antwoort) der SCHRYVERS van den RECENSENT, aan den zogenaamden DICAIOPHILUS, op z y n e n BRIEF Betreffende hunne beoordeeling der Latynfche Lykreden van den Heer j. van nuïs klinkenberg, op den Heer p. curtenius, Crispulus iste quis estl mart. * Te AMSTERDAM, By J. A. C R A J E N S C H O T. Boekverkooper in de gouden Paerl. m d c c x c r.  iiïl aliud loqueris, quam Thefea, Perithottmqut, Teque putas Pyladi, Calliodore! parem. Dispersam , Ji tu Pyladi prcefiare matellam Dignus es, aut porcos pascere Perithi. MARTIALIS RpigT* X. S.  ANTWOORD DER SCHRYVERS VAN DEN RECENSENT, AAN DEN ZOGENAAMDEN DICAIOPHILUS. M Y N HEER! Het is voorzeker reeds eenen geruimen tyd geleden dat uw briefin het licht verfcheenen, en door ons gelezen is geworden. Indien het gewigt van het onderwerp volkoomen gcëvenredigd was aan de ftoutmoedigheid, met welke gy onzen letterkundigen arbeid hebt durven aanranden, zouden wy voorzeker eenige ver. fchooning moeten maaken, wegens ons lang uitgerekt ftilzwygen., en het onbeantwoord laaten van uwe berispingen. Dog bezigheden van eenen meer wezenlyken aart onzen tyd en aandagt fteeds gevorderd hebbende, hebben wy het niet noodzaaklyk geacht derA 2 zei-  (4) telver plaats in te ruimen aan eenen arbeid, die alleen aan een vrolyk uur van uitfpanning behoort te worden toegewyd. Wy hebben u daar en boven het vermaak wel eenigen tyd willen laaren genieten, om, door onze langduurige flilzwygenheid, u zeiven te kittelen met het vleyend denkbeeld van ons onvermoogen om u te konnen beantwoorden, en den ftreelenden waan van eene volkoomene zege over ons behaald te hebben. Het algemeen ondertusfchen, zo ligt door bloote klanken en eene iedele vertooning te misleiden, heeft welligt met u in dien waan gedeeld, en zig mooglyk mede niet ontzien, om onze zorgloosheid en weinige bekommering omtrend uwgefcbryf, aan verlegenheid om ons glansryk tegen u te verdeedigen, toe te fchryven. Dog , is dit zo, en heeft men openlyk eenigen aandagt op den inhoud van uwen brief gevestigd , dan hopen wy dat ons tegenwoordig antwoord zal konnen dienen , om hetzelve te doen erkennen, dat wy, op het voetfpoor van tacitus, ten uwen opzigte, moogen zeggen: magnum profe&o pa-, tientia noftra edidimus documentum! In de daad, de ftoute en vermetele toon, » op welken gy onze beoordeeling der latyn- fche  (5) fche lykreden van den Heer curteniüs» als een meesterftuk van onkunde aan het algemeen hebt durven voordraagen, zou weiligt by lieden, die, minder dan wy, overtuigd zyn, hoe zeer onbefchaamdheid en verwaandheid onaffcheidbaare gezellinnen der driestheid en onweetenheid bevonden worden, eenigen indruk hebben konnen maaken. Dog daar wy zins lange gewoon zyn uit den mond der onbevoegdfte lieden, en voornaamenl yk uit dien van halfgeleerde», welke men met geenen beteren naam dan dien van av{««'> hommes circumforanei, dat is quakzalvers, met welken zy reeds door de geleerde grieken, naar het getuigenis van aulus gellius gedoopt zyn geworden (*j,kan beftempelen ,de beflisfendfte en meesterachtigfte uitfpraaken te hooren omtrend zaaken, in welken zy niet alleen geheel onervaren en onbedreven zyn, maar die daar en boven eene even zo diepe navorfching, als uitgebreide kundigheid vereisfehen, hebben wy uwen brief mede met die onverfchilligheid geleezen, met welke wy alle twistfchriften van eenen zo nietsbeduidenden aart gewoon zyn te befchouwen. Dog daar het 'er thands op aankoomt om uw (*) Noct. At. XVII. 3- A 3  co uw gefchrift in eene ernftige en opzetlyke overweeging te neemen, zullen wy 'er ons toe zetten, om vooraf het oogmerk „ en vervolgens den inhoud van uwen brief zeer bedaardlyk, en, (zo verre ons zulks mooglyk is,) op uw voetfpoor, met al de deftigheid van eenen fchoolleeraar, die zyne leerlingen gaat onderwyzen, te onderzoeken, en aan onze lezers van naderby te leeren kennen. Wat dan het eerfte betreft, het oogmerk naamlyk, het welk gy u door de uitgave van dezen brief hebt yoorgefteld. ■ Dit kan vo Drzeker geenzins zyn, om den Heer van nuys klinkenberg, wegens zyn fchoon latyn, te verdeedigen , dewyl gy zelfs op bladz. 7. erkent, dat die Hoogleeraar ruime ftof tot berisping heeft gegeeven;' en bladz. dat „ gy geenzins de latiniteit van den lykredenaar verdeedigt, dewyl het 'er verre af is, dat hy altyd,of tnoog„ lyk ooit, de waare proprietas verborum 5, heeft inagt genoomen." Trouwens het zou in den eigenlyken zin, ook iets meer dan een labor Herculeus geweest zyn, om de drekftallen van dien hoogleeraar fchoon te maaken; weshalven gy zeer wel gedaan hebt om, door foort. gelyke uitvlugten, u van het volbrengen'vaa dezen moeilyken taak te verfchoonen. ■ Even  ( 7 ) Even min kan uw oogmerk geweest zyn om het vernuft en de overige bekwaamheden „ als hoogleeraar, van den Heer klinkenberg, al verftond hy dan geen latyn, in een luisterryk daglicht te ftellen; dewyl gy door het geheel van uw gefchrift heen, en wel by. zonderlyk op bladz. 50, alwaar gy zegt, ,.dat „ zyne aangehaalde woorden, hoe ook genoomen, en „ hoe letterlyk of anders ook overgezet, geen ver. „ staanbaare zin, maar enkel verwar„de denkbeelden kunnen opleveren;" en op bladz. 56, al waar gy erkent, dat des hoogleeraars onkunde „ wat ver gaat" en hy zigvan eene wyze van uitdrukking bedient, die, zo ver gy weet, iemand nog nooit in de hers* „ fenen is opgekoomen;" als op meer andere plaatzen , die het ons verveelt na te zoeken, ten duidlykften doet blyken , dat uwe achting voor des hoogleeraars kundigheden,de onze, niet zeer verre, te boven gaat. Daar het dus zeker is , dat gy geenzins als eenen verdeediger van den Heer VAN NUYS KLINKENBERG tegen ons tQ voorfchyn hebt willen treeden, moet 'er noodzaaklyk eene andere reden voorhanden geweest zyn, die u den veder tegen ons in den inkt heeft doen doopen. Dog A 4 na  CO na in dit opzigt het ryk der mooglykheid met de vlugtigfte gedagten doorloopen te hebben, zyn ons geene andere voorgekoomen, dan alleen de beide volgende. Foor eerste dat het u mishaagt, door onzydige en rondborstige lieden, zonder aanzien van perfoon, een vrymoedig oordeel te zien vellen, over de gefchriften welke de Nederlandfche drukpers heden ten dage oplevert; of ten tweeden, dat gy u perfoonlyk, door het uitgeven van een of ander pru'fchrift, gelyl; • aan uwen tegenwoordigen brief, geërgerd hebt aan onze beoordeeling van hetzelve, en deswegens eenen byzonderen haat tegen ons en onzen arbeid hebt opgevat. In beide deze opzigten was uw gefchryf onnoodig, en zouden wy ons in geenen deele eenigzins aan hetzelve geleegen behoeven te laaten liggen. Wat dog gaat het ons aan, hoe een enkel perfoon over de algemeene waarheden, die wy te boek ftellen, verkiest te oordeelen; en hoe onbetekenend, voor het overige, zijn, ten onzen opzigte, de poo. gingen van driestheid en onkunde, om, door aanvallen op onze perfoonen en onzen arbeid, de onlochénbaarfte waarheden te willen beftryden en vrugtloos bevechten. Dan,  (9 ) Dan, hoe onberedeneerd, hoe planloos, hoe wuft, en iedel uw gefchryf ook mooge zyn, ten opzigte der redenen die uw aangezet hebben om hetzelve in het licht tegeeven, is het echter ontwyffelbaar zeker dat de ganfche inhoud van hetzelve alleen is ingericht, om het algemeen diets te maaken en , zo mooglyk, te overtuigen, dat wy onkundige en vermetele lieden zyn, die ons op de onverfchoonbaarfte wyze aanmaatigen, om over den arbeid van anderen een beflisfend oordeel te vellen, terwyl wy ondertusfehen zelve, de onweetendfte en verachtlykfte lieden zyn, die gcepe de geringfte bevoegdheid bezitten, om de waarde der gefchriften van anderen aan het algemeen te leeren kennen. Gy hebt het dus nog op den Heer van klinkenberg, nog op zyne redevoering , maar alleen op ons en onzen arbeid gemunt. Welaan! wy moeten dan thands in de tweede plaats overgaan, om onze kundigheden tegen u te beproeven en te ver. deedigen, en dus den inhoud van uw gefchrift zelve, in byzondere overweeging neemen. Dog alvoorens zulks te doen, moeten wy een oogenblik blyven ftilftaan by den naam > dien gy als fchryver van dezen brief, hebt A 5 ge-  < io ) gelieven aan te neemen. Gy heet u zeiven Dicaiophilus. Deze wandrogtlyke benaaming deed ons reeds hartlyk lagchen, toen wy u gefchrift voor het eerst in handen na. men. Had gy eenige kundigheid gehad van de Latynfche en Griekfche taaien, zoudt gy ten minften dezen naam behoorlyk gefpeld hebben. Immers konnen wy niet vermoeden, dat uwe waanwysheid zo verre gaat, als om zelf de oude Romeinen te willen verbeteren, die den tweeklank « der grieken, nimmer door ai, maar altoos door ae uitgedrukt hebben, en welke uit dien hoofde niet Dicaiarchus, Dicaiarchcea, maar Dicaarchus (*) en Dicaarchaa (ij fcbreeven. Zo wierd het woord ot zelve, door hen, niet op uwe wyze dicaius, maar dicaus gefpeld. Dus vinden wy by plinius den ouden, die den fchryftrant der romeinen dog wel zo goed gekend zal hebben als gy, in het XXXIV boek zyner Uist, (*) cicero ad Alt. II, 12. (|) Dit woord wierd zelf by verkorting Dicarchaa door hen gefchreeven. Vid Sil. Ital. XIII, 385, en Statius, ,Syb. 2, 110. Cmf. Drakenborgh ai Sil. VIII. 534-•  (ii) liist. Nat. (*): Citharoedum, qui dicjeüS appellatus est, quoniam, enz.; welke eernaam door de Grieken mede aan aristides, volgens het getuigenis van plutarchus, wierd gegeeven, dog welken zyn latynfche levensbefchryver nepos liever in zyne moedertaal door Justus heeft willen vertaaien (f), dan denzelven, zo plat en boersch weg, uit het grieksch door dicakis uit te drukken, als gy zekerlyk gedaan zoudt hebben, Wy zouden den taak van eenen eerstbeginnenden leerling aanvaarden, indien wy het reeds aangetoonde , door meenigvuldige andere voorbeelden, nader wilden ftaaven. Zeker is het dus reeds, dat gy uwen aangenoomenen naam niet behoorlyk hebt weeten te fpellen; dog het is nog onzeker, wat gy eigenlyk met den. zeiven te kennen wilt geeven. Dit hangt af van uwe kundigheden in de griekfche taal,die wy reeds vermoeden moeten zeer fober zyn. Gy hebt waarfchynlyk uzelven den grootfchen naam willen aanmaatigen van , eenen vriend der regtv aardigheid, en u dus verbeeld dat 'er een grieksch zelfftandig naamwoord voorhanden was, het welk 2<*«<* wierd gefchreeven; dog in (*)SXIX,4- (f) In vita Arist. g I.  oo in dit geval hebt gy u deerlyk bedrogen, ten waare gy u met den Iömfihen tongval wildec behelpen. Dan, gy hebt ons geene de geringfte reden gegeeven om u meer voor eenen befchaafden lomer, dan voor eenen ongeleerden Amfterdammer, of voor eenen lompen Westphaïenaar te houden, dewyl gy op verXcheidene plaatzen toont, de taal waar in gy durft fcuryven, zelve in het allerm'nst niet te verdaan. Misfchien zult gy willen beweeren, dat gy uwen naam van het byvoeglyk woord, afgeleid hebt, en dat gy dus een vriend van den regtvaardigen hebt willen zyn. Maar dan is de vraag, wie deze regu vaardige is , de Heer van klinkenberg, of de Recensent? De inhoud van uwen brief toont genoeg aan, dat wy geen van beiden ons met dien eertitel van uwent wege moogen vleijen. '£r moet dus een derde zyn, dien gy denzelven waardig keurt; en daar 'er in ons ganfche gefchil flegts drie perfoonen betrokken zyn, gy naamlyk, de Heer van nuys, en wy, volgt het van zelve, dat gy alleen als de » *<**»s moet worden aangemerkt, wiens vriend gy openlyk betuigt te zyn. Maar waarom dus u zeiven niet rondborstig fo»»U, of op uwe wyze van  (13 ) van grieksch in het latyn te fchryven plautus genoemd; in welk geval wy terftond op het denkbeeld geraakt zouden hebben, datwy met eenen klugtfchry-'er te doen hadden, wiens oogmerk alleen was, om zyne gefchriften met een luid geklater van lagchen doorliet gemeen te doen bekroonen. Waarlyk, om u door eenen aangenoomenen naam niet reeds geheel befpotlyk te maaken, zoudt gy beter gedaan hebben, u zeiven dien van &«a?ï$««, caufarum actor (i. e. quarumvis, bonarum aut malarum), of, daar deze nog al te zagtluidend klinkt, den meer fchorren van &r.»g'e » caufarum confarcinator} five calumniator, toe te eigenen. •— Dan, wat gaat uw naam ons langer aan, al had gy u zeiven Daimonophilus gelieven te heeten; wy hebben reeds te veel aangaande denzelven gezegd, om thands niet terftond tot den inhoud van uw gefchrift zelve over te gaan. Gy vertelt ons op de eerfte bladzyde, hoe lang het geleden is, dat ons gefchrift in de waereld te voorfchyn is getreeden. Deze moeite had gy u konnen befpaaren, dewyl wy den juisten tyd der geboorte van ons tydfchrift beter weeten, dan gy. Gy geeft vervolgens, op uwe wyze, eene befchryving van onzen ar-  ( 14 ) arbeid, die, wel is waar, denzelven niet zee? veel eer aandoet; dog die, ter goeder uur, ook geene de geringfte wederlegging behoeft. Alleen beklaagen wy uwen vriend johanjjes wUBlikck den jongen, die door u by de hairen op dit eerfte tooneel van uw klugtfpel gefleept wordt, dog welken Amflerdamfchen liefhebber van geleerdheid (*) wy gaarne ongemoeid (*) Amflerdamfchen liefhebber van geleerdheid. Dc volgende aantekening, Heer Dicaiophile! wordt eigenlyk meer totonderrigting van'het algemeen, dan ten uwen behoeve hier nedergezet. —• Wy hadden in het tweede nommer van den Recenfent de Nederduitfche vertaaling der jaargetydenvan iomson, door den Heer lublinck naar waarde durven beoordeelen. Deze beoordeeling fmaakic de vrienden van dezen overzetter geenzins, en had wel ias ten gevolge, dat een derzelve, een correrpondent zynde der Allgemeine Literatur • Zeitung, welke te je na uitgegeeven wordt, eene Recenjie van dit nommer onzes Werks in dezelve deed plaatzen, waarin de Heeren Duitfchers ons dus leerden, dat wy Hollandfche Recenfenten eenonderfcheidmoesten maaken tusfchen geleerden ex professo, en tusfchen liefhebbers van ietteren en weetenschappen. Wy hebben ons die les laaten welgevallen, zonder tot hiertoe iets op dezelve te antwoorden. Dog thands agten wy het noodig, om, ter regtvaardiging der benaaming, welke wy hier boven aan den Heer lublink den jongen gegeeven hebben, die naamlyk, van Am/ler- dam-  ( 15 ) nloeid weder tusfchen de fchermen willen laa» ten wegfluipen. Verder berigt gy ons, dat wy eenigen tyd met ons werk zyn uitgefcheiden, dog dat hetzelve daarna, door anderen, het zy gedeeltelyk dezelfde, gedeeltelyk andere fchryversf wederom it opgevat. Waarlyk gy kaatst den bal hier deerlyk mis. Wie de perfoonen zyn die den Recenfent fchryven , gaat u even zo wei- damfchen liefhebber van geleerdheid, aan alle fchryvers te verzoeken, dat zy op den titel hunner gefchriften te kennen zullen gelieven te geeven, of zy g e l e e r d e n ex profesfi, of wél alleen liefhebbers van letteren en weeten* fchappen zyn; dewyl het ons niet mooglyk is zulks uit den blooten inhoud der gefchriften , welke onder ons oog verfchynen, te konnen ontdekken , en wy egter voortaan niet gaarne onder het despotisme van buicenlandfche journaalisten zouden willen blyven zugten , om van hunne dictatoriaale beflisfing, de goed- of afkeuring onzer beoordeelingen der vrugten van den letter-arbeid hier te lande te moeten afwagten. Zodaanig uitheemsch juk mooge in hét ftaatkundige door den vryen Nederlan. der geduldig gedragen konnen worden; dog het valt te moeilyk het zelve in het ryk der letteren te gedoogen, om niet alle middelen te beproeven , die tot ontduiking van hetzelve konnen dienen. — Voor deze enkele keer dan , zullen wy het ons laaten welgevallen , om op bevel van de Daitfche Geleerden, den Heer luelinck voortaan als eenen liefhebber, en niet als eenen geneer den aan te merken; do^ verder verkiezen wy van deze et van onderfcheiding tusfchen onze fchryven.de landgenooten geen gebruik te tnaaken. ——  C ï€ ) weinig aan, als het ons doet te weeten, wie gy zyt. Dog zeker is het, dat dezelve perfoonen, die het eerfte nommer van dit tydfchrift hebben uitgegeeven, nog onafgebro* ken i zo veel hun tyd zulks toelaat, en geene andere, aan hetzelve voortarbeiden j en dat hy, dien gy welligt dood hebt geacht, thands aan u zit te fchryven, om u eenige blyken van zyne aanweezigheid te geeven. Uwe geleerde aanmerkingen over het nut van tydfchriften s op bladzyde 5, gaan wy met ftilzwygen voorby, dewyl dienaangaande meer te zeggen valt, dan gy en uwe foortgelyken in ftaat zyn te begrypen, of toe te ftemmen. Hetzelve moeten wy doen ten opzigte der foort van inleiding, met welke gy uw papier van bladzyde 5 tot 9 goedgevonden hebt te bekladden. Deg op de laatstgenoemde bladzyde, vinden wy eenen grooten fchrap, die waar» fchynlyk de afperking is van het fiagveld, waar op gy ons eigenlyk wilt ontmoeten. .— Wagt u dus, Lezers! voor eenen bloedigen aanval. De Heer van klinkenberg, het eigenlyke corpus deli&i, is, wat den inhoud zyner nietsbeduidende redevoering aangaat, van ter zyde door ons van eenen meer bel achlyken dan wel haatlyken hoogmoed befchuldigd geworden,  C 17 ) den,door zigzelven met den bekenden ï wentyd in eenige vergelyksngte ftelleh.— Wat nu, wordt door u> Heer Dicaiophilei hier tegen ingebragt? Dit: in de aanmerkingen van den Lykredmaar, by gelegenheid van de geboorteplaats van den Profesfir Ctirtenius, is waarlyk aan den Heer van nuys klinkenberg iets ontvallen, het welk, (zo onze berichten echt zyn), al daadlyk onder het gehoor zelve van de lykreden eenige byzondere trekken op •de wezens der hoor der en teekende, namentlyk dat de Heer van nuys klinkenberg in 'è voorbygaan zich zeiven eens eventjes by den wysgser nieuwentyd 'vergelykt, die niet minder dan de lykredenaar zelve te IVestgraafdyk geboren was, ten bewyze dat groote mannen vaak op geringe plaatfen hun wieg en bakermat konnen vinden. Is dit ons bevegten ? of moet het heeten, ons affchryven, en onze gezegden op de haatlykfte wyzeuitbreiden? — Deze eerfte aanval loopt dus vry vreedzaam af; dog op bladz. 12. durft gy ons openlyk uitdagen, om aan te toonen, „ in welke landen „ het beter met de oude taaien gelegen is, „ en de Profesforen over het geheel en door$, gaans in beter en zuiverder latyn hunne a lesfen houdenj als in ons land." Had b gy  C is; gy ons liever uitgedaagd om aan te toonen in welk land het jlegter met de beoeffening der oude taaien gelegen is, als in dit land, zoudt gy voorzeker uwe onkunde minder aan den dag gelegd hebben. Dog wy begrypen niet hoe deze uwe gedaane uitdaaging eenigzins kan dienen om het latyn van den Heer van nuys te verfchoonen; of wel om onze berispingen aangaande hetzelve als onbeftaanbaar te doen voorkobmen. Gefteld dog al eens, dat men in andere landen op de hooge fchoolen een even flegt latyn, ja nog flegter ,dan in de gehoorzaal van den genoemden hoogleeraar hoorde, wat zou hier dan uit volgen ? Zou dit ons noodzaaken om te erkennen, dat de Heer van nuys goed en draaglyk latyn fprak ? Of zou men moeten zeggen, dat de hoogleeraaren in anderelanden even dom, en even onbevoegd waren, om in het latyn hunne lesfen te houden, als de Amfterdamfche hoogleeraar van nuys klinkenberg? En zouden in dit geval onze jammerklagten over het deerlyk verval der beoeffening van de taaien der ouden hier te lande , langs dien weg, als min gegrond of min beftaanbaar moeten worden aangemerkt? Dog laa- ten wy op onze beurt u ook eens uitdagen, en  ( 19 ) en van u vergen, om ons aan te toonen , in welk land een hoogleeraar, van den openlyken leerftoel tot zyne toehoorers in het latyn fpreekende, eene zo jammerlyke en betreurenswaardige taal ftamelt, als de hoogleeraar van nuys in het Athenceum illustrs dezer ftad gedaan heeft ? — Wat het houden zyner byzondere lesfen betreft; hier over konnen wy even zo min oordeelen, als gy .dienaangaande ten opzigte van buitenlandfche hoogleeraars kondt doen , dewyl wy de eerften ,zo weinig als gy waarfchynlyk de laatften 5 immer hebben bygewoond; dog mag men de gerugten hier omtrend gelooven, is zo het latyn, waarin dezelve door hem voorgedraagen worden, almede van dien aart ,dat wy gerustlyk aan u durven verzoeken , de goedheid te willen hebben, om ons eenig land op te noemen, daar de huislyke lesfen door de hoogleeraars in foortgelyk latyn aan hunne leerlingen voorgehouden worden. — Gy zegt,dat in Duitschlandgenoegzaam alleweetenfchappen, tot' zelf 'de griekfche en latynfche „ letterkunde incluis, Cgy fchryft een fierlyk „ nederduitsch), in het hoogduitsch verhandeld. ?, worden." Dit ftaan wy gereedlyk toe; en hoe wenschlyk ware het niet, dat deze gewoonte ook hier te lande mogt worden ingeB 2 voerd  C 20 ) voerd, om in het tegenwoordig droevig verval der oude letterkunde, aan zommige halzen , die hedendaags tot den katheder geroepen worden, de gelegenheid over te laaten, om ten minften in eene vkrstaanbaare taal tot hunne leerlingen te konnen fpreeken. Maar toont dit uw gezegde nu aan, dat men heden ten dage in Duitschland geen latyn meer verftaat? Is dit nu al uw bewys dat de hoogleeraaren in dit ryk, wanneer zy den openlyken leerftoel beklimmen, even flegt, of nog fiegter latyn fpreeken dan de Heer van nuys klinkenberg? '— O! quam dignus er as colaphisl Welk zuiver latyn 'er ondertusfchen thands op onze hooge, cn zogenaamde illustre fchoolen aan de letterminnende jeugd wordt voorgehouden, konnen de gedrukte, maar nog meer de blootlyk gehoorderedevoeringen , die fchaamtshalve agter gehouden worden, ten overvloede bewyzen (*). Maar,,, (*) Wy moeten hier wederom eene aantekening plaat-fen , om de verkeerde uitlegging die uwe miltzugt in. eenen kwaaden luim aan onze gezegden zou konnen, geeven te gemoed te koomen. Immers zoudt gy onze bovenftaande gezegden weliigt konnen goedvinden in dier voege te verdraaijen, als of wy ontkenden, dat 'er  C 21) „ Maar," zegt gy bladz. 12. „ het ware 5, eens zo, de oude taaien, de kennis lyzonderlyk „ van de latynfche taal was hier te lande in ver„ val, dan waarlyk zyn de aanmerkingen van de „ Heer en recensenten op de taal van de „ lykrede van Profesfor van nuys klin„ kenberg, hoe flegt derzelver latyn ook is, „ zo als wy geredelyk toegeeven, nog geenzins ge„ fchikt, om dat verval voor te koomen ofte ver- „ he- op onze Academiën en lllustre Schooien , in het geheel i eenig goed latyn meer gefproken of gehoord wierd; iéts, het welk wy verre afzyn van eenigzins te kennen te willen geeven. Wy voeden te veel achting voor zommige groote mannen, op welken onze hooge fchoolen nog heden ten dage tien billykften roem moogen draagen ; en wy meenen in den loop van ons letterkundig tydfchrift genoegzaame blyken te hebben gegeeven, dat wy dezen zeer wel van anderen weeten te onderfcheiden. Ook zyn het geenzins deze kundige mannen , die ons noodzaaken over het verval van de beoeffening der geleerde taaien hier te lande te klaagen; maar alleen die domme en onbevoegde lieden, welke, de hemel weet hoe, dog voorzeker geenzins uit hoofde van hunne geleerdheid, zig in den leerdoel weeten in te dringen, en met de onbefcbaamdfte kaaken, de onzinnigfte wartaal aan hunne leerlingen doen hooren. Niemand verge ons de zodaanigen op te noemen, dewyl wy geene liefhebbers van procesfen van injurie zyn, al konden wy dezelve winnen met de kosten. B 3  ., beteren!' •—Hals ! Die alles ftemmen wy geredelyk toe; ja zelf voegen wy 'er nog by, dat indien wy de geringde vermetelheid durfden voeden, om ons zeiven te belooven, dat onze bloote aanmerkingen over het verval en de veragtering der taaien en weetenfehappen hier te lande, eenigzins zouden konnen dienen, om hetzelve te verbeteren of te gemoed te koomen, wy onzen iever gaarne zouden verdubbelen , om niet alleen onze aanmerkingen over foortgelyke gefchriften als de lykreden van den Heer van nuys, maar zelf de uitgave der Nommers van ons tydfchrift in het algemeen , tydiger en overvloediger in het licht te doen verfchynen, dan wy tot hiertoe gedaan hebben. Dog maar al te wel overtuigd zynde, dat het geenzins de zaak van afzonderlyke boekbeoordeelaars en Recenfenten is, om een geheel volk van deszelfs diep verval te rug te brengen, en als uit den flaap op te wekken, zo lang het openlyk bellier des. zeiven deze poogingen geenzins gelieft te begunstigen , en 'er vooroordeelen blyven heerfchen, die door pen en inkt nimmer weggefchreeven konnen worden, hebben wy ons ook geene moeite willen geeven, om onzen letterarbeid met die gezetheid voort te zetten, wel-  C *3; welke zommigen zo zeer van ons verlangd hebben. Bladz. 13. treedt gy nader ter zaak e , om uwe geleerdheid aan den dag te leggen, en aan het algemeen te bewyzen, dat de Recenfenten, die het latyn der lykreden van den Heer van nuys klinkenberg zo ftreng gegispt hebben , zelve geen latyn verftaan , nog eenige kennis aan de oudheidkunde hebben. Uw eerfte bewys hier van, is de verzekering dat wy omtrend de betekenis van de letters A. D., welke tweemaal op den titel van des hoogleeraars lykreden gevonden worden, ten eenenmaale hebben mistgetasr. De figla A. D. hebben wy gezegd ftandvastig en onveranderlyk te betekenen Ante Diem. Gy verzoekt ons „ niet hvaalyk te willen nce- men, dat dit eene onyoorzigtige, eene onhin„ dige, ja eene armzalige aanmerking is; en gy voegt 'er by: „ dat die letter.' A. D. dik„ wyls betekenen ante diem, is bekend, en zou j, des noods onder de ouden uit probus en an„ dere,onder de latere fchryverenuit nicolai jj de figlis veterum,meenigtefchryverskun5, nen beweezen worden ; maar dat die letters }3 zulks ftandvastig zouden betekenen , is eene j, verzekering, die veel onkunde kenmerkt. Het B 4 „ be-  ( n ) betekent zeer dihvyh ad diem." •— Maarlaaten wy nu eens zien wiens uitdrukkingen eigenlyk onvoorzigtiger, onkundiger, ja armzaliger zyn, de uwe, of de onze. Onze verzekering dat de figla A. D. ftandvastig Antediem by de Romeinen betekent , wordt regeL' regc door u tegengefproken , en gy verzekert ftellig dat dezelve dikwyls Ad diem. betekent. Maar waar is uw bewys voor deze ftellige verzekering? In uw ganfche gefchrift vinden wy tittel nog jota , om deze zo onvoorzigtige, onkundige,ja armzalige verzekering te ftaaven en eenig gewigt by te zetten. Het is niet genoeg, Heer dicaiophile! iemand onbefchaamd tegen te fpreeken , en op eigen gezag, iets als eene zekere waarheid op het papier te zetten, om onkundigen de oogen te verblinden, en zig zei ven de zege toe te eigenen, eer men de overwinnig nog verkréegen heeft. Wy dagen u thands opzetlyk uit^ om ons met een eenig voorbeeld aan te toonen , dat de figla A. D. in de wyze der dagtekening van de Romeinen, immer of ooit, Ad diem betekend heeft; en wy belooven u, indien gy hier van flegts eene fchaduw van een bewys, uit welk eenen ouden Rolneinfchen almanak % gedenkzuil, opfchrift, afgebrooken fteen, of waari  ( *S ) waaruit van dien aart ook ontleend, dat wy die fchaduw voorliet lighaamen bewys zelve, zullen aanneemen en eerbiedigen. Moet het u ondertusfchen tot geene wezenlyke fchande , zelf by het onkundigst gedeelte uwer landgenooten, vcrftrekken, dat gy voor eene zo vermeetele verzekering, geene enkele au&oriteit, geenen glimp van eenig gezag, hebt weeten by te brengen? Dog hoe dit zy; wy herhaalen nogmaals,en houden openlykftaan4e, dat de figla A. D. by de Romeinen ftandvastig Ante diem, en nimmer of ooit Ad diem, heeft betekend. En om dit te bewyzen zullen wy ons niet, op uw voetfpoor, flegts op het bloot gezag van eenen enkelen probus beroepen, veel min op dat vaneenen nietsbeduidenden nicolai de figlis veterum, dien gy, volgens uwe oordeelkundige kennis van fchryvers, onmiddellyk aan de zyde van eenen probus voegt, in plaats van hier liever eenen aldus mandtius, in Veterum Nptarum exftlanatione, of panvinius, of sertorius ursatus, of andere dergelyke bevoegde oudheidkundigen op te noemen ; maar wy zullen ons beroepen op de onmooglykheid zelve, dat de figla A. D. in den romeinfchen kalender immer iets anders kan betekend hebben, dan Ank diem. Weet dan, B £ (want  r 26} (want hier hebt gy onderwys noodig), dat de Romeinen gewoon waren in hunnen kalender de dagen ordine retrograde te tellen, zo dat zy, om eenen zekeren dag te betekenen, nimmer konden zeggen, Ad dim, maar verplicht waren te zeggen Ante diem. Dus moesten zyj (om u hier van een voorbeeld te geeven) , ten einde den fterfdag van den Heer curtent, us te hebben konnen uitdrukken , niet zeggen, die III'Augusti, maar A. D. III. Non. Aug.; dat is, Ante Diem tertium Nonas Scxtiles, of Augustas. Hier van daan dan ook, dat zy zig nimmer in hunne dagtekeningen van de uitdrukking yWdfe/s bediend hebben, welke hen nimmer te ftade kon koomen; buiten en behalven dat Ad diem, in dezen zin gebruikt, een latyn is daar de.Romeinen nimmer aan gedagt hebben. Cicero fchryft in zyne brieven op zommige plaatzen, Ante diem vol uit, zo als in den derden brief van het XVI B. ad Div. Ante diem VIII Idus Novembres f*}; dog op de meeste plaatzen bedient hy zig van de verkortte fchry f. wyze. Dus zegt hy elders: discesjïmus a. d. IV Non, (*) Ante diem XII KaJ. Dec. Ante diem XI Kal. Ante dyem X Kal. Ante diem VIII. Kal. in den 3 brief van betIV- Boek aan aii.; en in den 9, Ante diem V Kal. Majas, en, Ante diem IV Kal. Majas. Dog nimmer,, 't zy hier of elders, Ad <#«»,  C 27 ) IV Non. Novembr. Leucadem yenimus a. d. VIII Idus Novembr.; a. d. VII A&ium. Ante diem was en moest dus by hen de eigenlyk wyze van dagtekening zynj en dienvolgens drukten zy dezelve by verkorting door de figla A. D. uit- Dit Ante diem was dan ook zo zeer by hen in gebruik en algemeen aangenoomen, dat hetzelve nimmer eenige verandering onderging, maar als het waare adverbialiter door hen gefchreeven wierd. Hier van daan dat wy het zelve dikwerf vereenigd vinden zelfs met tegenftrydige voorzetfels ; als met ex, pst, usque, in dier voege dpt, ex A. D. III. Non. Augustus, by hen betekend zoude hebben , van den derden Augustus af. Dus fchryft c i c e r o in eenen zyner brieven, Corcyrcs fuimus usque a. d. XVI Kalend. Decembres, en vervolgens, usque a. d. IX Kalen- das enz. (*). Maar laaten wy u nu leeren, waar van daan de figla A. D. in laateren tyd waarfchynlyk eene betekenis ontvangen heeft, die de Romeinen nimmer aan dezelve gegeeven hebben, nog hebben konnen geeven. Gy weet, (of misfchien weet gy het niet), dat het kerklyk gezag, na den tyd van constantyn den groo- (*; xvi. ad Div. Ep. 9.  C 28 ) grooten, zig het bewind over alles heeft aangemaatigd; dat dit kerklyk gezag de befchaafde waereld in eenen nagr. van pikdonkere duisternis heeft doen nederftorten , en eene meenigte dweepers, onzinningen, en munnikken doen geboren worden, die alle weetenfchappen verbanden, en het ryk der waereld alleen aan den rykftaf van bygeloof en zinloosheid onderwierpen. Geduurende dit tydvak moest alle befchaaving, alle vordering in menschlyke kennis , geheel worden uitgedoofd. De eenige bewaarers derzclve waren dweepers en orTönderwezene munnikken. Deze, geene de geringde kennis van taal of van gewoonten der vroegere volkeren, welke voor hen bedaan hadden, hebbende, vonden goed,om alles wat voorheen gefchreven was, tot de heilige fchriften welligt zelve, te veranderen , te verbasteren, naar hun begrip af te fchryven, en hier en daar onverdaanbaar te maaken. Dit noodlot heeft de figla A. D. ook moeten ondergaan. Geene kennis hebbende van den Romeinfchen almanak, en dus niet weetende wat A. D. eigenlyk betekende, beflooten zy het pun&um tusfchen beide deze letters weg te laaten, en te lezen A D. dog zulks geenen zin in de fchriften der oude opIe-  (29) leverende, vonden zy zig genoodzaakt agter dit A D. nog eene andere D te verftaan, om diem te betekenen , en op deze wyze de oude figla A. D. door Ad diem naar hun geleerd bete verklaaren. — Deze onderrigting zal welligt door u als zeer ver gezogt,en misfchien wel, als geheel b^lachlyk worden uitgekrceten. — Dog heb een oogenblik geduld, Heer nicaiopiiile! en wy zullen u aantoonen,dat de munnikken met meer andere figlae der ouden op dezelve wyze, te werk gegaan zyn. — Gy weet, (of misfchien weet gy dit al wederom niet) , dat een festertius by de Romeinen de waarde had van twee asfes en eene halve, en dat zy dus om eenen festertins uit te drukken . gewoon waren Ui te fchryven. Dit verftonden de munnikken ook niet; dog vindende dat een festertius altoos wierd uitgedrukt door de figla Ui, vonden zy goed om het halve as in het midden der twee geheele asjes te plaatzen, en dus te fchryven I-I. Dog laatere munnikken dit niet begrypende, fchreeven dom weg voor eenen festertius H; tot dat de fchranderheid van hunne nazaaten eindelyk heeft uitgevonden, om agter deze H nog eene S te moeten voegen om de figla van eenen festertius uit te drukken. Dus fchryft men  ( 3° ) men nog heden HS voor festertius, even gelyk men A D. Ad diem voor A. D. Ante diem, als goede en echte romeinfche munt wil doen doorgaan. Na u dus duidlyk genoeg onder het oog gebragt te hebben, dat gy een armzalige oudheidkenner zyt, zullen wy ons verledigen, om het geen gy tot verdeediging van uw Ad diem hebt bygebragt in overweeging te neemen. ,, Het is," zegt gy, „ genoeg be5, kend dat de praepofitio ad by de beste „ fchryvers dikwyls gebruikt wordt om den 5, tyd te betekenen, niet voor, maar op welken „ iets gefchiedt." Dog iaaten wy u vooraf herinneren dat ons hoofd gefchil hier eigenlyk geenzins is , of Ad diem goed latyn geheeten kan worden, maar of A. D. Ante diem, moet betekenen, dan wel, of deze letters Ad diem, konnen betekenen. van welk laatfte wy het tegendeel hebben aangetoond. Wat dan uw Ad diem betreft, wy weeten zeer wel dat het zelve meermaalen in de fchriften der ouden voorkoomt. Gy zoekt zulks te vergeefsch te ftaaven door eenige voorbeelden, welke hier weinig te ftade koomen. Immers lydt het geenen twyffel dat men zeggen kan, ad diem venire, gelyk men by cicero meermaalen vindt,  C sï ) vindt, quo me ad tempus occurfurum putoren (*) > quod ad tempus te exfpe&amus (f); multus fermo ad multum diem (§); ad quae tempora te expe&em (**.)» ad quos dies riditurus fim (ff); ut cxplores ad quam diem (§§); en meer andere dergelyke uitdrukkingen. Dog wat volgt hier uit? Wat anders, dan dat het blykt dat de Romeinen, ad diem, ad tempus venire enz. gebruikt hebben, of voor opportune, of voor usque, of voor circa, dat is, voor by tyds, tot, of tegen zekeren dag? Alle deze uitdrukkingen bewyzen dus niets anders, dan alleen dat Ad diem door hen in eenen geheel anderen zin gebezigd is geworden, dan gy zulks gaarne hier zoudt willen doen voorkoomen. Immers is het uwe taak om te bewyzen , niet dat de Romeinen zig, in genere, van de uitdrukking, ad diem, of van andere foortgelyke bediend hebben; maar om door duidlyke voorbeelden aan te toonen, dat zy Ad diem gebruikt hebben om eenen zekeren bepaalden dag te kennen te geeven ; en dat zy dus Ad diem gefchreeven hebben, met een nomen numerale agter deze woorden,om den door hen (*) Philipp. I. 4. (f) IV ad Did. 10. (5) III. Att. Ep. 9. IV. Att. Ep. 15, , (tt) XIII. Att. Ep. 9. XII. Att. Ep.  (30 hen bedoelden dag uit te drukken. Om duidlyker te fpreeken; gy had ons moeten bewy7en dat cicero, of eenige der oude fchryvers van zynen tyd, ooit, gefchreeven hebben, by voorbeeld, ad diem VIII. Kalendas Jannarias, veni , rcdii, dixi, caufas egi, of iets dergelyks; iets, het welk u even zo onmooglyk is, als te betoogen dat gy den drempel der griekfche of Iatynfche letterkunde, immer, zelf van verre, hebt gegroet* Het geen gy verder bybrengt om te bewyzen dat Ad diem voor zeer goed latyn gehouden moet worden , is het fpreekwoord, ad Kalendas Gracas. Dog gy hebt zckerlyk niet geweeten dat dit een gezegde en idioüsmus van augustus was, het welk even min als de uitdrukkingen in fpongiam incumbere, of lofc tentifiwws hvc Catone, eenigzins toepaslyk ge* maakt kan worden, dan alleen in die gevallen , welke volmaakt gelyk zyn aan die, waar in augustus zig van dezelve beeft gelieven te bedienen. Ad Kalendas Gfcecas geeft daarenboven geenen zekeren bepaalden dag te kennen, maar in tegendeel, eenen tyd, die nimmer aanwezig bevonden zal worden. Alles wat dus tot hiertoe, door u aangevoerd is geworden om te bewyzen, dat de figt<*  ( 33 ) figla A. D. Ad diem moet betekenen, en dat Ad diem in dien zin , waar in hetzelve dan door den Heer van nuys gebezigd zal zyn, een goed, gewettigd, en bruikbaar latyn is, van geene de geringde betekenis, nog eenige waarde bevonden wordende, hopen wy ten minften , dat het geen gy verder tot ftaaving van dit onkundig en belachlyk gevoelon, voor uv katfte noodfehot bewaard hebt,van eenig meerder gewigt zal zyn. Wy verwagten dus, dat gy ons uit eenen terentius , eenen cicero, eenen livius, en dergegelyke fchryvers, door eenige ontwyffelbaare voorbeelden zult gaan aantoonen, dat wy dwaalen, en den bal deerlyk misgeQagen hebben. Dog hoe jammerlyk vinden wy ons in deze verwagting bedroogen! ■— In plaats van Livius , van cicero , van terentius, vinden wy ons hiervoor den rechtbank gebragt van de Heeren wyttenbach , walraven, en van ommeren. — Moet ons de veder hier ter plaatfe niet geheel uit de vingers vallerr, dien wy eenmaal reeds met wederzin tegen u, wysneus, en belachlyke bediller! in den inkt gedoopt hebben? Hoe dog koomt het hier te ftaade, daar wy bezig zyn, C OTO  ( 34 ; om den aarten natuur van eene taal , die zedert ecuwen her in onbruik is geraakt, de geleerden' van onzen tyd in te roepen, om te beflisfchen wat de afgeftorvene en bykans reeds vergeetene volkeren, die dezelve gevoerd hebben, voor zuiver en wel uitgedrukt zouden hebben aangemerkt? Moeten wy op deze wyze de taaien der oude volkeren gaan beoordeelen , dan zal ook wel ras Ante diem, Poft diem konnen betekenen; en gaat men op dit uw voetfpoor in de letterkunde voort , zullen 'er flegts weinige eeuwen behoeven te verloopen , om ook de tydrekenkunde in dier voege te verwarren, dat men eindelyk uit de gefchriften der Heeren wyttenbach, walraven, en vanommeren zal gaan beoordeelen, of cicero, livius , teRENTius,en dergelyken, wel oorfpronglyk latyn gefchreeven.hebben; ja welügt zal men als dan gaan beweeren , dat de Amfterdamfche geleerden van de XVIII eeuw den Romeinfchen kalender vry wat beter verftaan hebben , dan dat volk het welk denzelven heeft ingevoerd - en zig eeuwen lang van denzelven bediend. Gy geeft op bladz. 15, 16 en 17 te kennen, dat wy, ingevalle wy onze Crifis, zo als gy  ( 35 ) gy het noemt, mogten willen ftaande houden, alsdan „ met de Heeren wyttenbach, j, walraven en van ommeren in de* „ zen opzigte te doen zullen hebben,"dewyl deze Heeren op den titel hunner gehoudene Redevoeringen zig mede van de figla A. D. bediend hebben. Wel aan, wy houden onze Crifis ftaande. Dog zyt gy vermeetel'genoeg, Nafmuk! om te vermoeden,dat deze Heeren het harnas' zullen aanfchieten, om ten uwen gevalle, iets opzetlyk te verdeedigen, waar in zy alleen de verbasterde gewoonte hunner tyden hebben nagevolgd, maar zig zeiven geenzins opgeworpen, tot voo; beel-kn ter navolging, veel min tot wetgevers, op weiker gezag men zig veilig en ftrafioos kan beroepen. Hoe zeer het dus uw oogmerk hebbe müogen zyn, om deze Heeren regen ons in het veld te doen verfchynen. ten einde uwen twist met öns, in uwe plaats, af te doen, zal u dit egter waarfchynlyk nimmer gelukken, dewyl wy 'te veel kundigheid èri gezond verftand aan dezelveh toekennen, om van hen te konnen verwagten dat zy hunnen tyd tot een zo nietsbeduidend oogmerk zouden willen befteeden, en zy van hunne zyde het zekerlyk beneden •zig zullen achten, om aan het door u opgfcC 2 -wor-  ( SO worpen kinderachtig gefchil eenig het geringfte deel te neemen. De tweede aanval, dien gy op ons doet, gelykt veel na dien van eenen kampvegter , die by den eerden reeds alle zyne kragten verfpild heeft. — Het geld hier onze aanmerking, dat des hoogleeraars latyn, voor draaglyk keuken, maar geenzins voor katheder-latyn kon doorgaan. Om dit denkbeeld uit te drukken hadden wy gezegd, dat zekere aangehaalde uitdrukking , in welke de hoogleeraar vry wat met het gebruik der grammaticaale tyden in de war was, in zodaanig latyn vervat was geworden, het welk draaglyk zou zyn in zyne keuken, dog dat op den leerdoel had behooren te zyn, zo als wy zulks daar ter plaatfe verbeterd hebben opgegeeven. Van deze onze verbetering rept gy geen enkel woord; dog om by deze gelegenheid egter aan het algemeen te toonen dat wy domme en onbevoegde boekenkeurders zyn, zegt gy , niet te gelooven, dat 'er in eenige hollandfche, of uitlandfche keuken veel aan de latynfche Grammatica gedagt wordt; en dat gy, uit dien hoofde , dezen fpot min geestig vindt. En hier uit blykt dus, by uitftek, onze domheid, en onbevoegdheid. — 't Is waar, voegt gy 'er by, men zegt wel eens, keu*  C 37 ) keuken - latyn, naar recensenten moesten zodanige au&oriteit niet volgen. Wy verzoeken u dus, zo ras u zulks mooglyk zyn, een pakje met echte en bruikbaare au&oriteit, van welke wy ons veilig in foortgelyken fcherts bedienen konnen, aan den uitgever van ons tydfchrift te willen toezenden. —- Gy ziet dat wy uwe gekheid,met gekheid moeten beantwoorden; wat wezenlyks dog, kan 'er op eene zo armzaalige aanmerking, als de bovenftaande, met mooglykheid geanwoord worden? —-■— Uw derde aanval, welke gefchiedt op onze afkeuring der uitdrukking, profesforalis dignitas, beftaat hier in, dat gy zegt, dezelve gereedlyk toe te geeven. Dit gezegde moet zekerlyk in overyling aan uwe pen ontfnapt zyn; dewyl hetzelve aan zommige lieden zou konnen doen vermoeden, dat wy toch zo dom in uw eigen oog niet waren, als gy ons egter gaarne door het gemeen wildet doen befchouwd worden. Dog om ondertusfchen onze afkeuring van haare wezenlykfte waarde te berooven, vraagt gy, hoe veele woorden zyn thands niet gebruiklyk, welken ly de Latynen het niet waren ? Domoor ! Is onze beoordeeling der Redevoering van den Heer van nuys dan C 3 in-  (SS) ingerigt geweest, cm aan'te toonen dat het ■latyn van dien hoogleeraar, van het hedendaagscb on -latyn. verfchilde, om ofte bewyzui ó?t hetzelve niets had van het egte en wezenlyke latyn , het welk de oude en befcf \ov...inen gcfchreeven , en ons ten vob.-bcckli nagëlaate'n hebben ? -— De verfchoo;lii g w ifËe gf hier voor het Nuyfiaansch latyn' hebt'bygebragt', is niets anders dan een der gewoonfte 'uitvaigten van de voorftandërs 3Bf domheid, welke langs dien weg deuren en vengfters zoeken open te zetten tot het invoeren en wetteen van allerlye kwakzalvers uitdrukkingen , en mengelmoes van. taal, in het zuiver vak van- de befchaafde letterkunde en taalkennis der ouden. >— Het verwondert ons ondertusfehen, dat gy, daar het dog uwe gewoonte geenzins is om eenigen acht op de cetas fcriptorum te 11 aan, het latyn van den -Heet van klinkenberg hier ter plaatze niet hebt trapten te verdeedigen * door aan te fnerken, dat het woord Profesfor, in dien zin waar in het woord profesforalis door hem 'gebezigd is geworden ^by suetonius enQUINCtï li anus gevonden wordt; ja zelf dat tacitus profesforia lingua gelchreeven heeft.' Dog uwe kennis aan de gefchriften der oudé ro-  ' (39) ' romeinfche fchryvers, gaat buiten twyffel niet ver genoeg, om dit te hebben konnen doen. Ookzouden deze aanhaalingen weinig te ftade koomen, om de deugdzaamheid van het toevoeglyk naamwoord profesforalis te bewyzen. — Om uwe geleerdheid egter tetoonen, voegt gy 'er by, de woorden profesfor, en profesfio zouden even min door cicero verft'aan zyn geworden in die (ókn)zin, ah wy die thans gebruiken. Dog hoe verftaat gy dan de plaats by cicero, alwaar hy fpreekt van de, *w oratoris profesfioque dicendi (*)? Daai" hv ondertusfehen het woord profesfio hier ter plaatze gebruikt voor ars et fcientia, twyffelen wy ook geenzins, of hetzelve zou by hem mede de betekenis van munus docendi Rhetoricen hebben konnen ïydéri. Uit al ons gezegde blykt dus ten overvloede, dat gyu, aan het flot uwer aanmerking geheel te vergeefsch wederom op den Profesfor wyttenbach beroepen hebt, met wien wy daar en boven hier ter pïaatfe, zo min als elders, in ons tegenwoordig gefchil iets te doen hebben. De vierde aanval is door u gerigt op onze verzekering,dat facultates in het meervoud te kennen geeven, divitice, pradia, fundi; dog dat {*) I. de Oras. 6. ca-  (4°) ° dat men, om geest- of zielsvermoogens uit te drukken, zig nimmer van hetzelve bedient, maar als dan zegt, facultas ingenii, animi, enz. Om deze onze aanmerking kragt- loos te maaken, koomt gy voor den dag met ééne éénige plaats uit cicero, welke juist onze aanmerking bevestigt,en welke gy zelve aan het einde uwer berisping erkent eene andere verklaaring te dulden, dan gy, ter bewyzing van onze onkunde eigenlyk gaarne aan dezelve zoudt willen geeven. Zy is, volgens uwe opgave, deze. Ecquis umquam tam ex amplo ftatu , tam in bona caufa ', tantis f acultatibus ingenii, confilü, gratia concidit (*) ? Dog men leeze hier eigenlyk, zo als het behoort; ecquis &c, tantis factjl» tatibus, ingenii, confüii, gr at ia concidit? En wie ziet dan niet van zelve dat cicero bier van meer dan van eene facultas melding maakt; wie ziet niet,behalven gy, dathy hier ter plaatfe, door de facultas ingenii, de welfpree. kenheid, door de facultas confilü, het ftemmen en betoogen in den raad, en door de facultas gratice, de achting en het vertrouwen zo wel by den raad als by het volk, te kennen heeft willen geeven; en dat hy uit dien hoofde, van alle (*) Ep. ad att. III. io.  ( 41 ) alle deze verfchülende hoedaanigheden te gelyk melding maakende, zig van het meervoudige facultates heeft moeten bedienen ? Dog bewys ons dat cicero immer afzonderlyk gefprooken heeft, van faculteiten ingenii, of van facultates confilü, ofeindelyk, van facultates gratite; in welk geval wy u gaarne ge. lyk zullen geeven, en toeftaan dat de Heer klinkenberg voortaan verder met zyne facultates te voorfchyn mooge treeden. Wy twyffelen geenzins of gy zult in het doorbladeren van uwen cicero honderdmaalen het enkelvoudig facultas in dezen zin gebezigd vinden, dog nimmer in dien zeiven zin het meervoudige. Zo u deze arbeid te moeilyk valt, en gy het woordenboek van stephanus niet by de hand hebt , kont gy u van den fchoolmeester pitiscus bedienen,met wien gy waarfchynlyk van nader by bekend zult zyn, om u hier van te overtuigen. Zie daar een viertal aanmerkingen , door u bygebragt, om onze domheid en onbevoegdheid tot het beoordeelen der gefchriften van anderen aan te toonen, in breedvoerige overweeging genoomen. Wat hu, moet uit dezelve volgen? Dit, dat wy onweetende en vermeetele Recenfenten, en hoogstonbevoegde C $ be.  (42 ) beoordeelers van eens anders arbeid zyn ? (het welk dog het eenige is , dat gy in uw gefchryf hebt willen ftaande houden en bewyzen) ; of wel, dat gy zelve een onkundige babbelaar,.een waanwyze berisper ,en, op zyn best genoomen, een onweetende munnik dér middel eeuwen zyt » en dat wy op goede gronden, en met zeer veel reden in ons tydfchrift hebben tragten aan te toonen , dat het latyn van den hoogleeraar klinkenberg,. wel verre van egt romeinsch te zyn , voor niets meer dan keuken-, en op zyn best (word 'er tog niet boos orn), voor potjes - latyn, gehouden kan worden. Maar zagt! laaten wy zeiven geene zege zingen, alvoorens dö overwinning nog behaald te hebben. Wy zien op bladz. 21. dat gy vermeent nieuwe kragten by een verzaameld te hebben, die u moeds genoeg geeven om te zeggen: fed •— paulo majora canamus! Laaten wy dan eens zien, wat deze uwe paulo majora eigenlyk behelzen. — Wy hadden aangemerkt dat de hoogleeraar zig zeer te onregt, allerwegen, zonder eenig onderfcheid, bediende van de woorden quarumvis, quasvis, quibusvis, voor quarumcumque, quascumque &C; als mede dat hy in Zyne aanfpraak aan zyne ambtgenoo- teti  (43 ) ten verkeerdlyk quarumvis disciplinarum, voor quarumcumqw artium et do&rinarum gezegd had, dewyl discipline in het meervoudige'geene weetenfihappen zyn ,maar [eetcel Deze tweeledige aanmerking wordt door u voor eene naar niets dan loutere onkunde riekende verzekering. uitgekfeeten , ja voor eene verzekering, over welke wy -hadden behooren tebloozcnl— Wy zullen u hier eens wat van naby in het aanzigt zien, om te beproeven of een vermeetele domoor voor eenige fchaamte over zyne bela'chlyke berispingen vatbaar is, en of hy dus zelve nog bloozen kan. Onder- tüsfchen fcliynt u deze boven opgegeevene aanmerking in eenen zeer grooten drift gebragt,en uwen toorn geweldig tegen ons ontftooken te hebben, dewyl gy hier ter plaatze uwe pen een oogenblik hebt' nedergelegd, om uwe armen in de zydente zetten, ten einde ons met al de befcheidenheid van een beleedigd vischwyf af te vraagen , zo als gy doet: „ Met men meent gy lieden dan, dat gy te doen hebt ? " ter beantwoording van welke befchaafde en lierlyke vraag, wy u bedaardlyk zullen zeggen, dat'wy in onze beoordeeling van de bewuste lykreden te doen meenden te hebben, met hem, die dezelve gefchreeven had; en datwy thands te doen mee-  (44) meenen te hebben, met eenen waanwyzen, en by gevolg, onverbeterlyken weetniet. — Waar dog fteunt al het bewys op, door u bygebragt, dat het woord disciplines door den hoogleeraar te regt voor weetenfehappen gebruikt is geworden ? Immers voornaamenlyk alleen op het gezag, niet van egte en alleen bevoegde getuigen , van lieden die de taal waar in zy gefchreeven hebben, zeiven als hunne moedertaal gefproken, en het best verdaan hebben, maar van geleerden -, die meer dan duizend jaaren na het afïterven der latynfche taal,het ryk der weetenfehappen wel tot luister ftrekken, dog die wy egter rond uit weigeren , voor egte en romeinfche getuigen, veel min voor bevoegde regters in eenig gefchil, het welk de latynfche taalkunde aangaat, te erkennen. Wy eerbiedigen gaarne hunne belezenheid en ervarenheid in de fchriften der ouden; maar deze onze eerbied ftrekt zig egter zo verre niet uit, dat wy alle hunne gezegden, op uw voetfpoor, als gezegden dier ouden zei ven zouden willen aanneemen. Indien gy zo wel met de fchriften van cicero bekend waard, als gy met eene meenigte hedendaagfche Amfterdamfche latynfche redevoeringen fchynt te zyn, zoudt gy gevonden hebben, dat deze va.  (45") vader der romeinfche welfpreekenheid hondermaalen disciplind'm het enkelvoudige,maar nimmer disciplines in dienzelven zin in het meervoudige gebruikt. Disciplinez, wat gy hier tegen als een don quichot ook moogt willen fchermen, betekenen by hem onveranderlyk, i) otfellce; zo als, in zyne verhandeling over de plichten : fed- funt- nonnullet discipline, qucs propojitis bonorum etï makrumfinïbus officium omne pervertunt (*);OÏ 2), injlitutiones, in/lituta; welke betekenis dit woord heeft in de plaats door u zei ven aangehaald dog geenzins verdaan, alwaar cicero van den vroegeren leeftyd en eerfte jeugd van m. ccelius fpreekende,dezelve noemt,prima eetas, dedita disciPLINIs, iisque artibus, quibus instjiüemüR (§), en waaruit dus van zelve blykt, dat hier van geene weetenfchappen, welke de jeugd of prima eetas nog niet bezit, maar welke zy nog leeren moet, en uit dien hoofde, alleen van onderrigt en onderwys gefproken wordt. Met meerderen klem en fchyn van geleerdheid zoudt gy eene andere plaats uit cicero hebben konnen bybrengen, indien zyne fchriften u zo bekend waren, als gy ons gaarne zoudt willen diets maaken dat de- zel- (*) /. de Qjfic. 6. (S) Pro coelio. 30-  ( 46 ) zelve zyn ; dog daar deze u waarfehynlyk nimmer onder het oog gekoomen is, zyn wy edelmoedig genoeg om dezelve aan u op te geeven. In deze zegt hy: his fttidiis et artibus esfe adeptos, quae fint nobis Graeciae monumentis DisciPLTNisqfJE tradita {*). Dan wie, die eenig gevoel van taal- en uitlegkuude heeft, ziet niet, dat monumenta hier fcripta ■et libri,e\\ disciplines ,by wyze van tegenoverflelling, infiituta, prcecepta &c. te kennen geeven. —— De plaats uit hirtius door u bygebragt (|) is te belachlyk, om eenige ernftige wederlegging te verdienen. Het epitheton van fattacisfimcs het welk in dezelve aan disciplhae gegeeven wordt, had u reeds behooren te leeren, dat hier van geene weetenfchappen wierd gefproken; wanneer dog zyn deze door de Romeinen immer fallacisfimce genoemd geworden ? Dit zouden zy weiligt gedaan hebben , indien zy zo zeer als onze tegenwoordige tydgenooten , met de behendigheid van gochelaars, en met Profesforen van dat foort als pinettï, en andere dergelyken, bekend waren geweest. Dog in de aangehaalde plaats betekenen disciplines wederom niets anders (*) I. ad qu.int. Fratrem, Ep. IX. o. (f) de Bell. Aiex. c. 24.  ( 47 ) ders dan mores, infiituta, excmpla, maar geenzins dö&rind'i of veetcnfchapficn, Hy 3 van wien hier melding wordt gemaakt, was ervaren in de kunst van veinzen en vleijen, en afgericht op fchelmeryeh; en Bleek dus onderweezen te zyn in de fchool der ondeugd, in welk geene andere dan misleidende en zedebe■dervende lesfen aan de jonglingfchap wierden voorgehouden. Van even weinig be¬ tekenis is de plaats door u uit suetonius aangevoerd , welke wy de moeite niet zullen neemen even breedvoerig voor u te verklaaren; te meer dewyl de latiniteit der tyden van keizer trajanus, in welken deze fchryver geleefd heeft, reeds aanmerklyk verfchiltvan die der fchoone en bloeijende dagen van het romeinsch gemeenebest. Nu nog een woord over quafumvis of qui- hums. Dit is al mede heerlyk latyn by u, om dat de Heer die, en de Heer die, en de Heer nog een ander, allen onze tydgenooten , dit dikwerf in denzelven zin gebruikt hebben, als de Heer van nuys klinkenberg- En egter Dicaiophilule! is het, zonder onderfcheid gebruikt, geen goed latyn, al had gy een gansch regiment hedendaagfche Heeren by elkander weeten te verzaamelen. De  <4S ) öeHeercicEao, de Heer Lr vIUs, & Heer terentiüs? en mdm rómejnf Heeren hebben het nimmer zonder eenig onderfchad, zo als de Heer van nuys-gebruikt; zy gebruikten quivis, ^ dvh alleen m diegevallen, waarin eene optio plaats had, waar in de keuze van den wil deS geenen, tot wien zyfpraken, afhing; dog nimmer zouden zy gezegd hebben, awvu.dk imperator caftra metabitur;0f, quibusvis rebus potero, di«* mtatem tuam tuebor- dewyl zulks van den wil des geenen, tot wien zy hunne reden mogten inrichten, geenzins kon afhangen. Het is even belachlyk quiyis in het latyn met 'quicumque te verwarren als het in de Engelfihe taal 1S wül voor fhatt, en fhall voor mü te gebruiken. Indien gy nu beter Engekch als latyn verflaat, zult gy deze onderrigting, zo wy hopen,eenigzins in ftaat zyn te begrypen Laaten wy nu eens zien, hoe uw gelaat 'er uitziet,en wiens kaaken meerder moeten bloozen, de uwe,of de onze! - In uw prulfchrift ondertusfchen blyft gy hetzelve onbcfchaamde meesterlyk gelaat behouden,het welk gy eens hebt aangenoomen; en gy zegc dus bladzyde a8, dat gy „ 0nze aanmerkingen omtrend de woorden, humanarum eogitatio* „ num  C 49 ) ), num, en noftro Lycao\ voor Lyceo , gelyk ook de beide volgende , met ftilzwygen „ zult voorbygaan." Maar waarom zo veel toegeevenheid ? Waarom dit viertal aanmerkingen niet even ftreng gegispt, als het voorig vyftal? Immers, wy zyn domme lieden; wy verftaan niets, nog van het latyn, nog van oudheidkunde; en waarom dus een geheel viertal aanmerkingen aan ons toegegeeven, zonderuit dezelve aan het gemeen te bewyzen dat wy voor volftrekte domöoren en weetnieten in de latynfche taalkunde gehouden moeten worden? In de daad! gy zyt een genadig fchoolmeester, die zó veel vermectelheid by uwe domme leerlingen ftrafloos over het hoofd ziet; ef gy zyt een armzaalige hals, die zynen aanklagt en zyne befchuldigingen nog weet vol te houden, nog behoorlyk te ver- deedigen. Dit laatfte kan op nieuw ten overvloede blyken uit uwe aanmerking over het gebruik van het woord eloqaium, het welk door den bewusten hoogleeraar, voor eloquentia gebezigd is geworden. Gy wilt, het koste wat het mooge, beweeren, dat eloquium, welfpr ekenheid zal en moet betekenen ; en hier toe voert gy eenige bewyzen uit Zomrnjge latynfche dichters aan. Dog daar D €1-  C 50 ) cicero de dichtkunde' reeds befchreeven heeft, als eene kunst, die eene geheel andere taal voert, dan de gewoone , wanneer hy zegt: Poêfis alia velut lingua quadam loqui folita (*), gelden alle deze uwe aanhaalingen ook niets ter waereld, om te bewyzen dat eloquium,in den zuiveren fchryfllyl der romeinen immer voor eloquentia gebruikt is geworden. Het voorbeeld door u uit vblle jus paterculus bygebragt (f) , zou voorzeker iets meer afdoen, indien gy dien fchry. ver hier ter plaatze regt verftaan had. Immers betekent eloquium hier geenzins eloquentia, maar garrulitas, praateu, zwetfchen, zo als de tribunus plebis cüRIO, van wien hier gefprooken wordt, gewoon was te doen; en dus meer clamare, quam verbis perfuadere. Wy gaan voorby om u door eene meenigte voorbeelden uit oude fchry vers aan te toonen, dat', zy, zo dikwerf zy van het woord eloquium gebruikt gemaakt hebben , voorn aamlyk de flem, en wyze van uitfpraak, van iemand bedoelden , maar geenzins zyne welfpreekenheid. Dit dog zou paarlen voor de zwynen geworpen zyn. Dan, het geen wy geenzins met ftilzwygen voor by konnen gaan, (*) II. de Orat. 14. (f) II. 68.  (5i) gaan, is, dat gy , in de veronderftelling dat wy, even gelyk gy , meer met woordenboeken dan met de gefchriften der ouden zelve bekend zyn ons hier verwyst tot facciolat u s of g e s n e r , of gelyK wy u boven reeds gedaan hebben, tot denfchoolmeester pitiscu.s; daar gy zelve toemtde fchry vers der woordenboeken door u aangehaald,niet eens behoorlyk te kennen.lmme sis het eerstgenoemde niet van facciolatus, maar van ^gidius forcellinus (*); en het tweede niet van g e s n e r , maar van faber, tot welks verbetering , nameenigvuldige uitgaven, gesner zo wel den arbeid van anderen, als zyneneigenen , heeft hefteed. Het zou buiten twyffel den moriaan ge. fchuurd zyn , indien wy u , door gezonde redeneering , en gaave bewyzen uit de fchriften der ouden ontleend, van uwe onverbeterlyke domheid en waanwyze bedilzugt wilden terug brengen. Wy zullen dus den overigen inhoud van uwen brief alleen kortlyk overweegen, en uwe verdere aanmerkingen flegrs even in dier voege beantwoorden, als nodig is om aan (*) Vid. saxii Onom. Litt. P. VI. p. 477, 478, tf in Anale&is P, VI. p. 664. D 2  C 5* ) aan het algemeen te doen blyken , wat het zelve van uwe paulo majora te houden heeft. Onder deze paulo majora behoort dan al verder mede uwe aanmerking, dat de uitdrukking apud animum conjidèraré, welke door den hoogleeraar gebruikt, dog door ons afgekeurd is geworden , voor zeer goed en gewettigd latyn kan doorgaan ; en zulks uit hoofde, dat men by cicero vindt, confiderate cum veftris animis; en by terentius, confiderare secum in animo aliquid. Uwe redenering is dus deze: kan men zig in de uit. uitdrukking confiderare cum animo, van ééne praepofitie bedienen,dan kan men zig in dezelve van allen bedienen; dus is a f u d animum confiderare even zulk goed latyn, als cum animo confiderare. Dan, ongelukkig voor u, doen dergelyke fyllogismen in de taalkunde niets af, dewyl derzelver prcemufen nimmer toegeflemd konnen worden, alvoorens deugdlyk beweezen te zyn. Bewys ons dus, Dicaiophilullule! dat cum animo confiderare, en, a v u d animum confiderare, uitdrukkingen van dezelve waarde zyn, by echte romeinfche fchryvers. Gy bewyst wel dat cum animo confiderare goed latyn is, en dat secum in animo tonfiderare ook goed latyn is 5 dog gy gaat voor-  C 53 ) voorby, om ons aan te toonen dat men uit dien hoofde even goed zeggen kan apud animum reputare, en cum animo confiituere; het welk gy hier egter had behooren te doen, om ons te leeren, dat men de praepofitien cum en apud in dit opzigt onverfchillig kan gebruiken. Vyf volle bladzyden worden vervolgens door u befteed, om onze aanmerking, dat de Heer van nuys geen onderfcheid hadt weeten te maaken tusfchen mi oïfrui, en potiri, te wederleggen. Gy verfpilt hier nutloos uwe kragten, dewyl gy het verfchil zelve geenzins begrypt. Potiri, doorgeleerde Crispulel wordt by de Latynen altoos,in wcderwil van alle de plaatfen door u bygebragt, en van welke gy 'er geene enkele verftaat, gebruikt, ten opzigte van zaaken, welke men voor het eerst verkrygt, en welke men te voor en niet hezeeten heeft. Befchouw uit dit oogpunt vooral de plaats, door u uit de verhandeling van cicero, over den ouderdom, bygebragt, en bloos hier ten minsten, indien gy immer bloozen kunt, over uwe diepe onkunde.' Uw godfpraak forcellinus kan u hier zelf, hoe gaarne gy zulks ookwildet, geenzins te ftade koomen. D 3 De  C 54 ) De f)aulo-major-a, door u bygebragt, om onze onkunde al verder aan den dag te leggen betreffen in de volgende plaats, de uitdrukking van den hoogleeraar , honora oratione. Deze hadden wy niet zo zeer afgekeurd, als wel aangaande dezel ve te konnen gegeeven, dat wy niet wisten wat dezelve in het latyn des hoogleeraars eigenlyk moest betekenen. Hier aan hebt gy u al mede geërgerd, zonder egter de wcenlyke betekenis van eene oratio Tionora optegeeven; terwyl gy, na eenige geleerdheid geveild te hebben, die niemand u zal af koopen, deze uwe fchrandere en vernuftige berisping befluit, met de veel afdoende, en onze onkunde ten eenenmaal bewyzende, betuiging, dat gy de uitdrukking, honora oratio, niet verdeedigt. — Indien gy ondertusfchen eenige meerdere belezenheid bezeten had, en gy u nier fteeds met het gebruik van woordenboeken had moeten behelpen, zoudt gy hier voorzeker niet met de vergezogte plaats uit t a c r t u s"*),alwaar wel de uitdrukking honora et magnifica facere, maar geenzins honora oratio voorkoomt, behulpen hebben; maar veel liever ons tegen gevoerd, die, (*) Ann. III. 3.  C 55 ) die, welke men elders bydien fchryver, en wel in het begin zyner Jaarboeken aantreft, alwaar hy zegt: Etenim Augustus, paucisante annis, cum Tiberio tribuniciam potestatem a patribus rurfum poftularet, quamquam honora or at ion e, quctdam de habitu, vultuque, et injlitutis e/us, jecerat, qua yclut excufando cxprobraret (*> Gy ziet dat wy zeer edelmoedig met uwe onkunde te werk gaan, door aan u, ongehouden, zelve de, wapens in de hand te geeven, met welke gy ons, ten minften met eenige onbefchroomdheid en vertrou. wen, zoudt konnen aantasten. Maar wat betekent nu honora oratio hier ter plaatze? Indien wy uwe onkunde hier niet even edelmoediglyk te hulp kocmen, vreezen wy dat gy van dit wapen, door ons aan u in handen gegeeven, hetzelve gevaarlyk gebruik zult maaken, als kinderen doen, wanneer men hen toelaat met mesfen of fchaaren te fpeelen. Weet dan, dat t a c i t u s door honora oratio* ne hier ter plaatze voor eerst niet heeft willen te kennen geeven, dat augustus, toenhy voor de tweedemaal het tribunaat van Rome voor TiBERiusb egeerde, zulks deed, door eene £*) Arm. I. 10. Ultim. verbis. D 4  (s 'lis oratio est, enz.  C <5.o. ) Voorts beroept gy u op het gebruik, hetwelk wy zelven van sordes gemaakt hebben, door aan het einde onzer beoordeeiing van de lykreden van den;Heer van nuys, na dat wy reeds een aantal jammerlyke en onverdeedigbaare uitdrukkingen in aanmerking genoomen hadden, en zulks moede begonnen te worden, eindelyk te zeggen; taedet nos leciionis, 'dispHcent vulgares fententiae, et verborum for-, des-; waarna gy al wederom met het woordenboek van uwen pfeudo-f acciolatus voor den dag koomt, om aantetoonen dat fordidum, vyftien verfchillende betekenisfen heeft, zonder te bewyzen dat obfeenum, volgens uwe betekenis, onkuisch te kennen moet geeven. — Had gy onze berisping regt verftaan; — had gy geweeten dat fordidum by de fchryvers der gulde eeuw , yerachtlyk, verfoeilyk, affchmvlyk heeft beteekent, zo als dit woord meermaalen door cicero wordt gebezigd, vooral in zyne orationes, en had gy tevens de waare betekenis van het woord obfeenum verftaan, zouden wy u hier tot nader onderrigt niet behoeven te rerwyzen, onder anderen, tot het flot van zyn pleitgeding tegen l. piso, in hetwelk hy zegt  (er) zegt: nee minus laetabor, cum te femper fordidum, quam fi paulisper fordidatum videbo. — Veel min zouden wy ter beantwoording van uwe aanmerking, dat bet woord fordidum in het woordenboek van uwen pfcudo-facciola» tus vyftien verfchillende betekenisfen had, onder welke egter geen gewag ter waereld van de betekenis van obfeenum gemaakt wordt, behoeven aantemerken, dat in het woordenboek van fabe r., door gesner verbeterd uitgegeeven, het woord obfeenum, niet door impudicum, lascivum, maar door turpe ,Jpurc0m, 'immundum verklaard wordt; welke verklaaring zeer wel overeenftemt, met die welke uwe zoevengenoemde^/êa^o- facciolatus aan het woord fordidum heeft toegekend. Na vervolgens al wederom een viertal onzer aanmerkingen op het latyn van den Heer klinkenberg overgeflagen te hebben, valt gy ons gezegde aan, dat de uitdrukking van dien hoogleeraar, a fola incunabulorum no. lilitate dependerent, niet wel gezegd was, maar dat dependent hier barbarum d. i. afpere et crasfe dictum, was, voor penderent. Gy zegt niet te weeten, of wy hier de geheele uitdrukking, of wel alleen het woord dependen hebben willen afkeuren; dog in beide gevallen  (02 ) Jen verzekert gy op uwen gewonnen beflisfchenden toon , dat wy het grootfte ongelyk hebben; tot bewys waar van gy hier wederom met ééne plaats uit suetonius, en nog een paar anderen, uit dichters ontleend, voor den dag treedt. Indien gy vatbaar waard voor eenige onderrigting, of laaten wy liever zeggen, indien gy immer eenig begrip had leeren vormen van de regels haar welken men eenen zuiveren latynfchen fchryfftyl alleen beoordeelen no.t, zou het onnoodig zyn hier aan te mei ken, dat eene enkele ongewoone, en onzekere uitdrukking, welke men eene enkele maal, by eenen enkelen goeden latynfchen fchry ver aantreft , geenzins tot een voorbeeld ter navolging moet verftrekken, en dat men dezelve nimmer als van eenig wezenlyk gezag mag aanvoeren, om te gelden tegen het algemeene taalgebruik der besté fchryveren, vooral van die , welke in den bloeijendften tyd van het romeinsch gemeenebest den letteren geliefd hebben; terwyl men zig zelven ten èenenmaal belachlyk en onverftaanbaar maakt, wanneer men zig van de taal, woorden, en uitdrukkingen, die hunne dichters zig zomtyds veroorloofd hebben , wil bedienen, om eenen goeden en zuiveren ftyj  (63 ) ftyl op het papier te brengen. Immers,had gy deze onwraakbaare regels ge weeten, verftaan, en dezelve hier ter plaatze eenigzins in het oog gehouden, zou uwe waanwysheid, hoe groot dezelve ook mooge zyn, u egter voorzeker niet hebben toegelaaten, om ons kwalyk te neemen dat wy het gebruik van dependen voor pendere, en van dependen db aliqua re, voor pendere ex aliqat ra, als harbarum, ct optimis fcriptoribus ignotum, hebben afgekeurd.- Het lust ons niet de plaatzen uit s u et o n i ü s,v i rgilius,ovidius, veelmin die uit den laateren fchry ver columella, alwaar het werk woord dependen voorkoomt, ten uwen gevalle te gaan zitten commentariëerenof verklaaren. Het zal hier wel zogevoeglykzyn , daargyu fteeds op woordenboeken , en telkens op uwen pfeudo-FAcciohhTUS beroept, dat wy u hier mede tot een woordenboek verwyzen , en dat tot noltenius, in zyn Lexicon Laiinae Linguaz anti - barbarum, en wel tot de Pars fyntactica, voce dependere, p. 1597 , alwaar hy zegt: Dependen db aliqtio, fenfu improprio et moraïi, timide nfurpem. Latini pro eo, penden ex ali.quo. Dus zegt livius, XXXV. 32. Ex alieno arbitrio pendet; en cicero, ex errore in'.  ( H ; inperitae multitudinis pendet (*). Wy gaan voorby deze weinige voorbeelden met meenig» vuldige andere bewyzen, die aan de leerlingen der latynfche taal zelve niet onbekend konnen zyn, te ftaaven; dog wy konnen met dezelve ftilzwygendheid de aanmerking niet terug houden, die ieder taalkenner en bevoegde rechter in dezen, reeds lange by zig zelven gemaakt zal hebben, dat gy, terwyl alle uwe berispingen niets anders bewyzen dan dat wy in onze beoordeling der lykreden van den Heer van nuys getoond hebben, op een zuiver, en voor lieden van uwfoort, al te zuiver latyn, gezet te zyn, zeer ünksch, zeer belachlyk, en zeer fchandelyk uwe aanklagt flaande houdt, dat de recensenten in he{ geheel geen latyn, ja! den aart dezer taal, zelf nog minder dan de Heer van nuts, toonen te verftaan. Zes geheele bladzyden, van p. 41 tot 47, vult gy vervolgens om uw ongenoegen te kennen te geeven, dat wy het werkwoord provenire in dien zin, waarin hetzelve by den Heer van nuys voorkoomt, afgekeurd, en dat van exoriri in deszelfs plaats gefteld hebben. (*) I. Offic, 19.  ban. Hoe zonderling de uitdrukking-, nequt apud incukos Thraces 'Orpheus provcnisfet, aan iemand die eenig gevoel van fchoon en wezen]yk latyn bezit, ook mooge toefchijnen > tragt gy egter, als een geleerde munnik van de vin of ix eeuw, die voor zynen cellebroer in de bres fpringt, dezelve manhaftig , i.. e. monachorum ritu et modo, te verdeedigen. Ten dien einde brengt gy kwantswyze eene plaats by uit cicero (*), alwaar men leest: proyenkbant oratores novi, fiulti'&c; dog, arme hals! dit zyn geene woorden van ciceroj maar van eenen ouden en nog onbefchaafden treurfpeldichter naeviu s3die verboren is geraakt , dog welke daar ter plaatfe door cicero wordt aangehaald, zo als by op andere plaatzen e n n i u s, a cc i us, en anderen aanvoert, niet om de zuiverheid der romeinfche taal, maar alleen hunne denkbeelden en gezegden aan zyne tydgenooten te leeren kennen; boven welk alles de fpelling van dit woord in deze aangehaalde plaats nog niet eens zeker is, terwyl andere codices hier lezen, proventa- b a nt. Van meer gewigt zou de plaats, uit tacitus,dooru bygebragt,zyn (f),en by (*) De Seneêt. 6. (f) mfl- lv- 6S. E  (66) by welke wy zelf nog eene andere voegen, alwaar hy zegt: At postquam exui cequalitas, et pro mode ft ia acpudore, ambitio et vis incedebat; provenere dominationes (*)s welke u,daar gy u alleen met woordenboeken gewoon zyt te behelpen , zekerlyk. niet bekend geweest zal zyn; indien beide deze plaatzen bewyzen konden, dat provenire, ftandvastig en by de beste fchryvers voor exoriri gebruikt is geworden; ja zelf, dat tacitüs zelve, dit woord altoos in dien zin gebruikt heeft. Dog verklaar ons dan eens de volgende plaatzen uit dezen fchry ver, in welke hyb. v. zegt: Cetera ntandaturos, ubi -primaproven isfcnt '(fj; Sejanus ubi videt mot tem Drufi inul tam interfeSloribus, fine moe f-ore publico esje, ferox fcelerum, et quia prima provenerant, volutare fecum &c. (§); qucz facilius proveniebant, quia Parthi &c. (**), en meer anderen by denzelven fchryver. .—~ Herinner u hier, het geen wy zo even aangaande de regelen eener goede taal- en fchryfkunde gezegd hebben; en behelp u nimmer wederom met dergelyke vergezogte, en belachlyke uitvlugten. Onze aanmerkingen over de uicdrukkingen pret- (*) Arm. UI. 16. (t) Aan. I. 19. (5) Arm. IV. 12. (**) Ann. XIV. 25.  ( 67 > prarogathct, en primam mtindi heem fahtavit > hebben, op bladz. 47 en 48,het geluk van u te behaagen. Dezelve, zegt gy, zyn zeker niet ongegrond. Welk eene zegepraal voor ons, dat wy, die zo ongegrond, volgens u, eens anders arbeid berispen , hier uit uwen eigenen meesterlyken mond moeten hooren, dat ten minften eenige onzer berispingen niet ongegrond zyn. — Wonder ondertusfehen geeft het ons, dat gy, die alles weet goed te maaken, het prhnam mundi heem fahtarevm den hoogleeraar , al mede niet uit dezen of geenen fch'ry ver. hebt zoeken te verdeedigen. Dog hoe koomt het hier te Made, dat gy, in plaats van ons onze onkunde en onervaarenheid in de latynfche 'taal en oudheidkunde, aan te toonen, ons gaat verwyten , dat wy de geringe gefchiedkunde van den Heer klinkenberg voorbygegaan zyn, door aan hem niet te vraa» gen, of hy het jaar der geboorte van den Heer curtenius, door geene andere gebeurtenis merkwaardig had konnen maaken, dan dooide aanmerking, dat deStaaten Generaal dezer landen, dit jaar het eerst den titel van fumme potentes Domini van de Franfche kroon verworven hebben. Of moet deze onze ver- fchooning van des hoogleeraars bekrompene geE 2 fchied-  C 68 ) fchiedkunde, al mede dienen, om onze domheid en onervarenheid in de latynfche taalkunde te bewyzen? Uwe berisping op bladz. 49 , van onze aanmerking, dat famitia te onrecht door den hoogleeraar voor gens gebruikt is geworden, is te kinderagtig, om lange by dezelve ft.il te blyven ftaan. Het onder een mengen , en verwisfelen van deze woorden , uit hoofde van onkunde aan de romeinfche oudheid, is te tastbaar, dan dat het noodig is dienaangaande hier ter plaatze in eenopzetlykftrydperk te treeden. Zeker dog gaat het, dat, wanneer men met eene befchaafde pen, en in eenen naaukeurigen ftyl wil fchryven, er een onlochenbaar onderfcheid gemaakt moet worden tusfchen Geus, Familia, en Domus. Geus, Heer Dicaiophile! wierd by de Romeinen gebruikt van een gantsch geflagt, van eenen en denzelven naam; Familia, van eenen byzonderentak van dat geflagt;en Domus,van de afzonderlyke leden of huisgezinnen, welken tot dezen tak behoorden. Indien gy deze verklaaring in acht gelieft te neemen ,zult gy geen gevaar loopen om u in het leezen van de fchriften der ouden , omtrend het gebruik dezer woorden , immer wederom zo deerlyk te bedriegen, als gy  ( 69 ) gy thands u zelven gedaan hebt, en uwe lezers hebt tragten te doen. Onze XXV aanmerking , dat naamlyk , usque a quatuor feculisprofcrre J geen goed latyn was, maar eenen ergerlyken sin opleverde, wórdt door u, Hals.' met een meesterlyk, terecht, goedgekeurd. Zo mede onze XXVI en XXVII. aanmerking;dewyl deze wederom met een diep ftilzwygen voorbygegaan worden. ;— Dog op bladz, 51. valt gy ons op nieuw met zeer veel moeds aan , over de uitdrukking , ftudiis incumbere, welke wy ten eenenmaal in onze beoordeeling hebben afgekeurd, als on-latyn; en gezegd, dat, in ftudia incumbere, alleen voor goed latyn gehouden moest worden. — Deze aanmerking mishaagt uwe domheid ten hoogften, en gy koomt dus pro virili tuo te voorfchyn met twee voortreflyke bewyzen, de eene uit florus, en de andere uit claudian us ontleend. — Hebt gy mede by orosius, of by marcellikus niet iets dergelyks konnen opdoen! —> Leer van ons, Dicaiophilule! dat incumbere ftudiis niets van de color urbis. heeft; en dat incumbere menfes zo veel betekent, als by KORATius, cubito remanere presfo , dat is, als een boer) met zyne ar men.op den tafel gaan E 3 lië'  Uggeti. —- Hoe men nu met zyne armen, of elboogen op de le.tteröeffeningen kan gaan iiggen, weeten wy niet. Gy , die zulks op de gefchriften der ouden gedaan hebt, in plaats van dezelve te doorleezen, zult dit misfchien beter verftaan. Onze XXIX. aanmerking wordt vervolgens, al wederom met ftilzwygen door u voorby gegaan. Dog onze afkeuring van de uitdrukking prolixa mesfis, heeft ons des te meer uwen haat op den hals geladen. Drie volle bladzyden vult gy , om te beweeren dat deze uitdrukking goed latyn, en zeer te onregt door ons verworpen is geworden. Alvoorens ons te gaan bewyzen dat het toevoeglyk naamwoord prolixus, a, um, hier zeer te regt en onwraakbaar door den Heer van nuys gebruikt is geworden, bekladt gy eene geheele bladzyde met eenige perfoonlyke haatlykheden tegen dezen hoogleeraar te ontboezemen, die wy het verre beneden ons geacht zouden hebben, in een letterkundig gefchil, tegen hem op het papier te zetten. — Wat dog doet het 'er toe, of de natuur en de lighaamlyke hoedaanigheden, dezen man voor iets geheel anders, zo als gy zegt, dan voor letterkundig werk, en meer voor lighaams-arbeid', dan voor ziels-oef- fa  C 7i ) fening gefchikt hebben , om te bewyzen , dat hy draaglyk en verfchoonbaar latyn heeft gefproken, en dat prolixa mesfis zeer wel door hem gezegd geworden is ? Wy twisten immers niet over den dikken buik , de geweldige paruik, de hooge kuif, het onverfchrokken en nimmer roodwordend gelaat, den vertrouwlyken en moedigen gang, welke aan hem eigen konden zyn; maar alleen over de taal der lykreden, welke hy openlyk heeft uitgefproken. Of moet uit het voorby gaan onzer beoordeelingen van de lighaams-hoedaanigheden van den Heer van nuys. almede blyken, dat wy voor domme en onbevoegde beoordeelaars der voortbrengzels van zynen, geest te houden zyn ? Het geen gy ondertusfehen tot verdeediging van prolixa mesfis tragt by te brengen, is van geene meerdere waarde, dan alle uwe overige bewyzen, om het latyn van dezen redenaar te ftaaven.Gy poogt eene plaats uit cicero (*) aan te voeren, alwaar gy gelezen hebt, etfi. de tua prolixa bencficaque natura limavit aliquid posterior annus ,-en uit deze plaats redeneert gy dus : dewyl by c i c e r o,prolixa natura gevonden wordt, kan men ook veilig enonberispelyk (*) Epijl. ad Div. III. 8. E 4  C n ) zeggen, prolixa mesfis. Dog laaten wy u ïeeren, dat cicero zig van dit byvoeglyk naamwoord op eene zeer voortreflyke wyze bedient, om hier, en op meer andere plaatzen, de deugd der edelmoedigheid en toegevenbeid omtrend anderen uittedrukken; in welken zin dit epitheton geftadig by hem, en de beste fchry vers voorkoomt , zo dikwerf zy van onftofiyke voorwerpen fpreeken ; als prolixm animus- 5prolixu voluntas; prolixa benevolentia, en dergelijken. Maar laaten wy, alvoorens ons verder over de betekenis van het woord prolixum uit te laaten,eens kortlyk onderzoeken, met hoe veel reden gy de aangehaalde plaats uit cicero hier ter plaatze hebt bygebragt; en, in hoe verre gy dezelve verftaat. Diï dog, zal niet weinig licht aan uwe uitmuntende kundigheden, en aan uw recht, om de r tk ce ns en ten te hekelen, konnen byzetten.' Om te bewyzen dat prolixus, largus betekent, en dat largus, van mesfis, dat is ,. oogst, gezegd kan worden, (waar van ftraks nader), verzekert gy dat cicero, in den aangehaalden agtften brief van het derde boek zyner brieven aan verfcheidenen zyner vrienden gefchreeven, „dagt, aan de ryke en over„ vloEIJENDE na.tuuRj van welke de. » laa-  C 73 > „ laateee ja aren wel witt hadden afge„ kort enz".-en dat hy uitdien hoofde aan dezen zynen vriend fehreef: etfi de tua prolixa beneficaque natura limavit aliquid poster i o r annus,enz. — Wy hebben meermaalen in ons tydfchrift te kennen gegeeven , dat wanneer verwaande gekken den veder in de hand neemen, om over een onderwerp te fchryven, het welk zy geenzins verftaan, 'er altoos, hier of daar,een vreeslyk varkensoor voor den dag koomt, het welk hunne onkunde in eens verraadt, en het welk zy dus zorgvuldig binnen hun boekvertrek behoorden te verbergen. Dog dit varkensoor fteekt gy hier zo openlyk, zo groot, dat het een volkoomen ezelsoor gelykt, ten vengfter uit, dat wy, om uwent wille zelve, wel gewenscht hadden.dat deze plaats van cicero u nimmer in eenig woordenboek te gemoet gekoomen was, dewyl gy dezelve in dit geval waarfchynlyk niet zoudt hebben bygebragt ; en wy ons als dan altoos nog hadden moogen vleijen,dat uwe tot hiertoe begaane misflagen, en nietsbetekenende berispingen, als in haast en overyling ter neder gefteld, zouden hebben konnen worden aangemerkt, en uit dien hoofde aan u vergeeven. Dog na deze laatfte E 5 b]yk  (74 ) blyk van onkunde, van woordenboeken-die» very, van onverdeedigbaare waanwysheid gegeeven te hebben, zien wy voor u in het geheel geene verfchooning meer overig. - Immers, wat dog is het onderwerp, over het welk cicero in den aangehaalden agt/len brief zynen vriend appius pulcher onderhoudt? Is het zelve , zo als gy u fchynt verbeeld te hebben, de landbouwkunde , of de vrugtbaarTieid van het landgewest waarvan in dezen brief melding wordt gemaakt? —Een fchooljongen , ja gy zelve, zo gy dezen brief immer gelezen had, zoudt geweeten hebben , dat over niets dergelyks in dezen brief gehandeld wordt; maar dat cicero zig zelven hier ter plaatze , nadat hy als proconful van cilicie in de plaats .van appius benoemd geworden was, met zynen voorganger onderhoudt, over zaaken, welke het bellier van dit wingewest betroffen , omtrend het welke zy, wegens het .affchaffc-n van beladingen, (zo als zulks, wanneer een land van bewind verandert, meermaalen gebeurt), niet eender dagten. Cicero naamlyk, wilde in den beginne hier omtrend niet te zeer toegeevend zyn, terwyl a p p r u s, zyne waardigheid nederleggende, door toegevenheid, eenen goeden naam wilde nalaaten.De laatfte be- fchul-  C 75 ) fchuldigde uit dien hoofde zynen vriend c icero in het algemeen, dat hy hem geenzins als eenen vriend behandelde; tegen welke befchuldiging cicero zig in dezen brief verdeedigt; en in welken zin hy op eene zeer befchaafde en wellevende wyze, de volgende woorden , met betrekking tot zyne weigering om de fchattingen te verminderen , aan zynen voorganger fchryft : Lïberalitas tua, ut Ttominis nobilisfuni, latius in Provincia patuit; noftra, ft anguftior, (etfi de tua prolixa, beneficaque natura limavit aliquid pofterior anmis, propter quandam trifdtiam temporum;) non debent mirari homines, cum et natura femper ad largiendum ex alieno fuerim reftri&ior , et temporibus , quibus alii moventur , iisdem ego movcar, me esfe acerbum fibi, ut firn dulcis mini . . Wie nu, die eenig latyn ver- ftaat; die in ftaat is, om de brieven van c icero te kezen, zal hier immer op hetdenki beeld konnen geraaken, dat cicero in deezen brief, van eenen oogst, van eenen oogst van voorgaande jaaren, van eene ryke en overvloejjende natuur, of iets dergelyks, de allergeringfte melding maakt? daar hy aan appius niets anders onder het oog wil brengen, dan dat of.  C70 offehoon zyne toegeevende en menschlievcnde denkwyze , omtrend het door hem beftierd geweest 'zyndè gewest van cilicie, zig eenigziris verder , als die van hem, zynen opvolger, mogt uittrekken-, (niettegenftaande het laatst voorgaande jaar vry wat, uit hoofde van het gebeurde in den loop van het zelve, had opgeleverd, het welk zyne menschlievenheid en toegeeflykheid'omtrend dit gewest, eenigzins had moeten doen verflaauwen), men zig egter niet moest verwonderen, dat, enz. Indien wij, even zeer als gy, met de gewoone taal der vischwyven bekend waren , zouden wy hier op onze beurt, ook aan u moogen vraagen: Met wien meent gy dog, dat gy te doen hebt ? Dog foortgelyke fchoonheden laaten wy gaarne aan uwe befchaafde, en fierlyke pen alleen Nu nog iets over de waare betekenis van het woord prolixum. Het zelve , a!s van laxum afdammende , is by de beste romeinfche fchryvers , agtervolgens deszelfs oorfpronglyke betekenis, altoos gebruikt geworden, als een toevoeglyk naamwoord, om lang, ruim, laag neêrhangend te betekenen. Hier van daan dat men prolixum, in denzelven zin, als laxum by hen gebezigd vindt; als  (77) als prolixa veftes , prolixa harha, prolixi capilli. Dog nimmer vinden wy deze primaria fignificatio op andere voorwerpen overgebragt, dan op die, welke wy boven reeds opgegeeven hebben; nergens wordr/dezelve, by eenigen wettigen fchry ver der guldén eeuw, van mesfis, helium , iter , of dergelyke zaaken , gebruikt. Een lang nederhangendz of wyde oogst, tyd, oorlog, reize , klinkt voorzeker even fchoon in onze ooren, als die van prolixa mesfis, iter, helium, enz. immer in de hunne gedaan zou hebben. Prolixum onder tusfchen , is by u het zelve als largum Wel aan, het zy zo. Dog toon ons dan nu ook aan, dat largi funes, largas Jiabenae, largi capilli, mede voor goede latynfche uitdrukkingen gehouden moeten worden. — P°g wat kont gy aantoonen ? wat anders dan uwe onkunde, en de belachlyke houding, welke gy maakt, by het waagen van. eenen enkelen voetftap op het veld der geleerde letterkunde. De mtdrukk\ng,prolixamesJis,die dan eigenlyk zou moeten betekenen,eenen langnederhangenden of wyden oogst,deed ons in eenen fchertzenden toon vraagen , welke overeenkoomst 'er dog was  ( 78 ) was,tusfchen eenèn oogsten eenen joodfchen haard; en het byna als onmooglyk Hellen, dat iemand tusfchen twee zo verfchillende voorwerpen, eenen terminus medius, of communis, dat is een middelwoord, het welk op beiden even zeer toepaslyk gemaakt kon worden, zou hebben konnen uitdenken. Dog deze belachlyke uitvinding kenden wy aan den Heer van nuys toe. dewyl hy het woord prolixum, van harha gebruiklyk, daadlyk mede aan mesfis had toegevoegd. Dit deed ons uit dien hoofde zeggen, „Men moet waarlyk een redenaar „ zyn gelyk de Heer van nuys, om by „ iemand het denkbeeld te konnen doen ge- „ boren worden, dat 'er eenige terminus me- „ d'ius, of vergelykende uitdrukking, beftaat, ;; tusfchen eenen ryken oogst, en den langen „ baard van eenen Jood." — £n dit gezegde , het welk wy hier op nieuw herhaalen, om dat gy het zei re niet begrecpen hebt, moet al mede ten grondflag ftrekken, om aan te toonen, niet zo zeer , dat wy de'latynfche taal onmagtig zyn , als wel dat wy daarenboven verre af zyn, van onze eigene moedertaal behoorlyk te verftaan. In de daad ! het heeft ons reeds zeer veel moei-  C 79 ï moeite gekost, om ons in het vak der latynfche taalkunde tegen eenen zo grooten domoor,als gy zyt, te moeten verdeedigen; dog daar gy ons thands aanrandt over onze eigene moedertaal,en ons mede in ditopzigtvan onkunde tragt tcbefchuldigen, worden wy het bykans moede den veder verder in den inkt te doopen, en fchaamen wy het ons byna, om tegen u, zelf met de geringfte wapenen , in het veld te verfchy- nen. Immers zyt gy vermeetel genoeg om onze uitdrukking: om hy iemand een denkbeeld te doen geboren worden, enz. als geheel onverftaanbaar te 'verwerpen , en dezelve te verklaaren door de uitdrukking , om een denkbeeld by zich te vormen ; ten einde , zo als gy 'er by voegt, „ en passant, onzen „ eigenen fchryfftyl aan ons te doen opmer- ,. ken." Uwe onbefchaamdheid, in de daad! is volkomen geevenredigd aan uwe onkunde, en uwe onkunde, zo als gewoonlyk , aan uwe vermetelheid. Eene gedagte, een denkbeeld, by iemand doen geboren worden, dat is , dezelve by iemand doen ryzen, doen ontflaan, is byu „eene zinlooze uitdrukking;" men moet, volgens u, zeggen, eene gedagte, een denkbeeld by zig vormen. >—■— Dog wat dan, wanneer men zelve geen denkbeeld by zig vormt,  C «O ) vormt, maar een ander hetzelve aan ons voor houdt? vormt men dan zelve by zig dit denkbecld,of doet een ander hetzelve by ons ontftaan, en geboren worden? — Om duidlyker te zyn. ~ Gy vormt by u zelven het denkbeeld, dat gy een zeer kundig en ervaren latinist zyt; dog ons ganfche gefchryf is ingerigt,om,zo mooglyk, by u het denkbeeld te doen gebooren worden, dat gy voor niets meer dan eenen weetniet, en verwaanden zot gehouden kunt worden. Zyt gy het nu 5 in dit geval, die deze gedagte by uw zelven vormt; of zyn wy het, die dit vernederend denkbeeld in uwen geest hebben doen geboren worden ? •— Wy gaan by deze gelegen* heid voofby om eenige aanmerkingen te maa. ken, op de taal, van welke gy u bedient; van welke uwe uitdrukkingen, dit lykent nergens na, ("even als of 'er in onze taal een werkwoord lyke. nen voorhanden was), en dergelyken meer,zo wel als uwe onervaarenheid in het gebruiken van den nominativus of accufatims, en van het vermengen der geflagten van zelfftandige naamwoorden , overvloediglyk aantoonen , dat gy dezelve evenmin verftaat, als de onbefchaafdfte uwer ftadgenooten, of de nieuWlings hier ter ftede aangekoomene westphalenaar. Na  C Si > Na al wederom een viertal onzer aanmerkingen , Cgy fchynt dit fteeds by viertallen te hebben willen doen) , ftilzwygend voorbygegaan te zyn , behelst uwe volgende berisping niets anders , dan dat fenior en junior, te regt door ons is afgekeurd, voor major en minor. . En zulks moet dan al mede ftrek- ken, om onze domheid, onkunde, en onbevoegdheid, om het latyn onzer tydgenooten, en hunnen overigen letter - arbeid te beoordeelen , aan het algemeen te doen blyken. — „Maar," vraagt gy, „was dit nu „ eene zo groote misdag? Hoe lang heeft de „letterkundige petrus burmannus, „ die flonkerftar aan den trans, eerst van fr A,, nekkrs , en daarna van uwe Amfter„ damfche Doorluchtige School (*),met den naam van Petrus Burmannus junior gedra- » gen, ("*) Eerst van ep.asekees, en daarna van uwe Amjïerdamfche, doorluchtigs s chool.— Waarlyk wy wisten niet dnt fhaneker flegts op eene. doorluchtige School kon roemen. Wy hebben ons tot hier toe altoos verbeeld, dat deze Had, zo wel vóór, als na haare ontpoortering, de zetel was geweest der hooge school van het Friesch gemeenebest. — Dog het was waarfchynlyk voor uwe domheid bewaard, om deze reeds gstugtigde ftad, nog daar en boven dit blyk van minJ? ach-  (82) „ gen, en zig daar mede vergenoegd, eer hy „ begreep dat dit geen goed latyn was (f) , „ en daarom in navolging van plinius, ,, den naam van Petrus Burmannus secundus aannam-" — Hoe lang uwe Amfterdamfche Hoogleeraar petrus burmannus, den toenaam van junior heeft gelieven te draagen, gaat ons even zo min aan, als wanneer hy dien van secundus heeft gelieven aan te neemen. Dog dit weeten wy dat hy, in gevalle hy, zo als gy zegt, op het voetfpoor van plinius, zig zelven secundus achting te doen onderbinden, dat men haare hooge school, voor esn A,henceum , gelyk aan dat van uwe (tad, en van andere (leden, welke het recht van promoveereii niet bevitten , begon bekend te inaaken. Hst flonkert egter niet zeer aan den Iatynfchen he nel, jaaren lang noo'dig te hebben om te begrypen, dat de fchryfwyze van zynen eigenen naam geen goed Latyn oplevert, maar daadlyk verbeterd moet worden ! Dog laaten wy deze aantekening egter eenigzins maati • gen, door'er by te voegen, dat beroemde mannen ,|langs den weg van navolging dikwerf konnen dwaalen, en dat de Heer petrus burmann-.us secundus, zo wel [als de Heeren wyttenbach, walraven, van ommeren, en anderen , hier aan mede onderhevig hebben konnen zyn, zonder uit dien hoofde nog met den Heer van nu ys gelyk gelleld te moeten worden.  C 83 ) dus heeft genoemd, getoond heeft even zo weinig letterkunde te bezitten als gy zelve. Of heet plinius de oude, dan ook niet secundus? — Domoor! • Onze aanmerking over de uitdrukking des hoogleeraars, egregiatalenta, verdient zozeer uwe goedkeuring, dat het u fchynt te fpyten\ dezelve zelf niet te hebben konnen maa- ken. Onze volgende XXXIVfte behelst onze afkeuring der uitdrukking, examini fe fubmifit. Gy bekent dat het moeilyk zou zyn , deze fpreekwyze met het gezag van goede fchry veren, geheel goed te maaken; dog het heugt u nog, zo als gy zegt, toen gy op de Academie ftudeerde, (waarfchynlyk boven op de zolder derzelvej, dat men toen doorgaans op de Disputen en Disfertatiett der gepromoveerde Studenten, las: placido erudi* lorum examini fubmifit. — Dit, doorgeleerdeen geftudeerde Decaiophilullule! wordt hedendaags nog even dikwerf op de titels der Academifche disputen en disfertatien gevonden; maar moet dit nu onwederfpreeklyk bewyzen , dat cxami* ni fubmittere, in dien zin, waar in de JHeer van nuys zig van deze uitdrukking bediend heeft, voor goed, echt, en romeinsch latyn gehouden moet worden.—Wy moeten u het recht F 3 laa»  (84) laaten wedervaaren, van te erkennen dat gy om het latyn van den Heer van nuys eenigzins te verdeedigen, alle mooglyke zylen hebt bygezet; en dat gy u ten dien einde, onverfchillig, zo wel van echte Romeinfche, als van laatere Schryvers, ja zelf van het gezag van hedendaagfche Profesforen hebt tragten te bedienen ; dog nimmer hadden wy konnen verwagten, dat gy, om uwe zaak tegen ons ftaande te konnen houden, noodig gehad zoudt hebben, om u, in plaats van u op hedendaagfche hoogleeraars, zelf op hedendaagfche studenten te beroepen, ten einde ons te overtuigen, dat wy geen latyn verftaan , en dat onze berispingen der uitdrukkingen van den Heer van nuys uit dien hoofde moeten worden aangemerkt, als die van zeer onbevoegde richters, en onwee- tende bedillers. Waar, Dicaiophilulluk! moet het dog thands met u heen? Waarlyk, indien wy ter goeder uur niet bemerkten, dat uwe geleerde en allezins vernuftige aanmerkingen haast ten einde liepen, en dat 'er ons nog flegts een drietal van dezelve te beantwoorden overig bleeven, zouden wy onze pen ter verdere wederlegging van uwen brief aan eenen leerling der latynfche  ( 35 ) fche fchool overgeeven , om dezen arbeid voor ons ten einde te brengen. ■ Immers is uwe aanmerking over onze afkeuring der uitdrukking, »S. S. Theologict Doblor renuntiatas, en over de vraag, door ons by die gelegenheid gedaan, of naamlyk, curtenius dan bis» dat is tweemaal, Theologice Doblor nitntiatuswzs, al mede van dien aart, dat dezelve uwe onkunde en onweetenheid op de fchandlykfte wyze aan den dag legt. Renun. tiare kan by u niet betekenen, ja moet niet betekenen , bis nuntiare ; en waarom niet? alleen om dat reprehendere, refistere, refignare, nimmer betekenen bis prebenden, bis fijlere , bis fignare. Uwe grammaticale redeneering is hier dus weder deze : indien zom. mige latynfche werkwoorden, met het voorzetzel re zaamgefteld zynde, geene fignificatio üerandi hebben, volgt het, dat geene derzelve, deze betekenis immer konnen hebben; atqUi} — ergo. — Een fchoone Syllogismus; dog wy ontkennen het gevolg van het voorftel van denzelven. Gy zoudt op de¬ zelve wyze dus kunnen redeneeren ; dewyl zommige woorden, met het voortzetfel in zaamgefteld zynde, eene ontkennende betekenis hebben, als immundus, inquietus, ineltF 3 gaat,  ( 8(5) gans, indo&us, enz. volgt het, dat alk woorden , met in zaamgefteld zynde, dezelve ontkennende betekenis hebben; dog wat betekenen dan by u de woorden incurvum, inescalum , inebriatum, infucatum, en meer andere dergelyke? Moeten deze dan by u ook betekenen hand cur■yam, handescatum\ haudfucatam enz.? Het blykt dat gy geene de geringfte kennis van den aart der zaamenftelling van de latynfche taal bezit ; trouwens, hoe dog zou iemand, die eene taal zelve geheel niet verftaat, iets van den aart en de natuur haarer zaamenftelling konnen be-zeffen ? Het Mechanismus der taaleA, zo wel als de wysgeerige befchouwing der ailengfche vorming en verbetering dcrzelve , is buiten twyffel eene zaak , aan welke de enge kring uwer kundigheden ubeletheeft immer te konnen denken. Het groote onderzoek dusvoorby gaande, waarom dezelve voorzetfels in de zaamenftelling van: latynfche woorden , dan eens'eene ontkennende, dan wederom eene vermeerderende, dan eindelyk eene herhaalende betekenis hebben, zullen wy ons alleen bepaalen tot het geen daadlyk in deze taal plaats bevonden wordt te hebben; en dit is: dat zommi^ woorden met het voortzétfel re zaamengefteld zynde., eene tegenftrydige, dog andere, ee-  C 87 ) eene herUalende betekenis van het oorfprong]yk werkwoord hebben. Dus betekent claudere, fluiten; — recludere, ontjluiten — Sistere -plaatzen , ftellen ; refntere , tcgenflellcn , wedaf.and Heden. Dan, ter goeder uur valt ons hier in ,'dat wynietnoodig hebbende verfchil. lende betekenisfen, welke hetvoorzetfel re, aan zommigelatynfche werkwoorden geeft, aan u]te gaan verklaaren, dewyl zulks reeds gefchied is in een woordenboek!, met welke foortgelyke werken'gy dogigewoon zyt u te behelpen, en het welk uit dien hoofde ook van genoegzaame autoriteit by u zal zyn. — f a b e r , en gessner leeren u dus, aangaande het voorzetfel re,het volgende: „ re,pra?pofitioestinfepa„ rabilis, cujus fignificatio et vis,ex compo„ fitis, fuis in locis perspicitur. Videtur „ esfe a retro per apocopen. Iterationi fae„ pius infervit,* ut Renoro, Repeto, Reputo, „ Ethuicfemper adhiberi tertullianus ., existemat, adverfus Mare. v. 17. Sed fal„ litur. Nam et aliquando intendit, (ut in „ redundo')) aliquando minuit: quod adsuE„ ton. Aug. c. 78 obfervat casaubonus „ p. 271. Scepe et in fignificatione nihil „ mutat; ut Reprafento, pro Prcefento. Ita „ reparata vina, pro paratis feu comparatis, F 4 „ HO.  (88) „ HORATius dixit, / Ode 31,12,'ubi vide „ torrent. — Aiiquando perfe&ionem „ denotat; ut, Rccognosco, id eft, perfecte „ cognosco: aliquando reciprocationem, ut, ,, Redamo, id eft, amantem vicisfim amo; „ aliquando idem eft quod contra, five adverfus , ut reluBór , repugno , refnto : ali„ quando retro: ut respicio, id eft, retro ad,, fpicio; aliquando reditum ad pristinum fta.„ tum: ut repuerasco, hoe eft , ad pueritiam 3, redeoj aliquando verb; fignifkationcm, cum „ quo componitur, contrariam faci&, ut Re. a, tego, Refero, Recludo, Refigno, i. e. tec„ tum, obferatum, claufum, fignatum apes) rio." En wat nu eindelyk het werk¬ woord renunciare betreft, had gy behooren te weeten, dat het zelve altoos eene iterative betekenis heeft; dewyl de natuur der zaak, ia welke het zelve by de Romeinen gebruikt wierd, zulks zelve leert. Wanneer 'er by gelegenheid der opgeroepene volksvergade« ringen, het zy by Tribus, het zy hy Centurice , een hooge ambtenaar verkooren moest worden ., wierden de ftemmen voor deezen of geenen perfoon, doordebyzondere Tribus of Centuria, het eerst aan den Magiftraat, of aan hem, dje het bewind over deze volks-.  ( 89 ) volksvergaderingen voerde , aangekondigd j en hy, die van alle de Tribus, of Cénturia, de meeste ftemmen had, wierd aangemerkt, als den perfoon, die de algemeene item des volks tot de bekleeding van dit ambt benoemd had; "gevolge waarvan deze perfoon dan ook tam. mam nunciatus a populo, id eft, apopu'0 ele&us et creatus, door den Magiftraat, of den voorzitter der volksvergaderingen wierd aangemerkt; welke dienvolgens aan deuPraco, of openlyken uitroeper last gaf, om den aan hem op deze wyze genuntieerden perfoon, te renuncieeren aan het volk, als den geenen, die door de meerderheid van hetzelve tot het openftaande ambt verkooren en aangefteld was geworden. —• Renunciare was dus by de Romeinen , bis nuntiare , iterum nuntiare, Hoe zulks dus by de aanftelling van eenen hedendaagfchen ftudent, in dezen of geenen Academifchen fenaat, tot Doclorjuris, Medicina, Philofophia, of Theologia, met eenig recht gebruikt kan worden, betuigen wy niet te weeten;ten ware men den Academifchen Pedel, als eenen opvolger van den Praco der Romeinen , na de zogenaamde promotie vanftudenten in den Senaat, wilde aanmerken, als den openlyken omroeper, dat deze en geene ftudent, F 5 tot  (9°> tot wettigen leeraar der rechten, der. wysbegeerte, der godgeleerdheid, of der geneeskunde , door den fenaat aangefteld, of toegelaaten was geworden. Iets, het welk egter tot nog toe, by ons geen plaats heeft; terwyl het niet zelden by dergelyke promotiën heet: Sumimus pecuniam, et remittimus afinum in Patriam.— Gy vermeet u ondertusfchen, om het werkwoord Renunciare té verklaaren door prcedicare, en declarare; dog gy weet niet dat prcedicare eigenlyk ^betekent pryzen; en dat praedicare nomen, zo als gy deze uitdrukking gebruikt, een nieuw uitgevonden latyn is, het welk aan de oude fchryvers ten eenemaal onbekend is geweest. Declarare, is hier even belachlyk; nihil enim declaramas wijt rem argumentis. Hoe dog zal men door argumenten bewyzen, dat een gepromoveerd wordend ftudent, de aan hem toegeweezen wordende waardigheid verdient, anders datvdoor geloof te. geeven aan de Bul, die hy ontvangt, en aan het verhaal, dat hy zekere plegtigheden heeft ondergaan, welke dergelyke bevorderingen gewoonlyk vergezellen ?—En moet dit declarare heeten?? . Voorts tragt gy een gezegde van servius sulpicius in zynen brief aan cicero, alwaar de eerstge- noem'  ( 9i ) noemde zegt: cum mihi de morte Tuttiat esfet renunwtum, by te brengen als een doorluchtig bewys, dat renuntiare nimmer bis of iterum nuntiare kan betekenen; daar deze plaats ondertusfchen by hen,die eenig latyn verftaan, volmaakt het tegendeel tejkennen geeft. Servius zegt in den eigenlyken zin, en naar den letter, dat hem de morte Tulliae renuntiatum was, dewyl de dood van tul li a door cicero eerstlaanlden boodfchapper bekend gemaakt,dat is dus nunciata,was, met oogmerk om denzelven vervolgens te herboodfchappen, te renuntiare, aanizynen vriend servius. Uit dien zelven hoofde zegt men ook in het latyn, redditae mihifunt litterae, en niet zo wel datae, dewyl de fchryver dabat litteras curfori;, curfor reddebat ; dus vindt men ook nimmer onder aan de brieven der ouden, Redditum, of Redditae, maar altoos Datum,of Datae. Wat wilt gynu, Dicaiophilullule! dat men zal houden van uw meesterlyk, trotsch, verwaand, eigendunklyk, en belachlyk gezegde op bladz. óo, alwaar gy goedvindt," met eenen grooten onderkin te zeggen: „Had gy„ lieden nog alleen maar getwyffelt" (leer dergelyke deelwoorden dog met eene d fchryven, wysneuslj „over het gebruik van de „ fpreek-  C 92 ) ,5 fpreekwyze renuntiare aliquem do&orem s „ dit, hoe ongegrond anders, konde'ernog 5J zo wat mede door, hoe zeer berispelyk in „ eenen berisper, die zelve beter behoort te weeten. Maar Renuntiare op te neemen ,, voor bis nuntiare; dit is onvergeeflyk, is eene zo lompe fout, als alle de fouten in „ de geheele lykrede te zaamen." C1- cero voegde weleer aan luciüs piso in den romeinfchen raad toe, Quid nunc te, Aftne, liter as doceam? Non opus e1* verbis, fed fuflibus; en ons dunkt, dat wy dit hier mede met eenige reden aan u zouden konnen toevoegen. Uwe laatfte berisping geldt onze afkeuring van ex profesfo, voor dam opera, ex induftria of iets dergelyks. Dezelve beftaat in de betuiging , dat gy zelve, ex profesfo voor data ope~ ra niet zoudt gebruiken. En waarom niet?uw Profesfor van nuys heeft deze uitdrukking immers gebruikt, en dus is zulks een latyn, het welk verdeedigd kan worden. Gy haalt hier daar en boven het gezag van ov 1 n c t r l i-a n u s en senega aan, om de deugdzaamheid dezer uitdrukking te bewyzen; en deze willen wy u, aan het einde van ons gefchil, gaarne ten gefchenke geeven, dewyl dit gezegde dog geenzins  ( 93) zins den cotor urbis heeft, en allerlye uitdrukkingen daarenboven, by u, zondereenigen acht te geeven op de aetas fcriptorum, even greetig aangenoomen, en volkoomen van dezelve waarde gehouden worden. Thands fchynen wy aan het einde van onzen ftryd geraakt te zyn, immers vinden wy de grenspaalen van het beftek des flagtvelds, waar op gy ons hebt willen ontmoeten , alhier aangeweezen door deze woorden: ,, Zie daar „ Myne Heeren de recensenten, dit zy voor ditmaal genoeg F' Waarlyk di- caiophilullule ! niet alleen voor dit* maal ,maar wel voor altoos.— Immers zyn wy niet voorneemens, na u eenmaal de eer aangedaan te hebben, om u tot aan het hek van uw camp uit te lichten, voor eerst wederom met u in een nieuw ftrydperk te treeden. Gelust u zulks egter 9\ dan raaden wy u iemand op te zoeken, die voor u in het latyn kan fchryven, dewyl de behandeling van het tegenwoordig onderwerp vry eigenaartiger in deze taal, dan wel in de nederduitfche kan gefchieden, en niemand daarenboven eenig belang by hetzelve kan hebben, dan die zelve de latynfche taal verftaat. Langs dien weg zullen wy tevens  C 94 ) vens best in ftaat gefield worden, om te konnen beoordeelen, in hoe verre gy de zuivere taal der oude Romeinen meefter zyt, en hoe bevoegd gy dus zyt, om uw oordeel in dit vak der geleerde letterkunde te doen gelden Alvoorens egter dit ons antwoord te be- , fluiten, moeten wy nog aanmerken, dat gy ons oogmerk, in de beoordeeling der Lykreden van den Hoogleeraar van nuys klinKENBERG, zo als dezelve door ons in het ■Achtjh Nommer van ons Tydfchrift is geplaatst geworden, zeer ten onregte aan het algemeen hebt tragten voortedragen, als eene perfoonlyke berisping der taalkunde van dien Heer; even als of wy alleen bedoeld hadden den Amfterdarnfchen Profesfor klinkenberg te hekelen, en zyne perfoonlyke kundigheden in verdenking te brengen by zyne iandgenooten. Immers is de heerfchende redeneering in uwen ganfchen brief deze: „ Het „ is waar, de Heer van nuys fpreektgeen goed latyn;maar een aantal zyner Ambtge:,, nooten fpreekt die taal niet beter dan hy; dus .„ is zyn latyn zeer draaglyk, of ten minsten „ zeer verfchoonbaar." — Ons oogmerk ondertusfchen, by de beoordeeling der genoemde Lykreden, is geenzins alleen geweest, om aan ei . te  C 95O te toonen dat de Heer vannuys flegt latyn fprak i maar veel meer om aan te toonen, welk ellendig en jammerlyk latyn 'er thands van de openlykeleerftoelen binnenNederland gehoord wierd; van dat Nederland, daar weleer de zetel van Minerva, en de throon van Apollo gevestigd was; dog het welk thands tot eene zo diepe laagheid is vervallen, dat 'er zelf Dicaiophili gevonden worden, om de ftaameltaal van eenen hedendaagfchen hoogleeraar, als goed en onberispelyk latyn te verdeedigen. — Betreurenswaardig Nederland! van welk eene hoogte zyt gy indedaad ter neder gevalle n Voorts moeten wy hier aan onze lezers nog doen opmerken , dat 'er van de LI. aanmerkingen , door ons op het latyn derLykreden van den Heer van nuys gemaakt, flegts XII of XIII. door u aangeroerd, en berispt zyn geworden; terwyl gy op de overige XXXIX.niets te antwoorden hebt konnen vinden,- endatgy, desniettegenftaande , u zelven bevoegd geacht hebt om onze algemeene beoordeeling van des Hoogleeraars Lykreden als geheel ongegrond, ja, als die van lieden, welke zelve in het geheel geen latynverftonden,aan het algemeen voor te draagen;daar ondertusfchen uit de wederlegging der  (96 ) der weinige door u aangeroerde berispingen ten vollen blykt, dat gy u zelven veel meer een douzyn plakken, dan wel eene opzetlyke beantwoording verdiend en waardig hebt gemaakt. Wy hebben dus met al den eerbied, dien wy aan uwe uitfteekende kundigheden verfchuldigd konnen zyn, de eer ons te noemen myn heer! UEd. dienstw. dienaaren De Schryvers van den recensent.