BRIEVEN VAN e e n i g e PORTUGEESCHE en HOOGDUITSCHE J O O D E N.   BRIEVEN e e n i g e PORTUGEESCHE en HOOGDUITSCHE J O O D E N, aan den heer DE V0LTJ1RE. benevens OORDEELKUNDIGE AANMERKINGEN; In welke de Mofaifche Godsdienst, door den Heer devoltaire, in verfcheidene zyner Werken, openlyk aangerand, en in een befpottelyk licht gefield, voortreffelyk verdeedigd wordt. Kaar de tweede Uitgave tuit 't Franscb vertaald. Te AMSTERDAM, By TNT E M J en T I E B O E L. M D C C L X X.   B E R I G T VAN DEN VERTAAL ER. "y rees niet, Waarheidlievende Leezer , dat wy u .door eene uitgebreide en langwy]jge Voorrede zullen verveelen. Goede wyn behoeft geen krans. De ongemeene graagte, waarmede dit Werkje, van fommigen onzer kundige Landgenooten, in het Oorfpronklykc , is geleezen , ftrekf ter gcnoegzaatne aanpryzinge van hetzelve ; en zo wy onze eigene ondervinding hier mogtcn bybrengen,zouden wy,mct volle ruimte, deszelfs aandagtige leezing en he.rl.eezing aanbeveelen aan alle de zulken, die de bcginfels van algemeene Goedwilligheid op hunnen prys wecten te fchatten, en begeerig zyn, de zwaarigheden, tegen de Openbaaring, door de Ongeloovigen , ingebragt, opgehelderd te zien. De lieer de volTAïRE beeft, inzonderheid in de laatfte jaaren, ook in ons Vaderland, eenen aanmerkclyken opgang gemaakt; hetgeen misfchien voornaamlyk moet worden toegefehreeven aan de meer en meer toeneemen* 3 de  B E R I G T de Vrygeestery, welke, vooral in zyne laatere Gefchriften, zo zigtbaar doorftraalt : die alles gretig aanrandt, wat haare Voorgeevens eenigzins fchynt te begunftigen. Zyne medcmenfchen hier tegen te wapenen , en hun een tegengift tegen dit inkruipende vergif aan de hand te geeven, kan zekerlyk niet anders, dan als een loflyke en wel befteedde arbeid worden aangezien. En als zodanig, vertrouwen wy, zal dit Gefchrift, na eene aandagtige leezing, van eenen ieder, die oordeel en onpartydigheid bezit, worden aangemerkt. Als Vertaaler agt ik het noodig, den Leezer nog van het volgende te verwittigen. De Heer de voltaire bedient zich, voornaamelyk in het Tweede Deel deezes Werks, mcermaalen van de naamen van tindal , collins, bolingbroke , shaf- tesbury en anderen, en fielt hunne Gevoelens en Tegenwerpingen voor , onder de benaamingen van Scbryvers, Oordeelkundigen, enz. even alsof dezelve niet zyne eigene gevoelens en tegenwerpingen , maar alleen die der genoemde berugte Deïsten waren. Doch dit is flegts eene kunstgreep, waarvan Schryvers van deeze foort zich meermaalen bedienen , en van welke de Heer ee voltaire, meer dan iemand, meesterlyk heeft weeten gebruik te maaken; ten einde, om de  van den VERTAALER. de haatelykheid der voorftellingen en zwaarigheden van zich zeiven af te fchuiven, en op rekening van anderen te ftellen. Dan, 't is de Heer de voltaire zelve, dia fpreekt, fchoon hy andere Perfoonen fpreekende invoert; en het zyn zyne eigene tegenwerpingen, fchoon hy ze van anderen ontleend, en uit hunne Schriften hebbe uitgefchreeven.— In de Vertaaling der Schriftuur-Texten, welke hier en daar in 't Werk voorkoomen, zyn wy onze gewoone Nederduitfche Overzetting gevolgd; behalven in eenige weinigen, welke door de Schryvers van deeze Brieven, in navolging van den Heer de voltaire, uit de Gemeene Overzetting (Vulgata) worden bygebragt, om daar door aan te toonen, dat zyne voorftellingen, zelfs door de onder hen aangenomene en voor echt erkende Vertaaling , weerlegd wierden. — Verder hebben wy, op eenige weinige plaatfen, daar wy 't noodig vonden, eene korte Aantekening geplaatst. Wie men voor de Schryvers van dit Werk te houden hebbe, leeren ons de ondertekeningen aan 't einde van den eerften Brief, en aan 't flot van 'tWerk zelve. De Leezer cgter zal zig, met ons, moeten verwonderen over de bedreevenheid van deeze Jooden in de Schriften der Chrkstenen. Voorts  BERIGT van den VERTAALER> Voorts zal ons niets aangenaamer zyn , dan zo wy met deeze Vertaaling iets hebben toegebragt ter uitbreidinge van algemeene Liefde en Goedwilligheid, ter wederlegginge der Dwaalinge, en ter bevestiginge van die voortreffelykc en heilzaame Openbaaringe, welke als eene Inleiding en Voorbereiding is tot dien zuiveren en volmaakten Godsdienst, door welken het Leeven en de Onverderflykheid is aan 't licht gebragt. BRIE-  BRIEFEN VAN è e n i g é PORTUGEESCHE en HOOG* DUITSCHE JOODEN. EERSTE DEEL. Behelzende Brieven van fommige Portugees fche Jooden, beneffens Oordeelkundige Aanmerkingen over het eerfte Hoofdftuk van het Zevende Deel (*) der Werken van den Heer de voltaire. EERSTE BRIEF. Van de Uitgeevers aan den Heer de voltaire, over de Nieuwe Joodfche Brieven. Met welke inzigten dezelve gefchreeven en byêén verzameld zyn. myn heer! TT et algemeene verlangen, en het onze in't byzonder, zal dan cindelyk voldaan worden ! Gy geeft cenen nieuwen druk uwer Werken! De- (*) Dit Zevende Deel is het Vyfde Deel in de Uitgave van Genets, in 't jaar 175c  C 2 ) Dewyl dezelve onder uw opzigt, en onder uwe zorge wordt vervaardigd, zal hy echt en volkomen zyn; alle de waare voortbrengfels van het fraaifte vernuft deezer Eeuwe zullen in denzelven byéén gevoegd worden; en men zal voortaan dezelve met zekerheid kunnen onderfcheiden van die menigte naamlooze gefchriften , welke men aan u durft toefchryven; gefchriften, welke als zo vcele ongelukkige Kinderen door denNyd u worden opgedrongen, of van hunnen eigen Vader onwaardig geagt worden, om als zodanig openlyk bekend te ftaan. Gy recht een duurzaam gedenkteken op , ter bevorderingc van uwen roem, en ter onderrigtinge der nakomelingfchap: gy wilt in hetzelve niets laaten, waardoor de eerfte zou kunnen bevlekt, en de laatfte misleid worden. Met zulk een oogmerk befchaaft gy nogmaals deeze onfterflyke Werken, en gy legt , naar alle waai fchynlykheid, de laatfte hand aan dezelve. Konden wy wel eene bekwaamer gelegenheid wenfehen, om u eene verzameling aan te bieden, van eenige kleine losfc gefchriften, uwe Werken betreffende, welke wy gemaakt hebben; dezelvebeftaan in Brieven, Aanmerkingen, en eene Verklaaring van fommigen onzer Portugeefche en Hoogduitfche Broederen, over verfcheide plaatfen uit uwe Schriften. Verwaardig u, myn Heer, dezelve aan te ncemen en ze  (3) ze te doorloopen. Werkelyk bezig zynde met eene nieuwe Uitgave uwer Werken te vervaardigen, gelyk ons berigt wordt, zult gy dezelve met eenig nut, ja zelfs met vermaak kunnen doorbladeren. Want niettegenftaande men u, in hetgeen gy gefchreeven hebt over de Gefchiedenisfen der Jooden en over hunne gewydc boeken, aanwyzing doet van fommige onnaauwkeurigheden, misflagen, tegenttrydigheden, verkeerde gevolgtrekkingen, valfche bevestigingen, lasterlyke betigtingen enz. zultgy evenwel bevinden , dat men u meer gepreezen dan gelaakt heeft. Deeze Jooden zyn geenszins roekelooze befpringers, die uw misnoegen uittarten, of u uit eigene genegenheid uitdaagen. Leden zynde van eene Natie, die zo menigmaalen van u mishandeld is, en welke gy tot nog toe niet nalaat met eene woede te vervolgen, van welke de oorzaak ons onbekend is (*), vergenoegen zy zich met eene Verdediging , welke gy noodzaakelyk hebt gemaakt; uwe pylen niet afwecrende, zonder tevens de hand te eerbiedigen, die dezelve geworpen heeft. Als driftige Verwonderaars van uwe Schriften, zouden zy gewenscht hebben dat zy overal die naauwkeurigheid en dat toppunt van volmaaktheid hadden ontmoet, waar voor gy vatbaar zyt; (*) Men kan egter dezelve ligtelyk gisten. A 2  (4) zyt; en zy hebben gcdagt u geenen onaangenaamen dienst te zullen doen, met u de plaatfen aan te wyzen, welke hun toefcheenen van dezelve af te wyken. Met zodanig een oogmerk hebben zy hunne Aanmerkingen gefchreeven; en geen ander oogmerk hadden wy, toen wy dezelve byéén verzamelden, noch ook tegenwoordig, nu wy ze u aanbieden.- Wy zyn met de volmaaktfte gevoelens van agting en eerbied, myn heer! Uwe onderdaanige en gehoorzaamt Dienaar en, jozeph lopez,izaac montenero, benjamin groot, enz. Jooden in de nabuurfchap van Utrecht. Te Utrecht, den P. S. Wy hebben gecne vryheid kunnen verkrygen om deeze Verzameling door den druk algemeen te maaken, dan onder voorwaarde dat een Christen by dezelve de aantekeningen zoude voegen, welke hy noodig zoude oordeelen. Wy hebben deeze voorwaarde ingewilligd, zonder ons egter te verbinden, dat wy aan  • _ f 5) aan zyn« byvocgfels onze toeftemming zullen geeven, of op ons neemen om dezelve te verdedigen. Voor 't overige zullen wy zorg draagen, om onze eigene aantekeningen en die der Schryveren van de zyne te onderfchciden. TWEEDE BRIEF. Van den Schryyer der Oordeelkundige Aanmerkingen aan den Heer P. Agent der Portugeefche Natie (*) van Bourdeaux. myn heer! Ik zendu, myn Heer,myne Aanmerkingen over het geen de Heer de voltaire tegen de Jooden heeft gefchreeven. Onder dezelve zullen u eenige voorkoomen, die, om zich in haare volle kragt te vertoonen, verder zouden dienen uitgebreid te worden. Doch myn oogmerk geenszins zynde, om met den Heer de vol- (*) Dus noemt men de Portugeefche en Spaanfche Jooden : zy hebben zich in Vrankryk neergezet , en genieten aldaar federt het jaar j550 , uit kragt van Opene Brieven , welke telkens , wanneer een ander Koning den throon beklimt, vernieuwd worden, dezelfde voorregten, als slle de overige Onderdaanen, De AutUur. A 3  (O: voltaire 'in het ttrydperk te treeden, vergenoege ik my alleen met dien doorlugtigen Schryver nieuwe Bouwftoffen aan te bieden, waarvan niemand een beter gebruik kan maaken dan hy zelve, en om van welke zich in eene nieuwe Uitgave (*) te bedienen , hy door de liefde' tot de waarheid zal worden aangefpoord, Gy weet, myn Heer, dat ik een van zyne grootfte verwonderaars ben: ik zoude het my zeiven tot fchande rekenen , indien 'er iemand in Europa was , die zyne Werken naarftiger geleezen en beoeffend hadt (f), welke ik aanmerk als eene algcmeene Boekzaal van Kunlten en Weeten-» fchappen (§); ook doe ik hem van nu af aan onder mync medeburgers al het regt, het welk hem ten eenigen tyde van het Nageflagt zal ge- fchie- (*) Dccze nieuwe Uitgave wordt tegenwoordig vervaardigd: de Heer de voltaire heeft hier door eene gunftige gelegenheid om zyne belofte te volbrengen, en der waarheid buide te doe», uelite hy bemint. De Uitgeevers. (i) Hoe kan de Heer de voltaire een Volk zo geweldiglyk haaten, waaronder hy zulke yverige voorftanders heeft? (§) Wy weeten niet of zulk eene loffpraak den Heer d e voltaire waardig zy; tot nog toe heeft het niemand mogen gebeuren over allerleie onderwerpen te kunnen fpreekeu , althans niet met grond te fprec-ken. 's Menfchcn Verftand is binnen cenen zekeren omtrek bepaald: wanneer hetzelve buiten denzelven gaat, verliest het altoos even veel in de diepte, als iet in de uitgcftrcktUeid, wint.  C7) fchieden. Odere imolumem post genitis carum (*). Zyn oogmerk kan niet zyn den Laster aan te moedigen; integendeel zal hy dit Wanfchepfel t'onder brengen, zodra hy het zelve heeft leeren kennen. Ik houd my verzekerd, dat myne Aanmerkingen, indien hy zich verwaardige dezelve te doorbladeren, hem niet mishaagen zullen; en ik vleie my , dat ik door dezelve , in ftede van zyn misnoegen op my te laaden, zyne agting zal verwerven. Gyzyt overtuigd, welke agting ik u toedraage, en dat ik ben, en altoos in opregtheid zyn zal, MYN HEER, enz. (*) Wy weeten niet of de Heer de voltaire Vyanden heeft; maar wy gevoelen dat men hem kan weerleggen, zonder hem te haaten; ja terwyl men zig over hem verwondert. Het Nagefiagt zal zekerlyk een gedeelte zyner Schriften hoog fchatten ; en wy wenfchen van ganfcher harten, dat ietzelve hem,ten aanzien van het andere gedeelte,geene verwytingen zal kunnen doen. Dt Vitgeevtrs. A. Vitgewrs. B 4  C 24 ) delyk, van gedagten was, van dezelve geene bezitting te kunnen neemen, zonder tevens, door de daad, welke van hem gevorderd wierdt , den wil van zynen Vader te wcderftreeven ? Zoude hy om zulk eene lofwaardige , zulk eene edele naauwgezetheid, van welke men zo weinige voorbeelden ontmoet, van zyne jongere broeders, welken uit dezelve voordeel trekken, verdienen veragt, befpot en mishandeld te worden (*)? Het is niet genoeg, dat men de menfchen niet verbrandt : men brandt hen met de pen; en dit vuur is dies te wreeder , naar maate de uitwerkfels van hetzelve overgaan tot de volgende geflagten. Wat moet men verwagten van het onkundige en woeste graauw, wanneer hetzelve tegen eene Natie,die buiten dat reeds zo ongelukkig is, aan het woeden haat; indien deeze fchrikkelyke vooroordee- lcn (•) Wy erkennen, dat het geenszins de fchuld der eerde Christenen is, dat de hedendaagfche Christenen diergelyke gevoelens koesteren. Gansch anders waren de begrippen van hunne eerfle Kerkvaders', van hunne Kerkvergaderingen, van hunne Apostelen, en bovenal van Jefus Christus, hun Opperhoofd en Voorbeeld: Myn rader, dus bad hy met den dood op de lippen , vergeef bet bun, want zy weeten niet wat zy doen. Woorden vol van eene grootheid van ziel,en eenen heldenmoed , waarover men niet kan nalaaten zich te verwonderen. Wy hebben geenszins te fchroomen voor den geest van het wasre en zuivere Christendom. Nyd, Gierigheid, valfche Staatkunde, enz. bedekt met den mantel van Godsdienftigheid; ziet daar onze cigenlyke vyanden. De Vitgeevers.  C 25 ) len gewettigd worden door den grootften geest van de meest verlichte Eeuwe. Laat hy met zyn eigen hart en met zyne reden te raade gaan, en ik houd my verzekerd, dat hy al zyn vernuft zal te werk Hellen, om deezen misfiag te verbeteren; dat hy op de overtuigendfte wyze zal toonen,' dat die laagheid van gevoelens, welke by zekere Hoogduitfchers en Poolen huisvest, in geenen deele aan dien ouden hemelfchen en heiligen Godsdienst moet worden tocgefchrccven. Het zyn de noodzaakelykheid, de vervolging en veele andere toevallen, welke hen gelyk ftellen met dezulken , die, van eenen anderen Godsdienst belydenis doende, zich in dezelfde omftandigheden bevinden. Indien 'er onder deeze ongelukkigen worden gevonden, die het geld befnoeid hebben, zy zyn geenszins de eenigften, welken dat gedaan hebben; noch maaken het grootftc getal uit der geenen, welke zich aan deeze misdaad hebben fchuldig gemaakt. Indien 'er onder hen veele Uitdraagers of oude kleerkoopers zyn, dit is eene hanteering, welke, gelyk veele andere, haare nuttigheid voorde Samenleeving heeft, en door alle Godsdienften gewettigd wordt: het was de hanteering van den vader van molière. Doch vermits de Heer de voltaire de misdaaden van geheele volken in de fchaal der reden en der billykheid weegt; in de eene fchaal legt den Nationaalen en geregtelykeu Koningsmoord der B 5 En-  C £ö ) Engelfchen, en in de andere de herhaalde aan- 1 flagen van eenige byzondere Geestdryvers op hec leeven van eenen Grooten Koning, te gelyk met dien ysfelyken moord, door het eene gedeelte der Natie aan het andere gedeelte gedaan; laat hy insgclyks de onheilen weegen, welke de arme Hoogduitfche Jooden federt den tyd van tien Eeuwen hebben veroorzaakt : vooronderileld zynde, het geen nog niet beweezen is, dat zy het geld meer bcfnoeid, en meer bedrog in hunnen handel gepleegd hebben, dan de bedelaars uit andere Godsdieniten. Laat hy tegen alle hunne kleine dieveryen en behendige be■ driegeryen de onheilen ftellen, welke de aanzienlyke eerzugtigen en zo veele andere foorten van dwingelanden, in de fchaduwe van hunne vergulde daken, zonder ophouden aan de Maatfchappy berokkenen; laat hy zyn oog Haan op de in 't heimelyk cn in 't openbaar gepleegde misdaaden, welke om hunne rykdommen bewimpeld, bedekt en zelfs aan de allergeftrengfte regtvaardigheid onttrokken worden, om dat de omstandigheden niet openlyk bekend worden, en verduisteren door den luister, welke de fchuldigcn omringt. Laat hy de wanbedryven nagaan der zulken, die in 't openbaar geftraft worden; en laat hy dan,na dit alles naauwkeurig en onpartydig gewikt, gewoogen en vergeleeken te hebben, eene uitfpraak doen. Kan het de Heer de voltaire zyn, die de fchan- de-  (■*?) dclykc lasteringen verfpreidt, waarmede men een Volk betigt heeft, het wélk een beter lot verdiende? Waarom beftecdt hy niet veeleer zyne vermogens ter vernietiginge van een vooroordeel , het welk der menfehelyke Natuur tot fchande ftrekt? My dunkt, dat hy in hetzelfde Hoofdftuk nog eenige andere Hellingen, fchoon van minder aangelegenheid, roekeloos heeft voorgedraagen. De voorgewende onkunde, welke hy den Jooden te last legt, is niets minder dan beweezen (*). Zy hebben voormaals gehad, en hebben nog tegenwoordig, in die landen, in welke zy ongeftoo/d kunnen leeven, verfcheidene geleerde Mannen onder hen (t> Hunne Krygs- en (*) Aristoteles door c l e a r c ii u s aangehaald, verhaak, da't by ten tyde , dat hy in Afia was, een bezoek var» een Jood ontving, die zo verftandig en in allerleie WeetenfchapPen zo ■dooroeffend was, dat de Grieken, in vcrgelyking van hem, zo onkundig als deredelooze beesten fchecnen. Zie e asna ge, Republiek der Hebr. bl. 19- Hollandf. Druk, in So, De Autbeur. (t; Wy willen dit in geenen deele in twyfel trekken ; alleen wenschtcn wy, dat deeze Geleerden wat meer hun werk maakten van de Verdediging hunner gewyde Boeken, tegen zulk een aantal van Schryvers, van welke dezelve dagelyks worden aangerand : en dat zy niet altyd voor de Christenen de moeite overlieten, om voor hun in het ftrydperk te moeten trecden. Zodanige Schriften, in welke geen gebruik wierdt gemaakt van de denkbeelden der Rabynen, die trouwens zelfs onderhen niet meer indepiode zyn, zouden niet anders dan tcs hunner eerc, en ten algemeer.e nutte kunnen verftrekken.  C 28 ) cn Werktuigkunde blykt niet zo vcragtclyk geweest te zyn. Hunne taal heeft groote fieraaden; cn byaldien de Heer de voltaire by zyne uitgeftrekte geleerdheid de kennis der Hebreeuwichc Taaie (*) gevoegd hadt, zoude hy verbaasd hebben geftaan over de digtkundige fraaiheden , voor welke dezelve vatbaar is. Getuigen hiervan verftrekken die flaauwe trekken, welke nog doorftraalen in Gefchriften, die gevolgd zyn naar gebrekkige Vertaalingen: getuigen de verhevene Lierzangen van rousseau, de verwonderlyke trekken van Athalia. Heeft de Heer de voltaire zelve in die eigenfte Myne geene ftoffen ontdekt, waarmede hy ftukken van ee- (*) De Autheur koude den Heer de voltaire zyne onkunde van de heilige Taal niet op eene befchanfder wyze verwyten ; doch wy twyfelen of dit vervvyt gegrond zy. Want behaiven dat deeze doorlugtige .Schryvcr dikwyls den Hebreeuwfchen Tcxt aanhaalt, en dat ons van eenigen zyner aanhangeren verhaald is, dat hy zich langen tyd in deeze taal heeft gcoeffend: zoude hy wel de onvoorzigtigheid kunnen begaan , om op zynen gewoonen trant over onze Schryvers te fpreeken, indien hy derzelver taaie niet kundig ware! Is het niet veel waarfchynlykcr, dat de veragting, welke hy meermaalen heeft laaten blyken, veeleer het gevolg is geweest van zyne onoplettendheid , dan van de onbedrevenheid in eene taal, wier kennis hem zo volftrekt noodzaakelyk was? En genomen dathy in dezelve met 'er daad onbedreven ware. zou het dan niet veel betaamelyker zyn, dat zuiv een groot Man zyne onkunde openhartig bekende, dan dat hy eene vdele vertoonirg maakte van eene Weetenfehap, welke hy niet bezat? Do Ui.'goevsrs.  ( 29 ) eenen gaosch onderfcheiden aait wist op te ficren? De Schriften van Jeiaias zyn vol vuur, en tooncn duidelyk, dat de Kunften en Weetenfchappen en de goede fmaak aan het Hof van Juda hecrschten. Het zou niet moeilyk vallen te bewyzen, dat.'er na de Babylonifche gevangenis en na de vcrfpreiding der Joodfche Natie, onder dezelve verfcheidene Geleerden geweest zyn, zo wel onder de Arabiers als in Spanje, alwaar zy het ampt van Geneesheeren en van Opzigters over de huishoudingen der Koningen waarneemen. Maimonides was in alle de Weetenfchappen zyner Eeuwe bedreeven. „ DitVolk, (dus vervolgt de Heer de voltair e ,) was door geenerleie Kunften beroemd". Het valt moeilyk, om in de duisternis van eene zo afgelegene oudheid door te dringen. Doch in weerwil van het bekleedfel, waarmede de Grieken alles, het geen voor hunne tyden gebeurd is, overdekt hebben, met oogmerk om zichzclven de eere der uitvindinge van alle Kunften en Weetenfchappen aan te maatigen, is het egter duidelyk, dat dë Jooden veel vroeger dan zy in verfcheidene Kunften ervaren zyn geweest: al ware het flegts alleen in de kunst van gravecren in edele gefteenten (*). Hetzelfde (') Het Boe!: Exodus kin hiervan tot een bewys verftrekken. Zie Hoofdft. XXVIII. 9. Cy zult tm* Sardnix fteenen «temen, en d'. wiemen der Zoenen Israels dearc? graveeren. De Autbeur.  ( 33 ) de zou ten aanzien van verfcheidene Kunften met zekerheid kunnen gezegd, en ten opzigte van andere waarfchynelyk gegist worden; het kan althans niet ontkend worden dat men in het Hebreeuwfche Alphabet den oorfprong van het Grickfche Alphabet vindt, hetwelk tot een voorfchrift heeft gediend, om naar hetzelve den lyst der letteren van het Latynfche in te rigten. Onder de Jooden (vervolgt de Heer de v o l„ taire) vondt men nimmer eenige Natuurkun,, digen, noch Meetkundigen,noch Starrekundi„ gen". Ik zal thans van de Natuurkunde zwygen, in welke geene der aloude Volken eenige aanmerkelyke vorderingen gemaakt hebben. De Natuurlyke Historie, door Salomon gefchreeven, is verfcheidene Eeuwen ouder dan die van aristoteles en van plinius, Het zou Salomon als een Monarch, en noff veel meer als een Wysgeer aangemerkt, ten uiterften bezwaavlyk zyn gevallen, in zyne Schriften een grooter getal beuzelingen in tc lasfchen , dan deeze twee Geleerden gedaan hebben. Het zy ons genoeg te weeten, dat Salomon gefchreeven heeft van den Ceder, hoorn aan, die op den Libanon is, tot op de Tfop, die aan den Wand uitwast. Vindt men geen fpoor van Meetkunde in de befchryving van den Tabernakel, en nog meer in die van den Tempel van Salomon, en van dien Tempel, van welken  ( 3t ) ken Ezechiel het ontwerp geeft ? En wat de Starrekunde aanbelangt, ik verwonder my ten uiterften, dat de Heer de voltaire onkundig is, dat onder alle de aloude Volken de Jooden de grondigfte kennis hebben gehad van de betrekkinge tusfehen den loop der Zonne en der Maane, van de kunst van het invoegen der Schrikkeldagen,en alle andereStarrekundige kundigheden, waardoor zy in hun Almanach de verwarring cn wanorde wisten voor te koomen , aan welke de Griekfche en Romeinfche zo zeer onderhevig waren. Deeze aanmerking verdient onze oplettendheid (*> Van hier het gevoelen der Rabynen, dat deeze grooter bedrevenheid in de Starrekundige Weetenfchappen aan Mofcs van den hemel geopenbaard was, en dat dezelve in alle tyden voor alle de overige Volken een geheim geweest was. Die is althans zeker, dat Mofes uit Egypten kundigheden medebragt , welke de gewoone bevattingen zyner Eeuwe ten deezen aanzien overtroffen. In het Werk van den Heer p l u c h e , het welk by de mec?te Geleerden niet hoog genoeg gefchat wordt (f), om dat zeer weinigen onder de- (') HaStenus conputiH atini Iudaïci, quo nihil accarntius, nihil perfeBins in eo generc; ut noliris condiioribai cyclorum pafchallum £? EpaSarum per illos meiius hanc ar tem difiere liceat aut tactre. joseph. scaligek. Lib. VIII. De Autheur. >\) De Verdediger der Joodfche Natie doet hier den Heer pluche veel beter regt, dan de Heer de voltaire immer ge-  03*) dezelven der Hebreeuwfche fpraaké kundig zyn, worden de bcginfels der Weetenfchappen ontvouwd , welke de Grieken ontleend hebben van de Jooden of van de Pheniciers, van welke zy afkomllig, en welker nabuuren zy waren. Hunne wieg (of geboorte plaats) is geweest die der Kunften en Weetenfchappen, welke zy in vervolg van tyd met mindere zorge hebben aangekweekt. Dochikgaa nu over om te bewyzen, dat zo wel de gedaante als de lyst der letteren van het Alphabet, oorfpronkclyk, van het Hebreeuwfche of het Phcnicifche Alphabet afkomdig is; want dit is eene endezelfde taaie, en geenszins een mengelmoes. Dit blykt genoegzaam uit den Pcenulus of den Carthager van p l a u t u s , en uit nog veele andere overblyffels der Oudheid; doch boven al wordt dit bevestigd uit de naamen cn de gedaanten der letteren van het Alphabeth. Niemand is onkundig, dat de Karakters A, B, C, D eene verbastering zyn van de Griekfche letteren Alpha, Beta, Gamma, Delta; en het is klaar, dat deeze afkomftig zyn van Aleph, Beth, Gimel, Daleth der Hebreeuwen. Een overtuigend en onwederfpreeklyk bewys hiervan is, dat de naam van ieder letter van het Hebreeuwgedaan heeft. De laatstgenoemde fpreckt van hem op eene veragtelyke wyze, die weinige eer doet aan zyn oordeel, en eenige heimelyke partydigheid fchynt te kennen te geeven.  ( 33 ) brccuwfchc Alphabcth de gedaante aanduidt van eene zaak, welke door de letter zelve voor het oog wordt afgebeeld, en nog overblyffels toont van den ccrftcn oorfprong der Schryfkunst door , beeldfpraak, welke zig uitdrukt door karakters van eene willekeurige bctckenisfe , veeleer dan door zekere bepaalde tekenen of zinnebeelden. Ik zal alleen eenige van die letteren bybrengen, in welke dit duidelyk blykt. DeBeth, byvoor. beeld, betekent een hut en huisden dit geeft ook de figuur van deeze letter te kennen. De Gimel of Gamel, j, betekent een Kameel; en deeze letter verbeeldt den hals van dit dier. De Daleth, T, betekent eene deur, gelyk zelfs uit de gedaante der letter blykt. De Vau, 1, betekent eene pilaar, en het zelfde vertoont de letter aan het oog. De Zain, \, betekent een fabel of homver, zo als men op het papier ziet* De Sm of Sen, betekent de tanden, en de letter zelve vertoont een Kam of drietand. De Gnain, welke een oog, en de Phé, welke den mond betekent, hebben insgelyks eene genoegzaame overeenkomst met derzelver afbeeldingen. Zie daar genoeg om aan te toonen, met hoe veele nieuwe bewyzen het ftelfel van den Heer pluche zou kunnen verrykt worden; misfehien zal ik ten eenigen tyde eene breedvoerige Verzameling, dit onderwerp betreffende, in het licht geeven. De Heer de voltaire verwyt, in hetC «elf*  C 34 ) zelfde Hoofdftuk, den Jooden, de wyze, op welke zy fommige Volkplantingen van ICanaan hebben uitgeroeid, en fchynt niet vreemd te zyn van aan hun gedrag, in deezen gehouden, den haat toe te fchryven, welke hun van andere Volken wordt toegedraagen. De Heer de voltaire bedoelt hiermede ongetwyfeld den oorfprong van den ouden haat der Volken; doch deeze haat kan alleen plaats hebben aan de zyde der veroverde Volken, ten aanzien van dezulken , welke hen hebben t'onder gebragt; en ik kan niet bcgrypen, dat deeze haat grooter geweest zy, ten aanzien van de Jooden, dan ten opzigte van eenige andere Volken. Voor eerst hebben de Jooden zich in deezen aan geenerleie buitenfpoorigheid fchuldig gemaakt, dewyl het de Godfpraak was, welke gevonnisd had, dat deeze Volken zouden uitgeröeid worden, welker misdaaden ten hoogften top gclTecgen waren, en dat de aarde, volgens de uitdrukking der Schriftuure, dezelve zoude uitbraaken en verbannen. Doch het geen deeze befchuldiging wederlegt, zonder dat wy ons op het Goddelyk gezag behoeven te beroepen, is, dat de Wetgeever der Jooden in zyn geheiligd Wetboek dezelven gebood, om in alle andere oorlogen met groote gemaatigdheid te werk tc gaan; tot zo verre zelfs, dat hy hun verboodt de boomen om verre te hakken, gelyk ook eenige vyandlykheden tc beginnen, zonder alvoorens voorhagen van vrede ge-  ( 35 ) gedaan te hebben. De regten der Natuur cn der Volken wierden, zo wel in vrede als in oorlog, onder de Jooden, zo wel als onder alle de overige Volken van die gewesten, waargenomen. Het Manifest, of de Oorlogs Verklaaring van Jephta tegen de Ammoniten, is opgeffceld in een ilyl, welke als een voorfchrift kan verstrekken voor alle Eeuwen. De Godfpraak verweet den Jooden meermaalen hun al te groot medelyden met de verbannen Volken. Alles byéén genomen, wanneer wy de Gefchiedenisfen der Jooden op dezelfde wyze bel'chouwen, als de Gcfchiedcnisfen van alle andere Volken, zullen wy bevinden, dat de een en de ander zich byna eveneens gedraagen hebben. De ongehuwde Staat was in die vroege tyden zeldzaam, deveclwyvery byna algemeen: de fcheepvaart was niet uitgeftrekt genoeg om aan de voortplanting van het menichelyk geilagt nadeel te kunnen doen, noch om Volkplantingen naar verre afgelegene gewesten te zenden. Zodra een Volk zich in zyn eigen land te zeer belemmerd vondt, begaf hetzelve zich naar andere gewesten , en tragtte zich in hetzelve neer te zetten: Kragt en geweld, aangewend door de noodzaaklykheid, waren de eenige regten, welke men kende. Wat ander regt geeft virgilius aan iEnea$ met zyne gevlugte Goden, wanneer deeze Turnus onttroonde, Lavinia fchaakte, en zich in Italië vestigde. Men ontkleede zyne GefchiedcC 2 nis  ( 36 ) nis van de betoveringen der Digtkunde, en men overweege dan wat 'er overblyve. Romuius behandelde de Dorpen, gelegen langs den Tiber, niet beter, dan Mofcs dezulken, welke aan den Arnon en aan den Ja bok lagen. De eene mensch kan inalle opzigten aan den anderen niet volmaakt gelyk zyn; maar de bewooners van het eene gewest hebben altoos zeer veele overeenkomst met de bewooners van een ander gewest, en nog meer met dezulken, die met hun hetzelfde land bewoonen. Onze bedryven ontftaan uit de gisting onzer driften, welke overal dezelfde zyn: en dcrzelver verfchillende famenvoegingen hangen af van de omftandighcden. Deeze omftandigheden, hoe zeer verfchillende , koomen telkens weder ten voorfchyn: de grondflag zelve is beftendig en onveranderlyk, de verfcheidenheid beftaat alleen in de toevallen. Belang, eerzugt, trotsheid, zugt om roem te behaalen en eene algemeene drift tot vermaaken, zyn de beginfels, waardoor het menschdom altoos wordt beheerscht. De deugd doet eenige poogingen, maar fomtyds overwinnende, dikwyls overwonnen, altoos ter neder geflagen, kan zy zelden zich eene vaste en beftendige heerfchappy vestigen op de puinhoopen der ondeugden , welker getal zo verbaazende is. Het bnderfcheid van gewesten kan alleen eenige natuurlyke veranderingen te wegc brengen, die in de algemeene fchikking der bewerktuigde deelcn van  C 37) van een Volk,als een geheel lichaam aangemerkt, duidelyk zigtbaar is; en op het zedelyke merkelyken invloed heeft. De dieren en de vrugten der aarde bewyzen het vermogen der verfchillende lugtftreeken; het geen de Heer Abt d u b o s c en de Heer de montesquieu ten deezen opzigte hebben aangemerkt, indien het met de vereischte bepaalingen wordt opgevat, is boven alle tegenfpraak verheven. Maar de zedelyke oorzaaken kunnen voor eenen tyd het vermogen der natuurlyke oorzaaken aan den band leggen. Van deeze oorzaaken is de opvoeding zekerlyk de allcrkragtigftc; doch dezelve zal nooit het innerlyke en wezenlyke karakter veranderen, de uiterlyke gedaante zal alleen veranderd fchynen. De opvoeding ontwikkeld eenige hoedanigheden, welke zy niet geeft: de omftandigheden en de byzondere gcaartheid bcfiisfen het lot der deugd, welke in het diepfte des halten fchuilt, en vormen de zedelyke gefteltenis van een Volk. Laaten-wy derhalven geene ongerymde uitzondering maaken op eene eeuwige Waarheid, met oogmerk alleen om de Jooden befpottelyk te maaken, en hen vervolgens aan den algemeenen haat bloot te ftcllen. Zouden de Jooden den Christenen, in het algemeen, niet ten naasten by hetzelfde kunnen te gemoet voeren, het geen de Heer de montesquieu eene jonge Joodin in den mond gaf, welke hy de Raaden der Inquifitie indeeC 3 «er-  ( 38 ) zervöegen doet aanfpreeken: men behoeft flegts een woord tc veranderen: ,, Gy veragt ons, gy „ haat ons (*), die dezelfde dingen gelooven, ,, welke gy gelooft, om dat wy niet alles gelooven het geen gy gelooft. Wy doen belyde„ nis van eenen Godsdienst, welke, volgens ,, ulieder eigene toeftemming, eertyds van God „ in waarde wierd gehouden. Wy denken dat „ God denzclven nog bemint; cn omdat gylie„ den gelooft, dat hy denzclven niet langer be,, mint, veragt gylicden dezulken, welke aan „ deeze zo verfchoonlyke dooling vast zyn, van „ te gelooven, dat God eene zaak, welke hy „ eertyds bemind heeft, nog bemint. Indien „ de hemel ulieden zo zeer bemint, dat hy „ ulieden de waarheid heeft doen zien, heeft hy „ ulieden eene groote genade beweezen. Doch „ betaamt het den Kinderen, welke in het bezit „ zyn van het vaderlyke erfdeel , diegecnen te „ haaten, welke aan hetzelve geen deel heb„ ben"? De Joodfche Godsdienst, zegt dezelfde Schryver, is een oude Stam, uit welken twee takken zyn voortgefprooten, welke den geheelen Aardbodem bedekken. Men eerbiedige overzulks die hei- (*) Do Christelyke Godsdienst gebiedt alleen de doolingen te venrton en tc haaten. Men kan een afkeer hebben van een tfieritr** zonder egter den Peiioon te haaten, van welken hetzelve word: toegeftemd.  ( 39 ) heilige bron,en men beklaage diegeenen, welke in de noodzaaklykheid zyn zulke dierbaare offeranden aan die oude Wet op te offeren. De Patriarchen, de Priesters en de oude Jooden offerden Lammeren, Schaapen cn Stieren; de hedendaapfche Jooden offeren op het altaar des Gcloofs offeranden van eene veel grooter waarde; hunne Eigenliefde namelyk, dat kostbaar reukwerk, hetwelk den menfehelyken hoogmoed zo duur te ftaan koomt; Ampten en Bedieningen, welke de gercedfte en kragtdaadigfte middelen zyn, om rykdommen byéén te fchraapen, en om aanzien in de Waereld tc verkrygen. De Wysgeeren (want men vindt ze onder hen, met verlof van den Heer de voltaire) kunnen van hunneeigene kiefchc denkbeelden ; niet verkrygen om met den Godsdienst handel te dry ven; zy hebben eerbied genoeg voor de Godheid, om haare bcfluiten in 't verborgene tc aanbidden; zy verdienen geen minder lof, dat zy de ftandvastigheid bezitten, om door grootheid van ziel by eenen Godsdienst te volharden, welke als afgefchaft aangemerkt,en veragt wordt (*). De Heer de voltaire heeft reeds een begin gemaakt met eene Verdediging der Joodfche (*) Men tragt hen nier te beweegen, dat zy met den Godsdienst handel zullen dryven, maar alleen dat zy hunne oogen voor het licht zullen openen. Men kan hen beklaagen, men kan hen zelfs verfchoonen, doch niemand mag hen pryzen. C 4  ( 4o ) fche Natie (*) , hoewel op eene wyze die met de natuur van het onderwerp zeer weinige overeenkoomst heeft (f). Ik hoop, dat hy deeze zaak emftiger zal willen ter hand neemen. liet is zyn post(§)om deuitroeijingvan een vooroordeel tc voltooien, hetwelk hy reeds bcftrecden heeft, cn hetwelk op zo eene onregtmaatige wyze den haat der Christenen levendig houdt tegen de Jooden, welke men het ombrengen van Jefus Christus te laste legt. Hy wierdt op eene geregtclyke wyze ter dood veroordeeld, door geene anderen dan door de Romeinen, die ter dier tyd, yoU (*) Het verdient onze byzondere opmerking, dat de Heer E 7,LTAT,RE'die ™ menigmaalen a-s een geflagen vyand der Jooden heeft eedrni^n , 3 gedraagen, dezelve in die byzondcr geval zo kwaalyk te pas tragt te regtvaardigen. O) Zie de redevoering van den gelanden Rabbi a k jb. in het Derde Deel der Nieuwe Mengelfchriftcn , (No,,Ve„lx mela„scs) alwaar de Christenen op denzelfden voet als de Jooden door deezen Schryver behandeld worden. De Ui.geevert. —. indien de inrigting zyner Verdediginge kwalyk is, de redeneeringen van welke hy zieh in dezelve bedient, kunnen nog vee, minder proef houden. Het geheel beloop is zodanig, dat het by a,!e kundige I.eezers medelyden, en by ieder Christen verontw.wdiging moet verwekken. («Dy is onder de Christenen de eenigfte.aan weiken wv deeze verpligting kunnep hebben. De Vijvers. — DeUi,-ee vers bedriegen zich. >£r is nog een ander geweest, welbe de «Mds Jooden heeft zoeken vry te fpreeken, en bet vonnis by V des doods febuldlg, heeft durven vellen.. Hy fchroomde zelfs •iet te beweeren, dat een iegelyk, welke tegen den Godsdienst van t land opftaat, zyn leven verbeurd heeft.  ( 4i ) volgens het gevoelen der Christenen, alleen over de Jooden het regt van leeven en dood hadden. Herodes was zelve een Heiden; cn Pilatus fpceldc in dit geheele bedryf den voornaamften rol (*). De Kruisdood was, volgens den Heer de voltaire, den Jooden onbekend. En zo wy al eens toeftemden, dat de wreedheden en geweldenaaryen, met welke hunne Voorouderen befchuldigd worden, ontegenzcggelyk beweczen waren (t), ja vooronderftcld zyndc, dat de oude Jooden de veroordeeling van Christus niet alleen goed gekeurd, maar zelfs gevraagd, verzogt en doorgedreeven hebben, zo bewyst de Heer de voltaire (§), dat het even onregtvaardig is hunne nakomelingen voor dit bedryf aanfpraakclyk te ftellen, als het ongerymd zyn zoude, het op de hedendaagfche Romeinen te willen verhaalen, dat de oude Romeinen de Sabynfche maagden (*) Kan men dus openbaare feiten ontveinzen of bewimpelen? (1) Wie kan twyfclcn, dat dezelve genoegzaam beweezen lyn ? Hebben de Autheur der Aanmerkingen cn de Heer d e voltaire beide vergeetcn dat ysfelyk cn woest gefchreeuw; Kruist hm, weg mei deezen. — Zyn bloed koome over ons en over onze Kinderen? (§, De Heer de v o lt a i re heeft dit getragt te bewyzen; doe!', het is 'er wel verre af, dat zyne bewyzen voldoende zyn, of by de geheele waereld voor zodanig gehouden worden. Zie beneden. Men begrypt met den cerften opflag het groot ondcrftheid, het geen plaats heelt tusfehen de hedendaagfche Romeinen en dc Jooden. Dcczcn coor overgeërfde Nationaale voor- C 5 oor-  ( 42 ) den gefchaakt, cn de Samniten geplunderd hebben. Daarenboven was, volgens de leerstellingen van den Christelyken Godsdienst, het lydcn van Jefus Christus noodzaaklyk (*) voor het heil van het Menschdom; en volgens de gevoelens van alle Christenen, moet het befluit der Voorzienigheid worden ten uitvoer gebragt. Een zeker Prediker heeft elders betuigd, dat byaldien Pilatus niet ter goeder uur gezegd hadt, het geen ik gefchreeven heb, dat heb ik gefchreeven, de waereld nog tegenwoordig niet zou behouden zyn. Laaten de Christenen derhalven ophouden met dezulken te haaten en te vervolgen, ,, welke als „ menfchen aangemerkt, hunne broederen, en als „ Jooden, hunneVaderen zyn": (het zyn de eigene woorden van den Heer de voltaire (*),) cn oordeelen verblind, wel verre van de misdaad hunner Vaderen te verfoeien, keuren dezelve goed, verdedigen dezelve cn verleenen,zo veel in hun is, hunne tocltemniing aan dezelve. Hunne cenigfte verfchooning is die, welke Jefus Christus a! ftervende ten hunne voordeele bybragt, en welke de Apostel herhaald heeft : hunne onkunde. Indien zy bem gekend badden, zy zonden nimmer den Heere der Heerlykbeid gekruist beb. ten; deeze woorden zeggen veel meer voor de Jooden, dan alle de redenccringen van den Heer de voltaire. (') De noodzaakeiylcheid van den dood van Jefus Christus regtvaardigt de zodanige niet, welke denzelven berokkend hebben. (*, Indien de Heer de voltaire zyne eigene beginfels volgt, indien hy de Jooden als menfchen voor zyne broederen, en als Jooden voor zyne kaderen erken:, moet men bekennen , dat deeze groote man zyne eigene bloedverwanten hard behandelt.  ( 43 ) cn wy laaten het aan hem over om deeze waarheden in haar volkomen daglicht te ftellen. Niets zoude zyner penne waardiger zyn, dan dat hy zich bevlytigde, om allerleie Nationaale partydigheden te fmooren; dit te volbrengen zoude de grootfte dienst zyn, welken iemand aan het menschdom kan bewyzen. Dikwyls heb ik by my zciven gedagt, hoe gelukkig zouden de menfchen zyn, indien maar een Godsdienst onder hen plaats hadde: doch vervolgens agt gcevende op de byzondere belangen, zelfs van die geenen, welke in de wyze van God te dienen, overeenllemmen, wierd ik gewaar, dat de onheilen van 't menschdom hunnen grondflag hebben in de menfehelyke Natuur zelve. Carthago cn Rome haatten elkander niet, omdat zy van verfchillende Godsdienitige begrippen waren, maar omdat zy ieder hunne byzondere belangen hadden. Ik zal my thans niet beroepen op de wederzydfche afkeerigheid der hedendaagfche Volken; doch ik ben van oordeel, dat, byaldicn alle de groote Mannen van Europa met vcrecnigde kragten naar middelen zogtcn, om de verfchillende belangen der Volken overeen te brengen, men ontdekken zoude, dat dezelve veel minder,dan men zich doorgaans verbeeldt, met elkander ftrydig zyn, en dat het Samenftel van den Abt de saint pierre wat meer zoude kunnen worden , dan een herfenfehim van een welmecnend mensch. Ik heb de in-  ( 44 ) ingewikkelde zaaden van dit famenftel voor den geest, welke tyd en befpiegeling noodig hebben om zich te ontvouwen. Een beroemd Schryver heeft voor cenigen tyd eene fchets van hetzelve in het licht gegeeven (*): de eerde ontwerpen zyn altoos ruuw en onvolmaakt, doch men kan ze door den tyd tot volmaaktheid brengen : en geen tyd zoude beter of nuttiger voor het menschdom befteed worden. ïk vermaane de zodanigen, wier Kundigheden zich wydcr uitftrekken dan de myne, zich met allen ernst aan deeze zaak te laaten gelegen zyn, en om inzonderheid de Jooden niet te vergeeten. (*) Jeanjacqóesrousseau, in zyn ontwerp van een altoosduurenden Vrede. De Heer de voltaire heeft in het DerdeDeel van zyne Nieuwe Mengelfehriften (Nouveaux Melanges,) dit Ontwerp eenigszins belachlyk voorgefteld, hetwelk ten miuften met geen kwaad oogmerk is uitgedagt. De Uitgecvers. DER-  ( 45) DERDE BRIEF. De Autheur der Aanmerkingen aan den Heer d ë voltaire, toen hy hem dezelve in gefchrift zondt. Indien ik my toe eenen anderen dan tot u, myn Heer, moest wenden, zoude ik my in de uiterfte verlegenheid vinden. Ik onderneem, u de beoordeeling van eene plaats uit uwe onftcrflykc Werken ter hand te ftellen; ik, die my 't meest over dezelve verwondere; ik, die alleen gebooren ben om uwe Schriften in ftilte te leezen, dezelve vlytig te overweegen en vervolgens ftil te zwygen. Doch vermits ik nog veel hooger eerbied voor den Schryver heb, dan ik my over deszelfs Werken verwondere, zo geloove ik dat hy groot genoeg van ziel is om my deeze beoordeeling te vergeeven, ter liefde van die Waarheid, welke hem zo dierbaar is, en welke hem misfehien nooit ontfnaptis, dan alleen by deeze eene gelegenheid (*). Ik hoop althans, dat hy my dies te verfchoonlyker zal agten, aangezien ik voor eene geheele Natie opkoome, tot welke ik behoor, en waaraan ik deeze Verdediging ben verfchuldigd. Ik C*) Een Compliment; de HeerDF. voltairs ontkent niet. dat ze liem by meer dan eene gelegenheid ontfnapt is.  C 46 ) Ik heb de eer gehad, myn Heer, van u in Holland te zien, toen ik nog zeer jong was. Sedert dien tyd heb ik my in uwe Werken geoeffend, die ten allen tyde myn vermaak waren. Ik heb uit dezelve geleerd, om met u in het ftrydperk te kunnen treeden, en hetgeen nog meer is, dezelve hebben my vrymoedigheid gegeeven, om u zulks openlyk bekend te maaken. Ik ben, meer dan ik kan uitdrukken, met gevoelens, vol vanhoogagtinge en eerbied, myn keer, c11z. VIERDE BRIEF. Antwoord van den Keer de voltaire den voorgaanden Brief, gefchreeven op zyn Lusthuis Delices, naby Geneve, 21 July, 1762. myn iieerj TTJe regels, over welke gy klaagt, zyn geweiJ-y dig en onregtvaardig. 'Er zyn onder uwe Natie kundige en eerwaardige Mannen; uw Brief overtuigt my daarvan genoegzaam. Ik zal zorg draagen om een ander blad in myne nieuwe Uitga-  C 47 ) gave te voegen (*). Wanneer men ongelyk heeft moet men zynen misllag vergoeden; en ik heb ongelyk gehad, met aan eene geheele Natie de ondeugden van verfcheidene byzondere perfoonen toe tc fchryven. Met dezelfde openhartigheid moet ik u berigten, dat zeer veelen, noch uwe Wetten, noch uwe Boeken (f), noch uwe bygeloovigheden kunnen dulden. Zy zeggen, dat uwe Natie ten allen tyde niet alleen haar zelve, maar ook het geheele menschdom zeer veele onheilen heeft berokkend (§). Byaldien gy een Wysgeerzyt, ge- (*) Het koomt ons voor beter te zyn een ander blad in de voorige Uitgave te voegen, en eene verbetering in de nieuwe te maaken. De Uitgeeveri. (t> Alle Christenen hebben eerbied voor deeze Wetten en Boeken, voor dezulken althans, welke den gronddag van den Godsdienst in zich behelzen. De Autbeur. {%) Het kan zyn, dat de Joodfche Natie , gelyk andere Natiën, haar zeiven fomtyds zeer veele onheilen heeft berokkend ; maar het is my onbekend, dat zy aan het geheele menschdom zeer veel kwaads zou hebben toegebragt. Ik zondere hier die Volken uit, welke op Goddelyken last wierden verbannen. Waar is een Volk, waar is eene Natie , waar is een Gcfchiedfchrift, op welke men niet dikwyls deeze fraaie Verzen van een middelmaatig Digter (stmiusJ kan toepasfen? Excidat Ma dies eevo , nee pojlera credant Sacula : nos certê taceamns £? obrata malta Nette tegi mjlra futiatmr erimina gentis. Da Autleur,  ('48 ) gelyk gy fchynt te weezen, zult gy denken gelyk deeze Heeren; maar gy zult het niet zeggen (*). De Bygeloovigheid is de verfoeilyktte geesfel van het menfchelyk gcflagt. Zy is het, welke in alle tydcn zo veele Jooden en Christenen heeft doen Aagten. Zy is het, welke u nog hedendaags naar den houtftapel zendt by Volken, welke anderzins agting verdienen (f). Daar zyn gedaanten, onder welke de menfchelyke natuur de helfche natuur is; doch wanneer heden van fatfocn eene geregtsplaats pasfeeren, gebieden zy den Koetfier zich voort te fpoeden, om hunne gedagten in de Opera te verwyderen van het ysfelyk fchouwfpel, hetgeen zy op den weg gezien hebben. Ik zou met 'u in een redengeding kunnen treeden (§) over de Weetenfchappen, welke gy aan de oude Jooden toefchryft,en uw bewyzen, dat zy in dezelve even weinig bedroeven waren, als de Franfchen ten tyde van Chilpcrik. Ik zou- (*) Ik heb geenszins de eer, van te denken gelyk deeze Heeren. De Autbcur. (fj Ik beken dat de bygeloovigheid in alle tyden de oorzaak is geweest van groote onheilen. De Authettr, (§) Ik ben geenszins gefchikt om raetdenlleer de voltaire in een redengeding te treeden. Indien ik dit ondernam, zou het evenveel zyn, alsof een Dwerg een Reus aanviel; doch fchoon de Reus de vaardigheid by de kragt voegde, zoude het egter kunnen gebeuren, dat de Dwerg daarom geen ongelyk hadt. De Aaibtur.  (49 ) zoude u kunnen doen zien, dat de Brabbeltaal van eene kleine Provincie, welke nog met Chaldeeuwfche, Phenicifche en Arabifche woorden doormengd was, eene even arme en ruuwe fpraak was, als onze oude Gallifche taal. Doch ik zoude hierdoor veelligt u moeilyk maaken (*) , en gy fchynt my een mensch te zyn, die al te welleevcnd is, dan dat ik u zou willen mishaagen. Blyf een Jood, omdat gy het zyt (f). Gy zult nimmer twee- en veertig duizend menfchen fiagten, omdat zy het woord Schibboleth niet naar den eisch konden uitfpreeken: noch vier- cn twintig duizend menfchen, omdat zy by de Midianitifche vrouwen geflaapen hadden (§> Doch (*) Ik word nooit moeilyk op myne Leermeesters; doch ik Iaat my nimmer door hun bloot gezag blindelings leiden: hunne bewyzen kunnen my alleen overtuigen. Het zou my daarenboven kwalyk pasfen, moeilyk te worden, na de beleefdheid, met welke de Heer dë voltaire my behandelt, en in weerwil der edelmoedige inleidinge van zynen Brief. De Autbeur. (t) Dit is een raad, welken ik zonder moeite kan volgen. De Autbeur. (§; Het fchynt dat de Heer de voltaire aan het flot van zynen Brief (legts heeft willen bocrten. Hy kan niet onkundig zyn. dat de moord der Ephraïmiten geenszins gefchledde om de verkeerde uitfpraak van het woord Scblbboletb; maar dat deeze verkeerde uitfpraak- de party ontdekte , welke door de andere verflagen was. De onheilen van burgerlyke oorlogen zyn altyd veel verfchrikkelyker dan die van andere oorlogen. En wat den moord der Israeliten ,teroorzaake van hunne gemeenfchapmet de Midianitifche vrouwen,aanbelangt,dezelve wierdt gesnszins bedreeven D al_  ( 50 ) Doch wees tevens een Wysgeer; want dit is het beste, hetgeen ik u in dit korte leeven kan wenfchen. Ik heb de eer, met alle verfchuldigde agting , te zyn, myn heer, enz. V . . . . Een Christen , gewoon Kamerheer van den Aller-Christelykfien Koning. BRIEF, Van j o s e p h d'a c o s t a , aan den Eerwaardigen Dr. johnson, heeraar te Chepftov/ in Montmoutshire; behelzende eenige bedenkingen over de Oordeelkundige Aanmerkingen, en over den Heer de voltaire. myn heer! y verzoekt my u tc berigten, wat men hier oordeelt over de Aanmerkingen, welke ik, eenigen tyd gcleeden, aan u gezonden heb. Het blykt, dat dezelve, gelyk gy ook reeds voorzien alleen om de vleefchelyke gemeenfehap, welke zy met dezelve hadden gehad, maar om de Afgoderye , tot welke zy zich,door de verleiding van deeze Vrouwen, hadden laaten vervoeren. Ve Autbeur.  ( 51 ) zién hadt> zelfs onder de Christenen, niet ongunftig ontvangen' zyn. Twee Periodicqut Schryvers hebben reeds van dezelve een berigc gegeeven, en 'er beide een gunftig oordeel over geveld. De Schryver van. de Monthly Review fpreekc van onzen Verdediger als van een bekwaame Voorfpraak, en als eenen vernuftigen en befchaafden Schryver. Alleen verwyt hy hem, en zelfs met eenige fcherpheid, dat hy een al te groot onderfcheid heeft gemaakt tusfehen de Portugeefche en tusfehen de Hoogduitfche Jooden; als mede dat hy bedoeld heeft, de befchuldigingen, door den Heer de voltaire der geheelc Natie te laste gelegd, op het hoofd van de laatstgenoemden alleen te doen nederdaalcn. „ 'Er is, zegt hy, iet al te partydigs en al te „ haatclyks in deeze onderfchcidingen, hoe regt„ maatig dezelve ook mogen weezen, dan dat „ men den Schryver met den eernaam van Ver„ dediger der Joodfche Natie in 't algemeen „ zou kunnen vereeren. Byaldien de Heer d e „ voltaire erkent, dat hy ongelyk gehad „ heeft, met aan de geheele Natie de ondeug„ den van verfcheidene byzondere perfoonen toe „ te fchryven; zo is de Verdediger in veeler„ leie opzigten even zeer te befchuldigen, dat „ hy den last van de fchouderen van zyne eige„ ne party (de Portugeefchen en Spaanfchen) D 2 „heeft  C 52 ) „ heeft willen fchuiven, om de Hoogduitfchen „ en Poolfchen met denzclven te bclaadcn. Dat „ de eerstgenoemden, voegt hy 'er by, tot op deezen tyd toe, ryker zyn geweest; dat zy ,, eene betere opvoeding hebben gehad; dat zy j, in de gezelfchappen der befchaafde waercld ,, met meer onder!cheiding worden toegelaaten, is zeer zeker; doch in hoe verre deeze voorj, deelen aan de oorzaaken, welke onze Schry„ ver aanwyst, moeten worden toegefchreeven, „ dit is iets, het welk ik niet durve op my nee- ,, men te beflisfen Het denkbeeld, het „ geen zy genoegzaam algemeen, en federt on„ heugelyke tyden , hebben aangenomen, dat zy „ afkomftig zyn van de aanzaenlykfte Famiiien, ,, welke naar Babyion wierden weggevoerd, en „ die zy bcv eeren, door Nebukadnezar naar „ Spanje in ballingfchap te zyn gezonden, brengt „ zekerlyk het zyne toe om hun die naauwge„ zette oplettendheid, in zich te onderfcheiden ,, van hunne andere broederen, in te boezemen. 3, Doch het is veel waarfchynlyker, dat deeze ,, onderfcheiding hieruit is ontftaan , dat de „ Spaanfche en Portugeefche Jooden, in die 3, gewesten, ten allen tyde, zo wel onder de 3, Califs, als onder de Christen Vorften, eenen „ ongeftoorden vrede hebben genooten, en in „ groot aanzien zyn geweest, deels om hunne ,, ervarenheid in Kunften en Weetenfchap- pen>  ( 53 ) pen (*), deels ook om hunne bedrevenheid in „ den Koophandel en in Staatszaaken ; terwyl „ de overige Jooden, door de ganfche uitge„ ftrekthcid van het Ooscerfche en Westerfche „ Keizerryk verfpreid, federt de tyden van „ Conftantinus de Groote, in Afia en in Grie„ kenland, en federt den leeftyd van Karei de „ Groote in het Westen geleefd hebben, in on„ derdrukking en ellende; wordende niet hoo„ ger geagt dan flaaven, en als zodanigen op ee,, ne onmenfchclyke wyze behandeld. En ge,, nieten zy nog heden ten dage wel een anderen „ Haat, zelfs in Europa, voornaamelyk in Poo„ len, in genoegzaam geheel Duitschland, te „ Venetien, en in alle de Staaten van den „ Paus (f)"? De Verdediger is zeer gevoelig getroffen geweest, door deeze befchuldiging van partydigheid: hy heeft op dezelve geantwoord, en het ant- (*) Men kan ne Jooden de eere niet betwisten , dat zy, althans in die tyden, zeer kundige Mannen onder hen gehad hebben. (f) Wy zyn verpligt den Opperhoofden van den RoomschKatholyken Godsdienst dit regt te doen, dat 'er geen Land in de waereld is, alwaar minder Joodsch bloed vergooien is, en alwaar de Wetten der mensehlykheid ten aanzien van onze Natie meer geëerbiedigd zyn, dan in de Staaten der Roomfche 1'aufen. Zo wy niet overal dezelfde vryheden en voorregten genieten, als in het Graaffchap Vcnaisfln, ten minden leden wy daar de vervolging niet, welke wv in andere Landen zo menigmaal ondervonden hebben. De Uiigeevers. r>3  ( 54 ) antwoord, hetwelk in 't licht gegeeven is, heeft voldoende gefcheenen. Hy merkt aan, dat , byaldien deeze onderfcheiding, of, om eigenlyker te fpreeken, deeze fcheuring tusfehen de Portugeefche Jooden en tusfehen de andere Jooden, haatelyk zy,hy daarvoor niet aanfpraaklyk is; dar hy ten deezen opzigte alleen Historiefchryver is, en een getrouw Historiefchryver: en dat in allen gevalle deeze fchikking , van welke hy de Autheur niet is, tot op den huidigen dag de heilzaamfte uitwerkfels heeft gehad. Vervolgens regtvaardigt hy zyne inzigten, en bewyst zo wel uit den aart, het beloop en de woorden zelve van zyne Aanmerkingen, dat, fchoon hy den Portugeefchen Jooden het regt doet, hetgeen hy hun verfchuldigd is, door hen van alle hunne broederen tc onderfcheiden, hy evenwel in zyne Verdediging alle de Jooden, zonder uitzondering, zo wel de ouden als de hedendaagfehen, bedoelt; en dat hy, wel verre van zich te hebben fchuldig gemaakt, van de lasteringen, mee welke de geheele Natie belast wordt, op de fchouderen der Hoogduitfche en Poolfche Jooden te hebben gelaaden, hunne zaak niet alleen met onpartydighcid, maar zelfs met grooten ernst en yver bepleit heeft. „ Ziet daar", zegt hy, na dat hy eene korte fchets van zyne Aanmerkingen hadt voorgcfteld, « ziet daar, op welk eene wyze ik de Jooden >, in  (55) „ in 't algemeen verdedigd, en het ligtvaardig „ vonnis, hetgeen niet zelden tegen hen geftree„ ken is, weerlegd heb. Indien ik my openlyk „ voor een Autheur opgaf, zoude ik honderd „ bewyzen ten mynen voordeele hebben kun„ nen bybrengen; ik zou aangetoond hebben, „ dat ten allen tyde de grootfte Mannen zeer „ grove misflagen hebben begaan, ten aanzien „ van dezulken, die belydenis deeden van ee„ nen Godsdienst, die wel geduld wierdt, doch „ van den heerfchcndcn Godsdienst zeer ver„ fchillende was. De eerfte Christenen hadden „ zckerlyk geltrenge zeden; de zedelyke deug„ den wierden van hun met de uitcrfte naarftig"„ heid betragt (*) ; zy konden ongetwyfeld „ noch onverdraagzaam, noch Vervolgers wee„ zen. En evenwel fpreekt TAcmis(t) van dezelven in bewoordingen, niet min onbel, taamelyk,danvalsch en lasteriyk. Plinius, l] een vriend en tydgenoot van tacitus, be!' handelt hen met meer gematigdheid, erken,, nende de zuiverheid van hunne zeden. Dceze twee oude Waarneemers hadden ieder een onderfcheiden Verrekyker; ieder mensch „ heeft den zynen; doch het is klaar, dat men » de (*) Deeze bekentenis van een Joodsch Schryver ftrekt töt lof van zyne opregtheid. 'Er zyn Christen Schryvers, welke veel minder enpartydigheid hebben laaten blyken. (t) Zie Annal. Lib. IV. Cap. 44. De Antbeur. D 4  ( 56 ) j, de voorwerpen niet dan van ter zyde be- fchouwt, en dat men zich vergenoegt met „ derzelver oppervlakte tc befchouwen, zon„ der zich omtrent de kennis van de inwendige „ gefteldheid te bekommeren, zodra men men„ fchen ontmoet, welke van eenen anderen „ Godsdienst, dan men zclven omhelsd heeft, „ belydenis doen. Hoe veele pliniussen en „ hoe veele tacitussen zou men nog in dee„ ze dagen niet kunnen aanwyzen, die de „ Joodfche Natie flegts van ter zyde of in het „ verfchiet befchouwd, en van dezelve een „ afbeeldfel gemaakt hebben, hetwelk alleen s, beftaan heeft in hunne eigene verbeelding"! De Schryver van den Boekzaal van Kunften en Weetenfchappen, (Bibliothéque des Sciences £ƒ des Arts) behandelt de Verdediging nog gunftiger; zyne beoordeeling is niet zo geftreng, en zyne loffpraak is grooter. „ Dit ftuk, zegt hy, is met zeer veel kunst » cn vernuft opgefteld, het is met befchaafd„ hcid gefchreeven; cn niettegenftaande de „ Schryver eene zeer kleine ruimte heeft geno- men tot het verdedigen) der Natie, welke in „ veele gewesten, op eene onwaardige wyze „ onderdrukt wordt, zo heeft evenwel de ver„ nuftige Verdediger in dezelve eene groote me„ nigte van gewigtige zaaken beflooten". Doch het zy dat deeze Geleerde de Verdediging met geene genoegzaamc oplettendheid gelee-  ( 57 ) Icczcn, het zy hy over het geheel uit fommige. uit het verband gerukte uitdrukkingen geoordeeld hebbe, hy doet den Verdediger dezelfde verwytingen, hoewel met minder bitterheid, als de Engelfche Beoordeelaar. „ De geestige Israëliet, zegt hy, pryst in „ zeerfraaie bewoordingen zyne broeders de Por„ tugeefen: voor 't overige een geheel Volk, „ de Hoogduitfche en Poolfche Jooden, eenige „ weinigen alleen uitgezonderd, afbeeldende als „ menfchen, in welken de natuuren dus onteerd „ en vernederd zyn, dat zy zich alleen omtrent „ haare behoeften fchynen te bekommeren; ee„ ne veel betekenende en ten uiterften kragtige „ uitdrukking in den mond van den befchaafd„ ften Jood, die immer de Verdediging zyner „ Natie ondernomen heeft. „ Men moet evenwel bekennen", dus vervolgt hy, fprcekende van den Heer de voltaire, „ dat de beroemde Schryver der Al„ gemeene Historie van de Zeden en het Ver„ nuft der Volken, dien menschlievenden en „ medelydenden fchryftrant, welke zo dikwyls „ een der grootfte fieraaden zyner Schriften uit„ maakt, vergeeten hadt, wanneer hy over het „ karakter der Jooden, zonder eenige bepaaling, „ zich in deezervoegen uitdrukt: Gy zidt in hun „ (in de Joodeii) nieis anders vinden dan een on„ kundig en barbaarsch volk, dat federt langen „ tyd de Jlordigfte gierigheid vereenigt met de D 5 »af'  C 58 ) „ affchuwelykjle bygeloovigheid, en den verfchrik„ kelyfien haat tegen alle volken, die hen dulden „ en verryken; egter (vervolgt hy) moet men de„ zelve niet verbranden. „ In ''t ■ algemeen genomen", dus gaat de Beoordeelaar voort, „ heeft de Heer de vol„ taire getoond, dat hy niet zeer bedreven „ is, omtrent hetgeen zo wel de oude als de ,, hedendaagfche Joodfche Natie betreft. Doch „ wat hiervan zy, hy kan 'niet verftoord zyn „ over een antwoord, in hetwelk men zich zel„ ven naauwlyks de vryheid gunt om hem dee,, ze of geene misflag aan te wyzen, zonder „ hem tevens hoogagting en verwondering te „"betoonen, waardoor hy,als het eerfte Vernuft „ onzer Eeuwe, boven alle Schryvcrs wordt ver„ heven. In gevolge hiervan heeft de Schryver ., onder andere deeze openhartige betuiging van ,, hem tot antwoord ontvangen: De regels, over „ welke gy klaagt, zyn geweldig en onregtvaar„ dig", enz. Dit is de echte taal van een braaf mensch. Hy eindigt met eenen trek, welken ik niet moet overflaan, en dien gy ongetwyfeld met vermaak zult leezen: „ Wy twyfelen geenszins, „ zegt hy, of de Heer de voltaire, wan„ neer hy den Jooden zal tragten genoegen te „ geeven, zal insgclyks bedagt zyn om de Chris„ tenen te ftigten, ten aanzien van nog andere 33 trekken, welke hem ten opzigte van deeze „ on-  ( 59) „ ongelukkige Natie zyn uit de pen gevloeid. „ Alk menfchen zyn niet met den Verdediger „ van gedagtcn, dat deeze beroemde Man ovcrtuigelyk heeft beweezen, dat het even onge„ rymd zy, de hedendaagfche Jooden aanfpraa„ kelyk- tc ftellen voor het ombrengen van den „ Zaligmaaker, als het ongerymd zoude wee„ zen, het op de hedendaagfche Romeinen te „ willen verhaalcn, dat de aloude Romeinen de „ Sabynfche maagden gefchaakt, en de Samni„ ten geplunderd hebben". Zie daar, myn Heer, het oordeel, hetwelk men over het werk van onzen Verdediger geveld heeft. Gy ziet 'er uit, dat het genoegzaam overeenftemt met het geen gy zelve daarover hebt geoordeeld, en dat, het verwyt van partydigheid uitgezonderd, hetwelk hy zekerlyk niet verdiende , deeze beoordcelingen hem eere doen. Wy hoopen, dat zyn Gefchrift van eenige nuttigheid mag weezen by de Overheden, niet alleen voor de Portugeefche en Spaanfche Jooden, maar voor alle de Jooden in het algemeen; cn dat hetzelve mag ftrekken zo niet tot eene geheele uitroeijing, althans ter verminderinge van de afkeerigheid en den haat, welke in de harten der Volken tegen ons gekoesterd worden, veeleer uit byzondere inzigten van eigenbelang, en uit eene valfche ftaatkundc, dan door de > regtvaardige en zuivere bedoelingen van een verlicht Christendom. En vermits uwe Godsdienst zo  ( 6o ) zodanig is, zo wordt gy hierdoor genoopt, dc ondeugden van dc byzondere Perfooncn, en de Godsdienffige doolingen, der Natie wel te veroordcelen , doch egter medelyden te hebben met hunne onheilen. Het is veel langer gclceden dan gisteren of heden, dat wy overtuigd zyn geworden, dat wy altoos meerder hulp en een zagter behandeling hebben te wagtcn van de waare Christenen, dan van de meeste Deïsten , in weerwil hunner voorgewende Algemeene Verdraagzaamheid. Gy verwagt zekerlyk alzo wel, als de Schryver der genoemde Boekzaal, en als alle de overige onpartydige Lcezers , dat de Heer d e voltaire niet lang zal draalen, met hetgeen hy ten aanzien van onze Natie heeft beweerd, te herroepen of ten minften te verzagten. Gy twyfelt niet, of hy zal, na zulk eene edelmoedige bekentenis van het aangedaane- ongelyk, en na het doen van zulk eene uitdrukkelyke belofte, om hetzelve te vergoeden, met'er daad voorneemens zyn in de nieuwe Uitgave zyner Werken die verbetering te maaken, waarvan hy in zynen Brief melding maakt. De korte verhandelingen , welke ik hier nevens zend , zullen u over de opregtheid van zyn voorneemen ! kunnen doen oordcelen. Ik heb de eer te zyn, Myn Heer en Eerwaardige Doótor, Uw Onderdaanigc, enz. BRIE-  B R I E V E N VAN eenige JOODEN der HOOGDUITSCHE en POOLSCHE SYNAGOGE te AMSTERDAM. TWEEDE DEEL. Over verfcheidc plaatfen van de Verhandelinge over de Verdraagzaamheid. EERSTE BRIEF. Gelegenheid en oogmerk deezer Brieven. Men fielt zich in dezelve voor de Vyj Boeken van Mofeste verdedigen, en de oude Jooden te zuiveren van twee verwytingen, met welke de Schryver der Verhandelïnge over de Verdraagzaamheid dezelve belaadt. myn heer! T~\e Portugeefche en Spaanfche Jooden zyn \ •* * onder de nakoomelingen van Abraham niet de eenigfte verwonderaars van uwe Werken,  ( 62 ) ken. 'Er is, onder de Hoogduitfche cn Poolfche Jooden, te Ainfterdam woonagtig, een gezelfchapvan Vrienden, die,federt geruimen tyd, van de beoeffening uwer Schriften, hunne vermaaklykfte bezigheden maaken. Wy leezen deeze onfterflyke Werken geduuriglyk, doch telkens me: een nieuw vermaak. De onmeetelyke uitgeltrektheid uwer Kundigheden, de onuitputtelyke bronnen van eene verbeeldinge, welke overvloeien van geestige invallen en vrolykheid, dat fchitterende optooifel en die betoverende ityl, welke u buiten tegenfpraak verheffen boven alle de Schryvers uwer Eeuwe, zyn het alleen niet, welke ons bekooren. Wy zien met meer genoegen in dezelve nog dien afkeer van Vervolgingc, en die groote beginfels van algemeene goedwilligheid, welke derzelver onderscheidend kenmerk uitmaaken. Wy hebben ons zelfs fomtyds durven belooven, dat vermits deeze gevoelens ongetwyfeld even diep in uw hart als in uwe Schriften gedrukt zyn, gy u eindciyk zult verwaardigen, om dezelve tot ons uit te ftrekken, en dat wy van alle de Volken des Aardbodems niet het eenigfte zouden weezen, met welke uwe Wysbegeerte nimmer medelyden kan hebben. Ons zelvcn altoos met deeze hoop geftreeld hebbende, hebben wy uwe Verhandeling over de Verdraagzaamheid, zodra dezelve in het licht kwam, met die gretigheid geleezen, welke de Titel alleen moest inboezemen, aan de  ( 63 j de belyders van eenen Godsdienst, welke nergens de heerlcnende is, en in de meeste Landen naauwlyks geduld wordt. Hoe groot was onze verbaasdheid, wanneer wy ontdekten, dat in een Gefchrift, hetwelk niets anders aankondigt dan za^tmoedigheid en menschlievendheid, dan een oogmerk om de banden van goedwilligheid naauwer toe te haaien, waardoor alle menfchen aan elkander behoorden verknogt te zyn, onze Natie, onze Gewyde Boeken, en alles, hetgeen ons dierbaar is, nogmaals op eene wyze behandeld wierden, welke zo regelrecht llrydig is met dat karakter van billykheid en gemaatigdheid, waarmede gy u opfchikt. Konden wy verwagt hebben zo veele vooringenomenheid, en zulk eenen haat tegen een ongelukkig Volk te zullen vinden in de Schriften van een Wysgeer, die een bevrediger en vriend van het menschdom is ? Inzonderheid wierden wy getroffen door eene lange Aantekening, gevoegd in het twaalfde Artikel, in welke gy de voornaamfte tegenwerpingen 'van fommige hedendaagfche Schryvers tegen den Pentateuchus (*) hebt byéén verzameld, en alwaar gy tevens door de allerhaatelykite be- fchul- (*) Met deezen algemeenen naam worden de Vyf Boeken van m&* benoemd; de Nederduitse Leezer zy eens vooral verwittigd, dat wy, kortheidshalven, telkens deezen naam in deezen zin zullen gebruiken. Dt Vertaahr.  ( 64 ) fchuldiging de nagedagtenis onzer Vaderen aan de vervloeking van alle Volken bloot ftelt. Vermits deeze beide voorwerpen ons van al te groot gewigt fcheenen, dan dat wy op dezelve niet naauwkeurig zouden agt geevcn, hebben wy ons verpligt geagt, alles naar vervolg te overweegen, hetgeen gy hebt kunnen goedvinden, in de zo genoemde nuttige Aantekening (*), en eenige plaatfen van den Text, daartoe betrekkelyk, te beweeren. Wy zullen dit des te gereeder doen, aangezien wy op de gemelde Aantekening antwoordende, terzelfder tyd verfcheidene andere Gefchriften zullen kunnen wederleggen , in welke dezelfde redeneeringen federt eenigen tyd zo dikwyls, cn zelfs tot vcrveclens toe, herhaald worden. Gy belydt, myn Heer, een minnaar deiWaarheid te zyn. Wy beminnen dezelve insgelyks, en wy gelooven dezelve te verdedigen. Mogten wy zo gelukkig zyn , om ze u te leeren kennen! Wy zullen ons ten minften bevlytigen niets voort te brengen, hetgeen met dezelve niet overeenkoomt; gelyk wy by voorraad betuigen, dat het tegen ons oogmerk zal gefchieden, indien ons iets, hetwelk al tefcherp, of met de regels der gemaatigdheid onbeftaanbaar is, (*) Wy zullen 'uit de volgende Brieven zien, van welke nuttigheid deeze Aantekeningen zyn, en welke Vermeerderingen daardoor by den Text gevoegd worden. De Uitgeeven.  C 65 ) is, ontvalle(*). Wy weeten, dat 'er eene Wee is in dat heilig Wetboek, hetwelk gy veragt, die ons gebiedt, het aangezigt des Ouden te vereeren (f), en dat men eerbied behoort te hebben voor meer verhevene vermogens, zelfs in gevallen, waarin men niet kan nalaaten derzelver misbruik te veroordeelen. Gy zult in onze Brieven den fmaak, noch de keurigheid van onze Portugeefche Broeders aantreffen. Het kan niet wel anders weezen, of Hoogduitfchcrs, onder de Batavieren woonagtig, zullen zich nu en dan in eenen harden ftyl en Hoogduitfche fpreekwyzen uitdrukken. Doch by gebrek van de Franfchc welfpreekendheid zullen wy de Duitfche opregthcid volgen. Lees dan onze Schriften met zo veel toegeevendheid, als wy met opregthcid zyn, enz. (*) Eenigcn der volgende Brieven kwamen in het licht te Amfterdam, in den jaarc 1765. Wy waren toenmaals onkundig, wie dc Schryver was der Verhandeiinge over de Verdraagzaamheid, en der Aantekeningen, by dezelve gevoegd. De Heer de voltaire heeft zo mcnigmaalen ontkend, de Schryver te weezen van Werken, welke hem door de geheele wacreld wierden toegeëigend, hy neemt zo veelerleie naa'meh aan, hy vertoont zich onder zo veelerhande verfchillende gedaanten, het zy onder die van een Jood, of die van een Christen, een Rabbyn, een Quaker, een Kapelaan, een Oom, een Neef, een Iccvendigen, een dooden, enz. dat men zich ten dien opzigte ligtelyk kan vergisfeu. Q/io teneam vultus mutanten} Protea node. De Autheur. (+) Levit. XIX: ja. E TWEE-  ( 66 ) TWEEDE BRIEF. Aantekening van den Schryver der Verhandeiinge over de Verdraagzaamheid, gevoegd in het twaalfde Artikel. Dezelve wordt in haar geheel aangehaald, en waarom. Orde , welke men zich heeft voorgefteldinde Wederlegging deezer Aantekeninge. MYN HEER! '"C* r zyn niet dan te veele Schryvers, die, om ' met dies te grooter voordeel anderen te beflryden , of zich zeiven te verdedigen, geene zwaarigheid maaken, dc plaatfen, tot hun oogmerk dienllig, verkeerdelyk aan te haaien, den Text te veranderen, of denzelvcn een zin te geeven, welken hy nimmer heeft gehad, en eindelyk aan Schryvers redeneeringen toe te fchryvcn, welke nimmer uit hunne pen gevloeid zyn. Verre zyn van ons geweerd deeze fchandelyke praktyken, die zwakke en haatelyke toevlugt van eene wanhoopige zaak, en die eigenaartig gefchikt is, om dc beste zaak veragt te maaken. Het is om hiervan zelfs het minfte vermoeden tc weeren, dat wy, eer wy verder gaan, het noodig hebben geoordeeld, de bedoelde Aantekening u onder het oog te brengen, welke wy ons voor-  ( ó7 ) voorftellen eerst te wederleggen. Zie hier dezelve, myn Heer, zo als men zeieest in alle de Uitgaven van uwe Verhandeiinge, die ons onder het oog gekomen zyn. ,, Veele Schryvers, zegt gy, hebben uit dce„ ze plaats (*) ligtvaardiglyk bcflooten , dat „ het Hoofdli.uk, raakende het Gulden Kalf, „ (hetwelk niet anders is dan de God Apis) gc„ lyk ook verfcheidene andere Hoofdftukken, „ in de Boeken van Mofes is ingelascht. „ Aben-ezra was de eerfte, welke geloof„ de te kunnen bewyzen, dat de Pentateuchus „ ten tyde der Koningen was in orde gebragt. Vo- „ last0n, colins, tindale, shafts- „ bury, bolinbroke, en nog veele ande„ ren, (f) hebben bygebragt, dat de kunst van „ de (*) Deutern. XII: 8. Gy zult niet doen , zegt Mofes, naar alles dat wy bier heden doen: een ieder al wat in zyne oogen regtis. De Autheur. Het koomt ons niet gemaklyk voor te bemerken, dat deeze plaats eene rechtftreekfehe betrekking heeft op de aanbidding ^an het Gulden Kalf, en dat het befluit dier Schryveren zeer gegrond is. liet zou derhalven kunnen gebeuren, dat de Heer de voltaire meer redenen heeft, dan hy denkt, van hec gemelde befluit ligtvaardig te noemen. Dit is ondcrtusrcb.cn het eeniglie, hetwelk aanleiding heeft gegecven, om deezen hoop van tegenwerpingen byte brengen, welke hy verzameld heeft, en welke hy zo goed als hy kan in den Text lapt, zonder zich te bekommeren, of dezelve tot zyn onderwerp eenige of geene betrekking hebben. Do Uitgeevers. (*) Spinosa, by voorbeeld, ho bb es, la perkt? re, enz. wier naamea hy met meerder regt zou hebben mogen noemen. E 2  „ de gedagten te graveeren op gepolyften fteens „ op tichelfteen, in lood, of in hout, de ee„ nigfte toenmaals bekende fchryfwyze was; zy „ zeggen, dat de Chaldeeuwen en de Epypte„ naaren, ten tyde van Mofes, op geene andc„ re wyze fchreeven; dat men in die tyden niet ,, anders dan op eene zeer verkortende wyze, „ en door middel van Zinnebeelden, het zaak,, iykitc der dingen, welke men aan de nakoo„ melingfchap wilde overleveren, en geenszins „ uitgebreide Historiën konde graveeren; dat „ het niet mogelyk was , groote en dikke „ Boekdeelen te befchryven in eene Wildernis, ,, alwaar men zo dikwyls van woonplaats veran,, derde; alwaar niemand by de handwas, die „ kleederen kon verfchaffen, noch dezelve fny„ den, noch zelfs de fchoenen verftellen; en „ alwaar God, geduurende den tyd van veertig „ jaaren, een wonderwerk moest verrigten, om „ de kleederen en dc fchoenen van zyn Volk „ voor het verflyten te bewaaren. Zy zeggen, „ dat het niet waarfchynelyk is, dat 'er zo vee„ le Graveerders van Tekens waren , terwyl „ men de allernoodzaakelykfte Kunften miste, „ en men zelfs geen brood konde bakken: en „ zo men hun te gemoet voert, dat de pilaaren „ van den Tabernakel van koper, en de kapi„ teelen van louter zilver waren, antwoorden „ zy hierop, dat het bevel tot het maaken van „ dezelve reeds in de Woestyn kon gegeeven 53 zyn,.  ( 69 ) „ zyn, doch dat hetzelve niet dan in gelukkiger „ tyden wierdt ten uitvoer gcbragt. „ Zy kunnen niet begrypen, hoe zulk een „ arm Volk een Kalf van louter goud geëischt „ hebbe, om hetzelve te aanbidden, aan den " voet van dien zelfden Berg, op welken God „ tot Mofes fprak, midden in het weerlicht en „ blixem, welke dit Volk zag, cn onder het „ gefchal van hemelfche trompetten, welk het„ zelve hoorde. Zy verwonderen zich, dat het „ ganfche Volk zich op den Jaatften avond „ voor den dag, op welken Mofqs van den berg , kwam, zich tot den broeder van Mofes heeft „ vervoegd om dit Gulden Kalf te hebben. Door welk middel konde Aaron hetzelve in een enkelen dag gieten? En hoe konde Mo„ fes het vervolgens tot ftof vermaalen? Zy " zeggen, dat het voor den ervarenften Kunftel naar onmogelyk is, in minder dan drie maan„ den, een Gouden Beeld te maaken; en dat de geoeffendfte Scheidkunde niet in ftaat is, om " hetzelve in een poeder te veranderen, het. „ welk men kan doorzwelgen; dus zouden de ., overtreeding van Aaron, en de .werking van „ Mofes, twee wonderwerken geweest zyn. " „ De menschlievendheid en goedhartigheid, , waardoor zy misleid worden, belet hen te geloovcn, dat Mofes drie-en twintig duizend s, menfchen heeft laaten om 't leeven brengen, „ om deeze misdaad uit te wisfehen; noch kunE 3 » nen  ( 70 ) nen zy zich verbeelden, dat deeze dric-cn „ twintig duizend menfchen zich dus zouden „ hebben laaten vermoorden door de Leviten, „ zonder een derde wonderwerk. Eindelyk dunkt „ het hun vreemd, dat Aaron, de fchuldigfte ,, van allen, om eene misdaad beloond wierdt, „ voor welke de anderen zo verfchrikkelyk gc„ ftraft waren, cn dat hy Hooge - Priester „ wierdt gemaakt, terwyl de doode lyken van ,., drie- en twintig duizend van zyne met bloed „ bemorfte broederen lagen op één geftapeld, „ aan den voet van het altaar, waarop hy zoude „ offeren. ,, Dezelfde zwaarigheden maaken zy over de „ vier-cn twintig duizend Israëliten, welke op „ bevel van Mofes wierden omgebragt, om dc „ misdaad van eenen te verzoenen, welken men by eene Midianitifche dogter hadt betrapt, „ Men ziet zo veele Joodfche Koningen, en in33 zonderheid Salomon, ongeftraft met vreemde „ vrouwen trouwen, dat deeze Oordeelkundigen „ niet kunnen toeftemmen, dat de verbintenis met eene Midianitifche vrouwe eene zo zwaa- re misdaad was. Ruth was eene Moabitifchc, „ niettegenftaande haarc Familie oorfpronkelyk „ van Bethlehem afkomffig v/as: de Heilige „ Schriftuur noemt haar beftendig Ruth deMoa„ bitifche; en evenwel leide zy zich neder, op 5) raad der moeder, in het bed van Eoas, ont- ving van denzclven zes maaten Gerst, trouwr dc  ( 7i ) de vervolgens met denzclven , cn wierdt „ grootmoeder van David. Rachab was niet alleen eene vreemde vrouw, maar zelfs eene „ openbaare hoer ; de Gemecne Overzetting (Vulgata) geeft haar geenen anderen naam „ dan dien van Meretrix of Hoer; zy huwde „ aan Salmon; en van deezen Salmon rekent „ David ook zyne afkomst. Rachab wordt zelfs , „ als een Zinnebeeld der Christelyke Ketkê«an„ gemerkt; dit was het gevoelen van veele Kcrk„ vaders, en inzonderheid dat van or i g en e s, „ in zyn Zevende Leerrede over Jofua. „ Bathfeba, de huisvrouw van Urias, by wcl„ ke David Salomon teelde, was eene Hcthi„ tifche. Indien gy nog hooger opklimt, trouwde „ de Aartsvader Juda met eene Kanaanitifchc; ", zyne kinderen hadden Thamar tot huisvrouw, uit het geflagt van Haram. Deeze vrouw , " met welke Juda, onweetend, bloedfchande ,', bedreef, behoorde niet tot het geflagt van „ Israël. „ Dus heeft dcrhalven onze Heere Jefus Chris„ tus zich verwaardigd, de menfehelyke natuur „ aan tc necmen in eene Familie,van welke vyf „ vreemde Vrouwen den Stam uitmaakten; om „ aan te duiden, dat dc vreemde Volken ge„ meenfehap aan zyn erfdeel zouden hebben. „ De Rabbyn aben-ezra, gelyk wy reeds „ hebben aangemerkt, was de eerde, welke „ durfde bewceren, dat dc Pcntateuchus langen E 4 » £Vd  C ft ) ,, tyd na 'Mofes is opgefteld; hy grondt zich op, „ veele Schriftuur-Texten; De Kanaaniet was „ toenmaals in dit Land. De berg Moria, ge,, noemd de berg Gods. De Bedfiede van Og, Ko,, ning van Bafan, is nog te zien te Rabath, en „ hy noemde het geheele land van Bafan de dor» Pen van Jaïr, tot op deezen dag. Daar is nooit „ een Propheet in Israël gezien, gelyk Mofes. „ Deeze zyn de Koningen , welke in Edom ge- heerscht hebben, voor dat 'er een Koning in Is,, rae'l heerschte. Hy beweert, dat die plaat„ fen, in welke van zaaken wordt gefproken, „ die na Mofes gebeurd zyn, door Mofes zeiven „ niet konden gefchreeven zyn. Men ant„ woordt op deeze tegenwerpingen, dat deeze „ plaatfen flegts Aantekeningen zyn, welke lan„ gen tyd daarna, door de ükfehryvers, by den Text gevoegd zyn. „ Newxon, wiens naam anders niet dan „ met eerbied mag genoemd worden, doch „ die egter, omdat hy een mensch was, heeft ,, kunnen dwaaien, fchryft in de Inleiding „ voor zyne Verklaaringcn over Daniël en „ over den II. Joanncs, dc Boeken van Mo„ fes, van Jofua en der Regteren toe, aan „ de gewydc nakoomelingcn, welke zeer lang „ na hunnen leeftyd gebloeid hebben. Hy bc,i roept zich op het zes- en dertigfte Hoofdftuk „ van Genefis, op vier Hoofdftukken, tc wec„ ten, het 17de, ïSde, 19de en 2ifte van het „ Boek  < 73) Boek der Regtcren; op het 8^ Hoofdftuk " van 2 Samuel; op het 2, of een Daleth (-j) voor een Resch (-j) genoo„ men hebben. Gewisfelyk, hy zal ons oor,. deelen naar onze daaden, en niet naar onze „ kennis van de Hebreeuwfche taaie. Wy hou„ den ons des aangaande onwrikbaar aan de Uit?. „ fpraak der Kerke, volgens den redelyken pligt „ van ieder geloovigen. „ Laaten wy deeze Aantekening befluiten met „ eene plaats uit het Boek Leviticus, een Boek, „ hetwelk eerst na de aanbidding van het Gul„ den Kalf wierdt opgefteld. In hetzelve wordt „ den Jooden belast, niet meer de ruighairige „ dieren, de Bokken, te aanbidden, met welke zy ,, zelfs verfoeilyke gruwelen gepleegd hebben. Men „ weet niet, of deeze vreemde dienst afkom„ ffig is uit Egypten, het Vaderland der Byge„ loovigheid en Toverye; doch men gelooft, „ dat de gewoonte van onze zo genoemde Tovc„ raars, om naar den Sabbath te reizen, op den„ zelvcn ccn Bok tc aanbidden, en met dcnzel„ ven de onbegrypelykfte fchandclykheden te „ plecgcn, waarvan het enkel denkbeeld iemand „ doet yzen, van de oude Jooden afkomftig is: „ inderdaad, zy waren het, die ccn gedeelte van „ Europa in de Tovcry onderw^cezen hebben. „ Welkeen Volk! Eene zo vreemde fchandclyk-, heid fchcen eene gelyke ftraffe te verdienen, als het Gulden Kalf hun hadt op den hals ge- » bragt:  C 75 ) ö bragt: en dit niettegenstaande vergenoegt • zich dc Wetgeevcr, met hun hetzelve flegts tc , verbieden. Men maakt van deeze gebeurte„ nis alleen gewag, om de Joodfche Natie te „ leeren kennen: de vermenging met de bees„ ten moet zekerlyk onder dezelve algemeen ge„ weest zyn , omdat deeze de cenigfte be„ kende Natie is, onder welke de Wetten'ge„ noodzaakt waven eene misdaad te verbieden, „ van welke geen Wetgeevcr elders eenig vcr„ moeden heeft gehad. „ Het is te denken, dat het vrouwelyk ge„ flagt, zwakker zyndc dan het andere, onder „ de afmattingen en het gebrek, hetgeen zy in „ de Wildcrnisfcn van Pharan, van Orcb, cn „ van Kadcs-Bamea gelccden hadden , bezwee„ ken is. De Jooden moeten inderdaad gebrek „ gehad hebben aan jonge Dogtcrs, omdat hun „ telkens gebooden wordt, zo dikwyls zy een „ burgt of dorp ter regeer of ter flinker zyde „ van het Asphaltitifche Meir vermeesterd had„ den, alles, uitgezonderd de huwbaarc Dog„ ters, om te brengen. „ De Arabicrs, welke heden ten dage ccn i, gedeelte dcczer Wildcrnisfcn bewoonen, bc„ dingen altoos in dc Verbonden, welke zy met „ dc Karavaanen fluiten, dat men hun huwbaa„ re Dogters zal leveren. Het is waarfchynelyk!, „ dat de Jongelingen van die akelige gewesten, de menfehclyke natuur derwyze verbasterden, „ dat  C 76 ) „ dat zy zich met de geiten vermengden, gelyk „ van fommige herders van Calabrie verhaald „ wordt. „ Men zou nu nog moeten onderzoeken, of „ van deeze vereenigingen Wangedrogten zyn „ voortgekoomen, en of 'er eenige grond zy „ voor de oude vertelfels, aangaande de Satyrs, „ de Faunen, de Centauren en de Minotauren. „ De Historie berigt het ons; de Natuurkunde „ heeft ons tot nog toe in dit wangedrogtclyk „ Artikel niet verlicht". Dus ziet gy, myn Heer, dat wy geen oogmerk hebben om uwe zwaarigheden te verkleinen; wy brengen dezelve in haar geheel en met uwe eigene woorden by. Wanneer men niets dan de waarheid zoekt, behoeft men tot geene kunstgreepen zyne tocvlugt te neemen. Om onze antwoorden met eenige orde voor te ftellen, zullen wy in de eerfte plaats o verweegen , om welke redenen de Oordeelkundigen , door u aangehaald, voorgeeven, dat Mofes onmogelyk den Pentateuchus konde fchryven (*). Vcr- (*) De Heer de voltaire zegt in den Text van zyne Verhandeiinge over de Verdraagzaamheid: Het is van geene de minjie nuttigheid, de zodanigen te 'wederleggen, die van gevoelen zyn, dat Mofes den Pentateuchus niet heeft gefchreeven. Doch, indien het van geene nuttigheid is, de zodanigen te wederleggen , welk nut kan 'er dan in ficeken, zyne Aantekening met hunne tegenwerpingen op te vullen? Zwaarigheden aan te toonen, en de antwoorden te verbergen, is dat ter goeder trouwe handelen?  C 77 ) Vervolgens zullen wy tot de gebeurtenisferi overgaan, welke zy bcftryden, en wy zullen onderzoeken, of dc aanbidding van het Gulderi Kalf, het bouwen van den Tabernakel by den Berg Sinaï, en het ombrengen van de vier-cn twintig duizend menfchen, die door de Moabitifche vrouwen verleid waren, in geen ander licht kunnen befchouwd worden, dan als ongerymde vcrhaalen, welke in de Boeken van Mofes zyn ingelascht. Wy zullen in de derde plaatfe bezien, wat men te denken hebbe van de getuigenisfen, op welke gy u beroept, en of het wel waarzy, dat alle de Geleerden, welke gy opnoemt, de gevoelens beweerd, en zich van die redekavelingen bediend hebben, welke gy aan dezelventoefchryft (*). Wyders zullen wy de nagedagtenis onzer Vaderen zuiveren , welke gy door de allerhaatelykfte, en terzelfder tyd de alleronregtmaatigfte befchuldiging hebt getragt te bevlekken. En eindclyk zullen wy op eenige ander plaat- (*) God bewaare ons, dat wy de opregthcid van den Heer db voltaire zouden verdagt houden! Wy zyn alleen van gedagten, dat hy onder het byéénzamelen van deezen hoop van tegenwerpingen, welke hy , naar het ons toefchynt, niet heeft verzonnen, veclligt de naamen der Schryvers, welke hy nagefchreeven heeft, met andere Schryvers heeft kunnen verwarren. Ds Autbsur.  ( 78 ) plaatfen, uit uwe Verhandeiinge ever de Verdraagzaamheid, antwoorden, welke ons raaken, of die eenige betrekking hebben tot onze Schriften. Zie daar, myn Heer, het ontwerp, hetgeen wy ons zeiven hebben voorgelteld, cn hetwelk wy zullen tragten ten uitvoer te brengen. Wik en weeg onze bewyzen; en byaldien ze u voldoende voorkoomen, zo als wy hoopen, verbeter dan in de nieuwe Uitgave uwer Werken alle die onnaauwkeurigheden, welke met betrekking tot deeze verfchillende onderwerpen in de voorgaande Uitgaven zyn ingefloopen. Geeft der waereld dus een bewys, dat gy de Waarheid bemint, en gelyk gy betuigt, dat gy dezelve loven alles waardeert. Wy zyn met al den eerbied en verwondering, welke uwe talenten verdienen, enz. DER-  ( 79 ) DERDE BRIEF. Of het voor Mofes onmogelyk was den Pentateuchus te fchryven. Onderzoek der redenen in de Aantekening bygebragt (*). Indien collins, tindal cn anderen van den Pentateuchus fprcekende, zich vergenoegd hadden met te beweeren, dat dit Werk, hoedanig wy hetzelve bezitten, niet geheel en al van Mofes is; dat in denzelven eenige plaatfen voorkoomen, welke door eene laatere hand in den Text fchynen ingelascht tc zyn; of dat zelfs deeze Boeken eerst na deezen Wetgeevcr, door andere door Gods Geest beftraalde Schryvers , uit Overleveringen en echte Gedenkfchriften, wierden opgefteld, zouden zy niets gezegd hebben, dan hetgeen eenige geleerde Mannen, zo wel Jooden als Christenen, geloofd hebben, zonder dat men daarom in onze Synagoge of in uwe Kerke heeft opgehouden, hen als regtzinnig aan te merken (f). Doch (*) Men onderneemt hier geenszins om tc bewyzen, dat Mofes de Schryver is van den Pentateuchus; verfcheidene Schryvers hebben zulte op de overtuigendfte wyze gedaan. Zie onder andere ABBADiE en dupin. Men bepaalt zich hier om te antwoorden op de tegenwerpingen , door den Heer de voltaire in deeze Aantekening voorgetteld. De Uitgeevcrs. (t) Dat Mofes de Schryver is van den Peatateuchtis, is eene waar-  ( 8o ) Doch uwe Schryvers (*), myn Heer, laaten het daarby niet berusten. Deeze ftoute Oordeelkundigcn vermeeten zich te kunnen bewyzen, niet alleen dat Mofes de Schryver niet is van den Pemateuckus, maar dat het hem, in de omftandigheden, in welke hy zich bevondt, onmogelyk was, denzelven te kunnen fchryven. De aart der Stoffen, op welke, hetgeen men wilde fchryven, gegraveerd wierdt; de karakters , waarheid, die door zo veele en znlke kragtige bewyzen kan geftaafd worden, dat dezelve met geene reden in twyfel kan getrokken worden. Evenwel is dezelve geen Geloofs-Artikel. Zö dat de beroemde Schryver van het Philofophisch Woordenboek, (Dictionaire Pbilofopbique) een misflag begaat, wanneer hy onder het Artikel Mofes zegt, dat de Kerk verklaard beeft, dat dit Boek door dien Wetgeevcr gefchreeven is. Deeze Geleerde Christen is in dit gedeelte van zynen Godsdienst kwalyk onderrigt. Moet hy door Jooden worden te regte gebragt ? Of Mofes den Tentateucbus heeft gefchreeven, zodanig als wy denzelven tegenwoordig bezitten, dan of de laatere Propheeten by denzelven eenige korte Aantekeningen gevoegd hebben , deeze zyn loutere Oordeelkundige Vraagftukken, die het Weezen van den Godsdienst niet raaien. De Gcbeurtenisfen , op welke de waarheid der Openbaaringe rust, getrokken uit echte Gedenkfchriften, onderlïcund door eene Overlevering, welke opklimt tot aan den oorfprong van het Joodfche Volk, met onuitwischbaare letteren gegraveerd in hunne burgerlyke gebruiken en Godsdientlige gewoonten, deeze zouden daarom even onbetwistbaar zyn. Dc Autbeur. (*) Wy zullen in 't vervolg zien, wie de Schryvers zyn, op wier gezag de Heer de volt airs; zich kan beroepen, Dt Üitgeevers.  ( 81 ) tets, met welke zy gewoon waren te fchryven; en de behoeftige ftaat, in welken de Hebreeuwen zich in de Woestyn bevonden: deeze zyn dc drie bewyzen, welke zy bybrengen; laaten wy onderzoeken, of dezelve inderdaad eenige kragt hebben. § »• Of de aart der Stoffen, op welke men, ten tyde van Mofes, gewoon was te fchryven, hem konde beletten, den Pentateuchus te fchryven. „ De kunst van zyne gedagten tc graveeren „ in gepolysten fteen, in tichelfteen, in lood of „ in hout," was, zeggen deeze Oordeelkundigen, „ de eenigfte toenmaals bekende fchryfwyze; Z ook fchrcevcn de Egyptenaaren en Chaldeeu„ wen ten tyde van Mofes op geene andere wy, ze". Gcvolglyk heeft Mofes de vyf Boeken niet kunnen fchryven, welke men hem toefchryft. Noemt gy dit, myn Heer, eene bondige redekaveling? Wat ons belangt, wy kunnen in dezelve niets vinden, dan een kwalyk getrokken gevolg, uit een zeer onzeker grondbeginfcl. „ Een kwalyk getrokken gevolg", zeggen wy; want vooronderfteldzynde, dat het graveeren van zyne gedagten, in die harde en zwaarc doffen, de eenige toenmaals bekende fchryfwyze was, P zou-  C 82 ) zoude daaruit volgen, dat Mofes den Pentateuchus niet heeft kunnen fchryven ? Welke natuurlyke, bovennatuurlyke of zedelyke onmogelykheid was 'er, dat hy denzelven in iteen, of byaldien hem de fteen te hard voorkwam, in lood, of by gebrek van lood, in hout graveerde ? ,, Een onzeker grondbeginfel": inderdaad, wat bewys konden deeze Geleerden voor hetzelve bybrengen? Bezitten zy geheime Gedcnkfchriften van deeze oude tyden, welke zy geleezen hebben, cn welke alle den overigen Geleerden onbekend geweest zyn ? „ De kunst van zyne gedagten te graveeren, in fteen, in hout, enz. was de eenigfte toen„ maals bekende fchryfwyze". Gcfchiedde dit, omdat men de kunst om dezelve door verwen uit te drukken, of niet kende , of verwaarloosde ? Hoe! men hadt tot het graveeren van zyne gedagten , kopere of ftaale werktuigen uitgedagt, ,, niettegenftaende 'er tot de uitvinding van het ,, yzer, of van eene andere ftoffe, welke des„ zelfs plaats kon vervullen, volgens uwe eige„ ne gedagten (*), zo veele gelukkige toeval„ len, zo veel vlyt, zo veele Eeuwen vereischt 3, wicr- (*) Zie het Artikel Chaldeeuwen, in de Tbihfipbie de l'Histoire. En gelooft dan deeze Schryver, dat men de Ietteren in fteen en in metaalen heeft gegraveerd, voordat men dezelve kon tekenen of fchryven? En tragt hy op deezen grond te beweeren, dat Mofes den Pemateucbut niet heeft kunnen fchryven! Dt Vitgecvers.  (83) „ wierden, dat het naauwelyks te bcgrypen isj , hoe de menfchen immermeer in deeze onder„ neeming gedaagd zyn" ; en zoude men dan de verwen, om dezelve tc tekenen, niet gevonden hebben, welke de natuur ons overal aan de hand geeft? Wanneer is deeze zo gemaklyke, en in laatere tyden zo algemeen bekende Kunst, eerst bekend geworden, en in deeze Landen in algemeen gebruik gekoomen? Zouden uwe Oordeelkundigen het ons wel kunnen zeggen? De Chineezcn en de bewoonders van Mexico (*), hebben zich federt de vroegfte tyden hunner heerfchappye van dezelve bediend, de Wilden van Amerika waren in dezelve niet onbedreeven; en zouden dan de Egyptenaarcn en de Chaldeeuwen , tot na de tyden van Mofes, van dezelve onkundig zyn gcbleeven? 'Er zyn nog Egyptifche Mumies in weezen, van vier duizend jaar en (f> Zyn uwe Schryvers verzekerd, dat geen van deeze, welke men vindt met linnen zwagtels omwonden, bedekt met gefchildcrde ZinnebeeU den, de overblyffels dier tyden zyn? ■Gy zelve zegt, (*) Zie de Gefchiedcnis van Mexico; ten aanzien van de Chineezen kan men leczen, hetgeen de Schryver der Additions t> 1'Esfay fur Mijloire générale verhaalt, aangaande Fohi en zyne Wetten, gefchreeven op den rug van een gevleugelde Slang, in welke dezelve naar alle waarfchynelykhcid niet gegraveerd waren. De Antbeur. (t) Zie Pbiiofopb. de THifleire, op het Artikel van de Ëgt» febe gedenktekens. De Uitgcevers. F 2  ( 84 ) zegt, „ dat een Kind, en wel het onvernuftig„ fte Kind, hetwelk zieh niet konde doen ver,, ftaan, een middel zoude uitdenken, om met „ houtskool het voorwerp, hetwelk het begeer„ de, af te beelden; dat 'er vervolgens flegts „ één enkele ltap behoeft gedaan te worden, ,, om duurzaamerkleuren uitte denken" (*). En zouden de Chaldeeuwen dan deezen ftap niet gedaan hebben! Een Volk, hetgeen, volgens uw eigen gevoelen,zo oud, en zo vernuftig was (f)> het- (*) Zie Philofoph. de fllifieire , op het Artikel de la Langue des Egypt. Het gegraveerde Schrift moet, ten opzigtc van het met kleuren getekende Schrift, het zelfde zyn geweest, als het graveeren is ten opzigte van het tekenen , gevolglyk laater uitgevonden. De Uitgeevers. (t) De lieer de voltaire tragt in de Thilofophie de VUiftoire, onder het Artikel Chaldeeuwen, te bewyzen, dat dit Volk van eene Oudheid was, welke zelfs hooger opklimt dan tot aan den Zondvloed: het verfchiit niet veel, of hy neemt de rekening aan van 470,000 jaaren, welke zy zich aanmaatigden. Doch is het niet duidelyk , dat, hoe hy den oorfprong der Chaldeeuwen, en de Oudheid der nabuurige Volken hooger Helt, hoe het onwaarfcliynelykcr wordt, dat deeze oude Volken, ten tyde van Mofes, de fchryfkunst nog niet hadden uitgedagt. Deeze doorlugtige Schryver, om een hoog denkbeeld te geevcn van de Kundigheden en dc Oudheid der Chineezen, verhaalt in het zelfde Werk , dat de Chineezen reeds op zekere plankjes fchreeven, gemaakt van 3ambou. toen de Chaldeeuwen nog niet anders dan op fteen konden fchryven. Verbeeldt zich deeze Geleerde Man, dat de Chaldeeuwen, toen zy reeds op fteen konden fchryven , nimmer op andere ftofFen fchreeven; of dat het gemaklyker is op fteen, dan op plankjes van Bambou, met de punt van een fcherp been, of met dc eene of andere foort van hard hout, te fchryven? De Uitgeevert.  ( 85 ) hetwelk reeds federt de tyden van den Zondvloed, de Zons-en Maans-Verduisteringen berekende, zoude datzelve van dien tyd tot op Mofes, geen middel hebben verzonnen, hetwelk zelfs een Kind in de gedagten zoude koomen ? Doch vooronderdeld zynde, dat men zich tot nog toe niet van de verwen, om te fchryven, wist te bedienen, of dat men van dezelve geen gebruik maakte; op welk gezag ftcunen deeze Oordeelkundigen, wanneer zy de doffen, in welke men het Schrift graveerde, tot. deen, hout of de metaalen bepaalen? Hoe wecten zy , dat de Egyptenaars, nimmer in de fchors van zekere bcomen, noch in de bladen van den Palmboom graveerden, zo als langen tyd in de Indien en in China gebruiklyk was ? Doch het is niet genoeg, dat wy hun Grondbeginfel onzeker noemen; ik voeg 'er by, dat het tegendeel geenszins twyfclagtig is; niet ik, maar de Geleerde Graaf caylüs zal u, desaangaande, onderrigten. „ Het is geenszins twyfclagtig, zegt hy (*), „ dat,de Schryfkunst eenmaal uitgevonden zyn„ de, men dezelve op allerleie doffen zal hebben „ in 't werk gedeld, waarop gefchreeven konde „ worden". Men fchreef derhalven in die vroege (*) Zie les Memoires do VAcademie des Belles Lettres. Do Autbeor, F3  (£6) ge tyden niet alleen op fteen, op de metaalen en op hout, maar ook op allerleie foorten van ftof-. fen, waarop gefchreeven konde worden. Dit leert de reden, verlicht door de kennis der befchaafde Kunften; en hetgeen door niemand van een gezond verftand ontkend wordt, indien hy niet door een hcimelyk belang genoopt wordt, het tegendeel te beweeren. „ De Stoffen", dus vervolgt die doorlugtige Akademist, „ zyn veranderd, naar gelang der ,, tyden en gewesten. Ondertusfchen mag men ,, vast ftellen, dat men tot zulk een noodzaakc„ lyk gebruik, zodanige ftofFen zal verkoozen „ hebben, welke gemeenst waren, en met het ,, meeste gemak konden vervoerd worden". Alle Volken zullen dezelve ongetwyfeld gekoozen hebben. Ondertusfchen zouden de Egyptenaaren en de Chaldeeuwen, door eene verkeerdheid van geest, van welke men, ten aanzien van alle andere Volken, geene reden kan geeven , juist in den leeftyd van Mofes, het tegendeel gedaan hebben. Die verftandige Volken zouden de voorkeuze hebben gegeeven aan zodanige ftoffen, die de meeste belemmering veroorzaakten , en met het minfte gemak konden vervoerd worden. Wie zal zulks gelooven ? Dus is derhalven het gevolg kwalyk getrokken; het grondbeginfel niet alleen twyfclagtig, maar valsch; is dit, myn Heer, eene zeer drin-. gende wyze van redekavelen ? § %, Of  (37 ) § 2. Of de Karakters, welke ten tyde van Mofes in gebruik waren, hem beletten konden, om den Pentateuchus te fchryven. „ Ten tyde van Mofes", dus vervolgen uwe geleerde Oordeelkuncligen, „ fchrcef men al„ leen met 'Zinnebeelden. Maar door middel „ van deeze karakters , konde men alleen een „ kort begrip der zaaken, welke men aan de „ nakomelingfchap wilde overleveren, en geens„ zins aaneengefchakelde en uitgebreide Histo„ rien fchryven". Doch vooreerst, myn Heer, is het wel volkomen zeker, dat men ten tyde van Mofes niet anders dan door Zinnebeelden fchreef ? De byzonderheid van een gevoelen ontflaat iemant niet van de verpligting, om bewyzen voor hetzelve te moeten bybrengen: waar zyn die van uwe Schryvers ? Integendeel hebben wy eenige, en die, onzes oordeels, niet te veragtcn zyn, dat de karakters van het A. B. C. in die tyden reeds bekend waren. Van deezen aart zyn onder anderen, de nieuwheid van u gevoelen, en de oudheid van het onze, eene foort van bezitting, welke niet behoeft te wyken voor onzekere gisfingen en vastftcllingen, die van bewys ontbloot zyn; dc onwaarfchynelykheid, dat Mofes, die, volgens F 4 uwe  C 85 ) uwe eigene bekentenis,althans zyne voornaamfte Wetten, cn de gewigtigfte gebeurtenisfen der Historie van zyn Volk heeft befchreeven, zulks zoude gedaan hebben in zinnebeeldige Karakters, voornaamelyk befcaande in de bccldtenisfen van menfchen en dieren: die Mofes, welke, naar uw eigen gevoelen (*), het maaken van allerleie afbeeldingen verbooden badt (f), en die, volgens de gedagten van andere Geleerden, niet onkundig konde weezen, dat het misbruik deezer Karakters eene der bronnen geweest was van den Afgodendienst der Egyptenaaren; en eindelyk, de geringe waarfchynelykheid, dat in dc plaats van deeze Karakters, die door den Wctgeever gebruikt, en door God zei ven geheiligd waren, andere zo zeer verfchillende zouden gefield zyn, zonder dat van zulk eene aanmerke- lyke ' (*) Volgens andere Geleerden, verboodt Mofes alleen liet maaken van afbeeldingen van Menfchen en Dieren, met oogmerk om dezelve te aanbidden. De Uitgeevers, (t) Dc Heer de voltaire gaat verder; hy verzekert met ronde woorden, dat het fchryven door Zinnebeelden door het tweede Artikel van de Wet der Hebreeuwen was veibooden. Zodat een van beiden zeker is, of dat Mofes zelve zyne voornaamfte Wetten niet gefchreeven heeft, hetgeen niet alleen met het getuigenis, zo wel van de ongewyde als de gewyde Oudheid ftrydt, maar ook met de belydenis van den Heer de voltaire zeiven; of dat hy dezelve met de letteren van het A. B. C. heeft gefchreeven, hetgeen regelrecht ftrvdt met het gevoelen der Geleerden, in de Aantekening aangehaald. De Uitgeevcrs,  ( 89 ) Iyke veranderinge in onze gewyde Schriften, of in onze Overlevering, eenig het minde fpoor zoude te vinden zyn. Voeg nog by deeze bewyzen, welke ons byzonder eigen zyn, het getuigenis zelfs der Ongewyde Historie. Deeze leert ons, dat bykans alle Volken de uitvinding der letteren, als eene ontdekking van de hoogde Oudheid , hebben aangemerkt; dat de Asfyriers en dc Chaldeeuwen dezelve even oud delden als hunne heerfchappy; dat de Egyptenaaren voorgaven, dat hun Thot, of iemand zyner Kinderen, van dezelve de uitvinder was geweest; zy, gelyk de beroemde warburton(*)zegt,die aan hunne Goden de uitvinding van geenerleie zaak toefchreeven, van welke hun de oorjprong bekend was. Dat dit Volk, in alle welks weetenfchappen Mofes onderweezen was, reeds federt de tyden van hunne oudde Koningen , een Burgcrlyk en Priesterlyk A. B. C. gehad hadt; dat Cecrops en Cadmus, van welke de eene geloofd wordt reeds voor den Joodfchen Wetgeevcr, en de andere tc gelyk met denzelven geleefd te hebben, de kennis der karakters van het A. B. C. met zich in Griekenland bragten. Alle (*) Deeze Geleerde beweert, dat de Egyptifche Zinnebeeldige tekens niet eerder, dan na de uitvinding der letteren, heilig wierden, en dat zy reeds in den leeftyd van Jüieph zodan.g waren. F 5  ( 90 ) Alle deeze Overleveringen, ten aanzien van de Oudheid der letteren, Overleveringen, welke zelve zo oud en zo algemeen zyn aangenomen, die met onze Gewyde Boeken zo wel overeenkoomen, hadden ongetwyfeld eenigen grond , en verdienen eenig geloof, zo niet in alle haare omltandigheden, ten miniton zo veel dcrzelvcr grondflag aanbelangt. De onzekerheid zelve, en de verfcheidenhcid van gevoelens, omtrent deeze ontdekking, benefFens de zwaarigheid of liever de onmogelykheid, in weerwil van alle de navorfchingen der Geleerden, van het waare tydftip deezer uitvindinge aan te wyzen, duiden aan, dat dezelve onbetwistbaar opklimt tot zeer oude tyden. Dunkt u niet, myn Heer, dat deeze bewyzen eenen meer dan gemeenen fchyn hebben, inzonderheid tegen eene Helling, die van bewyzen ontbloot is? Het blykt derhal ven niet zeker, dat men in den leeftyd van Mofes alleen met Zinnebeelden fchreef. Wy zullen nu aantoonen, dat het op geene vaster gronden rust, dat hy, zich van diergelyke karakters bedienende, den Pentateuchus niet heeft kunnen fchryven. Laaten wy in de eerite plaats aanmerken, dat de Karakters, uit welke de beeldfpraakige cn verbeeldende fchryfwyze beftondt, verfcheidene veranderingen, de eene na de andere, hebben ondergaan. In 't eerst fchetfte men op eene ruwe wyze de voorwerpen , zodanig als dezelve  C 91 ) vc in dc natuur gezien worden (*), en deeze was waarfchynelyk de eerfte fchryfwyze der oude Volken, der Egyptenaaren , Chaldeeuwen, Chineezen en anderen. Dezelve is nog heden ten da- in gebruik by fommige Volken van Amerika. In vervolg van tyd fchetfte men de Voorwerpen niet in hun geheel; men vergenoeg» de zich met den omtrek van eenige van derzelver voornaamfte deelen af te beelden. Ten batten bepaalde men zich alleen by fommige hnien, welke meest noodig waren om dezelve aan te wyzen. Zodanig is nog tegenwoordig, volgens fommige Geleerden, de fchryfwyze der Chineezen ; en geene andere fchynt die der meeste oude Volken geweest te zyn , tot dat zy, door eene gelukkige pooging des Vernufts, een middel uitdagten, om in ftede van de afbeeldingen der Voorwerpen, de tekenen der gedagten in de plaats te Hellen, dat is, de woorden, welke ons dczclven voor den geest brengen. Laaten wy nu voor- nderftellen, hetgeen uwe Schryvers niet beweezen hebben,dat Mofes met 'er 3 daad m Voordat de Zinnebeeldige fchryfwyze in gebruik was", zegt dè' Heer tflt'Vöt*i**B, „ Rolderde men op eene ruwe wyze, hetgeen men wilde te kennen geeven". Hoe! men konde reeds fehetzen, fehilderen, zich van kleuren bedienen; nlen bediende zich van dezelve met 'er daad, om zyne begeerte re kennen te geeven; en men fchreef egter alleen door tn fteen ,e graveeren? Zie Phil. Vll'fl. op het Artikel D» Vitgeevsrs.  C 52 ) daad geene andere Zinnebeeldige' Karakters teleend hebbe, dan die van de eerde foort: zou. de het hem, ingevallc hy zich van dezelve bediend hadt, onmogelyk geweest zyn , eene Historie te fchryven, hoedanig de Pentateuchut behelst; eene verkorte Historie, en bepaald aan het noodzaakelyke ? De inwoonders van Mexico kenden geene andere dan de ccrstgemelde verbeeldende fchryfwyze; dit niettegendaande hadden zy eene Historie (*), federt hunne komst in het Land, tot op dien tyd, in welken zy door de Europeaancn overweldigd wierden ; en deeze Historie behelsde hunne Wetten, de inzettingen van hunne Burgerlyke Regeeringe, cn een breedvoerig berigt aangaande hunne Regeeringsvorm. Waarom zoude de Wetgeevcr der Hebreeuwen, met de eigende Karakters, niet eene diergelyke Historie hebben kunnen fchryven ? En byaldien het niet onmogelyk ware, volgens de ccrstgemelde verbeeldende fchryfwyze, eene aaneengefchakelde en eenigzins uitvoerige Historie te fchryven, veel mogelyker was zulks dan nog volgens de tweede, en nog mogelyker volgens de laatstgemeldc fchryfwyze. Bezitten de Chineezen geene aaneengefchakelde en zeer uit- (*) 'Er zyn nog eenige (lukken en brokken van deeze Historiën overgebleeven. Doch het mcerendeel van deeze waardige Gedcnkitukken wierdt door de Snaanfche Veroveraars vernield, omdat zy dezelve voor Toverboeken hielden. Zie Mem. do FAcadamie des Belles Lettres. De Autheur.  ( 93 ) uitvoerige Historiën? Hunne gewoone fchryfwyze is egter, gelyk wy reeds hebben aangemerkt, geene andere dan de beeldfpraakige, van de derde foort,of koomtalthans zeer naby dezelve (*> Dcch welke bewyzen hebben uwe Oordeelkundige Schryvers, dat Mofes'ïn de tweede, of zelfs kt de laatstgemelde Zinnebeeldige fchryfwyze onbedreeven is geweest? Derhalven, zelfs voorondcrfteld zynde, dat ten tyde van Mofes de Karakters van het Alphabeth nog onbekend waren , was het hem niet onmogelyk den Pentateuchus te fchryven. §3- Of de toefiand, in welken zich de Israëliten j in de Woestyn bevonden, Mofes konde beletten, den Pentateuchus te fchryven. „ Het was niet mogelyk", zeggen deeze groote Meesters in de Oordeelkunde, „ groote en „ dik- (•) Zie eene Geleerde Verhandeling van den Heer de güigkss, ian, U, Memire, i* VAcademie de: Infe,¥ien:. De Autheur. _ _ , Wv zyn in geenen deelebevoegd",zegt de Heer de vol- van de Chineezen fpreekende, „ over de Handvesten 'en Gedenkfebriften van een Volk te twisten, hetwelk reeds " Eeuwen lang was befchaafd geweest, toen onze Natte nog al- ' leen uit Wilden beltondt". Waren de Europeanen iet anders ten tyde, toen de Joodfche Republiek door Mofes gevormd wierdt? De Vitgeevers.  (94 ) „ dikke Boeken te fchryven, in eene Woestyn, j, alwaar gebrek aan alles was", enz. Ja,groote en dikke Boeken; die groote Werken, van twaalf of vyftien Deelcn in Folio, hoedanige in uwe Boekeryen pronken; eene Encyclopedie, by voorbeeld, of een ander Werk van diergelyke uitgeftrektheid. Doch, myn Heer, in vergelyking van ' deeze, is ckf Pentateuchus een klein Boek. Wat zeg ik, de Pentateuchus'? Het geheele Boek Gcnefis moet misfehien vooreerst hiervan worden uitgezonderd: want gy zyt niet zeker, dat Mofes hetzelve niet reeds voor den uittogt uit Egyptenland gefchreeven hadt. Ten minften moet het Boek Deuteronomium onder denzelven niet begreepen worden, hetwelk niet in de Woestyn gefchreeven wierdt. Gy zegt ergens (*), dat Jofua hetzelve in een fteen liet graveeren. Doch het Boek Deuteronomium maakt zekerlyk het vyfde gedeelte uit van den Pentateuchus. Waarom zoude Mofes het overige gedeelte insgelyks niet hebben kunnen laaten uithouwen? Hiertoe wierdt niets anders ver- eischt, (*) Wy redeneeren hier flegts ep dc vooronderftelling, door den Heer de voltaire gemaakt: want ten aanzien van de zaak zelve is het waarfchynclyk, dat door de woorden der Wet, welke Jofua in eenen (leen liet uithouwen, niet het geheele Boek Deuteronomium, maar alleen de twee Hoofdftukken , welke de zegeningen en vervloekingen behelzen, moeten verftaan worden. Dé Autbenr.  C 95 ) eischt, dan daaraan viermaalen langer tyd te be- fteeden. , . Maar zullen uwe Schryvers zeggen, dit is juist de zwarigheid. „ Hoe konde men daartoe den „ tyd vinden, in een Woestyn, in welke men zo „ dikwyls van verblyfplaats veranderde" ? Niet zo heel dikwyls, myn Heer: wy weeten ten naasten by deeze veranderingen, het is 'er zeer verre af, dat dezelve zo menigvuldig zouden .weezen, als gy fchynt tc gelooven. De weg der Israëliten is in de Boeken van Mofes afgeperkt. Laaten wy hun, zo gy wilt, tot het afleggen van denzelven, tien jaaren geeven: dit is veel, en ongetwyfeld al tcveel(*); zo zullen 'er egter nog dertig jaaren overfchieten, voor een vast verblyf. Gelooft gy, dat zy in den tyd van dertig jaaren niet inftaat waren,om drie of vier zulke korte Boeken, als die der Wet, zelfs in fteen uit te houwen? „ Doch hoe konde men zo veele Graveerders „ vinden, in eene Wildernis, alwaar men niel mand hadt, die klecderen kon verfchaffen, noch „ dezelve fnyden, noch zelfs de fchoenen ver" ftellen, alwaar men in de noodzaakelykfte „ Kun- (•) De onderfcheidene togten der Israëliten in de Woestyn bvéén genomen, maaken een weg nit van vier honderd en vyftig mvlen, welken zy ongetwyfeld in minder dan tien jaaren, zonder dat zy zeer grooten haast behoefden te maaken, konden afleggen. D' Autbeur.  ( SS ) „ Kunften onbedreven was, cn alwaar men „ zelfs niets hadc, om brood van te bakken"? „ Zo veele Graveerders", myn Heer ? waren 'er dan zo veelen noodig ? Was een dozyn niet genoeg, om in een tyd van dertig jaaren, drie of vier Boeken van den Pentateuchus, zelfs in Steen , en met Zinnebeeldige Tekens, uit te houwen? En zo dezelve flegts in hout gefneeden waren, waarvan de mogclykheid door uwe Schryvers wordt toegeftaan, en wel met de Karakters van het A. B. C., gelyk ten hoogden waarfchynclyk is;oordeel dan, hoe veel korter tyd en minder Graveerders 'er nodig waren ? ,, In eene Wildernis, alwaar men in de nood,,' zaakelykfte Kunften onbedreven was, en alwaar „ men zelfs niets hadt, om brood van te bak„ ken (*)". Doch waarom konde men geen brood (*) Verwonder n over de naauwkeurigheid van deeze redckavelinge; „ De Israëliten leefden in de Woestyn, by gebrek „ aan brood, van Manna; derhalvcn hadden zy de Kunst van bakken verloren. Zy hadden gebrek aan Leder cn aan Stof„ fen; dcrhalven hadden zy geen Schoenmaakers, noch Klecr„ maakers ,• gcvolglyk hadden zy hunne Graveerders verlooren, „ en dc Graveerkunst vergeeten; gevolglyk is Mofes de Schry„ ver niet van den Pentateuchus". Is dit niet zeer Wysgeerig geredeneerd ? Indien ik op deezen trant redekavelde : de Hebreeuwen, die in dc Woestyn geene Bakkers hadden, hadden waarfchynclyk insgelyks geene Koks; gevolglyk, wanneer de Kwakkels in hunne legerplaats neder vielen , vielen zy volkomen gebraaden neder, of zy aten dezelve raauw ; gevolglyk hebben zy Agag gekookt, en menfchen vleesch gegeeten: dit zou flegts eene flaauwe navolging zyn van deeze zeldzaame redeneerkunde. De Autheur.  ( 97 ) brood bakken? Was het, omdat men het bak* kerkswerk vergeeten hadt, of omdat 'er geene Bakkers by de hand waren? In geenen deele; maar alleen omdat men geen meel hadt. Dus was het ook met de andere Kunften gelegen, van welke gy gewag maakr. Het was niet aan Schoenmaakers, noch aan Kleermaakers, dat men gebrek hadt, maar aan leder en ftoffen, vooronderfteld zynde, dat men aan dezelve gebrek hadt. De ftoffen waren reeds verbruikt, maar dc Kunften cn de Werklieden waren nog in weczen. Waarom zouden 'er dan geene Graveerders zyn overgebleeven, daar deeze Kunftenaars, inzonderheid volgens uwe vooronderftelling , zo noodzaakclyk waren. 'Er is dies te minder grond om dit te gelooven , dewyl men waarfchynclyk geen gebrek hadt aan hout of fteen, om in te graveeren , hoewel men gebrek konde hebben aan ftoffen om kleederen te maaken, en aan leder om fchoenen te verftellen. Daarenboven, indien Mofes niet meer Graveerders hadt, door wat middel is Jofua dan dezelve magtig geworden? Gelooft gy, dat hy dezelve uit het gebied van Og en van Sehon heeft ontbooden, of dat hy dc Israëliten naar de fteden Haï en Jericho heeft gezonden, om aldaar de Graveerkunst te lecren ? Laaten wy eindelyk aanmerken, dat de Wet, of althans het grootfte gedeelte der Wet, aan den voet van den Berg Sinaï is gefchreeven, alwaar G God  C 98 ) God dezelve by gedeelten aan Mofes bekend maakende, hem telkens geboodt om te fchryven alles , hetgeen hy hem bevolen hadt. Dc Israëliten kwamen arm den Berg Sinaï acht- en veertig dagen na hun vertrek uit Egypten. Is het waarfchynelyk, dat zy in zulk een korten tyd alle hunne Graveerders zouden verlooren hebben? Om welke reden doet gy de fterfte bovenal onder deeze Kunftenaars heerfchen ? Hoe! zouden 'er ten minften niet een of twee van dezelve in 't leevcn zyn gebleevcn, welke, geduurende het verblyf der Hebreeuwen aan den voet van dit gebergte, anderen konden onderweezen hebben ? Maar neen, Meesters zo wel als Leerlingen moeten allen geftorven zyn. Ach! beken liever, hoe hard het zy verpligt te weezen, zo veele menfchen te doen omkoomen, om zich uit de verlegenheid te helpen. Geloof my, myn Heer, laaten wy hen in 't leeven fpaaren, en erkennen, dat de Israëliten in de Woestyn alzo min alle hunne Kunften, als hunne Kunftenaars verlooren hadden; dit is veel natuurlyker en met den gewoonen loop der dingen meer overeenkomftig. Mofes hadt derhalven geen gebrek in de Woestyn aan menfchen die Karakters konden graveeren ; hy hadt insgelyks geen gebrek, noch aan hout, noch aan fteenen, noch ook aan tyd om te kunnen graveeren. Gevolglyk was,zelfs op de valfche voorondcrftellingen van uwe Schryvers,  C 99 ) Vers, het vcrblyf der Hebreeuwen in de Woes^ tyn niet een beletfel, hetwelk Mofes kon verhinderen den Pentateuchus te fchryven; de onmogelykheid, waarin hy zich volgens het oordeel van uwe Oordeelkundigen bevondt, is derhalven een herfenfehim, en hunne bewyzen zyn flegts loutere drogredenen. Niemand verwondert zich, dat in de fchriften van eenen collins, van eenen tindal, enz. diergelyke redekavelingen voorkoomen: het Karakter van deeze Schryvers is bekend. Doch dat een Man als gy, myn Heer, zich heeft kunnen verwaardigen om dezelve over te fchryven j dat gy u hebt willen vernederen, om deeze gefcheurde lappen aan uw kleed te naaien; en dat gy dezelve in koelen bloede uwen Leezeren aanbiedt, als nuttige Aanmerkingen: dit. is iets,hetwelk wy altoos moeite zullen hebben om te kunnen begrypen. Vaarwel, myn Heer,wy ftellen het allergroot* fte belang in uwen roem, en wy gelooven niet, dat de redeneeringen, welke wy zo even weerlegd hebben, het zy gy de Autheur of de Uitfchryver van dezelve zyt, immer deszelfs luister zullen kunnen vergrooten. Wy zyn, met eerbied, enz. G i NA-  NASCHRIFT. Byzondere Gevoelens van den Schryver der Verhandeiinge over de Verdraagzaamheid, over de Karakters en Stoffen, welke ten tyde van Mofes tot het fchryven gebruikt wierden. Veranderingen en Tegenftrydigheden van deezen Schryver ten aanzien van deeze beide Onderwerpen. Td estthomme cn effct, // vu du blanc au noir, Et conilarane au mat in fes fentimens du foir. BOILEAU- Dat is: Zodanig is de mensch: hy fpringt van 'c wit op "t zwart, Veroordeelt 's morgens vaak, 't geen 's avonds ltrejlt zyn hart. /~*\nze Brief was reeds gefchreeven,myn Heer, toen ons vyf of zes kleine Verhandelingen in handen kwamen, in welke gy wederom melding maakt van de Karakters en de Stoffen, welke ten tyde van Mofes tot het fchryven gebruikt wierden. Wy hebben, dezelve terfiond geleezcn, wy hebben ze vervolgens met elkandcren en met uwe andere Schriften vergeleeken, hoopende, dat wy daaruit een nieuw licht zouden ontvangen, of althans uit dezelve te weeten koomen, welke uwe byzondere gevoelens mogen zyn over deeze beide onderwerpen. Hebben wy ons zeiven bedroogen, myn Heer ? Al-  ( ioi ) A1^, hetgeen uit deeze vergclyking fchynt te volgen, is, dat gy over dezelve, alzo min als ten aanzien van veele andere onderwerpen, noch op vaste beginfels bouwt, noch ook een bepaald gevoelen hebt; en dat gy op fommige plaatfen met uwe Schryvers in hetzelfde gevoelen zynde, dezelve op andere plaatfen niet alleen, maar ook u zeiven, op de duidelykfte wyze, tegenfpreekt, onophoudelvk van het eene gevoelen tot het ander overgaande, naar gelang wispelturigheid of vooroordeelen uwen geest beheerfchen (*> § «• Zyne Tegenftrydigheden ten aanzien van de Karakters, met welke men fchreef. Wy hebben gezien, dat gy uwe Schryvers in uwe Aantekening doet zeggen, dat de fchryfwyze, met de letteren van het A. B. C ten tyde van Mofes onbekend was, dat men nimmer anders dan met Zinnebeeldige Tekens fchreef; dat dï (*) Gcfchiedt het niet veeleer, naar gelang het de nood vereischt? Het koomt ons voor, dat deeze Heer, die in den grond onverfchillig is omtrent allerhande gevoelens,met zyne beginfels leeft als de Zeeroovers met hunne Vlaggen, welke zy zo dikwyls weeten te veranderen, naar matte zy den vyand zoeken te „ntvlugten, of te verrasfen. Het kan zyn, dat deeze kunstgreep haare nuttigheid heeft; maar is dezelve verftandig? h 4„ de waetbeid en geen twist zoeken? De Uitgcevers. G3  ( 102 ) de Chaldeeuwen, Phcniciëïs en Egyptenaarert niet gewoon waren anders te fchryven. Gy zelve zegt in uwe Pkilofophie de l'Hiftoire, dat de Chaldeeuwen, welke, naar uwe gedagten, eerder dan de Pheniciërs en Egyptenaaren, ee, ne befchaafde Natie geweest zyn, hunne waarneemingen, gelyk ook hunne Wetten, gedunrende eenen langen tyd, met Zinnebeeldige Tekens graveerden, en dat de Karakters van het Alphabeth hun niet dan zeer laat bekend wierden. Zie hier ondertusfchen , wat wy in uwe Veiv handeling van den Heer Abt bazin, over Sanchoniaton, leczen. „ Sanchoniaton, zegt gy, leefde ten naasten „ by omtrent denzelfden tyd, in welken wy de „ laatfte jaaren van Mofes plaatfen (*), Dee„ ze Phenicifche Schryver erkent met ronde „ woorden, dat hy een gedeelte van zyne His„ torie getrokken heeft uit de Schriften van „ Thot, welke 800 jaaren voor zynen leefs, tyd bloeide. Deeze betuiging , op welke „ geene behoorlyke agt geflagen wordt, is een der merkwaardigfte getuigenisfen, welke van j, de Oudheid tot ons zyn gekoomen, Uit dezel- » ve (*) In de Pbihfupbie de fBijioire leezen wy, ,, dat uit allcdc „ Gedenkftukken, welke van de Oudheid zyn overgebleeven, „ blykt dat deeze Pheniciër (Sanchoniaton) omtrent den leeftyd „ van Mofes heeft geleefd". En een weinig laager, ,, dat zyn Boek s, van eene zeer hooge Oudheid is". Zie op het , 4tt. Thsaiciïrs.  ( i°3 ) , ve blykt, dat 'er reeds 800 jaaren voor den " lecftyd van Sanchoniaton Boeken in de wae" reld waren, gefchreeven door middel van de " letteren van het Alphabeth (*); dat de Vol„ ken eikanderen door dit middel konden ver" ftaan, en hunne Boeken wederzyds van de " eene taal in de andere overzetten. Dc Chal„ deeuwen, de Syriërs , de Pheniciërs , de „ Egyptenaaren, de Indiaancn en de Ferien „ moesten noodwendig gemeenfehap met elkan„ deren hebben, en deeze gemeenfehap moest „ door de fchryfkunst, met de letteren van het ABC. veel gemaklyker worden". " Hoe, myn Heer ! „ de letteren van het A B. C. waven ten tyde van Mofes nog onl békend; men fchreef alleen met Zinnebeeldige Tekens; noch waren de Phemciers en "„ Egyptenaaren gewoon anders te fchryven : en evenwel fchreef de Phenicifche Sanchoniaton, die te gelyk met, indien niet vroeger dan Mofes, leefde, met de letteren van het Alphabeth; en 800 jaaren vroeger waren 'er reeds Boeken in Egypten, met de letter van het Al- pha- (.) De betuiging van Sanehoniaton bewyst.in geenen deele, Jgin de neer »« daaruit MM. Dat Sancho- ni.on een gedeeite vaazyne Ristode uit de Boeten van T** heeft getrokken , fluit geenszins noodzaakelyk in zich, dat deeze Boeken met de Karakters van het Alphabeth gefehreven waren. Het kan zyn, dat Sanchoniaton de Bccldfpraakige Sehryfk„„« Wondt, of hy kon zich dezeWe door de *y*tf* Priesters doen verklaaren. De vitgtmt. O 4  ( 104 ) phabeth gefchreeven, en toen reeds konden de Volken elkander door dit middel verdaan, en met elkander in onderhandeling treeden? Kan ?er wel een duidelyker tcgenftrydigheid bedagt worden ? Dat hy zyne Schryvers en zich zeiven tegenfpreekt, ten aanzien der Stoffen, op welke men fchreef. Uwe Schryvers zeggen, dat men ten tyde van den Joodfchen Wetgeevcr gewoon was, „ op ftee„ nen, op lood en op hout te fchryven". Gyzegt insgelyks (*), „ dat de Chaldeeuwen hunne waar- necmingen fchreeven op tichclfteen", (waarfchynelyk voor dat dezelve gebakken wierdt) „en „ dat de Egyptenaaren, hetgeen zy te fchryven j, hadden , in marmer en in hout lieten uithouwen". Volgens het gevoelen van uwe Schryvers, cn ook volgens uw eigen gevoelen , was de fteen derhalven niet de eenigfte ftoffe, waarop men in die tyden fchreef. Doch in uwen Brief van een Quaker aan den Bisfchop g e o r g e , en op eenige andere plaatfen, beweert gy, „dat men alleen op fteen fchreef". Het (*) mhftphie de l'BJloirt, op 't Artikel Chaldeeuvieti, cn op JSJefes. De Autheur.  ( 105 ) Het koomt ons voor, dat dit eene handtastelyke tcgenftrydigheid is (*). § 3- Aanmerkingen over het gevoelen van den Quaker; dat hetzelve ongerymd is. Laaten wy, myn Heer, onze aandagt eenige oogenbljkken beftccden aan het voorgeeven van deezen Quaker, Uitlegger van uwe Gevoelens. Gy behoordet niet onkundig te zyn", zegt hy tot den Bisfchop (t), met eenen Heiligen toon, „ dat men in die tyden niet anders fchreef ,, dan op fteen (§)". „ Gy (*) Wat is 'er aan gcleegen ? Indien de tegenftrydigbeden aan fommige lezers mishaagen, zy zyn voor fommige Schryvers zeer nuttig. Zy trekken 'er althans dit voordeel uit, dat zy gelyk moeten hebben, of wanneer ze ontkennen, of wanneer ze bevestigen. De Autheur. (T) Wy kennen deezen Kerkvoogd niet verder dan door zyne Schriften; doch wy zyn van gedagten , dat de Quaker, in weerwil dier vdele vertooninge zyner Engelfche Geleerdheid, by den Bisfchop met vrugt zou kunnen te fchool gaan, en een.g voordeel trekken uit zyne onderrigtingen, in verfcheidene onderwerpen. Dc Vilgeevers. (§) De Heer de voltaire houdt nog op eene andere plaats (Defenfe de mon Oncle; ftaande, dat de Vciam, volgens zyn gevoelen, een van de drie ondfte Boeken der waereld is, en hetwelk om deszelfs Zedeleer, en om zekere tien beilzaame Geboden , door hem zeer geroemd wordt, op fteen, en wet Zinnebeeldige Karakters gefchreeven voas. Maar om thans te zwygen, G 5 dat  ( 106 ) ,j Gy behoorde niet onkundig te zyn". Men kan hiervan zeer wel onkundig zyn, zonder zich in eenigen opzigte aan ph'grverzuim fchuldig tc maaken. Geen mensch kan onder de verpligting leggen, om zich in de kennisfc van ongcrymde gevoelens te moeten oeffenen. „ Men fchreef in die tyden niet anders dan „ op Heen". Ik zou met evenveel regt kunnen zeggen, dat men geene andere fteencn houwde dan den Granitcs, en niet anders bouwde dan Pyramiden. Wordt de oeffening van Kunften van het moeilykfte gedeelte begonnen? Is die dcrzclvcr gewoone loop, myn Heer ? Doch laaten wy den Man zelvcn en zyne be- wy- dat een Hoek op Jieen gefchreeven, eene zaak is, welke eenigzins moeilyk is te begrypen, cn niet ligt geloof zal vinden, het is 'er zeer verre af, dat dit Boek zo oud zou weezen, als hy voorgeeft. De Gedaanteveranderingen of Vleeschwordingen van Visnou , de n;'am AJinto , aan den eerflen mensch gegecven, en dc naam Procriti, welke hetzelfde betekent als Eva in het Hebreemvsrh , met welken de eerfte Vrouw benoemd wordt, zouden dit kunnen doen vermoeden; en de Heer hol wel, die dertig jaaren in Bengalen gewoond, cn naauwkeurig onderzoek gedaan heeft naar de Gefjjiedenisfen en den Godsdienst der Indiaanen , berigt ons, dat het oudfte en redelykfte Boek der Indiaanen, hetwelk door hem (hol wel) uit hunne taal is overgezet, Shastah genoemd wordt: dat men het Boek Vtiam flegts ter loops behoeft te leezen, om overtuigd te worden, dat het eene gebrekkige, en vry hedendaagfche navolging is van de Shastah, en dat het wyders overvloeit van ongerymdheden e» vuiligheden. Dt Vilgiivirt,  (m). wyzen hooren. „ Men was gewoon, zegt hy, , alleen op fteen te fchryven, omdat in het „ Boek van Jofua (*) gezegd wordt, dat hy het Bock Deuteronomium op fteenen fchreef". Het zy zo; indien men zeide; „ Het Vrede„ Verbond, hetwelk, eenige jaaren geleeden, „ tusfehen de Rusfen en de Chineezen, op dc „ Grenzen van dc beide Keizerryken wierdt ge„ flooten,wierdt aldaar op fteenen gefchreeven; „ gevolglyk fchreeven de Rusfen, eenige wei„ nige jaaren geleeden, alleen op fteenen; en „ de Chineezen hadden noch inkt, noch pa„ pier": Zoudt gy, myn Heer, deeze redenee. ring heel net vinden? En evenwel redeneert uw gjaker op geen andere wyze; hy befluit gansch onbezonnen, van het byzondere tot het algemeene ; eene gevolgtrekking van een Digter of van een Quaker (t> Uit het geen in de Schriftuur verhaald wordt, dat de Tien Gebooden, en volgens zyn gevoelen , het Boek Deuteronomium , op fteenen wierden gefchreeven, befluit hy, dat men gewoon was alleen op fteen te fchryven. Doch, onzes bedunkens, zoude hy daaruit juist het tegendeel hebben moeten beiluiten. En inderdaad, zou- (*) Jof. VIII: $*, (t) Men heeft Digters, die net redeneeren, en Quakers vol van gezond verlUnd,. wanneer men Godsdietltige Onderwerpen ter zyde ftclt. De Vitgetvas,  C 108 ) zoude de Schriftuur aangemerkt hebben, dat de Tien Geboden en het Boek Deuteronomium, of liever een gedeelte van Deuteronomium,op fteenen wierden gefchreeven, indien men niet gewoon was anders te fchryven ? En, daar in den Pentateuchus zo dikwyls van fchryven gewag gemaakt wordt, welke kan dan de reden zyn, dat by deeze beide gelegenheden alleen van fchryven op fteenen wordt gefproken ?Eindelyk, wanneer Jofua , volgens het gevoelen van den Quaker, het Boek Deuteronomium door zyne Steenhouwers op fteenen liet fchryven, zo is een van beiden noodzaakelyk, of dat hy het geduld hadt, om hetgeen zy moesten fchryven, hun woord voor woord voor te zeggen, hetgeen niet gelooflyk is, of dat hy hun daarvan een Voorfchrift heeft gegeeven, hetwelk op eene andere Stoffe was gefchreeven: want anderzins zouden zy dubbelde moeite hebben moeten doen (*). Gevolglyk waren zy niet gewoon alleen op fteenen te fchryven. Indien men ten tyde van Mofes niet anders dan op fteenen fchreef, zo moet de Stad Kiriath-Sephcr, (waarvan gy, om dit in 't voor- by- (*) Het is waar, dat de Werklieden een Voorfchrift moesten hebben van hetgeen zy zouden uithouwen, inzonderheid, wanneer hun geheele Roeken, of althans een Werk van eenige nitgeftrektheid wierdt voorgelegd; en het is niet minder zeker, dat deeze Voorfchriftcn niet op fteenen gegraveerd waren. De Vitgecvsrs.  C 109 ) bygaan tc zeggen, een landfehap gelieft tc maaken,) indien de Kanaaniten flegts een weinig fchreeven, een fraai Magazyn van fteenen geweest zyn; want dezelve was, volgens uw zeggen , „ de bewaarplaats van hunne Archiven, ten „ tyde toen de Hebreeuwen in Palestina kwamen". De Rekenboeken van de Kooplieden van Tyrus, welke buiten twyfel zeer veel fchreeven, waren zo veel groote fteenhoopen; en de bladen van her Boek van Sanchoniaton waren zo veele gepolyste Iteenen (*); wanneer de Koningen van Egypten hunne Renboden Brieven, over Staatszaaken, ter hand ftelden, welke den oorfprong gaven aan het Karakter, waarvan men zig in Brieven bediende, belastten zy dezelven wederom met zo veele fteenen; en het waren niets anders dan fteenen , waarmede de Egyptifche Priesters belaaden waren, wanneer zy het groot getal Boeken van hunnen God Thot door de Steden openlyk en in Static ten toon droegen. Uw Quaker kan alle deeze ongerymdheden verzwelgen. Inderdaad, myn Heer, denkt hy aan dezelve , of dryft hy met de ligtgeloovigheid zyner Lcezeren den fpot? Men (*) „ Inderdaad", zegt de Heer de vol taire, met zeer groot regt, elders, „ indien de Weetenfchappen ten dien tyde „ in de kleine Stad Dahir geoeffend vvierden, hoe zeer danmoes„ ten dezelve in agting worden gehouden in de Steden Sidou „ en Tyrus, welke het Land der Boeken, en het Land der ^Ar. „ cbiven genoemd wierden" ? (Defenfe de Jon Oncle.)  ( "O ) Men zal rnisfchien denken, dat wy ons té lang met een gevoelen-hebben bemoeid, waarvan de ongerymdheid ons in de oogen ftraalt. Wy zouden alles, hetgeen wy hieromtrent hebben voorgefteld, verzweegen hebben, indien wy dit gevoelen nergens anders voorgefteld vonden, dan alleen in den Brief van den Qjiaker. Doch wy vinden blykenvan hetzelve, zelfs in een van uwe ernfti&fte Gefchriften (*), alwaar gy de beroemdfte Geleerden doet zeggen, „ dat, byaldien de Ge„ fchïedenisfen en de Wetten van Mofes en van „ Jofua al zo vroeg in dc wacreld waren ge,, weest, de zelve dan op fteenen moesten gefchreeven gc weest zyn" (f). Het zelfde denkbeeld (*) Zie Pbilofophie de FHift, op liet Art. Mofes. De Autheur. (\) Op deezen trant doet de HeerDF. voltaire (Pbil. dt FHiJI. op het Art. Mofes) aben-ezra, nu gn e z, m a i m onii>e s ,den Geleerden le cl f.rc , middle t o n, de Geleerden bekend onder den r.aam van Hollasidjcbe Godgeleerden, (Thèologiens de Hollande,) en zelfs den Grootcn newton, redeneeren. Maar deeze redekaveling is de hunne niet. De Philofooph zoude de moeite hebben kunnen befpaaren, hun de eer daarvan te geeven. Wy kunnen hier nog aanmerken, zo als in de Aantekening reeds gefchied is, dat hy den Geleerden le c l e r c zeer zorgvuldig onderfcheidt van de Geleerden, bekend onder den naam van Hol* iaadfebe Godgeleerden. Heeft hy vergeeten, dat de Heer le CLERCjbenefiènsnog een of twee zyner Vrienden ,de Schryvers waren van het Boek, dat ten Titel heeft: Sentiment de quelqucs Thêohgiens de Hollande ? Of tragt hy zyne Leezers diets te maaken , dat deeze Godgeleerden een talryk gezelfchap van Geleerden uitmaakten, onder Welke- le clebc niet behoorde ? Dit  C 111 ) beeld koomt nog in andere kleine Stukjes voor; en het is, door eenen anderzins geleerden Schryver, nog maar kort geleedcn, weder voorgefteld. Zo zeker is het, dat eene önwaarfchynelyke dwaaling, wanneer zy door een Man van naam wordt voorgeftaan, wel dra veld zal winnen! En dit is ook de reden, waarom wy ons met dezelve langer hebben opgehouden, dan wy in den beginne gedagt hadden. § 4- Over het Verwyt, aan den Schryver van den Emile gedaan, dat hy verkeerde gevolgen trekt, en zichzelven tegen/preekt. Doch om weder ter zaake te koomen. Gy lacht, myn Heer, met de verkeerde gevolgtrekkingen van den armen jean-jacques; en men moet bekennen, dat dezelve vry talryk zyn. Maar zoude de arme jean-jacques niet eenig regt hebben, om op. zyn beurt met de uwe te lachen ? En byaldien dit kleine Mannetje eens Dit is een middel om zyne getuigen te vermeerderen, hetwelk, fchoon het zeer gemaklyk is, van de geheele waereld egter niet zal worden goedgekeurd. Delus au Vinus, quis ia bofic requirat! Het fchynt, dat verfcheidene hedendaagfche Schryvers deezen ftelrege! met hunne goedkeuring beftempeld hebben. Doch indien dezelve in fommige gevallen zyne nuttigheid heeft, dezelve is nimmer eerlyk; de voordeden, welke daardoor kunne», worden te wege gebragt, zyn niet van langen duin^ V  ( 112 ) eens dc moeite wilde neemen om dezelve aan te wyzen , zoude hy dan het Algemeen niet ten uwen koste kunnen vermaaken ? Wees daar tegen op uwe hoede, myn Heer. Loripedem rechts derideat, Mthiopem albus. Herinner u, dat wanneer men zelve een glazen huis heeft, men geene fteenen moet gooien in dat van zynen buurman. Gy hebt geen regt, om iemand zyne verkeer-' de Gevolgtrekkingen of Tegenftrydigheden te vcrwyten, daar wy zo veele aangetoond hebben, en men ieder oogenblik nog zo veele andere ontmoet, in uwe Werken. Wat moeten wy denken, myn Heer, van die menigvuldige veranderingen, en van alle die tegenftrydigheden ? Kondigen dezelve eenen Schryver aan , die een grondig doorzigt heeft in de Onderwerpen, welke hy by de hand neemt; eenen waarhcidlicvcnden mensch, die niets bevestigt, dan waarvan hy op goede gronden verzekerd is; eenen bedrevenen en eerlyken Leidsman, aan welken men zich met gerustheid mag toevertrouwen? Of ccn oppervlakkig Vernuft, hetwelk niets tot in het binnenfte doorkeeken hebbende, met allen, wind van gevoelens wordt omgedreeven ; hetwelk ten aanzien van het waare en van het valfche even onverfchillig, door geene andere neigingen wordt beheerscht, dan door de begeerte, om zich van dc rest der menfchen tc onderfcheiden, door Gebeurtenisfcn te beftryden, voor welke zy eer-  (Mi) eerbied hebben, en die met dit oogmerk, zonder keuze, niet alleen de ongerymdfte, maar zelfs de tegenftrydigfte tegenwerpingen byéén raapt; even alsof hy zich wilde vermaaken met eene proef te neemen, tot hoe verre de ligtgeloovigheid van het Algemeen, en het blind vertrouwen zyner Aanhangers zich kan uitftrekken, omtrent alles, hetgeen hem goed dunkt te verzekeren? Zodanig, myn Heer, is het oordeel, hetgeen wy vreezen dat over uwe Schriften zal geveld worden, en hetwelk wy wenfehen, dat door u moge worden voorgekoomen , door der Waarheid getrouwer aan te kleeven, en u zeiven meer gelyk te zyn, ten aanzien van de Onderwerpen, van welke wy reeds hebben gefpro^ ken, cn waarvan wy in 't vervolg nog zullen fpreeken. Wy zyn, met de opregtfle en eerbiedigde' gevoelens, enz* H VIER--  ( »4 ) VIERDE BRIEF. Waarin geantwoord wordt op de zwaarigheden, ingebragt tegen de Historie der Aanbiddinge van het Gulden Kalf. MYN HEER! TVTadat gy te vergeefs tegen het algemeene ge^ voelen der Jooden en der Christenen, welke Mofes voor den Schryver van den Pentateuchus houden, hebt ingebragt, hoe onmogelyk het was, volgens uw voorgeeven, dat hy denzelven konde fchryven, gaat gy van deeze algemeene en van buiten inkoomende tegenwerping over tot byzondere zwaarigheden, welke uit den inhoud des Gefchrifts zeiven getrokken worden. Gy bepaalt u by eenige Gebeurtenisfen, welke aldaar verhaald worden, en gy maalt dezelve, in navolging van uwe Schryvers, af, als valsch, onmogelyk en ongerymd. Ons verfchil, myn Heer, verandert hier van gedaante; hetzelve wordt veel gewigtiger, cn het zou niet kwaad geweest zyn, dat gy uwe Leezers hiervan hadt verwittigd. Of Mofes den Pentateuchus heeft kunnen fchryven, dan of hy denzelven niet heeft kunnen fchryven; of hy denzelven in diervoegen heeft gefchreeven, als wy hem  ( H5) hem heden ten dage bezitten, dan of de Operi' baare Schryvers en de Prophecten eenige kleine byvoegfels in denzelven gemaakt hebben, enz dit zyn flegts ftukken van Oordeelkunde, ten aan» zien van welke een ieder, die het gevaar van doolinge durft loopen, naar welgevallen zulk een gevoelen kan omhelzen, hetwelk hy fhet waarfchynelykfte oordeelt. Doch byaldien veele van de voornaamfte Gebeurtenisfen , welke in deeze Boeken verhaald worden, klaarblykelyk ongelooflyk en valsch zyn, zo is het Werk, noch Mofes, noch eenigen anderen, door Gods Geest beftierden Schryver, waardig: dit te bewyzen, is der Echtheid en der Goddelyke Ingeevinge deezer Boeken op eenmaal den doodlteck geeven, welke geduurende zo veele Eeuwen in waarde zyn gehouden. Zodanig is waarfchynelyk het oogmerk, door uwe Schry^ vers bedoeld, wanneer zy, door de gebeurtenisfen naar hunnen zin te fchikken, en door de omftandigheden naar hun eigen goedvinden te veranderen, aan dezelven eenen onwaarfchynelyken en ongerymden draai zoeken te geeven , waaraan zich de Leezers mogen ergeren. De Aanbidding van het Gulden Kalf is een van deeze gebeurtenisfen, welke zy het hevigst aangetast hebben. Dit voorval merken zy aan als in zich zelf onmogelyk, in zyne omftandigheden onbegrypelyk, en in zyne gevolgen vol van onregtvaardigheid en barbaarschheid; waarH 2 «i£  uit zy befluiten, dat het geenen twyfel lydt, of dat geheele Hoofdftuk, gelyk veele andere, in de Boeken van Mofes is ingelascht. Wy zullen hunne zwaarigheden voordraagen, en op dezelve een antwoord tragten te geeven. Wy zullen de'vryheid gebruiken, om de orde, waarin ze voorgefteld zyn, te veranderen, maar zullen egter geene van dezelve verzwygen. § i. Of het voor de geoeffendjle Scheidkunde onmogelyk zy, het Goud tot een poeder te brengen, hetwelk men kan doorzwelgen. Indien men deeze Schryvers mag gelooven, „ is het onmogelyk, het Goud tot een poeder „ te brengen, hetwelk men kan doorzwelgen; ,, en is de geoeffendfte Scheidkunde (*) hiertoe „ niet toereikende". Doch (*) In het DiBionnaire Philofoph., op het Art. Mofes, wordt alleen gezegd, „dat deeze werking onmogelyk was voor de ge„ woone Scheidkunde, welke toenmaals nog niet ontdekt was". Wy kunnen niet naauwkeurig bepaalen, tot hoe verre dc werking, van hetgeen deeze Schryver de gcisioone Scheidkunde gelieft te roemen, zich kan uitltrekken. Doch dit weeten wy, dat de Egyptenaaren reeds in die tyden Goud en Zilver-Mynen bewerkten, dat zy de zeer moeilyke behandeling van het Tin verftonden, dat zy de Kunst verftonden om Metaalen te zuiveren, dat zy de menfchelyke lichaamen balzemden , door middel van Scheidkundige toebereidfelen, welke dezelve tot op deezen tyd bewaard hebben, en dat gevolglyk in die tyden reeds een tamelyk gcocf-  C 117 ) Doch hebben zy wel eene genoegzaame' zekerheid van het geen zy beweeren ? Of indien ze geene zekerheid hebben} op welk .een grond durven zy dan met zo veele itoutmoedigheid beflisfen ? Ik zal my thans niet beroepen op onze Scheidkundigen. Gy zyt niet onkundig, dat de Hebreeuwen , federt langen tyd, in deezen tak van Weetenfchap niet onbedreeven zyn geweest, en dat Groote Koningen, by meer dan eene gelegenheid, zich hebben verwaardigd, de nakoomelingen van Abraham tot het fmelten van hunne Metaalen te gebruiken. Neen: wy zullen ons van uwe Christenen zelve bedienen, om deeze gedoopte Ongelcovigen te befchaamen. Sta hl was een Christen, en tevens een Scheidkundige van den eerden rang: en evenwel heeft hy geenszins als deeze Schryvers geredeneerd. Nimmer heeft hy gezegd; „ Het is „ my onbekend, op welke wyze zodanig eene „ fmelting kan gefchieden; gevolglyk is dezelve „ onmogelyk; gevolglyk heeft de Joodfche Wet„ geeveróns eene ongerymde vertelling gedaan, „ of deeze vertelling is, gelyk veele andere, in „ zyne geoeffende Scheidkunde moet bekend rcweest zyn. — Wy moeten hier nog aanmerken, hoe kwalyk het DiSlionnaire Philofofh. en de Verhandeling over de Verdraagzaamheid met elkander overeen Hemmen. In het eerstgemelde Gcfchrift wordt deeze Werking voor de geivoone, en in het laatstgenoemde voor de geeeffindjle Scheidkunde onmogelyk gefield. De Uilgeevers. H3  C "8 ) „ zyne Boeken ingelascht", Vermits hy al tc groote bekwaamheid, en minder vermetelheid bezat, is hy veeleer van gedagten geweest, dat een oud Schryver, en wel dc oudfte, welke ons bekend is, een Schryver, van welken door zo veele Volken, geduurende zo veele Ecuwen, geloofd is, dat hy onder dc beftiering van den Geest Gods heeft gefchreeven; dat zulk een Schryver wel verdiende, niet veroordeeld te worden zonder eenig onderzoek; en dat men, alvoorens zich met uwe Oordeelkmdigen, op eenen beflisfenden en fcherpen toon, voor deeze gewaande onmogelykheid te verklaaren, door menigvuldige proefnecmingen van dezelve behoorde verzekerd te zyn. Doch wat is 'er gebeurd? Dat zyne navorfchingen hem tot een zeer eenvoudig mid e geleid hebben, om iet» zonder moeite te volbrengen, hetwelk, volgens uwe gedagten , niet zonder een wonderwerk zoude kunnen gefchieden. Lees, myn Heer, in zyne kleine Werkjes, eene Verhandeling over dit Onderwerp, daar zult gy zien, „ dat Zout „ van Wynfteen, met Zwavel gemengd , het „ Goud tot zo verre ontbindt, dat het tot een „ poeder gemaakt worde , hetwelk men kan „ doorzwelgen". Wy zouden u nog bovendien kunnen wyzen naar de Gedenkfchriften van uwe Akadcmic der Weetenfchappen; imaar gy leest dezelve onge, twyfeld niet: gy, myn Heer, die beweert, „ dat  ( "9) „ dat in deeze tachtig Deelen niets anders dan „ ydele Samenltelfels, en geen eene nuttige ont„ dekking wordt gevonden" (*). Slaa ten minften uwe oogen eens op een Werk, hetwelk ten Titel voert; Origine des Loix, des Sciences &? des Arts, of op le Nouveau Cours de Chymie, hetwelk door eenen van uwe kundigfte Geneesheeren is gefchreeven. In hetzelve zult gy vinden , „ Dat het Natron, eene- Stoffe, welke in het „ Oosten, en inzonderheid in de nabuurfchap „ van den Nyl, in overvloed wordt gevonden, „ hetzelfde uitwerkfel voortbrengt; dat Mo„ fes zeer wel wist, welke kragten aan hetzelve „ eigen waren (f); en dat hy de ongeloovigheid „ der Israëliten niet geftrenger konde ftraffen, „ dan door hen van dit poeder te doen drinken: „ aangezien het Goud, wanneer het door dit „ mid- (*) Zie Secenle Suite des Melanges, Edit. de Gen. pag. 304: en merk daarenboven aan, dat niets ftrydiger is met de zugt voor Samenftelfels, dan de beginfels van deeze Akademie. Een van haare eerfte Grondregels is, zich nimmer aan een bepaald Samenftel te verbinden. De Autbeur. (t) Mofes was in alle de Weetenfchappen der Egyptenaarea onderweezen. Doch de Kunst van de Metaalen te fmelten, cn te zuiveren, was onder dit Volk reeds ten tyde var. deszelfs eerfte Koningen bekend. Dit getuigen verfcheidene Oude Historiefchryvers, alsmoDORUS vansicii.ib, agatorchid e s, en anderen; ook blykt het van elders, dat de Egyptenaaren de Grieken in de Kunst, van de Metaalen te behandelen, onderwcezen hebben. De Autbeur. H 4  ( 120 ) „ middel drinkbaar is gemaakt, eenen alleron» ,, aangenaamllen fmaak heeft". Dcezc mogelykheid,om het Goud drinkbaar te maaken, is, federt de ontdekking van sta hl en senac, meer dan honderdmaalcn in de Werken en in de openbaarc Lesfen van uwe beroemdlte Scheidkundigen, van eenen baron, eenen macqtjer en anderen, aangetoond. Zy {temmen allen ten deezen aanzien overeen. Wy hebben tegenwoordig geen ander Scheidkundig Werk by de hand, dan alleen de Nieuwe Uitgave van la Chymie de le f e v r e. Hy leert deeze mogelykheid, gelyk alle de anderen, en voegt 'er by; „ Dat niets zekerder is, en dat „ niemand daaromtrent langer eenige de minfte „ twyfeling kan voeden" (*). Wat dunkt u hiervan, myn Heer? Is het getuigenis van alle deeze kundige Mannen niet ryklyk zo veel waardig, als dat van uwe Oordeelkundigra? En wat toch durven deeze onbefneedenen zich onderwinden? Zy yerftaan niets van de Scheid, (*) Aben-ezra hadt reeds vermoed, dat Mofes het Goud door eene Scheidkundige Kunstgreep drinkbaar hadt gemaakt, Een ander Rabbyn fchreef ecnigen tyd na aben-ezra, dat hy zelve getuige was geweest van eene diergelyke Werkinge; doch men hadt tot op den leeftyd van sta hl daaraan gctwyfcld. Hieruit blykt derhalven wederom, van welke nuttigheid de nieuwe ontdekkingen zyn; aangezien, na verloop van zo veele jaaren , de oude dwaaüngcn wederom worden opgewarmd. Ds Jtuthtur.  (121) Scheidkunde, cn zy onderwinden zich egter over dezelve te fpreeken ? Zy zouden deeze gelegenheid om zich belachelyk te maaken kunnen vermyd hebben. Maar gy, myn Heer, toen gy deeze beuzclagtigc tegenwerping overfchreef, waart gy toenmaals onkundig, dat de minfte Scheidkundige in ftaat zoude weczen dezelve op te losfen? De Scheidkunde is uwe zaak niet: dit ziet ieder een; ook ontfteckt de gramfchap van r o uelle (*); zyne oogen vlammen, en zyne fpyt barstuit, wanneer hy by geval leest, het geen gy van dezelve zegt, op fommige plaatfen van uwe Werken. Maak Vcrfcn, myn Heer, cn bemoei u niet met de Kunst van eenen pott en van eenen maïcraff. Dus hebben wy derhalvcn de voornaamfte tegenwerpingen van uwe Schryvers, welke zy met het uiterftc vertrouwen aandringen ', volkomen uit den weg geruimd. Laaten wy tot eene andere overgaan. (*) Deeze beroemde Man geniet,federt langen tyd,den welverdienden lof, van den cerftcn Scheidkundigen in Vrankryk te styn. Men weet, hoe ongeduldig kwaade redeneeringen over de Scheidkunde hem maaken. Een valfehe toon in een Concert zoude het oor van eenen ra me au, en een kwalyk opgezegd ftuk van een Treurfpel, dat van den Heer de voltaieb minder geftooten hebben. Dc Aatbnr, n 5 §2-o/  ( 122 ) §2- Of het Gulden Kalf niet, zonder een Wonderwerk , in korter tyd dan drie Maanden, kon gegooten worden. Deeze Geleerde Oordeelkundigen houden wyders llaande, „ dat het onmogelyk was, buiten „ een wonderwerk, in minder dan drie maanden „ tyds, het Gulden Kalf te gieten". Zy bedriegen zich zeiven, of willen anderen bedriegen. Zy verbeelden zich misfchien, dat het Gulden Kalf een Kolosfus Beeld was. Doch gy, myn Heer, hebt niet vergeetcn, dat dit Kalf, volgens het ontwerp onzer Vaderen , dienen moest, om aan het hoofd van het Leger gedraagen te worden. Maak ons Goden , zeiden zy, welke ons voorgaan. Gy kunt wel denken, dat dit Beeld, volgens dit oogmerk, niet zo zwaar behoefde te zyn, als het paard van Hendrik IV. of als de Laocoön van Marly. Deeze Oordeelkundigen zullen ongetwyfeld het Gulden Kalf, op de eene of andere Schildery, naar de grilligheid van den Schilder, afgebeeld gezien hebben, en vervolgens van de Afbeelding tot het Origineele beiloten hebben. Doch deeze gevolgtrekking kan geene proef houden. Gy weet, myn Heer, dat men, in  C 123 ) in veele gevallen, alzo weinig op de Schilders als op de Digters kan vertrouwen. Sommigen van uwe Christen Schryvers hebben gefchreeven, dat dit Gulden Kalf een Imenfchelyk lichaam was, met het hoofd van een Kalf, in den fmaak van die Anubisbcelden, met Hondshoofden , welke vertoond worden in de Kabinetten der Liefhebbers ; of van die Cherubs met Kalfshoofdcn, van welke gy elders melding maakt. Gy wilt, myn Heer, dat deeze Afgod een Apis is geweest , wy hebben 'er niets tegen. Maar gelooft gy, dat 'er tot het gieten van eenen Anubis of eenen Apis, die gemaklyk kan gedraagen worden, en flegts ruw bearbeid was, gelyk alle de Werkftukken der Egyptenaaren, de Leermeesters van onze Vaderen in deeze en andere Kunften (*), noodzaakelyk een wonderwerk vereischt wordt? Wy (*) De Heer de voltaire noemt de Egyptenaaren, „ on„ kundige Leermeesters, die van fmaak ontbloot waren". Hyis 'er tegenwoordig op uit, om dezelven, naast de Jooden evenwel, voor het veragtelykfte Volk uit te maaken, hetwelk immer den Aardbodem heeft bewoond. „ De Egyptenaaren, zegt hy, „ zyn een in alle opzigten veragtelyk Volk, wat ook de Ver„ wonderaars der Pyramiden van dezelve mogen zeggen": eveneens alof de Pyramiden de eenigfte Gedenktekens waren, waarom de Egyptenaaren de verwondering der Nakoomelingfchap verdiend hebben: en alsof men nimmer iets gehoord hadt van hunne andere Gebouwen; van hunne Tempels, van hunne Paleizen, en van zo veele andere, niet min nuttige dan pragtige Werkftukken. Heeft de doorlugtige Schtyver vergeeten de hooge Dyken, wel-  ( 124 ) Wy zullen niet zeggen, dat onze Voorouders mogelyk een middel hebben gehad, hetwelk ons onbekend is, hetgeen deeze werking kon verhaasten: deeze gisfing zoude evenwel, na het geen wy reeds gezegd hebben, niet ongerymd fchynen. Gaa flegts, myn Heer, by den eerften Geelgieter, die u zal voorkoomen, indien gy hem van de ftoffen voorziet, welk hy mogt nodig hebben, indien gy hem dringt, en wel betaalt, ik durf 'er u voor inftaan, dat hy in minder dan den tyd van een week, een diergelyk Werkftuk zal vervaardigen. Wy hebben niet lang gezogt, en wy hebben twee gevonden, welke niet meer dan drie dagen vraagden? 'Er is geen gering verfchil tusfehen drie dagen en tusfehen drie maanden; en wy twyfelen geenszins, of gy zult, indien gy naarftig wilt zoeken, wel vinden, welke dit werk binnen nog korter tyd zullen verrigten. welke met zo veele moeite en kosten van het een einde dej Koninkryks tot het ander einde gelegd waren; de ruime Meiren onmeetelyke bewaarplaatfen van het Water, zonder welke het' Land onvrugtbaar zou geweest zyn; de Graften, langs welke het Water naar alle kanten wierdt afgeleid, en waardoor tevens de Koophandel gemaklyk gemaakt, en de overvloed bevorderd wierdt? Kent hy van de Egyptenaars niets dan derzelver Pyramiden ? Maar de zwetzer bossuet had Egypren geroemd, en niet een woord van China gezegd: hy moest derhalven China pryzen en Egypten veragten. De Uiigeevers. § 3- Of  () § 3- Of Aaron het Gulden Kalf in éênen dag heeft ■ gegooten. Uwe Oordeelkundigen, met óógmerk om het Wonderwerk dies te noodzaakelyker te maaken, of om de ongerymdheid der zogenoemde Vertcllinge te klaarder te doen blyken , houden ftaande, „ Dat het Volk zich, 's daags voor dat „ Mofes van den Berg kwam, by deszelfs broe„ der vervoegde, met verzoek om het Gulden „ Kalf, en dat Aaron hetzelve in ééncn dag „ heeft gegooten". Doch van waar zyn deeze Schryvers aan deeze byzonderheden gekoomen ? Uit hunne eigene verbeelding, buiten twyfel; want uit de Schriftuur kunnen zy ze zekerlyk niet hebben. De dag, op welken het Volk deezen Afgod begeerde, wordt aldaar alzo min aangeweczen, als de tyd, welken Aaron tot het maaken van denzelven heeft belteed. Indien het derhalven natuurlyker wyze onmogelyk zy, zo alszy voorgecven, dat het Gulden Kalf in eenen enkelen dag kon gegooten worden; indien dit geval ongerymd zy, of zonder de vooronderftelling van een Wonderwerk niet kan worden opgelost, hetgeen, volgens het gevoelen van deeze Heeren, op hetzelfde uitkoomt; het is Mofes niet, maar zy zelveo zyn het, welke het  ( 126 ) het zelve beweercn. Met welke onbefchaamdheid dringen zy het den gewyden Schryver op, welke 'er niets van zegt. Het is gemaklyk, ongerymdhcden in eenen Schryver te vinden, wanneer men hem alles doet zeggen, hetgeen men wil, en wanneer men geene zwaarigheid maakt, denzelven de buitenfpoorige denkbeelden toe te fchryven, welke men zelve verdigt. Drie dagen derhalven, myn Heer, en misfchien nog minder, waren genoeg, om het Gulden Kalf te gieten; en 'er wordt nergens gezegd, dat Aaron daartoe niet meer dan éénen dag heeft beifeed. Oordeel zelve, of de tegenwerping van uwe Schryvers eenige kragt hebbe. §4- Of het den Jooden onmogelyk ware, eene genoegzaame hoeveelheid Goud, tot het gieten van het Gulden Kalf, byêén te krygen ? „ COLLINS, TINDAL BOLINBROKE „ en anderen,kunnen niet begrypen (*), dat de « Joo- (*) Wat raakt liet ons, of zy dit wel of niet kunnen begrypen. Zy konden insgelyks niet begrypen, dat het Goud door de Kunstgreepen eener geoefende Scheidkunde tot zo verre kan ontbonden worden, dat het drinkbaar wordt. En evenwel hebben wy gezien, dat niets zekerder is dan dit. „Zy kunnen zich niet „verbeelden ,zy kunnen niet begrypen", enz. welke beginfels, om uic  C 127 ) „ Jooden, die geen leder hadden, om hunne „ fchoenen te lappen, een Masfief Gouden Kalf „ konden begceren". Het woord Masfief, waarop zy met genoegen ftilftaan, en hetwelk gy met gemaaktheid herhaalt, is niet meer in ftaat, om ons oordeel te bcgochelen. Hoe Masfief het Gulden Kalf ook moge geweest zyn, wy hebben gezien, dat het draagbaar was, en gevolglyk geene zeer aanmerkelyke zwaarte kon gehad hebben. Doch eindelyk zult gy zeggen,„doorwatmid- „ del uit dezelve te redekavelen! 'Er zyn geene ryker bronnen van drogredenen en verkeerde gevolgtrekkingen. Uit deeze zelfde beginfels befluit de onkundige menigte, dat de behendige handgreepen der Gochelaars zo veele werkingen der Toverkunde zyn, en dat allen,die uit de Gocheltas fpeelen, voor Toveraars zyn te houden. Alle redeneeringen van deezen aart kunnen tot de volgende fluitreden gebragt worden. „ Ik, die een onkun,, dige of een fraai vernuft ben, (want dit doet 'er niet toe) die noch de vermogens der natuur ken, noch zeker weet, hoe verre de werkingen der Kunst gaan kunnen; die flegts eene „ geringe kennis heb van de Kunften , en van derzelver werkin„ gen; en die my in dc Gefchiedcnisfen, Taaien en Gebruiken „ der oude Volken flegts oppervlakkig heb geoeffend; ik be„ vat evenwel binnen den naauwen en zeer bepaalden omtrek „ myner kennisfe, de denkbeelden van alles , hetgeen daade„ lyk en mogelyk is. Doch ik kan niet begrypen, dat zulk of „ zulk een zaak met 'er daad in weezen is, of in weezen zyn „ kan. Gevolglyk, enz". Het antwoord is, dat dit voordel, ii bevat, enz. hetwelk zelden wordt uitgedrukt, maar altoos moet vooronderfteld worden , noch zedig, noch waaragtig is. De Autbtur.  ( 128 ) ,, del konden de Jooden Gouds genoeg byéèn kry-,, gen, om zelfs een draagbaar Kalf te maaken" ? Door wat middel, myn Heer? Het Boek Exodus zal u hieromtrent onderrigten: de gewyde Schryver verhaalt, dat het ganfche Volk tot Aaron bragt de Goudene Oorfierfelen, die in de oor en van hunne Wyven, van hunne rLoonen en van hunne Dogteren waren, Hoofdfl. XXXII: 2,3. Laaten wy onderdeden, myn Heer, dat 'er onder de twee millioenen zielen, want dit getal konde het Hebreeuwfche geflagt, volgens uwe eigene rekening, haaien, niet meer dan honderd en vyftig duizend, zo Vrouwen, als Jongens en Meisjes, geweest zyn, welke Gouden Oorfierfels droegen; en laaten wy ieder Oorlierfel flegts op een vierendeel van een loot gewigt fchatten: gy ziet, dat ik geenszins voor heb , de zaak te vergrooten. Gelooft gy , myn Heer, dat hond'ért cn vyftig duizend drachma's Goud niet genoeg waren, om een draagbaar Gouden Kalf te maaken? Wat zullen uwe Geleerden hierop antwoorden? Zullen zy ontkennen , dat de Vrouwen en de Kinderen der Hebreeuwen gewoon waren Goudene Oorfierfels te draagen ? Maar behalven dat dit ons door de Schriftuurc wordt verzekerd, zo weeten wy dat deeze foort van optooifcls reeds ten tyde van Abraham in Palestina en in de nabuurige Landen bekend was; het was de gewoonte der Ismaëliten, om de- zel--  C 129 ) zelve te draagen, zelfs wanneer zy ten ftryde trokken (*). Zy zyn nog heden ten dage de meest gebruiklyke fieraaden van de hedendaagfche Arabieren, hunne Nakoomelingen en bewoon' ders der zelfde Wildernisfen; en eindelyk waren dezelve onder de Egyptenaaren in een zeer algemeen gebruik. En om welke redenen zouden de Hebreeuwen dezelve niet gehad hebben ? Gy zult misfehien gelooven, dat de Israëliten deeze Juweelen in Egypten hebben agtergclaaten, of dat het Goud van hunne Oorïierfels, even gelyk de zooien van hunne fchoenen, in den tyd van drie maanden , reeds verflectcn was ? „ Maar de Jooden, zegt gy, waren een zeer „ arm Volk". Wy zullen u welhaast doen zien, dat zy in geenen deele arm waren, cn althans niet zo arm, als gy vooronderftelt. Doch genomen dat zy zo arm waren, moesten zy juist zeer ryk zyn, opdat 'er onder een getal van over de twee millioencn zielen, honderd en vyftig duizend perfoonen gevonden wierden, die ieder één Oorfierfel bezaten, hetwelk een vierendeel van een lood gouds zwaar was ? En hoe (*) In het Boek der Regtercn, Hoofdft. VÖI: 25, eö- wordt verhaald,dat, toen de Israëliten alle Juweelen van deeze foort, welke zy onder den buit, op de overwonnene Midianitcn behaald, gevonden hadden, aan Gideon vereerden, het gewigt der goudene ringen cn OorCerfels alleen niet minder was, dan duizen-i cn zeven-honderd fikelen gouds. De Antleur. I  C 130 ) hoe weet gy, of het grootfte gedeelte van deeze Gouden Oorfierfels niet een gedeelte ware van de kostbaarheden, welke zy van hunne oude Meesters, de Egyptenaaren, geleend hadden? Wy befluiten derhalven, myn Heer, dat deeze tegenwerping van even weinig kragt is, als de voorgaande (*). § 5. Over de drie- en twintig duizend menfchen , welke deeze Oordeelkundigen voorgeeven vermoord te zyn, omdat zy het Gulden Kalf hadden aangebeeden. „ De menschlykheid, zegt gy, myn Heer,. „ en de goedhartigheid verbiedt deeze Schry„ vers te gelooven, dat Mofes drie-en twintig „ duizend menfchen heeft laaten vermoorden, „ om deeze misdaad te boeten. Zy kunnen „ zich niet verbeelden, dat drie-en twintig dui„ zend menfchen zich door de Leviten zouden „ hebben laaten vermoorden, zonder een twee„ de Wonderwerk". Uwe Geleerden gelooven derhalven niet, dat 'er (*) Op wat grond kan men eene gegronde tegenwerping afleiden , uit de hoeveelheid van Goud, welke tot een Beeld vcreischt wordt, waarvan de zwaarte ons onbekend is. De Uiteeevirs.  C 131 ) 'cr by deeze gelegenheid drie- en twintig duizend menfchen om 't leeven zyn gebragt? En wy insgelyks niet, mvn Heer. Doch de redenceringen van deeze Oordeelkundigen koomen ons daarom niet beter voor. Laaten wy dezelve, zo het u behaagt, een weinig onderzoeken. „ De menschlykheid, de goedhartigheid ver„ biedt hun te gelooven", enz. Gy zegt , dat zy door deeze hunne goedhartigheid misleid worden. Verbeelden zich deeze Schryvers, dat God zyne oordeelen en zyne wraakoeffeningen fchikt naar de onvolmaakte bevattingen der menfchen? Om maar alleen ftaatkundig te redenecren; weeten zy tot welken trap- dc geftrenghcid noodzaakelyk moest gebragt worden, om deeze onhandclbaare menigte in dc onderdaanigheid aan den Wetgeevcr, en in de verknogtheid aan den Dienst, het voornaamfte gedeelte en den grondilag der geheele Wetgcevinge, te verbinden. ,, Drie- en twintig duizend menfchen door de 3, Leviten vermoord"! Indien inen naar deeze Oordeelkundigen luisterde, zoude men dan niet zeggen, dat deeze Leviten flegts een hand vol vreesagtige Priesters waren? Maar, volgen5: den Text, is de zaak van een gansch andere natuur: deeze Leviten waren niets minder, dan alle de Kinderen van Levi; dat is te zeggen', zy beflonden uit den geheeien Stam van Levi, eenen Stam, welke, gelyk u bekend is, noch de minst dappere der twaalf, noch waarfchynelyk I 2 het  ( ) het minfte aan Mofes verknogt was (*). Laaten wy. zelfs onderftellen, dat een gedeelte van deezen Stam zich aan de algemeene overtreeding heeft fchuldig gemaakt, en laaten wy het getal der Leviten, welke tegen de Ovcrtreeders de wapens hebben opgevat, op twaalf, ja zelfs op tien duizend ftrydbaare Mannen fehatten. Is het onmogelyk, dat tien of twaalf duizend Mannen , drie- en twintig duizend dooden ? Was 'er een wonderwerk noodig, op dat deeze tien of twaalf duizend gewapende Mannen, gemoedigd door de bevelen des Wetgeevers, en door den yver voor den Godsdienst, deeze flagting te wege bragten, onder ccn overvallen en weereloos Volk, hetwelk de wroeging over de gepleegde misdaad, en de vreeze voor ftraffe moe- dc- (") Deeze Schryvers bedriegen zi'chzelven , indien zy zich van onze Leviten en Priesters hetzelfde denkbeeld vormen, aft van de Priesters van hunnen eigen Godsdienst. De onzen droegen zo wel de wapens, als de overige Israëliten. Reeds in dien tyd, welke hier bedoeld wordt, muntte Pinchas,de Kleinzoon van Aaron, niet minder uit door zyne dapperheid, dan door zynen yver. Hy was by den Veldflag tegenwoordig, of voerde misfehien zelfs het bevel over het Leger der Hebreeuwen , toen zy de Midianiten verfloegen. De Priester Banaias was een der Helden van David, en Bevelhebber over de Legers van Salomon; en in laaterc tyden was de Historiefchryvet: Jofepluts te gelyk Priester , en een der bekwaamfte Krygsover' ften der Joodfche Natie. Vermits Mofes tot den Stam van Levi behoorde, was dit voor deezen Stam eene byzondere reden van verknogtheid aan dit Opperhoofd, Sc Uitgeevers.  ( 133 ) deloos moest maaken? Hoe veele voorvallen, welke nog veel verbaazender zyn, levert ons de Gefchiedenis (*); welke egter van niemand worden in twyfel getrokken? De redeneeringen van uwe Schryvers zyn derhalven flegts zwakke bewyzen, zelfs tegen de gewoone leezing van uwe Gcmcene Overzettinge (Vulgata.') En byaldien zy tegen dezelve niets bewyzen, wat zullen zy dan bewyzen, zelfs tegen de oude La- (*) Men ziet in dezelve fomtyds een Handvol menfchen duizenden van in llagorde geplaatfte vyanden in (tukken houwen. Hier integendeel zyn het verfcheidene duizenden gewapende mannen, die op eene menigte aanvallen, welke ongewapend, en geheel ingenomen was met het onheilig Feest, hetwelk zy vierde: eene merkwaardige omftandigheid, waaraan het vervolg Van Mofes verhaal en de uitdrukkelyke woorden van den Text niet toelaaten te twyfclen. Zie hier dat verhaal, zo als het door eenen van uwe grootfte kenners der Hebreeuwfche Taal (Vader houbigant) is overgezet; „ Toen Mofes zag, da, het Volk ,, aart de uitgelaten- vre.tgde van het Fut,, hetwelk Aaron hadt „ ingefteld, aai overgegeven, en dat hetzelve, indien het w.erdt „ aangevallen, gemaklyk konde ver/lagen worden, zo bleef hy ,. flaan aan de pootte des Legers, en riep uit; wie den lieert „ toebehoort, koome tot my. Toen verzamelden tot hem alle da „ Zooncn van Levi; en hy zeide tot hen, enz". Exod. XXXIIL 25, 26, 27. Wyders verfchaft deeze plaats een voldoend antwoord tegen dezulken, welke van gevoelen zynde, dat deeze flagting, zondereenig onderfcheid, aan de Israeliten is gepleegd, zich verbeelden uit dezelve eene tegenwerping tegen Mofes te kunnen afleiden; daar het integendeel duidelyk blykt, dat deeze ftraf alleen viel op die geenen, welke, met de aanbidding des Afgods bezig waren, en gevolglyk dc overtreeders. De Autheur. I 3  C 134 ) Latynfche, tegen de Griekfche, de Syrifche en dc Chaldeeuwfche Overzettingen, welke deeze drie- cn twintig duizend menfchen tot drie duizend verminderen? Wat bewyzen zy inzonderheid tegen den Hebreeuwfchen Text? Volgens deezen Text, den eeniglien in welken wy belang ftellen, cn welken wy verdedigen, wierden 'er niet meer dan omtrent drie duizend menfdien omgebragt. Moet men het den Gewyden Schryver wyten, dat uwe Overzetters twintig in plaats van omtrent gefchreeven hebben ? Maar dit getal dus verminderd zynde, waar blyft dan deeze onmogelykheid, dat drie-en twintig duizend menfchen door de Leviten zyn geflagt geworden; en de noodzaakelykheid van een Wonderwerk, om dit te begrypen; en alle die ydele fnorkeryen van uwe Oordeelkundigen ? Doch, zult gy misfehien zeggen, dus blyven 'er evenwel nog drie duizend gedooden. Is dit nietmetal ? Zie daar eindelyk, myn Heer, eene tegenwerping, welke redelyk kan fchynen. Doch indien wy ons niet bedriegen, beftaat alle zwaarigheid in te weeten, of wanneer drie duizend perfoonen zich aan eene misdaad hebben fchuldig gemaakt, God dezelve kan uraffen? Byaldien gy dit ontkent, tragt 'er het bewys van te geeven; wy belooven u op dezelve tè zullen antwoorden, § 6. Of  ( 135 ) §6. Qf het voïftrekt onbegrypelyk zy, dat de Hebreeuwen het Gulden Kalf hebben begeerd, om hetzelve aan den voet van den Berg Sinaï te aanbidden. „ Uwe Schryvers, myn Heer, kunnen niet „ begrypen, dat dc Jooden een Gulden Kalt „ hebben kunnen begeeren, om hetzelve te „ aanbidden, aan den voet des Bergs, op welken „ God met Mofes fprak, in het midden van „ weerlicht en blixcm, welke het Volk zag, en „ onder het geluid der Hemelfche Bazuinen, „ welke het hoorde". Doch vooreerst, waar hebben deeze Oordeelhmdigen geleerd, dat die doorlugtige en verfchrikkelyke Vertooning, onder welke het Gode behaagde, zich aan zyn Volk te openbaaren, alle dc veertig dagen heeft geduurd, welke de Wetgeevcr op den Berg vertoefde? Wy vinden wel verhaald (Exod. XXIV: 15,17.) dat toen Mofes op den Berg klom, dezelve met een dikke wolk bedekt was,en dat het aanzien der heerlykheid des Heeren was als een verteerend vuur, op het opperde des Bergs, in de oogen der Kinderen Israëls. Maar dat het blixemen en het weerlichten, en het gefchai der trompetten, dat de 14 wolk  ( 136 ) wolk en het vuur, hetwelk uit dezelve voortkwam, tot op de wederkomst van Mofes aangehouden heeft, vinden wy noch in het Boek Exodus, noch in eenige andere van onze Boeken aangetekend. 2. Terwyl gy de misdaad onzer Vaderen verzwaart, door u op valfchc, of, op zyn best genomen, twyfelagtige omftandigheden (*) te beroepen, waarom dan eene omftandigheid verzweegen, welke door den Gewyden Schryver zeiven wordt verhaald, cn die wel verdiende in aanmerking genomen te worden ? Het is waar, myn Heer, onze Vaderen bevonden zich aan den voet des Bergs, op welken God met Mofes fprak. Doch zy hadden, zo als zy (*) In zodanig een licht worden deeze omftandigheden befchouwd van zeer veele Geleerden onder dc Christenen, cn onder anderen van den beroemden clericus. Volgens zvn gevoelen hadt deeze geheele grootfebe Vertooning reeds opgehouden, en kon de wolk zelfs nergens meer, dan misfehien op deeze of geene hoogte, gezien worden: cum non cermretur amplius nubes, niji forto in allqno moutis jugo. De Autlicur. . Doch wanneer alle deeze omftandigheden waar mogten weezen wat zoude men daaruit kunnen befluiter.? Weet men niet dat de menfchen allengskens gemeenzaam worden met dc voorwerpen , welk hun in 't eerst meest ongemeen en allerontzaglyfcst hadden toegefcheenen? Hetzelfde uitweikfel zoude hebben kunnen ontdaan uit vooroordeel, hetwelk altoos kwaalyk redeneert, of uit onkunde, welke in 't geheel niet redeneert, of uit ongeloovigheid, welke over alles twist cn labbelt. Dc Vitgeevers,  ( 137 ) zy zclven zeiden, Exod. XXXII. in langen tyd niet gehoord, wat van Mofes was geworden. Zy hadden hem voormaals verfcheidene maaien den Berg zien op en afklimmen, om hun de bevelen des Heeren bekend te maaken. Ditmaal integendeel was hy in langer dan eene maand niet te voorfchyn gekoomen. Over zulk eene langduurige afweezigheid verbaasd, en onkundig zyndc van hetgeen hem mogt overgekoomen zyn, hadden zy alle hoop verlooren, van hem ooit te zullen wederzien; cn verbeeldden zich midden in deeze Wildernisfen te zyn, zonder Opperhoofd, zonder Wet cn zonder vastgeitelden Godsdienst. Is het onbegrypelyk, dat deeze onbefchaafde menfchen aan zichzelven overgelaaten, en zichzelven aanmerkende als van hunnen God verlaaten, welken zy niet meer hoorden , voor zich eenen van die zigtbaare Goden gemaakt hebben, welke zo veele andere Volken aanbaden ? 3. Wie weet zelfs, of de Eer, welke zy aan dit Beeld bcweezen, volgens hun oogmerk, niet betrekkelyk was tot God, hunnen Verlosfer, en of hunne geheele misdaad niet daarin heeft beitaan, dat ze hem, tegen zyn verbod, onder eene lichaamelyke gedaante hebben aangebeeden? Geleerde Mannen zyn van dit gevoelen geweest, en de Text zelve fchynt aanleiding te geeven om het te gelooven. 0 Israël, dus riep dit onzinnig Volk, op het gezigt van den AfI 5 god'  ( 138 ) god, dit zyn de Goden, die u uit Egyptenland opgevoerd hebben, Exod. XXXII: 4. En wanneer Aaron hun het Feest aankondigde, hetwelk zy vieren zouden, zeide hy, morgen zal den Heere (Jchovah) een Feest zyn, vs. 5. . 4. Wat 'er ook zy van dit gevoelen, herinner u, myn Heer, wat de Hebreeuwen toenmaals waren, van waar zy kwamen, en hoedanige denkbeelden men hadt van de Afgodcrye. Zy hadden Egypten verhaten, alwaar de Afgodery de heerfchende Godsdienst was; zy zagen, dat dezelve overal verfpreid was; het was de Godsdienst der bloeijcndflc Staaten, en der Volleen, welke voor de verftandigiten te boek Honden. Deeze Godsdienst, welke in onze oogen zo buitenfpoorig is, verleidde hen door uitwendige praal; dezelve wierdt door openbaar gezag gehandhaafd, en de gewoonte bedekte deszelfs dwaasheid. Gy zelve beweert, en gy herhaalt het op zo veele plaatfen, dat de Hebreeuwen een barbaarsch, plomp en bygeloorig Volk waren. Is 'er dan zo veele moeite noodig om te begrypen, dat menfchen van deezen ftempel, weggefleept door het voorbeeld van alle dc nabuurige Volken, by deeze gelegenheid hunne natuurlyke neiging hebben opgevolgd tot eenen Godsdienst, welke hoog geagt wierdt, en die door de pragt der Plegtigheden en de vreugde der Feestdagen, hunnen fmaak lireelde? Zyt gy onkundig, hoe groot de invloed der vooroordee- lcn  C 139 ) len, het vermogen der gewoonte, en de heerfchappy der uiterlyke zinnen (*) is, inzonderheid op plompe gemoederen? Wees dan uzelven meer gelyk, myn Heer, en erken, dat onze Voorouderen geenszins zodanig waren, als gy dezelve hebt afgemaald; of erken, dac zy in de omftandigheden, in welke zy zich bevonden, zeer gemaklyk, zelfs aan den voet van den Berg Sinaï, tot Afgodery konden vervallen, § 7. Over de Overtreeding van Aaron, en des. zelfs bevordering tot het Priesterfchap. „ Deeze Oordeelkundigen vindeu het eindelyk „ vreemd, dat Aaron, de fchuldigfte van allen, „ be- (*) Wy kunnen niet begrypen , dat de IsraëUten zo dom konden weezen, om een Beeld te aanbidden, hetwelk zy zeiven zo even gemaakt hadden. Doch kunnen wy beter begrypen, dat de Egyptenaaren, een Volk, hetwelk zo verftandig was, dat de zo grootmoedige Romeinen, en de zo befchaafde, en in alle andere opzigten zo verlichte Grieken, tot een even ontzinnigen dienst zyn vervallen? Door de kragt van voorbeelden en der gewoonte vervoerd zynde, hebben onze Vaderen, fomtyds de Afgoden der Volken gediend. Maar aan wien hebben wy het te danken, dat de Afgodery genoegzaam uit de geheele waereld verbannen is,en dat dezelve niet meer anders dan als eene onbegrypelyke buitenfpoorigheid kan worden aangemerkt? Zyn het onze Vaderen niet, welke den waaren Godsdienst herfteld en bewaard hebben, welken alle de andere Volken verlaaten hadden? De Uitgeevers.  ( HO ) ., beloond wierdt voor eene misdaad, om welke „ de overigen zo verfchikkelyk geflraft wierden ; „ en dat hy tot het Hooge-Priesterfchap wierdt „ bevorderd, terwyl de doode lichaamen van „ drie- en twintig duizend zyner met bloed be„ morfte Broederen op eikanderen lagen gefta„ peld, aan den voet van datzelfde Altaar, „ waarop hy moest offeren". De overtreeding van Aaron was, zonder twyfel, zeer zwaar en haatelyk; maar bedenkt toch eens , bid ik u, beroemde Oordeelkundigen, TINOAL, WOOLSTON, VOLTAIRE, enz. in hoedanige omftandigheden hy zich bevondt. Van den eenen kant was hy even onkundig als de overige Israëliten, of zyn Broeder niet voor altoos mogt verdweenen zyn; en of God, welke nu zweeg, zich wederom zoude vernederen, om tot zyn Volk te fpreeken. Van den anderen kant wierdt hy gedrongen, en met een beveelenden toon aangezogt. Staa op, zeide men hem, maak ons Goden. Te vergeefs tragt te hy de gemoederen tot bedaaren te brengen, en dczclven hunnen pligt te doen betragten: hy kende hunnen oploopenden en geweldigen aart. Verhevene Wysgeeren, uwe onvertzaagde zielen, die alle vreeze voor gevaaren te boven zyn, zouden misfehien door denzelven niet verzet zyn; maar een zwakke geest kon onder denzelven, zonder Wonderwerk, bezwyken. Alle menfchen bezit.  ( I4i ) zitten niet dien onverfchrokkenen moed, welken de Wysbegeerte inboezemt. Gy betuigt elders, dat Aaron liever behoorde geftorven te zyn. Dut bekoorde hy, wie twyfelt 'er aan ? Maar doet men altoos, hetgeen men behoorde te doen? En bcweeren wy, dat hy onfchuldig was ? „ Aaron, de fchuldigfte van allen". Wie heeft u zulks gezegd?' Hebt gy in zyn hart geleezen? Weet gy, of hy van wegens zyn yreeze voor geweld, van wegens den tegenzin, met welken hy onder hetzelve bezweek, en de bitterheid van zyn berouw niet waardig wierdt gefchat, om gefpaard te worden ? Hy vervalt tot eene misdaad, doch het berouw volgt de misdaad op de hielen. De opregthcid van zyne droefheid, en de gebeden van zynen Broeder, bevredigen den Heere, die gereed ftondt om hem met de fchuldigen te verdelgen: hy verkrygt vergiffenis, en wordt, na verloop van ecnigen tyd, tot het Opper-Priesterfchap bevorderd. Dit is hetgeen uwe Schryvers noemen, „ voor eene misdaad beloond te „ worden"; erken derhalven, myn Heer, dat, fchoon deeze uitdrukking kragtig mag genoemd worden, dezelve egter niet volkomen naauwkcurig is. „ Terwyl dc doode lichaamen van drie- en „ twintig duizend zyner met bloed bemorfte „ Broederen, enz". Welk een befchryving, myn  C 142 ) myn Heer! Men erkent in dezelve uwen hoogdraavend n ftyljde fchildery isaandoenlyk,tmaar ïs dezelve met. de waarheid overeenkomftig ? Gy weet immers zo wel als wy, dat 'er niet drie- en twintig duizend menfchen gedood zyn. Wat vermaak kunt gy feneppen, om iets als waarheid uit te venten, waaromtrent gy inwendig moet overtuigd zyn, dat het of valsch, of ten minften twyfclagtig is? Wanneer gy wyders „ deeze doode, en met „ bloed bemorfte lichaamen, aan den voet des „ Altaars op eikanderen geftapeld", afbeeldde, wist gy op dat oogenblik niet, dat 'er federt deeze bloedige regtspleeging reeds verfcheidene maanden verloopen waren ? Het is waar, door deeze van eikanderen verwyderde Voorwerpen te famen te voegen, wordt het Tooneel aandoenlykcr; doch wat minder van het aandocnlyke, myn Heer, en wat meer van het naauwkcurige: de Oordeelkunde heeft niet al de voorregten van de Digtkunst. De bevordering van Aaron, na zyne overtrecding, tot het C pper-Priesterfchap, heeft derhalven niets vreemds in zich. Keurt iemand dezelve af, gelyk uwe Schryvers doen , dan behoort hy te bewyzen, dat God geene vryheid heeft om de zondaars te ftrarTen, en de zodanigen, welke zich bekeeren, hunne misdaaden te vergeeven: durft gy hem het regt hiertoe betwisten? § 8. Dat  ( 143 ) §8. Dat het verhaal van de aanbiddinge van het Gulden Kalf, en van de Overtreedinge van Aaron, in de Boeken van Mofes niet heeft kunnen worden ingelascht. Laaten wy eindigen met eene Aanmerking, welke eiken onpartydigen Leezer moet treffen; te weeten, dat het zedelyker wyze onmogelyk is, dat deeze twee gebeurtenisfen „in dc Boeken „ van Mofes zyn ingelascht". Wie zou, by voor. beeld, Aarons Overtrecding in dezelve ingevoegd hebben ? Een Schryver die niet van de Priester* lyke Orde was ? Maar zouden de Priesters, bewaarders dcczer heilige Boeken, zulks geduld hebben? Of een Priester? Hoe! de Priesters zouden de oorfpronkelyke Hukken van hunnen Godsdienst vcrvalscht hebben, om door het fchenden der eere van hun Opperhoofd en Vader, zich zelvcn, zonder eenig het minfte voordeel, fmaadheid aan te doen? Het zelfde kan ook gezegd worden van de aanbiddinge van het Gulden Kalf. Genomen, dat dit eene verdigte Gebeurtenis zy, „ in de „ Boeken van Mofes ingelascht", op welke wyze , door wien cn wanneer is deeze inlasfching gefch'ed ? Door welke vreemde inzigten zoude de bedrieger zyn genoopt geworden, om dur den  ( H4 ) den goeden naam zyner Voorouderen cn zyner Natie te bezoedelen? Door wat middel heeft hy kunnen vermyden ontdekt te worden; of byaldien men hem ontdekt heeft, waarom heeft men dan niet overal het bedrog luidkeels uitgckreeten? Door welke onbegrypelyke ongevoeligheid heeft dit Volk, hetwelk zo fterk gehegt was aan zyne Gewyde Schriften, kunnen dulden, dat dezelve vervalscht wierden, niet om in dezelve meer Wonderwerken, ten hunnen voordeele gewrogt, maar om eenige lasterlyke bedryven in te lasfehen, welke den Vaderen zo zeer tot fchande verltrekten, en voor de Kinderen zo vernederende waren? Door wat middel zyn deeze Gebeurtenisfen van mond tot mond zonder tcgenfpraak overgeleverd? Op wat wyze zyn ze uit den Pentateuchus in de overige Gewyde Boeken (*), ja zelfs in de Godsdienllige Liederen der Natie overgegaan (f) ? Bewyst dit, myn ff „ Deeze Egyptifche Dienst", zegt de Heer freret, ,, wierdt door Mofes bedoeld, wanneer hy in het Lied, het5, well; hy kort voor zynen dood opftcldc, betuigde; Zy heb- ben den Beere lot toornigheid verwekt, Goden offerende, welkt „ hunne Vaderen niet gediend hadden". Deezen zelfden dienst verwy.t hun de Propheet Ezechiël, als de vroegfle misdaad der Joodfche Natie, en als de verdorvenheid hunner jeugd. Dc. Uitgeevers.. (t) Wy vinden in eenen der Pfalmen een breedvoerig berigt van de Overtreedinge van het Hebreeuwfche Volk; de Aanbidding van het Gulden Kalf wordt in dezelve niet verzweegen; Zy  ( 145 ) myn Heer? Kunnen uwe Schryvers het begrypen? Ik ftaa verwonderd over deeze Oordeelkundigen. De Echtheid der Boeken van Mofes wordt by hun verdagt gehouden, om reden, dat de Aanbidding van hec Gulden Kalf, en de Overtreeding Aarons in dezelve wordt gevonden. Maar even daarom, dat deeze Gebeurtenisfen daar verhaald worden, zal ieder önpartydig mensch befluiten, dat deeze Boeken nimmer eene weezenlyke verandering hebben ondergaan. Verre van dezelve te veranderen, om 'er Gebeurtenisfen van deezen aart in te lasfehen, zouden deeze zekerlyk de eerfte geweest zyn, welke men 'er zoude uitgewischt hebben (*). Hoe deeze dubbelde Overtreeding haatelykcr is, hoe hetonbegrypelyker valt, dat dezelve door eenen Bedrieger kon Zy maakten, zegt de Pfalmist, een Kalf by Horeb, en zy boegen zich voor een gegooten Beeld; en zy veranderden hunne eere in de gedaante van eenen Os, die gras eet, Pf. LVI. 19,20. De Schryver van de Pbilofophie de l'IIifloire beweert ergens, dat geen der Prophceten van de Historie van het Gulden Kalf heeft gefprolten. Stelt hy David dan niet in den rang der Propheeten? Zie daar een Christen, welke grondig in zynen Godsdienst bedreeven is! De Autheur. (*) Men kan hierover oordeelen uit het gedrag, hetgeen de Historiefchryver josepiius heeft gehouden. Hy ontkent het feit niet; maar uit vreeze, dat hy door dit verhaal den eerffen van onze Hooge-Priesrers en de geheele Natie, in de oogen der Onbefneedenen , zou ontëeren, heeft hy niet gefchroomd, om hetzelve uit zyne Historie te laaten. De Autbenr. K  ( H6 ) kon verzonnen, door de Priesters geduld , en van het Volk geloofd worden. BESLUIT. Dat men derhalven, myn Heer, omalies, hetgeen wy over dit Onderwerp gezegd hebben, kortelyk in één te trekken, in onze Voorouderen eenige kennis van de Scheidkunde onderftelle; men vorme zich geene verkeerde denkbeelden van de Grootte van het Gulden Kalf, noch van de volmaaktheid des werks; men herinncre zich het Karakter der Israëliten, de omftandigheden, in welke zy zich bevonden; men houde zich bovenal aan den Text der Schriftuure; men voege 'er niets by, noch maakc in denzelven eenige veranderingen: en alle deeze, zo genoemde, gedugte Tegenwerpingen zullen van zelve vervallen. Zie nu, myn Heer, of het moeilyk ware op dezelve te antwoorden; en beken, dat gy uwe Lcezers volkoomen zoudt veragren, indien gy hen bekwaam oordeelde, om zich hierdoor te laaten verbluffen. Hadt gy verwagt, dat zy door de beroemde Naamen, door u aangehaald, zouden verleid worden? Ik weet niet, hoedanig de Christenen hieromtrent gezind zyn; maar de Hebreeuwen, voordat zy gelooven, wikken en weegen de getuigenisfen, en leezen de Texten. VYF-  ( 147 ) VYFDE BRIEF. Waarin op eene andere Tegenwerping, betrekke' lyk tot de Aanbidding van het Gulden Kalf, en de Overtreeding van Aaron, wordt geantwoord. Ts het niet vreemd, myn Heer, dat Schryvers, welke onze Voorouderen zo dikwyls lasteren, en die, zonder fchroom, zo wel als zonder grond, dezelve van gruwelen betigten, waarvan de enkele gedagte iemand doet yzen, hardnekkig weigeren geloof te daan aan eene misdaad, die maar al te waar is, welke in het alleroudfte van onze Boeken verhaald, en door alle onze Gedenkfchriften wordt bevestigd ? Onlangs eenige kleine nieuwe Stukjes doorleezende, vonden wy in dezelve nog eene andere Tegenwerping tegen de Aanbidding van het Gulden Kalf, en de Overtreeding van Aaron. Dezelve was ontleend van de verbaazende Wonr derwerken, van welke de Hebreeuwen zo dikwyls de aanfehouwers geweest waren, en waarin Aaron, benefFens zyn Broeder, zelve hadt medegewerkt. Deeze tegenwerping, de eenigfte misfebien, die met eenige waarfchynelykheid tegen deeze beide Gebeurtenisfen kan worden aangevoerd, K 2 en  ( 143 ) cn die zich ook zoude uitftrekken tot alle dis overtrecdingen, welke in den Pentateuchus verhaald worden, heeft ons waardig gefcheenen, met eenige breedvoerigheid te worden beantwoord : cn die onderneemen wy in deezen Brief. Het is vernederend voor Kinderen, zo dikwyls genoodzaakt te worden, om de misdaad hunner Vaderen te bewyzen; doch alles zal in onze harten voor de liefde tot de waarheid wyken; cn wy zullen fteeds volharden, hoe duur het ons ook koome te ftaan, haar deeze droevige hulde te bewyzen. „ Is het wel mogelyk, zegt men, is het be„ grypelyk, dat Aaron en de Hebreeuwen, na „ alle de uitmuntende Wonderwerken, van welke de laatften aanfehouwers geweest waren, „ cn waarin de eerfte zelve hadt mede gewerkt, „ hunnen Wierook aan eenen ydelen Afgod heb„ ben verfpild" ? Men moet bekennen, dat deeze ongeloovigheid, cn zo veele andere, aan welke onze Vaderen zich hebben fchuldig gemaakt, iemand met reden mag verbaazen, en dat dezelve in dit Volk eene ongemeene Onleerzaamheid van geest en Hardheid van harte onderftelt. Ook zyn dc Boeken van Mofes vol van hevige en bittere verwy tingen, welke hy niet ophieldt aan hun te doem Doch op welk een grond kunnen toch deeze Blaauwe-Boekjes Schryvers dezelve als onmogc lyk aanmerken ? Zy  ( 149 ) Zy oordeelen ongetwyfeld over onze Vademen , uit hetgeen zy in zich zeiven gewaar worden. Doch vooreerst vcrongelyken zy zich zeiven, zy zyn befchaafde menfchen en verlichte Vcrdanden; en de Hebreeuwen waren Barbaaren. Daarenboven, kunnen zy voor hun eigen hart inftaan ? Hebben zy naauwkeurig alle hinderpaalen uitgerekend, welke in hetzelve tegen de kragtdaadigheid der Wonderwerken zouden kunnen gefteld worden, door de broosheid, welke den Mensch natuurlyk eigen is, door de verblindheid der vooroordeelen, door de dwaalingen eener verwaande Wysbegeerte, welke over alles redentwist, en aan haare zwakke bevattingen alles wil onderwerpen ? Waarom zoude het gezigt van eenige Wonderwerken by hen te weege brengen, hetgeen alle de wonderen niet te wege brengen, van welke zy dagelyks getuigen zyn , het groote Toonecl der Natuure, hetwelk in de oogen der Verftandigen veel treffender is, cn cenen dieper indruk maakt, dan eene geopende Zee, dan het Water, hetwelk uit den boefem der Rotfen vloeit; dan een Berg Sinaï, van het gefchal der Trompetten en het geloei des Donders weergalmende ? Laaten zy in zichzelven gaan, cn laaten zy zich zeiven afvraagen, of hunne begeerten altoos zuiver en hunne bedryven onfchuldig waren. Hoe! doordrongen zynde van de verhevene denkK 3 beel-  ( ) beelden, aangaande de heiligheid van de Wee der Natuur, en van de gehoorzaamheid, welke zy aan den Opperfïen Wetgeevcr zyn vcrfchuldigd, welke dezelve in hun binnenfte heeft gefchreeven; getuigen zynde van zyne Werken, en alleen door zyne weldaadigheid adcmhaalcnde, durvenze zyne bevelen wederftrceven; en kunnen nog niet begrypen, dat de Hebreeuwen, na zo veele Wonderwerken, dezelve hebben kunnen overtreeden? Het een is niet onbegrypelykcr dan het ander: aan beide kanten is eene even groote verblindheid. Laaten wy, myn Heer, de waarheid erkennen; de Mensch wordt noch door de verbaazendfte Wonderwerken, noch door de uitfteekendfte Wonderen der Natuur onveranderlyk in het goede bevestigd. Alles hangt af van de gemoedsgefteldheid der zodanigen, welke van deeze dingen de aanfehouwers zyn. Terwyl alle regtgeaartc zielen, zo wel in het een als in het ander, den vinger des Almagtigen, en de duidelykfte trekken van zyne Wyshcid en Goedheid erkennen; hoe veele kwalyk gezinde en laatdunkende geesten willen in dezelve niets anders bemerken dan kwakzalvery en bedrog, een blind geval of noodzaaklyken Samenloop! Hoe veele andere plompe en onoplettende menfchen, flaaven der gewoonten en der driften, befchouwen dezelve niet dan met eene domme onverfchilligheid, zonder immer daar uit iets  iets ter beftieringe van hunnen leevenswandel af te leiden, of wederfpreeken dagelyks door hun gedrag de gevolgen, welke zy daaruit hadden afgeleid ? Eindelyk zynwy van gedagten, dat Schryvers, welke de Wonderwerken als even zo veele ongerymdheden befchouwcn, welke niet alleen het daadelyk beftaan, maar ook de mogelykheid derzelve ontkennen, niet zeer bekwaam zyn, om over derzelver invloed, op het hart der menfchen, te vonnisfen. Van hier, dat deeze groote bejlryders der Openbaaringe het, ten deeze aanziene, in geenen deele met eikanderen eens zyn. Indien fommigen onder hen van gevoelen zyn, dat de Wonderwerken eene onweerftaanbaare kragt zouden hebben, anderen zyn van geheel verfchillende gedagten. Geef den Kreupelen den gang, zegt een van hun, geef den Jlommen de fpraak, wek de dooden op, ik zal 'er niet door bewoogen worden (*). Zie daar dan een mensch, die zekerlyk wel ter degen moet overtuigd zyn, dat hy tegen de Wonderwerken zoude beltand zyn, en welke waarfchynelyk voor dezelve niet zoude wyken. Welke bewyzen zyn 'er, dat 'er onder de Hebreeuwen geene hoofden zyn ge- (*) Let eens op de fraaie eensgezindheid, welke tusfehen deeze Heercn plaats heeft. Men zoude de Wonderwerken geen tegen/land bieden, zegt de eene; ik zoude door dezelve niet bewoogen worden, zegt een ander. Zo fraai ftemmen deeze Wyzen met eikanderen overéén! K4  C*50 geweest, welke op dezelfde wyze waren bewerktuigd als het hoofd van deezen Wysgcer, die, hoewel kwalyk redekavelende, egter alzo wel als deeze van gevoelen waren, dat ze meer op hunne redeneeringen dan op hunne oogen behoorden te vertrouwen. Schoon derhalven de Wonderwerken om onzer Vaderen wille, en onder derzelver oogen gewrogt , derzelver overtrcedingen misdaadiger maakten, zy maakten ze niet onmogelyk of onbegrypelyk. De Wil wordt alzo min door dc Wonderwerken, als door de Wonderen der Natuur te ondergebragt: cn fchoon iemand Wonderwerken heeft zien verrigtcn, of zelve verrigt heeft, houdt hy egter niet op een mensch te zyn, dat is te zeggen, een zwak en zondig Schepfel. Moeten Jooden verpligt zyn, om deeze beginfels aan Christenen te herinneren? Zouden wy hen moeten leeren, dat Goddc menfchen zyne magt kan mededeelen, zonder hun tevens hunne broosheid te beneemen ? Wy zyn, myn Heer, enz, ZES-  C 153 ) ZESDE BRIEF, Of het ongelooflik zy, dat de Isra'ëliten, naby, den Berg Sinaï, de kosten hebben kunnen goed maaken, welke gedaan moesten worden tot het bouwen van den Tabernakel, en tot het maaken van andere dingen, in het Boek Exodus befchreeven? Hoe kan men gelooven, myn Heer, dat onze Vaderen, by hunne aankomst aan den Berg Sinaï, in de Kunst om Karakters te graveeren, en in alle andere, zelfs de noodzaakelykfte Kunften ,onbedreeven zyn geweest,indien, zo als in het Boek Exodus wordt verhaald, dc Tabernakel en alle de overige Werken, welke tot de Openbaare Godsdienst-Oeffening gefchikt waren, te dier tyd voltooid zyn geworden? Deeze zwaarigheid doet zich zo natuurlyk voor aan het verftand, dat uwe Schryvers niet hebben kunnen nalaaten zich dezelve te maaken, en vervolgens te tragten om dezelve op te losfen. Wy zullen in de eerfte plaats zien, op welke wyze zy deeze zwaarigheid voordellen; vervolgens zullen wy agt geeven op hetgeen zy daar op antwoorden: en of het zo ongelooflyk zy, als zy voorwenden, dat de Israëliten toenmaals in ftaat waren, om de kosten van alle deeze Werkftukken goed te maaken. K 5 § i. Dat  ( W 1 § c Dat de Tegenwerping, welke zich deeze Oordeelkundigen maaken, zo als dezelve van hun wordt voorgefteld, op eene valfche Voor onderjlelling rust. Hun misjlag ten aanzien van de Pilaar en van den Tabernakel. Gy zegt, myn Heer, „ dat byaldien deezen „ Schryveren wordt tegengeworpen, dat de Pi„ laaren des Tabernakels van Koper, cn de Ka,, pitcelen van Masfief Zilver waren, zy gewoon „ zyn te antwoorden", enz. Laaten zy zich gerust ïtcllen, myn Heer; geen mensch zal hun tegenwerpen, „ dat de Pi„ laaren des Tabernakels van Koper gemaakt ,, waren". En waarom? Om deeze zeer eenvoudige reden; omdat zy niet van Koper waren. Neen, myn Heer, de Pilaaren van den Tabernakel waren niet van Koper. Zo uwe Oordeelkundigen dat gelooven, bedriegen zy zich. Dezelve waren van Sittim-Hout (*). Om hiervan overtuigd (*) Dit Sittim of Setim-Hout was waarfchynelyk eene foorr van Acacia, hetwelk in een grooten overvloed in Egypten an in de Wildernisfen van Arabie groeit. Het heeft eene fraaie jswarte kleur, en gelykt zeer veel naar Ebbenhout. ZieTHEvenot. Deeze Boomen hadden, volgens het getuigenis van hi eron y mos , zo ten aanzien van dc kleur als van de gedaante c Bladen, veel overeenkomst met de Witte Doorn; en groeiden  C 155 ) tuigd te worden, behoeft gy flegts' den Grondtext, of zodanige Vertaaling, als u zal goeddunken , in te zien. Hetzelfde kan ook op de Kapiteelen worden toegepast: zy waren niet, zo als uwe Schryvers zeggen, van Mafief Zilver, maar zy waren van Sittim-Hout, met Goud overtrokken, gemaakt. Het is waar, myn Heer, dat. 'er niet aan den Tabernakel zeiven, maar, hetwelk geenszins hetzelfde is, in het Voorhof, nog zes-en vyftig Pilaaren waren, welke tot fteunfels moesten dienen voor dc Gordynen, welke den omtrek van hetzelve uitmaakten. Byaldien gy deeze Pilaaren bedoelt, zo behoorde gy vooreerst u klaarder te hebben uitgedrukt; en ten tweeden waren deeze zes- en vyftig Pilaaren alzo min van Koper, als de eerstgemclden (*). Ik erken,dat uwe Gemeene Overzetting (Vulgata) eenige aanleiding geeft om te denken, dat ook deeze Pilaaren van Koper gemaakt waren; doch indien zy dit zegt heeft zy ongelyk (t); dit zoude een dier misdagen zyn , van welden tot zulk eene dikte dat dezelve tot de zwaarfte balken in de Wynpers-Kuip gebruikt wierden. De Aittbeur. (*) Zie de Befchryving van den Tabernakel in het Boek Exodus. De Vertaaler. {*) Tjit hetgeen wy reeds gezegd hebben (en wy zullen nog meer dan eens gelegenheid hebben om dezelfde aanmerking te maaken) heeft men ligtelyk kunnen bemerken, dat eene der kunst-  ( IJ6 ) welke, gelyk u bekend is, deeze Vertaaling, zelfs naar het gevoelen van uwe Godgeleerden, geenszins zuiver is. Inderdaad, behalven dat het in geenen deele waarfchynelyk is,' dat Mofes de Israëliten, op hunne reistogten, met het gewigt van zo veele Kopere Pilaaren heeft willen oezwaaren; zo kunnen wy aanmerken, dat 'er, in de algemeene -optelling der Werkftukken, welke van dit Metaal gemaakt waren, van dezelve geen enkel woord gefproken wordt. Zoude men ze hebben overgeflagcn, indien zy geheel van Koper geweest waren. Ook zegt de Hebreeuwfche Text niet, dat zy daar uit bef tonden; uwe Geïeerdfte Uitleggers zyn het ten deezen opzigtc met de onzen volkomen eens. Zy allen zyn van gedagten, dat deeze Pilaaren , welke gy zegt- van Koper te zyn geweest, gelyk ook derzelver Kapitcelen, welke gy uit Masfief Zilver doet beftaan, flegts van Hout gemaakt waren, met eenige Zilvere Plaaten overtrokken, of met ligte verfierfels van hetzelfde Metaal verfierd. Gaateraade, myn Heer, met de Overzettingen van den Geleerden le clerc,hou- b i- kunstgreepen van den Heer de voltaire is,de misdagen der Vcrtaalingen aan den Text zeiven, en de verkeerde Verklaringen der Uitleggers, zo wel aan den Grondtext, als aan de Vertaalingen toe fchrj'ven. De Vitgeevers. Maar neemt iemand, wanneer hy opregt handelt, zyne toevlagt tot diergelyke Kunstgreepen ?  C ij? ) eigant, en anderen, en gy zult bevinden, dat de Hebreeuwfche Text dus van hen vertaald wordt. De Tegenwerping derhalven , welke uwe Schryvers zichzelven gemaakt hebben, zo als dezelve van hun wordt voorgefteld, rust op eene valfchc vooronderftelling. Deeze Heeren behoorden geene Tegenwerping gemaakt te hebben tegen de Pilaaren, maartegen den Tabernakel zeiven, en tegen alles, hetgeen tot denzelven behoorde; tegen de Arke des Vcrbonds en het Reuk-Altaar, en den Tafel der Toonbrooden, welke met Goud overdekt waren; tegen den Kandelaar met zeven Armen, het Verzoendekfel en de Cherubs , allen van zuiver Goud; tegen de kostbaare Geileen ten, tegen de Wollen Stoffen, welke met de fraaifte kleuren geverfd waren; met één woord, tegen alle die pragtige Wcrkftukken, welke door Mofes befchreevcn worden, en ons zulk een hoog denkbeeld inboefemen van den voortgang der Kunften, in eene Eeuw, in welke Griekenland nog woest en barbaarsch was. Deeze zyn de zaaken, myn Heer, over welke zy behoorden gefproken te hebben, indien zy ter goeder trouwe hadden te werk gegaan, en welke veel duidelyker , dan uwe gewaande Koperen Pilaaren, aantoonen, dat onze Vaderen naby den Berg Sinaï alle Kunften niet vergeeten hadden, en dat zy zich op verre na niet in zulk eenen ar-  C158; armoedigen toeftand bevonden, als gy onderftelc. § 2. Verkeerd Antwoord deezer Schryveren: dat de Werken, waarvan Mofesfpreekt, in de Woestyn voltooid wierden, en niet tot op eenen anderen tyd uitgefield. Uwe Oordeelkundigen, zegt gy, myn Heer, antwoorden, „ dat het bevel, tot het maaken „ van alle deeze Wcrkftukken, in de Woes,,'tyn kan gegeeven zyn, maar dat zy eerst in „ gelukkiger tyden voltooid wierden". In welke tyden, myn Heer? Ten tyde van Mofes, van Jofua of der Koningen ? Zouden zy ons daarenboven wel willen zeggen, waarom de Schriftuur zo breedvoerig fpreekt van deeze Wcrkftukken, in een tydperk, in hetwclke zy nog niet in weezen waren, en ondertusfchen van dezelve geen het minfte gewag maakt in dien tyd, in welken zy voltooid wierden? Doch om ons met geene bloote gisfingen op te houden; laaten wy het Boek Exodus (*)openflaan ; in hetzelve zullen wy bevinden, dat Mofes niet alleen een zeer omftandig bevel ontving, tot het vervaardigen deezer Werken, maar dat ook (*) Zie Hoofdlt. XXVI, XXVII. cn XXVIII.  ( 159) ook de uitvoering van dit bevel even omftandig wordt verhaald (*). Wy zullen aldaar deezen Heiligen Wetgeever onze Vaderen zien vermaancn, om by deeze gelegenheid het kostbaarfle 't welk zy hadden, aan den Hcere op te offeren, de ervarende Kunftenaars uitkiezen, hun dc Cntwerpen ter hand Hellen, het opzigt over het Werk houden, de ryke geichenken ontvangen , welke als om ftryd, en met zulk eenen yver tot hem gebragt wierden, dat hy ten laatlten genoodzaakt was te verbieden, meer van dezelve tot hen te brengen. Wy zullen daar gewaar worden, dat, wanneer het Werk voltooid was, God hem bevel gaf, om den Tabernakel op te rechten, cn in denzelven de Arke des Verbonds, den Gouden Kandelaar, enz. te plaatfen, cn dat alle deeze bevelen volbragt wierden in de eerfte maand van het tweede jaar na den uit. togt uit Egyptenland. Eindelyk zullen wy ontdekken , dat in het vervolg van den Pentateuchus, en zelfs in de geheele Schriftuur, wordt vooronderfteld, dat te dier tyd de Arke des Verbonds, zo wel als dc Tabernakel, en alle de overige Werktuigen, welke tot den Goddelyken Dienst vereischt wierden, in gereedheid waren. En dit niettegenftaande koomen uwe Oordeelkundigen ons koeltjes zeggen, dat alle deeze Werkftukken eerst in, zo genoemde, gelukkiger tyden voltooid (») Zie Hoofd». XXXVI, XXXVII, XXXVIII. en XXXJX.  ( i6o ; tooid wici-den, welke zy zich verdigtcn, zonder dezelve te kunnen aanwyzen. Waarom moet men meer geloof flaan aan een verhaal, hetwelk zo breedvoerig, en tevens zo ftellig is, dan aan bevestigingen, die van bewyzen ontbloot zyn? § 3- Toeftand der Hebreeuwen hy hunne aankomst aan den Berg Sinaï. Of het ongelooflyk zy, dat zy de kosten, welke tot de onderfcheidene Werkftukken, in het Boek Exodus gemeld, vereischt wier den, konden goed maaken. „ Maar, zeggen uwe Oordeelkundigen, de He„ breeuwen waren in de Woestyn een armoedig „ Volk, die aan alles gebrek hadden. Is hetge„ looflyk, dat ze aldaar alle die kostbaare Werk„ Hukken hebben kunnen maaken"? Laaten wy zorg draagen om niet in de ftrikken te vervallen, in welke deeze Schryvers ons listiglyk zoeken te doen verwarren. Het kan zyn, dat onze Vaderen, nadat zy dertig of veertig jaaren in de Woestyn hadden omgezworven, niet in ftaat zouden geweest zyn, om de kosten van zo veele pragt goed te maaken: maar is dit de vraag? In geenen deele, myn Heer. De vraag is hier alleen, of zy daartoe in ftaat waren, by hunne aankomst aan den Eerg Sinaï, dat  C 161 ) dat is tc zeggen, drie of vier maanden na hunnen uittogt uit Egypten. Maar dit Volk hadt, geduürende den tyd van twee honderd jaaren, het vrugtbaarfte gewest van dat ryk cn bloeijend Land bewoond. Verftandige Landbouwers,arbeidzaame Kunftenaars, en nyverc Kooplieden zynde, hadden zy aldaar langen tyd de gunst der Opperheeren en de befcherming der Regeeringe genootcn. De verdrukking zelve, welke hunne verbaazende vermenigvuldiging cn hunne voorfpoed hun hadden, op den hals gehaald, hadt hun niet verhinderd om, in de oogcnblikken van rust, zich op den Koophandel en op de Kunften toe te leggen, en in eene foort van overvloed te leeven, welks verlies zy te dikwyls beklaagden (*). Eindelyk hadden zy Egypten verlaaten, maar op welk eene wyze ? Nadat zy den tyd hadden gehad, om, hetgeen zy niet vervoeren konden, te vcrkoopen, hunne kudden en lastbeesten medevoerende , en alle hunne kostbaarheden onverhinderd wegdraagende. By hunne eigene bezittingen hadden zy die van hunne Onderdrukkers gevoegd, van welke zy eene menigte Goudene va- (*) Och dat wy in Egyptenland gejiorvcn waren door de baud des Ileeren, toen wy hy de vleeschpotten zaten, toen wy tot verzadiging brood aten, Wy gedenken den V.sch , die wy in Egypten om niet aten: der Komkommeren , en der Pompoenen , eri des Looks, en der Ajuinen, en des Knofleoks. Exod. XVI. Jj Kum. XI. 5.  ( 162 ) vaten, kostbaare kleinoodien en fraaie ftoffen geleend hadden, welke zy wegvoerden. Met één woord, zy waren vertrokken, volgens de belofte, door den Heere aan Abraham gedaan, cn naderhand aan Mofes herhaald, met groote have (*), of zo als de Pfalmist het uitdrukt, met Zilver en met Goud (f). Was dit een arm Volk, myn Heer? En is het ongelooflyk, dat dit Volk, drie maanden, nadat het uit Egypten was vertrokken, deeze kosten konde goed maaken? Volgens de rekening van eenen uwer bckwaamfte Uitleggeren (§), en volgens die van eenen van uwe Schryvers, die meest in deeze, zaaken bedreeven zyn (§§),zou de geheele fomme van het Goud, het Zilver, het Koper, en van de Edele Gefteenten, enz. tot deeze Wcrkftukken gebruikt, naauwlyks vyf millioenen bedraagen, en zelfs, volgens de berekening van de Geleerde Heeren cümbeklaid en e er- nard, (*) Zie Gen. XV: 14. en Exod. III: 11. (t) Zie Pf. CV. En by heeft ons uitgevoerd met Goud en met Zilver. Men tnerke hier aan, dat in dit Verhaal van Mofes alle de voorvallen aan elkander zyn verbonden; de belofte aan Abraham gedaan, en aan Mofes vernieuwd; het lang verblyf der Israëliten in zulk een ryk gewest; de Zegen des Hemels over hunnen arbeid uitgeftort; de plaagen, met welke Egypten geftraft wierdt, en welke hetzelve den uittogt der Hebreeuwen doen wenfehen, enz. Alles hangt te zamen. De Uilgeevers. (§) D. ca lm et. De Authcur. (§§) De Heer pelletier. Dezelfde.  ( 163 ) war d, niet boven de zeven beloopen. Dunkt u Jat dit te weinig is? Laaten wy dezelve dan, zo gy wilt, vergrooten tot op acht of negen millioenen. Voorzeker, wanneer wy den Tabernakel, en alles hetgeen tot denzclven behoorde, op negen miliiocnen waardccren, ftellcn wy de zaaken niet beneden haarc waarde. Nu rekent men in 't algemeen, en gy zelve herhaalt het dikwyls, dat onze Vaderen uit Egypten vertrokken, ten getale van ruim twee millioenen (*), de Vreemdelingen, welke hen op hunne vlugt verzelden, niet onder dezelve gerekend zynde. Laaten wy van dit getal alle de Vreemdelingen, cd nog ruim zeventien honderd duizend zielen aftrekken; laaten wy alleen voorondc/.'IcKea, dat dc dnc honderd duizend Israëliten, by deeze gedegenheid, het vyfde gedeelte van hunne bezittingen Gude hebben opgeofferd, rjiic» in is niets, hetwelk de vuurigheid van hunnen yver, en de vreugde over hun- (*) Het blykt, dat'de .Heer df. voltaire en zyne Schryvers geene vaste rekening hebben, met betrekking tot het getal der Israëliten, welke Egypten verlaaten hebben. Nu rekenen zy dezelve op omtrent twee millioenen, dan wederom op meer dan twee millioenen; cn fomtyds gaan zy tot op omtrent drie millioenen, vergrootende of verkleinende, naar dat het de nood vereischt. Dicrgclyke veranderingen kunnen haar gemak hebben: maar een millioen meer of minder op twee of drie millioenen, is egter geenszins een beuzeling. Os Vttgtevers. L a  ( i64 ) hunne vcrlosfing hun niet konde inboezemen) en laaten wy eindelyk rekenen, datzy, door clkanderen genomen, ieder flegts honderd en vyftig livres bezeeten hebben, waarvan vyf- en zeventig livres hun in eigendom behoorden , cn dat zy de overige vyf- en zeventig den Egyptenaaren ontvoerd hadden (*): deeze onderftellingcn hebben zekerlyk niets buitenfpoorigs in zich. Wanneer gy nu 300,000 vermenigvuldigt met 150, zult gy eene fomme krygen van 45.000.000. Neem hiervan het vyfde gedeelte, myn Heer, en gy zult juist negen millioenen hebben, dat is te zeggen, zo veel, of meer dan noodig was tot het bouwen van den Tabernakel, en van de overige Werkftukken, welke door Mofes befchreeven zyn. (*) Men zoude hier nog hunnen byvoegen den buit van deeze Onderdrukkers, welke door de baaren tegen den oever der Roode Zee wierdt opgeworpen, alwaar de Israeliten zich bevonden, behalven nog den buit, welken zy, na de overwinning op de Amalekiten behaald , van dezclven konden veroverd hebben. De Historiefchryver josepiius fchat het een en het ander op een zeer groote fomme. De Uiigeevers. § 4. Wt-  ( ï65 ) §4- Wederlegging van hetgeen men tegen de voorgaande rekeningen zoude kunnen inbrengen. Wat hebt gy tegen de voorgaande rekening in re brengen, myn Heer? Zult gy de waardeeringen van ca lm et cn van pelletier verwerpen, omdat dc eene een Monnik, en beide Franfchcn waren ? Maar zie hier nog andere Schryvers, welke noch Franfchcn, noch Monniken zyn: het zyn twee Engelfchen, welke men tegen u aanvoert. Maar zegt gy (*), deeze eernard, en deeze cumberland(f)waren goede menfchen. Wy ftaan het u toe , myn Heer: maar deeze goede menfchen waren tevens bekwaame menfchen, en Geleerden van eene uittieekende verdienfte: zy kenden de Oudheid, zy hadden de zaak , welke zy behandelden, tot in den grond onderzogt, over wel- (*) Zie Diclionnaire Phihfophiqtte. Ct) Bernard was uit de Provincie Worchester. Hy was ervaren in de fraaie Letteren, in de Oosterfche Taaien, in de Wiskunde cn in de Starrekundc. Hy was bedreven in de kennis der Oudheid, in de Oordeelkunde, enz. Wy hebben van hem eene uitmuntende Verhandeling over dc Maatcn en Gcwigtcn der Oosterfche Volken; te vinden in de Vet klaaring van Dr. tocock, over den Propheet Hofea. De Geleerde c.u Mblrland is by de geheele waereld bekend. D* Vitgttwt. L3 "  C W« ) welke uwe Schryvers waarfchynelyk zeer oppervlakkig hunne gedagten hadden laaten gaan. Doch wat men ook van dc rekeningen deezer ^Geleerden mag denken, wy hebben ons aan dezelve niet bepaald, wy hebben by dezelve ten minften nog twee millioenen gevoegd; en wy houden ons verzekerd, dat het niet aan Werklieden zoude ontbreeken, die gaarne op zich zouden willen necmen, om voor negen millioenen livres alle de Wcrkftukken te maaken, welke in het Boek Exodus gemeld worden; mits alleen dat men zich houdt aan dc befchryving, welke Mofes van dezelve geeft, en dat men niet, zo als uwe Schryvers gedaan hebben, het Hout in Koper, noch de verfierfels van dun Zilver in Masfief Zilver verandere. Gy zult misfehien gelooven, dat wy, het geen onze Vaderen den Egyptenaaren ontvoerden, te hoog ftellcn, wanneer wy het zelve op vyf-cn zeventig livres fchatten, voor een ieder van onze drie honderd duizend Israëliten, genomen van de ruim twee millioenen zielen, uit welke dit Volk beftondt. Maar, myn Heer, zyn 'er veele Gouden kleinoodicn, zeer veele ryke Stoffen of fyne Lywaaden ncodig,om eene fomme van vyf-en zeventig livres uit te maaken? Meent gy, dat onze Hebreeuwen, by deeze gelegenheid, omtrent dc Egyptenaaren, iets zullen verwaarloosd hebben, om van dezelve deeze foort van vergoedinge te erlangen voor hun-  ( I67 ) bunnen arbeid; of dat de Egyptenaaren, die dezelven, na zo veele tekenen, voor een Volk hielden, hetwelk op eene byzondere wyze door den Hemel wierdt begunftigd, die hen vreesden, en hunnen uittogt wenschten (*), en zich vleiden met hunne wederkomst, niet yverig zullen zyn geweest, om hun alles te leenen, hetgeen zy begeerden: God bovendien de gemoederen der Egyptenaaren daartoe bereid, en zyn Volk ten dien einde genade gegeeven hebbende in hunne oogen (f). Zoudt gy liever verkiezen te zeggen, dat hec te veel is, wanneer wy onderftellen, dat 'er, onder ruim twee millioenen menfchen, driemaal honderd duizend perfoonen wierden gevonden, welke, door eikanderen genomen, ieder de waarde van vyf-en twintig kroonen bezeeten hebben? Doch neem, myn Heer, uit zodanigen Staat, als gy goed vindt, uit die Staaten zelfs, in welke wy minst gunftig wierden behandeld, ruim twee mil- (*) Egypten was blyde toen zy uittrokken, zegt de Pfalmist, want hunne verfchrikking was op ben gevallen , Pf. CV: 33. De Autheur. [De Egyptenaars bielden flerk aan by het Volk, haastende om die uit het Land te dryven, Exod. XII: 33-] De Vertaaler. (1/) De Kinderen Israëls nu hadden gedaan naar het woord van Mofes, en bedelen van de Egyptenaaren geëischt Zilveren Vaten en goudene Vaten en Kliederen. Daartoe hadt de Ileere den Volke genade gegeeven in de oogen der Egyptenaaren, dat zy bun bunns begeerte dceden, Exod. XJI: 35 ,36. L 4  ( 163 ) millioenen Jooden, van allerleien rang, Arbei, ders, Veehoeders, Kunftenaars, Kooplieden, enz., laaten zy den tyd hebben, om alles, het^ geen zy niet kunnen medevoeren, te verkoor pen, en laaten zy onbelemmerd en met alle hunne have vertrekken; ik ftel vast, uit welk Land gy hen ook neemt, en naar hoedanig een gewest gy hen doet verhuizen, dat 'er onder dezelve, ten einde van drie maanden, nog meer dan drie maal honderd duizend zullen gevonden worden, die, door elkander genomen, de waarde van vyf- cn zeventig livres bezitten (*). Verbeeldt (♦) Men kan hierover oordeelen uit hetgeen der Joodfche Natie in laatere tyden meer dan eens is overgekoomen. Uit verfcheidene Staaten, fchoon in minderen getale , verdreeven zynde, noodzaakte de wanorde, in den Koophandel en in de Financiën, door hun vertrek veroorzaakt, hen weldra tc rug te ontbieden; ten duidelyken bewyze , dat zy geene geringe fommen uit het Land gevoerd hadden. Door welke noodlottigheid zoude deeze Natie, welke beftendig zo veel geld uit de Landen, welke zy heeft verlaaten, gevoerd heeft, Egypten alléén in eenen armoedigen (laat verlaaten hebben? Dc Autbeur. Laaten wy alleen het voorbeeld der Spaanfche Jooden bybrengen. Na veele wreedc Vervolgingen, welke elkandcren digt op de hielen volgden, wierden zy op het bevel van Ferdinand cn Ifabclla uit deeze Koninkryken verdreeven. Niet meer dan vier maanden wierden hun toegedaan, om zich tot bun vertrek in gereedheid te brengen; men benam hun zelfs de Vryheil, die hun In V eerst was toegeflaan, om hun Goud en Edele Gebeenten met zieh ten Lande uit te voeren, en men noodzaakte hen dezelve tegen Koopmanfchappen te verwisfelen. Dit nicttegendaande wordt door de Schryvers eenpaarig verzekerd, dat zy verbassen.-  ( IÖ9 ) beeldt gy u, myn Heer, dat onze Voorouders niet zo vernuftig noch zo naarrtig zyn geweest, als hunne nakoomclingcn; of dat wy, uitgezonderd alleen dat onze Kinderen niet verdronken worden, meer dan zy gefpaard worden in dio Landen, in welke men ons duit: wy, die bykans overal de weinige ongezonde Lugt, welke men ons gedoogt te ademen, zo duur moeten betaalen? Maar om thans noch van ons zeiven, noch van onze Vaderen te fpreeken; waar is een Volk, het welk uit twee of drie millioenen zielen bcitaat, hetwelk een vrugtbaar cn befchaafd gewest bewoont, waaronder men geene driemaal hon- zende fchatten met zich voerden. Mariaija, een yverig I.offchryver van Ferdinand en Ifabella, en die gevolglyk geen belang hadt by de vergrooting van deeze fommen, verzekert, dat dezclven onnoemelyk waren.. Zelfs heeft hy niet kunnen ontveinzen, dat de Staatkundigen aan Ferdinand verwecten, dat hy eenen zeergrooten misfhg begaan , en zynen Staaten eenen doodelyken (lag hadt toegebragt, door deeze uitdryving, welke de nabuurige Landen verrykte. Magno utique earum provinciarum compendia ad quas copiarnm ac pecunia magnam partem, aurum, argentum , gemmes, veflemque pre'.iofam fecum detulere. En evenwel vertrokken uit Spanjen niet meer dan honderd en zeventig duizend huisgezinnen: volgens de bepaaling van fommige Spaanfche, of volgens de rekening der Joodfche Schryveren, honderd en twintig duizend huisgezinnen. De Esfai far Cllifloire Générale bepaalt dezelve op nog kleiner getal. Indien men derzelver Schryver gelooven mag, beliepen zy flegts dertig duizend Familiën, Hy is waarfchynelyk beter onderregt. L 5  r 170) honderd duizend Menfchen zoude kunnen vinden, welke, door eikanderen gerekend, ieder niet de waarde van vyf- en zeventig livres bezitten ; of, hetgeen op hetzelfde ukkoomt, hetwelk niet in ftaat is, om by eene dringende gelegenheid, en in eene verrukking van yver, zeven livres en tien Stuivers [of omtrent vier Hollandfche Guldens] op te brengen ? Zoudt gy wel een eenig kunnen opnoemen? Waar blyft dan de onmogelykheid, dat onze Vaderen in die tyden iets gedaan hebben, hetwelk ieder Volk, eventalryk, in diergelyke omftandigheden zoude kunnen doen? § 5. Oorfprong der misjlagen van deeze Schryveren, over dit Onderwerp. Uwe misdag, myn Heer, gelyk ook de misflag van uwe Schryvers, ontftaat, in de eerfte plaats,uit uwe vrywillige en valfche vooroordeelen, met betrekking tot den toeftand der Hebreeuwen in Egypten. Wy hebben denzelven afgemaald naar het geleide der Schriftuure, dat is te zeggen, volgens het berigt van de eenigfte Gedenkfchriften, welke ons hieromtrent kunnen onderrigten. Het behaagt u integendeel denzelven geheel anders voor te ftellen, om hunne clen-  C 171 ) elende op eene buitenfpoorige wyze te vergrooten. Men kan niet ontkennen, dat zy, den Koningen van dat Land onderdaanig zynde, eenigen tyd in verdrukking geleefd , cn onder een hard en dwingelandisch juk gezugt hebben. Maar zo gy de woorden dienstbaarheid, gevan* genis, jlaaverny, in eenen al te letterlykcn zin opvattende, u van onze Voorouderen, terwyl zy in Egypten woonden, een denkbeeld maakt, als van flaaven, die, in ketens geboeid, arbeidden , of als van de roeijers op uwe Galeien, of eindelyk als van de Negers in uwe Volkplantingen , bedriegt gy u, myn Heer? Gy behoorde de kragt der figuurlyke uitdrukkingen beter te kennen (*). In de tweede plaats ontftaat uwe misdag hieruit, dat gy, de tyden onder eikanderen verwar, rende, u verkeerdelyk de Israëliten voorftelt, by hunne aankomst aan den Berg Sinaï, hoedanig zy naauwelyks zouden geweest zyn , nadat zy veertig jaaren in de Wildcrnisfcn hadden doorge- O Deeze verbloemde en kragtige uitdrukkingen van «evangenisfe en jlaaverny worden nog tegenwoordig door de Jooden gebezigd, om daarmede aan te duiden bunnen tegenwoordigen toeftand in de verfchillende Gewesten van Europa, in Italië, Tooien, enz., ja zelfs in Holland, alwaar zy talryk en van e.root vermogen zyn, cn in Engeland, alwaar zy zich op het punt gezien hebben om genaturaUfeerd te worden.  ( m ) gebragt. Zoude het niet redelykcr zyn, deeze beide tydffippen van eikanderen tc onderichciden, en tusfehen dezelve eenig onderfcheid te maaken ? Het is waar, dat dit Volk,zelfs voor deszelfs aankomst aan den Berg Sinaï, gebrek aan Water en Brood hadt. Maar wat bewyzen .deeze kortfirondige behoeften ? Kunt gy niet begrypen, dat men, inzonderheid in akelige WildernisJen, Goud cn Zilver kan hebben, en evenwel gebrek aan Brood lyden; of Edele Gefteenten en kostbaare Kleedcren hebben, en tevens om Water verlegen zyn? Ryke Karavaancn hebben meer dan eens,op die eigcniic plaatfen , hetzelfde lot moeten ondergaan; heeft iemand ooit beftaan daaruit te befluiten, dat zy arm en behoeftig waren, en gebrek hadden aan alles, omdat zy gebrek aan Water hadden ? Eindelyk ontilaat uwe misflag daaruit, dat gy geene naauwkeurige denkbeelden hebt van dien grooten uittogt, van een talryk, werkzaam cn vernuftig Volk, trekkende uit ccn ryk en vrugtbaar Land : eenen uittogt , welke hun reeds lang te vooren was aangekondigd, en tot welken zy gevolglyk tyd hadden gehad, om zich in gereedheid tc brengen. Hoe veele millioenen meer zouden uwe Protcftanten hebben met zich gevoerd,byaldien zy insgelyks vooraf van hunnen uittogt waren verwittigd geweest, indien zy allen Vrankryk hadden verlaaten, en zo zy het vry  C 173 ) •vTywillig hadden verlaaten, onder een en hetzelfde Opperhoofd, mee alle hunne nabeftaanden, en alle hunne bezittingen! Wat zeg ik, myn Heer? Gy wendt voor dat deeze Gereformeerden, die in talrykheid met onze Vaderen niet konden vergeleeken worden,die,zo wel als zy, langen tyd waren vervolgd geworden, en genoodzaakt wierden hals over hoofd het Land te ruimen, egter zo veele millioenen (*) uit hun onverdraagzaam Vaderland mede voerden; en gy gelooft, dat de Hebreeuwen by hunnen uittogt uit Egypten zo arm waren ? Hebtgy met oogen van onpartydighcid van den eenen kant zo veele rykdommen, en van den anderen kant eene zo groote armoede gezien ? BESLUIT. De uiterfte armoede derhalven, in welke gy onderftelc dat het Joodfche Volk zich aan den voet van den Berg Sinaï bevondt, is noch zeker, noch zelfs waarfchynelyk. Het is een voorwendfel, hetwelk door geen het minfte bewys gefchraagd, en door uitdrukkelyke getuige- (*) De Heer de voltaire doet in het Postfcriptum van zyne Verhandeiinge ever de Verdraagzaamheid, den Graaf d'avaux zeggen. dat een enkel mensch hadt aangebooden over „ de twintig millioenen te zullen aanvvyzcn, welke zy buiten Vrankrjk lieten voeren". Uit deeze aanbieding kan men het overige opmaaken.  C i74 ) genisfen der Schriftuure wordt tegcngefprokcn. Indien wy uit deeze Texten daarvan oordeelcn, tegen welke gy niets, dat op reden fteunt,hebt in te brengen, dan moesten de Israëliten in ftaat, en zelfs meer dan in ftaat zyn, om alle de kosten van den Tabernakelbouw goed te maaken: deeze bouwing was gevolglyk geenszins onmogelyk. Maar deeze Gebeurtenis, welke in zich zelve mogelyk is, vindt men aangetekend in het oudfte en gcagtfte van alle Boeken; wordt in alle de overige Boeken als zeker onderfteld; is met de voorgaande en volgende voorvallen op het allernaauwst vcrknogt, en wordt eindelyk door eene onafgcbrokene Overlevering onderfteund; ydele gïsfingen zyn niet genoeg om derzelver zekerheid om verre te ftooten. ZEVENDE BRIEF. Over de vier-en twintig duizend Isra'êliten, welke, by gelegenheid van de Moabitifche Vrouwen, en van den dienst van Belphegor, wier den vermoord. Wy hebben, myn Heer, uwe Geleerde en Oordeelkundige Schryvers, de ftraffe der Aanbiddinge van het Gulden Kalf zien afmaaien, als even buitenfpoorig ten aanzien van derzelver geftrengheid, als onmogelyk in de uitvoering; cn  ( *25 ) en om het een en hen ander dies te beter te bewyzen, in weerwil der uitdrukkelyke bewoordingen van den Text en van het getuigenis deibeste Overzettingen, eensklaps nog twintig duizend Menfchen by de drie duizend zien voegen, welke by deeze gelegenheid zyn omgekooiïien. Met denzelfden geest van opregtheid en onpartydigheid, vaaren zy niet minder hevig uit tegen de vier-en twintig duizend Menfchen, welke by gelegenheid van de Moabitifche Vrouwen en van den dienst van Belphcgor zyn vermoord. Zo men deeze waarheidlievende Schryveren mag gelooven, „ wierden deeze vier-en ,, twing duizend Menfchen zo ysfelyk behan„ deld, alleen om de misdaad van één enkel „ Mensch uit te wisfehen; eene misdaad daar„ enboven , welke , alles overwogen zynde, „ geenszins zulk eene groote zonde was". Twee Voorftellen, uit welke zy befluiten, dat deeze gebeurtenis geen geloof verdient, en dat het Verhaal, hetgeen men van dezelve in den Pentateuchus leest, niet van Mofes zyn kan. Wy zullen dezelve ter toets brengen, myn Heer; uit hetgeen wy over dezelve zullen te berde brengen, zal men kunnen oordeelen over de maate van het vertrouwen, hetgeen deeze Oordeelkundigen en huns-gelyken verdienen, zelfs wanneer zy op den meest beflisfehenden toon fpreeken. § x- Of  § i. Of het waar zy} dat deeze vier-en twintig duizend Menfchen wierden vermoord, alleen om -de. misdaad van één enkel Mensch te verzoenen. „ Tin dal, collins cn anderen, welke „ niet kunnen begrypen, dat Mofes drie- en „ twintig duizend Israëliten heeft laaten ver„ moorden, omdat zy het Gulden Kalf hadden „ aangebeeden, maaken dezelfde zwaarigheid „ over dc vier- en twintig duizend andere Is,, raëliten, welke op deszelfs bevel vermoord „ wierden (*), om dc misdaad van één enkel „ Mensch te verzoenen, welke by eene Moabi„ tifche Vrouwe betrapt was" (f). Te- (*) Is deeze uitdrukking naauwkenng? Dezelve duidt aan, dat by deeze gelegenheid de gewoone plegtigheden van een regtsgeding niet wierden in agt genomen , daar het integendeel uit den Text blykt, dat vcelen der fchuldigen door de Regters veroordeeld, en op derzelver bevel wierden ten dood gebragt : en volgens Celeerde Uitleggers, wierdt het grootfte gedeelte van deeze vier- en twintig duizend Menfchen uit het leeven weggerukt door eene plaag, waarmede God hen ftrafte, welke ophieldt, zodra Zimri was omgekoomen : hetgeen veeleer eene pest, dan een moord fchynt te vooronderftellen. Dc Uitgaven. (f) Cozbi, (,dus was de naam van deeze Dogter,) was niet eene Moabitifche; zy was eene Midianitifche Vrouw, en de Dogtcr van eenen der Koningen des Lands. Dit is flegts eert ge-  C 177 ) Tegen dezelfde zwaarigheden ftellen wy hetzelfde antwoord. Zie onze bedenkingen, welke wy in § 5. van den Vierden Brief (bl. 130.) hebben voorgefteld; indien wy ons niet bedriegen , zyn dezelve voldoende. Zy voegen 'er by, dat deeze vier-en twintig duizend Menfchen vermoord wierden, „ om „ de misdaad van één enkel Mensch tc verzoc„ nen". Deeze ftelling is nieuw; laaten wy, om ons van derzelver gegrondheid te verzekeren, het Boek Numeri inzien, alwaar deeze gebeurtenis wordt verhaald. Dus luidt het Verhaal, myn Heer, zelfs volgens uwe Vulgata, ln deezen tyd was Israël gelegerd te Sittim; ett het Volk begon te hoereeren met de Dogteren der Moabiten, welke hetzelve nodigden tot hunne jlagt* offeren. Zy aten en boogen zich voor hunne Goden, en het Volk koppelde zich aan Baal-Peor. En de Heere vertoornd zynde, zeide tot Mofes, neem aU le de Hoofden (yoornaamfleii) des Volks, en hang de fchuldigen den Heere tegen de Zonne: opdat de hittigheid van mynen toorn gekeerd worde van Is* ra'èl. Toen zeide Mofes tot de Regters van Israël. Een ieder doode zyne naasten, die zich aan Baal-Peor gekoppeld hebben. En ziet, een man uit de geringe misdag, welken de Heer de voltaire de oplettendheid heeft gehad in eene andere Uitgave te verbeteren, alwaar hy zyne Schryvers deeze kleine misvatting befpaart: hy zoude hun nog veele anderen hebben kunnen befpaaren. J>s Uitgeeiicrs. . M  ( 178 ) de Kinderen Israëls kwam, en bragt eene Midianitinne tot zyne Broederen voor de oogen van Mofes * en voor de oogen der ganfche Vergaderinge van de Kinderen Israëls , toen zy weenden voor de deure der Tente der Samenkomfte. Toen Pinehas, de Zoon Eleazars, des Zoons Aarons, dat zag, zoftondt hy op uit het midden der Vergaderinge, en nam eene fpies in zyne hand. En hy ging den Israëlitifchen Man na in den hoeren-winkel, en doorftak ze beiden, den Israëlitifchen Man en de Vrouwe, door hunnen buik. Toen wierdt de plaage van over de Kinderen Israëls opgehouden. De geene nu, die aan die plaage Jlierven, waren vier-en twintig duizend, enz. Num. XXV: i— 9, 14, 15. Hebben uwe Schryvers, myn Heer, uit deeze plaats ontdekt, dat deeze vier-en twintig duizend Israëliten onfchuldig waren? Men ziet integendeel uit dezelve, dat zy aldaar uitdrukkelyk fchuldig verklaard worden ; dat zy, door deeze vreemde Vrouwsperfoonen verleid zynde, zich met dezelve in eenen cnrcinen minnehandel inwikkelden, waarvan de Afgoderye weldra het droevig gevolg was; dat zy door deeze tweevoudige misdaad den Heere tot toorn verwekten , en zich zeiven het vonnis van hunne veroordeelinge op hunne halzen haalden; en dat eindelyk het bevel om hen te ftraffen reeds was gegeeven, voor dat Zimri tot de Midianitifche Vrouwe was ingegaan. Indien zy vermoord wa, ren,  ( ua ) ren, om deeze misdaad te boeten, zou dan hee bevel tot het pleegen van den Moord igegeeven zyn, reeds vöordat de misdaad bedreeven was? Hun dood was derhalven eene ftraffe voor hunne eigene misdaad, en geenszins eene verzoening van de misdaad van één enkel Mensch. § 2- Of Zimri en de vier- en twintig duizend Israè'liten, zich flegts aan eene geringe misdaad hadden fchuldig gemaakt. Indien Zimri, myn Heer, en de vier-en twintig duizend Israëliten, volgens het oordeel van uwe Schryvers, niet onfchuldig waren, hunne misdaad was althans niet zeer groot. „ Men ziet zo veele Joodfche Koningen, en „ inzonderheid Salomon, ongeftraft, vreemde „ Vrouwen trouwen, dat deeze Oordeelkundigen „ niet kunnen toeflcmmen, dat de verbintenis „ met eene Moabitifche Vrouw eene zo zwaa3, re zonde was". Dus worden dan dc ongebondenheden van deeze Hebreeuwen met de Moabitifche en Midianitifche Vrouwen; de onreine dienst van BaalPeor, welke het onmiddelyk gevolg was van dezelve; de onbefchaamde geilheid van Zimri, welke zich vermengde met eene Midianitifche Vrouwe, met veragting van de Wet, van den Wetgeevcr, en van de ganfche Vergaderinge M 2" des  C 180 ) des Volks, die ter aarde geboogen, en in traanen fmeltende aan de deure des Tabernakels, den Heere tot medelyden zogt te beweegen, en zyne gramfchap te ltillen: alle deeze overtreedingen , deeze ongodsdienftigheid , ongebondenheid, cn oproerigheid tegen het openbaar gezag, worden door deeze Schryvers met den zagten naam genoemd van „ eene verbinte„ nis met eene Moabitifche Vrouwe".. Erken, myn Heer, dat deeze befchryving zeer gemaatigd en de benaaming eerbaar is. Trouwens, men ontdekt aan dezelve de goedhartigheid van deeze Oordeelkundigen l „ Zo veele Joodfche Koningen hebben, on„ geftraft, vreemde Vrouwen getrouwd". Wel mi, wat kan men daaruit befluiten, ten voordeclc van deeze overfpeelcnde en hoereerende Israëliten ? Is het eene en dezelfde zaak, eene wettige Vrouw trouwen, of zich met openbaare Hoeren vermengen ? Zo veele Koningen"! Waarom noemen zy dezelven niet? Neen, myn Heer, het getal 13 niet zo groot, als deeze Schryvers fchynen te gelooven. Weinige van deeze vreemde Vrouwen, welke Afgodendienaresfen waren, en in den dienst der Afgoden bleeven volharden, zyn in de Familiën van onze Koningen ingelyfd, zonder wanorders en ongelukken met zich te fleepen. En wanneer uwe Schryvers Salomon bybrengen, rekenen zy het waarfchynelyk ais niets,..  C 181 ) niets, de vermindering van zyn gezag in zyne oude dagen, de oproerigheden zyner Onderdanen, en dat het Koninkryk Israël zynen Zoon en zyn geheel Nageflagt voor altoos benomen •wierdt. Doch fchoon zelfs fommigen van onze Koningen, ongeltraft, Afgodifche Vrouwen getrouwd hadden, houdt eene daad op misdaadig te zyn, omdat dezelve niet altoos op eene zigtbaare wyze wordt geftraft? Welke gruwelen .zouden, volgens deezen redeneertrant, niet verfchoond kunnen worden ? . Uwe Schryvers, welke by aanhpudenheid blyken van hun goed oordeel geeven, voegen by de voorbeelden van deeze Joodfche Koningen, welke niets bewyzen, het voorbeeld van Boas, het welk nog minder bewyst. Laaten wy bezien, welk een draai zy hieraan geeven. „ Ruth, zeggen zy, was eene Moabitifche „ Vrouwe, fchoon haare Familie van Bethlehem „ afkomftig was. De Heilige Schriftuur noemt „ haar beftendig Ruth de Moabitifche. Dit „ niettegenstaande leide zy zich, op aanraaden „ van haare Moeder, in het bed van Boas; zy „ trouwde vervolgens met denzelven, en wierdt „ Grootmoeder van David". Het is waar, „ Ruth was eene Moabitifche „ Vrouw": doch de Heilige Schriftuur, „die haar „ beftendig Ruth de Moabitifche" noemt, berigt ons nergens, ,, dat haare Familie van Bethlehem M 3 » af-  C 132 ) „ afkomftig was". Dit was niet haare eigene, maar de Familie van haaren Echtgenoot, myn Heer. Zullen uwe Oordeelkundigen nimmer •naauwkeurig zyn? „ Dit niettegenftaande leide zy zich, op aan„ raaden van haare Moeder", enz. Schoonmoeder behoorden uwe Schryvers gezegd tc hebben: want Ruth was niet dc eigene, maar de aangehuwde Dogtcr van Naomi. Kondt gy niet, myn Heer, onder het overfchryven der redeneeringen van uwe Schryvers, deeze kleine misdagen in dezelve verbeterd hebben ? „ Zy leide zich in het bed van Boas". Zy plaatlte zich niet in het bed, maar aan het voeteneinde: dit verfchil, hetwelk gy gering meugt agten, zullen anderen der opmerkinge niet onwaardig rekenen. De raad van Naomi, en de handelwyze van Ruth, zyn uwen Geleerden ongetwyfeld voorgc'koomen, als een trek, die onder hunne handen eenen vermaaklyken draai konde krygen; en het is veeleer aan deeze , dan aan eenige andere reden, dat wy deeze kwaalyk geplaatfte aanhaaling der Gefchiedenisfc van Boas vcrfchuldigd zyn. Dit voorval, wy erkennen het, is niet in den fmaak van onze hedendaagfche gewoonten: maar is het, alles naauwkeurig ingezien zyndc, wel zo belachelyk, als deeze Schryvers geloofd hebben ? Laaten wy, myn Heer, om hierover te oor- dee-  ( 183 ) declen, ons te binnen brengen, dat wanneer Naömi aan haare Schoondogter deezen raad gaf, zy de eerlykhcid van haaren ouden bloedverwant kende, de eerbaarheid der jonge Weduwe, en haar welgegrond regt op de hand en op de groote goederen van Boas. Laaten wy inzonderheid niet vergeeten, dat Ruth niet in dc Achttiende Eeuwe leefde, noch in de Straat St. Honoré woonde; maar in eenen tyd en in een Land, alwaar , om een huwelyk wettig te maaken, het niet noodig was, dat hetzelve op drie onderfcheidene tyden wierdt afgekondigd; alwaar de wederzydfche toeftemming, vocral in het geval, waarvan wy thans fpreeken, genoeg was, zonder dat 'er eenige openbaarc plegtigheden behoefden vooraf te gaan; en alwaar eindelyk eene Wcdinv zonder Kinderen regt hadt, om van den naasten bloedverwant van haaren Echrgenoote te eifchen, dat hy haar trouwde, en in geval van weigeringe, hem voor dc Rcgters te daagen, hem daar tc ontfehoeien, en blootvoets weg te zenden, na hem, in tegenwoordigheid van alle de aanweezenden, in het aangezigt gefpoogen te hebben. Dit alles onderfteld zynde, myn Heer, kan dan de Gefchiedenis van Ruth aan anderen, dan aan onkundige Vrygeesten, ftoffe tot jokkerny verfchaffen ? „ Boas trouwde haar vervolgens", enz. Befcalven dat Boas zich van de Wet, waardoor het Huwelyk met vreemde Vrouwen wierdt verbooM 4 den,  ( 184 ) den, konde rekenen oncflagen te zyn door eene andere Wet, volgens welke de naaste bloedver, want van eenen Man, zonder Kinderen geilorven, verpligt was deszelfs Weduw te trouwen; zo hadt Ruth haaren Vaderlyken Godsdienst verzaakt, om den Godsdienst onzer Vaderen te omhelzen. Maar de Wet,welke de Huwelyken met vreemde Vrouwen verboodt, zag alleen op zodanige, welke in haaren Afgodifchen Dienst blyvende volharden, haare Echtgenootcn tot denzelven konden overhaalen: dit is het gevoelen van onze Wetgeleerden. Zodat Boas, door een huwelyk met Ruth aan te gaan, niets tegen de Wet gezondigd heeft. Welke overeenkomst is 'er tusfehen het gedrag van deezen ouden Man en tusfehen de Afgodery, de overfpeelige bedryven, enz. der vier-en twintig duizend Israëliten, welke uwe Schryvers tragten te zuiveren? „ Rachab, voegen zy 'er by, was niet alleen „ eene vreemde Vrouw, maar ook eene open- baare Hoer. In de Gemeene Overzetting „ (Vulgata) draagt zy geenen anderen titel, „ dan dien van Meretrix. Dit nicttcgenftaando „ trouwde zy met Salmon , een Vorst van ?, Juda". De titel Meretrix, myn Heer, welke Rachab tn de Vulgata wordt gegeeven, belet niet, dat Geleerde Mannen, zelfs onder de Christenen, beweerd hebben: dat zy geenszins een openbaars  C 185 ) re Hoer was; noch vereischt het Latynfche, alzo min als het Hebreeuwfche woord, hetwelk daarmede overeen ftcmt, darmen daaraan noodzaakelyk zulk een denkbeeld hegte. Doch wat hiervan zy; Rachab hadt zich bekeerd; zy hadt den Dienst der Afgoden verlaaten, cn aanbadt den Godt van Israël (*), Zodat zy niet meer onder het verbod lag. Niet meer betrof hetzelve Bathfeba. Uwe Schryvers wenden voor, dat zy eene vreemde Vrouwe was. Het zoude zo kunnen weezen, fchoon de Schriftuur het niet zegt; dezelve berigt ons alleen, dat haar Echtgenoot een Hethiter was. Maar 'de toenmaalige Hethiters waren misfehien geene anderen , dan Hebreeuwen, welke in het Land van Heth woonden: Uria althans, fchoon een Hethiter, diende in de Legers van David, hy aanbadt den God van zynen Vorst, en Bathfeba volgde zo wel als hy dc Wet van Israël. „ Indien wy hooger opklimmen", zeggen wyders deeze Oordeelkundigen, „ trouwde de Aarts- „ vader Juda eene Kanaanitifche Vrouwe „ Deszelfs Kinderen hadden Thamar tot Vrou„ we, die uit het geflagt van Haram was. Dce- 3, ze (*) Rachab de Heere, zegt iemand van uwe Apostelen , is zy niet uit de werhen geregtvaardigd geweest, ais zy de gezondetien heeft ontfangen, en door eenen anderen weg uitgeiaaten ? [Jak, U: 25. De Uitgecvcrs. M 5  C 1S6 ) „ ze Vrouw, met welke Juda onwcetcnde bloed„ fchande bedreef, was niet uit het geflagt van „ Israël". Wanneer wy zo hoog opklimmen, myn Heer, zoude men den tyd kunnen bereiken , in welken de Wet, waardoor dc huwclykcn met vreemde Vrouwen wierden verboden, nog niet in weezen was. Doch zelfs voorondcrftcld zynde, dat dezelve, ten tyde van den Aartsvader Juda, reeds bekend was, zo zoude men daaruit niets anders kunnen befluiten, dan dat deeze Aartsvader, door tegen eene uitdrukkelyke Wet te zondigen, eenen grovcn misflag hadt begaan. Maar omdat Juda, zyne Kinderen, Salomon cn anderen zich hadden fchuldig gemaakt, volgt daar dan uit, dat deeze vicr-cn twintig duizend menfchen onfchuldig waren'? Voor 't overige, fchoon deeze voorbeelden niets bewyzen, moet men evenwel erkennen, dat dezelve hier niet geheel te vergeefs, noch misfehien zonder cenig oogmerk zyn bygebragt. Zy dienen, om twee Aanmerkingen voor te Hellen; van welke dc cerfle is, dat Rachab, eene cpenbaare Hoer, eene Afbeelding is der Christelyke Kerke; en de andere, dat Jefus zich verwaardigde , van vyf vreemde Vrouwen zyne afkomst te re. kenen, waarvan de eene zich aan bloedfchande, eene andere aan hoerery, en eene derde zich aan overfpel hadt fchuldig gemaakt, enz. Godvrugtige bedenkingen, met welker overweeging wy het voor  ( 187) voor dc Cliristcnen ovcrlaaten, zich te fligten, en het was ongetwyfeld alleen met dit oog» merk, dat gy dezelve hebt gemaakt of voorgcdraagcn. ACHTSTE BRIEF. In welken onderzogt wordt, wat de Geleerden, in de Aantekening gemeld, over den Pentateuchus gedagt hebben. T \ 7"anncer men gevoelens wil beftryden, welke algemeen worden aangenomen, en wanneer men geene kragtige bewyzen heeft tegen dezelve aan te voeren, verftrekt het tot eenig behulp, zich behendiglyk door agtbaarc getuigenisfen te kunnen onderfchraagen. Men loopt in de fchaduw van eenige doorlugtige naamen minder gevaar om zich aan berisping te waagen: ook fchynt men met meer voordeel te ftryden , althans voor eenigen tyd, en naar het oordeel van zekere Leezers. Zodanig waren ongetwyfeld uwe inzigten, myn Heer, wanneer gy in uwe Aantekening die groote lyst van beroemde Schryvers aanhaalde, aan welke gy de redeneeringen toefchryft, welke gy daar ter plaatfe hebt voorgefteld, waar van gy u flegts voor den Uitfchryver uitgeeft. Wy  ( i88 ) Wy durven niet beweeren, dat gy nimmer de Schriften van deeze Geleerden hebt gelcezen; maar wy fchroomen niet te zeggen, of dat gy de gevoelens van de meesten hunner niet recht kent, of dat gy dezelve vermomd hebt: gy fpreckt ten minden van dezelvcn niet met die naauwkeurigheid, welke men met reden van eenen Schryver van uw Karakter zoude mogen verwagten. Dit, myn Heer, zullen wy u tragten te bewyzen, en gy zult niet kunnen nalaaten dit te befluiten uit het getrouw berigt, hetwelk wy nu van dezelve zullen geeven. § h De Gevoelens van wollaston, in de Aantekening verkeerdelyk volaston en vholaston genoemd. Men zou alleen uit de wyze, waarop gy den naam van deezen Geleerden hebt verminkt, kunnen befluiten, dat gy met denzelven niet zeer bekend zyt. Van alle Schryvers, van welke gy fpreekt, myn Heer, verdiende deeze het minst op uwe lyst geplaatst te worden. Wy hadden zyn Werk, over den Natuurlyken Godsdienst, het eenigfte, hetwelk hy den tyd heeft gehad om in het licht te geeven, meer dan eenmaal gcleezen, cn wy konden ons niet erinneren, in hetzelve iets te hebben gevonden, van hetgeen gy hem doet  ( i»9 > doet zeggen. In de onzekerheid, of hier een gebrek van geheugen aan onzen kant, of een misdag aan den uwen plaats hadt, hebben wy hetzelve nog eens van het begin tot het einde doorleezen: wy kunnen u op nieuw verzekeren, dat men aldaar geene van de redeneeringen vindt, welke men in uwe Aantekening leest, ja dat 'er zelfs geen enkel woord j gefprooken wordt van de Verfchilftukken, welke gy met betrekking tot den Pentateuchus hebt voorgefteld. Waar waren dan uwe gedagten, myn Heer, toen gy deezen Geleerden en Godvrugtigen Leeraar der Engelfche Kerke, in den rang der Oordeelkundigen plaatfte, welke Tegenftrydigheden en Ongerymdheden in de Heilige Boeken vinden, en hem dus verwarde onder de eolingbroke's, de tindal's en de collins? Of zoude de bloote Titel van het W erk van wolBaston u eenen misflag hebben doen begaan, in welken fommigen van zyne Landgenooten zyn vervallen ? ,, Wanneer de Schets van den „ Natuurlyken Godsdienst in 't licht kwam, zegt ,, de Schryver van den Engelfchen Boekzaal, ,, (Bibliothequs Angloife) verbeeldde zich de ben„ de der Vrydenkeren terftond dat dit een „ Werk was ten hunnen voordeelc: men zege„ praalde reeds. Maar, voegt hy'er by, deeze „ vreugde was van korten duur, de waereld „ wierdt door de leezing des Werk weldra van „ haaren misflag verlost". Bo-  ( 190 j Bolingbroke cn zyne aanhangers kenden deezen Schryver beter dan gy, myn fleer: van hier ook, dac niettegenftaande zy niet hebben kunnen nalaaten, om zyne uitgebreide kundigheden regt te doen, hy egter meer dan eens het voorwerp is geweest van hunne bitterde berispingen; ten duidelyken bcwyzc, dat hy geene van hunne geliefkoosde denkbeelden heeft aangekleefd. Dus moet derhalven reeds één beroemde naam op uwe Naamlyst worden doorgehaald. § 2. Gevoelens van aben-ezra. „ Aben-ezra, zegt gy, myn Heer, was „ de eerfte, welke meende te kunnen bewyzen „ en ftaande durfde houden, dat de Pentateu„ chus ten tyde der Koningen is opgefteld". Het is waar, dat deeze Geleerde Oordeelkundige, in weerwil van het vooroordeel, ten zynen tyde, onder onze Leeraaren zeer verfpreid,, dat de geheele Pentateuchus, zelfs tot aan den kleinften lettergreep, door Mofes gefchreeven was, in dezelve eenige plaatfen meende ontdekt te hebben, welke hem toefcheenen, niet aan deezen Heiligen Wetgeever te kunnen worden toegefchreeven, en die hy oordeelde van eene laatere hand, en waarfchynclyk van de tyden der Koningen te zyn. Maar dat hy hieruit heeft  ( ioi ) heeft bellootcn, dat deeze Boeken toen eerst opgefteld zyn, is misfehien niet zo zeker als gy voorgeeft (*). Te gelooven, dat eenige plaatfen uit den Pentateuchus, ten tyde der Koningen, zyn gefchreeven, of de opdelling van dit Werk aan dit tydllip te bepaalen , koomt ons voor,niet volkomen dezelfde zaak te zyn. Doch wat van dit weezenlyke of gewaande gevoelen van aben-ezra zy, byaldienmen zich in gevolge hiervan verbeeldde, dat deeze Geleerde Man over onze Gewyde Boeken gedagt en geredeneerd heeft, als de ongeloovige Oordeelkundigen, door u aangehaald, zoude men zich van deszelfs gevoelens zeer valfche denkbeelden vormen. Zyne verknogtheid aan den Godsdienst zyner Vaderen , de agting, welke hy geduurende zyn geheele leeven in de Synagoge heeft genooten, cn de eerbied , welken men in (*} Men moet niet op gisfingen dit gevoelen aan deezen Geleerden Rabbyn toefcliryven, maar op klaare cn gewisfe Texten, getrokken uit zyne Werken. Indien de Heer de voltaire zodanige weet, nodigen wy hem, om dezelve ten voorfchyn te brengen. Di Uitgeevers. — Spïnosa, zegt Vader sim o n, doet aben-ezra ongelyk, wanneer by verzekert, „dat deeze Rab„ byn niet geloofd heeft, dat Mofes de Schryver van den Penta- ttucbus is. Hetgeen hy van deezen Rabbyn bybrengt, bewyst ,, alleen, dat men eenige byvoegfels heeft ingelascht in de oude „ Gedenkfchriften, welke men niet kan ontkennen van Mofes te zyn, of althans in zynen leeftyd, cn op zyn bevel, te zyn „ opgefteld. Dezelfde at'lNOSA doet nog meer zyne onkunde „ blyken", enz.  ( 192 ) in dezelve voor zyne nagedagtenisfe behoudt, zyn zekere waarborgen van zyne Regtzinnigheid. Laaten wy hier by voegen, dat Geleerde Oordeelkundigen beweezen hebben, dat het grootde gedeelte dier plaatfen zelfs, welke gy uit aben-ezra hebt aangehaald, en die hy geloofde jonger dan Mofes te zyn, van de hand van deezen Wetgcc ver kunnen zyn. Zy geeven hiervan voldoende bewyzen, die in hunne Werken kunnen worden nagezien (*). Wy zullen ons vergenoegen, met in weinige woorden by te brengen, hetgeen hiervan een der Schryvers zegt, wiens gezag gy te hulp roept, de Geleerde , de Vermaarde le clerc. ,, Aben-ezra, zegt gy, bouwt op veele ,, plaatfen. De Kanaaniter was in dat Land.- — „ De Berg Moria, genoemd de Berg Gods (f). — „ Het (*) Zie a eba die, du pin, liet Vertoog, hetwelk de Bisfchop kidder geplaatst heeft voor zyne Aantekeningen op den Pentateuchus, alwaar hy dit Onderwerp zeer bondig behandelt , enz. De Autheur. (t) De Heer de voltaire heeft hier de gedagten van aben-ezra zeer verkeerd voorgefteld. Deeze Berg wierdt niet,uit hoofde van Abrahams Offerande, de Berg Gods genoemd, eene benaaming, welke in de Gewyde Taal aan alle de hooge Bergen gemeen is: dezelve wierdt Moria genoemd, (dat is te zeggen, de Heere zal 't voorzien;) eene benaaming , afkomftig van het aanmerkclyk gezeg van Abraham, tot zynen Zoon. Daar deezo doorlugtige Schryver geftadig bezet is met eene groote menigte Onderwerpen, zo heeft hy den tyd'niet, zyne aandagt te vet' leeuen aan kleine byzonderheden. De vitgeevers.  C 193 ) „ Het bedftede van Og, Koning wan Bafan- is 33 nog te zien te Rabath ? — Hy noemde het ge,3 heele Land Bazan, de jleden Jaïr, tot op dee3, zen dag (*). Daar is nimmer een Profeet in Is3, raïl gezien, gelyk Mofes. Hy beweert, dat 3, zodanige plaatfen, in welke van dingen wordt gefproken, die na den leef tyd van Mofes ,3 zyn voorgevallen, niet van Mofes zeiven kun„ nen zyn". Dus redeneert aben-ezra. Doch le clerc ontkent, dat in de meeste van deeze plaatfen van dingen wordt gehandeld, welke na den leeftyd van Mofes zyn gebeurd. Hy beweert , dat dc ccrstgemelde, welke men kwalyk dus vertaald heeft, de Kanaaniter was toen ter tyd in dat Land, dus kan vertaald worden, de Kanaaniter was van toen af in dat Land: hetgeen reeds waar was ten tyde van Abraham, en gevolglyk de geheele zwaarigheid weg neemt (f); dat de naam Moria, de Heere zal 't voorzien, aan den Berg gegeeven, naar welken de Aartsvader zynen (*) Gen. XII: 6. Deut III: ii , 14. T)e Vertaaler. {X) Dc Hoer frerf.t verftaat insgclyk deeze plaats aldus. Hy zegt, „dat de Kanaaniten , toen, in den tyd van Abvaham,de ,, oude bewooners reeds uit het Land gejaagd, en zich aldaar in ,, hunne plaats hadden neergezet". Zie les Memoires ile t'Aeadimie des Infcripsions. Wanneer men , ra zulke klaare oplosfingen, met zulke oude tegenwerpingen ter baane koomt, geeft men dan geenen grond om te gelooven, of dat men weinigkunJig is, of dat men niet volkomen ter goeder trouwe handelt, N  ( 194 ) nen Zoon leidde, om hem op te offeren, kort na deeze Offerande, en lang voor Mofes, kan in gebruik geweest zyn; dat deeze Wetgeever, waarfchynelyk eenige maanden na de nederlaag van Og fcbryvende, konde zeggen, dat zyn yzeren Bedftede nog te Rabath wierdt bewaard; dat de uitdrukkingen, welke aan de woorden «ogen tot op deezen dag beantwoorden, van Gewyde en ongewydc Schryvers fomtyds gebruikt worden, zelfs, wanneer van eenen kort voorleedenen tyd gefproken wordt; en dat 'er dus in deeze plaatfen niccs voorkoomt, hetwelk Mofes niet heeft kunnen fchryven. Betreffende de plaats, in welke van de Koningen van Edom en van Israël wordt gêfprokcn, en nog een klein getal andere, hy erkent, dat dezelve in den Text fchynen ingelascht te zyn (*); doch hy beweert, „ dat deeze kleine „ byvoegfels, welke door de Profcetcn , die „ na Mofes geleefd hebben, gemaakt zyn, niet „ moeten beletten, dat men hem voor den „ Schryver van deeze Boeken houdt, naardien „ wy van elders zo veele bewyzen hebben, dat „ dezelve van hun gefchreeven zyn; eveneens, »geef) Andere Geleerden hebben aangemerkt, dat door het Hebreeuwfche woord, hetgeen wy door Koning vertaaien, een Opperhoofd of Opperbevelhebber kan verftaan worden, en dat deeze naam Kelfs aan fommige Regteren is gegeeven. Waren de Koningen van Edom wel iets meer dan Opperhoofden of Oppcrbevelheobers ?  C W ) ,, gelyk niemand ontkent, dat de Joodfche Oud„ heden van josephds zyn, niettcgenftaande „ in dezelve eenige plaatfen voorkoomen, wek „ ke 'er door eene laatere hand zyn inge„ lascht" (*). Het gevoelen van aben-ezra, zo dit egter zyn gevoelen is geweest, was derhalven zelfs volgens den Geleerden le clerc, ongegrond en valsch. §3- Gevoelens van le clerc. Zoude iemand, na hetgeen wy van deezen beroemden Oordeelkundigen hebben bygebragt, verwagten, u denzelven niet alleen in den rang, maar zelfs aan het hoofd dier Geleerden te zien plaatfen, welke beweeren, dat de Pentateuchus eerst ten tyde der Koningen is opgefteld? En dit hebt gy evenwel gedaan in uwe Aantekening, en op verfcheidene andere plaatfen in uwe Werken. Wy zullen niet ontveinzen, dat le clerc in 't eerst dit gevoelen heeft voorgeftaan; doch indien wy deeze belydenis aan de Waarheid zyn ver- (*) 'Er is byna geen oud Schryver, van welken niet betzelfde kan gezegd worden. Wie ontkent, dat horatius , virgilius , titus Livius, homerus , de Schryvers dier Werken zyn, welke hun door eenen ieder worden toej>efchreeven, omdat in dezelve hier cn daar eenige byvoegfeis van eens iaatere hand voorkoomen? De Uitgeevert. N 2  ( 196 ) verfchuldigd, waart gy aan dezelve insgelyks niet verpligt , uwe Leezers te verwittigen , dat by federt dien tyd veranderde, en dat hy in ryper ouderdom moediglyk een gevoelen omhelsde, hetwelk hy in 't eerst in zyne jeugd hadt tegengefproken? Zie de Verhandeling, aan het hoofd zyner Verklaaringe over Genefis; niet alleen antwoordt hy aldaar op dc zwaarigheden van aj3en - ezra, gelyk wy reeds gemeld hebben ; maar hy neemt ook diegeene weg, die hy ze've in de Sentimens de quelques Théologiens d'Hollan-^ de hadt voorgeltcld. En wanneer hy van deeze Verklaaringe rekenfehap geeft, in zyne uitgeleezen Boekzaal (Bibliotheque Choifie,') herhaa't hy, „ dat men redelykerwyze niet kan weigeren, „ Mofes als den cigenlyken Schryver van den „ Pentateuchus aan te merken; dat de plaatfen, „ welke na hem by denzelven zyn gevoegd, „ een klein getal uitmaaken, en dat onder dee„ ze nog eenige twyfelagtig zyn, welke fom,, mige Geleerden, zonder daarvoor bondige be„ wyzen te hebben, geloofd hebben, van laater „ datum dan den tyd van Mofes te zyn". Oordeel, myn Heer, of dit een Schryver was, die, zonder bepaaling, aan het hoofd der geenen kan geplaatst worden, welke beweeren, dat de Pentateuchus lang na den tyd van Mofes is gefchreeven ? Maar zelfs in dien tyd, in welken hy nog zyn eerlte gevoelen aankleefde, geloofde hy niet te min,  C 197 ) min, „ dat 'cr in onze Gewyde Boeken geen „ ééoe Gebeurtenis van eenige aangelegenheid „ is, welke niet waar is; dat de Historie, wel„ kc men daarin leest, de waaragtigfte en hei„ ligfte is, die immer in het licht wierdt ge„ geeven; en dat alle de leeringen, welke in „ dezelve worden voorgefteld, waarlyk Hemel fche leeringen zyn". Het was derhalven niet zonder reden, dat gy befchroomd waart, deezen Geleerden Oordeelkundigen van ongcloovigheid tc befchuldigen. „ Niets, zegt c h a u ff e p i e d, vertoornde hem „ zo zeer als de verwytingen van Deïstery, „ welke hem zyne vyanden iömtyds deeden, „ en die hy zekerlyk niet verdiende. Men kan „ hierover oordeelen uit een gefprek, hetwelk „ hy met den beroemden c o l l i n s hieldt;in „ een bezoek, hetwelk deeze Engelschman hem ,, gaf in Holland, vergezeld van eenige Franfcha „ Vrydenkers, gelyk hy. Zy verbeeldden zich , „ dat het hun ligt zoude vallen, zulk eenen „ ftouten Godgeleerden te winnen: doch hy „ bleef ftandvastig by de Openbaaringe: hy „ drong zeer fterk op deeze Deïsten aan, en „ deed hun zien, dat zy de zekerfte banden der „ menfehelykhcid in ftukken fcheuren; dat zy „ de menfchen leeren het juk der Wetten af te „ fchudden; dat zy de kragtigfte bewcegrede„ nen tot deugd wegneemen, cn dat zy de „ menfchen van alle hunne vertroostingen beN 3 „ roo  f 198 ) }J rooven. En wat fielt gylieden , voegde hy „ 'er by, in dc plaats? Gy verbeeldt u onge„ twyfeld, dat men u Standbeelden zal oprech„ ten, voor de groote dienden, welke gy den „ menfchen doet: doch ik moet verklaarcn, dat „ de rol, welken gy fpeclt,u veragtelyk en haart telyk maakt by alle menfchen". Welke lesfen, myn Heer! — Dat alle de collin's van onze dagen met dezelve hun voordeel doen! §4- . Gevoelens van newton. - Wy zeggen niets van de gevoelens van newton, over de Schryvers der Boeken van Jofua, der Regteren, van Ruth en anderen. Dit is eene taak, welke wy niet op ons hebben genomen; en wy bekennen, dat het moeilyk is, naauwkeurig te bepaalen, in welken tyd, cn door wien deeze Werken zyn gefchreeven. Belangende den Pentateuchus; deeze groote Man was van gedagten, dat verfcheidene Gebeurtenisfen, als het wedervinden van een Affchrift in den Tempel onder Jofias; de zending der Leviten met dc Wet, door Jofaphat, om dezelve in de Steden van Juda te ondenvyzen; de verknogtheid der tien Stammen aan, en hunne eerbied voor deeze Gewyde Boeken, zelfs federt hunne afzondering; en eindelyk de vastftelling van den Opcnbaarcn Godsdienst, ten ty- i de  ( 199 ) dc van David cn Salomon , op eene plegtige wyze, cn zo ovcrecnkomftig met de plegtigheden in den Pentateuchus voorgefchrecvcn, niet toelaaten, de opftelling van denzelven verder dan tot den tyd van Saul te verfchuiven. Hy vooronderftelt derhalven, dat het Wetboek was verlooren geraakt, toen dc Philiftyncn, de verwinnaars der Israëlitcn, zich meester van de Arke maakten; dat Samuel, om dit verlies te vergoeden, alle de overblyffels van de Schriften van Mofes en der Patriarchen, hadt byéén verzameld ; en dat hy uit deeze Gedenkfchriften den Pentateuchus in die orde opfteidc, hoedanig wy denzelven tegenwoordig bezitten. Hieromtrent zullen wy aanmerken. i. Dat dit geheele ftclfel op eene vrywillig gemaakte omlerftelling cn op onzekere gisfingen rust. Het is waar, „ men mag den naam van „ den grooten newton niet dan met eerbied „ noemen". Doch deeze naam, hoe eerwaardig dezelve ook zy, kan geene onderftellingen in gebeurtenisfen , noch gisfingen in bewyzen veranderen. i. Dat dit ftclfel, volgens hetwelk het Wetboek wordt onderfteld uit echte ftukken, door Mofes en de Patriarchen nagelaatcn, te zyn opgefteld, alle de ydele denkbeelden en valfche redenecringen, met welke het eerfte gedeelte van uwe Aantekening is vervuld, wederfpreekt. 3» Dat fchoon newton geloofde, dat de N 4 Ten-  C 2co ) Pentateuchus door Samuel is byéén verzameld, hy egter wel verre was van de Gebeurtenisfen, in denzelven begreepen, van ongerymdheid te befchuldigen, zo als uwe Oujeloovige Oordeelkundigen hebben durven doen. Men weet, welk een eerbied deeze Geleerde zyn geheele ieeven behieldt voor deeze Goddelykc Schriften. „ Deeze groote Man, zegt de Heer dc fonte„ n e l l e , bepaalde zich niet by den Natuurly„ ken Godsdienst, hy was ook van de Open„ baaring overtuigd; en Onder de Boeken van al„ lerleic foort, welke hy onophoudelyk in handen „ hadt, las hy allermeest den Bybel". Hy beoeffendc denzclven, fchreef'er zelfs eene Verklaaring over, en wel verre van tc tragten om denzelven aan de befpotting der Ongodsdicnftigen bloot te leggen, tragtte hy 'er de zwaarigheden in op te helderen. Wat wilt gy derhalven dat men denkc, myn Heer, van de manier, op welke gy van deezen doorlugtigen Schryver, zo wel als van den Geleerden le clerc, in uwe Philofophie del'Ristoire fpreekt? „ God verhoede, zegt gy, dat „ wy eenen le clerc, eenen newton, „ enz. van ongeloovigheid durven befchuldigen. m wy zyn overtuigd, dat, indien de Boeken „ van Mofes, van Jofua, en het overige gedcel„ te van den Pentateuchus (*), hun niet toefchec- » nen (') Wy zullen in 't vervoig zien, vvs: men te deuken hebbe  C 201 ) „ nen van deezen Israëlitifchen Held te zyn ge„ fchreeven, zy desniettegendaande van dcr„ zeiver Goddelyke Ingcevinge overtuigd waren; „ zy erkennen in eiken regel van het Boek Ge„ ncfis, den vinger Gods; de Joodfche Schry„ ver was niet anders dan Gods Geheimfchry„ ver; het was God, welke alles didberde! „ Newton konde ongetwyfeld niet anders „ denken; men bemerkt het genoeg". Men bemerkt, myn Heer, wat deeze fchertzende toon zeggen wil. God verhoede, dat wy u zouden durven befchuldigen, dat gy deeze groote Mannen lastert: doch wy hebben moeite om te gelooven, dat de haatelyke vermoedens, welke gy over hunne gevoelens en hunne opregthcid wilt verfpreiden, een hoog denkbeeld van de uwe kunnen geeven. §5- Gevoelens van shaftesburi en boling- b roke. Alle de Geleerden, van welke wy in de voorgaande Afdeelingen hebben gefprooken, welke ook hunne gedagten mogen geweest zyn over den Schryver van den Pentateuchus, en over den tyd, van deeze uitdrukking, welke die doorlugtige Schryver van deeze Pbibftybit is ontvallen. De Ultgeevcn. N 5  ( ZOl ) tyd, in welken deeze Boeken gefchreeven wierden, hebben evenwel geloofd, dat de Gebeurtenisfen ongetwyfeld waar, de Leerihikken Hemclsch, de Zedeleer zuiver, dc Wetten vcritandig, en dc Schryver door Gods Geest onderwcezen cn beftierd was. Laaten wy nu eenig gewag maaken van dc zodanigen, welke Mofes dit Werk niet betwisten , noch in hetzelve gewaande ongcrymdheden bedillen, dan om de bewyzen voor dc Openbaaring te verzwakken, en dezelve te beftryden. Men behoort geene Oordeelkundigen, wier denkbeelden zo wyd van één loopen, en die zulke ftrydige inzigten hebben, onder eikanderen te verwarren, noch in denzelfden rang te plaatfen. Shafïesburi, indien wy fommige Geleerden, zyne Landgenooten, gelooven, was een vyand der Openbaaringe, en een dies te gevaarlyker vyand, aangezien alle de pylen, welke hy fchiet, van eene hand voortkoomen, welke voor eerbiedig wil doorgaan. Nimmer bcltrydt hy dezelve rechtsftreeks, noch door ernftige redekavelingen, maar door boerteryen, cn fchertzende bedenkingen, welke hem als by geval uit de pen vloeiden; betuigende onophoudelyk, „ dat hy „ alle Gebeurtenisfen en Leerftukken, welke de„ zelve voordek, vastelyk gelooft; dat hy over., tuigd is, dat onze Godsdienst Goddelyk, en „ onze Schriften door Gods Geest ingegeeven „ zyn; dat dezelve de onderwerping cn den eer- „ bied  ( 2°3 ) 3, bied van ieder menfchelyk verftand verdienen, cn dat geene anderen dan Vrygeesten en ,, Ongodsdienftigcn het gezag van den kleinften ,, regel of lettergreep uit deeze Gewyde Boe3, ken volftrektelyk kunnen ontkennen, of in ,, twyfel trekken". Eene foort van beftryden, in welke meer fpitsvindigheid dan opregtheid, meer loosheid dan weezenlyke kundigheid doordraait. Hy hadt dezelve geleerd van Ongeloovigen, welke voor hem geleefd hebben, en dezelve heeft eenige hedendaagfche Vrydenkeren, gelyk u bekend is, myn Heer,zo wel gefmaakt, dat men ze op ieder bladzyde van hunne Schriften vindt. Doch niemand laat zich door deeze verflectcne Krygsüsten, door deeze ouderwetfche manier van Oorlog voeren, meer verftrikken. Men is het moede geworden, de partyen dus vermomd te zien ftryden, cn men zoude een openbaaren aanval voortaan veel eerlyker vinden. Men kan derhalven denken, dat s haft ese u r i , in weerwil van alle zyne betuigingen, niet geloofde, dat de Pentateuchus het Werk is van Mofes, noch van eenigen door Gods Geest beftierden Schryver. Maar hetgeen zeker is, en hetgeen wy kunnen verzekeren, na dat wy ai» le zyne Verhandelingen meer dan eenmaal en met aandagt hebben herleezen, is, dat fchoon inde, zelve verfcheidene trekken worden gevonden, welke u, ten aanzien van andere Onderwerpen, ten  ( 204 ) tón miniten als modellen konden dienen , men in dezelve geene der fedeneeringen van uwe Aantekeninge ziet, betreffende de ingebeelde onmogclykheid, dat Mofes dit Werk heeft kunnen fchryven, alsmede de gewaande ongerymdheid dier Gebeurtenisfen, we'k:-1 gy aldaar beftrydt. Hoe hebt gy hem dan dezelve kunnen toefchryven? Waarom iemand aan te haaien; wanneer men niet zeker is ? Men kan onkundige Leezers misleiden: maar men bedriegt dezulken niet, welke de moeite neemen om de oorfpronkelyke bronnen te raadpleegcn. Laaten wy tot eolinceroke overgaan. Deeze was niet, gelyk shafteseuri, een aangenaam fchertzer, noch ccn bedekte vyand der Openbaaringc, aan onze Vaderen gedaan. Ernftiger en openhartiger zynde, tast hy dezelve met openbaar geweld aan, zonder wederhouding, zo wel als zonder verbloeming. Hy fpreekt fomtyds van de Christclyke Openbaaring met eenen fchyn van eerbied; doch zodra fpreekt hy niet van de Jood che Openbaaring, en inzonderheid van de Boeken van Mofes, of hy fpaart niets; de onbetaamelykfte fmaadredenen,gepaard met de ongerymdfte redekavelingen, vloeien uit 'zyne pen. Wanneer men'zyne Schriften leest, bemerkt men wel, dat deeze bron u niet onbekend was, en dat gy niet gefchroomd hebt uit dezelve fomtyds te putten. Doch men kan niet nalaaten zich  C m ) zich te verwonderen, wanneer men ontdekt, dat, eene korte Aanmerking uitgezonderd, in dezelve niets gevonden wordt van hetgeen gy hem in uwe Aantekening doet zeggen. En men gelooft regt te hebben, hieruit te mopen befluiten, dat gy zeer verkeerdelyk dien hoop van valfche redenccringen op zynen naam zo wel als op dien van shaftesburi hebt gefield, welke gy van elders moet hebben uitgefchrceven, indien gy ze zelve niet verzonnen hebt. § 6. Gevoelens van collins en tin cal. Collins en tindal zyn derhalven indedaad de eenigfte getuigen, welke u zyn overgebleeven; en egter wecten wy niet- of men deezen u niet zoude kunnen betwisten. Wy hebben voormaals de Schriften van collins geleezen , en wy kunnen ons niet herinneren, in dezelve de redekavelingen gezien te hebben, weike gy hem toefchryft: wy zien zelfs niet, welk verband dezelve zouden kunnen hebben met de Onderwerpen, welke hy verhandelt. Doch ons geheugen zo wel als onze gisfingen kunnen ons misleiden ; en wy erkennen, dat byaldien collins deeze redeneeringen niet heeft geopperd, hy daartoe zeer bekwaam was: het is een gezag, hetwelk wy u, zonder weerzin, kun-  ( 206 ) kunnen overlaatcn. Wy weetcn, hoe menigmaaien hem door zyne Lanclgenooten met de ftukken (*) vervveecen is, „ dat hy de Texten „ verandert; dat hy 'er by doet of afneemt, „ hetgeen hem goed dunkt; dat hy de deelen „ dus verminkt te famen voegt, om 'er eene 3, zin uit op te maaken, geheel verfchillende „ van dien der Schryvers, door hem aangc„ haald; dat hy nimmer op een beflisfender „ toon fpreekt, dan wanneer hy bemerkt dat hy ,, ongelyk heeft; dat hy nooit op de kragtigfte ,, redenen anders, dan door vitteryen en kwaad,, aartigc boerteryen antwoordt", enz. Wy gelooven niet, dat deeze trekken, door welke hy naar meer dan eenen Schryver van denzelven aanhang gelykt, in eenen eerlyken Oordeelkundigen kunnen vallen, of dat een diergelyke getuige zeer eerwaardig kan fchynen. Wy zullen insgelyks toeftemmen, dat tindal heeft kunnen redeneeren, zo als gy ons berigt. Doch om uwe Leezers daarvan te verzekeren, zoudt gy wel gedaan hebben, dat gy Beek cn Bladzyde hadt genoemd. Gy betuigt elders, (*) Zie inzonderheid, hetgeen de Bisfchop van Winchester tegen collins heeft gefchreeven, en de Geleerde Aanmerkingen van Dr. bentlev over het Vertoog over de Vryheid van denken: dezelve zyn in het Fransen vertaald, door den Heer de la chapelle, onder den Titel; Priponnerie laique des ïretendtis Efprits ferts d'Angleterre. De Uitgeevers.  ( 207 ) ders, „ dat gy niet zeer veel op hebt met dier„ gelyke Aanhaalingen": gy hebt ongetwyfeld uwe redenen. Ondertusfchen hebben deeze aanhaalingen haare nuttigheid: zy befpaaren den Leezeren de moeite van een lastig nazoeken, cn noodzaaken de Schryvers om naauwkeurig te zyn. Het koomt ons voor, myn Heer, dat gy van dezelve al te weinig werk maakt. Het is waar, dat ze, om naauwkeurig tc zyn, oplettendheid en moeite vereifchen, en gy hebt wel iet anders te doen, dan plaatfen met eikanderen te vergelyken. BESLUI T. Zodanig waren de gevoelens, myn Heer, der Schryveren, in uwe Aantekening aangehaald. Oordeel zelve, of gy dezelve met de naauvvkeu. righeid van eenen geoeffendeu Oordeelkundigen hebt voorgefteld; en of het uwer onpartydigheid betaamde, aan deezen gevoelens toe te fchryven , welke hy nimmer heeft gehad; de verandering van geenen te verzwygen; dc opregthcid van fommigen verdagt te maaken; en , op rekening van anderen, redeneeringen te fielten, welke hun nimmer uit de pen gevloeid zyn. Deeze redekavelingen, welke in zich zelve valsch zyn, worden derhalven door geen voldoend gezag onderfteund, en de Echtheid der Boeken van Mofes, en de waarheid der Gebeur- te-  ( 203 ) tenisfen, welke gy hebc zoeken te beftryden, blyven desniettemin onwrikbaar geltaafd. „ Wanneer de Geleerden cn Ongelcerdcn, de „ Vorften en de Herders, na dit korte leeven, „ voor den Heere der Eeuwigheid zullen ver„ fchynen; dan zal ccn ieder onzer wenfehen, „ regtvaardig, medelydend en edelmoedig ge„ weest te zyn". Gy hebt gelyk, myn Heer, de kennis zal zonder de bctragting der deugd, noch zal het geloof der Leerftukken, zonder de betragting der pligten, van eenige waarde zyn. „ Niemand zal zich beroemen, dat hy naauw,, keurig heeft gewecten, in welk jaar de Pen„ tateuchus wierdt gefchreeven". Ook wierdt de kennis hiervan nimmer in den rang van onze pligten gefteld. „ God zal ons niet afvraagen, „ of wyde zyde der Maforeeten of van denTal„ mud gekoozen hebben, of wy nimmer een „ Caph (3) voor een Beth (2) , noch een „ Jcd 0) voor een Vaü 0) genomen hebben". Het is zo, maar dit is cigenlyk niet dat geen, waarvan in uwe Aantekening wordt gefproken: gy wykt van uw Onderwerp af, of gy zoekt uwe Leezers in de war te brengen. „ Hy „ zal ons naar onze daaden, en niet naar onze „ kennis van de Hebreeuwfche Taal oordee„ len". Wie twyfelt hieraan ? Maar indien een Schryver, die flegts eene oppervlakkige kennis van deeze Taal, en van de Historie van Gods Volk bezit, de Vermetelheid ,hadt, om tegen  C 209 ) gen zyne Orakelen op te ftaan, en zyn woord te lasteren; indien hy de Boeken, in welke de zelve wordt befchreeven, afmaalde, als een verward Samcnraapfel van valfche Gebeurtenisfen, ongerymde Verhaalen en Barbaarfche bedryven, enz. indien hy de uitmuntendfte vermogens misbruikte, om uit het hart der menfchen de gehoorzaamheid uit te rukken, welke zy aan zyne Wetten zyn verfchuldigd, zoude hy onfchuldig zyn in zyne oogen ? Dit is eene vraag, welke wy dies te minder fchroomen aan u voor te ftellen, omdat wy in de verbeelding zyn, dat dezelve u niet betreft. Alle uwe Schriften zyn vol van betuigingen van uwe onderwerpinge aan, en uwen eerbied voor de Openbaaring: wy behooren niet te twyfelen, dat dezelve even opregt zyn, als zy ons ftigtelyk voorkoomen. O NE-  ( 2IO ) NEGENDE BRIEF. Over het verwyt, door den Schryver den Ouden Jooden gedaan, dat de Vermenging met de Beesten onder hen gemeen was. MYN HEER! Gy fpreekt, in het laatfte gedeelte van uwe, zo genoemde, nuttige Aantekening, niet meer volgens de weezenlyke of verdigte gevoelens van fommige beroemde Schryvers, maar volgens uwe eigene denkbeelden. Zonder eenig ander oogmerk, dan om by ieder gelegenheid een Volk zwart te maaken, hetwelk gy haat, gaat gy haastiglyk over tot eenen Text uit het Boek Leviticus, welke geene de minfte betrekking heeft tot de Onderwerpen, welke gy zo even hadt verhandeld. Gy neemt uit denzelven gelegenheid, om onzen Vaderen fchandelykheden te verwyten, waarvan de enkele gedagte doet yzen; en gy verzekert, dat deeze gruwelen niet alleen onder hen bekend, maar zelfs gemeen waren ; eene befchuldiging, welke, zo zy gegrond ware, dezelve zou moeten doen befchouwen als een der verfoeilykfte Volken, welke immer op den Aardbodem beftaan hebben. Hoe  C 211 ) Moe eene befchuldiging zwaarder is, hoe uien met meerder regt de overtuigendfte bewyzen voor dezelve mag vorderen. Indien de uwe zodanig zyn, myn Heer, geeven wy aan dezelve, Voor ons zeiven en voor onze Vaderen, onze toeftcmming; dat dan hunne nagedagtenis bevlekt zy in de oogen van het ganfche Heelal, en dat de fchande der Voorvaderen op hunne Nakomelingen nederdaale. Maar indien elk onpartydig Leezer dezelve niet anders dan voor onvoldoende of valsch kan houden, dan beroepen wy ons op uwe eigene billykheid: oordcel gy zelve over hetgeen gy aan eene geheele Natie zyt verfchuldigd, welke zo wreed en zo onregtvaardig is mishandeld, § ï. Of de Schryver, uit het Zeventiende Hoofdftuk van Leviticus, heeft kunnen bewyzen, dat demisdaad, in verfchil, onder onze Vaderen gemeen was. ,, In het Zeventiende Hoofdftuk van Leviti„ cus, zegt gy, myn Heer, wordt den Jooden „ belast, niet meer de hairige Dieren, de Bok„ ken te aanbidden, met welke zy zelfs fchau„ delyke gruwelen gepleegd hebben". Op deeze plaats beroept gy u in de eerfte plaats. Maar in ernst gefprooken, koomt u dezelve klaar en uitdrukkelyk genoeg voor, om daarop zulk eene O 2 zwaa-;  ( 212 ) zwaarc befchuldiging te bouwen? Is het wel'zeker, dat dezelve in dien zin, welken gy daaraan hegt, moet verffaan worden, en dat zy geen anderen kan hebben ? Hiervan behoorde gy,onzes bedunkens, vooraf verzekerd tc zyn. Ondertusfchen zie ik, dat het Hebreeuwfche woord, hetwelk gy door hairige Dieren vertaalt, in de heilige Taal geene vast bepaalde betekenis heeft; dat veele oude Vertaalingen, als de Griekfche, de Vulgata, de Chaldeeuwfche, enz. en veele Geleerde Overzctters en Uitleggers aan hetzelve verfchillende bctekenisfen toefchryven;dat fommigen het vertaaien door Kwaaddoenders en Duivelen, enz., anderen door Tdelheden en Afgoden, enz. Het is derhalven niet onbetwistbaar, dat het hairige Dieren betekent. Doch fchoon deeze betekenis de waarfchynelyklte, of zelfs de alleen waare was, zo zoude dit egter geen voldoend bewys zyn, dat in deezen Text van den dienst der Bokken (*) wordt gefproken; men zoude immers met evenveel waarfchynelykheid kunnen zeggen, dat het de dienst der Osfen is,welke hier verbooden wordt, en wel met naamc van den Cs Apis, wiens beeldr (*) „ Door de hairige Dieren", zegt de Heer de voltaire, (Dcfetife de mon OncIe~) „ moet men yoTftrékt Bokken ver„ ftaan". Volftrektl Wy zien niet dat dit noodzaakclyk kv Ds Uilgetven-.  C 213 ) beeldtenis de Hebreeuwen kort te vooren hadden aangebeeden. Dus hebben wy reeds eenige redenen tot twyfelen; doch dit is niet alles. De Hebreeuwfche uitdrukking, welke gy door deeze uitbreiding vertaalt; „ met welke zy zelfs fchandelyke „ gruwelen gepleegd hebben"; deeze uitdrukking, zeg ik, wordt, door een groot gedeelte der Geleerdfte Uitleggers, in eenen Leenfpreukigen zin opgevat, en betekent, naar hunne gedagten , zo wel hier, als op veele andere plaatfen der Schriftuurc, niets anders dan de gcesteIyke hoercry, de ongeloovigheid van onftandvastige Zielen, welke den Dienst des Heeren voor dien der valfche Goden verlieten, of die van deeze beiden eene onheilige vermenging maakten (*). Zoude het gezag van deeze bekwaame Mannen het uwe niet een weinig kunnen opweegen ? Laaten wy hier byvoegen, dat deeze Leenfpreukige betekenis veel beter dan de Letterlyke Zin met het voorgaande fchynt famen te hangen. God verbiedt, in deeze plaats, den Israëliten, hunne Offeranden elders dan voor den Tabernakel te offeren; opdat, zegt de Text, zy aan (*) De Heer de voltaire, van de Afvalligheden van Jerufdem en Samafia fpreeltende, zegt zelve, „ dat deeze Afval„ ligheden dikwyls afgebeeld wierden als een Hocre'-y, als een Overfpel. O 3  I C 214 ) aan Jehovah de Jlagtoffers offeren, welke zy op het gelaat des Velds deeden. Zy zullen hunne jlagtoffers brengen tot den Priester, aan de deure des Tabernakels, en de Priester zal het bloed van dezelve op het Altaar van Jehovah fprengen ,.en de Kinderen Israëls zullen niet meer hunne Jlagtoffers offeren aan de valfclie Godheden, aan de ydele Afgoden, voor welke dit ongeloovig Volk my verlaaten heeft. [Levir.. XVII. 5, 6, 7.] Is deeze plaats, dus vertaald zynde, niet veel natuurlyker, dan wanneer men in ftede van deeze Afgoden ftelde ,, de Bokken, met welke zy zelfs fchandelykc „ gruwelen gepleegd hebben" ? Ondertusfchen moeten wy erkennen, dat eenige Geleerde Uitleggers deeze plaats, eveneens als gy, verdaan hebben (*); doch vermits anderen, welke niet minder geleerd zyn, cn een veel grooter getal uitmaaken, dezelve anders verdaan, zo zoude het, myns bedunkens, billyk geweest zyn, dit verfchil van gevoelens ten minften'te doen bemerken. Indien uw bcwys daardoor min kragtig hadt gefchccncn, uwe Oordeelkunde zoude onpartydigcr geoordeeld worden. Voor 't overige heeft niemand van deeze Geleerden uit deezen Text beflooten, dat deeze gru- (*) Dc Gelcerdfle Uitleggers hebben hunne wonderlylte denkbeelden, en aan dezulken hangt deeze Oordeelkundige altoos zyn zcgelï De Viigeevers.  ( 215 ) gruwelen onder de Hebreeuwen gemeen (*) waren. Het wierdt voor u bewaard, daaruit dit gevolg af te leiden, hetwelk zekerlyk in het voorgaande niet ligt opgeflooten. § 2. Of de gewoonte der Toveraars, om eenen Bok te aanbidden, enz. van de Oude Jooden afkomflig zy. Wy hebben zo even gezien, myn Heer, dat uw eerde bewys, op eenen duisteren Text, en op woorden, welke meer dan ééne betekenis kunnen hebben, rustende, niets minder dan zeker is. Ondertusfchen, eveneens als ware hetzelve onwedcrfprcekelyk, zoekt gy reeds naar den oorfprong van deezen fchandelyken Dienst, welken gy aan onze Vaderen toefchryft; en het is uwe fchuld niet, dat zy niet als de Autheurs van denzelven worden aangemerkt. „ Men weet niet, zegt gy (f), of deeze vreem- (*) Volgens den Heer de voltaire, (Defenfe de mon Oncle) beweerde zyn Oom, dat dit geval in de Woestyn zeer zelden was gebeurd. Volgens zyne eigene gedagten in de Aan. tekening was het gemeen. Hoe kan de Oom met den Neef worden overeen gebragt. De Citgeevers. (t) De Heer de voltaire zegt ons h'.er, „ dat men ,, niet weet, of deeze vreemde Dienst in Egypten zynen oor„ fprong heeft genomen", en in zyne Defenfe de mon Oncle, zegt hy, „ dat het zeker is, dat deeze gewoonte, om eenen O 4 » Bok  ( «6 ) „ vreemde Dienst zynen oorfprong heeft gene „ men in Egypten, het Vaderland der Bygeloo„ vigheiden der Toverkunde: maar", enz. „Men weet", myn Heer, dat die Landftreek van Egypten, welke door de Jooden wierdt bewoond, niet verre van den Nomus, of de Landftreek van Mendes, was afgelegen, cn dat de Volken van dien Nomus de Bokken aanbaden. HERODOTUS,DIODORUS SICULUSjAPU- ieids en anderen, welke ons dit verhaalen, hebben ons niet onkundig gelaaten van de fchandelykheden, met welke deeze Dienst fomtyds ging verzeld. Men weet derhalven, of men zou ten miniten kunnen vermoeden, dat, byaldien fommigen der Hebreeuwen zich aan deeze verfoeielyke bygeloovigheden overgaven, zy, door het voorbeeld der Egyptenaaren, tot dezelve hebben kunnen vervoerd worden; en dat zy „ van hun deezen vreemden Dienst konden „ hebben overgenomen". „ Maar „ Bok te aanbidden, enz. van de Jooden afkomftig is, die de,, zelve van dc Egyptenaaren gtleerd hadden"; want, voegt hy 'er by, ,, de Jooden hebben nimmer iets uitgevonden". Wy betwisten den Egyptenaaren de eer niet van diergelyke uitvindingen. Maar wy wenschren gaarne, dat de Heer de voltaire zich zeiven wat meer geiyk bleef, of, zo als de Engelfchen zeggen, een weinig minder onbefiaanbaar (incen/ïïant;) welk woord hy vcrkeerdlyk vertaald door onmoogelyk, maar hetwelk iemand betekent, die zichzelven tegen/preekt, of zaaken . welke met malkander niet kunnen overeen gebragt werden. pe Uitgecvers.  C 217 ) „ Maar men gelooft, dat de gewoonte van „ onze gewaande Toveraars,' om naar den Sab„ bath te reizen , op denzelven een Bok te aan„ bidden, en zich met denzelven tot onver- beeldelyke fchandclykheden over te geeven, „ waarvan het denkbeeld doet yzen, van de ou„ de Jooden afkomftig is". „ Men gelooft" ! Zie daar uwe bewyzen, myn Heer. Men gelooft! Het ltaat u vry om het zo veel te gelooven als gy wilt: maar het ftaat aan anderen vry, daar aan te twyfelen. ,, De gewoonte van onze gewaande Tove„ raars". Indien het flegts gewaande Toveraars zyn, moet het insgelyks een gewaande Sabbath, eene gewaande Aanbidding van een Bok weezen , enz.; alles is gewaand en niets weezenlyk. Eene fraai grondflag zeker voor eene zo zwaare befchuldiging! Daarenboven, „ kenden de oude Jooden", zo als gy op meer dan éénc plaats verzekert, ,, noch 3, goede, noch kwaade Engelen" ; gevolglyk geenen Satan, geenen Duivel. Hoe kan dan de gewoonte, om denzelven, onder de gedaante van eenen Bok, te aanbidden (*), van hun afkomftig zyn ? „ Maar, (*) „ Voorzeker", zo als de Heer de voltaire zelve zeer wel aanmerkt, wanneer hy de Brachmanen tegen den grooten roussrau verdedigt, ,, menfchen, welke niet in eenen ;, Duivel gelooven, kunnen geenen Duivel aanbidden; deeze O 5 » on*  ( 218 ) ,, Maar, zegt gy, zy waren het., die een ge„ deelte van Europa in de Toverkunde onder. „ weezen". Hoe! de oude Jooden, die Jooden , welke geene Duivels kenden, hebben dc Toverkunde onderweezen ? Het konden, op zyn best genomen, geene andere zyn, dan „ de Helle„ nistifche Jooden, die inde gevoelens derGriej, ken bedreeven waren, en die de Duivelen be,, gonnen te erkennen, een weinig voor de regee-, „ ring van Herodes". Maar wat bewyzen tegen de oude Jooden, de bygeloovighedcn van deeze Hellenistifche Jooden, die van veel jonger datum zyn, Voor 't overige, indien het waar zy, dat fommigen onder hen zich voor Toveraars hebben uitgegeeven, en dat zy in Europa deeze ongerymde Kunften hebben onderweezen, zo hebben zy dit gemeen gehad met anderen, met de Babyloniers, de Egyptenaars, de Perfiaanen, ja zelfs met fommige Wysgeeren. Want de Wysbegeerte heeft insgelyks haare Leeraars in de To- ,, ongerymde verwytingen zyn onverdraaglyk". Zie Additions a Tüistoire Générale. Ky voegt 'er hy, „ dat men nimmer in ec,, nig Land der waereld den Duivel heeft aangebeeden". Wy vermaanen hem, deeze denkbeelden overeen te brengen met hetgeen hy van de oude Jooden zegt, „ die, alhoeivel niet in „ den Duivel geloovende, egter den Duivel hebben aangebce,, den". Sommige Leezers zullen denken, dat hy hier in de ongerymdbeid vervalt, welke hy zynen Mededinger verwyt, en dat hy boven denzelven geen ander voordeel heeft, dan dat hy ?ichzelvcn een weinig uitdrukkelyker tegenfpreekt.  C 219 ) Toverkunde gehad, haaren maximinus en haaren jamblichus,welke de betooveringengeloofden , en zekere formulieren gaven, om de Duivelen te doen ten voorfchyn koomen, ,, Welk een Volk! eene zo ongehoorde fchan„ delykheid fchcen geene geringer ftraffe te ver„ dienen, dan welke het Gulden Kalf hetzelve aan-r „ bragr; en egter vergenoegt zich de Wetgee„ ver met het doen van een bloot verbod. Dee„ ze Gebeurtenis wordt alleen gemeld om de „ Joodfche Natie te doen kennen". Doch lees eens, myn Heer, wat Mofes, ten aanzien van deeze zaak, in hetzelfde Boek beveelt. Hy gebiedt, Hoofdfh XVlII. 29. Want al wie eenige van deeze gruwelen doen zal, die zielen, die ze doen, zullen uit het midden van haar Volk uitgeroeid worden; en Hoofdft. XX. 16". Zy zullen zekerlyk gedood worden; haar bloed is op hen. Is dit een bloot Verbod ? „ Eene zo ongehoorde 1'chandclykheid fcheen „ .... te verdienen", enz. Gy zegt al te weinig, myn Heer, zy verdiende het zekerlyk. Vermits zy niets diergelyks ondergaan hebben, zo ftrekt zulks tot een bewys, dat deeze verfoeilykheden nimmer onder hen gebeurd zyn, of ten minden dat dezelve altoos zeldzaam waren. Dit is alles, hetgeen men daaruit, by wettigen gevolge, kan befluiten: en gy, myn Heer, gaat daaruit afleiden, dat deeze ongeregeldheden by hen gemeen waren! In,  ( 220 ) Indien men op uw voetfpoor het geval der Calabrifche Herders bybragt, en vervolgens uitriep; ,, Welk een Volk zyn deeze Calabriërs! ,, Dit geval wordt alleen gemeld, met oogmerk „ om de Calabrifche Natie te doen kennen"; zoudt gy deeze redekaveling zeer bondig vinden? Heeft men immer over een Volk geoordeeld , uit de ongeregeldheden van fommige byzondere perfoonen, inzonderheid wanneer dezelve door de wetten veroordeeld worden ? §3- Of de Wet, welke de vermenging met de Beesten onder de Jooden verboodt, bewyst, dat deeze misdaad onder hen gemeen was. De vermenging met de Beesten, zegt gy, 3, moet onder de Jooden gemeen geweest zyn, ,, omdat deeze de eenige bekende Natie is, on,, der welke eene misdaad door de Wetten moest verbooden worden, waaromtrent geen ,, Wetgeever elders cenig vermoeden heeft ge„ had". Neen, myn Heer, het volgt niet noodzaakelyk, dat deeze gedrogtelyke ongeregeldheden onder de Jooden gemeen waren, omdat dezelve door Mofes verbooden zyn; het was genoeg, dat dezelve in zwang gingen onder de Volken, wel-  ( 221 ) welken zy in de bezitting van het beloofde Land zouden opvolgen, opdat de Wetgeever het noodig vondt, dezelven door uitdrukkelyke Wetten en geftrenge ltrafoeffeningen tegen deeze wanorders te beveiligen. En zodanig is ook de reden, welke hy zelve van zyn verbod geeft. Verontreinigt u niet met eenigen van deeze; want de Heidenen, die ik van uw aangezigte uitwerpe, zyn met allen deezen verontreinigd. Zo dat het Land onrein is, en ik over hetzelve zyne ongeregtigheid bezoeke: en het Land zyne Inwoonderen uitfpouwe. Maar gy zult myne inzettingen en myne regten onderhouden, en van alle die gruwelen niets doen , inboorling noch vreemdeling, die in het midden van u als vreemdeling verkeert. Want de lieden deezes Lands, die voor u geweest zyn, hebben alle deeze gruwelen gedaan: en het Land is onrein geworden. Dat u dat Land niet! uitfpouwe, als gy hetzelve zult verontreinigd hebben; gelyk als 't het Volk, dat voor u was, uitgespogen heeft. Want al wie eenige van deeze gruwelen doen zal; die zielen, die ze doen, zullen uit het midden van haar Volk uitgeroeid worden. Daarom zult gy myn bevel onderhouden, dat gy niet doet van de gruwelyke inzettingen, die voor u zyn gedaan geweest, en u daarmede niet verontreinigt, Levit. XVIII. 24. enz. En een weinig laager; Wandelt niet in de inzettingen des Volks, hetwelk ik voor uw aangezigte uitwerp: want alle deeze dingen hebben zy  ( 222 ) gedaan: daarom ben ik zyner verdrietig geworden. Hoofdft. XX: 23. Blykt hieruit niet duidelyk, dat de Wetgeevcr, verre van te onderdeden, dat deeze misdaad onder dc Hebreeuwen gemeen, of zelfs bekend was, geene andere oogmerken bedoelt, dan om hen voor de voorbeelden te beveiligen, welke hun zouden gegeeven worden ? En fchoon hy uwe befchuldigingen voorzien hadt, hy zich niet klaarder zoude hebben kunnen uitdrukken, Om dezelve te voorkomen ? Gy voegt 'er by, „ dat de Jooden de eenige „ bekende Natie zyn, onder welke deeze mis„ daad door de Wetten moest verbooden wor- den". Maar r. bezit gy wel, myn Heer, eene zeer uitgebreide kennis van de Wetten der oude Volken? Is het getal der Volken wel zeergroot, van welke alle de Wetten onze tyden bereikt hebben? Naauwclyks zyn 'er eenige ftukken en brokken, zelfs van de Wetten van Griekenland, welke hier en daar verfpreid zyn, overgebleeven. Welk befluit kunt gy derhalven trekken uit alle de Wetboeken, welke niet meer in weezen zyn ? Hoe veele hedendaagfche Volken zyn 'er zelfs, wier Wetten u weinig bekend zyn? 2. Niemand kan onkundig zyn, dat deeze misdaad door Palestina was verfpreid; het is bekend, dat dezelve, volgens het verhaal ,der oude' His-  ( ) Historiefchryvers, in dc Indiën niet onbekend was, en dat zy, tot fchande der menfchelykheid, in Egypten door den Godsdienst eenigermaate geheiligd was, enz. Indien de Wetten van deeze Volken deeze misdaad verbooden, zo was de Joodfche Natie niet de eenigfte, onder welke de Wetgeevcr dezelve verbooden heeft; indien zy dezelve niet verbooden, zo vraag ik, welke Wettqn dc verftandigfte zyn, de zodanige, welke zweegen, ten aanzien van eene buitenfpoorigheid, waardoor de Natuur wordt verongelykt, en welke den Wetgeevcr niet onbekend kan weezen, of dezulke, welke dczelven tragten voor te koomen, door ze,onder bedreiging der geftrengfte flraffcn, te verbieden? 3. Doch, myn Heer, laaten wy niet buiten uwen Godsdienst, noch buiten uw Land gaan. Wanneer ik myne aandagt vestigt op uwe Verhandelingen over het Lyfjlrajfelyk Regt ,vind ik in dezelve Gewysden en Regelen , wyzen van regtshandel en Vonnisfen over dit Onderwerp, bencffens den algemeen aangenomenen grondregel, dat deeze misdaad met 'de allergedrengfte van de onder u gebruikelyke ftraffen moet geftraft worden: kan dit alles niet wel opwecgen tegen de Wet, welke gy ons verwyt? Indien ik van uwe Verhandelingen over de Bnrgerlyke Regtsgeleerdheid tot uwe Boeken over de Kerkelyke Regtsgeleerdheid overgaa, zie ik, dat  (224; dat overal van deeze misdaad wordt gefprokcn f in uwe Canones Penitentiales, in die lysten van Zonden, by u bekend onder den naam van Examens de Confcience, by uwe Regtsgeleerden, by uwe Schryvers over Geweetens gevallen, by uwe Zedekundige Godgeleerden, enz. van den Brief van Bafrlius aan Amphilochius af, tot aan de Kerkelyke Wetten van d'hericourt, van de Bepaaling der Roomfche Kancelary, tot aan de Cafus Refervati, welke gedrukt zyn in uwe nieuwfte verkorte Gebede-Formulieren. En gy koomt ons evenwel berigten, gy Franschman, gy Christen , dat de Joodfche Natie de eenigfte is, onder welke deeze misdaad is verbooden geweest! In waarheid, gy zyt grondig bedreeven in de beiderleie Regtsgeleerdheid van uw Land! Uit hetgeen wy hebben bygebragt, zullen wy ons wel wagten van te befluiten, zo als gy ten aanzien van onze Vaderen hebt gedaan, dat deeze misdaad gevolglyk onder uw gemeen is. Geenszins, wy gevoelen, dat deeze gevolgtrekking niet zeer regtmaatig zoude zyn, en dat eene Wet, welke eend verfocilyke misdaad verbiedt, in geenen deele een bewys is, dat deeze misdaad gemeen is onder het Volk, waaraan dit Verbod gedaan wordt. Zodanig een befluit te trekken uit het Verbod aan de Jooden gedaan, is eene partydigheid toonen, welke dies te haatelyker is, omdat de Wetgeever, in dit Verbod,  C 225 ) bod , zelfs zyne eigen Natie fchynt vry te fpreeken, en alleen de nabuurige Volken te befchuldigen. §4- Of het verblyf der Hebreeuwen in de Woestyn dé oorzaak heeft kunnen zyn van de geneigdheid tot deeze gruwelen, welke hun door den Autheur wordt toegefchreeven. Dat de Wet, volgens welke de huwbaare Dogters niet, beneffens de overige , mogten omgebragt worden, niet bewyst, dat zy in de Woestyn gebrek aan Dogters hebben gehad. „ Het is te denken, zegt gy, dat onder de „ vermocijingen en het gebrek, hetwelk dc Joo„ den in de Wildernisfen van Pharan , van „ Oreb , en van Kadcs-Barnea hadden gelceden, „ het Vrouwlyk Geflagt zal bezweeken zyn. „ De Jooden moeten zekerlyk gebrek hebben „ gehad aan Dogters, omdat hun telkens wordt ,, belast, alles, uitgezonderd dc huwbaare Dog„ ters, om te brengen. De Arabiërs, welke ,, nog heden ren dage een gedeelte dier Wilder„ nisfen bewoonen, ftellen altoos tot eene voor„ waarde der Verbonden, welke zy met de Ka„ ravaanen aangaan, dat men hun huwbaare ,, Dogters zal bezorgen". P „ Het  ( 226 ) „ Het is te denken"! Zie daar, hoe gy, ten aanzien van eene Gebeurtenisfe, welke de allerkragtigfte bewyzen vorderde, tot. gisfingen en waarfchynelykheden zyt gebragt: en welke waarfchynelykheden nog! Wy zullen niet ontkennen, dat onze Vaderen in de Woestyn vermoeijingen en behoeften uitgedaan hebben, over welke zy meer dan eens murmureerden. Maar, dit hebben wy reeds aangemerkt, deeze vermoeijingen, welke het u behaagt zo zeer te vergrooten, ontftonden egter alleen uit het afleggen van vier of vyf honderd mylen in veertig jaaren. Was dit genoeg om het Vrouwlyk Geflagt te doen bezwyken? Betreffende de behoeften, welke zy leeden, de Schriftuur leert ons, dat zodra deeze behoeften drukkender wierden, God dezelven met eene Vaderlyke goedheid te hulpe kwam, dat zyne Voorzienigheid zorgde voor alles, hetgeen hun noodzaakelyk was; dat zy gebrek hadden, noch nan kleederen, noch aan voed/el, met één woord, aan niets: nihil Mis defuit, zegt uwe Vulgata. Waar is derhalven die moorddaadige en vernielende fchaarsheid, van welke gy zo veel gerugts maakt? „ De Jooden moeten zekerlyk gebrek hebben „ gehad aan Dogters, omdat", enz. Wy zien 'er de noodzaakelykheid niet van, myn Heer: indien het onzen Vaderen geoorloofd, was de huwbaare Dogters te bewaaren, dit is niet, om dat  ( 227 ) dat zy geene Dogters meer hadden; het is, om dat men nimmer van dezelve te veel heeft, alwaar de Veelwyvery geoorloofd is, gelyk dezelve aan onze Vaderen was. Het voorbeeld der Arabiërs, hetwelk gy ten Uwen voordecle bybrengt, bewyst, myns bedunkens, rechtftreeks tegen u. Is het, myn Fleer, omdat de Arabiërs geene Dogters hebben, of dat de vermoeijingen en „ het gebrek der Wilder„ nisfe, het Vrouwlyk Geflagt onder hen hcb„ ben doen bczwyken", telkens, „wanneer zy „ bedingen, dat men hun huwbaare Dogters „ zal geeven"? Neen, ongetwyfeld; maar de veelheid van Vrouwen, welke hunne Wet bekragtigt, maakt ten allen tyde het Vrouwelyk Geflagt onder hen van groote waarde. Het is om dezelfde reden, dat de vryheid, den Israëliten toegedaan, om de huwbaare Dogters te bewaaren,- zich niet bepaalde by hun verblyf in de Woestyn, maar zich uitftrekte tot alle tyden; fchoon zy waarfchynelyk in alle tyden geen gebrek moeten gehad hebben aan Dogters, „ ter oorzaake van dc vermoeijingen en de fchaarsheid der Woestyne". En wanneer gy zegt, dat den Israëliten bevolen was, alles te dooden, „ behalven de huw„ baare Dogters", bedriegt gy u wederom, myn Heer; de huwbaare Dogters waren niet de et> nigften, welke van deeze bloedftortingen wierden uitgezonderd: de uitzondering behelsde,van P 2 de  ( 22S) de vroegfte jeugd af te rekenen, alle maagden (*y Deeze woorden zyn niet van dezelfde betekenisfe,het een heeft een weinig meer uitgeftrektheid dan het ander; en het zoude beter geweest zyn dezelve niet te verwarren. Dus, myn Heer, Gebeurtenisfen, welke ten minden twyfclagtig zyn; een duistere Text, en die zelfs in den zin opgevat zynde, welke gy aan denzelven hegt, verre van te bewyzen, dat deeze ongeregeldheden onder de Hebreeuwen gemeen waren, naauwelyks derzelver beftaan aankondigt; eindelyk een Verbod, van welke de beweegreden, in de Wet klaarlyk uitgedrukt, tegenfpreekt hetgeen gy daaruit wilde befluiten: Zie daar, myn Heer, de gronden, op welke gy gy eene ysfelykc befchuldiging bouwt. Gy hebt ongetwyfeld het vaifche van deeze betigtingen voor u zeiven niet kunnen ontveinzen : gy zult hetzelve beter dan iemand bemerkt hebben. Maar daar is niet aan gelegen; de Jooden zyn haatelyk, men moet hen fchelden onder de geringfte voorwendfels: hen te lasteren is een fpcl, en het tyvcrdryf van uwe zagtzinnige Wysbegeerte. Ach! myn Heer, welk vermaak kan eene aandoenlyke ziel vinden in het verongelyken van een ongelukkig Volk! ö Apostel (*) De Heer de voltaire zegt zelve, op eene andere plaats, „ dat het de gewoonte der Israëlitea was, alle de maag» „ delyke Dogters te bcwaaren".  C 229 ) tel der Verdraagzaamheid en der Menschlykheid, is het dus dat gy de algemeene goedwilligheid in het werk dek, welke gy predikt! Gy zegt ergens, myn Heer, dat „ 'er Histo,, rifche leugens en Historifche dwaalingen zyn": voeg hier by, dat 'er Historifche lasteringen zyn, en oordeel gy zelve, in welk een rang de befchuldiging moet geplaatst worden, welke wy zo even weerlegd hebben. P 3 BRIE.  BRIEVEN VAN EENIGE PORTUGEESCHE en HOOG. DUITSCHE JOODEN. DERDE DEEL. EERSTE BRIEF. Behelzende eenige Aanmerkingen over de twee Hoofdftukken der Verhandeiinge over de Verdraagzaamheid, welke de Jooden betreffen. MYN HEER! Indien 'er iemand op Aarde is, die de Verdraagzaamheid moet wenfchen, het is ongetwyfeld een ongelukkig Volk, hetwelk de Godsdienst, dien het belydt, federt zo veele Ecuwen hloot Helt aan de drukkendfte veragting, en aan de wreedfte vervolgingen. Romeinen, Perfiaanen, Sarazeenen, Christenen, Mohamedaa- nen»  < 231 ) nen, alle de Volken, alle de Gezindheden zyn beurtelings tegen ons opgedaan; en van den Nyl tot aan den Weixel, van den Taag tot aan den Euphraat is 'er geen Land, hetwelk niet geweest is het bloedig Tooneel van onze ongevallen. Zouden wy kunnen nalaaten, de woede van het Bygeloof te verfoeien, nadat wy zo menigmaalen&de droevige flagtofTers van hetzelve zyn geweest? Wy zyn derhalven wel verre af, myn Heer, van de beginfels van algemeene goedwilligheid, door uwe Verhandeling verfpreid, te beftryden. Het zyn integendeel deeze beginfels, het is deeze geest van toegeevelykheid, welke aldaar heerscht, en die raadgeevingen tot zagtmoedigheid aan de Overheden gedaan, welke dezelve voor ons dierbaar maaken, en die ze ons met vermaak geftadig doen leezen, in weerwil van de pylen, welke gy aldaar insgelyks op ons en op onze Vaderen fchiet. Wy zullen niet onregtvaardig zyn, omdat uwe vooroordeelen geweldig zyn, en uwe haat hardnekkig. Wy zullen zonder moeite erkennen, dat men, van tyd tot tyd, in dit Werk ontdekt het Coloriet van eenen grooten Meester, en de wyze inzigten van eenen Wysgeer, een Vriend der Menschlykheid. Wie kan in hetzelve, zonder aandoening, die droevige Gebeurtenis leezen, welke u op hetzelve heeft doen denf 4 ken,  C 232 ) ken (*), of zonder fidderen de afbeeldingen der Gcestdryvcrye aanfehouwen, welke gy aldaar hebt ontworpen;zo veele verraaderlyke doodflagen, moorden, bloedige oorlogen, welke die Wangedrogt heeft veroorzaakt in uw Vaderland, en in het overige gedeelte van 't Heelal! Welk een jammer, dat een zo gewigtig Onderwerp zich niet aan het verftand der Leezeren vertoont, dan vergezeld van eene menigte van vreemde Aanmerkingen, van ftoutelyk bevestigde Gebeurtenisfen, van verwarde Denkbeelden cn grove Dwaalingen, welke men zich niet dan met moeite kan weerhouden als vrywillig aan te merken! Wy laaten voor de Geleerden, en voor de Christenen , de zorge over om die dwaalingen te recht te brengen, welke men aldaar vindt, ten aanzien van de Egyptenaaren, dc Romeinen, de Christenen, derzelver Martelaarcn, enz. Maar 'er zyn twee Hoofdftukken, welke byzonderlyk de Joodlche Natie betreffen, en die, zonder op ver- (*) Dc Qnfcfcujdige cn ongelukkige Familie, welke hier bedoek! wordt, een Voorftandcr vindende in den Heer de voltairb, door zyn gezag onderfteund , en door zyne welfpreekende Schriften verdedigd, is eene verwonderlyke trek in h-t ieeven van deezen doorbuigen Schryver. Het is de fchoonfle van zyne zegepraaien. Niemand juicht met meer opregthcid toe dan wy, den roem welken hy behaald heeft, met allereerst de (tem te verheffen, ten voordeeie der Onfchuld, door het Geregt onderdrukt. Dc /lutheur.  C 233 ) verre na de beste van het Werk te zyn, ons hebben toégefcheenen van onze zyde eenig antwoord te vereifchen, niet zo zeer om dezelve te weerleggen, als om eenige trekken aan te wyzen, welke gy u aldaar hebt laaten ontvallen; dit is het, myn Heer, hetgeen ons in deezen Brief zal bezig houden, en het Onderwerp der volgende Aanmerkingen uitmaaken. § i. Het denkbeeld, hetwelk de doorlugtige Schryver geeft van het Goddelyk Regt onder de Jooden. In het eerde van uwe twee Hoofddukken, myn Heer, fielt gy u voor, te onderzoeken, of de Onverdraagzaamheid onder de Jooden tot het Goddelyk Regt behoorde; en om tot dit Onderzoek met dies te meerder orde voort te gaan, of met eenig ander inzigt, begint gy met uwe Leezeren een denkbeeld te geeven van ons Goddelyk Regt. „ Men noemt, geloove ik, zegt gy, Godde„ lyk Regt de Geboden, welke God zelve „ heeft gegeeven. Hy wilde, dat dc Jooden „ een Lam met Latuw gekookt zouden eeten, „ en dat dc het Gasten ftaande zouden eeten, met „ eenen ftok in de hand, ter gedagtenisfe van '? hct P«fcha. Hy geboodt, dat de Inwyding p 5 „ des  ( 234 ) „ des Hooge-Priesters zoude gefchieden, door „ bloed aan zyn regter oor, zyne regter hand „ en zyne regter voet, te ftryken; buitengemee„ ne gewoonten voor ons, maar niet voor de „ Oudheid. Hy verboodt het eeten van onge,, fchubde Visfchen, van Varkens, Haazen, „ Egels, Uilen, Grypvogels, enz. Hy ftelde „ Feesten en Plegtigheden in; alle deeze din„ gen, welke anderen Volken willekeurig, en ,, aan het Heilig Regt, aan het Gebruik onder„ hoorig fcheenen, door God zeiven bevolen „ zynde, wierden een Goddelyk Regt voor de „ Jooden (*); even gelyk alles, hetgeen Jefus ,, Christus, de Zoon van Maria, de Zoon van ,, God, ons heeft bevolen, voor ons een God„ delyk Regt is". Het is dus, myn Heer, dat gy ons Goddelyk Regt afbeeldt. Zodanig is het denkbeeld, hetwelk gy u van hetzelve vormt, of hetwelk gy daarvan aan uwe Leezcrs wilt geeven ; gelykende in dit ftuk naar die Schilders, welke zich niet van de kunst om op zy te fchilderen bedienen, dan (*) De Heer de voltaire fchynt het Goddelyk Regt tegen het ftellig Regt over tc (lellen; dit zoude een misflag zyn. Het Goddelyk Regt onder de Jooden wordt onderfcheiden in het Natuurlyk Goddelyk Regt, hetwelk de zedelyke Wetten, in de Natuur der dingen gegrond, behelst , cn het ftellig Goddelyk Regt, hetwelk de Ceremonieclc, de Staatkundige Wetten, enz, bevat, gegrondvest op den blooten Wil en het welbenaa* gen van God. De Antbeur.  C 235 ) dan om het Voorwerp, hetwelk hun mishaagt, van den ongunftigftcn kant te vertoonen. Maar zyn dan dceze Ceremonieele Wetten, welke gy alleen bybrengt , het Goddelyk Regt der Jooden? Zyn zy het voornaamftc cn weezenlykfte gedeelte van het zelve? Onze Prophceten zeggen allerwegen het tegendeel. De tien Geboden , dat allervolmaaktfte kort begrip der Zedekunde , en zo veele andere verwonderenswaardige Geboden, ten aanzien van 's Menfchen pligten, omtrent God cn omtrent zynen Naasten : zie daalden grondflag cn het eerfte gedeelte van dit Regt; en alle die verftandige Keuren, welke men aldaar ontmoet, over den uitwendigen Dienst, en over alles, hetgeen tot denzelven behoort; over het gezag der Overheden, over de Erfenisfen, over de Gefchillen, over de Vonnisfen, over de wyze van het aangaan van Vrede cn Oorlog, enz. met één woord, over het Kerkelyk, Burgerlyk en Staatkundig bewind, dit is het tweede gedeelte van hetzelve. Hetzelve te bepaalen, gelyk-gy doet, tot Kerkgewoonten en Plegtigheden, is daarvan een onvolkomen, en by gevolg, valsch denkbeeld geeven, en meer behendigheid dan liefde tot de Waarheid toonen: het is zo veel als te zeggen, dat zich tc baaden of water over het hoofd te doen ftorten het Goddelyk Recht is der Christenen; of om den Heer de voltaire aan te duiden, hem den  C 236 ) den Schryver te noemen, niet van de Hém-iade en van de Zaïre, maar van Zulima of van Olympia. Het is u niet genoeg, van ons Goddelyk Regt een valsch denkbeeld te geeven, gy tragt hetzelve bovendien befpottelyk te maaken. Onze Plegtigheden, zegt gy, „ zyn voor ulieden „ buitengewoone Kerkgebruiken". Zyt gy dan, myn Heer, een van die'eenvoudige lieden, die, nimmer buiten hun Land geweest zynde, alle de vreemde gebruiklykheden grillig agten? Of die binnen hunne Eeuw beflootcn, niets redelyk oordeclcn, dan hetgeen gelykt naar hetgeen zy zien ? En wat is 'er aan gelegen, of een HoogePriester wordt ingewyd, door zyn regter Oor met bloed, dan zyne handen met Olie te beftryken? Alle Plegtigheden zyn in den grond gelyk; zy hebben niets eerwaardigs dan de heiligheid , welke de Godsdienst daaraan hegt. „ De Varkens, de Haazen, de Uilen, de „ Egels", enz. waren den Jooden verbooden. Is het belachelyk, dat ongezonde fpyzen door verjtandige Wetten worden verbooden; en dat andere , welke aan fommige Volken aangenaam (*) kun- (*_) Dc foorten van Vleesch , welke by zekere Volken meest gcagt zyn , zyn het niet by alle de anderen. „ Nog heden ten „ dage, zegt hasselquist, maaken de Arabiërs en Egyp„ tenaars weinig werk van den Haas. Zy laaten deeze Dieren in vrede, welke in alle de overige declen der waereld zo zeer vervolgd worden". De Uitgeeven.  ( 237 ) kunnen voorkoomen, om byzondere redenen zyn verbooden geweest, welke men niet kan afkeuren , omdat men dezelve niec weet ? Gy noemt de Ixions , de Grypvogels, dis gefchiedt waarfchynelyk om den Kuikendief en den Vischarend te doen verwarren met ingebeelde Dieren, die niet beftaan dan in de verbeelding der. Schilders en Digtcrs. Zie daar dc gelukkige middelen, welke gy gebruikt, om ons Goddelyk Regt belachelyk te maaken. Wy twyfclen, of zy naar uwen wensch zullen uitvallen, ten minden by verlichte Leezers. § 2. Of 'er, in het Goddelyk Regt der Jooden, Wetten zyn, welke de Verdraagzaamheid der vreemde Godsdienflen wettigen. Uit uwe Inleiding, myn Heer, zoude men denken, dat gy uw zeggen met deeze of geene Wet, uit het Joodfche Wetboek, zoude bekragtigen. In geenen deele; gy ftaat integendeel toe, dat men in hetzelve „ geftrenge Wct„ ten, ten aanzien van den Dienst, en nog veel „ geftrenger kastydingen vindt". Inderdaad, 'er wordt uitdrukkelyk en op meer dan eene plaats' gezegd (*), dat een iegelyk Afgodisch Israëliet, zon- (*) Zie Exod. Hoofdft, XXII: 24. Deut, Uoofdfh XXVII; 5,*eiu.  ( 238 ) zondir vergiffenis, zal ter dood gebragt worden) en dat eene iegelyke Stad van Israël, welke vreem» de Goden zal aanbidden, zal uitgeroeid worden» Voorbeelden van eene harde geftrengheid bevestigen deeze Geboden. Duiden deeze Voorbeelden , myn Heer, deeze Wetten, onverfchilligheid aan, ten aanzien van den Dienst? Is het hieruit, dat gy wilt befluiten, dat de Onverdraagzaamheid niet tot het Goddelyk Regt onder de Jooden behoorde ? Hoe zouden onze Wetten de vreemde Goden verdraagen hebben? De Joodfche Regeeringsvorm was eene Gods Regeering: God was dc Opperheer van dezelve, cn de Aanbidding van Jehovah alleen was de eerfte voorwaarde, de grondflag van het Verbond van zyn Volk met Hem. Vreemde Goden te Aanbidden was derhalven eene fchending van het Verbond, eene ongetrouwheid jegens den Opperheer, en eene misdaad van Staat van den eerften rang. Was 'er immer eene Regecringsvorm, onder welke de misdaaden van Staat door de Wetten geduld wierden? §3- Of de plaatfen uit Amos en Jeremia, door den Oordeelkundigen aangehaald, de Verhaalen van Mofes weder fpreeken. „ Maar, zegt gy, veele Uitleggers hebben „ moei.  C 239 ) ,, moeite, om de Vernaaien van Mofes overéén „ te brengen met de plaatfen uit Amos cn Jere„ mia, en met de beroemde Redevoering van „ den H. Stephanus, in de Handelingen byge„ bragt". En gy berigt ons, wat het is, hetgeen de verlegenheid van deeze Uitleggers en de uwe veroorzaakt. Amos zegt, „ dat de Jooden „ geduurig in de Woestyn Moloch, Rempham „ en Kium aanbaden". Men zoude inderdaad misfehien eenige moeite hebben, om Amos met Mofes overéén te brengen, indien Amos gezegd hadt, dat de Jooden in de Woestyn geduurig deeze vreemde Goden aanbaden. Maar dit geduurig, myn Heer, is niet van den Propheet, het is van u: en het byvoegen van dit woord in eene fpreekwyze verandert derzelver zin een weinig. Wy begreepen in 't eerst niet, wat dit byvoegfel zeggen wilde: maar gy verklaart u daaromtrent duidelyker in uwe Philofophie de l'Histoire, alwaar gy, van deeze plaatfen andermaal gewaagende, wilt te verdaan geeven, dat de Jooden Adonaï niet aanbaden, dan federt hunnen uittogt uit de Woestyn. „ Jeremia, zegt gy, Amos en „ de H. Stephanus verzekeren, dat de Jooden, „ in de Woestyn, Moloch, Rempham en Kium „ alleen erkenden; dat zy geene offeranden dee„ den aan den Heere Adonaï, welken zy federt „ aanbaden". Maar ter goeder trouwe, myn Heer, hebt gy u gevleid, datgy uwe Leezeren zoud?  ( 24o ) zoüdt kunnen overtuigen, dat Amos en Jeremia iet diergelyks gezegd hebben ? Zie hier de plaats uit Amos; Ik haate, ik verfmaade uwe Feesten : en ik mag uwe Verbodsdagen niet rieken. — Doet het getier uwer Liederen van my weg: ook mag ik uwer Luitenfpel niet hooren. — Hebt gy my veertig jaaren in de Woèstyne Slagtofferen en Spysoffer toegebragt, ó Huis Israëls ? Ja, gy draagt de Tente van uwen Moloch, enden Kium, uwe beelden: de Sterre uw es Gods , dien gy u zeiven hadt gemaakt. Daarom zal ik ulieden gévankelyk wegvoeren, verre boven Daniascus heenen. Amos V: 21,23,25,26,27. Wy erkennen, dat 'er eenige zwaarigheid is, om deeze woorden, Hebt gy my veertig jaaren, enz. te doen famenhangen met het voorgaande en het volgende; alsook om de waare betekenis der woorden Rempham en Kium te bepaalen, van welke gy de Eigennaamen van twee Godheden maakt. Maar het is klaar, dat de Propheet hier niet zegt, noch dat de Israëliten in de Woestyn geduurig de vreemde Goden aanbaden, noch dat zy geene andere dan deeze erkenden, noch dat zy Jehovah niet aanbaden, dan federt hunnen uittogt uit de Woestyn. Met deeze ondervraaging, hebt gy my veertig, enz. wil de Propheet hun niet verwyten, dat zy, geduurendc de veertig jaaren in de Woestyn, den Heere geene offerande hadden geofferd; maar dat zy hem niet getrouw wa-  waren geweest, in hem den geheelen tyd, welken zy aldaar doorbragten, te offeren, en dat zy Hem meermaalen hadden verlaaten, om de Goden tc aanbidden-, welke zy zich zelvcn gemaakt hadden: hetwelk Mofes niet wedcrfpreekt. Gy voegt 'er by, dat Jeremia uitdrukkelyk zegt: „ dat God geene Offeranden van hunne „ Vaderen eischte, wanneer zy uit Egypten uit„ trokken". Maar, indien gy, in ftede van deeze plaats, uit het verband gerukt,aan te haaien, het volgende by dezelve hadt gevoegd, zoude men de gewaande tcgenftrydigheid wel dra hebben zien verdwynen. De Propheet, myn Heer, fielt zich in dit Hoofdftuk voor, om den Jooden te doen zien, dat dc Plegtigheden en Offeranden, in welke zy hun vertrouwen fielden, van geene waarde in Gods oogen waren, zonder de onderhouding der Wet. Zultgy Jïeelen, zegt hy hun, en doodflaan, en over/pel bedryven, en valfchlyk zweer en, — en dan hoornen, en (laan voor myn aangezigt in dit Huis, dat naar mynen naame genoemd is! —Doet uwe Brandöfferen tot uwe Slagtöfferen, en eet Vleesch. ■ Want, voegt hy 'er by, om hun te bewyzen, dat hy de bctragting van zyne Geboden boven alle de Offeranden fchat; Want ik heb met uwe Vaderen , ten dage als ik ze uit Egyptenland uitvoerde , niet gefproken, noch hun gebooden van zaaken des Brandoffers of Slagtbffers. Maar deeze zaak Q heb  C 242 ) heb ik hun gébooden, zeggende: Hoort naar myne Jtenme, zo zal ik u tot eenen God zyn, en gy zult my tot een Volk zyn, en wandelt in al den weg, dien ik u gebieden zal, opdat het u welga. Jer. VII: 9,10,21,22,23. Tin dal bragt, gelyk gf, deeze plaats by, en met zyne gewoone goede trouw (*); hy verzweeg insgelyks het laatde gedeelte van dezelve, omdat hy bemerkte, dat daarin eene Verklaaring van dezelve gegeeven, en de waare zin bepaald wordt. Wie ziet niet inderdaad, dat het oogmerk van Jcremia niet was, te ontkennen, dat God in de Woestyn Offeranden van onze Vaderen hadt gevorderd, en dat zy hem dezelve geofferd hadden; maar dat hy hun wil doen begrypen, dat het de gehoorzaamheid is aan zyne Wet, welke hy boven al, en by voorkeuze van alle Brandoffers, hadt gevorderd! In denzelfden zin, en op de eigende wyze zeide een ander Propheet: Ik wil bermhartigheid en geene offerande; dat is te zeggen, ik fchat de eene boven de andere. Niets is algerncener in onze Schriften, dan deeze wyze om den voorgang uit te drukken, welken men aan eene zaak boven eene andere geeft: zich daarvan tot zyn voordeel te bedienen, zo als tin dal doen wil, (*) Zie het antwoord van Dr. lel akd, op het Chrhtianit-j as old as the Creatie». De Autheur.  ( 243 ) wil, is te tooncn, dat men, of weinige kennis van onze Taal heeft, of niet zeer opregt is. Op deeze wyze, myn Heer, antwoordden Geleerde Engelfchen den Deïsten, welke hun deeze twee plaatfen tegenwierpen. Waarby wy eene Aanmerking zullen voegen; te weeten, dat men noch uit de Boeken van Mofes, noch uit eenig ander van onze Gewyde Boeken ontdekt, dat God in de Woestyn van byzondere Perfoonen Offeranden heeft gevorderd, of dat de Wetten van den Pentateuchus, ten aanzien van de Offeranden, gefchikt waren', om aldaar regelmaatig te worden waargenomen. Integendeel blykt het, dat men aldaar geene Offerande offerde, dan by gewigtige gelegenheden, en dat de byzondere Perfoonen, ten deezen opzigte, hunne vryheid hielden; en het kan zyn, dat de Propheeten niets anders wilden zeggen. Wat hiervan zy, myn Heer; kunnen twee dubbelzinnige Texten, en die ligtelyk vatbaar zyn voor eene uitlegging, die verfchilt van die, welke gy aan dezelve geeft, een groot getal klaare en uitdrukkelyke plaatfen opweegen, uit welke ten duidelykden blykt, dat de Israëliten in de Woestyn Adonaï aanbaden, en dat zy van toen af Offeranden offerden ? Q 2 § 4- Of  C 244 ) §4. Of 'er van geen Godsdienftig bedryf van het Joodfche Folk, in de Woestyn, wordt gefprooken. „ Andere Oordeelkundigen , zegt gy, myn „ Heer, beweeren, dat'er van geen Godsdien„ lïig bedryf van het Volk, in de Woestyn, wordt „ gefproken, geen Paasch-Feest, geen Pinxter„ Feest gevierd is, geene melding wordt ge„ maakt van het vieren van het Feest der Loof„ hutten, geene openbaarc Gebeden zyn vast„ gefteld; en eindelyk de Befnydenis, dat Zegel „ des Vcrbonds van God met Abraham, niet „ wierdt waargenomen". „ De Befnydenis wierdt in de Woestyn niet „ waargenomen". Dat is waar, en gy behoorde ü dit herinnerd te hebben, myn Heer; gy zoudt dan, op eene andere plaats, (*) niet recht het tegendeel beweerd hebben. „ Geene openbaarc Gebeden vastgefteld". De uuren waren misfehien tot dezelve niet beftemd, noch de Formulieren bepaald, gelyk naderhand gefchiedde. Maar de Israëliten bleeven zekerlyk geene veertig jaaren, in de Woestyn, zonder openbaarc Gebeden. En wat zien wy in den Pentateuchus menigvuldiger, dan het Volk voor (*) Zie Diüiennaire Philofephiqai.  ( 245 ) voor den Heere vergaderd, om Hem te aanbidden , zynen bydand te fmceken, of zyne gramfchap te vermurven! Waren dit geene openbaarc Gebeden ? Deeze Oordeelkundigen agten zich geregtigd om derzelver indelling te ontkennen, omdat dezelve niet met uitdrukkelyke woorden in de Boeken van Mofes wordt gevonden: maar dezelve wordt alzo weinig gevonden in het Boek van Jofua en in dat der Regteren. .Denken zy, dat de Jooden, geduurendc dit geheele verloop van tyd, geene openbaarc Gebeden hadden? „ Geen Pinxter-Feest: geen gewag van het „ Feest der Loofhutten". Neen; maar behoorden deeze Oordeelkundigen daarover verzet te ftaan ? Hebben zy dan niet geleezen, dat deeze Feesten eerst door de Israëliten moesten gevierd worden, het eene wanneer hunne Graancn begonnen uit te fbruiten, het ander eerst na de inzameling; of hebben zy niet bedagt, dat onze Vaderen in de Woestyn niet zaaiden noch inzamelden? Eene der Plegtigheden, ten aanzien van het Feest der Loofhutten voorgcfchrcevcn, was, het oprechten van Tenten of Galdcryen van • bladeren , om zich tc herinneren, dat zy veertig jaaren jin de Woestyn onder Tenten hadden doorgebragt: was het niet natuurlyk, met het waarneemen van deeze Plegtigheden te wagtcn, tot dat zy aldaar niet meer waren ? Ook moesten deeze Feesten, volgens de Wet zelve Q 3 van  C 246 ) van derzelver inftelling, geene plaats hebben, dan na dc komst der Israëliten in het beloofde Land; Wanneer gy in liet Land zult gekoomen zyn, hetwelk ik ulieden geeven zal. Levit. XXIII. Niets behoort ons derhalven hier te' verbaazen, dan de verwondering van deeze Schryvers. „ Geen Paasch-Fcest gevierd". Zie daar het . geen zy verzekeren, en zie hier hetgeen de Schriftuur berigt. In de eerfte maand van het tweede jaar (na den uittogt uit Egypten) zeide de Heere tot Mofes, in de Woestyn van Sinaï, zeggende; dat de Israëliten het Pafcha vieren, op den veertienden deezer maand, gelyk gebooden is. En Mofes geboodt de Kinderen Israëls het Pafcha te vieren; en zy vierden het den veertienden der maand, op den avond, gelyk gebooden is, Num. IX: I, 2,4. V Het is waar, dat 'er in de Schriftuur niet gezegd wordt, dat de Jooden een ander Pafcha in de Woestyn gevierd hebben. Maar is'dit, omdat onze Vaderen geene andere Paasch-Feesten vierden, dan van welke in de Heilige Boeken wordt gefproken? Indien dit zo was, zoude men moeten gelooven, dat zy flegts eens of tweemaal het Pafcha vierden, federt Mofes tot o*p Jofias; hetwelk deeze Oordeelkundigen waarfchynclyk niet voorwenden. „ Dc Schriftuur", zeggen, ten laatdcn, uwe Oordeelkundigen, „ fpreekt van geen Godsdien„ ftig bedryf van het Volk in de Woestyn". Maar  C 247 ) Maar dezelve fpreekt van het bouwen, de oprechting en dc inwyding van den Tabernakel en van het Altaar, van de inwyding van Aaron en zyne Kinderen, van die der gewyde Vaten, enz. Dezelve toont ons eenen Hooge-Priester, Priesters, eenen gcheelen Stam aan den Dienst van het Altaar toegewyd. Zouden de Hebreeuwen alles gehad hebben, hetgeen tot den Dienst noodig was, zonder immer eene daad van denzelven te verrigten? Zy fpreekt van het Gewyde Vuur, hetwelk op het Brand-Altaar wierdt onderhouden, van her Reukwerk, hetwelk men op het Reuk-Altaar brandde, enz.; zyn dit niet zo veele Godsdienftige bedryven ? Zy ftelt ons voor oogen Aaron met het Wierookvat in de hand , den naam des Almagtigen over Israël aanroepende ; zyne Kinderen met den - dood geftraft, om dat zy ccn vreemd Vuur voor den Heere gebragt hadden, en Koran, met zyne Aanhangers, den Broeder van Mofes de Priesterlyke bedieningen betwistende. Onderftellen alle deeze Gebeurtenisfen, welke in dc Woestyn zyn voorgevallen, geheel geene Godsdienftige daad aldaar verrigt ? . Het allerplegtigfte Godsdienftig bedryf is de Offerande; en buiten twyfel hebben deeze Oordeelkundigen hiervan inzonderheid willen fpreeken. Maar hoe kunnen zy zeggen, dat 'er nimmer melding wordt gemaakt van Offeranden, door de Israëliten in de Woestyn geofferd? Zy Q 4 heb-  ( 24S ) hebben clan het XXIVfe. Hoofdftuk van Exodus niet geleezcn, alwaar wy lcercn, dat Mofes een Altaar oprechte aan den voet van den Berg Sinaï, en dat uitgcleezene Tsraëliten aldaar Brandoffers cn Dankoffers offerden: zy hebben het Boek Numcri niet geleezcn, waarin verhaald wordt,. (Hoofdft, VIL) dat by de inwyding van den Tabernakel, de Hoofden der Stammen Mofes 36 Csfcn, 72 Rammen, en even zo veele Lammeren bragten, om den Heere opgeofferd te worden. Zy hebben ook niet hetVIIKe. Hoofdftuk van Lcviticus geleezcn, alwaar Mofes by de inwyding van Aaron een Zoenoffer en ceri Brandoffer opoffert: noch het IX-c Hoofdftuk, alwaar, Aaron verfcheidene Offeranden geofferd hebbende voor zich zei ven en voor het Volk, een Vuur, door den Heere gezonden, in een oogenblik het Vleesch der Slagtöffers, op het Altaar gelegen, verteerde : noch het XVI<2e Hoofdftuk, waarin het Offer van den weggaanden Bok bevolen wordt, en alwaar 'er by gevoegd wordt, dat Aaron deedt, hetgeen Mofes bevolen hadt. Het is derhalven onbetwistbaar, dat de Hebreeuwen Jehovah in de Woestyn erkenden, dat zy hem Offeranden offerden, en dat zy Hem van toen af aanbaden. Ondertusfchen moeten wy niet ontveinzen, dat'er in de Historie der Voorvallen, den Israëliten geduurende deeze veertig jaaren gebeurd, een tusfehentyd van acht-en dertig jaaren voorkoomt,  C 249 ) geduurende welken de Pentateuchus geene melding maakt, noch van Offeranden, noch van eenig ander "Godsdienftig bedryf. Maar waarom? Omdat de Pentateuchus volftrekt alles agterlaat, hetgeen in denzelven gebeurd is. Inderdaad, het Verhaal, hetgeen Mofes van deeze Gebeurtenisfen doet, eindigt met het einde van het tweedejaar, en begint niet weder, dan met de eerde maand van het veertigde. Ongetwyfeld moet, inzonderheid in deezen tusfehentyd, dat lang en menigvuldig vervallen in de Afgodery geplaatst worden, welke Mofes Jofua, Amos, enz. hun vcrwyten, en die wy niet ontkennen. God, vertoornd zynde over hunne weigering, van bezitting te neemen van het Land, hetwelk hun beloofd was, hadt hun gezwooren dat zy nimmermeer in hetzelve zouden ingaan, en dat zy allen in deeze Wildernisfen zouden omkoomen. God keerde zich, zeggen uwe Handelingen, en gaf hen over, dat zy het heir des Hemels dienden, — den Moloch, den Rempham, enz. (*). Deeze verlaating van den Dienst van Jehovah, zo menigmaalcn herhaald, deeze haatelyke afvalligheden zo gemeen geworden, gepaard by die van het eerfte jaar, jn hetwelk zy het Gulden Kalf hadden aangebeeden, cn van het veertigde jaar, waarin zy %ich aan Baal-Phegor koppelden, waren zekerlyk ge- (•) Hand. VII: 42, 43. Q 5  ( 2J0 ) genoeg, dat onze Propheeten, in den ftyi der redenaars, konden zeggen, dat dit ongeloovig Volk , veertig jaaren lang vreemde Goden hadt gediend in de Woestyn. Deeze Heilige Mannen fpraken overeenkomftig met den aart van hunne Taaie en van hunne Eeuw. Zy kibbelden niet over de woorden. Heden ten dage, op eene kindcragtige wyze, hunne uitdrukkingen aan te dringen, om dezelve te doen dry den met den Wetgeever, is tot een zwak hulpmiddel zyne toevlugtneemen. § 5- Of de vreemde Goden door Mofes geduld wierden. Andere voorheelden van Afgoderye. „ De Jooden, zegt gy, hadden derhalven „ onder Mofes onbetwistbaar andere Goden, „ behalven Adonaï". Wie ontkent het? De Schriftuur zegt het op honderd plaatfen. „ Deeze Goden wierden derhalven door Mo„ fes geduld". De Schriftuur, welke ons leert, dat de Jooden, geduurende de 38 jaaren, van welke de Historie in den Pentateuchus is overgeflagen, tot veelerleie Afgodifche Dienden vervielen, leert ons insgelyks, dat zy allen in de Woestyn, onder de hand van Jehovah,omkwamen, projlravit eos in deferto. Dit is alles, hetgeen wy 'er van wceten, cn hetwelk uwe Oordeelkundigen 'er van kunnen weeten. Daar-  C 251 ) Daarenboven, bewyzen de toegeevelykheid van den Souverèin, omtrent oproerige Onderdaanen, dat de Wetten van het Land den opftand dulden? En dit te gelooven,'is dat niet het 'feit cn het regt verwarren? Dit antwoord kan op alle de voorbeelden van Afgodery, door u bygebragt, worden toegepast. Onze Vaderen hadden geenen last,zo als fommige Deïsten hebben voorgewend, en gelyk Mahomct veinsde te hebben, om te vuur en te zwaard de Afgodery op den Aardbodem uit te roeien; maar onze Wetten duldden dezelve zekerlyk niet onder ons. Wanneer het lichaam der Natie, wanneer de Koningen en hunne Onderdaanen den Dienst hunner Vaderen verlieten, om vreemde Goden te aanbidden, konde God alleen hen daarover ttraffen. En waren alle die ongelukken, van welke gy eene zo lange optelling doet, in uwe Philofophie de l'Histoire, geene geftrenge kastydingen ? Herlees dit Hoofdftuk, myn Heer, en oordeel, of deeze Overtrecdingen ongeftraft bleevcn. § 6. Of Mofes de Wet overtradt, welke hy gegeeven hadt, om geen Beeld te maaken. Koperen Slang: Osfen van Salomon. „ Mofes zelve fchynt weldra de Wet te heb„ ben overtreeden, welke hy gegeeven hadt; « hy  (^) „ hy verbiedt alle beeltenis: dit niettegenftaan„de recht hy eene Koperen Slang op, Salo- . „ mon laat twaalf Osfen uithouwen", enz. Gy zoudt 'er nog hebben kunnen by voegen, dat Mofes verfchillende Afbeeldingen van Dieren liet borduuren, op het Voorhangfel van het Heiligdom, dat hy Cherubs op de Ark dcedt plaatfen , welke dezelve met hunne vleugelen bedekten, enz. Maar hy overtradt daarom,, de Wet „ niet, welke hy gegeeven hadt". Deeze Wet verbiedt niet voldrekt het maaken van eenig Bééld, van eenige Gelykenisfe; maar het maaken van dezelve , om ze tc aanbidden. In deezen zin hebben onze Vaderen, Jofephus, enz. dezelve verdaan. Het gedrag van Mofes ftrydt derhalven niet met de Wet, maar met den zin, welken het u behaagt aan denzelven te hegten. § 7- Voorbeelden van Elias en Elifa. „ Elias, zegt gy, dcedt het Hemclsch Vuur „ nedcrdaalen, om de Priesters van Baal te ver„ teeren. Elifa dcedt Beeren koomen , óm „ twee-en veertig kleine Kinderen te verfchcu„ ren, welke hem Kaalkop genoemd hadden: „ maar dit zyn zeldzaame Voorbeelden en Gej, beurtenisfen, welke tc willen navolgen, een „ weinig hard zoude weezen". Men  ( 2J3 ) Men behoeft niet te vreezen, dat men dezelve zal navolgen. Menfchen, die door een woord fpreekens, Beeren uit de Bosfchen doen koomen, en het Vuur van den Hemel ncderdaalen, zullen altoos zeldzaam op Aarde zyn: en wanneer 'er eenigen, met deeze magt bekleed, gevonden worden, mag men gelooven,dat zy niet, dan om regtvaardige cn wettige redenen, dus of zo zullen handelen. Voor 't overige deedt Elias het Vuur niet van den Hemel nederdaalen, om de Priesters van Baal tc vertccren, maar dc Lyfwagten, die hem, van wegen eenen Godloozen Koning, aankondigden, om van den Berg af te koomen, werwaarts hy zich begecven hadt, en die kwaamen om hem met geweld van daar te haaien. Gy hadt, myn Heer, het Derde Boek der Koningen, hetwelk gy aanhaalt, niet wel geleezcn, of gy hadt het federt vergeetcn. „ Dc ,, menfcheiyke natuur is zo zwak, en men heeft „ zo veele zaaken in dit korte leeven tc verrig„ ten", dat deeze kleine misdagen iemand niet moeten verwonderen. § 8- Van eene plaats uit bet Boek der Regteren, alwaar Jephta van Chamos fpreekt. Jephta zeide tot de Ammoniten; [Regt. XI: 24.] Zoudt gy niet den geenen erven, dien uwe God  (254) God Chamos voor u uit de bezitting ver.dreeve ? Alzo zullen wy allen den geenen erven, dien de Heere onze God voor ons aangezigt uit de bezitting verdreef. „ Deeze Verklaaring is net : zy „ kan ons verre brengen; maar ten minden is 3, dezelve een duidelyk bewys, dat God den ,, Chamos verdroeg". God verdroeg Chamos , gelyk hy alle de Goden der Afgodendienaars verdroeg : Waar koomt dit op uit, en waarheen ,, kan dit ons 3, brengen". Andere Schryvers, (tindal, enz.) welke deeze plaats voor u, myn Heer, hebben aangehaald, beflooten uit dezelve een weinig minder verkeerdelyk, dat Jephta Chamos voor eenen waaragtigen God erkende, eveneens alsof men niet dagelyks. tegen iemand redeneerde, volgens zyne eigene beginfels, door dezelve voor een oogenblik als waar te onderdeden , fchoon men geloove, dat dezelve valsch zyn. Dit is 't, hetgeen Jephta hier doet, en dit kan ons zekerlyk niet zeer verre brengen". §9. Jfgodifclie Koningen, Gods Knegten, enz. genoemd. „ De Propheeten noemen Nabuchodonofor „ Gods Knegt, cn Cyrus zynen Gezalfden, zy„ nen Christus". Ja, myn Heer, en wy bedui-  C 2JJ ) fluiten daaruit, dat de God, welken onze Vaderen aanbaden, geenszins, gelyk fommige Vrydenkcrs hebben voorgegeeven, een byzondere God, eene plaatfelyke Godheid was, maar de God van het Heelal, wiens Voorzienigheid zich uitftrekc tot alle de Ryken. Alle de Koningen, de Overwinnaars zyn hem onderworpen, en volbrengen flegts zyne bevelen: zy zyn in zyne handen Werktuigen van bermhartigheid of van wraake; het is hierom, dat hy dezelve zyne Knegten, zyne Dienaars, zyne Gezalfden noemt. De regtmaatighcid van het gevolg, hetwelk gy uit deeze uitdrukkingen adeidt, is zekerlyk niet blykbaar: dit is alles, hetgeen wy ons zeiven veroorloven hiervan te zeggen. Deeze Brief is reeds langer, dan wy ons hadden voorgedeld. Wy moeten afbreeken, u verzekerende , dat niemand met grooter eerbied is , dan wy zyn, MYN HEER, CI1Z. TWEE-  C 2JÖ ) TWEEDE BRIEF. In welken onderzogt wordt, of het onmogelyk ware, dat 'er, in het Land der Midianiten, zo veele jonge Dogters en zo veele Beesten wierden gevonden, als de Schryver van het Boek Numeri verhaalt. \%7y hebben zo even, myn Heer, de plaats * * geleezcn, uit uwe Verhandeling over de Verdraagzaamheid, in welke gy fpreekt van de Overwinning, door onze Vaderen , op dc Midianiten , behaald. Gy verhaalt aldaar, dat de Overwinnaars in de Legerplaats der Overwonnenen vonden, 675.000 Schaapen, 72.000 Osfcn, 61.000 Ezels, en 32.000 jonge Dogters. Gy voegt by deeze Text eene Aantekening, in welke gy zegt: „Midian was niet begrecpen onder het „ beloofde Land. Het is eene kleine Landftrcek „ van Idumea, in 't fleenagtig Arabic: dezelve „ neemt haar begin aan den Noordkant, by den „ vloed Arnon, cn eindigt by den vloed Gared, „ in het midden van Klippen, en aan den Ooste„ lyken Oever van het Asphaltitifche Meir. Dit Land wordt tegenwoordig bewoond van eene „ kleine horde Arabiërs. Het kan acht mylenof „ daaromtrent in de lengte, en een weinig min„ der in de breedte haaien". Deeze  C 237 ) Deeze tegenftelling, tusfehen een zo groot getal Dogters; en Beesten, en de kleine uitgeitrektheid, welke gy aan dit Land geeft, wordt waarfchynelvk niet zonder oogmerk aangevoerd. Gy hebt ongetwyfeld (*) dit Verhaal willen belachelyk maaken, en gevolglyk ook het Boek, waarin hetzelve wordt gevonden. Zodanig fchynt insgelyks het oogmerk te zyn van een' anderen Schryver, welke denkt, gelyk gy, indien gy zelve het niet zyt; hy verzekert ons, „dat vee„ le Perfoonen aan deeze Gebeurtenisfe twyfe„ len"; en een derde, welke minder fchroomt zyn gevoelen te zeggen, verklaart, dat hy dezelve „ ten eencmaal ongerymd (f)" vindt. Vermits gy zo dikwyls (§) van deeze zwaarigheid fpreekt, en gy dezelve zo menigmaalen, met zo veel vertrouwen, herhaalt, is het waarfchynelyk, dat gy dezelve geenszins als middelmaatiglyk belemmerende aanmerkt. Laaten wy dan de- zcl- (•) Deeze uitdrukking is niet nnjuvrtenrig, cn bet li beaimelyk dezelve tc verbeteren. Het zonde zeer wel kunnen zyn, dat de Schryver iet anders bedoeld liccft. Ü* UUgtmru (t) Zie Euang. de Ia Ruift*, (§) Ket is zonderling, dat Sctayvrrt, <3ic zich hernemen , wtf onderweezen te zyn, zo hirdisclikbj op f»? ïo bfliwlaplje tegenwerping Uyven (lil (tam. De SchiJTcr, welke hier wederlcgd wordt, heeft dezelve, voor jtyn deel, vier «f vyrnualMi herhaald. Hy zoude , naar liet fchync, xyn jiuy'cr cn xjpnc l*ezers wel een weinig meer ht :.btn l.unnto l'piaren: Oaidit (runt* repetita. De Autheur. R  C 25S ) zelve ten toets brengen; en laaten wy zien, of dit Verhaal,in den grond,zo weinig geloofwaardig en zo ongerymd zy, als gy voorgeeft. § I. Of de Schryver van het Boek Numeri voorgefteld heeft, dat de Israëliten alle deeze Beesten, en alle deeze'jonge Dogters in de Legerplaats der Midianiten vonden. Laaten wy ons, in de eerfte plaats, verzekeren, (want van hier moet men geftadig met u en uws gelyken beginnen) of de Schryver van het Boek Numeri met 'er daad zegt, hetgeen gy hem doet zeggen. Waar vinden onze Hebreeuwen deeze jonge Dogters, en deeze Beesten, welker getal u verbaast? „Inde Legerplaats der Midianiten",zegt gy. Twee- en dertig duizend jonge Dogters , twee-en zeventig duizend Osfen, een-en zestig duizend Ezels, enz. „ in eene Legerplaats"! Men moet het bekennen; ccn diergelyk voorval is niet zeer waarfchynelyk; men voert gewoonlyk niet zo veele belemmering, noch zulk een groot gevolg met zich, wanneer men eenen gedugten Vyand gaat beftryden. Maar vermits gy dit Verhaal wildet uitziften, zo behoorde gy het ten minden met eenige aan-' dagt  C 259 ) dagt geleezen te hebben. Wordt daar gezegd, dat deeze twee-en dertig duizend jonge Dogters, cn alle deeze Beesten gevonden waren „ in de Legerplaats" ? Neen , myn Heer, men ziet aldaar integendeel (*), dat de overwinnende Hebreeuwen zich in het Land verfpreiden, dat zy de Dogters, de Beesten, enz. wegvoeren, en dat zy by den Wetgeever te rug gekoomen, by het tellen van den buit vinden, dat dezelve de ibmmen beloopt, door den Gewyden Schryver aangeweezen. Het was derhalven uit het geheele Land, cn niet „ uit de Leger„ plaats" der Midianiten, dat zy deeze Dogters en deeze Beesten haalden: dus moet de waarlyk ongerymde omdandighcid, dat „ zy dezelve in de „Legerplaatsvonden",Mofes niet tc last gelegd worden, welke dezelve niet meldt, maar de Oordeelkundigen , die ze hem leenen. Zy zyn het, die dezelve hebben verzonnen, zy, die dezelve fchryven, en hunnen Leezeren in koelen moede uitventen; op hen en op hen alleen , derhalven, moet het belachelyke daarvan nederdaalen. Een ander van deeze Schryvers vindt goed, deeze Dogters en deeze Beesten in een Dorp te plaatfen. Zo eendemmig zyn deeze Oordeelkundigen. In eene Legerplaats zegt de eene, in een Dorp , zegt de ander. Wel ! myne Heeren-, waar- (*) Zie het Boek Numeri, Hoofoft. JCXXÏ. Se Autbenr* R 2  ( 260 ) waarom laat gy ze niet, alwaar Mofes dezelve plaatst? Men ziet wel, dat gy, tot welkeen prys het ook zy, ftoffe wilt vinden om te boerten. Maar zyn deeze boerterijen, op het valfche gegrond,, wel Philofophisch ? § * Of het onmogelyk is, dat 'er twee- en dertig duizend jonge Dogters worden gevonden in een Land, hetwelk omtrent acht mylen lang, en een weinig minder breed is. Het zy zo, zult gy zeggen, myn Heer. Deeze twee- en dertig duizend Dogters wierden niet gevonden , „ noch in een Dorp, noch in eene Leger,, plaats"; en , vermits men dit moet erkennen, Mofes heeft deeze ongerymdheden niet voorgefteld , welke wy hem alleen te last leggen, om onze Leezcrs te vermaaken. Maar is het niet altoos eene ongerymdheid, voor te geeven, dat 'er zo veele Dogters wierden gevonden in een Land» hetwelk acht mylen lang, en een weinig minder breed was? Ik lfaa voor een oogenblik toe, dat uwe maaten naauwkeurig zyn, en dat het Land van Midian inderdaad flegts de uitgeftrektheid hadt, welke gy aan hetzelve geeft: zoude het, zelfs op deeze voorouderftelling, onmogelyk zyn, dat aldaar  ( 261 ) tiaar twee-cn dertig duizend Dogters wierden gevonden?Indien dit getal u ongelooflyk fchynt, zo is het ongetwyfeld, omdat het te veele Inwoonders zoude voorondcrdellen in zulk een klein Land Laaten wy derhalven dit berekenen. Twee-en dertig duizend Dogters onderftellen even zo veele of omtrent zo veele Jongens. Dus zoude men derhalven in alles 64.000 jonge Perfoonen van beiderleie Sexe, van de geboorte tot aan het Huwelyk (*), moeten rekenen. Deeze jonge Perfoonen moesten, volgens de algemeene rekening, ten minden het derdo gedeelte der Natie uitmaaken. Om over het getal der Midianiten uit dat van hunne Jongelingfchap te oordeelen, zoude men derhalven 64.000 alleen door drie behoeven te vermenigvuldigen ; hetwelk degts een geheel zoude geeven van 192.000 hoofden (f). Gelooft gy, myn Heer, dat (*) Hieromtrent laat de Hebreeuwfche Text geen twyfel over; en de Vulgata zegt uitdrukkelyk: Tuellas autem & omnes fcemiuas virgines refervate vebis. Zie het Boek Numeri, Hoofdft. XXXI. De Autbeur. (f) Het is zelfs zeer waarfchynelyk, dat de Midianiten niet zo talryk waren. Ook zondt Mofes, om hen te verdaan, en om het geheele Land t'onder te brengen, niet meer dan twaalf duizend mannen. Byaldien het Vyandlyke Leger tweemaal fterker was geweest dan dat der Israëliten, zoude het geene honderd en twee- en negentig duizend Inwoonders in het Land vooronderftellen. Wy hebben het getal daarvan derhalven eerder •vermeerderd dan verminderd. De Autbeur. R 3  ( 262 ) dat het onmogelyk is, dat een Land, hetwelk acht mylen lang, en een weinig minder breed is, honderd cn twee-en negentig duizend Inwoonderen kan voeden ? Een Land van deeze uitgeftrekthcid moet omtrent 248.000 Morgens bevatten; en volgens dc gewoone rekeningen, is 'een Morgen goed Land genoeg om vier Perfoonen tc voeden (*). Dus waren dan 48.000 Morgens genoeg om de 192.000 Midianiten te voeden. Laaten wy hier nog byvoegen, zo gy wilt, 16.000 Morgens, vooronderfteld zynde, hoewel zonder bewys, dat de Landeryen van het Land Midian niet alle jaaren Vrugten gaven, en dat men ieder jaar een derde gedeelte van dezelve moest laaten rus- (*) Het was waarfchynelyk volgens eene diergelyke waardeering, dat in veele vcrdeelingen van Landen, niet alleen onder de Koningen van Romen gemaakt, maar meer dan vier honderd •jaaren na deszelfs Bigting, aan ieder Burger of Volkplanter flegts twee Morgens wierden gegeeven. Men geloofde zonder twyfel, dat dit genoeg was, om hen cn hunne huisgezinnen te voe: den; en deeze Volkplanters geloofden het insgelyks, zonder hetwelk zy dezelve niet zouden hebben aangenomen , om verre van Romen van honger te gaan fterven. Zie dionysius hal1cae.nassens1s, t i t u s l i v i u s, enz. En c o l u ui e i. la berigt ons, dat vier Morgens Land alle de bezittingen uitmaakten van den beroemden Diüaior 15ti 1 ntius cincinnatus, Een jugerum, of Romeinfche Morgen , was omtrent vyf- en dertig Roeden (toifesj in het vierkant; hetwelk ten naasten by zes Roeden meer is, dan een Paryfche Morgen. Do Vitg$i-. vers,  C 263 ) rusten: wy zullen clan in 't geheel flegts 64.000 Morgens hebben, welke tot voeding der Inwoonders gebruikt wierden.- Is het onbegrypehk, dat in een Land van 248.000 Morgens, 64.000 Morgens Bouwlanden, van eene gewoone Vrugtbaarheid, wierden gevonden? De twee-en dertig duizend Dogters onderftcllen, derhalven , niet te veele Inwoonders in een Land van deeze uitgeibcktheid. Laaten wy, by deeze rekenkundige bewyzen , voorbeelden voegen. „ Zo veele Inwoonders, „ zegt gy, in een zo klein Land"! Maar vergeet gy, myn Heer, of durft gy ontkennen (*) de menigte van Inwoonders van Egypten, welke, naar evenredigheid, nog veel verbaazender was, cn niettemin door zo veele Schryvers worde bevestigd; die van Juda, zelfs onder de Asmoneefche Koningen, en onder de Herodesfen, eene (*) Dat durft hy inderdaad. Maar , wat hy ook mag zeggen» die talryke en groote holen in de Bergen uitgehouwen, de Onderaardfche Waterleidingen, welke dwars door dezeh-e liepen, om de Wateren der Rivier en de Vnigtbaarheid aan geene zyde tc brengen, die Kanaalen, die overgroore Meiren, door Menfchen Banden gegraaven, zo veele womlcrbaare Overblyffels, welke nog in weezen zyn, cn de Puinhoopen zelfs, met welke Egypten van de Zee tot aan de Watervallen van den Nyl bedekt is, kondigen duidelyk eene Bevolking aan, indien niet zo groot,als de ouden dezelve vertoonen, ten minften verre boven de laage denkbeelden, welke de Autheur zich daarvan maakt, en zyne Leezereu zoekt te geeven. De Uitgeeveri. R 4.  C 264 ) eene onmeetelyke Bevolking, door de Heidcnfche Schryvers zelfs erkend; die van Griekenland, en inzonderheid van Attica, een Land van kleine uitgeftrektheid, droog, bergagtig, fteenagtig, en nogtans zeer Volkryk; eindclyk die van Romen, onder Servius, dat is tc zeggen, in eenen tyd, in welken de Roomfche Staat (*), die geene acht mylen in de lengte, en evenveel in de breedte hadt, reeds over de twee honderd duizend Perfoonen voedde'? Zult gy alle deeze Gebeurtenisfen wraaken , en zult gy, om een voorval, uit de Gewyde Gefchicdenisfe, te beftryden, zo veele andere, uit de engerd) De Heer de vol t a i re beweert in eenen zyner Brieven , dat het eene uitgemaakte zaak is, ,, dat deeze Staat, tot „ op het jaar 400, na de ftigting van Romen, flegts acht mylen „ lang, en omtrent zo breed was,". Gelooft hy, dat dit Land toenmaals geene honderd en twee- en negentig duizend Inwoonders hadt ? DezeU-e moesten ten tyde van Setvius meer dan twee-honderd duizend bedraagen. Zie by titus livius, enz. den uitflag der optellinge, onder de Regeering van deezen Vorst gedaan. Indien men vervolgens acht geeft op de optellingen, federt deeze Regeering tot op het tydftip, waarvan deeze Oordeelkundige fpreekt, gefchied, op de geworven Legers, en op de geleverde Veldflagcn , zal men overtuigd worden, dat deeze Staat, van acht mylen in de lengte, en evenveel in de breedte, veel meer Inwoonders hadt, dan wy in het Land der Midianiten, hetwelk van dezelfde uitgeflrektheid was, onderftcllen. En deeze Schryver kan niet zeggen, dat de omliggende Landen van Romen veel vrugtbaarder waren dan die der Midianiten, hy, die verzekert, dat „ de Grond, rondom „ Romen, altoos onvrugtbaai is geweest". De Uitgavers.  C 265 ) gewyde Gefchiedenisfen, ontkennen ? Hoe veele Landdreeken zyn 'erniet, zelfs in onze dagen, in . China, in Engeland, in Vlaanderen, enz.,welke in eene lengce vanminder dan acht mylen, en even zo groote breedte, meer dan honderd en twee- en negentig duizend Inwoonders voeden ? §3- Of het ongeloofiyk zy, dat de Beesten, welke de Schryver van het Boek Numeri met naamen noemt , in het Land der Midianiten hebben kunnen leeven. Maar zult gy zeggen, myn Heer, zoude een Land, hetwelk acht mylen lang en acht mylen breed is, behalven zo veele Inwoonders, alle de Beesten, in het Boek Numeri omdandig vermeld, kunnen voeden? Wy zullen noch in de Oudheid, noch verre van ons, voorbeelden gaan zoeken van een even groot getal Beesten, welke op een even groot, of zelfs een kleiner uitgedrektheid Lands gevoed zyn. Engeland alleen kan ons daarvan verfcheidene voorbeelden uitleveren. Laaten wy eenigen van dezelven aanhaalen uit eenen geagten Schryver, den Ridder john nicols. Deeze Schryver, die zeer ervaren was in het huishoudelyk beftier der Landen, verhaalt, dat Dorfetshire op een grond van vier mylen midR 5 del-  C 266 ) dcllyns, bchalven de andere Beesten, 500,000 Schaapen voedde. Hy fpreekt nog van eene andere Landdreek, alwaar in eene nog kleiner uit- . gcltrcktheid van Moerasfigen grond, zegt hy, 4 of 500,000 worden gevonden. Eindelyk bcrigt hy ons, dat men in dc omliggende Landen van Dorchester, in den omtrek van twee mylen , 600,000 heeft geteld. Is dit niet, naar evenredigheid, zo veel of meer dan 675,000 Schaapen, 72,000 Osfen, enz., welke in een Land van acht mylen in het vierkant, gevoed wierden? Wy gelooven, dat uw Vaderland, zelfs meer dan één diergelyk voorbeeld, in fommige van uwe Provinciën, zoude uitleveren, en zo dezelve aldaar niet algemeen zyn, zouden wy 'er de oorzaak wel van kunnen zeggen. Wat hiervan zy, diegecnen uwer Landgcnootcn, welke over den Landbouw hebben gefchreeven,- dellen beginfels, welke even gunftig voor ons gevoelen zyn. Zy verzekeren ons, dat een Morgen Lands drie Osfen kan voeden: dus zouden derhalven 24,000 Morgens genoeg zyn voor 72,000 Osfen, cn 10,170, voor 61,000 Ezels, zelfs vooronderftcld zynde, dat een Ezel half zo veel eet als een Os. Volgens dezelfde Schryvers, kunnen twaalf Schaapen op'één Morgen Land leeven : dus zouden 675,000 Schaapen, alleen 56,250 Morgens noodig hebben, welke te (amen met de 24,000 voor de Osfen gerekend, en de 10,170 voor de Ezels, niet meer  C 267 ) meer dan 90,420 Morgens zouden uitmaaken voor alle deeze Beesten. Voeg hier by , myn Heer, de 64,000 overige Morgens, tot voeding der Inwoonders, en gy zult nooit meer hebben dan 154,420 Morgens, welke gebruik;t wierden. Nu vraagen wy u, myn Heer, of het onmogelyk ware, dat onder 248,000 Morgens,welke het Land der Midianiten, zelfs volgens uwe vooronderftelling,moest bevatten, 154,420 Morgens wierden gevonden, welke bekwaam waren, om tot Weilanden of tot Bouwlanden gebruikt te worden ? En hebben wy dan geen regt om te befluiten, dat het in geenen deeleongelooflykis,dat 'er in dit Land zo veele Inwoonders en Beesten waren, als Mofes zegt; en dat zyn Verhaal dezulken alleen ongerymd kan toefchynen, welke geen het minfte denkbeeld hebben van de hulpmiddelen van den ouden en hedendaagfche Landbouw? § 4- Voordeslen in de voorgaande rekening overgeJlagen. Gy ziet, myn Heer, dat wy niets vergrootcn: het is 'er zelfs zeer verre af, dat wy ons bediend hebben van alle onze voordeden in de voorgaande rekeningen. 1. Wy  ( ö En gy zult het vet eeten tot verzadiging toe, en bloed drinken tot dronkenfchap toe; van myn Slagtoffer, dat ik voor u geflagt heb. En gy zult verzadigd worden aan myne tafel (*) van rydpaarden en wagenpaarden, van Helden en alle Krygslieden, fpreekt de Heere HEERE. Ezech. XXXIX: 1-4. 8-15. 17-20. Zie daar, myn Heer, de plaats , uit welke gy ontdekt hebt, dat Ezechiel den Jooden be- loof- hoewel zy fiaauw vertaald is , vuur, verhevene denkbeelden en ftoute leenfpreuken zoude kunnen vinden. Sommige Christenen oordeeien 'er eveneens over. Doch zy kunnen zich bedriegen , en wy ons beneffens hun. De Vitgecvers. In de Runifche Cedigten leest men iets, hetwelk hieraan vry gelyk is. „ De Kraaien cn de Gieren, zegt de Digter, „ bci'chreien den dapperen Krygsman, die lekkere maaltyden voor hun bereidde". Maar alle deeze trekken „eener welfpreekendheid van Earbaa„ ren" koomen niet in vergelyking, by hetgeen het Dictionnaire Tbilcfipbique zegt, dat „ de Krygslieden , om eene ilegte vcrgel„ ding, arbeiden voor de keuken der Kraaien en Wormen". Wy twyfelen niet, of veele perfoonen zullen deeze uitdrukkingen zeer verheven vinden. (*) Wy zullen in 't voorbygaan aanmerken, dat de Heer Aalmoezenier clocpitre, over deeze woorden, aan myne tafel eene zeer Oordeelkundige Aanmerking maakt, te weeten, vermits hier van eene tafel wordt gefproken , zo moeten deeze Verzen op de Jooden worden toegepast, „ omdat, zegt „ hy, de Vleeschëetende Dieren niet van eene tafel eeten". Op deeze wyze wordt door deezen geheelen Brief geredeneerd, of liever gefchertst. Inderdaad, indien daarin eenig zout is, konde het wel zyn, dat het geen Attisch zout is. De Uitgeevert.  C 3°o ) loofde, dezelven Menfchen-Vleesch te zullen doen eeten. Niemand behalvcn u zal zekerlyk aldaar iet diergelyks ontdekken. Het fchynt zelfs, dat gy eenige zwaarigheid hebt gehad, over het uitftrekken van deeze belofte tot onze Vaderen, welke de Reden en de Text baarblykelyk by de Vlecschëetendc Dieren bcpaalen. TEXT. „ Men gelooft, dat men zich heeft bedroo„ gen op die plaats, alwaar dc plaats van Eze„ chiel wordt aangehaald, welke belooft, dat „ men het Paard en den Ruiter zal eeten: dee,, ze belofte is door den Propheet aan de Vleesch,, ëetendc Dieren gedaan". Verhandeling over de Verdraagzaamheid. VERKLAARING. „ Men gelooft"! Eveneens alsof gy het niet zeker wist, of dat daaromtrent de minfte twyfeling konde weezen! „ Deeze belofte is door den Propheet", enz. Men zoude zeggen, dat gy uwen misflag gaat bekennen en herroepen: maar neen; de zwaarigheid is van korten duur. TEXT. „ 'Er zyn vier Verzen, in welke de Propheet n dit bebloede en moorddaadig voedfel belooft. » De  ( 3oi ) „ Dc twee laatfte Verzen kunnen alzo wel tot ,, de Jooden als tot de Wolven en Gieren ge„ rigt zyn. Maar de Uitleggers pasfen ze al„ leen toe op de Vlceschëctcnde Dieren". Ter zelf der plaatfe, in de eerfte Uitgave. ,, Indien fommige Uitleggers deeze twee Ver„ zen toepasfen op de Vleeschëetende Dieren, „ veelen brengen dezelve tot de Jooden". Tweede Uitgave. VERKLAARING. „ De twee laatfte Verzen kunnen gerigt zyn", enz. Dat kunnen zy,.zonder twyfcl; men behoeft ten dien einde flegts alle de regels der Spraakkunst en van het gezond verftand om verre te werpen. „ Maar de Uitleggers pasfen dezelve alleen „ toe", enz. Niets is waaragtiger: de Uitleggers pasfen dezelve op geene andere zo toe. Hoe hebt gy dan in eene andere Uitgave kunnen zeggen, dat, „ indien fommige Uitleggers deeze „ Verzen toepasfen op de Vleeschëetende Die„ ren , veelen dezelve tot de Jooden bren„ gen" ? Wy gelooven hier eenige tcgenftrydigheid te ontdekken. Doch wy bedriegen ons ongetwyfeld: gy b^bt een zeker middel, om zulke tegenftrydige bevestigingen overéén te brengen. „ De tegenftrydigheden, zegt gy, „ worden dikwyls overéén gebragt". „ Veelen brengen dezelve tot de Jooden", enz.  ( 302 ) enz. Indien gy „ veele" diergelyken kent, zoudt gy wel gedaan hebben, met ten minden eenige van hen te noemen. Wat ons belangt, wy erkennen, dat wy niet een van dezelve weeten; neen, myn Heer, niet één eenigen, ten minden zo gy u zclven niet onder de Uitleggers rekent. Maar gy geeft voor, dat ze 'er zyn; dit is genoeg voor fommige Lcezers. Hoe zoude men niet eenen Schryver op zyn woord gelooven, die verklaart, dat „ toen hy fchreef, „ de Waarheid de pen vasthieldt". Zodanig zyn, myn Heer, uwe kragtigftc bewyzen: zodanig is de naauwkeurigheid en de bondigheid van uwe redeneeringen. Is uit dezelve niet duidelyk te zien, dat de Hebreeuwen overtuigd zyn, dat Menfchen-Vleesch onder hen niet. alleen een gewoon voedfel, maar ook een begeerd geregtwas? De ontdekking is vernederende voor hunne nakoomelingen, maar wat zal men doen ? Op zodanige bctoogingen is niet tc antwoorden. Laaten wy eindigen, en, na een weinig met de redeneeringen te hebben gelachen, den Redencerder opregtlyk beklaagen. Betaamde het eenen Man van uwe Verdienden, een Wysgcer, vyand van voorfordeelen, aan den eerden Historiefchryvcr zyner Natie, zyne Werken te ontëeren, door zulke grove lasteringen en zulke valfche aanhaalingen ? En om uwe uitdrukkingen te gebruiken, „ in zo verre de „ Waar-  ( 3°3 ) „ Waarheid en zyne Lcezeren te befpot„ ten" (*)? Dus fchreef de doorlugtige bossuet de Historie niet. Die groote Man, dat waarlyk verheven Vernuft, welke gy als eenen Schreeuwer durft behandelen, kende beter derzelver waardigheid en regten. Hy wist, dat indien dezelve het regt heeft om over de Volken te oordeelen, zy ze egter niet mag lasteren. En (*) Wy keuren niet goed, dat men deeze uitdrukkingen gebruikt, ten aanzien van den Heer de voltaire; feüoon hy zcive geene zwaarigheid heeft gemaakt, dezelve te gebruiken tegen den Jefuit dan iel. 'Er is eene wyze van zeggen, en'er zyn vryheden, welke groote Mannen kunnen neemen , doch welke gemeene lieden, ten hunnen opzigte, niet moeten gebruiken. Omdat deeze Jefuit zich heeft laaten ontvallen, dat Hendrik IV. ,, den Roomfchen Godsdienst omhelsde, niet alleen om re„ den van belang van Staat, maar uit overtuiging"; befluit de Heer de voltaire hieruit, dat „ een Jefuit niet getrouwe„ lyk eene Historie kan fchryven". Dit kan waar zyn: maar het is niet alleen een Jefuit, welke dit niet kan doen; het is ieder partydig Schryver, welk kleed hy ook draage. Hy zegt elders, ,, dat Vader dan iel niet geagt is voor een „ zeer doorzigtig en zeer flout Historiefchryver, maar dat hy ,, gaat voor eenen zeer waarhcidlievenden Historiefchryver"! Breng, dit overédn met hetgeen hy hier zegt. Hy voegt 'er by, dat „ Vader daniel fomtyds dwaalt, maar dat het niet ge,, oorloofd is hem een leugenaar te noemen". En het is evenwel geoorloofd te zeggen, dat hy de Waarheid en zyne Leezers iefpoi! Men ziet, dat de Heer de voltaire zich zclven alles geoorloofd rekent. De Autbeur.  ( 3°4 ) En hoedanig eene Wysbegeerte is het, die, door den haat beheerscht wordende, en aan de allerblindfte vooringenomenheid overgegeeven zynde, zich geregtigd agt tot deeze hoonende uitvallen, tegen een Volk, wiens nakoomclingen reeds al te veel te beklaagen zyn! Is dit de Wysbegeerte der mokte squ ie u's en der locke's? „ Het is tyd", zegt gy, op eene toegenegenc wyze, tot uwe Landgenooten (*), „ het is „ tyd, dat wy het onwaardig gebruik nalaaten, „ om alle de Gezintheden tc lasteren, en alle „ Volken te befchimpen". Wy hoopen, myn Heer, dat gy hun daarvan wel het voorbeeld zult willen geeven in uwe nieuwe Uitgave; en dat gy beter onderrigt en minder vooringenomen zynde, „ der Waarheid, welke gy bemint, de ,, eere zult geeven". (*) Zie les Additions, pag. 12. De Autbeur. KORTE  C 305 ) KORTE VERKLAARING, TWEEDE UITTREKSEL. Waarin onderzogt wordt, of de Wet der Jooden de Offeranden van Menfchenbloed veroorloofde en voorfchreef. ]\J adat gy onze Voorouderen hebt befchuldigd, * dat zy Menfchen hebben geëeten,zo moet het voor u flegts een beuzeling zyn , myn Heer,' hen te betigten, dat zy dezelve geofferd hebben. Dus befpaart gy hun dan ook dit verwyt niet: gy hadt het hun gedaan in uwe eerfte Mengelfcliriften, gy herhaalt het in de Nieuwe; men vindt het wederom in uwe Verhandeling over de Verdraagzaamheid, het koomt op nieuw voor in de Philofophie de l'Histoire, in het Dietionnaire Philofophique, enz. zo ernftig wenscht gy het uwen Leczeren in te prenten; zo zeker gelooft gy te zullen behaagen, zelfs in het midden der verdrietigfte herhaalingen (*). Men (*) Dc Heer de voltaire erkent zelve, datky, federt V eetii- GETROKKEN UIT EEN GR.OOTERE.  ( 306 ) Men moet egter erkennen, myn Heer, dat de eere der uitvindinge van dit verwyt, gelyk van het voorgaande, u niet toebehoort. Meer dan één Engelfche Vrydenker hadt hetzelve langen tyd voor u verzonnen (*). Vermits gy niets anders doet, dan de redenecringcn van deeze Schryvers herhaalen, zullen wy ons vergenoegen, met u een berigt te geeven, van hetgeen hunne geleerde Landgenooten hebben gefchreeven, om dezelven te wederleggen (t). § i. Men erkent, dat fommige Jooden aan de Goden der Kanadniten Offeranden van MenfchenHoed hebben opgeofferd. Deeze Offeranden door de Wet verworpen. Afkeer , welken zy tegen dezelve inboezemde. TEXT. „ Dc Jooden offerden Menfchen aan de God„ heid op". Verhandeling over de Verdraagzaam. ecnigen tyd „ de herhaal ingen bemint". Wy belyden openhartig, dat wy niet van het getalder zodanigen zyn, aan welken alle deeze herhaalingen aangenaam hebben kunnen fchynen. De Uitgcevers. (*) Zie Christianity as lid as the Creathn , door TINDAL, en den Moral Tbilofopber van MORGAN, enz. De Autbeur. (\ Zie inzonderheid de Antwoorden van Dr. leland op de twee Gefchriften, welke wy zo aanltonds hebben aangehaald. De Autbeur,  C 307 ) zaamheid, Art. Of de Onverdraagzaamheid tot het Goddelyk Regt behoorde. VERKLAARING. Zodanig is langen tyd de beklaaglyke verblindheid der menfchen geweest, dat zy geloofden, der Godheid te behaagen, door huns gelyken aan dezelve op te offeren. Bykans alle Volken merkten deeze Offeranden aan, als de zekerde middelen om den Hemel te bevredigen, en om deszelfs wraakoeffeningen af te weeren. Deeze Barbaarfche Bygeloovigheid verfpreidde zich zelfs onder de befchaafdfte en meest verlichte Volken der oude en nieuwe waereld: maar dezelve heerschte nergens met een volftrekter gebied, dan onder de Kanaaniten. Deeze Godsdienftige wreedheden, tot welke men elders, niet dan by buitengewoonc gelegenheden, zyne toevlugt nam, wierden onder hen dikwyls gepleegd. Dit was een der voornaamfte gruwelen , om welke God bedooten hadt hen te verdelgen ; en Mofes hadt aan zyn Volk niets uitdrukkelyker verbooden, dan deezen verfoeilyken Dienst na te volgen. Van uwen Zaade, zegt hy (*), zult gy niet geeven, om voor den Moloch door 't vuur te doen 'gaan. — Verontreinigt u niet met eenige van deeze [gruwelyke vermengingen] ; want de Heidenen, die ik van u aangezigt uitwerp, zyn met C) Wit. Hoofdit. XVIIÏ. 11,24. en Hoofdff. XX, 5, 4, 5* V 2  C 308 ) mét alle deeze verontreinigd. En laagcr. Gy zult ook tot de Kinderen Israëls zeggen; een ieder, uit de Kinderen Israëls, of uit de Vreemdelingen, die in Israël, als Vreemdelingen verkeeren , die van zyn Zaad aan Moloch zal gegeeven hebben, zal zekerlyk gedood worden; het Volk des Lands zal hem met fteenen fteenigen. — En indien het Volk des Lands zyne oogen eenigzins verbergen zal van dien Man, als hy van zyn Zaad den Moloch zal gegeeven hebben, dat 't hem niet doode; zo zal ik myn aangezigt tegen dien Man en tegen zyn huisgezin zetten; en ik zal hem, en alle de geenen, welke hem na hoereeren, om den Moloch na te hoereeren , uit het midden huns Volks uitroeien. Doch wy kunnen het niet ontveinzen: in weerwil van alle de behoedmiddelen, welke de Wetgeever gebruikte, cn van de Verboden, welke hy gedaan hadt, wierdt deeze verfchrikkelyke Dienst onder onze Voorouderen ingevoerd, en de Schriftuur doet hun deswegen, op meer dan eene plaats, fcherpe verwytingen. Zy vermengden zich met de Heidenen, zegt de Pfalmist (*), en leerden derzelver Werken. Zy dienden hunne Afgoden, en zy wierden hun tot een firik. Daarenboven hebben zy hunne Zoonen en Dogteren den Duivelen opgeofferd; en zy hebben onfchuldig bloed vergooten. — Zodat het Land door deeze bloedfchulden is ontheiligd geworden. Gaa (*) Pfalm CVI. 35. enz.  ( 309 ) Gaa uit, zegt de Heere tot Jeremia (*), naar het Dal des Zoons Hinnoms, dat voor de deur der Zonne-Poort is, en roep aldaar uit de woorden, die ik tot u fpreeken zal, en zeg: hoort des Heer en woord, gy Koningen van Juda , en inwoonders van Jerufalem: alzo zegt de Heere der Heirfchaaren,de God Israëls iziet, ik zal een kwaad brengen over deeze plaats, van hetwelk een ieder, die het hoort, zyne ooren klinken zullen. Omdat zy my verlaaten, en deeze plaats vervreemd, en anderen Goden daarin gerookt hebben, die zy niet gekeild hebben, zy, noch hunne Vaderen, noch de Koningen van Juda; en hebben deeze plaats vervuld met bloed der onfchuldigen. Want zy hebben de hoogten Baals gebouwd, om hunne Zoonen met vuur te verbranden, den Baal tot Brandoffer en; het welk ik niet gebooden, noch gefproken heb, noch in myn hart is opgekoomen. Daarom ziet, de dagen koomen, fpreekt de H E ER E, dat deeze plaats niet meer zal genoemd worden, het Tophet, of het Dal des Zoons Hinnoms, maar Moorddal. Gy ziet, myn Heer, wanneer en aan wien deeze Israëliten, onwaardig om het te zyn, deeze haatelyke Offeranden offerden. Het was niet „ aan hunnen God"; het gefchiedde, wanneer zy denzelven voor vreemde Goden verlieten: of wanneer zy, met veragting van zyne Wet, met den Dienst, welken dezelve voor- fchryft, (*) Zie Hoofdft. XIX. 2. enz. V3  ( 3io ; fchryft, de onreine Plegtigheden deezer Afgodifche Volken vermengden. Maar gy ziet te-, vens, welk een' afkeer van deeze barbaarfche bedryven Mofes en de Propheeten hun inboezemden. § 2. Dat de Wet der Jooden niet belastte , noch goedkeurde, dat zy hunnen God deeze Offeranden offerden. Maar, zegt gy, indien de Wet der Jooden de Offeranden van Menfchenbloed veroordeelt, wanneer dezelve door de Jooden aan de Goden der Kanaaniten worden opgeofferd, dezelve beveelt hun diergelyke Offeranden aan hunnen God te offeren. T EXT. ,, De Wet van dit affchuwelyk Volk geboodt, „ dat men Menfchen zoude offeren" (*). Euang. de la Raijon. VER- (*) Wy zullen ons wel wagten , van aan den Heer de voltaire het Werk toe te fchryven, waaruit deeze Text ontleend is. Doch vermits de Autheur van dit Werk en deeze beroemde Schryver eikanderen uitgefchrceven, of uit dezelfde bron gefchept hebben, heeft het ons toegefchcenen, dat wy den eenen wederleggende, beiden wedcrleiden. De Autbeur.  ( 3" ) VERKLAARING. Laaten wy de fcheldwoorden daar laaten, en op de bevestigingen antwoorden. Gy geeft voor, myn Heer, dat de Joodfche Wet deeze Offeranden „ geboodt, dat dezelve „ aldaar duidelyk zyn ingedeld, en dat 'er geen „ frak in dc Historie voorkoomt, hetwelk beter ,, bevestigd is". Maar i. Indien wy ons niet bedriegen, kan men bezwaarlyk met aandagt de plaatfen leezen, welke wy hebben bygebragt, en inzonderheid deeze woorden van Jeremia , dingen, welke ik niet gebooden heb, van welke ik niet gejproken heb, en die nooit in myn hart zyn opgekoomen; zonder tc bemerken, dat het niet alleen de fchikking of bedoeling is, maar ook de barbaarschhcid deezer Offeranden, welke dc Wet verwerpt, en de Propheeten veroordeelen. 2. Indien de God der Jooden een welgevallen hadt gehad in deeze Offeranden, zoude hy dan de hand van Abraham weerhouden hebben, die gereed ftondt, om hem zynen Zoon op te offeren? Zich vergenoegende met de gehoorzaamheid en het geloof van zynen Dienstknegt beproefd te hebben, verbiedt hy hem zynen arm uit te ftrekken over eene zo dierbaare offerande, en dek hem eene andere in de plaats. Blykt het niet uit deeze handelwyze, in eenen tyd gehouden, in welken, volgens u, de KaV 4 na-  ( 3'2 ) naaniten reeds hunne Kinderen aan hunne Goden opofferden, dat de God van Abraham geenszins, gelyk de Godheden der Afgodendienaaren, een God was, die behaagen fchepte in het zien ftroomen van onfchuldig bloed ? 3. Indien deeze Offeranden door de Wet gebooden en goedgekeurd waren, zoude men dan zo veele moeite moeten doen, om voorbeelden van dezelve te vinden, en om welke reden zouden ze zo zeldzaam zyn geweest ? Waarom hebben zo veele Heilige Perfoonaadjen, zo veeIe Godvrugtige Koningen, een David, een Jofias, een Afa, een Jofaphat, een Hiskia , enz. nimmer deeze Offeranden geofferd , welke de Wet zou veroorloofd en voorgefchreeven hebben , noch hunne toevlugt genomen tot een zo kragtig middel, om den byftand des Hccren te erlangen in de droevige uiterften, tot welke fommigen onder hen zich gebragt zagen ? Mag men niet met zeer groot regt gelooven, dat, byaldien deeze Offeranden waren geoorloofd geweest, dezelve algemeener zouden geweest zyn? 4. De Joodfche Wet geeft een zeer omftandig berigt, aangaande het Artikel der Offeranden: zy wyst de foorten der Viervoetige Dieren en der Vogelen aan, die den Heere konden geofferd worden; de hoedanigheden, welke zy moesten hebben; den tyd en de omftandigheden, in welke men dezelve moest offeren; dc wyze om ze tot het offer gereed te maaken; de Pleg-  ( 313 ) Plegtigheden, welke daar mede moesten vergezeld gaan, enz. Indien deeze Wet hadt bevoolen, dat men Menfchen zoude offeren, indien ze dc menfchelyke Slagtöffcrs hadt aangemerkt, als eene der Gode welbchaagelykdc Offeranden, zoude het dan mogelyk zyn, dat zy niets zoude voorgel chrcevcn, niets vastgcfteld hebben, aangaande de Gebruiken en Plegtigheden van deeze Offeranden? Zoude dezelve niet bepaald hebben, welke Perfoonen moesten en konden, en by welke gelegenheid en op hoedanig eene wyze zy behoorden geofferd te worden , enz. Ondertusfchen vindt men in dezelve geene byzonderheden, geene enkele vastfielling, ten aanzien van deeze Voorwerpen. Wy durven zeggen, myn Heer, dat dit dilzwygen der Wet eene bctooging is, dat dezelve deeze bloeddordige Offeranden noch eischte, noch goedkeurde. Maar dit is 't niet al. 'Er is in dc Joodfche Wet een uitdrukkclyk verbod, om aan den Heere deeze Offeranden te offeren. Men vindt hetzelve, Deuteron. Hoofdft. XII. 29, 30, 31, Zie hier hetgeen men aldaar leest: Wanneer de Heere, uwe God, voor uw aangezigt zal hebben uitgeroeid de Volken, na dewelke gy heenen gaat, om die erflyk te bezitten, en gy die erflyk zult bezitten, en in hun Land woonen: wagt u, dat gy niet verftrikt wordt agter hen, nadat zy voor u aangezigt zullen verdelgd zyn; en dat gy niet vraagt naar hunne Goden, zeggende; gelyk als deeze VolV 5 ken  ( 314 ) ken hunne Goden gediend hebben, alzo zal ik ook doen. Gy zult alzo niet doen den Heere uwen God: want al dat den Heere een gruwel is, dat hy haat, hebben zy hunnen Goden gedaan; want zy ook hunne Zoonen en hunne Dogteren met vuur verbrand hebben hunnen Goden. Het is klaar, dat God hier zyn Volk verbiedt, niet alleen de Goden der Kanaaniten te eeren, maar ook de wyze na te volgen, op welke zy dezelve eerden; verklaarende inzonderheid , dat de Offeranden van hunne Zoonen en Dogteren, welke zy dezelven deeden, gruwelyke gebruiken in zyne oogen waren, en een Dienst, welken hy verfoeide cn verbande. Gy zult niet hetzelfde doen, zegt hy, ten aanzien van uwen God: gy zult waameemen hetgeen ik u bevoolen heb, gy zult 'er niets byvoegen en 'er niets afneemen. Te gelooven, en na een zo uitdrukkclyk verbod, gevoegd by de voorgaande Aanmerkingen, ftaande te houden, dat de Joodfche Wet Offeranden van Menfchenbloed vooifchreef of veroorloofde, is dat niet zichzelven verblinden en de klaarblykelykheid beftryden ? §3- Tegenwerping ontleend uit Leviticus, Hoofdft. XX VIL 29. Antwoord. TEXT. „ Het was uitdrukkelyk door de Joodfclie Wet „ be-  C 315 ) „ bevoolen, de Menfchen, den Heere toege.„ wyd, op te offeren. Al wat verbannen is , j, dat van den menfche zal verbannen zyn , zal „ niet gelost worden; het zal zekerlyk gedood „ worden. De Vulgata vertaalt het, non re,, dimetur, fed morte morietur". Diclionn. Philof. Art. Jephte. En in een Werk, hetwelk ongetwyfeld vcrkeerdclyk aan den Heer de voltaire wordt toegefchreeven: „ Het is niet te verwonderen, „ dat dit verfoeilyk Volk Menfchelyke Slagtöf„ fers aan zynen God opoffert. Het negen- en „ twintigfte Vers van het zeven-en twintigde „ Hoofdduk van Leviticus, verbiedt uitdrukke„ lyk, de Menfchen te losfen, welke tot den „ vloek, tot de Offerande waren toegeheiligd". En elders. VERKLAARING. Vermits het zeker is, gelyk wy gezien hebben, dat dc Joodfche Wet, verre van de Offeranden van Menfchenbloed te vorderen of goed te keuren, dezelve uitdrukkelyk verboodt, zo heeft men voldoenden grond om te gelooven, dat de plaats uit Leviticus, welke gy aanhaalt, eenen anderen zin kan hebben, dan gy aan dezelve hegt. Indien gy de moeite hadt genomen, om met aanclagt cn in het oorfpronkelyke dit Hoofdduk van Leviticus te leezen, zoudt gy gezien hebben.  ( 3ió ) ben, myn Heer, dat in het eerfte gedeelte wordt gefprooken van enkele geloften, na welke men, hetgeen men den Heere hadt toegeheiligd, konde losfen, en dat in het acht- en twintigfte Vers wordt gehandeld van den Cherem, dit is het woord, hetwelk in den Text wordt gevonden, een woord, veel verfchillende van dat, hetwelk alleen de enkele gelofte te kennen geeft (*). De Cherem was eene gelofte van eene byzondere natuur, eene onherroepclyke toewyding, vergezeld van een Eed, eene volftrekte en onherdoenelyke toeheiliging , waardoor men alle zyne regten op de zaak aan den Heere afftondt. Ieder Israëliet konde op deeze wyze, hetgeen hem toebehoorde, qutz habet, qua illius funt, den Heere toewyden, zyn Huis, zyne Landerycn, zyne Beesten, zyne Slaaven, enz. en de dingen, welke dus geheiligd waren, konden, tot welk een prys het ook mogt zyn, niet vrygekogt worden. De Beesten, welke tot een Slagtoffer konden geofferd worden, wierden gedagt. De Landeryen, de Huizen, welke niet gedagt worden, bleeven voor altoos het eigendom van het Heiligdom en van deszelfs Dienaaren. De Menfchen, dat is te zeggen, de Kinderen en de Slaaven (want deeze waren de Perfoonen, welke aan (*) De enkele of eenvoudige gelofte wierdt uitgedrukt door het woord Neder. Zie seldenus, en Dr. lel and, in zvn Antwoord op deaMoral Pbilefepher. De Autbeur.  C 3ï7 5 aan den Vader des Huisgezins behoorden, cn de cenigden, welke hy konde toewyden) wierden niet gedagt: zy wierden den Heere geheiligd, en voor hun geheele leeven gebruikt tot Dienst van den Tempel en der Priesteren. Op deeze wyze verklaaren alle Joodfche Schryvers, die waarfchynelyk hunne Wetten verdaan, dit sSfte Vers. Maar in het negen-en twintigfte Vers, hetwelk gy alleen aanhaalt, en waarop gy u eeniglyk grondt, wordt niet meer gefproken van den byzonderen en vrywilligen Cherem. Dit Vers ziet alleen op de Perfoonen en zaaken, welke tot het verderf toegewyd waren door den firafopleggenden Cherem, den plegtigen Vloek, die op openbaar gezag wierdt uitgefproken. Zodanig waren dc Kanaaniten, door God zeiven verbannen om uitgeroeid te worden , tot ftraffc voor hunne vervloekte gruwelen, en de Inwooners van Jericho, met den plegtigen Vloek belast, Jofua, Hoofdft. VI. 17, 18. Dus wordt ook de ftrafopleggcnde Cherem uitgefproken in het XXIIfte Hoofdftuk van Exodus, en in het XIIIJc Hoofdftuk van Deuteronomium , tegen ieder byzonder Perfoon en ieder Israëlitifche Stad, die tot de Afgodery zoude vervallen, en eenen anderen God dan den Heere zoude offeren. Nog een voorbeeld vinden wy hiervan in het Boek der Régteren, Hoofdftuk XXI. 5. alwaar de algemeene Vergadering des Volks van Is.  ( 3i8 ) Israël aan den Vloek onderwerpt, en zich verbindt om ter dood te brengen, alle diegeenen , •welke zich niet te Mispa zouden vervoegen, om de Benjaminiten tebedryden: eene toewyding, in gevolg van welke de Inwooners van JabesGalaad uitgeroeid wierden, omdat zy aldaar niet gekoomen waren. Alle Perfoonen dus verbannen, moesten, als gruwelyk en vervloekt, worden uitgeroeid. 'Er konde geenerleie Losgeld in hunne plaats worden aangenomen, hoe aanzienelyk de fomme ook mogt weczen. Dezelve wierden zonder vergiffenis ter dood gebragt, maar zy wierden niet als Offeranden geofferd. 'Er is eenig onderfchcid, myn Heer, tusfehen deeze denkbeelden. Dooddraffe en Offerande zyn nier dezelfde zaak. Zie daar,myn Heer, in welken zin dit Hoofdftuk van Leviticus, naar het oordeel van alle onze,zo wel oude als hedendaagfche,Schryvers, moet verftaan worden ; en hunne eenpaarige overeenftemming behoort, onzes bedunkens, van eenig gewigt te zyn, ten minden wanneer gehandeld wordt van het verftand van onze Wetten, en van de kennisfe van onze gewoonten. Deeze uitlegging heeft het voordeel, van deeze geheele plaats uit Leviticus overeen te brengen met den afkeer, welken de Schriftuur overal inboezemt tegen den mandag in het algemeen, en tegen dc Godsdienftige moorderijen in het by- zon-  C 319 ) zonder, als ook met de zeer uitdrukkelyke en zeer duidelykc Wet, welke wy uit het Boek Deuteronomium hebben aangehaald. Dezelve ftemt daarenboven overeen met het ftandvastig gebruik der Joodfche Natie, onder welke gy niet één voorbeeld zult vinden, dat een Meester zyne Slaaven, of dat een Vader zyne Kinderen „ aan den Heere" heeft opgeofferd, indien Jephta misfehien hiervan niet moet worden uitgezonderd, van welken het niet kwaad zyn zal, hier iets te melden. §4- Van Jephta. Of hy met 'er daad zyne Dogter offerde ; en of deeze Offerande, vooronderjleld zynde, dat dezelve gefchied is, met den aart der Wet overeenjïemde. TEXT. „ Het is zeker, volgens den Text der Schrif„ tuur, dat Jephta zyne Dogter offerde". Verhandeling over de Verdraagzaamheid, Art. Of de Onverdraagz. enz. „ Het is duidelyk, volgens den Text van het „ Boek der Regteren, dat Jephta beloofde den „ eerden Perfoon te zullen offeren, die uit zyn „ huis zoude komen, om hem met zyne over,, winning geluk te wenfehen. Zyne eigene Dog-  ( 32° ) „ Dogtcr ontmoette hem; hy verfcheurde zyne „ kleederen, en hy flagtte haar, nadat hy haar ,, hadt toegedaan, op het Gebergte haar ongeluk „ te befchreien, dat zy Maagd ftierf. — Ik houd ,, my hieromtrent aan den Text; Jephta wydde „ zyne Dogter tot een Brandoffer, en hy flagtte „ haar". Diclionn. Philof. VERKLAARING. „ Ik houd my aan den Text", enz. Gy zoudt gelyk hebben, myn Heer, en 'er zoude niets overig zyn, dan te wecten, of gy denzclven wel verftaat?Maar te zeggen,dat Jephta beloofde , ,, den eerden Pcrfoon te zullen offeren, wel„ ke uit zyn huis zoude koomen, om hem met „ zyne overwinning geluk te wenfchcn" , cn dat hy zyne Dogter vryheid gaf,, op het Gebergte „ het ongeluk te bcfchrcicn, dat zy Maagd ftierf", is dit u aan den Text houden, of denzelven naar uwe denkbeelden fchikken ? Waar vindt gy in den Text deeze „ gelukwcnfchingcn met zy„ ne overwinning", en dit ongeluk van „Maagd ,, te derven"? Wat ons belangt, wy zien in denzelven niets, dan de gelofte, om niet alleen den eerften Perjoon, maar alles op te offeren, hetgeen hem eerst zoude voorkoomen, wanneer hy in zyn huis te rug keerde, en het verlof aan zyne Dogter gegeeven, om haaren maagdom te gaan beklaagen, en niet het ongeluk van „ Maagd te „ fter-  ( 381 ) „ fterven". Deeze uitdrukkingen zyn niet volkomen dezelfde. „ Het is zeker, het is duidelyk volgens den „ Text", enz. Hetgeen u „ duidelyk en ze,, ker" voorkoomt, myn Heer, heeft aan veele Geleerden, zo wel Christenen als Jooden, zeer twyfclagtig gefcheenen. Zy beweeren integendeel, cn niet zonder grond, dat de Dogter van Jephta niet met 'er daad opgeofferd is, maar alleen,in een altoosduurenden maagdom,aan den Dienst van den Tabernakel is toegeheiligd; en dat het deeze toeheiliging, deeze noodzaakelykheid was, om haare dagen in den ongehuwden ilaat te moeten doorbrengen, een ftaat, die zeer vernederende was in de oogen van alle Joodfche Vrouwen, welke zy beweende op het Gebergte, en. die de traanen haaren ongelukkigen Vader uit de oogen haalden, welke daar door verfteeken wierdt van de hoop, om uit eene zo waarde Dogter eenig Nakroost te zien gebooren worden. Doch fchoon men u toeftemde, dat deeze Offerande weczenlyk gefchied is, gelyk veelen van onze, zo wel oude als hedendaagfche Schryvers, gedagt hebben, wat zoudt gy daaruit kunnen befluiten? Dat Jephta zyne Dogter offerde, om aan dc Wet van Leviticus te gehoorzaamen ? Dit is uw voorgeeven. X TEXT.  ( 322 ) TEXT. „ In het 2 7 te Vers van het XXIXte (*) „ Hoofdftuk van Leviticus wordt uitdrukkelyk „ verbooden, de zodanigen te losfen , welke „ men hadt verbannen: aldaar wordt met de ei- „ gene woorden gezegd, zy zullen zekerlyk ge- „ dood worden; en het was uit kragt van deeze „ Wet, dat Jephta zyne Dogter toeheiligde en „ flagtte". Premières Melanges. VERKLAARING. Doch welke bewyzen hebt gy, myn Heer, dat het uit kragt van deeze of van eenige andere Wet was,dat Jephta zich verpligt rekende, deeze Offerande te doen? En wat raakt het, aan welke Wet hy geloofde te gehoorzaamen? Was Jephta onfeilbaar? Konde hy met buiten de regels vervoerd worden, door eenen yver, die meer vuurig dan verlicht was, door eene angstvallige verknogtheid aan eene verbintenisfe, welke hy onvoorzigtig hadt aangegaan ? Indien hy te werk ging uit een beginfel van gehoorzaamheid aan een uitdrukkelyke cn bekende Wet, waarom heeft hy dan nimmer na- vol- (*) Het moest zyn het 29de vers van het XXVIIfte Hoofdftuk; wam het Boek Leviticus heeft geene negen- en twintig Hoofdftukken. Dit is buiten twyfel eene Drukfout , ' welke in de Nieuwe Uitgave moet verbeterd worden. De Uitgeevers.  C 323 ) volgers gehad ? Waarom hebben de door Gods Geest bcftraalde Schryvers hem, noch op eenige plaats geprcezen, noch deeze daad als een Voorfchrift voorgefteld? „ Zouden augustinus,en „ bykans alle Kerkvaders dezelve gelaakt heb„ ben", zo als gy zegt dat ze gedaan hebben? En zouden alle diegecnen van onze Schryvers, welke geloofd hebben , dat deeze Offerande weczeniyk gebeurd is, ouden zo wel als hedendaagfehen, famengeftemd hebben, om even eens als josephüs te verklaaren, ,, dat dezelve, „ noch met de Wet overeenkomftig, noch Go-. „ de aangenaam was"? Maar, zegtgy, T E X T. „ De Schriftuur zegt, dat Jephta vervuld was „ met den jGcest Gods, en de H. Paulus, in „ zynen Brief aan de Hebreeuwen, Hoofdft. XI. ,, 32. pryst Jephta, en plaatst hem naast Sa„ muel en David". Verhandeling over de Ver-draagzaamheid, Art. Of de Onverdraagz., enz. V E R K L A A R I N G. Ja, myn Heer, dc Schriftuur zegt, dat Jephta vervuld was met den Geest Gods: maar dezelve zegt nergens, dat dit plaats hadt, toen hy zyne Dogter toewydde,en zynegclofte vervulde; en het koomt ons voor, dat de Christenen bondig genoeg bewyzen, dat, indien de Heilige Paulus Jephta in den rang der Israëlitifche HelX 2 den  ( 3^4 ) den plaatfte, hy dit niet deede uit hoofde van deeze Offerande , van welke hy niets zegt, fchoon hy van die van Abraham fpreekt. TEXT. ,, De H. hieronymus zegt, in zynen „ Brief aan Julianus: Jephta offerde zyne Log„ ter aan den Heere, en hy wordt hierom van „ den Apostel onder de Heiligen geteld. God, „ zegt dom calmet, keurt deeze verwcnfchin„ gen niet goed; maar wanneer dezelve gedaan „ zyn, wil hy, dat ze ten uitvoer worden ge„ bragt, al ware het flegts om de zulken te „ {haffen, welke ze gedaan hebben. Aldaar. VERKLAARING. De H. hieronymus was een der Geleerdfte Mannen van zynen tyd: hy was wel ervaren in onze Taal, in onze Gefchiedenisfe, onze Aardryksbefchryving, enz. Doch wy gelooven , dat hy, alzo min als dom calmet , zelfs onder de Christenen, voor een onfeilbaar getuige wordt gehouden. § 5- Andere gewaande Voorbeelden van Offerandenvan Menfchenbloed- Van Agag, van de twee- en dertig Midianitifche Dogters, van Jonathan, enz. TEXT. „ Het gefchiedde uit kragt van deeze Wet, ,3 dat  ( 3^5 ) „ dat Samuel Agag in ftukken hieuw, welken „ Saul genade hadt beweezen; en Saul wierdt „ van den Heere verworpen, omdat hy Agag „ verfchoond hadt". Melanges, Verh. over de Verdraagt., en op veele andere plaatfen; want dit voorbeeld koomt dikwyls voor. VERKLAARING. „ Her. gefchiedde uit kragt van deeze Wet", enz. Gv hebt gelyk, myn Heer; maar vermits deeze Wet zo uitdrukkelyk was, zo hadt Saul ongelyk in dezelve tc ovcrtrceden. Wy mogen hier aanmerken, dat Agag, die als Amalekict onder den Vloek lag, om nog eene andere reden, zyne perfooneele wreedheden, wierdt ter dood gebragt. Gelyk uw zwaard, zeide Samuel tot hem, terwyl hy hem doodde, de Wyven van haare Kinderen heeft beroofd, zo zal ook uwe Moeder van haare Kinderen beroofd worden onder de Wyven, i Sam. XV. 32. Welke is de reden, waarom gy gelooft, zulk een teder belang te moeten ncemen in het lot van deezen Barbaar? T E X T. „ De Jooden offerden Menfchen aan de God„ heid: getuige Koning Agag, die in ftukken „ wierdt gehouwen. Inderdaad, men kan den „ dood van Agag aanmerken als eene waare Of„ fcrande. Men ziet in deeze rampzalige geX 3 1 n beur-  C 326 ; „ beurtenis ccnc toewyding, een Priester, eeri. » Slagtoffer. Het was derhalven eene waart s, Offerande. Aldaar. VERKLAARING. „Hetin ftukken houwen van Agagbcwystniet, „ dat dc Jooden aan de Godheid Menfchen of„ ferden". Hy wordt ter dood gebragt, maar hy wordt niet als eene Offerande geofferd. Tc zeggen, dat men in deeze Gebcurtcnisfe „ een „ Priester, een Slagtoffer",enz. ziet, en dat het derhalven „ eene waare Offerande" was, is op eene kinderagtige wyze met de woorden fpeelen, en door eene kunstgreep, die u onwaardig is, myn Heer, en door welke de oplettende Leezers niet zullen misleid worden, van het figuurlykc tot het cigenlyke overgaan. TEXT. „ Mofes geboodt, dat men allen, die van „ het Mannelyk Geflagt waren, zou vermoor„ den, maar dat men de Dogters zou bcwaa„ ren, van welke flegts twee- en dertig aan den „ Heere geofferd wierden". Phil. de Wist. Art. Viclimes Humaines. „ Veele Uitleggers beweeren, dat 'er twec„ en dertig Oogters aan den Heere wierden ge» offerd. Cesferunt in partem Domini triginta „ dm anima".. Verhandeling over de Verdraag, zaamheid, Art. Of de Onverdraagz. enz. i ■ VER.  ( 327.) VERKLAARING. Deeze twee- en dertig Dogters waren het gedeelte van den buit, hetwelk voor den Heere wierdt bewaard, om gebruikt te worden tot den Dienst van het Heiligdom; maar dezelve wierden niet opgeofferd. Indien „ veele Uitleggers „ beweeren", dat zy opgeofferd wierden, beweeren zy het zonder grond. De Text zegt het niet, dezelve geeft zelfs het tegendeel te verdaan. Gelooft gy, myn Heer, „ dat gy u „ ten deezen aanzien aan den Text houdt" ? TEXT. „ Dc eerde Joodfche Koning offerde Men„ fchen: hy zwoer den Heere te zullen offeren, „ den geenen, welke zoude geëeten hebben. Het „ Volk was gelukkiglyk wyzer dan hy, en ge„ dodgde niet, dat de Zoon des Konings wierdt „ geofferd, omdat hy een weinig honig hadt ,,. geëeten". „ Het was in gevolge van deeze Wet, de Wet „ van Leviticus, dat Saul zynen Zoon wilde of„ feren". Prem. Melang. VERKLAARING. „ Dc eerde Joodfche Koning offerde Men„ fchen"! Welke Menfchen? Waar, wanneer offerde hy ze ? Waar hebt gy het geleezcn ? X 4 Ver-  C 328 ) Verwaardig u om uwe Leezers hieromtrent tc onderrigten. „ Hy zwoer den Heere te zullen offeren, den „ geenen, welke zoude geëeten hebben". iNeen, myn Heer, hy zwoer niet „ den Heere te zullen „ offeren"den geenen, welken zouden geëeten hebben; hy gaf een bevel om niet tc eeten, en deedt eenen eed, een iegelyk te zullen ter dood brengen, welke dit gebod overtreeden zoude. Jonathan zou derhalven gedood zyn geworden, als hebbende het verbod zyns Vaders overtreeden, en daardoor den plegtigen Vloek op zich gelaaden, welke dezelve hadt uitgefproken ; maar hy zoude niet,, aan den Heere opgeofferd zyn „ geworden". Met den dood geftraft te worden , omdat men zynen Generaal ongehoorzaam, en in de Krygstugt nalaatig is geweest, is niet tot eene Offerande te worden opgeofferd. TEXT. „ De Geleerden hebben geredentwist, of de „ Jooden met 'er daad Menfchen aan de God„ heid offerden, gelyk zo veele andere Volken „ decden. Dit is alleen een Naamgefchil". Premières Melanges. VERKLAARING. De Geleerden hebben niet al tyd over zeer re'delyke vraagen geredentwist. Het ware genoeg, te  C 320 ) te weeten, hoe fterk de Joodfche Wet deeze wreede bedryven der Afgodendienaars veroordeelt , om overtuigd te zyn, dat zy dezelve niet bevolen heeft. „ Het is een Naamgefchil". Indien dit zo zy , indien gy het als zodanig befchouwt, waarom hervat gy hetzelve dan zo dikwyls ? Waarom herhaalt gy het op zo veele verfchillende wyzen ? Een Naamgefchil verdiende van uwentwegen zo veele aandagt niet. TEXT. „ De zulken, welke dit Volk aan den Vloek „ toewydde, wierden niet Op het Altaar, met „ Godsdienftige Plegtigheden, geflagt". VERKLAARING. Voeg 'er by, myn Heer, dat zy niet aan de Godheid wierden geofferd, cn befluit 'er uit, dat zy derhalven geene waare Offeranden waren. Anders zoude men moeten zeggen, dat ieder doodftraffe, op bev^l van den Generaal van een Leger, of van de Overheid opgelegd, eene Offerande is, en dat ieder weerfpannig Burger, ieder Vyand, die in eene Plaats, welke ftormenderhand wordt ingenomen, in den Oorlog, en inzonderheid in eenen Godsdienftigen Oorlog, wordt gedood, aan de Godheid wordt geofferd: dit zo zynde, hoe veele Offeranden zyn 'er dan alleen op den Bartholomëus-Dag geofferd! X 5 TEXT.  ( 33o ) TEXT. „ Doch. zy wierden daarom niet tc minder „ geofferd". V E R K L A A II I N G. Dat is te zeggen, gedood. Gy hervat hier wederom het oude woordenfpel! Zie daar, myn Heer, de bondige en kragtige redenen, om welke gy aan onze Vaderen eenen affchuwelyken Dienst toefchryft, van welken gy moeite hadt één enkel voorbeeld in hunne Gcfchiedenisfe te vinden; een Dienst, welke in hunne Wet uitdrukkclvk was verbooden, en welken zy waren koomen ftraffen in die Volken, in wier plaats zy getrecden waren. Wy twyfeIcn, myn Heer, of dc geheele waereld dezelve zo overtuigende zal vinden, als ze u hebben toegefcheenen. Wy gelooven zelfs, dat, zo men flegts een weinig in onze Historie en in onze Wetten bedreven is, men zal moeten toeftemmen, dat het Heelal aan onzen Godsdienst en aan de Godsdienften, welke van denzelven zyn voortgefprooten, de affchaffing van dien verfchrikkclyken Dienst verfchuldigd is. KORTE  C 331 ) KORTE VERKLAARING, getrokken uit ë ene grooter e. DERDE UITTREKSEL. Vervolg van Aanmerkingen over de twee Hoofdftukken der Verhandeling over dc Verdraagzaamheid. Gedagten van den Heer de voltaire, over eenige Propheelen. ïpr 7,yn Schryvers, wier denkbeelden zo zon.L/ derling, en wier inzigtcn zo diep zyn, dat hun Text den Uitleggeren overvloedige ftoffe tot Aanmerkingen ■ uitlevere. De Heer d e voltaire is zekerlyk onder dit getal. Zonder derhalven dc ftoffc uit te putten, kunnen wy by de voorgaande nog nieuwe Aanmerkingen voegen. Wy hebben boven de plaatfen in de Boeken, welke de doorluchtige Schryver uit Amos, Jeremia, Ezechiel, enz. heeft aangehaald, naauwkeurig ingezien. Thans zullen wy, hetgeen hy bovendien van eenige andere Propheeten heeft gezegd, ter toets brengen. § 1, Ver-  ( 332 ) § i. Verlof door Elifa aan Na'dman gegeeven. Flaan uit Malachia, enz. TEXT. ,, Toen Naaman, dc Afgodendienaar, Elifa „ vraagde, of het hem geoorlofd ware, zynen „ Koning in den Tempel van Rimmon te vol„ gen, en aldaar met hem te aanbidden; gaf „ die zelfde Elifa, welke de Kinderen door de „ Beeren hadt laaten verfchcuren, hem niet tot „ antwoord, gaa in vrede" P V E R K L A A R I N G. Naaman, die door Elifa was geneezen, hadt den Dienst van den God van Israël omhelsd: het verlof zelfs, hetgeen hy aan den Propheet vraagde, is 'er een bewys van: Naaman was derhalven niet meer ccn „ Afgodendienaar". Hy hadt integendeel verklaard, dat hy niet meer Brandoffers, noch Slagtoffers aan andere Goden, maar aan den Heere zoude doen, i Kon. V. 17. Elifa gaf aan den nieuwen Aankoomcling vryheid, om by zynen Vorst de pligten zyner bedicninge, in den Tempel van Rimmon, waar te ncemen, hem derwaarts tc verzeilen, hem zynen arm te geeven , en zich aldaar zelfs, indien het noodig.ware, ten diende van zynen  ( 333 ) nen Meester te buigen; maar niet om aldaar den Afgod te aanbidden. Het zoude den Geleerden Schryver zwaar vallen, het tegendeel te bewyzen. De woorden, „ om aldaar met hem te aan' bidden", door welke de Heer de volta iïe den Text vertaalt, zyn ééne kleine kunstgreep, waardoor alleen de zulkcn kunnen misleid worden, die noch het Hebreeuwfche woord verftaan, noch het Latynfche, hetwelk daaraan beantwoordt. Betreffende de Kinderen, door de Beeren verfcheurd, men kan daaromtrent nazien, hetgeen wy boven gezegd hebben. TEXT. Gy ziet by Malachia, dat van dm opgang „ der Zonne tot aan haaren ondergang, denaam „ des Heer en groot is onder alle Volken, en dat „ men hem overal reine Offers offert". VERKLAARING. Nademaal de Afgodifche Dienst, ten tyde van Malachia, bykans onder alle Volken was verfpreid, zo heeft deeze Propheet noch kunnen, noch willen zeggen, dat men ter dier tyd overal' „reine" Offers aan den Heere offerde. Deeze Text kan derhalven niet anders dan eene voorzegging weezen, van hetgeen ten ecnigen dage gebeuren zoude. Wanneer men het Hebrceuwsch ver-  C 334 ) verilaat, gelyk dc Heer de voltaire, kart men niet onkundig zyn, dat in deeze Taal dezelfde Woordbuiging (Modus) dient, zo wel om het toekoomende, als het tegenwoordige aan te duiden. Maar welke overeenkomst heeft deeze voorzegging met de vraag, of de Onverdraagzaamheid onder dc Jooden van Goddelyk regt ware ? Over de Zinnebeeldige Taal, door de Propheeten gebruikt. TEXT. „ Dc Heere geboodt aan Jeremias, zichzel„ ven droppen om den hals te doen, om- dezel„ ve te zenden aan de Koninkjes of Melchim van Moab, van Ammon, van Edom, van ,, Tyrus, van Sidon", enz. En in dé Aantekening. „ Ter dier tyd (ten „ tyde der Propheeten) wierden in Egypten, en „ in het grootfte gedeelte van Afië, dè meeste „ dingen door Afbeeldingen, Tekens en Zinne,, beelden uitgedrukt. — Jeremias fchikte zich „ derhalven alleen naar het gebruik, wanneer „ hy zich met koorden bondt, en zich halsban„ den omdeedt, en zyne rug met jukken bc. „ laadde, om de flaaverny der zulken te bete- kenen, aan welken hy deeze Zinnebeelden „ zondt.  ( 335 ) „ zondt. Indien men hierop wil agt geeven, zo zyn deeze tyden als die van eene ou„ de waereld, in alles verfchillende van de „ nieuwe". VERKLAARING. De Zinnebeeldige Taal, ter dier tyd in het grootfte gedeelte van Afië gebruikelyk, heeft eenen byzonderen nadruk. De voorwerpen terzelfder tyd de oogen treffende, dat de woorden dc ooren aandeeden, maakten een leevendiger indrukfel. Voor 't overige is deeze Taal niet bepaald aan „ eene oude waereld, in alles verfchillende van j, de nieuwe". Zonder van Amerika tc fpreeken , alwaar men dezelve weder gevonden heeft, veele Volken van het Oosten houden dezelve tot op deezen dag. Indien de Heer de voltaire niet,, zo veele zaaken"om handen hadt, en de moeite wilde neemen om de Oosterfche Schryvers te leezen, of de Reisbefchryvers, welke deeze Landen doorloopen hebben, zoude hy zien, dat veelen van die oude gebruiken, welke hem als van ,, eene andere waereld" fchynen, aldaar zelfs in onze dagen nog in weezen zyn, T E X T. „ Dus loopt Jefaias geheel naakt, om aan te „ duiden, dat de Koning van Asfyrië uit Egyp„ ten en Ethiopië eene menigte gevangenen „ zou-  C 336 ) „ zoude wegvoeren, welke niets zouden heb,, ben, om hunne naaktheid te bedekken". VERKLAARING. Jefaias liep niet „ geheel naakt" : hy liep zonder rok en zonder mantel, eveneens als de Slaaven, welke men iets liet, om „ hunne naakt„ hcid te bedekken". Deeze Propheet, die ,', geheel naakt" wandelde, heeft eenige onkundigen kunnen doen. lachen; dit is het eenigde gevolg, hetwelk men zich van diergelyke fnaakeryen kan belooven. TEXT. „ Ezechiel eet den rol parkement op, welke „ hem wordt aangebooden". VERKLAARING.' De Geleerde Oordeelkundige, waarfchynelyk om zyne Lcczcrs te vermaaken, heeft wel een gezigt voor iet weczenlyks willen neemen. Ezechiel at niet wcezenlyk een rol parkement, cn deeze rol wierdt hem niet wcezenlyk aangebonden, maar alleen in een gezigt. Het Hoofdftuk van Ezechiel, waaruit deeze trek ontleend is, begint met deeze woorden: De gedaante van de gelykenisje der heerlykheid des Heeren. Toen zag ik, voegt 'er de Propheet by, en ziet, daar was eene hand tot my uitgefteeken; en ziet, daarin was de rolle eens Boeks, en hy fpreidde die voor myn aan-  C 3.37 ) aangezigt uit. — Daarna zeide hy tot my, Menfchen Kind, eet, dat gy vinden zult: eet deezen Rol, en gaa, en f preek tot het huis Israëls; toen at ik, — en het was in mynen mond als honing, van wegen de zoetigheid (*). Gelooft deeze Geleerde Christen, dat de Heilige Joannes met 'er daad den Boekrol heeft opgegeten , van welken hy in de Openbaaring Ipreckt? TEXT. „ Dezelfde Propheet bleef drie honderd en ,, negentig dagen op zyne linker zyde liggen, „ en veertig dagen op zyne regter zyde, om de „ jaaren der Gevangenisfe te betekenen. Hy „ boeit zich zelvcn in ketens, welke die van 't „ Volk afbeelden", enz. VERKLAARING. Het vervolg der plaatfe van Ezechiel bewyst verder, dat deeze bedryven in een gezigt , cn niet wcezenlyk voorvielen. Toen kwam de Geest in my , en ftelde my op myne voeten , en hy fprak tot my, en hy zeide totmy: gaa, befluit u binnen in uw huis. Want u aan- (*) De Schryvers, deeze plaats, misfchien,uil hun geheugen bybreugendc, hebben, in bet aannaaien van dezelve , eenen misflag begaan. Dezelve koomt niet voor in één en hetzelfde Hoofdftuk, maar in drie Hoofdftukken, te weeten , Hoofdft, I. 28. II. 9, 10. III. 1,2,3. Dc Vert(Mler. Y  ( 338 ) aangaande, Menfchen Kind, zie, zy zouden dikke touwen aan u leggen, en zy zouden u daarmede binden; daarom zult gy niet uitgaan in het midden van hun. En ik zal uwe tong aan uw verhemelte doen kleeven. — Lig gy ook neder op uwe linker zyde, en leg daarop de ongeregtigheden van het huis Israëls: naar het getal der dagen, dat gy daarop zult liggen, zult gy hunne ongeregtigheden draagen. Want ik heb u gegeeven de jaaren hunner ongeregtigheid, naar 't getal der dagen, drie honderd en negentig dagen, dat gy de ongeregtigheden van 't Huis Israëls draagen zult. Als gy nu deeze zult voleindigd hebben, lig ten anderen neder op uwe regter zyde. En gy zidt de ongeregtigheden van 't Huis Juda draagen veertig dagen. — En ziet, ik zal dikke touwen aan u leggen, dat gy u niet omkeert van uwe eene zyde tot uwe andere zyde, tot gy de dagen uwer belegeringe voleindigd hebt (*). Het is, gelyk men ziet, de Geest, die den Propheet wegvoert, het is dc Geest, die tot hem fpreekt en hem in ketens boeit, om hem op dezelfde zyde te houden. Duidt dit alles niet veeleer een Gezigt dan eene weezenlyke Gebeurtenis aan? TEXT. „ Hy bedekt zyn brood met drek''. VER- (*) Ezechiel, Hoofdlt. III. 24, 25, 26. IV. 4, 5, 6, 8.  C 333 ) VERKLAARING. Het koomt ons zeker voor, dat dit bedryf, alzo wel als de voorgaande, met welke hetzelve naauw verbonden is, insgelyks alleen in een Gezigt voorviel. Wat hiervan zy, deeze uitdrukkingen, „ zyn „ brood met drek bedekken", betekenen niets anders, dan zyn brood bakken onder gedroogde uitwerpfelen, welke in den brand worden geftooken. De gewoonte, om tot dit gebruik de uitwerpfelen van Dieren, inzonderheid van Osfen, Kameelen, enz. tc bezigen, was algemeen in de arme Landen van het Oosten; en de hedendaagfche Reizigers berigtcn ons, dat dezelve nog ftand grypt onder de Arabiërs, die naby den Eufraat woonen (*), en op nog andere plaatfen. Men legt op eenen fteen een' ongezuurden deegkoek, die niet zeer dik is; men overdekt denzelven met mest van Dieren, men fteekt dezelve in brand, en het brood wordtin korten tyd . onder deeze asch gebakken. Op dit gebruik "zinfpeelt de Text van Ezechiël, en duidt daar door de behoeftigheid aan , tot welken de Joo- (*) Men vindt zelfs iet diergelyki in Vrankryk, in Bretagne en in anderé Provinciën. Men verzamelt aldaar den mest van Dieren, welken men in de Zon laat droogen, door denzelven tegen de munren der huizen te plaatfen; en by gebrek van andere Brandftoffen gebruikt men deeze, om de Ovens te ftooken, en de Spyzen te koolten. Be Uilgeevert. Y 2  C 34° ) Jooden zouden gebragt worden. Wanneer men aan deeze gewoonten denkt, kan men dan de boerteryen der Ongeloovigen met deeze plaats redelyk vinden? §3- Of ten tyde der Propheeten de Natuur anders ware, dan zy tegenwoordig is. TEXT. ,, De Natuur zelve was niet, hetgeen ze „ heden ten dage is: de Toveraars hadden over „ dezelve een vermogen, hetwelk zy niet meer ,, hebben, zy betoverden de Slangen. — De 3, Bezeetenen wierden geneezen met een Wortel, 3, genaamdBarad,gezet in een ring, welken men ,3 hun onder den neus hieldt". VERKLAARING. 1, Hoe! 'Er waren ten tyde der Propheeten, die voor dc Gevangenis geleefd hebben, Toveraars? Men genas, men kende de Bezeetenen, en men kende geene Duivels? Altoos tegenftrydigheden ! 2. De Heer de voltaire heeft den raad, welken hy geeft om de Bezeetenen te geneezen, niet ontleend uit onze Propheeten, noch uit onze Schriftuur. Hy behoorde deeze bronnen niet te verwarren met dezulken, uit welke hy geput heeft. 3. In-  C 34i ) 3. Indien de Fleer de voltaire deeze Werkingen als bovennatuurlyk befchcuwt, kan hy uit dezelve niet befluiten,, dat de Natuur ter dier tyd niet was, hetgeen zy heden ten dage is. Het bovcnnatuurlyke van deeze Werkingen bewyst niets voor noch tegen de Natuur. Indien hy dezelve als natuurlyk befchouwt, indien hy gelooft, dat de Bezcetenheid niets anders dan eene ziekte was, zoude men hem kunnen doen zien, dat dc Natuur in deeze opzigten niets van haare kragt heeft verlooren. De eenvoudige geneesmiddelen geneczen nog ziekten; dc Amerikaanen betoveren de Slangen, en men vindt nog het geflagt der Pfyllas weder in Afrika. Men vindt ze in Egypten, welke dagclyks de Adders en de gedugtfle Slangen behandelen , zonder daarvan iet kwaads te vreezen noch te gevoelen (*). De Natuur is derhalven (•) Zie de Reizen van ir as se lqu i s t. ,, Een Pfylla", zegt deeze bekwaame Natuurkenner, ,, bragt my te Cairo vier foor„ ten van Slangen, den Cerr.stes, den Jacalus, de Zee-Slang en „ Adders. Deeze Vrouw veroorzaakte my, zo wel als den „ Heere de lironcourt, Conful van Vrankryk, en alle de „ Franfchcn , die aldaar tegenwoordig waren , den grootften „ fchrik. Zy liet deeze kruipende Dieren, die vol leeven wa„ ren, in vryheid rondom ons kruipen, om ons te doen zien, „ met welke vrymoedigheid zy deeze verfchrikkelyke Dieren „ behandelde, zonder dat zy haar het minfte kwaad deeden. „Toen zy dezelve in de Vlesch dcedt, in well;e zy moesten „ bewaard worden, greep zy ze met haare bloote handen, „ even gelyk de Vrouwen haare rygveeters aangrypen. Zy Y 3 „ !!«=•  ( 342 ) ven nog heden ten dage, hetgeen zy ter dier tyd was. TEXT. „ Men zag herfcheppingen, als die van Nabu- j, cho- ,, lieten zich allen gcmaklyk genoeg in dc Vlesfchen plaatfen, ,, uitgezonderd de Winkel-Adders, die middel vonden 'er uit ,, te koomen, voordat zy gekurkt waren; zy kroopen langs de ,, handen en de bloote armen van deeze Vrouw, zonder haar „ de minfte vreeze te veroorzaaken. Zy nam dezelve bedaard„ lyk van haar lichaam, en leide ze in de plaats, welke ge„ fchikt was om haar tot een graf te verftrekken. Men zeide „ ons, dat zy deeze Slangen met hetzelfde gemak op het Land „ hadt gevangen. 'Er is geen twyfel aan, of deeze Vrouw hadt „ eenig onbekend middel, om zich tegen de beetcn van deeze „ kruipende Dieren te beveiligen; maar het was ons onmoge„ lyk om over dit Onderwerp eenige opheldering uit haar te „ krygen. De kunst óm de Slangen te betoveren is onder de » Egyptenaaren een geheim. Het zoude der nieuwsgierigheid „ van alle Natuurkenners en Reizigers waardig zyn , hierom„ trent iets met zekerheid gewaar te worden. Hetgeen ver„ baazend is, is, dat dit geheim federt twee duizend jaaren is ,, verborgen geblceven, terwyl zo veele andere rugtbaar zyn ,, geworden. Het is alleen bekend aan zekere Perfoonen, wel„ ke het aan hunne Nakomelingen en aan hunne Familiën over„ leveren". De Heer linn/eus verzekert in eene Aantekening, welke men ondet deezen Text leest, dat de Heer jacquin hem hadt gefchreeven, dat de Indiaanen, in de West-Indiën, alwaar hy zyn verblyf hieldt, de Slangen betoveren met Arifteloehia «». guieeia; en dat wy'cn de Heer forskohi. hem, geduurende zyne Reize naar den Levant, berigtte, dat de Egyptenaaren tot hetzelfde einde eene foort van Ariftoiocbia gebruiken , zonder egter dezelve tc noemen. De Vitgeevi.ru  ( 343 ) „ chodonofor, veranderd in een Os; van Lots „ Huisvrouwc in een Zoutpilaar; van vyf fteeden „ in een lymagtig Meir". V.E R K L A A R I N G. Het is waarfchynelyk, om onze Schriften met de Herfcheppingen vanovicius gelyk te maaken, dat de Heer de voltaire ons in den ftyl der Digtcren zegt, „ dat deeze vyf Steden „'in een lymagtig Meir herfchapen wierden". Maar vergeet deeze Digter, dat de Herfcheppingen van deeze foort niet alleen aan de tyden der"Schriftuur bepaald zyn? Afrika, Afië, Sicilië, Italiën, enz. zouden hem daarvan verfcher voorbeelden kunnen uitleveren. De Blixem, de Aardbeevingcn, de brandende Bergen, herfcheppen niet dan te dikwyls de Menfchen in asch, en dc Steden in Meiren, enz. 't Is waar, de Natuur werkt niet meer herfcheppingen van een Mensch in een Os: maar waar heeft de Oordeelkundige die van Nabuchodonofor gevonden? 'Er wordt in de Schriftuur gezegd, dat de Geest van deezen Vorst van hem week, dat men hem uit zyn Paleis verjoeg, dat hy geduurende verfcheidene jaaren in de Velden omdwaalde, dat hy aan de daauw des Hemels was bloot gefield, en dat hy, gelyk de Osfen, van het kruid des Velds leefde. Maar de Schriftuur zegt niet, dat hy in een Os herfchapen wierdt: dezelve merkt integendeel aan, Y 4 dat  ( 344 ) dat zyne nagelen lang wierden gelyk die der Arenden. Deeze gewaande herfchepping van Nabuchodonofor is derhalven alleen gewrogt in de Poëtifche Verbeelding van den Heer de voltaire. De doorlugtige Schryver hcefc ongetwyfeld alleen voorgehad, zich wat te vermaaken ; maar zoude hy geene welvoeglykcr voorwerpen hebben kunnen kiezen? En kan hy niet boerten, zonder eerwaardige Schriften te verkleeden ? § 4. Vm Ezechiel; of hy Mofes tegenfpreekt. TEXT. ,, Mofes zegt meermaalen, dat God de Vade„ ren ftraft in de Kinderen, tot aan het vierde „ Geflagt. Ondertusfchen kondigt Ezechiël, in „ weerwil van deeze uitdrukkelyke verklaaringe „ van God, recht het tegendeel den Jooden „ aan, en zegt hun, dat ie Zoon niet zal draa„ gen de ongeregtigheid zyns Vaders''. VERKLAARING. Mofes zegt, dat de fchuldige Vaders zullen geftraft worden tot aan het vierde Gedagt in hunne Kinderen , welke even als zy fchuldig zyn: Ezechiël verzekert, dat de onfchuldige Kinderen niet zullen geftraft worden om hunne fchuk  C 345 ) fchuldige Vaders. Is daarin eenige tegenftrydigheidï De gevangene Jooden te Babyion gaven voor, dat zy alleen om de misdaaden van hunne Vaderen geftraft wierden. De Vaderen, zeiden zy, hebben onrype druiven geëeten, en de tanden der Kinderen zyn ftomp geworden. Om hun den mond te floppen, verzekert Ezechiël, op eene ten hoogden ftelligc wyze en in de fterkfle bewoordigen, dat zo zy ophouden hunne Vaderen en derzelver misdaaden na te volgen, zy daarvan de ftiaffe niet zullen draagen. Ziet nu heeft hy eenen Zoon gewonnen, die alle de zonden zyns Vaders, die hy doet, aanziet, en toeziet, dat hy diergelyke niet doet, — myne regten doet, en in myne inzettingen wandelt; die zal niet flerven, om de ongeregtigheid zyns Vaders , hy zal gewisfelyk leeven. — Immers zal de Zoon, die regt en geregtigheid gedaan heeft, en alle myne inzettingen onderhouden, en die gedaan heeft, gewisfelyk leeven (*). Ezechiel fpreekt derhalven Mofes niet tegen*, die alleen van de zulken fpreekt, die de misdaaden hunner Vaderen navolgen, en welke God, ter zclfder tyd, om de gebreken hunner Vaderen cn om hunne eigene ftraft. Wanneer een Volk eenen langen tyd in de zonde heeft volhard , kan God, wanneer hy hetzelve ftraft, agt geeven, niet alleen op de on- (*) Ez. XVIII. i, 14, 17, 19- Y 5  f 346 ) ongeregtigheden van het tegenwoordig gedagt, maar ook op die van deszelfs Voorgangeren. Deeze agteréénvolging van misdaaden kan eene uitftcekende wraake dies te noodzaakclyker maaken. Op deeze wyze, heeft een Geleerd Engelschman, tindal (*) beantwoord, die dezelfde zwaarigheid voorlteldc. T E X T. „ Hy (Ezechiel) gaat zelfs zo verre, dat hy „ God doet zeggen, dat hy hun geboden hadt ,, gegeeven, die niet goed waren. Zyn Bock is „ daarom niettemin geplaatst in den Canon der „ door God aangeblaazene Schryvers, cn altoos „ aangenomen, in weerwil van zyne uitdrukke33 lyke tegendrydighcid met Mofes" (f). VERKLAARING. De tegenftrydigheid zoude inderdaad uitdrukkelyk zyn, indien Ezechiel hadt gezegd, dat dc Geboden, de Wetten aan de Hebreeuwen in de Woestyn gegeeven, die Wetten, die Geboden, welke Mofes heilig, voortrcffclyk, verwonder- lyk (*) Dr. leland. Toland hadt insgelyks deeze zwaarigheid , gelyk ook de volgende , voorgedraagen. Dc Autbeur. (tj Deeze tegentverping is insgelyks door tin dal geopperd. De Heer de voltaire hadt heter gedaan, hem hier, dan in zyne lange Aantekening, aan te haaien. De Atf tbsur.  C 347 ) lyk noemt, „ niet goed waren". Maar ik open het Hoofdduk van deezen Propheet, waaruit gy deeze tegenwerping haalt, en ik lees in hetzelve deeze woorden: Ik voerde ze uit Egyptenland, zegt de Heere, van de Jooden fpreekende, en bragtze in de Woestyn. Daar gaf ik hun myne inzettingen, en maakte hun myne regten bekend; dewelke zo ze een mensch doet, zal door dezelve keven. Daartoe gaf ik hun myne Sabbatten, om een teken te zyn tusfehen my en tusfehen hen, op datze zouden weeten, dat ik de Heere ben, die ze heilige. Maar het huis Israëls wierdt wederfpannig tegen my in de Woestyn; zy wandelden in myne inzettingen niet, en verwierpen myne regten; dewelke zo ze een mensch doet, zal door dezelve leeven; en zy ontheiligden myne Sabbatten, dat ik zeide, myne grimmigheid te zullen uitgieten over hen in de Woestyn, om hen te verdoen. Maar ik deed het om myns naams wille, opdat die niet ontheiligd wier de. Maar ik zeide tot hunne Kinderen in de Woestyn; wandelt niet in de inzettingen'uwer Vaderen, en onderhoudt hunne regten niet, en verontreinigt u niet met hunne Drek-Goden. Ik ben de Heere uw God, wandelt in myne inzettingen, en onderhoudt myne regten, en doet dezelve. — Maar de Kinderen waren ook wederfpannig tegen my; zy wandelden niet in myne inzettingen , en myne regten namen ze niet waar, om die te doen, dewelke zo  C 34? ; 20 ze een mensch doet, zal door dezelve keven'" (*), enz. Ezechiël ontkent derhalven niet de voortreffelykhcid der Geboden, welke God den Israëliten in de Woestyn gaf, en welker goedheid door Mofes geroemd wordt: integendeel, hy erkent en herhaalt, tot drie maaien toe, dat deeze Geboden goed waren, en dat derzelver waarneeining doet leeven. Hy is derhalven tot dus verre met Mofes volmaakt eenftemmig. Maar dc Propheet voegt 'er by.Ik hief ook myne hand tot hen op in de Woestyn, (dat is te zeggen, ik heb hun gezwooren) dat ik ze verfpreiden zou onder de Heidenen, en hen verfirooien in de Landen, omdat ze myne regten niet gedaan hadden , maar myne inzettingen verworpen, en myne Sabbatten ontheiligd hadden: en hunne oogen agter de Drek-Goden hunner Vaderen waren. Daarom gaf ik hun ook befluitingen, die niet goed waren, en regten, daar by zy niet leeven zouden (f). Dat is te zeggen, omdat zy die Geboden hebben verworpen, welker waarneeming hen moest doen leeven cn gelukkig maaken, heb ik hun lesfen van eene andere foort, geheel onderfchcidene geboden, gegeeven. Hoedanige geboden ? Plaagen, nederlaagen, gevangenisfen, allcrleie foort van on- (*) Ezerh. XX. 10, 11, 12, 13, 14 , 18, 19, 20, 21. (t; Vs. 23, 24, 25. .  C 349 ) onheilen. Zie daar, volgens onze gedagten, de geftrenge Geboden, de drukkende onderrigtingen, welke God gaf aan de overtrecdende Israëliten. Wy wceten, dat andere Oordeelkundigen andere uitleggingen van deezen Text hebben gegeeven, en het is ons oogmerk niet, dezelve te wederleggen of buiten te duiten. Maar welk ock de zin deezer plaatfe moge weezen, het is klaar, dat Ezechiel Mofes, met welken hy eenflemmig is, niet heeft willen tegenfpreeken, en dat hy denzelven niet konde tegenfpreeken, dan door zichzelven tegen te fpreeken; hetgeBn waarfchynelyk de Heer de voltaire niet beweert, door Ezechiel gedaan te zyn. Deeze zo genoemde „ uitdrukkelyke" tegenftrydigheid is derhalven flegts eene ydele vittery. TEXT. „ De Synagoge gedoogde het leezen van het „ Boek van Ezechiel niet voor den ouderdom 'l van dertig jaaren; maar dit gefchiedde uit vrecze, dat de jeugd de al te Teevendige „ fchildcryen, welke in hetzelve gevonden wor„ den , zoude misbruiken". VERKLAARING. Is het om dc Synagoge tegen te fpreeken, of om de Franfche Jeugd van beidcrleie Scxe te ftigten, dat een beroemd Schryver van deeze Natie, in meer dan een Gefchrift, de plaatfen van  ( 350 ) van Ezechiël, in welke deeze al te leevendige Schildcryen worden gevonden , zo leevendig vertaald heeft? Welk gedrag is het rcdelykfte, dat der Synagoge, of dat van den Schryver ? KORTE VERKLAARING, GETROKKEN UIT EENE GROOTER E. VIERDE UITTREKSEL. Vervolg van Aanmerkingen over de twee HoofdJiukken der Verhandeiinge over de Verdraagzaamheid, enz. Van de verfchillende Gezindheden der Jooden. Van de onflerflykheid der Ziele, en het Leerfluk, aangaande belooningen en ftraffen in een ander leeven. indelyk, myn Heer, vindt gy in onze Vaderen iet pryswaardigs! Gy gelooft hen, zelfs als een model aan de befchaafde Volken van Europa, te kunnen voordellen: deeze „ Bar„ baaren" waren verdraagzaam, en „ in den hoog„ ftcn trap verdraagzaam". Wy zullen ons wel wagten, van deeze loffpraak, de eenigfte, met welke gy hen vereert, te wederleggen of te ver-  ( 35i ) verzwakken: maar hetgeen gy by deeze gelegenheid zegt, over de verfchillende gevoelens, welke hunne Gezindheden verdeelden , fchynt ons toe eenige Aanmerkingen te verdienen. § I. Van de Gezindheid der Pharifeeuwen. TEXT. „ De Pharifeeuwen geloofden het Noodlot en „ dc Zielsverhuizing". VERKLAARING. Onder deezen Text leest men deeze Aantekening: „ Het Leerduk, aangaande het Noodlot, 3, is oud en algemeen'', (algemeen! dat is veel gezegd,) ,, men vindt het overal by homerus, ,, het wierdt beweerd door de Wysgeeren". Gefchiedt dit om het Stelfcl der Pharifeeuwen met dat van homerus, en met die der Wysgeeren te verwarren ? Het Noodlot der Pharifeeuwen was niet anders dan de aan één fchakeling der gewrogtcn en oorzaaken , vastgedeld door de Voorzienigheid van God, wiens befluiten de uitkomften onfeilbaar maakten, zonder de vryheid der menfchen te bcpaalen. Zy geloofden, dat het grootfte gedeelte der voorvallen en de menfehelyke daaden van dit Noodlot afhingen. Is dit naauwkeurig hetzelfde Stclfel, als dat van homerus of der Wysgeeren ?  C 352 ) De Zielsverhuizing der Pharifeeuwen is insgelyks niet die van het verwonderlyke Vyftiende Boek der Herfcheppingen van ovidiös. De Pharifeeuwen geloofden, dat de Zielen der Regtvaardigen overgingen naar vermaaklyke plaatfen, van waar zy op de Aarde konden te rug koomen, om andere menfehelykc lichaamen te bezielen; terwyl de Zielen der boozen, voor altoos in duistere holen opgedooten , in dezelve eeuwiglyk ftraffen lecden, die aan hunne misdaaden evenredig zouden zyn. Deeze denkbeelden, indien wy ons niet bedriegen, hebben geene overéénkomst met de Zielsverhuizing, van welke ovidiüs zingt. § 2. Van de Sadduceeuwen. T E X T. „ Toen de Onderflykheid der Ziele een aan„ genoomen Leerduk wierdt, hetwelk waarfchy„ nelyk zyn begin nam federt de tyden der „ Babylonifche Gevangenisfe, volhardde de Ge„ zindheid der Sadduceeuwen geftadig in het ge„ loof, dat 'er geene ftraffen noch belooningen „ na den dood plaats hadden. Zy ontkenden „ het beftaan der Engelen; zy verfchillen veel „ meer van de andere Jooden, dan de Protes„ tanten van de Katholyken verfchillen. Zy „ blee-  C 353 ) „ bleevcn daarom niettemin in de .gemeenfehap „ hunner broederen: men heeft zelfs Hooge,j Priesters van hunne Gezintc gezien". VERKLAARING.- De Deïst mor ga n, myn Heer, hadt reeds voor u beweerd, dat de Sadduceeuwen het over. fchot der oude Jooden waren , cn dat zy flegts in de gevoelens hunner Vaderen volhard hadden, toen zy weigerden dc nieuwe Leer, aangaande de Onftcrflykheid der Ziele, aan te neemen , welke dc Babyloniërs leerden. Gy omhelst niet volkomen het gevoelen van deezen Oordeelkundigen: maar door deeze woorden ; „ de Gezindheid der Sadduceeuwen vol„ hardde geftadig" , enz. geeft gy duidelyk genoeg te verdaan, dat deeze Gezindheid , volgens uwe gedagten, veel ouder was dan de Gevangenis: nogthans weet men, dat dezelve eerst langen tyd daarna ten voorfchyn kwam; dat antiochus en sadoc dc Inflellers van dezelve waren , cn dat de laatstgenoemde zelfs haar zynen naam gaf. Wy gelooven daarenboven, dat het zwaar zoude vallen tc bewyzen, ten minden volgens uwe beginfels, dat de Sadduceeuwen evenveel verfchildcn van de andere Jooden , als de Proteftanten van de Katholyken verfchillen. De voornaamite Stukken, welke de Joodfche Gezindheden verdeelden, waren, het geloof der Z Gees-  C 354 ) Geesten, en de geduurzaamheid der Zielen. Dan, deeze Leerftukken waren , volgens uwe gedagten, den ouden Jooden onbekend, en hadden geenen grond in de Wet. §3- Over de Onfterflykheid der Ziele, en het Leerjluk, aangaande de belooningen en ftraffen in een ander leeven. TEXT. „ Deeze Waarheden waren niet geopenbaard, „ noch in dc Tafelen der Tien Geboden, noch „ in eenige Wet van Leviticus cn Deuterono„ mium: het waren Leerftukken der Perfiaanen, „ der Babyloniërs, der Egyptenaaren, en (Phi„ lofophie de ïKiitoire) der Arabiërs, der Chal„ deeuwen en der Syriërs: doch zy maakten in „ geenen dcele een gedeelte uit van den Gods„ dienst der Jooden". VERKLAARING. Indien deeze Waarheden noch geopenbaard, noch onderfteld worden in de Wet der Jooden, „ indien zy in geenen deele een gedeelte van „ den Godsdienst van dit Volk uitmaakten", wat wonder is het dan, dat de Sadduceeuwen door de andere Jooden wierden verdraagen? Ziet gy niet, dat gy met de eene hand het ge-  ( 355 ) gebouw afbreekt, hetwelk gy met de andere op. bouwt? Het is waar, dat men, ten aanzien van deeze Waarheden, niets uitdrukkelyks in de Boeken van Mofes vindt, en dat in dezelve op geene plaats wordt gebooden, dezelve te gelooven. Maar waarom ? Is het niet, omdat deeze Waarheden , die ten tyde van Mofes den Jooden bekend waren, en van alle de nabuurige Volken erkend wierden, van niemand wierden tegengefproken ? Het is ten minften buiten twyfel, dat dezelve den Jooden voor de Babylonifche Gevangenis niet onbekend waren. Inderdaad, hoe zoude dit Volk, hetwelk uit Chaldea afkomftig was, hetwelk geduurende twee honderd jaaren in Egypten hadt gewoond, en van deSyriërs, Pheniciërs, Arabiërs , enz. wierdt omringd, van Leerftukken onkundig geweest zyn , welke, naar uwe gedagten, van alle deeze Volken openlyk wierden aangenomen? Hebt gy dit redelyker wyze kunnen onderftellen ? Geeven deeze uitdrukkingen der Patriarchen, dat zy Vreemdelingen waren op aarde, dat de dagen hunner Vreemdelingschap kort en kwaad waren ; dat zy by den dood (fchoon hunne lichaamen dikwyls in zeer verre afgelegene plaatfen rustten) tot hunne Vaderen wier den vergaderd, en met hun Volk wier den vereenigd; geeven deeze uitdrukkingen, zeg ik, en zo veele andere, welZ 2 ke  ( 3J6 ) ke wy zouden kunnen aanhaalen, inzonderheid gevoegd by de Vérboden in de Wet van Mofes gedaan , van de Waarzeggers raad te pleegen, welke de dooden ondervraagen, en van hun de waarheid uitvorfchen, niet te kennen, dat de duurzaamheid der Zielen een gevoelen was, hetwelk reeds ten tyde der Wetgeevers ftand greep? Zoude het Saul in de gedagten zyn gekoomen, de Ziel van Samuel raad te pleegen, indien hy niet geloofd hadt, dat de Zielen, na den dood, in weezen waren (*)? En zo dit gevoelen ten zynen tyde niet algemeen geweest ware, van waar zoude hy dan deeze gedagte hebben gekreegen? Laaten wy tot laatere tyden afdaalen, in dezelve zullen wy duidelyke bewyzen vinden, dat de Leerftukken , aangaande een toekoomend Oordeel, aangaande een ander leeven, aangaande ftraffen en belooningen in dit ander leeven, onzen Vaderen, voor de Babylonifche Gevangenis, bekend waren. DeGodlooze, zegt Salomon, vyf honderd jaaren voor deeze Gevangenis, de Godlooze zal heenen gedreeven worden in zyn kwaad, maar de regtvaardige betrouwt zelfs in zynen dood, Spreuk. (*) De Heer dc voltaire tragt te vergeefs, in eene zyner Aantekeningen, dit bewys te verzwakken. Wat hy 'er ook van mag zeggen, men raadpleegt nimmer iets, hetwelk men niet gelooft in weezen te zyn? Alle.die geenen, welke de Zielen der afgeftorvenen hebben opgeroepen , vooronderflelden derzelver duurzaamheid. Dn Uitgeivers.  C 357 3 Spreuk. XIV. 32. En dat het ftof (dat is te zeggen, het lichaam) wederom tot Aarde keere, als het geweest is: en de Geest wederom tot God keere, die hem gegeeven heeft, Pred. XII. 7. Want God zal een ieder werk in 't gerigte brengen, met al dat verborgen is, het zy goed, het zy kwaad, Vs. 14. Hoe kunt gy,zeide men tot tindal(*), na zulke uitdrukkelykc Texten, verzekeren, dat de Jooden, voor de Gevangenis, niet geloofden in een toekoomend Oordeel, in een ander leeven, met één woord, in de geduurzaamheid der Zielen? TEXT. Mofes dreigde hen (de Jooden) alleen met „ lichaameiyke ftraffen. — Alles was tydclyk, „ en dit is het bewys, hetwelk de geleerde Bis„ fchop warburton bybrengt, om te be„ toogen , dat de Wet der Jooden Goddelyk „ was". VERKLAARING. Mofes ftelt aan het lichaam der Natie de ftraffen en belooningen van een ander leeven niet voor, (*) Deeze tegenwerping, welke hier door den Heer de voltaire wordt herhaald, gelyk ook het meerendeel der geenen, welke wy in deeze twee Uittrekfels oplosfen, waren door deezen Deïst gemaakt, eenige andere door morgan; en wederlegd, gelyk wy reeds gezegd hebben, door Dr. lel and. Zie deszelfs antwoord op de Christianity at oU as the Creatioa, en op den Moral Pbilcfopber. De Autheur. Z3  ( 358 ) voor, als eene ftaaving zyner Wetten; dit wordt erkend, en hy hadt daarvoor billyke redenen, welke men kan leezen by den Geleerden Bisfchop, welken gy aanhaalt. Maar volgt hier uit, dat deeze Wetgeevcr, gelyk gy zegt, myn Heer, in uwe Philofophie de l'Histoire, van die Leerftukken onkundig is geweest? Wy hebben zo even gezien, dat deeze Waarheden vooronderfteld worden in zyne Boeken en in de Joodfche Boeken, welke voor de Gevangenis zyn gefchreeven. Gy haalt hier ter plaatfe waüburïok met lof aan, en gy roemt zyne Geleerdheid op meer dan eene plaats van uwe Philofophie de l'Histoire. Dit is een regt, hetwelk gy hem waart verfchuldigd, nadat gy, zo als gy gedaan hebt, met zyn Geleerd Werk uw voordeel gedaan hadt; maar federt men goedgevonden heeft, het Algemeen kennis te geeven, van hetgeen hy tegen uwe bcrugte Histoire Générale heeft gefchreeven, is warburton niets meer dan een veragtelyke Geleerde, een onbekend Schryver, een eerzugtig Godgeleerde,enz. Vreest gy niet,myn Heer, dat men van uwe Schriften hetzelfde zal zeggen, hetgeen gy voormaals van de Brieven van den Grooten rousseatj gezegd hebt? Deeze Brieven „ zyn al te dikwyls van Waarheid ontbloot, ,, zy fpreeken zich zeiven tegen; hy praat voor „ en tegen: hy pryst en lastert dezelfde Per„ foouen". KORTE  ( 359 ) KORTE VERKLAARING, GETROKKEN UIT EENE GROOTERE. VYFDE UITTREKSEL. Waarin gehandeld wordt over eenige onoplettendheden en mis/lagen des Geleerden Schryvers, ten aanzien van verfcheidene Onderwerpen. TJSTanncer men eene verhitte Verbeelding bezit, en in haast over Onderwerpen fchryft, van welke men niet volkomen onderrigt is, is het bezwaarlyk niet in eenige misdagen te vervallen. Dus, myn Heer, is u een tamelyk groot getal van dezelve ontvallen, terwyl gy u bemoeid hebt met over onze Historie, onze geheiligde Boeken, over onze Wetten, enz. te fpreeken. Wy hebben reeds veele van dezelve aangeweczen, wy zullen 'er hier nog eenige andere van bybrengen, welke niet minder zonderling zullen fchynen. Dezelve zyn zodanig, myn Heer, dat gy zelve niet zult kunnen nalaaten te erkennen, dat gy ten uiterften verftrooid van geZ 4 ' daê-  ( 3ö° ) dagten moet geweest zyn, of dat gy nimmer met aandagt deeze Goddelyke Boeken hebt geleezen, welke gy beoordeelt. § ïi De Boeken van Jofua, enz. onder den Pentateuchus geplaatst, Wy betigten u niet valschlyk, myn Heer: zie hier uwe eigene woorden. TEXT. „ De Boeken van Mofes, van Jofua, en het „ overige van den Pentateuchus". Philof. de VHist. Art, Moife, p. 189. VERKLAARING. Het is klaar, dat gy, behalven de Boeken van Mofes, ter deezer plaatfe, het Bock van Jofua, en nog anderen , in den Pentateuchus plaatst. Waar was dan uwe Aandagt, myn Heer? Gy hadt ongetwyfeld zelfs de betekenis van het woord Pentateuchus vergeeten. Want zo gy u dezelve flegts eenigzins hadt herinnerd, zoudt gy bemerkt hebben, dat deeze Verzameling alleen de Vyf Boeken van den Wetgeever behelst; en dat noch het Boek van Jofua, noch andere Boeken immer een gedeelte van denzelven uitmaakten. Erken, myn Heer, dat, byaldien de mis-  C 3<5i ) misflag van geen gevolg zy, de verftrooidheid van gedagten wat fterk is: zie hier nog andere, welke het niet minder zyn. § 2- De Cherubs van Salomon in de Ark geplaatst, en van de Romeinen gezien. Dit Opfchrift zal u moogelyk verbaazen, myn Heer; gy zult niet gelooven, iet diergelyks gezegd te hebben: maar wy haaien het aan, zie hier, of het getrouwlyk gefchiede. TEXT. „ Salomon laat twaalf Osfen uithouwen, wel„ ke het groot Waschvat van den Tempel on„ derfchraagen : de Cherubs worden in de „ Ark geplaatst; zy hebben een Arendshoofd en „ een Kalfshoofd ; en dit Kalfshoofd ruw ge„ maakt, en door de Romeinfche Soldaaten in ,, den Tempel gevonden, was het waarfchyne„ lyk, hetwelk langen tyd deedt gelooven, dat „ de Jooden een Ezel aanbaden". Verh. over de Verdraagz., Art. Of de Onverdraagz. enz. VERKLAARING. Zie daar verfcheidene onbekende gevallen, van welke men onkundig zou geweest zyn, inindien gy de goedheid niet hadt gehad, het Algemeen van dezelve te verwittigen. Z 5 » De  ( 362 ) „ Dc Cherubs worden in de Ark geplaatst". Wy wisten, myn Heer, dat 'er Cherubs boven, maar het was ons onbekend, dat ze in dezelve waren. De Schriftuur zegt het niet, of liever, dezel/c zegt juist volkomen het tegendeel. Zie daar het voordeel, hetgeen men trekt uit u te leezen: men leest altyd iet nieuws. Gy zult ons evenwel vryheid geeven om te twyfelcn, of de Cherubs van Salomon „ in „ de Ark zyn geplaatst geweest". Wy gelooven zelfs, dat het onmogelyk was dezelve aldaar te plaatfen. De Ark was een Kist, die twee elleboogen hoog, en anderhalf elleboog breed was ; cn de 'Cherubs van Salomon waren tien elleboogen hoog en tien breed, gerekend van het uiteinde des eenen vleugels tot aan het uiteinde des anderen. Zy waren derhalven niet gcfchikt om in de Ark geplaatst te worden: dit is eene andere geringe misflag van uwen kant. „ Dit Kalfshoofd ruw gemaakt, en door de „ Romcinfche Soldaaten in den Tempel gevon„ den, was het waarfchynelyk, hetwelk lan„ gen tyd dcedt gelooven" , enz. Het was langen tyd geleeden, myn Heer, dat men niet meer fprak, noch van de Ark, noch van de Cherubs van Salomon „ met een ruw gemaakt „ Kalfshoofd", toen de Romeinen zich meester van Judea maakten. Zy traden niet in „ den „ Tempel van Salomon", welke niet meer in weezen was, maar in den tweeden Tempel. Doch  C 363 ) Doch zy zagen zekerlyk in deezen Tempel, noch de Ark , noch „ dc Cherubs van Sa„ lomon", welke aldaar nimmer geweest waren. Apollonius,door josephüs wederlegd, fprak insgelyks van dit bclachelyk gevoelen der Heidenen over den dienst der Jooden. Hy deedt den oorfprong van hetzelve opklimmen tot aan de tyden van Antiochus, die, volgens zyn berigt, in den Tempel te Jerufalem een Gouden Ezelshoofd hadt gevonden. Andere Heidenfche Schryvers eigenen het aan nog vroegere oorzaaken toe! 'Er is derhalven „ eenige waarfchyne„ lykheid", myn Heer, dat dit gevoelen ouder was dan de inval der Romeinen, en dat hetzelve zynen oorfprong niet was verfchuldigd aati ,', het Kalfshoofd der- Cherubs van Salomon", hetwelk voorgewend wordt „ door deeze Over- winnaars in den Tempel te zyn gevonden". Wy weeten nog niet, om welke reden gy, op eene andere plaats, het „ Kalfshoofd" van deeze Cherubs verandert in ccn ,, Osfenhoofd". Deeze verandering, het is waar, is niet zeer gewigtig. Nogthans begrypen wy, dat men een ruw gemaakt Kalfshoofd kan verwarren met ccn Ezelshoofd, terwyl het ons bezwaarlyk voorkoomt voor „ een Ezelshoofd" een ,,, insgelyks „ ruw gemaakt Osfenhoofd" te neemen. De Osfen hebben hoorns, doch de Ezels niet, gelyk ook niet de jonge Kalveren. § 3- Zon-  C3Ö4 ) §3- Zonderlinge misvattingen van den Authcur, ten aanzien van het Boek der Wysheid. TEXT. „ Dit Boek (der Wysheid) is niet van Saloj, mon, het wordt in 't algemeen toegefchrce„ ven aan Jefus, Zoon van Sirach; door ande„ ren aan Philo van Byblos". DiStionn. Philof. VERKLAARING. „ Aan Philo van Byblos"! Gy vergeet, myn Heer, dat 'er twee Philo's geweest zyn; de eene was een Alexandryner, en een Geleerde Jood, van welken ons gcagte Werken zyn ovcrgcblecvcn; de andere van Byblos , een Heidensch Schryver, van welken wy flegts eenige ftukken en brokken hebben. Het is waar, dat fommige Oordeelkundigen onder ulieden hebben kunnen goedvinden, den Alexandrynfchen Wysgeer voor den Schryver van het Eock der Wysheid te houden ; cn men weet, hoe kragtig hunne bewyzen zyn. Maar dat men het ooit aan den Spraakkundigen van Byblos heeft toegefchrecven, is iets, hetwelk gy niet hebt kunnen zeggen, dan in ccn oogenblik van eene zonderlinge verftrooijinge van gedagten. Welke overéénkomst hebt gy u kunnen verbeelden, myn Heer, tusfehen het  ( 365 ) het Boek der Wysheid, en tusfehen den Heidenfehen Vertaaler van den Heidenfchen San- choniaton ? T E X T. Wie ook de Schryver van dit Boek weezen „ mag, het blykt, dat men ten zynen tyde „ den Pentateuchus nog niet hadt: want hy zegt, „ in het Tiende Hoofdftuk, dat Abraham, ten „ tyde van den Zondvloed, Ifaacwilde offeren; „ en op eene andere plaats fpreekt hy van den „ Aartsvader Jofeph, als van eenen Koning van 55 Egypten". Aldaar, Art. Salomon. VERKLAARING. Hoe! myn Heer, indien de Schryver van het Boek der Wysheid deeze beide misdagen hadt begaan, zoude daaruit volgen, wie hy ook ware, dat men ten zynen tyde den Pentateuchus niet hadt! Men hadt denzelven niet ten tyde van Jefus, Zoon van Sirach! Men zoude denzelven zelfs niet gehad hebben, ten tyde der twee Philo's! Inderdaad, dit is niet meer verftrooijing van gedagten, dit is iets meer (*). Doch (*) Jefus, Zoon van Sirach, fchreef omtrent twee honderd jaaren na Esdras; PMo de Jood, in de eerfte Eeuw der Christelvke Jaartcllinge, en Philo van Byblos in de tweede Eeuw. Dus hadt men, volgens de redeneering des Wysgeers, twee honderd jaaren na Esdras geenen Pentateuchus: men hadt denzelven niet zelfs in de tweede Eeuw der Christelyke Jaartel- lin-  ( 366 ) Doch is het waar, dat de Schryver van dit Boek deeze beide grove misdagen heeft begaan? De bevestigende toon, met welken gy hem dezelve te last legt, zoude fommige Leezcrs kunnen misleiden. Men heeft moeite, zich zeiven te overtuigen, dat een beroemd Schryver, die zich zclven behoort te eerbiedigen, fchoon hy geenen eerbied voor het Algemeen hadt, zich in zo verre kan vergceten, dat hy met zo veel vertrouwen baarblykelyke valschheden ftaande houdt : maar wanneer men de plaatfen zelve leest, welke gy bybrengt, blyft men overtuigd, dat in dezelve geen dc minde fchyn van grond voor deeze verwytingen voorkoomt. Zie hier voor eerst de plaats, in welke van Abraham wordt gefproken. Wy zullen dezelve in haar geheel bybrengen, en volgens de Vertaaling van uwe Vulgata. Het is de Wysheid, zegt de Schryver, welke, na den Val van den eerJlen Mensch, hem van de Zonde verlostte. Omdat de onregtvaardige dezelve in zyne gramfchap heeft verlaaten, koomt hy zelve ongelukkiglyk om, nadat hy zynen Broeder in de vlaag zyner woede gedood heeft. Toen de Zondvloed de Aarde overftroomde, heeft zy de waereld nog behouden, bejlierende den regt- linge. Is dit niet een geval, waarin men met regt kan zeggen, dat die te veel bewyst, niets bewyst! De doorlugtige Schryver hadt ongetwyfeld alle deeze Kenmerken uit het oog verlooren, toen hy dit Artikel in gefchrift ftelde. De Vitgeeven,  C 367 ) regtvaardigen op een broos hout. En wanneer de Volken zich als met algemeene toestemming aan het kwaade overgaven, kende zy den regtvaardigen , bewaarde hem onberispelyk voor God, en fchmk hem het vermogen om de tederheid te overwinnen, welke hy voor zynen Zoon gevoelde. Hoe! hebt gy in deezen Text gevonden, dat „ Abraham zynen Zoon ten tyde van den Zond„ vloed wilde opofferen"? De misvatting, indien zy weezenlyk ware , zoude gansch zonderling zyn, en niet behoeven te wyken voor die der „ Cherubs van Salomon, van de Ro,, meinen gezien". Maar ter goeder trouwe, is in deeze plaats een enkel woord, hetwelk dat denkbeeld kan doen gebooren worden, of het geringde voorwendfel uitleveren voor het vcrwyt van zulk een groven misdag tegen de Tydrekening? Is het integendeel niet duidelyk, dat de Schryver deeze Offerande plaatst, eenen langen tyd na deeze groote omkeering, toen de Volken, flegts een daauw herdenken van de He. melfche Wraak behoudende, zich aan allerlcie foort van ongerymdheden overgaven ? En zo men aan uwe verftrooidheden van gedagten niet gewoon was, myn Heer, zoude men dan niet in verzoeking gebragt worden, om aan uwe opregtheid te twyfelen? Gy voegt 'er by, dat,, de Schryver van het „ Bock der Wysheid van Jofeph fpreekt, als „ van eenen Koning van Egypten". Laaten wy  ( 368 ) Wy derhalven ook de plaats inzien, in welke van deezen Aartsvader wordt gcfbroken. De Wysheid, zegt deeze Schryver, verliet den regtvaar* digen niet, toen hy verkogt wierdt. Zy verlostte hem uit de handen der Zondaar en, en zy daalde met hem neder in den kuil. Zy verliet hem niet in zyne boeijens, tot dat zy hem den fcepter der Koninklyke Waardigheid, en de magt tegen zyne Onderdrukkers hadt in de hand gegeeven; en zy overtuigde die geenen van leugen, welke hem door hunne lasteringen gejchonden hadden. Gy bouwt waarfchynelyk uw verwyt op deeze woorden; „ den fcepter der Koninklyke Waardig„ hcid". Maar wie ziet niet, dat deeze woorden niet dien ongerymden zin hebben, welken het u behaagt aan dezelve te hegten ? Niemand, behalven u, is door dezelve misleid. Men bemerkt terflond, dat het onrcdelyk zyn zoude, Figuurlyke uitdrukkingen naar den letter op te vatten; dat hier alleen w^ordt gefproken van de magt van een vertrouwd Staatsdienaar, die het vertrouwen en het gezag van zynen Souverein in bewaaring hadt; en dat men zich zclven zoude belachelyk maaken, door op eenen zo zwakken grondflag aan eenen Schryver, die anders blykt kundig te zyn, eene grove onkunde toe te fchryven , welke men niet kan vooronderftellen, ik zeg niet in „ den Zoon van Sirach", noch in Philo, maar zelfs niet in den gcringften Jood. Indien men insgelyks eenige fterke uitdruk- kin-  ( 3^9 ) kingen, welke gy gebruikt, wanneer gy fpreekt van den Kardinaal de richelieu, naar de letter opvattende, u verweet, dat gy van denzelven een Koning van Vrankryk maakt; indien men daaruit befloot, dat gy weinig ervaren zyt in de Historie van uw Land, of dat uw Vaderland geene Jaarboeken hadt voor lodewyk XV, zouden diergelyke redekavelingen u waardig i'chynen, om in een Wysgeerig Werk gevoegd te worden ? En zoudt gy niet gelooven , dat de Redeneerder genadig wierdt behandeld, wanneer men alleen vooronderftelde, dat hy verltrooid van gedagten was ? § 4- Denkbeelden van den Schryver over de Befnydenisfe: misvattingen, tegenftrydigheden aangaande dit Onderwerp. Gy beweert, myn Heer, „ dat de Jooden het „ gebruik der Befnydenisfe van de Egyptenaa,, ren ontleend hebben". Wy zullen niet onderneemen ter deezer plaatfe, dit onwaarfchynelyk gevoelen te wederleggen. Maar wy hebben opgemerkt, dat gy hetzelve willende bewyzen , in misvattingen , tcgenflrydigheden, enz. zyt vervallen, van welke het, onzes oordeels, niet kwaad zyn zal eenig gewag te maaken. Aa TEXT.  ( 37° ) T E X T. „ 'Er wordt in het Boek van Jofua gezegd, „ dat de Jooden, in de Woestyn befneeden „ wierden". Ditlionn. Philöf. Art. Circoncijion. VERKLAARING. „ 'Er wordt in het Boek van Jofua" juist volkomen het tegendeel gezegd. Aldaar wordt uitdrukkelyk verhaald, dat geen der Kinderen Israëls de Befnydenis hadt ontvangen in de Woestyn, dat Jofua, na den doortogt door den Jordaan, en na de verovering van Jeiïcho, dezelve te Gilgal, in het beloofde Land, liet befnyden; en dat deeze algemeene Befnydenis als eene herftelling of tweede inftelling was van dit Godsdienftig Werk, hetwelk in de Woestyn was afgebroken. Konde de tegenftelling, tusfehen hetgeen in het Boek van Jofua wordt gezegd, en tusfehen hetgeen gy hetzelve doet zeggen, wel volkomener zyn? TEXT. „ De Befnydenis, dat Zegel van het Godde„ lyk Verbond, was in de Woestyn niet in ge,, bruik". Verh. over de Verdraagz. VERKLAARING. 3, Dus wierden", volgens het Diclionnaire Philofophiqne, „ onze Vaderen in dc Woestyn i, be-  ( 37i ) „ bcfneeden", en volgens de Verhandeling over de Verdraagzaamheid, ,, wierdcn zy in de Woes„ tyn niet befneeden". TEXT. „ Het nagedagt van Abraham wierdt niet „ vroeger, dan ten tyde van Jofua befneeden '. DiEt. Philof. VERKLAARING. Laaten wy, eer wy de valschheid van deeze bevestigingen aantoonen , aanmerken , dat de tyd van Jofua niet eerder begint, dan na den uittogt uit de Woestyn, en dat ten tyde van Jofua het nagedagt van Abraham wierdt befneeden in het beloofde Land. Derhalven wierdt, volgens hetzelfde Artikel van het Diclionnaire, eenige regels hooger, het nagedagt van Abraham befneeden „in de Woestyn", en eenige regels laager, „ in het beloofde Land", cn eenige regels nog hooger „ voor Jofua", en eenige regels nog laager „ ten tyde van Jofua". Breng dit alles met elkander overéén, zo gy kunt. TEXT. „ De Jooden, welke twee honderd en vyf „ jaaren in Egypten woonden, zeggen, dat zy „ zich in deezen tusfehentyd niet lieten befny* „ den". Aldaar. (*) VER- (*) De Heer de voltaire herhaalt, ia zyne Defen/i de Aa 2  ( 372 ) VERKLAARING. Vermits Mofes, Aaron, en alle de Jooden, welke in de Woestyn ftierven, befneeden waren, en de Befnydenis niet ontvangen hadden in de Woestyn, gelyk de Schriftuur ons bcrigt, en gelyk gy zelve bevestigt, zo bidden wy u, myn Heer, ons tc zeggen, waar zy befneeden wierden. Laaten wy hier byvoegen, dat, indien de Jooden, geduurende hun twee honderd en vyf jaarig verblyf in Egypten, de Befnydenis hebben verwaarloosd, dit een zeer kragtig bewys is, dat deeze gewoonte onder de Egyptenaaren nog niet was vastgefteld; en dat de Voorhuid, zo als gy voorgeeft, by hen „ niet een Voor„ werp was van afkeer en veragtinge". TEXT. „ De Befnydenis van Abraham hadt geen ge„ volg, en zyn Nagedagt wierdt eerst befnec„ den ten tyde van Jofua". Aldaar. VERKLAARING. Weet gy dan niet, myn Heer, de plaatfen van Genefis, in welke gezegd wordt, dat hmaêl en 1 facie befneeden wierden; noch de aanfpraak der won Oncle, nogmaals, dat ,, liet kleine Joodfche Volk erkent", dat het eerst ten tyde van Jofua wieïdt befneeden. Ui Uitgeevers.  C 373 ) der Kinderen van Jakob, aan den Vader van den jongen Sichem? Wy zullen deeze zaak niet kunnen doen, zeiden zy (*), dat wy onze Zuster aan eenen Man geeven zouden, die den Voorhuid heeft; want dat ware ons eene fchande. Doch hierin zullen wy u te wille zyn, zo gy wordt gelyk als wy, dat onder u befneeden worde, al wat manlyk is. Dan zullen wy u onze Dogteren geeven, en uwe Dogteren zullen wy ons neemen, en wy zullen met u woonen, en wy zullen tot één Volk zyn: eene aanfpraak, welke, onzes bedunkens, klaar genoeg bewyst, dat de nakoomelingen van Abraham niet alleen het gebruik der Befnydenisfe onderhielden, maar dat zy ook derzelver onderhouding als eene onichendbaare verpligting aanmerkten, en als een kenmerk, hetwelk hen van de andere Volken van Palestina onderfcheidde. Ey deeze Texten zoudt gy nog hebben kunnen voegen, de plaats uit het Boek Exodus, in welke verhaald wordt, dat de Befnydenis aan den Zoon van Mofes wierdt bediend, toen zyn Vader op reize was, om weder te keeren naar Egypten; alsmede de plaats uit Jofua, alwaar uitdrukkelyk wordt gezegd, gelyk wy reeds hebben aangemerkt, dat de fsraëliten, die in de Woes. iyn geftorven waren, (gevolglyk voor de Befny- de- .<*; Genf. XXXIV. 14, ISi Aa 3  C 374 ) denis tc Gilgal, en ten tyde van Jofua) allen waren befneeden geweest. De Israëliten kwamen derhalven befneeden in Egypten; en zy verlieten het insgelyks befneeden. Dus blykt het, hoe,, de Befnydenis van „ Abraham geen.gevolg heeft gehad", cn hoe „ zyne nakoomelingen eerst ten tyde van Jofua „ befneeden wierden". TEXT. „ Ik heb u verlost van hetgeen uwe fmaad„ heid maakte by de Egyptenaaren.. Maar welke „ konde deeze fmaadheid zyn voor menfchen, „ welke zich onder de Volken van Phenicië, de „ Arabiërs cn de Egyptenaaren bevonden, dan „ alleen datgecn, hetwelk hen by deeze drie si' Volken veragt maakte? Hoe beneemt men „ hun deeze fmaadheid? Door hun een weinig „ van de Voorhuid te beneemen. Is dit niet ,, de natuurlyke zin deCzer plaatfe". VERKLAARING. Maar, r. gy kunt niet zeggen, dat de Voorhuid voor dc Jooden eene fmaadheid was onder de Egyptenaaren en de Arabiërs, dan op de vooronderftelling, dat deeze twee Volken de Befnydenis vroeger dan dc Jooden hadden geocffend. Ziet gy niet, myn Heer, dat men door dit te vooronderftellen, juist datgeen vooronderftelt, hetwelk in gefchil is? 2. Gy  ( 375 ) 2 Gy vooronderftelt daarenboven, dat dc Befnydenis, ten tyde van Jofua, onder de Phc niciërs in gebruik was. Doch onze gewyde Schryvers, die hen waarfchynelyk kenden, ver, toonen ons dezelve overal, als een ten allen tyden onbefneeden Volk. Hebt gy, myn Heer, eenige bewyzen voor het tegendeel? Gy plaatst on-etwyfeld de getuigenisfen van deeze Schryvers, die nabuuren van Phenicië waren, en van eene diergelyke gebenrtenisfe niet konden onkundig zyn, niet in denzelfdcn rang, met de getuTgenisfenvan heroootus, die een Vreemdelingwas, en zeer lang na deeze tyden heeft geleefd, en die, volgens uw eigen zeggen, ,,wanneer hy iets verhaalt, hetgeen hem de Barbaren! onder welke hy gereisd heeft, ge„ zegd hebben, zotheden verhaalt". o Gy beweert, dat in de plaats, welke gy aanhaalt; Ik heb U verlost van de fmaadheid van Egypten, enz. deeze woorden betekenen; , Ik heb u verlost van hetgeen uwe fmaadheid " maakte by de Egyptenaaren". Maar zoude men niet met even veel, of zelfs met meer „rond, aan dezelvcn eenen anderen z,n kunnen heaten? Wat zoude ons verhinderen te beweeren, gelyk eenige Uitleggers gedaan hebben, dat de fmaadheid van Egypten niets anders is, dan de flaaverny van Egypten, zodat God tot de Jooden zoude zeggen: „ Het kenteken, hetwelk gy in uw Vleesch hebt ontvangen, maakt Aa 4 "U  ( 376 ) ta u heden op eene byzondere wyze tot myn „ Volk, een Volk, hetwelk van niemand dan „ van my afhangt; en hangt het laatfte zegel „ aan-uwe Verlosfing"; of misfehien nog beter; dat deeze fmaadheid de Voorhuid zelve was, welke de Israëliten in de oogen des Heeren veragt maakte, door hen te verwarren met de onbemeedene en onheilige Egyptenaaren ? Deeze uitleggingen, myn Heer, zyn de uwe wel waardig, fchoon gy u zeiven daarover toejuicht, als over eene fraaie ontdekking. " Is dit niet' zèSC gy, de natuurlyke zin deezer plaatfe"? Neen, myn Heer, dezelve is het met, noch dezelve kan het zyn: want tot wien zoude deeze aanfpraak ingerigt zyn? Tot de Israëliten te Gilgal befneeden? Zy hadden nimmer in Egypten geleefd. Tot hunne Vadc. ren? Deezen waren aldaar befneeden. De Voor huid konde derhalven voor geenen van beiden een voorwerp van fmaadheid zyn by de Egyp tenaaren: en zo het eene fmaadheid voor hunne Voorouderen geweest ware, wie belette hen zich te befnyden, daar God het hun gebooden hadt, en de Egyptenaaren het hun niet verbooden? Zouden zy vrywillig in eene veragting zyn gei bleeven, welke het hun zo gemaklyk was te vermyden ? KORTE  ( 377 ) KORTE VERKLAARING, GETROKKEN UIT EENE GROOTER E, ZESDE UITTREKSEL. Over eenige redeneeringen van den Heer d e voltaire. Het is niet genoeg op eene aangenaame en lugtige wyze te fchryven, men behoort daarenboven net te redeneeren; zonder deeze netheid van redekavelinge, dient de fierlykfte ftyl alleen om den Schryver te verblinden, en om de Leezers te begochclen. Wy zullen ons wel wagten, myn Heer, van te denken, dat gy een zo noodzaakelyk vereischtc in ieder goed Schryver hebt verwaarloosd: wy zyn integendeel volkomen overtuigd, dat gy dit vermogen, gelyk alle de andere, in eene groote maate bezit. Maar, zo wy ons niet bedriegen, verheft gy u zeiven fomtyds zodanig boven de gewoone regels der Redeneerkunde, dat de gewoone Leezers moeite hebben, alle de kragt van uwe redeneeringen te gevoelen. Men heeft hiervan reeds meer dan één Aa 5 voor-  C 378 ) voorbeeld kunnen opmerken; wy zullen nog eenige andere bybrengen , welke wy by de tast zullen aangrypen, naar dat ze ons voor de hand zullen koomen. § Ü Over de Joodfche Boeken. TEXT. „ Gy moet weeten, dat alle de Boeken der „ Joodfche Natie noodzaakelyk voor de Waereld j, waren; want hoe zoude God onnutte Boeken „ hebben ingegeeven ? En zo deeze Boeken „ noodzaakelyk waren, hoe zyn 'er dan van 3, dezelve verlooren geraakt ? Hoe zouden 'er ,, van dezelve zyn vervalscht geworden" ? Lettre d'un Quaker. VERKLAARING. Deeze redekaveling, myn Heer, heeft u, zonder twyfel, verwonderlyk toegefcheenen, maar misfehien zullen 'er Leezers worden gevonden, welke 'er niet even eens over zullen oordeelen. Wy wisten niet3 dat men verpligt is ,, te ,, wecten, dat alle de Boeken der Joodfche Na3, tie noodzaakelyk voor de Waereld waren": niemand hadt dit gezegd, niemand hadt zulks voor u gedagt, Moe.  C 379 ) Moeten de Boeken, myn Heer, om van God te kunnen ingegeeven worden, „ voor de Wae„ reld noodzaakelyk" zyn ? Kan hy geene Boeken ingeeven, welke in zekere tyden, en voor zekere Perfoonen nuttig zyn? En zoudt gy kunnen aantoonen, dat de verloorene :.oeken der Joodfche Natie niet nuttig zyn geweest in den tyd en voor de Perfoonen, voor welke zy waren famengefleld? Eindelyk, het is blykbaar, dat 'er eenig onderfcheid is tusfehen nuttig en noodzaakelyk te zyn, tusfehen nuttig te zyn voor zekere Perfoonen, en noodzaakelyk te zyn voor dc Waereld: en men zoude kunnen gelooven, dat deeze uitdrukkingen onder elkander te verwarren, niet volkomen net redeneeren is. Men zoude daarenboven kunnen gelooven, dat gy wel zoudt gedaan hebben, de Joodfche Boeken te noemen, welke gy vooronderftelt „ vervalscht" te zyn. Want men weet niet één, hetwelk in een weezenlyk en gewigtig fluk is „ vervalscht" geworden, althans zo gy aan dit woord niet eenen zin geeft, welken het gewoonlyk niet heeft. § 2. Of  C 38o ) § 2- Of Jakob den naam van Israël, en de Hebreeuwen dien van Israëliten niet konden hebben, dan na of geduurende de Babylonifche Gevangenis. T E X T. „ Philo zegt, dat Israël een Chaldeeuwsch „ woord is, dat het een naam is, welken de „ Chaldeeuwen gaven aan de regtvaardigen, ,, die aan God zyn geheiligd, dat Israël be3, tekent, ziende God. Het blykt derhalven hier,, uit alleen beweezen te zyn, dat de Jooden Ja„ kob niet eerder Israël noemden, noch zich ,, zeiven den naam van Israëliten gaven, dan „ nadat zy eenige kennis van het Chaldeeuwsch „ hadden. Maar zy konden geene kennis van „ deeze Taal hebben, dan toen zy Slaaven in ,, Chaldéa waren. Is het waarfchynelyk, dat ,, zy reeds in de Wildernisfcn van het Steenagti„ ge Arabie het Chaldeeuwsch geleerd hadden"? Phil. de VHist. VERKLAARING. Het wordt u toegedemd, myn Heer, dat ï>hilo voorgeeft, dat Israël een Chaldeeuwsch woord is , en dat de Jooden het Chaldeeuwsch niet leerden in de Wildernisfcn van het Steenag- tige  ( 38i ) tige Arabic Gy befluit. 'er uit, dat zy derhalven van hetzelve geene kennis konden hebben, dan wanneer zy Slaaven waren in Chaldéa. Dit beduit is niet regtmaatig, en gy wordt kwaalyk van uw Geheugen bediend. Gy herinnert u met, dat Abraham een Chaldeeuw was; dat Sara zyne Huisvrouw, Loth zyn Neef, en hun geheele Gedagt uit Chaldéa waren; dat Rebekka, de Huisvrouw van Ifaac, was van het Gedagt van Nachor, Broeder van Abraham, en zo wel als hy, een Chaldeeuw; dat Jakob zyne toevlugt nam tot dit Chaldeeuwsch Gedagt, om zich der misnoegdheid van zynen Broeder te onttrekken; dat hy aldaar twee Vrouwen trouwde; dat hy aldaar verfcheidene Kinderen kreeg, en dat hy, kort nadat hy dit Geflagt hadt verlaaten, van den Engel den naam Israël ontving. Deeze Aartsvader,die van Chaldeeuwen afkomftig was, die zo langen tyd in een Chaldeeuwsch Geflagt geleefd hadt, en zyne Kinderen, welke aldaar gebooren waren, konden derhalven eenige kennis van dc Chaldeeuwfche Taaie hebben. Laaten wy 'er by voegen, dat, volgens de meeste Geleerden, de Taaien, welke men ter dier tyd in Chaldéa, in Syriën, in Palestina, enz. fprak, flegts verfchillende Tongvallen van eene en dezelfde Taaie waren; en dat, volgens uw eigen gevoelen , het Hebreeuwsch een Mengelmoes was met Chaldeeuwsch doormengd. Laaten wy eindelyk aanmerken, dat philo, die een Hel-  ( 382 ) lenistifche Jöod was, en waarfchynelyk beter het Gricksch dan het Chaldeeuwsch cn het Hebreeuwsch verdondt, misleid is, ten aanzien van den oorfprong en de betekenisfe van het woord Israël. Het is een Hebreeuwsch woord, en famengedeld uit twee Hebreeuwfche Wortelwoorden, welke betekenen mrftelende tegen God, gelyk men in het Bock Genefis leest. Uwe redeneering, myn Heer, is derhalven valsch, van welken kant men dezelve ook befchouwc. §3- Over Ninus, Stigter van Ninive. TEXT. „ 'Er is alzo min een Ninus geweest, ftigter „ vanNinvah, hetwelk wy Ninive noemen, als „ een Belus, ftigter van Babyion: geen Afia„ tisch Vorst droeg eenen naam, die op us uit„ ging" (*). DiÜionn. Philof. VER- (*) Deeze wyze van redekavelen behaagt zo zeer aan den Heer de voltairk, dat hy dezelve op meer dan eene plaats gebruikt. Dus tragt hy in zyne .Pèilofophie de PHistoire te verzwakken, hetgeen de Historiefchryver jos ephu s verhaalt, dat Alexander door den Hoogc-Priester Jaddus wierdt ontvangen, „ vooronderlteld zynde, zegt hy, dat 'er met 'er „ daad een Joodsch Priester is geweest, wiens naam op us uit„ ging", alwaar men, behalven de vaifehe redeneering, eene andere misvatting van den beroemden Schryver kan opmerken, als die vergeet, dat josephus in het Grieksch fchryvende, dce-  C 383 ) VERKLAARING. „ Ninvah, hetwelk wy Ninive noemen", is een ftaaltje van Geleerdheid , waarover men zich ongetwyfeld zal verwonderen.. Maar wat zal men van deeze redeneeringe denken: „ Geen „ Afiatisch Vorst droeg eenen naam, die op us „ uitging; derhalven is 'er geen Ninus, ftigter „ van Ninive, geweest". Is dit niet volkomen hetzelfde, alsof men beweerde, dat 'er niet een Pompée (*) geweest is, omdat geen Romeinsch Veldöverfte eenen naam droeg, welke op ie uitging. Wel neen ! zoude men kunnen antwoorden, 'er is niet een Pompée geweest, maar een Pompeius, welken de Franfchen Pompée hebben genoemd. Belet deeze verandering van uit- deczen Hooge-Priester niet Jadixs noemt. Us is een Latynfche en niet een Griekfche uitgang. Dit is misfehien nog een ander bewys, dat deeze Groote Man geenszins middelmaatig verftrooid'van gedagten is: want wy zouden uit diergelyke misvattingen niet willen befluiten, dat de Heer de volhi r e flegts eene zeer onvolmaakte kennis heeft van de Taal der Grieken, welke hy zo dikwyls roemt, en boven de onze fielt. Kortom, wanneer men zo veele gaven als deeze doorlugtige Schryver bezit, en zyne eigene Taal zo meesterlyk fchryft, kan men, zönde'r fpyt, van eenige Vreemde Taaien onkundig zyn. De Uitgeevcrs. (*) De Leezer bemerkt ligt, waarom wy hier in het Nedcrduitsch de Franfche uitfpraak van den naam Pompeius hebben behouden. De Vertastter.  ( 3S4 ; . uitgang, dat deeze Romein in weezen is geweest ? §4. Over den Toren van Babel. TEXT. „ Bykans alle Uitleggers oordeelen zich ver3, pligt, te onderdellen j dat dc berugte Toren 3, te Babyion opgerecht, om de Starren waar te „ neemen, een Overblyffel was van den To„ ren van Babel, welken de menfchen tot aan ,, den Hemel wilden optimmeren. Men weet niet al te wel, wat deeze Uitleggers door ,, den Hemel verdaan: is het de Maan ? Is het „ de Planeet Venus? Dezelve is verre van hier". „ Dicl. Phil. VERKLAARING. Gy zult zeggen , myn Heer, dat dit minder eene redekaveling dan eene boertery is. Maar welk eene boertery! En hoe wél is dezelve geplaatst! Hoe! gy weet niet, dat tot aan den Hemel optimmeren , niets anders betekent, dan zeer hoog optimmeren. Dit is een fpreekwyzc, welke in alle Taaien, zelfs in de uwe, gebruiklyk is. Men zegt dagelyks, een Gebouw tot aan den Hemel opnaaien-; Bergen, die zich  tl C 385 ) zich tot aan den Hemel verheffen (*). Indien de eene of andere koele Oordeelkundige beftondc te antwoorden: „ Wat noemt gy tot aan defl „ Hemel te verheffen? Wat verftaat gy door „ den Hemel ? Is het de Maan ? Is het de Pla„ neet Venus? Dat is verre van hier": zoude men ongetwyfeld lachen, maar met wien en waarom ? $5- Het verftand der Beesten, bewezen door de uitdrukking, hun Bloed zal over henkoomen. TEXT. „ In het Boek van Leviticus wordt gezegd, „ dat eene Vrouw, welke by een Beest gelegd „ heeft, (*) Deeze woorden herinneren ons deeze Verzen van een voornaam Digter: „ J'ai vu Plrnpie adoré fur la terre ; „ Pareil au Cddre, il portoic dans les cieuX „ Son front audacieux ; „ II fembloit a fon gré gouverner le tonnerre, „ Fouloit aux pieds fes ennemis vaincus: „ Je n'ai fait que paster, il n'étoit deja plus". Zie daar zekerlyk tamelyk fraaie Verzen, fchoon naar het Hebrecuwsch gevolgd. Gelooft de Heer de voltaire, dat deeze woorden , „ II portoit dans les cieux fon front audacieux", onverllaanbaar zyn ? En zoude het hem fraai flaan, hier ter plaatfc, racinë „de Maan en de Planeet Venus" te gemoet te voeren ? De Autbeur. Bb  C 386 ) „ heeft, met het Beest zal geftraft worden, en „ hun bloed zal over hen koomen. Deeze uit„ drukking, hun Moed zal over hen koomen, be„ wyst duidelyk, dat de Beesten toenmaals gc„ agt wierden, verdand te bezitten". VERKLAARING. Men zal kunnen vinden, dat hier ten minden één woord te veel is, te weeten ,, duidelyk"; en dat dit woord een weinig wordt misbruikt, wanneer hetzelve op eene redeneering, als deeze, wordt toegepast. Welk een afdand, myn Heer, van het beginfel tot het gevolg , hetwelk gy daaruit afleidt! Gy fpringt in één fprong over de tusfehenruimte, welke dezelve van één fcheidt: maar alle uwe Leezers zullen het verband niet bemerken, welk gy tusfehen beide ziet; wy twyfelen ten minden, of hetzelve hun,, duide„ lyk" zal fchynen. § 6. Over het woord Python. TEXT. „ Men kan daarenboven aanmerken, dat het „ zeer vreemd is, dat het woord Python in het „ Boek Deuteronomium wordt gevonden, lan„ gen tyd voordat dit Griekfche Woord denHe„ breeuwen kon bekend zyn: ook is het woord ,> Py-  C 387 ) ,, Python niet in het Hebreeuwsch, waarvan wy „ geen eene naauwkeurige Vertaaling hebben". Verh. over de Verdraagt. VERKLAARING. Wy erkennen het, myn Heer, wy zien hier niets vreemds, dan deeze zonderlinge manier van redekavelen. Hoe! het is vreemd, dat een Grieksch Woord, hetwelk door het gebruik Latyn is geworden, in eene Latynfche Overzetting wordt gevonden! Het is vreemd , en „ zeer „ vreemd", dat een Woord, hetwelk den Hebreeuwen onbekend was, niet in het Hebreeuwsch wordt gevonden! Het is waar, dat men geen volmaakte Vertaaling van de Hebreeuwfche Boeken heeft: maar zekerlyk is het grootite gedeelte deezer Boeken „naauwkeurig" vertaald,en men mag zich vleien dat men ze verftaat. Gy hebt niet ééne VertaaJing van virgiliüs, van horatius, enz. welke naauwkeurig is in alle opzigten , zelfs niet ten aanzien van den Zin: gy gelooft evenwel , dat gy horatius en virgiliüs verdaat. Op dezelfde wyze is het met de Hebreeuwfche Boeken gelegen: dit is alles,hetgeen men van zulke oude Werken kan hoopen, en alles wat noodzaakelyk is. Bb 2 § 7. Ovfr  C 388 ) §7- Over de Hebreeuwfche Taal. TEXT. „ Deeze Taal heeft onöverkoomelyke zwaa„ righeden. Het is een mengelmoes van Pheni,, cisch, van Syrisch, enz., en dit oude men„ gelmoes is heden ten dage grootlyks veran,, derd. Het Hebreeuwsch hadt nooit meer dan ,, twee Wyzen voor de Werkwoorden, de Te„ genwoordige en de Toekoomende, men moet ,, de overige raaden. — Ieder By woord heeft „ twintig verfchillende betekenisfen: hetzelfde „ Woord wordt in tegenftrydige betekenisfen ,, genomen. Voeg by deeze belemmering de „ droogheid en armoede der Taaie. De Joo,, den, van Kunften ontbloot, konden niet uit,, drukken, hetgeen hun onbekend was", enz. Verh. over de Verdraagz. VERKLAARING. Welke oude Taal heeft niet haare duisterheden? Is 'er wel een oud Schryver, zelfs onder de Latynen, in welken geene „ onöverkoomelyke „ zwaarigheden" voorkoomen ? Dit belet egter niet, dat men het grootite gedeelte deezer Schryveren verftaat. Het Hebreeuwsch was minder ,, een mengel- „ moes  ( 389 ) „ moes van Phenicisch en van Syrisch", enz. dan de Taal der Pheniciërs, enz. zelve, en niemand geeft voor, dat het hedendaagfche Hebreeuwen zuiver is bewaard, alzo min als het Grieksch en het Latyn. Men openc het eerfte Griekfche Woordenboek, men zal zien, dat de meeste Griekfche Voorzetfcls „ twintig verfchillende betekenis„ fen" hebben, en dat hetzelfde Woord aldaar in verfchillende en „ tegenftrydige" betekenisfen wordt genomen. Deeze ongemakken worden in bykans alle Taaien gevonden. De Jooden fpraken dezelfde Taal als de Pheniciërs , en de Pheniciërs waren in de Kunften niet onbedreeven, zy,die de Grieken in dezelve onderweezen. Welke Taal zoude vloeibaar en ryk fchynen, indien 'er flegts één Boekdeel van was overgcbleeven? Zonder te gelooven, dat onze Taal ryk cn vloeibaar is , kan men egter gelooven, dat uwe redeneeringen niet veel bewyzen. Bb 3 KORTE  C 39o ) KORTE VERKLAARING, ZEVENDE UITTREKSEL. De Berekeningen. 'r^r zyn geene zwaarigheden, myn Heer, -*—' welke gy met zo veel vertrouwen tegen onze Gewyde Boeken voordek, als de zwaarigheid, welke gy adeidt uit eenige berekeningen, daar in voorkomende. Dezelve zyn egter noch zcgepraalende, noch nieuw. Gy behoefde, om ze te vinden, geene wydloopige navorfchingen te doen, noch de woolston's, de toland's, de bolingbroke's en de collins's te doorbladeren. Twee of drie Uitleggers , calmet alleen, uw oude Leermeester, heeft u dezelve kunnen aan de hand geeven. Die uit te fchryven, met eenige boertery en te doormengen, cn de antwoorden te verzwygen, was alles, hetgeen gy te doen hadt. Wy zullen meer onpartydLheid gebruiken, myn Heer; wy zullen de antwoorden melden, zonder iets van de tegenwerpingen te ontveinzen. § 1. Over GETROKKEN UIT EENE GROOTER E.  C 3»1 ) § u Over de Schatten, door David aan Salomon nagelaaten. TEXT. „ David, wiens Voorzaat zelfs geen Yzer hadt, „ liet Salomon, zynen Zoon, na, vyf-en twinv tig duizend, zes honderd acht-en veertig mil„ lioenen in gereed geld, volgens den heden„ daagfchen koers". Melanges , Tom. VII. Chap. I. „ Konde Salomon zo ryk zyn, als men zegt: „ De Chronyken verzekeren (*), dat de Melk „ (Koning) David, zyn Vader, hem omtrent „ twintig duizend millioenen, volgens de gemaa- tigdfte berekening, van onze munt, naar den „ hedendaagfchen koers, naliet. 'Er is zo veel „ gereed geld niet in de geheele Waereld; en „ het is vry bezwaarlyk te gelooven, dat Cavid „ deezen fchat in het kleine Land van Palestina „ konde byéén krygen". Diftionn. Philof. Art. Salomon. VERKLAARING. Wy merken in de eerfte plaats aan, dat de fom- (*) Zie hier den Text, volgens de Vulgata: Ecce ego in pau. fertate txta prueparavi impenfat domus Domini auri talenta Centtim millia, & argenti mille millia Talentorum. I Paral. Cap. XXII. IA. De Autbeur. Bb4  C 3°2 ) fomme, door David aan Salomon nagelaaten,in de Melanges op vyf- en twintig duizend , zes honderd acht- en veertig millioenen wordt begroot, cn dat dezelve in het Diclionnaire wordt bepaald, op omtrent twintig duizend (*). Dit is derhalven een afflagvan omtrent vyf duizend, zes honderd, acht-en veertig millioencnc dit verfchil verdient wel in aanmerking te worden genomen; een vyfde gedeelte en daarover meer of min op eene fomme is nog al iets. Men berigt ons, dat men in deeze laatde rekening de „ gemaatigdde berekening" volgt: ten bewyze, dat men in de voorgaande de vryheid heeft genomen, eene berekening te volgen, welke niet al te gemaatigd was: ten bewyze daarenboven, dat deeze berekeningen niet van zodanig eene blykbaarheid zyn, dat men dezelve volftrekt niet zoude kunnen wederfpreeken (f). Maar laaten wy toeftemmen, dat uwe Waardeeringen naauwkeurig zyn: fchoon men hierin van (*) De Heer db voltaire brengt, in zyne Verhandeling ever ie Vei draagzaamheid, de fonimcn , door David nagelaaten, op negentien duizend , twee- en zestig millioenen , fchoon hy hieronder de fommen begrype, welke de Officiers van deezen Vorst insgelyks tot het bouwen van den Tempel gaven. Zo veele veranderingen bewyzen genoeg , hoe onzeker zyne berekeningen zyn. IXe Autbeur. (t) Insgelyks fchat calmet de fomme, door David aan Salomon nagelaaten , flegts op omtrent twaalf duizend millioenen. B/t Au-.ieur.  C 393 ) van u zou kunnen verfchillen; laaten wy toeftemmen, dac gy naauwkeurig de eigenlyke waardc der Talenten weet, van welke de Vulgata hier fpreekt, hetgeen egter niet zeer zeker is; en dat de Vulgata den zin van den Text naauwkeurig heeft vertaald, hetwelk men misfchien in twyfel zou kunnen trekken. Laaten wy dit alles vooronderftcllen, myn Heer, wat zal 'er uit volgen ? Dat het niet gelooflyk is, dat David eene diergelyke fomme aan zynen Zoon heeft kunnen nalaaten. Maar wie verpligt ons, het te gelooven ? Deeze twintig duizend millioenen fchynen u eene buitenfpoorige cn ongehoorde fomme. Gy hebt gelyk, dat gy dezelve als zodanig aanmerkt: wy oordeelen 'er eveneens over. Deeze fomme zoude groot genoeg zyn, om 'er eenen Tempel van Masfief Zilver van te maaken (*): ten minften zoude dezelve genoeg zyn, om eenige honderden Tempels, als dien van Salomon, daar voor te bouwen, bovenal, indien dezelve zodanig was, als gy hem afbeeldt. Maar ziet gy niet, myn Heer, dat, hoe dc misvatting grover en de ongerymdheid aanflootelyker is, hoe dezelve minder geloof verdient, aan (*) Ondertusfchen, gelyk de Heer de voltaire aanmerkt, was deeze fomme, door David nagelaaten, voor Salomon niet genoeg, die nog verpligt was, Goud van Hiratn te henen. De Autheur. Bb 5  C 394 ) aan de zyde van eenen Schryver, aan welken men zo geene Goddelyke Ingeeving, ten -minilen niet eenige kundigheden kan betwisten ? Is het waarfchynelyk, dat ccn redelyk Schryver, Iavid, eenen Vorst, van welken hy alzo wel als gy wist, dat „zyn Voorganger zelfs geen Yzer „ hadt", hebbe doen zeggen, „dathy, volgens „ zyne armoede, hadt weggelegd'' twintig duizend millioenen aan gereed geld, dat is te zeggen, volgens uw eigen gevoelen, meer gereed geld,dan 'er op de geheele Aarde is? Wanneer men zulke duidelyke misvattingen, ten aanzien van dc getalen , by de ongewyde Schryvers vindt, beflaat men nimmer hun dezelve toe tc fchryven, indien men ze flegts van elders voor cenigzins kundig en waarheidlievend kent. 'Er is geen Oordeelkundige, die in zulk een geval niet gelooft, dezelve veeleer aan de onagtzaamheid of de verflrooijing van gedagten de* Uitfchryvcrs te moeten toefchryven, dan aan eene plompe dwaasheid van den Schryver (*). Waarom handelt gy niet met .gelyke bil- (') Diergelyke misdagen worden niet alleen in de Schriften der Ouden gevonden, welke zo menigmaal door de handen der Uitfchryvers zyn gegaan, maar zelfs in de hedendaagfche allergeoeffendfte Schryvers. Basnagf. levert hiervan een zonderling voorbeeld uit. In zyne Hitlerie der Jooden wordt gezegd , dat de Spaanfche Jooden, ten tyde van hunne verdryvinge, uit dat Koninkryk „ dertig duizend millioenen Ducaaten voerden"; hetwelk met volle letters gefchreeven, en onder dc Drukfeilen niet  C 395 ) billykheid, en volgt niet dezelfde regels ten aanzien van onze Gewyde Schryvers ? Gy behoorde dit zo veel te meer te doen,aangezien waarfchynelyk de Uitfchryvers fomtyds de getalen door letters aanweezen , welke ons tot Cyfergetalen verdrektcn, en de Hebreeuwfche Letters, volgens uw eigen gevoelen , ligtelyk onder eikanderen konden verward worden (*). Wat bewyst derhalven uwe Tegenwerping? Ten allermeesten, dat door de Uitfchryvers in deezen Text der Chronyken eenige misdag is begaan: maar wie ontkent, dat in dezelve een misdag kan begaan weezen, en dat 'er met'er daad eenige in onze Heilige Schriften zyn begaan ? De geheele Waereld erkent dit (f) ; en het was niet verbeterd is. Zoude men durven beftann, deeze vergrooting liever aan basnage, dan aan zynen HollandfchenDrukker toe te fchryven 1 De Uitgeevers. (*) Men zoude hier nog kunnen byvoegen.ten bewyze., dat deeze misdag van de Uitfchryvers afkomftig is: i.Dat de woordfchikking in deeze plaats van den Hebreeuwfchen Text zeer onregelmaatig, of ten minden gansch buitengewoon is. i. Dat in de Arabifche Overzetting „ duizend talentPu Goud , en duizend „ talenten Zilver" gerekend worden; hetwelk in het Kandfchrift van den Arabifchen Overzetter eene leezing aanduidt, verfchillende van het Handfchrift, waarvan de Autheur der Vulgata zich bediende, en klaarblykelyk aanleiding geeft om in beiden verandering te vermoeden. De Uitgeevers. (tj De Heer de voltaire zelve heeft niet kunnen nalaaten dit te erkennen , in zyne Verhandeling ever de Verdraagzaamheid. Zie p. 127. Dc Autbeur.  ( 396 ) was geheel onnut u in de weer te dellen, om iets te bewyzen, waaraan niemand twyfelt. Voor het overige, myn Heer, was het ten tyde van f avid, gelyk nog heden ten dage, een gebruik onder de Afiatifche Koningen, fchatten op te leggen tegen tyden van nood, of tot de uitvoering van Ontwerpen, welke zy gefmeed hadden. Zy waren onkundig van het nieuwe beginfel (*) der hedendaagfche Regeeringen van Europa, dat het beter is, dat de Vorden nimmer (*) Het tegenovergeflelde was het beginfel vansiXTUs V, en van Hendrik IV, wier inzigtcn waarfchynelyk wel op konden tegen die van onze hedendaagfche Staatkundige Economisten. Dit was ook het beginfel van wylen den Koning van Pruisfen. Is het niet waar, dat hetzelve den Koning, zynen Zoon, zeer kwaalyk gelukt is? Het zoude ongetwyfeld een onderwerp, der navorfchingen van fommige Geleerden waardig zyn, te onderzoeken, of'er in oude tyden,naar evenredigheid, niet zo veel of meer Gouds en Zilvers ware, dan in onzen tyd. Hetfchynt, dat zo veele Zanden, uit welke men Stofgoud kreeg, zo veele Rivieren, welke hetzelve; medevoerden, zo veele Mynen, welke de Ouden kenden en bewerkten, ten minllen dit gefchil betwistbaar konden maaken. Men kan de Verhandeling van dom calmet, over de Texten, welke wy ter toetfe brengen , niet leezen, zonder te erkennen, dat in deeze oude tyden de Koningen, de Tempels en eenige Steden een verbaazenden rykdom bezaten. De Heer de voltaire merkt zelve aan. in zyne Verhandeling over dl Verdraagzaamheid, dat men verbaasd (laat over de rykdommen, welke herodotus zegt gezien te hebben in den Tempel van Ephefjs: maar mag men om deeze verbaasdheid de zaak zelve ontkennen? De Uitgeevers.  ( 397 ) mer iets in hunne Koffers hebben, en al het gereede geld in hunne Staaten onder de menfchen brengen. Het is derhalven niet te verwonderen, dat David, die langen tyd van het ontwerp zwanger hadt gegaan, om den Heere eenen pragtigen Tempel te ftigten, geduurende veele jaaren eener roemrugtige Regeeringe, na het behaalen van overwinningen op zo veele Volken, op welke hy eenen ryken buit hadt veroverd, aanmerkelyke fommen heeft kunnen byéén zamelen en zynen Zoon nalaaten. Immers ten laatlten, myn Heer, wat gy 'er ook van meugt zeggen, was deeze,, Joodfche Melk" geen „ Koninkje"; hy was een magtig Monarch: en wanneer gy zyne Staaten bepaalt, binnen het kleine Land van Palestina, vergeet gy met voordagt, dat deeze overwinnende Vorst verfcheidene nabuurige Volken hadt t'onder gebragt, cn zyne heerfchappy uitgeftrekt van den Euphraat tot aan Efiongabcr, en van Efiongaber tot aan Egypten. Dit was iets meer dan het „ kleine Land van Pa„ lestina". § 2. Over de Paarden van Salomon.. T E X T. „ Salomon hadt veertig duizend Paardefrallen, „ en even zo veele Wagenhuizen, twaalf dui- „ zend  C 393 ) „ zend Paardeftallcn voor zyne Ruitéry, enz. „ De Uitleggers erkennen, dat deeze opgaven „ opheldering noodig hebben, en hebben ver„ moed, dat door de Uitfchryvers een misflag in „ de Cyfergetalen is begaan". Melang. Tom. V. Ed. de Gén. Chap. I. „ Salomon hadt, volgens het Derde Boek (*) „ der Koningen , veertig duizend Paardeftallen „ voor de Paarden van zyne Wagens. Wanneer „ ieder Paardeflal flegts tien Paarden bevatte, „ zoude dit flegts een getal van viermaal honderd ,, duizend bedraagen hebben, welke, gevoegd „ by zyne twaalf duizend Rypaarden, zouden ge„ maakt hebben vier honderd en twaalf duizend „ Oorlogs-Paarden. Dit is wat veel voor eenen „ Joodfchen Melk (Koning), die nimmer oor„ log voerde. Deeze pragt heeft geen voor„ beeld in een Land, hetwelk niets behalven „ Ezels voedt, en alwaar heden ten dage geene „ andere Rybeesten zyn; doch waarfchynelyk ,, zyn de tyden veranderd", enz. Dittiom. Philofoph. Art. Salomon. VER- (*) Inde Griekfche Vertaaling, gewoonlyk die der Zeventigen genoemd, als ook in de Latynfche Vertaaling, de Vulgata geheeten, worden de Boeken van Samuel mede onder de Boekeu der Koningen gerekend. Dus zyn 'er in gemelde Vertaalingen vier Boeken der Koningen; en gevolglyk is het Detde Boek in deeze Vertaaliugen, het Eerfte in onze Nederduitfche en in de meeste andere hedendaagfche Overzettingen, gelyk ook in den Ooifpronkelylsen Hcbreeuwfehen Text. De Vertaalir.  ( 399 ) VERKLAARING. Zie daar eene menigte boerteryen, myn Heer: doch zoude men geenen grond hebben om een weinig met den Schertfer te lachen, wanneer men wist, dat hy deeze plaats uit het Eerde Boek der Koningen, uit het Latyn van de Vulgata heeft vertaald_ en dat hy dit Latyn zelfs niet verdaat, of het niet wil verdaan; dat hy aldaar Wagenhuizen plaatst, welke niemand aldaar ziet, dat hy Paardedallen voor Paarden neemt, enz.? Lit is juist hetgeen gy doet, myn Heer. Gy vertaalt uit de Vulgata; dit is duidelyk', en het is verkeerd: want wanneer men eenen Schryver beoordeelt, moet men over hem niet oordeelen uit eene gebrekkige Vertaaling. En zodanig is de Vulgata, volgens uwe eigene toedemming. Maar gy verdaat zelfs het Latyn van de Vulgata kwaalyk, myn Heer. Men leest aldaar in het Derde Boek der Koningen, [volgens de Nederduitfche Overzetting het Eerde Boek,] Hoofdd. IV. 25. [26]: Et habebat Salomon quaclraginta millia prcefepia equorum Currilium , £f duodecim millia equestrium. Dit is, wy erkennen het,geen Ciceroniaansch, noch Liviaansch Latyn; het is, zo gy wilt, en gelyk gy elders zegt, ccn Barbaarsch Latyn: het is evenwel niet ten eenemaal onverdaanbaar. Men kan 'er uit begrypen, dat  ( 4óo ; dat Salomon veertig duizend Paardeftallen hadt voor zyne Wagcnpaarden; doch welke moeite men aanwendejmen ziet 'er niet „even zo veele „ Wagenhuizen. Deeze veertig duizend Wa„ genhuizen", myn Heer, zyn van uw maakfel : men kan van dezelve niet het minfte fpoor ontdekken , in het Latyn, noch in het Hebreeuwsch; Salomon is ze aan u alleen verfchuldigd. Dit is boertig genoeg, maar het is'tniet al: gy zyt niet gelukkiger in het vertaaien van het vervolg dier plaatfc, 6? duodecim millia equestrium. Deeze woorden betekenen, volgens uwe Vertaaling in de Melanges, „ twaalf duizend Paar,, dcftallen"; en volgens uwe Vertaaling in het DiEtdonnaire Philqfophique , ,, twaalf duizend „ Paarden". Is dit niet de Paardeftallen voor Paarden, of Paarden voor Paardeftallen neemen? Indien men met u vooronderflelt, dat ieder van deeze twaalf duizend Paardeftallen, uit de Melanges, tien Paarden bevat, zullen wy een getal hebben van honderd twintig duizend Rypaarden, welke, gevoegd by de vier honderd duizend Wagcnpaarden, vyf honderd twintig duizend Oorlogspaarden zullen uitmaaken: eene rekening, welke zigtbaarlyk die van het DiEtionnaire wederfprcekt; op deeze wyze flemt gy met u zeiven overéén. Uwe milddaadigheid jegens Salomon is verbaazende, myn Heer, gy hadt hem zo even„veer- » tig  ( 4oi ) s, tig duizend Wagenhuizen" gegeeven,van weike de Schriftuur niets meldt; en hier doet gy hem een gefchenk van „ twaalf duizend Paarde* „ ftallen", voor zyne twaalf duizend Rypaar* den. Gy gelooft waarfchynelyk, dat ieder Paard van Salomon zynen afzonderlyken Stal hadt; zodanig is het denkbeeld, hetwelk gy u maakt van het huishoudelyk beftier van deezen wyzen Vorst. 't Is waar , want men moet niets verzwygen, dat deeze geheele Latynfchc Text niet een van de klaarde is. Men zouvoldrektclyk kunnen in twy» fel daan, of door deeze woorden, duodecim millia equestrium, twaalf duizend Paarden voor de Ruitery, of twaalf duizend Stallen voor de Paarden moeten verdaan worden. Men weet zelfs niet, of de Autheur der Vulgata door prcefepia Paardeftallen heeft willen verdaan ; en men is het niet volkomen eens, of dit Woord, in deezen zin opgevat, het Hebreeuwfche Woord , hetwelk daarmede overeendemt, volkomen uitdrukt. Slaa eochart(*) open, myn Heer, aldaar zuit gy (*) Men heeft den Heer nrc voltaire verwceten, dat hy sich fomtyds van de Schriften van deezen Geleerden heeft be* diend, zonder dezelve aan te haaien. Wy twyfelen , of die verwyt gegrond zy. Indien deeze doorlugtige Schryver moeite hadt genomen, tot deeze bron te gaan, zoude hy aldaar gezien hebben , hetgeen hier gezegd wordt: en veelligt zoude hy de beleefdheid hebben gehad, om 'er zynCn Leezeren iets Vat) mede te deelen, Oi Uitgeevers. Cc  C 402 ) gy zien, dat de Hebreeuwfche uitdrukking mogelyk niets anders betekent dan de plaats, of,gelyk HouBiGANT zegt, de kribbe, gefchikt voor ieder Paard. Wat hiervan zy, behoorde de duisterheid der plaats zelve u niet eenig wantrouwen op uwe tegenwerping te hebben ingeboezemd? Hoe kan men zich bedienen van, of wat voordeel kan men trekken uit eenen Text, welken men zo kwaalyk verdaat ? Laaten wy verder gaan. Deeze plaats, uit het Derde Boek der Koningen, demt niet alleen niet volgens het Latyn, maar zelfs niet volgens het Hebreeuwsch overéén, met dc gelykluidende plaats der Chronykcn. In de laatde wordt niet gezegd , dat Salomon veertig üidxenÊ Paardeftallen voor zyne Wagenen (*) hadt, zo als in het Boek der Koningen gezegd wordt, maar vier duizend Paardeftallen, en Wagenen, en twaalf duizend Ruiter en (f), en geenszins, gelyk gy het Boek der Koningen doet zeggen, „ twaalf dui„ zend Stallen voor de Paarden van zyne Ruitcry". Duidt deeze tegendrydigheid tusfehen deeze twee Texten, gevoegd by dc onwaarfchynelykheid der rekeninge van het Boek der Koningen, niet zigtbaarlyk aan, dat in dit laatde, en misfchien in de beide Texten, eenige verandering door de Uitfchryvers is ingefloopen ? Gy zegt fchert- (*) 1 Kon. IV. aC. (t) 2 Chron. IX. 25.  C 403 ) /thcrtzendc, „ dat zy adccn zich hebben fcun> „ nen bedriegen"; maar gy zegt de waarheid , anyn Heer, inzonderheid ter deezer plaatfc. Want aan welke oorzaak anders, dan aan hunne onagtzaamheid3 aan hunne verhaasting,of zelfs, ZO gy wilt, aan hunne verwaandheid en zotte begeerte, om de heerlykheid van Salomon te vergrootcn, zoude dit verbaazend groot Verfchil in de rekening tusfehen twee Schryvers kunnen worden toegefchrecven, welke bleekcn volmaakt onderrigt te zyn, aangaande de Onderwerpen, welke zy behandelen, en in hunne Verhaal en echte Gedenkfchriften gevolgd te hebben* Ingevolge hiervan, bepaalen de mecsten der Gc= leerdite Oordeelkundigen,zo wel onder de Jooden als onder de Christenen, de Paarden van Sa» lomons Ruitcry op twaalf duizend, en zyne Wagcnpaarden op veertig duizend, en fommigen flegts op vier duizend. Wat hiervan zy, wy gelooven, myn Hccrs dat gy moeite zoudt hebben om te bewyzen t dat het voor deezen Vorst onmogelyk was, 52.000 Paarden tc bezitten. Behalven Palestina, was hy gedeeltelyk meester van het Steenagtig Arabie, en van Woest Arabic; cn gy zyt niet onkundig, dat in deeze Landen de Paarden geenszins fchaars zyn, dat zy aldaar voortreffelyk zyn, dat zy een der voornaamfte takken van den Koophandel uitmaaken, en dat de Ruitery oudtyds, en nog heden ten dage, een groot geCc ?. deel--  C 404 ) deeïte van de Legermagt deezer Oorlogzugtige Volken uitmaakt, 't Is waar, dat de Paarden in Palestina niet zo algemeen waren, alwaar eene verftandige Staatkunde menigmaalen derzelver gebruik niet gehengde. Doch evenwel, men hadt Paarden in dit Land; getuigen de Ruitery en de Wagens der Kanaaniten, welke waarfchynelyk niet door Osfen wierden getrokken; getuigen deWagens cn de Ruitery der Opvolgeren van Salomon. Indien gy gelooft, dat Palestina tegenwoordig niets anders dan Ezels voedt, en dat 'er geene andere Rybeesten zyn, zo hebt gy mis, myn Heer; de hedendaagfche Reizigers kunnen u leeren, dat de Arabifche Paarden aldaar geene onbekende Rypaarden zyn. Het konde derhalven zeer wel minder ongelooflyk weezen dan gy denkt,dat Salomon,in alles , twee- en vyftig duizend Paarden hadt. Maar indien u dit getal voor eenen Joodfchen Melk al te groot voorkoomt, zo is 'er niets in den weg, waarom gy, met de Geleerden, van welke wy zo even gefproken hebben, alle deeze Paarden niet op vier duizend zoudt kunnen brengen. Gy kunt van deeze rekeningen aanncemen, welke u de waarfchynelykfte zal dunken; gy kunt zelfs, zo het u goeddunkt , geene van allen aannecmen. Uwe Godgeleerden, noch de onze, verdoemen iemand daarom: wanneer de Text veranderd is, is 'erniets dat ons verpligt, aan denzelven geloof te flaan. § 3- Over  ( 405 ) §3- Over de Rykdommen, welke de Vloot van Ophir Salomon aanbragt. TEXT. „ Zyne Vlooten bragten hem jaarlyks aan, acht„ en zestig millioenen zuiver Goud, zonder ,, het Zilver en de Edele Gefteenten te re„ kenen". VERKLAARING. Deeze acht- en zestig millioenen verbaazen u insgelyks, myn Heer. Maar, behalven dat gy niets minder dan zeker zyt, gelyk wy reeds gezegd hebben, dat uwe berekeningen naauwkeurig zyn, welke zekerheid hebt gy, dat de handel op Ophir Salomon deeze Sommen niet konde waardig zyn? Ophir was een Land, hetwelk ryk in Goud was: het was in dien tyd voor Salomon van hetzelfde belang, als het Land der Alileërs, geduurende eenigen tyd, voor de nabuurigc Volken van Arabie was (*), cn Peru federt voor de Span- (*) Men vindt in de Boekzaal van photius een Uittrekfel uit een Werk van a g a t ii a r c u i d e s , alwaar deeze Schryver verhaalt, „dat het Land der Alilccrs zo overvloedig van Goud, „ hetwelk dat Land zelve uitleverde, was voorzien, dat men „ aldaar doorgaans ftukken van hetzelve vondt, van de grootte „ van Olyven en van Mispelfteenen, ja zelfs zo groot als Noo- Cc 3 »£en;  ( 406 ) Spanjaarden geweest is. In onze Boeken wordt gezegd, dat Salomon het Goud te Jerufalem 20 algemeen maakte als de fteenen. Deeze Oosterfche Figuurlyke uitdrukking , welke gy ongetwy-, feld niet naar de letter zult opvatten, duidt ten minftcnaan, dat het Goud, onder de Regeering van deezen Vorst, in deeze Hoofddad zeer algemeen wierdt; ten bewyze, dat de handel op Ophir niet zo onvoordeelig was, als gy fchynt te gelooven. Indien, in weerwil van deeze bedenkingen, de fomme nog vergroot mogte fchynen, indien het noodzaakelyk ware, hier ccnigen misflag te erkennen, zoude het dan volgens de regels van penen verdandigen Oordeelkundigen zyn gehandeld, dezelve veeleer aan kundige en waarheidfpreekende Schryvers, dan aan meermaalen onagtzaame en verwyderde Uitfchryvers te wyten. Onze Boeken zyn door zo veele handen cn zo veele Eeuwen gegaan, dat het in geenen dccle verwonderlyk moet fchynen, dat in dezelve eenige Schryffouten worden gevonden. God heeft ■ zonder twyfel niet toegelaaten, dat in dezelve weezpnlyke veranderingen , misdagen tegen de zui- „ ten ; dat de Inwoonders dezelve in doorfchynende Steenen zet„ teden, om 'er halsbanden cn armringen van tc maaken; endat „ zy het tot zulk een geringen prys verkogten, dat zy voor Ko„ per driemaal zo veel, voor Yzer tweemaal, en voor het Zilver „ tienmaal zo veel Goud gaven". Dit koomt omtrent overéén uit, met hetgeen men federt in Peru heeft gezien. De duibcut-.  ( 407 ) zuiverheid der Leere en der Zeden,zyn ingefloopen: maar het was niet noodzaakelyk, dat in dezelve geen eene onnaauwkeurigheid der Uitfchryvers wierdt gevonden, ten aanzien van by. zonderheden, welke aan den Godsdienst en de Zedekundc niet het minfte raaken. En wat belang hebben 'er deeze beide by, of David aan zyn Zoon meer of minder gelds heeft nagelaaten, of Salomon meer of minder Paarden, meer of minder Paardeftallen hadt, enz. Zal de Godsdienst, in onze Schriften verkondigd, daarom minder fchoon, en de Zcdelecr minder zuiver zyn? Is het niet zonderling, dat een Schryver, die alle ongerymdheden van het Bock Vedam, Cormovedam, enz. over 't hoofd ziet, om eenige fchoone lesfen, die waarfchynelyk uit onze gewyde Boeken zyn uitgefchreeven, egter tegen deeze Boeken zulke magere tegenwerpingen, ja zelfs de misdagen der Uitfchryvers wil doen gelden? BESLUIT. Zie daar, myn Heer, een gedeelte der Aanmerkingen, welke wy gemaakt hebben, onder het leezen van uwe Verhandeling over de Verdraagzaamheid, en van eenige andere Werken, welke men u toefchryft (*). 't Kan zyn , dat wy (*) Wy hebben,op het algemeen gerugt,vooronderfteld, dat is Tbihfijphie de PHiitoirt, de Dêfence de mm Oncle, eenige Cc 4 Af"  ( 408 ) wy gedwaald hebben : wie dwaalt niet? (*) Maar wy zoeken opregtelyk de waarheid. Indien gy gelooft dat wy dwaalen, verwaardig u ons te onderrigten. Wy verbinden ons , door het herdrukken van bladen, alles te verbeteren, hetgeen u in dit Gefchrift zoude kunnen mishaagen; en wy zullen ons woord houden. Wy moeten het niet ontveinzen: wy openbaaren het met dankcrkentenisfe; het Joodfche Volk heeft aan u eenige verpligtingen. Gy hebt ons, zo veel in uw vermogen was, gezuiverd van de misdaad, welke ons gehaat maakt by de Christen Volken. Indien de Auto-da-fé's te Madrid en te Lisfabon minder bloedig zyn, indien de geftrengheid der verfchrikkelyke Regt- hank, Artikels uit het DiBionaaire Phiiofophique, enz van den doorlugtigen Schryver zyn , welke wy wederleggen. Men berigt ons op dit oogenblik, dat de Heer de voltaire alle deeze Schriften verlochent. Indien men hem dezelve valschlyk heeft toegcfchreeven, zo verzoeken wy vcrfchooning, dat wy hem voor derzelver Schryver hebben gehouden: wy erkennen, dat zy inderdaad eens Schryvers van deeze verdiende onwaardig zyn. De Autbeur. (*) Indien deHeer de voltaire, wiens kundigheden geer ne andere paaien kennen dan die van het menfchelyk Vernuft, in meer dan een Onderwerp gedwaald heeft, zouden wy ons dan durven vleien niet in eenige misdagen te zyn vervallen; wy die bykans altoos aan ccn porp bepaald, van hulpe en dikwyls van Boeken verdeeken, alleen de ledige oogenblikken , welke de droevige noodzaakelykheid, om voor ons tydlyk bedaart ta zorgen, ons overlaat, aan de oeffeningen kunnen befteerien ï  f 4oo ) bank, welk ons oordeelt, eindelyk verzagt is, zyn wy hiervoor misfchien meer aan uwe Schriften,dan aan eenige andere oorzaak,verpligt. Gy hebt althans de Christenen meer dan eens vermaand, ons als hunne Broeders aan te mer. ken (*). Omhels eindelyk, ten onzen aanzien, myn Heer, alle die gevoelens, welke gy anderen inboezemt; cn behoud overal,in de nieuwe Uitgave uwer Werken, het karakter van gemaatigdheid en van wcldaadigheid, hetwelk op zo veele plaatfen van uwe Schriften uitblinkt. Wy zyn met de opregtfte gevoelens van eerbied en verwonderinge, MYN HEER! Uwe zeer Nederige en zeer gehoorzaame Dienaars, jo- SEPH BEN-JONATHAN, AARON MATHATHAÏ, DAVID WINCKER. AmCtei-dum, 7- Augustus, 1767. («) „ Hoe! zegt hy, myn Broeder de Turk, myn Broeder ., de Chinees, ie JW? Ja, zonder twyfel: zyn wy niet allen * Kinderen van dcnzelfden Vader, en Schepfels van denzelfden „ God"? Cc 5 IN-  INHOUD. BLIEVEN van eenige Ponugeefclie en Hoogduitfche Jooden. E E R S TE DEEL. Behelzende Brieven van fommige Portugeefche Jooden, henellens Oordeelkundige Aanmerkingen, over het ccifte Hoofdftuk van het Zevende Deel der Werken van den Heer de voltaire. EERSTE BRIEF. Van de Uitgeevers aan den Heer de voltaire, over de nieuwe Joodfche Brieven. Met welke iczigten dezelve gefchreeven en bycen verzameld zyn, hl. i. TWEEDE BRIEF. Van den Schryver der Oordeelkundige Aanmerkingen aan den Heer P. Agent der Portugeefche Natie van Vourdeavx, - bl. 5. OORDEELKUNDIGE AANMERKINGEN, over het eerfte Hoofdftuk van het Zevende Deel der Werken van den He^r de voltaire, - - - bl. S. Cver den Laster en deszelfs nadeelige gevolgen, ibid. Zwaare befchuldigingen vereifchen duidelyke bewyzen, inzonderheid wanneer dezelve tegen eene geheele Natie gedaan worden. Onzekerheid van over de Natiën tc oordeelcn, bl. 9. Dat het bezwaarlyker is, over de Joodfche Natie,dan over eenige andere, te oordeelcn. Affchuwelyk afbeeldfel door den Heer de voltaire van de Joodfche Natie gefchetst, bl. ii. ünderfcheid, hetwelk hy tusfehen de Portugeefche cn tusfehen de Hoogduitfche Jooden behoorde gemaakt te hebben. Over dc Portugeefche Jooden. Onderfcheid en aanmerkelyke afzondering deezer Jooden van de overigen, bl. 15. Oorfprong deezer onderfcheidinge. Zeden der Portugeefche Jooden, bl. 17. Ondeugden, van welke men hen kan befchuldigen, bl. 19. Over de Hoogduitfche en Poolfche Jooden, bl. ar. Over de oorzaak hunner Ondeugden, bl. 25. Deeze Ondeugden vcrgeleeken met die van andere Volken, bl. 16. Onkunde den Jooden te onregt verweeten: zy hebben voormaals gehad, cn hebben nog tegenwoordig, Geleerde Mannen onder hen, bl. 27, Fraaiheid hunner Taaie: hunne Schryvers, bl. 28. Kun-  INHOUD. Kimden, in welke zy geoeflend zyn geweest, bl. eo. Hunne Weetenfchappen: Natuurlykc Historie en Meetkunde, bl. 30. Hunne Starrckunde, bl. 31. Grieksch Alphabet van het Hebreeuwfche afkomftig, bl. 32- Wreedheden den Jooden verweeten. Zy gehoorzaamden alleen Gods bevelen tegen de Kanaiiniten, enz. Hunne gemaatigdheid in andere Oorlogen, bl. 34. De Oorlogen onder alle de oude Volken veel moorddaadiger, en waarom? bl. 33- Alle menfchen zyn in den grond dezelfde, bl. 30. Redekaveling van den Heer Ce montesquieu ten voofdeele der Jooden, bl. 37- De lieer rte voltaire tragt de hedendaagfche Jooden , cn zelfs hunne Vaderen . van den dood van Jefus Christus te zuiveren, bl. 39. Over de Nationaale partydigheden: de Godsdiénst is niet de oorzaak van dezelve maar de byzondere belangen: door dezelve overéén te brengen, zoude men de partydigheden der Volken vernietigen, bl. 43. De Authcur is voorneemens daar aan tc arbeiden, - - - - bl. 44. DERDE BRIEF. De Autheur der Aanmerkingen aan den Heer de voltaire, toen hy hem dezelve in gefchrift zondt, .... bl.43. VIERDE BRIEF. Antwoord van den Heer d e votum e op den voorgaanden Brief, gefchreeven op zyn Lusthuis Delices, naby Gelieve, ei.July, i'óe , - bi. 46. BRIEI' van josehi d'acosta , aan den Eerivaardigen Dr. Johnson , Leeraar te Cbefjloiv, in Montmoutshirc 5 behelzende eenige bedenkingen over de Oordeelkundige Aanmerkingen en over den Heer de voltaire , - bl. 50. Oordeel des Schryvers van de Motithly Keviczv, over de Oordeelkundige Aanmerkingen. Vcrwyt van partydigheid, welk hy den Autheur der Aanmerkingen doet, bl. fl. Antwoord op dit Verwyt, bl. 53- Regt, door den Autheur der Aanmerkingen , aan de Zeden der eerfte Christenen gedaan, bl. SS, Oordeel van den Schryver der Eibliothéque des Sciences & des Arts, over de Aanmerkingen, bl. 56. Oordeel van denzelfden Schryver, over hetgeen de Heer de voltaire van de Jooden heeft gezegd , bl. 57- TWEE.  \ i n HO tj d. TWEEDE DEEL. Behelzende Brieven van eenige Jooden der Hoogduitfche en Poolfche Synagoge te Atniierdam, over verfcheidene plaatfen van de Verhandeiinge over de Verdraag, zaamhstd. EERSTE BRIEF. Gelegenheid en Oogmerk deezer Brie ven. Men fielt zich in dezelve voor.de Vyf Boeken van Mofes te verdeedigen, en de Oude Jooden te zuiveren van twee Verwytingen, met welke de Schryver der Verhandeiinge over de Verdraagzaamheid dezelve belaadt, . bI 6r TWEEDE BRIEF. Aantekening van den Schryver derVirhandelinge ever de Verdraagzaamheid .gevoegd in het twaalfde Artikel. Dezelve wordt in haar geheel aangehaald, en waarom. Orde, welke men zich heeft voorgefteld , in de wederlegging deezer Aantekeninge, - bl 66 DERDE BRIEF. Of het voor Mofes onmogelyk was,"den' Pentateuchus te fchryven. Onderzoek der redenen, in de Aantekening, ten bewyze van deeze onmogelykheid' by >c bragt. . . . bl. 79. S 1. Of de aart der Stoffen, op welke men, ten tyde van Mofes, gewoon was te fchryven, hem konde beletten ,den Pentateuchus te fchryven, - . - b] Sj § 2. Of de Karakters, welke ten tyde van Mofes in gebruik waren , hem beletten konden, om den Pentateuchus te fchryven , bl. S7. § 3- Of de toefhmd, in welken zich de Israëliten, in de Woestyn, bevonden, Mofes konde beletten, den Pentateuchus te fchryven, bl. 93. NASCHRIFT. Byzondere Gevoelens van den Schryver der Veihandelinge over de Verdraagzaamheid, over de Karakters en Stoffen, welke ten tyde van Mofes tot het fchryven gebruikt wierden. Veranderingen en Tegenftrydigheden van deezen Schryver, ten aanzien van deeze beide Onderwerpen, - . . ,. - bl. 100. § 1. Zyne Tegenftrydigheden, ten aanzien van de Karakters, met welke men fchreef. . u, bl. 101. S 2. Dat hy zyne Schryvers en zich zeiven tegenfpreekt, ten aanzien van de Stoffen, op welke men' fchreef, b!. 104. § 3. Aam  INHOUD. § 3. Aanmerkingen over het gevoelen van den Quaker; dat Hetzelve ongerymd is, - - " w-105- $ 4. Over het verwyt, aan den Schryver van den Emile ge