BRIEVEN VAN e e n i g e PORTUGEESCHE en HOOGDUITSCHE ] O O D E N. TWEEDE DEEL.   BRIEVEN VAN e e n i g e PORTUGEESCHE en HOOGDUITSCHE J O O D E N, aan den heer DE VOLTAIRE. benevens OORDEELKUNDIGE AANMERKINGEN; In welke de Mofaifche Godsdienst, door den Heer de voltaire, in verfcheidene zyner Werken, openlyk aangerand, en in een befpottelyk licht gefteld, voortreffelyk verdeedigd wordt. Naar de derde Uitgave, uit het Fransch vertaald. TWEEDE DEEL. Te AMSTERDAM, By T N T E M A en T I E B O E L. MDCCLXXIII.   B E R I G T VAN DEN VERTAAL ER wegens dit TWEEDE DEEL. Ziet hier, Geleerde Lands- en Geloofsgenooten, Minnaars van Waarheid en Godsdienst, een Tweede Deel der voortretlvke en agtenswaardige Brieven van eenige Portueeefche en Hoogduitfche Jooden. _ Niets minder dagt ik, toen ik, vóór drie jaaren, het Eerfte Deel deezes Werks in t Neerduitsch overbragt , dan hetzelve van een Tweede Deel te zien gevolgd worden : de uitmuntende Schryvers maakten des geene melding, en fcheenen toen nog geen oogmerk gehad te hebben hunnen arbeid verder voort te zetten. Op eenc alleraangenaamftc wyze, egter, zyn wy hier omtrent verrast creworden. Want in den voorleeden jaare ecne nieuwe Uitgave van dit Werk, in twee Deelen, in een Fransch Maandlyksch Gefchrift, aangekondigd vindende, bekroop mv ftraks de lust, om de hooge gedagten, welke ik van deezeBrieven had opgevat, ook h"t Tweede Deel mynen Landsgenooten, in hunne Taaie, mede te deelen. Deeze onderneeming heb ik my onder het vertaaien nimmer beklaagd: aan het einde van bykans el° * j ken  B E R I G T ken Brief of Uittrekzel klom het Werk by ray in waarde en hoogagting. Een hoogfchatter zynde van den Geopenbaarden, zo we] den Mofaïfchen als den Christlyken Godsdienst, ftrekte het my tot een hartlyk vermaak, de ongegrondheid veeier knibbelaaryen van het Ongeloof zo duidelyk te zien ontvouwen; en vooral het ongegronde, het valfche, het kwaadaartige van veele bedenkingen en zogenaamde zwarigheden, door den Heer de voltaire, tegen de Gewyde Boeken, inzonderheid des O. Verbonds, ingebragt, in zo een helder daglicht geplaatst te zien. Hebben, derhalven, Mannen van Kunde en Oordeel, vermaarde Leeraars onzer Nederlandfche Kerke, geene zwaarigheid gemaakt, om, zo in hunne Kerkelyke Redevoeringen als gemeenzaame Gefprekken, het Eerfte Deel deezer Brieven , als een heilzaam tegengift voor het Vergif des meer en meer inkruïpenden Ongeloofs , den Volke aan te pryzen; wy twyfelen niet, of zy zullen met ons wenfchen, en hunne Godvrugtige poogingen aanwenden, dat veelen, door het leezen van dit Tweede Deel, in hun verftand, ten aanzien van de kennisfe der Godgewyde Boeken, verlicht, van meer of min ichadelyke twyfelingen verlost, of in hun Geloof nader bekragtigd worden. Het verwondere, ondertusfchen, den Leezer niet, dat in dit Deel eenige weinige bladzyden voorkoomen , die reeds in het Eerfte Deel gevonden worden. De reden hier  van den VERTAALER. hier van is deeze; men heeft het naamlyk in de Oorfpronklyke Uitgave dienftig geoordeeld , de Orde, welke in de eerfte Uitgave was in agt genomen , eenigzins te veranderen ; hier door zyn uit het Eerfte Deel cenige weinige Afdeclingen in het Tweede overgebragt. Nogthans zal de Leezer zich des niet beklaagen: deels, om dat ze weinig in getal zyn; deels, om dat zy gepaard gaan met Aantekeningen , welke anderzins met gevoeglyk konden geplaatst worden; deels, eindelyk, om dat zy , meerendeels , grootlyks uitgebreid en met nieuwe aanmerkingen vermeerderd zyn. Gereedlyk zal de Leezer hier van overtuigd worden, zo hy, onder andere, de korte fchets van de Joodfche Aanhangen in het Eerfte Deel vergeiyke met het geen hier over het zelfde Onderwerp voorkomt; behalven dat de Brief, welke hier over handelt, verrykt is met een berigt wegens de Esfeenen. Lang en vrugtloos heeft men gezogt, wie men voor de eigenlyke Schryvers deczes voórtreflyken Werks te houden hebbe ; dat het gceneJooden waren, wierdt vry algemeen vastgefteld: te meer, daar het by onderzoek bleek , dat in de nabuurfchap van Utrecht geene zodanige Jooden , als deeze Brieven hebben ondertekend, bekend zyn. In deeze onzekerheid wierdt ons onlangs berigt door de Schryvers van de Gazette Litteraire (*), daar Gazet. Li», peur le muis d'Avril, 1773. p. 251,  BERIGT van den VERTAALER. daar zy in 't voorbygaan van onze Brieven gewag maakten, als een Werk, waar in de Schryver een verwonderlyk voorbeeld heeft gegeeven van gemaatigdheid en befchaafdhcid, en 't welk altoos als een modél van Oordeelkunde zal verjlrekken, dat de Heer Abt guene'e in Frankryk thans voor den Schryver van dit Werk erkend wordt. Mogten, ondertusfchen, de zulken onzer Landsgenooten,die, op de Schriften van den Heer de voltaire verzot , het waare van het valfche in dezelve niet behoorlyk fchiften, maar, door het gezag van een zo grooten naam verblind , zonder den Geest van onderfcheidinge , alles aanneemen, uit deeze Brieven leeren uit eigene oogen te zien! Mogten zy uit dezelve leeren, dat de Grootfte Mannen, hoe zeer zy zich boven de vooroordeelen van 't Algemeen verheeven agten,door zucht tot byzonderheid, dikmaals, tot andere en heilloozer uiterften overflaan; als mede, dat de blyken der inwendige voortreflykheid van den Mofaïfchen Godsdienst, gevoegd by de uitwendige bewyzen voor dcszelfs Godlyke afkomst, voor elk' onpartydig' Onderzoeker een genoegzaamen grond opleveren om met volkomen overtuiging des harten in dezelve te berusten. BRIE-  BRIEVEN van EENIGE JOODEN van de HOOGDUITSCHE en POOLSCHE SYNAGOGE t e AMSTERDAM, aan DEN HEER DE VOLTAIRE. DERDE DEEL. Bedenkingen over de Mofaifche Wetgeeving. EERSTE BRIEF. De Godsdienjlige en Zedelyke Wetten van Mofes vergeleeken met die van andere Oude Volken. m y n heer1. Onze plegtige Wetten zyn het niet alleen, welke gy in uwe Werken hebt aangetast; uwe verwytingen gaan over het geheele lichaam der Mofaifche Wetten. Laaten wy dan onze bedenkingen uitbreiden II. deel. A °ver  over de andere deelen deezer Wetgeevinge, zo ontydig de voorwerpen uwer berispingen geworden. Eene oppervlakkige befchouwing zal genoeg zyn om u te overtuigen, dat hy, die ze, zo als gy doet , van „ ongerymdheid en bar„ baarschheid" befchuldigt, of dezelve nooit gekend heeft, of zich aan de hoogfte onregtvaardigheid fchuldig maakt. Gy zult erkennen, dat, het zy men de Godsdienftige en Zedelyke Wetten, of de Burgerlyke, Krygs- en Staatkundige Inftellingen befchouwe, de billykheid, de menschlievendheid en de wysheid overal luisterryk dooritraalen; en gy zult misfchien eenige fpyt gevoelen, dat gy u zo ligtvaardig tot zulke onbillyke verwytingen hebt laaten vervoeren. Dit moet in eene eerlyke Ziel, gelyk de uwe, het natuurlyk uitwerkzel zyn, van de vergelyking, welke wy zullen maaken tusfehen onze Wetten en die der meest geroemde Volken. Laaten wy een aanvang maaken met onze Godsdienftige en Zedelyke Wetten (*). §• I. Godsdienftige en Zedelyke Wetten der Jooden. 'Er is een God, zegt het Hebreeuwfche Wetboek , en daar is niet meer dan één God. Deeze O De Plegtige Wetten zyn insgelyks Godsdienftige Wetten; maar die waren als het lichaam van den Godsdienst: deeze, van welke wy nu zuilen fpreeUen, zyn 'er als de ziel van. Da Vitgetvsrs.  Cs) ze God verdient alleen aangebeeden te worden. Opperst Weezen, noodzaaklyke bron van alle Weezens , kan niemand by hem vergeleeken worden. Een zuivere, onmeetelyke , oneindige Geest, kan hy onder geenerlei gedaante worden afgebeeld (*). Hy heeft het Heelal gefchapen door zyne magt, hy beftiert het door zyne wysheid, hy befchikt 'er alle de voorvallen van door zyne voorzienigheid. Niets ontvliedt zyn waakzaam oog ; al het goede en kwaade komt uit zyne billyke hand, en gelyk alles van hem (•) De Heidenen zelve waren niet onkundig, dat de Jooden in dat geioof waren. Taci t us , fehoon anders hun vriend niet, doet hun in dit opzigt regt. ,, De Jooden, zegt hy, aan„ bidden maar één God, dien zy alleen met de gedagten be„ grypen, eenen Opperden, Eeuwigen, Onveranderlyken God. Zy houden ze voor onheilig , die vergankclyke doffen ge„ bruiken , om de Godheid onder eene menschlyke gedannts „ af te beelden. Ook hebben zy geene beelden in hunne Tem„ peis, noch zelf in hunne (leden: zy kennen deeze wyze niet „ om hunne Koningen te vleien , en doen deeze eer zelf niet „ aan onze Cefar's" JuAai menie fola unumque numen intelligunl : profunos qui Dekm imagincs mortaUbtts materiis in fpecies hominum effingunt : fummum illud &• teternum, neque mataWe neque interiturum. Igitur nulla Jimulacra Urbibus fuis, Helium Templis funl : non Regibus bae atlulatio , nen Cafaribus honor. Wat moet men dan denken , wanneer men den Heer de volta ire , eenige leenfpreukige uitdrukkingen van onze Schryvers misbruikende,koeltjes hoortbeweeren , dat „de Joo„ den een lichaamlyken God geloofden?" Kent deeze groote Man de Jooden niet zo goed, of bezit hy ten hunnen aanzien minder billykheids, dan de Heidenen zelve ? De Autbeur. A 2  (4) hem komt , moet ook alles tot hem wederkeeren. 'Er zyn Bedienaars van zynen Eerdienst aangefteld , offeranden en flagtöffers bepaald ; maar al die omflag is niets in zyne oogen, ,zo de gevoelens van het hart denzelven geen leeven byzetten. De dienst, welken hy bovenal en voor alles vordert, is, de betuiging van onze volftrekte afhankelykheid en zyne opperheerfcbappye, de erkentenis zyner weldaaden, het vertrouwen op zyne barmhartigheden, de vreeze en de liefde. Ik ben de Heere uwe God: gy zult geene andere Goden voor myn aangezigt hebben: gy zult geene gefneeden beelden maaken om die aan te bidden; den Heere uwen God zult gy aanbidden, en hem alleen zult gy dienen: gy zult den Heere uwen God lief hebben met geheel uw hart , met geheel uwe ziel , en uit uwe geheele kragt (*). Welk eene zuiverheid, welk eene fchoonheid in de Zedekunde ! Is 'er eene ondeugd , die 'er niet geftreng veroordeeld wordt ? Het is niet genoeg, dat de daaden verbooden worden, de begeerlykheden worden 'er zelf verbooden. Gy zult niet begeeren (f). Niet alleen vordert hy eene volmaakte billykheid, eene ongekreukte vroomheid, de naauwkeurigfte getrouwheid, eer- lyk- (*) Zie Exoil. XX. Deuter. V. VI. De Autbeur. (f) Zie Exod. XX. De Autieur.  (5) lykheid en opregtheid; hy wil, dat wy menschlievende zyn, medelydende, liefddaadig , gereed om aan anderen te doen alles 't geen wy wenschten dat zy aan ons deeden: Gy zult den naasten lief hebben als u zeiven (*). In één woord, alles wat den mensch agtenswaardig in zyne eigen oogen, en by zyns gelyken dierbaar kan maaken, alles wat de rust en het geluk der Maatfchappye kan verzekeren , wordt daar in den rang der pligten gefield. Behoeft men zich dan te verwonderen, dat Mofes zelve, van verwondering getroffen op de befchouwing van de voortreflykheid deezer Wetten , in verrukking uitriep: Dit zelve groot volk is een wys en verftandig volk — Want wat groot volk is 'er, dat zo regtvaardige inzettingen en regten heeft, als deeze gantfche Wet is, welke ik heden voor uw aangezigt geeve (f). §. II. Vergelyking van deeze Wetten met die van oude Volken. Waar zult gy, myn Heer, in de geheele Oudheid , godsdienftige inftellingen vinden, die zuiverder, en zedelyke geboden, die met de gevoelens der Natuur, met het licht der Reden , en de geheiligde regels van betaamelykheid en deugd (») Levit. XIX. De Autbeur. (\) Zie Deuter. JV. De Autbeur. A 3  (6) deugd meer overcenkomftig zyn ? Herinner u dc wetten der vermaardite Volken: welke valfche en misfelyke denkbeelden omtrent de Godheid ! welke voorwerpen van aanbiddinge ! Wat al buitenfpoorige, onreine, wreede plegtigheden ! Wat al godlooze gevoelens, fchandclyke ongeregeldheden, fnoode gebruiken door deeze zo hoog geroemde Wetgeevinge gewettigd of verdraagen! Van de Harren die ons verlichten tot aan de planten onzer tuinen, van den mensch, vermaard om zyne gaven of misdaaden, tot aan het vergiftig dier dat onder het gras kruipt (*), al- (*) Veele Schryvers , zelf onder de Heidenen , hebben de Egyptcnaaren verweeten, dat zy de planten en dieren aanbaden. Qjiis tiescit, vraagt juvénalis, qualia demens JEgyptus portenta cola; ? Anderen tragten ze te regtvaardigen.: zy bevvecren, dat het niet zo zeer een godsdienflig , als een burgerlyk en (taalkundig eerbewys was, eenigermaate gelyk aan de oplettenheid der Nederlanderen in het bevvaaren van Oyevaaren , welke men in de Nederlanden niet mag dooden onder bedreiging van zwaare ftralfen. Ten aanzien van nuttige dieren zoude men dit misfehien kunnen gelooven ; maar welke (taalkundige reden kon de Egyptenaars bcweegen hunnen dienst te bewyzen aan kwaadaartige dieren , aan de Krokodillen en anderen ? 't Komt ons voor, dat deeze dienst al te na komt aan dien, welken zommigc Africaancn nog heden ten dage betoonen aan hunne Fetickis, behalven dat men daar die zelfde bygelcovighcid en die zelfde uitzinnigheid niet befpeurt. Voor 't overige, fchoon men 'er de Egypienaaren niet van koude befchuldigen, is het geenzins twyfelagtig, dat verfcheide oude Volken eenen zo uitzinnigen Eerdienst gehad hebben als dc Negers van Africa. Wy hebben tot een waarborg hier van het gezag van den Heer de voltaire zclven. De Autheur.  ( 7 ) alles heeft zyne aanbidders. Hier wordt de eerbaarheid in de tempels geofferd, het mcnfchenbloed ftroomt op de altaaren, de waardfle offeranden fterven in de vlammen, door het Bygeloof ontftooken (*): ginds wordt de Natuur verkragt door beestagtige licfdebedryven, en de menschlykheid vernederd door onwaardige en barbaarfche behandelingen; overal, fteekt het volk in eene ysfelyke onkunde, en de Wysgeeren in dwaaling of twyfeling (f). Laaten wy een gor- (*) Wy zyn voorneemens in 't vervolg de bewyzen voor deeze waarheden by ce brengen. De Autbeur. (i) Wy ontkennen niet , dat zo het beste van het geen de Heidcnfche Wecgcevers en Wysgeeren gezegd hebben , byécn verzameld wierdt, men *er een zamenilel van wyze regels en voortreflyUe zedekundige lesfen van zoude kunnen maaken ; doch men kan insgelyks niet ontkennen, dat deeze regels en lesfen in hunne fchriften vergezeld gaan van onzekerheden en dwaalingen, niet flegts aangaande dc groote waarheden , die alleen de vaste grondflag der Deugd zyn , het beftaan van God , zyne regtvaardigheid , zyne voorzienigheid. 's mentenen vryheid , enz. maar zelf ten aanzien van de wczenlykftc pligten der Zedekunde. En men behoeft zich niet te verwonderen, dat de oude Wysgeeren, te midden der duisternisfen van het Heidendom, tot deeze dwaalingcn zyn vervallen, wanneer men in onze dagen, tehoon door de fakkel der Openbaaringe verlicht, deeze waarheden ziet in twyrel trekken , ja, beftryden, en zelf, tehoon onophoudelyk van goede Zeden en Deugd fprcekende, 'er alle gronddagen van ondermynen. De verderflyke gevoelens , de heillooze zamendelzels , door welke zy hunne Eeuw verbysterd en ontëerd hebben, zyn het volledigde bewys, dat de mensch een anderen Leidsman tot Deugd, dan alleen de Wysbegeene, noodig heeft. Dl Autbeur. A 4  gordyn fchuiven voor dit vernederend tafereel van de verblindheid der ftervelingen, voor ons door anderen ten overvloede gefchetst. Maar terwyl wy onze oogen van deeze treurige voorwerpen afwenden, zy het ons geoorlofd u te vraagen , van waar zo veele verblindheid by verftandige volken , en zo veel wysheids en verftands by de „ onkundige en barbaarfche He„ breeuwen" herkomftig zy ? Is het niet, om dat alle de andere volken alleen tot, leidsman hadden het „ flaauw en beevend licht" der menschlyke Keden, en dat, onder de Hebreeuwen, eene Opperfte Reden 'er de duisternisfen van opgeklaard , en de onzekerheden heeft aangeweezen ? Wy zullen niet langer ftilftaan, myn Heer, op onze Godsdienftige en Zedelyke Wetten; zy zyn te bekend , en haare voortreflykheid boven alle de oude Wetgeevingen te zigtbaar, dan dat het noodig zy ons hier over breeder uit te laaten. Wy zyn met eerbied, enz. TWEEDE BRIEF. Over de Staatkundige Wetten van Mo/es. jT^eeze Wetten , myn Heer , wy erkennen het , zyn ons niet volmaakt bekend ; maar het geen men 'er van ontdekt in het beknopt verhaal onzer Gefchiedenisfe, is genoeg om  om een verheeven denkbeeld te geeven van den Wetgeever en het ontwerp van Regeeringe door hem beraamd. §• t Regeerings-Plan door Mofes gefchetst. Aan het hoofd van deeze Regeeringe zie ik den Opperheer, eener volkomene gehoorzaamheid allerwaardigst; het is god zelve die aldaar wordt aangebeeden. Deeze God, Heer van 't Heelal, maar vcrkooren Koning van Ifraël door de eenpaarige en vrywillige keuze van een volk, dat zyne vryheid en bezittingen aan hem was verfchuldigd, houdt zyn Hof in het midden yan hun. De kinderen van Levi zyn zyne krygsoverften en zyne trawanten, de Tabernakel is zyn paleis. Aldaar verklaart hy zyne wetten, geeft zyne bevelen, en beflist over vrede en oorlog. Opperite Monarch, en tevens het Voorwerp van den Eerdienst, zyn het burgerlyk en godsdienffig gezag te gelyk in hem vereenigd. Dus maaken de Staat en de Godsdienst, elders zo onderfcheiden, hier één geheel uit: de twee Mogendheden, verre van met elkander te ftryden, ftrekken zich over en weder tot een fteunzel, en het Godlyk gezag zet zelf op de burgerlyke Wetten een heilig merkteken, en geeft A 5 ze  ( io) ze gevolglyk eene kragt , welke zy in geene andere Wetgeeving hadden. Onder jehovah, beftiert een Opperhoofd, zyn Stedehouder en zyn Onderkoning, de Natie overeenkomftig met zyne Wetten. Hy voert "er het bevel over in den oorlog, hy rigt dezelve geduurende den vrede : de dood is de ftraffe der ongehoorzaamheid aan zyne bevelen (*). Maar zyn gezag is niet volftrekt noch eigendunkelyk. Eene Vergadering , beftaande uit de aanzienlykfte Leden van alle de Stammen, dient hem tot een Raad (*); hy hoort hunne gevoelens in zaaken van aangelegenheid, en zo hem voorkoomen , waar by de geheele Natie belang heeft, wordt de gantfche Gemeente, dat is, de Vergadering des Volks (§), of, om volgens uwe gebruiken te fpreeken, de Staaten, by- (*) Zie Jof. I: 16, 17. De Autbeur. (t) Zie Num. XI: 17. enz. XXXII: 1 , 2. Jof. X/X: 51. XVII: 4. XXII 13 , 14. Het gezag van een Regter onder de Hebreeuwen ftondt ten naasten by gelyk met dat der Burgemeesteren te Rome, der Koningen te Lacedcmon, der Stijfetes te Carthago , enz. Regeeringen , die geenzinsbarbaarsch" waren. De Autbeur. (§) Deeze Vergaderingen onder Mofes, wanneer de Hebreenwen een gefchaard Leger uitmaakten, waren na genoeg gelyk aan de Vergaderingen der Grieken, in de Iliade van homerus befchreeven, en aan de Volksvergaderingen te Athene, te Lacedcmon , te Rome, enz. 'Er is eenige waarfchynlykheid, dat ze , in vervolg van tyd , dikwyls alleen beftonden uit de afgevaardigden des Volks, omtrent eveneens als de Parlementen van Engeland, de Staaten van Holland, enz. De Uitgeevers.  I (II) byéén geroepen; men doet den voorflag, zy beflisfen, en het Opperhoofd voert het uit. De zelfde orde heerscht in de onderfcheidene Stammen. Ieder heeft zyn Vorst, zyn Raad, zyne hoofden der geflagten; onder deeze hoofden der geflagten ftaan de hoofden der takken, die 'er van voortgefprooten zyn, en onder hun de Overlten over duizend, over honderd, over vyftig, over tien menfchen (*), enz. ieder , naar zynen rang, met het burgerlyk en krygsgezag bekleed. Door deeze vvyze fchikkingen, trekt een talryke krygsmagt, fpoedig byéén verzameld, onder haar opperhoofd op als een eenig man: de geregtigheid wordt geoeffend ; de goede orde gehandhaafd ; de onderdaanen worden in bedwang gehouden, het gezag der Overlten binnen zyne paaien beflooten: alle de deelen der Regeeringe onderfteunen elkander, en ftrekken zich over en weder tot een tegenwigt (f), en ee- (*) Deuter. XVI. i". De Autbeur. (\) In deeze Regeering koude niemand genoegzaame eigendommen noch magts genoeg hebben, om zich het volflrekt gezag toe te eigenen of een aanval te doen op de algemeene vryheid. Daarenboven , zoude by zodanig eene onderneeming dc Regtcr ge« ftuit zyn door de Vorflen der Stammen , en deeze door den Regeer en door de Hoofden der Geflagten. De Priesters en de Leviten, welken de waardigheid van hun Ampt en de verhevenheid hunner Kundigheden boven de anderen konde verheffen, waren 'er afhankelyk van gemaakt , om dat zy geene vaste goederen bezaten; enz. Hoe men meer over deeze regeerings- vorm  C 12) eene gelukkige overeenftemming hcerscht in den Staat. Is dit, myn Heer, een Regeeringsplan, alleen een „ ongerymden en barbaarfchen" wetgeever waardig? §• II. Voorzorge gebruikt om de eenigheid tusfehen de Stammen te bewaaren. De verdeeldheid der Stammen konde alleen deeze overeenftemming ftooren; dus zyn 'er de verftandigfte behoedmiddelen door den Wetgeever gebruikt om ze beftendig ten naauwllen aan elkander verbonden te houden. Een algemeene oorfprong en het zelfde bloed vcreenigde ze reeds: deeze banden worden door den Godsdienst nog naauwer toegehaald ; de zelfde God , de zelfde Eerdienst, de zelfde Dienaars van dien Eerdienst; een eenig Altaar, een eenige Tempel, en de verpligting om uit alle hoeken aldaar byéén te koomen. Dit is het nog niet alles; de Stam van Lcvi, ouder alle de andere verfpreid, zonder aan één derzelven bepaaldlyk verbonden te zyn, verkondigt de zelfde Leer, en onderwyst de zelfde Wet. En indien, om de langwyligheid der pleitgedingen te bekorten , en. de kosten te vervorm denkt, hoe meu duidelyker gewaar wordt, hoe wyslyk zy ingerigt was ter handhauvingc der algemeene vryheid. Ut VHgsevtrs.  ( 13 ) verminderen, ieder Stam, ieder ftad haare Regters heeft (*) , die de byzondere zaaken afdoen, omtrent welke de zin der Wet geenerlei zwaarigheid oplevert, is 'er, egter, een Opperst Gerigtshof vastgefteld om over netelige gefchillen (f), en gefchillen van den eenen Stam met den anderen, vonnis te wyzen. Dit Nationaal Gerigtshof beflist zonder verdere beroeping, en zyn regtsgebied over alle de deelen van den Staat gaande, handhaaft aldaar de eenigheid, zo wel als de regtvaardigheid en de goede orde. Ten zulken oogmerkc dienden ook die geftrengc Wetten tegen de vreemde Eerdienften, tegen de oproerige en afgefcheidene Stammen en Steden gemaakt: Wetten, wier geftrenghcid gy (*) Regters en Airpt lieden zult gy a fiellen in alle uwe poorten die de Heere u:v God u geevsn zal, onder uwe Stammen, dat zy bet volk rigten met een gerigte der geregtigbeid , Denter. XVI: 18. De Autlieur. ff) Wanneer eene zaai aan 't gerigte voor u te zwaar zyn zal , tusfehen bloed en bloed — zo zult gy u opmaaken , en opgaan na de plaats , die de lieer e uw God verkiezen zal: en gy zult koomen tot de Levitifihe Priesteren, en tot den Regter, die in die dagen zyn zal: en gy zult ondervraagen, en zy zullen « de zaak des regts aanzeggen ; en gy zult doen naar bet bevel dn tooords, dat ze u zullen aanzeggen, van die zelfde plaats die de Heere verkiezen zal, en gy zult waarneemen te doen naar alles dat ze a leeren — De man nu , die trotslyk bandelen zal, dat l,y niet boore naar den Priester, dewelke flaat om aldaar den lleere uwen God te dienen , of naar den Regter, dezelve man za-l /lirven, enz. Deuter. XVII: 8,9, 10. 12. De--Autheur.  C 14 ) gy niet berispt, dan om dat gy 'er dc ftaac kundige redenen niet van begreepen hebt (*). Wy vraagen u nu, myn Heer, of de zodas nigen van uwe Regeeringen, welke allernaast aan die van Mofes koomen, even zulke fterke banden van vereeniging tusfehen de deelen, welke dezelve uitmaaken, hebben kunnen leggen ? §• III. Hoe dierbaar deeze Regeering by het volk zyn moest. Indien de kunst van een Wetgeever beftaa in de onderdaanen aan eene Regeering, door hem (*) Men ban niet ontkennen, dat, behalven den yver voor den Godsdienst en de Geregtigheid, deeze (taalkundige bedenking eene der beweegredenen geweest is van de geftrengheid, waar mede men bereid was de Stammen aan geene zyde van den Jordaan te behandelen, eu de Benjaminiten, de Ephraïmiten , enz. met 'er daad behandelde. Het kan zyn , dat de drift zich onder de uitvoering mengde, maar de fchikking der Wet was 'er niet te minder wys om. Hoe de eensgezindheid tusfehen de Stammen noodzaaklyker was , boe de vredebreuk geftrenger moest geftraft worden. Deeze aanmerking alleen doet genoeg zien, hoe ydel en ontydig de uitvaaringen des doorlugtigen Schryvers zyn tegen deeze twee voorvallen , tegen de Onverdraagzaamheid der vreemde Eerdienften, enz. Is hy dan zo weinig in onze Gefchiedenis bedreeven , dat hy nimmer deeze aanmerking gemaakt heefts en zoude hy nog zyne boertery voor zeer juist houden, dat de Ephraïmiten vermoord wierden, om dar ze het woord Scbibbolct niet bonden uitfpreeken ? De Autbeur.  ( 15 ) hem ingefteld, te verbinden, welke regeeringsvorm konde dan dierbaarder zyn voor dc Hebreeuwen? Geene andere kwam nader aan de inftelling der Natuur. Zy was het gezag van den Vader des huisgezins over zyne Kinderen, van de Zoonen over de Klein-Zoonen, van de Klein-Zoonen over de agter-Klein-Zoonen, enz. allen behielden ze eenigermaate hunne natuurlyke regten, en deeze eerwaardige en dicrbaarc regten gingen over van oudite Zoonen tot oudfte Zoonen op de afgelegenfte naakomelingen. In deeze huislyke en geflagtregeering, indien men zich dus moge uitdrukken, waren de tytcls van bevel en van gezag geene tytels van afperzinge noch bedieningen tot het invorderen van geldmiddelen ; alles gefchiedde om niet. Ook bragt men 'er geene dan geringe belastingen op door de Wet bepaald , en waar van zelf de wyze, waarop ze befteed wierden, de verpligting om ze op te brengen verzagtte. Zommige wierden toegewyd aan de onderfteuninge der armen (*) en het bekostigen van den openbaaren Eerdienst (f); andere waren voor de Die- (*) Zodanig was de Tiende van het derde jaar; dezelve was inzonderheid voor de armen gefchikt. Wanneer gy zult geëindigd hebben alb Tienden uws inkoomen te vertienen, in bel derde jaar, zynde een jaar der Tienden, dan zult gy den Levyt, den Vreemdeling, den Wee ze, en der Weduwe gesven , dat zy *« u-we poorten eeten en verzadigd worden, Deuter. XXVI: 12. De Autbeur. (f) Ieder Israëliet betaalde 's jaarlyks een halve Sikel aan het Heiligdom. De Autbeur,  C i (*) Indien het ontwerp van Mofes ware uitgevoerd, zoude ieder der zes honderd duizend Israëliten, die de wapens droegen, volgens eene gemiddelde rekening, omtrent tweeën twintig Akkers land kunnen gehad hebben, zonder hier by te rekenen over de drie millioenen en negen honderd duizend Akkers, ten algemeenen gebruike bewaard; want volgens deeze berekening zelf, moest het land, den Israëliten beloofd, veertien millioenen negen honderd duizend Akkers lands bevatten. Zie de Verhandeling van den geleerden lowmak , fur le Cow vernemen! civil des llcbreux. De Autheur. (t; Zie zyne Gefchitdenis van hendrik den VII. De Autbeur. S. v.  ( 19) S- v. Onvervreemdbaarheid der landen. Wysheid van deeze Wet. Het was niet genoeg een zo fchoon ontwerp beraamd te hebben; om het duurzaam te maaken , verklaart de Wetgeever deeze landen en de landhoeven noodige ter hunner bebouwinge, voor volflrekt onvervreemdbaar (*). Aan de Vaders gegeeven, moeten zy op de Kinderen overgaan, en voor altoos in de zelfde Stammen en in de zelfde Geflagten blyven. Onvervreemdbaarheid , blyk eener verftandige en diepe Staatkunde, die alle de voordeden der eerfte verdeelinge altoosduurende maakte, en, ieder Burger aan zyn eigen grond bepaalende , onder allen de liefde tot den arbeid en de zuinigheid onderhieldt, de hcbzugt van begeerlyke lie- (*) Het land zal niet voor altoos verkegt -worden, want het land is myne, zegt de Heere, Levir. XXV: 23. Wy zullen hier aanmerken, dat de huizen der fteden konden vervreemd worden. Zo ze niet binnen het jaar gelost wierden, bleeven ze in eigendom van den geenen, die ze gekogt hadt. Dit onderfcheid tusfehen de bezittingen in de fteden en op het land is geheel ten voordeele van den Landbouw, en zoude genoeg zyn om te bewyzen, welk eene agting de Wetgeever daar voor hadt, en hy den Hebreeuwen zog: in te prenten. De eigendommen in landeryen zyn, in de daad, weezenlyke eigendommen: ieder wyze Regeering zal 'er dit denkbeeld van geeven, en de eigenaars vermenigvuldigen. De Autbeur, B 2  ( 20 ) lieden uitdoofde , de eerzugtige ontwerpen van grootc eigenaars , en de onderdrukking der kleinen voorkwam, als mede de jalouzyen, de onlusten, de verdeeldheden , en alle de rampen, waar in andere Gemeenebesten vrugtloos tragtten te voorzien door hunne Land-Wetten. Zie daar , myn Heer , eene flaauwe fchets van het Zamenftel van Regeeringe door Mofes opgelleld. Naa deeze flaauwe trekken moogt gy zelve oordeelen, of gy reden gehad hebt onze ftaatkundige Wetten voor „ ongerymd" uit te maaken; en of gy aan derzelver gewaande ,, ongerymdheid", veel eer dan aan het niet onderhouden van dezelve, onze rampen hadt behooren toe te fchryven. Met een weinig billykheids, zoudtgy, verre van onze ftaatkundige Wetten te laaken, u verwonderd hebben over een zo wys bellier in eene zo afgelegene Oudheid. Wy zyn, myn Heer, enz. DERDE BRIEF. Over de Krygswetten der Jooden. TT et is inzonderheid tegen onze Krygswetten A dat het u heeft behaagd uit te vaaren; zy koomenu als onmenschlyk, als barbaarsch voor; wy verwonderen 'er ons niet over, myn Heer. Gy oordeelt 'er alleen over uit uwe vooringe- no-  (21 ) nomenheden, cn uwe gebruiken; maar beichouw ze met het oog der onpartydigheid, en gy zult 'er eene menschlievendheid jegens den Burger, ja, zelf jegens den vyand, in befpeuren, welke de andere Volken, in deeze vroegere tyden,niet kenden , en de hedendaagfche Volken niet altoos hebben naagevolgd. §. i Zagtheid der Joodfche Krygswetten jegens den Burger. Door deeze Wetten, gelyk door die van alle toenmaalige Volken, was ieder Burger, bekwaam om de wapens te voeren, Soldaat. Maar de Joodfche Wet, met zo veel toegeevendheid als billykheïd, der verknogtheid der Burgers aan voorwerpen, eigenaartig dierbaar aan alle menfchen , iets infchikkende, beval, dat wanneer de Legerbenden waren byéén veizameld, deKrygshoofden zouden verklaaren, dat al wie een huis gebouwd, en het niet bewoond hadt, of een wyngaard geplant, en de vrugt van denzelven niet hadt ingezameld, of eene vrouw getrouwd, en niet met haar gewoond hadt, vryheid hadt om na huis te keeren, en voor dit jaar van den Krygsdienst ontJlagen was (*). Ook vergunde zy aan alle die geenen, die in hun (*) Deut. XX. De Authtur, B 3  (™) hun hart bevreesd en lafhartig waren, voor dat hetgevegt eenen aanvang nam, af te trekken (*). Wyze Inftelling, door welke zy, ter zelfder tyd als zy toegeeflykheid gebruikte jegens deeze zwakke lieden , belette, dat zy hunne Broeders niet flaauwmoedig maakten, en den ftrydenden leerde, zich niet zo zeer op de menigte als op de dapperheid te verlaaten; en op de befcherming van den God der Legerfchaaren, die hun beloofd was, en waar van zy zo menigmaalen gelukkige proeven gehad hadden. Keerden ze zegepraalende weder ; om hun zagtmoediger aandoeningen naa de woede van den itryd weder in te boezemen, wilde zy, dat Zy zich zelve aanmerkende als befmet door deeze hoewel noodzaaklyke flagtingen, en als onwaardig om in deezen ftaat in het Leger des Heeren te verfchynen, een gantfehen dag zouden belteeden om zich te zuiveren, voor dat ze 'er in wederkeerden. Zodanig, myn Heer, waren, ten aanzien van den Burger, de fchikkingen van deeze ,, barbaar„ fche" Wetgeevinge. (*) Die dus aftrokken, wierden gebruikt ten diende der drydenden. Men ftelde ze aan het verbeteren der wegen, het vervoeren van den naafleep, enz. De Uitgecvers. §• II.  ( 23 ) §. n. Krygswetten der Jooden raaiende de vyanden. Bevel om vergoeding te vraagen voor dat zy den Oorlog verklaarden. Verlod om noodlooze verwoestingen aan te regten. Laaten wy nu onderzoeken, hoedanig een gedrag zy omtrent den vyand vorderde. Wy fpreeken hier niet van de Oorlogen des Heeren, tegen de verbannen Volken ; dit was eene uitzondering op onze Krygswetten, waar van wy misfehien in 't vervolg gelegenheid zullen vinden iets te zeggen. Tegenwoordig bepaalen wy ons aan de Nationaalc Oorlogen met andere Volken. Ten'aanzien van decze eischte onze Wet eene gemaatigdheid , die u zekerlyk zoude verbaasd hebben , zo gy de moeite hadt willen neemen van onze Wetten, voor dat gy ze beoordeelde, aandagtiger te leezen. In de eerfte plaats gaf zy ons geene vryheid, eenigerleien Oorlog te onderneemen uit grilligheid, uit eerzugt, uit zugt tot overwinningen, gelyk zo veele Koningen en zo veele Volken , bewonderde Roovers in uwe Gefchiedenisfen, deeden. Wy konden de wapens niet opvatten dan om ons te verdedigen tegen onregtvaardige invallen, of om vergoeding te neemen van de ongelyken, welke ons waren aangedaan; en het was alleen op de weigering van vergoeB 4 dinë>  (24) ding, dat het ons vry ftondt in 's vyands land te vallen. Doch, zelf in dat geval, wilde onze Wet niet, dat men aldaar die noodlooze verwoestingen aanregtte, gewettigd door het Oorlogsregt by de andere Volken (*) ; zy verboodt ons 'er de vrugtdraagende boomen af te houwen, en de zodanige zelf, die geene vrugt droegen, verder om verre te werpen , dan ons noodig zyn konde. Zyn de boomen vyanden, vraagde zy ons, die tegen u Jlryden kunnen, dat gy ze zoudt afhouwen? Dit, myn Heer, zyn, ongetwyfeld, geenebarbaarfche" denkbeeldeneninftellingen. Wy gelooven, dat zy zelf zulke Volken, wier menschlievendheid en befchaafdheid zo geroemd wordt, zouden kunnen befchaamd maaken. §• HL Behandeling der belegerde Steden. De Mofaïfche Wetgeeving bepaalde zich niet by dit eerfte blyk van menschlievendheid. Wanneer wy, zelf naa het verflaan van dén vyand, het beleg om eene van zyne fteden lloegen, verpligtte zy ons den inwooneren aanbiedingen van vre- (*j Die geenen zelf, welk deeze verwoestingen leeden, befchouwden ze veeleer nis ongelukken dnn als onregtvaardighelien. Uri Zegens , dirui tefta, &c. zegt Llfiu's. aifera magis yiam iadigna. De Autheur.  C *5 ) vrede te doen (*). Zo zy dezelve aannamen voor dat 'erftorm was geloopen,en zy hunne poorten voor ons openden, was de uitflag voor hun dat ze ons cynsbaar wierden en ons moesten dienen (f). Maar indien zy, allen verdrag weigerende, en in hunne verdediging volhardende, de plaats met geweld lieten inneemen; in dat geval, om ze te taffen voor hunnen halftarrigen tegenftand, met gevaar van alle de eislykheden van den oorlog te ondervinden, en om een voorbeeld te geeven, het welk de anderen konde affchrikken, liet de Wet hen aan onze befcheidenheid over. Gy zult alles, beval zy, wat manlyk daar in is, Jlaan met de fcherpte des zwaards (§). Let op deeze uitdrukking; Alles wat manlyk daar in is, dat is , alle die geenen, welke de wapens voerden, om dat ieder Man toenmaals Soldaat was : dit is de zin van den Grondtext (**). Merk (*) Deut. XX: 10, enz. De Autheur. (\) Aid. vs. 10, ii. De Autheur. C§) Aid. vs. 13. De Autheur. (**) Josephus verftaat 'er insgelyks de zulken door, dio de wapens voerden , en tegeuftand booden , tci/c a.vtnii(i.tiï,x De oude volken doodden gewoonlyk, by dusdanige gelegenheden , alle volwasfene mannen, en de Romeinen inzonderheid gebruikten deeze geftrengheid tegen het mecrendeel der fteden, die een halftarrigen tegenftand booden. Gerfej, zegt livius, van Tarente fprcekende , toid utbe pasjim fa£} De meeste oude Volken hadden godsdienftige Vryplaatfen, van waar men de grootfte boosdoenders niet mogt weghaalen, en „ deeze Vryfte„ den , zegt de beroemde Schryver van de „ Efprit des Loix, vermenigvuldigden zo fterk, „ inzonderheid in Griekenland, dat de Overhe„ den moeite hadden om 'cr de Burgerlyke Regcering te oefFenen." Moses ftelde ze alleen in voor den onvrywilligen doodflager. Wie iemand flaat, zegt de h e e r e , dat hy fterft, die zal zekerlyk gedood worden. Doch die zich niet na gefield heeft, maar God heeft hem zyne hand doen ontmoeten, zo zal ik u eene plaats befiellen, daar hy 'heen vliede. Maar zo iemand tegen zynen, naasten moedwilliglyk gehandeld heeft , om hem met list te dooden, zo zult gy denzelven van voor myn Altaar neemen, dat hy fterve (f); en geene der (*) Zie josephvj s tegen af i o. De Uitgeevers. (t) Exod. XXI: 13. „ De Wetten van Mores, raakende de „ Vryfteden, zegt de Heer montesquieu, waren zeerwys; '„ de onmoedwillige doodfiagers waren onfchuldig ; doch zy „ moesten van voor de oogen der nabeftaanden van den geftor„ venen worden weggenomen; hierom bedemde hy voor hun „ eene Vryftad. De groote misdaadigen verdienden geene VryC 2 » ^  (36) 8 der Losgelden, door de andere Wetgeevingen op deeze misdaad gefield , konde volgens de onze worden aangenomen (*). Door wyze inflellingen was de kuischheid onzer Vrouwen en de eerbaarheid onzer Dogteren beveiligd. Vergelyk deeze inflellingen met de naaktheid der Maagden (f) , met het kenen „ (reden, en zy hadden ook geene. De Jooden hadden niet „ meer dan eén Tabernakel, éin Tempel: de doodflagers, die „ 'er zich van alle kanten zouden heen begeeven hebben, zouden ,, den Godlyken Eerdienst hebben kunnen ftooren. Zo men ze „ uit het land verjaagd hadt, zoude het te vreezen geweest zyn, „ dat ze vreemde Goden zouden hebben aangebeeden. Deeze „ bedenkingen gaven aanleiding tot het vastflellen van Vryfte„ den." Zie Eftrit des Loix, Tom. II. De Autheur. (_*) Deeze foorten van Losgelden waren in gebruik onder de meeste oude Volken. Zy waren geoorlofd volgens de Wetten van alle Noordfche Volken, Germaanen, Franken, Lombarden, en anderen. Wanneer men een mensen gedood hadt, was men 'er voor eenige Kroonen af. Dit barbaarsch gebruik is onder alle Christen Volken niet afgefchaft : 'er zyn 'er nog, onder wdke een Ryke,een Groote,voor een vry kleine fommegelds, een gemeen mensch ongeftraft kan dooden. De Heer de voltaire heeft zich met reden verzet tegen dit fchriklyk overblyfztl der barbaarschheid: het is met vermaak, dat wy hem ten deezen opzigte regt doen. Men kan niet ontkennen, dat deeze doorlugtige Schryver zomtyds regtmaatige verwytingen gedaan, en nuttige onderrigtingen aan zyne Eeuw heeft gegeeven. De Uitgeevers. (fj Te Lacedemonie flreeden, op zekere dagen van 't jaar, ongehuwden van beiderlei lexe, naakt, en danlten in deeze geftalte. „De Wetten van Spana,zegt de Heer montesquieu, „ beroofden de ouders niet alleen van de natuurlyke aandoe„ ningen, zy beroofden de eerbaarheid zelf van de fchaamte." De Autheur.  ( 37) nen (*) en met de gemeenfchap der Vrouwen, door zommige Wetgeevers vastgefteld. Vergelyk onze Huwelyks-Wetten met die der Egyptenaaren, Chaldeeuwen, Perfen, enz. die niet alleen duldden, dat de Neef met zyne volle Nigt, maar ook dat de Oom met zyne Nigt (f), de Broeder met zyne Zuster, de Vader met zyne (*) Het was geoorlofd, volgens de Wetten van Sparta. Het was niet onbekend in de andere Gcmeenebesten van Griekenland , men zag 'er zelf voorbeelden van te Rome. De U tgeevers. (i) Keizer cl au mus was de eerfte Romein die zyne Nigt trouwde; de huwelyken van Broeders met Zusters waren gemeen in Egypten en Perfie : zy waren het zelf onder de Grieken : de Romeinen en genoegzaam het geheele Westen hadden, en.met reden, *er een gruwel van. Deeze huwelyken moesten noodzaaklyk eene deur voor ontelbaare wanorders openen. Men leeze het geen de Bisfchop taylor 'er van gezegd heeft. Het is het werk eener verftandige Staatkunde deeze wanorders voor te koomen, en de verbintenisfen, benevens de beweegredenen van wederzydfehe verknogtheid onder de Ingezetenen, zo veel de gefteldheid van den Staat toelaat, uit te breiden. Het was door deeze bedenkingen, dat de Joodfche Wetgeever dusdanige huwelyken hadt verbooden. Zyne Wetten betreffende dit «uk zyn duidelyk. Zie Levit. XVIII. Mofes verbiedt daar uitdruklyk de huwelyken tusfehen Vader en Dogter, Zoon en Moeder, Sehoon-Vader en Schoon-Dogter, Schoon-Zoon en Schoon.Moeder, Broeder en Zuster van den zelfden Vader en van de zelfde Moeder, of van den zelfden Vader alleen, of alleen van de zelfde Moeder, het zy ze van eene wettige of eene onwettige geboorte zyn ; tusfehen Groot-Vader en KleinDogtcr, Neef en Moei , Sclwon-Broeder en Schoon-Zuster , '$ Broeders Vronw. Dit zyn voorzeker Wetten van eene be- C 3  C 38 ) 11e Dogter, en zelf de Moeder met haar' Zoon trouwde (*); en zeg ons dan, aan wat kant de betaamelykheid en de gezonde Staatkunde zy? Gy befchüldigt onze Wet van barbaarschheid. Maar indien de tyd en de vereischte uitgeftrektheid van eencn Brief het ons toelieten , met welk een voordeel zouden wy de billykheid en de zagtheid onzer Wetten kunnen overitellen tegen de onregtvaardigheid en fnoodheid van de foortgelyke Wetten der oude Volken ? In onze Wetgeevmg ontmoet men geene van die erfllyke beroepen (f) , van die geest uitdoovende onderfcheidingen van Caften, onder de Egyptenaaren en de Brachmannen vastgefteld , noch van die hoonende veragtingen van de eene Orde voor de andere, die zo langen tyd het Romeinfche Gemeenebest beroerden. Alles herinnert daar den Hebreeuwen de natuurlyke gelykheid en de gevoelens van Broederfchap, welke hunne gemeene afkomst hun moest inboezemen. Dee- taamelyke en verftandige Staatkunde: faehalven dat het eene natuurlyke nuttigheid heeft de geflagten uit te breiden, en dat dezelve te vermengen voordeelig is voorde bevolking. DeUitgeevcrs. (*j Men heeft deeze blcedfchandige huwelyken den ouden Perfen , den Arabiers , den Canaaniten, den Egyptenaaren , en anderen , verweeten. Maar het geheele Westen hadt 'er altoos een gruwel van. JJe Uitgeevers. (f; Men kan niet ontkennen, dat deeze erflyke beroepen, deeze onderfcheidingen van Casten , enz. uitwerkzels eener kwaade Staatkunde waren. Zy moesten noodwendig den nayver en het vernuft uitdooven, en heillooze afkeerigheden en jalouzyen tusfehen Burgeis van den zelfden Staat voeden. Sc Uitgeevers.  (39) Deeze gevoelens bepaalden zich niet tot de gebooren Jooden; elk ander mensch konde 'er deel aan hebben. Het was onder ons eene Wet, in onzen Godsdienst en in ons Gemeenebest alle die geenen toe te laaten, die, zich aan de Befnydenis onderwerpende, onze Leerftelhngen en onze gebruiken aannamen (*). Een menschlievender Wet, ongetwyfeld, en meer eigen aan eene wel begreepene Staatkunde, dan die haatlyke uitfluiting van alle vreemdelingen , door zo veele andere Wetgeevers vastgefteld (f)- Doorloop alle Wetten der oude Volken, wat zult gy daar vinden, dat by de tedere zorge van den Joodfchen Wetgeever komt voor den Wees, de Weduwe, den armen, voor alle ongelukkigen (§) ; of dat gelyk ftaat met de mensch- m Dus luidt de Wet Exod. XII: 48. «• ****** iy u vorkeer! , e,. ie» Ihere bet Pafcha houden zal , da, alle, va, manlyk is by hem bededen worde, en dan ioome by daar ,0. cm da, ,e houden, en hy z.al veezen als een inboorling des lands. Dus wordt «ui ACHIOR vertaald , dat hy ziende alle het geen ie God Israns gedaan hadt, geloofde zeer aan God, en befneedt he, vleescb zyn, voorhuid, , en vierdt ,0, het huis tsraiSs Uegevoegd tot op deextn dag. Judith. XIV: 7. De Autheur. (+) Lvcurous, onder anderen, fluit alle vreemdelingen buiten zyn Gemeenebest. Het ftondt hun zelf niet vry lang te Lacedemonie te blyven , en de Laeedemoniers hadden geene vryheid onder den vreemdeling te reizen. Dit is eene aanmerking van josephus tegen apio, H. Boek. n. *6. Plato doet den Spartaanfchen Wetgeever het zelfde verwyt. De Autheur ($) Men vindt in het Mofaïfche Wetboek een groot geral Wetten ten voordcele der armen , en dringende vermaan.ngen C 4  ( 4o ) lievendheid der dubbele inftellinge, van het zevende jaar, dat de Burgers, in flaaverny vervallen, in vryheid herftelde, en van het Jubeljaar, het welk , alle vyftig jaaren, den eigenaaren hunne vervreemde huizen en landen wedergaf (*). Bykans alle oude Wetgeevingen lieten de flaaven van beiderlei fexe, zonder uitkomst, aan de onkuischheid en beestagtigheid hunner Meesters over (f). Het is u niet onbekend, aan welke buitenom allen, die in nood zyn, te hulp te boomen: andere Wetgeevingen leveren niets op, dat 'er by in vergelyking komt. Wanneer raen zich alle deeze vermaaningen en Wetten herinnert , waar in de menschlievendheid van den Wetgeever zo duidelyk doordraait , kan men dan , zonder aandoening , doezen grooten Man en zyne geheele Wet van ,, wreedheid en bar„ baarschheid" hooren befchuldigen door een beroemd Schryver, die zich onpartydig noemt? De Uitgeevers. (*) Behalven dit menschlievend inzigt , hadden deeze beide Meningen nog een zeer verfhndig ftaatkundig oogmerk : de èene belette, dat het getal der Burgers verminderde, en dat 'er voor het Algemeen van verloorcn gingen in den Haat van flaaverny; de andere Melde hen in Haat om de Bureerpligtcn waar te neemen, en de verrigtingen daar van te vervullen. Zie Deutcr. XV. Levit. XXV. De Uitgeevers. Cf) „ Ik zie niet, zegt de Heer montesquieu, dat de Romeinen ten deezen opzigte eene goede Staatkunde gehad „ hebben : zy vierden den teugel aan de onkuischheid der „ Meesters." (Het zelfde kan men van bykans alle Volken der Oudheid zeggen.) ,, De flaaverny , voegt hy 'er by, moet tot „ nut, en niet tot wellust dienen. De Wetten der Eerbaarheid „ behooren tot het natuurlyk regt, en moeten van alle Volken „ der waeield gevoeld worden : indien de Wet , die de eer„ baarheid der flaaven beveiligt, goed zy, zelf in dieStaaten, ii al-  C 4i ) tenfpoorighedenC*) deeze toomeloosheid aanleiding gaf, zelf onder Volken, welke men onsdikmaals voorftelt als modellen eener wyze Regeeringe. Het was niet genoeg, de fchuldige flaaven tot de wreedfte kastydingen te veroordeelen; men fpaarde niet altoos de onfchuldigen. „ Te Lacedemon konden de flaaven, hoeda„ nig men ze ook behandelde, zich op het ge„ zag der Wetten niet beroepen. Men nood„ zaakce hen alle jaaren een zeker getal (lagen „ te ontvangen, fchoon zy ze niet verdiend „ had- „ alwaar de onbepaalde raagt mot Mies lacht , hoe veel meer f; dan in andere Staaten?" Deeze ongebondenheid was de gecs'tSl der Zeden onder de oude Volken. Wat konden ongelukkige flaaven doen tegen wellustige en beestngtigc Meesters, die door geencrlei teugel wierden bedwongen? De Uitgaven. (') Buitenfpoorigheden van onkuischheid : zy worden bevestigd door alle de oude Schryvers. Men Ieezc alleen ANACRBO.ii en iioratius, en men zal zien, hoe verre dezelve gingen onder de Grieken en Romeinen. Cato zelve, de wyze caTo,trok een fchandelyk voordeel van de fchoonheid zyner flaavinnen , welke hy ter openbaare hocrerye overgaf. — Buitenfpoorigheid van wreedheid: deeze was onbepaald. Men kan inzonderheid de Wetten der Romeinen, betreffende hunne flaaven , niet zonder koud te worden leezen. Zy (lellen ze gelyk met de lastdraagende dieren ; zy geeven ze aan de wreedfte pynigingen over. Is 'er een Meester vermoord, allen die onder het zelfde dak worden gevonden , of zelf binnen het bereik der ftemme zyn, worden zonder onderfcheid ter dood veroordeeld , enz. Deeze Wetten zyn „ het werk der wreedheid „ en de fchandvlek der Reden." En zoude men dusdanije Wetgeevingen boven de onze fchatter. ? De Autltur. C 5  ( 42) „ hadden, alleen op dat zy het gehoorzaamen „ niet zouden verleeren. Indien iemand, door „ zyne voordeelige geftalte of goede houding, „ zich boven zyn {laat fcheen te verheffen, „ wierdt hy met den dood geftraft, en zyn „ Meester in boete geflagen, op dat hy, door „ zyne kwaade behandelingen, mogt beletten, „ dat die hem overbleeven , niet ten eenigen „ dage, door hunne uitwendige voordeden, de oogen der Burgers zouden kwetzen (*)." De Spartaan, door de Wet geregtigd, viel op de Heloten aan, terwyl ze met den Landbouw bezig waren, en vermoordde 'er onmeêdoogend de fterkften van, om geene andere reden, dan om zich te oeffenen, en te beletten dat ze vermenigvuldigden. Rome, nog barbaarfcher , zag zyne ryken hunne flaaven ombrengen, zonder dat ze eenige reden tot klaagen hadden, om derzelver lichaamen in hunne Vyvers te werpen, en hunne Lampreien door dit voedzel lekkerder te maaken. Onder het oog der Wetten zelve ftierven duizenden van deeze ongelukkigen in het Strydperk, tot vermaak van een woest volk; en zulk een (*/ Dit is getrokken uit eene Memorie van den Heer capperonikk, te vinden in de Memoires 3e l'Academie des 'Belles Lettres, Tom. XXIII. De geleerde Academisr fchynt te twyfelen, of het bordeelhouden door de Wetten veroorlofd wierdt. Maar zo de Wetten het niet veroorloofden, blykt het ten minftcn dat zy het verdroegen. De Uitgeevers.  C 43 ) een dag van vermaak decdt meer menfchenbloed in het Ryk ftroomcn dan veele Veldflagen. Onze Wetten gaven aan onze Meesters zulk eendwingelandisch gezag niet. Zy waakten voor het leevenen de eerbaarheid der flaaven ;zy wilden, dat een Meester, die eenen zyner Dienstknegten flaande, hem een oog of een tand uitflocg, denzelven in vryheid Helde (*> Wanneer zy den dood verdienden, ftondt het aan deRegters hun vonnis te vellen; en zo iemand, van zynen Heer met een ftok geflagen, onder de flagen dood bleef, was de Meester zelve, ten ware hy duidelyk aantoonde, dat hy geen oogmerk hadt gehad hem te dooden , ter dood veroordeeld (f); hy was niet bevryd voor de vervolgingen van het Geregt, dan in gevalle de flaaf ecnige dagen in leeven bleef (§). Hierom zyn (*) Exod. XXI: 26, ï7- (f) Aid. vs. 20. De Text heeft; Die zal zekerlyl gewroken worden,- hier door verdaan de Joodfche Leeraars de doodihaffe. De Autheur. (§) De Wetgeever hadt, met reden, vermoed , dat de dubbele vreeze, van zich aan halsgedingen bloot te (tellen, en van hun geld te verliezen, genoeg zyn zoude ter beteugelde van de oplopendheid en geweldenaary der Meesters. Het is, derhalven, ten ontyde, dat de Schryver van i'Er?rit des Loix, by gelegenheid van deeze Wet, uitroept: „ Welk een Volk, waar onder het noodig was, dat de Burgerlyke Wet ruimer was „ dan de Wet der Natuur!" Liever behoorde hy uitgeroepen 'te hebben, welk een Volk als die Spamanen, die Sieiliaanen, die Romeinen ! Welke Volken als alle de toenmaalige Volken • en welke Wetgeevingcn als de hunne betreffende dit ftuk  ( 44 ) zyn ook onze Vaderen bykans het eenige Volk in de Oudheid (*), waar onder men nimmer gehoord heeft van die opftanden der flaaven, die zo veele andere Staaten op den kant van hun verderf bragten (f). Wat zouden wy nog al niet kunnen zeggen van de wyze paaien van het vaderlyk gezag onder de Hebreeuwen (§), en van de barbaarfche vry- vergelyking van die der Hebreeuwen! Deeze bonden de Meesters aan een dubbelden band, de andere lieten hen geheel zonder teugel. De Uitgeevers. (*) Wy deelen deeze eer met de Atheners; dat is, met dat van alle de oude Volken, het welk zyne flaaven met de grootfte zagtheid behandelde. De Uitgeevers. (f) 't Is bekend, welke gevaaren de Spartaanen, de Siciliaanen, de Romeinen dreigden van den kant hunner oproerige flaaven. De hedendaagfche Volken zyn meer dan eens aan de zelfde gevaaren bloot gefield eeweest. De Autheur. (§, Eene zwangere Vrouw, die haare Vrugt hadt doen omkomen, een Vader, die zyn jonggeboorenKind te vondeling lei. de, zouden veroordeeld zyn geworden als Doodflagers en als vyanden van het Vaderland, het welk zy van een Burger zouden beroofd hebben. Zie josephus en philo. Zelf heeft tacitus aangemerkt, dat het onder de Joorien eene misdaad is, iemand zyr.er Kinderen te dooden: necare quemqnam ex gnatis nejas. Wanneer Ouderen een Kind hadden , dat zich (legt gedroeg en onverbeterlyk was, waren zy vcrpligt hunne klagten by de Regters in te brengen, die het ter dood lieten brengen. Zie D.uter. XXVI: 18 enz. De Hcidenfche Volken hadden andere beginzels: de gewoonte, om de Kinderen, kort naa de geboorte, te vondeling te leggen, of ter dood te brengen, ten huidigen dage nog algemeen in China; in Japan, enz. was oveial verfprcid onder de ou-  (45) vryheid, welke de Wetten aan de Grieken, de Latynen, enz. lieten om hunne jonggeboorene Kinderen op te voeden of te vondeling te leggen, en hen zelf te dooden, welk een ouderdom zy ook mogten bereikt hebben; van de hardheid der oude Romeinfche Wetten tegen de Vrouwen (*), en van de billykheid der onze ten oude, zeif de meest befchaafde , Volken. Te Sparta voedde men niet op, die van eene kwaade geftalte of een teder geitel waren. De Regtbank, gefteld om 'er over te oordeelen, liet.ze tetftond in een Afgrond werpen. De oude Romeinfche Wetten gingen nog verder: zy gaven aan de Vaders een volftrekt regt van leeven en dood over hunne Kinderen. End. liberis juftis jus vitte , necis , venumdandique poteftas ei (patri) eflo. Zy konde'n ze zelfs tot driemaal toe verkoopen: deeze raagt duurde hun gehecle leeven, en eindigde niet dan by de derde verkoopinge. Si pater filium ter vennmduit filius a patre liber etto. Dus verleenden de Romeinfche Wetten aan den Vader grooter regt over zyn Zoon, dan over zyn Slaaf: dit is eene aanmerkingvan eenen der Ouden. Data patri majeripoteflate in filittw, quam domino in fervmn. Aristoteles heeft beweerd , dat de magt van eenen Vader des huisgezins over zyne Slaaven en over zyne Kinderen zo voirtrckt is , dat hy hun geen onregt kan doen , hoe hy zich ook tegen hen gedraage. Eene fraaije Zedekunde voor den Prins der Wysgeeren! Zie grotius. De Uitgeevers. (*) Volgens deeze Wetten wierdt eene Vrouw , overtuigd dat zy Wyn hadt gedronken , ter dood veroordeeld. Een Man behoefde, om zyne Vrouw in dit geval , en in geval van Overfpel, wettig ter dood te btengen , zyne toevlugt niet te neemen tot de openbaare Regtbanken : eene vergadering van etlyke nabeftaanden was genoeg om hem hier toe regt te geeven. Zo hy haar op Overfpel betrapte, konde hy haar dooden zonder anderen vorm van regtsgeding, terwyl de Wet aan de Vrouw  C 46 ) ten haaren opzigte; van de gemaatigdheid ons ten aanzien van onze fchuldenaars voorgefchreeven (*) , en van de verfchriklyke Wet deiTwaalf Tafelen , : die den Schuldeifchers vryheid gaf den fchuldenaar met ketenen te belaaden (t) > en, naa verloop van eenige marktdagen, Vrouw geene middelen verfchafte om zich te wreeken'van de ongetrouwheid van haaren Echtgenoot. In adulterio fi uxortm tuam dcprebendisCes imptittè necares, zeide cato, UI* te, fi adullerares, digito contingere non auderet. Deeze Wetten koomen plutarchus hard voor, doch overeenkomftig met het regt door rom ulus vastgefleid, volgens 't welk de (laat der Romeinfche Vrouwen eene föorc van flaverny was. Laaten wy 'er byvoegeu, dat de Man zyne Vrouw verftooten konde, wanneer zy de fleutels hadt genomen. De Autheur. (*) By de Wet, welke ons verpligtte de fchulden ieder zevende jaar te vereffenen , moet men de volgende voegen: Wanneer 'er onder u een arme zal zyn, zo zult gy hem u-we hand mildlyk epen doen , en zult hem ryklyk kenen, genoeg voor zyn gebrek dat hem ontbreekt. Wagt a, dat in uw harte geen Belials woord zy, om te zeggen , Het zevende jaar , bet jaar der vrylaatinge , naakt — Wanneer gy aan uwen Naasten iels zult geleend hebben, zo zult gy tot zyn huis niet ingaan om zyn pand tl pand te neemen. Buiten zult gy ftaan ; en de Man , dien gy geleend hebt, zal het pand na buiten tot u uitbrengen. — Men zal beide de Molenfteenen, immers den bovenjlen Molenfteen niet, te pand memen : want hy neemt de Ziele te pand. — Cy zult hem dat pand zekerlyk wedergeeven als de Zon ondergaat, dat hy in zyn kleed nederlegge , en u zegene; en het zal » geregligheid zyn voor het aangezigt des Hoeren uws Gods. Deuter. XV: 7,8,9. XXIV: 10, 11, 6, 13. De Autheur. (tj De Wet liet toe, dat de ketenen vyfticn ponden woogen: zy verboodt dit getal te overfchreeden. Vincito aut nervo nut lompedibus tuindecim pondo nee majtrt. En niemand heeft ooit uit-  (47) gen, in ftukken te hakken, en de bebloede ledemaaten onder elkander te verdeelen (*), of hern aan de vreemdelingen te verkoopen, enz. Wel verre dat onze Wet ons beveele of vryheid geeve, wreedheid tegen onze naasten tege- brui- uitgeroepen , „ welk een Volk zyn die Romeinen, die men moest verbieden hunne fchuldenaars door de zwaarte van kc„ tenen te overlaaden !" De Autheur. Laaten wy aanmerken, dat deeze Wet eene van die der Tienmannen was, gedecltlyk gemaakt om de oude Wetten tegen de fchuldenaars te verzagten. Men kan hier uit oordeelen , hoe wreed dezelve waren. Door middel van deeze Wetten behandelden de fchuldeifchers hunne fchuldenaars met zo veel wreedheid, dat deeze barbaarschheden ten laafden een algemeenen opftand van het volk tegen de Giooten verwekten. Zie livius, Dec. I. Deez' Gefchiedfchryver verhaalt aldaar een voorbeeld van de ysfclykfte fnoodheid. Laat de Heer de voltaire deeze Romeinfche Wetten met de onze vergelyken, en dan beflisfen. De Uitgeevers. (*) Zie hier de eigene woorden der Wet, zo ons geheugen ons niet bedriege: Ast fi plures eruist rei, tertiis nundinis, partis fecanto. Si plus minusve Jecuerunt , fe fraude efio; fi voient als Tiberim peregre venumdante. De Autheur. Onze Schryvers verdaan deeze Wet in den zelfden zin als AULUSCELHUSenQUINTIHANUS;TERTULt.IANUS vatte ze eveneens op. Twee hedendaagfche Geleerden, de Heer bïnkershoek, een Hollander, en de Heer taylor, een Engelschman, hebben beweerd, dat deeze Wet den fchuldeifchers geene vryheid gaf dan om de „ bezittingen" en niet de „ ledemaaten" der fchuldenaars onder zich te verdeelen. Wy wenfchen om de eer der Twaalf Tafelen, dat deeze twee buitenlandfche en hedendaagfche Geleerden den zin van deeze Ro. meinfchc Wet beter gevat hebben, dan twee Romeinen, die ze aatuurlyk moesten verdaan. De Uitgeevers.  (48) bruiken, belast zy ons overal, zelf de beesten met zagtheid te behandelen. Gy zult van eene Moeder het Jong, dat zuigt, niet wegneemen: gy zult het Jong niet dooden in het aanzien van zyne Moeder; een dorfchenden Os zult gy niet muilbanden , enz. Ja, myn Heer, hoe men deeze Wet meer bcoefFene, hoe men 'er meer trekken van wysheid en zagtmoedigheid in aantreft; en hoe men dezelve meer vergelyke met de oude Wetgeevingen, hoe men meer van haare voortrefJykheid overtuigd wordt. §• II. Burgerlyke Wetten der Jooden vergeleeken met die van eenige hedendaagfche Volken. Doch laaten wy de Oudheid daar laaten: gelooft gy, dat uwe hedendaagfche Regeeringen verftandiger Burgerlyke Inflellingen hebben , dan de onze ? Het is ons oogmerk niet, de Wetten der Volken, die ons verdraagen, te laaken; zo veel floutmoedigheids zoude eenen zo droevigen toefland kwalyk voegen. Genoeg zal het zyn u in 't voorbygaan te doen opmerken , dat de Joodfche Wet, die het geluk niet heeft om u te behaagen, ten minflen het voorregt heeft van bevryd te zyn van de gebreken, welke gy zo dikmaals uwe hedendaagfche Wetgeevingen hebt verweeten. In de eerfle plaats, hebben wy een Wetboek: wy  (49) wy hebben het al zints drie duizend jaaren gehad ; en gy hebt honderdmaalen gezegd, dat uwe befchaafde Volken 'er geen hebben. Dit is een weldaad, welke zy nog van hunne Souvereinen verwagten (*). Ons Wetboek is kort, het is duidelyk. Onze Koningen konden het leezen, en het Volk het verdaan. Uwe Wetboeken, wy fpreeken in naavolging van u , zyn, naa een arbeid van zo veele jaaren, niets anders dan onbefchaafdc zamenraapzels , verwarde hoopen van vreemde wetten en barbaarfche gewoonten; een duister doolhof, waar in uwe Overheden verdwaalen, en uwe bekwaamde Regtsgeleerden zich niet dan met moeite uitredden. De zelfde Wet,het zelfde regt befticrde alle onze Stammen; Juda hadt 'er geen, welk van dat van Ephraïm verfchilde, noch Manasfe een ander als Benjamin. Onder u „heeft ieder Stad, „ ieder Vlek het zyne. Het geen regtvaardig is „ in het eene Dorp, is onregtvaardig twee my„ len van daar, en men verandert van Wetten „ wanneer men van Post-Paarden verandert." On- (*) Twee groote Mogendheden hebben de dankerkentenis haarer onderdaanen verdiend, door het fchenken van Wetboeken; maar Frankryk , indien men den Onkundigen Wysgeer mag gelooven, is 'er tot nog toe van verfreeken. „ Wy hebben gee- ne Wetten, zegt hy, maar wy hebben zes of zeven duizend „ Boekdeelen over de Wetten." Zie Supplement au Pbilofiphi ignorant. De Autbeiir. II. DEEL. D  C5o) Onze Wetten waren eenpaarig, onveranderlyk. }5 De uwe hebben niets bepaalds; zy ver„ anderen even als de kleedingen en de kap„ zeis: gy hebt zelf geene beftendige Wetten „ omtrent de misdaaden" (*). Gy laakt de verfcheidenheid van gewigten en maaten in uwe Provinciën gebruiklyk. In de onze hadt men overal de zelfde gewigten en de zelfde maaten, gelyk de zelfde Wetten. Uwe Geestlykheid, die evenwel eene nuttige en eerwaardige Orde is, zelf alleen in een ftaatkundig licht befchouwd, is dikmaals het voorwerp uwer uitvaaringen (f): gy verwyt ze haaren ongehuwden ftaat en haare groote goederen. De onze bezat geene Landeryen, en gaf Kinderen aan den Staat. OnzeRegters.waren de oudften onzer lieden; zy bekleedden, om niet, bedieningen, die hun niets gekost hadden. En gy berigt ons, dat de uwe, naauwlyks de Schooien doorgeloopen, zitten in het heiligdom der Geregtigheid, en aldaar (*) Zie Supplement au Thihfophe ignorant. De Autheur. (|) De Heer de voltaire, in naavolginge van andere Schryvers, en andere Schryvers, in naavolginge van den Heer de voltaire, hebben meer dan eens hunne ftem verheft tegen de groote goederen der Christen Geestlykheid. Doch wat willen deeze Heeren hebben? Willen zy, dat de Geestlykheid geene goederen hebbe? Zelf niet om van te leeven ? Dat zoude wat hard zyn. Gelooven zy, dat zy te veel heeft ? Wy kunnen met waarheid zeggen, dat wy meer dan eens, en met leedweezen , nuttige Kerkelyken in een behoeftigen ftaat gezien hebben. De Uitgeevers.  (5i ) daar uitfpraak doen over de eer en het leeven der Burgers; dat men hunne vonnisfen moet betaalen, en dat zy zeiven voor een groote iomme gelds het regt verkrygen om ze te vellen (*). Gy zoudt wel wenfchen, dat onder uw volk de regtsgedingen over leeven of dood openbaar waren (f); by ons was het geheele volk getuige der Pleidooien, en zomtyds de uitvoerder der vonnisfen. Wanneer gy bedenkt, dat „ uwe Wetten den j, Burgeren, wier misdaad nog niet beweezen „ is, eene ftraffe opleggen, veel eisfelyker dan „ de dood, dien men hun doet fterven, wan- neer men verzekerd is dat zy dien verdienen ," dan eist gy op dit denkbeeld, en uw medelydend hart fchrikt 'er van (§). Wend uwe oogen na de Mofaïfche Wetgeeving, en gy zult zien, dat die barbaarfche pynigingen, welke gy (*) Zie bovenal hetDitï'.on. Phil. Art. montesquieu. De Heer de voltaire noemt daar het verkoopen der regterlyke bedieningen , de fraaije Koophandel der Wetten, welkt onder alle Volken der waereli alleen de Franfchen kennen. Van zyne Landsgenooten fpreekende, zegt hy, ,, deeze men„ fchen moeten de grootfte Kooplieden in het heelal zyn: want ,, zy koopen en verkoopen zelfs het regt om over andere te „ vonnisfen". (f) Zie de Verklaaring op de Verhandeling over de Misdaaden en Straffen, als mede Diilionnaire Philofophique, Art. de la meilleure Legislation. De Autheur. (§) Zie de aangeweezene plaatzen, en Supplement au Phih' fophe ignorant. D 2  ( 52 ) gy afkeurt, aldaar nimmer bekend waren. Nimmer beftondt eene Joodfche Vrouw (*), nieuwsgierig na dusdanige verhaalen, haaren Man, by zyne te rugkomst uit den Regtbank, te vraagen; „ Myn Hartje, hebt gy ook iemand doen „ pynigen"? Uwe Wetten koomen u buitenfpoorig geftreng voor (f) ten aanzien der ftraffen, welke zy den fchuldigen doen lyden: gy denkt, dat die langzaame doodftraffen onder wreede pynigingen nog iets behouden hebben van de harde Zeden uwer Voorouderen. Volgens de onze waren de ftraffen zomwylen geftreng, de ftrafoeffeningen nimmer uitgezogt. Gy keurt niet goed , dat uwe Wetten het fteelen met den dood ftraffen, de ftraffe fchynt u zwaarder dan de misdaad (§); de onze ftraften het alleen met de wedergeeving, en eene boete of flaaverny. Gy zult den vreemdeling geen overlast doen, zegt moses, noch hem onderdrukken : want gy zyt vreemdelingen geweest in Egyptenland. Gy zult ook (*) Wy verzoeken den Leezer zich te herinneren, dat alle deeze beoordeelingen der hedendaagfche Wetgcevingen niet de onze, maar die van den Heer de voltairb zyn. De Autheur. (t) Zie de Verklaaring op de Verhandeling over de Misdaaden en Straffen. (§) Zie aldaar. Een jonge en fchrandere Monarch (de Koning van Denemarken) heeft onlangs in zyne Staaten verboaden , den diefflal met den dood te itraifen. De Uitgeevers.  C 53 ) ook den vreemdeling niet onderdrukken: want gy lieden kent het gemoed des vreemdelings, dewyl gy vreemdelingen geweest zyt in Egyptenland. De vreemdeling, die als vreemdeling by u verkeert, zal onder ulieden zyn als een inboorling van ülieden; gy zult hem liefhebben als u zeiven: want gy zyt vreemdelingen geweest in Egypten; Ik ben de Heere uwe God (*). Zyn deeze Wetten niet wel zo goed, myn Heer, als uw regt van Aubaine (f)? Hy zegt ; Wanneer iemand zyns dienstknegts oog, of zyner dienstmaagds oog flaat, en verderft ze ; hy zal hem vry laaten gaan voor zyn oog. En indien hy zyns dienstknegts tand , of zyner dienstmaagds tand uüjlaat, zo zal hy hem vry laaten voor zynen tand (§). Gy lieden, zagtmoedig en menschlievend volk, gy lieden zegt tot uwe Negers, „ dat zy menfchen zyn zo wel als gy „ lieden, vrygekogt door het bloed van eenen „ God, (*) Zie Deuter. X: 19. en XXVII: 19. Levit. XIX. 33, 34' Exod. XXII: 21. XX'II: 9. De Autheur. (\) De Oppervorflen fchaffen liet ongevoelig af. Een verftandiger Staatkunde heeft hun de oogen voor hunne waare belangen geopend, üe Uitgeevers. Droit d'Aubainc is het regt des Konings, om de goederen der Vreemdelingen, die geen Landregt bekoomen hebben, en in zyne Staaten flerven, naa hun overlyden, aan zich te trekken. De Vers. (%) Exod. XXI: 26, 27. Wy vermaanen den doorluytigeu Schryver, onzeWertcn , betreffende de flaaverny, te vergelyken met het Zwarte Wetboek, en ons te zeggen, waar hy de meeste menschlieveudheid vinde. De Autheur. D 3  ( 54 ) „ God, zo wel voor hun als voor ulieden ge„ ftorven; en gy laat ze vervolgens werken als „ lastbeesten, gy geeft ze nog flegter te ee„ ten ; en zo zy willen wegloopcn, hakt gy „ hun een been af, en gy laat hen in de Zui„ kermolens loopen, wanneer gy hun een hou„ ten been hebt gegeeven". Hy zegt: Daar zal geene Hoer zyn onder de Dochteren Isra'éls (*), en alle uwe Heden zyn 'er vol van; en zo men uwe Wyzen moge gelooven, behoorde men openbaare gebouwen voor haar te ftigten, en haar beroep zoude eerlyk worden. Hy zegt: De Gefneedene zal niet koomen in de Vergadering Israëls (f). En philo verzekert ons, dat de doodftraffe over een iegelyk wierdt uitgefproken, die dus een mensen verminkt hadt. Gy, (*) Zie Levit. XIX: 29. Deuteron. XXIII: 17. Zie insgelyks josephus en philo. De Autbeur. De woorden deezcr Wet betekenen eigenlyk, Daar zal geen toege-wyde zyn in Israll: waar uit zommige Uitleggers befluiten, dat hier gefproken wordt van die eerlooze menfehen van beiderlei fexe, die zich in de Tempels van baal-peor, van moloch, van priapus, van venus , enz. ophielden, en aldaar zig openlyk ter onkuischheid overgaven. Een verfoeilyk gebruik, dat de Wetten verdroegen , dc Heldenfthe Godsdienst heiligde, en het welk de heilige Wetgecver aan zyn volk verboodt. Men telde twee duizend van deeze toegewyde VrouwspeiToonen alleen in den Tempel van ven os te Corinthen , die allen op kosten van den Tempel onderhouden ■wierden. De Uiigeevers. (f) Deuter. XXIII: 1.  ( 55 ) Gy, gy ontmant uwe Kinderen, om 'er „ Mu„ zikanten voor den Paus van te maaken" (*), en gy doet, in uwe Heden, door openbaare gefchriftcn, overal aangeplakt, aankondigen, wie van dit werk de beste handgreep hebben (f). Gy lacht met de uitvoerigheid, tot welke hy zich inlaat, om de gezondheid der lucht in onze velden en Heden, en de zindelykheid in onze wooningen, en omtrent ons zeiven, te onderhouden ; met de afwasfchingen, welke hy ons voorfchryft, naa het aanraaken van doode lichaamen; met de zorgvuldigheid, waar mede hy ons belast het bloed der geflagtc dieren te bedekken, enz. Uwe Wetten vorderen zulke lastige waarneemingen niet. Neen, maar de plaatzen, die in uwe Hoofdlieden meest bezogt worden , vertooncn het afzigtclyk Hhouwfpel van lyken 'van in Hukken gcfnccdcnc dieren , het bloed ftroomt <*) Met wat MCMffc m«-ifct de Ccteerde Christen hier alleen gewag van het HooM v«n den Chrbtlykcn Godsdienst? Worden dan voor den Paus alleen, of voor alle de Vorften, alle de Opera's in Europa, menfehen ontmand in Italië ? Billyker dan hy, zullen wy zeggen, dat men ons te Rome heeft verzekerd , dat veele Pausfen, door hunne Bullen, deeze barbaarfche gewoonte op ftraffe van den Ban verbooden hebben. De verftandige Paus , die tegenwoordig regeert, heeft het zelfde verbod vernieuwd. De Uitgeevers. (f) Het is niet lang geleeden, zegt de Heer de voltaire, dat men te Napels met groote letters boven de deur van zekere Baardrcheerders las: Qui fi caftrane maravigliofamente i p«ti. Zie Verklaaring over de Misdaaden en Straften. De Autheur. D 4  ( 56 ) ftroomt aldaar van ftraat tot ftraat (f); en de dooden befmetten de leevendigen zelf in uwe Kerken (*). Heerschte 'er eene befmettelyke ziekte jn Paleftïna en de nabuurige Landen ; de wyze behoedmiddelen , door onzen Wetgeever bevolen, voorkwamen 'er de verfpreiding van; en uwe Vaderen wierden, door het gebruiken van dezelve , ten laatften van deezen geesfel bevryd (f). Eene nog moorddaadiger befmetting rukt op ee¬ ne (*) Dit fchouwfpel moest noodzaaklyk de vreemdelingen ergeren , aan de zindelykheid der Vleesclihallen in Holland gewoon. Het is niet wel te begrypen, dat men in zekere (leden 'er nooit om gedagt heeft, om , zo niet aan het bloed der Slagthuizen een vryen uitloop door geuten te geeven, althans de dooien nader aan de Slagthuizen, of de Slagthuizen nader aan de rioolen te brengen. De Uitgeevers. (fj Men verzekert ons, dat de Overheden getragt hebben dit misbruik te hervormen, tegen 't welk de Heer de voltaire zich meer dan eens verzet heeft. Ken geftorvme in den Tempel der Jooden zoude eene ontheiliging geweest zyn. 'Er waren niet meer dan twee Graflieden te Jerufalem, dat van david en van olda. In het oude Rome was 'er niet meer dan éen , welke men 'er nog ziet. De Romeinfche Wetten duldden niet, dat de dooden in de Md begraaven of verbrand wierden. ■ Hominem mortuum in urbe uefepelit'o, neve urito. De Autheur. (§) Van de opkomst van het Hebreeuwfche Gemeenebest af, gaf de Joocirche Wetgeever Wetten tegen de Melaatsheid. Zints' meer dan twee Eeuw en hebben dé Pokjcs en Venusziekten Europa verweest, en zyne volken hebben nog geene Wet tegen zulke ge vigtige onderwerpen 1 De Uitgeevers.  (57* re wreede wyze uwe fchoonfte Jongelingen en Maagden weg, en gy hebt geen ander geheim gevonden om 'er u van te geneezen, dan ze u zeiven mede te declen , en om 'er u voor te beveiligen dan door ze algemeen te maaken (*). Uwe Staatkundigen beginnen eindelyk te begrypen, dat een talryk Volk de waare fterkte van eenen Staat is. Mofes hadt het beter dan zy, dertig Eeuwen voor bunnen tyd, begreepen. Geen Wetgeever heeft de bevolking zo kragtig weeten aan te moedigen als hy. Volgens den aart zyner Wetgeevinge is de ongehuwde ftaat een ongeluk, de onvrugtbaarheid eene fchande; de menigte van Kinderen de zegen des Heeren. Het groot bevel van den Schepper, de verwagting van den Mesfias , het voorkoomen der Weelde, het verbieden van Ontugtigheid en van de gelegenheden om 'er zich aan over te geeven , (*) De Heer de voltaire vleit zich de eerfle te zyn geweest, die in Frankryk van de Inenting heeft gefproken. Anderen, die metnen wel onderrigt te zyn , beweeren, dat een eerfte Geneesheer dezelve voor hem hadt doen kennen. Wat hier van zy, wy hebben geenzins een oogmerk om ze te veroordeclen; wy zyn, in tegendeel, van gedagten, dat, naardemaiil men ze verdraagt, men 'er zich niet genoeg en met te weinig voorzorge van bedient. Wy zouden evenwel de middelen om zich te beveiligen van den Heer paulet boven dezelve fchatten ; deeze zyn de eigenfte als die van Mofes tegen de Melaatsheid. Ons is berigt, dat een bekwaam Geneesheer dezelve door nieuwe proefaeemingeu en nieuwe bewyzen zal bekragtigen. De Autheur. D 5  é( 5* ) ven, enz. alles onderfteunt daar de infpraak der Natuur (*). Zoudt gy deeze veelvermogender middelen, wier kragt nog onder ons werkt (f), durven vergelyken met het ydel gepraat uwer Staatkundigen, dat door hun voorbeeld wederfproken wordt! Overeenkomftig hier mede doet het ook groot nut! Laaten wy den ongchuwden ftaat uwer Geestlykheid eerbiedigen , en niet veroordeelen 't geen uwe Kerk goedkeurt. Welke zwermen van andere ongehuwden, van allerlei flag, vervullen uwe Hoofdlieden en uwe Provinciën ! Ongehuwden die in den Kryg (§) of in huis die- (*) Het is eene aanmerking van den Heer de montesquieu, dat de ongeoorlofde vereenigingen weinig toebrengen ter voortplantinge van het menschlyk geilagt, en dat de openbaare Onkuischheid 'er de geesfel van is. De Uitgeevers. (f) T a c i t u s hadt het zelfde omtrent de Jooden van zynen tyd opgemerkt : augend& multitudini confulitur , zegt de Gefchiedfchryver. Het waren, volgens hem , twee trekken in hun karakter , de begeerte om kinderen te hebben en de veragting van den dood. Animus aternas putant: hinc generandi amor, 6? marien, ili contemptus , Hiftor. Lib. V. De Romeinfche Wetten, die om de huwelyken aan te moedigen , vryheden en voorregten aan de gehuwden en (tranen aan de ongehuwden voorftelden deeden niet zo veel uitwerking: de reden hier van is, dat de bron der bevolkinge veel meer in de Zeden dan in de Wetten gelegen is. De Autheur. (§) Eene Vorftin, waardig om aan alle Oppervorffen tot een modél te verftrekken, heeft onlangs aan haare Krygsbevelhebbers bevolen, hunne Soldaaten tot het huwelyk aan te Tpooren, en heeft gezorgd voor het onderhoud \n de opvoeding der Kinderen, die uit deeze huwelyken zullen geboren worden. De Uitgeevers.  C 59) i dienen; ongehuwden die zich aan deLetteroeffeningen of aan de Wysbegeerte oveigeeven, die het uit grilligheid of uit wellust, uit elende en behoeftigheid zyn; ongehuwden , indien men zich dus mag uitdrukken , zelf tot onder het dekkleed van het huwelyk. Eu gy durft zomwylen over de oude bevolking der Hebreeuwen uit de uwe oordeelen! Gy fpreekt niet anders dan van de bevolking, en gy fcheidt niet uit met de Weelde te roemen ! De Weelde, geesfel van den Landbouw en der Zeden, vernieler der Ryken, of zekere voorboode van derzelver ondergang, is overal het voorwerp uwer loffpraaken. Berisper van Mofes, wat zyn uwe ontwerpen van Regeeringe verftandig, en uwe Staatkunde verlicht! Wy zouden deeze vergeïyking nog verder kunnen trekken: dit is u niet onbekend, myn Heer; maar wy flappen 'er van af: deeze trekken zyn genoeg om u te overtuigen, dat het Wetboek der Hebreeuwen in billykheid en wysheid niet behoeft te wyken voor de Wetboeken uwer hedendaagfche Volken , en dat zelf uwe berispingen van uwe Wetten en van de gebruiken , welke zy veroorlooven of verdraagen, zo veele loffpraaken zyn van de onze. Wy gelooven, myn Heer, dat gy niet zonder eenig genoegen zult opgemerkt hebben, dat gy, naa ernflig gedagt te hebben over de hervorming uwer Wetten, niets geopperd hebt, het  C 60) het geen de Joodfche Wetgeever drie duizend jaaren voor u niet aireede hadt bevoolen. Wy zien althans met een gevoelig genoegen , dat hy, te midden van een „ onkundig en onbe„ fchaafd volk," zo veele Eeuwen in de voorbaat is geweest met de wetgeevende ontdekkingen van het fchitterendst en uitgebreidst vernuft deezer Wysgeerige Eeuwe. Wy zyn, met de opregtlte gevoelens, enz. VYFDE BRIEF. Aanmerkingen over het Voorwerp, de Oudheid, de Duurzaamheid, enz. der Mofaïfche Witgeevinge. Cchoon de verdeediging onzer Wetgeevinge, ^ door ons ondernomen, reeds veel ukgcftrekter is geworden dan wy ons in den beginne hadden voorgeftcld, kunnen wy , egter, niet naalaaten hier nog eenige bedenkingen by te voegen over haar Voorwerp, haare Oudheid, haare Duurzaamheid, enz. Deeze Wetgeeving is de eer van Israël in de oogen aller Volken. Zy is het waardigfte erfgoed, dat onze Vaderen ons hebben naagelaaten : wy moeten niets verwaarloozen van het geen haar kan doen kennen, en 'er een regtmaatig denkbeeld van geeven. I- j> Behalven het algemeen voorwerp van al- „ le  ( 61 ) „ le Staaten, om zich naamlyk te handhaaven, „ heeft ieder Staat, zegt de doorlugtige Schry„ ver van l'Efprit des Loix, zyn voorwerp hem „ byzonder eigen". Sparta kweekte Oorlogshelden, Rome Veroveraars, Carthago Kooplieden en Zeelieden, enz. Een ander voorwerp houdt den Joodfchen Wetgeever onleedig; het was een deugdzaam Volk te formeeren, het welk, den eenen waaren God getrouw aanbiddende, allen volken der aarde een voorbeeld moest geeven van een redelyken en zuiveren Eerdienst. Bedriegen wy ons, myn Heer, wanneer wy dit voorwerp voor edeler en eens Wyzen waardiger houden? II, Daar de meest geroemde Wetgeevers het zich tot een regel voorftelden, niets te veranderen in de oude bygeloovigheden , en hunnen Volken op eene onwaardige wyze hunne aanbiddingen te laaten {pillen aan ondergefchikte Goden, aan de Starren en aan de hoofdftoffen, aan hout en aan de metaalen, enz. befchouwt Mofes het als zyn gewigtigften pligt, alle de Hebreeuwen te onderwyzen in hunne pligten jegens den grooten Schepper en Beftierder der waereld; hun aan te kondigen zyne Magt, zyne Regtvaardigheid, zyne Goedheid, zyne Voorzienigheid, enz. en hen te leeren om, doorhunne naauwkeurige onderhouding zyner Wetten, te verdienen een gelukkig leeven te leiden onder zyne alvermogende befchermïng. Het komt ons voor, myn Heer, dat dusdanig een ge-  ( 62 ) gedrag loffpraaken zoude verdienen, zelf in de oogen der Wysbegcerte! III. Wat Wetgeever fprak immer van het Opperst Weezen tot zyn Volk, gelyk Mofes tot de Hebreeuwen fprak! Hy geeft 'er hun de verheevenfte denkbeelden van; hy houdt hen onophoudelyk- onder de hand van deezen grooten God. Het is door zyne vreeze en zyne liefde dat hy hun beveelt alle hunne gangen in te rigten: heilige gemeenfehap tusfehen den mensch cn de Godheid, die onze daaden beftiert, veredelt, heiligt; luisterryke pligt , welken geen oud Wetgeever beter gekend, noch zo zorgvuldig heeft aangepreezen als de onze! „ In de „ andere Wetgeevingen , zegt josephus , maakt de Godsvrugt een gedeelte der Deugd „ uit; in de onze zyn alle deugden niets anders dan ondergefchikte deelen der Gods„ vrugt". IV. Deeze Wetgeeving, zo godsdienftig en zo wys,is tevens de oudftedie tot ons is gekoomen. Een minos en een beaco, een solon en een lycurgus, een zaleücus en een numa, hebben verfcheidene Ecuwen laater geleefd dan de Joodfche Wetgeever; en zo het niet beweezen zy, dat ze hunne kundigheden aan hem verfchuldigd waren (*), is het, eg- (*) Indien dit niet eene bcweczene waarheid zy , kan men ze ten minftcn voor zeer waarfcbynlyk houden. De Uitgetver;,  •C 63 ) egter, zeker, dat hy met de hunne geen voordeel konde doen. Het was in deeze hooge oudheid , in deeze afgelegene Eeuwen, waar in ai zo bedorvene als onbcfchaafde zeden, en al zo uitzinnige als fchandelyke en wreede bygeloovigheden heerschten, dat deeze groote Man, zich boven de vooroordeelen der Volken verheffende , aan zyn Volk een heiligen Godsdienst, eene zuivere Zedekunde, eene regtvaardige en wyze Wet gaf. Was hy alles aan de verhevenheid zyns vernuft verfchuldigd ? V. De Joodfche Wetgeever is van alle de oude Wetgeevers de kundigfte en de deugdzaamfte. Welk een eerbied voor de Godheid, welk eene onderwerping aan haare bevelen! De Godsvrugt, die het eigenlyk kenmerk zyner Wetgeevinge uitmaakt , is de beftendige regelmaat van zyn geheel gedrag. Welk eene liefde voor zyn Volk! Welk eene belangloosheid! Welk eene zagtmoedigheid! Hy verdraagt de murmureeringen geduldig , hy erkent zyne misflagen openhartig; hy ziet, zonder 'er over te klaagen , zynen Broeder en de Kinderen van zynen Broeder tot het Priesterfchap verheven. Hy zelve fielt hen in het bezit van deeze waardigheid, terwyl hy zyne eige Kinderen onder de menigte der Leviten vermengd laat , zonder hoop van immer verder te kunnen vorderen. Wat al verlicht verftand by zo veele deugden.' Een treffend Redenaar , verheven Dichter, naauw-  (64 ) naauwkcurig Gefchiedfchryver, diep Staatkundig ge, paart hyde fraaifte kundigheden met de edelfte gaven. Wil men denoorfprong derWaereld, de Geflagtrekeningen der eerfte menfchen, de grondvestingen der oude Volken , de opkomst der Kunften, enz. weeten; de Oudheid levert ons geen dierbaarder noch zekerder gedenkteken op dan zyne fchriften'. Zyne Wysbegeerte is niet die fchraale en drooge Wysbegeerte, wier fynheid geheel vervliegt in ydele redekavelingen, en wier kragten uitgeput wordendoor voor 's menfchen geluk onnutte naafpooringen; die vernielende Wysbegeerte, die, met de byl in de hand en den fluijer voor de oogen, alles afbreekt, omverre werpt, vernielt, en niets opbouwt; die, in haare godlooze krankzinnigheid, van de ftofFe haaren God maakt; den mensen alleen door zyne vingers van de beesten onderfcheidt, en, om hem te volmaaken, hem na de bosfchen wyst om den dieren deEkel te betwisten. Het is de verftandige Wysbegeerte dier goeddaadige menfchen, die de maatfehappyen opgerigt, de volken befchaafd, en huns gelyken gelukkig gemaakt hebben,door hun te leeren zich aan het juk der Wecten te onderwerpen. Een mensen van zo een verlicht verftand, en van zulk een edel karakter, konde ongetwyfeld zyn volk eene wyze Wet voorfchryven. VI. Maar deeze Wetten, zegt hy, zyn de zyne niet; hy is flegts de Tolk van den God, den'  (65) den verlosfer van zyn volk; het was in den naam van dien grooten God, en van zynentwcgcn, dat ze aan onze Vaderen gegeeven zyn. Zy hebben tot een verbindend beginzel zynOpperftenWil, altoos regtvaardig en wys, den eenigen vasten grondflag der Deugd; en tot ftaaving, zelf de tydlyke zegeningen, welke hy hun belooft zo zy ze onderhouden, en de verfchriklykfte plaagen, welke hy hun aankondigt zo zy ze overtreeden: eene ftaaving, met welke geen Wetgeever zyne Wetten durfde bekragtigen (*); maar bewaarheid door eene reeks van verbaazende gebeurtenisfen. VII. Andere Wetgeevers hebben zich insgelyks voor door den Hemel aangeblaazenen uitgegeeven: maar naauwlyks heeft men ze by hun leeven geloofd, en dit geloof is welhaast verdweenen. Dus is het niet gelegen met de Godlyke Zending van Mofes. Onze Vaderen hebben dezelve geloofd, en hunne naakoomelingen gelooven ze nog. Van waar komt dit onderfcheid ? Is het niet, om dat de dwaaling voorby gaat, en de waarheid blyft ? VIII. Van daar die onfchendbaare verknogtheid, welke hy ons voor onze Wetten heeft ingeboezemd , eene verknogtheid zonder voorbeeld, wel- (*) Dit is eene aanmerking van den geleerden Bisfchop van Gloucester (wauorton) en een bevvys voor de Godlykheid der Zendinge van Mofes. De Autheur. - II. DEEL. E  C 66 ) welke de ondergang van ons Gemeenebest, de verftrooijing onzer Stammen, de vervolgingen der Koningen, en de veragting der Volken, nimmer uit onze harten hebben kunnen wegneemen. Duizenden van Jooden hebben hun leeven liever willen verliezen, dan deeze Wetten verzaaken of fchynen dezelve te overtreeden. Van hier ook, dat terwyl van zo veele vermaarde Wetgeevingen ons niets anders is overgebleeven dan de naamen der Wetgeevers, aan eenige overblyfzels van hunne Wetten verbonden; de Mofaïfche Wetgeeving tot ons is gekoomen, midden door zo veele omwentelingen en zo veele Eeuwen, altoos de zelfde en altoos geëerbiedigd. En niet alleen de Hebreeuwen, maar de twee derde gedeelten der bewoonde Waereld, eerbiedigen deeze Wetten, en befchouwen den Wetgeever als van God ingeblaazen. Welke menschlyke Wetgeeving hadt immer diergelyk een opgang? IX. Deeze duurzaamheid , deeze beftendigheid van onze Wetgeevinge , deeze eerbied, dien zy geniet zints zo veele Eeuwen, en in zo veele Gewesten , kan het uitwerkzel niet zyn van het geval. Zult gy het door natuurlyke oorzaaken verklaaren? Wanneer gy dit gedaan hebt, indien gy het kunt doen, zult gy beweezen hebben, dat de Joodfche Wetgeever ontegenzeggelyk de grootfle van alle menschlyke Wetgeevers was, en dat zyn volk, volgens  C67 ) der oplettendheid der Staatkunde onwaar„ dig y" beter dan eenig ander volk verdient dat men 'er zich mede bemoeie. X. Maar neen: de vinger des Heeren is hier; zyne magt en zyne wysheid ftraalen 'er te zigtbaar door , dan dat ze niet bemerkt zouden worden. BESLUIT. Laaten wy befluiten, myn Heer. Alle de deelen der Mofaïfche Wetgeevinge kondigen de hoogc en godlyke wysheid des Wetgeevers aan. Zyne Leerftukken zyn redelyk en verheven ; zyne Godsdienftige en Zedelyke bevelen heilig en zuiver; zyne Staatkundige, Krygs- en Burgerlyke Wetten verftandig , billyk , zagt; zyne plegtige Wetten zelve op de reden gegrond. Alle, in één woord, zyn ze verwonderlyk wel ingerigt naar de oogmerken en inzigten van den Wetgeever, naar de omftandigheden van tyden , plaatzen en het gewest , naar de neigingen der Hebreeuwen en de zeden der nabuurige Volken, enz. In deeze Wetgeeving is niets, dat de Wetten der Natuur of die der Deugd weêrfpreekt : alles ademt daar de Godsvrugt , de regtvaardigheid, de vriendlykheid, de weldaadigheid. Haar voorwerp, haare oudheid, haare afkomst, haare duurzaamheid, de gaven en de deugden van den Wetgeever, de eerbied van zo veele Volken , enz. alles E 2 loopt  (68) loopt te zamen om 'er de voortreflykheid van te bewyzen. Uwe grootfte Mannen (*) hebben ze bewonderd, hebben ze befchouwd als de eerfte bron van het Godlyk en menschlyk regt: en gy, myn Heer, gy ziet 'er niets dan „ ongerymdheid en barbaarschheid". Wanneer gy in deeze hoonende bewoordingen 'er over fpraakt, beftierde toen de onpartydigheid uwe overdenkingen ? Zie daar, myn Heer, het geen wy geoordeeld hebben u te moeten zeggen ter verdeediginge onzer Wetgeevinge: een flaauwe proeve eener verdeediginge, in vergelyking van het geen 'er zo veele geleerde Christenen, zo veele bekwaame Jooden , aerabanel, jarchi, maimonides, en, vóór hen, joseph.us en de welipreekende philo, 'er over gezegd hebben. Lees hunne fchriften , myn Heer; doe nog beter; lees den Text zeiven van onze Wetten, en uwe vooroordeelen zullen welhaast vcrdwynen; wel dra, door de wysheid deezer Inftel- lin- (*) Onder anderen konden wy ons beroepen op den Kanfelier, die in onze dagen eene onfterflyke eer aan Frankryk gedaan beeft door zyne gaven en deugden Deez' groote Man hadt zo veel eerbicds voor de Mofaïfche Wetgeeving, hy hitldt het .loodfche regt voor zo regtvaardig , dar hy voor zich hadt doen vervaardigen, en onder zekere Hoofdftukken brengen , een Zamenftel van Joodrche Wetten. Maar een daguesseau, een l'hopital , een bacon, waren fobere Regtsgeleerden , zwakke vernuften in vergelyking van onze Wysgeeren! De Uitgeevers.  (69) lingcn getroffen, zult gy, misfchien met fchaamroode kaaken, tot 'u zeiven zeggen: „ Deeze „ Inflellingen zyn evenwel heerlyk, en dit volk, „ het welk ik zo menigmaalen onwaardig heb „ behandeld, was een verftandig en wys volk". Deut. IV: 6. Wat ons aangaat, myn Heer, wanneer wy agt geeven op de regtmaatige verwytingen aan de oude en hedendaagfche Wetgeevingen gedaan ; wanneer wy onze aandagt vestigen op de heillooze ftelzels, in de voorleedene Eeuwen en in de tegenwoordige, door de Wysgeeren, verdeedigd ; wanneer wy Gods Voorzienigheid, zyne Goedheid, ja, zyn Bcftaan zelf zien in twyfel trekken ; het noodlot ingevoerd, de vryheid vernietigd, de paaien van regt en onregt met eene floute hand weggerukt , of door deeze gewaande Wyzen gantsch onzeker ter neergefleld; den mensch vernederd, alle de banden der maatfehappyen verbroken , ydele harsfenfchimmen, wreede twyfelingen in de plaats gefield voor de troostrykfle en heilzaamfle waarheden , enz.: kunnen wy, getroffen van zo veele fpoorbysterheden, ons niet anders dan gelukkig rekenen, dat wy 'er voor bewaard zyn door eene zo redelyke en heilige Wetgeeving. O Israël, de Heere heeft u bekend gemaakt wat goed is; dus heeft hy aan geen ander volk gedaan. Pf. CXLVII: 20. Baruch, IV: 4. Wy zyn, met opregtheid en eerbied, enz. E3 BRIEF  ( 7o) BRIEF Van joseph ben-jonathan 33n david wincker, over de volgende Korte Verklaaring. Jk heb , myn waarde david, de nieuwe Uittrekzels uit hef Werk van onzen Vriend aar o n , door u my toegezonden, ontvangen. Ik heb ze vertaald , en ik geef ze in 't- licht onder de gedaante van Verklaaring, even als de voorgaande. Deeze gedaante fchynt niet mishaagd te hebben: zy heeft, inde daad, haare voordeelen. Behalven dat zy verfcheidenheid oplevert , vertoont zy, op eene onderfcheidener wyze , de zwaarigheden, in de eigene woorden van haaren Schryver uitgedrukt. De antwoorden volgen 'er op, en zo ze bondig zyn, bevat men ze te gemaklyker. Daarenboven, gelyk ik u gezegd heb, de Verklaaringen koomen wederom in de Mode, met dit onderfcheid evenwel, dat de Uitleggers van onzen tyd niets minder zyn dan Afgodendienaars van hunnen Text. Indien aaron het niet zy van den zynen , men zal 'er zich niet over verwonderen: het is de Mode van deezen tyd. Indien men 'er over klaagde, hy zoude zich met groote voorbeelden kunnen verdeedigen, Qgy verfiaat my,) en , het geen nog beter is, met goede redenen. Vaarwel: verzeker onzen Eerwaardigen Vriend van de wenfehen, welke ik doe om zyne behoudenis, en geloof, dat ik in opregtheid en met toegenegenheid ben, enz. KORTE  KORTE VERKLAARING GETROKKEN UIT EEN GROOTERE, Tendienfte van den Heer de voltaire, en der zulken als zyne Werken leezen. EERSTE UITTREKZEL. Over Abraham: of hy befiaan hebbe? Wie hy ware? y zyt gebooren , myn Heer , gelyk alle groote Mannen, om den toon te ftellen aan uwe Eeuwe, en om 'er de vooroordeelen van te hervormen. De tytel van Uitlegger was de laagfte geworden in het Gemeenebest der Letteren (*); gy hebt dien verwaardigd om hem aan te neemen; hy is veradeld: aan alle kanten bevlytigt men zich om denzelven, in naavolging van u, te voeren. Gelukkig die hem met de zelfde gaven en den zelfden uitilag kan handhaaven! Door het fchryven ecner Verklaaring over den grooten corneille, over den agtenswaardigenSchryvcr over de Misdaaden en Straffen, enz. hebt (*) Dus dagt 'cr pope over. ,, Van Schryver, zegt hy, ben ik Vertaaler geworden, van Vertaaler word ik Uitlegger; wel „ haast zal ik nietmetal zyn". De Uitgeevers. E 4  (70 hebt gy hunne Werken eer aangedaan , en ze eenen nieuwen prys bygezet. Zouden wy, door de Uwe te verklaarcn, het geluk mogen hebben van ter hunner volmaakinge iets toe te brengen ? Dit is ten minftc de begeerte, welke ons fteeds bezielt, en, naa de verdeediging onzer heilige Boeken, het voornaam oogmerk dat ons bezig houdt. Hierom zullen wy ons niet ophouden met de fchoonheden aan te wyzen, welke overal in uwe fchriften uitblinken : ongelukkig die geenen, die ze niet zouden kunnen bemerken dan met behulp eener Uitlegginge! Wy gelooven met grooter nut voor uwen roem te zullen arbeiden, door u eenige kleine onoplettendheden onder het oog te brengen, die u ontglipt zyn over onderwerpen , in welke wy belang ftellen , en waar over gy zomwylen fpreekt zonder ze genoeg doordagt te hebben. Wy hoopen, myn Heer, dat gy onzen yver niet zult afkeuren. Gy bemint al te zeer de waarheid om toornig te worden op die geenen, welke ze u doen zien met den eerbied en de agting, welke men u verfchuldigd is. Laat ons dan een aanvang maaken met de Gefchiedenis van Abraham.  C 73) §. I. Of de Gefchiedenis van Abraham zeker zy, en of de Jooden van deezen Patriarch afkomjlig zyn? De Jooden beroemen zich van Abraham afkomftig te zyn: deeze afkomst doet hun eer aan; gy wilt hen van dezelve berooven. Met dit oogmerk begint gy uwe oordeelkundige nafpooringen wegens deezen Patriarch, met zyne Gefchiedenis te vergelyken met de verdichtzels, welke men van eenige beroemde perfonaadjen in de Oudheid verhaalt. m T E X T. „ Abraham is een van die vermaarde naamen „ in Klein Afie en in Arabie, als Thaut onder „ de Egyptenaaren, Zoroaster by de Perfen, enz. „ meer bekend door hunne vermaardheid, dan „ door eene wel bevestigde Gefchiedenis". (DiStion. Philof. Art. abraham.) VERKLAARING. De Gefchiedenisfen van Thaut, van Zoroaster , enz. zyn, in de daad, niet van de ,, best ,, bevestigde". Men heeft van deeze „vermaar„ de naamen" niets dan onzekere gebeurtenisfen, twyfclagtige tydftippcn, tegenovergeflelde of ftrydige vernaaien. E 5 Maar  ( 74) Maar ter goeder trouwe, myn Heer, gelooft gy weezenlyk, dat Abraham ons niet beter bekend zy ? Is het noodig u te herinneren, dat wy van hem eene aaneengefchakelde , omftandige Gefchiedenis hebben, gefchreeven door een Gefchiedfchryver, die aan zynen tyd grenst, en wiens Overgrootvader meer dan dertig jaaren met den Klein-Zoon van deezen Patriarch geleefd hadt. In deeze Gefchiedenis verhaalt de niet min naauwkeurige dan onpartydige Schryver de afkomst en het Vaderland van deezen grooten Man, zyne reizen, zyne deugden en zyne gebreken^ Hy wyst aldaar den Hebreeuwen, die in het land trokken, het welk Abraham bewoond hadt, de plaatzen aan, daar de Patriarch, deszelfs Zoon en Klein-Zoon hun verblyf hadden gehouden, de Altaaren welke zy gebouwd hadden , de Putten welke zy gegraaven hadden, de Landeryen welke zy verkreegen hadden, de Volken en Koningen, met welke zy gefchillen gehad of verbintenisfen hadden aangegaan. Een even breedvoerig berigt geeft hy hun van de verfchillendeplaatzen, welke zyne twaalf AgterKlein-Zoonen vermaard gemaakt hadden door hunne ontmoetingen of door hunne misdaaden. Spreekt men dus van een verdicht perfonaadje? Ten bewyze hunner afkomfte van deezen Patriarch brengen de Jooden Geflagtregisters by, welke onder hen voor echt worden gehouden; Ge-  ( 75 ) Geflagtregisters, op welke niet alleen de hoop en het algemeene regt der Natie op de bezitting van het land Kanaan gegrond was, maar ook de byzondere regten van eiken Stam en van ieder byzonder lid van ieder' Stam. Zeg ons, myn Heer, wat oud Gefiagt zulke onbetwistbaare bewyzen zyner afkomst zoude kunnen bybrengen ? Dit is 't niet alles; de Jooden zyn het • niet alleen die voorgeeven van Abraham afkomltig te weezen; de Arabifche Ismaëliten beroemen 'er zich zo wel op als zy. Dus vereenigen zich twee Natiën, volgens u, zo ,, verfchillcnde, „ dat het, om uit de voorbeelden van uwe he„ dendaagfche Gefchiedenisfen 'er over te oor„ deelen, moeilyk zyn zoude te gelooven, dat „ zy den zelfden oorfprong konden hebben"; twee Natiën, altoos nayverig , altoos vyandig tegen elkander, verre van zich over en weder deeze algemeene afkomst te betwisten , vereenigen zich om 'er aan de gantfche aarde getuigenis van te geeven: en beiden draagen zy, zelf in hun vleesch, 'er het bewys en het merkteken van. Het getuigenis van deeze twee Volken, op zich zelve reeds zo kragtig, wordt bevestigd door dat van twee andere nabuurige en vyandige Volken, de Moabiten en de Ammoniten, die zich naakoomelingen van den Neef van Abraham noemen; en door dat der Volken van Kanaan, die door den naam van Hebreeuwen, welken zy aan  C 76) aan onze Vaderen gaven, hen verklaarden voor vreemdelingen in hun land, en afkomftig van geene zyde van den Eufraat. Eindelyk,de God, dien de Jooden aanbaden, de Godsdienst, dien zy beleeden, het land dat zy bewoonden, de gedenktekens, welke zy voor oogen hadden , hunne overleveringen, hunne fchriftcn, alles kondigde Abraham aan. Indien, naa deeze menigte van bewyzen, het beftaan van deezen Patriarch en de afkomftigheid der Jooden geene „ wel bevestigde" waarheden zyn, is 'ér geene in de geheele oude Gefchiedenis. Nogthans zegt gy met vertrouwen : T E X T. j, De Jooden beroemen zich 'er van afkomftig „ te zyn (van Abraham) gelyk de Franken van „ Heclor, en de Britten van Tubal". (Aldaar.) VERKLAARING. Waarfchynlyk hebben de Franken en de Britten insgelyks hunne Geflagtregisters; de Godsdienst, de Regeering, de algemeene en byzondere regten der Steden en der Burgeren, alles rust by hen op deezen grondflag; alles onderftelt, alles bewyst deeze afkomst! Hunne nabuuren en hunne vyanden erkennen het, hunne Schryvers getuigen het, en Gedenkftukken van allerlei ilag bevestigen hun getuigenis! In  ( 77 ) In waarheid, myn Heer, wanneer men zyne gedagten laat gaan over deeze menigte van aan elkander verbondene Hukken , die de afkomst der Jooden ftaaven, en wanneer men een vermaard Schryver deeze ontegenzeggelyke regten koeltjes ziet gelyk ftellen mét de ydelc voorwendzels der Franken en Britten, moet men bykans zyn geduld verliezen. Laaten wy het evenwel niet verliezen: laaten wy met bedaardheid de zonderlinge redekavelingen aanhooren, welke gy ons zult te gemoet voeren. §•11. Overleveringen der Arabiers wegens Abraham: of dezelve omverre werpen het geen de Joodfche Boeken 'er van verhaalen. Om de Gefchiedenis van Abraham verdagt te maaken, mengt gy, onder het geen 'er onze Schriften van verhaalen, de verdichtzels, welke de Arabiers daaromtrent uitventen; en u houdende als of gy het alleen op deeze verdichte Overleveringen hadt gelaaden, zegt gy: T E X T. ,, Ik fpreek hier alleen van de Ongewydc Ge„ fchiedenis ; want wy hebben voor die der ,, Jooden de gevoelens, welke wy moeten heb„ ben. Wy rigten ons alleen tot de Arabiers". QDiStion. Philof, Art. abraham.) VER-  C 78) VERKLAARING. Gy rigt u alleen tot de Arabiers! Men verftaat u, myn Heer: waarom te veinzen ? Gy hebt zints lang eene fchoone vryheid genooten om alles te zeggen. Ligt het masker af en vegt openlyk. T E X T. Men verhaalt ons, dat hy (Abraham) de » Zoon van een Pottebakker was, dat hy Mek„ ka bouwde, en aldaar overleedt". (Aldaar.') VERKLAARING. Indien ,, de Arabiers zeggen, dat Abraham de „ Zoon was van een Pottebakker", het Boek Genefis zegt het niet. Gy zoudt u hebben kunnen wagten van het hem toe te fchryven, gelyk gy doet (*). Een Oordeelkundige van uwe vermaardheid , myn Heer, behoorde wat naauw. keuriger te weezen. ,, De Arabiers verhaalen", enz. Welke Arabiers? de oude? Gy hebt hunne Boeken niet. De hedendaagfche ? Maar de hedendaagfche, meer dan twee duizend jaaren laater dan Mofes, zyn altemaal Schryvers zonder oordeelkunde, zonder fmaak, en ten uiterften onkundig omtrent de tyden, welke voor de Hegira geweest zyn. {*) Zie Dicïion. Tbilofipt. Art. abraham.  ( 79 ) zyn. Gy zelve erkent dit; en gy verlaat zuivere bronnen om uit deeze modderige beeken te putten! Dit zyn de getuigenisfen, welke gy ftelt tegen dat van een verftandig, wel onderrigt, en bykans gelyktydig Schryver! „ De Arabiers verhaalen, dat Abraham Mekka „ bouwde", enz. Wel nu, myn Heer, laaten de Arabiers het verhaalen, of niet: wat raaken ons de verdichtzels der Arabiers ? Dat de Arabiers „ Abraham Mekka doen bouwen", volgt daar uit, dat het beltaan van deezen Patriarch twyfelagtig, en de afkomst der Jooden onzeker is ? Ontkent men wel bevestigde" waarheden , om dat Schryvers zonder fmaak , zo veele Eeuwen daar naa, 'er verdichtzels onder gemengd hebben ? §• III. Overleveringen der Perfen raakende Abraham ; of de Boeken, in welke de Perfen van deezen Patriarch fpreeken, ouder zyn dan die der Jooden? Van de overleveringen der Arabiers gaat gy tot die der Perfen over, en het zoude niet aan u haperen dat men niet geloofde, dat Abraham een Perfiaan was. T E X T. m De Joodfche Natie heeft, waarlchynlyk, _ „ den  ( 8o ) „ den naam van Abraham niet leeren kennen, 3J dan door de Babyloniers". (Aldaar.) VERKLAARING. „ Waarfchynlyk". Dus zyn het waarfchynlykheden, gisfingcn, welke gy fielt tegen eene menigte van Gebeurtenisfcn, tegen Gedenktekens, tegen Overleveringen, tegen de Gefchiedenis, tegen de Staatsfchriften van eene geheele Natie, tegen de Getuigenisfen zelve van haare Vyanden, enz.! En hoedanige waarfchynlykheden ! „ Heeft den naam van Abraham niet leeren „ kennen, dan door de Babiloniers". Wat wilt gy zeggen, myn Heer ? Dat Abraham een Chaldeeuw was? Onze Boeken getuigen het, en wy gelooven het. Dat onze Vaderen Abraham niet gekend hebben dan naa hunne verhuizing na Babyion? Deeze Helling zoude bewyzen noodig hebben: welke zyn de uwe? T E X T. „ Deeze naam Bram, Abram, Ibrahim was bc„ roemd in Perfie". (Aldaar.) VERKLAARING. Het is zo; maar wanneer begon dezelve 'er beroemd te worden ? Was het voor dat de Hebreeuwen dien kenden ? of zints zy door Perfie verfpreid , denzelven aldaar beroemd gemaakt heb-  (81 ) hebben? Het zou niet kwaad zyn geweest dat gy u hier over nader verklaard had. Gy gaat het misfchien doen. T E X T. „ De Perfen beweerden, dat deeze Abraham „ of Ibrahim van Bactriana was, en dat hy n-'by „ de ftad Balk gewoond hadt". (Philof. de VHis. toire, Art. abraham.) VERKLAARING. Maar beweerden zy het voor de tyden, in welke de Jooden de geboorte van Abraham plaatzen ? T E X T. „ Zy eerbiedigden in hem een Propheet van „ den Godsdienst van Zoroaster". Aldaar. VERKLAARING. Zy konden nog meer doen: want volgens u, T E X T. „ Beweeren veele Geleerden, dat het de zelf„ de Wetgeever was, dien de Grieken Zoroas„ ter noemen". (Diclion. Philof.) VERKLAAR ING. „ Veele Geleerden", enz. Waarom ze niet te noemen ? Deeze algemeene aanhaalingen zyn by ons altyd een weinig verdagt, en (gy weet het) II. deel. F met  ( 82) meteenige reden. Eilieve,myn Heer,noemdeeze Geleerden; men zal zien, van wat gewigt hun gezag zy. ,, Beweeren, dat het de zelfde is als Zoroas„ ter". Maar erkennen deeze Geleerden niet meer dan één Zoroaster? erkennen zy 'er verfcheiden ? In wat tydperk plaatzen zy ze ? Dit tydperk is van gewigt: men vraagt 'er u na, en gy bepaalt het niet. Veele oude en hedendaagfche Geleerden (*), myn Heer, fpreeken van twee Zoroasters; den eenen, die onder Darius, Zoon van Hystaspes, leefde, en gevolglyk veel laater dan de Vader der Geloovigen; het tydperk van den anderen is onzeker; doch zommige Geleerden ftellen hem vyf of zes honderd jaaren vóór Darius, anderen nog vroeger. Indien het Zoroaster de tydgenoot van Darius zy , van welken uwe Geleerden fpreeken , is het tydperk te laat om iets tegen onze fchriften te bewyzen. Indien het de oude zy, dien zy met Abraham verwarren, ftaa ons dan toe u tc vraagen op wat grond? T E X T. • „ De oude Godsdienst van alle de landen van „ den Euphraat tot aan den Oxus, wierdt Kish „ Ibrahim, Millat Ibrahim genoemd". Aldaar. VER- (*) Voyez Memoires, ie l'Aeademit des Belles Lettres, Tom. SXV1I. De Autheur. .  ( 83 ) VERKLAARING. ,5 De oude Godsdienst", enz. Dit woord is vry onbepaald: het zoude niet kwaad geweest zyn 'er de uitgeftrektheid van te bepaalen. Eenige Geleerden, myn Heer, en onder anderen de „geleerde hïde", prideaux, poco c k , enz. onderfcheiden twee oude Godsdienften der Perfen, den eenen vóór, den anderen onder Zoroaster, den tydgenoot van Darius, die x zeggen zy, den ouden Eerdienst van het Vuur hervormde, en de Perfen leerde niet meer dan één God te erkennen, Schepper en Beftuurder der waereld, en hem deezen Eerdienst te betoonen. Wy zullen u gemaklyk toeitemmen, dat deeze hervorming Kish Ibrahim, Millat Ibrahim genoemd wierdt: doch dat de oude Godsdienst deezer landen, de Godsdienst, welken men aldaar aankleefde, vóór dat Abraham by de Hebreeuwen bekend was , den naam voerde van Kish Ibrahim, enz. dit is iets, myn Heer, het welk men hadt behooren te bewyzen, en, wy berigten het u, het geen gy niet gemaklyk zult bewyzen. Maar evenwel, zegt gy, T E X T. „ Is dit iets, het geen het onderzoek, door „ den geleerden hïde op de plaats zelve ge>} daan, ons bevestigt". (Aldaar.') F 2 VER-  ( 84) VERKLAARING. Hebt gy hyde geleezen, myn Heer? Wy willen niet wedden van neen; wy wedden nooit: maar zekerlyk, die weddede, zoude het winnen- Neen, gy hebt hyde niet geleezen; zo gy hem geleezen hadt, zoudt gy u wel gewagt hebben hem aan te haaien: gy zyt al te opregt, myn Heer, en al te behendig. Wy hebben tegenwoordig het Werk van deezen Geleerden niet by de hand ; doch wy hebben het nog genoeg in ons geheugen om u te kunnen verzekeren, dat „ de geleerde hyde" geheel anders dagt dan gy, en dat hy, verre van te gelooven , dat de Overleveringen en de Boeken der Perfen, het geen onze Schriften ons wegens Abraham berigten, omverre werpen, van oordeel was, dat deeze Overleveringen en deeze Boeken het bevestigen. Hyde zegt wel, in gevolge ,, van zyn on„ derzoek op de plaats zelve gedaan", dat de oude Godsdienst der Perfen, de Godsdienst van Zoroaster, Kish Ibrahim, Millat Ibrahim genoemd wierdt; maar, myn Heer, „ de geleerde hyde" erkent niet meer dan één Zoroaster, den Zoroaster, tydgenoot van den Zoon van Hyftaspes, laater dan de verhuizing van het Joodfchc Volk na Babyion : hy verzekert, dat deeze Zoroaster in den Godsdienst der Jooden' onderweezen was, dat hy hunne Leeritellingen gekend, en  ( °5 ) en zich van hunne Schriften bediend hadt: dat het mecrendeel der Perfifche Schryvers dit erkent , en dat het uit deeze overtuiging is, dat zy hunnen Godsdienst den Godsdienst van Abraham noemen. Dus dagt de geleerde hyde: en gy, myn Heer, die hyde aanhaalt, en die u op zyn gezag grondvest, gy zegt ons, dat het de Jooden zyn, die van de Perfen hunnen Godsdienst, hunne Wetten, en zelf den naam van hunnen Pa•triarch, ontleend hebben; en datde kleine Jood„ fche Natie, die van eene zeer jonge herkomst „ is, geen Leerftellingen , geen vastgeftelden „ Godsdienst gehad heeft; metéén woord, niet „ heeft kunnen fchryven dan zints haare verhui„ zing na Babyion"! Onder ons gezegd, myn Heer; dit is het misbruik van een grooten naam wat'verre trekken. In plaats van hyde,- welken gy waarfchynlyk niet geleezen hebt, en die, in de daad, niet gemaklyk , noch aangenaam is om te leezen, open de geleerde Gedenkfchriften van den Abt F o uc h e r , Over den Godsdienst der oude Perfen (*) ; hy fpreekt aldaar ten naasten by als hyd e. Hy onderfcheidt, 't is waar, en dit is een gelukkig denkbeeld , twee Zoroasters , van welke hy gelooft , dat de tydgenoot van Darius de tweede gc- (*) Voyez Memoires de VAcademie des Belles Lettres, Tom.. XXV11. De Autheur. F 3  ( 86) geweest is; doch voor 't overige is hy met p o- cock,reland, prideaux, etlde OoS- terfche Schryvers, door hyde aangehaald, van gedagten , dat deeze Zoroaster een Jood was, en dat hy een Leerling geweest was van Daniël, of van iemand anders dier doorlugtige Hebreeuwen, door de Koningen van Perfie tot de gewigtigfte bedieningen verheven"; dat hy van Jood het Hoofd der Magi geworden, den Godsdienst der Perfen naar dien zyner Vaderen hervormde; dat hy met dit oogmerk aan den Dienst des Vuurs een verhevener zin hegtte, de Eenheid van God, de noodzaaklykheid van niemand dan deezen God alleen aan te bidden, verkondigde, enz. Hy voegt 'er by, dat de fchrandere Bedrieger het geen van de Boeken van den ouden Zoroaster was overgebleeven, en het geen men by overlevering 'er van wist, zorgvuldig hebbende byéén verzameld, alles in order bragt, 'er veel van zyn eigen byvoegende, en het op den naam van den ouden Zoroaster in 't licht gaf; dat hy, niet te vreden met zich door zo een vermaarden naam gezag te hebben bygezet, eenige Boeken fchreef op den naam van Abraham, om te doen gelooven, dat deeze Patriarch, toenmaals in het Oosten zo geëerbiedigd, een der grootfte yveraars geweest was voor den Godsdienst van het Vuur, in dien zin verftaan, als hy denzelven hadt voorgcftcld; dat het van hier is, dat deeze Gods-  ( 87 ) Godsdienst den naam heeft gekreegen van Kish Ibrahim, Millat Ibrahim, enz. Een der bewyzen, welke de geleerde Academist, in naavolging van prideaux,reland, rococ k, hyde enz. bybrengt, dat de Boeken van Zoroaster, die Boeken, welke gy ons zo menigmaalen met een zegepraalenden toon hebt tegengeworpen, door een Joodsch Schryver, of door eenen in den Joodfchen Godsdienst zeer ervaren, gefchreeven zyn, is, dat men tusfehen deeze Boeken en de onze eene treffende overeenkomst ziet; dat men aldaar niet alleen Wetten vindt, volkomen gelyk aan die van Mofes , raakende de onderfcheiding in reine en onreine dieren, het onderhouden van gewydVuur, het betaalen van Tienden, het bewaaren van het Priesterfchap in het zelfde Geflagt, de wyding van een Opper-Magus, enz. maar ook dat de Schryver op veele, plaatzen de gedagten en woorden van onze Schriften gebruikt; dat hy een gedeelte van Davids Pfalmen uitfehryft; dat hy aldaar de Gefchiedenis der Scheppinge ten naasten by eveneens verhaalt als dezelve in het boek Genefis verhaald wordt; .dat hy aldaar van Adam, van Abraham, van Jofeph , van Mofes, van Salomo op de zelfde wyze fpreekt als onze gewydc Boeken, enz. Zie daar, myn Heer, het geen de Abt fouc h e r u leeren zal, die u aireede iets geleerd F 4 heeft  C 88 ) heeft (*;, indien gy de moeite wilt neemen de laatfte Deelen der Gedenkfchriften van de Academie der Fraaie Letteren te leezen. Maar (*j Zie hier het geen men in eene aantekening leest op eene der Memoden van den Abt foucher. ,, De Heer de vol„ tairp herfchept, door eene zonderlinge misvatting, den ty„ tel van dit Werk (Sadder) in een mensen. Zoroaster, zegt '5 hy, verdicht in de hoeken door Sadder bewaard, dat God, „ enz. De Schryver van den Sadder is by geen anderen naam „ bekend dan dien van Melic-Schah: daarenboven heeft deeze „ Magus de fchriften van Zoroaster niet bewaard, maar heeft „ van dezelve een Kort Begrip willen maaken. Ik durf wel :, wedden.dat de Heer de voltaire nimmer den Sadder, „ noch het Boek van hyde heeft geleezen". Zints deeze aanmerking van den Abt foucher heeft de Heer de voltaire een weinig naauwkeuriger over den Sadder gefprokeh. 'Er is derhalven alle reden om te gelooven, dat het de Abt foucher is, die hem geleerd heeft, dat de Sadder een Dichtfluk en niet een Menscb is. Doch de doorlugtige Schryver wil deeze verpligting niet hebben aan den geleerden Academist: hy ontkent, dat hy deeze misvatting heeft begaan. Het zon, zo 't fchynt, edelmoediger geweest zyn het te bekennen, en den Abt foucher 'er voor te bedanken. „ Men kan een welleevend mensch", en zelf een groot Man zyn, zonder het Pei•fiaansch te verdaan , en zonder den Sadder te kennen; doch er wordt eenige erkertenis vereischt jegens die geenen, welke ons onderwyzen. De Autheur. Het was zonder twyfel by gelegenheid deezer misvatting van den Heer de voltaire, dat in de Verdediging der Boeken van hei Oud Verbond gezegd wordt : ,, Ten minden weet de „ Wvspecr teet nwoordig, dat de Sadder een Boek is Ik „ twyfel, of hy eeiige jaaren geleeden zo kundig ware". Het antwoord van den Heer de voltaire op de aantekening van den Abt foucher heeft niemand overtuigd. Een klugtig antwoord is geene aanneemelyke reden. De Uitgeevers.  C 89 ) Maar gy fchat misfchien boven de gevoelens van hyde, van prideaux , van den Abt foucher, enz. dat van den arbeidzaamen en onverzaagden Academist , die zich na Indie midden onder de Perfen heeft begeeven , en die, naa 'er zich in hunne oude taal te hebben geoeffend, aldaar in uwe taal de zo zeer geroemde Zend-Avejla heeft overgezet, welke hy onlangs heeft in 't licht gegeeven. Doch deeze Geleerde, myn Heer, is u niet gunftiger, dan die wy zo even genoemd hebben. De Heer a n q.u e t i l , 't is waar, denkt ) niet, dat Zoroaster een Jood geweest is, noch dat hy zyne Leerftellingen van de Jooden heeft ontleend: hy gelooft, dat hy in Perfie gebooren, en van de oude Koningen desLands afkomftig was: maar hy vertoont hem ons als vertrekkende van Irak na Babyion, zich aldaar in de Wis-, Starrekunde en alle Weetenfchappen oeffenende,en dezelve vervolgens in die Hoofdftad onderwyzende, alwaar hy Pythagoras tot Leerling hadt. Hy fchildert hem „ zich laatende on„ derrigten omtrent Leerftellingen, van welke „ hy dus lang onkundig was geweest (*), ver- „ rukt (*) „ Deeze Leerftellingen , zegt de Heer anquetil, ,, wierden aan Heomo loegefchrceven". Maar wie wasHcomo? Een oud Wetgeever der Perfen! Is het waatTchynlyk, dat een Perliaan, van de geboorte en het verftand van Zoroaster, genoodzaakt zou geweest zyn, in den oudetdom van ruim dertig jaaren , na Chaldéa te trekken, om de groote Leerftellingen te lee- F 5  C 90) „ rukt op het gezigt dier Overleveringen, wel„ ke hem den oorfprong van het menschlyk „ geflagt, en de oorzaak der rampen, die het », drukken, aanwyzen", enz. Maar in wat tyd gaf Zoroaster zich aan deeze navorfchingen over? „ In een tyd, zegt de Heer a n qu e t i l , toen M de Jooden in Perfie bekend waren". Laaten wy 'er van onzen kant byvoegen; in een tyd, toen de voorzeggingen van Jefaias aan Cyrus getoond, de Bevelfchriften van deezen Vorst en zyner opvolgeren ten voordeelc der Jooden en van hunnen Godsdienst, de beroemde naam, de Geleerdheid, de invloed van veelen onder hen, welke men de eeriïe Ampten van den Staat zag bekleeden, toen dit alles, zeg ik, de kennis hunner Leerftellingen en hunner Wetten , de Gefchiedenis en de naamen hunner Patriarchen, door alle Provinciën, en inzonderheid door de Hoofdftad van 't Ryk, hadt doen verfpreiden. De geleerde Academist erkent ook tusfehen de Boeken van Zoroaster en de onze zo veele overeenkomst niet, als pocock, prideaux, de Abt foucher, en de Schryvers door hyde aanren van den ouden Wetgeever der Perfen ? Was het Abraham ? Dat deez' Patriarch, Chaldéa verlaatendc, aldaar de Leerftellingen van het Beftaan, de Eenheid van God, enz. heeft verkondigd, wordt van de Arabifche en Perfifche Schryvers geloofd. Maar dit geloof wederfpreckt de Joodfche Gedenkfchriften niet, noch het geen zy van Abraham verhaalen; het tegendeel is waar. De A"tbeur,  (9i ) aangehaald. Maar, behalven dat de Heer anqu e t i L toeftaat, dat de Zend-Avejla niet alle de Werken van den Perfifchen Wetgeever bevat, en dat deOosterfcheSchryvers, door hyde aangehaald, in Perfie Boeken kunnen gezien hebben , die in Indie onbekend waren; deeze Geleerde ontkent niet, dat 'er eenige overeenkomst is tusfehen de Boeken, welke hy vertaald heeft en de onze. Men vindt 'er, in de daad, Gebeden (*), Wetten (+), Leerftellingen , in alles even gelyk: een Opperst, Eeuwig Weezen, Schepper der Waereld, en beginzel van alle Weezens; een eenig Man en een eenige Vrouw, de eerfte Ouders van het menschlyk geflagt, hunne Beproeving, hun Val, de groote Slang hun vyand, en de vyand van hun gantfche naageflagt, enz. Ormusd zegt aldaar.: „ Ik ben: „ ver- (*) Men vindt 'er onder anderen een, beginnende met deeze woorden: „ Ik roep u aan, ö magtige Ormusd. Dat myne ftem„ me zich tot u verheffe : dat myne fmeekingen tot uwe ooren „ koomen". De Autheur. (t) Van dien aart zyn , behalven de Wetten boven aangehaald, betreffende het onderhouden van het Vuur, enz. die raakende de Vrouwen op zekere tyden. Zy worden aldaar voor onrein gehouden: alles wat zy aanraaken is onrein ; men zendt ze na een afgezonderd vertrek: het is den Mm verbootten, op ftraffe des doods, zyne Vrouw in deezen ftaat te zien. Met één woord, het zyn bykans de zelfde Wétten als in het Boek Leviticus; en het gering onderfcheid, welk men 'er befpettrt, fchynt duidelyk genoeg aan te wyzen, aan welken kmu het bygeloof en de naavolging zy. De Autheur.  (9* ) verlichtend woord, ó Zoroaster! het welk ik 3, u beveel aan de geheele aarde te verkondi„ gen", enz. Indien deeze onwederfpreeklyke overeenkomst van uitdrukkingen, van Wetten, van Leerftellingen , alleen een uitwerkzel zy van het Geval, of, gelyk de Heer a n q_u e t i l denkt, een gevolg der oude Overleveringen van het menschlyk geflagt, dan bewyst zy ongetwyfcld niet, dat de Wetgeever der Perfen zyne Wetten en zyne Leerftellingen van de Jooden heeft ontleend; doch om de zelfde reden kan zy niet bewyzen, dat de Jooden de hunne van de Perfen ontleend hebben. Dus zouden, door de redekavelingen van den Heer a n qu e t i l , zo wel als door die van hyde, van prideaux, van den Abt foucher, enz. de kleine bewyzen vervallen, welke gy zomwylen ontleend hebt uit de overeenkomst van onze Wetten en onze Leerftellingen met die der Perfen, en uit de naamen van Ibrahim , Kish Ibrahim, enz. Voor 't overige, myn Heer, overweeg eens, hoe gy overeenftemt met den Geleerde, waar van wy fpreeken. Gy geeft ons de Zend-Avefta op voor „ een der oudite Boeken op den aard„ bodem bekend" : gy gaat nog verder; gy noemt het elders, „ het oudfte Boek der waereld". En de Heer anquetil, die eerder belang zoude hebben om het tydperk van Zoroaster en van zyne Werken te vervroegen dan laater te ftellen , brengt  ( 93 ) brengt het tot het midden der Zesde Ecuwe voov de Christlyke Jaartellinge. Hoe! myn Heer, de Zend-Avefta, een Boek van de Zesde Eeuwe voor de Christlyke Jaartellinge, is „ het oudite „ Boek der waereld" ! Dat men de Vertaaling van den Heer anq_uetil openflaa, men ziet 'er op ieder bladzyde de twee beginzels: overal voert 'er Ariman Kryg met Ormusd; en gy, myn Heer, gy wilt ons diets maaken, dat „ in Perfie de twee „ Beginzels, in de daad, niet erkend wierden „ vóór de tyden van Manes" ! Gy verheft overal de Boeken van Zoroaster; en de Vertaaler zelf van Zoroaster heeft den moed en de opregtheid van ons te onderrigten, „ dat zo men 'er eenige vry edele denkbeelden „ over de Godheid, en eene tamelyk zuivere Ze„ dekunde van uitzondert, deeze zo zeer ge„ roemde Boeken niets anders zyn dan lange Li„ tanyen; dat zy met onze wyze van denken en „ fchryven ftryden; dat de weinige waarheden, „ welke zy bevatten, als verzwolgen zyn in eene „ menigte van het geen men kleinigheden van 't „ verftand noemt, dat zy laf, belachelyk zyn, „ zo kwalyk beredeneerd als de Alcoran, al zo „ verveclende en onaangenaam als de Sadder (*)". Van (*) In deeze woorden (preekt de Abt ren au dot van den Sadder: ferdidisfimus, noemt hy het: en de Heer de voltair f, roemt het ons! Hy noemt het eene oude uitlegging van het oud-  ( 94 ) Van dien aart zyn, naar het oordeel van den Heer anquetil, de beroemde Boeken van den Wetgeever der Perfen. Zo gy in goeden ernst deeze Mengelmoezen gelyk fielt met de treffende Redevoeringen en verhevene Lofzangen van Mofes en onze Propheeten, dan zouden wy u beklaagen, myn Heer: de Wysgeerige Koorts zou dan de beginzels van fmaak in u wel zeer moeten veranderd hebben. Eindelyk oordeelt de Heer anquetil niet veel gunftiger zelf over het Karakter van Zoroaster. Hy befchouwt hem als een verlicht Wysgeer; doch hy kan niet naalaaten tevens te erkennen, dat deeze zozeer geroemde Man een Geestdry ver , een Bedrieger, een Vervolger was, die, om zynen Godsdienst in te voeren, het bloed der Volken deedt llroomen (*). Doch laat ons wedérkeeren. Wat 'er zyn moge, myn Heer, van de Stelzels van alle deeze Geleerden, betreffende Zoroaster en de gewyde Boeken der Perfen, het is blykbaar, dat men, alvoorens uit de overeenkomst deezer Boeken met oudfte boek der waereld: en deeze oude uitlegging kan wel 250 of 300 jaaren oud zyn. Een eerwaardige oudheid ! Be Uit. gcevert. (*) Dus was het, dat Zoroaster en zvne Perfen verdraagzaam waren. Hy deedt den Oorlog aan den Koning van Touran verklaaren , om hem tot het omhelzen van zynen Godsdienst te noodzaaken: een nieuw bewys.dat,, 'er geene Godsdienftige Oorlo., gen gevoerd zyn, dan onder de Jooden en de Christenen" Vs Uitgeevert.  ( 95 ) toet de onze, en de benaaming Kish Ibrahim en Millat Ibrahim, aan den ouden Godsdiens t deezer Volken gegeeven, eenig voordeel tegen ons te kunnen trekken, moest bewyzen, maar bondig bewyzen, dat deeze Boeken der Perfen ouder zyn dan de onze, en dat de Godsdienst, dien zy leeren, Kish Ibrahim , enz. genoemd wierdt, vóór dat Abraham by de Hebreeuwen bekend was. Hier omtrent, myn Heer, verwagten wy uwe bewyzen; zy zullen een keurig Artikel in uwe Questions Encyclopediques kunnen uitmaaken. Het zal fraai zyn u daar een freret, een renaudot, een hyde, een p o c o c k , een prideaux , een foucher, een a nojjetil, enz. te zien beftryden, en alle deeze Geleerden te doen zien, dat zy, met alle hunne overdenkingen, met alle hunne kennisfe van de oude en hedendaagfche taaien, eh met alle hunne navorfchingen op de plaats zelve gedaan, van deeze dingen minder weeten dan gy. §. IV. Of de Indiaanen de eerflen geweest zyn die Abraham gekend hebben. Die verre van daan komt, kan mooi vertellen ; dit is, zegt men, een fpreekwoord van uw land. Gy komt niet verre van daan, myn Heer a maar gy brengt ons zeer verre: van Paleftina in Arabic, van Arabic in Perfie, van Perfie in Indie.  (96) die. Zoudt gy geen oogmerk hebben om 'er ons van te vertellen ? Wat hier van zy, wanneer men met u reist, leert men zeer keurige en zeer verftandige dingen. Men leert, by voorbeeld, dat men in Indie Abraham eerst heeft leeren kennen. „Want, zegt gy, indien veele Geleer,, den beweerd hebben, dat Abraham de Zer„ dust of de Zoroaster der Perfen is", T E X T. ,, Anderen zeggen, dat het de Brama der In„ diaanen is ; het geen niet beweezen is". (Dittion. Philof.) VERKLAARING. Wy vraagen u hier niet, wie ,, deeze Geleer„ den" zyn; wy kennen 'er één van: u, myn Heer. Schoon dit gevoelen niet ,, beweezen" zy, gy houdt het deftiglyk ftaande in uwe Philofophie de VHifloire. Maar indien gy 'er geene betooging voor hebt, gy hebt 'er, zonder twyfel, eenige bewyzen voor. Laat ons eens zien. T E X T. „ Het fchynt dat deeze naam Bram, Brama, „ Abraham, een der algemeenften is onder de xiJ oude Volken van Afie". (Philof. de VHifloire.) VER-  ( 97 ) VERKLAARING. Algemeen of niet, dat doet 'er weinig toe; dit is ?t niet, daar het hier op aankoomt: de vraag is om te weeten, of deeze naamen de zelfde naam zyn. Doch, van deeze naamen is de eene een Hebreeuwfche, de andere een Ind.aanfche: de eene betekent een verheven Vader van eene menigte, de andere een magtigen Geest (*). 'Er kan , derhalven , eenige waarfchynlykheid zyn, dat deeze twee naamen twee zeer verfchillende naamen zyn, zo ten aanzien van hunne afkomst, als van den zin. T E X T. „ Delndiaanen noemden hunnen God Brama, „ en hunne Priesters Bramins of Brachmans". (DiStion. Philof.) VER_ (*)De Heer hol wel, die langen tyd in Indie gewoond heeft, en aldaar een groot gedeelte van den Shaftah hadt vertaald! berigt ons, dat de naam Bramah afkomftig is van Bram, Geest, en «ah, magtig. „ Dit is, voegt hy 'er by, denaam, „ dien de ludiaanen aan den Schryver van den Shaftah gee„ ven, waar door zy aanduiden de Geestlykheid en Godlykheid „ zyner Leere en Zendinge. Van hier is het, dat zyne Opvol„ gers den naam van Bramins aanneemen, om te verdaan re „ geeven, dat zy van zynen Godlyken Geest geërfd hebben". Het is bekend , dat de naam Abraham komt van Ah, Vader, Ram , verheven, en Hammen, menigte. 'Er is, derhalven, tusfehen Bramah en Abraham geene andere gelykheid dan va» klank. De Uitgeevers. 11. DEEL. G  (98) VERKLAARING. Wel nu! om dat de woorden Brama en Brachmans eenige overeenkomst hebben met dat van Abraham, volgt daar uit, dat Abraham en Brama de zelfde zaak zyn ? Is het dus, dat gy redekavelt , gy, myn Heer, die zo menigmaalen meteenen hu et en eenen b och art gelachen hebt, om dat zy zich zomwylen op de gelykhedén van naam grondvesten? T E X T. „ Deeze Volken (de Indiaanen), welke wy voor „ eene der vroegfte Natiën houden, maaken van „ hunnen Brama een Zoon van God, die de ,, Brames de wyze van hem aan te bidden lcer,, de. Deeze naam was in hoogagting van na„ buur tot nabuur: de Arabiers, de Chaldeeu- wen, de Perfen eigenden zich dien toe, en de „ Jooden befchouwden hem als een van hunne ,, Patriarchen. ,, De Arabiers, die met de Indiaanen handel3, den , hadden , waarfchynlyk, 't eerst eenige ,, verwarde denkbeelden van Brama, dien zy Abrama noemden, en van welken zy vervol,, gens roemden afkomftig te weezen". (Philof. de 1'HiJl.) VER-  (99) V E R K L A A R I N G. Zie daar, myn Heer, den Indiaanfchen oorfprong van den naam Abraham, en den weg, dien hy genomen heeft, om uit Indie in Paleftina te koomen, verwonderlyk ontvouwd! Nogthans zyn hier eenige aanmerkingen te maaken. Staa ons toe dat wy hier over uitweiden. „ De Indiaanen , welke wy voor eene der i5 vroegfte Natiën houden", enz. Wanneer gy de Indiaanen voor eene der vroegfte Natiën houdt, kunt gy gelyk hebben, myn Heer; maar wanneer gy daar van'elders „ de oudfte" van alle Natiën maakt, kondt gy wel ongelyk hebben. „ Maaken van hunnen Brama een Zoon van „ God", enz. Zy maaken 'er, derhalven, dan eens „ hunnen God" van, dan eens „ een Zoon van „ God, die hun de wyze leerde van hem aan te „ bidden". Het zy zo; maar zints wanneer hebben de Indiaanen van hunnen Brama een Zoon van God gemaakt? Zyt gy wel zeker, dat dit geloof der Indiaanen ouder zy dan de Boeken der Hebreeuwen? Uwe bewyzen, myn Heer, zo 't u belieft. „ Deeze naam was in hoogagting van nabuur „ tot nabuur", enz. Men twyfelt niet, of de naam van Abraham van nabuur tot nabuur in hoogagting is geweest in het Oosten: doch men G 2 z°u  ( 100 ) zou kunnen twyfelen , of deeze hoogagting ïn Indie begonnen zy. „ De Arabiers, die in Indie handelden, had„ den 't eerst", enz. Zoude 't ons geoorlofd zyn u te vraagen, myn Heer, waarom de Arabiers in Indie zouden gehandeld hebben, eerder dan de Perfen, die zo na aan Indie grensden ? Gy weet het, zonder twyfel. „ Hadden 't eerst verwarde denkbeelden". Het zou beter voor uw Stelzel geweest zyn, dat ze onderfcheidene denkbeelden gehad hadden. Verwarde denkbeelden, vry verward voorgefteld, zyn niet zeer gefchikt om een gefchil op te helderen. „ Verwarde denkbeelden van Brama, dien zy ,, Abrama noemen". Niets „ waarfchynlyker" zekerlyk! De Naamsoorfpronklykheid van deeze twee woorden geeft 'er regelrechte aanleiding toe: dit hebben wy zo even gezien. „ Van welken zy roemden afkomftig te wee„ zen", enz. De Arabiers hebben zich beroemd en beroemen zich nog afkomftig te weezen van Abraham, den Vader der Joodfche Natie. Maar by wat Arabisch Schryver hebt gy geleezen, myn Heer, dat de Arabiers zich ooit beroemd hebben afkomftig te zyn van den Brama der Indiaanen ? „ De Chaldeeuwen, de Perfen eigenden zich dien toe", enz. Altoos Hellingen, en nimmer bewyzen. Maar,  ( ioi ) Maar, zegt gy, T E X T. „ De naam der Priesters van Indie en veele „ gewyde Inflellingen der Indiaanen , hebben „ eene onmiddelyke betrekking op den naam „ van Brama; daar onder de Westerfche Afiaa„ nen geen Genootfchap zich het Abramifchc „ genoemd heeft; geene gewoonte, geene pleg3, tigheid van deezen naam". VERKLAARING. Maar weet gy niet, myn Heer, dat een geheel Volk den naam van den Klein-Zoon van Abraham heeft gevoerd ? Weet gy niet, dat dit Volk een zonderlinge en fmartlyke plegtigheid onderhouden heeft en nog onderhoudt, en dat het dezelve niet heeft onderhouden, dan om dat het die van Abraham heeft ontvangen ? De naam der Indifche Priesters heeft eene „ onmiddelyke betrekking" op den naam van Abraham. Gy wilde zeggen eene betrekking van klank. Derhalven was Abraham by de Indiaanen bekend, voor dathy het by de Hebreeuwen was! Welk eene wyze van redekavelen ? Hoe, myn Heer, zyn dit de bewyzen, welke gy inbrengt tegen het beftaan van Abraham, en de afkomst der Jooden door zo veele bewyzen geflaafd ! Wat zal men noemen , zyne LeeG 3 zers  ( 102 ) zcrs voor den gek te houden, indien dit het niet zy? Dat de kennis van Abraham tot ons is gekoomen van de Indiaanen door de Arabiers en Per. en, hier van hebt gy zekerlyk nooit een woord geloofd. Toen dit zot denkbeeld u in 't hoofd kwam, hebt gy 'er, zonder twyfel, in 't eerst om gelachen, en gy lacht 'er nog om. Maar gy kent ze die u leezen; gy weet, dat 'er veelen onder zyn, voor wien alles goed is; en gy zyt waarfchynlyk van het zeer wysgeerig beginzel, dat men de zotten zonder fchroom mag voor den gek houden. Wat minder Wysbegeerte, myn Heer, en wat meer Menschlievendheid. TWEE-  ( i°3 ) TWEEDE UI T TREK ZE L. Abraham's Reizen. Kleine misvattingen in de Aardrykskunde, verzeld van verfcheidene andere. Reize door Paleftina. Tndien Abraham, gelyk gy zeer geestig aan1 merkt, „ een liefhebber was van reizen", gy zyt geen groot liefhebber van zyne reizen: gy vindt ze „ vreemd": laat ons zien, of ze 't in de daad zyn; en laat ons een aanvang maaken met die hy na Sichem gedaan heeft. Deeze reize dunkt u onbegrypelyk, myn Heer; gy begrypt niet, hoe, en waarom, Abraham op zich konde neemen, eenen zo langen en vervaarlyken togt te doen. Zo men u mag gelooven, moest hy 'er onoverkoomelyke zwaarigheden op ontmoeten, en hadt hy geene redelyke beweegreden om dien te onderneemen. §• I. Over de hinderpaalen, welke Abraham moest te boven koomen. Of ze zodanig waren, als de Beoordeelaar dezelve vertoont. Abraham, van Haran na Sichem reizende, hadt, ongetwyfeld, zwaarigheden te overmeesteren, en ditbewyst,dat zyn geloof leevendig,en zyne gehoorzaamheid kloekmoedig was. Maar waren deeze zwaarigheden onoverkoomelyk ? G 4 In  C 104 ) In de cerfte plaats, om te oordeelen, of de togt, dien hy te doen hadt, zo lang ware, komt het ons voor, dat men vooraf moest weeten, van waar hy vertrok. Dan, dit is iets, waar omtrent uwe denkbeelden, myn Heer, noch klaar, noch beftendig, noch juist zyn. Gy zegt, T E X T. „ Het Boek Genefis verhaalt, dat Abraham „ uit Haran vertrok, naa den dood van Terah, zyn Vader", (Ihilof. de VHifloire, Art. abraham.) „ Naa zyns Vaders dood verliet Abraham Chal„ déa". (Aldaar.) „ Het Ichynt vreemd, dat hy het vrugtbaar land van Mefopotamie heeft verlaaten, om „ drie" honderd mylen van daar te gaan na het onvrugtbaar land van sichem". (Aldaar.) „ Sichem ligt meer dan honderd mylen (*) van „ Chaldéa". (Diftion. Philof.) VERKLAARING. Het Boek Genefis verhaalt, dat Abraham, Chaldéa verlaaten hebbende, zich na Haran begaf met (*) De Heer de voltairf. gebruikt hier het woord lieues, het wfclk wy niet anders dan door mylen kunnen vertaaien. Hy zegt, dat Haran van Sichem ligt drie honderd mylen 'mille:, of honderd mylen (lieues). Dus moeren 'er drie tailles in écne iieue gaan. De Vert.  ( io5 ) met zyn Vader Terah,en dat hy vervolgens van Haran vertrok om na Sichem te gaan; en dit verftaat zich. Gy zegt, gy, myn Heer, gelyk wy zo even gezien hebben, dat „ Abraham, naa den dood „ van Terah, van Haran vertrok", en dat hy „ Chaldéa verliet" ; dat hy „ Chaldéa verliet", en dat hy „ uit Mefopotamie vertrok" : maar dit alles is niet te verdaan. Indien Abraham van Haran vertrok, vertrok hy niet uit Chaldéa; en indien hy uit Chaldéa vertrok, moet men niet eenvoudig zeggen, dat hy uit Mefopotamie vertrok. Plaatst gy, myn Heer, Haran in Chaldéa, of verwart gy Chaldéa met Mefopotamie ? Dit zoude omtrent het zelfde zyn, als of gy Ijk de France met Frankryk verwarde, en als of gy zeide, dat uit Frankryk te vertrekken, is, uit Ijle de France te vertrekken. Wanneer over het bepaalen van afftanden wordt gehandeld, wordt 'er wat meer naauwkeurigheid en netheid in de uitdrukkingen vereischt. Maar, zult gy zeggen, wat is'er aan gelegen, of Abraham uit Chaldéa dan uit Mefopotamie vertrokken zy , hy hadt daarom niet minder eene zeer lange reize te doen. En hoe lang dan? T E X T. „ Drie hond-rd mylen (miltes), of honderd „ mylen Qieue;)". G 5 VER-  C 106 ) VERKLAARING. » Honderd mylen" ! Verfchrikiyke afgelegenheid , verbaazende afftand! „ Honderd mylen"! Hoe zal men „ honderd mylen" afleggen ? Maar, myn Heer, indien honderd mylen u bang maaken, voor een Herders geflagt, gewoon in Tenten te woonen , en dikwyls van woonplaats te veranderen, konden honderd mylen wel niet eene lange reize weezen. Daarenboven, is het wel zeker, dat Haran ■honderd mylen van Sichem lag? Indien gy dit zeker weet, myn Heer, dan wist gy ook waar Haran lag? Gy zegt Ons evenwel, T E X T. ,, Onder vyf en zeventig Zamenftelzels, om3, trent de Gefchiedenis van Abraham uitgedagt, „ is 'er niet één, het welk ons naauwkeurig on„ derrigt, wat deeze Stad of Dorp Haran was, 3, noch op wat plaats het lag". (Qjiestions fur l'Encyclopedie.) ■ VERKLAARING. 't Is waar, dat de Uitleggers en Aardrykskundigen tamelyk onzeker zyn wegens de ligging van de ,, Stad of het Dorp Haran", het welk men insgclyks Charan noemt. Zom-  ( i°7 ) Zommigen gclooven, dat het de ftad Carrés in Mefopotamie was, beroemd om de nederlaag van crassus; anderen verftaan 'er eene andere ftad Carrés door, digt by Tadmor of Palmyre; eenigen een derde Carrés, in de nabuurfchap van Damascus. Wat u aangaat, myn Heer, gy hebt over dit gedeelte der Aardrykskunde geene twyfeling, zelf niet de minfte onzekerheid. Gy weet 'er meer van dan alle de Uitleggers en alle deAardlykskundigen met malkander; of, zonder 'er meer van te weeten dan zy, begint gy telkens met te bevestigen, dat Sichem „ meer dan drie honderd" mylen van Haran lag. Zoude men het niet een weinig ftout kunnen vinden, te beflisfen over den afftand van twee plaatzen, wanneer men de ligging van eene van beiden niet weet? Maar eene andere zwaarigheid voor Abraham. T E X T. „ Hy moest, om 'er te koomen, Wildernis„ fen door trekken", (Diiïion. Philof.) VERKLAARING. Dit is naarmaate van wat plaats gy hem doet vertrekken, myn Heer, en welken weg gy hem jdoet neemen. Wanneer men regelrecht uit Chaldéa na Sichem eins;, zoude men heden ten dage, 't is waar', h 6 Wil-  ( io8 ) Wildernisfen moeten doortrekken; en misfchicn waren 'er reeds ten tyde van Abraham. Doch van Haran, zelf van Haran aan geene zyde van den Euphraat, vertrekkende, was het niet noodzaaklyk Wildernisfen door te trekken. Abraham konde zyn weg neemen over Apamea, Emefus en Damascus; van Damascus na Sidon, van Sidon na Carmel, en van Carmel na Sichem reizen; of, het geen nog korter was, van Damascus na den oorfprong van den Jordaan, van daar na het Meir van Tiberias. en van het Meir van Tiberias door fchoone en vrugtbaare Vlakten na Sichem. Daar zyn geene Wildernisfen, myn Heer. Dan, Abraham konde niet alleen deezen weg neemen; maar 'er is ook alle waarfchynlykheid, dat hy dien genomen heeft. Want in Genefis wordt gezegd, dat hy vertrok, niet uit Chaldéa, maar van Haran : en het was zelf eene overlevering onder de Heidenen , dat hy eenigen tyd regeerde, of liever zyn verblyf hieldt, te Damascus (*). Deeze Wildernisfen, van welke uwe verbeelding verfchrikt wordt, wierden, derhalven, niet in zynen weg gevonden. Een V) Het Boek Genefis bevestigt deeze overlevering: het geeft, in de daad, duidelyk genoeg te verftaan , dat Abraham eenigen tyd te Damascus woonde, wanneer het op de eene plaats zegt, dat Eliëzer van Damascus geboortig was; en op eene andere, dat hy in het huis van Abraham gebooren was. Dit is eene aanmerking van den geleerden Bisfchop van Cloghcr. De Uitgeevers.  ( iop ) Een nieuwe hinderpaal voor den Patriarch. T E X T. „ De Chaldeeuwfche taal moest zeer veel van „ die van Sichem verichillen: dit was niet een „ handelplaats". (Aldaar.) VERKLAARING. „ De Chaldeeuwfche taal moest zeer veel ver„ fchillen", enz. Wie heeft het u gezegd, en welke bewyzen hebt gy 'er voor? Niet één; en wy zullen in 't vervolg zien, dat deeze Taaien op verre na niet zo veel verfchilden als gy denkt. „ Het was niet een handelplaats". Neen: maar Abraham zogt geen „ handelplaats" , hy zogt weilanden; en de Berg Carmel, de vlakte van Esdraëlon, enz. alle de omliggende landen van Sichem verfchaften hem die voortrefiyk waren. Abraham was Herder: wat komt gy ons zeggen met uwe „ handelplaatzen" ? §. II. Of Abraham geene redelyke beweegredenen hadt om deeze reize te onderneemen. Maar eindelyk, voegt gy 'er by, welke beweegredenen konden hem aanfpooren tot het doen van dusdanig eene reize ? TEXT,  C no) T E X T. „ Hy verliet Mefopotamie: hy ging uit een „ land, het welk men Afgodisch noemt, na een „ ander Afgodisch land. Waarom ging hy 'er 3, heen ? Waarom verliet hy de vrugtbaare oe3, vers van den Euphraat, om een land, zo verre ,, afgelegen3 zo onvrugtbaar, zo fteenagtig, als 3, Sichem" ? (DiStion. Philof.') VERKLAARING. „ Hy ging uit een land, het welk men Afgo3, disch noemt", enz. Men noemt het met reden Afgodisch: want men badt 'er de Zon, de Maan, en al het heir des Hemels aan; men badt 'er zelf de Afgodsbeelden aan; getuigen de Afgodsbeelden, welkeTerah maakte, volgens de overleveringen der Arabiers; overleveringen, welke gy aanhaalt, en waar voor gy zeer groote agting hebt. „Waarom ging hy 'er heen? Waarom", enz. Wanneer wy niet wisten waarom, zoude daar uit volgen, dat hy 'er niet heen ging, of dat hy geene redelyke beweegredenen hadt om 'er heen te gaan? „ Waarom"? Om dat het land, het welk hy verliet, Afgodisch was; om dat in het land, daar hy heen ging, de waare God nog getrouwe Aanbidders hadt; in één woord, om dat „ God" , gelyk gy zelve zegt, „ wilde dat hy 'er heen ging". Zyn  ( m ) Zyn dit ongcrymde beweegredenen , „ redenen, „ welke het menschlyk verftand moeite heeft „ om te begrypen" ? „ Waarom verliet hy de vrugtbaare oevers „ van denEuphraat,om een land, zo verre afgelegen", enz? Zoude men niet zeggen, dat Abraham na het einde der Waereld, na'een ander Halfrond ging ? ,', Een land zo onvrugtbaar, zo fteenagtig, als „ dat van Sichem". Dit was dat land, myn Heer, daar de Israëliten zich eenigen tyd nederfloegen, naa hunne intrede in Paleftina en de verovering van Jericho. Het was dat land, daar de Koningen van Israël den Zetel van hun Ryk vestigden, en daar de Samaritaanen den Tempel bouwden, welken zy tegen dien van Jerufalem ftelden. Zoude men dit land boven zo veele andere verkoozen hebben , indien het in deeze oude tyden zo onvrugtbaar was geweest , als gy zegt? Het was het zelf niet ten tyde van den naauwkeurigen en verftandigen belon. „ Te Na„ plofa, zegt hy, het welk, onzes oordeels, „ oudtyds den naam van Sichar of Sichem voer„ de, zyn de heuvels ryklyk met vrugtboomen „ beplant: de Olyfboomen groeien zeer hoog: „ de inwooners kweeken witte Moerbezieboo„ men om de Wormen te voeden, waar van zy „ de Zyde fpinnen, en ook Vygen, aan kleine „ boomen wasfende" , enz. De geleerde lu- 1)0 lf  ( "« ) dolf getuigt insgelyks , dat de Berg Gariilm (daar was het, myn Heer, dat het land van Sichem lag) ten zynen tyde „ zeer vrugtbaar" was; en maundrell, een nog laater Schryver, verzekert ons, dat men in de nabuurichap van Sichem fchoone en vrugtbaare velden, vermaaklyke heuveltjes, en ryke valeien vindt. Dit land kon, derhalven, Abraham behaagen. Het konde zelf ten huidigen dage nog behaagen, indien de Arabiers dcszelfs bewooning veiliger lieten. §• III. Ouderdom van Abraham toen hy deeze reize ondernam. Doch het geen u meest verbaast , is , dat Abraham deeze reize ondernam in eenen zo gevorderden ouderdom. T E X T. „ Abraham was honderd vyf en dertig jaaren „ oud toen hy zyn land verliet." (Queft. fur l'Encyclop.) „ Zie daar vreemde reizen, in den ou„ derdom van by de honderd en veertig jaaren „ ondernomen". (Diftion. Philof.) „ Abraham was juist twee honderd vyf en der„ tig jaaren oud, toen hy zich aan 't reizen gaf". (JDefenft de mon oncle.) VER-  ( "3 ) VERKLAARING. „ Toen hy zyn land verliet". Gy wilt, waarfchynlyk, zeggen, toen hy van Haran vertrok, het welk „ zyn land" niet was. Maar, myn Heer, toen Abraham van Haran vertrok, was hy noch „ honderd vyf en dertig „ jaaren" oud, noch by de „ honderd veertig „ jaaren", noch „ twee honderd vyf en dertig „ jaaren": (want, gelyk men ziet, uwe rekeningen verfchillen hier een weinig van elkander, een bewys van haare naauwkeurigheid ;) hy telde met meer dan vyf en zeventig jaaren. Dan, in een tyd, waar in men in den ouderdom van zeventig jaaren Kinderen begon te krygen, waar in men honderd en vyftig, of ook wel honderd tachtig jaaren leefde, was men, wanneer men vyf en zeventig jaaren telde, in den bloei zyns leevens. Abraham zelve leefde honderd vyf en zeventig jaaren: in den ouderdom van vyf en zeventig jaaren hadt hy, derhalven, nog niet de helft zyner loopbaane bereikt: hy was 't geen onder ons zyn zoude een Man van vyf en dertig of veertig jaaren. Gelooft gy, dat een Man van vyf en dertig of veertig jaaren van een te gevorderden ouderdom zoude zyn om eene reize van honderd mylen te onderneemen? Maar, zegt gy, II. DEEL. H TEXT.  ( "4 ) T EXT. „ Konde Abraham te gelyk fiegts vyf en zeventig jaaren , en honderd vyf en dertig jaaren „ oud zyn" ? (Quest. fur l'Encyclop.) VERKLAARING. Neen, myn Heer; ook zegt het Boek Genefis nergens, dat hy „ honderd vyf en dertig jaa„ ren" oud was, toen hy van Haran vertrok. In tegendeel zegt het in uitdruklyke woorden, dat hy toenmaals fiegts „ vyf en zeventig jaaren" oud was. 'Er wordt uitdruklyk in aangemerkt, dat hy , lang naa zyne terugkomst uit Egypten, toen de heere hem beloofde, dat hy binnen een jaar een Zoon zoude hebben, negen en negentig jaaren oud was. Het berigt ons, dat hy honderd jaaren oud was, toen Ifaac hem gebooren wierdt, enz. Deeze Texten zyn duidelyk. Abrahams ouderdom wordt 'er naauwkeurig bepaald, op eene wyze, die niet overeenkomt met de ,, honderd „ vyf en dertig jaaren", welke gy hem by zyn vertrek van Haran toefchryft. T E X T. „ Maar het zelfde Boek Genefis verhaalt ons, „ dat Terah, Abraham in zyn zeventigfte jaar „ gewonnen hebbende , twee honderd en vyf „ Jaa-  ( "5) „.jaaren leefde, en dat Abraham eerst naa zyns „ Vaders dood van Haran vertrok. Abraham was „ derhalven juist honderd vyf en dertig jaaren „ oud". (DiStion. Philof. &ƒ Philof. de Wijt.) VERKLAARING. Deeze redeneering vooronderftelt, dat gy de plaats uit Genefis, waar op gy bouwt, wel verftaat. Dan, dit is iets, het welk men u zou kunnen betwisten. In Genefis wordt gezegd: Terah leefde zeventig jaaren, en gewan Abraham, Nahor, en Haran (*> Gy befluit hier uit, dat Abraham de oudite der Broederen was, en dat hy juist in het zeventigfte jaar vanTerah's ouderdom gebooren wierdt: een , op zyn minst, zeer twyfelagtig befluit : want in Genefis wordt insgelyks verhaald, dat Noach drie Zoonen gewan, Sem, Cham en Japhet; en nogthans was Sem de oudite niet, maar Japhet. Men zoude u derhalven kunnen antwoorden, dat het valsch, of ten minften, dat het niet zeker is, dat door deeze woorden, Terah leefde zeventig jaaren, en hy gewan Abraham, enz. het Boek Genefis Abraham als den oudften zyner Broederen heeft willen aankondigen, en het eigenlyke jaar zyner geboorte bepaalen. Men (*] Genef. XI: 26. H *  ( »6 ) Men zoude u misfchien (*) nog kunnen te gemoet voeren, dat de plaats uit den gewoonen Hcbreeuwfchen Text, daar het leeven van Terah wordt uitgeftrekt tot „ twee honderd vyf jaaren", tegengefprooken wordt door den Samaritaanfchen Text, die aan „Terah" een leeftyd toefchryft van fiegts „ honderd vyf en veertig ,, jaaren": eene leezing, die met de andere getallen naauwkeurig overeenflemt, en allen fchyn van tegenftrydigheid wegneemt. Ook ftellen het meerendeel uwer Geleerden deeze leezing boven die van den gewoonen Hebreeuwfchen Text, welken zy gelooven op deeze plaats door de Uitfchryvers te zyn veranderd. Dus hebben 'er over gedagt bochart, knatchBULL,cLEYTON,HOUBiGANT,en anderen. Hoe fielt gy het dan, myn Heer, om den hoog gevorderden ouderdom van Abraham te bewyzen , toen hy deeze reizen ondernam ? Gy oordeelt over zynen tyd uit den uwen; en gy fielt, tegen vier of vyf uitdruklyke en ontegenzeggelyke plaatzen, eene valfche of onzekere redekaveling, en een waarfchynlyk veranderden Text. Gy zoudt, ongetwyfeld, meer onpartydigheid toonen, zo 'er over eenen ongewyden Schryver gehandeld wierdt; gy zoudt eene duistere plaats door (*) Dit artwoord zonde voldoende zyn: maar onze Joodfche Schryvers hel ben misfchien eenige moeite om toe te ftaan , dat de Samaritaanfche Text naauwkeuriger is dan de Hebreeuwfche. Zie Qljriirenen.  door klaare cn duidelykc plaatzen ophelderen; dus gaan alle Oordeelkundigen te werk. Is het te veel, wanneer men van u de zelfde billykheid vordert? Dus, myn Heer, waren de hinderpaalen, welke Abraham op deeze reize konde ontmoeten, niet onoverkoomelyk : hy hadt redelyke en dringende beweegredenen om dezelve te onderneemen ; hy was niet te hoog bejaard om dezelve te kunnen doen. Het is, derhalven, niet zo gantsch „ onbegryplyk", dat hy ze ondernomen en volbragt hebbe. H3 DER"  C 118 ) DERDE UITTREKZEL. Reizen van Abraham: Vervolg. Reize na Egypten. "T^e reize, van welke wy zo even gefproken hebben, wierdt van eene andere gevolgd, welke gy niet minder vreemd vindt,om dat gy, in uwe verftrooijing van gedagten, 'er geene naauwkeüriger denkbeelden van gevormd hebt. §. I- De weg, welken Abraham moest afleggen. TEXT. „ Naauwlyks is hy in het klein bergagtig land „ van Sichem gekoomen, of de honger doet „ hem het verlaaten; hy gaat na Egypten om „ iets te zoeken om van te leeven". (DiStion. Philof) VERKLAARING. „ Naauwlyks is hy in het klein bergagtig land „ van Sichem gekoomen" , enz. Het konde een jaar of langer verteeden zyn; maar dat doet 'er niet toe: „ Hy gaat na Egypten om iets te zoeken om „ van te leeven". Dat is zeer verwonderlyk! Moest  ( "9 ) Moest hy dan in een land blyven daar de hongersnood heersehte, terwyl hy na een nabuung Tand konde trekken, daar koorn was! Maar, T EXT. „Memphis ligt van Sichem twee honderd my„ len:is het natunrlyk, dat men zo verre brood „ gaat vraagcn, in een land, waar van men de „ taal niet verftaat? Zie daar vreemde reizen . (DiStion. Philof.) VERKLAARING. Memphis ligt van Sichem twee honderd mylen" Niet volkomen, myn Heer: men telt 'êr niet meer dan honderd dertig of veertig mylen (*) Gy zyt, derhalven, niet meer dan omtrent een derde gedeelte mis? Eene kleine misvatting! Deeze verwarring , in welke gy vervallen zvt onder het fchryven van uw Diüiomairt : Phi- (*) Wy oordeelen 'er over uit het zeggen van belon, dat hy fiegts tien dagen aan deeze reize befleedde, fchoon ten zyrln tyde, gelvk hy zeive zegt, „ de weg tusfehen Ca.ro en „ Jerufaiem zeer moeilyk was». Nu weet men, dat Memphis van Cairo flegts drie kieine mylen ligt. Men heeft msgelyks aangemerkt, inde Verdediging der Boeken van het Oude Verbond, dat Vader eugenius» die in dit land gereisd heeft , fiegts honderd mylen van Cairo tot aan Gaza telt, en dat Sichem geen veertig mylen van Gaza ligt. De Autheur. H 4  C 120 ) Philnjophique, kwam u wederom over onder het opftellen van uwe Philofophie de VHifloire. In de daad, myn Heer, indien uwe verftrooijingen van gedagten gering zyn, zy duuren wat lang. Gy doet Abraham van „ Sichem" vertrekken; maar Abraham hadt Sichem reeds verlaaten, hy hadt eenigen tyd te Bethel gewoond, en was tot aan de Zuidlyke grenzen van Paleftina genaderd, toen hy van daar vertrok om na Egypten te gaan. Weet gy niet, myn Heer, dat de afftand van daar tot aan Egypten niet grooter was, dan twintig of dertig mylen ? Was het niet „ na„ tuurlyk zo kort by brood te gaan vraagen", in een land, alwaar men verzekerd was het te zullen vinden? Het was zo „ natuurlyk", in deeze om Handigheid zyne toevlugt tot Egypten te neemen, dat Ifaac, by eene diergelyke gelegenheid, 'er zich heen begaf, en Jacob derwaarts zyne Kinderen zondt. Dit is het niet alles. Het boek Genefis doet Abraham „ na Egypten" trekken, het geen zeer gemaklyk is te begrypen. Gy, myn Heer, gy zendt hem na „ Memphis", het geen, in de daad, ,, zeer vreemd" is. Maar wie heeft u gezegd, dat Abraham te Memphis geweest is? Wie heeft u gezegd, dat Memphis toenmaals de Hoofdftad van Egypten was : of zelf dat het ten tyde van Abraham in weezen was ? 'Er zyn eenige redenen om 'er aan te twyfelen. Ta-  (121) Tanis is alleen by onze oude Schryvers bekend. Homerus, die van Thebe fpreekt , meldt geen woord van Memphis;en onder alle de Hebreeuwfche Schryvers is Jefaias de eerfte , die 'er melding van gemaakt heeft. Indien Memphis de Hoofdftad van Egypten geweest ware ten tyde van Abraham, zouden onze Schryvers tot aan Jefaias toe 'er dan niets van gezegd hebben (*) • „ In een land, waar van men de taal met „ verftaat". Maar hoe weet gy, myn Heer, of Abraham deeze taal niet verftondt? Hoe weet gy, of deeze taal toenmaals zo veel van de Hebreeuwfche taal verfchilde, als zedert dien tyd? Daarenboven, was het onmogelyk een Tolk te vinden ? „ Het menschlyk verftand kan", derhalven, zonder veele moeite, „ de redenen van zulk ee„ ne reize begrypen". §• II. Abraham's gedrag in Egypten. Haatlyke betigting van den doorlugtigen Schryver. Men is al zints langen tyd onder de Christenen verdeeld geweest over het gedrag van Abraham in Egypten. Zom_ (*) Men ltan alle deeze bewysredenen breeder uitgewetkt vinden by b och art, in zyn Antwoord aan den Dichter s. aman-d. B och art beweert aldaar , dat, ten tyde van Mofes, Memphis nog niet in weczen was, of ten minnen niet de Hoofdftad was van Egypten. De Autheur. H 5  C 122 ) Zommigen , om hem te regtvaardigen (*)," hebben beweerd, dat hy zich voor den Broeder van Sara uitgeevende, niet loog, vermids zy, in de daad, zyne Zuster was; dat hy daar door het toezigt over haar aan zich behieldt; dat hy tyd won, en zich konde vleien, dat in deezen tusfchentyd de Voorzienigheid, die hem in deeze plaatzen geleid hadt, hem eenig voorval zoude doen te vooren koomen, het welk hem uit de verlegenheid zoude helpen. Anderen, veel geftrenger (f), hebben hem ronduit veroordeeld, als hebbende dubbelzinnig met (*) Van alle die geenen, welke Abraham regtvaardigen of verontfchuldigen, en die een vry groot getal uitmaaken, zullen wy hier alleen den geleerden en gemaatigden waterland noemen. Hy beweert, in zyne Schriftunre verdeedigd tegen tindai, dat Abraham in deeze ontmoeting niets deedt, het geen een verftandig en deugdzaam Man onwaardig was; dat hy op de getrouwheid van Sara mogt vertrouwen, zo de Koning van Egypten fiegts voor eenig gevoel van Deugd vatbaar ware ; dat Abraham anderzins, door te erkennen, dat Sara zyne Huisvrouwe was, zyn leeven nutloos in de waagfchaal zoude gefield hebben , zonder 'er de eerbaarheid zyner Eehtgenoote eenigzins door te beveiligen; dat indien men niet mag liegen, men ook niet verpligt is aan eenen Schaaker en aan een Doodflager waarheden te openbaaren, welke men voorziet van hem te zullen misbruikt worden om de zonde te pleegen en den onfchuldigen te doen omkoomen , enz. Waterland beroept zich hier op het gezag van Vader alexander, tot welken hy zyne I-eezers wyst. Zie natalis alexander, Tom. I. p. 102. De Autheur. (i) Onder dit getal behooren origenes, hieronymus, c a l v 1 n u s en veele anderen , zo ouden als hedendaagfehen. Dl Autheur,  C 123 ) met Pharao gehandeld, en de Eerbaarheid van Sara ligtvaardig in gevaar gefteld. Het was voor u bewaard (*),;myn Heer,deezen heiligen Man met de allerlaagfte en misdaadi-fte oogmerken te betigten. Gy befchuldigt hem van niets minder, dan dat hy een fchandelyken handel zogt te dryven met de bekoorlykheden Zyner Echtgenoote. TEXT. , Vermids zy fchoon was, bcfloot hy voor„ deel te doen met haare fchoonheid". (DBion. Philof.) VERKLAARING. Eene zo zwaare betigting , ingebragt tegen een Man, om zynen Godsdienst en zyne Deugd, zints zo veele Eeuwen en door zo veele Volken, geëerbiedigd, zoude de kragtigfte bewyzen vorderen. Welke zyn de uwe, myn Heer? Onwaardige vermoedens, en eene haatlyke verandering van den Text onzer Schriften. Zo men u gelooven mag, zeide Abraham tot Sara: TEXT. „ Veins dat gy myne Zuster zyt, op dat men „ mv wel doe om uwentwille". (D Won. Philof.) " J VER- Vïfeeni want al het geen de doorlugtige Schry ver hier tegenwerpt, is niets anders dan een opwarmzel van hetgeen bayle, w N » a t, enz. vóór hem gezegd hadden. Dt Uiigw'".  ( 124 ) VERKLAARING. Maar in het boek Genefis fpreekt Abraham tot Sara in deeze woorden : Ziet toch, ik weet, dat gy eene Vrouwe zyt fchoon van aangezigt: en het zal geschieden als u de Egyptenaars zullen zien, zo zullen zy zeggen : dat is zyne Huisvrouw, en zy zullen my dooden, en u in 't leeven behouden. Zeg toch, gy zyt myne Zuster, op dat het my wel gaa omu, en myne ziele om uwent wille leeve; Genef XII: 11-13. Gy ziet het; het was niet om voordeel te doen met de fchoonheid zyner Huisvrouwe, maar om een dood te vermyden, welken hy voor onvermydclyk hieldt, dat hy Sara badt, niet te „ veinzen", maar te „ zeggen", dat zy zyne Zuster was, gelyk zy in de daad was (*). Berisp (*) Zy was zyns Vaders Dochter, maar niet zyner moeders Dochter, zo als Abraham zelve zegt, Genefis XX: 12. Zie ook Hoofdft XXVI: 7. Voor 't overige, fchoon wy met het gros der Rabynen van gedagten zyn, dat Sara de Dochter was van Terah, van eene andere Moeder als Abraham, erkennen wy, dat veele geleerde Jooden en Christenen, alsjARcm, polu's, wells, patrick, hyde, waterland, enz. beweeren, dat zy de Zuster was van Lot , Dochter van Haran , en gevolglyk de Nicht en niet de Zuster van Abraham. Deeze Geleerden beroepen 'er zich op , dat Sara in Genefis de Schoondochter van Terah genoemd wordt, en dat, in de taal der Schriftuure, de woorden Broeder en Zuster dikwyls niets anders betekenen dan nabeflaande bloedverwant of bloedverwante; het geen de reden is, dat Lot, Abraham's Neef, zyn Broeder genoemd wordt. Don  ( 125 ) risp hem dan, zo gy wilt, dat hy den dood te zeer gevreesd heeft; verwyt hem zyne zwakheid; veroordeel zyne dubbelzinnigheid: maar voeg niet, by een op zyn minst geftreng oordeel, eene klaarblyklyk lasterlyke befchuldiging. §• UI- Sara weggevoerd. Het leedt niet lang of de uitkomst leerde, dat de vermoedens van Abraham en zyne bekommernisfen niet dan te wel gegrond geweest waren. Naa dat de Egyptenaaren Sara gezien hadden, o-aven zy 'er Pharao kennis van; zy wordt weggevoerd : waar op gy zegt: TEXT Dom calmst is, derhalven, noch de eerde, noch de eenige die geloofd heeft, dat Sara de Nicht van Abraham was: 'er fchort nog al iets aan, dat dit denkbeeld zo belachlyk zy, als de Heer de voltaire denkt, en het komt vry kwalyk te pas, dat hy hem dit denkbeeld zo onzagt verwyt: „dom ca lm et, zegt hy, wiens oordeel en fchranderheid by de geheele w'aereld bekend is, zegt, dat zy wel de Nicht van " Abraham zyn konde". (Qtmtions Encychpcdiques.) Wy zien niet, dat hier doffe is om dien Geleerden Kerkelyken zo ruiterlyk te behandelen. Zyne Verklaaring, door vreemdelingen met lof aangehaald, heeft den doorlugtigen Schryver veele trekken verfchaft, waar van hy waarfchynlyk onkundig zoude geweest zyn, en waar mede hy zyne fchriften opfchikt. Is het uit dankbaarheid , dat hy elders dom ca lm et uitmaakt voor een „ Schryver zonder oordeel", vooreen „Slegthoofd"? Het komt ons voor, dat deeze woorden niet gefchikt zyn om door den Heer de voltaire op dom calmet te worden toege. past. Dl Autheur.  ( 126 ) TEXT. 3» Zo dra hy in Egypten komt, verheft de „ Koning op zyne Huisvrouw, oud vyf en ze„ ventig jaaren". (Philof. de VHift.~) VERKLAARING. „ Vyf en zeventig jaaren"! In het DBionnaire Philofophique en in de Questions fur VEncyclopedie fchryft gy Sara fiegts „ vyf en zestig „ jaaren" toe. Kunt gy u zeiven dan nergens in gelyk zyn ? Maar, zegt gy, kan eene Vrouw van vyf en zestig jaaren dan nog bekoorlykheden hebben ? Gy oordeelt, myn Heer, over deeze oude tyden uit den uwen. Gy vergeet, dat Sara tot den ouderdom van honderd zeven en twintig jaaren leefde ; en dat zy dus toenmaals zyn moest het geen onder u omtrent eene Vrouw van zes en dertig jaaren zyn zoude. Gelooft gy, dat in deezen ouderdom eene fchoone Vrouw, die geene Kinderen gehad hadt, haare fchoonheid niet genoegzaam konde behouden hebben om iemand op haar te doen verlieven ? Gy kent uwe Gefchiedenisfen en uwe Eeuw te wel, om onkundig te zyn, dat beiden 'er meer dan één voorbeeld van kunnen opleveren (*). §• IV. (*) De Heer de voltaire zal ten minden niet vergeeten hebben,'t geen hy verhaalt van ninon, zyne Weldoenfter, en van  C 127) Keurige redeneeringen van den geleerden Oordeelkundige , over de gefchenken aan Abraham gedaan. Indien het fmartlyk valle voor uwe Leezers, een groot Man te zien belasteren door een vermaard Schryver, gy vergoedt hun zulks welhaast door uwe zonderlinge redeneeringen (*) over de gefchenken,welke Abraham van Pharao ontving. De gevolgen, welke gy 'er uit afleidt , myn Heer, zyn gantsch keurig. Gy zegt in de eerfte plaats, dat TEXT. „ Deeze gefchenken groote gefchenken waren, „ aanzienlyke gefchenken". (Philof. de rfflft. & Diètion. Philof.) VERKLAARING. Wat was het dan? Groote fommen gelds, pragtige gouden of zilveren vaten , kostbaare ftoffen, iuweelen van groote waarde ? Neen. TEXT. van „ zynen goeden Gevader ciiateauneuf. Het geen hy 'er van zegt, is eene zonderlinge wyze van perfoonen onfterflyk te maaken, wier naagedagtenis hem dierbaar zyn moet. Voyez. Defeti/e de tnon or.cle. De Uitgeevers. ' (*) Men moet regt doen aan den doorlugtigen Schryver; de redeneeringen, welke hy over deeze gefchenken zal voordra», gen, zyn noch by bayle, noch by tindal, enz. te vinden; alles is van hem zeiven. De Autheur.  TEXT. Het waren veele Schaapen, Osfen, Ezels, „ Ezelinnen, Paarden, Kameelen, Dienstkneg„ ten en Dienstmaagden". (Philof. de l'Hift. Ditlion. Philof. Questions fur l'Encyclop.) VERKLAARING. Door de wyze, op welke gy deeze ,, groote j, gefchenken" aankondigt, wordt men een weinig ontzet, wanneer men ze eensfiags gebragt ziet tot „ Osfen en Schaapen, Ezels en Ezelin- nen", enz. Voor 't overige, myn Heer, ftemt gy in deezen , het geen u niet dikwyls gebeurt, met onze Schriften overéén ; behalven evenwel de „ Paarden", waar van zy niet fpreeken, en het woord „ veele", het welk men 'er niet vindt, noch in den Text, noch in de naauwkeurigfte Overzettingen; doch het welk men 'er kan byvoegen, om Pharao eere te doen, en de fpreekwyze welluidender te maaken. Zodanig waren, myn Heer, volgens u, deeze „ groote gefchenken" : laat ons nu zien, wat ze, volgens u, bewyzen. TEXT. Deeze gefchenken, welke aanzienlyk zyn, ,» bewyzen, dat de Pharao's reeds vry vermo„ gende Koningen waren: het land van Egypten „ was  ( 129 ) „ was derhalven reeds zeer bevolkt?. Doch om „ het land bewoonbaar te maaken, om 'er Ste„ den te bouwen, wierdt 'er een verbaazende „ arbeid vereischt ; de wateren van den Nyl „ moesten in eene menigte Kanaalen afgeleid „ worden; deeze Steden moesten ten minften „ twintig voeten hooger gebouwd worden dan „ die Kanaalen.... Waarfchynlyk waren 'er zelf „ reeds vcrfcheidene hooge Pyramiden gebouwd". (Qjiest. Encyclop?) „ Zy bewyzen, dat Egypten toen reeds een „ zeer magtig en zeer welgeregeld, gevolglyk „ zeer oud Koninkryk was." QDiSt. Philof.) „ Zy bewyzen, dat dit land toen reeds een „ magtige Staat was ; de Monarchie was 'er „ vastgefteld: de Kunsten wierden 'er derhalven „ geoeffend. De Stroom was te ondergebragt: „ men hadt overal Kanaalen gegraaven om zyne „ overftroomingen te ontvangen, zonder welke j, het land niet bewoonbaar zou geweest zyn. „ Nu vraag ik elk verftandig mensch, of 'er gee„ ne Eeuwen noodig waren om dusdanig een „ Ryk op te rigten, in een land langen tyd on„ genaakbaar en verwoest door de wateren zel„ ve, die het vrugtbaar maakten. Men moet „ derhalven eenen manetho , een' hero. „ dotus, een' diodorus, een' eratos. thenes, de verbaazende oudheid ten goede „ houden, welke zy allen, aan het Koninkryk „ van Egypten toefchryven; en deeze oudheid II. deel. I „moest  ( 130 ) „ moest van een zeer laaten datum zyn, in ver„ gelykiug van die der Chaldeeuwen en Syriers". (Philof. de i'HifiO VERKLAARING. Dus befluit gy, myn Heer, uit de gefchenken, welke Abraham van Pharao ontving, dat de waereld van eene verbaazende oudheid is, en dat de rekeningen van eenen manetho en eenen eratosthenes veel redelyker zyn dan die der Joodfche Schryvers! Pharao geeft Abraham „ Osfen en Schaapen"; derhalven was hy een „ zeer vermogend" Monarch. Hy geeft hem „ Ezels en Ezellinnen" ; derhalven waren de „ Pyramiden reeds gebouwd"; derhalven weeten de Hebreeuwfche Schryvers niet wat zy zeggen , wanneer zy der waereld niet meer dan een ouderdom van zes of zeven duizend jaaren toefchryven. Deeze denkbeelden zyn nieuw, en deeze redeneeringen verwonderlyk! Zy hebben nog een ander voordeel; het is, dat zy, wanneer men ze op iemand anders, den Koning van Gerar, by voorbeeld, toepast, die Abraham insgelyks gefchenken deedt van „ Os„ fcn en Schaapen", zo fraai worden, dat men niet kan naalaaten 'er om te lachen. In de daad, indien wy zeiden: „zo draAbra„ ham te Gerar komt, in de akelige woestyne „ van Kades, ontneemt men hem zyne Huis- „ vrouw  (lp) „ vrouw voor den Koning des lands; derhalven „ was dit land zeer befchaafd. Deez' Koning „ geeft hem Osfen en Schaapen; derhalven was „ het een zeer vermogend Monarch. Hy doet „ hem gefchenken van Ezels en Ezellinnen; der„ halven bloeide de Koophandel in deeze ake. „ lige Woestyn , en de Handwerken waren 'er „ menigvuldig ; derhalven hadt men 'er Steden „ gebouwd , de fchraalheid van den grond te „ ondergebragt , enz/ derhalven «f de waereld „ verbaazend oud". Zouden deeze redeneeringen, myn Heer,u niet 'teerst doen „lachendat „ gy fchaterde" ? Neem ons dan niet kwalyk, z0 wy een weinig om de uwe lachen. Hoe is 't mogelyk dat gy niet gezien hebt, myn Heer, dat deeze gefchenken van den Koning van Egypten juist het tegendeel bewyzen, van het geen gy wilde bewyzen. Indien de Koning van Egypten aan Abraham gefchenken doet van „ Ezels en „ Schaapen", is het een gefchenk van het Opperhoofd van eene opkoomende Volkplanting (*) aan een ander Opperhoofd hem ten naasten by gelyk. Indien hy hem Slaaven geeft , is 't het zelfde, als romulus zou gedaan hebben , f>) Wy denken niet, dat de Koningen van Egypten toenmaals niets meer waren dan Opperhoofden eener „ opkoomende Volk„ plantinge"; wy hebben 'er een hooger denkbeeld van; doch het rust niet op de redekavelingen van den Heer de voiiaire over de gefchenken aan Abraham gedaan. Z»e Authtur. I 2  ( i30 ben, toen hy „ Koning van een Dorp was, en „ eenige nabuurige Dorpen hadt geplonderd". „ De Monarchie was in Egypten gevestigd; de „ Kunften wierden 'er derhalven geoeffend". Zo gy geene Staaten kent, in welke de Monarchie was of is gevestigd, zonder dat 'er de Kunften beoeffend worden of weleer beoeffend wierden, hebt gy weinig geleezen, of gy hebt veel vergeeten. Gelooft gy dan, dat de Kunften ten tyde van romülüs en eüander geoeffend wierden ? Gelooft gy, dat ze geoeffend worden onder alle de Neger-Benden van Africa, onder alle de woeste Volkeren van America, die Koningen hebben ? Gy hebt zo menigmaalen gezegd, dat ze nooit geoeffend wierden onder de Jooden, alwaar de ,, Monarchie was gevestigd". „ Men hadt overal Kanaalen gegraaven, zonder „ welke hêt land niet bewoonbaar zou geweest „ zyn". Hoe! Egypten zou niet bewoonbaar geweest zyn, indien men niet „ overal" Kanaalen hadt gegraaven ? Waarfchynlyk, myn Heer, woonden de Egyptenaars ergens, voor dat zy „overal" Kanaalen groeven? Wy bégrypen, dat, zonder deeze Kanaalen, „ het land", dat de Nyl overftroomde, „ niet „ bewoonbaar zou geweest zyn" geduurende de overftrooming. Maar wy bégrypen ook, dat men op de oevers konde woonen, en, zo ras het water gewceken was, de landen bearbeiden en bezaaien ,  ( 133 ) zaaien, welke het water droog liet, naa ze vrugtbaar gemaakt te hebben. Wy bégrypen daarenboven dat de lnwooners allengskens op de overftrooming veld zullen gewonnen hebben, „ Kanaalen gegraaven, en Steden gebouwd twintig voeten hooger dan deeze Kanaalen". Maarwy bégrypen ook dat het niet volftrekt noodzaaklyk was dat men „ overal" deeze Kanaalen gegraaven, de Rivier bedwongen, Steden gebouwd en Piramyden gemetzeld hadt, om eenen Koning van Egypten in ftaat te ftellen van aan Abraham „ Osfen en Schaapen te geeven". „ Nu vraag ik elk verftandig mensch, of 'er „ geene Eeuwen noodig waren", enz. En wy, myn Heer, wy vraagen elk verftandig mensch; wy vraagen u zeiven, of hier uit, dat de Koning van Egypten aan Abraham „ Ezels en Ezelin„ nen" fchonk, te befluiten, dat „ de Pyramij, den gebouwd waren", en dat de waereld „ ver„ baazend oud" is, eene zeer verftandige redekaveling zy; en of zynen Leezeren dusdanige redeneeringen voor te houden, niet klaarblyklyk zy, hen voor zo veele Domooren aan te zien. Derhalven, myn Heer, eene kwalyk bepaalde afgelegenheid, eene valfche betigting, kwalyk geplaatfte boerteryen, en een weinig belaehelyke redekavelingen ; dit is, in weinige woorden , de korte inhoud van uwe zwaarigheden over Abraham's reize na Egypten. Houdt gy dezelve nog voor gegrond, en deeze reize voor onbegryplyk? I3 VIER-  ( 134 ) VIERDE UITTREKZEL. Andere Reizen van Abraham: andere misvattingen. T aat ons voortgaan, myn Heer, met de Gefchiedenis van Abraham, en die van zyne Reizen, onpartydig te onderzoeken. Het vervolg komt u niet min onbegryplyk voor dan het begin : men moet zyn best doen om u dit ook te doen bégrypen. §• I. Abraham jaagt de vier Koningen na, en ver/laat ze. Dat Abraham vier Koningen hebbe nagejaagd, dat hy ze hebbe agterhaald, aangetast en verflagen , is, indien men u mag gelooven, eene gebeurtenis „ die allen begrip te boven gaat". Laat ons eerst zien, of gy 'er een getrouw verhaal van geeft. TEXT. „ Abraham, uit Egypten te rug gekoomen, „ wordt vertoond als een zwervende Herder, „ dwaalende tusfehen den Berg Karmel en de ,, Doode Zee. Dit is de allerfchraalfle Woestyn „ van het Stecnagtig Arabie". (Philof. de l'Hifl. Art. a e r a h a m). VER-  ( 135) VERKLAARING. „ Abraham , uit Egypten te rug gekoomen, „ wordt vertoond als een zwervende Herder". Het zy zo. „Dwaalendc tusfehen den Berg Karmel",enz. In Paleftina waren twee Bergen, die den naam van Karmel voerden; de eene lag na het Zuidwesten, de andere na het Zuidoosten, grenzende heden ten dage aan de Doode Zee. Van deezen laatften Berg Karmel wilt gy ongetwyfeld fpreeken. „ Dit is de allerfchraalfte Woestyn van het Steenagtig Arabie". I. Alle menfchen plaatzen niet, gelyk gy, myn Heer, de ftreeken, tusfehen den Berg Karmel en de Doode Zee gelegen, „in „ het Steenagtig Arabic" ; men gelooft doorgaans, dat ze in Judéa, in Paleftina, en niet in het Steenagtig Arabic, liggen. II. 't Is waar, dat deeze ftreeken heden ten dage „ van de allerfchraalfte" zyn: maar waren zy het ook, toen Abraham uit Egypten te rug keerde? Dit is de vraag, en dit is het geen gy niet bewyst, en het geen u onmogelyk zyn zoude te bewyzen. Bedenk, myn Heer, dat'er toen nog geen Doode Zee was. De geheele uitgeftrektheid, welke zy bcflaat, was nog. een vermaaklyk, vrugtbaar land, door fchoone Wateren befproeid. Zyt gy verzekerd, dat de ysfelyke omkeering, welke deeze fraaije landftreek I 4 in  C 136 ) in een zwavelagtig Meir deedt veranderen, geenerlei verandering aan de nabuurige landen veroorzaakte ? Het komt ons voor, dat men deeze verandering mag vermoeden. De naam Karmel zelve duidt eene ftreek aan overvloedig van Weilanden voorzien, en die dus Abraham zeer voegde, uit hoofde van zyne talryke Kudden. In de daad, myn Heer, toen gy dit alles fchreeft, hadt gy het tydftip der te rugkomst van Abraham, en van de verfchriklyke gebeurtenisfe, die dit gantfche land het onderfte boven keerde, een weinig uit het oog verlooren. TEXT. „ Een Koning van Babyion, een Koning van ,, Perfie, een Koning van Pontus, en een Koning „ van verfcheidene andere Volken, fpannen te za„ men om Sodom en vier nabuurige Vlekken den „ Oorlog aan te doen ; zy bemagtigen deeze „ Vlekken en Sodom. Lot wordt hun gevangene. „ Het valt niet gemaklyk te bégrypen , waar„ om vyf zulke groote en magtigc Koningen „ zich vereenigden om een Bende Arabiers in een zo woesten hoek lands aan te vallen". (Aldaar.) VERKLAARING. Laaten wy de waarheid zoeken, myn Heer, en laaten wy onze Leezers niet misleiden. „ Het  ( 137 ) „ Het zoude", zonder twyfel, „ niet gemak„ lyk vallen te bégrypen, dat vyf zulke groote „ en magtige Koningen" zich vereenigd hadden tegen vyf Vlekken. Maar, vooreerst, myn Heer, gy telt „ vvf Koningen": neem niet kwalyk als wy u zeggen, dat gy u bedriegt: de Schriftuur fpreekt fiegts van vier Koningen. Vervolgens maakt gy van deeze vier Koningen 5, groote Koningen, magtige Monarchen". Dit is 't, zo 't u belieft, het geen men moest bewyzen ; en hoe zoudt gy het bewyzen ? Gy kunt niet over hunne magt oordeelen, dan uit onze Schriften. Dan, volgens den Text onzer Schriften, waren deeze Koningen, welke gy Koningen van Babyion, Koningen van Perfie , enz. noemt, een Koning van Sinear (*) , een Koning van Elam, een Koning van Ellazar (+), en een Koning (*) Hyde, welken de Heer de voltaire geleezen of riet geleezen heeft, maar dien hy aanhaalt en hoog fchat, maakt niet, gelyk hy , van deezen Koning van Sinhar (of Sinear; een Koning van Babyion, maar een Koning van de ftad Sinhar, gelegen , zegt hv, aan den voet van den Berg Singara, waar van pl.nius fpreekt. Re.v Sinhar non in Cald (*) Zie 2 Sam. VIII. en i Cliron. XVIII. (t) Het land Kanaan alleen was den Jooden tot een Erfenis gegeeven : de Schriftuur merkt het uitdruklyk aan op veele plaatzen. De Uitgeevers. Cs) David hadt het land der Sicloniers, der Tyriers, enz. niet veroverd; en het meerendeel der Volken, welke hy tolpligtjg hadt gemaakt, draalde niet lang met het juk af te fchudden, zommigen aau het einde van Salomon's regeeringe. anderen kort daar uaa. De Uitgeevers.  ( 155 ) Dan, dat de beloften, om het land Kanaan te bezitten, aan onze Vaderen onder voorwaarden gedaan zyn, is iets het geen alle onze Schriften getuigen. En wat betekenen anders zo veele vermaaningen, om de Wet te onderhouden, indien ze bezitters van dit land wilden blyven; en die bedreigingen, dat het hen uit zynen fchoot zoude uitbraaken, gelyk het zyne oude inwooners uitgebraakt hadt, indien zy hunne Afgodery en hunne gruwelen naavolgden? Uwe Oordeelkundigen dringen aan op de woorden altoos , voor altoos, [in fempiternum,] tot aan liet einde der Eeuwen, [of tot in Eeuwigheid.} Wy zouden hun kunnen antwoorden , dat de Hcbrceuvvfche woorden, welke gy dus vertaalt, dikwyls niets anders betekenen dan een langen cn ombepaalden tyd: men vindt 'er honderd voorbeelden van in onze Schriften. Maar, wie heeft hun gezegd, dat de omwentelingen der Ecuwen en de befluiten der Voorzienigheid ons geene gelukkiger tyden zullen aanbrengen; en dat de Jooden, zints lang uit hunne Erfenisfe verjaagd, 'er nimmer zullen wederkeren? Israël is nog niet verdelgd, cn de hoop, om nogmaals zyn geliefd Vaderland m bloei te zullen wederzien , leeft beftendig in zyn hart. In één woord, de belofte, om het land Kanaan te bezitten , was voorwaardelyk: zy wierdt alleen aan Abraham voor zyn Naakomelingfchap ge-  ( 156) gedaan; zyn Naakomelingfchap bezat langen tyd dit beloofde land; de woorden der belofte kunnen niets anders betekenen; en wanneer zy iet anders betekenen, is alle hoop voor Israël niet verboren. Wy gelooven, myn Heer, dat deeze bedenkingen de getrouwheid des heeren in zyne beloften genoeg regtvaardigen. Maar, zegt gy, TEXT. „ De Heere voegt by zyne beloften, dat het „ Naageflagt van Abraham zo talryk zyn zal als „ het ftof der aarde. Indien iemand het Jlof der „ aarde zal kunnen tellen, zo zal ook uw zaad ge„ teld worden. Onze Oordeelkundigen zeggen, dat 'er he,, den op den Aardbodem geene vier honderd ,, duizend Jooden zyn, fchoon zy altoos het „ huwelyk hebben aangemerkt als een gewyden „ pligt, en de bevolking altoos hun grootfte „ doelwit geweest is. Men antwoordt op deeze „ zwaarigheden", enz. (Aldaar.) VERKLAARING. ,, Men antwoordt op deeze zwaarigheden", enz. (*) Indien men 'er niets anders op ant- woord- (*) Het antwoord van den Heer de voltaire is, dat ,, de Kerk , in de plaats der Synagoge gefield, het waare zaad van Abraham is ; en dat zy , in de daad , zeer talryk is". Dit antwoord was niet bekwaam om Jooden te voldoen. D» C/jrisieu.  ( t57 ) woordde dan gy gedaan hebt, zouden de antwoorden vry zwak zyn : laat ons tragten 'er bondiger voor in de plaats te ftellen. L Wanneer het zeker was, dat 'er heden ten dage niet meer dan vier honderd duizend Jooden op den Aardbodem zyn, zoude men daar uit kunnen befluiten , dat het Naageflagt van Abraham, volgens de belofte, niet vcrbaazend talryk geweest is ? Laaten wy niet fpreeken, gelyk gy doet, van die oneindige menigte Kinderen der aanneeminge en in het geloove; laaten wy de naakomelingen van Efau niet tellen , noch die der Zoonen van Hagar en Ketura. Zouden de Israëliten alleen, die, zints Abraham tot aan onze dagen, uit zynen zaade gebooren zyn , niet een geflagt uitmaaken, talryk genoeg, om de vergrootende Hebreeuwfche fpreckwyze te wettigen, die het vcrgelykt met de ftarren aan het uitfpanzel en het ftof der aarde ? en welk eene verdere ontelbaare reeks van Naakomelingen zouden niet aan dien Patriarch vier honderd duizend Jooden belooven, „ die het huwelyk als een ge„ wydcn pligt, en de bevolking als hun grootst „ doelwit befchouwen" ? II. Maar zyn uwe Oordeelkundigen wel verzekerd , myn Heer , dat 'er heden ten dage geene „ vier honderd duizend Jooden" op den Aardbodem zyn ? Het is onze zaak niet om eene vertooning met ons groot getal te maaken : 't is zelf onder ons een regel van Staatkunde, dat ge-  ( 158 ) getal op verfchcitfc plaatzen te verbergen (*). Maar om thans geene byzonderheden te melden, welke ons zouden kunnen nadeelig weezen; om thans de harsfenfchimmen niet op te haaien, met welke onze Natie zich langen tyd gevoed heeft, die gewaande Koninkryken van Thema, van Cofar, van Chavila, het verdicht Ryk aan geene zyde der Cordilieres, enz. (f); hebben uwe (*} Vader nau fchryft, ia zyne Reize na 't Heilige Land, deeze Staatkunde den Jooden van Jerufalem toe. HasselQuist onderffelt, dat zy tegenwoordig in deeze ftad alleen een getal uitmaaken van dertig duizend. De Christen. (t) Zommigc Rabbynen, zelf van de vermaardfle, ongetwyfeld door valfche verhaalen misleid, hebben langen tyd hunne Natie met deeze harsrenfehimmen geflreeld. Benjamin van tudela, die in de Twaalfde Eeuwe reisde, verhaalt, dat men twintig dagreizen van Babyion, na het Noorden, het Koninkiyk Thema vindt, door Jooden bewoond, welke men Kinderen van Rechah noemt; dat dit Koninkryk zich zestien dagreizen in het gebergte uitltrekt; dat men 'er twee honderd Dorpen telt, honderd Vlekken, veertig Steden, en in deeze Steden drie honderd duizend Jooden , op den Oorlog afgerigt en van hunne nabuuren gevreesd. Eldad, die zegt tot den Stam Dan te behooren, en waarfchynlyk aan het einde der Dertiende Ecuwe fehreef, verhaalt, dat de Stam Dan , gevolgd van die van Naphtali , Gad en Afer, de wyk nam na Ethiopië, vóór de verwoesting van den Eerden Tempel; dat zy zich neerzetten in het oude Chavila, alwaar zy goud, zilver, edele gedeentcn , talryke kudden, enz. hebben ; dat wanneer zy oorlog willen voeren , men op de Trompet blaast, en dat 'er honderd duizend Ruiters en even zo veele Voetknegten byeen koomen ; dat ieder Stam den oorlog alleen voert drie maanden lang , waar naa men den buit ver-  ( 159) uwe Oordeelkundigen nimmer opgemerkt , dat 'er geen gedeelte der waereld is, daar wy geene Be- verdeelt; dat 'er onder lien een groot getal naakomelingen zyn van Samfon, die allen helden zyn, enz. Volgens den zelfden eldad, bezitten de Stam Simeon en de halve Stam Manasfe het Koninkryk Cofar, en betaalen vyf en twintig nabuurige Koninkryken aan htm fchatting. Hy fpreekt van nog een anderen Stam , dien van Mofes naamlyk , die zich heeft neergeflagen naby de rivier Sambatim , in een vermaaklyk land , vol kasteelen en pragtige huizen. Daar vindt men geene onreine r.och vcrflindende dieren, geene Vliegen, Vosfen , Slangen , enz. in dén woord , niets dat befchadigen kan: de Schaapen werpen 'er tweemaal 's jaars jongen, en de Kinderen derven 'er nooit vóór hunne Vaders, die honderd en honderd twintig jaaren oud worden. De Rivier droomt zes dagen van zandbaarcn met rotzcn vermengd, met een geraas gelyk aan dat van den donder of van eene onduimige Zee; den zevenden dag blyft zy ftildaan, en is van een Vuur omringd, dat zich aan alle kanten eene halve triyl uitdrekkende, niemand toelaat haar te naderen , enz. P e rit sol, een Jood van Ferrare, 1u zyne TVegcn dor Waertli, een Werk uitgegeeven in den jaare 1525; en Rabbi gerson, Zoon van Eliëfcr , in een Verhaal omtrent het midden der voorgaande Eeuwe gedrukt , vertellen nog verwonderlyker dingen omtrent de rivier en het land van Sambatim. Man asse, een vermaard Rabyn , deunende op het verhaal van aaron levi, een Spaanfchen Jood, ook montecinos genoemd , fpreekt in zyne Hoop van Israël, van een groot land, aan geene zyde der Cordilleres, met Jooden bevolkt , die aldaar talryk en magtig zyn; enz. Zodanig zyn de verzierzels, waar mede de Joodfche Natie zich over haare onheilen vertroost en haare hoop voedt. Onze Schryvers fchynen niet veel ftaat te maaken op deeze verhaalen. Zie basnage, beha ï ti e r , Es/ais hijloriqtits fur lts Juifs, &c. Dl Christin.  ( i6o ) Bezittingen hebben ? Slaa de oogen van de uiteinden van Italië (*) tot aan die van Engeland (f), én van Tyrol tot in het hartje van Siberië: gaa van daar over tot de Tartaaren, in China, in Indie, Perfie, Arabie, het geheele Ottomanfche Keizerryk (§); overal zult gy Jooden vinden. Africa ziet ze niet alleen op zyne kusten in Egypten, te Algiers, te Marocco, enz. maar ook zelf in het binnenst van 't land: en reeds tellen wy verfcheide Synagogen in Amerika. Gelooft gy, myn Heer, dat deeze Jooden, van het een einde der aarde tot aan het ander einde verfpreid, gee- (*) De Jooden worden in alle Staaten van Italië verdraagen: zy hebben Schooien te Rome, te I.ivorno, te Venetië, enz. en over de honderd Synagogen in den Kerkelyken Staat. De Christen. (fj Men verzekert ons, dat zo men de Jooden van Italië, het Graat'fchap VenaisQn , Frankryk, Holland en Engeland te zamen neemt, zy een getal zullen bedraagen van omtrent honderd en vyftig duizend, en dat men tweemaal zo veel kan tellen in Duitschland, Polen en Rusland. De Christen. (§) De Italiaanfche Rabbi simon luzzati rekende negentig duizend Jooden te Silonica en te Conftantinopole, en meer dan een millioen in alle de Staaten van den Turk. Pasfano, zegt hy, /;' milioni. Basnage verklaart zich nog naauwkeuriger. „ Het valt be„ zwaarlyk, zeide hy , het getal te bepaalen , waar uit deeze ,, Natie heden ten dage beftaat: nogthans is 'er alle reden om „ te gelooven , dat 'er nog by de drie millioenen zyn". 'Er is groot onderfchcid tusfehen deeze rekeningen en die der ,, ftou„ te Oordeelkundigen", door den Heer de voltaire aangehaald. De Christen.  ( 161 ) geene „ vier honderd duizend" beloopen ? 't Komt ons voor, dat gy 'er niet eveneens over oordeelt , wanneer gy ons met de Bejaanen en Guebren (*) vergelykende, zegt: TEXT. Deeze twee Volken zyn fiegts door een ge„ deelte van het Oosten verfpreid: maar de Joo„ den zyn verfpreid over het gelaat van den ge„ heelen aardbodem; en zo zy zich wederom by- één verzamelden, zouden zy eene Natie uit„ maaken veel talryker dan zy ooit was in den kor- ten tyd, dat zy Souvereinen van Palestina wa„ ren". (Premières Melanges, Art. des juifs.) VERKLAARING. Dit is, dunkt ons, uwe Oordeelkundigen zeer duidelyk tegenfpreeken; want gy zoekt, waarfchynlyk, niet te beweeren, dat, toen David de Ammoniten floeg, Idumea te onder bragt, zich (*) Dat is te zeggen de Parten. Het woord Guebren is een fcheldnaam, betekenende Ougeleovigcn. Het is een naam, dien de Turken , uit vcragting , aan dat volk geeven , het welk zy aanmerken als Afgodisch, het Vuur aanbiddende, en het welk zy als zodanig haaten, en langen tyd vervolgd hebben. Hoe kan de Heer de voltaire, door dit hoonend woord, zyne geliefde Parfen aanwyzen, een volk, dat, volgens hem, zints het begin der waereld,een zuiveren Godsdienst heeft beleeden? De Uitgeevers. II. DEEL. L  ( 162 ) zich van Damascus verzekerde, zyne veroveringen uitftrekte van den Euphraat tot op de grenzen van Egypten, de Joodfche Natie uit „ veel „ minder dan vier honderd duizend zielen" beftondt. Indien zy altoos „ verre beneden dit getal" geweest ware, zouden dan de Koningen van Asfyrie, van Babyion, van Egypten, van Syrië en de Romeinen zelf, ter haarer te onderbrenginge, zulke talryke Legers en hunne bekwaamfte Legerhoofden gezonden hebben ? Men zoude dan moeten gelooven, dat deeze kleine Natie altoos zeer ftrydbaar geweest is; maar gy zegt ons , dat zy het nog „ minder was" dan de Egyptenaaren, „ die altoos lafhartig waren". Uwe Oordeelkundigen, myn Heer, kunnen, derhalven , geen gelyk hebben, of gy moet ongelyk, en wel in meer dan één opzigt ongelyk hebben. Wy willen liever gelooven, dat zy het zyn, die zich bedroogen hebben; en uw gezag tegen het hunne overftellende, ten aanzien van het tegenwoordig getal van Jooden, zullen wy befluiten, dat de belofte aan Abraham gedaan, dat hy Vader van een groote Menigte zyn zoude, reeds kan aangemerkt worden als letterlyk vervuld , naardien hy zo veele naakomelingen heeft gehad. ■ in-  ( 163 ) ' Inêêntrekking der Zwaarigheden van den geleerden Oordeelkundige, en van onze Antwoorden raakende de Gefchiedenis van Abraham. Wilt gy nu, myn Heer, met een enkel opflag, zien , waar uwe Zwaarigheden en onze Antwoorden, raakende de Gefchiedenis van Abraham en van zyne Reizen, op uitloopen ? Zie hier dan: Gy werpt ons tegen, den verren togt, dien hy te doen hadt, en gy weet niet, van waar hy vertrok; eene verbaazende afgelegenheid, en, volgens uwe eigen toekemming, was het om honderd mylen te doen; een zeer groot verfchil tusfehen de taaien, en deeze taaien kwamen zo na by elkander, dat al wie de eene verkondt, gemaklyk de andere moest verkaan. Gy werpt ons Woestynen tegen, die alleen in uwe verbeelding bekaan; eenen ouderdom, die de kragt der jaaren was; cn gewaande misflagen in de tydrekening, terwyl gy zelve zulke weezenlyke misflagen begaat. Gy werpt ons de Overleveringen der Arabiers tegen, en deeze Overleveringen hebt gy van zeer laate Schryvers , die , volgens u , noch fmaak, noch oordeelkunde bezitten; fchriften, welke gy ons voor de oudke der waereld opgeeft , en die naauwlyks zes honderd jaaren vroeger dan de Christlyke Jaartelling gefchreven zyn; een Boek, dat van u geroemd, en van zynen Overzetter als laf geoordeeld wordt; een Kort L 2 Be-  ( 164 ) Begrip van dit Boek, het welk gy zo wel kent, dat gy 'er een Mensch van maakt. Gy zendt Abraham van Sichem na Memphis, om twee honderd mylen verre Brood te zoeken, en Memphis ligt geen twee honderd mylen van Sichem; en Abraham vertrok niet van Sichem, en hy ging niet na Memphis; cn hy konde 'er niet gaan, om de zeer goede reden, dat Memphis niet in weezen was; en fchoon Memphis in weezen geweest ware, zoude hy nader by Brood hebben kunnen vinden. Om zyne Overwinning ongelooflyk te maaken, telt gy, in plaats van vier Koningen, vyf; gy maakt van deeze Koningen magtige Monarchen , en gy kent hunne Staaten niet. Gy verbeeldt u de Valei van Sodom, enz. als een woesten hoek lands, en het was eene fraaije en aangenaame landftreek; gy plaatst 'er een zwavelagtig Meir, cn 'er was geen Meir. Gy wilt niet hebben, dat een klein Leger een groot verflagen heeft, en de Gefchiedenis verfchaft 'er duizend voorbeelden van. Gy geeft voor, dat God de Israëliten niet in het bezit gefteld heeft van het land, dat hy hun beloofd hadt; en de Israëliten verzekeren u, dat zy het bezeten hebben, en dat indien deeze bezitting niet volkomener noch van langer duur geweest zy, het hunne eigen fchuld is. Eindelyk, om te bewyzen, dat het Naagellagt van Abraham niet zo talryk geweest is, als hem be-  ( i65) beloofd was, brengt gy de tegenwoordige Jooden op vier honderd duizend, en de Jooden bekennen u ftilletjes, dat zy omtrent vier millioenen fterk zyn, en zy gelooven, dat vier milliocnen menfchen , zonder die geenen te tellen, welke zints Abraham tot op deezen dag geftorven zyn, en die, tot aan de voleindiging der Eeuwen, zullen gebooren worden, een vry goed Naageflagt zyn. Wy laaten u zeiven oordeelen, myn Heer, of de Antwoorden niet tegen de Tegenwerpingen op kunnen. Laaten wy eindigen met eene Aanmerking, welke de Gefchiedenis van Abraham, en van zyne Reizen, u gelegenheid heeft gegeeven op de Schriftuurverklaarders te maaken. TEXT. De Schriftuurverklaarders hebben een ontzaglyk getal Boeken gemaakt om het gedrag s, van Abraham te verdeedigen, en de Tydre„ kening overéén te brengen : men moet, der„ halven, den Leezer na deeze Verklaaringen s, wyzen. Zy zyn allen opgefteld door geflcej, pene en keurige Vernuften, voortreflyke Over.,, natuurkundigen, lieden zonder vooroordeelen , „ en geenzins Pedanten". Li VER-  ( 166) VERKLAARING. Veele Schriftuurverklaarders, verre „ van Boe„ ken te maaken om het gedrag van Abraham j, te verdeedigen", hebben hem zonder aarze. len veroordeeld; dit hebben wy reeds gezegd: en die hem hebben willen verdeedigen, hebben daarom geene „ Boeken" gemaakt. Men heeft insgelyks geene Boeken, noch „ een „ ontzaglyk getal Boeken gemaakt om de Tyd„ rekening der Gefchiedenisfe van Abraham j, overéén te brengen". Alles hangt af van ééne plaats (*) , welke men opgehelderd heeft, of kunnen ophelderen, met weinige woorden. „ Men (*) Deeze plaats is, gelyk wy boven reeds gezegd hebben, Gerief. XI: 32. alwaar gezegd worde, dat Terah fiierf oud 205 jaaren. Wy merkten aan , dat deeze zwaarigheid kan weggenomen worden door den Samaritaanfchen Text, die Terah fiegts 145 jaaren geeft , toen hy flierf; het geen volmaakt overeeuftemt met het tydflip van Abraham's geboorte, zeventig jaaren naa de geboorte van zynen Vader. Wy gelooven den Leezere» Termaak te zullen doen, met het bybrengen van het geen 'er een der gcoeffendfte Mannen in de kennisfe der Schriftuure van gezegd heeft; de Heer ronde t naamlyk (Journal ie Verdun, Aoüt, 1769.) „ Het onderfcheid tusfehen den Hebreeuwfchen ,, en Samaritaanfchen Text , zegt hy, is niet zo groot als het „ in den eerltcn opflag fchynt. 't Kan zyn, dat deeze getallen „ met Talletters gefchreeven wierden: en dan beflaat het on- detfehcid alleen in eene enkele flreep van de pen. De Letter „ Koph (p) betekent honderd, en de Letter Mem (Dj veertig: maar de Koph verfebilt van de Mem fiegts een enkel flrecpje. ,, Te vergeefs zoude men tegenwerpen, dat deeze leezing den „ He-  ( 167 ) Men moet, derhalven, den Leezer na deeze „ Verklaaringen wyzen". De Leezer zoude 'er waarfchynlyk veel meer by winnen, zo men hem wees na de geleerde nafpooringen van deeze Heeren ; zy zyn allen gefchreeven door verftandige en gemaatigde Vernuften, van een diepe Geleerdheid, voortreflyke Redeneerders, lieden zonder vooroordeelen, en, zo als men gezien heeft, geenzins verftrooid van gedagten. „ Hebreeuwfchen Text , de Gemeene Overzetting, en die „ der Zeventigen tegenfpreekt. Integendeel, zy komt dezclven ,, te hulpe, door het wegneemen der zwaarigheid, welke men „ in deeze drie Exemplaaren vindt, en die den H. hiero„ nymus als onoplosbaar voorkwam. De misdagen, die in „ eenen Text influipen, zyn de Text zelve niet: men fpreekt „ den Text niet tegen, wanneer men denzelven doet kennen ; ,', men neemt 'er de vlekken van weg; meu geeft hem zynen „ eerften luister wederom. Deeze leezing wcderfpreekt geen „ een gedeelte van den gewyden Text: integendeel, zy brengt „ ze allen overéén". Zie daar een bondige en klaare oplosfing; en nogthans, gelyk men ziet, is het geen Boek. De Christen. L4 ZES-  C 168 ) ZESDE UITTREKZEL. Over de Jooden, en verfcheide verwytingen, door den doorlugtigen Schryver, hun gedaan. \ 7an uwe beoordeelingen der Gefchiedcnisfe van den Patriarch zullen wy, indien het u belieft, overgaan tot uwe gevoelens over zyne Naakoomelingen. Hoe behandelt gy ze, myn Heer! Steekelige boert, bitze fcbimpredenen, verwoede uitdrukkingen , valfche en dikwyls gruwelyke befchuldigingen , dit alles veroorloft gy u zeiven , om ze gehaat te maaken. Indien gy onder die onbekende Geleerden behoorde, wier fchriften gcfchikt zyn om vóór hen vernietigd te worden, zouden wy ons uwe verwytingen weinig aantrekken. Maar uwe gaven en uw naam zyn zo bekwaam om ze kragt by te zetten, dat wy gelooven ons niet te kunnen ontflaan van 'er op te antwoorden. Wy hebben reeds etlyke van uwe betigtingen weerlegd : hier zullen wy nog eenige andere ter toetze brengen. §. r. Verwytingen van -plompheid en onervarenheid in Kunften, enz. Eene der zagtfte verwytingen, welke gy onzen Vaderen gedaan hebt, is, dat zy altoos plomp, on-  ( 169 ) onkundig geweest zyn. Gy hadt het honderdmaal gezegd; gy herhaalt het nogmaals in een van uwe laatfte Werken. Gy maakt ze daar uit voor TEXT. „ Een veragtlyk Volk, altoos onkundig en „ plomp, zonder Koophandel, zonder Kunften". VERKLAARING. De Hebreeuwen waren „ een plomp Volk". Gelooft gy, myn Heer, dat geene anderen eenige agting verdienen dan de befchaafde Volken, by voorbeeld, de Atheners en de Franfchen? Wat denkt gy dan van die zo zeer geroemde Volken, de Cretenzers, de Spartaanen, enz.? Waren dit veragtlyke Volken ? „ Een Volk zonder Kunften". Schryver van de Achttiende Eeuwe, het ftaat u fraai den ouden Hebreeuwen onkunde te verwyten ! een Volk, dat, toen uwe barbaarfche Voorouderen, toen zelf de Latynen en Grieken, in de bosfchen dwaalende , zich naauwlyks van klederen en een beftendig onderhoud konden verzorgen, reeds alle noodzaaklykc en eenige tot vermaak dienende Kunften bezat; dat niet alleen de kudden kon voeden en aanfokken, het land bouwen, hout, fteen en metaalen bewerken, de linnens fcheeren, wol verwen, ftoffen borduuren, en edele gefteenten polyrten en graveeren; maar L 5 dat  C 170 ) dat toen reeds, met de handwerken, de kunften van vernuft en van fmaak paarende , het landmeetcn verftondt, zyne Feesten naar den loop der Starren rigtte, en den luister zyner Kerkgebruiken vermeerderde door de pragt van plegtigheden, door den klank van fpeeltuigen, muziek en dans; dat toen reeds in zyne Jaarboeken den oorfprong der waereld, zyner Voorvaderen, en zyne eigen Gefchiedenis befchreef; dat Dichters, Schryvers in alle toenmaals bekende Weetenfchappen onderweezen, bekwaame cn dappere Veldheeren, een zuiveren Eerdienst , regtvaardige Wetten, en een verftandigen regeeringsvorm hadt; dat, eindelyk, alleen, onder alle Volken van zo eene hooge oudheid j ons echte gedenkftukken van Geleerdheid cn Vernuft heeft naagelaaten. Is dat een Volk, het welk men, zonder onregtvaardigheid , van onkunde kan befchuldigen ? De Hebreeuwen waren „ zonder Kunften". Wy erkennen het, zy konden niet, gelyk de Grieken , het Linnen bezielen en het Koper doen leeven. Een lui en ledig Volk wees onder hen den Tooneeldichteren geene kroonen toe, Zy hadden in hunne vertrekken noch Spiegels van honderd en twintig duimen, noch Repetitie-Werken ; zy daniten niet op de Koorde , en hielden geene Spiegelgevegtcn op hunne Bolwerken, enz. Maar hegt gy niet wat te veel gewigts aan deeze fchitterende bekwaamheden? Elk volk, dat ze niet bezat, dunkt u „ veragt- » lyk":  ( I7i ) „ lyk": oude Wetgeevers oordeelden 'er geheel anders over: vraag het aan minos, aan lyc u r g u s , aan zo veele anderen, die hunnen Burgeren de Kunften verbooden, welke u bekooren: vraag het aan plaïo, die de Dichters uit zyn Gemeenebest verjaagde (*), enz. Indien deeze Kunften , Kinderen der Weelde , noodzaaklyk waren tot den roem der Volken en den luister der Ryken, door welke noodlottigheid zouden zy 'er nooit in gekoomen zyn, zonder 'er den ondergang van te voorfpellen ? Toen pericles ze te Athene invoerde, ftondt de flaaverny voor haare poorten: en het waren niet de fchoonfte dagen van Rome, toen een tot flaaverny gebragt volk zyne Meesters om brood en fchouwfpelen vraagde. Het zelfde kan men van den Koophandel zeg • gen. Gy maakt 'er u hooge denkbeelden van, en verftandige Wetgeevers waren 'er voor hunne Gemeenebesten voor bevreesd. Zy oordeelden dien onbeftaanbaar met die gelykheid van bezittingen , met die geftrengbeid van zeden, welke zy onder hunne Burgers wilden vastftellen en duur- (*) Hy jaagde 'er, egter, niet alle Dichters uit ; hy verdreef alleen de Hekeldichters, die den goeden naam hunner Mcdebtirgcren kvvetzen, de losbandige Dichters, die de Zeden bederven, de ongeloovige Dichters, die veragting voor den Godsdienst inboezemen en valfche denkbeelden van de Godheid geeven, enz. De Wysgecrige Wetgeever zoude, deihalven, de Hcariaii zynen Republikeinen in handen gelaaten hebben , enz. enz. De Uitgeevers.  C 172) duurzaam maaken : zy verbeeldden zich, dat zo de Koophandel rykdom aanbrenge, de rykdom wel haast de ondeugden met zich voere, voorloopers en oorzaaken van den Val der Staaten. De ondervinding heeft hunne denkbeelden meer dan eens geftaafd. De Tyrier, hoogmoedig op zyne vlooten en zyne fchatten, heeft niet zo lang ftand gehouden als de Jood; het befchaafde en geleerde Athene heerschte niet in het geftrenge Lacedemonie; en de handeldryvende Carthager was de prooi van den landbouwenden en oorlogzugtigen Romein. De luister, dien de Koophandel den Staaten geeft, is 't, derhalven, niet, het geen derzelver duurzaamheid meest verzekert, noch het geen meest toebrengt om een Volk agtenswaardig te maaken. By geheele Volken , zo wel als by byzondere perfoonen, is het Geld niet alles, myn Heer: de Deugd is ook iets. ö Gy Staatkundigen , die zo zorgvuldig de voortbrengzels der Kunften en de inkomften van den Koophandel berekent , rekent gy de liefde tot het Vaderland, den Godsdienst, de Zeden, voor niets in de Staaten ? Voor 't overige zyt gy te kundig om niet te weeten, dat de Hebreeuwen niet altyd ,, zon- der Koophandel" waren, en dat zy onder Salomon, en onder eenigen van zyne Opvolgers, een zeer ryken en zeer uitgeftrekten handel dreeven. Het verwyt van geen Koophandel gehad te hebben, is, derhalven, een van die, welke gy ons  ( 173 ) ons het minst moest doen ; veele Volken der Oudheid hebben 'er minder van gehad dan wy, zonder daarom „ veragtlyke Volken" te zyn. §. \i Bygeloof den Jooden verweeten. Laat ons, myn Heer, tot een ander verwyt overgaan, het welk gy onzen Vaderen al zo dikwyls, en nog met minder grond dan het voorgaande , doet. Indien men u gelooven mag, TEXT. •„ Waren de Jooden een bygeloovig Volk, „ en het bygeloovigst van alle Volken". V.ERKLAARING. „ Een bygeloovig Volk". Wat noemt gy dan Bygeloof, myn Heer? In éénen God te gelooven en hem alleen aan te bidden ? Het bezitten van een uitwendigen Eerdienst en het naauwkeurig onderhouden van plegtigheden, om wyze redenen voorgefchreeven ? „ Het bygeloovigst van alle Volken". Gy denkt niet om 't geen gy zegt, myn Heer, of gy zegt het niet in goeden ernst. Gy vergeet , ongetwyfeld, den Griek met zyn ongerymd Geflagtregister der Goden , en zyne overfpeelige, vrouwenfchendende en diefagtige God-  C 174) Godheden, enz; den Egyptenaar (*), de Bokken en Aapen aanbiddende, en zyn Wierook den Katten en Krokodillen , den Uiens en Preien toezwaaiende; den Romein, de gewyde Kuikens over den uitflag der Krygsgevegten raadpleegende , en Beelden aan den God Sch... Altaaren aan den Schrik, en Tempels aan de Koorts toewydende; den Perfiaan, voor het Vuur ter aarde vallende, zyn mond met een dekzel bedekkende, uit vreeze van het met zynen adem te helmetten , en zich met Osfen-pis wryvende om zich te reinigen; den Indiaan, geheele maanden op één voet blyvende zitten, met uitgeftrekte armen, een voor over geboogen hals, of zich met groote fpykers in de billen prikkende , en met gelatenheid kervende met een Koeijen-Jtaart in de hand, enz. Gy vergeet alle Volken der Oudheid, Godsdienftigen eerbied bewyzende aan hout en metaal; het toekoomende zoekende in den loop der Starren en het vliegen der Vogelen; de Wichelaars raadpleegende, de dooden ondervraagende, tot Toveraars hunne toevlugt neemende, voor de Bezweerders zidderende, enz. in (*) De doorlugtige Schryver heeft zich evenwel zeer kragtig aangekant tegen de Egyptifche bygeloovigheden. „ De Gods„ dienst, zegt hy, van deeze Priesters (de Priesters van Egyp„ tenj die den Staat regeerden , was niet te vergelyken by dien „ der woeste Volken, 't Is bekend, dat zy Krokodillen, Kat„ ten, Uiens aanbaden, en 'er is tegenwoordig , misfchien , „ op den gantfehen aardbodem, geen Eerdienst , dan die van „ den grooten Lama, die zo ongerymd ls." De Uitgeevers.  C 175 ) in één woord, aan duizend bukenfpoorige en ongerymde bygeloovigheden overgegceven. Hadden zy nog geene dan belachelyke en uitzinnige bygeloovigheden gehad: maar hoe veele waren met onreinheid en wreedheid bcfmet? Hoe veele Volken geloofden hunne Goden te eeren door eerlooze ongebondenheid en door eislyke flagtoffers, in welke huns gelyken of hunne eige Kinderen voor offeranden dienden ? Alle deeze belachelyke en verfoeielyke bygeloovigheden , die door hunne Wetten verdraagen en gewettigd wierden, die onder hen een gedeelte van den openbaaren Eerdienst uitmaakten , waren den Jood, door zyne Wetgeeving, uitdruklyk verbooden: en gy befchuldigt hem, het „ bygeloovigst van alle Volken" geweest te zyn ? Zo men uit zyne Wetten en zynen Eerdienst over hem oordeelt, gelyk men doen moet, is hy 't, in de daad, die van alle Volken der Oudheid minst bygeloovig geweest is. §• UI- Verwyt van Woeker. Men heeft u, myn Heer, de Jooden zien uitmaaken voor een onkundig en plomp Volk, ,, zonder Koophandel" : tegenwoordig verwyt gy hun, dat ze een zeer voordeeligen handel, in Geld naamlyk, gedreeven hebben. TEXT.  ( 176 ) T E X T. jj Het waren Woekeraars; zy oeffenden over„ al woeker, volgens het voorregt en den zcgen hunner Wet". VERKLAARING. Gy hadt, myn Heer, de Jooden kunnen berispen, zonder hunne Wet aan te tasten. En wat is 'er dan in hunne Wet zo berispens waardig ? Zy verbiedt hun eenigerlei Woeker van hunne Broeders te trekken ; zy wil, dat zy elkander om niet zullen leenen. Eene wyze Wet, om dat, indien het in een land, alwaar men verfteeken was van de groote voordeden van den Koophandel, alwaar men niets anders hadt om van te beftaan, dan zyne landerycn en zyne kudden , geoorlofd geweest ware op renten te leenen , de leener wel haast de prooi zou geworden zyn van den fchraapzieken rykaart, gelyk zo menigmaalen in de eerfte Eeuwen van Rome gebeurde. Eene liefddaadige Wet, en, zo wy ons niet bedriegen, zonder voorbeeld onder de oude Volken, die den Hebreeuwen hunne algemeene bloed verwan tfchap herinnerende , hen noodzaakte elkander als bloedverwanten en als Broeders te behandelen, en hen, door de banden van dankbaarheid en weldaadigheid, fteeds nader aanéén verbondt. Maar zy veroorlofde hun, den Vreemdelingen op  C 177) op Renten te leenen. 't Is zo; en hier in veroorlofde zy ten hunnen aanziene niets, dan het geen zy onder elkander voor geoorlofd hielden , niet alleen tusfehen den Landzaat en den Vreemdeling, maar zelf tusfehen den Burger en den Burger. Moest men den Hebreeuwen dit voordeel beneemen, en hen verpligten hun Geld om niet te geeven aan de handeldryvende Volken, die hen omringden, en hen het gevaar van den Koophandel doen loopen, zonder in deszelfs voordeelen te deelen? Indien gy gelooft, dat de Jooden den Vreemdelingen niet op renten konden leenen, zonderde natuurlykebillykheid te kwetzen, is uwe Zedekunde ftreng,myn Heer; die van den doorlugtigen montesquieu, cn zelfvan veelen uwer Geweetensgeval-Schryvers , is zo ftreng niet: gy eischt van de Jooden eene volmaaktheid , van welke de Christenen zelve zich in de meeste handeldryvende Staaten ontflagen agten. Was het niet genoeg, geene onmaatige en door den Vorst verbodene renten te vorderen, geene afperzingen noch bedrog te pleegen; in één woord, nergens in van de algemeene beginzels van billykheid en menschlykheid, op het natuurlyk regt gegrond, af te wyken ? Gy zult zeggen, dat de Jooden deeze regels nimmer onderhielden. Wy ontkennen niet, dat 'er mogelyk onder hen gevonden wierden, die ze overtreeden hebben : maar is het hunne Wetgeeving, die 'er hen van ontflaat ? Zo ze 'er zyn, II. deel M die  ( 178 ) die 'er van afwyken, moet men ze ftraffen: maar men moet noch het Volk, noch deszelfs Wet* ten befchuldigen. §• IV. Diefftal en Roovery door den doorlugtigen Schryver den Jooden verweeten. 't Is niet genoeg, myn Heer, ons den Woeker te hebben verweeten; gy befchuldigt ons nog van Diefftal en Roovery. TEXT. „ Hun God maakt dit geheele Volk tot Die„ ven; hy beveelt hun, alle de gouden en zilve„ ren vaten, enz. te leenen en weg te voeren." VERKLAARING. Men heeft zo menigmaalen op dit verwyt geantwoord, dat men niet kan naalaaten zich te verwonderen, het zo dikwyls in uwe Schriften herhaald te vinden. Moet men u nogmaals zeggen, dat, indien het zeker ware, het geen het niet is (*), dat de He- (*) Jacobus capellus en andere Uitleggers zeggen, dat de Israëliten deeze kostbaare Vaten niet geleend , maar als een gefchenk verzogt hadden ; en , in de daad, het He. breeuwfche woord fhaul betekent ten miniton zeer dikwyls verzoeken en niet lemen. Josephus zegt insgelyks, dat deEgyptenaaren den Hebreeuwen aanzienlyke gefchenken decden, zom- mi-  ( 179 ) Hebreeuwen de gouden en zilveren Vaten, welke zy mede namen, van de Egyptenaaren ge„ leend" hadden, hun gedrag niets onregtvaardigs zoude behelsd hebben. Dat goud en dat zilver was het wettig loon voor hunnen langduurigen en zwaaren arbeid. Te vergeefs zoudt gy antwoorden, dat Slaaven geen regt hebben zich zeiven betaaling te verfchafFen: dit zoude zyn, de regten van byzondere perfoonen met die der volken verwarren. De byzondere perfoonen hebben Regtbanken, voor welke zy hunne klagten kunnen inbrengen, en zich regt doen verfchafFen: de Volken hebben ze niet, zy zyn zelve hunne eige Regters. Op de Dievery, zegt gy, myn Heer, laaten de Jooden wel haast Roovery volgen. TEXT. „ Zy maaken zich meester van het land Ka„ naan, 't welk hun niet toebehoorde". VERKLAARING. Indien gy, om deeze verovering, onze Vaderen voor „ Roovers" uitmaakt, wat waren dan de uwe? . TEXT. migen uit genegenheid, anderen om hen tot een fpoediger vertrek te beweegen. Zie chais. Wy hebben gedagt ons aan de algemeene vertaaling te moeten houden. De Autheur. M 2  ( i8o) TEXT. ,, Indien men vraagt, wat regt zodanige Vreem„ delingen als de Jooden op dit land hadden, „ antwoordt men, het regt, 't welk God hun „ hadt gegeeven". VERKLAARING. Kan 'er een wettiger regt zyn ? Indien men antwoordde , dat zy het regt hadden, het welk het geweld hun gaf, zoudt gy dat beter vinden? Kortom , indien zy dit land van God hadden, was geene bezitting wettiger; indien ze het van hun Degen hadden, waren zy in het geval van zo veele door u geroemde Volken. TEXT. ,, De Jooden zeiden: wy zyn afkomftig van „ Abraham, Zoon van een Pottebakker; Abra,, ham reisde onder ulieden: derhalven komt uw ,, land ons toe". V E R K L A A R I N G. Het is gemaklyk, maar het is niet eerlyk, zynen vyanden belachelyke redekavelingen in den mond te leggen. De Jooden, myn Heer, bedienden zich nimmer van de redeneering, welke gy hun toefchryft. Zy zeiden :,, God beloofde onzen Vaderen dat ,, Hy hunnen naakoomelingen dit land zoude gee- u ven;  ( i8i ) j, ven; hy heeft ons in ftaat gefield het te ver„ overen,: wy koomen om 'er bezit van te nee33 men: vlugt of onderwerpt u. Zo gy tegen- ftand biedt, zullen wy , van zynentwegen, ,, uwe misdaaden ftraffen cn u verdelgen". Het komt ons voor, myn Heer, dat deeze taal, onderfteund door zo veele wonderwerken, ten hunnen behoeve verrigt, niets belachelyks behelsde. Indien zy, in plaats van deeze taal te voeren , gezegd hadden: „ gy lieden hebt vrugt„ baare landen, en wy hebben 'er geene : ftaat ons de uwe af, of wy zullen u allen over de ,, kling jaagen"; zouden zy niets tot de Kanaaniten gezegd hebben, dan het geen de Meden tot de Asfyriers, de Perfen tot de Meden, de Romeinen tot de Perfen , de Franken en Gothen tot de Romeinen , enz. alle veroverende Volken tot de veroverde Natiën zeiden. Waarom zyn deeze in uwe oogen lofwaardige Krygshelden, en geene ,, verfoeilyke Roovers"? Wy zien tusfehen hen fiegts één verfchil: het is, dat klaarblyklyke wonderwerken beweezen, dat de Hemel der Jooden veroveringen bekragtigde. Hen van „ Roovery" te befchuldigen , is, derhalven , God zeiven befchuldigen, of hun als eene byzondere misdaad toerekenen, het welk hun met bykans alle Volken der waereld gemeen is. Alle deeze verwytingen van Plompheid, van Onkunde, van Bygcloovighcid, van Woeker, M 3 van  ( i8* ) van Dievery, enz. welke gy zo dikmaals heihaald hebt, zyn, derhalven, ydel of valschren, als zodanig, eenen Wysgeer als gy,myn Heer, die voorgeeft, dat onpartydigheid en menfchenliefde zyne pen beftuuren, onwaardig. ZE-  ( 183 ) ZEVENDE UITT-REKZEL. Over de Bejnydenis. Misvattingen en Tegenftrydigheden van den geleerden Oordeelkundige omtrent het gebruik deezer plegtigheid onder de Hebreeuwen. De Befnydenis, myn Heer, is geen onderwerp, waar in gy wel geflaagd zyt. Gy hebt 'er dikwyls over gcfproken: doch nimmer zonder tot misvattingen en tegenftrydlghëden te vervallen, waar over men zich telkens verwondert in een Schryver van uwe verdiende. Het behaage u, myn Heer, dat wy u eenigen derzelve hier doen opmerken. Wy zullen een begin maaken met die gy begaan hebt omtrent het gebruik deezer plegtigheid onder de Hebreeuwen. Wy openen het Dittionnaire PhiloJophique , en wy leezen: TEXT. „ 'Er wordt in het Boek van Jofua gezegd, „ dat de Jooden in de Woestyn befneeden „ wierden". QDBionn. Philof. Art. Circoncifion.) VERKLAA'RING. „ 'Er wordt in het Boek van Jofua" juist voU komen het tegendeel gezegd. Aldaar wordt uitM 4 druk-  ( 184 ) drukkelyk verhaald, dat geen der Kinderen Israëls de Befnydenis hadt ontvangen in de Woestyn (*), dat Jofua, naa den doortogt door den Jordaan, en voor de verovering van Jericho, dezelve te Gilgal, in het beloofde Land, deedt befnyden; en dat deeze algemeene Befnydenis als eeneherftelling of tweede inftelling was van deeze Godsdienftige verrigting, welke in de Woestyn was afgebroken (f). Konde de tegenftclling, tusfehen het geen in het Boek van Jofua wordt gezegd, en tusfehen het geen gy hetzelve doet zeggen, wel volkomener zyn ? 't Was niet genoeg, dat gy het Boek van Jofua aannaaiende, hetzelve het tegendeel doet zeggen van het geen het zegt: gy fpreekt u zeiven op de alleruitdruklykfte wyze tegen. TEXT. „ De Befnydenis, dat Zegel van het Godlyk „ Verbond, werd in de Woestyn niet verrigt". (Verh. ovtr de Verdraagz.) VERKLAARING. „ Dus wierden" , volgens het DiStionnaire Fhilofophique, ,, onze Vaderen in de Woestyn „ befneeden", en volgens de Verhandeling over de Verdraagzaamheid, „wierden zy in deWoes- „ tyn (*) Jof. V: 5. De Autheur. (f) Aid. vs. 2, 3-  ( I85) „ tyn niet befnceden'' Maar dit is het niet alles : gy voegt 'er by, T E X T. „• Het naageflagt van Abraham wierdt niet „ vroeger befnceden, dan ten tyde van Jofua". (Di£t. Philof.) VERKLAARING. Wy zullen u wel haast doen zien, dat „ het „ naageflagt van Abraham befneeden wierdt „ vóór Jofua's tyd". Laaten wy , middelerwyl , aanmerken , dat „ de tyd van Jofua" niet eerder begint, dan naa den uittogt uit de Woestyn , en dat „ ten tyde „ van Jofua" het naageflagt van Abraham wierdt befneeden in het beloofde Land. Derhalven wierdt, volgens het zelfde Artikel van het DiEtionnaire, eenige regels hooger, het naageflagt van Abraham befneeden „ in de „ Woestyn" , en eenige regels laager , ,, in „ het beloofde Land", en eenige regels hoo„ ger, vóór Jofua" , en eenige regels laager, „ ten tyde 'van Jofua". Welke tegenftrydig,, heden! Gy zegt ergens, myn Heer, dat „ dé tegen„ ftrydighcden dikwyls worden overéén gebragt": breng deeze overéén, zo gy kunt. M 5 TEXT.  ( 186 ) TEXT. „ De Jooden , welke twee honderd en vyf „ jaaren in Egypten woonden, zeggen, dat zy „ zich in deezen tusfchentyd niet lieten befnyj, den". (Aldaar.) VERKLAARING. De Jooden hebben nimmer iet diergelyks gezegd , noch kunnen zeggen. In de daad, vermids Mofes, A'aron, en alle de Jooden, welke in de Woestyn ftierven, befneeden waren , en de Befnydenis niet ontvangen hadden in de Woestyn, gelyk de Schriftuur ons bcrigt , en gelyk gy zelve verzekert, zo bidden wy u , myn Heer, ons te zeggen, waar zy befneeden wierden. Laaten wy 'er byvoegen, dat, indien de Jooden „ geduurende hun twee honderd en vyf jaa-, „ rig verblyf in Egypten", de Befnydenis hebben verwaarloosd, dit een zeer kragtig bewys is, dat deeze gewoonte onder de Egyptenaarcn nog niet was vastgefteld; cn dat de Voorhuid niet, zo als gy voorgeeft, by hen „ een Voor,, werp was van afkeer cn veragtinge". Hoe is 't mogelyk, dat gy niet begreepen hebt, dat, van den eenen kant, te bewecren, dat de Jooden zich niet lieten befnyden geduurende de twee honderd en vyf jaaren, welke ke zy in Egypten woonden; en, van den anderen  C 187) ren kant, dat zy de Befnydenis van de Egyptenaaren ontleenden, zo veel is, als twee gevoelens te vereenigen, waar van het een het ander duidelyk omverre werpt. Zie hier iets nog zonderlinger. TEXT. „ De Befnydenis van Abraham hadt geen ge„ volg, en zyn Naageflagt wierdt eerst befnee„ den ten tyde van Jofua". (Aldaar.') VERKLAARING. , De Befnydenis van Abraham hadt geen ge„ volg" ! Weet gy dan niet, myn Heer, de plaatzcn uit Genefis, in welke gezegd wordt, dat Isma'él en Jfaac befneeden wierden (*); noch de aanfpraak der Kinderen van Jacob aan den Vader van den jongen Sichem ? Wy zullen deeze zaak niet kunnen doen, zeiden zy (t), dat wy onze Zuster aan eenen Man geeven zouden, die de Voorhuid heeft; want dat ware ons eene fchande. D~och hierin zullen wy u te wille zyn, zo gy wordt gelyk als wy, dat onder u befneeden worde, al wat manlyk is. Dan zullen wy u onze Dogteren geeven, en uwe Dogteren zullen wy ons neemen, en wy zullen met u woonen, en wy zullen tot één Volk zyn. Bewyst deeze aanfpraak niet klaar genoeg, dat de naakoomelingen van Abraham niet alleen het (*) Gen. XVII: 16. XXI: 4. De Autheur. (t, Gen. XXXIV: 14, 15 • 16. De Autheur.  ( 188 ) het gebruik der Befnydenisfe onderhielden, maar dat zy ook derzelver onderhouding als van eene onfchendbaare verpligting aanmerkten, en als een kenmerk, het welk hen van de andere Volken van Palestina onderfcheidde ? By deeze Texten zoudt gy nog hebben kunnen voegen, de. plaats uit het Boek Exodus, waar verhaald wordt , dat de Befnydenis aan den Zoon van Mofes wierdt bediend (*), toen zyn Vader op reize was, om weder te keeren na Egypten; als mede de plaats uit Jofua, alwaar uitdrukkelyk wordt gezegd, gelyk wy reeds hebben aangemerkt, dat de Israëliten, die in de Woestyn gefiorven waren, Cgevolglyk vóór de Befnydenis te Gilgal en vóór den tyd van Jofua) allen waren befneeden geweest (f). De Israëliten kwamen, derhalven, befneeden in Egypten ; en zy verlieten het insgelyks befneeden. Dus was het, dat „ de Befnydenis „ van Abraham geen gevolg had", en dat „ zy,, ne naakoomelingen eerst ten tyde van Jofua „ wierden befneeden". Maar, T E X T. „ 'Er wordt gezegd in het Boek van Jofua: „ lk heb u verlost van het geen u tot fmaad ver„ Jlrekte by de Egyptenaaren. Maar welke konde ?> dee- (*) Exod. IV: 25. De Autheur. (tJ Jof. V: 5. De Autheur.  ( i89) „ deeze fmaad zyn voor luiden, welke zich on„ der de Volken van Phenicië, de Arabiers cn de „ Egyptenaaren bevonden, dan alleen datgeen, „ het welk hen by deeze drie Volken veragt maakte ? Hoe beneemt men hun deezen fmaad ? „ Door hun een weinig van de Voorhuid te be,, neemen. Is dit niet de natuurlyke zin deezer „ plaatzc" ? VERKLAARING. 1. Gy kunt niet zeggen , dat de Voorhuid voor de Jooden eene fmaadheid was onder de Egyptenaaren en de Arabiers, dan op de onderftelling , dat deeze twee Volken de Befnydenis vroeger dan de Hebreeuwen hadden geoeffend. Dan, hier voor brengt gy geen een bewys by. Ziet gy niet, myn Heer, dat men, door dit te onderftellen, juist datgeen onderllelt, het welk in gefchil is? 2. Gy onderltelt, daarenboven , dat de Befnydenis, ten tyde van Jofua, onder de Phcniciërs in gebruik was. Doch onze gewydc Schryvers, die hen waarfchynelyk kenden, vertoonen ons dezelve overal, als een ten allen tyden onbefneeden Volk. Hebt gy, myn Heer, eenige bewyzen voor het tegendeel ?Gy plaatst, ongetwyfeld, de getuigenisfen van deeze Schryvers , die nabuuren van Phenicië waren, en van eene diergelyke gebeurtenisfe niet konden onkundig zyn, niet in denzelfden rang, met de getuige-  ( IS» ) gemsfen van herodotus, die een Vreemdeling was, en zeer lang naa deeze tyden heeft geleefd , en die, volgens uw eigen zeggen , „ wan„ neer hy iets verhaalt, het geen hem de Bar„ baaren , onder welke hy gereisd heeft, ge„ zegd hebben, zotheden verhaalt". 3. Op de plaats, welke gy aanhaalt, wordt gezegd; Ik heb den fmaad van Egypten van vlieden afgewenteld, (*) enz. Gy beweert, dat deeze woorden betekenen; „ Ik heb u verlost van het }, geen u tot fmaad verltrekte by de Egypte„ naaren". Maar is dit wel de zin van die plaats , en zoude men niet, met even veel, of zelfs met meer grond, aan dezelve eenen anderen zin kunnen hegten ? Wat zoude ons verhinderen, by voorbeeld, te beweeren , gelyk eenige Uitleggers gedaan hebben, dat de fmaad van Egypten niets anders is, dan de flaaverny van Egypten, zo dat God tot de Jooden zoude zeggen: „ Het kenteken, „ het welk gy in uw Vleesch hebt ontvangen, „ maakt u heden op eene byzondere wyze tot „ myn Volk, een Volk, het welk van niemand „ dan van my afhangt; en hangt het laatfte ze„ gel aan uwe Verlosfing". Of misfchien nog beter; „ dat deeze fmaad de Voorhuid zelve „ was, welke de Israëliten in de oogen des Heess ren veragt maakte, door hen te verwarren „ met de onbefneedene en onheilige Egypte- (*) Jof. V: 9. De Auehc.r. " ^  (; „ naaren" (*)? Deeze uitleggingen, myn Heer, zyn de uwe wel waardig, fchoon gy u zeiven daarover toejuicht, als over eene fraaije ontdekking. „ Is dit niet, zegt gy , de natuurlyke zin „ deezer plaatze"? Neen, myn Heer, hy is het niet , noch kan het zyn: want tot wien zoude deeze aanfpraak ingerigt zyn? Tot de Israëliten te Gilgal befneeden ? Zy hadden nimmer in Egypten gewoond. Tot hunne Vaderen ? Deezen waren aldaar befneeden; de Schriftuur leert het duidelyk. De Voorhuid konde, derhalven, voor geenen van beiden een voorwerp van fmaadheid zyn by de Egyptenaaren: cn zo het eene fmaadheid voor hunne Voorouderen geweest ware, wie belette hen zich te befnyden ? God hadt het hun gebooden, en de Egyptenaaren verbooden het hun niet. Zouden zy vrywillig in eene veragting zyn gebleeven, welke het hun zo gemaklyk was te vermyden ? (*) Indien dit de cigenlyke zin dier p'aatze zy, gelyk het zeker fchynt te weczen, is het een bewys , dat toenmaals de Egyptenaaren , ten minften het gros der Natie, nog onbefnceden waren. De Uitgeevers. ACHT-  C192 ) ACHTSTE UITTREKZEL. Over de Befnydenis. Of de Jooden de Befnydenis van de Egyptenaaren ontleend hebben. 'WJy ftaan u terftond toe,myn Heer, dat dit * gefchil den grond der Openbaaringe niet raakt: want, gelyk gy zeer wel aanmerkt (*), fchoon het zeker ware, dat deeze plegtigheid j, ouder was dan de Joodfche Natie, zoude God „ dezelve hebben kunnen heiligen; hy is meesj, ter om zyne zegeningen te hegten aan de te,, kens , welke hy verwaardigt te verkiezen". Het is, derhalven, volgens uwe eigen bekentenis , een gefchil alleen de Oordeelkunde raakende. Van hier, dat de Geleerden over dit onderwerp van verfchillende gevoelens zyn. Zommigen, en dit is het gevoelen der Jooden, der Arabiers , en van bykans alle Christenen, beweeren, dat Abraham en zyn Geflagt de Befnydenis vóór alle andere Volken geoeffend hebben. Anderen, en dus hebben 'er eenige geleerde Christenen, marsham, le clerc, en anderen, over gedagt, gelooven, dat zy van Egyptifche afkomst is. Ver- (*) Voyez DiSthnnnirt Philoftphiaut. De Autheur.  ( 193 ) Vermids het gevoelen deezer laatften u min gunftig voor de Jooden, en meer overeenkomftig Ichynt met uwe vooroordeelen tegen hen, blyft gy niet in gebreke het te omhelzen. Maar, ftaa ons toe dat wy het aanmerken, myn Heer, 'er ontbreekt veel aan dat gy het zo wel verdeedigt als zy. Valsch in zich zelve, of ten minften zeer onzeker zynde, wordt 't zulks nog meer in uwe handen. Zodanig is de kunst, waar mede gy het verdeedigt. §• I. Dat de Geleerde Oordeelkundige het gevoelen, 't welk hy verdeedigt, onwaarfchynlyk maakt. Indien de Hebreeuwen , zo als gy voorgeeft, myn Heer , de plegtigheid der Befnydenisfe van de Egyptenaaren ontleend hadden, zouden zy ze, ongetwyfeld, in Egypten verrigt hebben. Dus hebben 'er marsham, l e clerc en anderen, in naavolging van onze Schriften , over gedagt. Maar gy, myn Heer, die u hier omtrent niet altyd aan onze Schriften houdt, gy weet niet waar, of wanneer, de Jooden een begin maakten met het verrigten deezer plegtigheid. Gy weifelt, gy fpreekt u zeiven in dit ftuk, gelyk wy gezien hebben, op het allerzigtbaarst tegen. Alles wat gy weet, en wat gy beweert tegen het getuigenis van onze Heilige II. de ft,. N Boe-  ( W ) Boeken, en tegen het gevoelen der Geleerden, wier begrip gy verdeedigt, is, dat TEXT. „ De Jooden zich in Egypten niet lieten be„ fnyden". (Di£t. PUI.) VERKLAARING. De Jooden , derhalven, die, volgens u, de Befnydenis van de Egyptenaaren ontleenden , ontleenden dezelve niet geduurende hun lang verblyf in Egypten! Zy leefden onbefneeden, twee honderd en vyf jaaren, onder de befneedene Egyptenaaren, en zy namen deeze Egyptifche plegtigheid niet vroeger aan, dan veertig jaaren naa hunnen uittogt uit Egypten, toen zy van de Egyptenaaren niet meer afhankelyk waren , en met hun geene gemeenfchap hadden! T E X T. ,, De Voorhuid was een voorwerp van fmaad „ onder de Egyptenaaren". (Aldaar.) VERKLAAR ING. De Hebreeuwen, „ Slaaven in Egypten", hadden , derhalven , eene dringende beweegreden om „ hunne Meesters naa te volgen" ? Nogthans volgen zy ze, volgens u zeiven, niet naa: zy lée-  ( 195 ) leeven , twee honderd en vyf jaaren, in den „ fmaad" des Voorhuids , en laaten zich niet befnyden, dan toen de Voorhuid voor hun niet meer een voorwerp van fmaad was! Begrypt gy dit, gy, myn Heer, die zo veele dingen „ bo- ven uwe bevattingen" vindt? Maar de geheele waereld, myn Heer, zal het misfchien niet even eens bégrypen : men zou kunnen gelooven, dat deeze halftarrigheid der Hebreeuwen, van twee honderd en vyf jaaren in eene veragting te blyven, welke zy ontgaan konden, niet zeer waarfchynlyk is, en dat dit niets minder is dan een trap van waarfchynlykheid, gevoegd by het reeds niet zeer waarfchynlyk gevoelen van marsham en le clerc. §• n. Hy wederfpreekt een der Bewyzen, welke hy bybrengt voor het gevoelen, door hem verdeedigd. TEXT. „ Zoude het waarfchynlyk zyn, dat het oude „ en magtige Egyptifche Volk deeze gewoonte „ zoude hebben overgenomen van een klein „ Volk, welk het veragtte" ? (Aldaar.) VERKLAARING. Deeze redekaveling kan eenige kragt hebben op de onderftelling van marsham, le clerc N 2 en  C 196 ) cn anderen, maar zy verliest iets in uwe ichriften. Gy fpreekt aldaar niet altyd zo voordeelig van de Egyptenaaren. Gy fchynt dit vergeeten te hebben, myn Heer; het is goed dat men 't u te binnen brenge. Zie hier wat gy 'er van zegt: TEXT. j, Men heeft de Egyptenaaren zeer geroemd; „ ik ken geen veragtlyker Volk". (Di£t. Phil. Art. apis.) ,, De Egyptenaars, een ten allen tyde veragt„ lyk Volk". (Verhand, over de Verdraagz.) VERKLAARING. Dit is het niet, naar 't fchynt, waar door men ons overtuigen zal, dat de Jooden de plegtigheid der Befnydenisfe van de Egyptenaaren ontleenden. Men volgt ligt een Volk naa, waar voormen agting heeft; maar men volgt niet eveneens een „ veragtlyk" Volk. Gy ziet het, myn Heer, de tegenftrydigheid benadeelt het bewys. Voor 't overige, zal men zich, zonder twyfel , hier verwonderen, hoe vaardig uwe verbeelding uwen wenfchen ten dienfte ftaa, en hoe zy aan de voorwerpen de kleuren weete te leenen, welke gy op het oogenblik noodig hebt. Zegt men u, dat onze Vaderen, in de School der Egyptenaaren opgevoed, eenige kennis van JKunften en Weetenfchappen konden hebben ? „ De  C i97 ) „ De Egyptenaars zyn het vtragtlykfte Volk", „ een Volk, ten allen tyde veragtlyk". Wilt gy bewyzen, dat de Egyptenaars van de Hebreeuwen niets ontleend hebben? „ De „ Egyptenaars waren een groot volk, eene oude „ en magtige Natie, en Egypten een Koninkryk, „ dat al zints lang gebloeid hadt, toen Abraham „ derwaards vertrok, enz. (*). Ondertusfchen, myn Heer, is het bezwaarlyk , dat deeze Hellingen alle te zamen waar zyn. Indien de Egyptenaars een „ oude en „ magtige - Natie" waren, was dit geen „ ver„ agtlyk Volk"; of zo het „ een ten allen tyde „ veragtlyk Volk" ware, was het nimmer,, eene „ magtige Natie", noch een „ bloeiend Ko„ ninkryk". Zich zeiven tegen te fpreeken is het middel niet om te overtuigen. §• HL Hy beroept zich op het gezag van herodotus, en hy werpt het om verre. Naar het voorbeeld van marsham, l e clerc en anderen, beroept gy u, myn Heer, op het gezag van herodotus, een Heidensch, Gricksch, en niet volkomen gelyktydig Gefchiedfchryver, doch die evenwel niet laater fchreef dan (*) Voyez Dictie». Philofoph. & Vhilofoph. de fHijieire, Art. AIKAHAH,CUCCNC[SION, EGYFTIENS, &C. De Autheur. N 3  ( 198 ) dan veertien honderd jaaren naa de inftelling der Befnydenisfe onder de Hebreeuwen, omtrent duizend jaaren naa Mofes. Dit getuigenis, gelyk men ziet, zoude zeer eerwaardig zyn : maar, het geen le clerc en marsham niet gedaan hebben, gy neemt op u om alles te zeggen het geen dienen kan om het te verzwakken. Deeze Griek is, volgens u, TEXT. „ Een fprookjes-verdichter, een verteller van „ belachelyke verdichtzels , bekwaam om de „ Kinders te vermaaken, en door Redenaars by„ één geflanst te worden". (Di£t. Phil.) VERKLAARING. Zie daar, myn Heer, „ den naauwkeurigen „ en waarfpreekenden" Gefchiedfchryver, (dus noemt gy zelve hem fpottender wyze) welken gy over fielt tegen den Pentateuchus, tegen het Boek van Jofua en de geheele Overlevering der Jooden, der Arabiers en der Christenen. Zodanig is het vertrouwen, het welk gy ons leert ftellen in zyn getuigenis. Maar , zegt gy, indien herodotus, van tyd tot tyd, fprookjes van 't rood Kousje" vertelt, TEXT.  ( io9 ) TEXT. „ Wanneer hy fpreekt van het geen hy ge„ zien heeft van de gewoonten der Volken, „ welke hy bezogt, van Oudheden, welke hy „ geraadpleegd heeft, fpreekt hy tot Mannen". (Aldaar.) VERKLAARING. Zeer wel. Maar, myn Heer, hadt herodotus de inftelling der Befnydenisfe onder de Hebreeuwen , of zelf onder de Egyptenaaren gezien ? Neen, zult gy antwoorden; maar hy ,, hadt „ geraadpleegd". Met wie?Met de Egyptenaaren ? Men kan het getuigenis wraaken van „ dit „ Volk, dwaaslyk verzot op zyne harsfenbeel„ dige oudheden, en belachelyk jaloersch om „ gehouden te worden alles geleeraard te hebben „ aan andere Volken, en 'er niets van te heb„ ben geleerd (*)". Met hunne Priesters ? Gy verzekert, dat „ alles, wat hy van de Priesters „ van Egypten heeft, valsch is (f)". In ernst, myn Heer, wat ftaat wilt gy dat men maaken zal op een buitenlandsch Schryver, die (*) Zie Defenfe des Ihres de 1'Ancien Testament, een voortreflyk Werk, het welk wy den Heer de voltaire nodigen ten laaiden eens te Icezen. De Autheur. (t) Voyez Melanges, Tom. II. Chap. XLVII. De Autheur. N 4  ( SCO ) die lang daar naa geleefd heeft, die geene andere getuigen bybrengt, dan die door belang gedreeven wierden , en welken gy zelve zo dikmaals tragt verdagt te maaken ? §• IV. Hy vertaalt de plaats van herodotus, welke hy aanhaalt, kwalyk. Laat ons ondertusfchen onderzoeken, hoe gy herodotus vertaalt, naa 'er alvoorens van gefproken te hebben in zulke gunftige bewoordingen , en zo gefchikt om hem het vertrouwen uwer Leezeren te doen verdienen. Om u met den eerften opflag te doen bemerken, hoe naauwkeurig en getrouw uwe Vertaaling zy , zullen wy u, van den eenen kant, onder 't oog brengen wat herodotus zegt, en, van den anderen kant, wat gy hem doet zeggen. TEXT. Wat herodotus zegge. De Colchen fchynen uit Egypten afkomftig te zyn. Ik zeg het om dat ik zelve 'er zo over heb geoordeeld, vóór dat ik het van anderen heb hoo. Wat de Heer de voltaire hem doe zeggen. Het fchynt, dat de inwooners van Colchis uit Egypten afkomftig zyn. Ik oordeel 'er liever zelve over, dan van hooren zeggen; want ik heb  ( 20 horen zeggen. Want my willende verzekeren , of myne gisfing gegrond ware, heb ik de twee Volken ondervraagd , en bevonden, dat de Colchen meer van de Egyptenaaren hadden onthouden, dan de Egyptenaars van de Colchen. De Egyptenaars zeiden my, dat de Colchen een fmaldeel van het Leger vanSefostris waren ; en ik giste het insgelyks , niet alleen om dat zy van eene door de Zon verbrande kleur zyn, en gekroesde hairen hebben, (het geen niets bewyst , naardien andere Volken dezelve ook hebben), maar wel voornaamlyk, om dat de (Volken van Egypten, 'van Colchis en Ethiopië de eenige op den Aardbodem zyn , die zich ten allen tyde hebben laaten bcfnyden: want de ) heb bevonden, dat men in Colchis meer geheugen hadt van de oude Egyptenaaren, dan men zich in Egypten van de oude gewoonten van Colcos konde te binnen brengen. Deeze bewooners van de oevers der Zwarte Zee gaven voor , eene Volkplanting te zyn door Scfostris opgeregt; wat my betreft, ik giste het, niet alleen om dat zy van de Zon verbrand zyn , en dat zy gekruld hair draagen, maar om dat de volken van Colchis , van Egypten en van Ethiopië de eenige op den Aardbodem zyn , die zich hebben doen befnyden ten allen tyde : want de Phenicicrs en die van Palestina erkennen, dat zy de BeN 5 %•  ( de Pheniciers en de Syriers van Palestina erkennen zelve , dat zy deeze gewoonte van de Egyptenaaren hebben. En de Syriers, die op de oevers van den Thermodon en van den Parthenius woonen, zo wel als de Macrons hunne buuren, erkennen, dat zy ze korten tyd geleeden van de Colchen overgenomen hebben. Deeze zyn de eenige Volken der waereld , die zich laaten befhyden; waar in zy den Egyptenaaren fchynen hun gebruik naa te volgen. Wat de Egyptenaaren en de Ethiopiers aangaat , ik zou niet kunnen zeggen, welke der twee Volken deeze gewoonte van het ander heeft ; want zy fchynt by beiden oud te weezen. Nogthans geloof ik, dat de Ethiopiers , 202 ) fnydenis van de Egyptenaaren overgenomen hebben. De Syriers , die tegenwoordig aan de oevers van den Thermodon en van Parthenie woonen, en de Macrons hunne buuren , erkennen, dat het niet lang geleeden is , zints zy zich naar dit Egyptisch gebruik, gefchikt hebben. Hier door is het inzonderheid, dat zy voor Egyptenaaren van afkomst erkend worden. Betreffende Ethiopië en Egypten , vermits deeze plegtigheid zeer oud is onder deeze beide Naden , zoude ik niet kunnen zeggen , welke van beiden de Befnydenis van de anre heeft overgenomen: nogthans is het waarfchyn-  C 203 ) piers , die op Egypten fchynlyk, dat de Ethiohandelden , 'er dit ge- piers dezelve van de bruik van ontleenden; Egyptenaaren ontleen, even gelyk de zulken den, gelyk , van den ander Pheniciers, als met deren kant, de Phenide Grieken Handelen, ciers het gebruik hebben ophouden deeze Egyp- afgefchaft om de nieuw tifche plegtigheid naa gebooren Kinderen te bete volgen , en hunne fnyden, zints zy meer Kinderen niet meer be- gemeenfchap met de fnyden. Herod. Lib. II. Grieken gehad hebben. VERKLAARING. Indien het noodzaaklyk is, naauwkeurig en getrouw te zyn in het vertaaien van eene plaats, het is 't inzonderheid, wanneer men zich op het getuigenis van dezelve beroept, en 'er gevolgen uit denkt af te leiden. Gelooft gy, myn Heer, dat gy den Text van herodotus getrouwlyk hebt vertaald , en hem niets hebt doen zeggen, dan het geen hy zegt ? Laat ons hier over een weinig uitweiden. „ Ik oordeel 'er liever zelve over, dan van „ hooren zeggen". De meening van herodotus is, dat hy uit de overeenkomftige trekken (*), welke hy tusfehen de bewooners van Col- (*) Deeze trekken bepaalden zich niet by hunne verbrande kleur en hun gekroesd hair. Herodotus brengt 'er neg veele anderen van by , als de taa! , de zeden, de wyze van het Vlas te bewerken. De Uitgeevers.  C 204 ) Colchis en de Egyptenaaren zag, giste, dat de Colchen uit Egypten afkomftig waren; en dat deeze gedagte hem was ingevallen, vóór dat iemand hem van hunne Egyptifche afkomst hadt gefproken. Dit is duidelyk de zin der woorden proteron é akoufas. Doch gy hebt of deezen zin niet begreepen, of gy hebt het niet dienftig geoordeeld dien over te brengen. Dit is reeds eene onnaauwkeurigheid : zie hier nog iets meer. „ In Colchis hadt men meer geheugen van „ de oude Egyptenaaren, dan men zich inEgyp„ ten van de oude gewoonten van Colcos konde ,, te binnen brengen". Van waar hebt gy, myn Heer, deeze „ oude Egyptenaaren" en deeze „ oude gewoonten van Colcos" gekreegen ? 'Er wordt in den Grondtext van herodotus noch van de „ oude Egyptenaaren" , noch van de „ oude gewoonten van Colcos" gefproken. En wat wilt gy zeggen met uwe „ oude ge„ woonten van Colcos" ? De oude gewoonten van Colcos , eene Egyptifche Volkplanting , moesten, volgens uwen Schryver, de ,, gewoon„ ten van Egypten" zyn. Hoe, myn Heer, hadt men in Egypten geen geheugen van de gewoonten van Egypten ? Men hadt in Egypten, ten tyde van herodotus , geen geheugen van de gewoonte der Befhydenisfe, welke de Colchen van Egypten hadden overgenomen, en die de Egyptenaars ten tyde van herodotus  ( 205 ) tos onderhielden! Wel! myn Heer, hoe wonderlyk doet gy herodotus redeneeren! Uwe „ oude gewoonten" van Colcos zyn, derhalven , niet alleen eene onnaauwkeurigheid , een verkeerde zin; het is, zo gy 't ons belieft te vergeeven, van zin ontbloot: of, om Engelsen met u te fpreeken , om dat gy zo veel van 't Engelsch houdt , het is 't geen de Engelfchen met nadruk nonfenfe , (on-zin , vartaai) noemen. ,, Deeze bewooners van de oevers der Zwar,, te Zee gaven voor eene Volkplanting te zyn ,, door Sefostris opgeregt". Deeze „ bewoo,, ners van de oevers der Zwarte Zee" zyn eene iierlyke omfchryving om 'er de Colchen door aan te duiden. Maar, let 'er op, myn Heer, gy fchryft aan de Colchen toe, het geen onze Schryver van de Egyptenaaren zegt. By herodotus zyn het de Egyptenaars , die voorgeeven, dat de Colchen eene Volkplanting zyn door Sefostris opgeregt. Dit maakt eenig onderfcheid, vooral by die geenen , welke agt geeven op de Egyptifche trotsheid. „ Ik giste het, niet alleen om dat zy van de ,, Zon verbrand zyn, en dat zy gekruld hair draa,, gen, maar ook om dat de Volken van Cql„ chis, van Egypten, enz." Hier, myn Heer, merkt herodotus aan , dat ,, de verbran„ de kleur der Colchen en hun gekroesd hair" niet bewyzen, dat zy van Egyptifche afkomst zyn:  ( 206 ) zyn: dit bewyst niets (*), zegt hy, touto es du. den anékei. Waarom deeze aanmerking verzweegen? Zy is keurig, van gewigt: 'er volgt uit, dat herodotus niet vermoedde het geen gy als zeker opgeeft , dat de gelykheid of het verfchil van kleur of hair genoeg is om te bewyzen , dat men van het zelfde öf van een verfchillend geflagt van menfchen is: eene groote en verhevene ontdekking, waar voor de Natuurlyke Historie u verpligt is! Indien de aanmerking, welke gy verzwygt, u mishaagd hebbe, myn Heer, zy konde anderen behaagen : het ware goed, dezelve voor hun niet te verbergen. „ De Pheniciers en die van Palestina", enz. In het Grieksch ftaat: en de Syriers van Palestina. Dus duidt herodotus de Jooden aan, wier naam hy zelfs, waarfchynlyk, niet kende : een bewys, dat hy eene grondige kennis had van den oorfprong hunner gewoonten ! „ Erkennen zelve, dat zy de Befnydenis van „ de Egyptenaaren overgenomen hadden". Hoe wist herodotus dat? Hadt hy hen over dit ftuk ondervraagd ? Zegt hy, dat hy van hun de erkentenis heeft, welke hy hun in den mond geeft? (*) Het is, derhalven, uit onoplettendheid, of om met herodotus te fpotten , dat de doorlugtige Schryver verzekert (Phil. de FUift. Art. ie t'Egypte) dat h e r od o t u s geloofde, dat de Colchiers uit Egypten afkomftig waren , „ om dat hy „ gezien hadt, dat ze verbrand van tronie waren, en krul hair „ droegen". De Uitgeevers,  ( 2°7 ) geeft? Neen, myn Heer; men kan, derhalven, dezelve in twyfel trekken. j, De Syriers, welke heden aan de oevers van ,, den Thermodon en van Parthenie woonen". „ En van Parthenie!" Ten minften een drukfout, in de nieuwe uitgave te verbeteren. Wy verwittigen 'er u van, myn Heer, om dat deeze feil uit het DiStionnaire Philofophique is overgegaan in het Raifon par alphabet. ,, Erkennen, dat het niet lang geleeden is, „ zints zy zich naar deeze Egyptifche gewoon„ te gefchikt hebben". In het Grieksch ftaat: deeze gewoonte der Colchen. Dus fchryft gy, om uwe Egyptifche denkbeelden te handhaaven , Egypten in plaats van Colchen. Men kan een Schryver niet naauwkeuriger vertaaien! gy zult het Modél zyn, myn Heer, voor getrouwe Vertaalers! Indien deeze Syriers van den Thermodon en van den Parthenius in de daad Syriers waren, door de Koningen van Asfyrie uit het Koninkryk van Damascus weggevoerd, en na de uiterfte grenzen van hun Gebied gezonden, zoude hunne bekentenis niets tegen de Jooden bewyzen. Indien het, gelyk eenige Geleerden denken, een gedeelte van de tien Stammen was, door TiglatPhilezer en door Salmanefer weggevoerd, begrypt men dan, dat deeze Israëliten, die geduurende zo veele Eeuwen de Befnydenis onderhouden hadden, hebben kunnen zeggen, dat zy  ( 208 ) zy dezelve van de Colchen, hunne nieuwe buuren , hadden ? ,, Hier door is het inzonderheid, dat zy voor „ Egyptenaaren van afkomst erkend worden". Gy hadt de Colchen, de Syriers van Palestina, de Syriers van den Thermodon en de Macrons hunne buuren opgenoemd. Meent gy, myn Heer, dat alle deeze Volken „ uit Egypten afkomftig" waren, en dat herodotus dit zegt? Hy gist het wegens de Colchen; maar hy zegt het niet van de Syriers van Palestina, noch van die ,, van den Thermodon" , niet meer dan van „de „ Macrons hunne buuren": hyzegt alleen, dat, in het onderhouden der Befnydenisfe , deeze Volken de Egyptenaaren fchynen naa te volgen, phainontai poiountes kata tauta: het geen zekerlyk niet betekent, „dat zy uit Egypten afkom„ ftig waren". Het is, derhalven, een verkeerde zin. Zie daar waar op gy uw gevoelen bouwt! Maar verkeerde zinnen, myn Heer, zyn geen bewyzen. Deeze misflag, die ons- in 't eerst uwenthalven verbaasd hadt, doet ons niet meer verwonderd flaan: wy hebben 'er den grond van ontdekt; dezelve ligt in den Latynfchen Vertaaler, dien gy ter goeder trouwe volgt, en die u verleid heeft. Zie hier, derhalven, u op de daad betrapt, en 'er is geen middel om 'er u van te zuiveren. Gy behandelt herodotus eveneens als onze gewyde Boeken: gy vertaalt hem naar de La- tyn-  ( 2C9 ) tynfche Vertaaling. Dan, voor te geeven, dat men Grieksch verftaat, dat men Hebreeuwsch verftaat, enz. en uit het Latyn te vertaa'en, zonder een oog in het oorfpronklyke te flaan gy gevoelt, myn Heer, wat men 'er van zoude kunnen zeggen : 't is genoeg; wy zyn Jooden ; wy houden ons ftil. Hoe veel Christen Oordeelkundigen zouden zich zo ftil niet houden (*) ! De Pheniciers hebben het gebruik afgefchaft „ om hunne riieuwgebooren Kinderen te befnyden". Men zoude u kunnen betwisten, myn Heer, of het Grieksch woord van herodotus, toon epiginomenoon , „ nieuwgcbooren" Kinderen betekene: en ftaande houden, dat het op zyn meest betekene, Kinderen den Pheniciers gebooren zedert hunne gemeenfchap met de Grieken, of alleen en waarfchynlyk nog beter, hunne Kinderen; dat dit de zin van herodotus is, en dat gy hem ontydig een anderen opdringt. Doch wy moeten niet in gebreke bjyven om u ten minften te doen opmerken, dat zo het onder de Pheniciers een gebruik ware, hunne 3, nieuwgebooren" Kinderen te befnyden, dit wel een bewys zoude kunnen weezen, dat zy de Befnydenis van de Hebreeuwen en niet van de Egyptenaaren hadden : want de Hebreeuwen be- (*) Voyez Supplement a la Thilofophie de CHijleire, la Defenft des Livrts de f ancien Testament, &c. De Autheur, II. DEEL. O  ( aio ) befneeden hunne nieuw gehoor en Kinderen, daar de Egyptenaars dit uitftelden tot dat de hunne dertien of veertien jaaren oud waren. §• V. Hy fpreekt herodotus tegen in een voornaam gedeelte van het verhaal zelf, waar op hy zich grondt, den togt van Sefostris. Dat herodotus, die den togt van Sefostris na Colchis voor onwederfpreeklyk hieldt, ge loofd hebbe, dat de Colchen uit Egypten afkomftig waren, hier over verwondert men zich niet: deeze twee gevoelens zyn natuurlyk aan elkander verbonden; het een verklaart het ander en ftrekt het ten fteun. Maar heeft men geene reden om verbaasd te ftaan, wanneer men u, myn Heer, van den eenen kant , in het Diclionnaire Philofophique, u ziet beroepen op het getuigenis van herodotus, raakende de Befnydenis en de Egyptifche afkomst der Colchen ; en, van den anderen kant, in de Philofophie de VHifloire, de weczenlykheid van den togt van Sefostris beftryden ? Het is, zegt gy, TEXT. ,, Een verdichtzel , een vertelzeltje , een „ fprookje van 't rood Kousje". (Phil. de VHifl. Addit. &c.) VER-  ( 211 ) V E R K L A A R I N G. Gy vaart voort, myn Heer, met den Vader der Gcfchiedenisfe, en zyne verhaalen, zeer deftig te behandelen ! Gy houdt,.by aanhoudenheid, dezelfde wyze van ons zyn gezag te leeren eerbiedigen en ftaat maaken op zyn getuigenis. De togt van Sefostris is „ een verdichtzcl, een vertelzeltje, enz." Zouden wy u durven vraagen, waarom ? TEXT. „ Het zyn de Volken van 't Noorden welke de „ Volken van 't Zuiden te onderbrengen, en „ niet de Volken van 't Zuiden welke die van „ 't Noorden te onderbrengen". (Hifi. Gener.) VERKLAARING. Eene zwakke reden, myn Heer, welke herodotus niet zoude hebben laaten gelden, en die door de Gefchiedenis gelogenftraft wordt; getuigen de Romeinen, de Arabiers, enz. Maar, TEXT. „Herodotus verhaalt, dat Sefostris uit „ Egypten vertrok met oogmerk om de geheele „ aarde te veroveren; maar het oogmerk om de „ geheele aarde te veroveren , is Kasteelen in „ de lucht bouwen". (Aldaar.) O 2 VER-  ( 212 ) VERKLAAR ING. Het is zo, het ontwerp naamlyk om de geheele aarde te veroveren, zo als gy dit opvat, de twee Halfronden, den gantfchen Aardkloot. Maar i. Was de geheele aarde bekend by de „ veragtlyke" Egyptenaaren? 2. Het zou een Kasteel in de lucht te bouwen kunnen genoemd worden , indien iemand „ de waereld, de ge„ heele waereld" , in den letterlyken zin genomen , wilde vermeesteren. Maar hoe kan een doorkundig Schryver , een Schryver van fmaak, als de Heer de voltaire, eenefiguurlyke uitdrukking naar de letter opvatten ? Wie weet niet, dat deeze uitdrukking niets anders betekent, dan zyne veroveringen wyd en zyd uitftrekken ? In deezen zin verftaat men dezelve , en 'er is geene ongerymdheid in; anders zoudt gy, wanneer gy zeide, dat de Leerlingen van Mahometh, „ zints hunne eerfte overwin„ ning, de verovering der waereld hoopten (*)", eene ongerymdheid gezegd hebben , iets waar toe gy niet in ftaat zyt, of gy zoudt uwe Helden befchuldigd hebben van Kasteelen in de lucht te bouwen, het welk belachelyk zyn zoude. Voor (*) Voycz Hifi. Generale, Tom. I. Chap. IV. De doorlugtige Schryver verklaart zelve deeze uitdrukking: cle geheele aarde vereveren , zegt hy , dat is te zeggen , de nabuurige Provinciën veroveren. Dan, zich v oor te ftellen de nabuurige Volken te oneer te brengen , en zyne veroveringen allengskens uit te breiden, is dat, in een „ m>igtig Monarch*', een ontwerp om Kasteelen in de lucht te bouwen? De Uitgeevers.  C 213) Voor 't overige, hebben wy niet voor, hier de 7.ekerheid van den togt van Sefostris vast te ftellen, waar by wy geen belang hebben. Wy zullen ons vergenoegen met aan te merken , dat dezelve niet in 't wild en zonder bewys door herodotus verhaald wordt; dat hy 'er tot getuigen van bybrengt niet alleen de Egyptifche Priesters, maar ook de Gedenktekens, die ten zynen tyde nog in weezen waren, en welke hy met zyne eigen oogen gezien hadt, die Standbeelden , die Pylaaren, van welke hy fpreekt, bezet met Opfchriften in Egyptifche Karakters , enz; dat zyn verhaal bevestigd wordt door diodorus van Sicilië, en door een groot getal oude Schryvers; en dat Oordeelkundigen van den cerften rang deezen togt befchouwen als eene ontcgenzeggelyke Gebeurtenis, ten minften wat het weezenlyke der zaake betreft (*). Maar indien iemand 'er de waarheid van kan beftryden, gy zyt het niet, myn Heer. Waarom? (*) Dus fpreekt 'er de Abt micnot over,in het laatlte Deel der Memoires de l'Academie des Belles-Lettres. Men vindt aldaar insgelyks eene zeer goede Verhandeling van den Heer dupdi, tot antwoord op eenige zwaarigheden tegen deezen togt ingebragt, door den geleerden Schryver van de Origine des Arts, des Sciences & des Loix. Zie insgelyks Defenfe de la Chronologie eontre le fyfléme de Newton, door den Heer fr er et. Het komt ons voor, dat men met eenig voordeel dusdanige getuigenisfen tegen dat van den Heer de voltaire zou kunnen inbrengen. De Autheur. O 3  ( 214 ) om? Om dat te weigeren herodotus te gelooven , ,, wanneer hy fpreekt van Oudheden, wel„ ke hy onderzogt heeft", gelyk hy dit gedeelte der Gefchiedenisfe onderzogt hadt, is u zeiven tegenfpreeken, en regelrecht tegen uwe beginzels aangaan; om dat de Befnydenis en de Egyptifche afkomst der Colchen ftaande te houden, en den togt van Sefostris te beftryden, is een gevoelen omhelzen en ontkennen 't geen hetzelve waarfchynlyk maakt; om dat den togt van Sefostris te beftryden, en de Befnydenis en de Egyptifche afkomst der Colchen, gelyk gy doet, te willen verklaaren door een gewaanden inval van dit Volk in Egypten, is plompelyk eene waarfchynlyke en wel bevestigde gebeurtenis verzaaken, om u op te houden met een ydel denkbeeld , een harsfenfchim, waar voor gy geen het minfte zeker bewys hebt; eindelyk, om dat deeze gewaande inval, onderfteld zynde dat dezelve waar zy, zeer kwalyk, ten minden op uwe beginzels , den oorlprong der Befnydenisfe onder de Colchen zoude verklaaren : want men zoude moeten zeggen, dat „ het overwinnend Volk „ het tot flaaverny gebragte Volk hadt naage„ volgd" , het geen gy voor „ ongerymd" houdt ; en dat 't het hadt naagevolgd in eene pynlyke, en, volgens u, zeer onnutte plegtigheid , het geen niet gelcofiyk is. Maar al genoeg en misfchien te veel over herodotus. Gy vertaalt hem kwalyk, en gy fpreekt  ( 215) fpreekt hem tegen ;gy kunt 'er, derhalven,geenerlei voordeel uit trekken. Laat ons tot josephus overgaan. §• VI. Hy fchryft josephus eene bekentenis toe, welke deeze Gefchiedfchryver niet doet. Eene der redenen, welke gy bybrengt, om te bewyzen, dat de Hebreeuwen van de Egyptenaaren de plegtigheid der Befnydenisfe ontleend hebben, is eene bekentenis door josephus gedaan. T E X T. „ Flavius josephus erkent, in zyn Ant„ woord op apio , I Boek, 22 Hoofdft. met „ ronde woorden, dat het de Egyptenaaren zyn, „ die aan andere Volken geleerd hebben zich „ te doen befnyden, gelyk herodotus ge„ tuigt". (Philof. de l'Hift.) VERKLAARING. Neen, myn Heer, josephus erkent niet „ met ronde woorden", dat het de Egyptenaaren zyn, die aan andere Volken geleerd hebben zich te laaten befnyden ;hy haalt herodotus aan, zonder hem tegen te fpreeken, om dat zulks zyn oogmerk niet was; maar hy doet daar omtrent geencrlei bekentenis: alles wat hy uit O 4 1 de  ( 216 ) de plaats van herodotus befiuit, is, dat de Jooden by deezen Gefchiedfchryver niet geheel onbekend waren , 't geen blykt waar te zyn. De voorgewende „ bekentenis met ronde „ woorden", welke gy josephus toefchryft, is, derhalven, eene misvatting, of, zo wy het durfden zeggen, iets min verfchoonbaar dan eene misvatting. §• VII. Andere bewyzen, welke hy bybrengt, weerlegd. By het getuigenis van josephus voegt gy dat van clemens van Alexandrie. T E X T. ,, Clemens van Alexandrie verhaalt , dat „ pythagoras, onder de Egyptenaaren rei„ zende, verpligt was zich te doen befnyden, ,, om tot hunne Geheimenisfen te worden toe„ gelaaten. Men moest dan volftrekt befneeden ,, worden om onder het getal der Egyptifche „ Priesters te koomen". (Di£t. Phil.) VERKLAARING. Ja, ten tyde van pythagoras ; maar 'er was nog al eenige tyd verloopen, myn Heer, tusfehen abraham cn pythagoras. Een tusfchcntyd van omtrent twaalf honderd jaaren is, ongetwyfeld, lang genoeg, dat 'er eene plegtigheid  ( 2i7 ) heid in eene Natie ingevoerd worde; en deeze plegtigheid konde, ten einde van tien Eeuwen, door de Egyptifche Priesters, aan eenen Vreemdeling wel opgedrongen worden als van eene zeer hooge oudheid. Maar, TEXT. „ Men moest befneeden zyn om onder het „ getal der Egyptifche Priesters te worden toe„ gelaaten. Deeze Priesters waren in weezen, „ toen Jofeph in Egypten kwam. De Regee„ ringsvorm was zeer oud, en de oude plegtig„ heden van Egypten wierden met de zorgvul„ digfte naauwkeurigheid onderhouden". (Aldaar.') VERKLAARING. Deeze Priesters „ waren in weezen, toen Jo„ feph in Egypten kwam": maar waren zy toen reeds befneeden ? „ De oude plegtigheden van „ Egypten wierden met naauwkeurigheid onder„ houden": maar was de Befnydenis eene van deeze „ oude plegtigheden" ? Dit is 't het geen gy moest bewyzen, myn Heer, en het geen gy niet bewyst. 't Is zeker, dat Jofeph, toen hy in Egypten kwam, befneeden was;niet minder zeker is het, dat zyne Broeders en hunne Kinderen insgelyks befneeden waren, en dat hunne naakoomelingen O 5 in  C 218 ) in dit gebruik volhardden al dien tyd, welken ,,zy in Egypten bieeven. Zy hadden het, derhalven , niet van de Egyptenaaren ontleend. Maar, zegt gy, TEXT. „ Abraham reisde in Egypten, het welk zedert lang een Koninkryk was, dat door een „ magtig Koning wierdt beheerscht. Niets be3, let, dat in dit zo oud Koninkryk de Befnyj, denis langen tyd in gebruik geweest is, vóór 33 dat de Joodfche Natie tot Hand gebragt « wierdt.". (Dz'fï. PUI.) VERKLAARING. Indien niets het ,, belette", niets bewyst het ook. Men vraagt u bewyzen, en gy antwoordt, dat „ niets het belet" : deeze manier van bewyzen is overtuigende! ,, Niets belet" ! Maar hebt gy ééne aanmerking wél gemaakt, myn Heer ? Zy is deeze, dat Abraham zich niet liet befnyden, dan twintig jaaren naa zyne te rugkomst uit Egypten, in den ouderdom van negen en negentig jaaren. Indien hy zich liet befnyden in naavolging der Egyptenaaren , waarom wagtte hy 'er zo lang mede ? Waarom volgde hy ze niet naa terwyl hy onder hen woonde ? Is het te bégrypen, dat hy, in naavolging van hun, twintig jaaren naa dat hy hen  C 219 ) hen verlaaten hadt, in een zo gevorderden ouderdom , eene zo gevaarlyke bewerking heeft . willen ondergaan, of dat hy tot een Zegel van zyn Verbond met den Heere, en tot een onderfcheidcnd Kenteken zyner naakoomelingen, eene plegtigheid zoude hebben aangenomen, die al zints langen tyd by eene nabuurige Natie in gebruik geweest was ? Zie daar, myn Heer, redenen , die wel zouden kunnen „ beletten" te gelooven, dat de Befnydenis toen reeds in Egypten was ingevoerd. Voeg hier by, dat in het Boek Genefis aangemerkt wordt, dat Abraham alle zyne Dienstknegten liet befnyden (*), en dat 'er onder dezelven ook Egyptenaaren waren (f); dat de Philiftynen, eene Egyptifche Volkplanting, in onze gewyde Schriften onbefneedenen genoemd worden (§): twee waarheden, waar uit men insgelyks zoude kunnen befluiten, dat de Befnydenis onder de Egyptenaaren niet in gebruik was noch „ ten allen tyde", noch ten tyde van Abraham. Maar, TEXT. ,, Vóór Jofua's tyd namen de Israëliten, vol,, gens hunne eigen bekentenis, veele gewoon3, ten van de Egyptenaaren over: zy volgden ,, ze (*) Zie Gen. XVII: 27. De Autheur. (f) Zie Gen. XII: 16. De Autbeur. (%j Zie 1 Sam. XVII: 16. XVIII; 24. Jtc. De Autheur.  ( 220) „ ze naa in veele plegtigheden, in de Vasten, „ de afwasfchingen, enz." (Aldaar.) VERKLAARING. Zonder u toe te ftaan, myn Heer, dat de Israëliten, „ volgens hunne eigen bekentenis", van de Egyptenaaren alle de gewoonten, welke gy optelt , hebben overgenomen, zoude men kunnen erkennen, dat zy 'er eenige gebruiken van ontleend hebben. Maar is dit een bewys, dat zy 'er eene plegtigheid van overgenomen hebben, aangaande welke het niet zeker is, of dezelve vóór hen in Egypten bekend ware ? §. VIII. Dat het niet 'waarfchynlyk is, dat de Israëliten de Befnydenis van de Egyptenaaren ontleend hebben. Gy hebt, derhalven, geenerlei bondig bewys bygebragt, dat onze Vaderen de Befnydenis van de Egyptenaaren ontleend hebben. Verre van dit gevoelen van marsham waarfchynlyker te maaken, hebt gy niets verrigt , dan het met nieuwe zwaarigheden te belemmeren. Uwe denkbeelden over het gebruik der Befnydenisfe onder de Hebreeuwen zyn onzeker en valsch; uwe ftellingen raakende de Egyptenaaren tegenftrydig; het getuigenis van herodotus door u zei-  ( 221 ) zeiven tegengefproken; zyn verhaal ongetrouw vertaald; dat van het Boek van Jofua in een verkeerden zin opgevat ; het getuigenis van clemens van Alexandrie vreemd van het gefchil, enz. Zodanige bewyzen, myn Heer, zyn niet in ftaat om de onafgebrokene overlevering der Jooden en Arabiers op te weegen, twee oude Volken, die, in weerwil van hunne geftadige afkcerigheid van elkander, hier in overéén koomen , dat zy deeze plegtigheid aanmerken als eene inftelling van hunnen algemeenen Vader. Laat ons, by deeze overlevering, de plaatzen der Schriftuure voegen, in welke de inftelling deezer plegtigheid verhaald wordt , als mede die, in welke zy aangeweezen wordt als het teken , het welk de Kinderen van Jakob van de Kanaaniten , de Philiftynen, en de onbefneedene Egyptenaaren onderfcheidde (*). Eindelyk, deeze plegtigheid heeft onder de Hebreeuwen een zekeren oorfprong, eene redelyke beweegreden, en is geftadig in gebruik geweest: een zekeren oorfprong, naardien dezelve onbetwistbaar zo oud is ■ als de algemeene Vader der Natie; eene redelyke beweegreden , als zynde het teken des Verbonds van deezen Aardsvader met zynen God, en het onderpand van des Heeren Zegeningen over zyne naakoo- me- (*9 Deeze plaatzen hebben wy voorheen aangehaald. Dc Autheur.  ( 222 ) melingen; zy is aityd in gebruik geweest, vermids de Jooden, de veertig jaaren in de Woestyn doorgebragt uitgezonderd, dezelve onafgebroken onderhouden hebben , zints Abraham tot op onze dagen. Het zelfde kan men niet zeggen van de Egyptenaaren: de oorfprong deezer plegtigheid on. der de Egyptenaaren was zo onzeker, dat h erodotus niet konde zeggen , of zy ze van de Ethiopiers, dan of de Ethiopiers ze van hun hadden overgenomen. Gy zelve weerlegt de onderfcheidene beweegredenen , tot eene zo j, vreemde" plegtigheid , welke men hun toefchryft; gezondheid, reinheid, vrugtbaarheid: en die gy 'er voor in de plaats ftelt, fchoon geestiger, is daarom niet meer voldoende. Het gebruik zelve deezer plegtigheid is dermaate ongeftadig geweest onder de Egyptenaaren, dat men even onkundig is, wanneer het begon en wanneer het ophieldt; en dat men niet weet, of, noch wanneer de geheele Natie dezelve aannam , noch wanneer zy tot de Priesters alleen en tot de Ingewyden bepaald wierdt. Is het waarfchynlyk , myn Heer , dat het Volk, het welk de Befnydenis algemeen, onveranderlyk, geftadig, meer dan dertig Eeuwen agteréén, uit eene beweegreden, die alleen het gebruik daar van konde redelyk maaken, onderhouden heeft, dezelve ontleend hebbe van een Volk, dat ze fiegts zo weinig tyds , met zo veel  (223) veel veranderingen, en om zo beuzelagtige beweegredenen onderhieldt ? §• IX. Van waar de Egyptenaaren de Befnydenis gekreegen hebben ? Maar, zult gy zeggen, van waar hebben dan de Egyptenaaren de Befnydenis ontleend? Van waar gy maar wilt, myn Heer: het raakt ons weinig het te weeten, en wy gelooven, dat men daar omtrent niets dan gistingen kan hebben. Zommige Geleerden hebben beweerd, dat de Egyptenaaren deeze plegtigheid hadden van hunne Priesters, en dat deeze Priesters ze hadden van Jofeph. Het is zekerlyk niet gantsch onwaarfchynlyk, dat de Egyptifche Priesters eene plegtigheid hebben naagevolgd, die onderhouden wierdt van eenen begunftigden Eerftcn Staatsdienaar, over wiens groote wysheid zy zich verwonderden , en aan wien zy het behoud hunner goederen en voorregten vcrpligt waren. Zy zouden dus geene ,, Meesters" geweest zyn „ die hunne Slaaven navolgden". Anderen willen liever gelooven, en wy zouden dit gevoelen gaarne toeftemmen , dat de Egyptenaaren dit gebruik hebben overgenomen van de Arabiers, afftammelingen van Abraham; want deeze Arabiers heerschten eenigen tyd in Egypten; en het zoude niet te verwonderen zyn, dat  ( 224 ) „ dat het onderworpen Volk deeze gewoonte van zyne Meesters hadt naagevolgd". Hier in is dies te meer waarfchynlykheids, om dat, naar het verhaal van clemens van Alexandrie, de Befnydenis der Egyptenaaren veel meer overeenkomst hadt met die der Arabiers, dan met die der Jooden (*). Zodanig is ons gevoelen, myn Heer, over den oorfprong der Befnydenisfe onder de Egyptenaaren en onder de Jooden. Behaagt u het uwe tot nog toe beter? Houd 'er u by. Doch zo gy 'er uwe Lcezers van wilt overtuigen, tragt het dan met beter bewyzen te fterken, en verzwak ze niet door ze tegen te fpreeken; inzonderheid, daar gy u op herodotus beroept, fpreek zo veel kwaads niet van hem, en vertaal vem getrouwer. (*) De Jooden befnceden en befnyden nog hunne Kinderen op den achtften dag naa hunne geboorte. De Egyptenaaren wagtten 'er langer mede, doorgaans tot aan het dertiende jaar, gelyk de Arabiers. De Autheur. NE-  ( 22j ) —wmêëmVM NEGENDE UITTREKZEL. Over Salomon; zyne verheffing tot den Throon, en de uitgeftrektheid zyner Staaten. Tndien gy, in uwe Philofophie de VHifloire, over de verfcheide Staaten der Jooden handelende , naauwlyks een woord van Salomon zegt, fchoon dit natuurlyker wyze de plaats was om 'er van te fpreeken, uwe.Leezers verliezen 'er niets by: in uw DiStionnaire Philofophique vindt men een lang Artikel betreffende deezen Jood' fchen Koning. Gy erkent aldaar terftond, „ dat Salomon al„ toos in het Oosten geëerbiedigd is; dat de „ Werken, welke op zyn naam gaan, de Jaar„ boeken der Jooden, de Verdichtzels der Ara* ,, biers, zynen roem tot in de Indien hebben „ overgebragt, en dat zyne Regeering het groot ,, Tydflip der Hebreeuwen is". Doch de luister deezer Regeeringe, de groote vermaardheid van den Monarch, de gevoelens der Jooden en Arabiers, misleiden u in dit ftuk niet. Zo men u gelooven mag, was deeze ,, geëerbie,, digde" Monarch niets anders dan een b'oeddorftig Overweldiger; zyn groot Koninkryk een kleine Staat; en de Werken, welke op zynen naam gaan , zyn noch van hem , noch zyns II. deel. P waar-  ( 226 ) waardig (*). Zodanig is het Kort Begrip van het geen gy zegt van een Koning, die het Heelal met den roem zyns naams vervuld heeft. Het zoude te lang vallen, hier over alle deeze omltandigheden uit te weiden; en men berigt ons, dat een Geleerd Christen (f) dit ftuk zal afdoen: wy zullen ons tot eenige ftukken bepaalen, die ons als de aanmerkelykfte zyn voorgekoomen. §• I. Salomon's verheffing tot den Throon. Was Salomon's verheffing tot den Throon eene . overweldiging ? Dit is het denkbeeld, het welk gy 'er ons van wilde geeven. TEXT. (*) Men zoude eenige moeite kunnen hebben om te bégrypen op wat wyze, Werken , „ die noch van Salomon, noch zyns „ waardig zyn", zynen roem zo verre hebben kunnen voeren. De naam van een groot Koning, aan het hoofd van eenige Boeken geplaatst, zouden ze aftrek kunnen bezorgen; maar dat Boeken, eens grooten Konings onwaardig, zynen roem wyd en zyd verfpreiden, is voor ons eene wondcrfprettk. Zoude men den doorlugtigen Schryver durven fmeeken het te verklaaren? De Uitgeevers. (f) De Heer Abt nonnote. Men verzekert ons, dat hy binnen kort eene volkomene wederlegging van het Dicliennaire Thiiofiphique zal in 't licht geeven. Zo men 'er over oordeele uit zyne voortreflyke beoordeeling van de Hiftoire Generale, &c. mag men verwagten, dat deeze wederlegging eene der bondigfte zyn zal. De Uitgeevers.  ( 227 ) TEXT. ,, Bathfeba verwierf van David, dat hy Saloj, mon, haaren Zoon, deedt kroonen, in plaats van zynen oudfïen Zoon Adonias". (Di&i Philof.) VERKLAARING. Het was het gevoelen van den dóorlugtigen bossuet (*), dat onder onze Natie,gelyk onder de uwe, de opvolging der Koningen gefchiedde in de mannelyke linie, en van den eenen oudften Zoon op den anderen: eene orde van opvolginge, zegt hy, wyslyk ingefteld (f), die in de Staaten de burgerlyke beroerten en buitenlandfche hcerfchappyen (§) voorkomt. Maar gy onderftelt, dat deeze orde dermaate was vastgefteld ten tyde van David , dat de Throon van regtswegen den oudften Zoon toebehoorde, onafhankelyk van de Godlyke verkiezing en den wille des Vaders. Dit hadt gy. myn (*) Zie zyne Heilige Staatkunde. (f) De Schryver van het DiStionnaire Philofophique denkt, biet over, gelyk over veele zaaken, geheel anders dan bossuet. Zo de Franfchen hem hier in geloofden, zouden zy wel haast in dit ftuk de Salifche Wet hervormd hebben. Zie DiB. Philof. Art. l o i x. De Autheur. (§) De Wet verboodt de Hebreeuwen een Koning van eene andere Natie te verkiezen. Non poteris alter ius gentis hominem regem facere , aai non fit frater tuut. Deut. XVIh 15. Eene wyze en onder dit Volk noodzaaklyke vastftellir.g. De Wtgeewem P 2  ( 228 ) triyn Heer, behooren te bewyzen, voor dat gy Salomon van overweldiging en onregtvaardigheid beichuldigde; en dit is iets, waar voor wy denken dat het u niet gemaklyk zoude vallen goede bewyzen by te brengen. Integendeel blykt het, dat David het regt van Salomon, zo wel als zyn eigen regt, op de verkiezing des Heeren bouwde. De Heere die my verkoozen heeft, zeide deeze Vorst tot zyn Volk, om over Israël te heerfchen, heeft Salomon verkoozen om naa my te heerfchen (*). De orde van opvolginge was nog zo onbepaald gelaaten, dat Bathfeba niet fchroomt tot David te zeggen : Maar gy, myn Heer Koning, de oogen des gantfchen Israëls zyn op u, dat gy hen zoudt te kennen geeven, wie op den throon myns Heeren des Konings naa hem zitten zal (f). En, in de daad, zo ras David zynen Opvolger benoemd hadt, en Salomon op zyn bevel gezalfd was, erkende gantsch Israël hem voor zynen wettigen Koning (§). Vleit gy u3 myn Heer, dat gy bedrevener zyt in (*) i Chron. XXVIH: 4, 5- De Autheur. (f) 1 Kon. I: 20. (§) Zelf naa Davids tyd hebben zommigen onzer Koningen uit hunne Kinderen andere dan hunne oudite Zonnen tot hunne Opvolgers verkoozen; en het Volk erkende hen insgelyks voor zyne wettige Oppervorften. Wanneer, derhalven, Adonias tot Bathfeba zegt: Het Koninkryk was myne, fpreekt hy van de algemeene orde der opvolgingen, en niet van een volftrekt regt, eene Staats-wet, die den Vader de keuze van zynen Opvolger benam. De Uitgeevers.  ( 229 ) in de regten van opvolginge tot den Throon onder onze Natie, dan de Natie zelve? TEXT. „ Zy bezat listigheids genoeg om de erfenis „ te doen geeven aan de Vrugt van haar Over„ fpel". (Aldaar.) VERKLAARING. Wy meenden, dat „ de Vrugt van Bathfeba's ,, Overfpel" eenige dagen naa de geboorte ftierf; en dat de Heere, door het leevendig en opregt berouw van David bewoogen, die huwelyk, met eene misdaad begonnen, gewettigd hadt. Onverbiddelyker dan de God onzer Vaderen, oordeelt gy , dat de traanen en het berouw van deezen boetvaardigen Koning geenerlei toegeeflykheid verdienden. Zodanig is de ftrengheid of liever onbuigzaamheid van uwe regtvaardigheid. TEXT. „ Nathan, die gekoomen was om David zyn Overfpel te verwyten, was het ook, die Bath„ feba onderfteunde om Salomon op den Throon „ te plaatzen. Dit gedrag, om 'er alleen naar j, den vleefche over te redekavelen, zoude be„ wyzen , dat deeze Nathan , naar het hem „ diende, twee Gewigten en twee Maaten hadt". (Aldaar.) v J P 3 VER-  ( 230 ) VERKLAARING. 't Is zo , myn Heer, Nathan hadt „ twee „ Maaten" , eene Maat van ftrengheid tegen den overfpeligen en aan doodflag fchuldigen Koning, en eene Maat van toegeeflykheid jegens den verflagenen en berouw hebbenden Zondaar, Die fiegts ééne hadt voor de misdaad en voor het berouw over het pleegen van dezelve, zoude die billyker zyn? §. II. Dood van Adonias. Deeze dood dunkt u onregtvaardig , myn Heer, en om ons te bewyzen, dat hy het was, zegt gy: TEXT. „ Adonias, door Salomon van den Throon uit„ geflooten , verzogt van hem alleen deeze gunst, „ dat hy hem wilde toeftaan te trouwen met „ Abifag, die jonge Dochter, welke men aan ,, David hadt gegeeven om hem in zynen ou„ derdom te verwarmen: en de Schriftuur be„ rigt ons, dat hy, om dit verzoek alleen, hem 5J liet vermoorden". (Aldaar.) VERKLAARING. „ Verzogt van hem alleen deeze gunst," enz. Maar , gelyk de welfpreekende Bisfchop van Meaux.  C 231 ) Meaux aanmerkt, „ deeze gunst was, volgens „ de zeden van dit Volk, van een zeer groot gevolg". Het was, volgens deeze zeden, een nieuw regt, welk Adonias hier door zogt te verkrygen. Salomon begreep het: Waarom begeert gy ook voor hem het Koninkryk niet, zeide hy tot Bathfeba, want hy myn Broeder is, die ouder is dan ik ben, enz. ,, Om dit verzoek alleen" ! Neen, myn Heer: de Schriftuur hadt aireede een berigt gegeeven van het hoogmoedig Karakter van Adonias, van zyn gefmeed ontwerp om zich meester te maaken van de Kroon, zonder tocltemming of liever tegen den zin, en zelf by 't leeven van den Koning zynen Vader; van zyne verbintenisfen met Joab, een gevaarlyken Geest, die aan David meer dan eens regtmaatige ftofFe tot misnoegen hadt gegeeven, enz. Het was, derhalven , niet uit hoofde „ van het verzoek alleen" om Abifag gedaan, dat Salomon hem liet ter dood brengen: het was om dit verzoek, gevoegd by de kennis van zyne maatregels en zyne eisfchen, welke hy door dit nieuw regt wilde bekragtigen. TEXT. „ God, die hem de gave van wysheid fchonk, „ weigerde hem toenmaals, waarfchynlyk, die „ van regtvaardigheid en menschlievendheid". (Aldaar.') P4 VER-  ( 232 ) VERKLAARING. Wanneer gy Salomon verweet, dat hy „ de ga„ ve van regtvaardigheid en menschlievendheid" niet bezat, hadt gy toen, myn Heer, die van befcheidenheid ? God verhoede , dat wy euveldaaden zouden tragten te regtvaardigen. Indien Salomon eenen Broeder liet ombrengen, zonder billyke redenen, afgeleid van eigen perfoonlyke veiligheid of Staatsbelang, was hy, zonder twyfel, fchuldig (*). Maar zyt gy verzekerd, dat hy 'er geene hadt ? Overweeg, myn Heer, dat in gevalle de ontwerpen van Adonias gelukt waren, volgens de zeden deezer landen en tyden, voor Salomon en zyne Moeder alles zoude te vreezen geweest zyn (f). En wat weet gy, of hy deeze offerande, welke zyn hart zo duur moest te Haan koomen, niet tevens aan zyn Vaderland en aan de rust zyner Onderdaanen deedt ? Konden het Karakter van Adonias, het getal zyner aanhangeren , zyne voorleedene aanflagen, en zyn onlangs gedaane flap, Salomon niet doen vreezen , (*)Wy zullen niet ontveinzen, dat eenige Uitleggers Si.lomon laaken: maar zy geeven 'er andere redenen van dan de Heer de voltaire, en deeze redenen zelve zyu ons aitoos zeer zwak voorgekoomen. De Autheur. (f) Zie i Kon. I: 12. Nu dan, komt, zcide Nathan tot Bathfeba, laat my u tog eenen raad geeven , dat gy i:-jjt Ziele, é* pws Zoem Salouions Ziele reddet. De Autheur.  ( 233 ) zen, dat hy zyn Volk aan de eislykheden van een bloedigen Burger Oorlog zoude bloot ftellen indien hy hem in 't leeven hadt gelaaten? Het is dikwyls „ de regtvaardigheid en menfchenliefde" zelve, welke de Koningen noodzaakt ftrengheid te gebruiken. 't Komt ons voor, dat zo gy deeze aanmerkingen by u zeiven gemaakt hadt, gy, misfchien, min voorbaarig zoudt geweest zyn in 't veroordeelen van een groot en wys Monarch , van welken gy noch alle de redenen, noch de heimelyke neigingen kende. §. III. Uitgeftrektheid van Salomon's Staaten. Gy voegt 'er by , myn Heer, dat onze Schriften zich zelve tegenfpreeken, wanneer zy van Salomon's Staaten fpreeken. TEXT. ,, In het Eerfte Boek der Koningen wordt ge„ zegd, dat hy Meester was van een groot Ko„ ninkryk, 't welk zich uitftrekte van den Eu„ phraat tot aan de Roode en de Middelandfche ,, Zee". (Aldaar.) VERKLAAR ING. Dit alles wordt 'er gezegd, myn Heer, en dit alles is waar. Maar, voegt gy 'er by, p 5 TEXT.  ( =34 ) T EXT. „ Ongelukkig wordt er tevens verhaald, dat „ de Koning van Egypten het land van Gefer in „ Kanaan hadt veroverd, en dat hy de ftad Ge„ fer tot een Huwelyksgoed gaf aan zyne Doch„ ter, welke, zo als voorgewend wordt, met „ Salomon trouwde". (Aldaar.) VERKLAARING. „ Ongelukkig" voor u, myn Heer, ziet gy zomtyds tegenftrydigheden alwaar 'er geene zyn, en dikwyls bemerkt gy 'er geene, alwaar zeer weezenlyke zyn. Toen de Hebreeuwen zich meester maakten van Palestina, handhaafden de Kanaaniten van Gefer zich in die Had, onder voorwaarde, egter, dat zy dcrzelver Leenmannen worden en fchatting aan hun betaalen zouden; de Schriftuur zegt het uitdruklyk: in de zelfde betrekking hadden zy tot David geftaan, en Honden dus ook tot Salomon. Gefer ftondt, derhalven, onder zyne heerfchappye , zelf vóór dat de Koning van Egypten , waarfchynlyk met - zyne toeftemming (*) , deeze plaats belegerde en innam. Naa C*) Wy gelooven, dat naa Davids dood de inwooners van Gefer zich verbeeldden, zich van de omftandigheid te kunnen bedienen , om het juk des nieuwen Konings af te fchudden, en dat het geTShiedde met oogmerk om hem dienst te doen, dat Pharao, zyn Bondgenoot cn Schoonvader, deeze Stad beleger, de. Dl Auileur.  ( 235 ) Naa de overwinning ftondt Pharao zyne verovering af aan den Koning van Israël, welken hy daar door van Leenheer tot Eigenaar maakte. Deeze afftand, door den Koning van Egypten gedaan, was, in de daad, een gedeelte van het Huwelyksgoed zyner Dochter. ,, Welke, zo men voorgeeft, met Salomon „ trouwde". Wy geeven het voor in naavolging onzer Jaarboeken : zoudt gy, myn Heer, eenig bewys voor het tegendeel hebben? TEXT. „ 'Er was een Koning te Damascus: de Koninkryken van Tyrus en Sidon bloeiden". (Aldaar.) V E R K L A A R I N G. 't Is zo; maar de Koninkryken van Tyrus en Sidon , magtig ter Zee , bezaten fiegts eene fmalle ftrook lands aan het vaste land; en de Koning van Damascus, door David overwonnen , was zyn Tolpligtige geweest, en was het ook van Salomon. Deeze beide Joodfche Koningen hielden bezetting in Damascus: zy waren meester van het land tot aan den Euphraat, en waren het zodanig, dat Salomon aldaar de beroemde ftad Tadmor of Palmyre liet bouwen. „ De „ Koning van Damascus cn de Koninkryken van „ Sidon en Tyrus" beletten, derhalven, niet, dat Salomo's Staaten zich uitftrekten van den Eu-  C 230 ) Euphraat tot aan de Roode Zee, en van Woest Arabie tot aan de Middelandfche Zee. Dan, deeze landsuitgeftrektheid is, dunkt ons, niet een zo heel kleine Staat: beroemde Volken bezaten 'er veel kleiner. Maar, zegt gy, zyn dan deeze veroveringen van David zo geloofwaardig ? Hoe kan men, by voorbeeld, gelooven, dat TEXT. „ Saul, die, in den beginne, in zyne Staaten „ fiegts twee Zwaarden hadt, binnen korten tyd „ een Leger van drie honderd en dertig duizend „ mannen op de been hadt. Nimmer heeft de Turkfche Sultan zulke talryke Legers gehad: „ men zoude 'er de gantfche aarde mede vero- veren". (Aldaar.) VER K L A A R I N G. „ Een Leger van drie honderd en dertig dui„ zend mannen". Men heeft u reeds verfcheide maaien gezegd, myn Heer, dat, in die oude tyden , ieder man, bekwaam om de Wapenen te draagen, Soldaat was: een Leger van drie honderd en dertig duizend mannen te hebben, was, derhalven, niet eene zo onmogelyke noch onbegryplyke zaak, als gy u verbeeldt. „ Nimmer heeft de Turkfche Sultan, enz." Het fchynt al lang gcleeden te zyn, myn Heer, zints  ( 237 ) zïnts gy de Turkfche Gefchiedenis hebt geleezen. Maar laat gy u zomwylen de Courant niet voorleezen ? Men zoude 'er den aardbodem mede vero,, veren". Den aardbodem ! dat is wat veel, myn Heer; de aarde is nog al vry groot. Gy hebt zo menigmaalen, en zo vermaaklyk, zo vernuftig gefpot met het ontwerp van sesostris, en met de hoop, welke gy den Jooden toefchryft,om „ den aardbodem te verove„ ren"; en gy zelve begint nu, zo wel als zy, te praaten van den ., aardbodem te veroveren"! T E X T. „ Dusdanige tegenltrydigheden fchynen alle „ redekaveling uit te fluiten ; maar zy die willen redekavelen, vinden 'er zwaarigheid in, dat „ David, die Saul, naa dat deeze door de Phi„ liftynen was overwonnen , opvolgde, geduu„ rende zyne regeering , een uitgebreid Ryk „ heeft kunnen ftigten". (Aldaar.) VERKLAARING. ,, Zy die willen redekavelen", enz. Maar, myn Heer, 'er zwaarigheid in te vinden, dat de Opvolger van een Koning, die in een Veldflag de nederlaag hadt bekoomen, verfcheide overwinningen behaald en verfcheide Landfchappen veroverd heeft, is dat redekavelen? Dit is even zo  C 238 ) zo veel als eene gebeurtenis voor ongeloofiyk houden, waar van in de Gefchiedenisfen hon* derd voorbeelden voorhanden zyn. Hoe veele Volken, die door hunne nederlaagen in den Kryg geoeffend waren, hebben over hunne Overwinnaars gezegepraald! ,, Geduurende zyne regeering een uitgebreid „ Ryk", enz. Maar deeze regeering heeft lang geduurd; Davids veroveringen waren de vrugt van veertig jaaren ftrydens en overwinnings. Is het onmogelyk, dat een oorlogzugtig Koning, door zo veele poogingen en voorfpoeden, zyne Staaten heeft uitgebreid ? ,, Dusdanige tegenftrydigheden fchynen alle „ redekaveling uit te fluiten". Zullen dusdanige redekavelingen niet ten laatften allen geloof uitfluiten ? Wees 'er op bedagt, myn Heer; het Algemeen opent reeds de oogen, en moede geworden om de fpeelpop te zyn van een grooten naam, vermindert het allengskens een vertrouwen , 't welk het al te onbedagt heeft opgevat. TIEN-  ( 239 ) TIENDE UITTREKZEL. Over het Boek der Spreuken. "y^o even, myn Heer, hebt gy Salomon zyne Staaten betwist; nu doet gy het zelfde ten aanzien van „ zyne Spreuken". Wybeweeren niet, dat dit Werk geheel en al het zyne is; het Opfchrift zelf der twee laatftc Hoofdftukken leert het tegendeel; en ons is niet onbekend, dat verfcheide Geleerden het alleen befchouwen als uitgczogte Spreuken cn Grondregels , voor het grootfte gedeelte, uit de Schriften van dien Vorst, en voor het overige, uit andere door Gods Geest aangeblaazene Schryvers, byéén verzameld. Zelf gelooft men te mogen verzekeren, dat deeze Verzameling gemaakt is door den Propheet Jcfaia , door helkias, of, zo als gy zegt, door sobna, eliacin, joake, enz. onder de regeering van den Godvrugtigen Koning Ezechias. In dit alles zien wy niets, of het 'is waar, of althans waarfchynlyk ; niets, dan het geen uwe Leezers hebben kunnen leeren, cn gy zelve hoogstwaarfchynlyk geleerd hebt uit de Verklaaring van dom c a l m e t. Maar gy gaat nog verder; gy poogt te bewyzen, dat dit Werk Salomon onwaardig is, en dat het te Alexandrie is opgefteld. Laat ons zien,  ( 240 ) zien3 indien het u belieft, myn Heer, waar gy deeze twee Hellingen op bouwt. §• I. Of het Boek der Spreuken een Werk zy, dat Salomon onwaardig is. Gy begint met deeze woorden: TEXT. 3, Dit Werk is eene verzameling van gemees, ne, laage en kwalyk zamenhangende Spreu- ken 3 zonder fmaak, zonder keuze , zonder 33 oogmerk". (Dittion. Philof.) VERKLAARING. ,, Het is eene verzameling van gemeene en 3, laage Spreuken" ! Maar voor eerst, fchoon twee of drie Spreuken, welke gy aanhaalt, „ ge3, meen en laag" mogten fchynen , wat zoudt gy daar uit ten aanzien van zo veele andere kunnen befluiten ? Oordeelt men over een Boek , even als over een Huk Laken, uit een Staal ? Indien men eveneens over uwe Werken oordeelde ; indien men 'er eenige flegte Vaerzen, eenige laffe fnaakcryen uit aanhaalde, en men dan befloot, dat het geheel een groot' Dichter en een voortreflyk' Schryver onwaardig is, zoude u zulk een oordeel billyk voorkoomen? Laa-  ( 241 ) Laaten wy 'er by voegen, dat het geen aan zommigc perfoonen , in zekere taaien , in zekere tyden , en in zekere landen, als „ gemeen en „ laag" kan voorkoomen, zeer wel dus niet kan gefcheenen hebben, en ook niet geweest zyn , in andere landen, in andere tyden, en in eene andere taal. Men behoeft niet veel geleezen te hebben om hier van overtuigd te zyn: homerus alleen verfchaft 'er meer dan één bewys van. Hoe veele gedagten, fchilderyen en verhaalen, die in zyn tyd en in zyne taal fierlyk en edel waren, doch in de uwe heden ten dage laag zouden fchynen ! Doen het is niet volgens uwe taal, volgens uwe zeden en uwe gebruiken , maar volgens de taal der oude Schryvers, volgens de gebruiken en de zeden der tyden en landen, in welke zy leefden , dat men 'er over moet oordeelen. Dit heeft men zo dikmaals gezegd, en gy zelve hebt het zo menigmaalen herhaald! Eindelyk, myn Heer, Mannen van fmaak, Schryvers die bekwaam waren om over den ftyl te oordeelen, en die het voordeel bezaten van het Boek der Spreuken in het oorfpronklyke te kunnen leezen, hebben 'er anders dan gy over geoordeeld. Die Spreuken, welke gy zo volftrekt „ gemeen en laag" vindt, kwamen hun voor gefchrceven te zyn met eene bevallige naauwkeurigheid , in een fraaijen en zuiveren ftyl, en verfierd met gevoelens , fchilderyen, II. deel. Q ver-  ( 242 ) vcrgelykingen, enz. bekwaam om ze in het geheugen der Leezers in te prenten, tot wier onderwys zy gefchikt waren. Dus heeft 'er een fenelon, een bossuet over geoordeeld; en zo gy buitenlandfche getuigenisfen verlangt, dus oordeelen'er een lowth en een michaelis over. Geleerden, wier kunde en fmaak gy niet kunt in twyfel trekken. „ Kwalyk zamenhangende Spreuken". Eene fraaije ontdekking, en regtmaatige reden van verwyt! Wel nu! Wie weet niet, dat in dit Werk, inzonderheid naa de negen eerde Hoofdftukken, de onderwyzende Orde niet wordt in agt genomen ; en dat men 'er geene Verdeelingen, noch Bepaalingen, noch Betoogingen vindt; in één woord, niets van de leerwyze der Redenkunftenaars. Maar was dezelve 'er noodig ? Salomon's oogmerk was niet, eene drooge en magere Wysgeerige Verhandeling te fchryven: hy fchreef voor de Jeugd; en deeze fchept behaagen in de verfcheidenheid : afzonderiyke gedagten , die haar treffen, voegen deeze beter, dan lange re ■ denceringen, die haar verveelen. Gy noemt deeze Spreuken ,, kwalyk zamen„ hangende": doch vindt gy veel meer ,, za„ menhang" in de Spreuken van theognis, van phocylides, van cato, van püblius syrus, enz. en agt gy ze minder, of oordeelt gy ze haaren Schryveren onwaardig, om dat ze zon-  C 243 ) zonder orde gefchreeven, of zonder keuze byéén verzameld zyn? Spreuken zonder fmaak, zonder keuze, zon* „ der oogmerk", 'c Is waar. zy zyn niet ge* fchreeven in den fmaak van zekere hedendaagfche Gedagten : maar is deeze hedendaagfche fmaak wel de waare fmaak? Is hy het met uitlluiting van alle andere ? De gedagten van Salomon zyn niet in den fmaak van Puntdichten: hy neemt niet de toon van eene Godfpraak aan; hy verbergt zich niet in de duisternisfen van een dubbelzinnigen ftyl. Moest hy het doen ? Hy wilde onderwyzen, en hy wist, dat verwarring en duisterheid fchadelyk zyn voor het onderwys. Wat aangaat het gebrek van „ oogmerk", het welk gy dit Werk te laste legt; indien alle zyne deelen niet aan elkander verbonden zyn, door eene regelmaatige en evenredige fchikking, een algemeen oogmerk, nogthans, vereenigt ze; en dit oogmerk, eens grooten en wyzen Monarchs zekerlyk overwaardig, vertoont 'er zich zo duidelyk, dat het niet over het hoofd kan gezien worden; te weeten, om zyne jeugdige Lcezers op te leiden tot Godsvrugt, tot de Voorzigtigheid, tot de naauwkeurige betragting van alle pligten : in één woord , om hun de vreeze Gods in te boezemen, en hen door de Deugd op te leiden tot geluk. En gy durft nog, te midden van zo verheevene oogmerken, over het gebrek van geregeldheid des ontwerps vitten? Q 2 als  ( 244 ) als of gy niet wist, dat deeze geregeldheid, van de hedendaagfchen zo zeer gezogt, langen tyd verwaarloosd wierdt van de oude Zedekundige Dichters , zelf onder de Latynen en Grieken. Erken, myn Heer, dat 'er zeer veel bcuzelagtigs en zeer weinig bondigs in alle deeze verwyten fteekt. Maar zie hier iet ernftigers. TEXT. „ Men vindt 'er geheele Hoofdftukken, in „ welke van niets anders gefproken wordt dan „ van Hoeren, die de voorbygangcrs noodigen „ om by haar te liggen. Zoude Salomon zo ,, veel van de onkuifche Vrouw gefproken heb„ ben?" (Aldaar.) VERKLAARING. Waarom niet ? „ Van de onkuifche Vrouw „ fpreeken"; maar met oogmerk om tegen haare kunftenaaryen te waarfchouwen, om de fchandelyke en heillooze gevolgen van eene zondige gemeenfchap te fchilderen, en om de Jeugd af te trekken van zich in dien afgrond te dompelen, is dat eene zaak eens wyzen Mans onwaardig ? Maar, TEXT.  ( 245 ) TEXT. ,, Kan men gelooven, dat een verftandig Ko„ ning eene verzameling van Spreuken heeft ,, gefchreeven , onder welke men geen ééne „ vindt , betreffende de Kunst van regeeren, ,5 de Staatkunde , de Zeden der Hovelingen, „ de gebruiken van het Hof". (Aldaar.') VERKLAARING. Men zoude u, in de eerfte plaats , kunnen antwoorden , myn Heer, dat Salomon, verfcheide Werken gefchreeven hebbende, in een ander Werk wel konde gehandeld hebben „ over de ,, Staatkunde, en de Regeeringswyze, over de „ Zeden der Hovelingen, en de gebruiken van „ het Hof"; dat het dus onnoodig zoude geweest zyn, de zelfde zaaken in dit Werk te herhaalen ; dat hy in hetzelve geen ander oogmerk hadt, dan aan de Jeugd algemeene Lesfen van Deugd en Wysheid te geeven ; en dat het diensvolgens niet noodig was, „ over de Staatkunde ,, en Regeeringswyze" te fpreeken. Wy zien niet, dat gy tegen dit antwoord iets met reden zoudt kunnen inbrengen. Maar is het wel zeker, dat ,, in deeze verza,, meling van Spreuken, in de daad, geen ééne ,, zy, betreffende de Regeeringswyze,de Staat„ kunde", enz. ? Gy beweert dit; wat ons aangaat, myn Heer, wy durven het tegendeel beQ 3 wee-  ( 246 ) weeren. Wat willen de volgende Spreuken zeggen? die de volken vertreedt , verwekt oproerig, heid; — door geregtigheid wordt de Throon bevestigd ; — een Koning zittende op den Throon des gerigts, verftrooit alle kwaad met zyne oogen; — geregtigheid verhoogt een volk ; — een regtvaardig Koning maakt zyne Staaten bloeiende. En deeze, in de menigte des volks is des Konings heerlykheid; en nog de volgende, een Heerfcher, die op leugentaal agt geeft, alle zyne Dienaars zyn godloos; dat is te zeggen, onregtvaardig, ontrouw, vyanden van het algemeene welzyn. Zyn dit geene „ Spreuken, die de Regeeringswyze betreffen" ? De wclfpreekende Bisfchop van Meaux hadt dit reeds opgemerkt, in de fraai je Voorrede, welke hy gefchreeven heeft voor zyne Aantekeningen op het Spreuken-Boek. ,, Men ontmoet, „ dus fchryft hy, in dit Boek zo veele en zo „ heilzaame regels, raakende de Staatkunde en „ de wyze van regeeren, dat men 'er zonder „ moeite de Wysheid in ontdekt van een Ko„ ning , in de Kunst van regeeren volleerd". Gy ziet, myn Heer, dat dit rechtdraads het tegengeftelde is van het geen gy zegt. Van waar deeze flrydigheid tusfehen u en deezen geleerden Kerkvoogd , dan om dat bossuet niet van dit Werk fprak dan naa het wel overdagt te hebben , en dat gy 'er van fpreekt, waarfchynlyk, zonder het geleezen te hebben; of ten minften naa het met zo veele onoplettendheid  ( 247 ) heid en overhaasting geleezen te hebben, dat gy zelf niet weet, wat het behelst ? En gy durft, naa eene zo oppervlakkige leezing, beflisfen, of het Salomon waardig of onwaardig was! Gy zyt , in de daad, myn Heer, een zonderling flag van een Oordeelkundige! S- II- Of het Boek der Spreuken te Alexandrie gefchreeven zy. Maar gy zult misfchien beter bewyzen, dat het Boek der Spreuken te Alexandrie gefchreeven is. Laat ons eens hooren. TEXT. „ Zoude Salomon gezegd hebben: Ziet den „ Wyn niet aan als hy zich rood vertoont, als hy „ in het Glas zyne verf geeft (*). Ik twyfel „ zeer, of men ten tyde van Salomon Drinkgla„ zen hadt: het is eene uitvinding van laater „ tyd, en deeze plaats alleen wyst aan, dat dit „ Joodfche Mengelmoes, gelyk zo veele ande„ re Boeken , te Alexandrie gefchreeven is". (Aldaar.,) VER- (*) Wy volgen hier de Vertaaling van den Heer de voltaire , om dat hy zyne redekaveling daar op bouwt. In de onze vindt men den Beker. De plaats is Spr. XXIII: 31. Oe Vertaaler. Q4  C 248) VERKLAAR ING. Zie daar eene menigte geleerdheids, myn Heer; doch neem niet kwalyk zo wy u zeggen, dat gy 'er geen zeer oordeelkundig gebruik van maakt. 1. Indien het zeker zy, dat de uitvinding van Drinkglazen van laater tyd is, en dat men ze eerst te Alexandrie heeft leeren kennen, is het niet genoeg „ te twyfelen, of men ten tyde van „ Salomon Drinkglazen hadde"; men hadt ze zekerlyk niet: gy zyt 'er van verzekerd. 2. Wat zoudt gy zeggen, indien wy, alleen met oogmerk cm ons een oogenblik met uwe verlegenheid te vermaaken, ftaande hielden , dat de Drinkglazen niet allereerst te Alexandrie zyn bekend geworden ? Weet gy wel, myn Heer, dat deeze Helling niet te eenemaal van waarfchyniykheid zoude ontbloot zyn?Men zoude u kunnen berigten , dat indien zommige Geleerden beweerd hebben, dat de doorfchynende Schaaltjes of Bekers, welke de Griekfche Gezanten aan het Perfifche Hof zagen, lang vóór den tyd van alexander, van Barnfteen, en anderen, dat ze van Porcelein waren, eenigen integendeel geloofd hebben dat ze van Glas geweest zyn; dat het Glas , volgens het verhaal van veele oude Schryvers (*), van p l i n i u s , , TAf ("*) De meesten der Ouden fchryven de uitvinding van het Clas aan een gelukkig geval toe: zy veiliaalcn, dat eenige Sal- pe-  ( 249 ) tacitus, enz. in Palestina, aan de oevers van den Belus is uitgevonden; dat de ftoffe, welke men tot het maaken van hetzelve eerst gebruikt heeft, het Zand dier riviere was , welke ftrocmde aan den voet van den Berg Carmel, in een van onze Stammen ; dat Jefaia 'er van fpreekt, en dat Ezechiel 'er op zinfpeelt; dat men, ten tyde van Salomon, 'er ingelegde Vloeren van maakte; en, om nog hooger op te klimmen , peter-koopers aan de oevers van den Belus aan land geflapt zynde, en aldaar hunne fpyze willende kooken , by gebrek van Heen, zich van groote Hukken Salpeter bedienden, om 'er hunne potten op te zetten, en dat uit dit Salpeter , naa dat het in brand geraakt en te gelyk met het Zand gefmolten was , het eerde Glas voortkwam. Dus verhaalt het ten naasten by flinius, Lib. XXXVI. Cap. XXVI. Varna est, dus fshryft hy, van de rivier Belus fpreekende, appulfa navi mercatorum nitri, cum fparjï per Uttus epulas pararent, nee esfet cortinis attollendis lapidum eccafio , glebas nitri e navi fubdidisfe; qnibus accenjis, permixtS. arend , translucentes nevi liquoris fiuxisfe rivet , & hane fuisfe origincm vitri. Tacitus fpreekt insgelyks van de Glasbiaazeryen der Sidoniers, en van het Zand van den Belus. Et Belas amnis Judaïco illabitur mari, circa cujits es conleSl* arena , admixto »h tro, in vitrum incoquuntnr . . . Sidon artifex vitri , vitriariit efficinis nobilis. Hidor. Lib. V. Langen tyd heeft men geloofd, dat men geen Glas konde maaken, dan van het Zand van den Belus. Volgens josephus belaadde men 'er geheele fchepen mede. Dit verkeerd denkbeeld , by welks dandhouding de Tyriers cn Sidoniers groot belang hadden, was oorzaak , dat het Glas langen tyd zeer duur bleef. De Uitgeevers, Q5  C 250 ) men, dat het zelf ten tyde van Mofes, en van Job, enz. niet onbekend was. En zo het de nood vereischte, myn Heer, zoude men bewyzen, die althans eenige waarfchynlykheid heb ben, vooralle deeze Hellingen kunnen bybrengen (*). Maar 3. Het is niet noodig hier in dusdanige geleerde uitweidingen te treeden: om uwe redeneenng omverre te werpen, behoeft men flegts ééne aanmerking te maaken. Zy is deeze, dat uwe redeneering onderftelt , dat in het Oorfpronklyke gefproken wordt van een Drinkglas, van een „ glazen" Beker of Kroes. Dan, fchoon uwe Franfche Overzetters en „we Vulgata het Hebreeuwsch woord door Glas vertaald hebben, dit C) Zie de Geleerde Verhandeling van den Heer michaË (in het lilde Deel der Gedenkfchriften van de Academie te Cottmgen) over de Oudheid van het Glas by de Hebreeuwen. Hy merkt aldaar aan , dat Ezechiel een Glazen Zee onder den Throon Gods plaatst, met zinfpeeling op de kostbaare Glazen Zee, waar mede de plaats gevloerd was, daar Salomon zynen Throon hadt doen plaatzen; dat Jefaia van de ftad Tyrus, en Mofes van de Stammen Isfafchar en Zabulon fpreekende, „ de fchatten roemen die verborgen zyn onder het zand „ hunner oevers"; waar door hy , benevens den Chaldeeuwfchen Uitlegger, jonathan, salomon ben-isaac, le clekc en anderen, verftaat , „ de rykdommen, welke hun „ de Glas-Fabrieken moesten aanbrengen , i„ welke zy het zand van den Belus gebruikten"; en efndelyk, dat de woorden Zag en Zaehuchit, weIke men by moses en job vindt m alle de Oosterfche Overzettingen vertaald worden door een woord, het welk in die taaien G/„ betekent, enz. De Autheur.  ( 25i ) dit woord, egter, betekent noch Drinkglas, noch glazen Kroes, maar een Kroes, een Schaaltje, van welke ftoffe het ook zyn moge. Zie hier dan, waar uwe zo genoemde betooging op uit koome: „ De Franfche Overzettingen en de „ Vulgata vertaaien deeze plaats door Glas; „ doch de Drinkglazen zyn allereerst bekend „ geworden te Alexandrie. Derhalven is de He„ breeuwfche Text, die niet van Glas fpreekt, „ nergens anders dan te Alexandrie gefchree„ ven". Dus befluit gy uit Latynfche en Franfche Vertaalingen, die van Glas fpreeken, tegen den Hebrccuwfchen Text, die 'er niet van fpreekt. Heeft men ooit dus geredeneerd, myn Heer ? Zie eens waar aan men zich bloot fielt, wanneer men het onderneemt een Boek te beoordeelen, zonder het Oorfpronklyke voorhanden te hebben of zonder het te ver- flaan. Tot dus verre hadden wy gefchreeven, wanneer wy het Dictionnaire Philofophique willende vergelyken met de Raifon par alphabet, in het laatfte Werkje deeze woorden vonden , by wyze van Aantekeninge onder aan eene bladzyde : TEXT. „ Een Pedant, of Lettervos, heeft zich ver„ beeld in deeze plaats een misflag te hebben „ gevonden; hy heeft voorgewend , dat men „ kwa-  ( 252 ) ,, kwalyk door het woord Glas vertaald heeft ,, den Kroes, die , naar zyn zeggen, van hout „ of metaal was". (Raifon par alphabet.) VERKLAARING. ,, Een Pedant"! Wy kennen noch den Schryver , noch zyn Boek: maar, om 'er alleen over te oordeelen uit het geen gy 'er van zegt, zoude men mogen denken, dat het een kundig Man is, die niet volgens de Vulgata vertaalt, maar die den Text raadpleegt en verftaat. „ Een Pedant" ! Men berigt ons , dat het woord Pedant in uwe taal een fcheldnaam is: iemand fcheldnaamen toe te voegen is onbeleefd; het fpyt ons uwenthalven, dat gy het zo dïkmaals doet. Doe gy zelve, het geen gy anderen raadt, myn Heer; „ ftel toch eindelyk eens „ bewyzen in de plaats van fcheldwoorden". Deeze „ Pedant heeft zich verbeeld een mis„ flag te hebben gevonden". Neen, myn Heer, hy heeft het zich niet „ verbeeld"; hy heeft dien, in de daad, gevonden: en het is niet een kleine misflag, het is een van de groffte foort. Het is eenigzins jammer, dat „ een Pedant" gelyk, en dat „ de Heer de voltaire" ongelyk heeft! Dit klein ongelukje is u wel eens meer overgekomen. „ Hy heeft voorgewend , dat men kwalyk „ doorGto vertaald heeft", enz. Hy heeft het be-  ( 253 ) beweezen, en gy hebt 'er niets redelyks tegen in te brengen. Nogthans antwoordt gy: TEXT. „ Hoe zoude de Wyn in een metaalen of hou„ ten Kroes zyne verf geeven? en wat is 'er „ ook aan gelegen". (Aldaar.) VERKLAARING. Ziet gy niet, myn Heer, dat gy de geheele Oudheid befchuldigt , niet te hebben kunnen oordeelen, of de Wyn „ zich helder vertoon„ de", en of hy „ zyne verf gave"? Want, volgens u, dronk de gantfche Oudheid uit houten en metaalen Schaalen. En gelooft gy, dat uwe Tydgenooten zelve, wanneer zy uit gouden Bekers of zilveren Schaalen drinken, niet zien kunnen, of de Wyn klaar zy en zich helder vertoone? „ En wat is 'er ook aan gelegen" ? 'Er is ons zekerlyk niet „ aan gelegen" ; doch het komt ons voor, dat het u niet onverfchillig zyn moet, of gy het Hebreeuwfche woord wél dan kwalyk door Glas vertaald hebt; want indien dit woord geen Glas betekene, is uw zo genoemd betoog niets anders dan eene even valfche als belachelyke redeneering. Dit is misfchien iets, daar gy u weinig over zult bekommeren: en wy ook. In de daad, ,, wat is 'er aan gelegen" ? Neen: 'er is u nietmetal aan gelegen. Wy wee-  ( 2J4 ) weeten eindelyk uw geheim; gy hebt het geopenbaard , en het is ons ter ooren gekoomen. „Abt .... 'er is my veel aan gelegen dat ik „ geleezen .... en zeer weinig dat ik geloofd worde". Dit is, derhalven, uwe Zinfpreuk, myn Heer ? Mogt dezelve eindelyk bekend worden aan allen die u leezen, en die de goedheid hebben van u te gelooven 1 Indien wy ze eerder geweeten hadden, zouden wy de moeite van fchryven befpaard hebben. Zy zoude goed zyn om aan het hoofd uwer Werken geplaatst te worden. ELF-  ( 255 ) ELFDE UITTREK ZE L. Over het Boek der Wysheid. Over eenige misvattingen des geleerden Oordeelkundige ; en over iets dat wat meer is dan misvattingen. Ochoon het Boek der Wysheid, het welk uwe ^ Kerk op de Lyst der door Gods Geest ingegeevene Boeken ftelt , van ons niet in de Regelmaat der Heilige Schriften wordt aangenomen, onze Leeraars leggen het, egter, niet geheel ter zyden, en fpreeken 'er met lof van. De Schryver, wie hy ook geweest zy, fchynt onder de Afgodendienaars gewoond te hebben; en, getuige zynde van hunne bygeloovigheden en ongeregeldheden, denkt hy anders over' de Afgodery dan eenige hedendaagfche Schryvers, die zich voor Wysgeeren uitgeeven, die dezelve roemen, die de gelukkige tyden daar van betreuren, en dezelve, tot heil der waereld, wel zouden willen herroepen. Hy klimt op tot aan den oorfprong van deezen valfchen Eerdienst; hy doet 'er de ydelheid en uitzinnigheid van zien, en wyst de wreedheden, de onreinheden , en alle de euveldaaden aan, van welke zy oudstyds en nog heden ten dage de heillooze bron was. Deeze bedenkingen doen ons een oogenblik ftil ftaan op het geen gy 'er van zegt. §• L  C 256 ) §. I. Over den Schryver van het Boek der Wysheid: dit Boek , volgens den geleerden Oordeelkundige, aan philo van Byblos toegefchreeven. TEXT. ,, Dit Boek is niet van Salomon: men eigent ,, het doorgaans toe aan Jefus, Zoon van Sij, rach". QDift. Philof. Art. salomon.) VERKLAARING. ,, Dit Boek is niet van Salomon", enz. Wie weet dat niet, myn Heer? Alle de Uitleggers hebben dit aangemerkt. Wy weeten niet, of het onder de Christenen „ doorgaans aan Jefus, Zoon van Sirach, wordt „ toegeëigend"; maar dit gevoelen is onder ons niet zeer algemeen, Veele van onze en zelf van uwe Geleerden houden het voor het Werk van eenen anderen Schryver, en gelooven, dat het de een of ander Griekfche Jood geweest is , in de taal en gevoelens der Grieken wel bedreeven. Zy zyn van oordeel, dat het een van die geweest is, welke ptolomeus gebruikte tot het vertaaien van onze gewyde Boeken. Doch zy erkennen, dat men niets met zekerheid weet van deezen Schryver , van zynen naam , noch van den tyd, in welken hy geleefd heeft. TEXT.  ( 257 ) TEXT. Anderen fchryven het toe aan philo van byblos". (Aldaar.) VERKLAARING. ,, Aan philo van byblos!" 'Er zyn verfcheide philo's geweest, myn Heer, bekend door hunne Schriften; drie onder anderen , van welke de eerfte, die in vroegere tyden geleefd heeft , door josephus gefteld wordt op de iyst der Heidenfche Schryvers, die van de Jooden gefproken hebben; de tweede, die laater gebloeid heeft, was een geleerd Joodsch Wysgeer, wiens Werken , algemeen geagt, en waardig om geagt te worden , tot ons gekoomen zyn; en nog een derde, gebooren te Byblos, mede een Heidensch Schryver, van wiens Werken fiegts eenige onvolmaakte ftukken zyn overgebleeven. 't Is waar, dat eenige Oordeelkundigen, onder u, hebben goedgevonden, onzen Alexandrynfchen Wysgeer voor den Schryver van het Boek der Wysheid te houden, en het is bekend, hoe zwaar hunne bewyzen weegen. Maar dat men het ooit aan den Spraakkundige van Byblos heeft toegefchreeven, is iets, het welk gy niet hebt kunnen zeggen, of dat men nimmer konde doen, dan in een oogenblik eeïier zonderlinge verftrooijinge van gedagten. II. deel. R Wel-  ( 258 ) Welke overeenkomst hebt gy kunnen vinden, myn Heer, tusfehen het Boek der Wysheid, waar in het Heidendom wordt beftreeden, en tusfehen . philo van byblos, een Heidenfchen Vertaaler van den Heidenfchen sanchoniaton? §• II. Mislyk denkbeeld van den geleerden Oordeeïkundige: hy maakt den Pentateuchus jonger dan het Boek der Wysheid. Eene andere verftrooijing van gedagten , nog zonderlinger dan de voorgaande, althans zo het niet iets anders zy dan eene verftrooijing van gedagten. TEXT. „ Wie ook de Schryver van dit Boek weezen „ mag , het blykt, dat men den Pentateuchus „ ten zynen tyde nog niet hadt". (Aldaar..) VERKLAARING. Wat! myn Heer, „ men hadt den Pentateu„ chus nog niet ten tyde des Schryvers van het „ Boek der Wysheid, wie hy ook geweest zy!" Men hadt dien niet ten tyde van Jefus, Zoon van Sirach, noch zelf ten tyde van philo den Jood en van phuovüïï byblos! Jesus, de Zoon van Sirach, fchreef omtrent twee honderd jaaren naa Esdras ; philo de Jood,  C 259 ) Jood, in de eerfte Eeuwe der Christlyke Jaartellinge, en philo van byblos, in de tweede Eeuwe. Dus, indien men u gelooven wilde, zoude men den Pentateuchus niet gehad hebben twee honderd jaaren naa Esdras;men zoude dien niet gehad hebben in de eerlte, noch zelf in de tweede Eeuwe der Christlyke Jaartellinge! Is dit niet het geval, waar in men met regt kan zeggen , dat die te veel bewyst, niets bewyst ? In de daad, myn Heer, toen gy dit Artikel fchreeft, hadt gy alle deeze tydftippen uit het oog verlooren. §. III. Redenen, door den Oordeelkundige aangevoerd, om te bewyzen, dat de Pentateuchus laater dan het Boek der Wysheid in de waereld gekoomen is. Maar neen: wy bedriegen ons, myn Heer; het is geene verftrooijing van gedagten, het is eene wel overdagte bevestiging, waar voor gy bewyzen poogt by te brengen. TEXT. „ Deez' Schryver zegt, in het Tiende Hoofd„ ftuk, dat Abraham, ten tyde van den Zond„ vloed, Ifaac wilde offeren; en op eene andere „ plaats fpreekt hy van den Aardsvader Jofeph j, als van een Koning van Egypten". (Aid. Art. salomon.) R 2 VER,  ( 260 ) VERKLAARING. I. Indien deeze Schryver de taal gevoerd hadt, welke gy hem doet fpreeken, zoude het dan volgen, dat, „ wie hy ook zy" , men „ ten zy,, nen tyde" den Pentateuchus niet hadt? Kunnen de misfiagen van den eenen Schryver aan een anderen fchadelyk zyn, of iets vóór of tegen zyn gezag bewyzen? Herinner u, myn Heer , eenen uwer beste Vrienden, den Heer Abt nonnote, aan wien gy de allergrootfte verpligting hebt (*), zo de waarheid u dierbaar zy. Hy heeft u beweezen, ja, betoogd (f), dat gy, op honderd plaatzen van uwe Hiftoire Generale, tot grove misvattingen vervalt, cn dat gy aldaar, zonder reden, Gefchicdfchryvers tegenfpreekt, die vóór u gefchreeven hebben. Bewyzen die misvattingen, dat (*) Het komt ons, egter, voor, dat de doorlugtige Schryver geene minder verpligting heeft aan veele anderen: twintig ten minfie zouden wy kunnen optellen. De Christen. (f) Zie Les Erreurs de voltaire, een noodzaaklyk Werk voor allen , die de Hiftoire Generale willen leezen , en niet bedroogen worden door de onoplettendheid en kleine ongetrouwheden van den doorlugtigen Schryver. Drie uitgaven van dit Werk zien reeds he: licht , in weerwil van het onbetaamelyk uitvaaren van den Heer de voltaire tegen het Boek en den Schryver. Zal men dan nimmer bégrypen, dat liet beste antwoord, welk men op eene regtmaatige berisping ktn geeven, is, zich te verl.etcren, en niet te fchelden? De Uitgecvers.  ( 261 ) dat men ten uwen tyde geene Gefchiedenis van Frankryk hadt ? 2. Maar, myn Heer, is het wel waar, dat de Schryver van het Boek der Wysheid deeze beide grove misfiagen heeft begaan, welke gy ten bewyze bybrengt ? De bevestigende toon, met welke gy hem dezelve te last legt, zoude zommigc Leezers kunnen misleiden. Men heeft moeite , zich zeiven te overtuigen, dat een beroemd Schryver, die zich zeiven behoort te eerbiedigen, fchoon hy geenen eerbied voor het Algemeen hadt, zich in zo verre kan vergceten, dat hy met zo veel vertrouwen baarblykelyke valschheden ftaande houdt. Doch wanneer men den Schryver zeiven leest, blyft men overtuigd, dat indenzelven geen de minftefchyn van grond voor deeze verwytingen voorkoomt. Zie hier voor eerst de plaats, in welke van Abraham wordt gefproken. Wy zullen dezelve in haar geheel bybrengen, en volgens de Vertaaling van uwe Vulgata. Het is de Wysheid, zegt de Schryver, welke, naa den Val van den eerJlen Mensch, hem van de Zonde verloste. Om dat de onregtvaardige dezelve in zyne gramfchap heeft verlaaten, koomt hy zelve ongelukkiglyk om, naa dat hy zynen Broeder in de vlaag zyner woede gedood heeft. Toen de Zondvloed de Aarde overftroomde, heeft zy de waereld nog behouden, begierende den regtvaardigen op een broos hout. En wanneer de Valken zich als met algemeene toeflemming aan R 3 het  ( 262 ) het hvaade overgaven, kende zy den regtvaardü gen, bewaarde hem onberispelyk voor God, enfchonk hem het vermogen om de tederheid te overwinnen, welke hy voor zynen Zoon gevoelde. Boek der Wysh. Hoofdft. X: i, enz. Hoe, myn Heer! hebt gy in deezen Text gevonden, dat J9 Abraham zynen Zoon ten tyde „ van den Zondvloed wilde opofferen" ? De misvatting, indien zy weezenlyk ware, zoude gantsch zonderling zyn, en niet behoeven te wyken voor die van philo van byblos, „ Schryver van het Boek der Wysheid". Maar ter goeder trouwe, is in deeze plaats een enkel woord, het welk dat denkbeeld kan doen geboorcn worden, of het geringde voorwendzel uitleveren voor het verwyt van zulk een groven misflag tegen de Tydrekening? Is het integendeel niet duidelyk, dat de Schryver deeze Offerande plaatst, eenen langen tyd naa deeze groote omkeering, toen de Volken, fiegts een flaauw herdenken van de Hemelfche Wraak behoudende, zich aan allerleie foort van ongeregeldheden, overgaven? Gy voegt 'ér by, dat, op eene andere plaats, „ de Schryver van het Boek der Wysheid van „ Jofeph fpreekt, als van eenen Koning van ., Egypten". Laaten wy derhalven ook de plaats inzien. De Wysheid, zegt deeze Schryver, verliet den regtvaardigen niet, toen hy verkogt wierdt. Zy verloste hem uit de handen der Zondaaren, en zy  ( 263 ) zy daalde met hem neder in den kuil. Zy verliet hem niet in zyne boeijen, tot dat zy hem den fchepter der Koninklyke Waardigheid, en de magt tegen zyne Onderdrukkers, hadt in handen gegeeven; en zy overtuigde die geenen van leugen, welke hem door hunne lasteringengefchonden hadden. H. X: 13, enz. Gy bouwt, ongetwyfeld, uw verwyt op deeze woorden, ,, den fchepter der Koninklyke Waar„ digheid". Maar wie ziet niet, dat deeze woorden niet dien ongerymden zin hebben, welken het u behaagt aan dezelve te hegten ? Niemand, behalven u, is door dezelve misleid. Men bemerkt terftond, dat het onredelyk zyn zoude, Figuurlyke uitdrukkingen naar de letter op te vatten; dat hier alleen wordt gefproken van de magt van een vertrouwd Staatsdienaar, die het vertrouwen en het gezag van zynen Meester in bewaaring hadt; en dat men zich zeiven zoude belacheiyk maaken, door, op eenen zo zwakken grondflag, aan eenen Schryver, die anders blykt kundig te zyn, eene grove onkunde toe te fchryven, welke men niet kan onderftellen, ik zeg niet in „ den Zoon van Sirach", noch in „ phil o" , maar zelfs niet in den gcringften Jood. Indien men insgelyks eenige fterke uitdrukkingen, van welke gy, van den Kardinaal richelieu fprcekende, u bedient, naar de letter opvattende , u verweet, dat gy van hem „ een Koning" van Frankryk maakte ; indien R 4 men  C 264 ) men daar uit befloot, dat gy in de Gefchiedenis van uw Vaderland luttel bedreeven waart, of dat uw Vaderland vóór lodewyk den XV geene Jaarboeken hadt, zouden dusdanige redekavelingen u waardig fchynen eene plaats te hebben in een Wysgeerig Werk? en zoudt gy niet denken, dat gy den Schryver genadig behandelde , door hem fiegts verftrooid van gedagten te onderflellen ? Neen: dusdanige redeneeringen zouden geene bloote misvattingen zyn: zy zouden zekerlyk iets ergers zyn dan misvattingen. TWAALF-  ( 265 ) TWAALFDE UITTREKZEL. Aanmerkingen van verfilmden aart. Misjlagen en onnaauwkeurigheden van den geleerden Schryver omtrent verfihillende onderwerpen. % T Tanneer men. eene verhitte Verbeelding be* * zit, en in haast over Onderwerpen fchryft, van welke men niet volkomen onderrigt is, is het bezwaarlyk niet in eenige misflagen te vervallen. Dus, myn Heer, is u een tamelyk groot getal van dezelve ontvallen, terwyl gy u bemoeid, hebt met over onze Gefchiedenis, onze gewyde Boeken , onze Wetten , enz. te fpreeken. Verfcheide van dezelve hebben wy reeds aangeweezen, wy zullen 'er hier nog eenige andere van bybrengen, welke niet minder zonderling zullen fchynen. Zy zyn zodanig , myn Heer, dat' gy zelve niet zult kunnen nalaaten te erkennen , dat gy ten uiterften verftrooid van gedagten moet geweest zyn, of dat gy nimmer met aandagt deeze Godlyke Boeken hebt geleezen, welke gy beoordeelt. R 5 §• L  ( 266 ) §. I. De Boeken van Jofua, enz. in den Pentateuchus geplaatst. Wy betigten u niet valschlyk, myn Heer: zie hier uwe eigene woorden. TEXT. „ De Boeken van Mofes, van Jofua, en het „ overige van den Pentateuchus". (Philof. de i'Hist. Art. Moïfe, p. 189.) VERKLAARING. Het is klaar, dat gy, behalven de Boeken van Mofes, ter deezer plaatze, het Boek van Jofua, en nog anderen , in den Pentateuchus plaatst. Waar was dan uwe Aandagt, myn Heer? Gy hadt ongetwyfeld zelf de betekenis van het woord Pentateuchus vergeeten. Want zo gy u dezelve fiegts eenigzins hadt herinnerd, zoudt gy bemerkt hebben, dat deeze Verzameling alleen de Vyf Boeken van den Wetgeever behelst; en dat noch het Boek van Jofua, noch andere Boeken, immer een gedeelte van dezelve uitmaakten. Is 't niet zo, myn Heer, dat, byaldien de misdag van geen gevolg zy, de verflrooidheid van gedagten wat fterk is ? Zie hier nog andere, welke het niet minder zyn. §• II.  ( 267 ) §• II. De Cherubs van Salomon in de Ark geplaatst, en van de Romeinen gezien. Dit Opfchrift zal u moogclyk verbaazen, myn Heer; gy zult niet gelooven, iet diergelyks gezegd te hebben: maar wy haaien het aan, zie hier of het getrouwlyk gefchiede. TEXT. ,, Salomon laat twaalf Osfen uithouwen, welke het groot Waschvat van den Tempel on,, derfchraagen: de Cherubs worden in de Ark ,, geplaatst ; zy thebben een Arendshoofd en „ een Kalfshoofd; en dit Kalfshoofd, ruuw ge,, maakt, cn van de Romeinfche Soldaaten in „ den Tempel gevonden, was het, waarfchyn„ lyk , het welk langen tyd deedt gelooven , dat „ de Jooden een Ezel aanbaden". (Verh. over de Verdraagt., Art. Of de Onverdraagz. enz.) VERKLAARING. Zie daar verfcheide onbekende gevallen , van welke men onkundig zou geweest zyn, indien gy de goedheid niet hadt gehad, het Algemeen van dezelve te verwittigen. ,, De Cherubs worden in de Ark geplaatst". Wy wisten, myn Heer, dat 'er Cherubs boven, maar het was ons onbekend, dat ze in dezelve wa-  ( 268 ) waren. De Schriftuur zegt het niet, of liever , dezelve zegt juist volkomen het tegendeel. Zie daar het voordeel, het welk men trekt uit u te kezen: men leert altyd iet nieuws. Gy zult ons evenwel vryheid geeven om te twyfelen, of de Cherubs van Salomon ,, in de „ Ark zyn geplaatst geweest". Wy gelooven zelf , dat het onmogelyk was dezelve aldaar te plaatzen. De Ark was een Kist, die twee elleboogen hoog, en anderhalf elleboog breed was ; en de Cherubs van Salomon waren tien elleboogen hoog en tien breed , gerekend van het uiteinde des eenen tot aan het uiteinde des anderen vleugels. Zy waren , derhalven, niet gefchikt om in de Ark geplaatst te worden : dit is een andere geringe misflag van uwen kant. ,, Dit Kalfshoofd, ruuw gemaakt, en van de „ Romeinfche Soldaaten in den Tempel gevon„ den, was het, waarfchynlyk, het welk lan„ gen tyd deedt gelooven", enz. Het was langen tyd geleeden , myn Heer , dat men nier meer fprak, noch van de Ark, noch van de Cherubs van Salomon ,, met een ruuw gemaakt „ Kalfshoofd", toen de Romeinen zich meester van Judea maakten. Zy traden niet in ,, den „ Tempel van Salomon", welke niet meer in weezen was , maar in den tweeden Tempel: doch zy zagen zekerlyk in deezen Tempel , noch de Ark, noch „de Cherubs van Salomon", welke aldaar nimmer geweest waren. Apol-  ( 269 ) Apollonius, door josephus wederlegd, fprak insgelyks van dit belachelyk gevoelen der Heidenen over den dienst der Jooden. Hy deedt den oorfprong van hetzelve opklimmen tot aan de tyden van Antiochus, die, volgens zyn berigt, in den Tempel te Jerufalem een Gouden Ezelshoofd hadt gevonden. Andere Heidenfche Schryvers eigenen het aan nog vroegere oorzaakcn toe. 'Er is , derhalven , „ eenige waar,, fchynlykheid", myn Heer, dat dit gevoelen ouder was dan de inval der Romeinen, en dat het zynen oorfprong niet was verfchuldigd aan „ het Kalfshoofd der Cherubs van Salomon", het welk voorgewend wordt door deeze Over. „ winnaars in den Tempel te zyn gevonden". Wy weeten nog niet, om welke reden gy, op eene andere plaats, het „ Kalfshoofd" van deeze Cherubs verandert in een „ Osfenhoofd". Deeze verandering, het is waar, is niet zeer gewigtig. Nogthans bégrypen wy, dat men een ruuw gemaakt Kalfshoofd kan verwarren met een Ezelshoofd , terwyl het ons bezwaarlyk voorkomt zelfs „ een ruuw'gemaakt Osfenhoofd" voor „ een Ezelshoofd" te neemen. De Osfen hebben hoorns, doch de Ezels niet, gelyk ook niet de jonge Kalveren. In één woord, 'er waren geene Cherubs in de Ark; die van Salomon zouden 'er niet hebben kunnen in ftaan; zy wierden niet van de Romeinen gezien; -het gevoelen, dat de Jooden een Ezels-  ( 27o ) Ezelshoofd aanbaden, was ouder dan de inval deezer Overwinnaaren. Alle deeze Hellingen, die tot uw ongeluk waar zyn, wederfpreeken de uwe eenigermaate. Erken, myn Heer, dat dit voor één oogenblik van venlrooijingen van gedagten nog al eenige misflagen zyn. §• III. Over de Boeken, die , volgens den geleerden Oordeelkundige, alleen de Wet der Jooden uitmaaken. Op dit oogenblik, myn Heer, hebben wy uwen Brief van een Quaker aan een Bisfchop herleezen. Deez' Quaker, die het durft onderneemen lesfen te geeven aan een Man, van welken hy wel zoude doen lesfen te ontvangen, fpringt van den Os op den Ezel, haalt Engelfche Schryvers aan, meldt de tegenwerpingen van deeze en de antwoorden van geene, enz. Het is een Geleerde: maar gy laat hem zomwylen misflagen begaan. Hy zegt, by voorbeeld : TEXT.. „ In de Wet der Tien Geboden, in het Boek „ Leviticus, in het Boek Deuteronomium, die „ alleen de Wet der Jooden uitmaaken", enz. (JLettre d'un Quaker, &c.) VER-  ( 27i ) VERKLAARING. Deeze Franfche Quaker denkt 'er zekerlyk niet om. Hoe! de Boeken, welke hy aanhaalt, zyn „ alleen de Wet der Jooden" ? Is het om dat hy niet weet, of om dat hy vergeet, dat het Boek Exodus, behalven de Wet der Tien Geboden , het meerendeel onzer voornaamfte Wetten bevat; dat het Boek Numeri insgelyks verfcheide behelst , enz. ? Uw Quaker, myn Heer, is, met al zyn Geleerdheid, of vry kwalyk onderregt, of zeer verftrooid van gedagten. Het geen onze verwondering verdient is, dat, daar gy in uwen eigen naam fpreekt, gy omtrent het zelfde onderwerp ten naasten by denzelfden misflag begaat. Gy zegt: TEXT. „ In de Joodfche Wetten, dat wil zeggen, „ in het Boek Leviticus en het Boek Deutero„ nomium, wordt niet de geringfte melding ge„ maakt," enz. QDiclion. Philof. Art. anges.) VERKLAARING. Gy ziet het, myn Heer; dit is het zelfde 't geen uw Quaker gezegd hadt; gy gaat zelf nog verder. Want indien de Quaker het Boek Numeri niet rekent onder de geenen , die onze Wetten behelzen, hy telt 'er ten minden een ge-  C 272 ) gedeelte van Exodus onder; en gy, myn Heer, gy fluit 'er het Boek Numeri, en het geheele Boek Exodus, buiten. Dit is wat fterk ! De zelfde verftrooijing van gedagten overviel u onder het fchryven van de Verhandeling over de Verdraagzaamheid, enz. enz. Hoe, myn Heer! gy fpreekt zo veel van onze Wetten, en gy kent de Boeken zo kwalyk, welke ze bevatten ? §• IV. Schoonbroeder ontfchoeid: de fchoe na 't hoofd gefmeeten. Wy hebben het reeds gezegd: het was uit kragt van eene onzer Wetten (*) , dat de Vrouwe eens Mans, die zonder Kinderen geftorven was, van den Broeder haars Echtgenoots konde eifchen dat hy haar trouwde. Dit gebruik, ouder dan Mofes, gelyk blykt uit het voorbeeld van Onan, en het geen nog ftand houdt op zommige plaatzen van Indie en Perfie, was gegrond op redelyke en verftandigc beweegredenen. Het hadt tot oogmerk om der Weduwe een beftaan te bezorgen ; den naam des Overleedenen in weezen te houden; de Geflagten te vermenigvuldigen ; en te beletten dat de bezittingen in andere handen kwamen. Wanneer de Broeder des Overleedenen weiger- («) Deuter. XXV: 5, enz. De Aatbiur.  ( 273 ) gerde het verzoek zyner Schoon-Zuster in te willigen, hadt zy regt hem voor den Regter te dagvaarden. Aldaar, om aan te wyzen, dat hy verfteeken was van het regt om den Overleedenen op te volgen , en verdiende even als de Slaaven blootvoets te gaan, TEXT. „ Trok zy hem (zo als gy denkt) zyne fchoen„ zool uit, en wierp hem die na 't hoofd". VERKLAARING. 't Is waar, dat op de geregtlyk beweezene weigering van den Broeder, eene weigering, die als onregtvaardig tegen den Overleedenen, en hoonende voor de Weduw wierdt aangemerkt, deeze, tot een teken van veragting, hem de fchoenzool uittrok; maar nergens wordt gezegd, dat ,, zy hem die na 't hoofd wierp". Deeze aartigheid is eene uitvinding van uwe verbeelding, myn Heer. Gy hebt, ongetwyfeld, geloofd, dat zy zommige Leezers zoude doen lachen, en gy zyt 'er misfchien in geflaagd: maar welke Leezers 1 §• V. Gewaande tegenftrydigheid tusfehen onze Wetten. Gy voegt 'er by, dat 'er tegenftrydigheid tusfehen onze Wetten plaats heeft. II. deel. S TEXT.  ( 274 ) TEXT. „DeezeWet van het BoekDeuteronomium", (de Wet, die de Vrouw van eenen Broeder, welke zonder Kinderen geftorven is , gebiedt te trouwen) ,, ftrydt met die van het Boek Le„ viticus, verbiedende de fchaamte van zyns „ Broeders Vrouwe te ontblooten, dat is, eene ,, Schoon-Zuster te trouwen. Levit. XVIII: 16". (Hiftoire Gener.) VERKLAARING. De tegenftrydigheid, welke gy meent te ontdekken, en die u hindert, is geene tegenitrydigheid. Het aangehaalde Vers van Leviticus behelst de algemeene Wet: de Wet van Deuteroromium, waar van wy zo aanftonds gefproken hebben, is eene uitzondering op dezelve: maar eene uitzondering is niet eene „ tegenftrydig„ heid". Let hier wel op, myn Heer, gy zyt verftrooid van gedagten, of gy fpeelt met de woorden. Door middel van deeze kleine aanmerking , myn Heer, is men niet verlegen om te antwoorden op eene redekaveling, met welke gy meent te bewyzen, dat Mofes de Schryver niet is van het Boek Leviticus. Zie hier dezelve: TEXT.  ( 275 ) TEXT. j, Indien Mofes het Boek Leviticus hadt ge„ fchreevcn, zoude hy zich dan in het Boek j, Deuteronomium kunnen tegenfpreeken ? Het „ Boek Leviticus verbiedt het trouwen met de j. Huisvrouwe van zynen Broeder, en het Bock „ Deuteronomium gebiedt het". (Ditt. Philof.) V E R K L A A R I N G. In zekere gevallen te verbieden, en andere te gebieden, is niet „ zich zeiven tegenfpreeken" ; anderzins zouden alle Wetgeevers zich zeiven hebben „ tegengefproken". Deeze redekaveling, myn Heer, is, derhalven, niets minder dan eene betooging. 'Er openbaart zich in dezelve, gelyk gy ziet, een klein gebrek van oplettendheid, om niet te zeggen van Redeneerkunde. Het was ook by gelegenheid van deeze gewaande „ tegenftrydigheid" tusfehen het Boek Leviticus en Deuteronomium . dat gy de volgende aanmerking maakte: TEXT. j, In deeze Boeken (de Boeken Leviticus en ,, Deuteronomium) fchynt God, volgens onze ,, gebrekkige kundigheden , zomwylen tegen,, ftrydige dingen te vorderen, om de menschS 2 ,, ly-  ( 276 ) lyke gehoorzaamheid te oeffenen". (Hijtoire Gener.) VERKLAARING. „ Gebrekkige kundigheden" zyn het, in de daad, die tegenftrydigheden doen zien, alwaar 'er zelf geene fchaduw van is. Neen, myn Heer ; het was alleen door de wolken van onoplettendheid en vooroordeel dat gy hier iets hebt kunnen ontdekken, het geen ,, de menschlyke gehoorzaamheid" op eene zo moeilyke wyze konde ,, oeffenen". Gy bezit in den hoogflen trap de kunst van te fchertzen; doch, gelyk gy ziet, gy ,, oef„ fent" dezelve niet altoos op zyn pas. §. VI. Of het onder de Jooden gebruiklyk ware, zyne Zuster te trouwen. Boven hebben wy gezien, dat de huwelyken tusfehen Broeder en Zuster , zelf alleen van Vaderszyde , ons uitdruklyk verbooden waren Wy hebben de Wet van het Boek Leviticus bygebragt, die ze verbiedt: zy is uitdruklyk. Nogthans beweert gy, myn Heer, dat TEXT. „ Men onder de Jooden zyne Zuster konde „ trouwen". QDiSt. Philof.) VER-  ( 277 ) VERKLAARING. Wat moet men denken, myn Heer, wanneer men u eene Helling, zo ftrydig met eene zo uitdruklyke Wet , met zo veel vertrouwen ziet aandringen ? Men moet, ongetwyfeld, gelooven , dat gy 'er de kragtigfte bewyzen voor hebt. Laat ons dan eens hooren. TEXT. „ Toen Ammon, de Zoon van David, zyne „ Zuster Thamar, de Dogter van David, fchond t, „ zeide Thamar tot hem: , doe my geene be, fpottingen aan; want ik zoude deezen hoon , niet kunnen verdraagen , en gy zoudt voor , een dwaas gehouden worden: maar vraag my j aan den Koning mynen Vader ten huwelyk, , hy zal het u niet weigeren'. (Aldaar.) VERKLAARING. Wy zullen niets zeggen van den boenenden toon, op welke gy van eene gebeurtenisfe fpreekt, die de bron wierdt van zo veele onheilen. Misfchien zullen 'er Leezers gevonden worden, die fmaak kunnen vinden in foortgelyke omfchryvingen: 'er zyn zo veele foorten van Leezers! Maar het geen ons verbaast is , dat gy de redenen eener jonge Maagd, ontroerd door den wreeden fmaad, dien men haar dreigde aan te doen, in koelen moede overltelt tegen de klaare S 3 woor-  ( 278 ) woorden van eene zo uitdruklyke Wet. Zyn deeze woorden, in den angst gefproken, genoeg om te bewyzen, dat de Jooden •5 eene gewoon- te" hadden, welke de Wet wraakt, en waar van de Gefchiedenis der Natie geen een voorbeeld oplevert? Gy voegt 5er by: TEXT. „ Deeze gewoonte is eenigzins tegenftrydig met het Boek Leviticus: doch de tegenftry» digheden worden dikwyls overéén gebragt". VERKLAARING. ,, Deeze gewoonte" zoude, ongetwyfeld, niet alleen „ eenigzins" , maar, volftrekt, tegenftrydig zyn met het Boek Leviticus , indien zy konde beweezen worden: doch, daar het, in tegendeel , zeker is, dat deeze ,, gewoonte" nimmer onder ons heeft ftand gehad, zints de Wet, welke ons deeze huwelyken verbiedt, gegeeven was, waar is dan de tegenftrydigheid? Zie eens, myn Heer, hoe wel geplaatst uwe fchertzende aanmerking zy! §. VII. Over Benhadab , en de twee Vrouwen van Samarie. Men heeft ons zo even, myn Heer, een Artikel uit uwe Qjiestions Jur 1'Encyclopedie voorge-  ( 279 ) geleezen: het is zekerlyk een van de keurigfte. Gy fpreekt 'er wederom van de Menfchenëeters, en gy beweert nogmaals, met eenige bepaalingen evenwel, dat onze Vaderen het geweest zyn: want wat ons belangt, gy bewyst ons de gunst van te erkennen , dat wy het niet zyn. Om uwe Helling te bewyzen, brengt gy andermaal de plaats by van Ezechiel, welke gy boven hadt aangehaald : gy dringt op nieuw aan op de woorden, gy zult verzadigd worden aan myne tafel, enz. en deeze leenfpreukige uitdrukking naar de letter opvattende, befluit gy 'er uit, met eene verbaazende juistheid en kragt van redeneeringe, dat het onze Vaders waren, aan wien Ezechiel beloofde, dat zy zouden verzadigd worden van rydpaarden' en wagenf aarden, van helden en alle krygslieden. Tienmaalen het zelfde onderwerp opperen, is een bewys dat men moed bezit. Niet éénmaal, in 't voorbygaan, maar tienmaalen, eenen gewyden Schryver iets te doen zeggen, het geen hy niet gezegd heeft, of liever klaarblyklyk het tegendeel van het geen hy gezegd heeft, is eene getrouwheid, eene liefde tot de waarheid, eene opregtheid, die alle onnaavolgbaar zyn. Maar, myn Heer, indien gy den moed bezit om tienmaal het zelfde te herzeggen, denkt gy, dat uwe Leezers het geduld zullen hebben om tienmaal het zelfde te herleezen ? Indien het S 4 nog  ( 28o ) nog vermaaklyke Anecdoten, gewigtige Waarheden waren, zoude men het zich getroosten ; maar het zyn plompelyk valfche befchuldigingen, uitleggingen niet min ftrydig met het gezond verfland dan met den Text; dit begint eindelyk te ftooten. Gy bepaalt u, egter, niet zodanig aan het op nieuw herhaalen van het geen gy aireede herhaald hadt, of gy voegt 'er iet nieuws by. Gy zegt, TEXT. „ Het is zeer zeker, dat de Koningen van „ Babyion Scythen in hunne Legers hadden., ,, Deeze Scythen dronken bloed uit de Bekke„ neelen hunner overwonnene vyanden , en aten ,, derzelver Paarden en zomtyds Menfchen,, vleesch". VERKLAARING. „ De Scythen dronken bloed uit de Bekkenee„ len hunner vyanden: zy aten derzelver Paar,, den en zomtyds Menfchenvleesch" : derhalven aten de Hebreeuwen het ook; derhalven beloofde Ezechiel hun ,, het Vleesch van het Paard „ en van den Ruiter"! Dat zyn geene misvattingen ; het zyn, gelyk men ziet, zegepraalende redekavelingen! Van deeze redekavelingen gaat gy over tot de twee Vrouwen van Samarie, en gy maakt op haar  ( *8i 3 haar deerniswaardig geval een keurige aanmerking, deeze naamlyk: T E X T. „ Oordeelkundigen merken aan, dat dit geval „ niet in diervoege kan gebeurd zyn, zo als het „ verhaald wordt in het Vierde (*) Boek der „ Koningen, Hoofft. VI: 26, enz." (Aldaar.) VERKLAARING. „ Oordeelkundigen, enz." Welke Oordeelkundigen , myn Heer ? Door ze niet te noemen, geeft gy gelegenheid om te vermoeden, dat gy zelve deeze Oordeelkundigen zyt. Wat hier van zy, laat ons zien, hoe gy en uwe Oordeelkundigen het maaken om een misflag te vinden in de aangehaalde plaats van het Bock der Koningen. TEXT. „ In dit Boek wordt verhaald, dat de Koning „ van Israël, over of langs den Muur van Sama,, rie trekkende, eene Vrouwe tot hem zeide: „ Help my, Heer Koning — en de Koning zeide „ tot haar, wat is u? en zy zeide, deeze Vrouwe „ heeft (*) Boven nebben wy reecis aangemerkt, dat in de Griekfche Overzetting, cn in de Vulgata, welke hier gevolgd wordt, de Boeken van Samucl roede onder de Boeken der Koningen gateld worden. De Vertaaler. S 5  ( 282 ) „ heeft tot my gezegd, geef uwen Zoon, dat wy ,, hem heden eeten , en morgen zullen wy mynen „ Zoon eeten, enz. Deeze Beoordeelaars geeven voor. dat het niet waarfchynlyk is, dat de Koning Benhadab, Samarie belegerende, gej, rustlyk over of langs den Muur van Samarie „ trok, om aldaar de gefchillen tusfehen de Sa„ maritaanen te beflisfen. Nog minder waar„ fchynlyk is het, dat twee Vrouwen zich niet „ met één Kind voor twee dagen zouden vergenoegd hebben. Zy hadden 'er genoeg aan om „ 'er ten minften vier dagen van te leeven". VERKLAARING. Wat hebben uwe Oordeelkundigen, myn Heer, onze Schriften aandagtig beftudeerd ! en hoe waardig zyn zy het vertrouwen hunner Leez eren ! „ Deeze Oordeelkundigen geeven voor, dat „ het niet waarfchynlyk is", enz. Neen , in de daad, zulks „is niet waarfchynlyk"; dit itrydt, integendeel, met de waarfchynlykheid. Dat een vyandig Koning, eene vyandige Had belegerende, ,, geiustlyk over den muur of langs den „ muur van deeze ftad getrokken is, om de ge„ fchillen tusfehen haare inwooners te beflis„ fen", is iets zo ongerymd als men zich verbeelden kan. Maar deeze ongerymdheid, myn Heer, vindt men niet in het Vierde Boek der Koningen. Het Vierde Boek der Koningen merkt uitdruklyk aan, dat  ( 283 ) dat het de Koning van Israël was, tot wien de twee Vrouwen zich vervoegden. Moet gy 't het Boek der Koningen wyten , dat uwe Oordeelkundigen onder elkander verwarren het geen dat Boek onderfcheidt, den Koning van Israël met den Koning van Asfyrie, den belegerden met den belegeraar ? Met de zelfde naauwkeurigheid en de zelfde netheid van denkbeelden voegen deeze geleerde Oordeelkundigen 'er by, dat deeze Vrouwen aan het Kind, welk zy opaten, „ voor vier dagen „ moesten genoeg gehad hebben". Zy weeten, ongetwyfeld, het geen de geheele Waereld niet weet, hoe oud en hoe groot dit Kind was : en zy hebben naauwkeurig berekend, hoe veel twee Vrouwen, die zints lang door een raazenden honger gefolterd waren , in vier dagen konden eeten. Zie daar fraaije ontdekkingen! In waarheid, myn Heer, wanneer men deeze bekwaame Oordeelkundigen in zulkervoegen hoort redekavelen, behandelt men ze dan hard, wanneer men onderdek, dat ze een weinig verftrooid van gedagten zyn ? DER-  ( 284 ) DERTIENDE UITTREKZEL. Over eenige Kunften en Weetenfchappen. Over de Taaien. De Griekfche en Latynfche Taaien, Tndien wy , onlangs -in een van uwe laatfte Schriften leezende, dat gy, myn Heer, „ in weerwil uwer lichaams zwakheden, u in twin„ tig Weetenfchappen oeffent", ons verwonderden over uwe fterke zugt voor de fraaije Kundigheden , hebben wy, egter , geene minder fmart dan verwondering gevoeld. Wy hebben niet kunnen nalaaten u te beklaagen, en met u de Weetenfchappen, uwe Eeuw en het Naageflagt: u, myn Heer, om dat gy zo luttel agt geeft op uwe kostelyke dagen, en op eene gezondheid, welke dierbaar is by allen, die de Geleerdheid en de Wysbegeerte beminnen; de Weetenfchappen, om dat twintig Weetenfchappen, ter zelfder tyd, door een eenig mensch, by de hand genomen, welk een vlug en doordringend vernuft hy ook bezitte, alle fiegts oppervlakkig kunnen befchouwd, en niet eene derzelve grondig kan doordagt worden ; uwe Eeuw, eindelyk, en het Naageflagt, om dat de doolingen van Groote Mannen zich overal verfpreiden , om dat zy even nadeelig zyn voor hunne Tydgenooten en voor de volgen-  ( 285 ) gendeGefiagten;en dat gy bezwaarlyk kunt vermyden in verfcheide misilagen te vervallen, daar gy over zo veele zaaken handelt. Reeds hebt gy een vry groot aantal misdagen begaan. Wy zullen eene proeve neemen, myn Heer, of wy 'er u eenige van kunnen aanwyzen; zonder ons evenwel te verbinden, dat wy u overal zullen volgen door het ruime veld, waar in gy met zo wyde fchreeden vooitfnelt. §• L Over de Taaien. Gy verftaat, myn Heer, in de grootfte volmaaktheid, wy twyfelen 'er niet aan, alle de Geleerde taaien. Engelfchen, Italiaanen, Romeinen, Grieken, Hebreeuwen, Egyptenaaren, Syriers, Chaldeeuwen, Arabiers, enz. Volken van het Oost, Volken van het West, oude en hedendaagfche Volken, onder alle deezen zyn 'er geenen , wier fpraaken u onbekend zyn ! Gy kent de waarde van deeze verfchillende taaien; gy oordeelt over derzelver voordeelen en gebreken ; gy haalt fpreekwyzen van dezelve aan, en bepaalt 'er de betekenis van; met één woord, gy bezit omtrent alle deeze onderwerpen, zo wel als ten aanzien van een oneindig getal andere , verbaazend uitgebreide en zekere kundigheden. De onze, integendeel, zyn gantsch oppervlak-  C *86 ) vlakkig en bepaald, dit erkennen wy nederig. Wy hebben fiegts een weinig Latyn geleerd aan de Univerfiteit van Zamosc (*), en eenige Griekfche woorden aan die van Leiden; wy verdaan zelf niet meer van de taal onzer Vaderen, dan genoeg is om onze gewyde Boeken middelmaatig te verdaan. Met deeze geringe Geleerdheid, egter, durven wy het onderneemen, u in uwe Schriften verfcheide misflagen van deezen aart te doen opmerken , welke het misfchien niet kwaad zyn zoude te verbeteren! De onderneeming is dout, ligtvaardig , wy gevoelen het; maar wat zoude de begeerte om u nuttig te zyn ons al niet inboezemen ? Wy hoopen, dat de vuurigheid van onzen yver de middelmaatigheid van het vermogen zal vervullen. §. ii Over de Latynfche Taal. Latyn van den geleerden Oordeelkundige. Gy hebt, myn Heer, in de Latynfche Taal eene Vertaaling van onze gewyde Boeken, welke van zommige Geleerden voor barbaarsch gehouden, en van anderen verdeedigd wordt (f). In (*) Eene Poolfcbc Univerfiteit. Gaan da Jooden daar heen om 'er te (ludeeren ? Worden zy op de Lcidfche Univerfiteit roegelaaten? De Christen. (f) Zie het geen hier over gezegd hebben de vermaarde Syn« dicus der Godgeleerde Faculteit te Parys, filesac, en een geleerd Benediftyner, in een Werk dat tot tyteJ voert: Expli. tation ie qvehitiis pmfages tlijjiciles ie PEcriture, Idem,  C 287) In naavolging, waarfchynlyk, van deeze oude Vertaaling, fpreekt gy de Zee in 't Latyn aan, en zegt tot haar TEXT. „ Huc usque yenies & non ibis amplius". VERKLAARING. „ Non ibis amplius"! Indien gy, myn Heer, dit Latyn uitgeeft voor Latyn van de Vulgata, is het een kleine trek, dien gy der Vulgata fpeelt. De Vulgata, hoewel „ barbaarsch", volgens uwe gedagten, heeft, egter, nimmer , haare barbaarschheid tot die hoogte gevoerd ! Wy hebben dezelve wel geleezen , doch 'er nimmer iet diergelyks in gevonden. Zoude dit dan van uw Latyn zyn? Het is wat plat. Ach! myn Heer: „ Non ibis! Non ibis om„ plius"! Dit is een Latyn, het geen men verftaat op de plaatzen, daar men in Polen van Post paarden verwisfelt. §• UI. Eene kwalyk vertaalde plaats uit de Vulgata. Om de waarheid te zeggen, of men een weinig meer of min lierlyk Latyn fpreekt, heeft niet veel te beduiden: de groote zaak is dat men het verftaat. Wy.twyfelen niet, myn Heer, of gy zult beter dan iemand de Schryvers, die het zui-  ( 288 ) zuiverst Latyn gefchreeven hebben, verftaan; maar gy bedriegt u zomwylen, wanneer gy het Latyn van laatere Eeuwen vertaalt. By voorbeeld , uwe Vulgata rigt deeze woorden tot God (*) : producens fcenum jumentis, fjf herbam fervituti hominum. Gy vertaalt ze dus: TEXT. ,, Gy brengt het hooi voort voor de beesten en „ het gras voor den mensch". (Philof. de l'Hifl.') VERKLAARING. Het komt ons voor, myn Heer, dat dit niet volkomen de zin is van dit Latyn. 'Er wordt in dit Vers niet gefproken over het voedzel van den mensch, maar over dat der beesten gefchikt om den mensch te dienen: voor deeze dieren brengt God gras en hooi voort. Op deeze plaats, myn Heer, zyn gras en hooi twee woorden van de zelfde betekenisfe (f), let hier wel op; maar de menfchen eeten geen hooi. Indien het Latyn van de Vulgata u duister voorkwam, waarom dan niet uwe toevlugt genomen tot den Hebreeuwfchen Text ? In de daad, dit is een onvergeeflyk verzuim in een Man, die (*) Zie Pf. CIV: 14. (f) Diensvolgens heeft de H. hieronymus, die het Hebreeuwsch verftondt, deeze plaats vertaald: germinans herbam jumentis, & fcenum fervituti himinum. De Uitgeevers.  ( 289 ) die Hebreeuwsch verftaat : en gy begaat hac evenwel dikmaals! §• IV. Verkeerde zin van grooter gewigt. De twee misdagen, welke wy hebben aangeweezen, zyn van luttel gewigts: zie hier eenen van grooter belang. Het betreft de geenen, die u in uwe kindsheid onderweezen, en uwe uitbottende vermogens ontwikkeld hebben. Gy zegt, dat in een Opfchrift geleezen wierdt: Qiwd eorum inflinclü piacularis adolescens facinus inftituerat; en gy vertaalt deeze woorden, „ zy wierden weggejaagd", TEXT. „ Om dat zy eenen jongeling hadden aange,, fpoord om deezen moord te pleegen by wyzè „ van Boetedoening". QEuang. du jour.) VERKLAARING. „By wyze van Boetedoening"! Wy zien geen enkel woord in dit Latyn, dat van „ boetedoe„ ning" handelt. Zoudt gy, by geval, ook gedagt hebben, dat piacularis adolescens ,, een jor> gen boeteling" betekent ? Neen , myn Heer; deeze woorden betekenen eenen vervloekten jongeling, eenen verfoeielyken jongen fchehn. De fpreekwyze II. deel. T „ by  ( 2S>o ) „ by wyze van boetedoening" is, derhalven, ee* ne moedwillige ongetrouwheid, of, ten minfte, een plompe verkeerde zin. Gy voegt 'er eene aanmerking by, waar van de Christenen de juistheid en het oogmerk beter dan wy zullen gevoelen. TEXT. „ Deeze fpreekwyze (by wyze van boetdoe„ ning) wordt dus een der zonderlingfte ge„ denkftukken , welke dienen kunnen tot de ,, Gefchiedenis van het menschlyk verftand". (Aldaar.) VERKLAARING. Misfchien ja, indien zulks in het Opfchrift ftondt. Maar zo het 'er niet ftaa, indien gy het 'er op uwe eigen hand by voegt, indien het een verkeerde zin zy, dien gy ^er aan hegt, om de plegtigheden uwer Kerke ^ en de Onderwyzers uwer Jeugd gehaat te maaken; op wat grond zal dan dit woord ,, een gedenkftuk zyn in de Gefchiedenis van het menschiyk ver„ ftand" ? Jean-jacques heeft edelmoedig geweigerd tegen deeze Vaders te fchryven, om dat zy ongelukkig waren ; en gy, hun Voedfterling, gy bedient u van hun ongeluk, om wonden op te krabben en te vergiftigen, welke de tyd gefloo- ten  ( 291 ) ten hadt! Van hier, dat gy een openbaar Op* fchrift vervalscht, of dat gy het ten minften kwalyk vertaalt! Dit is niet al te wel gedaan, myn Heer: men is eenige erkentenis aan Zyne oude Leermeesters fchuldig: vooral behoort men hun geen verkeerden zin op te dringen. Voor 't overige hebben de Jooden zeer weinig belang by deeze drie kleine misvattingen omtrent de Latynfche Taal. Gy zelve zult best weeten, myn Heer, of het van dienst zy dan niet, dezelve in uwe nieuwe Uitgave te laaten blyven. §• V. Over de Griekfche Taal. Over eenige misflagen raakende deeze Taal, die, ongetwyfeld, fiegts drukfouten zyn. Het is voornaamlyk wanneer de Griekfche Taal op het tapyt komt, dat gy behaagen fchept, myn Heer, om met uwe Geleerdheid te pronken. Deeze Taal bezit voor u onuitfpreeklyke bekoorlykhedcn; gy fpreekt 'er nimmer van dan met verrukking: gy roemt overal haare klaarheid, rykdom en welluidendheid. Hoe zoude men zich, naa dit alles, met eenige vermetele Christenen, kunnen diets maaken, dat gy het Grieksch niet verftaat , of dat gy 'er nooit meer dan eene oppervlakkige kennis van gehad hebt! Wy zullen ons wel wagten van zo verre T 2 te  C 292 ) te gaan in onze ftoute vermoedens: wy rekenen het ons tot eenen pligt, de kleine onnaauwkeurigheden, die gy begaan hebt, alleen aan te merken als onagtzaamheden van uwe Drukkers, of op zyn hoogst als verftrooijingen van gedagten, zeer verfchoonlyk in een groot Man , ,, die „ zich in twintig Weetenfchappen oeftent". Gy hebt, by voorbeeld, gezegd: TEXT. „ Men gaf aan deeze Overheden den naam van „ Bafiloi, welke overeenkomt met dien van Prins". (Philof. de Wijl.) VERKLAARING. Men heeft u, myn Heer, by gelegenheid van dit woord Bafiloi, moeite veroorzaakt (*): men heeft u gezegd, dat men Bafileis en niet Bafiloi moet fchry ven ; dat Bafiloi geen Grieksch is , enz. Even als of de Heer de voltaire konde onkundig zyn van iets, het geen de Kinderen weeten ! Gy hebt zeer wel geantwoord, dat het een drukfeil is (t> Men (*) Zie het Supplement TEXT. (*) Zie Jeodfebe Oudheden, I Boek, XX Hoofdft. De Autheur.  C 316 ) T E X T. 5, Deeze Guiten van Jooden zyn van zulk eene jonge herkomst , dat zy zelf in hunne Taal geen naam hadden, om God aan te duiden". (Ditt. Philof. Raifon por alphabet. Dialogues.~) VERKLAARING. ,, Deeze Guiten", enz. Deeze naam is niet een van de eerlykfte , myn Heer; hy wordt u wat gemeenzaam. Wanneer gy dien verfpilt aan geagte geleerde Mannen, kan men niet nalaaten 'er zich aan te ergeren; maar wanneer gy dien aan eene geheele Natie geeft , moet men 'er fiegts om lachen. „ Zyn van zulk eene jonge herkomst", enz. Nimmer beweerden de Jooden, dat zy het oudfte Volk der waereld waren. Dusdanig een voorwendzel zoude alle hunne Jaarboeken wederfpreeken. „ Hadden zelf in hunne Taal geen naam", enz. Staa ons toe, myn Heer, voor dat wy verder gaan, dat wy u vraagen, welke de eerfte Taal der Jooden was. Want om de waarheid te zeggen, deeze „ Guiten" waren niet uit de aarde voortgckoomen, zy waren gebooren onder het een of ander der Volken, die ouder waren dan zy ; gevolglyk hadden zy eene Taal. Welke was , indien het u belieft, myn Heer, deeze ou-  ( 3H ) oude Taal, in welke men geenen naam van God kende ? Hadden geen naam om God aan te duiden". Zie daar iet nieuws, om niet te zeggen iet zonderlings. Hoe! myn Heer , toen Abraham cn zyn Gezin hun Vaderland verlieten, om aan het bevel van God te gchoorzaamen, toen zy na een vreemd land vertrokken om aldaar in vryheid den dienst van den alleen waaren God te oeffenen; hadden Abraham en zyn Gezin toen in hunne Taal geen ,, naam om God aan te duij, den". Denkt gy 'er wel om? De Chaldeeuwfche Abraham , en zyn Chaldeeuwsch Gezin, fpraken , waarfchynlyk, Chaldeeuwsch. Maar de Chaldeeuwen hadden in hunne Taal ten minften een naam om God aan „ te duiden": getuige, volgens u, het woord „ Israël, ziende God, Babel, Stad Gods, El, „ een naam van God". Want, TEXT. „ Deeze naam (El) was oorfpronklyk Chal„ deeuwsch". VERKLAAR ING. En de Vader der Geloovigen, die een Chaldeeuw was, zoude den naam van God in het Chaldeeuwsch niet gekend hebben ! Gevoelt gy niet, myn Heer, hoe verftandig en oordeelkundig dit alles zy, en hoe wel het aanéén hange? Zie  Zie bier iets. het welk het niet minder is. TEXT. Dit woord El betekende God by de oude „ Pheniciers". (Philof. de l'Hist. Art. des Pheniciens.) „ Uit Phenicië ontleenden de Jooden al„ le de naamen , welke zy aan God gaven". (Aldaar.) VERKLAARING. De Chaldeeuwfche Abraham en zyn Chaldeeuwsch Gezin kwamen , derhalven , in Phenicië, om van daar een Chaldeeuwsch woord te leeren. Deeze fraaiheden worden ons koeltjes verhaald in de Melanges de Philofophie , in de Raifon par alphabet. Zoude men niet moeten fchryven Deraifon (*) ? §• VI. Vervolg van het zelfde onderwerp. Over het woord Jaho of Jehovah. De Jooden fpraken nimmer het woord Jehovah uit dan met een diepen eerbied: het is voor hun de heilige en vreezelyke naam. De Christen aanbid- (*) Wy hebben geen fmaak in deeze aartigheid: wy denken, da: onze Schryvers zich dezelve niet veroorlofd hebben, dan om dat zy de zelfde trekken heeft als zommige van den Heer »E VOLTAIRE. De Uitgeevers.  ( 319 ) bidders van den zelfden God moesten niet dan met betaamelykheid van deezen naam fpreeken. Laat ons zien, myn Heer, of gy het, ten minnen, met waarheid doet. TEXT. Zy (de Jooden) waren genoodzaakt, den „ naam Jehovah of Jaho van de Syriers te lee„ nen". ^Raifon par alphabet. Dialogues.) VERKLAARING. Gy zoudt 'er het bewys voor hebben moeten bybrengen, myn Heer: zo lang kan men 'er aan twyfelen. Men kan het met zo veel te meer gronds doen, om dat gy elders zegt, dat TEXT. „ Zy dit woord (het woord Jehovah) van de $o Pheniciers ontleenden". (Dzft. Philof.) VERKL AARING. Deeze ftelling wederfpreekt eenigzins de voorgaande. En gy bewyst dezelve even weinig! Dit is vry veel vertrouwen gefteld in de infchiklykheid en ligtgeloovigheid uwer Leezercn. Gy behoorde hun, ten minften, onderregt te hebben, van wien van deeze twee Volken de Jooden dit woord allereerst ontleenden; en waarom zy, naa het van het eene Volk ontleend te heb-  ( 3^-0 ) hebben, het nog eens van het ander ontleenden. Wy twyfelen niet, of gy zoudt daar over zeer keurige dingen te zeggen gehad hebben! Dan, dit is het niet alles: gy voegt 'er by, TEXT. „ Zy ontleenden dit woord van de Egypte„ naaren, gelyk de waare Geleerden 'er niet aan „ twyfelen". , VERKLAARING. Zy ontleenden het, derhalven, van de Syriers, van de Pheniciers, en van de Egyptenaaren : driemaalen geleend, in plaats van eenmaal. In de daad, myn Heer, gy zegt 'er te veel van, dan dat men u gelooven kan. Met alle deeze redenceringen zoudt gy ons overtuigen, dat dit woord oorfpronklyk Hebreeuwsch is. „ Zy ontleenden dit woord van de Egyptc„ naaren, gelyk de waare Geleerden 'er niet aan twyfelen" ! De ,, waare Geleerden" , myn Heer! Gy behoort 'er dan niet onder; want gy zegt, dat de Jooden „ dit woord van niemand „ dan van de Pheniciers ontleenden" (*). Maar evenwel behoort gy 'er onder; want gy zegt insgelyks , dat zy het van de Egyptenaaren ont„ leenden". Zie daar het voordeel van zich zclven tegen te fpreeken. Nog- (*) Voyez Diclionnaire rhihfophique. De AMlieur.  C 321 ) Nogthans zouden wy niet willen ontkennen, dac het woord Jehovah den Egyptenaaren bekend geweest is : zy kenden het zekerlyk, naa de Wondertekenen , welke zy in den naam van Jehovah zagen verrigten. Maar kenden zy her vóór dien tyd! Gy brengt 'er geenerlei bewys voor by: en het komt ons voor, dat men het tegendeel kan befluiten uit deeze woorden van Pharao: Wie is de Heere (jehovah), wiens ftemme ik gehoorzaamen zoude, om Israël te laaten trekken? Ik ken den Heere (j e h o v a h) niet, en zal ook Israël niet laaten trekken. Exod. V: 2. TEXT. ,, Het woord Jaho was zo gemeen in het 3, Oosten, dat diodorus van sicilie het 3, gebruikt". {Philof. de l'Hist.) VERKLAARING. Diodorus van sicilie konde het gebruiken, zonder dat het in het Oosten gemeen was, en het konde gemeen zyn in het Oosten ten tyde van diodorus, zonder het geweest te zyn ren tyde der oude Hebreeuwen. Tusfehen moses en diodorus van sicilie, myn Heer, is een tydverloop van meer dan vyftien Eeuwen : 't is nuttig deeze Tydftippen niet uit het oog te verliezen. Eindelyk, myn Heer, indien het woord Jaho II. DEEL, X Zints  ( ) zints de vroegfte tyden gemeen was in het Oosten, eveneens als het, volgens u zeiven, de woorden El (*)• Eloha, Elohim, Adonai, Baal, Bel, enz. waren, zou dit een nieuw bewys zyn van het geen wy reeds gezegd hebben, dat , inzonderheid in deeze eerfte tyden , de Oosteriche Taaien veel overeenkomst met elkander hadden, en dat zy bykans niets anders waren dan de Tongvallen van eene zelfde Taal. Invoegen , dat zy een groot getal van woorden gemeen hadden, en dat die de eene vcrftondt, gemaklyk de andere kon verltaan; eveneens genoegzaam als die het Spaansch verftaat, niet veele moeite heeft om het Italiaansch te leeren, en die het Grieksch, dat men te Athene fprak, kende, gemaklyk dat van Jonie verftondt. §• VII. Over de naamen der Engelen. Gy doet alles wat gy kunt, myn Heer, om uwe Leezers te overtuigen, dat de Hebreeuwen niet van Engelen geweeten hebben, dan zints de Babylonifche Gevangenis. Hier toe (trekken verfcheide aanmerkingen, door uwe Raifon por al- (*) De Heer de voltaire merkt aan, dat liet woord E! veele overeenkomst heeft met het Arabisch woord AU: De 1 aanmerking is juist , cn zy is een nieuw bewys van de norfpronklyke overeenkomst van alle de oude Tongvallen der Oosterfche Taaie. De Autheur.  ( 3*3 ) alphabet, uwe Philcfopkie de l'Hiftoire, enz. verfpreid.Gy zegt, TEXT. „ In de Wetten der Jooden, dat is te zeggen, j, in Leviticus en Deuteronomium , wordt niet » de geringlte melding van Engelen gemaakt. — „ maar in de Gefchiedenisfen der Jooden wordt >, 'er veel van gefproken". (Ditt. Philof. Art. AH GES.) VERKLAARING. „ Indien 'er geene melding van Engelen ge. „ maakt wordt in Leviticus en Deuteronomium", 'er wordt van gefproken in Exodus, een Boek, 't welk een groot gedeelte „ van onze Wet„ ten" bevat, gelyk Deuteronomium en Leviticus een gedeelte „ onzer Gefchiedenisfen" behelzen. Een geleerd kenner der Hebreeuwfche Taal, zo als gy, myn Heer, behoorde wat beter onze Boeken, en het geen zy bevatten, te kennen. Ten minfte, voegt gy 'er by, TEXT. „ Weet men, dat de Joodfche Horde de naa. „ men ontleende, welke hun de Chaldeeuwen „ gaven, toen de Natie te Babyion gevangen « was". (Aldaar.) Xa VER-  ( 324 ) V E R K L A A R I N G. „ Men weet". Zie daar de ftelling: laat ons het bewys hooren. TEXT. „ Deeze woorden, Raphaël, Gabriël, enz. „ zyn Chaldeeuwsch : zy waren den Jooden vóór „ hunne Gevangenis niet bekend ; want vóór de „ Gefchiedenis van Tobias vindt men geen naam „ van een Engel, noch in den Pentateuchus, „ noch in eenig ander Boek der Hebreeuwen". (Philof. deVHist. Art. anges.) „ Satan vindt men in 't Boek Job; maar welk „ mensch, in de Oudheid een weinig bedree- „ ven, weet niet, dat dit woord Chaldeeuwsch „ was?" (Aldaar.) VERKLAARING. „ Deeze woorden Raphaël, enz. zyn Chal„ deeuwsch". Men zoude u hier kunnen vatten, myn Heer, en u te gemoct voeren, dat deeze woorden niet minder Hebreeuwsch dan Chaldeeuwsch zyn, en dat zy van de zelfde Taal, de algemeene Moeder der Hebreeuwfche cn Chaldeeuwfche Tongvallen , ontleend, niet meer tot den eenen dan tot den anderen van deeze Tongvallen behooren. Doch genomen dat zy eerder Chaldeeuwsch dan Hebreeuwsch waren, zoude daar uit volgen,  ( 325 ) gen, dat de Jooden ze niet anders konden leeren kennen dan in de Babylonifche Gevangenisfe ? Het tegendeel hebben wy reeds aangetoond. „ Vóór de Gefchiedenis van Tobias vindt men geen naam van een Engel, noch in den ,, Pentateuchus", enz. Derhalven zyn het geene Hebreeuwfche woorden ; derhalven waren zy den Jooden niet bekend dan zints de Gevangenis. Gy onderdek, geftadig, myn Heer, dat alle de Hebreeuwfche woorden moeten gevonden worden in de Boeken, die vóór de Gevangenis zyn gefchreven, en dat de Hebreeuwen niets wisten dan het geen men in dezelve leest. Het zelfde kan gezegd worden van het woord Satan: het is niet meer Chaldeeuwsch dan Hebreeuwsch , ten minfle zo men geloof mag flaan aan „ een Man een weinig in de Oudheid be„ droeven" (*); en fchoon dit woord opregt Chaldeeuwsch ware, zoude'er, egter, niet noodzaaklyk uit volgen, het geen gy 'er uit befluit, dat ,, de Schryver van het Boek van Job een „ Arabier was". Doch laat ons het Boek van Job daar laaten; misfchien zullen wy elders gelegenheid vinden om 'er u over te onderhouden. §- VUL (*) De geleerde miciiaelis. Zie zyne Aantekeningen op de Verhandeling van den vermaarden Tiisfchop Lovvrn, De Sacra Poefs Hebrxorum. De Amheur. x3  ( 3^6 ) §. VIII. Over eenige andere Hebreeuwfche, Phenicifche, enz. woorden. ■ Gy hebt het gewaagd,myn Heer,etlyke Pheïiicifche, Hebreeuwfche, enz. woorden te vertaaien. Gy hebt het niet altoos gedaan met de naauwkeurigheid , welke men konde verwagten van een Man, zobedreeven als gy zyt in de Oosterfche Taaien. T E X T. „ Kiriath-Sepher betekent het Land der Archi5, ven; Muth of Moth, de ftoffe — Colpi-Ja„ ho, den geest Gods , den wind Gods , of „ liever den mond Gods , enz." (Philof. de ÏHist.) VERKLAARING. Kiriath-Sepher betekent niet „ het land der Archiven" , maar de ftad der Boeken. Gy maakt van eene Stad een Land; dit is haar wat te veel uitgeftrektheids gegeeven. „ Muth" of „ Moth": geen van beiden. Muth of Moth, myn Heer, betekenen niet „ de ftof„ fe", maar den dood: Mot betekent de ftoffe. Zodanig is het onderfcheid, het welk de t. of de th tusfehen deeze woorden maakt. „ Colpi Jaho, de geest, de wind , of liever „ de mond Gods". Gy ftaat in twyfel, myn Heer;  C 327) Heer; gy weet niet regt wat te kiezen, en in uwe verlegenheid beflist gy kwalyk. Col is de flemme, het woord; Pi, de mond; Jaho , God; Colpijaho , het woord van den mond Gods. Zie B OCH ART. Geleerde Christenen (*) hebben reeds deeze kleine misflagen aangeweezen. Zy hebben 'er uit beflooten, de een dat gy een weinig minder bcflisfende over de Oosterfche Taaien behoorde te fpreeken, de ander dat gy flegts eene oppervlakkige kennis van deeze Taaien bezit ; deeze Doch waarom zouden wy beoordeelin¬ gen herhaalen, welke u zo diep getroffen hebben ? Laaten wy ons vergenoegen met u te vermaanen, om deeze kleine onnaauwkeurigheden te verbeteren, waar uitwy met leedweezen zien, dat men zulke nadeelige gevolgen heeft afgeleid : hier by moet onze geringheid haare poogingen bepaalen. Wanneer men zig vermeet, myn Heer, eene algemeene omwenteling in de Verflanden te veroorzaaken, moet men, zo niet de „ gaave der „ taaien" bezitten, althans dezelve naarftig beoeffend hebben. (*) Zie Defenfi des Livres d» randen Testament — Supplement i la miofephie de 1'HiJleire — Refutation de «üelques articles du DitHonnaire Pbilojhpbiqne. De Autheur. X4 VYF-  ( 3^8 ) VYF TIENDE UITTREKZEL. Over eenige Kunften en Weetenfchappen: vervolg. Over de Redeneerkunde; of over eenige redeneeringen van den Heer de voltaire. Het is niet genoeg, aangenaam en vloeibaar te fchryven, men moet daarenboven juist redekavelen. Zonder deeze juistheid van redeneeringen dient de leevendigfte ftyl alleen om den Schryver te verbystcren, en den Leezer te misleiden. Wy zullen ons wel wagten van te denken, myn Heer, dat gy een ftuk, in elk goed Schryver zo noodzaakiyk, verwaarloosd hebt: wy zyn , integendeel, volkomen overtuigd, dat gy deeze bekwaamheid, gelyk alle de overige , in den hoogften trap bezit. Maar, zo wy ons niet bedriegen, verheft gy u zomwylen derwyze boven de gemeene regels der Redeneerkunde, dat de gewoone Leezers moeite hebben om al de kragt uwer redeneeringen te gevoelen. Hier van heeft men reeds meer dan één voorbeeld kunnen opmerken: wy zullen 'er nog eenige andere van bybrengen, welke wy by de greep zullen opvatten, zo als ze ons in de handen zullen koomen. §■ I.  ( 329 ) §• I Over de Boeken der Jooden. Wy gelooven, dat onze gewyde Boeken dooi Gods Geest zyn ingegeeven; alle Christenen befchouwen ze eveneens. Laat ons zien, hoe gy uit dit beginzel redekavelt. TEXT. ,, Gy moet weeten, dat alle de Boeken der j, Joodfche Natie noodzaaklyk voor de Waereld „ waren; want hoe zoude God onnutte Boeken hebben ingegeeven ? En zo deeze Boeken „ noodzaaklyk waren , hoe zyn 'er dan van „ dezelve verlooren geraakt ? Hoe zouden 'er van dezelve zyn vervalscht geworden" ? (Lettre d'un Quaker.) VERKLAARING. Deeze redekaveling, myn Heer, heeftu, zonder twyfel, verwonderlyk toegefcheenen; maar misfchien zullen 'er Leezers worden gevonden, welke 'er niet eveneens over zullen oordeelen. Wy bekennen het, wy behooren ook eenigermaate onder dezelve. i. Wy wisten niet, dat men verpligt is „ te „ weeten, dat alle de Boeken der Joodfche Na„ tie noodzaaklyk voor de Waereld waren": X 5 nie-  C 33° ) niemand hadt dit gezegd, niemand hadt zulks vóór u gedagt. Wat is het nuttig u te leezen! 2. Moeten de Boeken, myn Heer, om van God te kunnen ingegeeven worden, „ voor de „ Waereld noodzaaklyk" zyn? Kan hy geene Boeken ingeeven, welke in zekere tyden, en voor zekere Perfoonen, nuttig zyn ? En zoudt gy kunnen aantoonen, dat de verloorene Boeken der Joodfche Natie niet nuttig zyn geweest in den tyd en voor de Perfoonen, voor welke zy waren zamengeftcld ? 3. Daarenboven is het blykbaar, dat 'er eenig onderfcheid is tusfehen nuttig en ,, noodzaaka, lyk" te zyn; tusfehen nuttig te zyn voor zekere Perfoonen, en „ noodzaaklyk te zyn voor ,, de Waereld": en men zoude kunnen gelooven, dat deeze uitdrukkingen onder elkander te verwarren, niet volkomen net redeneeren is. Men zoude eindelyk kunnen gelooven, dat gy wel zoudt gedaan hebben , de Joodfche Boeken te noemen , welke gy onderftelt ver„ valscht" te zyn. Want men weet niet één, het welk in een weezenlyk en gewigtig ftuk is „ vervalscht" geworden. Gy hegt misfchien aan dit woord eenen zin, welken het gewoonlyk niet heeft. In dat geval zouTle het goed zyn, uwe Leezers, in uwe nieuwe Uitgave, 'er van te onderrigten. S- II-  ( 33i ) §. II. Over eenige Byzondere Opjlandingen. Onze gewyde Boeken fpreeken van eenige byzondere Opwekkingen, door onze Propheeten verrigt: van diergelyke leest men in uwe gewyde Schriften. Maar alle deeze gebeurtenisfen, myn Heer, koomen u niet zeer geloofwaardig voor; gy meent 'er zelf de onmogelykheid van te kunnen bewyzen, en om dit te doen, zie hier hoe gy redekavelt. TEXT. „ Indien een geftorvene, ten einde van etlyke „ dagen, zal worden opgewekt, wordt 'er ver,, eischt, dat alle de onzigtbaare deelen van „ zyn lichaam, die in de lucht waren uitge„ waasfemd, en welke de winden verre weg ge„ voerd hadden, zich ieder op hunne plaats we„ derom vervoegen; dat de Wormen en de Vo„ gelen of de dieren, die met de zelfftandigheid „ van dit Lyk gevoed waren, ieder wedergee„ ven, het geen zy genomen hadden. De Wor,, men vet geworden van de ingewanden van deezen mensch, zullen gegeeten zyn van de „ Zwaluwen , deeze Zwaluwen van de Schaar-Exs, ters, deeze Schaar-Exters van de Valken, dee„ ze Valken van de Gieren; het is noodig, dat j, ieder volkomen het zelfde wedergeeve, het geen „ aan  C 332) ,, aan den geftorvenen behoord hadt: zonder dit „ zoude het niet de zelfde perfoon zyn". VERKLAARING. Welk eene vlugheid van verbeeldinge, myn Heer ! binnen het beftek van,, etlyke dagen", dat is, van twee of op zyn meest drie dagen, ziet gy een mensch geftorven, en de Wormen vet geworden van zyne ingewanden, en deeze Wormen van de Zwaluwen gegeeten ! dit is reeds vry fchielyk; maar het is het niet alles; gy ziet nog ,, deeze Zwaluwen van de Schaar-Exters ge,, geeten, deeze Schaar-Exters van de Valken, ,, deeze Valken van de Gieren", en dit altemaal binnen zo korten tyd! In de daad, dit is een wat te fchielyken voortgang aan de dingen gegeeven ! de gewoone loop der Natuur is langzaamer. Ondertusfchen, vermids in deeze onderftellingen niets volitrekt onmogelyk is, zien wy geene zwaarigheden in ze u toe te Hemmen. Maar, myn Heer, is het wel noodzaaklyk, „ zal deeze geftorvene opgewekt worden , en zal „ hy de zelfde mensch zyn", dat „ alle de on„ zigtbaare deelcn" van zyn lichaam, die in de lucht waren uitgewaasfemd , „ zich ieder op „ hunne plaats" weder koomen vervoegen, en dat alle de dieren, met deszelfs zelfftandigheid gevoed, hem „ volkomen het zelfde" wedergeeven,het geen aan hem behoord hadt?Houdt een  C 333 ) een mensch op „ de zelfde mensch" te zyn, zo ras hem een der ,, onzigtbaare deelen" ontbreekt, welke hy voormaals gehad hadt? Het komt ons voor, dat men eenige, zelf zeer zigtbaare, deelen van zyn lichaam zoude kunnen verliezen, en daarom niet minder ,, de zelfde j, mensch" zyn. Een Officier wordt, in een Veldflag, een arm of een been, door een Kanonskogel , afgefchooten ; deeze arm of dit been wordt opgegeeten door Vleescheetcnde dieren, die wederom van anderen verfcheurd worden: houdt deeze Officier op ,, de zelfde mensch" te zyn, om dat hy een arm of een been mist ? en zal de Staatsdienaar , hem willende beloonen, de Ridderorde van den H. lodewyk aan eenen ander geeven ? Laaten wy eens onderftellen (het geen de Hemel verhoede, want wy zyn u opregt genegen) dat gy door het leezen van de eene of andere flegte beoordeelinge [uwer Werken] , van de onze, by voorbeeld, de Koorts kreeg, en dat men u twee of drie kommetjes bloed aftapte, zoudt gy daarom minder de Heer de voltaire zyn? En indien uw bloed, ergens heen gefmecten, „ gc,, geeten wierdt van de Wormen, deeze Wor,, men van de Zwaluwen, deeze Zwaluwen van de Schaar-Exters, deeze Schaar-Exters van de „ Valken, deeze Valken van de Gieren", enz. zoude het dan noodig zyn, indien gy ,, de zelf„ de mensch"zoudt weezen, dat alle deeze dieren  ( 334 ) ren u volkomen het zelfde wedergaven, het „ geen u hadt toebehoord?" Hoe! gy hebt zo veel gcphilofopheerd, myn Heer, en gy weet nog niet, dat „ het geen aan u behoort" niet u zeiven is? Maar laaten wy onze toevlugt niet neemen tot bedroevende onderftellingen. Gy waasfemt door: „ onzigtbaare deelen" van uw lichaam waasfemen geduurig in de lucht uit. Door deeze uitwaasfeming zult gy heden omtrent twee ponden van deeze „ onzigtbaare deelen" verliezen. Wanneer gy morgen zult opftaan, zult gy dan niet meer de Heer de voltaire zyn? Deeze zogenoemde zegepraalende redekaveling, tegen de mogelykheid der Opftandingen, is, derhalven, niet een van de juistfte; en toen gy 'er u van bediende, hadt gy niet zeer leevendig voor uwe gedagten de beginzels der Over. natuurkunde, raakende de Eenzelvigheid der per. foonen. §. III- Het verftand der Beesten, beweezen door de uitdrukking, hun Bloed zal over hen koomen. TEXT. t „ In het Boek van Leviticus wordt gezegd, j, dat eene Vrouw, welke by een Beest gelegd „ heeft, met het Beest zal geftraft worden, en j, hun bloed zal over hen koomen. Deeze uit- „ druk-  C 335 ) „ drukking, hun bloed zal over hen koomen, be„ wyst duidelyk, dat de Beesten toenmaals ge„ agt wierden, verftand te bezitten". {Verh. over de Verdraagz.) VERKLAARING. Men zal kunnen vinden, dat hier ten minften één woord te veel is, te weeten ,, duidelyk". In de daad, wordt dit woord niet een weinig misbruikt, wanneer het op eene redeneering, als deeze, wordt toegepast ? Welk een afftand, myn Heer, van het beginzel tot het gevolg, het welk gy daar uit afleidt! Gy fpringt in één fprong over de tusfchenruimte, welke dezelve van één fcheidt: maar alle uwe Leezers zullen het verband niet bemerken , welk gy tusfehen beide ziet; wy twyfelen ten minfte, of hetzelve hun „ duidelyk" zal fchynen. Dit is geen woord, waar mede men zo los kan omfpringen; gy maakt 'er wat te veel gebruik van, myn Heer! §• IV. Zonderlinge manier van bewyzen , dat men ten tyde van Mofes alleen op fteen fchreef. Gy wilt het dan volftrekt zo hebben, myn Heer, dat men ten tyde van onzen Wetgeever alleen op fteen fchreef? Het valfche, het belachlyke van dit gevoelen weerhoudt u niet: gy blyft 'er zo fterk op ftaan, dat niets 'er u van kan aftrekken. Gy meent 'er zelf uwe Leezers van  ( 336 ) van te kunnen overtuigen, en om het te bewyzen , zegt gy, TEXT. „ Zo waar is het, dat men alleen op fteen „ fchreef, dat de Schryver van het Boek Jofua „ zegt, dat het Boek Deuteronomium gefchree- ven wierdt op een altaar van ruwe fteenen „ met kalk bepleisterd. Waarfchynlyk hadt Joj, fua geen oogmerk , dat dit Boek duurzaam j, zyn zoude". (Caloyer.') VERKLAARING. Slegte redekaveling , myn Heer , en flegte fcherts. Slegte redeneering; want ziet gy niet, waar dezelve op uitloopt? Het is zo veel als of gy in twee woorden zeide: „ Jofua fchreef op kalk : „ derhalven fchreef men alleen op fteen; of, „ Jofua fchreef het Boek Deuteronomium op ftee- nen: derhalven hadt hy geen oogmerk, dat „ dit Boek duurzaam zyn zoude". • Slegte fcherts : want indien dezelve eenig zout in zich heeft, is het alleen op de onder ftelling , dat Jofua op kalk gefchreeven hebbe, en dat deeze kalk aan de uwe gelyk geweest zy. Maar indien deeze kalk eene foort van ftukadoorzel ware , bekwaam om aan de ongemakken der lucht weerftand te bieden, in- zon-  C 337 ) zonderheid in eene luchtftreek als die van Pa-' lestina, zo als zommige Geleerden gedagt hebben ; of indien deeze kalk alleen diende om de fteenen, op welke Jofua liet fchryven, aanéén te hegten, gelyk anderen met grond beweeren, wat wordt 'er dan van uwen fcherts ? In waarheid, myn Heer, wanneer men op deeze wyze fchertst of redeneert, behoort men in andere opzigten veel geest te bezitten om zich te doen leezen. §. V. Over Ninus, Stigter van Ninive. Gy bezit, myn Heer, eene andere zeer zonderlinge wyze van redeneeren ; te weeten, dat gy uit den uitgang van eens Mans Naam befluit, of deeze Man beftaan hebbe dan niet, By voorbeeld; TEXT. „ 'Er is alzo min een Ninus geweest, Stigter „ van Ninvah, het welk wy Ninive noemen, als » een Belus, Stigter van Babyion: geen Afia- risch Vorst droeg eenen naam , die op us uitw ging". (DiEtionn. Philof.) VERKLAARING. „ Ninvah, het welk wy Ninive noemen", is een Maaltje van Geleerdheid, waar over men zich, ongetwyfcld, zal verwonderen. Maar wat II. DEEL. Y zaj  ( 333 ) zal men van deeze redeneeringe denken : „ Geen „ Afiatisch Vorst droeg eenen naam, die op ai „ uitging; derhalven is 'er geen Ninus, Stigter „ van Ninive, geweest". Is dit niet volkomen het zelfde, als of men beweerde, dat 'er niet een Pompée (*) geweest is, om dat geen Romeinsch Veldöverfte eenen naam droeg, welke op ie uitging. Wel neen ! zoude men kunnen antwoorden , 'er is geen Pompée geweest, maar een Pompeius, welken de Eranfchen Pompée hebben genoemd. Belet deeze verandering van uitgang , dat deeze Romein in weezen is geweest ? Deeze wyze van redekavelen behaagt u zo zeer, gy vindt dezelve zo zegepraalende, dat gy 'er u, met het grootfte vertrouwen, op verfcheide plaatzen uwer Werken, van bedient. Dus tragt gy te verzwakken , het geen de Gefchiedfchryver josephus - verhaalt, dat Aléxander, door den Hoogepriester der Jooden, wierdt ontvangen. TEXT. „ A'exander wierdt door den Hoogepriester „ Jaddus ontvangen , onderfteld zynde, dat 'er, „ in de daad, een Joodsch Priester. Jaddus ge- noemd , geweest is" , (PM. de ('Hifi. Art. d'un menfonge de flavian josephe.J r (* De Leezer bemerkt ligt, waarom wy bier in het Nederduifsch de Franfche uitbraak van den naam Pompeius hebben behouden. De Vertaaler.  ( 239 ) VERKLAARING, Neen, myn Heer ; deeze Joodfche Priester heette geen Jaddus: hy heette Joad,of Joïada. Maar, zo de Hoogepriester Jood of Joïada van de Franfchen Jaddus, en in 't Grieksch van josephus Jaddous genoemd wordt, volgt daar uit, dat hy Aiexander niet ontvangen heeft., en dat josephus een Leugenaar is? Deeze manier van redeneeren is eenig in haar foort. Zie hier nog eene andere. §■ VI. Over den Toren van Babel. TEXT. „ Bykans alle Uitleggers oordeelen zich ver„ pligt, te onderftellen,dat de berugte Toren, y, te Babyion opgerecht, om de Starren waar te „ neemen, een Overblyfzcl was van den To„ ren van Babel, welken de menfchen tot aan „ den Hemel wilden optimmeren. Men weet „ niet al te wel, wat deeze Uitleggers door ,, den Hemel verftaan: is het de Maan? is het 3, de Planeet Venus ? dezelve is verre van hier". (Dia. PUI.) VERKLAARING. Gy zult zeggen, myn Heer, dat dit minder' eene redekaveling dan eene boertery is. Maar Y 2 -vvelk  ( 34° ) welk eene boertery! En hoe wél is dezelve geplaatst! Hoe! gy weet niet, dat tot aan den Hemel optimmeren , niets anders betekent , dan zeer hoog optimmeren. Dit is een ipreekwyze, welke in alle Taaien, zelf in de uwe, gebruiklyk is. Men zegt dagelyks , een Gebouw tot aan den Hemel ophaalen ; Bergen , die zich tot aan den Hemel verheffen (*). Indien de eene of andere drooge Oordeelkundige beftondt te antwoorden: „ Wat noemt gy tot aan den „ Hemel te verheffen? Wat verftaat gy doof „ den Hemel? Is het de Maan? Is het de Pla„ neet Venus ? dezelve is verre van hier" : zoude men ongetwyfeld lachen, maar met wien, en waarom ? (*) Deeze woorden herinneren ons deeze Verzen van een voornaam Digter: „ J'ai vu 1'impie adore fur la terre; „ Pareil au Cc'dre» il portoit dans les cieux „ Son front audadeux ; „ I! fembloit a fon gré gouverner Ie tonnerrc, „ Fouloit aux pieds fes ennemis vaincus: „ Je n'ai fait que paster, il n'etoit deja plus". Zie daar zekerlyk tamelyk fraaie Verzen, fchoon naar het Hebreeuwsch gevolgd. Gelooft de Heer de voltaire, dat deeze woorden, „ 11 portoit dans les cieux fon front auda, cieux" onverftaanbaar zyn» En zoude het hem fraai Haan, hier ter plaatze, racine ,, de Maan en de Planeet Venus" te gemoet te voeren? De Autheur. §. VII.  C 341 ) §. VII. Over het woord Babel. Niet b^ter redeneert gy over het woord Babel. Dit woord maakt u verlegen. TEXT. „ Ik weet niet, waarom in het Boek Genefis „ gezegd wordt , dat Babel verwarring bete„ kent". (Ditt. Philof.) VERKLAARING. Uwe verlegenheid verbaast ons, myn Heer. Vermits gy het Chaldeeuwsch verftaat, gelyk overal uit uwe Werken blykt, zoudt gy hebben kunnen vermoeden, dat Babel, door eene verkorting, van welke men duizend voorbeelden in alle Taaien ontmoet, zoude kunnen koomen van Balbel, een Chaldeeuwsch woord, betekenende, zegt men, verwarren. Boven deeze woordafleiding fielt gy eene andere. Gy leidt den naam Babel af van Ba en Bel. Gy zegt, TEXT. „Ba betekent, in de Oosterrche Taaien, Va„ der i en Bel betekent God. Babel betekent de .,, Stad Gods". Y 3 VER-  C 34= ) .VERKLAARING. „ Ba betekent Vader, Bel betekent God"} derhalven betekent Babel ,, de Stad Gods". Zie daar, myn Heer, uwe gewoone Redeneerkunde, Het komt ons voor, dat gy,om juist te redeneeren , hadt behooren te zeggen, Babel betekent derhalven Vader-God, of Vader-Bel. Diensvolgens is uwe woordafleiding noch eene van de duidelykfte, noch van de best beredeneerde. §. VIII. Over de Toveres (Tythonisfa) en over het woord Python. TEXT. „ De Toveres (Pythonisfd) van Endor,die de „ fchim van Samuel deedt ten voorfchyn koo,, men, is bekend genoeg. Wel is waar, dat het ,, zeer vreemd is, dat het woord Python, een Grieksch woord, den Jooden ten tyde van Saul bekend was. Veele Geleerden hebben 'er „ uit beflooten, dat deeze Gefchiedenis. eerst „ gefchreeven wierdt, toen de Jooden met de „ Grieken gemeenfehap hadden, naa Alexander". (Philof. de rmft.-) Het woord Python, „ het welk een Grieksch" (*), en (*) Het Hebreeuwsch woord , het welk overeenkomt met het woord Ppbon, is 04. Het Griekfche woord, door de Ze- VQU-  C 343 ) en een Grieksch woord van laater tyd is ,.het welk, wel verre van inden Hebreeuwfchen Text gevonden te worden , zelf niet voorkoomt in de Griekfche Overzetting der Zeventigen, en het welk men niet dan in den Vulgata leest; „ dit woord j, zou den Jooden ten tyde van Saul bekend ge„ weest zyn" ! In de daad, niets zoude,, vreem„ der" geweest zyn. Maar, wie heeft u gezegd, myn Heer, dat dit woord hun „ bekend" zoude geweest zyn ? en hoe is u zulk een mislyk denkbeeld voor den geest gekoomen? »j Vee- ventigen cn de Vaders der Griekfche Kerke gebruikt, is En-> gaftrimutiios. Zie Supplement. De E-igajltimuthoi of BuikCpreekers waren een foort van Toveraars, die het toekoomende voorzeiden, of veinsden te voorzegden, door te antwoorden met eese doffe fïemrae, die uit het holle van den buik , en als van onder de aarde fcheen voort te koomen. V;elen hebben ontkend , dat men dus konde fpreeken : d^icli verfcheide hedendaagfche Geleerden, onder andere E tIGUBINUS, coeliös RHQDIGINUS, oleas- TER, en anderen, getunren , dat zy Buikforeekende Mannen en Vrouwen gezien hebben , cn dat deeze perfoonen uit den buik naauwkenrig antwoordden op de Vraagen, welke men hun deedt. 'Er zyn zelf nog laater voorbeelden van. De Schryver van het Dictionnaire de Trevoux, Art. fèntrihque,herhaalt, da: hy een Buikfpreckenden Officier gekend hadt, die zich in het Leger zomwylen vermaakte met zyne Mikkers vervaard te maaken , door op deeze wyze te fpreeken. De Uitgeevers. Men kan hiervan nog een aanmerkelyk voorbeeld vinden in de Ventrilojue van den Abt de la ciiapeli. e, in het verleeden jaar te Farys gedrukt , 't welk ook in 't Nederduitse!? zal worden uitgegeeven. De fei t. Y4  ( 344 ) Veele Geleerden befluiten", enz. Hoe ! daar uit, dat het woord Python, van Griekfche afkomst, in de Vulgata gevonden wordt, befluiten deeze Geleerden , dat de Hebreeuwfche Text , in welken het niet gevonden wordt , j, eerst gefchreeven wierd toen de Jooden ger „ meenfehap hadden met de Grieken, naa Alex,, ander" ? Zie daar, myn Heer, voortreflyke Redeneerkundigen , verwonderlyke Praaters ! Gy herhaalt de zelfde redekaveling in uwe Verhandeling over de Verdraagzaamheid. TEXT. „ Men kan, daarenboven, aanmerken , dat het 5, zeer vreemd is, dat het woord Python in het ,, Boek Deuteronomium wordt gevonden , langen ,, tyd vóór dat het Griekfche woord den He,, breeuwen kon bekend zyn. Ook is het niet 3, in het Hebreeuwsch". .VERKLAARING. Wat wilt gy zeggen, myn Heer? Hoe! het is 33 vreemd" en „ zeer vreemd" , dat „ een ,, Grieksch woord", het welk den Hebreeuwen niet bekend konde weezen , niet ,, in het Hebreeuwsch" gevonden wordt ! Het is ,, vreemd", dat dit Grieksch woord, door het gebruik Latyn geworden , in eene Latynfche Yertaaling wordt gevonden ! Neen, myn Heer; hier.  C 345 ) hier is niets „ vreemds" in, dan deeze vreemde wyze van redeneeren. Indien wy „ Weetnieten" dus geredeneerd hadden, hoe zoudt gy ons over den hekel gehaald hebben! Gelukkig gaat onze Redeneerkunde voet voor voet voort, en heeft niet den fnellcn cn overftappenden tred van de uwe. Gy zegt ergens, dat „ je an-j a cqu es nim3, mer eene goede Sluitrede gemaakt heeft", 't Is waar, dat de Burger van „ het klein Gemeene- best aan uwe Landgoederen grenzende" (*), niet altoos juist geredeneerd heeft. Maar zie eens, of gy zelve beter redeneert; of het u wel voege jean-jacques over zyne Redeneerkunde te onderhouden. Indien gy de zyne niet veel agt, gelooft gy, myn Heer, dat hy veel werks maakt van de uwe ? Zie daar die groote Leermeesters van het menschlyk geflagt! Wat zal het kundig zyn, wanneer het tot Meesters zal gehad hebben deeze nieuwe Leeraars, die elkander verwyten, dat ze nimmer hebben kunnen redeneeren! (*) Dus duidt de Heer de voltaire het Gemeenebest ynn Geneve aan. Y 5 ZES-  C 346 ) ZESTIENDE UITTREKZEL. Over eenige Weetenfchappen en Kunften: vervolg. Over de Kunst van het Geelgieten. Onderzoek van een Artikel, getrokken uit de Questions fur 1'Encyclopedie. y hebt ons dan de eer gedaan van ons Werk y te leezen , myn Heer! en tervvyl gy een diep en fomber ftilzwygen in agt neemt ten aanzien van zo veele geleerde Werken, in welke Christenen van allerleie Aanhangen, Quakers, Protestanten, Roomsch-Catholyken, enz. even gelyk wy, en heviger , uwe vooroordeelen en uwe dwaalingen bcflreeden hebben, verwaardigt gy u om ons te antwoorden! Dit gefchiedt niet, cm dat onze Brieven u hebben toegefcheenen als kragtiger en bondiger gefchreeven, dat wy in dezelve gewigtiger onderwerpen behandelen , of dat wy ze op een treffender wyze voorftellen: neen. Gy hebt van onze zwakke Proeven zulk een guriflig denkbeeld niet; en wy weeten dezelve beter op haare waarde te Ichatten. Maar, arme en „ ongelukkige Jooden" , Vreemdelingen , die naauwlyks uwe Taal verftaan , hebben u als min gedugte vyanden toegefcheenen. Zodanig is de Wysgeerige Edelmoedigheid! Zy ont-  ( 347 ) ontziet den vyand, weiken zy in ftaat rekent om zich te verdeedigen, en valt op den zwakken aan , over welken zy zich eene gemaklyke zegepraal belooft. Wy gevoelen in allen opzigte onze minderheid , myn Heer. Talryke aanhangers, magtige befchcrmers , eene fchitterende en welverdiende agting, de uitgebreidheid der kennisfe, de bekoorlykheden van fchryfwyze, enz. alle deeze voordcelen zyn op uwe zyde; maar de Waarheid is op de onze. Met haar is men altoos fterk, welken vyand men ook hebbe te beftryden. Door het vertrouwen, het welk zy ons inboezemt, onderneemen wy. hier, het Antwoord ter toetze te brengen, waar mede gy ons vereerd hebt. §• I. Aanmerkingen op het Opfchrift van het Antwoord van den Heere de voltaire op twee van onze Brieven. Men kan niet twyfelen, myn Heer, of gy hebt zeer veel geestigheid in dit Antwoord willen brengen; men vindt 'er zelf iets van in het Opfchrift. Zie hier denzelven: TEXT. „ Smelting. De Kunst om aanmerkelyk groote „ Beelden van Goud of; Metaal te gieten; Ant- woord  C 343 ) „ woord aan een Man, die van een ander be„ dryf is". (Quest. fur ÏEncyclop. Art. Fonte.) VERKLAARING. Dit Opfchrift is geheel vol geest,myn Heer, wy erkennen het; maar zoude het niet vernuftiger en tevens waaragtiger geweest zyn, indien gy gezegd hadt: „ Kunst om aanmerkelyk groo„ te Beelden — van omtrent drie voeten - te gieten. „ Antwoord aan een Man, die van een ander be„ dryf is, — van een Man, die van de Kunst is" ? Deeze uitdrukkingen, „ aanmerkelyk groote „ Beelden — van omtrent drie voeten", zouden eene gelukkige tegenltelling maaken; zy zouden den Leezer op eene aangenaame wyze verrasfen. En niets is waaragtiger dan deeze andere woorden, door een Man van de Kunst; want gy zyt het zekerlyk, myn Heer; men bemerkt het terftond. §• IE Klein Kunstje van den geleerden Gieter. Doch daar gy van de Kunst zyt, myn Heer, daar gy de „ Kunst van het gieten" zo volmaakt verftaat, waarom dan uwe toeviugt genomen tot de kleine Kunftenaarytjes, waar van twistredenaars v an kwaade trouwe zich bedienen ? Gy begint met den ftaat des gefchils te veranderen. TEXT.  ( 3 49 ) TEXT. j, De vraag was, om te weeten , of men, j, zonder een wonderwerk, een Gouden Beeld s, in een enkelen nacht kan gieten". VERKLAARING. Dit „ was de vraag" in geenen deele, myn Heer: in het Boek Exodus wordt dit niet verhaald ; ook hebben wy niet beweerd, dat Aaron niet meer dan „ eenen nacht" bedeed heeft om het Gouden Kalf te gieten. Eene valfche opgave gevolglyk, en eene kleine Kunltenaary. Op de plaats, welke wy wederleidden, fpraakt gy van „ een eenigen dag", en in uw Antwoord fpreekt gy van een enkelen nacht". Wat voordeel vindt gy 'er by, myn Heer, dat gy den dag in den nacht verandert? Uwe Helling zal 'er niet waaragtiger door worden. Wy hebben u dezelve betwist, wy betwisten ze u nog. Ja, myn Heer, (gy noodzaakt ons een toon aan te neemen die u mishaagt) ja, het is valsch, zeer valsch, voiftrekt valsch, dat in het Boek Exodus, of in eenig ander van onze gewyde Boeken, gezegd wordt , of dat wy op eenige plaats beweerd hebben, dat Aaron niet meer dan „ een enkelen dag" of ,, een enkelen nacht" befteed heeft om het Gulden Kalf te gieten. Gy onderftelt het zonder 'er bewys voor by te brengen: gy antwoordt ons zonder 'er reden van  ( 350 ) van te geeven: gy zult 'er nimmer eene reden voor bybrengen ; wy zouden 'er u toe uittartten, indien het betaamelyk ware , een Man, voor wien men eerbied heeft, uit te daagen. . §• UI. Ander klein Kunjienaarytje. Het is niet genoeg, dat gy den ftaat des gefchils verandert; gy bedient u van een ander klein Kunstje. Gy doet ons volkomen het tegendeel zeggen van het geen wy gezegd hebben. T E X Ti ,, Men heeft voorgegeeven, dat niets gemak„ lyker is, dan in drie dagen een Beeld te gie„ ten, het welk gemaklyk kan gezien worden van twee of drie millioenen menfchen". VERKLAARING. Gy wilt, ongetwyfeld, zeggen, myn Heer, van ,, twee of drie millioenen menfchen", te gelyk: want het klemde Beeld zoude gemaklyk kunnen gezien worden van „ twee of drie mil,, lioenen menfchen" den een naa den ander. Maar waar hebt gy gevonden, dat in onzen Brief gehandeld wordt, van „ een Beeld, dat ,, gemaklyk kan gezien worden van twee of ,, drie millioenen menfchen" te gelyk ? Breng de plaats by, myn Heer, of erken, dat gy, wil-  C 351 ) willens en weetens, ons eene ongerymdheid aantygt, welke wy niet gezegd hebben. Een Beeld, „ dat gemaklyk zoude kunnen ge„ zien worden van twee of drie millioenen men- fchen" te gelyk , zoude noodzaaklyk een„aan,, mcrkelyk groot" Beeld moeten weezen Dan, verre van gezegd of gedagt te hebben, dat het Gulden Kalf een „ aanmerkelyk groot" Beeld was, zeiden wy u, dat een van uwe misflagen deeze was, dat gy u hetzelve voorftelde als de Groep van de Plaats der Overwinningen of de Laocoon van Marli. Wy deeden u aanmerken, dat het gemaakt wierdt om gedraagen te worden aan het hoofd van het Leger , en dat een draagbaar Beeld geen aanmerkelyk groot Beeld" zyn konde. Gy doet ons, derhalven, juist het tegendeel zeggen van het geen wy gezegd hebben. Eene edele en opregte manier van zich te verdedigen ; een nieuw en overtuigend bewys van de Opregtheid cn Waarheidliefde, welke u in uwe Schriften beftuurt! §• IV. Valfche verwyten, welke hy ons doet. Gy vervolgt met dc zelfde opregtheid , en gy zegt, TEXT.  ( 352 ) TEXT. Men heeft tegen ons en tegen alle oude en hedendaagfche Beeldhouwers gefchreeven, by gebrek van de Beeldhouwers-Winkels bezogt „ te hebben. Men ftelt het gezag der Schrif3, tuurverklaarders tegen dat der Kunftenaars. Dus moeten de Kunften niet behandeld worden". VERKLAARING. 3, Men heeft tegen ons gefchreeven", enz. „ Tegen u, myn Heer, en tegen alle Beeldhou„ wers fchryven" ! Daar bewaare ons de Hemel voor! wy hebben het nooit in de gedagten gehad. Wy hebben te veel eerbied voor u , en te veel agting voor hun. 't Is waar, dat wy,uit yver voor uwen roem, en uit begeerte om, indien het ons mogelyk ware, iets toe te brengen tot het volmaaken uwer Schriften, de vryheid genomen hebben u kennis te geeven van eenige misvattingen, welke door u in dezelve begaan zyn. Maar, zo wy ons niet bedriegen, dit is niet „ tegen u" fchryven. Vereenig u, myn Heer, zo veel het u belieft , met uwe vooroordeelen, uwe valfche ltellingen en uwe dwaalingen, wy zullen het ons altoos tot eenen pligt rekenen, u 'er zorgvuldig van te onderfcheiden. Voornaamlyk zullen wy ons wagten van ,, aan » al-  C 353 ) „ alle oude en hedendaagfche Beeldhouwers" de denkbeelden van zulk een Kunftenaar, als gy zyt, toe tefchryven. Wy gevoelen al te wel, hoe onregtvaardig deeze handelwyze zyn zoude, en welk een ongelyk u hier door zou gefchieden! „ By gebrek van de Beeldhouwers-Winkels ,, bezogt en de Kunftenaars geraadpleegd te heb» ben", enz. Wy hebben ze geraadpleegd", wees 'er van verzekerd, myn Heer. Wy zouden 'er u meer dan één van kunnen opnoemen, mdien het de nood vereischte; en wy hebben niet „ tegen hun gezag dat der Schriftuurver„ klaarders gefteld". „ Dus moeten de Kun„ ften behandeld worden"; hebt gy ze altoos dus behandeld? §• V. Over eenige fraaije Geheimen, door den behendigen Kunftenaar ontdekt. Gy neemt een boertende toon aan ; en gy zegt, in de daad, zeer aartig, T E X T. 33 Het gefchil is alleen over het Werk van ,j een Gieter: men moet niet raadpleegen met ,, artapan, BEROSUS, MANETHO, Om te „ weeten hoe men een Beeld maakt, het welk „ van het gantfche Leger van xerxes, terwyl 3j het in optogt is, kan gezien worden". II. deel. Z VER-  ( 354 ) VERKLAARING. Gy doet ons te veel eer aan, myn Heer. Het is uwe zaak om met „ artapan, berosus en manetho te raadplegen". Hunne naamen leest men op vcrfcheiden plaatzen uwer Werken ; zy worden nergens in de onze gevonden. Het zou, in de daad, fraai ftaan, dat „ rechte „ Weetnieten" , gelyk wy zyn , het beftaan durf den, by gelegenheid van Beelden, „arta„ pan en manetho" aan te haaien: wy kennen beter onze kragten, en de hunne. Wanneer wy wilden onderrigt worden, het geen, in de daad, zeer keurig zyn zoude om te weeten, „ hoe men een BeeuM maakt, het welk „ gezien kan worden van een Leger van een mil„ Hoen menfchen, terwyl het in optogt is", hoedanig men zegt dat het Leger van xerxes was, zouden wy niet gaan raadpleegen met de oude Egyptifche en Chaldeeuwfche Schryvers. Wy zouden ons vervoegen by een laater Schryver, en die geheel anders in de Gietkunst bedreeven is;by u, myn Heer, die „ van de Kunst" zyt, en die 'er alle geheimen van verftaat. Neen; 'er is geen Gieter dan zulk een als gy zyt, en van zulk eene leevendige, vrugtbaare en Poëetifche verbeelding, als de uwe, die bekwaam is tot het verzinnen en vervaardigen van „ een „ Beeld, het welk kan gezien worden van het „ Leger van xerxes, terwyl het in optogt is". In  C 355 ) In der waarheid, myn Heer, dit is geen gemaklyk ftuk. Een Leger van een millioen, of zelf, indien gy wilt, van een halve millioen Koppen , zoude een vry uitgeftrekt veld beflaan; en gy onderftelt waarfchynlyk niet, dat alle de Soldaaten van xerxes Verrekykers by zich hadden. Weet gy wel, dat het voor zulk een Leger, terwyl het in optogt was,zonder behulp van Verrekykers, bezwaarlyk zoude geweest zyn om zelf een Beeld van de natuurlyke grootte te kunnen zien? Men zoude 'er, buiten tegenfpraak, eén toe noodig hebben , dat wat groot was , by voorbeeld , den Colosfus van Aronc (*), geplaatst, misfchien, op de Colom van trajanus. Dan, de Colosfus van Arone, vereenigd met de Colom van trajanus, en met haar in eens gegooten , vooral in eene enkele gieting, zoude, voorzeker, een aartig gietwerkje zyn. Gy weet, myn Heer, hoe men het moet aanvangen om diergelyk een ftuk te volvoeren! En vermids gy geen min vermaard Werktuigkundige als bekwaam Gieter zyt, weet gy het geen een vaucanson, een laurent, een lauRiot niet weet, door welk eene Werktuigkundige uitvinding men het aan het hoofd van een Le- (*) Een zeer groot Standbeeld, opgerigt ter eere van den Heiligen Aardbisfchop van Milaan, karei, bor rombus, in zyn Vaderland Arone. De Christen. Z 2  ( 356 ) Leger konne draagen! Waarlyk, myn Heer, gy bezit dan al fraaije geheimen! Zult gy ze het Algemeen lang benyden ? §. VI. Bewyzen, door den doorlugtigen Schryver bygebragt, om te toonen, dat een Gulden Kalf van drie voeten, ruuw bewerkt, niet fpoediger dan in zes maanden, zonder een Wonderwerk, kan gegooten worden. Geestlooze fcherts ! zult gy zeggen. Het zy zo. Laaten wy uw Leger van xerxes in optogt en onzen Colosfus van Arone daar laaten. Laaten wy alleen fpreeken van een Beeld van ,, drie voeten". Hoe veel tyds heeft men noodig om een Gulden Kalf van drie voeten, ruuw bewerkt, te gieten ? TEXT. ,, Zes maanden ten minften". VERKLAAR.ING. „ Zes maanden", myn Heer! dat 's wat veel: zo gy het voldoende bewees, zoudt gy ons, in de daad, noodzaaken om het verhaal van den Pentateuchus ter zyde te ftellen, of onze toevlugt te neemen tot een Wonderwerk. Laat ons dan eens zien, welke bewyzen gy hebtV Het eerfte is eene befchryving , in twintig Ar-  ( 357 ) Artikelen, van de wyze, op welk men heden ten dage te werke gaat om „ aanmerkelyk groo„ te" Metaalen Beelden te gieten. TEXT. / ' „ Zie hier, op wat wyze een Beeld van fiegts „ drie voeten wordt gegooten. i. Men maakt j, een Modél van vette Aarde. 2. Men over„ dekt dit Modél met een van Pleister gemaak„ ten Vorm, door de Hukken Pleister het een „ aan het ander te voegen", enz. enz. enz. V E R K L A A R I N G. Wy erkennen , dat deeze befchryving, die u, waarfchynlyk, door den een' of ander' Kunftenaar, is medegedeeld, op eenige uitlaatingen na, tamelyk naauwkeurig is, en dat zy voor lieden „ van de Kunst" zeer verftaanbaar kan weezen. Wat de zulken aangaat, die niet „ van'de „ Kunst" zyn, deezen zullen wel doen 'er by te voegen de Artikels fon te uit de Encyclopedie , en uit het Dittionnaire des Beaux-Arts van den Heer lacombe. Met behulp van deeze dubbele Verkiaaring zullen zy eenige plaatzen kunnen verftaan, die hier voor hun niet duidelyk genoeg zyn uitgedrukt, beginnende met. het tweede, het vyfde Artikel, enz. enz. Daarenboven erkennen wy, dat men heden ten dage op deeze wyze te werke gaat in het gieten van „ aanmerkelyk groote" Metaalen Z 3 Beel-  ( 358 ) Beelden; zulke, by voorbeeld, als uwe openhaare Plaatzen verfieren;en zomtyds zelf, wanneer men „ Metaalen Beelden van drie voeten" wil gieten, van eene uitgezogte fraaiheid, Meestcrftukken in de Kunst, gefchikt om de Kabinetten der vermogende Liefhebbers te verfieren. Maar is deeze wyze van Gieten al oud ? Kan men ze van den tyd van Mofes afleiden? Zyn alle deeze regels volftrekt noodzaaklyk ? Kan men 'er geen een van naalaaten (*) ? Heeft men nooit kunnen, kan men 'er nog geene korter en fpoediger handelwyze voor in de plaats Hellen ? In één woord, heeft men voormaals niet gehad , heeft men zelf heden ten dage geene andere middelen , om een „ Gouden Beeld van drie „ voeten" fpoediger dan in zes maanden te gieten? Zie daar, myn Heer, het geen gy niet bewyst, en het geen, egter, hadt behooren beweezen te worden, zonder het welk uwe geheele geleerde befchryving nietmetal betekent. Men zal u toeftemmen, dat 'er handelwyzen zyn, waar toe zes maanden kunnen noodig zyn; en men zal u ontkennen, dat 'er geene zyn, waar toe minder tyds noodig is. By dit eerfte bewys, het welk, gelyk gy ziet, niet (*; Kan men niet, by voorbeeld, en heeft men nooit kunnen een Beeld gieten, zonder „ een dik ver* Water, voortgekoomen „ uit een zamemnengzel van roode Aarde en Paardemest, het „ welk ge4uurenUs een gantsch jaar gewsekt heeft"? De Autbeur.  ( 359 ) niet zeer beflisfende is, voegt gy een ander, het getuigenis van eenen uwer vermaardfte Kunltenaaren. TEXT. „Ik heb den Heer pigal gevraagd, hoe veel „ tyd hy noodig hadt, om een Metaalen Paard „ te maaken van fiegts drie voeten hoog. Hy „ heeft my fchriftlyk geantwoord, ik verzoek 'er „ ten minjlen zes maanden toe. Ik heb zyne Ver„ klaaring, getekend 3 Juny, 1770". VERKLAAR ING. Wy twyfelen niet aan de waarheid hier van, vermids gy het verzekert; maar wat kunt gy 'er uit befluiten? De Heer pigal, een vermaard en ryk Kunftenaar, en die zeer veel te doen heeft, vraagt „ ten minften zes maanden", om een Metaalen Paard van drie voeten hoog te gieten : derhalven zoude een Kunftenaar , die minder te doen heeft, even veel tyd vraageu! De Heer pigal, jaloersch op zynen roem, en die niets dan Meesterftukken uit zyne handen wil laaten gaan, zoude geleerde, uitgezogte regels volgen: derhalven zyn 'er geene eenvoudiger regels! De Heer pigal heeft ten minften zes maanden noodig om een Metaalen Beeld van drie voeten hoog te gieten, met aile de oplettendheid , fraaiheid en volmaaktheid bewerkt, welke hy aan alle zyne Werken geeft: derhalZ 4 ven  ( 360 ) ven kan men geen minder tyd befteeden aan het gieten van een Gouden Beeld, dat ruuw bewerkt is! Het komt ons voor , myn Heer, dat men, zonder „ zich aan te maatigen, dat men meer van het Gieten weet dan de Heer pigal", deeze gevolgen voor kwalyk getrokken zoude kunnen houden, en dat ze te ontkennen, geenzins is „ waarheden te ontkennen". §• VII. Of, en hoe een Gulden Kalf van drie voeten hoog, niet alleen binnen de zes maanden, maar in veertien, en zelf in acht dagen zoude kunnen gegooten worden. Staa ons toe, eer wy verder gaan, hieraan te merken, dat het, ter verdeediginge des verhaals van het Boek Exodus, ftrikt genomen, genoeg zyn zoude, dat men in drie weeken, en zelf in een maand, een Gulden Kalf konde gieten: want daar-de Schriftuur noch den tyd heeft bepaald , dien Aaron tot het maaken van het Kalf hefteed heeft, noch het oogenblik als de Israëliten begonnen te morren over de afweezighcid van hun Opperhoofd, zoude men kunnen onderftellen, dat zy, gewoon zynde Mofes dagelyks op en van den Berg te zien klimmen, verdrietig zyn geworden over deszelfs afweezigheid, ten einde van twintig, van veertien, of zelf  C 3<5i ) zelf van tien dagen. Dus zoude Aaron drie •weeken, en zelf een maand tyd kunnen gehad hebben tot het maaken van het Gulden Kalf. Dan, dat men, zonder Wonderwerk, een Gulden Kalf van omtrent drie voeten hoog kan maaken, in een maand of in drie weeken, is iets, waar over men, onzes bedunkens, wat gy 'er ook van zegt, geen twyfel kan voeden. Maar zou men een Gulden Kalf van drie voeten hoog, in veertien en zelf in acht dagen kunnen gieten? Dit hebben wy beweerd, en wy beweeren het nog. Gy zegt. TEXT. „ Indien men zich by den Heer pigal of „ by den Heer le moine vervoegd hadt,zou„ de men eenigzins van gedagten veranderd „ zyn". VERKLAARING. Wy erkennen het, myn Heer; wy hebben ons niet vervoegd by eenen le moine en pigal: om een Beeld van drie voeten hoog, en ruuw bewerkt, te maaken, is het niet noodig zyne toevlugt te neemen tot de ,, phidiassen van ,, Frankryk". Maar 1'choon wy hen geraadpleegd hadden, zouden wy, waarfchynlyk , niet van gedagten veranderd zyn : zo ras wy met hun van een GouZ 5 den  ( 36a ) den Beeld gefprooken, en hun zouden gezegd hebben, dat wy niet zo zeer volmaaktheid in het werk, als wel eene fpoedige uitvoering verlangden, zouden deeze vermaarde Mannen de vriendlykheid gehad hebben (*) van zelve ons Kunftenaars aan te wyzen, die een gemaklyker manier van werken en fpoediger regels volgen. Dusdanige zyn 'er, in de daad, voorhanden, myn Heer; men heeft, zelf in onze dagen, eene wyze van Gieten, veel korter, dan die waar van gy ons zo eene uitvoerige befchryving geeft. Zy is u, waarfchynlyk, niet onbekend, hoewel gy het langen tyd ontveinsd hebt: want gy voegt 'er met eene zegepraalende toon by, TEXT. „ Men heeft fiegts geraadpleegd met Gieters „ van Tinnen Tafelborden, of van andere fclei„ ne Werkftukken, die in Zand gegooten worS3 den". VER- (*) Deeze vriendlykheid heeft men ons, in de daad, beweezen. Zints het antwoord, waar mede de Heer de voltaire ons vereerd heeft, hebben wy gelegenheid gehad om te raadpleegen met den Heer guyard, waardig' Leerling van den Onfterflyken bouchardon, en gebooren om zynen Meester te vervangen. Deeze kundige Werkmeester heeft ons geweezen na een Goudfmit van zyne Vrienden , die ons niet meer dan acht dag*n gevraagd heeft. De Autheur. >  (363; VERKLAARING. Het woord komt 'er eindelyk uit! „ Men giet „ in Zand". Ja, myn Heer; „ men giet in „ Zand" , en men giet 'er niet alleen Tinnen Tafelborden en andere kleine (tukken , maar Kandelaars, Vaazen, Koperen, Gouden en Zilveren Beelden, van één , van twee, van drie, en zelf zomtyds van meer voeten hoog. Vervoeg u, myn Heer, niet „ by de Gieters van „ Tinnen Tafelborden", maar by de Geelgieters, by de Goudfmeden, die voor uwe Kerken werken, en wees verzekerd, dat zy voor u in Zand zullen gieten, indien gy het verkiest, een Koperen Paard, een Gulden Kalf, van drie en meer voeten hoog, ,, binnen de zes maanden, „ en zelf binnen de drie weeken, buiten een „ Wonderwerk". Zie daar de „ Winkels en de Kunftenaars", welke wy geraadpleegd hebben, en welke gy zelve hadt behooren te raadpleegcn, om dat het gefchil is over het gieten , op de kortfte wyze , van een „ draagbaar" Beeld. Daar is het, dat wy ons door onze eigen oogen verzekerd hebben, en dat gy u door de uwe hadt kunnen verzekeren , dat de manier van gieten van Beelden van „ drie voeten" hoog, welke men u in twintig Artikelen heeft b^chreeven , niet de eenigfte is, die, zelf in uwe dagen ., in gebruik is;dat men eene eenvoudiger bewerking voor  ( 364 ) voor dezelve kan in de plaats ftellen; in één woord, dat het zeer wel mogelyk is, „ buiten „ een Wonderwerk, een Beeld van drie voeten „ hoog te gieten", niet alleen binnen de „zes ,s maanden", maar binnen de „ veertien dagen". Misfchien zult gy ons vraagen , waar wy Werklieden gevonden hebben, die ons aangebooden hebben, voor ons een Gouden of een Koperen Beeld van deeze grootte te maaken, in veertien en zelf in acht dagen. Waar, myn Heer? te Rotterdam, te Brusfel, te Antwerpen, teParys, in de Straat Guerin-Boisfeau, in de Straat des Arcis , Pont-au-Change, Quai des Orfévres, enz. Maar, gelyk wy u gezegd hebben, wy hadden hun de ftoffe beloofd, Werklieden, indien zy ze noodig hadden, en zelf het Modél aan die geenen, welke ons niet meer dan „ drie dagen" gevraagd hebben (*). Wy hebben het aan hun gelaaten , of zy het in ééns dan by ftukken wilden gieten (f); en wy hebben hun wel duide- lyk (*) Men heeft ons doen opmerken, dat de Werklieden te Parys wel eens nalaatig zyn in hun woord te houden , en dat het goed is, wanneer men met hun een akkoord maakt, tc bedingen , dat men eene merkelyke fomme zal afkorten , indien het Werk op den beftemden tyd niet voltooid is. Wy erkennen openhartig, dat wy deeze voorzorge niet gebruikt hebben omtrent die geenen , welke ons niet meer dan drie dagen gevraagd hebben : doch wy hebben niet vergeeten dezelve te gebruiken omtrent hen, die "(leg-s acht dagen vraagden. De Autheur, Ct; PtTNlus, de Ou-le, i,eeft aangemerkt, dat de Egyptii fchefiunflenaars zo bedreeven waren in de Evemedigheden, dat  ( 365 ) lyk gezegd, dat wy geenzins een keurig gewerkt, gebruineerd, enz. Beeld vraagden , en dat, fchoon het zo gemaakt was, dat men „ het Kalfshoofd „ voor een Ezelshoofd" konde aanzien , wy 'er niet misnoegd over zyn zouden. §. VIII. Middel, waar van zich de doorlugtige Schryver kan bedienen, om alle zyne twyfelingen over dit onderwerp weg te neemen. Hebt gy nog eenige twyfelingen over, myn Heer? Zie hier een gemaklyk middel om ze alle weg te neemen. Breng by een Notaris honderd Marken Goud aan ftaaven, en honderd duizend Livres in gereed geld. Verbind u openlyk en ter goeder trouwe, dit altemaal te zullen geeven aan een Gieter, die in den kortften tyd zulk een Beeld zal maaken als wy gevraagd hebben. Indien 'er niet een gevonden worde, die het in dat de ondeifcheidene Ledcmaaten van een Beeld aan verfchillende Werklieden wierden uitgedeeld, die ze afzonderlyk maakten, 't Was genoeg dat zy de hoogte van het Beeld wisten , om alle deeze Ledemaaten derwyze te vervaardigen , dat ze volmaakt evenredig waren. 'Er was vervolgens niet meer te doen dan ze aan elkander te voegen : en het is bekend, dat het foudeeren van Goud of Zilver gemaklyker is dan van Koper. De Werklieden, door Aaron gebruikt, waren misfchien zo bcbedieeven niet : maar konden zy zich van dit middel niet bedienen , cn hun Beeld by (lukken gieten ? De Autheur,  ( 366 ) in „ acht dagen" kan maaken, belooven wy h, ons woord te zullen te rug haaien, en openlyk onze „ onkunde" te erkennen. Daar gy 'er van verzekerd zyt, dat men, » buiten een Wonderwerk, een Gulden Kalf van „ fiegts drievoeten hoog, in korter tyd dan zes s, maanden niet kan gieten", zo waagt gy niets. En fchoon gy al eenig gevaar liept, wat betekenen honderd Marken Gouds en honderd duizend Livres voor een ryk Man en een Wysgeer! Neem dan ons voorftel aan, myn Heer: gy zult het drievoudig vermaak, van zelve beter onderrigt te worden, het Algemeen te verlichten , en ons befchaamd te doen ftaan, niet te duur betaalen. Indien gy het van de hand wyst, zullen wy eenige reden hebben om te gelooven, dat gy tamelyk wel weerlegd zyt, en ons zelvcn aan te merken als ontflagen van u te antwoorden , wat gy in 't vervolg ook zeggen mogt over de „ Gietery". ZE-  ( 367 ) ZEVENTIENDE UITTREKZEL. Over eenige Weetenfchappen en Kunften: vervolg. Over de Scheidkunde. Onderzoek van een Artikel, getrokken uit de Qucstions fur 1'EncycIopedie. §• I. Geleerde Kunstgreepen, enz. den bekwaamen Scheidkundigen bekend. Het komt ons voor, myn Heer, dat wy u vry bondig geantwoord hebben omtrent de „ Kunst van Beelden te gieten". Maar zouden wy ons even goed omtrent de Scheidkunde kunnen verdeedigen? Hier in, inzonderheid, toont gy op het duïdelykst de diepte en uitgebreidheid uwer kundigheden. Wie moet 'er zich niet het hoogfte denkbeeld van vormen, wanneer men leest, TEXT. „ Ik heb het Goud door Kwikzilver tot een „ Deeg gemaakt. Ik heb het ontbonden „ met Koningswater Ik heb het nimmer tot „ Kalk gebragt De overmaatige hitte van j, het vuur doet het Goud fmelten, maar zy „ doet het niet verkalken". (Quest. Encyclop. Art. Fonte.) VER-  ( 368 ) VERKLAARING. Gy weet , myn Heer , alle deeze geleerde kunstgreepen! gy hebt deeze keurige proefneemingen, deeze verhevene en zeldzaame ontdekkingen gedaan ! Welk een Scheidkundige zyt gy! ó stahl, ö beker, geoffb.oi, lemeri, lavoisier, baume', cadet, inlandfche Scheidkundigen, buitenlandfche Scheidkundigen, buigt u neder, erkent uwen Meester. Hy brengt het Goud, door Kwikzilver, tot een Deeg; hy ontbindt het door Koningswater, enz. Welke wonderbaare geheimen! Welk een roem is het voor ons, dat zulk een bedreeven Scheidkundige niets tegen ons kan inbrengen dan de kunstgreepen van een Kwakzalver ! §• II. Hy verandert nogmaals den ftaat des gefchils. Ja, myn Heer, het gefchiedt nogmaals door den ftaat des gefchils te veranderen, dat gy ons over de Scheidkunde beftrydt. TEXT. „ Het gefchil was, om te weeten , of een „ Gouden Beeld , dat in één nacht gegooten 53 was, 's anderen daags, zonder Wonderwerk, 3, tot een Poeder kan gemaakt worden". VER-  ( 369) VERKLAARING. „ 's Anderen daags". Juist „ 's anderen daags" ? In één' dag ? Neen, myn Heer, de vraag was niet om te weeten, of een Gouden Beeld in „ één dag" tot Poeder konne gemaakt worden. Men daagt u uit, een eenige plaats by te brengen , daar onze gewyde Boeken gezegd, of daar wy beweerd hebben, dat Mofes ,, in één' dag" het Gouden Kalf tot Poeder maakte. Hoe, altyd valsch! TEXT. „ De vraag was om te weeten, of een Gou„ den Beeld tot Poeder kan gemaakt worden, ,, door het in 't vuur te werpen. Dit is de 33 vraag". VERKLAARING. Dit was de vraag in geenen deele. Gy hadt beweerd, „ dat het, zelf voor de geoeffendfte ,, Scheidkunde, onmogelyk is, het Goud tot een ,, Poeder te brengen, het welk men kan door„ zwelgen". Deeze Helling is algemeen, zonder bepaaling; en wy hadden u dezelve betwist, om dat zy dus algemeen genomen valsch is. Gy bemerkt ten laatfte, dat gy een misflag begaan hebt, en om 'er u door te redden, voegt gy 'er behendig deeze woorden by: „ door het in 't „ vuur te werpen". II. dekl. Aa Doch  ( 37° ) Doch deeze woorden wierden niet gevonden, noch in de Aantekening, welke wy wederleidden, noch op drie of vier andere plaatzen in uwe Schriften, welke wy toen voor ons hadden. Nu te zeggen, dat de vraag was om te weeten , of men een Gouden Beeld, in één dag, kan tot een Poeder brengen, „ door het in 't vuur „ te werpen", is klaarblyklyk den ftaat des gefchils veranderen. Eene kleine list, welke gy hadt behooren over te laaten aan die verwaande en leugenagtige lieden, die, bemerkende dat ze mis gehad hebben, de zwakheid hebben van het niet te durven bekennen. §. h l Hy doet ons zeggen, het geen wy niet gezegd hebben. Gy vaart voort met u te verdeedigen over de Scheidkunde, zo als gy gedaan hebt ten aanzien van het Gieten. TEXT. „ Men beweert, dat het Goud tot een Poe„ der te brengen door het te verbranden, om „ het drinkbaar te maaken, de gemaklykfte, en „ in de Scheidkunde eene zeer bekende zaak is". VER-  ( 37i ) VERKLAARING. „ Men beweert"! Groote Man, „ gy hebt „ niet gelogen , gy hebt een ding gezegd dat „ zo niet is" (*). Neen , men „ beweert" het niet. Wy hebben beweerd, en beweeren het nog, dat het Goud tot een Poeder te brengen, zo dat het drinkbaar gemaakt worde, eene zeer gemaklyke, en, in de Scheidkunde, eene zeer bekende zaak is. Maar wy hebben nergens gezegd, dat het gefchiede door het te doen ,, verkalken" ,, Men beweert"! en om te bewyzen , dat men het beweert, brengt gy uit onze Brieven eene lange plaats by, daar wy het niet beweeren. Het bewys is voortreflyk! Neen, myn Heer; wy hebben niet gefproken van het Goud te verbranden, van het te doen verkalken, noch op deeze plaats, noch op eenige andere plaats in onze Brieven. Men vindt aldaar, in de daad, het woord ,, fmelting"; maar „ fmelting" is geen „ verkalking": het Goud wordt gefmolten, maar het wordt niet verkalkt. Geoeffende Scheidkundige, zoudt gy ook het een voor het ander genomen, en zo verfchillende denkbeelden onder elkander verward hebben ! Gy antwoordt ons, derhalven , alleen door ons te doen zeggen het geen wy niet gezegd hadden. (*) Voyez Lettrt d'nn Quaker. De Uitgeevers. Aa 2  ( 372 ) den. De kunstgreep kan listig zyn; wy laaten het aan uw oordeel over, of zy eerlyk zy. Gy voegt 'er by, zonder boos te worden , maar, egter, met een weinig gemelykheids: TEXT. „Zo men u gezegd heeft, dat de Heer rou„ elle het Goud in het vuur doet verkalken, „ zo heeft men met u den fpot gedreeven, of „ liever , men heeft u een zottemy verteld, „ welke gy niet moest herhaalen , niet meer „ dan alle die geene, welke gy raakende het „ drinkbaar Goud overfchryft". VERKLAARING. „ Zo men u gezegd heeft" ? Noch men heeft ons gezegd, noch hebben wy u gezegd, „ dat „ de Heer rouelle het Goud in het vuur doet „ verkalken". Wanneer gy ons „ deeze zotterny" doet zeggen en „ herhaalen", zo lastert gy ons, myn Heer, en „ gy fpot" wat al te openlyk „ met ,, uwe Leezers". Het dunkt ons nog, dat wy „ overfchryven„ de het geen wy van het drinkbaar Goud ge„ zegd hebben, geene zotternyen hebben over„ gefchreeven". Wy hebben overgefchreeven het geen'er stahl en senac van geleerd hebben; deeze waren geene zotten, en fchreeven ook geene „ zotternyen". Hoe,  C 373 ) Hoe, myn Heer, gykunt ons niet wederleggen , dan door alle de Scheidkundigen ,, voor zotten uit te maaken"'Ziet gy niet, dat onze zaak de hunne zal worden ? §• I V. Drinkbaar Goud van den Heer de voltaire. Wy fpraken u van het „ drinkbaar Goud" der Scheidkundigen; en gy werpt ons dat der „ Kwak„ zalvers" tegen. Gy geeft 'er het Voorfchrift van. Dit is het eenige „ drinkbaar Goud", het welk gy in de Scheidkunde kent: zulk een geoeffend Scheidkundige zyt gy! TEXT. „ Het drinkbaar Goud is eene Kwakzalvery: j, het is eene Guitery van een Bedrieger, die „ het volk misleidt. Die hun drinkbaar „ Goud aan de onnozelen verkoopen mengen ,» in hun Drankje geene twee greinen Gouds; s, of zo zy 'er een weinig in doen, hebben zy s, het in Koningswater ontbonden, en zweeren s, u, dat het drinkbaar Goud is zonder zuur. Zy „ ontdoen het Goud, zo veel zy kunnen, van „ zyn Koningswater, zy belaaden het met Ros,, maryn-olie. Deeze toebereidzels zyn zeer ge„ vaarlyk: ze zyn een eigenlyk vergif, en zy, „ die ze verkoopen, verdienen dat het hun vers, booden wordt". Aa3 VER-  ( 374 ) VERKLAARING. „ Het drinkbaar Goud is eene Guitery van een „ Bedrieger". Ja, het drinkbaar Goud, waar van gy het Voorfchrift geeft, het drinkbaar Goud der „ Kwakzalvers"; een gewaand onfeilbaar geneesmiddel en „ een eigenlyk vergif". Maar het drinkbaar Goud, daar wy van fpreeken, is geene Kwakzaivery, myn Heer; het is noch „ vergif", noch een „ onfeilbaar genees„ middel". Niettemin rigt gy uwe Rede tot ons , en zegt ons: TEXT. ,, Zie daar wat uw drinkbaar Goud zy, waar ,, van gy een weinig in 't wilde heen praat, gelyk van alle het overige". VERKLAARING. Wel neen, myn Heer; dat is niet „ ons drink„ baar Goud" ; het is het uwe , het is het drinkbaar Goud j, der Kwakzalvers". Het onze is dat van sïahl, van senac, van alle de Scheidkundigen ; en wy hebben 'er niet „ in 't wilde „ over heen gepraat, al zo min als van alle het » overige". S- v.  ( 375 ) §. V. Drinkbaar Goud der Scheidkundigen. Wat is.de reden, myn Heer , dat gy het drinkbaar Goud der Kwakzalvers zo wel kent, en dat gy geenerlei denkbeeld hebt van dat der Scheidkundigen ? Wy hadden u evenwel de wyze aangeweezen, op welke het gemaakt wordt. Vermids gy daar op geene agt hebt gegeeven, waarfchynlyk, om dat wy u dezelve in weinige woorden voorftelden, is het noodig ze u geheel onder het oog te brengen, zo als ze in de Scheidkunde van den Heer senac gevonden wordt. „ Om het Goud drinkbaar te maaken , dus „ fchryft de geleerde Geneesheer, konde Mo5, fes zich niet bedienen van de eenvoudige ver„ kalking, noch van de vermenging met Kwikj, zilver, noch van de goudzuivering. Maar de „ Heer sta hl heeft alle twyfelingen weg ge- nomen, welke men desaangaande konde op„ peren. Het middel, waar van hy gelooft, „ dat Mofes zich bediend heeft, is zeer een- voudig. Zie hier hetzelve. „ Drinkbaar Goud van den Heer stahl. ,, Neem drie deelen Zout van Wynfteen, en „ twee deelen Salpeter, welke gy doet fmelten „ in een Kroes. Werp hier één deel Goud in, „ het zal 'er volkomen in fmelten. Neem, naa Aa 4 „de  ( 376 ) ,', de fmelting, de ftoffe van 't vuur, en gy zult „ een hepar Julphuris vinden, welke tot poeder „ kan gebragt worden. Werp deezen hepar ful„ phuris in 't water, hy zal 'er gemaklyk in „ fmelten. Giet het water door, het is rood en met Goud belaaden. Dit is een drinkbaar „ Goud, van een kwaaden fmaak, zeer naby „ koomende aan dien van Magister Julphuris". Omtrent op de zelfde wyze drukte zich de Heer grosse uit, Lid van de Academie der Weetenfchappen , in eene Memorie overgeleverd in den jaare 1733. „ De Kunstgreep, zegt hy, door den Heer „ s t a h l aangeweczen, beftaat in het maaken van een hepar, door middel van Zwavel en ,s een vast Alcali. Indien men by deezen he„ par , terwyl hy over het vuur gefmolten „ wordt, Goud doet, verdeelt hy dit derwy- ze, en houdt hetzelve zo vast, dat wanneer „ men dit mengzel door water ontbindt, het „ Goud met de ontbinding van den hepar door „ het vloeipapier trekt". Wat dunkt u hiervan , myn Heer? Is het Goud, dat door vloeipapier trekt, niet tot genoegzaam fyne deeltjes gebragt, ,, om te kun- nen doorgeflokt worden" ? Zodanig is het drinkbaar Goud der Scheidkundigen en het onze; gy ziet, dat 'er, gelyk in dat der Kwakzalvers , noch „ Koningswater" noch „ Rosmaryn-olie" in komt. Komt het u nog  ( 377 ) nog zo voor, dat wy 'er „ in 't wilde over heen „ gepraat hebben"? en denkt gy, dat wy, den, Heer senac aannaaiende , gelyk wy gedaan hebben, konden zeggen of gelooven , dat de Scheidkunde het Goud drinkbaar maakt, „ door ,, het te doen verkalken" ? §• VI. Over wylen den Heere roüelle, en het gewigt, 't welk hy Jlelde in de Scheidkunde van den Heer de voltaire. By gelegenheid van uwe Scheidkunde hebben wy den Heer rouelle aangehaald, dien uwe Academie der Weetenfchappen zedert heeft yerlooren. Gy doet ons de eer van onze woorden aan te haaien uit de Uitgave van den jaare 1769, ,, by laurent prault", zegt gy, ,, met „ Goedkeuring en Privilegie des Konings". Maar, dezelve bybrengende , veroorloft gy u twee kleine ongetrouwheden. Gy voegt 'er eenige woorden by, welke wy in die Uitgave hadden uitgelaatcn, uit vreeze dat ze u mishaagen zouden, en gy laat eenige vleiende uitdrukkingen agterweege , welke wy ten uwen aanzien gebruikt hadden. Het is, ongetwyfeld, uit zedigheid, dat gy het een en het ander gedaan hebt ? Maar eilieve, myn Heer , wanneer gy ons aanhaalt, verzoeken wy wat minder zedigheids A a 5 en  C 378 ) en wat meer getrouwheids. Inzonderheid, fmeeken wy u, dat gy de vriendlykheid wilt hebben van ons niet te doen zeggen, het geen wy niet gezegd hebben, en zelf het tegendeel van het geen wy gezegd hebben. Keeren wy weder tot den Heer rouelle, TEXT. „ Daar was een Heer rouelle, een erva„ ren Scheidkundige en Apotheker van Zyne Majefteit, die eene Vrygeleide van den Ko„ ninkiyken Schatkist, in den jaare 17533 ver,3 gezelde na Colmar, daar ik een klein Land,3 goed heb. Hy kwam de proef neemen van eene zekere Aarde , welke een halfbakken ,, Scheidkundige in Salpeter veranderde. — Ik „ zeide tot den Heer rouelle, dat hy geen „ Salpeter zoude maaken :hy vraagde my,waar„ om niet? om dat, zeide ik, ik geen geloof „ flaa aan de Stofveranderaars, om dat 'er gee„ ne veranderingen gefchieden, om dat God al„ les gemaakt heeft, en de menfchen niets kun„ nen doen dan vergaderen en vanéén fcheiden". VERKLAARING. Gy hebt ,, een klein Landgoed te Colmar": wy zyn 'er door verrukt, myn Heer; gy zult nimmer zo veel hebben als wy u toewenfchen. Wy hooren, dat de weldaadigheid en de edel- moc-  C 379 ) moedigheid het gebruik beftuuren, dat gy 'er van maakt; wy grypen de gelegenheid aan om u in 't voorbygaan deswegen toe te juichen. Mogten alle vermogende lieden, gelyk gy, hunne goederen gebruiken tot ondcrfteuning der behoefte , en om gelukkigen te maaken ! Gy gelooft niet aan de „ Stofveranderaars"; gy hebt gelyk: veele lieden hebben berouw gehad, dat zy 'er te veel aan geloofd hebben. Men verfpilt veel gelds met hun, en men is niet verzekerd dat men Goud zal maaken; gy handelt verltandig, dat gy het uwe hun niet vertrouwt. Voor 't overige twyfelen wy, of de Stofveranderaars zich wel zullen laaten afzetten met de korte redeneering, welke gy tegen hen aanvoert. Schoon zy u toeftemmen, dat „ God al„ les heeft gemaakt", kunnen zy u,egter, antwoorden , dat zy met hunne veranderingen niet voor hebben te „ fcheppen", maar te ,, verga- deren en vanéén te fcheiden"; dat geen Stofveranderaar zich voorftelt de ftoffe te „ maa„ ken" , maar de gedaante en fchikking van haare deelen te veranderen; het welk geenzins de zelfde zaak is. Ook twyfelen wy, of de Heer rouelle, dien gy een ,, ervaren Scheidkundige" noemt, en die het ook, in de daad, is, uwe lesfen noodig gehad hebbe, en of gy hem behoefde te bewyzen, dat „ hy geen Salpeter zoude maa„ ken". Wat  C 380 ) Wat hier van zy, de Heer rouelle, dien wy aannaaien, is niet die geene, daar gy van fpreekt; het was zyn oudite Broeder, de Heer rouelle Lid van de Academie der Weetenfchappen. TEXT. „ Ik weet niet, of de Heer rouelle boos „ wordt, wanneer iemand niet van zyn gevoej> len is". VERKLAARING. De Heer rouelle was een zeer groot liefhebber van de Scheidkunde, en 'er als op verzot ; de gebrekkige redeneeringen over dit onderwerp deeden hem, zegt men, op eene zonderlinge, en zomtyds op eene klugtige wyze, ongeduldig worden. Dit was een klein gebrek, het welk door zeer voortreflyke hoedanigheden vergoed wierdt. Men moet aan groote Mannen, myn Heer, wat infchikken. Dit is een van onze grondregels; hy moet u niet mishaagen. Wanneer men, om hem ongeduldig te maaken, hem uw gezag te gemoet voerde, gaf hy driftig tot antwoord: „ de Heer de voltaire is » een aartige praater; maar met al zyn mooi „ praaten, praat hy niet zeer naauwkeurig, wan„ neer hy zich moeit met over de Scheidkunde „ te  ( 38i ) „ te praaten". Die den Heer rouelle gekend hebben, zullen hem aan deeze uitdrukkingen herkennen: nog beter zal men hem herkennen , indien wy 'er byvoegen, dat hy, onder het fpreeken van deeze woorden, en voor dat hy ze geëindigd hadt, vier of vyf maaien was gaan zitten, opgeftaan en wederom was gaan zitten, en dat zyn ftoel even zo veele reizen van plaats was veranderd. Voor hec overige was de Heer rouelle een man van oordeel. Hy onderfcheidde in u, myn Heer, den Scheidkundige van den Dichter. Indien hy den eenen niet bewonderde, hy was een groot voorftander van den anderen. Gy eindigt met ons te zeggen. T E X T. „ Indien de Heer rouelle boos op my „ is; indien gy boos zyt , fpyt het my om „ uwent en om zynenthalven; maar ik geloof „ niet, dat hy zo gaauw boos wordt als gy zegt". VERKLAARING. „ Indien de Heer rouelle boos op my ,, is", enz. De Heer rouelle wierdt zomwylen boos op uwe Scheidkunde: maar hy was niet „boos op u"; en de toon, met welken wy u antwoorden, myn Heer, is niet die van iemand die boos is : wordt gy zelve dan ook niet „ boos". „ Ik  ( 382 ) „ Ik geloof niet , dat hy zo gaauw boos „ wordt". Helaas!myn Heer, de Heer rouelle is dood, dit is alles 't geen ons „ fpyt": laat ons zyne asch in vrede laaten rusten, en Iaat ons niets dan bloemen op zyn graf flrooien. Alleen zullen wy aanmerken, dat onze Brieven vóór zyn dood zyn in 't licht gekoomen ; wy hebben niet vernomen dat ze hem mishaagd hebben. Laaten wy in weinige woorden inééntrekken het geen wy over uwe Scheidkunde gezegd hebben. Gy hadt beweerd, myn Heer, zonder eenige bepaaling, „ dat het voor de geoefFendfle Scheid„ kunde onmogelyk is, het Goud tot een Poe„ der te brengen, het welk men kan doorzwel„ gen". Zints onze Brieven hebt gy hier in een misflag bemerkt: niets was zo eenvoudig dan het te erkennen. Naast den roem van geene misflagen te begaan, is die alleen een groot Man waardig, te erkennen dat hy een misflag heeft begaan. In plaats van eene eerlyke bekentenis te doen, verkiest gy liever eene valfche Helling Haande te houden-; en om ze te verdeedigen, doet gy haar van aanzien veranderen; gy voegt 'er woorden by, die 'er niet in Honden; gy verandert den Haat des gefchils; gy doet ons zeggen , 't geen wy niet gezegd hebben, enz. In waarheid, myn Heer, deeze manier van u te ver-  ( 383 ) verdeedigen zoude zeer wel voor eene die niet zeer zegepraalende is kunnen aangezien worden! Dit is het niet alles; gy bekyft ons over ons Goud, „ tot een Poeder gebragt, het welk men „ kan doorzwelgen" Te vergeefs hebben wy u bygebragt stahl, senac, le fevre, de Gedenkfchriften van de Academie der Weetenfchappen en alle de Scheidkundigen; gy wilt geen ander drinkbaar Goud erkennen, dan dat der Kwakzalvers. Hadden wy ongelyk, wanneer wy met den Heer rouelle zeiden, dat „ de „ Scheidkunde uwe zaak niet is"? Neen, myn Heer, zy is het niet, erken bet. Gy waart Wapens gaan zoeken in de Werkplaatzen der Scheidkundigen, en gy hebt u zeiven verlooren in de Smeltkroezen en Distileervlesfen. ACHT-  ( 384 ) ACHTTIENDE UITTREKZEL. Over eenige Weetenfchappen en Kunften : vervolg. Over het Schrift in fteen gegraveerd, — over de Presbyteriaanen, — over Fairfax en Cromwel, — en over het Dorp Nasby, enz. enz. Onderzoek van een Artikel, getrokken uit de Questions fur 1'Encyclopedic. i §• I Over het Schrift in fteen gegraveerd. Gy haalt dit onderwerp nogmaals op, myn Heer! men zoude het niet verwagt hebben. Dit is omtrent de twaalfde reize dat gy 'er van fpreekt; dit zal , misfchien, eindelyk de laatfte reize zyn. Laat ons dan, voor de laatftcmaal, zien, wat gy 'er van zeggen zult. Gy rigt uwe Rede tot ons, en zegt zeer verpligtende: TEXT. „ Gy verftaat u de Metaalkennis even goed, als „ de Schryfkunst". (Quest. Encyclop. Art. Fonte.) VERKLAAR ING. Zouden wy u niet met eenigen grond kunnen antwoorden, dat „ gy u het Schryven even goed „ verftaat als de Metaalkennis" ? TEXT.  (385) TEXT. » Men hadt gezegd, dat men by ouds niet >, anders fchreef dan op papier, op tichelfteen „ en op hout". VERKLAARING. Gy hadt nu eens gezegd, „ dat men alleen „ op fteen fchreef", dan eens, „ dat men al„ leen op fteen en op metaal fchreef", en wederom , „ dat men niet anders dan op fteen, op „ tichelfteen en op hout fchreef". Eilieve,myn Heer, verwaardig ons eens voor altoos te zeggen, waar aan gy n wilt houden! T E X T. „ Gy vergeet het hout, en gy maakt zeer „ armhartige zwaarigheden over de fteen". VERKLAARING. Wy „ vergeeten het hout"! Wy hebben het zo weinig vergeeten, dat wy 'er tot acht maaien toe van gefproken hebben, en dat wy het omtrent even zo veele maaien door een enz. in één eenigen Brief hebben aangevuld. Hoe veele maaien moet men dan van eene zaak fpreeken, om by u den naam niet te hebben van „ ze te „ hebben vergeeten" ? Wat aangaat onze zwaarigheden, raakende de deel. Bb fteen,  ( 336 ) fteen, wy maakten 'er wel rekening op, dat gy dezelve niet „ zeer deugdlyk" zoudt vinden. Maar zie hier, myn Heer, het onderfcheid van fmaaken ; verfcheide lieden , „ die eenigzins ge„ oeffend waren", hebben ze niet „ armhartig" gevonden. Daarenboven, indien ze zo „ armhartig" zyn, waarom daar op niet geantwoord ? Zy zouden 'er dies te gemaklyker om te wederleggen zyn. Maar neen; gy zult ze niet wederleggen. Zy zyn der moeite niet waardig! Dit verftaat zich. TEXT. „ Gy vergeet inzonderheid , dat het Boek „ Deuteronomium op kalk gefchreeven wierdt". VERKLAARING. Wy „ vergeeten" niet, myn Heer, dat in de Aantekening , welke wy weerleidden , in het geheel niet gefproken wierdt „ van het Boek „ Deuteronomium op kalk gefchreeven". Gy hadt deeze keurige en geleerde aanmerking nog niet gemaakt. Konden wy raaden, dat gy dezelve ten eenigen dage zoudt maaken ? Gy verwyt ons, derhalven, dat wy niet geantwoord hebben op eene zwaarigheid, welke gy nog niet hadt voorgefteld (*>. Het verwyt is zonderling! TEXT (*) Wy hebben hier zcdert op geantwoord. Zie XV. UntreUzel, §. IV. bladz. 336. Dt Autheur.  ( 387 ) TEXT. „ Gy hebt daar een kleinen misflag, en zelf, „ zo gy het my niet kwalyk neemt , eenige „ kwaade trouwe begaan". VERKLAARING. 5Er is, zekerlyk, „ een weinig" van het een en het ander begaan. Maar het is ligt te zien aan welken kant. §• II. Over de Presbyteriaanen, en over Fairfax, en over Cromwel, enz. Wat zullen wy zeggen, myn Heer, van uwe „ Presbyteriaanen , en van Fairfax , en van ,, Cromwel, en van hunne overwinning, en van j, het Dorp Nasby, daar zy over de zes hon„ derd zestig duizend Schaapen , twee en ze,, ventig duizend Osfen, twee en dertig duizend „ jonge Dochters, die allen nog geene Kleine „ meisjes waren, vonden, enz." ? Zullen wy hier, op deeze vernuftige en geestige zinfpeeling, antwoorden? Neen. Wanneer gy beweezen en voldoende beweezen zult hebben, dat deeze zes honderd duizend Schaapen, enz. ,, in een Dorp" gevonden waren ; dat zes honderd en zestig duizend Schaapen, enz. niet konden leeven in een land ,, dat Bb 2 „ acht  C 388) „ acht mylen lang en acht mylen breed was", en dat het den inwooneren verbooden was, hunne Kudden in de nabuurige wildernisfen te laaten weiden ; wanneer gy, inzonderheid, zult beweezen hebben, dat men van een land,welks grenzen men niet kent, zeggen kan, dat het „ fiegts „ acht mylen lang en acht mylen breed is"; en dat dit land van „ acht mylen in de langte „ en acht mylen in de breedte", ten Zuiden aan eene Beek grenzende , zich ten Zuiden vyftig mylen" over deeze Beek uitftrekte, enz. wanneer gy, zeg ik, dit alles zult beweezen hebben, het geen u, zonder twyfel, zeer gemaklyk zal vallen, dan zullen wy u tragten te antwoorden. Wy hadden reeds te lang op dit onderwerp ftil geftaan; wy zullen 'er niet wederom van fpreeken: te meer , wyl onze aanmerkingen, tegen ons oogmerk, u in een kwaaden luim fchynen gebragt te hebben. Gy zegt tot ons in goeden ernst: TEXT. „ Gy zyt zo zeer aan de Engelfche Presbyte„ riaanen verknogt, dat gy in uwe partyzugt ,, zo verre gaat, dat gy uitvaart tegen die ver„ Handige lieden, die een weinig vergrootens „ in deeze verhaalen vinden, en eenigen mis- fiag der Uitfchryvers vermoeden. VER-  C 389 ) VERKLAARING. „ Gy zyt zo zeer verknogt aan de Engelfche „ Presbyteriaanen", enz. Gy zyt zo verdraagzaam, zo menschlievend, zo zagtmoedig, myn Heer; waarom zo veel afkecrigheids en haats tegen ,, de Presbyteriaanen" te toonenl ,, Zo dat gy uitvaart", enz. Wy waren niet driftig geworden : wy hadden op de bedaardfte en gemaatigdfte wyze van de waereld gefproken. Gy zyt de eenige, myn Heer, die in onze Brieven „ den Geest van partyzugt en van drift" gevonden hebt. ,, Tegen de verftandige lieden , die eenige ,, misflagen der Uitfchryvers vermoeden". Wy maaken geene zwaarigheid, gelyk men gezien heeft, om ,, misflagen der Uitfchryvers" te erkennen wanneer men ze begaat; maar wy zien niet, dat gy de noodzaaklykheid, van ze in de plaats in gefchil te erkennen, genoegzaam hebt beweezen. Bb 3 BRIE.  BRIEVEN VAN EENIGE JOODEN VAN DE HOOGDUITSCHE en POOLSCHE SYNAGOGE T E AMSTERDAM, AAN DEN HEER DE VOLTAIRE. pi—=ÜS5i—' 'i!iLjJ;"l"""'L'LU,t Uitgtivm,  C 400 ) „ Jefus Christus, de Zoon van Maria, de Zoon „ van God, ons heeft bevolen, voor ons een j, Godlyk Regt is". Het is dus, myn Heer, dat gy ons Godlyk Regt afbeeldt. Deeze geheele Wetgeeving, geduurende zo veele Eeuwen geëerbiedigd , is, volgens u , niet anders dan een hoop ydele waarneemingen en bygeloovige gebruiken. Zodanig, is de afbeelding, welke gy 'er van maakt; gelykende in dit ftuk naar die kwaadaartige Schilders, welke zich niet van de kunst om op zy te fchilderen bedienen, dan om het Voorwerp, het welk hun mishaagt, van den ongunftigften kant te vertoonen. Maar zyn dan deeze Cercmonieele Wetten, welke gy alleen bybrengt , het Godlyk Regt der Jooden ? Zyn zy het voornaamfte, en weezenlykfte gedeelte van het zelve? Onze Propheeten zeggen allerwegen het tegendeel. De tien Geboden, dat allervolmaaktfte kort begrip der Zedekunde, en zo veele andere verwonderenswaardige Geboden, ten aanzien van 's Menfchen pligten, omtrent God, omtrent zich zeiven en omtrent zynen Naasten: zie daar den grondflag en het eerfte gedeelte van dit Regt; en alle die verftandige Keuren, welke men aldaar ontmoet, over den uitwendigen Dienst, en over alles, het geen tot denzelven behoort; over het gezag der Overheden, over de Erfexrisfen, over de Gefchillen, over de Vonnisfen, over  ( 4oi ) over de wyze van het aangaan van Vrede en Oorlog , enz. met één woord, over het Kerkelyk, Burgerlyk en Staatkundig bewind, dit is 'er het tweede gedeelte van. Hetzelve te bepaalen, gelyk gy doet, tot Kerkgewoonten en Plegtigheden, is daar van een onvolkomen, en by gevolg valsch, denkbeeld geeven: het is zo veel als te zeggen, dat zich te baaden , of water over het hoofd te doen ftorten, het Godlyk Regt der Christenen is; of om den Heer de voltaire aan te duiden, hem den Schryver te noemen, niet van de Henriade en van Zaïre, maar van Zulima of van Olympia. Zo wy op deeze wyze te werke gingen, myn Heer, zoude onze handelwyze u onpartydig voorkoomen. En zoudt gy 'er niet meer kwaadaartigheid dan opregtheid in vinden ? §• IU Tdele poogingen van den Oordeelkundige om de Plegtige Wetten der Jooden belachlyk te maaken. Het eeten van het Paasch-Lam. Wyding van den Hoogepriester. Het is u niet genoeg, van ons Godlyk Regt een valsch denkbeeld te geeven, gy' tragt het, boven dien, befpottelyk te maaken. Onze Plegtigheden „ zyn voor u buitenge„ woone Kerkgebruiken". Zyt gy dan, myn Heer, een van die eenvoudige lieden, die, nim- II. deel. Cc mei  ( 402 ) mer buiten hun Land geweest zyndc, alle de vreemde gebruiklykheden grillig agten? Of die, binnen hunne Eeuw beflooten , niets redelyk oordeelen , dan dat gelykt naar het geen zy zien? Het gebruik om alle jaaren het PaaschLam , ftaande, en met een ftok in de hand , te eeten, fchynt vreemd in uwe oogen : maar konde 'er wel een gepaster gebruik zyn om den Hebreeuwen hun vertrek uit Egypten, en de wonderen die het verzelden, te herinneren (*) ? Wat onderfcheid maakt het, indien het u belieft , of een Hoogepriester ingewyd worde , „ door zyn regter oor met bloed te beftryken", of door zyne handen met oly te overftorten ? Alle plegtigheden zyn in den grond gelyk: zy hebben niets eerwaardigs, dan de heiligheid, welke de Godsdienst daar aan hegt. Zich te ergeren aan deeze gebruiken van een oud Volk, deeze gewoonten voor grillig te houden, is het Kind naavolgen, dat verfchrikt wordt, of den Pronker, die met verontwaardiging lacht, op het gezigt van een vreemd gewaad. (*) Deeze plegtigheid, der Joodfche Natie byzonder eigen, cn welker inftelling den tyd van deezen uittogt heugt, is een ontegenzeglyk bewys der gebeurtenisfen, waar van zy het geheugen herriep. De inftelling deezer plegtigheid was, derhalven , een blyk van des Wetgeevers wysheid. De Autheur.  ( 403 ) §■ IV. Dieren den Jooden verbooden: beweegredenen van dit Verbod. God, zegt gy, met een fpottenden toon, „ verboodt het eeten van ongefchubde Visfchen, „ van Varkens, Haazen, Egels, Uilen, enz." Wel nu, myn Heer, wat fteekt 'er belachlyks in, dat ongezonde fpyzen door wyze Wetten zyn verbooden geworden; en dat andere, die van zommige Volken voor fmaaklyk kunnen gehouden worden, verbooden zyn om byzondere redenen, welke men niet kan veroordeelen, wanneer men ze niet weet ? De Wet verboodt ons het eeten van Egels, Uilen, Roofvogels: voeg 'er by, van verfcheide foorten van Sprinkhaanen , Rotten, Haagdisfen, Slangen, enz. Gy ftaat verbaasd, myn Heer, over deeze verboden : minder zoudt gy het, ongetwyfeld, zyn, indien gy u wilde herinneren , dat men toenmaals in dat land plagt, gelyk men 'er nog ten huidigen dage gewoon is, zekere foorten van Sprinkhaanen (*) te eeten; maar dat, ten (*; In Europa zouden de Sprinkhaanen nic: tot fpyze kunnen verftrekken: zy zyn 'er te klein en te mager. Die van het Oosten , grooter zynde , kunnen een beter voedzel opleveren. In Palestina, Arabic , en de nabuurige landen , worden 'er nog verfcheide foortcn van gegecten, die ingezouten en bewaard worden, Zy worden gebakken of als een Ragout opgetlischt. De Cc 2 Kcer  ( 404 ) ten tyde onzer Vaderen , eenige half-woeste volken ze allen, zonder onderfcheid, aten ; dat zelf de Dieren , die van Krengen leeven, Haagdisfen, zekere Veld-Rotten (*),enz. hun zomwylen tot fpyze verftrekten; dat niet alleen de Bezweerlïers (PfyM), maar ook de andere Arabiers Slangen en Adders aten en nog eeten (f); en dat, zelf in eenige zeer befchaafde landen van Europa, de Rave, de Adder, enz. fpyzen zyn niet ten eenemaale buiten gebruik (§). Hoe! myn Heer; gy verwyt het onzen Wetgeever, dat hy zyn volk dit gevaarlyk en flegt voedzel verHeer s h a vv verhaalt in zvnc Reizen p>ladz. ap6. Netl. Amft. Uitg.] dat hy ze in Barbaryen geftoofd hadt gegeeten , en dat ze vry naby als Kreeften fmaakten. In den iaare 1693 kwamen 'er geheele wolken van in Duitschland over, en verwoestten verfcheide Landfchappen. Een Jood den vermaarden l u30o lf veizekerd hebbende dut ze geleeken na die van Judea, waagde deeze Geleerde het om 'er met zyn gantfche gezin van te eeten: hy vondt ze van den zelfden fmaak als shaw. De Sprinkhaanen waren van ouds een bekend voedzel, en in algemeen gebruik by de Ethiopiers, de Lybiers, de Parthen en andere Oosterfche volken, van welke de Jooden omringd wierden. De getuigenisfen van diodorus van Sicilie, aristotelf, s, flinius, en anderen, laaten hier omtrent geen twyfel over Joannes de Dooper leefde 'er van in de Woestyn. Zie CHAis, De Uitgeevers. (*j Deeze fpyzen zyn nog in Arabie in gebruik. Zie de Reizen van Uitgeevrs. Cc 3 §. VL  ( 406 ) §• VI. Andere verbondene Dieren. „ Indien de ongefchubde Visfchen onzen Va„ deren waren verbooden", komt het ons voor, dat zy 'er zich niet zeer over hadden te beklaagen. 't Is bekend, dat zy, vooral in het Oosten, noch de zindelykfte, noch de gezondfte zyn; dat zy zich bykans altoos in het warme flyk onthouden, en dat hun week en flymerig vleesch niets minder dan ligt te verteeren is (*_). Niet beter keurt gy het goed, dat de „ Haas" ons is verbooden: gy zyt 'er, waarfchynlyk, een liefhebber van; anderen zyn het niet: men moet over de fmaaken niet redentwisten. Maar weet gy dan niet, dat de lekkerfte, en in zommige landen meest gezogte foorten van vleesch, het niet eveneens overal zyn ? Wie heeft u gezegd , dat in de warme landen de Haas die aangenaame geur heeft, welke u ftreelt ? Zyn vleesch , dat aldaar zwarter en zwaarder zyn moet, konde zeer wel niet van den fmaak zyn der inwooneren van Palestina en van de nabuu- ri- (*) Zommigen der Ouden verzekeren, „ dat de Egyptenaaren „ geene ongefchubde Visfchen aten"; en hugode groot merkt aan, dat nu ma hadt verboden ze op te disfehen op de Gastmaalen, welke ter eere der Goden wierden gegeeven. Zie de Aantekeningen van deezen Geleerde over Levit. XI: 19. B* Uitgecvets.  ( 4Q7 ) rige landen. 'Er is zo veel te meer gronds" om dit te gelooven, dewyl nog heden ten dage de Egvptenaaren en de Arabiers, volgens het verhaal van hass e i q_ü i s t j 'er niet veel werks van maaken: „ zy laaten", zegt deeze geleerde Reiziger, „ deeze Dieren, in andere landen zo zeer vervolgd, met vrede (*)". Het was, derhalven, fiegts een veragt voedzel, 't welk onze Wetgeever ons verboodt; is dat iets om 'er u over te verwonderen! Het kan, daarenboven, zyn, dat gy het „ Var» j, kensvleesch" voortreflyk en gezond vindt : doch veele luiden, zelf onder de Christenen, oordeelen 'er anders over, en befchouwen het als een voedzel, dat zwaar om te verteeren is. Dit is 't niet alles; dit Dier is onderheevig aan eene befmettende ziekte, voormaals zeer algemeen in Palestina en de nabuurige landen: het was zelf om deeze reden , dat uwe Vaderen , de Melaatsheid van hunne Togten na het Heilige Land mede gebragt hebbende , het openbaar verkoopen van Varkensvleesch verbooden, immers zo het Dier niet onderzogt was door Keurmeesters daartoe aangefteld (f). Eindelyk, de (*) Zie zyne Reizen. MenTieeft insgelyks opgemerkt, dat de oude Britten geen Haas aten : Leporem guitare fas non putant, zegt c je sa r , De Bello Gallico , Lib. V. Dit is eene aanmerking van den geleerden spencer, in zyn Werk: De Legibus Hebr&orum Ritualibus. De Autheur. (t) Men zegt dat deeze Keurmeesters, wier Ampt nog in C C 4 wee-  C 408 ) Ie morzigheid alleen van dit Dier was genoeg om 'er van te walgen. Dit is de reden, dat de Egyptenaars, de Arabiers, bykans alle Volken, van Ethiopië tot aan Indie, 'er een afkeer van hadden (*). Hoe veel meer moest het verfoeid worden door een volk, 't welk zyne Wet zo zorgvuldig de zindelykheid, en zelf de uitwendige reinheid, aanpryst! Om kort te gaan , het Varken is zwaar om te verteeren, het is aan Melaatsheid onderheevig, het is het morzigfte van alle dieren: het komt ons voor, dat dit drie redenen zyn, kragtig genoeg om het van onze Tafels te bannen (+_). §• VIL Weezen is , aangefteld wierden onder den tyfel van Raadslieden des Konwge, Tongfchouvjers der Varkens. In de daad, het is aan de tong dat deeze dieren gefchouwd worden. Wanneer op dezelve zweeren of witte puisten bekeurd worden, houdt men ze voor Gortig, en gedoogt niet dat ze verkogt worden. Zie Traité de Police, par le Commisfaire Lamare. De Autheur. (*) De afkeer der Egyptenaaren van het Varken ging zo verre, naar het verhaal van herodotus, dat zo iemand, zelf onverhoeds, een van deeze dieren hadt aangeraakt, hy tcrftond met kleeren en al in den Nyl fprong. Het meerendcel deezer Volken, Egyptenaars, Arabiers, Indiaanen, behouden nog deezen afkeer. Mahometh heeft het Varkensvleesch flens zeer fiaauw verbooden; nogthans hebben de Mahomethaanen 'er overal een diep afgryzcn van. Zie chais. De Autheur. (f) „In Arabic, enz. zegt de Heer de boulainvil„ t.iers, maakt de zoutighcid der wateren en fpyzen het volk „ zeer onderhevig aan ziekten der huid. Het was, derhal„ ven, eene zeer goede Wet voor dit land, die 'er het eeten van Varkensvleesch verboodt. Sanctorius heeft opge- ., merkt.  C 409) §. VII. Twee andere beweegredenen van het Verbod van alle deeze Dieren. De grofheid of de fmaaklykheid, het gevaar of de gezondheid van zekere fpyzen waren , ongetwyfeld, voor een verftandig Wetgeever, genoegzaame beweegredenen om ze te gebieden of te verbieden; doch Mofes hadt 'er nog andere van meer gewigt, en meer betreklyk tot het oogmerk, het welk hy zich met het vastftellen zyner Wetgeevinge voorftelde. De meeste Volken onthielden zich toenmaals van verfcheide fpyzen, of oordeelden vryheid te hebben om ze te eeten, niet zo zeer uit bar- baarsch- „ merkt, dat het Varkensvleesch, 't welk men eet, weinig „ doorwaasfemt , en dat zelf dit voedzel de doorwaasfeming „ van andere fpyzen grootlyks verhindert: hy heeft bevonden, „ dat de vermindering op een derde moet gerekend worden: ,, van elders is het bekend, dat het gebrek van doorvvaasfe„ ming de ziekten der hnid veroorzaakt of verergert. Het ee„ ten van Varkensvleesch moet , derhalven, verbooden wor„ den in de landen, daar men aan deeze ziekten onderhevig „ is, als in Palestina, Arabie, Egypten, Lybie, enz.". Dit is eene aanmerking van den Heer de montesquieu. Zie fEfprit des Loix, Tom. II. De Autheur. De Heer de voltaire zegt zelve, dat „ Palestina een „ land der Melaatzen is, daar het Varkensvleesch bykans een „ doodlyk voedzel is". Verwondert hy zich dan, dat het ons verbooden is? Zie Diiïionnaire Phihfophiaue, Art. m ont esquieUi De Uitgeevers. Cc 5  ( 4io ) baarschheid en onbefchaafdheid van zeden, als uit Godsdienftige vooroordeclen en ydele bygeloovigheden. Dus aten de Syriers, immers hunne Priesters, geen Visch (*) ; de Egyptenaars noch Visch, noch Roofvogels, noch eenigerlei viervoetige dieren, die den klaauw des voets niet gekloofd hadden; en de Pheniciers noch Doffers, noch Duiven (t). De oude Zabiers onthielden zich mede van verfcheide dieren, om dat zy ze byzonderlyk geheiligd oordeelden aan zekere Starren , voorwerpen van hunnen Eerdienst, en om dat zy 'er zich van bedienden in hunne Wichelaaryen (§). Deeze misbruiken zyn het, welke Mofes onder ons wilde voorkoomen , door het onderfcheid van fpyzen op andere beginzels te bouwen. De andere beweegreden was, om dus doende de Hebreeuwen te onderfcheiden en af te zonderen van alle de andere Volken ; en om hun, door deeze onderfcheiding, gefladig te herinneren hunne byzondere heiliging aan den heere, en, (neem deeze verwaandheid niet kwalyk, zy is (*) Zommigen deezer Volken aanbaden hunne Goden onder deeze gedaante. De Autheur. (f) Zy geloofden , dat hunne Godin verfcheenen was onder de gedaante eener Duive. De Autheur. (§) Het was ter oorzaake van deeze bygeloovige oogmerken der Heidenen met de onderfcheiding der foorten van vleesch, dat een van de Apostelen der Christenen deeze onderfcheiding eene Leer der Duivelen (i Tim. IV: I.) noemt. De Uitgeevers.  ( 4" ) is gegrond) hunne verhevenheid , althans ten aanzien van den Eerdienst, boven alle toenmaalige volken. Deeze bedoeling is niet twyfelagtig, zy wordt uitdruklyk in de Wet aangeweezen: Ik ben de Heere uw God, die u van de volken afgezonderd heb, zegt de Heere; daarom zult gy onderfcheid maaken tusfehen reine en onreine beesten, en tusfehen het onrein en rein gevogelte: en gy zult uwe zielen niet verfoeilyk maaken aan de beesten, en aan het gevogelte, en aan al wat op de aarde kruipt, het welk ik voor u afgezonderd heb, op dat gy het onrein houdt (*): Gy zult my heilige lieden zyn; daarom zult gy geen vleesch eeten, dat op het veld gefcheurd is , gy zult het den hond voorwerpen — het doode aas en het verfcheurde zal hy niet eeten om daar mede onrein te worden: ü teiie heere (f); als of hy zeide, volgens de aanmerking van een bekwaamen Schriftuurverklaarder (§): ,, Gy zyt een „ uitgeleezen volk, een volk geheel geheiligd j, ter myner eere; gebruikt geene fpyzen dan j, overeenkomftig met uwe waardigheid. Onder„ vindt gy zelve, en doet allen volken onder- „ vin- (») Zie Levit. XX: 24, 05. (f) Zie Exod. XXII: 31. Levit. XXII: 8. (§) Chais is het, dien wy bedoelen. Deeze geleerde Euangclie-Dienaar heeft alle het uitgeleezenfte , 't welk de Engelfche Schryvers over den Pentateuchus hebben gefchreeven, in zyne Verklaaring byédn verzameld. Wy hebben 'er ons dikmaals van bediend in deezen Brief. De Autheur.  ( 412 ) „ vinden, door de reinheid en betaamelykheid » uwer fpyzen, dat gy een' heiligen en reinen God toebehoort". Het komt ons voor, myn Heer, dat deeze beweegredenen niets behelzen , dat de Natie onteert, of met de Godlyke Wysheid van haaren Wetgeever niet beftaanbaar is. §. VIII. Over eenige andere Plegtige Wetten, en haare beweegredenen Wanneer men, naa zo veele Eeuwen, van de beweegredenen van alle onze Plegtige Wetten onkundig was, zoude de verwonderlyke wysheid van onzen Wetgeever, door zo veele trekken beweezen, genoeg zyn om een iegelyk te overtuigen , dat hy ze niet heeft gegeeven dan om zeer gegronde redenen, hem en den Geest Gods, die hem beftierde, waardig. Doch tot dit uiterlte zyn wy,ten aanzien van het meerendeel deezer Wetten, niet gebragt. Verfcheide Geleerden, zo Jooden als Christenen, hebben 'er het oogmerk en de nuttigheid van doen kennen, in opzigte van den tyd en de plaatzen, daar onze Vaderen zich in bevonden. Zommige waren infchiklykheden , welke de heer de goedheid hadt van te gebruiken ten opzigte van een volk, zints lang gewoon aan de gebruiken van Egypten: van hier die pragtige toe-  C 413 ) toeftel van den Tabernakel, die menigvuldige Offeranden, die ftaatlyke Plegtigheden, onzen Aardsvaderen onbekend, doch die een gedeelte van onzen Eerdienst uitmaakten. Eenige hadden ten oogmerke om den Hebreeuwen eenen onverwinnelyken afkeer van de barbaarfche gewoonten , de verfoeielyke bygeloovigheden hunner nabuuren, in te boezemen: en van daar het verbod om hunne Kinderen door het vuur te doen doorgaan (*), om tekenen in hun lichaam te drukken (f), infnydingen in hun vleesch te maaken (§), hunne hairen op eene zekere wyze te (*) Dit was het gebruik der aanbidders van den Moloch. Men deedt insgelyks door het vuur doorgaan ter eere van Apollo. „ Apollo" , zegt Aruns in de Eneis van virgintis „ Quem primi colimus, cui pineus ardor acervo „ Pascitur: & medium, freti pietatc, per ignem „ Cultores multA premimus vestigia prnn4". De Uitgeevers. (f) Het was de gewoonte van zekere Afgodendienaars, zich zeiven in het vel verfcheide afbeeldzels of tekenen, ter eere hunner Goden, in te drukken. Zie over alle deeze Verboden Levit. XIX: 26, enz. De Autheur. (§) De Priesters van Cybele verminkten zich ; die van Baal, Bellone , Ifls , enz. maakten zich gantsch bebloed door fneeden met een Mes. By de begraafenlsfen , het zy om de Helfche Goden te bevredigen, of om den overleedenen eere te bewyzen, door het betoonen eener allerdiepfte droefheid, waren vooral de Vrouwen gewoon , het vel van haar aangezigt en boezem te krabben en door te kerven. Deeze uitzinnige tekens van droefheid waren te Athene en Rome, door uitdruk-  ( 414 ) te fcheeren (*), by het bloed te eeten (f), op de hoogten te aanbidden, bosfchen by den Tabernakel te planten (§) , enz. Deeze waren gefchikt om hun de gedagtenis te vernieuwen der wonderen voor hun door den Heere gewrogt, om het geheugen deezer groote gebeurtenisfen van geflagte tot geflagte te doen voortduuren, en om derzelver waarheid tot aan onze dagen aan de geheele aarde te betoonen: en dit was de reden der inftellinge van het losfen der Eerstgeboorenen, van het offeren der Eerftelingen, van het meerendeel onzer Feesten , enz. Geene . als zo veele heilzaame Zinnebeelden cn Ge- druklyke Wetten, verbooden: Mulieres genas no radunto, zegt de Wet der Twaalf Tafelen. De Uitgeevers- (*) Een ander bygeloovig gebruik van eenige nabuurige Volken van Palestina. De Autheur. (t) Maimonide s verzekert, dat de oude Zabiers het vleesch der Offeranden aten by Gragten, in welke zy derzelver bloed byeen zamelden om 'er zich van te bedienen in zommige Toverkundige verrigtingen. Zie zyne Verhandeling , getyteld More Nevochim. De Autheur. (%) De Tempels der Afgodendienaars waren gewoonlvk n;> hoogten gebouwd en van bosfchen omringd; 't geen aanleiding gaf tot eene menigte bygeloovigheden en ongeregeldheden. welke de Wetgeever door deeze Verboden wilde voorkoomen. Het is om deeze reden, dat veele Godvrugtige Koningen berispt worden in onze gewyde Schriften, om dat zy de hocga plaatzen en de bosfchen niet verdelgd hadden. Schoon deeze hoogten den Heere geheiligd waren , gaven 'er de Israëhtcn zich dikwyls over aan de bygeloovigheden en ongeregeldheden, die de Afgodifehe Eerdieuften verzelden. De Uitgeevers.  ( 415 ) Gelykenisferi, flooten in zich een verwonderly. ken fchat van onderwys: en dus was het, dat de noodzaaklykheid van zo veele behoedmiddelen tegen de Wettifche verontreinigingen, van zo veele afwasfchingen en uitwendige reinigmaakingen, hun de nog naauwer verbindtenis tot de reinheid des harten aankondigde. Andere waren het uitwerkzel eener verftandige Staatkunde (*) des Wetgeevers, die de Hebreeuwen wilde verknogt maaken aan het land, 't welk God hun hadt gegeeven, hen 'er de voortbrcngzels van doen beminnen , en hun voor altoos de begeerte beneemen om na Egypten weder te keeren: en van hier de Wetten, die hun by de Offeranden voorfchreeven het gebruik van de Oly, welke Egypten niet opleverde, en van den Wyn, waar van de Egyptenaaren een afkeer hadden (f): van hier het verbod om het Lam of het Geitje in melk gekookt te eeten, zo als de volken deeden, die geen Oly hadden, enz. (§). 'Er (*) De Staatkunde van Mofes was, de Israelitcn beflooten te houden tusfehen den Libanon, den Eufraat, Egypten, enz. een land van tamelyke uitgeftrektheid, daar het moetlyk was ben te koomen overvallen. Een wyze en gemaatigde Staatkunde. De Uitgeevers, (t; Zie in de Memoriën der Akademie te Gottingen eene fraaije Verhandeling van den Heer micHaËlis, tot tytel voerende : De Lcgibus PaUfiinam pepulo Isra-litico catam /«Juris. De Autheur. (S) Doktor pocock heeft op nieuw onder de Arabiers or.ti dekt  ( 416 i 'Er zyn 'er zelf, die byzonderlyk ingerigt fchynen om te verftrekken tot ftandhoudende en tastbaare bewyzen eener geduurige Voorzienigheid van God over zyn Volk, en van de Godlyke Zending van zynen centen Leidsman. Zodanig was, onder andere, de Wet der ruste der landen geduurende het Sabbath-jaar: eene zonderlinge Wet, eenig in haar foort, en die natuurlyker wyze geenen Wetgeever moest in de gedagten koomen. Deeze Wet kon niet gegrond zyn dan op de zekerheid, welke onze Wetgeever moest hebben, dat elk zesde jaar genoeg voor de drie volgende jaaren zoude voortbrengen : zonder dat liep Mofes gevaar om zyne Medeburgers van honger te doen omkoo'men, en op zyne naagedagtenis den algemeenen vloek te laaden. Dan, van waar konde hem deeze zekerheid koomen dan van God ? Begrypt men, dat hy diergclyk eene Wet hadt durven geeven, zo hy niet meer dan een gewoon Wetgeever geweest ware ? Maar het geen het toppunt der dwaasheid zou geweest zyn in eene Staatkunde, die geene dan menschlyke fteunzels zou gehad hebben, is eene betooging» dekt de gewoonte om het Lam en het Geitje in water en zuurc melk gekookt te eeten, 't geen Mofes-in deeze Wet verbiedt. Wy zullen hier aanmerken , dat deeze Wet begreepen wts in deeze woorden : Gy zult liet Boksken «iet kooien in zyns Vloeiers Melk, Exod. XXIII: 19. XXXIV: =6. Dus was dit tevens een trek van Staatkunde en eene Les van Menschlykheid. De Autheur.  C 417) ging, dat hy 'er andere hadt; en dat de God, wiens Dienaar hy zich noemde, hem met 'er daad byftondt, en zonder ophouden over Israël waakte (*). Onze Plegtige Wetten, die Wetten, welke gy zo vreemd vindt, waren, derhalven, haaren oorfprong niet aan grilligheid verfchuldigd. „ Schoon ftellige Wetten" (f), waren zy op reden gegrond, en zy hadden ieder haare byzondere redenen, hoewel een verloop van zo veele Eeuwen ons niet toelaat die alle te kennen. §■ IX. Algemeene reden van alle de Plegtige Wetten. By deeze byzondere redenen komt eene algemeene, welke alleen genoeg zyn zoude ter verdeediginge der wysheid van deeze „ buitenge„ woone" inftellingen; zy is deeze, dat zy alle ftrekten tot een algemeen oogmerk, eenen grooten Wetgeever waardig. Dit oogmerk van Mofes was, om de duurzaamheid van zyn Volk, en de zuiverheid van den Eerdienst, welken hy het hadt voorgefchreeven , tegen alle de omwentelingen te verzekeren. Met dit inzigt moest hy de Hebreeuwen krag- % (*j Dit is eene aanmerking vau Doktor le land tegen TUIDAL. De Autheur. m Zie boven §. I van deezen Brief. De Autheur. If DEEL. L) d  ( 4i8 ) tig aan hunnen Godsdienst verbinden: dit werkt hy op de kragtdaadigfte wyze uit , door die menigte van inzettingen, welke hy hun oplegt. Want , gelyk de Schryver van l'Efprü des Loix met oordeel aanmerkt: „ Een Godsdienst, j, met veele plegtigheden belaaden , verbindt fterker aan zich dan een andere , die het minder is. Men is zeer ingenomen met dingen, „ waar mede men geduurig bezig is. Van hier, zegt hy, de vastkleevende halfiarrigheid der „ Jooden". Een zeer wysgeerig inzigt, 't welk Mofes reeds vóór hem hadt gehad , en waar over wy ons verwonderen , dat een Man als gy, myn Heer, het niet begreepen heeft. Om dit oogmerk zekerder te bereiken, was het wyders noodig, alle de byzondere leden der Natie ten naauwften onder elkander verbonden, cn afgefcheiden te. houden van alle andere volken. Maar, wat was beter gefchikt om dit uitwerkzel voort te brengen, dan die zonderlinge waarneemingen , en alle die gebruikiykheden, verfchillende van die van andere Natiën, of regelrecht tegen derzelver gewoonten overftaande ? Dit was, zelf naar het oordeel der Heidenen , het teken , 't welk ons van hun onderfcheidde, en de fcheidmuur, welke 'er ons in alle tyden van afzonderde (*). 't Is (*) De oude Wergeevers, voornaamlyk die van Egypten, befchouwden de al te vrye gemeenfebap hunner Volken met de Vreem-  C 4i9 ) 't Is zo, myn Heer, indien de volharding van het Joodfche Volk by den zelfden Eerdienst, indien zyn beftaan, naa zo veele omwentelingen en treurige gebeurtenisfen , menschlykerVvyze kan verklaard worden, is het aan deeze inflellingen dat het zulks vcrfchuldigd is* Het is door derzelver onderhouding dat de Hebreeuwen eene afzonderlyke Natie hebben uitgemaakt, nog uitmaaken, en zullen blyven uitmaaken tot aan de vervulling der Godfpraaken j en dat zy, in weerwil hunner gevangenisfen, hunner verflrooijingen en hunner rampfpoeden s over de voortduuring der Eeuwen zegepraalen, terwyl de magtigfle Volken, en die voor dd wysfle worden gehouden, van het gelaat des aardbodems zyn verdweenen. Zie daar het algemeen oogmerk en nuttigheid dier Vreemdelingen > als eene der veornaamfte oorzaaken van het bederf der Zeden, en van de weinige verknogtheid aan de gewoonten en Wetten des Iands. Byzondere plegtigheden, de onthouding van verfcheide dieren , enz. konden deeze gemeenfebap beletten. „Ik verkieze niet onder de Egyptenaars te woonen j zegt een Krygsman by een Grieksch Blyfpeldichter, „ ik ben! een liefhebher van Varkensvleesch, en deeze luiden eeten' „ het nimmer". Misfchien ontleende Mofes van hun deeze Staatkunde, waar van hy een beter gebruik maakte, en welke hy tot een beter einde deedt dienen: zy is hem geijkt. „ De „ afzondering van de Vreemdelingen", zegt de Schryver van! fÈfprit des Loi::, „ is de handhaaving der Zeden". Het L!y!:r, dat deez' doorlugti^c Schryver meer hadt gcd?;t over de Wets geovingen, dan, de Heef de voltaire. De Uiigitvtrre  C 420 ) dier waarneemingen, welke gy zo ligtvaardïg veroordeelt. Zyn dit belachelyke oogmerken, eene ongerymde Staatkunde en kwalyk beraamde Ontwerpen ? De Joodfche Wetgeever kende beter dan gy, myn Heer, het menschlyk hart, en hoe alle Godsdienftige en Burgerlyke Maatfchappyen uitwendige banden noodig hebben die haar vereenigen. Om fiegts menschlykerwyze van hem te fpreeken, en over u te oordeelen uit uwe berispingen, welk een groot Wysgeer, en welk een fraai Vernuft gy ook zyt, zoudt gy, in de plaats van deezen grooten Man, fiegts een middelmaatige Staatkundige en een zeer fober Wetgeever geweest zyn. Zints lang zouden uw Volk, uwe Godsdienst en uwe Wetten 'er niet meer geweest zyn (*). Wy zyn, met de eerbiedigfte gevoelens, enz. DER- (*) Wy gelooven, dat de Schryvers deezer Brieven de wysheid der plegtige Wetten van Mofes bondig hebben beweezen : inaar de onverandcrlykheid, of gelyk zommige Rabyncn fpreeken , de eeuwigheid deezer Wetten is geen noodzaaklyk gevolg van haare wysheid. 1. Onze Schryvers erkennen, dat men niet meer naauwkeurig weet, welke dieren door zommige deezer Wetten worden verbooden: zie daar, derhalven , reeds eenige plegtige Wetten noodzaaklyk in onbruik geraakt , door de onkunde zelve der bewoordingen. 2. De wysheid zelve van veele deezer Wetten was duidelyk betrekkelyk tot de omftandigheden der tyden, der plaatzen, tot de Zeden der nabuuren . enz. Maar de tyden zyn niet meer dezelfde, de Zeden zyn veranderd , en , zints Adrianus en Salmanafar, bewoonen de verftrooide Hebreeuwen andere ge-  ( 421 ) DERDE BRIEF. Over de Verdraagzaamheid onder de Jooden. Onderzoek der eerfie Vraage , welke de geleerde Oordeelkundige zich voorfielt in zyne Twee Hoo;dfiukken , of de Onverdraagzaamheid onder het Joodendom tot het Godlyk Regt behoorde. Dat de Joodfche Wet onverdraagzaam was, dat zy het niet alleen was, dat zy het op eene verfiandu ger wyze was, dan de Wetten der oude Volken. TT et wordt tyd, myn Heer, over te gaan tot A •* het geen gy, in uwe Twee Hoofdftukken, voornaamlyk bedoelt, of liever hadt behooren te bedoelen. Gy fielt u voor, zegt gy, twee Vraagftukken te behandelen : vooreerst, of de Onverdraagzaamheid een Godlyk Regt in het ' Joo- gewesten. 3. Het groot oogmerk van het meerendcel deezer Wetten was om de Israc-Iiten voor de Afgodery te bewaarea. Kan men ze voor noodzaaklyk houden daar geene Afgodery meer is? Zullen zy het zyn. wanneer alle volken ten eenigen dage zullen vereenigd zyn in het geloof en den dienst van den eenen waaren God? 4. Hunne Propheetcn hebben deeze vcreenigins voorfpeld: zy hebben voorfpeld , dat een zuiverder Eerdienst zou gefteld worden in de plaats van hunne Plegtigheden. Wy noodigen de Jooden, die de onveranderlykheid en eeuwigheid van alle hunne Wetten gelooven, eenige agt te geeven op het geen wy hier ontvouwd hebben. De Christen. Dd 3  ( 422 ) Toodendom ware; ten anderen, of zy aldaar altoos in gebruik was. Wy zullen bier de zelfde Orde volgen, en ftuk voor ftuk onderzoeken, wat gy over deeze twee Vraagftukken zegt. Laat ons met het eerfte eenen aanvang maaken , en niet alleen zien, of de Joodfche Wet onverdraagzaam ware, maar ook waarom zy het ware, of zy het alleen, en hoe zy het ware,, Peeze onderwerpen, welke ons gewigtig hebben gefcheenen, zullen de ftoffe en verdeeling van deezen Brief uitmaaken. Mogt hy u eenige gangenaame oogenblikken doen doorbrengen! , §. h Dat de Joodfche Wet onverdraagzaam was ten aanzien van den Eerdienst. Om de wyze waar op gy begint, myn Heer, hadden wy gedagt, dat gy eene proeve gingt neemen om de Verdraagzaamheid te verdeedigen met den een' of anderen Text uit het Joodfche Wetboek, op uwe wyze verklaard. Maar neen: gy erkent openhartig , dat men aldaar ftrenge Wetten vindt raakende den Eerdienst, en nog ftrenger ftrafoeffeningen. Niets is waaragtiger, Niet alleen wordt daar voorgcfchrccven, den Heere alleen aan te bidden ; maar 'er wordt, daarenboven , uitdruklyk bevoolen, dat al wie andere Goden dan den Heere zal offeren, zekerlyk zal gedood.  C 423 ) dood worden. Behalven deeze vindt men in het Boek Deuteronomium deeze Wet: Wanneer uw Broeder , uwer Moeders Zoon, of uw Zoon, of uwe Dochter, of het Wyf uwes fchoots, of uw Vriend, die als uwe ziel is, u zal aanporren, in het heimlyk zeggende: laat ons gaan en dienen andere Goden, die gy niet gekend hebt, gy noch uwe Vaderen, van de Goden der volken die rondom u zyn, naby u, of verre van u, van het een einde der aarde tot aan het ander einde der aarde; zo zult gy hem niet te wille zyn en naar hem niet hooren: ook zal uw oog zyner niet verfchoonen, en gy zult u niet ontfermen, noch hem verbergen; maar gy zult hem zekerlyk doodflaan, uwe hand zal eerst tegen hem zyn om hem te dooden, daarnaa de hand des gantfchen volks: en gy zult hem met fteenen fteenigen , dat hy fierve : want hy heeft u gezogt af te dryven van den Heere uwen God, die u uit Egyptenland, uit den diensthüize uitgevoerd heeft; op dat het gantsch Israël hoore, en vreeze, en niet voortvaare te doen naar dit booze ftuk in 't midden van u (*). Met de zelfde ftrengheid behandelde de Wee de zulken, die hunne Broeders van den waaren Dienst aftrokken. Gewaande Propheeten, Vrienden , Bloedverwanten, wil zy, dat men niet zal verfchoonen, maar dat men hen Jleenige op dat ze fterven, om dat zy hebben zoeken of te dryven van (*) Deuteron, XHfi rt-11. Dd 4  ( 424 ) van den Heere. „ Wanneer men verneemt, dat „ eene der fteden van Israël, op het verzoek „ van zommigen haarer inwooners, den Heere „ heeft verlaaten om andere Goden te dienen, gebiedt zy, dat 'er naauwkeurige navorfchin„ gen en een geregtlyk onderzoek zal gefchie„ den, en indien de misdaad zeker bevonden „ worde, en het volk in zynen afval volharde", allen roof uit deeze ftad verzameld worde in het midden haarer flraaten , en den -Heere deeze ftad en alle haar roof gantsch met vuur verbrand worde; en dat zy een hoop zy in eeuwigheid en niet meer opgebouwd worde (*). Voorbeelden eener harde ftrengheid bevestf gen deeze bevelen. De aanbidders van het Gulden Kalf worden zonder medelyden omgebragt; de dienst van den God van Midian wordt door den dood der fchuldigen geftraft, en de Stammen aan geene zyde van den Jordaan worden niet verdagt gehouden van het oprigten van altaaren voor vreemde Goden, of gantsch Israël wapent zich om ze te beftryden (f). Het is, derhalven, niet twyfelagtig , of het Godlyk Regt der Jooden onverdraagzaam en ftreng ware ten aanzien van den Eerdienst. Het was het zelf noodzaaklyk, cn konde niet naalaaten het te zyn. Waarom ? Dit fchynt gy niet te *) Deuteron. XIII: ió. (f) Exod. XXXII, Nura. XX\'. Jof. XXII.  ( 425; te hebben begreepen, myn Heer, of 'er uwe Leezers niet van te hebben willen onderrigten. Laat ons tragten dit op te helderen. §11. Waarom de Joodfche Wet zo Jlreng en zo onverdraagzaam ware ten aanzien van den Eerdienst. De onverdraagzaamheid en de ftrengheid onzer Wetten, ten aanzien van den Eerdienst, verbaast en ergert u. Gy verbeeldt u, ongetwyfeld, dat de aanbidding der vreemde Goden in de Hebreeuwen eene geringe misdaad was. Verkeerd , myn Heer: het was niet alleen eene zwaare zonde tegen het Geweeten, eene fchuldige inbreuk op eene der eerfte Na tuur-Wetten; het was, daarenboven, eene openbaare misdaad, en eene openbaare misdaad allermeest waardig om geftraft te worden. Treed eindelyk eens buiten den naauwen kring der voorwerpen die u omringen, en oordeel niet altoos over onze Regeeringe uit de uwe. Het Gemeenebest*der Hebreeuwen was noch eene enkel Godsdienltige inftelling, noch een bloot Burgerlyk beduur, het was dit beide te zamen ; en daar in uwe Regeeringen de Staat en de Godsdienst twee onderfcheidene dingen zyn , maaken zy in de onze, gelyk wy reeds gezegd hebben, niet meer dan één geheel Dd j uit,  ( 426 ) uit. Ieder vreemde Eerdienst, den Godsdienst in zyn Grondfaeginzel aantastende, tastte daar door zelf de gefteldheid van den Staat aan, en tastte dien aan in het geen hy allergewigtigst, allerdierbaarst en allerweezenlykst bezat. De bedoeling , het groot oogmerk van den Hebreeuwfchen Regeeringsvorm , was , de Natie te bewaaren voor de A/godery en voor de misdaaden, waar van zy de bron was, en onder ons de kennis en den dienst van den waaren God te doen ftand houden. Op deezen Eerdienst rustte alles in den Staat: het was het Middelpunt daar alles zamenliep, de fterke band die alle de leden van het Gemeenebest onderling vereenigde, en, zelf in de oogen eener gezonde Wysbegeerte , de voornaame grond der uitfteckendheid cn verheevenheid van het Hebreeuwfche volk, boven alle de volken der aarde. Aan de volharding in deezen Eerdienst waren , volgens het oorfpronklyk verdrag tusfehen den Heere en zyn Volk aangegaan, verknogt, de bezitting van het land, 't welk hy hun hadt gegeeven, de veiligheid der byzondere perfoonen, en de voorfpoed des Ryks (*). Derhalven, het omhelzen van, het aanraaden tot vreemde Eerdienften, was zo veel als de algemeene Orde te fchenden, heillooze zaaden van verdeeldheid ftrooicn (f), een aanflag doen op de (*) Zie over alle deeze {lukken Exod. XIX. cn Deuteron. V, VII. enz. De Autheur. ff) Zie bóven, Derde Grief. De Autheur.  ( 4^7 ) de Majefteit van den Staat, en denzelven, benevens zynen roem, de hoop op zyn geluk en zyne duurzaamheid beneemen. Was dat eene geringe naalaatigheid ? In deeze Regeering was jehovah niet alleen het voorwerp van den Godsdienftigen Eerdienst , als de alleen waare God; hy was 'er, daarenboven, de hoogde Burgerlyke Overheid, cn het Staatkundig Hoofd van den Staat. Hy hadt de Hebreeuwen verkoozen voor zyne Onderdaanen , zo wel als voor zyne Aanbidders , en de Hebreeuwen hadden hem erkend voor hunnen Koning , zo wel als voor hunnen God. De aanbidding van Jehovah alleen, de onfehendbaare verknogtheid aan zynen dienst, was de eerde voorwaarde cn de grondflag geweest van zyn Verbond met zyn Volk : Den Heere uwen God zult gy aanbidden en hem alleen dienen. Vreemde Goden aan te bidden , was , derhalven , eene verbreeking van zyn Verbond, een opltand tegen den Souvercin, in één woord, eene misdaad van Staat in den hoogden trap. Onder welk een wyzen Rcgeeringsvorm kunnen de misdaaden van Staat door de Wetten worden verdraageh ? Laaten wy ons, derhalven, niet meer verwonderen over de onverdraagzaamheid en de ftrengheid onzer Wetten ten aanzien van den Eerdienst. Zy behandelden de aanbidders van vreemde Goden, en moesten hen behandelen, gelyk de Wetten van alle tocnmaalige Volken de Vcr- raa-  C 428 ) raaders van 't Vaderland (*) en de oproerige Onderdaanen tegen hunnen Vorst behandelden. Onze Wetgeeving zelve moest zo veel te geïlrenger zyn, aangezien onze Hebreeuwen hard van hart en onleerzaam van gemoed waren, eene fterke geneigdheid tot Afgodery bezaten, en het voorbeeld van alle andere Volken voor hun eene fterke verzoeking was. §• III. Of de Onverdraagzaamheid, ten aanzien van den Eerdienst, der Joodfche Wet byzonder eigen ware. Maar de Onverdraagzaamheid, fchoon eigenaartiger tot de Joodfche Regecring behoorende, was (*) ln die oude tyden, toen de ruwe Zeden flrenge Wetten vorderden, wierden de misdaaden van Staat onder alle volken met de uiterfte geilrengheid geftraft. De misdaad van een enkel perfoon fleepte genoegzaam altoos den ondergang van zyn geheel geflagt met zich. De fehuldige Steden wierden geheel verwoest, en haare inwooners zonder onderfcheid over de kling gejaagd. De Gefchiedenis levert meer dan één voorbeeld op van deeze geftrenghcid niet alleen in het Oosten, maar ook onder de Grieken en de Romeinen , zelf in de laatfte tyden van het Gemeenebest. De Wetten der hedendaagfche Volken oeflenen insgelyks de uiterfte geftrengheid tegen de misdaaden van hoog-verraad, van opftand, van zamenzweering tegen den Staat, enz. Zy verpligten om de vrienden cn bloedverwanten zelve aan te brengen , cn doen de zulken de doodftraffc ondergaan, die ze verzweegen hebben. Salus pnpv.li Juprema /ex. De Uitgeevers.  C 429 ) was haar niet alleen byzonder eigen: Neen, myn Heer. Wat gy 'er ook van moogt zeggen, het was een beginzel van Wetgeevinge, een Staatkundige Grondregel, van de Oude, zelf de meest geroemde, Volken aangenomen. In de daad, wanneer men de Pcrfiaanen , die geene Beelden in hunne Tempels gedoogden, de Beelden der Goden van Egypten en van Griekenland ziet verbryzelen ; en de verfchillende Stammen der Egyptenaaren , nu eens tegen hunne overwinnaars , dan tegen eikanderen , de wapens ziet opvatten (*), om hunne Goden te verdeedigen of te (*) Men ziet 'er een voorbeeld van by juvenalis, Snt. XV. alwaar de Dichter den bloedigen ftryd befchryft, tusrchen de de Ombiers en de Tentyriten om deeze reden gevogten. De woede ging 'er zo verre, dat de overwinnaars de nog warme ledemaaten der overwonnenen verfcheurden en infiokten. ,, Summus utrinque „ Inde furor vulgo, quod numina vicinorum „ Odit uterque locus; quum folos credat habendos „ Esfe Deos, quos ipfe colit". „ Deeze trek, die niet de eenigfte van dit (lag is in de oude „ Gefchiedenisfe , bewyst klaar", zegt de Vertaaler der Aanmerkingen van b e n t l e y op de Verhandeling over de vryheid van denken, „ dat het niet alleen tusfehen de Christen Aanhan„ gen is, dat de Godsdienst een geweldigen haat en wreede „ oorlogen heeit veroorzaakt". De nieuwe Vertaaler van juvenalis heeft de zelfde aanmerking gemaakt. :, Deeze plaats, zegt hy, kan tot een bewys „ dienen, dat de Godsdienftige Onverdraagzaamheid ouder is, ,, dan berugtc Schryvers geloofd hebben". Moet de Heer de vol'  ( 43o) tc v\reeken, komt het ons voor, dat men zc niet wel kan befchouwen als ohverfehillig omtrent den Eerdienst, Wat 'er ook zy van die Volken, wier Gefchiedenis en Wetten ons minst bekend zyn, men kan, egtcr, niet ontkennen, dat de WTetten der Grieken en Romeinen beflisfender wyze onverdraagzaam geweest zyn ten aanzien van den Eerdienst. Het Bevelfchrift van Diopythes, behelzende een gebod om eenen ieder aan te klaagen die het beftaan der Goden zoude ontkennen; de onder nomene pleitgedingen tegen Protagoras; het hoofd van Diagoras op prys gefield; het gevaar van Alcibiades; Aristoteles genoodzaakt te vlugten ; Stilpo gebannen ; Anaxagoras ter naauwernood den dood ontvlugt; Afpafia haare behoudenis alleen verfchuldigd aan de welfpreekendheid cn de traanen van Pericles; het geregtlyk vervolgen van alle deeze Wysgecren, om dat zy tegen de Goden des lands gefchreeven of gefproken hadden; het geregtlyk ter dood brengen ecner Priesteresfc, om dat zy vreem- voltaire ouder dir getal hehooren ? Dcez' groote Man heeft beweerd, dat de Godsdienftige'Oorlogen onder de Christenen alleen bekend geweest zyn. Ily heefc het gezegd en herzegd, kgtath ad faslidium. V.'r.t vermaak kan hy vinden in het weder herhaalen voor zyne Leezers van valsch heden, zo menigmaalen vóórheen herhaald, *u zo IneoigmaaJcn weJerlegJ? Ds Uitgctvirs.  ( 431 ) vreemde Goden hadt ingevoerd; Socrates veroordeeld , en Dulle Kervel drinkende, om dat hy wierdt befchuldigd de Goden van den Staat niet te erkennen, enz. zyn waarheden , die te duidelyk uitwyzen de Onverdraagzaamheid en ftrengheid der Wetten omtrent den Eerdienst, zelf onder het befchaafdfte en verlichtfte Volk van Griekenland, dan dat zy in twyfel konne getrokken worden (*_). Die van Rome waren niet min uitdrukkelyk, noch minder geftreng. Genoeg is het de Texten te leezen, welke gy zelve aanhaalt, om 'er van overtuigd te worden. Men zal geene vreemde Goden aanbidden, (Deos peregrinos ne colunto) zeggen zy uitdrukkelyk. Zoude eene verdraagzaame Wetgeeving zich dus uitdrukken ? Dan, dit is 't niet alles. Doorloop de Ge- fchie- (*j Deeze geheurtenisfen worden verhaald door cicero, diogenes laertius, athenagoras, cleuessi» Alexandrie, enz. Zy worden bygebragt door josephus tegen den Drogredenaar apollo ni us, die toenmaals den Jooden, gelyk de Heer de voltaire nu doet , hunne onverdraagzaamheid, omtrent den Eerdienst, verweet. Zo deez' geleerde Oordeelkundige josephus hadt geleezen , is het te denken, dat hy dit verwyt niet zou vernieuwd hebben, of dat hy de moeite zou hebben genomen om de valschheid der gebeurtenisfen te bewyzen, welke de Joodfche Gefchiedfehryver tegen zynen Tegenfchryver aanvoert. Maar waarfchynlyk heeft de doorlugtige Schryver niet gefchept uit eene zo oude bron : hy heeft tot waarborgen laater Schryvers, eenen wcolston, C044.ins, tik dal, enz. Dc Vi:gcevtrr.  ( 43* ) fchiedenis van dit beroemd Volk, gy zult 'er de zelfde Verboden door den Raad zien afgekondigd , in het jaar 325 naa de bouwing van Rome (*), en de Wykmeesters belast om voor derzelver uitvoering te waaken ; deeze Verboden vernieuwd in 't jaar 541 (f), de Wykmeesters ernftig 'er over aangefproken , om dat zy verwaarloosd hadden 'er de hand aan te houden, en hooger Amptenaars benoemd om ze zekerder te doen ter uitvoer brengen. Gy zult aldaar zien den dienst van Serapis cn Ifis, die heimelyk ter hoofdftad was ingevoerd , verbooden , en de Bidplaatzen deezer nieuwe Godheden om verre geworpen door de Burgemeesters, in den jaare 568 (§): Bevelfchriften der Priesters en Raadsbelluiten zonder tal, tegen de vreemde Godsdienften,door den Raad vermeld, in't jaar 566(**), en (*) Zie t. livius, Lib. IV. C. 30. Nee corpora modo af. jecta tabe. Sed animo; quoque multiplex Religie & pleraque externa invafit; — dotiec pubjicus jam pudor ad primer e; civitatis pervenit — Datum inde ncgttium JEJilibus ut animadverterent, ne qui, niji Remani Dii, neu quo alio more quam patrio colerentur. De Autheur. (f) Vid. t. livius, Lib. XXV. C. i. Incufati graviter ab Senatu JEdiles Triumvirique capitale: , quod non probiberent — U'ui polentius jam esfe id malum apparv.it, quam ut minores per Magijlratus fedaretur, Mar co Atilio Pratori urbis negotium ab Senatu datum est. De zelfde. (%) Vid. va l c r1 u s maximbs, Lib. I. C. 3. De zelfde. (**; Vit!. t1 t. livius, Lib. XXXIX, C. 16. Naa deeze ontelbaarc Berelfehrifteo der Priesters en Raadsbcfluiten 'innu- me-  ( 433 ) en een nieuwen Eerdienst verbooden in den jaare 623 (*). Deeze Onverdraagzaamheid hieldt niet op onder de Keizers; getuige, de raad van Mecenas (f) aan Augustus tegen de zulken. als te Rome an- de- merabilia Decreta Pontificum, Senatus-Confulta) te hebben bygebragt, voegt de Gefehiedfchry ver 'er by: queties boe pasrum avorumque xtate negotium est Magiflratibue datum , ut facra exSerna jteri vetarent .... omnemqne diseiplinam ftcrificandi prteterquam more Romano abolerent ? De Uitgeevers. (*) De dienst van Jupiter Sabafitis. Het is by gelegenheid van deezen dienst dat de wyze rollin aanwerkt, ,, dat men „ in alle tyden bewyzen vindt van deeze oplettendheid der „ Romeinen om de nieuwe bygeloovigheden te weeren"; en de Heer dü voltaire verzekert, ronduit en zonder bepaaiing, „ dat de Romeinen alle Eerdieniten verdroegen en toe„ lieten!" De Autheur. (f) Vid. dion cassius, Lib. XLII. Wy agten ons verpligt, de plaats van deezen Gefchiedfchryver hier in haar geheel te moeten bybrengen: „ Eer gy zelve, zegt Mecenas tot „ Augustus , eer zorgvuldig de Goden volgens de gebrui- k:n onzer Vaderen, en noodzaak anderen om ze te eeren. Haat de geenen, die nieuwigheden in den Godsdienst invec„ ren, en flraf hen, niet alleen om der Goden wille f die hen „ veragt, heeft nergens eerbied voor); maar om dat zy, die „ nieuwe Goden invoeren , veele lieden overhaalen om nieu„ we Wetten te volgen, cn om dat daar uit ontdaan verbinte- m'sfen onder eede, vloekverwantfchappen , zamenfpanningen , „ zaaken alle gevaarlyk in de Monarchie. Duld niet de God„ verzaakers , noch de Toveraars , enz." Wy noodigen den Heer de voltaire het Oorfpronklyke te raadpleegen, en te oordeelen , of deeze Vertaaiing niet naauwkeurig zy, immers ivat het weezenlyke aangaat. De Uitgeevers. II. DEEL. Ee  C 434 ) dcre Goden invoerden of eerden dan die van 't Keizerryk; getuige, het verbieden der Egyptifche bygeloovigheden onder deezen Keizer (*), en het bannen der Jooden, zo zy geen afltand wilden doen van hunnen Godsdienst onder Tibcrius (t); maar getuige, boven al, het in ballingfchap zenden der Christenen, het berooven van hunne goederen , het overleveren derzelven, gcduurende zo een langen tyd en in zo grooten getale, aan de wreedfte ftrafoeffeningen , niet om misdaaden, maar om hunnen Godsdienst (§), onder Nero, Domitianus, Maximianus, Diocletianus, enz. en zelf onder Trajanus, onder Marais Aurelius, enz. Wat zeg ik ? De Wetten zelve, welke de Wysgeeren, te Athene en te Rome, voor ingebeelde Gemeenebesten fchreeven , zyn onverdraagzaam. Plato geeft den Burgeren geene vryheid van Eerdienst, en cicero verbiedt hun (*) Het was Agrippa die ze verboodt. Zie dion cassius, Lib. liv. De Burgemeesters Gabinius en Pifo hadden, reeds eenige jaaren geleeden, de Altaaren omverre geworpen, in het Capitool den Goden van Egypten opgerigt. (f; Tacitus verhaalt het ons, Annal. Lib. II. C. 35. Cedtrent ltalia , nip, certam ante diem, pnfanos riltti exuisfent. De Autheur. (§} Zie den vermaarden Brief van Plinius aan Trajanus, elders bygebragt door eenen van onze Portugeefche Broeders, en het afbceld/.el der Eeifte Christenen door de hand van doezen Jood gefchetst. Vergelyk dit afbeeldsel met die, welke eenige vermaarde Christenen 'er van gemaakt hebben. De Authtnr.  C 435 ) hun uitdrukkelyk andere Goden dan die van den Staat te hebben. ,, Dat niemand , zegt hy, „ Goden voor zich zeiven hebbe , dat men gee- ne nieuwe noch vreemde, zelf niet in 't ver,, borgen, aanbidde, althans zo zy niet open„ lyk erkend en aangenomen zyn". Separatim nemo habesjït Deos, neve novos,fed nee advenas, niji publice adfeitos colunto. Eindelyk, myn Heer, herinner u het geen gy dikmaals gezegd hebt (*), van het Geheim der Verborgenheden, waar van het groot Leerftuk was, zo men u mag gelooven , de Éénheid van God, Schepper en Regeerder der waereld, en van de tweevoudige Leer dér Wysgcercn, de eene uitwendig en openbaar, de andere beimclyk, welke zy hunnen meest geliefden Leerlingen alleen mededeelden , raakende de zaaken , by welke de Godsdienst van 't Land konde belang hebben. „ Het was, volgens u, noodzaaklyk, „ het Leerftuk wegens de Éénheid van God te „ verbergen voor Volken, op de Veelgodery „ verzot. De grootfte omzigtigheid was 'er noo„ dig om de vooroordeelen der menigte niet te „ ftooten. Het zou te gevaarlyk geweest zyn, „ haar eensflags van dooling te willen verlosfen. „ Men zou welhaast deeze menigte in woede „ hebben zien opvliegen , de veroordeeling vor- „ de- (*) Zie inzonderheid Pkihfipbh de Vllifldre, Are. m y sterk s, &e. De Authettr. Ee 2  ( 436 ) is derende van een ieder, die het hadt durven „ onderneemcn". Bewyzen deeze „ noodzaak„ lykheid" om een Leerftuk, ftrydig met den heerfchenden Godsdienst , te verbergen , dit hoogst „ gevaar", deeze zo wel gegronde vreeze , „ dat de menigte, in woede opvliegende , de „ veroordeeling zoude eifchen van een iegelyk, „ die het zoude durven onderncemen" haar te onderwyzen: bewyst dit alles niet duidelyk genoeg de Onverdraagzaamheid der Wetten, overal daar men zo veele voorzorgen gebruiken en zo geheim zyn moest? Wy gelooven, myn Heer, dat al wie deeze voorbeelden uit de oude Gefchiedenisfe niet heeft vergeeten, eenige reden hebbe om verbaasd te ftaan, wanneer hy u, zonder bepaaling, ziet beweeren, „ dat geen van alle de oude „ Volken de Vryheid van denken heeft-aan den „ band gelegd; dat onder de Grieken niemand „ dan Socrates alléén om zyne gevoelens wierdt „ vervolgd; dat de Romeinen alle Eerdienften „ gedoogden, en dat zy de Verdraagzaamheid „ befchouwden als de geheiligdfte Wet van „ het Regt der Volken" (*). De verbaasdheid neemt toe, wanneer men u hoort bevestigen, „ dat de Romeinen, wyzer „ dan de Grieken, nimmer eenigen Wysgeer om » zy- (*) Zie Verhandeling over de Verdraagzaamheid , onder het Artikc!, Of de Romeinen verdraagzaam waren. De Autheur.  ( 437 ) „ zyne gevoelens vervolgd hebben" (*). Want gy zegt elders, „ dat men onder de Romeinen geen voorbeeld vindt, zints Romulus tot op Domitianus, dat men iemand heeft vervolgd om zyne manier van denken" (f). Domitianus, ten minften, vervolgde, derhalven, ,, om -, de manier van denken"; en wie vervolgde hy ? de Christenen, of de Wysgeeren ? Maar gy hebt honderdmaalen ontkend , dat de Romeinen immer de Christenen „ om hunne gej, voelens" vervolgd hebben. Hy vervolgde derhalven de Wysgeeren. Indien de Wysgeeren , onder Domitianus, niet vervolgd wierden, „ om hunne manier van den„ ken", waarom wierden zy dan vervolgd (§)? Waarom ziet men hen, door deezen Keizer, uit Rome verdreeven , gelyk zy door Nero verdreeven waren? Verder; indien zy fiegts verdreeven waren door deeze twee Dwingelanden, vyanden van alle deugden, zou zulks, misfchien, der Wysbegeerte tot eere verftrekken. Maar zy wierden zelf verjaagd onder de zagte en gemaa- » tig- (*) Voyez Lettrc far Vanini, in de Nouveaux Melanges. De Autheur. (t) Zie Pbihfopbie de l'Hijloire. (§) Zou het geweest zyn , om de woorden van een welfpreckenden Amptenaar te gebruiken , om dat deeze ftoute „ Wysbegeerte zamenrottingcn maakte, en om dat haare Naa„ volgers niets anders zogten dan de Volken tot opftaiid te „ verwekken, ouder fchyn van ze re ondcrwyzen ?" Ds Amseur, Ee 3  ( 438 ) tigde regeering van Vefpafianus. „ Zy waren „ de eenigfte , zegt een hedendaagsch Schryver (*), die hem noodzaakten ten hunnen aanziene eene geftrengheid te gebruiken ftry„ dig met zyne neiging. Vermids de hoogmoe„ dige grondregels der Stoïfche Wysbegeerte „ hun eene liefde tot de Vryheid inboezemde, „ die zeer na kwam aan oproerigheid, gaven „ deeze Leeraars der Muiterye openbaare lesfen „ van onafhanklykheid. Langen tyd misbruikten ,, zy 's Vorften goedheid, om de gronden te on„ dermynen van een gezag, 't welk zy hadden „ behooren te beminnen en te eerbiedigen; en „ hunne oproerige redekavelingen namen geen ,, einde, voor dat zommigen in ballingfchap ge„ zonden , anderen op Eilanden opgeflooten, en „ eenigen zelf met roeden gegeesfeld, en ter „ dood gebragt waren". Nog meer; deeze Keizers, de Wysgeeren verdry vende , deeden niets, zegt soetonius, dan zich fchikken naar de oude Wetten tegen hen gemaakt. Hy heeft gelyk; zints den jaare ióovóór de gewoone Jaartelling, waren zy, volgens een befluit van den Raad, uit Rome gebannen (f), en (*) Zie de Romeinfche Gefchiedenis van den Heer crevier, een agtenswaardigen Geleerde, fchoon van den Heer de voltaire mishandeld. De Autheur. ff. S uktonius zelve berigt hetons, in zynBoek de Rhetoribus, daar hy he: Befluit aanhaalt. Qund verba jacta funt de Philefofbis de ea re ctiifuerunl (Patres covfcriplij ut BI. Penipo- mui  C 439 ) 'en de Stadvoogd Marcus Pomponius gelast om zorge te draagen, dat 'er geen van hun in de ftad bleeve. Waarom ? Om dat men ze befchouwde, zeggen de Gefchicdfchryvers, als gevaarlyke Praaters , die, over de Deugd redenecrende, 'er de grondflagen van ondermynden, en als bekwaam om , door hunne ydele drogredenen, de eenvoudigheid der oude Zeden te vervalfchen, en heillooze gevoelens voor het Vaderland onder de Jeugd te verfpreiden. Uit de zelfde beginzels, en om de zelfde redenen, was het, dat de oude Cato drie Wysgeerige Gezanten fpoedig hun affcheid deed geeven. De „ wyze" Romeinen geloofden , derhalven, niet, dat „ de „ Wysgeeren nimmer nadeelig kunnen zyn". Waarom waart gy daar niet, myn Heer , om het hun te leeren. Door deeze aanmerkingen hebben wy niet voor om de gemoederen tegen de Wysbegeerte te verbitteren : wy weeten, dat zy nuttig zyn kan voor byzondere perfoonen en voor den Staat; of de Onverdraagzaamheid der oude Volken te verdeedigen : wy gelooven, dat zy, onder meer dan ééne gedaante, en by meer dan ééne gelegenheid, zeer veroordeelenswaar- dig nitis Vrtetor animaiverseret curaretque uti ne Ro/rtt csCtnt. Daar alles wordt misbruikt, de Wysbegeerte zelve zo wel als de Godsdienst, is het niet minder de pligt eener ivyzc Regeeringe, de Wysgeerige als de Godsdienftige Dweepery te beteugelen: de eene is zo wel gevaarlyk als de andere. De Uitgeevers. Ee 4  C 440 ) dig geweest zy, en wy veroordeelen haar zo zeer, en misfchien fterker dan gy. Wy willen u alleen overtuigen, dat onder deeze oude Volken de vryheid van denken op verre na niet zo volkomen is geweest, als gy zegt; en dat uwe {tellingen, raakende hunne verdraagzaamheid, zullen ze gegrond zyn, verfchcidene bepaalingen zouden noodig gehad hebben, welke gy 'er niet hebt bygevoegd; dat indien de volftrekte Verdraagzaamheid van alle Wysgeerige cn Godsdienllige gevoelens het onderfcheidend kenmerk zy eener wyze Regeeringe , uwe wyze Romeinen niet wyzer geweest zyn dan de Grieken; dat zy beiden onverdraagzaam geweest zyn omtrent den Eerdienst, dat zy het zelf geweest zyn omtrent de Wysgeeren; in één woord, dat zy vervolgd hebben (*); en dat zy, om dit te doen, fiegts het geleide hunner W7etten hadden te volgen. (') Zommige der Griekfche Koningen van Syrië en Egypten hebben de Jooden wreed vervolgd, om hen hunnen Godsdienst en hunne Wetten te doen verbaten. In het jaar 215 , vóór de gewoone Jaartelling , hadt Ptolemcus Philopater het ontwerp gefmeed om alle de zodanigen onder de Jooden te laaten ombrengen, die weigeren zouden den Godsdienst en de Plegtigheden der Grieken aan te neemen. De wreedheden, door Antiochus, met het zelfde oogmeik, tegen onze Natie gepleegd, zyn niemand onbekend. De Uitgeevers. §. IV.  C 441 ) §. iv. Hoe de Joodfche Wet onverdraagzaam ware? Vergelyking van deeze Onverdraagzaamheid met die van eenige andere Volken. Het is, derhalven, myn Heer, eene zekere waarheid, dat de Joodfche Wet niet alléén onverdraagzaam was : 'er is nog overig te zien, hoe zy het ware. I. Zy was het voor de waarheid, die van andere Volken waren het voor de dwaaling. Door de Onverdraagzaamheid hunner Wetgeevingen wilden deeze Volken ongerymde Leerftellingen voorftaan , Eerdienften die de Menschlykheid onteerden, en de Deugd deeden bloezen. De Onverdraagzaamheid van de onze hadt ten oogmerke, het alleen waare Geloof, en den Eerdienst , die alleen van de Reden wordt erkend, te handhaaven. II. Deeze Onverdraagzaamheid hadt paaien, welke andere Wetgeevingen niet gekend hebben. Zy veroorloofde den Hebreeuwen niet, vreemde Goden, noch derzelver halftarrige Aanbidders, te dulden ; maar waar ? In de Jleden, welke de Heere ons hadt gegeeven. Zy ftrekte zich, derhalven, niet uit buiten het Land; en wat 'er ook zommige Schryvers van gezegd hebben, om ons gehaat te maaken, nimmer hebben onze Vaders geloofd, dat zy door hunne Wet gelastigd waren, Ee 5 om  ( 442 ) om de Afgodery van den gantfchen aardbodem te vuur en te zwaard te gaan uitrooien (*). Het voorgeeven van dusdanig eenen last te hebben, was de misdaad van den Bedrieger, die het Oosten verleidde en verwoestte. III. Verre van daar dat deeze Onverdraagzaamheid onze Vaderen aanfpoorde om andere Volleen te baaten, hadden zy verbintenisfen , en flooten verbonden met hun. Zy deeden nog meer;zy baden voorde vreemde Koningen, hunne Weldoeners of hunne Meesters, en offerden Offeranden voor hunne behoudenisfe, van wat Godsdienst zy ook waren. IV. Eénen God, Opperden Bcheerfcher van het Heelal, te erkennen, hem alléén te aanbidden , en eerbied te hebben voor onzen Wetgeever en onze Wetten, was alles 't geen de Wet van een Vreemdeling vorderde, om onder ons te kunnen woonen, en zelf eenigen toegang te hebben tot onzen Tempel, en eenig deel aan onze Plegtigheden (+).- Wat (*) Men zal in 't vervolg zien , dat deeze befchaldigirig betoogd wordt valsch te zyn door het gantsch beloop onzer Wetgeevinge. De Auihiur. (f; De Joodengenooten der bywooninge of der poorte, die den God van Israël aanbaden, maar die niet befneeden waren, en onze Wet niet hadden aangenomen, gelyk de Joodengenooten der geregtigheid, mogten in den eerften Voorhof des Tempels koomen, en aldaar hunne Brandoffers offeren. Men noemde ze Godvrugtige Mannen onder de Heidenen: zy konden onder ons woonen, en 'er verfcheide voorregtsn genieten. D$ Vitgecvirs.  ( 443 ) Wat aangaat den Burger, de Onverdraagzaamheid bepaalde zich tot eenige ftukken, in kleinen getale, welk niet beftonden in „ Overna„ tuurkundige onderfcheidingen", maar in heillooze en hoofd-dwaalingen, of uitwendige verrigtingen en tastbaare bedryven , Godverlochening, Afgodery, Godslastering, eene baldaadige veragting van den Godsdienst en der Wetten, enz. Zy verpligtte, derhalven, niet om elkander ,, te „ verdelgen om Afdeelingen, om in gevange„ nisfen te werpen, om de Burgers te hangen, ,, te rabraaken , te verbranden, te vermoorden, „ ter zaake van drogredenen en onverftaanbaare „ gefchillen , van onderfcheidingen, van Godge„ leerde Hellingen en tegen-ftellingen" : buitenfpoorigheden, welke Christenen het Christendom verweeten hebben (*). Laat ons befluiten, myn Heer; de Joodfche Wet was onverdraagzaam ; zy was het nood- zaak- (*) Deeze Christenen handelen niet ter toeder trouwe, of kennen hunnen Godsdienst niet. Wy kunnen hen verzekeren, wy Jooden, dat de Christlyke Godsdienst niet verpligt ,, clkan„ der om Afdeelingen te verdelgen", zelf niet om zyne gewigtiglte Lcerftukken. De waare aart van deezen Godsdienst ademt niets dan zagtmoedigheid, en het is laster , denzelven de uitzinnigheden eener blinde Dwcepzugt, en de misdryven eener fnoode Staatkunde, toe te fchryven: hy veroordeelt ze beide. Deeze Christenen verwarren het Christendom met de misbruiken, welke men 'er van gemaakt heefr. Wanneer zal het deezo Vernuften eindelyk eens beheven juist te redekavelen ? D) Autheur.  C 444 ) zaaklyk; zy was het niet alléén, en zy was het met meer verftand, dan de Wetgeevingen der oude Volken. Deeze bedenkingen moeten genoeg zyn om u tot bedaaren te brengen, ten aanzien van die Onverdraagzaamheid, die u ergert. Hoe heeft zy zo veele ontroering kunnen verwekken in een Wysgeer, die belydt eenen God te gelooven, en die het tot een regel fielt, dat „ wanneer de Godsdienst eeneStaats-Wet is ge„ worden, men zich aan deeze Wet moet on„ derwerpen" ? Zo deeze onderwerping noodzaaklyk zy, is het, ongetwyfeld, inzonderheid zodanig, wanneer deeze Wet eene Grondwet is, wanneer de Leerflukken waar zyn, en de Eerdienst zuiver is. Wy zyn met eerbied, enz. VIERDE BRIEF. Of de Onverdraagzaamheid altyd wierdt in het werk gefield in het Joodendom. Over de Verdraagzaamheid onder Mofes: zonderlinge Jlellingen van den geleerden Oordeelkundige. Misflagen in welke hy valt, enz. Tndicn het niet twyfelagtig zy, dat de Wetten der oude Volken, inzonderheid die der Grieken en Romeinen , onverdraagzaam geweest zyn omtrent den Eerdienst, het is insgelyks zeker, dat  ( 445 ) dat op derzelver uitvoering niet altoos ten ftrengften wierdt aangedrongen. Daar de Veelgodery, welke de meesten deezer Volken beleeden, uit haaren eigen aart geenerleie Godheden en geenerlei Eerdienst uitfloot , was het een Staatkundige regel, vooral by de Romeinen, de Goden der Volken, met welke zy in vriendfchap leefden, of die zy overwonnen hadden, aan te neemen. Wanneer men ze zelf niet van Staatswegen openlyk aannam, wierden, egter, hunne Eerdienften dikmaals oogluikende toegelaaten ; en de oplettendheid der Overheid was nimmer werkzaam omtrent deeze zaak, dan wanneer weezenlyke of ingebeelde ongeregeldheden , wel of kwalyk gegronde vooringenomenheden , waare of valfche befchuldigingen, fcheenen te vorderen de affchaffing deezer nieuwe Godsdienften, en de ftrenge uitvoering der Wetten, die ten allen tyde tegen de vreemde Eerdienften in kragt bleeven. Dat wil zeggen, dat men, in zulken gevalle, genoegzaam het zelfde deedt, 't geen men nog in veele Staaten doet, daar men eenige Aanhangen deel vergunt aan de voorregten van den heerfchenden Godsdienst, en daar men de andere verdraagt, zo lang zy by de Wethouderfchap niet in 't oog loopen. Eene Staatkunde , misfchien, noodzaaklyk in groote Ryken , in handeldryvende Gemeenebesten , en onder veroverende Volken; immers eene zagte en ge- maa-  ( 446 ) maatigdc Staatkunde , welke te veroordeelen geenzins de zaak der Jooden is (*), die, ten allen tyde, zelve meer vervolgd zyn, dan anderen vervolgd hebben. De Onverdraagzaamheid wierdt , derhalven, niet altoos in 't werk gefield onder de oude Volken: wierdt zy het onder de Jooden ? Dit is uwe tweede vraag» welke gy ontkennender wyze beflist. „ Indien de Wetten der Jooden, ,, zegt gy, geftreng waren omtrent den Eer„ dienst, de uitvoering derzelver was, door ee„ ne gelukkige tegenftrydigheid, zagt. Door de „ wolken deezer zo ysfelyke en zo langduuren,, de barbaarschheid blonken, ten allen tyde, ee,, nige ftraalen eener algemeene Verdraagzaam- heid: men ziet 'er voorbeelden van onder „ Mofes en onder de Regteren; en de Schrif„ ten der Propheetcn, de ftrydigheid van gevoe„ lens, de verfcheidenheid van Aanhangen, Je„ veren 'er onbetwistbaare voorbeelden van op". Wy beweeren niet, myn Heer, dat onze Wetten , raakende den Eerdienst, altoos naauwkeurig onderhouden zyn geworden; wy weeten het tegendeel , en wy erkennen het. Maar wy gelooven , dat gy de Verdraagzaamheid , door het voorbeeld onzer Vaderen, onder deeze verfcheide tydperken, willende bewyzen, bykans met op- (*) Allerminst der Jooden in Holland, hoedanige onze Scliry. vers zyn. De Vhgesvers. "V  C 447 ) opzigt tot ieder Artikel in dwaalingen vervalt, waar voor gy ons misfchien zult bedanken dat wy ze u hebben doen opmerken. Wy zullen eenen aanvang maaken met het geen gy zegt van de Verdraagzaamheid onder Mofes. Dit zyn gantsch nieuwe ftellingen. Gy zelve zult oordeelen of ze waar zyn. §• t Of de Hebreeuwen, onder de Regeeringe van Mofes , eene volkomene vryheid hadden omtrent den Eerdienst. Zo men u geloove, myn Heer, ging deeze Wetgeever, dien men als zo wreed heeft afgemaald , en wien men zo menigmaalen „ een bar„ baarfche ftrengheid" heeft verweeten , ,, in „ zyne Verdraagzaamheid zo verre, dat hy zyn „ Volk eene volkomene vryheid gaf omtrent j, den Eerdienst". Maar hoe is deeze Vryheid overéén te brengen met de verhaalen van den Pentateuchus ? Hoe is zy, vooral, overéén te brengen met de geftrenge ftraife, welke de dienst van het Gulden Kalf den overtreedenden Hebreeuwen op den halze haalde ? Gy zegt, ,, dat zelf deeze flagting Mofes „ deedt bégrypen , dat men niets won met „ ftrengheid". Hy begreep het, waarfchynlyk, kwaalyk, dewyl men hem, eenige jaaren daar naa,  ( 448 ) naa, de zelfde ftrengheid ziet oeffenen tegen de aanbidders van Baalphegor. Deeze twee gebeurtenisfen, van welke de eerfle voorviel by de intreede der Israëliten in de Woestyne, de andere by hunnen uittogt uit dezelve, ffëmmen in geenen deele overéén met eene „ volkomene „ vryheid omtrent den Eerdienst". Dit hebt gy bemerkt; en het is, ongetwyfeld , om deeze reden, datgy zo veele poogingen hebt gedaan om 'er de waarheid van verdagt te maaken. Boven (*) hebben wy gezien, met welken uitflag gy hem hebt beflreeden, en hoe bondig uwe'tegenwerpingen waren. §• II. Of de Hebreeuwen geene dan vreemde Goden in de Woestyne erkenden, en of zy Adonai eerst aanbaden, naa hunnen uittogt uit dezelve ? Plaatzen van Amos en Jeremia. Dat zy die van Mofes niet tegenfpreeken. Gelyk de eene dwaaling de andere naa zich fleept, blyft gy niet by de voorgaande Helling; gy voegt 'er andere by , die nog zonderlinger zyn. „Veele Uitleggers, zegt gy, hebben moeite „ om de Verhaalen van Mofes overéén te brenSi gen met de plaatzen uit Amos en Jeremia, „ en (*; Zie Brief V. enz. in ons Eerfte Deel, De Autheur.  C 449 ) ,, en met de beroemde Redevoering van den H. Stephanus, in de Handelingen bygebragt". En gy berigt ons , wat het zy, het geen de verlegenheid van deeze Uitleggers en de uwe veroorzaakt. Het is, om dat Amos zegt, „ dat de „ Jooden geduurig, in de Woestyn, Moloch , „ Rempham en Kium aanbaden"; en dat Jeremia uitdrukkelyk verzekert, „dat God geene of„ feranden van hunne Vaderen eischte, toen zy uit Egypten trokken". Men zoude , in de daad , misfchien eenige moeite hebben, om Amos met Mofes overéén te brengen, indien Amos gezegd hadt, dat de Jooden in de Woestyn „ geduurig" deeze vreemde Goden aanbaden. Maar dit „ geduurig", myn Heer, is niet van den Propheet, het is van u; en het byvoegen van dit woord, in eene fpreekwyze, verandert derzelver zin een weinig. Wybegreepen in 'teerst niet, wat ditbyvoegzel zeggen wilde: maar gy verklaart u daaromtrent duidelyker in uwe Philojophie de VHifloire, alwaar gy, van deeze plaatzen andermaal gewaagende, te verftaan geeft, dat „ Jeremia, Amos en de H. Stephanus verzekeren, dat de Joo„ den, in de Woestyn, Moloch, Rempham en „ Kium alleen erkenden; da- zy geene offeran„ den deeden aan den Heere Adonaï (*), wel- „ ken (*) Eene vernuftige uitdrukking. Ket is als of men zeide, aan den Heere Heere. 'Er is zo veel vernufts niet in den Hebreeuwfchen Text. De Av.heur. II. DEEL. Ff  ( 450 ) ken zy zedert aanbaden". Maar ter goeder trouwe, myn Heer, wien gelooft gy, deeze Hellingen uit Amos en Jeremia, te kunnen bewyzen ? Zie hier de plaats uit Amos; Ik haate, ik verJmaade uwe Feesten: en ik mag uwe Verbodsdagen niet rieken. — Doet het getier uwer Liederen van my weg: ook mag ik uwer Luiten/pel niet hooren. — Hebt gy my veertig jaaren in de Woestyne Slagtofferen en Spysoffer toegebragt, ó Huis Israe'ls ? Ja, gy draagt de Tente van uwen Moloch, en den Kim, uwe beelden: de Sterre uw es Gods, die gy u zeiven hadt gemaakt. Daarom zal ik ulieden gevankelyk wegvoeren, verre boven Damascus heenen. Amos V: 21. 23. 25, 26, 27. Wy erkennen, dat 'er eenige zwaarigheid is, om te bepaalen de waare betekenis der woorden, welke Amos te deezer plaatze gebruikt; dat de Oordeelkundigen hieromtrent in verfcheide gevoelens zyn verdeeld (*), en dat men niet ze- (*) Zommigen, by voorbeeld, gelooven, dat Kium betekent een beeld, en dus vertaaien wy het met de Vulgata; anderen maaken 'er den naam v»n eenen God van, welken zy gelooven dat de Chrenes der Grieken en de Satumus der Latynen was. Wanneer de Heer de voltaire Amos doet zeggen, dat de Jooden in de Woestyne Kempbam en Kium (beter zoude hy gefchreeven hebben Kim) aanbaden, is dit eene van die kleine misvattingen, welke hem vry gemeenzaam zyn. Amós fpreektniet van Rempham, maar van Kiun, welk woord de Zeventigen vertaald hebben door Rempham. Dus zyn Rempham en Kiun, gelyk hy fchynt te gelooven , geene twee valfche Godheden. Het zyn twee naamen van een en den zelfden God; het een  C 451 ) zeker weet, of de Propheet hier van ééne, van twee , of zelf van drie valfche Godheden fpreeke. Doch welk eene betekenis men aan deeze woorden wil hegten, van welke Godheden men ze moete verflaan, het is klaar, dat Amos hier niet zegt, noch dat de Israëliten in de Woestyn „ geduurig de vreemde Goden aanbaden", noch dat „ zy geene andere dan deeze erken„ den" , noch dat zy Adonaï niet aanbaden, dan „ zedert hunnen uittogt uit de Woestyn". Met deeze ondervraaging, hebt gy my veertig, enz. wil de Propheet hun niet verwyten, dat zy, geduurende de veertig jaaren in de Woestyn, den Heere nimmer offeranden hadden geofferd; maar dat zy hem niet getrouw waren geweest, in hem den geheelen tyd, welken zy aldaar doorbragten, te offeren, en dat zy integendeel Hem hadden verlaaten, om dè Goden te aanbidden, welke zy zich zeiven gemaakt hadden : het welk Mofes niet wederfpreekt. Het is, derhalven, niet het geen Amos zegt, maar 't geen gy hem doet zeggen, dat „ men moeite zoude hebben „ om met de verhaalen van den Pentateuchus », overéén te brengen". Wat een is Hebreeuwsch , het ander Egyptisch. Men bemerkt, dat de doorlugtige Schryver, van deeze plaats van Amos fpreekende, den oorfpronklyken Text niet voor zich hadt ; en dat hy waarfchynlyk met deezen Text niet zo gemeenzaam is als hy behoorde te zyu. Ve Autheur. Ff 2  ( 452 ) Wat aangaat Jeremia, indien gy, in flede van deeze plaats , uit het verband gerukt, aan te haaien, het voorgaande en het volgende by dezelve hadt gevoegd, zoude men de gewaande tegenftrydigheid tusfehen den Pentateuchus en den Propheet wel dra hebben zien verdwynen. In dit fraaie Hoofdftuk, het welk wy u verzoeken te herleezen , myn Heer, ftelt de Propheet zich voor, om den Jooden te doen zien, dat de Plegtigheden en Offeranden, in welke zyhun vertrouwen fielden, van geene waarde in Gods oogen waren, zonder de onderhouding der Wet. Zult gy pelen, zegt hy hun, en doodjlaan, en-overfpel bedryven,en valschlyk zweeren,— en dan koomen, en ftaan voor myn aangezigt in dit Huis, dat naar mynen naame genoemd is l — Boet uwe Brandöfferen tot uwe Slagtoffer en, en eet Vleesch. Want, voegt hy 'er by, om hun te bewyzen, dat hy de betragting van zyne Geboden boven alle de Offeranden fchat; Want ik heb met uwe Vaderen, ten dage als ik ze uit Egyptenland uitvoerde , niet gefproken , noch hun gebooden van zaaken des Brandoffers of Slagtbffers. Maar deeze zaak heb ik hun gebooden, zeggende: Hoort naar myne ftemme, zo zal ik u tot eenen God zyn, en gy zult my tot een Volk zyn, en wandelt in al den weg, dien ik u gebieden zal, opdat het u welga. Jcr. VII: 9> ïo. 21, 22, 23. T1 x d a l bragt, gelyk gy, deeze plaats by, en  C 453 ) en met zyne gcwoone goede trouwe (*); hy verzweeg insgelyks het laatfte gedeelte van dezelve , om dat hy bemerkte, dat daarin eene Vcrklaaring van dezelve gegeeven, en de waare zin bepaald wordt. In de daad, wie ziet niet, dat het oogmerk van Jeremia niet was, te ontkennen, dat God in de Woestyn Offeranden van onze Vaderen hadt gevorderd, en dat zy hem dezelve geofferd hadden; maar dat hy hun wil doen bégrypen, dat het de gehoorzaamheid is aan zyne Wet, welke hy boven al,cn by voorkeuze , van alle Brandoffers , hadt gevorderd! Vóór Jeremia, hadt Jefaia reeds den Heere ingevoerd , genoegzaam in den zelfden zin tot zyn Volk fpreekende: Waar toe zal my zyn de veelheid uwer flagtofferen ? zegt de Heere: Ik ben zat der brandofferen der Rammen, en des fmeers deivette beesten, en heb geen hut aan het bloed der Varren, noch der Lammeren, noch der Bokken — Brengt niet meer vergeeffchen offer, het reukwerk is my een gruwel — Maar, voegt hy 'er by, (laat ons dit opmerken, myn Heer; deeze Joodfche Wysbegeerte kan , ongetwyfeld, wel uit tegen de hedendaagfche Wysbegeerte) Maar waschtu, reinigt u, doet de boosheid uwer handelingen van voor myne oogen weg , laat af van kwaad doen, leert goed doen, zoekt het regt, helpt den verdruk- ten, (') Zie het antwoord van Dr. leuno, op het CLrisiianity as tid as tbc Creatioa. De Autheur. Ff 3  ( 454 ) ten, doet deti Weezen regt, handelt de twistzaak der Weduwen: Komt dan, en laat ons te zamen rigten, zegt de Heere; enz. Jef. I: til 13. 16, 17, 18. Wilde Jefaia onzen Vaderen beduiden, dat God niet meer Offeranden eischte ? Neen, zeker : de Propheet ófferde ze zelve , en de Wet geboodt ze. Maar hy wilde hen leeren, dat Regtvaardigheid en Weldaadigheid den Heere aangenaamer zyn dan de kostbaarfte Slagtoffers. In den zelfden zin, en op de eigenfle wyze, zeide een ander Propheet: Ik wil bermhartigheid en geene offerande ; dat is te zeggen, ik fchat de eene boven de andere. Niets is algemeener in onze Schriften, dan deeze wyze om den voorrang uit te drukken, welken men aan eene zaak boven eene andere geeft: zich daarvan tot zyn voordeel te bedienen , zo als tindal doen wil, is te toonen, dat men, of weinige kennis van onze Taal heeft, of niet zeer opregt is. Aan welk een Leidsman vertrouwt gy u, myn Heer! Waart gy gefchapen om dus blindlings in zyne voetflappen te treeden, en om, zonder onderzoek , zyne beuzelagtigfte tegenwerpingen te herhaalen ? Maar fchoon deeze twee Texten, welke gy aanhaalt, duister waren; zoude men ze met reden kunnen ftellen tegen die menigte zo beflisfende en uitdrukkelyke plaatzen, welke getuigen, dat de Israëli ten Adonaï in de Woestyne aan-  ( 455 ) aanbaden, en hem zints offeranden offerden ? Het tegendeel deeze twee Propheeten te doen zeggen, is klaarblyklyk tegen hun oogmerk aangaan , en ze doen flryden, niet alleen met Mofes, maar ook met zich zeiven. Want by Amos herinnert Adonaï den Jooden, dat hy ze uit Egyp. tenland uitgevoerd, en veertig jaaren in de Woes. tyne geleid hadt (*); en by Jeremia verwyt hy hun, dat hy een Verbond gemaakt hadt met hunne Vaderen, ten dage als hy hunne hand aangreep om hen uit Egyp tenland uit te voeren, welk Verbond zy vernietigd hebben (f). Heeft Adonaï hen in de Woestyne geleid en een Verbond met hun geflooten , zonder dat ze hem erkend hebben ? Zy verlaaten hem om andere Goden te dienen; zy hadden hem, derhalven, vóór deeze nieuwe Godheden aangebeden? §■ UI. Of 'er van geen Godsdienfiig bedryf van het Joodfche Volk, in de Woestyn, worde s gefprooken. ,, Andere Oordeelkundigen , zegt gy , myn „ Heer, beweeren, dat 'er van geen Godsdien„ ftig bedryf van het Volk, in de Woestyne, „ wordt gefproken, geen Paasch-Feest, geen Pinx- (") Amos II: jo. De AuHieur. (tj Jeremia XXXI: 32. De Autheur. Ff 4  ( 456 ) „ Pinxter-Feest gevierd is, geene melding wordt „ gemaakt van het vieren van het Feest der „ Loofhutten , geene openbaare Gebeden zyn „ vastgefteld; en eindelyk de Befnydenis, dat „ Zegel des Verbonds van God met Abraham, „ niet wierdt waargenomen". Het zou bezwaarlyk vallen,meer misflagen in minder woorden te verzamelen. „ De Befnydenis wierdt in de Woestyn niet „ waargenomen". Dat is waar, en gy behoorde u dit herinnerd te hebben, myn Heer; gy zoudt dan, op eene andere plaats (*), niet recht het tegendeel beweerd hebben. „ Geene openbaare Gebeden vastgefteld". De uuren waren, misfchien, tot dezelve niet beltcmd, noch de Formulieren bepaald, gelyk naderhand gefchiedde (t> Maar de Israëliten bleeven zekerlyk geene veertig jaaren, in de Woestyne, zonder openbaare Gebeden. En wat zien wy in den Pentateuchus menigvuldiger, dan'het Volk voor den Heere vergaderd, om Hem te aanbidden, zynen byftand te fmceken , of zyne gramfchap te vermurven ! Waren dit geene openbaare Gebeden ? Deeze Oordeelkundigen agten zich geregtigd om derzelver Inftelling te ont- (*; Zie DitVonnaïrt Phihfiph'jue , Art. circoncision. De Autheur. (+ Zy wierdén niet vasrgerteld door de Wet, die hieromtrent niets'bepauld heeft, maar «Heen door het gebruik. De Uitgeevers.  ( 457 ) ontkennen, om dat dezelve niet met uitdrukkelyke woorden in de Boeken van Mofes wordt gevonden : maar zy wordt alzo weinig gevonden in het Boek van Jofua en in dat der Regtercn. Denken zy, dat de Jooden, geduurende dit geheele verloop van tyd , geene openbaare Gebeden hadden ? Geen Pinxter-Feest: geen gewag van het „ Feest der Loofhutten". Neen; maar behoorden deeze Oordeelkundigen daar over verzet te liaan ? Hebben zy dan niet geleezen, dat deeze Feesten eerst door de Israëliten moesten gevierd worden, het eene naa den oogst der eerjle vrugten, welke zy op het veld zouden gezaaid hebben ; het ander, naa de inzameling op den uitgang des jaars, wanneer zy hunnen arbeid uit den velde hadden ingezameld (*) ,■ of hebben zy niet bedagt, dat onze Vaderen in de Woestyn noch zaaiden, noch inzamelden ? Eene der Plegtigheden, ten aanzien van het Feest der Loofhutten voorgefchreeven, was, het oprechten van Tenten of Galderyen van bladeren, om zich te herinneren, dat zy veertig jaaren in de Woestyn onder Tenten hadden doorgebragt: was het niet natuurlyk, met het waarneemen van deeze Plegtigheden te wagten, tot dat zy aldaar niet meer waren ? Ook moesten deeze twee Feesten, volgens de Wet der inftelling zelve, geene plaats hebben, (*) Exod. XXIII: 16. Ff 5  ( 4J8 ) ben , dan naa de komst der Israëliten in het beloofde Land ; Wanneer gy in het Land zult gekoomen zyn, het welk ikulieden geeven zal; Levit. XXIII. Niets behoort ons, derhalven, hier te verbaazen , dan de verwondering van deeze Schryvers. „ Geen Paasch-Feest gevierd". Zie daar het geen zy verzekeren, en zie hier het geen de Schriftuur berigt. In de eerfte maand van het tweede jaar (naa den uittogt uit Egypten) zeide de Heere tot Mofes, in de Woestyn van Sinaï, zeggende ; dat de Israëliten het Pafcha vieren, op den veertienden deezer maand, gelyk gebooden is. En Mofes geboodt de Kinderen Israë'ls het Pafcha te vieren ; en zy vierden het den veertienden der maand, op den avond, gelyk gebooden is; Num. IX: i, 2, 4. Het is waar, dat 'er in de Schriftuur niet gezegd wordt, dat de Jooden een ander Pafcha in de Woestyn gevierd hebben. Maar is het, om dat onze Vaderen geene andere Paasch-Feestcn vierden, dan van welke in de Heilige Boeken wordt gefproken ? Indien dit zo was, zoude men moeten gelooven, dat zy fiegts eens of tweemaal het Pafcha vierden, federt Mofes tot op Jofias ; het welk deeze Oordeelkundigen, waarfchynlyk , niet voorwenden. Daarenboven, is het wel zeker, dat het vieren van het PaaschFeest in de Woestyne moest onderhouden worden?  ( 459 ) den? Bekwaame Mannen ontkennen het (*). ,, De Schriftuur", zeggen, ten laatften, uwe Oordeelktmdigen, „ fpreekt van geen Godsdien„ ftig bedryf van het Volk in de Woestyn". Maar zy fpreekt van het bouwen, de oprechting en de inwyding van den Tabernakel en van het Altaar, van de inwyding van Aaron en zyne Kinderen, van die der gewyde Vaten, enz. Zy toont ons eenen Hooge-Priestcr, Priesters, eenen geheelen Stam aan den Dienst van het Altaar toegewyd. Zouden de Hebreeuwen alles gehad hebben, het geen tot den Dienst noodig was, zonder immer eene daad van denzelven te verrigten ? Zy fpreekt van het Gewyde Vuur, het welk op het Brand-Altaar wierdt onderhouden, van het Reukwerk, het welk men op het Reuk-Altaar brandde, enz.; zyn dit niet zo veele Godsdienftige bedryven ? Zy ftelt ons voor oogen, Aaron met het Wierookvat in de hand, den naam des Almagtigen over Israël aanroepende ; zyne Kinderen met den dood geftraft, om dat zy een vreemd Vuur voor den Heere gebragt hadden , en Koran, met zyne Aanhangers, den Broeder van Mofes de Priesterlyke bedieningen betwistende, enz. Onderftellen alle deeze Ge- beur- (*) Nogth2ns zullen wy aanmerken, dat het Boek Leviticus, het Pinkfter- en Loofhutten-Feest onder de zulkcn (lellende, die alleen in het beloofde land moesten gevierd worden, van lift Paasch-Feest geen woord meldt. Dt Axthiar.  ( 46o ) bcurtenisfcn, welke in de Woestyn zyn voorgevallen , „ geheel geene Godsdienftige daad al„ daar verrigt" ? Het allerplegtigst „ Godsdienftig bedryf" is dc Offerande; en buiten twyfel hebben deeze Oordeelkundigen hier van inzonderheid willen fpreeken. Maar hoe kunnen zy zeggen, dat 'er nimmer melding wordt gemaakt van Offeranden, door de Israëliten in de Woestyn geofferd? Zy hebben dan het XXIVte. Hoofdff.uk van Exodus niet geleezen, alwaar wy leeren, dat Mofes een Altaar oprechtte aan den voet van den Berg Sinaï, cn dat uitgeleezene Israëlitcn aldaar Brandoffers en Dankoffers offerden: zy hebben het Boek Numeri niet geleezen , waarin verhaald wordt, (Hoofdft. VII.) dat, by de inwyding van den Tabernakel, dc Hoofden der Stammen Mofes 36 Osfen, 72 Rammen, en even zo veele Lammeren bragten , om den Heere opgeofferd te worden. Zy hebben ook het VHIfte Hcofdftuk van Leviticus niet geleezen, alwaar Mofes, by de inwyding van Aaron, een Zoenoffer en een Brandoffer opoffert: noch het IXde Hoofdftuk, alwaar, naa dat Aaron verfcheidene Offeranden voor zich zeiven en voor het Volk hadt geofferd, een Vuur, door den Heere gezonden , in een 00genblik het Vleesch der Slagtöffers, op het Altaar gelegen , verteerde : noch het XVIde Hoofdftuk, waar in het Offer van den weggaanden Bok bc-  ( 461 ) bevolen wordt, en alwaar 'er by gevoegd wordt, dat Aaron deedt, gelyk Mofes bevolen hadt. Neen, zy hebben niets geleezen, ten minften niet met aandagt: deeze Schriften , welke zy beoordeelen, zyn hun ten eenemaale vreemd, of zeer oppervlakkig bekend. Want, ze beoeffend te hebben, ze te kennen, en ftoutmoedig te beweeren, dat in dezelve van geen Godsdienftig bedryf in de Woestyne wordt gefproken, dit zou de kwaade trouwe wat te verre getrokken zyn. §• iv. Waarom de Pentateuchus niet fpreekt van eenigerlei Godsdienftig bedryf van het Volk in de Woestyne , geduurende den tyd van acht en dertig jaaren ? Hoe de Heilige Schryvers hebben kunnen zeggen , dat de Hebreeuwen, geduurende veertig jaaren, vreemde Goden dienden! Ondertusfchcn moeten wy niet ontveinzen, dat 'er in de Historie der Voorvallen, den Israëliten geduurende deeze veertig jaaren gebeurd, een tusfehentyd van acht en dertig jaaren voorkoomt , geduurende welken de Pentateuchus , noch van Offeranden, noch van eenig ander Godsdienftig bedryf , meldiug maakt. Maar waarom ? De reden daar van is eenvoudig, en gy zoudt dezelve hebben kunnen ontdekkea, zo gy een  ■ ( 4Ö2 ) een weinig meer oplettendheids hadt hefteed aan het leezen deezer heilige Boeken: het was om dat de Pentateuchus volftrekt verzwygt een omHandig verhaal van het geen geduurende dit gantfche tydverloop voorviel. Geef hier agt op , myn Heer, en gy zult zien, dat het verhaal, 't welk Mofes doet van deeze gebeurtenisfen, eindigt met het einde van het tweede jaar, om niet weder te beginnen dan met de eerfte maand van het veertigfte. Ongetwyfeld moet, inzonderheid in deezen tusfehentyd, geplaatst worden dat lang en menigvuldig vervallen in de Afgodery, welke Mofes Jofua, Amos, enz. hun verwyten, en die wy Hiet ontkennen. Deeze verlaating van den Dienst van Jehovah, zo menigmaalen herhaald, deeze haatelyke afvalligheden zo gemeen geworden, gepaard by die van het eerfte jaar, in het welk zy het Gulden Kalf hadden aangebeeden, en van het veertigfte jaar, waar in zy zich aan BaalPhegor koppelden, waren zekerlyk genoeg, dat onze Propheeten , in den ftyl der redenaars, konden zeggen, dat dit ongeloovig Volk veertig jaaren lang vreemde Goden hadt gediend in de Woestyn. Deeze Heilige Mannen fpraken overcenkomftig met den aart van hunne Taaie en van hunne Eeuw. Zy kibbelden niet over de woorden. Heden ten dage, op eene kinderagtige wyze, hunne uitdrukkingen aan te dringen, om dezelve te doen ftryden met den Wetgeever,  C 463 ) ver, is zyne toevlugt neemen, myn Heer, tot een zwak hulpmiddel, en vitten op eene wyze, gantsch onwaardig eenen Schryver van uwen roem en uwe kunde. §• V. Vreemde Goden door de Israëliten aangebeeden in de Woestyne. Of zy door Mofes wierden verdraagen. Plaats uit het Boek Jofua, Hoofdft. XXIV. Uwe Oordeelkundigen bedienen zich van eene plaats uit het Boek van Jofua. Deeze Overwinnaar zegt tot de Hebreeuwen : Kiest u heden wien gy dienen zult: het zy de Goden, welke uwe Vaders, die aan de andere zyde van de Riviere waren, gediend hebben, of de Goden der Amoriten, in wier land gy woont — Toen antwoordde het Vük, en zeide: Het zy verre van ons dat wy den Heere verlaaten zouden, om andere Goden te dienen. — Jofua zeide tot den Volke, gy zyt getuigen over u zeiven, dat gy den Heere verkoozen hebt om hem te dienen — En nu, doet de vreemde Goden weg, die in het midden van u zyn, en neigt uwe harten tot den Heere, den God Israëli, Jol'. XXIV: 15, 16. 22, 23. Waar uit zy befluiten, dat „ de Jooden, derhalven, onbetwistbaar an,, dere Goden dan den Heere (Adonaï) onder „ Mofes gehad hadden". Wel nu 1 Wie ontkent dat ? De Schriftuur zegt het op honderd plaatzen.  C 4«4 ) zen. Maar dat zy andere Goden dan den Heere in de Woestyne gehad hadden, volgt daar uit, dat zy hem daar nimmer aangebeeden, en hem niet erkend hebben, dan naa hunnen uittogt uit dezelve ? „ Deeze Goden", zegt gy, „ wierden, der„ hal ven, door Mofes verdraagen". Laat ons aanmerken, i. dat, ongeregeldheden te verdraagen, welke men wel zoude willen, maar niet kan beletten , niet is „ eene volkomene vryheid" geeven om ze te pleegen. 2. Wanneer het grootde gedeelte der Natie den Heere om vreemde Goden verliet, hoe zoude Mofes dan de Overtreeders niet verdraagen hebben ? Zy fchudden het juk van gehoorzaamheid af te gelyk met dat van den Godsdienst, en paarden de oproerigheid met de Afgodery. 'Er zouden , derhalven, Wonderwerken noodig geweest zyn om ze te ftraffen ; God alleen konde ze ftraffen : ook ftrafte hy ze. 3. De Schriftuur, welke ons berigt, dat de Jooden, geduurende de acht en dertig jaaren van welke de Gefchiedenis in den Pentateuchus niet verhaald wordt, het Heir des Hemels, den Moloch, enz. aanbaden , berigt ons tevens, dat zy allen in de Woestyne omkwamen , onder de hand van Jehovah; dit is alles wat wy 'er van weeten, en alles wat uwe Oordeelkundigen 'er van kunnen weeten : de Schriftuur zwygt omtrent het overige. 4. Gy zyt, derhalven, onkundig van het geen 'er gebeurd is,  ( 465 ) is, en gy ftelt dit uwen Wethouderfchappen als een regel van gedrag voor: zie daar haar wonder wel onderrigt! §• VI. Plaats uit het Boek Deuteronomium: valfche zin, welken de Oordeelkundige daar aan geeft. Gy haalt wyders eene plaats aan uit het Boek Deuteronomium, daar gezegd wordt: Gy zult niet doen naar alles wat wy hier heden doen, een ieder al wat in zyne oogen regt is : gy befluit 'er uit met uwe Oordeelkundigen, dat „ Mofes on„ zen Vaderen eene volkomene vryheid liet om„ trent den Eerdienst"; en dat zy, onder zyne Regeeringe , konden aanbidden, naar verkiezing, alle de Goden welke het hun zoude goeddunken. Doch welke Oordeelkundigen zyn het, die 'er dit gevolg uit trekken ! Genoeg is het zyn oog te Haan op deeze plaats uit het Boek Deuteronomium, om overtuigd te worden, dat de vryheid, van welke hier gefproken wordt, haar opzigt hadt op het offeren van offeranden, nu op deeze , dan op eene andere plaats, om dat zy nog geene bepaalde plaats hadden. In het land, het welk u de Heere, uwer Vaderen God, gegeeven heeft, om dat te erven — zult gy gantschlyk vernielen alle de plaatzen, alwaar de volken, die gy zult erven, hunnen Goden gediend hebben, op de II. DEEL. Gg llOO.  ( 466 ) hooge bergen, en op de heuvelen, tn onder allen groenen boom — Maar na de plaats, die de Heere uw God uit alle Stammen verkiezen zal, om zynen Naam aldaar te zetten; na zyne wooning zult gy. lieden vraagen, en daar heen zult gy koomen; en daar heen zult gylieden brengen uwe brandofferen en uwe flagtofferen — Gy zult niet doen naar alles dat wy hier heden doen, een ieder al wat in zyne oogen regt is. Want gy zyt tot nu toe niet gekoomen in de rust, en in de erfenis, die de Heere uw God u geeven zal. Maar gy zult over den Jordaan gaan, enz. — Dan zal 'er eene plaats zyn, die de Heere uw God verkiezen zal, om zynen Naam aldaar te doen woonen; daar heen zult gy brengen alles wat ik u gebiede, uwe brandofferen, en uwe flagtofferen, enz. Deur.. XII: i, 2. 5, 6. 8, 9, 10, 11. Men zou, misfchien, deeze vryheid verder kunnen uitftrekken tot het niet onderhouden van eenige andere Plegtigheden, als de Befnydenis, verfcheide Reukofferanden en Reinigingen , enz. welke de Israëliten, geduurende hunne reize , niet geregeld konden onderhouden. Maar om, in deeze plaats, te vinden, dat Mofes den Hebreeuwen „ eene volkomene vryheid" hadt gelaaten om alle de Goden die zy wilden te aanbidden, zou men niet minder dan het onpartydig oog uwer Oordeelkundigen noodig hebben. §• VII.  ( 467 ) §• VII. Of Mojes de Wet overtradt, welke hy gegeeven hadt, om geenerlei Beeld te maaken. Koperen Slang: Salomons Osfen. Maar zie hier iet fterkers : „ het is Mofes „ zelve, die wel haast de Wet fchynt te over„ treeden, welke hy hadt gegeeven; hy heeft „ allerleie Beelden verbooden; nogthans rigtte „ hy den Koperen Slang op : Salomon laat twaalf Osfen uithouwen, enz.". Gy hadt 'er kunnen byvoegen, om deeze tegenwerping kragt by te zetten, dat de Wetgeever de Afbeeldingen der Cherubim (*) op het Voorhangzel van den Tabernakel en het Heiligdom liet weeven en borduuren (f), dat hy op het (*) De Cherubim, zo men 'er over oordeele uit die, welke Ezechiel befchryft, en uit het geen de Heer de voltaire 'er van zegt, waren Afbeeldingen, uit veele deelen van verfchillende dieren zamengefleld : eene foort van Arabisch of Beeldfpraakig werk, in naavolging der Egyptenaaren, die 'er hunne Tempels mede verfierden. (t) Onze Vaderen hadden deeze Kunften in Egypten geleerd. Dit verhaal van den Ptntateucbus Hemt overéén met het geen de Ongewyde Schryvers ons bengten , dat de Egyptenaars, volgens u, „ een ten allen tyde veragtlyk Volk", de kunst om op Zyden- en andere Stoffen te borduuren , uitgevonden, en die, om ze met verheeven werk te wecven, welke zy, wordt 'er verhaald, van de Babyloniers hadden, tot een hoogen trap van volmaaktheid gebragt hadden. Gg 2 De  ( 468 ; het Vcrzoendckzel zelve gouden Cherubims liet plaatzen, die het met hunne vleugelen bedekten , enz. Nogthans ,, overtradt" hy de Wet niet, „ welke hy hadt gegeeven". Deeze Wet verbiedt niet volftrekt het maaken van eenigerlei Beeld, eenigerlei gelykenis, maar het maaken derzelven om ze te aanbidden. Dus hebben onze Vaderen, en josephus zelve, het verftaan. Maar Mofes maakte den Koperen Slang, noch de Cherubim, om ze te aanbidden : ,, De „ oude Jooden beweezen hun", volgens uwe eigen toeftemming, „ geenerleien eerbied"; en toen men, in gevolge des tyds , eenigen eerbied begon te betoonen aan den Koperen Slang , deedt een Godvrugtig Koning dien wegneemen. Het gedrag van Mofes weêrfpreekt, derhalven, de wet niet, maar den zin, dien het u belieft aan dezelve te geeven. Deeze zyn de aanmerkingen, myn Heer, wel. kc wy gemaakt hebben onder het doorbladeren van het geen gy gezegd hebt van de Verdraagzaamheid onder de Regeeringe van Mofes. Deeze groote Man bezat, ongetwyfeld, alle de toegeeflykheid van een wys en menschlievend Wet- gee- De geleerde Graaf caylus fpreekt, in de nieuwe Gedenklchriften van de Academie des Itifcripiiens, van twee Beelden van Egyptisch Porcelein, gelyk aan het Japanfcbe, en dat alle de tekens der grooifte Oudheid heeft. Een nieuw bewys, dat dit „ veragtlyk Volk" geene kennis van de Scheikunde had.  ( 469 ) geever, die niet dan met weerzin ftrafte, en wanneer de ftrengheid onvcrmydelyk wierdt, en nuttig konde weezen. Dit was 't, het geen gy hadt kunnen bewyzen uit de verhaalen van den Pentateuchus, en ten welken aanziene het gedrag' van Mofes kan voorgefteld worden als een rigtfnoer voor Mannen, die met de zorge van het beftuur der Volken zyn belaaden. Maar hem te bcfchuldigen van eene volftrekte onverfchilligheid omtrent den Eerdienst; te beweeren, dat hy den Hebreeuwen „ eene volkome„ ne vryheid" liet omtrent een onderwerp zo gewigtig in de oogen van elk wys Wetgeever; en ter ftaavinge deezer denkbeelden , en om den Pentateuchus op eene belachelyke wyze te doen ltryden met de Propheeten , 'er by te voegen, dat deeze Gewyde Schryvers verzekeren , „ dat onze Vaderen geene dan vreemde „ Goden in de Woestyne erkenden , dat zy 'er j, geen Godsdienftig bedryf pleegden, en dat „ zy eerst naderhand Jehovah aanbaden" ; dit is het bekend karakter van deezen grooten Man, zonder waarfchynlykheid > logenftraffen, en vrugtlooszowel als zonder reden tegenfpreeken, niet alleen den Pentateuchus en onze Propheeten , maar alle onze gewyde Schriften en onze geheele Overleveringc. Het komt ons voor, dat deeze valfche ftellingen , en die den opgang uwer Werken geen nut kunnen doen, 'er geeGg 3 ne  C 470 ) re plaats hadden behooren te hebben gevonden , of dat zy 'er niet in behoorden te blyven. Wy zyn, met eerbied, enz. VYFDE BRIEF. Of de vermaarde Schryver het oeffenen van Verdraagzaamheid, in het Joodendom, beter bewyze uit de Gefchiedenisfe der Regteren en der Koningen, en uit het gedrag en de Schriften der Propheeten. Uitlegging van verfcheide plaatzen der Schriftuure. Valfche redekavelingen, misvattingen, lompheid, enz. van den Oordeelkundige. f~~*y tragt , daarenboven , myn Heer, uwe denkbeelden over de Verdraagzaamheid te bouwen op de Gefchiedenisfe onzer Regteren en Koningen, en op het gedrag en de Schriften onzer Propheeten. Laat ons zien, met welke naauwkeurigheid gy alle deeze gevallen bybrengt, en met welke juistheid gy 'er de toepasfing van maakt. GE-  ( 47i ) GEVALLEN GETROKKEN UIT DE G ESCHIEDENISSE DER REGTEREN. §• h Over eene plaats uit het Boek der Regteren, daar Jephta van Chamos fpreekt. Vooreerst brengt gy eene plaats by uit het Boek der Regteren, Hoofdft. XI: 24. daar Jephta tot de Ammoniten zegt: „ Zoudt gy niet den „ geenen erven, dien uwe God Chamos voor u uit „ de bezitting verdreeve ? Alzo zullen wy allen s, den geenen erven, dien de Heere onze God voor 33 ons aangezigt uit de bezitting verdreef. Deeze „ verklaaring is beflisfende, zegt gy, zy kan „ ons verre brengen; maar ten minften is zy een „ klaarblyklyk bewys, dat God Chamos verdroeg, „ want de Schriftuur zegt niet: gy meent regt „ te hebben op de dingen, welke gy zegt u te „ zyn gegeeven door den God Chamos; zy zegt „ uitdruklyk, gy hebt regt, tibi jure debentur (*_); „ 't geen de waare zin is der Hebreeuwfche woorden otho tirascli'. God „ verdroeg Chamos"; derhalven wierdt de (*) Deeze Aanhaaling van den Heer de voltaire gefchiedt volgens de gewoone Latynfche Vertaaling (Vulgata), die van onze Nederduitfche, zomvvylen, merkelyk verfchilt: gelyk onder andere uit de aangehaalde plaats des Regteren duidelyk blykt. De Vertaaler. Gg 4  ( 472 ) de Onverdraagzaamheid niet altoos geoeffend in het Joodcndom. Wy moeten bekennen, myn Heer, dat het ons niet gegeeven is om alle de bondigheid van dit gevolg te gevoelen. God „ verdroeg Chamos", gelyk hy alle de Goden der Afgodendienaars verdroeg. Waar komt dit op uit ? en ,, waar heen kan dit ons „ brengen ?" Andere Schryvers, tin d al, by voorbeeld, die vóór u deeze plaats hebben bygebragt, befiooten 'er uit, het geen gy 'er insgelyks uit wilde doen befluiten , (Di&ionnaire Philofophique £ƒ Phil. de VHifloire ,) dat „ Jephta Chamos s, voor een waaren God erkende". Even als of men niet dagelyks tegen iemand redekavelde op zyne eigen beginzels , door dezelve voor een oogenblik als waare aan te neemen , fchoon men geloove dat ze valsch zyn. Dit doet hier Jephta, en zekerlyk „ kan ons dit niet zeer verre brengen". De geleerde aanhaaling der Hebreeuwfche woorden otho thirasch , tibi jure debentur, moge eenige Leezeresfen verbaazen; doch zy werpt ons antwoord niet omverre. Wanneer men aan een Muzulman zegt: „ gy „ moet gehoorzaamen aan de Wet van uwen ,, Propheet, gy moet geen Wyn drinken"; befchouwt men dan de gehoorzaamheid aan de Wet van Mahometh als eene weczenlyke verpligting, en den Bedrieger als een Propheet? §• II.  t 473 ) §• II. Over Micha, en de zes honderd Mannen van den Stam van Dan. Maar zie hier eene zwaarigheid, die weezenlyker zoude fchynen, zo gy zelve 'er de kragt niet van verzwakte. Het is de Gefchiedenis van Micha en der Daniten, welke verhaald wordt in. hét Boek der Regteren, Hoofdft. XVII en XVIII. „ De Moeder van Micha, zegt gy, hadt elf „ honderd Zilverlingen verboren; haar Zoon gaf ze haar weder: zy heiligde dit Geld den „ Heere, en liet 'er Afgoden van maaken. Zy „ maakte 'er een kleine Kapél van: een Levyt „ deedt dienst in de Kapél, en Micha riep uit: ,, Nu weet ik, dat de Heere my wel zal doen, om „ dat ik deezen Levyt tot een Priester heb. Zes „ honderd Mannen , middelerwyl, van den Stam ,, van Dan, die zich zogten meester te maaken van een zeker Dorp, geenen Levytfchen. Pries„ ter by zich, en eenen noodig hebbende om „ van God in hunne onderneeminge begunftigd „ te worden , gingen na Micha, en namen zyn „ Ephod, zyne Afgoden en den Levyt: toen „ trokken zy moedig op tegen het Dorp, ge' „ naamd Laïs, om het aan te vallen, en ver,, wcestten 'er alles te vuur en te zwaard. Zy .„ gaven den naam Dan aan Laïs, ter gedagte„ nisfe hunner overwinninge : zy ftelden den Gg 5 „ Af-  ( 474 ) „ Afgod van Micha op een Altaar , en het „ geen zeer opmerkelyk is, Jonathan, Klein„ Zoon van Mofes, was de Hoogepriester van „ deezen Tempel , daar men den God van Israël en den Afgod van Micha aanbadt". Micha hadt „ Afgoden"; het zy zo: maar in wat tyd ? In een tyd, zegt het Boek der Regteren , als 'er geen Koning in Israël was, en een iegelyk deedt wat regt was in zyne oogen. Dit is eene aanmerking, welke de Schriftuur in het volgende [Achttiende] Hoofdft. vs. u driemaal herhaalt: gy behoorde dezelve niet over 't hoofd te hebben gezien. Zoude het te verwonderen zyn, dat, in deezen tyd van Regeeringloosheid, een byzonder perfoon ongeflraft eenige misdaad pleegde ? en wat zoudt gy 'er uit kunnen befluiten ? Moeten de wyze Regeeringsvormen zich fchikken naar het geen in beroerde tyden gefchiedt. Misfchien zult gy zeggen, dat de Daniten langer in deezen Eerdienst volhardden. Wy ftaan zulks toe: doch hoe weet gy, dat deeze Eerdienst zo openlyk. verrigt wierdt , dat zy in Israël bekend was ? Ten minften is het 'er verre af, dat hy zo veel luisters en vermaardheids gehad hebbe, als gy dien toefchryft. Gy geeft den Daniten ,, een Tempel, een Hoogepries», ter"; maar deeze „Tempel" is alleen in uwe verbeeldinge gebouwd, gelyk het insgelyks een maakzel van uwe verbeeldinge is de tytel van Hoo-  C 475 ) „ Hoogepriester" , waar mede gy Jonathan vereert. Deeze vergrootingen verwonderen ons niet: het is een blyk van even groote onpartydigheid, een Hoogepriester en een Tempel in een „ Dorp" te plaatzen, als den Tempel van Jerufalem „ een Dorpfchuur" te noemen. 't Kan zyn , dat de Priester van Dan een Klein-Zoon van Mofes geweest zy. De Godsdienftigfte lieden (men ziet het maar al te dikwyls) hebben niet altyd naakoomelingen , die naar hen zweemen. Ondertusfchen, myn Heer, indien de Vulgata Jonathan een Klein-Zoon maakt van den Wetgeever, de Chaldeeuwfche Uitbreiding , de Zeventigen, de Hebreeuwfche Text, enz. geeven hem Gerfon tot Vader, en Manasfe tot Groot-Vader: dus zoude het geen gy als zeer opmerkelyk befchouwt , wel zeer valsch kunnen zyn : ten minften is het zeer twyfclagtig. Wat hier van zy , indien Laïs (*), indien Dan een ,, Dorp" ware, konde het dan niet zeer wel gebeuren, dat men in Israël onkundig was, van het geen in een „ Dorp" op de grenzen des Lands voorviel. Laaten wy nog verder gaan. Is het wel zeker, dat Micha en de Daniten ,, de Afgoden ,, heb- (*) Het was eene Stad van de Sidoniers bewoond: ?y was geleegen aan den voet van den Eerg Libanon, by den oorfprong van den Jordaan, De Autheur.  ( 476 ) „ hebben aangebeeden" ? Bekwaame Oordeelkundigen ontkennen het: en nog onlangs heeft een geleerd Engelschman het ondernomen om hen te verdeedigen. Hy doet het , naar het fchynt, met veel waarfchynlykheids (*); indien dee- (*) Hy beweert, dat de Moeder van Micha, verre van Silo Wooncnde, daar toenmaals de Tabernakel was , en zich daar door verflceken ziende van den troost om 'er dikmaals den Heere te gaan aanbidden, dit ongemak wilde verhelpen; dat het mcr dit inzigt kefchiedde, dat zy her Zilver, 't welk haar Zoon haar hadt wedergegeeven , heiligde , om 'er voor haar Gezin en haare buuren een Kapel of Bidplaats voor te ftigten; dat 'er diergelyke Bidplaatzen 'Piofeuchie, door het gantfche land verfpreid waren, zints de eerde oprechting van het Joodfche Gemeenebest; dat de woorden van den oorfpronklyken Text, welke de Vulgata vertaalt door Sculptilia & Conflatilia, en zelf deeze Latynfche benaamingen, niet alleen en volftrekt Afgoden betekenen, maar allerleie gehouwene en gegooten Wcrkftukken, hoedanigen konden zyn een draagbaar Altaar, Kandelaaren en andere gereedfehappen , van welke men ■zjch in deeze Kapél bediende, in naavolginge van het geen in de\n Tabernakel gefchiedde; dat fchoon deeze Bidplaats in eenige Overzettingen genaamd worde Hals der Goden, de Text, cgter, kan vertaald worden , en van zommige Overzetters vertaald is door Gods Huis; dat de Elohim (Godenj, welke Micha hadt doen maaken, en met een groot geroep te rugge eischte, misfchien, niets anders waren dan de Gereedfehappen, welke tot den Eerdienst gebruikt wierden , *t welk de Schryver met verfcheide plaatzen der Schriftuur bewyst , enz. Dus zoude de misdaad van Micha 'er niet in beftaan hebben dat hy Afgoden hadt; maar daar in, dat hy in zyne Bidplaats den Dienst badt naagevolgd , welke. Gode in den Tabernakel wierdt beweezen ; dat by zich daar door ontflagen rekende, en zyne buuren  C 477 ) deeze bewyzen niet betoogende zyn, volgt 'er ten minlten uit, dat de Afgodery van Micha en der Daniten niet zo onbetwistbaar is als gy onderftelt. Doch laaten wy deeze, fchoon vernuftige, fchoon door het gezag van den geleerden hügo de groot gefterkte gisfing, niet aanneemen; laaten wy met het grootfte gedeelte der Schriftuurverklaarders erkennen, dat de Daniten , tegen het uitdrukkelyke verbod der Wet , den Heere aanbaden , onder de gedaante van den Afgod aan Micha ontvoerd. Om de Verdraagzaamheid zo fterk aan te dringen als gy meent te doen door het voorbeeld van deezen Dienst, zoude men , voor alle dingen, den tyd en de duuring van denzelven moeten bepaalen. Dan , dit is iets , waar omtrent gy geene zekerheid hebt noch kunt hebben. Indien zommige Oordeelkundigen deszelfs Oorfprong doen opklimmen tot aan den dood van Jofua en der Ouderlingen , die hem tot een Raad verftrekten; anderen beweeren, en naar het ons voorkomt, met eenigen grond, dat deeze Dienst eerst een aan- te rugge hicldt van na Silo te gaan om te aanbidden. In de daad, het valt niet gemaklyk te bégrypen, hoe de Moeder van Micha den Heere haare elf honderd Zilverlingen konde heiligen om 'er Afgoden van te maaken, en hoe Micha en de Daniten zich konden vleien , gelyk zy dceden, met eene byzondere befcherminge van den Heere , om dat zy Afgoden hadden. De Autheur,  ( 478 ) aanvang nam naa den Dood van Samfon,en eindigde omtrent den tyd als de Arke veroverd, en de Daniten, door de zeeghaftige Philiftynen, uit hunne veroverde plaatzen verjaagd wierden. Van deeze twee gevoelens is het eerfte ten minHen onzeker; volgens het ander, dat ons vry waarfchynlyk dunkt , zoude deeze Eerdienst niet verdraagen zyn geworden dan geduurende eenen tyd van Regeeringloosheid, en onder de zwakke en ongelukkige Regeeringe van Eli. Wy gelooven,myn Heer,dat een voorbeeld, uit zulke elendige tyden, of uit zulk een onze. ker tydperk ontleend, niet veel bewyst, zo het iets bewyze (*). (*) Dit bewys zoude te zwakker zyn , aangezien de Hebreeuwen , naa Jofua, tegen de inftelling van Mores, langen tyd verwaarloosden zich Opperhoofden te verkiezen, die, gelyk hy, een algemeen gezag over gantsch Israël hadden: aangezien dc meeste Regters, die hem opvolgden, van hunnen byzonderen Stam alleen erkend wierden ; en niemand van hun, misfchien, tot op Samuel, de noodige magt hadt om overal den waaren Godsdienst te doen heerfchen. Het zou, derhalven , niet te verwonderen zyn, dat in een tyd, toen het gezag der Regeeringe zo zwak was , en de Kanaaniten nog bezitters waren van een gedeelte des Lands , een Afgodifche Dienst zich ongeftraft gehandhaafd hadde onder de Daniten op de grenzen woonagtig. Zie chais, over het Boek der Regteren. De Uitgeevers. §. III.  ( 479 ) §. III. Dienst van Baal-Berith. Indien eenige Geleerden hebben getwyfeld, of Micha en de Daniten Afgoden hebben aangebeeden, niemand trekt in twyfel, dat onze Vaders een Afgodifchen Dienst hebben beweezen aan Baal-Berith (*); doch uwe denkbeelden over deezen Dienst fchynen ons niet zeer naauwkeurig. fi De Hebreeuwen, zegt gy, aanbaden, naa „ den dood van Gideon, Baal-Berith omtrent twintig jaaren lang, en zy verzaakten den ,, Dienst des Heeren, zonder dat eenig Opper„ hoofd , eenig Regter , eenig Priester , om „ wraake riep. Hunne misdaad was groot, ik „ beken het; maar indien deeze Afgodery wierdt j, verdraagen, hoe veel te meer moesten dan de „ verfcheidenheden in den waaren Dienst ver- draagen worden?" Maar van waar weet gy, myn Heer, dat de Hebreeuwen Baal-Berith aanbaden „ omtrent j, twintig jaaren lang" ? De Schriftuur , van deezen Dienst fpreekende, bepaalt deszelfs duuring niet. Wie heeft u gezegd, dat deeze Afgodery , die naa den dood van Gideon begon, niet met het Regterampt van Thola een einde nam ? Wy gelooven grond te hebben om dit te befluiten uit het zeggen der Heilige Schriftuur, dat (*) Zie Regter. VIII; 35. Vc Amhtur,  C 480 ) dat God , ongetwyfeld door het berouw zyns Volks bewoogen , hetzelve een Verlosjer verwekte (*) in den perfoon van deezen Regter. Hebt gy eenig bewys voor het tegendeel ? 't Is jammer , dat de Schriftuur niet aantekent, dat „ deeze of geene Priester om wraake „ riep". Dit zou voor zommige Schryvers eene fchoone gelegenheid geweest zyn om tegen de Priesters uit te vaaren ! Maar behoordet gy u te verwonderen , dat geen Opperhoofd, geen Regter zich gekant „ hebbe tegen deeze ongeregeldheden , enz." Wel! myn Heer, wat Regter konde het doen in een tyd toen 'er geene Regters waren ? Want, waarfchynlyk, telt gy Abimelech niet onder de Regters: en het was niet van dusdanig een Monfter, dat men eenigen yver voor den Godsdienst, of eenige liefde voor de goede orde, moest verwagten. „ Indien deeze Afgodery wierdt verdraagen", enz. Is het wonder, dat zy verdraagen wierdt in een tyd van verwarringe, van Dwinglandye? Hoe! myn Heer, is het een Dwingland als Abimelech; is 't het geen onder de haatlyke en kwalyk gevestigde Regeering van deezen Overweldiger voorviel, 't welk gy uwen Oppervorftcn als een voorfchrift voorftelt ? In waarheid, gy doet eene goede keuze van Voorbeelden! §. IV. (*) Dus vertaaien onze Jooden Regt. X: 1. Onze Vertaaling heeft dat Tbola opftondt om Israi'l te behouden. Nogthans komt de zin,hoofdzaal;lyk, genoegzaam op het zelfde uit. DeVtrtuaUr.  ( 48i ) §• IV. Over de Bethfemiten by het wederkeeren der Arke met den dood gejlaagen. Aanmerkingen van den Oordeelkundige over dit Onderwerp. Zo men u geloove, myn Heer, geeven zommigen als een bewys voor de Onverdraagzaamheid op, de geftrengheid, welke de Heere tegen de Bethfemiten oefende (*); en men moet het bekennen, gy weerlegt op eene zegepraalende wyze dit denkbeeld. Eén ding valt 'er alleen op te zeggen, naamlyk, dat dit denkbeeld nimmer in iemand is opgekoomen. Neen , niemand heeft zo 11 egt geredekaveld : het is eene van allen grond ontblootte onderftelling door u gemaakt. Gy waart 'er niet onkundig van; maar gy wilde deezen trek uit onze Gefchiedenisfe aanhaalen, en gy vondt geen ander middel om het te doen. De draai is niet gelukkig: laat ons ten minften zien, of de aanmerkingen juist zyn. „ De Heere, zegt gy, deedt vyftig duizend „ en zeventig menfchen van zyn volk omkoo„ men, alleen om dat zy in zyne Ark gezien „ hadden, 't geen zy niet mogten doen. — Zo „ zeer, voegt gy 'er by, verfchillen de Wet- » ten, (*) i Sara. VI; 19. De Autheur. II. DEEL. H h  C 482 ) „ ten, de Zeden dier tyden, de Joodfche huis„ houding van alles wat wy kennen: zo zeer ,, zyn de ondoorgrondbaare wegen des Heeren „ boven de onze verheeven! De ftrengheid, „ zegt de verftandige dom calmet, te„ gen zo een groot getal menfchen geoefend, „ zal alleen uitfpoorig fchynen aan de zulken, „ die niet bégrypen, in hoe verre God wilde ,, gevreesd en geëerbiedigd worden van zyn „ Volk, en die over de oogmerken en inzig. „ ten Gods alleen oordeelen volgens de onvol- maakte bevattingen hunner Reden". — Zodanig, myn Heer, zyn de Aanmerkingen, welke, fchoon met uw onderwerp niets gemeens hebbende , het u, egter, heeft goed gedagt in uwe Verhandelinge in te lasfchen: zo bedugt waart gy, waarfchynlyk, dat gy met dezelve niet vroeg genoeg zoudt voor den dag koomen. Schoon wy het antwoord van den geleerden Geestlyke op verre na niet in zulk een licht befchouwen, waar in gy het gaarne zoudt willen plaatzen (*), geeven wy, egter, de voorkeuze aan C) Genomen dat het getal deezer vermetelcn, die met den dood geftraft wierden, zo aanzienlyk geweest ware als dom calmet hier onderftelt; genomen dat het zeker ware, 't geen in de daad, niet zo is, dat men by het algemeen gevoelen der Uitleggers moest blyven, zonde dan in dit alles iets zyn,'t welk zs zeer tegen de Reden ftreedt? Indien menschlyke Overheden duizenden van menfchen aan de handhaaving der Wetten, en aan den roem van den Staat, opof-  ( 483 ) aan een ander antwoord, meer betaamendc aan een Man als gy in de Hebreeuwfche Taal bedreeven, en die de Handfchrifien kan raadpleegen,en de egtheid van den gedrukten Text onderzoeken. Dit antwoord is, dat het niets minder dan zeker is, dat by deeze gelegenheid, „ vyftig duizend en zeventig menfchen" met den dood geftraft zyn. In de daad , is het wel waarfchynlyk, dat 'er vyftig duizend en zeventig menfchen in de Ark offeren, pryst men derzelver wysheid: cn men kan niet bégrypen , dat God vyftig duizend misdaadigen zou hebben doen fneuvelen , om zyne gefchondene Wetten en zyne gekwetfte Majefleit te wreeken! „ God, de volstrekte meester van ons leeven", zegt een vermaard Schryver (iiugo de groot), „ kan, zonder eenige reden en ten allen tyde, eenen icgelyk, „ wanneer het hem goeddunkt, dit gefchenk zyner milddaa„ digheid beneemen". Laaten wy ons dan niet verwonderen, dat hy het hciligfchenders ontneemt, die, volgens de Wet, het leeven verbeurd hadden. Hoe ftreng deeze kastyding ook mag fchynen, zoude zy kunnen vergeleeken worden met die eislyke plaagen, welke zyne wreekende hand , van tyd tot tyd , op aarde zend om de volken te ftraffen? De Eigenliefde, laat ons dit in 't oog houden, is geen onpartydige Rearer : eene hcimlyke toepasfing op ons zeiven fielt ons in de plaats der misdaadigen; en om dat wy ons zeiven voor iet groots houden, fchroomen wy niet God van onregtvaardigheid te befchuldigen. ö Mensch, ligter dan de rook^ gy die heden verfchynt om morgen te verdwynen, befchouwt gy uw leeven als eene zaak van zo veel gewigts in de oogen des het. ren, en vergeet gy zo zeer uwe eigen nietigheid en zyne Grootheid ! De Christen. Hh 2  ( 484 ) Ark gezien hebben? cn is het gemaklyk te bégrypen, dat zo veele perfoonen tot zo eene itrafwaardige nieuwsgierigheid zouden vervallen zyn? Ook fchynen de Arabifche cn Syrifche Overzetters in hunne Handfchriften niet meer gevonden te hebben dan vyf duizend mannen des volks. Josephus gaat nog verder. Deez' Priester en Gefchiedfchryver, die, buiten'twyfel, naauwkeurige Handfchriften hadt, telt fiegts zeventig perfoonen, die met den dood geftraft wierden; cn de geleerde kennicott heeft onlangs der Waereld berigt, dat hy niet meer heeft gevonden in twee oude Handfchriften, welke hy met elkander heeft vergeleeken. Deeze verfcheidenheid in dc getalen geeft reeds natuurlyke aanleiding om te vermoeden, dat 'er eenige verandering in den Text is ingefloopen. Dit vermoeden wordt bekragtigd, wanneer men bedenkt, dat de Hebreeuwfche Text van onze tegenwoordige gedrukte Bybels en van de meeste Handfchriften, naar de letter opgevat zynde, zoude betekenen, dat God floeg zeventig menfchen vyftig duizend menfchen , 't welk geen goeden zin oplevert. Eindelyk,de verandering, welke wy gelooven in den Text gemaakt te zyn, is geenzins zulk eene, dat zy bezwaarlyk door bekwaame Uitfchryvers kan gemaakt worden: door het uitlaa- ten  ( 485 ) ten van een woordleedje, van een enkele letter (*) kan dit gefchied zyn. Het is zelfs niet volftrekt noodig eenige verandering in den Text te erkennen. Men ondcrftelle alleen, met den geleerden bochart,. leclerc, en anderen, dat dit woordleedje 'er onder verftaan worde, (iets, 't welk met den aart der Hebreeuwfche Taaie overeenkomftigis, en door alle Uitleggers, ten aanzien van eene groote menigte andere plaatzen, gedaan wordt) dan zal men de woorden zeer eenvoudig en zeer natuurlyk dus kunnen vertaaien: God floeg zeventig menfchen van de vyftig duizend; eene Vertaaling, overeenftemmende met het getal van josephus, en de twee Handfchriften van den Heer kennicott. — Het is, derhalven , niet zeker, dat 'er, te deezer gelegenheid , (*) De Hebreeuwfche m. Dit is een woordleedje overeenkoomende met het a of e, ex, de der Latynen. Men hegtte het, even als veele andere Hebreeuwfche woordleedjes, aan de Naamwoorden. De Heer de voltaire, die, zegt men, het Hebreeuwsch verftaat, en die het aanhaalt als ware het zyne Moedertaal , zal beter dan iemand de gegrondheid deezer Aanmerkinge gevoelen. De Uitgeevers- Nog eene andere vernuftige Oplosfing deezer zwaarigheid kan de Leezer vinden in eene korte Verhandeling van j. m. hassen camp, Bedenkingen tegen de danme'kingen van benjamin kennicott ever i Sant. VI. 19. waar in deszeifs nieutue Optosjin£ getoetst en ivederiegd, en eene andere Oplosfing ia dc plaats gefield wordt. Leyden 1771. De Vertaaler. Hh3  C 436 ) hcid, vyftig duizend en zeventig menfchen zyn omgekoomen. Te vergeefs zegt gy, naa het getal deezer Bethfemiten, naar allen fchyn, hooger dan naar waarheid gefchat te hebben, om hunne misdaad te verkleinen, dat ,, God hen deedt omkoomen, j, alleen om dat zy in de Arke hadden gezien, „ 't geen zy niet mogten doen". Men kan niet in twyfel trekken, dat hunne misdaad zeer groot was. Het konde hun niet onbekend zyn, dat het, door eene uitdruklyke Wet, zelf den Leviten, op ftraffe des doods, was verbooden, de Arke aan te raaken , of dezelve ongedekt te befchouwen. Nogthans durven de Bethfemiten, met veragting van dit verbod, de Ark naderen, haar met vermetele oogen befchouwen , en , volgens den Hebreeuwfchen Text, dezelve ont. dekken en van binnen bezien (*). Wat zwaarigheid is 'er in te gelooven, dat God deeze openbaare en moedwillige ongehoorzaamheid, deeze argwaanende en heiligfehendende nieuwsgierigheid , door den dood van zeventig misdaadigen, geftraft hebbe; en dat hy de Ark zynsVerbonds aan zyn Volk op eene wonderdaadige wyze wedergeevende , hen tot een voorbeeld van geftrengheid ftelde, bekwaam om alle de overigen den eerbied in te boezemen, dien zy hem ver- fchul- (*) Dit is de zin van den Text, en dui hebben het verfcheide geleerde Uitleggers verftaan. De Autheur.  (48?) fchuldigd waren. In één woord, dc misdaad der Bethfemiten verdiende, volgens de Wet, den dood, en in het getal der geenen, die omkwamen, is niets ongelooflyks. Zie nu eens, op wat grond uwe fpotternyen fteunen. Uwe aanmerkingen betreffen, derhalven, een ftuk, dat betwist wordt. Welke zyde men ten aanzien van dit ftuk kieze , zy zyn altoos valsch ; zy hebben , volgens uwe eigen bekentenis , geenerlei betrekking tot uw onderwerp. Waarom met deeze ydcle beuzelingen eene Verhandeling op te vullen, waar in gy niets, dan het geen zeker en nuttig was, hadt behooren ter neer te ftellen ? Laat ons het gezegde in weinige woorden in één trekken. Om dc Verdraagzaamheid uit de Gefchiedenisfe der Regteren te verdeedigen, brengt gy vier voorvallen by. Het eerfte en vierde van deeze gevallen doen niets ter zaake : het derde bewyst alleen, dat de Verdraagzaamheid plaats hadt in een tyd van Regeeringloosheid en Verwarringe; en het is niet zeker, dat het tweede iets bewyst. Zyn dit dan geene bondige redekavelingen , en beflisfende voorbeelden ? GEVALLEN GETROKKEN UIT DE GESCHIEDENISSE DER KONINGEN. Maar de voorbeelden, welke gy uit de Gefchiedenisfe onzer Koningen ontleent, zullen, H h 4 mis-  ( 488 ) misfchien, iets meer afdoen. Laat ons hooren , wat 'er van zy. „ Salomon dient zyne Afgoden in vrede. Je,, robeam laat Gulden Kalveren maaken, en re„ geert twintig jaaren. Het klein Koninkryk Juda rigt , onder Rehabeam, vreemde Altaa„ ren en Beelden op. De Heilige Koning Aza „ vernielt de hoogten niet. Men ziet, in één „ woord , geenerlei bedwang om den Gods„ dienst". Ook hier uit, myn Heer, is het zeer duidelyk te befpeuren, dat gy in grooten haast fchryft, of dat gy van onze Gefchiedenisfe zeer weinig weet. §• I. Afgodery van Salomon , van Rehabeam, van Jerobeam , enz. Wat bewys hier uit te haaien zy voor de Verdraagzaamheid! „ Salomon diende de Afgoden": maar diende hy ze „ in vrede" ? Wy hebben het reeds gezegd, myn Heer, de tyden van zynen Afval waren de gelukkigfte tyden niet van zyne Regeeringe. De banden van den Godsdienst eenmaal verbrooken zynde , wierden de harten der Onderdaanen allengskens van den Monarch vervreemd ; zyn gezag verzwakte ; en God, die alleen hem konde oordeelen en ftraffen , draalde niet met hem zyne wraake aan te kondigen,  ( 489 ) gén, en hem zynen arm te doen gevoelen, die zyn huis zulke eislyke Hagen moest toebrengen (*). Doch fchoon Salomon „ de Afgoden in vrede „ gediend hadt", zoude dat een zo overtuigend bewys geweest zyn ten voordeele van uwe denkbeelden over dc Verdraagzaamheid ? Wat wonder zoude het geweest zyn, dat Onderdaanen, zints lang het gehoorzaamen gewoon, uit eer^ bied of zelf uit vreeze de oogen hadden gefiooten voor de afwykingen van een Koning, die in 't eerst hen met zo veel wysheids en zo veel roems beftuurd hadt? En is het doelwit uwer Verhandelinge om te onderzoeken, of de Onderdaanen hunne Oppervorften, dan wel, of de Oppervorften hunne Onderdaanen moeten verdraagen, wanneer zy eenen anderen Godsdienst belyden, dan die door de Wetten van den Staat is vastgefteld ? De Afgodifche Salomon, maar die niettemin Koning, en een ongelukkig Koning was, is, derhalven, geen voorbeeld, daar men zich met zo veel vertrouwen op kan beroepen. „ jerobeam en Rehabeam (f) «gtten Afgoden „ op", 't Is zo, myn Heer, en veelen van onze Koningen volgden hunne Godloosheid naa. Maar konde het in deeze groote afvalligheden, daar (*j Zie, wegens de A^odery van S.ilomon en derzelver gevolgen, i Kon. XI, enz. (-j-j Zie 1 Kon. XII, XIV. enz. Hh 5  C 490 ) daar de Koningen, en de Onderdaanen door het voorbeeld hunner Koningen mede gefleept, den Eerdienst hunner Vaderen verlieten, om vreemde Goden te aanbidden , wel anders zyn, of het klein getal getrouwe Israëliten moest de menigte der Overtreederen verdraagen? Wie twyfelt 'er aan, of de onderdrukte Godsdienften moeten den heerfchenden Godsdienst verdraagen. §• II. Gedrag van Aza en andere Koningen. Of zy verdraagzaam waren. Onbehendigheid van den geleerden Oordeelkundige. „ De Heilige Koning Aza, zegt gy, verniel„ de de hoogten niet". 1. De dienst op de hoogten, fchoon ongeoorlofd, was niet afgodisch. Het was, derhalven, eene onvolmaaktheid, eene fchroofnagtige voorzigtigheid dat hy dien duldc: doch men zoude het in twyfel kunnen trekken , of het Verdraagzaamheid ware, in dien zin als gy dit woord verftaat. 2. Wat hier van zy, Aza, naa zo veel werks gemaakt te hebben om den waaren Eerdienst in zyne Staaten te herftellen, was, misfchien, bedugt, dat hy de gemoederen zou verbitteren zo hy nog verder ging; hy dagt voor de noodzaaklykheid te moeten wyken, en wy gelooven niet dat uw oogmerk is, uwe hooge Magten te willen lee-  ( 49i ) leeren, dat men dulden moet 't geen men niet kan beletten. Dit weet ieder een. 3. Onze Gefchiedenis vertoont ons deezen heiligen Koning, als de verfoeizelen wegneemende uit den gantfchen lande Juda, en Benjamin, en uit de rieden, die hy van het gebergte Ephraïms genomen hadt (*), de Afgodery ftraffende, zelf die van zyne Moeder (t), en benevens al zyn volk zweerende, dat al wie den Heere den God Israéls niet zoude zoeken, zoude gedood worden, van den kleinen tot den grooten, en van den man tot de vrouwe (§) ; en gy ftelt hem evenwel op de Lyst der verdraagzaame Koningen! Wanneer men deezen godsdienftigen Monarch, en , op zyn voorbeeld, Jofaphat, Ezechiel, Manasfe, Jofia, en anderen, de Afgoden ziet verbreekcn, hunne Tempels omverre werpen, hunne Dienaars en Priesters ten lande uitjaagen, fchynt het eenigzins vreemd zich zeiven te kunnen diets maaken, dat 'er onder onze Koningen „ geenerlei bedwang om den Godsdienst" hebbe plaats gehad. Dagt gy 'er dan wel om, myn Heer, toen gy uwen hooge Magten den heiligen Koning Aza als een modél van Verdraagzaamheid voorftelde ? Zo zy hem naavolgden, Scftarisfen, Deïsten, Wysgeeren, Jooden, enz. wy allen zouden over ver- (*) Zie 2 Chron. XV: 8. i'-j-; Aldaar, vers 16. {%) Aldaar, ver» 13.  C 492 ) vervolging klaagen. Onvoorzigtige VooiTpraak! gy verraadt de zaak, welke gy meent te verdeedigen. 'Er zoude alleen nog maar aan haperen, dat gy Jefabel aanhaalde, de Propheeten des Heeren vermoordende; Jehu op één dag alle de Priesters van Baal flagtende ; Manasfe , vóór zyn wederkeeren tot den Heere, Jeruzalem doende ftroomen van het bloed der Geloovigen , die weigerden zyne Afgoden te aanbidden , enz. Dit zouden verwonderlyke voorbeelden van Verdraagzaamheid , en voortreflyke bewyzen zyn, dat 'er, onder onze Koningen, „ geenerlei be,, dwang om den Godsdienst" plaats hadt. Welke verftrooijingen van gedagten, of welke misvattingen! Eilieve, myn Heer, voor wie fchryft gy tog ? CE-VALLEN GETROKKEN UIT HET GEDRAG EN DE SCHRIFTEN DER PROPHEETEN. Niet beter flaagt gy in het bewyzen der Verdraagzaamheid onder het Joodendom uit het gedrag en de fchriften onzer Propheeten. §• I. Geftrengheid van Elia en Elifa. Gy vangt aan met het bybrengen van twee voorbeelden van geftrengheid ; het een van Elia,  ( 493 ) • Elia, het ander van Elifa. Dit is geen bewys voor de Verdraagzaamheid : gy erkent dit zelve;" het is eene tegenwerping, welke gy veinst op te losfen, om gelegenheid te hebben om het gedrag deezer twee Propheeten te hekelen (*). „ Elia, zegt gy, deedt het hemelsch vuur „ nederdaalen om de Priesters van Baal te ver„ teeren. Elifa deedt Beeren koomen om twee „ en veertig kleine Kinderen te verfcheuren, „ die hem Kaalkop genoemd hadden: doch dit „ zyn zeldzaame voorbeelden en gebeurtenis„ fen, welke te willen naavolgen, een weinig „ hard zyn zoude". Vrees niet, myn Heer, dat ze „ naagevolgd" zullen worden; menfchen, die, met een woord Inteert) Deeze twee gevallen waren reeds bygebragt van tindal, als mede die van Jofua, van Micha, dat der Bethfemiten, en bykans alle de overige gevallen, van welke in deezen Brief gefproken is , of nog zal gefproken worden. De Heer de voltaire doet, derhalven, niets anders, dan te herhaalen , 't geen de Engelfche Deïst vóór hem gezegd hadt. Wel verre van in alle zyne kleine berispingen den roem van de eerfte uitvindinge te hebben,-heeft hy zelf dien niet, dat hy 'er eene gelukkige toepasflng van maakt. Heeft hy zich gevleid, dat men nimmer tindal zoude leezen , of dat men altoos onkundig zoude blyven van de geleerde antwoorden op zyne Schriften? Welk een rol voor de Godfpraaken der Wysbegeerte , voor die verhcevene Vernuften , die waanen gebooren te zyn om het Heelïl te verlichten, dus zich zelveu by alle gelegenheden te vernederen tot den rang van onnozele Naafchryvers van een onnozelen Schryver! De Uitgeevers,  ■ • C 494 ) fpreekens, de Beeren uit de Bosfchen doen koomen , en vuur van den hemel nederdaalen, zullen al tyd „ zeldzaam" op aarde zyn; en'wanneer 'er eenigen gevonden worden met zulk eene magt bekleed, mag men gelooven, dat zy 'er zich niet dan om gegronde redenen van zullen bedienen. Laat ons, in 't voorbygaan, aanmerken, dat Elia het vuur niet van den hemel deedt nederdaalen „ om de Priesters van Baal te verteeren", maar om deLyfwagten van Achab(*) te ftraffen , die hem, uit naam van deezen godloozen Vorst, kwamen aanzeggen, dat hy zich ten Hove hadt te vervoegen, en die zich gereed maakten om hem met geweld tot het opvolgen van dit bevej te noodzaaken, zonder eenigen eerbied te laaten blyken voor zyne bediening. Dit zyn twee zeer verfchillende gevallen , welke een Man, zo bedrecven als gy in onze Gefchiedenisfe , niet hadt behooren te verwarren. Gy hebt het Eerfte Boek onzer Koningen, 't welk gy bybrengt, kwalyk geleezen, myn Heer . Maar „ de menschlyke Natuur is zo zwak, en „ men heeft zo veel te verrigten in dit korte „ leeven", dat deeze kleine misvattingen geene verwondering moeten baaren. §• IL (*) Uit 2 Kon. I: o. enz. blykt, dat niet de Lyfwagten van Slchab, maar van deszelfs Zoon^,W«. tot Elia gezonden, dus omkwamen. Dit zal, waarfchynlyk, een fchryffeil van onze geleerde Jooden zyn. pc Fertaaltr,  ( 495 ) §. n. Of Elifa vryheid gaf aan Naaman om de Afgoden te aanbidden (*). „ Maar, voegt gy 'er by, toen Naaman de „ Afgodendienaar aan Elifa vraagde , of het „ hemgeoorlofd ware met zynen Koning in den „ Tempel van Rimmon te gaan, en aldaar ne„ vens hem aan te bidden, gaf hem toen die „ zelfde Elifa, die de Kinderen door de Beeren deedt verfcheuren (|), niet tot antwoord: „ Gaa in vrede ?" " „ Naa- (*) Deeze Gefchiedenis vindt men f Kon. V. De Vertaaler. (t) By het geen wy boven over deeze gebeurtenis gezegd hebbep, voegen wy eene aanmerking van den geleerden L Br land: te weeten, dat deeze Kinders van Bethel waren, den voornaamften zetel der Afgoderye, welke toenmaals in Israël hecrschte. Is het onbegryplyk , dat een voorval, 't welk volgens natuurlyke oorzaaken kon gebeuren, door de Voorzienigheid derwyze befluurd is, om zynen Propheet te wrecken, die mishandeld wierdt in eenen tyd als hy van zyne Zendinge eenen aanvang maakte, en om de afgodifdie Vaderen te ftratTeii in hunne afgodifche en godlooze Kinderen? Tin dal hadt nog eene andere tegenwerping tegen deeze gebeurtenis ingebragt; wy verwonderen ons, dat de lieer du voltaire dezelve heeft over 't hoofd gezien : zy verdiende , zo goed als veele andere, eene plaats te beflaan in zyne twee Hoofdftukken. Tindal zeide, dat het onmogelyk is, dat twee Beeren twee en veertig Kinderen opeeten. Maar men heeft hem geantwoord , dat het Hebreeuwsch zo wel verfcheuren, vtrflitulen, als opeeten betekent. Wy hebben geoordeeld de Tegen-  C 496 ) „ Naaman de Afgodendienaar".. Naaman door Elifa geneezen, hadt den Eerdienst van den God van Israël omhelsd; hy was, derhalven, niet meer,, een Afgodendienaar". De vraag zelve, welke hy den Propheet doet, is 'er een bewys van: het is eene foort van geweetensgeval, 't welk hy hem voorftelt. Hy hadt zo even te vooren verklaard, dat hy niet meer brandoffer, of Slagtoffer andere Goden doen zoude, maar den Heere (*). Beflooten hebbende om in deezen zyne verbintenis te agtervolgen, begeert hy van Elifa te hooren, niet of hy het beeld van den Afgod Rimmon mogt aanbidden, (dus zoude hy oogenbliklyk de betuiging, welke hy zo aanitonds hadt gedaan, gclogenftraft hebben) maar of hy het werk zyner bedieninge by zynen Meester , in den Tempel van den Afgod Rimmon, konde blyven waarneemen : hem derwaarts verzeilen, hem zynen arm leenen, en zelf, indien het ten dienfte van zynen Vorst noodig ware, zich aldaar nederbuigen. Dit was alles wat hy vraagde, en Elifa hem toeftondt. De woorden „ aldaar nevens hem aanbidden", zo als gy den Text vertaalt, zyn een kleine looze ftreek, waar door zy alleen kunnen misleid genwerping van den Engelfchen Deïst hier te moeten invoegen, om dat zy kan dienen om een denkbeeld tc geeven van des Schryvers Karakter. De Uitgeevers. (*; Zie 2 Kon. V; 17 enz.  ( 497 ) leid worden, die noch het Hebreeuwsch woord, noch het Latynsch ,. 't welk daar aan beantwoordt , verftaan. Deeze woorden betekenen niet noodzaaklyk aanbidden, in dien zin, welken de Franfchen [en de Nederlanders] gewoonlyk aan deeze uitdrukking hegten: zy kunnen ook betekenen , zich nederbuigen, voorover buigen, enz. In goeden ernst gefproken, indien wy niet kunnen vinden, dat deeze vryheid, door den vreemdeling Naaman verkreegen , een zeer overtuigend bewys zy(*) , dat de Verdraagzaamheid, ten allen tyde, onder het Joodendom wierdt geoeffend , is dat onze fchuld ? §• UI. Afgodijche Koningen, door de Propheeten Gods Knegten genoemd. Is het onze fchuld ook, indien wy geene de minfte overeenkomst kunnen vinden tusfehen het ge- (♦) Nog minder zoude het zodanig zyn, indien wy de verklaaring aanneemen, welke de geleerde b och art aan deeze plaats geeft. Zyns oordeels is het geen verlof, het welk Naaman voor het toekoomende verzoekt: het is eene ootmoedige erkentenis van het voorleedene, eene aankondiging van zyn leevendig berouw; en het antwoord van den Propheet, Gaa in vrede, heeft geen ander oogmerk, dan een ontroerd geweeten gerust te ftellen. Bochart beweert, dat de Oorfpronklyke Text deezen zin lydt, en wy gelooven het met hem. Verkiest de Heer de voltaire liever deeze verklaaring? De Uitgeevers. II. DEEL. Ü  C 498 ) gefchil, 't welk gy behandelt, en tusfehen het geen gy hier zegt? „ Nebukadnezar wordt by Jeremia Gods Knegt „ genoemd. De Kir, of Koresch, of Kosroes, „ welken wy Cyrus noemen, wordt niet minder „ begunftigd. God noemt hem, by Jefaia, zy,, nen Christus , zynen Gezalfden, niettegen„ ftaande hy , volgens de gewoone betekenis „ van dit woord, niet gezalfd was, en den „ Godsdienst van Zoroaster beleed t: hy noemt „ hem zyn Herder, fchoon hy, in de oogen der ,, menfchen, een Overweldiger was. 'Er is in de „ gantfche Schriftuur geen treffender voorbeeld „ van voorkeuze". Welk eene vrugtloos verfpilde geleerdheid ! „ De Kir, Koresch, of Kosroes", enz. Zand in de oogen der onkundigen. „ God noemt hem zynen Gezalfden, niette„ genftaande hy, volgens de gewoone beteke„ nis van dit woord, niet gezalfd was". Verwondert gy u hier over ? Kan men de woorden niet anders dan in hunne gewoone betekenisfe opvatten? Een fraaije aanmerking! „ Niettegenftaande hy den Godsdienst van „ Zoroaster beleedt". Gy verwondert u, dat deeze Godsdienst geen hinderpaal geweest is voor Gods zegeningen; en gy zegt elders, dat zyne Naavolgers „ het Opperst Weezen alleen „ aanbaden, en hetzelve een zuiveren Eerdienst ,, beweezen!" a Hy  ( 499 ) „ Hy noemt hem zyn Herder, fchoon hy, in „ de oogen der menfchen, een Overweldiger „ was", enz. Cyrus, fchoon, „ inde oogen der „ menfchen, een Overweldiger", volbragt, nogthans, den raad Gods ten aanzien van zyn Volk. Dit is de reden , dat hy hem zyn Herder noemt. Maar deeze aanmerkingen daar laatende, laat ons tot de zaak zelve koomen. Onze Prophee. ten noemen Nebukadnezar „ Gods Knegt", en Cyrus, „ zynen Gezalfden, zynen Christus, zy„ nen Herder", 't Is zo, myn Heer; en dit is een bewys, dat de God, dien onze Vaderen aanbaden , niet, gelyk eenige Vrydenkers beweerd hebben, een byzondere God, eene plaatslyke Godheid was; maar de God van 't Heelal, wiens Voorzienigheid alle voorvallen beftuurt, en zich over alle Ryken uitftrekt. De Koningen , de Overwinnaars liaan onder zyn bevel, en volbrengen zyn welbehaagen. Zy zyn in zyne hand werktuigen van Bermhartigheid of van Wraake. Met regt geeven , derhalven, onze Propheeten hun den naam van Gods Knegten en Dienaaren. Maar om dat de afgodifche Koningen en Veroveraars, in deezen zin, Gods Dienaars zyn, volgt daar uit, dat de Verdraagzaamheid onder het Joodendom wierdt geoeffend ? De juistheid van dit gevolg is zekerlyk niet klaarblykelyk; dit is alles, wat wy 'er van verkiezen te zeggen. li 2 §. IV.  ( 5oo ) §. IV. Plaats uit Maleachi. „ By Maleachi vindt men, zegt gy, dat van „ den opgang der Zonne tot haaren ondergang, „ de naam des Heeren groot is onder de Volj, ken, en dat overal hem reine offeranden wor,, den geofferd". Maar vermids de Afgodery , ten tyde van Maleachi, onder genoegzaam alle de Volken der waereld verfpreid was, heeft de Propheet noch kunnen , noch willen zeggen , dat toenmaals overal den Heere reine offeranden wierden geofferd. Deeze Text is, derhalven, eene Voorzegging van het geen gebeuren zal, ten dage, als alle de Volken zullen wederkeeren tot den waaren God. Wanneer men het Hebreeuwsch, gelyk gy, myn Heer, verftaat, is men niet onkundig , dat in deeze Taal de zelfde buiging van een Werkwoord dient, zo wel om het toekoomende als het tegenwoordige aan te duiden (*). Maar welke overeenkomst heeft deeze Voorzegging met uwe Verhandeling over de Verdraagzaamheid ? §• V. (') Dus hebben het onze Nederduitfche Overzetters ook bejreepcn, en de plaats als van den tockoomenden tyd fpreeUende vertaald: Van den efgang der Zonne tot haaren ondergang x.al myn Naam groot zyn onder de Heidenen; en aan alle plaatze zal mynen Naame reukwerk tcegehragt worden, en een rein fpysofer. Maleachi 1; u. De Vertaaler,  ( 50i ) §• v. Over de Niniviten, over Melchizedek, Bileam, enz. Van Maleachi doet gy een ftouten ftap tot de Niniviten, tot Melchizedek, enz. „ God, zegt s, gy, draagt zorge voor de afgodifche Ninivi„ ten; hy dreigt ze, hy vergeeft hun. Melchi„ zedek, die geen Jood was, was een Priester „ des Heeren; Bileam, een Afgodendienaar, „ was een Propheet. De Schriftuur berigt ons, „ derhalven, dat God alle de andere Volken „ niet alleen verdroeg, maar dat hy vaderlyk „ voor hun zorgde: en wy durven onverdraag„ zaam zyn". Wat bedoelt gy, myn Heef, en wat kan men uit dit alles befluiten ? Bewyst het voorbeeld van Melchizedek, die, hoewel geen Jood, nogthans een aanbidder en Priester van den waaren God was, dat God de Afgodendienaars verdroeg, of dat de Onverdraagzaamheid niet ten allen tyde onder het Joodendom wierdt geoeffend? „ Bileam de Afgodendienaar". Zyt gy daar van wel verzekerd ? Is het u onbekend, dat dit een ftuk is, het welk grootlyks in gefchil hangt ? Gy maakt 'er u zeer ligt af. „ Bileam de Afgodendienaar was een Propheet". Doorgaans houden zy, die gelooven, dat Bileam een Afgodendienaar was , hem niet voor een li 3 Pro-  ( 502 ) Propheet, maar voor een Toveraar; en die hem als een Propheet aanmerken, houden hem niet voor een Afgodendienaar, maar voor een Gierigaart en fchraapziek mensch. Wat hier van zy, het duurde niet lang, of Bileam leedt de llraffe, welke zyne misdaaden verdienden : een elendige dood is 'er het loon van. Dus verdroeg God hem. „ God verdraagt de Afgodendienaars, en wy ,, durven onverdraagzaam zyn". Verwonderlyke manier van redeneeren! Maar God verdraagt ook de fchelmen; zult gy 'er uit befluiten, dat de menschlyke Overheden hen moeten verdraagen? §• VI. Plaatzen uit Ezechiel. Eindelyk, myn Heer, brengt gy als een kragtig bewys by, voor de Verdraagzaamheid onder het Joodendom, dat het Boek van Ezechiel, 't welk, volgens u, „ den Jooden het tegen„ deel aankondigt van 't geen Mofes hadt ver„ klaard, geplaatst is op deLystder Schryvers, ,, die door God zyn aangeblaazen". „ Mofes, zegt gy, verklaart meermaafen, dat ,, God de Vaderen firaft in de Kinderen, tot aan ,, het vierde geflagt. In weerwil, egter, deezer „ uitdruklyke verklaaringe van God, zegt Eze„ chiël hun, dat de Zoon niet zal draagen de on,, geregtigheid zyns Vaders: zelf gaat hy zo ver- » re,  ( 503 ) „ re, dat hy God doet zeggen, dat hy hun gè„ boden hadt gegeeven, die niet goed waren. Niet„ temin wierdt zyn Boek aangenomen, in weer„ wil van deszelfs uitdrukkelyke ftrydigheid met „ Mofes". Zal dit bewys bondig kunnen genoemd worden , myn Heer, zou 't noodig zyn, dat de gewaande ftrydigheid weezenlyk ware, en dat de oude Jooden dit erkend hadden. Dan , geen van beiden is waar. Mofes zegt, dat de fchuldige Vaders zullen geftraft worden, tot in het vierde Geflagt, in hunne Kinderen, die even als zy fchuldig zyn. Ezechiel verzekert, dat de onfchuldige Kinders niet zullen geftraft worden om hunne fchuldige Vaders. Is daar eenige ftrydigheid in? De gevangene Jooden te Babyion gaven voor, dat zy alleen geftraft wierden om de misdaaden hunner Vaderen: De Vaders, zeiden zy , hebben enrype druiven gegeeten, en de tanden der Kinderen zyn ftomp geworden. Om hun den mond te floppen, verzekert Ezechiel hun, op het allerkragtigst, en in de fterkfle bewoordingen, dat, zo zy ophouden in de voetflappcn hunner Vaderen te wandelen en derzelver misdaaden naa te volgen, zy 'er geenzins de flraffe van zullen draagen. Ziet, nu heeft hy een Zoon gewonnen, die alle de zonden zyns Vaders, die hy doet, aanziet , en toeziet, dat hy diergelyke niet doet — myne regten doet, en in myne inzettingen wandelt; li 4 die  C 5°4 ) die zal niet Jlerven om de ongeregtigheid zyns Vaders, hy zal gewisfelyk leeven. — Immers zal de Zoon, die regt en geregtigheid gedaan heeft, en alle myne inzettingen onderhouden, en die gedaan heeft , gewisfelyk leeven (*). Ezechiel wederfpreekt , derhalven , Mofes niet , die alleen fpreekt van Kinderen, die de ongeregeldheden hunner Vaderen naavolgen , en welke God ftraft, tevens om hunne eigene en om hunner Vaderen misdaaden. Cd deeze wyze heeft een geleerd Engelschman deeze plaatzen verklaard, in zyn antwoord op tindal, die de zelfde zwaarigheid voorftelde: en deeze uitlegging is niet nieuw. Het is niet alleen die van onze verrnaardfte hedendaagfche Rabynen, als aben-ezra, salomon j arc hi, de Talmudisten in de Gemara; maar zy was reeds lang vóór hen aangenomen door den Chaldeeuwfchen Uitbreider. Alle deezen verftaan de plaats uit Mofes van oproerige Kinderen, die op den verkeerden weg hunner Vaderen wandelen. — De oude Jooden hebben, derhalven , al zo min als de hedendaagfche, deeze gewaande uudruklyke ftrydigheid erkend, welke gy meent tusfehen deeze plaatzen te vinden , en die 'er niet is. Wat aangaat het geen gy 'er byvoegt, dat Ezechiel zo verre gaat, dat hy God doet zeggen, C) Ezech. XVIII: 14 enz.  ( 505 ) gen, dat hy zyn volk geboden [befluitingen] hadt zegeeven, die niet goed waren; indien de Propheet hier door hadt verftaan, de Geboden en Wetten den Hebreeuwen in de Woestyn gegeeven , die Wetten, die Geboden, welke Mofes heilig, voortreflyk, verwonderlyk noemt, zoude de ftrydigheid, buiten twyfel, uitdruklyk zyn. Maar ik flaa het Twintigfte Hoofdftuk van Ezechiel open, waar uit gy deeze Tegenwerping ontleent, en ik lees daar deeze woorden: Ik voerde ze uit Egyptenland , zegt de Heere , van de Jooden fpreekende, en bragt ze in de Woestyn. Daar gaf ik hun myne inzettingen,, en maakte hun myne regter. bekend, dewelke zo ze een mensch doet, zal door dezelve leeven. Daar toe gaf ik hun myne Sabbatten, om een teken ■ te zyn tusfehen my en tusfehen hen, op dat ze zouden weeten, dat ik de Heere ben, die ze'heilige. Maar het huis Israïls wierdt wederfpannig tegen my in de Woestyn; zy wandelden in myne inzettingen niet, en verwierpen myne regten, dewelke zo ze. een mensch doet, zal door dezelve leeven; en zy ontheiligden myne Sabbatten, dat ik zeide, myne grimmigheid over hen te zullen uitgieten in de Woestyn, om hen te verdoen. Maar ik deed het om myns naams wille, op dat die niet ontheiligd wierde. Maar ik zeide tot hunne Kinders in de Woes-. tyn: wandelt niet in de inzettingen uwer Vaderen , en onderhoudt hunne regten niet, en verontI i 5 rei-  C S06 ) reinigt u niet met hunne Drek-Goden. Ik ben dg Heere uw God, wandelt in myne inzettingen, en onderhoudt myne regten, en doet dezelve - Maar die Kinders waren ook wederfpannig tegen my; zy wandelden niet in myne inzettingen, en myne regten namen zy niet waar om die te doen, dewelke zo ze een mensch doet, zal door dezelve leeven (*). Ezechiel ontkent, derhalven, niet de voortreflykheid der geboden, welke God den Israëliten in de Woestyn hadt gegeeven , en wier heilzaamheid van Mofes wordt geroemd. In tegendeel, hy erkent en herhaalt tot driemaalen toe, dat deeze regten goed waren, en dat de mensch, die ze doet, door dezelve zal leeven. Tot dus verre ftemt hy, derhalven, met Mofes volmaakt overéén. Maarhy voegt 'er by, den Heere nog al fpreekende invoerende, Ik hief ook myne hand tot hen op in de Woestyn (dat is, ik heb hun gezwooren) dat ik ze verfpreiden zou onder de Heidenen, en hen verflrooien in de landen, om dat zy myne regten niet gedaan hebben, maar myne inzettingen verworpen, en myne Sabbatten ontheiligd hadden, en hunne oogen agter de Drek-Goden hunner Vaderen waren. Daarom gaf ik hun ook befluitingen die niet goed waren, en regten daar by zy niet leeven zouden. En ik verontreinigde hen in hunne giften, om dat zy door het vuur deeden doorgaan al (*) Ezech. XX: io_i4< js, 19. ii.  ( 507 ) al dat de baarmoeder opent: op dat ik ze verwoesten zoude; ten einde dat ze zouden weeten, dat ik de Heere ben (*). Als of hy zeide, om dat zy myne regten en inzettingen hebben verworpen, welker onderhouding hen moest doen leeven en gelukkig worden , heb ik hun gegeeven, dat wil zeggen, heb ik hen laaten volgen (t) geheel verfchillende regten en inzettingen. Welke regten en welke inzettingen?De wreede plegtigheden en verfoeielyke gebruiken der afgodifche Volken (§), der aanbidderen van Baal-Phegor, van Moloch, die hunne Kinders verbrandden, en zich met duizenderlei onreinheden bezoedelden, ter eere van deeze valfche Goden. Deeze waren de befluitingen, of geboden, die niet goed waren, de fc'mndelyke en heillooze gewoonten, aan welke God f*j Ezcch. XX: 23—°-C (\) Ik bet bun gegeeven , voor , ik heb hen laaien velgen ; ik heb ze verontreinigd , voor, ik heb hen zich laaten verontreinigen ,- die niet goed waren, dat wil zeggen , verjoeilyk: alle deeze fpreekwyzen koomen zo dikmaals voor in onze Schriften, dat zy geene zwaarigheid kunnen baaren, dan aan dezulken , die niets van het Hebreeuwsch verftaan. Dit is, buiten twyfel, het geval niet van den Heer de voltaire. De Autheur. CS) Wy gesven den voorrang aan deeze uitlegging , als de waarfchynlykfte en met den Text meest overeenkomftig. Dezelve is insgelyks aangenomen van den Chaldeeuwfchen üitbreider, lowtii, wells, den geleerden vitringa. Waterland oppert dezelve in zyn antwoord op tindal. De Autheur.  C 508 ) God de overtreedcnde Israëliten hadt ovefgegeeven , en door welke hy hen zich liet verontreinigen. Ons is niet onbekend, dat eenige Oordeelkundigen aan deezen Text andere Verklaaringen hebben gegeeven; en het is ons oogmerk niet, dezelve te wederleggen of te verwerpen. Doch welk een zin men aan deeze plaatze ook hegte, 't blykt duidelyk, dat Ezechiël geen oogmerk hadt om Mofes tegen te fpreeken, met welken hy overeenftemt; en dat hy hem niet konde tegenfpreeken, zonder zich zeiven te weerfpreeken; iets, 't welk gy, waarfchynlyk, niet wilt beweeren dat hy gedaan hebbe. Deeze zo genoemde „ uitdrukkelyke ftrydig,, heid" tusfehen Ezechiël en Mofes is, derhalven, niets anders dan een loutere vittery,cn het bewys voor de Verdraagzaamheid, 't welk gy daar uit afleidt, verdwynt met dezelve. Zie daar, myn Heer, alle de bewyzen voor de Verdraagzaamheid , welke de Gefchiedenis onzer Regteren en Koningen, als mede het gedrag en de fchriften onzer Propheeten u hebben kunnen opleveren: wy hebben niet één derzelven overgeflagen. In ernst gefproken, gelooft gy nog, dat deeze bewyzen bondig en zeer gefchikt zyn om de Verdraagzaamheid uwen Overheden fmaaklyk te maaken ? Wy twyfelen 'er aan; en in vertrouwen tegen u gezegd, wy, die de Verdraagzaamheid wenfehen, wy, voor wien zy  ( 509 ) zy noodzaaklyk is, wy gelooven, dat zy, tot nog toe, in uwe twee Hoofdftukken, zeer flegt beweezen is. Wat dan, myn Heer, hadt gy niets beters te zeggen? Het komt ons voor, dat gy niet kiesch genoeg zyt omtrent de keuze uwer bewyzen: let hier op, kwaade bewyzen ftrekken tot nadeel van de goede. Wy zyn, met de grootite hoogagtinge, enz. ZESDE BRIEF. Over de verfchillende Aanhangen onder de Jooden, Of zy de oefening eener uitgeflrekte Verdraagzaamheid onder het Joodendom bewyzen. Misvattingen en Tegenflrydigheden van den geleerden Oordeelkundige. y vindt dan, myn Heer, iet pryzenswaardigs in de oude Hebreeuwen; gy gelooft zelf, hen als een Modél te kunnen voorftellen aan de befchaafde Volken van Europa ? Dee„ ze barbaarfche bende , dit onverdraagzaam „ volk, en het onverdraagzaamfte van de gant„ fche Oudheid (*), was niet alleen verdraag- ,, zaam, (") Indien dc Heer de voltaire ons verwyte , ,, het „ onverdraagzaamfte volk van de gantfche Oudheid" geweest te zyn, kunnen wy 'er ons gerust in ftellen ; hy verwyt den Christenen wel, dat zy ,, dus lang de onverdraagzaamften der „ menleken" geweest zyn. Aan deeze gewaande Onverdraagzaamheid fchryft hy toe, de wreede en bloedige vervolgingen, we!-  • ( 5io ) „ zaam, maar zelf in den hoogften trap vcr„ draagzaam". DeLoffpraakzouzommigenLeezeren als tegenftrydig kunnen voorkoomen: het zal, derhalven, welvoegelyk zyn te onderzoeken , in hoe verre onze Vaders dezelve verdienen. Gy bouwt dezelve op het overgroot verfchil tusfehen de Aanhangen, welke zy verdroegen. Om alle de kragt, alle de bondigheid van dit bewys te gevoelen, dient vooreerst onderzogt te worden, of gy een getrouw berigt geeft van de gevoelens deezer Aanhangen; vervolgens, of zy, onderfteld zynde dat uw berigt waaragtig zy, elkander niet konden verdraagen, zonder eene „ alleruitgeftrektfle" Verdraagzaamheid; en eindelyk, of zy elkander, in de daad, verdroegen. Dit zal het onderwerp zyn van deezen laatften Brief. Het zou iet zonderlings zyn, indien gy, naa onze Voorouders, zo menigmaalen , ongegrond , mishandeld te hebben , hen zonder reden hadt gepreezen. §• I. Over de PhariJ'eeuwen. Zo men u mag gelooven, myn Heer, zyn de Pharifeeuwen van eene laate herkomst, en hunne welke de Christenen hebben geleeden onder eenen nero, een' domitianus, een* maxi mi nu s , een' decius, enz. Roomfche Keizers , volmaakt verdraagzaam. Wie kent hunne mcnfchenliefïte en zagtmoedigheid niet? D, Uitgievirs.  ( 5ii ) ne Aanhang „ is niet veel ouder dan uwe ge„ woone Jaartelling" (*). Op eene andere plaats gaat gy nog verder; gy bepaalt het tydftip van hunne opkomst, en gy zegt, dat „ zy eerst een „ begin hebben genomen zeer korten tyd vóór „ Jefus Christus" (f). Deeze ftelling, myn Heer, fchynt niet gemaklyk te kunnen overéén gebragt worden met de fchriften van j o s e p h u s , die hen befchryft als zeer gedugt by de Oppervorften, ten tyde van den Hoogepriester hircanus, omtrent honderd en twintig jaaren vóór Jefus Christus. Het zou eenigzins moeilyk kunnen fchynen te bégrypen, dat een Aanhang, gedugt by de Oppervorften, „ honderd en twintig jaaren vóór „ Jefus Christus", en die toen reeds, volgens uw eigen zeggen, den Hoogepriester tot de Ge vangenis en de Geesfelpaal (§) wilde veroordeelen , eerst is opgekoomen „ zeer korten tyd „ vóór Jefus Christus". Gy voegt 'er by, dat „ de Pharifeeuwen eerst „ in de waereld kwamen- onder Hillel". Maar men ftelt, dat Hillel geleefd heeft onder herodes den grooten; cn gy zelve maakt hem (*) DiCthnnaire Phihfopbique & Pbilofoihie ie Mifloire. (f) DiBUnnaire Phskfophique, Art. EEScEEF.CTio». De Autheur. (§) Pbilofophie ie PHiftoire, Art. Dei Juifs iepuis Snul. De Autheur.  C 512 ) hem tot een tydgenoot van Gamaliël, waar van Paulus een Leerling was (*). Meent gy, myn Heer, dat het zo gemaklyk is te bégrypen, dat een Aanhang, die „ honderd en twintig jaaren 3, vóór Jefus Christus" reeds talryk en magtig was, tot Stigter gehad hebbe een Man, die onder herodes den grooten leefde, een' „ tydgenoot van den Leermeester van Paulus"? Waarfchynlyk rigtte Hillel deezen Aanhang op toen hy nog in de wieg lag! of deeze nestor der Hebreeuwen leefde veel langer dan die der Grieken. Doch laat ons deeze kleine ftrydigheden, raakende de opkomst der Pharifeeuwen, daar laaten , welke casaubonus twee honderd jaaren vroeger rekent dan uwe gemeene Jaartelling , welke scaliger onder de Maccabeen ftelt (f), én welke anderen tot aan de tyden van (*) Ditïiomiaire Vbilofopbiaue, Art. resurrection. De Autheur. (f; Scaliger, serar.ius en prusius, fchoon niets met zekerheid durvende bepaalen, hebben, egter, geloofd, dat de Pharifeeuwen misfchien hunnen oorfprong ontleenden van dat genootfehap van Jooden, die, ten tyde der Maccabeen, na de Woestynen wecken om de vervolging te ontgaan. Men noemde ze in 't eerst Aiideeuwen, en vervolgens Pharifeeuwen , dat is, afgezonderden, om dat zy het, in de daad , waren , eerst door hunne woonplaats, vervolgens door hunne vcrknogtheid aan de overleveringen , door hun gewaad, hunne geftrengheden, enz. Anderen hebben geloofd, dat de naam Pharifeeuwen afkomftig  C 513 ) van Ezra brengen; in één woord, waarover alle Geleerden in 't onzekere fpreeken, en welke gy met zo veel naauwkeurigheid en vertrouwen bepaalt (*). Laat ons overgaan tot het berigt, 't welk gy van hunne Leer geeft. In den Text zegt gy, dat „ zy het Noodlot en de Zielsverhuizing ge„ loovcn"; en gy voegt 'er, in eene Aantekeninge , by : ,, Het Leerftuk raakende het Nood„ lot is oud en algemeen". (Algemeen, is wat veel gezegd). „ Men vindt het overal by h o„ merüs; het wierdt van de Wysgeeren ver,, deedigd". Gy wilt, waarfchynlyk, het Leerftelzel der Pharifeeuwen met dat van homerus en die der Wysgeeren doen verwarren. Nogthans verfchillen deeze begrippen in byzonderheden , welke het niet kwaad zou geweest zyn uwen Leezeren te doen opmerken. Het Noodlot van homerus is zelf boven Ju- (lig is van Paras, vergelding, om dat zy God dienden in hoope op belooning, en tegen de Sadduceeuwen de ftraffen en be» looningen van een ander leeven beweerden. De Autheur. (*) De oorfprong der Pharifeeuwen, zegt basnage, is niet beliend , noch de tyd wanneer zy eerst ten voorfchyn kwamen 't Is beter zyne onkunde omtrent den waaren oorfprong van deezen Aanhang te erkennen, dan dien vrujtloos te zoeken. Vtrvdg of Jofephus, II Bock, X Hoofdft. De Autheur. Een Rabyn, die in de Twaalfde Eeuwe fchreef, fchatte ze nog ouder. Hy verbeeldde zich de Oudheid der Pharifeeuwen te kunnen bewyzen, door eene onafgebrokene opvolging zints Adam tot op zynen tyd. De Christen. II. deel. K k  ( ; Jupiter verheeven; het Noodlot gebiedt, Jupiter kan fiegts gehoorzaamen. Het Noodlot der Wysgeeren, ten minften van zommige Wysgeeren , is eene aaneenfchakeling van oorzaaken en gewrogten zonder eerfte oorzaak; of, volgens anderen, eene noodzaaklyke en natuurlyke aaneenfchakeling van oorzaaken en gewrogten ; Leerftelzels, waar van het eerfte eene lompe Godverzaakery is , het ander God van zyne Voorzienigheid, en den mensch van zyne Vryheid berooft of fchynt te berooven. De Pharifeeuwen lieten 's Menfchen Vryheid en Gods Voorzienigheid in haar geheel. Hun i, Noodlot", zo men dit woord mag gebruiken om hun gevoelen uit te drukken, is de Voorzienigheid zelve en haare befluiten. „ De Phari„ feeuwen", zegt josephus, die zelve een Pharifeeuw, en, gevolglyk, van hunne gevoelens grondig onderrigt was, „ gelooven, dat de ,, befluiten der Voorzienigheid alle de natuurly„ ke voorvallen bellieren; maar zy berooven „ den mensch niet van de vryheid van keuze. „ Zy zyn van gedagten, dat de Voorzienigheid, ,, die omtrent de natuurlyke gebeurtenisfen op „ eene volftrekte wyze werkzaam is , haare „ magt maatigt omtrent de ondeugende en „ deugdzaame daaden, op dat zy vrywillig mo„ gen gefchieden, en ftraffe of belooning waar„ dig zyn". Zodanig, myn Heer, was het Noodlot der Pha-  ( 5*5 ) Pharifeeuwen. Het komt ons voor, dat dit niet het Noodlot van homerus noch dat van zommige Wysgeeren is: het is zelf uw Noodlot niet (*); dat der Pharifeeuwen behelst, onzes oordeels, niets berispenswaardigs (f). De (*) Zie de Artikelen chaine des evenemens, destin e'e , lib er te' van het Dittionnaire Philofopbique. De Schryver beweert aldaar de volftrekte Noodlottigheid: hy houdt ftaande dat alles noodzaaklyk is, zo in het Zedelyke, als in het Natuurlyke; dat de mensch geen meerder vryheid bezit dan zyn hond; dat wy noodzaaklyk willen, in gevolge van denkbeelden , die ons noodzaaklyk voor den geest koomen, enz. En zo gy wilt weeten, wat 'er dan van de vryheid worde, antwoordt hy, dathy u niet verftaat; en zo gy hem vraagt, hoe de Godlyke Regtvaardigheid misdaaden kan ftraffen, die noodzaaklyk gepleegd zyn, zegt hy, dat 'er luiden zyn die het weeten, maar dat hy het niet weet; en zo gy verder aanhoudt, voegt hy 'er by: „ ik bezit noodzaaklyk de drift om dit te fchry„ ven, en gy bezit de drift om my te veroordeelen: wy zyn „ beiden even zot, even zeer de fpeelpoppen van het Nood„ lot. Uwe Natuur is kwaad te doen; de myne is de waar„ heid te beminnen, en haar, in weerwil van u , waereld„ kundig te maaken". Eene verlichte , heilzaame Leer , der Godfprnaken van de hedendaagfche Wysbegeerte waardig! Zie daar de troostryke gevolgen van hunne ontdekkingen, en de heilzaame vrugten hunner naafpooringen ! Wat waren onze Pharifeeuwen onkundige en lompe Wysgeeren, in vergelyking van deeze ,, Heeren"! De Autheur. (f) Volgens josephus was het een van hunne beginzels, dat de mensch , om goed te kunnen doen, de hulp van het Noodlot, dat wil zeegen, van de Voorzienigheid en haare genade , noodig hadden. Konden zy zich wel regtzinhiger uitdrukken? De Autheur. Kk 2  ( 516 ) De „ Zielsverhuizing" der Pharifeeuwen is insgelyks niet die van „ het verwonderenswaardige „ vyftiende Boek der Gedaanteverwisfelingen „ van ovidius". De Pharifeeuwen geloofden, dat de Zielen der Regtvaardigen in eene vermaaklyke plaats overgingen, van waar zy op de aarde konden wederkeeren , om andere menschlyke lichaamen te bezielen. Doch zy hielden het tevens als zeker, dat de Zielen der boozen, voor altoos in donkere holen opgeflooten, aldaar tot in eeuwigheid ftraffen leeden evenredig met hunne misdaaden. Deeze denkbeelden zyn, zo wy ons niet bedriegen, niet volkomen gelyk aan de Zielsverhuizing, „ door pythagoras uit de Indien overgebragt, en door ovidius „ gezongen". Hoe het zy, vermids de gevoelens der Pharifeeuwen de Wet van Mofes nergens in wederfpraken, zien wy niet, dat 'er, tot het verdraagen derzelven, eene „ alleruitgeftrektfte" Verdraagzaamheid noodig was. Over de Esjeenen. Veel minder nog was 'er zulk eene onbepaalde Verdraagzaamheid noodig ten aanzien van de Esfeenen : zy waren niet zo zeer een Aanhang van Ketters , als i eene Geestlyke Orde , eene maatfchappy van Godvrugtige en Godsdienst yve-  ( 517 ) yverige menfchen, die, uit zucht tot een verheevener volmaaktheid, een afzonderlyk genootfchap hadden opgerigt. In Godvrugtige Befpiegclingen, in den Landbouw of andere nutte Kunften onledig, leiden zy , in hunne afzonderingen, een onfchuldig cn onbefmét leeven; en, „ zo zy „ niet in den Tempel offerden", zonden zy, egter , als getrouwe aanbidders van den God onzer Vaderen, hunne Offeranden derwaarts. Doordrongen van eerbied voor den Wetgeever, was by hen niets eerwaardiger dan zyn naam. Die 'er kwalyk van durfden fpreeken, befchouwden zy als Godslasteraars; en (dit was zekerlyk geen werk van Verdraagzaamheid) bragten ze zonder mededoogen ter dood. Zy waren, in de daad, van gedagten, dat de Zielen der Regtvaardigen, dit leeven verlaatende , na geene zyde van den Oceaan wierden overgevoerd, in een bekooriyk verblyf, daar de ftrenge koude van den Winter en de brandende hitte van den Zomer zich nimmer deeden gevoelen ; en dat de Zielen der Boozen onder de aarde wierden opgeflootcn, in een donker cn bevroozen hol, daar zy altoosduurende pynen Jeeden. Doch dit gevoelen, fchoon vry naby' koomende aan dat der Grieken, verfchilde, egter , niet van het gevoelen der Pharifeeuwen en van de meeste Jooden. Ecnftemmig met hun aangaande het wcezenlyke van het Leerftuk zelye, dat is, de belooningen en ftraffen van Kk 3 het  ( 518 ) het toekoomende leeven, erkenden de Esfeenen de zaak zelve, en verfchilden alleen omtrent de plaats. Konde dit gering verfchil niet verdraagen worden, inzonderheid in menfchen, die, om hunne Deugden, der Natie tot eene eere verftrekten (*), en van de Heidenen zelve bewonderd wierden (f)? Uwe Godgeleerden zelve zyn het niet allen volkomen eens omtrent de plaats der ftraffen en belooningen (§) van het toekoomende leeven; nog- (*) Zie wat josephus en vóór hem ph.lo 'er van gezegd hebben. Eenige Christenen zyn 'er zo zeer door getroffen geweest, dat zy 'er de eer van aan hunne opkoomende Kerke wilden geeven. De Uitgeevers. (t) Zie soLtNus,Cap. XXXVIII. Plinius, Lib. V. Plinius merkt aan, gelyk philo vóór hem hadt gedaan. cn welken hy, misfchien, hier in volgt, dat de Esfeenen uitmuntten door hunne ingetoogenheid en belangloosheid; dat dit zonderling volk leefde zonder geld, en in ftand bleef zonder huwelyken , dewyl de overleedenen vervangen wierden van nieuwe Leerlingen, die uit weerzin in de waereld, en uit begeerte om een Itillcr cn deugdzaamer leeven te leiden , van wyd en •zyd tot hen zamenvloeiden. Esfeni gent fola & in toto orbe prater externs mira, fine ulla fcemina , omni venere abdicata, fine pecunia. In Hem cenvenarum turba renascitur, large frequentan. libut, quos vita fesfos ad mores eorum fcrluna fluStus agitat. Ita (ineredibüe diSu.') gens aterna est, in qua nemo nascilur : tam fotcunda iltts aliorum vita poenitentia est! De Uitgeevers. (j „ lie Godgeleerden", zegt de Heer de voltaire, hebben het nog niet als een Geloofsartikel bedist, dat de Hel ,', in het middelpunt der Aarde is, zo als de Heidenrche God.J, geleerdheid leerde. Zomtnigan (een Engelschman.) hebben  ( 519 ) nogthans verdraagen zy elkander; en een uwer vermaarde Dichteren, die het in 't -hoofd ge* kreegen heeft om de Hel te plaatzen aan geene zyde van de Zon, in eene Globe tot dat einde alleen gefchikt, is, onzes weetens, om een zozonderling gevoelen, nimmer ontrust geworden. Gelooft gy, myn Heer, dat daar toe ,, eene „ onbepaalde Verdraagzaamheid" noodig ware? In één woord, hy die zegt, de Esfeenen zyn van de Jooden verdraagen geworden; derhalven oeffenden de Jooden eene onbepaalde Verdraagzaamheid, fchynt ons toe geenzins eene redeka* veling voor te ftellen, die niet is te beantwoorr den. Nog beter zal men de zwakheid 'er van gevoelen, wanneer men dezelve vergelykt met de heerlyke loffpraaken op de Esfeenen van philo en josephus. Zouden deeze twee Geleerde Jooden eenen Ketterfchen Aanhang zo zeer geroemd hebben? §. III. Over de Sadduceeuwen. Over de Verdraagzaamheid, welke de Saddu- ceeu- ,, dezelve in de Zon geplaatst, enz." Omtrent deeze woorden moeten wy, in 't voorbygaan, aanmerken , dat het ons vreemd dunkt, dat een zo kundig Christen als de Heer de voltaire zich verbeeldt, dat de Godgeleerden in zynen Godsdienst [den Roomsch-Kitholyken] omtrent Geloofsartikelen beihsfen'. jüe Uiigetvers. Kk 4 .  C 520 ) ceeuwen genooten , zou men zich meer kunnen verwonderen; maar gy bezit de kunst om de verwondering te doen verminderen , op het zelfde oogenblik als gy dezelve wilt doen toeneemen. Toen deOnfterflykheid der Ziele, zegt gy, „ een aangenomen Leerftuk was , het geen, waarfchynlyk , een aanvang hadt genomen „ zints den tyd der Babylonifche Gevangenisfe, ,, volhardde de Aanhang der Sadduceeuwen ge„ ftadig in het geloof, dat 'er, naa den dood, s, geene belooningen noch ftraffen plaats heb„ ben". Vóór u , myn Heer, hadt de Deïst morgan reeds beweerd, dat de Sadduceeuwen niets anders waren dan het overfchot der oude Jooden; en dat zy fiegts in de gevoelens hunner Vaderen volhardden, wanneer zy weigerden de nieuwe Leer aan te neemen, aangaande de Onfterflykheid der Ziele en een leeven naa dit leeven, welke de Babyloniers leeraarden , en de Jooden , zegt hy, van hun geleerd hadden geduurende de Gevangenisfe. Indien gy hier niet, gelyk elders, het gevoelen van deezen Oordeelkundige openlyk aanneemt, bemerkt men, evenwel, duidelyk genoeg, dat gy, door deeze woorden, „ de Aanhang der Sadduceeuwen volhardde geftadig, enz." wilt aanduiden , dat deeze Aanhang veel ouder was dan de Babylonifche Gevangenis. Maar houdt gy deeze oudheid der Sadduceeuwen en hunner Leer- ftel-  ( 5*1 ) Hellingen voor een bewys, dat men ze niet behoorde te verdraagen? Het komt ons voor, myn Heer, dat zy volftrekt het tegendeel zoude kunnen bewyzen. Gy voegt 'er nevens, dat „ zy veel meer van „ de andere Jooden verfchilden dan de Protes„ tanten van de Roomsch-Katholyken". Dit is iets, zo wy ons niet bedriegen, het geen, misfchien, bezwaarlyk zoude vallen te bewyzen, vooral op uwe beginzels. Zo veel wy 'er over kunnen oordeelen , zyn de Protestanten van de Roomsch-Katholyken verdeeld omtrent weezenlyke ftukken , grondwaarheden van den Godsdienst; en het geen nog meer indruk maakt op het gros der menfchen, en nog meer toebrengt om de fcheuringen altoosduurende te doen worden, onderfcheidene plegtigheden, en die met het Geloof zyn verbonden, houden hen over en weder van elkander afgezonderd. Maar niets diergelyks onderfcheidde de Sadduceeuwen van de Pharifeeuwen en de andere Jooden; zy aanbaden in den zelfden Tempel, zy onderhielden de zelfde plegtigheden, en volgden de zelfde gebruiken ; zy geloofden, even als de anderen , in een God , in zyne Voorzienigheid , zyne wreekende Geregtigheid, enz. 't Is waar, dat zy geene ftraffen en belooningen naa den dood erkenden: maar vergeet gy, dat „ het zeer onzeker en twyfelagtig is, of „ Mofes den Jooden ergens de ftraffen en beK k 5 sj loo-  ( J22 ) m looningen van een toekoomend leeven voorftelde; dat de groote arnaüd het ronduit „ en kragtig beweert in zyne Verdeediging van „ Port-Royal (*); dat de geleerde Bisfchop van „ Worcester het duidelyk heeft beweezen in „ zyne Godlyke Zending van Mofes (+)" ? Ten minften behoorde gy niet te vergeeten, 't geen gy zelve gezegd, en honderdmaalen herhaald hebt , dat „ Mofes geen enkel woord zegt, 3> 't welk de minfte betrekking heeft tot de >, ftraffen van een toekoomend leeven (§); dat „ het geloof der Geesten , en van de duurzaamjj heid der Zielen, Leerftukken waren, den ou„ den Jooden onbekend ; dat dit Egyptifche, „ Babylonifche en Perfifche Leerftukken wa„ ren, enz. en dat zy geenzins den Godsdienst ,, der Jooden behelsden" (**). „ De Sadduceeuwen, zegt gy, volhardden in j, de gemeenfchap hunner Broederen : men heeft „ zelf ledert van hunnen Aanhang de Hooge„ priesterlyke waardigheid zien bekleeden". Welke vreemdigheid fteekt hier in volgens uwe beginzels ? Zo de Leerftellingen, welke de Sad- du- (*) Zie de Vtrhan&eling over de Verdraagzaamheid, Art. Over de onbetaalde Verdraagz. der Jooden. De Autheur. (t; Voyez Diftionuaire Philofophiaue, Art. religion. De Autheur. G) Voyez Diclionnaire Philofophijue, Art. ekfer. De Autheur. (**) Voyez Thilofophie ie Mifieire,  ( 523; duceeuwen ontkenden, s, nieuw" waven, zo *er „ geen woord" van in de Wet werdt gefprooken, „ indien deeze Leerftellingen geenzins den „ Godsdienst der Jooden behelsden" , dan zyn het ook geene wcezenlyke ftukken van hun Geloof; de Sadduceeuwen „ verfchilden dan ook „ niet veel meer van de andere Jooden, dan de „ Protestanten van de Roomsch-Katholyken ver„ fchillen"; en zy konden, zonder eene onbepaalde Verdraagzaamheid, in de gemeenfchap hunner Broederen volharden , en Hoogepriesters van hunnen Aanhang hebben. Hoe wonderlyk redeneert gy, myn Heer! Gy wilt de onbepaalde Verdraagzaamheid der Jooden bewyzen, om dat zy de Sadduceeuwen verdroegen ; en gy zegt onophoudelyk, dat de Leerftellingen , welke zy verwierpen, „ den Jood„ fchen Godsdienst niet behelsden"! Gy wilt, dat men zich verwondere, dat leden van hunnen Aanhang de Hoogepriesterlyke waardigheid bekleedden; en gy zegt meer dan eens, dat „ men toenmaals geen Hoogepriester wierdt dan „ met de wapens in de hand, en dat men niet „ in het Heiligdom kwam dan over dc Lyken „ zyner mededingeren" (*). Kan het geweld verftrekken tot een bewys van het regt en de toeftemminge ? Wat f»; Phikfcpbh de r~H00irs, Art. D*$ ?»»/' » s"ul- De AudRur.  C 524 ) Wat ons aangaat, myn Heer , wy zyn van gedagten, en kunnen het met de Hukken toonen, dat de Sadduceeuwen en hunne Leerftellingen nieuw waren; dat hun Aanhang, verre van ouder te zyn dan de Babylonifche Gevangenis , eerst eenen aanvang nam omtrent drie honderd jaaren daar naa, onder het Hoogepriesterfchap van Onias; dat asïicosds en sa. doc 'er de Stigters van waren, en dat de Aanhang van den laatstgenoemden zynen naam ontleende; dat de Sadduceeuwen, door kwalyk begreepene beginzels van betragtinge van geestlyke dingen en belanglooze liefde (*), van het fpoor geleid, omtrent gewigtige ftukken dwaalden, cn waarheden ontkenden , wier geloof, den menfchen tot groot nut en heil verftrekkende, tot ons was gekoomen door eerwaardige overleveringen, en die zo oud waren als de Natie zelve. Indien gy vraagt, hoe zy met deeze dwaalingen in de gemeenfehap hunner Broederen konden blyven, hoe zelf eenigen van hun Hoogcpriesters konden worden, wy zullen 't u zeggen. I. Dat zo 'er eene toeftemmende en goedkeu- ren- (*) By antigonus was het een fïokregel, dat men God moet dienen uit liefde, en niet uit belang en op hoop van betooningen. Zou men het kunnen gelooven ? Uit dit beginzel namen zyne Leerlingen aanleiding om de belooningen van een and-er leeven en de onfterflykheid ier Zie e te ontkennen. Zie BA INAS e, Vervelg op Jefephut, De A'Jtheur.  ( 5*5 ) rende Verdraagzaamheid zy, 'er ook eene is uic infchiklykheid en noodzaaklykheid ontftaande; en dat wy nimmer de eerfte geoeffend hebbende, noch ook hebbende kunnen oeffenen, het geenzins zo zeer is te verwonderen , als gy denkt, dat wy de andere hebben geoeffend. II. Dat deeze Materialisten, redelyker en min gevaarlyk dan die van onze dagen, ten minfte eerbied hadden voor de groote Leerftukken van den heerfchenden Godsdienst; dat, indien zy van de twee hinderpaalen, die der menschlyke verdorvenheid een perk. ftellen, de kastydingen van het tegenwoordige, en de ftraffen van het toekoomende leeven , den eenen hadden omverre geworpen, zy ten minften den anderen ongefchonden hadden gelaaten; en dat het altoos een fterke breidel voor de driften was, de vreeze voor de tegenwoordige ftraffen, en de hoop op de heilgoederen, welke, huns gevoelens , God altoos hier beneden uitdeelt aan de geenen , die hem dienen. III. Dat wy, nu eens van de Koningen van Syrië, dan van de Romeinen afhangende, niet altoos een vrye keuze hadden, om die geenen tot de Priesterlyke waardigheid te verheffen of 'er van uit te fluiten, welke het ons goed dagt. IV. Dat 'er een tyd was dat de Sadduceeuwen te magtig waren om niet verdraagen te worden ; dat zy, in 't vervolg, in getal afgenomen, en minder eensgezind zynde, hunne gevoelens listig  C 526 ) tig verbergden; dat zy, in het uiterlyke, nergens in van alle de andere Jooden verfchillende, en te vreden met in 't heimlyke de Grooten en de Vermogenden te verleiden, welke zy van het juk der Overleveringen verlosten, met hunne Leerftellingen geen meesteragtig vertoon maakten in de Jeruzalemfche Koffyhuizen; dat zy de aangenomene gevoelens niet aantastten met ergerlyke fchriften, noch de kunst verftonden om dezelve te verfpreiden onder ontleende naamen van Pheniciers of Arabiers; dat het dus, misfchien , bezwaarlyk zoude hebben gevallen hen geregtlyk te overtuigen. V. [Let inzonderheid op deeze reden, myn Heer,] Dat de voorregten om inden Tempel te verfchynen , aldaar hunne offeranden te offeren, de Priesterlyke en de Hoogepriesterlyke waardigheid te bekleeden , voorregten zo wel van een Burgerlyken als Kerkelyken aart, hun niet konden benomen worden, dan uit kragt eener uitdruklyke Wet; en dat alhoewel de waarheden, welke zy ontkenden, ten allen tyde van de Natie geloofd wierden, en in alle de Boeken der Wet klaarblyklyk onderfteld worden, zy, egter , nergens , met ronde woorden, worden voorgefteld; dat 'er nergens uitdrukkelyk wordt gebooden dezelve te gelooven, op flraffe van uitroeijinge; dat het, derhalven, niet vreemd moet fchynen, dat deeze Aanhang, geduurende eenigen tyd, wierdt verdraagen. §. IV.  ( 5^7 ) §. IV. Of deeze Aanhangen elkander verdroegen. Maar is het wel waar, dat deeze Aanhangen die, vooral volgens uwe beginzels , elkander konden en moesten verdraagen, zich over en weder met 'er daad verdroegen ? Gy gelooft het, myn Heer, gy verzekert het: doch alle de Gedenkfchriften onzer Gefchiedenisfe wyzen eenpaarig het tegendeel uit. Met de opkomst deezer twee Aanhangen , koomen hunne gefchillen en verdeeldheden tot daadlykheden. Derzelver aanhangen dringen zich beurtlings in de gunst van het Hof, en bedienen zich van het gezag der Regeeringe om hunne vyanden te onderdrukken. Hircanus, door de Sadduceeuwen tot hunne zyde overgehaald, vervolgt de Pharifeeuwen onophoudelyk, werpt zommigen in de gevangenis, doet anderen ter dood brengen , noodzaakt het grootfte gedeelte in de wildernisfen te vlugten, en verbiedt, op doodftraffe , hunne inzettingen te volgen. Aristobulus, Zoon van hircanus, erfgenaam van 's Vaders haat tegen hen, doet hun insgelyks een wreeden oorlog aan; en ale xander, Broeder van aristobulus, vervolgt ze tot den dood. De Weduw van a l e xander verandert, op zyn aanraaden, van party : ft/aks vervolgen de Pharifeeuwen, onder de nieu-  C 528 ) nieuwe Regeeringe meesters geworden zynde, op hunne beurt, de Sadduceeuwen, en vergelden hun alle de rampen, welke zy van hun geleeden hadden. Straks wordt het Sadduceeuwdom zo gehaat, dat deszelfs Aanhangers, genoodzaakt te plooijen, van het bewind der zaaken afftaande, of in de Raadsvergaderingen niet anders durven uitfpraak doen, dan naar den zin hunner vyanden. In één woord, deeze Scheurmaakers, by beurten onderdrukkers en verdrukt, laaten niet af van elkander op eene verwoede wyze te vervolgen , en de afkeerigheden houden ftand tot aan den volkomenen ondergang van den Staat, welken zy verhaasten. „ Deeze menigte van « Aanhangen", zegt een geleerd Protestantsch Schryver, „ was eene der voornaamfte oorzaa3, ken van de onheilen van Judéa. De haat, „ die door langheid van tyd en door de elende „ hadt behooren af te neemen, hieldt ftand; 33 de oorlog zelve werkte geene vereeniging 3, uit tusfehen de gemoederen , en men ver3, koos liever door verdeeldheid ten verderve 3, te gaan, dan zyne behoudenis te zoeken in „ het ftryden met vereenigde kragten tegen den j, vyand". Dus, myn Heer, verdroegen deeze Aanhangen elkander. Is dit het, 't welk gy den hedendaagfehen Volken ter naavolginge voorftelt ? en bouwt gy op zulk een gedrag die loffpraaken eener onbepaalde Verdraagzaamheidwelke gy  C 529 ) gy onzen Vaderen toezwaait ? Gy ziet het: even min naauwkeurig in uwe lofredenen als in uwe beoordeelingen, berispt gy de Wet, die, hoewel geftreng , nogthans wys was, en gy pryst de handelwyze, die geenzins wys was. i «S? ■§? $8? «8? «$• Wel nu, myn Heer; gelooft gy nog, dat de voorbeelden, welke gy voor de Verdraagzaamheid bybrengt, zeer gefchikt zyn om dezelve uwen Overheden fmaaklyk te maaken ? Om haar daar toe over te haaien, fielt gy dezelven als voorbeelden voor, de oude Volken, de Egyptenaars, de Grieken, de Romeinen, enz.; en de oude Volken , volgens u, zo verdraagzaam, waren, insgelyks volgens u, zo min verdraagzaam , dat de Wysgeeren overal in de „ nood„ zaaklykheid" waren om hunne gevoelens en hunne Leerftellingen „ met de grootfte omzig„ tigheid" te verbergen; en de verdraagzaame Egyptenaars voerden , uit Godsdienftige Onverdraagzaamheid, barbaarfche Oorlogen; en de Grieken, „ die", volgens uw zeggen, ,, nie„ mand , buiten socrates, vervolgden", banden, wierpen in de gevangenis, doodden alle de zulken, die, 't zy in hunne gefprekken of in hunne fehriften, den aangenomen Eerdienst beftreeden, of nieuwe Eerdienften tragtten in te voeren; en de Romeinen, die, volgens u, II. deel. LI „ nie-  ( 530 ) „ niemand vervolgden, en alle Goden aanna„ men", verbooden het aanneemen van vreemde Goden, vernielden derzelver Tempels, verjaagden derzelver aanbidders , geesfelden de Wysgeeren met roeden, verbanden de Jooden, deeden het Ryk van het bloed der Christenen ïTroomen, enz. Van deeze Volken gaat gy over tot de Jooden. Maar welke gebeurtenisfen brengt gy by ? Gebeurtenisfcn , die of onzeker, of valsch zyn, of in een verkeerd licht zyn voorgedraagen; gebeurtenisfen , die niets ter zaake doen, die niets bewyzen, of die tegen u bewyzen ; gebeurtenisfen , voorgevallen in tyden van beroerten, van regeeringloosheid, van afhankelykheid , en die wel verre van gelukkige gevolgen voor den Staat gehad te hebben, niets anders hebben uitgewerkt, dan deszelfs ondergang te verhaasten. In der waarheid, zyn dit bewyzen ? en zoude men niet zeggen, dat gy, in plaats van uwen Overheden de Verdraagzaamheid aan te pryzen, u veel eer benaarftigt om 'er haar een fchrik tegen in te boezemen ? Eilieve , myn Heer , laat de oude Volken daar, laat daar de Egyptenaaren, de Grieken, de Romeinen, enz. Alle deezen bezaten onverdraagzaame beginzels: zy allen, 't zy uit Godsdienftige dweepzugt, 't zy uit Staatkundige inzigten, waren, wanneer het te pas kwam, onverdraagzaam. Maar  C 531 ) Maar laat vooral de Jooden met rust, of leer eerst beter hunne Gefchiedenis. Reeds hebben Vreemdelingen (*), zo wel als uwe Landgenooten (f), u meer dan eens verweeten, dat gy 'er niet zeer grondig in bedreeven zyt. Oefen u in dezelve ten laatften eens, of fpreek 'er niet van. Wy hebben het reeds gezegd, en wy zullen deezen Brief eindigen met het nogmaals te zeggen. Ter naauwernood in de meeste Staaten verdraagen wordende,hebben wy geen oogmerk gehad om de Verdraagzaamheid te beftryden. Wy hebben u alleen willen toonen, dat gy dezelve gebrekkig bewyst in de bewuste twee Hoofdftukken. Hebben wy onzen taak niet afgedaan? Wy laaten het aan uwe uitfpraak over. Wy zyn, met de eerbiedigde gevoelens, enz. (*) Zie warburton, Godlyks Zending van Mofes. De Uitgeevers. (t) Voyez Defenfe des Livres de VAncien Testament: Refutation de quelques Articles du DiStionnaire Philofophiqae ; Supplement it l.i piiilofofhie de PHiJloire, enz. De Uitgeevers. LI 2 OOR-  C 532 ) OORDEEL DOOR DEN DOORLUGTIGEN SCHRYVER OVER ONZE BRIEVEN GEVELD. i^vnze Brieven, myn Heer, hebben het geluk niet gehad van u te behaagen. Vergeefs hebben wy daar in op den gemaatigdften toon gefproken ! Vergeefs hebben wy in dezelve, overal , de zagtfte beoordeeling door de vleiendfte loffpraaken gemaatigd. Gy hebt dezelve aangezien als „ ftout, onvriendlyk, en alleen goed ,, voor Oordeelkundigen zonder fmaak". Zo als ze evenwel zyn, oordeelt gy ons niet bekwaam dat wy ze gefchreeven hebben. Het zy uit jokkerny, het zy uit overtuiging, gy onderfielt althans, dat iemand ons zyne pen geleend heeft; en zeer misnoegd op onzen Schryver, zegt gy v an hem, eenigzins op een knorrigen toon: . TEXT. ,, Ik zal hem nooit tot myn Geheimfchryver ,, verzoeken". VERKLAARING. Zie daar, hem wel geftraft! Voor 't overige, myn Heer, zult gy wel doen om hem daar toe niet te „ verzoeken": hy bemint de waarheid, en gy houdt niet van tegengefproken te worden; gy zoudt moeite hebben om te zamen te leeven. TEXT.  C 533 ) TEXT. „ Aangezien hy zyne Meesters als bloote „ Weetnieten doet fpreeken". VERKLAARING. Indien gy niet voldaan zyt, myn Heer, over de wyze, op welke hy ons „ doet fpreeken", wy gelooven geene reden te hebben om 'er ons van te beklaagen: het komt ons voor, dat zyne Brieven eenigen opgang gemaakt hebben. Geleerden , die veel van u houden, en wier goedkeuring ons daar door te waardiger is, hebben geene zwaarigheid gemaakt te fchryven, dat het den Joodfchen Schryveren noch aan Geest, noch aan Geleerdheid ontbreekt, dat in hunne Brieven goede aanmerkingen en nafpooringen, enz. gevonden worden (*). Anderen hebben (het geen ons nog meer ftreelt) in dezelve niet alleen gemaatigdheid (+), maar ook vriendlykheid en befchaafdheid gevonden. Door welke noodlottigheid , myn Heer, hebt gy aldaar juist recht het tegendeel befpeurd? T E X T. „ Indien ik niet de verdraagzaamfte der men- „ fchen (*) Voyez le Mercure £? le Journal Encyelopedique , Année 1769. De Auihtur. (tj Voyez le Mercure, let lournaux dei Beaux Arts, de Verdun, des Savaits, le Monthly Review, enz. enz. De Autheur. LI 3  ( 534 ) „ fchen was, zoude ik u zeggen, dat gy de ftout,, fte en de minst vriendlyke der menfchen zyt". VERKLAARING. „ ö Gy verdraagzaamfte der menfchen"! Uwe Verdraagzaamheid is bekend: zy vertoont zich op ieder bladzyde van uwe Schriften. „ Ik zoude u zeggen", enz. Gy hebt zo veele verpligtende dingen van zo veele braavé Christenen gezegd! gy zoudt ook wel eenige zoete dingen aan ongelukkige Jooden mogen zeggen! „ De ftoutfte der menfchen", enz. In de daad, aan den Heer de voltaire te hébben durven zeggen, dat hy een kleinen misflag heeft begaan omtrent de Midianiten en hun land, enz. enz. dat is wel „ ftout"; het beweezen te hebben, dat is wel „ onvriendlyk"! Maar willens en weetens aan zyne Partyen ongcrymdheden toefchryvcn, welke zy niet gezegd hebben; hen uitmaaken voor lieden „ die „ door den geest van partyzugt beheerscht wor„ den", voor „ oploopenden", voor „ bloote „ Weetnieten", enz. dat is het toppunt van Vriendlykheid! TEXT. ,, Gy vergeet, in welke Eeuwe gy fchryft. „ Uw Hekelfchriftje deugt nietmetal by braave ,, lieden, die eenige weinige kundigheden be„ zitten". VER-  ( 535 ) VERKLAARING. Wy hebben uwe beoordeelingen beantwoord, myn Heer , zonder een „ Hekelfchriftje" te fchryven. Niets is vreemder van ons karakter en onze oogmerken dan het „ Hekelfchrift". Braave lieden, die eenige weinige kundig„ heden bezitten", en die iets meer dan „ ee„ nige weinige" kundigheden hadden, hebben, gelyk gy weet, onze Brieven met hunne goedkeuring vereerd: en het is 'er verre af, dat gy zelve ze voor ten eenemaale als niets betekenende hebt gehouden, daar gy ze met uw Antwoord vereerd hebt. Wy vergeeten, in welke Eeuwe wy fchryven! „ Vergeet" gy het niet meer dan iemand, gy, myn Heer, die, in de Achttiende Eeuwe , uwen Tydgenooten zoudt willen doen gelooven, dat, ten tyde van Mofes, de Staatspapieren der Phenicifche Steden, de Rekenboeken van haare Kooplieden , de Boeken van haare Schryvers, die van s A n c h o n i a t h o n , van job, van thaut, enz. „ op Heen" gefchreeven waren, ongetwyfeld tot geryf der Leezeren, en om dies te gemakiyker te kunnen vervoerd worden ? Gy, die u zeiven „van de Kunst" rekent te zyn, en die beweert, dat onder alle de Gieters en onder alle de Goudfmeden van de Achttiende Eeuwe niet één gevonden wordt, die, „ zonder een „ wonderwerk, binnen de zes maanden", een L I 4 Gou-  C 536 ) Gouden Kalf van drie voeten hoog, en ruuw bewerkt , zoude, kunnen maaken; die, om het te bewyzen, de handgreepen optelt , van welke men zich bedient, wanneer men Meesterftukken van de Kunst, Beelden voor uwe openbaare Pleinen, giet; die uwe tydgenooten voor onnozel genoeg houdt, om zich door dit ydel vertoon te laaten verbluffen? Gy, die voor een Scheidkundige uitkomt, endie,in*tjaarMDCCLXXI, in de Scheidkunde geen ander „ drinkbaar goud" kent, dan het „ drinkbaar goud der Kwakzal„ veren"; gy, die in den jaare MDCCLXXI, zo veele jaaren naa stahl, onkundig zyt, of u vleit voor uwe Leezers de Scheidkundige bandgreep te kunnen verbergen , welke hy uitvondt, en die aan geen' Scheidkundige, aan geen' Leerling in de Scheidkunde onbekend is ? Gy, die, in den jaare MDCCLXXI, zegt, en het eens en andermaal herhaalt, dat de Jooden hunnen god menschlyke offeranden offerden; dat hunne Wet deeze verfoeielyke flagtoifers van hun eischte; dat het een Menschëetend Volk was, dat hunne Propheeten hun tot een lekker onthaal beloofden „ het vleesch van het Paard en 3, van den Ruiter", enz. enz. Indien het voor uwe Eeuwe is dat gy alle deeze fraaije dingen fchryft, wat denkbeeld, myn Heer, maakt gy dan van uwe Eeuwe! Gy hebt, waarfchynlyk, tot u zeiven gezegd, toen gy de pen opvatte, het geen een vermaard Schry-  ( 537 ) Schryver (*), aan wien gy dit zeggen toefchryft} niet tot zich zeiven gezegd heeft: „ Myne tyd„ genooten zyn weetnieten en zotten. Myn bejj roemde naam en myn beflisfende toon zul5, len hen misleiden. Het zyn onnozele lieden, zwakke en niet-denkende verftanden , die 33 mooie woorden voor redenen , en klatergoud ,3 voor bewyzen aanneemen : ik zal ze doen 3, lachen, en zy zullen my gelooven". Ziedaar, ongetwyfeld, de foort van Leezers, voor welke gy gedagt hebt, dat uw ,, Antwoord goed" zyn zoude. Voor deezen is het vernuftig, keurig en vermaaklyk woordenfpel gefchikt, het welk gy uitfchiet tegen een Maandlyksch Schryver (f), die een gunftig berigt van onze Brieven heeft gelieven te geeven: even als of hy de eenige ware, die 'er wat goeds van gezegd heeft! Gy zyt, derhalven, onkundig, dat onder alle uwe Maand- (*) Zie het Euangile. du jour. Men legt aldaar ten naasten by de zelfde woorden in den mond van den geleerden Abt fleury, een Schryver, geene minder agting waardig om zyne opregtheid , als om zyne gezonde en verftandige Wysbegeerte. Men doet hem tot een beginzel (lellen, dat zyne Tydgenooien „ onnozclen" zyn, wien men alles kan diets maaken. De A.itheur. (■f) Dc hoon, om onzentwille, den Schryver van het Annèe Littéraire aangedaan , vermeerdert onze dat/kerkentenis jegens hem, en jegens alle deMaafldtykfehe Schryvers, die een gunftig berigt van onze Brieven gegeeven hebben. Wy zien, waar men zich aan blootftelie, wanneer men vrymocdig durft oordeelen over de Schriften, waarin over den Heer de voltaire en zyne Werken gehandeld wordt. De Autheur. LI 5  ( 538 ) Maandlykfche Schryvers niet één is, die 'er nief gunftig van .gefproken heeft. In de daad, men zou zeggen, dat gy niets anders leest dan hed Annêe Littéraire; geen een trek uit hetzelve ontfnapt u! Dit Annêe Littéraire is voor u hetzelfde 't geen de Jooden zyn; gy laat 'er overal den uiterften afkeer voor blyken, en begint 'er onophoudelyk op nieuw van te fpreeken! Men fpreekt niet zo veel over het geen men veragt. Wy hebben de eer niet van den Schryver van het Année Littéraire te kennen; doch wy leezen , zo wel als gy, myn Heer, zyne Schriften; en wy zullen openlyk betuigen, dat tegen den dubbelden ftroom van ongodsdienftigheid en een kwaaden fmaak te worftelen, gelyk hy zo veele jaaren gedaan heeft, is aan zyn Vaderland een heilzaamen dienst te doen. WEDER KEERIGE RAAD. Gy eindigt, myn Heer, met ons eenen raad te geeven; zoude het ons geoorlofd zyn u dien weder te geeven ? TEXT. „ Gelooft my, laat uwe oude Schriftuurver„ klaarders daar, cn hoont de Christenen niet". VER-  ( 539 ) VERKLAARING. „ Laat uwe oude Schriftuurverklaarders daar". Waarom ze daar gelaaten, zo ze nuttig kunnen weezen ? „ Hoont de Christenen niet". Gy begint eens» llags wel een yverig belang in de Christenen en het Christendom te (lellen ! Wel, myn Heer, men kan u wederleggen, zonder „ noch de Chris„ tenen", noch een Christen, „ te hoonen". Met gemaatigdheid en met betooning van eerbied de misflagen eens Schryvers aanwyzen, is geen hoonen. „ Hoont de Christenen niet" ! De raad is verftandig : maar aan wien geeft gy dien ? Aan Jooden, die niets anders doen, dan tegen uwe befchuldigingen de gewyde Boeken, op welke het geloof der Christenen gebouwd is , verdcedigen ? Geef dien aan den Schryver van de Homelies fur F Ancien & Nouveau Testament , aan den Schryver van de Questions de Zapata, aan den Schryver van het Diner du Comte de Boulainvilliers, aan den Schryver van het Diclionnaire Philofophique, van de Epitre aux Romains, van het Evangile du jour , enz. Zie daar , myn Heer, de geenen , welken men moest raaden, ,, de Chris„ tenen niet te hoonen". „ Hoont de Christenen niet". Wat zoude dit zeggen, en de gemelde Schriften (*) ftoffc opleid) De Christenen worden aldaai met 20 veeie woorden uiige-  C J4o ) leveren tot eene uitvoerige en wreede verklaaring , indien wy kwaadaartig waren; doch wy zullen het hier by laaten : oordeel gy, of wy het Hekelfchrift beminnen. „ Gelooft my, laat daar", enz. Geloof gy zelve ons, myn Heer: „ laat daar" de Scheidkunde (dit hebben wy u reeds gezegd), en de Gietkunst, en de Kunst van op fteen te fchryven, enz. Laat daar,inzonderheid, de Hebreeuwen , hunne Taal, hunne Wetten, hunne Gefchiedenisfen , enz. of wanneer gy 'er van fpreeken wilt, doe het voortaan met meer naauwkeurigheid en onpartydigheid. BESLUIT. Wat hebben wy zoeken uit te werken, myn Heer, met alle deeze aanmerkingen ? Den Heer de voltaire te vernederen , en baldaadig over een* groot' Man te zegepraalen ? Verre van ons zulke gedagten ! Aangevallen , mishandeld in onze Aardsvaders, onze Koningen, onze Propheeten , onze Wetten, onze Zeden , enz. hebben wy het ons geoorlofd gerekend ons te verdeedigen, de zulken de oogen te openen, die door uwen ftyl en uwe geestige flagen misleid worden, en hen te overtuigen, dat men, inzonderheid wanneer gemaakt voor Gcestdryvers, voor Vervolgers, voor Guiten , voor Zotten, voor bedriegers, enz. Men zegt hun, tlat ze geloogen hebben met hunne Evangeliën ; dat ze geloogen en op eene belathlyle wyze geloogen hebben met hunne Wetderwerken , enz. De Uitgeevers.  ( 54i ) neerover de Jooden wordt gehandeld, onderzoek moet doen eer men u geloove;dat gy, welkeen groot Man , welk een Wysgeer gy ook zyt, egter, uwe oogenblikken van verftrooijinge van gedagten , uwe vooroordeelen en uwe dwaalingen hebt; dat uwe aanhaalingen zomwylen valsch , uwe vertaalingen ongetrouw, uwe Hellingen ftout, en uwe beoordeelingen onnaauwkeurig zyn; in één woord, dat altoos by uwe woorden te zweeren, u voor een kundig Leidsman en eene onfeilbaare Godfpraak te houden, gelyk zo veele ligtgeloovige Leezers gedaan hebben, zo veel is, als zich aan een klaarblyklyk gevaar blootftellen om dikmaals bedroogen te worden. Voor 't overige, myn Heer, rekenen wy het ons tot een pligt, tenbefluite dit volgende openlyk te erkennen, dat die menigte misflagen, tegenftrydigheden , verkeerde gevolgtrekkingen, enz. welke wy in uwe Schriften hebben aangeweezen, en zo veele andere, welke men aldaar nog zoude kunnen aanwyzen, noch onze agting voor uwe perfoonlyke hoedanigheden, noch onze bewondering van uwe bekwaamheden, verminderen. In weerwil van de feberpheid van uw „ Antwoord" , en de vinnigheden van ons Wederantwoord, zullen onze loffpraaken niet minder opregt, noch onze wenfehen voor u minder vuurig zyn. Wy zeggen het met genoegen: van alle de Schryvers deezer Eeuwe is niemand met zo veel luister op het Letter - Tooneel verfcheenen. Ge-  ( 542 ) Geniet uwen roem: heersch in hetRyk der Letteren door kundigheden, in uwe landen door weldaaden. Dat uwe Landen eene openbaare fchuilplaats zyn voor de ongelukkigen (*); roep derwaarts de misnoegde Nyverheid (f); moedig de bevolking aan, verleevendig den Landbouw (§). Doe, door uwe zorge en op uwe kosten, dc Franfche Fregatten in vryheid over het Meir vaaren (**); regt Standbeelden op voor uwen Koning , Kerken voor den Allerhoogtten. En daar gy een geluk geniet, 't welk weinige Schryvers genooten hebben, dat de Winter des Ouderdoms in u het vuur des vernuftsniet heeft uitgebluscht, zowyd, met nut en roem, uwe laatfte poogingen aan het omverre werpen der verderflyke en zinnelooze ltelzels uwer Drogredenaaren (ff); en, hun- (*)Mejuffrouw cobkeule, de CALAs's,de sirven's, en veele andere. De Autheur. (t) Veele Werklieden van Geneve, door den Heer de volt a i r e bycen verzameld en aan werk geholpen CS) Zie de Urieven van den doorlugtigen Schryver aan den "Bitfchep vauAnpeci, enz. Men heef: den Heer de voltaire verweeten, dac hy te veel geroemd heeft op zyne bedryven van weldaadigheid en edelmoedigheid. Dit verwyt is onregtmaatig : een groot Man, die vyanden heeft, heeft regt om te fpreeken van het goed dat hy doet. Gelukkig de Eeuw, in welke alle de vermogeuden goed doen, en het rugtbaar maaken. De Autheur. (**) Het eerfte Fregat, 't welk men op het Meir van Geneve gezien heeft, wierdt om fchulden aangehouden. De Heer de voltaire gaf 30,000 Livres om het in vryheid te (lellen. Zie les Ephemerides du Citoyen. De Autheur. Ctt) Schoon de Heer de voltaire, die het syste'me dï la nature weerlegd heeft (Qjtest. JSncyelep.) , nodigt om het  ( 543 ) hunne heimelyke morringen veragtende , neem, in weerwil hunner, den fchandelyken blaam weg, waar mede zy de Wysbegeerte beklad hebben. Betoog tegen deeze ligtvaardige Schryvers het betïaan van god, zyne Regtvaardigheid, zyne Voorzienigheid, enz. waarheden, in aller harten gegraveerd, dierbaar aan alle Volken, het alleen vaste fteunzel der Maatfchappyen (*), welke het te leezen (Ques;. Encychp.) hebben wy het, egter, niet geleezen , en wy zyn 'er verheugd over. Zeer kundige Christenen verzekeren ons, dat het een niet minder verdrietig dan ongerymd Werk is, alwaar de Schryver, in de duisternisfen van zyne valfche Overnatuurkunde verward, onophoudelyk zich zeiven tegenfpreekt. En op dit Werk hebben de Geleerden geroemd; mannen van allerleien rang hebben het, om zo te fpreeken ,opgegeetcn; vrouwen hebben het geleezen ! Ó Frankryk! welk een Eeuw, en welk een fmaak! De Autheur. Deeze gulzigheid van het Algemeen is van korten duur geweest. „Dit Werk", zegt de Heer de voltaire zeer wel, „ is van zelf gevallen": ten klaarblyklyken bcwyze, dat deszelfs kortftondige opgang niet zo zeer moest gewceten worden aan de gewaande bekoorlykheden der fchryfwyze, als aan ue listige kunftenanryen der partyzugt. Het heeft, derhalven, noch de Eeuw noch de Natie kunnen ontéeren: de fchande is alleen neergedaald op den Schryver, die het voortgebragt, en op den kleinen Aanhang , die het gehandhaafd heeft. Onder dit klein hoopje zelf komt niemand 'er openlyk voor uit, allen fchaamen zy zich deswegen. De Christen. (*) Op deezen gronddag was het dat de Romeinfche Redenaar zyn Gemeenebest en zyne Wetten bouwde. „ Dat onze „ Burgers, zegt hy, derhalven beginnen met vast en zeker te „ gelooven, dat 'er Goden zyn, de Heeren van alles, en die „ alles beftuuren, en wier oplettendheid ontdekt, wat een ie„ gelyk is, wat een iegelyk doet, enz. Sit igilur jam h»c a „ prin-  ■ C 544 ) jee hunne onvoorzigtige en heiligfchendende ftoutheid tragt omverre te werpen. Leer den Burgeren de gehoorzaamheid aan de Wetten, den Wetgeeveren de menschlievendheid, den Overheden eene verftandige verdraagzaamheid. Maar wanneer gy dezelve predikt, fluit 'er dan niet van uit menfchen , zo wel als gy, aanbidders van een eenigen god, uwe Broeders door de Natuur, uwe Vaders in het Geloof; een volk, om zyne rampfpoeden medelyden waardig, en, zo wy het durven zeggen, om zyne Oudheid, zynen Godsdienst en zyne Wetten, eerbied waardig. Wy zyn en zullen altoos zyn, met de hoogfte agting en den diepften eerbied, MYN HEER ! Uwe zeer Nederige en zeer Gehoorzaame Dienaars, JOSEPH BEN JONATHAN, AARON MATHATAI, DAVID WINCKER. In de Nabuurfcbap van Utrecht, i November, 1771. „ principio perfuafum Civibus, dominos esfe omnium rerum & ,, modcratores Deos — {? qualis quiique fit, quid agat, quid in „ fc admittat, intueri". — Dus dagten een socrates, een plat o, een zaleucus, ja, alle de Wetgeevers der Oudbeid. Welk een onderfclieid tusfehen deeze groote Mannen en onze kleine Wysgeertjes! De Autheur. 1 N-  INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL. De r d e deel. Bedenkingen over de Mofaïfche Wetgeeving. EERSTE BRIEF. De Godsdienflige en Zedelyke Wetten van Mofes vergeleeken met die van andere Volken, bl. i. §. I. Godsdienflige en Zedelyke Wetten der Jooden, bl. a. §. II. Vergelyking van deeze Wetten met die van oude Volken, bl- 5- TWEEDE BRIEF. Over de Staatkundige Wetten van Mofes, - - - - - bl. 8. §. I. Regeeiïngs-Plan door Mofes gefchetst, - bl. 9. §. II. Voorzorge gebruikt om de eenigheid tusfehen de Stammen te bewaaren, - - bi. 12. J. III. Hoe dierbaar deeze Regeering by het Volk zyn moet, bl. 14. §. IV. Wysheid deezer Wetten in de verdeeling der landen, bl. 16. §. V. Onvervreemdbaarheid der landen. Wysheid van deeze Wet, ..... bl. 19. DERDE BRIEF. Over de Krygswetten der Jooden , bl. 20. §. I. Zagtheid der Joodfche Krygswetten jegens den Burger, bl. 21. §. II. Krygswetten der Jooden raakende de Vyanden. Bevel om vergoeding te vraagen voor dat zy den Oorlog verklaarden. Verbod om noodlooze verwoestingen aan te regten , bl. 23. §. III. Behandeling der belegerde Steden, - bl. 24. §. IV. Behandeling der Krygsgevangenen, - b!. 27. §. V. Het regt van Oorlog zagter by de Hebreeuwen, dan by alle andere oude Volken, - - - bl. 29. IL, diel. Mm §• VI.  INHOUD. §. VI. Valfche befchuldiging van den vermaarden Schryver wcderlegd, .... bl_ ?t> VIERDE BRIEF. Over de Burgerlyke Wetten der Hebreeuwen, ... . bl. 33. §. I. Vergelyking van eenige Burgerlyke Wetten der Hebreeuwen met foortgelyke Wetten van oude Volken, bl. 34. §. II. Burgerlyke Wetten der Jooden vergeleeken met die van een ge hedendaagfche Volken , - . bl. 48. VYFDE BRIEF. Aanmerkingen over het Voorwerp, de Oudheid, de Duurzaamheid, enz. der Mofaïfche Wetgee. vinge, ----- bl. 60. BESLUIT. - - - . bl. 67. Brief van joseph ben jonathan aan david wincker, over de volgende Korte Verklaaring, - bl. 70. KORTE VERKLAARING, getrokken uit een grootere, ten dienfte van den Heer de voltaire, en der zulkcn als zyne Werken leezen, - - bl. 71. EERSTE UITTREK ZE L. Over Abraham : of hy beftaan hebbe ? Wie hy ware ? aij §. I. Of dé Gefchiedenis van Abraham zeker zy, en of de Jooden van deezen Patriarch afkomftig zyn ? - bl. 73. §. II. Overleveringen der Arabiers wegens Abraham; of dezelve otnverre werpen het geen de Joodfche Boeken 'er van verhaalen, - - - - bl. 77. §. III. Overleveringen der Perfen raakende Abraham; of de Boeken, in welke de Perfen van deezen Patriarch fpreeken , ouder zyn dan die der Jooden ? - bl. 79. §. IV. Of de Indiaanen de eerften geweest zyn die Abraham gekend hebben, - - - - bl. 95. TWEEDE UITTREKZEL. Abraham's Reizen. Kleine misvattingen in de Aardrykskunde, verzeld van verfcheide andere. Reize door Palestina, - . bl. 103. §. I. Over de hinderpaalen, welke Abraham moest te boven koomen. Of ze zodanig waren, als de Beoordeelaar dezelve ver:oont, .... aici_ §. II. Of Abraham geene redelyke beweegredenen hadt om deeze reize te onderneemen 5 - - bl. 109. §. III.  INHOUD. §. m. Ouderdom van Abraham , toen hy deeze reize po» 'dernam, - » " bU II2' DERDE UITTREKZEL. Reizen van Abraham: Vervolg. Reize na Egypten, - - - bl. 118. §. I. De weg, welke Abraham moest afleggen, - ald. §. H. Abraham's gedrag in Egypten. Haatlyke betigting van den doorlugtigen Schryver, - - - bl. 121. §. III. Sara weggevoerd, - - - bl. «25. §. IV. Keurige redeneering van den geleerden Oordeelkundige , over de gefchenken aan Abraham gedaan, bl. 127. VIERDE UITTREKZEL. Andere Reizen van Abraham, andere misvattingen , - - bl. J34§. I. Abraham jaagt de vier Koningen na, en verflaat ze , ald. §. II. Reize van Abraham na Gerar, - bl. 145. VYFDE UITTREKZEL. Beloften aan Abraham gedaan, bl. 150. INEENTREKKING der Zwarigheden van den geleerden Oordeelkundige, en van onze Antwoorden , raakende de Gefchiedenis van Abraham, - - bl. 163. ZESDE UITTREKZEL. Over de Jooden, en verfcheide verwytingen, door den doorlugtigen Schryver, hun gedaan, - - - - bl. 168. J. I. Verwytingen van plompheid en onervarenheid in Kunften , enz. ----- ald§. II. Bygeloof den Jooden verweeten, - bl. 173. §. III. Verwyt van Woeker, - - bl. 175. §. IV. Diefftal en Roovery door den doorlugtigen Schryver den Jooden verweeten, - - bl. 178. ZEVENDE UITTREKZEL. Over de Befnydenis. Misvattingen en Tegenftrydigheden van den geleerden Oordeelkundige omtrent het gebruik deezer Plegtigheid onder de Hebreeuwen, - - - bl. 183. ACHTSTE UITTREKZEL. Over de Befnydenis. Of de Jooden de Befnydenis van de Egyptenaaren ontleend hebben, ... - bl. 192. §. I. Dat de geleerde Oordeelkundige het gevoelen, 't welk hy verdeedigt, onwaarl'chynlyk maakt, - bl. 193. Mm 2 §• II-  INHOUD. $. II. Hy wederfpreekt een der Bewyzen, welke hy bybrengt voor het gevoelen, door hem verdeedigd, . bl. 195. §. Hl. Hy beroept zich op het gezag van herodotus, en hy werpt het omverre, - . bl. 197. §. IV. Hy vertaalt de plaats van herodotus, welke hj aanhaalt, kwalyk, . . . bl. 200. §. V. Hy fpreekt herodotus tegen in een voornaam gedeelte van het verhaal zelf, waar op hy zich grondt, den togt van Sefostris, - - - bl. 210. §. VI. Hy fchryft josephus eene bekentenis toe, welke deeze Gefchiedfchryver niet doet, - bl. 215; §. VII. Andere bewyzen , welke hy bybrengt, weerlegd , bl. 21Ö. §. VIII. Dat het niet waarfchynlyk is, dat de Israëliten de Befnydenis van de Egyptenaaren ontleend hebben, bl. 220 §. IX. Van waar de Egyptenaars de Befnydenis gekreegen hebben, - - - - bl. 223. NEGENDE UITTREKZEL. Over Salomon; zyne verheffing tot den Throon, en de uitgeftrektheid zyner Staaten, - - - - bl. 225. §. I. Salomon's Verheffing tot den Throon, - bl. 226. §. II. Dood van Adonias, bl. 230. §. HL Uitgeftrektheid van Salomon's Staaten, - bl. 233 TIENDE UITTREKZEL. Over het Boek der Spreuken , - - - - - - bl. 239. §. I. Of' het Boek der Spreuken een Werk zy, dat Salomon onwaardig is, - - - - bl. 240. §. II. Of het Boek der Spreuken te Alexandrie gefchreeven zy, - - \ - bl. 247. ELFDE UITTREKZEL. Over het Boek der Wysheid. Over eenige misvattingen des geleerden Oordeelkundige; en over iets dat wat meer is dan misvattingen, bl. 255. §. I. Over den Schryver van het Boek der Wysheid : dit Boek, volgens den geleerden Oordeelkundige, aan phil o van Byblos toegefchreeven, - - bl. 256. §. II. Mislyk denkbeeld van den geleerden Oordeelkundige: hy maakt den Pentateuchus jonger dan het Boek der Wysheid, bl. 258. §. III.  INHOUD. $. III. Redenen, door den Oordeelkundige aangevoerd, om te bewyzen, dat de Pentateuchus laater dan het Boek der Wysheid in de waereld gekoomen is, - bl. 259, TWAALFDE UITTREKZEL. Aanmerkingen van verfcheiden aart. Misdagen en onnaauwkeurigheden van den geleerden Schryver omtrent verfchillende onderwerpen, bl. 265. §. I. De Boeken van Jofua, enz. in den Pentateuchus geplaatst , - - - - - bl. 266. §. II. De Cherubs van Salomon in de Ark geplaatst,ren van de Romeinen gezien, - - - bl. 267. §. III. Over de Boeken, die, volgens den geleerden Oordeelkundige , alleen de Wet der Jooden uitmaaken, bl. 270. $. IV. Schoonbroeder ontfehoeid: de fchoe na 't hoofd gefineeten , - - - - bi. 272. §. V. Gewaande tegenftrydigheid tusfehen onze Wetten, bl. 273. §. VI. Of het onder de Jooden gebruiklyk ware, zyne Zuster te trouwen, ... - bl. 276. %. VII. Over Beuhadab, en de twee Vrouwen van Samarie, bl. 278. DERTIENDE UITTREKZEL. Over eenige Kunften en Weetenfchappen. Over de Taaien. De Griekfche en Latynfche Taaien, ... bl. 284. §. I. Over de Taaien, - - - bl. 285. $. II. Over de Latynfche Taal. Latyn van den geleerden Oordeelkundige, - - - bl. 286". 5. III. Eene kwalyk vertaalde plaats uit de Vulgata, bl. 287. §. IV. Verkeerde zin van grooter gewigt, - bl. 289. §. V. Over de Griekfche Taal. Over eenige misflagen raakende deeze Taal, die , ongetwyfeld, fiegts drukfouten zyn, . bl. 291. §. VI. Over eenige andere kleine misflagen, die wel geene drukfeilen zouden kunnen zyn, - bl. 295. VEERTIENDE UITTREKZEL. Over eenige Weetenfchappen en Kunften: Vervolg. Over de Hebreeuwfche Taal, - - . - bl. 299. j>. I. Armoede en moeilykheid der Hebreeuwfche Taaie. BeM» 3 wy-  INHOUD. wyzen, welke degeleerde Oordeelkundige daar van bybrengt t aanmerkingen op deeZe bewyzen, - bl. 299. §. II. Over de duisterheid der Hebreeuwfche Taaie. Of deeze zo groot zy, dat onze gewyde Boeken volftrekt onverftaanbaar zyn, - - - - bl. 306. §. III. Waarom inzonderheid de Hebreeuwfche Taal duister en arm fchyne, - - - - bl. 309, §. IV. Over het woord Israël. Of Jakob den naam van Israël, en de Hebreeuwen dien van Israëliten, niet konden hebben, dan naa of geduurende de Babylonifche Gevangenis. Verzuim en tegenflxydigheden van den Oordeelkundige , bl. 311. §. V. Over de naamen van God by de Jooden gebruiklyk. Misdagen en tegenftrydigheden van den doorlugtigen Schryver over dit onderwerp. Over het woord El, bl. 315. §. VI. Vervolg van het zelfde onderwerp. Over het woord Jaho of Jehovah, - - - bl. 318. 5. VII. Over de naamen der Engelen, - bl. 322. §. VIII. Over eenige andere Hebreeuwfche, Phenicifche, enz. woorden, - bl. 326. VYFTIENDE UITTREKZEL. Over eenige Kunften en Weetenfchappen : vervolg. Over de Redeneerkunde; of over eenige redeneeringen van den Heer de voltaire, bl. 328. §. I. Over de Boeken der Jooden, - - bl. 329. §. II. Over eenige Byzondere Opftandingen, - bl. 331. §. III. Het verftand der Beesten, beweezen door de uitdrukking, hun Bloed zal over hen koomen, - bl. 334. §. IV. Zonderlinge manier van bewyzen , dat men ten tyde van Mofes alleen op fteen fchreef, - - bl. 335. §. V. Over Ninus, ftigter van Ninive, - - bl. 337. §. VI. Over den Toren van Babel, - - bl. 339. §. VII. Over het woord Babel, - - bl. 341. §. VIII. Over de Toveres QPythonisfa') en over het woord Python, ... - bl. 342. ZESTIENDE UITTREKZEL. Over eenige Weetenfchappen en Kunften : vervolg. Over de Kunst van het Geelgieten, .... bl. ^46, On-  INHOUD. Onderzoek van een Artikel, getrokken uit de Ouestions fur [■Encyclopedie, - - bl. 3+6- §. f. Aanmerkingen op het Opfchrift van het Antwoord vaa den lieer de voltaire op twee van onze Brieven, bl. 347. §. H. Klein Kunstje van den geleerden Gieter, - bl. 348. §. Hl. Ander klein Kunftenaarytje, - - bl. 330. §. IV. Valfche verwyten, welke hy ons doet, - bl. 351. $. V. Over eenige fraaije Geheimen , door den behendige» Kunftenaar ontdekt, b1, 353* §. VI. Bewyzen, door den doorlugtigen Schryver bygebragt, om te toonen, dat een Gulden Kalf van drie voeten hoog, ruuw bewerkt, niet fpoediger dan in zes maanden, zonder een Wonderwerk, kan gegooten worden, - bl. 356- «. VII. Of, en hoe een Gulden Kalf van drie voeten hoog, niet alleen binnen de zes maanden, maar in veertien, en zeifin acht dagen zoude kunnen gegooten worden, bl. 360. §. VIII. Middel, waar van de doorlugtige Schryver zich kan bedienen, om alle zyne twyfelingen over dit onderwerp weg te neemen, - - " 3^5- ZEVENTIENDE UITTREKZEL. Over eenige Weetenfchappen en Kunften: vervolg. Over de Scheidkunde, bl. 367. Onderzoek van een Artikel, getrokken uit de Qjiestions-ftir r Encyclopedie, - - " a'd* §. I. Geleerde Kunstgreepen, enz. den bekwaamen Scheidhtn. dige bekend, - a,d' §. II. Hy verandert nogmaals den ftaat des gefchils, bl. 368. §. UI. Hy doet ons zeggen, 't geen wy niet gezegd hebben, bl. 370. §. IV. Drinkbaar Goud van den Heer de voltaire, bl. 373§. V. Drinkbaar Goud der Scheidkundigen, - bl. 375§. VI. Over wylen den Heer rouelle, en het gewigt, 't welk hy ftelde in de Scheidkunde van den Heer de voltaire, . - - - bl. 377ACHTTIENDE UITTREKZEL. Over eenige Weetenfchappen en Kunften : vervolg. Over het fchrift in fteen  INHOUD. gegraveerd, — over de Presbyteriaanen, — over Fairfax en Cromwel,— en over het Dorp Nasby,enz. enz. bl. 384. Onderzoek van een Artikel, getrokken uit de Questions fur V'Encyclopedie, aj(j %. I. Over het Schrift in fteen gegraveerd, - ald. §. H. Over de Presbyteriaanen, en over Fairfax, en Cromwel, enz. - - . bl. 387. BRIEVEN van eenige Jooden van de Hoogduitfche en Poolfche Synagoge te Amfterdam, aan den Heer de voltaire, bl. 390. VIERDE DEEL. Behelzende eenige aanmerkingen over de twee Hoofdftukken der Verhandelinge over de Verdraagzaamheid , raakende de Jooden, - . ald. EERSTE BRIEF. Oogmerk van dit Tweede Deel. ald. TWEEDE BRIEF. Bedenkingen over de Plegtige Wetten der Jooden, - - - - bl. 394. §. I. Of het onbegrypelyk zy, dat God meer dingen bevoolen hebbe aan Mofes dan aan Abraham, en meer aan Abraham dan aan Noach, - - - bl. 395. 5. II. Valsch denkbeeld, 't welk de geleerde Oordeelkundige wegens het Godlyk Regt der Jooden zoekt in te boezemen, bl. 398. §. III. Ydele poogingen van den Oordeelkundige om de Plegtige Wetten der Jooden belachelyk te maaken. Het eeten van het Paasch-Lam; wyding van den Hoogepriester, bl. 401. §. IV. Di eren den Jooden verbooden : beweegredenen van dit verbod, ' - . . bl. 403. §. V. Van de Ixions of Grypvogels, - bl. 405. §. VI. Andere verboodene Dieren, - - bl. 406. §. VII. Twee andere beweegredenen van het verbod van alle deeze Dieren, - - - bl. 409. %. VIII. Over eenige andere Plegtige Wetten, en haare beweegredenen, bl. 412. §. IX. Algemeene reden van alle de Plegtige Wetten, bl. 417. DERDE BRIEF. Over de Verdraagzaamheid onder de Jooden. Onderzoek der eerfte Vraage, welke de geleerde Oordeelkundige zich voorftelt in zyne twee Hoofdftukken : of  INHOUD. of de Onverdraagzaamheid onder het Joodendom tot he,S Godlyk Regt behoore. Dat de Joodfche Wet onverdraagzaam was, dat zy het niet alleen was, en dat zy het op eene verftandiger wyze was dan de Wetten der oude Volken, bl. 421. §. I. Dat de Joodfche Wret onverdraagzaam was ten aanzien van den Eerdienst, - - - bl. 422. §. II. Waarom de Joodfche Wet zo ftreng en zo onverdraagzaam ware ten aanzien van den Eerdienst, - bl. 425. §. III. Of de Onverdraagzaamheid ten aanzien van den Eerdienst , der Joodfche Wet byzonder eigen ware, bl. 428. §. IV. Hoe de Joodfche Wet onverdraagzaam ware? Vergelyking van deeze Onverdraagzaamheid met die van eenige andere Volken , - " ~ bl\441- VIERDE BRIEF. Of de Onverdraagzaamheid altoos wierdt in 't werk gefteld in 't Joodendom. Over de Verdraagzaamheid onder Mofes: zonderlinge Hellingen van den geleerden Oordeelkundige. Misflagen, in welke hy valt, enz. bl. 444§. I. Of de Hebreeuwen, onder de Regeeringe van Mofes, ' eene volkomene vryheid hadden omtrent den Eerdienst, bl. 447- §. II. Of de Hebreeuwen geene dan vreemde Goden in de ' Woestyn erkenden, en of zy Adonai eerst aanbaden naa hunnen uittogt uit dezelve? Plaatzen van Amos cn Jeremia. Dat zy die van Mofes niet tegenfpreeken, bl. 44«- §. III. Of 'er van geen Godsdienftig bedryf van het Joodfche Volk in de Woestyne worde gefproken, - bl. 455- §. IV. Waarom de Pentateuchus nie: fpreekt van eenigerleï Godsdienftig bedryf van het Volk in de Woestyne, geduurende den tyd van acht en dertig jaaren ? Hoe de Heilige Schryvers hebben kunnen zeggen, dat de Hebreeuwen geduurende veertig jaaren vreemde Goden dienden ? bl. 461. %. V. Vreemde Goden door de Israëliten aaugebeeden in de Woestyne. Of zy door Mofes wierden verdraagen. Plaats uit het Boek Jofua, Hoofdft. XXIV. - bl. 463- VI. Plaats uit het Boek Deuteronomium; valfche zin, welken de Oordeelkundigs daaraan geeft, - bl. 465II. df.el, Nn §• VIÊ  INHOUD. §. VII. Of Mofes de Wet overtrad, welke hy gegeeven hadt om geenerley Beeld te maaken. Koperen Slang: Salomóns Osfen bl. 467. VYFDE BRIEF. Of de vermaarde Schryver het oefenen van Verdraagzaamheid onder het Joodendom beter bewyze, uit de Gefchiedenisfe der Regteren en der Koningen, en uit het gedrag en de Schriften der Propheeten. Uitlegging van verfeheidene plaatzen der Schriftuure. Valfche redekavelingen, misvattingen, lompheid, enz. van den Oordeelkundige, bl. 470. GEVALLEN GETROKKEN UIT DE GE S C HIE D E NI S S E DER REGTEREN. - - - bl. 47I. §. I. Over eene plaats uit het Boek der Regteren, daar Jepht* van Chamos fpreekt, - - . ald. §. II. Over Micha en de zes honderd Mannen van den Stam van Dan , bl. 473. §. in. Dienst van Baal-Berith, - - bl. 479. §. IV. Over de Bethfemiten by het wederkeeren der Arke met den dood geflagen. Aanmerkingen van den Oordeelkundige over dit onderwerp, - - bl. 481. GEVALLEN GETROKKEN UIT DE GESCHIEDENISSE DER KONINGEN, bl. 487. §. I. Afgodery van Salomon, van Rehabeam, van Jerobeam, enz. Wat bewys hieruit te haaien zy voor de Verdraagzaamheid ? - - bl. 488. §. II. Gedrag van Aza en andere Koningen. Of zy verdraagzaam waren. Onbehendigheid van den geleerden Oordeelkundige, bl. 490. GEVALLEN GETROKKEN UIT HET GEDRAG EN DE SCHRIFTEN DER PROPHEETEN, - bl. 49a. §. I. Geftrengheid van Elia en Elifa , - - ald. II. Of Elifa vryheid gaf aan Naaman om de Afgoden te aanbidden, - bl. 495- §. HL  INHOUD. §. Hl. Afgodifche Koningen door de Propheeten Gods Knegtest j hl. 407. genoemd, - ^" §. IV. Plaats uit Maleachi, - - bl. 500. §. V. Over de Niniviten, over Melchifedek, Bileam, enz. bl. 501. §. VI. Plaatzen uit Ezechiël, - - bl- 5°2, ZESDE BRIEF. Over de verfchillende Aanhangen onder de Jooden. Of zy de oeffening eener uitgeftrekte Verdraagzaamheid onder het Joodendom bewyzen. Misvattingen en Tegenftrydigheden van den geleerden Oordeelkundige, bl. 509. §. I. Over de pharifeeuwen, - - w- 510- §. II. Over de Esfeenen, . - - bl. 516. §. III. Over de Sadduceeuwen, - - b1, 5X9* §. IV. Of deeze Aanhangen elkander verdroegen , bl. 527. OORDEEL DOOR DEN DOORLUGTIGEN SCHRYVER OVER ONZE BRIEVEN GEVELD, - bl. 532. WEDERREE RIGE RAAD, - 53^' BESLUIT. . . - - bl. 540.