BRIEFEN VAN E E N I G E PORTUGEESCHE en HOOGDUITSCHE J O O D E N. DERDE DEEL.   brieven VAN e e n i g e PORTUGEESCHE en HOOGDUITSCHE j o o d e n, aan den heer DE VOLTAIRE. benevens OORDEELKUNDIGE AANMERKINGEN; In welke de Mofaifche Godsdienst, door den Heer de voLTAiRE,in verfcheidenc zyner Werken, openlyk aangerand, en in een befpottelyk licht gefteld, voortreffelyk verdeedigd wordt. Naar de vierde Uitgave , uit het Fransch vertaald. DERDE DEEL. Te AMSTERDAM, By T N T E M A en T I E B O E L. MD CCLXXVIlij   B E R I G T VAN DEN VERTA ALER, WEGENS DIT DERDE DEEL. De Heer Abt c v e n é e , Schryver der uitmuntende Brieven van eenige Jooden, bezield met eene pryswaardige zucht, cm zyne Landgenooten tegen de aanvallen des Ongeloofs meer en meer te wapenen, vondt het, in den voor gaanden Jaare, geraaden, eene nieuwe Uitgave zyns Werks te vervaardigen. Dezelve viel my niet in handen, of myne begeerten ontwaakten om op nieuw de hand aan 't Wtrk te flaan. Gedagtig aan 't vermaak, welk 's Mans bondige redekavelingen, geestige flagen enfynefchertzeryen my gegeeven hadden, onderwierp ik my * 3 SÊ"  vi B E R I G T gereedlyk aan de moeite des vertaalens. Ik getroostte my dien arbeid te gereeder, dewyl ik, in oprechtheid , overtuigd ben, door dit middel, iets te zullen toebrengen tot heil myner dierbaar e Vaderlanderen. Althans ben ik van Oordeel, en word, door het herleezen deezer Brieven, meer enmeer verjierkt in de gedagte, dat, onder het groot getal Vaweerfchriften van den Geopenbaarden Godsdienst, weinige gevonden worden, beter gefchikt om het Ongeloof, zo niet te overtuigen, imm. rs tot flaan te brengen, en hetzelve te doen aflaaten van zyne aanvallen, op den Mofaïfchen Eerdienst , telkens te vernieuwen; terwyl ik tevens reden meen te hebben om te denken, dat veelen myner Landgenooten, die van de Godlykheid der Openlaaringe in 't algemeen overtuigd zyn, hier de oplosfing zullen vinden van verfcheidenzwaarigheden, die hun gemoed belemmerden, en van welke zy gaarne wenschten ontheven te worden. Deeze overtuiging deedt mynen lust en yver onder den arbeid yvakkeren , en my dien te fpoediger voortzetten: dewyl ik my verzekerd koude, dat al Is  van den VERTAALER. vu ■alle regigeaarte hoogfchatters van den Godsdienst, hier te Lande, het Werk, in hunne Taaie, mei geene minder graagte zullen kezen, dan ik 't zelve in het Oorfpronklyke door kezen heb. Niet weinig moeite heeft het, ondertusfchen, in gehad, het geheel in die Orde tefchikken, als het thans te voorfchyn koomt. De Autheur heeft namelyk zyne laatfte Uitgave genoegzaam een derde vermeerderd, zo met volleedige Stukken , als door tusfehenkomende Aanmerkingen, Byvoegzels en Uitbreidingen; door deeze allen nauwkeurig op te zoeken, en in orde te brengen, is dit derde Deel, 't welk nu niets bevat van de twee voorige Deelen, maar geheel nieuw is, gebooren. Wy vleijen ons, in. tusfehen, dat de Lsezer over deezen onzen arbeid niet kwalyk zal voldaan zyn. De ve vaardiging eener geheel nieuwe Uitgave des gantfehen Werks, zou den bezitteren der voorgaande Deelen op noodlooze kosten gejaagd hebien; dit zal hen, hoppen wy, troosten onder het * a lee-  vnr BERIGT van den VERTAALER. kezen van verfcheiden korte Invullingen, enz. Welk zekerlyk eenigzins verdrietig valt, doch, zonder eene geheel nieuwe Uitgave, niet kon verhoed worden. BE-  BERIGT VAN DE FRANSCHE UITGEEVERS 3 VOOR DEN VIERDEN FRANSCHEN DRUK. Wy zullen niet ontveinzen, dat, zedert de derde [Franfche] uitgave deezes Werks, twee Periodike Schryvers, niet een even gunftïg oordeel, als de boven aangehaalde (*), over ons geveld hebben. Beiden fpreeken over de Brieven en dcrzclver Schryvers, op de verpligtendfte wyze; maar de eene (t' Encyclopedique) berispt in hun dat ze te fcherp, de andere (?Ecclefiastique) dat ze te zagt geweest zyn; tegenftrydige verwyten, van welke het een het ander om verre floot,en die beiden toonen, dat onze Jooden deu juisten middelweg gehouden hebben. De eerfte berisping, hoewel gemaatigd door de vleiendfte loffpraaken, zou onze Schryvers gevoelig fmarten, indien zy konden denken, dezelve verdiend te hebben; maar, naar alle believingen en infchiklykheden, wel- * 5 ke (*) Zie het Voorberigt van de Franfche Uitgeevers, voor bet T%'sede Duel.  X BERIGT VAN DE ke zy gebruikt hebben, kunnen zy het in geen ander licht befchouwen, dan als het ufcwerkzel eener tedere verknogtheid en leevendigc dankërkentenisfe van den Journalist aan den vermaarden Schryver, jegens welken hy, naar men zegt, onder verfcheiden verpligtingen ligt. Wy zullen hem alleenlyk onder 't oog brengen, dat, indien het fraai ftaa, dankbaar te zyn, het noodzaaklyk is, regtvaardig te zyn; en dat het niet volkomen regtvaardig is, ligte boerteryen voor perfoonlykheckn, en eenige zagte fchertsredenen voor bitze fpottemyen uit te venten ! 'Er is ecnig onderfcheid tusfchen ligte Iteeken met eene fpeld, en een houw met een Slagzwaard; het zout uit het Amerikaanfche Riet is geen bytend Sublimaat. Eene uitvoeriger overweeging zou de andere berisping kunnen fchynen te verdienen; ze fchynt, in' de daad, beter gegrond; vcrfcheiden Geleerden, zo Franfchen als Uitheemfchen, Roomsch-Katholyken en Proteftantfehen, hadden dezelve- onzen Jooden, deels by monde, deels fchriftlyk, gedaan, vóór dat de Journalist, daar wy thans van fpreeken, 'er mede ter baane kwam. Terwyl hy, in het üittrekzel, dat hy van hunne Brie-  FRANSCHE UITGEEVERS. xi Brieven geeft, wenscht, dat de Schryvers op een hooger toon hadden gefproken, geeft hy tevens des eene Les en Modél. „ Dit „ Werk, zegt hy, welks eerfteUitgave zeer „ geroemd is, verdient gunftig ontvangen te „ worden van allen, die de Godlyke Schrif„ ten eerbiedigen. Het bevat eene voor„ treffelyke wederlegging van de kinder„ agtige zwaarigheden, de onbetamelyke uit„ jouwingen, de ergerlyke lasteringen, waar „ mede de Heer devoltaire onze ge„ wyde Boeken onophoudelyk aanrandt, in „ eene reeks van Blaauwe Boekjes, die da„ gelyks op elkander volgen, in welke hy „ niets anders doet dan zichzelven uitfehry„ ven, naa alvoorens een ander te hebben „ uitgefchreevcn, en die ftrenglyk zouden „ hebben kunnen gehekeld worden , zon„ der kwetzing der Wysgeerige Verdraag. „ zaamheid, welke decze al te vermaarde „ Schryver onophoudelyk predikt, doch die „ niemand minder dan hy in de betragting „ kende, enz. enz. Onder het in agt nee„ men van alle mogelyke believingen, zo „ ten aanzien van de wyze van zeggen als „ behandelen, is, wat den grond der zaaken „ aangaat, niets bckwaamer om de Eigen- „ lief-  xii BERIGT van de „ Jiefde van deezen hoogmoedigen Letterheld „ te vernederen. — Men zal aldaar, op elke „ bladzyde, vinden, i. Een' trouwloozen „ Gefchilvoerder, die honderdmaal opgeloste „ zwaarigheden geftadig opwarmt, niet alleen „ zonder de ongenoegzaamheid der daar tegen „ aangevoerde antwoorden aan te toonen, „ maar zonder zich zelf te verwaardigen om » des gewag te maaken. — 2. Een' zeer op„ pervlakkig' Schryver, die, den fchyn ver„ toonende van de uitgebreidfte Geleerd„ heid, zich genoodzaakt vindt om niets aiir „ ders te doen, dan eenen tindal, eenen „ bolingbroke, enz. of zelf de Schrif„ tuurverklaardcrs uit te fchryven, welke hy „ hoont, tcrwyl hy 'er zich van bedient. — 3. „ Een' Schry ver zonder oordeel, die, door ee„ ne verhitte verbeeldingskragt vervoerd, op „ 't los geval heenen fchryft,zich zeiven op „ elke bladzyde tegenfpreekt, eene zelfde zaak „ pryst en laakt. — 4. Een' zottelyk verwaan„ den mensch, die een vertoon maakt van „ de uitgebreidfte kundigheden, en over„ tuigd is van de vollcdigfte onkunde om„ trent alle ftukken. Onkunde in de Taa„ len: hy vertaalt het Latyn als een School„ jongen, die het fober verftaatjhy fpreekt „ van  FRANSCHE UITGEEVERS. xin „ van het Hebreeuwsch, als iemand die het „ niet kan leezen; hy fpreekt met veel lof j, van de Griekfche Taaie, en hy fchryft „ twintigmaal als iemand, die dezelve nim„ mer verdaan heeft. Genoodzaakt om eene „ plaats van herodotus te vertaaien,zet „ hy dezelve over uit eene flegte Latynfche „ Vertaaling, die van onzin krielt. Onkun„ de van Schryvers en Schriften: hy her„ fchept een Dichtftuk in een mensch; hy „ fchryft het Boek der Wysheid toe aan ee„ nen Heiden, die in de tweede Eeuw der > „ Christlyke Jaartellinge leefde, en dien hy „ met eenen Jood van den zelfden naam „ verwart. Onkunde in de Gefchiedenis„ fen: hy doet niets dan de Regeeringen, de „ Gcbeurtenisfcn, de tyden en plaatzen on„ der elkander verwarren; en hy toont, meer „ en meer, dat zyne Aanhangers zelve hem, „ omtrent dit onderwerp, niet zonder reden „ befchouwen als een man, op wien geen „ Haat is te maaken. Onkunde in de Kun„ ften: omtrent welke hy het vertoon maakt „ van de gegrondfte kundigheden. Onkun„ de omtrent de gebruiken en gewoonten van „ verfchillende Volken", enz. Naa verfcheidcn andere trekken, welke wy den  xiv BERIGT van d e den Heere de voltatre en zynen Bewonderaaren zullen befpaaren , komt de Oordeelkundige tot de berisping, welke hy onzen Jooden doet: „ Ons zegel hangende, „ zegt hy, aan den lof, dien de gemaatigd„ heid van de Schryvers der Brieven heeft „ verworven, en welken zy verdient, oor„ deelen wy, nogthans, te moeten aanmer„ ken, dat zy zomwylen dezelven te ver„ re uitftrekken , en zulks wel, ten aan,, zien van onderwerpen, omtrent welke de ,, kieschfte lieden hun gewisfelyk een weinig 5> meer fcherpheids en vuurs zouden veroor„ loofd hebben. In de daad, de Mensch„ lykheid, der feilbaarheid onderhevig, ver„ dient toegeeflykheid, en men kan niet te „ veel infchikkelykheid gebruiken, omtrent „ een man, die uit enkele broosheid een mis„ ilag begaat. Maar de kwaade trouwe, die 3, geen maat noch paaien kent, het klaar„ blykelyk in de oogen fchynend voornec„ men om te bedriegen , de lasteringen, „ in koelen bloede, en, om zo te fprec„ ken, vermaakshalven, uitgebraakt, moe„ ten de verontwaardiging gaande maaken „ van den geduldigften mensch, en de wyze, „ om dezelve te keer te gaan, moet inge- 35 rigt  FRANSCHE UITGEEVERS. xv i-igt zyn naar den indruk, dien eene zo „ haatlyke verkeerdheid noodzaaklyk moet „ verwekken in elke edelaartige ziel. Wan„ neer, derhalven, onze Schry vers zich met „ meer nadruks verzet hadden tegen eenen „ Dolleman, die Abraham durft befchuldi„ gen, van 'er op uit geweest te zyn om „ een fchandelyken handel te dryven met de „ fchoonheid zyner Echtgenoote, en de Pro„ pheeten in een befpottelyk licht durft ftel„ len, en hen op de onbetaamelykst laage „ wyze eene andere taal doet fpreeken, enz. „ enz. zou men 't hun in dank hebben afge. „ nomen; en indien zy nog verder de onge„ loovige trekken van deezen Schryver zon„ der Godsdienst hebben te keer te gaan,naa „ der befchaafdheid meer te hebben gegce„ ven dan zy konde eifchen, zal men 't hun „ veroorlooven, iets in te willigen aan hun„ nen Yver en regtmaatigen eerbied voor de „ gewyde Boeken, die zy op een zo voordcelige wyze verdeedigen". De Schryver belluit met de voorkeuze te Tecven, boven den toon, dien onze Jooden hebben aangenomen, aan de vaste en fterke toets van het Aanhangzel op de Wysbe geert e.: „ Een drukkend Werk tegen.den Heer de „ vol-  m BERIGT van de „ voltaisE) die 'er een diep gevoel van „ gehad heeft, dewyl hy daar tegen een „ Antwoord heeft aangevoerd, vol van bit„ tere fcheldwoorden". Met vermaak onderfchryven wy den lof, dien de Schryver aan het Aanhangzel geeft. Onze Schryvers hebben voordeel getrokken uit dit Werk; zy agten zich verpligt dit te erkennen; en, zedert lang, befchouwen zy de wyze, op welke de Heer de voltaire daarop heeft geantwoord, als eene der grootfte onregtvaardigheden , welke deez' vermaarde man zich zeiven heeft te verwyten. Wat aangaat de berisping, welke de Periodike Schryver onzen Jooden doet, of liever den raad, dien hy hun geeft, dezelve gaat gepaard met zo veel befchaafdheids en oprcgtheids, dat zy, verre van zich des te bcklaagen, hem daar voor moeten bedanken. Zyn yver is pryswaardig, en zyne redenen, die, waarfchynlyk, niet zullen vallen in den fmaak van den Hecre de voltaire en zyner Aanhangeren, ontbreekt het aan juistheid noch bondigheid. Maar wy verzoeken hem in bedenking te neemen, dat, indien het geoorloofd, indien het gemaklyk zy voor Chris-  FRANS CHE UITGEEVERS. xvii Christenen, in Christen landen, de hitte van hunnen yver op te volgen, onderdrukte, verbannene, aan de veragting en den haat der Volken overgegeeven Jooden ,■ niet te omzigtig zyn kunnen. Zou 't hun voegen, tegen eene ongelukkige Natie op te zetten eenen vyand, die, door zyn gezag en bekwaamheden, zo gedugt is? Reeds is dc Heer de voltaire in toorn ontfteeken, en zyne Aanhangers morren, in weerwil van die heusheid, die befchaafdheid en alle die lofredenen, welke men hun als buitenfpoorig en verveelende heeft verweeten; wat zou het geweest zyn, indien onze Jooden minder gemaatigdheids betoond hadden ? Het is zo: 'er zyn valschheden, die met kragt moeten te keer gegaan worden: de Heer de voltaire zal dit niet ontkennen; hy zelve zegt het. Maar elk, die fchryft, moet met zynen fmaak en geestneiging te raade gaan. Misfchien was deeze hooge toon, dien men onzen Schryveren aanraadt, boven hunne kragten, gelyk dezelve met hun Karakter en wyze van denken ftrydt. De zagtfte berisping fchynt altoos zo bitter! het valt zo hard, verpligt te zyn aan iemand te zeggen, dat hy ongelyk en duizendmaal ongelyk ** heeft ?  xviii BERIGT van dé heeft, het hem te bewyzen, hem daar van te overtuigen, zo dat hy het voor zich zeiven niet kan ontveinzen! waar toe dient het, de hevigheid by de betooging te voegen? Het is niet de fcherpe toon, die den gelukkigften uitflag doet: gereedlyk ftcltmen vertrouwen in den onpartydigen Schryver, die drift noch misnoegdheid laat blyken: men is op zyne hoede tegen hem, die kwaad wordt. En het is, misfchien, ruim zo zeer aan de onbetaamelyke uitvaaringen en oploopenden Schryfïtyl, als aan de ongerymdheid der zamenftelzels, dat onze zogenaamde' Wyzen de algemeene veragting hebben dank te wecten, in welke hunne Schriften beginnen te vervallen. Laaten wy de oploopendheid en fcheldnaamen voor hun overlaatcn; het zyn de bewyzen van hun, die ongelyk hebben : de verdeedigers der waarheid moeten, even als deeze, bedaard zyn. En, om kort te gaan, waarom zou men het harnas aanfchieten tegen den Heer de voltaire, en tegen de kleine Bende, die onder zyne ftandaarden ftrydt ? Een half douzyn groote Kinderen heeft het ontwerp beraamd, van een Godsdienftig geftigt om verre tc werpen, 'twelk,zcdert vier duizend jaaren,de onheilen  FRANSCHE UITGEEVERS. xix Jen des tyds en de poogingen der menfchea niet hebben kunnen doen waggelen. De fteencn,van welke het gebouwd is, de vastheid van het mctzelwerk, de onvernielbaare mctaalen en het ciment, welke dezelve zamenbinden: alles belooft het zelve eene eeuwige duurzaamheid. Duizend hagelbuien van kanonfehooten zouden in het zelve geen bres kunnen maaken: en deeze Einders verbeelden zich, het zelve met fneeuwballen te zullen om verre werpen. Nog eens, hoe leggen zy dit aan? Het geftigt ftaat aan de regter hand, en, recht over einde ftaandc, werpen zy, met eene dreigende houding, hunne fneeuwballen na den flinker kant. De meesten vallen op hun hoofd neder; en alle de vrugt, die zy van hunne moeite trekken,is, dat zy elkander morfig maaken. In de daad, men heeft des meer reden om ben te beklaagen, dan tegen hen uit te vaaren; met hun te lachen, dan boos op hun te worden. De tcgenftrydigheid der verwyten, onzen Jooden gedaan, bewyst duidelyk, hoe moeilyk het zy, alle L?ezers genoegen te geeven; de een houdt van bitter, de ander van **.'a zoet;  sx BERIGT VAN DE zoet; hoe zal men zo tegenftrydige fmaaken voldoen (*). Laat ons nog iets zeggen wegens deeze vierde [Franfche] uitgave. Behalven verfcheiden nader ontvouwde en beter bekragtigde antwoorden, zalmen hier ontmoeten, Byvoegzels by de Artikelen Gïetery, Befnydenis, Taaien, Salomon, enz. een Brief over het (*) Terwyl deeze uitgave gedrukt wierdt, heeft merj ons ter hand gefteld, twee korte ongedrukte naamlooze Verhandelingen, met verzoek om dezelve by onze Brieven te voegen. De eene voert tot tytcl: Verdeediging der Portugeefche en Hoogduitfche Jooden, in welke] door de vergelding van 't geen de Franfche, Engelfche] Geneeffche Christenen, enz. tegen den Heer de vol' taire hebben gefchreiven, getoond wordt, dat de Portugeefche en Hoogduitfche Jooden de gemaatigdjien zyner Tegenfchryveren geweest zyn. De andere heeft tot opfchrift: De kunst eener befchaafde wederleggings, getrokken uit de Schriften van den Heer de voltaire. De Schijven kunnen ze, indien zy het goedvinden, laaten drukken. Wat ons aangaat, wy verklaarcn 'er geen gebruik van te zullen maaken; onze Jooden zouden 't ons ongetwyfeld kwalyk neemen: zy agten, zy beminnen den doorlugtigen Schryver, dien zy beftryden; hun oogmerk, eenftemmig met het onze, is geenzins hem hartzeer aan te doen, maar, indien het mogelyk zy, tot waaragtiger begrippen te brengen. De Vitg.  FRANSCHE UITGEEVERS. xxf het Geloof der oude Hebreeuwen, raakende het in weezen blyven der Zielen, en voornaamlyk verfcheiden nieuwe Brieven over de Mofaïfche Wctgeeving. Vermits het geen onze Schryvers daar over gezegd hadden, verfcheiden perfoonen deedt wenfchen, dat zy hunne gedagten over dit onderwerp nader ontvouwden, hebben zy zich verpligt gevonden aan deeze begeerte te voldoen: en daar de Godsdienstige Wetten genoeg bekend waren, hebben zy zich inzonderheid tot de Staatkundige en Burgerlyke Wetten bepaald. De vergclyking, welke zy maaken, tusfchen deeze Wetten en die van andere Volken, zal elk onpartydig Leezer doen zien, dat Mofes, zelf in geen ander licht dan als een menschlyk Wetgeever befchouwd zynde, moet gefteld worden boven de grootfte Mannen van deeze foort, welke de Oudheid heeft uitgeleverd. Men befluite ondertusfchen niet uit den regtmaatigen lof, dien zy aan de Wetten van Mofes geeven, dat zy alle Volken willen overhaalcn om dezelve in hunne Wetboeken over te neemen. Het zyn de wysfte Wetten, gclyk de Heer de montesquieu zeer wel aanmerkt,die dermaace zyn ingerigtnaaide omftandigheden van het klimaat, het Ka** o rak-  xxii B E R I G T. rakter des Volks, enz. dat zy op andere niet gemaklyk kunnen overgebragt worden. Niet zo zeer de byzondere Wetten, als de algemeene aart der Mofaifche Staatkunde en Wetgeevinge kan met voordeel gevolgd worden: de geest der wysheid, der billykheid, menschlievendheid, en zagtmoedigheid, regelrecht overftaande tegen de onrechtmaatige denkbëelden, welke de Heer .de voltaire deswegen wel zou willen inboezemen. BRIE-  BRIEVEN van EENIGE JOODEN van de KOOGDUITSCHE en POOLSCHÉ SYNAGOGE, t e AMSTERDAM, aan den heer de VOLTAIRE. EERSTE BRIEF. Burgerlyke Wetten van moses, vergeleeken met de gdykfoortige Wetten der oude Volken. — Wetten, ingerigt om het leeven der Hebreeuwen te beveiligen. zander den naam van Burgerlyke Wetten, myn Heer, zullen wy hier alle de zodanige begrypen, welke de handhaaving der goeIII. deel. A de V T I D E DEEL. Behelzende eenige verdere Aanmerkingen en Ophelderingen over de Mofaïfche Wetgeeving.  co de orde in den Staat ten oogmerke hebben. Wy gelooven niet, ons aan grootfpraake te zullen fchuldig maaken, wanneer wy beweeren, dat de Mofaifche Wetgeeving, ook ten deezen opzigte, voor geene der oude Wetgeevingen behoeve te wyken; en dat zy, met de meest geroemde vergeleeken zynde, deeze vergelyking met voordeel zal kunnen doorftaan. §• L Het denkbeeld) welk mos es van den ManJlag geeft. Het eeftre voordeel, dat elke burgerlyke Maatfchappy aan haare leden is verfchuldigd, is de beveiliging van hun leeven. 't Is niet genoeg, dat het lichaam der Natie, door heirlegers, tegen de aanvallen van buiten wordt verzekerd; goede Wetten moeten eiken Burger in zekerheid Hellen , tegen binnenlandfche gewelddaadigheden. Op eene voortreffelyke wyze hadt Mofes hier in voorzien: geen Wetgeever beraamde verftandiger maatregels, om dusdanige euveldaaden te voorkoomen of te beteugelen. Vóór dat hy eenige Wet geeft tegen den Manflag, maakt hy eenen aanvang met zynen Hebreeuwen daar tegen eenen afkeer in te boezemen. Reeds in het begin der verwonderenswaardige Inleidinge, welke hy aan het hoofd zy-  (3) zyner Wetten plaatst, (want ook uit dat oóg^ punt kan men gevoeglyk het Boek Genefis bcfchouwen,) fchildert hy hun den eerften moedwilligen Moordenaar, als verfcheurd door wroegingen. De ftemme van het onfchuldig bloed, welkhy vergooien hadt, en dat tegen hem om wraake roept, llaat hem ter neder, en vervult hem met angften;zyne misdaad, wier fnoodheid hy niet meer voor zichzelvcn kan ontveinzen, fchynt hem grooter, dan dat zy kan vergeeven worden: hy verbeeldt zich, de aarde bedekt te zien met menfehen, gewapend orri hem te ftraffen; en in zyne wanhoop , moet God zelve , door zynen befchrcienswaardigen ftaat getroffen, hem door een wonderteken gerust fteilen. LAmech, een Moordenaar, zo wel als caïn, is, even gelyk deeze, beducht voor de ftraffe, op zyne misdaad pasfende; en de gemaakte vertrouwelykheid zyner gefprekken dient flegts om de angften zyner ziele te doen openbaar worden. Toen God,naa den Zondvloed,denherftelleren van het menfchelyk geilagt, en hunner naakoomelingfchap , het vleesch van dieren tot fpyze gaf,verboodt hy hun, derzelver bloed tc ectcn; en eene der redenen van dit Verbod was, op dat zy dus zouden leeren, het bloed huns Naasten te fpaaren. Voorwaar, zeide hy toS hen , 'ik zal uw bloed [het bloed] uwer Zielen en A 2 fcJienJ  (4) fchen; van de hand van al het gedierte zal ik het tifchen: ook van de hand des menfchen, van de hand eens iegelyks zyns broeders zal ik de ziel des menfchen eifchen. Wie des menfchen bloed vergiet, zyn bloed zal door den mensch vergooten worden: want, voegt hy 'er by, God heeft den mensch naar zyn beeld gemaakt; Gen. IX: 5, 6. God zal, derhalven , zyn beeld niet ongeftraft laaten vernielen. Aldus bereidde de Wetgeever zyn Volk tot de Wetten, die hy aan het zelve gecven zou. §. II. Wetten tegen denManfag,metvoorbedagtenraade. Verftandige geftrengheid deezer Wetten. De tyd verfchynt eindelyk; God verwaardigt zich, om tot de Hebreeuwen te fpreeken: te midden van het kraaken des donders , en het üikkeren des weerlichts en blikfems, kondigt hy zelve het Kort Begrip der Wetten af, die hy voor hun gefchikt hadt; de Manflag is eene der misdaaden, die hy allereerst verbiedt: Gy zult niet doodflaan. Doch dewyl zommigen godloos genoeg zyn^ om, door de vreeze van den heer e" te mishaagen, en zyne wraake zich op den halze te zullen laaden, niet wederhouden te worden, voegt de Wetgeever, by deeze Godsdienilige vcrfchnkkingen, de doodftraffc. Wie iemand flaat*  C 5 ) fiaat, dat hy fier ft, die zal zekerïyk gedood v;or^eKm — Indien iemand tegen zynen Naasten moedwilliglyk gehandeld heeft, om hem met list te dooien : zo zidt gy den zeiven van voor myn altaar neemen, dat hy Jlerve , Exod. XXI. 12, 14. Levit. XXIV. 17. Num. XXXV. 17. Geen rnedelyden, geene losfing voor diergelyke misdaadigen. De godsdienftige beginzels, die hy nedergefteld hadt, en het belang, dat hy ftelde in het leeven van eenen mensch, Teroorloofden hem niet die onwaardige vergoedingen , te gemeen onder andere Volken (*). Verdraagcn , ja gewettigd, door deezer Wet- gee- r») Deeze waren, onder anderen, de oude Arabicrs, Grieken enz.; doch voornaamlyk de Noordfche Volken, de Germaanen, Franken, Bourgondiërs, enz. In de Wetten der laatstgenoemde Volken was de fomme bepaald , die men moest betaalen voor liet dooden van eenen Graaf, een' Bisfchop , en een' Boer. Geloofden dan deeze Wetgeevers, dat etlyke Rukken "elds tegen liet leeven van eenen Mensch konden opweef en? De Hebreeuwfche Wetgeever ftelde 'cr meer belangs in. Dit barbaarsch gebruik van losgelden en vergoedingen is onder alle Christen Volken nog niet afgefchafc; men vindt 'cr nog, onder welke,voor eene vry kleine fomme gelds,een ryke, of aanzienlyke, een gemeen man ftraffeloos mag dooden. De Heer de voltaire heeft zich tegen dit verfchriklyk overblyfzel der barbaarschheid met reden aangekant ; wy doen hem des, met vermaak , regt. Men kan niet ontkennen , dat deeze doorluchtige Schryver, zomwylen , aan zyne Ecuwe regtmaatige verwytingen gedaan, en heilzaame lfisfen gejeeven heeft. Dt Uitgeeyers. A3  co geevingen, zullen zy in de onze niet geduld wor, den, Gy zult geene verzoening neemen, voor de ziel des doodjlagers , die fchuldig is te flerven: want hy zal zekerlyk gedood worden, Num. XXXV. 31. De meeste oude Volken hadden Godsdienffigc Vryplaatzen, van waar de grootfte misdaadigen niet mogten weggenomen worden; „ en deeze „ Vryplaatzen", zegt de vermaarde Schryver van l'E/prit des Loix, „ namen zo fterk toe s, in getal, voornaamlyk in Griekenland, dat „ de Wethouderfchap naauwlyks het burgerlyk „ beftuur konde handhaaven". Volgens de Wetten van Mofes, was 'cr geene Vryplaats voor den moedwilligen dcodfJagcr. Wanneer 'er iemand zyn zal, dus luidt de Wet, die zynen Naasten haat, en hem laagen legt, en fiaat tegen hem op, en fiaat hem aan 't leeven, dat hy fier ft, en vliedt tot eene van die fieden, (Vryftedcn,) zo zullen de Oudfien zyner Stad zenden, en neemen hem ven daar: en zy zullen hem in de hand des Moedwreekers (Gohel (*)) geeven, dat hy fierve. Uw oog zal zyns niet yerfchoonèn; maar gy zult het bloed des onfchuldigen vit ïfrael wegdoen, dat het u wel gaa. Deuter. XIX. n, 12, 13. De Tabernakel zelve, in weerwil van de Heiligheid der plaatze, zou voor den fchuldigen gee- CO Dus noemde men den naasten bloedverwant en lüfge. jmm des gedopden. l)e Authcur.  Cl ) geene veilige fchuilplaats geweest zyn. Indien iemand, zegt de heere, tegen zynen Naasten moedwilliglyk gehandeld heeft, om hem met list te dooden, zo zult gy denzelven van voor myn altaar neemen, dat hy fterve. Exod. XXI. 14. Eert men dan God, wanneer men zyne Tempels doet dienen, om misdaadigen, die hy veroordeelt, in 't leeven te behouden? Aan hoe veele eerlyke Burgers hebben deeze Vryplaatzen het leeven gekost! en hoe veel onfchuldig bloeds hebben zy doen vergieten! i ui. Wetten, raaiende den niet-moedwilligen doodflag. Wysheid deezer Wetten. Indien de Hebreeuwfche Wetgeever den voorbedagten , of moedwilligen moordenaar, met eene onbuigzaame geftrengheid, ftraft,hy gebruikt de verftandigfte infehikkelykheden, omtrent den niet-moedwilligen doodüager. Een overoud gebruik, en 'twclk, in deeze gewesten, de plaats eener Wet bekleedde, volmagtigde, in gevallen van moord, den naasten bloedverwant, om het bloed des gedooden in het bloed des moordenaars te wreeken. Dit gebruik, 't welk, in deeze half barbaarfche Eeuwen, ongetwyfeld, nuttig was, zou heillooze gevolgen hebben kunnen voortbrengen. De bloedverwant, door toorn en het punt van Eer A 4 ver'  CS) verblind, zou den onfchuldigen doodflager met den fchuldigen hebben kunnen verwarren. Indien Mofes het niet onderneemt, dit gevaarïyk regt, dat hy te vast gegrondvest vindt, af te fchaffen, hy weet het, nogthans, te maatigen en te beteugelen. Van de acht- en veertig Steden der Leviten, moesten zes gekoozen worden, drie aan geene, en even zo veel aan deeze zyde der Jordaane, om te verftrekken tot Vrvfteden voor den niet-moedwilligen doodilager. Deeze Heden moesten op bekwaame afflanden liggen ; de wegen, derwaarts leidende, behoorlyk onderhouden worden, en deeze Vryfteden gemaklyk te naderen zyn : Op dat, zegt de Wet, de Bkedwreeker den doodflager niet naajaage , als zyn hart verhit is, en hem agterhaale, om dat de weg te verre zoude zyn, enjlaa hem aan 't keven; zo toch geen oordeel des doods aan hem is: want hy hem (den gedooden).,>an gistereneergister niet haatte (*). Deuter. XIX. 6 Num XXXV. Om O „ De Wetten van Mofes, betreffende dé Vryfteden" zegt de Heer de ïiüntesquieu, „ waren zeer wys; dè ,, met-moedwillige doodflagers waren onfchuldic; doch zy „ moesten weggenomen worden- van onder de^oo-en der „ bloedverwanten des gedooden; hy wees hun daarom eene » Vryftad aan. De zwaare misdaadigen verdienden , noch „ hadden, Vryfteden. Niet meer dan één' Tabernakel, en één' » Tempel hadden de Joodeus.de doodflagers, die van wyd 3j en  ( 9 ) Cm evenwel den fchuldigen niet, nevens den onfchuldigcn,tefpaaren, en om de regtmaatige regtcn des bloedverwants te handfaaaven, geeft Mofes deezen vryheid om den doodflager te dagvaarden voor de Ouditen, of Regters, der Stad-, in welke de doodflag is voorgevallen. De Vergadering, zegt de Wet, zal richten tusfehen den doodflager, en tusfehen den bkedwreeker, naar deeze zelfde regten; die de Wetgeever naamlyk voorheen bepaald hadt. En de Vergadering zal den doodflager, (den niet-moedwilligen naamlyk,) redden uit de hand des bkedwreekers, en de Vergadering zal hem doen wederkeeren tot zyne Vryftad , daar hy heenen gevlooden was. Nogthans voegt 'er dc Wet deeze bepaaling by: En hy, (de doodflager,) zal daar in blyven tot den dood des Hoogepriesters, dien men met de heilige olie gezalfd heeft. Doch indien de doodflager eenigzins zal gaan uit de paaien zyner Vryfiad, daar hy heen gevlooden was, en de Bkedwreeker hem zal vinden buiten de paaien zyner Vryftad, zode Bkedwreeker den doodflager zal dooden, het zal hem geene bkedfchuld zyn. Kum. XXXV. 24. ^ 26' *7' Merk en zyd derwaards zouden gevlugt zyn, konden den Godlyken Eerdienst gefloord hebben Zo men hen uit het land ver„ dreevcn badde, 't zou te dugten geweest zyn, dat zy zich „ tot den dienst van vreemde Goden zouden begeeven heb, ben. Deeze bedenkingen gaven aanleiding tot {het aanltel„ len van Vryfteden".\fieiAutheuu A 5 '  C io ) Let hier, myn Heer, op deeze wyze maatiging des Wetgeevers. Een gebruik, 'dat hy niet durft affchaffen , laatende ftand houden, maakt hy daar van een nuttig gebruik, ten voordeele der algemeene veiligheid. Van den eenen kant onttrekt hy, aan het oog der bloedverwanten des gedooden, een voorwerp, wiens tegenwoordigheid hunne droefheid noodwendig moest vermeerderen, de aandoeningen van wraaklust in hun verleevendigen, misfehien aanleiding geeven tct nieuwe doodflagen , cn een erflyken haat in de geflagten onderhouden. Maar terwylhy, van den anderen kant, eenen onfchuldigen behoudt, herinnert hy hem, door middel der ballihgfehap , tot welke hy hem verwyst,dat men niet te oplettend zyn kan, ter voorkoominge van dusdanige ongelukken (*). Zyn dit behoedmiddelen van eenen barbaarfchen Wetgeever? §• IV. CO De Wetten van Athene banden insgclyks den nietinoedwilligen doodflager buiten het land ; eerst voor zyn gcheele leeven , vervolgens voor een jaar. De Wet van Mofes dunkt ons zagter en verflandiger. Hy veroordeelt, even als de Atheners, zelf den onfehuldigen doodflager tot eene foort van ballingfchap ; maar het is eene zagte ballingfchap, in eene inlandfche Stad, te midden der Dienaaren van den Eerdienst, die hem konden befchermen, onderwyzen en vertroosten. De Staat hadt hier het verlies van eenen Burger, noch de Burger het verlies van zyhen Godsdienst te vreezen: een tweevoudig aangelegen doelwit in de oogen de* Wetgeevers. Cc Uiïseeyers,  §• iv. Wetten, makende den Manjlag, waar van de Daader onbekend is. In weerwil van alle de wysheid en waakzaamheid der Wetten , konden 'cr doodflagen gefchieden, waar van de Daaders, ondanks het naauwkcurigfte onderzoek, niet konden ontdekt worden. In zulk een geval beveelt de Wetgeever het waarneemen eener, deels Godscüenftige , deels Burgerlyke, piegtigheid, bekwaam om een diepen indruk te maaken op alle de aanfehouwers. Hy wil, dat de Overheden der nabuurige Steden , zo dra zy van den moord verwittigd zyn , zich zullen begeeven na de plaats, daar het Lyk gevonden was. Wanneer in 't land, zegt Mofes, hetwelk de heere uw God u geeven zal, om dat te erven,- een verjlagene zal gevonden worden, liggende in het veld, niet bekend zynde, wie hem gejlagen heeft: zo zullen uwe Oudflen en uwe Regters uitgaan, en zy zvMen meeten na de fteden, die rondom den Verflagenen zyn. De Jlad nu, die de naaste zal zyn aan den verflagenen, daar zullen de Oudflen der zelve Jlad eene jonge Koe van de Runderen neemen, met ■welke niet gearbeid is, die aan het Jok niet getrokken heeft; en de Oudflen der zelve Jlad zullen de jonge Koe afbrengen in een Rouw dal, dat niet bearbeid, noch bezaaid zyn zal, en zy zullen dee-  C w) Se /owg* A'oe aldaar, in dat Dal, den nek doorhouwen. Dan zullen de Priesters, de Kinderen van Leyi toetreeden, — en alle de Oudflen der zeiver Jlad, die naast aan den verflagenen zyn, zullen hunne handen wasfchen over deeze jonge Koe. — En zy zullen betuigen en zeggen: Onze handen hebben dit bloed niet vergooten, en onze oogen hebben 't niet gezien. Wees genadig uwen Volks Israël, dat gy , ó heere, verlost hebt, en leg geen onfchuldig bloed in 't midden van uw Volk Israël; en dat bloed zal voor hun verzoend zyn. Alzo zult gy het onfchiddig bloed uit het midden van u wegdoen. Deuter. XXI. i—9. Eene treffende plegtigheid, wier toeftel, plaats, formulier, in één woord, alle omilandighedcn noodwendig eenen afkeer , zo van den moord, als van den moordenaar, moesten inboezemen (*). (*') Met het zelfde oogmerk verbooden de Wetten van Egypte de naastgeleegen Stad het lichaam des gedooden te balzemen, en hem eene pragtige begraafnis te bezorgen. Deeze kosren konden de Steden insgelyks noopen," om met te meer omzigtigheids voor de veiligheid haars grondgebieds te zorgen. Ook hadden de Atheners, in dergelyk geval , ïcinigimgen > of openbaare verzoeningen. De ITitgeeyert. §. v.  ( 13 ) §• V. Wetten tegen de geenen, die, zonder dat zy zeiven iemand doodden, door onagtzaamheid iemands dood veroorzaakten. Dc onagtzaamheid der zulken, die, zonder dat zy zeiven iemand doodden, nogthans eens anders dood veroorzaakten, by mangel aan de vereischte omzigtigheden, bleef niet ongeftraft. Reeds van ouds, waren de platte Daken, in deeze warme gewesten, in algemeen gebruik, gelyk dit gebruik, tot op heden, door gantsch Oosten heeft ftand gehouden. Men zogt aldaar de koelte; men at, men fliep 'er zelfs in het aangenaamfte Jaargety. Indien deeze Daken niet zorgvuldig omringd geweest waren met leuningen, of muuren, zou daar door menig ongeluk hebben kunnen gebeuren; men konde 'er af,en dood, vallen. Mofes beveelt het gebruiken deezer voorzorge , cp ftraffe van als fchuldig aan doodflag aangemerkt, en als zodanig te zullen, behandeld worden. Wanneer gy een nieuw huis zult bouwen, zo zult gy op uw Dak eene Leem maaken, op dat gy geene bloedfchuld op uw huis legt, wanneer iemand, vallende, daar van afviele. Deuter. XXII. 8. Daarenboven. „ Wanneer een Os een Maa „ of  ( 14 ) if of Vrouw ftootte , dat hy ftierf, rnoesÈj 3, volgens de Wet, de Os zekerlyk gcfteenigd „ worden3 en zyn vlcesch mcgt niet gegeeten „ worden : een verlies , en gevolgelyk eene „ ftraffe , voor den eigenaar, die het dier hadt J3 behooren te kennen en te beteugelen. Zwaar„ der was ondertusfehen de ftraffe, indien hy ,, vooraf verwittigd ware, dat zyn Osftootig ,, was. In dit geval wierdt hy ter dood veroor „ deeld; en hy kende zyn leeven niet behou„ den, zelf niet door middel van een losgeld, „ ten zy hy den Gohel, of Blocdwreeker, te „ vrede ftelde, en van hem verwierf, dat hy „ zich met deeze vergoeding zou vergenoe^ „ gen. Exod. XXL 28—32. Het is klaarblykelyk, waarom de Wetgeever, die allen losgeld voor den moedvvilligcn doodflag zo geftrengelyk hadt verbooden , in het voorgefteld geval een losgeld toeftondt. ,, 'Er konden omftandigheden voorkomen, in ,, welke de doodftraffe te geftreng zou geweest 3, zyn. De onagtzaamheid kon, meer of min, j, misdaadig geweest zyn: het dier kon getergd 3, zyn ; het konde zyne banden verbrcoken ,, hebben, en ontvlugtzyn, ondanks den gee„ nen, aan wien de Meester deszelfs bewaaring. „ hadt aanbevolen. Het was, derhalven, niet ., min menschlievend, dan verftandig, dat de Wet den Regteren, in dat geval, vcroor3, loofde, de doodftraffe in eene evenredige „ boe-  C 15 ) 5, boete te veranderen" (*), en dat zy den Blocdwreeker aanzogt, zich met eene gepaste fchaêvergoeding te vergenoegen. Uit deeze twee voorbeelden kan men afleiden, hoe verre Mofes wilde, dat de Israëliten hunne waakzaamheid en omzigtigheid zouden uitflrekken, ter voorkominge deezer ongelukkige voorvallen, die toch altoos te dikmaal gebeuren. Denkt gy, myn Heer, dat dusdanig een Burgerlyk beftuur een ongerymden Wetgeever aankondigt? §• VI. Het Leeven der Kinderen en Vrouwen beveiligd. Gezag der Vaders en Mannen beteugeld. De hoop op de toekomende gefiagten rusc op de kinders: de Wetgeever, die zyn Volk wil vermeerderen, moet, derhalven, voor hunne behoudenis zorgvuldig waaken. Nogtanslieten de meeste oude Wetgeevingen hen geheel en al over aan de grilligheden, zo wel als aan de tederhartighcid der Ouderen. Zy befchouwden de Kinders als een zo volftrekten eigendom des Vaders , dat zy hem de magf lieten , om naar welgevallen over dezelve te befchikken. By hunne geboorte ftondt het hun vry, (*) Voycz Elbk dt CMt. De Autaeur.  C iö ) vry, om ze op te kweeken, of te Vondeling te leggen (*), Deeze magt was niet bepaald aan de eerfte oogenblikken des leevens, en aan den tyd der kindsheid; zelfs wanneer zy hooier ouderdom bereikt hadden, behieldt deVader niet te minder over hen het allerwillekeurigst gezag. Hy konde hen ftrafFen, mishandelen, tot ilaaven verkoopen,en ze zelf dooden (f), zonder dat de Overheid, of de Staat, zich des bemoeide. Zodanig was het regt der Vaderen, onder de meeste oude, zelf de befchaafdfte, Volken. Cnze vroegfte Patriarchen hadden een dergelyk regt; en dit konde niet anders zyn, in eenen tyd, toen de GefJagten zo veele onaf- hank- (*) Dit gebruik hadt plaats by de meeste Heidenfche Volken. Philo, jo s ep ii u s, enz., hebben het hun meermaalen verweeten. Dit verfchrikkelyk gebruik houdt nog ftand iri veifcheiden Landen; en 'er is eene Stad in China , waar meer dan twintig duizend kinders, dus te vondeling gelegd, jaarlyks {heuvelen,by gebrek van de noodige hulpe, of door de honden en varkens worden gegceten, of, onder de vuiligheden vermengd, met de Vuilniskarren worden weggevoerd. De Uitgcevers. (f) De Romeinfche Wetten verleenden uitdrukkelyk dit regt aan de Vaders. Endo liberis justis jus vit.t, necis, yenunHandique fotestas ei (patri) esto. Dit regt van leeven en dood, over de Kinders, duurde zo lang de Vader leefde: gdui^c hier van de Vader , die , op zyn eigen gezag, zynen Zoon, onder ltokflagen ,deedt fneuvelen, zoras de tyd zyr.s Burgemeesterfchaps verltreeken was ; 't welk hy, naar het oordeel des Grysiiarts, niet behoorlyk hadt waargenomen. De Üitgeeym.  C 17 ) jianklyke Staaten uitmaakende, 'de Vaders tevens de Heeren, de Regters en Oppervorften van het kleineGemeenebest waren* Maar zoras het Volk vermenigvuldigd was, en de veréónigde geflagten te gader niet meer dan éónen Staat uitmaakten, oordeelde Mofes, met reden, dat de Kinders niet een zo volftrekte eigendom der Vaders waren, of zy waren te gelyk Onderdaanen van het Gemeenebest, en Leden, by welks behoudenis het belang hadt, Hierom bepaalde hy de onbeperkte magt, welke zy dus lang ovef hunne kinders gehad hadden. Indien hy den Vader vryheid geeft om ze te verkoopen, gelyk hy zich zeiven insgelyks kon verkoopen; hy verbiedt hun, ze aan anderen, dan aan Hebreeuwen, te verkoopen, om hun dus eene zagter flaavernye te bezorgen, en, voor het Gemeenebest, Onderdaanen te behouden, die voor hetzelve noodzaaklyk, of nuttig zouderi kunnen zyn; ook was deezé verkoop niet volftrekt of nimmer te breeken: de llaaverny hadt voor hun, zo wel als voor de andere Burgers, haaren eindpaal (*). Doch (*) De Romeinfehe Wetten vergunden insgelyks aan dehf Vader de raagt, om zyne Kinders tot Slaaven te verkoopen ; doch zy voegden 'er de bepaalingen der Mofaïfche Wet nietby. Deeze magt duurde, by de Romeinen, zo lang de Vader leefde, en eindigde alleen wanneer de Zoon driemaal verkogt was. Si pater filium ter yenunduit, filius k patre libsr esto< Een oud Schryver merkt hieromtrent aan, dat deeze WTetten dei! III. DEEL. B V*  ( 18 > Doch Mofes vergunt den Vader niet, gelyfe de andere Wetgeevers deeden , een volftrekt regt van leeven en dood over zyne kinders. De Wet wil, dat hy, wanneer hy de regtmaatigfte redenen van klaagen hadt, zich by de Regters zou vervoegen, om hen te doen ftraffen. „ Wanneer iemand" ,■ dus luidt de Wet, ,, een moedwilligen en wederfpannigen „ Zoon heeft, die der ftemme zyns Vaders, en „ der ftemme zyner Moeder niet gehoorzaam is, „ en zy hem gekastyd zullen hebben, en hynaar hen niet hooren zal; zo zullen zyne Vader en „ zyne Moeder hem grypen, en zy zullen hem „ uitbrengen tot de Oudften zyner ftad, en tot ,, de poort zyner plaatze. En zy zullen zeg,, gen tot de Oudften zyner ftad: Deeze onze „ Zoon is afwykende en wederfpannig; hy is onzer ftemme niet gehoorzaam; hy is een ,, brasfer, een zuiper. Dan zullen alle lieden ,, zyner ftad hem met fteenen overwerpen, „ dat hy fterve; en gy zult het booze uit het ,, midden van u wegdoen , dat het gantsch ,, Israël hoore en vreeze". Deut. XXI. 18. enz. Indien een Vader, volgens de Mofaïfche Wetgeeving, zonder zich aan Kindermoord fchuldig te maaken, en aan de geftrengheid der Wet- Vader meer gezags gaven over zynen Zoon, dan over zynen Slaaf. Data patri majori potestate in filium, quam domino ia feryum. De Uitgeevers»  ( 19 ) Wetten bloot te ftellen, een wederfpannigeii Zoone het leeven niet kon beneemen, is het jdaarblykelyk, dat hy in geenerlei ander geval daar toe regt hadt. Van hier dat onze Leeraars uit de bepaalinge deezer Wet beflooten, dat het ons niet geoorloofd ware, onze eerstgeboorene kinders te verlaaten , ten Vondeling te leggen, of te dooden. Onze Wet, zegt j o s ephus, daar hy de Heidenfche Natiën deeze onmenfehelykheid verwyt; onze Wet gebiedt ze allen op te voeden. Philo verzekert het zelfde; en tacitus, hoewel een openbaar vyand der Jooden, erkent, dat het hun tot misdaad zou gerekend geworden zyn, een van hunne kinderen te dooden (*)■ Vergelyk, myn Heer, jn dit opzigt, onze Wetgeeving met die van andere Volken der Oudheid, en zeg dan, aan welken kant, de wysheid, de zagtheid, de Menschlievendheid ware. Hoe de Vrouwelyke Sexe zwakker is, hoe zy Mofes der befcherminge der Wetten waardiger fcheen. Onder bykans alle oude Volken, waren de Vrouwen, voor het meerendeel gekogt, niets meer dan de voornaamfte flaavinnen; en haar leeven was dikmaals blootgefteld aan de geweldenaary en beestagtigheid der Mannen. Om eene Vrouw, overtuigd van ontrouwe, of zelf dat zy wyn (*) Hist. Lib. VI. Nscm quemaMm es gnatis nefas. De Autheur. B 2  («O wyn gedronken hadt, wettiglyk ter dood tebrefl^gen, behoefde een Man, volgens de Romeinfche' Wetten (*), niet de toevlugt te neemen tot de burgerlyke Regtbanken : eene Vergadering van eenige nabeiiaanden was genoeg, om hem daar toe magt te geeven. Betrapte hy haar op Overfpel, zo konde hy haar dooden, zonder eenige verdere regtspleeging. Mofes verleent den Man dit volftrekt regt niet, 't welk te gemaklyk kon misbruikt worden. De Overfpeelige Vrouw ftraft hy met den dood (f); doch hy bepaalt tot de Regtbanken, de magt om dien te gebieden^ §. VIL Wetten tegen de Geweldenaaryen, zwaare Verongelykingen, of kwaade Behandelingen. Het zekerfte middel, otti doodflagen te voorkomen, is, het ftraffen der misdaaden, welke daar toe aanleiding kunnen geeven. Van hier, dat Mofes dezelve met eene verftandige geftrengheid beteugelt. ,, Wan- (*)Dit waren de Wetten van romulus. Deeze Wetten,doorplutarchus veroordeeld,merkten de Romeinen zelve aan als te hard. In aiuherio uxorcm tuam fi deprehendh- ƒ« i, impune neeares, zeide C* r O ; ilta te, fi adulterares, digito contingere turn auderet 1 De Autheur.. Ct) Zie Levit. XX, 10, Deut. XXII, 22. De AutUurï  ( *T ) .„ "Wanneer mannen twisten, en de een fiaat „ den anderen met een ftecn, of met een vuist, , enby fterft niet, maar valt te bedde, indien „ hy weder op ftaat, en op de ftraat gaat by „ zynen ftok, zo zal hy, die hem floeg, on„ fchuldig zyn; alleen zal hy geeven, 't geen ,,-hy verzuimd heeft, en hy zal hem volko„ menlyk laaten heelen. Exod. XXI. 18,19. „ Maar indien 'er een doodlyk verderf zal „ zyn; als iemand aan zynen Naasten een ge„ fcrek zal aangebragt hebben, door hem aan „ het oog te kwetzen, hem een arm of een „ been te breéken: gelyk als hy gedaan heeft, „ zo zal ook aan hem gedaan worden. Ziele voor ziele, oog voor 003, tand voor tand, "„ hand voor hand, voet voor voet, brand voor brand, wonde voor wonde, bnile voor tó/e(*)". Eene Wet van Wedervergeldinge, zo billyk, dat men haar aantreft in de meeste Wetgee- vingen (t)> Nogthans wierdt deeze Wet niet ten ftrengften uitgevoerd. Men hadt begreepcn, dat'er gevallen konden ontftaan, in welke zy onuitvoerlyk en zomtyds onregtvaardig zou geweest syn (§)• By (*) Zie Exod. XXI. 24. Levit. XXIV. 19. De Autheur. (10 Onder anderen was liet eene Wet der twaalf Tafelen: f hiju-riam allerifaxit XXF arts pana funto. Si membrum rupü, pi cum eo pacit, lalig esto. De Uitgeevers. £§) Om de lhatfe evenredig te maaken met het ongelyk, B 3 be'  C * ) By dergelyke gelegenheden, nam men dan toevlugt tot fchadeloosftellingen en vergoedingen , die door den gckwetften geëischt, en door de NRegters beflist wierden. Mofes, die geenerlei fchaêvergoeding voor den moedwilligen Manflag veroorlooft, verbiedt dezelve niet in het tegenwoordige geval. „ De Wet", zegt josephus, ,, ftaat den Verminkten toe, fchaê„ vergoeding te ontvangen; de ftrenge uit- voering van de Wet der Wedervergeldin„ ge te eifchcn, zou een bewys van hardhar- tigheid zyn". §. VLIJ. Wetten tegen de Misdragten. De Mofaïfche Wetgeeving vergenoegt zich niet, met het waaken voor de behoudenis der Volwasfenen; zy verzekert zelf het leeven der zulken, die het leevenslicht nog niet aanfchouwd hebben. „ Wanneer twee Mannen kyven , en flaan „ eene zwangere Vrouwe, dat haar de Vrugt af„ gaa, doch geen doodelyk verderf zy: zo zal „ hy zekerlyk geftraft worden, gelyk als hem „ der Vrouwen Man oplegt, en hyzal'tgeeven „ voor beval sol on, dat zo iemand, aan eenen Eenoogigen, liet oog benomen hadt, hy zyne beide oogen moest verliezen. Vid. diog. laërt. Vtta Solonis, De Uitgeevers.  ( 23 ) „ voor de Regteren. Maar", voegt 'er de Wet by, „ indien 'er een doodlyk verderf zal zyn, zo zult gy geeven Ziele voor Ziele; dat-is, H gy zult den fchuldigen met den dood ftraf„ fen". Exod. XXL 22,53. De dood, of het doodlyk verderf, waar van hier gefproken wordt, is, ongetwyfeld, dat des Kinds: want voor het leeven der Moeder was genoegzaam gezorgd, door de voorgemelde Wetten, raakende den doodïlag; ook wordt deeze Wet, door josephus, philo en onze beste Schryvers, aldus verftaan. Men vindt by Mofes geen uitdrukkelyke Wet, die de Moeders verbiedt haare vrugt te verdelgen. Diergclyk eene Wet was niet noodig voor een Volk, onder 't welk deeze misdaad zeldzaam voorviel, en-misfchien volftrckt onbekend was. Maar,indien de Wetgeever ter dood veroordeelt den geweldenaar, die, in een oogenblik van oploopendheid en gramfchap, een misdragt veroorzaakt, welke voor het kind doodlyk is; wat zou hy niet bevolen hebben omtrent de barbaarfche Moeder, die, met voorbedagten raade, zich dezelve veroorzaakte? Aldus redekavelden onze Vaders. „ Onze „ Wet" , zegt josephus , „ verbiedt den „ Vrouwen haare Vrugt te verdelgen: eene „ Vrouw zou zieh fchuldig maaken aan dood„ flag ; zy zou als zodanig veroordeeld wor„ den, indien zy het kind, dat zy in haaren B 4 » fchoot  ( H ) „ ichoot draagt, het leeven benam, en regt„ vaardig geftraft worden: dewyl zy het Ge„ flagt van een fteunzel, en het Vaderland van „ een Burger, hadt beroofd". Indien deeze misdaad door eenige oude Wetgeevingen wordt verbooden , 'er zyn andere, door welke zy niet alleen niet geftraft, maar ook geduld, ja zelf gewettigd wordt. Wanneer de Wetten het te vondeling leggen, het dooden dér kinderen, in welk een ouderdom het zyn moge, veroorlooven, waarom zouden zy dan liet doen omkoomen derzelven, vóór hunne geboorte, verbieden? Griekenland heeft twee Wys eerige Wetgeevers (*), uit vreeze voor eene te groote volkrykheid in hunne ingebeelde Gemeenebesten, dit haatlyk middel, om dezelve te verminderen, zien aanraaden. SmerC het u, dat Mofes zulke fchoone denkbeelden niet gehad, en deeze wyze hulpmiddelen zynen Volke niet heeft aan de hand gegeeven ? Al- CO Vi4. p l a t o , Lib. V. ile Legibtis ; aristoteles, Lib. VIII. de Repulltca. De Wetten van liet Eiland Formofa Iiebben den ouderdom bepaald, op welken de Vrouwen kinders mogen voortbrengen; en zo eene Vrouw, vóór dien tyd, zwanger wordt, treeden dc Priesteresfen , om de bevalling te voorkomen, haar op den buik, met gevaar van de Moeder, nevens her Kind, te doen fneuvelen. Welke eislykheden van deezen aart zouden China, Japan , enz. jaarlyks kunnen opleveren ? Si Autheur.  C 25 ) Aldus, myn Heer, verzekerde de Wetgeever van Israël het leeven van zyn Volk. Mannen , Vrouwen, Kinders, die geenen zelf, welke het licht nog niet aanfchouwd hadden, waren de voorwerpen zyner zorge. Wat oud Wetgeever kunt gy noemen, dien de behoudenis zyner Medeburgeren meer ter harte ging, ot die hun leeven kragtiger beveiligde, tegen mlandfche gewelddadigheden, door wyzer maatregelen ? r> , TWEE-  ( 26 ) TWEEDE B "R I E F. Burgerlyke Wetten van Mofes: Vervolg. Wetten, die ten oogmerke hadden, het bevutaren van de Gezondheid der Hebreeuwen. Gy, myn Heer, hebt zornwylen zo zonderlinge denkbeelden, dat gy, misfehien, u zult verwonderen, dat wy het den Wetgeever der Hebreeuwen, als eene verdienfte, toerekenen, dat hy gewaakt heeft voor de Gezondheid van zyn Volk. Reeds hebt gy den draak geftooken met de onderrigtingen , welke hy deswegen heeft voorgedraagen. Doch voor dat gy deezen, meestal vry laffen, fpotlust opvolgde, zou het welvoegelyk geweest zyn, u, met uwe gedagten, overgebragt te hebben in de vroege Eeuwen, in welke hy leefde; en u te vertegenwoordigen die woeste benden, die, verfpreid over den aardbodem, dien zy op nieuw begonnen te bevolken, zonder onderfcheid de groffte en ongezondfte fpyzen aten, het bloed der dieren dronken, hetvleesch,nevens het fmeer, tenlyvefloegen, en, zonder dat zy eenige behoedmiddelen wisten te gebruiken, tegen de gemeenst heerfchende volkziekten, leefden in eene morsfigheid, die niet min walgelyk, dan voor hunne gezondheid nadeelig, was. Zo-  ( *7 ) Zodanig, myn Heer, waren de meeste oude Volken;en eene der eerfte vcrpligtingen, welke deeze ruwe menfchen hadden aan de Wetgeevers , die hen befchaafden , was, dat deeze Wyzen, naa hen alvoorens van den Manflag te hebben afgetrokken, hun eene welvoegelyker en gezonder leevenswyze voorfchreeven. Van hielde loffpraakcn, door de Oudheid, aan zo veele doorluchtige perfonaadjen, aan eenen triptolemus, eenen linus, eenen orpheus, enz. gegeeven (*). Eene langduurige gewoonte heeft uwe befchaafde Volken de gezonde fpyzen doen kennen ; doch, in deeze onbefchaafde Eeuwen, ftelde de onervarenheid het leeven, of ten minften de gezondheid, van den woosten mensch, door den honger genoopt, menigmaalen in gevaar. Een goede Leefregel, derhalven, was toenmaals een gewigtig voorwerp van het burgerlyk beftuur; de Wetboeken moesten, gedeeltelyk ^erhandelingen over de Gezondheidkunde zyn, en deverftandige Wetgeevers konden niet in gebreke blyven, om des regels voor tefchryven. Die van Chaldea , Phenicie, en voornaamlyk van Egypte, hadden dit in 't oog gehouden. Mofes" was dit gefchenk zynen Volke verfchuldigd; hv gaf het hun met 'er daad. §. L (*) Dit is eene aanmerking van horatius. Cadlkis ei •jklu fado deurruit Orphcus. De Autheur,  t 28 3 s- £ Dat de onderfcheiding tusfehen Reine en Onreine Dieren,gedeeltlyk, gegrond ware op inzigten, betreffende een goeden Leefregel en de Gezondheid. De keuze der Spyzen is een der dingen, die % meest /.trekken tot bewaaringe der Gezondheid. Taai en zwaar vleesch, en dat moeilyk is te verteeren , moet de Dierlyke huishouding noodwendig in wanorde brengen. De Wetgeever , die kundig genoeg was , om zyn Volk deeze foorten van vleesch aan te wyzen, en bekwaam genoeg, om het te bevveegen zich daar van te onthouden, verdiende, in deeze overoude tyden, de algemeene dankerkentenis. Mofes hadt het voorregt, dat hy het onderfcheid, tusfehen Reine en Onreine Dieren,dat wil zeggen, de zulke, die goed en niet goed waren om te eeten (*), zedert langen tyd onder de Hebreeuwen gevestigd vondt, Deezen ontleenden het van hunne Voorouderen, en het hadt zynen oorfprong reeds genomen in de tyden vóór den Zondvloed, Mofes behoefde daaraan flegts de kragt eener Wet te (*) Dit denkbeeld moet men aan deeze woorden heebten. In deczen zin was de Mensch het alleronreinfte Dier; zyn Vleesch moge het minst van allen gegeeten worden, £>c Uiig,  ( 29 ) të geeven, zónder daar in andere veranderingen" te maaken, dan wier nuttigheid, door de ondervinding , was gebleeken , of die het oogmerk, om zyn Volk, van do nabuurigê Natiën, af te zonderen, vorderde. Doch, welke ook zyne bykoomende beweegredenen mogen geweest zyn,in de keuze, die hy deedt,het is klaarblykelyk, dat hy insgelyks bedoelingen hadt, die op de leefwyze zagen; dat deeze bedoelingen, raakende een goeden Leefregel en de Gezondheid , een voornaam gedeelte zyner fchikkingen uitmaakten, en dat dit ten grooten deele de grondflag was van de onderfcheidinge der Dieren, die hyons veroorlooft of verbiedt te eeten. In de daad, welke zyn de Dieren , die hy ons verbiedt? Infekten, die vergiftig zyn, of geen vast en voedzaam vleesch hebben ; de Roofvogels, die op krengen aazen;de Visfchea zonder vinnen en fchubben, die in den flyk leeven; de viervoetige Dieren, die niet herkaauwen, en geene gekloofde voeten hebben; by voorbeeld, de Ezel, het Paard, de Kat, de Hond, enz. dat wil zeggen, juist de zodanige, van welke de meeste befchaafde Volken, voornaamlyk in het Oosten, eenen afkeer hebben , waar van zy zich nog heden ten dage onthouden; en die zy gelooven, dat de ziekten , in deeze heete gewesten meest heerfchende, kunnen- veroorzaaken of doen duuren. In-  ( 3° ) Indien, onder deeze Dieren, zodanige worden gevonden, die u gezond dunken, en die gy met fmaak eet, denk dan, myn Heer, dat het verfchil van oorden en gewesten, in welke zy leeven, van kruiden, waarop zy aazen, enz. aan dezelve een verfchillenden fmaak en hoedanigheden kunnen geeven (*). §. II. . Verbod om Vet of Smeer te eeten. Van de Dieren, zelf die voor reine worden gehouden, wordt ons verbooden zommige deelen te eeten : dit zyn gewisfelyk niet de gezonde deelen. Wegens het Vet luidt de Wet aldus: Geen Vet van een Os, of Schaap, of Geit zult gy niet eeten. Want al wie het Vet van een Dier eeten zal, van 't welk men den Heere een Vuuroffer zal geofferd hebben, die ziel, die het gegeeten zal hebben, zal uit haare Volkeren uitgeroeid worden. Alle Vet (der geofferde dieren), zai des heer en zyn. Dit zy eene eeuwige inzetting voor alle uwe geflag- ten, (*) Een Visch, die aan de eene kust fmaakelyk en gezond is, wordt twee mylen van daar oniinaaklyk en koorts verwekkende : dit zou met verfcheiden voorbeelden kunnen bekragtigd worden. Even eens is het geleegen met andere dieren, a§ wei wildbraad als flagtdieren, Be Autlw.  ( 31 ) ten, in alle tiwe wooningen. Geen Vet noch Bloei zult gy eeten. Levit. VII. 23,25. III. 16,17- Wy willen hier mede niet beweercn, dat Mofes, deeze verboden afkondigende, eenige Godsdienftige beweegreden gehad hebbe. Waarfchynlyk wilde hy deeze ftoffen, gefchikt om het vuur des Altaars te onderhouden , en te fterker te doen branden, aan het gemeen gebruik onttrekken (*% doch het valt bezwaarlyk te gelooven, dat hy daar mede geene oogmerken, raakende de gezondheid, heeft bedoeld. Alle Vet is ons niet verbooden: het Vet, by voorbeeld, dat tusfehen het Vleesch wierdt gevonden , mogten wy eeten: het verbod hier van zou te belemmerende, en bykans onuitvoerlyk, geweest zyn. Het Vet, welk hy ons verbiedt, is dat geen, 't welk de Ingewanden influit, of bedekt; het Vet, dat de Nieren omringt; de Staart van eene foort van fchaapen, die daar te lande worden gevonden, welke ftaart, die bykans geheel uit Vet beftaat, doorgaans van vyftien rat vyftig ponden weegt; dat wil zeggen, inéén woord,hy verbiedt ons het Smeer en het Vet der Nieren te eeten. Levit. III. 9- Ge- (*■) Het vleesch der offeranden , dat op het Altaar zou verbrand worden, wierdt in het Vet bewonden; hierdoor verbrandde het te fpoedigcr. Homerus befchryft d.t gebruik bykans op dezelfde wyze, als Mofes in het Boek Uvicieus. De Uitgtevsrs.  tsO Geïéedlyk zult gy erkennen , dat het Srneef geen gezond voedzel is. Maar,zult gy zeggen, waarom het te verbieden? Eet iemand het? By u te lande niet; maar indien een Laplander de Hinkende Walvischtraan met fmaak drinkt, en met groote teugen ten lyve fiaat, zou het ook wel kunnen gebeuren, dat de Trogloditen, en andere barbaarfche Natiën, aan Palestina grenzende, eenigen fmaak hebben gevonden in dit Vet, welk de Hebreeuwfche Wetgeever zyn Volk verbiedt (*). Wat de Nieren aangaat, indien zy den fmaak ïtreelen, zy zyn nogthans zwaar om te verteeren; en haar Vet, gelyk al het ander, is een liegt voedzel, of liever, 't is in 't geheel geen voedzel. Neen, myn Heer, indien gy al het Vet van eenen Os verzamelde, gy zoudt daar uit geen grein voedende deelen trekken. Het lymerige, of geleiagtige, gedeelte der dieren voedt alleen. Dit is door de Scheidkunde beweezen. Gy behoort hier van niet .on- (*) Het blykt, dat alle de oude Volken op liet Vet zeer gefield waren. Mofes zou het Verbod, om het niet te eetert , niet zo dikmaals herhaald hebben, indien hy deezen fmaak; jiiet gekend hadt. Het was eene Leenfpreuk , van welke men zich bediende, om iet voortreffelyks aan te duiden. Men zeide, by voorbeeld, het vet van het koorn, voor uitfteekend koorn, enz. Men zie de befchryving, welke homerus van de offeranden geeft. De wyze, op welke hy van die vette ftukken fpreekt, toont duidelyk, dat hy ze geenzius als onverfchillig befchouwde. De Uitgeeyers.  ( 33 ) onkundig te'zyn; gy, myn Heer, die een zo ervaaren Scheidkundige zyt. Niet alleen voedt het Vet niet, maar het is ook nadeelig voor de verteering van andere fpyzen;men moet een fterke Maag hebben, om'er geen ongemak van te gevoelen. Van hier, dat de Artzen het, zelfs in uwe gewesten, verbieden aan de Kinders; aan die uit eene Ziekte beginnen te herftellen; aan de Geleerden: in één woord, aan alle Perfoonen van een teder geitel. Doch nergens is het Vet ongezonder , dan in heete gewesten, daar de huidziekten algemeen zyn. Zullen wy den Wetgeever veroordeelen, die liever verkoos, de gezondheid van zyn Volk te bewaaren, dan deszelfs fmaak te ftreelen? §. III. Verbod van Bloed te eeten. Een ander gedeelte der Dieren, zelf van zulke, die voor reinen worden gehouden, dat ons verbooden is te eeten, is het Bloed. Dit verbod was van oude herkomst : God hadt het gedaan aan Noach en zyne Kinderen, naa dat zy uit de Ark gegaan waren. Mofes vernieuwt het in de nadruklykfte bewoordingen. „ Ook zult gy in alle uwe wooningen geen bloed „ eeten, 't zy van het gevogelte, of van hee „ vee. Alle Ziele, die eenig bloed eeten zal, „ die zelve Ziel zal uit haare Volken uitgeroeid III. deel. C «wor-  (34) w worden. — Een ieder uit den huize Israëls,, „ en uit de Vreemdelingen, die in het midden „ van hun als Vreemdelingen verkeeren , die „ eenig bloed zal gegeeten hebben, tegen diens „ ziele, die dat bloed zal gegeeten hebben, ,, zal ik myn aangezigt zetten, en zal die uit ,, het midden haars Volks uitroeien. Want de „ Ziel des Vleeschs is in het bloed: daarom „ ik het u op den Altaar gegeeven heb, om „ over uwe Zielen verzoening te doen: want ,, het is het bloed, dat voor de Ziele verzoe„ ning doen zal. Daarom heb ik den kinderen „ Israëls gezegd: Geen Ziel van u zal bloed „ eeten; noch de vreemdeling, die als vreem3, deling in 't midden van u verkeert, zal bloed ,, eeten. Een ieder ook van de kinderen Isra„ ëls, en van de vreemdelingen, die als vreem„ delingen in 't midden van hun verkeeren, „ die een wild gedierte 3 of gevogelte 3 dat ge3, geeten wordt, in de jagt gevangen zal hebben (*), die zal deszelfs bloed vergieten, „ en zal dat met Hof bedekken. Want het is „ de Ziel van allen vleesch; zyn bloed is voor ,, zyne Ziel. Daarom heb ik den kinderen Is„ raëls gezegd : Gy zult geens Vleeschs bloed „ ee- Dit was eene gewoonte van de Jaagers. Deeze gewoonte heeft nog plaats onder de wilde, Volken van Amerika, en zelf op de bergen van Dauphiné en Savoye, alwaar de Jaagers het bloed der wilde bokken, die zy dooden, drinken» De Uitgeeyers.  ( 35 ) eeten: want de Ziel van allen vleesch, dat is zyn bloed: zo wie dat eet, zal uitgeroeid " worden". Levit. VII. 26, 27. XVII. 10-14. ' Naa het leezen deezer Schriftuurtexten, kan men niet ftaandc houden, dat deeze Verboden, zo mtdrukkelyk,zo menigmaalen herhaald, en verzeld van zo gellrenge ftraf bedreigingen, geene Godsdienftige en Zedelyke beweegredenen ten grondflage hadden. Ongetwyfeld wilde de vVetgeever, dat zyn Volk het bloed der menfchen, in dat der dieren, zou leeren eerbiedigen; en dat dit bloed, beftemd ter verzoeninge der zonden, tot geene onheilige oogmerken zou gebruikt worden. Misfchien wilde hy hen, daarenboven, aftrekken van den Eerdienst der Afgodendienaaren, die, by het fluiten hunner verbonden, dè barbaarfche gewoonte hadden (*), van het bloed der Slagtöffers te drinken. Doch wv gelooven niet, dat wy bezyden zyne bedoelingen gaan zullen, door te verzekeren dat deeze Wet gedeeltlyk haare betrekking op de Gezondheid hadt. Het bloed zou, in de daad, een ongezond voedzel zyn, voornaamlyk voor hun, die het als eene gewoone fpyze gebruikten. Het is bekend, aan welke ziekten de Tartaaren onderheevig zyn, die, in naavolging der Scythen, hunne Voorouderen, het (*) Dit bloedt wierdt warm , of ten mtofteri raauw gedronken. Dc Autheur. '  CS<0 het bloed hunner paarden drinken. Het Stierenbloed wordt voor vergif gehouden. De Atheners gaven het aan de misdaadigen, die ter dood veroordeeld waren;en zommigeGefchiedfchryvers vernaaien , dat themistocles, door den Koning van Perfie gedrongen om tegen de Grieken te dienen, vergif innam; drinkende, ten dien einde, een vollen beker van het bloed eens Stiers, dien men hadt geofferd. 't Is waar , 'er zyn dieren, wier bloed minder-ge vaarlyk is; doch, fchoon gy daar van geregten bereidt, die uwen fmaak ftreelen, nogthans zult gy niet bevinden, datuwemppocratehdezelve op delyst van gezondefpyzen flellen (*). Indien dit voedzel niet voor draaglyk wordt gehouden, zelf in uwe gewesten, dan alleen in het koude Jaargety, en toebereid met fpeceryen en prikkelende inmengzels; indien het u, by warm weêr, tegenflaat; indien, voornaamlyk in deezen tyd, de flerkite Maagen het bezwaarly k verteeren: hoe zou het dan gefield zyn in die brandende gewesten,en voornaamlyk ondereen Volk, alwaar geen Dier gefneden wordt ? Zou het bloed aldaar te onregt onder de ongezonde fpyzen geplaatst worden ? en moeten wy het onzen Wetgeever niet in dank afneemen, dat hy , door Godsdienflige beweegredenen , ons heeft (*) Voycz ujieu, Traité [ui les Alimens. De Amh..  (3?) heeft afgetrokken van een voedzel, dat,nevens eene foort van barbaarschheid, gevaar voor de gezondheid voegt? In de daad, myn Heer, indien het bloed een bekwaam voedzel ware, men zou, onder alle befchaafde Volken,zelf wanneer de leevensmiddelen duur zyn, niet zo veel van hetzelve laaten verlooren gaan. §• iv. Verbod van Dieren te eeten, die verflikt, aan eene Ziekte geflorven, of door andere Dieren verfcheurd waren. Uit het verbod om bloed te eeten, volgde, onder de Hebreeuwen, eene verpligting, welke gy, misfehien, tot nog toe niet hebt opgemerkt, doch die voor de Gezondheid heilzaam zyn moest. Men moest naamlyk de Dieren, welke men wilde eeten, zorgvuldig laaten uitbloeden: een gebruik, dat van ons zeer zorgvuldig onderhouden wordt, en door uwe befchaafde Volken met voordeel zou kunnen gevolgd worden. Van hier dat men onder de Hebreeuwen nimmer vleesch zag, dat kwalyk uitgebloed , aan het verderf zo onderheevig , door zyne roodheid walgelyk, en niet min onaangenaam van fmaak, dan voor de gezondheid nadeelig is. De Godsdienst maakte den Verkooper, en den Kooper, omtrent dit ftuk, oplettende , en wederhieldt hen even zeer. C 3 Een  (33 ) Een ander gevolg, van het Verbod om bloed te eeten, was, dat zy zelf geene Reine Dieren mogten eeten, die aan eene Ziekte gcftorven waren; doch de Wetgeever oordeelde zich verpligt om ons deswegen eene uitdrukkelyke Wet voor te Hellen. Gy zult geen dood Aas eeten. — Die van een dood Aas gegeeten zal hebben, zal zyne kleederen wasfclien, en onrein zyn tot aan den avond. Deut. XIV. 21. Levit. XI. 40. Terwyl deeze verftandige Wet ons een gevaarlyk voedzel verboodt, dat alleen eene inhaalige gierigheid als draagelyk kon doen aanmerken, voorkwam zy tevens eene menigte ziekten; zy deedt ons geduurig op onze hoede zyn. Van hier de oplettendheid onzer Voorvaderen, die nog onder ons plaats heeft, om zich, door eene naauwkeurige befchouwing der Ingewanden, te verzekeren, of de dieren gezond waren, en zonder gevaar konden gegeeten worden. Hoe veele vernielende befmettelyke ziekten zyn,by gebrek aan deeze behoedmiddelen, van de dieren tot de menfchen overgegaan, en hebben fteden en landen ontvolkt! Gy zult het, waarfchynlyk, niet in twyfel trekken, of het verbod, om dieren te eeten, die door andere -dieren verfcheurd waren, insgelyks eene Wet ware , zeer heilzaam en voordeelig voor de Gezondheid. Deeze fpyzen,fchoon niet altoos gevaarlyk, zyn dikmaals nadeelig. Zy konden het inzonderheid zyn in Pa-  (39 ) Palestina, alwaar, even als in alle warme landen , de vergiftige Infekten en kruipende dieren, de dolle Wolven, enz. vry gemeen zyn. De beesten, gebeeten of verfcheurd door deeze dieren, konden hun vergif mededeelen, en doodlyke ziekten veroorzaaken (*). Alle deeze fchikkingen van een verftandig burgerlyk beftuur, onderfchraagd door den Godsdienst, voorkwamen de gevaaren van de fpyzen: gevaaren, aan welken te weinig wordt gedagt, onder die Volken zelve, die zich verre boven de Hebreeuwen verheeven agten- §. v. Over de Melaatsheid. Behoedmiddelen om derzelver befmetting te voorkoomen. Eene affchuwelyke en wreede Kwaaie , de Melaatsheid, heerschte al vroeg in Palestina en de nabuurige landen. Het blykt niet, dat de Voorouders der Hebreeuwen haar gekend hebben; hunne naakoomelingen erfden dezelve in Egypte, haar geboorteland. Eene verfchrikkelyke Kwaaie, in welke allengskens, en by trappen, de huid, met roode en zwarte plekken bedekt, hard wordt, rimpelt, en fplyt met eene (*) Mahometh verbiedt insgelyks liet bloed , de verflikte Dieren, die aan eene Ziekte geftorven, of door andere verfcheurd zyn. De Autheur. C4  (4°) ccne ondraagelyke jeukte; in welke de Neus zwelt, de Ooren dik worden, het aangezigtmismaakt wordt, en de Mond een helmetten flank uitwaasiemt; in welke, eindelyk, de gewrigten van handen en voeten opgezwollen, bedekt worden met ongeneeslyke zweeren en ettergezwellen, de zamenbindzels breeken,en de ledemaaten, de eene voor en de ander naa, afvallen, tot zo lang dat de Romp, zegt een Reiziger en ooggetuige (*), niets vertoonende dan den tetterJlen trap van het menfchelyk verderf, de ftcrvende, in onlydelyke folteringen, zyne dagen eindigt, die hy in eene ftompe ongevoeligheid , of naare doodsangilen, hadt doorgebragt; eene Ziekte, zo veel te meer te duchten, dewyl men ze langen tyd kan verborgen houden, en zy, ongevoelig, haare befmetting mededeelende, dooide verkeering van de gezonden met de zieken, van den Vader tot den Zoon overgaat, tot in het derde en vierde geflagt. Een kwaad van deezen aart moest noodwendig de aandagt des Wetgeevers tot zich trekken. Van hier dat hy de zekerfle maatregels neemt, om deszelfs befmetting te fluiten. Voor eerst gebiedt hy de omzigtigfte behoedmiddelen. Wagt u, zegt hy, in de plaage der Melaatsheid, — Gedenkt, wat de heere, uw God, <.,09 Zie m a VnD re l4 Reize van AleppG na Jerufakm. De Autbcur.  ( 4i ) Gorf, gedaan heeft aan Mirjam (*);dat wil zeg„en, vermydt alles, wat u deeze wreede kwaal kan aanbrengen, en foheidt u af van de Melaatfchen, gelyk zelf myne Zuster van de rest des Volks wierdt afgezonderd. En om hen te verpligten tot deeze afzondering, door beweegredenen van den Godsdienst en°het Geweeten ontleend, welke altoos meer vermogen , dan alle bedreigingen van louter Burgerlyke Wetten, verklaart hy de Melaatfchen voor Levitisch-onrein: zo dat hy, die hen aanraakte, zelve onrein wierdt; gevolglyk verfteeken van de gemcenfehap aan den Eerdienst, en de gewyde Maaltyden, en uitgeilooten van de verkeeringe met andere burgers, tot den tyd toe dat hy gereinigd was. De vreeze voor "deeze Wettifche onreinheid, zo belemmerende in de dagelykfche verkeering, moest hen geduurig op hunne hoede doen zyn, en voorkwam dus eene verkeering, die, door haare onbezonnenheid of infehikkelykheid, het gevaar hadt kunnen doen verwaarloozen. Mofes bepaalt hier by zyne zorge niet. Dewyl deeze Ziekte,in 't begin,zich niet op eene in 't oog loopende wyze vertoonde , zou men dikmaals gevaar hebben geloopen, of van gemeenfehap te hebben met perfoonen, die reeds befmet waren, of de niet befmetten buiten de za- r*-) Deut. XXIV. 3. o- Dc Autheuu C J  ( 42 ) zamenleeving te fluiten. Om dusdanige onzekerheden voor te koomen, die niet min ontrustende waren voor den verdagten perfoon, als voor de overige burgers, bepaalt de Wetgeever de kenmerken (*), volgens welke eenieder zou verpligt zyn, zich geregtelyk te doen onderzoeken. De Priesters, de Dienaars van den Codlyken Eerdienst, waren tevens 's Lands Geneesmeesters: in deeze hoedanigheid ftelthy hen aan tot Regt er s en Onderzoekers der Melaatsheid; en htt gebod luidde, dat zy in alles moesten gehoorzaamd worden. Dat gy, (in de Melaatsheid) naarftiglyk waarneemt, en doet naar alles, dat de Levitifche Priesters ulieden zullen leer en; gelyk ik hun gebooden heb, zult gy waarmemen te deen. Deut. XXIV. 8. Naa dat de verdagte perfoon voor hen gebragt was , onderzogten zy hem zorgvuldig; en zo zy geene der voortekenen, door de Wet aangeweezen, ontdekten, lieten zy hem gaan. Wanneer 'er eenige twyfel overbleef, wierdt hy zeven dagen opgeilooten gehouden: indien, in deezen tusfehentyd, de toevallen verdweenen, dee- (*) Dit waren vlekken op den huid, brandblaaren, het uitvallen van het hair, enz. Aan deeze zelfde tekens, herkenden de Geneesbeeren in Guadaloupe de peribonen, die aangetast waren van eene foort van Melaatsheid, welke, ctlyke jaaren geleeden , zich aldaar geopenbaard hadt. zie iiet Werk van den Heere peyssonel, over deeze Ziekte. De Uitgeeveys.  ( 43 ) deeden de Priesters hem tot de zamenleeving wederkcercn, naa dat zy alvoorens hem zyne kleederen hadden doen wasfchen. Maar indien, in tegendeel, de toevallen ftand hielden, verklaarden zy hem voor Onrein. (Lev. XIII. i.enz.J) Van dit oogenblikafmogt hy niet meer inhet Leger, noch in de Stad woonen;hy was verphgt zich te onthouden in het verblyf, den Melaatfchen aangeweezen; en opdat hy fpoedig als zodanig mogt gekend worden, verfcheen hy nimmer in 't openbaar, dan met gefcheurde kleederen, met ontblooten hoofde, de kin bewonderen den mond overdekt; en zo hem iemand ontmoette, moest hy uitroepen, dat hy onrein was, en men hem hadt te myden. Eindelyk, wanneer een Melaatfche tot voorbaande gezondheid herfteldwierd,'t geen zelden gebeurde, wierdt 'er vereischt, ter bekragtigmge zyner geneezinge, dat de Priesters, voor welke hy verpligt was zich te vertoonen, hem voor Rein verklaarden, onder het in agt neemen der vereischte plegtigheden, en de voorgefchreeven offerande voor hem offerden. Niet eerder konde hy wederkeeren in de Zamenleeving, alwaar zyne tegenwoordigheid , naa deeze openbaare verklaaringen en bedryven, niet meer eenige verontrusting kon veroorzaaken. (Aldaar.) De Wetgeever, door deeze inrigtingen, van voor het oog der Burgeren een akelig fchouwfpel wegneemende, en alle gemeenfehap met  (44) de beimette perfoonen doende ophouden, verdreef de agterdogt, deedt de ongerustheid verdwynen , ftuitte den voortgang van het kwaad, en bezorgde zyn Volk twee groote voordeelen tevens , de gezondheid en gerustheid. Laaten wy het ter goeder trouwe erkennen , myn Heer ; deeze maatregels van een cngerymden Wetgeever waren verftandig ; zy worden nog gedeeltlyk in deeze landen gevolgd: en uwe Europifche Volken hebben, meer dan eens, diergelyke maatregels genomen. §• VI. Over de Melaatsheid der Huizen. Deezcn naam gaf men aan een gebrek, waar van deMuuren der gebouwen wierden aangetast. Zommige Schriftuurverklaarders hebben gemeend, dat deeze Melaatsheid weczenlyk de Smetftorfe der Menfchelyke Melaatsheid was, die zich aan de muuren der huizen hegtte, en zich aldaar verfpreidende, even als de vlekken, van welke wy gefproken hebben, over het lichaam der Melaatfchen, aldaar eene foort van verrotting, of vermolming,veroorzaakten. Anderen,overtuigd dat de Melaatsheid der menfchen niets anders is dan eene menigte kleine onzigtbaare wormen, welke, in het vleesch der Melaatfchen ingedrongen zynde, aldaar vermenigvuldigen, en het vleesch verflinden, hebben beweerd, dat de Me-  ( 45 ) Melaatsheid der Huizen niets anders was dan deeze Wormen, die zich aan de muuren vast* hegtten. Doch de Geleerde Gottingfche Hoogleeraar mi chaëli s is van gedagten, dat in de groen- en roodagtige vlekken , van welke Mofes fpreekt, de Salpeter moet erkend worden. Wat 'er ook zy van deeze uitleggingen, van welke wy de keuze gaarne aan u overlaaten, volgens de laatstgemelde verklaaring, welke deeze Melaatsheid minst gevaarlyk zou maaken, zou zy , egter, de voorzorge van een verftandig burgerlyk beftuur altoos waardig blyven. Want, om nu niet te fpreeken van de duurzaamheid der Muuren, die door dk ongemak verkort wordt, noch van de huisgeraaden, die het bederft; de huizen, met Salpeter befmet, zyn niet gezond. De zulken, die ze bewoonen, zyn aldaar blootgefteld voor Zinkingen, Verkoudheid, Scorbut en andere ongemakken. Het gevaar wordt grooter, wanneer men gelykvloers woont, gelyk de gewoonte onzer Voorouderen was, en het land overvloed heeft van Salpeter, gelyk Palestina. Ter voorkoominge van alle deeze gevaaren, beveelt Mofes, dat de huizen, van deeze foort van Melaatsheid aangetast, door de Priesters zullen onderzogt worden. Wanneer zy de Melaatsheid als twyfelagtig befchouwden, deeden. zy het huis zeven dagen lang fluiten. Indien zy,  C 46 ) zy, naa verloop van deezen proeftyd, bevonden, dat de vlekken verder waren voortgeloopen, gaven zy bevel dat de Muuren afgefchraapt, de befmette fteenen weggenomen, en nieuwe in derzelver plaats gefteld wierden. Indien, ondanks deeze voorzorge, de vlekken op nieuw te voorfchyn kwamen, wierdt het huis afgebroken, en de puin op eene onreine plaats zamengebragt. De Wetgeever ftelde, met reden, de gezondheid zyner Medeburgeren boven het behoud hunner huizen. Lev. XIV. 33. enz. §. VII. Over de Melaatsheid der Kleederen. Eindelyk wierdt ook de naam van Melaatsheid gegeeven aan een zeker gebrek der ftoffen, lywaaten en huiden. Wy willen niet op ons neemen te bepaaien, waar in dit gebrek beftondt: of het de Smetftoffen en Wormen der menfehelyke Melaatsheid waren, of liever, gelyk de Heer m i chaé'l i s van gedagten is, een byzónder gebrek, dat geene andere gemeenfehap heeft met de Melaatsheid, dan eenige uitwendige gelykenis. „ In de wolle ftof3, fen", zegt hy, „ ontftaat dit gebrek uit „ het gebruiken van doode Wolle tot de fchee„ ring of den inflag. Maar deeze Wolle is „ ongezond; 'er koomen in dezelve Wormen „ voort3  C 47 ) „ voort j welke de warmte des lichaams doet „ uitbroeden, en die, het hair afknaagende, die „ platheid veroorzaaken, van welke Mofes „ fpreekt. Fabrikeurs, die eenige eerlykheid „ en geweeten bezitten, maaken zwarigheid, „ om dusdanige Wolle te gebruiken, voornaam„ lyk tot kleederen, welke onmiddelyk op het Vel worden gedraagen". Met reden, derhalven, beval Mofes, dat de verdagte ftoffen den Priesteren vertoond , en aan eene Wasch-proeve onderworpen wierden; dat ingevalle de vlekken zich verder uitbreidden, de kaale en ingeknaagde plaatzen wierden weggefneeden; en, indien het noodig ware, het geheele ftuk vernietigd wierdt: bevelen, zo veel te noodzaaklyker nog, indien deeze Melaatsheid met 'er daad de Smetlloffe der menschlyke Melaatsheid ware. Wat valt hier te berispen, myn Heer? De zorgvuldige oplettendheid des Hebreeuwfchen Wetgeevers ! of de onvoorzigtige verwaarloozing van zo veele oude en zelf hedendaagfche burgerftaaten! §• VIII. Andere Ziekte: behoedmiddelen aangewend om derzelver voortgang te fluiten. De Geneeskundigen onderfcheiden haar in twee zoorten; de eene foort noemen zy de ver- gif'  ( 48 ) giftige of kwaadaartige; de andere de eenvoudig? of goedaartige. Zonder op deeze onderfcheiding te letten, verklaart Mofes, ,, dat een ieder 3, Man , als hy vloeiende zal zyn uit zynen 3, Vleefche, of zynen vloed onrein zyn zal; dit nu, zegt de Wetgeever verder, zal zyne 3, onreinheid om zynen vloed zyn : zo zyn 3, vleesch zynen vloed uitzeevert, of zyn vleesch van zynen vloed zich verftopt,' dat is zyne 3, onreinheid. Alle leger, daar op hy, die den „ vloed heeft, zal liggen, zal onrein zyn; en ., alle tuig, daar op hy zal zitten, zal onrein 33 zyn. Een ieder ook, die zyn leger zal aan3, roeren, zal zyne kleederen wasfchen, en zich j, met water baaden, en zal onrein zyn tot aan 33 den avond. En die op dat tuig zit, daarop 3, hy, die den vloed heeft, zal gezeeten heb3, ben, zal zyne kleederen wasfchen, en zich „ met water baaden, en zal onrein zyn tot aan 3, den avond. En die het vleesch des gee,, nen, die den vloed heeft, aanroert, zal zyne „ kleederen wasfchen, en zich met water baa„ den, en zal onrein zyn tot aan den avond. 3, Als ook hy, die den vloed heeft, op eenen reinen zal gefpoogen hebben, dan zal hy zy,, ne kleederen wasfchen , en zich met water „ baaden, en onrein zyn tot aan den avond. 3, Insgelyks alle zadel, daarop hy, die den ,, vloed heeft, zal gereeden hebben, zal on3, rein zyn. En al die iets aanroert, dat onder 33 hem  (49) „ hem zal geweest hebben, zal onrein zyn tot aan den avond; en die hetzelve draagt, zal zy* „ ne kleederen wasfchen, en zich met water baa* „ den, en onrein zyn tot aan den avond. Daar* „ toe een ieder, dien hy, die den vloed heeft* „ zal aangeroerd hebben, zonder zyne handen ,, met water gefpoeld te hebben, die zal zyne „ kleederen wasfchen, en zich met water baa*den, en onrein zyn tot aan den avond. Ook „ het aarden vat, dat hy, die den vloed heeft, „ zal aangeroerd hebben , zal gebroken wor* 3, den ; maar alle houten vat zal met water „ gefpoeld worden". Levit. XV. 2—12. Lieden van de kunst, deezen Text leezende, zullen terftond erkennen, dat in de foort, van welke Mofes hier fpreekt, waarfchynlyk, eenige kwaadaartigheid was, die haar befmettelyk kon doen worden (*). Doch genomen , dat hier alleen van de tweede foort wierdt gefproken, zou, nogthans, de Wet, door Mofesgegeeven, van eene in 't oogloopende nuttigheid geweest zyn. De Banken, Stoelen, enz. zouden, wel is waar, de ziekte niet hebben medegedeeld; doch de Wettifche Onreinheid, aan alle deeze Voorwerpen verknogt, moest eenen fchroom voor deeze ongefteldheid inboezemen aan Men zou hier eenig vermoeden kunnen voeden wegens het vergif der Venusziekte , dat tournefort in do Melaatschheid zelve vermoedde. Zie zyne Reize na hetOQSUn, De Autheur. III. DEEL. D  C 50 ) aan allen, die daar mede niet gekweld waren, en de zulken, die 'er aan zukkelden, aanfpooren, om zich daarvan fpoedig te doen genee* zen, door toevlugt te neemen tot de bekende geneesmiddelen, en voornaamlyk door zich te onthouden van de misdaad 3 welke haar dikmaals ten gevolge heeft: eene misdaad, voor welke de Wetgeever zynen Volke reeds een afgryzen hadt ingeboezemd , door aan hetzelve voor oogen te houden, hoe geftrenglyk zy in Onan geftraft ware. De Wet, in het zestiende vers des zelfden Hoofdfluks, de ftrenge verpligting, welke zy oplegt, om zich vooronrein te erkennen, of ten minften zich als zodanig te gedraagen tot aan den avond,moest de meest bedorven Jongelingen in den teugel houden, en hunne Ouders beter in ftaat ftellen, om over hun gedrag een waakend oog te houden. Aldus weerde de verftandige Wetgeever van zyne Hebreeuwen eene verfoeielyke misdaad, even nadeelig voor de voortplan tinge des geilagts, als verderflyk voor de gezondheid der Ongelukkigen , die zich daar aan verflaaven, en die altoos, behalven de fchaamte en wroegingen, op de hielen gevolgd wordt van de verzwakkinge der vermogens van den Geest, de uitputtinge der lichaamskragten , kwyningen, fmarten en den dood (*). „ Zo verfchrikke- 3, Iyk", CO Zie t i s 5 o t , VerJianMing over d» Ztlfstevlekkkg. De Autheur.  ( 51 ) iS lyfc" , zegt, met reden, de Geleerde Mi' Chaëlis, „zyn de gevolgen deezerondeugd, „ zo wel in de Geneeskunde, als in het Zede, lyke , dat men niet kan nalaaten , uit den j grond des harten eene Wetgeeving te zege., nen, die haar zo kragtdaadig hadt weeten „ te voorkoomen". §• IX. Wetten betreffende de Lyken: Nutheid deezer Wetten. Volgens de Mofaïfche Wetgeeving , waren de Lyken der Dieren, die niet mogten gegeeten worden, ja zelf van zulke Dieren, welke het geoorlofd was tot fpyze te gebruiken, wanneer zy aan eene ziekte nierven, onrein, en maakten zelf die geenen onrein, welken ze aanraakten. Doch nog onreiner dan de doode lichaamen van andere fchepzelen, wierden die der Menfchen geagt. „ Zich te bevinden in het Ver„ trek eens Zieken, terwyl hy ftierf, het Lyk „ aan te raaken , in het Vertrek te koomen, l terwyl het aldaar nogftondt, was genoeg,om „ geduurende zeven dagen onrein te blyven. Niet alleen waren de menfchen onrein, maar „ de Kisten, de Kasten,enz. welke niet waren „ geflooten, waren insgelyks onrein; en deeze „ onreinheid wierdt niet afgcwischt, dan door D 2 » Qe  „ de befprenging met het water dërreiniginge, „ op den derden, en op den zevenden dag, ge„ fchied op de perfoonen, en de huisgeraa„ den". Zie Num. XIX. 14. en XXXI. ip. „ Daarenboven, al wie in het Veld het li„ chaam eens menfchen, door het zwaard, of „ anderzins gedood, of menfchenbeenderen, of een Graf, aanraakte, bleef zeven dagen ,, onrein, en moest op de bovengemelde wyze ,, gereinigd worden". En deeze reinigingen werden, onder de geiïrengfte ftrafbedreigingen, aanbevolen. „ Al wie eenen dooden, het doods „ lichaam eens menfchen, die geftorven zal'zyn, „ aanroert, en zich niet ontzondigd zal hebben „ die verontreinigt den Tabernakel des hee- ren: daarom zal die ziel uitgeroeid worden, „ uit het midden van Israël" i Num. XIX. 13. Deeze fchikkingen , myn Heer , zouden u kunnen voorkoomen als flegts bloote plegtigheden , of overboodige behoedmiddelen. Doch indien deeze behoedmiddelen belemmerende waren, bezorgde de Wetgeever, door deeze belemmering zelve , aan zyn Volk verfcheiden voordeelen. Laaten wy ons bepaalen tot de zulken, welke van belang konden zyn voor de gezondheid. Door de vreeze voor deeze Wettifche onreinheden, belette hy de Hebreeuwen, hunne dooden lang te bewaaren; 't geen zy,misfchien, geneigd zouden geweest zyn te doen, in naa, vol-  C 53 ) volging der Ègyptenaaren, uit w'er midden zy onlangs waren uitgegaan. Dan, een lang uitftel der begraaffcnisfe konde zeer heillooze gevolgen hebben, zo voor de bloedverwanten der overleedenen, als voor de nabuurfchap; voornaamlyk in een warm land , daar de Lyken ipoediger ter verrottinge overgaan, derzelver ftank eerder befmet, en de Ziekteverwekkende deeltjes zich rasfer verfpreiden. Niet alleen waren de nabeftaanden verpligt, hunne dooden op het fpoedigst te begraaven* maar het Algemeen, of de burgerlyke Overheid, om te voorkoomen, dat de Burgers met deeze Wettifche onreinheden niet befmet wierden, moest zorge draagen voor de fpoedige begraaving der Lyken, die door deeze of geene toevallen , of in een Veldflag, waren omgekoomen; terwyl, in dusdanige omftandigheden, de meeste Oosterfche Volken de doode lichaamen de befmetting, en zomtyds de ziekten, lieten verfpreiden door de nabuurfchap, tot dat zy door de lucht verdroogden, of een prooi wierden van vleescheetende dieren (*). Van hier, dat zelf de Lyken der misdaadigen niet langer dan één dag ten toon bleeven hangen. Mofes hadt hier omtrent eene uitdiukkelyke Wet gegeevcn. Wanneer in iemand eene zon- £*} Homerus alleen zou v.eele blyken van dit .ge» ibruik kunnen opleveren. De Autheur. D.3  ( 54 ) zonde zal zyn, die 't oordeel des doods waardig is, dat hy gedood zal worden, en gy hem aan 'l hout zult opgehangen hebben: zo zal zyn doode lichaam aan het hout niet overnachten, maar gy zult het zekerlyk ten zelfde dage begraaven: want een opgehangene is Gode een Vloek ; alzo zult gy uw Land niet verontreinigen , dat u de heere uw God ten erve geeft. Deur.. XXI. 22, 23. Eene Wet, die den voorbygangeren het afzigtelyk ichouwfpel befpaarde van een menfchelyk lichaam, een prooi der verrottinge, de befmettelyke uitwaasfeming , en de toevallen, welke daar door kunnen veroorzaakt worden, Van hier insgelyks de oplettendheid,' welke onze Vaders gebruikten, om de Graflieden aan te wyzen, door het een of ander teken in de Velden, en om hunne dooden niet te begraaven in de Steden: gewoonten, welke hen beveiligden voor alle dejammerlyke gebeurtenisfen , welke het openen der Graflieden menigmaalen heeft veroorzaakt. De zelfde heilzaame gevolgen hadt ook de Levitifche of Wettifche onreinheid, door eene uitdrukkelyke Wet verknogt aan het aanraaken der Lyken van onreine en zelf van reine dieren, die aan eene Ziekte geftorven waren (*). Zy ver-i (*} Al wie hun dood Aas zal aangeroerd hebben, zal onrein tot aan den avond. Otk die hun doo.d Aas zal gedraagen heh- .bfii,  ( 55 ) verplichtte, dezelven fpoedig te begraaven; hier door wierden tevens vermyd, zo het gezigt en de ilank deezer Krengen, als de ziekten, die, zomwylen, langs deezen weg, den menfchen, en andere dieren, worden medegedeeld (*). Hoe groot is het onderfcheid, myn Heer, tusfehen deeze oplettendheid en behoedmiddelen , en tusfehen de onagtzaame verwaarlozing, zo gemeen in zommige gewesten van het Oosten, en zelf onder de befchaafde Volken van Europa, daar men, om de moeite van het begraaven van de lichaamen der dieren te ontgaan , dezelve in de opene lucht, zelf in de Steden,laat verrotten; en daar de Wethouderfchap zich verbeeldt een groot werk te verrigtcn , door de befmetting te bepaalen tot de plaatzen, welke zy ten dien gebruike heeft gefchikt! §- X. ten, zal syne kletteren wasfchen, en onrein zyn tot aan den evonJ. - Wanneer van de Dieren, die u tot Spyze zyn, iet zal geflorven zyn , wie deszelfs dood Aas zal aangeroerd heiben , zal onrein zyn tot aan den avond. Levit. XI. 27,28, 39- D= Authour. («0 In de Landen, alwaar een heirleger van Wonnen en Infeften, wolken van Sprinkhaanen , enz. de aarde zomtyds bedekken met hunne lyken, gelyk in Egypte en Palestina met 'cr daad plaats heeft, zyn deeze behoedmiddeleq neg. heilzaamer. De Autlttsr. D 4  ( 56) Zindelykheid, vcordeelig voor de Gezondheid, den Hebreeuwen Aanbevolen. De Zindelykheid wierdt, door de meeste oude Wetgeevers, voornaamlyk in het Oosten, hunnen Volken aanbevolen. Dit was een middel om hen te beveiligen voor de ziekten, welke onder de woeste Benden ontftaan, door de morsligheid, in welke zy leeven. Al wie de Wetten van Mofes met een aandagtig oog doorloopt, bemerkt terftond, dat het oogmerk deezes Wetgeevers was, om onder de Hebreeuwen zelfs eene kiefche en uitgezogte Zindelykheid te doen plaats grypen. Wy hebben reeds gezien, met hoe veel zorgvuldigheids hy dezelve in onze Legers wilde onderhouden hebben. Met reden leidden onze Vaders daaruit af, dat hy hetzelfde in onze Steden wilde in agt genomen hebben. „De Steden, zegt ma imokides , wierden altoos rein en zuiver gehouden. Niet alleen de graflieden, maar „ ook de lyken der dieren wierden daar buiten ,, gehouden; men duldde 'er geenerlei onrein„ heden : de drekhoopen , welke heden ten ,, dage zo veele anders wel geregelde Steden „ befmetten, zou men 'er niet geduld hebben". De Wetten, betreffende de Melaatschheid der huizen, verpligttcn ons, de onreinheden, die de-  ( 57 ) dezelve derwaarts lokken, van daar te houden. Viel het Aas , of een gedeelte van het Aas, van een onrein dier op onze fpyzcn, onze vaten, onze kleederen, enz. dan moest het vleesch en de drank weggeworpen, de houten vaten gewasfchen, de Iteenen vaten gebroken worden, enz. Num. XIX. XXXI. 22, 23. Levit. XI. ~2 00 De zelfde oplettendheid wierd gevorderd by menigvuldige andere gelegenheden, in welke de gezondheid en reinheid iet dergelyks fchynen te vereifchen (*). Verre van eenige der noodige omzigtigheden te verwaarlozen, ziet gy onzen Wetgeever dikwyls zodanige vorderen, welke u overtollig ichynen. Van hier zo veele reinigingen, zuiveringen, afwasfchingen, welke hy telkens voorfchryft, als men flegts iet onreins hadt aangeraakt. Deeze veelvuldige wasfchingen , die, in de Noordlyke landen, belemmerende zyn zouden, konden niet dan aangenaam en gezond zyn in deeze brandende landen ;en het gebruik van Wolle, van welke genoegzaam «11e kleederen gemaakt waren, (want het Linnen was van zeldzaamen gebruike,) moest ze nog noodzaaklyker maaken. Maarj f*1 Zie Lev. XII. daar van de Kraamvrouwen en haare reiniginge, als mede Levit. XV, daar van de geregelde bloedvloeiingen, enz. wordt gefprooken ; zaaken, aan welke de gantfche Oudheid, voornaamlyk in het Oosten, het deuk. beekl van eenige onreinheid hegtte. De Attthem; Dj 5  C ) Maar, wien is onbekend, dat de Zindelykbeid van groot nut is voor de Gezondheid (*). Hoe veele ziekten moesten alie deeze behoedmiddelen, onder het Volk verfpreid, en door den Godsdienst onderfchraagd, eener Natie befpaaren ? §. XI. Uitfpanningen aanbevolen: Vrolykheid onder de Israëliten aangemoedigd. Alles wel ingezien zynde, myn Heer, ftrekt geen Voorfchrift kragtiger ter bevorderinge der gezondheid, dan de Blygeestigheid; zonder deeze doen alle de andere weinig nut. Zy is bovenal noodzaaklyk voor het gemeene Volk; het zou bezwyken onder de vermoeijenis en verveeling eens aanhoudenden arbeids, indien zyne lasten niet wierden afgebroken door eenige uitfpanningen ; het lichaam heeft rust noodig ter herltellinge zyner kragten: en de geest blymoedigheid ter verdryvinge der zorgen. Ver- (*) Zie de Verhandeling van den beroemden platner, over de Ziekten uit de Morsiigheid ontflaande. Opuscul. Tom. I. Indien de Pest en Volksziekten minder gemeen waren in het eude Egypte, dan heden ten dage, moet dit, ongetwyfeld , Worden toegefchreeven aap de groote zindelykheid, welke, iSoor een verflandig bell uur s aldaar onderhouden wierdt; dncïj tegenwoordig geheel verwaarloosd wordt. De MUmr*  ( 59 ) Verre van ons die ftrenge en naargeestige Wetgeevers, die gelooven dat de Volken niet te zeer met den arbeid kunnen bezwaard worden, en die hun zelf de oogenbiikken van rust benyden, welke de Godsdienst hun aanbrengt. Verre van ons die ftaatkundige In» ftellers, leermeesters der misdaad, die hunne Burgers niet weeten te vermaaken, dan met de losbandige fchouwfpelen der Tooneelen, of dc barbaarfchc vertooningen van dc Renbaan, Verftandiger en menschlievender inzigten bedoelde de Wetgeever der Hebreeuwen. Men verbeeldt zich zomwylen, dat zyne Inftellingen niets dan ftrengheid en droefgeestigheid ademden; men oordeelt daar over uit het leeven, dat de meeste Jooden leiden , zedert hunnen rampfpoed over den aardbodem verfprcid. Doch, 't geen flegts een gevolg is van ondei% drukkinge en rampfpoeden, behoorde niet aan de Wetten te worden toegefchreeven. Neen, myn Heer; in tegendeel, wilde de Joodfche Wetgeever een betaamelyke blymoedigheid onder zyn Volk doen ftand houden , en hetzelve de vereischte en noodzaakelyke uitfpanningen van zynen arbeid verfchaffen. De Rustdagen, welke hy inftelde, de Feesten, welke hy voorfchreef, de gewyde maaltyden, welke hy beval: alles kondigde deeze weldaadige oplettendheid aan. Hy gaat nog verder: hy maakt deeze dagen van uitfpanninge tot zo ' vee-  C 60 ) reële geboden; ieder Week heeft haaren Sabbat, ieder Maand haare Nieuwe-Maan, ieder jaar zyne drie hooge feesten. Op zes dagen arbeidens, volgt regelmaatig een Rustdag. Zes dagen zult gy arbeiden, maar op den zevenden dag zult gy ruste?i. En op dat niemand, onder eenig voorwendzel, zich der aanbevolene ruste mogt onttrekken, voegt hy 'er nevens: inden ïloegtyd, en in den Oogst zult gy rusten. Exod. XXXIV. 21. Indien de rust alleen bevolen wierdt op dc zevende Nieuwe-Maan (*), by alle NieuweMaanen, nogthans, kondigde de gewydeTrompet, nevens de wederkomst der nieuwe Maan, de offeranden aan, die verzeld gingen van uitfpanningen en feestmaalen (f). De wederkomst der plegtigheden ging telkens verzeld van gewyde maaltyden en vrolykheden. Het hoofdoogmerk deezer Feesten was, ongetwyfeld, ora 09 Zie Num. XXIX. ï. Deeze zevende Nieuwe Maan was, voor de Israëliten, het begin van het burgerlyke jaar. Om deeze reden was het een dag, die met Feestmaalen en vrolykheid wierdt doorgebragt. De Autheur. CD Zie Num. X. a. 1 Sara. XX. 5,0, 24, 29s en2. De Athene» , wier Wetten, in zo veele opzigten, met die der Hebreeuwen overeenkomen, rustten ook niet op de Nieuwe Maanen , maar hadden, insgelyks, op die dagen offeranden en vermaaklykheden. Daar de Almanach der Ouden volgens den loop der Maane, wierdt ingerigt, was het voor fcun eene zaak van belang, het oogenblik, als zy op nieuw fcegou te fchynen3naauvvkeurig waar te neemen. Dit Autheur,.  ( 61 ) tm den heere den verfchuldigden Eerdienst toe te brengen. Doch deeze Eerdienst moest, naar het voorfchrift van Mofes, niet droefgeestig en fomber zyn, gelyk de meeste Egyptifche plegtigheden : integendeel wilde hy, dat de vreugde dien zou verzeilen. „ Gy zult den heere uwen God het feest der weeken houden ; 't zal eene vrywillige fchatting uj, wer hand zyn , dat gy geeven zult, naar „ dat u de heere uw God zal gezegend heb'„ ben. — Gylieden zult brengen uwe brand„ offers, en uwe flagtoffers, en uwe tiendeny „ en het hefoffer uwer hand, en uwe geloften, en uwe vrywillige offers, en de eerstgeboor„ nen uwer runderen en uwer fchaapen. En aldaar zult gylieden voor het aangezigt des " heeren uws Gods eeten, en vrolykzyn, " gylieden en uwe huizen". Eene blydfchap, zooveel te grooter, naar gelang zy algemeener zyn moest. „ Gy zult vrolyk zyn , was het „' bevel, gy, en uw zoon, en uwe dochter, „ en uw dienstknegt, en uwe dienstmaagd, en „ de Leviet , die in uwe poorten is , en de „ Vreemdeling, en de Wees, en de Weduw, „ die in 't midden van u zyn". Deut. XVI. 10. XII. 6. 7. XVI. n. (*). Alle de inwooners des Lands, hunne zorgen en ar- f*) Het Feest der Tabernakelen, of liet Loofhuttenfeest, vvierd gevierd naa den Wynoogst. Cecrops, de ecrfre Koning van Athene, hadt insgelyks M»a]tyden voor dien tyd in-  ( <52 ) arbeid vefgeetende, waren alsdan vol vreugde, Doch verbeeld u deeze vrolykheid niet, als ever» eenkoomende met deuitgelaatene, losbandige eïi misdaadige vreugde der Bacchusfeesten en Rinkelrooieryen van zo vcele oude Volken. De tegenwoordigheid des heeren, zonder na» deelig te zyn aan de vervoeringen der blydfchap, hieldt haar binnen dc paaien van Eerbaarheid en betaamelykheid. Indien onze Feesten, te midden der oriderdrukkinge en gevangenisfe, nog zo vrolyk zyn; indien uwe Christenen zomwylen verbaasd liaan over de vreugde, die in dezelve heerscht: hoe groot moest dan dezelve zyn ten tyde onzer Vaderen, in de dagen van hunnen voorfpoed en geluk ? Welk een bekoorlyk en vrolyk fchouwfpel vertoonden hunne zamenkomften, hunne offeranden, hunne Godsdienftige Dansfen, en de Tafels, aan welke het genoegen te leezen was uit de oogen der Gasten, byeen vergaderd door den Godsdienst en de Godvrugtige milddaadigheid van de hoofden der geflagten ? Laaten wy ons dan niet verwonderen , dat eene der aangenaamlte nieuwstydingen, welke den Hebreeuwen kon gebragt worden, was, de wederkomst hunner plegtigheden; en dat zy, in droefheid neergezeeten aan de oevers der ftroc- ïngcfield, op welke de Meesters ''hunne Slaaven en Werklieden onthaalden. Hy verzekerde, dat deeze Feesten der Godlieid aangenaam waren. De Autheur.  ( *3 ) flroöfflen van Baby Ion, Sion, en deszelfs feesten s betreurden. Hoe konden zy een Vaderland vergeeten, daar zy, zedert kunne kindsheid, zo ftreelende vermaaken gefmaakt, en zo gelukkige dagen hadden doorgebragt (*)? En wie kan nalaaten, den weldaadigen en menschlievenden Wetgeever te beminnen, die wilde, dat in zyn Gemeenebest alle de ingezetenen, Ouders en Kinders, Heeren, Dienstknegten en Dienstmaagden, ryken en armen, inboorlingen en vreemdelingen, ten minden van tyd tot tyd, vrolyk waren (f)? Door (*) De Feesten, op welke eene betaamelyke vreugde heerscht, behooren onder de middelen, welke de Heer j. j. rousseau den Overheden aanpryst, om de Burgers aaa het Vaderland te verbinden. Zie Discours fur l'Econ. Politique. Aan deeze Godsdienftige Feesten, gelyk wy reeds hebben aangemerkt, wierdt de tweede Tiende toegewyd. Van het beloop derzelve wierdt om de drie jaaren de rekening opgemaakt; het geen by den Tabernakel was overgefchooten. wierd genuttigd in de Maaltyden, die in de huizen der Burgers wierden gehouden, en aan welke, volgens het bevel der Wet, byzonderlyk moesten genoodigd worden, de Armen, en de Leviten,de Weduwen, de Weezen en de Vreemdelingen ; en op dat de gierigheid, van 't geen tot dat gebruik, beftemdwas, niets zoude onttrekken, was ieder huisvader verpligt, voor den heere te betuigen, dat hy niets daar van tot andere oogmerken hadt aangewend: eene zonderlinge belasting, van welke, in andere Gemeenebesten, geen voorbeelden worden gevonden. De Uitg. (t) Het blykt niet, waarom ftrenge en naauwgezette lieden , ten allen tyde, vermaak geichept hebben, om denjood- fchen Godsdienst in een droevig licht te plaatzen. Het was eene  C 64 ) Door deeze middelen, myn Heer, gefchiedcle het, dat Mofes zyne burgerlyke inzettingen door den Godsdienst onderfchraagende, zyne Hebreeuwen tot heilzaame fpyzen bepaalde (*); dat hy hen beveiligde tegen de gevaaren der heerfchende Volksziekten en andere ongefteldheden, die zeer gemeen waren in deeze Gewesten; en eindelyk hunne gezondheid onderhieldt door de reinheid en eene betaamelyke vrolykheid; weldaadige behoedmiddelen en voorzorgen, onder andere Wetgeevingen te zeer verwaarloosd. Wy zyn, enz. DER- eene heilige inzetting; doch Zy verboodt de betaamelyke vermaaken niet: indien men, onder dezelve, den heerk met vreezen en beeven moest dienen ; het was niet minder bevolen om hem met blydrchap te dienen. De Autheur. (*) Laat ons' ter ftaavinge van het bovengezegde, het getuigenis van twee vermaarde Gcnecshccren bybrengen. „ Het Vet", zegt de Heer lemery, „is moeilyk te „ verteeren ; het is zeer gefchikt om grove en dikke „ vogten te verwekken, en een walging en gebrek aan eet„ lust te veroorzaaken. Het bloed , onder welk een ge„ daaute het gebruikt worde, is zwaar om te verteeren, „ en verfchaft eene menigte grove vogten". Zie zyn Tra'ui des Alimens. „ Het oogmerk der Wetten van Mofes", zegt de vermaarde Heer mead, „ was , om zyn Volk te beveiligen te„ gen de Afgodcry en allerlei onreinheden. Hier toe ftrek„ ten alle de Verboden, om geen bloed, geene geftorvc„ ne Dieren, geen Varkensvlecsch, en verfcheiden an„ dere Dieren , te eeten. Deeze fpyzen verwekken grove en gevaarlyke fappen, en die vooral zeer nadeelig zyn in de huidziekten". Zie zyne Medica Soera; als «ede t i s s o t ,de la Santé des Geus du Monde, enz. De Uitg.  C <55 ) DERDE BRIEF. Burgerlyke Wetten i Vervolg. Wetten ingerigt om den Hebreeuwen overvloed te bezorgen. Zorgvuldigheid en fchikkingen, betreffende den Akkerbouw. *\/iet de Gezondheid der Spyzen, moet dc Wetgeever, die de Volkrykheid ten oog» merke heeftden overvloed paaren. De Land» bouw is deszelfs Moeder. Deeze alleen kan, aan een talryk Volk, een verzekerd leevenson» derhoud bezorgen ; alle andere middelen zyn onzeker en wisfelvallig. De Akkerbouw is tevens de fchool des arbeids en der eenvoudigheid van Zeden. In zynen fchoot worden fterke lichaamsgcftellen, ftandvastige zielen , en eerlyke harten gevormd, wanneer ze door de Regeering niet verlaagd worden. De Akkerbouw is, derhalven, een der aangelegenfte voorwerpen, omtrent welke, de Staatsman zich kan bezig houden. Gy zult terftond zierf, myn Heer, dat MofeS dien niet hadt verwaarloosd. In zyne Wetgeevïng ftrekten verftandige fchikkingen om den goeden uitflag daar van te verzekeren, en de gelukkige uitflag, die verbaazende was, regtvaardigde de wysheid deezer fchikkingen. III. deel, E §• L  ( 66 ) §• I. Foorkeuze , door Mofes aan den Akkerbouw g&geeven. Hy boezemt zynen Volke de zucht tot denzelyen in. De Koophandel en Kunften waren,door deezen grooten Man, niet verbooden; doch, overtuigd, dat alles aan den Akkerbouw zynen bloei is verfchuldigd, bepaalde hy zyne uitzigten tot deeze eerlte der Kunften, en zogt de uitzigten zyns Volks daar heen zich te doen bepaalen; dit gelukte hem. Het ontginnen en bebouwen der landen, door zo veele Volken verfmaad, en als eene flaaffche bezigheid befchouwd, was, onder onze Vaderen, altoos in hoogagting. In de vroegfte tyden van ons Gemeenebest, gelyk in die van Rome, toen het nog deugdzaam was , haalden zy hunne Wethouders en Legerhoofden van agter den Ploeg, en van den Dorschvloer. Hunne vroegfte Koningen waren Akkerlieden en Herders; en tot op de verftrooijing, ziet men hen fteeds met het bearbeiden der landen zich bezig houden. , Deezen arbeid, zo nuttig en edel, hadden de Wetgeevers van Creta en Lacedemonie hunnen burgeren verbooden. De verwyfde Perfiaan verfmaadde dien; en de veraarte Romein liet in de handen zyner ilaaven die zelfde Akkers, die door de Burgemeesters en Dictators bearbeid wa-  ( 67 ) waren. De Hebreeuwen bezaten die valfche Jdesfh'heid niet: nimmer verloor de Natie den fmaak voor den Landbouw, dien de Wetgeever haar hadt Ingeboezemd; de verdeeiing der Landeryen moest tot een middel verftrekken, om ze te behouden. §. n. Verdeeling der Landeryen, voordeelig voor den Landbouw. De groote Eigendommen, myn Heer , dit hebben wV reeds aangemerkt, zyn een der groote geesfels van den Landbouw. Men naa een aandagtig oog op de meeste hedendaagfche Regeeringsvormen,men doorloope de Gelchiedverhaalen van oude Ryken, overal zal men hier van de bewyzen aantreffen. Zo lang de Landeryen verdeeld waren onder alle de Burgers van Rome, en elk zyn erfdeel hadt, 't welk hy bearbeidde, zag men 'er de Volkrykheid, en den Overvloed, nevens den Akkerbouw, bloeien. Doch zo dra de Ryken eenmaal de goederen der Armen hadden overweldigd;zo dra alle de Landeryen in de handen van een klein getal hebgraage lieden waren gevallen , veranderde alles van gedaante. Met pragtige Paleizen bebouwd, met bloemrykeperken en welriekende boschjes bedekt, konde dit vrugtbaar land naauwlyks zyne bewooners E 2 voe*  (68 ) voeden; en de leeftogt des Volks hadt geen arr« deren grondflag, dan de uitlandfche hulpmiddelen der Oogften van Egypte en Lybie. Indien, nog in onze dagen, deeze fraaielandftreek zo weinig gelykheids hebbe , met het geene zy, in gelukkiger tyden, was; indien wy 'er de bevolking zo gering, en den Akkerbouw in een zo kwynenden ftaat vinden, laat ons dc oorzaak daar van niet elders zoeken: zy beftaat alleen in die uitgeftrekte Eigendommen, welke tallooze Ondererfftellingen, van Eeuwe tot Eeuwe ,in een klein getal Familiën doen zamenloopen. Eu in hoe veele andere Staaten, laaten de ydele pragt van groote Eigenaaren, en hunne ydelzinnige vermaaken, landftreeken onbebouwd liggen, die , zorgvuldig bearbeid zynde , een talloos Volk zouden kunnen voeden. Alle deeze misbruiken hadt de Mofaifche Wetgeeving voorgekoomen (*). In de verdeeling der landen , onder de Hebreeuwen vastgefteld, hadt niemand gronds genoeg verkreegen, noch konde dien verkrygen , om een gedeelte daar van te verwaarloozen, of aan nutlooze llcraaden te befteeden. Niets van 't geen aldaar kon beplant £*) Met dezelfde inzigten, en om een grooter getal Burgers van Landeryen te voorzien, was het,in verfcheiden Gemeenebesten van Griekenland, verbooden, boven een bepaald getal Akkers te bezitten. Dergclyk eene Wet hadden de Romeinen, doch die noch minder nuts aanbragt; de Maaker daar van was de eeriïe, welke ze overtradt. De Autlu  ( 69 ) plant worden, bleef nutloos leggen, en alles wierdt 'er beftced ter voortbrenginge van leevensonderhoud. i in. Beftendightid der Eigendommen. Voor deelen hier van voor den Akkerbomv. Een ander geesfel van den Landbouw , zo veel te heilloozer naar gelang hy minder wordt gevoeld, is de onbeftendigheid, en geduurige veranderingen van Eigenaaren en Akkerlieden. Om met een goeden uitflag het land te bouwen, moet de grond, dien men wil ontginnen, bovenal wel gekend worden. De Landeryen zyn niet overal de zelfde; groot is dikwyls het onderfcheid tusfehen den eenen en anderen grond, zomtyds tusfehen den eenen en anderen akker. De ligging, de laagere beddingen, enz. hebben, daarenboven, invloed op derzelver hoedanigheden ; en alle deeze omftandigheden verpligten den Akkerman om verandering te maaken in de werktuigen, de bewerkingen, bemestingen, de foort van voortbrengzelen, de hoeveelheid van zaad, enz. Dan, wie heeft het meeste belang, of debekwaamfte gelegenheid, ter verkryginge deezer zo nuttige, zelf zo noodzaakelyke kennisfe tot den goeden uitflag des Akkerbouws, die voor een korten tyd aangenomen Huurders, die van E 3 de  C 70 ) de eene Boerdery na de andere zwerven, of een Landbouwer, of liever eene reeks van Eigenerfde Landbouwers, die, onveranderlykaan eenen grond verknogt, van Vader tot Zoon hunne waarneemingen en ondervindingen kunnen overleveren? Dit is het niet alles; de verbetering en het onderhoud der Landeryen vorderen overal merkclyke kosten, en die wel de aanmerkelykfte zyn in een bergagtig land, hoedanig het onze was. Zwervende Landhuurders, of kwalyk gevestigde Eigenaars, zouden deeze kosten, in 't geheel niet, of althans niet dan met tegenzin, en eene fpaarzaame hand, gedaan hebben. Maar kon de Hebreeuwfche Akkerbouwer zich beklaagen, wegens het doen van eenigerlei onkosten aan Landeryen , verzekerd als hy was, dat hy zelve, noch zyn geflagt, immer van dezelve konde verjaagd worden? Niet alleen kon men hem van dezelve niet berooven, maar hy zelve konde ze niet voor altoos vervreemden (*). Zodanig was het merk- waar- O Deeze onvervreemdbaarheid der Landeryen, onder de Hebreeuwen, is opgemerkt zelf door eenige Heideniche Schryvers ; onder anderen, door diodorus siculus, Lib. XL. § 3- Onder verfcheiden Volken van Griekenland, de Locriërs, Atheners, Spamanen, was het insgelyks verbooden , het Erfdeel hunner Vaderen te vervreemden, zelfs om bebouwbaare Akkers voor fchulden te verpanden. Zie arist o-  (7* ) waardig onderfcheid', door den Wetgeever gemaakt, tusfehen de eigendommen ten platten Lande, en in de Steden. De laatfte zyn, m het oog der Wet, niets meer dan enkele woonplaatzen: de Staat heeft 'er luttel belangs by , wie ze bezitte; „ hierom kunnen ze voor al„ toos vervreemd worden, indien ze, door „ den Eigenaar of zyn Geflagt, niet binnen het „ jaar gelost worden(*)". Doeh de landeryen zyn weezenlyke goederen; van het behoorlyk bearbeiden derzelven is het leevensonderhoud der Natie afhankelyk; het was, derhalven, van gewigt, dat zy altoos waren in handen van kun- «tofn.;;* Lib- cap-vn- TeiLo;r!eu Sparte wierden zy, die genoodzaakt waren hunne Landeryen te verkoopen, vernederd tot den laagden Rang der Burgeren, uit welken zy zeiven, noch hunne Kinders, immer konden verlost worden; harde Wetten, in de daad, en mmderverflandigdan die van Mofes. In 't algemeen merkten de oude Wetgeevers alleen de eigenaars van Landeryen aan , als eigenlyke Burgers. De Uitg. r*) Warneer iemand een Woonhuis, in eene bemuurde Stad, Zal verkort hebben, zo zal zyne losfing zyn, tot dat het jaar -yner verkoopinge volkomen zal zyn; in een vo! jaar zal zyne losfing weezen. Maar ,s het dat het niet gelost wordt, tegen dat hem het geheele jaar zal vervuld zyn, zo zal dat Huis, 't welk in die Stad is, die enen muur heeft, voor altoos blyvenaan hem, die het gekogt heeft, onder zyne gefldgten; en t zal m het Juleljaar niet uitgaan. Doeh de Hulzen der Dorpen, die rondom Jenen muur hebben , zullen als het veld des lands gelend worden; daar voor zal losfing zyn, en zy zullen in het JuMjaar uitgaan. Lcv. XXV. 29, 3°. 3*. D- Autheur. E d.  ( V- ) dige Landlieden, en die, om meer dan ééne reden, belang hadden by derzelver vrugtbaarheid. Van hier, „ dat zy niet langer dan tot in het „ Jubeljaar konden vervreemd worden, en, ge„ duwende deezen tusfehen tyd zelf, het regt „ van losfingen van kragt was voor den Verkoo„ per of zyne bloedverwanten (*). Aldus bleeven zy, zelf naa de verkooping, aan dezelve gehegt, en hadden belang by derzelver verbetering en onderhoud, van wegen de hoop van eerlang wederom in 't bezit daar van te zullen geraaken. Indien men , onder andere Wetgeevingen, ondanks zo veele wisfelvalh'gheden en veranderingen , aan welke de Eigendommen onderhevig zyn,nogthans eene zucht behoudt voor het Erfdeel zyner Vaderen; met welk een genoegen en hartlyke zucht moest dan de Hebreeuw die Velden beplanten, die, door god zeiven aan zyn Geflagt gegeeven, van Vader tot Zoon,'zedert de grondlegging van het Gemeenebest, tot hem waren afgedaald, en tot zyne laate naakoomelingfchap moesten overgaan ? Kan het dan nog wonder zyn, dat zo dierbaare Eigendommen met zo veel zorgvuldigheids bearbeid zyn; of dat zy, met zo veel zorgvuldigheids bearbeid wordende, een zo talryk Volk hebben kunnen voeden ? §• IV, (*} Zie Levit. XXV, 14, Ww. De /lutlu-uy.  ( 73 ) §• IV. Sabbath-Jaar. Rust der Landen. Indien de onbedrevenheid of onagtzaamheid der Landheden, zomtyds,de Landeryen bcuerve, hunne inhaahgheid put ze *f°W*m JL In het eerfte deezer nadeelen hact de Wetgeever voorzien , door de verftancuge verdeeling der landen, door hem gemaakt; he andere voorkwam hy, door de Wet van ,et Sabbath-Jaar. Deeze Wet maakte het, voorde Hebreeuwen , tot een Staatkundigen en Godsdienftigen pligt, hunnen landen eenen tyd van ruste te vergunnen. Doch daar zy uit den aa.t goed. en vrugtbaar waren, fcheenen zy met zo dikmaals rust noodig te hebben, als de meestcn uwer landen. Hierom was deeze rust tot het zevende jaar bepaald. Zes jaaren zult gy uwen Akker bezaaien, en zes jaaren uwen Wyngaartbefnyden, en de inkomst daar van inzamelen Doch in bet Zevende jaar, zal voor het land een Sabbat, der ruste (dat is, eene volkomene rust) zyn, een Sabbath den heere, Lev. XXV. 3. 4. Verfcheiden waren de beweegredenen deezer infteffinge (*); dit erkennen wy: doch het lydt ' geen (*•) Gy zult ook zes Jaar uw land *****, en zyne inkomst bieten - maar in Het zeyenée jaar zult gy Het rusten «9* STi-Ï - * «men uwes Volks mogen eeten, en Ut E 5 ove-  C 74 ) geen twyfel, dat de rust, aan de aarde gegeeven, eeue der voornaamfte ware. Gelyk de dag des Sabbaths, de dag van ruste was voor den Mensch en het Lastvee, aldus was het Sabbath-jaar, het jaar der ruste voor de landen. Geduurende dit zevende jaar aan hun zelve overgelaatcn, herltelden zy de uitgeputte vrugtbaarheid, die zes agteréénvolgende Oogften hadden kunnen veroorzaaken (*); cn de talryke kudden, die, uit de Wildernisfen voortgekoomen, onverhinderd graasden op deeze Braaklanden , vermeerderden derzelver vrugtbaarheid, en bereidden ze tot nieuwe voortbrengzels, door middel der Zouten en den Mest, die zy aldaar agter lieten. §. v. Merkwaardige Schikking der Wet, raakende het Sabbath-Jaar. 't Geen deeze Wet byzonders heeft, is, dat daar,onder alle andere Volken, de landen leurtlings rusten, die der Hebreeuwen alle gezamentlyk moesten rusten:eene fchikking,die,in den eer- flen overige daar yen de beesten des velds eeten mogen. Exod. XXIII. 10, li. De.Autheur. (*) De Schryver der Georgiea telt insgelyks deeze rust der Landeryen onder de middelen, welke haare vrugtbaarheid 't meest bevorderen. Et fegaem patiere fiiu durescere Cawpmn. De Christ.  C 75 ) ften opïlag, vreemd fchynt, van gevaarïyke gevolgen voor den Staat, en die, onder andere legeeringsvormen, met de daad, gevaarlyk zou hebben kunnen zyn. Deeze zonderlinge fchikking hebbenwyreeds van haaren plegtigen en godsdienftigen kant befchouwd; thans zullen wy aanmerken, dat zy zelf verfcheiden ftaatkundige voordeelen aanbragt. De algemeenheid deezer ruste, die noodzaakelyk of zeer nuttig voor alle landen wordt gehouden(*),was een verzekerend middel, dat geen derzelven , door de begeerlykheid der Eigenaaren, daar van kon verfteeken blyven. r*3 Op eene der Hoogefchoolen van Düitschland, heeft „cn, als eene Prysvraag, voorgeteld, of de rust voor de tanden noodzaakelyk zy? De Verhandelingen zyn nog met in het licht, althans niet tot ons gekoomen. Een ervaren en bekend Landman, de Heer vilin, een der agtenswaardigfte Priesters van het Stigt van Amiens, wien wy deezen Bnef vertoond hebben, en die ons zyne bedenkingen heeft medegedeeld, is van gevoelen, dat 'er weinig landen deeze rust kunnen ontbeeren; dat de beste daar by winnen, en dat het bezwaarlvk zy, iet anders daar voor in de plaats te tellen. Misleiden zou het zelfde oogmerk kunnen bereikt worden, door veelvuldig en fterk bemesten, of door middel van door kunst aangelegde Weiden; doch, behalven de onzekerheid van den «ituag, waren dusdanige Weilanden met bekend, en men heeft overal geen Mest. Wy merken hier aan dat noch bv Mofes , noch by ., e s i o d u s , daar van gefprooken wordt. Eerst lang daar naa, verbooden de Wetten van Athene, op doodftraftc, bet befteelen der Mesthoopen. Virgilius pryst het gebruik daar van uitdruklyk aan: Ate fituran fimo fmguï pudeat fata. Dc Christ.  C 76 ) Daarenboven verleende zy aan alle dc Hebreen wen den tyd, niet alleen om hunne Wetten te beoefenen, maar ook om te planten, te bou wen, hunne goederen te vervoeren, de noodde werktuigen voor het toekoomende te bereiden • in één woord verfcheiden dingen te verrigten' waartoe zy, onder eenen fleeds duurenden Akkerbouw , tyd noch gelegenheid zouden gevonden hebben. Eindelyk, en dit was een zeer groot voordeel (*) , in het vooruitzigt van dit Zevende Jaar, dat zonder zaaien en oogften moest doorgebragt worden, verpligtte deeze Wet den Hebreeuwen, om eenen voorraad van koorn, en andere Ieevensmiddelen, voor drie jaaren op te leggen. Zy moesten, derhalven, koornzolders, fpyskelders, enz. gehad hebben, en afgeregt geweest zyn op het bewaaren van hun koorn, vrugten, wyn , oly, enz. Zonder bedwang, en zonder het bykans te bemerken, gewenden zy zich aldus tot het gebruiken eener voorzorge, die, waarfchynelyk, toenmaals te zeer verwaarloosd wierdt (f), door naamlyk, door het op- C*3 Deeze aanmerking zyn wy verfclmldigd aan den geleerden j. d. michaëlis. Zie zyne Verhandelingen in de Gedenkfchriftcn der Academie van Gottingen. De Autheur. Ct) Deeze voorzorge wordt zelf tegenwoordig verzuimd in de meeste woeste Horden , en in de Staatcn, die van een bekwaam burgcrlyk beftuur ontbloot zyn. Dit hadt, waarl fchynlyk, nog meer plaats in deeze vroegfte tyden. De Maga-  ( 77 ) opdoen van een tydigen voorraad in ieder huis-* gezin, zich te wapenen tegen onvrugtbaare jaaren, welke, door den oorlog, of het verkoopen der Jaargetyden, konden veroorzaakt worden: eene huislyke verzorging, welker gebrek, zonder groote nadeelen, nimmer kan vergoed worden, door Magazynen, door de Wethouderfchap, of handeldryvende Maatfchappyen, opgericht. By dusdanige onderneemingen, zullen de onnoemlyke kosten van het bouwen en onderhouden der Magazynen, van het inkoopen en oppasfen der lcevensmiddelen, derzelver bederf en vermindering, enz. de Wethouderfchap telkens noodzaaken, hoe heilzaam haare oogmerken ook zyn mogen, om den Landman te kwellen (*), of aan den Burger tot een hoogen prys te verkoopen. LIandeldryvende Maatfchappyen, welke de begeerte heeft doen oprichten , welke de begeerte alleen in haare maatregels beftuurt, zullen zich niet vergenoegen met geringe winften ; zy zullen zo duur verkoopen als zy kunnen; en de op prys ge- ftel- grzynen, door Jofeph, in Egypte, opgericht, waren Koninklyke Magazynen. Dc Uitgeercrs. (*) In verfcheiden Staaten van Italië, is de Landman ver-' pligt,zyn Koorn, zynen Wyn en Oly aan de Regeering te verkoopen, voor den prys, door de Regeering bepaald; door deeze bepaalïng trekt hy dikwyls flegts een gering voordeel. Dit is de reden van den k\fyncnden ftaat en het verloop des Laiidbonws. Dc Chrkt.  C 78 ) ilelde Burger zal van gebrek omkoomen, of hy zal buiten zyn Vaderland zyn beftaan zoeken, ën zyne kragten en nyverheid tot den Vreemdeling overbrengen (*). Het opdoen van den noodigen voorraad in ieder Gezin , voorkwam deeze ongemakken onder de Hebreeuwen, die gewoon waren, deezen voorraad als hunne waare rykdommen te befchouwen. In dit licht wilde Mofes dat zy dien zouden befchouwen, en befchouwden zy dien met 'er daad (f). §. VI. Over de Wet, welke het Zaaien van verSchillende Soorten van Zaaden in den zelfden Akker verbiedt. Door deeze Wet (§) verboodt Mofes de Hebreeuwen niet, een ftuk land te verdeden, en in elk deel een onderfcheidcn foort van graan te O Dït nadeel hebben, menigmaalen, in Duitschland, de MaatfcTiappyen veroorzaakt, die aldaar verfoeid worden; doch van welke men zich niet weet te ontdaan. De Christ. CD De Rykaart, in de Euangelifche Gelykews ,(tak. XII. 16, enzO zegt niet, dat zyne Koffers opgevuld waren met Goud en Zilver; maar hy zegt: ƒ£ heb niet waarin ik myne yrugten zal verzamelen — ik zal myne fchuuren afireïken, en grooter louwen, en zal aldaar verzamelen alle dit myn gewas, en ik zal tot myne Ziele zeggen: Ziele, gy hebt veele goederen, die opgelegd zyn voor veele jaaren; neem rust, eet, drink, wees vrolyk. De Christ. (9 Deeze Wet is te vinden Levit. XIX. 19. De Autheur.  ( 79 ) te zaaien ; maar hy verboodt hun, in eenen zelfden Akker verfchillende foorten van Zaaden, onder elkander en zonder keuze, te werpen. Zonder de onderfcheidene Godgeleerde en Zedekundige, Leenfpreukige en Zinnebeeldige redenen, door eenige Schriftuurverklaarders, voor dit verbod bygebragt (*), uit te fluiten, meenen wy te mogen beweeren, dat het zelf zyne Huishoudelyke nuttigheid hadde. Vooreerst, dewyl ieder plant haare byzonder eigen fappen uit den grond trekt, rust de aarde gedeeltlyk, wanneer zy met niet meer dan ééne foort van Graan bezaaid is, en wordt dus te beter in ftaat gefteld, om het volgende jaar eene andere foort voort te brengen. Maar wanneer zy, op den zelfden tyd, belaaden is met verfchillende foorten van jaarplanten, die, doorgaans, verflindender zyn, dan de langleeyende planten, wordt zy meer vermoeid en uitgeput, door aan elke plant het voedzel, haar eigen, te verfchaffen. 'Er zyn weinig landen, die, (*) Sommigen, onder deezen hjimokides, beweeren, dat deeze Wet zag op eenige bygeloovige gebruiken der oude Afgodendienaaren , die, ter eere hunner Goden, hunne Koornzaaden onderéén mengden. Anderen denken, dat Mofes, onder dit Zinnebeeld, verbood, de vermenging der Jooden met de Heidenen , of die tegemiatuurlyke wanordes, die niet dan te gemeen waren onder de Volken van Kanaan. De Autheur.  ( 8o ) die, zes jaaren agter elkander, welke vlyt daar aan ook befteed worde, dusdanige Oogften kunnen opleveren. In de tweede plaats, weet elk, die het land kent, hoe nadeelig de Dolik, het Narduszaad, en ander onkruid, voor het koorn zy, en van hoe veel aangelegenheids het zy , het zelve zuiver te zaaien. Groot voordeel bragt Mofes door deeze Wet te wege (.*). Den Hebreeuwen te verbieden, in eenen zelfden Akker verfchillende foorten van Zaaden te werpen, was zo veel, als hun verbieden , de Dolik onder de Tarwe te zaaien, en hen te verpligten om hun koorn te leezen: hier uit vloeide nog daarenboven dit voordeel, dat men, onder het leezen, de grootfte Graankorrels konde uitzoeken; dat wil zeggen, Korrels, die bekwaam waren om het best gevoede, en de grootfte menigte van koorn voort te brengen. Dit Koornleezen wierd, door de oude Akkerlieden, bovenal nadrukkelyk aanbevolen (f); en het blykt, dat Mofes daar in veel belangs ftelde: dewyl hy, om Dit is eene aanmerking van den mccrmaalen aangehaalden vermaarden Hooglecraar van Gottingen. Zie zyne l'raagen aan het Deenfche Reisgezelfcliap. De Autheur. (D Het is een der voornaamfte Voorfchriftcn van v l R c Ilius, dit ieder jaar te doen. Vtdi lecia diu, & miilto fpeciala lal/ore Dcgenerare tarnen, ni vis lumiana quotamüs Maxima attaque numu legeret.  C81) om de geenen, die zyne Wet overtrëeden zoü* ■Óen, te ftraffen, geboodt, dat „ hun Oogst „ zoude geheiligd"; dat is, ten voordeele van het Heiligdom, verbeurd verklaard worden (*> §• VIL Zorge voor de Vrugtdraagends Boomen en Reesters. Wetten raakende derzelver behoud en planting. Deeze Boomen bezitten het voordeel, dat zy het nutte met het vermaaklyke paaren. Ttiwyl zy een Land verlieren en verfraaien, verfchaffen zy den Bewooner, door hunne vrugten,een overvloedig en gezond voedzel; en,in de Vogten, die daar uit geperst worden, dranken, welken hem verkwikken en verfterken. Mofes kende, zo wel als eenig ander Wetgeever, de aangelegenheid van deezen tak des Land- bouws. (*) Deut. XXII. 9. Alwaar , egter, onze Nederlandfche Overzetting ontheiligd heeft; doeh de Kanttekenaars gewaagen insgelyks van de vertaaling, door onze Schryvers gevolgd. — Deeze ftrafFe , gevoegd nevens de Wet , verpligtte d« Landlieden,ten tyde des Oogsts, de Dolik van de Tarwe te fAciden; gelyk men kan afleiden uit de Gelykenisfe by Mattheus , Hoofdft. XIII, of ten minften hun Koorn nauwkeurig te leezen, vóór dat zy het in den grond zaaiden. De Heer de voltaire roemt zeer, en met reden, de voordeden van de Wanzeef. Het zou te wenfchen zyn, dat eene zo nutte uitvinding ia onze KoomUnden meer bekend ware. Me Christ. III. DEEL. F  C 8a ) bouws. Zyne Wetgeeving vertoont de ver» ftandigfte fchikkingen wegens het behouden en planten deezer Boomen. Het Verbod, door hem gedaan, om ze, zelf niet op vyandlyken bodem (*) , om verre te houwen, was, vooreerst, voor de Hebreeuwen , eene Les en Gebod, om de hunne zorgvuldig te bewaaren,en ze nimmer, zo lang ze Vrugten droegen, buiten noodzaaklykheid, om verre te hakken. Dit gevolg hebben onze Leeraars daar uit afgeleid. Om hen te leeren, dezelve te fpaaren, en ze in hunne volle kragt te onderhouden, was het, daarenboven , dat hy , zyne* huishoudkundige bedoelingen, door Godsdienllige beweegredenen, onderfchraagende, de Vrugten der drie cerfte jaaren voor onrein verklaarde, en die van het vierde jaar den heere toewydde; hier uit volgde, dat de Eigenaars, niet vroeger dan in het vyfde jaar, konden beginnen voor hun zeiven in te zamelen. Deeze fchikking , myn Heer, zal u ook vreemd hebben kunnen fchynen ; nogthans hadt zy haare reden en haare nuttigheid (f). In (*) Zie Deuter. xx. 19. De Auth. (D Dit nut wordt in de Wet zelve uitgedrukt. Als gy ook in dat Land zult gekomen zyn, en alle geboomte ter Spyze ge plant zult hebben, zo zult gy de Foorhuid daar van, deszelfs Vrugt, befnyden ; drie jaaren zal 't u onbefneeden zyn ; daar zal niet van gegeeten worden. Maar, in 't Vierde jaar, zal alle zyne vrugt  ( 83 ) In de daad, het fteunt op de Ondervinding (*), dat deeze te fpoedige voortbrengzels doorgaans de verzwakking der jonge boomen voorfpellen, of veroorzaaken. Het was, derhalven, van dienst, den heblust der Eigenaaren te beteugelen, die hunne planten nadeelig zouden hebben kunnen zyn, door de al te groote begeerte om te genieten. Want, wat Eigenaar zou zyne Boomen zich hebben willen laaten uitputten, door het ontydig draagen van Vrugten, welke hymet ten zynen eigen voordeele kon aanwenden? Doch zo Mofes, van den eenen kant, de Akkerlieden bepaalt, gy zult zien, dat hyhen, van de andere zyde, wel fchadeloos zal ftellen. Welke zorge men ook hadt kunnen draagen, om de Vrugtboomen te fpaaren en te onderhouden, het Land zou daar van ongevoelig ontbloot zyn'geworden, indien de Wetgeever de voorzorge niet gebruikt hadde, om het planten derzelven aan te moedigen. Om de Hebreeuwen aan te moedigen tot den arbeid en kosten, welke daar toe wierden vereischt, hadt hy het uitlokkendHe voorregt daaraan verknogt. Wie eenen Wyngaard plant, zegt de Wet, (en dit hadt ook plcicitS Vru°t een heilig ding zyn; ter lofzegginge voor den heere; en in net vyfde jaar zult gy deszelfs Vrugt eeten „ on. £t „ inkomen van dien voor u te vermeerderen . Levit. AU, 23. De Auth. „ (*) Voyes La Theorie tf la Pratique du Jardimge, P-r «. TAhbi rogerdeschabol. De Chvst. F 2  C 84 > plaats omtrent ieder plantfoen van Vrugtboorrreit van eenige uitgeffrektheid) zal vry zyn van den Krygsdienst, en van allen openbaar en arbeid, tot aan den eerst-volgenden Oogst. Deut. XX. 6. Wat was beter ingerigt naar den aart van een Land, als het onze, en wat beter gefchikt om onze Vaders aan te moedigen, om ten voordeele aan te wenden, zo veele oneffene en fteenagtige gronden, niet zeer gefchikt tot den Akkerbouw; doch daar de Olyfboomen, de Vygeboomen, de Wyngaarden, enz. zonderling tieren? Dit ontflag moest te kragtdaadiger dit gelukkig gevolg voortbrengen, dewyl het, in zich zelf van groote aangelegenheid, van nog meer gewigts wierdt door zyne duurzaamheid; dewyl het, gelyk wy gezien hebben , vyf agtereenvolgende jaaren moest Hand grypen. Wat dunkt 'er u van, myn Heer ? Zou men niet, zonder zich te bedriegen, eenige wysheid kunnen erkennen in deeze fchikkingen des Hebreeuwfchen Wetgeevers ? En is "er niet eenige grond om te denken, dat aan zyne Wetgeeving onze Vaders verfchuldigd waren, die ryke plantaadj en van Olyf boomen., in welke, om ons van de Poëtifche uitdrukkingen onzer gewyde Schry veren te bedienen, de Oly uit de hardjle Jleenen vloeide; die berugte Wynbergen (*), en die zelf onder de Grieken (*) Palestina was vermaard door zyne Wynen. Plinj-us ie.  C 85 ) leen vermaarde Palmboomen , zelf vóór den tyd van al ex and er (*); die fraaie en talryke Vygeboomen, die hun, nevens een digt lommer, zo aangenaam in deeze gewesten, fmaaklyke Vrugten opleverden: in één woord, alle die waardige planten, welke deeze zelfde heuvels niet min vermaaklyk, dan vrugtbaar maakten, alwaar, onder andere Wetten, het verwonderd oog niets meer befchouwt, dan de naakte Rots, en de overblyfzels van den ouden Akkerbouw? de Oude roemt ze. Dewyl de Wynbergen een gedeelte van den rykdom des Lands uitmaakten, moesten zy gefpaard, en zorgvuldig bewaard worden. Van hier, dat Mofes , byzonderlyk van de VVyngaarden fpreekende, badt verbooden, verfchillende zaaden in den zelfden Akker te zaaien , op ftraffe van heiliginge, of verbeurtverklaaringe. Gy zult uwen Wyngaart niet met tweederlei [zaad] bezaaien. Deut. XXII. 9. De Autheur. (*)Theophrastus fpreekt van de Dadels van Palestina en febat ze, in fmaak en voedzaamheid, boven alle andere. De Dadels zyn, gelyk bekend is, de Vrugt der Palmboomen; het blykt, dat de Jooden toenmaals in dezelve fterken handel dreeven. Tegenwoordig zou men moeite hebben om .eenige Palmboomen in dat geheele Land te vinden. Se Autheur. F 3 S-VIII.  C 86 > §. VIII. Zorge voor het Vee. Schikkingen hier omtrent. Indien de Landbouw de eerde der Kunften zy, hy is ook de moeilykfte. De Mensch zou niet in ftaat zyn tot het verrigten van den arbeid, dien hy vordert, en alles zou in denzelven kwynen, zonder het Vee en de lastdraagende Dieren. Zy zyn de rykdom des Landmans, en een zyner voornaamfte hulpmiddelen. Deeze ploegen zyne Braaklanden om, trekken zyne Oogften, en vervoeren hem zeiven van de eene plaats na de andere. Die voeden hem met hunne Melk en hun Vleesch, en kleeden hem met hunne huid en vagt; allen, hem een heilzaame Mest leeverende, verzekeren de hoop zyner Oogften. Het is, derhalven, van belang dezelve te vermenigvuldigen, te bewaaren, enden Landlieden derzelver bezitting te verzekeren (*). Deeze byzonderheden, noodzaaklyk in de Wetgeeving van een Akkerbouwend Volk, ontbreeken in de onze niet. Oplettender op het voortplanten van nuttige Dieren, dan op het ftreelen van den fmaak eens lekkeren Burgers, verbiedt zy eenig Dier te fny- (*) In den volgenden Brief zullen wy zien, welke maatregels de Wetgeever ten dien einde beraamt. De Autheur,  ( 87 ) fnyden of te verminken (*); en om zulks te kragtdaadiger te beletten door eene Godsdienftige beweegreden, verwydert zy alle zodanige Dieren van den Altaar, als onwaardig om den heere geofferd'te worden. Lev. XXII. 24. Met het zelfde oogmerk was het, waarfchynlyk (t>j dat ZY verbiedt, dezelve met die van eene (♦) Zie Levit. XXII. 24. In deezen zin wordt deeze Text door onze Schryvers, nevens josephus, maimom 1 n e s , en eene menigte Rabynen, opgevat. Onze Neder» landfehe Overzetting heeft aldaar: Het gedrukte,of gejiootene, of gefcheurde, of gefneedene , zult gy den Heere niet of eren. Dc meeste Christen Uitleggers geeven den voorrang aan deeze Vertaaling. Zy twyfelen, of een Volk het Vleesch van Stieren en Rammen tot Spyze kunne gebruiken, of de Hebreeuwen, tot den Akkerbouw, zich van Stieren hebben kunnen bedienen, enz. Doch het Vleesch deezer Dieren, wanneer de tyd der togtigheid voorby is , is , misfehien, zo onfmaaklyk niet, als men zich verbeeldt; dewyl men het gebruik daar van niet gewoon is. Men eet met fmaak het Vleesch van wild gevogelte en gedierte, fchoon deeze Dieren niet gcfneeden worden. Daarenboven konden de Israëliten de Mannetjes-Dieren eeten, terwyl ze nog jong waren. Wat aangaat het arbeiden met Stieren, wy zullen daaromtrent aanmerken, dat de Arabiers, zelfs heden ten dage, op geene andere paarden, dan Hengften , ryden ; en dat de Israëliten geene kleine popjes, maar kloeke en fterke lieden, waren. S 1M s on niet alleen, maar ook david, ziet men Beeren en Leeuwen aanvallen, en verfcheuren. Op het temmen der Dieren afgerigt, konden deeze fterke lieden ge.naklyk vinden, 't geen ons met ligt doenlyk fchynt, enz. De Uitg. (f) Volgens eenigen onzer Leeraaren, was deeze Wet insgelyks eene zinnebeeldige les, om de wanordes, in deeze F 4 Un"  ( 88 ) eene ander foort te doen paaren. Want, behalven dat deeze tegennatuurlyke paaringen niet altoos flaagen, en het een vrugtlooze dragtis, wanneer zy mislukken; behalven dat, wanneer zy llaagen, de voortreffelykfte foort altoos verliest , 't geen de geringere wint, de Dieren, welke daar van voortkoomen , niet kunnende voortteelen, zyn, door hunne onvrugtbaarheid« nadeelig voor de vermenigvuldiging. IVh'sfchien zal het u, in den eerften opilag, voorkommen, dat die menigte offeranden^ welke, volgens de Wet, moesten geofferd worden, het Ontwerp van de vermenigvuldiginge der Dieren ncodzaaklyk om verre flootte, Doeh wanneer gy deeze Geboden meer van naby befchouwt, zult gy, in tegendeel, zien, dat zy haar moesten begunftigen. Deeze Offeranden, die, voor het meerdere gedeelte, tot fpyze dienden, waren het voorwerp van een veiligen en dagelykfchen Koophandel voor de geenen, welke ze aankweekten. Ieder een, om niet verpligt te zyn, om ze van anderen te koopen, tragtte ze te vermenigvuldigen. Het verbod, om aan het Altaar verminkte Dieren te leveren, was, daarenboven, voor de Israëliten,tot deeze foorten van Offeranden verpligt, eene krag- Landeii gemeen, te vermyden : en, volgens m aimonides, een verbod , om de bygeloovige gebruiken der Heidenen, by dusdanige gelegenheden, naa te volgen. Ds Uitg,  ( 89 ) kragtige.aanfpooring om dezelve te vermenigvuldigen, om dus, ten allen tyde, voorraad te hebben, waar uit zy konden kiezen, en te naauwkeuriger te zorgenvoor de middelen, cm de zulken te bekomen, die gezond, ichoon, m één woord, waardig waren om als Offeranden te worden aangenomen. Het behoud der beesten is niet minder een voorwerp van de zorgen der Wetgeevinge. Dit was dc reden, waarom zy niet gedoogt, dat de Lastdieren met een geftadigen arbeid overlaaden worden. Zy verzekert hun in de week ten minden éénen rustdag. Zes dagen zult gy uwe werken doen, maar op den zevenden dag zult gy rusten: op dat uw Os en uw Ezel rusten, Lxod. XXIII. 12. Om de zelfde reden, verbiedt zy, volgens aben-ezra, eenen Os, en eenen Ezel, voor den Ploeg te flaan: dewyl de Ongelykheid van kragten zou te wege brengen, dat de eene door den arbeid afgemat zyn zoude, terwyl de andere noch frisch was. Zelf wil zy , dat de Hebreeuwen deeze medgezellen van hun Akkerwerk met eene foort van Edelmoedigheid behandelen. Eenen Os, beveelt zy, zult gy niet maanden (*), als hy dorscht, Deur. XXV. 4. En (*) Ook in dcezc twee Wetten heeft men Godgeleerde en Zedeknndige Iqifcn gezogt. Zonder deeze uitleggingen te z " * ,,f /,.„ „eivk onze Schryvers v-rwerpen, geloovcn wy, dat men, geiy* ! doen, dezelve in een üufcUoudrfyken zin, kan opvatten.  (90) En niet alleen fchryft zy het hun als eenea pligt voor, hunne eigen beesten te fpaaren; zy wil dat zy belang zullen neemen in het behoud van die van hunne Broederen, al waren het zelf hunne vyanden. Zy gebiedt, zo ze in eenen kuil zyn gevallen, dezelve daar uit te redden; zo ze onder hunnen last bezwyken, hen op te heffen; zo men dezelve dwaalende vindt, hen te rechte te brengen. Gy zult uwes Broeders Ezel of zynen Os niet zien vallende op den weg, en u van die verbergen; gy zult ze met hem gantfchelyk oprichten. — Wanneer gy uws Haaters Ezel onder zynen last ziet liggen, zult gy dan nalaatig zyn om het uwe te verlaaten voor hem ? gy zult het in allen maniere met hem verlaaten, Deut. XXII. 4. Exod. XXIII. 5- Aldus, myn Heer, wist de fchrandere Wetgeever der Hebreeuwen, door het behoud en de vermenigvuldiging der Dieren, door den rykdom der Oogften en inzamelingen, en door de noodzaaklykheid der huislyke voorraad - verzorgingen , den overvloed en Volkrykheid onder hen te lokken, en te doen ftand houden. Zodanig waren de voordeden, welke hy, door zyne Wetten, raakende den Landbouw, zyn Gemeenebest bezorgde. Indien, onder andere Volken,eer welleevend dan befchaafd , de Overheden zyn voorbeeld hadden naagevolgd; indien ze, gelyk hy, het planten van boomen hadden aangemoedigd door ont-  ( S>r ) ontheffingen, den Akkerbouw door dc verftandige uitdeeling der landeryen, en de beftcndigheid der bezittingen, de vermenigvuldiging van 't Vee, door heilzaame fchikkingen, men zou, in hunne meeste provinciën,niet zo veele gronden nutteloos zien liggen. Maar zo lang de voorregten het deel zyn zullen van den ledigloopendcn Stedeling, en dc Krygsdienften , de Heerendienften, de belasting en allerlei kwellingen, dat van denwerkzaamen Akkerbouwer ; zo lang de onderfchcidingen en Eerampten, de beuzelagtige Kunften, en de veragting de noodzaaklykfte Kunst zal ten deele vallen; zo lang de ftaat van Landman een vernederend beroep, en zyn naam een fcheldnaam zyn zal;zo lang al te uitgeftrekteBoerdcryen(*),en onbepaalde Eigendommen de lande* ryen rvj Een ryk Burger, zelve de Pagter van een zeer groot Landgoed, en omringd van groote Pagters, gelyk Uy zelve, beleedt ons onlangs, uit het geen hy zelve, nevens zyne Mcdegenooten,dagelyks opmerkte, dat d*eze groote Landgoederen, die hen verryken , eene waace Staatkundige wanorde zyn, even verderflyk voor den Landbouw, als voor de bevolking; dat reeds in hun Gewest het Volk is verminderd, dat het werk ontbreekt, enz. Deeze waarneemingen van Landlieden zyn misleiden wel zo waardig, als de zamenftelzeis, welke de lieden te Parys, in hunne Kabinetten, over den Landbouw, fmeeden. D" Landhoeven te verdeelen.de Boeren-Werkplaatzen te vermenigvuldigen, is het eenig middel om de Velden, en zelfs de Steden, te bevolken. Dit was het grondbeginzel vat Mdfes- öet rust op eene onveranderlyke ftaatkundige waar-  C 92 ) -yen en leevensmiddelen in de handen van een klein getal Burgers zullen ftellen: welk een Akkerbouw of Bevolking moet men daar van verwagcen ? Gelukkig uw Vaderland, myn Heer, onder een jongen regtvaardigen en kloekmoedigen Koning! Wat heeft het geene reden om zich te belooven van een Monarch, die, in den bloei zyns leevens, de pragt verfmaadt, en zyne uitzigten na de zyde van het nuttige wendt ? De eerfte der Kunften zal, ongetwyfeld, zyn weldaadige oplettendheid tot zich trekken; en, door de zorgen van een verlicht Staatsbeftuur, zal Frankryk den Landbouw wederom zien bloeien, den overvloed herleeven, en een vergenoegd Volk vermenigvuldigen. Wy zyn, met Eerbied, enz. waarheid. Men moge vry zintvvisten, rekenen, ftelzels frneeden, altoos zal men tot hetzelve moeten wederkeeren. De Christ. VIER-  (93 ) VIERDE BRIEF. Burgerlyke Wetten: Vervolg. Andere goederen, welke de Wetgeever zynen Volke verzekert. Wetten tegen het fteelen, het bedrog, enz. jgehalven het leeven, de gezondheid en den overvloed, zyn 'er nog andere goederen, wier bezitting een verftandig Wetgeever, zo veel in zyn vermogen is, zynen Volke moet verzekeren. Ten dien einde moet hy den Diefftal, het Bedrog, in één woord, alle de misdaaden beteugelen , welke derzelver genot onregtvaardig veritooren. Laat ons, mynHeer, de fchikkingen doorloopen, welke deHebreeuwfche Wetgeever, raakende deeze onderwerpen, beraamde : wy zullen daar in de zelfde billykheid, en dezelfde wysheid, telkens op nieuw ontmoeten. §• I. Over de Menschdievery. Het eerfte deezer goederen is de Vryheid. Wy hebben gezien , dat eene talryke Krygsmagt, en wyze tegen wigten in het Gezag, de openbaare vryheid genoeg verdeedigden tegen de buitenlandfche invallen en inlandfche dwin- ge-  ( 94 ) gclaudy. 'Er ontbrak niets meer, dan de verzekering van de vryheid der byzondere Ingezetenen, tegen een gevaar, tegenwoordig onder de meeste Volken van Europa gelukkiglyk onbekend. De Slaaverny , toenmaals genoegzaam in alle Staaten ingevoerd , gaf aanleiding tot eenen Koophandel, in welken de Mensch , eene Koopmanfchap geworden, even als de Lastdieren, verhandeld wierdt; en menigmaal gebeurde het, dat ftoute Roovers, onder voorwendzel van Slaaven te verkoopen, vrye lieden verkogten, welke zy geftoolen hadden. Deeze misdaad, welke de Romeinen Plagiatus noemden, wierdt, by alle oude Volken, met reden, aangemerkt, als een der ftrafwaardigfte aanflagen tegen de Zamenleeving. In de daad, dit was tevens, het Vaderland van eenen Burger, en deezen Burger van zyn waardigfte goed, te berooven: eene tweevoudige misdaad, eene geftrenge ftraffe waardig. Mofes ftraft dezelve met den dood, zonder onderfcheid. Zo wie eenen Mensch Jleelt, het zy hy dien verkogt hebbe, of dat hy in zyne hand gevonden worde , die zal zekerlyk gedood worden. Exod. XXI. 16. Of zo als de Wet luidt, Deut. XXIV. 7. Wanneer iemand gevonden zal worden , die eene Ziele jleelt uit zyne Broederen, uit de Kinderen Israëls, en dry ft gewin met hem, en verkoopt hem, zo zal deeze Dief Jlerven, en gy zult het booze uit het midden van u wegdoen: eene uit-  ( 95 ) uitdrukking, welke hy niet gebruikt, dan wanneer hy van de grootfte misdaadigers fpreekt. De verftandigfte Wetgeevers, die naa Mofes volgden, gebruikten de zelfde geftrengheid. De Wetten van Athene, even als de onze, verweezen den Menfchendief ter dood (*); en die van Rome velden het zelfde vonnis over een iegelyk, die een perfoon, dien hy wist vry te zyn, gekogt of verkogt, ten gefchcnke gegeeven of ontvangen hadt (f). §• II. Diefjlal van Landeryen, of yerplaatzing der Grensfcheidingen. Eene Grondwet verzekerde den Hebreeuwen het bezit hunner Landeryen. Maar indien het geweld hen niet van het geheel konde berooven, het bedrog zou hen van een gedeelte daar van hebben kunnen ontblooten, door het verplaatzen der Landfcheidingen. Hoe de verdeeling en onvervreemdbaarheid der Landeryen dezelve dierbaarder maakte, hoe het noodzaakelyker was, dusdanige geweldenaaryen te voorkoomen. De Wetgeever verbiedt ze uitdrukkelyk. Gy zult uws Naasten Landpaale niet verrukken, die C') Zie xenophon, petit! Legts Attica, enz. Dc Auth. CD Vid. Lex Fabia, Digest. Lifa. XL VIII. Tit. XV. De Autheur.  C 96 ) die de Voorvaders gepaald hebben in uwen Erf die' fe, dat gy erven zult, in het Land, het welk u de heere uw god geeft, om dat erflyk te bezitten. Deut. XIX. 14- Hy vergenoegt zich niet met een bloot Verbod. Om de onregtvaardige begeerlykheid te kragtdaadiger te beteugelen, wil hy dat de algemeene vervloeking het deel zy van eenen iegelyk, die ze zou durven verplaatzen; en onder de plegtige Vloekwenfchen, welke voor de geheele Natie tegen de haatlykfte misdaaden worden uitgefproken , was 'er een voor deeze misdaad beftemd. Vervloekt zy, die zyns Naasten Landpaale verrukt: en al het Volk zal zeggen, Amen. Deut. XXVII. 17. Lang naa Mofes, ftelde de tweede Koning van Rome, een vredelievend Vorst en Godsdienftig Wetgeever, even als hy, in den rang der grootfte misdaaden , die van het verplaatzen der Landpaalen. Hy deedt nog meer: op zyn bevel, wierden de Landfcheidingen geheiligd; hy geloofde dat deeze heiliging bekwaam was, om door de verfchrikkingen van den Godsdienst de zulken, te wederhouden, welken de vreeze voor de menfchelyke Wetten niet zou wederhouden hebben. Aldus ontleenden de oude Wetgeevers voordeel zelf uit hunne valfche Godsdienften, ten nutte der Volken. Tegenwoordig zouden de zogenaamde Wyzen, ten nutte der Volken, den waa-  ( 97 ) waaren Godsdienst wel willen affchaffen , en geenerlei Godsdienst laaten in weezen blyven! §• UI. Van het fieelen van roerende Goéderen. Van het fteelen by Nacht. Straffen tegen deeze en andere Diefftallen. In bykans' alle nieuw opgerechte Maatfchappyen waren de Wetten tegen den Diefftal van overmaatige ftrengheid; het zy dit voortkwame uit begeerte, om 't geen men met moeite hadt verkreegen, te behouden, het zy uit noodzaakelykheid om woeste menfchen, aan plondering gewoon , te beteugelen. Let op de Germaanen, de Scythen , de eerfte Romeinen , enz. Alle deeze Volken begonnen met den Roover tot het verlies zyns leevens , of andere Lyfftraffen, te verwyzen. De Wetgeever van Athene, draco, hadt geenerlei onderfcheid gemaakt: door zyne Wet, wierdt ieder Diefftal, klein of groot, met den dood geftraft. Maar wanneer verftandige Burgerregeeringen de Menfchen tot zagter zeden hadden gevormd; toen zy, beter onderrigt, het leeven der Burgeren beter wisten te fchatten, en de ftraffen naar de misdaaden te regelen; toen zy, inzonderheid, het onderfcheid tusfehen het regtvaardige en onregtvaardige, beter begonnen te be- III. deel. G nier-  ( 98 ) merken, behoefde men min ftrengheids tegen eene misdaad, welke de fchaamte, die haar verzelde , haatlyk genoeg maakte. Solon verzagtte de Inftellingen van draco, en de Romeinen die van hunne Koningen. Verfcheiden Eeuwen vóór deeze Wetten en derzelver hervormingen, hadt Mofes de ftrengheid , verftandiglyk weeten te maatigen, door de zagtmoedigheid. Hy maakt van den Diefftal geen fpel, geene oeffening, geene behendige kunstgreep, gelyk te Lacedemonie; hy ftelt geen hoofd der Roovers aan, dat door de Burgerlyke Regeering wierdt befchermd, om de ontroofde goederen wederom te vinden, mits een gedeelte van derzelver waarde hem daar voor afftaande, gelyk in Egypte. Doch hy is tevens niet overmaatig in zyne ftrengheid, gelyk zo veele andere Wetgeevers. Hy maakt onderfcheid tusfehen den Diefftal, die by nacht, en die op andere tyden, gepleegd wierd. De ftrafwaardigfte Diefis hy, ongetwyfeld, die, zich bedienende van de duisternisfen des Nachts, en van den flaap zyner Medeburgeren, onder de befcherming der Wetten rustende, deeze Vryplaats fchendt, hunne Muuren doorgraaft, hunne Deuren open breekt, enz. Deezen Dief geeft Mofes aan den Dood over. Indien een Dief gevonden wordt in 't doorgraaven, en hy wordt geflagen dat hy Jlerft, het zal hem geen bloedfchuld zyn. Indien de Zon over hem is opgegaan.  ( 99 ) " Welk eene fobere vertooning maaken uwe zogenaamde Wysgeeren, wanneer ze met de Wyzen der Oudheid vergeleeken worden! §. VI. Gevonden Goederen. Verpligting om ze te rug te geeven. Een verlegd of verlooren goed is een foort van Pand, 't welk de Maatfchappy vertrouwt aan de geenen, die het vinden; het moet aan den regtcn Eigenaar wedcrgegeeven worden.. Indien °y iets gevonden, en het niet wedergegeeven hebt, zo hebt gy geftoolen; dit is een grondregel van eenen uwer Kerkvaderen. Vóór hem hadt een Heidensch Wysgeer, in het zelfde geval, gezegd: 't Geen gy zelve niet ergens gelegd hebt, moogt gy niet van daar wegneemen. Doch reeds verfcheiden Eeuwen vóór deeze beiden, hadt Mofes uitdrukkelyk verbooden, verlegde of verloorene goederen, die men hadt gevonden, zich toe te eigenen. Hy wil, dat men Ze zal te rugge geeven. Zyne Wet bepaalt zich niet (*) Voyez Pcnfées de Ckeron, traites par M. VAbbitfoLivet. Dc Auth. G 5  ( ioff ) niet tot het Vee (*); hy ftrekt dezelve uit tot alle andere goederen. Alzo zult gy ook doen aan zyne kleedinge; ja alzo zult gy doen aan alle het vei looi ene uws Broeders, dat van hem verhoren zal zyn, en dat gy zult hebben gevonden; gy zult u niet mogen verbergen. Deut. XXII. 3. Maar, voegt de Wetgeever 'er by: Over alle zaake van onregt, over eenen Os, over eenen Ezel, over klein Vee, over kleeding, over al het rerloo'iene, 't welk iemand zegt dat het zyne is, beider zaake zal voor de Goden (de Overheid) koomen; welken de Goden verwyzen, die zal het zynen Naasten dubbel weder geeven. Exod. XXII. 0. In de daad, een van beiden verdiende geftraft te worden: of de Gedaagde, om dat hy iets wilde behouden, 't welk hem niet toebehoorde: of de Klaager, om dat hy zyn Broeder ontrust, en onregtvaardig hadt befchuldigd. §• VII. Nadeden, zynen Naasten toegebragt in zyne goede, en ten platten Lande ; Veedievery. Het Vee en de Veldvrugten maakten het voomaamfte gedeelte uit van de Bezittingen der Israëfiten. Hun het genot daar van te verzekeren, fchynt Mofes byzonderlyk ter harte genomen te hebben. Het (*) Zie den voorbanden Brief. § VIII. De Auth.  C IQ7 ) Het Vee kan men niet altoos onder het oog, en in de Stallen opgeflooten houden; het moet in de Weide loopen, en aldaar veilig kunnen zyn, onder de befcherming der algemeene goede trouwe. Hoe het meer blootgefteld is, hoe de Wetten meer voor deszelfs veiligheid moeten waaken: het fteelen deezer Dieren behoort tot de Dievery en, welke onder een Akkerbouwend Volk, met de meeste zorgvuldigheid, moeten geweerd worden. Mofes deedt dit met eene gemaatigdheid en wysheid, welke den Wetgeever van Athene tot een modél konde ftrekken. Hy onderfcheidt twee gevallen. Indien het Vee by den Roover gevonden worde, veroordeelt de Wet hem om twee voor één te geeven. Indien de Diefftal in zyne hand leevendig voorzeker gevonden worde, het zy Os of Ezel, of klein Vee, hy zal het dubbel weder geeven. Maar, voegt de Wet 'er nevens: Indien hy het geflagt of verkogt hebbe, zo zal hy vier Schaapen voor een klein Vee wedergeeven. En dewyl de Os van alle Dieren het nuttigst is voor den Landbouw, en de Meester, daar van beroofd wordende, in zyn ploegen en arbeiden geftoord wordt, gebiedt de Wet, dat, voor één geflagten of gedooden Os, vyf runderen wedergegeeven worden. Exod. XXII. i, enz. Deeze verzwaaring van ftraffe, ingevallen, waarin het geftoolen Vee gedood of verkogt was, was verftandig. De Dief, daar door meer ftout-  C ro8 ) ftoutrnoedigheids, meer gehardheids in de misdaad, en een opzettelyker voorneemen hatende blyken, om het nimmer te rug te geeven, verdiende geftrenger ftraffe. Door deeze bedenkingen, ongetwyfeld, was het, dat, naa Mofes, solon insgelyks beval, dat de Dief het dubbel zoude wedergeeven, indien het geftolen goed in eigen natuure by hem wierdt gevonden, en het tiendubbele, indien het veraart was (*). Integendeel, veroordeelden de Wetten der Twaalf Tafelen, met eene zonderlinge grilligheid , tot het viervoudige den Roover, by wien het geftolen goed in zyne natuur gevonden wierdt, en flegts tot het dubbele, wanneer het goed niet meer by hem wierdt gevonden: eene fchikking, welke den vermaar. den Schryver van l'Efprit des Loix mishaagde. Hy geloofde daarin klaarblykelyk te ontdekken het indrukzel der Wetgeevinge van Lacedemonie, die den diefftal minder, dan de enbehendigheid, ftrafte. Andere Wetgeevingen waren geftrenger; zy ftraften deeze misdaad met den dood, of met de afzetting van eenig Lichaamsdeel. Het koomt ons voor, dat men, deeze Wetten met de onze vergel y ken de, ligtlyk zal kunnen oor- dee- (D Vitl. bemosthehes tantra timocratem. De Autheur.  ( 109 ) deelen, welke derzelven gemaakt waren door barbaarfche Wetgeevers, voor roofzieke Volken. §. VIII. Nadeden veroorzaakt aan eens anders Vee, aan zyne Lastdieren, enz. door de zulken, welken zy waren toevertrouwd. Schaévergoeding bevolen. Volgens het Natuurlyk Regt, zyn alle de zulken, die, by wyze van toevertrouwd goed, eens anders Vee, Lastdieren, enz., in handen hebben, verbonden, om voor derzelver behoudenis zorgvuldig te waaken. De Hebreeuwfche Wetgeever verpligt hen, om alle de fchade te vergoeden, die zy, deels uit kwaadaartigheid, deels uit onagtzaamheid, zouden hebben kunnen veroorzaaken. Wanneer iemand, zegt hy, aan zynen Naasten eenen Ezel, eenen Os, Of klein Vee, of eenig beest te bewaar en geeft, en liet Jlerft, of het wordt verzeerd, of weggedreeven, dat het niemand ziet, zo zal des Heer en Eed tusfehen beiden zyn, of hy niet zyn hand aan zyns Naatens have geflagen hebbe; en de Heer derzelven zal dien aanneemen, en hy zal 't niet wedergee- ven. Is het gewisfelyk verfcheurd, dat hy het brenge tot getuige. Exod. XXII. 10, n, 13. Dat is, laat hy eenige getuigen van het voor-  ( HO ) voorgevallene, of eenig deel van het gefcheurde beest, ten voorfchyn brengen. Maar indien het verflonden ware, by gebrek aan voorzorge, of aan een behoorlyken tegenftand, by gebrek aan het verzoeken om hulpe, was hy verpligt het te rug te geeven. In gevalle het beest gehuurd was, en hetzelve eenig toeval overkwam, buiten de fchuld van hem, die het gehuurd hadt,was deeze niet meer dan de huur verfchuldigd. Dewyl de Verhuurder voordeel van zyn beest trok, was het betaamelyk, dat hy alleen aanfpraakelyk was voorde ongelukken, aan welke hy, die het in huur hadt, geen aandeel hadt. Maar indien het Dier geleend was, moest hy, aan wien het geleend was, de waarde daar van te rug geevon; ten zy de Eigenaar tegenwoordig geweest ware. De Eigenaar wierdt als dan gerekend, alles gedaan, of te hebben laaten doen, wat van dienst was, om het toeval te voorkomen of te beletten. In des Eigenaars afweezigheid, integendeel, is hetbillyk, „dat de Ontleener,alle de fcha„ delyde,het zy om dat hy al het voordeel van „ het geleende trekt, het zy om dat 'er reden „ is om te vermoeden, dat hy niet zo veel „ vlyts befteed hebbe tot behoudenisfe van „ het geen hem was toevertrouwd, als de Eigenaar daar aan zou befteed hebben" (*)• § IX. Voyez chais, enz. De Autheur.  C »- ) § IX. Schade door andere lieden veroorzaakt. Verpligting om ze te vergoeden. Volgens de MofaïTchë Wetgeeving, even gelyk als volgens het Natuurlyk Regt, ftrel-t de verpligting, om de aangedaane fchade te vergoeden, zich uit tot alle die geenen, welke ze veroorzaakt hebben. Wie de Ziele van een Vee, zegt de Wet, het zy uit boosheid, of uit drift en onvoorzigtigheid, zal verflagen hebben, hy zal 't wedergeevin Ziele voor Ziele, dat is, hy zal een dergelyk Vee wedergeeven. Levit. XXIV. 18. Om zyn Volk tot Menschlievendheid en Weldaadigheid te gewennen, hadt de Wetgeever veroorlofd, dat men, voorby een Koorn.ïkker of een Wyngaard gaande, eenige Koornairen, of eenige Druiven, mogt plukken, om zich te verfrisfchen. Maar hy verbiedt uitdrukkclyk, aldaar eenige fchade aan toe te brengen. Wan* neer gy zult gaan in uws Naastens flaande Koorn , zo zult gy de air en met uwe hand afplukken ; maar den fikkei zult gy aan uws Naastens flaande Koorn niet beweegen. Deut. XXIII. 25. Heeft iemand eenig nadeel veroorzaakt in een Akker of Wyngaard, door zyn Vee daar in te dry ven? Hy wil, dat de pleeger van het misdryf van  C "a ) van het beste zyns Velds, en van het beste zyns Wyngaards zal wedergeeven. Exod. XXII. 5. Wanneer een vuur uitgaat, en vat de Doornen, zo dat de Koornhoop verteerd worde, of het flaande Koorn, of het Veld; hy, die den brand heeft aangefloken, zal het volkomelyk wedergeeven. Aldaar, vs. 6. En indien men, door onagtzaamheid, oorzaak zy, dat eens anders Vee fterve, of gekwetst worde, wil hy dat de Eigenaar fchaêloos gefield worde. Wanneer iemand een kuil opent, of wanneer iemand een kuil graaft, en hy dekt hem niet toe, en een Os of Ezel valt daarin; de Heer des kuils zal het vergelden; hy zal den Heere derzelver het geld wedergeeven: doch dat doode zal zyne weezen. Exod. XXI. 33,34. Wanneer iemands Os zyns Naastens Os kwetst, dat hy jlerft, zo zal men den leevendigen Os verkoopen, en het geld daar van half en half deelen, en den dooden zal men ook half en half deelen. Of is 't kennelyk geweest, dat die Os van te vooren flootig was, en zyn Heer heeft hem niet bewaard, zo zal hy in aller manier e Os voor Os vergelden ; doch de doode zal zyne weezen. Aldaar vs. 35, 36. Door deeze onderfcheiden voorbeelden, wil de Wetgeever zynen Volke, en den Wethouderen, leeren, dat alle fchade, en op hoedanig eene wyze,zy moest vergoed worden. Naa den Hebreeuwen, door de voorgaande Wetten, hunne perfoonlyke en Grondeigendommen te heb-  C "3 ) hebben verzekerd , verzekerde hy hun, door deeze Wetten , hunne roerende eigendommen, en voornaamlyk die van het open veld, hun Vee, hunne Oogften,hunne Veldvrugten, enz. Gefchept uit de zuiverfte bron der Natuurlyke billykheid , konde het niet anders weezen , of deeze fchikkingen moesten gemeen zyn aan de meeste befchaafde Volken. Van hier, dat zy bykans alle gevonden worden in de Wetgeevingen van Egypte, Rome, Athene, enz. Gy oordeelt ze aldaar verwonderlyk, myn Heer. Door welke noodlottigheid zouden fchikkingen , die zo regtvaardig , zo billyk, zo fchoon zyn in deeze Wetgeevingen, barbaarsch en ongerymd zyn in de onze? § X. Heimlfëe bedriegeryen en onregtv'aardigheden; dringende beweegreden, om ze te vermy. den. Hoop en Middelen, om daar van vergiffenis te verkrygen. Maar, 't is niet genoeg , door vreeze voor ftraffe, de hand te wederhouden; 'er zyn ongeregtigheden, die zich voor de waakzaamheid der Overheden verbergen, en op welke de geftrengheid der Wetten geen vat heeft. Om deeze ongeregtigheden , dikwyls de grootfte, III. deel. H met  C «4 ) met zekerheid te beteugelen , moet men tot pp den grond der harten nederdaalcn, aldaar de gevoelens van Natuurlyke Billykheid, door den oorfprong der Natuure aldaar geplaatst, doen ontwaaken, en aldaar, van de geboorte af, alle onredelyke begeerte verdooven, door de vreeze van dien wreekenden god, voor wiens oog niets verborgen is. Merk op, met hoe veel kragts Mofes zich bediende van deeze veelvermogende dryfveer, dat groote en eenige middel, om het onvermogen der Wetten te vervullen. Hy is niet meer een fterflyk Wetgeever, die fpreeken zal; het is de god, dien Israël aanbidt; het is de groote god, die tot zyn Volk zegt, niet alléén, gy zult niet Jleelen ; maar, gy zult niets begeeren van 't geen uws Naasten is. Hy is het, die hun zo menigmaalen gebiedt : Weest regtvaardig; /preekt de leugen niet, om uwen Broeder te misleiden ; onderdrukt hem niet, door list en bedrog ; ik ben de heere uw god. Welke overdenking is bekwaamer , om de ongeregtigheid te beteugelen, vóór dat zy gepleegd wordt, of wroegingen te doen ontftaan, na dat zy gepleegd is? Indien deeze ftemme der wroegingen zich doe hooren in het hart des Onregtvaardigen; indien dit geroep des geweetens hem ontruste; indien hy verflagen worde en zich bekeere, ver-  C 1*5 ) vertoont hem de Wetgeever de hoop op ver* gifFenis; en de gemaklykheid, om dezelve te verwerven, zal eene aanlokkende beweegreden zyn om die te verdienen. Als een Mensch gezondigd, en tegen den heere door overtreeding zal hebben overtreeden ; dat hy aan zynen Naasten zal gelogen hebben, van 't geen hem in be*. waaring gegeeven, of ter hand gefield was, of van Roof, of dat hy met geweld zynen Naasten onthoudt; of dat hy het verloorene gevonden, en daar over gelogen, en met valschheid gezworen, zal hebben, over iet van alles dat de Mensch doet, daarin zondigende; het zal clan gefchieden, dewyl hy gezondigd heeft, en fchuldig geworden is, dat hy weder uitkeeren zal den Roof, dien hy geroofd , of het onthoudene , dat hy met ge* weid onthouden, of het bewaarde, dat by hem te bewaaren gegeeven was, of het verloorene, dat hy gevonden heeft, of van al daar over hy valschlyk gezworen heeft, dat hy hetzelve in zyne hoofdfomme wedergeeven, en nog het vyfde deel daarboven toedoen zal; wiens dat is, dien zal hy dat geeven op den dag zyner fchuld. En hy zal den heere zyn fclmldöffer brengen, tot den Priester , eenen volkomen Ram uit de Kudde, met uwe fchatting, ten fclmldöffer. Dan zal de Priester voor hem verzoening doen voor het Aan~ gezigt des heeren, en het zal hem vergeeven worden, over iets van al dat hy doet, daar aan H 2 hy  C "O hy fchuld heeft, Levit. VI. 2—7. Zie ook Num. V. 5, enz. Eene Wet, vol zagtmoedigheid en wysheid , die, voor den berouw hebbenden onregtvaardigen de deur tot verzoeninge openende , voor den beleedigden Burger eenige hoop op wedergeeving overliet, zelf wanneer de Roover niet hadt kunnen overtuigd worden. Neen , myn Heer , nimmer dan door aldus de geweetens aan de billykheid te verbinden door den Godsdienst, zal men, in deeze, en duizend andere dergelyke gelegenheden, de algemeene veiligheid en goede orde kunnen' handhaaven. De Wyzen der Oudheid hebben dit gevoeld; uwe hedendaagfche Drogredenaars vertoonen duidelyk hunne Jdeinverftandigheid, daar zy, zich zclven tot Wetgeevers opwerpende, door de beginzels, welke zy ter nederflellen, zich in die engte brengen , dat zy aan de Wetten geen ander fteunzel kunnen geeven, en met 'er daad niet geeven, dan Raderen en Galgen. Hoe is 't mogelyk, dat zy niet zien , dat zy , met deeze fraaie beginzels , de Maatfchappy ten prooie overgeeven aan de onregtvaardigen, listigen en vermogenden; en dat deeze gelukkige kwaaddoeners , voortaan , zonder vreeze en wroeging, met lToutmoedigheid onvermogendeWetten tartende, gerustlyk ongeregtigheden op  C "7 ) op ongeregtigheden zullen hoopen, en de vrugt hunner plonderingen in vrede genieten? Wyze en heilzaame zamenftelzels ("*) , door welke de deugdzaame Mensch alles heeft -te vreezen, en de booswigt alleen veilig is! Welk eene verdooldheid der Reden! Wy beroepen ons op u als Regter, myn Heer. Waar zyn het leeven en de bezittingen der Burgeren meest in veiligheid? Onder eene Wetgeeving, welke geen ander fteunzel heeft dan Galgen; of onder zulk eene, die, met de vreeze voor de Regtbanken en dc ftraffen, door de Wetten gefield, paart het inwendig gevoel van de Billykheid, de ftemme der wroegingen en het gezigt van eenen God, voor wien niets verborgen is, die beveelt en dreigt: (*) Aan liet hoofd deezer gevaarlyke Zamenftelzelen raag geplaatst worden het Systême de la Nature, zo bondig, en tevens op een zo bekoorlyken trant, wederlegd door den Heer holland. Men heeft van dit verfocilyk Werk een Kort Begrip vervaardigd, ontheven van al het Leerftelkundige ; waarfchynlyk om het bevattelyker te maaken voor de Saletten. Zeer wel, myne Heeren, vaart voort; gy zyt van een verwonderlyk nut voor de Zamenleeving. Wanneer alle rangen van Burgers eenmaal zullen ingewyd zyn in uwe Geheimenisfen, welk eene eerbaarheid, welk eene goede trouwe, welk eene veiligheid zal dan overal heerfejieu ! De Uitgeeyers. H 3  ( n8 ) dreigt: in één woord, alle de verfchrikkingen en verwagtingen van den Godsdienst (*). Wy zyn, enz. (*) Dc Leezers van den Heere de voltaire kunnen zich herinneren, dat hy, op meer dan ééne plaats, op onze Vraagen heeft geantwoord , en, nevens ons, van gedagten is, dat zonder Godsdienst geene Maatfchappy heftaan kan. Eene wel ingerigte Maatfchappy, zonder Godsdienst, is een Verfchynzel, 't welk de Waereld nog niet gezien heeft, en 't welk onze gewaande Wysgeeren zekerlyk niet zullen laaten zien. Dc Auth. V Y F-  C 119 ) VYFDE BRIEF. Burgerlyke Wetten: vervolg. Wetten, ^rekkende om aan het Hebreeuwfche Volk eene talryke Bevolking te bezorgen.. Huwelyken,en wanorders,nadeelig%oor derzelver Vrugtbaarheid. T^e Bevolking is de Toetsfteen der Wetgeevende Wysheid. Daar zy toeneemt, is het Volk gelukkig, en de Regeering verlicht; daar zy afneemt, is de Regeeringsvorm flegt, en de Wetgeeving gebrekkig. Voor de Staaten is de Bevolking tevens de zekerde Bron van fterkte en vermogen. Wat betekent een Oppervorst, die flegts over Bosfchen en Wildernisfen regeert? Een uitgebreid onbewoond Gebied is minder waardig, dan een Land van middelbaare uitgeftrektheid, met een talryk Volk bedekt. Van hier, dat dit het voornaamfte voorwerp was, waar aan de oude Wetgeevers zich lieten geleegen zyn; het was inzonderheid het voorwerp van Mofes. Wy zullen hem, door eene diepdoorgedagte en heilzaame Staatkunde , dé hinderpaalen zien wegneemen, die de Bevolking, onder de meeste Volken, vertraagen, en dezelve verhaasten, door verftandige Huwelykswctten. ^  ( 120 ) Hinderpaalen tegen de Bevolking. Mofes hadt, dezelve weggenoomen. Armoede en Weelde , de eerfte Hinderpaalen. Doodflagen, ziekten, het te vondeling leggen, of o0kn van Kinderen, andere Hinderpaalen. De Armoede en Weelde, zo ftrydjg inbaaren aart, brengen te gadcr, ten aanzien der Bevolkinge, de heilloosfte uitwerkzels voort. De ongelukkige, door behoefte gedrukt, durft geene ongelukkigen, als hy zelve is, ter waereld brengen; en wanneer hy voor de neiging der Natuure, dikwyls vermogendcr dan alle zyne bevreesdheden, wykt, welke Bevolking kan men verwagten van Menfchen, door den arbeid uitgeput, en door gebrek vermagerd? Indien hun Kinderen, zwakke en ongelukkige fchepzels, gebooren worden, zy fterven, voor het meerengedeelte, by gebrek aan oppasfinge, aan geneesmiddelen, en zelf aan voedzel, 't welk Ouders, die zeiven daar aan gebrek lyden, hun niet kunnen verfchafren. Van hier, hoe veele Burgers, hoe veele bekwaamheden, of ten miniton, hoe veele handen, die de Landen ontgind, of de Kunften zouden gekweekt hebben, voor het Vaderland verloorcn? De Weelde, indien wy het durven zeggen, ; '■■ • .' ■'' - ■■' ■ is  ) is nog meer ontvolkende. Zo dra, in eenen Staat, het aanzien wordt verknogt, niet aan de verdienfte en de Deugd , maar aan Kleederen, Paleizen, vergulden Rytuigen, aan al den ydelen praal der Weelde, geeven de Burgers, als om ftryd, zich aan deeze verderflyke uitgaaven over. Uit vreeze van eenen Rykdom, die altoos te bekrompen is in de oogen der Weelde, met Kinderen te zullen deelen, verfchanst men zich agtcr eenen misdaadigen Onecht; of indien mcft, uit reden van betaamelykheid, eerder dan uit vcrkiezinge, zich in den Echt begeeft, leeft men in denzelven bykans als een ongehuwde. Doet de Lichaamsgeaartheid zich gevoelen; men neemt de toevlugt tot ongeoorloofde •wellusten, die weinig kosten, en men vliedt de wettige vermaaken, welke het huwelyksbed aanbiedt. De menigte van Kinderen ontrust; het is een ongeluk, 't welk men moet voorkomen, al ware het door eene misdaad. Eén eenige Erfgenaam fchynt meer dan genoeg. Maar deeze eenige Kinderen, te teder geliefkoosd, fterven dikwyls , zelf door eene overmaate van zorg. vuldighedcn en oppasfingen; of bedorven door het voorbeeld, en ontzenuwd door de weeklykheid, der Ouderen, geeven zy aan het Vaderland flegts een ontaart geflagt. Deeze twee eerfte oorzaaken der Ontvolkinge hadt de Hebreeuwfche Wetgeever voorgekomen. De verdeeling der Landeryen, doorhem H 5 ge-  C -22 ) gemaakt, verbande tevens, uit zyn Gemeenebest, de Armoede en de Weelde, terwyl de aangemoedigde Landbouw den overvloed algemeen verfpreidde. Door andere even verflandige Wetten, hadde hy insgelyks de onheilen voorgekoomen, voor de Bevolkinge ontftaande uit menigvuldige Doodflagen, een overmaatigen arbeid, eene ongezonde leevenswyze, en de aanfteekende ziekten. Hoe veele Burgers behieldt hy niet voor het Vaderland, door het barbaarsch regt weg te neemen, den Vaderen door zo veele Volken gelaatcn, om hunne jonggeboornc Kinderen te dooden, te Vondeling te leggen, of aan den Buitenlander te verkoopen ; gelyk ook het dweepagtig gebruik , in deeze Gewesten vastgefteld, om hen in menigte te offeren of te verbranden, ter eere der Goden (*). § IL (*) Deeze verfclirikkelyke Offeranden waren zeer algemeen onder de Kanaaniten , Moabiten, Ammoniten ,enz. Mofes hadt ze op doodftraffe verbooden. Een ieder uit de Kinderen Israëls, of uit de Vreemdelingen, die in Israël als Vreemdelingen verkeeren^ die uit zyn Zaad den Moloch gegecyen zal hebien, zal zekerlyk gedood worden; het volk des Lands zal hem met fleencn Jleeuigeu. En ik zal myn aangezigt tegen dien Man zetten , en zal hem uit kei midden zyns Volks uitrooien. — En indien hel Volk des Lands, voegt 'er de heere by ,hunne oogen tenigzins verbergen zal van den Man, als hy van zyn Zaad den Moloch zal gegeeyrn hebben, dat het hem niet doode; zo zal ik myn aangezigt tegen dien Man, en tegen zyn huisgezin zetten, cn ik zal hem, en alle de geenen die hem naahoerecren, om den Mo-  ( 123 ) Andere hinderpaalen: vermenigvuldiging van Gefneedenen; Slaaverny; Oorlogen. Mofes gaat dezelve te keer. Onder bykans alle Volken, voornaamlyk in het Oosten, tastte eene, dikwyls doodlyke, of ten minfte gevaarlyke, bewerking, dagelyks de Bevolking, zelfs in haare eerfte bronnen, aan. Ginds uit Dweepery, elders om de vermogenden te voorzien van meerder voorwerpen van vermaak, en om op hunne Serrails te pasfen, wierden duizenden Inwooners uit het getal deiMannen afgefneeden, en tot eene altoosduurende onvrugtbaarheid veroordeeld. De Hebreeuwfche Wetgeever verbiedt niet uitdruklyk dit vreemd misbruik. Maar, indien hy, uit een gevoel van zagtmoedig medelyden, of, gelyk wy gezegd hebben, om de foorten te vermenigvuldigen, deeze bewerking omtrent de Beesten niet gedooge; kan men, met onze Meesters, met regt befluiten, dat hy nog veel meer omtrent de Menfchen dezelve veroordeelde. De ftaat van vernederende veragting, in welke hy de zulken houdt, die dezelve ondergaan hadden, is een verder bewys van het geen hy Moloch naa te hoerceren, uit het midden huns Volks uitrooien. Uw. XX. 2-5-  C 124 ) hy hier van dagt. Hy fluit hen niet alleen uit van het Priesterfchap: Die door plettering verwond, of uitgefneeden is aan de Manlykheid, ■zal in dc Vergadering des heer en niet hoornen. Deut. XXIII. 1. dat wil zeggen, hy zal niet ingelyfd worden in het Lichaam der Natie, om, met de overige Burgers, de Bedieningen , Waardigheden en Voorregten te deelen. 'Er is zelf eene onder zyne Wetten, raakende het onderwerp, waar over wy thans Handelen, in welke hy de ftrengheid tot eene foort van hardheid fchynt uit te ftrekken. Hy gebiedt in dezelve: Wanneer Mannen de een met den anderen twisten, en het Wyf des eenen toetreedt > om haar en Man uit de hand des geenen, die hem fiaat, te redden, en haare hand uitjlïekt, en zyne fchamelheid aangrypt; dat, om haar te ftraffen, dat zy aldaar een Man gekwetst, of hem gevaar heeft doen ioopen, om aldaar gekwetst te worden, haare hand afgekapt worde, zonder agt te liaan op de eerfte vervoering van gramfchap, noch op de genegene zucht, om haaren mishandelden Man te huipe te koomen. Gy zult haare hand afhouwen: uw oog zal niet yerfchoonen (*). Deut. XXV. 11,12. De (*J Voor eenen Tvlan zou het de ftrafFe van wedervergetdSnge geweest zyn; voor eene Vrouw was het de afhouwing van liet Lid , welk de misdaad hadt gepleegd. Wy twyfclcu niet, w",in dit geval, gelyk in alle andere gevallen van Weder.  C 125 ) De Slaaverny wa«, wyders, in het meerendeel deezer* oude Staaten, eene oorzaak van de vermiriderihge der Burgeren. Zo zy eenmaal in dien Afgrond waren gevallen, wierden zy zelden daar uit gered. Onder de Hebreeuwen ware» de Burgers, tot llaaverny gebragt, voor het Vaderland niet verloren. Eene verftandige Wet verboodt hen aan den Vreemdeling te verkoopen; eene andere verzekerde hun leeven en hun perfoon; het zevende jaar, eindelyk, verbrak hunne ketens , en gaf hun de vryheid weder (*). Aldus herkreeg het Gemeenebests niet flegts om de vyftig, maar zelfs om de zeven jaaren, zyne Leden, die, door den wederfpoed onderwcezen, voor het zelve voordeeliger konden worden. Doch vergeefsch worden de Burgers, geduurende den Vrede, beveiligd en vermenigvuldigd, dervergeldinge, eene billyke vergoeding geoorlofd ware. Het is bekend, dat dc oude Volken, Hebreeuwen, Grieken, Latynen, enz. geene Broeken droegen, gelyk de Europcaanen. De UitgeeverJ. (*) Men heeft getwist, of dit Zevende jaar het Sabbaihjaar, of het Zevende jaar der Slaavernye ware. Wy zullen dit ftuk nier uitpluizen; maar alleen aanmerken, dat het Sabbathjaar liet jaar van kwytfcbeldinge der fchulden was ; en dat in dit jaar, dc Slaaven uit den dienst hunner Heeren gaande, met het een of ander beest, om hen aan een beftaan te helpen, eene nieuwe toevlugt zouden gevonden hebben in de Vrugten, welke de aarde vaa zelve vsoitbragt, en die gemeen bksv.n. De Avtuew.  ( ) digd, indien veelvuldige Oorlogen hen vernielen. Onder de Mofaïfche Wetgeeving, dit hebben wy reeds aangemerkt, wierden de BurgerOorlogen voorgekoomen, door een verftandig Evenwigt des gezags, en door de ftrenge ftraffen , over de oproerige Steden en Stammen gedreigd; en de veilige grenspaalen aan het Land gefteld, de verboden om de nabuurige Volken, zonder oorzaak, aan te vallen, als mede de zucht tot Veroveringen, door het geheele zamenftelzel van den Godsdienst beteugeld, moesten de buitenlandfche Oorlogen zeldzaamer maaken. Indien de inzigten des Wetgeevers agtervolgd waren, moest, derhalven, de Hebreeuwfche Staat, ook voor deezen dubbelen geesfel der Bevolkinge, beveiligd worden. §• UI. Vreemdelingen van verfcheiden Staaten uitgefoo\ ten'; in den Hebreeuwfchen Staat vriendlyk behandeld; middel om de Bevolking te doen toeneemen, en haare vermindering te vergoeden. Welke Maatregels een Wetgeever ook beraame, om alles, wat voor de Bevolking nadeelig is, te weeren, zy lydt, zomtyds, nadeelen, welke hy moet weeten te vergoeden. Hierin hadt Mofes, op eene uitfteekende wyze, voorzien,  C «7 ) zien, door zyne Wetten, raakende dc Vreemdelingen. Veele Wetgeevers flooten hen buiten hunne Gemeenebesten. De Oudheid zag verfcheiden Volken de zulken, die aan hunne kusten landen, medoogenloos vermoorden, in flaaverny brengen, of zonder uitftel verjaagen. Egypte zelve volgde, eenigen tyd, deeze barbaarfche grondregels; en de Wetgeevers vanCreta en Sparta,verre van den Vreemdelingen te veroorlooven, dat zy zich in hun Land nederzetten, gedoogden naauwlyks, dat ze aldaar eenigen tyd vertoefden (*). Van hier dat Lacedemonie zyne Burgers, zomtyds, tot op een zo gering getal zag verminderd, en men toevlugt moest neemen tot hulpmiddelen om dezelve aan te vullen (f). Een verlichter Staatsman was de Hebreeuwfche Wetgeever. Altoos overtuigd, dat een Staat niet vermogende is, dan in zo verre hy bevolkt is, ftelde hy, voor de Vreemdelingen, de C») Dit is eene Aanmerking van josephus, van lyC u r. g lt s fpreekende ; contra Appion. Lib. II. N. q3. Het zelfde verwyt doet puro den Wetgeever van Sparta. De Autheur. (D Onder anderen gebruikte men één middel, dat zeer barbaarsch was. By gelegenheid dat 'er Burgers te kort kwamen, wapende men de Iloten, hen met de hoop op vryheid lokkende; naa de Overwinning, wierden de dapperften, ten getale van twee duizend, heimelyk afgemaakt. Dit was het loon hunner dapperheid. De Auth.  ( 128 ) de intrede des Lands open. Hy wil dat ze aldaar ontvangen, minzaam behandeld en befchermd worden. Onder voorwaarde dat ze aldaar geenerlei Afgodisch bedryf pleegen, laat hy hun de vryheid om aldaar te reizen, en 'er zich zelf met 'er woon neder te zetten; en indien de verdeeling der Landen hun niet toelaat aldaar Landeigendommen ce bezitten, zy konden wooningen in de Steden verkrygen, aldaar Koophandel dryven en Kunften kweeken. Dit was reeds een getal Onderdaancn voor den Staat gewonnen; en de dienften, welke twee van onze Koningen van deeze Vreemdelingen (*) genooten, bewyzen genoegzaam, dat zy het Gemeenebest tot een heilzaame toevlugt konden dienen. Maar, indien zy, zich aan de Befnydenis onderwerpende, onze Leerftellingen en Plegtigheden aannamen, konden zy zelf in de Natië worden ingelyfd, en den naam, nevens de voorregten van eenen Burger, genieten: de Wet is uitdruklyk: Als nu een Vreemdeling by u verkeert, en den heere het Pafcha houden zal, dat alles, wat mannelyk is, by hem befueeden worde, en dan koome hy daartoe om dat te houden, en hy zal weezen als een ingebooren des Lands; maar geen on- (*) David hadt ze onder zyne Legerbenden, en Salomon gebruikte ze iij menigte tot den Tempelbouw. De Autheur.  C I2s> ) enbefneeden zal daar van eeten, (*). Exod. XII. 48. Het Land was, derhalven, verzekerd, van altoos een genoegzaam getal Inwooners te zullen hebben jen indien de heerfchende ziekten, of de Oorlogen, een gedeelte der Burgeren wegnamen, de Vreemdelingen, in den Staat aangenomen, konden deeze verliezen vergoeden. Bedriegen wy ons, myn Heer, wanneer wy deeze Staatkunde als menschlievender en beter doorgedagt befchouwen, dan die van minos en jlycurgtjs? Van hier, dat, in het vervolg, Athene en Rome deeze ftaatkunde omhelsden. Athene opende, gelyk wy, zyne grenzen en muuren voor de Vreemdelingen: zy konden zich aldaar neerzetten, en het Burgerregt verkrygen. Rome vergoedde de nadeelen, welke de gevesten en overwinningen hetzelve veroorzaakten, door in zynen fchoot te ontvangen, en onder het getal zyner Burgeren teftellen, zyne overwonnen vyandcn. Indien het, geduurende een langen tyd, een bloedigen Oorlog voerde tegen de Latynen, welke dit regt wilden overweldigen, het hadt, naa de nederlaag, de (*) Dus wordt 'cr verhaald ; AcHot , ziende al kttgeende God Israëls gedaan luidt, geloofde zeer aan God, en befneedthet Vleesch zyns Voorhuids, en wierdt tot het Huis Israëls toegeyoegd, tot op deezen dag. Judith XIV. f. III. DEEL. I  \ (130) de verliandige edelmoedigheid, van denzelven hun te fchenken, het geen 't zich, door geweld, niet hadt willen laaten ontneemen. Met dusdanig eene Staatkunde, moest Rome nimmer gebrek hebben aan Burgers, indien, in een kort tydbeftek, de weelde en ongebondenheid aldaar niet meer nadeels gedaan hadden aan de bevolking, dan vyf honderd jaaren oorlogvoerens en vegtens. §• iv. Van de Huwelyken; dezelven waren gemaklyk onder de Hebreeuwen: zy wierden aangemoedigd door de Godsdienftige beginzels des Wetgeevers. Naa dus verfcheiden hinderpaalen tegen de Bevolking weggenomen, en het zekerst middel, om derzelver verliezen te vergoeden, beraamd te hebben: wat bleef 'er dan nog over voor den Hebreeuwfchen Wetgeever, dan die te verhaasten door de Huwelyken? Geen Wetgeever, durven wy zeggen, deedt dat met een beter uitflag, dan Mofes. Om hierin te flaagen, neemt hy de toevlugt niet tot de zwakke hulpmiddelen van het leenen en de gcmeenfchap der Vrouwen, geduld, gewettigd zelfs, onder eenige Wetgeevingen (*); noch C') Het leenen van Vrouwen was geoorloofd, volgens de W*et-  ( i3i 3 noch tot de middelen, door etlyke Roomfche Keizers (*), van minos en lycurgus ontleend, tot fchandvlekkingen en belastingen, aan den ongehuwden ftaat verknogt, tot vrywaaringen, voorregten en belooningen, aan huisvaderen verleend, die een groot getal Kinderen hadden. Hooggeroemde middelen (t)> en misfchien nuttig naa langduurige Oorlogen; doch zwakke toevlugten tegen de verwoestingen der Weelde, en het bederf der Zeden. Mofes wist hooger op te klimmen (§), en voorkwam Wetten van Sparta. In de andere Gemeenebesten van Griekenland was het niet onbekend. Men zag 'er zelfs voorbeelden van te Rome. De Uitg. (*) Onder andere augustus. Zie de Lex Julia. De TJitgeevers. (f) Zie iioratius, tacitus , en anderen. Deeze Wetten bezorgden den Keizer meer loffpraaken, dan zy het Keizerryk voordeel aanbragten: de Bevolking ging niet ts min des geftadig agteruit. De Auth. (J) De eenige Vrywaaring van deezen aart, welke men in de Wet vondt, is die, welke Mofes den jonggetrouwden toeftaat. Wanneer een Man een nieuwe Vrouw zal genomen hebben, die zal in het heir niet uittrekken, en men zal hem geenen last opleggen: een jaar lang zal hy vry zyn in zynen huize, en zyn Wyf, dat hy genomen heeft, verheugen. Deut. XXIV. 5. De ondertrouwde wierd insgelyks uit den ftryd na huis gezonden, op dat, zegt de Wet, hy niet misfchien in den firyd jlerve, en een ander Man haar (zyne ondertrouwde Vrouw) neeme. Deut. XX. 7. Dit was de Menschlievendheid en de Staatkunde vereenigen. Indien 'er een tyd zy ,in welken de Bevolking moet aangemoedigd worden, het is wanneer de Ooiloj die vernielt. De Uitg. I 2  C 132 ) kwam de noodzaaklykheid van dusdanige hulp-middelen (*). Hy genoot het voordeel, dat, onder zyn Volk, alles zyne oogmerken begunftigde. De warmte van het klimaat prikkelde het Tempérament; en de onderfcheidingen van rang en geboorte, die elders zo veele huwelyken beletten, Helden 'er aldaar geene hinderpaalen tegen. Onder de Hebreeuwen, gelyk in geheel 't Oosten, wederhieldt de ftaat der Vrouwen, al ware dezelve dienstbaar geweest, de Mannen niet. De Huwelyksgaven, eene andere bron van zwaarigheden, waren onbekend. De rykfte Dochters, aan haare Echtgenooten om niet afgeftaan, bragten uit het Vaderlyk Huis niets mede, dan eenige vertrouwde Slaavinnen, over welke zy het regt behielden als haar eigen goed te mogen befchikken. De andere Vrouwen wierden gekogt, en de prys was niet zeer hoog. JNiets wederfprak derhalven de neiging der Natuure; de Wetgeever maakt dezelve nog leevendiger, en moedigt haar aan door zyne Godsdienftige beginzels. Reeds in de Inleiding zyner Wetten, houdt hy hun C*) Wanneer deeze hulpmiddelen blyken noodig te zyn, is het reeds te laat die te gebruiken: de Zeden zyn bedorven , en de Bevolking wanhoopig. Niets dan Staatsomwentelingen en groote rampen kunnen de Volken onderwyzen en. hervormen. De Autheur,  C 133 ) hun den heere voor, als de verééniging van den Man met de Vrouwe vastftellende en zegenende, en aan het eerfte paar bevel geevende om te vermenigvuldigen. Dit bevel wordt herhaald aan het Gezin, dat alleen de algemeene fchip. breuk des Menfchelyken Geflagts ontkoomen was; Zyt vrugtbaar, zeide de heere, en vermenigvuldigt, en vervult de aarde. Elk Israëliet, ■deeze woorden leezende, befchouwde het gebod als byzonder tot hem ingerigt; en nog heden ten dage, gelooven wy niet volkoomen daar aan voldaan te hebben, dan wanneer wy kinderen nalaaten, die zelve kinderen hebben. Het Huwelyk was, derhalven, eenigermaate, een Godsdienftige pligt, en eene verpligting des Geweetens. Het denkbeeld van den Ongehuwden ftaat kwam in niemand op; en het Ongehuwde leeven, welk de Weelde zo algemeen, en, in zekeren opzigte, aanzienlyk maakte, in de dagen van 't verval van Rome (*), zou, in de oogen onzer Vaderen, gelyk het nog in de onze is, een ftaat van ongeluk en fchande geweest zyn. CD Oe Qngeliuwden wierden toenmaals aldaar zeer geliefkoosd , voornaamlyk door die fmagterige bejaagers van Erfenisfcn welke men Heredipetes noemde. Zie horatids. De Juth. Ï3  C 134 ) §. v. Denkbeelden van den Hebreeuwfchen Wetgeever en het Volk , raakende de Vrugtbaarheid. Bronnen deezer denkbeelden: Godsdienst: Akkerbouwend leeven: Gejlagt-tafels. Niet minder vernederend, noch minder troostloos was voor hun een onvrugtbaar huwelyk. De Onvrugtbaarheid befchouwden zy als eene ftraffe des Hemels , en de Vrugtbaarheid , als eene zyner dierbaarfte gunften. Dit was de Zegen, den Aardsvaderen beloofd, endewensch, dien de ftervende Vaders aan hunne meest beminde Zoonen, en de Moeders aan haare geliefde Kinders deeden, wanneer zy ze verre van zich zonden om Vrouwen te zoeken. Dit is het groote geluk, 't welk de Wetgeever zelve, in zyne jongfte gefprekken, zynen Volke tocwenscht. De heere, uw God, zegt hy, heeft u vermenigvuldigd: en ziet, gy zyt heden als de Jlarren des hemels in menigte {*). De heer e uwer Vaderen God doe tot u, alzo gy nu zyt, duizendmaal meer, en hy zegene u, gelyk als hy tot u gefproken heeft. Deut. I. 10, n. En overal kondigt hy hun (*) Men heeft elders den Heer de voltaire zien tegenwerpen , dat deeze belofte, aan onze Aardsvaders gedaan, haare vervulling nog niet gehad heeft; en Mofes, oordeelde dat zy reeds ten zynen tyde vervuld was!.Wat zou dc Wet. geever van de tegenwerping des Dichters denken ? De Uitg.  C 135 ) hun deeze vermenigvuldiging aan, als de vergelding hunner getrouwheid, of van hun wederkeeren tot den Heere. Men moet zich nu niet meer verwonderen, indien, dusdanige beginzels plaatshebbende,een vrugtbaare Vrouw wierdt aangemerkt als een gefchenk, 't welk de heere doet aan de zulken, die hem vreezen; en indien eene menigte Kinderen, rondom denDisch gezeeten, de vreugde der Ouderen uitmaakte. Men begrypt daar door de diepe droefheid van hanna, de vuurigheid haarer gebeden in haare onvragtbaarheid, en de verrukkingen haarer blydfchap naa dat zy Moeder is geworden. Deeze aandoeningen waren zo leevendig in het hart der Vrouwen van onze Hebreeuwen, dat zy zo verre gingen van eene plaats in het bed haarer Echtgenooten aan haare eigen Slaavinnen af te liaan , om Moeders te zyn, ten minften door in de plaatslïelling en door gezag, wanneer zy door de Natuur het niet konden worden. Het Landleeven, welk onze Vaders leiden* en waar aan de Wetgeever hen verbondt, moest deeze denkbeelden nog meer verflerken. De Kinders waren niet flegts de troost en de eer, maar de fleun en rykdom van Vaders , wier beroep d; landbouw was: zy dienden hun in de plaats van Slaaven, welke zy zouden hebben moeten koopen en voeden, of van huurlingen, welke zy hadden moeten betaalen. AlI 4 dus  ( 136 ) dus geleidde Saul de Ezelinnen van Kis, en de jonge David bewaarde de Kudde van Ifaï. Eindelyk hadden de Israëliten eene byzondere beweegreden, om na een groot getal Kinderen te verlangen. Deeze vermogende beweegreden, tegenwoordig onder bykans alle Volken onbekend, waren die Geflagtregisters, wier gebruik, 't welk tot de vroegfte tyden opklom, zorgvuldig bewaard wierdt onder dc naakoomelingen van Abraham. De roem, welke hen meest ftreelde, was, hunne naamen gefchreeven te zien agter de naamen hunner Voorouderen, in deeze Jaarboeken der Onfterflykheid. Dan, men wierdt aldaar niet aangefchreeven, dan in zo verre men Vader was van eene leevendige naakoomelingfchap, en de menigte van Kinderen konde alleen dit voordeel verzekeren. Elk Israëliet moest, derhalven, wenfehen, zo veele Kinderen te hebben als mogelyk was, indien hy eenigzins 'er op gefteld was, om een naam in Israël naa te laaten, en dien voor zyne Voorzaaten te behouden. Welke gevolgen, myn Heer, moesten alle deeze denkbeelden niet te wege brengen, onder eene Natie van zes honderd duizend ftrydbaare Mannen? Roept gy nog over deeze onmeetelyke Bevolking, over welke gy zo mcnigmaalen verwonderd hebt gefcheënen ? Gy ziet 'er de bronnen van. S. vi.  f: 137 ) I §• VI. Over de Veehvyvery: heilzaams bepaalingen voor de Bevolking. De Veelwyvery, onder uwe gewoonten onbekend, was bykans algemeen aangenomen in het Oosten. Het meerendeel onzer Aardsvaderen veroorloofde zich dezelve, en hunne naakoomelingen hadden hun voorbeeld naagevolgd. Mofes ondernam het niet om het gebruik daar van af te fchaffen (*); doch haar laatende Hand hou- (D Laaten wy duidelyk ten toon ftcllen, liet geen onze Schryveis ilcgts ten halve laaten zien. Het blykt, tlat Mofes der Veehvyverye niet gunftig was: hy duldt haar veel eer dan hy ze veroorloft. In zyne fchrïften, is deoorfpronklyke Inftelling de verceniging van éënen met éénc. God «eeft den eerden Menfche niet meer dan ééne Vrouw, fchoon hy wille dat hy de aarde bcvotkc. De Kinders van Noach, verordend om haar van nieuws te bevolken, hebben insgelyks elk niet meer, dan de-ne Vrouw. De Gcfchicdcnis van Jakob en zyne Vrouwen wordt verhaald op eene wyze, beter gefchikt om afkeer van, dan zucht voor, de Veelwy very in te boezemen. Hoe men meer de gedagten laate gaan over het Zamenftclzel en den aart zyner Wetten, hoe men duidelyker bemerkt, dat hy, die verdraagende, als in weerwil van hem zeiven, wykt voor de oudheid en bykans algemeenheid van dit gebruik, en voor het Karakter van een onleerzaam Volk, wiens ongehoorzaamheid hy meent op geene te ftrépge proeve te moeten Hellen. De verftandige Wetgeever doet niet alles wat hy wel zou gewikt hebben. Ily vreest zyne Wetgeeving in de waagfchaal tc ftcllen, en durft niet eifchen , het geen hy bykans zeker weet, niet te zullen verwerven. De Christ. 115  ( *38 ) houden, wist hy bepaalingen daar nevens te'voergen, die heilzaam waren voor de Bevolking. „ Gy zyt, zegt gy, myn Heer, geen genoeg„ zaam ervaren Natuurkenner, om te beflisfen, ,, of, naa veele Eeuwen, de Veelwy very wel een „ weezenlyk voordeel boven de Eenwyvery zou „ hebben, ten aanzien van de vermenigvuldi„ diginge des Menschlyken Gcflagts". Wy zullen het niet onderneemen, eene Vraag te beflisfen, wier oplosfing u moeilyk heeft gefcheenen. Maar, zonder ons uit te laaten over eene ftoffe, welke anderen genoegzaam hebben overwoogen (*), gelooven wy te mogen verzekeren, dat, indien de Vcelvvyvery, algemeen aangenomen van alle Volken der Waereld, na" deelig zyn zoude voor de voortplanting des geflagts, het geen twyfel lydt, dat zy, in zekere omftandigheden, door eenige byzondere Natiën onderhouden wordende, derzelver vermenigvuldiging zou kunnen bevorderen. De Gewyde en Ongewyde Gefchiedenis bewyst dit even zeer. Hoe veele Mannen, die meer dan ééne Vrouw hadden, ziet men in beide niet Vaders van eene menigte Kinderen, welke zy nimmer by eene éénige Vrouw zouden gehad hebben ? Herinner u Jaïr met zyne dertig Zoonen, Abefan met zyne zestig zo Zoonen als Dochteren , de zeventig Zoonen van Gideon,en de honderd en vyftien, wel- (*) Voycz premontvalfur la Monogamie. Dc Au,tü.  ( 139 ) welke ARTAXERXEsby zyne By wy ven hadt, zonder te tellen die hem de Koningin baarde, en oordeel, hoe verre zo vrugtbaare Huwelyken de Bevolking in eenen Staat zouden brengen. Doch zal de Veelwyvery een zo heilzaamen invloed op de vermenigvuldiging des Volks kunnen hebben, is het noodig, dat zy binnen verftandige bepaalingen beflooten worde. Zodanig nu was de Veelwyvery, „welke Mofes den Hebreeuwen veroorloofde. Het was niet die buitenfpoorige en wellustige Veelwyvery, door zo veele Wetgeevingen in het Oosten gewettigd, door welke de Ziel verzwakt, het Lichaam ontzenuwd, de kragten en begeerten zelf uitgeput worden, en de Bevolking in de armen des Wellusts vermindert. Die groote Scrrails, die talryke Harams waren zelf onzen Koningen verbooden. De Koning, zegt Mofes, zal voor zich de Wyveji niet yermenigviddigen. Deut XVII. 17. Men kan daar uit afleiden, wat hy van de Israëliten in 't algemeen verwagtte. Zodanig was de uitdrukkelyke Wet. Doch de Wetgeever, zonder den fchyn te hebben van de Veelwyvery aan te tasten , zal dezelve nog nader weeten te bepaalen. Een zyner Wetten verpligt den Man, om aan alle zyne Vrouwen den Huwelykspligt te bewyzen , op den tyd t door de gewoonte aangeweezen: want hy bepaalt dien niet. Eene Siaavin, die hy tot Vrou» we hadt, hadt zelf regt, om, zo wel als de an- de-  C 140 ) dere Vrouwen, dien pligt te eifchen; en indien de Man haar, eenigen tyd, denzelven weigerde, was het huwelyk vernietigd, en de Siaavin herkreeg haare Vryheid. Exod. XXI. 7—iï; Door een ander bevel, hadt hy aan de huwelyks gemeenfchap de Levitifche Onreinheid verknogt. De Man, zegt hy, zal zyn gantfche vleesch met water baaden, en onrein zyn tot aan den avond. Lev. XV. 16. Hy was^gevolglyk, zeer bepaald, en eenigermaate buiten de Maatfchappy geflooten. Deeze twee Wetten, te zamen genomen, zouden alleen genoeg geweest zyn, om de talryke Veelwyvery zeer lastig te maaken voor de Israëliten, hen daar van afkeerig te doen worden, en dezelve uit hun Gcmeenebesc te verbannen. Men kan niet nalaaten zich te verwonderen over deeze fchranderheid des Wetgeevers, wanneer men de gedagten laat gaan over de hinderpaalen , welke de overmaatige Veelwyvery fielt tegen de Bevolking, deels door een groot getal Burgeren te noodzaaken tot een gedwongen ongehuwd leeven, gevaarlyk voor hun zeiven en voor anderen, deels door de Veelwyvige Mannen te ontzenuwen, door eene te dikwyls herhaalde huwelyks gemeenfehap. De Ouden hadden aangemerkt, dat zy nadeelig is voor de Vrugtbaarheid: en het was om deeze reden, dat lycürgus',zeer vernuftig, aan de vleeschlyke gemeenfehap eene foort van fchande hadt gehegt: in diervoege, dat de Spartaan zyne Vrouw  C 141 ) Vrouw niet dan ter fluik konde zien. De Levitifche Onreinheid, van welke wy gefproken hebben, hadt dezelfde uitwerking. Doch Mofes vergenoegt zich niet met het van ter zyden beteugelen van de wellustige driften der Mannen: hy wyst hun tyden aan, in welke hy hun verbiedt hunne Vrouwen te naderen. Ook zult gy, zegt hy, tot de Vrouwe in de afzondering haarer Onrtinigheid (*) niet naderen; en ingevalle van ongehoorzaamheid, wil hy, dat de beide Overtreeders uit het midden huns Volks uitgeroeid worden. Lev. XVIII. 19. XX. 18. Diergelyke Verboden ontmoet men op nieuw in de Wetgeevingen van verfcheiden Oosterfche Volken, de Arabiers, Perfen, Indiaanen, enz. ongetwyfeld om dezelfde redenen; dit bewyst derzelver nuttigheid en wysheid. (*) Dat wil zeggen, in den tyd haarer Maandlykfche rciniginge, haaren Kraamtyd, enz. Het was te noodiger deeze ongeregelde lusten der Oosterfche Echtgenooten te beteugelen , aangezien als dan dc Vleeschlyke gemeenfehap doorgaans fchadelyk zyn zoude voor de Vrugtbaarheid, en zy t in 4e warme gewesten , dikwyls hcillooze gevolgen heeft voor de gezondheid der beide Echtgenooten. Zie as truc, i* Morb. Femriis, De Autheur. $• VIL  C 142 ) §. VII. Verdeeldheden voorgekoomen. Regten der Vrouwen bepaald. De ongelukkige Huwelyken zyn zelden vrugtbaar; en welk geluk kan men zich uit het huwelyk belooven, indien 'er de Eensgezindheid en Eendragt niet heerfchen? De Veelwyvery zou eene bron van Verdeeldheden geweest zyn: Mofes voorkomt dezelve, door het bepaalen van de byzondere regten der Vrouwen. Hy wil, dat de voorkeuze, welke de Man aan eene zyner Vrouwen zou kunnen geeven, hem niets doe afkorten van het geen hy aan de overige verfchuldigd is; en hy verzekert zelf dit regt aan de Vrouwe, die eene Siaavin was. Indien een Man voor zich eene andere Vrouw neemt (nevens de Dienstmaagd, naamlyk, welke hem reeds tot Vrouwe was), zo zal hy deeze, (de gekogte Dienstmaagd) haare fpyze, haar dekzel, en haaren huwelykfchen pligt niet onttrekken. Exod. XXI. ic. Het regt van Eerstgeboorte was van aangelegenheid onder de Hebreeuwen. Verfcheiden voorregten, en een dubbel aandeel in de geheele Erfenis des Vaders, waren daaraan verknogt. Eene begunftigde Echtgenoote zou het kunnen onderneemen, om den Zoon der eerfte Vrouwe daar van te berooven. De Wetgeever verbiedt  ( 143 ) biedt dit uitdrukkelyk. Wanneer een Man twee Vrouwen heeft, eene beminde, en eene gehaate, en de beminde en de gehaate hem Zoonen zullen gebaard hebben, en de Eerstgebooren Zoon der gehaate zal zyn: zo zal 't gefchieden, ten dage als hy zyne Zoonen zal doen erven dat hy heeft, dat hy niet zal vermogen de Eerstgeboorte te geeven aan den Zoon der beminde, voor het aangezigt van den Zoon der gehaate, die de Eerstgeboome is. Maar den Eerstgeboornen, den Zoon der gehaate, zal hy kennen, geevende hem dubbele portie van alles, dat by hem zal worden gevonden: want hy is het beginzel zyner kragt; het regt der Eerstgeboorte is zyn, Deut. XXI. 15-17. §. VIII. Andere bron van voorgekoomene Verdeeldheden. Ongeregeldheden der Vrouwen, en onregtmaatige klagten der Mannen, door de Wet geftraft: Vermoedens verdreeven: Proeve met het bitter Water. Eene andere bron van onlusten, was, eensdeels , de onvoorzigtigheid of ongeregeldheid der Vrouwen;en, anderendeels, de dikwyls onregtvaardige klagten en vermoedens der Mannen. Mofes gaat dezelve te keer met eene verftandige ftrengheid. Wanneer een Man eene Vrouw zal genomen hebben, en tot haar ingegaan zynde, als dan haar zal haaten, en haar oorzaak van nafpraake zal opleg.  ( 144 ) liggen, en een kwaadennaam over haar uitbrengen, en zeggen: Deeze Vrouw heb ik genomen, en ben tot haar genaderd, maar heb den Maagdom aan haar niet gevonden; dan zullen de Vader van deeze jonge Dochter en haar Moeder neemen, en tot de Oudften der Stad aan de poorte uitbrengen den Maagdom deezer jonge Dochter (*); en de Vader van de jonge Dochter zal tot de Oudften zeggen; Ik heb myne Dochter aan deezenMan gegeeven tot eene Vrouwe, maar hy heeft ze gehaat; en ziet, hy heeft oorzaaken van opfpraake gegeeven, zeggende: Jk heb den Maagdom aan uwe Dochter niet gevonden; dit nu is de Maagdom myner Dochter; en zy zullen het kleed voor het aangezigt van de Oudften der ftad uitbreiden. Dan zullen de Oudften dier zelve ftad dien Man neemen, en kastyden hem; en zy CJO Men heeft getwyfeld, oF men deeze woorden 'w een ' figuurlyken zin, of naar dc letter moest opvatten. Dewyl men over dc Oude Zeden uit de onze, en over het Klimaat, in het welk de Hebreeuwen leefden, uit dat, hetwelk wy bewoonen, heeft geoordeeld, heeft men deeze tekens , naaide letter opgevat, zeer dubbelzinnig geoordeeld. Nogthans is het zeker, dat deeze gebruiken nog ftand houden in eenige Zuidlyke landen; dat de Geneesheeren der Oudheid daar over niet even eens als de onze dagten; en dat, zelf onder de hedendaagfche, gevonden worden, die het houden met de oude denkbeelden. Men leeze het geen de vermaarde haller daar van zegt, in het Mof/afihe Regt van den Haere hichaëLts, Men heeft met voordagt vermyd, om in de Overzetting van deezen ïext dc eene of andere zyde tc kiezen. De Christ.  C 145 ) Zy zullen hem eene boete opleggen Van honderd Zilverlingen, en geeven ze aan den Vader der jonge Dochter, om dat hy een kwaaden naam heeft uiu gebragt over eene jonge Dochter van Israël. Voorts zal ze hem ter Vrouwe zyn; hy zal ze niet mogen gaan laaten alle zyne dagen. Maar indien dit zelve woord waaragtig zy, dat de Maagdom aan de jonge Dochter niet gevonden is, zo zullen zy deeze jonge Dochter uitbrengen tot de Deur van haars Vaders huis, en de lieden haarer Stad zullen ze met Jleenen fteenigen, dat zy flerve, om dat zy eene Dwaasheid in Israël gedaan heeft, hoer eer ende in haars Vaders huis; zo zult gy het booze uit het midden van u wegdoen. Deut. XXII. 13—2i< De lirengheid deezer Wet kon de onregtvaardige Mannen wederhouden; maar welk een indruk moest zy niet maaken op de jonge Maagden, en op de Moeders, bewaarderesfen vari" derzelver Deugd? Welke zorgvuldigheden en waakzaamheid moest zy, in derzelver opvoeding, doen in agt neemen? Tegen de jaloerfche vermoedens der Mannen, Helt de Wetgeever eene Godsdienftige proeve, het meest gefchikt om eener fchuldige Vrouwe eenen fchrik aan te jaagen, en den agterdogtigften Man gerust te Hellen. Hy wil s dat de Vrouw zich door een Eed zuivere; doch hy doet deezen Eed verzeld gaan van zodanige omftandigheden, dat de inwendige overtuigd^ HL deel. K heid  ( 146 ) heid haarer onfchuld alleen, dezelve eene verdagte Vrouw kon doen doorltaan. De heere fprak tot Mofes, en zeide tot hem: Spreek tot de Kinderen Israëls, en zeg tot hen: Wanneer van iemand zyne Huisvrouw zal afgeweeken zyn, en zy door overtreedinge tegen hem zal overtreeden hebben; dat een Man, door byligging des zaads, by haar zal geleegen hebben, en het voor de oogen haars Mans zal verborgen zyn, en zy zich verheeld zal hebben, zynde nogthans onrein geworden, en geen getidge tegen haar is, en zy niet betrapt is; en de Yvergeest over hem gekomen is, dat hy over zyne Huisvrouw yvert, dewyl zy onrein geworden is: of dat over hem de Yvergeest gekomen is, dat hy over zyne Huisvrouw yvert, hoewel ze niet onrein geworden is: dan zal die Man zyne Huisvrouw tot den Priester brengen, en zal haare Offerande voor haar mede brengen, een tiende deel van een Epha gerjïenmeel; hy zal geen Oly daar op gieten, noch Wierook daarop leggen, dewyl het een Spysoffer der Yveringen is, een Spysoffer der gedagtenisfe, dat de Ongeregtigheid in gedagtenisfe brengt. Num. V. 12—15. Het vertrekken en de weg, die, zomtyds, lang was, moesten reeds veele bedenkingen doen opkoomen in het gemoed der Vrouwe, die zich fchuldig gevoelde. Maar welke moesten haare gedagten zyn, op het zien van den Tempel, den Priester, en van de droevige offerande, gefchikt om den heere haarer mis-  ( 147 ) misdaad te doen gedenken, en der verbintenis, welke hy aangegaan hadt, om haare Meinecdigheid, op eene in 't oog loopende wyze, te wreeken. En de Triester, dus vervolgt de Wet, zal ze doen naderen, hy zal ze feilen voor het aangezigt des heeren; en de Priester zal heilig water in een aarden Vat neemen, en van het Jlof, het welk* op den Vloer des Tabernakels is, zal de Priester neemen, en in het Water doen. Daarnaa zal de Priester de Vrouwe voor het aangezigt des heeren feilen,. en zal het hoofd van de Vrouwe ontblooten, en zal het Spysoffer der gedagtenisfe op haare handen leggen, het welk het Spysoffer der Tveringenis. Aldaar vs. 16—18. Men gevoelt, welk een indruk deeze geheele toeftel moest maaken op eene fchuldige, en hoedanig, in dit oogenblik, de beweeging haars gemoeds,en de onrust haarer Ziele, zyn moest. De weggenomen hoofdfluier gaf gelegenheid om haare gevoelens op haar gelaat te leezen; dit gaf aanleiding tot vermaaningen en vertoogen, welke de Priester niet naliet haar te doen, indien hy haar fchroomagtig en wankelmoedig zag, om niet verder te gaan, en eene onnutte en heillooze Meineedigheid te vermyden (*). In- r*3 De Vrouw, die zich fchuldig erkende, wierdt niet, als Overfpeeleres,.met den dood geftraft, dewyl 'er geen bewy3 tegen haar was, dan de bekentenis, welke de Godsdienst K 2 lïi!!r  C 148 ) Indien zy vólftandig bleef, kon het niet anders zyn, of de aanfpraak des Priesters moest haare angftcn vermeerderen. In de hand des Priesters zal dit bitter water zyn, het welk den Vloek medebrengt. En de Priester zal haar beè'edigen, en zal tot die Vrouwe zeggen: Indien niemand by u geleegen heeft, en indien gy, onder 'uwen Man zynde, niet afgeweeken zyt tot onreinigheid, zyt vry van dit bitter water, het welk den Vloek medebrengt. Maar zo gy, onder uwen Man zynde, afgeweeken zyt, en zo gy onrein geworden zyt, dat een Man by u geleegen heeft, behalven uwen Man ; (Dan zal de Priester die Vrouw met den Eed der Vervloekinge beëedigen, en de Priester zal tot de Vrouwe zeggen:) &heese zette u tot eenen Vloek en tot eenen Eed, in 't midden uws Volks, mids dat de heere uwe heup vervallende, en uwen buik zwellende maake ; dat dat zelve Water, het welk de vervloeking medebrengt, in uw ingewand ingaa, om den buik te doen zwellen, en de heup te doen vervallen. Dan zal die Vrouwe zeggen: Amen! Amen! Aid. vs. 18—22. Kan men zich verbeelden, dat eene Vrouw, hoe vast een befluit zy ook genomen hadde, de lioutheid zou gehad hebben, indien haar Geweeten haar iets verweet, om dit geducht vonnis haar deedt doen. Zy wierdt alleen door haarcn Man weggezonden zonder Weduwengoed, en het Huwelyksverdrag vernietigd. De Uitg.  C i49 ) nis tegen zichzelve uit te fpreeken? Dan dit is het niet alles; zy zal dit vonnis moeten drinken, en, eenigermaate, in zichzelve inlyven. Daar na, dus vervolgt de Wet, zal de Priester deeze zelfde vloeken in een Cedelken fchryven; en hy zal het met het bitter water uitdoen. En hy zal die Vrouwe dat bitter water, het welk de vervloeking medebrengt, te drinken geeven, dat het water, het welk de vervloeking medebrengt, in haar tot bitterheid ingaa. En de Priester, (en dit liet nog een oogenblik voor de overdenking en het berouw over,) zal uit de hand van die Vrouwe het Spysoffer der Tveringen neemen, en hy zal dat zelfde Spysoffer voor het aangezigt des heeeen beweegen, en zal dat op den Altaar offeren. De Priester zal ook van dat Spysoffer deszelfs Gedenkoffer een handvol grypen, en zal het op den Altaar aanfleeken, en daar naa zal hy dat Water die Vrouwe te drinken geeven. Aid. vs. 23—26. Wanneer eene fchuldige Vrouw, tot op dit oogenblik, dat gantfche ichrikbaarende Tooneel hadt doorgedaan, kon zy dan,zonder zidderen, dien geduchten Beker aan haare lippen brengen, en, dien drinkende, alle de onheilen, met welke zy gedreigd wierdt, tarten? Het leedt niet lang, of deeze bedreigingen werden uitgevoerd: de uitvoering was even onfeilbaar als fpoedig. De heere hadt des zyn woord gegeeven. Als hy, (de Priester,) zegt de Wet, haar nu dat Water zal te drinken gegeeK 3 ven  C 150 ) ven hebben, het zal gefchieden, indien zy onrein geworden is, en tegen haar en Man, door overtreeding, zal overtreeden hebben, dat het Water, hetwelk de vervloeking medebrengt, tot bitterheid tot haar ingaan zal, en haar buik zwellen, en haare heupe vervallen zal: en die Vrouwe zal in het midden haars Volks tot een Vloek zyn. Doch indien de Vrouwe niet onrein geworden is, maar rein is, zo zal zy vry zyn, en zal met zaade bezaadigd worden. Dit is de Wet der Tveringen. Aid. vs. 27—29. Men wikke alle deeze omftandigheden, en oordeele, of 'er iets konde verlangd worden, dat bekwaamer was om de Vrouwen binnen de paaien der huwelykstrouwe te houden, vandeMeinëedigheden af te fchrikken, en eene onweerifaanbaare kragt te geeven aan de Eeden der te onregt verdagt gehouden onfchuld. Laat de Ongeloovige lachen, zo veel en lang het hem behaagt, met deeze Proeven (*); wanneer men weet, wel- 00 SpkvceruS,huetius, en anderen, hebben eene menigte voorbeelden van Proeven, met Water of anderzins gedaan, byéén verzameld, aan welke de Heidenfche Volken de overfpcelende Vrouwen onderwierpen. Spencerus befloot daar uit,.dat Mofes van hun, en voornaamlyk van de Egyptenaaren, dit gebruik ontleend hadt; en dat God, om de Hebreeuwen van Afgodifcue gebruiken af te wenden , zich verwaardigde, om de Proeve, door den Wetgeever ingefteld, door wonderdaadige ftraffen te ondeiTchraagen. Laaten wy 'er veeleer uit beIIuiten, dat men het overal nuttig beeft ge-  C 151 ) welke deerlyke gevolgen dejaloezy, zomtyds, te wege brenge, voornaamlyk onder de Zuidlyke Volken, tot welke affchuwelyke euveldaaden, tot welke barbaarfche wraakoefeningen zy hen kunne vervoeren, begrypt men tevens, hoe groot een voordeel het voor de Hebreeuwen ware, dat de Wetgeever het oordeel over de ontrustende vermoedens der Mannen voor den heere hadt overgelaaten; en dat god, als hoogde Burgerlyke Overheid, zich verwaardigde om met zyne magt tusfehen beiden te treeden, om de eer, de rust, en het leeven der onfchuldige Vrouwen, ontydig verdagt, te verzekeren, en zyne wraak te doen uitbreeken tegen de trouwlooze en meineedige Vrouwe. Wat al misdaaden, en gevolglyk, wat al onheilen, wierden hier door onder de Natie voorgekomen? Van hier, dat eene der kastydingen,mct welke hy de Israëliten, om hunne ongehoorzaamheid aan zyne Wetten, dreigt, deeze was; dat hy over hunne Dochters geene verzoeking zou doen, om dat ze hoereeren, noch over hunne Bruiden, om dat ze over/pel doen. Hof. IV. 14. Men geloovc, voor het overige, niet, dat het noodzaaklyk ware, deeze bovennatuurlyke ftraffen te vermenigvuldigen: twee of drie VOOrgeoordeeld, deeze Oordeelen aan de Godheid te verblyven. liet voordeel van het Hebreeuwfche Volk was, dat het den waaren God rot vvrecker der Trouwloosheid en Meinëedigheid hadde. De Uiig. K 4  ( ^ ) voorbeelden moesten genoeg zyn voor ver. fcheiden Eeuwen. Een Ongeloovige heeft gezegd, (en wy verwonderen ons, myn Heer, dat gy deeze tegenwerping, gelyk gy omtrent zo veele andere gedaan hebt, hem niet hebt naagezegd,) dat dit alles niets dan eene bedriegery derPriesteren was, die daar by hun voordeel zogten (*). Maar wat wonnen 'er de Priesters by? Een of twee handvollen Gerst. In de daad, dit zou geweest zyn, zich zeer goedkoop als Bedriegers aan te ftellen. Eene aanmerking zal, ongetwyfeld, onzen Leezeren niet ontgaan zyn: te weeten, dat de Joodfche Wetgeever wel overreed en inwendig moet overtuigd geweest zyn van de Godlykheid zyner Zendinge: dewyl hy, buiten noodzaaklykheid,zyne Wetgeeving dus op eene zo ge. vaarlyke proeve ftelde. Eene of twee misdaadige, der ftraffe ontkoomen, zouden genoeg geweest zyn om de moeilykfte twyfelingen te doen ontftaan, en den Wetgeever, nevens zynen Godsdienst en zyne Wetten, voor altoos van alle agting te berooven. Indien men Mofes flegts als een Menschlyken Wetgeever befchouwe, kan men dan zo veel onvernuftigheids in een zq bekwaameii Staatsman onderftellen ? Morgan, in zynen Morel Phihfpfher. De Auth.  ( 153 ) §. IX. Over de Echtfcheiding: de Echtfcheiding geoorlofd: waarom en op welke wyze. Schoon de Echtfcheiding ftrydig fchyne (*) met de oorfpronklyke Inftelling des Huwelyks , en groote, zelf ftaatkundige, ongelegenheden naa zich fleepe, konde zy, nogthans, van eenige nuttigheid zyn in de Landen, alwaar de Veelwyvery in gebruik was. Vrouwen, die wisten, dat een Man haar,ten eiken oogenblikke, kon verftooten, waren hem onderdaanigcr, en leiden zich meer toe om hem te behaagen. Zy moesten vreezen dat zy hem aanleiding zouden geeven tot misnoegen en argwaan,het zy door een' ongemaklyken aart en door haare onderlinge kyvaadjen, het zy door te vrye zeden en verdagte verbintenisfen. Binnen verftandige paaien bellooten, kon de Echt- (*) Zy ftrydt weezenlyk daar mede. Hebt gy niet gcleezen, (zcide j e s u s Christus tot de Pharifeeu.wen , welke , om hem te beproeven, hem vraagden, of het geoorlofd ware, zyner Vrouwe een Scheldbrief te geeven i) Die van den beginne den Mensch gemaakt heeft, dat hy ze gemaakt heeft Man en Wyf; en gezegd heeft: daarom zal een Mensch Vader en Bloeder verlaaten, en zal zyn IVyf aanhangen, en die twee zullen tot één Vleesch zyn, alzo dat zy niet meer twee zyn, maar één Vleesch. Het geen dan God te zameu gevoegd heeft, fcheide de Mensch ni(t, Matth, XIX. 4i5jö- De Christ.  ( 154 ) Echtfcheiding nog nuttig zyn voor de Bevolking, door eene aangenaame Echtgenoote te Hellen, in de plaats eener Vrouwe, wier Man regtmaatige redenen tot klagten, of tot afkeerigheid, mogt gehad hebben. Eindelyk, zag Mofes het gebruik der Echtfcheidinge, zedert langen tyd, onder zyn Volk vastgefteld, en bekragtigd door het Voorbeeld van alle naabuurige Volken. Daarenboven kende hy de geaartheid der Mannen, welke hy moest beftuuren. Hoe zou hy onder hen een oud gebruik hebben kunnen affchaffen, dat hun dierbaar was ? Hy oordeelde het, derhalven, raadzaam, infchiklykheid te gebruiken, en hun te veroorlooven, het geen te hard zou hebben gefcheenen hun te verbieden. Wanneer een Man, zegt hy, eene Vrouw zal genomen en die getrouwd hebben, zo zal het gefchieden, indien zy geene genade zal vinden in zyne cogen, om dat hy iets fchandelyks aan haar gevonden heeft, dat hy haar eenen Scheldbrief zal fchryven, en in haare hand geeven, en laaten ze gaan uit zynen huize. Zo zy dan, uit zynen huize uitgegaan zynde, zal heenen gaan en eenen anderen Man ter Vrouwe worden, en deeze laatfte Man haar gehaat, en haar een' Scheldbrief gefchreeven, en in haare hand gegeeven, en haar uit zynen huize zal hebben laaten gaan; of als deeze laatfte Man, die ze voor zich tot eene Vrouwe genoomen heeft, zal geftorven zyn: zo zal haar eerfte Man, die haar heeft  C 155 ) heeft laaten gaan, haar niet mogen wederneemett, dat zy hem ter Vrouwe zy, naa dat zy is verontreinigd geworden: want dat is een gruwel voor het aangezigt des heeres; alzo zult gy het Land niet doen zondigen, dat u de heere uw God ten erve geeft (*). Deut. XXIV. 1—4. 'Er op gefield om onder de Jooden te berispen , zelf het geen zy in andere Volken roemen, en het geen zy, met veel ophcfs, in hunne Werken zelve vorderen, veroordcelen de zogenaamde Wysgeeren, en gy zelve,myn Hcer,gy veroordeelt allereerst de Echtfcheiding, door Mofes toegelaaten (f). „ Het was, zegt gy, „ het regt van den fterkflen, en de zuivere ,, en barbaarfche Natuur". Maar het was het regt (_*') Men ziet in deeze Wet, Verdraagzaamheid , Bevel ca Verbod. Mofes verdraagt de Echtfcheiding; hy regelt de plegtige daad derzelve, en hy verbiedt de verftootene Vrouwe wederom te neemen, naa dat zy hertrouwd is. Deeze drie dingen moeten niet verward worden. De Christ. ' Ct) Deeze Heeren zyn altoos zeer geftreng, wanneer de Jooden in het fpel koomcn. Jezus Christus, minder geftreng, berispt noch Mofes, noch deszelfs Wet: hy antwoordt flegts den Pharifeeuwen, dat, indien hy hun zodanig eene Wet gaf, het was om de hardigheid hunner harten. De wyze ftaatkundige Wetgeever geeft niet altoos de volmaaktfte Wetten; hy vvykt zomtyds voor de omftandigheden. Doch , daar voor wykende, herinnert Mofes den Hebreeuwen het geheugen van de oorfpronklyke iuftellinge des Huwelyks; en , indien iiy hen niet tot dezelve doet wederkeeren, tragt hy ten minften hen nader aan dezelve te brengen. De Christ.  C 156 ) regt der Egyptenaaren, der Phcniciërs, der Babylonïërs, in één woord, van alle de toenmaalige Volken. Het was het regt dier Grieken cn dier Romeinen, welker kundigheden en befchaafdheid gy ons zo dikmaals roemt; het is 't nog van een gedeelte der Waereld. Waarom berispt gy het alleen onder de Hebreeuwen? Gelukkig, ongetwyfeld, zynde Volken,wier zagte en deugdzaame zeden hen zelf van den naam van Echtfcheidinge onkundig laaten! Maar indien 't het regt van den fterkften ware, was het ook niet, zomtyds, de vertroosting van den zwakften?En gelooft gy dat het een zowenschlyke ftaat was, die van eene ongelukkige Echtg'enoote, onophoudelyk blootgefteld aan de veragting en verfmaadingen, misfchien zelf aan de beestagtige behandeling van eenen Man, die haar noch verftooten, noch dulden konde. Wat hier van zy, myn Heer, indien gy, het verlof, door Mofes zynen Volke gelaaten, berispende, niet gedagt hebt aan de omftandigheden, in welke deeze Wetgeever zich bevondt, moest gy ten minftcn eenige agt geeven op de voorwaarden, welke hy voorfchryft. Vooreerst, gedoogt hy niet,dat de Echtfcheiding, gelyk onder zo veele Volken gebruiklyk was*, by mondelyke affpraak gefchiedc; hy eischt een fchriftlyk Befcheid. Deeze Voorzor* ge diende om den nieuwen ftaat der Vrouwe, en de  C 157 ) de vryheid, die zy hadt om te mogen hertrouwen, te bekragtigen. Hierdoor wierden voorgekomen de gefchillen, welke de fpyt en de jaloezy des eerften Mans konden veroorzaaken. De noodzaaklykheid van dit fchriftlyk Bewys hadt nog een ander voordeel. Zulke Mannen, welke niet konden ichryven, waren verpligt, de toevlugt te neemen tot hunne Vrienden, of de openbaare Schryvers; en deeze flap gaf reeds tyd aan de eerfte gemoedsbeweegingen om te bedaaren, en om nadere overdenkingen te doen voortkoomen. Dit alles wierdt onderfteund door de raadgeevingen van een verftandigen Vriend; en het karakter der openbaare Schryvers, (deeze waren de Priesters en Leviten,) moest kragtbyzetten aan de Vertoogen, welke zy, waarfchynlyk, niet nalieten, by zodanige gelegenheden, te doen. Doch gefteld dat de Man konde fchryven, is het een geheel ander ding, een mondeling Affcheid te geeven, of een fchriftlyk Stuk op te ftellen; tot het een wordt meer overdenking dan tot het ander vereischt; en het lydt geen twyfel, of deeze verpligting meer dan ééne Echtfcheiding voorgekomen hebbe. 2. Indien de Wetgeever den Man alleen Regter laat over de beweegreden, welke hem aanfpoort om zyne Vrouw te verftooten, zonder dat men hem, ter dier oorzaake, konde ontrusten, of geregtlyk vervolgen; hy onderftelt, nogthans, dat hy daartoe eene redelyke beweegreden  C 158 ) den zal hebben, en dat dit geene wellustigheid, of grilligheid,zyn zal, maar dat hy iet fchandelyks aan haar gevonden heeft (*). Ons is bekend, tot hoeverre, in laatere tyden, onze Oplosfers van Geweetensgevallen, omtrent dit ftuk, de flapheid (f), en het Volk de ongebondenheid uitftrekten. Maar dit waren misbruiken, tegen welke de verftandigen zich aankantten. Cy nu zegt,zeide de Propheet Malachia, in den naam des heeren, waarom [de heere het Spysoffer niet meer aanfchoiiwt.~] Daar- (*) Dit fchandelyke, of dit gebrek, opzigtlyk op de wyze van denken van den Man, konde in zich zelf gering zyn. Van hier dat eene Vrouw niet gefchandvlekt wierdt door de Echtfcheiding; en zy konde gemaklyk een anderen Man vinden , vooral in een Land, daar dc Veelwyvery in gebruik was. De Uiig. (f) Twee gevoelens hielden toenmaals de Joodfche Leeraars en hunne Schooien verdeeld. Zommigen beweerden, dat de Man, om zyne Vrouw te verftooten, gegronde redenen moest hebben , minder fterk dan het Overfpel; doch , egtci "ewbtig. Anderen hielden ftaande, dat hy haar kon verftooten, om allerleie oorzaak, zelf, zeiden ze, om dat zy het Vleesch te gaar gebraaden hadt, of om dat zy niet fchoon genoeg was. Dit was het gevoelen van den vermaarden h nlel, en van de Pharifeeuwen, zyne Leerlingen. Deeze waren het, welken j. crristus, dien zy op de proef wilden ftellen, en de Wet van Mofes tegenwierpen , antwoordt, dat het van den beginne alzo niet geweest was ; en dat wie zyn Wyf verlaat, anders dan om hoerery, en een ander trouwt, overfpel doet, en die de verlaateuc trouwt, ook overfpel doet. Matth. XIX. 8,9. De Christ.  ( 159 ) Daarom, dat de heere een getuige geweest is tusfehen u, en tusfehen de Huisvrouw uwer jeugd, met dewelke gy trouwlooslyk handelt, daar zy toch uwe Gezellin en de Huisvrouw uwes Verbonds is. En heeft hy niet maar éénen gemaakt, hoewel hy des Geests overig hadde ; en waarom maar dien éénen ? Hy zogt een Zaad Gods. Daarom wagt u met uwen Geest, en dat niemand trouwlooslyk handele tegen de Huisvrouw zyner jeugd. Maleach. II. 14, 15- Om deeze reden was het, dat in de tyden, toen de Godsdienst en de Deugd eenige heerfchappy behielden over de gemoederen, de Echtfcheiding, hoéwei geoorloofd, zeer zeldzaam geweest was; en het zou bezwaarlyk vallen, in het tydverloop van bykans zeven honderd jaaren, een eenig voorbeeld daar van te vinden. Bykans even eens was het daar mede te Rome geleegen: zo lang het deugdzaam bleef, was de Echtfcheiding aldaar niet bekend dan in de Wetten (*). Doch wanneer de Zeden aldaar bedorven wierden, wierdt zy 'er algemeen, en was 'er eene nieuwe oorzaak des Zedenbederfs. Men reCO De Schryver van l'Efprit des Loix trekt dit in twyfel. Maar kunnen de getuigenisfen van dionysius yan llalicarnasfe, van valerius maxi mus, en anderen , niet ryklyk opweegen tegen waarfchynlykheden en gistingen ? Daarenboven raakt dit gebeurtenisfen, van welke men zeker is, ca die in de Gefchiedenisfen verhaald worden. De Christ.  C 160 ) rekende het als een fpel, zyne Echtgenoote te» verftooten en weder te neemen; en men zag 'er verfcheiden, in den tyd van eenige Maanden, zich werpen in de armen van verfcheide Mannen, en vervolgens wederkeeren tot hem, die haar't eerst verftooten hadt; misdaadige beurtwisfelingen, eene vrugt der Losbandigheid en eene bron van misdaaden, van welke de genngfte zyn moesten, de onverfchilligheid der Vrouwen omtrent haare eigen kinderen, en de haat tecen die van haare mededingfters. 3. Mofes hadt deeze wanorde voorgekomen. Volgens de woorden zyner Wet, is eene verftootene Vrouw, zo dra zy eenen tweeden Man genomen heeft, ten aanzien van den eerften Man, verontreinigd; en haar te herneemen, » een gruwel in de oogen des heeren. Van dat oogenblik is 'er geene hoop meer van hereeniging; de fcheiding is onherdoenlyk. Dit was de regtmaatigc ftraffe der onftandvastigheid of dwaaze driften der Mannen; en dit Verbod kon daarenboven meer dan éénen wederhouden, door devreeze voor een te laat koomende fpyt en vrugtloos berouw. Men befpeurt hier ten minften eene foort van Kieschheid, welke in de andere oude Wet> geevingen niet wordt opgemerkt, en een verftandigmiddel om de nadeelen te keer te gaan, welke eene onbepaalde Echtfcheiding voor de Zeden hadt. Met  C 161 ) Met wat oog befchouwt gy dan de voorwerpen, myn Heer, indien gy, in deeze verftandige bepaalingen des Hebreeuwfchen Wetgeevers , niets gewaar wordt, dan de zuivere en barbaarfche Natuur? Ziedaar, myn Heer, op hoedanig eene wyze de Hebreeuwfche Wetgeever, naa alvoorens, uit zyn Gemeenebest, de armoede en weelde gebannen , de gevaaren van een ongezonden Leefregel, van de heerfchende Volksziekten, nevens alle de verwoestingen van Godsdienftigen Moord, van het maaken van Gefneedenen, van de altoosduurendeilaaverny,en van de buiten-en inlandfche oorlogen geweerd: in één woord, alle de hinderpaalen der voortplantinge weggenomen, en de Vreemdelingen, om derzelver verliezen te vergoeden, te hebben te hulpe geroepen, dezelve nog verhaast door zyne Godsdienftige beginzels wegens de Vrugtbaarheid der Huwelyken, door de heilzaame bepaalingen, aan welke hy de Veelwyvery en de Echtfcheiding onderwerpt, en door de verftandigeWetten, welke de eensgezindheid, tusfehen de Echtgenooten, moesten handhaaven, en zelfs daar door hun geluk verzekeren. In den volgenden Brief zullen wy zien, hoe hy de misdaaden beteugele,die,de Eerbaarheid en Vrugtbaarheid der Huwelyken aantastende, daar door de talryke Bevolking ,welke hy ten oogmerke hadt,in haare bronnen konden doen uitdroogen. Wy zyn, met de oprechtfte gevoelens eener eerbiedige verknogtheid, enz. III. deel. L ZES-  < 162 ) ZESDE BRIEF. Burgerlyke Wetten: Vervolg. Wetten, raakendt de Misdaaden tegen de Eerbaarheid, het Geluk , en de Vrugtbaarheid der Huwelyken. Straffen tegen deeze Misdaaden uitgefprooken. Wyze fchikkingen om dezelve voor te komen. Wfil men, myn Heer, een Volk vermenigvul" digen, men moet hetzelve goede zeden inplanten. Zonder goede zeden, kan geene Volkrykheid plaats hebben: de ongebondenheid is haar Graf; zy is de afgrond, in welken de toekomende geflachten, en alle hoop op de Naakoomelingfchap, verlooren gaan. Mofes oeffende, hier omtrent, eene oplettendheid en geftrengheid, die eene bedorvene Eeuw kunnen verbaazen. Alle Onkuischheid, en alles wat daar toe aanleiding kan geeven, wordt door den Wetgeever veroordeeld: hy fpaart zelf de ongeregeldheden niet, welke men te zeer gewoon is als zwakheden te verfchoonen. Doch altoos fielt hy eene verftandige Evenredigheid tusfehen de Straffe en de Misdaad. §. I,  ( 163 ) §• I. Overfpel. Toen de Menfchen zich te gad.er in Maatfchappyen veréénigden, was het voornaamlyk, om zich van de waardfle hunner bezittingen, die van hunne Echtgenooten, te verzekeren. Vóór deeze inrigtingen , waren de Vrouwen, in de meeste Landen, voor hem, die haar 't eerst konde wegneemen, of verleiden. In de Maatfchappyen, beteugelde men, door ftrenge Wetten, aanflagcn van deezen aart: de rust der Echtgenooten, de voortgang der Bevolkinge, en de handhaavihg der openbaare Orde, waren hier van afhanglyk. Van hier dat de oude Wyzen dit tot het voorwerp van eene hunner voornaamfte zorgen gefield hadden. Fuit hizc fapkntia prima Cóncubltu pnhibere vago darejura Maritis. Hor. Epist. De Auth. Om zyn Volk te leeren, den Huwelyksband te eerbiedigen, vertoont hun de Wetgeever der Hebreeuwen deeze Eenigheid, reeds van den beginne door den heere gezegend, en de Vuurflraffe, langen tyd vóór de Wet, uitgefprooken tegen het Overfpel, in den perfoon van Thamar. Deeze misdaad wordt op de lyst der zulken geplaatst, welke de heere verbiedt L 2 in  ( 164 ) in het Kort Begrip zyner Wetten: Gy zult geen Overfpel doen ; en dewyl in het hart deeze euveldaad haaren oorfprong neemt, worden de begeerlykheden zelf verbooden: Gy zult niet begeeren uws Naasten Wyf. Deeze Verboden worden op meer dan ééne plaats herhaald, en de Doodftraffe over dit misdryf uitgefprooken. Een Man, zegt de Wet, die met iemands Huisvrouwe zal overfpel gedaan hebben, dewyl hy met zyns Naasten Wyf overfpel gedaan heeft, zal zekerlyk gedood worden , de Overfpeeler, en de Overfpeeier es. Zo zult gy het booze itit Israël wegdoen. Levit. XX, 10. Deut. XXII, 22. Indien de Doodftraffe hier te ftreng fchyne, men denke dan aan de onheilen, welke het Overfpel naa zich flcept. Laat ons thans niet fpreeken, noch van den hoon, welke daar door den Man wordt aangedaan, ('er zyn tyden en Zeden,flaande welke men daar voor niet zo gevoelig is,) noch van de onlusten en den haat, noch van de gruwelftukken en moorden, welke het kan veroorzaaken. Gefield zynde, dat het niet anders uitwerkte, dan het invoeren, in een Gezin, van een vreemden Erfgenaam, die deszelfs goederen met de wettige Kinderen zal deelen ; dit zou reeds de lafhartigfte en ftrafwaardigfte der Diefftallen zyn; maar het rooft nog dierbaarder goederen; het berooft eene Moeder des Huisgezins van haare Kuischheid, een Man van  C i«5 ) van het hart zyner Huisvrouwe, en de Kinderen van de tedere liefde eener Moeder. Te noodzaaklyker was deeze ftrengheid, in den aanvang der Maatfchappyen, naar gelang de Wetgeevers te doen hadden met luiden, der onafhanglykheidj gewoon, wier onbetoomde driften door geen anderen teugel zouden hebben kunnen in bedwang gehouden worden. Ook ziet men dat alle oude Wetgeevingen deeze misdaad zeer ftreng Itraften (*). Het was altoos de (*") De oude Wetten der'Arabiërs , Lydiërs , Atheners, enz. vervveezen de beide Overtreeders ter dood. Onder de Egyptenaars wierd de overfpeelende Man met duizend geesfclflagen geftraft, en der Vrouwe de Neus afgefneeden. De vroegfte Romeinen , wannneer een Vrouw van Overfpel overtuigd wierdt, lieten aan haarenMan, en aan de naaste bloedverwanten, de vryheid, om haar zulk een dood te doen fterven , als zy goedvonden. ConviSam adulterii, zeggen de Wetten der Twaalf Tafelen, yir et cognati,uü yolent, necanto. De Wet Julia veroordeelde den overfpeclenden Man om met het zwaard gedood te worden. Lex Julia temeratores alienarum nupliarum gladio punit. Inftit. §. item Lex Julia. Doch in vervolg van tyd waren, onder de meeste Volken, de ftraffen minder geftreng. Solon veroordeelde de Overfpeeleres , om van de Tempels en de Godsdienftige Plegtigheden te worden uitgeflooten; en zo zy aldaar durfde verfchyncn, mogt het Volk haar befchimpen, en op allerlei wyze mishandelen ; maar niet aan het leeven koomen. Onder andere Volken vergenoegde men zich, met de twee Overtreeders langs de flraaten te voeren, rug tegen rug op een Ezel gezeeten, en aan de befpottingen en uitjonwingen van het Volk blootgefteld. In de laatfte tyden van het Romeini'che Rykj bepaalde justinianus de ftraflè der Overig 3 fpee-  C 166 ) de DoodftrafFe, of zeer fmartlyke Lichaamspynen; en de ftrengheid wierdt niet verzagt, voor dat of de Zeden meer befchaafd, of ten ecnemaale bedorven waren. . § II. Vrouivefchending. Gy onderfcheidt, doorgaans, twee foorten van Vrouwefchending, die van Schaakinge, en die van Verleidinge. De Vrouwefchending, door Schaaking, wierdt, volgens de Romeinfche Wetten (*), met den Dood geftraft, het zy dezelve gepleegd ware met eene getrouwde Vrouw, of met eene ongehuwde, het zy Maagd of Weduwe. De fpeeleresfe, om met roeden gegeesfeld, en in een Klooster te worden opgeflooten, waaruit de Man, ten einde van twee jaaren, haar kon verlosfen : anders bleef zy aldaar haar ganfche leeven. C~) Deeze Wetten waren ftrenger tegen de Vrouwefchending door ^Schaakinge, dan tegen het Overfpel. Andere Wetgeevers , daarentegen, ftraften de Vrouwefchending door Schaakinge , zelf van eene getrouwde Vrouwe, minder ftreng dan het Overfpel; om dat, zeiden ze, de Verkragting alleen het Lichaam befchadigt, daar het Overfpel het hart bederft. Deeze Wetgeevers befchouwden veeleer het nadeel, welk het Overfpel aan den Man en de Kinderen doet; de Romeinen ftraften, in de Vrouwefchending door ichaakinge, de inbreuk op de goede orde en algemeene veiligheid. De Auth.  ( 167 ) . De Hebreeuwiche Wetgeever maakt onderfcheid tusfehen de verkragting van eene verloofde (*), en de verkragting van eene niet verloofde Maagd. In het eerfte geval, gebiedt hy, dat de Overtreeder zal ter Dood gebragt worden, nevens de verloofde Dochter zelve, indien 'er grond zy om te vermoeden, dat zy, zonder tegenftand, zyne begeerten hebbe ingewilligd. Wanneer eene jonge Dochter zal zyn. zegt hy, die eene Maagd is, ondertrouwd aan eenen Man; en een Man haar in de Stad zal gevonden , en by haar gelegen hebben: zo zidt gy haar beide uitbrengen tot de Poorte derzelver Stad, en zidt ze met Jleenen fteenigen, dat ze fterven: de jonge Dochter, ter oorzaake dat ze niet geroepen heeft in de Stad: en den Man, ter oorzaake dat hy zyns Naasten Wyf .vernederd heeft. Zo zidt gy het booze uit het midden van u wegdoen. Deut. XXII. 23,24. Niet geroepen te hebben, vóór noch naa de misdaad, was een voldoend bewys, zo niet van eene volkomene toeftemminge, ten minften van een zwakken tegenftand. En, voegt hy 'er nevens, indien een Man eene ondertrouwde jonge Dochter in 't Veld gevonden, en de Man haar verkragt, en by haar gelegen zal hebben, zo zal de Man,die by haar gelegen heeft, alléén fterven; maar der jonge Dochter zult gy niets CD Het was, derhal ven, eveneens gelegen omtrent de Verkragting eener Vrouwe, die een Man hadt. De Auth. L 4  C 168 ) niets doen: de jonge Dochter heeft geen 'zonde des doods. Want gelyk of een Man tegen zynen Naas* ten opjlondt, en jloeg hem dood aan het leeven, alzo is deeze zaak: want hy heeft ze in 't Veld gevonden; de ondertrouwde jonge Dochter riep, en daar was niemand die haar verloste. Aldaar, vs. 25-27. Indien de Dochter niet ondertrouwd was, wierdt de ftraffe minder. Wanneer een Man, zegt de Wet, eene jonge Dochter zal gevonden heiben, die eene Maagd is, die niet ondertrouwd is, en zal ze gegreepen, en by haar gelegen hellen, en zy gevonden zullen zyn: zo zal de Man, die by haar gelegen heeft, den Vader der jonge Dochter vyftig Zilverlingen geeven, en zy zal hem ter Vrouwe zyn, voor dat hy ze vernederd heeft; hy zal ze niet mogen gaan laaten alle zyne dagen. Aid. vs. 28, 29. Aldus hadt de Dochter een verzekerden ftaat; en de Man wierdt geftraft met het dubbel verlies, van zyn Geld, en van het regt van Echtfcheidinge: eene ftraffe, welke genoegzaam zyn konde by een Volk, onder 't welk [de Vrouwen gekogt wierden, en daar men, wat aangaat het Huwelyk, geene onderfcheiding van rang en geboorte kende. Deeze Wet zal, ongetwyfeld, verftandiger fchynen, dan die van solon, die de Vrouwefchending, zelf die van fchaakinge, flegts met eene boete van honderd Drachma's ftrafte (*), ook (*) Vid. plutarch. in Solon. Heniucus ste- p ha-  ( l<5g ) ook wierdt die ftraffe welhaast voor te gering gehouden: men vermeerderde de boete tot duizend Drachma's, en, kort daar naa, verpligtte men den Schaaker, om de Dochter, welke hy gefchonden hadt, te trouwen (*). Dit. was duidelyk zich inrigten, volgens de Wet van Mofes. §. III. Verleiding. De Hebreeuwfche Wetgeever laat de Verleiding, eigenlyk zogenaamd, even weinig ongeftraft. Wanneer iemand, zegt hy, eene Maagd verlokt, die niet ondertrouwd is, en hy ligt by haar, die zal haar, zonder uitftel, een Bruidfchat geeven, dat ze hem ter Vrouwe zy. Indien de Vader ganschlyk weigert haar aan hem te geeven, Zo zal hy geld geeven, naar den Bruidschat der Maagden: fdat wil zeggen, vyftig Zilverlingen.) Exod. XXII. 16, 17. Diergelyk eene Wet hadden de Atheners. Doch de Romeinfche Wetten waren, eenigen tyd lang, geftrenger. De Verleider, indien hy een perfoon van geboorte ware, verloor de helft r» h a n u s haalt eene plaats aan, in welke deeze boete op flets tien Drachma's gefield wordt; doch hy zegt niet, vaa waar hy ze ontleend hebbe. De Auth. (*) Vid. petiti, Leges Attica. L 5  C 170 ) helft zyner goederen; en zo hy van gemeenen ftand ware, wierdt hy gebannen. Want deeze W7etten waren niet, gelyk die van Mofes, van eene eenpaarige geftrengheid, en zonder aanneeming van pcrioonen: zy hadden twee regelmaaten, en behandelden, zelf ten aanzien van de ftraffen der misdaaden, de Burgers zeer ongelyk. §• IV. Openbaare Ontugt. De meeste aloude Wetgeevingen, verre van de Openbaare Ontugt te verbieden, veroorloofden dezelve openlyk. Zy was zelf, in die Eeuwen van bygeloovigheid en onreinheid, een Godsdienftig bedryf voor de Sexe. Onder de meeste Volken van het Oosten, de Pheniciërs,Syriërs, Babyloniërs (*), en anderen, fielden de Vrouwen haare Lichaamen openlyk veil, ter eere haarer Goden; en geheele troepen van Dochters , aan de Tempels van baal-peor, ve- NUSj ('*) ziebaruch.herodotus, strabo, justinus, valerius maxi mus, en anderen ; hunne getuigenisfen zyn te vinden by spencerus, seldebos,* Diis Syriis, enz. De Heer de voltaire mag vry, als een welleevcnd Ridder, de Dames van Babyion onder zyne befcherming neemen ; men zal eer de getuigenisfen van b a r u c h', herodotus, strabo, en anderen , dan zyne losfe redeneeriugen, gelooven. De Auth,  C 171 ) Nus, priaptjs, en anderen, verknogt, wyden zich aldaar der Openbaare Ontugt. De Grieken zelve waren niet onkundig van deeze Godsdienftige Vuiligheden; de Tempel van v ehüs alleen, te Korinthus, hadt tot twee duizend van deeze Gewyden. Het Loon der Veilgeevinge wierdt aan de Goden geofferd; en dit was eene der rykfte inkomften van hunne Tempels. Mofes fluit de oogen niet voor deeze wanbedry ven. Den Dochteren zyns Volks verbiedt hy uitdrukkelyk deeze eerlooze kostwinning: Daar zal geen Hoere, dat wil zeggen, geene openbaare Ligtekooi, zyn onder de Dochteren Israëls. Deut. XXIII. 17. Hy verbiedt den Vaderen het misbruiken van hun Vaderlyk gezag, door hunne Dochters aan deeze ontuchtigheden over te geeven; en , om hun deeze ongelukkige Godsdienftige voorwendzels te beneemen, die andere Volken van het fpoor deeden dwaalen, verklaart hy hun: Gy zult geen Hoerenloon noch Hondenprys in het Huis des heeren uws Gods brengen tot eenige gelofte: want ook die beide den heere uwen God een gruwel zyn. Aid. vs. 18. Waar is de Ziel,zoonaandoenlyk voor de Deugd en de openbaare Eerbaarheid, die hier niet gevoelt de Voortreffelykheid der Mofaïfche Wetgeevinge, en haare uitmuntendheid, boven die van alle deeze afgodifche Volken ? De Wetgeever verbiedt nergens, in uitgedrukte bewoordingen, de Openbaare Ontucht der  ( 172 ) der Vreemde Vrouwen. Doch de Geest zyner Wetgeevinge is zo regelrecht aangekant tegen afgodery, en deeze Openbaare Ontuchtigheden waren daar mede zo naauw verknogt; zy waren zo zeer 'gefchikt om daar toe te vervoeren, dat 'er alle reden zy om te gelooven, dat zyne verboden zich daar toe uitftrekten. Dit is het gevoelen van philOj josephus en onze meeste Leeraaren. Van hier, dat zo lang de Godsdienst en de Wetten, door onze Vaders, geëerbiedigd wierden, men, onder hen, nimmer zag die plaatzen van Ontuchtigheid, door zo veele Wetgeevingen toegelaaten, of liever, gewettigd, en van welke de Gemeenebesten,zelf van Griekenland, een fchandelyk inkoomen trokken (*): een haatlyke Handel, welken de Romeinfche Regtsgeleerden veroorloofden, dien de aanzienlyklle lieden dreeven (f), en welken zelf zommige Keizers (§) zich niet fchaamden. Wanneer men denkt aan de Gefchillen, de Dieveryen-, de Moorden, welke deeze plaatzen veroorzaaken, aan de wreede ziekten, welke zy onder de Volken doen Hand houden en verfpreiden, aan het nadeel, welk zy, op allerlei Vid. jeschinss contra timarchum. De Auth. cd Vid' aulusoeilius, NoB. Attictt. Lib. IV. Gap. XIV. De Auth. (§) Vid. dion cassius, &süetohiüs, Lib. IV' Cap. 41. De Auth.  C 173 ) lei wyze, aan de voortplanting doen; kan men dan nalaaten, de Wetgeeving te roemen, welke ze niet duldde, en de Natiën te beklaagen, onder welke het Zedenbederf een onwederftandlyk dwangmiddel was om ze te verdraagen ? §• V. Tegennatuurlyke Wanbe dryven. Eene foort van Onkuischheid, naauwlyks begrypelyk in de ruuwfte en meest ontaarte Leden des Menschlyken Geflagts, hadt zich in deeze Gewesten verfpreid. Het ftilzwygen der Wetten fcheen dezelve, onder de Kanaanitifche Volken, te wettigen; en een blinde Godsdienst, of liever Dweepery, heiligde haar, eenigermaate, in zekere landftreeken van Egypte. De Wetgeever hadt zyn Volk gewapend tegen de befmetting deezer voorbeelden. Gy zidt by geen Beest leggen, om daar mede onrein te worden. Eene Vrouwe ook zal niet Jlaan voor een Beest, om daar mede te doen te hebben: het is eene gruwelyke vermenging, verontreinigt u niet met eenige van deeze: want de Heidenen, die ik van uw aangezigt uitwerp, zyn met alle deeze verontreinigd; zodat het Land onrein is, en ik over hetzelve zyne ongeregtigheid bezoeke, en het Land zyne Inwoonders uitfpuwe. Maar gy zult myne inzettingen en myne regten onderhouden, en van alle die gruwelen niets doen,  C 174 ) doen, Inboorling noch Vreemdeling, die in 't midden van u als Vreemdeling verkeert. Want de lieden deezes Lands, die vóór u geweest zyn, hebben alle deeze gruwelen gedaan, en het Land is onrein geworden. Dat u dat Land niet uitfpuwe, als gy hetzelve verontreinigd zult hebben: — want al wie eeiiige van deeze gruwelen doen zal, die Zielen , die ze doen, zullen uit het midden van haar Volk uitgeroeid worden. Levit. XVIII. 23—29. By deeze vermaaningen, voegt Mofes eene uitdrukkelyke Wet, en de Doodftraffe. Als een Man by een Vee zal gelegen hebben, hy zal zekerlyk gedood worden, ook zult gylieden het Beest dooden. Alzo wanneer eene Vrouw tot eenig Beest zal genaderd zyn, om daar mede te doen te hebben, zo zidt gy die Vrouw, en dat Beest dooden, zy zullen zekerlyk gedood worden: hun bloed is op hen. Aldaar, XX. 15, 16. Niet, zegt philo, om dat een Beest fchuldig zyn kan; „maar „ op dat 'er geene Wanfchepzels gebooren „ worden uit deeze verfoeilyke vermengingen, ,, en op dat 'er geen fpoor van deeze gruwelen „ in het Land overblyve". Nog algemeener was, in deeze Gewesten, een ander Wanbedryf. Sodom hadt daar van het voorbeeld gegeeven; en de ftraffe deezer verfoeilyke Stad hadt den trek tot het zelve in de omliggende Volken niet uitgedoofd. De Heilige Wetgeever, niet te vreden met zynen Hebreeuwen de verfchrikkelyke omkeering her- . in-  C 175 ) innerd te hebben, welke deeze vyf Steden, nevens haare fchuldige Inwooners hadt verzwolgen, verbiedt hun uitdrukkelyk, en op ftraffe des Doods, deeze verfoeilyke onreinheden naa te volgen. Zy beiden, zegt hy, hebben eenen gruwel gedaan; zy zullen zekerlyk gedood worden; hun bloed is op hen. Aldaar, Hoofdft. XX. 13. Deeze Wet zal, ongetwyfeld, ook van eene harbaarfche geftrengheid fchynen aan eenen Wysgeer , (uit hoogagting noemen wy hem niet,) die deeze gruwelftukken zo ligtvaardig behandelt, en die 'er van fpreekt als van beuzelingen en zotternyen (*). Maar, al wie met ernst zyne gedagten gaan laat over de fchandelykheid en eerloosheid deezer wanbedryven, en hoe nadeelig zy voor de Bevolking zyn, zal zyne toejuiching niet kunnen weigeren aan de ftrenge behoedmiddelen des Hebreeuwfchen Wetgeevers, om zyn Volk daar voor te behoeden. Hy zag het omringd van Natiën, aan deeze fchandelyke ongeregeldheden overgegeeven; hy geloofde, met reden, door de vreeze voor eene co Voyez Dictionaire PUlofophique. Art. amour socrat 1 q u e. Het koomt ons voor, dat dit Artikel niet hadt behooren overgebragt te worden uit het Dictionaire in de Raijon par Alphabet, naa de ('cherpe en rechtmaatige berispingen, welke het zynen Opfteller heeft berokkend, van de zyde van veele zo binnen- als uitlandfche Schryveren. De Christ.  C 176 ) eene ftrenge ftraffe, de zulken te moeten wederhouden, die geneigd zyn mogten om hunne voorbeelden naa te volgen. In de daad, zyne Wetten hielden zyne Hebreeuwen langen tyd in bedwang. Maar wanneer de Afgodery, onder onze Godlooze Koningen, in de Natie doordrong, nevens de valfche en bygeloovige Eerdienften der Heidenfche Volken, wierden hunne Zeden onder ons ingevoerd. Te vergeefsch hadt de Wetgeever gezegd:Daar zal geene hoer zyn onder de Dochteren Israëls. — Gy zult geen hoerenloon noch hondenprys (*) in het Huis des heer en brengen. Reeds in den tyd van Rehabeam, zag men verfoeielyke Menfchen zich aan deeze ontuchtigheden overgeeven. Door Aza uit het Land verdreeven, vertoonden zy zich" van nieuws onder deszelfs Zoon, die het overfchot daar van vervolgde. De wanbedryven met de Ongeloovigheid aangroeiende, vondt men haar gevestigd zelfs in den Tempel; en een der bedryvcn, welke de Schriftuur wegens Jofias roemt, is dat hy ze aldaar heeft uitgeroeid (f). Naa de GeCO wy gelooven, dat de Wetgeever, door deeze uitdrukking, verftaat, die eerlooze luiden, die hun lichaam voor geld veil fielden, ten voordeele der Tempels, in welke zy onderhouden wierden. Ds Auth. Ct) Zo dikmaals de Afgodery in de Natie wierd ingevoerd, verzelden haar deeze gruwelen. Hier uit kan men oordeelcn over de verééniging der Afgoderye met deeze ongebondenheden,  C 177 ) Gevangenis, zag men deeze gruwelen andermaal herleeven; en onder andere Godloosheden, welke de heiligfchender jason te Jcrufalcm invoerde, bragt hy aldaar dit fchandelyk gebruik der Grieken'. Want het was .zelf in dit zo zeer geroemde Griekenland, dat men deeze misdaadige en haatlyke minnaaryen zag heerfchen. Verre van zich des te fchaamen, zongen de Dichters dezelve; de Wysgeeren Helden zich aan als haare Lofredenaars, en de Wetgeevers durfden ze niet verbieden. Minos, zegt men, wettigde dezelve. Sparta zag de beide Sexen zich daar aan overgeeven, en ftrafte alleen de onbedagtzaamheid der zulken, welken zich lieten betrappen. Rome volgde deeze wanordes naa; en de Hoofden van het Gemeenebest, de heillooze gevolgen van dusdanig eene Ondeugd bemerkende, dreigden, vrugtloos, haar met het zwaard te ftraffen (*)• Men zag haar, met het Purper omhangen, op den Throon gezeeten;en eindelyk geplaatst onder de Goden. Welke Zeden, myn Heer, waren de Zeden van alle deeze Afgodifche Volken! Welk een Godsdienst was het, die tien, en hoe zeer de Algodifche Volken, aan de Jooden grenzende, in hunne Zeden bedorven waren. De Uitg. (*) Lex Julia gladio punit — et eos, qui cum maseulis nr* [fandam Ubidinem exercere folent. Inftic. §. Item Lex Julia. De Auth. III. DEEL. M  ( 178 ) die deeze Onkuischheden begunftigde en heiligde! En gy, myn Heer, gy vaart zo dikwyls en zo heftig uit, over de ftrengheid, met welke de Hebreeuwfche Wetgeever een ongerymden Eerdienst verboodt, die, by herhaalde offeranden van Menfchenbloed, deeze gruwelen voegde! En uwe Eeuw heeft zogenaamde Wyzen deezen onwaardigen Eerdienst met de Openbaaring zien vergelyken, en zelf boven dezelve fchatten, dien, door hunne wenfchen, herroepen, en, na deszelfs wederkomst, zuchten! Zie daar welgegronde klagten, en zeer eerlyke begeerten! §• VL Gelegenheden tot Onkuischheid voorgekoomen: Gewyde Bosfchen, en Vermommingen der Sexe verbooden: Eerbaarheid aangepreezen. Om alle die Ongebondenheden voor te koomen, tot welke de Afgodery de gelegenheid en het voorwendzel verfchafte, was het dat Mofes een Verbod deedt,'t welk,in 't eerst, zommige Leezers zal kunnen verbaazen. Gy zult u geen Bosch planten, zegt hy, van eenig geboomte ,by den Altaar des heer en uws Gods. Deut. XVI. 21. , , Abraham hadt Bosfchen geplant, op de plaatzen, alwaar hy aanbadt; en zommige zyner naakoomelingen hadden zyn voorbeeld gevolgd. De  ( i?9 ) De groente der boomen en de koelte van derzelver fchaduwe verfchaften de aanbidderen eene aangenaame wykplaats in deeze gewesten: 'de itilte en de donkerheid deezer gewyde Bosfchen konden hunne opgetogene befpiegelingen te hulpe komen. De Afgodifche Volken plantten ze insgelyks naby de Altaaren hunner valfche Goden. Doch de Afgodery misbruikte welhaast deeze bosfchaadjen. Zy wierden de zamelplaats der ontucht , en het Tooneel der misdaadigheid . Uit vreeze dat zyne Hebreeuwen ze insgelyks zouden misbruiken, verbiedt hun de Wetgeever eenige Bosfchen te planten; en vermids de Heidenen boomen van verfchillende foorten plantten voor de onderfcheiden Godheden, welke zy aanbaden, verbiedt hy ze hun allen. Gy zult u geen Bosch planten, zegt hy, van eenig geboomte. Om de aanleiding tot deeze wanordes voor te komen , gefchiedde het insgelyks, dat hy zyn Volk een gebruik verboodt, 't welk onder hunne Afgodifche Nabuuren algemeen in zwang ging; dat, naamelyk, ter eere hunner Goden, de eene Sexe zomtyds de kleederen van de andere aandeedt. Het kleed eens Mans zal niet zyn aan eene Vrouwe, en een Man zal geen Vrouwenkleed aantrekken: want, al wie zulks doet, is den heere uwen God een gruwel. Deut. XXII. 5. Behalven het oogmerk, om een gebruik, door de Afgodery geheiligd, als M 2 fchan-  C 1B0 ) fchandelyïc te doen aanmerken, bemerkt men, dat deeze vermommingen natuurlyk aanleiding moesten geeven tot de onkuischheden, welke hy wilde verbannen (*). Uit inzigten, op de betaamelykheid doelende, was het insgelyks, dat de Wetgeever, die de breedvoerigheid niet fchroomde, wanneer zy nuttig voor de Zeden zyn konde, den Friesteren hadt bevolen, als zy tot den Altaar zouden treeden, Linnen Onderbroeken aan te trekken, en niet by treeden, maar langs eene langzaam afgaande fchuinte, na het Altaar te klimmen: op dat de omftanders, laager geplaatst, niets, dat de Eerbaarheid konde kwetzen, zien mogten. Exod. XXXVIII. 42. Eene Wetgeeving, zo naauwlettende op de betaamelykheid, zo gunftig voor de Eerbaarheid, was die, myn Heer, llegts eene Wetgeeving van Barbaaren ? Vergelyk deeze wyze inrichtingen met de Naaktheid der Vrouwen, en (*) 35 Ten allen tyde", zegt een Schriftuurverklaarder Cchais,) wiens denkbeelden wy dikwyls overneemen, „ hadden de verflandige Leidslieden der Volken de oogen „geopend voor deeze vermommingen. Plato zegt, dat „ het tegen de Orde der Katuure ftrydt, dat de Mannen „ zich als Vrouwen vcrkleeden ; en charondas veroor„ deelt de zulken, welke zich aan deeze vermommingen „ fthuldig gemaakt hadden ,om in hun ontleend gewaad , drie. dagen agter elkander, in de Openbaare Vergaderingen ten M toon te Maan". De Auth.  C 181 ) en der Dochteren van Lacedemonie (*), en zeg, wie de Wetten der fchaamte best kende, de Wetgeever der Spartaanen, of die der Hebreeuwen ? §. vil. Huwelyken met de Kana'dniten den Israëliten verbooden. Redenen van dit Verbod. De Huwelyken zelve, indien de Wetgeevers daar voor niet waakten, zouden eene bron van Zedenbederf kunnen worden. Om dit te voorkoomen, verbiedt Mofes dezelve zynen Hebreeuwen, voor eerst met de Kanaaniten. Want het was deeze inzonderheid van de zeven Natiën (f), ten aanzien van welke (*) Op zekere dagen van het jaar, vogt de Jeugd van beide Sesen naakt, en danfte, in deezen ftaat, te gader. Welk eene Wetgeeving! „ Niet alleen", zegt de Heer de montesquieu, benamen dc Wetten van Sparta den Bloedver„ wanten de natuureigene aandoeningen; zy beroofden de „ Kuischheid zelfvan de fchaamte. De Auth. (D Het wordt doorgaans geloofd, dat Mofes de Huwelyken met alle vreemde Vrouwen hadt verbooden. Dit is een misflag, welke genoegzaam wederlegd wordt door de Wet, betreffende de Krygsgevangenen, en door het voorbeeld vnn veele deugdzaame perfoonen, van welke de Schriftuur verhaalt, dat zy vreemde Vrouwen getrouwd hadden, zonder dat zy hun deswegen eenig verwyi doet. Zommigc Geleerden zelf hebben geloofd, dat de Huwelyken met de bekeerde Kauaiinitifche Vrouwen den Hebreeuwen gtoorlofd M 3  C 182 ) ke hy hun zeide: Gy zult u met hun niet vermaagfchappen; gy zult uwe Dochters niet geeven aan hunne Zoonen, en hunne Dochters niet neemen voor uwe Zoonen. Deeze Natiën waren aan den Vloek gewyd; en de Wetgeever kende haare verknogtheid aan de Afgoderye, en haare alleruiterfte verdorvenheid. Met reden vreesde hy, dat zyn Volk, door deeze Vreemdelingen verleid, nevens hunnen Godloozen Eerdienst, hunne verdorven Zeden, hunne barbaarfche offeranden, en hunne Godsdienftige Ontuchtigheden, zou overneemen. Want, zegt hy, zy zouden uwe Zoonen van my doen afwyken, dat zy andere Goden zouden dienen; en de toorn des H E EBEN zou tegen idieden ontjleeken, en u haast ver. delgen. Deut. VIL 3, 4. Exod. XXXIV. 16. §. VIII. Huwelyken tusfehen napeftaande Bloedverwanten, den Hebreeuwen verbooden. Waarom ? Trappen , in welke hun deeze Huwelyken verbooden waren, Eene van de Wanordes deezer Volken waren de Huwelyken tusfehen nabeftaande Bloed- waren. Zy beroepen zich op liet voorbeeld van Rachab; jnaar is het wel zeker, dat Rachab van Kanaanitifche afkomst w*s ? JMen zou het in twvfe] kunnen trekken. Be Christ.  C 183 ) Bloedverwanten. In de vroegfte kindsheid der Waereld, en toen het Geflacht van Noach alleen op de aarde was overgebleeven, waren deeze vereenigingen onvermydelyk geworden. Maar naa dat de Menfchen vermenigvuldigd waren, en devereenigde Geflachten Staaten begonnen te formeeren, deeden de Natuur en de Ondervinding de gevaarlykheid daar van bemerken, als mede de noodzaaklykheid om ze te verbieden. Mofes flrekte, omtrent dit ftuk, zyne oplettendheid verder uit, dan iemand der Oosterfche Wetgeeveren, welke hem waren voorgegaan. Door een plegtig Bevelfchrift, verboodt hy deeze Huwelyken aan zyne Hebreeuwen; en dit Bevelfchrift behelst beweegredenen, 't meest gefchikt, om hun eenen afkeer van dezelve in te boezemen. Het zyn gruwelen, welke de heere verfoeit; en het is van zynent wege, en uit zynen naam, dat hy hun dit Verbod doet. Voorder, zegt hy, fprak de heere tot Mofes, zeggende: Spreek tot de Kinderen Israëls, en zeg tot hun: lk ben de heere, uw God. Gy zult niet doen naar de Werken des Egyptifchen Lands, daar in gy gewoond hebt, noch naar de Werken des Lands Kanadn, daar heen ik u brenge, zult gy niet doen, en zult in hunne Inzettingen niet wandelen. Myne regten zult gy doen, en myne Inzettingen zult gy houden, om in die te wandeM 4 len:  C 134 ) len: Ik ben de heere, uw God. Ja, myne Inzettingen , en myne Regten zult gy houden. Welk Mensch dezelve zal doen, die zal door dezelve leeven : Ik ben de h e e r e. Niemand zal tot eenige nabejlaande zyns Vleeschs naderen, om de fchaamte te ontdekken: Ik ben de heere. Leviticus XVIII. 1-6. Vervolgens breeder verflag doende van de Trappen van Bloedverwantfchap, in welke hy deeze Huwelyken verbiedt, verbiedt hy hun dezelve : I. Tusfehen de Opklimmenden en Nederdaalenden, Vader en Dochter, Zoon en Moeder, Grootvader en Kleindochter, enzovoorts: Gy zidt de fchaamte uws Vaders, en uwer Moeder Jchaamte niet ontdekken: zy is uwe Moeder; gy zult haare fchaamte niet ontdekken (*). De fchaam- C*)m Het Huwelyk van den Zoon met de Moeder", zegt de Schryver van f Esprit des Loix, ,, verwart den ftaat der dingen ; de Zoon is zyner Moeder een onbepaalden eerbied „ fehuldig; de Vrouwe is een onbepaalden eerbied fchuldig „ aanhaaren Man. HetHuwelyk van eene Moeder methaaren „ Zoon zou, in beiderlei geval, hunnen natuurlyken ftaat om verre werpen. Doch dit is het niet alles: indien het „ Huwelyk tusfehen de Moeder en den Zoon geoorlofd wa„ re, zou het bykans altoos gebeuren, dat, terwyl de Man „ bekwaam zyn zou om aan de oogmerken der Natuure te „ voldoen, de Vrouw het niet meer zyn zoude. Het Hu., welyk tusfehen den Zoon en de Dochter ftrydt tegen de „ Natuur, even gelyk het voorgaande, fchoon het daar tew gen minder ftryde, dewyl het aan deeze beide zwaarighe. den  C 185 ) fchaamte der Dochter uws Zoons, of der Dochter uwer Dochter, haare fchaamte zult gy niet ontdekken: want zy zyn uwe fchaamte (*). Aldaar vs. 7, 10. II. Tusfehen Schoonvader en Schoondochter (f), Schoonzoon en Schoonmoeder (§); en de „ den niet onderheevig is. Docli de Vaders, altoos bedagt „ om de Zeden hunner Kinderen zuiver tc bewaaren, heb„ ben een natuurlyken afkeer moeten voeden van alles, 't „ geen dezelve kon bederven". De Auth. (*y Men kan bier aanmerken, dat het Huwelyk van den Vader met de Dochter, nergens, met uitgedrukte woorden, verbooden is in de Wetten van Mofes, maar alleen by gevolgtrekking : waarfchynlyk om dat deeze foort van bloedfchande zeldzaamer was onder de nabuurige Volken. Maar om welke reden zou de bloedfchande van den Zoon met de Moeder algemeener geweest zyn? Zou het zyn, om dat de Moeder tot den Zoon overgaande, als een gedeelte der Vaderlyke nalsatenfchap, het denkbeeld van eigendom, of dweepagtige begrippen van Godsdienst, deeze Huwelyken, hoewel ftrydiger tegen de Natuur, minder zeldzaam gemaakt , en deeze Natiën tot zo verre verblind hadden ? De Uitgeevers. (f) Het zy Schoondochter of ZoonsVrouwe , liet zy de Dochter der Vrouwe. De Auth. (§) Het zy de Vrouw des Vaders ■ het zy Moeder der Vrouwe. „ Gelyk de Kinders", zegt de Heer de «astesquieu, ,, woouen, of geagt worden te woonen in het „ Huis van hunnen Vader, en gevolglyk de Schoonzoon met „ de Schoonmoeder, de Schoonvader met de Schoondocii- ter, of met de Dochter zyner Vrouwe, is het Huwelyk „ tusfehen hen, door de Wet der Natuure, verbooden. In «, dit geval, heeft het beeld de zelfde uitwerking ais de M 5 » wae'  ( 186 ) de Dood is de ftraffe, welke hy bepaalt tegen hen, welke deeze verboden zouden overtreeden. Een Man, zegt hy, die by zyns Vaders Huisvr ouwe zal geleegen hebben, heeft zyns Vaders fchaamte ontdekt; zy beiden zullen zekerlyk gedood worden: hun bloed is op hun. Insgelyks als een Man by zyns Zoons Wyf zal gelegen hebben, zy zullen beide zekerlyk gedood worden: zy hebben eene gruwelyke vermenging gedaan; hun bloed is op hun. — En wanneer een Man eene Vrouwe en haare Moeder zal genomen hebben, het is eene fchandelyke daad. Men zal hem en die zelve (*) met Vuur verbranden, op dat geene fchandelyke daad in het midden van u zy. Levit. XX. ii, 12, 14. UI. Tusfehen Broeder en Zuster, Schoonbroeder en Schoonzuster, en de twee Zusters tevens (t). Be fchaamte uwer Zuster, der Dochter „ weezenlykheid, dewyl het dezelfde oorzaak heeft. De „ Burgerlyke Wet kan noch mag deeze Huwelyken toelaaten". De Auth. (D Dat wil zeggen, de beide Vrouwen, indien zy in deeze onwettige veieeniging bewilligd hebben, cf die van haar beiden, welke daar in had bewilligd. De Auth. CD 5> De afkeer van de bloedfchande van den Broeder met de Zuster" , zegt wederom de Heer n e m on te s q ü ieu, „ heeft uit dezelfde bron moeten ontftaan. Het is ge„ noeg, dat de Vaders en de Moeders de Zeden hunner Kin„ deren, en hunne Huizen zuiver hebben**willen behouden, „ onj hunnen Kinderen eenen afkeer te hebben ingeboezemd „ van  C 187 ) ter uws Vaders, of der Dochter uwer Moeder, te Huis gebooren, of buiten gebooren, haare fchaamte zult gy niet ontdekken. — Als een Man zyne Zuster, de Dochter zyns Vaders, of de Dochter zyner Moeder, zal genomen hebben, en liy haare fchaamte gezien, en zy zyne fchaamte zal gezien hebben, het is een fchandvlek: daarom zullen zy voor de oogen der Kinderen huns Volks uitgeroeid worden; hy heeft de fchaamte zyner Zuster ontdekt, hy zal zyne Ongeregtigheid draagen. — En wanneer een Man zyns Broeders Huisvrouw zal genomen hebben, het is onreinigheid (*); hy heeft de fchaamte zyns Broeders ontdekt; zy zullen zonder Kinderen zyn Cf). Levit. XVIII. 9. XX. 17, n. Gy zult ook geene Vrouw tot haare Zuster neemen, om haar te benaauwen, mids haare fchaamte nevens haar in haar leeven te ontdekken (§). Aid. Hoofdft. XVIII. 18. IV. Tus- ,, van alles , 't geen hen tot de vereeniging der beide Sexen „ konde aanzetten". De Auth. (*) Mofes maakt eene uitzondering op deeze Wet, in het geval, waarin de Broeder geftorven was, zonder Kinders by zyne Weduwe gehad te hebben: hy laat de oude Wet van het Zwaagcrfchap QLeviraias~) in kragt, welke hy zich vergenoegt te maatigen. Wy zullen 'er elders van fpreeken. De Auth. (t) Dat wil zeggen, dat hunne Kinders niet zullen aangemerkt worden als hun toebehoorende, maar aan den overleeden Broeder. Aldus, zegt de Heer michaëlis, verloor de tweede Man de Erfenis. De Auth. CS) Men kan uit deeze uitdrukkingen befluiten, dat, indien  C 188 ) IV. Tusfehen den Neef en de Moei van Vaders of Moeders zyde, Lev. XVIII. 12,13,14, waar van hy de ftraffe niet bepaalt; tusfehen den aangehuwden Neef en de aangehuwde Moei, waar van hy zegt:^ zullen hunne zonden draagen;zonder Kinderen zullen ze fterven. Levit. XX. 20. ' Daar naa, dit Bevelfchrifc eindigende gelyk hy het begonnen hadt, in den naam des heeren: Onderhoudt dan, zegt hy van zynentwege, alle myne Inzettingen, en alle myne Regten, en doet dezelve: op dat u het Land, daar heenen ik u brenge, om daar in te ivoonen, niet uitfpuwe. En'wandelt niet in de Inzettingen des Volks, liet welk ik voor uw aangezigt uitwerpe: want alle deeze dingen hebben zy gedaan: daarom ben ik hunner verdrietig geworden. Aldaar, vs. 22, 23. En onder dc Vervloekingen, welke voor de Vergaderde Natie moesten geleezen worden, wierdt de Vloek uitgefprooken over het meerendeel deezer bloedfchendige vereenigingen. Maar, zal men, veelligt, zeggen, waarom zo plegtiglyk, en onderzo geftrenge ftraffen, gruwelen te verbieden, voor welke men, natuurlyk, eene foort van afgryzen gevoelt? 't Is waar; dien bet niet geoorloofd ware, de twee Zusters tevens te trouwen , men ze , de eene naa de andere , trouwen konde. Deeze Huwelyken zyn insgelyks geoorlofd in de fndiën, aiwaar de Mannen liever verkiezen, hunnen Kinderen hunne Moei, dan eenige andere Vrouw, tot eene Stiefmoeder tc geeven. De Auth.  ( 189 ) waar; het denkbeeld alleen van dezelve floot ons tegenwoordig, het doet onszidderen; doch het beloop zelve van dit Bevelfchrift is een bewys, dat men toenmaals, onder de Egyptenaars en Kanaiiniten, nog voorbeelderPvan deeze bloedfchennisfen zag, zelf in de eerfte Trappen. Men heeft ze, nog lang daar naa, verweeten aan veele Volken, aan de Scythen, de Chaldeeuwen, de Syriërs, de Perfen (*), en andere; en hoe veel werks men hebbe om het te gelooven,is het, nogthans, bezwaarlyk, zyne toeftemming te weigeren aan de getuigenisfen van zo veele Schryvers, die het verzekeren (f). Al- (*) Dc Heer de voltaire verwerpt deeze befchuldigïngen, tegen de Perfen ingebragt, hoewel rustende op hef getuigenis van gelyktydige Gefchiedfchryvers, en die daar te Lande gewoond hadden. Hy verkiest lieVer geloof te Maan aan de Boeken van zoroaster, die, zegt hy, de Huwelyken zelf tusfehen volle Neeyen en Nichten verbieden. Deeze reden zal voortreffelyk zyn, wanneer hy de Echtheid der gewaande Boeken van zoroaster zal beweezen hebben, welke hy zelve uitmaakt voor een ovgtrymi Mengelmoes, zoroaster onwaardig. De Uitg. (f) Laat ons eenige aannaaien. „ Attila", zegt p riscüs,„ hieldt ftil, om met zyne Dochter es ca te trou„ wen: eene zaak, volgens de Wetten der Scythen geoor,, lofd". Deeze bloedfchendige Huwelyken zyn nog in gebruik onder de Tartaaren, de afftammelingen der Scythen. Ptolemeus verzekert, dat, in Zuidlyk Afie, de bloedfchennisfen van den Zoon met de Moeder gemeen waren. CATULLvs verwyt ze aan de Magi; clemens de Re» ;nein  C 190 ) Algemeener waren de Huwelyken tusfehen Broeder en Zuster van den zelfden Vader. Abraham zelve hadt zyne Zuster, van Vaders zyde, getrouwd (*);en zyn Kleinzoon hadt de twee Zus tefs* tevens tot Vrouwe. Doch onder de Egyptenaars, Kanaaniten, Babyloniërs, Perfen, en anderen, waren zelf de Huwelyken tusfehen Broeder en Zuster, van de zelfde Moeder, niet zeldzaam .(f). En hoe konde het anders zyn, dat deeze bloedfchendige verbintenisfen onder deeze Volken niet verfpreid zouden zyn geworden? De Godsdienst wettigde ze aldaar, en de Goden, welke men aldaar aanbadt, hadden 'er het voorbeeld van gegeeven (§). In mein aan de Perfen. Voegt hier nevens sextus empiricus, agathias, bardasanes, en andere. De Auth. CD Deeze Huwelyken waren geoorloofd, zelf aan de Atheners, door eene uitdrukkelyke Wet, welke zy, ongetwyfeld, gelyk veele andere, van de Egyptenaars hadden overgenomen. De Auth. CD Zie h e r o d o t u s , p h i l o , p t o l e m e u s , sextus empiricus, en andere. De Auth. C§)„ Indien eenige'Volken de Huwelyken tusfehen de Ouders en de Kinders, de Zusters en de Broeders, niet „ verworpen hebben", zegt de Heer démontesquieu, „ Cwie zou het zeggen ?) Godsdienftige denkbeelden hebben „ dikwyls de menfchen tot deeze verdooldheden doen ver„ vallen. Indien de Asfyriers, indien de Perfen hunne „ Moeders getrouwd hebben, de eerften hebben het gedaan „uit een Godsdienftigen eerbied voor semiramis, de „ twee-  C ) In het midden deezer bedorvene Natiën was het, dat de Wetgeever der Hebreeuwen aan zyn Volk Wetten gaf. Konde hy nalaaten, onder de ftrengfte ftraffen, verbintenisfen te verbieden, zo fchadelyk voor de handhaavinge der natuurlyke eerbaarheid, des vredes en der veiligheid in de Huisgezinnen? Want, om hier niet te fpreeken van dien heimelyken afkeer, dien wy voor deeze verbintenisfen gevoelen, noch van den eerbied, dien, in het meerendeel deezer gevallen, de eene Party natuurlyk aan de andere is verfchuldigd, en die deeze Huwelyken zouden vernietigen; zonder ftil „ tweeden voor zoroaster. Indien de Egyptenaars hun,, neZusters getrouwd hebben,dit was insgelyks een dweep,, agtig bedryf van den Egyptifchen Godsdienst, welke dee„ ze Huwelyken, ter eere van isn, heiligde". De Schryver van het Boek der Wysheid eigent insgelyks deeze bloedfchenuige vermengingen der Afgoderye toe. Wy gelooven dat dit gebruik, zedcrt de vroegfte tyden overgebleeven , of in de Miiatfchappyen ingevoerd door halfbarbaarfche gedachten, onafhankelyk en op zich zelve leevende, die of niet hadden kunnen of niet willen Echtgenooten verre weg zoeken, terwyl zy dezelve in hunne Hutten vonden, by gebrek aan Wetten, onder eenige Volken ftand hieldt; en toen men zich des begon te ifchaarhen, men , de misdaad met den dekmantel van den Godsdienst bedekte. Het is , ongetwyfeld, deeze traagheid, of deeze mqeilykheid , om verre weg Vrouwen te zoeken, welke, onder eenige wilde Horden, deeze bloedfchendende Huwelyken nog doei ftand houden. Dc Uitg.  ( IS& ) ftil te ftaan op de natuurkundige nuttigheid, van het vermengen der Geflachten, om dus fterker en welgemaakter menfchen te verkfygen, noch op het ftaatknndig voordeel om de verbintenisfen en de beweegredenen tot verknogtheid tusfehen de onderfcheidene Geflachten van eenen Staat uit te breiden: tot hoe veele huislyke ongeregeldheden en onkuischheden zou niet aanleiding hebben gegeeven, de onvermydelyke gemeenzaamheid tusfehen nabeftaanden, gepaard met de hoop op eene ■wettige Verééniging (*)? Hoe veel haats, onlusten, en, misfchien, bloedige aanllagen,zouden de zamendingende neigingen tusfehen Vader en Zoon, Dochter en Moeder, Broedden Broeder, Zuster en Zuster, in de Huisgezinnen hebben kunnen veroorzaaken ? Van hier, dat terwyl verfcheiden oude Volken van het Oosten zich deeze Huwelyken veroorloofden, het gantfche Westen van dezelven een afgryzen hadt. De Grieken telden ze onder de grootfte misdaaden: en de Romeinen ftraften ze, uit kragt van de Wetten deiTwaalf Tafelen, even als Mofes, met de Doodftraffe. Incestum Pontifices fupremo fuppliciofanciunto (f). ^ (*) Men zie het geen de Bisfchop tWylor daar over zegt, in zynen Ducior duVitantium. De Auth. (f) Vid. henricusstephanus, Jurh CiyiUs fotltSS et rivi. De Auth.  C IP3 ) Maar, indien de Hebreeuwfche Wetgeever de Huwelyken verbiedt tusfehen naaste Bloedverwanten, tusfehen welken de gemeenzaamheid vryer, en, gevolglyk, het gevaar voor Zedenbederf meer te vreezen was, hy geeft aan deeze Verboden niet die overtollige en zomtyds grillige uitgeftrektheid (*), die, in de tyden van Onkunde, zo veele Huwelyken vernietigde, en zo veele onlusten veroorzaakte. Onze Leeraars zyn van gevoelen, dat hy ze niet verboodt tusfehen Oom en Nigt, noch zelf tusfehen volle Neeven enNigten: Huwelyken, welke de Romeinfche Wetten, eenen tyd lang, niet veroorloofden (f). Ongetwyfeld, omdat, in (*) Het mcerendeel deezer uitftrekkingen wordt aan de Gothen toegefchreeven. De Uitg. Ct) Keizer cuudios was de eerfte Romein, die zyns Nigt trouwde; en in weerwil der Wet, welke hy gaf, om deeze Huwelyken te vcroorlooven, wierdt zyn voorbeeld, 't welk toenmaals, uit Hoflykheid, een Romeinfche Ridder volgde, niet naagevolgd, dan, naa verloop van eenigen tyd, door een vrygemaakten Slaaf. Toen het zelf geoorlofd was, zyne Nigr, des Broeders Dochter, te trouwen, kon men niet trouwen met de Dochter zyner Zuster. Nunc autem e.x tertio grrniu Heet uxorem ducere, fed tantum fratïis filiam , non etiam fororis'. UtpiAN, De Huwelyken tusfehen volle Neeven en Nigten waren te Rome verbooden, tot op den tyd, als carviliüs ruca, befchuldigd zynde, dat hy, tegen de Wetten, zyne volle Nigt, die zeer ryk was , getrouwd hadt, het Volk, dat deezen Curger beminde, hem vry fbrak, en, ter zyner gelegen. III. DEEL. N heid  c i94 y in de vroegfte tyden van het Cemeenebest,'de Oomen en de Nigten, en de volle Neeven en Nigten te zamen woonende, en elkander gemeenzaam kunnende zien, ter voorkoominge van Wanordes, de onbeklimbaare fcheidsmuur deezer Verboden tusfehen hen moest gefteld worden. Onder de Hebreeuwen, in tegendeel, verkeerden de volle Neeven en Nigten niet gemeenzaam met hunne volle Nigten en Oomen; zy konden zich niet, dan met den hoofdfluier bedekt, aan hun verwonen. Dewyl dus de gemeenzaamheid geene plaats hadt, konden deeze Huwelyken worden toegelaaten,zonder vreeze,dat zy ongeregeldheden in de Huisgezinnen zouden veroorzaaken. Het is waarfchynlyk, dat het gebruik der Vrouwen, om met of zonder hoofdfluier in het openbaar te verfchynen, de regelmaat was,naar welke de Wetgeever zich gedroeg, in het toelaaten of verbieden der Huwelyken tusfehen nabeflaande Bloedverwanten. Wat hier van zy, zyne Wetten, dit onderwerp raakende, zynde verftandig, betaamelyk, door de Natuur en de Deugd, alsmede door de gezonde Staatkunde gewettigd, voorkwamen, dbor deeze Verboden, Huislyke Wanordes, welke de jonge geitellen zouden hebben uitgeput, en bewaarden, nevens de Eerbaarheid, de kragt der Burgers. Dus heid, deeze Huwelyken, door eene uicdrukkelykc Wet, I toeliet. Dt Auth.  ( 195 ) Dus was het, myn Heer, dat'naa alvorens zynen Hebreeuwen het leeven, de veiligheid, de gezondheid, den overvloed, bevestigd te hebben, deeze groote Man, door de Eerbaarheid en Vrugtbaarheid der Huwelyken, hen daarenboven, verzekerde van die talryke Bevolking, welke den roem en de flerkte van den Staat moest uitmaaken. ■ Wy zyn, enz. N 2 ZE-  C 196 ) ZEVENDE BRIEF. Burgerlyke Wetten: Vervolg. Wetten, makende het inwendig beftuur der Huisgezinnen. Ieder Huisgezin is een kleine Staat, gelyk de Staaten zelve groote en talryke Huisgezinnen zyn, van welke de Oppervorst de Vader is. Deeze groote Huisgezinnen kunnen niet gelukkig zyn, en verftandig befluurd worden, dan in zo verre de goede Orde heerfche in de byzondere Huisgezinnen, die dezelve uitmaaken. Laat ons dan zien, op hoedanig eene wyze de Hebreeuwiche Wetgeever de ondergefchiktheid vastftelle onder de zulken, die aldaar moeten gehoorzaamen, en het gezag maatige onder hen, die aldaar gebieden; en met welk eene wysheid hy de byzondere regten en pligten van beiden bepaale. Zo even hebben wy gezien, welke die der Mannen en Vrouwen waren: laat ons overgaan , tot die der Ouderen en Kinderen, der Meesters en Knegten.  '1 W > ►' §. I. Regten en Pligten der Vaders en Moeders. De Mozaïfche Wetgeeving, gelyk wy boven reeds hebben aangemerkt, hadt den Vaderen het onmenschlyk regt, onder zo veele Volken vastgefteld, niet gelaaten,om de zulken hunner Kinderen, van welke zy zich ontdoen wilden, by derzelver geboorte, te vondeling te leggen of te dooden: zy verpligtte hen, in tegendeel, om ze allen te voeden en op te kweeken. Behalven het Voedzel, onderhoud en de noódige zorgen tot hunne behoudenis, waren, daarenboven, de Vaders en Moeders hunnen Kinderen onderwys verfchuldigd. Dit onderwys beftondt in het inprenten van de groote Leerftellingen des Godsdiensts, van de Éénheid Gods, den Schepper en Onderhouder der Waereld; zyne gedaane verkiezing van Israël tot zyn Volk; de belooningen en jftraffen, welke hy den Onderhouderen en Overtreederen zyns Verbonds aankondigt, enz. Zy moesten hen onderwyzen de Wonderen, ten voordeele hunner Voorouderen verrigt , en den oorfprong hunner Feesten, gefchikt om derzelver naagedagtenis te doen duuren. Het zal gefchieden, zegt hy, als gy in dat Land koomt, dat u de heere geeven zal, gelyk Iry gefprooken heeft, zo zult gy deezen dienst onderN 3 hou*  ( 19» ) houden. En het zal gefchieden, als uwe Kinders tot u zullen zeggen: Wat hebt gy daar voor eenen Dienst? Zo zult gy zeggen: Dit is Abhee're een Paaschöffer, die voor der Kinderen Israëls huizen voorby ging in Egypte, toen hy de Egyptenaars peg,en onze huizen bevrydde. — Wy waren Pharao's Dienstknegten in Egypte; maar de heere heeft, ons, door eene fterke hand, uit Egypte uitgevoerd; en de heere gaf tekenen en groote en kwaade wonderen, in Egypte, aan Pharao en aan zyn gantfche Huis, voor onze oogen; en hy werde ons van daar uit: op dat hy ons inbragt, om ons het Land te geeven , dat hy onzen Vaderen gezwooren hadt. Exod. XII. 25, 26, 27. XIII. 14. Deut. VI. 20—23. Daarenboven moesten zy hen onderwyzen in de voornaamfte Regten en Inzettingen derWetgeevinge. Dit is een pligt, welken hun de Wetgeever, in de nadruklykfte bewoordingen, voorfchryft. Alleenlyk wagt u, zegt hy, en bewaart uwe ziel wel, dat gy niet vergeet de dingen, die uwe oogen gezien hebben, en dat ze niet van uw hart wyken, alle de dagen uws leevens. En, voegt hy 'er nevens, gy zidt ze uwen Kinderen en uwen Kindskinderen bekend maaken. Deut. IV. 9. En om hen, door het vooruitzicht op belooning, tot de onderhouding van deezen pligt aan te fpooren, hegt hy daar aan eene belofte. Leert die uwen Kinderen, zegt hy, fpreekende daar van, als gy in uwen huize zit, en als gy  C 199 ) gy op den weg gaat, en als gy nederligt, en als gy cpftaat, — op dat uwe dagen, en uwer Kinderen dagen, in den Lande, dat de heere uwen Vaderen te geeven gezworen heeft, vermenigvuldigen. Deut. XI. 19, 21. Hen te onderwyzen is het niet alles ;zy moesten waaken over hun gedrag, hen beftrafFen, hen verbeteren; en indien een Kind zich onleerzaam en weerbarftig toonde: indien het, met veragting der raadgeevingen en beftraffingen, in de losbandigheid en ontucht halftarrig volhardde, moesten zy het by de Regters verklaagen; en de Regters, naa dat zy van de onverbeterlykheid overtuigd waren, veroordeelden het ten dood (*). Aldus beteugelde de Wetgeever de Ondeugd, en handhaafde hetVaderlyk gezag, zonder het leeven der Kinderen over te laaten aan de oploopendheid van een vertoornden Vader, of welken eene begunftigde Echtgenoote zoude hebben kunnen verbitteren tegen den Zoon van eene andere Echtgenoote: eene verftandige voorzorge in eenen Staat, in welken de Veelwyvery in gebruik was. Terwyl Mofes den Vaderen het regt van leeven en dood over hunne Kinderen ontneemt, laat hy hun dat, om ze, door eene gelofte, toe te wyden aan den dienst des Tabernakels, en zelf, in C*) Zie boven, Brief V. De Auth. N 4  ( 200 ) in gevalle van de uiterfte behoefte , hen tot Slaaven te verkoopen. Indien dit regt, om zyne Kinders aan den dienst des Tabernakels toe te wyden, u hard voorkoome, myn Heer, vergelyk het dan met dat, welk zo veele Wetgeevingen den Vaderen lieten, niet alleen om ze aan den dienst der Tempelen te heiligen; maar ze ook te offeren aan de Goden, die aldaar wierden aangebeeden. Dit regt was, daarenboven, niets anders, dan het regt, welk de Vaders over hun eigen perfoon hadden; ieder Hebreeuw konde zich, als Slaaf, den Tabernakel toewyden. Voor het overige, wierdt de ftrenge uitvoering deezer gelofte verzagt, deels door de verzekerdheid eener goede behandelinge, deels, buiten het geval van den Cherem, door de vryheid der Losfinge, voor eenen prys, dien Mofes niet aan de willekeur dgr Priesteren hadt overgelaaten; maar welken hy,door eene uitdrukkelyke Wet, op eene maatige fomme bepaald hadt (*). Wat (*) Op 't meest vyfrig Sikelen Zilvers, Levit. XXVII. 3. De Kinderen behielden , in deeze foort van flaavernye, hun ren op de Vaderlyke nalaateiifchap, en andere goederen; zo hunne Vaders hen niet losten, konden zy, derhalven, zich zelve l09fen. Wanneer men overweegt, van hoe veele nuttigheid, de Kinders voor hunne Vaders, onder de Hebreeuwen , waren, kan men ligt oordcelen, dat deeze geloften zeld-  C 201 ) Wat aangaat het regt, welk hy den Vaderen laat, om hunne Kinders als Slaaven te verkoopen, dit was het regt van alle toenmaalige Volken (*) ; en dit regt, gelyk wy boven gezegd hebben, wist Mofes te verzagtcn, door bepaalingen en behoedmiddelen, welke de andere Wetgeevers niet gebruikt hadden. Door middel van deeze behoedmiddelen, wierdt die regt nuttig, niet alleen voor de Ouders, maar ook voor de Kinders zelve, en voor den Staat. Daar de Kinders, in dat geval, eene verzekerde toevlugt voor de Ouders waren, het zy door hunnen dienst, het zy door den prys, voor welken zy verkogt wierden, konde het niet anders zyn, of het belang moest de yaders en Moeders aanfpooren, om derzelver getal te vermenigvuldigen, en ze, geduurende de Kindsheid, zorgvuldig op te pasfen. Maar, hoe veele Kinders wierden hier door voor den Staat behouden? Misfchien worden 'er, onder ulieden, minder behouden in de Weeshuizen, in welke de zulken, zeldzaam waren, of dat de losfing niet lang wierdt uitgelteld. De Auth. (*~) Zo volftrekt was het regt der Vaderen,onder het meerendeel deezer Volken, dat aristoteles niet heeft gefchroomd, flaande te houden, dat de Huisvader geen onregt doen kan aan zyne Slaaven, noch aan zyne Kinderen, op hoedanig eene wyze hy hen ook behandele. Eene fraaie Zedekundc voor den Prins der Wysgeeren ! Zie crotiüj. De Uitg. N5  ,C 202 ) ken, die van hunne Ouders worden verlaaten, worden aangenomen (*_). De Dochters, dus verkogt, gingen over in het huis van haaren Meester, op voorwaarde, of ten minftcn in de hoop, dat zy aldaar Vrouwen zouden worden van den eerlten of den tweeden rang, met eene eerlyke behandeling, door in het Huwelyk te treeden met den Vader des Huisgezins, of eenen zyner Kinderen; zonder dit, fchenkt hun de Wetgeever dc vryheid der Losfinge, of de Vrylaating in het zevende jaar (f). Exod. XXI. 7, 8. Deut. XV. 17. Door deeze verllandigc bepaalingen, wist de Hebreeuwfche Wetgeever een regt voordeelig en heilzaam te maaken, 't welk, volgens uwe Zeden, in 't eerst aanftootelyk fchynt (§). §• II. (D Dit is de gedagte van den Heer michaëlis, in zyn iïlofaisch Regt. De Auth. (D Het is' ongetwyfeld, deeze fchynbaare hardheid, welke zotnmige Geleerden heeft doen beweeren, dat Mofes den Vaderen toeftondt, alleen hunne Dochters te verkoopen. Wy zien niet dat deeze ondcrfcheiding gegrond is. De Auth. C§) Solon verboodt den Athenercn, door eene uitdrukkelyke Wet, hunne Dochters en Zusters te verkoopen, behalven in het geval van kwaade verkeeringe. Deeze Wet is een bewys, dat, tot op zynen tyd, de Vaders vryheid hadden , om zelfs hunne Dochters te verkoopen. Het Verbod van s o l o n was verflandig, in eene Stad, alwaar een Burger geene andere, dan eene Burgeres, konde trouwen. Het hieldt lang aan, eer de Romeinfche Wetten den Vaderen  C 203 ) §. II. Regten en Pligten der Kinderen. Volgens onze Wetten, zyn de Kitfdcrs, aan hunnen Vader en Moeder, eerbied, gehoorzaamheid en liefde fchuldig. Dit was een der Geboden, welke God, met luider ftemme, zynen Volke aankondigde, en welk hy verwaardigde op fteen te fchryven. Het is het eerfte Gebod der Tweede Tafel, en het eenige, waar aan hy eene byzondere belofte van belooninge hegt. Eert uwen Vader en uwe Moeder,zegt hy, op dat uwe dagen verlengd worden in den Lande, dat u de heere uw God geeft. Exod. XX. 12. Deut. V. 16. Een ieder, zegt hy elders, zal ■zyne Moeder en zynen Vader vreezen. Levit. XIX. 3. Dit eeren der Ouderen, den Kinderen voorgefchreeven, behelst alle de gevoelens, welke zy hun verfchuldigd zyn. Het is de uitdrukking, van welke, naa Mofes, de Wetgeevers en Wyzen van Griekenland zich bedienen (*); en zommigen hunner voorfpellen insgelyks een lang en gelukkig leeven, als de belooning voor de ren liet regt benamen om hunne Kinders te verkoopen. De Auth. (*) „ De Kinders zullen de Ouders eeren", zeiden tripTOLEMUSjCHARONDAS enZALEUCUS. De Auth.  ( 204 ) de onderhouding van dit Gebod, en voor de zorge, welke de Kinders zullen draagen, om hunnen Vader en Moeder in derzelver ouderdom , te voeden (*). Byaldien een Zoon, vergeetende 't geen hy aan de Veroorzaakers zyner dagen is verfchuldigd, zo verre gaat dat hy hen llaa, is de Dood de ftraffe zyner misdaad. Zo wie zynen Vader of zyne Moeder Jlaat, zegt de Wet, die zal zekerlyk gedood worden. Exod. XXI. 15. Vervloekingen, hoonende woorden, tegen hen gefprooken, wierden op dezelfde wyze geftraft. Wie zynen Vader, of zyne Moeder, vloekt, die zal zekerlyk gedood worden: hy heeft zynen Vader -of zyne Moeder gevloekt; zyn bloed is op hem. En de veragting der Ouderen wordt gefteld in der rang der misdaaden, die, in de openbaare Vervloekingen, den Vloek verdienden. Vervloekt zy, die zynen Vader, of zyne Moeder veragt: en al het Volk zal zeggen, Amen. Exod. XXI. 17- Levit. XX. 9. Deuteron. XXVII. 16. Dergelyke kastydingen wierden in de Wetgeeving van Athene gevonden. Het Kind, het welk zynen Vader hadt durven flaan, moest de hand afgekapt, of terftond gefteenigd worden; en eene uitdrukkelyke Wet verbondt den Vader, .die, CD dies parentes fi fems, vives dia. Vid. henricus stïtu is v s, flirts c'iyUis fup.tes & rivi. De Autk.  ( 205 ) die, door zynen Zoon, met woorden, was mishandeld , hem by de Regters te verklaagen, op ftraffe dat hy zelve voor Eerloos zou verklaard worden (*). Mofes bepaalt geene byzondcre ftraffe tegen den Vadermoord, ongetwyfeld, om dat dezelve zonder voorbeeld was (f). Deeze misdaad is zo verfchrikkelyk, zy moet, eigenaartig, zo zeldzaam gepleegd worden, dat de meeste oudé Wetgeevingen van dezelve niet fpraken. Solon hadt, in zyne Wetten, daar van niets gezegd, om dat hy niet geloofde, zeidehy, dat 'er immer te Athene een Mensch fnood genoeg zou kunnen zyn, om zich daar aan fchuldig te maaken. De Romeinfche Wetten der Twaalf Tafelen fpreeken 'er insgelyks niet van; en de Gefchiedfchryver herodotus verzekert , dat, zelf ten zynen tyde, deeze misdaad in Perfie onbekend was. Maar wanneer de Zeden begonnen te bederven, was men, onder verfcheiden Volken, genoodzaakt, tegen deeze misdaad, byzondere en wreede ftrafoeffeningen, uit te denken. Schoon CO Solon hadt tot eerloosheid verminderd, de ftraffé. van den Zoon, die zyn Vader en zyn Moeder hadt mishandeld of geflagen , of die weigerde, hen, in hunne behoefte te onderfteunen. De Eerlooze was uitgellooten van alle Overheidsbedieningen, van het regt om in de Vergaderingen, in de Tempels, te verfchyncn, enz. De Auth. CD Zie c h a i s. De Auth.  ( 206 ) Schoon het met de Orde der Natuure vry wel óvereenftemme, dat de Vaders,naa dat zy het leeven hebben gegeeven aan hunne Kinders, de zelven,uit hunne goederen,de middelen laaten genieten, om het te handhaaven, ftonden, egter, de metste oude Wetgeevingen, hun deswegen eene groote vryheid toe. De Hebreeuwfche Wetgeever hadt dezelve bepaald: hy geeft den Vaderen geene Vryheid, om, naar hun welgevallen, over hunne Erfgoederen te befchikken. De Zoonen waren daar van de onvermydelyke Erfgenaamen; en zy moesten ze, in gelyke deelen, onder elkander verdeden. De oudlte Zoon hadt alleen een dubbcld aandeel; dit was het Eerstgeboorteregt, vóór Mofes vastgefteld, en den Eerstgeboorenen verleend, uit hoofde van het bekostigen der offeranden, en andere onkosten, welke hy, in de hoedanigheid van Hoofd des Huisgezins, naa 's Vaders overlyden, genoodzaakt was te doen. De Dochters erfden niet van de Ouderlyke Erf bezittingen, ten zy de Vader was geflorveny zonder Mannelykc Erfgenaamen naa te laaten. In dit geval deelden zy gelykelyk: maar dan konden zy niet trouwen buiten haaren Stam, en doorgaans trouwde zy in haareFamiliën. Dezulken, welke met haar in den Echt traden, wierden, als Zoonen des overledenen, in de Geflagtregisters aangefchreeven. Aldus bleef zyn naam in weezen; eene Eer, op welke de Israëli-  ( 207 ) liten zeer gefield waren; en de goederen bleeven gefladig in de zelfde Familiën, of ten minflen in dezelfde Stammen. In de Wetgeeving van Athene zult gy eene diergelyke fchikking vinden, ongetwyfeld op dezelfde beweegredenen gegrond. De Dochters, Erfgenaamen van eenen Vader, zonder Mannelyk Oir geflorven, konden alleen aan haare nabeflaanden trouwen (*), om te beletten, dat de goederen niet buiten het Geflagt gingen: eene heilzaame Wet, in de Staaten, alwaar de verdeeling der Landeryen met verflandig overleg gefchied was. Wat aangaat de overgewonnen goederen, het blykt, uit het voorbeeld van Kaleb, dat de Vaders, naar welgevallen, over dezelve konden befchikken, en daar van een gedeelte aan hunne Dochters geeven. i ui. Regten en Pligten der Heeren omtrent hunne Slaaven. Is de flaaverny een flaatkundig goed of kwaad ? Heeft zy meer voordeden dan nadeelen? Dit zyn Vraagen, over welke eenige Hedendaagfche Schryvers getwist hebben: men is het CD V*id. PETiTi, Leges Mica. De Autli.  C 208 ) het zelf in de gevoelens, omtrent dit onderwerp, niet eens; en zedert dc affchaffing der flaavernye, heeft men eenige Letterkenners, om derzelver herftelling, zien wenfchen. Over deeze Vraagen twistten de Ouden niet: een algemeen gebruik veroorloofde toenmaals de ilaaverny in alle haare hardheid. Mofes, haar gevestigd ziende onder de Hebreeuwen , en onder alle de nabuurige Volken, ondernam het niet, dezelve af te fchaffen (*); maar haar in weezen laatende, weet hy ze aan bepaalingen te onderwerpen, die zo wel zyne Menschlievendheid als de wysheid zyner Itaatkundige bedoelingen bewyzen. Gy zyt niet onkundig, myn Heer, met welk eene barbaarschheid de Wetten deeze ongelukkigen behandelden, zelf onder de Natiën, die ons, zomwylen, als Modellen eener verftandige Regeeringswyze worden voorgefteld. Het was te gering, de fchuldigen tot wreede kastydingen te veroordeelen; de Onfchuldigen wierden niet altoos gefpaard. „ Te Lacedemonie, op hoedanig eene wyze „ men ook zyne Slaaven behandelde, konden zy zich (*) Het blykt dat Mofes over de Slaavcrny eveneens dagt, als over de Veelwyvery, de Echtfcheiding, het punt van Eer in de Bloedwréekihg, enz. Hy verdraagt deeze gebruiken , vóór hem vastgefteld, maar hy verzagt ze zo veel hei» doenlyk is. De Christ.  ( 209 ) „ zich niet op het gezag der Wetten beroe„ pen; men noodzaakte hen, alle jaaren een „ zeker getal Hagen te ontvangen, hoewel zy „ dezelve niet verdiend hadden, alleen, op „ dat zy het gehoorzaamen niet zouden verlee„ ren. Indien iemand, door zyne voordeelige „ geftalte en fraaie houding, zich boven zynen „ ftaat fcheen te verheffen, wierdt hy met den „ dood geftraft, en zyn Meester in eene boete „ geflagen, op dat hy, door zyne kwaade be„ handelingen, zou beletten, dat de zulken, die hem nog overbleeven, niet ten eenigen ,, dage, door hunne uitwendige voordeden, „ de oogen des Burgers konden kwetzen" (*). Door de Wetgeeving geregtigd (f), deedt de Spartaan eenen aanval op de Uoten , bezig met het Akkerwerk, en vermoordde, zonder CD Dit is overgenomen uit eene Memorie van den Heere Capperonier, te vinden in de Memoires de F Academie dei mies-Lettres, Tom. XXIH. De Auth. CD De Geleerde Akademist, zo aanftonds vermeld, fchynt te twyfelen, of de Cryptia Cdat is, het ombrengen der Horen, door gewapende Jongelingen, die, ten dien einde, zich geduurende den dag verborgen gehouden hebbende, in den nagt op deeze weerlooze ongelukkigen aanvielen ,) door de Wetten ware toegelaaten. Deeze twyfeling komt ons niet zeer gegrond voor: want verfcheiden Schryvers , plato en aristoteles, onder anderen, fchryven, uitdrukkelyk, deeze Inftelh'ng aan l y c v r a v s zeiven toe. Wat hier van zy, indien de Wetten deeze Moorderyen niet bevoolen, zy verdroegen ze ten minften. D« Auth. III. DE Et, O  ( 210 ) der mededogen, de kloekflen, om geene andere reden, dan om zich te oeffenen, en te beletten dat ze vermenigvuldigden. Met deezen barbaarfchen Veldtogt openden de Stads Opzienders (*) hunne bediening, en den meest geagten jongelingen wierdt de uitvoering, als een aanzienlyke last, opgedraagen. Welk eene Wetgeeving, myn Heer! Nog barbaarfcher was de Wetgeeving van Rome. Het is meer gezegd, en niets is waaragtiger; de Wetten van deeze Hoofdflad der waereld, betreffende de Slaaven,zyn het Werk der woestheid en de fchandvlek der Reden; men kan ze niet leezen zonder zidderen. Zy flellen ze gelyk met de Lastdraagende Beesten; zy geeven ze aan de wreedfte pynigingen over: is een Meester vermoord, alle de Slaaven, onder het zelfde Dak gevonden, of die flegts onder het bereik der ftemme waren, worden, zonder onderfcheid, ter dood veroordeeld. Het ware nog iets, indien zy flegts aan weezenlyke of fchynbaare bedoelingen van Nuttigheid of Veiligheid waren opgeofferd! maar zy wierden zelf opgeofferd aan de openbaare vermaaken. Onder de oogen der Overheden en der Wetten, fneuvelden duizenden van deeze ongelukkigen in het Strydperk, tot vermaak van een woest Volk; en zulk een dag van vrolykheid deedt r*) Ephori.  C 211 ) deedt meer bloeds in het Ryk ftroomen} dan verfcheiden dagen lïrydens. Deeze barbaarfche Wetten lieten, zonder bedwang, de Slaaven van beide Sexen over aan de Onkuischheid en beestagtigheid der Meesters (*); en gy weet, tot welke uitfpoorigheden deeze losbandigheid aanleiding gave. Uitfpoorigheden van Onkuischheid; zy worden bevestigd door alle oude Schryvers: men misbruikte, men dreef aldaar Koophandel met de Eerbaarheid der Slaaven; en cato zelve, de wyze cato, bloosde niet over dit fchandelyk gewin. Ukfpoorigheden van wreedheid; deeze kende geen paaien. Rome zag de Vrouwen zelve, haare natuurlyke zagtaartigheid vergeetende, den naakten rug haarer Kapfters, door geesfelflagen, van een ryten, om het kwalyk zetten van (*") si I'; zie niet", zegt de Heer de montesquieu „ dat de Romeinen, ten deezen opzigte, een goed beduur „ gehad hebben: zy vierden den teugel aan de Onkuischheid „ der Meesters". (Dit kan van bykans alle Volken der Oudheid gezegd worden.) ,, De flaaverny, voegt hy 'er nevens, ,, moet tot nut, en niet tot wellust ftrekken. De Wetten „ der Eerbaarheid rusten op het Natuurlyk Regt, en moeten „ van alle Natiën der Waereld gevoeld worden: indien de „ Wet, welke de eerbaarheid der flaaven beveiligt, goed zy, ,, zeifin de Staaten, in welke de onbepaalde magt met alle» „ fpeclt, hoe veel meer moet zy het dan in andere zyn" ? Deeze losbandigheid was de geesfel der Zeden onder de oude Volken. Wat vennogten ongelukkige Slaaven tegen wellustige en beestagtige Meesters, die door geenerlei teugel bedwongen wierden ? De Uitg. O a  ( 212 ) van een hairlok, en deeze barbaarsehheden ftellen tot haare Morgenoeffeningen, en het vermaak van de Huitafel. Het zag onbarmhartige Meesters hunne oude of zwakke Slaaven overvoeren na de woeste Eilanden van den Tiber, en hen, als Lastdieren, die van geen dienst meer zyn, aldaar aan zich zei ven overlaaten, om 'er van honger en gebrek te fterven: en ryke flempers, de zulken, die 'er welgedaan uitzagen, verkiezen, en, zonder eenige reden van klagte, vermoorden, alleen uit den grilligen inval om hunne Lichaamen in hunne Vyvers te werpen, om hunnen Visch te mesten, en, door dit voedzel, hunne Lampreien tefmaaklyker te maaken. De Hebreeuwfche Wetgeever laat den Meesteren dit willekeurig gezag niet, zelf niet over hunne uitlandfche Slaaven. Hy waakt voor de behoudenis van hunne Eerbaarheid, en van hun leeven. Het Overfpel, met eene getrouwde Siaavin gepleegd, blyft niet ongeftraft (_*); en zo men uit het geval der Krygsgevangene oordeele, wanneer een Meester zyne Siaavin tot eene Vrouw, of Bywyf, hadt genomen, konde hy haar niet verlaaten, dan door haar in vryheid te ftellen. Insgelyks gebiedt hy: Wanneer iemand zyns Dienst' (D De geesfeling en een Zoenofferande waren daarvan de ftraffe. Be Auth.  C 213 ) Dienstknegts oog, of zyner Dienstmaagds oog fiaat, en verderft ze, hy zal hem vry laaten gaan voor zyn oog. Exod. XXI. 16. Verdienen zy den dood? het ftaat aan den Regter om hun vonnis te vellen: en „ indien iemand, door zynen „ Meester met den ftok geftraft, onder de fla„ gen ftierf, wierdt de Meester zelve, althans „ zo hy niet duidelyk deedt zien dat hy geen „ oogmerk hadt om hem te dooden, ten dood ,, veroordeeld (*); hy ontkwam de vervolgingen ,, des Geregts niet, dan in gevalle de Slaaf eeni„ ge dagen daarnaa leefde (f)." Ald.vs. 20, 21. Hy ftrekt zyne goedwilligheid nog verder uit; hy vergunt hun dagen van rust en vermaak: eene welverfchuldigde vertroosting in een leeven, 00 DeTcxt lieert, die zal zekerlyk gewroken worden • dejoodfche Leeraars vcrftaan liier door de doodftraffe. De Auth. Ct) De Wetgeever hadt,met reden, vermoed,dat de tweevoudige vreeze, om zich bloot te ftellen aan geregteljke vervolgingen, en hun geld te verliezen, bekwaam zyn zou, om de opftuiving en de geweldenaary der Meesteren te beteugelen. Het was, derhaiven , zeer kwalyk geplaatst, wanneer de Schryver van l'Efprit des Loix, ter gelegenheid van deeze Wet, uitriep: „ Welk een Volk, onder hetwelk de „ Burgerlyke Wet van de Natuurlyke Wet iets moest afkor- ten"! Liever moest hy uitgeroepen hebben, welke Volken waren de Spartaanen, de Siciliaanen, de Romeinen ! Welke Volken waren alle toenmaalige Volken, en welke Wetgeevingen waren de hunne, omtrent dit fttik, in vergelyking van die der Hebreeuwen ? Deeze verfchafte den Meesteren een dubbelen teugel;de andere lieten hun flegts dien des belangs. JO* Uitg. 03  C 214 ) ven, 't welk van bezwaarnisfen en vermoeienis, fen aan elkander hing. Hy wil dat zy de rust van den Sabbath en der Feestdagen genieten: Voor hun, zegt hy tot de Meesters, « deeze. Wet insgelyks ingefield. — Gedenkt, voegt hy 'er nevens, dat gy zelve dienstbaar zyt geweest in Egypte; en benydt deezen ongelukkigen niet eene rust, welke gy zo aangenaam en zo noodzaaklyk zoudt bevonden hebben. Eindelyk wil hy, dat ze deel hebben, niet alleen aan de van zelf voortkoomende vrugten van het Sabbathjaar; maar ook aan de Godsdienftige Feesten onzer Plegtigheden, en aan onze Offer-Maaltyden;en dat, ten minften op deeze feesten,de vreugde gemeen zy aan de Meesters en de Slaaven. Gy zult vrolyk zyn, gy, en uw Zoon en uwe Dogter, en uw Dienstknegt en uwe Dienstmaagd. Deut.XVI: n. Verftandige en weldaadigeStaatkunde , welke, deeze ongelukkigen laatende adem fcheppen, hunne kragt herftelde, en den Meesteren nuttige menfchen overliet, die zy, door overmaatigen en aanhoudenden arbeid, misfchien zouden hebben uitgeput. Zodanig was de zagtheid der Wetten raakende de Slaaverny. Van hier dat men onder onze Vaders nimmer hoorde van die opftanden der Slaaven, die zo veele Staaten, Sparta, Italië, Rome zelf, enz., op den oever van hun verderf bragten. Wy zyn, enz. * ' ACHT-  C 215 ) ACHTSTE BRIEF. Burgerlyke Wetten: Vervolg. Wetten /trekkende om den Hebreeuwen Menschlievendheid, Zagtmoedigheid en Weldaadigheid in te boezemen. JT_^oe weinig kent gy onze Wetgeeving, myn Heer, wanneer gy haar befchuldigtvanonmenschlykheid en barbaarschheid! Zy is, zo men u gelooven mag, niets anders dan een verzameling van ongerymde Keuren, voorgefchreeven door een woesten Wetgeever, ten dienfte van eene Horde van Wilden: en zo men haar met een weinig oplettendheids beoeffent, erkent men, dat haar onderfcheidend Karakter is, overal de tederfte gevoelens van Menschlievendheid, Zagtmoedigheid en Weldaadigheid in te boezemen. Neen: geene oude Wetgeeving kan, van deezen kant, met haar vergeleeken worden. Zy ftreeft haar allen verre voorby ; en hierin beftaat inzonderheid haar zegepraal. O 4  ( 216" ) §. I. Gevoelens van haat en wraaklust den Hebreeuwen verbooden. Vergeeten van ongelyken: Verpligting, om elkander te beminnen, en over en weder dienst te doen. Zy begint terflond, deeze zogenaamde barbaarfche Wetgeeving, met het verbieden van allen gevoel van haat, en alle begeerte van wraaklust: zy daalt neder tot op den grond der harten, om aldaar alle misnoegdheid uit te dooven. Gy zult uwen Broeder in uw hart niet haaten., zegt zy tot ons, — gy zult u niet wreeken. Levit. XIX. 17, 18. Zy beveelt ons, in tegendeel, de vergiffenis, het edelmoedig vergeeten der verongelykingen, uit de edelile en kragtdaadigfte der beweegredenen, uit aanmerking van het Opperfle Weezen, en de gehoorzaamheid^ aan hetzelve verfchuldigd, Gy zult den toorn niet behouden tegen de Kinderen uws -Volks, maar gy zult uwen Naasten lief hebben als u zeiven: Ik ben de heer e. Aldaar. Het is niet genoeg, hen niet te haaten; men moet hen beminnen als zichzelven, hen onder verpligtinge leggen, hun dienst doen, hunne verdwaalde beesten te recht brengen, hunne verloorene kleederen en huisgeraaden verzamelen en hun wedergeeven. Gy zult uws Broeders Os  C 217 ) Os of klein Vee niet zien afgedreeven, en u van die verbergen: gy zult ze uwen Broeder gantschlyk weder toeflieren. En indien uw Broeder niet naby u is, of gy hem niet kent, zo zult gy ze binnen in uw huis vergaderen, dat ze by u zyn, tot dat uw Broeder die zoeke, en gy ze hem wedergeeft. Byzondere voorbeelden, door welke zy ons leert, datwy, in't algemeen, voor den Naasten moeten doen, alles 't geen wy wilden dat hy voor ons zeiven deedt. Deut. XXII. 1, 2. Deeze Lesfen van den Wetgeever hadden zulk eene uitwerking op de harten onzer Hebreeuwen, dat hunne eensgezindheid, hunne vriendfchap, en de tedere verknogtheid, welke zy over en weder voedden, meer dan eens van de Afgodifche Volken met verwondering wierden opgemerkt (*). Indien wy, door de Wet, goedwilligheid en genegenheid aan alle onze Medeburgers zynverfchuldigd, de zwakke, de behoeftige, de ongelukkigen van allerlei flag,hebben daarop byzondere regten. Deeze zyn het, die de Wetgeever, met den fterkften aandrang, ons aanpryst, en in welken hy het ernftigst belang neemt. (*) Zie tacitus, Ilist. Lib. V. Cap. 5. Jpud ipfos, fdes oifiinata; inifcricordia prompta. De Auth. oj - §• 1.  C 218 ) S- n. Eerbied voor de oude Lieden. Zullen wy, myn Heer, den ouderdom op de lyst der zwakheden ftellen ? het zou de eerbiedenswaardigfte zwakheid zyn. Indien men, niet dan met eene foort van Eerbied, befchouwt, die aloude puinhoopen, agtbaare overblyfzels, de verwoestingen der Eeuwen ontkoomen, behoorde men overal de oude Lieden met het zelfde oog te befchouwen. Zo langen tyd gefpaard, terwyl de Dood, rondom hen, zo veele anderennedervelde, zouden zy, op deezen grond alleen, onze hoogagting verdienen. Een langduurige arbeid, een uitgebreide en door de jaaren rypgewordene Reden, verzekeren hen nog meer van deeze gevoelens. Deeze Eerbied voor den ouderdom is, door de Natuur, in alle eerlyke Zielen gegraveerd. Wie ziet niet, met een goedkeurend genoegen, In de Ccfchiedenis, de Gezanten van Lacedemonie, in den Atheenfchen Schouwburg, uit eerbetooning opftaan, zeer minzaam behandelen, en met betuiginge van onderfcheidinge in het midden van hun plaatzen, eenGrysaart, diende Atheenfche Jeugd met onverfchilligheid hadt laaten voorbygaan; Athene, in 't eerst, voor de tegenftelling bloozen; naderhand met verruk-  C 219 ) rukking toejuichen het bedryf der Spamanen, en de Wet, die hun deezen eerbied voor den ouderdom aanbeval? Doch al lang vóór lycurgus, hadt de Wetgeever der Hebreeuwen diergelyk eene Wet aan zyn Volk gegeeven. Foor den gr aanwen haire zidt gy opflaan, zegt hy hun, en zult het aangezigt des ouden vereeren , en gy zult vreezen voor uwen God: Ik ben de heere. Levit. XIX. 32. Kragtdaadige beweegreden, beginzel van alle waare Deugd, inzonderheid van die, van welke hier gehandeld wordt. De Ouden te eeren, is zo veel als hem te eeren, wiens Voorzienigheid ze voor ons fpaart, om ons te dienen van hunne raadgeevingen en kundigheden , de vrugt eener langduurïge ervarenisfe. §. III. Infchiklyklieden omtrent de Dooven en Blinden. 'Er zyn nog andere zwakheden, de gevolgen van toevallen of afwykingen van de Natuur, die onze infchikkelykheid verdienen. Elke regtgeaarte Ziel heeft medelyden met dezelve.; doch te dikwyls werden zy misbruikt van wispeltuurige geesten en kwaalyk gefielde harten om nadeel te doen. Mofes verbiedt het ons uitdrukken  ( 220 ) kelyk. Gy zult den Dooven niet vloeken, noch voor het aangezigt des Blinden eenen aanjloot zetten ; maar gy zidt voor uwen God vreezen: Ik ben de heere. Levit. XIX. 14. Deeze onwaardige mishandeling van eens anders zwakheid dunkt hem zo onmenschlyk, dat hy wil, dat, onder de plegtige vervloekingen, de Vloek worde uitgefprooken over de zulken, die dit Verbod zouden overtreeden. Vervloekt zy die eenen Blinden op den weg doet dooien; en al liet Folk zal zeggen, Amen. Deut. XXVII. 18. % IV. Goedwilligheid jegens de Reizigers. De Reiziger, die zyns wegs onzeker is, bevindt zich, voor dit oogenblik, in den zelfden toeftand als de Blinde , die niet weet , werwaarts hy zyne fchreden zal wenden. De Wetgeever wil, dat men hem met de zelfde goedwilligheid zal behandelen. Verre van hem te doen dwaalen, wanneer hy na den weg vraagt, hebben wy eene Wet om hem dien getrouwlyk aan te wyzen. In naavolging van ons, hadden de Atheners diergelyk eene Wet. Den Reiziger den Weg niet te wyzen, of hem verkeerd te wyzcn, om hem te doen dwaalen, was, in hunne oogen, eene zo fnoode handelwyze, dat zy haar der  (" 221 ) der openbaare vervloekingen insgelyks waardig hadden geoordeeld (*_). §. V. Goedwilligheid jegens de Schuldenaars. Leening om niet. Regten en Pligten der Schuldeifchers. De Armen, onder de meeste oude Wetgeevingen verwaarloosd, om niet te zeggen mishandeld, trekken byzonderlyk de aandagt des Hebreeuwfchen Wetgeevers tot zich. Hy zou wel gewenscht hebben, dat 'er niet één behoeftige onder zyn Volk geweest ware; en hy hadt daar voor gezorgd, zo veel in hem was, door de Verdeeling der Landeryen, door hem gemaakt. Doch, in weerwil zyner zorgen, konden de ongemaatigdheden der jaargetyden, de verwoestingen des Oorlogs, honderd andere geesfels, aan welke het Menschdom is blootgefteld, gebrek veroorzaaken. Hierom vermaant hy den Hebreeuwen, het te voorkoomen, door tydige onderfteuningen aan hunne behoeftige Broeders. De eerfte deezer hulpbetooningen is het Leenen; hy gebiedt, om het edelmoediglyk te doen, (D Deeze Vervloekingen wierden met veel toeftels en plegtigheids uitgefproken. Dit is een nieuwe trek van gelykheid tusfehen de gebruiken van Athene en de onze. Ttt Auth.  ( 222 ) doen, zonder ydele voorwendzels aan te voeren om daar van ontflagen te worden. Als uw Broeder zal verarmd zyn, en zyne hand by u wankelen zal, zo zidt gy hem vasthouden, zelf eenen Vreemdeling en Bywooner, op dat hy by u leeve. Gy zult geen woeker noch overwinst van hem neemen, maar gy zult vreezen voor uwen God, op dat uw Broeder by u leeve. Leviticus XXV. 35 > 3°"- Dit Leenen wil hy dat om niet zal gefchieden. Indien gy myn Volk, dat by u arm is, geld leent, (en dit hadt ook plaats omtrent Koorn en Leevensmiddelen) zo zult gy tegen hetzelve niet zyn als een Woekeraar. — Aan een vreemden zult gy woekeren (*) maar aan uwen Broeder zult gy niet woekeren: op dat u de heere uw God zegene, in alles daar aan gy uwe hand fiaat, in het Land daar gy na toe gaat, om dat te erven. Exod. XXII. 25. Deut. XXIII. 19. Lly ftaat toe Panden aan te neemen; maar hy ver- (D De Heer de voltaire vaart, op meer dan eene plaats, uit tegen denjoodfehen Wetgeever, dat hy zyn Volk Geldrente , omtrent den Vreemdeling, heeft veroorlofd. Om hem te behaagen, zou Mofes, waarfchynlyk, den Vreemdelingen hebben moeten toeftaan, aan zyn Volk, op renten,te leenen , en zyn Volk gebieden, deeze handeldryvende Natiën , om Niet, te leenen. Of de lieer de voltaire, fchoon een groot Dichter, is geen groot Staatkundige, of hy zou de eerfte geweest zyn om Mofes te befpotten , indien deeze Wetgeever de fraaie fchikkingen , welke hy voorflaat, gevolgd hadt. De Uitg.  ( ) verftaat niet dat men ze met geweld vordere; noch dat men in het huis des ïchuldenaars gaa om ze te neemen, of dat men ze houde, zo hy ze volftrekc noodig hebbe, of ze hem van groot nut zyn. Wanneer gy aan uwen Naasten iets zult geleend hebben, zo zult gy tot zyn huis niet ingaan, om zyn pand te pande te neemen; buiten zult gy flaan, en de Man, dien gy geleend hebt, zal het pand na buiten tot u uitbrengen. - Men zal beide Molenfleenen, immers den bovenflen Molenfteen, niet te pande neemen, want hy neemt de Ziel 'te pande. - Indien gy eenigzins uws Naasten Kleed te pande neemt, zo zult gy het hem wedergeeven, eer de Zon onder, gaat. Want dit alleen is zyn Dekzel, 't is zyn Kleed over zynen huid. Waarin zou hy liggen. Gy zult hem dat pand zekerlyk wedergeeven, — dat hy in zyn Kleed nederligge en u zegene; en het zal uwe geregtigheid zyn voor het aangezigt des Heeren uws Gods. - Het zal dan gefchieden, wanneer hy tot my roept, dat ik het zal hooren: want ik ben genadig. Exod. XXII. 16, 27. Deut. XXIV. 6, 10-13. De Wetgeever, ondertusfchen, zo billyk als medelydende, terwyl hy den Leener begunftigt, laat den fchuldeifcber niet zonder hulpmiddel. Hy geeft hem tot zekerheid, bchalven zyne Panden, de Landeryen, de Oogften, en het lichaam zelf van den fchuldenaar. Indien deeze te lang draalt met betaalen, kan  ( 224 ) kan de fchuldeifcher hem geregtlyk vervolgen, en, in gevalle van Wanbetaalinge, hem verkoopen , of hem zich tot Slaaf doen toewyzen. Deeze vervolgingen der fchuldenaaren, deeze aanrandingen hunner huisgeraadcn en bezittingen, deeze lichaamlyke dwangmiddelen, waren, toenmaals, onder de meeste Volken, in gebruik. Zy waren nog noodzaaklyker onder een Volk, alwaar het leenen om niet gefchiedde en eenigermaate bevolen was. Met hoe veel zorgvuldigheids legt zich, ondertusfchen^ de Hebreeuwfehe Wetgeever toe om derzelver geilrengheid te maatigen! Het is niet genoeg, het verkoopen van den Hebreeuwfchen wanbetaaligen Schuldenaar aan de Vreemdelingen, te hebben verbooden; hy beveelt, dat hy, aan zyne Broeders verkogt, met zagtmoedigheid behandeld worde. Desgelyks wanneer uw Broeder by u zal verarmd zyn, en zich aan u verkogt zal hebben, gy zult hem niet doen dienen den dienst van eenen Jlaaf. Als een daglooner, als een bywooner zal hy by u zyn. — Want zy zyn myne dienstknegten, die ik uit Egyptenland uitgevoerd hebbe. — Gy zult geene Imrfchappy over hem hebben met wreedheid, maar gy zult vreezen voor uwen God. — Gy zidt gedenken, dat gy een knegt in Egypten geweest zyt, en de Heer uw God heeft u van daar verlost. Levit. XXV. 39,40,42,43. Deut. XXIV. 18. Welke beweeg-  C 225 ) Weegredenen omMenschlievendheid enzagtheid jegens hen te gebruiken! Aan deeze zo zagte flaaverny hadt de Wet geever zorge gedraagen om een eindpaal te ftel". len. Het vyftigfte jaar, gelyk wy boven hebben aangemerkt, behalven de volkomene kwytfchelding van fchulden, gaf den fchuldenaaren de Vryheid weder, en betitelde hen in het bezit hunner goederen, zints dit oogenblik van alle verpanding ontflagen. Het was zelf niet noodig, zo lang te wagten • een korter tydbeftek, ieder zevende jaar, verbrak hunne ketens; en ieder Sabbathjaar was voor hun een jaar van loslaatinge. Ten einde van zeven jaaren, zegt de Wet, zult gy eene Vrylaating maaken. Dit nu is de zaak der Vrylaatinge, dat ieder Schuldheer, die zynen Naasten zal geleend hebben, vry laaie: hy zal zynen Naasten of zynen Broeder niet maanen: dewyl men den heere eene Vrylaating heeft uitgeroepen. Den Vreemden zult gy maanen; maar wat gy by uW!n Broeder hebt, zal uwe hand vrylaaten: alleenlyk, om dat 'er geen Bedelaar onder u zyn zal: -want de heere zal u overvloediglyk zegenen,in het Land. dat u de heere uw God ten erve zal geeven, om hetzelve erflyk te bezitten. Deut. XV. 1, 2 3> 4- Doch deeze Wetten zelve, zo voordeelig voor den behoeftigen Ontleener, zouden hem nadeelig hebben kunnen 2yn. De vreeze voor III. deel. P dae-  C «6" ) deeze Vrylaating, en Kwytfchelding der fchulden, konde den Schuldeifcher weerhouden, en het leenen beletten. De Wetgeever gaat dit te keer door zyne treffende vermaaningen. Wagt u zegt hy, dat in uw hart geen Belials woord zy, om te zeggen: het zevende jaar, het jaar der Vrylaatinge, naakt, dat uw oog boos zy tegen uwen Broeder die arm is, en dat gy hem niet geeft, en hy over u roepe tot den heere, en zonde in u zy. Gy zidt hem mildelyk geeven, en uw hart zal niet boos zyn, als gy hem geeft: want om deezer zaake wille zal u de heere uw God zegenen in al uw Werk, en in alles, waar aan gy uwe hand fiaat. Deut. XV. o, 10. „ Zodanig", dus befloot een uwer Overheden, „ wa'ren, onder de Hebreeuwen, de wederzyd„ fche Wetten tusfehen de Schuldeifchers en „ de Schuldenaars: agtenswaardige Wetten, „ waarin men de Wysheid des Wetgeevers „ erkent, en eene even groote oplettend„ heid befpeurt om de wettige regten des „ Schuldeifchers te handhaaven, en den Schul„ denaar tegen onderdrukking te beveiligen. „ Men verwagte niet, onder andere Volken, „ zo gemaatigde Wetten te zullen ontmoe„ ten". Vergelyk, in de daad, myn Heer, met deeze verftandige en zagte Wetten, de fchreeuwende woekeringen en onwaardige behandelingen, den Schuldeifcheren tegen hurjne Schul- de-  ( 227 ) üenaars veroorloofd, door de Wetgeevingen van de befchaafdfle Volleen der aloudheid. Zie te Athene de Geldrenten, aan geen anderen prys bepaald, dan dien een gierige Leener en een door behoefte gedrukte Ontleener daar op fielden (*); de Kapitaalen twee, vier, ja zelf tienmaalen, binnen weinige maanden, verdubbeld (f); en den Schuldenaar, welhaast Bankeroet fpeelende, van zyne goederen ontbloot en als Slaaf verkogt, niet voor een tyd en aan zyne Medeburgeren; maar aan Vreemdelingen zelf, en voor altoos (§). Zie te Rome de verCO Dit was eene der Wetten van solon. Vid. prtiti Leges Attice. De Auto» CD Men leende te Athene voor een Maand, en zelf vooreen dag. De gewoone rente febynt geweest te zyn, twaalf ten hondert 's jaars; doch dikwyls liep zy veel hooger. Zy waszomtyds een , zomtyds twee Obolen,'s Maands,van de Dragma, welke flegts zes Obolen waardig was. Men vondt'er zelf Woekeraars, die de rente tot anderhalve Obole 's daa^s bragteu. De Zeewoeker wierdt insgelyks by den dag betaald; zy was buitenfpoorig: duizend Dragmen konden in één dag honderd vyf en twintig Dragmen opbrengen. In alle gevallen, rekende men, by gebrek van betaalinge. op den Vervaltyd' Intrest van Intrest. Van hier dat de Atheners den naam hadden van de grootfte Woekeraars van Griekenland te zyn. Om ons beroep wel waar te neemen, moet men een Athenér zyn', zegt een Woekeraar in een Blyfpel van a r i s t o ph a nes' Het waren, ongètwyfeld, deeze bnitenfpoorige woekeringen ' welke ar:sto te les den Geldhandel onder de oneerly' ke middelen,om zich te verryken,deeden ftellen. De Auth. CD S olon hervormde dit oud gebruik: hy verboodt dl P 2  ( 228 ) Verfchrikkelyke Wet der Twaalf Tafelen, dier den Schuldeifcheren veroorloofde, den onvermogenden Schuldenaar weg te voeren, hem te koop te veilen, en, naa eenige dagen uitflels, in ftukken te houwen, en de bebloede Ledemaaten onder elkander te verdeden (.*). Zie aldaar, langen tyd zelf naa het Tienmanfchap, de buitenfpoorige Intresten, even als te Athene, in korten tyd, de hoofdfomme overtreffende (f); de Schuldenaars, in de Gevangenis- fcn Lichaamlyke verbintenisfen en dwangmiddelen. Dit was eene wyze Wet in zyne Wetgeeving: zy was niet noodig in die van Mofes, onder welke de Ilebrecuwfclie Schuldenaars niet dan aan Hebreeuwen, en voor een. korten tyd, konden verkogt worden. De Uitg. Zie hier de woorden der Wet, zo ons geheugen ons niet bedriege : Ast fi plures erunt rei,tertiis nuudims, partis fecemto. Si plus minusye fecuerunt, fe fraude esto; fi volettt uls TiUrim ptrr.gre yenümdanto. De Auth. Onze Schryvers verfhan deeze Wet in denzelfden zin als a. r.minis en quintilianus: tertul-lianus hegtte daar aan het zelfde denkbeeld. Twee hedendaagfche Geleerden, de Heer bynkershobk, een Hollander, en de Heer tay lor, een Engelschman, hebben beweerd, dat deeze Wet den Schuldeifcheren flegts vryheid gaf om de goederen, en niet de Ledemaaten der Schuldenaaren , te verdeelen. Ter eere der Twaalf Tafelen wenfehen wy, dat deeze twee buitenlandfche en hedendaagfche Geleerden den zin deezer Romeinfche wet beter gevat hebben, dan twee Romeinen, die natuurlykerwyzc haar moesten verdaan. De Uitg. (X) De vroegfte Romeinen, zegt de Heer ns montesq ui e u, hadden gee'iie Wetten ter bepaaünge van de hoeveelheid des Weekers; man hielde zich deswegen aan byzon- «fe-  C 229 ) fen in de Huizen der Grootcn opgefiooten, in ketens geboeid (*), met Hagen geteisterd (f) te vergeefsch om het medelyden der Wethoul deren fmeekende, en het geheele Voldaan het muiten flaande, zyn Vaderland en de Ryken, die dere verdragen. Te Rome, zo wél als te Athene, gaf deeze Vryheid aanleiding tot «flcfmwelyke knevelanrycn, tot dat de wanordes ten laatfte het bcfluit decden neemen om de Intresten te bepaalen. In het jaar 3yS, naa de bouwing van Rome, wierden zy, door de Gemcensmannen poiiioï en K«n;s, bepaald op één ten honderd 's jaars en vervolgens volftrekt verbooden: eene onvoorzichtige Wet, nadcelig zelf voorde opnecmcrs ,en eene bron van knevelende woekeringen. In alle Staatën, in welke de Godsdienst niet gebiedt om te leenen, gelyk onder ons, moet het Geld eenen prys hebben. De Auth. CD De Wet veroorloofde de ketens van vyftien pondei, gewigts; zy verboodt een grooter Zwaarte, ftneito am nervo uut compedlbus euindecim pondo nee ma/ore. Eu evenwel heeft niemand uitgeroepen, welt ten volk waren de Romeinen, wien verbooden moest worden, hunne Schuldenaars door het gewigt hunner ketenen te overlaaden! De Auth. Laaten wy hier aanmerken dat deeze Wet eene was van die der Tienmannen, gedceltlyk ingevoerd om de oude Wet. ten tegen de Schuldenaars te verzagten. Men kan hier uit oordeelen hoe hard ze waren. Laat de Heer de voltaire tegen dccze Romeinfche Wetten de onze overftellen, en dan beflisfen, aan welke zyde de zagtheid cn Menschlievendheid waren. De Uitg. CD Ti t us Livius, Lib. VI. Cap. XXXVI. An pla- ceret fecnore drcumventam plchm corpus in ncryum ac fupplicia Hare ? Et gregatlm quotidic de foro addicios duei ? et repleri yiuctlsnobilss domos'? et ubicumquePatriciüs liaV.tet,ibi carceremprimturn esfe? De Auth. P 3  C 230 ) the het aldaar onderdrukten, verlaaten (*). Dank zy der Wysheid en Menschlievendheid onzer Wetgeevinge, myn Heer, gy zult niets diergelyks in onze Jaarboeken vinden. §: vi. Weldaadigheid en Edelmoedigheid omtrent de Armen, de Weduwen, de Weezen en de Vreemdelingen. De Wetgeever vergenoegt zich niet met ons te gebieden, om den Armen te leenen; hy beveelt ons, hun te geeven. De geflootene hand mishaagt hem; hy wil dat men die opene voor den behoeftigen. Ah uw Broeder zal verarmd zyn; en zyne hand by u wankelen zal, zo zult gy hem vasthouden; dat wil zeggen, wanneer hy niet meer zal in ftaat zyn, om voor zyn eigen beftaan, en dat van zyn Gezin, te zorgen, zult gy hem geeven waar van hy leeven kan. Levit. XXV. 35- En dewyl, onder de Armen, de Weduwe, de Wees, en de Vreemdeling, meer dan anderen, van hulpe en byftand verfteeken zyn, zyn deezen het, welke hy byzonderlyk onzer Weldaadigheid aanbeveelt. Gy zult den Vreemdeling (D T 1 t. l 1 v 1 u s , Epist. Lib. XI. Ptcba propte* as alle* mm , post graves et longas feditienes, ad tdtimim fecesfil in Ja-  C 231 ) ling geen overlast doen, noch hem onderdrukken: want gy zyt V'-eemdelingen geweest in Egypte. Gy zult geene Weduwe noch Wees heleedigen. Indien gy ze eenigzins beleedigt, en indien zy eenigzins tot my roepen, ik zal hun geroep zekerlyk verhooren; en myn toorn zal ontfteeken, en ik zal olieden met den zwaar de dooden: en uwe Wyven zullen Weduwen, en uwe Kinderen Weezen worden. Exod. XXII. 21—24. In de openbaare vervloekingen wordt gezegd: Vervloekt zy die het recht des Vreemdelings, des Weezen, en der Weduwe buigt, en al het Volk zal zeggen, Amen. Deut. XXVII. 19. Gy zult het recht des Vreemdelings en des Weezen niet buigen. Aid. XXIV. 17. Integendeel wil hy dat men hen onderfteune, hun te hulpe koome; en de tyd des Oogsts moet inzonderheid de tyd der Edelmoedigheid zyn Wanneer gy uwen Oogst op uwen Akker af geoogst', en eene garve op den Akker zult vergeeten hebben, zo zult gy niet wederkeeren om die op te neemen; voor den Vreemdeling, voor den Wees, en voor de Weduwe zal zy zyn: op dat u de heere uw God zegene in alle het werk uwer handen. Wanneer gy uwen Olyf boom zult gefchud hebben, zo zidt gy de takken agter u niet naauw doorzoeken : voor den Vreemdeling, voor den Weeze en voor de Weduwe zal het zyn. Wanneer gy uwen Wyngaart zult afgeleezen hebben, zo zult gy de Druiven agter u niet naaleezen: voor den Vreemdeling, voor de Weeze en voor de Weduwe zal het P 4 zyn.  C 232 ) Zyn. Gy zult gedenken dat gy een knegt in Egyptenland geweest zyt: daarom gebiede ik u deeze zaak te doen. Deut. XXIV. 19—22. Zie ook Levit. XIX. 9, 10. De Weldaadigheid moet nog verder gaan: het Koorn maaiende, of de Druiven en de Olyven plukkende, moet men voor de Armen eenige hoeken van den Wyngaard, of van den Akker overlaaten. Als gy den Oogst uws lands zult inzamelen, zidt gy in uw inoogflen den hoek des Velds niet gantfchelyk afmaaien, en de opzameïing uws Oogsts niet opzamelen; voor den Armen en voor den Vreemdeling zidt gy het laaten. Ik ben de heere uw God. Levit. XXIII. 22. Deeze zorgvuldigheden voldoen nog niet aan zyn yver: hy wil dat deeze Armen genoodigd worden op de vrolykheden onzer Feesten, op de Godsdienftige Feestmaalen der tweede Eerftclingen en der tweede Tienden. Gy zidt vrolyk zyn voor hst aangezigt des heeren uws Gods; gy, en uw Zoon, en uwe Dochter, en uw Dienstknegt, en uwe Dienstmaagd, en de Levyt, die in uwe poorten is, en de Vreemdeling, en de Wees, en de Weduwe, die in 't midden van u zyn. in de plaats, die de heere uw God zal verkiezen, om zynen naam aldaar te doen woonen. Gy ziüt de Eerjlelingen van de Vrugt deezes Lands nederleggen voor het aangezigt des heeren uws Gods, en zult u buigen voor het aangezigt des HEEREN uws Gods. En gy zult vrolyk zyn over al  C 2.33 ) al het goede, dat de heere uw God u en uwen Huize gegeeven heeft, gy, en de Levyt, en de Vreemdeling, die in het midden van u is. Wanneer gy zult geëindigd hebben alle Tienden uws inkoomens te vertienen, —■ dan zult gy den Levyt, den Vreemdeling, den Weeze, en der Weduwe geeven, dat zy in uwe poorten eeten en verzadigd worden. Deut. XV. ti. XXVI. 10, n, 12. Aldus waren, verfcheide maaien in ieder jaar, de Ryken en de Armen gezeeten aan de zelfde Tafel: vereenigd door de banden van Weldaaden en Dankerkentenisfe, hadden zy allen deel aan de goederen, welke de Voorzienigheid den Lande hadt gefchonken; en in de verrukking hunner vreugde, zegenden zy, als om lïryd, dencon,wien zy hunnen voorfpoed waren verfchuldigd, of die hen alzo in hunne elende vertroostte. En om deeze Weldaaden den Armen en den Vreemdelingen te verzekeren, verklaart hy, dat de heere hen lief heeft; hy herinnert den Ryken , dat hunne' Vaders insgelyks arm , Vreemdelingen en onderdrukten geweest zyn; dat zy, derhal ven, den Armen en den Vreemdeling moeten lief hebben, en hen liefhebben als zichzelven. De Vreemdeling, die als' Vreemdeling by u verkeert, zal onder u zyn als een Inboorling van ulieden; gy zidt hem liefhebben als u zeiven: want gy zyt Vreemdelingen geweest in Egyptenland: Ik ben de heere uw V y God  C 234 ) God. De heere uw God is een God der Goden, een Heer der Heeren, die groote, die magtige, die vreezelyke God, die geen aangezigt aanneemt, noch gefchenken ontvangt; die het regt des Weezen en der Weduwe doet, en heeft den Vreemdeling lief, dat hy hem brood en kleeding geeft. Daarom zult gy den Vreemdeling lief hebben: want gy zyt Vreemdelingen geweest in Egyptenland. Lev. XIX. 34. Deut. X. 17, 18, 19. In welke oude Wetgeeving zult gy iets vinden, 't welk te vergelyken is by deeze Wetten ten voordeele der Armen, en by deeze dringende vermaaningen om alle ongelukkigen te hulpe te komen V Wanneer men zich deeze vermaaningen en deeze Wetten herinnert, in welke zich de Menschlievendheid, de tederfte goedhartigheid zo leevendig doet gevoelen, kan men dan, zonder innerlyke Zielenfinarte, dien grooten Man en zyne geheele Wetgeeving zien befchuldigen van woestheid en barbaarschheid, door een vermaarden Schryver, die zich onpartydig noemt? Wien denkt u , myn Heer, dat deeze onbetaamelyke verwytingen voortaan moeten doen bloozen ? Den Hebreeuwfchen Wetgeever? Gy verwyt hem, dat hy ons haat tegen de Vreemdelingen inboezemt! Noem eens een' oud' Wetgeever, die tot zyn Volk, ten voordeele der Vreemdelingen, met zo veel kragts als de onze, heeft gefproken. §. VIL  C =35 ) §• VII. Gemaatigdheid der ftraffen, omtrent de misdaadigen geoeffend. Tot de misdaadigen zelve llrckt onze Wetgeever de infchikkelykheden der zagtheid en goedwilligheid uit. Het Vuur, het Zwaard, de Steeniging, zyn, 't is waar, ftrenge ftraffen, welke hy over de groote overtreeders beftemt. Doch hy kent noch die langduurige folteringen, onder zo veele befchaafde Volken gebruikelyk,noch dieGevangenisfen, de verblyfplaats des afgryzens, alwaar te dikmaafs, jaaren lang, de onfchuld naast de misdaad zucht. Behalven het geval der wedervergeldinge, het welk zeldzaam zyn moest, gebiedt hy nimmer die verminkingen, die afzettingen van Ledemaaten, die brandmerken met gloeijend yzer,zo veelvuldig onder andere Wetgeevingen, die, den fchuldigen in het leeven fpaarende, hem voor altoos met fchandc bedekten, en menigmaalen alleen dienden om hem te fnooder en onverbeterlyker te doen worden. De kwaaddoener, die den dood niet hadt verdiend, wierd flegts veroordeeld tot ftraffen, die de Eer niet kwetften, tot de geesfeling of den ftok; en zelf in dit geval draagt de Wetgeever zorge om het getal der flagen te bepaalen. Het zal  C 235 ) zal gefchieden, indien de Onregtvaardige Jlagen verdiend heeft, — zal de Regter hem met veertig Jlagen doenflaan; hy zal 'er niet toedoen: op dat niet misfchien, zo hy voortvoer e hem daarboven met meer jlagen te doen flaan, uw Broeder dan voor uwe oogen veragteïyk gehouden worde. Deut. XXV. 1, 3. Eene Wet, zo verftandig als zagt, die, zelf terwyl zy den fchuldigen ftraft, hem fpaart, en de ftrengheid des Regters maatigt, dien de natuurlyke hardheid zyns karakters, de haat tegen de misdaad, en misfchien de drift in eene hoogmoedige vertooning zyns gezags, verder konden doen gaan. S. vin. Zaglheid omtrent de Beesten zelve bevolen. Verre van daar dat de Wetgeever ons veroorloove, wreedheid te oeffenen tegen onze Naasten, beveelt hy ons, de Dieren zelve met zagtheid te behandelen. De Lastdieren zyn hei: niet alleen, voor welke hy omzigtigheid en medelyden eischt; hy wil zelf, dat wy de fmarten zullen befpaaren zelf aan de zulke, welke wy ons tot fpyze dooden. Hier uit beflooten onze Vaders, dat de Geest der Wet hun verboodt de barbaarfche gewoonten onder eenige nabuurige Volken gebruikelyk, om van  C 237 ) van tyd tot tyd de Ledemaaten te eeten van een Dier, het welk men zo lang liet leeven, tot dat men de Romp aantastte (*). Met den zelfden geest van zagtheid verbiedt hy ons: Wanneer voor uw aangezigt een Vogelnest op den weg voorkomt, in eenigen boom, of op de aarde, met Jongen of Ey er en, en de Moeder zittende op de Jongen, of op de Eyeren, zo zult gy de Moeder met de Jongen niet neemen. Gy zult de Moeder gantfchelyk vrylaaten, maar de Jongen * zult gy voor u neemen: op dat het u wel gaa, en gy de dagen verlengt. Deut. XXII. 6, 7. Indien hy deeze vergeldingen aan de bedryven van Goedwilligheid jegens de Dieren hegt, zeggen onze Meesters, wat kan men zich dan niet belooven van de Weldaadigheid en het medelyden jegens onze Broeders en Naasten? Neen, myn Heer, wat gy 'er oök van moogt zeggen, eene Wetgeeving, welke deeze zagtheid jegens de Dieren inboezemt, deeze meewaarigheid met hunne fmarten, is gewisfelyk niet eene barbaarfche Wetgeeving (f). Het C*) Deeze gewoonte heeft nog plaats onder eenige Volken. Ren Engelsen Reiziger, de Heer er o ce, onlangs uit Ethiopië wedergekeerd, heeft dezelve in dat Land ontmoet. De verboden, om een Lid van een leevendig Dier te eeten, en om een Dier, welk in ons huis vlugt, ta dooden, worden niet uitdrukkelyk by Mofes gevonden. De U/tg. (D De Mofaïfche Wetgeeving hieldt een juisten middelweg tusfehen ^ wr.ede gebruiken van zoromige Volken tegen de-  ( 23* ) Het is zo, myn Heer, hoe men haar meer beoeffene, hoe men in dezelve overal meer wysheids en zagtmoedigheids ziet uitblinken; en hoe men haar meer vergelyke met de oude Wetgeevingen, hoe men van haare voortreffelykheid en meerderheid kragtiger overtuigd wordt. Wy zyn, enz. de Dieren , en liet onverftandig bygeloof van de Indiaancn , enz., die liet Infekt,dat hen verflindt, niet durven verpletteren ; maar het, uit een beginzel van Godsvrugt, voeden. De Uitg. N E-  C 239 ) NEGENDE BRIEF. Over het in mezen blyven der Ziele naa den Bood. — Wegens de belooningen en ftraffen van een toekoomend Leeven. — Wat de Hebreeuwen daar omtrent geloofden, en wat de Heer de voltaire des geloove. JLJet blylct myn Heer, dat het Leerftukf, wegens het in weezen blyven der Ziele, en het Geloove van de belooningen en ItrafFen van een toekoomend Leeven, u dikwyls hebben bezig gehouden. In de Wysbegeerte der Gefchiedenisfe, in de Verhandeling over de Verdraagzaamheid, in de Brieven van Memmius, enz. enz., ja bykans niet een van uwe Wysgeerige Werken is 'er, in welke gy deeze Vraagftukken niet telkens weder ophaalt. Wy verwonderen ons daar niet over: zy zyn, in de daad, gewigtig; geene zyn 'er, de overdenkingen en het onderzoek eens Wyzen meer waardig. Gy befchouwt dit onderwerp, myn Heer, voornaamlyk uit twee Gezigtpunten, met betrekking tot het Hebreeuwfche Volk, en met betrekking tot u zei ven. In het geen wy daar van zullen zeggen, ftellen wy ons voor om het insgelyks uit deeze twee oogpunten te beipie-  C 240 ) gelen. Geen van beiden kan ons onverfchillig zyn; en, waarfchynlyk, zullen wy niet de eenigen zyn, die het van gewigt zullen oordeelen, te weeten wat een van de oudfte Volken der waereld, omtrent dit onderwerp, dagt, en wat' tegenwoordig de Godfpraak der hedendaagfche Wysbegeerte daar van denke; of dit vermaard Volk, omtrent deeze gewigtige Vraagftukken, minder onderrigt ware dan alle toenmaalige Volken; en of een Man van vernuft, wiens Schriften'zynen roem onfterflyk moeten maaken (*), van oordeel zy, dat zyne Ziel geest, of ftoffe, verderflyk of onfterflyk zy, of zelf of hy geloove, dat hy eene Ziel hebbe. Dit, myn Heer, indien hetubehaage, zal het onderwerp deezes Rriefs zyn. (*) Alle de Schriften van den Heer dïï voltairiï zyn niot gefchikt om zynen roem onfterflyk te maaken. Moeten 'er zo veele zyn , die onfterflyk kunnen maaken ? — Laaten wy ons bedwingen. Wy zoeken dcezen Grooten Schryver niet te kwellen. Men heeft ons honderdmaal verweeten, dat wy hem tot walgens toe pryzen: wy pryzen hem altoos met vermaak; wy laaken hem niet dan met tegenzin. D' Autheur.  C 241 ) §. i. Gevoelens der Jooden over het in weezen blyven der Ziele, enz. Gy twyfelt 'er niet aan, myn Heer, dat deeze Leerftellingen, heden ten dage, een gedeelte van ons Geloove uitmaaken; zy zyn een van de Artikelen der Geloofsbelydenis, welke een onzer verftandigfte en geleerdfte Rabbynen (*) ons heeft naagelaaten. Deeze Geloofsbelydenis is aangenomen in alle Synagogen: en wy befchouwen hem als niets gemeen hebbende met onze Kerk, die deeze Leerftelling beftrydt, of weigert dezelve te gelooven. Deeze gevoelens zyn niet nieuw onder ons, myn Heer. De Griekfche en Romeinfche Schryvers, welke ons gekend hebben, geeven het Joodfche Volk getuigenis wegens dit Geloof (f); en de Verkondiger van uwen Godsdienst, zo wel als deszelfs Apostelen, getuigen het insgelyks (§). Het (D Deeze Geloofsbelydenis kan men vinden in buxt o r f s Verhandeling over de Synagoge; zy wierdt door m a imohides opgefteld. De Christ. CD Zie tacitus, hinius den Natuurkundigen, enz. De Auth. C§) Zie Matth. XXII. Mark. XII., de Brieven van Paulus, en voornaamlyk dien aan de Hebreeuwen , enz. Ds Christ. III. DEEL. Q  C 242 ) Het is waar jdat reeds in dien tyd, onder ons, een Aanhang was ontftaan, welke deeze Leerftellingen ontkende. Gy geeft behendiglyk te verftaan, het geen de Deïst morgan openlyk vóór u hadt gezegd, dat deeze Sadduzeeuwen de overblyfzels der oude Jooden waren, en dat zy, weigerende de nieuwe Leer, wegens de Onfterflykheid der Ziele, aan te neemen, niets gedaan hadden dan in de gevoelens hunner Vaderen te volharden. Doch de oorfprong van hunnen Aanhang is bekend: men weet, dat antigonus en sadoc 'er de eerfte Inftellers van waren, en dat de laatstgenoemde daar aan zynen naam gaf. Dus is dezelve niet meer dan twee Eeuwen ouder dan de Christlyke Jaartelling; hy nam aanvang in den tyd, als onze Vaders meer gemeenfchaps met de Grieken, en meer kennis aan hunne Wysbegeerte hadden (*); deeze is eene der Vrugten, welke die onder ons voortbragt. Vóór deeze verkeering werden de gemelde Leerftellingen by ons Volk geloofd. Reeds in den tyd der Maccabeen, ziet men 'er treffende proeven van in onze Gefchiedenis. Men bidt, men offert aldaar offeranden voor de Dooden: men fterft aldaar in de hoop op een beter leeven; en het is in dee- 09 Het blykt,  ( 2«7 ) „ pen, welke beftreeden kunnen worden, en „ dat men meer zou vreezen voor eene te„ genwoordigeWet,dan voor een toekoomend ,, Leeven". Gy pryst hen daar over, en gy laakt Mofes, dien gy onderftelt even als zy gehandeld te hebben; gy oordeelt hem, om deeze reden zelf, onwaardig eene Natie te geleiden1. Deeze oordeelvellingen, myn Heer, zyn een weinig tegenftrydig; en de onpartydigheid is niet volkomen haar kenmerk. Maak hier eene aanmerking, myn Heer. Het Chineefche Volk heeft altoos het in weezen blyven der Zielen geloofd; de dienst der Voorouderen, zints-onheugelyke ' tyden, in China, vastgefteld, is 'er een onbetwistbaar bewys van. Nogthans bouwden de Chineefche Wetgeevers hunne Wetgeeving niet op deeze Lcerftelling. Wanneer Mofes, derhalven, even als zy, had te werke gegaan, wanneer hy, in zyne Wetten, van dit Leerftuk niets gezegd hadt, zoudt gy geen regt hebben daar uit te befluiten, dat hy daar van onkundig was, en dat dit Geloof niet het algemeen Geloof van zynen Volke was. Indien hy van deeze Leerftellingen onkundig was, enz. Neen, myn Heer, hy was 'er niet onkundig van; hy kon daar van niet onkundig zyn: dit hebben wy zo even gezien. Indien hyze verhergde, enz. Is het, dezelve verbergen, verboden te doen, welke ze onderftel- len;  C 268 ) len; uitdrukkingen te gebruiken, welke ze bewyzen; gebeurtenisfen te vernaaien, welke ze vasiftellen? Indien Mofes ze hadt willen verbergen, hy zou in zyne Schriften de pen gehaald hebben door alle de trekken, welke wy boven aangehaald, en veele andere, welke wy overgeflagen hebben. Hy laat ze daar blyven; hy wil, derhalven, deeze Leerftellingen niet verbergen. Doch, zonder ze te verbergen,kon hy redenen hebben om 'er niet anders van te fprcekcn, dan hy gedaan heeft. ,, Maar, welke kunnen deeze redenen zyn, „ zegt gy? Waarom heeft hy geen gebruik gej, maakt van het kragtdaadigst en nuttigst mid„ del, om der begeerlykheid en misdaad een teu„ gel in den mond te leggen ? Waarom heeft hy ,, niet uitdrukkelyk aangekondigd, deonfterflyk„ heid der ziele, de ftraffen en belooningen naa „ den dood, Leerftellingen, al voor lang in „ Egypte, Phenicie en Mefopotamie aangeno- men? Gy waart onderweezen, zouden wy „ hem zeggen, in de wysheid der Egyptenaa- ren, en gy maakt volftrekt geen werk van de voornaamfte Leerftelling der Egyptenaaren; „ eene Leerftelling, de noodzaaklykfte voor de „ Menfchen, een Geloof, zo heilzaam en zo hei„ lig, dat uwe eigen Jooden, hoe ruuw zy ook „ waren, het lang naa u omhelsd hebben". Hy heeft geen gebruik gemaakt, hy heeft volftrekt geen  C 269 ) geen werk gemaakt. Het tegendeel hier van hebben wy u beweezen. Doch voor een oogenblik met u onderfteld zynde, dat hy 'er geen gebruik van gemaakt hebbe, zou men u kunnen te gemoet voeren: deeze Leerftellingen waren een kragtdaadig middel om de misdaad te beteugelen, en de Volken in de gehoorzaamheid aan de Wetten te houden: veele Wetgeevers hadden 'er zich met voordeel van bediend: Mofes was 'er niet onkundig van. Indien hy geen werk maakte van deeze zo nuttige Leerftellingen, om dat hy geloofde dat ze valsch waren, zo moet hy een oprecht Man, een eerlyk Wetgeever geweest zyn; en het zou zeer onregtvaardig zyn, hem te ftellen op de lyst dier Eedriegeren, welke zich van den Godsdienst bedienden, om de Volken te beftuuren door ze te bedriegen. Indien hy deeze Leerftellingen voor waar houdende, daar van geen gebruik gemaakt hebbe; indien hy zyne Wetten door geene andere ftaaving bekragtigd hebbe, dan tydlyke belooningen en ftraffen, moet hy wel verzekerd geweest zyn van de uitvoeringe zyner beloften en bedreigingen ; en dan is de Godlykhcid zyner zendinge beweezen. Waarom heeft hy ze niet uitdrukkelyk aangekondigd? Gy zelve, myn Heer, verfchaft het antwoord op uwe vraag: het is om dat dit Leerftuk, over al geloofd, nergens tegengefproken wierdt,  wierdt. Terwyl de Hebreeuwen het kenden en geloofden, gelyk alle de overige Volken, was het niet noodig, het hun uitdrukkelyk aan te kondigen; genoeg was het, hen in dit geloof te laaten, en daar in te onderhouden, gelyk Mofes doet. Zelf daar uit, dat hy ze niet uitdrukkelyk aankondigt, moet men befluiten, dat zy onder hen verfpreid waren en geloofd wierden. Want, indien deeze Leerftellingen, van welke hy niet konde onkundig zyn, van welke hy, door zo veele Wetgeevers, met voordeel,zag gebruik maaken; en. wier aangelegenheid en noodzaaklykheid een zo bekwaam Staatkundige zo wel als gy moest kennen, zynen Volke onbekend geweest waren, is het dan gelooflyk, dat hy ze niet duidelyk zou geleerd hebben, indien hy ze voor waar gehouden hadde ? en zou hy ze niet uitdrukkelyk hebben beftreeden, zo hy ze voor valsch hadt gehouden, ziende dezelve verfpreid onder de nabuurige Volken, en weetende dat ze aanleiding hadden gegeeven tot misbruiken, welke hy hervormt, tot bygeloovigheden, welke hy verbiedt, tot Eerdienften, welke hy verbant? Hy kent deeze Leerftellingen; en hy verkondigt noch beftrydt ze uitdrukkelyk; derhalven kent hy ze voor waar, en van de Hebreeuwen algemeen aangenomen. Dus dient uwe Tegenwerping als een bewys tegen u. Vreesden wy niet onbefcheiden te zullen • fchy-  ( 27r ) fchynen, wy zouden tegen uwe vraagen andere kunnen ftellen. Wy zouden u kunnen vraagen: waarom ditnuttig, heilzaam,heilig en voor de Menfchen noodzaaklyk geloof, zo ftoutmoedig en zo ongeftraft worde aangetast in eene Wysgeerige Eeuwe ? Waarom een hoop ligtvaardige Schryvers zich bevlytigen, om het uit het verftand en het hart der Menfchen te rukken? Waarom een groot Man, die betuigt noch hunnen Styl, noch hunne Stelzels (*) te beminnen, den fchyn vertoone van zich by deeze onvoorzigtigen te voegen? Waarom, naa het alvoorens te hebben vastgefteld, ondermynt hy heimelyk deszelfs grondflagen ? Zoude hy dan even ("9 Zie de verhandeling des vermaarden Schryvers tegen de Godverlochening; zyne Wederlegging van het Systéme de la Nature, enz. Wat aangaat den Styl deezer Heeren, zie hier wat hy daarvan zegge, in zyne Qttestions Encyclopediques, op het woord Stile. ,, De verkwisting van woorden is hetgroo„ te gebrek van den Styl van bykans alle onze Hedendaagfche » Wysgeeren. Het Systéme de la Nature is 'er een treffend „ voorbeeld van ;'er zyn in dit verward Boek viermaal te veel „ woorden; en het is, gedeeltlyk, om deeze reden dat het „ zo verward is". 't Is waar, dat de Heer de v o r, t a i r e hier de TegenWysgecren naast de Wysgeeren plaatst. Dat hy niet houdt van den Styl der eerstgenoemden, verwondert ons niet: hy wordt voor het pryzen daar van niet betaald; maar zo hy zo veel afkeers voor den Styl der laatften betuigt, moeten zy het zekerlyk wel verdienen. Bewonderaars vin deeze Schriften, beoordeelt ze naar de uitfpraak van den Heer de voltaire! De Uitg.  C *7« ) even als zy denken ? Dit moeten wy nog onderzoeken (f). §• VII. Wat de Heer de voltaire denke van de Geestlyk!ieid,en het in weezen blyven der Zielen. Of hy eene Ziel hebbe. Gy verwyt den Jooden, dat zy nie& onderrigt waren omtrent de Geestlykheid der Ziele: gy zyt, ongetwyfeld, omtrent deeze Hukken, veel kundiger dan zy. Gy zegt dat de Ziel Geestlyk is; maar, „gy weet in 't geheel ,, niet, wat een Geest zy. Gy kent de Stofte „ flegts zeer onvolkomen; en het is u onmo,, gelyk een onderfcheiden denkbeeld te heb„ ben van het geen geene Stofte is". Zie daar groote kundigheden myn Heer! De oude Jooden zyn zeer te beklaagen dat zy ze niet gehad hebben. Maar indien gy geen zeer klaar denkbeeld hebt van de Geestlykheid uwer Ziele, hebt gy, misfchien, zekerder kundigheden van haa• re CD Het gevoelen onzer Sdiryveren fchynt hierop uit te kootnen , dat de Mofaïfche Wet bekragtigd wierd door de tweevoudige ftaaving, de tydlyke belooningen en ftraffen , en die van een ander leeven : door de eerfte als eene Burgerlyk en Nationaale Wet; door de andere als bevattende de Wet der Natuure en eene vernieuwing van Gods Verbond met Abraham. De Christ.  C 273 ) ie Onfterflykheid. Laaten wy uwe laatfte Schriften raadpleegen: naa zo veele veranderingen en tegenftrydighcden, zal, waarfchynlyk, aldaar uwe laatfte uitfpraak gevonden worden. Wy openen uwe Lettres de Memmius, en uw A. B. C. eene zeer wysgeerige zamenfpraak! Zie hier ten naasten by, hoe gy aldaar fpreekt. Is de Ziel onfterflyk ? — Be Vraag is eenigzins onbefclieiden. — In wat opzicht onbefchei- den, indien 't u belieft? Om te weeten, of de Ziel onfterflyk zy, moet men eerst verzekerd zyn, dat zy een beftaan hebbe. — Twyfelt gy daar aan ? — Ik heb deswegen geene kundigheid dan alleen door liet Geloof, 't welk alle zwaarigheden doorfnydt. — Men kan geftigt worden, ziende hoe gy u agter het Geloove verfchanstJ wanneer men niet weet, wat dat wil zeggen. Maar het Geloof ter zyde gefield zynde, leert u de Reden niet dat uwe Ziel beftaa? — Lucretius zeide: men is onkundig van de natuur der Ziele;hy hadt kunnen zeggen: men is onkundig van haar beftaan. — Denkt gy wel om het geen gy zegt, myn Heer?Indien Uwe Ziel niet beftaa,dan is uwe Ziel niets,gy hebt in de daad geene Ziel. Hoe! Schryver van zo veele Meesterftukken, van zo veele onfterflyke Schriften, en gy zoudt geene Ziel hebben ? — Ik zeg dat niet, ik zeg alleen, dat ik uit my zeiven 'er niets van weet. —■ In dit geval is dan het Geloof 11 III. deel. S wcl  ( 274 ) wel zeer noodig. Zonder hetzelve, zoüdt gy niet weeten of gy eene Ziel hebt. Gy lacht! Laaten wy vryer uit fpreeken: 'er is geene Ziel; dit JlelzelJiet ftoutfte, het verbaazendfte van allen, is, in de daad, het eenvoudigfie. Dit Stel- zel doet, in waarheid, iemand vérbaazen, vooral daar gy 'er u voor verklaart. Gy denkt, myn Heer, en dikwyls zeer goed; hoe kunt gy gedagten hebben, indien gy geene ziel hebt? Het Opperfte Verfiand geeft aan alle behoorlyk bewerktuigde Dieren, vermogens. Vermogens! Uw eenvoudig Stelzel begint een weinig in de war te raaken. Wat zyn deeze Vermogens? Het zyn geene Vermogens uwer Ziele: want, volgens dit eenvoudig Stelzel, hebt gy geene Ziel; het zyn derhalven Vermogens van uw Lichaam-. Maar dan zullen wy u, met l o c k e , vraagen, of het vermogen van denken aan alle de deelen van uw Lichaam, dan flegts aan éénig deel, gegeeven zy: indien aan allen, zyt gy niet één denkend Weezen, maar eene menigte van denkende Weezens: indien aan een éénig deel, zullen wy u vraagen, of dit deel uitgebreid zy of niet. — Al wat gy wilt. Daar locke zich zeiven tegenfpreekt, verlaat ik hem. Ik ben hier geheel op de zyde van epicurus en LUCREÏlUS. Gy wilt dan volftrekt geene Ziel hebben ? — De Dieren hebben niet dan Vermogens, en wy hebben niet dan Vermogens. — Groote Man, gy ftelt  ( 2?5 ) ftelt u "gelyk met de Dieren; gy Zyt bang om meer te zyn dan zy! Zie hier de Vrugt van zo veele oeffeningen, en de fraaie kundigheden, welke zo veele nafpooringen u bezorgd hebben , op den ouderdom van meer dan tachtig jaaren. Welk eene vernederende en fombere Wysbegeerte! En gy befpot Mofes, en gy maakt de Jooden uit voor een onkundig en plomp Volk, omdat zy van het ih weezen blyven der Zielen onkundig waren; gy, myn Heer, die gelooft of veinst te gelooven, dat voor u alles met het Lichaam een einde zal neemen, en dat gy geene Ziel, maar alleen Vermogens hebt! Gy hebt geene Ziel! Zo veele geestige, nette, edele, verhevene gedagten zyn, derhalven, het gewrogt der Stoffe. Wanneer wy de eer hebben aan u te fchryven, fchryven wy niet aan een verftandigen Geest, maar aan de Stoffe en aan Stoffelyke Vermogens; en allen, die, gelyk wy, u hoogagten', bewonderen en beminnen, agten en beminnen niet dan Stoffelyke Vermogens en Stoffe. Gy boert, ongetwyfeld, myn Heer. Maar zodanig een onderwerp is niet gefchikt tot boerteryen, en op den ouderdom van meer dan tachtig jaaren zyn zy zeer kwaalykgeplaatst, Ach! myn Heer; het is tyd ernfliger te denken. De oogenblikken verloopen; het is reeds elf uuren geflaagen. Wyzyn, met Eerbied, enz, S 2   BYVOEGZELS, INVULLINGEN, AANTEKENINGEN, enz. BEIIOOBENDE TOT DE TWEEDE NEOER.DUITSCHE UITGAVE D E E 7. E S WERK S.   ( 279 ) BYVOEGZELS, INVULLINGEN, AANTEKENINGEN, enz. behoorende tot de tweede nederduitsche uitgave deezes werk s. ryvoecsel. I. Deel, bladz. 62. agter de woorden: Uw Onderdaanige, enz. P. S. f~^y moet reeds ontvangen hebben het Kort Begrip der Bewyzen tegen de Materialisten, door den Schryver der voorgaande Brieven,den Heer pintOjeen Amfterdamfchen Portugeefchen Jood; als mede de Werken van jacob hirschel, een van onze geleerdfte hedendaagfche Rabbynen. Binnen kort zullen deeze gevolgd worden van de Wysgeerige ZamenJpraaken, den phedon, de Verhandeling over de klaarblykelykheid in het Jluk van Overnatuurkundige Weetenfchappen, enz., van den Heere moses mendelszoon, een Berlynfchen Jood, nevens een merkwaardigen Brief van deezen jGod, een rechtfchaapen Wysgeer,aan den vermaarden eavater. Gy zult daarin zien, een S 4 Man,  ( 28o ) Man, kragtig overtuigd van zynen Godsdienst, maar op eene vcrftandigc wyze verdraagzaam, even afkeerig van dweepery als van losbandigheid, van dc Vervolging als van Ongeloovigheid. Gy zult hem aldaar zien verklaaren, dat hy, fchoon een Jood, nogthans van oordeel is, niet zonder eene afkeurenswaardige ligtvaardigheid het Christendom regelrecht te kunnen beftryden, onder Volken, by welke het de grondflag is geworden van het Zamcnftel der Zedekunde en des Gezelligen Icevens, en, verre van den Natuurlyken Godsdienst en deszelfs Wetten om verre te ftootcn, het algemeene welzyn bevordert, Wysheid, Deugd en Menschlievendheid inboezemt, enz. Deeze ingetogenheid van een Jood zal, in uwe oogen, eene zonderlinge tegenflelling zyn met de ligtvaardige floutheid van zo veele Christenen, welke men, dagelyksj zonder bedwang en zonder fchaamte, den Christlyken Godsdienst, den heerfchenden Godsdienst van hun Vaderland, ziet aanranden. De Jood zou dien niet duiven beftryden, dewyl hy denzelven naauw verbonden ziet met de zedeleer der Volken, onder welke hy leeft; en Christenen, Wyzen tasten dien aan, om tevens omverre te rukken de grondflagen des Natuurlyken Godsdiensts, der Zeden, der Gezelligheid, der Wetten, der Regeeringsvormen, enz. Welke Christenen, en welke Wyzen! A A N-  C 28r ) aantekening. I. Deel, bladz. 1,38, régel 11 van hoven agler het woord; Text ? C*) Deeze Text flemt, ten deezen opzigte, overeen niet den Sarnaritaanfchen Text. De geleerde phii. o telt insgelyks niet meet dan ongeveer drie duizend geiheuvelden. De Uitg. INVULLING. I. Deel, bladz. 170, regel 9 van boven, agter het ivoord: maaken ? Wanneer de Schriftuur eene optelling doet van de onderfcheiden fommen, tot het bouwen van den Tabernakel, en het vervaardigen der Hukken, daar toe behoorende, rekent zy niet by Stuivers en Guldens; maar by Talenten en Sikels. „ Alle het Goud, zegt zy, was negen,, en twintig Talenten en zeven honderd dertig „ Sikelen. Het Zilver honderd Talenten en ,, zeventien honderd vyf-en zeventig Sikelen; „ en het Koper, zeventig Talenten en twee „ duizend vier honderd Sikelen". Om te bewyzen, dat het Hebreeuwfche Volk niet bekwaam was om deeze fommen te leveren, moest men, voor alle dingen, met eenige zekerheid, ten naasten by, weeten, hoe veel zy mogen bedraagen: want welke gegronde zwaarigheid kan, tegen deeze Talenten en Sikels worden ingebragt, zo lang hunne waarde onbekend is? Maar, gelyk gy weet,myn Heer, S 5 dit  ( 282 ) dit is 't, waar omtrent de bekwaamite Oordeelkundigen het op verre na niet eens zyn. De onzekerheden en verfchillen der Geleerden omtrent deeze berekeningen zouden u derhalven alleen genoeg zyn om te beantwoorden. Maar wy zullen verdergaan, myn Heer: wy beweeren, dat, genomen men deeze Talenten en Sikels op het hoogst rekene, het evenwel niet ongelooflyk is, dat de Hebreeuwen deeze kosten hebben kunnen doen. Eenige Oordeelkundigen, zo Jooden als Christenen,zyn van gedagten, zich beroepende op bewyzen,die geenzins te vcragten zyn, dat hier bedoeld worden kleine Talenten, Talenten die geteld worden, en geene groote Talenten, of Talenten die gewoogen worden: in gevolge hier van fchatten zy dezeh vc in alles op twee of drie Milloeuen. INVULLING. I. Deel, bladz. 187, regel 1 van boven, de geheele zinfneede dus te veranderen. Hadden uwe Oordeelkundigen de moeite genomen, om deeze plaats met eenige oplettendheid te leezen, zouden zy dan hebben kunnen fchryven, en gy, myn Heer, op zo veele pliatzcn, hcrhaalen, dat deeze vier-en twintig duizend onfchuldige Menfchen vermoord wierden, op bevel van hunnen barbaarfchen Leidsman? Men  ( 283 ) Men ziet 'er, in tegendeel, klaarblykelyk, dat Mofes niets anders doet, dan de bevelen des heeren volbrengen. Om te gehoorzaamen aan. deeze bevelen, fielt hy Regters over dc misdaadigen. Welke overeenkomst, myn Heer, is 'er tusfehen de Gerigtshandelingen deezer Regtbanken, en het bevel tot eene Moord? En deeze gramfchap des heeren, die tegen zyn Volk ontfteekt; deeze plaag, die hy hun toezendt, en welke Mofes en de Vergadering tragten te weeren door hunne verzuchtingen en het ftraffen der misdaadigen; de ophouding deezer plaage, welke de yver van Pineas afwendt: kondigt dit alles niet veeleer eene heerfchende Volksziekte, dan eenen Moord aan?De Hebreeuwfche woorden, van welke Mofes zich hier bedient, zo wel als die de Pfalmist gebruikt, daar hy deeze zelfde gebeurtenis, in een zyner Liederen, verhaalt, verre van deeze uitlegging te wederfpreeken, bekragtigen dezelve; en de geheele plaats, in haar beloop en zamenhang befchouwd, bevestigt ze. Niets anders heeft 'cr de Gefchiedfchryver josephus in gezien. Waar hebben uwe Schryvers dan gevonden, of waar hebt gy zelve gevonden, dat deeze vieren twintig duizend menfchen, op bevel van Mo. fes, vermoord wierden? Met nog minder gronds beweert gy, nevens uwe Oordeelkundigen, dat "deeze vier-en twintigduizend onfchuldige lieden geftraft wierden, om de  C 284 ) de misdaad van een éénigen te boeten. Neen, myn Heer, Zimri was alleen niet fchuldig. Uit de plaats, door ons bygebragt, blykt duidelyk, dat het Volk, dat wil zeggen, een groot getal Israëliten, nevens hem fchuldig was. Verleid door deeze vreemde Vrouwlieden, gaven zy zich met haar aan eene onkuifche gemeenzaamheid over; de Afgodery is 'er wel haast het droevig gevolg van; en door deeze dubbele misdaad vertoornen zy den heere, en haaien zich het vonnis hunner veroordeelinge op den halze. Ook namen de gerigtlyke uitvoeringen van het vonnis en de heerfchende Volksziekte eenen aanvang, vóór dat Zimri tot de Midianitifche was ingegaan. Waren deeze vier- en twintig duizend Menfchen geftraft geworden om deeze misdaad, zou dan de ftraffe bevolen en uitgevoerd zyn, vóór dat de misdaad gepleegd was? Hun dood was, derhalven, de ftraffe van hunne eigen misdaaden, en niet de boetedoening voor de misdaad van een éénigen. Maar men wilde Mofes als een Barbaar affchilderen, die, zonder reden, duizenden onfchuldigen vermoordt: hierom was het wel noodig, de fchuldigen tc regtvaardigen. AAN-  C 285 ) . aantekening. /. Deel, bladz. 193, regel 12 van boven , agter het woord: mede. (*3 Het woord Zonah, zegt kimchi, betekent Waardin of Voer, naar dat het afgeleid worde van Zonah, hoereeren, of van Zoun, voeden. Junius heeft getoond, dat het Griekfche woord Pornè, in deeze beide betekenisfen kan genomen worden: en de Uitbreider jonathan, die vódr Christus leefde , heeft het Ilehrceuwfche woord vertaald door het Chaldeeuwfche Poundakitha, het welk Waardin betekent, en aan geene dubbelzinnigheid onderheevig is. De Christ. invulling. I. Deel, bladz. 236, onderfle regel, agter het woord: Uitgecvers. De oude Wetten van Engeland gebieden, dat de Pecorant:s, Sodomita ,vivi confodiantur, dat is: „Die zich met debees„ ten vermengen, en de Sodomiten leevendig begraaven „ worden". F 1. e t a , Lib. II. Cap. 35. De Uitg. invulling. I. Deel, bladz. 24a, onderfle regel, agter het woord: Uitgeevers. Naa dit alles, luidt het zeer aartig, den Heer de voltaire, in zyne Qjiest. Eneycloped. den Heere te zien verwyten , dat hy de huwbaare Dochters met de Maagden heeft verward. Waarom doet hy zichzelven dat verwyt niet ? De Christ. ET.  ( 286 ) EYVOEGZEL. ƒ. Deel, bladz. 243, regel 11 van boven, agter de woorden: gevoelens, enz. P. S. Om deeze halve bladzyde en de volgende niet wit te laaten, zullen wy dezelve gebruiken om een woord te zeggen van eene aanmerking, welke men aan het einde uwer Aantekeninge leest, en die wy hadden over 't hoofd gezien. ,, 'Er moet nu nog onderzogt worden, zegt „ gy, of deeze zamenpaaringen Wanfchepzels ,, hadden voortgebragt, en of 'er eenige grond „ zy voor de oude Vertellingen van Satyrs, „ Faunen, Centaurenen Minotauren. De Ge„ fchiedenis zegt het: de Natuurkunde heeft ,, ons omtrent dit Artikel der Wanfchepzelen nog niet verlicht". Is het niet veel eer de Verdichtzel- dan de GeJchiedkunde , myn Heer, die van Centauren fpreekt? Deeze gewaande Wanfchepzels, half mensch en half paard, waren niet eene Gefclnedenis: het was een Zinnebeeld, waar door het Volk van Griekenland wierdt aangeweezen, welk allereerst leerde op paarden te ryden, en ze in Wedloopen en in den Stryd te gebruiken. De Natuurkunde zegt, dat dc Wanfchepzels niet voortteelen: dus kan men alleen in de Fabelkunde Legers van Wanfchepzelen tegen de Helden zien ftryden. Het  C 287 ) Het zelfde heeft plaats omtrent den Minotaurus. De Natuurkunde erkent in deezen geene weezenlykheden. Dit Gedrogt, half mensch en half ftier, is flegts een Zinnebeeldig Verdichtzel van het een of ander Legerhoofd van Koning Minos. Wat aangaat de Satyrs, Faunen, Egipans, het is hoogstwaarfchynlyk, dat, inJien 'er eenige waarheid was aan deeze Vertellingen, deeze Dieren, of zo genaamde Wanfchepzels, niets anders geweest zyn dan Aapen van de grootfte foort, Ourang-Outangs, enz. Voornaamlyk wanneer men ze by troepen zag. Wy gelooven, myn Heer, dat gy, naa meermaalen de Verdichtzels in de Gefchiedenis gemengd te hebben, hier de Gefchiedenis een weinig verwart met de Verdichtzelen. AANTEKENING. /. Deel, bladz. 246, regel 11 van boven, agter het woord: beftryden. (*) Nogthnns is het van dienst, aan te merken, dat de Oosterlingen, op hunne Krygstogten, van hunne Vrouwen en hun geheel gezin gevolgd wierden. Eene eenige Legerplaats bevatte, zomtyds, eene gehcele Natie: de Gefchicdfchryvers en Reizigers berigtcn ons dit wegens de Legerplaatzen der oude, en zelfs der hedendaagfche, Indiaanen, Perfen en Arabiers. Wy hebben geoordeeld dit antwoord te kunnen agter wege laaten. De Auth. \ AAN-  ( 288 ) aantekening. I. Deel, bladz. 247, regel 9 van boven, agter het woon!: Dorp". (*} Deeze Schryver is de lieer de voltaire ,die , nogthaus, elders erkent, dat „ in dc zandagtige Landftreek van Midian eenige Dorpen waren". Even als of 'er in die Landftreek niets dan Dorpen geweest waren ! Blaar de Schriftuur fpreekt van deszelfs Steden en Eurglen. Num. XXXI. 10. De Auth. aanteke ninü. /. Deel, bladz. 262, regel 11 van onderen, agter het woord: Kunften. (§) De Beesten zyn een der rykfte takken van den Akkerbouw; het is bekend dat hel Land Midian overvloedig voorzien was van Vee, De Midianitcn verkogten het aan de tiaabuurige Volken, en ontvingen in betaaling de gouden Faten , Ketens, Armringen, Vingerringen, Oorringen , en afliangew de Gordels, waar van de Schriftuur fpreekt. Num. XXXI. 50. De Auth. aantekening. I. Deel, bladz. 267, regel 10 van boven, agter het woord: is. (*) Vader nau geeft 'er een ander denkbeeld van als dc Heer de voltaire: hy verzekert, dat de Oostlykc Oever der Doode Zee Vrugtbaare Vlakten heeft : dat zy bewoond worden van een groot getal Arabiers, voor het mcerendeel Christenen; dat in de nabuurfebap vau den Zarcd veele Dorpen gevonden worden, enz. De Christ. UIT-  C 289 ) UITBREIDING. 2. Deel, bladz. 289, van regel 8—14 van boven. Het is deeze plaats, myn Heer, waarin g.y vindt, dat Ezechiël „ den Jooden belooft, hun, Men„ fchenvleesch te zullen te eeten geeven"! niemand, behalven u, zal 'er, gewisfelylc, iet , diergelyks in zien. Wat zouden dan deeze woorden betekenen: zeg tot liet Gevogelte van allen vleugel, en tot al het gedierte des velds: vergadert ti en koomt aan, enz.? Om in deeze uitdrukkingen te zien, dat „ de belofte den Jooden ge„ daan is", moet men uwe oogen hebben. Wat ons aangaat, die niet zo fcherpziende of onoplettende oogen hebben, wy zullen volharden in de gedagten, dat de Text en het gezond verfiand deeze belofte kiaarblykelyk bepaalen tot de Vleeschëetende Dieren, en, waarfchynlyk, zullen wy het niet alleen zyn, die het gelooven. aantf. kbui n g. /. Deel, bladz. 301, regel 2 van boven, agter de woorden: volgens u, GO „ PHito zegt, dat, in bet land Kanaan, de Kin. „ ders, zormvylen, wierden opgeofferd, vódr dat God aan „ Abraham hadt bevolen, hem zynen Eeniggeboorenen Zoon „ te offeren, om zyn Geloof te beproeven". Deeze Aantekening is van den Heere d e voltaire, by wien wy ons, by deeze gelegenheid, gaarne voegen. De Auth. III. DEEL. T x IN-  C 290 ) INVULLING. I. Deel, bladz. 310, regel 3 van boven, agter . het woord: onbeflist. Voeg by deeze foort van onbepaalde betekenisfe van den Text, hoe moeilyk het valle te gelooven, dat Jephta eene barbaarfche gelofte gedaan hebbe, van welke de Natuur gruuwde, welke de Reden veroordeelde, en waar omtrent hy niet kon onkundig zyn, dat zy Gode een gruwel was: hoe weinig waarfchynlykheids is er in, dat hy zelve deeze gelofte heeft ten uitvoer gebragt,of dat de Priesters hem als Dienaars ten dienfte geliaan, de Overheden dezelve veroorloofd hebben, dat het Volk ze geduld heeft, enz? INVULLING. I. Deel, bladz. 311, regel 11 van boven, agter het woord: hebben, gelyk zommigen uwer Geleerden (*) beweerd hebben, en waar toe wy zouden overhellen om te gelooven. (*) Onder anderen zouden wy kunnen noemen ludovi- cus capella, Dom martjn, whuam dodwell, enz. De Heer chais fchynt zich insgelyks voor dit gevoelen te verklaaren. IN-  C 201 ) \ INVULLING. I. Deel, bladz. 311, regel 8 van onderen, agter het woord: ocrdeelen ? Aan welke Wet zou Jephta hebben willen gehoorzaamen? Aan de Wet van den Neder of enkele gelofte? Maar naa de enkele gelofte, kon men het toegewyde losfen. Aan de Wet van den Cherem? Maar in het gantsch verhaal van Jephta's gelofte, wordt altoos van den Neder en nimmer van den Cherem gefproken. Jephta fpreekt van offeren, tot een brandoffer offeren; en de Wet van den Cherem fpreekt van Brandoffers noch Slachtoffers, maar van Toewyding enDoodftraffe. UITBREIDING. I. Deel, bladz. ^i^.van regel 11 van onderen tot regel 5 van boven, bladz. 315. „ Uit k'ragt van deeze Wet". Gy hebt gelyk, myn Heer, indien gy door deeze Wet verflaat die van het 2ofte Vers, de Wet van den flr af dreigenden Cherem. Maar daar dezelve zo uitdrukkelyk was, hadt Saul dan geen ongelyk toen hy ze overtradt ? Laat ons, nogthans, aanmerken, dat Agag, als een Amalekiet, aan de vervloeking onderworpen, nog om eene andere reden wierdt ter dood gebragt, om zyne eigen wreedheden. Gelyk als uw zwaard, zeide Samuel, hem ter T 2 dood  ( 292 ) dood brengende, de TVyven haarer Kinderen be* roofd heeft, alzo zal uwe Moeder haarer Kinderen, beroofd worden onder de Wyven. Toen hieuW Samuel Agag in ftukken. i Sam. XV. 33. Het lot, welk hy ondergaat, is, derhalven, gedeeltJvk'de ftraffe zyner onmenschlykheid. Hy was niet flegts het Hoofd van een verbannen Volk, maar een bloeddorftig Dwingeland. Waarom meent gy een zo teder belang te moeten neemen in het lot diens barbaars? „ Samuel hieuw Agag in ftukken". Aldus wordt, doorgaans, deeze plaats vertaald, en dit heeft, waarfchynlyk, u aanleiding gegeeven om Samuel voor eenen „ PriesterlykenVleesch„ houwer" uit te maaken. Maar 1. het Hebreeuwfche woord, dut in ftukken houwen betekent, betekent ook eenvoudiglyk, met het zwaard ter dood brengen. - 2. Samuels ouderdomme uitdrukkingen van den Text, de aart der Hebreeuwfche Taaie, alles geeft grond om te gelooven, dat de Propheet zelve Agag niet ter dood bragt, maar flegts bevel gaf om hem te dooden; dus heeft josephus het verftaan. Niets is gemeener, niet alleen by de Hebreeuwfche en Griekfche, maar ook by de Latynfche Schryvers, dan de uitdrukking dat iemand iets gedaan heeft, om aan te wyzen dat hy het heeft laaten doen. Waarom verzekert gy dan zo Heilig, het geen, waarfchynlyk, geen redelyken stond heeft ? ö Gy  C 293 ) Gy vergeet nog, dat de Schriftuur Saul verwyt, de behoudenis van het Vee en van de kostfaaare dingen der Amalekiten. Het was, derhalven, niet enkel en alleen, „ om dat hy „ Agag verfchoond hadt", dat hy verworpen wierdt. aantekening. I. Deel, bladz. 316, regel 12 van loven, agter ie ■woorden: als Slaavinnen te dienen, CO De Dochters, die aan de Krygsliedc-n, het Volk en de Leviten wierden gegeeven, moesten hun als Slaavinnen dienen. Dit hadt ook plaats, ten aanzien van de zulke, welke iiet deel des heeren waren; zy wierden beftemd rot den dienst des Tabernakels, en moesten, gevolglyk, niet geofferd worden. Men ziet hier niet het geringde blyk van Slagtoffer. De Auth. jyvoegsel. 1. Deel, bladz. 329, regel 5 van onderen, agter het woord: Palestina". Wat zal dan een redelyk mensch doen, wanneer hy by den Heer de voltaire, of elders, leest, dat David, in zyne armoede, Salomon naliet vyf-en twintig duizend zes honderd acht-en veertig millioenen in gereeden gelde; dat wil zeggen, meer gereed gelds dan 'er op den gantfehen aardbodem is ? Overtuigd van de gemaklykheid, waar mede de Uitfchryvers de getallen kunnen veranderen, en van de onzekerheid en tegenftrydigheden, welke in de bereT 3 ke-  C 2°4 ) keningen deezer oude Munten heerfchen, zal hy zich wel wagten van aan een verftandigen Schryver eene in 't oogloopende tegenftrydigheid toe te eigenen; en 'er alleen uit befluiten, dat de fomme, door deezen Vorst, zynen Zoone naa<*elaaten, in zich zelve, en in vergelyking der"tyden, zeer aanzienlyk was, fchoon dezelve heden niet naauwkeurig kan bepaald worden. invulling. ƒ. Deel, bladz. 332, regel 14 van loven, agter het woord: verfchuldigd. „ Veertig duizend Wagenhuizen, myn Heer! dat zyn veele Wagenhuizen ! De Schriftuur geeft nergens aan Salomon meer dan veertien honderd wagens: josephus telt niet meer. Veertien honderd wagens te plaatzen in veertig duizend Wagenhuizen, is hun vry wat ruimte gegeeven. in vull ing. I.Deel, bladz. 335> bovenjle regel, agter het woord: Ruitery". En niet alleen verfchillen deeze twee Texten, maar verfcheiden oude Overzettingen (*) koo- men (») De Overzetting der Zeventigen , by voorbeeld, verfchilt van de Fulgata; en deeze beiden verfchillen van den Hebreeuwfchen Text. Van waar hebben deeze verfchillende Ver-  C 295 ) men noch met het Hebreeuwsch, noch met elkander overeen. Vertaalingen kunnen ontdaan , dan uit de verfchillende leezingen der Handfchriften, naar welke deeze Overzettingen vervaardigd zyn ? De Uitg. BYVOEGZEL. agter de Aantekening, bladz. 336. Dit is nog heden ten dage de Staatkunde van China. Indien zy, in eenige Staaten , gevolgd wierd , meer handwerkslieden zouden aldaar werk vinden. Men klaagt 'er dagelyks, dat de menigte paarden den menfchen het brood beneemt. De Auth. BYVOEGZEL. I. Deel, bladz. 338, regel 4 van boven, vóór het woord: Maar, De Schriftuur Helt den opbrengst van deezen Koophandel op meer dan vier honderd vyftig Talenten. Maar zy zegt niet dat dit een jaarlykfche winst was: het was, waarfchynlyk, de opbrengst van eiken Scheepstogt; en gy weet niet, of de Vloot van Salomon deeze togten jaarlyks deedt. Gy berekent deeze vier honderd vyftig Talenten op acht-en zestig Millioenen. Maar deeze berekening heeft geene de minfte zekerheid. Dom ca lm et, die dit onderwerp meer dan gy, myn Heer, beoeffend hadt, fchat ze niet hooger dan op dertig Millioenen, en zelfs op achttien Mil• T 4 üoe.  ( 296 ) lioenen, indien het, gelyk hy 't waarfchynlykst oordeelt, Babylonifche Talenten waren. AANTEKENING. /. Duet, bladz. 339» regel 5 van boven , agter het woord: gelooven. (*~) Veele geleerde Oordeelkundigen gelooven, dat' het Ophir van Salomon de Oostkust van Afrika was, Sofala, of de Goudkust genaamd. Indien dc- Europcaanen zo veel gouds van daar gehaald hebben , kon zy , ongetwyfeld, ook aan Salomon goud verfebaffen. De Auth. byvoegzel. I. Deel, bladz. 355, vóór §. VII. of de woorden : Eene andere zwaarigheid. Nog eene andere tegenwerping maakt gy tegen onze Propheeten, myn Heer. Vermids dezelve van u koomt, en niemand, voor zo veel ons bewust is, u haar kan betwisten, zal het voegen, een afzonderlyk woord daar van te zeggen. invulling. I. Deel, bladz. 356, regel 5 van boven, agter het woord: hebt. De Uitleggingen onzer Rabbynen, en de Gefchiedenis van josephus, zyn niet onze Kanonyke Boeken. Laat ons nog verdergaan, myn Heer: neem onze Propheeten, neem de geheele verzameling on-  C 297 ) onzer gewyde Schriften, en zoek in dezelve eene plaats, alwaar gehandeld wordt, ik zeg niet van den Wortel Bar ad, maar van waare Bezetenheden en van echte Bezetenen : zult gy 'er veele vinden? 't Is waar, dat men in den laatften tyd van het Joodfche Gemeenebest Bezetenheden zag; maar wien is het onbekend, dat, toenmaals, zomtyds, deeze naam gegeeven wierdt aan ziekten, welker oorzaak onbekend was? Indien wy, derhalven, u antwoordden, dat de, door den wortel Bar ad geneezene, of gewaande geneezene Bezetenheden, niets anders dan ziekten waren, zouden wy noch de eerfte,noch de eenige zyn, die dit beweerden. Maar, wat wordt 'er, in dit geval, van uwe Schertzeryen? Waarop daalen zy neder ? en op wien ? Hebben de enkele Geneesmiddelen hunne kragten verlooren, en opgehouden de ziekten te geneezen? ,, De Tovenaars betoverden de Slangen". Wy gelooven het, myn Heer; maar deezegroo-, te kunst is nog behouden. AANTEKENING. J. Deel, bladz. 362, regel 8 van laven, agter het woord: verbeeluii.ge. 00 D-;eze gewaande Gedaanteverandering was eene ziekte, waar mede God den hoogmoed diens Vorsts geftraft hadt: en deeze ziekte was niet zodanig eigen aan deeze al«ude tyden, of de Geneeskundigen kennen nog verfcheiden T 5 van  C 298 ) van dezelfde foort. Zy noemen ze Lycanthropia, Cynanthra. pia, enz. naar dat de zieken zicli verbeelden in Wolven, Honden, euz. te zyn veranderd. Zie de Medicina Sacra van den Geleerden me ad. De Auth, INVULLING. I. Deel, bladz. 363, regel 4 van boven, agter het woord: overéén". Schoon 'er, derhalven, geene Geflagten van Reuzen meer in weezen waren, zou het moeiïyk vallen geloof te weigeren aan hetgeen onze gewyde, te gader met zo veele ongewyde Schryvers, daar van zeggen. aantekening. J. Deel, bladz. 363, regel 9 van hoven , agter het woord: lengte ? (*) Voyez Memoires de l''Academie des Belles Lettres. Tom. Hf. Men vindt aldaar het uittrekzel van eene Verhandclinge, in welke de Schryver hadt beweezen, dat de grootfte Reuzen, van welke de Ouden fpreeken , niet meer dan tien of twaalf voeten hoog waren. Aan de grootfte Patagonicrs geeft men niet meer dan eene hoogte van acht of negen voeten. Dt Uitg. BYVOEGZEL. I. Deel, bladz. 366, regel 8 van boven, agter het woord: Afrika. De Laplanders zyn niet het eenige Volk, dat beneden de gewoone hoogte is. Een uwer Natuur-  C 299 ) tuurkundigen, door de Regeering na Indien gezonden, fchreef, nog geene vier jaaren geleeden (*), dat de Quimosfen, die de bergen in de nabuurfchap van het Fort Dauphin bewoonen, doorgaans niet hooger zyn dan drie voeten en zes tot negen duimen; en dat deeze Dwergen, die nimmer hunne bergen verlaaten,en aan niemand den toegang tot dezelve vergunnen, veel nyverheids, billykheids en dapperheids bezitten. Dus, de zaaken in den grond befchouwende, bevindt men, dat, in alle Eeuwen, de Natuur vry naby de zelfde geweest is. (*.) Voyez l;it;i dl J!. Commerfon a SI. Ie Prefidént dei Brosjes. M.rarre, Janvier i"2. De Auth. UITBREIDING. I. Deel, bladz. 366, van regel 9—1 van onderen. Het is een van uwe geliefde trekken, myn Heer, de afgelegenfte voorwerpen en de ongelykflagtigite lloffen naast elkander te plaatzen. Wie zou verwagt hebben, by gelegenheid der Verdraagzaamheid, u te zien redentwisten, dat men 'er geen oog op kan houden, over dc Zinnebeeldige Taal „ der Joodfche Propheeten"? Dit doet gy nogthans in eene dier zogenaamde „ nuttige Aantekeningen", waar mede gy, nutloos genoeg, uwen Text belemmerd hebt. Gy brengt aldaar, op uwe wyze, by, eenige van  C 3°o ) van hunne raadzelagtige bedryven, van hunne Leenfpreuken en Gelykenisfen. Gy wilt, zegt gy, onderregten, en „ te recht brengen de zo,, danigen, die niet zeer gevat op de gebruiken „ der Oudheid, over deeze vreemdigheden „ mogten verwonderd flaan". Een loflyk oogmerk, indien het oprecht ware. Doch men heeft eenige reden om daar aan te twyfelen, wanneer men denkt aan de wyze, op welke gy over deeze heilige Mannen fpreekt in uw Homilien, in uwe Wysbegeerte der Gefchiedetiisfe, in uw Wysgeerig Woordenboek, enz. enz. Het zal niet lang aanhouden of men zal bemerken, dat gy 'er eerder op uit zyt om zwaarigheden te verwekken, dan om twyfelingen weg te neemen. DYVOEGZEL. I. Deel, bladz. 368, regel 6 van onderen, agter het woord: eifchen ? En kon Saul zich kragtiger uitdrukken, dan toen hy, naa zyne Osfen in ftukken gehouwen te hebben, de ftukken door geheel Israël liet draagen, met bedreiging, dat aldus zouden gehandeld worden de Osfen van eenen iegelyk die nalaatig zyn zoude om gewapend te verfchynen op de algemeene Verzamelplaats , welke hy aanwees ? AA K-  C 301 ) aantekening. I. Deel, bladz. 371, regel 13 van hoven, agter hel woord: draagende". 00 Jukken en halsriemcn worden niet „ op den rug" gedraagen. Wy hebben het niet nnodig geoordeeld, deeze belachlykc uitdrukkingen aan te wyzen. Men zou zeggen, dat de Geleerde Schryver nimmer in het gareel gefpannen Osfen gezien hadt. De Auth. aantekening. I. Deel, bladz. 380, regel 8 van boven agter het woord; letterlyk 00 Wy kunnen niet nalaaten, hier aan te merken, dat veele Geleerde Overzettcrs en bekwaame Uitleggers van gedagttn zyn, dat deeze bevelen, misfchien, noch met 'er daad door den heere gegeeven, noch door den Propheet volbragt werden, dat het niet anders waren dan fpreekmanieren,„ Gelykenisfen, overéénkomende met den Styl en de „gebruiken dier oude tyden"? Dus hebben 'er, onder de Jooden, over gedagt de Chaldeeuwfche Uitbrciders, aüen-ezra, maimonides, enz. en onder de Christenen, de H. hieronymos.witsius, stillingfleet, enz. en, men moet het bekennen, fchoon wy ons aan den Letter houden, de redenen, op welke zy bouwen, zyn niets minder dan veragtlyk. De Auth. BYVOEGZEL. I. Deel, bladz. 38 r, regel 6 van onder, agter het woord: treffen. Gy zult het, ongetwyfeld, ons in dank; afneemen, myn Heer, dat wy hier geene dier plom-  C 302 ) plompe fchertzende plaatzen hebben bygebragt, in welke gy, in uw Wysgéérig Woordenboek en elders, van Hofea fpreekt. De zelfde befcheidenheid zullen wy in agt neemen in het volgende Artikel, daar wy van de Zinnebeelden van Ezechiel handelen. Wy zullen de onbetaamelyke vertaalingen verzwygen, welke gy van dezelve gemaakt hebt, en de meer dan vrye uitdrukkingen , welke u aldaar ontvallen zyn. Wy zullen den Mantel werpen op den Gryzaart, die zich zeiven vergeeten heeft, en wy zullen de eerlyke Leezers niet doen bloozen. AANTEKENING. I. Deel, bladz. 384 , regel 7 en 8 van boven, agter het woord: omwentelingen. C»} Men zou 'er zelf voorbeelden van vinden in de Franfche [en Nederduitfche] Taaie. Hoe veele uitdrukkingen zyn 'er, van welke zeer kuifche Schryvers, in Zedekundige en Godvrugtige Werken, zich bediend hebben, welke het meerendeel der Leezeren zouden ftoolen. Naauwlyks zou men de oude Franfche Overzettingen, zelf der Gewyde Boeken, kunnen leezen, zo onbetaamelyk zyn de bewoordingen geworden, van welkemen voormaals zonder fchroom gebruik maakte. De Auth. INVULLING. 1. Deel, bladz. 392, regel 6 van boven, agter het woord: geworden. Gy zegt het niet openlyk, maar gy geeft het, op veele plaatzen, bedektlyk te verllaan, en door de even belachelyke als valfche Helling, dat de Jooden niet vroeger dan te Ba-  C 303 ) Babyion, en zelf te Alexandrie, hebben leeren fchryven, Helt gy een beginzel te neder, welks gevolg gemaklyk is op te maaken. byvoegzel 1. Deel, bladz. 392, regel 1 van onder, agter het woord: geeven. Ook was het uit hoofde van de groote klaarheid der Voorzeggingen van Daniël, dat porphyrius beweerde, dat zy naa de vervulling verdicht waren (*). CD Hoe zal men 't maaken met deeze Heeren ? Zyn de Voorzeggingen duister? dan bewyzen ze niets. Zyn ze klaar ? d.iu zyn ze naa de vervullingen verzonnen. Hoe willen zy ze dan hebben ? De Christ. BYVOEGZEL. I. Deel, bladz. 397, regel 12 van onder, agter het woord: toegelaaten? §. VIII. Voorzeggingen door verfcheide Kanonike Schryvers aangehaald. Gevolgen daar uit voortvloeiende. Tdele poogingen van den Oordeelkundigen om ze te vermyden. Wanneer gy de vreemde Helling aanvoerde, dat onze voorzeggingen te Alexandrie gefchreeven zyn, hadt gy toen wel eene aanmerking gemaakt, myn Heer? deeze naamlyk, dat onze Pro-  C 3°4 ) Propheeten m verfcheiden onzer Kanonike Schry veren, worden aangehaald. Het Eerfte Boek der Koningen, by voorbeeld, herhaalt ' volkomen en bykans woord voor woord, de voorzegging van Jefaia tegen Sennacherib en zyn Leger, die der geneezinge van Hiskia, als mede die der Veroveringe van Jerufalem door de Babyloniers. Het Tweede Boek der Kronyken haalt de voorzegging aan van Jeremia raakende de wederkomst der Jooden uit de Babylonifche Gevangenis, en raakende den juisten tyd deezer wederkomfte. Insgelyks wordt deeze voorzegging aangehaald in het Eerfte Hoofdftuk van Esdra, die, in het Vyfde Hoofdftuk, van Haggai en Zacharia fpreekt. Volgens uwe onderftelling zou men, derhalven, moeten beweeren, dat de Boeken van-Esdra, die der Koningen en der Kronyken, insgelyks te Alexandrie gefchreeven zyn. Zoudt gy zo verre gaan, myn Heer?Dit zou zyn,ten hoogften toppuntebrengen de belemmeringen en zwaarigheden wegens het verfchil van fmaak en ftyl in de verfchillende Eeuwen, wegens de Canon der gewyde Schriften, die onbetwistbaar geftooten werd vóór den leeftyd van alexander, wegens de onmogelykheid, uit hoofde van het karakter des Joodfcheu Volis en deszelfs verknogtheid aan zyne gewyde Boeken, om 'er naderhand iets by te voegen, enz. Deeze aanmerking alleen zou meer dan éénen Schryver den mond kunnen fnoe-  ( 3°5 ) fnoeren! 'Er zyn paaien, welke een verflandig' Oordeelkundige zich niet veroorlooft te overfchreeden. Maar gy, gy fiaat nergens voor; gy waagt floutmoedig den flap; en gy aarzelt niet om met het verbaazcndfte vertrouwen ons te verzekeren, dat niet alleen onze Voorzeggingen, maar ook de Boeken, in welke zy aangehaald worden, in één woord, alle de Joodfche Schriften, te Alexandrie zyn gefchreeven. Gy doet nog meer: naa alvoorens beweerd te hebben, dat „ de Jooden niet eerder dan te Ba„ bylon.leerden fchryven", koomt gy ons zeggen, (zo afgetrokken,of flrydig met uzeIven,of altoos gereed zytgy om alles te zeggen en alles te ontkennen) dat „ zy niet eerder dan te Alexan„ drie leerden fchryven". Waarfchynlyk, naa het eerst te Babyion geleerd te hebben, verleerden zy het voorbedagtelyk, om het op nieuw te leeren in deHoofdflad van Egypte! In waarheid, myn Heer, wanneer een Schryver zich zulke handtastelyke tegenflrydigheden, en zo in 't oogloopende valschheden, veroorlooft, verdient hy dan wederlegd te worden ? Nog zouden deeze zo belachelyk tegenflrydige en valfche antwoorden niet alles afdoen. De overwinningen der Romeinen, de uitgeflrektheid van hun Gebied, de verovering van Judea, en de verwoesting der Heilige Stad, door deeze overwinnaars der Waereld, zyn, door Daniël, III. dekl. V dui- .  ( 306 ) duidelyk voorfpeld. Gelooft gy, dat men dee* ze gebeurtenisfen, zo lang te vooren, te Alexandrie heeft kunnen voorzien? Daal dan nog laager, en leg, indien gy wilt, nog een nieuwen ftapel op de reeds overflapelde ongerymdheid; zeg dat de Jooden niet eerder leerden fchryven dan naa de regeeringe van vespasianus en tittjs. Wanneer gy de fmeeding onzer Voorzeggingen tot dien tyd verfchooven hadt, zoudt gy nog niets gewonnen hebben, myn Heer. Twee gebeurtenisfen, die gy dagelyks voor oogen hebt, en van welke gy, ongetwyfeld, niet hebt kunnen nalaaten meer dan eens getroffen te worden, zullen u nog weerhouden: de verflrooijing des Joodfchen Volks, en deszelfs in weezen blyven naa deeze verflrooijing, en alle de rampen, welke haar verzeld hebben. Zedert dit noodlottig tydflip, is 'er geene Eeuw verloopen, die, voor de Joodfche Natie, niet merkwaardig geworden is door de eene of andere treurige gebeurtenis. Doch overal vervolgd, heeft men haar overal uit haare asch zien herbooren worden. Gefchokt, om verre geworpen, verfcheide maaien tot aan den wortel afgehouwen, is de Boom daarom niet dan te fterker uitgeloopen; en alles wat men heeft aangewend, om deeze gehaate planten uit te roeien, heeft alleen gediend om de zaaden te verder te verfpreiden. Verflrooijing der Jooden, behouding der Jooden, twee even on-  C 3°7 ) onbegrypelyfce als zekere gebeurtenisfen. Maar, deeze gebeurtenisfen zyn voorzegd. Hebben zy kunnen voorzegd worden door de Bedriegers van Babyion en Alexandrie? Neen, myn Heer; de Giskunde, de Kansrekening gaat zo verre niet. God, wiens Voorzienigheid dit Volk bewaart, heeft ze alleen kunnen voorzien; hy alleen heeft ze kunnen aankondigen. AANTEKENING. U. Deel, bladz. 10, regel 2 van boven, agter het woord: hadden. (?) Do meeste oude Wetgeevers gevoelden, hoe nuttig of bever, noodzaaklyk de Godsdienst voor de Bettuuring des Volks zy, en zy voegden deeze beiden te znmen. Mofes gaat nog verder: hy maakt 'er, eenigennaate, dezelfde zaak van; de Godsdienftige en Burgerlyke Wetten zyn van hetzelfde GodIjk gezag afkomftig: en de twee Wetboeken maaken niet meer dan één Wetboek uit. De behendige Wetgeever der Mufulmannen, tragt deeze handelwyze na te volgen. De hedendaagfche Wetgeevingen hebben den Godsdienst te zeer van de Staatkunde afgezonderd: hier door wordt der Regeeringe eene van haare vermogendfte en kragtigfte fprin*veeren ontnomen. Zie de Vereeniging van den Godsdienst en de Staatkunde van den Geleerden Eisfchop warburton. De Autheur. V 2 BY-.  ( 3C§ ) BYVOEGZEL. II. Deel, bladz. 12, vóór §. II. i i * Vastigheid deezer Regeeringe. Merk hier op, myn Heer, hoe alle de deelea deezer regeeringe elkander onderfchraagen en opweegen. Het verftandig evenwigt, in den Staat vastgefteld, laat geenen der Burgeren magts genoeg behouden,om zich van het volftrekt gezag meester=te maaken, en een aanflagte doen op de algemeene Vryheid. In diergelyk eene onderneeming, zou de Regter wederhouden zyn geworden door de Vorften der Stammen; en deezen, door den Regter en de hoofden der Geflagten. Ryk, geleerd, en geëerbiedigd als zy waren, zouden de Priesters en deLeviten zich hebben kunnen overgeeven aan eerzuchtige ontwerpen; doch, boven de overigen verheven, door de waardigheid huns Ampts, en de verhevenheid hunner kundigheden, worden zy van dezelven, eenigermaate, afhanglyk gemaakt. Door eene uitdrukkelyke Wet (f), zyn zy volftrekt en voor al- (D Gj> zult in hunnen Lande niet erven, zeide de heere tot Aaïon , — ik ben uw deel en uwe erfenis. En ziet den Kinderen van Levi heb ik alle Tienden in Israël tot Erfenis gegeeven. Num. XVIII. 20, 21. Deeze Wet wordt, in de Boeken van Mofes, dikwyls herhaald. Dus  C 3°9 ) altoos van de verdeelinge der Landen ukgeflooten. Eene uitfluiting, te merkwaardiger, om dat de Wetgeever van deezen Stamme was, en hy uit Egypte kwam, alwaar zyn Volk, zo langen tyd, de Priesters gezien hadt in het bezit van uitgeftrekte Landeryen, van alle belastingen bevryd. Hoe men meer zyne gedagten laat gaan over dit ontwerp van Regeeringsvorm, hoe men duidelyker bemerkt, dat aldaar alles op eene verwonderlyke wyze was ingerigt ter handhaavinge der algemeene Vryheid. Dus waren de inkomften der Leviten de Tienden, welke de Israëliten hun betaalden; en de inkomrten der Priestercn, de Tienden, welke de Leviten zelve hun gaven van alles,'tgeen zy zelve ontvangen hadden. De Stam van Levi, en voornaamlyk de Priesterlyke Geflagten , waren, derhalven , ryk. Maar dewyl hun rykdom aan den Godsdienst en de gefteldheid van denStaat verknogt was, hadden zy meer belang dan iemand by 'derzelver befrendigheid. Maar, een middel te hebben uiigevonden , om de kundigfte en meest geagtc Burgers , ten zelfden tyde, in onderdaanigheid te houden , en , door hun belang zelf, aan de behoudenisfe van den Staat te verbinden, dit is, naar het ons voorkomt, een trek van geenmiddelmaatige wysheid. Mofes was hen niet aan Egypte verichuldigd, fchoon de Heer de voltaire wil dat hy alles van Egypte ontleend hebbe. De Anth. INVULLING. II. Deel, bladz. 12, regel 10 van onder en, agter het woord: koomen. eiken jaare driemaal. Uit alle gewesten, uit alle Stammen aldaar byeen V 3 ver-  ' C 310 ) vergaderd, aten de Israëliten, naa alvoorens den heere gedankt te hebben, in zyne tegenwoordigheid, de Tienden van hun Koorn en van hunne Vrugten, en de Eerstgeboorencn hunner Kudden: deeze plegtige Feestmaalen, wier vrolykheid, door den Godsdienst geheiligd, hen aan den Godsdienst verbond, gaf hun gelegenheid om elkander te zien, te leeren kennen, hunne oude verbintenisfen te onderhouden, en nieuwe aan te gaan. AANTEKENING. J. Deel, bladz. 14, regel 5 van boven, agter het woorJ: koomen, Cf) Onder anderen kunnen wy de Regeeringsvormen van Zwitzerland, Holland en Engeland noemen. De Auth. 13yvoecsel. II. Deel, bladz. 16, regel 5 van boven, agter het woord: landen. Hier ontmoette men geene erflyke beroepen, geene vernederende onderfcheidingen in rangen (f), onder de Egyptenaars en Brachmanen vast- Ct) Het kan niet ontkend worden, dat deeze erflyke beroepen , deeze onderfcheidingen in rangen, enz. een verkeerde Staatkunde waren. Het kan niet anders zyn, of zy moesten den Nayver en den Geest uitblusfchen, en , tusfehen alle de Leden van den Staat, heillooze jalouzyen en haat voeden. Ook heeft men opgemerkt, dat „de Grieken verre de overhand hadden boven de Egyptenaars, by wien de üc> „ roepen erflyk waren". De Uitg,  c 3" ; vastgefteld, geene mishandelende veragtingen van de eene Orde omtrent de andere, welke het Roomfche Gemeenebest zo lang beroerden. ,, Men hadt aldaar niet te zuchten onder die „ barbaarfche fchikkingen, welke, elders, in een gedeelte der Natie, de voorregten en het „ gezag vereenigden, en op de overige Ingezetenen de rampen en eerloosheden deeden ne,, derdaalen". Alles herinnerde aldaar den Hebreeuwen de natuurlyke gelykheid en de gevoelens van Broederfchap, welke hunne gemeene afkomst hun moest inboezemen. §. IV*. Bedoelingen van Mofes omtrent de Hebreeuwen. Dat hy hen niet tot een veroverend Volk wilde maaken. Grenzen des Lands. Wysheid in het bepaalen der Grensfcheidingen. Verfcheiden Volken der Oudheid, door valfche Godfpraken misleid, vleiden zich het Heelal te zullen veroveren. Onze Vaders, zomen u gelooven mag (f) ,op dezelfde wyze bedroogen, beloofden zich desgelyks, ten eenigen dage, door de kragt der wapenen, de geheele aarde hunner heerfchappye te zullen onderwerpen. Het kan zyn, dat, in de verwilderingen eener door de Eigenliefde verhitte verbeeldingskragt, zorn- CJ) Voyez Philof. dc Wist. Art. oracles. Dc Auth. V 4  ( 312 ) zommigen onzer Leeraaren zich met deeze dwaaze hoop gevoed hebben. Zelf kan het zyn, dat zommige Oosterfche uitdrukkingen van onze gewyde Dichters, kwaalyk begreepen, in hun, even als in u, deeze denkbeelden verwekt hebben. Maar, voorzeker, myn Heer, dit waren niet de denkbeelden van onzen Wetgeever. Te wel wist deeze groote Man, dat de uitgebreidfte heerfchappy niet de vastfte is; en dat de gelukkige gelteldheid van eenen Staat en de Natuur van deszelfs grenzen, zyne duurzaamheid veel meer bevorderen, dan groote veroveringen. Behalven het eigenlyk zogenaamd Palestina, belooft hy zynen Hebreeuwen, indien ze getrouw zyn in het houden zyner Wetten, een uitgebreider Land: maar hy bepaalt verftandiglyk deszelfs Grensfcheidingen. Deeze Grensfcheidingen zyn natuurlyke paaien; gevolglyk minder onderhevig aan gefchillen en oorlogen met nabuurige Natiën. Ten Westen Helt hy tot een grenspaal de groote Zee (f); ten Zuiden en ten Oosten, de Rivier van Egypte, de Elanitifche Golf en den Eufraat, de Bergen en de Wildernisfen; ten Noorden , de diepe Valeien en fcherppuntige rotzen van den Libanon, tot aan het CiOD'JS noemden de Jooden de Middellandse Zee, in tegenltellmg van de Doode Zee, liet Meir van Tiberias,enz. Dl Uitg.  - . ( 8*3 ) het Land van Emath. Deeze grenzen, zo moeilyk te vermeesteren als gemaklyk om te verdeedigen, maakten een flerk bolwerk uit tegen bui. tenlandïche invallen. 'Daarenboven flooten zy een Land in, ruim genoeg om aldaar een grooten en magtigen Staat op te regten: een redelyk Volk konde 'er zich derhalven mede vergenoegen; en het blykt, dat.de wcnsch van onzen Wetgeever was, dat onze Vaders zich daar aan bepaalden. De uitgedrukte Verboden, die hy hun zo menigmaalen herhaalt, om niet weder te keeren na Egypte, en de wyze, op welke hy hun denEufraat tot een Grenspaal fielt, kondigen duidelyk aan, dat hy niet wilde dat zy zich na dee'ze kanten uitbreidden. Om zulks aan een anderen kant te doen, zou men de Zeeën overvaaren, of de onmeetelykeWildernisfen vanArabie heb! ben moeten doortrekken. Indien men, by deeze hinderpaalen, welke hy hun in den weg fielt, nog voege de begeerte, in alle zyne Wetten doorfiraalende, om de Hebreeuwen te zamen vcreenigd te houden, afgefcheiden van alle aqdére Volken, en niet verre verwyderd van den voornaamen zetel des Eerdiensts, zalmen niet kunnen nalaaten daaruit te befluiten, dat de geest van veroveringe geenzins de geest zyner Wetgeevinge was; en dat hy, verre van onze • Vaders te willen maaken tot een dier eerzuchtige Volken, geesfels van andere Natiën, V 5 niets  f 314 ) niets anders zogt, dan door goede grenzen hen te verzekeren van het gerust genot des Lands, daar zy zich zouden nederzetten. — Laat ons zien, hoe hy het onder hen verdeele. AAN TEKENING. II. Deel, bladz. 16, regel 13 van boven, agter het woord: Sparta, (j) Isocrates bcfchuldigt lycurgus van ontrouwheid en bedrog, in het verdeden der Landeryen. Het Land was in gelyke deelen verdeeld; maar, zegt hy, de goede Landen wierden aan de ryken, en de flegten aan de armen gegeeven. Van hier dat men, honderd veertig of honderd vyftig jaaren laater, de Lacedemonifche Soldaaten zag aan 't muiten liaan, en eene nieuwe verdeeling cilchen. De gchcele Romeinfche Gefchiedenis krielt van dusdanige eifcheu. De Vlig. INVULLING. II. Deel, bladz. 17, regel 7 vanboven, agter het woord: onderhouden. De naauwlettendfte onpartydigheid moest de regelmaat deezer verdeelinge zyn. Gy zult het Land in erflyke bezitting neemen door het Lot, naar uwe Geflagten; den geenen, die veele zyn, zult gy hunne erfenis meerder maaken, en dien, die weinige zyn, zult gy hunne erfenis minder maaken; waar heen iemand het Lot zal uitgaan, dat zal hy hebben. Num. XXXIII.' 54. Dat deeze verdeelinsr billyk, en tot voordeel en genoegen der Natie gefchied was, blykt hier uit, dat terwyl  C 315 ) wyl te Lacedemon, te Athene en te Rome, het Volk niet ophieldt zichbeleedigd te agten, te klaagen, en eene nieuwe verdeeling te cifchen, niets diergelyks in de Gefchiedenis onzer Vaderen voorkomt. De verdeeling hieldt ffand, zo als zy in den beginne gemaakt was, zonder dat deswege immer misnoegdheden of klagten voorvielen. BYVOEGZEL. II, Deel, bladz. 20, regel 6 vanboven, agter liet woord: Land-Wetten. Zonder de onvervreemdbaarheid, zou de verftandigfte verdeeling een voordeel van korten duur geweest zyn; en, zonder de wysheid der Verdeelinge, zou de onvervreemdbaarheid de wanorde flegts duurzaam gemaakt hebben. De Vereeniging deezer twee Wetten was het meesterftuk des Vernufts, welk het geluk van ons Gemeenebest voor altoos moest verzekeren. Indien de Joodfche Wetgeever niet meer dan dit voordeel zynen Volke hadt aangebragt, zou hy verdiend hebben aan het hoofd der bekwaamfte Staatkundigen geplaatst te worden. Al wie de moeite neemt, om zyne gedagten te laaten gaan over deeze twee Wetten, zal terflond gewaar worden, hoe vrugtbaar zy zyn moesten in gelukkige gevolgen, ter handhaavinge der Vryheid, ter bewaaringe der Zeden, en ter  C 316 ) ter bevorderinge van den Landbouw en de Bevolkinge. §• VI. Wet wegens het Jubeljaar: Wysheid en Nuttigheid deezer Wet. Eenige oude Wetgeevers, de Landeryen onder hunne Burgers verdeelende, hadden hun insgelyks verbooden, dezelve te vervreemden. Zy wilden, even als Mofes, aan eiken Burger een verzekerd beftaan verfchaffen, en, zo veel mogelyk was, de gelykheid onder hen allen bewaren , door de bezitting der vaste goederen in de Geflagten beftendig te maaken. Doch het leedt niet lang, of de hebzucht wierp deeze zwakke bolwerken om verre, die zy tegen haar hadden opgeworpen. Tegenfpoed en wangedrag by de eenen, gierigheid en woekerzucht by de anderen, hoopten fchulden op fchulden; en daar de renten, in korten tyd, de hoofdfommen overtroffen, wierden de vaste goederen des behoeftigen door den rykaart overweldigd. Onder de Mozaïfche Wetgeeving was de goede uitflag duurzaamér, vermits de maatregels naauwkeuriger genomen waren. Vooreerst waren die buitenfpoorige woekeringen, die te Rome en Athene zo veele onlusten veroorzaakten, uit den Hebreeuwfchen Staat gebannen. Eene uit-  C 3>? ) uitdrukkelyke Wet verboodt aldaar op woeker te leenen (*); eene belemmerende Wet, misfchien, onder een handeldryvend Volk, maar nuttig in een Landbouwenden Staat, welks Leden, daarenboven, elkander over en weder eene broederlyke genegenheid moesten toedraagen. Indien, in weerwil van deeze voor de behoefte zo voordeeüge voorzorge, een Burger zich in een dringenden nood bevondt, veroorlooft hem de Wetgeever, hetVrugtgebruik, of, gelyk hy zich uitdrukt, het getal der inkomflen (f)zyner landeryen, voor een tyd, te vervreemden. Maar, zelf in dit geval, Iaat hy hem, zo wel als aan zynen naasten Erfgenaam, het regt van los/inge (S); en dit regt bepaalt hy niet, gelyk andere 00 Gy zult aan'uwen Broeder niet woekeren, met woeker rap. geld, met woeker van fpyze, met woeker van eenig ding, daar mede men woekert. Deut. XXIII. 19. De Auth. CIO Zie Lev. XXV. 16. CD Wannier uw Broeder zal verarmd zyn, en iets van zyne Bezitlinge verkogt zal hebben, zo zal zyn losfer, die hem nabeftaande is, hoornen, en zal het verkogte zyns Broeders tosfen. En wanneer iemand geen Losfer zal hebben, maar zyne hand bekoomen, en hy gevonden zal hebban, zo veel genoeg is tot zyne losfing, dan zal hy de jaaren zyner Verkoopinge rekenen, en het everfchotzal hy den Man, dien hy het verkogt hadt, weder uitkeeren,en zal weder tot zyne bezitting koomen. Maar indien zyne hand niet gevonden heeft,dat genoeg is om aan hem weder uit te keeren , zo zal zyn verkogte goed zyn in de handen van deszelven Kooper tot het jubeljaar toe; maar in het jubeljaar zal 't uitgaan, en hy zal tot zyne Bezitting wederkeeren. Levit, XXV. 25—28. De Auth,  re Wetgeevers, by een of twee jaaren; by geeft daaraan geen anderen eindpaal dan. de duurzaamheid der vervreemdinge. Eindeiyk, door eene Wet, welke de Godsdienst heiligde (*), en die als eene Grondwet in zyneWctgeevinge kan worden aangemerkt, namen alle deeze vervreemdingen, zelf die het Vrugtgebruik betroffen, een einde van vyf- . tig tot vyftig jaaren; by de wederkomst van het Jubeljaar (f)- Niet alleen gaf dit vyftigfte jaar de vryheid weder aan alle de Israëliten, die, door armoede, in flaaverny vervallen waren; maar het vernietigde, daarenboven, alle hunne fchulden, en herftelde hen in het bezit hunner vervreemde eigendommen. Van dit oogenblik af, keerde ieder Eigenaar weder in het volkomen bezit van zyn vaderlyk erfgoed, 't welk (*) Gy zult u ook tellen Zeven Jaarwceken, zevenmaal zeven jaaren , zo dat de dagen der Zeven Jaarwecken u negen en veertig jaaren zyn zullen. Daar na zult gy in de Zevende Maand, op den tic nden der Maand , de bazuint des geklanks doen doorgaan; op .den Verzoendag zult gy de bazuine doen doorgaan in uwen gautfeiien Lande. En gy zult dat vyftigfle jaar heiligen, en vryheid uitroepen in den Lande, voor alle zyne Inwoonercn : het zal u een Jubeljaar zyn, en gy zult wederkeeren een ieder tot zyne bezitting, en zult wekerkeeren een ieder tot zyn Ge/lagt. Levit. XXV. 8, 9, io. Dc Autli. (f) Dus wierdt liet genaamd naar het woord Jobel, den naam van een ipeeltuig, op welks geklank het plegtiglyk wierdt aangekondigd , of van den deun, op welken men het aankondigde. De Auth.  C 319 ) - '£ welk voortaan vry en van alle verpandinge ontheven was. Door eene éénige Wet keerde dus alles, van halve Eeuw tot halve Eeuw, weder tot zyne oorfpronglyke orde. Zonder die oproerige eifchen, die nieuwe Registers (*), en nieuwe verdeelingen, zo veelvuldig in Griekenland en te Rome, wierdt, alle vyftig jaaren, de oude vcrdeeling herroepen; het Gemeenebest herkreeg Leden, voor hetzelve in de Slaaverny verlooren; en deeze ongelukkigen, aan het Vaderland wedergegeeven en in hunne bezittingen herfteld, den tytel van Burger wederom bekoomende, vonden zich in Haat om deszelfs pligten waar te neemen, en deszelfs lasten te draagen. Eene zonderlinge Wet, en waar van niet het geringfte duidelyk fpoor (f), in eenige andere Wetgeeving, wordt gevonden, die, in den Hebreeuwfchen Staat, een daadlyk beftaan gaf aan het benydenswaardig Stelzel van Zamenleevinge, 't welk zo veele Wetgeevers te vergeefs zogten, en de meeste Staatkundigen als eene fraaie harsfenfchim befchouwd hebben. Is dit eene Wet van een „ barbaarfchen" Wetgeever ? CO Dus wierdt de vernietiging der fchulden genaamd. De Uiig. CD Nogihans is de Heer m1ch aëlis van vermoeden, dat zy wel uit Egypte konde oorfpronklyk zyn. Doch het is een bloot vermoeden. De Uitg. §• VII.  (3=0) §• VII. Inzigten van Mofes omtrent de waare Rykdommen der Natiën, den Koophandel, de Kunften, den Landbouw en de Bevolking. Koophandel'! Koophandel! dit is het eerfte geroep van etlyke Staatkundigen! Goud en Zilver ! het tweede. Wy veroordeelen deeze hulpmiddelen niet; 'er zyn tyden en Staaten, in welke zy nuttig zyn kunnen. Maar, dit hebben wy reeds gezegd, de oude Wretgeevers verlieten 'er zich niet op. Godsdienst, zeiden ze, Zeden, een bloeiende Landbouw, een talryk en vergenoegd Volk; vryheid, veiligheid, gezondheid; overal onbekrompenheid, nergens de overmaate des overvloeds: deeze waren de hulpmiddelen en het doelwit huns Staatsbeftuurs: deeze waren insgelyks de bedoelingen van Mofes raakende de Hebreeuwen. Wilt gy weeten, welke, in zyne oogen, de waare rykdom der Natie ware ? Het waren leevensmiddelen, Koorn, Wyn, Vrugten, Vee, alles wat den Mensch tot voedzel en dekzcl kan verftrekken: deeze waren de rykdommen, na welke hy voor zyn Volkftondt, de goederen, die hy hun belooft, die hy hun wil bezorgen. Het Goud en Zilver, waar na zo veele ftaat- kun-  C 3" ) kundigen voor hunne Staaten verlangen, vef« bant hy niet uit zyn Gemeenebest, gelyk fom» mige Griekfche Wetgeevers deeden; maar te vreden dat hy genoeg hadt tot geryf der verwisfelingen, oordeelde hy zich niet zeer te moeten bekommeren om ze derwaarts te lokken. De twee Metaalen, welke hy zynen Volke belooft, zyn het Yzer en het Koper. Een Land, zegt hy, welks fteenen Tzer zyn, en uil wiens Bergen gy Koper uithouwen zidt. Deut. VU!. 9. Dat wil zeggen, daar overvloed is van de twee Metaalen, de nuttigfte voor den Landbouw, en de daar toe betrekkelyke Kunften. D eeze Landftreek grensde, aan de eene zyde, aan het ryke Asfyrie, aan de andere zvde, aan het vrugtbaare Egypte; de eene Zee ftelde voor dezelve Europa, eene andere de Oostlyke Kusten van Afrika, als mede Zuid-Arabie en de Indien open. Gemaklyk kon zy, derhalven, het middelpunt van een uitgebreiden uitbodfchen Koophandel worden. Mófes verbiedt dien niet: met voorzigtigheid gedreeven, konde dezelve, ten eenigen dage, nuttig voor de Natie worden. Maar vermids, maar al te dikmaals, in deezen Koophandel, de Burgers fneuvelen, de Zeden veraarten, de Liefde tot het Vaderland verdwynt, moest hy, voor zyne opkoomende Volkplanting, deszelfs uitwerkièls duchten. De verftandigfte Natiën van den Aardbodem, de III. deel. X Egyp-  C ) Egyptenaars, Indiaanen en Chineezen, waren insgelyks daar voor beducht. Niet aan dezelfde nadeden is de inlandfche Koophandel onderheevig; hy is de Ziel der groote Staaten; hy is voor hun noodzaaklyk, en bykans altoos, of althans een langen tyd, genoegzaam. Deez' verftandige Wetgeever begunftigt, en bevordert dien, deels door de volkomene vryheid, welke hy aan denzelven laat, deels door de gemaklyke wegen, welke hy daar voor opent, deels door driemaalen 's jaars (*% ten minften voor het oog der geheele Natie te verzamelen, de monfters en ftaalen van de verfchillende voortbrengzelen des Lands. Even weinig verbiedt Mofes zynen Medeburgeren de Kunften, gelyk eenige Wetgeevers deeden (f). Maar het blykt, dat zy, volgens den aart zyner Wetgeevinge, niet geoeffend moesten worden door de Israëliten, dan in de oogenblikken van uitfpanninge van hunnen Akkerbouw, en dat' voornaamlyk de Vreemdelingen en Slaaven zich daar mede moesten onledig houden; voor deezen laat hy de beroepen over, die een zittend leeven vorderen, of den mensch aan (*) Op de drie pfegtige Feesten : als dan begaven zich de Israëliten, uit alle oorden, na den vooinaamen Zetel van den Eerdienst, en bragteu aldaar de Eerftelingen hunner Vrugten en van hun Vee. De Uitg. (t) Onder anderen de Wetgeever van Sparta. De /luik.  C 323 ) aan de ongezonde lucht der Winkels en Werkplaatzen bcpaalen. De Landbouw is de kunst, op welke hy wil dat de Hebreeuwen zich voornaamlyk zullen toeleggen. Het is de vrye en zuivere lucht, het zyn de verfterkende bezigheden, het gezonde landleeven, waartoe hy hen roept. Van de zelfde gedagte waren de Wetgeevers van Rome en Griekenland: in deeze Gemeenebesten, was de Kunftenaar een mensch van geen aanzien, en de Eigenerfde Landman een aanzienelyk Burger. De Stads-Wyken waren minder in rang dan de Land-Wyken; uit de laatstgenoemde wierden de Legerhoofden en Wethouders genomen; en haare Hemmen beflisten alles. Hoe zou Mofes ook hebben kunnen nalaaten, aan zynen Staat, den Akkerbouw tot eenen grondflag te geeven? Deeze is de eerfte bron der Bevolkinge, en de Bevolking was het groot doelwit diens Wetgeevers. Laat andere Staatkundigen gelooven, en durven fchryven,dat de menigte des Volks een last is, en dat 'er weinig aan geleegen is of de Burgers talryk zyn, mids zy overvloed hebben; laat' hen de magt der Staaten ftellen in den rykdom, die gehuurde Legers in foldy houdt, in de laage kunst van verdeeldheid onder de nabuuren te zaaien, en verre af Onweêrsvlaagen te doen ontftaan. Overtuigd dat de Bevolking alléén de weézenlyke fterkte der Ryken, den waaren roem der RegeeX 2 rings-  ( 3*4 ) ringsvormen uitmaakt, legt de Wetgeever der Hebreeuwen zich bovenal toe op het bewaaren en vermeerderen van het getal zyner Medeburgeren. Dit is het oogmerk waarop alle zyne Wetten doelen. UITBREIDING. II. Deel. Van §. I. bladz. 21. Door deeze Wetten, gelyk door die van alle toenmaalige Volken, was ieder Burger, oud genoeg om de Wapens te draagen, Soldaat. Maar terwyl de Wetten van zo veele oude en' hedendaagfche Volken de Jongelingen tot den Krygsdienst verpligten, zo ras zy den huwbaaren ouderdom bereikt hebben, verboodt de Joodfche Wetgeeving, veel toegeeflyker en zagter, de Jeugd beneden de twintig jaaren (*), op de Krygsrollc aan te tekenen; een ouderdom, op welken de mensch, volkomen gevormd, de Ziel beflendiger en het lichaam kloeker heeft. Zy vergenoegt zich niet, met de Burgers niet vroeger, dan in de kragt en bloei huns leeftyds, op te fchryven;met zo veel zagtaartigheids als wysheids zich voegende naar hunne verknogtheid aan voorwerpen, welke allen menfchen eigenaartig dierbaar zyn, beveelt zy, dat. wanneer de Krygsbenden waren byéén " verCO Zie Num. I. i. XXVI. 2. De Auth.  C 325 ) verzameld, de Legerhoofden zouden uitroepen: Wie is de Man, die een nieuw huis heeft gebouwd, en heeft het niet ingewyd? die gaa-heenen, en keere weder na zyn huis, op dat hy niet misfchien fierre in den flryd, en iemand anders dat inwye. En wie is de Man die een Wyngaart geplant heeft, en heeft deszelfs Vrugt niet genooten? die gaa heenen, en heere weder na zyn huis, op dat hy niet misfchien in den ftryd fterve ,en iemand anders dien geniete. En wie is de Man, die eene Vrouwe ondertrouwd heeft, en heeft ze niet tot zich genomen? die gaa heenen, en heere weder na zyn huis, op dat hy niet misfchien in den ftryd fterve, en .een ander Man haar neeme. Deut. XX. 5, 6, 7. Bezorgd voor de gezondheid der Benden, wil zy dat de reinheid in de Legerplaatzen heerfche; en zy verwaardigt zich, ten deezen cpzigte, |in byzonderheden te treeden, welke u als laag zyn voorgekomen, doch die daarom eener vcrftandige Wetgeevinge niet minder waardig zyn , voornaamlyk in zo heete landen (*). En gelyk, in eene Legerplaats, de lacht vrugtloos zuiver zou gehouden worden, indien de (D Zy beval den Israëliten hun gèvÖeg tc doen buiten de Legerplaats, en den afgang met aarde te Bedekken. Nog heden ten dage onderhouden dc Mufdrroanneh deeze Wet van Mofes; zy gaan buiten hunne Legerplaats om aan de behoeften der Natuure te voldoen. De Uiig, "3  ( 3*6 ) de losbandigheid en buitenfyoorigheid der Zeden de ziekten derwaards lokten, duldt zy aldaar geenerlei ongeregeldheid : alle, zelf onwillige , onreinigheid , wordt van daar verbannen (*)• Wanneer liet Leger uittrekt tegen uwe vyanden, zo zult gy u wagien voor alle kwaade zaake. — Want de heere uw God wandelt in 't midden van uw Leger om u te verlos/en, en cm uwe vyanden voor uw aangezigt te geeven; daarom zal uw Leger heilig zyn, op dat Hy niets fchandelyks onder u zie, en agter w'aarts van u af keer e. Deut. XXIII. 9, 14. In gevalle het Leger genoodzaakt was, in zynen optogt, over de Landen der Burgeren of Bondgenooten te trekken, geboodt de Wet, „ den Koninklyken weg te gaan, niet af te wy„ ken in de Akkers, noch in de Wyngaarden, „ noch het water der Putten te drinken". Num. XX. 17. XXI. 22. Moet men in het vyandlyk land rukken! Altoos bedagt op de bewaaring der Troepen, veroorlooft zy den Legerhoofden niet,om,zonder kundfehap en leidsman, zich daar in te begee- ven: (*~) Wanneer iemand onder u is, die niet rein is door eenig toeval des nachts, die zal tot huiten het Leger uitgaan; hy zal tot binnen het Leger niet koomen: maar het zal gefchieden, dat hy zich tegen het naaken van den avond met water zal baad. n, en als de Zon ondergegaan is, zal hy tot binnen het Leger hoornen. Deut. XXIII. io, 11. De Uitg.  C 327 ) ven: zy wil, dat men onderzoek doe naar de geaartheid des Vyands,de natuur van den grond en de hulpmiddelen, welke dezelve kan opleveren ; of de Steden verfterkt, de Inwoonders talryk zyn, enz. 'Indien, by de nadering van 't oogenblik des gevegts, in weerwil der genomenc maatregelen, om geene andere Soldaaten te hebben, dan die vol moed en dapperheid waren, zommigen onder hen gevonden wierden, die vreesagtig en week van harte waren, veroorloofde zy hun vóór den aanval af te trekken (*). Eene verftandige fchikking, waar door zy, infchikkelykheid gebruikende omtrent deeze vreesagtige lieden, belette, dat zy hunnen Broederen den moed niet deeden ontzinken; en den ftrydenden leerde, zich niet zo zeer te verlaaten op het getal, als op de Krygsdapperheid, en de befchcrming van den God der Legerfchaaren, die hun beloofd was, en van welke zy zo meenigmaalen gelukkige proeven ondervonden hadden. En om hunne deeze beloften te herinneren, en hunnen moed te wekken, wilzy, dat, vóór den aanval, de Priesters tot het Volk naderen, en tot hetzelve zeggen: Hoor, Israël: gylieden zyt lieden na aan den ftryd tegen uwe vyanden; uw hert (*) Deut. XX. C. Die dus aftrokken, wierden ten dienfte der ftrydenden gebruikt. Men gebruikte ben tot het herftellen der wegen, het vervoeren der pakkaadje, enz. De Uiig. X.4  ( S*« ) hert worde niet week, en vreest niet, en beeft niet, enverft krikt niet voor hun aangezigte: Want het is de h E e r f. - w God die met u gaat, om voor u ti ■ - en te?en uwe Vyanden, om u te verlosfen. Deut. XX. 3,4. AANTEKENING. II. Deel, bladz. 22, regel 7 van onderen, agter het voord: wederkeerden. (■f) In de vroegfte tyden was het insgelyks t» Athene ge(frirlkly* zich naa een veldflag te zuiveren, fchoon men 'cr geene Ipd&én, dan vyanden van den Staat, gedood hadt. Deeze reinigingen wierden voorgefchrceveu ,met oogmerk om diT, Bargelen een afkeer tegen het moorden in tc boezemen. Dit was insgelyks het oogmerk van Mofes. De Uitg. INVULLING. II. Deel, bladz. 51, regel 4 van boven, agter liet woord: vellen. Gv klaagt over de langzaamheid der GeregtsoefFeninge j en de onbepaalde duurzaamheid der Pleidooien: by onz Vaders wierdt fpoedig legt gedaan, en de Pleidooien waren van korten duur. Ken éénig beroep maakte by hun een einde aan de, Re. tsgedingen: onder u moet men opklimmen langs een reeks van ondergefchikt.e Regtbanken, die elkander het gefchil betwisten: tw intig tégenftrydige vonnisfen worden 'er geveld, vóór de uitfpraak van het bellisfend Vonnis j  C 329 ) nis; de tyd verloopt, de Kosten worden grooter; en het winnen van één Geding is genoeg om eene Familie in den grond te helpen. INVULLING. II. Deel, bladz. 55, regel 5 van boven, agter het woord: hebben. Eene misdaad, wier verouderde naam, uit het gebruik der groote Waereld verbannen, door uwe Kegtsgeleerden naauwlyks genoemd wordt, het Overfpel, is, in zyne oogen, eene misdaad, des doods waardig: voigens uwe Zeden is het Galantery, bedekte minnehandel, de beuzclagtiglte zaak der Waereld; en uwe Wetten, zo ftreng tegen dc kleine dieveryen, zyn toegeeflyk omtrent eene wanorde, de haadyldïe der dieveryen. Gy kent de fraaie Bcvelfchriften, uit kragt van welke een ongelukkig Landman, om het dooden van een Hert, of dicrgelyk Wild, het welk zynKocrn of Peulvrugten opeet, op hetaa:,b ichrikten. Zy fchrikten Lea noch Rachel af 3 welke deeze Aards vader van Haran na Sichem voerde, met alle zyne kudden, onder welken zoogende fchaapen en koeien waren. Gen* XXXIII. 13. Gelooft gy nog, dat deeze weg Abraham moest affchrikken ? AANTEKENING. II. Deel,bhdz. i\a,regel 2 van onderen, agter de woorden: Aanbidders hadt ; C*3 Getuige Melchizedek, Koning van Salem. Het fchynt dat Abimelech en zyn Volk. insge-lyks nog eenige kennis vari den waaren God hadden behouden. Hc-t blykt niet dat de Godsdienst van Abraham hem in het Land Kanaiin eenige Ver. volging berokkend hebbe: men eerde hem, integendeel, aldaar als een Propheet des Allerhoogften. De Uiig. AANTEKENING. II. Deel, bladz. III, regel 3 van boven, agter het woordl begrypen"? CO Naa zulke beweegredenen, uit de Schriftuur ontleendt is het niet noodig, 'er by te voegen, dat het, volgens de „ Overleveringen der Arabieren", gefchiedde om zyn Geloof te bewaaren, en de vervolgingen van den Afgodifchen Nimrod te ontvlieden, dat Abraham Chaldea verliet. L^e Uitg. AANTEKENING. II. Deel, bladz. 113, regel 4 van boven, agter liet woord: was. co Abraham was niet van Haran, maar van Ur in Chaldea, ik Uitg. y 2 ut-  ( 34ö ) INVULLING. II. Deel, bladz. 115, regel 9 van boven, agter het woord: betwisten. ' • 1. Gy doet het Boek Genefis zeggen, dat Abraham niet eer dan naa zyns Vaders dood vertrok. Doch bekwaame Oordeelkundigen zien niets diergelyks in het Boek Genefis. Volgens deeze Oordeelkundigen, die wel geen ongelyk konden hebben, geeven deeze zo menigmaalen herhaalde woorden, dat hy uit zyns Vaders huis ging, genoeg te verftaan, dat, by Abrahams vertrek, zyn Vader nog leefde; en indien de gewyde Gefchiedfchryver, om, naderhand niet wederom van Terah behoeven te fpreeken, vóór Abrahams vertrek van zynen dood gewag maakt, is dit, volgens hen, flegts eene dier verplaatzingen , van welke, by de gewyde, en zelf de ongewyde Schryvers, honderd voorbeelden voorhanden zyn. 2. Wanneer men onderftelde, dat Abraham met 'er daad naa zyns Vaders dood vertrok, wat zoudt gy daaruit kunnen befluiten ? byvoegzel. Deel, bladz. 11G, ï>y de Aantekening (*)• Uit deeze drie Antwoorden, geen van welke van waarfchynlykheid ontbloot is, kan dc Heer de voltaire kiezen,'t geen liem meest zal behaagen. Wanneer by eenen Ouden,bet zy Gewyden of Ongewyden,Schryver, veranderde Ten-  C 34i ) Testen worden gevonden, of die, door de' afgelegenheid des tyds en de onkunde der Taaie en gewoonten, duister worden zyn aanneemelyke Uitleggingen het eenige, dat de geftrengfte Oordeelkunde kan effenen. De Christ. INVULLING. II. Deel, bladz. 121, regel 8 van boy en, agter het woord: hebben (*)? Abraham na Memphis zenden, is, derhalven, hoogstwaarfchynlykst, hem zenden'na eene Stad, die nog niet in weezen was. Vindt gy dit zeer verftandig ? En houdt gy het voor „natuurlyk", hem te zenden, om zo verre van huis brood te zoeken, daar hy het veel nader by konde vinden ? aantekening. 11. Deel, bladz. 126, regel 5 van onderen, agter het woord: Gefchiedenisfcn. CO De Heer bul let haalt, in zyne Reponfes Critiqaet, uit b kant óme, het voorbeeld aan van „de Hertoginne van „ valentinois die, op den ouderdom van Zeventig jaa„ren, zo fchoon van gelaat, zo frisch en zo beminnelyk „ was, als op den ouderdom van dertig jaaren, en zeer be,, mind wierdt van eenen der groote Koningen der Waereld"— als mede dat van eene ,, aanzienlyke Vrouwe, die, op „ den ouderdom van zes- en , zeventig jaaren, hertrouwde „honderd jaaren leefde, en nogthans haare fchoonheid be„ hieldt, en van de Grootmoeder der PrinfesfeDauphine , die „ fchoon en frisch was op den ouderdom van honderd jaa- ren", enz. De Christ. Y 3 UIT-  ( 34^ ) UITBREIDING Van de Aantekening (f) ,11. Deel, bladz. 131. Cf) Maar, zal dc Heer de voltaire zeggen , indien de Koningen van Egypte toenmaals niets meer waren dan Opperhoofden „«ener eerstopkomende Volkplantinge", boe wierdt dan dit Koninkryk, ten tyde/van Jotbph , in een zo bloeienden en befchaafden ftaat bevonden ? Wy zullen antwoorden, dat de Volken fpoediger vermenigvuldigen en befchaafd worden dan by denkt: getuigen de Mcxicaaiien en Peruviaanen, die reeds zeer talryk, zeer befchaafd waren, beftuurd door goede Wetten, en verfcheiden Kunften en Wcctenfchappen ken, den, fchoon zy zich geen hooger ouderdom dan van 350 jaaren toeeigenden, toei; zy door de Spanjaarden ontdekt wielden. De Christ. INVULLING. II. Deel, bladz. .135, regel 4 vanboven, agter de woorden: Het zy zo. Maar een zwervende Herder, eigenaar van eene groote menigte Eeesten en Slaaven, könde wei, voornaamlyk in die tyden, een Man van eenig aanzien zyn. BYVOEGZEL. 11. Deel, bladz. 136, regel 12 van boven, agter ' liet wfiord; verlooren, Deeze verfchrikkelyke gebeurtenis viel Jaater voor dan Abrahams wederkomst: en over den ftaat, waarin deeze Landftreek was vóór deeze ommekeering, te oordeelen, uit het geen zy na. der.  C 343 ) dei-hand geworden is, is, naar het ons voor. koomt, niet zeer redelyk geoordeeld. INVULLING. II. Deel, bladz. 148, regel 14 van onderen, agter liet woord: heeft ? „ Hy hadt ook van deeze zaak", enz. Wanneer men zich te binnen brengt de edele belangloosheid, welke Abraham betoonde, naa zyne overwinning op de vier Koningen behaald, kan men dan nalaaten met verontwaardiging te verwerpen, de haatlyke vermoedens, welke gy tegen deezen Heiligen Man oppert? De Overwinnaar Abraham geeft edelmoediglyk den buit te rugge,dien hy uit de handen des vyandsheeft verkreegen; hy weigert iets aan te neemen van eenen buit, op weiken hy regt heeft, die hem wordt aangebooden, en welken men hem dwingt aan te neemen; en gy befchuldigt hem, een fchandel'yken handel te hebben gedreeven met de kuischheid zyner Echtgenoote, met den Koning „ eener Woestyne"! Het koomt ons voor, dat een eerlyk gemoed n-iet zo gemaklyk tot dusdanige betigtingcn moest befluiten. Y 4 EY-  C 344 ) byvoegzel. II. Deel, bladz. 162, regel 1 van onderen, agter het woord: gehad. Wy zeggen 't u in vertrouwen; misbruik het niet, myn Heer : in Italië, (*), het gebied van Avignon, Frankryk, Holland en Engeland, over de honderd vyftig duizend Jooden, en ten miniTe tweemaal zo veel in Duitschland, Deenemarken en Rusland te plaatzen, is het getal niet vergrooten. Een van onze Italiaanfche Rabbynen, simon luzzati, telde negentig duizend, zo te Salonika als te Conftantinopole, en ruim een Millioen in de Staaten van den grooten Heeripasfano, zegt hy, H milloni. En basnage, een Christen,in onze zaaken zeer bedreeven, drukt zich nog klaarder uit, en op eene wyze, die zeer naby de waarheid koomt: „ Het valt bezwaarlyk, zegt hy, het getal, waaruit deeze Natiebeftaat,naauw. „ keurig te bepaalen; nogthans is 'er voldoen„ de grond om te gelooven, dat 'er nog by de „ drie Millioenen in de waereld zyn". 'Er is, gelyk gy ziet, een groot onderfcheid tusfehen deeze berekeningen en die van uwe „ ftoute „ OorCO De Jooden worden gedold in alle de Staaten van Italië; zy hebben Hoogefchoolen te Rome, Livorno, Venetic, enz. en meer dan honderd Synagogen in den Kerklyken Staat. De Uitg.  C 345 ) Oordeelkundigen"; en wy willen u wel bekennen, dat men, zonder te vreczen van te veel te zeggen, dit getal op ruim vier Millioenen zou kunnen brengen. De belofte, aan Abraham gedaan, dat hy de Vader eener groote menigte zyn zou, zou, derhalven, kunnen aangemerkt worden als Letterlyk vervuld; de tegenwoordig leevende Jooden alleen in aanmerking genomen zynde. Wat zou het zyn, indien men by deeze menigte naakomelingen voege, alle de zodanigen, welke, zedert deezen Aards vader, tot op onze dagen, geftorven zyn; als mede de zulken, welke, van nu af, tot aan het einde der Waereld, kunnen gebooren worden uit vier Milloenen Jooden, door een natuurlyk Inftinkt en een Godsdienfïigen pligt hun gpflagt voortplantende? Verbaast dit getal de Verbeelding niet, zo wel als dat der Jlarren aan den hemel en het zand aan den oever ? INVULLING. II. Deel, bladz. 164, regel 9 van onderen, agter het woord: van. Abraham verfmaadt den buit der vier overwonnen Koningen; en gy befchuldigt hem, een onwaardigen handel te hebben gedreeven met de bevalligheden zyner Echtgenoote, voor Ezels en Schaapen; en dus onbetaamelyk behandelt gy een Man, „ in het Oosten geëerY 5 „ bie.  ( 346 ) „ biedigd, dien de Perfen en Chaldeeuwen zich „ toeëigenden (*)". fj*} Voyez Oucstions fur F Encyclopedie, Art. ABRAHAM* De Uitg. BYVOEGZEL. II. Deel, bladz. 172, regel 8 van onderen, agter het woord: Staaten ? Volgens deeze beginzels, hadt de Wetgeever der Hebreeuwen, in de daad, zich niet bevlytigd om van hun een volk van Kooplieden te maaken; maar gy zyt te geoeffend om onkundig te zyn, dat zy, nogthans, niet „ altoos van den „ Koophandel ontbloot" waren. Onder Salomon, en onder eenige zyner Opvolgeren,dreeven zy een zeer ryken en zeer uitgebreiden handel. De Vlooten deezer Vorften, van Elath en Eziongeber vertrokken, bragten, naa een fcheepstogt van drie jaaren, van Tarfis en Ophir, Zilver, Edelgefteenten, kostbaar Hout, enz. te rugge; en onder hunne Regeeringen, was Jeruzalem de ftapelplaats van bykans alle Koopwaaren van de Oostkust van Afrika, van het Zuidlyk Arabic en dé Indien. Deeze Koophandel, die niet langer dan ongeveer eene Eeuw Hand hieldt, was genoeg om in den Staat alles van gedaante te doen veranderen. Dezelve vloeide over van Goud en Zilver; maar  C 347 ) maar de weelde volgde welhaast den rykdom op de hielen. De oude eenvoudigheid, welke gy rauwheid en plompheid noemt, verdween. Men befchouwde de wooningen zyner Vaderen als te klein en hunne bezittingen als te bepaald. Men voegde Erfgoed by Erfgoed, en huis by huis: men hadt Paleizen en pragtige Tuinen. De paarden, door een verftandige Wet verbooden, wierden vermenigvuldigd, en het Land krielde van kostbaare wagens en pragtige gefpannen. De Yvoiren Bedlteden, wellustig geftoiTeerd, vervingen de eenvoudige flaapplaatzen der Ouden. Liet fraaifte Vlas, fyn Linnen en uitgeleezen Wollen wierden tot Kleederen gebruikt; en de hyacint, het purper en fcharlaken vergrootten derzelver luister en waarde. De Dochteren Sions, voormaals zedig en* ingetogen, vertoonden zick,op onze ftraaten en de openbaare plaatzen, en fpreidden 'er den rykdom van haaren opfchik ten toon. De Mantels, de Sjerpen van een kostbaar weefzel, halsbanden en armringen, de Gordels met afhangende Edelgefieentcn bezet: in één woord, de verfierzels en Juweelen van allerlei foort, en nog meer haar gang en lonken, alles verkondigde de zucht om te behaagen, de trotsheid en wellustigheid. Zy leerden haare geftalte vergrooten, door de hooge Syrifche Kapzels, met Linten in de gedaante van eene kroon verfierd. De Edelgefteenten fchitterden in haar gekruld hair, de  C 348 ) de ringen aan haare vingers en het goud aan haar fchoeizel. Op de oude zuinigheid volgden kostbaare Maaltyden, in welke de uitgezogtfte wynen zonder maate wierden voorgediend in Drinkbekers, niet minder fraai ten aanzien van de ftoffe als dc gedaante. Gekroond met bloemen en befprengd met welriekende wateren, begonnen de ryke wellustigen hunne Gastmaalen reeds met den dag, en rekten ze tot in den nacht, onder het geluit van de Lier en de Cyter, de Fluit en de Trommel. Met de Speeltuigen paarden zy de Hemmen der Zangeresfen, en zy vleiden zich, in deeze huislyke zang-en fpeelpartyen, den fmaak en de pragt onzer Koningen te evenaaren. Schitterend tydffip, tyden van geluk en voorfpoed, ongetwyfeld, in uwe oogen ! doch onze Wyzen dagten .'t^ anders over. „ ö Myn Volk", riep een van hun uit, „ zy bedriegen u, die u „ gelukkig noemen"; en deeze droevige voorzeggingen wierden door de uitkomst te zeer bekragtigd. De rykdommen hadden de weelde doen gebooren worden; de\weelde verflondt de rykdommen, en deedt dezelven greetig begeeren. De onleschbaare Gouddorst beving alle gemoederen, en drong door in alle Staaten. De Priester, de Propheet, de Waeïeldling, allen, van den grootften tot den kleinften, brandden van begeerte om te bezitten. Elk middel van gewin fcheen  . C 34$ O fcheen goed genoeg, om in het werk gefield te worden. De Grooten waren zonder trouwe, de Krygslieden zonder eer, de Wethouders zonder billykheid; en de deur des Regters, voor de Weduwen en den Wees ongenaakbaar, wierdt niet meer dan voor het Goud en de Gefchenken geopend. Deeze rykdommen, door ongeregtigheid zamengebragt, wierden in Losbandigheid verteerd; men ftelde eer in de fchandelykfte ongeregeldheden. By deeze ongeregeldheden, was de oude Eerdienst eene belemmering, van wegen de ftrengheid zyner voorfchriften, en de menigvuldigheid zyner plegtigheden: men liet dien vaaren; men begeerde, men omhelsde driftiglyk die gemaklyke Godsdienften, welke, verre van den wellust te veroordeelen, dien op de lyst der pligten ftelden. En gelyk de eene Afgrond altoos tot een anderen leidt, men ging zo ver dat men in twyfel trok, of het oog der Voorzienigheid over de bedryven der menfchen waake; en of 'er eene regtvaardigheid beftaa, van welke men belooningen te hoopen en ftraffen te vreezen hebbe. Men zeide in zyn hart: Wie ziet ons? De God, dien men ons predikt, is eene harsfenfchim, waar mede men ons tragt bang te maaken. Van dit oogenblik af, was 'er geen teugel, geen bedwang meer: dievery, moord, overfpel, meineedigheid, alle misdaaden kreegen de overhand, en haalden eindelyk het ongelukkig Judea de geesfels op den halze, met  C 35o ) met welke de Heer des Heelals, vroeg of laat* de bedorvene Volken llraft (*). Dus leerden wy, gelyk zo veele andere Natien, door eeneheillooze ervarenis, dat het gelukkigite Volk niet dat- Volk is, het welk den moesten handel dryft, het rykfte en het pragtigfte is; maar zulk een Volk, het welk, met zynen middelbaaren ftaat te vreeden, met den onfchuldigen en vreedzaamen Akkerbouw een zuiveren Eerdienst en deugdzaame Zeden paart. Het verwyt, van geenen Koophandel te hebben gedreeven, is, derhalven, een der zulken, welke gy ons allerminst behoorde gedaan te hebben: misfchien dreeven wy te veel handels; en veele Volken der Oudheid hebben minder Koophandel gedreeven dan wy, zonder daarom „ veragtlyke Volken" te zyn. Dit tafereel van de weelde en liet Zedebedcrf des Joodfclien Volks is, by de ftukken, opgemaakt, uit de Propheeten. Ziejef. I. 23, 12,7, 8. III. 12, 24. V. 8, 12. X. 2. Amos VI, 1,6. Mich. III. 2. enz. Dc Christ. BYVOEGZEL. ly dc Aantekening (*)> op bladz. 174. - 't Is waar, dat hy elders beweert, „ dat de Egyptifclie ,, Priesters niet meer dan ééncn Opperrren God, den Cneph, „ erkenden, eh dat het uitzinnigheid is, te gelooven, dat zy „ de Katten en de Uijens aanbaden", enz. Wy zullen hem niet ftooren in zyne gewoonte van zichzelven tegen te fpree'ken; maar wanneer men hem dczelfds zaak.  C 3St ) zaak zo flcllig ziet ontkennen, en vervolgens weder bevestigen, wat kan men dan gelooven? Dc Uiig, aantekening. //. Deel,bladz. 175, regel 8 van onderen,agter de woorden: geweest is. (*) „ Eene bende Grieken verhaalt hekatkus, die 'er s> by tegenwoordig was , trok op na de Roode Zee, tot ge„ leiders hebbende eenige Joodfche Ruiters, wanneer men „ ecu kwaadlpellenden Vogel in het oog kreeg. Men houdt „ halte, en fchroomt verder voort te trekken. Mosollam, „ een der Jooden, fpant'zynen Boog, en treft den Vogel „ met een pyl, dat hy fterft. De Wichelaar klaagt 'erover, „ en 'er ontflaat veel gemors. Indien deeze Vogel, gaf de „ Jood lachende tot antwoord, het toekoomendc hadde kun„ nen voorzien, zou hy dan niet voorzien hebben , dat myn „ Pyl hem treffen zoude"? Wie was de minst bygeloovige? hosohaji of de Grieken ? De Uitg. aantekening. II. Deel, bladz. 177, regel 11 van onderen , agter het woord: agten. C*) Meer dan eens heeft de Heer de voltaire herhaald dat de Jood a c o s t a hem een verlies van twintig of dertig duizend I.ivres heeft toegebragt. Acosta dcedt hier gewisfelyk kwalyk aan: en het is edelmoedig van den Heer de voltaire, „hem van opregtcn harte te verhoeven". Maar zouden wy durven vraagen, of hy hem deeze fomme vertrouwde, alleen met oogmerk om hem te verpligtcn? Het zou fraai flaan, dat een Christen, die eischt dat een Jood om niets leene, aan een Jood geld op Intrest hadt gegeeven! De Uiig. AAN-  ( 352 ) aantekening. II. Deel, bladz. 173 , regel 3 van boven,agter het woord: befchuldigen. (_*") Dc geleerde cn agtenswaardige pinto, een van onze Portu"eefche Broeders , hoe befchaafd en gemaatigd hy anders ook zyn moge, heeft, nogthans, niet kunnen nalaaten , het onregtvaardig verwyt, door den Heer de voltaire, der Joodl'che Wetgeevinge gedaan, dat zy den woeker wettigt, met veel yvers te wederleggen. Deeze plaats der H. Schriftuure, zegt de Heer pinto, is nimmer behoorlyk verftaan, cn heeft aanleiding gegee„ ven tot fnoode lasteringen tegen dc Jooden;men heeft niet bcdagt, dat men, in ftede van de Jooden aan te tasten, „ het Woord van God lastert. 'Er zyn in het Hebreeuwsch „ twee woorden, Nafcltak cn Tarbit, van welke het eene In„ nest,het mier Woeker betekent. Hoe veele maaien heeftde „ Heer de voltaire nier gezegd, dat Mofes in de ver„ vloekingen, welke hy over de Jooden uitfpreekt', heil „ dreigt, dat zy geld op woeker zu'jlen opneemen, cn niet „ bekwaam zyn zullen om eveneens te kunnen leenen? Dit „ is valsch cn lasterlyk. De Heer de voltaire volgt eene gebrekkige Overzetting. DeHebreeuwfche Text zegt, ,, in het Hoofdftuk der Zegeningen: Gy zult leenen aan verfcheiden Natiën, en gy zult van haar niet leenen; en in het Hoofdftuk der Vervloekingen: Gy zult van verfcheiden Volken leenen, en g.V zelve zult niet leenen. Er Wordt van Intrest , cn Woeker geen enkel woord gefprooken. Ik moet nier , deeze grove dwaaling aanvvyzcn. — Tc zeggen, dat dc „ Woeker in onze Wetgeeving immers bevolen is , is onge„ rymd. Lannochri tasehfehik. Het woordTaschfchïk komt van Na„fchak,'t welk, waarfchynlyk,niet anders kan betekenen dan „ eene wettigen Intrest, welken het vryftoiidrvandcn Vreem., deling te neemen; cn Tarbit betekent vermeerdering, woeker, „ die door God zynen Volke nimmer gebooden is. Dusdanig een „ verwyt is eene Godslastering inden mond eens. Christcns, „ en cenc dwaasheid in het verftand eens Wysgeers". Voyez Traité de la Circulaiion & du Credit, Anift. 1771. De Uitg.  C 3<59 3 ven de tyden van Abraham, die haar worden toegefcbreeven. Niets bewyst, derhalven, dat Abraham, van wien wy dit gebruik ontleenen, het van de Egyptenaars, of van eenig ander Volk, zelf als eene natuurlyk nuttige bewerking, ontleend heeft. Voor 't overige, myn Heer, genomen dat wy toeftemden, dat de affnyding der Voorhuid, als eene heelkundige verrigting, den Volken naby den Evenaar woonende, vroeger dan aan Abraham bekend geweest ware, het geen nog niet beweezen is; zou daarom deeze Aards vader niet te minder de Infteller der Befnydenisfe zyn, als een Godsdienftig bedryf in de Kinderen van het Mannelyk Oir alleen gebruiklyk, op een zekeren bepaalden ouderdom, met zekere plegtigheden,uit zekere beweegredenen, met zekere uitzigten, enz. omftandigheden, wier zamenvoeging dezelve maaken tot het teken zyns Verbonds met den heere, en het onderfcheidend kenmerk zyner Kinderen. Aldus vertoont de Schriftuur de Befnydenis, door Abraham ingevoerd (*), en C') Al wat mannelyk is, zal u befneetlen worden, en gy zult l;e: vleesch uwer Foorhuid befnyden; en dat zal tot een teken zyn des Firbonds tusfehen my en tusfehen u. Ken Zoontje van acht dagen zal u befneeden worden, al wat mannelyk is in uwe ge/lag. ten — en wat mannelyk is , de Foorhuid hebbende, wiens Foor. huids vleesch niet zal befneeden worden , dezelve Ziele zal uit haate Folken uitgerooid worden:hy heeft myn Verbond'gebroken. Gen. XVII. 10, enz. III. deel. Aa  ( 370 ) cn dit is alles wat wy beweeren. Wat raakt het onzen Godsdienst, of Abraham al dan niet de eerfte infteller geweest zy van eene heelkundige bewerkinge, welke de behoefte, wanneer men ze weezenlykftelt, allen anderen konde leeren? Zodanig, myn Heer, zyn onze denkbeelden, aangaande de Befnydenis. Behaagt het uwe u nog beter? Houd 'er u by. Maar indien gy 'er uwe Leezers van wilt overtuigen, tragt het dan met beter bewyzen te bekragtigen, en verzwak ze niet door ze tegen te fpreeken; voornaamlyk, daar gy uopherodotus beroept, fpreek zo veel kwaads niet van herodotus; en vertaal hem niet meer uit eene Latynfche Overzetting. AANTEKENING. II. Deel, bladz. 229, regel 6 van ioyen, agter liet woord: Overfpel". (*3 Op een andere plaats, maakt de Heer de voltaire Bathfeba tot eene medepligtige van den moord haars Kchtgenoots. Waar heeft hy deeze onbekende byzonderhcid gevonden ? -De Schriftuur zegt niets, welk het kan doen vermoeden. De Uitg. byvoegzel. II. Deel, bladz. 230, regel 2 van onderen, vóórhet woord: Verzogt „ Door Salomon van den Throon uitgelloo„ ten", enz. Hy was 'er van uitgellooten door de  C 3?r ) de keuze van God, die van zynen Vader, en de Staaten der Natie. INVULLING. II. Deel, bladz. 231, regel 9 van boven, vóór de woorden: „ Om dit „ Hem liet vermoorden". Het woord is kragtig,maar het wordt vry verkeerd toegepast. Alle anderen, behalven u, zouden gezegd hebben, dat hy hem met den dood deedt ftraffen; dit is niet de zelfde zaak? 'Er is eenig onderfcheid tusfehen een Moordenaar, en een Oppervorst, die ftraffe oeffent. BYVOEGZEL. II. Deel, bladz. 238, agter den laatften regel. En hoe kan men dit vertrouwen blyven behouden, daar men elk oogenblik bevindt, dat gy zo weinig weet van de dingen, van welke gy fpreekt? In de daad, myn Heer, te'onderftellen, gelyk gy doet, dat, zedert den tyd van David, de Throonsopvolging van den Oudflen op den Oudflen Zoon, onder onze Vaderen, was vastgéfleld, gelyk onder u lieden plaats heeft; en dat het Koninkryk van Damaskus belette, dat de Staaten van Salomon zich niet uitflrekten van de rivier van Egypte tot aan den Eufraat: dit Aa 2 is  c m) is voorwaar geringe kennis te bezitten van onze Gefchiedenisfe. invulling. II. Deel, bladz. 250, regel 4 vanboven, agter het' woord: bybrengen. By deeze getuigenisfen, uit onze Schryvers ontleend, raakende de oudheid van het Glas, kan men dat van p l i n i u s voegen, die, van den eenen kant, beweert, dat, in Palestina, zints men aldaar Glas gebruikte, Drinkglazen gemaakt wierden; en, van den anderen kant, zonder het tydftip deezer uitvindinge naauwkeurig te bepaalen, daar aan eene oudheid geeft van 20 veele eeuwen, dat hy zich verwondere, hoe het Zand van de Rivier Belus, zo langen tyd, de noodige ftoffe tot zo veele werkflSikken hebbe kunnen uitleveren (*)• En men zou u vraagen, myn Heer, welk bewys gy hebt voor uwe geleerde {telling, zo los voorgedraagen, en zo gemaklyk om verre te werpen ? (*) QuingenUram est pasfuum, zegt plinius, non amplius, fpatium littoris , u!que tantum multa per facula gignendo fuit yitro. Lib. XXXVI. byvoegzel.. II. Deel, bladz. 254, agter den laatften regel. Niet altoos, egter, laakt gy Salomon. Gy vindt, in deezen Vorst, iet pryslyks en waardig om  C 373 ) om van groote Koningen te worden naagevolgd. Laat ons zien wat het zy. §• I. De weelde van Salomon, door den Heere de voltaire gepreezen. Vooreerst vermeet gy u met zyn voorbeeld uzelven te willen dekken, en, in uwe Dichterlyke ylhoofdigheden, gelooft gy 'er u van te kunnen bedienen, om de weelde te regtvaardigen. Gy zegt, TEXT. „ Je veux Lei vous citer uh grand bomme, Tel que n'en vit Paris, Pekin, ni Rome. „ C'est Salomon, ce Sage fortuné, „ Roi Phüofopbe, & Platon couronné; „ Qui connut tout, du cedre jusqu' aVherbe.. „ Vit-on jamais un luxe plus fuperbe? „ II faifoit naitre, au gre de fes deiirs, „ L'or & Targent, & fur-tout les plaifirs. „ Mille beautés fervoient « Jon ufage. (Mondain) Dat is: « Ik zal u hier een groot Man noemen; wiens , gelyken Farys, Peking of Rome nimmer zag. , Het is Salomon, die gelukkige Wyze, die , Koninklyke Wysgeer, die gekroonde Flato ; die , alles wist, van den Cederboom tot aan het ■Aa 3 „ kruid,  ( 374 ) „ kruid. Zag men ooit pragtiger weelde? Hy „ deedt, naar zynen wensch, het .Goud en Zil,, ver, en bovenal de vermaaken, ten voorfchyn „ koomen. Duizend Schoonheden ftonden hem „ ten dienjle". VERKLAARING. Zommigen onzer Leezeren zouden wel van begrip kunnen zyn, dat de regel Tel que n'en rit Paris, Pekin, enz. niet zeer welluidende is; en dat de gekroonde Plato, agter den Koninklyken Wysgeer, alleen daar gcfteld is om het Rym te vinden; anderen, dat „ het kruid", een algemeen woord, geene zo goede tegenftelling is van het woord Cederboom, als het Yzop der Schiiftuure, en dat de duizend fchoonheden, welke „ hem ten dicnfte ftonden", geene Poeëtifche fchoonheden zyn. Wat ons aangaat, die Uitlanders zyn, en geene kennis van vaarzen hebben", wy laaten gaarne de uwe over aan de Louterkroes der Heeren LA IïAUMELLE en CLEMENT. Het is niet zo zeer de fierlykheid der uitdrukkingen, als de bondigheid der redekavelingen, aan welke wy ons laaten geleegen zyn. Hoe! myn Heer; gy geeft de .regeering van Salomon op, als een bewys voor de groote voordeden der weelde? Maar het was juist deeze pragtige weelde, en „ die duizend Schoon5> heden,, welke hem ten dienfte ftonden", die zyn  C 375 ) zyn ongeluk veroorzaakten. Dit was het, 't geen hem noodzaakte zyn Volk met zo veele drukkende belastingen te bezwaaren, die zo veele klagten verwekten, en die, zynen Zoon tien Stammen doende verliezen, door deeze fcheuring, den ondergang van zyn Geflagt en van zynen Staat te wege bragten. Wy hadden altoos geloofd, dat geen treffender voorbeeld tegen de Weelde kon aangevoerd worden. Moeten wy van denkbeelden veranderen, of moet gy, myn Heer, de uwe verbeteren? §• II. Salomon den Vorflen tot eei Modél voorgemeld: waar in ? 'Er was een tyd, toen Salomon, jong en deugdzaam, zynen God getrouw en dierbaar voor zyn Volk, het geluk zyner Onderdaanen en de verwondering zyner nabuuren was. Toen konde hy, ongetwyfeld, den Koningen tot een voorbeeld dienen. Is het in deezen tyd, dat gy hem hun als een Modél voorftelt ? TEXT. „ Deez' Koning (Salomon,) dien zo veel „ luisters niet konde verblinden, wist by zyne „ bekwaamheden te paaren de gelukkige kunst ■>, van te genieten. Dit zyn de lesien, welke „ een verjiandig Koning moet naavolgen". (Epiire au Roi de Prusfe.) Aa 4 VER-  C 376 ) VERKLAARING. Hadt de groote Vorst,tot wicngy deeze verHandige raadgccvingen inrigtte, dezelve gevolgd, myn Heer;hadt hy Salomon gevolgd in „de ge„ lukkige kunst om te genieten"; hadt hy,even als deeze,duizend fchoonheden gehad, „welke „ hem ten diende ftonden"; wy twyfelen zeer, of hy, gelyk hy met 'er daad gedaan heeft, Europa met het gerügt zyner Krygstogten en den luister zyne glorie zou vervuld hebben. Gelukkig voor zyne Onderdaanen was deeze „ verftandige Ko„ ning", naar andere lesfen gevormd. O Wyzen der achttiende Eeuwe, die u, de Vrienden der Koningen noemt, is het dus dat gy hen onderrigt? Wat zyn zy zelve u dankbetuigingen, en de Onderdaanen erkentenis verfchuldigd! In waarheid, men kan niet beter arbeiden aan den roem der eerften, en het geluk der Jaatften. aantekening. 11. Deel, bladz. 270,regel 14 van onderen, agter tel woord: herleezen. (*■) Dit brengt ons in gedagten den Brief van j e a n-j a c qü e s pousseau, aan chahtoffel van eeaumont. Deeze gemeenzaame toon, welken amptlooze lieden omtrent aanzienlyke Amptenaars nam.eemen, is zeer wysgeeng: dtt is de voorsordeelen tarten, en de oorfpronklyke evengelykbeid invoeren. Indien eenige luiden van een gezond oordeel 'er over verwonderd ftaan, het is oin dat ze geen Wysgeeren pp! De Uitg' „ ^,  ( 377 ) byvoegzel. II. Deel, bladz. 272, hy de Aantekening Deeze Wet, die de Wet van het Zwagerfchap genoemd werdt, zag op de zucht der Israëliten, om een naam in Israël naa te laaten, en in de Gcflagtregisters te worden aangetekent. Een Broeder, die weigerde zynen Broeder deezen roem te bezorgen, wierd geoordeeld weinig genegenheid voor den Ovcrlecdencn te laaten blyken. By weigering van den Broeder, ging de verpligting over op den naasten bloedverwant. Dus was de Gue'l, het zy hy Broeder of naaste Erfgenaam ware, verpligt, den overicedenen eenen naam te verwekken; even gelyk hy verpligt was, deszelfs dood te wreeken, indien die geweldaadig geweest was. Hy betuigde daar door, dathy 'cr' geen deel aangehad, noch deszelfs dood of nalaatenfchap begeerd hadde. Was het maaken deezer dubbele verpligting tot een punt van eer voorden naasten Erfgenaam, geene wyze fiaatkunde ? Het koomt ons voor, dat dit ook de redenen zyn konden, waarom Mofes deeze twee oude Wetten behieldt, niet tcgenftaande zy onderheevig waren aan eenige ongemakken, welke hy tragt te keer te gaan. De Auth, , aantekening. II. Deel, bladz. 277, regel 5 van hoven, agter het -woord: aandringen ? (*) Dezelfde ftelling herhaalt de Heer de vo l t a 1 r e , in zyne Ouest. Encyelop. Art. incesta. „ Den Jooden, zegt „ hy,even als den Atheneren, Egyptenaaren en Syriers, was „, het geoorlofd, met hunne eigen Zusters te trouwen". Men mag hem van zyne misdagen verwittigen , en zyne dwaalingen met den vinger aanwyzen, hy laat daarom niet af van ze op nieuw te herhaalen, eten als of hem niets gezegd ware. En hy vleit zich evenwel, dat hy „ de waarheid bemint" ! De Uiig. Aa 5 in.  C 373 ) invulling. II. Deel, bladz. 280, regel 2 van onderen,vóór het woord: Van Cy haalt daarenboven juvenalis aan, en zegt, in naarvolging van hem, dat TEXT. „ Een Ombiër, den Tentyriten in handen ge„ vallen, van hun gekookt, en tot op de bee„ nen wierdt gegeeten". VERKLAARING. Volgens juvenalis, myn Heer, namen de Tentyriten de moeite niet om hem ,, te koo,, ken" ;zy aten hem raauwop. Lees ten minften de fraaie vertaaling van dus au lx. Wat hier van zy, wat bewyst dit alles tegen de Jooden? Gy koomt eindelyk op het ftuk; gy maakt melding van de twee Vrouwen van Samarie. byvoegzel. II. Deel, bladz. 286 regel 8 van onderen, agter het woord: wordt (f). Het is ligt te begrypen, dat gy het gevoelen der laatften niet zult toevallen. Als een Man van een zuiveren en kiefeben fmaak in het fraaie Latyn, zyt gy van oordeel, dat het Latyn der Vulgata een barbaarsch Latyn, en, om eene uwer  \ C 379 ) uwer uitdrukkingen te gebruiken, opregt„Keuken-Latyn" is. Inzonderheid vindt men aldaar eenige Grieksch-Latynfche woorden, die u bovenal mishaagen. .Zodanig is, onder andere, het woord, waar van gy gaat ipreeken. TEXT. ,, Ik heb (in de Eeuw van lodewYk den XIV) niet verhaald de byzonderheld wegens „ den Niticorax. — Men beweerde, dat de „ Groot-Aalmoezenier, gevraagd zynde na de „ betekenis van het woord Niticorax, gezegd ,, hadt, dat het een Kapitein der Lyfwagt van „ Koning David was, en dat de Eerwaardige ,, Vader la chaise verzekerde, dat het een ,, Uil betekende. Het raakt my weinig, en „ even min, of men, een kwartier uurs, in „ een belachelyk Latyn, een Niticorax neurie, „ in liegt Muzyk gebragt (*). VERKLAARING. „ Belachlyk Latyn". Zeer belachelyk, gewislvk. Niticorax, een Niticorax, driemaal Ni- De Heer de v o l t a i re gelooft, waarfchynlyk, dat 'cr geen ander &aai Muzyk is ,dan dat der Straatliedjes en der Opera's. Wat hy 'er ook van zegge, men kan met vermaak hooien de Oratorio's der Italiaanen en de geestelyke Concerten der Fraafchen. De Ulyufche Gezangen van mondonville, pergolp. s ë , en anderen , hebben aan Ooren, ten minften zo kiesch als de zyne, behaagd. De Uitg.  C 33c ) Niticorax! Schryf, myn Heer, zo 't belieft, in eene andere uitgave, Nyclicorax. Anderzins zou de een of ander Spotter mogen zeggen, dat uw Latyn eenige gelykheid heeft met het Latyn van lodewyk den XIV en zynen GrootAalmoezenier. Uw Niticorax, myn Heer, zou te meer ftoffe tot fpotterny kunnen verwekken, dewyl gy, op eene andere plaats, daar gy u verbeeldt eveneens als de Vulgata te fpreeken, uwe aanfpraak tot de Zee inrigt, en haar in het Latyn dus aanfpreekt : invulling. 11. Deel, bladz. 288, regel 9 van onderen, agter het woord: hooi. Liet voedzel der Menfchen wordt vervolgens aangeweezen. Het is het brood, dat uit de aarde voortkomt, en de wyn, die het hart. des Menfchen verheugt. Niets was, derhalven, gemaklyker, dan deezen verkeerden zin te vermyden. invulling. 11. Deel, bladz. 291, regel 6 van boven, agter het woord: dringen. en voornaamlyk geene vervalfching! Gy hebt zo duidelyk gezegd, dat „ vervalfching een » ge-  (3^1 ) in geval is, het welk de Galg verdient" (*), en gy zoudt u niet liefst in dit geval willen ftellen? (*) Voyez AnttfotSSjur Beüfalrc. De Auth. EYVOKGZEL. //. Deel, bladz. 295, regel 11 van onderen, agter de woorden: gy zegt, Om te toonen dat de Christenen de naamen hunner Feestenen piegtigheden, met kragt en geweld, uit de Griekfche Taal ontleend heb. ben, zegtgy, TEXT. „ Epiphania betekent oppervlakte. De Monti niken wierden voormaals Idiotoi genaamd. In „ 't eerst betekende dat woord niets meer dan „ eenzaam: door den tyd is het van dezelfde „ betekenisfe geworden met het woord Zot". Dict. Phil. PUI. de l'Hist. Quest. Encyclop. VERKLAARING. „ Epiphania betekent oppervlakte". Het zy zo: wy willen 't niet betwisten. Maar het betekent ook verfchyning, openbaarmaaking. De toepasfing van dit woord op het Feest, waarop,, volgens de Christenen, eene fterre verfcheen aan / • de  C 382 ) de Wyzen, en Jezus zich openbaarde aan de Heidenen, is, derhalven, juist genoeg,"en uwe fchertzery tamelyk laf. ,, De Monniken wierden Idiotoi genaamd". Nogal eens oi,Bafiloi, Demonoi, Idiotoi! In de daad, uwe Geneeffche Letterzetters hebben een overheerfchenden fmaak in de oi! Is het om dat zy gelooven, dat alle Griekfche woorden op «'.uitgaan? Beveel hun, myn Heer, zo het u belieft, Idiotai te ftellen. „ De Monniken wierden Idiotoi genaamd", enz. Gy wilt den goedgunftigen Leezer wys maaken, dat de Monniken Idiooten , en de eei> zaamen, 7.otten zyn: dat is fraai! Maar het Griekfche woord betekent iet anders dan Eenzaamen en Monniken. Waarom de „ eerlyke „ luiden", welke u leezen, in de war gebragt? ,, Betekende in 't eerst", enz. Wel neen, myn Heer, noch in 't eerst, noch immer. Het betekende ,, in 't eerst, een amptloos perfoon, vervolgens een gemeen mensch, naderhand een weinig geoeffend mensch, enz. Indien het, in st vervolg, op de Monniken wierdt toegepast, gefchiedde deeze toepasfing op de Leeke-Broeders, die geen Kerkelyken rang bezaten. ,, Demonoi, Idiotoi"! De Heer larcher weet 'er niets van; en wy zyn u te zeer genegen om het hem te gaan zeggen; hy zou dit wederom noemen het geen men moest verbergen,  C 383 ) gen, en gy zien laat. Verberg het, myn Heer, verberg het fpoedig. Indien gy zomtyds dwaalt omtrent de Naamwoorden, gy begaat geen minder misflagen ten aanzien»van de Werkwoorden. By voorbeeld: byvoegzel. II. Deel, bladz. 312, regel 5 van onderen, agter het woord: hebben. En aan hunne naakoomelingen deezen Chaldeeuwfchen naam en deszelfs betekenis overleveren, genomen zelf dat deeze Taal van de Hebreeuwfche wyd en breed verfchild hadde. uitbreiding. II. Deel, bladz. 313. van de zinfneede beginnende: Laaten wy 'er, Dit is het niet alles: 'er vertoont zich in uwe redekaveling, myn Heer, eene misvatting, of liever, (veroorloof ons het gebruik van dit woord, want men moet de dingen by hunne naamen noemen,) een grove mjsflag, onbegrypelyk ineen man alsgy, die met geleerdheid pronkt. Hoe dan, zult gy zeggen ? Luister toe. Niet alleen is de naam Israël, volgens philo, een Chaldeeuwsch woord; maar alle Eigennaamen , van Adam af, tot op Koning Zedekia, diegevanklyk na Babyion gevoerd wierdt; alle Hebreeuwfche  C 3S4 ) fche woorden, niet één éénig uitgezonderd, zyn, volgens hem, Chaldeeuwfche woorden: de Hebreeuwfche Taal is de Chaldeeuwfche Taal, en de Hebreeuwen zelve zyn Chaldeeuwen: in één woord, Hebreeuwen en Chaldeeuwsn zyn, naar het oordeel van deezen Schryver, woorden, volmaakt van de zelfde betekenisfe. Dus drukt hy zich uit, niet op ééne of óp twee plaatfen, maar op alle bladzyden, overal (pasfim,) zegt thomas mangey, de laatfte uitgeevcr van P hi l o (*). Tc zeggen, derhalven, gelyk gy doet, dat „ de naam Israël een Chaldeeuwsch woord is, „ volgens philo, en dat de Hebreeuwen gee„ nerlei kennis' van de Chaldeeuwfche Taaie „ konden magtig worden, dan in Chaldea", is zo veel als te zeggen, dat de Hebreeuwen „ het „ Hebreeuwsch niet konden leeren, dan toen zy „ Slaaven waren in Chaldea". Zie daar, myn Heer, waar aan men zich bloot ftelt, door het aanhaalen van Schryvers, welke men niet ge- leezen heeft. Slaa, eindelyk, het geen gy, naastdenkelyk, nimmer gedaan hebt, flaa philo open, dien gy (D Zie hier ccn voorbeeld. Philo zegt, „ dat de Wet, „ in de Chaldeeuwfche Taal cp Sinai gegeeven, uit het Chal„ deeumch in het Cricksch vertaald wierdt . op bevel van „ PTOLOMEUS PHILADELPHUS. Wie ZÏCt niet dat het „ Chaldeeuwsch hier het Hebreeuwsch is ? Dc Auth.  ( 353 ) BYVOEGZEL. II. Deel, bladz. 183, vóór 'de woorden: De* Befnydcnis, Het is de groote Patriarch, van welken wy zo even hebben gefproken, myn Heer, aan wien wy de Plegtigheid der Befnydenisfe verfchuldigd zyn. Toen God hem beval, zich nevens zyn geheele Huis daar aan te onderwerpen, belastte hy hem tevens, om dezelve voor altoos in zyn Geflagt vast te ftellen, als het onichendbaar Zegel van zyn Verbond, en het eeuwigduurend onderpand derGodlyke zegeningen over zyn Naageftagt. Zedert deeze Inftelling, dat wil zeggen, zcdert ongeveer vier duizend jaaren, wordt deeze verbaazende Plegtigheid, onder de afftammelingen van Abraham, Godsdienftig Onderhouden; en het verloop des tyds, de afgelegenheid der Landftreeken, de fmarte, die haar verzelt, het gevaar waar aan zy blootftelt, de befpottingen zelf en de vervolgingen der vreemde Natiën; niets heeft hen het gebruik daar van kunnen doen nalaaten. Nog heden ten dage is zy voor hun het onderfcheidend kenmerk, welk hen van de andere Volken ondericheidt; het dierbaar merkteken hunner afkomfte van dien grooten Man; het ontegenzeggelyk bewys van de getrouwe volbrenginga III. deel. Z 'der  ( 354 ) der belofte, wegens eene ontelbaare naakomelingfchap, hem gedaan; het Bondteken, eindelyk, waardoor zy Kinderen des Geloofs en Leden der Kerke worden. De byzonderheid deezer Plegtigheid, van welker oorfprong, voorwerp en gevolgen, dc Afgodifche Natiën onkundig waren, hebben ons, menigmaalen, bittere fpotternyen, van haarentwege, op den halze gehaald. Gy voegt by dezelve de uwe, myn Heer; en gy blyft daar niet by; gy tragt, op eene ernftige wyze, zo wel dit volftandig gebruik, als de oorfpronklyke Inflelling, ons te betwisten. BYVOEGZEL. II. Deel, bladz. 191, regel 5 van onderen, agter 7m woord: vermyden? Laat ons, derhalven, befluiten, myn Heer, dat de Befnydenis, door Abraham ingefteld, door alle zyne naakomelingen Godsdienftig onderhouden wierdt; dat zy zich befneeden, niet alleen ten tyde van Jofua, maar ook in Egypte, en lang vóór dat zy aldaar kwamen, in het Land Kanaan: in één woord, dat de onderhouding deezer zonderlinge Plegtigheid, beftendig en zonder andere tusfchenpoozing, dan die der Woestyne, van onze tyden opklimt tot die van Abraham; dat wil zeggen, bykans vier duizend jaaren oud is. Laat  C 355 ) Laat ons nu zien, wat gy van haaren oorfprong te zeggen hebt;en ofgyons duidelykbéwyst, dat zy, vóór dit tydflip, by de Egyptenaars bekend was, en door hun onderhouden wierdt. INVULLING. II. Deel, bladz. 192, regel 6 van boven, agter het woord: raakt: Of men geloove, dat de Befnydenis by de Hebreeuwen vroé|er dan by eenig ander Volk is ingevoerd; dan of men denke, dat de Egyptenaars dezelve vóór onze Vaders onderhouden hebben, deeze verfcheidenheid van gevoelens heeft geen invloed op het Geloof. Wanneer men het laatfte gevoelen omhelst, kan men tegen de regels der Oordeel- en Gefchiedkunde misdoen, maar men zondigt niet tegen het Geloof. aantekening. 11. Deel, bladz. 192, regel 2 van onderen, agter de woordent afkomst is. Cf) Men zou getuigenisfen van een ander foort hebben kunnen aanvoeren, cel sus, julianus, en anderen , die insgelyks beweerd hebben, dat de Egyptenaars du Befnydenis vddr de Hebreeuwen onderhouden hebben. De Uitg. Zj2 BY-  (350 byvoegzel. II. Deel, bladz. 194» regel 9 van onderen, agter het woord: hadden! Hoe is 't mogelyk, myn Fleer, dat gy niet begreepen hebt, dat, van den eenen kant, te beweeren, dat de Jooden, gednurende al den tyd, dien zy in Egypte woonden, zich niet lieten befnyden, en, van de andere zyde, dat zy de Befnydenis van de Egyptenaaren ontleenden, zo veel is als twee gevoelens te vereenigen, van welke het een het ander klaarblyklyk om verre werpt. In de daad, myn Heer, indien de Jooden, geduurende hun verblyf van twee honderd vyf jaaren in Egypte, de Befnydenis verzuimd hebben, zo is dit een kragtig bewys, dat deeze Plegtigheid onder de Egyptenaars nog niet was ingevoerd. Gy vaart voort met tegen u zeiven te bewyzen. Gy zegt, invulling. II.Deel,bladz. 206, regel 13 van boven, agter het woord: verbergen. Men kan 'er mede in zyn fchik zyn , te verneemen, dat herodotus het geluk niet hadt om even als gy over deeze byzonderheid der Natuurlyke Historie te denken; en dat hy daar omtrent niets meer wist dan een buf-  C 35? ) eüffon, een daubenton en een guet- tard. Doch 'er diende wel eenig middel uitgevonden te worden, om voor het gros uwer Leezeren de ftrydigheid te verbergen, die'ergevonden wordt tusfehen het "geen herodotus zegt, en het geen gy hem elders doet zeggen. Herodotus, gelyk wy zo even gezien hebben, verklaart uitdrukkelyk, dat „ de verbrande kleur „ der Colchen en hun gekroesd hair niets be„ wyzen": en, volgens u, rphilof. de Wist.) geloofde herodotus dat de Colchen uit Egypte afkomftig waren „ om dat hy gezien hadt ,, dat ze eene verbrande kleur en gekroesd hair „ hadden". Is het uit onoplettendheid, of om met herodotus den fpot te dryven, dat gy hem zo uitdrukkelyk het tegendeel doet zeggen van het geen hy zegt? Let 'er toch op, myn Heer; herodotus is geen Joodsch Schryver; hy is de Vader der Griekfche Gefchiedenisfe, die eenige agting verdient. invulling. II. Deel, bladz. 207, regel 1 van loven, agter het woord: trekken. en denken, dat deeze gewaande erkentenis alleen gegrond was op het berigt, welk hem eenige inwooners van Tyrus, geduuren.de zyn verblyf in die Stad, gaven (*). CD Indien eenige bolhoeden.. Syriers uit Palestina aan u >:■ Z3  ( 358 ) b o n o t u s deeze bekentenis deeden , mag men gelooven , zegt Doctor pindlay, dat deeze Samaritaanen waren. Het is bekend, dat dit Volk liever wilde geagt worden, dit gebruik van de Egyptenaars, dan van de Jooden ontvangen te (lebben. De Samaritaanen bewoonden toenmaals een gedeelte van Palestina, werwaards de Jooden, onlangs,uit hunne Gevangenis wedergekeerd waren. Be Uitg. invulling. II, Deel, bladz. 209, regel 8 van boven, agter het woord: houden (*)! „ Deeze zyn de eenige Volken der waereld, „ die zich laaten beihyden". Ook dit gedeelte van den Text hebt gy overgeflagen. Men ziet "er uit, dat herodotus onkundig was dat de Arabiers zich lieten befnyden; zo wel was hy onderrigt aangaande de Befnydenis! Waarom deeze misvatting voor uwe Leezers te verbergen? invulling. II, Deel, bladz. 213, bovenfte regel, vóór de woorden: Voor 't overige, 3. Gy zelve verklaart deeze uitdrukking: „de s, geheele aarde veroveren", zegt gy, „ dat ,, wil zeggen, de nabuurige Provinciën verove- ren". Maar zich voor te ftellen, om „de na„ buurige Volken" te onder te brengen, en zyne veroveringen van ftap toe ftap uit te breiden s  C 359 ) den,is dit, in een „ magtig Monarch", kasteelen in de lucht bouwen ? Derhalven, myn Heer, zyn het flegte redekavelingen , welke gy tegen den Togt van Sefostris aanvoert. BYVOEGZEL. II. Deel, bladz. 214, regel 3 van onderen, ag. de woorden: gelooflyk is. Om kort te gaan, myn Heer, om iets te beiluiten uit deezen gewaandeninval der Colchen in Egypte, zou het noodig geweest zyn, vooraf deszelfs tydfb'p te bepaalen. Want indien dezelve naa den leeftyd van Abraham, en de inHelling der Befnydenisfe onder de Hebreeuwen, is voorgevallen, bemerkt gy wel, dat daaruit, ten voordeele van uw gevoelen, niets kan beweezen worden. Maar, waar zult gy de bewyzen vinden, dat dezelve vroeger is voorgevallen? By wat Schryver, in wat Gedenkftuk der Oudheid, zult gy ze gaan opzoeken ? UITBREIDING en INVULLING. II. Deel, bladz. 217, regel 10 van onderen, agter het woord: befneeden? Te zeggen: de Egyptifche Priesters waren befneeden ten tyde van Pythagoras; derhalven waren zy befneeden ten tyde van Jofeph, twaalf honderd jaaren vóór Pythagoras, z 4 „ dit  C 360 ) „ dit is eene Redeneerkunde, die, in de Eeuw, „ in welke wy leeven, eenigzins veiwonder„ lyk moet fchynen". 't Is waar, dat „ de oude Plegtigheden van „ Egypte naauwkeurig onderhouden wierden"; maar was de Befnydenis eene deezer ,, oude „ Plegtigheden"? Dit moest gy bewyzen, myn Heer; maar dit bewyst gy niet. invulling. 11. Deel, bladz. 219, regel 17van boven, agttr de woorden: genoemd worden: en dat het niet blykt, dat 'er immer een woord van de Befnydenisfe wierdt gefproken, onder de Volkplantingen, door cecrops,dahads, amphion en andere, uit Egypte na Griekenland gevoerd: drie waarheden, byvoegzel. 11. Deel, bladz. 225, vóór het negende uittrekzel. ACHTSTE UITTREKZEL*. Over de Befnydenis: Vervolg. Deeze gewoontt als een Geneesmiddel en als een Godsdienftig bedryf aangemerkt. De redenen, van de Gezondheid, de reinheid en vrugtbaarheid ontleend, welke gy verwerpt,  C 36i ) werpt, myn Heer, worden door den Schryver der Bespiegelingen over de Egyptenaars erkend. Dit is, in de daad, het fchoonfchynendfte, welk de Voorftanders van het gevoelen, welk gy, ten aanzien der Befnydenisfe, omhelst, hebben bygebragt. Laat ons een oogenblik fiil ftaan by het geen zy hier omtrent zeggen, by het geen gy daar tegen aanvoert, en by het geen hunne redenen tegen het algemeen gevoelen kunnen bewyzen. §• I. Wat dezulken voortbrengen, die, de Befnydenis aan redenen van de Gezondheid, enz. ontleend, toefchryvende, gelooven, dat zy vóór Abraham in Egypte in gebruik was. Zy zeggen, myn Heer: „ de Befnydenis is „ afkomftig uit Gewesten, alwaar zy van eene „ Natuurlyke noodzaaklykheid of ten minften „ groote Nuttigheid is. Maar zodanig is zy tus,, fchen den Evenaar en den dertigften graad „ Noorder breedte. De luchtsgefteldheid deezer „ brandende klimaaten veroorzaakt aldaar, by „ de meeste Volken, die ze bewoonen, een onge„ maklyken aangroei der Voorhuid. Deeze over„ maatige aangroei zou aldaar, by veele perfoo„ nen, nadeelig zyn aan de Voortteeling,en by „ genoegzaam allen Wormen doen voortkoomen, „ welke, onder dit teder gedeelte vermenigZ 5 „ vul-  C 362 ) 5, vuldigende, aldaar ongemaklyke onreinheden, „ en dikwyls pynlyke ontfteekingen, zouden „ veroorzaaken. Van hier dat de affnyding ,, van de Voorhuid, op alle deeze Breedten, „ van Alle tot in Afrika, en van Afrika tot Ame„ rika, in gebruik is hy de Perfen en Zuidly„ ke Arabiers, de Egyptenaars, Ethiopiërs, „ Abisfiniërs, fchoon zy den Christlyken Gods„ dienst belyden, enz. by eenige Volken van „ Brazil, van Peru, Mexico, Cofumel, Juca„ tan en Florida,by de Wilden aan den Orono„ que, enz. En by een groot gedeelte deezer „ Volken ftrekt zich de Befnydenis uit tot de „ jonge Dogters, wier Nymphen, naar cven„ rcdigheid, nog langer uitgroeien. In deeze ,, Landen is dit gebruik van de vroegfte tyden „ herkomftig; het zyn gebeurde zaaken, wel„ ke de oude Gefchiedfchryvers verhaalen, en de Reizigers bekragtigen. Men moet niet aan eenig Volk in het byzonder toefchryven, 't geen de nood aan veeleh tevens heeft kun„ nen leeren". Schoon alle deeze redenen ons niet als overtuigende voorkoomen, durven wy, egter, gelooven, dat gy op dezelve kwaalyk geantwoord hebt.  ( 363 ) §• r. • Wat de Heer de voltaire tegen deeze redenen inbrenge. In de daad, myn Heer, hoe gaat gy te werk om ze te beltryden ? Gy zegt : TEXT. ,, De onbefneedene Natiën zyn niet minder „ rein en vrugtbaar dan de Befneedene Volken". Phil. de VHist. Ditt. Philof. VERKLAARING. Het zy zo, zal men u antwoorden; maar de onbefneedene Natiën hebben niet dat gebrek aan de werktuiglykheid haarer deelen, als de Volken die zich uit noodzaaklykheid la:iten befnyden. Dit gebrek, welk niet nadeelig zyn kan aan de reinheid en vrugtbaarheid, daar het geene plaats heeft, kan daar aan naadeelig zyn in die heete gewesten, daar het met 'er daad beftaat. Uw antwoord onderhielt dat alle dingen gelyk ftaan; en men zegt u dat zy niet gelyk flaan. Maar, antwoordt gy, is het wel waarheid, dat deeze aangroei der Voorhuid, by de Volken, welke naby den Evenaar woonen, met de daad plaats hebbe? TEXT.  ( 3ö4 ) T -E X T. „ Indien men over eene geheele Natie uit j, één enkelen perfoon kan oordeelen, heb ik „ een jongen Ethiopiër gezien, welke, buiten „ zyn Vaderland gebooren, niet befneeden „ was, en ik kan verzekeren, dat zyne Voorhuid „ volmaakt gelyk was aan de onze". Phil. de l'Hist. VERKLAARING. Men zal u geene waarheid betwisten, welke gy, als een groot Natuurkenner en keurig Waarneemer, van zo naby onderzogt hebt, dat „ gy „ dezelve kunt verzekeren". Doch men zou het gevolg kunnen ontkennen, het welk u behaagt daar uit af te leiden. „ Welke, buiten zyn Vaderland gebooren", enz. Wat kon de toeftand van deezen jongen Ethiopiër, „ buiten zyn Vaderland gebooren", bewyzen? Het zoude nog eenigen fchyn hebben, indien hy aldaar gebooren was, cn 'er tot zyn dertiende of veertiende jaar geleefd hadt. Maar zelf in dit geval zou dit een vry zwak bewyszyn. Indien men — kan oordeelen", enz. Wel neen, myn Heer; „ men kap 'er niet over oor„ deelen": dit wist gy wel. Waar toediende het dan, het Algemeen, in eene Wysbegeerte der Gefchiedenisfe, te berigten, dat gy een jongen Ethiopiër hebt gezien, buiten zyn Vaderland ge-  C 3S5 ) gebooren, en dat gy de ,, naauwkeurige" lengte van zyne Voorhuid kunt verzekeren? Gy hegt een groot gewigt aan de kleine proeven, welke gy neemt! Uwe antwoorden, myn Heer, zyn', derhalven, niet beflisfende: daar aan ontbreekt nog al iets. Indien deeze aangroeijingen, door de luchtsgefteldheid, veroorzaakt in deeze heete klimaaten geene plaats hadden, waarom zou men 'er dan de Meisjes befnyden? Waarom zouden de Abisfiniers, in eene Geloofsbelydenis verklaaren, dat zy, den Doop en de Befnydenis tevens toedienende, den eerlïen aanwenden als een Geesclyk, en de laatfte eeniglyk als een Lichaamlyk Geneesmiddel? Voor het overige, is het onze zaak niet deeze zaaken te bewyzen; het is hun werk, die het gevoelen flaande houden, welk gy omhelst, om ze te bekragtigen, en het uwe om daarop te antwoorden. §. III. Of deeze redenen, van de Gezondheid, enz. ontleend , bewyzen, dat Abraham niet de Infteller der Befnydenisfe is. Om kort te gaan, myn Heer; deeze redenen, welke u belemmeren, zyn, naar het ons voorkoomt, niet zo overtuigende, als men fchynt te gelooven. Voor dat men daaruit eenig voordeel kon trekken, zou men moeten bewyzen, dat, vóór  C 3*6 ) vóór Abraham, deeze gewesten, naby den Evenaar liggende, reeds bevolkt waren ; en dat zy reeds lang genoeg bevolkt geweest waren, dat de Luchtsgefteldheid aldaar het gebrek in de werktuiglyke fchikking der deelen hadt kunnen veroorzaaken, waar van men ons fpreekt. Voornaamlyk zou men moeten bewyzen, en ontegenzeggelyk bewyzen, dat men aldaar, vóór Abraham , de handgreep kende, die dit gebrek kon geneezen. Want, het zou zeer wel kunnen zyn, dat de Befnydenis tot de Arabiers, deEthiopiërs, de Mexikaanen, enz. was overgebragt door de Kinderen van Ismaël en Ifaak; en dat dit gebruik, in deeze gewesten, te fpoediger was verfpreid geworden, naar gelang het aldaar, naar men zegt, van eene Lichaamlyke Nuttigheid was: het is nog niet beweezen, dat 'er nimmer gemeenfehap plaats hadt tusfehen de befneedene Volken der Oude en der Nieuwe Waereld. Maar deeze twee zaaken, die nog te bewyzen ftaan, dit durven wy zeggen, zyn tot heden toe nog niet beweezen. De beuzelaaryen van philo van Byblos; het gezag van herodotus, nevens de onbepaalde bewoordingen, welke hy gebruikt; de getuigenisfen van diodorus van Sicilië en andere Griekfche Schryvers, van welke zommigen veertien, andere zestien of achttien honderd jaaren naa Abraham geleefd hebben, zyn niet van dien aart, dat  C 36? ) dat zy, in dit geval, een onwederfpreeklyk Gefchiedkundig bewys (*) kunnen uitmaaken. Daarenboven, het koomt ons voor, dat indien 'er Volken zyn, voor wien deeze bewerking noodzaaklyk of nuttig zyn konde, hun getal al te zeer vergroot worde. De veranderingen, welke de Befnydenis onderging, zelf onder de Egyptenaars, onder welke zy nu eens byhet gros der Natie in gebruik, en zomtyds tot de Ingewyden en de Priesters bepaald was, wyzen duidelyk genoeg aan, dat zy aldaar van geene natuurlyke noodzaaklykheid, noch zelfvan eene dringende behoefte was. Herodotus fpreekt alleen van de beweegreden, van de reinheid ontleend: zyn fb'lzwygen omtrent de andere redenen, en zyn niet beflisfen wegens den Egyptifchen of Ethiopifchen oorfprong der Befnydenisfe, of liever zyne uitfpraak tegen de Ethiopiërs, geeven grond om te denken, of dat deeze redenen, ten zynen tyde, geene plaats hadden , of ten minfte dat men hem daarvan niets gemeld hadt ;'t geen niet zeer gelooflyk is, indien zy weezenlyk geweest waren. En waarom zou men, in 't vervolg, na zo veele geheimzinnige redenen van dit gebruik gezogt hebben, terwyl men natuurlyke en in 't oogloopende redenen kon voortbrengen ? Het zelfde zou men kunnen 'zeg- (D Dus wordt liet door den Schryver der Dcfpkgclmgcn genoemd. Dc Auth'  ( 363 ) zeggen van verfcbeide der Amerikaanfche Volken, boven genoemd,de Peruviaanen, Braziliaanen,enz. onder welken men weet dat dit gebruik niet oud, en aan veranderinge onderheevig geweest is. Ziet men, dat de Spanjaarden, zints zo veele jaaren in Mexico,Florida, enz. gevestigd, zich doen befnyden? Eindelyk, door de natuurlyke nuttigheid deezer bewerkinge, verklaart men nog niet, waarom, onder de Volken der beide Waerelden, die de befnydenis in gebruik hebben, zommigen, op den ouderdom van dertien jaaren, en anderen op den achttien dag, ze in 't werk ftellen: een verfchil, hetwelk door de Befnydenis van Ismaël en Ifaak zich zo gemaklyk laat verklaaren. Men zegge al wat men wil, deeze overeenkomst is treffende. Men kan overal den inval krygen, om het geen nadeelig is of belemmert, weg te fnyden; doch het is zeer aanmerkelyk, dat men, op deeze afftanden, overeenftcmt, niet alleen in de wyze, het werktuig, enz. maar in de willekeurigfte omftandigheden, het jaar en zelfden dag. Om dan met twee woorden te befluiten; de getuigenisfen der ongewyde Schry veren, welke tegen ons worden aangevoerd, zyn te algemeen en te jong, om die van onze gewyde Schryvers op te weegen. De Natuurlyke redenen, welke men bybrengt,hebben noch die zekerheid, noch die algemeenheid, noch die oudheid boven  C 3S5 ) gy aanhaalt, en lees 'er flegts de drie of Vier eerfte bladzyden in; gy zult zien, dat alles, wat wy gezegd hebben, waarheid is. Gy zult aldaar zien, dat deeze Jood, een Platonisch Wysgeer, om de naamen onzer Aardsvaderen naar zyne Allegorien te plooien, hun, onbefchroomd, betekenisfen toefchryft, verfchillen d van die, welke onze gewyde Boeken daar aan hegten. Dit doet hy, onder anderen, op bladz. 3, ten aanzien van den naam Noê en den naam Israël; hy leidt dezelve af van twee andere Wortelwoorden dan onze gewyde Schryvers, en vertaalt het een door rust, het ander door ziende God. Hy was niet onkundig, dat het Boek Genefis aan den naam Israël eene andere betekenis geeft; dewyl hy zegt (*), „ dat de „ Godfpraak Jikob deeze woorden deedt hoo„ ren: gy zult niet meer Jakob genaamd worden, „ maar Israël, dewyl gy de overhand gehad hebt „ op God en de menfchen". Maar de andere betekenis ftrookte beter met zyne Allegorifche denkbeelden, en beiden waren even zeer gegrond op zuiver Hebreeuwfche Wortelwoorden et). CD Zie zyne Verhandeling de Ebrietate. De Auth. ^°°r Cf) Isch, mensch; rah, die ziet; e/,God; Sarah, Vorst of Overfle zyn, overwinnen en de overhand hebben. El, GodIsraël, die overwint, die de overhand heeft met of tegen God; dat wil zeggen, tegen den Engel Gods. De Engelen worden, zomtyds, in de Schriftuur*, Goden (filoMvO genoemd. De Auth. Hl. DEEL. Bb  ( 386 ) Voor 't overige moet men zich niet verwonderen, dat philo de woorden, Hebreeuwsch en Chaldeeuwsch, onverfchillig door elkander heeft gebezigd; hy geloofde, ongetwyfeld, dit te mogen doen, om de gelykheid der beide fpraaken, en om het lang verblyf der Hebreeuwen in Chaldea, waar uit hunne Voorouders afkomftig waren. aantekening. II. Deel, bladz. 316, regel 11 van boven, agter het wordt Mannen , (*) Wy verneemen, dat de doorluchtige Schryver deezen naam, onder anderen, zeer dikwyls geeft, aan den Heer roüsseau, van Geneve. De Uitg. byvoegzel. II. Deel, bladz. 318, voor §. VI. §• V*. Over het woord Elohim. In uw Wysgeerig Woordenboek, of Raifon par Alphahet, myn Heer, ontmoet men, ter gelegenheid van het woord Elohim, voorkomende in het eerfte Vers van Genefis, eene aanmerking, die wel niet eene van de redelykfte zyn kon. Gy zegt: TEXT. „ Geen mensch leeft 'er, die een weinig ge„ oeffend is, of hy weet, dat de Text bete- „ kent:  C 387 ) kent: in den beginne maakten de Goden, of de ,, Goden maakte den Hemel en de Aarde". VERKLAARING. Geen mensch leeft 'er, die een weinig ge* ,, oeffend is, of hy weet", enz. 't Is zo, „ of ,, hy weet", dat, inde Hebreeuwfche Taaie, verfcheiden woorden, fchoon Meervoudig, of van een Meervoudigen uitgang, niet anders dan in het Enkelvoudige kunnen vertaald worden, voornaamlyk wanneer deeze Naamwoorden gevoegd worden by Werk- of Byvoegelyke woorden in het Enkelvoudige, en de zin uitwyst, dat 'er flegts van een éénig voorwerp wordt gefprooken. By voorbeeld, fchoon de woorden Misraïm, Ephraïm, een Meervoudigen uitgang hebben, is het klaarblykelyk, dat zy niet meer dan het Enkelvoudige kunnen betekenen, wanneer 'er gcfproken wordt van Misraïm, Zoon van Cham, en van Ephraïm, Kleinzoon van Jakob. Even eens is het woord Adonim Meervoudig; maar het blykt duidelyk, dat dit woord, wanneer de Kinders van Jakob, in Egypte,- het omtrent hunnen Broeder Jofeph alleen gebruiken, moet noch kan overgezet worden door het Meervoudige Heeren, maar door Heer in het Enkelvoudige. Het zelfde moet gezegd worden van het woord Elohim. Dit woord, fchoon MeervouBb 2 dig,  C 388 ) digy kan egter niet anders dan het Enkelvoudige betekenen, wanneer het, gelyk in het EerfteVers van Genefis, by een Enkelvoudig Werkwoord gevoegd wordt, of wanneer het toegepast wordt op God, op zulke plaatzen, in welke uitdrukkelyk verklaard wordt, dat 'er niet meer dan één God is. Hierom „ leeft 'er geen mensch, die een „ weinig geoeffend is, of hy weet", dat, de woorden Bara Elohim, te vertaaien, door de Goden maakten, of de Goden maakte, is niet alleen eene barbaarfche taal fpreeken, maar ook een groven Onzin begaan, en eene zeer oppervlakkige kennis van den aart der Hebreeuwfche Taaie doen blyken. Deeze Meervoudige woorden, gevoegd by enkelvoudige Werk-of Naamwoorden , en niet meer dan het enkelvoudige betekenende, mogen u vreemd fchynen. Doch deeze vreemdigheid, zo het eene vreemdigheid zy, is niet byzonder eigen aan de Hebreeuwfche Taaie: men vindt 'er, in veele andere Taaien, voorbeelden van. Dus, om u uwe Griekfche Spraakkunde te herinneren, wanneer de Grieken zeggen, zóa trechei, moet deeze fpreekwyze, fchoon trechei in het enkelvoudige zy, vertaald worden, niet de dieren loopt, maaide dieren loopen: wanneer zy zeggen, hoi peri ton Alexandron, moet dit overgezet worden, Alexander, en niet de geenen die rondom Alescander zyn. Gy  ( 389 ) , Gy zelve hebt iet diergelyks in uwe Taal, in welke het voornaamwoord vous [gy, eigenlykgy lieden,] fchoon Meervoudig, nogthans zeer dikwyls flegts het Enkelvoudige betekent. Indien men, by voorbeeld, tot iemand zeide: „ Myn ,, Heer, gy (vous) zyt een zeer fraai vernuft; maar gy (vous) zyt niet een zeer groot kenner ,, van de Hebreeuwfche Taaie", is het klaarblykelyk, dat deeze woorden, gy zyt, (vous êtes), en gy zyt niet, (vous n'êtes pas,) hoewel .Meervoudig, tot een enkel perfoon ingerigt, en by het woordje één (un) gevoegd, niet anders dan het Enkelvoudige kunnen betekenen. In dit en alle andere diergelyke voorbeelden, bewyst het woord vous, [gy, of gy lieden} niet, dat men tot veelen fpreekt, maar flegts dat men fpreekt tot iemand, dien men eere en agting wil betoon en. Het was, misfchien, om diergelyk eene reden, dat de Hebreeuwen gewoon waren, het Meervoudige te gebruiken van Naamwoorden, welke fterkte, magt, waardigheid, enz. betekenden, hoedanig waren de woorden Elohim, Adonim, en, misfchien, zelf het woord Adonaï. Want, indien men onze Rabynen moge gelooven, is dit woord een zuiver Meervoudig, fchoon het altoos, en met reden, door het enkelvoudige vertaald wordt. Om evenwel uwe Overzetting der woorden Bb 2 Sa-  ( 39° ) Bara Elohim te bekragtigen, maakt gy de volgende aanmerking: TEXT. „ Deeze leezing is daarenboven overeenkom„ ftig met het oude denkbeeld der Pheniciers, „ die zich verbeeldden, dat God ondergelchik,, te of mindere Goden gebruikte tot het ont„ warren van den Chaos. Het is zeer eigen„ aartig, te denken, dat wanneer de Hebreeu,, wen zich meester gemaakt hadden van eenige Dorpen, en eindelyk eene kleine Bezitting „ gekreegen aan den kant van Phenicie, zy des„ zelfs Taal begonnen te leeren, voornaamlyk s, toen zy aldaar Slaaven waren. Toen leerden de zulken, die zich met fchryven bemoei„ den, iets van de oude Godgeleerdheid hun,, ner Meesteren". (Aldaar.) VERKLAARING. „ Deeze leezing", enz. Zeg, zo het u belieft, deeze Overzetting. Eene „ le°zing" is eene byzondere wyze van den Text te leezen; en deeze woorden, ,, de Goden maakten", of, „ de Goden maakte", zyn de T-?xt niu; zy zyn niet anders dan eene ongetrouwe barbaar, fche overzetting. Overzetting is geene leezing: gy drukt u kwalyk uit. j, Overeenkomftig met het oude denkbeeld „ der  ( 391 ) jj der Pheniciers", enz. Aldus, zo men u gelooven mag, ontleenden de Hebreeuwen denkbeelden, welke zy nimmer gehad hebben, van de Pheniciers, die ze, waarfchynlyk, niet hadden! Neen, myn Heer, de Hebreeuwen erkenden geene ondergefchikte Goden in het groote werk der Scheppinge. Aan het woord, aan den wille alleen van God, eigent de Schryver van het Boek Genefis hetzelve toe. God zeide, daar zy licht, en daar wierdt licht, enz. Deeze Waereldwording was die van David, Jefaia, enz. Eene verheevene Waereldwording, die, in twee woorden, alles zegt, en aan alles beantwoordt:eene zo redelyke en zowaaragtige Waereldwording, dat alle zogenaamde Wyzen, onder de hedendaagfchen, die 'er van afgeweeken zyn, of het ondernomen hebben om 'er ons meer van te leeren, niets anders dan wartaal en ongerymdheden hebben voortgebragt. Deeze, myn Heer, is de Waereldwording der Hebreeuwen. Waar vindt gy in dezelve ondergefchikte Goden, gebruikt om den Chaos te ontwarren. Wat aangaat de Pheniciers, uit het Fragment van sanchoniaton moet voornaamlyk hunne Waereld- en Godwording gekend worden. Maar, in dit Fragment, ziet men geen Opperlten God het opperbewind hebben „ over de ontwarring „ van den Chaos". Volgens het Grieksch, van den Overzetter philo, komt de Stoffe alleen in Eb 4 dee-  ( 392 ) deeze Waereldwording te pas; de Godheid heeft 'er geen deel in. Het is, volgens de aanmerking van eosebius, eene eigenlyke Waereldwording der Materialisten. Wien is, voor het overige, onbekend, dat de Goden der Pheniciers, de Elementen en de Starren waren? Konden deeze ,, zo genaamde „ ondergefchikte Goden" den Chaos ontwarren? Zy zelve werden, volgens de Phenicifche Waereldwording, uit deeze gedaantelooze ftoffe gebooren, van welke zy een gedeelte uitmaakten. Noch de Hebreeuwen, noch de Pheniciers, hebben, derhalven, gedagt, dat „ God „ ondergefchikte Goden gebruikte tot het ont,, warren van den Chaos". Met dit alles willen wy niet beweeren, dat men, door behulp der Hebreeuwfche Taaie, het zinnebeeldig dekzel wegfehuivende, niet eenige overéénkomiligheden tusfehen de Waereldwording van s a n c h o n i a t o n , en die van Mofes kan aanwyzen (*); maar deeze zyn niet de overeenkomften, welke gy verfiert. Zy bewyzen niet de overneeming, daar gy van fpreekt; zy zouden, integendeel, bewyzen, dat sanchoniaton, die, volgens porphyrius,^ Gefchiedenis der Jooden opftelde, uit de Gedenkfchriften van eenen hunner Priesteren, van hun al het waare hadt overgenomen, 't geen 'er in zyne Wae- (*) Zie l'Extrait é'Adam & de la Creation. üs Auth,  C 393 ) Waereldwording is. Of liever, zy bewyzen niets meer, dan eenige overeenkomst tusfehen de Overleveringen der Oude Volken, rankende den oorfprong van de Waereld. „ Het is eigenaartig te denken", enz. Zonder twyfel: het is volkomen „ eigenaartig te „ denken", dat Abraham, zyne Kinderen, en hunne talrvke huisgenooten, die met de Kanaaniten leefden, die hen aan hunne tafel ontvingen, en verbintenisfen van Koophandel en Vriendfchap met hun aangingen, twee honderd jaaren lang, in het land Kanaan, eene taal fpraken, welke de Kanaiiniten niet verftonden! dat-zy, geduurende deeze twee honderd jaaren, in dit Land bleeven, zonder de Taal var. hetzelve teleeren, en dat zy dezelve eerst begonnen te fpreeken en eenigzins teverftaan, twee •of drie honderd jaaren laater, „ toen zy aldaar „ Slaaven waren".1 Men mag u dan vry zeggen, myn Heer, dat de Taal van Abraham, en die der Kanaaniten en Pheniciers, in den grond, de zelfde Taal was; gy zult fteeds voort redeneeren, als of zy zo verfchillende Taaien geweest waren als het Fransch en Sclavonisch? „ En dat zy eindelyk eene kleine Bezitting „hadden",enz. Deeze „kleine bezitting" ftrekte zich uit van Berfeba, tot aan de uiterfte grenzen van het Land Bafan;men vondt'er verfcheiden Natiën, Koningen, verfterkte plaatzen, fteden met hooge muuren omringd. Gy doet ons Bb 5 „ la.  C 394 ) lachen, myn Heer, met uwe „ kleine Bezitting ,, van eenige Dorpen". Zy leerden iets van de oude Godgeleerd„ heid hunner Meesteren". Zie daar de reden, waarom de Godgeleerdheid der Hebreeuwen en die der Phyniciers zo veel naar elkander geleeken! De Éénheid van God, van den eenen kant, de veelheid van Goden aan de andere zyde, de Elementen, de Starren, enz. aangebeeden. Welke andere overeenkomst, myn Heer, heeft 'er plaats tusfehen deeze Godgeleerdheden, dan tusfehen de Waarheid en de Dwaaling? Een éénig God, Schepper en Beftuurder der Waereld, alleen waardig om aangebeeden te worden, dit was de Godgeleerdheid van Abraham, vóór zyne komst in het Land-van Kanaan; het was die van Mofes, van Jofua, van alle de Hebreeuwen, vóór dat zy dit Land veroverden: eene Godgeleerdheid, welke zy, gewisfelyk, niet ontleenden van de Pheniciers, aanbidders der Starren en offeraars hunner Kinderen. Men begeeft zich niet midden in de duisternis, om het licht te zoeken. Maar laat ons wederkeeren tot de Hebreeuwfche Taal, van welke onze aanmerkingen ons hebben doen afdwaalen. ET-  ( 3°5 ) BYVOEGZEL. 11. Deel, bladz. 322, vóór § VTI. §. VI*. Vervolg van het zelfde onderwerp. Over het woord Adonaï. Het is dan eene uitgemaakte zaak, myn. Heer, dat 'er, in dc Hebreeuwfche Taal, geen naam van God is, omtrent welken gy niet deezen of geenen misilag hebt begaan. Zie hier ondertusfchen eenen, omtrent het woord Adonaï. TEXT. „ Onder de bevelen, welke God aan Mofes „ geeft, raakende het Hof van Pharao, zegt ,, hy tot hem: ik ben verfcheeneu aan Abra„ ham, Ifaak en Jakob, in God den Almagtigen; ,, maar ik openbaarde hun niet mynen naam „ Adonaï. Deeze naam betekent, het geen ,, dat is". VERKLAARING. „ Ik ben verfchcenen in", enz. dat wil zeggen , onder den naam, of als God de Almagtige (El Shaddai.) Wanneer men vertaalt, moet men niet zo letterlyk zyn, dat men 'er onverftaanbaar door worde. „ In God den Almagtigen", enz. Het is niet al-  C 396 ) alleen eene onbetaamelykheid, maar ook onopregtheid en kleinvernuftigheid, eene barbaarfche en belachelyke Overzetting te geeven van eenen Text, die noch barbaarsch, noch belachelyk is. Aan vcrftandige Leezers kan deeze wyxc van aartig te zyn niet behaagen. „ Myn naam Adonaï". De Hebreeuwfche Text heeft, myn naam Jehovah; maar deeze Text koomt u niet dikwyls onder bet oog. Deeze naam (Adonaï) betekent, het geen „ dat is". In geenen deele, myn Heer; deeze naam betekent, Heere. Het is de naam Jehovah, welke betekent, niet het geen dat is, maar hy die is, die zyn zal, de Eeuwige. Gy ziet wel dat gy alles verbrodt, en dat gy de woorden en derzelver betekenis verwart. VEERTIENDE UITÏREKZEL*. Laat ons overgaan, zo 'c u belieft, myn Heer, tot eenige andere Taaien, Moeders, Dochters of Zusters der Hebreeuwfche Taaie, omtrent welke, naar het ons voorkomt, gy niet beter redeneert, en gy u niet minder bedriegt. Deeze uitvoerigheden mogen u gering en vermoeiende fchynen, maar zy zyn noodzaaklyk; het is een weezenlyke dienst, dien men u doet, door u alle deeze kleine misvattingen te doen kennen. Gy zoudt niet gelooven, hoe zeer zy uwe Schriften in kleinagting brengen, niet alleen  ( 397 ) leen by de Geleerde Vreemdelingen, maar oofc by uwe Landgenooten, en zelfs by uwe Aanhangers. UITBREIDING. II. Deel, bladz. 324,325,regel 11 van onderen? tot regel 4 van boven. „ Deeze woorden Raphaè'l, enz. zyn Chal„ deeuwsch". Genomen, dat zy meer Chaldeeuwsch, dan Hebreeuwsch waren, zou daar uit volgen, dat de Jooden ze niet eer, dan in de Babylonifche Gevangenis, konden leeren? Het tegendeel hebben wy u reeds doen zien. Maar de waarheid is, myn Heer, dat deeze woorden niet minder Hebreeuwsch dan Chaldeeuwsch zyn,en dat zy, ontleend van de zelfde Taal, de algemeene Moeder der Hebreeuwfche en Chaldeeuwfche Tongvallen, niet meer tot den eenen, dan tot den anderen, deezer Tongvallen, behooren. Deeze woorden zyn ontleend, het een van het Hebreeuwfche Raph, geneezen, het ander van het Hebreeuwfche Gabar, magtig, en van El, een Hebrceuwfchen naam van God: Gabrïèl, kragt Gods, Raphaël, geneezing Gods, gewrogt door de hulp van God. Om welke reden wilt gy, myn Heer, dat deeze naamen, zamengefteld uit Hebreeuwfche, en wel zeer echte Hebreeuw-  C 398 ) breeuwfche wortelwoorden, flegts Chaldeeuwfche naamen zyn ? Indien een Spanjaard, tasso leezende, en daar in vindende het woord Cielo , (Hemel,) daar uit befloot, dat tasso een Spanjaard en geen Italiaan was, of althans dat hy zyn Verlost Jerufalem niet hadt gefchreeven, dan naa eerstin Spanje geweest te zyn, en aldaar het Spaansch geleerd te hebben, deeze redekaveling zou u doen lachen: maar dit is juist uwe redekaveling. Gy eigent, even als de Spanjaard, aan een eenigen Tongval, met uitfluiting van den anderen, woorden toe, die aan beiden gemeen zyn. invulling en uitbreiding. II. Deel, bladz. 325, regel 13 van boven, agter het woord: leest. TEXT. „ Satan koomt by Job voor; maar wat „ mensch, in de Oudheid eenigzins bedree„ ven, weet niet, dat dit woord Satan Chal- deeuwsch was" ? (Aldaar.) VERKLAARING. Dit woord, myn Heer, is niet meer Chaldeeuwsch dan Hebreeuwsch, ten minften zo men den Heere michaelis moge gelooven, „ een  C 399 ) „ een man, in de Oudheid eenigzins bedree„ ven" (*). En, in de daad, indien het woord Satan niet Hebreeuwsch ware, zou het dan voorkoomen, niet alleen in het gezigt van den Propheet Zacharia, die den Engel der Leugen Ha-Satan noemt; en in het Boek der Chronyken, alwaar de Engel, dien David zag, zyn Volk met de Pest flaande, Satan wordt genoemd; maar zelf in het Boek Numeri, daar van Bileam gezegd wordt, dat de Engel des Heeren in zynen weg llondt, als een Tegenftreever tegen hem, le-Satan lo? Gelooft gy, myn Heer, dat Mofes in Chaldea geweest is, om het Chaldeeuwsch te lecren, of koomt gy ons nogmaals zeggen, dat alle Joodfche Boeken, zelf die van Mofes, te Babyion gefchreeven zyn? Wanneer men zich tot zulke uitvlugten genoodzaakt vindt, is men geheel in het naauw gebragt. Eens voor al, myn Heer, doe toch uw best om te begrypen,dat de Chaldeeuwfche, Hebreeuwfche, Kanaanitifche, Phenicifche, enz. Taaien, in den grond niets anders dan ééne en de zelfde Taal zyn, en dat alle de Hebreeuwfche woorden niet in één klein Boekdeel kunnen gevonden worden. Dit is, in twee woorden, het ant- (D Zie zyne Aantekeningen over de Verhandeling van den vermaarden Bisfchop lowtu, dc Soera Hebraorum Polft. De Auth,  C 400 ) antwoord op alle uwe kleine beoordeelingen, raskende het Hebreeuwsch, Chaldeeuwsch, enz. Voor 't overige, genomen dat het woord Satan Chaldeeuwsch ware, daaruit zou nog niet noodzaaklyk volgen, 't geen gy 'er uit befluit, dat „ de Schryver van het Boek Job een Ara,, bier was". byvoegzel. II. Deel, bladz. 326, vóór het begin van § VUL §. VII*. Over de Phenicifche Taal, en eenige Phenicifche woorden, enz. door den Heer de voltaire vertaald. Naa u, myn Heer, over de Phenicifche Taal te hebben hooren fpreeken, zo als gy boven gedaan hebt, zou men dan hebben kunnen verwagten, in een uwer laatfte Werken, te vinden, dat TEXT. „ De Taal der Volken van Phenicie ruuw en s, plomp was". (Qitest. Encyclop.) VERKLAARING. Waarfchynlyk zult gy ons, ten eenigen dage, uitleggen, hoe „ eene der volledigfte Taaien", de  C 401 ) de Taal van „ een nyverig, ryk, handeldry„ vend Volk, het welk de kunften en weeten„ fchappen kweekte, en over den geheelen „ aardbodem verfpreid was",enz. eene „plom„ pe" Taal was. Daarenboven zult gy ons uitleggen, hoe gy, zonder de rechte uitfpraak van het Phenicisch, noch van het Grieksch, van deszelfs fpiritus a/per, fleepende letters, enz. te kennen, nogthans kunt beflisfen, dat de eene deezer fpraaken „ welluidende", en de andere „ ruuw is". BYVOEGZEL. II. Deel, bladz. 327, regel 4 van onderen, agter het woord: hebben. §. IX. Over de Egyptifche Taal. In een uwer doorwrogtfte Schriften (*), ver- ge- (D Voyez Philof. de TÏËst. Art. de la Langue des Egyptiens. Eenige Letterkenners, die men voor kwaadfpreekers heeft uitgemaakt, hebben verfpreid, dat de Heer ue voltaire dit, gelyk veele andere Werken, uit medegedeelde ftukken heeft zamengefteld. Dit komt ons zeer waarfchynlyk voor; en, uit genegenheid voor deezen grooten Man, zouden wy ernftig wenfchen, dat zulks waar was. Wy zouden 'er met vermaak uit befluiten, dat de ontelbaare misdagen, van welke dit zogenaamde doorwrogt Gefchrift overal krielt, niet zo zeer op rekening van den Heer de voltaire, als op die vau III. DEEL. Cc bun,  C 402 ) gelykt gy de Egyptifche Taal met de Phenicifche, Hebreeuwfche, Chaldeeuwfche, Syrifche3 Perfiaanfche, Indifche Taaien, enz. Gy zegt aldaar : TEXT. „ De Taal der Egyptenaaren hadt geenerleie „ overeenkomst met die der Afiatifche Natiën. „ Gy vindt by dit Volk, noch het woord Ado,, ni of Adonaï, noch Bal of Baal, woorden, „ welke den Heere betekenen; noch Mitra, het „ welk by de Perfen de Zon was; noch Melch, „ 't welk in Syrië Koning betekent; noch Shak, ,, 't welk by de Indiaanen en Perfen dezelfde ,, zaak betekent. In tegendeel ziet gy, dat „ Pharao de Egyptifche naam was, welke met „ ons Koning Overéénkomt. Oshireth (Ofiris) ,, was van dezelfde kragt als het Mitra der Per„ fen: en het gemecne woord On betekende de „ Zon. Volgens het Verhaal van diodorus „ van Sicilië, heetten de Chaldeeuwfche Pries„ ters Mag, en de Egyptifche Choen". (Phil. de VHist.) hun, welke de Stukken geleverd hebben, moeten gefield worden; hy heeft, waarfchynlyk, niet op zich genomen, hunne misfiagen te verbeteren. Zyn werk was om het Coloriet te geeven, het hunne om naauwkeurig te zyn: zo veel te erger voor hun , zo zy het niet zyn. Alles wat men , mis« fchien, zou kunnen zeggen, is, dat hy beter keuze moest gedaan hebben. De Uitg, V E R-  C 403 ) VERKLAARING. Welk eene Geleerdheid, myn Heer! en wat al Oosterfche Taaien bevat dezelve in haaren wyden kring ! Maar, na alvoorens, gelyk billyk is, in een zo fraai vernuft, eene zo diepe geleerdheid bewonderd te hebben, zy het ons geoorlofd, hier eenige aanmerkingen voor te draagen. * „ Gy vindt by dat Volk, noch het woord „ Adonaï, noch Baal, noch Melch", enz. Maar, om dat twee of drie Hebreeuwfche, Phenicifche, Synfche, enz. woorden niet gevonden worden in eene Taal, van welke ons flegts een zeer klein gedeelte is overgebleeven, mag men daar uit met reden befluiten, dat deeze Taal geenerleie overeenkomst hadde met het Hebreeuwsch, vSyrisch en Phenicisch, van welke wy flegts eenige Gedenkflukken hebben behouden? Noemt gy dit, myn Heer, met veel juistheids redeneeren ? „ Hadt geenerlei overeenkomst". Dat is veel gezegd. Dat 'er tusfehen de Egyptifche Taal cn dc Hebreeuwfche, Phenicifche, Syrifche, Chaldeeuwfche Taaien, enz. niet zo veel overeenkomst plaats hadt, als tusfehen de laatstgenoemde Taaien onder elkander, kan waar zyn. Maar te beweeren, dat 'er ,, geenerleie s„ overeenkomst" tusfehen de Egyptifche Taal en deeze andere Taaien plaats hadt, dit gaat te verre. Cc 2 Mis-  ( 4°4 ) Misraïm, Vader der Egyptenaaren, en, naar men wil (*), eerfte Koning van Egypte, was de Broeder van Kanaan. Indien deeze twee Broeders, en derzelver Naakoomelingen, Taaien fpraken, die geenerlei overeenkomst hadden, zou dit een fterk bewys zyn voor de weezenlyke en volkomen e verwarring der Taaien te Babel. Indien zy dezelfde Taal fpraken, hoe zou 'er dan, naa verloop van eenige Eeuwen, geenerlei overeenkomst tusfehen hunne Taaien geweest zyn ? Dit zou een ftuk zonder weergade in de Gefchiedenis zyn. Van hier, myn Heer, dat veele Geleerden, bochart, cumberland, en anderen, eenige overeenkomst tusfehen het Hebreeuwsch en het oud Egyptisch vinden; zelf brengen zy verfcheiden woorden by, die aan deeze beide Taaien gemeen zyn. Men mag in twyfel trekken, of gy van dit onderwerp meer weet, dan een BocHARTen een cumberland, fchoon het ,, goede luiden" zyn. Nog meer; gy zelve, myn Heer, hebt, boven (D Eenige Geleerden vinden zwaarigheid in de ciiderftelline, dat Misraïm, Kleinzoon van Noacii, de Vlakten van Sinear verliet, om in Egypte te gaan heerfchen. Z. Wat moet men, naa dit alles, denken, wanneer men een zo künttfgen Schryver,in koelen moede, ziet beweeren, „dat de Gefchiedenis niet een éénig voorbeeld oplevert van een' , Wysgeer , die zich tegen den wil van den Vorst en der Rcgeéring heeft aangek ant" ? Men kan niet nalaaten te lachen met deeze vertrouwelykheid, de vrugt der Wysgeerige Dwceperye. Wy hebben geene melding gemaakt van veele andere Gebeurtenisfen, die duidelyk het tegendeel zouden aantoonen, van het geen de Heer devoltaire hier, met zo veel verzekerdheids , beweert; onder anderen de Boeken van den Wysgeer c r e m u t 1 u s c 0 r d u s, op last van den wyzen Roomfchen Raad verbrand. Be Auth. invulling en eyvoegzel. II. Deel, bladz. 468, regel 8 van hoven, agter het woord: zelve, en voornaamlyk de Geleerde maimonides(*)» (*) „Deeze Wet, zegt hy, verbiedr ons niet, zonder on« „ derfcheid, alle beelden, zelf die tot fieraad ftrekken ; maar „ alleen de afbeeldingen van Menfchen, die der Zonne, der „ Maane en der Starren, indien zy van verhoeven werk zyn iwat ,, aangaat de beeldtenisfen van dieren , boomen , planten , dee„ ze zyn ons niet verbooden , zelf niet die van verheven werk". Zie zyne Verhandeling over de Afgodery. Het gefchiedde, derhalven, in eene vervoering van yver, dat j o s ep h u s het Paleis van Herodes te Tiberias liet omverre werpen, omdat het met de afbeeldingen van Dieren verfierd was. De Babylonifche Gevangenis, en de Vervolgingen onder anti oc ii u s, deeden de Jooden eenen overmaatigen afkeer tegen allerlei beeldtenisfen opvatten. De Christ. ir-  C 4" ) INVULL I NG. II. Deel, bladz. 486, regel 1 van loven, agter het woord: omgekoomen. «n men heeft, zeer waarfchynlyk, nergens anders, dan in eenen veranderden, of liever in een kwaalyk begreepen of kwaalyk vertaalden Text, een zo groot getal gevonden. INVULLING. IL Deel, bladz. 490, voor §. II. §• I*. Van den Hoogepriester Uria. „ Uria, zegt gy, recht een Altaar van den „ Koning van Syrië op". Wat noemt gy, myn Heer, „ een Altaar van den Koning van Syrië"? Wat verftaat gy daar door? Uw ftyl, altoos klaar en verftaanbaar, is hier vry duister. Door Tiglat-Pilezer, van zynen Eondgenoot zyn Overwinnaar en Meester geworden, gedrongen, wil Achaz hem bevredigen door zyne gefchenken. By gebrek aan andere middelen, neemt hy het befluit, om ten dien oogmerke te gebruiken, al het Koper van het pragtig Brandaltaar, door Salomon vervaardigd; en in ftede daar van een ander, en eenvoudiger, te doen oprechten, in den fmaak van dat van Da, maseus, werwaarts hy den Asfyrifchen Monarch Dd 3 was  C 422 ) was te gemoete gegaan. Hy zondt het Modél daar van aan den Hoogepriester Uria, met bevel om dit nieuw Altaar in plaats van het oude te ftellen, het welk hy aan zich behieldt, om het Koper van het zelve te verkoopen (*). Uria gehoorzaamt hem: en dit is 't, het geen gy noemt, „ een Altaar van den Koning van Syrië „ oprechten"!Het zy zo: wy zullen over geene woorden twisten. Maar, myn Heer, is deeze daad van gehoorzaamheid een Afgodisch bedryf? Zints wanneer is het Godloosheid in eenen Priester gewor- ■ den, de kostbaare gereedfehappen van den Eerdienst op te offeren aan de dringende behoeften van den Vorst en het Vaderland ? En wat bewyst dit alles ten voordeele der Verdraagzaamheid? 't Is waar, dat Achaz, in 't vervolg, naa alvoorens, langen tyd, de gebruiken der Afgodendienaaren, met den Eerdienst des heeren, vermengd te hebben, hem geheel verliet, en zich, nevens een groot gedeelte van zyn Volk, aan de Afgoderye overgaf. Dewyl gy 'er niets van zegt, hebt gy, ongetwyfeld, niet geloofd, dat dit een bewys was, waar op gy u konde beroepen: gy hebt gelyk; de Afgodery van deezen Vorst zou niet meer bewyzen dan die van Jeroboam, Rehabeam, enz. Voor 't overige, myn Heer, God, die, onder dc £*) Zie aKon. XVI. Ds Auth.  C 423 ) de Joodfche Godsregeering, de wraake deezer groote afvalligheden aan zig hadt behouden, ftrafte fpoedig en geftreng die van Achaz en zyne Onderdaanen (*). (*) Ome Vaders, zegt de Godvrugtige Hiskia, de Zoon van Achaz, hebben overtreeden, en gedaan dat kwaad was in de oogen des heeren anzes Gods, cn hebben Hem verlaaten — daarom is een groote toorn des heeren over Juda enjerufalem geweest. — Want ziet, onze Vaders zyn door het Zwaard gevallen: daartoe onze Zoonen, en onze Dochteren, en onze Wyven zyn daarom in gevangenis geweest. aKron. XXIX. 6, enz. De Auth. invulling. II. Deel, bladz. 495, in de Aantekening (f3 s regel 9 van onderen, agter het woord: Kinderen ? Men moet zich niet verbeelden, dat deeze kleine Kinderen Kinderen waren', die tot het gebruik der Reden nog niet gekoomen waren.- De woorden in den Text brengen deeze betekenis niet noodzaaklyk mede. Van hier dat zy toegepast worden op de jonge Israè'litifclie Maagd, die als Krygsgevangene gevoerd wierd na Damascus , en die aan Naiiman raadde , zich by den Propheet Eliza te vervoegen. Zie 2 Kon. V. • Op Salomon worden zy toegepast, naa zyne verheffing tot den Throon,en zyn Huwelyk metde Dochter vanPharao, 1 Kon. III, en zelf op Benjamin , reeds Vader van verfcheiden Kinderen, Gen. XLIV. Ik ben een klein jongling, anochi naar katon, zeide Salomon in zyn Gebed, vs. 7. Zie de twee andere plaatzen, door ons aangehaald. Men kan, derhalven, en men behoorde het te vertaaien, jonge lieden, en niet kleine kinders; deeze laatfte woorden hebhen in het Fransen [en ook in het NederduitschJ niet dezelfde uitgeftrektheid van betekenisfe, als de Hebreeuwfche woorden naarim Katonim. Dd 4 BY.  C 424 ) BYVOEGZEL. II. Deel, bladz. 499, regel 15, 16 van boven, agter de woorden plaatslyke Godheid (*) (») Dus befchryft dc Heer de voltaire, op meer dan éÜue plaats, den God der Jooden. De Auth. invulling. II. Deel, bladz. 501, regel 8 van onderen, agter het woord: geoeffend? „ Maar by draagt zorge voor de Afgodifche „ Nineviten". De reden hier van is, dat hy de God van alle Volken is. ,, Hy fchenkt hun „ vergiffenis". Het is,om dat zy berouw betoonen. Maar nog eens, wat bewyst dit alles ten voordeele van het ftuk, welk gy verhandelt? uitbreiding II.Deel,bladz. 532, regel 11 van onderen, van het woord: Schryver; en bladz. 533, regel 10 van boven, tot aan het woord: Geleerden, dus uit te breiden. noemt gy hem TEXT. „ Geheimfchryver der Jooden". VER-  C 425 ) VERKLAARING. Maar, myn Heer, wat kwaad of welke fchande zou 'er infteeken, dat een Christen, in eene gemeene zaak der Jooden en Christenen, de goedheid gehad hadt van ons te helpen, en voor eenigen tyd de Geheimfchryver der Synagoge te zyn ? Gy zelve hebt u wel eens als haar Prediker aangefteld. Gy voegt 'er op een misnoegden toon by: TEXT. „ Ik zal hem nooit tot mynen Geheimfchry3, ver verzoeken". VERKLAARING. „ Nooit"! Dat is hard. Dus verliest hy, „voor „ altoos", de eer, van in dienst te zyn van een vermaard, aanzienlyk en edelmoedig Man; en, 't geen hem nog meer moet fpyten, het Itreelende genoegen van zich te bevinden naby de bron van zo veele fraaie dingen, en, al fchryvende onder het voorzeggen van zo groot een Meester, zynen geest te kunnen vormen. Wat is hy te beklaagen! Wy zien niets dat hem hierover kan vertroosten, of het moet misfchien de gedagte zyn, dat hy,inde gemelyke of vrolyke luimen , van welke gy beurtlings wordt bevangen, dingen zou moeten Dd 5 fchry-  C 426 ) fchryven, aan welke hy de pen niet zou willen leenen. Alle menfchen bezitten niet de noodige ongevoeligheid om uw Geheimfchryver te zyn. Alles wel ingezien zynde, myn Heer, zult gy, voor u zeiven en voor hem, wel doen, met hem niet te verzoeken, om het te worden. Hy bemint de Waarheid, en gy houdt niet van tegenfpreeken; gy zoudt moeite hebben om te zamen te leeven. TEXT. „ In aanmerking genomen zynde dat hy zyne „ Meesters als Botmuilen doet fpreeken". VERKLAARING. Nog al fcheldnaamen! Scheldnaamen, myn Heer, zyn\geen bewyzen. Zy bewyzen niets, dan alleen dat hy, die ze gebruikt, ongelyk heeft. Indien gy niet voldaan zyt over de wyze, op welke „ hy ons doet fpreeken", wy gelooven, geene reden te hebben om daar over te klaagen. Gaarne hadden wy gewenscht, het zelfde van uwe predikwyze te kunnen zeggen. Tusfehen ons, Heer Prediker, de Synagoge is niet zeer voldaan geweest over uwe Sermoenen; niet meer dan de Christlyke Kerk over uWe Homilien. Wat aangaat de Brieven, het komt ons voor, dat ze eenigen opgang gemaakt hebben. ET-  ( 427 ) BYVOEGZEL. II. Deel, bladz. 540, regel 13van boven, agter liet woord : onpartydigheid. Over het Artikel Gietery, te vinden in de Questions fur 1'Encyclopedie. Tot nog toe, myn Heer, hebben wy flegts geantwoord op het Artikel Gietery, getrokken uit de Qjiestions fur 1'Encyclopedie, en, nevens het Artikel God, afzonderlyk in 't licht gegeeven. Het zal voegzaam zyn, een woord te zeggen van het zelfde Artikel, zo als het wordt gevonden in de Qiiestions, daar wy het zedert gezien hebben. De eene uitgave met de andere vergelykende, hebben wy aldaar eenig verfchil opgemerkt. In de Questions, naa het ftellen van een eenvoudig opfchrift, zo als het behoorde te zyn, vangt gy aan met deeze woorden : TEXT. „ 'Er is geene oude Fabel, geene ouderwet„ fche ongerymdheid, welke het een of ander „ Slegthoofd niet wederom ophaalt, indien dee„ ze ouderwetfche droomen flegts eenigzins be„ kragtigd worden door een goedgekeurden (Clasi) fifhen) Schryver, of eenen Godgeleerden". VER-  ( 428 ) VERKLAARING. r Wy zyn, derhalven, „ Slegthoofden"; de Gefchiedenis van het Gulden Kalf is ,, eene ou3, derwetfche ongerymdheid", en de Schryver van het Boek Exodus is „ een Droomer"! Een fraai begin, fchclden en lasteren! Deeze verftandige Inleiding wordt niet gevonden in het Artikel, zo als het afzonderlyk is uitgegeeven. Gy hebt het dienllig geoordeeld om ze aldaar agterwegen te laaten, en gy hebt wel gedaan. In de Qiiestions, daar zy te zoeken raakt onder eene menigte diergelyke trekken, is het mogelyk dat zy niet gemerkt worde. Maar aan het hoofd van een afzonderlyk Artikel, zou zy te veel in het oog geloopen hebben. „ 'Er is geene oude Fabel", enz. De Gefchiedenis van het Gulden Kalf is eene gebeurde zaak, bekragtigd door de Overlevering, en aangetekend in de Jaarboeken van een Volk, wiens belang het was, veel eer derzelver gedagtenis te vernietigen dan te bewaaren. In deeze gebeurtenis vertoont zich niets zedelyk of natuurlyk onmogelyks;dit heeft men u beweezen; en uwe kleine zwaarigheden, in de Smeltkroes gelegd, zyn in rook verdvveenen. Het is, derhalven, geene ,, ouderwetfche Fabel"; en de ,, Droo„ mer" is niet de Schryver van het Boek Exodus. Gy  C 429 ) Gy kunt, zo lang het u belieft, eenen iegelyk 3 die u tegenfpreekt, voor „een Slegthöofd" houden. Maar het zou, onzes oordeels, braaver zyn, het te bewyzen, zonder het te zeggen, dan het te zeggen, zonder het te bewyzen. Indien wy „ Slegthoofden" zyn, waarom liet dan een groot Man, zich in het ftuk der Geelgietery, de Scheikunde, enz. door „ Slegthoofden", in 't naauw brengen ? Waarom heeft hy niets geantwoord, en waarom zal hy nimmer iet bondigs antwoorden, op onze ,, Slegthoofdige" redeneeringen? Deeze kleine fcheldnaam, en eenige andere, welke men in de Qiiestions leest, worden niet gevonden in het afzonderlyk Artikel. Maar in vergoeding vindt men andere in het afzonderlyk Artikel, die in de Questions niet worden geleezen. Dus wordt alles vergoed; en het geen niet ftaat in de eene Uitgave, wordt in de andere gevonden. Zie hier eene aanmerking, welke men in beide Uitgaven leest. TEXT. „ Ik weet niet of deeze Heer verftand van „ Vaerzen heeft; maar hy heeft voorzeker „ geen verftand van Goud". VER-  C 430 ) VERKLAARING. Verftand van Vaerzen heeft"! Zonder te waanen dat wy „verftand van Vaerzen" hebben, myn Heer, houden wy de uwe voor uitmuntend. Indien 'er, onder den grooten hoop, zommigen voorkomen, die minder goed zyn, laaten wy ze over aan den oribermhartigen Heere Clemens (*)• Ons houden veel gewigtiger onderwerpen onledig: „ Hy heeft geen verftand van Goud". Wy erkennen het, myn Heer, wy hebben het geluk niet, zo het een geluk zy, van zo veel verftand te hebben van ,, gemunt Goud", als gy; maar, „ voorzeker, indien gy het ons wilt vergeeven", wy hebben een weinig meer verftands van,, drink„ baar Goud". Wy hadden niet, „op goed geluk „ aan", 'er over gefprooken, gelyk gy goedvindt in uwe beide Artikelen te beweeren. Wy hebben niets gezegd,dan het geen wy met onze oogen gezien, met onze handen getast, en zelve verrigt hebben, geduurende het onderwys, in de Scheikunde, welk wy , twaalf of vyftien jaaren geleeden, onder eenen uwer bekwaamfte Scheid- (*) Deeze Man van Vernuft, dien de Heer de voltaire vcrnuftiglykjfihz onbarmliertigen Clemens Q'inclementClement) noemt, heeft, over de Dichtkundige Werken des vermaarden Schryvers, Oordeelkundige Brieven in 't licht gegeeven, waardig om gcleezen te worden. De Uitg.  ( 431 ) Scheikundigen, genooten hebben. Het was zelf dit Scheikundig Onderwys, welk ons verlost heeft van het vooroordeel, waar mede wy, nevens zo veele anderen, befmet waren. Tot op dien tyd hadden wy geloofd, dat een vermaard Schryver, een Groot Man, gelyk gy, myn Heer, niets beweerde zonder des zekerheid te hebben. Dank zy der Scheikunde, wy zyn tegenwoordig van het tegendeel zeer overtuigd. Wy zullen eindigen, myn Heer, met het geen, waar mede gy het Artikel Gietery in de Questions befluit. TEXT. „ Dit Artikel is wat fterk, maar het is waar„ agtig en nuttig. Men moet nu en dan de „ hoogmoedige onkunde deezer luiden be„ fchaamd maaken, die gelooven over alleKun„ ften te kunnen fpreeken, om dat zy eenige j, regels in den H. augustinus hebben ge„ leezen". VERKLAARING. Men zou ongelyk hebben met te gelooven, dat men over alle Kunften kan fpreeken, ,, om ,, dat men eenige regels in den H. augusti„ nus heeft geleezen", en zelf, om dat men fraaie Treurfpelen, aartige kleine ftukjes, enz. heeft gefchreeven. De Kunften worden niet geleerd onder het maaken van Vaerzen, zo min  C 43* ) min als onder het leezen van den H. augtjs- ïinu S. „ Maar men moet nu en dan", enz. Men moet altyd, wanneer men van eenigen Kunftenaar eene befchryving van de handgreepen zyner Kunfte, in twintig Artikelen, heeft ontvangen, de eere geeven aan hem, van welken men dezelve ontvangen heeft: voor dat men >er gebruik van maakt, moet men ze verftaan; men moet de voorwerpen onderfcheiden, en niet op kleine ruuwgewerkte ftukken toepasfen de handgreepen, van welke men zich alleen bedient in groote Werktuigen, of in ftukken, die men tot den hoogften trap van volmaaktheid wil brengen. Men moet, eindelyk, wanneer men flegts met eens anders oogen ziet, en men geene dan ontleende kundigheden bezit, cp dezelve niet pochen; noch als weetnieten in de Kunften en Handwerken lieden behandelen, die, hoewel in alle andere opzigten minder dan gy, misfchien eene gelegenheid gehad hebben om zich te doen onderregten, die u ontbrooken heeft. „ De Onkunde befchaamd maaken", enz. In de daad, de „ hoogmoedige", ftoute, beflisfende onkunde verdient wel, dat zy „ be„ fchaamd" gemaakt worde. Maar zou 't niet beter zyn, haar met zagtmoedigheid te onderwyzen? De hoogmoed verbittert de gemoederen; de gemaatigdheid wint de harten. „ Dit  ( 433 ) 5, Dit Artikel is wat llerk", enz. Vermids gy het erkent, myn Heer, zo is alles afgedaan. Wy erkennen aan deeze belydenis den beminnelyken Man , die, zo ras de driftige luim voorby is, gaarne en gewillig tot zagtmoedige gevoelens wederkeert: Irafcifacilem, tarnen zit placabilis es/et. • ,, Maar 't is waaragtig", enz. Uit al 't geen wy gezegd hebben, kan men daar over oordeelen. Wy hebben insgelyks ons Antwoord als „waar„ agtig en nuttig" aangemerkt. Indien de toon u ,, wat flerk" is voorgekomen, gy zult ons dien vergeeven, myn Heer; gy zelve zyt het die hem gefield hebt. Wy hadden in 't eerst een zagter toon aangenomen. Vervuld met agting voor uwen perfoon, en met verwondering over uwe bekwaamheden, wilden wy 't Algemeen een, ongelukkiglyk te zeldzaam, voorbeeld geeven van eenen befchaafden Lettertwist. Gy hebt den twist tusfehen den Christen iimborch en den Jood orobio geroemd, als een in dit Huk naavolgenswaardig voorbeeld. Wy hadden het ons als een Modél voorgefteld: wy hebben de befchaafdheid van oroeio gebezigd, en wy zullen ons bevlytigen om 'er niet van af te wyken. Zou het u zo veel werks gekost hebben, een weinig meer naar limborch te gelyken? III. peel. E e by-  C 434') byvoegzel. II. Deel, bladz. 540, vóór het besluit. Kleine Leugens van een' groot' Schryver. Niemand is onkundig, dat men, tegenwoordig in de fraaije Letterkunde, groot onderfcheid maakt tusfehen de gedrukte Leugens en de gefprokene Leugens. Nimmer begaat een wel opgebragt man de laatfte. Wat de eerfte aangaat, vermaarde Schryvers, dit weet gy, myn Heer, maaken daar omtrent geene zwaarigheid. In uwe Mengelfchriften vindt men een lang Hoofdftuk over deeze gedrukte Leugens. Gy brengt 'er verfcheiden van by. Indien gy het getal wilt vermeerderen, kunt gy 'er den volgenden Text byvoegen. Het is eene plaats uit de Questions Encyclopediques, op het woord sicle. Spreekende van de Hebreeuwen, by hun vertrek uit Egypte, zegt gy aldaar: TEXT. ,, Ook hadden zy, ongetwyfeld, veele Sikels „ geftoolen; en wy hebben gezien, dat een der „ yverigfte voorftanders van deeze Hebreeuw„ fche Horde, 't geen zy, alleen aan Goud, ,, geftolen hadden, fchat op negen Millioenen. „ Ik zal hem niet narekenen". VER-  C 4"5 ) VERKLAARING. Dus antwoordt gy onzen „ Geheimfchryver": dat is niet regt, myn Heer. Onze „ Geheim„ fchryver" heeft niets gezegd van het geen sv hem doet zeggen. Nergens heeft hy gezegd, dat onze Vaders, Egypte verlaatende, ,, negen ,, Millioenen hadden geltoolen", nog minder, „ dat zy negen millioenen, alleen aan Goud, „ hadden geftolen". Door het herleezen onzer eerfte Brieven kan men daar van overtuigd worden. Het is, derhalven, klaarblykelyk, dat, op dit oogenblik, ,, de Waarheid, welke", naar uw zeggen, myn Heer, ,, onder het fchryven, uwe pen beftuurt, dezelve hadt losgelaaten". Dit zyn, wel is waar, niet van die Leugens, welke de luiden onteeren en hen verdoemen. .Men ziet wel, dat gy aldaar meer vrolykheids dan kwaadaartigheids bezigt. Dit zyn van die kleine krygslisten, die gy u veroorlooft, wanneer de vyand u te na op de hielen is. Gy zoudt nog by uw Hoofdftuk kunnen voegen.... Maar neen, al genoeg. Wy hadden u twee douzynen beloofd: wy hebben ons woord gehouden. Laat ons eindigen. Wy hoopen, myn Heer, dat gy over dit laatfte uittrekzel zult voldaan zyn; het is kort, en gy weet, beter dan iemand, dat het aan ons ftondt om het langer te maaken. Ee 2 AAN-  C 43<5 ) AANTEKENING van de UITGEEVERS. Van de Drukkery wordt ons dit Briefje van den Letterzetter ter hand gefield. „ Uw laat- Re Uittrekzel, myne Heeren, is tekort; "er „ ontbreeken my twee bladzyden, om het blad te. vullen. Indien gy my iets kond zenden, ,, waar mede ik dezelve kan aanvullen, zouclt ,, gy zeer verpligten, uwen Onderdaanigen Die„ naar samuel leelond. „ Gy ziet, myne Heeren, dat ik tot Patroon „ hebbe een Heiligen van het Oude Testament. „ De Heer de voltaire heeft'er zomtyds „ onbetaamelyk van gefprooken: hy gaat zom„ tyds zo verre, dat hy hem voor een Priester- lyken Vleeschhouwer uitmaakt. Dit is eene „ godlooze boertcry. Zoudt gy 'er niet een woord van kunnen zeggen"? Antwoord. Uw yver voor den roem van „ uwen Patroon is zeer ftigtelyk, Monfieur „ Leblond. Maar wy kunnen niets by ons Hand„ fchrift voegen. „ Wat aangaat het woord „ Pricsterlyke „ Vleeschhouwer", 't welk u ergert, het is „ niets anders dan eene onbetaamelyke cn fleg„ te fcherts, dien men moet veragten. Zy is onbetaamelyk. De Heer de vol- n ta i'  C 437 ) „ taire vergeet hier, gelyk meermaalen el„ ders, dat hy in eene Maatfchappy Van Chris„ tenen leeft; en dat het tegen de welleevend„ heid, en de eerfte beginzels der Opvoedinge, ftrydt,in eene Maatfchappy op eenehoonende „ wyze te fpreeken van het geen deeze Maat„ fchappy eerbiedigt. „ Zy is flegt: want zy rust op een verkeer„ den grond. Samuel, dit weet gy, Monfieur „ Lebknd, was geen Vleeschhouwer; en het„ geen gy misfchien niet weet, en waar van de „ Heer de voltaire onkundig was, om dat „ hy het tegendeel onderftelt, is, dat Samuel „ geen Priester was; hy konde 't niet zyn. AI„ le de Priesters waren van het Geflagt van „ Aaron. Samuel was niet van dat Geflagt. Men ,, twyfelt zelf of hy wel van den Stam van Levi ware (*). „ Daarom, Monfieur Leblond, in plaats van „ u te ergeren aan de gewaande boertery, wel„ ke de Heer de voltaire heeft goedgevon„ den tegen uwen Patroon en de Priesters uit te „ flaan, lach 'er nevens ons wat mede. Wees „ niet eenvoudig genoeg om onkunde voor na„ druk, en een groven misflag voor een Punt„ dicht aan te zien". C*) Samuel was een dier Kinderen", welke de Ouders den h r. r. r e toewydden , niet om geofferd te worden , zo als de Heer de voltaire veinst te denken, maar om in den Ta. bcrnakel of den Tempel te dienen. De Christ. Ee 3 I N.  INHOUD VAN HET DERDE DEEL. Vy f d e deel. Behelzende eenige verdere Aanmerkingen en Ophelderingen over de Mofaïfche Wetgeeving. EERSTE BRIEF. Burgerlyke Wetten van m o s e s , ver. geleeken met de gelykfoortige Wetten der oude Volken. — Wetten, ingerigt om het leeven der Hebreeuwen te beveiligen, . . . . bl. i. §. I. Het denkbeeld ,welkMO s es van den Manflaggceft, bl. 2. g. II. Wetten tegen den Mandag, met voorbedagten raade. Verftandige geflrengheid deezer Wetten, . bl. 4. §. III. Wetten, raakende den niet-moedwilligen doodflag. Wysheid deezer Wetten, . , . bl. 7. §. IV'. Wetten, raakende den Mandag, waar van de Daader onbekend is, . . . bl. 11. §. V. Wetten tegen de geenen, die, zonder dat zy zeiven iemand doodden, door onagtzaamheid iemands dood veroorzaakten, . . . . bl. 13. 5. VI. Het Leeven der Vrouwen cn Kinderen beveiligd. Gc£ zag der Vaders en Mannen beteugeld, . bl. 15. §. VII. Wetten tegen de geweldenaaryen, zwaare Verongelykingen , of kwaade Behandelingen, . bl. 20. §. VIII. Wetten tegen de misdragten, . bl. 22. TWEEDE BRIEF. Burgerlyke Wetten van Mofes : Vervolg. Wetten die ten oogmerke hadden, het ■ bewaaren van de Gezondheid der Hebreeuwen, ■ bl. 26. §. I. Dat de onderfcheiding tusfehen Reine en Onreine Dieren, gedeeltlyk, gegrond ware op inzigten, betreffende een goeden Leefregel en de Gezondheid, . bl. 28. 5. H. Verbod om Vet of Smeer te eeten, . bl. 30. §. III. Verbod om Bloed te eeten, . . bl. 33, §. IV. Verbod om Dieren te eeten, die verflikt, aan eene ziek»  i N H O V D. siekte geftorven, of door andere Dieren verfcheurd waren 9 bl. 37. §. V. Over de Melaatsheid. Behoedmiddelen om derzelver befmetting te voorkoomen, . . bl. 39. §. VI. Over de Melaatsheid der Huizen,- . bl. 44. §. VU. Over de Melaatsheid der Kleederen bl. 46. §. VIII. Andere ziekten ; behoedmiddelen aangewend om derzelver voortgang te fluiten, • bl. 47. §. IX. Wetten betreffende de Lyken : nutheid deezer Wetten, bl. 51. §. X. Zindelykheid, voordeelig voor de Gezondheid, den Hebreeuwen aanbevolen, . . bl. 56. §. XI. Uitfpanningeu aanbevolen : Vrolykheid onder dclsraeliscn aangemoedigd, . • bl. 58. DERDE BRIEF. Burgerlyke Wetten. Vervolg. Wetten ingerigt om den Hebreeuwen overvloed te bezorgen. Zorgvuldigheid en fchikkingen , betreffende den Akkerbouw, bl. 65. §. I. Voorkeuze, door Mofes aan den Akkerbouw gegeeven. Hy boezemt zynen Volke de zucht totdenzelven in,bl. 66. §. II. Verdeeling der Landeryen, voordeelig voor den Landbouw , . . . bl. 67. §. III. Beflendigheid der Eigendommen. Voordeelen hier van voor den Akkerbouw, . . bl. 69. §. IV. Sabbath-Jaar. Rust der Landen, . bl. 73. §. V. Merkwaardige Schikking der Wet, raakende het Sabbath-Jaar, . . bl. 74. §. VI. Over de Wet, welke het zaaien van verfchillende foorten van Zaaden in den zelfden Akker verbiedt, bl. 78. g. VII. Zorge voor de Vrugtdraagende Boomen en Heesters. Wetten raakende derzelver behoud en planting, bl. 81, §. VIII. Zorge voorliet Vee. Schikkingen hieromtrent ,bl. 86. VIER.DE BRIEF. Burgerlyke Wetten: Vervolg. Andere goederen, welke de Wetgeever zynen Volke verzekert. Wetten tegen het fleelen, het bedrog, enz. bl. 93. §. I. Over de menschdievery, . . ald. g. II. Diefftal van Landeryen, of verplaatzing der Grensfchcidingen, . . . . bl. 95. JII. Van bet ftee.len van roerende Goederen. Van het fleelen  I N H O U D. Jen by Nacht: Straffen tegen deeze en andere Dieflr.allenV bl. 97. $. IV. Valfche Gewigten en Maaten, . bl. 100. J>. V. Het geftolen Pand, • . bl. 102. §. VI. Gevonden Goederen. Verpligting om ze te rus te geeven, • • • bl. 105. §. VII. Nadeelen zynen Naasten tocgebragt in zyne Goederen ten platten Lande: Veedievery, . bl. 106. §. VIII. Nadeelen veroorzaakt aan eens anders Vee, aan zyne Lastdieren , enz. door de zulken, welken zy waren toevertrouwd. Schaêvergoeding bevolen , . bl. 109. §. IX. Schade door andere Lieden veroorzaakt. Verpligting om zc te vergoeden, . . bl. ui. §, X. Heimlyke bedrieseryen en onregtvaardigheden: dringende beweegreden om ze te vermyden. Hoop en middelen, om daar van vergiffenis te verkrygen, . bl. 115. VYFDE BRIEF. Burgerlyke Wetten: Vervolg. Wetten ftrekkende om aan het Hebreeuwfche Voik eene talryke Bevolking te bezorgen. Huwelyken, en wanordes, nadceïig voor derzelver vrugtbaarheid , . bl. 119. §• I. Hinderpaalen tegen de Bevolking. Mofes hadt dezelve weggenoomen. Armoede en Weelde, de eerde hinderpaalen. Doodfiagen, ziekten, het te vondeling leggen, of offeren van Kinderen, andere hinderpaalen, bl. 120. §. II. Andere hinderpaalen: Vermenigvuldiging van Gefneedenen: Slaaverny; Oorlogen. Mofes gaat dezelve te keer bl. 123. §. III. Vreemdelingen, van verfcheiden Staaten uitgeilooten in den Hebrecuwfchen Staat vriendlyk behandeld; middel om de Bevolking te doen toenecmen, en haare vermindering te vergoeden, . . bl. 126 §. IV. Van de Huwelyken: dezelven waren gemaklyk onder de Hebreeuwen: zy wierden aangemoedigd door de Godsdienftige beginzels des Wetgeevers, . bl. 130. §. V. Denkbeelden van den Hebreeuwfchen Wetgeever en hec Volk, raakende de Vrugtbaarheid. Bronnen deezer denkbeelden : Godsdienst: Akkerbouwendleeven : Geflagt-tafe's, . . . . bl. 134. §• VI.  I N H O U B, $. VI. Over de Veelwyvery: heilzaame bepaalingen voor de Bevolking, . • . bl. 137. §. VII. Verdeeldheden voorgckoomen. Regten der Vrouwen bepaald, . bl. 142. §. VIII. Andere bron van voorgekomene Verdeeldheden. Ongeregeldheden der Vrouwen , en onregtmaarige klagten der Mannen, door de Wet geftraft: vermoedens verdreeven: Proeve met het bitter water, . bl. 143. §. IX. Over de Echtfcheiding: de Echtfcheiding geoorlofd : waarom en op welke wyze, , bl. 153. ZESDE BRIEF. Burgerlyke Wetten. Vervolg. Wetten, raakende de misdaaden tegen de Eerbaarheid, het Geluk, cn de Vrugtbaarheid der Huwelyken. Straffe tegen deeze misdaaden uitgclprooken. Wyze fchikkingen om dezelve voor te komen, . bl. i6z. $. I. Overfpel, . . bi. l63- §. II. Vrouwefchending, . . bl. 166. §. III. Verleiding, . ., bl> IV. Openbaare Ontugt, , bl. 170. §. V. Tegennatuurlyke wanbedryven, . bl. 173. S. VI. Gelegenheden tot Onkuischheid voorgekoomen: Gewyde Bosfchen, en Vermommingen der Sexe verbooden : Eerbaarheid aangepreezen, . . ^g. §. VII. Huwelyken met de Kanaa'niten den Israëliten verbooden. Redenen van dit Verbod, . bl. 181. g. VIII. Huwelyken tusfehen nabefiaande Bloedverwanten, den Hebreeuwen verbooden. Waarom? Trappen, in welke hun deeze Huwelyken verbooden waren , bl. 18 2. ZEVENDE BRIEF. Burgerlyke Wetten. Vervolg. Wetten, raakende het inwendig beftuur der Huisgezinnen, bl. 196. I. Regten en Pligren der Vaders en Moeders, bl. 197. §. II. Regten en Pligren der Kinderen , . bl. 203. §. III. Regten en Pligten der Heeren omtrent hunne Slaaven, bl. 207. ACHTSTE BRIEF. Burgerlyke Wetten. Vervolg. Wetten fh-ekkende om den Hebreeuwen menschlievendheid, zagtmoedigheid cn weldaadigheid in te boezemen,bl. 215. III. DEEL. Ff §. I.  INHOUD. §. I. Gevoelens van liaat en wraaklust don Hebreeuwen verbooden. Vergeeten van ougclyken : Verpligting om elkander te beminnen, en over cn weder dienst te doen , bl. 216. §. II. Eerbied voor de oude Lieden, . bl. 218. §. III. Infchiklykheden omtrent de Dooven en Blinden,bl. 219. §. iv. Goedwilligheid jegens de Reizigers, bl. 220. §. V. Goedwilligheid jegens de Schuldenaars. Leening om niet. Regten en Pligtcn der Schuldeifchers. bl. 221. §. VI. Weldaadigheid en Edelmoedigheid omtrent de Armen, de Weduwen, de Weezen en de Vreemdelingen, bl. 230. §. VII. Gemaaügdheid der ftraffen, omtrent de misdaadigen geoeffend, • • . bl. 235. §. VIII. Zagtheid omtrent de Beesten zelve bevoolen, bl- 236". NEGENDE BRIEF. Over het in weczen blyven der Ziele, naa den Dood. — Wegens de belooningen en ftraffen van een toekomend leeven. — Wat de Hebreeuwen daar omtrent gelooven, en wat de Heer de voltaire des geloove, . . bl. 239. §. I. Gevoelens der Jooden over het in weezen blyven der Ziele, . • W. 241. §. II. Dat het niet waarfchynlyk is, dat de Jooden deeze Leerftellingen niet vroeger dan zints de Babylonifche Gevangenis gekend hebben, • u'* 2438. III. Dat de meeste bewyzen, welke toonen,dat de Perfen, de Babyloniers, enz. het in weezen blyven der Zielen geloofden , insgelyks toonen , dat de oude Hebreeuwen dezelve ook geloofden, . • bl. 246. S. IV. Byzondere bewyzen voor het Geloof deezer Leerftukken by de oude Hebreeuwen, uit de Boekeu van Mofes ontleend. . . bl. 255. §, V. Bewyzen voorliet Geloof deezer Leerftellingen, onder de Hebreeuwen , vóór de Babylonifche Gevangenis, ontleend uit de Boeken, naa den tyd van Mofes gefchreeven, bl. 261. §. VI. Antwoorden op eenige tegenwerpingen des Oordeelkundigen, ■. • • b'- 263. §. VII.  INHOUD. §. VII. Wat de Heer de voltaihe denke van de Geestlykheid , en het in weezen blyven der Ziele. Of hy eene Ziel hebbe? . . bl. 272. Byvoegzels, invullingen,aantekeningen, enz. behoorende tot het Eerfte en Tweede Deel deezes Werks. . . bl. 279—437.