VERHANDELINGEN OVER DE VOORNAAMSTE WAARHEDEN VAN DEN GODSDIENST; » I T HET HOOGDUITgCH VAN DEN ABT J- F. W. JERUSALEM VERTAALD, EN MET EENIGE OPHELDERENDE AANTEKENINGEN VOORZIEN, DOOR BALTHAZAR C A R U L L. EERSTE DEEL. By P IE T E R SPRiET „200^ MD C CL XXli l.   VOORBERICHT DES VERTAALERS. Jndien wy de Schriften van den voortreflyken Abt Je rus al em. wilden aanpryzen, of iadieri ze by kundige Lieden van een goed hart cn een' gei zuiverden fmaak nog geheel onbekend waren, mo. gelyk deed zich hier ter plaatfe de fchoonfte gelegenheid op , om in beide gevallen iets met eenige vrucht te kunnen berichten; maar devvyl het eerfte zo overtollig als ongevoegelyk zou zyn, en het laatfte byna onmogelyk fchynt te wcezen, oordeclen wy ons alleenlyk verpligt te zyn eenig verllag te doen van fommige onhandigheden die betrekking hebben zo wel op de hoogduitfche uitgave vaa dit Werk als op de vcrtaaling- zelve. Deeze Verhandelingen die wy thans in een nederdukEch *ewaad hct ft* doen zien, zyQ eenigzïns * 3 haa-  iv VOORBERICHT haarcn eerften oorfprong verfchuldigd aan het bevel en 't verlangen van den Doorluchtigen Erfprins van Brunswyk. De Heer Jerusalem gaf dit eerfte Deel, in den. jaare 1768, voor de eerfte maal ter drukpersfe, met ccnen Opdragt aan dien Prins. Zyn Hoog-Eerwaar de getuigt in deeze Opdragt, dat zyn Doorluchtigheid, in den laatftcn Veldtogt, Hem deezen geleerden en Godgewyden arbeid heeft aangeprezen, en dat het, derhalven, als eene groote byzonderheid,onder de merkwaardigheden van den laatften Oorlog in Duitschland verdient aangetekend te worden, dat een Perfonaadje van zulk eenen rang en ouderdom als de Erfprins, midden onder het fchor geklank der wapenen, midden onder de glorirykfte onderneemingen en onder de betooverendfte gelukwenfchingen van gantsch Europa, nog aan de verfterking van de gronden in den Godsdienst, eertyds door zyn Hoog-Eerwaarde in zyn Doorluchtigheid gelegd, denkt, en' met de toeftemming tot het in 't licht geevcn van deeze Verhandelingen op eene edelmoedige wyze bedoeld heeft  des VERTAALERS. v heeft dat ook andere Menfchen , door het voorbeeld van zyn Doorluchtige Hoogheid opgewekt, tot eene naauwkeurige kennis der Godlyke Waar. heden van den fchoonen Godsdienst mogen opgeleid worden. De invloed dien de Erfprins van Brons, wvk in de ontwerping en uitvoering van het plan van onzen Hoog-Eerwaarden Schryver heeft gehad* is, daarom, ook de reden dat deeze Verhandelingen, by wyze van Brieven, aan gemelden Prins gericht zyn, en dat de Heer Jerusalem zyn Hoogheid, op fominige plaatfen in dezelven, regelrecht aanlpreekt. De betrekking welke dus onze beroemde Abt op zyn Doorluchtigheid heeft, zal ook, getuigt zyn Hoog-Eerwaarde , eene genoeg voldoende reden weezen, waarom Hy met deeze Verhandelingen het aantal der Schriften nog vermeerdert waarmede onze proteftantfche Kerk, byzonderlyk in deeze eeuw, van zo veel fcherpzinnige en geleerde Mannen reeds zo gelukkig verrykt is. „ Ik heb, (fchryfc * 3 zyn  ntt VOORBERICHT zyn Hoog-Eerwaarde,) „ dus maar allccnlyk te be„ richten, dat men deeze Verhandelingen voor s, geen volledige en geleerde onderrichtingen in den 3, Godsdienst hebbe aan te neemen. Ik wensch, a, voornaamlyk, die Leezeren daardoor van nut te 3, worden, wier levensftanden en bézigheden niet e, gedoogen dat zy zich in de naauwkeuriger en s, geleerder onderzoekingen van deeze Waarheden si inlaaten, maar wie het ook, (naarmaate zy „ meerder aan de waereld zyn verbonden, en ter3, wyl de hedendaagfehc vryheid van fchryven te3, gen den Godsdienst alle grenzen van reden en ze3, delykheid te buiten rent,) van zo veel te meer 3, gewigt is voor hunne eigen gerustheid, dat zy de grondwaarheden van hun Geloof in haare 3, waare kracht , en byzonderlyk naar haare in3, wendige voortrcflykhcid, kennen lecren. Myne 5, bedoeling is hierby geweest den middenweg „ tusfehen de bovennatuurkundige geftrengheid en „ de wydloopige deklamatie te houden, om door 3J het eene den Leezer niet te vermocijen , en „ door  des VERTAALERS. vn » door het andere de gewaarwording van de kracht „ der waarheid niet te veel te verzwakken". Doch zyn Hoog. Eerwaarde laat 'er op V0Igen, dat de ondervinding Hem geleerd heeft dat&Hy deeze zyne bedoeling dikwerf niet heeft kunnen bereiken. Wat hiervan zy, dit althans is zeker, dat deeze Verhandelingen in Duitschland en elders, by alle Geleerden, als een aangenaam gefchenk ontfangen zyn , en men dezelven reeds meer dan eens ter drukpersfc heeft gebragt. Hoe zeer wy nu van onzen kant van de byzondcre verdienfte van dit voortreflyk Werk. overtuigd waren, begrepen wy echter zeer dra dat het vertaaien deezer Verhandelingen eene ondernee. mi"S WaS Van Seen belang, en 't welk niet ™*der tyd dan moeke verëischte. Want iemant die ^ den %1 van den Heer Jerusalem in 't oorfprongklyke eenigzins kennis heeft, zal gaarne mCt °m t0eftaan dat * Mans doorkundige en verfceven geest zich niet alleen vertoorn tóe en * 4 fya.  vin VOORBERICHT fyndoordachte redenkavelingen, maar dat Hy ook uitmunt in eene bevallige gebruikmaaking van, veele overtuigende voorbeelden , byfieraaden en fchoonheden, ontleend zo wel uit de historie- en natuurkunde , als uit andere fraaije weetenfehappen en konden , en dit alles op eene treffende, hoewel zeer korte, manier, zyn Hoog - Eerwaarde misfehien maar alleen eigen. Om alle deeze redenen zyn wy ook zeer voorzichtig met onze vertaaling te werk gegaan , opdat wy den lïyl en denktrant van den beroemden Schryver mogten bewaaren, en de zaakeu-zelven door de overzetting geen nadeel leden; welke verëischtens, volftrekt, in eene vertaaling dienen gevonden te worden, en misfehien veeltyds, voornaamlyk wanneer het belang de dryfveêr van het werk is, ongelukkig worden veronachtzaamd. Wy meenen zorgvuldig genoeg te zyn geweest om de kracht en nadruk van de zaaken , waarop het voornaamlyk in 't oorfprongklyke aankomt, niet aan het vloeibaare van onze nederduitfche fpraake te hebben op-  CES VERTAALE1S. m opgeofferd , ja, wy zyn openhartig genoeg om te bekennen, dat wy in eenige weinige gevailen, de bygebragte of verhandeld - wordende zaaken wd eenigzins zonden hebben fcnnnen uitbreiden of omfchryvon, maar, dewyl wy in onze nederduitfche vertaaling den Heer Jerusaiem wilden doen fpreekcn, vleijen wy ons op goede gronden dat memand onzer Leezeren hieröp,met recht, ecnigc aanmerking zal kunnen maaken. Of nu de gedachte van fommige myncr Vrien. den van naam en verdienden gegrond is , naam¥c, dat de Heer Jekusalem misfch}en ^ * te veel kunde in zyne Leezeren fchynt te voorönderftellen, zullen wy niet beflisfen; alleenlyk vorken wy hieromtrent aan, dat, indien dee" gCdaChte 31 ***** gegrond mogt zyn , onze Hoog.Eerwaarde Schryver zynen Leezeren geen oneer heeft aangedaan. Hy levert hen zaa*en op, waarïn zy zich;aIs redeJyke ^ VerIUStigCn' of geeft hen middelen aan de °min hu^ kennis, hoe eenvoudig of uit3 ge.  x VOORBERICHT, gettrekt ook zyndc, te kunnen vorderen. En waas word de kennis, waar word eene toeneemende kundigheid met meerder recht in ons verëischt, dan met betrekking op de Waarheden van den Godsdienst, dewyl de kennis zulk een aanmerkelyk ftuk van ons Geloof uitmaakt ? Om van onze zyde onze vcrtaaling cenig licht by te zetten , hebben wy 'er op fommige weinige plaatfen eene ophelderende aantekening bygevoegd; ja zeer gaarne zouden wy die hebben willen vermeerderen , indien wy hadden kunnen gelooven dat zulks volftrekt noodig was, en niet beducht waren geweest onze Nederduitfche Leezeren van eene al te groote onkunde te verdenken. In ons vertaaien hebben wy gebruik gemaakt van den hoogduitfchen verbeterden druk die in den jaare 1769 is uitgekomen; en wy vinden dit zo veel noodiger te berichtendewyl 'er op verfcheidene plaatfen in denzelven eenige zaaken gevonden worden die men in den voorigen druk te vergeefs zou zoeken j of in deezen cenigzins veranderd zyn. Het  DEs VERT4ALERS. „ Het gantfche Werk zal, volgens het gemaktt beftek t welk onzen Sehryver zieh heeft voorgefteld, en voor het eerfte Deel de, hoogduitiche dmk afgefehetst is, in drie Deelen beftaan. Onlangs is 'er in Duitsehland reeds een klein Stukje uitgekomen *t welk een gedeelte van het tweede Deel zal uitmaaken, waarvan wy het nog ontbree. kende met verlangen te gemoet zien.  INHOUD DER VERHANDELINGEN. \. Over de gewigtigheid van het onderzoek of'er een God is. Bladz. i. H. Dat 'er een God en Schepper van deeze waereld is. - 1 ^ III. Dat God de allervolmaakt/Ie Geest is. 46. IV. Over de Voorzienigheid. - 79- V. Over de toelaating van het natuur- lyk Kwaad. - - I32, VI. Over de toelaating van bet zedelyk Kwaad. - - l67- VII. Over een toekomend Leven. - 2 55* VIM. Over de zedelyke natuur der Men- fcben., - - - 30J' IX. Over de natuur van den Godsdienst. 361. X. Over de onderlinge betrekkingen van Godsdienst, Ongeloof en Bygeloof. - " EER-  EERSTE VERHANDELING. OVER DE GEWIGTIGHEID VAN HET ONDERZOEK OF 'ER EEN GOD IS. DOORLUCHTE PiUNS ! T7er wy de natuur en voortreflykheid van dmoetnn G°dsdiensr' dien *7 belyden, on. gemeene Waarheden overtuigd zyn — Is er een God, of is 'er geen God? is 'er een w ere^ ret,yk WeZCn ' ™ 'E welk e wereld , met haare natuur en orde Maren oodprongk heeft f of moeten wy a/les LeShpS wen voor uitwerkingen van qbn eeuwig Niet van een blind geval, 0f voor eeuwige^en van eene eeuwige levenlooze ndolaaklfk" £ „ Dlt ]s hec ee^ en gewigtiVfte twek myne reden zich kan voor&llen; en waaMkookmyneoogenflaa, het zy ik boven my den hemei aanzie, het zy ik de fchepfelen, die my omringen, befchouw, het zy ik mvnè oogen fluit en in 't gewaarworden Lmyze " Jl"g m my op, altoos is zy my van het uiterfte A aan-  2 Over de gewigtigheid van het aanbelang. Overal befpeur ik fchoonheid en, by de onëindigfte menigvuldigheid, overëenftemming, waar'ïn myne ziel zich met verrukking verliest. — Befchouw ik" den hemel! — welk eene verborgen magt is het, die, in het wyduitgeftrekte ruim, alle de ontelbaare verbaazendgroote hemelbollen in eene ftoorelooze orde behoud ! welk eene onbegrypelyke wysheid, die cenigen van dezelven, in deeze onmeetbaare verheid , onbeweeglyk in hunnen ftand bewaart ; anderen, door de eenvoudigfte wetten, rondom deezen, als hun algemeen middenpunt, wentelen doet op eenen afftand die naar ieders innerlyke natuur op 't naauwkeurigst is bepaald ; en welke wysheid weder , door de zelfde wetten , zo veel komeeten , langs geheel andere loopbaanen, aan alle oorden des hemels, door de kringen dier laatften voert, zonder dat zy elkander in hunnen loop belemmeren ! — Onze aarde zou ontelbaare graaden verder van de zon kunnen weezen , zy zou haar ook veel naderby kunnen zyn ; maar wie ftelde haar juist in die verheid dat zy die maate van licht en warmte verkrygt welke met de natuur van alle haare fchepfelen het meest overeenkomt? — haare plaatfifig tegen over de zon zou ook oneindig anders kunnen weezen; maar wie gaf haar , onder alle mogelyke ftanden , juist zulk eene, die alle haare flxeeken, door de afwisfelingen van den zomer, winter, herfst en  ONDERZOEK Of> 'er EEN GoD IS. 3 en lente het beste bewoonbaar maakt ? — Wie heeft de maan bevolen dat zy deeze aarde ge', ftadig zou verzeilen ? wie haaren affland zo naauwkeurig bepaald, dat de oceaan daardoor met flechts in zyne geduurige beweeging word gehouden, maar ook nooit uit zyne gefielde oevers kan ryzen? — Wie heeft de vlakte der zee tegen de hoogere vlakte der aarde zodanig afgcmeeten, dat het land door onöphoudelyke regens, van faamvergaêrde uitwaasfe* mingen oorfprongklyk, niet verzwolgen, maar door den regen en de rivieren genoegzaam ge* drenkt word? - En wie, eindelyk , gaf aan de twee zo naby- vermaagfchapte elemen* ten, het wateren de lucht, die verfcheidene wetten, dat de lucht nooit haare uitzettende kracht kan verliezen, het water, integendeel, dezelve nooit aanneemen en zich in lucht veranderen, maar ook dat zy beiden, onveranderlyk , die maate en dat gewigt behouden moeten welken met de gefteldheid en natuur van alle fchepfeJen het meest overeenkomen ? — Is 'er geen God, geen redelyk, vry Wezen, 't welk dit alles verordend heeft, dan is het my onmogelykiets te befchouwen; dan is alles voor my het onöplosfelykfte raadfel, en de volmaaktheid , de overëenftemming, welken ik hier op aarde befpeur, kan ik even onmogelyk verklaarcn. 5 J In den eerften aanleg der aarde vind ik alles ongevormd en ruuw; dit is de voorraad der A 2 na*  4 Over de gewigtigheid van het natuur. Maar wanneer ik flechts één' trap hooger klim, vind ik deeze ruuwe ftof reeds onëindig - fchoon gevormd in metaalen, zouten, fteenen en kristallen. En welk een nieuw tooneel van verfcheidenheid, orde en fchoonheid ontdek ik, wanneer ik nóg één' trap hooger klim , en zie , hoe deeze ruuwe doode ilof in ontelbaare foorten van boomen, kruiden en bloemen, eenvormig en onëindig-menigvuldig geörganizeerd is! — Het kristal, de keifteenen, behouden onveranderd hunne gedaanten,welken zy, misfehien van de fchepping-af, bezitten; zy blyven op zichzelvcn, gelyk zy zyn, zonder eenige zichtbaare verandering. — In 't ryk der planten, integendeel, is alles in geduurigc verandering: hier groeit, hier leeft alles, en alles by ontelbaare trappen. In eenerlei aarde, door eenerlei regen vruchtbaar gemaakt, ftaat alles vermengd onder elkander, en alles is in reuk, in kleur •en fmaak, onëindig onderfcheiden. Alles groeit, vermeerdert en flerft, en dit alles onveranderd in zyne natuur, alles in zyn byzonder jaargetyde , alles in de volmaaktfte overëenitemming met de geheele overige natuur, alles verfcheiden, en alles volgens de eenvormigfte grondwetten. Klim ik nóg één' trap hooger, ik befpeur nog onëindig meer wonderen. — Op den voorgaanden ontdekte ik, by al het onëindige. menigvuldige en fchoone, de konftigfte werktuig-  ONDERZOEK OF 'ER EEN GoD IS. 5 tuiglykhcid; doch buiten de groeibaarheid is alles daar nog dood. Alles groeit en fterfc daar op de plaats waar het geboren word, zonder zelfs zyn beflaan eens te gevoelen; „air hier ontdek ik overal willekeurige beweegZ gen de fynfte gewaarwordingen, de konllig. fte driften Hier befchouw ik juist de voonVe ftof, byna de zelfde organizatie. Alles word /e! boren, alles groeit en flerft, gelyk de planten naar eenerlei wetten, maar in oneindige S we gedaanten in oneindige grootere volmaaktheid. Alles leeft, alles beweegt zich, alles gevoelt; en deeze volmaaktheid kiimt, zo in de planten, by ontelbaare zich-altoosgely kende trappen. De allerlaagfte plant in „n* was gedeeltelyknogfteen; hier is het geZ! fte dier in rang zichtbaar aan de plant nog vel maagfehapt. Hier ontdek ik dieren die ml ten deele tot het ryk der dieren, ten deeS nog tot dat der planten behooren, en in tak Ken van boomen voortgroeijen: — dieren ezitteen ^ ^ > ^~lu^ bezitten. — dieren, die 'er met vyf voor. zien zyn: -~ eenigen, die ter plaatfte fier ven waarzy geboren worden, wier fchaal hunne geheele waereJd is: - anderen. die dg ™° afgelegenfte dingen door den reuk, door het gehoor, of door het gezicht gewaar worden • -L dieren, verbaazend groot, gelyk bergen-' — dieren, wien de omtrek van eene zandkorrel wieneen droppel waters, een blaadje, ^ 3 eene  6 Over de gewigtigheid van het eene waereld verflrekt; — en ieder is in zyne foort volmaakt. Ieder heeft zyne ledemaaten , welken, naar het overig ligchaamsgeftel, naar het oogmerk waartoe het gefchikt is, naar zyn voedfel, naar 't element, waarïn het leeft, ingericht zyn met eene ondoorgrondelyke wysheid; ieder heeft zyne byzondere driften die met zyne gantfche natuur overëenflemmen. Ondertusfchen heerscht 'er in dit rusteloos, in dit willekeurig ryk, de zelfde orde die ik in het ryk der planten ontdek. Alles heeft zyne afgemeetene trappen , alles zyne aangewezene plaats, alles de onveranderlykfle wetten. Alles blyft onveranderd in zyne foort; niets vermengt zich ; niets word verloren , niets onvolmaakter; niets kan zich boven den trap van zyne natuur verheffen; alles flerft; alles teelt voort in eene bnveründerlyke evenredigheid, overëenkomflig met het oogmerk waartoe hetzelve gefchikt is en met de geheele natuur. Ieder behoud zyne maate van krachten, zyne maate van begeerten, zyne bepaalde duurzaamheid. Nergens vind ik wel eene waare reden; maar eene geheime wet, die niet te verklaaren, die fneller en zekerer dan alle reden is, vergoed dit gemis. Alles kent zyn eigen geflacht. Alles weet voor zyn voedfel, voor zyn verblyf, voor zyne voortteeling en onderhouding met eene bekwaamheid te zorgen die den fchranderflen wysgeer in verbaazing brengt.  ONDERZOEK OF 'ER EEN GOD IS. 7 brengt. En al deeze verfcheidenheid is Hechts één keten. Van de fteenen tot op de planten, van de planten tot op de aapen, zyn het alles fchakels die aan eikanderen raaken. Overal is het aangevuld; nergens is eenige ruimte; niets is zich volmaakt gelvk; alles is trapswyze. Waar ik met myne* oogen ten einde zie, ontdek ik door vergrootglazen en verrekykers nieuwe waerelden; en mogelykftaa ik, zelfs met deeze behulpfels in de hand, nog altoos op de middenfïe trappen van deezen onëindigen ladder. Ondertusfchen blyft het verband altoos hetzelfde. Planten, dieren, water, de planeeten, de zon-zelve, 'tis alles om elkander aanweezig; het maakt alles maar één geheel, een volmaakt geheel uit. Ik verftrek myzelven nog tot een onëindi"grooter wonder. — Van den eenen kant behoor ik mede tot de planten, de naaste vermaagfehapte aan de dieren. Myne wordin*, myne onderhouding is gelyk die der laatftcn; ik heb met hen eenerlei duurzaamheid, dezelfde driften , denzelfden dood. — Van den anderen kant bezit ik in myne geftalte, in myne leden , in myne bekwaamheden , oneindige voorrechten. Ik ben een God, in vergelyking met hen. Ik bezit eene reden; eenen vryen wil. Ik heersch over alles. Alles groeit alléén voor my. Van den ceder tot het grasje, van den olyfant tot den zyworm, is A 4 al-  8 Over de gewigtigheid van het alles alléén voor my aanweezig. Zonder my is de gantfche natuur dood, haare geheele orde niet beter dan een chaos. De wynftok heeft geen genot van zichzelven. De bloem word haare eigen fchoonheid niet gewaar. Het weeffel van den zyworm ftrekt hem maar tot een graf. Zonder my heeft de diamant onder de keilleenen geen waarde. In my verécnigt zich alles; door my word alles reden, alles overëenftemming , alles eerst rechte fchoonheid. Zonder my is de natuur arm. Ik verfchaf haar alle oogenblikken nieuwe gedaanten; ik dring in haare inwendige werkplaats; ik ontdek haare verborgenfte wetten. Ik meet de hemelen: ik weeg de planeeten, ik bereken haaren loop. Ik vertegenwoordig my het voorledene en toekomende. Myne uitzichten, myne bekwaamheden, myne driften hebben nergens hunne grenzen; alles is in my eeuwig. —3Nog meer: — ik heb de bron van myn genoegen en ongenoegen in myzelven; ik ben myn eigen wetgeever , myn eigen rechter; ik prys en berisp, ik ftraf en beloon myzelven, en de goedkeuring van myzelven is my van meer belang dan de loftuitingen van duizend vleijers. Maar wat zie ik in al deezen rykdom, in al deeze orde, indien 'er geen God, geen redelyk, vry Wezen is, 't welk dit alles voortgebragt en deeze heerlyke fchikking veroorzaakt heeft?  onderzoek of 'er een God Is. q heeft? Is dit alles by geval, of uit eene blinde levenlooze noodzaaklykheid ontftaan,. dan weet ik met wat ik befehouw. - Een konsti uk uit miJhoenen raderen faamengefteld, die allen eene gemeenfchappelyke afgemeetene beweeging hebben , en over het geheel zonder uitvinder noch bedoeling zouden zyn ^enkele afgemeetene middelen, zonder oogmerk - — enkele beftemde oogmerken, zonder oorzaak'; de volmaaktfte orde en fchoonheid, zonder reuen ; — eene eeuwige beweeging , zonder veröorzaaker; - enkel leve/, uit eenen eeuwigen dood; - de volmaaktfte overëenftemnrrng onder enkele tegenftrydige dingen, wat duisterheid ! — Hier 71> ilr „L . , zie ik niets met al myne reden. - En wat ben Ik? — Een nog onöplosfelyker raadfel. - Uit enkele fter1-elyke vaderen van eeuwigheid afkomstig; het tegenftrydigfte fchepfel, van alle kanten bepaald en in al]e myne uitzichcen en b heZ ^ 7 §eV°rmd t0Ceindel0^ bekwaamheden, om als eene onvoldraagen vrucht te fter- lehlr 6611 HCer der dieren ' een Heer' der gehe Ie natuur met al de lotgevallen van een Ten ~~ ee"d00de ftofvolgodlyk vermo- ven Gen denkGnd W£Zen' 'c we]k z''ch boven alle hemelen verheft, en oogenbliklyk een l botrnvvo it - ;nder de geboien , doch zonder wetgeever , — hoe Lt hi f ^^'-Hoe'veelmt lK ,kh,cr^n eendier? - En ditishetmin- A S fte.  io Over de gewigtigheid van het fle. ■— Ik ben met alle deeze voorrechten niet beter dan een dier: ik ben zelfs verachtelyker, ik ben ongelukkiger , zo lang dit onderzoek voor my niet is opgehelderd. — 't Is waar, als mensch behoud ik mynebyzondere voorrechten, al is 'er ook geen God. Myne reden verliest 'er niets door in haare bekwaamheden ; ik kan in 't nafpooren van de waarheid even' ongehinderd voortgaan , ik gevoel haare aanloklykheden met dezelfde levendigheid; ik behoud al de bekoorlykheid voor myne zinnen; ik geniet alle de gemakken en geneugten van het leven; de waereld blyft voor my even fchoon, even ryk ; myne begeerten blyven even levendig, even menigvuldig; ik blyf de Heer der waereld. De ftier is te vreden wanneer hy de drift van zyne natuur heeft geftild; de tyger vergenoegd wanneer zyn honger is verzadigd: in myne begeerten ken ik geen grenzen; myne verbeeldingskracht kan my altoos nieuwe aanloklykheden verfchaffen. Het dier vervolgt alléén zynen roof: ik kan mynen fmaak boven de bepaaling van myne natuur uitbreiden. De ftier, de tyger zyn aan de enge grenzen van hunne natuur verbonden : ik ken deeze beperking niet; voor my heeft de natuur geen grenzen ; ik ben haar Heer; wanneer ik wil keer ■ik haare wetten om ; ik ken^geen andere wet dan myne neiging. — Myne reden wetfcrfpreckt my wel, myn geweten dreigt my met  ONDERZOEK O* 'ER EEN GOD IS. g| met verborgene voorgevoelens; maar wat heb te weezen ? morgen ben ik dood. — Mor gen dood ? — Voor eeuwig dood ? — Ta indien 'er geen God is, heb ik niets anders dan eenen eeuwigen dood te verwachten. — Maar zal dit eene gerustftelling voor my weezen 2 — o Dat my toch , toen ik eerst myn beftaan verkreeg, het lot van een dier was te beurt gevallen, dan zou ik die rampzalige hersfenichim, dat beftendig involgen van het vooricnnfc yan myne reden en geweten, nooit hebben gekend ; dan zou ik het hartzeer van zo veele vruchtelooze ontwerpen niet gevoelen, dan zouden my de aanloklykheden van de waarheid en deugd vreemd zyn gebleven; dan zou k de bekoorlyke uitzichten op eene eeuwig, heid met kennen; dan zou ik niet weeten wat de dood was voor dat een dolk my 'er alle gevoel en vrees voor had betomen; daar ik nu, onder elke gewaarwording van myn leven met den dood worftelende, de verfchrikkelyke voor. Helling van eene eeuwige vernietiging voor oogenheb, en naauwlyks het A. B. C der natuur met moeite hebbende geleerd, en de bekoorlykheden der waarheid in 'c verfchiet befchouwd myne oogen voor eeuwig moet fl > en! Is dit het gantfche oogmerk vin den uisterryken aanleg myner natuur? dit het geheele loon voor de menigvuldige poogingen om tot waarheid en deugd te vormen? — Ik herhaal met voorbedachtheid ; ö was ik een dier  12 Over de gewigtigheid van het dier geworden! — 't Is waar, ik zou deeze myne voorrechten niet hebben bezeten, maar ik had alsdan ook geen betere gekend. Ik zou de fchoonheid van de deugd niet hebben gefmaakt, maar ik had alsdan ook haare ftrenge wetten niet gevoeld. Ik zou myne driften ge» rust hebben ingevolgd; ik zou ze hebben verzadigd , en nooit den vermoeijenden ftryd tusfchen myne reden en begeerten hebben ondervonden. — Maar wat zal ik nu aanvangen? — Zal ik myne driften volgen , of de wet van myne redelyke natuur gehoorzaamen? — 't Is waar, ik heb wel niets te vreezen; maar waarmede bevredig ik de aanklagten die myn geweten my 'er over zal doen ? — Zal ik my daartegen geheel gevoelloos zoeken te maaken ? — Welk eene fchrikkelyke onderneeming! — En hoe zal ik my voor myne reden rechtvaardigen; wat verachtelyk, wat affchuuwlyk fchep. fel moet ik in myne eigen oogen worden, indien ik de waardy myner natuur zo ver wil verloogchenen en my in een dier vervormen! — Zal ik de Hem van myne reden gehoorzaamen? zal ik my aan de deugd wyden ? — ja, deeze isfchoon, verrukkend, hemelsch-fchoon. — Maar waar deeze deugd het verloogchenen van myne aangenaamfte begeerten van my eischt, wanneer ik aan deeze deugd, midden in de hoonende zegepraal van alle beloonende ondeugden, myne rust, myne welvaart, myn leven, en wat my nog eindeloos omvaardeer- baa-  onderzoek op 'er een God is. 13 baarer dan dit alles is, wanneer ik haar de welvaart van de mynen zal opofferen, vanwaar zal ik h,er den moed , vanwaar 't vermogen ontJeenen om myn hoogfle goed aan eene nietsbetekenende volmaaktheid op te offeren? waar zal ik voor zulk een offer de vergelding ontfangen? en waar is toeh myne verpligting om zulke wetten te gehoorzaamen ? Indien ™ geen God is, dan is de vervulling van myne begeerten het hoogfle goed dat ik kan bereT Ken. Ik dwaas! waarom wil ik my dan door eene wet ,n myn geluk laaten bepaalen, ter, wyl ik geenen Wetgeever erken? Wat heb ik te vreezen? wat.te hoopen? Wanneer ikflerf » het immers met alles uit : deugd, reden geweten 't zyn alles voor my yk'e woorden Het zy ik als een beest heb geleefd; het zy ik eenen vloek onder myne medefchepfelen was of het zyik a,s £en P en waarheid en deugd ben geflorven , met myn dood is alles even eens; ik mest fleehts den keikhof en verfchaf door myne overblyffels weder het voedfel aan andere gedierten, f-! o Welk een blind tegenflrydig fchepfel ! Maar hoe opgeklaard, hoe verlicht, hoe gerust word alles m myne ziel,zodra degedachte in haar opkomt dat de waereld van een aller- ^oogst,redelykWezenhaarenoorfProngkheef ! He geen de zon voor myne oogen is, is deeze verkwikkende gedachte, voor myne reden. In * Jicht word alles rondom my op éénmaal opge-  14 Over de gewigtigheid van het gehelderd. Waar ik eertyds niets anders dan verwarring befpeurde , zie ik thans niets anders dan verrukkende reden; overal de beste oogmerken met de verftandigfte middelen verbonden. Ik ontdek overal den Vader der natuur, die alle haare deelen , die de beweeging der levenlooze en de driften der leevende fchepfelen met zyne weldaadige hand op het allerwyfte poogt te verbinden tot eene aJgemeene volmaaktheid. — Nu flrek ik myzelven ook tot geen raadfelmeer; ik overzie het geheele oogmerk waartoe ik gefchikt ben. Een allerhoogst , redelyk, vry Wezen , heeft my op den hoogften trap van deeze zichtbaare natuur geplaatst, — voorzeker niet omdat ik de orde der natuur zou verftooren; Hy heeft my met de edelfte bekwaamheden uitgerust, — voorzeker niet omdat ik flechts een zo veel te grooter dier zou zyn; Deeze wyze Schepper heeft my eene reden, een zedelyk gevoel van goed en kwaad gefchonken; Hy heeft het onoverwinnelyk gemaakt ;Hy heeft het boven mynen wil verheven; — een vast bewys , dat het zyn wil is dat ik zulks voor myne eerfte wet zal erkennen, en dat het Hem onmogelyk onverfchillig kan zyn of ik deeze wet al of niet gehoorzaam.— Myne begeerten, myne rust, myn voordeel kunnen hiertegen niets inbrengen. — Want gefield al dat ik alles zou moeten opofferen; wie ben ik dan dat ik my aan den wil van den Heere mynes levens, aan zy- nen  onderzoek op '£r een God is. iS nen onbepaalden, wyzen en weldaadigen wil zou kunnen onttrekken? Ik weet, indien ik my beyver om Hem te gehoorzaamen , dat ik Hem ook bchaagen zal. Dit is genoeg gerustheld voor my. - Nu wil ik met blymoedige opmerking op de Hem van myn geweten acht geeven. Voor Gods aangezicht kan niets , zelfs geen goede gedachte , verloren gaan Met een gerust gemoed befchouwik thans de' voordeden van de ondeugd ; 2y roeme vry op haar geluk, ik misgun het haar nietl zy fpotte vry met myn gerust geweten, ik ruil hetzelve met voor al haare geneugten. Is'er zulk een allerhoogst Wezen , dan verlies ik mets Ik wil hetzelven ook geene vergelding voorfchryyen, want myn Schepper tan nooit myn fchuldenaar worden. Maar van eenen oneindigen, wyzen en goedertieren God heb ik het vast vertrouwen, dat Hy de voorrechten , die Hy in myne natuur heeft gelegd, mv met tot kwelling zal hebben gegeevenfen dat Hy eerder eene nieuwe waereld zal fcheppen en eerder myn flof, na millioenen van jaaren weder Jeevend maaken, eer Hymy, indien ik Hem oprecht bemind heb, onbeloond zou haten; en myne ziel zegt zichzelve dat zy tot zulk eene eeuwigheid is gefchapen. — Laaten wy ons fpoeden, Prins! om ons van deeze zalige waarheid te overtuigen. TWEEDE  16 TWEEDE VERHANDELING. DAT 'ER EEN GOD EN SCHEPPER VAN DEEZE WAERELD IS. Wy kunnen, met alle zekerheid, vooronderftellen , dat 'er Iets van eeuwigheid noodzaaklyk aanweezig heeft moeten zyn; want anders zou de waereld met al haare volmaaktheid uit Niet moeten ontftaan weezen. — Uit Niet ontftaan? — wat heet dit? — Niet is, waarvan niets kan befchreven , niets gedacht worden. Nu zou 'er van eeuwigheid een Niet, een volftrekt Niet moeten geweest zyn, 't welk ik voor de oorzaak van het beftaan deezer waereld zou kunnen aanneemen. En dus maakte ik het Niet tot de werkende oorzaak van alle dingen. —' Het zou de grootfte belediging voor de reden zyn, indien men zich hierby één oogenblik wilde ophouden. Maar zou men niet kunnen toeftemmen dat alles van eeuwigheid , zonder eenige eerfte oorzaak, in de gevolgen van oorzaaken en uitwerkingen is voortgegaan, gelyk wy zien dat  Dat 'er een God en Schepper van, mg. I7 dat thans alles voortgaat? — Een eeuwig™», volg alleen van oorzaaken en uitwerkingen zonder eene eerfte oorzaak! — dit is de zelfde ongerymdheid , doch in andere woorden Want wat is deeze volgreeks? Eene reeks van uitwerkingen, vanweiken de eene wel de oorzaak van de volgende is, maar die ik echter voor mets anders dan voor eene foortgelyke uitwerking kan aanneemen, dewyl Zy even min aanweez.g zou zyn, indien zy niet insgeJyks haare oorzaak had gehad. Wat voortelling 2al ik my nu vormen van eene eeuwige reeks van u,twerkingen, of van enkele dingen, van welken er geen één door zichzelven is, en die allen , by elkander genomen , evenwel geen eerte oorzaak zouden hebben? Dit immers ware oene nederhangenJe keten , wier fchakels wel aan elkander hongen, maar wier bovenfte nergens ware vast gehegt?- Dat ik my deeze reeks als eeuwig in myne gedachten voortel, hierdoor win ik niets. Ik zal eens de ry van myne Voorvaderen befchouwen. — l„ dee ?eengenWe *l lk i£der Va" my^Sramvade.' ren met anders aanmerken dan eenen 70on indien?0^ 3anWeezig had kü"ne" ^ indien hy ook geenen vader had gehad Wat voordeel heb ik 'er nu by, indien ik de^e J7 tot in de eeuwigheid .te rug reken? Het nt TnT a't00Sveene CeUWige ry V3n ZO°nen? en hoe meer ik in myne verbeelding dee- ^ ry vergroot , des te verder verfchuif ik B Hechts  18 Dat 'er een God en Schepper Hechts "de eerfte oorzaak, welke myne reden my noodzaakt te zoeken, uit het gezicht; en derhalven moet ik de voorige tegenftrydigheid aanneemen, en het Niet tot de oorzaak van alle deeze uitwerkingen maaken, of ftaan blyven by eene eerfte door zichzelve noodzaaklyke Oorzaak, die ik voor den grond van alle deeze uitwerkingen kan befchouwen. Ik kan my de tegenwoordige reeks van uitwerkingen wel als eeuwig-voortgaande voorftellen, want hier zyn werkelyke oorzaaken tegenwoordig; doch indien ik hieruit zou willen befluiten dat ik, uit dien hoofde, deeze reeks ook even oneindig te rugwaarts zou kunnen tellen , dan moest ik ook, dewyl ik onëindig voorwaarts kan rekenen , dit ook onëindig te rugwaarts kunnen doen. Maar ik noem deeze eerfte Oorzaak door zichzelve noodzaaklyk •, niet, als of dit Wezen zich van eeuwigheid door zichzelven zou hebben voortgebragt, want dit was de zelfde tegenftrydigheid, maar deeze eerfte Oorzaak is zodanig onafhangklyk en noodzaaklyk dat het onmogelyk is dat zy niet zou kunnen zyn, dewyl anders het Niet de oorzaak van alle dingen moest kunnen weezen. 't Is waar, ik kan de wyze van zulk eene eeuwige beftaanlykheid niet begrypen, doch dit fpruit uit myne bepaalde vermogens voort. Het beftaan van dit Wezen blyft derhalven even zo noodzaaklyk als ik my eene eeuwige duurzaamheid of eene oneindige ruimte moet voor-  van deeze Waereld ïs. ip' Voorftellen. Maar hoe zou ik my nu eene eeuwige, duurzaamheid, of zulk eene ruimte zonder Wezen kunnen voorftellen? Dit zou eene afweezende tegenwoordigheid zyn; eene beftaanlykheid zonder werklykheid; enkele klanken waarby niets kan gedacht worden. Dat 'er, derhalven, van eeuwigheid eene noodzaaklyke Oorzaak moet zyn, waarvan de tegenwoordige reeks der dingen haaren oorfprongk heeft, is eene van die waarheden tot wier toeftemming ons de reden dringt, eer zy ergens rust kan vinden. — 't Is waar s de meeste oude Wysgeeren maaken de waereld eeuwig, doch zy wederfpreeken echter deeze grondftelling niet. Hunne begrippen van den eerften oorfprongk der ftof waren te duister, en deeze duisterheid is de oorzaak dat hunne beste denkbeelden wegens de natuur van het allerhoogfle Wezen, altoos iets onbepaalds en onzekers bevatten , en dat hunne reden, wanneer zy midden op den weg tot de waarheid is, weder op afwegen geraakt* op welken zy, zonder geheel en al te dooien, niet durft voortgaan. Zy, ondertusfchen, die eenigszps duidelyk dachten, gelyk Anaxa- GORAS, TlMiEUS, SOCRATES, PlATO,- en Aristoteles, erkenden allen, uit de zelfde grondftelling, de noodzaaklykheid van een eerfte , onflofïyk , onveranderlyk, denkend Wezen, waarvan de eerfte beweeging en inrichting der waereld haaren oorfprongk B 2 ' heeft,.  2 o Dat 'er een God en Schepper heeft, dewyl anders alle beweeging eene eeuwige uitwerking zonder oorzaak, of eene uitwerking van het Niet zou moeten zyn, 't welk beiden even onmogelyk is. Aristoteles rekent het zich als eene uitfteekende verdienfte toe, dat hy de eerfte is geweest die de eeuwigheid der waereld duidelyk heeft beweerd. Maar volgens zyn leerftelfel is deeze eeuwigheid niet anders dan eene eeuwige werking van eene eeuwige werkzaame reden en almagt; 't welk meer een fpeeling van woorden is, (waarin .wy onszelven nog.fomtyds verwarren , wanneer wy eene eeuwigheid van de fchepping vermoeden te kunnen gelooven,) dan eene gegronde gedachte, indien wy het juiste begrip wegens de natuur van dit hoogfte Wezen niet willen misfen,en ons de ftof voorftellen, gelyk de meeste flaauwverlichte heidenfche Wysgeeren deeden , als eene uitvloeijing uit God; welk denkbeeld ook in 't minst geenen toets kan uitftaan. 't Is waar dat God, dewyl Hy van eeuwigheid is, ook van eeuwigheid almagtig, en zyne almagt ook van eeuwigheid werkzaam is geweest; maar dewyl geen almagt kan veröorzaaken daltdatgeen 't welk van natuur een begin moet hebben, zonder begin, en dat eene volgreeks van getallen zonder een eerst getal zou zyn, zo is het ook onmogelyk dat eene reeks van werkingen, die, volgens de eenvoudigheid van haare natuur, een begin moet hebben, geen be-  VAN DEEZE WaERELD is. 21 begin zou hebben gehad; anders moest de al. magt het eindige ook kunnen onëindig maaken. 'tls echter zeker, dat wy ons dit begin van de waereld, zo min als haare grenzen, kunnen voorftellen , zonder dat wy ons verhezen zouden in eene eeuwige duurzaamheid, die eerder dan dit begin was, en in eene ruimte die boven haare grenzen in 't oneindige voortgaat. Wanneer wy ondertusfchen, gelyk hier gefchied, de waereld aanmerken als een wezen 't welk niet door zichzelven is,en, in den eigenlyken zin, eeuwig noch onëindig kan zyn, dan mogen wy ons haar eerst begin zo diep in de eeuwigheid voorftellen als wy willen, wy moeten toch noodzaaklyk eenen tyd uitdenken toen de tegenwoordige reeks der dingen niet dan half zo groot , toen zy met dan het duizendfte gedeelte is geweest , toen zy eerst haar begin heeft genomen. Eene, in den juisten zin, eeuwige fchepping, zou dus een onëindig getal zonder éénheid * eene bepaalde en echter onëindige grootheid zyn. Ook fchynt Ocellus (*) dit lecrfteifel niet te wederfpreeken. Want voor zo veel 'er uit zyne bovennatuurkundige brabbeltaal te befluiten is, fchynt hy evenwel den vorm der waereld van de ftof te onderfchei- den, CO Ocellus Lucanus , een oud Wysgeer , en Voor Gander der Pythagorifche feftej in m Boek, De On'u Vniuerfi. B 3  32 Dat 'er een God en Schepper den, en deeze, volgens de leerftellingen der Pvthagoristen, te verbinden met eene eeuwige werkzaame kracht, doch op zulk eenen duisteren en verwarden trant, dat deeze Schryver nog met recht geplaatst kan worden in de klas. fe van zulke Wyzen, die van hunne juist-denkende navolgeren het gegrond verwyt verdienden, dat, alfchoon zy ook eene Godlyke natuur nevens of in verbindtenis met de itot gekend hadden, zy echter in hunne leerftellingen daarvan geen redelyk gebruik zouden hebben weeten te maaken. De overige zaafcen, die in dit duister Boek vervat zyn, leveren, ondertusfchen, aan de waereld het echte bewys op, met welke langzaame fchreden het hedendaagfche bovennatuurkundige vernuft tot zyne verlichting is gekomen, en dat-, mettegenfiaande alle poogingen , zulke waarheden veele eeuwen lang aan anderen hebben kunnen duister blyven, welke waarheden ons, die, door eene gelukkiger fchikking, in een opge"Waarder licht geboren worden, tot de eerfte begrippen der menfchelykc reden fchynen te behooren. —Anaxagoras heeft, ter vernedering van het ingebeeld vernuft, de eer gehad, dat hy de eerfte is geweest die het eeuwig, redelyk Wezen van de ftof wist te onderfcheiden, en daaidoor de inrichting en orde der waereld duidelyk te maaken; en echter beklaagt Socrates zich nog fterk over hem, dat hy ïyne begeerten, om deezen Sehepper der wae-  VAN DEEZE WAERELD IS. 23 reld te kennen, meer gekitteld dan vergenoegd heeft. Laat ons derhalven, myn Vorst! tot onze volledige gerustheid in dit onderzoek voortgaan. — Wy kunnen vooraf, als onbetwistbaar , onderftellen, dat 'er van eeuwigheid een onafhangklyk, noodzaaklyk Wezen moet zyn. Maar het beftaan van dit bloot, noodzaaklyk, onafhangklyk Wezen zet ons, tot onze verlichting en rust, geen meerder klaarheid by dan het bloote Niet: want dit Wezen zou nog een eeuwig dood Wezen kunnen zyn; de waereld, of de ftof waarüit zy beftaat, zou zelve dit Wezen kunnen zyn, en dus bleeven ons de volmaaktheid en orde der waereld, zo als ook onze eigene beftemming en natuur , altoos even duister, even raadfelachtig als of wy in 't geheel zulk een Wezen niet kenden. Is dit eeuwig, onafhangklyk Wezen een leevend, redelyk, vry en van de waereld onderfcheiden, of is het een blind, een dood Wezen, is het de waereld-zelve ? dit is het beflisfend, het groot onderzoek, van 't welk ons inzicht, onze rust, en tevens onze geheele zedelykheid afhangen. — Laat ons dit onderzoek nu met alle mogelyke opmerkzaamheid voortzetten. Laat ons eerst zien of de ftof, waarüit deeze waereld beftaat, dit eeuwig, onafhangklyk Wezen kan zyn. Wanneer wy van ftof fpreeken , kunnen wy 'er ons niet anders van voorftellen dan een B 4 we-  24 Dat 'er een God en Schepper wezen, 't welk in zichzelven dood en gevoelloos is; en mogelyk wenfchen ook de verdedigers van dit leerftelfel in allen ernst dat wy 'er niet anders van zullen denken. — Het Wezen, 't welk door zichzelven eeuwig en noodzaaklyk is, 't welk alle mogelyke volmaaktheden in zich moet hebben, zou dus zonder eenige bewustheid, zonder eenige gewaarwording, zonder eenige werking zyn; het zou dood weezen; uit hoofde van zyne natuur moest het dood weezen. Want dewyl de natuur van het allerhoogfte Wezen hierï'n beftaat, dat het alle mogelyke volmaaktheden, die niet tegen elkander ftryden, in zich bevat, moeten leven, reden en vryheid, zulke eigenfchappen zyn die met de natuur van dit ftoflyk wezen onmogelyk kunnen beftaan. — Wat ben Ik nu? — een denkend deel van een eeuwig dood wezen. — En vanwaar bezit ik het vermogen dat ik myzelven bewust ben , dat ik denk? Is deeze kracht eene volmaaktheid die van de ftof werkelyk is onderfcheiden, of is zy van dezelve eene natuurlyke uitwerking ? — Of eigenlyk een almagtig, redelyk, vry Wezen my, indien ik uit niets anders dan ftof beftond, zulk een vermogen zou kunnen fchenken, behoeft hier nog niet onderzocht te worden. — Maar indien de grondoorzaak van myn wezen zelve eeuwig dood is, dan is het al zo onmogelyk dat deeze my eene volmaaktheid, die zyzelve niet bezit, zou kunnen mededeelen, als het onmo-  van deeze waereld is. 25 gelyk is dat het Niet de ftof zou hebben kunnen voortbrengen. Ik moet derhalven toeftaan dat deeze kracht Hechts eene toevallige uitwerking van de byzondere faamenftelling myner deelen is. Maar dan is ook myne bewustheid niet anders dan gedaante, myn denken niet anders dan beweeging; en dus is, gelyk Bayle rechtmaatig befluit, de eene plaatsverandering dier deelen niets dan eene rechte ]yn; de andere, een gevoel van vreugd; de derde, een wiskonftig begrip; en nog eene andere, het denkbeeld van een zedelyk bedryf 't welk met de liefde of vrees voor een allerhoogst Wezen verbonden is. Want uit faamenftelling en beweeging kan in eeuwigheid niet anders ontftaan dan gedaante en beweeging, gelyk ook het geluid en de kleuren, zonder onze gewaarwording, niets anders zyn. Vanwaar ontftond nu deeze eerfte beweeging in een eeuwig dood wezen? Wie gaf haar den eerften ftoot? —Indien, by voorbeeld, de ftoffen van het zonneftelfcl van eeuwigheid in haar zwaartepunt onder elkander lagen, en 'er buiten dezeiven geen leevend Wezen was 5 welke kracht zou ik my kunnen uitdenken, die deeze hoeveelheid van ftoffen in zo veel ligchaamen, als de zon en planeeten zyn, verdeelde, en ze in die verfcheidene afftanden ftiet die met het middenpunt der verfcheidene zwaarten het afgeperkt verband behielden ? De komeet van den Heer de Buffon is 'er niet in ftaat toe: B 5 want  %6 Dat 'er een God en Schepper want waar kwam zy vandaan ? en behalven dat haar loop daartoe geheel ongefchikt zou weezen , zy was immers reeds in beweeging ? Hier moet ik, derhalven, wederom het Niet voor de eerfte werkende oorzaak aanneemen, of erkennen, dat de beweeging eene wezenlyknoodzaaklyke eigenfchap van de ftof is. — Maar dus zou het ook onmogelyk zyn dat deeze ftof ooit in eenig gedeelte in rust zou weezen; en gefteld al dat de fom van haare inwendige en uitwendige beweeging altoos dezelfde bleef; wie gaf aan haar die verfcheidene richting, en aan haare oneindige menigvuldigheid die heerlyke overëenftemming,datde ontelbaare foorten van fchepfelen, die van deeze ftof gevormd zyn, zulk een volkomen geheel uitmaaken?Deafftand van de zon,de beweeging, de ligging en vastheid der aarde, de hoeveelheid van't vuur, de zwaartekracht der lucht, de hoeveelheid van 't water, de hoeveelheid der gewasfen en der leevende fchepfelen, 't is alles met elkander verbonden, alles tegen elkander afgewogen; nergens is 'er eene volftrekte noodzaaklykheid,en alles is in de volmaaktfte overëenftemming. Begeef ik my op het veld, welk eene menigvuldigheid , welke eene fchikking word ik overal gewaar ! Hoe veel trappen, van de paddeftoelen af tot den eikenboom toe! — Eenige gewasfen fterven en hernieuwen jaarlyks; anderen duuren eeuwen ; eenigen vermeerderen enkelvoudig, an-  VAN DEEZE WAERELD IS. 2? deren duizendvoudig; het eene word in dit, het andere in dat jaargetyde ryp : — welk eene wysheid! — Indien alles te gelyk ryp wierd, indien alles in eene gelyke hoeveelheid vermeerderde , hoe nutteloos zou dit zyn' — indien alles kruid bleef, indien alles boomen wierden, hoe arm zou dit weezen! — Hoe veele millioenen fchepfelen vinden alleen in deeze trapswyze grootheid hun verbJyf en voedfel , waartoe een honderdmaal grooter en voor de menfchen even veelmaal onbruikbaarer aardplek niet voldoen zou! — Ik vind in het ryk der dieren dezelfde menigvuldigheid, dezelfde fchikking. — Ieder vermeerdert daar naarmaate van het voedfel en zyn vermogen om hetzelve te gebruiken. De visfchen en infekten vermeerderen ontelbaar. De walvisch werpt flechts twee jongen; en de infekten, opdat zy zich zo veel te meer van hunne geboorteplaats kunnen verfpreiden, verkrygen , vóór hunne geboorte, vleugelen. Onder de dieren op het land heerscht deeze zelfde orde. — De nuttigere kudden leeven van gras • het grootfte gedeelte der overigen leeft, ter vermeerdering van den rykdom der natuur, de een van den anderen; maar van de leeuwen in de afnkaanfche woestenyën af, tot de leeuwmieren toe, is de fterkte, het inftinkt en de kracht van voortteeling, in het roofziek en lydend geflacht, zo naauwkeurig tegen elkander afgemeeten, dat ieder foort onveranderlyk de-  s8 Dat 'er een God en Schepper dezelfde blyft. Zy hebben allen eenerlei ledemaaten ten voordeele van hun voedfel en behoudenis , maar in ieder van hen zyn dezelven, naar het voedfel dat hy gebruikt, naar het element waarïn hy leefc, en naar zyne byzondere natuur op 't naauwkeurigfte veranderd. Alles is tegen elkander afgewogen : het geitel en gewigt der vogelen tegen de zwaarte van de lucht; het geitel en gewigt der visfchen tegen de zwaarte van het water; ieder lid heeft in elk van hen zyne juiste plaats en het naauwkeurigfte verband met het geheele ligchaam; indien ik in myne gedachten een eenig lid verander , en het flechts één lyn van zyne plaats wring,, is het geheele dier eene hulplooze misgeboorte. — Waar het konstwerktuiglyke ophoud , begint het inftinkt. — Ieder dier kent zyn voedfel , zyn mingenoot, zynen vyand, deszelfs wapenen en aanvallen ; hy kent de maate van zyne eigen krachten; hy weet of hy moet vlieden, of zich verdedigen, of tot de list zyne toevlugt neemen. Eenige dieren fterven in één' zomer, anderen zyn flechts des winters dood; eenigen vergaderen hunnen wintervoorraad met het huishoudelykfte uitzicht; anderen reizen naar andere gewesten, met eene kennis die den bekwaamften aardrykskundigen man befchaamt; en dit inftinkt, tot ieders behoudenis altoos onöntbeerelyk zynde, is in de kleinfle dieren even- fterk als in de grootlte. Alleen de hoogere denkkracht, (indien ik haar  van DEEZE WaERELD is. 20 haar zo noemen kan,) door oneindige wysheid en goedheid bepaald, klimt in ieder dier, naarmaate van zyne overige volmaaktheden van het eenvoudigst gevoel af, langs ontel! baare trappen van geduurige fynere gewaarwordingen, tot aan de grenzen der reden. Hoe onbruikbaar zouden voor ons de hond en het paard zyn , niettegenftaande alle hunne andere volmaaktheden,indien zy niet die juiste maate van leerzaamheid en geheugen hadden! maar hoe ongelukkig zou het zyn, indien zy den geringften graad hooger of waar vernuft bezaten! In even zulk een overëenftemmend verband met de waereld ftaa ik ook. — Myne geftalte myne zinnen,myne krachten, —ik ben geheel en al naar deeze waereld ingericht. Myn gezicht, myn gehoor, alle myne zinnen zouden m oneindige verfcheidene graaden ftompér, en ook onëindig veel fcherper kunnen zyn: maar indien ik ééne van dezelven derf, is dé waereld met meer voor my; ik zou kunnen Jeeven, doch voor my zou 'er geen fchoonheid, geen overëenftemming meer weezen. Indien verder myn vermogen om'te gevoelen en te denken niet anders dan eene uitwerking van de byzondere faamenftelling van myne deelen is, dan moet ik my zo veel andere zielvermogens kunnen voorftellen als ik my andere laamenftellingen kan uitdenken. Maar door wat gelukkig geval zyn nu juist die vermogens, wel-  3o Dat 'er een God en Schepper welken ik werkelyk bezit , ontftaan ? Gefteld voor een oogenblik, dat ik de fcherpfte oordeelkracht, maar geen geheugen had verkregen; of dat ik de levendigfte verbeelding, zonder vermogen om te befluiten, bezat;of dat flechts deeze krachten tot elkander juist niet in deeze betrekking ftonden; of dat de noodzaaklykheid van de fchielyke gewaarwordingen van myne zinnen, en het vry gebruik van myne reden, of de noodzaaklyke en willekeurige beweegingen van myn ligchaam deeze wyze bepaalde grenzen niet hadden; — gefteld alleen deeze mogelykheid, dat de indruk van myne gewaarwordingen altoos onveranderlyk levendig bleef, of dat die geen betrekking tot myne reden had, of dat myne reden niet met myne zinnelyke gewaarwordingen in dit evenwigt ftond; of myne zenuwen hadden flechts dien graad van aandoenlykheid niet; of ik wierd alles, wat my roerde, door myn geheel zenuwgeftel gewaar ; ik had die grootheid van ligchaam niet; ik bezat juist deeze ledemaaten niet; ik konde maar niet rechtop gaan; ik had, by al myne reden, flechts deeze vingers niet; of de menfchen waren onder elkander niet zo éénvormig ; zy hadden niet allen die gelykende maate van krachten, de zelfde gewaarwordingen, de zelfde hartstogteu , de zelfde gronden van kennis, juist het zelfde gevoel van geluk, — dan zouden op eenmaal alle menfchelyke verbindingen ophouden, en ik zou met alle myne  van DEEZE WaERELD is. 3t ne bekwaamheden tevens voor myzelven het jammerlykfte, het alleröngelukkigfte fchepfel weezen. En in deeze afgemeetene betrekking ftaa ik, en ieder byzonder fchepfel, met de geheele overige natuur. Zo min , ondertusfchen, de eene verwe op het palet des fchilders de mengeling der anderen bepaalt, en zo min alle verwen , by elkander genomen, de foort der beelden bepaalen, zo min ligt ook de grond van dit wys en weldaadig verband in de algemeene natuur, of in haare byzondere deelen. Het byzondere is voor zichzelven niets; het eene weet niets van het andere; het verordent ook niet het beftaan en de krachten van het andere. De planten verordenen de geftalte endenacuur der dieren niet. De byzondere leden en muskelen der dieren bepaalen de foort en krachten van de overige leden niet. Het zyn alles niets dan krachten, voor zo verre zy in deeze verbindtenis ftaan; vermink ik dezelven, dan is alles dood, alles een chaos, eene waereld vol van misgeboorten. Alléén in deeze fchikking is het volmaaktheid , fchoonheid , rykdom; maar een rykdom gelyk in een welgeregeld huis, waar voor de nooddruft en geneugten der bewooners met de weldaadigfte wysheid is gezorgd, waar bet aan niets mangelt, waar zelfs voorzien is tot vergoeding van ongelukkige gebeurtenisfen, maar waar ook niets nutteloos word verfpild. — Even dezelfde wet van dc  32 Dat 'er een God en Schepper de verftandigfte fpaarzaamheid heerscht 'er ook door en door in deeze ryke menigvuldigheid. Niets is gebrekkig, maar alles is in evenredigheid der bedoeling; niets is te vergeefsch en alléén voor zichzelven: alles moet tevens tot behoudenis van anderen , tot de grootfte volmaaktheid van alle leevende fchepfelen, en eindelyk van den mensch nuttig worden. De krachten zyn tegen de werkingen, de middelen tegen de krachten afgewogen; en deeze orde houd zelfs in den dood niet op. De lelie op het veld, het geringfte infekt, alles moet met zyne fchoonheid, met zyne volmaaktheid , de almagt en goedheid van den Schepper der natuur verheerlyken ; maar zodra het oogmerk , waartoe eenig fchepfel aanweezig was, vervuld is, zodra dit fchepfel fterft,zyn 'eraanftonds weder zo veele andere fchepfelen aanweezig , die hetzelve, opdat de aarde en lucht gezuiverd worden, weder tot hunne behoudenis moeten gebruiken, of het in zyne eerfte oorfprongklyke ftof oplosfen, en aan de natuur overleveren, opdat deeze zulks aanftonds weder ter voortbrenging van nieuwe fchepfelen kan gebruiken. Indien 'er nu geen hoogere alles-fchikkende Geest is, die deeze wyze inrichting heeft verordend, wat blind geval of werktuigkunde zal ik my dan voorftellen , waarüit zy ontftaan zou weezen ? Ik kan my hier geen enkele Worpen, geen uit elkandervolgende inrichting verbeelden; geen vrucht- baarc  VAN DEEZE WAERELD IS. 33^ baare aarde, zonder zon; geen maan, zonder deeze aarde; geen gewasfen, zonder deezen dampkring; geen dieren, zonder deeze gewasfen; — 'c is alles één beftek; het heeft alles noodzaaklyk op éénmaal zyn natuur en verband moeten verkrygen. . Zeer diepzinnig antwoord hier de Epikurist: — „ Deeze gantfche rykdom der na„ tuur, alles wat gy ziet, van het zandkorreltje , „ af tot de zon toe, wy Wysgeeren zelfs, al,, les is maar eene toevallige blinde vermen» ging van eene eeuwige ftof. De hoofdftof„ fen, naamlyk, vuur, aarde, water, zout, » waren allen van eeuwigheid,en hoewel eeu„ wig dood,echter door zichzelven noodzaak„ lyk. Deeze ftoffen waren in beweeging „ zonder eenige inwendige en uitwendige oor„ zaak, zonder eenigen genoegzaamen grond „ De vuur- en lichtdeeltjes verëenigden zich „ hieruit ontftonden zonnen; uit de groffte „ deelen wierden waerelden en planeeten. » Uit de warmte van de zon, uit het water „ en de aarde ontftond eene nieuwe gisting„ de deeltjes fchikten zich op verfcheidene' „ wyzen, en dit veroorzaakte den gantfchen „ rykdom der natuur, dien gy met zo veel ,) verwondering befchouwt. Een gedeelte „ van de ftof bleef zonder vorm en leven • » 5eC andere 8roeide °P in Pinten en krui! >, den, en verkreeg het vermogen om zich te « vermeerderen; een ander gedeelte begon te C » leo*  54 Dat 'er een God en Schepper a, lecven, en dus was de wording der dïé„ ren, van de aardwormen en mieren af tot ■„ de walvisfchen en olyfanten toe. De ver„ fcheidene natuuren van al deeze wezens, „ hunne verfcheidene geftalten , hunne by„ zondere krachten, zelfs ons eigen vermo„ gen tot denken j ons verftand, onze gehee„ le wysbegeerte is dus niets anders dan eene „ toevallige uitwerking van deeze blinde gisj? ting." — Maar waarom duurt deeze gis- . ting niet altoos? Heeft dan misfehien de natuur haare teelkracht verloren ? De zelfde oorfprongklyke ftoffen zyn immers nog aanweezig; waarom ontftaan 'er dan nog niet geduurig nieuwe foorten van fchepfelen?^en waarom thans op geen andere wyze dan volgens de gewoone wetten der voortteeling ? Wie ftelde de grenzen aan deeze gisting, dat zy by ieder fchepfel daar zou ophouden waar zulks de overëenftemming van de natuur verëischte ? Wat kracht wederhield de overvloedige deeltjes, en befchikte de ontbreekende? Op welke :wyze ontftonden uit deeze blinde vermenging geleerdheid, enz. Moiifimibn van den mensch,'? C 4  4© Dat 'er een God en Schepper houden? Zou het wel meer met zichzelven kunnen ftryden wanneer ik de eigenfchappen van het vierkant en de kromme lyn voor veranderingen van eene en dezelfde rechte lyn wilde aanzien, en dit alleen omdat ik de willekeurige grondftelling had aangenomen dat 'er geen andere dan eene onëindige rechte lyn mogelyk is, die alle mogelyke figuuren noodzaaklyk in zich bevat? — Dit heet, zonder eenigen grond reeds vooraf te hebben aangenomen wat eerst moest bewezen worden. — Maar wanneer ik het uitzinnig, het willekeurig gevoelen al eens voorönderftel , het blyft ten minften dan ook onbetwistbaar waar, ■dat dat Wezen , 't welk noodzaaklyk door zichzelven is, onmogelyk zou kunnen niet aanweezig zyn. Is nu de waereld, met alle haare deelen en fchepfelen by elkander genomen , dit eeuwig onafhangklyk Wezen , dan zyn ook alle fchepfelen , derzelver getal, hunne foorten, dan is ieder worm een weezenlyk deel van deeze allerhoogfte zelfftandigheid, en zo weezenlyk noodzaaklyk dat ik my het allerhoogfte Wezen , zonder dezelven , even min als zonder onëindigheid moest kunnen voorftellen. — Wat ongerymheid! — Zodra ik aan een Wezen denk, dat door zichzelven noodzaaklyk is , kan ik het begrip wegens zyne onëindigheid zo min één oogenblik uit myne gedachten weeren, als ik 'er één oogenblik de voorftelling van de  VAN deeze waereld Is. 4i de ruimte of van den tyd uit kan verbannen Maar ifc kan in de waereld een enkel fchepie! , eene planeet , een geheel zonneftelfel nnnder denken , zonder dat 'er myne voorftelhng van de waereld in 't geringfte door iyd. Hier is het onderfcheid van het völftrekte noodzaaklyke en mogelyke. — Doch dit is ook de gantfche ongerymdheid nog met - Dat Wezen, 't welk door zyne inwendige natuur volftrekt noodzaaklyk is, kan ook niet anders zyn dan het is. 't Is, by gevolg, onmogelyk, volftrekt onmogelyk , dat een enkel fchepfel anders zou kunnen gevormd weezen dan het is, dat het zich anders zou kunnen beweegen dan het werkelyk doethet vloeit dan uit de natuur van het hoogftê WH f6 k°meeten hn& ongewoone bemelbaanen loopen; de planeeten , integendeel, zich van het westen naar • het oosten beweegen; en dan zyn de misgeboorten geen afwykingen van den regel der natuur, maar elk wanftaltig fchepfel behoort dan zo weezenlyk tot de allerhoogfte natuur , dat het eene volftrekte onmogelykheid zou zyn indien het zyn geflacht volledig zou gelyken — Zou ik wel iets buitenfpoorigers kunnen den- hlr iP" , Z;C7el d3t al,£S in zy°e foort het anervolmaaktfte is; dat de tegenwoordige afftand der aarde van de zon, en de ligginghaarer as, naar de natuur van de fcheplelen , onder alle andere mogelyke fchikkinC 5 gen,  42 Dat 'er een God en Schepper gen, de beste zyn; dat het getal van de fchepfelen eene verwonderenswaardige betrekking met hunne verfcheidene bedoelingen heeft, en dat hunne verfcheidene natuuren en ledemaaten naar hun element en voedfel op 't volmaaktfte zyn ingericht ; maar dat juist de hoek van zes en zestig graaden, die de as van onze aarde maakt, uit de natuur van het eeuwig noodzaaklyk Wezen zou vloeijen, en het eene volftrekte onmogelykheid zy dat dit alles, zelfs in het geringfte, anders zou kunnen zyn dan het is; dit ftaande te houden ware alles wat de ongerymdheid zou kunnen voor den dag brengen. — Maar de uitzinnigheid gaat nóg verder. — Is de waereld, met alle haare fchepfelen by elkander genomen, dit eeuwig noodzaaklyk Wezen, en zyn alle beweegingen en veranderingen, die in deeze waereld gebeuren , niets anders dan veranderingen en bedoelingen van deeze eenige allerhoogfte natuur, dan zyn ook alle menfchen weezenlyke deelen van deezen God, en dan zyn alle daaden der menfchen juist zulke veranderingen, welken onmiddelbaar in deeze eenige allerhoogfte natuur noodzaaklyk gegrond zyn. Hoe ver is nu een Halles van eenen La Metrie , een Fenelo» van eenen Malagrida onderfcheiden ! Wysheid en raazerny, deugd en ondeugd, zyn op deeze wyze flechts ydele woorden. Alle dwaalingen , aÜe boosheden , alle godslaste- lin-  VAN DEEZE WAERELD IS. 43 fingen , (en voor deeze gevolgen fidderde zelrsSpiNosA,) zyn veranderingen van deeze eenige allerhoogfte natuur, die allen even volftrekt noodzaaklyk zyn; en terwy] zy allen in de eenige allerhoogfte natuur gefchieden, zo zyn zy tevens, terwyl zy gebeuren, de al erhoogfte volmaaktheid die eenigszins mogelyk is; want alles is God ; de ftraatroover , de rechter, de beul, het rad, zyn allen wee! zenlyke deelen van deeze eenige allerhoogfte natuur , en de verfcheidene daaden van den roover en den beul zyn niets anders dan volftrekte noodzaaklyke bedoelingen van dit eenige allerhoogfte Wezen. Eindelyk; — indien de waereld, met alle haare fchepfelen by elkander genomen , dit eeuwig noodzaaklyk Wezen is, dan is 'er buiten datgeen 't welk werkelyk voorhanden is, ook volftrekt niets anders mogelyk. Dan is het ook onmogelyk dat dit Wezen uit vrve Jiagt iets kan voortbrengen of werken ; het heeit dan geen meer vryheid, geen meer vermogen dan een fteen, die, op den grond vallende, by alle reden, in geene andere ftreek zou kunnen vallen dan waarin hy. valt Dan heeft het ook even min eenige waare kennis of bewustheid. Dan is dit allerhoogfte Wezen dood; en leven, bewustheid en vryheid zyn weder onmogelyke volmaaktheden, welken wv ons van het allerhoogfte Wezen, zonder tegenftrydigheid, niet kunnen voorftellen. Dan kent  44 Dat 'er een God en Schepper kent ook t licht gaf, ten tyte voerende, fEJprU, 't welk door de Sorionne Wierd LÏ D 2  52 Dat God de allervolmaaktste minder laagmoedig af dan hy dien van te vooren met trotsheid en vertrouwen in het ligt bragt. Zelfs de groote Galilei, de vader der waare natuurleere, die het eerfte de reden met de natuur recht bekend maakte, deeze moet, om de gramfchap van de Inquiziteurs te Rome te ontwyken , zyn gevoelen verloogchenen. — Laat ons, Doorluchte Vorst! de Voorzienigheid zo veel te meer danken , dewyl wy onzen God, gelyk Hy is, in zyn heerlyk licht befchouwen , en met alle vrymoedigheid, gelyk wy Hem kennen , ook durven belyden. 't Is waar, wy kunnen de inwendige natuur van Gods wezen, ten opzichte van haare oneindige grootheid, niet bevatten, want anders moesten wy onëindig zyn gelyk God is. Wy kennen de inwendige natuur van 't geringfte wezen niet, hoe zouden wy dan die begrypen welke met geen natuur van eenig gefchapen wezen kan vergeleken worden! Ondertusfchen verliezen wy 'er niets door, want wy befchouwen van dit Wezen werkingen, en met dezelven is de voorftelling van alle mogelyke volmaaktheden in onze ziel te gelyk tegenwoordig. Wy kunnen ook alle deeze volmaaktheden niet bevatten ; maar wy kennen 'er genoeg van, om 'er ons die gelukkige betrekking uit te verklaaren, waarin wy met dit allerhoogfte Wezen ftaan. — Laaten wy, om dit  Geest is. ^ dit ons geluk recht te befeffen,ons thans voorftellen hoe heerlyk onze God is. God is noodzaaklyk door zichzelven 't Is onmogelyk dat Hy niet zou kunnen zyn: onniogelyk dat Hy niet eertyds was; onmogelyk dat Hy ergens niet zou kunnen weezen Hv is onëmdig in duurzaamheid en beftaan; van eeuwigheid tot eeuwigheid aanweezig; van oneindigheid tot onëindigheid tegenwoordig. Hy « geen duurzaamheid of ruimte, duurzaamheid en ruimte zyn alleen door Hem; eeuwigheid en oneindigheid zouden beiden, zonder Hem, mets weezen. Overal is Hy God. In de vroe' ge eeuwigheid, toen 'er nog, buiten Hem, niets was toen nog een eeuwige nacht' de diepte bedekte , waarin naderhand door zyn Woord de waerelden wierden, toen was Hy reeds die Hjr is. Hy is in deeze d- / aan den uiterften oever der fchePPing,in ieder ftip van 't grenzenlooze ruim; en waar Hy is, daar is Hy zonder uitbreiding, zonderdeeen, oneindig, alles op éénmaal, alles oog,, alles oor, alles reden, alles werking; maar niet gelyk de ziel van de waereld, want dan zou Hy tevens lydend en werkend zyn, dan zouden de deelen der waereld deelen van Hem weezen , en al de veranderingen der waereld zou Hy te gelyk lyden. Hy is alzo min de z ei van de waereld als onze ziel de ziel van die dingen is welken zy buiten haar gewaar word. Overalls Hy tegenwoordig met alle D 3 on-  54 Dat God de allervolmaaktste onëindigheid; niet door de werkzaamheid alleen , (want werkzaamheid is zondér tegenwoordigheid onbegrypelyk ,) maar naar het wezen. Overal is Hy zonder gedaante, anders was Hy bepaald, en indien Hy ergens niet zou kunnen zyn, was Hy nergens noodzaaklyk: Hy is het eenvoudigfte Wezen; zich altoos volmaakt gelyk; in eeuwigheid onveranderlyk dezelfde; op éénmaal Alles,zonder aanwas, zonder vermindering: want Hy is door zichzelven. Onmogelyk, derhalven, ook meerder dan Eénwezig: want by meerder oneindige Wezens , die buiten elkander en van elkander onderfcheiden waren , zou 'er geen één oneindig zyn. Dit firyd tegen de natuur van een Wezen dat door zichzelven noodzaaklyk is"; en deeze éénheid word door de gelykvormigheid en overëenltemming van de gantfche natuur bevestigd. Maar deeze eeuwigheid en onëindigheid zouden 'er ook zyn, al was dit Wezen levenloos, al was de waereld , of de Hof, dit noodzaaklyk Wezen zelve. Doch een Wezen, zonder reden en vryheid, zou voor my, met al zyne onëindigheid, niets eerbiedwaardigs bezitten ; niets meer dan een eeuwig onëindig ruim; en even goed zou het voor my nog een eeuwig Niet kunnen zyn. Maar dat dit onëindig ,dit overiiltegenwoordig Wezen een Geest, naamlyk , een lecvend, redelyk, vry en van de waereld onderfcheiden Wezen is; dat Hetzelve  Geest is. 7 55 ve de Heer en Schepper van de waereld en ook Myn Schepper is, hierdoor word Hetzelve my een God, ook Myn God, de allergewigtigfte, de verlichtendfte, de gerustftellendfte gedachte , het richtfnoer van alle myne daaden, de grond van al myne gelukzaligheid en rust. — 't Is waar,het inwendig wezen van eenen Geest is my wel onbekend , maar ik verlies 'er ook niets door; het wezen van de ftof ken ik immers niet duidelyker ? Op deeze laatfte woorden denk ik aan myzelven, zonder dat ik weet wat zulk een voorwerp is waaraan de uitbreiding, de ondoordringbaarheid en de overige eigenfchappen, die ik aan de ligchaamen befpeur, eigen zyn. En terwyl het my volftrekt onmogelyk voorkomt, hoe denken , verkiezen en werken, eigenfchappen van zulk een ligchaam zouden kunnen zyn, noem ik datgeen, waar ik dit oorfprongklyk vermogen ontdek, een Geest, en tot dit vermogen befluit ik uit de werkingen. Want waar ik reden en verkiezing in de werken aantref, daar moet reden en vryheid in de oorzaak zyn. Op deezen grond houde ik myzelven voor een redelyk, vry wezen; en derhalven is myn God ook zulk een onëindig, redelyk, vry Wezen. Myne reden kan zich niets gewisfers voorftellen, of alle tegenftrydigheden, die ik my by de voorftelling van een eeuwig levenloos wezen te binnen moest brengen, zouden waarheid dienen te zyn. En hieruit befluit ik teD 4 vens  56 Dat God de allervolmaaktste vens dat deeze allervolmaaktfte Geest van alles, wat ik ftof noem , wezenlyk onderfcheiden js> — Het inwendige wezen van de ftof, en alle haare mogelyke eigenfchappen, behoef ik hiertoe weder even min te kennen. — Zou ik het vuur niet van het water kunnen onderfcheiden omdat my de inwendige natuur van deeze twee1 elementen onbekend is ? Ik heb kennis genoeg van de ftof om 'er zeer zeker dit befluit uit op te maaken. Want al overweeg ik haare ondoordringbaarheid, haare uitbreiding of deelbaarheid, ik vind nergens de mogelykheid van eene denkende kracht. Wil ik nu ieder zelfftandigheid ftof heeten , dan fpeel ik met de woorden. Ik kan my wel van een wezen, zonder uitbreiding, geen duidelyke voorftelling vormen, maar heb ik daarom eenig recht de onftoflyke natuur van een Wezen voor onmogelyk te houden, 't welk in zyne gantfche natuur boven alle eindige begrippen verheven is, en van alle eindige wezens noodzaaklyk moet onderfcheiden zyn ? Verkryg ik meerder licht wanneer ik my een denkend wezen als uitgebreid voorftel ? — 't Is waar, eenige van onze hedendaaglche Wysgeeren fehynen de vertooning van eene byzondere fcherpzinnighcid hierin te zoeken, dat zy het onftoflyk wezen van eenen Geest beftryden. — Locke ondernam , met alle christelyke en wysgeerige befcheidenheid, te ftellen, dat het veelligt aan Gods almagt nog mo-  Geest is. 57 mogelyk is aan ftof, op zekere wyze faamengefteld , de kracht van denken mede te deelen. Als christen hield hy de onfterflykheid der ziele , uit veel fterker gronden , hierby genoeg verzekerd, en zy is het ook; integendeel hield hy het voor de allergrootfte en volftrektfte onmogelykheid, dat God, als de eerfte oorzaak van alle denkende kracht, een ftoflyk Wezen zou kunnen zyn. — Maar de Helling, dat God aan een gefchapen ftoflyk Wezen veelligt de kracht van gevoelen en denken nog zou kunnen mededeelen , deeze bragt hy flechts by als een voorbeeld van de enge bcpaaling van onze tegenwoordige kennis, terwyl wy de almagt van God dit vermogen niet volftrekt zouden kunnen ontzeggen , en het echter, zonder openbaaring, naar de begrippen van ons vernuft voor onmogelyk moesten houden. En Bayle nam het reeds tot een vernederend bewys voor de onzekerheid der menfehelyke kennis aan, dat deeze groote Man dit kon beweeren. — Wat Locke, ondertusfehen, voor een bewys van de bepaaling van alle menfchelyk vernuft, en •Bayle voor een bewys van de zwakheid van het allerfcherpst vernuft hield , hierdoor gelooft menig een gewaande Wyze zich eensklaps een fterke geest te zyn, en de diepzinnigheid van een' Locke te bezitten, zo hy flechts deeze ftelling, met alle vertrouwen, en zonder eenige bepaaling, na kan fweeken. — Maar D 5 in-  58 Dat God de allervolmaaktste indien ik my eens als mogelyk voorftel, dat God , naar zyne almagt, aan een ondeelbaar punt van de ftof, (want in de faamenftelling, gelyk het de Engelfche Wysgeer neemt,fchynt zulks,, volgens zyn eigene gronden , tegenftrydig,) deeze denkende kracht kon mededeelen en 'hetzelve tot een verblyfplaats van myne gewaarwordingen maaken, hoe zal ik my dan deeze kracht, zo als zy in het allerhoogfte Wezen moest zyn, in eene onëindig-uitgebreide ftof onafhangklyk voorftellen ? Want is deeze kracht aan de ftof, als ftof, eigen, dan kan ik geen onëindig denkend Wezen toeftaan, maar ik moet gelooven dat 'er zo veel eindige en van elkander onafhangklyke denkende Wezens zyn, als ik my in de ftof onëindige deeltjes kan voorftellen. Dit echter zou eene onëindig-menigvuldige éénheid zyn. Doch zal deeze kracht alléén in een ondeelbaar vezeltje (*) van dit onëindig Wezen beftaan , dan is, buiten dit ondeelbaar vezeltje, ook alles in dit Wezen dood ; dan heeft dit ondeelbaar vezeltje ook de waereld gefchapen,en dan is de denkende kracht van de ftof werkelyk onderfcheiden. Maar zal de denkende kracht van dit onëindig Wezen niet m de ftof, als ftof, beftaan , ook niet in een enkel ondeelbaar vezeltje van dit Wezen, dan moest zv eindelyk in de faamenftelling beftaan; en 3 . als- Co Af mus.  Geest is. 50. alsdan zou de denkende kracht uit de faamenftelling van gedachtenlooze deelen voortkomen. Hoe word hier nu het eene deelde beweeging of de gedachten van het andere gewaar ? of op wat wyze heeft het geheel kennis aan de beweeging van elk byzonder deel, zo dat 'er maar één enkelvoudige gedachte uit ontftaat ? En hoe zal ik my deeze faamenftelling in het allerhoogfte Wezen voorftellen? zal het zyn als noodzaaklyk, als willekeurig, of als toevallig? Is zy volftrekt noodzaaklyk, dan houd alle reden en vryheid op. Is zy toevallig, dan heeft de orde der waereld even goed uit de blinde onderëenmenging van derzelver deelen kunnen fpruiten: want of ik de fcbeppende gedachten aan de blinde faamenftelling van de ftof toefchryf, dan of ik alles onmiddelbaar toefchryf aan de toevallige beweeging van de blinde ftof, dit is hetzelfde. Maar zal zy willekeurig zyn, dan ftel ik de werking eerder dan de oorzaak, en ftaa eene denkende kracht toe welke eerst uit de faamenftelling zal voortkomen. — Dit alles zyn de redenkavelingen van Locke. Maar wat denkbeeld zal ik 'er eindelyk over vormen, wanneer ik een onëindig-uitgebreide ftof aanneem die van de ligchaamelyke waereld weezenlyk zal onderfcheiden zyn ? Want indien ik alle nevenbegrippen van de ftof afzonder , ik moet haar ten minften , (of ik maak 'er een nietsbetekenend woord van,) de on-  6o Dat God de allervolmaaktste ondoordringbaarheid laaten behouden, naamlyk, dat de ftof dezelfde ruimte niet kan tt> neemen, welke een ander reeds vervult, want zonder deeze zou zelfs de beweegbaarheid niet meer te verklaaren zyn. Zou ik nu wel iets tegenftrydigers kunnen doen, dan wanneer ik het allerhoogfte oneindige Wezen van de waereld wilde onderfcheiden, en echter beweeren dat 'het ftoflyk was ? — Maar wil ik deeze tegenftrydigheid vermyden , hoe naby kom ik dan aan de allergevaarlykfte dwaaling, waarmee de godverloogchening onmiddelbaar verknocht is, naamlyk, dat God en de waereld maar ééne zelfftandigheid zyn ! — De eigenzinnigheid en trotsheid, om flechts iets ongewoons te zeggen, is wel in de gefchiedenis der Wysgeeren zulk een vreemd gebrek niet, dan dat de yver , waarmede eenige laatere Verftanden dit onbeftaanbaar begrip beweeren , daarom verdacht zou worden ; maar wat wint men voor de waarheid, indien men haar een woord ontneemt, 't geen zy met zekerheid uitdrukt, en in deszelfs plaats een ander wil fchuiven, 't welk in zichzelve ten minftèn even duister is, en welks zin men niet kan volgen , zonder onmiddelbaar, naar het oordeel van Bayle, tot, werkelyke verloogchening van het al. lerhoogfte Wezen verleid te worden; of by welk men, naar 't gevoelen van Locke, ten minften in het uiterfte gevaar is om het juist begrip wegens God te verliezen , dewyl het be-  Geest is. v s h.befchouwen. Hy is by alle dingen on- *-n met alleen moet Hy het werfrpïtrt» tegenwoordige m^r « i , werkel>ke e« spar 5£?£ gf"™%. noodSk,^ SenwooJ? ' kUnnen fchW™ DerL™ g s Hy wi' dM h« zyn zal i% vemand £T d''ngen in z>'" «*» dig zyn _ a"! f""ïk«W tegenwoor. van m óe7co "den"™ ^ e™d om  "«56 Dat God de allervolmaaktste om deeze volmaaktheid van uwen God recht te befefFen. De Schepper der waereld is overal tegenwoordig ; — ook my : — ik kan zyn aangezicht niet ontvlieden ; geen duisterheid kan my voor Hem bedekken ;Hy kan my uit zyn verftand geen oogenblik verliezen; Hy ziet al myne daaden, zelfs myne lotgevallen: want Hy is ook Myn Schepper. Reeds van alle eeuwigheid , toen Hy het beftaan van deeze waereld beflootj zag Hy ook my, en verkoos het myne ; bepaalde Hy het tydftip van myn beftaan; de maate van myne krachten; regelde Hy myne betrekkingen ; woog Hy , met eene weldaadige hand, myne lotgevallen af; zag Hy,— 6 God ! mogt gy ze allen met welbehagen zien! zag Hy alle myne daaden van verre , ook die myzelven thans nog verborgen zyn : want Hy kent zelfs myne gedachten. Zonder deeze kennis betekende al zyne overige alvveetendheid niets; niets voor my; niets voor God-zelven; myne gerustheid betekende ook niets: want alle myne goede oogmerken en poogingen, ter verbetering mynes harte, zouden te vergeefsch zyn. Want terwyl het buiten myn vermogen is myne inzichten te doen werken, zo is de rechtheid van myn hart myne eenige gerustheid. God zou my dus niet dan naar het uiterlyke kunnen bcöordeelen ; hoe veel hadden nu de verraaders en huigchelaars hier vooruit 1 De huigchelaary zou dan ook  Geest is. 6? eroï 'r ,6enen gerin«en V00"^ van kende Ha rüku £n eem'ge goedko°Pe Win" kende daaden , by onbedorvene begeerten *Y tevens het welbehagen van mynen God en de^ verwondering van de waereld verwervend rdd z00nI ^ 7* den SchePP-der waere^edheden27"' ^ de « vCle n "IaV?se fCh;Pf£len' kUMen r^i " — Ult ]s weder voor het hp Tehroorn fte vernuft onmogelyk. ^Vjl «e Heiden, niet weetende hoe hy zich zv «en god zal voorftellen , roept hem ] met ve " t>ouwen, by Zyne offeranden aan tot builen van de redelykheid zyne. harte. 1 £ S* geen goede gedachte, geen verborgen wensch' t mb*h*tu de tong niet efhïSÊ' kan voor Hem verloren gaan ü. r > -ereld vry van myne daad^oord^le hoe £ de «tni£ér°eg V°°r dat God de getuige is van myne oogmerken. - Ik be g'yp weder den aart van deeze kennis Lr **** hoelS S bekrdetmt;td:y7ndafrrnadermetmy Want znn h„ k met myzelven. ZonL c i y Zy" e]Sen we3* niet kennen? £e^ lengen die hunne oogmerken voor Hem 7o„ d n kunnen verbergen; wier daaden Hviel" kens eerst zou moeten afwachten l , 5 «e geneigdheden uit teraaden S w.a • ' , 'cn waaromtrent E 2 Hy  68 Dat God de allervolmaaktste Hy nog aitoos in gevaar bleef van door hen misleid te worden ? Ik befluit hieruit, dat God ook de toekomende vrye bedryven der fchepfelen , onder alle mogelyke voorwaarden, met alle'hunne gevolgen , met dezelfde duidelyke gewisheid ftenC. Ik moet my hier niet zulk eene keten van oorzaaken en uitwerkfelen , gelyk in de ftoflyke waereld, voorftellen, waarüit God, de daaden van zyne vrye fchepfelen zou berekenen : want dan zou alles, gelyk in de zichtbaare werktuiglyke waereld, naar even zulke noodzaaklykc, maar tevens ook verborgener, wetten bepaald zyn. Maar indien 'er, gelyk ik hier voorönderftel, waare vryheid is , dan ïs^ deeze kennis weezenlyk onderfcheiden van alle kennis waarvan ik my eenige voorftelling kan vormen; eene kennis aan my en den hoogften Engel mogelyk even onbegrypelyk ; en misfehien zyn hier de grenzen van een eindig en onëindig vernuft. — Maar 't zou my nog onbegrypelyker weezen , dat God fchepfelen zou hebben gevormd , en met een vermogen begaafd 't welk Hy niet zou kunnen overzien : Jconstftukken van Dedalus, welken, gelyk Plato zegt, zodra zy vervaardigd zyn, de handen van hunnen werkmeefter zouden ontfnappen; fchepfelen , die de orde der waereld naar hunne willekeur zouden kunnen veranderen, en waarby voor Gods almagt en wysheid niets meer overig bleef, dan de dwaasheden van deeze  Geest is. ^0 deeze haare fchepfelen voortduwend te verbe teren, en hen, op de verdraagelykfte wvze onder elkander te verbinden. - Vs had de' Schepper der waereld zich by zyne fchepping te vergeefsch eenig oogmerk voorgefteld. Dus was de orde die ik, by de veranderingen in de waereld met verwondering bèfchoivv; de wysheid, waarmede het goed en kwaad in deeze waereld tegen elkander zyn afgewogen en het overhaaiend goed, waarïn zich SeM ^ ontwikkelt, de onverklaarbaar*, toeval- ÏS m'.T- ,e Vryhdd der nenfchelyke daaden blyft bierby hetgeene zy is. 't /s ^ het is onmogelyk dat datgeen >t welk God als zeker vooraf ziet, niet ook zeker zou gefchi - den want anders moest datgeen 't welk zeker gefchieden zal,niet zeker zyn. Indien ik eenige kennis heb aan den denktrant en aan den Zfd der gewaarwordingen van eenenvriend kak met eenen grooten graad van waarfchyi lykhe d weeten,we,ke befluiten hy in die omftandigheden neemen zal waarïn hy zich bevind; höefa gr * m de om^ndigheden vooruit kon zien Ivke vl °f ™d mv met om de GodJyke Voorzienigheid hieruit te verklaaren • Ood kent niet door befluiten, Jmi ringTdf a]!eenby-opbelde; derd Zd ° n WOr£l7 g£Zien' nietverad word. De grond van de zekerheid der E 3 daa-  7 o Dat God de allervolmaaktste daaden is gelegen in hem die deeze daaden doet; en zy zouden dezelfde zyn al waren ze niet vooraf gezien. Niets tegenftrydigs, niets onmogelyks ligt 'er in deezes kennis; zy is alleen voor myn verftand, gelyk ook de geheele natuur van dit onëindig Wezen, onbegrypelyk. — Wat vermetelheid zou het nu zyn, indien ik myn naauwbepaald verftand tot een' meetftaf van de Onëindigheid wilde maaken! — Myne gewaarwordingen, hoe ftomp ook, zouden voor de mosfel reeds onbegrypelyke overaltegenwoordigheid , en myne kortziende befluiten, in vergelyking met haar ftomp gevoel, reeds voorzeggingen en alweetendheid zyn. Myne kennis ftaat met de kennis van eenen Engel misfehien in dezelfde betrekking; en wat ben ik, wat is de Engel, in vergelyking met den Onëindigen? — onëindig-bepaalder dan de mosfel in haare fchelp. Het onbepaalde Wezen moet in zyne liefde tot het goede even onëindig zyn. Ik kan my geen' God zonder goedheid voorftellen. — Een Schepper die zyne fchepfelen niet zou beminnen; — een oneindige Geest die , naar alle inzichten, het beste kent , en hetzelve niet zou kunnen willen ; — een onafhangklyk Wezen dat de bron van alle volmaaktheden is, en het onvolmaakte, het kwaade zou kunnen begeeren; — welke tegenftrydigheden ! — Alle onvriendelyke liefdelooze geneigdheden; de argwaanende wreedheid van den ftuurlchen Dwin-  Geest is. ^r nen gee t die ij» >t T ™ "» ta=™ ' zynen vriend WooJf T""^ 6 V°°rre<:h': rai> -d g;™e, ™ eigen^^S~ he di dlt zy„ „ic! Mclers g d en z„fc e g"e™?e„ofde,,elvero„f2aaLDIf:!v:m oneindig, onmogclyker is 7„ifr« , y ; n. s^v^i jg zulks voor her all^i- hoogfle en onafhangklyk Wezen V n T zou kunnen doen ~NnA' , ' uIks «en van een almagtiV Wezen r, „• i Maar in de geheele L„ , lnde" Zyn! dan uitwerkfeien v W ZIG * niets ande™ ■ twerkfelen van eene oneindige wysheid O De Keizer Caligula. ^ E 4  72 Dat God de allervolmaaktste en liefde , die alle myne bekwaamheden, om deeze uitwerkfelen te gevoelen , te boven ftreeven. De volmaaktheid en fchoonheid van de enkele deelen der natuur , haar rykdom, haare weldaadige overëenftemming, alles verheerlykt deeze onverandcrlyke neiging tot het goede van den luisterryken Veroörzaaker der natuur; want alles is tot de volmaaktheid der gewaarwordende fchepfelen duidelyk ingericht; en hoe bekwaamer, hoe uitgeftrekter de gewaarwordingen deezer Schepfelen zyn , des te grooter openbaart zich de voorzorg voor hun geluk. Geen neiging is 'er, voor wier verzadiging niet op 't liefderykfte zou gezorgd weezen; geen bekwaamheid, die niet haare vergenoeging, geen gewaarwordend vermogen , 't welk niet zyne aanlokfelen zou hebben; geen bézigheid des levens, welke niet van het aangenaamfte gevoel verzeld zou worden; geen zwakheid, welke geen befcherming zou hebben; geen gevaar, 't welk niet waarfchouwend, geen fmart welke niette geneezen zou zyn; en alle wanorden die ik in de ftoflyke en zedelyke waereld ontdek, in plaats dat ze my in de gerustftellende overtuiging van de .onverandcrlyke goedheid van dit Wezen zouden doen wankelen , maaken 'er my zo veel te gewisfer in. Want nergens zie ik eenig uitgekozen , nergens een alles overhaalend kwaad; nergens eenig kwaad, 't welk niet uit de verkiezing van een grooter goed flechts toevallig, of  Geestis. 73 of een onaffcheidelyk gevolg van eene inrichting zou zyn die de volmaaktheid van het geheel zo veel te ovcrtrcffcnderenalgemeener moest doen worden. Zelfs de mensch, de verdorvenfte mensch, hoe vyandig hy ook in zyne hartstogten fchynt te weezen, evenwel praalt het weldaadig beeld van den Veröorzaaker zyner natuur nog altoos uit zyne grond, neigingen. Geen oorfpronklyke neiging is er inde gantfche zedelyke natuur die aan de algemeene volmaaktheid nadeelig zou zyn Naast de eigenliefde blyft de zucht tot menschhevendhe.d en gezelligheid het weezenlykfte in de natuur. De weldaadigheid behoud voor het allerzwaarmoedigUe hart haare aanloklykheid , ■en de vreugd aan de elende van andere men! chen voorönderftelt altoos den onnatuurlyken toeftand van eene opgeruide hartstogt of van oen gekwetst geweten. Een CAucL heeft zyne hevehngen die hy met weldaaden overlaad; hy zoekt flechts de onwaardigften uit, omdat hy ZICh met deezen-alléén acht gerust Op deeze wyze ken ik God; en op dus zyne a weetendheid en goedheid te kennen, vestig dienst" Vertr°UWen en m>Tnen g^tfehen Gods! pelvten ^ ™ deGZen Pel ken Geest zo eindeloos veel van de myne n^-;^het?™niet 31 te —1 wan! neer ,fc my de volmaaktheden van een Wezen, E 5 zo  74 Dat God de allervolmaaktste zo verre boven al myne begrippen verheven, naar de volmaaktheden van. myne bekrompene natuur voorftel ? — 't Is waar, ik heb byna geen ander middel, om my van de Godlyke eigenfchappen eenig begrip te vormen , dan dat ik ze van myne eigene natuur ontleene. Ik moet ook toeftaan dat 'er in my eenige volmaaktheid kan weezen, die in de natuur van dit onëindig Wezen eene onvolmaaktheid zou zyn. — Maar de grond van myn geloof blyft echter even vast en onwrikbaar. Ik weet dat al de volmaaktheden die ik in myne natuur ontdek, haare bepaalingen moeten hebben. Dat ik in myne kennis toeneem ; dat ik uit algemeene begrippen, uit ondervindingen , uit waarfchynlykheden , op het tegenwoordige befluit, (hoe groot ook deeze volmaaktheid zy , wanneer ik die met de nog bepaalder bekwaamheden van de geringere fchepfelen vergelyk,) echter is zulks in 't algemeen eene onvolmaaktheid , welke uit de bepaaling van myne natuur haaren oorfprongk heeft, en welke ik aan deezen onëindigen Geest, zonder Hem te verlaagen , niet zou kunnen toefchryven. Maar ik denk aan deeze bepaalingen niet, wanneer ik aan Zyne kennis of wysheid denk. Het vermogen, om te kennen en zelfs te willen, is eene weezenhyke volmaaktheid die uit de bepaaling van myne natuur niet kan voortkomen, en die ik Hem, als de Schepper van myne natuur, daarom zeer zeker toefchryf. Want  Geest is. 75 Want het is onmogelyk dat 'er eene weezenlyke volmaaktheid in de werking zou kunnen zyn , welke niet oorfprongklyk in de oorzaak was. Dit befluit ftemt ook de Heer Hume toe: hy begeert maar dat ik aan de oorzaak geen andere eigenfchappen zal toefchryven, dan alleen de zulken die naauwkeurig in ftaat zyn om 'er de mogelykheid der werking uit te verklaaren. — Ik behoef ook niets meer tot myne volmaaktfte gerustheid. — Myn Schepper heeft aan myne natuur een denkend en willend vermogen gefchonken ; dit vermogen moet Hy noodzaaklyk ook bezitten , en hier. by ftel ik my alleen zyne onëindigheid voor. Dit is de toereikende grond van al myne kennis. Want wat is een onëindig verftand en een onbepaalde wil anders dan volmaaktfte wysheid en goedheid ? De verklaaringen die ik my van deeze volmaaktheden vorm, zyn even min willekeurig. De oorfprongklyke begrippen die ik my , volgens de natuur der dingen, van wysheid en goedheid kan maaken, ftemmen ten vollen overeen met de zulken die ik uit des Scheppers werken leer. Ik zie hoe alles tot volmaaktheid en geluk der gewaarwordende fchepfelen is ingericht ; dit is myn eerfte begrip van goedheid. Ik zie verder hoe 'er alle middelen op het heerlykfte toe zyn gefchikt ; dit is myn eerfte begrip van wysheid. Zou ik dan, met vertrouwen , aan den Veroorzaaker van de natuur geen wysheid en goedheid  76 Dat God de allervolmaaktste heid kunnen toefchryven? of, zou Hy in de inrichting der natuur eene andere wysheid hebben geopenbaard dan Hy bezit , en, terwyi Hy my eene reden fchonk, my 'er door verleid hebben dat ik my van zyne wysheid noodzaaklyk eene valfche voorftelling zou hebben moeten vormen? — Maar met het zelfde vertrouwen waarmee ik zyne onveranderlyke wysheid en goedheid ken, noem ik Hem ook heilig en rechtvaardig. De naamen verfchillen flechts; het wezen is één. Want de heiligheid is even de zelfde onveranderlyke neiging tot de hoogfte volmaaktheid. Volgens derzelver toepasfing, ten opzichte der gewaarwordende fchepfelen , is zy goedheid; in betrekking met de volmaaktfte wysheid is zy rechtvaardigheid , de eigenlyke groote zedelyke volmaaktheid van dit hoogfte Wezen. Want terwyi God in zyn oneindig verftand de betrekking van alle dingen met de onveranderlykfte duidelykheid kent, zou ieder andere goedheid, welke tegen deeze wysheidftrecd, onvolmaaktheid en zwakheid zyn. En deeze rechtvaardigheid is de groote wet der fchepping, dewyl zy de eeuwige wet van den Schepper-zelven is. Alles heeft deel aan zyne eeuwige goedheid: geen eigenzinnigheid, geen willekeurige verkiezing, geen hartstogt kan 'er eenig fchepfel van uitfluiten ; maar even min kan zy ook aan onbekwaame of onwaardige lievelingen verfpild worden. Met de allerblymoedigfte gerust-  GEESTIS. rustheid befchouw ik my dan ook als een gewis voorwerp van deeze liefde; alieenlyk uitgezonderd dat ik 'er geen meer deel aan kan hebben dan Gods wysheid , naamlyk de orde en volmaaktheid van het heelal, duld; (dit is altoos voor my de gelukkigfte voorwaarde ;) maar ook tevens niet meer dan zyne wysheid, naar myne poogingen om Hem in de liefde tot het goede gelykvormig te worden, my geeven kan; (dit is voor my de billykfte en ook de ernftigfte voorwaarde.) En Hy zal, Hy moet my hierom met deeze onveranderlyke wysheid oordeelen , volgens de bekwaamheid die ik van Hem verkregen heb. Want anders zou Hy zichzelven verloogchenen , Hy zou my tot zyne eigen verloogchening dwingen, indien Hy, zonder deeze wysheid, omtrent my goedertieren zou kunnen zyn : indien ik tegen deeze groote wet ftrydig zou kunnen handelen: en indien Hy, by zyne onveranderlyke neiging tot het goede, den ernst tegen het kwaade, die 'er noodzaaklyk mede verknocht is, niet even daadelyk zou willen aan den dag leggen Zodanig moet het allerhoogfte Wezen zyn, of daar is zulk een Wezen niet. Zonder deeze wyze goedheid kan ik my geen Godheid voorftelien. Ik weet wel dat Zy al myne begrippen onëindig-ver te boven ftreeft ; maar 't is de grootfte gerustheid voor my dat ik myzelven in dien afgrond van alle volmaaktheid verhes. In deeze ondoorgrondelykheid met my-  78 Dat God de allervolmaaktste myne gewaarwordingen weg te zinken, is voor my eene eeuwige bézigheid, en een vast bewys dat ik eeuwig zal zyn. Ondertusfchen is dit my, niettegenftaande al myne tegenwoordige bepaalingen, waarheid en krachtig genoeg om myn leven aan Gods heiligen wil blymoedig toe te wyden, en 'er mynen geheelen Godsdienst op te vestigen. God is onëindiggoedertieren, daarom nemin, daarom vertrouw ik Hem. Hy is met oneindige wysheid goedertieren , daarom vrees en gehoorzaam ik Hem. Daarenboven is Hy almagtig; zyn wil is almagt ; wat kan ik my tot myne heiliging krachtiger, wat my tot myne gerustheid grooter voorftellen ? VIER-  79 VIERDE VERHANDE L ING. OVER DE VOORZIENIGHEID. Tk weet, derhalven, en wel door eene overtuigingdie my van myn eigen aanweezigzyn verzekert , dat de Schepper der waerefd een onëindig-volmaakte GeesMs, wiens t heele natuur in eene onveranderlyke neigL tot de hoogfte volmaaktheid beftaat.-Maaf J gevoel dat my , by deeze kennis , nóg W n ° n7ne7°,ledige gei'UStheid ontbreekt Want mdien deeze God , by de fchepoin- wettere' fl6ChtS dS ^ S wetten had verordend, en derzelver byzon- dere veranderingen aan de blinde krachten vrve fTV, 3311 de ^"zinnigheid der viie fchepfelen overgelaaten: indien ik, uit deeze oorzaak, met myn aanweezigzyn Hem geen byzonder voorwerp , indieng \k Hem te gering was, dan dat Hy myne lot- mv al mvn ^ ' Z°U achten' dan b^ ™> al myne andere overtuiging nog niets. Deeze  go Over de Voorzienigheid. Deeze God was alsdan met al zyne volmaaktheden voor My nog niet aanweezig; Hy was Myn God nog niet; ik zou my over zyne wysheid, die ik in de algemeene inrichting der waereld befpeur , verwonderen ; zyne almagt zou my in verbaazing brengen; maar de waereld zou voor my nog niet beter zyn dan een chaos of werktuig, waarïn myne lotgevallenvolgens eene blinde noodzaaklykheid beftierd wierden. Ik had dus in 't geheel nog geenen Godsdienst : want ik had voor myne daaden nog geen waar richtfnoer , voor myne rust nog geenen toereikenden grond , en het aanftaande oogmerk waartoe ik gefchikt ben zou my nog even duister blyven als of ik in 't geheel geenen God kende. Maar zou ik het beftaan van dit allerhoogfte "Wezen zo duidelyk kennen, en 'er geen gerustftellende gewisheid door verkrygen? zou ik ten halven wege tot myne rust, ftaan moeten blyven? — „ Oneindig-heerlyke Geest! „ gy die U aan myne reden zo duidelyk hebt „ geopenbaard dat ik met blymoedige overtui„ ging weet dat gy, ö God,een leevend,on„ eindig -wys en goedertieren Wezen z'yt ! „ verlicht myne oogen , opdat ik in dit licht ,» die volledige gerustheid vinde welke my ,, van zo veel gewigt is; opdat ik U ook als mynen God , als mynen alweetenden en „ goedertierenen God, eere, en met blymoe„ dig vertrouwen, myn vertrouwen op Umag „ kun-  Over de Voorzienigheid. Si ii kunnen ftellen. Ik erken ü voor den Schep „ per der waereld, voor den allervolmaakt„ lten Geest, die onbeperkt in zyne ken» nis, onëindig - volmaakt in zynen-wil, en h onbepaald in zyn vermogen tot werken ,, is." — Span al uwe krachten in, myne reden! opdat gy dit licht, 't welk u niet kan Jaamvolgen behoedzaame fchreden moogt God is de Schepper der waereld, de Veröorzaaker van alle dingen; die aan alle wezens hunne natuur verordende; die hen al hunne krachten tot werking gaf; die de verfcheidene maaten van hun vermogen afwoog ; die aan de krachten de bepaaling aanwees waarïn zy werken zouden; die haar het punt Helde waar haare werkingen zouden beginnen, waar ophouden. — Zonder deeze inrichting kan men zich geen redelyke fchepping voorftellen. WantGodiseenalweetend, wys en vry Wezen Volgens deeze alweetendheid moet Hy noodzaaklyk alle mogelyke werkingen en veranderingen vooraf hebben gezien; en volgens deeze wysheid moet Hy noodzaaklyk zyne oorzaaken hebben gehad, waarom Hy de wezens, die Hy fchiep , zulk eene natuur, zulke krachten, zulk een verband gegeeven heeft. Indien ik hieraan wilde twyfelen , moest ik in Hem alle reden, alle vryheid ontkennen, en even zo goed zou ik de orde en overëenftemF ming  §2 Over de Voorzienigheid. ming van de waereld uit een blind geval kunnen verklaaren. Maar heeft God by de eerfte inrichting van de waereld zyne wyze oogmerken gehad, dan moeten dezelven ook nog heden voortduuren, want de waereld duurt, en de natuur, niettegenftaande de onöphoudelyke oplosfingen, verbindingen en affcheidingen , blyft in al haare deelen en orde onveranderlyk dezelfde. Alle hemelfche ligchaamen blyven , zonder eenige zichtbaare verandering, in hunne eerfte aangefchapene natuur. Anderen, gelyk de lucht, het vuur, het water, de zouten, alle elementen en oorfprongklyke ftoffen der dingen die de verfcheidene natuuren der ligchaamen uitmaaken, zyn in geftadige verwisfeling van oplosfing en nieuwe faamenftelling ; maar de inhoud , de kracht, de betrekking deezer ligchaamen blyven altoos gelyk. In éénen zomer, in eenige jaaren, op het allerlangfte in eene eeuw, is 'de geheele organifche natuur der dingen uitgeftorven , en weder in haare eerfte oorfprongklyke ftof opgelost; en echter blyven alle de foorten der fchepfelen, hunne verfcheidene natuuren, krachten, neigingen en betrekkingen zodanig als die by haare eerfte fchepping waren; alles fterft; alles fpruit voort naar eenerlei onveranderlyke wetten. Ik moog deeze ónderhouding verklaaren hoe ik wil, het zy ik dezelve befchouw als eene werktuigkunde, waaromtrent God niets anders heeft gedaan, dan dat Hy by de fchepping de  Over de Voorzienigheid. g3 de eerfte krachten heeft veroorzaakt, die fc* mengel vervolgens, aan haare t wendige^ werkzaamheid overgelaaten; of het zv ik toeftaa dat deeze onderhouding niets anders rs dan een altoosduurende invloed van den almagtigen fcheppenden wil: echter blyft dubeflcnt tenmmften altoos het zelfde, naamIvk dat er onmogelyk in de waereld eene werking kan zyn die by God niet be 1 i die Hy met vooraf heeft gezien, die Hy n et heeft goedgekeurd. En uit dien hoofde b ik met het zelfde vertrouwen, dat ik Uü* „ Armhartig, hovaardig fchenfel i" roept een Wyze my hier toe, f, hoeP ^ » denkt gy van den Schepper der waerdd, alf » ot Hy, dewyl gy mede in deeze waereld „ voor eenige oogenblikken beftaat , u bv hebben uitgekozen , en dat nu , daar gy " aa7ee^zyt, zyne gantfche Godheid zicï «ook nog met „ in ft byzonder zou moeten " ,be.moe,Jen} L^ de grootheid van " SchePP" der waereld op eene meer betaa* mende wyze beöordeelen. Hy fchien de " tillTl^ ni£t V°lgenS UWe ki"d-ach. " niet bef, en'a,sofHyu, ieder mier, » en ieder eikel, zich by de fchepping der » waereld, in zyn onëindig verftand byzon' » derlyk zou hebben voorgefteld, en , ver- » telyk, het punt beraamd, waar gy, met F 2 Hf  84 Over de Voorzienigheid. „ de andere infekten, die te gelyk met u aan„ weezig zyn , in den rei der dingen uwe „ plaats zoud hebben. Hy fchiep u en de „ waereld; maar Hy deed het als God. Hy ", koos de gedachten uit; gaf aan elk de natuur, waardoor zy zich in den rei der we'', zens onderfcheiden; en verordende de wetten , naar welken zy, onveranderlyk, in " deeze natuur zouden voortduuren. Door '', zulke algemeene wetten verkreegt Gy ook ], uw beftaan, en met hetzelve dat mengfel 3\ van reden en dwaasheid, zo als de verfchei\\ denheid en orde van 't heelal verëischte; " maar zonder dat uw nietsbeduidend Ik daar" om ooit een byzonder voorwerp van zyne " alweetendheid had moeten zyn. Wat armoede! wat verwaandheid! Deeze groote wetten, waardoor millioenen van waerelH den in orde beftaan, zouden tot uwe aan]] weezigheid niet voldoende zyn geweest , '„ maar deeze Schepper zou, om u voort te brengen, eene byzondere fchepping hebben moeten ontwerpen, en, federt gy aanweezig „ zyt, zou al zyne almagt zich met uwe elen„ dige behoeftigheden moeten bemoeijen ! H Waartoe dienden dan deeze verftandige wetten, indien Hy den toeftand van elk byzonH der fchepfel in het byzonder moest gade H fiaan, en tot deszelfs onderhouding altoos" duurend onmiddelbaar behulpzaam worden? " Maar is Hy van de volmaaktheid van zyne „ wet-  Over de Voorzienigheid. g5 5) dan zyne Godheid zich toe i^l w*artoe ^ » kleinheid verhagen* ■Th yz°ndere » baart; maar wat Dhar< «m « , , ■ °PeH* » gy moogt in den rei rf». Ji , ' ™ en wanneer gy niet ml 7 » 7vn , i ë eer aanwecz g zult " Z}n\zal zy ook de zelfde blyven X ;:ten^^-s d 3j ver-  86 Over de Voorzienigheid. „ verzekerd , ziet Hy op de krygsbedryven „ van een' Alexander, en op de kringen „ die de mug met haare vleugelen op de zee „ maakt, even onverfchillig neder; het be„ ftek van zyne wysheid blyft omtrent beiden „ wat het is; enkele wanorden kunnen 'er „ niets in veranderen. Een zwerm fprinkhaa„ nen verteert de vruchten van geheele land„ ftreeken; de pest vernielt al uwe kudden; „ de waereld deelt zich in twee legermagten „ en dreigt het halve menfchelyk geflacht te „ verwoesten; dit doet u ridderen, gy denkt „ dat de gantfche natuur zal gefloopt worden, „ en roept God in uwen angst, tot redding „ van zyne eere , om fpoedige hulpe aan; „ maar Hy belagcht uwen kinderachtigen angst, „ en blyft ongeftoord in zyne rust, want Hy „ weet dat. zyne fchikkingen op de gulzigheid „ der infekten en op alle weejde en woede der „ menfchen moeten zegepraalen; Ja, zie! uwe „ fcbuuren en ftallen worden telkens weder „ vol ; en binnen tien jaaren trekt de ver„ woedheid der menfchen weder met gelyke „ groote krygslegers tegen elkander op, zon„ der datHy daarom noodig heeft gehad nieu„ we fcheppingen in 't werk te ftellen , of „ van zynen troon op de aarde neder te daalen „ en de ongeregeldheden te verbeteren. Zy„ ne Voorzienigheid verlaagt zich nooit be„ neden deeze algemeene wetten. Hy laat „ de byzondere wanorden aan 't geval en de wil-  Over de Voorzienigheid. g7 „ willekeur der fchepfelen over. Dit leeren „ u de waereldlyke gefchiedenisfcn. De „ rncedoogenlooze gierigaart bezit de grootfte „ goederen, en de menfchenvriend zucht te „ vergeefsch naar 't geluk om weldaadig te „ kunnen zyn. Een Tiberius word grys „ op den troon, terwyi een Titus naauw„ yks eenige jaaren het geluk der menfchen „ kan bevorderen. Domitiaan en Hen„ Rik de Vierde verlaaten op eenerlci „ wyze de waereld. Waar vind de befcheide„ ne verdiende haare belooning? De hulploo» ze onfchuld word verraaden, en de verraa,, der triomfeert. Deeze offert Hecatom» bes O,en word arm; die lastert alle Voor» ziemgheid, en fterft gelukkig. Waar heeft „ de Voorzienigheid ooit de brandftapels ge„ bluscht, die een Alba of een dweepzieke „ Monnik , ter verdelging van de reden en » waarheid, ontdoken hebben? Zou een on„ eindig, wys , en goedertieren Wezen de „ byzondere lotgevallen van de waereld be„ ftieren, en deeze ongeregeldheden laaten „ gebeuren? En wanneer heeft ooit zyne al» magt , in eenen algcmeenen watersnood , » den vl°eden, op uw gebed, bevolen dat j> zy (*) Hecatombes; - een offerande van een honderdtal dieren, oudtyds by de Grieken gebruikèlyk. Ook bedient men z,cb van dit woord ter befchryving van alk groote offeranden. F 4  88 Over de Voorzienigheid. „ zy uwe velden niet zouden overftroomen, „ of, in eenen brand, de vlammen geweerd „ dat zy uw dak niet konden aanranden ? Gy „ bid en gelooft aan eene byzondere Voorzie„ nigheid, maar blyft echter de loop der din„ gen niet zo als dezelve is? En wat verwar„ ring zou 'er niet gebeuren, indien Zy u „ en elk die Haar om hulp aanroept, in 't „ byzonder zou willen verhooren ! Laat „ daarom af van eene byzondere Voorzienig„ heid te droomen, waardoor gy den Schep„ per der waereld verlaagt en u niet beter „ maakt; en leer dat zyne oneindige Godheid „ te verheven is dan dat Zy zich aan u, een „ Niet, en aan ieder enkel fchepfel in 't by„ zonder, zou laaten gelegen liggen". God te verheven dan dat Hy zich aan my, en aan ieder enkel fchepfel in 't byzonder, zou laaten gelegen liggen! — Eene verfchrikkelyke gedachte waar de geheele redelyke fchepping belang in heeft; eene gedachte, die al de waardy van de menfchelyke natuur vernietigt; die aan de heiligfte pligten hun gewigt, aan alle wetten haare veiligheid ontneemt; die God uit de gantfche natuur verbant! — God bemoeit zich niet met my! — Hy is te verheven ! — Hy kent my niet! — „ Ja, myn „ God ! wanneer ik al die waerelden over„ weeg welken in haare uitgeftrcktheid en grootheid onëindig zyn; wanneer ik, bo„ ven de zichtbaare, met myne gedachten in » de  Over de Voorzienigheid. go » de eeuwige diepte opklim tot die zonnen „ wier hcht, misfehien van haare fchepping „ af, nog niet tot ons is neder gedaald (*)• „ (en hier ben ik echter nog in het midden' „ want waar zou ik in de ruimte, die uwe „ wooning is, een einde vinden? hier is alles „ voor my middenpunt;) en wanneer ik als„ dan befchouw hoe onëindig klein deeze aarde „ is; welk een nog onëindig kleiner nietsbe„ duidende flip ik, daarënboven, op deeze ,, aarde ben; hoe weinig men my miste, „ eer ik aanweezig was ; hoe weinig myn „ werkelyk beftaan befpeurd wierd , e„ hoe „ fnel hetzelve weder door de eeuwigheid „ word verzwolgen : alsdan kan my veel„ tyd* de kleinmoedige gedachte invallen , „ of wel al uwe alweetendheid in ftaat is my „ een enkel Niet, te befpeuren, en rnyné „ betrekking of behoeftigheden gewaar te „ worden? Maar zodra ik, integendeel, be„ denk, dat gy, Onëindige! in dit grenzen„ loos ruim overal God, overal het alwee,, tend, het wys, het almagtig Wezen, dat „ gy de Schepper der waereld, Myn Schepper » zyt: alsdan ben ik my ook aanftonds weder „ van (*) Deeze verbaazende gedachte fteunt op de naauw keungfte waarneemingen en- uitrekeningen der beroemdfte Natuur- en Sterrekundigen. Zie, onder anderen, Butgens, in zyn' IVaereldbefcbouwer, biadz. i9i; en Derbam m zyne Stemkunde, bladz. 51 F 5  90 Over de Voorzienigheid. van gewigt, even gewigtig als of ik-alléén „ het voorwerp van uwe alweetendheid en „ almagt was." — Neen! dit kan onmogelyk een waar gebrek aan kennis weezen. Het moest derhalven eene opzetlyke onweetendheid zyn; God moest my niet willen kennen. Ja ik, ik bezit dit vernederend voorrecht dat ik met opzet iets niet kan weeten, want ik weet niets ten zy 'er zich myne zinnen op vestigen. Maar waar is deeze oneindige Geest opgefloten? waar zal ik my den troon voorftellen waarop Hy, als van zyne fchepping afgezonderd, woonen zou ? Kan deeze God zich ook van zyne weezenlyke Alweetendheid ontftaan ? Kan Hy zich ook zyner Overaltegenwoordigheid, zyner Onëindigheid onttrekken? Dan kan ik my ook de onëindigheid zonder. de ruimte, of de ruimte zonder zichzelve verbeelden. — Cicero wenscht dat Homerus, in plaats van aan de Goden de menfchelyke onvolmaaktheden toe te fchryven , de menfchen veelëer op de Godlyke volmaaktheden mogt geweezen hebben. — Wat zou nu de Schepper der waereld meer zyn dan zulk eene Homerifche Godheid, dan een Jupiter , die, terwyi hy op den berg Ida te flaapen ligt, niet weet hoe het met zyne Trojaanen is gefteld ? — En waarom zou God my niet willen kennen ? — Het byzondere is Hem te Hein. — Ja voor my moeten veel dingen te klein zyn; ik moet my met algemeene voorlid-  Over de Voorzienigheid. pi ftellingen behelpen, dewyl ik anders niets i„ heelal zou kunnen befchouwen, en dit noem ik grootmoedig het Kleine niet te willen wee ten. Maar hoe zal ik my in de volftrektfte Overaltegenwoordigheid het byzondere, zonder het geheel, of het geheel, zonder het byzondere, voorftellen? In het ruim is het zandkorreltje even tegenwoordig als de berg Of moet misfehien, deeze oneindige Geest, gelyk.ik, alles in 't byzonder oplpooren e„ ftukswyze m zyne gedachten prenten ? Hoe klem moet ik God maaken , indien ik tonen0. ""^ *" my "iet Zal Kennen! — En waarom zou ik deezen atwee- tenden God te klein zyn? - „ Het zóu," /egt men , „ tegen zyne Wysheid ftryden, » indien zyne Alweetendheid zich nog met ie*. der enkel voorwerp in 't byzonder zou wil* » len bézig houden; want terwyi Hy, by de „ fchepping, door de wyze inrichting der al" f m"ne wetten > op éénmaal toereikend „ heefd gezorgd voor de onderhouding en vol" m™]^ van 't heelal, zou het toezicht „ en de regeering op de enkele deelen vol„ «rekt overtollig weezen. Een Konftenaar, " t Zyn "Urwerk naar zyne oogmerken „ heeft faamgefteld, zou ftrydig handelen te» gen de inwendige werktuigkunde van het„ zelve , of overbodige moeite doen, indien " ^ ,k yZOnder rad by aanJl0"dendheid on5, middelbaar wilde doen werken." Laat  02 Over de Voorzienigheid. Laat ons dit met alle mogelyke opmerkzaamheid toetfen, want hier ligt de grond van 't geheele misverftand. God regeert de waereld naar algemeene onveranderlyke wetten; niet naar byzondere gelegenheden ; niet ftukswyze. — Hierin is de Christen het ééns met den Wysgeer. — Maar zouden na de byzondere fchepfelen van zyne wyze Voorzienigheid zyn uitgefloten, en terwyi zyne Wysheid en Goedheid deeze eeuwige wetten verordenden, in zyn onëindig Verftand niet tegenwoordig zyn geweest? — Dit is het punt van onderfcheiding. — Indien ik het laatfte zou moeten toeftemmen, was voorzeker alles wat ik my van eene Voorzienigheid voorftel, niets dan een aangenaame droom. Maar bezit ik genoegzaame redenen die my overtuigen dat deeze Schepper my kent, en dat, toen Hy deeze algemeene wetten verordende , zyn alweetend Oog my onmogelyk heeft kunnen over het hoofd zien, dan bezit ik tevens alles wat ik my tot myne rust van de allerbyzonderfte Voorzienigheid kan voordellen. — De natuur van God en zyn werk, de waereld, zullen het beflisfen. God heeft, ter behoudenis van de orde en volmaaktheid der waereld, algemeene wetten ingericht; deeze grondftelling is, gelyk gezegd wierd, onbetwistbaar. Maar hier blyft nu de groote vraag ter beantwoording over, naamlyk, of de Schepper, na dat Hy deeze algemee-  Over de Voorzienigheid. 93 meene werktuigkunde van de waereld heeft geregeld, de fchepfelen uit zyn Verftand of Overaltegenwoordigheid heeft kunnen verwy. deren? Een Konftenaar kan een werkftuk, na hetzelve gemaakt te hebben, van zich afzonderen. Maar naar wat oord van het ruim zou de Schepper der waereld , na de volbragte fchepping, zich begeeven hebben ? Hoe kan ik aan een Wezen, 't welk noodzaaklyk tegenwoordig is, niet tegenwoordig zyn ? Hier moest ik de allerëerfte en weezenlykfte eigenfchap van het allerhoogfte Wezen, naamlyk , de Onëindigheid, loogchenen. Of zal ik my ,het Verftand van deezen onëindigen Geest voorftellen als eenen dooden fpiegel, waaromtrent ik ook, onbefpeurd, zou kunnen tegenwoordig zyn? dan moest ik alle gewaarwording in Hem ontkennen. Doch ik wil deeze tegenftrydigheid eens , als mogelyk , toeftaan ; ik ftaa eens toe dat deeze onëindige Geest, federt de eerfte fchepping en befchikking der algemeene wetten van onderhouding, de waereld uit zyne alweetende Tegenwoordigheid heeft kunnen verbannen; dan maak ik immers van de fchepping de allerydelfte , de nietsbetekenendfte woordfpeeling : want wat zal ik denken van eene bepaaling van algemeene wetten of krachten, waarby de afzonderlyke deelen , waarüit deeze krachten beftaan , of waarop deeze wetten betrekking hebben , volftrekt verwaarloosd waren ? Kan ik my  04 Over de Voorzienigheid. my wel eene zekere en bepaalde fom van krachten voorftellen, zonder de afzonderlyke krachten, die, by elkander genomen, deeze fom uitmaaken? Kan een Konftenaar, (ik zal deeze gelykenis behouden ,) van de werking van zyn machine verzekerd zyn , indien hy niet van te vooren de krachten van alle enkele deelen zich in 't byzonder heeft voorgefteld en tegen elkander afgemeeten ? God gaf, by de fchepping, aan de fom van krachten, waaruit de verfcheidene gedachten der wezens beftaan, en waardoor zy voortduuren zouden, eene bepaalde maate, of niet. Gaf Hy haar geene, hoe konde Hy van haare werking verzekerd zyn? Gaf Hy ze aan haar, hoe is het mogelyk dat Hy haare afzonderlyke werkingen niet gezien zou hebben ? God kon zekerlyk algemeene wetten verordenen; Hy kon , by voorbeeld, eene wet der zwaarte maaken, en de ftof beveelen, om, naar de maate van haaren inwendigen inhoud, naar haar middenpunt te daalen; even zo kon Hy ook aan de fchepfelen eene wet ter voortteeling indrukken : maar hierüit ontftond nog geene waereld. Deeze beide wetten zyn werkelyk aanweezig. God beftiert de hemelfche ligchaamen niet onmiddelbaar, 't Is deeze zelfde algemeene wee der zwaarte, waardoor zyne onëindige Wysheid alle planeeten en komeeten in haaren loop, en in de heerlykfte orde, onderhoud, zodat zy, hoe zeer haare kringen ook door elkander zwaai-  Over de Voorzienigheid. 9s zwaaijen, nooit elkander in haaren loop ver warring veröorzaaken. Maar hoe heeft God by voorbeeld,de verfcheidene loopbaanen van Merkunus en Saturnus kunnen bepaalen, zonderde enkele deelen van hunne verfcheidene inhouden, (durf ik my hier zo uitdrukken,) tegen elkander af te weegen, en de eerfte neiging tot hunne beweeging met de fom van kon Hy, byde menigvuldige loopbaanen van zo veelerlei dwaalfterren, van hunne orde ver" zekerd zyn, zonder, toen Hy haar fchiep,rnet zynGodlyk oog alle mogelyke punten van haa ren hoop en afftanden van elkander, tot aan het einde der waereld over te zien ? onSUH V°k ZynC Almagt tot vormi«g en onderhouding van ieder plant, of ieder lee- vend fchepfel , niet onmiddelbaar werkzaam. U t ware te laag wegens den Schepper der waereld gedacht. Zyne Wysheid fchonk, by de inrichting der waereld, in het algemeen, aan elk geflacht zyne byzondere en met de gan* fche overige natuur overëenftemmende wet, door welke Zy zo wel de byzondere nat J van ieder fchepfel, alsook de eenmaal uitgekozene orde en volmaaktheid van *t heelal, by alle toevallige veranderingen der aarde , on- immer noodig zou hebben de eerfte krach ten vai, de n doQr ^ ^ ^ Ping, te verhelpen, of de veranderingen, die 'cr  qö Over de Voorzienigïieïd. 'er de tyd of het toevallige in zouden kunnen veröorzaaken, weder te verbeteren. Een watervloed , een zwerm van infekten , een onweer, een aanfteekende ziekte, vernielen onze velden, onze vruchten , onze kudden 5 ondertusfchen houden alle deeze toevallige verwoestingen met den inwendigen rykdom van de natuur onveranderlyk zodanig het evenwigt, en fchikken zich, ten beste van het heelal , altoos zo gelukkig, dat de vruchtbaarheid van de natuur, in al deeze verwoestingen, nooit eene aanhoudende algemeene armoede gedoogt, integendeel, het misgewas deezen rykdom weder derwyze maatigt, dat de weldaaden der natuur altoos haare waardy behouden, en wy menfchen de noodige prikkels en aanmoedigingen tot den arbeid niet verliezen kunnen. Wat vernuft kan zich over de wysheid der wetten, die zulke orde onderhoud, genoeg verwonderen ? Maar wat vernuft kan ook aan zulke wetten, zonder eene allerbyzonderfte Voorzienigheid , denken , en zich de behoudenis van zulk eene orde als mogelyk voorftellen, zonder dat de maate der vruchtbaarheid van elk fchepfel, de byzondere natuur en kracht ter vermeerdering van ieder infekt, de toevallige veranderingen des aardbodems, de geduurige gefteldheden van lucht en winden, op ieder plaats der aarde, tot aan het einde der waereld , reeds by het inrichten van deeze wetten, in des Scheppers onëindig verftand te gelyk tegen-  Over de Voorzienigheid. 97 genwoordig zouden zyn geweest? Ja, dat ieder foort van fchepfelen haare byzondere wetten van onderhouding heeft, vooronderftelt reeds de allerbyzonderfte Voorzienigheid Want terwyi alle deeze wetten juist daardoor byzondere wetten zyn, dat zy de byzondere verordening van elk geflacht, de wyze en maate van deszelfs vermeerdering , de foort en maate van deszelfs voedfel, de foort en maate van deszelfs leden, deszelfs roovend en onderhoudend inftinkt, de byzondere aard- en hemelsftreeken, in één woord, de betrekking tot de geheele overige natuur bedoelen- zo Kan men aan de inrichting deezer wetten in geenen deele denken, zonder aan de allemaauwkenngfte voorftelling van deeze oneindige menigte van byzonderheden in Gods verftand te yens te denken. En hoe nader wy de menfchen komen, hoe minder is de inftandhoudine van deeze orde, zonder deeze byzondere Voorzienigheid , begrypelyk. - Montesouieu merkt aan, dat de vruchtbaarheid der dieren in ieder geflacht byna onveranderlyk gelyk blyft, dewyl de maate van het inftinkt in elk dezelfde is. - Maar'waar is de werktuigkunde, waar zyn zulke algemeene wetten van voortteehng, waarüit men de altoos gelyke be trekking tusfchen het mannelyk en vrouwelyk geflacht, volgens de byzondere natuur van iederioort, zou kunnen verklaaren? En indien men ook al by de dieren zich zulk eene wet G als  98 Over de Voorzienigheid. als mogelyk zou kunnen voorftellen, wat Wysgeer durft onderneemen de zelfde onveranderlyke betrekking onder de menfchen, uit eene dergelyke algemeene wet, te verklaaren, terwyi de byzondere manier van denken, de uiterlyke omftandigheden des levens, de hartstogten, en honderd andere oogmerken, in de voortplanting van het menfchelyk geflacht zulk eenen aanmerkelyken invloed hebben ? Hiertoe zyn alle leerftelfels van ontwikkelingen en alle algemeene wetten niet in ftaat; ja men moet al deeze heerlyke orde der natuur voor het blindfte geval befchouwen, indien men niet wil erkennen dat de natuur, naar alle haare deelen en mogelyke veranderingen, in Gods Verftand te gelyk is tegenwoordig geweest , to?n Hy haare algemeene wetten heeft beraamd. — En dit zyn de algemeene wetten naar welken de alweetende God waerelden fchept. — By zulke wetten behoeft Hy nooit van zynen troon nederwaarts te ftygen om een gebrek te verbeteren dat van te vooren niet zou zyn opgemerkt. Alles was in zyn onëindig Verftand van eeuwigheid tegenwoordig, en in deeze Godlyke befchouwing verkoos zyn wyze en almagtige Wil diezelfde orde waarïn de waereld tot aan haar einde zal voortduuren. Behoeftige, kortzichtige menfchen moeten zich behelpen met onbepaalde algemeene wetten, en daarom ook een gedeelte van derzelver uitwerkingen op eenen goeden uitflag laaten aan- ko-  Over de Voorzienigheid. qq komen, en naar zulke algemeene wetten zouden zy waerelden fcheppen; maar naar de eerstgenoemden fchept ze God. Maar de onderhouding en orde der waereld berustnog alleen niet op de krachten der fchepfelen. Haar verband maakt eigenlyk de volmaaktheid uit. Zonder dit zou de waereld , niettegenftaande de allerjuistbepaaldfte krachten, nog een chaos kunnen zyn: want in de waereld is alles werkelyk aan elkander vastgehegt; alles beweegt zich; bet eene is in het andere gegrond: verwring ik het eene, al het andere verkrygt alsdan eene geheele andere gefteldheid. Eene gevallige gebeurtenis, welke in het voorafgaande nergens haaren grond zou hebben , is de ailergrootite tegenftrydigheid in de natuur. Alles heeft zynen grond en zyne gevolgen: zynen .grond die tot aan de fchepping te rugwaarts gaat ; zyne gevolgen die zich tot aan haar einde uitftrekken, en 'er kan zo onmogelyk iets geheel uit de natuur verloren worden, als 'er in dezelve iets uit Niet kan ontftaan. Maar tevens zyn 'er ook zo veele graaden van volmaaktheid mogelyk, als de verfcheidenheid der verbindtenisfen van alle afzonderlyke deelen mogelyk is; en dit verband is noodzaaklyk daar het volmaaktfte waar de volmaaktheid der enkele deelen, die het geheel uitmaaken, in zover het deeze grootere volmaaktheid duld, te gelyk de grootfte is. Hoe veel onvolmaaktheden zouden hier door G 2 ee.  ioo Over de Voorzienigheid. eene Voorzienigheid moeten toegelaaten worden , die de waereld flechts naar de klasfen der fchepfelen zou willen kennen, en zich vergenoegen om alleen deezen onderling te verbinden! Want wat heet eigenlyk eene Voorzienigheid naar klasfen ? Een onëindige Geest befchouwt niets by wyze van klasfen. Klasfen zyn alleen hulpmiddelen voor ons. Want dewyl ons verftand te bepaald is dan dat wy ons veele enkele dingen te gelyk duidelyk zouden kunnen vertegenwoordigen, verzamelen wy ons zekere uiterlyke merktekenen, die deeze dingen onder elkander gemeen hebben, om ze zo veel te gemaklyker te kunnen bevatten en van elkander te onderfcheiden; dit noemen wy klasfen. Waren onze bekwaamheden nog geringer, wy zouden voor ons nog grootere klasfen moeten uitdenken. De blinde moet zich werkelyk reeds grootere maaken, en de flak, indien zy denken kon, zou de geheele natuur tot ééne klasfe brengen. Ik ftel my myne bloedvrienden nog onder geen klasfen voor;zy zyn my allen te gelyk nog afzonderlyk tegenwoordig; maar hoe meer hun getal boven myne bekwaamheden aanneemt, des te meer moet ik my met eene algemeene, doch ook tevens met eene duisterer voorflelling behelpen. Spreek ik van myne medeburgeren , dan denk ik aan niemand dan aan het aantal van menfchen die met my in den zelfden Staat leeven. Stel ik my een aantal van Staaten voor, die onderling in eene gemeen-  Over de Voorzienigheid. ici meenfchappelyke verbindtenis ftaan, dan denk ik aan het Roomfche Ryk. Alle Ryken van deeze aarde by elkander genomen , noem ik de Waereld. Maar hier heb ik byna niets meer voor oogen dan de waereldkaart; eindelyk worden myne bekwaamheden zo gebrekJyk, dat ik, gelyk een kind, aan eene menigte van geheele waereldftelfels denk onder de afbeeidfels van een ichorpioen of beer. Zal ik nu den onëindigen Schepper der waereld ook zo wysgeerig laaten denken ? Aan deezen onëindigen Geest is noodzaaklyk ieder afzonderlyk fchepfel, naar allerlei omftandigheden, tegenwoordig, welke omftandigheden hetzelve tot dit byzonder fchepfel, en even daardoor tevens tot een byzonder lid in het algemeen verband der dingen maaken. Hun invloed in dit verband heeft met de uitwendige gelykheid, naar welke zy in 't register of in de kabinetten der natuurkenners geplaatst worden , niets gemeen. In de natuur heeft al het enkele zyne byzondere ligging, zyne byzondere werkzaamheid, en dit maakt hetzelve in 't verband der waereld evenzo verfcheiden als of het van het allerafgelegenfte foort was. In deeze betrekking is niets elkander volmaakt gelyk; alles werkt afzonderlyk; niets by wyze van klasfen; en ieder heeft, zo wel in de gevolgen als in het tegelykzyn der dingen, zynen byzondcren invloed; het werkt alles in en door elkander. In een werktuig voorönderftelt de geringfte G 3 be-  ioü Over de Voorzienigheid. beweeging het byzonder verband van alle enkele deelen. Zo ook hier. Ieder zandkorreltje is hier een byzonder rad; de plaatfing van het grooter rad ilaat in betrekking tot de plaatfing van het kleine; het zedclyke is met het natuurlyke verbonden ; het natuurlyke geeft -de aanleiding tot de byzondere plaatfing van het zedelyke. — Zonder de Gans in het Capitool zou 'er misfehien geen Ce sar noch Rome zyn geweest (*). — De beweeging der zee welke aan de noordfche kusten een keifteentje losfpoek, is de uitwerking van eenen ftorm die in de verafgelegenfte zee eene geheele vloot fchepen vcrbryzelt. Het keifteentje geraakt in handen van een kind, uit dezelven in die van de natuurkenners en geeft aanleiding tot de gewigtigfte ontdekkingen. In welke naauwe betrekking ftaat de Appel, die in de tegenwoordigheid van Newton van den boom viel (f), met de juiste kennis van het ge- £*) Zonder de Gans; enz. — Toen de Galliërs»onder het bevel van Brennus, in den jaare 370 na de (lichting van Rome, zich van deeze Stad hadden meester gemaakt, wilden zy ook he{ Capitool door verrasfing overweldigen; doch Manlius, die hetzelve verdedigde, door 't gefchreeuw van Ganzen opgewekt zynde, verydelde de onderneeming der Galliërs geheel en al; waardoor by naderhand den naam van Manlius Capitolinus heeft verkregen. I ' Wy weeten van den grooten Wysgeer en Natuuren-  Over de Voorzienigheid. 103 geheele waereldgeftel! — Wy zyn te bekrompen van vermogens dan dat wy dit verband tot m deszelfs kleinfte deelen overal zouden kunnen volgen. Maar de Schepper der waereld ziet het; Hy moet het zien; Hy moest het by den eerften aanleg der waereld in de volmaaktfte düfc delykheid geheel en al zien, of deeze oneindige Geest zag niets; by wyze van klasfen of genachten zou Hy niéts kunnen zien. En dus zou ik met Hem fpotten , indien ik Hem nog Schepper noem ; dus zyn fchepping en Voorzienigheid nietsbetekenende woorden : dus is de gantfche orde der natuur, die heerlyke orde , waarïn alle fchynbaare wanorden * en ongelykluidendheden zich overëenftemmend ontwikkelen, een blind toeval, een concert naar de algemeene wetten der muzyk ge4 maakt, onderzoeker, Newton, dat hy in zyne vroege jaaren in eenen tuin gezeten was, wanneer eenige appels van eenen boom gevallen, hem het eerst deeden denken aan de Zwaartekracht: en peinzende op dat Vermogen, begon hy aan te merken dat het zich veel verder moest uitftrekfcen dan men doorgaans dacht. Hy overwoog verder dat, indien de Maan door de Zwaartekracht in haaren wandelkring gehouden word, de Hoofdplaneeten, ongetwyfcld, door een dergelyk Vermogen rondom de' Zon gevoerd worden. - En dus viel hy het eerst in dat vermoeden , 't welk de grondflag was van zyn gevoelen over het Waereldgeftel, waarüit het voornaamfte ftuk tvner Beginlelen ontftaat. Zie Mgem. Oefen/, in bet Uven van-J. Newton. G 4  io4 Over de Voorzienigheid. maakt, zonder op de enkele nooten acht te geeven. Eene oneindige Wysheid en Goedheid maakt noodwendig haar werk, de waereld, in al haare deelen zo volmaakt als de grootere volmaaktheid van 't heelal verëischt. Ook in dit opzicht maakt het menfchelyk geflacht het gewigtigfte gedeelte van de natuur uit. Wanneer wy de organiiche natuur op zichzelve overweegen, bevinden wy, dat de gedachten der fchepfelen en hunne enkele deelen elkander altoos gelyk blyven; maar de zedelyke kan door den verfchillenden toeftand der enkele deelen onëindig volmaakter of onvolmaakter worden. Want in de organifche "gefchied alles naar zekere altoosgelyke wetten of driften; maar in de zedelyke alles naar byzondere willekeurige oogmerken en beweeggronden. Daarom is ook in de organifche elk enkel fchepfel zo volmaakt als naar deszelfs natuur mogelyk is; het verkrygt met zyn beftaan zyne geheele volmaaktheid; maar in de zedelyke kan het geluk of ongeluk van ieder' byzonder' mensch, naar zyne verfcheidene betrekkingen, onëindig grooter en geringer worden. Algemeene wetten, waardoor de beste volmaaktheid van 't heelal ingericht zou weezen, kunnen wy ons hier in geenen deelc voorftellen. Indien ik, derhalven, hier geene byzondere Voorzienigheid wil toeftaan, eene Voorzienigheid welke zich over ieder en- . kei  f Over de Voorzienigheid. 105 kei byzonder wezen (*) uitftrekt, alsdan blyfc 'er niets overig, dan te Hellen, dat aan den Schepper de volmaaktheid en onvolmaaktheid van dit gedeelte zyner fcheppinge geheel en al onyerfchillig is geweest; dat Hy de menfchenalléén zyner Voorzienigheid niet heeft verwaardigden hun geluk aan't geval heeft overgelaaten. — Welkeen verfchrikkelyk denkbeeld! — Een Wezen van eindelooze Almagt, Wysheid en Goedheid zal redelyke en gewaarwordende fchepfelen vormen, en hunne volmaaktheid en onvolmaaktheid met eene onaandoenlyke onverfchilligheid befchouwen ! Hy zal het edelfte gedeelte zyner fcheppinge, 't welk, door de 1 voorrechten van deszelfs natuur, tot de grootHe volmaaktheid bekwaam, maar ook aan de grootfte onvolmaaktheid bloot gefteld is, zonder hetzelve zyner opmerkzaamheid waardig te achten , aan het onvoorzien geval overgceven! — Ik moet ten minften toeftaan dat het mcnfchelyk geflacht, zo wel in zyn geheel als m zyne deelen , eenen hoogeren graad van volmaaktheid zou hebben , indien God met eene byzondere Voorzienigheid het beftaan , het gedrag en de verbindtenis van alle byzondere menfchen befticrde. Ik moet ook toeftaan dat God het heeft kunnen doen. Het denkbeeld , dat Hy dit, uit liefde tot rust, uit vrees voor moeite, niet heeft gedaan, is zo (*) Itidividuum. G 5  io6 Over de Voorzienigheid. zo laag dat hetzelve ook geen oogenblik by het denken aan God beftaanbaar is. Ook kunnen zyne grootheid en zaligheid Hem nimmer belemmeren om in overëenftemming van zyne volmaaktheden te handelen. Hoe zal ik my dan den Schepper der waereld, die de levenlooze natuur in alle haare deelen ten fpiegel van zyne oneindige heerlykheid heeft gevormd , den wysten en goedertierendften Vader der natuur, die voor de volmaaktheid van 'c geringfte infekt met zulk eene onëindige wysheid heeft gezorgd, hoe zal ik my Dien zo nalaatig, zo gémelik-nydig, zo tirannig-hoogmoedig voorftellen , dat Hy de menfchen-alléén, om wier wille de geheele overige natuur zo volmaakt is, de menfchen, die Hy alleen met de bekwaamheid heeft gefchapen dat zy hunne volmaaktheid kunnen gevoelen, die Hy alleen met de bekwaamheid heeft gefchapen dat zy uit hunne volmaaktheid op de Wysheid en Goedheid van eenen Schepper kunnen befluiten, menfchen, die deeze onëindige Wysheid en Goedheid in ieder infekt ook dagelyks voor oogen hebben , dat Hy deezen-alléén, in zoverre het hunne natuur verëischt, zyner genadige Voorzorge niet heeft waardig gekeurd ? — Uit traage gevoelloosheid , uit nyd, uit hoogmoed, uit eigenzinnigheid zou de Schepper der waereld de volmaaktheid van zyne eigen fchepfelen, van zyne edelfte fchepfelen , niet begeeren ? — Veeleer wil ik my- zel-  Over de Voorzienigheid. 107 zeiven geweld aandoen en poogen alle bewyzen voor zyne aanweezigheid in my te verloogchenen; — ik zal Hem ten minften niet lat teren. 't Is waar, het geflacht blyft in ftand; doch deeze mftandblyving mag voldoende zyn voor infekten ; voor fchepfelen, gevormd met reden en gewaarwording, zyn voedfelgebruikende en ipysverteerende ledemaaten niet genoeg — Menfchen! hoe vernederend zou het voor u weezen ! God, die aan de bloemen haare zaadbuizen heeft toegeteld, en voor het genngfle infekt zo liefderyk zorgt dat het zo volmaakt is als het naar deszelfs vermogens worden kan , deeze uwe Schepper zou te vreden zyn dat gy , gelyk een geflacht van wormpjes, in wezen blyft! — ft weet hoe klem ik ben, wanneer ik my afzonderlyk beIchouw; maar wanneer ik op my zie als op een gewrocht van het allerwyste, het allerbeste VV ezen , wanneer ik my aanmerk als een redelyk fchepfel, 't welk door Hem met de fynfte gewaarwordingen is begaafd, wanneer ik my overweeg als een lid in het algemeen verband der dingen, dan boude ik op voor myzelven klein te zyn,dan ben ik voor mvzelven van gewigt, dan is ieder punt van myn be«aan, dan zyn-alle myne bedryven , alle veranderingen myne, levens gewigtig, aan den Scheppcr.zelven gewigtig , zy moeten allen door Hem gezien, door Hem gewaardeerd, door  io8 Over de Voorzienigheid. door Hem uitgekozen, by de grondlegging der waereld reeds door Hem uitgekozen, in een boek gefchreven zyn, en zy kunnen onmogelyk anders gebeuren dan Hy ze leest. De keten blyft echter datgeen 't welk zy is, niettegenftaande eene 'enkele fchakel aan dezelve deeze of wel eene andere plaats heeft; — doch dit is alleen waar van eene keten. Maar hier is geen eenvoudige keten van levenlooze' fchakels: hier is verbindtenis; verbindtenis van loutere werkzaame krachten , welken te gelyk in onëindige fchakels verknocht zyn. Ieder byzondere daad van my brengt duizend anderen in beweeging; misfehien verlies ik dezelve in de naaste verbindtenis reeds uit het oog; maar haar invloed kan üiet vernietigd worden: het Verftand van den eeuwigen Regeerder der waereld befchouwt dien tot in eeuwigheid. — Hier is moed , Doorlachte Vorst! hier is .moed voor den deugdzaamen man, voor den rechtvaardigen, voor den weldaadigen! Hier is moed om de waarheid en deugd te eeren! moéd om zyne begeerten te verzaaken, de kroonen der koningen te verzaaken, de waereld te verzaaken! Ook moed om in de minfte zaak getrouw te weezen, zelfs de kleinfte goede daad niet gering te achten ! — 't Is waar, wy befchouwen alleenlyk derzelver naaste uitwerking , cn zelfs is die misfehien zo.klein dat zy naauwlyks le ontdekken is. — Een ernftig woord, rer ver-  Over de Voorzienigheid. ioq verdediging van de waarheid en deugd gefproken; een goed, een hartig woord, ter befcherroing van de onfchuid bygebragt ■ — een dronk koud waters, den elendigen ter verkwikking toegereikt; - eene geringe hulp, den onderdrukten in zynen nood verfchaft • — ecnverlaaten kind met weinige woorden'tot het goede aangemoedigd, met eene kleinheid tot bekwaamheden en deugd aangezet:. ondertusfchen fterven wy , ook worden deeze daaden m geen jaarboeken aangetekend, haare naaste gevolgen worden door ontelbaare verbindtenisfen doorvlochten; doch eindelyk verichynen haare groote uitwerkingen, misfehien eeuwen na ons, in geheel andere gewesten, waar geen menfchelyk oog haaren grond in het voorledene kan nafpooren. — Zou nu de overaltegenwoordige Schepper der waereld dien inmiddels ook uit zyne oogen hebben verJOren' — Maar hier zyn ook verfchrikkingen en verantwoordingen voor hen die uit Jdelheid uit eigenzinnigheid en hoogmoed, de geringfte gelegenheid om goed te doen kunnen verwaarloozen! verfchrikkingen en eene eeuwige verantwoording voor hen, die, uit iigtzmnigheid, met hunne woorden, met hunne voorbeelden, de waarheid en deugd in de oogen der eenvoudigen en onfchuldigen verdacht maaken! verfchrikkingen des doods en tl * ' ,V°°,r hem' die eeniSe zonde ge«ng acht, die dezelve met koelen bloede begaat die  iï o Over de Voorzienigheid. die 'er zich over beroemt, die de ondeugd predikt , de menfchen van de beweegredenen tot deugd berooft, hen verleid om haar te verloogchenen ! — het ware hem beter dat hy nooit geboren was. — Hy fterft; — maar niet zyne zonden ; haare gevolgen duuren ; haar vergif verfpreid zich door ontelbaare leden , en is misfehien nog doodelyker aan het einde van de waereld. — Zou God, ondertusfchen, de eerfte ongelukkige oorzaak uit zyne oogen hebben verloren? — De zondaar is dood; maar zou zyn dood hem van alle rekenfchap aan zynen Schepper bevryden? — Indien ik in zulk eene verbindtenis aan het alweetend, aan het allerwyste en heiligfte Wezen onzichtbaar en onverfchillig zou kunnen zyn, dan was 'er in 't geheet geen God. En dit zyn de gronden op welken de Christen zyn vertrouwen op eene byzondere Voorzienigheid vestigt. Het is de weeZenlyke Alweetendheid van zynen God, het is Deszelfs noodzaaklyke Wysheid en Goedheid, het zyn de begrippen wegens eene redelyke fchepping, het zyn de werkelyke orde en volmaaktheid van de geheele natuur die 'er hem toe opleiden. Dit alles moest hy ontkennen; hy moest de gantfche zedelyke natuur van het allerhoogfte Wezen, hy moest Deszelfs beftaanlykheid loogchenen, indien hy 'er één oogenblik aan zou kunnen twyfelen.Ondertusfchen denkt hy, deeze Voorzienigheid eene byzondere Voorzi nig-  Over de Voorzienigheid. tii nigheid noemende, aan geene uitzondering van de eenmaal-uitgekozene orde der waereld, aan geene opheffing van haare wyZe wetten, aan geen wonderwerk, aan geen verandering in de Godlyke raadsbefluiten. Zulk eene byzondere Voorzienigheid zou men, zonder God te verhagen,zich niet kunnen voorftellen; en de Wysgeer van eerbied voor deeze onëindige Wysheid doordrongen, beftryd te recht zulk eene Voorzienigheid. Maar hierin is het de ZZTriGn V°1,en met hem eens' Want hoe zou de Christen van zynen God onbeftaanbaa- hl'a dG Wys^r ™ het aller¬ hoogfte Wezen kunnen denken, terwyi al de juiste kennis die 'er deeze van heeft, niet, is eerften? Hy weet dat alle zyne lotgevallen in het algemeen beftek der waereld onverander. iyk bevat zyn ; maar terwyi hy zeer zeker overtuigd is dat een onëindi/, wys en goeder! 'rZ ZeZenu f'yk deSchepper der wae- vaL.Ï5 V: dCr dingen' tot de heste volmaaktheid van alle fchepfelen, naar ieders byzondere bekwaamheid heeft ingericht, bezit hy ook het verheugend vertrouwen dat ook by, met zyne geheele betrekking, in 't VerHand van zynen Schepper eeuwig is tcr^en171fgngSTSt' en'^od in zyn eef'g laadsbeiluit het beftek van deeze waereld heeft verorden dat God, naar zyne eeuwige Wy he.d en Liefde , ook zodanig een verband heeft  ii2 Over de Voorzienigheid. heeft uitgekozen, 't welk Hy voor hem en 't heelal het beste oordeelde. Dus denkt hy , ten opzichte van de byzondere Voorzienigheid die over hem waakt, verder niet anders dan dat zyn God hem met zyne Liefde kent; dat die God, als een heilig en rechtvaardig God, alle zyne oogmerken , zyne daaden , zyne zwakheden weet, en dat alle zyne betrekkingen , alle veranderingen en lotgevallen van zyn leven, volgens dit verband, door zyne eeuwige Wysheid en Goedheid zyn verkoren en beftierd, en al zyn dezelven ook niet onmiddelbaar verkoren , echter met de verftandigfte oogmerken door Hem zyn toegelaaten; en terwyi deeze onëindige Liefde voor de beste volmaaktheid van elk gering fchepfel, naaide maate van deszelfs daartoe ingefchapene bekwaamheden , heefc gezorgd , befluit hy 'er met de blyhartigfte gewisheid uit, dat zyn God hem de voorrechtelyke bekwaamheden, door welken Hy hem boven alle overige fchepfelen verhief, ook niet te vergeefsch, en nog veel minder tot zyne groote kwelling heeft kunnen geeven, maar dat Hy hem ook zulk eene volmaaktheid moet bereid hebben , welke met de maate van deeze bekwaamheden, en 't gebruik dat hy 'er van maakt, overëenftemt; in 't kort: dat zyn God hem kent; dat Hy hem naar zyne eeuwige Wysheid en Liefde kent. — Dit is de byzondere Voorzienigheid welke de Christen zich voorftelt; de byzonderfte welke by  Over de Voorzienigheid. ji3 hy zich, tot zyne rust, kan voorftellen. — De duisterheid die hieromtrent nog zou kun. nen overig blyven, is aiJeenlyk gelegen in de onvolmaaktheid der menfchelyke fpraak, doordien wy de tegenwoordige kennis van God, en dat wat God van eeuwigheid zag en beftoot als eene verfcheiden zaak uitdrukken. Doch volgens de bekentenis van eenen Christen is 'er ook in Gods eeuwig Verftand geen opëlkandervolgen.de kennis , geen overleg , *een veranderingen van befluiten, maar ah es is&één onveranderlyk opflag van het oog, één raads. befluit. In dit Godlyk oog waren , nevens al.e mogelyke wezens , ook alle menfchen , met alle hunne daaden en gedachten en derzelver tot in eeuwigheid voortgaande veranderingen en gevolgen, van eeuwigheid tegenwoordig. Hier riep Hy iedereen tot hetgeen hy zyn zou; hier bepaalde Hy het punt van hun beftaan; hier regelde Hy het punt van hunnen ltand; hier verordende Hy hunne verbirdtemsien; hier zag Hy het goede , zag Hy het kwaade; hier verkoos Hy het eene, liet het andere, uit hoogere inzichten, toe, gaf aan hetzelve den tegenwoordigen keer, ftelde daalde grenzen aan, zodat het nimmer overheerfchend kan worden, maar zich aJtoos tot de beste volmaaktheid van 't heelal moet ontwikkelen. Hier beriep Hy, uit vrye magt , doch met zonder onëindige Wysheid, deezen tot den ploeg, den held tot het zwaard, den H ka-  H4 Over de Voorzienigheid. koning tot den troon. Hier bepaalde Hy het lot van de troonen en hutten; hier verkregen de zee en de overwinnaars hunne grenzen; hier vormde Hy het ontwerp, waarüit ten gezetten tyde, tot zegen van de volken, de Antonynen en Trajaanen komen; maar hier zag Hy ook het punt wanneer het noodig zou zyn om aan een volk, 't welk in weelde en boosheid als verzonken ligt, een' Domitiaan, een' beul in zyn' Regeerder te geeven. Hier zag en bepaalde Hy de tydperken wanneer maatigheid en rechtvaardigheid de volken verheffen, doch ook weelde en ondeugd, tot waarfchouwing aan de waereld, hen weder verdelgen zouden. Hy deelde hier ook aan elk byzonder mensch de maate van bekwaamheid en krachten uit, wees iedereen zyne beftemming, woog hen, met oneindige Wysheid en Goedheid, hunne mdate van geluk en wederwaardigheden toe. Hier zag Hy de oorzaaken waarom Hy de onrechtvaardiger! fchatten op fchatten wilde laaten hoopen ; waarom Hy den wensch der grootmoedigen van milddaadig te moogen zyn, niet wilde vervullen ; waarom Hy nu de verdienften niet onmiddelbaar wilde vergelden , dan, integendeel, de ondeugd, in fchyn, op de deugd en onfchuld doen triomfeeren; maar hier maakte Hy ook tevens de merkwaardige fchikkingen dat de menfchen aan den verfchrikkelyken val der godloozen, wanneer deezen hun geluk het aller-  Over de Voorzienigheid. 115 lerveiligst achten, en aan den treffendén zegen der oprechten, wanneer die hunne redelykhcid al lange voor vergeeten hielden,altoos een opwekkend gedenkteken zouden hebben datHy, God, de wyze én rechtvaardige Regeerder der waereld blyft, al is het dat Hy, uit hoogere inzichten , fommige fchynbaare wanorden toelaat. Dat God op deeze wyze myne lotgevallen van eeuwigheid heeft uitgekozen, baart geen vermindering in myne rust. Zou ik 'er iets door kunnen verliezen omdat Hy my van eeuwigheid gekend en bemind heeft? — 'c Is alleenlyk eene zwakheid van myne verbeelding dat ik my in Gods tegenwoordig raadsbefluit voor my meer vryheid en gerustheid, in Gods eeuwig, integendeel, meer willekeurige verkiezing, en voor my meer noodzaaklykheid voorftel. Onze uitdrukkingen zyn naar maate van onze kennis ingericht. In ons vooruitzien is altoos iets dat onzeker en duister is ; en wanneer wy iets vooraf befluiten, gefchied het echter altoos met eenen zekeren onbepaalden en onbedongen wil, dewyl wy alle de toevallige veranderingen , die jegens dien tyd zouden kunnen gebeuren, niet in ftaat zyn te voorzien. Maar in God is zien en befluiten van eeuwigheid tot eeuwigheid een en het zelfde; het toekomende is flechts voor menfchen. Of God heden eerst befloten heeft my gade te flaan, en myne lotgevallen naar zyne Wysheid te beH 2 fchik-  nö Over de Voorzienigheid. fchikken , dan of Hy het naar deeze zyne Voorafbefchouwing van eeuwigheid reeds heeft gedaan , is tot myne gerustheid noodzaaklyk hec zélfde. Hoe zou God nu datgeen, 't welk Hy naar zyne Alweetendheid noodzaaklyk moes: voorzien, niet eerder hebben willen zien dan voor dat hetzelve gebeurt? of, hoe zou Hy van eeuwigheid iets als het beste hebben kunnen zien , en zyn raadsbefluit tot in den tyd opfchorten ? Dan zou God by de fchepning der waereld niets hebben gedacht , niets gezien , by alle krachten die Hy fchicp ook niets gedacht, en alle vrye wezens zonder oogmerk gefchapen hebben. Ik moog derhalven deeze Voorzienigheid befchouwen van wat kant ik wil, zy is altoos de gerustftellendfte die ik.kan uitdenken. God zag my; Hy zag myne daaden , myne inzichten , myne geneigdheden, myne zwakheden, van eeuwigheid ; dus ziet my deeze allerwyste en gocdertierendfte God ook heden. Ingevolge van dit zien beflootHy in deeze eeuwigheid myne lotgevallen , en naar dit raadsbefluit leid my deeze wyze en almagtige God ook nog; hierïn zyn alle mogelyke gronden van gerustftelling voor my vervat. Myn geweten kan my thans alleen ontrusten; ben ik hiervoor beveiligd, dan wacht ik alle myne nog aanftaande lotgevallen getroost af, ja, ai verging de aarde , midden onder haare puinhoopen zie ik, met de zelfde kloekmoedige gerustheid , de eeuwigheid te gemoet. — Ook ge-  Over de Voorzienigheid. ïï7 geloof ik dat God , by deeze zvne voorzon? voor■ my , tevens het allergrootffe best van 't heelal heeft btöogd; en zulks zou Hy immers als de Vader der geheele natuur doen, al zag Hymy heden eerst? alleenlyk zou het bene der waereld, zo wel als het myne, met zulk eene inrichting naar de omftandigheden , telkens zeer gebrekkig weezen. Of zou ik nayveng willen worden, omdat God de beste algemeene volmaaktheid niet aan myne eigenzinnigheid opoffert ? eigenzm- All this dread Osder break - for whom ? for thee ViJe worm f- oh MadnefsJ Pride! Impiety! (*) ' Nooit kan ik gelukkiger worden dan wanneer ik zo gelukkig ben als deeze orde van 't heelal verëischt; dan ben ik zo gelukkig als de alerhoogfte Wysheid en Goedheid my maaken kunnen. — Hoe heilig word my, uit dit gezichtpunt, de loop der waereld; hoe gewigtig de kleinfte verandering in haar! — De aller hoogfte Wysheid heeft alles naar de beste volmaaktheid van 't heelal afgemeeten. Nu is my zelfs de armoedige gefchiedenis mynes eigen levens gewigtig, het punt waar ik ftaa gewigtig > (*)ƒ / deeze geduchte orde zou verbroken worden,-voor V0°r U> worm? - , .dolheid! 6 boog. woed.! ó godloosheid < Pope; Esfa3 en Man, H 3  n8 Over de Voorzienigheid. tig, de minfte gebeurtenis die my bejegenen kan gewigtig: 'tis alles met de beste volmaaktheid van 't heelal verbonden, door de allerhoogfte Wysheid daarmede verbonden. Nu is het letterlyk waar, het moet letterlyk waar weezen, dat alle de hairen op myn hoofd geteld zyn, en geen van dezelven, zonder Haar weeten , op de aarde kan vallen ; want het toevallige is onmogelyk. Voor een onëindig Verftand kan 'er niets toevalligs weezen; voor de allerhoogfte W3'sheid mag 'er niets toevalligs zyn; het allergeringfte zou haar geheel beftek kunnen omkeeren. Noodzaaklykheid is 'er ook niet in deeze Voorzienigheid. Aanleidingen zyn'er; gewisheid ook; maar niet zulk eene noodzaaklykheid welke my met zich voortfleept. Zy zou 'er zyn, indien God van te vooren eene inrichting van de waereld had gemaakt , zonder tevens op myn vry gedrag te zien , en my naderhand in deeze inrichting flechts had ingevlochten ; of, indien God over my een volftrekt raadsbefluit had kunnen vatten , zonder dat myn gedrag, in zyn Verftand, by dit raadsbefluit tevens was tegenwoordig geweest. Maar dit verband heeft voor my geen meerder noodzaaklykheid dan als of God heden myne daaden eerst zag , en haar thans die verbindtenis eerst gaf, welke Hy, naar zyne Wysheid en Rechtvaardigheid, voor de allerbeste houd, want zy blyft altoos met myn vry gedrag over-  Over de Voorzienigheid. ii0 ovcrëenftemmen. Myn pligt tot den arbeid, myn phgt om myne beste reden in te volgen myne verantwoording, houden daaromtrent aï zo mm op als de byftand van zyne genade daarby overbodig of onmogelyk word. — Ook is myn gebed daarom niet te vergeefsch — Hebehoud in zyn Godlyk raadsbefluit denzelfden invloed, welken het zou hebben, indien het mogelyk ware dat God het gebed op dit oogenbhk eerst bemerkte; of, omgekeerd, het heeft denzelfden invloed, dien het zou gehad hebben, indien ik werkelyk in het punt der eeuwigheid reeds was in wezen geweest, al waar ik met myn gantsch gedrag in Gods oneindig Verftand tegenwoordig was. Derhalven bid ik met alle blymoedighcid en vertrouwen Niet om God tot opmerking op myn beftaan eerst op te wekken; — zyne oogen zagen my toen ik nog onbereid was. Niet om Hem van myne behoeftigheden eerst te onderrichten, en Hem aan te toonen op wat wyze Hy my het beste kan helpen; - Hy weet alles wat my van nooden is, eindeloos beter dan ik Ook met om Hem eerst tot liefde en medelyden te beweegen; — zyne Liefde was eerder dan myn gebed. Ik bid ook niet dat Hy wonderen zal doen, en den loop van die dingen welken Hy naar zyne Wysheid heeft uitgekozen, ftremmen, dewyl dezelven niet met myne eenzydige oogmerken ftrooken. - Een opgekomen watervloed, een brand, dreigen myne velden , H 4 my-  ia© Over de Voorzienigheid. myne wooning, met verwoestinge. Dit alles gebeurt voor God niet by geval; Hy zag zulks in de eerfte en>allerverfte aanleidingen ; hadden de hoogere oogmerken van zyne Wysheid deeze toelaating niet verëischt, wat zou voor zyne Almagt gemaklyker zyn geweest dan den watervloed en de vlam eenen anderen loop te geeven, of hen geheel en al te beletten ? Maar Hy laat dit toe; hier heeft zyne Wysheid hoogere oorzaaken , en in deeze hoogere wyze oorzaaken ben ik altoos mede begrepen; en uit dien hoofde vind ik in de droevigfte gebeurtenisfen ook altoos gerustheid genoeg voor my, zodra myne zwakheid zich maar uit haare eerfte verwarring kan herftellen, en zich tot deeze gedachten opbeuren. Ondertusfchen roep ik God met allen vertrouwen aan ; ik acht myn gebed voor geene vergeeffche pooging, en 't is dus ook in 't allerminfte geene ydele pligtpleeging. Want , terwyi ik zyn Godlyk raadsbefluit niet vooraf ontdek , wat kan ik natuurlyker verrichten, dan dat ik, in alle myne aangelegenheden, aanftonds myne toevlugt tot zyne eeuwige Wysheid en Goedheid neem ? — Zyne Voorzienigheid heft daarby myne betrekking jegens Haar niet op. Het blyft dus altoos myn natuurlykfte pligt, terwyi myn leven en lotgevallen van Gods vrye Goedheid afhangen , dat ik, volgens deeze betrekking , waarïn ik met Hem, als mynen allerwysien en goedertierendften Schepper, ftaa, my ook in alle de om-  Over de Voorzienigheid. I2t omftandigheden mynes levens overëenftemmend gedraage, en Hem, als den onbepaalden Veroorzaaker van al het goede, nederig hulde doe. En daar Hy, naar zyne Wysheid, geen blind of onbepaald raadsbefluit over my heefc kunnen vatten , maar myn gedrag Hem daarby altoos tegenwoordig was, zo is het ook onmogelyk dat ik my van zyne genadige fchikkingen, by een tegenftrydig gedrag, zou kunnen verzekeren , welk my zyne genade onwaardig maakte. Indien my dus hieromtrent het zinneloos denkbeeld zou kunnen invallen dat God, als een wys God, ook zonder myn gebed, het beste voor my en de waereld moet verkiezen, en dat ik Hem daarom deeze pligtbetooning veilig kan weigeren , dan zou ik ook moeten denken dat Hy deeze myne zinnelooze trotsheid niet vooraf gezien heeft, en dat Hy, als een wys God, het beste van de waereld en zyne zedelyke fchepfelen , ook zonder oogmerk op hun gedrag, heeft kunnen verkiezen.— Doch indien ik, uiteen ootmoedig vertrouwen op zyne onëindige Wysheid en Goedheid, niet wilde beftaan Hem myne bekrompen wenfehen voor te draagen,maar my in een gerust vertrouwen aan zynen altoos besten wil overgaf, dit geloof zou voor Hem het behaagelykfte gebed weczen. Maar hoe zou dit vertrouwen in myne ziel, in dien graad, levendig kunnen zyn, zonder dat myne gevoelens ten minften in ftommc woorden tot Hem H 5 open-  122 Over de Voorzienigheid. openbaar wierden ? Deeze openbaarmaaking zou ten minftcn altoos de heiligfte, de aangenaamfte bézigheid mynes harte zyn: het zou altoos ten minften mynen heiligften, mynen aangenaamften pligt blyven dat ik Hem, als de eeuwige bron van al het goede , ootmoedig eerde, dat ik Hem voor al de genade, die onophoudelyk van Hem op my nedervloeit, dankbaar prees, dat ik alle myne redelyke mede. fchepfelen door myn voorbeeld tot eene gemeenfchappelyke verheerlyking aanfpoorde; en de geftadige vernieuwing van deeze gewaarwordingen van zyne eeuwige Almagt, Wysheid en Liefde, zou tevens het leven aan mynen gebeden Godsdienst verfchaffen , en de allerfterkfte band blyven om my in alle betrekkingen jegens zyne Godheid te bevestigen. De tegenwerping, dat myn gebed niet altoos word verhoord, maar de loop der dingen echter onveranderlyk blyft gelyk hy is, kan deeze blymoedigheid van 't vertrouwen waarmede ik bid, thans in geenen deele ftooren. 't Is flechts de eerlle uitbarfting myner zinnelyke zwakheid, wanneer ik om de vervulling van myne wenfehen bid; myne laatfte en waare gedachte blyft altoos dat Gods heilige en beste wil gefchieden mooge. Want indien ik van den loop der dingen fpreek, denk ik aan niets anders dan aan de lchikkingen van deezen wyzen en besten wil. Wonderen verwacht ik derhalven niet; cn gefteld al dat Gods Almagt, ten  Over de Voorzienigheid. 123 ten allen tyde, op myne bede gereed ftond, zou ik dan door alle wonderen gelukkiger kun nen worden , dan Hy, naar zyne onëindige Wysheid en Goedheid, van eeuwigheid over my voorzien had ? In zoverre dan dat ik deeze orde door myn gebed niet telkens naar my. ne eenzydige en eigenzinnige wenfcben veranderen kan, win ik niets door myn geloof aan deeze Voorzienigheid. Dit ftaa ik toe. Maar dit win ik 'er by , dat God deeze myne onderwerping aan zynen heiligen wil ziet; dat ik even daarom in zyne voorzorg voor het beste van 't heelal my altoos, met gerustheid, als een byzonder voorwerp van zyne Alweetendheid en Liefde kan befchouwen. Meer verwacht ik 'er niet van; en de gantfche gefchiedenis mynes levens is niets anders dan een dagboek van deeze Voorzienigheid. Nooit hadden, by een blind geval, alle myne ydele wenfchcn zo gelukkig onvervuld kunnen blyven en my zo weldaadig worden vergoed, indien geen hoogere Wysheid over my waakte,welke my niets voor eene weldaad toe kan zenden hetgeen myne zwakheid niet kan draagen, of wat aan eene grootere welvaart hinderlyk zou kunnen zyn. Nooit hadden alle myne zwakheden , myne gebreken, waaraan ik met fiddering herdenk , zulk eenen gelukkigen keer voor my kunnen neemen, indien zy niet door eene ontfermende eeuwige Liefde waren beftierd geworden. — Maar gefteld al dat ik 'er in myn ge-  124 Over de Voorzienigheid. geheele leven ook geen fpoor van vond, echter blyven 'er nog duizend gronden voor myn geloof overig, eer ik myzelven zou kunnen overreden dat God my niet zou willen kennen, dat Hy op my niet opmerkzaam zou willen zyn.— Hoe ! myn Schepper die my het vermogen gaf om Hem te kennen, die my zodanig heeft gevormd dat ik Hem, als het alweetende, allerwyste en goedertierendfte Wezen zyndè, kennen en eeren moet, deeze Schepper zou, wanneer ik Hem éer, en Hem deeze eer door vertrouwen en gehoorzaamheid zoek te bewyzen, op my en den godslasteraar met de zelfde onverfchilligheid nederzien !Die zou my niet verwaardigen acht op my te willen gee-. ven! Die zou myne redelyke poogingen om my in overëenftemming van zyne volmaaktheden te gedraagen , hoogmoedig verachten ! — Hy wint of verliest 'er niets door aan zyne eeuwige volmaaktheid; dit weet ik; maar dus kan ik alleen van eenen Tiran denken; van het allerhoogfte Wezen, van den Schepper der waereld zou het lastering zyn. Doch indien God van eeuwigheid alle mogelyke veranderingen der wezens die Hy, fcheppen zou , als ook al het mogelyk gedrag der redelyke fchepfelen , vooraf gezien heef', en aanftonds by de eerfte fchepping de krachten van alle dingen zodanig heeft verordend, dat de veranderingen, zo wel in de ftoflyke als zedelyke waereld, in overëenftemming van  Over de Voorzienigheid. 12s van deeze zyne orde onveranderlyk voortgaanvvorddandedaadelyke invloed van zyne Almagt cn Wysheid hierdoor van de waereld niet uitgefloten , en. zyne tegenwoordige regeering over haar tot een nietsbetekenend woord gemaakt? _ Eenige Wysgeeren , die evenwel met alle oprechtheid eene byzondere Voorzienigheid erkennen, zyn van gedachten, dat zy deeze regeering van God, met betrekking op zyne Almagt en Wysheid, zo veel te juister verklaaren, wanneer zy Hellen, dat de waereld, zonder dcezen verderen invloed, alleenlyk voortduurt door die inwendige krachten welken.God, by haar begin, door zyn almagtig Woord de fchepfelen heeft ingedrukt -1 Maar dewyl God de eerfte en hoogfte oorzaak is waarvan de waereld, met alle haare krachten en wetten, in alle haare voortduurin», bv aanhouding afhangklyk blyft; zou het dan wel eene verkleining voor zyne Almagt en Wysheid kunnen zyn, indien men Helt oat Hy door zynen Godlyken, hoewel voor ons onverklaarbaaren, invloed, deeze krachten in haare werking geftadig in Hand houd? of kan de volmaaktheid zyner werken worden verminderd, indien men de voortduwende werking van haar mechanismus door deezen Voortduurenden invloed verklaart ? De Konftenaar vormt noch onderhoud de krachten waardoor zyne machine in haare werking voortgaat; de krachten zyn 'er, zonder afhangklyk van hem te wee-  ï26 Over de Voorzienigheid. weezen, en hy doet 'er meerder niets toe dan dat hy ze faamenftelt. Maar dewyl de gantfche keten der wezens onmiddelbaar van God afhangt, is het dan niet altoos veel natuurlyker, te ftellen, dat zy ook geftadig door Hem in ftand word gehouden, terwyi wy, boven dien, nog altoos zo veele verfchynfelen in de natuur ontdekken , welken uit de bloote wetten der beweeging bezwaarlyk zyn te verklaaren? Hoe veel onöplosfelyks' is 'er nog niet alleen in de voortplanting zo wel van de leevend e als van de levenlooze fchepfelen! — 't Is waar,de fcherpzinnigeHeer Bonnet gelooft d.at de verbeelding flechts te rug deinst voor het leerftelfel van ontwikkeling, maar dat de re:den hetzelve met een vrymoediger vertrouwen aanneemt. — Doch zou het ook niet wel voor de reden nog veel te ftoutmoedig zyn ? Het pitje vanden eerstgevormden appel,'t welk reeds zo veel millioenen maal kleiner dan de boom was, en waarïn het pit des volgenden booms, 't welk 'er zich uit ontwikkelde, reeds zo veel millioenen maal kleiner moest zyn , dit pitje zou de weezenlyke deelen der geheele ry van boomen in zich bevatten die 'er tot aan het einde der waereld van zouden afftamraen! — Onze zinnen zyn gantsch niet gefchikt om de maate der ftof en derzelver grootheid te bepaalen. Datgeen 't welk ons onëindig klein voorkomt, is misfehien aan andere fchepfelen juist' zo als ons de zichtbaare waereld  Over de Voorzienigheid. i2? reld is. Maar hoe veele onöplosfelykheden blyven 'er met, volgens dit leerftelfel, overig, inden nieuwen groei der doorgefnedene regenwormen en polypusfen ! De Heer InTJ, iS gSdachten da£ ^ natuur l door de fcherpzichtige waarneemingen van zv n?n beroemden Medeburger omtrent he be rasten. — t fa Waar de mtmr fchien nog nooit aan eenig menfcbelyk oogTo JStwv nd onTen'a,s aan h« gezicht van deezen haaren vertrouwden Vriend • rnaar zou zy daarom nog niet eenige gebekt voor z,chzelve bewaard hebben FDeeze Sï dere Natuuronderzoeker zietin een ei de e fle AZeen -mkentje van tyd tot ^ a w de n d° fan-: Zle,C,h°e die dcelti- elkandei naderen, zich veréénen, en eindelyk een geheel maaken ; maar is het hiermede reeds bu.ten a len twyfel dat alle de deeltje r ed aanweezig, en die, welken, wegens hunne doorzichtigheid,nog niet bemerkt konden™ r den alleenlyk onzichtbaar waren ?- De zroo te Man befchryft flechts wat hy heeft 3e" ken zyner leezeren. — De Heer Wol ff be fthouwtin de eerfte formeering van een bad "«ie.,'die zich Lt^ verichuiven) affcheiden, veréénen, weder af f heiden , en hy fchryft aan hunne aatfle vet Onding eene vvee2en]yke kracht bJQe -i. toe.  Ï28 Over de Voorzienigheid. toe. — Maar, indien 'er in 't geheel geen aanlegging van kanaalen en vezeltjes plaats heeft, op wat wyze is dan deeze kracht, die het eene blad altoos aan het andere gelykvormig maakt, van den fcheppenden Godlyken wil onderfcheiden? — Eindelyk: — uit welke werktuigkundige wetten alléén is de zich altoos-gelyke evenredigheid van het mannelyk en vrouwelyk geflacht, by de voortteeling der menfchen, te verklaaren , die van zo vecle willekeurige oorzaaken aanhangt ? Echter blyven zekere vastgeftelde natuurwetten , by deezen daadelyken invloed der Godlyke Almagt , altoos overëenftemmende met zyne Wysheid. Wy moeten die maar als geen middelen befchouwen waardoor God zich de onderhouding der waereld heeft poogen gemaklyk te maaken. Zy zyn alleenlyk in onze oogen , middelen, door welken Hy zyne oogmerken , ten bewyze van zyne Wysheid en Almagt , daadelyk uitvoert. God zou even ligt alle de werkingen, gelyk in de eerfte fchepping, zonder middelöorzaaken kunnen voortbrengen ; maar zulk eene waereld die door genadige wonderen of Gods ortmiddelbaaren wil, immer voortduurde , zou zyne Almagt niet vergrooten, en zyne Wysheid aan zyne fchepfelen eeuwig onbekend*laaten. De waereld zou een droom zyn 3 waarïn wy God zelfs niet zouden kennen, en waarïn alle reden en leevende krachten te vergeefsch zouden weezen»  Over de Voorzienigheid, i2g zen. Houd een Regent, naar vastgefteïde wetten door Onderöverheden regeercnde daarom op zelf te regeeren ? Zyn magtig r' wil maakte de wetten,en door dien wilhfbben zy baare voortduurende werking en kracht. Deeze groote natuurwetten, waardoor God de waereld onderhoud en regeert , zyn derhalven, vermoedelyk, meer dan vel het bloot onmiddelbaar willen, waardoor de w zens hun eerfte beftaan verkregen; maar zouden zy d ! om den Godlyken invloed geheel en al kunnen ontbeeren,en God van de natuur zyn uitge- De vryheid der menfchelyke bedryven blyft by dit alles ook het geen zy is. God zag, of z-et (want dit is by God altoos een en he zelfde en moet in onze voorftellingen geen on^i-feheid maaken;) alle moge,yke'daaden , veranderingen en verbindtenisfen vooraT, en ten ^ n111"611 C°£ We^^heid te'laa- ten komen welken met de oogmerken van zyne Wysheid overëenftemmen. Hy onderhoud, by gevo]g, de oorzaafcen .n 1 befchikt de maate aan haare krachten, en geeft nerheeZrelrn W Van dee^ perheerfchappy zyn 0ük de fchepfeIePn met uitgefloten. Geen fchepfe/mag zich Tn ^ne daaden, zo min als in "zyne werkin'n eene onbepaalde vryheid toeëigenen. En waar' om zou God die ook niet, gelyk de overigl zedelyke vermogens, naar verfcheidenerlsi graa1 den  13 '5 Over de Voorzienigheid. den kunnen uitdeelen ? God ziet alle de daaden der fchepfelen met alle haare mogelyke werkingen en gevolgen; maar Hy befluit insgelyks alleen zulke daaden. werkzaam te laaten worden, die aan de groote oogmerken zyner Wysheid beantwoorden. De vryheid der fchepfelen word 'er niet door weggenomen. Zy kunnen oogmerken en middelen verkiezen, maar God blyft de Heer van beiden. Hy blyft de Heer van de middelen, doordien Hy de fchepfelen maar alleen zulke middelen laat bereiken, of aan dezelven die maate geeft, of hen onder zulke verbindtenisfen doet komen, waarïn zy geen andere kunnen verkiezen dan die welken met zyn oogmerk overëenftemmen. — Hy blyft ook de Heer van hunne oogmerken. — Hy befchouwt in zyne Alweetendheid eenen mensch die zulke inzichten heeft welken aan zyne Wysheid niet beantwoorden: deezen mensch laat Hy niet tot beftaan komen; of indien deszelfs beftaan in het beftek van de waereld behoort dat door Hem is uitgekozen, dan komt hy 'er toe; maar de Heer des levens neemt hem weder weg, eer hy zyne oogmerken kan voltrekken; of Hy beneemt hem de middelen; Hy doet andere oorzaaken voortkomen die 's menfchen oogmerken verydelen, die dezelven eenen anderen keer doen necmen, of in den menschzelven gelegenheid baaren tot andere befluiten. Ondertusfchen handelt de mensch altoos naar zyne eigen befluiten, nimmer onbepaald, echter ah  Over de Voorzienigheid. ï3i altyd vry,evenzovry als of de Voorzienigheid hem geheel en al alleen had laaten werken 1 En wanneer zou dan de Heer en Schepper der waereld, die redelyke wezens fchiep welken zouDi°effinge,n m0eten ^en,Pw^ zou D e zich van het recht hebben ontflaagen om ook, zo dikwerf het zyner Wysheid en SI de behaagt door zynen onmiddelbaaren L üemnJ\ reddyke wezens zulke voortellingen te verwekken, welken metzyne oogmerken en hunne natuur overëenftemmen? S 1 2 V Y F-  Ï32 V Y F D E VERHANDELING. OVER DE TOELAATING VAN HET NATUURLYK KWAAD. Maar wat baaten toch de waarfchynlykfte befpiegelingen, indien zy onmiddelbaar door de ondervinding worden wederlegd? — Indien de Voorzienigheid zich nog verder uitftrekt dan over de algemeene wetten der fchepping , en zich ook vernedert tot de byzondere veranderingen in de waereld ; indien God ook alle byzondere daaden van zyne vrye fchepfelen bemerkt, en, door den invloed van zynen almagtigen vryen wil, zelf beftiert, vanwaar dan het Kwaad? Vanwaar alle die ongeregeldheden door welken de natuur in alle haare deelen zo word misvormd ? Vanwaar die toomelooze woede van zo veel fchadelyke hartstogten ? Waarom is de ondeugd zo gelukkig ? Waarom vind de deugd zo min vergelding? Kan het allerwyste, het goedertierendfte Wezen, welks eeuwige liefde tot volmaaktheid zich in de algemeene natuurwetten zo hcerlyk vertoont, deeze heerlyke wetten  OvER De toelaating van het, enz. 133 van zyne wysheid, door de byzondere wanorden, weder vernietigen ? Kan de Schepper der waereld zyn eigen werk verftooren? Deeze tegenwerpingen verdienen ook nog alJe onze opmerking. Want het aantal Ieerftelfels, welken het vernuft zich ah vroeg hierover ontworpen heeft, bewyst genoeg hof gevX g altoos aan hetzelve deeze twyfcling en hoe ^aar derzelver oplosfing is geweest De oude Wysgeeren, die den Schepper der S^'et •" hch'Lden waarin wy Hem zien, namen grootdeeis dm een bhnd noodlot, dan de fto/te hulp Ua " W zy zich de zwaarigheden zochten oo te lo fen ; maar ieder leerilelfel, 't welk'zy zich mt o en, was voor hen een doolhof waarïn *ch hun vernuft verloor, zodra zy 'er zie «echts eenige fchreden in waagden. De wy dg:neT Sfjtni-S' byna *V*m Gedicht van den oorfprong van bet Kwaad , nooit, hoe verheven ook in zyne denkbeelden, van dee! ze juistheid afgeweken. hyVenT ^ ,eerftel,inSe» ™ ShaetsbuRYen Bolingbroke is alles, zodam> als hetgefcbied, het beste. Dit is een ree f bet ZZl V°°ralleW^eerenenStaat mannen gelyk Bolingbroke. De Schryver van Le DBionnaire PbilofobU ïue is hieromtrent over zynen Vriend W*3ft met voldaan, 't Is aanftootelyk voor dien wys geengen Schryver dat de waereld, nietteger. ftaande zo veel, en naar zyne meening wreed e onrechtvaardig, kwaad , de beste zou zyn 2 g~ 'Er'"6 Vm*Zi^« '-I-den geregeerd, hene van zyne gewigtigfte rede ^l^?' d3C federt de ontdekking van Amerika, de geneugten by de hedendaag! fche Laisfen en Mesfalinen niet meer zo veilig gefmaakt worden als by die van het oude Grieken and en Rome. -Maar, ver moede lyk zyn, uit dien hoofde, de Alcibiadesfcn, in e volgende artikel (f), in zulk ^fi™ koloriet gehouden om 'er de waereld eenige ver- CO In het artikel, Amour nommé Socratijue. 1 4  136 Over de toelaating vergoeding voor aan te wyzen. Ondertusfchen kunnen deeze twee artikelen tot eenen proef verftrekken, en aantoonen wat de waarheid en deugd van zulk eene Wysbegeerte te verwachten hebben (*). Candide is een fpotfchrift op de Voorzienigheid. Laat ons de waereld-zelve,zo als zy is,zonder eenig vooroordeel, befchouwen, en beproeven of het dan, gelyk de Epikurist van den Heer Hume meent,zulk eene vruchtelooze pooging is rekenfchap te geeven van het. kwaade in de waereld, en 'er de eere der Voorzienigheid by te yerdeedigen. — Daar zullen ons echter altoos duisterheden overblyven welken wy niet ten voMen kunnen ophelderen. Want , terwyi alles in de natuur maar één geheel uitmaakt , hoe zou het dan mogelyk zyn dat wy, zonder tevens dit geheel van den beginne tot het einde in zyn verband te befchouwen, een volmaakt inzicht wegens de inrichting der byzondere deelen zouden kunnen hebben ? In het ("^Iemand die eenen gczuiverden fmaak en een rechtfchapen Godsdienftig hart bezit, moet zich billyk verwonderen dat dit Boek , door den Heerc Je rus alem hier aangehaald, en 't welk opgevuld is niet allerlei laffe aanmerkingen en laage drogredenen , zo veel maaien is herdrukt geworden. In den jaare 1770 heeft men 'er te London, volgens den titel, eenen Zevenden Druk van uirgo^eeven.  VAN HET NATUURLYK KwAAD. 137 het best-mogelyk leerftelfel moeten aan een bepaald inzicht, noodzaaklyk, onöplosfelyke zwaarigheden over blyven. - Wy hebben hier twee tellingen; de eene is onbetwistbaar waar, de andere onzeker en duister, 't Is 'onbetwistbaar waar dat de Schepper der waereld een Wezen 'is van onëindige wysheid en goedheiddit word door den algemeenen aanle- van de gantfche natuur bevestigd; maar 't is°onzeker of datgeen, 't welk wy eene onvolmaaktheid noemen, werkelyk een kwaad is. Willen wy nu deeze onbetwistbaare waarheid ontkennen, omdat wy van fommige byzondere onvolmaaktheden de wyze oogmerken nog niet ontdekt hebben? Hoe verder wy in de ontdekking der natuur_ vorderen, des te meer worden wy overtuigd van de wysheid en weldaadigheid deezcr oogmerken in datgeen 't welk wy, tot bier toe , voor onvolmaaktheden hielden. Zou er dan voor onze aanftaande poogingen niets over blyven?-Wymoeten flechts in onze nalpoonng deeze twee waarfchouwende ftelregels geduurig voor oogen houden: voor eerst, dat .er misfehien in het byzondere eene onvolmaaktheid kan zyn welke voor de allergrootfte volmaaktheid van 't geheel, in haare uitgebreide gevolgen, onöntbeerelyk is; - ten tweeden, dat onze onwectendheid en een valsch gezichtpunt, of eene dwaalende toepasfing van hetzelve , ons iets als eene groote wanorde kun* S • nen  138 Over de toelaating nen vertoonen, 't welk in deszelfs waar verband weezenlyk de grootfte volmaaktheid is. Maar hoe klein is het punt 't welk wy van dit onëindig ryk van God bewoonen! hoe kort en bepaald is ons uitzicht! willen wy uit dit enkel punt dit geheel onmeetelyk ryk beöordeelen ? Wat komt een kind verwarder voor dan de hemelloop, oVer wiens orde zich een Wyze met verrukking verwondert ? — Wy voegen hier nog by dat alle fchepfelen, uic hoofde van hunne eindige natuur, noodzaaklyk hunne zekere bepaalingen en onvolmaaktheden moeten hebben. Laat -ons nu eerst de waereld , of liever deeze aarde, (want dit is het eenige punt dat wy nog eenigermaate kunnen overweegen,) laat ons deeze aarde befchouwen in zovme'haanin-. richting het werk alleen van den Schepper is. Wy zullen ten minfte bekennen moeten dat God al zyne wysheid en almagt aangewend heeft om haar te vormen tot een woonplaats van geluk en tevredenheid. Getuigen hiervan, haar afgemceten ftand met betrekking tot de zon; de verftandige mengeling van haare beddingen; de met even dezelfde wysheid uitgekozene afwisfeling en ligging van haare bergen en dalen; haar onüitputtelyke rykdom ; de onëindige wyze verbindtenis van alle haare deelen; de weidaadige afwisfeling der jaargetyden; de liefderyke zorg voor alle faizoenen en landftrecken; de wyze verdeeling der goederen over den  VAN HET NATDURLYK KWAAD. I39 den geheelen aardbodem: -— verbeeld u eene fchoonheid die geen kopy van de natuur zou •zyn; verbeeld u een vermaak 't welk zy ons «iet zou aanbieden; — wy kunnen met alle onze verbeelding haar niet overtreffen. Maar 't is kiaarblyklyk dat deeze rykdom , deeze fchoonheid , voor de gewaarwordende fchepfelen, naarmaate van hunne bekwaamheden, en, by gevolg* in 't byzonder voor de menfchen is. Want, overweegen wy de overëenftemming van alle deeze voorwerpen met onze zinnen; — overweegen wy de byzondere foorten der zinnen, hoe die zyn uitgekozen om deezen geheelen rykdom uit te putten ; overweegen wy den afgemeeten graad van de fynheid deezer zinnen, den graad van hunne aandoening , de maatiging van deeze aandoening naar de verfcheidene omftandigheden onzes levens; haaren weldaadigen groei en afneeming naar de jaaren ; het gelukkige luchthartige m onze kindsheid; de even gelukkige vermindering van deeze levendigheid in den ouderdom; de weldaadige inrichting onzes lig. chaams, die alle bezigheden des levens met de aangenaamfte gewaarwordingen vergeld ; de verihndige inrichting onzer leden, die'alle deeze bezigheden verligt, en waarmede wy alle oogcnblikken, naar onze oogmerken, den rykdom der natuur veranderen en in 't oneindige vermeerderen; — overweegen wy, daarenboven, de inrichting van onze zedelyke na- tuur;  14© Over de toelaating tuur; de hoogere geneugten der redelyke ziele, welken haar door het kennen der waarheid en de beoefening der deugden worden aangeboden, en wier bekoorlykheden met den ouderdom zo veel te meer verlevendigen, naarmaate de zinnelyke aandoeningen verminderen; — overweegen wy de gelukkige vruchtbaarheid der verbeelding; de weldaadige grondneiging der eigenliefde; de heilzaame verandering van deeze neiging in zo veele byzondere en tot de gewaarwordingen van onze geneugten vermenigvuldigende hartstogten; de niet min gelukkige en fchier even fterke zucht tot gezelligheid ; het teder gevoel der vriendfchap; de nog veel aangenaamer geneugte van den huisfelyken Hand ; het ftreelend vergenoegen om zich in alle omftandigheden van het leven op menigerlei wyze van nut te kunnen doen worden; —■ overweegen wy nog, boven dit alles, dat wy aan onzen heerlyken Schepper in alle deeze werken kunnen denken, Hem daarin befchouwen , gewaar worden en beminnen: dan moeten wy bekennen dat wy, naar de oogmerken van deezen goedertieren Schepper , zelfs op •dit eerfte tooneel van ons beftaan, reeds zeer ■gelukkige fchepfelen moesten weezen. 't Is waar dat deeze aarde ook haare onvolmaaktheden heefc, maar 't is tevens blykbaar dat zy 'er naar de verftandigftc inrichting zyn. —Niets is met opzet kwaad; veel is nog onbekend goed, veel maar alleenlyk kwaad door een  van het natuurlyic Kwaad. 14 r een verkeerd gebruik. — Het bygeloof kookt mt de cicuta den dood voor Socrates, en een menfchenvriend bereid 'er de heilzaamfte medicyn uit. — Indien 'er het weinige kwaad niet gevonden wierd, de rykdom, de fchoonheid en vruchtbaarheid der aarde zouden 'er ook niet kunnen zyn. De nadeelige uitwerkingen zyn hieromtrent ten uiterfte gemaatigd, zy worden op het rykelykfte vergoed; en de natuur-zelve levert ons de middelen op, hoe wy haare geringe ongemakken kunnen vermyden. — Neem de bergen van de aarde weg, — aanftonds is haare grootheid verminderd , en zy word de verveelendfte , de onvruchtbaarste woesteny. — Vcrgelyk het nadeel van de ftormen en onweeren met de vruchtbaarheid en gezondheid van eene gezuiverde lucht. Misfehien zyn de vreesverwekkende daveringen der aardbeevingen het heilzaame middel om de lucht van tyd tot tyd met eenen nieuwen voorraad van bezwangerende dampen, uit de inwendige kluizen der aarde, te verryken, en daardoor de gantfche natuur in haare vruchtbaarheid te bewaaren. — Hoe gering is de hgt- voortekomene fchade van het roofgedierte, in vergelyking van de fchoonheid, de zuiverheid en den rykdom die 'er de natuur door verkrygt! — Neem de infekten weg, — gy beneemt de natuur en ons-zeiven het allerfchoonfte fieraad; veele duizende klasfen van voordeeliger en fchooner fchepfelen derven hun  I4& Over de toelaating hun voedfel, en onze nakomelingfchap word misfehien een aantal van nuttiger ontdekkingen benomen. — 't Is baarblyklyk dat alles flechts in zekere betrekkingen, flechts in enkele gedeelten, flechts toevalliger wyze kwaad is; maar over het geheel, en naar de bcdoeling , is alles : orde , fchoonheid en volmaaktheid. Onze natuur heeft insgelyks haare onvolmaaktheden. — Ons ligchaam is aan allerlei fmartelyke gewaarwordingen , ons leven aan allerhande gevaaren onderworpen. Onze na, tuur is hulpeloos en arm, en ieder oogenblik eischt nieuwe noodzaaklykheden. Ons leven is eene faamenhangende keten van arbeid en moeite. Loutere vergangklyke dingen omringen ons. Onze werken, die wy onfterflyk meenden te zyn, fterven dikwerf eerder dan wyzelven. — Alle goederen, tot ons geluk noodig, zyn door eene fpaarzaame hand onder ons verdeeld. — Niemand heeft alles wat hy behoeft-, en onze begeerten, niettegenftaande alle aangewende moeite, zyn nimmer verzadigd; naauwlyks is de eene wensch vervuld,of wy reikhalzen weder naar eenig ander goed. — Maar wanneer wy alle deeze onvolmaaktheden in haar recht verband en uit het juiste gezichtpunt befchouwen, dan vinden wy 'er nog de zelfde wyze en weldaadige hand in die de gebreken in de ftoflyke waereld verdeeld heeft; zyzyn, gelyk deezen, de bronnen der volle-  VAN HET NATUURLYK KvVAAD. 143 dige volmaaktheid van onze tegenwoordige natuur , en beantwoorden aan de zelfde wysheid. Ons ligchaam is aan de fmartelykfte gewaarwordingen onderworpen. — 't Is waar, grover zenuwen en de huit van eenen Rhenoceros zouden ons 'er voor beveiligd hebben. Maar door hoe veel oneindig-meerdere aangenaamere gewaarwordingen word deeze tedere gevoeligheid ons niet weder vergoed! Hoe eindeloos-menigvuldig zyn niet de geneugten van ons gezicht en van alle onze overige zinnen, in vergelyking van die weinige onaangenaame gewaarwordingen die zy ons kunnen veröorzaaken ! Hoe gemaklyk is hun trek met vergenoegen verzadigd; hoe juist zyn de fmartelyke gevoeligheden, by al deeze tederheid, gemaatigd ; hoe veilig is niet onze gezondheid by de ftoutfte beweegingen en geweldigfte infpanningen van onze krachten; hoe bézig is niet de natuur om alles wat haar in wanorde zou kunnen brengen af te weeren; hoe heelende is zelfs de fmart! — 't Is waar.de fmart is wel gevoeliger dan de vreugd, maar zy moest dit zyn, ter verzekering van onze behoudenis. En hoe dra, integendeel, is zelfs de grootfte fmart by de geringfte vreugd weder vergeeten; boe veel levendiger is het herdenken aan voorledene geneugten ; hoe veel getrouwer en vnendelyker het geheugen; hoe gelukkig werkzaam de verbeelding om zich de minfte vreugd te vergrooten , de langst-geledene zich op nieuws  144 Over de toelaating nieuws te herinneren en zelfs de onmogelyke zich eenen tyd lang te vertegenwoordigen ! Hoe veel levendiger en duurzaamer is de hoop dan de vrees! En wat zou, by het uitzicht in eene gelukkige eeuwigheid, aangenaamer zyn ' dan de dood zelf, indien het alleen de dood was, door de natuur veroorzaakt, en wy, door onze vertroeteldheiden onmaatigheid, hem niet midden in de levendigheid van onze gewaarwordingen haalden, en hem daardoor,en door een kwaad geweten , ons zo verlchrikSyk maakten ? Onze natuur is arm ; onze onderhouding kost ons dag aan dag nieuwen arbeid, nieuwe moeite; niemand is zelfs met al zyne vlyt toeT reikend voor zyne nooddruftigheden ; alles fterft weder onder onze handen. Het grpotfte gedeelte der menfchen moet zyn leven doorbrengen in laage zinnelyke bezigheden; onder duizende menfchen , is 'er naauwlyks één die in ftaat zou zyn om de edeler vermogens van zynen geest te oefenen; en de verborgene onverzadelykheid onzer ziele, welke ons met het tegenwoordige nooit vergenoegd doet weezen, beneemt ons weder al dat geluk 't welk de Schepper ons in de natuur fchynt aan te bieden. Wy ftaan toe dat dit ook onvolmaaktheden zyn, en wy kunnen ons waerelden voorftellen waarïn zy niet gevonden worden; wy kunnen ons fchepfelen verbeelden die tot hunne onder-  VAN HET NATUURLY/K KwAAD» I45 derhouding geene moeite behoeven aan te wenden , onder welken de middelen tot hun geluk evenrediger zyn uitgedeeld, wier geest zich met verhevener voorwerpen bézig houd, die zich met volmaakter goederen voeden. „ Maar waarom, vraagt P o p e , zyn de wachters „ van Jupiter niet Jupiter zelf?" — Wat recht bezitten wy om te eisfchen dat de derde planeet van ons zonneftelfel, die wy bewoonen en millioenen tot haars gelyken heeft, dat deeze onder alle de waerelden de volmaaktfte zou zyn, en wy de bewooners van deeze volmaaktfte waereld zouden weezen ? Dit zou eene waereld zyn waartoe wy in 't geheel niet gefchikt waren: want het is blykbaar dat wy en deeze aarde naar één beftek zyn gevormd. Doch onder alle mogelyke waerelden moest 'er ééne zyn gelyk deeze is, cn deeze moest zulke bewooners hebben gelyk wy zyn. Is dit lot ons te gering, dan heeft ieder fchepfel het recht den Schepper ter verantwoording te ftellen : de plant, waarom zy geen ceder is; het paard, waarom het niet de fterkte van den olyfant bezit; de olyfant, waarom hy niet al het ver-I nuft van den mensch heeft verkregen. Maar' is de Schepper daarom jegens het .paard en de olyfanten onrechtvaardig ? — Een fchepfel is altoos zo volmaakt als het zyn kan, het zy in deezen leefkring of in anderen. Het word niet onvolmaakter omdat het hoogere fchepfeJen boven zich heeft. — Het wys, het allerK best  I46 Over de toelaating best raadsbefluit van God heeft ons voorëerst in den kring van deeze waereld-geplaatst; en wy willen in deeze ftoflyke waereld Engelen weczen ? — En waarïn toch zou dit ons grooter geluk beftaan? — Dat wy ons leven in de ledigheid van een' Sybariet, of in de traagheid van een' Moor zouden doorfluimeren ? — Wy zinnelyke aardsgezinde fchepfelen, wy begeeren geenen arbeid, eene verfpillende natuur , beftendiger goederen, verhevener, geestelyker bezigheden. Geen arbeid ! — Maar alsdan hadden wy ledemaaten, krachten en zo veel bekwaamheden te vergeefsch; alsdan misten ons ligchaam en onze ziel hun heilzaamst voedfel; alsdan derfden wy alle onze aangenaamfte gewaarwordingen , onze gemakken , onze nutkweekende uitvindingen en konften; alsdan zou de waereld voor ons niet ryker dan voor de dieren zyn, en wyzelven zouden dieren weezen in behoeftigheid, dieren in fmaak, dieren in gewaarwordingen.— De arbeid heeft tevens zyne moeite ; maar hoe ryklyk word dezelve verzoet door eene frisfche gezondheid , door eenen opgeruimden geest, door eenen greetigen honger en verkwikkenden flaap! hoe zacht is niet zelfs de vermoeidheid, en hoe beloonende, het gerustftellend getuigenis dat wy onze krachten nuttig befteed hebben! Wy begeeren eene milddaadiger natuur, de onze is ons te hulploos, te arm; de behoeftigheid, waarmede onze kinderen geboren worden ,  VAN HET NATUURLYK KwAAD. 147 den, veroorzaakt ons jaaren lang zo veel moeite, terwyi, integendeel, de jonge dieren, binnen eenige maanden, de hulp hunner ouden kunnen ontbeeren. — Ja ! indien onze tinderen ook tot niets anders gefchikt waren dan om raven en wolven te zyn, dan zou de bezwaarnis over deeze ongelyke betrekking billyk weezen. Maar terwyi zy gefchapen zyn om door reden en deugd weldaadige leden in de menfchelyke faamenleeving te worden, waar bleef de hiertoe noodige vorming hunner zielen, indien zy ons ook, gelyk de jonge dieren, binnen eenige maanden ontloopen konden ? waar bleven de tedere en aangenaame verbindtemsfen die thans het eerfte en allerzoetlte geluk onzes levens uitmaaken? Wy beklaagen ons dat de behoudenis van onze natuur ons dag aan dag zo veel moeite kostj dat wy, om voor eenige uuren weder de noodige krachten te verwerven, het de<-de gedeelte van ons leven, zonder ons beftaan gewaar te worden, in den flaap verliezen moeten. — Maar wat levert deeze behoeftigheid ons ook niet dag aan dag nieuwe vergenoegingen op ! Hoe ftomp zouden wy onder onze bezigheden worden, indien niet die zelfde voor ons zo wel verkozene behoeftigheid ons van tyd tot tyd van deeze bezigheden ontfpande,en tot het aangenaam genot van eenen maaltyd nep , waaraan de honger ons verzclt! hoe verkwikkelyk is ons ieder morgen de vernieuwK 2 de  148 Over de toelaating de gewaarwording Van ons beftaan! hoe gelukkig ftoort en verkort de flaap het gevoel van onze moeite , en wat fchenkt ieder nieuwe dag niet al nieuwe aanloklykheden voor ons geluk! Wy zyn tot onze onderhouding alleen niet in Haat; de middelen hiertoe zyn met eene fpaarzaame hand onder alle menfchen verdeeld; het behoeftigfte leven eischt dagelyks tot deszelfs behoudenis duizenden van handen. — Maar terwyi de Voorzienigheid de waereld zo wys heeft ingericht dat deeze duizenden van handen , zonder dat wy ze huurden, dagelyks in al de vier waerelddeelen voor ons bezig zyn, waar bekommeren wy ons dan over? Thans zyn al de rykdommen der natuur, van Groenland af tot Peru toe, de onzen, en de behoeftigfte mensch geniet dezelven in zulk eenen overvloed als de vruchten van zynen eigen akker. Kunnen wy ons wel eenen gelukkiger rykdom voorftellen ? — Wat zou ik met de fterktc en fnelheid van een paard verrichten , terwyi 'er voor my genoeg paarden zyn, wanneer ik hen noodig heb? Word my de bekwaamheid des konftenaars niet van even veel nut als of ik voor myzelven alles vervaardigen moest ? De akkerman zaait voor den wyzen, cn deeze, integendeel, rekent hem tot zyne onderrichting den loop des hemels uit. La Condamine en Maupertuis begeeven zich naar Peru en Lapland om de aarde te mee- ten,  VAN HET NATUURLYK KwAAD. ify ten, en de zeeman gebruikt hunne berekening zo veilig als of hy die meeting zelf had gedaan. En dus vind ieder mensch, in al wat hy verricht, " Ten nut van 't algemeen zyn' weezenlyken pligt.' Begeeren wy-allen de zelfde bekwaamheden van geest, de zelfde fyne gewaarwordingen ? — Een Fontenelle achter den ploeg; — wat zou ongelukkiger zyn 1 — Door de verdeehng worden• al de krachten van de natuur de onzen. Willen wy die allen in onszelven bezitten , dan zyn ze ons allen onbruikbaar. De aart en grootheid der goederen maakt het waar geluk niet-uit ;hy is de gelukkigfte die de minftc onaangenaame gewaarwordingen heeft • hierdoor blyft het weezenlyk geluk °y by al de' verfcheidenheid der goederen en bekwaamheden, altoos evenredig. Bezit de eenvoudige, de laage, eenige voorrechten minder, hoe gelukkig, integendeel, is hy in zyne rust! Heeft de eene veel fynere gewaarwordingen, die van eenen anderen zyn ook veel veiliger en goedkooper verzadigd; heeft hy zo veel vermogen met, hy heeft ook zo veel hersfenbeeldige behoeften niet,waarby de ryke altoos arm blyft; het gevoel van eene duurzaame gezondheid vergoed den landman zeer gemaklyk de onbekende geneugten van den wyzen en de langwyhge dartelheden van den vertroetelden ry- ! ken. —Wy moeten ieder mensch naar zyn eigen, K 3 niet  -i5o Over de toelaating niet naar onze gewaarwordingen beöordeelen; en indien wy ons verbeelden dat het lot der elende alleen op de geringen van ftaat valt, zo is 't een vast bewys dat wy de grooten flechts naar hunne uiterlyke vertooning kennen. De groote weldaaden des levens, de bekoorlyke fchoonheden der natuur , de ftreelende aandoeningen der zinnen,de geneugten der vriendfchap, dc tederhartige vreugd der huisfelyke verbindtenisfen , worden door den geringen met de ryken en grooten evenredig gefmaakt, en met zyne onbedorvene zinnen en gezonde ziel misfehien nog in eene grootere maate. Een vergenoegd gezicht, en de luide vreugd, zyn bewyzen wie zulks het volledigfte geniet. 't Is waar, de mensch bevind zich nimmer zo volmaakt te zyn dat hem niet altoos eenige gelegenheid tot nieuwe wenfehen zou overig blyven. Dit is de onvolmaaktheid die de Heer Maupertuis als het hoofdbewys voor het groote bovengewigt der menfehelyke elende, met eene zwaarmoedige welfpreekendheid befchreef, Wy kunnen 'er de onbeftendigheid der aardfche goederen by voegen. Ons geheele leven, zegt hy, is niet dan een geduurig wenfehen. — 't Is zeker dat de vervulling van onze wenfehen onze ziel niet langer verzadigt dan de fpys ons ligchaam; maar zyn wy dan ongelukkig omdat wy telkens weder hongerig worden ? De fchrandere Man noemde zulk eenen toeftand alleen gelukkig waarïn wy naar geen  van het natuurlyk Kwaad. 15 r geen verandering wenfehen, en hield elke om. Handigheid van ons leven , waarïn wy niet eeuwig blyven wilden, voor ongelukkig: en uit dien hoofde zag hy al de neigingen van onze ziel, om haare gewaarwordingen te veranderen , als bewyzen voor deeze elende aan Doch hy befloot 'er te veel uit, en nam een gering geluk en een weezenlyk ongeluk voor gelykluidende woorden. — De wensch om myne gewaarwordingen te veranderen, bewyst Hechts dat ik nog eenen hoogeren graad vair geluk voor mogelyk houde. Ik-begeer alleen lyk nieuwe levendiger gewaarwordingen ; maar ben ik daarom in myne tegenwoordige pefteldheid ongelukkig? Een vader ziet het "toekomend geluk van zyn deugdzaam kind met verlangen te gemoet ; zou daarom die toeftand ongelukkig zyn, dan is de aangenaamfte hoop eene kwelling, ,en waar geluk eene omftandigheid waarïn alle bekoorlykheden ophouden. Eindige fchepfels moeten noodwendig een denkbeeld hebben van volmaakter gelukzaligheden dan die jvelken zy bezitten, en wy kunnen ons zelfs den ftaat der zaligen niet volmaakter voorftellen dan als een beftendig gevolg van. immer gewenschte, nieuwere en verzadigender gewaarwordingen. — Gefteld dat wy zinnelyke menfchen, (want wy moeten deeze onze zinnelyke natuur altoos onderftellen,) door louter onvergangklyke dingen waren omringd , dat een vervulde wensch toereikend ** 4 was ï' : y  52 Over de toelaating was om ons voor ons geheele leven te verzadigen : hoe lastig zou zulk eene waereld voor ons zyn ! Ons leven zou, gelyk een flaap, zonder eenige drift, heen vlieten ; de aanlokbaarheid onzer gewaarwordingen, de vruchtbaarheid onzer verbeelding , alle onze krachten zouden wy te vergeefsch bezitten. In plaats van eenen greetigen honger zou ons eene eeuwige walging kwellen; daar , integendeel, deeze vergangklykheid, voor ons zo wys uitgekozen , de tooneelen der waereld en onzes levens altoos nieuwe bekoorlykheden byzet,ons geftadig in de aangenaame verwachting van nieuwe geneugten bewaart, en, terwyi onze wenfehen zelden buiten den kring der vergangklykheid gaan, onder de moeijelykheid deezes levens de zekerfte bron van nieuwe vreugde voor ons word. Wy beklaagen de verwoesting van het oude Griekenland en Rome; maar het zyn deeze zelfde puinhoopen die onzen geest in geduurige bézigheid houden : zy leveren ons een' Caylus, een' Hagedoorn, een' Winkelman en Men gs ; en dit is voor onze tyden een grooter geluk dan of wy nog al de werken vanPmDiAs en Leucippes bezaten.Door de puinhoopen van Egypte wierd het oude Rome prachtiger dan Memphis immer is geweest , en de Sc. Pieterskerk is door de overblyffelen van het oude Rome een luisterryker gebouw geworden dan Rome ooit bevatte. En wie weet wat de tegenwoordige barbaarschheid der  VAN HET NATUURLYK KwAAD. J53 der Turken niet nog voor gewigtige ontdek, kingen in de puinhoopen van Thebe voor een laater nageflacht bewaaren moet? want niets gaat geheel verloren. De verwoestingen van den tyd zyn in onze werken 't geen de-dood in de natuur is 5 zy losfen onze werken flechts in derzelver oorfprongklyke ftof op, om 'er onzen geest altoos nieuwe bézigheden , en de waereld nieuwe verfraaide gedaanten door te bereiden; zy begraaven ze onder de puinhoopen , om ze aldaar tot den bepaalden tyd hunner opftandinge zo veel te veiliger te bewaaren. Wanneer wy de vergangklykheid der dingen uit dit gezichtpunt befchouwen , dan is zy, gelyk alle andere onvolmaaktheden, eene der vruchtbaarfte weldaaden van ons leven , en een nieuw bewys dat wy niet by geval de bewooners van deeze aarde zyn geworden. Want de verfcheidene maate der vergangklykheid van alle deeze dingen, ftaat met onze tegenwoordige behoeftigheden, met de maate van onze krachten, met onze duurzaamheid, met de aanlokbaarheid van onze zinnen, met onze hartstogten, en zelfs met onze zedelyke volmaaktheid in zulk eene juiste evenredigheid, dat wy haar moeten befchouwen als door de Voorzienigheid met onëindige wysheid en liefde zynde afgewogen. Een grooter graad zou onze neigingen en krachten vermoeijen; met eenen minderen zouden wy te weinig bekoorlykbeden vinden ; in deezen graad-alléén is zy K 5 voor  154 Over de toelaating voor onzeligchaamelykeen zedelyke volmaaktheid het allerweldaadigfte middel. — En uit dit gezichtpunt moeten wy alle de onvolmaaktheden van ons tegenwoordig leven beöordeelen. — Want al ftellen wy ons onze zedelyke natuur, zelfs in haare allermogelykfte volmaaktheid , voor, ftaan onze begeerten en onze reden zo juist in balans, dat onze reden, hoe waakzaam en fterk ook , maar even toereikende is om tegen onze begeerten het evenwigt te houden. Maar wat toch zou onze zedelykheid zyn, indien deeze vergangklykheid en onvolmaaktheid der dingen, met zo veel wysheid voor ons afgewogen , onze reden niet te hulp kwam en de hevigheid van onze begeerten verbrak ? En terwyi onze geheele natuur bewyzen oplevert dat dit aardsch kort leven onmogelyk het gantfche oogmerk is waartoe wy gefchikt zyn, maar Hechts het eerfte begin van ons beftaan en de voorbereiding tot een volmaakter leven kan weezen: hoe onöverwinnelyk zouden ons dan de bekoorlykheden van deeze aarde , hoe zwaar, hoe onmogelyk zou het onzen geest worden zich tot dat leven te verheffen ; hoe gering, hoe haatelyk zou 'er ons het denkbeeld van zyn, indien de herhaalde gewaarwordingen der vergangklykheid ons niet eindelyk vermoeiden, indien zy onze ziel , door het aangefpoorde verlangen naar een volmaakter leven, niet tot deeze zalige gefteldhcid voorbereidden! Maar  VAN HET NATUURLVK KwAAD. I55 Maar hoe grooter de wanorde van onze zinnelykheid kan worden , des te meer was het overëenftemmende met Gods wysheid dat Hy het gewigt van deeze onvolmaaktheden ook tot werkelyk kwaad vergrootte, om ons daar. door tot eene oplettender zorg voor onze behoudenis, tot'eene befcheidene maatiging in ons geluk , tot eene werkzaamer vlyt, en tot eene minzaamer gezelligheid nieuwe driften te geeven, en tevens daardoor in de menfchelyke faamenleeving veel nieuwe bronnen van goed te doen ontfpringen. Een paradys be, hoort alleen tot den ftaat van onfchuld; waar deeze ophoud moet ook de moeite vermeerderen. De last van een fchip moet altoos met de kracht der zeilen evenredig blyven. En wanneer wy de wyze uitdeeling van dit kwaad befchouwen, dan verkrygen wy weder een nieuw bewys dat 'er eene verftandige en goedertierene Voorzorg beftendig voor onzen toeftand 111 de waereld waakzaam is. Het allerüiterfte kwaad is ook hier, gelyk de allerüiterfte graad van hitte en koude op aarde , met de allergrootfte wysheid op 'tnaauwkeurigftegefpaard. By den grootften hoop der menfchen blyft 'er altoos een ongelyk grooter overwigt van goed, en overül is 'er flechts zo veel byvoeging van kwaad als telkens de gefteldheid van 't geheel en de byzondere zwakheden van iedereen vereisfchen. Wy kunnen die weinigen, welken, volgens ons oordeel, 'zonder hunne fchuld, door het  ' 156 Over de toelaating het grootere lot van 't kwaad getroffen worden, veilig aan zulk eene weldaadige Voorzienigheid over laaten. Wy moeten maar ons oordeel hierin niet te veel vertrouwen. Want dit zelfde groote lot, 't welk wy voor eene al te zwaare onverdiende fchikking der Voorzienigheid houden, is misfehien niet anders dan het natuurlykfle gevolg van onze eigen gebreken. En gefield al dat 'er een onmiddelbaar noodlot zou zyn; de hevigheid van onze hartstogten verëischte mogelyk deszelfs gantfche zwaarte, en onze deugd, die 'er thans zo onder gedrukt fchynt te weezen, zou misfehien in de losbandigfte en fchadelykfte hartstogten vervliegen, zodra deeze zwaarte in 't allerminfte verligt wierd. Wy vertrouwen te veel aan onze zwakheid toe, indien wyons, ook zonder wederwaardigheden , de zelfde maatigheid, de voorzichtigheid , de befcheidenheid en zachtmoedigheid toebetrouwen.'t Is natuurlyk dat de tegenwoordige ondervinding van het kwaad ons misfehien te groot voorkomt; maar hoe weinig kwaad is 'er, wanneer wy hetzelve zyn te boven gekomen , 't welk wy niet zouden wenfehen ondervonden te hebben, en waaraan wy. niet met dankbaarheid en vergenoegen herdenken? daar, integendeel, onze luisterrykfle gelukzaligheden , zodra dezelven zyn voorby gcfneld, tevens al haare bekoorlykheden en waardy by ons verloren hebben? Een volmaakt gelukverfchaft aan onze zinnelykheid, gelyk aan gemes-  van het natuurlyk kwaad. I57 meste bloemen, te veel voedfel, dan dat de deugd daarby tot haare vruchtbaare rypheid zou kunnen komen. Waar vinden wy de grootfte fchranderheid, waar de grootfte ftandvastigheid, waar de edelaartigfte denkbeelden van grootmoedigheid, waar het tederhartigfte gevoel van vriendfchap, medelyden en menschlievendheid ? —- zeer zeker het allerminfte by de vertroetelde belangzuchtige lievelingen van 't geluk. — De wederwaardigheid fchenkt de rechte grootheid en waardy aan de ziel. Verëischt Gods wysheid ondertusfchen dat wy,geduurende den korten tyd deezes levens, het offer voor de algemeene grootere volmaaktheid zouden moeten worden, ons blyven echter, in eenen opgehelderden geest, in een gerust geweten , in het vertrouwen op God, en in de waarheden van den Godsdienst, zo veel bronnen van eene zuivere vreugd overig, dat wy ze waarlyk nog in geenen deele tegen de luidruchtige vreugd van het zinnelyk gelukkig leven ruilen zouden. Pascal heeft wel nooit in zyn leven één oogenblik gewenscht Chaulieu (*) te zyn. Maar (*) Guillemime Chaulieu, geboren in Normandyen, in den jaare 1639. Voltaire zegt van hem dat hy een Dichter is geweest in wiens werken veele floute en dartele fraaiheden worden gevonden : dat hy in alle weelde leefde, en iti 't jaar 1720 zonder vreeze ftierf. Zie, Eeuw van Lodewyk den XlVJe», zdn Deel.  158 Over de toelaating Maar, zal men zeggen, indien dan ook de onvolmaaktheden van dit leven met onze tegen* woordige natuur in alle andere opzichten overeenkomftig zyn, hoe veel, ten minfte, word 'er onze redelyke geest, in den voortgang tot het groote oogmerk waartoe hy gefchikt is, niet door opgehouden! Hoe beklaagenswaardig is het dat wy-allen met de edelfte vermogens van eene redelyke ziel geboren worden, en dat 'er onder duizenden van ons naauwlyks één is, die door zyn gunftig lot in ftaat word gefteld om het eigenlyk oogmerk te bereiken waartoe zyne natuur gefchikt is; daar, integendeel , de grootfte menigte der menfchen , uit hoofde van de laage bézigheden, die de behoeftigheid van onze natuur verëischt, deeze Godlyke vermogens verönachtzaamen moet ! Tot welk eene volmaaktheid zou onze geest zich verheffen, hoe vaardig zou hy van de eene verhevene waarheid tot de andere voortgaan, en tot welk eenen hoogen trap van verlichting moest het menfchelyk geflacht niet reeds gekomen zyn, indien deeze onöphoudelyke behoeften en onvolmaaktheden niet alles afbreeken, en aan onze kennis eiken ftap, dien zy doet, bezwaarlyk maakten ! Wat is meerder vernederende voor den mensch dan degefchiedenis van zyne kundigheid? Hoe enkel, hoe afgebroken zyn alsnog haare ontdekkingen! hoe langzaam gaat,haar licht voort! hoe klein is ieder horizont dien het befchynt! en zodra het  van het natuurlyk kwaad. ïj9 het voortrukt beginnen de fchaduwen hetzelve weder achter na te volgen. Het traage bygeloof en de woeste barbaarschhcid zyn beften dige verzellers van toeneemende kennis- de eerfte houd zich op by ieder ftap dien zy doet de laatfte volgt haar, met haare verwoesting gen, op ieder fchrede. Welke ontdekkingen heeft zy gedaan federt Aristoteles tot op Galilei? Phuolaus kent den waaren loop der aarde , en deeze waarheid raakt weder twee duizend jaaren lang verloren. CoperniKus vind haar weder,en 'er verloopen nog ee mge eeuwen eer zy de duisterheden van den tyd en het bygeloof kan overwinnen. Hoe droevig fpreekt hier het eigenlyk oogmerk waartoe wy gefchikt zyn, de gefteldheid van ons tegenwoordig leven tegen!" — Ja i indien wy 'er uit befluiten dat wy in dit leven dit ge, heele oogmerk nog niet bereiken, dan is ons befluit zeer gegrond; maar indien wy 'er uit opmaaken dat de Voorzienigheid onzen tegenwoordigen toeftand niet in aanmerking zou hebben genomen , is ons befluit zeer valsch. The blifs of Man Ccould Pride that blesfingfind,) Is not to aft or think beyond mankind. (*) Pope oordeelt recht. Wy beguigchelen tm „ . ons- U Het „ een der zegeningen van den menscb ,(acb! moet dejoogmoed dien zegen te/effen!) dat J, niets verricht of denkt, dan hetgeen den mensch betaamt. Pope; Esjay on Man.  iöq Over de toelaatiso onszelven door denkbeeldige zaligheden , en terwyi wy uit ydelheid naar dezelven reikhalzen, derven wy die welken voor ons bereid zyn. Wy bezicten gewis het recht om alle die volmaaktheden te verwachten waar onze redelyke natuur ons flechts bekwaam voor maakt. Maar willen wy dan in onzen rupfenftaat ook reeds vleugelen hebben , en op den eerften trap van ons beftaan reeds alle de volmaaktheden van onze eeuwigheid genieten ? Willen wy nooit beginnen, nimmer toeneemen?Moeten wy in alle de veranderingen van ons beftaan flechts op eenerlei wyze gelukkig zyn? Wanneer wy ons in eenen anderen kring beweegen, wanneer wy fyner zintuigen zullen hebben, en dit aardfche logge ligchaam onzen geest in zyn vaart niet meer zal hinderen, alsdan zal ook onze geest, met eene fneller vlucht, tot het oogmerk waartoe hy gefchikt is voortgaan; maar 't is baarblyklyk dat dit hier op aarde onze ftaat nog niet is. — Zou ondertusfchen onze ftaat daarom voor onze natuur te gering zyn ? — Wy bezitten ten minfte dit reeds by voorraad, dat wy in den rei der wezens op eenen aanzienlyken middentrap ftaan, waarvan wy, niettegenftaande al onze bekrompenheid, reeds een zeer groot gedeelte der natuur kunnen befchouwen; is dit voor vernedering aan te zien ? Gefteld eens dat onze natuur nu reeds zo bekwaam was, dat wyallen, zonder door de behoeften van ons leven  VAN HET NATUÜRLVK KWAAD. l6l ven verhinderd te worden, met de fchrander» heid van een' Euler de verborgenfte natuur* wetten konden onderzoeken , dat wy alle de geringfte afwykingen der planeeten konden bepaalen, en, met onze ontdekkingen van de eene vaste fter tot de andere voortgaan; thans zyn de Eulers, de Segners , de KiESTNERs en Reaumurs, de eer , de zegeningen voor onze tyden: — maar indien wy nu allen niets dan kromme lynen wilden berekenen, indien nu alle die geenen welken thans de byl en den ploeg voordeelig hanteeren, met kwadranten in de hand den nacht op de wacht der fterren doorbrengen, nieuwe komeeten befpieden en haare wederkomst berekenen wilden; of indien wy-allen onze huisfelyke gezelfchappen in louter hooge fchoolen veranderen konden, waar wy niets dan lichtftraalen ontleedden , elektrike proeven namen , de verborgene huishouding der infekten onderzoch* ten , — zou de waereld dan gelukkiger weezen? — Alle weetenfchappen hebben , naar iedere gefteldheid der waereld, haar toppunt (*) waar zy voor ons ophouden van nut te zyn. Wat zou 'er overig blyven indien wy dit bereikt hadden? — Eene waereld vol Anakreons en Diogenessen!— En waarom zouden deeze bezigheden meer aan ons vernuft betaamen ? Is onze aarde te bebouwen eene laa- (*) Zsmti. L  ïÖ2 Over. de toelaating ger bezigheid dan eene andere planeet waar te neeraen ? Beantwoord de infekten te befchouwen meer aan ons vernuft dan dat wy onze kinderen , in dien ftand waarïn de Voorzienigheid ons gefteld heeft, tot nutte leden der faamenleevingtrachten op te voeden? En is dan het wysgeerig toppunt, waarop wy ftaan, reeds zo ver boven den gemeenen kring der menschheid verheven, dat wy oorzaak zouden hebben om met een trots medelyden op den landen ambachtsman neder te zien? Newton was in de oogen der Engelen, zo als zy zich Newton voorftelden, gewis nog kleiner; maar was hy daarom een verachtelyk fchepfel? Hebben alle de bezigheden van ieder fchrander man niet de verbetering van de handwerken, van de konften, van den landbouw en de fcheepvaart ten oogmerk ? Zou nu de gebruikmaaking van deeze befpiegelingen zulk eene laage bézigheid voor ons zyn ? In Pride, in reas'ning Pride our Error lies. (*) Wy-allen kunnen onze reden verheffen tot het kennen en eerbiedigen van onzen Schepper; wy kunnen ons-allen nuttig en weldaadig maaken; wy kunnen allen maatig, rechtvaardig, liefderyk weezen; wy kunnen allen tot ons al- gé- (*) Onze dviaaling is in hoogmoed, in bidillenden hoogmoed gelegen. Pope; Esfri en M»n.  VAN HET NATUURLYK KwAAD. 163 gemeen geluk behulpzaam worden : is deeze: taak niet edel genoeg voor onze reden ? —4 Hoe wys handelt ook hier de Voorzienigheid! Zy weet altoos zo veele bekwaame geesten te verwekken als 'er tot nieuwe uitvindingen en tot verlichting der waereld, telkens, naar der, zeiver bekwaamheid, noodig zyn. Meerdere zou onvolmaaktheid weezen. Misfehien worden 'er jaarlyks duizenden met dezelfde bekwaamheden geboren , maar door de wyze uitdeeling derbehoeften , vinden zy hunne taak in zulke bézigheden waarïn zy zich tot de welvaart van de waereld het allernuttigfte kunnen maaken. Maar de ontdekkingen hebben zulke langzaame vorderingen ; zy worden zo dikwerf afgebroken ; veelen raaken weder geheel en al verloren , en wy moeten den fteen met de moeite van eenen Sifiphus altoos van nieuws aan weder tegen de hoogte op wentelen. Hoe weinig kennen wy nog de natuur en den rykdom van de aarde die wy nu reeds federt zo veel duizend jaaren bewoonen!" — Juist dit ook ftrekt te, vens ten bewyze dat de Voorzienigheid de inrichting der waereld, naar onze tegenwoordige natuur , met de allerwyfte goedheid heeft afgemeeten. Gefteld eens dat onze ontdekkingen altoosduurend onafgebroken vorderden: iri welk eene fchandelyke flaapzucht zouden wy verzinken, wanneer wy het gebruikbaare hadden uitgeput! Zo lang ons geflacht hier op aarde m wezen zal zyn, moeten wy ook de drifL % ten'  JÓ4- O VER DE TOELAATING. ten tot nieuwe ontdekkingen behouden. Maar vanwaar zouden wy deezen ontleenen, indien dit licht zich met eenerlei glans, op éénen tyd, over alle deelen des aardbodems verfpreidde, en nergens donkerheid noch nacht achter zich liet; en indien de Voorzienigheid, door haare wyze fpaarzaamheid, de fchatten van de natuur en weetenfchappen niet zo diep had begraven, dat dezelven veeleer door gelukkige toevallige aanleidingen, (welken Zy telkens zelve , wanneer die aan de waereld het meeste van nut worden , naar haare wysheid verfchaft,) dan door het vernuft met voorbedachtheid opgefpoord kunnen worden? Dus was het dat zelfs Gali lei en Newton tot hunne groote ontdekkingen aanleiding moesten krygen. — De grenzen van onze kennis zyn hier ook, door de weldaadigfteWysheid,voor ons afgeperkt. Onze reden heeft het vermogen van te beproeven en te vergelyken , de nieuwe ontdekkingen verder uit te breiden en toe te pasfen; maar de Voorzienigheid heeft de groote ontdekkingen, die in de gefteldheid van de waereld en het menschdom eenen aanmerkelyken invloed kunnen hebben, zichzelve voorbehouden, om 'er, naar de verfchillende gefteldheid der waereld gelegenheid toe te geeven. Hierdoor weet Zy altoos nieuwe bezigheden voor onzen geest en nieuwe belooningen voor onze moeite te bewaaren, en de jeugdige fchoonheid en vruchtbaarheid der oude aarde , zelfs voor de allerlaat-  van het natutjrlyk KWAAD. 16$ laatfte geflachten, te behouden. Sedert hoelan* zouden de fchatten van Peru en Mexico, gelyk die van Tyrus en Carthago, niet reeds vervlogen zyn , indien de gelukkige terughouding van het uitvinden van 't kompas, ons dezelven niet voor de roofzucht der oude volken bewaard had ? En wat zou onze onverzadelyke gierigheid in de natuur over laaten, indien diezelfde Voorzienigheid niet nog veele fchatten en onbekende Landen, ten beste van onze nakomelingen,, zodanig verborgen hield, dat de. zeiven,niettegenftaande alle onzenafpooringen ' en rcistogten rondom de waereld , niet eerder ontdekt zullen kunnen worden, voordat het den wyzen Regeerder der waereld behaagt de gelegenheden en^middelen tot hunne vinding te verfchaffen ? 6 Overweegen wy op deeze wyze alle groote ontdekkingen in de waereld, dan zal ons deeze wysheid, by ieder van dezelven, zichtbaar worden. Zy zyn allen, naar de verfchillende gefteldheid der waereld , ten juisten tyde gedaan. —- De waereld verliest ondertusfchen niets by deeze fpaarzaame toedeeling. Wy zyn ■ telkens zo ryk als wy naar de gefteldheid der waereld behooren te zyn, en het licht der reden ftemt altoos overeen met den algemeenen toeftand van een volk en met deszelfs bekwaamheden. Meer zou verfpilhng weezen : een Montesquieü onder de Caffers, een Col» eert onder de Esquimaux! — De vermogens I- 3 van  i66 Over de toelaating van het, enz, van 't vernuft zyn echter niet verloren. Ieder volkheeftzyne MoNTESQuiEUs,zyne Colb e r t s; hun geest openbaart zich alsdan wanneer de gantfche overige toeftand zulks verëischt; verandert deeze dan zullen ook de bekwaamheden veranderen. Befchouwen wy de waereld uit dit gezichtpunt , dan moet ons de wysheid en goedheid van eenen over ons waakenden God overal in de oogen ftraalen; van eenen God die wel de onvolmaaktheden in de natuur toelaat, maar dezelven echter allen met zo veel liefde maatigt, en met zulk eene onëindige wysheid, naar onzen tegenwoordigen toeftand, afweegt, dat zy allen de vruchtbaarfte bronnen voor ons tegenwoordig leven, en de onwederfpreekelykfte bewyzen voor zyne Voorzienigheid moeten worden. ZES-  167 ZESDE VERHANDELING. OVER DE TOELAATING VAN HET ZEDELYK KWAAD. Het eigenlyke kwaad is uit ons oorfprongklyk, door de wanorde van onze hartstogten, door onze weelde,door onzen hoogmoed, onzen nyd, onze tiranny. De Schepper is'er onfchuldig aan. 't Is alléén deeze wanorde , met alle haare heillooze gevolgen, die ons leven , 't welk de Schepper poogt gelukkig te maaken, in zo veel elenden ftort; 't is deeze wanorde die de edelfte weldaaden van de natuur vergiftigt, derzelver heiligfte wetten verftoort, en deeze waereld, welke, volgens haare inrichting, niettegenftaande alle haare natuurlyke onvolmaaktheden, een verblyfplaats van tevredenheid en vergenoegen zou kunnen zyn, tot het allervreesfelykst tooneel van onrust en elende maakt. Maar hoe kan de onëindig-wyze God, indien Hy door zynen almagtigen invloed alle byzondere veranderingen in de waereld, en ook de vrye daaden der menfchen , naar zynen L 4 wil,  i68 Over de toelaatin© wil, beftiert , hoe kan die God toeftaan dat zyne wyze oogmerken zodanig verhinderd wotr den ? In de algemeene inrichting der natuur heerscht de volmaaktfte orde ; de verwarring begint eerst by het menfchelyk gedacht. Zo ver het werktuiglyke en het inftinktgaan ,is'er overëenftemming , maar by de meni'chen houd zulks op. Zyn de grenzen der Voorzienigheid hier niet duidelyk te ontdekken ? Het gewoone antwoord, dat God het kwaad jiiet onmiddelbaar heeft gewild ; dat hetzelve niets wezenlyks maar een onvermydelyk gevolg der natuurlyke bepaaling van eindige wezens is, wier mogelyk misbruik van vryheid door God niet heeft kunnen verhinderd worden, is, zonder eene duidelyker oplosfing, tot eene volledige gerustheid nog niet voldoende. Want het misbruik is met de vryheid zo noodzaaklyk niet verbonden, dat God ook geen vrye fchepfelen zou hebben kunnen vormen, die een waardiger en veiliger gebruik van hunne vryheid gemaakt zouden hebben. Derhalven blyft de vraag, hoe God,by eene onmiddeibaare Voorzienigheid , zulke fchepfelen heeft kunnen dulden , die hunne vryheid, tot verftooring van zyne oogmerken , zodanig misbruiken , nog altoos onopgelost. Ja, het algemeen, en op zichzelf juist, bewys, dat deeze waereld, niettegenftaande al het kwaad dat 'er in is, de beste moet zyn» dewyl een oneindig, wys, almagtig en goedert.iiere.n. Wezen onrnogelyk eene andere  VAN HET ZEDELYK KwAAD. 169 dan de beste heeft kunnen verkiezen, fchynt den knoop ook nog meer door te fnyden dan los te maaken, en, zonder eene vollediger verklaaring , eene byzondere Voorzienigheid meer te voorönderftellen dan te bewyzen. Laat ons, zo als wy by 't onderzoek van het natuurlyke kwaad deeden, ook dit zedelyk gedeelte der vvaereldbefchouwen , zonder ons aan eenig voorönderfteld fystema te bepaalen , of ons, door het opzetlyk gefchreeuw tegen de overhaalende grootheid van het kwaad, te laaten verbysteren. Wy moeten maar zo billyk en befcheiden weezen om te erkennen dat wy,bepaalde en kortziende fchepfelen, in een oneindig leerftelfel de oogmerken van al het byzonder kwaad onmogelyk kunnen befchouwen. Het voldoet genoeg voor onze volmaaktfte gerustheid, wanneer wy ontdekken, dat debeftiering over het geheel door eene heerfchende wysheid en goedhejd gefchied. Het eerfte wat ons, by de overweeging der waereld, in het algemeen, voor oogen komt, zyn de trappen van volmaaktheid. Hoe meerde almagt van God deezen kan vermenigvuldigen , des f.e heerlyker kunnen zyne onëindige wysheid en goedheid zich ook ten toon fpreiden. Dit is de groote wet der fchepping, door welke de phyfifche natuur zo oneindig volmaakt en ryk is geworden. Gods zedelyk ryk kan onmogelyk armer zyn dan het natuurlyk. Kunnen wy ons nu wel een zedelyk fchepfel zonder eik § gen-  ijo Over de toelaating genliefde en reden voorftellen? De eigenliefde is de eerfte grondneiging van de gantfche leevende natuur; zy is de ziel van de fchepping en het groote middel waardoor Gods wysheid haare liefde daadig maakt. Zonder deeze eigenliefde waar de gantfche fchepping dood , zonder beweeging, zonder drift, zonder eenige volmaaktheid; maar de maate van haar zyn de gewaarwordingen; en hoe duidelyker, levendiger en menigvuldiger dezelven zyn, des te volmaakter, des te gelukkiger is ook het fchepfel. Hierin beftaat het onderfcheid 't welk wy by de dieren en alle verhevener natuuren aantreffen. De drift hebben zy allen gemeen. Deeze begint op den onderften trap des levens, en ftrekt zich uit langs de trappen van alle mogelyke gewaarwordingen welken wy ons kunnen voorftellen. Daarom is zy ook reeds in de dieren oneindig verfchillende; maar by allen is zy zichzelve nog hierïn gelyk, dat zy zonder verkiezing en eigen bewustheid is. Waar de reden verfchynt, begint klaarblyklyk een andere enhoogere rang van fchepfelen. De zelfliefde blyft ; maar door de reden verkrygt zy eene geheel andere natuur. Haare driften worden menigvuldiger en edeler, haare gewaarwordingen tot een duidelyk bewustzyn verhoogd, en baanen den weg tot een waar geluk. Maar zou God van deeze fchepfelen flechts ééne klasfe hebben gefchapen ? — Dit zou de onbegrypelykfte armoede zyn. -— Gods wysheid  VAM HET ZEDELYK KwAAD. 17 j heid en liefde, die in de mindre trappen oneindig zyn, moeten zich ook van hier tot aan zynen troon toe vermeerderen. Zo veel trappen van gewaarwordingen en reden hier nu mogelyk zyn, zo veel klasfen van wezens zyn hier ook mogelyk, van welken Gods liefde geen één heeft kunnen ongefchapen laaten. 't Behaagde deeze eeuwige Liefde ons mede in de klasfe van deeze gelukkige fchepfelen te plaat, fen; maar, volgens haare vrye verkiezing, waarover geen fchepfel Haar ter verantwoording kan ftellen, moesten wy ons beftaan op deezen laagen trap beginnen, vermoedelyk de laagfte, maar, met betrekking tot de orde, weJke door deeze Liefde ter behoudenis van ons geluk is ingericht, misfchien ook de wonderbaarfte in de geheele redelyke natuur: — wy, een geflacht van Polypusfen van een gewigtiger foort, half dieren , half Engelen; met een dierlyk ligchaam, met zinnelyke dierlyke gewaarwordingen, doch ook tevens met eene hoogere geestelyke natuur veréénigd: met eene natuur die uit verbeelding, geheugen en oordeelkracht beftaat, die het afweezende zich kan vertegenwoordigen, van het tegenwoordige op het toekomende en mogelyke befluiten , zich uit het byzondere nieuwe algemeene voorftellingen vormen, het grootere met het mindere vergelyken ,het waare van het valfche en fchyngoed onderfcheiden, het beste verkiezen, de middelen, om 'er toe te geraaken, zelve uitdenken, en , tot vermeer-  172 Over de toelaating meerdering van haar geluk, haare gewaarwordingen nog verheffen. — Maar terwyl deeze redelyke natuur met de zinnelyke zo naauw in ons veréénigd is; terwyl de zinnen de deuren zyn door welken de voorftellingen in onze ziel komen, en de gewaarwordingen der zinnen den toets der reden noodwendig moeten vóórgaan ; terwyl deeze zinnelyke gewaarwordingen, volgens haare natuur, ook niet anders dan fnel, dan aanlokbaar en levendig kunnen zyn, moet ook, by deeze fnelle aanlokbaarheid, en by zulk eene onbeperkte grondneiging, de reden kunnen overyld worden. Want by zulk een naauwkeuiig verband tusfchen deeze redelyke en zinnelyke natuur, moet het mogelyk blyven dat de mensch, te traag om het bekoorlyk fchyngoed eerst oplettend te beproeven , of te vertroeteld om zich van de eerfte aangenaame gewaarwordingen te wederhouden, met zyne zinnelyke voorftellingen te vroeg is ingenomen, en, daarvan bedwelmd, geen gehoor meer geeft aan de bedachtzaame en fpade vermaaningen der reden. Ondertusfchen zouden wy in deeze inrichting van onze natuur te vergeefsch onze verontfchuldiging zoeken, indien wy ons daarom aan onze ongeregelde zinnelyke driften wilden overgeeven. De Schepper blyft hierover altoos ten opzichte van ons gerechtvaardigd, 't Is waar, de aandoeningen der zinnen zyn wel eerder dan 't gebruik der reden; maar terwyl de re-  VAN HET ZEDELYK KWAAD, 173 reden aan. de zelfliefde even wezenlyk deel neemt, en, met de allergeruste trouw van eenen beproefden en kundigen vriend, altoos bereid is ons, in 't verkiezen van het veiligfte en beste goed, behulpzaam te zyn, zo hebben wy ook geen veröntfchuldiging voor onze gebreken, wanneer wy, met verwaarloozing van den raad der reden, ons door onze blinde driften laaten vervoeren. Derzelver gewaarwordingen zyn wel aanlokbaarer en fneller; maar integendeel zyn de voorftellingen der reden ook zo veel te nadrukkelyker en fterker. Is de reden in eenige byzondere gevallen niet verlicht genoeg om ons over het goed, 't welk wy zoeken, aanftonds haare beflisfing te geeven, dan is 'er ook niets in dat ons aanzet tot eenige overyling. In alle andere gevallen , waar het aankomt op het onderfcheiden van deugd en ondeugd, op de billykheid,de recht, vaardigheid en menschlykheid, daar word zy zelfs onmiddelbaare gewaarwording: daar fpreekt zy fchielyk, krachtig, voldoende, gelyk een mftinkt. Geen geval is 'er waar zy ons haare beflisfingen zelfs maar één oogenblik zou onthouden ; ook geen geval waar wy niet telkens fterk genoeg zouden zyn om haare beflisfingen in te volgen. — Men zou kunnen zeggen, dat de Schepper van onze natuur onze reden op de begeerten zulk eene volftrekte overmagt had moeten geeven, dat het nimmer voor de begeerten mogelyk had kunnen worden zich bo  174 OVER DE TOELAATING boven de reden te verheffen. — 't Is buiten twyfel dat de Schepper zulks, naar zyne almagt, had kunnen doen; wy zyn zelfs in ftaat ons 'er meer dan ééne mogelyke wyze van voor te ftellen; by voorbeeld: God had de grondneiging van de eigenliefde Hechts traager, Hy had onze zinnelyke gewaarwordingen flechts ftomper kunnen maaken. Maar alsdan zou het teder gevoel van de geneugten en vreugd, die . thans het voorrechtelyk geluk van onze natuur uitmaaken, en de edele drift van de vriendfchap, van de menschlievendheid en grootmoedigheid, ook zo veel te ftomper en zwakker zyn gebleeven, en onze reden zou alsdan ook noodzaaklyk tot eenen gelyken graad verlaagd hebben moeten worden. Indien God ons nu , by de aanlokbaarheid van onze tegenwoordige gewaarwordingen, zulk eene vermogende reden had gegeeven, die onze zinnelyke natuur ten vollen zou hebben beheerscht, en voor alle haare bekooringen onaandoenlyk zyn gebleeven, de geheele overëenftemming van onze natuur zou 'er door zyn weggenomen geworden. Zulk eene reden zou ook voor onze zinnen , noch voor zulk een ligchaam, noch voor zulk eene aarde gevoegd hebben. Zulk een geest ware in onze natuur datgeen geweest 't welk onze ziel in het ligchaam van een infekt zou zyn. En daarenboven zou de allerverhevenfte Engelenreden ons ten minften het zedelvk coed en kwaad niet fpoediger, duide- ly-  VAN HET ZEDELYK KvVAAD. t?S lyker en fterker hebben kunnen voorhouden dan wy thans in ons geweten onmiddelbaar ondervinden : een ondervinden 't welk wy met alle konst ons niet kunnen voorftellen, 't welk wy met allen geweld niet kunnen verloogchenen noch onderdrukken. — Eene hoogere verbinding tot het goede komt derhalven in geene aanmerking; God had ons dan de vryheid moeten beneemen. En dus zouden de waereld en onze natuur al haare volmaaktheid hebben verloren. Eene Overheid, die, om alle wanorden te verhoeden, haare onderdaanen geftadig in boeijens deed gaan, zou zichzelve zo veel als haare onderdaanen verlaagen. Dees waereld,Cdat men vry al 't kwaade in haar bedil!') Is beter dan een ryk van Englen zonder wil. God zou dus aan ons geflacht in 't geheel geen beftaanlykheid hebben behoeven te geeven; maar, by gevolg, ook aan deeze aarde niet! want voor 't gedierte zou zy te ryk, voor Engelen te arm zyn geweest. — Welk eene gaapmg m de natuur! — Hoe veel millioenen van redelyke wezens, die de liefde van hunnen Schepper in hunne fteeds vermeerderende zaligheid eeuwig zullen verheerlyken , Haat ons.wyn Forst! den Heer van ons beftaan pryzen, die ons uit ons Niet tot zulk eene heerlyke verordening heeft voortgebragt!) hoe veel nulhoenen van zulke wezens zouden hierdoor m een eeuwig Niet zyn begraven gebleven! — Zou  176 Over de toelaating Zou het dan tegen zyne wysheid ftryden dat Hy eene kortduurende wanorde, die, in ver* gelyking met deeze eeuwigheid , flechts één oogenblik is, toelaat? — Wy befchouwen den brand van eene komeet, die, misfchien, een bol van geen minder aanbelang dan onze aarde is, met eerbiedige verwondering , en laaten het over aan den Heere der natuur, die deeze komeet op haaren loopbaan met zyne oogen verzelt, wat groote oogmerken en gevolgen deeze kortduurende brand buiten ons gezicht kan hebben. — Zou dan deeze Heer der waereld, die de gantfche oneindigheid doorziet, en van eeuwigheid tot eeuwigheid bemerkt opwatwyze het eene ftelfelmet het andere, en het tegenwoordige met het toekomende is verbonden, zou deeze Heer der waereld, by dê toelaating van deeze korte onvolmaaktheid , geen wyze oorzaaken kunnen hebben, al is het dat wy zulks in het korte oogenblik van ons tegenwoordig beftaan niet in ftaat zyn gewaar te worden ? Indien het hier reeds de tyd was het voorhangfel op te fchuiven en de fchikkingen te overweegen , die door Gods eeuwige wysheid en liefde, by de fchepping van ons geflacht, ingericht zyn ter verbetering van deeze onvolmaaktheden, wier duurzaamheid daartoe nog zeer kort , wier ontwikkeling zeer heerlyk zouden weezen, de Godlyke wysheid van deeze huishouding zou ons met veel fterker licht in de oogen ftraalen. Laat ons onder-  VAN HET ZEDELYK KwAAD. iyy dertusfchen die uitzicht in de eeuwigheid als geen uitvlugt aanmerken , die flechts door de reden zou gezocht worden om de tegenwerpingen te vermyden wegens de menigvuldige wanorden die 'er in de waereld zyn. De Voorzienigheid blyft ons , zelfs zonder dit licht, nog zichtbaar genoeg, en wy ontdekken nog altoos, in 't midden van alle de ongeregeldheden, hoe de Heer der waereld, by alle onze blinde en eenzydige driften, evenwelden loop der dingen naar zyne wyze oogmerken beftiert. — Het veld is voor onze oogen te wyd uitgeftrekt om het op éénmaal te kunnen overzien; wy moeten het ftukswyze doen. Niettegenftaande ons bekrompen uitzicht , komen deeze twee waarheden ons duidelyk voor oogen: — De eerfte is, dat, by alle heerfchende ongeregelde zinnelykheid, de fom van het goed altoos de fom van het kwaad, gelyk in de flofiyke natuur, over het geheel te boven weegt: — de tweede, dat het kwaad, ter behoudenis van dit bovengewigt, zelfs behulpzaam moet zyn, en dat het zich, meer en meer toeneemende, altoos door het natuurlyk kwaad, 't welk 'er uit voortfpruit, zyn eigen geneesmiddel bereid, en 'er van dit natuurlyk kwaad maar altoos zo veel in de waereld gevonden word, als tot dit geneezend oogmerk noodig is. Wanneer ik zeg, dat by al de ongeregeldheid van onze hartstogten, de fom van het go^d M al-  178 Over de toelaating altoos de fom van het kwaad in de waereld overhaalt, dan fpreek ik niet van de inwendige zedelykheid der menfchelyke bedryven die eigenlyk de waare deugd uitmaakt: dit behoort voor eene hoogere rechtbank. Ik befchouw hier het goede naar den invloed dien het in de menfchelyke faamenleeving en in derzelver uiterlyke volmaaktheid heeft. Want indien het kwaad, in deezen zin, over 't heelal den bovenrang had, zou hetzelve de natuur verwoesten , en de waereld zou , zonder altoosduurende wonderwerken , niet kunnen begaan. — Dus zouden wy moeten befluiten, eer wy 'er nog de ondervinding van hadden. — Ondertusfchen moeten wy met het menschdom zo rechtvaardig handelen , dat wy by hetzelve alle deugd niet ontkennen. In de waereld is altoos nog meer waare deugd dan'er uiterlyk fchynt te weezen. Zy valt maar niet in de oogen, en 't is haar ook, volgens haare natuur, onmogelyk. Want nimmer pronkt zy, haare eerfte eigenfchap is de ootmoedigheid, en hoe oprechter zy word, des te meer poogt zy zich te verbergen. Door eene uitwendige vertooning zou zy voor zichzelve haare aangenaamfte bevalligheden verliezen , en tevens, tot haare eigen verkleining, onder duizend laage ondeugden, die met haar gewaad vermomd zyn, zich vermengd zien. Zy poogt de waereld niet te behaagen, zy erkent die niet voor haaren rechter en veracht haare goed-  VAN HET ZEDELYK KwAAD. 179 goedkeuring. Zo min zich nu eene gezonde gefteldheid van onze zinnen door ieder gewaarwording onderfcheid, zo min zyn ook de byzondere daaden van redelykheid, menschlievendheid en trouw te ontdekken. — Integendeel is de ondeugd, gelyk de fmart, altoos afzonderlyk gevoelig, dewy] zy tegen de natuur ftrydig is. — De deugd kan ook niet geheel en al verloren raaken. Zy is te naauw aan de redelyke natuur verbonden , haar gevoel is te onüitwischbaar , de weldaadigheid haarer uitwerkinge te volftrekt, en de byzondere fchikkingen, die de Voorzienigheid, naar iedere gefteltenis van de waereld en de bekwaamheid der menfchen, ter behoudenis van de deugd, verordend heeft, zyn met te veel wysheid afgewogen, dan dat zy niet altoos haaren zekeren invloed behouden zou, dien de Regeerder der waereld beter kan befchouwen dan wy. Sedert het licht van den Christelyken Godsdienst in de waereld is opgegaan, en zich meer en meer verfpreid heeft, is het nog veel minder mogelyk dat zy zou kunnen verloren worden. De juiste kennis van God, de leeringen van de Voorzienigheid en van deonfterflykheid der ziele, zyn, federt dien tyd, zelfs reden geworden,en met het menfchelyk gevoel al te onmiddelbaar verbonden, dan dat zy op nieuws zouden kunnen verduisterd raaken; ja, al hebben zy ook haare volledige uitwerkingen niet, ten minften verbreeken zy de woede der hartsM 2 tog-  igo Over de toelaating togten, en het geweten, 't welk 'er in zyne bewustheid door word behouden , laat by den grootften hoop geen ruimte over voor aanhoudende boosheden. Wy bekennen echter gaarne , dat de hartstogten aan het meeste goed, 't welk in de waereld gefchied, meer deel hebben dan de deugden die met overleg geoefend worden. Maar juist verdient het zo veel te meer onze opmerking, dat de Schepper van onze natuur ook dit zwakfte gedeelte van haar met zulk eene onëindige wysheid heeft ingericht , dat zelfs ook dit gedeelte het bovengewigt van 't goede in de waereld moet helpen behouden. En deeze aanmerking is ons van zo veel te meer belang, naardien wy ons anders, door eene onbetaamlyke voorftelling van deeze hartstogten , mogten laaten verleiden om den wyzen en heiligen Schepper, wegens deeze inrichting van onze natuur, die het allerduidelykst bewys voor zyne onveranderlyke liefde tot het goede is, tot de eerfte oorzaak van de zonden te maaken, en tevens de lastering te rechtvaardigen waarmede fommige nieuwere Wysgeeren het Christendom by de reden zoeken in verdenking te brengen, als of hetzelve de hartstogten, als oorfprongklyk kwaad, doemt, en ons gebied de driften uit te roeijen welken door den Schepper ons zyn ingedrukt. Eertyds deed zulks de verwonderingbaarende Stoïcynfche dweepery jdehedendaagfche dweepery doet het nóg; maar dweepery en waare Gods-  VAN HET ZEDELYK KWAAD. j$i Godsdienst zyn zo ver van elkander onderfcheiden als blinde drift van verlichte deugd verwyderd is. De dweepery gelooft dat zy God eert wanneer zy zyne werken doemt; maar de Godsdienst eerbiedigt dezelven , want deeze weet dat hy 'er den Schepper in verheerlykt; en hy houd zichzelven voor niets minder dan voor de beste natuur. De groote Infteller van het Christendom, wiens leeringen men op eene bedekte wyze hierdoor meent te lasteren kende de natuur al te wel, (want by haare fchepping was Hy ook haar Middelaar ,) dan dat Hy het werk van zyne eeuwige wysheid door zyne leeringen verftoord zou hebben. Nooit ftrekte zyne bedoeling om de natuur te' verftooren, maar wel, om haar, door het hertellen van haare oorfprongklyke orde, weder te verheffen tot het waare oogmerk waartoe zy gefchikt is, en om de reden, door de noodige verlichting en hulp, de aan haar beboorende heerichappy weder te geeven, zodat deeze de natuur veilig tot bereiking van ons waar geluk kan opleiden en in haare maatiging bewaaren. En dit is kenbaar het wys en weldaadig oogmerk van den Schepper by deeze inrichting van onze natuur. Want alle deeze zinnelyke driften zyn zodanig gefchikt, dat zy , door de verlichte leidinge der reden, de weldaadigfte deugden worden; dat zy de reden ia de beoefening der deugden te hulp moeten komen, en ook nog, by eene volledige ontbeeM 3 ring  it% Over de toelaating ring dier verlichting , evenwel in haare uitwerkingen , zo veel door blinde driften mogelyk is, de plaats der deugden moeten bekleeden. — Hoe gelukkig bekleed dikwerf de ydelfte eerzucht de plaats der edelfte liefde tot het vaderland ! en hoe naauwkeurig vervult de laagfte vrees voor fchande de pligten der gemoedelykfte trouw! Hoe dikwerf bekleed de wreedfte geftrengheid de plaats der rechtvaardigheid , en de ligtzinnigfte weekhartigheid die der weldaadigfte menschlievendheid! Hoe veeIe bézigheden, hoe veele nuttige uitvindingen brengt niet de gierigheid in de waereld! Hoe veele verftandige en algemeen-voordeelige fchikkingen worden door de eigenbaatige heerschzucht ontworpen, alleenlyk tot vermeerdering van haare grootheid! Hoe veele duizenden braave huisgezinnen worden niet behouden door de wreede en alles alleen voor zichzelvc verflindende weelde, opdat deeze aan haare onverzadelykheid flechts immer nieuw voedfel kan verfchafFen! — Maar door het minlTe byvoegfel van reden en Godsdienst worden de werkingen van de driften reeds weldaadiger en veiliger,ja zelfs kan de verlichtfte deugd den byftand deezer driften niet geheel en al ontbeeren. Onze reden is op zichzelve te. koud; onze rechtvaardigheid, onze vveldaadigheid, onze poogingen om de pligren van onze beroeping te vervullen , zouden ontelbaare maaien in haare werkingen te langzaam zyn, indien de byzondere na-  VAN HET ZEDELYK KwAAD.. 183 natuurlyke neigingen ons niette hulp kwamen, en door haare driften aan de beweeggronden van de reden eene levendiger werkzaamheid gaven. De eigenliefde arbeid altoos met ons. Zy moedigt den held aan , die , uit de edelfte hefde tot zyn vaderland, zyne rust en leven aan hetzelve opoffert, door hem te verzekeren van de onfterflykheid welke zy hem belooft ; zy onderhoud den wyzen in zyn nachtWaaken, wanneer hy ter verlichting van de waereld arbeid, en de menfchen tot maatiging van hunne begeerten tracht op te wekken. De reden moet door haar kalmte de ongeregelde hitte van onze begeerten maatigen, en ^integendeel , moeten deeze begeerten , door haar vuur, aan de reden de noodige warmte byzetten. Zonder deeze verftandige bemiddeling zou God ons de deugd te moeijelyk heb-ben gemaakt, en nergens zou zy tot eene vruchtbaare rypheid zyn gekomen. Want de deugd beftaat niet in byzondere pligten, maar in eene algemeene liefde tot het goede. Eene eenzydige deugd, die flechts éénen pligt ver- ' vult, en de overige verwaarloost, veroorzaakt altoos zo veel kwaads als goeds. Zonder menschlievendheid en zachtmoedigheid is de gemoedelykfte -rechtvaardigheid juist datgeen t welk de wreedfte ftrengheid is, en de vertroeteldfte goedhartigheid brengt zonder rechtvaardigheid de gruunrelykfte wanorden te wege. Maar hoe zwaar zou ons, in onze zwakM 4 heid,  i84 Over de toelaating heid, deeze algemeene beoefening der deugd zyn, indien onze natuurlyke driften ons de deugden , die met haar op 't naauwst vermaagfchapt zyn, niet zó gemaklyk maakten dat wy onze grootfte opmerking eigenlyk maar aan ééne deugd te befteeden hadden, naamlyk, aan die, wier beoefening ons het zwaarfte is'? Onze krachten zouden door de gelyke zwaare infpanningen zich op allen uitputten, en van alle onze deugden zou 'er geen ééne die werkzaamheid verkrygen , welke aan haar het eigenlyke rechte leven moet verfchaffen. Maar door de wyze inrichting van onze natuur bekomen zy allen, hoewel in verfcheidene perfoonen, ter bereiking van het algemeene goed, haare levendigfte werkzaamheid. In den eenen mensch arbeid de maatigheid, in den anderen waakt de rechtvaardigheid met de gemoedelykfte ftrengheid ; weder in eenen ander peinst de menschlievendheid hoe zy zich het weldaadigfte zal doen worden. Plet volmaakt-denkbeeldige van deeze zedelyke fchoonheid is nergens te vinden; het is, zo als in de ftoflyke natuur, verdeeld, 't Is waar dat haar invloed nooit zo volmaakt word als mogelyk zou kunnen zyn, dewyl die door de loomheid van eenige anderen weder verzwakt word; maar ondertusfchen fpruit 'er evenwel over het geheel eene werkzaamheid uit voort die het kwaad den bovenrang belet, en tevens bereikt Gods wysheid, ten beste van de waereld, dit oogmerk,  VAN HET ZEDELYK KWAAD. 185 merk, dat de fterkfte werking daar gefchied, waar zy, volgens Haar inzicht, gefchieden moest. 't Is waar, de wil van den Schepper is dat alle onze hartstogten, door de verlichting en leiding van reden en Godsdienst, tot waare deugden zullen worden verheven, en daardoor haare veilige weldaadigheid verkrygen. Maar misfchien zou de algemeene welvaart zo volmaakt niet bereikt worden, indien wy, onderlmg, alle deugden in eene gelyke maate van uitwendige werking bezaten. De drift zou op de eene plaats te zwak, op de andere te lïerk weezen. De trotfche moet menschlievend en gedienftig worden , maar zynen moed behouden : de reden moet hem alleenlyk tot eenig waar goed opleiden, en hem zodanig beteugelen dat hy niet beledigt. De gierigSart moet weldaadig worden: het moet zyn eerfte pligt weezen zynen naasten,gelyk zichzelven,te beminnen ; maar daarom moet hy juist die milddaadigheid van eenen natuurlyken goedhartigen met bezitten, welke niets voor zichzelven kan behouden. Geen hartstogt moet ongeregeld, onmaatig, onrechtvaardig zyn; zy moeten allen beftierd worden door liefde tot de algemeene volmaaktheid, welke haar de fchadelykheid moet, beneemen om haare weldaadigheid algemeen en zeker te kunnen maaken; maar het karakter moet in weezen blyven : de trotfche moet zynen moed,de gierigaart zyn voorat 5 uit-  iS6 Over de toelaating uitzicht en maatiging, de ftrcnge zynen ernst, de weekhartige zyne zachtmoedigheid behouden. En de Godsdienst, de heiligfte, de zuiverfte Godsdienst wil zelfs dit onderfcheid niet wegneemen. De Godsdienst erkent de glansrykfte daaden voor geen echte deugden, indien deeze daaden haaren luister van eene daaronder verborgene natuurlyke ongevoeligheid of weekhartigheid ontleenen. Zy-allen moeten haaren eigenlyken luister, haar vuur, van eene edeler en reiner drift ontleenen; van eene drift die altyd veilig, altyd weldaadig, altyd verlichtend is; zy moeten het van de liefde Gods hebben; maar de Godsdienst poogt uit dien hoofde de inrichting der natuur niet te vernietigen. Hy doemt den ingebeelden rechtvaardigen, den goedhartigen, die, met veronachtzaaming der overige deugden, zich met hunne enkele deugd voor Christenen zouden willen achten. Hy eischt van iedereen, die deel aan zyne beloftenisfen wil hebben, dat hy zyne heerfchende neiging, die aan de algemeene oefening van het goede het gevaarlykfte is, het allermeeste, het ernftigfte zal zoeken te beftryden ; maar integendeel laat hy hem ook dien troost over, dat hy niet naar de uiterlyke werkzaamheid, maar naar de redelykhcid van zyne inwendige poogingen zal geoordeeld worden. Dus is onze natuur ingericht; enten minften bewyst deeze, gelyk ik reeds gezegd heb, zo veel, dat de Schepper  VAN HET ZEDELYK KWAAD. 1 87 per het zwakker deel van de natuur ook met zulk eene oneindige wysheid zodanig heeft ingericht, dat ook dit zwakker deel ter behoudenis van het bovengewigt in 't goede, zo veel als mogelyk is, behulpzaam moet worden. Zou nu God, in de inrichting van deeze onze zedelyke natuur , zyne onveranderlyke liefde ter volmaaktheid zo ernftig hebben bewezen , en de uitwerking van deeze verrtandi» ge fchikking, die alleen van de verbindtenis afhangt , aan het blind geval overgelaaten en de wyze oogmerken der fchepping, in de voortduurig der waereld, geheel en al verwaarloosd hebben ? — Laat ons nog eens op de oorfprongklyke natuur van onze hartstogten denken. — Wat is dezelve? — Eene blinde onbeperkte drift: de eigenliefde. — 't Is waar, God heeft ons de reden gegeeven ter beftiering van deeze drift, maar tot de orde van 't geheel doet dezelve niets. Zy maakt alleenlyk de enkele daaden goed, en beweegt Hechts haar naastbygelegen rad; doch de overige raderen, die door haar weder in beweeging moeten gebragt worden, zyn buiten haar gezicht en bereik. Dus eenvoudig en hevig, zou deeze drift nog niets anders zyn dan een gefladige ftorm, die alles met zich naar een en dezelfde oever voortftuuwt, indien niet de wyze Regeerder der waereld, die in de natuur, dooide geduurige veranderende ligging des aardbodems , en door de verfcheidene gerteldheden deilucht ,  188 Over de toelaating lucht, aan den wind zo veel byzondere richtingen weet te geeven, dat de lucht daardoor geftadig in de allergezondfte afwisfeling word gehouden, en de bevruchtende dampen over alle plaatfen der aarde met eenen gelyken aandrang gedraagen worden: indien niet, zeg ik, deeze wyze Regeerder der waereld insgelyks , door zyne wysheid, de neigingen en den graad van deeze drift zodanig wist te veranderen én in zo veele byzondere neigingen te vermenigvuldigen. — Deeze neigingen wederom , zyn eerst flechts zeer eenvoudig ; naamlyk : liefde ■ tot eer, en liefde tot vermaak; (want de gierigheid behoort gemeenlyk tot deeze beiden, en beftaat in niets anders dan in eene blinde begeerte om zich van de middelen ter.bezitting van die twee te verzekeren ;) maar zy verkrygen reeds, hoe naderby zy haare algemeene bron komen, zulk eene verfchillende natuur dat zy,gelyk het oost en west, tegen elkander ftryden;ennaarmaate wy ééne van deeze twee neigingen levendiger of zwakker gevoelen , of derzelver waarde naar het verfchillend vermogen van onze reden beöordeelen, of de eene eerder dan de andere reeds bezitten, of nog wenfchen te verkrygen , en naar maate ons hier weder de middelen daartoe gemaklyk of zwaar voorkomen, verdeelen zy zich weder in zo veele en tegen elkander ftrydende hartstogten als'er ftreeken op het kompas zyn. Maar zo veele onftuimige, zo veele woedende  VAN HET ZEDELYK KwAAD. 189 de en blinde driften zouden de natuur in eene eeuwige beroering brengen, indien de Heer der waereld, die de elkander verftoorende natuuren der elementen met zo veel wysheid onder elkander vermengt, dat zy het groote middel ter behoudenis van de geheele natuur woraen niet ook deeze driften, door de vertehdlcnde graaden van haare levendigheid, zo Wyslyk wist te verdeden, en, door de vericne.dene middelöorzaaken in de waereld, zo wonderbaar te bellieren, te verbinden, op te wekken, te maatigen en te dempen, dat deeze driften, die in zichzelven blind en aanlokkelyK zyn, evenwel de geheele orde der waereld bewaaren. Ieder mensen heeft zyne heertehende hoofdneiging; doch in de vermenging der graaden is eene ondoorgrondelyke evenredigheid. Hoogmoed, wellust, eigenbelang, weelde, haat en liefde, werken in alle mentenen, door elkander, op eene blinde en onbeperkte wyze, en in die verbindtenis houd de hoogmoed den wellust, de wellust de gieriVngheid, de gierigheid de weelde, de vrees dtiranny in een gelukkiger evenwigt dan immer van alle menfchelyke reden zou te hoopen weezen. Een ieder verkiest blindelings zyne bezigheid naar zyne neigingen; en door de verfcheidene graaden van bekwaamheden, door de byzondere leidingen, waarvan hy zich als voortgetrokken voelt, ontftaan duizend verfcheidene andere bezigheden, die allen, ter vol-  190 Over de toelaatins volmaaktheid van de waereld, als uitgekozen zyn. Iedereen heeft zyne hoogmoed, zyne neiging tot weelde , tot rust, en de allerlaagfte ftand vind altoos zo veele leden als hy noodig heeft. Dagelyks worden 'er duizenden Alexanders en Catilinaas geboren , en door het verband waarin zy geboren worden , bellieren zy-allen gerust den ploeg, en bebouwen de aarde, die zy, volgens hunne neigingen, verwoesten zouden. By 't begin van de voorgaande Verhandeling was de vraag : Indien 'er een God is die de waereld regeert, vanwaar komt de wanorde? Nu keer ik deeze vraag om: — Indien 'er geen God is die zich aan de regeering der waereld laat gelegen liggen , maar alles overlaat aan de blinde driften der fchepfelen, vanwaar komt de orde ? — Alle reden, gelyk reeds gezegd is, doet 'er niets toe. Dit gelukkig verband van zo veele willekeurige daaden met de toevallige gebeurtenisfen der waereld, is uit de algemeene wetten der fchepping even min te verklaaren. — Wil men zulks toeval noemen ? — Hoe kan deeze mengeling by aanhoudendheid zichzelve zo overëenkomftig , hoe kan de loop der waereld zo eenvormig blyven? Dan is de blinde faamenloop der ondeelbaare deeltjes ook een toereikende grond voor de orde en fchoonheid der ftoflyke natuur. — Wil men zeggen dat de orde ook gebrekkelyk genoeg is? Dit zullen  VAN HET ZEDELYK KwAAD. 101 Jen wy ftraks nader ophelderen. Men moet ten minften toeftaan dat de waereld daar by in ftand blyft, en hoe geringer men deeze orde maakte, des te onverklaarbaarer zou Hechts haare onderhouding worden. — Een werktuig van milhoenen raderen die allen een inwendig eenzydig vermogen hadden om zich te beweegen, en in elkander te werken, doch zonder eene overëenkomftige faamenftelling; welk een onverklaarbaar geluk zou het zyn indien dit werktuig zichzelf nooit in wanorde bragt, maar zich by aanhoudendheid in eene gelykvormige beweeging hield en zyne wanorden zelf weder herftelde! — 't Is zeer natuurlyk dat 'er uit de vermenging van veel tegenftrydige elementen verfchrikkelyke beroeringen ontftaan:ftormen, die alles onder elkander verwarren: vreesfelyke aardfchuddingen en vuurbraakingen, die hier eene landftreek tot eene woesteny, elders bloeijende fteden tot puinhoopen maaken, bergen in den afgrond doen zinken, en weder andere uit de diepte opryzen. Verwonderen wy 'er ons over dat deeze beroeringen niet altoos duuren, maar dat de waereld^ niettegenftaande dit alles, de zelfde blyft, en dat, wanneer deeze beroeringen bedaaren , de natuur, over het geheel, niets aan haare fchoonheid heeft verloren; dat de lucht, door de ltormen van de nadeelverwekkende dampen gezuiverd, haare alvoedende gezondheid weder verkrygt, dat zy, door behulp van aardbee- vin-  192 Over de toelaating vingen en uitbarftingen , tevens met nieuwe bevruchtende dampen word verrykt, en dat zelfs de Etna en Vefuvius de weldaadigfte middelen worden, waardoor zich de inwendige kluizen der aarde van haare gistende dampen, op de minstfchadelykfte wyze , ontledigen , en tot behoudenis dier Landen , welken het meeste aan deeze aardfchuddingen onderhevig zyn, het behulpzaamfte worden: indien wy de inwendige gefteldheid der aarde, de ligging haarer deelen, en de verbindtenis van haare gangen en kluizen in haar geraamte, over het geheel konden befchouwen, wy zouden, in deeze fchynbaare wanorden, ons nog veel meer over de wysheid en weldaadigheid van den Schepper verwonderen. Is ondertusfchen deeze orde in de itoflyke waereld , fchoon wy Hechts haare buitenfte fchors , en zelfs nog maar ftukswyze, befchouwen, voor ons onbegrypelyk, indien wy geen oneindig-wys vernuft willen erkennen, 't is nog onëindig-minder mogelyk dat de zedelyke waereld , by zo veele blinde, willekeurige en onftuimige driften , die allen weder in het natuurlyk goed en kwaad zulk eenen grooten invloed hebben, zonder eene hoogere wyze regeering zou kunnen beftaan. 't Is altoos onbetwistbaar waar dat de waereld door meerder deugden , naamlyk , indien de hartstogten door reden en Godsdienst meer befticrd en gemaatigd wierden , ook,  van het zedelyk kwaad. 193 ook, over het geheel, in eene altoos-gelyke opklimmende evenredigheid volmaakter zou zyn. — De ftelregel van Pope, wbatever is, is right (*), moet in eene zeer wel verklaarde bepaaling opgenomen worden , of de brandftichter fterft, onder de hand des beuls, met het volle vergenoegen van eenen patriot. Hoe minder onvolmaaktheid 'er in de enkele deelen is, des te geringer moet ze ook noodzaaklyk over het geheel zyn. De wanorde der hartstogten kan niets tot de algemeene volmaaktheid toebrengen. De hartstogten-zelve zyn noodig, haare ongeregeldheden zyn altoos fchadelyk, en kunnen door een onëindig-wys Wezen nooit als middelen tot het goede, onmiddelbaar , zyn uitgekozen ; maar het verftrekt ten bewyze voor eene oneindige wyze Voorzienigheid , terwyl Zy uit hoogere oogmerken deeze wanorden heeft toegelaaten, dat, by deeze onftuimige hevigheid der driften, by de blindheid waarmede alle menfchen naar eenzydige inzichten handelen, by het weinige gebruik der reden , by den geringen invloed dien 'er de reden by kan hebben, deeze wanorden echter altoos zodanig vermengd ën beftierd worden, dat de waereld niet alleen in ftand blyft, en het kwaad, over het geheel, nooit het bovengewigt kan verkrygen, maar dat de waereld (*) Al wat is, is goed. Pope; Etfai en Man. N  194- Over de toelaating reld telkens, naarmaate van baare verdorvene zedelykbeid, zo volmaakt is als zy zyn kan, en dat 'er nergens eenig overtollig kwaad is 's welk het menfchelyk gcjlacht , zonder oogmerk , ongelukkig maakt. Ik heb in onze voorige Verhandeling gezegd, dat wy menfchen en deeze aarde naar één beftek gevormd zyn, en dat de natuurlyke inrichting deezer aarde naar onze zedelyke gefteldheid zodanig is afgemeeten , dat indien deeze natuurlyke inrichting eenigzins volmaakter was, zulks een bewys zou zyn dat de Schepper de zedelyke wezens, die hy tot bewooners van deeze waereld gefchikt had , in geenen deele moest gekend hebben. — Hoe naauwkeuriger wy de inrichting van deeze waereld overweegen , des te meer word deeze overeenstemming bevestigd, en des te meer moeten wy overtuigd worden, dat de Schepper den zedelyken toeftand der menfchen en deszelfs verval ten duidelykften vooraf heeft gezien , en daarop de geheele orde der dingen met eene oneindige wysheid ingericht. — Het kan nooit, als eene der onbetwistbaarfte waarheden , genoeg herhaald worden, dat het zedelyk kwaad oneindige rampen in de waereld voortbrengt,rampen,die het menschdomdoen iidderen en de geheele natuur tot het allervreesfelykfte tooneel van wanorde en elende maaken. Maar befchouwen wy alle die rampen naauwkeuriger, wy vinden, gelyk ik reeds ge*  VAN HET ZEDELYK k WA AD. Iqj gezegd heb, nergens eenig overtollig kwaad 't welk de menfchen, zonder oogmerk, ongelukkig zou maaken. 't Is alles zodanig ingericht dat het zich niet in 't oneindige kan vermeer, deren. Het zyn alles flechts fchikkingen, fchikkingen met de allergrootfte wysheid uitgekozen , die tegens de zedelyke het evenwigt moeten houden; en wy vinden 'er nergens niet meer dan tot dit oogmerk noodig zyn. Beiden het zedelyk en natuurlyk kwaad klimmen en daalen met elkander in eene onveranderlyke gelyke evenredigheid. By een overhaalend kwaad m 't geheel, met betrekking op de zedelykheid , zou de gantfche natuur vernietigd raaken; by eene al te volmaakte natuur, in vergelyking met deeze zedelykheid, zou zy even min kunnen beilaan. Nooit kan de natuur volmaakter worden dan de zedelykheid, en't is ook noodeloos.— Laat ons hier, voor een oogenblik, den tegenwoordigen toeftand van Europa befchouwen. Misfchien is Europa nog nooit in zulk eene hagchelyke omftandigheid geweest , als nu, daar de natuur in alle haare takken eensklaps fchynt af te neemen en haare krachten te verliezen. De landeryen, de bergwerken, de bosfchen, de veeteelt, zelfs de menschheid, niets fchynt voor de noodige behoeften meer toe,, reikende te weezen; alles dreigt een algemeen bankroet der natuur, en al de kabinetten der Vorftenveréénigen zich met de maatfchappyeo N 2 der  196 Over de toelaating der weetenfchappen om 'er de vreesfelyke gevolgen van te verhoeden. Men belooft pryzen op pryzen, ter aanmoediging van nieuwe ontdekkingen. Alle handen , die door de weelde niet reeds zyn gehuurd , arbeiden aan ontwerpen ; deezen verfmooren elkander door hun gewigt. Men neemt proeven op proeven hoe men de aarde kan vruchtbaarer roaaken, hoe het graan vermeerderen , de houtgewasfen vermenigvuldigen , de voortbrengfels van het land verryken, nieuwe bronnen ontdekken ; zelfs is de menschheid nergens meer toereikend , en word eene foort van koopmanfchap die de eene ftaat den anderen zoekt af te winnén. — Deeze poogingen verdienen alle hoogachtinge, en zullen ook niet zonder gelukkige gevolgen zyn; doch echter alléén onder deeze voorwaarde, naamlyk: indien de ontwerpen , ter verbetering van de zedelykheid , met denzelfden yver worden voortgezet. Gefchied dit, dan zyn wy van het allergelukkigfte gevolg onzer poogingen verzekerd, en wy kunnen zelfs een groot gedeelte van onze onderneemingen befpaaren: want de voornaamfte oorzaaken van dit verval zullen alsdan van zelve ophouden, en de natuur zal even zo vruchtbaar, even zo gedienftig zyn als ze eertyds is geweest. Maar zo lang dit verzuimd word, dan zyn ook , zeer zeker , (want de natuur is niet tot verfpilling, maar tot maatigheid ingericht,) alle poogingen te ver-  VAN HET ZEDELYIC KWAAD. 197 vergeefsch, en met alle onze ontwerpen vermeerderen wy het kwaad. — Ik fpreek hier van geen lotgevallen, ik befchouw Hechts den toeftand der waereld zo als hy onmiddelbaar voor oogen komt. — De bronnen van dit algemeen verval zyn onbetwistbaar de weelde en ligtzinnigheid , die buiten alle oevers zyn gerezen en alle ftanden hebben overftroomd. Wy willen deeze bronnen niet verftoppen; wy graaven en poogen nog eenen nieuwen toevloed aan te brengen , en wy begeeren de gevolgen niet; — wat tegenftrydigheid! -— Wy willen den rykdom der natuur vermeerderen, en de weelde geen paaien ftelietj; wy willen de ligtzinnigheid niet verhinderen, die uit alle de grenspaalen der menschheid is gebroken, en wy peinzen op nieuwe volkplantingen; — welk eene onmogelykheid! — 't Zou het grootfte ongeluk zyn indien het mogelyk was. Zal de weelde dan nog uitgelaatener, zal de ligtzinnigheid, die pest der menschheid, nog raarder worden? - Zo lang Godsdienst en deugd dit verval niet verbeteren, zyn de verzwakkingen der natuur, de ontvolkingen, het gebrek, niet alleen onvermydelyke gevolgen, maar zy zyn ook de eenige geneesmiddelen die de Voorzienigheid in de natuur heeft kunnen in t werk ftèllen , om een nog gevaarlyker uitbreeking van het kwaad te verhoeden Het natuurlyke kwaad is de ziekte , het zedelyke de oorzaak. In de ziekte werkt de natuur om N 3 de  198 Over de toelaating de oorzaaken weg te neemen; willen wy dezelven nog meer voedfel geeven, dan bederven wy de fappen hoe langs hoe meer, en de uitteering, of het koud vuur, is by de fterkfte ligchaamsgeftellen onvermydelyk. De Schryver van de reedsgenoemde Dittionnaire is, in het artikel Guerre, over den OorJog , de Pest en Tiranny , tot godslastering toe vernuftig, en poogt aan te toonen, dat deeze verfchrikkelyke geesfels voor het menfchelyk geflacht niet met eene weldaadige en wyze Voorzienigheid zyn overeen te brengen. — Maar om dit register deezer onheilen volledig te maaken, zullen wy 'er nog de klasfe byvoegen van zulke Wysgeeren die hun beroep 'er in Hellen om, ligtzinnig, de gantfche befpiegeling der ondeugd te prediken, en in hunne fchriften alles verdacht en belagchelyk te maaken wat tot nog toe aan het menschdom heilig is geweest. Eene wysbegeerte die het menfchelyk geflacht eindeloos-meer verftoort, dan al de helfche werktuigen welken door den oorlog, ter verdelging der menfchen, immer zyn uitgevonden. Want indien de oorlog jaaren lang woed, maar enkele landen verwoest., dit vergif verfpreid zich over het geheele menfchelyk geflacht, dringt door in het inwendigfte der familiën , fluipt, onder verraaderlyke naamen, in de allerönfchuldigfte harten, grypt het menschdom in zyne binnenfte gefteltenis aan, dood de nog ongeborene geflachten, en zou  VAN HET ZEDELYK KwAAD. ipp zou eindelyk de gantfche menschheid verdelgen, indien de Heer der waereld, die ook die raazend tydperk vooraf gezien heeft, en al het kwaad tot eene zekere hoogte laat klimmen, opdat het zichzelve daardoor tot zyn eigen tegengif zal worden , indien , zeg ik, de Heer der waereld ook deeze raazerny niet door zyne Voorzienigheid zodanig wist te regelen , dat juist die hooge graad van raazerny, met al de verfchrikkelyke gevolgen , den menfchen moet doen ondervinden welk een vloek over den aardbodem word gebragt door zulk eene wysbegeerte, die aan de deugd en zedelykheid alle beweeggronden ontneemt; opdat de menlchen, door deeze ondervinding, de waarheid en deugd zo veel te beter leeren waardeeren. Geen redelyke zedenkundige, al draagt hy een mantel of koorgewaad, doemt de Polieuktes en Athahaas als werklTukken van eenen boozen geest (*); maar alle reden doemt zulke wysbegeerte met recht als een uitvinding der hek le, C) De Heer Jer tis ale m heeft tot dit zeggen aanging gekregen in de bovengemelde Diüionnaire Pbilofophoue in het artikel Guerre , „ Wy> onder ^ haatelyke en affchuuvvelyke uitdrukkingen, leezen 0« paye partout un pertain nombre d< barangueurs ; _ /„ un! vêtus d'un long juste-au-corps non , chargé d'un manteau ecourté; les autres ont une chemife par desfus une robe ih ™p™«* 'n troispoints g» p„ antitbefes _ cue PolyeuH* & AtbaUejant les ouvrages du Démon. _ N 4.  ioo Over de toelaating le , die de groote waarheden van God en de deugd niet dan tot machines op het tooneel gebruikt, en onder deeze geftolene naamen, met behulp van louter-verraaderlyke vervalfchingen, den menfchen dien Godsdienst zoekt verdacht te maaken , welke het eenig waar fteunfel van de menschheid is, — die nog alleen de waarde van de menfchen in ftand houd, zodat zy zich niet zeiven door hunne ondeugden tot dieren maaken, of door de tiranny 'er toe gemaakt worden: — die Godsdienst, welke uit de liefde tot God en eene algemeene menschlievendheid maar ééne wet, eene onaffcheidelyke wet, en deeze wet tot de eerfte voorwaarde van al zyne beloftenisfen maakt: — die Godsdienst,welke maar ééne deugd, naamlyk,,de pooging om God in zyne algemeene liefde tot het goede gelykvormig te worden, kent, en hiernaar de waarde van alle daaden licht, — die geen heerfcbende ondeugd verfchoont, — die aan alle hartstogten eene zekere weldaadigheid geeft, — die met al de bekwaamheden en zwakheden der menfchen beftaanbaar is, — die alle ftanden in hunne orde behoud, alle pligten veredelt, — die de Regenten met de Onderdaanen door de allerfterkftebanden verbind,en hun beider rechten eene evengelyke veiligheid verfchaft, —t die de menfchen, terwyl hy hen tot eene hoogere, tot eene eeuwige volmaaktheid bereid , tevens opleid tot de hoogïle volmaaktheid waar-  VAN HET ZEDELYK KvVAAD. 201 waarvoor hunne natuur hier vatbaar is, en den hemel hier reeds op aarde zou brengen indien deeze Godsdienst, naar zyne waare vruchtbaarheid, algemeen mogt worden. — En de vyanden van deezen Godlyken weldaadigen Godsdienst , die 'er openlyk verdienften in Hellen dat zy veertig jaaren gearbeid hebben om hem te verdelgen, (maar Hy, die in den hemel woont, belagcht hen, de Heere fpot met hen;) durven zich nog beroemen als of zy de verdedigers van de menschheid waren! Ik moet hier ter plaatfe deeze grondlïelling nog eens herhaalen, naamlyk: dat God, die door zyne oneindige wysheid en goedheid de grootfte volmaaktheid in de ftoflyke natuur heeft uitgekozen, en in dezelve geen ander kwaad toelaat dan in zo verre hetzelve een onontbeerelyk middel is ter behoudenis van deeze volmaaktheid: dat God, zeg ik, de oneindige grootere zedelyke volmaaktheid van zyne vrye fchepfelen even ernftig zal zoeken te behouden , en de gevaarlyker uitbarfting van hunne ongeregelde zinnelykheid, door de zelfde wyze fchikkingen , te verhinderen. Laat ons nu eerst den Oorlog befchouwen. -_ 't Is waar, zonder betrekking tot de zedelykheid der menfchen zou dit gruuwlyk kwaad een onöplosfelyk verwyt zyn jegens de voorzienigheid van eenen wyzen en goedertieren God. — Hoe beklaaglyk is het dat menfchen die de duidelykfte kenmerken van N S bloed-  iö* Over de toelaating bloedvriendfchap en eene gemeenfchappelyke afftamming bezitten ,. die in hunne gewaarwordingen zo veel overeenkomst hebben , en door zo veele verbindtenisfen onder elkander verbonden zyn, — dat redelyke menfchen, die, tot hunne onderlinge welvaart, onder elkander zo veele verftandige en billyke wetten hebben ingericht, — dat deezen , om hunne eisfchen tegen elkander te doen gelden, nog geen ander middel kennen dan 't geen tygers tegen tygers gebruiken! — dat dikwerf, Hechts ter voldoening van de eerzucht, het eigenbelang of de wraak van weinigen, veele duizenden onfchuldigen met hunne goederen , vryheid en leven daarvan het offer moeten worden 1 — dat zo veele duizende edele en waardige menfchen , wier leven tot een geluk en fieraad van het menschdom verftrekt , verpligt zyn hun bloed, zo dikwerf dit van hen geëischt word, daarby op te zetten, en , met het bloed der dieren vermengd , te doen ftroomen op de allerakeligfte flagvelden, waar de kortftc dood zelfs nog eene gunst is! — dat weder veele duizenden anderen, uit de armen der hunnen weggerukt en van hunne nutte bézigheden, huns ondanks, daartoe heengefleept. worden ! — dat nog weder veele anderen, zodra maar een dergelyk bloedig tooneel word geopend, by gantfche fchaaren, en zonder eens te weeten waarop het aankomt , hun leven voor een gering loon aan vriend en vyand gewil-  VAN HET ZEDELYK KWAAD. 203 willig verkoopen , en , wanneer dit leven alles is wat zy 'er als een buit van hebben afgebragt, zich aanftonds dit akelig middel tot hun beftaan weder toewenfchen! — dat, eindelyk, na al dit bloedvergieten, de overgeblevene menschheid nooit voor haare aanftaande rust iets wint ! ■— dat de nieuwe krygstoerustingen, welken geduurig, uit vrees, verëischt worden, zelfs in tyd van vrede al de vruchten van den vrede weder verfijnden! — en dat zelfs de verdragen en vredensbefluiten niets anders zyn dan aanleidingen tot eenen nieuwen oorlog, die, zodra de menfchen, (als of het hunne eerfte en natuurJykfte beftemming was,) Hechts tot de noodige fterkte zyn aangegroeit, en de uitgeputte natuur zich naauwlyks uit haare onmagt weder herftelt, met de zelfde woede en met even min voordeel weder een begin neemt! ik herhaal het, zonder betrekking op den zedelyken toeftand der menfchen , zou dit verfchrikkelyk kwaad nooit met eene wyze Voorzienigheid zyn overeen te brengen. — Maar wy zullen het thans in dit verband befchouwen. Het zou te vermetel zyn by elk byzonder geval de wyze oogmerken te willen verklaaren, waarom God het eene land voor het ander, en dan in den eenen tyd voor den anderen , met dit oordeel bezoekt. God, die alleen den faaraenhang der dingen met alle hunne  l04 Over de toelaating ne gevolgen ziet, en wien, by de regeering van 't heelal, alle byzondere fchepfelen te gelyk tegenwoordig zyn, kan de allerwyste en beste oorzaaken hebben, welken wy nimmer kunnen doorgronden •, en 't is voor ons noodeloos te ftellen, dat Hy, ten gevalle van 't heelal, het lot van enkele fchepfelen over het hoofd ziet, en, zo als wy menfchen dikwerf doen, het ongelukkig lot, blindelings, op deezen of geenen vallen laat. Over het heelal befchouwende, moet en kan het ons, by ons bekrompen inzicht, altoos genoeg gerustheid baaren dat 'er in de natuur geen kwaad is 't welk niet door Gods wysheid word beftierd, en dat ook de oorlog,met alle zyne ysfelykheden, niet Hechts een natuurlyk gevolg is van den hoogmoed, het eigenbelang en de rusteloosheid der menfchen; (want dit zegt ons nog niets meer dan dat hy een kwaad is,) maar dat hy tevens een geneezend kwaad is; — dat de ryke natuur een geneesmiddel heeft, en niet Hechts de nog veel gevaarlyker uitbarftingen van het kwaad moet verhoeden, maar zelfs, de oorzaaken van het kwaad verminderen, en aan de menfchelyke gefteltenis, ten minften voor eenen tyd, weder eene nieuwe gezondheid verfchaffen. Stel u, over het algemeen, den overhellenden trek der menfchen tot ligtzinnigheid en weelde voor; hoe geweldig die, in tyden van rust en overvloed,de overhand neemt;hoe on- men-  VAN HET ZEDELYK KWAAD. 20$ menfchelyk 'er onze geheele manier van denken by kan worden, en hoe fpoedig zich deeze door alle de klasfen van menfchen kan verfpreiden. Staa tevens toe dat een Abt van St. Pierre (*) een ftelfel zou kunnen uitvinden , naar 't welk alle openbaare oorlogen zouden kunnen verhinderd worden, de waereld geheele eeuwen achtereen zou vrede hebben , het getal der menfchen by aanhouding zou vermenigvuldigen, de rykdommen vermeerderen , de uitvindingen tot gemak en vergenoeging van het menschdom fteeds grooter worden ; — buiten twyfel zou dit een bekoorlyk tafreel van de waereld zyn, indien maar de Godsdienst en deugd ook altoos tevens vruchtbaar waren. Maar terwyl wy de menfchen befchouwen moeten gelyk zy zyn : in welk een verval zou het menfchelyk geflacht, by zulk eenen eeuwigen vrede, zich geftort zien; hoe buitenfpoorig zouden alle ondeugden, hoe tirannig de trotsheid der grooten, hoe ontmenscht de weelde der ryken, hoe vergiftigend zou de geheele denktrant der menfchen worden; wat ingang zouden nog de geftrenge lecnngen der deugd vinden; wat zou God in de oogen der menfchen blyven, indien niet dee- C*) Een Abt van St. Pierre; - Deeze is door het fchryven van verfcheidene uitvoerige ontwerpen, zo vernuftig uitgedacht als welmeenend voorgefteld , genoegzaam bekend.  jOÖ O VER DE TOELAATING. deeze Heer der waereld, (die hier door ftorïnen en onweders den dampkring voor pestige aanfteekingen bewaart, en elders de inwendige dampen dertaarde door vuurbraakingen lucht verfchaft,) ook door dergelyke plaagen, gelyk de oorlog is, dan in dit, dan weder in een ander land, de gevaarlyke uitbarfting der zedeloosheid verhinderde'. De gantfche menfchelyke gefteltenis word 'er door als gefchud; zy gevoelt, wanneer de paroxysmus (*) voorby is, haare zwakheid , en word gemaatigd in haare driften. — De heerfchende ligtzinnigheid, word, over 't algemeen, door den oorlog verbroken ; ten minften ontftaat 'er, voor eenen tyd, eene nieuwe ernftiger manier van denken; het gevoel voor Godsdienst en deugd word weder verlevendigd ; men begint weder den onbekenden God te zoeken; men ondervind dat magt, fchranderheid en list nog onder eene hoogere regeering ftaan, en dat het niet de ftaatkunde der kabinetten , noch de flagördeningen der heirlegers zyn die het lot der waereld beflisfen. De weelde verliest haar voedfel; de verwoestingen, die 'er door aangericht worden,veröorzaaken eene nieuwe vlyt; by deeze gelegenheid worden 'er nieuwe kon. ften, (*) Paroxysmus; — Dus word de tyd genaamd wanneer eene ziekte, nadat ze al eens is geweken , met eene nieuwe verheffing wederom komt ép haare krachten oefent.  VAN HET ZEDELYK KwAAD. 207 ften, nieuwe zegenryke konften uitgevondeneene memgte menfchen word 'er door in or! de gebragt en den ftaat ten nutte gemaakt, aan w,en zy misfchien anders tot last zou verftrekken. De veiligfte , de edelfte drifi ten, die mogelyk door de zedeleer der fchoo* Ier, met zo algemeen gemaakt zyn, worden dooi den oorlog als opgewekt, en behouden ln^T7redehaarem,ttiSe ^rkingen j de grootheid der voorwerpen zet aan de zié! eene Ktacnt en grootheid, en daarenboven eene werkzaamheid by, waartoe de eenvoudiger en geroer bezigheden, in vredenstyd , L gemaklyk geene gelegenheid verfchaffen. De kost. ™;;n, den oorlog verhindert den byna onophoudelyken, den veel moorddaadiger en wreeder oorlog der wilde volken. Hoe meer de oorlog eene weetenfchap word, des te meer wint 'er de menfchelykheid by; tucht en orde worden de eerfte, de weezenlykfte wZ ten, weetenfchap en maatigheid de voornaamite e)genfchappen . de grootheid ^ ^ word naar de grootheid van zyn' geest en menschlievendheid afgemeeten; de onweetende word met al zynen moed veracht; enkele dapperneid blyft de eigenfchap des emtnen mans noodelooze wreedheid de allergehaat. fte ondeugd, en de roover in het veld in aller oogen datgeen't welk een roover op de gemee- ™ Tëett, 1S; - By eenen eeuwigen vrede zouden de laage geflachten in eene eeuwige dienst-  so8 Over. de toelaating dienstbaarheid blyven ; de grooten zouden onverdraaglyk tirannig worden ; — hier vind de geest van iedereen gelegendheid om te worden opgewakkerd; de gelegendheid moedigt hem aan om zyne bekwaamheden aan den dag te leggen; bezield door de allerëdelfte drift word hy misfchien de ftamvader van een nieuw geflacht, dat, na weinige geflachten, een zegen en fieraad van zynen tyd word. De loome hoogmoed, integendeel, zien wy weder tot weldaadiger zeden gedwongen ; de rykdommen verkrygen eenen nieuwen loop, en brengen dus de vruchtbaarheid in die landen, welken, door 't gebrek, in eene werkelooze behoeftigheid wierden gehouden. Zelfs raaken de menfchen en hunne karakters meer onder elkander vermengd. De verfcheidenheid, door luchtftreek en vorm van regeering daarin veroorzaakt , en die, by eenen altoosduurenden vrede, uit ieder natie eindelyk eene geheel andere foort van menfchen zou verwekken, raakt verloren; de oorloogende volken leeren elkander naauwkeuriger kennen; elkander bevechtende , neemen zy, ongemerkt, elkanders zeden aan; de ruuwheid van den eenen word door de ligtzinnigheid van den anderen befchaafd; door de vermenging der menfchen, die hiermede verknocht is, worden de manier van denken en de zeden, over het geheel, elkander zo veel te gelykvormiger; de menfchen verëenigen zich meer tot één geflacht; de konilen en ö wee-  VAN HET ZEDELYK K WA AD. 209 weetenfchappen worden ook naar andere plaatfen overgevoerd. — De verovering van Conflantinopolen is de grond der verlichtinge van geheel Europa. Elk begrypt ligtelyk dat ik dus hier alleenlyk het weldaadige van de koorts beichryf. Zy blyft eene ziekte die de natuur altoos eenen tyd lang verzwakt, en, te dikwerf komende, nooit in eene rechte gezondheid laat berftellen. Ondertusfchen is zy niet alleen een gevolg van eene voortduwende onmaatigheid, maar ook tevens eene weldaadige pooging van onze natuur , ingericht door den wyzen Schepper , om het kwaad, waar het zich ook bevind', weder uit te roeijen en d.'szelfs gevaarlyker 'n °Pk0^ even zo helder en verwarmend als op den vollen middag, maar de horizont word by zvne opklimming geduurig glansryker. De dweepery der kluizenaars en monnikken,de onvruchtbaare fophisteryen , de overdaadige pracht vai den uitwendigen Godsdienst, de' tir n ™ heerSchzuch^t,de wreed.artigeg^est vaS gmg, zyn louter zulke gebreken die hunnen oorfprong hebben uit de oude oosterfche wy " begeerte, van den fophiscifcfacn geest der 3 griek-  246 Over de toelaating griekfche fchoolen, uit het oude Rome, en van de barbaarsheid der Noordfche volken. Maar tot geluk voor de waereld zyn alle deeze gebreken werkelyk in verval, en tot haar eigen veiligheid mag zy vrymoedig verwachten dat dezelven, zo lang zy flaat, zich niet weder zullen openbaaren, of, ten minften, nooit zo algemeen en heerfchend worden. Zo lang de waereld flaat, geen heilige S t y l i t e n (*); — zo lang de waereld flaat, geen Hildebranp e n (f); — zo lang de waereld Haat, geen lcheuringen onder natiën, over de vraag, of 'er in (*) Styliten; — Een foort van Kluizenaars die hun leven op de toppen der kolommen doorbragten om des te beter gefchikt te zyn tot overdenking. Zy hebben deezen naam gekregen naar eenen Symon Stylites, een berucht Heremiet in de XVde Eeuw, die zyn verblyf nam eerst op een kolom van 6 kubieten hoog, toen op een tweede van 12, vervolgens op een derde van 22, en einde]ykop een van 36 kubieten, daarhy eenige jaaren leefde. (f) Hildebranden; — Hildebrand was de eigenlyke geflachtnaam van Faus Gregorius den Vilden, een man van geringen afkomst, die zichzelven in de Xlde Eeuw,door list en geweld tot de Pausfelyke waardigheid verhief, en vervolgens eene verbaazende baatzuchtige en wreede rol gefpeeld heeft; totdat hy eindelyk, van dit Opperfccrkgezach ontzet , door Keizer Henrik den JFden uit Rome verjaagd wierd. Hy vluchtte naar Salerno , en overleed aldaar. Men wil dat hy 'er verfcheidene wonderwerken zou verricht hebben. In 't jaar 1596 is hjr onder het getal der Heiligen geplaatst.  VAN HET ZEDELYK KwAAD. 247 in den Verlosfer één of twee Willen zvn ge. weest; — zo lang de waereld flaat, geen nieuwe bloedige verbonden, wegens de vraag, of de heilige Moeder van den Verlosfer met of zonder erfzonde geboren is. — En indien de fchrikverwekkende brandftapels eenmaal zyn tntgebluscht, zal 'er de menfchelykheid met de zelfde yzende verbaazing op te rug zien,waarmede wy thans het menfchenöfferen van eertyds befchouwen, of ons de woede der Canibaalen befchryven laaten. Deeze moordzieke, ten vuurdoemende geest, zal wel niet eensklaps verdwynen, maar hem zal hout en offers ontbreeken: want nooit zullen de Koningen weder zo verblind worden , dat zy hunne getrouwe, hunne onfchuldige onderdaanen daaraan overgeeven. Het enthufiasmus en de fophistery zullen zich wel altoos als natuurlyke menfchelyke zwakheden openbaaren, maar nooit zullen zy weder zo algemeen en van aanbelang worden. De ftaatkunde, de wysbegeerte, de oordeel- en historiekunde blyven met den godsdienst in zynen voortgang evenredig. Het heat van deeze weetenfehappen zal nooit den Godsdienst weder in zyne voorige duisterheden laaten verzinken; het licht van den Godsdienst nooit de wysbegeerte weder laaten verbasteren; en de menschheid, eenmaal weder tot haare voorrechten zynde gekomen,zal zich nooit het tirannig jok der bygeloovigheid weder op laaten dringen. — Maar hoe veel voor. Q 4 deel  4a8 Over dê toelaating deel moet 'er de waare Godsdienst niet by heb. ben, wanneer hy, gezuiverd zynde van allen overtolligen pronk , van alle verzwakkende , gevaarlyke byvoegfelen, overal, waar hy zich ook vertoont, in zyne natuurlyke Godlyke onfchuld en eenvoudigheid verfchynt! Hoe eerbiedwaardig zelfs zal hy in" deeze gedaante aan de reden worden, aan wie hy thans in zynen konftigüangelegden tooi alle oogenbükken onbekend is ! Hoe veel gewigtiger , hoe veel vruchtbaarer zullen zyne weezenlyke keringen worden ; hoe gezegend , waar hy ook mogt verfchynen, zal zyn invloed weezen , wanneer zyne bclyders door gcenen gemesten twistprediker, ten fchande voor het Christendom, tot vervolging en menfehenhaat voortaan meer aangehitst worden; (de ernftige, de eerbiedige verdediging der waarheid blyft altoos de heihgfte pligt van eenen Christen, en nog veel meer van eenen Leeraar;) wanneer al de belyders van deezen Godsdienst, met eene minzaame verdraagzaamheid voor verfchillende inzichten, (want deezen zullen , zo lang 'er menfchen zyn, verfchillende blyven,) ten minften hierin zullen overëenftemmen dat de liefde tot God en den naasten, in reine harten, de eerfte en weezenlykfte wet van hun gemeenfchappelyk geloof is! — Zou nu de weldaadige geest van deezen Godsdienst, in deeze Godlyke gedaante, onderfteunt zynde door de menschlievendheid en al de behulpfels van eene gezonde wys- be«  VAN het zedelyk KwAAD. 249 begeerte, en (taalkunde, zich nog niet meer en meer door de waereld kunnen uitbreiden, en zich in zyne werkingen nog geduurig reiner , geduurig gezegender en edeier vertoonen? — Tot nog toe fcheenen de AtlantiIche en Middelandfche zee zyne grenzen te weezen buiten welken hy zich niet kon verfpreiden.. Dit gaf misfchien den lchranderen -Schryver van VEfprit des Loix aanleiding tot het denkbeeld als of het Christendom zich niet verder dan de grenzen van Europa zou kunnen uitflrekken, en, mcnfchelykerwyze, nooit in China en Japan eenigen ingang vinden. Maar deeze groote Man verftaat zeer dikwerf onder den naam van Christendom de byzondere gefteldheid der kerke waartoe hy behoort, en in deezen zin, (ik zeg dit met allen eerbied voor eene kerk die haare Therezia as en Fe nelons heeft,) oordeelt hy recht. Want de kostbaarheid van den uiterlyken Godsdienst dcezer kerke, haare heerfchappy, die van de waereldlyke magt onafhangklyk is, haare geloften ter onthouding, die zo nadeelig zyn voor de bevolking, de gewelddaadige zucht om zich uit te breiden. de verfchrikkelyke gewetensdwang en geest van vervolging, zyn allen , waar zy zich ook vertoonen, veel te dreigend dan dat zy overal eenen gemaklyken ingang zouden kunnen vincien, of, indien dit al ergens, gebeurd is, zich, zonder gevaarJyfce onrust, in ftand houden; ook is de reden tegen de byvoegfelen Q 5 van  t$o Over de toelaating van deeze kerk tevens te fterk ingenomen dan dat de weezenlyke onderrichtingen van den Godsdienst, en de heilige zedeleer van denzelven, die de verlichte leden deezer kerke zo oprecht als wy erkennen, eene gunftige toeftemming van de reden zouden durven verwachten. In zyne zuiverheid, integendeel, is onze Godsdienst de eenige Godsdienst van het gantfche menfchelyk geflacht, die op alle plaatfen zyne natuurlyke boden heeft, die zich met alle burgerlyke inftellingen verdraagt, die de vriend is van alle konften en weetenfchappen , die alle regeeringsvormen even veilig doet weezen, de bevolking bevordert, alle levensftanden laat zo als zy zyn , en , waar hy verfchynt, de zeden zoekt te verbeteren , het gevoelen te verfynen , de reden op te klaaren, den inwendigen ftaat door rechtvaardigheid , door maatigheid , trouw , rechtfchapenheid en eene algemeene genegenheid te doen bloeijen. Zouden wy derhalven niet hoopen kunnen dat deeze Godsdienst, wanneer hy maar eerst weder zyne Godlyke eenvoudigheid heeft aangenomen , zich ook van tyd tot tyd fteeds verder , en eindelyk met zyne weldaaden over het gantfche menfchelyk geflacht zal verfpreiden, en den toeftand hier öp aarde nog immer volmaakter doen zyn ? Waarom zou Europa-alléén zyn horizont, en de tegenwoordige gefteltenis van on-  VAN het zedelyk KwAAD. 251 onze zedelykheid zyn zenith (*) weezen, boven welken hy zich niet zou kunnen verhef fen? Waar is de onmogelykheid die tegen deeze hoop zou ftryden? — Wie durfde, ten tyde van Cefar, meer pracht, meer bloeijender konften aan de oevers van de Seine en Theems dan aan denTiber vermoeden ? — wie de bloe men en vruchten uit Afia op den Duitfchen bodem? — de bloeijendfte Steden in de Hercimlche en Sarmaatfche wouden ? — aan de oevers van de Wezer en Elve, aan de oevers van de Oostzee, maatfchappyen der weetenfchappen, die, door haaren luister, de'akademien en galereijen der geleerden in Athe nen overtreffen? - en Vorften op den troon die den naam van Cefar in de laatere historiën verduisteren zouden ? — Waarom zou dan dit hcht niet eens even zo wel en met denzelfden glans in de wouden van Canada en op de kusten der Caffers kunnen verfchynen ? Is God ook niet de Vader van de Caffers en Hurons ? — JUe mislukte onderneemingen door den Godsdienst tot dusverre gedaan, kunnen deeze hoop niet verzwakken. - De Godsdienst vertoon, de zich, byna overal waar hy verfcheen ,in de gedaante van een furie met eene fakkel in de hand in t gevolg van dweepzieke monnikken, van Pizarroos en CorTEZEN en hunne woedende legerbenden. Tegen zulk eenen Gods» C*) Hoogfle toppunt.  ï5i Over de toelaating Godsdienst hield het allerruuwfte vernuft zich •voor verlicht, en 't verfchrikte minder voor 't wreediiartig menfchenöfferen, dan voor deezen verworgenden Godsdienst die zich de telg des hemels noemde. Maar die Gewesten waarin de zuivere Godsdienst, als een afgezondene uit .den hemel , zou nederdaalen, waren ook nog niet genoeg voorbereid om hem aan te neemen. Hy kan by geene algemeene woestheid woonen. Hy is wel het gelukkigfte middel om de reden verlichter, de zeden reiner en zachtaartiger, en de verbindtenis onder de menfchen , door eene algemeene geneigdheid, fteeds vaster te maaken; want dit is zyne eigenlyke beroeping; maar even daarom eischt hy vooraf, dat ter plaats waar hy zal nederdaalen , de menfchen, door een gezellig leven en eenige opgeklaarde reden, reeds bereid.zullen zyn om hem op eene minzaame wyze te ontfangen, en daarom verwacht hy ook met geduld den tyd af wanneer het de wyze Voorzienigheid van den Regeerder der waereld behaagen zal hem deezen weg te baanen. Daarom verfcheen hy ook niet eerder op den aardbodem', voor dat een gedeelte van denzelven op deeze wyze voor hem was toebereid; daarom verkoos hy ook aanftonds zynen eerften zetel te vestigen ter plaatfe waar de reden het meeste was verlicht; en daarom heeft hy ook, federt dien tyd, geftadig in een onderling vertrouwen byde reden gewoond en alle haare lot- ge.  van het zedelyk kwaad. 253, gevallen met haar gedeeld. Nu begeeft hy zich, door de Voorzienigheid geroepen, on* der het geleide van zynen vriend, den besten der Koningen , voorgegaan van eenen menfchenvriend , eenen Johnson (*) , vergezelfchapt van de Britfche vryheid, van/ de wysbegeerte en alle konften die tot een gezellig leven gefchikt zyn, nu begeeft hy zich over de Atlantifche zee , om Landen en Volken te verlichten die by ons nog onbekend zyn. Maar de Schepper kent dezelven; zyne zon gaat ook over hen op. Zouden zyne vaderlyke oogen deeze Volken dan ook niet met dezelfde liefde als (*) Jobnfon; — 't Is bekend dat men, weinige jaaren geleden , in Denemarken eenige Zendelingen verkoren heeft, niet alleen ter ontdekking van onbekende Landen, vreemde Volken en byzonderheden der natuur, maar ook om in die nieuwe Gewesten het licht dés Euangeliums re ontdeeken en algemeen te maaken. By dit Gezeifchap heeft het coliegie van de Propogande fide, 't welk in Engeland is gefticht , ook eenigen van deszelfs Gezanten gevoegd om zich mede over de Atlantifche zee re begeeven. Dit alles gaf aanleiding dat 'er, vervolgens, in London , door eenen Johnfon , een Boekdeeltje wierd wtgegeeven , in 't welk de Schryver gewag maakt van den goeden uitflag dier bezending,en van den voortgang van den Christelyken Godsdienst onder de Oosterfche. en Westerfche Volken. _ >t is meer dan waarfchynlyk dat de Heer Jerusalem op deeze onderneeming hefoog heeft,en misfchien is de bovengemelde Jobnfon het hoofd dier bezendiug geweest.  254 Over de toelaating, enz. als ons befchouwen ? als ons, wy , die over onze voorrechten zo gevoelloos zyn? wy,die, om de verpligting aan deezen Godsdienst maar met eenigen fchyn te kunnen ontwyken, al is het dat wyzelven hem niet vervolgen, echter met eene geheime verraaderlyke vreugde zien hoe hy door anderen word vervolgd? wy, die zyne zalige werkingen geftadig door zo veele beletfelen verzwakken ? — Misfchien vind hy in deeze woeste Gewesten, indien'er flechts de eerfte barbaarsheid is overwonnen , eene erkennelyker toeftemming; maar misfchien beloont hyook zyne getrouwe belyderen, om die reden, met zynen geheelen zegen, die aldaar niet door den vloek van het ongeloof en de ligtzinnigheid, gelyk by ons, verkracht word. — Onze nakomelingen zullen dit zeer zeker kunnen beöordeelen. ZE-  255 ZEVENDE VERHANDELING. OVER EEN TOEKOMEND LEVEN. ]V/[aar,indien eene wyze Voorzienigheid het ent} ZUlk Een °°Smerk Gelaat, en zodanig beiert, dat de veel gevaarlyke^ uitbarifang der zinnelykheid daardoor word be- we' Z frr i"26 ZGde,yke voll"aaktheid nieuwe behulpfels en neigingen door verkrotwaarom ftemt dit middel dan zo weinig me 2L, wg ^ n°g ZU,ke ^e lediging? Waarom is de ondeugd zo veilig en ZTgTI Hoe,is het« £ wyze God zulk een krachteloos middel ter be- ClZ^r gr°°te "g heeft Deeze tegenwerping verdient alle onze op- Zt^ D°Ch Cer W? die ^antwoorden aoeten wy de billykheid der klagte-zelve on" zeZte/ naam,yk: °f de6Ze WanÖrde zenlyk wel zoo groot is als zy door 't geroeo van het ongeloof en onze eigenliefde gemaakt word.  i5<5 Over een toekomend Leven. worcj. Van beide kanten komt deeze klagte ons verdacht voor ; ten rainften is 'er alles dubbelzinnig in. 't Is dubbelzinnig wat wy deu«d en ondeugd, dubbelzinnig wat wy geluk en ongeluk , dubbelzinnig wat wy belooning noemen . Wat is dubbelzinniger dan de karakters van deugd en ondeugd, zodi'a onze eigenliefde zich in onze beöordeeling mengt ? — Wy voor onszeiven zyn altoos deugdzaam: alle natuurlyke uitwerkfelen van onze hartstogten zyn waare verdienden; alle ondeugden, die wy, uit hoofde van onze natuur, of uit gebrek aan gelegenheid, niet kunnen begaan, rekenen wy ons insgèlyis toe voor werkelyke deugden; ja, al laaten wy ook de een of andere hartstogt by ons heerfchen, hoe gering, hoe verfchoonbaar is deeze eenige zwakheid! — By onzen naasten, integendeel, is alles kwaad : de minfte fchyn is beweezen waarheid; alle deugden die wy niet by hem ontdekken, zyn werkelyke gebreken ; alle gebreken, die tegen onze natuurlyke neigingen ftryden, zyn in hem de ftrafbaarfte misdryven; de onichuldigfte uitwerkfelen zyncr zelfliefde, wanneer zy tegen de onzen aanloopen , opzettelyke onrechtvaardigheden. Onze beöordeeling van datgeen t welk wy geluk en ongeluk noemen is even zo dubbelzinnig. — Deugd, reden, gezondheid, ftille huislyke vreugd , een zuiver geweten , zyn J geen  Over een toekomend Leven. 257 geen waare goederen; een overvloedige rykdom , blinkende eer, wellustige en luidruchtige verftrooijingen , zyn de eenige middelen die ons kunnen gelukkig maaken; wie dezel. ven bezit, is de lieveling der Voorzienigheidwie 'er weinige heeft, is ook in onze oogen des te meer door Haar vergeeten. — Maar wanneer zal onze eigenliefde met de alierbillyklte toebedeeling hier te vredeh zyn? en al was zy het ook, wanneer zal de nyd het weezen ? Is het wel te verwonderen, terwyl ieder mensch zo veel ydelheid, zo veel ingebeelde verdienitcn bezit, dat 'er in het ryk van God zo veel onvergenoegden zyn, die allen over een blind geval, over ongelyke onrechtvaardige vergeldingen fchreeuwen ? — De ongeloovige, die al het onderfcheid 't welk wy van deugd en ondeugd maaken , in 't verborgen belagcht , verëenigt, middelerwyl, zyn geroep met het onze, om zyne oproerigheid in het ryk van I God tegen de Voorzienigheid des te algemeener te doen worden. En wanneer wy 't recht bedenken, weeten wy ook zelfs niet eens welke belooning wybeigeeren. — In 't algemeen zyn 'er, misfchien, igeen twee menfchelyke handelingen, ten opzichte van derzelver inwendige zedelykheid , elkander volmaakt gelyk. Hoe dikwerf word hetzuiverfte, het edelfte oogmerk, om zyne uitwerkingen,in een verkeerd licht befchouwd :en m verdenking gebragt, daar, integendeel, veele  258 Over een toekomend Leven. veele andere daaden de verwondering der waereld tot zich trekken, en echter wel degelyk uit de laagfte en onzuiverfte grondbeginfels voortkomen! De eene mensch bezit de luisterrykfte deugd, uit hoofde van zyne natuurlyke neiging, zonder dat het hem de minfte overwinning op zichzelven gekost heeft , terwyl de andere, na het moeijelykfte flryden, naauwlyks nu en dan eene zwakke zegepraal op zich kan verkrygen en maar eenigen fchyn van deeze deugd voortbrengen. De huigchelaar bedriegt de gantfche waereld door zyn konftig masker , terwyl de waarlyk-deugdzaame , uit de edelfte befcheidenheid, zyne eigen deugden verbergt. — Hoe zal hier de Voorzienigheid haare belooningen verdeelen ? — Naar den uiterlyken fchyn ? — dan moest God immers al zyne rechtvaardigheid verloogchenen ? — Naar de inwendige waardy ? — dan zou immers het gefchreeuw over de onrechtvaardigheid der belooning altoos het zelfde weezen? — Wy kunnen veilig voorönderflellen , dat, hoe algemeener onze volmaaktheid in verfland en wil zou zyn , hoe volmaakter , over het geheel genomen, ook ons leven zou weezen. Maar dit is in deezen flaat van zwakheid onze toeftand niet. Niemand van ons is geheel volmaakt , niemand geheel ondeugend. Onze natuur duld dit geen van beiden. Onze deugden en gebreken zyn vermengd. Hoe zal hier nu de. belooning gefchieden?—Begeeren wy voor de  1 Over een toekomend Leven. 259 de eenige goede eigenfchap die wy, misfchien, bezitten, de gevolgen van alle mogelyke vol. maaktheid ? en zal onze naasten, wegens zyn eenig gebrek, de gevolgen van alle zyne werkelyke voorrechten derven ? — Niets zou onrechtvaardiger weezen.— Wy zyn redelyk, maar ons ontbreekt werkzaamheid, bekwaamheid, fchranderheid ; zal nu de redelykheidalléén ons kunnen befchermen voor de gevolgen van onweetendheid en traagheid? Wy zyn goedhartig, maar verfpillend, ligtzinnig; kunnen wy nu voor deeze goedhartigheid tevens de belooningen voor voorzichtigheid en fpaarzaamheid verwachten?— waar bleef hier Gods wysheid ? — Onze naaste is trots, gierig, maar tevens gefchikt, gedienftig, vo^or-. zichtig » onvermoeid ; en de Voorzienigheid zou aan hem, wegens deeze gebreken, de gevolgen van zyne goede daaden onthouden ? waar bleef hier Gods goedheid ? — Dan moest God, door geftadige wonderen, alle natuurlyke gevolgen vernietigen; maar dan zou ook de waereld een chaos, een droom zyn, waarin alle verbindtenis en werkzaamheid ophielden, waarin de oorzaaken zonder werkingen , de werkingen zonder gevolgen waren , en waarin , uit hoofde van het algemeen verband, de deugdzaame altoos zo veel verliezen zou als de geftrafte zondaar. — Maar zal ieder goede en ieder kwaade daad aanftonds haare onmiddelbaare verdiende vergelding verkryR 2 gen?  a6o Over een toekomend Leven. gen? — Nieuwe verwarring! — Onze deugden en gebreken zyn by ons in gefhdige afwisfcling; derhalven zou hier de eene vergelding altoos de andere vernietigen. — En indien deeze deugden, waarvoor wy zulke groote belooningen eisfchen, niet dan alleen vruchten waren van het kruis hetgeen ons drukt; hoe dan ? — Wy zyn misfchien alleenlyk maatig, dewyl wy zwak zyn •, alleenlyk ootmoedig , dewyl het onzen hoogmoed aan voedfel ontbreekt; alleenlyk gedienftig en buigzaam, dewyl wy de hulp van andere menfchen niet kunnen ontbeeren : waar zouden nu alle deeze deugden blyven, indien onze zinnelyke neigingen, door zulk eene onmiddelbaare vergelding, altoos geheel en al haar voedfel behielden? en wat toch zouden onze echtfte deugden zyn , indien onze zinnelykheid altoos dit voedfel had gehad ? — Hoe veel deugden zyn 'er die den vollen luister van een uiterlyk geluk in 't geheel niet kunnen verdraagen! die nergens anders kunnen groeijen dan in een laag fchaduwryk dal, op eenen dorren grond! Hoe zou de deugdzaame zynen edelen moed, zyne vergenoeging met zichzelven , zyne onbaatzuchtige grootmoedigheid, zyn vertrouwen op God, en zyne verachting voor de afgoden des gemeenen volks betoonen, indien hy zich aanftonds, onmiddelbaar , beloond zou zien ? Wat bleef 'er van de deugd overig, indien 'er niets aan haar was op te olferen ? Zy zou immers dus haare edel-  Over een toekomend Leven. 26"i edelfte fchoonheid en waarde verliezen* God zou zelf daardoor al het gevoel van haare inwendige volmaaktheid in onsdooden ; de deugd zou de allerverachtelykfte woeker worden -L En , emdelyk, wat denkbeeld vormt men zich van de deugd, indien de Voorzienigheid ieder goede daad als eene deugd vergelden zou? — De deugd beftaat niet in enkele daaden; haare beoefening is enkel en verfcheiden, haare natuur eenvoudig: de deugd beftaat in de heersende geneigdheid en de ernftige pooging om God in zyne algemeene liefde tot het goede gelykvormig te worden. Het algemeene best is haar voorwerp, de liefde tot God de eenige veilige en werkzaame grond. Enkele daaden, die niet uit deezen bron voortkomen, kunnen by gedulde heerfchende ondeugden luisterryk blinken, zy kunnen in haare werkingen goed zyn, maar echter ontbeeren zy de waardy en het weezenlyk recht der deugd. De waare deugd eischt, uit dien hoofde, ook ons geheele leven. Om ons aan te moedigen, zyn 'er natuurlyke gevolgen, doch alleen in zo verre de overige inrichting der waereld zulks lyd: maar deeigenlyke en waare belooning kunnen wy met eerder dan aan ons einde verwachten. Hy die in den loopbaan loopt, kan voor ieder moedigen flap dien hy doet, den beloof- eTun £iSfchen' Wanneer hy volhard en het doelwit bereikt, alsdan eerst komt hem den prys toe. En wy begeeren onze vergelR 3 ding  2 61 Over een toekomend Leven. ding vooraf, en het loon voor de overwinning eer de ftryd volëind zou weezen? — Dit zou ten middel ftrekken om alle verdere driften in ons te verdooven. In dit leven heeft, derhalven, zulk eene volmaakte en naauwkeurige belooning geen plaats. Onze zwakheid, de natuur der deugd en de gantfche inrichting van deeze waereld dulden zulks niet. Ondertusfchen bekennen wy, dat de Voorzienigheid hiermede nog niet gerechtvaardigd zou zyn. By dccze inrichting blyft 'er nog te veel verhindering, te veel afi fchrikkende voor de deugd overig , dan dat zy, in eene natuur als de onze ,zichzelve altoos tot eene genoegzaame belooning zou kunnen verftrekken. De triomf der ondeugden kan haar al te neêrflagtig maaken, dan dat zy met haare inwendige tevredenheid-alléén fterk genoeg zou blyven om niet moedeloos te worden. Door de overtuiging wegens eene Voorzienigheid, door- het verfterkend uitzicht in eene eeuwigheid, waar zy duurzaam zal zyn, waar zy in eene aanwasfende volmaaktheid in Gods tegenwoordigheid duurzaam zal zyn, hierdoor is het dat zy, in 't midden van alle deeze verhinderingen, blydfchap en moeds genoeg be^ Zit; haar moed groeit veelmeer onder deeze verhinderingen aan; maar zonder deeze hoop , moeten wy bekennen, zou het eene onöplosfelvke tegenwerping blyven hoe het mogelyk is dat een oneindig, wys en almagtig Wezen eene  Over een toekomend Leven. 263 eene waereld heeft kunnen fcheppen, waarin wel de fchikkingen ter bepaaling van het kwaad, en ter bevordering der deugd, zyn gemaakt, maar echter naar de menfchelyke natuur zo onbeftaanbaar, en, over 't geheel, zo onvolmaakt gelaaten waren, dat de ondeugd no<* altoos genoeg bekoorlykheid en veiligheid behield, de deugd, integendeel, met eene vergelding die tot aan het einde word uitgefteld, en dus nimmer te hoopen is, noodzaaklyk alle aanmoediging zou moeten verliezen. Zelfs de wysbegeerte die geen eeuwigheid wil erkennen, moet, of alle Godheid loogchenen, of deeze wanorde voor onverklaarbaar houden. De oude ftoïcynfche Wysgeeren, die, by hunne duistere begrippen van een allerhoogst Wezen , zich de hoop op deeze eeuwigheid niet duidelyk konden maaken, moesten, opdat zy van deeze wanorde by al de overëenftemming die er in de waereld ontdekt word , reden zouden kunnen vinden, de onnatuurlyke ftelhng aanneemen, dat de deugd, zelfs onder de wreedfte folteringen, zichzelve altoos tot eene genoegzaame belooning verftrekt; en de nieuwe Wysgeeren , die ons fteeds , in den toon der oude, van deeze inwendige genoeg, zaamheidder deugd voorpraaten, om daardoor onze hoop op een eeuwig leven, die veel dui. delyker is, te verzwakken,deezen moeten ook hunne fterkfte tegenwerping tegen de Voorzienigheid altoos eerst uit deeze wanorde ontR 4 lee-  a6a Over een toekomend Leven. ]eenen. — Laat ons, derhalven, onderzoeken , of wy gronds genoeg hebben om zulk eenen toekomenden flaat met een gerust vertrouwen te verwachten. — Eene opmerkzaame overweeging van Gods volmaaktheden en werken zal ons ook hier de oplosfing doen vinden. Ik heb in 't begin van de voorige Verhandeling gezegd , wanneer wy .van ■ de Godlyke regeering der waereld biilyk wilden oordee.len,wy zulks-alleen niet moesten doen uit een enkel gedeelte van de waereld , gelyk onze aarde is. Even zo min mogen wy haar ook uit zulk een kortduurend oogenblik, als dit leven is,beöordeelen. Deeze overweeging maakte ons opmerkzaam op de menigvuldigheid, op de grootheid van Gods ryk; laat ons nu zien wat licht wy 'er uit kunnen trekken. Op den laagen trap, waarop wy thans nog ftaan, zal onze reden. zonder eenige hulp, niet bekwaam zyn alles volmaakt duidelyk te befchouwen; het verfchiet is haar nog te uitgeftrekt; maar gelyk deeze onze reden op het aangenaamfte word verrast, wanneer zy, door behulp der Telefcoopén , eenige lichten aan den hemel , die het oog flechts voor flikkerende flippen aanziet , voor zonnen en waerelden erkennen moet, zo dienen wy ook op dit zwakke uitzicht acht te geeven. Wanneer onze reden door een klaarer licht verflerkt zal zyn, dan zal zy ook datgeen, 't welk zy nu in dit ver- fchiet  Over een toekomend Leven.) 265 fchiet voor flikkering befchouwt, insgelyks , en met grooter verrukking, voor eene nieuwe waereld, voor de heerlykfte waereld erkennen. Wy kunnen veilig vooi-önderftellen dat de waereld, dewyl zy onbegrensd en onmeetbaar in haaren omtrek is, zy in haare duurzaamheid even zo oneindig moet zyn. Daarenboven zegt ons onze reden, met eene niet minder onwederfprcekelyke zekerheid, dat 'er buiten ons nog ontelbaare andere klasfen van redelyke fchepfelen moeten zyn. Want waarom zou 'er. deeze ,aarde-alléén mede verrykt weezen? Alle de overige ontelbaare waerelden waren dan te.vergeefs gefchapen. Want alles wat niet onder het bereik van onze zinnen valt , is voor ons ook niet aanweezig. En uit wat oorzaak zouden wy ons voor de eenige redelyke fchepfelen kunnen achten ? De polypus had dan immers ook het recht om haar geflacht voor het eenige mogelyke geflacht van alle leevende gewrochten te houden? — De ontelbaare trappen van volmaaktheid, die wy in het laage gedeelte van de natuur ontdekken, leiden ons, natuurlykerwyze, tot de toeftemtning dat 'er nog meer klasfen van redelyke fchepfelen , van volmaakter fchepfelen zyn. t Is waar, de ladder van deeze wezens verliest zich voor ons in de wolken, maar de fport, waarop wy ftaan, bewyst ons genoeg dat 'er nog oneindig meer fporten boven ons moeten zyn. De geringe ruimte beneden ons is aanR 5 ge-  z66 Over een toekomend Leven. gevuld, de grootere boven ons kan onmoge]yk ledig weezen. Maar indien wy gelooven dat 'er een Schepper van de waereld is, kunnen wy ons geen ander oogmerk met de fchepping van redelyke wezens voorftellen, dan dat dezelven deheerlyke volmaaktheden van deezen hunnen Schepper zullen erkennen , en daardoor Hem gelykvormig en voor zichzelven gelukkig worden; want ten dien einde bezitten zy de vermogens. Zou 'er nu onder alle de klasfen van deeze edele fchepfelen geen één zyn die met de'waereld eeuwig zou duuren?— Dit ware immers niet beter dan eene waereld zonder eenige redelyke fchepfelen? — Want indien wy ons voorftellen dat alle de ontelbaare hemelfche ligchaamen, die de gantfche fchepping uitmaaken, wel met alle mogelyke foorten van:redelyke bewooners waren aangevuld, maar welken allen zulk eene bepaalde beftemming hadden, dat zy nooit buiten hunnen engen beweegkring konden komen , en allen, na een kort tydperk, weder met hun beftaan moesten ophouden ; zulk eene Waereld, zulke fchepfels zouden geene redelyke bedoeling hebben. — Eene oneindige waereld voor.loutere infekten! eene eeuwige waereld vöor loutere Ephemeriden (*)! — Dit ware eene eeuwige voortduurende fchepping en vernietiging. Maar welk een (*) Epbemertden; — Zekere infekten die niet langer dan éénen dag leeven.  Over, een toekomend Leven. 267 een eigenzinnig nydig Wezen zou de Schepper moeten zyn , die geene volmaaktheid nevens zich zou kunnen gedoogen ! een Wezen, 't weik wel onöphoudelyk-fchepfelen voortbragt mee vermogens uitgerust om Hem te kennen, om Hem immer volmaakter te kennen, om Hem immer gelykvormiger en daardoor volmaakter te worden, en hen het oogmerk waartoe zy gefchikt waren nooit bereiken liet, maar, ter. wyl Hy hen naauwlyks den tyd gunde om hunne oogen te kunnen openen en Hem te aanfehouwen, hen weder Vernietigde! Want een redelyk fchepfel,'t welk al zyn befhan voor altoos verliest, fterft altoos, wanneer het flerft, te vroeg; zyn fterven ftryd altoos tegen zyne natuur. Een werktuig verkrygt door zyne faamenftelling op eenmaal zyne gantfche volmaaktheid ; het dier bereikt ook met zynen ouderdom alle de volmaaktheden waar zyne natuur vatbaar voor is; maar een redelyk, zedelyk wezen heeft,naar zyne natuur,geen grenzen; nergens is het bepaald in zyne kennis, nergens in zyne wenfehen, nergens in zyn ge. luk. Alle reden is eeuwig. — Is 'er nu ergens in het ryk van God eene klasfe van zodanige gelukkige fchepfelen, wy zyn het, hoe laag ook de trap is waarop wy voor het tegenwoordige nog ftaan, wy zyn het die het recht bezitten om 'er ons mede onder te rekenen. Alle redelyke fchepfels zyn hiertoe evengelyk gerechtigd, en de bekwaamheden die wy ons ten dien  268 Over een toekomend Leven. dien einde in elk ander fchepfel kunnen voorftellen , bezitten wy ook. Maar indien wy weder vernietigd wierden, zonder dat deeze vermogens tot hunne rypheid kwamen, zou deeze vernietiging over de geheele redelyke fchepping moeten gaan : want waarom zouden onze bekwaamheden op de volmaaktheid minder recht hebben ? waarom zou deeze aarde hierin geringer zyn dan ergens eene andere planeet, en dit zonneftelfel geringer dan ergens een ander in de fchepping? De tegenwoordige bekrompenheid van onze natuur kan ons dit recht onmogelyk beneemen. Ieder fchepfel, zelfs het volmaaktfte, ieder reden, zelfs de volmaaktfte, hebben hunne bcpaaling; zy zyn niet alles wat zy kunnen zyn op éénmaal, zy moeten trapswyze vorderen; maar hunne natuur beftaat hierin , dat zy eeuwig kan wasfen , dat zy in haar inzicht, in het kennen van haaren Schepper, van zyne volmaaktheden , van zyne werken , dat zy in zyne liefde, in haar geluk, eeuwig kan toeneemen. 't Is zelfs den Materialist onmogelyk dit te wederleggen. Wy laaten zyne beminde ftelling van eene denkende ftof gaarne aan hem over; hy verklaare derhalven aan zichzelven hoe hy eigenlyk als een werktuig denkt: hoe uit de enkele faamenftelling en beweeging van zyne deélen bewustheid en befluiten ontftaan: en hoe de menigvuldige byzondere indrukfelen , diehy van alle de plaatfen zynes ligchaams ver- krygt,  Over een toekomend Leven. 260 krygt, alcoos maar een eenvoudig gevoel uitmaaken. 't Is genoeg voor ons, overtuigd te zyn dat wy eene redelyke, zedelyke natuur bezitten, naar welke wy onzen Schepper, deszelfs volmaaktheden en oogmerken, kennen, vervullen kunnen, en in alle eeuwigheid vol! maakter zullen kunnen kennen en vervullen — Kan God deeze natuur vernietigen ? — Dit beantwoorde de Materialist eerst zichzelvenalsdan zy hy trots op zyne vernietiging en fpotte met onze onfterflykheid. - Zyn befluit, waarop hy zyne hoop vestigt, naamlyk, dat a les wat faamengefteld is,(ik vergun hem hier al zynen troost,} niet eeuwig kan duuren, is valsch. Hy befchouwe de groote hemelbollen, hy befchouwe de gantfche natuur; hun Schep! , Per Wl1 dat zv zul1™ duuren, en zy duuren; en wanneer Hy wil dat zy eeuwig zullen duu! ren, duuren zy eeuwig: want zyn wil is fchepPing, zyn wil is onderhouding. >t Komt hier met aan op de pbyfiologifche of natuurkundige gefleldheid °nzer ™™> maar op den wil, op de wysheid en goedheid van den Schepper onzernacuu Hy moet, derhal ven, zichzelven bewyzen dat zyn Schepper zyn altoosduurend beftaan niet begeert; - hy moet zichzelven bevvyzem, dat, by een eeuwig beftaan van de waereld, eeuw,gbeftaande redelyke fchenfelen tegenftrydigheden zyn: - d/de nS n haare volmaakter fchepfelen niet anders dan onvoldraagen vruchten kan voortbrengen: - dat  270 Over een toekomend Leven. dat het ftrydig is tegen de oogmerken, tegen de wysheid en goedheid van God , dat Gods redelyke fchepfelen toeneemen in het kennen van Gods werken en volmaaktheden, dat zy in Gods liefde altoos volmaakter, dat zy het beeld van hunnen Schepper altoos geiykvormiger worden: _ hy moet zichzelven bewyzen, dat God deézen hunnen wasdom in de volmaaktheid, door hen te vernietigen, moet beletten, dat Hy zyn beeld moet verbryzelen, dat Hy het geheel en al moet vernietigen. — Tot zyne vertroosting meent hy dit bewys in zynen dood te vinden: — „ hy fterft; zyn ligchaam „ valt van elkander; dedeelen, waaruit het „ beftond , worden weezenlyke deelen van „ planten en dieren." — Maar ook deeze grond is nog even onzeker. — Ik fterf; doch waar xs hier myne vernietiging? De deelen mynes hgchaams vallen wel van elkander en gaan over, door eenen eeuwigen cirkel, in loutere vreemde zelfftandigheden; — maar welke deelen zyn dit? Deelen van kruiden en dieren. — Behoorden deezen ooit tot het wezen van myne denkende natuur fcda Van myn ligchaam, 't welk ik voor vyftig jaaren had, is gewis geen een deeltje meer overig, H welk niet in ontelbaare dieren en planten groeide. Maar is het dan zo onmogelyk dat datgeen 't welk in my denkt, ook zonder dit grover ligchaam zou kunnen beftaan ? Kan 'er niet zelfs een verborgen on'  OVER EEN TOEKOMEND LEVEN. 271. onzichtbaar kiempje, gelyk het zintuig (*) van deeze myne denkende natuur, by alle verrotting van myn grover ligchaam overig blvven aan welk kiempje deeze grovere deelen, naar mynentegenwoordigen toefland in de waereld , flechts ter uitzetting dienen, en welk kiempje, wanneer het mynen Schepper behaagt 2 tot eenen volmaakter flaat te verheffen,ook altoos, op eene wyze, overëenkomflig met deezen nieuwenJlaat, weder kan ontwikt ien Ik vind foonge] on ies 2trn^Ur;ikJiedeZelvenindekiemp! es der gewasfen. Het luchtige kapelletje t welk thans, verfierd fflet a]Je S P let^e ge u S VerVf met het Sevoel -n deszelfs zcl 7e;anderi"g» ^ de lucht dartelt, zich met de fynfte balfemende uitwaasfemingen de l,n ?Cd' iseigenly^orfProngklyk vleulTaam"krUipende n,PS' J^deLL heZfjA W3ren reGdS Werke,vk onder haare defu ! 7 Wl1 my 20 §erinS maaken als d n Materialisten immer behaagen kan my met hen t verhagen; ik begeer niets te weezen n ets o„lPr\nt^k Wil my V3n de infebten in niets onderfcheiden achten dan in eenige graa- wa"rX huT geTOOrdinS-* echter is'heü den vanalt H °nrUSt ™ myne rust'in 'c n V3n 3lle de ^rwoestingen onzer ligchaamen, e*-\ 7i t • even ( ; Zmu,Si „ fo »t oorfpro^jyke ftaat ^m*.  2j2 Over een toekomend Leven. even onveranderd blyven,want wy behouden, ten minften , zedelykdenkende natuuren , waardoor de almagt en wysheid van onzen God ons van alle onze broederplanten en infekten heeft onderfcheiden,en in dit opzicht behoud ik ook voor 't minst het recht my als een byzonder fchepfel te befchouwen. Of deeze myne natuur eenvoudig, of ftoflyk , of zy van myn ligchaamonderfcheklen,of met hetzelve eenerlei is, op dit bovennatuurkundig punt, herhaal ik nogmaals, berust myne hoop in 't geheel niet; zy fleunt op beter gronden; zy fteunt onmiddelbaar op de natuur van God; zy grond zich hierop, naamlyk, dat de waereld, zonder altoosduurende redelyke fchepfelen, niet eeuwig kan duuren, en dat een wyze God zulke natuuren , die Hy-zelf zodanig heeft gevormd dat zy in 't verheerlyken van Hem eeuwig kunnën toeneemen , die wenfehen Hem eeuwig te kunnen beminnen, dat Hy , zeg ik, deeze fchepfelen niet weder kan vernietigen, eer zy de volmaaktheid bereikt hebben waartoe zy in hunne natuur de aanlegging en beloften vinden.— Ik zeg beloften. — Want waar de Schepper myner natuur my het gevoel van heeft gegeeven , waar Hy my de bekwaamheid toe heeft ingefchapen, waar Hy my het verlangen van heeft ingedrukt, waar Hy my de noodzaaklykheid van laat gevoelen, dat zyn van Hem beloften, de heiligfte beloften: want de Schepper heeft my mee myne natuur niet kunnen be-  Over ëen toekomend Leven. 273 bedriegen. Myne natuur is geheel en al toe deeze volmaakter beflemming aangelegd- ik heb 'er het gevoel van ; ik erken haare mogelykheid; ik gevoel 'er by my een onövenvinnelyk verlangen naar; zy is de eenige gedachte die my gerust ftelt;met deeze bezit ik alleszonder haar vergenoegt my niets; alle mynebe! kwaamheden onderfleunen haar ; hoe reiner myne begeerten worden , des te levendiger word die wensch,en dezelve word alsdan eerst zwak, naarmaate de liefde tot God en de deugd by my verloren raakt ; ook kan ik dit verlangen niet eerder geheel en al laaten vaaren, voor dat de angst van myn geweten my'er toe aanzet; voor dat deeze angst tevens den verfchnkkelyken wensch, dat 'er zelfs geen God mogt zyn , in my heeft veroorzaakt. De Heer Hume flaat ons deezen grond van onze hoop niet toe. Hy flaat niet toe dat wy Gods wysheid en goedheid, die wy in de natuur ontdekken , als zulke onveranderlyke eigenfehappen kunnen befchouwen, waaruit wy veihg zouden mogen befluiten, dat God altoos naar deeze wysheid en goedheid zal handelen. Hy zegt dat dit befluit wegens menfchen meer gegrond zou zyn, dewyl wy meer gelvke daaden van hen befchouwen; maar dat de lchepping flechts eene enkele daad is, waaruit wy mets meer kunnen befluiten dan dat de Veroorzaaker der natuur in dit enkel geval zvne wysheid en goedheid heeft willen vertoonen. s Welk  274 Over een toekomend Leven. Welk een triomf voor de waarheid wanneer -zy dus word onderzocht! — De gantfche fchepping, (wat ongehoord woordenfpel!) flechts eene enkele daad!— Deeze oneindige wysheid en goedheid, die zich door de geheele natuur verfpreiden, die, van het geringfte infekt af, zich uitftrekkende door alle de klasfen der fchepfelen naar maate van derzelver bekwaamheden, van trap tot trap vermeerderen, die, van de eerfte fchepping af, in alle de tooneelen en veranderingen der natuur onveranderlyk dezelfden blyven , deezen zouden alleenlyk in eene enkele werking beftaan, waarüit ik, tot myne gerustheid , niets zóu kunnen befluiten i — ik kan 'er dan ten minften nog met rechtuit befluiten, dat ik-alléén in de natuur moet uitgezonderd weezen, ik het eenig fchepfel moet zyn, 't welk, wanneer de gantfche natuur de wysheid en goedheid haares Scheppers verheerlykt, zuchtende zwygen moet; — ik heb ten minften het recht om de overëenftemming van de lofgezangen der natuur, door myn klaagen over zyne wreedheid, openiyk te wederfpreeken. Want alles wat ik in de natuur ontdek bereikt de volmaaktheid waarvoor het vatbaar is; maar Ik niet, lk-alléén niet. Wanneer ik zelfs alle toevallige vroegtydige verwoestingen van myn leven afreken, wanneer ik van ouderdomfterf, ik fterf altoos te vroeg, en myn dood , indien ik in denzelven geheel zal ophouden te zyn, blyft eene tegenftrydig- hcid  QvER EEN TOEKOMEND LEVEN. 275 heid in de natuur; hy blyft een eeuwig verwyc aan Gods wysheid en goedheid. God laat mv als eene ontydige geboorte fneeven, want alle kenm, ahe deugd, alle volmaaktheid, waarmede ik fterf, kan ik naauwlyks een be-in noemen. Ik gevoel het onvervulde 't welk my in al e myne poogingen overig blyft; ik gevoel dat ik in het kennen van God, in de liefde tot Hem, >, myne heiliging, oneindig volmaakter zou kunnen worden; maar de dood belet my enn; ik moet weder tot Niet worden, daar ik naauwlyks eerst begin Iets te zyn Ik ben, niettegenftaande zo veele heerlyke' ver Prom^V" dk VSV^k]yk ]°g ]igehaam, gelyk Prometheus aan eene rots geklonken , waar den 111° 9 duïk V°°'- eeilW volmaakthe-, den bekwaam ben, onder;de geduurige bedreigingen van eene eeuwige vernietiging, de gier ^""«elt. - Wyze, Goedertieren; God! wat toch zou uwe bedoeling met het voortbrengen en weder ■ vernietigen0 van zu k een onryp volmaakt fchepfel hebben kunnen weezen ? ó Neen , b-nen *an onmogelyk met mynen dood eindigen • mynendood zie ik gerust te gemoet; n/Zn me anders zyn dan eene verandering * dan *** een overgang tot eenen hongeren' leef" zü keftorrheen ikZU,k ee" H ^haam, devoe-en PG ah * bezit> **** me- devoeien; myn dood is niets anders dan eene lueuwn geboorte; hy is het grondbeginfe, Z S 2 een  276 Over een toekomend Leve*. een nieuw, van een veel volmaakter leven. — Socrates befchouwde hem dus; hy befloot dat hy moest leeven, dewyl hy ftierf; en dit befluit veroorzaakte hem zo veel zekerheid dat hy den beker met vergif blymoedig dronk. — Zie daar, fchrandere Wysgeeren! wat uw Sc c r a t e s, wat uw P l a t o reeds befloten; dit was hun best bewys, en 't was hen fterk genoeg om hen op te wekken tot eene redelyke. erkentenis van God en de deugd. Hoe fpaarzaam zoud gy hen noemen, hoe haarclyk zelis zou u hunne wysbegeerte zyn , indien zy u poogden te overtuigen door het onwederforeekelyk Godlyk gezach waarmee de hoogere wysbegeerte van Jesus van Nazareth, dien gy vervolgt , uwe toeftemming en gehoorzaamheid eischt! De tegenwerping, dat, indien myne denkende natuur nimmer kan eindigen, ik uit dien hoofde ook bewustheid zou moeten hebben van dien toeftand waarïn ik vóór dit leven was , ontrust'my geenszins.- Myne redelyke natuur is zo eeuwig niet , dat zy geen begin heeft moeten hebben. Dewyl ifc geen bewustheid bezit van eenen voorigen flaat, befluit iK 'er uit dat myn tegenwoordig leven het eerfte begin van myn beftaan is; want vroeger heef dit begin nooit kunnen zyn. En gefield al eens dat myne redelyke natuur zodanig ingericht was, datzy, zonder een organisch ligchaam, geen bewustheid van haaren toeftand  Over een toekomend Leven. 277 zou kunnen hebben: — gefield, dat zy met myn ligchaam een onaffcheidelyke dénheid uitmaakte en dat ik haar van de organizatie my. nes hgchaams zo min zou kunnen onderfchei den als do dierlykc van de groeibaare natuur m de polypusfen, echter zou myne hoop op een toekomend leven toch de zelfde zyn Ik zou mynen dood voor eenen llaap aanmerken, en myne oogen fluiten met eene geruste ver! wachting, dat myn God, ten eenigen tyde, dien ik aan zyne wysheid overlaat, (misfchien in-eene geheele nieuwe huishouding van dit menfchelyk geflacht,) my uit myn /of weder op zal wekken, en my myne bewustheid, dat «k d,e geen ben die ik hier in de waereld was, weder fchenken zal, eer ik, uit hoofde van de verwoesting mynes tegenwoordigen lig. chaams, zou willen gelooven dat myne redelyke natuur voor eeuwig zou vernietigd worden, en myn Schepper my , zonder reken, fchap van my te vorderen , de waereld zou doen verlaaten. Want Hy heeft my eene redelyke natuur gefchonken , die voor verantwoording bekwaam is; en Hy is rechtvaardig; Hy kan nooit het goede onbeloond, nooit h*t kwade ongeftraft laaten. - ik vooroudere een tl ***** ^d eniwS een onderfcheid ,s. God heeft, ten minften myne geheele natuur zodanig ingericht dat' ik dit onderfcheid moet erkcL/j Hy be -de geheele waereld naar ingericht 'de ge S 3 hecle  273 Over een toekomend Leven. heele orde der waereld, de welvaart van de gantfche redelyke fchepping rust 'er op. God moet , derhalven , noodzaaklyk een welbehaagcn aan my hebben, wanneer ik al myne vermogens op eene redelyke wyze aanleg ter vervullinge van deezen zynen heiligen wil : want dus ben ik Hem gelyk.; dus denk ik, . dus wil ik gelyk myn' God; dus ben ik heilig gelyk Hy , weldaadig gelyk Hy; hoe zou ik Hem dan by deeze gelykheid onverfchillig kunnen zyn?— Maar integendeel moest Hy ook, noodzaaklyk, een mishaagen, het ernftigfte mishaagen, aan my hebben, wanneer ik my voor deeze flem van myne natuur zou willen doof maaken, en de orde en volmaaktheid van Gods ryk, de welvaart van myne medefchepfelen , aan myne eenzydige ongeregelde begeerten opofferen. Even zo noodzaaklyk is het ook dat God dit zyn welgevallen en mishaagen met der daad moet betoonen : want de allerërnftigfte wil die zich nooit daadelyk bewyst, nooit daadelyk kon worden bewezen,zouflechts tot eenen fpot der fchepfelen verftrekken. Hoe zou dees ernst zich nu op eene andere wyze kunnen vertoonen, dan door zulke belooningen en ftraffen die denzelven duidelyk in zich bevatten? Dit befluit is onwederfpreekeiyk waar, of men zou dienen te beweeren dat het onderfcheid tusfchen goed en kwaad niets betekent; dat het goed en~ kwaad evenveel tot de volmaaktheid der waereld toebrengen. Maar waarom  Over een toekomend Leven. 279 om heeft dan God onze natuur daar zoweezenlyk.toe verbonden? En dan moest Hy van het onderfcheid, 't welk Hy ons zo duidelyk heeft ingedrukt, zelf geen bewustheid hebben. — Dit heet God weder loogchenen. Men zal zeggen dat'er deeze belooningen en ftraffen reeds waren; dat zy zich in de natuurlyke gevolgen bevonden. — Ja; de deu-d kan wel niet zonder alle goede, de ondeugd met zonder alle kwaade gevolgen zyn: want anders zou de deugd met de natuur der dingen geen geregelde betrekking moeten hebben; ook »e ik met vreugde hoe zy nog hier en elders haare verdiende vergelding vind; ik zie ook hoede onmaatigheid, de onrechtvaardigheid, devalschheid, anderenten affchrik, veeltyds zichzelven brandtekenen, en, gelyk een' Ru finüs (*) met zynen val, de Voorzienigheid moeten rechtvaardigen; maar hoe menig een' deugdzaamenzie ik echter met zyne beklagenswaarde deugd, onbekend en onbeloond, de waereld ontruimen ! hoe menig een' booswicht op de deugd triomfeeren, en door zyne ondeugd zich , Sl^tr"' CCe" Uitfteekend Ë^eling van den Keï- i taarofcZÏ ° Wie"S karakt6r d°0r KlaUdidm meC de ' -verwen is afgefchilderd, wierd, toen hy on - *« punt ftond om tot Keize,. te WQrden J J oZa A :i r mca omgebragt'en - ^ "ooi S 4  28o Over een toekomend Leven. zich voor alle de gevolgen in veiligheid (tellen ! Kunnen dan zulke ongewisfe, zulke dubbelzinnige gevolgen den eeuwigen en ernftigen wil van God ten vollen verklaaren , en my voldoenend overtuigen om alle myne oogmerken en begeerten aan deezen duisteren wil op te offeren ? — Ik zal my in 't genot van myne aangenaamfte begeerten maatigen; — en waarom ? — om 'érrrty eenen frisfchen ouderdom door te verwerven. Maar hoe veel deugdzaamen zie ik, niettegenftaande al hunne maatigheid, hunne kranke ligchaamen ontydig ten grave draagen ! Ik zal dus om het onzekere toekomende, niet weetende of ik hetzelve met al myne maatigheid immer zal bereiken , my van al myne tegenwoordige vreugde fpaanen ? Ik zal in alle myne daaden billyk zyn, ik zal altoos rechtfchapcn , edel, grootmoedig dender, , _ en waarom ? — daar zal een tyd komen dat de waereld myne braafheid eens zal erkennen; de waereld zal dus de rechter over myne deugd weezen. — Ik dwaas! — de waereld, die alle deugden haat, de waare deugd naauwlyks voor mogelyk houd, die zich dagelyks door gekochte loffpraaken laat misleiden, die dagelyks zo veel geftolene verdienden wierook toezwaait, die alle dagen nieuwe ondeugden aanbid en vergood; van het oordeel deezer waereld zal ik de belooning voor myne deugd verwachten! — Hoe dikwerf bezitten de ondeugden, de allerlaagfte, de allervuigfte ° on-  Over een toekomend Leven. 281 ondeugden, in haare uitwerkingen den fchyn der edelfte deugd! en, omgekeerd, hoe menig edele deugd fchynt in haare uitwerking de allervuilfte ondeugd gelyk te weezen ! En is het dan zo moeijelyk de ondeugd eene bedriegelyke kleur te geeven ? Is het zo bezwaarlyk eenige groote beöordeelingen hersfenbeeldig uit te werken en voor eenige uuren de beftudeerde rol van een' Cato te fpeelen? Achter de fchermen is de Cato weder tooneelfpeeler Hoe menig deugdzaame verdient niet, in zyne afgezonderdheid, werkelyk die loffpraaken , welken den zondaar, wanneer dees zyne deug. den fchynt te oefenen , gegeeven worden ! Hoe veel laagheden kan ik niet, zonder ee-" nig gevaar voor de gevolgen, begaan! Ik behoef flechts met een weinig overlegs een zo veel te floutmoediger booswicht, een zo veel te grooter roover te weezen, dan ben ik al. toos reeds des te meer in veiligheid. En hoe veel deugden zyn'er niet, die de waereld nooit moet kennen, die zy nooit mag onderzoeken, die ik voor myzelven moet verbergen , zullenze niet by my haare beste waarde verliezen! Hoe behoeftig zou de deugd zyn, indien 'er geen andere dan zichtbaare deugden waren! Maar waar toch zullen de geheime overwinningen, die de deugdzaame op zichzelven heeft verkregen, waar zal zyne verborgene grootmoedigheid, waar zullen de edele gevoelens van den nooddruftigen, wiens armoede hem S 5 nooit  282 Over een toekomend Leven. nooit de vreugd laat genieten dat hy deeze gevoelens werkftellig kan maaken, waar zullen deezen hunne belooning vinden? De deugdzaame heeft zyn eigen geluk onder zyn bereik, een geluk, 't welk de welvaart van hem en de zynen eeuwen lang verzekert; hy kan hetzelve met de grootfte veiligheid, met de geheimfte beweeging van eenen vinger verkrygen; maar de affchrik voor eene verborgene laagheid , die niemand anders dan hy zou ontdekken , die by de waereld in 't minst geen laagheid is, die alleenlyk volgens de allertederfte gevoeligheid laagheid heet, die affchrik-alléén houd 'er hem in te rug; — geen mensch ontdekt zyne beweegredenen; — hy blyft gewis de martelaar van zyne deugd. — Hy heeft een' vyand, voor wiens vervolgingen zyne welvaart nooit beveiligd is; het is in zyn vermogen zich op éénmaal tegen hem in zekerheid te ftellen ; maar hy zou hem dienen te benadeelen, of zich in 't openbaar moeten rechtvaardigen; — voor beiden denkt hy te grootmoedig; — hy blyft gewis de martelaar van zyne deugd. „ Laaghartig loondienaar" , voegt my de Stoïcyn hier toe, „ nooit moet gy in de beöe„ fening van uwe deugd eenige vergelding be„ oogen: de deugd-zelve, het getuigenis van „ uw eigen geweten, dat gy edel gehandeld, „ dat gy u in overëenftemming van de natuur '„ der dingen gedraagen hebt, dit zal uwe ver„ gelding weezen."— 6 Ja, de deugd verliest ook  Over een toekomend Leven. 283 ook in myne oogen hierdoor niets van haare ichoonheid,en myn Godsdienst maakt my voor deeze edele gewaarwordingen niet onbekwaam; |k bemin de deugd, en haar te kunnen oefenen is fteeds myn alleredelst voorrecht; en mislchien zou ik in duizend gevallen flerk genoe* blyven om haar, zonder groote overwinning! op de algemeene zogenaamde gelukzaligheden den voorrang te geeven. — Maar indien deeze deugd my van alles berooft wat my waardig is, indien zy het verloogchenen van myne natuurlykite driften , van myne tederfle gewaarwordingen, indien zy zelfs myn leven van my eischte, waar zou ik moeds, blydfchap en fteme genoeg verkrygen om voor eene ingebeelde , voor eene ydele volmaaktheid , die geen vergelding voor my in zich bevatte, alles op te zetten? hoe zou deeze nietsbetekenende volmaaktheid vermogend genoeg kunnen zyn om tegen myne natuur, tegen myne driften ter onderhouding, en tegen de nog veel tederder neigingen die uwe hand zelve,óGod» zo onoverwinnelyk gemaakt heeft, het evenwigt. te houden? En gefield dat myne liefde tot U, dat myne hoogachtinge voor uwe wet my genoeg tot deeze overwinning flerkte, zou bet voor u dan, ö Goedertierene, Wyze en Heilige God ! zou het voor U dan mogelyk kunnen weezen een fthepfcl, 't welk alle zyne krachten,alle zyne driften,zyn leven zelfs aan U gewillig opofferde, voor deeze zyne getrouwe  $84- Over een toekomend Leven. , we liefde eeuwig onbeloond te laaten ? Kan dan, ö God! een fchepfel grootmoediger zyn dan Gy? En, wanneer ik, uit liefde tot U, onder het martellot van de deugd zuchtte , zoud Gy my dan met een werkeloos welbehaagen kunnen befchouwen, en my met de nietsbetekenende vergelding, befhande in de bewustheid dat ik edel heb gehandeld , (en dit zou immers altoos nog myne eigen vergelding zyn;) gevoelloos laaten omkomen? — Ja , de bewustheid van myn edelaartig gedrag zou my nog genoeg ter belooninge verftrekken, ik zou 'er moedig op willen zyn i dat ik alles aan mynen Schepper , onbeloond , had opgeofferd , indien myne gewaarwording zich verder dan myn leven uitftrekte; maar indien ik al myne bewustheid met het eindigen van myn leven voor eeuwig derf, hoe zal ik dan in myzelven de vergelding vinden, daarvoor, dat ik myn leven aan de eer van mynen Schepper en de deugd heb opgeofferd? En, indien deeze ftoïcynfche belooningen in 't algemeen voor my te fyn waren, indien het vervullen van myne begeerten my tot een weezenlyker voordeel verftrekte dan al de fchoonheid van de deugd, en ik my alle de gevolgen, die 'er uit zouden kunnen ontftaan, gewillig getroostte, — hoe 1 verlies zoud kunnen lyden, indien ik zelfs'de j gantfche natuur tot oproerigheid tegen U aanporde; maar kan het U daarom onverfchillig ■ zyn of ik de vermogens j die Gy my hebt inge! fcha-  286° Over een toekomend Leven. fchapen, tot bevordering van uwe weldaadige oogmerken, of tot ongeluk van myne medefchcpfelen befteede? Of zoud Gy, uit hoofde eener inrichting, die Gy uit vrye verkiezing maakte, U-zeiven voor eeuwig belet hebben om uw Godlyk welgevallen of mishaagen aan uwe fchepfelen in der daad te betoonen, en ten dien einde, terwyl ik fterf, uwe eeuwige wysheid en rechtvaardigheid moeten verzaaken ? Deeze God echter is daarom geen tiran, die zyne fchepfelen , over zwakheden waarmede Hy hen gefchapen heeft, zal ftraffen , en in hunne ftraf eene wreekende voldoening voor geleden beledigingen zoeken. Zeer zeker zal Hy de zwakheden myner natuur met vaderlyke liefde befchouwen, en datgeen 't welk Hy eischt,zalzekerlyk tegen de bekwaamheden van ieder fchepfel met eene oneindige liefde zyn afgewogen; want Hy is de liefde. Maar eene inrichting die den deugdzaamen met den zondaar tevens zou vernietigen , en waarby de deugdzaame, naarmaate hy meer en meer aan zyne redelyke natuur gehoor gaf, ook zo veel te meer in gevaar was om te verliezen, waar•by, integendeel, de ondeugdzaame, naarmaate iy zyne redelyke gewaarwordingen meerder verdoofde, ook des te meer voordeel zou hebben , wat zou onbillyker, wat 'wreedüartigcr kunnen weezen? En derhalven ben ik wegens deeze myne hoop, geen baatzuchtig loondienaar. Ik -erken  Over een toekomend Leven. 287 dat de eeuwigheid het groote doelwit is van allemyne wenfchen,de groote beweegreden van alle myne poogingen en overwinningen op mv. zelven ; en zo. dikwerf ik uit gehoorzaamhefd en liefde jegens God aan deeze eeuwigheid geloof, is Gods genadig welbehaagenmy daarby altoos voor oogen. Ja,indien ik my hier een para dys van zinnelyke wellusten voorftelde, en hetzelve niettegenftaande eenen haat tegen hoopte te bezitten, zou ik het onwaardigfle, het allerveraehtelykfte Ichepfel zyn; ik zou he opperfte Wezen, door zulk eene hoop, beleggen. Maarikftel my in myne hoop geen andere gelukzaligheid voor, (en welke reden kan er zich eene andere in vóórhellen?) dan den eeuwigen voortgang toteene volmaaktheid.waar myne redelyke natuur vatbaar voor is. En is dan het verlangen naar zulk een eeuwig geluk, het verlangen om eeuwig in het kennen der volmaaktheden en werken van den Schepper , om eeuwig in zyne liefde toe te neemen, om eeuwig zyne volmaaktheden gelykvonniger te worden, en tevens de pooging om de z,el in zulk eene gefteldheid te houden dat zy voor deeze zaligheid bekwaam word, is dit dan zulk eene groote verlaaging dat 'er zich oen r de yk ^ ^ J f men?God is en blyft myn hoogfte goed; maar voor kan ftellen dan als het allerwyste, het goe-  ■288 Over een toekomend Leven. soedertierendfte Wezen. Zou Hy nu wel myn hoogfte goed kunnen zyn, indien Hy zulk een Wezen niet was? indien ik in alle zyne oneindige eigenfchappen voor my niets weldaadigs zou kunnen ontdekken? indien ik Hem voor een gevoelloos Wezen zou moeten houden , aan 't welk de deugd en ondeugd volmaakt gelyk waren, en 't welk de.getrouwe offerande der liefde van zyne gehoorzaame fchepfelen met eene gruuwzaame onverfchilligheid zou kunnen befchouwen? Neen! deeze God kan -my onmogelyk, zonder my van zyne wysheid en goedheid daadelyker bewyzen te geeven., voor eeuwig laaten fterven. 'De tegenwoordige inrichting der waereld en de verandering die voor myne tegenwoordige natuur aanftaande is, kunnen my deeze hoop niet beneemen. Wat ligt 'er aan gelegen dat ik fterf? zo lang God niet fterfc blyft myne hoop vast gegrond; want ik fterf niet voor Hem ; myn dood is voor Hem geen dood; voor Hem zyn tyd en eeuwigheid flechts ééne zaak, en ik blyf Hem in alle eeuwigheid altoos even tegenwoordig. Gefield , derhalven , dat myne ziel van myn ligchaam niet onderfcheiden was, dat ik geheel tot ftof, geheel en al tot Niet zou worden, (want de almagt heeft ook geen ftof tot eene fchepping van nooden;)God zou toch veeleer, al was het ook na millioenen van jaaren, myn ftof weder bezielen, of my uit Niet weder voortbrengen en my myne bewustheid weder° gee-  Over een toekomend Leven. 2sqf geeven moeten , eer het Hem mogelyk zou kunnen zyn , indien ik Hem oprecht bemind laarênmy ^ We'geVaIIen eeuwiS onbetuigd te Maar myn vertrouwen word ooknog zo veel te levendiger, terwyl ik befpeur dat myne natuur werkelyk reeds voor eene eeuwigheid is aangelegd. Want,bedriegen my alle myne begrip, pen niet, de natuur, die in my denkt, is wel zenlyk onderfcheiden van de deelen waarüit mynligchaam beftaat, en zy is dus door haare enkelvoudigheid reeds onvergangklyk. Ik ondervind; ik befluit; ik heb eenen vryen «fl Ik ondervind niet alleen het tegenwoordige, ik verbind dit zelfs met het voorledene en toekomende; ik verdeel myne begrippen; ik vereenig ze weder; ik vorm my loutere mogelyke; deezen geef ik zo veele gedaanten als my behaagt;ik verander ze in eene zedelyke voor. «elhng; in deeze mengt zich eene van myne hartstogten; myne hartstogt en reden geraaken er over in ftryd; de eerfte fchilderc my die voorftelhng met de aangenaamfte verwen afmar 't oordeel der reden is zy verfchrikkelyk;' ik erken dat de voorftelling der reden de edel«e en veiligfte is; ik zie al het laage van de Hartstogt; ik wensen ook de reden te volgen J en echter kost het my geweld om datgeen te doen wat ik wensch ; ik doem de hartstogt en blyf altoos in gevaar van haar te beminnen.—Hoe zal ik nu deeze verkiezing, deezen T ftryd  Over een toekomend Leven. ftryd verklaaren , indien datgeen, 't welk ik ziel noem, niets anders is dan de noodzaaklyke werking van een fyn mechanismus? — Mechanismus ! — een tooverwoord , waarmede men op éénmaal alles meent gezegd te hebben. Ik begryp wel hoe de werkzaamheid en de levenskrachten van myn ligchaam ont- i ftaan , want de grond van alle deeze krachten j ligt in de enkele deelen en hunne wyze ver- j bindtenis; maar hoe zal ik 'er de veranderingen in de ziel uit verklaaren ? Kan ik het den- j ken , befluiten, met vryheid verkiezen en ver- | werpen, ook als de fom der enkele krachten | van myne vezelen en zenuwen befchouwen? Dan moesten de denkbeelden of de befluiten j ieder afzonderlyk in myne zenuwen verdeeld i liggen , en ieder ondeelbaar deeltje , waaruit , deeze deelen beftaan , moest een byzonder deeltje van deeze denkbeelden in zich bevatten. En vanwaar komen dan de bloote mogelyke voorftellingen; de voorftellingen van zedelyke betrekking en van orde ? vanwaar de fmartelyke aandoeningen der ziele , die geenszins door het ligchaam veroorzaakt worden? Wat is dat Ik, 't welk over deeze betrekking oordeelt , de gewaarwordingen in orde en klasfen brengt , de algemeene begrippen daarvan afzondert, het genoegen en ongenoegen daarover gevoelt, en alle deeze gewaarwordingen in ééne enkele ondeelbaare gedachte verëenigt ? — Het gantfche Landfchap , & 't welk  Over een toekomend Zeven. 29r -welk ik thans voor my zie, ftaat met alle zyne afgelegene groote en kleine voorwerpen in eene vlakte op de gezichtzenuw van myne oogen afgebeeld; maar waardoor komt her dat ik my ieder , voorwerp in zyne waare grootte en afftand voorftel ? — dit befluit ik uit de ondervinding ; — maar indien myn denken niets anders is dan de gewaarwording van de aangeroerde zenuw, waaruit ontftaat dan deeze ondervinding ? Hoe komt het dat ik my de verfcheidene afftanden, en den verSfflaanden boom, die zich in myne oogen klein vertoont* echter grooter voorftel dan de pen die ik in myne hand heb? Zal dit de uitkomst weezen van de verfcheidene verbindtenisfen en beweegingen myner vezelen , zo als misfchien de overëenftemming of het koloriet is, welken met in de enkele klanken of verfdeeltjes li God! Gy zyt immers ook de liefde? in 't röiadétfvan alle'tóyinë zonden zaagt Gy ook myn berouw, Gy hoorde myne verborgen wenfehen om U myne gehoorzaamheid met de daad te kunnen betoonen. En indien dit al de eerfte waare aandoening myner liefde tot U was, indien ik al, vervuld van deeze gedachten, eerst begon te gevoelen welk eene zaligheid het is, U, ö allerhoogfte Goed, te kennen, U te beminnen, U eeuwig volmaakter te kennen, U eeuwig volmaakter te beminnen, zoud Gy dan, ö God! een fchepfel met zulke gevoelens verftooten ? Dit gevoel is uw werk; zoud Gy dan een werk , door uwe genade begonnen, met begeeren te voltooijen? Ik weet dat ik onrein blyf in uwe oogen; maar, ach! ontflaa den geest van de banden deezer grove zinnelykheid, welken my verhinderen U te naderen; geef  goo Over een toekomend Leven. geef my eene eeuwigheid : alsdan kan ik U volmaakter kennen, uwen wil volmaakter volbrengen , U eeuwig gelykvormiger worden. Uwe heiligheid en gerechtigheid zyn oneindig; maar toen Gy my tot eene eeuwigheid bereidde , zaagt Gy ook reeds alle myne zwakheden; zouden het dan uwe eeuwige wysheid en liefde aan een middel ontbreeken om my tot het oogmerk te brengen waartoe ik gefchikt ben, en de eere uwer wetten, tevens met uwe heiligheid , voldoening te geeven ? — ö Neen! dit middel is 'er. — Uwe liefde zal my ook daartoe de noodige verlichting doen vinden, en, waar ik die vinde, wil ik haar, als het onwaardeerbaarfte gefchenk van uwe genade, tot myne volledige gerustftelling, met eene ootmoedige dankbaarheid aanneemen. AGT-  3oj A G T S T E VERHANDELING. OVER DE ZEDELYKE NATUUR DER MENSCHEN. TVTu kennen wy de drie groote Waarheden ■l ^ die de grond zyn van allen Godsdienst- — Daar is een God, een oneindig, volmaakt, wys goedertieren en vrymagtig Wezen, van t welk de waereld, met de natuur en verbind, tems aller fchepfelen , haaren eerften oor. fprong heeft ; - Daar is eene Voorzienigheid, die alles onderhoud, die zich ook over alle enkele deelen der natuur uitftrekt , en derzelver byzondere veranderingen en toevalien met de zelfde alweetendheid, wysheid en goedheid beftiert, waarmede de algemeene natuurwetten zyn ingericht; — Ons tegenwoordig leven is Hechts de eerfte trap van ons begaan , die ons tot een volmaakter leven zal brengen , waarin de vermogens van onze natuur neer ruimte zullen hebben zich te ontwikkeien en waar tevens zich de fchynbaare wanorden zullen oplosfen die alhier eene wyze en goe-  urn Over de zedelyke goedertierene Voorzienigheid fchynen te we- derfpreeken. Maar eer wy tot de verhandeling van de «röote betrekking , welke voor ons hieruit ontftaat, kunnen overgaan, moeten wy onze eigen natuur leeren kennen. Hier komt het op een tweederlei onderzoek aan ; naamlyk ; of fay ook werkelyk vrye wezens zyn ? — en dit zynde, of'er dan ook onder.dat wat wy goed en kwaad noemen, een weezenlyk onderfcheid is 't welk wy voor een vast en verbindend richtfnoer van onze daaden kunnen aanneemen? Deeze onderzoekingen behooren beiden even weezenlyk tot de bepaaling van onze zedelyke natuur. Want indien wy gevormd waren naar de zelfde noodzaaklyke, doch alleen verborgener, wetten, gelyk de overige ftoflyke waereld, dan was zedelyke natuur een nietsbetekenend woord, en wy zouden, hoe onze daa* den ook mogten uitvallen, voor alle verantwoording bevryd zyn, dewyl wy altoos niets anders dan datgeen deeden waartoe wy van den Schepper zelf , door de algemeene werktuiglykheid der natuur , verordend waren; want het zy wy onze reden gebruikten' of niet, wy deeden altoos, onbetwistbaar, datgeen 't welk gefchieden moest. Maar indien wy vrye wezens waren en voor onze daaden geen vasten grond van onderfcheid hadden , konden wy, zonder eenige vrees voor verantwoording , ons even  NATUUR DER MENSCHEN. 303 even zo gerust aan onze willekeurigfte driften overgceven : want nergens eenige onderrichting vindende, welke wy als eene verklaaring van den Godlyken wil konden befchouwen! zouden wy '« zeer zeker uit kunnen befluiten dat datgeen t welk wy ons als goed of kwaad verb el en in de oogen van God volmaakt onverfeh.lhg is In beide deeze gevallen was ook het onderzoek wegens eenen Godsdienst ten «iterften overtollig ; verbindtenis en pligten hadden geen betrekking op ons, en wy zouden van God even min iets te vreezen als te hoopen hebben. De eerfte vraag, zyn wy wel werkelyk vrye wezens? zou even overtollig worden als die, of wy ook bewustheid van onszelven bezitten! indien wy ons niet dikwerf, ten gevalle van ons hart, met opzet blinddoekten. Maar terwyl wy liever de allerönnatuurlykfte voorönderftehngeri uitdenken, en van de eene bednegelyke fluitreden tot de andere toevlugt neemen, om ons van onze verpligting aan de deugd en het dreigend denkbeeld van eenen ve.-geidenden God flechts £enen ontflaan, zo zyn wy ook fchrander genoeg om ons over de eerfte en natuurlvkfte gewaarwordingen te bedillen. - Men heeft te'n dien eb- gekomen " be^ed^ * Sn l T- 7 d'e voorftanders van de eene Zyn' b£fluiten dus: - „Wy zien dat de al% gemeene en volftrekte natuurwetten by de n men-  304 Over de zedelyke , menfchen ophouden; dit levert een bewys *: uit dat God zich niet meer aan de vrye by' zondere bedryven der menfchen laat gele" gen liggen; en derhalven is alles wat men " ons van eene Godlyke wet en van toeko" mende belooningen voorpraat een zwaarmoe* dige droom." — Deeze lieden kennen dus voor hunne vryheid in 't allerminst geen bepaaling. — De anderen, integendeel, willen, uit beangstheid,alle waardy van hunne natuur liever vaaren laaten, en niets anders zyn dan werktuigen; zy redenkavelen op deeze wyze : — In de gantfche zichtbaare natuur gefchied al" les naar onveranderlyke wetten; terwyl dit Z nu ten bewyze verftrekt hoe ernftig God zyne oogmerken wil bereiken, zo volgt ook, dat wy naar even zulke vastgeftaafde, doch " ook verborgener , wetten gevormd zyn. " Dephalven beftaat de vryheid, die wy ver" moeden te bezitten, in niets anders dan in '„ eene trotfche verbeelding , waarmede wy " ons, zonder eenigen grond, vleijen." — De dwaasheid van de eerfte bedriegelyke fluitreden hebben wy in onze vierde Verhandeling aangetoond; nu zullen wy de valschheid van de andere onderzoeken. Wy verftaan door vryheid, het vermogen dat wy over iets kunnen beginnen te denken, die gedachte, vervolgens, voortzetten en eindigen; of dat wy ons ligchaam kunnen beweegen, of niet beweegen, zonder dat wy 'er iets 6 meer  NATÜUR DER MeNSCHEN. 305 meer toe noodig hebben dan ons befhiit. Dit zyn de twee eenige gevallen waarin zich dit vermogen kan openbaaren. Het wezen daarvan beftaat dus in een eigen befluit, waardoor hetzelve van de onwillekeurige, zo wel als van de noodzaaklyke voorftellingen en beweegingen , onderfcheiden is. Dat dit vermogen zyne bepaaling heeft, blykt van zelve ; en de grenzen, door den Schepper ons hierin voorgemeld, zyn met de zelfde wysheid afgeperkt waarmede alle de overige krachten van onze natuur , en in 't algemeen alle eindige fchepfelen, naar hunne byzondere betrekking tot de waereld, bepaald zyn. Laat ons nu onderzoeken of wy zulk eeno vryheid hebben. Wy bezitten, in de eerfte plaats, een vermogen van gewaar te worden, van onze gewaarwordingen te beöordeelen , en die met elkander te vergelyken. — Hierin beftaat de grond van onze redelyke natuur. — Maar die vermogen zou zonder eenige bedoeling en niet beter zyn dan het beeld in eenen dooden fpiegel, indien wy ook niet tevens het vermogen bezaten om de eene voorftelling eerder dan de andere te verkiezen, en de eene aan de andere voor te trekken. Deeze kracht ligt niet in het beoordeelend vermogen ; zy zyn béiden twee geheel-byzondere krachten, doch echter zo naauw aan elkander verbonden dat haare grenzen bezwaarlyk zyn te ontdekken. Ik V denk;  3o6" Over de zedelyke denk. ik ftel my twee verfchillende zaaken voor; ik vergelyk die tegen elkander; ik vind in de'voorftelling van de eene meer genoegen; ik bemin dezelve; — hier is de werkelyke wil reeds tegenwoordig ; hoe naauwkeurig is die met het eerfte vermogen van denken verbonden t Daar God ons nu deeze twee krachten heeft verleend, waarom zou Hy ons dan hec vermogen niet gefchonken hebben om onzen wil uit te voeren ? — Deeze krachten maaken nu niet eerder ééne volledige nuttige kracht uit voor dat zy met elkander verëemgd zyn. Verftand is, zonder verkiezing, verkiezing, zonder vryheid, te vergeefs; deeze drie vermogens maaken faam eene redelyke natuur uit. — Een denkend werktuig; — welk eene dwaasheid i _ Een fteen , begaafd met reden en wil; — zou by wel ooit fneller, ooit langzaamer, ooit in eene andere lyn kunnen vallen dan hy valt? — Bezit ik, derhalven, het eene vermogen, ik moet ook het andere bezitten; en gelyk ik my van het eene kan overtuigen, moet ik my zulks ook noodzaaklyk van het andere kunnen doen. Dat ik nu de kracht van denken en willen bezit, weet ik uit de gewaarwording; dit is de grootfte verzekering waar ik vatbaar voor ben, want zy is met de verzekering dat ik beftaa een en de zelfde; ook zou hy die door bovennatuurkundige bewyzen het tegendeel van de eerfte verzekering wilde aantoonen, my ook de gewaarwording wegens myn  NATUUR DER MeNSCHEN. 307 myn beftaan kunnen ontkennen. —- Van my ne vryheid heb ik de zelfde gewaarwording ~1 Ten proeve hiervan, befluit ik myne hand te beweegen, en ik beweeg dezelve; ik wil haar laaten rusten, en zy rust; ik wil my deeze of geene voorftelling vertegenwoordigen; ik wil myne gedachten opvolgen; ik wil de uitvoering van myn voorneemen uitftellen; dit allea doe ik, zonder dat ik 'er iets meer toe noodig heb dan myn inwendig befluit. Zou dit minder zeker zyn, dan is ook myne gewaarwording even onzeker; de werkelyke vryheid zou ik ten minften op geen andere wyze kunnen gewaar worden, ja, alle menfchen worden haar mar eenerlei kentekenen gewaar. Zy onder. fcheiden de gebreken van den wil, en de ongelukkige voorvallen, op een en de zelfde wvzevan de eerften befchuldigen zy zichzelven en klaagen er over, zonder zich, tot hunne eigen gerustheid , door de konftigfte vertoogen te laaten overtuigen dat ze buiten hunne magt waren; de laatften beweenen zy, zonder ze zich ooit te verwyten. De Voorftander van het noodlot zal zich altoos ,n beide deeze gevallen even eens gedraa- ttTcL 7 tradlt, Zyne bedriegel>'ke bcwvzen «echts aanneemelyk te maaken wanneer hy eemgen fchyn zoekt ter verdediging van zyne ongeregeldheden, of wanneer hy°zyne fpiï vindigheid wil vertoonen. - Wy zuil n het bedriegelyk bewys in zyne volle kracht ^ 2 eens  gog Over de zedelyke eens befchouwen: — „ Alle redelyke fchep „ felen," heet het, „ handelen, noodzaak„ lyk , naar beweeggronden ; terwyl nu de '„ kracht en zwakheid dier beweeggronden niet in ons vermogen zyn, maar buiten ons in „ de natuur der zaaken liggen, gelyk zy ons „ in de eeuwige keten der dingen voorkomt, H en waartegen onze ziel zich niet anders dan „ lydelyk kan gedraagen: derhalven zyn ook „ alle onze bedry ven, die wy ons als vry voor„ ftellen, niets anders dan noodzaaklykheden „ welken wy niet kunnen vermyden." ; In 't volgend bewys ziet het 'er nog wysgeeriger uit; _ „Onze wil is zodanig ingericht dat wy „ noodzaaklyk datgeen moeten willen wat ons „ hetverftand, eindelyk, als het beste voor„ ftelt; doch terwyl de voorftellingen van ons „ verftand noodzaaklyk zyn , en het buiten „ ons vermogen is de dingen anders gewaar te „ worden dan zy ons voorkomen: derhalven „ bezitten wy ook geen waare vryheid; maar al, le onze bedry ven en befluiten zyn noodzaak» . jyk » Men heeft meer dan één' weg m- eeflaagen om deeze gevolgtrekkingen teontwyken • men zocht dan de eene dan de andere Helling anders te bepaalen. Maar men kan ze b°iden, met alle veiligheid, toeftaan; en er volat al zo min uit dat wy geen vryheid bezittent als of ik zou willen befluiten in 't geheel geen beöordeelend vermogen te hebben, dewyl hetzelve in myn geheugen noch in myne kracht van  NATUUR DER MeNSCHEN. 309 van verbeelding ligt. Voornaamlyk hebben eemgen zich veel moeite gegeeven om te betoogen, dat de wil, by het kennen van het be- llGA V ,fyne Vryheid behoud ™ het tegendeel te willen. Doch dit is ftrydig tegen de natuur van een redelyk wezen. Zo lang ik in t geheel geen kennis aan eene zaak heb, ia W het willen en niet willen van dezelve volmaakt even eens, want anders moest 'er er- lykheid zyn, welke my dwong het eene voor het andere blindelings te verkiezen. Maar in! dien Jk dee2e onverfchilligheid nog zou kunnen behouden, indien ik het een nog even vry als het ander zou kunnen verkiezen wannier IZZ ? eenetzaa& al«goed, de andere als kwaad deeze als flechter, die als beter eZel ^ d£ gr°0tfte o-olmaakthehi een gebrek ,n myne natuur, en even zodnni* weezen als of ik, na eene duidelyke wisS ge betooging, het tegendeel nog voor W heid zou kunnen houden. Hier moet de Zt voortelling, noodzaaklyk , onzen wü ept len; en een mensch, die ten deezen op^e evenwel tegenflrydig zou kunnen hanE geen karakt^T6 6eVlng g6hed OMUt Uil f CZ,tten' Seene verpligting ge- voor nem mets betekenen; alle zyne daaden waare vryhe.d werkeiyk ophoud; het zou de V 3 ge-  SIO Over de zedelyke gefteltenis zyn van eenen zinneloozen, wiens toeftand erger is dan die der dieren. — Ik begeef my op eenen weg; — alle fteenen die ik voor my zie liggen zyn my van het zelfde aanbelang ; ik kan den eenen even vry als den anderen opneemen, en indien ik al den eenen in plaats van den anderen opneem, gefchied zulks alleenlyk door de houding van myn ligchaam, door de werktuiglyke beweeging van myne hand, of dat hy my onmiddelyk voor oogen komt. Maar ik ontdek 'er een edel gefteente onder; ik erken zyne waarde; eensklaps is myne onverfchilligheid voorby, en ik zou zinneloos weezen indien ik echter in zyne plaats eenen kei zou kunnen verkiezen. D i og e n e s, getuigen by zich hebbende, deed zulks misfchien; maar de gelegenheid om zyne wysgeerige grootmoedigheid te vertoonen, is voor hem van meer belang dan de waarde van den diamant.— Dus is het vermogen waardoor wy maar alleen datgeen kunnen verkiezen 't welk wy ons, ten laatften, als het beste, voorftellen , eene der eerfte wetten van onze redelyke natuur ; al haare waarde rust 'er op ; 't is de eerfte band in de menfchelyke faamenleeving , de grond van alle zedeleeringe en wetten. Maar hoe is het dan mogelyk dat zo veel menfchen tegen hunne betere kennis handelen? dat zo veel redelyke menfchen zich met zo veel kinderachtige beuzelaaryen bézig houden ? dat  NATUUR DER MeNSCHEN. 3rt dat zy het geluk, dat zy de eer en rust van hun geheele leven opofferen aan eene hartstogt die zy zo dikwerf zeiven reeds doemden? dat zy het verachtelykst, het vergangklvkst vergenoegen kunnen verkiezen voor de' zachte voor de zekere geneugten der deu»d ? ~1 De ondervinding hiervan is maar al te waar: doch echter blyft de grondftelling, dat de mensch inzyne befluiten altoos de laatfte voorftell ng van het beste goed volgt, even gewis. De dubbelzinnigheid is alleenlyk hierin gelegen , dat wy zodanig een goed, 't welk naar zyne innerlyke waarde het hoogde is, vermengen met dat, 't welk, naar onze tegenwoordige gewaarwordingen , het hoogde is. Volgens de inrichting onzer ziele is dat goed ons het grootfte 't welk ons, voor he't tegeï zaal t , gr0°tfte Ve^noegm veroor. zaakt. Dit kan nu, naar zyne Innerlyke waarde, oneindig geringer zyn; maar doordien het ons tegenwoordig is verkrygt hetzelve de voor- l Lür'rf ftemt °Ve,ëen met °«ze na- I tuur dat het nabyzynde altoos eenen veel fteri ker en levendiger indruk op ons maakt dan het afgelegene. In 'c algemeen beantwoord deeze mnchting aan de volmaaktfte wysheid van den loTl°nZ6r ^ He^%tadehu" moet ons grooter voorkomen dan de verafge: Jegen berg, zonder dat 0„ze ■ « tnZ ^ °nZe kennis - het nunfte gevaar zyn. - Hoe ontelbaar veel v 4 klei-  3ii Over de zedelyke kleine geneugten, die een groot gedeelte van de zoetheden onzcs levens uitmaaken, zouden wy derven, indien ons niets anders zou kunnen vergenoegen dan datgecn , 't welk wy ♦ naar eene rype beproeving, naar zyne innerlyke waarde, voor het beste hielden! — Onze gewaarwordingen zyn van alles wat wy goed of kwaad noemen, de eigenlyke toets; terwyl wy nu datgeen 't welk ons tegenwoordig is, veel levendiger, veel fterker gewaar worden dan het afweezende, zo kan ook een tegenwoordig goed, 't welk naar zyne waarde veel geringer is, een grooter invloed op ons hebfcen, dan het afweezende , 't welk werkelyk grooter is. Daarenboven zal het laatfte ons altoos zo veel te minder aandoen , naarmaate hetzelve onze tegenwoordige aangenaame gewaarwordingen verzwakt , of de verkryging van hetzelve ons or.aangenaamer gewaarwordingen veroorzaakt. Want terwyl wy voor geene aangenaame gewaarwordingen vatbaar zyn, ten zy de oniiangenaarne ons eerst hebben begeeven, begint onze zucht tot geluk ook altoos het eerst met de verdryving van de tegenwoordige ongemakken. Dit is de aanmerking van Loc.ke, waardoor het raadfelachtige, naamlyk, hoe het mogelyk is dat de menfchen het betere kunnen zien en erkennen, en echter het nadeeliger verkiezen , op éénmaal word opgelost. De deugniet is zelden zo verblind, dat hy de fchoonheid van de deugd, en het  NATUUR DER MeNSCHEN. 313 het veilige geluk 't welk zy veroorzaakt, niet Hellen zou boven de ondeugd waarvan hy zich heheerfchen laat. De lafhartige, de traage, zullen nooit ontkennen dat voorrecht en aanzien grooter goederen zyn dan hunne behoeftigheid en verachting. Maarzy blyven, met eene dierlyke zinnelykheid, zonder eenig over. leg,by hunne tegenwoordige gewaarwordingen ftaan ; het drukkende, het'ydele, het iaage van hunne ondeugd,'t welk den deugdzaamen, die aan fyner,aan edeler gewaarwordingen zyn gewend, eene onverdraaglyke foltering zou weezen, is hen, door de gewoonte, eigen geworden. Het rustbaarend , het veel veiliger vergenoegen van de deugd is hen onbekend ; zy befpeuren wel dat de deugd veel betere gevolgen heeft, zy zien ook wel de dreigende gevolgen van hunne ondeugd, maar zy ffuiten echter hunne oogen voor dit alles, en volharden in hun kwaad, want zy hebben eenen affchrik voor de vreesfelyke overwinningen die aan de verkryging van de deugd verbonden zyn. Terwyl wy nu, naar onze bepaalde bekwaamheden , een tweederlei goed niet op éénmaal met eene gelyke levendigheid kunnen ondervinden , is ook de minfte bekoorlykheid van een tegenwoordig vergenoegen, zo als ook het germgfte ongemak, volledig in flaat ons voor onëindig-volmaakter goederen gevoelloos te doen zyn, en 'er ons zo lang gevoelloos voor te houden, totdat wy, door eene ernftiV 5 ge  Over de zedelyke ge en levendige befchouwing van de onvolmaaktheid en valschheid van ons tegenwoordig vergenoegen , en deszelfs gevaarlyke gevolgen , onszelven eene zekere ongerustheid veroorzaaken , en, integendeel , het verwyderd grooter goed , door eene meerdere en veel levendiger voorftelling, ons zo naby brengen, ons 'er zo fterk van overtuigen, dat wy ons, zonder de bezitting van hetzelve, niet meer gelukkig achten, en 'er allengs de gewaarwording van het tegenwoordige goed door verzwakken , en dus ons de overwinning op hetzelve daardoor gemaklyker maaken. Derhalven blyft het eene grondwet van onze natuur, die door den Schepper met oneindige wysheid verordend is , dat onze wil zich altoos naar de laatfte voorftelling van het beste moet fchikken. De andere Helling, dat het niet in ons vermogen ftaat om de dingen anders gewaar te worden dan zy ons , volgens hunne natuur, voorkomen, maar dat ons verftand zich daar tegen lydelyk gedraagt , is even waarachtig , even noodzaaklyk. Want anders zou'er, ten onzen opzichte , in 't geheel geen waarheid weezen; nooit zouden wy verzekerd zyn of onze gewaarwordingen met de natuur der zaaken overëenftcmden ; wy hadden alsdan ons verftand , onze zinnen , te vergeefs ; het zouden handen zonder gevoel zyn. — Deeze twee ftellingen zyn dus te gelyk waar. — lk zou  natuur der menschen. 31 j zou het tegenftrydigfte fchepfel weezen, indien f iets anders zou k"™en willen, dan datgeen t welk ik my tegenwoordig als het beste voorlieg Ik zou met al myne reden, met alle myne zinnen, een blind,een onnut fchepfel zyn, indien ik my de dingen anders konde voorfteljen dan ik dezelven gewaar word. — Maar bezit ik uit dien hoofde geen vryheid? — Dit zou, gelyk ik reeds gezegd heb, zo veel weezen als of ik wilde befluiten dat ik geen vermogen had om te oordeelen, dewyl hetzelve in myn geheugen noch in myne kracht van verbeelding ligt. - Veel liever befluit ik met alle gerustheid op deeze wyze: — Dewyl ik het vermogen om te oordeelen werkelyk bymv ondervind, maar dewyl dit vermogen eene eigenfchap van myn geheugen noch van myne verbeelding is, derhalven is het eene byzondere kracht myner ziele. — Waarom zou ik nu van myne vryheid , die ik even duidelyk befpeur, met op de zelfde wyze kunnen befluiten? Ik bezit ten minften een vermogen om na te denken ; dit kan my zelfs de grootfte voorftander van het noodlot niet betwisten , ot hy moest tevens alle reden in my ontkennen. Ik heb dus, onloogchenbaar, het vermogen , (0f myn bewustheid en willen zouden ook geheel en al overtollig, en myne reden niets anders dan een doode fpiegel weezen;; ik heb dus , zeg ik, het vermogen dat ik eene zaak nauwkeurig, dat ik haar vlugtig kan  3I6 Over de zedelyke kan overweegen; dat ik by de eerfte voorftelling kan ftaan blyven, maar ook dat ik haar van meer dan ééne zyde kan befchouwen, dat ik haare gevolgen kan overweegen en ingevolge dit alles myne befluiten opfchorten. Myne gewaarwordingen zyn telkens noodzaaklyk , en nimmer dwaal ik in het tegenwoordig oogenblik , wanneer ik iets voor goed of kwaad houde; ja hierin moet ik niet kunnen dwaalen, dewyl anders myne gewaarwordingen my van geen nut zouden weezen. Ook moest myn verlangen even noodzaaklyk met deeze gewaarwordingen overëenftemmen. Zouden nu deeze vermogens niet nutteloos zyn, dan kon de Schepper, naar zyne wysheid, die ook niet anders inrichten. Maar opdat, by ons bekrompen en bepaald inzicht, deeze inrichting ons niet in de verkiezing van het waare en betere goed hinderlyk mogt worden, fchonk Hy ons, naar deeze zelfde wysheid , di4f nadenkend vermogen, dat is, het vermogen om de volvoering van ons verlangen uit te ftellen, en onze befluiten op te fchorten, totdat wy datgeen, 't welk ons als goed voorkomt, van alle kanten hebben getoetst , en de aangenaame gewaarwordingen , die het ons van den tegenwoordigen kant belooft, bedachtzaam tegen de gevolgen hebben overwogen. En dit is eigenlyk het groote voorrecht van alle redelyke eindige wezens , 't welk wy vryheid noemen ; 't welk ons van de dieren, van de zinneloozen en  NATUUR DER MeNSCHEN. 317 en van de kinderen onderfcheid; 't welk, met den bloei van onze jaaren, van ons inzicht, van onze ervarendheid, toeneemt; 't welk, in het algemeen, met de volmaaktheid der fchepfelen , naarmaate de befchouwing hunner reden fneller, gewisfer en veiliger is, tot aan het allerhoogfte Wezen opklimt, waar willen, zien en befluiten ,. (want by alweetendheid heeft geen overleg meer plaats,) maar ééne eeuwige onveranderlyke daad is. — Ik weet, door ondervinding , dat datgeen 't welk my, by de eerfte gewaarwording , als goed voorkomt , daarom ook niet altoos in zyne duurzaamheid en gevolgen het beste is.- Ik blyf, derhalven, by myne gewaarwording nadenkend ftaan; ik toets de zaak van alle kanten ; ik beoordeel haare gevolgen; ik raadpleeg myne ondervinding; ik onderzoek, of ik 'er eenig ander goed van meer belang door zou kunnen verliezen, en myn ongenoegen, naderhand, daardoor zo veel te grooter kunnen worden; — wanneer ik nu tevens in 't verfchiet een veel grooter goed ontdek, tracht ik my ditzelve ook, door eene levendige voorftelling, zo naby te bren| gen,zoveelte vertegenwoordigen,als mogelyk 1 Js. Indien ik nu,na al deeze overweeging, het aanweezige goed evenwel voor het beste eri ken, is 'er de bepaaling van myn befluit ook ■ aanftonds by, en ik treed zeer gerust tot de : beflisfing, want ik heb alles in 't werk gefteld •mc my, naar myne redelyke natuur, eenig- zins  3i8 Over de zedelyke zins mogelyk was. Wanneer ik echter uit de gevolgen befpeur, dat ik my evenwel vergist heb, zal ik wel de bekrompenheid van myn inzicht beklaagen, maar my 'ér niets over te verwyten hebben. Het voorwerp van overweeging blyft in fommige gevallen, na 't gebruiken van al ons verftand , altoos hetzelfde ; en zodra ik dit eenmaal, door de ondervinding, weet, houd myn nadenken daar ook aanftonds by op; myn beöordeeling en befluit zyn 'er te gelyk tegenwoordig. Want waar eene zaak niet meer dan ééne zyde heeft, of waar het buiten myn vermogen is haar van meer dan ééne zyde, of in een ander licht of plaatfing te befchouwen, daar blyft, na de alleröpmerkzaamfte over weeging , de laatfte gewaarwording altoos aan de eerfte gelyk. Het is onmogelyk dat ik my eenen kogel anders dan eenen kogel, het vuur anders dan warm, de zon anders dan een licht kan voorftellen. Dus is het ook gelegen met de eerfte gronden van alle menfchelyke kennis en gevoel, en het ftemde overeen met Gods wysheid dat Hy ons vaste algemeene begrippen en gewaarwordingen fchonk , zonder welken alle redelyke verkeering onder ons onmogelyk zou zyn geweest. — Integendeel komen my dagelyks duizend andere dingen voor, die ik van meer dan ééne zyde kan befchouwen. — Ik bevind my des zomers , verhit zynde, by eenen koelen waterftroom; de voorftel-  NATUUR DER MENSCHEN. 3^ telling dat het aangenaam zou zyn my daarin te verfnsfehen is noodzaaklyk. Maar is het volftrekt noodzaaklyk dat ik in deeze eerfte voorftelling beruste, en kan ik myn verft nd nietbez.gen ter befchouwing van nog andere gevolgen waardoor geheel andere geligtiger voorftellingen in my ontftaan? 't Is\J fet komt hierby ook aan op onze kracht van verbeeidmg hoe veel andere voorftellingen zy by iedere gelegenheid in ons kan verwekken en deeze verbeelding is niet in ons vermogen maar de Schepper van onze natuur heeft Zl onemdige wysheid zorg gedraagen, da£ alle de vermogens van onze ziel,hoe onafhangklyken ver ch,, ende ook in zichze.ven van elkande ° echter zo juist aan elkander verbonden zyn te gX'k T„ hUnnC ;erkzaamheid t ons altoos te gelyk tegenwoord.g zyn, en, by gevolg, dat ook ons geheugen en kracht van verbeelding, by de geringfte gelykheid, ons telkens den voorraad van hunne kennis en on v" dingen zeer getrouw moeten aanbieden. Hier vo gt nu deeze natuurlyke regel van de ze deleer uit, naamlyk, dat wy voor alle gevaarlyke overy .„gen en begnigchelingen zo veel te zgoXn te v gehrge" mCt nUtti^ waarh^en zoeken te verryken , naarmaate wy opmerkzaamer zo wel op onze eigen bedryleZl éiê van anderen en derzelver gevolgen zyn naa ™ate wy ons de voorrechtelykf weidsheid van  j20 OVEIl DE ZEDELYKE van de deugd kenbaar maaken , ons dezelve van gewigt doen zyn, en zo levendig in gedachten houden , dat zy ons, by ieder gelegenheid , met alle haare zalige gevolgen terftond tegenwoordig is. Het blyft ook waar dat de verfcheidene graaden van de bekooring onzer zinnen, een traager of vlugger geest, eene zorgvuldige of verwaarloosde opvoeding , heerfchende gewoonten , onze byzondere gemoedsgefteltenis, en de verfcheidene omftandigheden, waarin wy ons telkens bevinden, in de bepaaling van ons befluit hunnen grooten invloed hebben, en de uitvoering of opfchorting van ons befluit gemaklyker of moeijelyker maaken ; maar in dit alles is niets volftrekt noodzaaklyk. Het zyn aanleidingen ; aanleidingen die zeer magtig, die gevaarlyk kunnen worden; maar zo veel te gewigtiger worden ons ook de regelen der zedeleer, naamlyk, dat wy altoos onze tegenwoordigheid van geest moeten trachten te behouden; dat wy, in 't byzonder , onze eigenlyke zwakheid moeten kennen leeren, op dezelve, by uitftek , opmerkzaam weezen, alle gelegenheden die haar eenig voedfel of verleiding kunnen geeven, zo veel te zorgvuldiger vermyden; eerst alle zondige en daarna fchier onöverwinnelyke gewoonten fchuuwen, en ten dien einde de alleen magtiger voorftellingen van God, van zyne genade , van de eeuwigheid , (hier openbaart zich de zedeleer van onzen Verlosfer, die  NATUUR DER MeNSCHEN. 32! die-alleen het hart der menfchen recht kende, in haare uitmuntende grootheid,) altoos volmaakt levendig en krachtig in onze ziel moeten trachten te vertegenwoordigen. Maar zo lang wy deeze regelen verwaarloozen , derven wy het recht om ons, ten opzichte van alle aanleid.ngen, over noodzaaklykheid en noodlot te beklaagen. Wy kunnen medelyden verdienen; maar dit ftrekt tot geen rechtvaardiging. Zulke gevallen, die zo beguigchelend. verrasfend en dringend zouden zyn , dat 'er voor ons , naar de natuurlyke maate der menichelyke krachten , in 't geheel geen vermogen tot overleg overig zou blyven , zyn by uititek zeldzaam ; maar wanneer wy al, door eene byzondere toelaating van God, het ongeluk hadden van in dergelyke gevallen te geraaken , onze menschlykheid zou voor alle zelttvnGoViei;/eden en zeits by God ontferming vinden. Deeze opfchorting van ons befluit, totdat wy eene zaak van alle kanten, bedachtzaam, hebben getoetst, is nu eigenlyk de vryheid het groote voorrecht onzer redelyke natuur, t welk ons van de dieren onderfcheid, waarop de geheele zedelykheid onzer natuur en het uitfteekend vermogen rust dat wyzelven ons geluk kunnen verkiezen. En dit maakt ook M alle menfchen de eigenlyke grond uit van de gewaarwording hunner vryheid. Want, gelyk ik reeds gezegd heb, wy-allen onderfcheiX den  322 Over de zedelyke den de gewaarwordingen en daaden, die buiten onze magt zyn, en de gebreken van den wil, op een en dezelfde wyze. De eenen beweenen wy; over de anderen gevoelen wy berouw. En waarom hebben wy 'er berouw over ? Niet omdat wy het kwaade zyn gevolgd, dewyl het ons goed voorkwam: onze ziel ondervind dat dit niet anders kan zyn; maar omdat wy van onze vryheid geen recht gebruik hebben gemaakt, naamlyk, omdat wy ons hebben laaten overylen; omdat wy het goed, waarvan wy ons lieten beguigchelen en inneemen, niet genoeg beproefd hebben, dat v/y hetzelve maar van één' kant hebben befchouwd, en, zonder de reden daarby te raadpleegen, en de gevolgen daarvan ons genoeg te vertegenwoordigen en gewigtig te maaken, de eerfte indrukfelen al te dra zyn ingevolgd. — Dit is onze redelyke natuur. Laat ons, eer wy nu verder gaan, ter verheerlyking van onzen Schepper nog eens een oog vestigen op al het groote van deeze onze redelyke natuur. Wy kunnen niets befchouwen dat grooter is, want zy is het grootfte, het edelfte werk, 't welk Gods almagt, wysheid en goedheid hebben kunnen voortbrengen : — een wezen, 't welk zichzelven duidelykbewust is; 't welk,van 't onmiddelykge voel af, langs de verfcheidene trappen en klas fen der zinnen , de geheele natuur uitput 't welk alles wat het immer ondervond, immer zag,  NATUUR DER MeNSCHEN. 323 zag, immer hoorde, fchoon voor langen tvd reeds verdweenen, zich weder in ord^ verte genwoordigt; de uitgewischte gewaarwordingen , zo dikwerf het wil , zich weder ver nieuwt; aan de flechts mogelyke de bekoorlykfte werkzaamheid geeft: - een wezen, 't welk zichzelven in zyne voorftelling nieuwe waerelden vormt; het voorledene en toekomende voor zich onder één gezichtpunt brengt; uit het tegenwoordige zich in het aanftaande plaatstmetzyiK.voorftelling in de eeuwigheid voorn* ftieeft de grenzen van zyne eigen ingefchapen bekwaamheden door de konst tot in het oneindige uitzet; met zyne gefcherpte zinnen in de inwendigfte verborgenheden der natuur dringt; de natuur in haare eerfte oorfprongklyke ftof oplost; de lichtftraal, gelvk eenen draad, vanëen fplitst; de Jacht en de planeeten weegt: - een wezen, 'twelk, iQ een log hgchaam ingefloten , zich met zyne nafpoonngen ver boven alle hemelen verheftuit eenige byzondere waarneemingen de algemeene natuurwetten verklaart; uit eeni-e lynen den afftand der allerverfte hemelbolled bepaalt ; tot aan het einde van de waereld hunne ftanden tegen elkander berekent; de wachters van Jupjter tot beftierders van zyne reizen hier op aarde maakt: U de geest van een' Leibnitz van een' Newton! - Eene onëindige waereld te fcheppen is almagt; maar eene bepaalde natuur met oneindige bekwaamheden x 2 te  324 Over de zedelyke te vormen, eene natuur die zichzelve oneindig is, — wat is grooter ? — Hier is meer dan eene waereld; hier is vermaagfchapping aan de Godheid. Hier is eene natuur die zichzelve tot alles uitftrekt; die alle deeze krachten in haar vermogen heeft, haar opëischt waar zy dezelven benoodigd is; de zulken laat rusten die haar hinderlyk mogten zyn , en ieder van dezelven naar haar doelwit bepaalt of uitzet: — eene natuur die haar eigen geluk vormt; zichzelve in beweeging brengt; zichzelve gerust fielt; die alles beproeft; uit eigen verkiezing zich tot datgeen bepaalt 't welk haar het beste voorkomt; zichzelve raad; zichzelve beveelt, gewillig gehoorzaamt, en na ieder nieuwe voorftelling weder haare geheele vryheid bezit. — Wat zyn waerelden, wat is de gantfche ftoflyke natuur, vergeleken met de natuur van zulk eenen geest? 't Is mogelyk dat zy haare ontelbaare trappen heeft, maar in het algemeen kunnen wy ons geen hoogere voorftellen. — Wat is Godlyker in hemel en op aarde, vraagt Cicero, dan de reden? Maar zou het den grooten Schepper van deeze natuur onverfchillig zyn wat gebruik ik van haar maak ? Hy is een God van orde; deeze orde is de groote wet des hemels; zy is de groote wet der aarde; zy heerscht in de levenlooze natuur ; zy heerscht by de dieren. Indien ik nu uitgerust was zonder eenige juiste aanwyzing wat ik als goed en kwaad te verkiezen  NATUUR der MeNSCHEN. 325 zen en te vermyden had, nooit zou ik by de groote aanlegging myner natuur van myne volmaaktheid zyn verzekerd. Daarenboven flaa ik door deeze krachten in zulk een verband met het overig gedeelte der waereld , dat ik ook ter bevordering en behoudenis der algemeene orde en Volmaaktheid veel kan toebrengen. Ik kan hier op de waereld een God zynmaar ook geen fchepfel kan zulk eene verwar! ring aanrechten als ik. De woede van al het roofgedierte by elkander genomen, de ondereenmenging van alle de elementen , kan de waereld zo niet verftooren als de wettenlooze mensen. — In fommige gevallen ben ik ook genoeg van myn best verzekerd. Ten opzichte van myne hgchaamelyke volmaaktheid zyn het vergenoegen en de fmart my daartoe eene geJisfe aanleiding. In de befpiegclende waarheden heeft myne reden insgelyks verfcheiden algemeene grondftellingen , waaromtrent alle menfchen, zodra zy de woorden flechts verltaan,met elkander overeenkomen. Hoe onvolmaakt zou nu God zyn werk hebben gelaaten, mdien wy in de kennis , die ten grond ftrekt van onze weezenlykfte volmaaktheid, zonder ■ zulk eene juiste wet waren gebleven! Ligt 'er | nu eene dergelyke in onze natuur, wy zullen I haar moeten vinden. l i Wy ontdekken aanftonds dat 'er in ons een ; 'mVr g g6VOel is ' 'C welk ons genegen ■maakt, ons vriendelyk doet zyn, orrJcnt al" x 3 les  j2Ö OvER DE ZEDELYKE les wat wy onder de naamen van rechtvaardigheid , redelykheid , onfchuld , weldaadigheid en grootmoedigheid bcgrypen; maar 't welk den onweêrftaanbaarften affchrik en tegenzin in ons verwekt voor alles wat het karakter heeft van bedrog, valschheid , blydfchap over het leed van eenen ander, en wreedheid. Dit gevoel althans heeft niets met onze zinnelyke gewaarwordingen gemeen. Wat zyn. alle de bekoorlykheden myner zinnen, in vergelyking met de enkele, ftreelende, onüitfpreekelyke vreugd van eenen ongelukkigen mensch te hebben geholpen ! Alle andere geneugten durf ik nooit ten vollen genieten , ik moet haar flechts proeven, indien ze my zullen behaagen; zodra ik 'er my mede tracht te verzadigen hebben zy haaren fmaak verloren; en midden in haar genot vind ik nog niets dat my met myzelven gerust fielt, niets waardoor ik edeler, waardoor ik grootmoediger zou worden; ik kan 'er de wreedfte onrust nog by ondervinden ; ik kan myzelven nog haaten, ik kan my met verachting, met eenen dierlyken affchrik befchouwen , zonder dat alle de luidruchtigheden der zinnelyke vermaaken het verwyt in my zouden kunnen verdooven dat ik trouwloos, onrechtvaardig en ontmenscht gehandeld heb. — Hoe vergenoegd , integendeel, ben ik met myzelven, wanneer ik my het getuigenis kan geeven dat ik rechtvaardig, dat ik een menfchenvriend ben! Eene enkele, on-  NATUUR DER MeNSCHEN. 337 onbaatzuchtige, edele daad , verfpreid eene zoetheid over myn geheele leven; altoos herinner ik my dezelve met een nieuw vergenoegen, en in den ouderdom , in myn laatfte iterfuur, wanneer alle heerlykheid der waereld W zal walgen, dan, weet ik, zal de herdenking daaraan my nog verkwikken. — 't Is waar , dit inwendig gevoel eischt ook overwinningen van my; maar hoe meer ik'er aan opoffer , des te volmaakter gevoel ik dat ik ben; ja ik zou my, by 't verliezen van de geheele waereld, voorden gelukkigften mensch nouden , indien ik maar zo dikwerf als ik wensch, en altoos zodanig als ik wensch, my weldaadig kon betoonen. Deeze gewaarwording hangt ook even min van^myn belang af. 't Is onwederfpreekelyk dat er een grondbeginfel in my is 't welk my aanzet ter bevordering van een algemeen goed1 en waardoor ik de rechtvaardigheid, weldaadigheid en grootmoedigheid, volmaakt duideyk weet te onderfcheiden van de baatzuchtige hartstogten. Waar myn eigenbelang 'er by komt moeten myne neigingen voor de deugd des te vuuriger zyn; ik moet de grootmoedigheid, die my in den zelfden graad is bewezen , met meer levendigheid verheffen ; maar de grond myner hoogachtinge is van myn byzonder belang verre afgefcheiden. Zodra ik hoor dat de onbekendfle vreemdeling een menfchenvnend is, betoon ik hem aanftonds al myne x 4- hoog.  32$ Over de zedelyke hoogachting cn liefde ; ik onttrek hem ook myne hoogachting niet al hoor ik dat hy myn vyand is; het verootmoedigt my flechts zo veel te meer. Integendeel zyn my de ondeugd, de onrechtvaardigheid, de ongevoeligheid, hoe heguigchelend ook van gedaanten, onverdraagJyk; en zonder dat ik ooit daarvan iets te vreezen had, zou ik, in 't midden van alle de goederen der waereld, onder de allervleijendfte loftuitingen, een affchuuw van myzelven hebben , indien ik my zou kunnen verwyten dat deeze goederen het loon voor verraadery, het voordeel van geheim bedrog of van den roof waren. Dit gevoel ligt ook te diep geworteld dan dat het zyne eerfte beginfelen van opvoeding of wetten zou kunnen hebben. In 't algemeen kunnen de gewaarwordingen van afkeer en goedkeuring door de opvoeding vermeerderd en verminderd worden, en menigwerf, zonder eene natuurlyke oorzaak, kunnen dergelyke gewaarwordingen gelyk de duistere indrukfelen van de vrees cn het bygeloof zyn, daardoor haaren oorfprong hebben. Maar het gevoel , waarvan wy fpreeken , ontftaat onmiddelbaar uit de oorfprongklyke vorming deiziele; het is de duidelykfte befchouwing van myne reden, ja zo duidelyk, gelyk zy de verfcheidene betrekkingen van verfcheidene grootheden befchouwt; hoe naauwkeuriger zy nu deeze betrekkingen inziet, des te duidelyker en  natuur der menschen. 329 en fterker word ook het gevoel. Zo diep gaan de indrukfelen van opvoeding en wetten niet. Opvoeding en wetten zyn ook niet zo algemeen 5 en fchoon zy 't hier al waren, zy voorönderftellen, onbetwistbaar, een' algemeener' grond inde menfchelyke natuur. Want de allerverwilderdfte natuur moet dit onderfcheid kennen, en of fchoon alle overige zeden en inrichtingen onder de menfchen van verfcheiden landftreeken en regeeringsvormen veranderd zyn , echter hebben deeze grondftellingen , (buiten de zcldzaame gevallen, waar twee tegenftrydige pligten elkaêr in den weg komen,) geen verandering ondergaan. By geen volk in de waereld zullen de zelfde daaden, in de zelfde omttandigheden, nu billyk, dan onrechtmaatig, nu edel, dan verachtelyk zyn. De weinige voorbeelden, waarmede Locke deeze algemeenheid poogt te wederleggen, bewyzen niets. Het fleelen zou by de Laeedemoniërs door de wet hebben kunnen bevolen worden, dewyl het bezitten van eenig eigendom tegen de wet ftreed. Onder de wilde volken , waar de magtelooze ouderdom aan den honger en andere doodelyke rampen zou zyn blootgefteld, is het eene uitwerking van de allerwoeste tederheid wanneer een wilde zelf zyne moeder van het leven berooft, t Was den Romeinen , in de eerfte tyden, geoorloofd, die kinderen, welken zy dachten dat zichzelven geen onderhoud zouden kunnen X 5 ' ver-  330 « Over de zedelyke verfchaffen, van kant te helpen. Hunne oorlogzuchtige leevenswyze, de algemeene en door den Godsdienst nog onverzachte wreedheid van den kryg, als ook 't gemis van zulke inrichtingen, waardoor voor de behoudenis en zekerheid van hulpeloozen word gezorgd, dit alles waren de oorzaaken dat het omhalsbrengen van ongelukkige fchepfelen, die nauwlyks geboren waren en den zwakften graad van gewaarwordingen hadden , by hen minder wreed was dan dat zy dezelven ten prooi lieten aan een geduurig ongelukkig leven. Dit was eerder een gebrek van dien tyd, dan dat het ftryden zou tegen dat gevoel waarvan wy hier fpreeken. De allerfnoodfte mensch kan zelfs dit gevoel niet geheel en al in zich verdooven. In de hevigheid zyner hartstogten handelt hy wel op eene ftrydige wyze tegen hetzelve; maar, bekoeld van bloed , ziet hy die zelfde handelwyze op een fchouwtooneel met afgryzen aan; hy behoud altoos voor de deugd het meeste vertrouwen, en gaarne zou hy ook altoos zyn oogmerk zonder eenige ondeugd willen bereiken. Hadden deeze gewaarwordingen geen andere oorzaak dan de bepaalingen der wetten, dan moesten, gelyk Cicero zegt, echtbreuk en roof ook gebillykt kunnen worden , zodra het den tirannen behaagden die daaden tot wetten te maaken. En, wanneer ik zulke wetten ten mynen voordeele had, was my alles geoorloofd; de tirannen, die boven de  NATUUR DER MENSCHEN. 33* de wetten geftegen waren, verrnogten alles te doen tegen my; ik, in 't heimelyke, weder alles tegen hen; de eene alles tegen den anderen; list zou dus de eenige deugd, domheid de eenige ondeugd weezen. — Welk eene fchrikvervvekkende leering , tegen welke, indien het mogelyk was dat zy waarheid kon zyn, het gantfche menfchelyk geflacht zich verëe- nigen moest om haar uit te roeijen! Wy zyn fteeds omringd van menfchen die fterker zyn dan wy , die ons op duizenderlei wyzen kunnen befchadigen en het altoos van de viermaalen driemaalen met alle veiligheid kunnen doen; wat gerustheid is het nu voor ons, dat 'er in de harten van alle deeze menfchen een gevoel huisvest, 't welk in ons voordeel pleit; 't welk zelfs tegen tirannen de rechten der menschlykheid verdedigd, en hen hunne onrechtvaardigheid niet ongewroken laat oefenen! Zonder dit zou de een den anderen voorby fluipen, gelyk in eene afrikaanfche woesteny de tyger met zynen roof den leeuw doet, dien hy tevens van ter zyde begluurt; en niemand zou verzekerd weezen van zyn leven, eigendom en eer. De nuttigheid geeft, in het algemeen, aanleiding tot de wetten, en deeze nuttigheid is het die zo wel aan de rechtvaardigheid als aan de waarheid haare waardy byzet. Ook hangt de eigenlyke verpligting het eerst af van de wetten , of van dc erkende afhangkiykheid, en in zoverre kan men zeggen dat  33* Over de zedelyke dat de vrees de wetten maakt, terwyl de flraffen de zedelyke beweeggronden door een onmiddelbaar belang verfterken, en ten minften oorzaak worden tot een ftilftaan en ernftiger nadenken. Maar indien hieruit zou volgen dat de gantfche zedelykheid van de bepaaling der wetten moest afhangen, dan moest ook iedere waarheid door de wetten kunnen bepaald worden; en alsdan moest 'er ook, over 't algemeen , in de natuur der dingen geen verfchillende betrekking zyn; dan moest door de wetten kunnen bevolen worden dat het eindige tegen het oneindige in eene omgekeerde betrekking moet ftaan, dat de Schepper niet grooter moet geacht worden dan het fchepfel, en dat de eene mensch jegens den anderen , die met hem eenerlei gewaarwordingen heeft, zich zo niet behoeft te gedraagen als hy eischt dat deeze zich jegens hem zal doen. Deeze inwendige zedelykheid, hangt zelfs, uit dien hoofde, ook niet af van den Godlyken wil. Deeze wil gaf aan die verfcheidene natuuren, waarop deeze zedelykheid betrekking heeft , het beftaan; God had wel eene geheel andere waereld kunnen fcheppen, eene waereld, waarin geen zodanige betrekking, waar'ïn geen zodanige faamenleeving, geen onderlinge behoeftigheid , geen eigendom plaats hadden, waar de natuur , zelfs by onze overdaadigfte begeerten , altoos milddaadig genoeg zou zyn , of waar , gelvk in minzaame geflachten , eene  NATUUR DER MeNSCHEN. 333 gemeenfchappelyke genegenheid eigendom en verbonden overtollig maakten: maar zy waren van eeuwigheid in het verftand van Ood noodzaaklyk datgeen 't welk zy zyn, en zodra zy door de fchepping werkelyke wierden , was haare betrekking, welke daaruit ontftaat, even onveranderlyk. Anders zou moeten volgen dat God ook eene waereld had Kunnen fcheppen waarin het gedeelte grooter ware dan het geheel, waar de zoon niet van den vader , het fchepfel niet van deszelfs Schepper afhong; maar dus zou 'er in Gods verftand van eeuwigheid niets geweest zyn dat waar, niets dat goed was; dus zou 'er ook in deeze allerhoogfte natuur geen weezenlyke rechtvaardigheid , geen liefde tot volmaaktheid en het goede zyn; en dan kunnen we ons ook geen Godheid meer voorftellen. Uit die zelfde oorzaak gaat de inwendige be rekking ook vóór de goede en kwaade gevolgen Het blyft altoos onmogelyk dat de betrekking van die natuuren welken van een allerhoogst, wys en goedertieren Wezen haare beftaanlykheid verkrygen, over 't geheel genomen , zonder goede gevolgen kan zyn; 't zou anders even zo tegenftrydig weezen als dat de betrekking der dingen aanleiding tot dwaalingen zou kunnen geeven. De algemeene nuttigheid van rechtvaardigheid, van oprechtheid, van menschhevendheid, is in myne gedachten met alle haare voorftellingen my altoos tegen- woor-  334 Over de zedelyke woordig. Deugd , zonder nuttigheid , zou niets anders zyn dan onverfchillige waarheid; zy zou wel myne verpligting tot haar behouden , maar echter geen meer gewaarwording in my veröorzaaken dan de voorftelling in my verwekt wanneer ik het drietal minder acht te weezen dan het vyftal. De vuurige,de vriendfchappelyke gewaarwording die wy voor de deugd bezitten, ontftaat uit haare weldaadigheid, en hoe grooter, hoe algemeener haar invloed is in de gelukzaligheid van ons geflacht, des te hooger achting verkrygen wy voor haare waardy, des te meer lokt zy onze neiging tot zich. Maar indien wy deeze goede en kwaade gevolgen, met uitfluiting van alle natuurlyke betrekkingen of inwendige zedelykheid , tot de eenigfte bepaalende oorzaaken van rechtvaardigheid en deugd wilden maaken, de menschlykheid, voor welke deeze grondftelling zo fterk fchynt te pleiten , zou 'er fteeds in een grooter gevaar by blyven. Onze eigenliefde zou menigwerf onze eenzydige tegenwoordige belangen, waarin alle onze hartstogten deel neemen, met de algemeene welvaart vermengen. Het algemeene best van de menschlykheid zou te willekeurig worden; het zou altoos in gevaar zyn om van het byzonder ftaatsbelang, en dit weder van de nóg bekrompener oogmerken der baatzuchtige dienaaren verflonden te worden; ons eenzydig voordeel, ons geduurig tegenwoordig vergenoegen zou  natuur der MeNSCHEN. 33J het gantfche richtfnoer van onze zedelykheid weezen; m 't kort: welöverrekend bedrog zou de beste deugd, grootmoedigheid en menschbevendheid, zonder zekere winften, zedelyke dooiende ridderfchap zyn. 't Is waar, in eenige byzondere gevallen, waar twee tegen elkander-overgeftelde pligten, in een vloeijen, is deeze verfcheidene betrekking niet altoos zo aanftonds te ontdekken ; maar hierdoor word het weezenlyk onderfcheid zo min weggenomen als door de onzichtbaare vermenging van licht en fchaduwen de zwarte en witte verwen ophouden van elkander te verfchillen. Deeze gevallen komen ook zeer zeldzaam voor, en zouden nog zeldzaamer zyn, indien onze eigenliefde ons de waarheid altoos zo duidelyk deed befchouwen gelyk wy haar door eene opgehelderde reden zekerlyk zouden kennen. Dat zo veele menfchen tegen deeze gewaarwordingen handelen, of dat ook Wetgeevers zulke wetten hebben gemaakt die tegen deeze waarheden ftryden, bewystinsgelyks niets anders dan dat de hartstogten in Haat zyn om de duidelykfte gewaarwordingen der reden, eenen tyd lang, te verdooven. Indien de meetkunde, zegt Leibnitz, zodanig tegen onze neigingen ftreed als de zede£er, wy zouden over de bewysredenen van uk lid es even fterk harwarren als wy thans over de grondftellingen van de zedekunde doen. Dit althans is onbetwistbaar, dat opvoeding, wet-  3 36 Over de zedelyke wetten, nuttigheden, allen nog eenen dieperen grond der zedelykheid voorönderfbellen ; eenen grond die onmiddelbaar in den aanleg van onze redelyke natuur ligt; maar hoe zullen wy ons dien verklaaren ? Is het eigenlyk de betrekking der dingen, die onze reden deeze goedkeuring afdwingt? of verwekt het inwendig gevoel van de fchoonheid der deugd, of eene aangeborene drift van goedhartigheid, onmiddelbaar, dit levendig, dit vriendfchappelyk gevoel in ons ? De Wysgeeren zyn hierover met elkander nog niet eens; en indien alle menfchen met zulk een groot vernuft geboren wierden, gelyk dat van Clarke, of door zulk een teder gevoel , gelyk een Hutcheson, of van zulk eene warme edele drift van goedhartigheid, gelyk Hume , beheerscht wierden , dit onderzoek zou geheel en al overtollig zyn; de deugd bleef altoos even zeer beveiligd. Maar de grootheid van de ziel deezer Mannen is misfchien oorzaak dat zy zich van de algemeene natuur meer hebben verwyderd dan zy gedoogt. De ziel van een' Clarke behoeft by de deugd niets dan de natuurlyke betrekking te erkennen , om daarvoor de reinfte, de levendigfte neiging by zich gewaar te worden. Voor zulk eene ziel is waarheid de volmaaktfte fchoonheid, en zy zou zich verlaagd achten, indien zy gelooven zou datzy nog,daarenboven , door eene onwederftaanbaarer blinde drift tot de liefde voor de  NATUUR DER MeNSCHEN. 337 de deugd zou moeten worden opgewekt. Enzielen, die, gelyk van een' Hutcheson en Hu me , op het enkel befchouwen van de menschheid zich aanftonds voelen aangedaan door de edelfte gewaarwordingen van goedhartigheid, zouden zich voor gevoelloos houden indien zy geloofden dat zy, door deeze verwyderde betrekking van de natuur der dingen , eerst tot de verpligting der deugd zouden moeten aangezet worden. — Een middelmaatige geest kan de algemeene menfchelyke natuur altoos veel gewisfer beöordeelen. — Onze natuur is niet enkel reden; niet enkel gevoel of drift: zy is het beide tevens. En zo is het ook de waarheid noch de fchoonheid en weldaadigheid der deugd alléén die aan haar de onweêrftaanbaare bekooring geeft; maar zy is, gelyk het zonnelicht, helder, fchoon en verwarmend tevens. Zy is helder en waar, dewyl zy met de natuur overëenftemt; zy is fchoon, gelyk alle orde; de bekoorlykfte fchoonheid, dewyl zy het volmaaktfte doelwit, de veilioffe en grootfte welvaart der menfchen ten oogmerk beeft. Wilden wy nu de bloote betrekking der dingen, met uitfluiting van alle ftcrkere driften, ten eenigften gronde van deeze gewaarwordingen leggen, wy zouden geen verklaaring kunnen geeven van dien y ver waardoor zich deeze gewaarwording van de gewaarwording van andere waarheden onderfcheid. JVlaar wilden wy, integendeel, by eene bloote aanY ge-  33 8 Over de zedelyke geborene drift ftaan blyven, de deugd zou in bekrompener koele harten te willekeurig, te behoeftig weezen. — Deeze onaandoenlyke, die nooit zyn koud hart voor eenig mensch, uit medelyden of vreugd, voelt kloppen; die gevoellooze , welke door zyne weelde, door zyne gierigheid, door zynen hoogmoed, allerlei menfchelyk gevoel, indien hy 'er al eenigzins mede geboren was , voorlang gedood heeft , die in de gantfche natuur van niets weet dan van zichzelven, en eenen menfchenvriend voor eenen geestdryver aanziet: hoe zouden deezen tot menschlievender gewaarwordingen , of Hechts tot het gevoelen van hunne onmenfchelykheid te brengen zyn, indien zy, door hen de natuurlyke betrekking hunner gewaarwordingen met de gewaarwordingen hunnes naasten duidelyk voor te houden, niet nog opgewekt zouden kunnen worden ? En waarom zouden wy de reden en de natuurlyke betrekking geheel en al uitfluiten van de fchoonheid en weldaadigheid der deugd? De reden is het hoogfte, het edelfte vermogen van onze redelyke natuur , waardoor wy eigenlyk menfchen zyn. Waarom zou dit vermogen nu maar alléén voor befpiegelende waarheden zyn , en de gewigtiger waarheden , waarin de gelukzaligheid van het gantfche menfchelyk geflacht onmiddelbaar berust, aan laage.aan blinde driften zyn overgelaaten? Want met welke edele naamen men het aangeboren ge-  NATUUR DER MeNSCHEN. 339 gevoel ook mooge omkleeden, het word toch altoos veredeld, naarmaate hetzelve door de re den word verhoogd. Het wezen der deugd be-" flaat m de vrye verkiezing; maar deeze verkiezing is blykbaar het werk van de reden, en die deugd heeft onbetwistbaar de grootfte verdienite, aan welke het meeste overleg deel heeft De grootheid der drift verzwakt de verdienftè van de deugd; de grootheid van hetoverleg veredelt dezelve. En waarom zou de reden de voegelyke of onvoegelyke betrekking tusfchen verfcheidene daaden en perfoonen, 'niet even duidelyk inzien als de betrekking tusfchen verfcheidene getallen of meetkundige figuuren * En gelyk deeze betrekking de goedkeuring van I de reden afdwingt, waarom zouden dan de zedelyke waarheden niet voor haar dezelfde verbinding hebben ? Trouw en verraadery I Jyk van elkander onderfcheiden als een driehoek van een vierkant. Dat ik mynen Seheppei eerbied en gehoorzaamheid bewys, dat ik : m legens een aandoenlyk fchepfel anders dan STS Gfnen ftGen' jcgens eenen onfchuldigea ■ anders dan jegens eenen fchuldigen gedraag, ■ diMs my even zo duidelyk als da? twee groot heden van eenerlei maate, elkander ook gelyk ■moeten zyn Wanneer ik nu, in overëenftemi ming van deeze betrekking, uit vrye verkil Tlt C\ 7? ik' 'ef dG rech^aatigheid van erken, handel, dan handel ik goed , en ben Y 2 ge-  34© 0ver de zp-delyke gerust, zelfs zonder opzicht op de gevolge». Want gefield, het ware mogelyk dat de gevolgen van de deugd my eeuwig onverfchillig hieven; zy zou wel voor my haare waarde verliezen , alle drift zou wel by my ophouden , en ik zou in myne natuur, misfchien, geen fterkte genoeg vinden om de geringfte verzaaking haarentwege op my te neemen: maar het zou toch altoos voor myne reden even zo onmogelyk blyven de welvoegelykheid en billykheid daarvan te ontkennen, als het haar onmogelyk zyn zou te ontkennen dat drie minder dan vyf is. Dit is zo wel gegrond ten opzichte van het een als van het ander, en dit zyn de uiterfte grenzen van de reden, zelts van de Godlyke. 't Is waar, ik ftel my deeze betrekking niet altoos duidelyk voor. Het hart zal my op het zien eenes ongelukkigen telkenseerder bloeden , en ik my ter zyner hulpe fpoeden, gelyk ook myne hand fteeds tot myne befcherming gereed zal zyn, zonder dat ik de duidelyke onderrichting myner reden eerst behoef af te wachten. Maar deeze voorftelling is aan den pligt, die'er voor my onmiddelyk uit voortvloeit, zo onaffcheidelyk-naauw verbonden, en beiden zyn ze my zo memgwerf te gelyk tegenwoordig geweest , dat ik my tot den pligt voel aangedreven , zonder nog de tegenwoordigheid van de beweegredenen gewaar te worden. — Maar gefteld al, ik had mv te verwyten dat ik in deezen phgt jegens ' my-  NATUUR DER MENSCHEN. 34, mynen naasten te nalaatig ware geweest, dan zou myne reden my met de ftrengfte nadrukJykheid voorhouden, dat de ongelukkige, jegens welken ik gevoelloos was , zo wel een mensch is als ik, en dat hy met my eenerlei gewaarwordingen heeft. Dit zou niet gefchieden, indien dekennis der natuurlyke betrekking niet de eigenlyke grond van dit geheele gevoel was. Deeze kennis is ook het eenige middel om de drift van goedhartigheid in haare juiste richting te behouden. Want deeze drift mag in zichzelve zo edel zyn als zy wil, zonder deeze leiding is zy telkens in gevaar iets onrechtmaatigs van de zinnelyke neigingen aan te neemen, of de verfcheidene graaden niet te kennen, welken door de verfcheidenheid der voorwerpen en betrekkingen verëischt worden. Zy zou daar te vuurig kunnen worden waar zy gemaatigd moest zyn, en laauw wee. zen waar zy gloeijen moest. Maar waar de betrekking het beftendige richtfnoer is, kan zy nimmer in gevaar zyn onrechtmaatig te worden: veeleer word zy alsdan eerst deugd, waare deugd; want daardoor word zy verlichte goedhartigheid, goedhartigheid die door wysheid word befHerd. De Heer Hume is met de aangeborene drift van goedhartigheid zo vriendelyk ingenomen dat hy 'er deeze betrekking met eene foort van tegenzin van te rug wystt Hy verwondert zich hoe een Man van zulk eenen. ' Y 3 groo*  342 Over de zedelyke grooten geest, als Montes^üieü , zulk eene afgetrokkene befpiegeling , welke met geen waare wysbegeerte is overëen te brengen, heeft kunnenaanneemen. PaterMalebranche zou dezelve eerst hebben voorgeftaan , en naderhand zou zy door Dr. Clarke, en anderen, zyn aangenomen geworden. — Maar fpreeken Plato en Cicero niet op dezelfde wyze als Malebranche en Clarke? En indien de fchrandere Man deeze natuurlyke betrekking der dingen niet zo verre verwyderd had, zou hy zyne leezers, onder zyne welfpreekende en vuurige befchryving van de goedhartige driften , het medelyden niet be- t ipaard hebben , waartoe zy zich thans door j zyne eigene welfpreekendheid voelen aange- j drongen, om jegens hemzelven den zwakken ? aart van die menfchen aan te neemen , van ? welken hy zegt, dat, wanneer zy wel vernuftig maar aan ligchaam en ziel zo zwak waren b dat zy geenen tegenftand konden bieden, noch i ons by de uiterfle belediging hunne wraak doen gevoelen, wy wel door de wetten van menfchelykheid verpligt zyn zouden deeze fchepfelen zachtzinnig te bejegenen, maar dat wyhen, in den eigenlyken zin, geene rechtvaardigheid fchuldig waren; ook dat zy, tegen den wil van zulke willekeurige Heeren, geen recht tot eenig eigendom zouden hebben;onze vergunning zou het eenige recht zyn waardoor zy hunne goederen konden bezitten, en ons medelyden het  NATUUR DER MENSCHEN. 343 het eenige dwangmiddel waardoor zy onzen wettenloozen wil aan band konden leggen; en terwyl uit de oefening van eene magt die in de natuur zo vast gegrond is , nimmer eenige ongemakken konden volgen , zouden ook de bepaahngen van de rechtvaardigheid en het eigendom , als volftrekt nutteloos, in onze faamenleeving met hen nimmer plaats vinden. Dit, voegt hy 'er by, is weezenlyk de betrekking der menfchen jegens de dieren.— Zeker; dit is juist onze betrekking jegens de dieren. Maar opdat wy onze heerfchappy des te onbepaalder over de dieren zouden kunnen gebruiken , zonder hen echter te benadeelen , daarom fchonk de goedertieren Schepper ook aan hen den graad van onze gewaarwording en reden met; en tevens maakte Hy hunne natuur minder behoeftig dan de onze, waardoor zy ook geen eigendom, noch de voorftelling van eenig eigendom noodig hadden. Zou nu deeze betrekking wel de zelfde blyven, indien de dieren, gelyk dat foort van fchepfelen, welke Hume zich voorftelt, met ons eenerlei reden hadden, en niet dan in het onvermogen van ons verfchilden ? Wat zouden, dienvolgens, alle onderdaanen in de oogen van eenen tiran anders zyn dan zulke behoeftige hulpelooze Helooten (*), rampzalige redelyke dieren, die geen (*) Helooten; - Deazen waren de inwooners van de Y 4 Sta*  344 Over de zedelyke geen recht hadden op eenig eigendom , op eenige rechtvaardigheid , maar alles van de menschlievendheid, (menschlievendheid, zonder eenig gevoel van rechtvaardigheid!) verwachten moesten? — Ondertusfchen zouden wy dit gevoel ook te veel verzwakken, indien wy hetzelve voor niets anders dan voor eene werking der overleggende reden zouden willen befchouwen. Het is fterker , vuuriger , dringender , dan koele goedkeuring. Ik gevoel geheel andere beweegingen: vreugd, die tot verrukking, berouw en fchaamte, die tot wanhoop kunnen opklimmen. Het gantfche Jicht ontftaat, onwederfpreekelyk, uit de reden; maar de werkzaamheid uit eene fterker drift: uit een inftinkt, indien wy haar zo noemen mogen, doch 't welk van het inftinkt der dieren is onderfcheiden doordien het niet leerzaam is. By de dieren moest het leerzaam zyn; maar voor vrye fchepfelen, gelyk wy, die tot eene hoogere volmaaktheid zyn gefchikt, die hunne gelukzaligheid zeiven verkiezen, de middelen daartoe zeiven uitzoeken , en , ter vergelding, zichzelven als de werktuigen van hun geluk befchouwen zouden , voor zulke fchepfelen zou het al te bepaald, en niet edel geStad Helos, en wierden onder de Lacedemoniè'rs, nadat die de gemelde Stad hadden overweldigd, als een buit verdeeld, en tot openbaare flaaven van het Gemeencbest gemaakt,  NATUUR DER MENSCHEN. 345 genoeg zyn geweest. Deeze drift is, uit dien hoofde, in zichzelve blind; zy dryft ons, in 't algemeen, Hechts aan om dat te beminnen wat ons volmaakter kan doen worden, en daar een afkeer van te hebben wat ons benadeelen kan. De verkiezing van het goede-zelve blyft het werk van het onderfcheidend voorrecht onzer reden. Alleenlyk liet de Schepper deeze drift, zo als zy in de geheele natuur is, onoverwinnelyk; en zy is ook werkelyk zo diep in onze natuur gedrukt dat zy in zekere duistere oogenblikken fterker kan zyn dan zelfs de liefde tot het leven. En hieruit ontftaat de eerfte wet van onze natuur, de verbindendfte, de onöverwinnelykfte, dat wy al datgeen moeten beminnen, 't welk de reden ons als goed , en al datgeen haaten, 't welk zy ons als fchadelyk voorftelt; en naarmaate wy ons de grootheid van ons geluk, of van ons verlies voorftellen, naarmaate is ook onze vreugd, onze tegenzin, ons berouw. Dit is, in 't algemeen , de grond van onze vriendfchappelyke neigingen voor alle deugden, en van onzen afkeer voor alle ondeugd; en tevens is het ook de grond van het byzonder onderfcheid der gewaarwordingen, naamlyk, dat wy by de rechtvaardigheid en trouw koeler zyn dan by menschlievendheid en grootmoedigheid: dat de menschlievendheid en grootmoedigheid iets bekoorlykers, iets edelers voor ons bezitten, maar dat de onrechtvaardigheid, de ontrouw, ons zwarY 5 ter,  346* Over de zedelyke ter, ons affchuuwelyker zyn dan bloote gevoelloosheid en eigenbelang: dat onze geheele natuur zich eensklaps verzet tegen den roover, den moordenaar , den verraader: dat wy den baatzuchtigen met verachting befchouwen, den enkel rechtvaardigen met onverfchilligheid, den teêrhartigen menfchenvriend met verrukking, 't Is met den zelfden grond, waarmee de Schepper onze zinnelyke natuur heeft ingericht, dat wy de fmart altoos aandoenlyker gevoelen dan de vreugd, dewyl de drift om onze rampen te vermyden noodwendig de fterkfte moest blyven. De vreugd heeft voor ons eindeloos meer aanlokfelen dan de geruste toeftand waarïn wy geen fmart gevoelen; maar onze geheele natuur lyd onmiddelbaar by de fmart, terwyl wy ons integendeel, by 't misfen van de vreugd, flechts minder volmaakt bevinden. De beöordeeling van de reden, al worden wy zulks niet altoos duidelyk gewaar, is 'er fteeds onaffcheidelyk by tegenwoordig: de reden beproeft, beoordeelt, vergelykt, en reikt ons fteeds den maatftaf van de betrekking toe; maar de fterkte komt van deeze eerfte grondneiging onzer natuur , van de eigenliefde. Maar deeze drift, deeze eigenliefde is niet ongezellig afgezonderd. Want terwyl wy tot eene grootere volmaaktheid zyn gefchikt dan wy voor ons alléén, door de volmaaktfte natuur, daartoe zouden kunnen komen, zou dit oogmerk nooit door zulk eene ongezellige drift be-  NATUUR DER 'MENSCHEN. 347 bereikt zyn geworden, indien niet de Schep, per eene even fterke maar echter vriendfchappelyker drift daarmede verbonden had. Deeze is de drift tot ons-gelyken, of tot gezelligheid. Eenige Wysgeeren die de moeite neemen onze gewaarwordingen door eene bovennatuurlyke fcheikunde in haare eerfte oorfprongkJyke ftof op te losfen, en in de zedekunde, zoals in de natuur, maar ééne grondftof voort te brengen , zoeken ook deeze vriendfchappelyke drift uit de eerfte af te leiden, en haar te verklaaren als eene uitwerking van overdachte zelfliefde of van het verborgen gevoel onzer natuurlyke hulpeloosheid. Maar zy is werkelyk nog onafhangkiyker. De eigenliefde behoud 'er altoos haar deel aan; en het fchynt dat de Schepper , door de hulpeloosheid van onze natuur, ons op deeze drift, tot meerder verzekering van onze algemeene welvaart, des te opmerkzaamer heeft willen doen zyn. Want terwyl de eigenliefde in zichzelve geen grenzen duld, zou eene zo ongezellige onbepaalde drift , zonder dit gevoel van behoeftigheid, het geheele oogmerk van onze natuur Hechts verftoord en alle gezelfchappelyke hulp onmogelyk gemaakt hebben. Maar in zichzelve fchynt deeze liefde tot ons-gelyken even zo onafhangklyk te zyn als de eigenliefde. Gelyk deeze, ftrekt zy zich ook uit door de geheele natuur, en word zelfs in de dieren gevonden. Want de dieren van eenerlei foort begeeven zich,  348 Over de zedelyke zich, zonder eenig gevoel van behoeftigheid, zonder eenig wantrouwen, by elkander, zy woonenby elkander, verdedigen zich met elkander. In ieder van huns gelyken befchouwen zy zichzelven. — Dit is dezelfde grond in ons. —> De mensch is voor ons de grootfte fchoonheid, en een gelukkig mensch de treffendfte vertooning in de natuur. Zonder menfchen verveelt ons het allerfchoonfte uitzicht in korten tyd. In het Paradys, waar alle myne wenfehen door geesten wierden vervuld, waar ik geene gewaarwordingen van hulpeloosheid had, zou het befchouwen van een mensch my verrukken en my aanftonds tot zynen vriend doen worden, want hy is vleesch van mynen vleefche. Dit was de eerfte vriendfehappelyke gedachte , waarmee de eerfte mensch zyn evenbeeld zag, alhoewel hy 'er nog aanftonds de hulp niet in ontdekte welke de Schepper hem daarin bereid had. Eene verborgene wederzydfche overeenkomst getuigde hem dat het een wezen was waarmede hy alle de gewaarwordingen en beweegingen zynes harten zou kunnen deelen , want hy zag 'er zichzelven in. En dus befchouwen wy onszelven in ieder mensch ; wy gevoelen ons in hem; wy beminnen ons in hem, en van zyn gezicht ontleenen wy lagchen en traanen. Waar wy de. afbeelding van menfchelyke gewaarwordingen, zelfs maar in een fchildcrftuk , befchouwen , daar kunnen wy de foortgelyke aandoeningen niet  NATUUR DER MENSCHEN. 349 niet meer wederftaan, en in onze harten verwisfelen zich de gewaarwordingen van vreugd, leed, woede en wanhoop, zo als zy zich op het gelaat eenes tooneelfpeelers afwisfelen. Alles wat wy zien verandert in onze ziel in een blymoedig of donker uitzicht van menfchelyk geluk en ongeluk. — Ik befchouw een paleis : — de fchoonheden der bouwkunde trekken aanftonds myne verwonderende oogen tot zich; — zegt men my dat dit gefticht eene plaats iswaar:men ongelukkige lieden bewaart: aanftonds word ik 'er door eenen medelydcnden affchrik van weggetrokken j —zegt men my dat 'er doorgaands zo veel pracht, zo veel rykdom aan is te koste gelegd om de ongelukkige bewooners, door de overvloedigfte verzorging, hun lyden zo veel te verdraaglyker te maaken: dan verkrygt dit gefticht, door de verborgene onderlinge overeenkomst waarmede ik in de aandoeningen dier menfchen deel, by my zyne eerfte fchoonheid weder.—Hoe duidelyk is dit gevoel van de bekrompen aandoeningen der. eigenliefde onderfcheiden! — Echter verëenigt het zich altoos met dezelven; want het bevordert,door de ondoorgrondelyke weldaadige inrichting van onze natuur, telkens mede ons welzyn, en uit dien hoofde werken beide deeze driften geduurig vriendfchappelyk te faamen; maar door de gewaarwordingen onderfcheiden zy zich duidelyk. De eene heeft meer eigenbaatige vergelding; de andere in myne oogen meer verdien-  350 Over de zedelyke dienflè. Ondertusfchen verkrygen zy beiden haare verlichting en leiding, onbetwistbaar, van de reden, en de betrekking is het rich*-fnoer. Maar tot het inzicht in deeze betrekking word geen diepzinnige bovennatuurkunde verëischt. De eerfte befchouwing myner reden zegt het my. In ieder mensch gevoel ik myzelven: Want ik weet dat hy met my eenerlei gewaarwordingen heeft, en dat zyne gewaarwordingen en de mynen eenerlei maate hebben ; ik behoef my dus flechts in zyne plaats te ftellen, dan wyst deeze betrekking my alle pligten , alle derzelver grenzen en trappen aan. Ik gevoel dat de behoudenis mynes eigendoms, dat eene getrouwe volbrenging van myne aangegaane verdragen en verbindtenisfen my onmiddelbaar onöntbeerelyk zyn tot myn behoud; dat ik by roof, bedrog en verraad, geen oogenblik van myne rust en welvaart verzekerd zou weezen ; en dat my de fmart altoos zo veel te heviger grieft, naarmaate de fchade, die ik 'er onder lyde , minder te verzetten is. Hier verdedigt zich, derhalven , de drift myner eigenliefde uit al haar vermogen ; myne natuur gevoelt dat zy 'er het recht toe heeft ; ik eisch de vervulling Van myn aangegaan verdrag, als eene verpligting ; ik poog myn eigendom , zo goed ik kan , te befchermen; ik eigen het my weder toe, waar ik hetzelve ook aantref; ik roep de wetten ter hulpe , en waar ik dezelve niet ver-  NATUUR DER MeNSCHEN. 351 verkryg, houde ik my gerechtigd tot het gebruiken van al het geweld waartoe ik my bekwaam oordeel. Myn naasten bezit de zelfde gewaarwordingen, de zelfde zucht tot zyne behoudenis als ik heb; hy gevoelt de werkelyke rampen die zyne welvaart en rust treffen, in dezelfde maate als ik; ik moet hem, derhalven, het zelfde recht toeftaan; en indien ik onnatuurlyk genoeg was van zyne gewaarwordingen met te willen erkennen, zou ik-zelf hem daardoor het recht geeven om my 'er met geweld toe te noodzaaken. Dus levert my mvne natuur hier de eerfte wet op van alle menfchelyke faamenleeving: wat ik niet wil dat andere menfchen my zullen doen, zal ik hen ook met doen. — Welk eene waare wet» — eene natuurlyker, heiliger, verbindender/kan ik my met voorftellen. ! Pnde»usfchen gevoel ik, dat ik, ten opzichte van myzelven, by deeze oefening van rechtvaardigheid, en zonder de vriendfchappelyker phgten van gedienftigheid en menschlievendheid, nog zeer elendig zou kunnen blyven. t Is waar, de rechtvaardigheid beveiligt my wel; „,33,. lfc word >er Rog ^ ^ ^ voordeeld. Integendeel gevoel ik, wanneer ik treurig ben hos verkwikkende my zelfs één medelydende traan word ; wanneer ik my in laage omftandigheden beyinde, hoe een vriendelyk gezicht,hoe een vriendfchappelykwoord my kan aanmoedigen ; wanneer ik gelukkig ben,  352 Over de zedelyke ben, hoe eene vriendfchappelyke deelneeming my de ondervinding van myn geluk zo veel te levendiger maakt; en hoe myne welvaart , myne rust , myne tevredenheid, door dienstvaardigheid, grootmoedigheid en menschlievendheid, nog oneindig vermeerderd zouden kunnen worden. Myne eisfchen blyven daarby altoos binnen haare grenzen. Nooit komt my in gedachten dat myn naasten alle zyne voorrechten met my zou moeten deelen ; zyne nadere, verbindtenisfen, mynentwege, verwaarlozen; dat hy zyne gantfche rust aan myne vreugd zou moeten opofferen. Ik wil flechts dat hy erkennen zal dat ik een mensch ben gelyk hy is; dat hy de vermindering van myn verdriet, de vergrooting van myne tevredenheid, van myne vreugd, vergelyken zal met de geringe moeite , met het gering verlies van zyn vergenoegen, 't welk hem dit bewys van liefde zou kosten: dat hy zich flechts zo jegens my zal gedraagen,gelyk hy, in alle foortgelyke gevallen, van my zou verwachten. Ik zie wel dat ik dit met geen recht van hem kan eisfchen, gelyk ik van hem eisch dat hy zich jegens my rechtvaardig zal gedraagen: ik zou hem 'er in rechten niet over kunnen vervolgen; maar ik zou hem zo veel te meer verachten ; ik zou hem met verborgen affchrik voor een monfter . houden. Integendeel zou de geringfte dienstvaardigheid my op het vriendelykfle met hem inneemen; en hoe teerder  natuur der MeNSCHEN. 353 hy myne vreugd, myn verdriet, met my deelde , hoe meer hy deswegen aan zyne eigen rust onttrok, des te meer zou myne hoogachting , myne verwondering , jegens hem opklimmen; ik zou hem voor eenen Engel, voor eene Godheid aanzien; myzelven, en het geluk , 't welk ik door hem had verkregen, zou ik vergeeten , en met verrukking alleen aan dien gelukkigen mensch denken welke zulke edele gewaarwordingen had. Myn naasten, en ieder ander mensch, liaan hier weder met my in eenerlei betrekking. Zy hebben de zelfde gewaarwordingen; zy wenfehen de vermeerdering van hunne tevredenheid even levendig als ik. Hier gevoel ik eene nieuwe wet. Zo als ik wensch dat een ander zich jegens my gedraage, is het ook billyk dat ik my jegens hem gedraag. Ik gevoel hier geen ftrenge verpligting, gelyk by de eerfte wet; ik ben niets verfchuldigd; maar ik zou echter een onwaardig fchepfel zyn indien ik 'er my van ontflaagen zou kunnen achten. Hoe naauwkeuriger, integendeel, ik deeze nieuwe wet vervul, des te vergenoegder ben ik met myzelven; en hoe meer ik het geluk van anderen kan vergrooten, hoe duurzaamer ik hetzelve kan maaken, des te grooter word myne eigen tevredenheid. Ook zie ik hier zo zeer niet. op dankbaarheid j vriendfehap en nadere natuurlyke betrekking! hier ben ik werkelyk toe verpligt; ik zou my voor een zo veel te onwaardiger mensch hou^ den,  354 Over de zedelyke den , indien ik 'er onaandoenlyk voor zou kunnen zyn: maar hier gevoel ik niets anders dan de menschlykheid; ik zie flechts op de grootfte verdienften , op de grootfte behoeftigheid , op de grootheid van het goed 't welk ik 'er door zou veröorzaaken; en hoe minder verpligting ik 'er toe befpeur, des te edeler, des te grootmoediger acht ik my ; gelyk ik voor eenen vreemdeling , die my edelaartig byftand bied , met meer hoogachting en verwondering word ingenomen dan wanneer de hulp van mynen broeder komt. En dit gevoel heeft in 't minst geen grenzen; het kan zo aanlokkelyk, zo fterk worden, dat wy al onze reden tegen deeze zoete geestverrukking moeten bézigen, opdat wy, ten nadeele van eene nadere en grootere betrekking, ons daardoor niet te vroeg laaten bekooren; en hoe algemeener , hoe uitgebreider wy deeze weldaadigheid kunnen maaken, des. te krachtiger word ook deeze gewaarwording. Dit is de grond van de fterke heldhaftige vervoering van geest die eenen Hector de omarmingen van zyne Andromache en de tedere liefkoozingen van zynen Astyanax ontrukte; die eenen Codrus en Leonidas aandreef om zich, uit liefde tot hun vaderland, in den gewisfen dood te ftorten, en die ons,om U,myn Vorst! zo veel ongerustheid heeft veroorzaakt. By de rechtvaardigheid derf ik alle deeze gewaarwordingen; ik gevoel geenen vuurigen aan-  NATUUR DER MenSCHEIÏ. §55 aandrang om rechtvaardig te weezen , geen vreugd wanneer ik het ben; maar alleenlyk meer wettig gezach, onmiddelbaare verplming • en deeze verpligting gevoel ik, jn de omgekeerde betrekking, gelyk de goedhartigheid. Want in de rechtvaardigheid zyn geen trappen; ik kan baar door geenerhande voorftelling meer ver. hoogen ; ik kan ook niet minder dan rechtvaardig zyn; dit alles beftaat maar in één' onveranderlyken graad. Daarom is de rechtvaar, digheid ook altoos volftrekt verbindende met alle de eigenfchappen van eene waare wet,met bedreigingen die tot wanhoop kunnen vervoeren, naarmaate myne onrechtvaardigheid (want deeze integendeel heeft haare trappen,) grooter of geringer is ; naarmaate ik 'er iemant veel of weinig door befchadigd heb Want zo lang ik de benadeeling niet voor gevoelig houde, of dezelve weder vergoeden kan, ge! : met ik 'er nog eene foort van rust by; maar I hoe onherftelbaarer ik de fchade acht, hoe 1 meer menfchen ik benadeeld, ongelukkig ae. maakt heb, des te grooter word de onrust die : my vervolgt. Uit dien hoofde zou ik my het allerftrafbaarfte houden, wanneer ik my, door imyne onrechtvaardigheid, door myne trouw. • loosheid, aan eene geheele maatfehappy, aan imyn vaderland verzondigde. Want ik erken • hoe onöntbeerelyk rechtvaardigheid en trouvr voorde faamenleeving zyn, en dat alle der. ' zei ver leden, zonder onderfcheid, het recht  356 Over. de zedelyke bezitten om deeze pligten, als volftrekte, van my te eisfchen ; maar de grootmoedigheid eischt zy niet met deeze geftrengheid; want zy erkent dat dezelve meer afhangt van aangeborene fyner gewaarwordingen en edeler driften, dan dat dezelve zich door wetten zou laaten verwekken of bepaalen'; derhalven heeft zy ook hiervoor geen gerechtshof, ook geen eigenlykc belooningen. Integendeel beweert zy met reden, dat zelfs het onëdelfte gemoed een gevoel van rechtvaardigheid bezit, en de verpligting tot dezelve met de uiterfte geftrengheid gewaar word. Daarom eischt zy deeze rechtvaardigheid ook van alle menfchen , en van allen met gelyke geftrengheid ; ten dien einde heeft zy haaren rechterftoel, en is ook, tot eene grootere veiligheid, met de eenvoudige vergoeding niet te vreden, maar heeft werkelyke ftraffen , gevangenisfen, uitbanningen , ja zelfs den dood, daaraan verbonden. En dit is tevens de grond van het geweten en alle deszelfs trappen, de vreugd , de rust, den angst, de wanhoop. De vreugd, dat ik my door eene edelmoedige daad voor grooter, voor gelukkiger acht, dan met het bezitten van koningkryken; dat ik my voor zoveel te grooter zou houden, naarmaate ik 'er meerbyhad opgeofferd; gelyk de held, door de fmarte aangedaan, geduurig, met eene nieuwe hoogachting , zyne verminkte leden befchouwt, die hy in den dienst van zyn va der-  NATUUR DER MENSCHEN. 357- derland heeft gekregen. — En indien ik al zo gelukkig niet mogt zyn, dat ik tot de verbetering van myne tydgenooten, tot de bevordering van de algemeene welvaart, tot de welvaart van myn vaderland, tot de welvaart van een geheel geflacht, het gezegend werktuig zou kunnen worden; (en waar is de gevoeligheid van een mensch zo bekrompen?) de enkele vergenoegde oogenblikken, de geringe vriendelyke dienften, die ik aan eenen nog hulpeJoozer dan ik ben, bewezen heb, zouden ech| ter eene zachte, eene geheime vreugd, die ik voor het betooverendst geluk niet zou willen ruilen, over myn leven verfpreiden. Ja,indien ik ook hiertoe te onvermogend mogt zyn, ik zou toch ten minften myn verlopen leven bedaard kunnen nadenken; ik zou ten minften voor geen traanen , die over my vergooten wierden , verfchrikken , ik zou de waereld verlaaten met de gerustheid dat ik niemant na: bet die my by mynen Schepper zou aanklaa| gen en myne beftaanlykheid nog in myne asch I vervloeken. Maar indien dit geweten my, in: tegendeel, voorhield, dat ik de vreugd en het ; geluk mynes naasten, welken my dikwerf flechts een weinig moeite, veeltyds maar één woord, :maar een vriendelyk opflag van ooggekost zouiden hebben, trots en gevoelloos had veronachtzaamd; datikmy, door aangenomene onmenfchelyke grondregelen, nog onmcêdogeri■derhad zoeken te maaken; dat zelfs.het aan^ 3 zien  35$ Over de zedelyke zien van elendigen my beledigd had; of dat ik werkelyk menfchen in het onheil had geftort, hen opgeofferd aan myne ondeugden; dat ik, door myne verraadery, door myne verleidende grondftellingen , gantfche geflachten , geheele nakomelingfchappen , had ongelukkig gemaakt , 't welk ik door geenerhande vergoeding kon herflellen: — waar zou ik voor de bedreigingen van deezen verfchrikkelyken rechter naar toe vlieden ? —■ Gefield, dat geen getuigen my befchuldigden ; gefield, dat myne grootheid my voor alle wraak bevryddc; gefield, dat ik aan geenen God geloofde: zo lang myne gedachten verflrooid waren, zo lang ik dezelven konde bedwelmen, zou ik misfchien de bedreigingen van 't geweten niet gevoelen, ik zou 'er misfchien mede fpotten; maar wanneer deeze middelen my niet meer konden baaten, dan zou dit geweten ook met verfterkte verfchrikkingen in my ontwaaken. Te vergeefs zou ik alsdan myne vcrflrooijingen ter hulpe roepen: want zyne bedreigingen zouden door het overëenflemmendst muzyk heendringen ; zy zouden my in de fchouwtooneelen, zy zouden my met angftige droomen op myne legerftede vervolgen ; zy zouden myne verbeelding geheel en al in brand zetten. Te vergeefs zou ik myne toevlucht tot myne leerfteliing neemen ; het geweten zou my dien God, wien ik niet kennen wilde, weder voor oogen brengen j overal zou ik de wreekende hand  NATUUR der MeNSCHEN. 359, hand van deezen Almagtigen over my zien op. geheven; in iedere wolk zou ik zynen donder vreezen ; alle fchepfelen zou ik voor myne beulen, de toevalligfte ongelukken voor over my befloten oordeelen aanzien ; ik zou my. ne oogen voorwaarts noch achterwaarts kunnen wenden ; van achteren zouden my de fchrikbeelden myner onrechtvaardigheid en onmenfchelykheid , gelyk furiën, voortdryven; vóór my zou ik 'er nieuwe op my zien wach. ten; het zou my onverdraaglyk zyn te leeven, ysfelyk te fterven ; al myn berouw , (want nergens zie ik de mogelykheid van eenige vergoeding,) al myn berouw zou my hier niet gerust Hellen; indien 'er nog eenige gerust, ftelhng voor my zou zyn, (myne reden weet er geen,) wat groote weldaad zou het weezen wanneer Gods liefde my niet aan myne wanhoop overliet! Dit is het geweten, 't Is niet bloote reden, met bloote drift, 't is die beiden; 't is de werking van onze geheele redelyke natuur; de reden is de wetgeevende magt , de drift de uitvoerende. En hiermede is tevens de vraag, of wy eenen genoegzaamen grond voor onze zedelykheid hebben, opgelost.— Hoe zouden wy ons eene duidelyker, hoe eene verbindender onderrichting kunnen voorftellen ? — On. ze reden,onze natuurlykfte gewaarwordingen, onze geheele redelyke natuur , de inrichting van de gantfche natuur in 't algemeen, leveZ 4 ren  360 Over de zedelyke, enz. ren ons dezelve op; daarenboven, de geheele inrichting van onze natuur, onze natuurlykfte driften, onze eigen welvaart, de inrichting van de gantfche menfchelyke faamenleeving , verbinden 'er ons toe. Hier is zekerlyk verpligting, want hier is Godlyke wil; — hier is nóg meer; — hier is de eeuwige onveranderlyke wil, de onveranderlyke wet des hemels, waarvan zelfs Gods vryheid nimmer afwykt, waardoor zelfs dit hoogfte Wezen het allerwyste en beste Wezen is. Wat zou verbindender voor ons kunnen zyn? De ftem van ons geweten is de flem van den Schepper onzer natuur. Welke openbaaring zou tot ons duidelyker , fterker , nadrukkelyker kunnen fpreeken ? NE  3ó"r NEGENDE VERHANDELING. OVER DE NATUUR VAN DEN GODSDIENST. Nu kennen wy God; wy kennen onszelven. Laat ons nu onderzoeken in wat betrekking wy tot dit allerhoogfte Wezen ftaan. De Heer, de Schepper en Regeerder der waereld, ook onze Schepper, onze Heer, onze Vader, de Veröorzaaker van onze natuur, de Bron van al het goede dat wy bezitten en genieten , de Beftierder van ons lot, de Getuige en Rechter van onze daaden, de Heer van onze eeuwigheid, het allerhoogfte en volmaaktfte Wezen, 't welk oneindig in zyne gantfche natuur , overal tegenwoordig met alle zyne volmaaktheden, oneindig in de kennis van al het mogelyke goed, onveranderlyk en onbepaald in de liefde tot het goede, eeuwig en onüitputtelyk zelf het hoogfte goed is: Deeze is onze God. — Niets grooters, niets gewigtigers kan onze ziel zich- voorftellen ; voor deeze gedachte verdwynt alles; — waerelden worden ftof. Z 5 En  3 62 Over de natuur En wie zyn wy ? — In vergelyking met Hem oneindig klein; maar in zyne oogen, ten aanzien van het oogmerk waartoe wy gefchikt zyn, groot;— boven alle andere fchepfelen, die wy rondom ons befchouwen, door onze neigingen en bekwaamheden onëindig verheven ; — zyn beeld , met reden en vryheid begaafd : — met eene reden , waardoor wy Hem, zyne oogmerken, onze beftemming, de middelen die tot onze heerlyke beftemming behooren , erkennen: — met een vermogen , waardoor wy deeze middelen met overleg verkiezen en gebruiken, waardoor wy onze volmaaktheid , en tevens die van onze medefchepfelen, bevorderen kunnen; — fchepfelen aan welken, ten dien einde, eene gantfche waereld is gefchonken, en tot de vordering in hunne volmaaktheden eene eeuwigheid verordend. —■ Nader behoeven wy God , nader onszelven nog niet te kennen. Laat ons thans alle de krachten onzer ziele infpannen, om de betrekking te onderzoeken welke hieruit voor ons ontftaat. Zy verdient onze grootfte opmèrking. Want derzelver vervulling is noodwendig de geheele bedoeling van onze redelyke natuur, de grond van alle onze pligten en onze rust, onze Godsdienst. Maar volgens deeze natuur ftaan wy eigenlyk in eene drievoudige betrekking: — met het allerhoogfte Wezen, als onzen Schepper, — met onze redelyke medefchepfelen, — en met onze  van den Godsdienst. 355 ze eigen redelyke natuur. — In de beöefe^ ning blyven deeze betrekkingen onaffcheidelyk verëenigd; en hoe heiliger ons deeze verbinding is, des te volmaakter vervullen wy het oogmerk onzer natuur; of, 't welk het zelfde is, des te volmaakter is onze Godsdienst. Tot meerder duidelykheid zullen wy echter ieder betrekking afzonderlyk overweegen. Wy ontdekken aanftonds dat wy verpligt zyn ons jegens het allerhoogfte Wezen zo te gedraagen als zyne volmaaktheden en de verbindtenis, waarïn wy door de fchepping en voorzienigheid met Hetzelve ftaan, eisfchen. Wy noemen zulks aanbidding, eerbieding, gelooven, dienst, liefde;maar dit alles zyn flechts verfcheidene wyzen waardoor wy de gevoelens van deeze groote en gelukkige betrekking daadelyk betoonen. Het zou onmogelyk zyn, wanneer wy de oneindige grootheid en majefteit van dit Wezen levendig gevoelen, (en hoe kan 'er een redelyk oogenblik in ons leven voorby gaan waarïn dit gevoel in ons niet zou worden opgewekt?) dat wy niet tevens, van den innerlykften eerbied doordrongen , zyne heerlyke majefteit ootmoedig zouden aanbidden ; ja dat wy in de overweeging van zyne oneindige volmaaktheden onze aangenaamfte en gewigtigfte bézigheid niet zouden ftellen; dat wy die volmaaktheden met eerbied en vreugd niet in 't openbaar zouden verheffen, en alle onze mede.  364 Over de natuur defchepfelen tot hunne gemeenfchappelyke eerbiediging niet met ons zouden aanfpooren. — 't Is waar, dit allerhoogfte Wezen word 'er in zyne zaligheid niet door bevoordeeld ; maar echter blyft de betrekking waarïn wy met Hetzelve ftaan onvcranderlyk. Want een fchepfel 't welk van dit allerhoogfte Wezen de reden heeft verkregen tot het kennen van deeze volmaaktheden, voor 't welk deeze volmaaktheden alle oogenblikken nieuwe onmiddelbaare weldaaden zyn, en 't welk deezen pligt uit eene traage gevoelloosheid verzuimenkonde,zou een dier zyn; en een redelyk fchepfel 't welk uit de verachtelykfte driften voor zyne fterflyke medefchepfelen kruipt, tirannen vergood, en 't welk zich deezer aandoeningen zou kunnen fchaamen , die by zich onderdrukken, uit eene laghartige zucht om te behaagen een getuige zou kunnen zyn van 't verachten van dit allerhoogfte Wezen; zulk een fchepfel ware een monfter, een verraader van zynen eigen Schepper. Maar hierin is nog onze geheele betrekking tot onzen God niet gelegen. Een eerbewys 't welk alléén in eene daadelooze verwondering over Gods grootheid zou beftaan, zou eene onteering voor Hem weezen. Voor ydele menfchen zyn nietsbetekenende loffpraaken en ootmoedige houdingen des ligchaams eer genoeg; hunne ydelheid neemt zulks voor lief; hunne grootheid is 'er mede betaald; op zyn hoogst ge-  Van den Godsdienst. 365 genomen, ware dit een eerbewys voor eene Epikurifche godheid, die, hoogmoedig in haare eigen grootheid verzonken leggende , zich niet bekreunt om te weeten dat 'er menfchen aanweezig zyn, maar die, het aan de algemeene wetten of het blind geval had overgelaaten of zy immer tot beftaanlykheid zouden komen, en of .zy linfektèn of menfchen zouden worden. Maar het kennen van een Wezen 't welk alle zyne volmaaktheden tot geluk zyner fchepfelen werkzaam maakt, moet te gelyk nog geheele andere-gevvaarvvordingen in ons verwekken. —■ Een God die U , 6 Prins! van eeuwigheid reeds verkoos, toen Hy 't befluit van de fcheppingvatte; die U tot een' der aanzienlykfte menfchen verordende; die U de gelukkigfte bekwaamheden, den doordringenden geest, de edele dapperheid fchonk; die, toen Hy uw beftaan befloot, ook reeds de gelukkigfte verbindtenis voor U verkoos; die U op het'tooneel der waereld riep, waarop -alles voor U in 't byzonder feheen bereid te weezen ;. die U eiken dag van uw leven, door nieuwe bewyzen zyner voorzorge merkwaardig maakte; die U, in 't midden van de onvoorzichtigheid uwer jeugd, vaderlyk befticrde ; die U ,in 't midden der gevaaren, waaraan uwe mannelyké dapperheid U zo dikwerf heef t blootgefteld, genadig befchermde; die, by al de levendigheid van uwe jeugd, by al de geweldige verleidingen , waaraan zy ten doel ftond, uw hart bewaarde dat gy de hoog-  3 65 Over. de natuur hoogachting voor de waarheid en deugd nooit hebt verloren; dat de gewaarwordingen van zyne volmaaktheden,van zyne voorzienigheid, van de' waarde van uwe natuur , van uwe aanftaande groote beftemming nooit in U zyn verdoofd, maar U altoos gewigtige, heilige, Godlyke waarheden zyn gebleven : — zulk eenen Göd kunt gy niet eeren zonder zyne liefde door de openlykfte aandoeningen van dankbaarheid, by alle gelegenheden, te verheffen; Zulk eenen God kunt gy niet eeren zonder zynen zegen over alle uwe onderneemingen ootmoedig af te fmeeken, en derzelver uitflag met vértrouwen aan zyne wyze en weldaadige voorzienigheid over te laaten; — zulk eenen God kunt gy niet eeren zonder Hem te beminnen , zonder U geheel en al aan Hem over te- geeven, en in de verzekering van zyn welbehaagen, in uwe verëeniging met Hem uwe hoogfte gelukzaligheid te ftellen. Maar hoe zouden deeze aandoeningen by ons ongeveinsd en levendig kunnen zyn, indien wy ons niet tevens door het verlangen om Gods wyze oogmerken en zynen heiligen wil te vervullen , bezield voelden? De gelykheid der geneigdheden maakt alleen het wezen uit van ee^ ne redelyke liefde , en zonder deeze is alle voorgegecvene vreugd in God, alle gezochte verëeniging met Hem, niets anders dan dweepery, blinde, gevaarlyke dweepery. In deblymoedige neiging om Gods wil te vervullen, ° vloei-  van den Godsdienst. 367 vloeijen alle gewaarwordingen van zyne volmaaktheden faamen. Deeze vervulling van zynen wil zou ook zelfs onze eerfte en heiligfte pligt zyn, al hadden wy tot dit hoogfte Wezen geen andere betrekking dan dat Hy door de fchepping onze Opperheer is. Ook blyft deeze betrekking eeuwig; en alle overweeging van Gods goedheid mag deeze gewaarwordingen van onzeafhangklykheid geen oogenblik in ons verzwakken. Maar volgens de gelukkige verbindtenis, waarin wy ons tevens met deezen onzen Schepper door zyne oneindige wysheid en goedheid bevinden, zou eene blinde gehoorzaamheid, waartoe de enkele kennis van zyne onbepaalde heerfchappy ons aanzette , te laag, te onbetaameiyic zyn. —Te onbetaamelyk voor deezen God • want dan dienden wy Hem en eenen tiran uit de zelfde beweegredenen. — Ook te laag voor ons : want dan dienden wy Hem alleen gelyk knechten, die door hunnen Heer niet waardig worden gekeurd dat hy hen de wyze bedoelingen van zyne bevelen zou openbaaren. — ^ulk eene gehoorzaamheid zou nimmer zuiver, mmmer vol kt zyn; zy ^ ^ ^ verborgen haat voor het goede verzeld kunnen weezen; wy zouden tot ieder' pligt een toonder bevel verwachten; onze deugden zouden nooit de weldaadige overëenftemmende algemeenheid bezitten ; wy zouden daarby nooit die wakkere blymoedige gerustheid ge- voe-  2 68 Over de natuur voelen; ieder verleider zou met onze redelyke natuur kunnen fpotten, en, onder den naam van Godlyk bevel, ons met de eene nuttelooze, moeijelyke wet na de andere belasten. — Wat vernedering voor menfchen die God verwaardigd heeft zynen beelde gelykvormig te maaken! — Befchouw dit voor geen nietsbetekenende woordfpeeling. Het zyn de eerfte bewyzen, myn Vorst! Van alle de voorrechten uwer natuur; 't is de grond van het gantfche oogmerk waartoe gy gefchikt zyt. Want uwe reden is de Zyne; uwe gewaarwordingen zyn Zyne onveranderlyke wil; het goede van U en Hem is één ; Zyne wet en uwe natuur zyn één; de wet die gy in U gevoelt is het afdrukfel van Zyne eigen allerhoogfte volmaaktheden. Perhalven kan het verlangen om deezen uwen God in zyne volmaaktheden, in zyne liefde tot het goede, gelykvormig te worden, aan uwe gehoorzaamheid alleen de rechte waarde byzetten. En die geïykvormigheid is tevens uw volmaaktst, uw veiligst richtfnoer. By alle andere voorfchriften,,die U, onder den naam van heiligheid, of wetten Gods, gegeeven wierden, cn waarvan deeze geïykvormigheid niet de duidelykfte grond was, zoud gy altoos m gevaar zyn verleid te worden. Het bygeloof zou U te naauwei de ligtzinnigheid en het ongeloof te ruime grenzen .Hellen ; het eene zou U met flaaffchc lasten bezwaaren, waaronder uwe redelyke natuur zou zuchten; do anderen zouden  van den Godsdienst. 369 den U, onder voorwendfel van de rechten uwer natuur te verdedigen , alle gevoel voor de deugd beneemen', en U tot de geïykvormigheid met de dieren verlaagen. — Alle overige onderrichtingen zyn ook veel te onbepaald. Opvoeding, gewoonte, heerfchende grondhrellingen van den ingevoerden Godsdienst, van de welvaart, van de ftaatkunde, deeze allen kunnen aan de heiligfte wetten van tyd tot tyd het gezach ontneemen , de gruuwzaamfte ondeugd eene betooverende gedaante geeven, en voor de wreedfte onrechtvaardigheden zulk eene gevoelloosheid veröorzaaken, dat een hart, 't welk anderzins nog niet verbasterd is, dezelven, eindelyk , zonder eenige aandoening, pleegt, en zelfs de ongelukkige flaaf, daaraan gewend zynde, over dezelven niet meer klaagt. Maar by deeze geïykvormigheid met God houd al het recht, 't welk de ondeugd door eens langduurige bezitting als eigen is, geheel en al op , en gy zyt voor alle de verleidingen der flaaffche dweepery, en tevens, voor de tirannige Ihatkunde, beveiligd. — Denk niet dat deeze geïykvormigheid ook nog te onbepaald is; niets is duidelyker bepaald. Alle volmaaktheden in God verëenigen zich in eeneonverandenyke algemeene liefde tot het goede. De overige natuur is zo volmaakt als mogelyk is ; alleen aan onze redelyke medefchepfelen kunnen wy defeze liefde bewyzen: zyt gy dus weldaadig gelyk God, met wysheid weldaadig A* ge-  37© Over de natuur gelyk Hy, alsdan zyt gy volkomen gelyk God volkomen is. Deeze wyze weldaadigheid is de groote wet des hemels eh de eenige wet hier op aarde. Een enkel opflag van het oog in 't gefchapene, ieder redelyke gewaarwording van de menigvuldigheid , van de fchoonheid en overëenftemming in de natuur, moet 'er ons van overtuigen. Ieder enkele lichtftraal bevat in zich alle mogelyke fchoonheden der kleuren; de lelie verdonkert door haar bekoorlyk fieraad alle koningklyke pracht; ieder infekt is in zyne foort zo volmaakt als naar de bekwaamheden van deszelfs natuur mogelyk is; maar de mensch is het middenpunt van alle deeze volmaaktheden. Want de mensch-alléén bezit de uitgebreide, de gelukkige bekwaamheid dat hy deeze volmaaktheden kan kennen, dat hy ze kan gevoelen, dat hy ze geheel en al tot vermeerdering van zyn geluk kan gebruiken. Maar het bloote, eenzydige, zinnelyke genot, kan onmogelyk nog het geheele doelwit van deeze groote beftemming zyn. Dus zou de mensch dit voorrecht flechts bezitten om een zo veel te onverzaadelyker verfcheurend dier te weezen. In zyne reden draagt hy zelfs het verheven beeld zynes Scheppers ;. hy moet een God: hier op aarde zyn; hy moet alles tot zyn geluk beheerfchen; maar ook alles aanwenden tot het algemeen geluk van zyne redelyke medefchepfelen. Hy heeft 'er de bekwaamheid, hy heeft 'er in alle levens- ftan-  van den Godsdienst. 37r ftanden het vermogen toe; dit is, derhalven zyne groote beroeping; en wanneer hy deeze' vervult, draagt hy, waardig, het beeld van zynen Schepper. Want alleen door deeze alge meene weldaadigheid is God-zelf het voorwerp van onze aanbidding, van ons vertrouwen, van onze liefde. Zondert gy dit in uwe gedachten van Zyne grootheid af, dan zyn alle uwe gewaarwordingen van Hem dood; maar fielt gy Wem u voor als eenen onëindigen, wyzen en weldaadigen Geest, dan is uw Godsdienst, in zyne rechte gedaante, in U weder levendig — Een oneindig verftand! _ eene onbepa'alde vryheid! — eene grenzenlooze magt! — wat zou vreesfelyker zyn? Ik zou in myne gedachten zulk eene grootheidpoogen te ontvlieden — In deeze oneindigheid bid ik niets aan dan de weldaadigheid; ik kan 'er niets anders.in aanbidden. Zy-alleen bepaalt de waardy van alle dingen. Vinden wy deeze weldaadigheid in eenig redelyk wezen, het trekt daardoor, onmiddelbaar, alle onze hoogachting en liefde tot z.ch; vinden wy haar in eenig levenloos werk,wy beminnen 'er den maaker in. — Wy zei ven zyn ook voor geen andere volmaaktheid vatbaar. — Onze reden, onze bekwaamheden, onze kennis, zyn allen aan en op zichzelven onl verichilhg;. Zy kunnen even ligt de verfoei jing van de waereld als de hoogachting van haar ver! werven. Alleen door eene welgeregelde weldaadigheid worden zy veredeld. Zonder dezelve Aa % is  Over de natuur is de heilige een geestdry ver, de verftandige een kwakzalver, de fraaije geest een tooneelfpeeler 5 zonder haar is de held niets meer dan een fterk man. Maar dewyl de held de grootheid van zyn' geest en dapperheid hefteed ter verfchooning van de menschlykheid, ter behoudenis van de vryheid, ter befcherming van den eigendom, ter bevestiging van de algemeene rust; dewyl een wyze zyne fchranderheid en zyne nachten tracht te befteeden tot ftaaving van waarheid en deugd, tot uitvinding van nuttige weetenfchappen en konften, tot verryking der aarde, tot meerder verbreiding van de algemeene gemakken des levens, van de zedelykheid, van de welvaart, van de dienstvaardigheid: daardoor alléén verdienen zy de voorrechten van eene algemeene hoogachting en liefde. Zelfs het allerheiligfte, de Godsdienst en de deugd , zyn alleen door deeze weldaadigheid ons heilig. Want een Godsdienst die ons niet in ons beroep oprecht, in onze verbindtenisfen getrouw , jegens de Overheid gehoorzaam, jegens laagen van ftaat vnendeIvk, jegens elendigen medelydend, jegens onzen belediger zachtmoedig , jegens zwakken teerhartig, jegens allen weldaadig maakt; een Godsdienst, die ons niet leert hoe wy ieder mensch in ons eigenzelven zullen gevoelen; die de liefde tot onze naasten;niet tot de eenige proef van onze liefde tot God maakt: zulk een Godsdienst is niets anders dan geestdryve- ry»  van den Godsdienst. 373 ry, dan de ydelfte, de gevaarlykfte, de vreesfelykfte geestdryvery, waardoor de allerwyste oogmerken van God in de natuur worden verboord, de waardy der menfchen verlaagd, de heihgfte banden des gezelligen levens verlcheurd, waardoor menfchen tegen menfchen tot tygers, en de.altaaren weder tot tooneelen van ydelheid, of tot de verfchrikkelykfte moordfchavotten worden. - En dus is ook alles wat wy ons onder den naam van deugd voorftelJen. — Deugd , die de elende der menfchen met vermindert, die de tevredenheid, de veiligheid , de dienstvaardigheid niet algemeener maakt, ls een nietsbetekenend woord; de weldaadigheid maakt ook haar geheel karakter uit. Zonder deeze weldaadigheid is fchranderheid arglistigheid, milddaadigheid verkwisting, groot moedigheid woeker , vriendelykheid een zot guigchelfpel. — Zonder haar is ook de rechtvaardigheid geen deugd. - Volgens de waare betekenis, en wanneer onze hartstogten ons altoos zo billyk deeden handelen dat wy de gewaarwordingen van onzen naasten , door een oprecht menfchelyk gevoel, fteeds naar de onzen waardeerden, zodat wy hem telkens datgeen bewezen 't welk wy, naar onze gewaarwordingen, hem, als een mensch, fchuldig waren: volgens deeze betekenis zou de rechtvaardigheid de volmaaktfte inhoud van de deugd weezen; maar in den gebrekkigen, in den bekrompen zin, waarïn wy dit woord gewend zyn Aa 3 te  374 Over de natuur te ver ftaan, naamlyk, dat wy'er alléén de pligten door begrypen die iemand als eene fchuld van ons kan eisfchen, en die wy, zonder door de wetten geftraft te worden, niet kunnen verwaarloozen, in deezen zin is zy zulks niet. In de faamenleeving moeten wy 'er ons mede behelpen , maar ter vermeerdering van de algemeene tevredenheid en 't geluk, brengt zy nog niets toe. Haare wetten zyn alleenlyk ingericht ter behoudenis van de uiterlyke rust; alleen tegen den moedwilligen wrevel; tegen het laaghartigst, het bedriegelykst eigenbelang; alleen tegen de booswichten die onmiddelbaar de rust der faamenleeving verftooren. Wat ben ik nu indien ik flechts tegen deeze wetten niet zondig? Ik ben geen roover, geen moordenaar , geen bedrieger; maar echter kan ik nog een allerönwaardigst mensch zyn. En dit is de allerlaagfte trap van de menschlykheid; onmiddelbaar laager ben ik minder dan een mensch; ik ben een monfter, een dier,'t welk de menfchelyke faamenleeving voor haare veiligheid moest trachten op te fluiten , aan band te leggen, van kant te helpen. — Ik veroorzaak flechts geen fchade; — welk eenen fchandelyken lof voor een mensch! — Dus roem ik eenen hond , eenen tamgemaakten wolf. — En zou ik hierdoor den geheelen omtrek van 't verband, in 't welk ik tot myne redelyke medefchepfelen ftaa , de bedoeling der ontelbaare bekwaamheden die God my, ter bevor- de-  van den Godsdienst. ^75 dering van hunne welvaart en vreugd, heeft medegedeeld , vervuld hebben ? Deeze bekwaamheden, deeze betrekking, deeze gelyk. Jeid van gewaarwordingen die ik met alle menfchen gemeen heb, eisfchen onbetwistbaar meer van my; zy eisfchen dat ik goeddoende zal zyn; zo lang ik dit nu niet ben, zo lang ik my niet in de gewaarwordingen van mynen naasten begeef, en die waardeer gelyk de mynen, ben ik ook geen mensch: want ik heb geen gevoel als een mensch; ik ben ook niet waardig zulks te weezen. Zonder het oogmerk van myne natuur te kennen, leef ik als een beest, alléén voor myzelven; ik verlaat de waereld zonder my in myn leven eenigen dank te hebben waardig gemaakt: want dat ik aan ieder mensch zyn eigendom heb laaten behouden, hiervoor durf ik, zonder fchaamrood te worden , geenen dank verwachten. Zo lang durf ik ook met geen blymoedigheid aan mynen Schepper denken. Want dat ik in deeze bekrompene , in deeze gebrekkelyke betekenis rechtvaardig ben, dit ben ik niet uit liefde tot God, maar uit eigenbaat, uit vrees voor ichande, voor den beul. — Ik kan God ook met beminnen zonder zyne fchepfelen te beminnen, zonder aan hunne algemeene welvaart en vreugd deel te neemen;maar dit alles hangt alléén van de algemeene weldaadigheid af; neem ik dezelve weg, niets blyft 'er overig dan eigenbelang , waarby de elendigheid der menAa 4 fchen  s?0- Over de natuur fchen fteeds grooter, fteeds algemeener word; waar de magtiger , die het minst de wet te vreezen heeft,op den roof der zwakkeren uitgaat, en waar aan den zwakkeren, tot hunne behoudenis, niets overig blyft dan bedrog en hst. De waare rechtvaardigheid blyft altoos eene weezenlvke goedheid en verkrygt alleen den naam van rechtvaardigheid wanneer zy van de wysheid haare waare richting ontfangt. De rechtvaardigheid moet derhalven aan de weldaadigheid geen paaien ftellen;zy moet haar maar alleen tot het beste oogmerk, tot het waardigfte voorwerp leiden. Zy moet aan de natuurlyke goedhartigheid alleen de blinde eigenzinnigheid , de onrechtmaatige nadeelige verkwisting ontneemen ; (want wy zouden ook met wreedheid weldaadig kunnen zyn;) opdat de grootfte behoeftigheid, of de grootfte verdienften , die 'er het naaste recht toe hebben, ook 'er altoos den grootften voorrang toe behouden, en dus de nuttigfte verdienfte nooit haare onderfcheidende waarde, de deugd nooit haare noodige aanmoediging verlieze. Entevens moet zy deeze natuurlyke goedhartigheid maatigen, opdat wy met deeze wysheid altoos weldaadig kunnen zyn naar het voorbeeld van God , die de weldaaden in de natuur met de ïelfde rechtvaardigheid uitdeelt, op eene wyze zo als zy naar het jaargety ,naar deluchtftreek, naar het vermogen van de gewaarwordingen en bekwaamheden der fchepfelen, het meeste van  van den Godsdienst. 377 van nut kunnen zyn ; die de infekten en de jonge raven niet laat hongeren, maar de beste gaven der natuur voor de menfchen doet groeijen, dewyl de mensch de bekwaamheid bezit om daardoor het gelukkigfte te worden en zich ook voor de waereld het weldaadigfte te maaken. Deeze goedheid mag zich ook van de flraffende gerechtigheid zelfs niet afzonderen. Eene rechtvaardige Overheid verordent de ftraf eenes misdaadigers met het zelfde menschlievend hart waarmede zy de welvaart der overige onderdaanen poogt te behouden. Zy maakt alleenlyk van de ftraf gebruik , wanneer de algemeene orde en rust met de verfchooning van den misdaadiger niet kunnen beftaan, en zy meet de grootheid van het vergryp, ten dien einde, met de angstvalligfte voorzichtigheid af. ö Deeze zelfde door wysheid beftierde goedheid bepaalt ook de zelfsverdediging. De menfchenvriend mag zig verweeren, maar nimmer doet hy zulks in het eerfte aandoenlyk gevoel van de fmart, welke altoos door de eigenliefde word vergroot. Hy laat zyne getérgde hartstogt eerst weder bedaaren;hy plaatst zich aanftonds in alle de omftandigheden van den vermeenden vyand; hy hoort de kalme voorftellingen , welke de reden tot zyne verontschuldiging inbrengt, onëenzydig aan; hy weegt de aangedaane belediging, met eene zorgvuldige rechtvaardigheid, tegen het leed't welk zyn vy5 ancj  O VER DE NATUUR and door de verdediging zou lyden , en hy verblyd zich wanneer hy dien vermeenden vyand kan verfchoonen , of wel geheel en al vryfpreeken; ten minften zal hy altoos een gering onrecht vergenoegd verdraagen, en waar het voorüitzicht en de behoudenis van zyne eigene grootere welvaart het eisfchen, zal hy zyn recht altoos met het tederfte geweten involgen. Door deeze rechtvaardigheid, die door wysheid en goedheid word beftierd, trekt ook de held zyn zwaard. Hy trekt het alléén uit liefde voor de welvaart , die grooter is dan de gevolgen des oorlogs; hy trekt het voor de vryheid , voor de algemeene veiligheid en rust. Op de flagvelden vermengt hy zyne traanen met het bloed zyner vyanden; en zodra het bedoelde oogmerk bereikt is legt hy zyne wapens af, en is weder de toegenegene, de beminnenswaardige menfchenvriend die hy te vooren was. Dit is onze beroeping, de edelfte waartoe onze natuur kan verheven worden; dit is de eenige wet die alle andere deugden in zich bevat , die alleen ons met veiligheid deugdzaam doet zyn en ons opleid tót de waare geïykvormigheid met onzen Schepper; dit is tevens de allerheiligfte , de verbindendfte wet, waarïn zich de gantfche betrekking verëenigt in welke wy, naar onze bekwaamheid, tot God en tot onze redelyke medefchepfelen ftaan; zy is de eerfte grondwet van de gantfche natuur, waarop de  van den Godsdienst. 379 de eer van den Schepper, waarop de orde en volmaaktheid van de geheele fchepping rast Want de toeftand der menfchen geeft de gedaante aan de geheele natuur. Waar de menfchen geluKkig zyn, ftraaien de wysheid en goedheid des Scheppers van alle kanten door; daar is de gantfche natuur volmaakt, in alle haare deelen nog fchoon, gelyk in 'tParadys; daar worden alle byzondere fchepfelen de werktuigen van eene algemeene volmaaktheid. Maar waar de menschlykheid onder de tiranny , onder den wreeden hoogmoed, onder den last van alverfpillende wellusten zucht, daar treurt de gantfche natuur, daar is de aarde een kerker, daar bloeit haare fchoonheid te vergeefs , daar is haar rykdom een vloek , daar kan men haar niet arm genoeg wenfehen; (want hoe meer icheplelen, hoe meer werktuigen van elende;) daar is God als verbannen, daar zyn alle blymoedige gewaarwordingen van Hem verdoofd, de menschlykheid heeft geen aandoening meer van zichzelve. 5 Op deeze algemeene weldaadigheid is ook onze eigen natuur en de geheele huishouding van het menfchelyk geflacht ingericht. Een dier heeft tot zyne behoudenis geen hulp van zyne medefchepfelen noodig. Het leeft zo voor" 7Z,f;!?,dat het alle zy°e beften voor zich-alléén kan vinden. Een hol, eenig lZr\ T/m> dit is aIles wa£ het ™n den gantfehen rykdom der natuur geniet; zyne be- geer-  3go Over de natuür geerten ftrekken zicb ook niet verder uit; en dus vind het in zyne ledemaaten , in zyn inftinkt, al de hulp die hy van nooden heeft. Maar de mensch, de Heer der aarde, verfchynt bloot en behoeftig in de waereld; en op den troon verheven, of aan het hoofd zynes legers ftaande, is hem de hulp zyner medefchepfelen even onöntbeerelykals zy hem in de wieg was. Dit ftrekt ten bewyze van het grooter oogmerk waartoe wy gefchikt zyn. De gantfche natuur is tot onze gelukzaligheid ingericht; hiertoe moet het gantfche menfchelyk geflacht gemeenfchappelyk arbeiden , en de algemeene nooddruftigheid is 'er de veiligfte, de werkzaamfte drift toe. Indien wy maar éénen graad minder behoeftig waren, wy zouden ook minder wedaadig, minder gelukkig zyn. Wy zouden elkander, gelyk de dieren, ontbeeren kunnen; maar arm zynde gelyk de dieren, zouden wy ook al de voordeelen der natuur moeten derven. De ongelyke uitdeeling der bekwaamheden en goederen heeft baarblykelyk dit zelfde weldaadige doelwit ten grondflag. Eenerlei maate van bekwaamheden en goederen zou alle verbindtenis onder ons verbreeken, alle weldaadige driften in ons verfmooren; de vnendelykfte, de tederfte aandoeningen zouden wy in 't geheel niet kennen. Maar door deeze verHandige ongelykheid maaken wy tot onze gemeenfchappelyke volmaaktheid maar een geheel uit; door deeze ongelykheid is het gantfche * men-  van den Godsdienst. 3gr menfchelyk geflacht maar één werktuig , uit millioenen raderen van ongelyke grootte,maar één ligchaam uit ontelbaare muskelen van verfcheidene krachten faamengefteld, welken allen, naar maate van hunne krachten en verbindtenis, tot behouding des ligchaams noodig zyn. Houden eenige van dezelven op zich te beweegen, alsdan fterft het ligchaam door verzwakking; gaan andere in hunne kracht het evenwigt te boven, dan fterft het aan de ftuipen. De geringde en de grootfte kracht zyn even onöntbeerelyk; en hoe blindelings zy ook fchynen uitgedeeld te Weezen , met zo veel te meer wysheid zyn zo wel de verfchillende maate van hunne krachten en bekoorlykhcid als hunne verbindtenis onder elkander uitgekozen. De uitdeeling behoud de Schepper voor Zich-zel-ven ; maar de gebruikmaaking laat Hy aan ons over; anders zou Hy onze waardy te veel hebben bepaald. Want weldaadige edele neigingen kunnen door geen wetten worden voorgefchreven. De edelfte zouden daardoor in ons verdoofd, en de aangenaamfte ons benomen worden. Gods wysheid ftelde ons alleen de laagfle grens, en konde ons alleen deeze ftellen; maar zy moet ons zo veel te heiliger zyn, terwyl het Gods uitdrukkelyke wil is : want het is de grens der menschlykheid zelve. Hy eischt niet van ons dat wy-allen gelyke bekwaamheden , gelyke fyne gewaarwordingen zullen hebben, en ter algemeene welvaart uiterlyk evenveel  £g2 Over. de natuur veel toebrengen: Hy eischt flechts eene redelyke gebruikmaaking van de vermogens welken wy ontfangen hebben; want deezen zyn aan 't heelal toegewyd. Hiervan moeten wy niets verwaar. loozen, onttrekken r i baatzuchtig verflinden ; het zou berooving zyn. Alle ledemaaten kunnen geen oog, zy kunnen niet allen hart weezen ; maar het oog moet het geheele ligchaam verlichten, ten dien einde heeft het fyner aandoeningen en de verhevenfte plaats; het hart moet de levensfappen door het gantfche ligchaam, zelfs in de kleinfte vaten, verdeden, ten dien einde is het de edelfte muskei, en heeft daartoe de fterkte en den toevloed. — Ook hangt de grootheid van de beweegkring onzer werkzaamheid niet van ons af. Gelukkig is hy die de gezegende uitwerkingen van zyn beftaan aan de welvaart van geheele geflachten kan zien 5 nog gelukkiger wanneer hy ze aan de welvaart van een gantsch Land kan befchouwen ; Godlyk gelukkig wanneer hy tot verlichting, tot verbetering van een geheel nageflacht, tot onmiddelbaar best van 't gantfche menschdom kan behulpzaam worden! — Maar hy die zich in den bekrompen, in den laagen leefkring beweegt, verlieze daarom den moed niet; hy zoeke zich flechts in denzelven zo weldaadig te maaken als zyne krachten toereiken ; lang na hem heeft zyne getrouwheid voor't heelal misfchien veel weldaadiger gevolgen dan eene ry van nietsbetekenendeVorften. b Ook  van den Godsdienst. 3g3 Ook eischt deeze algemeene liefde niet dat wy de nadere betrekkingen, welken de natuur onze eigenlyke beroeping , en de byzondere verb,ndten]sfen d£r maatfch ^ *» zu len ' rT aTyZe,n ' daar°m Verzui^n zullen Deeze betrekkingen moeten onze menschlievendheid niet bepaalen en eenzvaï maak de Voorzienigheid'heeft ons dezelvtf flechts aangewezen tot eene orde in welke wy onze menschlievendheid, ten beste van de reld, het meest kunnen betoonen. Onze goedhartigheid, zal zy werkzaam zyn, moet haare byzondere voorwerpen hébben;zander deezen zouden onze driften , by onze bepaalde be" kwaamheden , zJch te veel verftrooijen , en bWn h allernaaste betrekkingen lÏ heet V°fTTa Welk£n de«atuur-zelvo ons heeft gefchonken. Want terwyl wy aan hen door den fterkften en tederften band "b°"den> knonen wy ons ook voor 1 w^ ezen TJ ^ d™ wy deezen, by voorrecht, door eene behoor- lykeverzorging en redelyke opvoeding , tot op den ^ ,eden van ^e faamenL ving wen£n V™ V00™™™ e2 heid en Va d"\Wy'Ult hoofdQ ™* onze zwakreiken t duUrzaamheid, niet kunnen be- ^ tten en l°nZen d°°d no« trachten ™rt te zetten en te vervullen. Want wat voordeel er de waereld by hebben indien wy hen ver-  38| Over t3e natuur verwaarloosden en aan vreemden den voorrang wilden geeven? Een vader, die de pligten cenes redelyken vaders poogt te vervuhen , vervult, uit dien hoofde, altoos den eerften pligt dien de menschlievendheid eischt; en deezen laatften kan hy niet vervullen, zo lang hy de eerften veronachtzaamt. Dit is de natuur, lykfte, dit de allerëerfte verbindtenis. •— JNa deeze volgen onze vrienden, en dan zy, die, door hunne voorrechtelyke verdienften , ot wegens hunne groote behoeftigheden, naar de verfcheidene afftanden waarïn de Voorzienigheid ons met hen bekend maakt, op onze achting of liefde de meeste aanfpraak hebben. Ondertusfchen zou onze bepaalde bekwaamheid ons evenwel fchielyk werkeloos laaten. Want zodra wy ons buiten den engen kring van onze maagfehap en vrienden bevonden , zou onze goedhartigheid , onder de menigte van veele andere menfchen, die allen ons even vreemd waren, verward raaken; de menigte-zelve zou het vertrouwen dat wy van onszelven hadden, verzwakken, en door de befluiteloosheid waar wv eigenlyk het meest van voordee konden zyn, zouden wy ontelbaare bekwaamheden en gelegenheden derven die wy allen, ten beste dér waereld, van nut hadden kunnen maaken. Maar hier treed de Wysheid der Voorzienigheid weder in het midden, terwyl Zy, onder de naamen van beroeping, van medeburgeren , van vaderland, van geloofsgenoten, van on-  van den Godsdienst. derdaanen , de onbepaalde menigte van zc* veele enkele leden in één groot voorwerp voor onze verbeelding faamenvat, door de vergrooting ons dezelve des te naderby brengt,ons tevens daardoor aanmoedigt, en dus veroorzaakt word dat alle die leden, welken op zichzelven onze krachten zouden hebben uitgeput, ook nu, niettegenftaande het geringe van onze bekwaamheden, werkelyk in onze weldaadigheid deelen. Deeze byzondere verbindtenisfen moeten dus de goedhartigheid, waardoor wy met het gantfche menfchelyk geflacht verbonden zyn, niet beperken; zy moeten haar zo veel te daadelyker doen worden, en uit dien hoof. de moeten zy altoos aan haar ondergefchikt blyven. Daarenboven putten deeze nadere verphgtingen onze bekwaamheden nooit zodanig uit, dat wy nog niet altoos een gedeelte daarvan zouden kunnen toewyden aan vreemde verdienften of nooddruftigheden. Wanneer wy ons daartoe te uitgeput, te behoeftig mogten achten, is het eene baatzuchtige behoefti! ge gevoelloosheid. De waare menfchenvriend behoud altoos bekwaamheid en gelegenheid i overig, zelfs buiten den kring van deeze na: dere verbindtenisfen, om zyne weldaadige ge■ neigdheden aan den dag te brengen. De liefde tot de onzen mag de welvaart van de geheele i maatfchappy , waarïn wy leeven , nQch ^ i bet grootere goed,immer benadeelen. De liefI de tot het vaderland mag de rechtvaardigheid, Bb welke  ggd Over de natuuü welke wy allen menfchen fchuldig zyn, niet krenken. Algemeene grootmoedigheid en menschlievendheid, met verwaarloozing van de nadere verpligtingen, zou dooiende ridderfchap weezen; maar de algemeene rechtvaardigheid en menschlievendheid te kwetfen, onder fchyn van vriendfchap en liefde tot het vaderland, zou eigenbaat, zou bedrog en roof zyn. Want rechtvaardigheid en algemeene menschlievendheid blyven de heiligfte grenzen ; en hieromtrent ftemmen de gewaarwordingen van alle menfchen overeen. Gelyk wy nu tot onze onderlinge behoudenis eenerlei zinnen , en eenerlei maate van zinnen hebben, volgens welke wy het gezicht en gehoor van alle andere menfchen met juistheid uit dat van ons beoordeelen, alhoewel de fynere graaden in iedereen verfchillende zyn, dus bezitten wy-allen ook in onze zedelyke natuur, onverminderd de verfcheidene tederer en zwakker of traager gewaarwordingen, eenerlei algemeene maate van rechtvaardigheid en menschlykheid, volgens welke wy de nadeelen en het ver genoegen van onze evenmenfchen altoos me dezelfde juistheid uit die van ons kunnen afmeeten: eene Godlyke maate, geregeld met onëindige wysheid en liefde, waarby wyzelven nooit verliezen kunnen: want altoos blyven wy de rechter, onze eigen gewaarwordingen ons richtfnoer: — eene maate die ons jegens onzen naasten nimmer onrechtvaardig doet zyn, maar  van den Godsdienst. -de fpraak verftaat, weet toch dat zy niets dan eigenbaat beduiden. Maar wanneer ik een wys Wezen, als Schepper van de waereld, erken, ftrekt het my noodwendig even fterk ter verpligting dat myn leven aan myne redelyke natuur beantwoorde, als dat ik my gedraage in overeenkomst van die betrekkingen in welken ik tot myne redelyke medefchepfelenftaa. Want hoe zou dit allerhoogfte Wezen , naar zyne onveranderlyke liefde tot het goede , myne volmaaktheid, in zo verre Hy my 'er de bekwaamheid toe heeft gegeeven, minder kunnen begeeren dan die van myne redelyke medefchepfelen ? Een Godsdienst, derhalven , die aan deeze pligten eene mindere waarde en verbindtenis toefchryft zou geheel en al gebrekkig en onvolmaakt zyn. — Maar befchouwt gy de weldaadigheid uit het waare gezichtpunt, dan is zy het die aan alle onze bekwaamheden, volgens de beftemming van onze natuur, den allergelukkigften vorm geeft. Alle andere grondHellingen die wy als tegenftrydige zouden kunnen aanneemen , of welken het bygeloof zich als heiliger heeft verzonnen , verwaarloozen de waare grootheid der ziele, laaten uwe edelfte vermogens onüitgewerkt , veröorzaaken laagheid , bekrompenheid , valfche waan , en maaken God-zei ven tot een eigenzinnig , tot een ingebeeld Wezen. Maar 't is alleen de weldaadigheid die U den Schepper, als den Vader der  van den Godsdienst. 393 der natuur, in zyne aanbiddenswaardige grootheid , in zyne oneindige liefde tot het goede * doet befchouwen; en terwyl zy U de allerbeminnelykfte menfchen vriend maakt, vormt zy tevens in U alle die reine en edele gevoelens, welken de Godsdienst, naar de waardy uwer natuur, van U eischt. Ja, indien deeze deugd, volgens de ongemeen-gemaklyke zedeleer in de veelgenoemde Di£tionnaire, alléén in fommigo daaden beftond, naar welken een Nero en een Alexander de vilvoor één dag of uur óók deugdzaam kunnen zyn 5 indien zy alléén gelegen was in eigenzinnige luimen,alléén in fchraale gebrekiyke gunstbewyzen, die ons door het natuurlyk menfchelyk gevoel worden afgeperst, wanneer onze hoogmoed, onze eigenbaat en weelde ten vollen verzaadigd zyn: alsdan zou 'er niets gebreklyker weezen 'dan zulk een Godsdienst; dan kon dezelve ook in hetalleröndeugendst, allerönreinst en verachtelykst hart huisvesten. Maar dan zou de reden ook in de dolhuizen zyn te vinden. By de waare Godsdienst en deugd heeft zo' min als by de reden eenige berekening plaats, daar de fom van byzondere niet faamenhangende daaden ten laatften deugd zouuitmaaken. Godsdienst of deugd zyn naar hunne natuur verëe™gd> gelyk de volmaaktheden in God verëemgd zyn; hunne toepasfing is verfchillende, maar hunne natuur beftaat in de eenvoudige onveranderlyke liefde tot het goede. Deeze Bb 5 wel-  394 Over de natuur weldaadigheid zou, uit dien hoofde, ook nog yeel te bekrompen weezen, indien zy ook alléén beftond in werkelyke grootmoedige en uit waare menschlievendheid voortfpruitende ryke milddaadigheden, waardoor wy weezenlyk de elenden van onze evenmenfchen zoeken te verhinderen en de tevredenheid en vreugd onder hen algemeener te maaken. De Godlyke beeldtenis der weldaadigheid is op geen goud geftempeld. Het blyft onze heiligfte pligt dat wy onze weldaadige geneigdheden ook op deeze wyze , zo veel in ons vermogen is, moeten zoeken werkzaam te doen worden; en gelukkig is hy die hierin zynen wensch kan vervullen. Maar tot de waare bevordering van de algemeene 'welvaart zou deeze weldaadigheid-alléén , zelfs in koningklyke milddaadigheden, nog te bekrompen zyn. Weekhartigheid, ydelheid en eigenzinnigheid, zouden haar nog onrechtvaardig kunnen maaken. Daar zouden nog zulke geneigdheden en hartstogten by kunnen blyven heerfchen, waardoor de orde en rust der menfchelyke faamenleeving fteeds nog meer benadeeld wierden dan zy voordeel by haar zouden hebben. De waare goedhartigheid is van eene uitgeftrekter natuur : zy beftaat in eene algemeene liefde tot het goede. By haar zyn alle inrichtingen die God ter bevordering en behoudenis van de algemeene volmaaktheid in de natuur verordend heeft , even heilig ; ook de inrichting van onze natuur, ook alle onze  van den Godsdienst. 395 onze bekwaamheden en krachten : want de grond is de liefde Gods. Maar waar God in eene ziel woont, waar God de eerfte en heerfchende gedachte is, daar is de geneigdheid, om Hem, door de vervulling van zyne wyze en goedertierene oogmerken, gelykvormig te worden, ook algemeen. — Denk niet dat dit de taal der geestverrukking is. — Ieder mensch moet eene heerfchende gedachte hebben, welke de dryfveêr en het richtfnoer is van alle zyne andere gedachten ; hoe grooter nu , hoe edeler zy is , des te grooter is de mensch. Zouden wy ook wel in de plaats van die gedachte, welke op Godgericht is, eene andere kunnen flellen, die de ziel met grootere geneigdheden , met edeler, met vermogender driften vervulde ? Ieder andere heerfchende gedachte is gevaarlyk voor de waare grootheid der ziele; zy ontneemt de reden haare zuiverheid , rukt alle dingen uit derzelver juist gezichtpunt, plaatst ze in een valsch licht, benadeelt haare waarde , verftoort de rust der ziele, en verfchaft voedfel aan de ongeregeldheid der hartstogten. Deeze heerfchende gedachte , integendeel, is alleen de waare bron van reden en dapperheid: zy beftiert de reden m de kabinetten; zy verfterkt de dapperheid aan 't hoofd der legers, laat haar nooit in wederwaardigheden Horten ;zy maakt zich meesteresfe over de hartstogten, opdat dezelven nooit mt haar evenwigt komen, en behoud de menfchen  396 Over dê natuur fchen in hunne waardigheid. Ieder andere heerfchende gedachte verftrooit ook de ziel , en terwyl zy haare opmerkzaamheid en kracht op den eenen kant vestigt, word zy op den anderen des te zwakker, laager, kleiner. Maar 't is deeze gedachte, die , gelyk Gods overaltegenwoordigheid-zelve , door haaren magtigen invloed in de natuur, alles behoud en verfterkt, zonder haare beweeging in 't minfte op te fchorten of te verzwakken. Alleen deeze gedachte fchenkt aan de ziel die opgeklaarde rust, dat zy haar vermogen op alle voorvallen met gelyke opmerking kan vestigen; zy verfterkt haar in haare goede neiging , en vormt den grooten man die zichzelven altoos gelyk is. Wy behoeven ook niet te vreezen dat deeze gedachte ons droefgeestig of zwaarmoedig zal maaken; dus zouden wyGod nog niet recht kennen. Haare tegenwoordigheid ftoort geene redelyke vreugd; zy maakt ons eerst bekwaam om de weldaaden van de natuur en de overige voorrechten des levens naar verëisch te genieten. Deeze gedachte kan ons in alle uitfpanningen verzeilen; zy moet ons verzeilen; zy-alléén maakt al onze vreugd veilig, en doet geen geneigdheden in ons opkomen die de waarde van onze natuur zouden kunnen verlaagen en aan onze waare volmaaktheid gevaarlyk zyn. Hoe bekender wy nu met deeze gedachte worden, hoe meer zy ons tegenwoordig is, des te naderby komen wy die gelukkige vaardigheid volgens wel-  y van den Godsdienst. 397 welke ieder opflag van ons oog in de natuur, in den loop der waereld, in de gefchiedenis onzes eigen levens, ons Gods wysheid en goedheid fteeds meer ontdekt, en dus deeze gewaarwordingen, eindelyk, tot de zalige geneigdheid van die liefde word verhoogd, aan welke niets heiliger is dan de wil en oogmerken van God, en die alle wetten verandert in neigingen om aan de vervulling van zulke milddaadige bedoelingen mede te werken en dezelven in ons en onze redelyke medefchepfelen, in zo verre wy vermogens bezitten, te verheerlyken. — Dit is de weldaadigheid, de zich fteeds gelyke werkzaame neiging, om alle onze bekwaamheden en vermogens , naar Gods oogmerk , aan 't gemeene best der waereld toe te wyden, en ter bevordering van waarheid, deugd en tevredenheid onder de menfchen, zo veel wy kunnen, behulpzaam te worden. — Zou nu deeze pligt nog te bekrompen zyn, dan dat hy Godsdienst zou kunnen weezen ? — Het zy wy hem als den grootften hoofdpligt befchouwen , dien Gods liefde van ons eischt, of als de gelukkigfte drift die Zy reeds in ons heeft gewerkt, onze ziel moet noodwendig altoos de gefteldheid verkrygen welke door de reinfte zedeleer ons word vóorgefchreven. Dus zullen ons alle inrichtingen in de natuur, door Gods wysheid ter behoudenis der algemeene orde gemaakt, heihg zyn. Dus zullen wy alle onze bekwaamheden, onze gezondheidons leven, als een hei-  3o8 Over de natuur heilig pand, gelyk Plato zegt, als een eigendom van God befchouwen, welken wy ter vervulling van Gods weldaadige oogmerken, en zo lang zyne wysheid dien daartoe behaagt te gebruiken, moeten trachten te behouden. Dus zal de maatigheid, en het vertrouwen 't welk de waereld op onze gevoelens heeft, ons even zulk eene heilige wet weezen als de weldaadigheid-zelve , die nu niet meer pligt, maar heerfchende hartstogt is , onder welke alle andere krachten en neigingen zich willen fchikken, en die ons thans oneindig meer van onze eigen volmaaktheid en geluk verzekert dan wanneer wy haar tot de eerfte grondneiging van onze daaden poogden te maaken , waardoor wy altoos in gevaar zouden zyn. dat wy haar met de involging van onze zinnelyke begeerten zouden vermengen, en waarvan onze gezondheid, ons vertrouwen by de waereld, en onze rust, het eerfte offer zouden worden. Want ieder andere hartstogt is onverzaadelyk, en trekt alle de krachten der ziel tot zich; zy verleid, beguigchelt, verhit, eer de reden tyd heeft; gehad zich te bedenken; zy verrast het beste hart zodanig dat het zichzelf nooit, dan in een al te laat berouw, kan befchouwen; zy maakt het edelfte hart baatzuchtig, klein; het weekfte, het grootmoedigfte, wreed, en laat van de geheele wysbegeerte niets overig dan ongevoelde klanken en prachtige tooneelfpreuken, ook niets van de deugd dan enkele daaden,  van den Godsdienst. 39s> den, die zich niet verder uitftrekken dan de baatzucht gedoogt, of de gefteltenis haar voortdryft, en altoos zo veel goeds verhinderen en ftooren als veröorzaaken. Maar deeze drift-alleen ,s veilig, en zet de ziel die overëenftem*mg by waardoor alleen de groote en deugdzaame man word gevormd. Zy verwarmt het hart; zy houd dereden in kalmte, en onder haar geraaken alle overige neigingen, de lief. de tot zinnelyke geneugten, tot weelde, tot andere " ï 7^ Wtat " is thans *** anders dan veredelde eigenliefde , aan welke alle andere hartstogten zich gewillig onderwerpje die voor zich de werkzaamheid vm Jevendigfte geneigdheid behoud, ook aan alle zo lanTM C bek°0rlyke en «ngenaame, zo lang zulks waar en veilig is, ]aat bëehoud ' en haar^met eene bedaarde reden beftiert, zodat zy de grenzen der orde, waardoor God de algemeene welvaart der waereld heeft willen verzekeren niet kunnen te buiten gaan. Zy zond?^8?6 g6lUkkige hartSt°êt waarvan wy, «onder belaompenheid , en altyd volkomen gerust, gebruik kunnen maaken : die fteeds nieuwe aanloklykheden verkrygt, en tot haat aan ztS ^7 ^ is : die no°* zoL en,Ve,deft' allee» voor anderen che t> Ze,VC haare eerfte be3°°™g is : d>e nooit voor zichzelve genoeg doet nooit «Elaardfte rust behoud : die zich veeltyds'bt droef t^  4op Over de natuur droeft , en in die bedroefdheid de zachtfte vreugd , gevoelt : die door de elende van de geheele waereld word getroffen, en nooit tot ftuursheid , nooit tot murmureering vervalt: die geheel en al menschlievend is, en ons der Godheid fteeds gelykvormiger maakt: die onvermoeid voor de waereld arbeid en de ziel altoos by het gevoel van derzelver hoogere beftemming behoud.. Indien 'er een God is, is dit de Godsdienst, de volmaaktfte dien de reden zich kan voorftellen, dien God van ons kan eisfchen: de eenige die ons God gelykvormiger, jegens andere menfchen weldaadig, en onszelven volmaakt, te vreden, gelukkig kan doen worden: de eenige die voor alle tydperken, voor alle plaatfen, voor alle menfchen, voor alle ftanden en bekwaamheden voegt: die alle menfchelyke inrichtingen in orde bewaart, hunne verbindtenisfen bevestigt , hunne onvolmaaktheden vermindert: die in zyne enkele onvolmaakte beoefening nog de eenige bron van het goede hier op aarde is: de eenige Godsdienst die ook in den hemel, in de eeuwigheid , onze Godsdienst zal zyn: die eeuwig onze zaligheid zal vermeerderen, en die, indien onze zwakheid ons denzelven hier reeds volkomen liet beoefenen, ook reeds den hemel op de aarde zou brengen. Dit is dus gewis het oogmerk waartoe wy gefchikt zyn. — Maar hoe ver gaat dit? — Is het alléén aan deeze aarde bepaald, of ftrekt het  van den Godsdienst. 40i het zich ook in de eeuwigheid uit ? Deeze dubbele vraag word ons hier op nieuws van het allerüiterfte belang: want, indien wy er geene gerustftellende beflisGng op had. den, zou deeze geheele beftemming niets-anders dan eene fraaije hersfenfchim zyn. En ge " fteld dat deeze beflisfing in ons gedrag in 't mmstgeenen invloed had, zy zou ons echterk uit hoofde van de gefteldheid onzer ziele onmogelyk onverfchillig kunnen zyn. — Waar is de mensch wien zy 't zou kunnen wee^ zen? — Aan een' Bolingbroke is zy het niet; — Sr. E vremond word 'er ernftig by. — Gefteld , zy had alleen het geringft© blyk van waarfchynlykheid, alleen den fchyn van mogelykheid; — onmogelyk ten minften kan zy door het vernuft met allerlei bedriege- • lyke fluitredenen niet gemaakt worden. Hoe zouden wy ons eene zaak als onmogelyk kun. nen voorftellen, zonder welke wy aan geenen ^od, aan geene Voorzienigheid , en in de gantfche natuur aan geen redelyk oogmerk kunnen denken ? En gefteld dat wy dit konden doen; wy bleven echter nog over voor onszeiven, voor onze wenfehen, voor onze bekwaamheden,, voor onze begeerten, voor on, ze vrees: — Maar ik zal hiervan niets herhaalen. Ik zal deeze gewisheid van de eeuwigheid hier alleen m I verband met de volmaaktheid, als bet Cc twee-  402 Over de natuur tweede weezenlyke ftuk van den Godsdienst, overweegen. Volgens deeze beftemming zou God het voorwerp van onze gewigtigfte gedachten, de blymoedige vervulling van zynen wil onze grootfte roeping, onze grootfte volmaaktheid zyn, waaraan wy alle onze bekwaamheden en neigingen zullen toewyden. Ja, indien 'er eene eeuwigheid voor my is, is 'er niets grooter , niets waarachtiger dan deeze beftemming, al kost derzelver vervulling my myne aangenaamfte begeerten , al eischt zy de grootfte verloogcheningen , al eischt zy myn leven. — Maar betekent deeze hoop niets, Wysgeeren l gy, die haar voor niets anders dan voor eenen zoeten droom houd! dan beken ik rondborftig dat ik eensklaps uw geheel leerftelfel aanneem. Dan befchouw ik myne beftemming uit een gantsch ander gezichtpunt; ik word een geheel fender fchepfel ih myne oogen; ik verkryg geheele andere betrekkingen , andere neigingen , andere beweegredenen; en de Godsdienst, die my zo even nog waarheid was, word met myne natuur openbaare tegenftrydigheid. Myne betrekking tot God houd alsdan, in de eerfte plaats, geheel en al op. Ik kan myne gedachte niet langer op Hem vestigen, ik moet aflaaten aan Hem te denken, of ik denk lastering. — Een God, die zyne fchepfelen niet bemint; die hen de volmaaktheid niet laat bereiken , waartoe Hy hen de bekwaamheid gaf»  vam den Godsdienst. 403. gaf; — die hen eene zucht tot de eeuwigheid heeft ingefchapen, en hen deeze eeuwigheid onthoud ; — een God, die van zyne redelyke fchepfelen niet wil gekend weezen; — een tegenftrydige God , die de menfchelyke faamenleeving zodanig heeft ingericht dat zy alleen door eene algemeene weldaadigheid kan beftaan, en die elk byzonder lid van deeze faamenleeving tot het grootfte eigenbelang heeft gedwongen ; — die my met reden en vryheid en met een gevoel van zedelykheid heeft gefchapen, en zich in 't geheel niet aan myne daaden laat gelegen liggen : — welk eene betrekking blyft my hier overig ? — Wat zal ik verrichten ten gevalle van een Wezen 't welk van my niet gekend wil zyn; en wat drift zou ik by my kunnen gevoelen , om een Wezen gelykvormig te worden, waarïn ik alle zedelyke volmaaktheid zou moeten ontkennen ? Dankbaarheid , vertrouwen, gehoorzaamheid, liefde, alles houd op; eene levenlooze verwondering over Gods oneindigheid blyft 'ër overig; maar dit is eene oneindigheid waarby ik niets meer kan denken. En hiermede verandert tevens myne geheele overige beftemming. — Myn naasten! — Die ben Ik thans; ik ben my alles; ik ben myn eigen beweeggrond. Ik zal wel rechtvaardig blyven, maar alleen in den ftrengften zin. Weldaadigheid , menschlievendheid , maatig- heid ik ei*en 'er my niet toe verpligt te Cc a wee-  4o4 Over de natuur weezen; ik befchouw myzelven als het middenpunt; van alles wat rondom my is. — Ik wil weldaadig zyn, maar flechts zo lang als 'er myne eigenliefde geen hinder door lyd; deeze blyft myne eerfte natuurwet, en wat haar het minfte benadeelt, wat haar het meefte bevredigt , wat my de minfte onrust , het meefte vergenoegen veroorzaakt, is myn hoogfte goed, en hierin heeft het een voor het ander geen voorrecht. — Varro telde wegens het hoogfte goed tweeduizenderlei gevoelens ; hy had 'er nog veel meer kunnen verzamelen. —Zonder de eeuwigheid heeft ieder mensch zyn eigen gevoelen. Want waar geen volledig overhaalend goed is, (en dit alleen is de eeuwigheid ,) daar is voor iedereen de vervulling van zyne heerfchende neiging zyn hoogfte goed. Dus zyn wy-allen niet anders dan zo veel verfcheidene infekten die elk hun byzonder aas hebben; en hier is de made in 't bedorven vleesch even gelukkig als het bytje op de roos. Zinnelyk vergenoegen is voor hem die zulks weet te fmaaken, altoos vergenoegen, en zo lang het voor handen is, een recht vergenoegen ; waar ik ook geen beter weet, is het my het beste , ook daar nog het beste waar het grooter my te veel moeite zou kosten. Ik ontken uit dien hoofde de waarde van de deugd niet; nog minder zal ik Epictetus voor eenen geestdry ver houden, althans met meer dan hem die aan eene rykgevulde tafel zyn hoog-  van den Godsdienst. 405 hoogfte goed ftelt. Epicteet zou misfchien geen API,IüsC)wi]Ienzy aa "en een' epl?th °°k g6en °ester ^néen lm een Epicteet te worden. Het komt hier oP de verfcheidene neigingen aan. Den eenen waerlTd f W ^ Mderen het ^woefder waeield deezen eene plaats aan eene tafel vol van wellusten, dien eene plaats in een w papier zyn hoogfte goed, en de een heeft zo nim eenig recht de verkiezing des anderen re bedil en als den fmaak die de'n eenen de pe" fik en den anderen de druif doet aangenaamer zyn. Epikurus Vond in zynen lusthof in eene zachte wellustige ftilte zyn hoogfte goed jn zyn zieklyk ligchaam had hy geen feven* r haustogten; maar zou hy alle zyne fchooL " °V6r UIgd hGbben dat dit ook hethunne was j — Spinoza was even min een ondeugend hy zocht vergeno ^ wenon Z ftlHe rusc ^ner ftudiën; maar volgens zyne grondftellingen had hy zulks met X h ' " ^e' indi6n ^ h6viger oaa genad. _ Even mm zou ik ook de dernd geheel en al verzaaken, en met verloogcVeS fj eenheid een booswieht beginnen te wör! oen. Waarom zou ik de deugd haaten ? zv zal my a.toos behaagen. De na'uur Wt zo als zy is; ma[ de enMe ^Jê™ din- 2/r? deeZe" °nze intekening op blad*. ' Cc 3  40Ö OVER DE NATUUR dingen heeft voor my geen verbindtenis, ten minften zulk eene niet dat ik daarom aan myn hooger geluk iets onthouden zou. Volgens de natuur der dingen zelfs blyf ik my altoos de naafte; wat wet zou my kunnen dwingen deeze myne eerfte natuurneiging te verloogchenen ? Ik zou God geen gehoor geeven indien Hy dit van my zou kunnen eisfchen. Indien 'er geen eeuwigheid, of indien 'er geen God is , (want dit loopt op hetzelfde uit,) komt het 'er alles op aan dat het my hier wel gaa. Kan ik dit oogmerk door de deugd bereiken, dan zullen grootmoedigheid, menschlievendheid, maatigheid, altoos haare waarde by my behouden; doch alleen in zo verre als 'er myne heerfchende neigingen veel of weinig door lyden; alleen naarmaate ik my door eene gelukkige gefteltenis tot andere edeler gewaarwordingen genegen voel. Maar waar myne zinnelyke neigingen zo hevig mogten weezen dat ik, zonder dezelven gevoelig te benadeelen , niet deugdzaam zou kunnen zyn, zou ik my gerust aan haar overgeeven. Want indien ik alleen voor dit fterflyk zinnelyk leven waar gefchapen, hoe zou het my dan tot eenen pligt kunnen worden dat ik ftrydig zou handelen tegen de natuur van myne zinnelyke gewaarwordingen ? en vanwaar zou ik de fterkte verkrygen om myn hoogfte goed te verloogchenen , zonder dat ik 'er iets voer te hoopen zou hebben ? Men zegt my dat zinnelyke geneugte onvolmaakt,  van den Godsdienst. 407 maakt, vergangklyk en onzeker is. — Dit weet ik; maar in een onbeftendig leven, gelyk dit aardfche, in eene waereld, die, volgens haare geheele natuur, vergangklyk is, verwacht ik geen volmaakt beftendig goed; daar is datgeen, het beste, 't welk my de minfte onrust, en deeze onvolmaaktheid het verdraagelykfte maakt, en telkens my de meefte aangenaame ©ogenblikken doet genieten. Indien alles met dit leven ophoud, dan is de deugd my geen genoegzaam middel ter gelukzaligheid. Zelfs is de inwendige tevredenheid niet naar evenredigheid der deugdzaame neigingen uitgedeeld. By de ftrengfte deugd heeft een geringe misflag dikwerf nadeeliger gevolgen dan het grootfte wanbedryf; ten minften grieft zulks een teder gevoel meerder dan den deugniet alle zyne zonden ; gelyk eene geringe ongefteldheicl menigwerf aan eene fterke gezondheid fmartelyker is dan eene langduurige gevaarlyke ziekte.—En, eindelyk , wat baat my de beftendigheid van eenig goed, indien ik niet weet of ik hetzelve morgen nog genieten zal? — Gevaar is flechts voor 't gemeene volk; flechts voor onberedeneerde uitfpoorige ondeugd; flechts voor openbaare onrechtvaardigheden. Met welk eene veiligheid kan ik al myn eigenbelang, mynen hoogmoed , myne wraak en onmaatigheid, gebruik ik 'er maar eenige fchranderheid by, voldoen,, eer ik de wetten of andere kwaade gevolgen te vreezen heb! Ik zie even zo veel geruste geCc 4 luk-  4ó8 Over de natuur lukkige zondaaren , als beloonde deugden. Is 'er geen eeuwigheid, dan is 'er ook geen Voorzienigheid; dan is alles blinde noodzaaklykheid of geval ; maar geen deugd befchermt my ook voor ongelukken. Zelfs het getuigenis van ons geweten, 't welk ons thans voor onze rechtfchapenheid, en voor de offerande die zy van ons eischt, zulk eene zachte, zulk eene overhaalende vergelding is, en de aangenaamfte zonde zo zwart en verfchrikkelyk maakt, dit zou, zonder op de eeuwigheid te zien, deeze levendige werking niet in ons hebben. Maar het denkbeeld wegens een God is ons zo eigen, dat hetzelve, al hadden wy ook van Hem geen duidelyke bewustheid, ons geduurig by 't beöordeelen onzer daaden, onmiddelbaar tegenwoordig is , en wy kunnen nooit aan deezen God denken, zonder ons tevens daarby onüitfpreeklyk veel gerustheid en verfchrikkelykheid voor te ftellen. Uit dien hoofde gevoelt ook de gemeene godverloogchenaar de zelfde geheime ongerustheden. Dit denkbeeld is zo fterk dat het geheel en al door zyn valseh leerftelfel dringt , gelyk het licht der zon, 't welk zich ook van geflotene oogen doet gevoelen. Maar indien het mogelyk was dat men zich een leerftelfel zou kunnen uitdenken, 't welk deeze voorftelling van God en eene Voorzienigheid, als onmogelyk , geheel en al uit de ziel verdreef, dan zouden deeze gewaarwordingen van rust en onrust ook tevens verdwynen. . ^aar  van den Godsdienst. 409i Maar de deugd bezit toch haare inwendige volmaaktheid en fchoonheid. Wie zou dit "willen ontkennen ? — maar fchoonheid maakt nog geen verpligting. — Zy is* bekoorlyk , doch alleen voor hem die 'er van geroerd kan worden. Wat my verrukt, is misfchien aan eenen anderen volmaakt onverfchillig. Het komt by onze gewaarwordingen niet zo zeer aan op de inwendige natuur derzaake, als wel op de inwendige gefteldheid waarmede wy dezelve gewaar worden. Het licht blyft licht, maar de vlakte , waarop het .valt, geeft' aan hetzelve de verfcheidene kleuren. Zal ik de fchoonheid van de deugd gevoelen , dan moet ik reeds deugdzaam zyn, ten minften moet de geheele gefchiktheid van myne ziel reeds daartoe geneigd weezen. Maar indien de heviger neigingen tot hoogmoed,tot onmaatigheid, of tot gierigheid, my deeze zachtaartiger fchoonheid van ootmoedigheid, van maatigheid, of van onbaatzuchtigheid, niet doen gewaar worden, indien ik niet weet of ik ze immer zal gewaar worden , indien ik vooraf zie dat my, zo lang ik leef, niets anders dan de bitterfte zelfverloogcheningen, de geweldigfte beftrydingen te wachten ftaan, waar zal ik alsdan den moed verkrygen om myne veilige tegenwoordige tevredenheid te bevechten , als een martelaar te bevechten? — en waarom? — om een ingebeeld goed, 't welk ik niet ken ; om eene zoete geestvervoering , die ik nooit heb geCc 5 voeld.  4.ia Over de natuur voeld. Zal de blinde zich wel ooit laaten overtuigen dat de fchoonheid der kleuren meer bekoorlykheid heeft dan de welluidendheid? Maar rtu de gantfche Stoïcynfche Seéle — De verkiezing van de Stoïcynfche Se&e was willekeurig ; hy die 'er zich toe genegen voelde, verkoos dezelve ; een andere begaf zich even zo vrymoedig in de fchoole van Epiku» u s. Maar toen het de mode was tot de Stoïcynfche Se&e te behooren , zouden 'er toen ook geen fraaije Stoïcynfche zwetfers geweest zyn ? Ja, indien ik volmaakt onverfchillig zou kunnen weezen, of, indien ik, eer ik mensch was geworden,de keur had gehad of ikCes ar of Antoninus (*) had willen zyn, ik zou den laatften verkoren hebben. Maar om werkelyk Antoninus te worden, zou ik den zelfden zachten aart, de gemaatigde zinnelykheid, de zelfde ouderen, de zelfde zorgvuldige opvoeding , de zelfde leermeesters gehad moeten hebben; en zou ik dan ook reeds geheel en al Antoninus zyn, indien ik geen Keizer waar? — Doch gy die meer met Cesar s neigingen zyt geboren , zal het u met, edeler voorkomen , al zou het ook nog eens het (*) AnteninusOnbetwistbaar Marcus Aurelius Antoninus, bygenaarad de Pbilofoopb, die in den jaare i6r tot Keizer wierd verkoren. Hy was een voorftander van de Stoïcynfche Sefte, en heeft zelf zyn eigen leven, of liever, Leerregelen, in 12 boeken, befchreven, en met veele uitmuntende gedachten en zedelesfen verrykt.  van den Godsdienst. het leven van tweemillioenen menfchen kosten , de heerfchappy over de gantfche waereld te verkrygen, dan een zedeboek over u-zelven aan u-zelven te fchryven? En echter zag Antoninus, gelyk alle Stoïeynen, nog eene duistere eeuwigheid vóór zich , en geloofde met de goden in eene verbindtenis te ftaan. Maar waar ik in 't geheel geen verbindtenismet God erken, en my, naar dit leerftelfel, alle hoop op de eeuwigheid beneem, daar zou het tegen de natuur ftryden, indien ik, om eene onbekende volmaaktheid , my van myn tegenwoordig geluk, (noem het eer,wellust,geld,) het allergeringfte onthield. Het enkel vermoeden van eene vernietiging zal 'er my reeds allen moed toe ontneemen, en nog meer wanneer het voor myn leven gevaarlyk wierd. Ja, indien de gevolgen van myne deugd voor my zich tot na myn leven uitftrekken, zal ik altoos met myzelven te vreden zyn; maar hier geene verwachting van hebbende, dan is de behoudenis van myn leven myne eerfte natuurwet, en hiertegen verliest alles zyne verbindtenis. Deugd, liefde tot het vaderland, welvaart der waereld, deezen allen worden voor my nietsbetekenende woorden. Eigenzinnigheid , vrees voor fchande, vrees voor flaaverny , geestberoering , kunnen ook oorzaaken worden dat ik myn leven niet acht; maar myn Ik is hierby altoos de beweegreden. Doch waar dit ophoud, daar heeft God het vermo. gen  4i2 Over de natuur gen niet my het leven te doen verzaaken. Zyn uiterfte wraak kan niets meer verrichten dan my hetzelve te beneemen. Indien 'er dus geen ander wezen in my is , 't welk voor de deugd, na dit tegenwoordig leven, iets te hoopen zou hebben, dan erken ik haar niet verder dan zy aan myne tegenwoordige vergenoegde gewaarwordingen niet gevaarlyk word. Moest ik geen dwaas weezen, indien ik het leven zou willen waagen waarïn de geheele bewustheid van myn geluk begrenst is? Ik lagch met alle wysbegeerte die my overreden wil één oogenblik daarvan af te korten. Wat win ik by de welvaart der waereld door myne vernietiging veroorzaakt? Laat de Schepper zich'er niet aan gelegen liggen , wat dwaasheid zou het weezen indien ik 'er my aan wilde opofferen! De ftrenge Cato moet, niettegenftaande al zyne geestberoerende liefde tot het vaderland , zich eerst door de Phcedon van Plato harden om voor zyn vaderland te flerven. Maar ik verkryg daarvoor eene edeler onfterflykheid, de onfterflykheid van mynen naam, tot vergelding. — Dit is goed voor eenen Alexander die het leven van millioenen menfchen noodig heeft om de waereld te veroveren. Hy is onfterflyk; hy leeft in alle muntkabinetten; en misfchien word 'er ook eens uit de puinhoopen van Athenen een romp opgedolven welken een Kundige voor dien van Alexander verklaart, en door opzetting van  van den Godsdienst. 4x3 van eenen nieuwen kop die onfterflykheid vernieuwt. Maar myne deugd zal my nooit verwonderaars noch gedenkzuilen verwerven. En gy, Helden van de Granikus! gy, die Udoor de paarden der Perfen liet vertreeden, om uwen Alexander deeze onfterflykheid te verwerven, waar is de uwe ? Maar wat zullen wy ons langer met bedriegelyke bewysredenen ophouden waardoor de -natuur zich toch nooit laat overtuigen ? Rechtfchapenheid en verzekering van een eeuwig leven zyn de twee weezenlyke grodftellingen van den Godsdienst, of 'er is in 't geheel geen Godsdienst. —- De rechtfehapenheid , of het ernftig poogen om God in zyne algemeene liefde tot het goede gelykvormig te worden, is de eerfte. — Zonder deeze kan men zichgeenen Godsdienst voorftellen. Een Godsdienst die ons hiertoe niet onmiddelbaar opleid, is l iooneelfpel; alle heiliging die de algemeene menschlievendheid niet bevordert, is dweepery; en alle Godsdienst, die, zonder deeze rechtfehapenheid en menschlievendheid , ons de verzekering van Gods genade en de eeuwige zaligheid geeft, is logentaal. Maar ook alle Godsdienst die van rechtfehapenheid, van menschlievendheid, van zelfverwinning fpreekt, en ons geen verzekering van de eeuwigheid geeft, leert niets dan eigenbaat; de Wysgeer die ons tot den Godsdienst wil overreden, zonder deeze verzekering, fpot met onze natuur; en  414. Over de natuur en hy die ons de hoop op deeze eeuwigheid tracht te beneemen is onze wreedfte vyand. Andere weezerilyke , of nog weezenlyker Hukken , kan men zich van geenen waaien Godsdienst voorftellen. — Wy hebben den eerften grond rechtfehapenheid genoemd , wy zullen den tweeden, om by eenerlei woorden te blyven, de gerustftelling noemen. Zy kunnen beiden haare trappen hebben. Want het kennen van God, van zyne volmaaktheden en van zynen wil , kan, ten aanzien van licht, van gewisheid, van kracht,'veele trappen hebben; zo ook de gerustftelling , of de verzekering van Gods genade en de eeuwigheid. Zelfs kan deeze duister, krachtig, helder zyn. Maat ïn 't algemeen is zulk een Godsdienst de beste, die ons tot deeze rechtfehapenheid de duidelykfte , de nadrukkelykfte en verpligtendfte onderwyzing verfchaft ; die ons tot deeze gerustftelling de duidelykfte , de gegrondfte en meestvoldoende gewisheid geeft, en deeze beide ftukken op de duidelykfte kennis van God en zyne volmaaktheden grond. — Deezen zyn de twee weezenlyke geloofsartikelen ; de andere zyn het naarmaate zy 'er ons toe opleiden en van ons ingezien worden. Maar terwyl deeze twee ftukken cigenlyk alléén het wezen van den inwendigen Godsdienst uitmaaken , zy het my vergund ook over den uitwendigen hier eenige korte aanmerkingen by te voegen. 0 Wan-  van den Godsdienst. 4i5 Wanneer een mensch levendig is aangedaan door Gods volmaaktheden en de gelukkige be. trektang waarïn hy tot dit hoogfte Wezen ftaat • fe het in 't algemeen onmogelyk dat hy deeze' aandoeningen niet ook uiterlyk aan den dai? zou leggen: - dat hem niet alle gelegenheden! waar hy dezelven by zich kan aankweeken, op! wekken enverfterken, gewigtig en heilig zou- nedefchepfelen, die met'hem in dezelfde betrekking ftaan, Z0ll zoeken Qp te we Deezen zyn, in 't algemeen, de drie weezen- V yke ftukken van den uiterlyken Godsdienst. In zichzelven zyn ze daarom noodzaaklyk zo oud als de Godsdienst en het menfchelyk geilacht. Want het is natuurlyk dat eertyds iederhuisvader , aangedaan door de grootheid en de we d den van defl * vooi^zichzeiven zyne aandoeningen heeft aan den dag gebragt, maar dat hy het zich ook tot e^nen heiligen pligt zal hebben gemaakt zyn huisgezin tot het kennen en de eerbiediging van du heerlyk Wezen op te leiden en in de vrees en t vererouwen- op Hetzelve te bevestigen. Maar wy kunnen ons, by de eerfte eenvoud gheid van leven en zeden nog geen prachtige Plegtigheden voorftellen. Eene aandoenlyke onde van Gods wyshe.d ^ y inrichting en beftiering der waereld, een heilig opwekkelyk gezang, en eenige vruchten def aarde, die, ten blyke van dankbaarheid, op eenen  4!6" Over de natuur eenen ryzenden grasheuvel, onder eenen fchaduuwryken boom, der Godheid toegewyd wierden , maakten, na volbragten arbeid,, vermoedelyk, den geheelen dienst uit. In deeze groote eenvoudigheid kon de huisvader, by zyne overige bézigheden,, dit alles nog zelf verrichten, zelf priester zyn; en misfchien gedoogde de .wisfelvallige leevenswyze ook nog geenen vastgeflelden tyd of bepaalde plaats. Maar toen rust en rykdom, van trap tot trap, aan be< fpicgeling en zinnelykheid meer ruimte en voedfel begonden te geeven, gaf men ook aan den Godsdienst, van tyd tot tyd, eene andere gedaante. Men vormde zich van het Godlyk Wezen allerhande konftige befpiegelingen; men zocht zich Hetzelve door voorftellingen van beelden begrypelyker te maaken; men dacht eene menigte van ondergodheden uit; de dankbaarheid en vleijery vermeerderden het getal van deezen met geftorvene menfchen ; hierüit fprooten de verdichtfelen en de gefchiedenisfen der goden. Men geloofde dat de godheden by haare beelden tegenwoordig waren ; naarmaate de konften bloeiden trachtte men die ook aan deeze beelden te koste te leggen ; men bouwde voor hen prachtige wooningen; men wydde hen plegtige feestdagen toe; men vermeerderde het aantal der offeranden en de pracht der plegtigheden; de menigte der offeranden en plegtigheden vermeerderde het getal der priesteren; deezen . namen toe in aanzien doorr ■ den  van den'Godsdienst. 41^ den luister hunner bediening, en, om een zo veel te grooter vertrouwen van hunne godheden te doen blyken, verdichtten zy orakeien en verzonnen allerlei foorten van reinigingen en onnatuurlyke onthoudingen. Hoe zwieriger, prachtiger en zinnelyker nu deeze godsdienst wierd, des te meer moest 'er de wadre, noodr zaaklvk » d°or verliezen. Het kennen van den onzichtbaaren God , Hem aan te bidden in geest en waarheid, raakten onder alle de hersfenbeeldige godheden, van tyd tot tyd, geheel en al verloren; men verloor ook tevens met deeze kennis alle waare onderrichtingen en beweegredenen ter heiliging; wat nog door het vernuft van deeze gewaarwordingen behouden was wierd door de fchandelykfte gefchiedenisfen der goden verdoofd; de tempelen, waren niets anders dan fchouwplaatfen der weelde; en dus wierd de uitwendige Godsdienst, die naar zyne natuur ten middel moest verftrekken om de gewaarwordingen van den inwendingen onder de menfchen te behouden, door de onvoorzichtige invoering van veelerlei zinnelyke plegtigheden, het middel om deeze gewaarwordingen dermaate uit de waereld te verbannen, dat de natuurlyke Godsdienst, federt zyne eerfte eenvoudigheid , zich nergens in zyne waare gedaante heeft kunnen vertoonen. Ondertusfchen mag noch kan een misbruik het recht gebruik ooit verwerpelyk maaken. iJe menfchen kunnen niet zonder allen uitwenDd di-  4i8 Over de natuur digen Godsdienst zyn. Men kent hen niet, indien men hen als loutere Wysgeeren, en wel als zodanig geboren, aanziet, of'er loutere Wysgeeren uit denkt te maaken. De kennis is, onbetwistbaar , de waare en weezenlyke grond van eenen redelyken Godsdienst: want hierüit verkrygt hy zyne geheele onderrichting,alle zyne beweegredenen en neigingen ; hoe reiner nu f hoe opgehelderder en levendiger de kennis is, des te vruchtbaarer is ook de Godsdienst. Het wezen van den openbaaren Godsdienst kan, uit dien, hoofde , in niets anders beftaan dan in een'e'duidelykc en opwekkende onderrichting, gefchikt naar de bekwaamheden der toehoorderen, en waarby ook vooral de gemeenfehappelyke gebeden en gezangen té rekenen zyn. Zal nu deeze kennis haar leven en vruchtbaar, heid niet verliezen, dan kunnen de menfchen ook niet genoeg door de onderrichting daarin bevestigd worden; en naar het verband, waarin wy met andere menfchen , in het midden der afleidingen van veele geruchtmaakende bezigheden , leeven, is de gemeenfehappelyke vergadering , op eenen vastgeftelden tyd en aan eene bepaalde plaats , hierby onöntbeerelyk. Indien nu van deeze vergaderingen maar alles afgezonderd word wat de ftilte der ziele kan ftooren , de gedachten afleiden , en de hoogachting voor de Godlyke waarheden verminderen , dan bezit de uitwendige Godsdienst byna alles wat tot bereiking van zyn oogmerk noo-  van den Godsdienst. noodig is. De andere plegtigheden kunnen niet fpaarzaam, niet eenvoudig , niet betekenend genoeg zyn, en voor de ydelheid der menfchen die dezelven geduurig tracht te vermenigvuL digen en met ydelen tooi te misvormen , niet genoeg worden behoed. De menigte, zo als ook de luister der plegtigheden , zyn altoos voor den waaren Godsdienst gevaarlyk: want zy zyn juist het werkzaamfte middel om de ei» genlyke heilzaame bedoeling van den openbaaren Godsdienst te belemmeren , en de menfchen , die daardoor tot een redelyk kennen van God en hunne hieruit fpruitende groote beftemming opgeleid zouden worden, in da domfte zinnelykheid te houden, 't Is waar men heeft 'er wel het goede oogmerk by om' door deeze zinnelyke pracht de eerbiedigheid voor het allerhoogfte Wezen aan den dag te leggen, en deeze aandoeningen in de gemoederen des volks daardoor op te wekken ; maar het denkbeeld dat de luister van den Godsdienst naar de grootheid van het Wezen , 't welk men eert, moet ingericht zyn, en dat het hoogfte Wezen, in het algemeen, door zinnelyke pracht kan worden geëerd, is ten uiterfte gevaarlyk voor den waaren Godsdienst. Men verbanne veeleer deeze voorftellingen, waartoe zich het zinnelyk hart der menfchen maar al te fterk neigt, zo veel als mogelyk is. Men ■Helle , integendeel , aan het volk zo veel te ernftiger, zo veel te dringender voor, dat de Dd 2 Gods-  420 Over de natuur Godsdienst dien wy , als redelyke menfchen, aan het allerwyste en goedertierendfte Wezen zullen bewyzen, een redelyke Godsdienst moet zyn , en dat wy God niet anders kunnen eeren dan door ons vertrouwen, door onze tevredenheid , en door de blymoedige vervulling van zynen wil, te toonen, dat wy Hem voor onzen Heer, voor den wyzen en goedertierenen Vader van alle zyne fchepfelen achten. Men brenge het volk, 't welk hiertoe nooit te eenvoudig is, tot de bewyzen van deeze heerlyke wysheid en goedheid in de natuur, welke bewyzen hetzelve dagelyks voor oogen heeft en in de gebeurtenis van deszelfs leven vind; alsdan zal het de heerlyke grootheid van zynen God met eene onëindig-diepere eerbiedigheid gewaar worden , dan al de pracht van ydele plegtigheden in hetzelve verwekken kan. Dus zal de eenvoudige , langs deeze trappen tot God geleid , ook de hoogere waarheden van den Godsdienst met dankbaare gewaarwording aanneemen, zyne weldaadigheid, voortrefiykheid en Godlykheid onmiddelbaar gevoelen. Dus zal de Godsdienst de zalige band tusfchen hemel en aarde worden, die de eere Gods van eene algemeene menschlievendheid, de heiligheid van de weldaadigheid, en deeze van de reinheid en onfchuld des harte nooit laat affcheiden ; en tevens zal hy het zalig middel worden, 't welk, in het algemeen, de zeden der menfchen zachter en zuiverer , hun leven ver-  van den Godsdienst. 421 vergenoegder, de moeijelykheden daarvan ver. draaglyker, de verkeering gefchikter en rede. Jyker, de verbindtenisfen heiliger, en met de deugd ook de reden algemeener en verlichter maakt. Wat kunnen luister, wat kunnen plegtigheden hiertoe doen ? De verbeelding van het volk word 'er door verhit; het volk gloeit van eene domme aandacht waarby het niets denkt; bedwelmd zit het neder ; blind gaat het weder heen; en zodra de verbeelding weder bekoelt, is ook de geheele Godsdienst weder uit de ziel verdwenen. — Men ftaat gaarne toe dat alle deeze plegtigheden haare goede betekenisfen hebben; maar de Godsdienst blyft altoos in gevaar om onder die menigte verflikt te worden; en waar zal de eenvoudige de fcherpzinnigheid verkrygen van zich zo veele verblindende, raadfelachtige,beeldfpraakige betekenisfen te kunnen verklaaren? Gefield al dat de onderwyzing daaromtrent niet word verzuimd, toch zal derzelver oogmerk, zo niet geheel en al verydeld, ten minften altoos weder verzwakt worden. Men ftelle zich menfchen voor die zich in de verhevene waarheden van God, van het oogmerk waartoe zy gefchikt zyn, van de eeuwigheid, willen laaten onderwyzen ; die het gewigt van alle deeze waarheden zullen gevoelen , die het moeten gevoelen indien zy daardoor tot eene daadelyke eerbiediging van God, tot het gevoel van de waarde hunner natuur, tot hunne groote roeDd 3 ping,  422 Over de natuur ping, en tot beoefening van die pligten welken voor hen daarüit voortvloeijen, zullen worden opgewekt;men flelle zich hier de bekwaamfte, de ftefkfte zielen in eene vergadering voor , waar de pracht der bouwkunde , de rykdom der beelden die ter eerbiedwekking opgericht zyn, de onweêrftaanbaare bekooring van veele heerlyke fchilderftukken, veele opgefierde altaaren , verblindende verlichtingen , verrukkende muzyken , wolken van de kostbaarfte reukwerkenalle de zinnen vervullen, en.men bedenke , of hierby dit groote oogmerk van de onderwyzing kan bereikt worden. Men maake hetzelve zo fterk, zo aandringend als mogelyk is, het moet, volgens de natuur deiziele., in de oogen des volks een bywerk worden; ja, 't volk voelt zich als gedwongen om de plegtigheden voor het wezenlykfte fluk van zynen Godsdienst te houden. — En wat is 'er het gevolg van ? — Een gevolg 't welk de waereld altoos heeft ondervonden, naamlyk, dat de onweetendheid immer grooter,het waarneemen der plegtigheden de voorrechtelykfte heiligheid, derzei ver verzuiming de grootfte misdaad , en, integendeel, maatigheid en menschlievendheid alleenlyk burgerlyke pligten of wysgeerige deugden worden , wier overtreeding door eene heiliger waarneeming der plegtigheden ligt geboet kan worden. En wanneer deeze dweepery , eindelyk , priesters en volk heeft ingenomen, wie zal het volk daarvan te rug  van den Godsdienst. 423* rug brengen ? de eerften zeer zeker het laatfte. En het droevigfte gevolg van alles is, dat de Godsdienst, die de gezegende band eener algemeene weldaadigheid en menschlievendheid. moest zyn, door de al te ver gedrevene verdieriftelykheid der plegtigheden, geheel en al het ongelukkig middel word om de haat van menfchen te vermeerderen, den geest van vervolging aan te hitfen, volken tegen volken, burgeren tegen burgeren in het harnas te jaagen, en Staaten in de gevaat lykfte beroeringen te houden, welken, by de geringfte gelegenheid, in vlammen uitbarften tot wier blusfching altoos ftroomen bloeds verëischt worden. Want waar het volk éénmaal den eerbied voor God en de waarde van dèn Godsdienst naar de menigte en kostbaarheid der plegtigheden afmeet, zal het noodwendig alle menfchen, by welken het andere of mindere plegtigheden vind, met affchrik als vyanden en verachters van zynen God befchouwen; het zal by hen eenen godsdienftigen pligt worden deezen te haaten; het zal alle verdraagzaamheid en vriendfchappelyke verbindtenis met hen voor een verraad tegen God houden ; en waarom zouden deezen de brandftapels dan niet verdienen, daar ze reeds gewisfe offers voor de hel zyn ? En zo word zelfs die Godsdienst, welke zich, wegens zyne Godlyke klaarheid en weldaadigheid, gelyk het licht verfpreidcn zou, cn wiens karakter, naar het oogmerk van zynen Godlyken Stichter, dc Dd 4 een-  424 Over de natuur eenvoudigheid zou weezen, opdat hyzich over den geheelen aardbodem mogt uitbreiden, en de menfchen van alle plaatfen der waereld, daar zy door de luchtftreek in zeden en gefteldbeden verdeeld zyn , weder in hem verëenen: dus word die Godsdienst, welke, naar zyne natuur de beminnenswaardigfte is, de gchaatfte, de Vreesfclykfte, voor wien alles vlucht; die door zynen pracht en geest van vervolging, overal waar hy verfchynt, zichzelven den weg fluit, dien met vuur en zwaard zich weder openen moet, en die zelfs aan die Landen , welken hem aangenomen hebben, wegens zyne kostbaarheid onverdraaglyk word. Want een Godsdienst die eenen al te kostbaaren vorm van regeerirg, veele werkelooze dienaaren en veele rustdagen eischt , voegt niet voor alle Staatcn. Zy kunnen in. omftandigheden komen die daarin eene fpaarzaamer fchikking noodig maaken , en derhalven is ook de minfte hervorming aan de fchrikkelykfte beroeringen onderhevig. Hoe veilig, integendeel, is de Godsdienst wiens grond het kennen van God en zynen wil, wiens wet maatigheid en menschlievendheid , en wiens oogmerk de eeuwigheid is-, wanneer hy zich binnen deeze bepaaling in zyne oorfprongklyke eenvoudigheid houd 1 Deeze verëischt nergens eenen byzonderen Staat, geen groote opperhoofdigheid , geen kostbaare regeeringsvormen. Hy heeft alléén on-  van den Godsdienst. 425 onderwyzing van nooden; onderwyzing die de verftandige met eerbied hoort, en de eenvoudige blymoedig gevoelt : want zyn wezen is gevoel, gevoel van eerbied, van vertrouwen , van liefde tot God. Hy laat alle Staaten zo als zy zyn; indien, zy veranderingen mogten ondergaan , hy echter blyft wat hy is ; hy word den armen niet tot last, den ryken niet gevaarlyk, en is de fteun van beiden. Aangedreven door liefde voor de eer van God en voor de welvaart der menfchen , poogt hy zich uit te breiden; met deernis befchouwt hy de dwaaling en onweetendheid, maar hy laat de menschheid in haare rechten. Hy poogt over het geweten niet te heerfchen; hy tracht zich door zyn zacht weldaadig licht behaaglyk te maaken. Als een fpruit des hemels houd hy het voor zyne eerfte beroeping , overal waar hy verfchynt, zynen Godlyken vrede te verbreiden. Maar Mos es had in zynen Godsdienst veele luisterryke plegtigheden , veele plaatfelyke, veele burgerlyke wetten? — 6 Ja, endaar ftrekken ze ten bewyze voor de wysheid van zynen Stichter. De Godsdienst moet altoos aan de gefteldheid van de waereld en de menfchen evenredig zyn. Eene rype reden in de kindsheid zou eene volmaaktheid weezen zonder bedoeling. Ten tyde van Mos es waren de menschheid en reden nog in haare kindsheid. De menfchen begonden toen eerst uit Pd 5 hun-  426 Over de natuur van den Godsdienst. hunne ruüwe wildheid zich tot .grooter faamenleevingen te fchikken, en de Staat, dien M o< ses oprichtte, was zelfs een van de eerfte. Daar was nog geen licht, 't welk de reden tot eenen verlichteren Godsdienst had kunnen voorbereiden. Moses moest zich vergenoegen alleen de eerfte grondbegrippen by zyn volk vast te ftellen; de hoogere, welke door volgende tyden, by een opgeklaarder licht, gekend zouden worden, verborg hy nog in fchaduwen ; zyn volk was 'er nog te woest toe; het moest door de menigte van zinnelyke bezigheden en gebruiken nog in eene foort van knechtfchap worden gehouden, en de ftrengheid der wetten moest aan de zwakke verlichting te hulp komen. Maar derhalven was ook het oogmerk nooit dat deeze Godsdienst algemeen zou worden. Hy1 was met de grootfte fchranderheid alléén voor dit volk, voor deszelfs land en enge grenzen ingericht; ook zou hy niet langer duuren, dan tot dat de toeftand der waereld de menfchen tot eenen verlichteren algemeenen Godsdienst bekwaam maakte, naar welken zy God in den geest en waarheid, en aan alle plaatfen der waereld in eenen zelfden geest dienen zouden. — Zou nu deeze Godsdienst weder onder eene Mofaïfche wetgeeving worden omkleed ? — Wat ware dit anders dan de reden den leidband der kindsheid weder aandoen , en het middaglicht te rugwaarts in de fchemerin- sen des dageraads doén verzinken? * ö TIEN.  • 4^7 TIENDE VERHANDELING. OVER DE ONDERLINGE BETREKKINGEN VAN GODSDIENST, ONGELOOF EN BYGELOOF. Nu kennen wy onzengantfchenGodsdienst, het gantfche oogmerk waartoe wy gefchikt zyn. Wy moeten rechtfchapen weezen ; dat is: wy moeten ons zodanig gedraagen als ons , volgens onze betrekking tot God , volgens de verbindtenis met onze redelyke medefchepfelen, cn volgens onze eigen redelyke natuur betaamt. Hiertoe moet onze geheele ziel gefchikt zyn. Alle onderrichting die ons door de orde der natuur word gegeeven, alles wat ons de reden als, goed oplevert, moeten wy ten dien einde aanwenden. 'Onze vergelding daarvoor is de gerustftelling, de groote tevredenheid dat wy .ons tot in eeuwigheid van het welbehaagen van het allerhoogfte Wezen kunnen verzekeren. - Befchouw nu nog éénmaal, met een oordeel-  428 Over de onderlinge betrekkingen ' deelkiindig oog , die waarheden waarop zich deeze twee zaaken gronden. — Is het voorwerp te gering ? Is de eisch te ftreng ? is hy te onnatuurlyk ? Zyn de beweegredenen te onedel? zyn ze te zwak? Is de bedoeling te laag ? — Span alle de krachten uwer ziele in om deeze waarheden nog eens te toetfen; wy ■ban hier aan de grenzen van het Christendom. Want zyn deeze waarheden gegrond, dan kunt gy ook niet langer weigeren een Christen te zyn. Het Christendom heeft geen andere grondftellingen; het is in zyne gronden alleen duidelyker, in zyne eisfchen dringender, in zyne beloftenisfen gewisfer; het laat ü flechts minder twyfel, minder verontschuldigingen overig; het voorbereid U beter, het bied U fterker hulpe aan. Is hét te duister voor de reden, dat de waereld van een redelyk, wys Wezen oorfprongklykis? of heeft een blind geval, eene eeuwige levenlooze noodzaaklykheid voor haar iets meer verlichtends in? — Is het te tegenftrydig dat deeze wyze Schepper de waereld, by derzelver voortduuring, in dre orde behoud,, welke Hy by haare fchepping, naar zyne wysheid, heeft uitgekozen? — Is het te vernederend voor deezen onëindigen Geest, dat ook de byzondere fchepfelen, met hunne veranderingen eh daaden, in zyn verftand tegenwoordig zyn ? — Is het Hem te onbetaamlyk, wanneer Hy van zyne zedelyke fchepfelen  ■ van Godsdienst, Ongeloof, enz. 429, len eischt, dat zy leeven zullen in overeenftemming van de wyze oogmerken zyner fchepping en der redelyke natuur welke Hy hen heeft ingefchapen? of heeft de reden eenig recht zich over deezen eisch te bezwaaren? Of is het uitzicht in eene eeuwigheid te beledigend? heeft een eeuwige nacht iets meer gerustftellende in zich dan een eeuwige voortgang tot eene fteeds grootere volmaaktheid? .Hemt eene eeuwige vernietiging meer met onze natuur overeen? geeft zy ons edeler neigingen ? 't Is hier de tyd het Ongeloof en Bygeloof te leeren kennen : — het Ongeloof, t welk deeze waarheden loogchent; het Bygeloof, 't welk haar de weldaadige vruchtbaarheid beneemt. Het Ongeloof, hedendaags, by wyze van een voorrecht, Wysbegeerte genaamd, heeft met altoos de zelfde gedaante; het is de Hoed, van Gellert (*). 't Was in de voorige eeuw de mode God volftrekt te loogchenen; in _ (*) De uitmuntende Profesfor Gellert heeft ons m zyne Poëetifche Schriften een Fabel nagelaaten, de Historie van den Hoed genaamd , in welke hy verfcheidene gedaantvcranderingen van den Hoed befchryft, en 'er eindelyk'uit befluit dat het ook zo met de Wysbegeerte is gegaan. Zie de fraaije oordeelkundige Vertaaling der FaPelen en Vertelfelsvan den Heer Gellert, onlangs uitgekomen; Me. Deel, bladz. 8. " ■  43 o Over de onderlinge betrekkingen in de tegenwoordige is zulks veranderd- Men noemt Hem God ; maar men weet 'er zich fchadeloos voor te houden. Men noemt Hem de Schepper der waereld; maar men neemt by den oorfprong der waereld zo veele onafhangklykc , aantrekkende , terugftootende , vormende krachten aan, dat 'er van den Schepper niets dan de naam overig blyft. Men noemt Hem; maar buiten zyn beftaan , beweert men niets met eenige gewisheid van Hem te kennen.. Men noemt Hem; maar men beftryd zyne geestelyke natuur, in hoope, Hem in de eeuwige ftof te zullen verliezen. Men noemt Hem ; maar men fluit Hem uit de fchepping in eene plaats waar men zich mets meer van Hem kan voorftellen.— Het leerftelfel blyft, ondertusfehen, altoos het zelfde; de betrekking tot dit hoogfte Wezen houd overal op; de mensch heeft geene wet, geenen rechter ; ten minften blyft hy van de wetten die hy voorgeeft te bezitten, altoos meester. ' Of het in onzen tegenwoordigen verlichten tyd mogelyk zy met een gezond verftand en een redelyk harte ongeloovig te weezen, dit onderzoek moeten wy voorby gaan. Het zou der menschheid weinig tot eer verftrekken en wy mogten 'er ook de liefde door beledigen welke wy aan haare zwakheid fchuldig zyn. . Wy fpreeken van een gezond verftand en een rechtfehapen hart. — Deezen mensch moet gy  van Godsdienst, Ongeloof, enz. 431 gy 'er aanftonds van uitzonderen; hv is uit domheid alleen ongeloovig ; zyn verftand heeft zich nooit zo hoog verheven dat hy aan den Veroorzaaker der waereld of. aan zyne eigen beftemming gedacht zou hebben; naauwlyks beZ!t hy zo veel bekwaamheid dat hy zich op eenige fpelen en gebaarden heeft künnen toeleggen ; hy fpreekt ongeloof en godslastering uit, maar het zyn flechts ydele klanken, die hy zonder ziel, gelyk de echo, nabaauwt; — dit mensch verdient uw medelyden. Ook het dier, waar ik nu van fpreek, verdient er niet onder geteld te worden. Volgens den aanleg van zyne bekwaamheden heeft het een mensch kunnen worden, maar deeze vermogens zyn federt lang indefnoodfte - ondeugden verflikt. Al deszelfs geluk beftaat thans hierin dat het, zonder gevoel van reden en geweten, flechts immer beestachtiger word, daarom vermoeit het zich zodanig door zvne onmaatigheden ; het heeft 'er den fmaak ai lang voor verloren, maar het fiddert voor alle die bedaarde tusfchenruimten van tyd waarïn de menschlykheid zich nog in hem zou kunnen beweegen, en aan zyne ondeugden-alléén vertrouwt hy het niet toe om zyn geweten geheel en al te verfmooren. ! Het dier word een oeist: —. hy zoekt godslasteraaren op; — «"is hy gerust;.- hy triomfeert; - daar V §een God; hy heeft geen ziel; hy is in den dood  432 Over de onderlinge betrekkingen dood niet beter dan een ander dier; — zyn Wysgeeren hebben 't hem bewezen. Tot deeze kiasfe behoort nog een ander hersfenloos middenfchepfel. Het moet van een bel air zyn ; het is niet alleen fchaamteloos in ondeugden , maar het moet daarënboven een Wysgeer weezen. Een Wysgeer is een mensch die zich van 't gemeene volk daardoor onderfcheid , dat hy niets gelooft. Het fchepfel ontbied een VEfprit en een Dictionnaire Poriatif; het heeft nooit iets fterkers, nooit iets beteraanëengefchakeld geleezen ; het neemt 'er de proef van; het begint met den Godsdienst te fpotten; — en 't gelukt; — het fchepfel verwondert zich over zyne talenten;— hetfpreekt godslasteringen uit; — by geval ziet het in den fpiegel dat zyn lakkei achter hem bloost; — nu is het een Wysgeer. Laat U ook niet affchrikken door een ander van een verheven wysgeerig gelaat. Gy befchouwt flecht een masker ; de kop dien het dekt is even zo ledig, het hart even verachtelyk en zwart. Ondertusfchen is de klank aan het verheven gelaat gelyk. Om de waarheid zo veel te duidelyker te vinden, zoekt deeze gemaskerde haar zelfs in haare eerfte bronnen op; hy leest alle de Oude Schryveren in hunne grondtaal; maar hoe meer hynavorscht,des te meer word hy overtuigd dat 'er buiten de ftof niets mogelyk is. Plato is zyn beminde auteur.— De onwaardige verdient al uwe verachting. On-  van Godsdienst, Ongeloof, enz. 433 Ondertusfchen blyft het mogelyk dat de waarheid in haar recht licht ook aan een gezond verftand en een fchuldeloos hart niet kenbaar word. Ongelukkige indrukfelen aan de jeu^d gegeeven, eene onvoldoende onderwyzing eene voor altezeker - aangenomen dwaalende grondftelhng, een valsch gezichtpunt ter befchouwing van de waarheid, een verrasfeni lclntterend vernuft, bedwelmende afleidingen een nietgenoeg-waargenomen overhellende trek des harten,— wie kan alle mogelvke aanleidingen optellen waardoor het menfchelyk verftand beguigcheld kan worden ? — Maar nooit zal zodanig een mensch met zyn ongeloof triomfeeren , en nog veel minder zal hy 'er zvrr beroep van maaken hetzelve uit te breiden De Godsdienst moet hem ten minften, wegens zy nen weldaadigen invloed , altoos heilig zyn en is hy een menfchen vriend, zal hy zelf voor de behoudenis van dien Godsdienst zorgen Zyne twyfelingen zullen hem nooit dan alleen tegen zynen. vertrouwdften vriend ontflippen Met een verborgen hartenleed zal hv de geluk* kige overtuiging van anderen befchouwen, en zou zich den onwaardigften menfchenvyand achten te zyn , indien hy de gelukkige gerustheid van anderen door zyne twyfelingzouftooien.— Wy durven deezen niet oordeelen; hy behoort voor den rechterftoel zynes Scheppers. God-alléén kan bepaalen in hoe verre een mensch de fchuld heeft aan zyne dwaaiin-. -e Hy  £34 0VER DE ONDERLINGE BETREKKINGEN Hy zal deezen met wysheid en liefde oordeelen ; wy zullen voor hem bidden; God kan hem nog verlichten. Maar wanneer een Ongeloovige nieuwe leerftelfels begint te ontwerpen; wanneer hy 'er zyn werk van maakt om bekeerelingen te winnen ; wanneer hy den eenvoudigen poogt te overtuigen dat zyn ongeloof de juiste wysheid is; wanneer hy de waarheid verachtelyk, wanneer hy haar befpottelyk zoekt te maaken; wanneer hy bitter tegen haar word j wanneer 'er by hem een verborgen haat tegen de deugd doorfteekt: — dit ongeloof komt gewis uit een doorwond boosaartig harte voort, en dus verdient het den ftrengften toets der reden; want de menschheid heeft 'er ten allerüiterften belang by. Hoor den Ongeloovigen fpreeken: — „ God, „ Voorzienigheid , onderfcheid tusfchen goed „ en kwaad, toekomend leven, de geheele „ Godsdienst, 't is alles een verdichtfel, 't „ welk in alle gevallen goed genoeg is om het „ gemeen in toom te houden. De Wysgeer, „ die van dit geheim onderricht is en de natuur der dingen beter inziet, laat zich 'er niet „ door verfchrikken; hy vind in zyne fchran„ derheid middelen genoeg om zonder geloof „ aan eene Voorzienigheid zyne oogmerken „ te bereiken; hy heeft in zichzelven edeler „ beweegredenen tot deugd, zonder dat hy „ noodig heeft zich door de genade van God „ daar-  van Godsdienst, Ongeloof, enz. 43f h daartoe te laaten opwekken; daarenboven ri önaafct een geest, door de Wysbegeerte „ gefterkt, de voorrechten van zyne natuur » zonder zorg, en laat zich door de flaaffcha „ voorftellingen van een toekomend oordeel ? T T ,fne eeuw'gheid in zyne rust niet „ ftooren. - De taal is prachtig. _ Gv moet een Wysgeer, een fterke geest worden! -2 t ft der moeite waardig dat wy met de voorrechten van deeze verhevene Wysbegeerte na- ftaat deeze Wysbegeerte? Leert zy ons het verband van de waarheid met meerder fchern «nmgheic1 befchouwen? Leert zy ons de natuur der dingen en haare wetten beter kennen ? Hierin kan zy niets verrichten; alles wat do waereld hiervan tot nogtoe weet,heeft zy den oprechtfte belyderen van den Godsdienst alleen J rt w GR00T' p"'"»o,f Boylr11^' Locke, Newton* BoYLE boerhaave, HaLLER,HOLL. Man, Sulzer, geen van die-allen heeft uit vrees d j^... fe ™ Godsdienst gedaan; geen van hen is door eene geestelyke wedde omgekocht om de waereld n het b^oof te houden; zy-allen hadden ten minften gerust kunnen zwygen, en evenwel hebben zy er hunnen pligt en eere in gefteld om de waarheid en voortreflykheid van den Chr.stelyken Godsdjenst .n ,t ypenbMr te *■ oeaigen. — In zo verre zy nUj by wyze van  436 OVEB DE ONDERLINGE BETREKKINGEN voorrecht, de Wysbegeerte is, dan moeten haare voorrechten weezenlyk beftaan m 't verloogchenen van een opperst Wezen, van eenen Schepper, van eene eeuwigheid. — Maar waaris nu de aangeprezene verlichting? — Word myn inzicht eensklaps opgehelderder wanneer ik nergens aan eene eerfte oorzaak denk ? Vind ik in de voorftelling van eene eeuwige doode ftof de natuurwetten duidelyker verklaard? vind ik haare verborgenheden gemaklyker ontwikkeld? Is dan de konst die niets anders verrichten kan dan omver rukken, edeler en verhevener dan de bouwkunde? Ik wil een fterke geest zyn. — Ben ik dit nu ten eenemaal , wanneer ik my voor een konstwerktuig houde ? Ben ik my zo veel te gewigtiger, wanneer ik geloof dat myne redelyke natuur met het einde van myn leven voor eeuwig vernietigd zal worden? voel ik my daardoor met edeler neigingen bezield? Of word ik verachtelyker in myne oogen, wanneer ik eenonëindig, redelyk Wezen, boven my erken 2 Word ik, door 't verloogchenen eener Voorzienigheid, een onafhangklyker Heer van myn lot? heb ik den loop der dingen en der middelöorzaaken , die ter bevordering myner, oogmerken noodig zyn , meer in myn vermogen? Is het dan iets laags voor een mensch zich aan de genade van den Schepper der waereld te laaten gelegen liggen ? En gefteld, ik vreesde Hem; word ik dan daardoor een kleine geest i  van Godsdienst, Ongeloof, enz. 43? geelir, l6 Wysbe^te „ dat ik uit " edele driften moet deugdzaam zyn;»- de Godsdienst zegt dit ook: ik moet, uitliefde ot dit hoogfte Wezen,mybevlytige^H tzete "i zyne algemeene liefde tot het goede gelyk! vormig te worden; dit moet ik bewyzen in eene algemeene goedhartigheid , welke door wysheid word beftierd, en in 'eene ede yke beheerfchmg van myne zinnelyke neigingen Is dit te onëdel? - Maar de Wysgeer S ZlrT^' ? ^e ^^geerfe vind ^ natuur haare rechten weder ; zy ontflaat de menfchen van de flaaffche banden L£ Wigheid; zy laat hen de waereld beterde, bruiken; zy Imoort hun geweten, en bevryd zTbeZfr deSZdfS °"befch^en 'onru't Zy belooft ons eene grootere vryheid. - Maar waarin beftaat die ? Beftaat zy hierin datZ onsb„deH un^7^^ ven , of dat wy, m eigen verkiezi ë Ee 3 tot  438 Over de onderlinge betrekkingen tot de gewaarwording van de goedheid onzes Gods. Hy begeert flechts dat wy dit vergenoegen zuiver, volledig, zonder vrees, zonder eenig verwyt genieten zullen ; uit dien hoofde fielt hy ons de grenspaalen waar onze gezondheid , onze eer, onze rust, ons vertrouwen by de waereld, de grootere welvaart van onze evenmenfchen , en onze hoogere beftemming, daardoor in gevaar zouden kunnen geraaken. — Wy kunnen niet ontkennen dat deeze bepaaling groote overwinningen op onszelven eischt, maar daartoe bied hy ons ook den fterkften byftand aan. 't Is waar, de heldhaftige Wysbegeerte zou U deeze hulp niet aanbieden, maar U ook van de moeite der zelfsverwinningen ontflaan: want zy kentdergelyke bepaalingen niet; zy laat aan de begeerten, hoe verre zy zich ook uitftrekken, alle vryheid. Wetten der natuur, wetten der welvoeglykheid, de welvaart, de eer en vreugd van andere menfchen, alles geeft zy U ten beste; maar wat verzekering geeft zy voor uwe eer, voor de waardigheid van uw karakter, voor de levendigheid van uwen geest, voor uwe aan-ftaande gerustheid ? En zult gy nooit verzadigd, zullen uwe zinnen nooit ftomp worden, zult gy hen nooit overleeven ? zult gy uwe natuur zodanig kunnen verloogchenen, dat gy U niet éénmaal met verfchrikking zoud befchouwen ? En gefteld,gy wist U eenen tyd lang ongevoelig te houden ; zullen dan de voorftellingen ö van  van Godsdienst, Ongeloof, enz. 439 van eenen God, van eene eeuwigheid nooic weder ontwaaken? — Zal deeze Wysbegeerte de geroemde fterkte opleveren, dan moec zy haaren leerling in deeze twee ftukken tevens voldoen; naamlyk: zy moet hem den moed geeven om ten rechten tyde te fterven; maar eer zy hem deezen bedenkelyken ftap laat doen, moet zy hem bewyzen, (ik zeg, bewyzen ; willekeurige Hellingen, fchitterende woordfpelingen , beflisfende grootfche woorden gelden niet;) zy moet hem duidelyk bewyzen dat het allerhoogfte Wezen onmogelyk een leevend , redelyk Wezen kan zyn; teri minften moet zy hem bewyzen, dat, indien 'er al zulk een Wezen is, Hetzelve zich aan zyne fchepfelen niet laat gelegen liggen; dat Het, hoe overaltegenwoordig ook zynde, niet begeert te zien ; dat Het de eer van deszelfs wetten, de deugd , het gevoel van menschlykheid , dié hy , door zyne vergiftende leeringen, door zyn befmettend voorbeeld, heeft getracht uit te roeijen, niet wil wreeken. Hiervan moet zy hem overtuigen; zodanig overtuigen, dat de reden hem daarover nooit kan ontrusten; zodanig overtuigen, dat hy zyn geweten deswegen altoos m zyne magt heeft; zodanig overtuigen, dat hy 'er zich ook nooit de mogelykheid van kan voorftellen. Dat hy anders deeze Wysbegeerte vervloekei Want de tyd komt, — hy is 'er reeds, — dat deeze waarHeden befhst moeten worden; — het laatfte Ee 4 00,  440 Over de onderlinge betrekkingen oogenblik fchiet toe , de flaauwe polsflag kon'digt hetzelve aan; — de deuren der eeuwigheid openen zich; — het geweten ontwaakt met verfchiikking, — de voorige konftige flaapmiddelen baaten niet meer, — het geweten begint met eene fchrikverwekkende ftem te fpreeken; het dringt door alle de eertydsbetooverende fireeneftemmen; het begeert de beflisfing; — de verbeelding fiddert voor het zwarte tafereel van 't vervlogen leven; — het fchertfend vernuft verandert in ftuiptrekkingen; — de heldhaftige grondftellingen beginnen te wankelen. — Nu is het tyd, de uiterfte tyd, den Wysgeer te roepen dat deeze de beloofde gerustheid geeve; — het beflisfend oogenblik is 'er; de pols trekt reeds op; het hart fiddert alleen nog uit vertwyfeling ; — nu is het de tyd waarin die Wysgeer hem overtuigen moet dat het geweten maar een verbeelding is, — dat de Schepper hem nooit heeft gekend, — de poogingen om de deugd uit de waereld te bannen, de fnoode poogingen om alle ondeugd te doen triomfeeren, nooit heeft opgemerkt, en alle die onfchuldige Offers van hoogmoed, van nyd, van wellust, niet zal wreeken; — nu is het tyd dat hy hem tot zynen troost bewyze, (want thans word het een troost,) dat hy niet gelukkiger fterft dan een dier by is reeds dood. Befchouw , integendeel , den Wyzen die door den Godsdienst is opgeleid. Hy is een mensch  van Godsdienst, Ongeloof, enz. 441 mensch gelyk de eerfte. Door zynen Godsdienst ishy uiterlyk niet gelukkiger , en zyn vertrouwen op eene Voorzienigheid bevryd hem niets meer voor den gewoonen loop der dingen, noch voor de wederwaardigheden die 'er aan verknocht zyn; maar zyn geloof dat dezelven door eene wyze en goedertierene Voorzienigheid worden beftierd, door eene Voorzienigheid die hem nooit .uit de oogen verliest, maakt ze hem oneindig verdraaglyfcer; hy gelooft niet alleen, hy weet uit de gantfche gefchiedenis van zyn leven hoe weldaadig hem dezelven zyn geweest. Het gevoel van den tegenwoordigen last perst hem lomtyds den wensch af om 'er van bevryd, om gelukkiger te weezen; maar zodra hy zyne voorgaande ondervinding herdenkt, en het menigvuldig goed befchouwt, 't welk hy daartegen werkelyk bezit, dan onderneemt hy met eens om in zynen wensch te volharden, want hy bezit 'er ook zyne geneugten by. .Deezen zyn misfchien niet zo ryk, niet zo beguigchelend , niet zo luidruchtig als die van den anderen; maar, integendeel, geniet hy ze met aandoeningen, welken in het hart des eerften volftrekt niet te vinden zyn, want hy geniet ze als weldaaden door God hem toegedacht; als weldaaden die hy zonder verwyt, zonder vrees, die hy met bewustheid, die hy volledig genieten durft, die hem altoos nieuw zyn, wier onfchuld altoos nieuwe bekoorlykEe 5 heid  442 Over de onderlinge betrekkingen heid Oplevert: geneugten waarïn hy aan God durft denken; want hy geniet zemetde maaügheid door den Godsdienst hem voorgefchreven. Deeze bepaaling is wel aan zyne natuurlyke neigingen even onaangenaam als aart den Ongeloovigen; hy heeft nu meer dan te dikwerf oorzaak om over derzelver magt ert zyne eigen zwakheid;met verborgen hartzeer, te zuchten; maar hy behoud ten minften den ernftigen wensch dat hy deeze neigingen eens, van trap tot trap, met veiligheid zal beheerfchen. De enkele kleine overwinningen die hy door het geftadig overweegen der beweegredenen van den Godsdienst op zich behaalt, geeven hem geduurig meerder moed; en de altoosverblydende verzekering van Gods welbehaagen, verfchaft hem, van trap tot trap, die gelukkige gefteltenis van ziel welke over alle de tooneelen van zyn leven eene opgehelderdheid , eene vreugd verfpreid, die door den Ongeloovigen in al zyn geroemd geluk gantsch niet gekend word: eene vreugd, die niet afhangklyk is van de levendigheid der zinnen, Doch van de omftandigheden des levens; die nimmer uitgeput is, die nimmer vermoeit, altoos nieuwe verkwikking heeft; die, wanneer de Ongeloovige de zyne buiten adem najaagt , haaren oorfprong in zichzelve vind ; die haaren vriend nooit verlaat, hem in het veld geleid, op zyne reistogten verzelt, hem in alle de ftormen des levens nieuwen moed geeft,  van Godsdienst, Ongeloof, enz. 443 geeft, om hem te verkwikken *in alle zyne bezigheden volgt, en hem altoos met nieuwe bekoorlykheid weder in zyne wooning ontfangt: eene vreugd die nog vreugd blyft, wanneer alle uiterlyke gewaarwordingen verflom> pen; die, wanneer de Ongeloovige geen meer vreugd kent, geen meer hoopen durft, vreugd blyft; die, wanneer hy door alles word nedergeflagen, wanneer hy by 't naderen van zyn einde met vertwyfeling worftelt, hem door haare grootere opgeklaardheid den overgang tot het hooge oogmerk waartoe hy gefchikt is aankondigt. — Ditoogenblik, voor hem zo gewigtig, nadert ook. — Ernftig ziet hy nog éénmaal van deezen laatften trap op zyn voo. ng leven te rug. Door overmaat van droefheid en fchaamte durft hy naauwlyks zyne oogen opflaan, want overal ziet hy de veröotmoedigendfte blyken van zyne menschheid, overyhng en uitfpoorigheden in de jeugd, gebreken in mannelyke jaaren, zwakheden en gebreken in den ouderdom, 't Is waar, hy hoort tot zynen troost geen vervloekingen, geen zuchten; maar dit fielt hem niet genoeg te vreden; hy heeft zynen God veel getrouwer, veel yveriger kunnen beminnen, hy had zyn leven veel weldaadiger kunnen maaken. Dit fmart hem; en, om zo veel als mogelyk js ,met traanen nog daarvoor te boeten, wil hy zyne gebreken in zyn geweten met nog grooter ftrengheid opzoeken; maar door een on-  444 Over de onderlinge betrekkingen onbegrypelyk geheim der Godlyke liefde vind hy ze niet meer. Zyn angst verandert in eene onüitfpreekelyke gerustheid; hy gevoelt dat hy een vriend van God is; — tevens openen zich de deuren der eeuwigheid: — welk eene verrukking! — welke wonderen van liefde 1 alle zyne zinnen zyn te zwak om ze te bevatten; zyne reden heeft ze zich nooit zo voorgefteld. — Hier gevoelt hy al de waardy van zyne natuur ; hier ziet hy de trappen van die heerlykheid voor zich, waartoe hy flaat verheven te worden; — zyn geest reikhalst om bevryd te weezen van de banden die hem nog belemmeren; — het zalige oogenblik nadert, — bet is 'er; — hy fterft i _ Wie is hier de Wyze ? 't ls even zo gewigtig dat wy ook het Bygeloof leerenkennen.— Door het Bygeloof verflaa ik alle by voegfelen, die, zonder eenige kennis en beproeving , als weezenlyke ftukken van den Godsdienst worden aangenomen, en in onze rechtfehapenheid noch in onze gerustheid eenen weezenlyken invloed hebben. Men ziet hier aanftonds uit dat het Bygeloof menigvuldige trappen kan hebben die het Ongeloof niet heeft.— Het Ongeloof is zich altoos gelyk en den Godsdienst en, faamenleeving altoos volftrekt even gevaarlyk. Want het zy dat de Ongeloovige eenen God erkent , en de Voorzienigheid loogchent; of Deeze laatfte ook erkent, en een toekomend leven loogchent;  van Godsdienst, Ongeloof, enz. 445 chent; dan loogchent hy altoos de groote zaak over haar geheel: want hy neemt de verbinding tusfchen zich en het hoogfte Wezen'weg, en geeft zich daardoor het recht om zo veel kwaads te pleegen als hem met veiligheid eenigzins mogelyk is. — Het Bygeloof, integendeel, beftaat, misfchien, maar alleen in zodanige byvoegfelen die in het wezen van den Godsdienst geenen volftrekten fchadely, ken invloed hebben; ondertusfchen blyft het den Godsdienst, zelfs waar het op zyn alleronfchuldigst is , altoos gevaarlyk , en is onbetaamlyk aan de waardigheid van onze natuur. Onze reden is het eerfte, het grootfte voorrecht van onze natuur , door 't welk de Schepper ons boven alle andere fchepfelen heeft verheven,'door 't welk wy Hem gelykvormig» weldaadig gelyk Hy, volkomen gelyk Hy, kunnen worden, en eeuwig tot eene grootere volmaaktheid en. zaligheid opklimmen. ; Het verloogchenen van deeze waardigheid f alcoos de grootfte misdaad waaraan wy ons kunnen fchuidig maaken; en waar zou zulks onverantwoordelyker kunnen zyn dan in den Godsdienst? 't Is waar, het Bygeloof beneemt ons het gevoel niet van eenen Godsdienst; het beeft zyne heiliging en gerustftelling; maar wat baat dit blind gevoel, zo lang wy door onze blindheid in gevaar zyn om ons met zulke Hellingen te laaten bezwaaren die ons door haare verlichting weldaadiger noch geruster maa-  44<5 Over de onderlinge betrekkingen maaken ? De reden kant zich ook altoos eerder aan tegen het Ongeloof, dewyl dit aan haar de gewaarwordingen tracht te ontneemen die van haare natuur niet zyn af te fcheiden ; daar , integendeel, het Bygeloof, dit blind gevoel in weezen laatende, ongemerkt aanleiding geeft tot even zulke gevaarlyke beguigcheïingen, en altoos het Ongeloof in zyn gevolg heeft. Alle uitzinnigheid der afgodery, alle gruwelen der dweepery, zyn uit dit blind gevoel oorfprongklyk. Het goede oogmerk baat hieromtrent niets. Nooit is het Bygeloof, zelfs niet het allerüitzinnigfle, uit een kwaad oogmerk verdicht; het bedrog komt 'er eerst by wanneer de hoogmoed en eigenbaat hun voordeel daarin zien, en hetzelve verdedigen willen. En al zyn de byvoegfelen in den beginne nog zo onfchuldig, zy zullen toch altoos vroeg of fpade aan den Godsdienst gevaarlyk worden. Het groote karakter var» den Godsdienst is zyne algemeenheid. Hy moet voor alle menfchen en alle vatbaarheden , voor alle tyden en ftanden zyn; hy moet toü eene algemeene volmaaktheid opleiden, in zc* verre de menfchelyke natuur en de inrichting der menfchelyke faamenleeving zulks gedoogen. Dit zyn zyne grenzen. Zodra nu de mensch onderneemend, of fchrander genoeg is hieromtrent verder te willen gaan, beneemt hy hem dit Godlyk karakter , en verandert hetzelve in eene onbepaalde befpiegelende^ wee-  van Godsdienst, Ongeloof, enz. 447 weetenfchap die alleen afhangklyk is van 't geheugen, of in eene verdichtfelkunde, waarvan de onvermydelyke gevolgen zyn dat de Godsdienst zyne Godlyke vruchtbaarheid, en mee dezelve, in de oogen der reden, al zyne Godlyke waardigheid verliest. De Godsdienst bevestigt de menfchen in het recht om met hun vernuft in zoverre de vermogens van hetzelve z,chuitftrekken, zyne waarheden na te vorfchen. Domheid kan nimmer Godsdienst worden En hoe zou het verloogchenen van zulke bekwaamheden , door welken God ons voor eenen Godsdienst heeft willen in ftaat mimi eene verdienfte by den Godsdienst kunnen worden? Ik durf, uit dien hoofde, alle de ontdekkingen, die door de wysbegeerte , de natuurkunde, en door de verlichte kennis van onze tyden my ter onderrichting worden aangeboden, gerust ter hulpe neemen! De Godsdienst eischt dat ik die ter hulpe neeme. Ik ben het aan de eer van God, ik ben het myzelven, ik ben het mynen medebelyderen ,wyzyn het ons onder eikanderen verfchul. digd dat wy door alle deeze hulpmiddelen, die de Voorzienigheid, tot meerder verlich! trng van de waereld, heeft verordend, ons meer en meer van de waarheid en Godlykheid van onzen Godsdienst trachten te overtuigen, en ons daardoor onder elkander op te wekken 2 Ü6? Sr0°tere -htfchPapenh«d e^ blymoedigheid. Ik kan het ook nog niet voor een  44.8 Over de onderlinge betrekkingen een misbruik van myn vernufc houden, wanneer ik, tot dit oogmerk, my met myne verbeelding in de hoogerebeweegkringen van myn toekomend opgeklaard uitzicht verheffe, en de verborgenheden eener volmaaktheid, welke mynamaals is weggelegd, met myne zwakke greetige oogen zoek te naderen. Maar de grenzen van den Godsdienst moeten altoos aan myn vernuft en verbeelding heilig blyven. Myne inzichten en verklaaringen kunnen my ophelderend, waar en gewigtig voorkomen, maar aan andere menfchen zyn ze misfchien duister, zwakenaanftootelyk: wat vermetelheid zou het dan zyn, wanneer ik befloot die aan den Godsdienst als weezenlykheden toe te voegen, en ze aan andere menfchen, als zodanige, voor te fchryven of op te dringen! Ieder reden bezit het recht voor zichzelve te denken , en de eenvoudigfte heeft recht om den -rond van haaren Godsdienst zelve te mogen inzien. Onder den naam van Godlyk bevel eisch ik van U pligten en overwinningen op u-zelven ; onder deezen Godlyken naam geef ik U beloftenisfen 5 en van beiden zou fk U de gronden niet willen laaten befchouwen ? _ welk eene wreedheid zou dit weezen \ __ Godsdienst, zonder kennis, ismenschheid zonder reden; wanneer ik de laatfte wegneem, wat blyft 'er van de eerfte overig? _ Ja, indien de Godsdienst alleenlyk beftond in nietsbetekenende formulieren en pleg-  van Godsdienst, Ongeloof, enz. 449 plegtigheden , zou de kennis te ontbeeren zyn; doch zal hy den menfchen de onderricht üng, de opwekking en de neiging tot eene waare rechtfehapenheid geeven,dan is hy maar «1 zo verre Godsdienst als hy gekend word: want waar ik my niets meer weet voor te Hellen, houd alles op. Het voorwendfel dat de mensch 'er de bekwaamheid niet toe heeft, is de taal der tiranny. Men maake den Godsdienst flechts zo eenvoudig dat hy voor den allerëenvoudigften mensch bevatbaar is; meer eischt God niet van hem. Wat menfchelyk vernuft is ook zo zwak, dat het niet zo veel als weezenlyk tot deszelfs rechtfehapenheid en gerustheid behoort, van den Godsdienst zon kunnen bevatten? Waar is. de eenvoudige mensch die niet .tot de kennis, tot het vertrouwen, tot de eerbiedigheid en liefde voor den wyzen en goedertierenen Vader der natuur zou kunnen worden opgeleid? die op de aandoeningen van goedhartigheid en menschlievendheid, welken in zyne natuur liggen, met opmerkzaam zou kunnen worden gemaakt? en waarom zouden hem by deeze gewaarwordingen de gronden tot zyne gerustheid niet bevatbaar worden ? Schynt het vernuft in den beginne te ftomp en te traag, de fchuld hgt niet by den Schepper , maar in de onderwyzing; wil men, derhalven, aan het vernuft behulpzaam weezen, men zorge dan dat de onderrichting met de vermogens van Ff het-  45o Over de onderlinge betrekkingen hetzelve overëenftemme; dit is het beste middel ter vermeerdering van zyne kracht: want Godsdienst is de allerzekerfte leering voor het vernuft. Zou nu ditzelve voor deeze gewaarwordingen te zwak zyn, wat zullen 'er dan de konftiger-ontworpene en fchitterender byvoegfelen aan baaten? Derzelver onvruchtbaarheid, ondertusfchen, veroorzaakt nog het minfte nadeel; het wezen van den Godsdienst-zelf is 'er altoos in gevaar by. De byvoegfelen , naardien ze zo veel te beguigchelender zyn, verkrygen geduurig eene grootere waarde en worden allengs hoofdftellingen ; de valfche bewyskunde (*) en de geestdryvery (f) neemen dezelven aan; zy worden de echte kenmerken van den Godsdienst, en dus het allermeeste verheven en het yverigfte verdedigd ; hen te loogchenen, of niet te willen kennen , word de ftrafbaarfte kettery; het eenvoudige gezond vernuft onderneemt niet meer te willen denken; uit dien hoofde gewent het zich, al meer en meer, aan nietsbetekenende klanken, en hoe minder het 'er by denkt, des te heiliger komen zy aan hetzelve voor. De weezenlyke, de vruchtbaare leerftukken van den Godsdienst worden daardoor fteeds op eenen geringeren prys gefchat, en de Godsdienst verliest in de oogen der denkende reden, om zyne konftig-gevorm- de (*) Sopbistery. CD Entbuftasmus.  van Godsdienst, Ongeloof, enz. 451 de gedaante, al zyne Godlyke waardigheid. Want alle byvoegfelen, met welk een goed inzicht zy ook ontworpen zyn, draagen den ftempel van de wysbegeerte, van den denktrant en de zeden hunner eeuw. Thans is den Godsdienst, (welk een verwyt!) thans is den Godsdienst niets gevaarlyker dan de meerdere verlichte tyd. Want wat zal men verrichten, wanneer het dwaalende, het aanftootelyke van deeze byvoegfelen, die men door de waereld zo lang als weezenlyke ftukken van den Godsdienst heeft laaten aanbidden, by dit opgehelderd licht zelfs de gemeene gezonde reden in de oogen valt? Wil men ze ten toetze aan de Wysbegeerte overgeeven ? — en aan welke ? dan is de waarheid van den Godsdienst aan het leerftelfel van iedereen onderworpen, en — de Wysbegeerte is nooit zonder Wysgeeren. — Hoe gevaarlyk zou deeze hervorming aan den Godsdienst kunnen worden! Maar wil men alle deeze byvoegfelen, ter fchande van eenen verlichten tyd, evenwel eigenzinnig verdedigen?dan is de gantfche Godsdienst aan den hoon van 't vernuft blootgefteld; de Wysbegeerte zal met eigendunkelyk gezach beginnen te hervormen; het Ongeloof zal, naar zyn voorgeeven, flechts op het Bygeloof doelen, maar echter met zyne vergiftigde pylen altoos den Godsdienst-zelven trachten te kwetfeh; en de trouwhartige belyder, die zich nooit gewend heeft het weezenlyke te ona der-  452 Over de onderlinge betrekkingen derfcheiden van deeze .byvoegfelen , die het zelfs nooit heeft durven onderneemen, deeze zal, in die verwarring, eenen geheimen argwaan tegen alle aanleiding in den Godsdienst opvatten, en zich het veiligfte achten met de aanleiding van zyne natuur. —Maar wat is aanleiding der natuur by de meeste menfchen ? — even dat wat by hen Wysbegeerte is. — Of, deeze trouwhartige belyder zal het ongeluk hebben dat hy door den eerften verleider dien hy in handen valt, geheel en al tot verloogchening van allen Godsdienst word vervoerd. En al is het dat een duister gevoel van den Godsdienst hem nog eenigzins van eene volledige verloogchening te rug houd, het zal hem toch nooit die blymoedigheid en llerkte geeven welke hy 'er eigenlyk van moest verkrygen. Uit gebrek van gewisheid zal hy altoos als tusfchen hemel en aarde zweeven ; te eerlyk om den Godsdienst geheel te verloogchenen, te zwak om hem volledig te belyden, zal hy geduurig van Ongeloof tot Bygeloof gefiingerd worden, zonder van het eene of andere eenig voordeel te hebben. Hy heeft het harte niet om ftoutmoedig te zondigen, en van den Godsdienst ontbeert hy de hulp om. de minfte aanlokfels te wederftaan. By zyne Wysgeeren zal hy alle Godheid lasteren en zich door hen tot de fnoodfte ondeugden laaten verleiden; in een ander oogenblik zal hy, voor zyn geweten verfchrikt, uit beangstheid  van Godsdienst, Ongeloof, enz. 453 hcid weder alles willen gelooven, zyn vernuft gelyk zyn vleesch, kruisfigen, en zich in La 1 rappe (*) begraaven. Het gaat met de byvoegfelen die in praktyk worden gebragt, indien ze niet met de uiterfte zorgvuldigheid zyn gemaatigd,op de zelfde ongelukkige wyze. De Godsdienst leid ons op tot drie hoofdpligten:--tot de liefde Godstot eene algemeene weldaadigheid en menschlievendheid, — en tot het maatigen van onze begeerten en de bewerking van onze eigen volmaaktheid. - Deeze drie pligten maaken met elkander maar éénen onaffcheidelyken Phgt uit; en hunne overeenkomst, naamlyk dat ze altoos alle drie te gelyk geoefend kunnen worden , zonder dat de een den ander na deel veroorzaakt, geeft aan den Godsdienst het eigenlyk Godlyk karakter van eene algemeene weldaadigheid. Maar welke byvoegfelen kan de mensch hier wederom uitdenken die aan dit karakter van den Godsdienst, in Plaats van hetzelve te verheffen, niet insgeJyks, ten laatften, gevaarlyk zouden worden Flik C*) La Trappe; - Notre Dame de la Maifon Dieu de U 'rappe, „ eene beroemde Abdy in het franfchë Landichap.la Perche. Zy wierd in den jaarc n4o doorijl trou, Grave van Penbe, gefticht. De Monnikken houden aldaar eene zeer ftrenge leevenswvze. De franfchë Tl lTlFemen gCefC 'CT 'm*y»e ^scripticnde fAbboye de la Trappe een omftandig bericht van Ff 3  454 Over de onderlinge betrekkingen Ik ftaa hier weder gereedelyk toe dat ze, in den beginne, met het beste, met het onfchuldigfte oogmerk uitgedacht kunnen worden; maar de Godsdienst blyft 'er niet te min in gevaar door dat hy, tevens met de gelukkige overëenftemming van zyne pligten, dit zyn weezenlyker voorrecht zal verliezen. — God blyft de grond van alle myne pligten , en de Godsdienst beveelt my dat ik, in 't midden van alle de bezigheden mynes levens, aan dit allerhoogfte Wezen zal denken; ook begeert dezelve dat ik my op zekeren tyd geheel en al aan deeze overweegingen zal toewyden; — maar ik wil nóg heiliger zyn: — ik wil alle myne aardfche bézigheden verlaaten; ik wil alle verbindtenisfen met de menfchelyke faamenleeving verbreeken; ik wil, om in myne heilige oefening niet geftoord te worden, my opfluiten ; .ik wil niets doen dan bidden. -— De Godsdienst beveelt my dat ik zo weldaadig zal zyn als ik 'er het vermogen toe heb, en dat ik dit ook byzonderlyk ter behoudenis van mynen behoeftigen broeder, en tot eene welbeftierde vermindering der algemeene elende moet trachten aan te leggen; — maar ik wil nóg heiliger zyn: — ik wil al myn vermogen aan milddaadige verordeningen te koste leggen: ik wil geftichten ontwerpen en paleizen bouwen, in welken alles, wat flechts lust heeft arm te weezen, in overvloed,zonder arbeid te verrichten, zal kunnen gevoed worden; de mynen, die 'er de1  van Godsdienst, Ongeloof, enz. 455 de middelen tot hunne opvoeding door zullen derven, kunnen de aalmoezen tot hun onderhoud altoos voor deeze deuren weder vinden. — De Godsdienst zegt my dat ik geen phgten tot God noch tot myne naasten kan vervullen, indien ik myne begeerten niet maatige, indien ik in 't-gebruiken van de waereld niet behoedzaam ben, indien ik derzelver en myne eigen vergangklykheid niet fteeds voor oogen heb ; — ik wil nóg heiliger zyn: — ik wil my zelfs van de onfchuldigfte geneug. ten onthouden; ik wil zelfs myne natuurlyke neigingen verzaaken; ik wil my in woestenyen begeeven waar ik de hulp van alle menfchelyke faamenleeving derf; ik wil van het eerfte voorrecht myner menschheid afftand doen; ik wil niets anders dan Memento mori (*) fpreeken, en graaven maaken. — Maar wat word 'er nu uit zulk eene Godsdienstigheid? Een Godsdienst die niet algemeen kan zyn; een Godsdienst by wien, indien hy 't zou kunnen worden, geen maatfchappy meer zou kunnen beftaan; een Godsdienst, (wat fchande voor eenen Godlyken Godsdienst!) waar eene verftandige Overheid voor moet zorgen dat hy niet algemeen word. — Ik ftaa toe dat de waare grondregelen van rechtfehapenheid en heiligheid in 't midden van deeze byvoegfelen onbenadeeld kunnen blyven; het verftandige ge. (*) Gedenkt te Jlerven. Ff 4  456* Over de onderlinge betrekkingen gedeelte van het menschdom zal deeze vreemde byvoegfelen ook altoos van de rechtfchapene Godzaligheid weeten te onderfcheiden; dit niet te willen bekennen zou de ftrafwaardigfte ontbering zyn van zo veele luisterryke voorbeelden eener zuiverfte en allerverhevenfte deugd; maar deeze verlichte vrienden van de waare Godzaligheid zullen toch altoos, ter eere van den Godsdienst, wenfehen dat hy van deeze byvoegfelen mooge gezuiverd worden : want het denkend gedeelte der menfchen is altoos het geringfte. —'t Is ook niet genoeg dat men deeze byvoegfelen voor willekeurig opgeeft; zy bekooren altoos de geestdryvery; en wat is befmettelyker dan deeze krankheid? Het altevergetrokkene , het onnatuurlyke , neemt altoos den grootften hoop van 't menschdom het meeste in, en niets doet zulks meer dan eene altevergetrokkene zedeleering. Deeze verhit de verbeelding, vleit den hoogmoed ,. en houd het hart altyd fchadeloos. Want alle wetten die het onverfchillige weezenlyk maa-1 ken, maaken het weezenlyke onverfchillig; en alle zedeleering die aan willekeurige tevergedrevene deugden eene altehooge waarde geeft, doet de waare eenvoudige deugd in dezelfde graaden in onze achting daalen, en vermindert tevens den afkeer voor werkelyke ondeugden. Hierdoor word de dweeper, de huigchelaar, in de oogen des volks, de heilige; en de redelyke ambachtsman, de daglöo- ner,  van Godsdienst, Ongeloof, enz. 457 ner, die het zich in de vreezevan God op eene billyke wyze zuur-laat worden om ter behoudenis der algemeene welvaart het zyne toe te brengen, en uit zyne kinderen nutte burgeren voor de waereld te vormen, deeze is de gemeene man. — En waar is de verzekering dat het Bygeloof altoos binnen deeze grenzen zal blyven? —Hoe dan, wanneer het zulke byvoegfelen aanneemt die volftrektlyk ftryden tegen de grondregelen der zedeleer en menfchelyke faamenleeving? wanneer het deleer der waarfchynlykheid leert (*) ; den menfchenhaat predikt; Bartholomeus-nachten H-) en Dragonnades (§) aanricht? wanneer het^de onderdaanen , onder beloften van den hemel met dolken tegen hunne Regenten wapent; integendeel, van de Regenten eischt dat zy, ter eere van God , beulen van hunne getrouwe on- {*) Probabilismus. _ Ct) Bartbolomeus-nacbten; - De St. Bartholomeus-nacht m welken,en geduurende in eenige volgende dagen, men m den jaare 1572 alle de Proteftanten door geheel Franfciyk vermoordde, is te over bekend. CD Dragonnades; - De Proteftanten met Dragonders te plaagen, of hen aan de ongenade dier lieden over te geeven.omhen daardoor te noodzaaken van hunnen Godsdienst te veranderen, word in de franfche taal dragmner les gens genaamd. Deeze handelwyze, of Dragonnade wierd het eerfte in den jaare 1685 tegen de Gereformeerden in Frankryk werkftellig gemaakt. Ff 5  458 .Over de onderlinge betrekkingen onderdaanenworden?wanneer Marmontel de ketter , en Büsenbaüm (*) de rechtzinnige fchryver in de zedeleer is ? — Hier word het Bygeloof verfchrikkelyker dan het Ongeloof. Het Ongeloof kan zich geen beter triomf op den Godsdienst wenfehen. Het zal in fchyn tegen het Bygeloof fchreeuwen, maar in ernst is het op de onverdraagzaamheid gemunt. — Hoe behoedzaam is het niet met het allerüitzinnigfte Bygeloof van het oude Griekenland en Rome , waardoor immers de allerëerfte grondbeginfelen van allen Godsdienst en deugd vernietigd wierden! — Indien het Ongeloof alleen op de zuiverheid van den Godsdienst was gefteld, hoe gemaklyk moest het aan hetzelve weezen de byvoegfelen te onderfcheiden van de weezenlyke waarheden die onder alle byvoegfelen altoos genoeg zichtbaar zyn! Maar hier weet het zich zorgvuldig voor te wachten. Want met wat fchyn, indien hetzelve het Bygeloof niet tot een voorwendfel had, met wat fchyn zou het den Godsdienst in zyne oorfprongklyke Godlyke eenvoudigheid kunnen aanvallen? Hoe verdacht zou het daardoor in de oo- (*) Bufenbaum; — Herman Bufenbaum, een Jefuit, is in het jaar 1600 in Westphaalen geboren, vervolgens Rector-te Hüdesheim en Munfter geweest, en in den jaare 1668 overleden. Hy is de Schryver van de Medulla Tbeologite Moralis, 't welk in 't jaar 1Ó70 te Lisbon voor do 45de. maal gedrukt wierd.  van Godsdienst, Ongeloof, enz. 459 oogen zyner leerlingen ,hoe vreesfelyk in zyne eigen worden! Veeleer zal dit Ongeloof alle moeite aanwenden om de waereld , zo wel als zichzelven, te overtuigen dat de Godsdienst alle de byvoegfelen,afkomftig van Bygeloof en byzondere dweepery (*;, voor weezenlyk erkent. iJan zyn alle aanvallen van hetzelve op den Godsdienst veiliger;zyn geweten heeft 'er ook voordeel by, en 't getal zyner bekeerelingen word tot zyne gerustheid geduurig grooter. Het Ongeloof, zegt Plutahchus, is niet ontftaan doordien de menfchen iets in de orde des hemels of in de fchikking der natuur hier op aarde te bedillen vonden; het Bygeloof is 'er oorzaak van. De zeldzaame en belagchelyke plegtigheden, de tooveryen, de verfchei- ' dene geheime konftenaaryen, de gedeeltelykaffchuuwlyke reinigingen, de onnatuurlyke onthoudingen , de wreede kastydingen, deezen zyn het die de menfchen het allereerst op het denkbeeld hebben gebragt dat het voor hen veel beter en redelyker zou zyn in 't geheel aan geen goden te gelooven,dan aan zulken die in deezen zeldzaamen dienst behaagen vonden: die hunne dienaaren zo martelden, en zich door beuzelachtige kleinheden ontrusten en weder verzoenen lieten. Zouden de oude Galliërs en Scythen niet veel gelukkiger zyn geweest, indien zy nooit iets van eenige godheden hadden ge- wce- (*) Fanatkismiis.  46"o Over de onderlinge betrekkingen weeten, dan dat zy zulke goden eerden aan welken het affchuuwlykst menfchenöfferen het aangenaamst en waardigst dienstbewys was ? En zou het niet veel beter met Carthago zyn geweest, indien zy eenen Critias (*), die aan God noch geesten geloofde, tot haaren eerften wetgeever had gehad, dan dat zy door haaren Stichter tot de wreede offeranden aan Saturnus was verpligt geworden ? Laat ons nu nog zien wat betrekking de Godsdienst op de burgerlyke faamenleeving heeft. — De beftryders van den Godsdienst zyn onder elkander nog niet eens van welken kant zy hem willen aanranden. — Eenige beweeren, dat hy voor 't welzyn van den Staat onöntbeerelyk is; — anderen, dat de Staat, zonder hem, even volmaakt kan beftaan. — Men zou nooit denken dat deeze twee tegenelkanderftrydende Hellingen tot een en hetzelfde oogmerk gebruikt zouden kunnen worden. Zy die de onöntbeerelykheid van den Godsdienst in eenen Staat beweeren, befluiten 'er uit: „ dat de Godsdienst, uit dien hoof- „de, (*-) Critias; — Een van de dertien Tirannen die door Lijander, den Veldheer der Lacedemoniërs , benoemd wierden om over Athene te regeeren. Hy was een leerling van Socrates, en word van eenigen onder die Wysgeeren geteld welken opcnlyk leeraarden dat 'er geen goden zyn. Volgens Bayle is hy, naar allen fchyn , de fchryver van het Boek de Politia Lacidemonmum.  van Godsdienst, Ongeloof, enz, 46"i „ de , niets anders is dan eene ftaatkundige „ uitvinding: dat men hem als zodanig moet „ behouden en het gemeen altoos laaten ge„ looven dat 'er eene Voorzienigheid is, wel„ ke het bedrog, de meinëedigheid, de ver„ raadery ftraffen zal. En zulks, (zeggen zy,) „ is goed, dewyl de wetten zich zo verre niet „ uitftrekken; maar de Wysgeer , ondertus, j, fchen , zal zo dwaas niet zyn, wanneer zy„ ne inzichten het verëisfchen , dat hy zich „ door het fpookfel van eene wreekende God» heid zal laaten verfchrikken." Pe andere Helling bereikt dit oogmerk nog veel korter, en pryst zich tevens aan door haare uitfteekende gemaklykheid: — „ Kan de „ maatfchappy zonder Godsdienst even goed „ beftaan,weg dan met die lieden die ons met „ deeze zwaarmoedige , leeringen by aanhol „ dendheid ontrusten: die , terwyl zy zich „ meester maaken over de jeugd, altyd eene geheime verftandhouding met het geweten „ hebben , en hetzelve in zyne oproerigheid „ verfterken ; dit zyn vyanden van de alge» meene rust; voornaamlyk moet men dat „ noodlottig Boek zoeken te verbannen waar„ door deeze leerjngen nog fteeds in aanzien „ blyven. Hoe vergenoegd zal men kunnen M leeven' gerust fterven, wanneer deeze „ zwaarmoedige gevoelens geheel en al ver» bannen en de gouden tyden weder verfche. » nen zyn, waarïn men geen andere goden » dan  462 Over de onderlinge betrekkingen „ dan die goede rustende goden kende, wel„ ken, in hunnen hemel opgefloten, zich aan „ de menfchen niet bekreunden ! Hoe veel „ voordeel zal 'er de Staat by hebben! hoe „ veele werktuigen tot het algemeen vergenoe„ gen kunnen van de duistere verordeningen, „ wélken de Godsdienst by aanhoudendheid „ verëischt, onderhouden worden!" — Dit is eigenlyk de oude Wysbegeerte ; in dien tyd was 'er nog geen Bayle. Maar federt deeze de waereld tot de groote verlichting heeft gebragt dat 'er ook eene maatfchappy van godverloogchenaaren kan beftaan, federt heeft zyn leerftelfel de meeste toeftemming gekregen. Terwyl ondertusfchen aan het Ongeloof geen wapenen te oud noch te flecht zyn , neemt het deeze Wysbegeerte ook geduurig te hulp. Men komt gemaklyk overeen omtrent de befpiegeling,indien 'er het algemeen belang maar doorgered word.Dewyl dit nu voorönderftelt, dat de Godsdienst ter behoudenis der menfchelyke faamenleeving niet te ontbeeren is, verdient het bovengemeld befluit, wegens Zyne zeldzaamheid , flechts getoetst te worden: — „ de Gods„ dienst is den Staat onöntbeerelyk, derhalven „ is hy niet anders dan eene uitvinding van " ftaatkunde." — Eene vreemde fluitreden! — De fterrekunde is eene onöhtbeerelyke weetenfchap voor de fcheepvaart, derhalven heeft zy geenen anderen grond dan de begeerte om ryk te worden. — 't Is waar alle oude wetgeevers heb-  van Godsdienst, Ongeloof, enz. 463 hebben den Godsdienst voor onöntbeerelyfc gehouden en niemant van hen heeft het op zyne ftaatkunde durven haten aankomen heni te verwaarloozen. De Juchtftreek, dezeden de vorm van regeering mogten zyn wat zy wil! relvk W ff"8' b,£ef hen even onö^eerelyk. Want de wetten kunnen alleen de ui- leen T ™ ^euwe ondeug. den opdelven , waartoe het allerwettenloost volk niet vervallen zou. En by al deeze ft "g. heid der wetten zou 'er voor de deugd nog m t gèheel geen aanmoediging zyn. Bv de ondeugden komt het op byzondle Laden aan by de deugd is dit het tegendeel. Maar waa zou de maatfehappy den voorraad ter aanmoe*gwg van de deugd ontleenen? Glansryke oogtreffende belooningen zouden niets baaten f ^*£FadT'en de befcheidene huis- l>ke. deugd zou duizendmaal moeten inzetten om aan éénen glansryken booswicht het hoo- ge  4 kreeg den gelukkigen inval en verdichtte eenen God, een alweetend, overaltegenwoordig Wezen , 't welk de waereld regeert, 't welk alles , zelfs de verborgen daaden der menfchen, befchouwt, en, naar deszelfs onveranderlyke liefde tot het goede, onbeloond noch ongeftraft laat. Deeze uitvinding deed haare werking: de menfchen , tot dusverre gelyk de dieren geleefd hebbende , namen zulks blindelings aan; en op deeze wyze kwamen de denkbeelden van eenen God, van eene Voorzienigheid en een toekomend leven, in de waereld. — In de menfchelyke reden, in de natuur der dingen, hebben deeze voorftellingen, derhalven, geenen grond? Volgens deeze Wysbegeerte, geenen, in 't geheel geenen; 't is niets anders dan een verdichtfel. — De welvaart van alle menfchelyke faamenleeving rust dus op eene logen 1 _ Hier ftaat de gantfche natuur omgekeerd. — Eene logen, met algemeene , onveranderlyke, weldaadige gevolgen; — eene waarheid, waarby, indien zy algemeen, wierd, de waereld zou moeten verloren gaan. — En welk een wetgeever heeft zich ooit in de gedachten durven laaten komen, te vermoeden, dat een verdichtfel, waarvoor de menfchen in noch buiten zichzelven geen' den minften grond  van Godsdienst, Ongeloof, enz. 405 grond vonden, den denktrant en de allerhevig, fte neigingen der menfchen, met eene oneindige grootere raagt dan die van alle wetten, vermeesteren zou? Wil men zich hier op de woestheid der eerfte menfchen beroepen? dit maakt de oplosfing nog zwaarer. Waar reeds 'in 't algemeen eenig gevoel van Godsdienst is, daar valt het gemaklyk een niet-denkend volk, onder dit voorwendfel, door allerhande bygeloovige byvoegfelen bevreesd te maaken en te beftieren ; maar nooit is zulks te hoopen van eeneuipyin* ding die in de natuur geen' den minsten grond heeft, en waaromtrent een aanwasfend vernuft misfchien het tegendeel zou veröorzaaken. De Godsdienst is ook ouder dan alle Staaten. De oudfte wetgeevers voorönderftellen allen eenen bekenden Vaderlandfchen Godsdienst, wiens eerfte oorfprong nergens in de gefchiedenisfen is te vinden. De tyd, toen men eene Ifis, eenen Jupiter, vergoodde, is bekend; maar alle aanbidding van 't gefternte, alle vergooding van menfchen, en alle zinne*. beeldige afgoden voorönderftellen een ouder denkbeeld wegens een hooger Wezen, 't welk zich in alle weldaadige fchepfelen, door zyne tegenwoordigheid, werkzaam betoont De alleröudfte Egyptifche godheden waren geen menfchen; ook ftryd het tegen de natuur, dat het vernuft zich in den beginne veel godheden zou hebben uitgedacht; deezen zyn niet anders dan verbasteringen van een «orfprongkGS lyk  466 Over de onderlinge betrekkingen lyk volmaakter en reiner begrip wegens een allerhoogst Wezen , 't welk het vernuft zich noodwendig altoos eerst had voorgefteld. Ik beroep my hier alleen op Voltaire. — Doch dit is eigenlyk , gelyk ik reeds gezegd heb , het oude leerftelfel. Het nieuwe kwam eerst met de verlichting van de laatfte eeuw te voorfchyn, en heeft boven het oude deeze byzondere verdienfte, dat hetzelve de aanftootelyke tegenwerping vermyd, naamlyk , indien de Godsdienst zulk een onöntbeerelyk en heilig geheim der ftaatkunde is, waarom het dan van hen, die het daarvoor houden, het meeste ontheiligd word? De eerfte uitvinders van dit geheim gedroegen zich ten minften geheel anders. De bevryding van deezen dwang heeft daarom ook voor dit leerftelfel, natuurlykerwyze, de meeste vrienden verworven. Is de maatfchappy zonder Godsdienst dan even goed beftaanbaar, waarom heeft men zich dan nog het minfte geweld aangedaan? — Men kan Ba yle, die zich door zyn fcherpzinnig denken en door de verlokkende levendigheid en fynheid van zyn fchitterend vernuft even beroemd heeft gemaakt, juist niet befchuldigen dat hyzelf in ernst een vyand van den Godsdienst is geweest. In zynefchriften zyn te veel plaatfen , waar hy de geestelyke natuur van een Opperwezen, de fchepping der waereld , de Voorzienigheid en een toekomend leven, met den onverdachtften yver,  van Godsdienst, Ongeloof, enz. 46? yver, DeWeert) waar hy zelfs de voortreflvk. heid en Godlykheid der Openbaaring verdedigr Iw kon zi h8r00t wysg£er hy 00k ™ hy kon zich met van de laage zwakheid ont- doen om overal zyn fchitterend vernuft te wi en vertoonen. Dit is de oorzaak dat hy met alleen by alle, zelfs by de allerè'rnftigftZ dgoof de tn t Wa'genS t0C > en erf doot de Jaagfte woordfpelingen , fchertst maar dat hy zich ook nergens binnen d l «er. van de waarheid weet te houden ; dat hy veelmeer, waar »( hem flechts mogelyk is de allerongerymdlte (tellingen met eene beguig he! lende fcherpzinnigheid tracht te verdedigen integendeel,de allerduidelykfte verdacht zoekc" te maaken, en, uit dien hoofde, by zyne veel te onvoorzichtige leezeren , den Godsdienst door zyne fchriften, even gevaarlyk wortl of hy zynen werkelyken vyand was. Mis! fchien kwam 'er nog eene andere omflandil heidby welke,indien men het menfchelyk ha?t een weinig kent, niet zo vreemd zal fchynen Hy . uit hoofde van deeze ligtzinnigneid ,* met den Leeraar JURIEü (*>} aan wfeo h* in l ,Cbe Ge"^ente te Rotterdam, en de Heer P fcl L S? d°°r hUn"e karakt- - Sehriften te f D ^ mAQi ^ nïet fc* te melden dat Gg 2 dee«  468 Over de onderlinge betrekkingen in Holland al zyn geluk te danken had, in ver. fchil geraakt. Deeze Man had zyne verbeelding niet altoos in bedwang, en gaf zich dus van deeze zyde aan zynen vyand op allerhande wyze bloot. Bayle kende hem, integendeel , ook voor een zeer redelyk man en voor den ernftigften en yverigften verdediger van den Godsdienst, en wist derhalven dat hy hem niet gevoeliger kon grieven dan wanneer by de waarheden, die aan Jurieu zo heilig en ernftig waren, by alle gelegenheden verdacht en belagchelyk zocht te maaken. Het middel om zyne vyanden op deeze wyze te treffen is verfoeilyk. Wanneer men echter het menfchelyk hart kent , en daarenboven weet, hoe hoonend en bitter Bayle, by alle zyne overige goede eigenfchappen, in zyne vyandelykheden was, zal het niemant zo onnatuurlyk voorkomen. Bayle maakte zich het allerverwerpelykst, door tegenftrydig te Hellen, dat de maatlchappy ook zonder Godsdienst deeze twee geleerde Mannen, eertyds groote vrienden, de bitterde vyanden zyn geworden. Het verfchil, 'twelk zich tusfchen hen geopenbaard en de allerhaatelykfte gevolgen gehad heeft, nam zyn begin in den jaare 1685, cn eindigde, grootdeels, met den dood van Bayle die m het jaar 1706 voorviel. Al hetgeen de Heer Jerikalem van deeze twee vermaarde Geleerden aanhaalt, is, voor het overige, genoeg voldoende om fommige onzerLeeaeTcn van hen eenig denkbeeld te geeven.  van Godsdienst, Ongeloof, enz. 4é9 dienst kan beftaan , 't welk by, byzonderlvk jn het Boek Over de korneeten doet, en wa ^ 1^, volgens het oordeel van Montesoui^ -eerst den Godsdienst, in 't algen^Xr' ISS-^ bedri^^ew'oor" ipehngen en draaij.ngen, befchimpt te hebben Terwyl nu de verdedigers van het Ongeloof der vallh, T 1 gan£fdie aan^nfchakeling brenJe' Van B™ * berd! r n dgat d7t 7 ^ Zyn B°ek raette b™eeGodkt ÏTtea gee" voo'-beduidfels van Godlyke oordeelen zyn. Eene van de redenen waanne e hy die betoogt, is, „ dat God S " '6 g£,yke 7onde'-en bet bygeloof en de af- " f 7K°knder de heidene» flee^ verfterkt » zou hebben. En gefteld, (zegt hy " le HV° !cd^e godverloogcheoing daardoor » verhoed was, evenwel zou 'er niets rnede * fCVTCn ^ geworden , dewyl degodver! » loogchening geen grooter kwaad dan de ^ "Zt7f\ deheid-en hebben y ' 1 ven 1- g kt ^ z€,fde b°0sheden bed^ » ven die zy by de openbaarfte godrerlooe » tt6m"g ,flechtS hadde" Icunoen begaai S " g6f ,°°k hC£ -g^ofgeennoo l :» zaaklyke aanleiding tot ondeugden. Want '2 f n raUlUrkUndi°e grondftellingerih b l é ben op deaedelyke daaden geenen Loet, 3 „ dee-  47 Over de onderlinge betrekkingen ., deezen komen by de menfchen uit eenen „ gchcelen anderen,'en by de ongeloovigen „ en bygeloovigen uit een' gemeenfchaplyken „ oorfprong voort, welke door de eene befpie„ geling niet meer verbeterd dan door de an„ dere verflimmerd word. Zomin, derhal„ ven , men van eenen godverloogchenaar „ zou kunnen bcweeren dat hy noodzaaklyk „ een deugniet moet zyn , zo min kan men „ ook van eenen deugdenloozen zeggen dat ,, hy in 't gc-heel geenen Godsdienst bezit. „ Dit bevestigen de grootfte booswichten die „ voor de heiligdommen van hunnen Gods,*, dienst den diepften eerbied betoonen; dit „ bewyzen de kruisvaarten, zelfs de gefchiede„ nisfen van Frankryk, terwyl dat Hof nooit v fnooder handelde dan toen het deszelfs verwoeden yver in 't vervolgen der Huge„ nqoten heeft doen blyken. Dewyl dus de „ Godsdienst geenen invloed in de zeden „ heeft, zou 'er ook eene maatfchappy van „ godverloogchenaars kunnen beftaan. De „ grootfte veiligheid der maatfchappy hangt, „ buiten den Godsdienst, van de wetten af; „ en terwyl het ongeloof de natuurlyke ge„ waarwordingen van het welvoeglyke, van „ het eerbaare en fchandige niet verdooft, „ ook het begrip van derechtmaatigheideener. 5, daad niet zo wel van de kennis Gods , als Si van het inwendig goed dier daad afv 9, hangt, en uit dien hoofde voor de deugd » nog  van Godsdienst, Ongeloof, enz. 4?t „ nog altoos genoeg beweegredenen overig „ blyven, zo volgt ook niet dat een godver. „ loogchenaar noodzaaklyk een deugniet moet „ zyn; alleenlyk volgt 'er uit, dat hy zich „ aan datgeen moet overgeeven waartoe hem zyne natuurlyke gefteldheid aanzet; enech„ ter moet hy zich wel wachten iets te doen „ t welk tegen de wetten ftryd". — Zo veel woorden zo veel bedriegelyke draaijingen en valfche Autoredenen , terwyl hy alle woorden cn fpreekwyzen in drie, ja zelfs in meer, verfcheidene betekenisfen neemt , zonder ze ergens toe te bepaalen, en dan de eene, daWder de andere verkiest , naarmaate hy dezelve ter verdediging van zyne ftelling wil gebruiken m zou te wydloopig worden, indien ik.hemin alle zyne verraaderlyke draaijingen en herhaahngen, waardoor hy geduurig de opmerkzaamheid der leezeren zoekt te ontwyken, zou willen volgen. Eenige plaatfen zullen genoeg zvn om dit te bewyzen. Ky fielt eerst, dat, „ ïn„ dien God al door wonderen de volledige „ godverloogchening by de afgodifche volken „ had willen verhoeden, zulks geen voordeel „ zou veroorzaakt hebben, dewyl de eene zaak 5, niet beter dan de andere is." — Hier liet zyn eersten hoofdzaaklyk bedrog, want hy flaat alle de trappen , die de afgodery en het bygeloof kunnen hebben , met voordacht over, en, om den leezer te overtuigen, fchynt hy alleen van den hoogften graad van afgodery te GS 4 fpree.  472 Over de onderlinge betrekkingen fpreeken, doch in der daad beoogt hy dén" de afgodery en dan den Godsdienst-zelven. Had hy zich hierover éénmaal recht verklaard , het bedrog zou aanftonds ontdekt zyn geworden. Want indien hy gewild had dat men uit zyne redenkavelingen alléén den hoogften graad van afgodery verftaan zou hebben, dit immers had hem nergens aanleiding toe gegeeven. Maar had hy datgeen 't welk hem van den grofften afgodendienst door alle reden word toegeftaan, ook van de waare kennis Gods,5 of ook' maar van den minderen graad van afgodery regelrecht willen beweeren , alle reden , alle gefchiedcnisfen zouden hem aanftonds hebben •wederlegd. Wanneer de menfchen eenmaal tot de verlichte kennis van eenen zuiveren Godsdienst ; zyn gekomen, zegt de Schryver van TEfprit des Loix, dan is het bygeloof niet alleen overtollig, maar zelfs gevaarlyk; mtusfchen blyft de onvolmaaktfte Godsdienst, als een befchermer zynde van de redelykheid der menfchen, onöntbeerelyk aan de faamenleeving, dewyl de wetten maar alleen de openbaars misdryven kunnen ftraffen. —Het fpruitmt der menfchen zwakheid voort, zegt Voltaibe, dat alle mogelyk bygeloof, indien het maar niet bloeddorftig is, nog altoos beter is voor de maatfchappy dan het ongeloof; de menfchen hebben zulken teugel voor hunne begeerten alte noodig; 't was zekerlyk onvernuftig aan eene hersfchbeeldige godheid ° i te  van Godsdienst, Ongeloof, enz.' 473 te offeren , maar 't voldeed genoeg wanneer zy uit vrees van door deeze godheid voor hunne ondeugden geftraft te worden zich van die ondeugden onthielden. Want het duister gevoel van eene hoogere vergeldende Godheid kari by alle afgodiiche eerbewyzing aan verdichte . zinnebeeldige ondergodheden nog beftaanbaar weezen. Dit toont de heiligheid van het eedzweeren en van de verbonden by de Grieken en Romeinen, zo lang de Epikürifche Wysbegeerte dit gevoel nog niet verdoofd had. Indien-Bayle, derhalven, onder het onbepaalde -woord, afgodendienst;-zyne aanvallen op den Godsdienst-zei ven niet verborgen had, hy zou met alle zyne bewyzen niet getracht hebben te beweëren dat een Staat ook zonder Godsdienst' beftaanbaat is. Zyne overige ftellingen rusten- op even zulke bedriegelyke woQrdfpclingen. Ik zal 'ernog maar één bybrengc-n, welke hy geduurig herhaalt, naamlyk , „ dat de menfchen niet „ naar hunne befpiegelende grondftellingen „ maar naar hunne zinnelyke -neigingen han,, delen , en dat dit by Christenen niet an„ ders is dan by ongeloovigen. De Godsdienst," zegt hy, (hier fpreekt hy niet meer van afgodendienst,) „ de Godsdienst dient verder ner}, gens toe dan om goede leerredenen over „ de pligten te houden; ondertusfehen volgt j, iedereen de neiging die hem de aangenaamsj fte is; terwyl nu de godverioogchenaar ditGg 5 „ zelf-  474 0VER DE ONDERLINGE BETREKKINGEN „ zelfde doet, is het ook niet noodzaaklyk dat „ hy ondeugender moet zyn dan een ander „ mensch, fchoon hy over de natuur van de on„ deugd en over haare ftraffen niet die zelfde, „ befpiegeling heeft;"— zie hier nu zyn volledig bewys: want indien de Godsdienst in „ 't geheel geenen invloed op de zeden heeft, ( „ maar een Christen en een godverloogchenaar „ uit eenerlei neigingen handelen , waarom „ zou 'er dan niet even goed eene maatfchappy van godverloogchenaaren kunnen be„ ftaan ?" — Men word moede , wanneer men alle de bedriegelyke draaijingen uitmonftert, waardoor hy met behulp van deeze Hellingen zyn oogmerk tracht te bereiken. — Doch het momtuig is reeds weggeworpen; hy fpreekt hier duidelyk van den Godsdienst i had hy zich nu hieromtrent verklaard , men zou aanftonds de verraadery ontdekt hebben. Want had hy willen zeggen, dat de hoogere voorftellingen en beweegredenen van den Godsdienst in 't geheel geenen invloed hadden in de zedelykheid der menfchen , zelfs niet geduurende eenigen tyd, hy zou alle reden by de menfchen ontkend hebben ; maar had hy 'er niets anders mede willen zeggen, dan dat de menfchen de grondregelen van hunne kennis niet altoos volgden, maar zich evenwel veeltyds door de hevigheid hunner hartstogten lieten overylen , het zou belagchelyk zyn geweest indien hy daarmede iets tegen den Godsdienst  van Godsdienst, Ongeloof, enz. 475 dienst had willen beweeren. Op deeze wyze zou men ook kunnen betoogen dat de wetten nutloos waren , en dat een Staat, zonder dezeiven, even goed zou kunnen beftaan. 't Is waar, om den leezer te blinddoeken, voegt hy 'er fomtyds de bepaaling, dat de mensch deszelfs grondftellingen niet altoos volgt, behendig by; maar dewyl hy hiermede zyn oogmerk niet zou bereiken, laat hy die bepaaling ook aanftonds weder weg, en gebruikt zyne ftelling in de ruimfte betekenis. — „ De onder„ vinding," vaart hy verder voort, „ de on„ dervinding bewyst, dat de Godsdienst de „ neigingen der menfchen niet verbetert." Maar welk een Godsdienst?—Is 'er dan tusfche eene vluchtige ligtzinnige belydenis van den Godsdienst, en tusfchen een levendig gevoel van zyne groote waarheden in 't geheel geen onderfcheid? En in welke betekenis neemt hy het woord verbeteren ? — Hier is de zelfde dubbelzinnigheid. — Hoe veel trappen heeft deeze verbetering niet! — Want al word een mensch niet altoos door middel van den Gods. dienst tot eene volledige en beftendige beheerfching van zyne begeerten gebragt, volgt 'er daarom uit dat de Godsdienst in 't geheel geenen invloed op de zeden heeft? Hoe weldaadig blyven zelfs nog de uitwerkingen van eenen gebrekkigen Godsdienst, wanneer zyne gronden de woede der hartstogten ook maar fomtyds te keer gaan en derzelver hevigfte uit-  476 Over de onderlinge betrekkingen uitbarftingen verhinderen!— Maar na dit faamenweeffel van dubbelzinnigheden en valfche bewyzen,viel het Bayle gemaklykom eindelyH te befluiten dat 'er ook eene maatfchappy van godverloogchenaaren beftaanbaar 'tót Had hy nu niet even ftoutmoedig mogen beweercn dat zy ook even goed kan beftaan ? Want heeft de Godsdienst op de zeden in 't geheel geenen invloed , en rust de gantfche veiligheid van den Staat op de wetten, dan'brengt de zuiverfte Godsdienst even zo weinig goed als het onbefchaamdfte Ongeloof nadeel voort. Want de godverloogchenaar is niet noodzaaklyk aan alle ondeugden overgegeeven; hy volgt alleen zulken waartoe zyne neigingen hem aanzetten, en echter moet hy zich wel wachten iets te doen 't welk tegen de wetten ftrydig is. — Zie hier dus de befchryving van eenen Staat van godverloogchenaaren: — Ieder medelid van dien Staat verricht geen meer kwaad dan hy 'er lust toe-heeft en hem met veiligheid mogelyk is. — Was nu daartoe zulk een groot Boek en zo veel konst en welfpreekendheid van nooden? — Hoe veel eerlyker en openhartiger handelt La Metrie! Zyn godverloogchenaar is even befcheidén als de burger van Bayle; hy ftoort zich aan geen voorftellingen van God; het geweten flopt hy zó lang den mond tot het van fchreeuwen moede word; de deugd is hem een vreemd gewas 't welk hy in de harten niet laat opkomen; . . maar  van Godsdienst, Ongeloof, enz. 477 maar voor den beul behoud hy alle hoogachting. — 't Is waar, Bayle zege dat wy in de historiën nog geen befchryving van eenen gantfchen Staat van godverloogchenaaren hadden. Wy hebben die ook niet noodig. De Heer van H aller heeft ondertusfehen , volgens dit gemaakt beftek , ons eene befchryving gegeeven, hoe aldaar de regent, de rechter , de rechtsgeleerde, de koopman, hoe de opvoeding en het inwendige der huisgezinnen zou zyn.^ En indien wy in de gefchiedenisfen nog geen' gantfehen Staat van godverloogchenaaren vinden, wy vinden 'er echter die 'er zeer naby komen. Wy behoeven flechts de historiën der laatfte Egyptifche en Syrifche Koningen te leezen; wy hebben maar de historie van Rome, ten tyde van Ce sar, in te zien, toen, ten minften volgens het getuigenis in de Die tionnaire Pbilofopbique (*) , alles wat flechts groot in Rome was, godverloogchenaars naar een zeker ftelfel waren, weshalven, volgens dit zelfde getuigenis , de ondergang van dat gemeenebest (hoe gelukkig ontkomt hier de Christelyke Godsdienst!) onvermydelyk was. En echter was Rome nog geen Staat van enkel godverloogchenaaren; ten minften waren 'er nog wetten die haaren oorfprong hadden m de oude gezonder tyden, en den band der maatfchappy nog in kracht hielden; de ftoï- C*) In hetAmkel, Atbèt; Se& I.  478 Over de onderlinge betrekkingen cynfche Wysbegeerte, welke door de wreedheid der Keizeren van nieuws wierd aangekweekt, waakte ook nog voor de menschheid dat dezelve niet geheel en al met de deugd verloren raakte. Mandeville is echter nog ftouter dan Bayle: hy beweert zelfs dat een Staat voordeel by de ondeugd heeft, en, integendeel, by eene algemeene deugd in 't geheel niet zou kunnen beftaan. Maar hy bewyst gelyk Bayle: zyne gantfche beuzeltaal fteunt insgelyks op twee nietswaardige dubbelzinnigheden , waarvan de eerfte is, dat hy de ondeugd en de natuurlyke neigingen met elkander vermengt. De Staat kan niet buiten byzondere ondeugden zyn; maar zy moeten gemaatigde ondeugden weezen , zy moeten haare bepaalingen hebben. En waar zullen deeze bepaalingen ftaan ? Wy kunnen ons hier geen andere voorftellen , (indien men hem daarby van geen boosaartiger oogmerk zou moeten verdacht houden,) dan die welken de Godsdienst aan de begeerten fielt; en dus zouden ze niets anders weezen dan gemaatigde zinnelyke driften. — En welke ondeugden zullen aan de maatfchappy zo veel voordeel toebrengen ? Is het eene toomlooze, eene alle huisgezinnen verftoorende ontucht ? is het een bedrog in den handel ? is het eene omkoopbaare gerechtigheid ? ongehoorzaamheid der kinderen tegen de ouderen ? meinëedige overtreeding van alle verbind-  van Godsdienst, Ongeloof, enz. 479 bindtenisfen?- het komt, eindelyk , alleen aan op eene zeer onnozele woordfpeling, de Luxe.-- Maar de Luxe heeft twee verfchei. dene gedaanten. Zy beftaat, in het algemeen in de verfyning van den zinnelyken fmaak dier' dingen welken tot de geneugten en gemaklykhe,d des levens behooren. Deeze Luxe fwy Duitfchers hebben dikwerf de zaak eerder dln I- woord,) is, zo ]ange zy over £ heel genomen, de vermogens van den Stfat en deszelfs byzondere leden niet te boven Itygt, en door de zedelykheid word beftierd volftrekt voordeelig voor den Staat. Zy ^ den geest op, bekoort het vleeseh, vermeerdert de middelen van beftaan, ver menig i de gemakken des levens, vermindert 3e elende , verrykt de natuur en zet aan de geheele menschheid een bevallig fieraad en waar^5 by. Maar de waare Godsdienst is zo dor en ftuurseh niet dat hy deeze onfchuldige gewaar" wording van het fehoone zou doemen /en eene donkere morfige hut heiliger dan eene re geln.aat.ge gemaklyke wooning, of de zacl£ we luidendheid van een overJnftemmLd ro ! zyk, en eene welbereide fPys, onheiliger, dan den De grootfte zinnelyke fchoonheid is de naun-zelve, en met die gewaarwording kan het etf Lgr°el w -^verüfn God dienst beftaan. Wanneer een ryke een recht gevoel van den Godsdienst bek. zaï hy* voor  48o Over de onderlinge betrekkingen voor zyn pligt achten dat hy een gedeelte van zyn vermogen befteede ter bevordering der algemeene welvaart van den Staat waarïn hy leeft. Het zal fteeds zyn eerfte, zyn heiligfte pligt blyven , de tegenwoordige elende van zynen behoeftigen broeder hierdoor te verzachten ; maar daarnevens zal het hem ook geduurig een weezenlyke pligt van menschlievendheid zyn, dat hy tevens dat vermogen, door God hem gegeeven, met reden en op eene wyze die met zynen ftand overëenftemt, aanleid ter bevordering der algemeene handteering en ter aanmoediging der konften; dewyl hy hierdoor zyne weldaadige geneigdheden jegens alle zyne vlytige medeburgeren veel meer in ftaat is uit te breiden; en, terwyl hy met alleen tot hun eigen gemaklyker leven, maar ook tot eene betere opvoeding hunner kinderen behulpzaam word, kan hy op eene veel edeler en daadelyker wyze iets toe brengen tot de algemeene welvaart van de maatfchappy waarïn hy leeft, dan wanneer hy al zynen rykdom te koste zou willen leggen aan zulke gcftichten die den tegenwoordigen nood der armen wel verminderen, maar, over het geheel, de armoede ook vermeerderen zouden. Doch verftaat men door de Luxe die toomlooze, die ligtzinnige weelde, waar iedereen, zonder acht te flaan op orde, zedelykheid en Godsdienst, maar alléén het zinnelyk verge- noe-  van Godsdienst, Ongeloof, enz. 481 noegen, als een Centaurus (*), naloopt, en daarin al zyn geluk ftelt, dan is het ook de gruwelykfte pest welke de menfchelyke faamenleeving kan treffen; een pest die den geheelen menfchelyken denktrant vergiftigt; die alle zielvermogens ontzenuwt, alle gevoel van eerbaarheid, van menschlievendheid en grootmoedigheid verdooft, de gantfche waardy der menfchelyke natuur tot beneden die der dieren verlaagt, de menschheid reeds in haare eerfte aanlegging verzwakt , den naderenden ouderdom reeds in de jeugd tot een vloek maakt, alle CO Öe Grieken gaven den naam van Centauren aan zodamge monfters, welker boven/re gedeelte de gedaante van een mensch , en het benedenfte die van een paard hadden. - De Heer Eduard YoUNG, Schryver van de uitmuntende Nachtgedachten, heeft zyne fraaije Brie. ge yteld: De Centaurus geen verdichtfel, en toont in de di rfiaan'/atnCle raadfeIacht^ en louterdenkbeeld>ge figuur der Ouden, „iet alleen opgelost, maar verwezenlykt word door zodanige menfchen die" den mensch byna niets anders dan de uiterlyke gedaante ezuten, en zich door hun gedrag maar al te zeer ^ «en feat der dieren verlangen. - . Dit voortreflyk Werkzelve, gelyk ook de Opdragt en het Voorbericht van den oordeelkundige,, Vertaaler, waaruit wy deeze aantekening ontleend hebben, kunnen Wy onzen Leezeren met genoegen aanpryzen. — E„ dit beeld, deezen Cenbelogd ^ ^ jERÜSALEM waarfchynlyk ook Hh  482 Over de onderlinge betrekkingen alle orde verftoort, alle ftanden in verwarring brengt , trouw en geloofbaarheid vernietigt, aan alle mogelyke onrechtvaardigheden en boosheid veiligheid verfchaft, den lediggang bekoorlyk maakt, de natuur uitteert, de gelukkigfte Landen verwoest, den rykdom tot een middel der wreedfte armoede doet worden . _ in 't kort: — alle mogelyke vloeken die het menschdom treffen kunnen ten gevolge heeft. Dit is het Mandeviifche groote ftaat- kundige geheim, de Luxe, de zegen van onze bloeijende tyden ! „ Maar, (zegt men,) wat baaten alle verdedigingen , alle loffpraaken op den Godsdienst, terwyl, inmiddels, aan alle oorden der waereld j nog de droevigfte fpooren te vinden zyn van I de allervreesfelykfte geestdryvery (*) en dweepery (f; > welken door den Godsdienst, tot < ongeluk van het menschdom, eerst in de waereld zyn gebragt, en federt altoos tot onaffcheidelyke verzeldfters worden gehouden? Waar heeft de Wysbegeerte, voorönderfteld zynde dat zy aan geenen God , aan geene Voorzienigheid, aan geene Eeuwigheid geloofde , waar heeft zy ooit dergelyke verfchnkkelyke tooneelen geopend ? waar heeft zy ooit haar fchuldelooze handen in het bloed der Koningen «reverfd? waar heeft het Ongeloof immer de ö on- (*} Enthufiasmus. (_t) Fanatkismus,  van Godsdienst, Ongeloof, eng. 4g3 onderdaanen tegen hunne Regenten opgeruid? kruisvaarten gepredikt? brandftapels opgericht? Hoe veilig is de algemeene tevredenheid en de rust der waereld by deeze Wysbe. geerte Maar wat blyft 'er niet altoos voor het menschdom te vreezen, zo lang deeze geestdry. very van den Godsdienst niet geheel en al uitgeroeid word ?''- Geestdryvery! Dweepery! Deezen zyn thans de groote woorden die het Ongeloof eensklaps op allen Godsdienst zullen ba"lengehPraalen; " ^ wW«*ge echoo. baauwen haare groote voorgangeren moedig na. Geestdryvery!-- Geestdryvery derhal? i ven. Om kort te zyn zal ik gereedelyk toe' ftaan dat de Godsdienst, (ik en deeze Wysgeer verftaan 'er beiden het Christendom door ,) met geheel en al zonder geestdryvery, of liever zonder geestverrukking, kan zyn. Alle geestverrukking beftaat in eene levendigeen vurige voorftelhng van eenig grootgoed. Hoe zou ■ het nu mogelyk zyn dat de groote waarheden i kZ r r t eeUwigheidzo^ergeestverrukI kmg zouden kunnen gevoeld worden? — En ■ dit zotl den Godsdienst een verwyt weezen ?^ j ^ is de hoogfte,de edelfte graad van'tgevoel ' waartoe de ziel zich verheffen kan. Zy Tde ! !! ;a" 3lIe Weldaadig£ werkzaamheid in de i waereld de ziel van alle groote onderneemingen Men neeme deeze gelukkige drift uit de krygslegersvveg; men ontneeme haar aan den patriot, aan de onderdaanen; men ontneeme Hh 2 haar  Over de onderlinge betrekkingen haar aan de vriendfchap, en plante in haar plaats het laage, het koude, wysgeerige Egoïsmus 't welk niets gevoelt dan zichzelve , 't welk alle andere driften in het allerverachtelykst eigenbelang inwendig verëenigd, en alle edele grootmoedige gewaarwordingen van menschlievendheid in eene doode , ftoïgynfche ongevoeligheid verandert: — niemant zal ontkennen dat deeze geestverrukking zeer uitfpoorig en aan de rust der maatfchappy zeer gevaarlyk kan worden, naamlyk, wanneer zy , door de reden niet verlicht, een valsch voor een waar belang neemt. Wy zullen dit dweepery noemen. Maar dit is geen ziekte by den Godsdienst ; dit is een ziekte by de menfchen. Of zou misfchien de Godsdienst in geenen deel© voor eene redelyke verlichting vatbaar , en God en de eeuwigheid twee zulke voorftellingen zyn geweest, waaraan eene gezonde ziel , zonder in de gevaarlyke toevallen (*) van deeze dweepery te ftorten , in 't geheel niet zou hebben kunnen denken ? — Maar, terwyl de menfchen het Bygeloof en den Godsdienst zo ligt met elkander vermengen, en het groot belang , 't welk het Bygeloof van den Godsdienst ontleent, hen zo ligt dweepziek maakt, uit dien hoofde blyft de Godsdienst ook altoos gevaarlyk voor de algemeene rust."— 't'Js waar, de waereld heeft reden genoeg om over deeze ongelukkige woede van het Bygeloof te klaa-- C*) Symptonata.  van Godsdienst, Ongeloof, enz. 485 Idaagen. Maar zal dan de Godsdienst, die Godsdienst, welke de menfchen door defterkfte beweegredenen tot eene algemeene weldaadigheid en maatigheid aanzet, (want God en de eeuwigheid zyn wel de allerfterkfte ,) zal die Godsdienst de fchuld van alle de buitenfpoorigheden des Bygeloofs draagen , omdat zyne belyders niet altoos verlicht genoeg zyn, en zich door hoogmoed en baatzucht laaten verleiden ? Waar is ergens een dwaalend hersfengeftel, waar de onbedachtzaame, die zyne droomen of boosheden niet voor Wysbegeerte opgeeft ? Waar is de muiter die zyne oproerigheden niet met de naamen van vryheid en liefde tot het vaderland opfiert? Dit zyn toevallige gevolgen van de edelfte menfchelyke voorrechten. Indien zy 'er niet zouden weezen , is de kerkhof de gelukkigfte ftaat waar alles in eene wysgeerige ftilte gerust by elkander ligt en verrot. Heeft dan de waare vryheid ook niet haare weezenlyke,haareongelykgrootere voordeden ? en indien het misbruiken van haaren naam aan 't gemeene volk fomtyds afgoden fchenkt, vormt het ook niet zyne Chathams (*)? En zou dan de Godsdienst, die geCO Cbathams;-~ Dit is waarfcbynlyk een zinfpeeling op den Engelfchen Mylord Pitt, die , federt hy Graaf van Chatbam is geworden , by veele patriotsgezinden onder de Britfche natie, misfchien, in zulk eene hooge achting niet is, gelyk hy eertyds was vóór dat hy tot ■den Graavenftand wierd verheven. Hh 3  4g6 Over de onderlinge betrekkingen geftadig de menschlievendheid , de verzoenelykheid, de rechtfehapenheid en maatiging predikt , en ter vergelding de genade van den Schepper en eene eeuwige gelukzaligheid belooft , zou deeze dan niet zyne byzondere goede uitwerkingen kunnen hebben, welken, over het geheel , tot de algemeene welvaart j der waereld nog altoos meer zouden toebrengen dan haar het bygeloof en de dweepery gevaarlyk kunnen worden ? Gy fchreeuwt zo lterk over het Bygeloof; maar helpt ons, gy Wysgeeren ! de waereld wegens de waare en weldaadige grondftellingen van den Godsdienst te verlichten. Arbeid hierin met ons; wy zullen weder met u voor : de troonen der Koningen de rechten van gewetensvryheid tegen de onverdraagzaamheid yefdèdigfin ; wy zullen met u den Vorsten |i fmeeken dat zy hunne wapenen niet ter ver- s volginge aan het Bygeloof fchenken; wy zull«n de ftaatkunde bezweeren dat zy-zelve den i Godsdienst niet gebruike tot een dekmantel ! voor haaren overwinzuchtigen geest, en onaf. hangklyk beftier (*)• En, indien dan ook de waereld niet ten eenemaal geheel en al verlicht kan worden, haare rust zal toch ten minften by al het overblyvend Bygeloof beveiligd weezen. Want geen Bygeloof is 'er, 't welk, nieitegenftaande zyne blindheid,de deugd niet voor ('*") Despotisrnus,  van Godsdienst, Ongeloof, enz. 48; voor eene noodzaaklyke voorwaarde van den hemel zou houden. „ Maar, (zegt men,) beweer vry zo fterk gy wilt dat de Godsdienst geen fchuld heeft aan deeze rustelooze vervolgende dweepery: wat wist toch de waereld van de verfchillen over waarheden van den Godsdienst, wat wist zy van vervolgingen, van reliegieöorlogen , eer deeze geestverrukking met het Christendom in de waereld verfcheen? Waar leezen wy dat de Priesters van Jupiter met de Priesters van Cybele ooit verfchil hebben gehad over de geheimemsfen van hunne godheden ? Waar beeft een eerbewyzer van Ifis ooit eenen tempel van Venus verftoord? Hoe vriendfchaplyk werden alle vreemde godheden aangenomen ! Hoe vertrouwelyk verzelde hy, die aan Jupiter zyn offer bragt, den geenen die aan Bacchus wilde offeren i Hoe gerust bleef'er de Staat by! Wat fthonk deeze gelukkige verdraagzaam, heid den Dichteren niet eene ryke ftof om de' gracht van hunnen geest te oefenen, en den Vader van de goden en menfchen zodanig af te beelden dat de zwaarmoedige indrukfelen van het oude Bygeloof, eindelyk , tot volledige gerustftelling van de menschheid, by geenerhande godsdienst meer ge vonden wierden, maar het volk zich met de zelfde gerustheid tot hunne tempelen , als tot de overige openbaare Ichouwtooneelen konden begeeven'"— Vol maakt recht. Het Heidendom richte minder Hh 4 ver-  488 Over de onderlinge betrekkingen vervolgingen aan. Eene Ifis was misfchien zo goed als eene Juno. De Godheid, die een Christen aanbid, maakte hem natuurlykerwyze ecnigzins ernftiger. Sommige historiefchryvers zeggen wel dat het Heidendom , toen deszelfs°belang zich door het bloeijend Christendom gekrenkt voelde, ook begonnen heeft te vervolgen; maar, nen croyez rien (*); Nero en Do mi ti aan waren de beminnenswaardigfte vorften. Tacitus zal ten dien opzichte een logenaar weezen. — „ De heidenen vervolgden, ten minften, elkander met, en wanneer zy de Christenen vervolgden , der laatften dweepery was 'er oorzaak van; waarom volhardden zy niet in de geruste eerbewyzing van een' Jupiter? waarom wilden zygeen Nero offeren? zy verftoorden de algemeene rust; hunne leer gaf aanleiding tot menfehenhaat. Een God die alle de daaden der menfchen ziet ; die alle neigingen en begeerten der menfchen bepaalt; die alle zonden der menfchen zal ftraffen , nog in een toekomend leven zal ftraffen; — een Verlosfer die de boete, de verzaaking van alle zonden tot de eenige voorwaarde van genade, en de onmaatigheid gelyk de onrechtvaardigheid tot zonde maakt; — een toekomend Oordeel; — eene Eeuwigheid:— dit is het odium generis bumaniQt), 6 waar» (*) Geloof 'er niets van. Ct) De buat van bet menfchelyk geflacbt,  van Godsdienst, Ongeloof, enz. 489 waartegen alle Wysbegeerte zich met recht verzet. Weg met deeze dweepzieke leeringen! Weg met het kruis! Een Jupiter, eene Venus in deszelfs plaats in de tempelen weder opgericht; de oude vergenoegde offermaaltyden, in plaats van de behoeftige zwaarmoedige gedachtenismaaltyd van het kruis , weder ingevoerd; dan is de waereld ten eenemaale in rust en heeft van alle de bloedige ontrustingen niets meer te vreezen!" Maar indien de dweepery van het Christendom de ongelukkige bron is van de beroeringen die voor de veiligheid en rust der waereld zo gevaarlyk zyn, waarom zyn dan de Christelyke Staaten zo veel minder omkeeringen onderworpen ? waarom zyn de koningklyke voorrechten hier het meeste befchermd? waarom zyn de perfoonen der Regeerders zo heilig , en in de afgelegenfte hut van hunnen nooddruftigften onderdaan zo veilig als onder hunne lyfwachten ? waarom behoeven zy tot hunne eigen gerustheid geen tegenvergif meer by zich te draagen ? Wy vinden in de Christelyke historiën één' Keizer die door de dweepery venyn is ingegeeven, twee Koningen die door haar het leven hebben verloren, en twee die in gevaar geweest zyn hetzelve te verliezen (*). Men CO Onze Schryver kan hier het oog gehad hebben, op: J3en Keizer Henrik den Pilden, jn 't jaar 1313 door eene vergiftige hostie om 't leven gebragt; Hh 5 Btth  49© Over de onderlinge betrekkingen Men vergelyke hiermede de Syrifche, de Griekfche, de Romeinfche gefchiedenisfen. — En waarom zyn alle Christelyke wetten zo heilzaam? waarom is de onbepaalde heerfchappy zo min volftrekt gebiedend? waardoor is het menfchenbloed zo hoog in waarde?De menschheid heeft dit alles aanlgeen fraaije geesten en den gezuiverden fmaak te danken. Toen de fraaije konften in Athene en Rome het meeste bloeiden, gold de menschheid juist het minfte. En wanneer dan nu eindelyk de Wysbegeerte zo gelukkig wierd dat zy haar groot beftek zou kunnen uitvoeren, en deeze dweepery in haaren eerften oorfprong geheel en al verdelgen ; zou dan de waereld voor haare rust niets meer te vreezen hebben? Waren de legertogten van Al ex and er ook kruisvaarten? waren de rotten van Marius en Sylla, waren Ces ar en zyne legioenen ook d weepers ? en zyn de oorlogen, welken naderhand de waereld verwoest hebben, loutere religie- oor- ïlenrik den m<* , Koning van Frankryk , in den jaare 1610 vermoord; Karei den /«en, Koning van Engeland, in 't jaar 1649 op •een fchavot onthalsd; Jacobus den Jften, Koning van Engeland, die men, in het jaar 1605, by het Buspoederverraad wilde doen (heuvelen; en, Den tegemvoordig-regeerenden Koning van Portugal, die ia 1758 het doodsgevaar ter naauwer nood ontkwam.-  van Godsdienst, Ongeloof, enz. 491 oorlogen ? En indien de onverdraagzaamheid dan hec eenige groote ongeluk is 't welk de menschheid kan treffen, zou dan deeze dweepery, welke aan de menfchelyke zwakheid zo eigen is, de Wysgeeren niet wel éénmaal bekruipen dat zy ook onverdraagzaam wierden ? — „ De Wysgeeren onverdraagzaam ? De Wysgeer is de vreedzaame, de zachtmoedige menfehenvriend, die nimmer fchaden kan, die nimmer beledigt, zich nooit ontrust, nooit uit zyn evenwigt komt." — De Wysgeeren vervolgen niet? GyFRERoN(*), gv Je a n Jantjes (f), getuigt hier. — Alle vervolging fpruit uit een benadeeld belang. Zou dan het Ongeloof ook niet kunnen vervolgen ? Ik beroep my op Voltaire die het uitdrukken lyk toeftaat. — En waarom zou het Ongeloof ook met kunnen vervolgen? Zou het geen belang hebben 't welk door het geloof aan eenen vergeldenden God , aan eenen Heiland en Hechter der waereld gekrenkt zou worden * zou aan hetzelve eene eeuwige vernietiging met even zo gewigtig kunnen zyn als een hemel en hel aan den Christen ? — De Wysgeeren vervolgen niet. — % Is waar, zy hebben nog geen bloed vergoten , geen brandflapels op- CÖ Frmn ; _ een Geleerde in Frankryk, zo men denkt nog leevend. CO Jean Jaiues; waarfcbynlyk Jsan Jaoues RousJeau, die te over bekend is.  4-0-2 Over de onderlinge betrekkingen opgericht; dank zy zulks den waare Wysgeeren en menfchenvrienden op de troonen, die 'er hen de wapenen niet toe leenen. — De Wysgeeren vervolgen niet. — Neen , zegt Rousseau, gy dood de menfchen niet, gy verhindert door uwe Wysbegeerte flechts hun beftaan. — De Wysgeeren vervolgen niet; zy laaten iedereen vreedzaam by zyne vryheid van denken. — Onder den fchyn van eene twyfeling aan alles (*), fpreeken zy flechts met eenen beflisfenden toon dien het allerönverdraagzaamfte Bygeloof ooit voeren kan , en elk van hen poogt flechts zyn leerftelfel , onder de verzekering dat hy alléén de rechte Wysbegeerte bezit, aan de waereld tot eene geloofsbelydenis op te dringen. — Zy verdoemen hjet. Zy verklaaren flechts alle die geenen wie'het geloof aan eenen God en Heiland van gcwigt is, voor geestdry vers, voor dweepers, die vroeg of fpade aan den Staat gevaarlyk worden. — De Wysgeer benadeelt nooit; hy is de voorfpreeker van de menschheid. — Ja, hy zoekt flechts alles wat immer aan de menschheid heilig is geweest, door zyne vervalschte voorftellingen veracht en belagchelyk te maaken;—welkeen menfchenvriendl — hy zoekt den'elendigen in deszelfs ongeluk flechts al zynen troost, de menfchelyke hartstogten flechts alle beteugeling, den booswicht flechts de waar- fchou- £*) Sceptkismus.  van Godsdienst, Ongeloof, enz. 403. fchouwingen van het geweten , en de deugd flechts haar geheele hoop en fteunfel te beneemen. — En wanneer is dan ooit het Bygeloof zo zinneloos dweepziek geweest als het hedendaagfche Deïsmus? Wanneer heeft het Bygeloof ooit bewyzen gegeeven van zulk eene buitenfpoorige zucht om bekeerelingen te maaken ? Wanneer heeft het Bygeloof de waereld ooit met zo veel zinnelooze , tegenftrydige, raazende Schriften overftroomd ? Wanneer heeft het de waereld door zo veele Vervalfchingen, Diétionnaires, Gefchiedenisfen , Vaerzen en Lasterfcbriften, tegen de feften die aan hetzelve met zyn toegedaan, trachten in te neemen, en ten dien einde te bedriegen? 't Is waar het Deïsmus heeft tot nog toe geen orakel der Sybillen verdicht; het verdicht flechts geheime aantekeningen uit de oude gefchiedenisfen en vervalscht de waare. En tot wat einde alle deeze dweepzieke bezigheden ? Aan het Bygeloof zyn ze ten minften natuurlyk: want het hoopt en vreest veel. Deszelfs yver om nieuwe bekeerelingen aan te winnen is eene mis* fchienniet altoos recht befteedde, doch zeer verfchoonbaare menschlievendheid. Maar hoe tegenftrydig, hoe belagchelyk is deeze zucht om bekeerelingen te maaken, by het Ongeloof, t welk haare bekeerelingen alles ontneemt! — Is het vaderlandfche liefde voor de openbaare rust? — Ik beroep my weder op VoltaiRE die de waei'elcl uitdruklyk verzekert dat  494 °ver de onderlinge betrekkingen zy, by de tegenwoordige inrichting der Staaten, voor haare rust zo min iets meer van het Bygeloof dan van het Ongeloof te vreezen heeft. Derhalven is het misfchien eene tederder drift van eene algemeene menschlievendheid , welke zulke yverige poogingen aanwend om de menschheid van deeze valfche zwaarmoedige denkbeelden te bevryden? — Gefteld nu eens dat het geloof aan eene Voorzienigheid, aan eenen Verlosfer, aan eene Eeuwigheid, niets dan een bygeloovige hersfenfchim was;wien zou dan deeze tedere yver van voordeel moeten weezen? Immers hen die 'er aan gelooven ? Dit nu hen te willen ontrukken was in de oogen van Cicero en Seneka reeds de allergrootfte wreedheid. En de Christen kan niets vinden het geen hem zo gerust doet zyn als het geloof aan deeze leerftelhnaen. Doch de Wysgeer die in zyne grondftellingen zo gewis is, zal zich toch door geen gefpook in zyne rust laaten ftooren. — Maar zo lang de duistere en dreigende voorftellingen van deeze denkbeelden niet geheel en al zyn uitgeroeid, zal ook de Wysgeer in zyne zwakke uuren voor het verfchrikkelyke van deeze voorftellingen niet beveiligd weezen; zyn geweten zal nooit tot eenegeftaafde rust komen; het zal zyne zoetfte vreugd verftooren, hem geen zondig ontwerp vredig laaten volvoeren. _ Hierop weet ik niets te antwoorden; de Wysgeer heeft hierin gelyk. — Nu dit eenige  van Godsdienst, Ongeloof, enz. 495 nige1 nog : — Indien dan de Geestverrukking en de Wysbegeerte de gronden van de onrust en rust der waereld, over 't algemeen en in 't byzonder, zyn; wie zullen dan hierover de rech terS weezen? - Zonder tegenfpraak weder de Wysgeeren. _ ó! Liever de oude Inquifitie behouden, dan ons aan dit nieuwe gerechts, nol te onderwerpen! ZINHINDE RENDE DRUKFEILEN. Sladz. 91. Regel 4»ftaat: weeten; — lees: weeten. ' 413 —--g" feilingenlees: grond- Jtellmgen.   VERHANDELINGEN OVER DE VOORNAAMSTE WAARHEDEN VAN DEN GODSDIENST; UIT HET HOOGDUITSCH van den abt J. F. W. JERUSALEM VERTAALD, EN MET EENIGE OPHELDERENDE AANTEKENINGEN VOORZIEN, DOOR BALTHAZAR CARULL. tweede deel. TE AMSTERDAM, By PI ETER SPRIET en ZOON. mdcclxxvi.   VOORBERICHT ■ DES VERTAALERS, J7 en der redenen die my verhinderd hebben eerder mee myn vertaaien voorttevaaren , is geweest het wachten naar eenen nieuwen en vermeerderden Hoogduitfchen druk, die van deeze Verhandelingen in Brunswyk is uitgekomen , en waarvan de heer jerusalem my reeds vroeg bericht had gegeeven. Van deeze nieuwe uitgave heb ik my ia myne overzetting bediend , en wyders gebruik gemaakt van nog eenige verbeteringen , welken de edelaartige fchryver my , in verfcheiden van zyne brieven, heeft gelieven toetezenden. Het werkzelf mynen vaderlanderen nu nog aangenaam te maaken , of, verder, van myne vertaaling nog iets te zeggen , is ten uiterfte onnoodig. De fchriften van den hoogëerwaardigen jerusalem behoren eigenlyk tot die foort, welke zichzelve aanpryst, en , zonder ontleende behulpfels , door haare inwendige waarde bekend raakt. Ook bedoel ik met myne overzetting niets dan het hoogstgewigtig nut van mynen evenmensen ; hiertoe eenigszins * 2 ^  iv VOORBERICHT des VERTAALERS. tc kunnen medewerken, zal my altoos een onwaardeerbaar genoegen zyn. Voor het overige vind ik ter deezer plaatfc geen ongcichikte gelegenheid , om fommigen van myne leezeren , die my enkel door hunne naamen en uitmuntende verdienden bekend zyn , en my tot het vervolgen van myn vertaaien fchriftelyk hebben aangefpoord , danktezeggen voor hunne gunftïge gedachten tc mywaarts. Ik hoop de eer van hun vertrouwen altoos waardig te zullen weezen. bert jrfohod gooiv «bos? v.m m a j a 8.u ü3\ Kori sb - VOOR-  VO O R BERICHT DES SCHRYVERS. JjTet zou nutteloos zyn , wydloopig verjlag te doen van de oorzaaken waardoor ik, in de voortzetting van dit werk, zolang ben opgehouden. Dewyl de kleine voorraad van de hiertoenoodige geéchten reeds in gereedheid was, toen ik nog aan het eerfte deel arbeidde , dacht ik dit vervolg ook Mn. nen korten tyd na bet eerfte deel te zullen hunnen uitgeeven. Doch had ik de beletfelen voorzien, die de volledige volvoering zolang hebben tegengehouden, ik zou, ongetwyfeld , uit hoofde van myne jaaren en eene wisfelvallige gezondheid, deezen geringen arbeid in 't geheel niet ondernomen heb. ben, dewyl de waereld dien, hedendaags, onder zoveel voortreflyke foortgelyke werken , zeer lin kan ontbeeren. Naardien echter eenige vrienden my aangezet hebben, om het reeds geheelendlneér. gelegen werk weder optevatten, zo maak ik met de volgende ftukken een begin, en zal, naarmaate *k gezondheid , ledigen tyd en rust geniet, de ove.. ngen , zoals die , volgens hunnen inhoud , het gefchiktfte tot het eerstgemaakt beftek behoren, af. zonderlyk op elkander laaten volgen. Deeze ftuks3 wy.  VI VOORBERICHT wyze uitgave zal my het voordeel verghaffen , dat ik, door de waarschouwing van myne vriendenen de beöordeeling van bet publiek,, te eerder weeten kan waar ik moet ophouden. En die waarfchouwmg zal my in mynen arbeid van te meer belang zyn , naardien het hier niet aankomt op myne eere, om welke ik , onbetwistbaar , indien ik my al zo vergist had dat ik haar ooit zou kunnen bedoelen , nimmer de pen zou hebben opgevat : maar het komt hier aan op de eere van de waarheid , van de gewigtigfte van alle waarheden , op de tere van den Godsdienst ! Want , alhoewel ik , federt de uitgave van het eerfte deel, de verzwakMng myner krachten , nier maate altoos zeer gering geweest is , van dag tot dag gevoel ; zo onverfchillig als hy zich eenig gezond voed, fel verkiezen zou. — Hoe veel duizend voor, rechten boven hem bezit hier de Wilde reeds Dees is een natuurkenner, een Prometheus* een god ,in vergelyking met hem: want deezo kent zyn voedfel; zyne artfeny ; hy bezit werktuigen; hy treed, met zyn' pyl en boog gewapend , den leeuw en tyger onveifchrok-  IN HET ALGEMEEN. jjfc ken te gemoet; vaart gelyk een Neptuin op het water; weet in deszelfs diepten zo zeker zyn voedfel te vinden als in zyne bosfchen; hy bezit vuur; weet 'er gebruik van te maal ken ; kent den loop der zon en maan; weet het onderfcheid der jaargetyden; hy heeft zyns gelyken tot hulp, aan wie hy zyne gewaarwordingen kan mededeelen. — De bekwaamheden tot dit alles bezit wel de eerfte mensch ook , zelfs nog oneindig meerdere ; maar hy weet 'er nog geen ééne van te gebruiken. Zal hy alles nu leeren door eigen ondervinding en overleg? Zyne behoeften zyn te menigvuldig, te dringend;een mislukte proef , door hem of zyne gezelle gedaan, maakt ^ voor hem een einde aan de gantfche fchepping. — Zou nu een wyze, een goedertierene Schepper, die voor de behoudenis deigeringere fchepfelen zo milddaadig heeft gezorgd , jegens het edelfte , het gevoeligfte fchepfel, 't welk Hy tot een heer der aarde fchikte, zo wreed zyn geweest, en met zyne bedoelingen gefpeeld hebben? Ten minfte, de boveniiangevoerde wysgeerige grondftclling, dat een wyze Schepper den mensch heeft moeten fcheppen met zo veele eigenlyke vermogens als tot de verordening van den mensch noodig zyn, ondergaat hier de eerfte uitzondering. — Wy moeten hier erkennen , dat God den eerften mensch niet heeft kunnen ©vêrlaaten aan zyne bloote bekwaamheden , A 4 maar  3 VAN DË OPENBARING maar dat Hy, (de manier behoeven wy niet te verklaaren,) het eerfte beftaan van den mensch , door eene onmiddelbaare onderrichting , noodzaaklyk heeft moeten ter hulp ko- roen. Ondertusfchen was de mensch , met alle die hulp , dat zedelyk fchepfel nog niet »t welk hy zyn zou; hy was nog geen mensch. — Maar hy had echter eene reden; — ö ja, gelyk hy handen had, zonder daarom uurwerken te kunnen maaken. Hy bezat nog geen wezendlyke begrippen: hy bezat flechts enkele zinnelyke indrukfelen, waarüit hy zich, van trap tot trap, algemeene begrippen, doch zeer langzaam, zou kunnen vormen. Hy moest de voorwerpen, die van alle kanten zyne zinnen beftormden, eerst beter lecren kennen; hy had zich nog geen tekens uitgedacht, doorwelken hy zich deeze voorwerpen zou hebben kunnen voorftellen; hy bezat nog geen woorden ; hy bezat nog niets dan de zintuigen en de neiging om zyne gewaarwordingen uittedrukken. Door den tyd moest hier wel eene redelyke fpraak uit ontftaan; maar in den beginne kon 'er nog niets anders plaats hebben dan ruuwe dierlyke klanken, 't Is waar, dat, by de leevendige gewaarwordingen , de geneigdheid om zich verftaanbaar uittedrukken des te grooter was; doch de gemaklyker ftomme tekens waren den mensch, tot zyne verkeering met zyne gezelle, en tot bekendmaaking van zyne eerfte gewaarwordingen, voldoende, ' en  IN HET ALGEMEEN; 9 en verhinderde dus de beginfelen van eene verftaanbaare fpraak des te langer. Eer , ondertusfchen , het eerfte jaar van zyne aanwezigheid ten einde is, fchenkt zyne beminde wederhelft hem zyn evenbeeld. Hy befchouwt hetzelve , en ondervind geheele nieuwe , nog nooitgevoelde neigingen van tederheid , maar tevens ook nieuwe bekommering, welke zyne vreugd met de tederhartigfte aandoening vermengt. Hy ziet dat een jong lam aanftonds deszelfs moeder naloopt; maar de vrucht van zyne wederhelft is oneindig onvolkomener: zy bemerkt hem niet; zy hoort zyne ftem niet; — zy is in allen deele behoeftig. — Van tyd tot tyd, echter, ontdekt hy met vergenoegen datze eenige zwakke gewaarwordingen bezit: — zy keert zich naar zyne klanken; — zy ziet hem aan; — zy lagcht hem toe; — hy hoopt, — maar zyne vaderlyke zorg word jaarlyks vernieuwd en vermeerderd door een nieuw en niet minder behoeftig fchepfel. — Middelerwyl groeijen de oudften op; nu vind hy zich minder bekommerd; en terwyl hyzelf, federt dien tyd , aan de natuur , die hem omringt, eenigermaate meer kennis heeft gekregen, leid hy zyne telgen aan zyne hand ten velde, en word haar leermeester; hy doet haar oplettende zyn op, de fchoonheden der natuur; leert haar de aangenaamfte vruchten kennen ; maakt haar met de onfchadelyke dieren bekend ; hy waarA 5 fchouvvt  10 VAN DE OPENBARING fchouwt haar voor gevaar; onderwyst haar in zyne klanken natefpreeken ; gewent haar de ftem en de onderrichting van hem en haare moeder te volgen. — Hier is de eerfte aanleg tot eene zedelyke maatfchappy. Van tyd tot tyd vermeerdert nu het geflacht. — Daar ontftaan nieuwe gezinnen; — zy breiden zich uit; — zy moeten nieuwe gewesten opzoeken; — de band der eerfte gezelligheid word nu verbroken. Door 't gemis van alle gebruikbaare werktuigen blyven de behoeftigheden zeer groot; met de behoeftigheden neemt ook de verwildering toe. De moeijelykheid om zich het noodig onderhoud te verfchaffen; de verftrooijingen van de jagt ; de geduurige ftryd tegen de wilde dieren, verhinderen de opkomst van de zachtaartiger gewaarwordingen der faamenleeving; de gemeenfchappelyke eigendom aan een' boom, aan eene weide, aan een beekje,ontfteekt de ongezellige drift van hebzucht, nyd en wraak. Ondertusfchen vind de fchrandere behoeftigheid eenige werktuigen uit. By geval is, misfchien , het gebruik van eenige metaalen reeds bekend geraakt; misfchien is het vuur reeds ontdekt ; misfchien bezit men ook reeds de kunde om het een en ander dier te temmen; en van deeze hulpmiddelen voorzien , komt 'er eene omzwervende bende in een vruchtbaarer gewest aan, alwaar zy? baare voorige ° on-  IN HET ALGEMEEN. 1T ondervindingen te baat noemende , zich de noodige middelen van beftaan met meerdere rust kan verfchaffen. — In deeze rust besint het Opperhoofd van die nieuwe volkplanting te filofofeeren ; hy poogt dezelve eenige inrichting te geeven; hy overlegt met zyn volk de beveiliging van de algemeene rust en de bezittinge des eigendoms; hy leert het onderfcheid tusfchen recht en onrecht ; zoekt de beste gevvasfen in de landftreek op; leert zaaijen en planten; begint de werkingen, die hy m de natuur ontdekt, natedenken ; flaat den loop der zon en maan gade; neemt de verwisfehngen der jaargetyden waar. — De heldere hemel , dien hy geduurig des nachts boven zyn hoofd ziet, geeft hem aanleiding tot no°meerdere ontdekkingen. Hy befchouwt ook de Harren; ftelt zich haare Handen voor, in zekere beelden, in die van een' Hier, van een' ram, van een' leeuw, van een' flang , — en vestigt 'er , ten nutte der kolonie, zyne aanmerkingen op. De zon en maan, in't byzonder, trekken zyne aandacht tot zich. — By uitflek de zon: — haar glans, haare beweeging , haar weldaadige invloed, vervult hem met eerbied en verbaazing. Niets heerlyker , niets grooter ziet hy in de gantfche natuur ; hv weet zich mets voorteftellen dat haar te boven gaat. Haare beweeging, (middelpunts krachten zyn hem onbekend,) kan hy ook niet anders be- fchou-  j2 VAN DE OPENBARING fchouvven dan voor willekeurig. Want zichzeiven , en alle andere mindere ligchaamen , die hy ziet dat zich willekeurig beweegen , acht hy bezield te zyn door eene byzondere leevenskracht; zou dan dit weldaadige , dit luisterryke geftamte zich vooral ook niet beweegen door een inwendig vermogen ? De menfchen, de dieren bezitten dit vermogen ra oneindig-laageren graade ; zy verliezen het weder na eenen korten tyd, en met hetzelve hun geheel beftaan. Maar dit geftarnte blyft onveranderlyk; is eeuwig; geen mensch heeft zyn begin gezien; het komt ieder' morgen, met vernieuwden glans , met nieuwen levenwekkenden invloed , te voorfchyn ; het beheerscht den geheelen onmeetbaaren hemel; zodra het verfchynt juicht de gantfche natuur hetzelve te gemoet; alles begint te herleeven; de bloemen richten zich weder op en openen haaren gefloten kelk ; overal verfpreid het leven en vreugd. — Hier is zyne eerfte godheid. — Doordrongen van de ftraalen haarer majefteit wil hy zyne oogen tot haar opflaan, maar hy moetze voor haaren verblindenden glans verbergen ; de ftarren-zelfs verbergen 'er zich voor, ja, de maan verliest in haare tegenwoordigheid den luister. Alles wat op de aarde leeft, leeft door deeze godheid, en zyn haare fchepfelen. Alle weldaaden die de mensch-zelfs geniet, alle zyne aangenaame gewaar wordingen,, zyn vitwerkfelcn van dee-  IN HET ALGEMEEN. I r » Men zou de ondergoden aan het volk hebben laaten behouden , alleenlyk ter aanmoediging tot deugd;" — eene juno, venus, mars, ter aanmoediging tot deugd! » Men zou het eenige hoogfte Wezen'altoos gekend en aangebeden hebben j dit zou de jupiter van homerus weezen-" — de jupiter van homerus het allerhoogfte W ezen! - Ja, hy zal dit moeten zVn; het oude oorfprongklyke begrip is 'er nog in aantetrefien , maar hoe is het misvormd ! wat mengeling is 'er in van godlyke grootheid en laage menfchelyke zwakheid, zonder dat 'er de dichter de minfte aanftootlykheid in vind' — De vader der goden en menfchen, — de onafbangklyke, zichzelfgenoegzaame god, — wiens troon boven alle hemelen is verheven, — de donderende in de hoogte, wiens hand geftadi» niet donderklooten is gewapend en den blikfem door den gantfchen hemel flingert, - die met den  4g van DE openbaring den wenk zyner oogen geheel de aarde regeert, en wiens wil noodlot is: — deeze vader der goden en menfchen, zonder den byftand van briareus, in het uiterfte gevaar van door eene faamenrotting der overige goden in de reeds voor hem bereide ketenen geklonken te worden; — deeze onafhangklyke beheerfcher der waereld met j o n o kyvende, gelyk hetlaagfte foort van volk; dan weder, door haare hst en den tovergordel van venus bedrogen, in de armen van deeze zyne gemalin en zuster, haare aanlokfelen den voorrang geevende boven alle zyne voorige van hem verhaalde ontuchtige buitenfpoorigheden; eindelyk door haar in flaap gefusd, zodat hy zynen Trojaanen de befcherming die hy hen had toegedacht niet kan betoenen , en neptuin, ondertusfchen,den Grieken ter hulp kan komen : — dit is de jupiter van homerus. Een vergoodde ibis is nog zulk eene fchande niet voor de reden , nog zulk eene lastering niet van de Godheid , want het » enkel het afbeeldfel van eene ondergodheid, van een vermogen in de natuur ; maar zulk een vader der goden en menfchen, — en die op den troon des hoogften Wezens,- is eene fchande welke onze reden zich thans met meer als mogelyk kan voorftellen! Het aanbidden van het geftarnte by de ChSdeeuwen zou onmisdaadig zyn geweest , dewyl zy geloofden dat de ftarren de befchik-  in het algemeen. 49 ftcrs over het noodlot waren — maar wat bleef'er dan voor den Opperheer en Schepper der waereld over? en was dit, volgens het zelfde getuigenis, niet volftrekt God en alle Voorzienigheid verloogchenen ? Eindclyk: — „ de zedenleer zou door dit alles niets hebben verloren , dewyl 'er maar ééne gezonde zedenleer is;" — ook maar ééne gezonde redeneerkunde; en gevólglyk zouden de befluiten door kranke hersfenenopgemaakt, niet uitzinnig zyn. Dewyl het nu, volgens de gefchiedenis., onbetwistbaar waar blyft, dat het kennen van God algemeener en zuiverer is, naarmaate wy ons dieper begeeven in de oudfte gefchiedenisfe des menfchelyken geflachts; en, integer deel , dewyl dit kennen van God, by den bloei en aanwas van de reden, meer en meer duister en gebreklyk is geworden, zodat het, eindelyk , by de verftandigfte volken geheelenal verloren is geraakt in de allerüitzinnigfte :afgodery: zo mogen wy ook met recht befluiten, dat de reden, onmogelyk, de bron heeft kunnen zyn van eene zuivere kennis, maar ;dat hier , noodzaaklyk , eene oudere , eene vreemde onderrichtinge ten grondflag moet hggen.— Dit dachten orpheus, thales , tythagouas en plato ook. Een verfpreide ftraal van deeze waarheden maakte hen opmerkzaam, en veroorzaakte dat zy naar eene meerdere verlichting begonden te zoeken; II. deel. D dOCh  VAN DE OPENBARING doch die betrouwdenze niet aan hunne eigen reden. Zy dachten deeze verlichting niet veiligcr te zullen vinden., dan wanneer zy in die landen reisden, welken zy^ met recht, de bron geloofden te weezen van de gefchiedenisfe der menschheid en der reden. Hunne poogingen waren ook niet ten éénemaale vergeefs. De goede kundigheden, waardoor zy, by hunne terugkomst,hunne tyden en gewesten verlicht hebben , bragten zy werkelyk vandaar mede. Zy kwamen daar maar te laat; de bron was ook niet meer zuiver ; de groote waarbeden van den ouden Godsdienst hadden, door de menigvuldige zinnebeeldige voorftellingen, (die misfchien, oorfprongklyk, ten deele de nationaale historie en de werkingen der natuur zouden aantoonen, en welken zy al zo min als hun leermeester niet eens meer recht verftonden:) door deeze menigvuldige zinnebeeldige voorftellingen, gelyk ook door die veele verdichte ondergoden en geesten , hadden de groote waarheden van den ouden Godsdienst haare eerfte eenvouwdigheid reeds verloren. Zy bragten dus het waare en het valfche met zich terug. Zy bragten de naamen mede van Opperwezen , van Schepping, van Onfterflykheid der ziele, die grootdeels beftonden in misvormde , in verftrooide begrippen, welken zy, vervolgens, door hunne bovennatuurkunde trachtende optehelderen, (een doolhof dien sOCRATES-alléén door zyne fchranderheid wist  in het algemeen. 51 wist te vermyden ,) zodanig al meer en meer verwarden , dat zy 'er zei ven veeltyds niets meer by konden nadenken ; en waardoor zy dan ook aan die weinige onvervalschte waarheden , welken 'er nog onder gevonden wierden , haare vruchtbaare eenvouwdigheid en zekerheid ontnamen. Want, zodra deeze waarheden in hunne fchoolen verfchenen, wierdenze van den Godsdienst afgezonderd , en, gelyk planten die in eenen geheelen vreemden grond worden overgezet, verlorenze hier alle haare vruchtbaarheid, en wierden gefchikt tot eene fpeculative fpeeling voor het fchitterend vernuft, waar het gemeene verftand der menfchen niets van begreep , welke ook niets bybragt tot opheldering van hetzelve , en waarby de openbaare Godsdienst altoos even onredelyk en affchuwelyk bleef. Hier kwam nog by, dat diezelfde groote wysgeeren, welken in hunne fchoolen zo diepzinnig over de natuuur der goden filofofeerden, zich in de tempelen even zobygeloovig gedroegen als het flechtfle volk, en met hetzelve, openlyk, diezelfde goden aanbaden welken zy in hunne fchoolen befchimpten. Het was de groote regel, die plato aan alle zyne leerlingen gaf, dat zy zich fcbikken moesten naar de eerbewyzing der éénmaalaangenomene goden. Hierdoor wierd alle verbetering geheelënal onmogelyk gemaakt, al ware het ook geweest dat de Godsdienst dergelyke verbetering immer van de wysbeD 2 geer-  van de openbaring geerte zou hebben kunnen hoopen. En gefteld al eens dat plato de zuiverfte en volmaaktfte begrippen vian het opperftc Wezen had gehad: de menigvuldige geesten en ondergoden echter, die hy. voor het wezendlykfte van den godsdienst aanzag, deeze op zichzelven ftreden reeds tegen de natuur van den waaren Godsdienst. Want alle ondergoden verdringen aanftonds het geloof aan eene algemeene Voorzienigheid ; en fchoon dekennis aan een opperst Wezen zich hierby al in ftand houd, zo beftaatze flechts in eene nietsbetekenende befpiegeling, die op den waaren Godsdienst en op het zedelyk gedrag van den mensch in 't geheel geenen invloed meer heeft. Het volmaaktfte Wezen dat de regeering der waereld aan mindere-wezens overlaat, houd daardoor aanftonds. op den God der menfchen te zyn; hy is voor hen te vergeefs aanweezend; zy beminnen en vreezen hem ook te vergeefs; en alle godsdienst , ondergoden hebbende , hoe fchüldeloos zy ook zyn mogen, is niets anders dan eene. historie van de feen of tovergeesten , gelyk by de Romeinen en Grieken Was, waardoor de menfchen van alle zedelyke volmaaktheid wierden afgeleid. Want het vermenigvuldigen deezer goden had nergens bepaaling; hun getal wierd onöphoudelyk grooter ; hunne waarde geduurig minder en verachtclyker ; ja , al bad de eerbaarheid zich ook gefchaamd hen van fchandelyke daaden te be-  in het algemeen. 53 richten, of al had plato hen ook zo verre gebragc om alle fabelkundige dichters, uit dien hoofde, uit zyn gemeenebest te verbannen , zo zou 'er de waare Godsdienst nog niets door gewonnen hebben. De Voorzienigheid , die eenige waare grond der zedelyke betrekkingen , bleef echter altoos verloogchend ; de waarzeggingen , de orakelen , de toveryen, bleven onaffcheidelyk in het gevolg deezer goden. De dweepzieke y ver , waarmeê de keizer juliaan deezen zelfden afgodsdienst zocht te herftellen , in weêrvvil van den godlyken verlosser, diedeeze werken van den duivel en de booze geesten verftoort; — de bende van waarzeggers en toveraars, welke die keizer, waar hy ook was, by zich hebben moest , heeft ons de natuur van deeze afgodery, nog by derzei ver einde, in haaren vollen dag gefteld , en te gelyk geroond, hoe deeze afgodery, al is 'er ook eene hoogere Godheid gekend geworden, alle kennis aan eene waare Voorzienigheid vernietigt. Tevens ftrekt de uitzinnige fopbistifche beuzeltaal , en de belagchenswaardige ftrenge en zegefchreeuwende toon, waarmeê die geroemde vyand van het Christendom, deeze zyne goden verdedigt en de Openbaring lastert : tevens, zeg ik , ftrekt zulks tot een merkwaardig gedenkteken hoe zinneloos' en woedend dc haat tegen de. waarheid kan worden , wanneer het vernuft éénmaal door dien haat verblind D 3 is;  54. VAN DE OPENBARING is (*-)■ ja de aanmerkingen , waardoor dit pedenkteken nu nog weder, als het gewigtigfte blyk van overwinning op de Openbaring, vernieuwd is , zvn 'er een nog merkwaardiger bewys van. — Twee zegetekenen voor bet Christendom, welken de Voorzienigheid nooit zal laaten verloren raaken 1 Terwyl het dan nu, van alle kanten, onbetwistbaaar waar blyft, dat deeze oude zmvere kennis, waarvan wy fpreeken , niet uit de reden oorfprongklyk heeft kunnen weezen, maar eene vreemde onderrichting ten groncflag heeft moeten hebben: waar zullen wy dan het eerfte punt deezer overlevering bepaalen ï — Noodzaaklyk moeten wy ons terug begeeven tot den eerften oorfprongk van het menfchelyk ccflacht. , , v Doch indien wy gelooven, gelyk wy reeds gezegd hebben, dat de Schepper in de fchepping van den mensch eene verftandige bedoeling heeft gehad , zo kunnen wy ons deezen eerften ftaat van den mensch , met betrekking naamelyk tot zyne ligchaamelyke behoudenis , zonder eene byzondere fchikking, of onrmddelbaare hulp van den Schepper, in t geheel Het is genoeg bekend, dat de keizer juli aan, Md * Afvallige, een groot voörftander van den heidenfehen godsdienst is geweest, e^gettacht heeft denzelven weder intevoeren. Hy heeft verfche.dene boeken tegen den Christelyken Godsdienst gefchreven.  IN HET ALGEMEEN. 55 niet voorftellen; — zou het nu wel met Gods wysheid en goedheid minder overéénkomftig zyn geweest, dat Hy, in dien beginne, den mensch aanftonds de eerfte begrippen die tot zyne zedelykheid zo wezendlyk noodig waren, bekend zou hebben gemaakt, en dat Hy zich aan hem, als de Schepper en Regeerder der waereld , en als zyn Schepper , onder wiens zedelyke regeering hy, de mensch , in het byzonder ftaat, geopenbaard zou hebben? „ Maar dewyl het de groote bedoeling der fcheppinge was, dat de mensch door diezelfde kennis zich verheffen zou tot zyne zedelyke beftemming; hy ook,ten dien einde,de reden verkreeg; zou dan deeze wyze en goedertierene God de reden ook niet, aanftonds, met die vermogens hebben uitgerust welke tot deeze beftemming noodig zyn ?" Voor eerst moeten wy, van deeze beftemming fpreekende, haar maar niet al te vertrouwend bybrengen, noch haar te eng bepaalen. Om haar volledig te kunnen begrypen , moesten wy het gantfche beftek der fcheppinge kunnen overzien; en wy beoordeelen hetzelve, ta dikwerf, naar den engen gezichtkring die ons voor oogen is. Zeker is het dat de mensch zich tot zyne zedelyke volmaaktheid zou verheffen, en eeuwig daarin vorderen tot eene geduuriggrootere. Maar wy bezitten hier het begin van ons beftaan eerst; en hoe ontelbaar zyn de trappen tusfchen de laage zinneD 4 lyfc-  k6 van de openbaring lykheid van eenen'Wilde, wiens bekwaamheid naauwlyks toereikende is om 't getal zyner vingeren optenoemen , en het verheven vernuft van een1 wysgeer die de wetten van den hemelloop berekent 1 — De Voorzienigheid heeft ons, van tyd tot tyd, die hoogere trappen reeds doen bereiken , vanwaar wy, waar ook onze oogen op vestigende, de heerlyke volmaaktheden van onzen Schepper in een verrukkend licht kunnen befchouwen; doch dewyl wy, op deeze hoogte, die ontelbaare laage trappen, welken beneden ons zyn , zo naby niet voor oogen hebben, zien wy dezelven ,' veeltyds, zo geheel over het hoofd alsof zy 'er niet waren,alhoewel 'er nog geheele waerelddeelen toe behoren; en wy zonderen deeze beftemming af van die weinige hoogere trappen welken ons het naaste zyn.— Maar,ten anderen , komt het 'er hier.niet op aan , wat God , naar zyne almagt, had kunnen doen; wy moeten zien wat Hy heeft gedaan. — Wie toch zou 'er aan twyfelen dat God, aanftonds, in den mensch eenen geest had.kunnen fcheppen, die zich fpoedigcr tot zyne zedelyke volmaaktheid zou hebben verheven, en alle de daartoenoodige kennis, met den eerften opflag van het oog, aanftonds, geheelënal, zou hebben ontdekt ? Zekerlyk zyn 'er ook zulke wezens in Gods ryk. Maar een ftelfel, gelyk dccze waereld is, moet uit eene oneindige verfchcidenheid beftaan. Derhalve moeten 'er in het ryk van  IN ïi£T ALGEMEEN.' 57 van God ook zulke fchepfelen zyn gelyk wy, die zich Jarigs kleinere trappen , door onderrichting en aanleidingen, door zulke aanleidingen, welken God , naar zyne wysheid, zichzelven voorbehouden heeft in den loop der natuur te befchikken , tot deeze hunne volmaaktheid verheffen zullen. — En dit.is, blykbaar, de tegenwoordige beftemming der menfchen. ,, Maar de eerfte mensch verkreeg immers aanftonds eene reden?" — 6 Ja! hy verkreeg ook oogen om 'er mede te zien; cn evenwel^ eer hyze gebruiken kon, moest hy 'er het licht toe verwachten; waar dit licht in de oogen flraalt, bezitten zy alle bekwaamheid om zelfs de kleinfte en venifgelegenfte voorwerpen, naar den graad van duidelykheid waarïn zy haar voorgefteld worden, te toetfen, en met volle zekerheid te beoordeelen. Zyn nu de oogen wel nutteloos, omdat zy in zichzelven het licht niet bezitten? Evenzo min had de eerfte mensch ook zyne reden te vergeefs. Zy was zyn alleredelst voorrecht en het middel , waardoor hy , naar het oogmerk, zynes Scheppers, zich tot zyne volmaaktheid zou verheffen. Ook blyft de domfte Wilde daardoor een mensch, in vergelyking met het üstigfte dier, en is oneindig boven hetzelve verheven ; maar de verdere bloei en vorderingen van zyne reden berusten op aanleidingen en onderrichting;, bezit hy deezen , dan heeft de bekwaamheid van zyne reden geen grenzen ; doch bezit D 5 hy-  $g VAN DE OPENBARING hyze niet, dan kan hy ook, zonder den minften trek tot eene hoogere volmaaktheid in zich te gevoelen, en zonder éénen ftap te doen, duizenden jaaren lang in eene logge domheid ftaan blyven, duizenden jaaren lang zyne hut bouwen , gelyk de bever zyn verblyf, zonder dat hem in gedachten valt dat hy de bekwaamheid bezit om zich eene gemaklyker wooning opterichten. Dus is de mensch; waarom hy dus is, deeze vraag is niet gefchikt voor ons. De volgende, integendeel, is zo veel te gegronder; naamelyk: — dewyl God , naar zyne wysheid, den mensch eene natuur heeft gefchonken, voorzien van oneindige bekwaamheden , maar die echter , tot het werkelyk gebruik van haare vermogens , door aanleidingen en onderrichting moet opgewekt worden : zou dan deeze wyze en goedertierene God de eerfte menfchen, zonder hen de wezendlykfte begrippen, die de naauwfte betrekking tot hunne beftemming hadden, bekendtemaaken, en zonder zich aan hen als hun Heer en Schepper te openbaaren: zou Hy , zeg ik, hen dan zo blind in de waereld geplaatst en overgelaatcn hebben m hunnen dierlyken ftaat, zonder eenige hulp om zich daarüit te kunnen opbeuren ? — „ Deeze onderrichting, zal men antwoorden , ligt in de natuur-zelve: want hierin hebben de wysheid en almagt van den Schepper^ zich aan de reden zichtbaar geopenbaard; dit is het open  IN HET ALGEMEEN. 59 open boek , waarïn de mensch, zyne oogen flechts openende, alles wac tot zyne wezendlyke verordening noodig is, duidelyk kan leezen-" — Zeker is het , dat , zodra de reden flechts de eerfte gedachte verkreeg , wegens eenen allerhoogften Schepper, zy ook by iedere befchouwing die zy in de natuur deed , de hcerlykheid van deezen onzichtbaaren God meer en meer moest ontdekken; en indien de menfchen, door hunne zinnelykheid, dooi de ydelheid hunnes zins , gelyk de Apostel het noemt, en naderhand door eene valfche wysbegeerte , zich niet hadden laaten verblinden; zo moest de reden, by ieder toeneemend inzicht in de orde en fchoonheid der natuur, deezen haaren Schepper ook fteeds met eene grootere duidelykheid ontdekt hebben. Maar dat het den mensch zwaar zou hebben moeten vallen, zo vroeg, gelyk wy in de gefchiedenis vinden, in die eerfte kindsheid van zyne reden , en terwyl hy nog zo weinig in ftaat was om deeze orde der natuur te kunnen befchouwen , zonder eenige hulp, en enkel door zyne eigen vermogens, zich tot dien Heer en Schepper der natuur te verheffen, en zich dan daaruit zyne eigen beftemming en betrekking te verklaaren: zulks is, volgens het voorafgaande, ten hoogfte waarfchynlyk , en word te meer bevestigd , doordien het aan de eenvouwdige reden , nadat zy deezen God eens verloren had, en midden onder de reeds zo veele opge-  6b VAN DE OPENBARING gehelderde bewyzen van zyne heerlykheid , almagt en wysheid, echter zo zwaar is geweest Hem met eenige duidelykheid weêrtevinden, en Hy naauwlyks aan eenige enkele wyzen in het noodige licht zichtbaar is gebleven. „ Maar indien God zich nu al aan de eerfte ftamöudéren zo duidelyk had geopenbaard als hun ftaat, ten dien tyde, verëischte; wat baatte dan al die openbaaring aan het volgende menfchelyke geflacht, indien men deeze kennis weder zo fchielyk heeft kunnen verliezen ?" Voor eerst was zy daarom zo geheelënül nog niet te vergeefs. Volgens de gefchiedenis was zy eeuwen lang voldoende ter verliehtinge van de oude waereld ; de waare kennis bleef in derzelver eerfte eenvouwdighgid en zuiverheid ook nog duurzaam by foirimige volken , by voorbeeld by de oude Perfen, toen zy byna overal door de zinnelyke godheden reeds verdrongen was. En naderhand, toen het verlies nog algemeener is geworden, en de eenige God en Schepper der waereld nergens meer in 't openbaar geëerbiedigd wierd , toen was 'er echter nog eenig dof gevoel, een zeker zaadje van deeze kennis, 't welk, naar de verfcheidene aanleidingen der Voorzienigheid, onder een gunftig klimaat, dan hier, dan daar, eenen grond vond, waar het weder eenigen wortel kon fchieten, en tot onderhouding van het zedelyk gevoel ook nog eenigszins vruchtbaar worden. Doch  IN HET ALGEMEEN. 6"l Doch de tegenwerping blyft echter van belang. Want, in 't midden van de algemeene zinnelyke zwakheid, aan welke het menfchelyk gedacht onderworpen is, zou deeze kennis , van die eenige openbaaring afkomftig, zich niet beftendig in de verëischte duidelykheid en vruchtbaare kracht hebben kunnen in ftand houden. De traagheid , die van deeze zinnelykheid onaffcheidelyk is; — de afkeer voor alle waarheden die alleen door eene zuivere reden bevat kunnen worden ; — de noggrootere afkeer voor de zulken , die , gelyk de leere van eenen God en zedelyken Regeerder der waereld, de zinnelyke neigingen te fterk beteugelen ; — integendeel-, de^veelnatuurlyker trek om zich alles > en zelfs ook dit onzichtbaar hoogfte Wezen, zinnelyk te maaken; — het gemaklyk verval van deeze zinnelyke voorftellingen tot afgodery zelfs; — het voedfel, 't welk het bygeloof, de onbedachtzaamheid en de gantfche verdorvene zinnelykheid in zulke godsdienften vinden; — de fterke banden, waarmeê het bygeloof ,. waar het ééns geheiligd is , zich weet te bevestigen; — de dreigende geest van vervolging, waardoor het alle reden van zich afweert; — de onverfchiliigheid, waarmeê deeze reden einde!yk,van trap tot trap , alle de uitzinnigheden van het bygeloof leert verdraagen; — het gevaar waarïn de reden-zelve zo gemaklyk kan geraaken,om door valfche grondregelen en voorftellingen dit  52 vAN DE OPENBARING dit hoogfte Wezen uit de oogen te verliezen : — alle die zwakheden, der menschheid zo natuurlyk eigen, zouden deeze eerfte kennis verhinderd hebben dat zy, zonder meerdere en zekerer behulpfels , in haare oorfprongklyke zuiverheid nooit duurzaam zou hebben kunnen weezen , want zelfs alle die voortreffelyke fchikkingen , welken het Christendom , ter behoudenis van deeze groote waarheid, in ftand heeft gebragt , zyn naauwlyks bekwaam om haar tegen de loszinnigheid en het bygeloof te befchermen. — Overweegt men nu , daarenboven, welk een' invloed de uiterlyke veranderingen in de waereld op de reden hebben \ hoe de menschheid, door tiranny, door aanhoudende en verwoestende oorlogen, door langduurde omzwervingen en verftrooijingen op den aardbodem, en door het daaraanverbonden gebrek aan alle onderwyzingen , weder kan verwilderen en in de uiterfte barbaarsheid ter neder ftorten; dan zal de mogelykheid van zodanig verval nog duidelyker worden. Maar, terwyl nu de menfchen, in 't byzonder zo wel ais in het algemeen, zolang de tegenwoordige toeftand van deeze waereld duurt, aan zulke groote omwentelingen onderhevig zyn; terwyl ook de zinnelykheid, het zyze een verval of eene natuurlyke zwakheid is, het eigendom van de menschheid zal blyven : zou het dan niet hier eene groote weldaad worden, (want van verpligting mogen fchepfelen jegens hmmen  IN HET ALGEMEEN. 63 Schepper niec fpreeken ,) zou het,zeg ik,niet eene groote weldaad worden, indien God in deezen loop der Voorzienigheid , telkens naar de gefteltenis der waereld, en zoals het zyne eeuwige wysheid best oordeelde, zulke aanleidingen beraamd had , waardoor deeze gewigtige kennis, van tyd tot tyd, zou kunnen worden opgewekt en behouden , en tevens voor haar geheel verval dermaate beveiligd, dat de menfchen die kennis, waar ook verloren zynde, in haare zuiverheid toch altoos zouden kunnen wedervinden? Dit is het nu 't welk den vyanden der Openbaring zo aanftootlyk is. — „ Hoe!" zeggenze, „ ook in den loop der natuur nog nieuwe „ openbaringen! — openbaringen die in ftand blyven! — heeft ooit het bygeloof iets on„ redelyker en voor Gods wysheid iets bele5, digender kunnen verzinnen ? — Dat de j, eerfte mensch , by zyn intrede in de wae„ reld, en terwyl hy, zonder de minfte be„ grippen te hebben , zyne reden nog niet „ wist te gebruiken , eenige onmiddelbaare 35 onderrichting van zynen Schepper heeft „ ontfangen, kan men toegeeven, maar, najj derhand, in den werkelyken loop der naJ5 tuur nog geduurig nieuwe herhaalde open„ baringen te beweeren , is de onredelykfte „ verloogchening van Gods alweetendheid en „ wysheid. Dees oneindig-wyze Schepper 3) heeft den loop der natuur, noodzaaklyk, » op  £4 VAN DE OPENBARING „ op éénmaal geregeld, en de vermogens der fchepfelen met 20 veel wysheid, en evenrc" db met hunne verordening, af gemeeten , dat " Hy niet noodig heeft de gebreken, welken " by de eerfte inrichting-niet-.befpeurd waren, ' ; naderhand te verbeteren , en de eerstverkozene orde op deeze wyze geduurig te vernietigen. Naar Gods oogmerk is de reden , " onbetwistbaar, het middel , waardoor de „ menfchen hunne zedelyke volmaaktheid zullen bereiken , en de maate van de redelyke " bekwaamheden, welke Hy ons,.ten dien ,-, einde, heeft gegeeven , moet, volftrekt, tot dit oogmerk de allervolkomcnftc zyn. " Had God niet gezien dat deeze maate vol; „ doende was,en ïn zynealweetendheidmoest Hy zulks zien, wat zou zyner almagt ge" maklyker zyn geweest , dan aan de reden a zo veel fterktc te geeven , daD zyn oogmerk " daardoor altoos, zeer zeker, zou hebben kunnen bereikt worden? - Maar, dewyl God den menfchen deeze maate werkelyi: " heeft toebedeeld, 20 is ook het voorgeeven ' van iedere herhaalde , of inftandblyvende „ openbaring,- als door welke Hy de voorgewende zwakheid van de reden naderhand " heeft willen ter hulp komen, de oproengfte betuiging dat de alweetende God zich m zyn . eerfte ontwerp der fcheppinge vergist heeft, '„ en dat Hy, daarom, de niet voorafgeziene „ zwakheden, van tyd tot tyd , door buiten' - 5? ge-  IJJ HET ALGEMEES, 6"£ „ gewooi)e ingeevingen, heeft moeten trach,, ten te verbeteren." — Ziedaar nu de groote tegenwerping die alle Openbaring, ten éénemaal, tot bedrog en bygeloof zal maaken, en die, hoe duidelyk en dikwerf zy ook wederlegd is, toch geduurig op den gewoonen meesterachtigen toon herhaald word. — Mogt het eindelyk eens mogelyk zyn, deeze tegenwerping in zulk een onderfcheidend licht te plaatfen, dat ten minfte zy, die zich door haaren beguigchelenden fchyn zo gereedlyk laaten bekoren , haare valschheid duidelyk mogten leeren inzien! De eerfte voorftellingen zyn allen onbetwistbaar waar ; naamelyk: — dat een alweetend Wezen, gelyk de Schepper der waereld is, den loop der natuur, by de fchepping verkozen, op éénmaal heeft geregeld; — dat Hy in de maate der bekwaamheden , welke Hy den fchepfelen tot hunne verordening gaf, zich onmogelyk heeft kunnen vergisfen; — dat Hy daarom ook het verband der dingen, welk Hy, van den beginne-af, hiernaar gefchikt heeft, uit hoofde van een naderhand befpeurdgebrek, niet noodig heeft gehad, door de tusfchenvoeging van vreemde krachten, te verbreeken; — dat ook de reden het eigenlyke middel is waardoor de menfchen hunne zedelyke volmaaktheid moeten bereiken: — alle deeze eerfte ftellingen , herhaal ik , zyn zo volftrekt, zo duidelyk , zo algemeen waar, dat het nooit II, peel. E ef*n  66 VAN DE OPENBARING een redelyk mensch in de zinnen zal komen hieromtrent de minfte tegenwerping te maaken. Maar, zyn nu de gevolgen die men uit deeze ftellingen, tegen de mogelykheid der Openbaring, trekt, daarom ook waar? Is eene Openbaring daarom ftrydig tegen de alweetendheid , tegen de wysheid van God?— zou zy een bewys zyn dat God zich vergist heeft in zyn oorfprongklyk ontwerp van de fchepping ? — zou zy een noodbehulp weezen , door welk God de gebreken, die naderhand eerst befpeurd zouden zyn geworden, heeft getracht te verbeteren? — zou de geregelde loop der Voorzienigheid , van God oorfprongklyk, daardoor zyn afgebroken geworden ? — houd de reden, m dien hoofde, op, het middel te zyn door welk God ons tot onze zedelyke volmaaktheid wil leiden ? — Op de juistheid van deeze gevolgen komt alles aan. Laat ons dezelven ten toetfe brengen. Ik heb reeds gezegd, dat alle die onbepaalde hersfenbeeldige manieren van uitdrukkingen, alle die deklamaties, naamelyk,— wat God, naar zyne almagt, heeft kunnen doen, — wat Hy, naar onze wysheid, heeft moeten doen , of niet heeft kunnen doen, — hier niets beflisfen. Wy moeten zien wat God doet. Het maakt hier ook niets uit, hoe verre misfchien enkele menfchen, door de uiterfte infpanning van hunne vermogens, en door een voorrechtelyk bezitten van gelukkige natuurgaven, vor- de-  IN HET ALGEMEEN. <5y deren kunnen. Wy moeten de reden neemen zoals zy by de menfchen in het algemeen is. Van deeze reden nu, is het ten minfte onbetwistbaar waar, dat zy, ten deele door de natuurlyke groote omwentelingen in de waereld, en het hierüitfpruitend onvermydelyk verlies der noodige middelen van verlichting, ten deele ook, door de natuurlyke traagheid en de hieraanverknochte neiging tot bygeloof en loszinnigheid , ten opzichte van de wezendlykfte waarheden van den Godsdienst, tot zulk een verval verzinken zou kunnen, dat het byna eveneens is alsöf de reden de vermogens, om deeze waarheden te kennen, in 't geheel niet gehad heeft; of, indien 'er ook al eene oudere onderrichting is vooraf gegaan , dezelve zo duister, onzeker en onvruchtbaar kan worden , dat het weder even zo goed is alsöf 'er nimmer zodanig eene onderrichting geweest ware. Dit word bewezen door het onloogchenbaar verval van de geheele oude waereld; en de mogelykheid van dit verval word, hedendaags, nog bevestigd door alle de volken in de drie overige waerelddeelcn, waar het licht, veroorzaakt door die groote omwenteling waarvan de Heer humb fpreekt, nog met zyne ftraalen niet is doorgedrongen. — Maar dat ook alle wysbegeerte dit verval niet heeft kunnen herftellen , word ook onbetwistbaar waar, door haare eigen gefchiedenis. Doch misfchien zal men hier denken: wat E 2 aan  68 VAN DE OPENBARING aan deeze oude wysbegeerte niet mogelyk geweest is, dat zulks echter in haaren voortgang , door eene algemeenere opheldering der reden , van haar te verwachten geweest zou zyn. Want, gelyk zy in eene volmaaktere natuurkennis geftadig is toegenomen, en, onder anderen, in de ftarrekunde eene hoogte bereikt heeft welke eertyds voor de reden onbegrypelyk was, en daardoor de verhevenfte kennis , die aan de grootfte wysgeeren der oudheid verborgen is geweest,algemeen heeft gemaakt, zo zou zy ook,met dit grooter licht, dat zy over de natuur verfpreid heeft, het kennen van éénen Schepper en Regeerder der waereld, van trap tot trap, meerder opgeklaard en uitgebreid hebben. - Deeze fteedstoeneemende opheldering der reden, zoals ook de tegelyk zich verbreidende meerdere kennis en zedelykheid , is wezendlyk te hoopen , en waar dit licht fchynt is het, als eene GodIvke weldaad , met dankbaarheid eerbiedwaardig, want deszelfs oorfprongk is van den hemel. Maar zou dit licht der wysbegeerte , het helderer, het zuiverer licht der Openbaringe daarom minder weldaadig, minder onontbeerelyk , en ons jegens hetzelve minder dankbaar maaken? - Wy zullen den eerften opgang van het licht der wysbegeerte eens befchouwen.- Hoe veel bragt die wysbegeerte toenmaals werklyk by tot de merkwaardige en fpoedige verlichting der waereld, waardoor  IN HET ALGEMEEN, 69 L, d lafoisffMme tffifi^e 0«UWJ lelies? Se peut-U que celui dont il fait Hnfione ne Zun Umme te-**'** - d0UCmr' «ff V l l: f s ^eurs! auelle grace teueMnte dans fes #^ qJeéleVation dans fes maximesl ,uelle fff^f^ Is difcoursl quelle prefenee d'efprit, of, "dat iedere ' Openbaring die orde zou verftooren* 'loo^l^ gCzien' dat God in den ■ioop dei dingen voorvallen befchito, die met al.  94. VAN DE OPENBARING alle andere,zo veel 'er ons bekend van is,in 't .reheel geen gelykheid hebben; ook zulke voor. vallen, die de menfchen tot inzigten brengen, waartoe de natuurlyke reden,door haare eigen fc achten , in eeuwigheid niet zou zyn gekomen , waarvan zy zich nooit de mogelykheidzelfs vooraf heeft kunnen voorftellen, en die echter werkelyk aanweezig zyn, en in deezen loop der Voorzienigheid behoren. Waaruit willen wy nu vooraf bepaalcn , hoe die middelen gefteld moeten zyn, welken de Voorzienigheid, ter verhehtinge der waereld, verkiezen moet, of, niet verkiezen mag? — wy moesten immers dan het gantfche oneindige plan der Voorzienigheid kunnen overzien ? — Willen wy redelyk handelen , dan blyft ons hier niets overig, dan te zien, wat God werkelyk gedaan heèft. Al fchynt dit ons nog zo vreemd, al heeft het met den ons bekenden loop der natuur zeer min overéénkomst, het beantwoord echter , éénmaal door God zynde verkozen , aan zyne heerlyke wysheid; en die orde der dingen, welke Hy verkozen heeft , blyft daardoor ongeftoord. -Welke reden zou de toevallige uitvinding deidingen niet voor den onregelmaatigften weg houden, om het menfchelyk geflacht tot deszelfs verlichting te brengen? en echter is deeze we-, by voorrecht, door de Voorzienigheid verkozen. Ja , indien wy 't niet voor onze oosen zagen , dat God een gedeelte van de  IN HET ALGEMEEN. 95 waereld, door de noodzaaklyke wetten der beweeging, een ander, door een blind inftinkt, t welk ons altoos eene onverklaarbaare geheimenis zal zyn, en nog een ander, door eene vrywerkende reden regeert ; dat ook het inftinkt veel veiliger zyne bedoeling bereikt dan de hoogere kracht der reden: hoe fterk zou het vernuft niet inleggen tegen de mogelykheid van zulk eene Voorzienigheid ! en toch beftaat den loop der Voorzienigheid hierin, en veroorzaakt het allerwyste, het allervolmaaktfte Geheel. — Gefteld nu dat de Openbaring een wonder is: zo is 'er de loop der Voorzienigheid , uit dien hoofde, niet in het roette door afgebroken geworden j maar het komt alsdan hierop aan, (en wat vernuft is vermetel genoeg hier vooruit iets te Willen bepaalen ?) of de wysheid van God oorzaaken heeft gehad zulks te verkiezen ; en dus behoort dan ook dit wonder, als wonder, in deezen ioop , en behoud daarop, tot in eeuwigheid, deszelfs van God verkozene en bepaalde betrekking. Eene Openbaring , derhalve, onderftelt alzomin een gebrek in Gods alwetendheid en aimagt, als de artzenyën en alle andere middelen, waardoor God de uit hoogere oogmerken toegelaatene gebreken in de natuur is ter hulp gekomen , dit gebrek der alweetendheid of almagt be^. God had , gelyk reeds gezegd is, toen Hy ons fchiep, in ons zulk eene re.  Mtó VAN DE OPENBARING reden kunnen fcheppen , die, mogelyk, deeze buitengewoone hulp nimmer noodig zou hebben gehad ; die zichzelve nooit zou hebben •kunnen verwaarloozen; die niets zou hebben • kunnen vergeeten 5 die voor alle zinnelykheid onöverwinnelyk zou zyn gebleven 5 — maar op deeze wyze zouden wy eene geheel andere klasfe van fchepfelen zyn geworden ; zulke eigen vermogens van de reden zouden met onze zinnelyke natuur, met onzen tegenwoordig toeftand in de waereld, geen betrekking hebben gehad ; over het geheel zou 'er eene grootere onvolmaaktheid zyn geweest. Terwyl God ons nu , voor het tegenwoordige , uit hooge oorzaaken, deeze geringe maate van bekwaamheden heeft gegeeven ,en ook derzelver verval toegelaaten; zo komt het hier alleen op aan, of wy, in deezen toeftand, tot onze tegenwoordige zedelykheid en geluk, wezendlyk belang zouden kunnen hebben in het kennen van gewisfe waarheden, die thans nog geheelenal buiten den kring van onze bekwaamheden zyn,of die wy, ten minfte niet met die duidelykheid en dat vertrouwen, zouden kunnen inzien, gelyk wy, uit hoofde van haar gewigt, reden hadden om te wenfehen. 't Is immers niet te vermoeden, dat een mensch van eenige redelyke gewaarwording dit ontkennen zal. —Het is, derhalve , onbetwistbaar waar , dat eene Openbaring niet ftrydig is tegen Gods wysheid. — Maar dit is ook het punt waar wy J moe-  IN HET ALGEMEEN. (jf moeten ftaan blyven, indien wy de grenspaalen van die eerbiedigheid, welke wy aan eene oneindige Wysheid fchuldig zyn , niet willen tebuitentreeden. De gezichtkring , waarüit wy dit plan der Voorzienigheid kunnen befchouwen , is oneindig te klein, dan dat wy m ftaat zouden zyn iets vooraf te bepaalen ; en uit die weinige punten , welken wy van dit plan kunnen overzien, ontdekken wy, dat Gods wysheid dikwerf geheel anders handelt dan wy , naar ons inzicht , immer vermoed zouden hebben. Of God ons dus werkelyk eene Openbaring heeft gegeeven.,. en op wat wyze hetzyner wysheid behaagd heeft die .interichten , hier moeten wy ons eerbiedig in berusten. Welke reden zou zich het recht durven aanmaatigen te bewyzen , wat God naar zyne genade, of naar zyne wysheid , verpligt zou weezen ? Dit mag de reden voorönderftellen : dat God in zulk eene Openbaring zichzelven niet kan tegenfpreeken; — dat Hy , in die Openbaring , de algemeene wetten , waarop zyne eeuwige •wysheid de orde der natuur gevestigd beeft, niet kan vernietigen; — dat haare verordeningen niet kunnen ftryden tegen de wezendlyke betrekkingen die , onmiddelbaar, uit de onveran- derlyke natuur der dingen voortvloeijen; dat deeze verordeningen ook de allcrëerfte gronden der menfchelyke kennis , of de eerfte grondftelling der zedelykheid , niet zullen H. DEEL, G be.  pg VAN DE OPENBARING benadeelen. Ja, de reden mag zelfs met vertrouwen voorönderftellen , dat, indien God de menfchen met zulk eene Openbaring begunftigd heefc, zy dan ook, in dezelve, voor hunne zedelyke volmaaktheid eene wezendlyke hulpe zullen vinden;dat zy in dezelve hunnen Schepper , zynen wil , en het eigenlyk oogmerk waartoe zy gefchikt zyn, in een zuiverer licht en met meerdere gerustheid zullen ontdekken. Maar, te bepaalen , hoe zich God heeft moeten openbaaren, — hoe deeze onderrichting gefteld moet zyn, — op welke wyze j — in welke orde, — in wat graad van licht, hiertoe bezit de reden niet het minfte recht. Het eenige recht welk zy bezit, is, dat zy de bewyzen, op welken zich de waarheid van deeze Openbaring grond , toetfen mag ; maar vooral met die eerbiedigheid en opmerking zoals het eene Godlyke Openbaring verëischt. Want hier is de enkele mogelykheid reeds gewigtig. Eene Godlyke Openbaring; — kan myne reden zich wel iets ontzachlyker voorftellen! — eene Godlyke Openbaring , waarïn God zich vernederd heeft, my zelf te onderrichten hoe ik Hem kennen moet, — zelf my aantetoonen hoe ik zynen wil moet vervullen ; hoe ik zyne genade kan verwerven ; my zyn gantsch raadsbefluit wegens myne beftemming te ontdekken, — wat zy hier op aarde is, — wat zy na dit leven zal ZYn: — wat ik in de eeuwigheid te verwachten  IN HET ALGEMEEN. p0 ten heb; — 0p wat wyze ik my van eene zahge eeuwigheid zai verzekeren; hoe ik my tot dezelve moet voorbereiden! — Wat zou het gevaarlyk zyn indien ik zulk eene onderrichting met wilde achten; indien ik haar loszinnig verwaarloosde; indien ik, uithoofde van fommige byzondere duisterheden, waarvan * zo eensflags de volle opheldering niet kon vinden, o , dewyl alle myne voorlnderftelde begrippen daarmede niet overéénkwamen haar »yne toeftemming weigerde ! - wat meer L -L indien ik, uit een hoogmoedig vertrouwen op niyne eigen inzichten en vermogens, haar Is nutteloos verachtte; indien ik hfar, indik geheel befpotte; indien ik de gedenktekenen' die ten minfte mynen vollen efrbiedSS en^ opzetlyk niet wilde zien ; indien ik £ zeiven , omze verachtelyk te doen worden nienichen, door deeze verraaderlyke verval, fchingen, zocht te verleiden, ook werkehk door myn bedrog, duizenden tot deeze ver-' achting verleidde;my uit deeze verleid!g een' ënTvan " " ' " de ^ "™ gens van mynen geest befteedde; — en deeze Openbaring ware echter het waare Woord va„ God ; zy ware het zuiv£re v^n den raad' 7 WerkeIyk in zi<* onde cht?nlVT myne Za,ighdd' en haare oudeirichtingen, haare beloften, haare bedrei- G s gin-  ! o o VAN DE OPENBARING IN HET ALGEM. £in,en waren waarlyk van God; - hoeverfchrikkelyk zouden my deeze bedreigingen worden' — Maar, welk eene zaligheid zou het voor my zyn , indien ik hierover eene ros* baarende gewisheid zou kunnenJ verkrygen. Ik wil derhalve haar zoeken; ik zal dat Boek, t welk door het verlichte gedeelte der waereld ten dien einde, word aangenomen, in c welk ikzelf tot dusverre alle gerustftelling heb gevonden, van nieuws-aan openen, en.hetLive , naarmaate van het licht welk ik ei in ontdek, met al dien ernst, met al ie op"echtheid en voorzichtigheid toetfen welken ik aan de waarheid , aan myzelven, en aan de eer van myn' God hierby verfchuldigd ben. En indien dit Boek waarlyk de« ^yke Openbaring is, dan hoope ik ook dat God my de bevestiging van dat vertrouwen, waarmede ik hetzelve tot nutoe heb aangenomen, daarin zal doen vinden. TWEE-  TWEEDE VERHANDELING. OVER DE GESTELTENIS VAN DE REDEN EN DEN GODSDIENST DER EERSTE MENSCHEN, VOLGENS DE MOSAÏSCHE GESCHIEDENIS; VAN DEN OORSPRONGK DES MENSCHELYKEN GESLACHTS AFJOTAANDEN ZONDVLOED TOE. Tk erken dat het Boek, waarvan wy nu fpree-■- ken , oppervlakkig ingezien wordende, niets behelst 't welk de opmerking, in 't byzonder, tot zich zou kunnen trekken. Het beftaat, over het algemeen genomen, uit eene menig! te van kleine ichriften , die onderling geen eigenlyk verband hebben. Gefchiedenisfen , zedelyke Verhandelingen , Onderwyzingen , Liederen, Brieven , — allen ftaanze zo onder elkander vermengd, alsöfze enkel toevallig byccnverzameld waren; en op zichzelven zynzè, naarmaate de fchryvers in verfchillende eeuwen hebben geleefd , zodanig ingericht, dat men niet zou kunnen zeggen, dat het volgende eigenlyk gefchreven zou zyn met een oogmerk om het voorafgaande aantevullen. G 3 Daar.  102 VAN DE REDEN EN DEN GODSDIENST Daarënboven zyn de fchryvcrs , zo wel naar hunnen geest als rang , van eikanderen zeer onderfcheiden. In fommige van hunne fchriften vertoont zich de hooge rang, door een' edelen en verhevenen fchryftrant; andere van deeze fchriften zyn in een' laagen en verwaarloosden ftyl gefchreven; doch nergens in dit Boek doet zich het fpoor op van een' vvysgeerigen fchcrpzinnigen geest; nergens vinden wy 'er een faamenhangend geheel in; lecringen en historiën , alles is onder, elkander vermengd ; alles fchynt flechts afgefchetst en onuitgewerkt te weezen. Wy vinden gantfche boeken van gefchiedenisfen die met den Godsdienst niets gemeen hebben ; die opgevuld zyn met nietsbeduidende kleinheden , zelfs met aanftootlyke daaden cn uitdrukkingen, welken, oppervlakkig , meer in ftaat zyn om het zedelyk oogmerk by den onbedachtzaamen leezer te hinderen, dan te bevorderen. Ook ftaan de verhevenfte leerftukken van den Godsdienst niet overal in dat licht, in die waardigheid , in dat verband, waarïn men hen in zulk een Boek verwachten zou; dikwerf zynze maar als in 't voorbygaan aangehaald; flechts ieder op zichzelf als weggeftrooid; zodat zy eerder moeten opgezocht worden dan dat zy, als grondftellingen van den Godsdienst, den leezer zouden onder de oogen komen. Nergens vinden wy een volledig aanelkanderhangend leerftelfel; nergens die fcherpzinnigheid in het bewyzen, waardoor de reden over-  DER EERSTE MENSCHEN. 103 overtuigd zou moeten worden ; ook niet die bevallige omkleeding waarïn zy aan haar by. zonderlyk zou kunnen behaagen. Maar befchouw ik dit Boek met eene meer. dere opmerking, en uit het rechte oogpunt, dan word het my geheelënal gewigtig, zd ge wigtig, dat ik my volftrekt genoodzaakt vinde, hetzelve aanteneemen als het onwaardeerbaarfte gefchenk welk de Voorzienigheid aan het menfchelyk geflacht heeft kunnen geoven • en myne hoogachting voor hetzelve word te' grooter , naarmaate de waardigheid van deszelfs u.terlyke inrichting my, by de eerfte beichouwmg, geringer is voorgekomen. Want hoe onpartydig ik hierin ook te werk gaa, ik ben toch verpligt te erkennen, dat, waar ter plaatfe de rechte wysbegeerte wegens God en der menfchen beftemming ooit gebloeid heeft, en waar zy zich nog bevind, dit Boek, ten mmLe.de eenige bron van die wysbegeerte is. Ja, hoe zeer de vyanden van dat Boek deszelfs ni chting ook mogen ontëeren; hoe veele ge. breken zy er ook in poogen optefpooren, om daardoor z1Chzelven, en anderen, te vèéZ fZ'J7 m°ete? t0Ch' hoe fchi"erende hunne een zv?T' ^ k0nftig hunne vervalfchinfoL, V TT overCuiSd deezen. Want, nehoc^OUde kfC ^ d3t B°ek'in denk]ei! nen h0 I des aardbodems, by dat volk, waarin zy eerst was toevertrouwd, nog verborgen H> zo bevond zich ook de zuivere en duidelyke G 4 ken-  ,04 van de reden en den godsdienst kennis van God, ais de Schepper en zedelyke Regeerder der waereld, alléén daar ter plaatfe; buiten dat 'er ergens van het eerfte oorfprongkIvke licht nog eenige fchemering was overgebleven; en toen deeze kennis, vervolgens, in haare meerdere volkomenheid begon algemeener te worden, verfpreidde zich ook aanftonds die groote verlichting, welke voorden Heer hu me, met recht, zo aanmerkelyk is. waar, federt, het Boek is aan den dag gekomen , zoverre flechts, en nooit verder, is ook dit licht opgegaan , 't welk ook telkens weder flaauw of helder is geweest , naarmaate het Boek , volgens deszelfs innerlyke waarde, gekend, of, door het byge oof en de loszinnigheid,verdrongen is geworden. He is de glansryke zon der zedelyke waereld, uier horizont altoos maar verlicht is geweest waar deeze zon met haare-Kraaien is doorgebroken, cn maar zoverre als zy dezelven verfpreid heeft, ook altoos maar in die betrekking naarmate zy dien horizont genaderd, of ontweken is , en mindere of meerdere beletfelen, een dikker of dunner dampkring, haare; ftraaleT verhinderd hebben. Hoe veele vlekken men dan ook in deeze zon pooge te vinden; het blyft echter, wegens haaren invloed, onbetwistbaar zeker, dat deeze groote waarheden van den Godsdienst nimmer in haare' recfaj gedaante, dan begunftigd van dit licht ontdekt zyn geworden. Want, waar du licht ,  DER EERSTE MENSCHEN. 105 in de oude dagen, niet is doorgebroken, daar beeft de allerfchranderfte reden ook niets , met eenige bevredigende duidelykbeid , kunnen ontdekken; waar dit licht ook heden nog niet is opgegaan , daar heerscht nog eene dikke duisterheid ; ja , alle flaauwe verlichtingen in de oosterfche gewesten, alle volmaaktere verlichting in onze reden, zyn, onwederfpreekelyk , mets anders dan ontleende ftraalen van dit groote licht. Waar ook, in onze dagen, de reden te trots word om dit licht te volgen, en zich door zichzelve genoeg verlicht acht, 'daar verliest zy zich ook aanftonds weder op de oude doolpaden der algemeene tvvyfelaary (*) en des ongeloofs. — Ik herhaal nog ééns: — het Boek zy oorfprongklyk vanwaar het 'zy; de uiterlyke inrichting van hetzelve verdiene eene geringe achting : het blyft echter , uit hoofde van de gemelde uitwerking, altoos de opmerkclykfte verfchyning die 'er ooit in de waereld is geweest: — men vinde in dit Boek zo veele gebreken als men wil; men verdichte cn fmcede daar zo veele by als men kan: men maakt 'er hetzelve des te aanmerkenswaardi*er door. ö Doch 't is niet alleen de bron van dit licht, welke onze oplettendheid verëischt; maar het verdient onze grootfte opmerking, dat tevens de geheele gefchiedenis der verlichting , het gantfche beloop van dit licht, van den eerften G 5 da- (*) Scepticismus.  IOÖ VAN DE BEDEN EN DEN GODSDIENST dageraad af , langs alle graaden van klimming, tot die volkomene hoogte toe waar wy hetzelve thans zien, in dit Boek bevat is. Hoe toevallig dan ook de enkele ftukken, waarüit het Boek beftaat, by elkander fchynen vergaêrd te weezen; hoe weinigbetekenend eenigen dier ftukken, op zichzelven, immer ook zyn mogen: zy maaken echter , in het verband der gefchiedenisfe van den Godsdienst en de reden, zodanig een geheel uit, hetgeen wy in alle wysgeerige gefchiedenisfen te vergeefs zouden zoeken. Want, waar dit licht, waar deeze gelukkige kennis eerst, en terwyl de reden'er nog geen vermogens toe had , zo vroeg verfchenen is; — hoe zwaar het aan de reden is geworden, in haare zinnelyke kindsheid,voor deeze verhevene begrippen vatbaar te weezen ; — met hoe veel wysheid God zich aan deeze zwakheden heeft laaten gelegen liggen; — op wat wyze zyne Voorzienigheid, geduurende die zwakheden, het geheele verval verhoed, en deeze kennis , ten minfte in één gewest, zolang behouden heeft , totdat de waereld en de reden, in het algemeen, meer voorbereid zyn geworden om die kennis in haare uitgebreidere volkomenheid aanteneemen; — hoe gezegend, middelerwyl, de invloed van deezen dageraad reeds geweest is, zelfs op de afgelegenfte gewesten; — welk een tydpunt, welk een gewest, eindelyk, door de Voorzienisheid is verkozen om dit volmaakter bent b daar-  DER EERSTE MENSCHEN. I07 daarïn te doen verfchynen ; - welk eene zalige verlichting het aanftonds over de waereld heeft gebragt; - door welke middelen deeze verlichting , niettegenftaande zo veele opSe. worpene verhinderingen, zich zo fpoedig ver. fpreid heeft; - 0p wat wyze deeze veHichtmgdien hoogen graad van hcmelfche klaarheid Heeft verkregen, dat zy thans beveiligd is voor a e nieuwe verduisteringen van het bygeloof aVZe W^beSee^e; dat veelmeer ' alle reden,alle waare wysbegeerte verftrekken rnoet om dit licht uitgebreider, deszelfs glans he erer deszelfs invloed gezegende,- en vruchtbaarer te doen worden: — deeze geheele .oop van dat licht komt in het Boek in alle zyne verfchillende tydperken voor, en overal tel! metT '"nr"6 °veréénftemming met de gefteltenis van de menschheid en de reden, dat de hand van den Heere der natuur, k nbï ^ voCk kenbaar «. - En dit is het . waaruit men dit Boek moet befchouwen, indien de rechte waarde van hetzelve, en de oneindig-wyze en Godlyke bedoeling die hierbv «ïïnT iS SeW£eSt ' Mar VerÖisch §ekend zullen worden; ook is het naauwkeurig inacht- neemen van dit oogpunt des te gewigtige dewyl elk ander, ons, zeer gemaklyk,^erlei! dZ Zl°r m,'Skennen Van deeze we]daa- d waa dioi e" t0t hCt Aderen van ae Hamdigheid deezes Boefcs. Het  ï08 VAN DE REDEN EN DEN GODSDIENST Het zou tegen alle billykheid ftryden , indien men de oorzaak van de dwaalzieke beoordeelingen , en het gebrek aan de vereischte bcogachting, aan welken dit Boek zo menigwerf is bloot gefteld, altoos zoeken zou in een boosaartig hart en opzetlyke vyandiehai, tegen de groote leeringen van den Godsdienst , Se 'er in bevat zyn; elk ander gezrchtpunt dan het juiste , kan eenigermaate aanleiding «even ter vermindering van deeze hoogachting. Ik fpreck hier, derhalve, niet van zulke wanden Van dit Boek, die hetzelve alleenIvkhaaten, omdat God , wiens tegenwoord.gin de n^nI..6;!vetfchriW^^hen daarin nog in een fterker licht verfchyn , en die de gedachten niet kunnen verdraagen dat % meer dan dieren, dat zy vooi: eene hoogere beftemming gefchikt zyn. hier niet van loszinnige leezeren , die doo iedere ernftige overdenking van God, van e.ne Voorzienigheid , van eene eeuwigheid , vermoeid worden; die zich, in hunne gedachten, zomin buiten de eeuw waarin zy leeven, Sbuiten hun leven-zelf kunnen verheffen, voor wie de edelfte zuiverheid eenvoudigheid en alles wat Goden de deugd lastert, 1'ege rte is: zulken zal het allergebreklyksc logen, altyd fterk genoeg zyn om het Boek by hen in veLhting te brengen - Ookdc; echj fchapen, de billyke leezer, die bet in de han  DER EERSTE MËNSCHEN, Iö£ den neemt, met die zuivere eerbiedenis, welke hy verfchuldigd denkt te weezen aan een Boek, dat, om der menschheid wille, zulke onloogchenbaare verdienften bezit, en dat altoos , door zo veel duizend van de verlichtte mannen, als den grond van allen waaren Godsdienst is geëerbiedigd geworden : deeze zal ook , wanneer hy dit Boek niet uit het voorgemelde oogpunt befchouwt, onmogelyk recht kunnen weeten wat hy 'er uit maaken zal. Zyne verwachting, in welke hy zich tot het onderzoek begeeft, zal wel niet geheclënal onvervuld blyven ; hy zaI gantfche ltukken , met de inwendigfte aandoening en < verheffing van zyn' geest , doorleezen ; de klaarheid waarïn hy, voornaamelyk in de laatfte deelen , de groote waarheden van God , van Deszelfs Voorzienigheid, van een toekomend leven, bevind te liaan, zal hem verrukken; de zuiverheid der zedenleer zal zyne ziel bekooren; nergens zal hy wel eene diepzinnige wysbegeerte aantreffen , maar hy zal een licht een' gloed in zyne ziel gevoelen, die veel fterker de waarheid van dit alles ge'tuigt dan alle wysbegeerte. In alle andere ichnften zal hy de taal der menfchen vinden; « deezen zal hy God hoorèn fpreeken. Hyzal : zelfs de zuiverheid der leeringen , die zyne = begrippen te boven gaan, niet zonder inner!Jyke ontroering kunnen overweegen; hy zal «ergens in deeze leeringen eenige geestdryvery.  IIO VAN DE REDES EN DEN GODSDIENST ry, nergens eenige konst of toeleg befpeuren om hem, ten voordeele van dezelven, overtehaalen; hy zalze met alle de groote waarheden in zulk een naauw, in zulk een konfteloos verband bevinden te ftaan , dat hy zelfs de grenspaalen niet zou weeten aantewyzen waar hyze , zonder de waarheden geweld aantedoen, zou kunnen verwerpen. En deeze zelfde konftelooze oprechtheid en eenvouwdigheid, zal hy ook aantreffen in het karakter der perfoonen, die de voornaamfte fchryvers van deeze leeringen zyn i hy zal in hen, na een allerftrengst onderzoek , alzomin eenige geestdryvery, als het geringfte verdachte oogmerk ontdekken kunnen.— Maar, niettegenftaande dit alles, zal het hem onmogelyk zyn te begrypen , (voornaamelyk wanneer hy voorönderftelt , dat m deeze Verzameling alles, onmiddelbaar en letterlyk , door God moet ingegeeven geweest zyn ,) waarom niet in alle de deelen van het Boek eenerlei Godlyke waardigheid doorftraalt: — waarom in de eerfte deelen van dit Boek zo veele oude gefchiedenisfen worden gevonden , die in zichzelven weinig ftichtelyks, weinig van belang bevatten: — tot wat einde men in een Boek, 't welk de bron moet zyn van den reinen Godsdienst, zo veele kleine, laage , dikwerf aanftootlyke , aantekeningen vind , zelfs wegens zulke perfoonen, die, ten zelfden tyde , als de groote belyders van den waaren Godsdienst, en als vrienden van God, wor-  DER EERSTE MENSCHBW. ÏIt worden bygebragt: - waarom in deeze eerfte deelen wegens de gewigtigfte waarheden nog zveel gebrekldge^eringe.menfcheiykevoor? ftellingen zyn: - waarom eenige van de voojmamfte waarheden naauwlyks worden aangeroerd: - tot wat einde in een Boek, 't welk gefcbAt is ter verlichting en zedelyke verbete nng van het gantfche menfchelyk geflacht de omftandlge aantekening wegens eLT^t ouderde Godsdienstgefteltenis , ook zo vee,e kleine plaats-eigene wetten , die ter bevordering van eenen redclyken Godsdienst en ter zedelyke vorming der menfchen zo weinig 1 fchik zyn, gevonden worden: - waartoe de aantekening dient van zo veele wydtotSje van zo veele beeldfpraakige voorftellingen'en redeneeringen,die betrekking hebben opreedslangverdwenen omftandigheden en volken , e„ lyL weTt de*ek— geleerde nïauwyks w et te verklaaren: - waarom, eindeiyk, alle deeze groote waarheden gedeeltelvk «> verduisterd, waarom zo verftrooid, waarommet in het natuurlyk verband ftaan, in 't welk haar de leezer, tot opheldering van zy! n kennis, tot opwekking van zyne rechtfch - b ^ we7/rUS?nng' VOl]ed^ZOU ***** bedenHn? T b"ümeloos ^ wegen, de bedenk, hoe hy dic Boek hebbe » er 'uk h 7J^ tCr Zyde ]e^en' hy zal 'e 'in Lv°r ^ d£gr00te ™hedendie er m bevat zyn, te Uoogen eerbied voor be- zit-  ï 12 VAN DE REDEN EN DEN GODSDIENST zitten om het geheelënül te kunnen verwerpen, doch hy zal het ook niet op zich kunnen verkrygen , het Boek aanteneemen voor eene ïeenlyke Godlyke onderwyzing, die tot zynen GSdiU noodig i.;hy zal, derhalve d;e waarheden , welken hy daarin met zyn denkZt vind overééntekomen, verzuimende de eizenMe geopenbaarde, aanneemen, en er zich Sn Ddsmus uit vormen ; maar dus zal hy ook alle die krachtige behulplels tot rechtfehapenheid en rust verliezen , die hy er eigenlyk pennem rhes b aalt uit verKrygen moest. /* ■/irh hier met by. — ëluutv' ' t , weto ff en Godsdienst, uit behouden wil, zullen, met het verlies van het Godlyk gezach waaiTede zv in dit Boek bevestigd zyn, van trap Z rap haar licht en zekerheid by hem ver, wendige voortreflykheid, oordeelt, voor zien lleen fterk genoeg te weezen , zal door hem , terwyl hv haar van dit Godlyk gewigt berooft, a le haai-e fterkte en haare zekere richting a iw de eerfte zelfover- wor,e„ benden;-byd.se aihy^ Z Lr (ÏPlt zullen de leeringen , die hy er Sri wüdrvoorbehoudt , fteeds onge-  DER EERSTE MENSCHEN. ƒJj wisfer, fteeds minder gewigtiger worden, en zyn zogenoemde wysgeerige godsdienst , zyn Deïsmus, zal zich, eindeiyk, in een algemeen Scepticismus verliezen. Zelfs de Christen , die, met een vast vertrouwen, dit Boek voor de Godlyke onderrichting in Zynen Godsdienst heeft aangenomen; de Christen , wiens geheele ziel daardoor in eenen gelukkigen vorm is gebragt; die het met de innerlykfte dankbaarheid voor de bron van al zyne zuivere kennis in den Godsdienst houd; wien het een heilig richtfnoer voor zynen wandel , wien het eene kracht Gods is; de Christen, die, zo dikwerf hy het leest, geduurig daarïn nieuwe verlichting , nieuwe fterkte , nieuwe gerustftelling vind : deeze zal , voor zichzelven,alle die fchynbaare gebreken, naardien zy in het wezendlyke van zyn' Godsdienst geen invloed hebben , zeer gerust over het hoofd zien, en. door de tegenwerpingen, die men listig gevormd heeft, al zynze voor hem onmogelyk te beantwoorden, zich echter niet laaten verleiden, dewyl de Godlyke waarheid van die gronden, waarop zyn geloof eigenlyk fteunt, daardoor toch niets van haare kracht verliest. Intusfchen zal hy , uit hoogachtinge voor het Boek, heimlyk wenfehen , dat deeze fchynbaare aanftootlykheden daarïn toch niet mogten gevonden worden. Het zal hem inwendig fmarten,dat de waardigheid van dit Godlyk Boek deswegen zo gebrekkig gekend word;dat II. deel. H het  114 VAN DE REDEÏÏ EN DEN G0DSDIENsT het ongeloof, uit dien hoofde, zo veel fchitterende wapenen tegen den Godsdienstzelven opvat 5 dat dit ongeloof, daardoor, in de oogen van deszelfs ligtzinnige eerbiederen , zo veel ingebeelde overwinningen op deezen Godsdienst behaalt | en dat die Godlyke Godsdienst daarom niet zo algemeen word, als dezelve anders, tot zegen van de menschheid, worden zou. Hy zal zelfs gelooven dat dit Boek het oogmerk , waartoe het voorhanden is , volkomener bereiken zou , indien het een geregeld aanééngefchakeld Boek van leeringen was, of ten minfte, met betrekking op het* gewigt der leeringen en vernaaien-, en op de waardigheid van den voordragt, alles daarïn beter onderling ovei'éénftemde. Maar befchouw ik dat Boek uit het rechte gezichtpunt % overweeg ik dat het eene Godlyke onderrichting in den Godsdienst, entevens ook de gefchiedenis van dien Godsdienst moet bevatten , en aantoonen , welk eenen weg de Voorzienigheid, ter bereiking van dit oogmerk , en telkens naar de bekwaamheden der menfchen , heeft ingeflagen, dan verdwynenalle die aanftootlykheden ten éénemaal, en de wysheid der gunftigzorgende Voorzienigheid ftraalt my te duidelyker in de oogen. Want, alles ftaat dan in het Boek op zyne plaats;alle de fchynbaare onvolmaaktheden; de kleine laage gefchiedenisfen; de verouderde zeden; de eenisszins-hinderende zwakheden en gebreken, 0 waar-  DER EERSTE MENSCHEN. jjg waarmee de eerfte perfoonen verfchynen; hun. ne onvolkornene manier van voorftelling: dit alles behoort eigenlyk niet tot den Godsdienst, maar tot de historie van de menschheid en de reden , en verftrekt tot echte kenmerken van de natuurlyke zwakheid derzelven. En terwyl deeze bewyzen tevens aantoonen, op wat wy. ze de Voorzienigheid die zwakheid is ter hulp gekomen; hoe veel middelen Zy gebruikt heeft, om de menschheid opteleiden tot die volmaaktere kennis, welke ons,in onze tegenwoordige verlichting, niet dan natuurlyk voorkomt: zo verkrygt dit "Boek, over het geheel, door diezelfde fchynbaare onvolkomenheden', een karakter van Godlykheid; ja, de Godsdienstzelf ontfangt, door deeze zyne gefchiedenis, een licht, eene beftempeling van waarheid, welke hy , door een eenvouwdiger en meer aanëikanderhangend leergeftel , nooit zou verkregen hebben. Want zulk een enkel leerboek, hoe voordeeüg men zich hetzelve ook moge voorftellen , zou deeze bedoeling nooit zo volmaakt hebben bereikt. De onderwyzing zou nooit met de verfcheidene graaden van het natuurlyk hcht zyn overeengekomen , en met de bekwaamheden der menfchen in geen evenredigheid hebben geftaan; zy zou eene verfchyning zyn geweest, die met de verfchillende zedelyke gefteldheid der waereld geen juiste betrekking had gehad;eene verfchyningvanwelke men den oorfprongk noch de bedoeling recht H a in.  1T<5 VAN DE REDEN EN DEN GODSDIENST ingezien zou hebben. Dereden, indien deeze al tot eenige verlichting ware gekomen , zou nimmer de noodzaaklykheid en weldaadigheid van zulk eeneonmiddelbaare onderrichting hebben willen erkennen ; en ook alle bewyzen zouden, misfchien, niet in ftaat zyn geweest, aan de reden den Godlyken oorfprongk van die onderrichting te betoogen. Maar deeze gefchiedenis van de reden , welke tevens aan de onderrichting verknocht en langs alle de trappen van de reden geleid is, deeze zet aan het gantfche Boek en aan de daarïnbegrepene onderrichting zulk eene waarheid en waarde by, en geeft aan de overige bewyzen, opwekken eigenlyk de Godlykheid deezer onderrichting fteunt, zodanig eene bevestiging, dat zy voor alle de aanvallen van het ongeloof onöverwinnelvk blyven.— Gefteld nu eens, dat men van eenige byzondere boeken, die tot de groote verzameling behoren, de fchryvers, met geen zekerheid,zou kunnen opgeeven;dat men niet wist hoe deeze boeken in die verzameling ZYn gekomen; dat men , uit dien hoofde, van het Godlyk gezach deezer ftukken geen voldoenend bewys had; dat ook hun inhoud niet van die waarde was , dat men dien als den grond van eene Godlyke ingeeving zou kunnen befchouwen; - ik zal nog meer zeggen aefteld, dat het Boek alle die geringe gebreken bevatte, waarüit-de vyanden van hetzelve zich zulke blinkende overwinningen verfchaffen.  DER EERSTE MENSCHEN. II? duisterheden, die wy op den grooten afftand niet meer wisten optehelderen : eene wvs begeerte, die met onze volmaaktere natuurkennis niet te vergelyken was: enkele kleine histonefche of tydrekenkundige onnaauwkeuTigheden , die in hetzelve , onder de menigvuldige lotgevallen waarïn het in weezen moest blyven, ingeflopen waren: - het zou echter daardoor, over het geheel, by my nog niets van zyne waarheid en waarde verliezen. Ik behoef geen Canons , met zo veel geestver. moerpng gefhafd; geen verregezochfe bewyzen wegens eene volftrektwoordelyke ingeevmg ; geen angstvallige verdediging van alle de daarïnvoorkomende daaden of kleine histonekundige twyfelingen. Die eerbiedigheid dat vertrouwen , waarmede ik dit Boek, als de eenige bron van alle myne zekere kennis van God, als het eenige veiligerichtfnoervoor alle myne bedryven , als den eenigen vasten grond voor alle myne hoop en rust, aanneem , blyven, desniettemin, onveranderlyk dezelfden De onderrichting , welke ik in dit Boek van mynen Godsdienst vind, bezit in haare innerlyke volmaaktheid zulk een onSfhangklyk en aan haar-alléén eigen bewys voor zyne waarheid , en deeze word door het karakter der voornaamfte leeraaren van deezen Godsdienst, en dit karakter weder door die buitengewoone getuigenisfen , waarmede God hunne zending bevend heeft: dit alles , ze§ ik, word zo 11 3 God-  118 VAN DE REDEN EN DEN GODSDIENST Godlyk gewis, dat, indien ik deeze gebreken al erkende, myn geloof echter niets van zyne tevredenheid en fterkte verliest C*> Een der allerwaardigfte ftukken in deeze geheele verzameling is het eerfte boek (t).— By den eerften opüag heeft het zeer weinig bevalligheid. Het fchynt eene mengeling te weezen van oude en nietfaamenhangende fragmenten, of overgeblevene ftukken uit de vrocgfte historie der aarde,en van kleine nietsbeduidende familieanecdoten , of geheime aantekeningen van gcüachten , welken enkel de bekrompenheid van den verzamelaar fchynen te ontdekken, en by leezers van eenigen fmaak eerder een af- (*) Dewyl het my van het oogmerk, welk ik my in deeze en in de voorgaande verhandeling heb voorgemeld , volgens „elk ik het ontwerp van het Boek flechts eerst in het algemeen wil befchouwen, veel te verre zou afleiden, wanneer tk her reeds myne gedachten zou bybrengen, aangaande de gronden en de eigenlyke gefteltenis van dit Godlyk gezach, op 't welk ik my hier beroep; en deeze gronden, daarenboven, ook met gevoeg by alle byzondere ftukken van dit Boek , zonder onderfcheid, kunnen worden dan gehaald , maar vcornaamelyk op het byzonder karakter en de byzondere bewyzen van de God-Le zending der voornaamfle leeraars van den voorgedragenen Godsdienst in deeze boeken , berusten: zo zal ik deeze gronden ook naderhand, wanneer ik van moses, van de prof e e teN»' van den heiland en zyne apostelen fpreeke, gefchikter, en, gelyk ik tevens hoop , ter gerust/tellinze van elk1 billyken leezer kunnen bybrengen. * _ -„ terusalem. (t) Genefis.  DER EERSTE MENSCHEN. I19 afkeer dan hoogachtinge. veroorzaaken. Maar , befchouw ik dit enkel boek eenigszins naauwkeuriger , dan bevind ik in deeze zo geringvoorkomende fragmenten en anecdotcn, ' eene waarde en tevens een ontwerp, welken myne geheele opmerking tot zich trekken. Want dewyl de fchryver zyne hisorie begint met den eerften oorfprongk des menfchelykcn gefiachts, en bygevolg meer dan tweeduizend jaaren vroeger dan ergens eenig ander historiesch gedenkteken gewaagt; zo verfpreid hy hierdoor, in eene faamenhangende kortheid, een licht over de gantfche gefchiedenis van de aarde , van de menschheid, van de reden en den Godsdienst,zonder welk dit alles voor ons in eene ondoordringbaare eeuwige duisternis verborgen zou zyn gebleven; en hy herftelt hierdoor de verminkte en in fabelen en allegoriën verkleede overblyffelen der oudfte gefchiedenis, niet alleen in hunne rechte gedaante en waarheid, maar hy maaktze dus ook weder tot bewyzen voor de waarheid van deeze gefchiedenis. — En gefteld dat wy van dit eerfte boek , van deeze verzameling , den eigenlyken fchryver, en den juisten ouderdom, hoe onbetwistbaar dit thans ook uitgemaakt is , niet wisten; zo zouden de onloogchenbaare inwendige merktekenen-alléén, de allerhoogfte oud. heid van de daarïnvoorkomende gefchiedenis genoegzaam bevestigen. Door en door heerscht in dezelven eene zuivere eenvouwdigheid, die H 4 den  ï dampen wierd de lucht geformeerd." — Hoe verhief zich nu uit deeze diepte het droofu7 aarde* ~ Eenige milüoenen jaaren geauid. — „ De beweeging van de eb en vloed, 1 3 „die  j 3* VAN DE REDEN EN DEN GODSDIENST die door de maan veroorzaakt wierd, cn " met welke zich de werkingen der zon en " winden veréénigden, bragt den oceaan ook „ in eene geduurige beweeging, verbryzelde, , van tyd tot tyd, het korftige van de opper„ vlakte, maakte daar de zanden en de klei„ aarden van , groef , vervolgens ,' (mettegenftaande de beftendige éénvormige richting ,) „ de diepten , en fpoelde en wierp „ hoogten en verhevenheden op." — Maar ook de Alpen en de Cordilleras (•)? —„oja; „ ook de ongelyke beddingen der aarde, zodat, op veele plaatfen, de. zwaarfte boven " en de ligtfte onder liggen." - Nog eene vraag- — hoe kwamen nu, uit deeze gloeiiende masfa, de eerfte zaaden en kiempjes van alle die fchepfelen voort, waar de aarde thans mede verrykt is ? - Ziehier het oplosfend antwoord: - „ In de ftof is wezendlyk «me „ aantrekkende en uitzettende kracht. — Maar hoe fprooten uit die eenvouwdige en blinde kracht de ontelbaare klasfen van planten en dieren voort? Vanwaar kwam de onëindigmenigvuldige organifatie? Vanwaar de zo naauwkeurigafgeperkte trappen in deeze oneindige menigvuldigheid ? Vanwaar de onbegrypelvle wyze overéénftemming van het geftel van elk fchepfel en alle zyne deelen, met het oogmerk rtt Cordilkras; - Eene hooge en zeer lange keten van bergen in ZuidSmerika, «rekkende zich uit van Peru naar de Straat van Magellaan.  DER EERSTE MENSCH EN. 133 waartoe het gefchikt is? En vanwaar de verbaazendwyze harmonie van alle de wezens onder elkander, zodat de gantfche natuur maar één geheel , maar één onëindigvolmaakt geheel is , en zichzelve altoos gelyk blyft ? Is dit alles de uitwerking van deeze eenvouwdige en blinde kracht?— En indien nu al de reedséénmaalgevormde enkele deelen van alle deeze wezens , zich ook geduurig zeiven weder in modél bragten; is het dan alléén deeze blinde kracht, die uit alle de kiempjes van deeze enkele deelen, geduurig , flechts zo veelcn verkiest, als ter vorming van een nieuw fchepfel noodig zyn, en dezelven zodanig aan elkander verbind , dat het altoos hetzelfde volkomen fchepfel, dat het, onveranderlyk, tot aan het einde der natuur, van dezelfde foort blyft, en deeze foort , onverbasterd, haare zeJfde bepaaling en betrekking met de overige natuur behoud ? — En , eindelyk, op wat wyze kwam uit den oorfprongklykgloeijenden en in glasveranderden klomp, het kiempje en modél tot den eerften mensch voort? Waardoor ontftond deeze eerfte mensch juist ten rechten tyde dat de aarde tot zyne wooning en onderhoud in gereedheid was ? Wat deed hem van zyne behoeftige kindsheid af tot een volkomen mensch opgroeijen ? En wie toch maakte de blinde ftof zo leerzaam, dat 'er aanftonds twee menfchen geformeerd wierden , die , buiten het noodzaaklyk onderfcheid in hunne kunne, in hunne 1 3 gant-  ï 34 vaïï de beden en den godsdienst gantfche organifatie, geftalten, gewaarwordingen en driften , (naar den oorfprongk van den geest mogen wy niet vraagen,) zich zo gelukkig , éénsklaps , by elkander bevonden ? — Aan welke takken , zegt de Heer de voltaire by deeze gelegenheid, poogt men zich niet vasttehouden , wanneer men in gevaar is van in zyn eigen leerftelfel te verdrinken ! — En waarom toch al die onbegrypelyke wartaal ?. Om de gedachten wegens eenen Schepper te verdooven , en zich van een Boek te ontdoen 't welk Hem het eerst, in een onbedrieglyk licht , aan de waereld heeft bekend gemaakt. — Maar is het dan betaamlyker aan de reden, zichzelve in eene eeuwige duisterheid te verliezen; met grootfche, met ydele woorden, niets wezendlyks, niets nadenkenswaardig te zeggen, dan ftaan te blyven by de zichtbaare almagt en wysheid des hoogften Wezens , ter plaatfe daar zy den grond der dingen , dien zy zoekt, met volledige gerustftelling kan befchouwen ? En kan deeze reden dan ook van den hoogen, van den almagtigen en wyzen God, indien Hy anders maar geen enkele naam zal zyn, wel laager denken, dan dat Hy, eene waereld hebbende willen fcheppen, dezelve zo ftukswyze zou gefchapen , en aan de blinde krachten der ftof overgelaaten hebben of 'er ooit eene waereld van orde , eene woonplaats voor leevende en redeMe fchepfelen uit zou worden, dan of zy een ' eeu-  der eerste menschen. I35 eeuwige chaos zou blyven ? — Maar welk is dan, vraagt de voltaire, het waare leerftelfel ? En hy antwoord : „ Het leerftelfel wegens een allerhoogst en oneindig Wezen, dat aan ieder element , dat aan iedere foort van fchepfelen, de natuur, de verordening en de plaats die zy in den rei der wezens hebben zouden, onveranderlyk heeft aangetoond; dat het goud en het yzer, de boomen en kruiden , de menfchen en de mieren, de bergen en den oceaan, naar eeuwige en altoosftandhoudende wetten gefchapen heeft; en, ik kan het niet genoeg herhaalen , voegt hy'er by, dat wy menfchen geen goden zyn die waerelden door een woord zouden hebben kunnen fcheppen." - Welk eene waarheid! — En evenwel wil dees man het licht niet erkennen, 't welk hy aan de kennis van deeze waarheid-alléén te danken heeft; echter maakt hy het tot zyn beroep, nog de laatfte vermogens van zynen geest aantewenden, om het eerbiedwaardigfte van alle boeken, het eenige Boek waardoor-alléén deeze zalige kennis in de waereld is verfchenen , waardoor-alléén deeze kennis zich tegen de verleiding van eene valfche wysbegeerte befchutten kan, verdacht en verachtelyk te maaken; — welk een jammer! — By den eenen wil de trotfche reden veelliever in eeuwige duisterheden vcrdwaalen , dan de oneindige almagt en wysheid van een' Schepper erkennen , welken haar, waar zy ook haare opmerI 4 king  j 36 VAN DE REDEN EN DEN GODSDIENST king vestigt, in de oogen ftraalen; — by den anderen voelt zy zich genoodzaakt die almagt en wysheid te belyden; maar evenwel wil zy de eer van deezen Schepper liever aan het ongeloof ten prooije geeven, dan, met dankbaarheid , dat licht erkennen waarin Hy zich het eerst aan haar geopenbaard heeft! Want, indien het boek, waarvan wy fpreeken , de eenige waafe wysbegeerte wegens den oorde faamenleeving, hoe vaster en naauwer de verëeniging is , des te fpoediger- ontwikkelt zich ook de drift ter volmaaktheid.'i j8j| | « De aanfaidShg daartoe heeft.ook reeds plaats in. deeze gefchiedenis, zodra de mensch aan- wee-  176 VAN DE REDEN EN DEN GODSDIENST weezend is. — Het is niet goed dat de mensch alleen zy (*)• — Adam bezie voor zichzelven rTefchiktheid tot alle volmaaktheden; maar hierdoor is de bedoeling zyner fcheppinge nog n t bereikt: hem ontbreekt die hulpe nog in wier naauwe verééniging hy zich tot zyne be- zoekt hv naar deeze hulp; — doch te ver geefs -Zyne ziel is geheel aandoening. Alles rondom hem lokt zyne opmerking; ieder nieuwe opflag van zyn oog brengt hem m nieuwe verrukking; eene verborgene drift dringt hem 2*om zyne gewaarwordingen medete ee en; maar alles is voor hem doof en ftom — ^ yn h rt blaakt eene zucht tot tederheid en vriendfehap; en nergens vind hy deeze drift h antwoord - hy gevoelt de waardigheid van zyne natuur; doch alles wat hem omringt Is veel te laag voor hem;hy vind nergens zyne wederg ê met wie hy zyne waardigheid zou bunnen deelen. Zyn Schepper heeft de gantfche natuur aan hem gefchonken; maar zyne onrust fchynt 'er door vergroot W ™<£ te door vermeerderd te weezen. Alles wat Deneden hem is verheerlykt, hoogst te vreden de wysheid en goedheid van den Schepper ïy , alléén is het tegenftrydige fchepfel we l voor zyne hoogere drift nergens gerus ftelhng vind. Alles is aan zyne plaats, ™ar hy , ae heer van de natuur, hy niet. Zuchtenden (*) Gen. II. 18'  DER EERSTE MENSCHEL. , lyj rusteloos doorwandelt hy de fchoonheden der natuur; haar gantfche rykdom heeft voor hem geen bekoorlykheid ; te vergeefs heeft de Schep, per het paradys zo heerlyk gevormd, want de mensch kan zyne gewaarwordingen niemant mededeelen. — Maar, hy flaat zyne oogen op; — verrukkelyk gezicht! — hy ziet zyne heeldtenis! — wat onüitfpreeklyke bekoorlykheid! — ö ja , zy is zyne beeldtenis: — zyn hart zegt het hem; — haar eerfte tedere aanblik verzekert hem van de zachtaartigfte vervulling van alle zyne wenfehen, en trekt hem in haare armen. — Nu is hy de mensch; nu gevoelt hy zich dat volmaakte, dat gelukkige fchepfel te weezen waartoe de goedheid van zynen Schepper hem heeft willen verheffen. En tevens is nu het geheele beftek der fcheppinge -vervuld; — bet is alles zeer goed ; de Schepper rust; — de natuur heeft nu haare overéénfteraming ; alles is tot eene voortduurende volkomenheid in weezen : want de aanlegging tot die redelyke gezelligheid , opwelke deeze gantfche volmaaktheid berust, is in weezen ; de Schepper heeft den band, die deeze faamenleeving in ftand zal houden , zelf gelegd, cn op die wyze gelegd, dat hy, met den bloei en aanwas van de menschheid, fteeds vaster, tederer en algemeener zal worden. De onderlinge, de gemeenfehaplyke hulp, zo onüntbeerlyk by eene grootere natuurlyke behoeftigheid ,— daarenboven, de onafgebroken voort IX' DEEL- M ■ duu-  j78 VAN DE REDEN EN DEN GODSDIENST duuring dat het eene geflacht op het andere, overënweder,hekoord is, - de minzaameverkeeringen , — de grooter moed van het fterUe en de zachtiiartiger gewaarwordingen van het zwakke geflacht, - de jaarlyksöpëlkandervolgende geboorten, - de langzaame wasdom der kinderen, - derzelver veeljaarige hulpvordering,- de echtelyke liefde , die door de ouderlyke tederhartigheid verfterkt word :— dit alles zyn middelen , door de oneindige Wysheid verkozen, om deezen band des te onverbreeklyker te maakert. De menfchelyke natuur wykt hier geheelenal van de dierlyke af; maar des te zichtbaarer is ook de onmiddelbaare hand van den Schepper De gantfche beftemming van de natuur der'dieren berust enkel op de duurzaamheid; derhalve bezit ieder dier alles wat het tot zyne eisen behoudenis noodig heeft; dit is de oorzaak der fchielykvoorbygaande driften van de wederzydfche geflachten der dieren jegens elkander; dit is de oorzaak van hunne vroegere volkomenheid en rypheid. Alle aanhoudende onderlinge driften en verbindtenisfen zouden hier overtollig , en tegen de grootere bedoeling der fcheppinge ftrydig zyn. - Maar de mensch moet zyn geflacht niet enkel d.erijk voortplanten ; zyne verbindtenis is geheelyk tot de hooge verordening van de menschheid ingericht; zy moet tevens de grondüag weezen van de groote en algemeene gezelligheid; zodat  DER EERSTE MENSCHEN. 175 de menschheid, door deeze onderlinge hulp, de gantfche natuur tot haare algemeene volkomenheid kan gebruiken, en zich ook, voornaamelyk, verheffen tot die hoogere zedelyke volmaaktheden tot welken zy de drift en bekwaamheid heeft verkregen. Ter bereiking van deeze groote bedoeling was de onverbreeklyke band van den echt onöntbeerlyk. Want indien men de menschheid in het bezit Iaat van alle haare andere voorrechten, en haar deezen band ontneemt, vervalt e verwachtingen vergroot. Naarmaate de oudere M 3 kin-  j 82 VAM DE REDEN EN DEN GODSDIENST kinders opgroeijen, kunnen zy die tot hunne bezigheden reeds bekwaam maaken, hun leven to d'er door verligt; de fpraak, m zoverre de eenvouwdige toeftand die vere.scht, heeft 'ok een begin genomen; de faamenleeving is rui reeds gefpraakzaamer. De kinders weeten z h niet gelukkiger te zyn, dan in de verbind tènis met de ouders; het gevoelen van de wlldaadige liefde der laatiten , maakt hunne drift jegens dezelven weder even zo teder het e nftig oog van den vader, zyne fterkeie ftem zyne grootere bet befef van gehoorzaamheid in; dit alles vLttnna.r^e geneigdheden der oud^n wiens wil hunne hoogfte wet word Deeze diep.evestigde indruk van de vaderlyke magt b vf!ook in weezen, al is de kindsheid reeds voo by de ouderdom en de vergrooting van bet gez n maaken het gezach en de heerlchapZdes vaders nog eerbiedwaardiger; hy blyft bet hoofd en de onbepaalde heer van zyne nakomelingfchap zolang hy leeft;-en op d,e wylel de aanleg tot de zedelyke maatfchappy gema kt en bevestigd, eer baatzuent, heerfchappY en geweld dezelve verftooren konden PY Dit is de oorfprongk van de menfchelyke faamenleeving, volgens de befehryvmg van ons S - Waf wysgeer kan zich eenen anderen voorftellen? Doch indien het de eemge «m^ lyke is, wie kan 'er dan ook de onmiddelbare hand des Scheppers van uitfluiten*  DER EERSTE MENS CHEN. 1S3 Maar de Schepper, die ieder dier al datgeen wat het tot zyn onderhoud noodig heeft, zeer zeker vinden leert , zal de flamöuderen van het menfchelyk geflacht, onaangezien de grootere behoeften van hunne natuur en 't ontbreeken van zulk een inftinkt, niet , in de onzekerheid van eenen goeden uitflag,op eene onbebouwde aarde plaatfen , waar zy , onkundig van alles wat tot hunne behoudenis verëischt • word, duizendmaal in gevaar zouden zyn van omkomen, of met hun gantsch geflacht, eeuwen lang, dierlyk te verwilderen. — In overéénkomst nu van deeze wyze voorzorg, brengt zyne vaderlyke hand den eerften mensch aanftonds in een oord , waar hy ook aanftonds alle die middelen tot zyn onderhoud vind, welken hem, tot den eerften ftap van zyne redelyke beftemming, volftrekt noodig zyn : in een oord , welks zachte luchtftreek zyn ligchaam voor alle ongemakken beveiligt; waar hem de dieren , die hy tot zyn onderhoud behoeft , aanftonds bekend worden, en waar de noodige vruchten , door haar bekoorlyk voorkomen, zichzelven ter genieting aanbieden. — Nu is hy in het paradys, in dien gelukkigen ftand, waarin hy zich gevoelt de heer der aarde te zyn., waar hy voor ieder van zyne zinnen, werwaarts zy zich ook wenden, telkens nieuw verkwikkend voedfel vind; nu is hy in 't midden van de fchoone natuur, waar hy , tot vergrooting van zyn geluk, de eene nieuwe beM 4 ko-  j8+ van de reden en den godsdienst korende ontdekking na de andere doet; waar hv, nog vervreemd van alle rustelooze hartstogten, zyne gelukzaligheid met zyne gezel e kan deelen ; met haar, in deeze kalme rust, de almagt en goedheid van hunnen heerlyken Schepper napeinzen, en, door de dag aan dag vermeerderende kennis in de natuur,ook voor hun toekomend onderhoud zorgen kan. Want de gantfche aarde is zulk een paradys met; zy is het maar in dit oord, 't welk tot des menfchen eerfte verblyf is verkozen. En ooK dit is daarom niet zo ryk en fchoon , opdat hv zyn geheele leven daarïn wellustig werkloos zal dooriluimeren. Hy moet eerst, door den rykdom van dit oord , worden opgewekt tot het kennen der heerlyke wysheid en goedheid van den grooten Stichter der natuur; maar tevens moet hy het ook bebouwen, en , door den rykdom dien hy hier vind, worden aangefpoord om de natuur der fchepfelen optcmcrken, ten einde hy ook, naderhand, na onbebouwde en woeste gewesten, zyn onderhoud te gemakiyker zou kunnen vinden,en de redeIvke faamenleeving des te eerder gevormd zou kunnen worden. Want het zy de mensch zich in of buiten het paradys bevind, de arbeid is toch zyne eerfte beroeping. Hiertoe is zyne natuur , hiertoe de natuur der gchee e aarde ingericht: onbearbeid zynze beiden behoeftig, en deeze behoeftigheid, terwyl zy de dryfveer tot den arbeid zal worden,is voor den mensen  DER EERSTE MEN SC HEK. j 85 de eerfte en door eene oneindige wysheid verkozen weldaad. Zonder den arbeid zou hy zelfs alle de fchoonheden van een paradys dierlyk onaandoenlyk genieten , en by de vrywillige rykdommen van hetzelve , zouden alle zyne bekwaamheden eeuwig onontwikkeld blyven. Het is de arbeid.alléén die hem tot het genieten van zyne voorrechten verheft. Het is de arbeid die alle zyne levenskrachten in orde en werking behoud; die aan zyne ledemaaten de fterkte en onüitputtelyke bekwaamheid geeft; die alle zyne zinnen verfynt; zyne gewaarwordingen uitbreid; aan zyne verbeelding geduurig nieuwe bekoorlykheid verfchaft; die zyne begeerten vermenigvuldigt en tevens in de veiligfte orde bewaart; die de drift ter volmaakt, heid in hem voed; alle de vermogens van zyne ziel, tot haare volkomener ontwikkeling , de noodige ingespannenheid geeft,en die ook aan de aarde haar bevallig fieraad en den onüitputbaaren rykdom uitdeelt. Want de aarde, onbebouwd en woest zynde, is niet tot des menfchen onderhoud ingericht; haare vrywillige voortbrcngfels ftaan ook in geen betrekking tot het vermogen van der menfchen vermeerdering. Haar rykdom is alleen het 16on voor den arbeid. Wat zy uit zichzelve voortbrengt zyn flechts proeven die zy den mensch vertoont, om hem daardoor tot haare bebouwing te bekoren. Veronachtzaamt hy deeze haare aanbiedingen, dan ftraft zy hem door dierlyke behoeftigheid; M 5 maakt  186 VAN DE REDEN EN DEN GODSDIENST maakt hy gebruik van dezelven , dan is zy grootmoedig dankbaar , dan vergeld zy zyne moeite met onöphoudelyke nieuwe belooningen , verfraait zy zich onder zyne handen , vermeerdert en vermenigvuldigt zy haaren rykdom , naarmaate de handen die haar bearbeiden vermeerderen , en betoont zy aan haaren yverigen bebouwer haare zegenryke vruchtbaarheid zelfs nog onder de ruuwfte hemels- ftreeken. . In het verhaal van de gefchiedenis der fchepping vinden wy weder een' nieuwen trek, die deeze gefchiedeni?, als een onmiddelbaar werk van den Heere der natuur, karakterizeert. — Volgens dit verhaal, moet den mensch uit het lebouwen van de aarde aanftonds zyne eerfte en voornaamfte bezigheid maaken , opdat hy zich te eerder tot de redelyke volkomenheden des gezelligen levens kan verheffen. Dit is dezelfde weg dien de natuur hiertoe heeft verkozen. De Almagt van den Schepper fprak over alle dieren en gewasfen , zonder uitzondering,haaren vruchtbaarmaakenden zegen uit; doch de onëindiggrootere kracht van vermeerdering , die Zy aan de gewasfen fchonk, alsook de daaringelegene betrekking, is het onwederfpreeklykfte bewys , dat de gantfche inrichting der natuur geen werk van een blind geval, maar een beftek is, door de oneindige Wysheid verkozen , 't welk de grootfte volkomenheid van het geheel ter bedoeling heeft. Iedere andere  DER EERSTE MENSCHEN. J87 betrekking zou de gantfche natuurörde verflooren,en den mensch nooit tot dat einde doen komen waartoe by gefchikt is. Doch in deeze betrekking is alles overéénftemming; hierin is tevens voor de behoudenis van den mensch , voor de maate van zyne krachten , en voor zyne ligchaamelyke en zedelyke volkomenheid het allermeest gezorgd. Zelfs de heerfchappy die de mensch over de natuur heeft verkregen, is naar deeze betrekking bepaald. Hy is de heer over de dieren; hy kan hen allen, door zyne reden, ter vergrooting van zyne welvaart gebruiken; maar de grenspaalen, door de natuur aan de vruchtbaarheid der dieren gefteld, kan hy , hoe groot zyne konstbehendigheid ook zy, niet uitbreiden. Iedere willekeurige vermenigvuldiging zou armoede over de gantfche natuur veroorzaaken, en de menschzelf zou 'er het meest van zyne voorrechten door verliezen. — Doch in de gewasfen der aarde is deeze naauvvbepaalde vruchtbaarheid niet; hunne kracht van vermeerdering, hoe verbaazend fterk die ook reeds in zichzelve zy, is daarenboven geheelënal aan den yver der menfchen overgelaaten , en ingericht, om den mensch nog meer aantezetten tot eene vlytige bebouwing der aarde. Het voedfel en de bewerking der aardgewasfen is het voordeeligfte voor zyne gezondheid; hunne menigvuldigheid verzadigt hem met het grootfte vergenoegen; hoe meer de aardgewasfen aangekweekt worden, destemild- daa-  188 VAN DE REDEN EN DEN GODSDIENST daadiger worden zy, des te gezelliger kunnen de menfchen onderling leeven, en elkander hunne hulp , hunne inzichten en ondervindingen, leenen en mededeelen. De geest van uitvinding word dus ook meerder aangefpoord;het leven word gemaklyker en valt ligter; de band van gezelligheid word naauwer toegetrokken; tegelyk verfynt de gezellige gevoeligheid; de deelneeming aan geluk en ongeluk word algemeener; de zorg voor de onderlinge orde en rust belet de woeste uitbarsting der hartstogten ; de hierdoorteweeggebragte inrichtingen en wetten, ver» oorzaaken eene grootere gelykheid in geneigdheden en zeden; de invloed van deugd en ondeugd word te meer kenbaar, het zedelyk gevoel te meer opgewekt en verfynd ; en dus word de akkerbouw, of de konst om kruiden en gewasfen in eene noodige menigte voorttebrengen, de grond van alle faamenleeving, en hierdoor weder de grond van alle die volkomenheid tot welke het menfchelyk geflacht zich kan verheffen. — Dit word, zonder uitzondering, door de gantfche gefchiedenis van de menschheid bevestigd. — Waar de akkerbouw ooit plaats had, of waar dezelve nog der menfchen voornaamfte bezigheid is , daar is alles bloeijend; daar ontmoeten wy de grootfte bevolking; daar leeven gemak en overvloed;daar . heerfchen de zachtfte zeden, de verftandigfte en menschlievendfte wetten; daar worden alle de andere weetenfchappen en konften gekweekt cn  DER EERSTE MENSCHEN. jgp en aangemoedigd. Naarmaate , integendeel, zich de menfchen met den akkerbouw minder bezig houden, naarmaate is de natuur ook armer , de menschheid des te woester , dewyl het gebrek aan de noodige middelen van beftaan geen geruste, geen beftendige wooningen, en naauwe noch groote gezellige verbindtenisfen gedoogt. Dit is de eenige oorzaak dat alle wilde natiën op den allerlaagften trap der menschheid, waartoe zy in haare eerfte verwildering vervielen , eeuwen lang ftaan blyven ; dit is de oorzaak dat haare redelyke natuur fteeds geheelënal onbefchaafd en ruuw, haare fpraak altoos even arm is; dat in haare hutten, werktuigen en wapenen zich zo weinig van eenig redelyk nadenken vertoont; dat haare kleine horden niet anders zyn dan een troep van dieren, die alles , wat daar niet toe behoort , met eene dierlyke woede vervolgt • dit is de oorzaak, eindelyk , datzy, onaandoenlyk voor de fchoonheden der natuur, van alle derzelver rykdommen, zelfs onder de gelukkigfte hemelsftreeken, niets meer genieten dan al het andere roofgedierte. De volken die zich met de veeteelt geneeren, zyn minder woest; echter is de hieraanverknochte omzwervende leevenswyzeen grootere verftrooijing, de oorzaak, dat de reden, zedelykheid en konften , by hen nog weinig verder uitgebreid zyn dan zy mogelyk by den eerften aanvang hunner horden waren. Alle ge-  10° VAN DE REDEN EN DEN GODSDIENST geregelde natiën hebben daarom haare redelyke welvaart alleenlyk aan den akkerbouw toegefchreven. Dit is ook de oorzaak dat men, oudtyds, zulke lieden met dankbaarheid vergood heeft, die hunnen tydgenooten deeze zegenryke weetenfchap, en de daartoenoodige werktuigen , het eerst hebben bekend gemaakt. Dit is de oorzaak van de hoogachtinge waarmede zelfs de grootfte legervoogden en regeerders den akkerbouw, als de edelfte bezigheid, verkozen. Uit dien hoofde ook handteert de keizer van China nog jaarlyks, op eenen plegtigen feestdag, verzeld van alle de grooten van zyn hof, den ploeg, om de waardigheid van eene zaak in ftand te houden die de grondflag is van de gelukkige grootheid van zyn land en zyne eigen hoogheid. Dus word de mensch door den Schepper, van ftap tot ftap, geduurig nader tot zyne beftemming geleid. Maar enkel zinnelyk en ruuw, gelyk thans de mensch nog was, kon de Voorzienigheid hem hier nog niet verlaaten. De faamenleeving is wel het eenigfte middel waardoor de menschheid zich tot haare redelyke volkomenheid kan verheffen ; doch dewyl de zinnelykheid hierin ook zoveel meer bekoring en voedfel vind, zo zou zy, zonder eene toereikende wettelyke bepaaling , de bedoeling van des menfchen zedelyke verordening ook te meer verftoord hebben. Deeze bepaaling nu was den pasgefchapen mensch des te onöntbecrly- ker,  DER EERSTE MENSCHEN. 19! kef, naardien zyne reden nog niet in 't geheel gevormd, zyn zedelyk gevoel nog niet opgewekt was ; naardien hy het onderfcheid tusfchen goed en kwaad uit de natuurlyke betrekking, noch door de ondervinding wist; naardien hy zelfs aan zynen God nog geen genoegzaams kennis had. Hy kende Hem wel reeds als zynen Schepper,en waar hy zyne oogen wendde befpeurde hy zyne almagt en goedheid ; doch zulk eene kennis-alléén is voor den zinnelyken mensch nog niet genoeg; hy moet zynen God ook als eenen heiligen, wyzen, en tevens als eenen alweetenden en overaltegenwoordigen God kennen, onder wiens zedelyke toezicht en regeering hy zich beftendig bevind: als eenen God, die, fchoon Hy dén mensch de heerfchappy over de aarde fchonk, hem echter niet wetteloos aan het involgen van zyne begeerten heeft overgelaaten , maar wiens wil altoos zyne eerfte, zyne hoogfte en onveranderlyke wet moet zyn; — de mensch moet weeten dat hy, eeniglyk onder voorwaarde van eene volmaakte gehoorzaamheid, zich van de genade van dien God een voortduurend geluk kan belooven , doch welker verlies, integendeel , ook het noodzaaklyk gevolg en de ftraf voor zyne ongehoorzaamheid is, wanneer hy zich door zyne begeerten tot de overtreeding van die wet verleiden laat. —Deeze kennis is de grond waarop alle zedelyke orde en volmaaktheid van de menfchelyke faamenleeving rust, en  I92 VAN DE REDEN EN DEN GODSDIENST en waardoor - alléén de rechten van de menschheid in veiligheid gefteld zyn; zonder deeze is de mensch het gevaarlykfte , het vreesfelykfte fchepfel in de natuur. — En dit is de onderrichting welke de eerfte mensch,by zyne intrede in de waereld , ook aanftonds ontfangt (*)• Want men neerae de gefchiedenis van de verbodene vrucht, waarop dit betrekking heeft, voor eene allegorifche voorftelling aan , gelyk zy dan ook wel is , of men neeme haar oök;maar op, gelyk zy naar den letter luid, zo is deeze onderrichting daar altoos wezendlyk in vervat. De mensch, die in eene redelyke en zedelyke maatfchappy zou leeven, moest aanftonds den indruk bekomen, dat zyn Schepper, die hem gadefloeg, het recht had aan de zinnelyke driften en begeerten van den mensch zekere beperkingen te ftellen , welken hy, zonder verlies van zyn geluk , niet zou kunnen overtreeden. En zodra,by den voortgang zyns levens, zyne reden zich ontwikkelt, en hy in meerdere betrekkingen komt, zullen ondervinding en reden hem deeze beperkingen geduurig duidelyker leeren befchouwen , en de wysheid en goedheid deezer wet te meer leeren kennen en eerbiedigen. De (*) Dewyl ik in 't vervolg;, wanneer ik van den eigenlyken Mofaïfchen Godsdienst zal handelen, gelegenheid hebben zal om nog eens van deeze gefchiedenis te gewaagen, zo zal ik 'er daar ter plaatfe nog iets omjlandiger vanfpreeksn. JERUSALEM.  DER EERSTE MENSCHEJV. I93 De zinnelyke natuur openbaart zich ook aanftonds by de eerstkomende verlokkende gelegenheid. Hier heeft de wet geen fchuld aan. De rechten van des menfchen natuur blyven 'er onbenadeeld by ; de mensch behoud het vry genot van 't geen zyne zinnen verkiezen, het vry genot van alles wat hem tot zyne behoudenis en geluk gegeeven is. Maar zó is de natuur van den zinnelyken mensch: zyne gantfche gelukzaligheid en rust is aan die eenige verlokte begeerte gehegt ; het genot van al het overige in het paradys betekent voor hem niets , indien hy niet die ééne verbodene vrucht kan genieten. — Hy herinnert zich het Godlyk verbod wel; — maar , zou de Schepper hem zulk eene nydige wet gegeeven, en, terwyl Hy hem tot een' heer van de natuur gemaakt heeft, zyn ' vryheid en geluk echter weder zo naauw beperkt hebben? — Hier word de wethaatelyk, — de verbodene vrucht, in de verlokte verbeelding, geduurig bekoorlyker, — de begeerte heviger, — de vervulling van dezelve word het eenige hoogfte goed: — zy dryft hem aan; — bier is de mensch geheel in zyne zinnelyke zwakheid —. de Zondaar ; —• de Schepper blyft by deeze zwakheid gerechtvaardigd. — 't Is waar , dat de mensch, zonder wet, de zonde nog niet gekend zou hebben ; maar het geweten , welk aanftonds, na den val , in hem ontwaakte , is het bewys, dat hy aan zyne zinnelykheidII. deel, N alléén É  194- VAN DE REDEN EN DEN GODSDIENST alléén niet is overgelaaten geweest; — hy kan de wet , door den Schepper hem gegeeven, niet ontkennen; hy gevoelt het gantsch gezach van dezelve; en dus ontfpruiten de eerfte beweegingen van zyne zedelyke natuur; — zyn geweten overtuigt hem dat hy gezondigd heeft; zyne gerustheid , zyn blymoedig vertrouwen op zynen Schepper verdwynt; — ieder ruifchend luchtje, — 6 wat baat het paradys aan een ontroerd geweten! — ieder ruifchend luchtje kondigt hem de komst van zynen Rechter met verfchrikking aan ; — hy poogt nu te vlieden, — hy wil zich verbergen , by tracht zich te ontfchuldigen; — maar zyn God is daar ; — bier is de Godsdienst des zondaars; — zyn God is de overaltegenwoordige God, voor wien hy vergeefs zoekt te vlugten, — de alweetende God, die alle zyne daaden kent, — tevens de heilige en rechtvaardige God , die het overtreeden van deszelfs wet niet ongeftraft kan laaten, maar die ook, als Rechter, zyne liefde den zondaar niet onttrekt; die öezelfde liefde voor den gevallen mensch behoud, welke Hy voor hem in zyne onfchuld had; doch met die wysheid zoals in de zwakheid van den mensch vereischtword. Want, naardien de mensch zich aan zyne ongeregelde zinnelykheid overgeeft, zo moet hy 'er ook de gevolgen van ondervinden ; hy moet, in de gevolgen van de zonde , met het onderfcheid tusfchen goed en  der eeeste menschen. 195 en kwaad , de weldaadigheid en wysheid der Godlyke wet, en in het verlies van zyn geluk en rust het onvermydelyk gevaar leeren kennen waaraan hy blootgefteld is, wanneer hyzich, door zyne zinnelyke begeerten, tot de overtreding van die wet laat verleiden. Deeze gevolgen zyn door de oneindige Wysheid en Goedheid verkozen tot ftraffen , en tevens tot geneesmiddelen voor den zondaar: gevolgen , die wel in zichzelven natuurlyk , doch, naardien God de Stichter van de inrichting der natuur is, altoos met bedoeling ftraffen zyn : met die bedoeling ftraffen , opdat zy den mensch op zichzelven opmerkzaam zullen maaken , en hem tot kennisfe der zonde brengen ; maar die ook geneesmiddelen zyn, welken de ongeregelde driften maatigen, en , door hunne waarfchouwing , de verdere uitbarfting derzelven verhoeden zullen. Doch nu kan de mensch ook niet langer in het paradys verbly ven; een volkomen geluk is met gefchikt voor den zinnelyken mensch; de boom des levens is alleen het loon voor eene volmaakte gehoorzaamheid. De moeijelykheid des levens moet groot , genoeg zyn om het evenwigt te houden jegens zyne zinnelykheid, en deeze moeite moet hy in alle de bezigheden zyns levens ondervinden. By zyne intrede in de waereld moest 'er voor hem een paradys zyn; hy moest daar met de natuur eerst bekert» worden, en de aanleiding verkrygen dat hy ó N 2 voor  jg6 VAN DE REDEN EN DEN GODSDIENST voor zyn eigen onderhoud zou kunnen zorgen, en tevens als het hoofd van een redelyk geflacht voortleeven. Maar dit paradys kon zyn eigenlyk en beftendig verblyf niet weezen. De zinnelyke mensch moet eene aarde bewoorien, die overéénkomt met'zyne zwakheid', eene aarde, welke hy met moeite moet bebouwen, en die hem, door haare inrichting,leert, dat hy 'er niet by geval als op is geworpen, maar dat de Schepper der waereld, die aan hem zyne natuur fchopk en zyne zwakheid voorat zag, met eene onëindige wysheid deeze verblyfplaats voor hem heeft bereid. Want deeze zwakheid komt den Schepper niets minder dan onvoorziens te vooren; en dit veranderd verblvf voor den mensch maakt met het eerfte één onveranderd wys beftek uit. Het eerfte verblyf was flechts de wieg voor zyne kindsheid; daar wierd hy in de armen der natuur zolang gekoesterd , totdat hy ter vervulling van zyne ligchaamelyke en zedelyke verorde„ing voldoende voorbereid was. Deeze voorbereiding heeft thans haar beflag. De mensch kent zynen God als zynen en der waereld Schepper; hy kent Hem tevens nu ook als den alweetenden , heiligen en rechtvaardigen Regeerder der waereld, die hem niet aan het involgen van zyne zinnelyke begeerten geheelenal heeft overgelaaten , en wiens wet hy , Üonder verlies van zyne gelukzaligheid , met kleeft kunnen overtreeden. - Maar voor den  DER EERSTE MENSCHEN. 197 zinnelyken mensch, die de zwakheid van zyne natuur, in 't midden van de ontelbaare aanlokfelen, waarvan hy omringd is, te dikwerf ondervind, voor dien zou de voorftelling-alléén van eene over hem waakende alweetende heiligheid en gerechtigheid te vreeslyk zyn ; zy zou , onder de menigvuldige moeijelykheden zyns levens, al zynen moed verdooven ; de bedreigingen van eenen almagtigen, van eenen vertoornden God zouden hem al hetblymoedig vertrouwen op Gods voorzienigheid ontneemen; het denkbeeld dat 'er een God hem gadeflaat, zou hem allerverfchriklykst weezen. — Deeze gedachte, derhalve, moet den zondaar ook troostryk worden. De gevallen mensch moet onder het befef der overtredingen, waarvan zyn geweten hem fteeds overtuigt, gemoedigd blyven om zich tot zynen God te verhef-' fen; zelfs, zich den dood hoorende aankondigen, moet hy het vertrouwen en de hoop bezitten dat hy niet geheelënal verflooten zal zyn. Bit is de geheele Godsdienst van den zondaar. De gevallen mensch neemt nu ook deezen Godsdienst uit het paradys met zich mede in een moeijelyker leven. De beloftenis, die hy, ter onderfteuning van zyn vertrouwen, verkrygt, Js wel nog duister, maar zy is voor hem voh doende; eene omftandiger en naauwkeuriger belofte zou hem, wien de daartoenoodige begrippen ontbraken, nog niet verftaanbaar zyn geweest ;hy kan 'er zich, tot zyne gerustftelling, N 3 zo..  I98 VAN DE REDEN EN DEN GODSDIENST zoveel uit verklaaren dat hy niet geheel verloren zal gaan; dit is thans voor hem genoeg. Hy is nu ook ten volle bereid om in zyne verordening te treeden , en ook , naar Gods oogmerk, de onbebouwde aarde te bewoonen.— 'c Is waar , hy vind daar die.genegene , die gewillige natuur niet meer ; maar ondertusfchen blyft de Voorzienigheid voor zyn onderhoud niet minder zorgen. Zy laat hem woonen in datzelfde milddaadige gewest, waar hy de vruchten, die hy in zyn eerfte verblyf heeft leeren kennen , wedervind , en die hy thans wel met meerder moeite zoeken en bearbeiden moet, doch echter zeker kan genieten. Daarenboven heeft hy reeds kennis aan de natuur van die dieren welken hy tevens tot zyn onderhoud en dienst kan bezigen; hy'heeft ook reeds geleerd hunne huid tot zyn dekfel te gebruiken ; eene verdere kennis, aan de natuur zal hem de middelen doen vinden om zich , naar de gefteltenis der luchtftreek , eene gcfchiktere kleeding te vervaardigen. Want indien deeze dekking in dit gunftige gewest al ontbeerd had kunnen'worden, zo maakten toch de inftandhouding der zedelykheid , de waarde en bevalligheid der menfchelyke natuur, waar de Schepperzelf , in de fchepping van den mensch , met zoveel wysheid voor gezorgd heeft, zoals ook de behoudenis en inachtneeming van de gezondheid: dit alles maakte deeze dekking, ook onder de zachtfte klimaaten , zo vol-  DER EERSTE MENSCHEN. 199 volftrekt noodzaaklyk, dat de natuur, by de dieren-zelfs, ten deezen opzichte daarvoor gezorgd heeft. Want geen dier heeft eene bloote huid; elk heeft zyne dekking, overéénkomftig met het gewest waarin het zich ophoud, met zyn verblyf, en, in het algemeen, met zyne gantfche natuur ; om zowel de uitwaasfeming als de reinheid , beiden tot zyne gezondheid even noodig, daardoor te onderhouden. De verwilderde mensch , die met ongedekten ligchaame gaat, hoe zeer hy zich ook fchynt te harden , en wat middelen hy ook gebruikt om zyne huid voor de nadeelen van het ruuwe weder en de infekten. te beveiligen, fielt zich, door de belemmerde uitwaasfeming en de onvermydelyke onreinheid, aan even zoveel lig* chaamsöngemakken bloot, als immer de vertroeteldheid kan te weege brengen. Zoweinig was door dien veranderden toeftand het eerfte beftek der fchepping verbroken. — De mensch blyft onder het opzicht van dezelfde weldoende Voorzienigheid. Alle de wegen die Zy, van het eerfte oogenblik zyner aanwezigheid af, tot op dit punt toe, met hem is ingeflaagen, zyn niet anders dan leidingen door de Godlyke wysheid verkozen, om hem al nader aan zyne redelyke beftemming te brengen ; zodat hy nu des te beter, na den ftaat zyner kindsheid te hebben verlaaten, zyne groote roeping, als de ftamvader van het menN 4 fche-  ÜOO VAN DE REDEN EN DEN GODSDIENST fchelyk geflacht, kan involgen, en den grond legden tot de zedelyke faamenleeving. Wy zien hem , derhalve, van nu af ook aanftonds daartoe gefchikt ; aanftonds als vader. — De moeder, die, geduurende haare zwangerheid, en in de geboorte, door de eerfte fmartelyke gewaarwordingen wegens haaren val, beangst was , roept , na eene gelukkige ontbinding , het kind befchouwende , den vader met te meer verrukking toe , dat zy, door Gods genade , zyns gelyken , een' mensch verkregen heeft gelyk hy is , dat de betekenis van den naam dien hy haar gaf, dat zy de moeder aller leevenden zou zyn, vervuld is; en dewyl zy de vervulling van de aangekondigde fmarten reeds ondervonden had, zo hoopte zy misfchien in dit kind ook reeds de vervulling van de troostrykere beloftenis te zien. Maar de vervulling'van deeze belofte, die zich verder tutftrekte dan tot de verzachting van de moeiielykheden deezes levens, was, naar het raadsbcfluit van God , voor eene laatere waereld bewaard; de aardfche moeijelykheden moesten blyven duuren, en de eerstvolgende geboren zoon verkreeg daarom ook reeds een' naam die zulks, aanduidde. De fchryver van ons boek, die geen historiefche jaarboeken van de eerfte waereld heeft willen opftellcn, doet van de overige hicröpgevolgde kinderen geen verhaal. Door eene verftandige verkiezing maakt by alleenlyk gewag  der eerste menschen. 201 wag van de twee eerften, dewyl een verhaal van deezen, tot zyn oogmerk, naamelyk tot het vervolg der gefchiedenis van de Voorzienigheid, of van de menschheid en den Godsdienst, voldoende is.— Naarmaate nu deeze beide, zoonen opgroeijen, doet zich ook aanftonds, in de verkiezing van hunne bezigheid, de aanleg blyken tot het gezellige leven, als een gevolg van die onderrichting welke adam uit zyn eerfte verblyf heeft medegebragt. De eene zoon heeft het herdersleeven , de andere den akkerbouw verkozen; — onder welk laatfte woord hier alleenlyk de eerfte behandeling en pleeging van die gewasfen en vruchten der aarde verftaan moet worden, welken in den beginne den mensch tot voedfel waren : want de moeijelyker en konftiger behandeling der eigenlyke foorten van graanen, kan niet wel anders dan voor een laater gevolg van het eerfte gehouden worden , naardien by eene grootere vermeerdering en verfpreiding der menfchen, in mindere vruchtbaare gewesten , het gebrek hen, vermoedelyk,eerst deeze laatfte middelen .tot hun voedfel geleerd heeft,doch 't geen ook naderhand , toen het uitfteekend nut daarvan recht bekend wierd , het voornaamfte en gewigtigfte gedeelte van den r.kkerbouw is gebleven. — Hier is nu reeds de gantfche fchets van den eerften aanleg des gezelligen levens: — adam de vader, — de aanvoerer tot de noodige bezigheden voor het onderhoud; — tevens N 5 ook  2Ot VAN DE SEDEN IN DEN GODSDIENST ook de priester,die,om in zyn gezin de groo. te gedachte, dat God de Schepper en Veroorzaaker van al het goede is, des te leevendiger te houden, en om het gevoel van eerbiedems en dankbaarheid in hetzelve te verfterken, den eenen zoon , onder zyn geleide , het beste van zyne kudde, den anderen, de beste vruchten des velds, aan deezen heerlyken Schepper ten offer doet brengen. —Dit is de natuurlykftc opwelling uit een gemoed dat van de overaltegenwoordigheid en goedheid des hoogften Wezens doordrongen is; en't zou noodeloos zyn , indien men zich hierby een byzonder Godlyk bevel of onderrichting zou voorftellen. Het is , integendeel , veelëer te vermoeden, dat, zo dikwerf deeze vader zich met zyn gezin, dat nu reeds uit meerder leden heeft kunnen beftaan , tot deeze plegtige verrichting veréénigde, en geheel vervuld zynde van het herdenken aan de groote gebeurtenisfen zyns levens, hy zich ook altoos verpligt zal hebben gehouden, om aan zyn geflacht de merkwaardiefte gefchiedenis van zyne eerfte intrede in de waereld, de Godlyke verfchyning en beve-. len, en zyne daaröpgevolgde betreurenswaar• dige verandering, nog geheel beeldfpraakig voortefchilderen , ten einde daardoor in zyn geflacht het gevoel van den eerbied jegens dit alweetend en heilig Wezen te verfterken. Maar de zinnelyke natuur geeft ook hier weder aanftonds blyken van haare zwakheul.  der eerste menschen. 203 De bekommerde vader beleeft in zyn beroerd geflacht eene niet mindertreurige gebeurtenis, dan die welke zyn leven reeds zo elendig heeft gemaakt. De verborgen nyd, waarmeê de oudfte broeder den jongften , misfchien federt lang, befchouwde , dewyl deeze, door zyne zachtere zeden, den vader mogelyk aangenaamer was, de vader hem ook met zekere voorrechten door Godzelven begunftigd ■ achtte : die nyd ontftak deezen oudften der broederen , onder het oefenen van hunnen Godsdienst , in eene brandende woede die zich in alle de trekken van zyn gelaat vertoonde. — Dus is de zinne!yke"mensch. Hy kent eenen God;' hy doet Hem offerande; en in 't midden van zyn offeren laat hy zich door zyne ontftokene hartstogt vervoeren. —, De Schepper waarfchouwt hem hiervoor; Hy vermaant hem, dat niet het offer, maar eene waakzaame beteugeling van zyne hartstogten , hem, even zowel als zyn' broeder,een blymoedig en vuurig vertrouwen op Zyne genade kan verwerven ; — maar de ontftokene hartstogt is geheelënal doof voor de ftem van God:— kaïn verwydcrt zyn' broeder , op eene verraaderlyke wyze, van de zynen, en word zyn moorder. (Ziedaar het rechte karakter van een' Wilde die alle beledigingen in het bloed van zynen vyand wreekt.) Kaïn kende de alweetendheid van God nog zómin , dat hy, veinzende niet te weeten waar zyn broeder was,  204 VAN DE REDEN EN DEN GODSDIENST was , zyne moorddaad ten volle verborgen dacht te weezen. De liefde van God , ondertusfchen , verlaat ook hier den zondaar met. Zy neemt uit de zondezelve gelegenheid, hem die groote waarheid , welke den zondaar met genoeg herhaald kan worden , inteprenten , naamelyk, dat hy zich onder de wettelyke regeering van eenen overaltegenwoordigen en heiligen God bevind, aan wien geen van zyne daaden kunnen verborgen zyn. — Straks daarop ontwaakt ook het geweten van den moorder • — hy geraakt in wanhoop, — en in zyne verfchrikte verbeelding befchouwt hy alles rondom zich voor werktuigen van de wraak. — Maar niettegenftaande de. grootheid van zyne zonde,zal hy het vertrouwen op de liefde van zynen Schepper niet verliezen : hy verkrygt de verzekering dat hy onder de befcherming der Godlyke voorzienigheid zal blyven. Doch hy moet de gevolgen der zonde ondervinden; de waarde van het bloed des menfchen kan by het begin der faamenleeving niet genoeg beveiligd werden. De moordenaar mag de zegeningen van de maatfchappy niet langer genieten; hy moet voor den toorn des beledigden vaders, van de reedsbereide akkers vlugten en naar onbebouwde, naar woeste gewesten trekken, waar hy, verlaaten van den byftand des vaderlyken huizes, en alleenlyk door zyn eigen gezin verzeld, zyn onderhoud met meer gevaar en moeite, die door zyn ruste-  der eerste menschen. 205 loos geweten nog vergroot worden., zoeken moet. Eindelyk zet hy zich neder tegen het oosten , in een gewest verre afgelegen van de vaderlyke wooning. — Dit beftendige verblyf nu , 't welk hy voor zichzelven en de zynen aldaar vestigt , geeft duizende jaaren laater den fchryver van VEvangile du Jour nog aanleiding tot de laaghartige fpotterny, vanwaar toch kaïn, tot opbouw van zyne flad, de noodige werktuigen en handen zou bekomen hebben; — juist alsöf alle volkplantingen in de eerfte waereld , of alle woonplaatfen der hedendaagfche wilde volken , een Parys of Londen zyn moesten. Ziedaar een waardig gedenkteken van het fyne fchitterend vernuft, waarmede, in onze verfynde eeuw, alles wat tot den Godsdienst behoort, belagchelyk kan worden gemaakt. In 't vervolg zal ik gelegenheid hebben meerdere van deeze foorte bytebrengen. — Ik merk hier nu nog alleenlyk aan, hoe in deeze wydloopige gefprekvoerende manier van vernaaien, zich de volle kindsheid der fpraak vertoont , en zich geheelënül door beelden , zinnelyke voorftellingen en vergelykingen uitdrukt, welker onbepaalde betekenis den eigenlyken zin wel eenigszins duister laat blyven,maar echter aan de gedachtezelve, die 'er in ligt opgefloten , eene des te meer fchilderachtige en poëetifche kracht geeft. Wat kan de overylende , de gevaarlyke natuur van de zonde en ongeregelde begeerten , en de noo-  2o6 van de reden en öen godsdienst noodige waakzaamheid daaromtrent , zinnelyker en fterker uitdrukken , dan het beeld van een verfcheurend dier dat voor de deur op zynen roof loert, en 't welk de mensch nooit, zonder gevaar , uit zyne oogen kan verliezen? Wat kon ook in den mensch van Gods alweetendheid, welke hem onder dit afgetrokken begrip nog duister moest zyn , eene duidelyker voorftelling vormen, dan de fpreekwyze dat het bloed van den verflagenen tot God heeft geroepen, en kaïn als den moorder aangeklaagd? Dit is de juiste fpraak van een' vader die met zyn minderjaarig kind fpreekt. En even deeze zinnebeeldige fpraak, zoals zich, natuurlyker wyze , alle eerstöpkomende fpraaken uitdrukken , is een zichtbaar kenmerk dat deeze gefchiedenis van de eerfte waereld, zelfs nog tot na den zondvloed, geen woorden zyn van den fchryver van ons boek , die reeds de rykfte fpraak magtig was, maar echte historiefche liederen, zoals die door de eerfte ftamvaderen van het menfchelyke geflacht, by gebrek van alle andere middelen om 't geheugen te gemoet te komen , in hunne plegtige faamenkomften zyn opgezongen , en op die wyze door het geflacht van noach, tot aan de dagen van den fchryver , in deeze echtheid zyn bewaard geworden. De naam van de ftad Hanoch zou anderszins , na den zondvloed , niet bekend zyn gebleven. Dewyl nu de fchryver de gefchiedenis van' dit  der eerste menschen. 20/ dit geflacht niet meer tot zyn oogmerk noodig heeft, zomin als die van de overige kinderen adams, doet hy van de vermeerdering van dit geflacht ook geen verder verhaal dan tot op lamech en deszelfs kinderen toe, wier naamen te aanmerkelyk waren voor de gefchiedenis , dan dat zy in vergeetelheid zouden zyn geraakt. — Van lamech word , als iets byzondere , bygebragt, dat hy twee vrouwen heeft genomen (*). Naardien nu het onderfcheid van de inwendige zedelykheid der daaden, nevens de daarüitvoortfpruitende grootere en mindere ftrafwaardigheid, toen nog niet genoeg bekend was, zo zagen de zynen deeze afwyking van de eerfte Godlyke inftelling, welke tot hiertoe van alle de vaderen was betracht, misfchien aan voor zulk een vermetel en ftrafverdienend misdryf, 't welk over hem, als over kaïn, een foortgelyk vonnis zou brengen. Maar lamech, vol van vertrouwen op de onfchuld zyner daad, poogt zichzelven gerustteftellen, doordat hy, niemant hiermede benadeeld hebbende , ook dacht niet te moeten bevreesd weezen deswegen vervolgd te zullen worden : want, daar kaïn, die zynen broeder had verflagen , evenwel de verzekering heeft bekomen , dat zyn dood aan dengeenen die zich aan hem vergrypen zou, zevenmaal ftond gewroken te worden, zo zou ook lamechs dood, by een veelminder misdryf, zevenënzeven- tig- C*) Gen. IV. i9.  2o8 van de reden en den godsdienst ticaal, (bier zyn de twee ronde getallen re&ed zeven en tien,) door de Voorzienigheid woroen gewroken (*). 't Is wel het waarfchvnlvkfte dat lamech, op deeze wyze, len rechtvaardigen. Indien hy eenen moord had bedreven, hy zon zich ten^inft met onfchuldiger hebben gehouden dan kaïn* De uitleggers hebben,op deeze aanfpraak van i !mech aan zyne vrouwen, voorlang reeds Lngemerkt, dat dezelve, uit hoofde van den f;^niSd°:Ve"tzLd * Lk behoort. Want wat reden zou onz fchryver anders kunnen gehad hebben, hier eene aanfpraak van lamech aan zyne vrou, wen bytebrengen, welke op het voorafgaande geen betrekking had? g Uit deezen echt zyn vier kinderen voor gefproten , welker naamen genoemd worden. T a b a l word de vader geheeten van de zwervende herderen. Dewyl nu de herders, na den ftrekt het weder tot een bewys, dat dit historied fragment van vóór den zondvloed afkomft g , en dat moses het gebruikt heeft zoals hy he vond; 't welk nog meer bevestigd word door den naam van nakma, die zichten dien r*} Gen. IV. 24. Ct) Het bezitten van meer dan ééne vrouw.  . der eerste menschen. 20^ tyde misfchien ook nog in het byzonder aanmer* kelyk maakte. Maar de naamen van de twee overige zoonen , jubal en tubalkaïn, verdienden , wegens hunne groote en weldaadige uitvindingen, met uitfteekende dankbaarheid in geheugenis bewaard te worden. Jubal was Je uitvinder der citer, de Apollo, of de eerfte barde (*) van den ouden tyd. Mogelyk verzeld van naëma, als de eerfte muze, of mnemozyne (f), (de oudheid had 'er in den beginne maar ééne,) fpeelde hy zyne onbefchaafde. tydgenooten het zachte gevoel der harmonie in , en paarde het geluid van zyne citer met.hunne heilige gezangen, die de groote gebeurtenisfen van de eerfte waereld , de eerfte wetten en aanmoedigingen ter eerbiedenis van God en ter beoefening van de deugd behelsden ; en verwierf zich daardoor den roem by de menfchen, dat hy hen in nieuwe onbekende vreugd ontvonkte, dat hy hunne zeden zachtaartiger, den band der gezelligheid des te vaster , vriendfchaplyker en weldaadiger deed worden. — Tub alkaïns verdienfte , wegens de uitvinding der me- (*) De dichters en zangers onder de oude Galliërs èü Duitfchers wierden Barden genaamd. Zy zongen tot lof van hunne goden en overleden helden. - Ct) Mnemozyne; — dus word de moeder der zanggo• binnen geheeten, en deeze naam betekent zoveel als ge* heugenis. II. deel. O  2IO VAN DE REDEN EN DEN GODSDIENST wtaalen , was niet minder groot, dewyl hy daardoor alle levensbezigheden, en byzonderlyk den akkerbouw, gemaklyker maakte, den menfchen beter wapenen tegen de dieren bezorgde, en hen leerde, zich door verfierfelen eenige waarde en bevalligheid te geeven.— Twee uitvindingen, die, waar zy ook eerst in aanmerking kwamen, altoos den menfchen zo zegenryk zyn voorgekomen, dat deezen, uit dankbaarheid, den uitvinder vergood hebben.— Naardien nu de Egyptenaaren, ten tyde van onzen fchryver, de gemelde uitvindingen reeds aan hunne godheden toeeigenden , zo had hy dit valfche ftelfel nooit in grooter verachting kunnen brengen, dan door het aannaaien van dit echte archaeologiesch fragment (*). Het tydftip van die twee uitvindingen word ook niet te vroeg bepaald. — Indien de Voorzienigheid den eerften mensch, zodra hy in wezen was, aan zichzelven had overgelaaten , zou deeze gefchiedenis geheelënal een zeer flechtüitgedachte roman zyn. Want duizende van jaaren zouden 'er hebben moeten verloopen, eer de mensch zich uit zynen dierfchen toeftand zou hebben kunnen opbeuren, en zyne reden zich ook flechts tot de geringfte uitvinding zou hebben kunnen ontwikkelen. Maar, volgens de hierbefchreven voorafge- gaa- (*) Jrchccologiesch fragment; - een ftuk, of overblyffdj uit de oudfte historie, of vroegfte gefchiedenis der aarde.  DER EERSTE MENSCH EN. 2X1 gaane inrichtingen der Voorzienigheid, om de menfchen aanftonds tot eene zedelyke faamenleeving te brengen, heeft het verhaal van deeze uitvindingen alle mogelyke waarfchynlykheid, zelfs is 'er geen gefchiedenis uittedenken waarin de reden , langs natuurlyker trappen , dan hier worden opgegeeven, zich zou hebben kunnen verheffen. — Rousseau laat zyn' diermensch duizende van jaaren in het wilde omdwaalen , zonder dat hy acht geeft hoe hy hem flechts op den eerften trap van de menschheid zal brengen. Maar zodra heeft hy hem ook zodanig een' fprong nief laaten doen, dat hy aan eene huisfelyke faamenleeving is gewend, of deeze Wilde begint te fpreeken, gevoelt de tedere aandoeningen van echtgenoot en vader, word een gezellig mensch, een befchaafd burger, een konftenaar en wysgeer, en dit alles met eene fnelheid waar r oussEAU-zelf weder geen reden van weet te geeven. De menschheid is zichzelve in het groote zoals in het kleine gelyk. Een kind, zonder gezelfchap , blyft een dier , en leert nooit zyne redelyke zielvermogens gebruiken ; maar in de redelyke faamenleeving ontwikkelen zich deeze vermogens onbegrypelyk fnel , en de bezige geest van opmerking brengt dagelyks den oplettenden vader in nieuwe verrukkende verwondering. —- Dus is de menschheid ook in het groote. — De Wilde ziet en ondervind niets; maar zodra zyne reden, door een O 2 ge-  212 VAN DE REDEN EN DEN GODSDIENST gezelliger , door een geruster leven , flechts word opgewakkerd , dan is de geest van opmerking ook aanweezend; en de uitvindingen gaan, onder den gerneenfchaplyken arbeid van meerder oogen en handen , zo fpoedig voort, dat men, na iedere gevorderde fchrede, ftof tot verwondering vind. Men behoeft, derhalve, de twee konften, van wier uitvinding zo even gefproken is , zich niet voorteftellen alsöf zy aanftonds vol, maakt zouden zyn geweest. Het allergeringst begin-zelfs moest den uitvinder reeds als den eerften weldoener der menschheid eer verwerven. De eenvouwdigfle harmonie heeft voor een onbedreven gehoor reeds eene verrukkende bekoorlykheid; en de allerëerfte kennis aan de metaalen bezit reeds haare onfchatbaare waarde. De toevalligheid, die aan alle uitvindingen het meeste deel heeft, heeft vermoedelyk ook de eerfte gelegenheid gegeeven tot deeze twee ontdekkingen. Een gevallig fpel op een hol riet, of, op eenige gedroogde dierendarmen of peezen over eenen boog gefpannen, ('t welk nog het algemeene fpeeltuig is van alle Wilden,) heeft tot het uitvinden der muziekaale inftrumenten en tot de harmonieëerende verdeeling der geluiden, zeer ligt de eerfte aanleiding kunnen geeven ; zoals ook de glans en buitengewoone zwaarte van eenige in eene beek gevonden goud- en koperkorrels, of eenige fvne goud- zilver- en koperftoffen , welken , J ° door  der eerste menschen. 2T3 door den regen blootgefpoeld zynde, ontdekt wierden , de opmerkzaamheid hebben kunnen gaande maaken, en dus gelegenheid gegeeven tot de allerëerfte kennis aan deeze metaalen; want het is onnoodig hieromtrent eene diepe navorfching in de ingewanden der aarde te voorönderftellen. De ryke natuur heeft deeze haare fchatten zo nydig diep niet verborgen. De ertsaderen in de kluizen der bergen zyn flechts de voorraadkamers , waarïn zy die fchatten ten hoogfte fpaarzaam bewaard, ópdat de gierigheid en weelde die niet op éénmaal kunnen uitputten ; maar door eene milde voorzorg liggen ook" de rykfte aderen nog boven den voet der bergen, en zohoog in het licht, dat de regen en de beeken den mensch, zonder dat hy behoeft te graaven , daarvan zoveel kunnen opleveren als tot zyne nooddruft en fieraad verëischt word , en tevens bied zy hem daardoor de werktuigen aan om die fchatten dieper natefpooren. Deeze milddaadige natuur geeft hiervan nog blyken in alle die landen waar de onverzadelykheid haar nog niet heeft kunnen uitputten. Wy weeten ook in welk eene menigte en grootte de goudkorrels , oudtyds , in het ryke Arabiën gevonden wierden, welk nu , naar de getui. genis van den voortreflyken reiziger, den Heer niebuhr, in 't geheel geen goud meer heeft; ook is ons bekend, in welk eene ongelooflyke masfa de fyne zilverftoffen, van alle aarde O 3 ont-  914 VAN DE REDEN EN DEN GODSDIENST ontbloot,-op de gebergten van Peru aan den T lagen , toen men dit gewest het eerst ontdekt had. Men heeft dus geen grond om te denken dat de metaalcn, indien tyd waar. L wy fprecken , niet reeds zouden hebben kunnen bekend zyn geweest , men heeft ook Set noodig , om by het eerfte behandelen ^^^^^^^ molens of hamers te voorönderftellen Daai nog volken genoeg die tot deeze bearbeirg geen andere werktuigen dan keifteenen Ibnnken. En deezen waren, derhalve, ten Sentyde, ook reeds voldoenend tot de eerfte ,-oel om de natuur van de gevondeni metaaLnteleeren kennen,en om dezelven tot e hande nuttige werktuigen en ook tot ficraad te kunnen gebruiken, 't ls waar, wy vinden m het v haal reeds melding gemaakt van het yzer S naardien dit metaal, (waar het naamelyk Sver te vinden is,) flechts in eene zeer ge. S en naauwlyks merkbaare hoeveelheid ^^^^^^^^ geheel niet te onderkennen is, maar deszelf lechte hoedanigheid eerst door het vuur der konst verkrygt; zo f-^fJ^Z ve , met betrekking tot d,en tyd , e v ocg fchyuen , te meer , dewyl de ongelykhg er bewerking van het zuivere koper het yzer de te ontbeerlyker maakte. De konstbewerkmg van h t yzer is daarom ook by alle volken zeer Lt beke'nd geworden. AUe ****** * +  der eerste menschen. 215 oudheid zyn van ander metaal, of van koper, 't welk men alvroeg heeft leeren harden. Zodanig waren de wapenen der helden van h omerus. De fpeer van achilles, welke in den tempel van min er va, te Phafelis, bewaard wierd, alsook het zwaard van memnon, waren beiden koper, volgens paus anias getuigenis. Zelfs de Romeinen hebben nog geen yzer tot hunne wapenen noodig gehad ; het ware anderszins , indien zy 'er zich van bediend hadden , zeer te verwonderen, dat 'er van die verbaazende menigte, welke zy ter verwoesting van zichzelven en de gantfche waereld gebruikten, thans niet een eenig ftukmcer te vinden zou zyn, naardien de tyd nog zoveel van hunne andere werktuigen en huisraad in weezen heeft behouden. — De kennis aan het yzer zou, derhalve, gelyk ik reeds gezegd heb, voor dien tyd nog wel te vroeg fchynen. Maar, zou ook het hiergebruikte woord Tzer , niet misfchien naderhand de bepaalder beduiding eerst verkregen hebben ? Van eene verdere uitvinding van konften , en derzelver voortgang , word geen verhaat gedaan. Mogelyk waren 'er geen meer narichten van overig; en dewyl het oogmerk van den fchryver alléénlyk was , het verband tusfchen de eerfte en de tweede waereld aantetoonen, en de eerfte gevolgen van het gezellige leven te befchryven, zou het zeer overtollig zyn geweest , indien 'er al ten dien tyde meerdere O 4 kon-  2l6 VAN DE REDEN EN DEN GODSDIENST konften bekend waren , dat by deeze gefchiedenis , door eene befchryving van dezelven, zou hebben uitgebreid. Men zou, bygevolg, uit deeze ftilzwygendheid van den fchryver zeer ten onrechte befluiten , dat de menschheid, van dit eerfte begin des gezelligcn levens af , geduurende veel eeuwen , tot aan den zondvloed toe , in haare kindsheid zou zyn gebleven, zonder tot haare volkomenheid de minfte vordering te hebben gemaakt. In een gerust gezellig leven, in een gelukkig klimaat, waar de fchoonheid van de natuur den geest verfynt, en waar haare milde vruchtbaarheid de menfchen hunne .noodige behoeften gemaklyk vinden doet, daar maakt de opmerkzaame geest, voornaamelyk wanneer alles rondom hem nog nieuw is, noodwendig fneller vorderingen dan naderhand , wanneer meerdere behoeften en bezigheden zyne opmerking tot zich trekken, of de tiranny de menfchen . moedeloos en dom maakt. — De ziel van een kind maakt in de eerfte jaaren eenen verbaazenden voortgang , welke daarna, wanneer 'er het.noodig leeren en de meerdere afleidingen bykomen , naauwlyks te befpeuren is. — Dewyl nu, na den zondvloed , in die landen waar een gelukkig klimaat den geest van uitvinding rust vergunde , de konften in weinig eeuwen zulk eenen fnellen voortganghebben gemaakt; waar. om zou dan het eerfte geflacht van menfchen , »t welk een zeer Jang leven in. zyn voordeel had j  DER EERSTE MENSCHEN. 217 had, hierin zo langzaam geweest zyn? Maar, gelyk ik reeds gezegd heb, het zou naar het oogmerk des fchryvers even zó overtollig zyn geweest , indien hy van deeze eerfte waereld eene wydloopige gefchiedenis der konften had opgefpoord, alsöf hy eene omftandige befchryving van de landen en volken ten dien tyde, had willen geeven. Men moet het voornaame doei van het boek fteeds in het oog houden. Dit beftaat, gelyk ik niet genoeg herhaalen kan , in eene gefchiedenis van den Godsdienst , dat is, eene gefchiedenis van de menfchelyke zwakheid, en van de Voorzienigheid te geeven ; naarnetyk : hoe God deeze zwakheid telkens, naarmaate haarer bekwaamheid, is te hulp gekomen: hoe Hy zich aan haar als de Schepper en Regeerder der waereld heeft geopenbaard: en door welke wyze fchikkingen Hy deeze groote , deeze eerfte hoofdzaakïyke waarheid van den Godsdienst, trapswyze, meer en meer heeft gezocht te bevestigen en aan den dag te brengen. Hy, die deeze bedoeling, in het leezen van dit boek, niet opmerkt, weet niet wat hy leest; maar die haar in het oog houd, zal zich, in ieder' trek, over. de fchranderheid van den fchryver verwonderen. Indien hy zich nu enkel bepaald had om een verhaal te doen van de gebeurtenisfen na den zondvloed , en niet terug was gegaan tot den eerften oorfprongk .van het menfchelyk geflacht, tot in dien.tyd, welke, O 5 door  21 8 van de -reden en den godsdienst door alle andere historiefchryveren, de verborgen of duistere word genaamd ; zo zou deeze gantfche gefchiedenis een onöplosfelyk raadfel zyn gebleven. — Gelyk hy nu hiervan, door de fchranderfte verkiezing , het voornaamfte flechts opgeeft, zo gaat hy, achterwegelaatende alle andere narichten die eigenlyk tot dit oogmerk niet behoren, aanftonds over tot de gefchiedenis van noach, als den ftamvader van de nieuwe waereld, en brengt alleenlyk , om het verband aantetoonen, het enkele geflachtregister by van adam af tot op noach toe, 't welk, zoals het hier word aangehaald, waarfchynlyk, in de famielie van den laatstgenoemden is bewaard gebleven, en ook reeds het merk draagt van zodanig een echt getuigfchrift; want fchoon de fchryver van te vooren reeds van seth en zyn' zoon en os melding heeft gedaan, begint hy 'er echter zyn nieuw ftuk mede. Doch ieder geflachtregister der menfchen is ook eene geflachtlyst van het menfchelyk verval. De plaats van den verflagen abel was door deezen seth wel vervuld; maar de vader ondervond in die tweede afftamming reeds, dat alle zyne nakomelingen zynen beelde gelyk waren , en dat zyne zwakheid het natuurlyk eigendom van zyn gantsch geflacht zou blyven. Dit verval word wel niet op éénmaal algemeen , maar is echter reeds zo aanmerkelyk, dat men in deeze tweede afftamming be* gon  der eerste menschen. 2TQ gon zich naar God te noemen, Qnen begon te prediken van des heeren naam (*),) cn dat de eerbiedenis voor God reeds tusfchen het een en het ander geflacht een ondcrfcheidend karakter uitmaakte. Misfchien, dewyl eenige geflachten zich afvroeg van adams wooninge afgezonderd, en zowel de plegtige aanroeping van God als de offeranden verzuimd hadden , misfchien gaf dit de eerfte aanleiding tot deeze vroege zedelyke verwildering; terwyl , integendeel, in die gezinnen , welken het naaste by adam leefden en in zyne Godsdienftige vergaderingen verkeerden , deeze Godvruchtige geneigdheden, door zyn gezach en vermaaningen, des te langer onderhouden wierden. Het merkwaardige in dit geflachtregister is, wyders , de buitengewoone hooge ouderdom. Doch hoe onnatuurlyk dezelve , in vergelyking met onzen tegenwoordigen leeftyd, ook zy , het zou echter zeer onredelyk weezen de zaak daarom voor fabelachtig te willen verklaaren. Hoe min ons tegenwoordig leven met dien ouderdom ook overéénkomt , zomin kunnen ook nog de eigenlyke grenzen van hetzelve bepaald worden. Onder alle lecvende cn grooter fchepfelen is de mensch ten minfte, nog hedendaags, naar den gantfchen aanleg van zyne natuur , tot het langfb leeven in ftaat. Dé vezelen en vaten, uit H Gen. IV. 26.  22o van de reden en den godsdienst uit welken ons ligchaamsgeftel beftaat, behouden de aandoenlykheid en buigbaarheid , waarvan de eigenlyke kracht des levens afhangt , veel langer dan alle dieren.. Over het geheel genomen , word 'er onder vyftien-of zestienhonderd menfchen nog altoos één gevonden die het honderdfte jaar zyns ouderdoms bereikt; zonder dat men reden heeft te denken , dat 'er by zodanig een langleevend mensch byzondere oorzaaken zouden plaats hebben, welken by andere menfchen niet te vinden zyn. En , volgens de inrichting 'van de menfchelyke natuur , is deeze ouderdom ook nog het uiterfte mogelyke levensperk niet. Want , indien wy al geen geloof willen ftaan aan de twyfelachtige voorbeelden , die door plinius, en eenige laater historiefchryveren, worden bygebragt,van menfchen die tot in hunne derde eeuw geleefd zouden hebben: 't is echter onbetwistbaar waar, dat 'er voorbeelden zyn van menfchen, van beiderlei kunnen, die, in allerlei luchtftrceken, eenen ouderdom hebben bereikt van honderdëntwintig, zelfs van honderdënvyftig jaaren, en niet alleen het crebrmk van alle hunne zinnen , maar daarenboven ook, de wakkerheid van hunne levenskrachten , tot aan hun einde toe , behouden hebben. En dat zulk een ouderdom ook nog de uiterfte grenspaal van de natuur nietis,bewyst ons een door zynen hoogen ouderdom beroemd geworden thomas parre, die m zyn honb - dcrd-  der eerste menschen. 221 derdtweeënvyftigfte jaar ftierf, en in wiens geopend ligchaam de ontleedkundige harvay befpeurde, dat hy, naar de gefteltenis van zyne inwendige deelen , nog langer zou hebben kunnen leeven, indien hy, in zyne laatfte dagen , zyne gewoone eenvouwdige leevenswyze niet veranderd had in een rykelyker diëet, waarvan de milddaadigheid des graven van Arundel oorzaak was. — Maar gefteld dat zulk een uiterfte , dat zulk een hooge ouderdom tegenwoordig nog het gevvoonlyke levensperk ware; zo zouden wy toch de natuurlyke oorzaaken van eenen viermaal hoogeren te vergeefs zoeken. Wy kunnen'er met zekerheid niets meer van zeggen, dan dat de Voorzienig, heid hiertoe haare byzondere oorzaaken heeft moeten gehad hebben , die in het algemeen beftek der fchepping van deeze aarde gegrond zyn geweest. — Dat wyders eene verandering, welke ten tyde van den zondvloed in de gefteltenis van de aarde en de lucht is voorgevallen, daar ook haaren byzonderen invloed op heeft gehad , fchynt bevestigd te wordén door de achterëenvolgende vermindering van den ouderdom ten dien tyde. De aangeërfde fterke natuur blyft in n o a c h en zyne zoonen ftand houden. Maar na hen neemtze ook van geflacht tot geflacht, trapswyze , de helft af , totdat zy, eindelyk , na verloop van weinig eeuwen, en nadat de gefteltenis van de lucht en ons ligchaam haare on-  222 van de reden ES den godsdienst onderlinge natuurlyke betrekking weder verkregen hebben, onveranderlyk op die hoogte blyft waar nog hedendaags de grenzen van ons leven zyn. Abraham is maar ruim twintig jaaren ouder geworden dan de voorgemelde thomas parre. Nahor, de grootvader van abraham, is tot den ouderdom van parre niet eens gekomen; en ja co b, die tot pharao zegt, dat zyn ouderdom nog lang niet den hoogen ouderdom zyner vaderen bereikt (*) , fterft ook nog jonger dan deeze parre en andere menfchen van onze eeuw. — Sedert dien tyd heeft de natuur, in haare levenskrachten, geen vermindering ondergaan. Dat nu dit geflachtregister door mos es met eerst uit eene twyfelachtige overlevering is overgenomen, maar dat het een ftuk van echte getuigenis is, 't welk, door het getochte van SoACH,uit de eerfte waereld ismedegebragt, zulks word, zonder de overige reedsbygebragte bewyzen van de hooge oudheid deezer gefchiedenis, nog te meer waarfchynlyk uit de naauwkeurige opgaven der jaaren; gelyk ook de naauwkeurige opgave der achtereenvolgende vermindering van den ouderdom , in het geflachte van sem, insgelyto de hooge echte oudheid van dit geflachtregister aantoont. Ten tyde van mos es, die hetzelve voor ons bewaard heeft, was zulk een ouderdom ten minfte reeds even zo ongewoon als de- (*) Gen. XLVII. 9-  der eerste menschen. 223 zelve in onze dagen is. Indien hynu van de geloof waardigheid, door de allerëchtfle overlevering, niet zo volmaakt verzekerd ware geweest; eene overlevering vanwelke in de getuigenisfen der oudfte fchryveren de fpooren nog te vinden zyn, en die hy misfchien ook in de alleröudfte Egyptifche gedenktekenen heeft bevestigd gevonden; wat zou hem ligter zyn gevallen, dan deeze ftukken, op meer dan ééne wyze, voor alle verwytingen van onwaarfchynlykheid te behoeden ? 't Is echter voor den Heer devoltaire eene zegepraal van belang, (want waaruit weet hy zich geen wapenen en overwinningen te vormen ?) dat in de optelling van de jaaren de Hebreeuwfche en Samaritaanfche affchriften niet met elkander overéénfiemmen , en dat de Griekfche overzetting weder van deeze beiden verfchilt. Maar de groote man, die zelf de waereld met zoveel gefchiedenisfen , algemeene zowel als byzondere, verrykt, moet immers, wil hy billyk handelen,de eerfte zyn die erkent, hoe ligt dergelyke tydrekenkundige misflagen, daarze in de nieuwfte gefchiedenisfen zo gemaklyk gebeuren , mogelyk zyn in getuigfchriften die door de handen van zoveel duizend affchryveren zyn gegaan; daar hyzelf zyn' sanchoniaton , zyn' held dien hy zo gerust tegen moses vergelykt, niet minder dan agthonderd jaaren nu jonger dan ouder maakt—'t Is nooit eenen rechtfchapen verde- di-  224 VAN DÈ REDEN EN DEN GODSDIENST dieer van het boek waarvan wy fpreeken, >rl de edachten gekomen, te beweeren dat de oogen en handen van zoveel duizend ƒ (chryvefen dermaate wonderdaadig ^^fj^ worden , dat zy zieh nooit zouden hebben Zn n vergisfen , noch het eene woord of \ 1 Ierter voor de andere hebben kun- "kent, dat de ^ «S^ ,r„k aeworden, waarvan het minlte ïtieep fe of ti ekje , den affchryver heeft tanen Ln laaien.' En naardien dit. - —treeten verfchil Hechts beftaat in de jaaren , «Tken geboekt ftaan vóór de geboorten van d= genoemd, - ' 'e, „gonderfcheid der levensbaren,tot op een geiuig m, onderiing 9«réénftemH*> - ' * geloofwaardigheid van het ftuk, veeleer, u Ifonderfcheid ' Ann Hppr T)f VOLT Al re Z> waarden yver, den Heer de v van np gewaande zege , in ae geucu de vvftigduizendënzeventig Bethfemiters C), edTaangetoond, en uit de oudfte hand chu ten bewezen heeft, dat het alleenlyk een ge iSam. VI. 19-  DER EERSTE MENSCHEN. 225 tal van zeventig is geweest (*); — waardoor de Heer kennicott dan ook de gewoonlyke allerlaagfte fcheldwoorden, ten minfte de aanwyzing van een verblyf in Bedlam (f),zich op den hals heeft gehaald. Het eenige dat verder in de voorgemelde geflachtlyst, als merkwaardig, word aangetekend, is, dat God, hen och, toen hy nog niet de helft van den gewoonen levenstyd bereikt had , om zyne Godvrucht weggenomen heeft. — Deeze woorden hebben eenige onduidelykheid, doch, over het algemeen, is 'er de zin uit te verftaan.— HENocH,heet het, is , nadat hy methusalah geteeld had, driehonderd jaar in een Godlyk leven gebleven, en heeft in het geheel een' ouderdom van drie* honderdvyfënzestig jaaren bereikt. Vervolgens word nog eens herhaald, dat hy een Godlyk leven voerde; eindelyk wierd by niet meer gezien, dewyl God hem weggenomen had (§).— De eerfte fpreekwyze, dat hy een Godlyk leven voerde, is duidelyk genoeg ; en de aanftonds daaropvolgende herhaaling, fchynt de voorbeeldelyke grootheid van zyne Godvrucht, en de reden waarom God hem zovroeg heeft weggenomen, aantetoonen. Maar de laatfte uitdrukking is ee- (*) Jofepkus zegt ook in zyne Joodfche historie, dat God zeventig Bethfamiten met den dood geftraft heeft. CD Bedlam, is de Engelfche naam van het dolhuis. CD Gen. V. 22—24. II. deel. p  2 , 6 VAN DE REDEN EN DEN GODSDIENST eenigszins duister. - Dewyl 'er van alle andere menfchen gefchreven ftaat,dat zy geftorven Zvn , verklaart men gewoonlyk van deezen hen och, dat God hem, ter beloonmg van "yne onlchuld , en ten bewyze van een veel volmaakter leven, zonder dat *«**«"'• door eene zachte verandering in darzeWc )e;en heet geplaatst; en men houd die verklaring, door de omfchryving des Apostels in den bue aan de Hebreeuwen (*) , dat he.och den dood niet heeft gezien , voor beves*gd Doch men kan het dus ook verklaaren n amelyk: dat God, hen och, plotlehngs,zonde7dat hy het volle levensperk zyner va eren bereikte, heeft weggenomen , en dat er dus veeleer 'enkel den zin van eene onve^ch» en bovennatuurlyke verandering , dan van zulk eene in gezocht moet worden, welke de Apos1, vermoedelyk, eigenlyker zou hebben u ttedrnkt. Zodanig een onverwachte vroegtye g dood, waarlan men geen zichtbaare oorzaak wist, kon in dien tyd met ande beft! ouwd worden dan als eene onmiddelbaare werking van de Godheid; en dit was vc doenend in ftaat,dien dood,door de uitdrukking, van de gewoone wyze van fterven te onder-. cheiden8 Dus oordeelden ook alle oude volken . 0ver fnelle vroegtydige fterfgevallen Wan hoe minder de mensch kennis heeft aan de gewoone wegen der Voorzienigheid in denatuur, (*) Heb. XI. 5«  der eerste menschen. 227 des te meer is hy geneigd, om alles , waarvan hy de naaste oorzaak niet befpeurt, voor zulk eene onmiddelbaare werking van de Godheid aantezien. Dewyl nu hen och zich, door zy. nen Godvruchtigen wandel , op eene. ukfteekende wyze merkwaardig had gemaakt, zo moest ook zyn buitengewoone dood, als eene onmiddelbaare getuigenis van het Godlyk welbehagen , de grootfte opmerking tot zich trekken. Dus was deeze dood, zelfs als natuurlyke dood genomen , een bewys voor eene beloonende Voorzienigheid, die, goedgunftig, de onfchuld bewaakt, en ook altoos, aan de overpeinzende reden, de zekerfte grond van haare hoop op een toekomend beter leven gebleven is. Hiermede eindigt de ; Jnyver zyne gefchiedenis van de eerfte waereld. Was hy nu op het w.inderbaare gefteld geweest, of had hy den hoogmoed van zyn volk willen vleijen, zich daardoor den weg tot hunne gefchiedenis en Godsdienst baanen, en hen, naar Egyptifchen trant , eenen onheugelyken ouderdom toefchryven, hy zou 'er de fchoonfte gelegenheid toe gehad hebben. Maar juist is zyne korte en eenvouwdige manier van fchryven het allergrootfte bewys voor zyne oprechtheid en doorzicht, 't Is waar, bolingbroke werpt hem tegen, dat hy flechts uittrekfels uit gefchiedenisfen , en geen volledige gefchiedenis , ook flechts uittrekfels uit geflachtregisters , en geen volledig heeft gelcP s verd; —  228 VAN DE REDEN EN DEN GODSDIENST verd; — doch niemant zou eene ongerymder tegenwerping kunnen bedenken. — Welk eene vernuftige bedoeling zou eene wydloopiaer befchryving van eene waereld gehad kunnen hebben , die , tot op één geflacht van menfchen na, geheel is ondergegaan? En zou ieder andere en door zoveel eeuwen heengevoerde omftandiger gefchiedenis, welke alleen in het geheugen had kunnen bewaard, en mondeling overgeleverd worden, niet, enkel door haare wydloopigheid, een verdacht verdichtfel hebben moeten weezen , en dus allen geloot verliezen? — In deeze uitgezochte kortheid , integendeel , pleit alles voor de kunde en geloofwaardigheid van den fchryver. Gehee enad kon hy , zonder zyne bedoeling ten volle tc misfen , de allerëerfte gefchiedenis niet overflaan. Aan deeze zyne algemeene bedoeling verbond hy te gelyk zyne byzondere; naameJvk: by uitftek dat volk, welks leeraar en wetgever hy was, van den Godlyken oorfprongk van hunnen Godsdienst te overtuigen. len zvnen tyde was die Godsdienst, door de algemeene verblinding der menfchen en derzelver afval tot afgodery, byna geheel verloren, en de reden in die dagen was , op zichzelve, nog veel te zwak om aan dien Godsdienst de noodige opheldering en onderfchraaging te verfchaffen. Zou hy, derhalve, aan zynen Godsdienst wel een grooter gezach hebben kunnen geeven , dan wanneer hy aantoonde, dat juist  der eerste menschen. 229 deeze zyne grondleering van éénen God, Schepper en Regeerder der waereld , het geloof der eerfte waereld is geweest, — dat God zichzelven aan de eerfte ftamvaderen des menfche- lyken geflachts dus heeft geopenbaard, en dat dit geloof,door het geflacht van noach, op de volgende nakomeüngfchap is voortgeplant?— Men neeme nu den fchryver van het bock voor den eigenlyken fchryver van de vyf eerfte hoofdftukken, iof men houde dezelven, gelyk zy wezendlyk fchynen te zyn , voor echte gedenkftukken die uit de oude waereld, door het gezin van sem, zyn medegebragt en bewaard geworden : deeze gefchiedenis echter , niettegenftaande alle haare fchynbaargebreklyke kortheid , zet aan de bedoeling van den fchryver al het licht by dat zy noodig heeft. Wanneer nu onze fraaije geesten dit.onwaardeerbaare ftuk der oudheid, 't welk hen tot nu toe zo aanftootlyk is geweest, uit dit oogpunt befchouwen, zullen zy hetzelve, misfchien, met eenige meerder achting behandelen. Ja, ik durf hoopen , dat zelfs deeze cosmogenie, deeze waereldwording, zoals ik hier haare voornaamfte trekken maar even heb afgefchetst , eene opmerkzaamer overweeging van hen waardig zal worden gekeurd. Want men houde die belchryving enkel voor een gedicht van den fchryver, of voor een ander oud fragment, en vergelyke haar tegen de archasologiën van P 3 de  „„ VAN DE REDEN EN DEN GODSD. ENZ. van onze \°*^™™^i> is alles fa- heul - maar hoe lieht,hoe waar,hoe faad g u A i* alles in de befchryving waarmenhangend is aues m fchiedenis voortgaa. Dltz)„ ,„ den *ge«re - ^ mken_ overleveringen of en , W^Wi?» „„ , „f, B* . ^ 7"i „e rivier de Ganges '•""„ ^ "^ hebben, naameiy*, #1 ae„ godsdienst aanklceven ondcr c0 uMto. rr^mZ^. »v=el OP heeft, „deten in f'f f^fj ,s van zou behoe- C 'f «< » dt °°k verelseht do natnnr v,„ ven aangehaald te worden. f de zaak niet dat «, onze» zondeo TCRrrde\"ef ; -n':M gedaan beeft, «nt, voor anderen weinig mts behelzen.  DERDE VERHANDELING. OVER DE GESTELTENIS VA N DE WAERELD EN DEN GODSDIENST; VAN DEN ZONDVLOED AF,TOT AAN MOSES. EERSTE AFDEELING. van noach, tot abraham. De fchryver vervolgt zyne gefchiedenis, met ons een verhaal te doen van den grooten watervloed. Want dewyl met het eindigen van deezen vtoed eene geheele nieuwe gefchiedenis van het menschdom begint, en tevens niets gefchikter was om de groote grondftelling van den Godsdienst, dat God naamelyk, niet alleen de Schepper, maar ook de zedelyke Regeerder der waereld was , te bevestigen ; zo zou de fchryver zyn gantfche . Stel/el van Godsdienst het fberkfte bewys, en, i daarenboven , zyne gantfche Gefchiedenis van i den Godsdienst het krachtigfte verband hebben I benomen, indien hy deeze groote gebeurtenis | had overgeflagen. — De inhoud daarvan is : deeze: — Terwyl de Godvreezende geneigdII. deel. Q he-  232 VAN NOACH, heden, die nog, tot hiertoe, by een gedeelte der menfchen hadden uitgeblonken , nu, by hunne vermeerdering en verfpreiding, van tyd tot tyd verdorven raakten , en die verwildering , voornaamelyk door de onbedachtzaame verbindtenisfen met de openbaare verachters van de Godheid , eindelyk , zo algemeen is geworden, dat, ten laatfte, allen gevoel van zedelykheid en Godsvreeze nergens op de gantfche aarde, dan in 't geflachte van noach, gevonden wierd ; zo heeft God , door een v rechtvaardig oordeel, eenen watervloed doen komen, die het gantfche godloos geflacht verdelgde, doch op die wyze, dat de natuur van de aarde en derzelver bewooners , overéénkomftig haare eerfte inrichting, daarby onveranderd zyn gebleven. Maar noach, die, ten bewyze van deeze waereldbefchermende Voorzienigheid, om zyne oprechtheid van harte , en ter verdere voortplanting van het menfchelyke geflacht, met zyn gezin behouden zou blyven, ontfing bevel in eene openbaring om een overdekt fchip te maaken, waarïn hy zich met zyn gezin , wanneer de vloed zou aanbreeken , bergen moest. In dit fchip moest hy ook zoveel dieren met zich neemen , als hy, tot zyn onderhoud en tot de aanftaande bebouwing der aarde, noodig zou hebben Zodra dit alles nu in gereedheid was, is ten bepaalden tyde die vreesfelyke watervloed gekomen. By eenen regen van veertig dagen wies  tot abraham. 233 wies de groote zee, of de groote diepte, dermaate, dat de wateren zelfs boven over de hoogfte bergen ftroomden. Toen, vervolgens, deeze wateren, in die hoogte, honderdënvyftig dagen geftaan hadden, en 'er alles in was omgekomen, hield deeze verfchrikkelyke overftrooming op ; de wind verdreef de wateren, van tyd tot tyd, weder zoverre, dat noach, eindelyk, zyn fchip heeft kunnen verlaaten, en een begin maaken met de aarde op nieuw te bebouwen. — Dit is de korte inhoud van het vollediger verhaal welk de fchryver ons van die gebeurtenis geeft (*). Ik heb , in de voorgaande Verhandeling , reeds gezegd, dat de gantfche gefchiedenis der eerfte waereld , vermeld in het eerfte boek waarvan wy fpreeken, uit verfcheidene echte getuigfchriften of historiefchc liederen fchynt te beftaan, als de eenige middelen by alle oude volken om hun geheugen te gemoet te komen, en in welken ook de eerfte menfchen de merkwaardigfte gebeurtenisfen, die zy beleefden , onder zich in gedachtenis hebben getracht te bewaaren, en aan hunne nakomelingen o verteleveren. De befchryving van deezen vloed draagt alle de tekenen van zodanig een lied. Geen gebeurtenis , ten minfte, kon noach en zyne zoonen met meer verbaazing vervullen, en hen noodiger zyn in gedachten te houden. (*) Gen. VI, Vil en VIJL 0. *  231 VAN NOACH, den. Niets heeft hen ooit van grooter belang kunnen weezen , dan deeze gebeurtenis, tevens met de hoofdzaaklyke en hen zo gewigtige waarheid van den Godsdienst, naamelyk, dat 'er eene heilige, rechtvaardige en over het menschdom waakende Voorzienigheid is, in hunne plegtige byéénkomften elkander in een heilig lied te herinneren, en op zulk eene wyze het geheugen van die gebeurtenis tot hunne laatfte nakomelingfchap overtebrengen. De befchryvingzelve heeft alle de kenmerken die dit vermoeden bevestigen. De manier op welke de verbastering der menfchen word voorgefteld ; de bekendmaaking van het Godlyk raadsbefluit ; de dikwerfgedaane en fteeds opëlkandervolgende vernieuwing van dezelve; de wydloopige manier van verhaalen, terwyl het raadsbefluit van God dan historiesch befchreven,dan Godzelf als fpreekend ingevoerd word; de befchryving van den vloedzelven ; de oude bcnaaming van het fchip: — alles gefchied in de taal van de vroegfte oudheid, en is van mos es eigen en eenvormigen fchryftrant, die eerst met eene meer byzondere gefchiedenis van abraham een begin neemt, zeer duidelyk onderfcheiden. Ook is de tydrekening ouder dan die van welke moses zich bedient. Want, hier, vinden wy nog het gemaklyk te berekene ouder maanejaar, en de maanden bepaald op hét ronde getal van dertig dagen; daar moses, integendeel, by de in- ftel-  TOT ABRAHAM. .235 flellinge zyner feesten , reeds kennis had aan de naauwkeuriger tydrekening volgens de zonnejaaren en aan de noodige invoeging der dagen. — De hieraangehaalde verdorvenheid der menfchen is ook veroorzaakt door diezelfde zinnelykheid, welke het verval van den eerften ftamvader en zyne naaste nakomelingen te wege had gebragt, naardien fommigen van deeze nakomelingen , alle Godsvreeze geheel verwaarloozende , zich dermaate aan hunne zinnelyke driften hadden overgegeeven, dat de eerbiedenis voor God, reeds in het derde geflacht der menfchen, een karakteristiek teken van onderfcheid was geworden. Eenige anderen hadden zich wel, door hunnen onfchuldigen en Godvreezenden wandel , als kinderen Gods, nog eenen tyd lang van de roekeloozen afgezonderd, en waren getrouw gebleven aan de belydgnisfe van God en zyne Voorzienigheid ; maar naarmaate zy zich meer verfpreidden, en zich van de hutten hunnes Godvreezenden vaders , verwyderden , zo had de verdorvenheid hen ook, allengs, overmeesterd; het gevoel van Godsdienst hield , van tyd tot tyd , by hen op ; zy volgden geduurig hunne zinnelyke driften in; en, terwyl zy, zonder den minften fchroom , zich met de openbaare Godverachters in de naauwfte verbindtenisfen begaven, zo was deeze wettelooze zinnelykheid , eindelyk , zo algemeen geworden j dat ook zy, die het zich tot hiertoe Q. 3 nog  23<5 van noach, n02 tot eenen uitfteekenden roem gerekend -hadden , den naam te voeren van belyderen en kinderen Gods, nu even zulke Gibbonm en Nephilim, zulke Titans en Centauren, geworden waren gelyk anderen, die, zonder eenig aevoel van zedelykheid en gerechtigheid, de Voorzienigheid verloogchend, den hemel getrotfeerd, en zich, moedwillig, aan alle hunne woeste en losbandige driften overgegeeven hadden — Lu the r vertolkt de woorden, Gibborim en Nephilim, door, Tirannen en Ge. weldigen (•) , vermoedelyk , om 'er de fabel van de reuzen niet door te bevestigen j echter, zou de naam van, Reuzen , meer met deeze -oude dichterlyke taal hebben overééngeftemd. Alleenlyk dient men zich by deezen naam geen eigenlyk geflacht van reuzen voorteftellen. De natuur brengt alzomin gantfche geflachten van reuzen, als van dwergen voort. De natuurlyke grootte van den mensch is, volgens de uiterfte maate, tusfchen vier en zeven voeten Reuzen en dwergen zyn flechts verbasterde en nietvoortteelende wezens. Alle de reuzen van de oudheid zyn zinnebeeldige gewrochten , en fchepfels van de dichtkonst, door welke middelen alle oude volken hunne sroote voorvaderen afbeeldden, wanneer zy zich hunne voörtreflyke heldendaadeti wilden tc binnen brengen. Zedelyke grootheid was in die onbefchaafde tyden nog geheel onber •'•v;: ! ; ib aoe ifx kend; (*) Cm. VI. 4.  tot abraham. 237 kend ; men wist van geen andere grootheid dan van woesten moed en fterkte, die in wetteloos geweld beftonden, en welken de dichtcrlyke verbeelding, omze des te meer ongewoon en vreesfelyk te doen voorkomen, onder geen krachtiger beelden, dan onder die van verbaazendgroote reuzen , wist voorteftellen. Dit is de natuurfpraak , waarby geen nabootÖBg behoeft plaats te hebben. DeoudeNoordfche volken befchreven hunne helden als even zulke reuzen in hunne gezangen. Even zulke reuzen zyn ook de negenëls groote aloïden en titans der Grieken, die, trots op hun onwederftaanbaar geweld , berg op berg ftapelden , en zelfs den hemel ondernamen te beftormen. — In dien trant is ook de taal in dit lied. Maar , vervolgt nu de gefchiedenis, toen de boosheid der menfchen algemeener wierd-, heeft het God berouwd, heeft het Hem in zyn hart bekommerd, dat Hy hen gefchapen had; en Hy befloot daarom dit gantfche godloos geflacht, na een uitftel van honderdëntwintig jaaren , door eenen algemeenen watervloed, van den aardbodem te verdelgen. Het heeft God berouwd, het bekommerde Hem in zyn hart, dat Hy hen gemaakt had (*). Naar onze volko- 1 mener en duidelyker denkbeelden van het Op; perwezen , zou deeze taal onbetaamelyk en aan» O Gen. VI. 6. Q4  238 VAN NOACH, aanftootelyk zyn; maar zy bevestigt echter de vroege oudheid van deeze befchryving des te meer. De mensch kan van God eene juiste kennis bezitten , en deeze moet hy bezitten, indien zy op zyn zedelyk gedrag eenigen invloed zal hebben: hy moet God, als den Heer der waereld, als haaren alweetenden, heiligen en rechtvaardigen Regeerder kennen; maar in de kindsheid van zyne reden fielt hy deeze Voorzienigheid zich niet aanftonds voor op eene bovennatuurkundige wyze,niet aanftonds onder eene afgetrokkene alweetende voorafbefchouwing en daaraanverbondene onveranderlyke raadsbefluiten; tot zulke gedachten verheft zich de mensch van trap tot trap, naarmaate hy gezuiverde begrippen verkrygt. De onbefchaafde mensch kan zich God en zyne Voorzienigheid niet anders voorftellen, dan op eene menfchelyke wyze , vergeleken by zichzelven ; alleenlyk denkt hy alles in God onbepaalder te weezen. Volgens deeze voorftelling , ziet God alles; bemint en beloont Hy het goede; haat en ftraft Hy het kvvaade; en laat, als Heer van de natuur, de natuurwerkingen naar zynen wil gebeuren; maar , Hy ziet, regelt en ondervind gelyk een mensch; Hy ziet alles , doch niet eerder voor het gefchied; hiernaar fchikt zich zyn raadsbefluit; hiernaar bepaalt Hy de veranderingen in de natuur; vandaar komen die langkmoedige beproevingen, die verwachtingen op beterfchap; van-  TOT ABRAHAM. 239 vandaar die toorn, dat ontftoken medelyden • vandaar, gelyk hier, dat berouw, die bekommering , dat Hy zulke menfchen, die Hy om hunne boosheid weder verdelgen moet ge fchapen heeft. Want :de ruuwe mensch ziet enkel op de gevolgen in de natuur; gebeuren die anders dan hy, naar zyne voorftelling, geloofd heeft te moeten gebeuren, zo befchouwt by dezelven als veranderingen van het Godlyk raadsbefluitzelf; hy fielt zich God daarby voor, als in diezelfde gernoedsbeweegingen zyr.de welken hy , in zodanige gevallen, by zichzelven gevoelt; en dus voert hy God, op diezelfde wyze, fpreekende in. Dit nu is de taal wegens God in het geheele boek ; want honger zou zich de nog. zwakke reden niet hebben kunnen verheffen. Wy kunnen' van het Opperwezen met onze' kinderen en eenvouwdige menfchen op geen andere wyze fpreeken , zonder dat de indruk van de waarheid, die 'er in bevat is, iets van deszelfs kracht op het hart verliest. Ja, onze verhevene en verfynde bovennatuurkunde, o wysgeeren! blyft die, wanneer wy van deezen onëindigen Geest fpreeken , niet altoos eene kinderlyke fpraak? Deeze hiervoorkomende menfchelyke fpreekwyzen van God, kunnen, derhalve, aan diegeenen alléén maar aanftootelyk zyn , welken de fpraak van de kindsheid der reden niet kennen; de rechte wysgeer ontdekt 'er, hoogst vergenoegd, de echte Q 5 taal  2^0 van noach, taal der vroegfte oudheid in, en erkent, dat deeze gefchiedenis,zowel als het geheele boekzelf, niets meer noodig heeft dan eene afgetrokkener fpraak, om, ten aanzien van de opgegeevene oudheid, alle geloofwaardigheid te verliezen. Emdelyk komt de verdelgende watervloed, ten beftemden tyde. — Noach begeeft zich met de zynen, en met de dieren die hy tot zich had genomen, in de kiste, (dit is de gewoone oude benaaming van een fchip,) welke tot zyne behoudenis vervaardigd was, en God floot 'achter hem toe; naamelyk: Gods Voorzienigheid befchermde hem , zodat hy, en alles wat met hem was , eene veilige behoudenis daarïn vinden zouden. — En nu openen zich de venfteren des hemels. By deezen regen van veertig dagen breeken tegelyk alle de fonteinen der groote diepte op; de rivieren treeden uit haare boorden; de oceaan ryst buiten zyne oevers; de overftrooming verfprcid zich over de gantfche bewoonde aarde, en ftygt allengs in hoogte tot zelfs boven over de hoogfte bergen. — Tegen het verhaal van de waai^ heid deezer gebeurtenis komt hier nu ook een vloed van tegenwerpingen te voorfchyn, waardoor de vyanden van dit boek de geloofwaar-, digheid en bet gezach van hetzelve geheelënai denken te vernietigen. „ Eene overftrooming die over de hoogfte „ bergen der gantfche aarde zou zyn gegaan ? J? welk  tot abraham. 241 welk een nooitgehoord verdichtfel! Wat 5, vernuft kan zich zulk eene groote menigte „ waters , zonder eene nieuwe fchepping, „ voorftellen ? En welk een nieuw wonder „ zou 'er, naderhand, verëischt zyn gewor„ den, om deeze fchepping van water weder „ te vernietigen , opdat de aarde op nieuw „ bewoonbaar wierde! — Dit is nog het min,, fte. — Maar welk eene veel onbegrypely„ ker drift is , éénsflags , in alle vogelen , „ dieren en infekten gevaaren , zodat zy de „ gewesten , door de natuur hen aangewee- • „ zen, verlaaten, en van alle kanten der aarde , uit Amerika en van onder de beide poolen , by paaren, hunnen optogt naar Afia „ en naar noachs wooning neemen! — „ Wie toonde hen den weg? — Wie hielp „ hen over de zeeën, meiren en rivieren?—r j, Hoe vonden zy op deeze reistogten hun „ gewoonlyk voedfel? — Hoe kon hunne „ natuur de verfchillende klimaaten verdraagen ? — Hoe veel foorten van dieren zyn 5, 'er niet, die in hun tiende geflacht daar niet eens zoude zyn aangekomen! — Waar was „ in het fchip de ruimte ter herberging van „ zoveel dieren ? Waar de ruimte voor zo „ veelerlei voeder? Hoekende noach het5, zelve? Hoe vond hy het?— Vanwaar kwaj, men alle de handen tot de verëischtworden„ de oppasfing? — Wie maakte de leeuwen, „ de tygers , de pongos, éénsklaps, zo tam, dat  242 VAN NOACH, dat zy zich gerustelyk lieten opfluiten ?— " En op wat wyze kwamen alle deeze dieren, naderhand , weder in hunne eigenaartige „ gewesten? — Wie laadde de roof-en de menigvuldige andere fchadelyke dieren in het fchip, en verdeelde hen. weder op die eilanden welken zy thans bewoonen ? -" Welk eene onüitfpreekelyke mengeling van £ de zeldzaamfte wonderen; van meer wonderen dan eene geheele nieuwe fchepping ver" eischt zou hebben ! En tot wat einde alle die wonderen , deeze verwoesting der ge" heele aarde? Om een verdorven geflacht " van menfchen uitteroeijen , 't welk God „ naauwlyks had gefchapen ; welks aangebo„ rene zwakheid Hyzelf met berouw erkent, en welke naderhand niets verbeterd is. — Zou de almagt, de wysheid cn rechtvaardig3 heidvanGod wel ooit verachtelyker gemaakt " hebben kunnen worden, dan door dit alles „ voor waarheid optegeeven ? ja, wat bygeloof is fterk genoeg om een boek dat zulke " zinnelooze fabelen , zulke aanftootelyke voorftellingen wegens de Godheid bevat, ' voor een heilig boek, en den fchryver daar, " van voor een' Godlyken gezant te erkei> ;;nenrC) ,f « ■ r*) Oder anderen heeft men, in de DiSiomaire Phik* rophiqu*, Anc. Inondation, zich by uitdek toegelegd om alles wat maar eenige betrekking tot deezen watervloed heett,  tot abraham. 243 't Is bekend op hoe veelerlei manier men de waarheid dier gebeurtenis tegen alle deeze tegenwerpingen heeft getracht te verdedigen. — Om den voorraad van water, zonder een wonderwerk en uit natuurlyke oorzaaken , bytebrengen , heeft burnet zich de eerfte gedaante der aarde geheel naar zynen zin uitgedacht. — Whiston nam, met meer waarfchynlykheid, eene komeet te hulp; een denkbeeld, welk de groote halley reeds vóór hem had opgevat, en de Heer de la lande, tot fchrik van de onweetendheid en het bygeloof, nog kortgeleden weder vernieuwd heeft. — Anderen verwrikken de as der aarde. — Pelletier en scheuchzer berekenen de ruimte van het fchip. Weer anderen pakken de klasfen der fchepfelen zoëng byéén, dat zy 'er de noodige plaats voor kunnen vinden. — Maar, indien alle deeze meeningen, wegens het water en de ruimte in het fchip , de mogelykheid al mogten bewyzen, zo blyft de groote bedenkelykheid ten opzichte der dieren toch onopgelost over. — Anderen flaan daarom eenen korteren weg in, en be- roe- heeft , op eene fpotachtige wyze voor wonder en wonderwerken uittefchreeuwen , en eindelyk befluit men : „ L'Hifloire du délVge étam la choje la plus miracukufe „ dont on ait jamais entendu parler, ilferait infenfé de l'ex, „ pliquer; ce font de.ces myfieres qu'on croit par lafoi; £? la foi confifte a croire ce que la raifon ne croit pas, cs qui >i eji encor un autre miracle."  244 van noach, roepen zich , ten deele op de nog overgeblevene getuigenisfen der oudfte historiën , ten deele op de gedenktekenen welken de aardezelve, als onloogchenbaare bewyzen voor de algemeene overftrooming die zy eertyds ondergaan heeft, onder haare archiven bewaart. Deeze getuigenisfen zyn, onbetwistbaar, van een groot gewigt , indien men zjch maar niet in de noodelooze verlegenheid wikkelt om 'er te veel mede te willen bewyzen. De beroemde man (*), die de waereld met een' vloed van boeken overftroomt, om al 't geloof aan eene Openbaring uitteroeijen, geraakt zelfs by deeze getuigenisfen in zulk eene fchielyke verfchrikking, dat hy de belagchenswaardigfte uitvluchten te baat neemt om onzen vloed te ontwyken. De berichten wegens eertydsgebeurde groote overftroomingen zyn onbetwistbaar waar; en 'er zyn geen bekende oude volken, by welken zy niet zouden gevonden worden. De Chaldeeuwen , de Grieken , de Hindos , de Egyptenaaren, de Chineezen, de Amerikaanen en de Noordfche volken, by deeze allen is het geheugen van dergelyke buitengewoone watervloeden aantetreffen. Het zou geheel tegen de gefchiedenisfen ftryden, indien men alle deeze watervloeden, met dien in de dagen van noach voorgevallen , voor éénzelfden zou willen houden. De wa- (*) De Voltaire.  TOT ABRAHAM. 245 watervloeden in de tyden van ogygis en deucalion, zyn zekerlyk laater gebeurd, en betreffen alléénlyk een gedeelte van Griekenland. De oude Egyptifche priester zei reeds aan solon, dat hy deeze overftroomingen niet moest gelooven de eenigen geweest te zyn , dewyl 'er , volgens de narichten, veel vroeger en grooter vloeden waren voorafgegaan. — Ondertusfchen blyft toch de letterlyke overéénkomst, waarmede eenigen derzelven verhaald, worden , byzonder aanmerkelyk. Hoe bekend deeze berichten ook zyn mogen, ik dien hen echter niet geheelënal voorbytegaan ; maar om kort te zyn, zal ik de befchryving van den Chaldeeuwfchen vloed, ten tyde van x 1 s u t h r u s, en die van den Griekfchen, ten tyde van deucalion, wegens haare naauwkeurige overéénkomst, by elkander neemen. Aan xisuthrus en deucalion wierd, door eene godheid, geopenbaard, dat 'er een watervloed zou komen, en aan den laatstgenoemden wel uitdrukkelyk , om het gantfche geflacht der menfchen , wegens de overhand genomen hebbende boosheid , te verdelgen ; tevens bekomen zy beiden het bevel om tot hunne redding een fchip te bouwen. Het fchip draagt ook de oude benaaming van ark. Alle dieren vergaderen zich by paaren by hen, om mede in het fchip te worden ingenomen. Vervolgens komt de vloed, en ftroomt over de hoog-  24<5 van . n o a c h , hoogfte bergen. Zodra de vloed begint te ver* loopen, zet zich het fchip van xisutkkus neder in 't Gordianisch gebergte in Armenië. Deucalion enxisuTHRus bedienen zich beiden van duiven , om kundfchap te verkrygen of de aarde weder begint droog te worden. Het eerfte werk van hun beiden, zodra zy de aarde weder betreeden, is, eenen altaar opterichten , en aan de godheid voor hunne behoudenis een offer toetebrengen ; en beiden wordenze , daarna , de ftamvaders van een nieuw menfchelyk geflacht. — Dus befchry ven berosus en ab ydenus , uit de oude Chaldeeuwfche narichten, den vloed van xisuthrus; en met dezelfde omftandigheden• is de befchryving van dien van deucalion in weezen gebleven. — Men ftelle nu den naam van noach in de plaats der twee andere naamen , zo word de gefchiedenis letterlyk dezelfde. De vloed, ten tyde van deucalion, betrof alléénlyk, gelyk ik reeds gezegd heb, een gedeelte van Griekenland; maar echter is het kenbaar, dat de gefchiedenis van den watervloed in de dagen van noach,het voornaamfte getuigfchrift is voor de befchryving van deezen vloed van deucalion, hebbende eene der eerfte volkplantingen, die uit Phenicic naar Griekenland is gekomen, vermoedelyk, het bericht wegens den watervloed ten tyde van noach voorgevallen, met zich ge- bragt,  TOT ABRAHAM. 24? bragt, en, naderhand, gelyk zulks van foortgelyke reistogten, in andere gebeurtenisfen, meermaalen is gefchied, met het bericht van den Griekfchen vloed vermengd, 't welk te meer nog bevestigd word, dewyl deucalion een Grieksch koning geweest, en de vloed, volgens de befchryving, in Syrië voorgevallen is. De Indiaanfche watervloed word op deeze wyze befchreven: — De god ruthren wilde het menfchelyk geflacht, om deszelfs boosheid, laaten verdrinken. Whistnou, de heiland , (zynde een zinnebeeldige of allegoriefche perfoon, mogelyk de liefde Gods betekenende ,) zei het aan sa ff ia varti ; deeze klom, zodra de vloed aanbrak, op eenen hoogen berg , en whistnou bezorgde hem een fchip , waarïn hy agthonderdënveertig millioenen zielen en oorfprongklyke ftoffen van fchepfelen, ter nieuwe bevolking van de aarde, verborgen had Men neeme nu hier de beeldelyke omkleeding weg, dan word het dezelfde voorverhaalde gefchiedenis. „ Maar, zegt men, dit alles zyn enkel be- fchryvingen van byzondere watervloeden." ; 6 Ja; doch blykbaar komenze echter uit éénezelfde bron voort, en deeze is misfchien geen andere dan de gefchiedenis van noach.— „ Neen ; zegt de reedsmeergenoemde vyand van ons boek (*): toen de Jooden, in hunne ge- C*) De VoltaWe. li. deel. R  248 VAN NOACH, gevangenis, met de Griekfche en andere fabelen bekend zyn geworden, begonden zy alle deeze verdichtfelen natefchryven , en fielden daaruit, op den naam van moses, dat boek te faam."— Een meesterftuk van fchranderheid! — Het oudfte van alle boeken, dat alle de kenmerken der vroegfte oudheid bezit, en waarïn, door en door, in het naauwkeurigst historiesch en tydrekenkundig verband, maar één beftek heerscht , zou een faamenweeffel van Griekfche en Indiaanfche fabelen zyn! — Doch wat durft een man niet fchryven, die, om de waarheid van onze gefchiedenis te verzwakken, zich niet fchaamt, de ontelbaare afdrukfelen van planten en zeegedierten, welken, tot in hunne kleinfte deeltjes, in veele foorten van fteenen te vinden zyn, voor fpeelingen der natuur te houden, en de groote menigte zeefchelpen en verfteende fchelpgedierten, die byna overal, en zelfs op hooge bergen gevonden worden, voor fchelpen en fchepfelen optegeeven welken door de Sc. Jacobs- of andere pelgrims, en door de oesterkramers die over het gebergte zyn gereisd, aldaar zouden hebben kunnen verloren weezen (*) ? — Maar, nog (*) De Heer jerusalem heeft hier, onder meer andere werken van foortgelyke natuur, Les Questions fur U Encyclopedie in het oog', waarvan De Voltaire, zoniet •voor 't geheel, ten minfte voor het grootfte gedeelte, de autheur word gehouden , gelyk zulks dóór verfcheidene man-  tot A b r a h a m. 249 nog een tegenwerping van meer gewigt! —. Sanchoniaton maakt geen melding van dien watervloed.— Sanchoniaton! dat verdacht, dat onverklaarbaar faamenmengfel van Phenicifche cn Griekfche mythologie (*) ? een boek, 't welk, indien het echt ware, zekerlyk bekend zou zyn geweest voor het merkwaardigst gedenkftuk der oudfte gefchiedenis, doch van 't welk, eer dat 'er de voorgewende Griekfche overzetting van in 't licht verfcheen, nergens melding word gemaakt! een boek, 't welk geen plato, die met de Pheniciërsdn de naauwfte verbindtenis ftond , 't welk niemant van hen die foortgelyke oudheden zorgvuldig opfpoorden , immer gekend heeft; 't welk, naardien het in die dagen de mode was Orakelen van de Sibyllen en Poëmanders van Hermes (f) te verzinnen, waarfchynlyk door phi- LO I mannen van naam, en onder dezelven door den uitmuntenden hall er, op goede gronden aangetoond is. In dit voornoemde werk vinden wy , op meer dan eene plaats, breedvoerige blyken van dat Voitairiaanfche fleU fel, byzonderlyk, in het 4e. deel, onder Artc. Coquilles , én Déluge Univerfelle. (*) Verdichtfelkunde. (t) De Poëmander, zynde een boek 't welk men heeft willen beweeren door Hermes, doch niet Trismegistus bygenaamd, gcfehreven te zyn, word door Cafaubonus gehouden voor een werk door eenen Christen opgelleld, en op den naam van Hermes in het licht gegeeven. U a  450 VAN NOACH, lo bibuus verdicht is,enkel om het gezach van den Joodfchenhistoriefchryver josephus te verzwakken , dewyl deszelfs fchrifcen van de Joodfche oudheden eenen grooten opgang begonden te maaken ! een boek , eindelyk , waarïn , blykbaar , de gefchiedenis van dien watervloed voorbedachtelyk is weggelaaten, en't welk door porphyrius, dien bekenden vyand van het Christendom , die , vermoedelyk , van zodanig bedrog kennis had , luidruchtig uit de duisternis weder is te voorfchyn gebragt, maar 'er echter zo weinig opmerking mede verwekt heeft, dat wy 'er misfchien den naam niet eens meer van kennen zouden, indien eusebius ons de overblyffelen daarvan niet bewaard had ! — En gefteld eens dat het werk van sanchoniaton echt ware ; zo is het befluit dat men 'er uit trekt altoos zeer merkwaardig: Alle oude fchryvers fpreeken, onder eenerlei omftandigheden, van eenen buitengewoonen watervloed; doch dewyl 'er één eenige onder hen niets van verhaalt, zo is alles wat de anderen zeggen verdicht." Wat zouden berosus, abydE-. Nusj en xisuthrus, in onze Evangilcs da Jour en Ouestions Encyclopediques iuidklinkende naamen weezen, en sanchoniaton, integendeel, een verachtelyk verdichtfel heeten, indien in de oude overgeblevene fchriften der eerstgenoemden geen naricht van zulk eenen vloed gevonden wierd , maar de laatfte met  tot abraham. 251 moses in dat ftuk {overéénkwam! — Doch genoeg hiervan. Sommigen hebben, tot nutoe, de gedenktekenen, die van eene eertydsgebeurde algemeene overftrooming op den gantfchen aardbodem gevonden worden, voor nogfterker bewyzen voor deezen vloed gehouden. Het is baarblykelyk ook , dat de aarde , vóór 'haare tegenwoordige gefteltenis, geweldige veranderingen ondergaan heeft door vuur en water; en , in 't byzonder , toont haare gedaante, over het algemeen, aan, dat 'er eens een tyd moet geweest zyn dat zy geheelënal de grond der zee was. Men vind bergen van dieren met fchelpachtige bekleedfels , en van verfteende zeegewasfen, die uit de verafgelegenfte zeeën hunne afkomst hebben, — op de hoogfte plaatfen der aarde; — geheele ftreeken, mylen lang, en vademen^ dik , van fchelpen en andere zeevoortbrengfelen, — verfcheidene roeden diep in de aarde, én gedeelteiyk onder harde rotfen; — verfteende en over de gantfche aarde verfpreide zeedieren, gelyk de Ammonshoorns , die nooit van den grond der zeeën komen, en wier leevende foort men in de nabuurige zeeën nimmer ontdekt heeft; afdrukfelen van zeegewasfen en zeegediérten, waaraan hunne kleur en kleinfte deeltjes nog kenbaar zyn, — in de affchilferingen der Alpen en andere noghooger bergen; — geraamten van land- en zeegedierten , onder elkanR 3 der, —  25i VAN NOACH, der in zulke gewesten waar de landdieren zich nooit kunnen ophouden; zelfs in grooter menigte, dan dat zy door eenig byzonder geval daar zouden hebben kunnen zyn heengekomen; — ook gantfche bosfchen, — diep inde aarde, geheel vcrfteend, of ten deele aangezet met de bcginfelen van verfteening: — zodanig is de gedaante der aarde in haare hoogfte en in haare laagfte ftreeken. — Men kan veele van deeze verfchynfelen, met alle zeker* heid , befchouwen , voor uitwerkfelen van overftroomingen, terwyl de geweldige vloed die dingen voortgefpoeld , en , zoverre zyn loop geweest is,over de aarde veripreidheeit. Ook is het hoogst waarfchynlyk , dat 'er van zulke overftroomingen, eeuwen daarna, tusfchen bergen en in laage vlakke gewesten, nog groote meiren zullen zyn overgebleven, waarin de fchelpdieren hebben kunnen vermenigvuldigen , en dat deeze meiren, van tyd tot tvd, zyn uitgedroogd , of, door middel van eene aardbeeving, in eene der nabuunge zeeën hunnen uitloop zuilen gevonden hebben; gelyk blykt aan den zoutachtigen en met zeefchelpen bedekten bodem van de geheele noordelyke zyde der Kaspifche zee. Doch alle die verfchynfelen zou men zeer bezwaarlyk voor gevolgen kunnen houden van deezen enkelen vloed ; maar zy blyken , veeleer , ten deele veroorzaakt te weezen door geweldiger veranderingen, ook door langduurige-r en vroeger-  TOT ABRAHAM. 253 gebeurde overftroomingen , en ten deele de nablyffelen nog te zyn van dien ouderen vioed, wien de Schepper gebood zich in de diepte te begeeven, toen Hy deeze aarde tot eene woonplaats voor den mensch bereidde. Want de in ftoffe en dikte zo verfchillende en opëlkanderliggende laagen, of beddingen, uit welken de geheele bovenkorst der aarde beftaat, en onder welken , dikwerf, eerst, in de grootfte diepte , een zeegrond en eene laag van fchelpen , en dikwerf meer dan één zodanige gevonden worden, die door klei- en zandbeddingen, ter dikte van eenige vademen, van elkander zyn afgefcheiden: dit alles fchynt, onbetwistbaar , de grondzetfels van eene overftrooming te weezen, maar ook meer dan ééne, en zelfs eene Jangduuriger te voorönderftellen. Eén enkele watervloed zou de fchors der aarde zo niet kunnen ontbinden; dit bewyst de vastheid van den grond der zee; en de verfcheidene beddingen zouden zich ook niet zo regelmaatig, noch zo fpoedig weder op elkander gevoegd hebben. Zodra de wateren waren verloopen , begon noach aanftonds de aarde weder te bebouwen ; hy vond 'er alle zyne bekende gewasfen, zyn' olyfboom en wynftok weder. Die vloed heeft ook niet lang genoeg geduurd , dan dat zulke verbaazende bergen van fchelpen en zeegewasfen daardoor opgehoogd zouden hebben kunnen worden. Men kan deeze bergen, veelëer, zelfs vooreenen R 4 ou-  2S4. VAN NOACH, ouden zeegrond, en voor afgebroken ftukfcea van de onder het water geftaan hebbende aardkorst befchouwen , welke, de uitbarfting van een onderïardsch vuur in de hoogte heeft geperst, en waardoor die zeefchepfelen tevens zyn opgeworpen. Dit word hoogst waarfchynlyk door de opëlkandergeftapelde ruuwe klippen; door de fpleeten in deeze bergen; door hunne eenigszins inëlkanderpasfende hoeken , en door de duidelyke fpooren van het vuur die aan veele van dezelven te ontdekken zyn. — Dit komt zelfs overéén met de prachtige en boven alle menfchelyke welfpreekendheid verhevene befchryving, welke david ons van de fcheppende Almagt geeft, in den honderdvierden zyner pfalmen. — Maar , emdelyk , blyken ook veele van die verfchynfelen te oud te zyn, dan datze voor uitwerkingen van deezen vloed gehouden zouden kunnen worden; daar, integendeel, veele anderen, blykbaar, uit laatere tyden afkomftig zyn. De verfteening-alléén voorönderfteit eene vroegere oudheid. Want, naardien de hardfte rotfen van marmer en andere foorten van fteen dergelyke zeeoverblyffelen in zich bevatten , ten deele daaruit beftaan, en dus, noodwendig, eertyds eene weekere ftof moeten geweest zyn; zo zou de tyd, van deezen vloed af gerekend, niet eens lang genoeg weezen, om overéén te kunnen komen met dien tyd welken de natuuf bezigt tot deeze verborgene en langzaame ver■ rich-  tot abraham. 25£ richting. De ruïnen van de oudfte gebouwen, die op de aarde gevonden worden, zoals, by voorbeeld , de overblyffelen der oude muuren en poorten Van Sues aan de roode zee, die misfchien omtrent in de dagen van moses geftïcht wierden, zyn reeds vol van flakkenhuisjes; zelfs de foort van fteen waarüit de Egyptifche piramiden beftaan , en de rotsgronden waarop zy gevestigd zyn, bevatten dergelyken reeds in zich. Maar veele -gebeurtenisfen en veranderingen,, gelyk ik reeds gezegd heb, zyn, blykbaar, van laateren tyd. Want, buiten de byzondere watervloeden, die, dan in deeze, dan in geene gewesten ontftaan, is de aarde geftadig , gedeeltelyk aan fnelle , gedeeltelyk aan iangzaame veranderingen onderworpen. Landftreeken, die geduurig in hoogte toeneemen; anderen, die verzinken; — nieuwe meiren, die van tyd tot tyd aanwasfen; anderen, die weder uitdroogen en vruchtbre gronden worden; — nieuwe eilanden, die zich uit de zee verheffen; anderen, die zich weder in den afgrond verliezen; — .gantfche gewesten , die door de zee verlaaten, anderen , integendeel, die door haar verzwolgen worden, en welkers hoogfte bergen zich nog maar als laagtens vertoonen; — eilanden , die , wegens de overéénkomst der oeveren, baarblykelyk van het vaste land zyn afgefcheurd; anderen , die 'er weder mede verbonden wierden; — eertydsR 5 ge-  2$6 VAN NOACH, geweezene havens , wier plaatfen hedendaags mylenver landwaarts in liggen;— verzonken en geheel verfteende bosfchen , aan welkers boomftammen de klooven van den byl nog eenigszins kenbaar zyn; — zelfs de vaste pilaaren der aarde zyn voor deeze veranderingen niet beveiligd, terwyl fommigen zich verheffen , anderen, gelyk een gewaad veröuden , door den tyd vergaan, afgefpoeld worden , cn door hunne inftortingen de dalen vlak en effen maaken: — aan alle zulke en foortgelyke veranderingen en gebeurtenisfen is de aarde, van haare eerfte formeering af , onderhevig geweest; zy gefchieden nog dagelyks voor onze oogen, en zullen ook, als natuurlyke uitwerkingen van de lucht, van de winden, van de zeeën, en byzonder van de onderaardfche vuuren, zolang de aarde ftaat niet ophouden. Alhoewel 'er nu nog in de natuur, geduurig , zulke veranderingen gebeuren , kunnen wy echter ftellen , datze des te geweldiger en grooter zyn geweest, naarmaate de tegenwoordige inrichting der aarde nieuw was. Want, fints de menfchen geleerd hebben de zee en de rivieren door vastigheden te bedammen , en het onderaardfche vuur door de menigvuldige vuurfpuwende bergen meerder lucht heeft verkregen , kunnen de aardbeevingen en overftroomingen nu ook niet meer zo fterk noch zo algemeen zyn als eertyds; dit word bevestigd, niet alleen door de oude gefchiedenis, ° maar  TOT ABRAHAM. 25? maar ook door de nogvoorhandenzynde gedenktekenen der oude verwoestingen, by welken de tegenwoordigvoorvallende veranderingen in geen vergelyking komen. Volgens hunne gantfche gedaanten, zyn de'Etna en de Piek van Kanarie, welker toppen thans boven de wolken reiken, enkel ontftaan door geweldige vuurüitbarftingen. De twee uiterfte eilanden van de bekende aarde, Ysland en Vuurland (*) , zyn ook, naar hun voorkomen, mets anders dan verbrande overblyffelen van het vuur, dat in hunne gronden nog niet geheelënal verdoofd is. En indien de berichten van de oude Egyptifcbe priesteren (f), wegens het groote eiland dat in de Atlantifche zee eertyds verzonken zou zyn , al geen geloof verdienen, zo is het echter waarfchynlyk, dat niet alleen de Kanarifche, Azorifche en Antilhfche eilanden, die zich nog in deeze zee be, vinden, maar dat ook de eilanden in de Zuidzee, van Nibuwzeeland af tot voorby Japan aan de Kurilifche eilanden toe, welken allen nog tegenwoordig aan de verfchrikkelyklte aardfehuddingen en vuurbraakingen onderhevig (*) Terra del Fuego. ^ 5 U) Plato ibhryft, dat de Egyptifcbe priesters aan den Atheenfchen wetgeever Salon verzekerd hebben, dat 'er oudtyds, buiten de Straat van Gibralter, een eiland geweest is, Aüantis geheeten , dat grooter was dan Afia en Afrika te faamen , en dat dit eiland, door eene geweldige aardbeeving en een' verfchrikkelyken watervloed , geheel in de zee verzonken is.  25g VAN NOACH, zyn, of ten minfte in hunne menigvuldige lava de duidelykfte bewyzen van eertydsgebeurde uitbarftingen hebben: vvaarfchynlyk , zeg ik, is het, dat alle deeze eilanden flechts de overblyffelen en kruinen zyn van groote landen, die eertyds gelegen waren zowel tusfchen Europa en Amerika , als tusfchen Afia en Amenka en welke landen in zwaare aardbeevingen door de wateren zyn verzwolgen geworden. Alles wat de bewooners van Utahiti van hunnen grooten god nog weeten te verhaalen, is, dat hy hun eiland, van tyd tot tyd, gefchud, en hetzelve daardoor, oudtyds, van het vaste land afgefcheurd heeft. De groote overeenkomst der fpraak, die op alle de eilanden m dè Zuidzee , niettegenftaande hunne verbaazendverre ligging van elkander, zo kenbaar blvft,deeze overéénkomst is 'er ook een meer byzonder bewys voor. Maar de fpitstoeloopende zuidelyke gedaanten van Afrika en Indie, nevens alle de rondom gantsch Afla zich bevindende groote zeeboezems, van de roode zee af tot Kamtzchatka toe, en ftrekkende van het zuiden naar het noorden, deeze allen verdienen de naauwkeurigfte Opmerking, en zyn de zichtbaarfteblyken, dat de aarde, weleer, uit het zuiden eene geweldige overftrooming moet hebben ondergaan, 't geen, daarenboven, nog te meer bevestigd word, door de menigvuldige geraamten van groote landdieren, die men in Siberiën vind, en van eene  TOT ABRAHAM. 259 veel zuidelyker afkomst zyn. Waarom zou nu de watervloed, ten tyde van noach voorgevallen , welke , volgens de uitdrukkelyke bepaaling in den tekst, van dienzelfden zuidelyken oceaan , de groote diepte naamelyk, oorfprongklyk was , waarom zou die niet deeze vloed hebben kunnen zyn ? waarom niet de even omftandighefchrevene Indiaanfche vloed, en de Chaldeeuwfche van xisuthrus? De kinderachtige tegenwerping , dat 'er de naam van noach niet by gevonden word, verdient naauwlyks antwoord. Waarom zouden de naamen van saffia varti en xisuthrus niet den naam van noach kunnen betekenen, en hieruit in hunne landfpraaken flechts overgezet weezen, te meer nog, dewyl -'er in het Chaldeeuwfche verhaal wegens de koningen of hoofden der geflachten , van alorus, den eerften mensch, af, tot op deezen vloed, juist, gelyk in de Mofaïfche gefchiedenis , tien zulke koningen of geflachten zyn, waarvan deeze xisuthrus, even als noach, de tiende en laatfte koning is, en daarenboven ook de geheele jaarrekening , wanneerze recht verklaard word, ten volle met de Mofaïfche overéénkomt ? „ Maar , zal men zeggen, indien de vloed ten tyde van noach, de vloed zou zyn waarvan de voorverhaalde berichten gewaagen, dan heeft hy zo algemeen niet kunnen weezen ; bygevolg zou de zorg voor de behoudenis der dieren  atfo VAN NOACH, ren overtollig zyn ; en indien die vloed uit natuurlyke beginfelen oorfprongklyk ware geweest , zou hy tot geen Godlyke ftraf hebben kunnen verftrekken." — Eene korte beantwoording zal deeze tegenwerpingen haaren fchyngrond beneemen. Hy heeft niet algemeen kunnen weezen."— Doch gefteld, wy houden hem niet voor algemeen ; wat zou 'er dan tegenftrydigs of onmogelyks in zyn? Onbetwistbaar ten minfte is de aarde, eertyds, geheel een zeegrond geweest. — Intusfchen zyn 'er ook geen redenen, die ons aanzetten om deeze overftrooming voor zó letterlyk algemeen aanteneemen , dat zy zich boven de hoogfte bergen van de geheele aarde zou hebben verheven. Wie met de taal der heilige Schrift flechts eenigermaate bekend is , zal zich veele foortgelyke fpreekwyzen kunnen herinneren, waarby bet nooit eenen leezer in de gedachten kan vallen, dat hy zich, volgens de letterlyke uitdrukking, juist den ganU fchen aardbodem , of alle dieren der aarde , alle vogelen ondér den hemel, zou moeten voorftellen (*). — Dit nu is de taal der Schrift niet alleen, maar dit is ook de taal der natuur. Alle menfchen vergrooten op éénezelfde wyze hunne uitdrukking, wanneer zy iets ongewoons verhaalen. Daarenboven dient men in gedachten te houden dat de befchryving van den vloed een lied is, een verheven lied, voort- ko- (*) Ezseh. XXXI. 6.  tot abraham. adl komende door de natuurlyke verbaasdheid dergeenen die getuigen van deeze fchrikkelyke gebeurtenis waren. — De andere bovenaangehaalde vloeden , voorönderfteld zynde datze byzondere vloeden zyn geweest, worden ook in dienzelfden vergrootenden ftyl befchreven; Dat de watervloed, ten tyde van noach voorgevallen, het gantfche zuidelyke Aha heeft kunnen overftroomen , is uit het eerstbygebragte hoogst waarfchynlyk. En hoe waarfchynlyk is het niet , dat die landen , toenmaals , nog maar alleen de bewoonde , misfchien ook de nog-alléén bekende aarde uitmaakten ? Voor ieder gefchiedenisfchryver is dat de geheele aarde, wat tot zynen tyd bekend is. Wie verwyt ooit aan ptolomeus, dat hy in zyne aardryksbefchryving nog van geen Amerika , van geen Japan noch Groenland gewaagt? Vanwaar zouden dan nu de eerfte bewooners der aarde de volledige geographiefche kennis hebben kunnen verkrygen ? — Men heeft zichzelven, geheel önnoodig , in de verlegenheid gebragt , om den vloed ook boven het Alpisch en Cordilleras gebergte te doen ryzen , dewyl men de geheele aarde , ten tyde van den vloed , reeds tot onder de poolen denkt bevolkt te zyn geweest. Doch de natuur is zo vruchtbaar niet als de pennen dier mannen zyn, welken zich met de berekening der bevolking hebben bezig gehouden. Dees watervloed, derhalve, kon het gantfche men-  / l6t van noach, menfchelyke geflacht'treffen , en de geheele* bewoonde aarde overftroomen ; zonder dat men zich dien als zulk eenen vloed behoeft voorteftellen , die , letterlyk , tot boven de hoogfte bergen van den gantfchen aardbodem zou zyn gerezen ; en uit dien hoofde is de onbegrypelyke, de wonderbaare aankomst van alle dieren, en hun even zo onverklaarbaare terugtogt naar die gewesten welken de natuur hen heeft aangewezen , ook onnoodig. De Noordzee zou gantsch Nederduitschland kunnen overftroomen , zich over den geheelen Hartz zelfs kunnen uitftrekken, en de bewooners van Zwitferland zouden in volle veiligheid kunnen weezen. Wanneer wy de hoogfte bergen op de aarde niet eens in aanmerking neemen , zo bevinden wy toch, dat 'er onder die gewesten welken wy effen land en vlaktens noemen , veelen zyn , die verfcheidene duizend voeten van het middenpunt der aarde meer verwyderd en hooger liggen dan wel anderen. Het midden van Siberiën, in 't welk zoveel ftroomen nederfchieten die honderden van mylen lang zyn , overtreft in hoogte al het Afiatifche gebergte; en Bazel, dat, in vergelyking met de Alpen, flechts eene vlakte is, ligt byna vierduizend voeten hooger dan de Hollandfche zeefteden. — Daar bleef dus aan alle foorten van dieren nog ruimte genoeg ter hunner reddinge over; en noach heeft geen andere dieren by zich in de ark behoeven te nee-  TOT ABRAHAM. 25j fieemen, dan zulken, die hem tot zyn onderhoud en tot eene aanftaande bebouwing der aarde volftrekt noodig waren. Even zomin nu , al ft ellen wy dat dees vloed uit natuurlyke beginfelen oorfprongklyk is geweest, houd hy op eene Godlyke ftraf te zyn. Men kan veilig gelooven, dat de Voorzienigheid hierby geen andere dan natuurlyke oorzaaken heeft laaten werken; men kan veibg gelooven, dat de gewoonlyke aanhoudende regen, welke in die landen in bepaalde jaargetyden viel, de regen is geweest die veertig dagen lang geduurd heeft, en dat de tegelyköntfprotene verfchrikkelyke overvloeijingen der fonteinen van de groote diepte , of van den zuidelyken oceaan, oorfprongklyk waren uit eene geweldige aardbeeving; wyders, dat deeze fchnkverwekkende aardbeeving , in 't byzonder, haaren grond gehad heeft in de inwendige gefteltenis der aarde. De vloed moet, derhalve,niet minder befchouwd worden voor eene werking door de Godlyke Voorzienigheid verkozen en beftierd , dan alsöf zyne oorzaaken, ter bewerking van deeze bedoeling, door de onmiddelbaare Almagt zouden zyn voortgebragt. Het is ons onmogelyk de in- of uitwendige oorzaaken te bepaalen, die telkens de gelteldheid van deeze aarde kunnen veranderen. De plaats, welke zy als eene dwaalftar bellaat die tot een grooter planeetftelfel beiioort, kan haar aan toevallen onderhevig ° ma»-  264 VAN NOACH, maaken, die op haare gedaante en geheele inrichting eenen grooten invloed hebben; zy kan ook, van haar eerst beginfel af, oorzaaken in haaren fchoot bevatten, waardoor haare inrichting van tyd tot tyd word veranderd; maar alle deeze veranderingen waren reeds mede begrepen in het ontwerp van de aanbiddenswaardige Wysheid, die de waerelden van den beginne af verordend heeft. Of God, derhalve, uit voorafverkozene oorzaaken iets gebeuren doet, dan of Hy, in het punt wanneer de werking zal ontftaan , de oorzaaken daartoe onmiddelbaar verfchaft , is hetzelfde. Dees oneindige Geest is, noodzaaklyk, by alle zyne werken met zyne almagt en wysheid onveranderlyk tegenwoordig. Hun aanleg en veranderingen blyven allen van Hem afkomilig. 't Is waar dat deeze veranderingen in de inrichting der natuur zyn gegrond; maar echter gebeurt 'er geen eene van dezelven , die Hy niet vooraf gezien, die Hy niet verkozen heeft; de keten blyft altoos in zyne hand , die, door haaren almagtigen invloed, alle de fchakels moet doen werken, Haare verwisfelingen gefchieden ook onöphoudelyk; maar het is God die haar telkens den vorm geeft; en wanneer 'cr elders zonnen planeeten, en plaueeten zonnen worden, of hier, dan de watervloeden, dan de onderaardfche vuuren, de gedaante der aarde veranderen: Hy is 'cr, als Schepper , Vader en Hechter, altbos by tegen-  TOT ABRAHAM. 20$ genwoordig. Want, toen Hy eertyds de bergen uit de diepte te voorfchyn riep, de zee daarvoor weder andere diepten, en het vuur deszelfs klooven aanwees, toen zag en verkoos Hy, naar zyne wysheid, alle de veranderingen die daardoor gebeuren zouden; aan allen gaf Hy , ten dien einde, haare maate en gewigt. Toen gaf Hy aan de bergen, ter grondvesting van de aarde, hunne zwaarte en ligging; aan de zee de bepaaling hoe verre zy zich telkens zou uitftrekken; toen woog Hy ook het onderaardfche vuur zyn voedfel toe, en regelde zyne kracht naar evenredigheid van de fterkte zyner gewelven; — zodat 'er op de aarde , tot aan haar einde toe, geen verandering kan voorvallen, dan die Hy in zyne alweetendheid vooraf gezien en verkozen heeft. — Gy hebt de aarde gegrond, zegt david, de hemelen zyn het werk uwer handen, en zy ver ouden gelyk een kleed, zy worden veranderd gelyk een gewaad, wanneer Gy ze verandert. — Dit is het waare natuurftelfel, de groote wysbegeerte ; en dit zou ook het ftelfel van eenen ongeloovigen zyn, indien zyne verblinding of zyn hart hem toeliet wysgeer te weezen. Maar , niettegenftaande de menfchen, naderhand, in dezelfde verdorvene zinnelykheid zyn vervallen , heeft God echter in de bedoeling van dit oordeel niet gemist. Deeze verdorvenheid blyft met de zinnelyke natuur te naauw veréénigd ;. doch do Heer der waereld S 2 heeft  266 van n o a g h-, heeft ook nimmer opgehouden, om , dan is algemeene, dan in byzondere oordeelen, blyken te geeven van zyne onveranderlyke wysheid en gerechtigheid , door welken Hy de waereld regeert. Zolang de aarde eene woonplaats voor zulke zwakke fchepfelen zal weezen gelyk wy zyn, zolang moeten zy ook, in de weldaadige orde van de natuur deezer aarde, den Heer der waereld voor hunnen Vader erkennen. Maar wanneer zy Hem, door hunne zinnelykheid , vergeeten, dan moeten dezelfde elementen , die de aarde in haare fchoonheid en vruchtbaarheid onderhouden, de boden zyner gerechtigheid worden ; dan moeten aardbeevingen en watervloeden de menfchen weder opwekken om deeze Voorzienigheid te aanbidden. Zodra nu die bedoelingen van Gods wysheid bereikt zyn, moet de herftelde orde de tegenwoordigheid van dien Vader der natuur ook weder aantoonen. De gefchudde en beroerde natuur bedaart ; de hemel word weder helder; de wateren keeren weder binnen hunne oeveren ; de vulkaanen en hunne vuurftroomen worden toe- en ingefloten; de aarde treed uit haare verwoesting met verjongde fchoonheid weder te voorfchyn, en blyft, in 't midden der verbryzelingen, de volmaakte verblyfplaats voor alle haare fchepfelen , zoals zy , volgens de eerfte inrichting, zyn moest. De Heere gedenkt aan noach (*).— De (*> Gen. VUL vloed  TOT ABRAHAM. 26? vloed heeft de bepaalde hoogte bereikt; de aarde moet nu weder droog worden. God roept de winden; de fonteinen der diepte en de venfteren des hemels worden gefloten; het water keert weder in zyne voorige verblyven, die, mogelyk, hier en daar, door de inftorting der aarde wyder worden, zodat veel anderen , integendeel , zich' uit de diepte verheffen. Eindelyk laat Gods voorzienigheid noach in zulk een gewest de aarde weder betreeden, waar hy , om haar des te eerder të kunnen bebouwen, de aan hem bekende natuur wedervind. Doordrongen van dit almagtig bewys der over hem waakende Godlyke befcherming, betreed noach naauwlyks de aarde weder, of het is zyn eerfte werk, dat hy en zyn gezin, uit dankbaaren eerbied, eenigen van de dieren die met hen behouden wierden, aan God opofferen, en Hem als den overaltegenwoordigen , heiligen en rechtvaardigen Regeerder aanbidden ; en 't was ook dit geloof 't welk het offer aan den Heere aangenaam maakte. De Heere rook den liefelyken reuk. God wil, dat , niettegenftaande de verdorvenheid der menfchen , zulk een algemeen oordeel voortaan niet weder over de aarde zal komen. Dit is dezelfde taal zoals van te vooren het raadsbefluit wegens den vloed word befchreven; maar zy behoort eigenlyk aan de Godheid. Want Hy-alléén, de Schepper en Heer van de s 3 na-  agg van noach, natuur, kan zó willen. — Mogelyk was ook de oorzaak , waaruit dees vloed ontftond , zelve het middel, dat de aarde in het vervolg niet meer aan zulk eene algemeene verwoesting bloot gefteld is, voordat het den Heer der waereld behagen zal ons geflacht in eenen hoogeren leefkring te verheffen , en deeze aarde ter wooninge voor eene nieuwe maatfchappy van fchepfelen interichten. Tot alsdan toe zullen zaaijen en oogften, vorst en hitte, dag en nacht niet ophouden ; de veranderingen der aarde zullen alléénlyk enkele gewesten betreffen ; maar over het geheel zal haare natuur, gelyk ook haare gefteltenis, dezelfde blyven. Dus wil de Almagtige. En hiermede zegende Hy noach en de gantfche natuur op nieuw in. — De taal is weder dezelfde als by de eerfte fchepping. De mensch zal het voorrecht van zyne redelyke natuur onveranderd behouden ; hy zal de heer deiaarde blyven; haare fchoonheid en de rykdom van haare fchepfelen zullen geheelënal ten zynen dienfte zyn, zodat hy die tot zyn geluk, en ter eerbiedenis en aanbidding der Voorzienigheid van den wyzen cn goedertierenen Vader der natuur, kan gebruiken. Ook behoud hy dit recht ten opzichte van de dieren. Maar het bloed der menfchen moet hem heilig zyn; wie dit vergiet zal alle menfchelyke voorrechten verliezen: want.de eene mensch is des anfetén broeder; hy bezit roet hem dezelfde natuur,  TOT ABRAHAM. s6g tuur, deelt met hem in gelyke rechten , m denzelfden rang; hy is zowel een redelyk, een vry wezen , en ten heelde Gods gefchapen, als de andere.— By het nieuw begin van menfchen die nog in geen gefchikte maatfchappy leefden, die nog geen wetten bezaten, en voor grooter verwilderingen bloot ftonden , was zulk eene wet, ter behoudenis van het menschdom en ter vroeger bevordering van het gezellig leven, des te noodiger. Nu breekt de zon weder door de wolken, en de offerende noach vestigt, met eene blymoedige opgetogenheid,zyn gezicht op den regenboog , als op een bewys dat de natuur niets van haare oude orde en fchoonheid heeft verloren. —■ Hier vinden wy weder de tnixi van de eerfte waereld , welke alle buitengcvvoone luchtverfchynfelen , en byzonder den regenboog , waarvan de natuurlyke oorzaak toen nog onbekend was, x'oor boden van de Godheid aanzag. Hier heet die boog een teken van het verbond welk God met de menfchen oprichtte (*) , ter verzekering dat de natuur , niettegenftaande alle haare veranderingen , fteedsduurend ftand zal houden naar de wetten die zyne wysheid bepaald heefr. Zo dikwerf wy ook nog heden deezen boog aanfchouwen, verftrekt hy ons hier eene verzekering van, welke, fchoon wy thans de na- tuur* G*) Gen. IX. 13, S 4  270 v a "n noach, tuurlyke oorzaaken van dit verfchynfel kennen , veelmeer hierdoor bevestigd dan verzwakt word. Doch noach ontfangt geen nieuwe onderrichting in den Godsdienst. Het fchrikverwekkend oordeel dat, voor zyne oogen, de Godverachters getroffen heeft ; zyne eigen wonderbaare behoudenis, en nu, de uit eene algemeene verwoesting weder te voorfchyntreedende orde der natuur : 'dit alles was hem en den zynen de fterkstmogelyke bevestiging voor de allerëerfte grondwaarheid van hunnen Gods* dienst, naamelyk, voor eene zedelyke regeering Gods die-over den mensch waakzaam is. Tevens verftrekte dit tot eene nieuwe en merkwaardige onderrichting , welke de Voorzienigheid wegens deeze groote waarheid aan het menfchelyk geflacht gegeeven heeft, door deszelfs nieuwen ftamvader; eene onderrichting, die ook, vervolgens , ecuwen lang , by de oudfte volken die ons bekend zyn , in ftand is gebleven, totdat zy, eindclyk,by het gros der menfchen , van trap tot trap, door verwildering', bygeloof cn aangenomene ondergodheden, gedeeltelyk verduisterd is geworden, ge deeltelyk ten écnèmaal verloren is geraakt. En hierdoor word ook in de gefchiedenis de anderszins zo zwaar te verklaarene vraag opgelost, naamelyk, hoe het mogelyk is dat deeze kennis, in de kindsheid der reden , zo algemeen heeft kunnen zyn , en in derzelver bloei eq  TOT ABRAHAM. 271 en wasdom zodanig kunnen verloren worden, dat de reden, zelfs in haare grootfte verlichting , zulk eene algemeene kennis niet weder heeft kunnen herftellen ? Noachs eerfte bezigheid is den aardbodem weder te bebouwen, ter aankweeking van de vruchten en aardgewasfen die hem bekend waren. Ten dien einde had hy de benoodigde dieren, voor wier behoudenis de Voorzienigheid insgelyks had gelieven te zorgen, aanftonds tot zyne hulp. Misfchien had hy ook wel de daartoeverëischte werktuigen by zich bewaard. In den voorraad, dien hy tot zyn onderhoud met zich had genomen, vond hy ook de noodige zaaden. En naardien het gewest, dat hy betrad, een der vruchtbaarfte van den gantfchen aardbodem was, en het kweekfchool genoemd kon worden van alle de fyne vruchten en gewasfen , die vandaar naar Griekenland en Itaüë, en, vervolgens, verder in de westelyker en noordelyker landftreeken zyn overgebragt; zo was de aankweeking van deeze vruchten der aarde ook toereikend voor het eerfte onderhoud van noach; alhoewel men echter zeer gegrond onderftellenkan, dat hem , daarenboven , de eigenlyke akkerbouw niet onbekend is geweest. Ten minfte is het niet zeer waarfchynlyk , dat de menfchen, vóór den zondvloed, geduurende zoveel eeuwen, geen kennis aan den akkerbouw zouden hebben gekregen , naardien de vruchten , die in S 5 de  272 van noach, de fchel of in den bolftcr groeijen, hunne op. merking zeer vroeg tot zich hebben moeten trekken , waardoor zy dan ook , trapswyze , opgeleid hebben kunnen worden tot de kennis aan de groote foorten van graanen, welken in die gewesten groeiden , zowel uit hoofde van het daarin opgefloten meel en deszelfs by uitftek voedende kracht , als wegens het gemak om de graanen te kunnen bewaaren. Ondertusfchen belet deeze vroege kennis van den akkerbouw niet , dat , toen de menfchen vermeerderden , zich van hunne hoofdflammen affcheidden , en in vreemde en woester gewesten kwamen , waar de reedsbekende graanen niet gevonden wierden, zy de kennis aan den akkerbouw ook weder verloren hebben, totdat, eindelyk, eene ceues en een' triptolemus dezelve weder gevonden en aangekweekt, en dus het menschdom in alle de voorrechten des gezelligen levens herfteld hebben , om welke godlyke verdienften zy ook vergood zyn geworden, en triptolemus den naam verkreeg van Vorenmaker, of Landbeploeger, een' naam zeer verre verheven boven dien van alle de cesars en alexan- ders. Met den akkerbouw kweekte noach den wynftok aan. Het gebruik van dit uitmuntend gewas fchynt hem ook niet onbekend geweest te zyn. Want dewyl die landftreek, welke de eerfte menfchen bewoonden, de eigenaartige en  TOT ABRAHAM. 273 en natuurlyke grond van den wynftok was , zyne vrucht zich zeer bekoorlyk vertoont, en haar verkwikkend en overvloedig fap ook ligt aanleiding geeft, om te beproeven, of het vergaderd en bewaard kan worden; zo is het ten minfte niet waarfchynlyk , dat dit gewas aan de eerfte bewooneren van die landflreek, tot in de dagen van noach, onbekend zou zyn gebleven. Mogelyk heeft de eerbied voor deezen tweeden ftamvader van het menschdom, en om des tc gemaklykcr zyne zwakheid te veröntfchuldigen, aanleiding gegeeven het tegendeel te vermoeden. Doch de zwakheid, dat hy het gewas des wynftoks veel te onvoorzichtig gebruikte, en hy hierdoor eindelyk van den flaap overmeesterd wierd, verëischt daarom geen mindere verontschuldiging ; en het misdryf van denzoon, die, in plaats dathy, pligtshalve, deeze zwakheid geheim had moeten houden, alle zyne broederen byéén riëp', ten einde hy deezen eerwaardigften der vaderen , in wien , hipten die hoogfte vaderlyke waardigheid , zoveel redenen voor de diepfte eerbiedenis gevonden wierden, als een' ouden dronkaart aan zyn geheel geflacht verachtelyk mogt maaken: dit misdryf verdiende billyk den rechtvaardigen toorn des hoogstbeledigden vaders , terwyl de twee andere zoonen , integendeel, voor hunnen betoonden eerbied, zynen zegen ontfingen. Moses, wiens oprechtheid nooit de zwakheden van die mannen ver- zwygt,  VAN NOACH, zwygt, welken als de helden van zyne historie zyn* kan meer dan één oogmerk gehad lubben om deeze byzondere gebeurtenis aantetekencn. De Egyptenaaren, die , reeds in zynen tyd, hunne nationaale en natuurlyke gefchiedenis verkleed hadden in de fabelachtige leeringen hunner goden , vonden , in dit echt getuigfchrift van mos es, den eigenlyken oorfprongk weder van hunnen akkerbouw en het aankweeken van den wynftok , 't geen zy aan hunne ISis en osiris toefchreven (*)• Wat nog meer is: cham, de ftamvader der Egyptenaaren , word , tot in zyne nakomelingfchap toe, van zynen vader vervloekt (f); integendeel (*) Ti bul lus zegt , dat osiris het allereerst-vist eene bekwame hand een' ploeg gemaakt, en den lederen grond door het yzer bearbeid heeft. - De Grieken febreven, m vervolg van tyd, deeze uitvinding aan hunne ceres en trjptolemus toe , welke naamen , volgens het gevoelen van fommigen, enkel twee anderen zyn voor i sis en osiris. Want naardien de Grieken, in de Eleufinifche verborgenheden de Egyptifche godheden behouden hebben , ter welker eere men dezelve vierde, en zy, wyders, de Egyptifche mythologie geftadig onder hunne goden-en landgefchiedenis vermengden; zo is ook, vermoedelyk, de vermenging van isis en a's iris met ceres en triptolemus uit diezelfde oorzaak ontftaan. CO Ik ftel hier dat de naam, cham, mede in den tekst lehoort, zoals de gefchiedenis byna fchynt te vereisfehen, en veel fchrandere uitleggeren van vos boek vermoeden. En vare  tot abraham. 275 deel zyn de verachte en onderdrukte Ifraëlieten de nakomelingen van den gezegenden sem; welk eene vernedering voor de trotfche Egyptenaaren ! welk eene aanmoediging voor de Ifraëlieten!— Tevens is cham de ftamvader der Canaanieten ; — welk eene nieuwe aanmoediging voor het Ifraëlietifche volk, 't geen moses voorneemens was ter verovering van die magtige volkplantingen aantevoeren! Hiermede eindigt de gefchiedenis van noach, alhoewel hy daarna nog ruim driehonderd jaaren heeft geleefd. — Het oogmerk des fchryvers was niet, gelyk ik reeds heb gezegd, volledige jaarboeken van de eerfte waereld , of van alle byzondere patriarchen faamteftellen: zyne bedoeling is, in een klein verband, flechts het voornaamfte tydbeftek der gefchiedenis van de menschheid en den Godsdienst te verhaalen. De historie van den watervloed en het nieuw begin des menfchelyken geflachts , kon hy niet geheel,onaangeroerd laaten; maar, fchrander in zyne verkiezing zynde, haalt hy 'er enkel zoveel van aan, als tot zyn oogmerk noodig is, ten einde te eerder op dat byzonder ftuk van zaakcn te komen , met welk zyne naauw- nïet te veel vermoed, zo-zou men kunnen denken, dat de Griekfche Alexandrynfche Jooden, ten gevalle van de Egyptenaaren,onder wier befcherming zy leef den, dien naam uit hunne affchriften, of uit hunne overzetting van dat boek, het allereerst hebben weggelaaten, en hy dus, naderhand, ook uit de overige affchriften is verloren geraakt. Jerusalem.  van noach, naauwkeuriger gefchiedenis van den Godsdienst L begin neemt. - Om noach, geduurde zynen overigen levenstyd, met m verSheid te laaten, hebben fommlgen hem in hunne gedachten naar China gevoerd,en fohi vanhem gemaakt. Doch moses heeft, naar I n oogmerk, genoeg van hem gezegd; wy tinneven zvne historie dooi 6»uuSu« - ^breiden - * Is moses daarom ook gewigg d hy, tot zyne eigenlyke gefchiedenis nu meerder beginnende te naderen, het naauZ verband van haar met den eerften oor7p olgk des menfehelyken geflachts door een hveevoead geflachtregister, aantoont (*), om h erdoor0 tevens over de nieuwe bevolking der aarde cn de eerfte optogten van alle de in z>netyd bekende volkplantingen het noodig mt tl verfpreiden. In de onvervalschte eenvouwdigheid, waarmeê hy dat geflachtregister, In byzonderlyk den oorfprongk der volken die in zyne dragen het meeste bekend waren , bybrenl verfchaft dees naauwkeunge aamenw zulk eenen fterken graad van zekerheid aanSzyne gantfche historie , dat zy hierdoora léén reeds al ons vertrouwen verdient. On- , r „n nnrfan«t zv , daarenboven, nog dertusfehen onttanDc /.y , telkens meerder bevestiging cn hcht, dooi de ftmdere nafpooringen dier voortreflyke ^ nen, welken, in onze dagen, de oudite ge fchiedenis en aardrykskunde met gelukkige vb t • O GM X.  TOT ABRAHAM. 2?7 ophelderen. — Zelfs het korte tydbeftek, waarin, volgens deeze befchryving, de menfchelyke maatfchappy zich weder op nieuw begint te vormen, zet aan de gantfche gefchiedenis eene byzondere geloofwaardigheid by. Indien moses, wyders, uit een der naaste geflachten van adam, een'nimrod, of eene volkplanting had doen ontftaan, die den opbouw van een' hoogen toren had ondernomen, zou zyne geheele historie een flechtüitgedacht verdichtfel zyn. Maar hier, nu een veel jonger geflacht van menfchen de kennis aan de natuur, aan den landbouw, aan 't gebruik des vuurs en der metaalen, uit de oude waereld reeds bezit, word 'er de waarheid van het gantfche verhaal te meer door bevestigd Nimr od, die, geheel onfchuldig, door veel uitleggeren als de eerfte tiran en roover word afgemaald, heeft in de oogen van onzen fchryver zulke uitmuntende verdienften , ten opzichte van het nieuwe menfchelyke geflacht * dat hy hem als den eerften ftichter en weldoener der menfchelyke faamenleeving heeft willen vereeuwigen. Want, naardien by de nogzwakke vermeerdering der menfchen, het wild gedierte zeer fterk de overhand heeft moeten neemen, zo was ook het edelfte gebruik welk nimrod van zyne dapperheid en kracht kon maaken , hierin gelegen, dat hy, als een eerf>.e herkules en theseus, zyne vermogens befteedde ter beveiliging Van 't bewoonde ge-  &78 VAN NOACH, gewest; waarom hy dan ook, by voorrecht, de groote jager (*) en held heet, by wien alle anderen , die zich op eene foortgelyke wyze by het menschdom verdienftelyk zochten te maaken, vergeleken wierden. Dees weldaadige heldenmoed moest hem ook noodwendig zulk een algemeen vertrouwen verwerven, dat een ieder zich gewillig aan zyne leiding en kloekheid onderwierp, en hy dus den grond heeft kunnen leggen tot de eerfte maatfchappy, die naderhand, door de ongelukkige dapperheid van over zyns gelyken te zegepraalen, zo dikwerf weder verwoest is geworden. — En nu komt de fchryver tot het eerfte tydpunt waar de verfcheidene , volkplantingen haar begin hebben genomen. De natuurlyke band van vermaagfehapping, de onderlinge hulp die de menfchen eikanderen in het bebouwen der aarde, en ter algemeene befcherming,betoonden, heeft de eerfte geflachten eenen tyd lang byéén gehouden. Maar na eene grooter vermenigvuldiging, verlieten zy hunne verblyven , en toogen westwaarts, in de vruchtbaare vlakten van Sinear, tusfchen den Tigris en Euphraat, waar de meeste gelegenheid was om het menschdom in zyne opkomst te voeden. Bekoord door de vruchtbaarheid en de aangenaamheden van die landftreek, befloten zy haar tot hun beftendig verblyf te verkiezen, en ter voorkoming van alle vcr- (*) Gen. X. 9.  tot abraham. 279 verdere verflrooijingen , zich niet alleen aldaar te vestigen , maar tevens ook door het ftichten van eene piramide, of toren, wiens fpitfe tot aan de wolken zou reiken, hunnen nakomelingen een gedenkteken van hunne grootheid natelaaten (*). — Dit was de eenige foort van gedenktekenen, waardoor alle oude woeste volken,zolang hen konst en fmaak ontbraken, hunne grootheid konden vertoonen,en welken ook nog heden, in alle landen, tot in Peru toe, te vinden zyn. Het menigvuldig lym , welk in dat gewesC uit de aarde opwelde ; de daarbyzynde klei ; dezelfde bouwftoffen die aan s emiramis en nebucadnezar de verbaazende vergrooting van Babyion gemaklyk maakten: dit alles bevorderde de voorgenoemde onderneeming. De fpreekwyze, dat de fpits van den toren tot aan den hemel zou reiken, is zo natuurlyk in alle taaien der waereld , dat men nooit vermoed zou hebben, daarïn eenige aanleiding te zullen hooren vinden om den fchryver van ons boek te befpotten ; en echter is die fpreekwyze aan den keizer juliaan en zynen uitlegger zo gewigtig voorgekomen, dat zy beiden, by uitfteekendheid, hun fchitterend vernuft daarmede hebben bezig gehouden. De philofophifche keizer rekent zelfs uit, dat de klomp of de inhoud der geheele aarde, niet toe- C) Gen. XI. 4. H. deel. T  z8o van noach, toereikende genoeg geweest zou zyn, om den toren flechts tot aan de maan optetrekkens De overblyffels , welken men van dien toren in het bovengenoemd gewest nog denkt voorhanden te weezen , zyn allen overblyffels van laatergemaakte werken. Moses zegt ook niet dat de toren volbouwd is geworden; hy brengt de onderneeming daarvan enkel by, als aanleiding hebbende gegeeven, dat de menfchen , die zich tot dien tyd toe nog als één geflacht befchouwd en eenerlei fpraake gehad hebben, zich nu van elkander begonden aftezonderen , en dat uit deeze afzondering, allengs , verfcheidene natiën ontftaan waren, die in fpraaken en zeden van elkander verfchilden. Want 'er word aanftonds bygevoegd, dat de Voorzienigheid de uitvoering van het voorneemen niet heeft goedgekeurd. De befchryving hiervan is weder in denzelfden trant die by den zondvloed is opgemerkt. Naar den wezendlyken inhoud dier befchryving bevatze het eerfte juiste grondbegrip wegens God in zich, gelyk in het paradys;maar naar de uitdrukking ftemt■ ze ten volle overéén met de eerfte kindsheid van de reden en derzelver fpraak, zonder de minfte denkbeelden van alweetendheid, overaltegenwoordigheid of voorafbefchouwing; de hemel is, uit.hoofde van zynen gunftigen invloed op de aarde , Gods eigenlyke zetel ; vandaar ziet Hy neder op de bedryven der menfchen; vandaar vaart Hy naar beneden om de  TOT ABRAHAM. 28l de veranderingen , by Hem befloten ,uittewerken. Daarenboven fielt zich de ruuwe mensch alle deeze Godlyke raadsbefluiten voor als overleggingen , en verkleed die , op zyne wyze , in een eigenzelfgefprek. — Ziedaar weder een allerëchtst blyk voor de oorfprongklyke oudheid van dit bericht. In de voorgenomene bouwing van zulk een' toren was wel , op zichzelve , niets dat der Godheid zou hebben kunnen, mishaagen ; dit dachten die menfchen allèen welken de volvoering daarvan zagen verydeld; maar dewyl het voleinden van deezen opbouw den voortgang der menschheid, welke nog als in haar begin was, door ontelbaare innerlyke verwarringen verhinderd zou hebben,naardien ieder geflacht zich tot deeze algemeenyverig opgebouwde hoofdplaats een gelyk recht zou hebben aangemaatigd : zo moest de natuurlyke onéénigheid , die zich aldaar fchielyk begon te openbaaren, het middel worden , ter voorkoming van de anderszins onvermydelyke nadeelige gevolgen , op die wyze , gelyk de Voorzienigheid alle,menfchelyke onderneemingen naar Haare hoogere bedoelingen weet te bellieren. Want, door de geduurige jagt op het wild gedierte , was de woestheid van deeze menfchen veel te groot geworden , dan dat zy op een' nietgenoegbebouwden grond, zonder elkander.aantevallen,zo gedrongen byéén zouden hebben kunnen woonen. In groote maatï 2 fchap-  a82 VAN NOACH, fchappyen vormt zich het menschdom, wanneer het, naamelyk, reeds voor zedelyke wetten vatbaar is , altoos eerder ; maar woeste menfchen, in eene talryke menigte onderling te opeengepakt woonende, randen elkander in hunne behoeften te dikwerf aan, en zich niet kunnende verfpreiden, vernielenze elkander. Sinear , of Chaldea en Babel , is dus het punt vanwaar die natiën weggetogen zyn, welken , volgens het voorgaande tiende hoofdff.uk van moses,als afkomftig van noach naauwkeurig worden opgeteld, en ten tyde van moses, vermoedelyk , de alleen bekende volken waren. — Eén volkplanting echter, bleef zich in dit gelukkig gewest ophouden. Terwyl nu de eerfte bende , die zich weder van deeze volkplanting afzonderde, in alle de ftreeken, waar zy zich nederfloeg, denzelfden heldren hemel, dezelfde ryke en bekende natuur vond; zo konden de menfchen in alle die volkplantingen zich ook des te fpoedigcr befchaaven; zy hadden gelegenheid om de kundigheden , die zy van hunne ftamvaderen uit de eerfte waereld hadden verkregen , nu verder aantewenden ter voortzetting van den akkerbouw , ter ftichting van fteden , ter uitvinding van konften, en ter oprichting van zedelyke gezelfchappen. — Andere volkplantingen, integendeel, in woester landftreeken en als in eene onbekende natuur komende, waar zy haar noodig voedfel in de bosfehen moesten zoe-  TOT ABRAHAM. 283 zoeken, of in kleine horden met haar vee omzwerven , deezen moesten , natuurlyker wyze , ook veelmeer verwilderen ; totdat misfchien een orpheus (*•) haar uit de bosfchen haalde, en haar de voorrechten van een gezellig leven leerde,of,totdat nieuwe volkplantingen , uit de reeds meerbebouwde en befchaafder gewesten van Phenicië, Chaldea en Egyp. te, haare vruchten, konften en wetten aldaar overbragten ; terwyl echter fommige takken van de omzwervende wilde volken , die, het zy uit genegenheid voor de jagt, of uit vrees voor fterker op hen aandringende vyandelyke volk- plan- (*) Orpheus, geboortig uit Thracië, was een beroemd dichter en wetgeever. Hy word gehouden voor één' Xliergeenen , welken de menfchen uit den woesten natuurftaat tot de faamenleeving bragten. Allereerst bloeide hy in Egypte , en , naderhand , in Griekenland gekomen , maakte hy het ruuwe volk tot veele konften bekwaam , voerde hy aldaar den geheimen godsdienst in, en deed hy ieder opmerkzaam zyn op zyn muzyk. Hierom getuigt de fabel van hem, dat hy redenlooze dieren en levenlooze fchepfelen kon beweegen ; 't geen men, eigenlyk , van de wilde en ruuwe gemoederen der oude' Griekfche volken verftaan moet, welken hy befchaafd en tam gemaakt heeft. - Virgilius, in het VIe. boek van zynen Eneas, zegt van hem, volgens Vondel: ~' * Hier zingt, in lange klei ren, Be Thracifche Orpheus zyn muzyk, om elk te leeren, Zet wyzen op zyn lier, en flaat met penne en hand Het Jpeeltuig, dat hy fiks met zeven /naaren fpant, T 3  2$4 VAN NOACH, plantingen , zich al verder in woester gewesten uitbreidden, dus in hunnen onbeftendigen wetteloozen toeftand bleven, en, alle gezellige konften dervende, in de grootfte verwildering geraakten, waarüit zy zich ook nog niet hebben kunnen redden. De optogten deezer verwilderde volken te willen nafpooren, zou te vergeefs zyn, want men heeft 'er met geen mogelykheid eenige narichten van kunnen vinden. De narichten die wy bezitten, kunnen enkel van die volken zyn, welken zich het eerfte in geregelde ryken en maatfchappyen hebben gefchikt. En fchoon de volkomene gedenktekens daarvan niet meer overig zyn , heeft de Voorzienigheid ons 'er echter zóveel van behouden, dat, naarmaate de yver der geleerden in zyne nafpooring vordert, alle nieuwe ontdekkingen ten dien opzichte , de waarheid van deeze echte getuigftukken,telkens, meer eh meer bevestigen, cn ons het 'licht,'t geen ons onwaardeerbaar boek over de geheele gefchiedenis van de menschheid verfpreid , des te eerbiedwaardiger doet worden. Alle waereldlyke gefchiedverhaalen ' komen ten minfte met onze heilige historie hierin overéén, dat Chaldea , Phenicië en Egypte, de eerfte landen zyn geweest, waar de menfchen in geregelde maatfchappyen geleefd, by elkander in fteden gewoond,en door den akkerbouw, door wetten en konften,zich befchaafd hebben, en dat fommige volkplan- tin-  tot abraham. 285 tingen uit deeze gewesten, door haare medegebragte weetenfchappen, konften, vruchten en voortbrengfelen der aarde , de naastliggende westelyke landen bebouwd en verfraaid hebben, vanwaar zy, naderhand , verder verfpreid zyn. En dewyl de vruchtbaare grond der oostelyke landen , den menfchen geen mindere gemaklyke en geruste verbly ven aanbood, zo kunnen wy insgelyks ftellen, dat zy ook aldaar het eerst hunne gefchikte en geregelde woonplaatfen gefticht hebben ; want nergens kan eenig tydperk gevonden worden, 't welk de gefchiedenis , vervat in het boek waarvan wy handelen, ten deezen opzichte wederfpreeken zou. Wilde men ftellen, dat de oostelyke en noordöostelyke volken afgeftamd zouden zyn van eene volkplanting, dieniet naar Sinear is getogen, en dat moses van deeze laatfte maar alleen de in zynen tyd bekende volken aanhaalt, zo zou hun oorfprongk echter nog dezelfde weezen. Ja, al wilde men, zonderden minften grond, beweeren, dat'er eenige volken van de eerfte bewooners der aarde, door den watervloed niet getroffen en overgebleven zouden zyn, zo zou m o s e s gefchiedenis hierdoor toch niets van haare wezendlykheid verliezen. Het wezendlyke van die gefchiedenis is, dat het gantfche menfchelyke geflacht afftamt van één paar menfchen , door God onmiddelbaar gefchapen. Zonder deeze onmiddelbaare fchepping kunnen wy ons, in het algemeen, den T 4 oor-  286 VAN NOACK, oorfprongk der menfchen geenszins als mogelyk voorftellen ; en , daarenboven , is de groote gelykheid van alle menfchen, in hunne gantfche natuur, in het uit-en inwendig faamenftel van alle hunne leden,in de bepaaling van hunne krachten en ouderdom, in de gelykheid van hunne zielvermogens en van hunne hartstogten, zo duidelyk, dat het gemeenfchaplyk geflachtkarakter , niettegenftaande de veranderingen die 'er de luchtftreek, zedelykheid en verwildering in hebben kunnen veroorzaaken, deeze gefchiedenis altoos onbetwistbaar maakt. Op de geheele aarde word ook nergens eenig historiesch of ander menfchelyk gedenkteken gevonden , dat de tydrekening , van deeze fchepping af, zou tegenfpreeken. Dat fommige oude volken zich op eene onheugelykoude afkomst beroemen , dit hebben alle onbefchaafde volken , zowel uit hoogmoed als onkunde , met elkander gemeen, 't Is voor hen even zulk een beguigchelende tytel als voor byzondere menfchen. Zy denken dat iiun beftaan van des te meer belang, des te grooter is , indien zy zich kunnen beroemen eenen onheugelyken tyd in hunne voorvade- \ ren geleefd te hebben, zoals zy in hunne nakomelingen wenfehen te leeven. Hoe minder gedenktekenen nu een volk van zyne gefchie- i denis heeft, des ere minder kan het zich ook zyn begin voorftellen. Men laate iemant, wien zodanige afkomstrekeningen ongewoon zyn,  TOT ABRAHAM. 287 zyn , het vermoedclyk getal zyner ftamvaderen , met onze tydtelling beginnende , eens aantoonen: hy zal zich dien rei onëindiggroot voorftellen; wanneer hy nu de zaak naauwkeurig toetst,en 'er in ieder eeuw zelfs vyf ftelt, zal het nog geen getal van honderd uitmaaken. — In het algemeen zyn 'er van het eerfte begin eens volks geen voldoende berichten te vermoeden. Zodanige berichten voorönderftellen eene kennis van tydrekening , eene konst van fchryven , en eene rust, welken by de eerfte inrichtinge van een volk niet kunnen worden verwacht. Indien wy nu deswegen , ten opzichte van den algemeenen oorfprongk der menfchen , niet in eene eeuwige duisterheid zouden blyven, eene duisterheid waarïn zich tevens de eerfte grondftelling van allen Godsdienst zou verloren hebben; zo zou ditralléén ons eene Openbaring onöntbeerelyk maaken. Eene mondelyke overlevering zou misfchien eenige groote gebeurtenisfen, eenige naamen in geheugenis doen bewaaren ; maar de verwarring van tyden en perfoonen , de vermenging van eene vreemde gefchiedenis met de inlandfche, de niet vastgeftelde bepaaling van den tyd, of, de aliegoriefche of zinnebeeldige inkleedingen, de verwoestingen welken de tyd, de oorlog, de reistogten, de onderéén vloeijing met vree>»de natiën daarïn veroorzaaken, en de menigvuldige willekeurige inmengfels, ontneemen aan alle de zohoogT 5 op-  288 van noach, opklimmende tydrekeningcn in- en op zichzelven alle geloofwaardigheid. Nergens word een tydbeftek van eenig volk, hoe oud ook, gevonden, 't welk niet aan deeze zyde van dehierbefchrevene vernieuwing des menfchelyken geflachts beginnen zou. De nogvroeger en onbedenkelykhooge ouderdom der Chaldeeuwen , der Egyptenaaren en Chineezen, diént tegenwoordig nergens toe, dan om in de Ditbionnaires Philofopbiques en in de Evangiles du Jour den onkundigen leezer, die uit deeze orakelen zyne wysheid haalt, te bedriegen, en hem de geloofwaardigheid van ons onwaardeerbaar boek, en tevens de eerfte grondflellingen van den Godsdienst , op eene verraaderlyke wyze verdacht te maaken. De ongehoorde- hooge oudheid, van niet minder dan honderdënvyftigduizend jaaren , waarop zich de Chaldeeuwen , by de aankomst van a l e x a n d e r , beroemden , om 'er zich by de Grieken een te grooter aanzien door te geeven , was enkel een flarrenkundig fpel;de geleerden, die onder alexanders gevolg waren en die rekening toetften, bevonden haar, ten hoogfte, negentienhonderd jaaren te weezen. De langduurige regeeringen der goden van de oude Egyptenaaren, zyn ook,ten beste genomen, niets anders dan ftarrenkund'ige tydrekeningen. Volgens de eenpaarige getuigenis van alle oude historiefchryveren, begint roet*menes de regeering van Iterfelyke menfchen , zynde hy, zo ° niet  tot abraham. 289 niet cham-zelf, ten minfte een van zyne naaste zoonen. De fabelachtige iEones van de Hindos (*) , zyn insgelyks niets anders dan • allegoriéfche cosmogeniën (f) ; (dergelyken heb- (*) Van de Hindos heb ik, op pag. 230, reeds eenig bericht gegeeven. De JEones nu, zyn hunne,verdichte uitvloeijingen uit de Godheid , hunne geflachtregisters van de goden en geesten, gelyk omtrent die van de oude Gnostieken , weiken , hoogst waarichynlyk , uit deeze oosterfche bron voortkomen. Hoe die oosterlingen het eerst op zulke denkbeelden zyn geraakt, of hunne bovennatuurkunde hen daartoe aanleiding heeft gegeeven, dan , of dezelven oorfprongklyk allegoriesch zy^.zal misfchien nooit kunnen beflist worden. Volgens de oosterfche wysbegeerte, zouden 'er fommige zelfflandige uitvloeijingen, of zekere bronnen van licht , uit de Godheid zyn gcfiroomd ; hoe verder nu zulke uitvloeijingen zich van haare bronader verwyderd hadden, des te onreiner zoudenze zyn geworden , en in zulk eene verwydcring zou zich , byzonderlyk , eene zulke zelfflandige uitvloeijing ingelaaten hebben, welke de Griekfche taalkundigen Mon noemden, dewyl zy een verlangen bekomen had om een eigen ryk opterichten. Zodanig een nieuw ryk heeft zy uit de afwykende geesten faamengefteld, en daaruit zou de fchepping der waereld zyn ontftaan. - J. brucker geeft van deeze wysbegeerte , zoals ook over de JEones der Gnostieken , een verhaal in zyne Historia Philofophia. — De aartsketter Valentinus, om 'er dit tot Hot bytevoegen , is in de 2e. eeuw met zyne JEons, en gedeeltelyk met de Hellingen der Gnostieken , ook voor den dag gekomen; zie mos heim in zyne Kerklyke geJchiedenis. Ct) Zinnebeeldige waereldwordingen.  2pQ van noach, hebben zich alle oude volken uitgedacht en in hunne gefchiedenisfen ingevlochten ;) maar volgens hunne waare historie, heeft krischen, de eerfte bebouwer van Indië, vanwien zy den Godsdienst hebben geleerd, omtrent tweeduizend jaaren vóór christus geboorte geleefd; en, gevolglyk, word de Mofaïfche tydrekening daardoor bevestigt. Maar de Chineezen; — dat volk, door zyne fchranderheid , door zyne ftarrenkundige weetenfchappen, door zyne aêloude naauwkeungfte tydrekening,zo verheven boven alle natiën der waereld; — en hun f o h i , — die, veelvroeger dan het begin is van onze gebreklyke gefchiedenis van het menschdom, het land reeds met een heir van honderdduizend mannen veroverd, in de ftarrenkunde onderwezen , alle de wyze wetten gegeeven , en den grond gelegd heeft tot die gelukkige gefteltenis welke, naderhand, zoveel duizende van jaaren onveranderd heeft geduurd!... - 'c Is maar een ongeluk voor deeze natie,dat haarzelve niets bekend is van alle deeze groote gebeurtenisfen. — Volgens haare eigen getuigenis, behoort haar fohi geheel in haaren fabelachtigen tyd; en zelfs is het altoos nog onzeker of hy wel ooit op de waereld is geweest, dan, of hy niet, veeleer, een fymboliesch,een zinnebeeldig wezen was, gelyk de oannes der Babiloniërs, naar wien hy geheelënal fchynt gevormd te zyn. — AU wat de Chineezenzelven van hunnen eohi t wee-  TOT ABRAHAM. 2Or weeten, is, dat hy het eerst hen brood heeft leeren maaken,hen de huisdieren bekend doen worden , en hen onderwezen heeft in het faamenftellen van netten tot de visch- en vogelvangst. De voorverhaalde naauwkeuriger berichten van zyne groote daaden,Zyn allen ontleend uit den ryken aêlouden fchat der geheime archiven te Ferney (*). Over het algemeen kunnen de Chineezen niet begrypen wat belang wy Europeeën toch kunnen hebben om hen zulke verhevene voorrechten toetefchryven, en, in het byzonder, zo te yveren voor den hoogen ouderdom van hunne gefchiedenis , dien zyzelven voor eenen fabel houden — Maar deeze lieden hebben, by alle hun•ne fchranderheid, de begrippen niet van fierke geesten. _ Naar hunne eigen historie begint hunne eerfte dynastie, of acfateréénvoleende regeering, in een tydpunt kort aan de dagen van abraham, doch 't welk, vandaar af, volgens hunne eigen getuigenis , nog omtrent zestienhonderd jaaren vol onzekerheid blyft z.elrs hun confttptttc har,;„* i . , . . "«-guji. ijuune tydre- kening eerst met het zevenhonderdfte iaar voor de geboorte van christus, in hetzelfde tydperk van nabonassar, vanwaar af de Chaldeeuwen en Grieken hunne eerfte ze- ke- ^T^iMin Genéve'en is het ade,^k ^ ™ De Voltas, die 2,ch zo dikwerf in zyne fchriften op histonefehe berichten en dataas beroept, welken in de echte gelchieaenis ter waereld geenen grond hebben.  292 van noach, kere tydrekening begonden.aftrekkende dit ten zeer waarfchynlyken bewyze, dat de Chaldeeuwen hierin hunne eerfte leermeesters zyn geweest , 't geen ook door hunne toenmaalige reistogten naar de westelyke Afiatifche volken nog meer word bevestigd - en vermoedelyk is coNFucius-zelf een leerling der Chaldeeuwen en Braminen geweest. Maar van deezen tyd af, is hunne gefchiedenis, volgens de berichten van hunne naauwkeurige historiefchryveren, weder eenige honderd jaaren verdacht; en de bekende Mandarin en onderkoning te Quantong laat in.zyne tydrekening ook alles onaangeroerd blyven , wat zich verder dan ruim vierhonderdëntwintig jaaren vóór christus geboorte uitftrekt. —i Dus weet de Voorzienigheid het eerbiedwaardigfte van alle boeken, dat, als de eerfte. echte bron van allen Godsdienst , duizende jaaren lang in ftand is gebleven, telkens, naarmaate de boosheid der vyanden van hetzelve aangroeit , tot hunne eigen befchaaming, door iedere nieuwe historie- en aardrykskundige ontdekking in deszelfs Godlyk gezach te bevestigen. Doch eer ik den fchryver nu in zyne meerbyzondere gefchiedenis volg , moet ik nog eenige aanmerkingen maaken over den opgegeeven' oorfprongk der verfchillende fpraaken (*). Want, dewyl alle volken, in het algemeen, afgeftamd zyn van één hoofd, gelyk C*) Gen. XI.  TOT ABRAHAM. 293 lyk aangewezen word (*) , zo was het ook natuurlyk,. dat, zolang zy nog onderling ééne groote famielie uitmaakten, zy ook maar ééne taal en eenen fpreektrant hadden; en om die reden komen alle uitleggeren hier'ïn overéén, dat de verfcheidenheid van de fpraaken haaren eerften oorfprongk heeft by deeze fcheuring der volken. — Het onderfcheid nu van hieromtrent eene verklaring te geeven, ligt enkel gegrond in het onderzoek, of de verwarring, by de ondernomene.bouwing van den toren ontfproten , verftaan moet worden eene oméénigheid geweest te zyn, en of de verfcheidenheid der fpraaken, die van tyd tot tyd onder de menfchen is ontflaan , een natuurlyk gevolg zy van de fcheuring, veroorzaakt door deeze onéénigheid; dan wel, of God, om de volvoering der ondernomene bouwing te verhinderen, door een wonder, in de zielen van alle deeze menfchen zulk eene vergeetenis van hunne moederfpraak , en, integendeel, door even zulk een wonder , zoveel nieuwe andere fpraaken heeft doen ontftaan, dat zy daardoor genoodzaakt zyn geworden hun voorneemen natelaaten; en deeze verwarring dus de onmiddelbaare oorfprongk van alle die fpraaken zy, door welken zich de volken, hedendaags, nog van elkander onderfcheiden. In de fpreekwyszelve, God heeft hunne fpraaken verward, is, voor eerst, niets dat ons aan- • zet (*) Cn, x.  2p_j. VAN N O A C II , zet om zodanig een wonder plaats te geeven; en indien men- de verwarring eene örjéénig* heid ftelt geweest te zyn, blyft de verklaring niet min letterlyk dan natuurlyk. Maak hunne tongen , (of hunne fpraake,) onééns, bid david (*), wanneer hy God fmeekt de booze aanflagen zyner vyanden , door hunne onécnigheid, te willen vernietigen. — Misfchien is 'er geen taal in de waereld , waarin de éénigheid of onéénigheid der geneigdheden niet op dezelfde wyze, door, éénftemmig te zyn, eikanderen te verftaan, — uit éénen mond te fpreeken , — uitgedrukt zou worden. Dat ook die verwarring onmiddelbaar aan'God word toegefchreven , geeft geen bewys voor het wonder, maar is de natuurlyke taal van een boek , 't welk, voornaamelyk, de groote waarheden leert, dat alle gebeurtenisfen en veranderingen in de waereld onder de regeering van dit hoogfte Wezen gefchieden , en dat zy allen , overéénkomftig zyne wyze oogmerken, volgen moeten. Naar myn inzicht is ook het wonder, welk men ftelt plaats te hebben gehad, zo onverklaarbaar , dat men zich hetzelve met geen mogelykheid kan voorftellen. — De verwarring in de fpraakzou zogroot moeten zyn geweest, dat het den menfchen niet meer doenlyk was de bouwing voorttezetten • en , indien die verwarring tevens de oorfprongk zal zyn van de ♦ 00 Pf. LV. 10.  TOT ABRAHAM. 20J»' de verfcheidenheid der thans in de waereld zynde fpraaken , zo moet zekerlyk het onderfcheid ook zogroot zyn geweest, als tegenwoordig eene Afrikaanfche of Amerikaanfche fpraak van eene Europeefche verfchilt. Dit nu voorönderftelt eene geheele uitwisfching in het geheugen,een' volftrektdierfchen toeftand, die,zonder een volledig verlies der reden, onmogelyk was, en waarby al het gezelfchaplyke , zelfs alle huislyke verbindtenisfen, zouden hebben verbroken moeten worden. Het kind moest dan alzomin zyn' eigen vader meer gekend , als bewustheid aan dien naamzelven behouden hebben. — Poogt men te beweeren, dat een ieder mensch, in plaats van de verlorene woorden , ' aanftonds weder zoveel nieuwe anderen heeft verkregen; dit zou een nieuw en niet minder onverklaarbaar wonder worden, dat even zo menigvuldig zou hebben moeten zyn als 'er menfchen waren ; zonder dat echter de Voorzienigheid van de bereiking haarer bedoeling zou zyn verzekerd geweest. Want, hoe ligt zou het gevallen zyn om door zo weinig woorden, die ter voortzetting van eene zo eenvouwdige bouwing verëischt wierden, zich weder onderling te doen verftaan! Hoe veel gewisfer, integendeel, voldeed de onéénigheid aan de gantfche bedoeling, naardien het oogmerk der bouwing reeds van die natuur was, dat hetzelve,zodra maar de vraag geopperd wierd ; welk geflacht, by voorko11 D£Et" V men.  20(5 VAN NOACH, mende grooter vermeerdering,het naaste recht aan 't geftichte zou behouden? deeze fcheuring veroorzaaken moest! — Om eene verklaring te geeven van de fpraaken die thans in de waereld plaats hebben, is het wonder even zomin noodig als het noodig is om de verfchillende nationaale wezenstrekken, en het onderfcheid tusfchen de witte en zwarte, kleur, uit de bruine middenkleur van dit gewest, of het tegenwoordig verfchil van onze letteren door de oude Phenicifche te verklaaren. Het eene onderfcheid is geheelënal zo natuurlyk als het andere. — Zodra, door de onéénsgezindheid,den ge'zelligen band der faamenleeving wierd verbroken , en de famieliën zich van elkander afzonderden , nam ieder wel zyne moederfpraak met zich; doch dewyl zy , noodwendig, nog zeer arm en zinnelyk moest zyn, en, ten hoogfte, uit eenige honderd ltam-of wortelwoorden heeft kunnen beftaan hebben ; dewyl ieder dus, naarmaate hy nieuwe voorwerpen zag , ryker van denkbeelden wierd, en zich nieuwe woorden uitkoos om die voorwerpen aanteduiden : zo moesten alle deeze woorden, niet alleen den grond tot eene byzondere fpraak leggen ; maar, dewyl het grammatikaale van eene fpraak de laatfte trap is van haare volkomenheid, welk door dereden niet eerder word i bearbeid, dan wanneer zyzelve reeds tot eeni. gen bloei is gekomen : zo is het even zo natuurlyk , dat de verfcheidene takken van eene J cn  TOT ABHAHAM. 297 en dezelfde oorfprongklyk-;.fpraak ook hierin, van tyd tot tyd , eene verfcheidene faamenfteliing hebben verkregen. Wyders moesten ook de medegenomene oorfprongklyke ftamwoorden, in iedere volkplanting, van tyd tot tyd, zodanig veranderen, dat de uitfpraak en de betekenis der zaaken , telkens , meerder afweken van den fpreektrant in de overige volkplantingen. Wie eenigszins kennis heeft aan deeze veranderingen , zal my niet vergen hier wydloopig aantehaalen , hoe zulke oorfprongklyke ftamwoorden , niet alleen gedeeltelyk uit eene fpraak ten éénemaal kunnen verloren raaken, of, langzaamerhand, eene gantsch andere betekenis bekomen , maar gedeeltelyk ook, door de geduurige veranderingen der letteren van eenerlei orgaanen , en door de veranderingen die de luchtftreek, de ruuwer of geregelder manier van leeven, de minder of meerder leevendigheid en fynheid der gewaarwordingen daarïn veroorzaaken, in eenige honderd jaaren zo onkenbaar kunnen worden, dat naauwlyks een meer kuudige de oorfprongklyke afftamming daarvan ontdekken kan. — Hoeveel veranderingen heeft de Hoogduitfche fpraak in haare naastëigen dialecten niet ondergaan! — In de laatfte dagen van het Romeinfche gemeenebest , waren de latynfche vaerzen, uit de tyden der koningklyke regecring, zelfs den priesteren raadfelachtig. Ja , wat V 2 Duit-  498 VAN NOACH, Duitfcher kent zyne tegenwoordige taal in het Euangelie van ottfried? By volken die nog geen konst van fchry ven, ook nog geen regelen voor hunne fpraak bezitten , welken aan den fpreektrant eene vastgeftaafdheid kunnen geeven, (en zodanig moeten wy ons alle de eerfte volkplantingen voorftellen ,) is deeze verandering , natuurlykerwyze, nog veel grooter. Hoe verder nu zulke volkplantingen zich van haare eerfte verblyfplaats verwyderden; hoe grooter haare verwildering wierd ; hoe verfchillender de luchtftreeken waren, waarnaar zy heentogen; hoe meer zy van verblyf veranderden ; en hoe meer zy zich op haare reistogten onder andere volken vermengden: des te fpoediger, des te verder moesten zy zich ook in haare fpraaken van elkander verwyderen. Integendeel moesten de dialeéten van die volken, welken nader by elkander bleven , en vroeger in zedelyke verbindtenisfen geraakten, onderling de meeste overéénkomst behouden. Dit word, wanneer men Babel het punt ftelt te weezen, vanwaar alle deeze volkplantingen zyn afgetogen, bevestigd door den loop dien de fpraaken gehad hebben met de reistogten der volken in andere gewesten en landen. Want, de fpraaken van alle de volken die het naaste by Babel bleven , hebben haare oorfprongklyke famieliekarakters zo duidelyk behouden, dat zy dochters van ééne moeder blyken te weezen , maar die ech-  TOT ABRAHAM. 2Q0 echter, hoe kenbaar haare onderlinge gelyk. heid ook nog zy , voor vierduizend jaaren , zeer gewis, veelmeer overéénkomst met elkander moeten gehad hebben. Dit ftrekt, derhalve , tot een nogduidelyker bewys, dat de verwarring , die tot het ftaaken der torenbouwing aanleiding gaf, niet wel heeft kunnen beftaan hebben in het onderfcheid van fpraaken. Ten minfte zou de Voorzienigheid, ten opzichte van haare bedoeling, haar oogmerk zekerer bereikt hebben , indien Zy aan de volken die het naaste by Babel en aan den Euphraat bleven , zodanige fpraaken had medegedeeld, welken aan de uiterfte einden van de waereld worden gefproken, en zy, daarentegen , die het gemeenfchaplyke Chaldeeuwfche dialeét behielden , in de verre gewesten der waereld , over het Imaus-en Atlasgebergte , waren verplaatst geworden. Doch hoe volftrekt zeker het ook ware, dat, naarmaate die volken zich verder van hunnen algemeénen hoofdftam afzonderden , de oorfprongklyke gelykheid hunner fpraak ook, langzaamerhand, verloren moest worden; des niet te min hebben de tyd , de vermenging onder andere volken, en het klimaat, deeze gelykheid niet zo geheelënal kunnen uitwisfchen, dat'er niet nog eenige oorfprongklyke fpooren van zouden be- ImnrJpn ?vn . wanviiic An i>d1iiW,;„„ r„i j_j ^ gviuuftigc n-uranaer- flpïH rll'pf V|-10l^rpfl\»!ro CTInrmn.-. .Jll • 1 ,vU1Uv..r>v mannen , weihen zien met zodanig een onderzoek bezig houden, het V 3 on-  JOO VAN NOACH) onderlinge verwantfchap van byna alle, zelfs van de oudfte Europeefcfie fpraaken, geduurig kenbaarer maakt; zodat alle de verfchillende lynen,langs welken de volken,westwaarts, tot over het Pyrieneesch gebergte, en, noordwaarts , tot naar Finland , hunne optogten namen, haar beginfel uit dat gewest hebben, 't welk , als de eerfte verblyfplaats van het tegenwoordige menfchelyke geflacht, ons bekend gemaakt word in het boek waarvan wy fpreeken. Terwyl nu van deeze westelyke optogten,. welken de fpraaken vandaar af hebben genomen , de fpooren nog kenbaar zyn; zou 'er dan onder de oostelyke en noordöostelyke niet nog even zulk een verwantfchap te ontdekken weezen, indien wy, gelyk wy reeds niet ongegrond kunnen hoopen, met de oude fpraak van dePerfen en Hindos bekender wierden ? Buiten deezen zyn 'er misfchien nog ontelbaare anderen overig, waaronder men alle de fpraaken der wilde volken van Afrika en Amerika rekenen kan, die weder niet het minfte verwantfchap onder elkander , of met de onsbekende fpraaken fchynen te hebben. Doch fchoon ons de afftamming, de vermenging, en de optogten deezer volken onbekend zyn; terwyl zy hunne fpraak niet fchryven ; terwyl uit hoofde van de ruuwe, van de onbefchaafde orgaanen en woeste ongezelligheid, de enkele fpreektrant op zichzelve, in twee zeer nabyvermaagfehapte fpraaken, het fterkfte verfchil,  tot abraham. 30t de grootfte onkenbaarheid kan veroorzaaken; daarenboven ook , iedere kleine volkplanting, die met eene andere geen eenerlei fpraak heeft, alle onderlinge gemeenfchap afbreekt: zo kunnen echter veele van deeze fpraaken, hoezeer ook, volgens het gehoor , van elkander onderfcheiden , eenen naauwgemeenfchaplyken oorfprongk hebben, alhoewel dezelve, by gebrek van gefchrevene gedenktekenen , ons ten éénemaal onnavorfchelyk is. Want, naardien de Egyptenaars en Ethiopiërs langs de oostelyke zyde van Afrika, en de Pheniciërs langs de geheele noordelyke en westelyke kusten # zich zo verfpreid hebben;zou dit dan ook nog niet altoos eenen waarfchynlyken grond voor den gemeenfchaplyken oorfprongk van de fpraaken der woeste volken van Afrika en Amerika kunnen zyn? De heer de la condamine was ook van gedachten, dat de oorfprongk van de fpraaken der wilde volkplantingen van Amerika nog te ontdekken zou weezen. Vermoedelyk hebben die volken meer dan ééne afkomst. Maar, dewyl de noordwestelyke zyde van dat waerelddeel, enkel door de fmalle zeeëngte , van het noordoostelyk Afia is afgefcheiden , en zelfs de tegenöverëlkanderliggende volken in geftalten, zeden en leevenswyze ééne natie fchynen te zyn; zou daar dan niet insgelyks eene gemeenfchaplyke afkomst der fpraaken , en tevens eene optogtlinie zyn te vermoeden, die ons V 4 ook,  *02 van noach, tot abraham. ook, van deezen kant, tot de eerfte verblyfplaats van het menschdom zou terug leiden ? Ten minfte , naardien de gelykheid der fpraaken ,in die gewesten welken de verwarring het eerst zou hebben moeten treffen, zo kenbaar is ; ten minfte zou het altoos moeijelyk te beweeren zyn , dat zulk eene onëindige menigte van wilde volkfpraaken , gezamentlyk , aan de uiterfte einden der waereld zoude zyn gekomen. Nu kan ik de gefchiedenis van den Godsdienst, waarvan ik my, door deezen laatften uitflap, fchier te verre verwyderd had, van naderby verhandelen. De historie van den watervloed , zoals ook die van de reistogten der volken, waren te naauw aan dezelve verbonden , dan dat ikze geheelënal zou hebben kunnen overflaan ; maar tevens kon ik haar ook niet wel aanroeren, zonder daarvan ten minfte iets wezendlyks te zeggen. Voortaan kan ik bepaalder by myn beftek blyven. M oses-zelf verlaat hier den draad van zyne algemeene gefchiedenis; en brengt enkel het geflacht van sem nog by (*), om zyne byzondere gefchiedenis van den Godsdienst, totwelke hy nu overgaat, met de eerstgenoemde in een te naauwer verband te houden. (*) Gen. XI. 10. DER-  .DERDE VERHANDELING. TWEEDE AFDEELING. van abrahams roepinge af, tot aan zynen dood. T^e gefchiedenis van den Godsdienst is, in haaren gantfchen omtrek , niets dan eene gefchiedenis van de menfchelyke zwakheid, en van het middel , welk de Voorzienigheid , naar haare wysheid, van tyd tot tyd, verkiest, om deeze zwakheid te hulp te komen. — Van het begin deezer gefchiedenis is in de tweede Verhandeling reeds gefproken. Zodra de eerfte mensch zyn beftaan had verkregen , openbaarde God zich aan hem, als de Schepper en Regeerder der waereld. Maar de zinnelykheid, welke de eerfte mensch op zyne nakomelingen had voortgeplant , beheerschte hen ook, van trap tot trap , dermaate, dat het gevoel voor deeze waarheid in al het menfchelyke geflacht, behalve in het gezin van noach, verdoofd wierd. — De Voorzienigheid gebruikte den zondvloed tot een middel , om die groote en hoofdzaaklyke waarheid van den Godsdienst, door deezen tweeden ftamV 5 va-  "04 van abrahams roepinge af, vader van het menfchelyke geflacht, weder bekendtemaaken; en dit is, zoals ik reeds gezegd heb, de grond, vanwaar die vroege kennis by alle bekende oude volken is voortgefproten. Want het was natuurlyk, dat de geflachten, die het naaste van noach afftamden, deeze kennis ook met zich in die gewesten overbragten waar zy zich het eerfte ter woon hebben nedergezet. Maar , ten bewyze dat zulk eene vroege kennis geen werk der nadenkende reden is geweest, begint zy ook in alle deeze gewesten,byna gelyktydig,en op eenerlei wyze te ontaarten. — Hoe verreverloopen dat tydpunt nu ook voor ons moge weezen, de Voorzienigheid heeft echter gezorgd, dat de gedenktekenen van deeze eerfte zuivere kennis, zowel als van haar verval, in de waereldlyke historie bewaard zyn geworden, waardoor de gefchiedenis van de reden en den Godsdienst, zoals, wy dezelve hier befchreven vinden , bevestigd is. Thans brengt ons die gefchiedenis tot een nieuw tydperk; naamelyk: tot het merkwaardig beloop van zaaken , welk Gods wysheid verkozen heeft, om de bovengenoemde grondwaarheid van den Godsdienst voor haar geheel verval te beveiligen, tot aan die dagen dat de algemeene reden meer gefchikt zou zyn om haar, door. eigen overtuiging, te kennen, en dus zelve te bewaaren. Maar , het denkbeeld wegens een 0PP^C  tot aan zynen dood. 305 Wezen , éénmaal hebbende plaats gevonden, is den menfchen veel De gewigtig, dan dat het geheelënal weder zou kunnen verloren worden. Het kon niet anders dan van trap tot trap verbasteren ; en hiervan zyn ons in de gefchiedenis zoveel gedenktekenen over, dat wy de eerfte grond van dat verval toch altoos met zekerheid kunnen wedervinden. De gedaanten waarïn zich deeze zwakheid, van tyd tot tyd, vertoond heeft, verfchillen veel van elkander in het uiterlyke. Zy is anders in de pagoden te Indostan; zy was anders in de tempelen der Egyptenaaren; andersin de tempelen der Grieken en Romeinen. De verfcheidenheid der klimaaten en ftreeken des aardbodems; het verfchil der leevenswyze en regeeringsvormen ; alles heeft op onzen geest, op zyne verbetering , en op onze manier van voorftellingen merkelykcn invloed. Doch hoe ongelyk dit verval in zyne uiterlyke gedaanten ook wierd , het nam echter uit gelyke aanleidingen zynen eerften oorfprongk. 'Volgens het eerfte, uit het paradys voortkomend , en door noach bevestigd grondbegrip, was 'er één God, een fcheppende en allesönderhoudende Geest, die aan de natuur haar beftaan heeft gegeeven; vanwien de luisterryke hemelbollen hunnen glans en voedenden mvloed hebben ontfangen, en waardoor alles op de aarde in vruchtbaarheid, en het menschdom in zyne levenskracht word onder- hou.  306" VAN ABRAHAMS ROEPINGE AF, houden. Dus dacht het geloof aan deezen God. Ik zeg geloof; geen wysbegeerte nog. De reden was in die dagen nog te ruuw, te bekrompen in haare begrippen, dan dat zy, door eigen nadenken, zich tot zulke hooge gedachten zou hebben kunnen verheffen. Maar des te zwaarer viel het haar ook om die gedachten, in haare zuiverheid, te bewaaren. Zy kende de krachten van de natuur nog niet; zy kende nog geen van haare groote wetten. Waar zy beweeging en werkzaam vermogen befpeurde, ftelde zy zich een' geest voor, die aan de ligchaamen zulk eene werkzaamheid uitdeelde. En dit was de groote, de allesönderhoudende, de fcheppende geest; dit was tevens ook de eerfte "wysbegeerte, de eerfte uiterfte infpanning der reden. Spiritus intus alit, totamque infufa per artus Mens agitat molem , et magno fe corpore miscet (*). Ik ben alles wat geweest is , nóg is, en wat zyn zal; geen fterveling beeft ooit myn Jluijer opgeflaagen. Op deeze wyze wierd die groote waereldgeest, volgens het verhaal van plutarchus, in den tempel te Saïs geëerbiedigd. En (*) Een innevloeijend geest, des levens eerfle bron, Voed hemel, aarde, en zee, de ftarren, maan, en zon: Een eenig geest, geftort door allerhande leden, Beweegt dit gantsch gevaart' der waereld, en haarfteden, En mengt zich in dit groot en fchrikkelyk gevaart'. Vondel; Eneas van virsimus; Vil leek.  TOT AAN ZYNEN DOOD. 307 En indien dit opfchrift ook al zo oud niet kan aangemerkt worden , zo bevat het toch ten minfte de natuurlykfte voorftelling in zich , onder welke de nog niet genoegöpgeklaarde reden, in 't midden van haare onduidelyke en onbepaalde begrippen, aan dit hoogfte Wezen dacht. — Een denkbeeld, ten dien tyde nog wel onfcbuldig, doch wegens deszelfs duisterheid, ook zeer gevaarlyk, en voor den onnadenkenden zinnelyken mensch de eerfte aanleiding, om zich, allengs, van het rechte begrip te ontdoen, en meer en meer te neigen tot de verbeelding om de enkele deelen van de natuur, en byzonder het geftarnte, eerbied te bewyzen ; maar ook een denkbeeld, 't welk aan de onderzoekende reden gelegenheid verfchaft, van aan den anderen kant te kunnen verdwaalen , en God en de natuur als ééne zaak te befchouwen! — In de kindsheid der reden, die ten dien tyde plaats had, was het dwaalfpoor om het geftarnte eer te bewyzen, haar het naaste. In die gelukkige gewesten, waar de menfchen hunne eerfte verblyfplaatfen verkozen , waar een beftendigheldere hemel is, de glans der ftarren door geen wolken word verdonkerd, en waar, in het herdersleven , onder die zachte lucht, de loop der hemelbollen des nachts ftooreloos opgemerkt kon worden: daar moest, op het befchouwen van deeze heerlyke lichten, de hoogheid van den allesönderhoudenden Geest hen het meeste  308 VAN ABRAHAMS ROEPINGE AF, in de oogen ftraalen. — Eerst de zon. —■ Haar' verblindenden glans , haare al voedende warmte, haar' luisterryken loop, waardoor zy de gantfche natuur in orde behoud, en overal licht, leven en vruchtbaarheid verfpreid ; dit alles kon zich de ruuwe mensch niet anders voorftellen dan als de heerlykfte werking van dien grooten Geest.— Vervolgens de maan.— Deeze was wel in haaren loop , in haaren glans, minder prachtig ; maar de eerbiedwekkende ftilte , waarïn zy des nachts aan den hemel heerscht, de zachte koelte en de bevruchtende dauw , waardoor de uitgeputte natuur in die heete gewesten weder verkwikt wierd; dit alles kon ook niet veroorzaakt worden dan door de weldaadige tegenwoordigheid van dien Geest. — Behalve deeze lichten nu , vertoonden zich nog vyf andere (*), die , fchoon in grootte en glans van de zon en maan onderfcheiden , echter ook, uit hoofde van hunnen loop aan den hemel, by uitftek van de Godheid bezield moesten zyn. Op de aarde word alles, flechts eenen tyd lang, van deeze Godheid bezield; maar de luister, de beweeging, de levenskracht van deeze zeven glansryke lichten is onveranderlyk; waar zou de mensch die Godheid dan nader kunnen eerbiedigen dan in deeze haare prachtige verblyven ? — Nu word het zevengetal het heilige getal. — In den be- (*) Naamelyk, de planeeten, Saturnus, Jupiter, Jft", Venus en Mercurius.  TOT AAN ZVNEN DOOD. 309 beginne waren die hemelfche ligchaamen echter nog geen byzondere godheden. De mensch bad, in zyne fchuldelooze eenvouwdigheid , den Opperheer en Vader der natuur eerst in dezelven aan. Maar de mensch, die zich door eene godlyke kracht verwarmd en bezield gevoelt , beftaat, heeft gewaarwording , en is werkzaam voor zichzelven in 't byzonder; zou dan de Geest, die deeze heerlyke, deeze onvergangklyke ligchaamen bezielt, minder voor zichzelven werkzaam weezen? — Hier begon de mensch die hemellichten als byzondere wezens, als byzondere godheden te befchouwen, doch vergat tevens het hoogfte Wezen nog niet geheelënal. Men hield deezen grooten Waereldgeest in gedachten; hy bleef de Vader der natuur, de Heer der heirfchaaren; de zeven godheden waren zyne kinderen, maar de zon, volgens het aangehaalde opfchrift, was de eerfte vrucht welke hy geteeld heeft (*).— Deeze mindere godheden, derhalve, waren de middelaars, aan welken Jp Qr-Ko,,,^,. j j„„ - — ^w.j^pjjti uc uuuer- Houding en beftiering der waereld vertrouwde , en die in deeze glansryke lichten, a!s in hunne tempelen en paleizen , woonden. — Nu O De infcriptie , die men in de commentariën van Proclns, op den Wvind, luid: „ Ik ben het geen is, „ het geen geweest m en h(t gem zjn ^. geen prvdh u beeft myn kleed opgeligt. De vruchtwelke uit my is M. „ boren, is de zon," m Zie, de pa uw , Wysgeerige bezegelingen over de Egyptenaaren j enz. 1= Dl. pag. 503  310 VAN ABRAHAMS ROEPINGE AF, Nu verkregen zy ook voor zichzelven de aanbidding en eerbetooning;en op die wyze wierd de onzichtbaare Godheid , van tyd tot tyd, uit de zinnen verloren. Daar bleef nog wel een zeker flaauw gevoel over ; doch de tempel , het altaar, de priester, de offeranden waren alleen gefchikt voor de zinnelyke godheden; de Onzichtbaare was ebkel voor de wysgeeren , en had nergens eenen tempel. Voor het volk , dat zich niet in zyne gedachten tot deeze Onzichtbaare verheffen kon, wierden de zeven zinnelyke godheden de hoogfte, de CaUren (*}; maar de zon en maan de voornaamfte. De eerfte was, de Bel, de Baal Scbemen, de koning des hemels, de Ofiris, de Ammon, de Bacchus, de Moloch; — de andere, de Melecheth, de koningin , de Ifis, de Astarte. — Uit deeze . . • • «ttm nsbsj ; ze^ (*) De ouden hebben de naam, Cabiren, zeer onderfcheidenlyk gebruikt, en, onder anderen, om de goderi te betekenen tot wier eere de verborgenheden waren ingefleld. Eusebi-us verhaalt, uit het ftuk van Sanchoniaton, dat men in Phenicië goden eerde, Cabiren genaamd, naar het Hebreeuwfche woord cabir, groot en magtig; en dat deeze Cabiren zoonen waren van den hoogen god Jupiter , en daarom gods kinderen wierden geheetcn. — 'Herodoot noemt de Samothracifche goden, Cabiren, en verhaalt , dat Kambyfes met de heiligfte zaaken der Egyptenaaren den fpot dreef, en de beelden der Cabiren uit den tempel liet haaien en verbranden deed. — Wariubton geeft, i'n zyne Godlyke zending van Mofes, nader bericht wegens de Cabiren; zie zyne afdeeling over de verborgenheden; le. Dl, pag- 253.  TOT AAN 3YNEN DOOD, 3IT zeven kwamen weder veel duizend nieuwen voort. Want, zodra, uit hoofde van haare verfcheidene Handen aan den hemel by dit of dat geftarnte of, naarmaate zy de aarde meer naderden of 'er van afweken , en naarmaate zich tevens verfcheidene veranderingen op de aarde vertoonden, die godheden weder andere ^nneiyke naamen cn geftaIten verk ftelde het onweetend volk , (dat de eigenly. te betekenis van zoveel willekeurigheden zeer lch.elyk vergat of nooit recht had geweeten ,) ,zich , by deeze allegoriefche naamen en afbeeldingen , ook zoveel byzondere goden voor; het vermengde die met de verfcheidene ooriprongklyke naamen der hoogfte Godheid, en maakte daaruit een aantal van verfchillende goden In eik gewest waar deeze goden te voorfchyn kwamen, verkregen zy weder andere naamen en geftaIten, en wierden onder de inlandfche vermengd. Hierüit fproten de verfcheidene gefchiedenisfen der goden. Deeze gefchiedenisfen wierden met de natuur- en hmdhfcto .e verward, welke ook haare zinnebeeldige betekenden ^ > en waarüit weder andefe meuwe goden fproten. Eindelyk kwam de vergoding aan de menfchen. Hunne gefchiedenis wieid almede onder de historie,van de goden vermengd. Ieder volkplanting , ergens aan Komende had haare goden meVzich^bra t ;" vermengde dezelven insgelyks onder diegeenen we ken zy te dier plaatfe vond, en maakte dus DEEI" X de  312 van abrahams roepinge af, de verwarring van der goden afkomst (*) onophoudelyk grooter. — Op die wyze verfpreidde zich deeze veelgodery van tyd tot tyd; verdrong zy, overal waar zy verfcheen, de eerfte rechte kennis van den waaren God, en veranderde zy de heerlykheid van dat onvergangkiyk Wezen in beelden van vergangklyke menfchen, van vogelen , van viervoetige cn kruipende dieren (f). En fchoon ook de meerverlichte reden de dwaasheid daarvan met befchaaming heeft ingezien, en den hoogften onzichtbaaren God voor oogen heeft bewaard, zy is echter nooit in ftaat geweest om Hem, in zyn waar licht, als den eenigen Heer en Regeerder der* waereld, aan het algemeen vernuft voeder duidelyk bekendtemaaken, en Hem weder in het openbaar ergens te doen aanbidden. Het eerfte verval tot de eerbewyzing aan 't geftarnte, openbaarde zich , volgens de historie , in Chaldea, alwaar het herdersleven en de geduurigheldere nachthemel , gelyk reeds gezegd is, de naaste aanleidingen daartoe gaven. Th er ah, de vader van 't geflacht welk door de Voorzienigheid was verkozen om de waare kennis te bewaaren , was zelfs aan dat verval niet meer onfchuldig. Moses verzwygt deeze omftandigheid , misfchien uit een wys oogmerk; maar jozua, die, by eene vastgeftaafder volksgefteltenis, minder oorzaak had dit (*) Theogeniè'n. Ct) Rom. I. 23.  tot aan zynen dood. 3 j 3 dit te verzwygen, zegt zulks uitdrukkelyk (*). En indien de overlevering eenigen grond heeft, maakte t her ah- zelf zekere beelden, die op den vermeenden afgodifchen invloed der ftarren betrekking hadden, en dit zou de eer* fte bekende oorfprongk van de zogenoemde Talismans (f) zyn. — Deeze overlevering is voor den bekenden ouden tegenftreever der Openbaring eene byzondergewigtige omftandigheid. Want naardien hy niet kan ontkennen, dat de naam van ab u ah am, als de grootfte profeet en leeraar van den Godsdienst, al zeer vroeg in eene buitengewoone groote achting was' by alle de oudfte oosterfche volken , by de Magi, Pcrfen en Indiaanen; zo poogt hy deezen naam , door de hemëigene laaghartige vcrvalfching , verachtelyk te maaken, en zegt, dat therah een arme pottenbakker is geweest, die in het maaken van kleine afgo- den- (*) Jozua XXIV. 2. Ct) Talismans, zyn zekere beelden, figuuren, of bieroglypbifche karakters, in fteen of metaal gemeden. Zy waren in drieërlei foorten onderfcheiden ; naamelyk: in astronomiefche , die hunne betrekking op de conftellatie •der hemeltekenen hadden; in door zwartekonstvervaardig, de, en onbekende figuuren vertoonende, en, in gemengelde , die faamengefteid zyn uit hemeltekenen en barbaarfche naamen. — Herodoot zegt, dat de Egyptenaaren aan twaalf hemelfche goden zekere naamen gegeeven, en de figuuren der dieren in fteen gegraveerd hebben. X 2  314 van abrahams roepinge af, denbeeldjes van aarde zyn beftaan heeft gezocht (*).— Is nu die overlevering eenigszins gegrond, zo voorönderftelt zy, dat de befchouwing van den loop en de conftellatiën der hemelfche ligchaamen, therahs voornaamfte bezigheid is geweest, en dat men hem in zyne landftreek voor der goden priester en vertrouweling hield , die , door eene geheimzinnige betekenis , hunnen gunftigen invloed aan zulke beelden heeft weeten te geeven; en, dewyl by alle oude volken de godsdienftige verrichtinge aan het hooge gezach van de overheid verknocht w'as, hy derhalve ook, als het hoofd . van zyn geflacht , met die opperfte waardigheid bekleed is geweest. — Deeze beelden echter , hebben ook wel geheel van klei kunnen zyn, naardien dit de eenige ftoffe was waaraan de nogruuwe konst , eer zy de beelden in fteen of metaal wist te werken , eene geftalte kon geeven. — Volgens de oudfte Indiaanfche jaarboeken , is 'er in den eer- ; ften tyd der menfchen een vorst, of rajah , in Indië geweest , thura genaamd, wiens I zoon, zynen vaderlyken Godsdienst verlaaten- ji de, meer westwaarts is getogen, en de ftichter van den Joodfchen Godsdienst is geworden. Dee- - (*) In le Diïïionnaire Fhihfophique, Arte. abraham, word gezegd , „ Ou'Abraham étoit fils d'un pauvre polier, qui gagnait fa vie a faire des petites idoles de terre." — En dit is het, welk de heer jerusalem hier boven aanhaalt.  tot aan zynen dood. 315 Deeze nu is , hoogst waarfchynlyk, niemant anders dan therah, die, naar de opgave der Braminen , zeer wel voor een' Indiaansch' vorst kan worden gehouden, naardien Ur, de woonftede van therah, meer oostwaarts was gelegen dan men gewoonlyk vermoed heefc. — Dit is de arme pottenbakker die zyn onderhoud gezocht zal hebben in handel te dryven met kleine afgodenbeeldjes van aarde. Nu zal ik, naar aanleiding van ons boek, de fchikkingen nagaan, door welken de Voorzienigheid de zinnetyke zwakheid der menfchen is te hulp gekomen, en aantoonen, op wat wyze zy juist het geflacht van dien therah heeft verkozen, ten einde de waare kennis, totdat de reden volkomener verlicht zou zyn, in dit geflacht bewaard, en, naderhand, door hetzelve over de waereld verfpreid zou worden. — By de tegengeworpene vraag: waarom God deeze hulp niet aanftonds algemeen maakte, en waarom Hy flechts één geflacht, en juist dit geflacht , daarmede begunftigd heeft ? kan ik my niet veel ophouden , dewyl ik dezelve reeds, in de voorgaande eerfte Verhandeling , in 't algemeen heb beantwoord. — De Voorzienigheid flaat fteeds zodanig een' weg in, wanneer zy de kennis der waereld wil verlichten. Zy verkiest daartoe byzondere menfchen ; zy begunfügt die met zulke bekwaamheden als hunne beftemming, telkens, naar den toeftand van het menschdom X 3 cn  3ï6 VAN ABRAHAMS ROEPINGË AF, en de reden verëischt, en doet dus, door middel van hen, het licht eerst in zulk een gewest opgaan , welk , ter aanneeming en verfpreiding van hetzelve, het beste gefchikt is. Nergens vinden wy dat de Voorzienigheid haare gaven volkomengelyk uitdeelt ; indien zulks nu in één enkel geval onrechtvaardigheid genoemd kon worden, zo zou dit verwyt haare gantfche regeering betreffen. Hoeveel voorrechten bezit het eene tydperk , de eene natie, en, in iedere natie, de eene mensch boven den anderen, ten opzichte der redelyke en zedelyke bekwaamheden! De Openbaring vergroot dit onderfcheid niet. Want gefteld dat 'er geen Openbaring was , zo zou echter het onderfcheid, met betrekking tot de natuurlyke kennis , dezelfde blyven. De Wil- de,_ SOCRATES, — PAULUS,— tUS- fchen wien van hen is het grootfte onderfcheid ? — Ook zou de vraag , waarom juist dit volk boven dat , of dees mensch boven dien, met zulk een voorrecht begunftigd is, in het onëindige kunnen voortgezet worden, en toch altoos, by elk ander volk of mensch, van dezelfde natuur blyven. Zekerlyk heeft 'ervan de zyde der meestbegunftigdfte fchepfelen geen verdienften plaats 5 waar was eemgfS verdienfte toen God in de vroege eeuwigheid deeze fchikking verkoos? — 't Is eene vrye verkiezing van den wysften en goedcrtiercndften Regeerder der waereld. Aan ons kan dee-  TOT AAN ZYNEN DOOD. ^jy deeze verkiezing willekeurig voorkomen; doch de hoogfte wysheid en goedheid kunnen nooit, zonder de grootfte volmaaktheid van 't heelal te bedoelen, eene verkiezing doen. Of zouden wy deeze keuze , alléénlyk omdat wy de bedoeling daarvan niet volledig kunnen befpeuren onrechtvaardig en éénzydig willen noe. men? Wy zien dat telkens de gefteltenis van het menschdom, en de toeftand van de reden, de naaste grond tot die keuze is, want anders zou de gantfche fchikking te vergeefs zyn; en dit is de uiterfte grens by welke wy met onze navorfchingen moeten ftaan blyven. Voor eene algemeene verlichting was de waereld, ten tyde waarvan wy fpreeken, nog niet beicwaam. De bebouwing van het grootfte gedeelte der nogwoeste aarde > de ongeftadige leevenswyze , de menigvuldige kleine onafhangklyke volkplantingen, die onder elkander nog geen verbindtenisfen hadden, de hieraanverknochte onvermydelyke verwildering der zeden de ruuwe en tot eenig nadenken nog geheeienal onbekwaame reden:dit alles zou de fch.kkingen tot eene algerneenere verlichting verydeld hebben ; het lichtzon overal wede? verdoofd zyn geworden. - God verkiest, ■ derhalve, eerst één geflacht van menfchen, en I geeft hetzelve zodanig eene gefteltenis welke, '! geheeienal, ingericht is ten einde de waarheid i nooit verloren kan worden. Buiten deeze byzondere gefteltenis zou de gantfche verlichX 4 tingj  gl8 VAN ABRAHAMS ROEPINGE AF, tinff, naardien de reden nog te zwak was om S te hulp te komen , te vergeefs zyn geSe st De waarheid moest nog in de inwenZ'inde geheele burgerlyke gefteldheid des vol als worden ingelyfd , en deeze moest, leder , door ontelbaare daartoe ingerichte cn Tan de grootfte ftrengheid verbondene wetten , Öhde4eund worden. Indien nu het gantfche menfchelyke geflacht dit byzonder voorrecht, Te" en in dezelfde maate , had moeten vÏkLen , zo zouden alle byzondere volk«ei/onder zulke theocratiën (•) gebrag £b n dienen te worden ; alle die vol pantinVen hadden ieder op zichzelve zulke kleine fta£n moeten uitmaaken, en door haare get enis van de verbinding met a le and e volken zodanig afgezonderd, en ^ hunne bepaalde landftreek zo verbonden moee"" zyn , als het volk waarvan wy fpreeken. Doen w t zou de menschheid, over het geheel Gnomen, hier niet by verloren hebben , m U -u zy zich uit haare kinc^heini hebben verhevens en hoe aanmerkelyk zou de h 0d van de reden en zedelykheid, de voortLg van de weetenfehappen en konften, by S eene inrichting niet belemmerd zyn ge«eest , daar zy nu de gevolgen zyn van eene ^^g^^di^, van de reis, fa Theocratie , is eene foor: van regeering waaronder Jhet volk 4* Ifraël ftond, toen het nog geen ko.  TOT AAN ZYNEN DOOD. 3T9 togten der volken , en van grooter ftaaten! Ieder kleine ftaat zou, door deeze wettelyke' afzondering, een geheel byzonder geflacht van menfchen zyn geworden, zich onder de eenige theocratie gerekend , en , eenen algemeenen menfchenhaat aankweekende, alle andere geHachten met een verborgen wantrouwen befchouwd hebben; en dus zou de reden, die onder deezen wettelyken dwang geduurig onderdrukt moest worden, altoos des te wederfpanniger zyn gebleven in het aanneemen van eenen redelyken algemeenen Godsdienst. Zie 'er de bewyzen reeds van by dit volk Want in vergelyking gefteld met zyne nagebuuren fchoot het verre te kort in de wysbegeerte , m de weetenfchappen en fraaije konften; het vond, als een volk dat, door zyne gefteltenis , van het gantfche overige menfchelyke geflacht was afgezonderd , nergens eenig vertrouwen. De onöverwinnelyke yver, waardoor het zich aan zyne eigen wetten hield en eenen aflchrik had voor vreemde zeden en gebruiklykheden; de trotsheid op zyne byzondere voorrechten , door welken het zich boven het overige menfchelyke geflacht begunftigd dacht te weezen: dit alles maakte hetzelve ook werkelyk ongezelliger, en bragt het in verdenking van eenen algemeenen menfchenhaat te voeden. En fchoon het, omtrent dien tyd dat uit hetzelve de volmaakter verlichting der waereld ftond optegaan , door eene gex 5 ' heel-  320 VAN ABRAHAMS ROEPINGE AF, heelbyzondere Voorzienigheid onder de bloeijender natiën verftrooid is geworden, zo was toch de knechtelyke dwang van zyne wetten de oorzaak, dat het zich allermeest aankantte tegen de algemeene verkondiging van den volmaakter' en vryer' Godsdienst, niettegenftaande de gantfche inrichting van hetzelve zulks bedoelde. . . Befchouwt men nu de byzondere verkiezing van dat geflacht uit dit gezichtpunt; zo is het eeuwigduurend gezwets, welk de vyanden der Openbaring daartegen inbrengen , hierdoor niet flechts ten éénemaale wederlegd , maar men kan ook deeze verkiezing niet wel befchouwen , zonder zich over de Godlyke wysheid te verwonderen. Want naardien , op deeze wyze, de groote grondftellingen van den Godsdienst voor het algemeen verval beveiligd zouden blyven , heeft de Godlyke wysheid tevens de nadeelige gevolgen , die voor de algemeene gezellige verbindtenis , m den beginne, uit zulk eene naauwbeperkte mncbting ontftaan moesten, ook weder gemaatigd, doordien zy deeze inrichting alléén op dit enkel klein volk bepaald had. „ Maar wat baatte aan de overige waereld deeze zorgvuldige behoudenis der waare kennis, terwyl zy in de enge grenzen des volks , by 't welk zy bewaard zou worden , befloten wierd?" , i'J. Deeze kennis was daarïn zo geheeienal met be-  TOT AAN ZYNEN DOOD. 32T befloten, dat de Voorzienigheid.haare bedoeling op eene groote verlichting daarom niet ten volle bereikt zou hebben. Het volk wierd door de bepaalde inrichting zo niet afgezonderd , dat, uitdien hoofde, de grondftellingen van zyn' Godsdienst aan deszelfs nagebuuren eene verborgenheid zouden hebben moeten zyn. Geen volk maakte daar minder eene geheimenis van, en dorst 'er minder een geheim van maaken ; alle beeldelyke , alle geheimzinnige hieroglyphifche voorftellingen, ftreden tegens zyne gantfche gefteldheid. Het openbaar belyden van éénen God, Schepper en Regeerder der waereld, en de afkeer voor alle zinnelyke ondergodheden, maakten zowel de grondftelling van zyne burgerlyke inrichting, als van zynen Godsdienst uit; en dewyl het zich hierdoor van alle burgerlyke en godsdienftige inrichtingen der geheele overige waereld onderfcheidde, moesten 'er aile andere volken des te meer aanmerking, op hebben. Naardien tevens dit volk, door de wonderbaarfte leiding, zyne woonftede midden onder de grootfte en kundigfte natiën verkreeg, welken, door de weetenfehappen en den koophandel, onderling in de naauwfte verbindtenis ftonden; zo had de Voorzienigheid ook geen oord op de gantfche aarde kunnen verkiezen , waar het licht der; waare kennis eene grooter opmerking zou hebben kunnen verwekken, en zyne itraalen zich meer zouden hebben kunnen verfpreiden. Dit  322 van abrahams roepinge af, Dit licht was zekerlyk wel nog te zwak om eene meerdere verlichting te weeg te brengen ; de geheele horizont was 'er nog niet genoeg toe opgehelderd; doch echter bleef het, gelyk de°gefchiedenis getuigt , niet zonder invloed te veroorzaaken. Intusfchen was dit de gantfche bedoeling van de Voorzienigheid nog niet. Haar groot oogmerk was, dat dit zwakke licht te dier plaatfe flechts bewaard zou worden ; dat het aldaar maar zolang zou liaan , totdat de reden ter aanneeminge van eene aanffaandc volmaakter verlichting genoeg Ware voorbereid, en zy alsdan op dit grooter licht, en voornaamelyk op de plaats waar het opgaan en vanwaar het zich verfpreiden zou, des te opmerkzaamer zou worden , en , de Voorzienigheid eerbiedigende, erkennen, dat deeze verlichting, van haaren eerften dageraad, van het eerfte begin des menfehelyken gcflachts af , eene fchikking geweest zy , welke door den Heer der waereld zelf met oneindige wysheid verkozen en uitgevoerd is geworden. Abraham, therahs zoon,wiens groote ziel ten dien einde reeds geheel gevormd was , is het werktuig welk de Voorzienigheid heeft verkozen , om eenen aanvang te maaken met de uitvoering van dit ontwerp vol van wonderen. Het gewest echter waar hy tot dusverre woonde , is het tooneel niet, maar 't is Palestina, waar hy, als de ftamvader van alle belyderen des éénigen Gods, verfchynen zou;  TOT AAN ZYNEN DOOD. 333 zou ; en therah moet zelfs, uit dien hoofde, dat land tot zyne verblyfplaats verkiezen Hy trekt, vervolgens, daar ook heen, doch blyft met zyn gezin nog aan de andere zyde van den Euphraat , en fterft aldaar (*) _ Hier ontfangt abraham van God be'vel om zyn vaderlyk huis te verlaaten, en de God' lyke leiding te volgen in het land welk de Voor ziemgheid voor hem heeft verkozen; hy ver krygt wyders de aanmoedigende beloftenis, dat God hem ten ftamvader van een groot volk maaken , en hem zyne voorzorg, door den buitengewoonften zegen, bewyzen zal, waarvan de gevolgen zich over het gantfche menfchelyke geflacht verfpreiden zullen. Gaa uit uw vaderland; enz. (f). - God openbaart zich hier aan abraham als de onafhangklyke Heer en Regeerder der waereld , die alle de gebeurtenisfen der menfchen naar zynen wil beltiert, en voorüit zegt , wat tot in de aller, verfte tyden zal gefchieden. - Het hoogfte denkbeeld welk de mensch zich van de Voor zienigheid kan vormen. Op wat wyze God,zowel hier als in de volgende verfchyningen, deeze voorftelling in de ziel van abraham heeft gewerkt,is ons onmogelyk te verklaaren. God moet zich aan de Z1el van den mensch zodanig kunnen openbaaren, dat zy altoos zeer zeker weet te onderen Gen. XI. 31, 32. (t) XII. 1-3.  324 van abrahams roepinge af, derfcheiden, dat God het is die tot haar fpreekt. Wy kunnen ook, naar de beftemming waartoe abraham was gefchikt, de menigvuldige herhaalingen van die verfchyning niet voor overtollig houden. Buiten de gewigtige redenen die moses had omze allen afzonderlyk te doen opmerken , waren alle deeze herhaalingen aan abraham-zelf, ter bevestiging van zyn geloof, noodig. Wy moeten ons altoos in de tyden der menfchen plaatfen, wanneer wy hunne zeden en inzichten naar juistheid willen beoordeelen. Gelyk nu het menschdom , in die dagen, ten opzichte van deszelfs flaatkundige en huisfelyke gefteltenis, naauwlyks aanving den ruuwen ftaat der natuur te verlaaten; zo begon ook de reden zich naauwlyks uit den eerften kindfchen toeftand der zinnelvkheid te ontwikkelen. Hoe fpoedig nu zulk eene ontwikkeling gefchied, wanneer de, reden reeds geoefende vermogens bezit , en kennis heeft verkregen aan alle de vermaagfchapte kundigheden , des te langzaamer gaat deeze ontwikkeling ook voort, wanneer zy nog geen kundigheden te baat heeft. Het hart van een' mensch kan, in allerlei omftandigheden, verheven , grootmoedig en edel zyn; hyzelf kan ook der waarheid, zoverre hy haar kent, getrouw blyven; maar de geest kan zyne vorming niet dan van trap tot trap verkrygen. En ook deeze geest kan in zichzelven eene inwendige grootheid en fterkte bezitten, zonder ö ö juist  tot aan zynen dood. 325 juist het volle inzicht in den faamenhang der waarheid te hebben, waardoor eigenlyk de inwendige wysgeerige overtuiging word veroorzaakt. — Dus was abraham. — Naar zyne waarde en grootmoedigheid was hy de edHfte mensch dien de natuur kan vormen. Met eene bedaarde verhevenheid van geest , welke zyn geheel karakter uitmaakt, was hy , in het midden van de verzoekingen tot afgodery , waaraan zyn geflacht zich reeds fchuldig gemaakt had , getrouw gebleven aan het geloof van zyne vroege ftamvaderen , naamelyk, aan den éénigen God en Heer der waereld; maar echter kon nog zyn geloofde bevestigingen noodig hebben , wanneer hy de verlichte en voorbeeldelyke belyder van God zou worden, waartoe hy eigenlyk was uitverkozen. — Indien moses hem op eene andere wyze had befchreven, zou hy de gefteltenis van dien tyd uit het oog verloren, en dus tevens zyne gefchiedenis alle geloofwaardigheid ontnomen hebben. Met eene vertrouwende voorbedachtheid, verlaat abraham ook aanftonds de verbindtenisfen aan zyn vaderlyk huis. Hy volgt, met zyn gezin , het Godlyk bevel (*) , ver zeld van lot, by wien hy de plaats van vader bekleed. — By zyne aankomst in hetland, waarin zich reeds een tak der Canaanieten van den oostelyken oever der roode zee had ukge- C*) Gen. XII. 4-g. Ö  326 van abrahams roepinge af, gebreid , verkrygt hy , in eene nieuwe verfchyning, de belofte, dat dit het land is, welk ,ten eenigen dage, het eigendom van zyne nakomelingfchap zal worden. Hoe weinig hoop hy nu ook, voor het tegenwoordige, op de vervulling deezer beloftenis moge hebben, hy ontfangtze echter met een gerust vertrouwen. — Zodra hy, vervolgens, zich te Bethel heeft gelegerd , is zyn eerfte werk een altaar opterichten , en by hetzelve , zonder eenige beelden , zynen God in geest en in waarheid aantebidden , en dus de openbaare belydenis afteleggen , dat hy geen Godheid , dan den eenigen allerhoogften God,Schepper en Heere des hemels en der aarde, erkent. — Te deezer plaatfe verkiest hy zich echter geen beftendig verblyf. Want, naardien zyn rykdom in groote kudden beftond , zo kon hy ook niet anders dan onder tenten woonen, en van de eene plaats naar de andere trekken , gelyk , volgens onze hedendaagfche fpreekmanier, een horde. Deeze uitdrukking is zo oneigen niet; ook word de grootheid van abraham daar alzomin verachtelyk door als die der tegenwoordige Emirs, welken, fchoon zy nog deeze zelfde leevenswyze hebben, echter onafhangklyke vorsten zyn (*)• — Nadat abraham nu naar het zuiden was getogen, en een hon- (*) In Arabië is zodanig een Emir, nog heden ten dage, het onafhangklyk opperhoofd van zyn eigen talryk geflacht.  tot aan zynen dood. $2? hongersnood hem genoodzaakt had dit oord weder met zyne talryke kudden te verlaaten; zo gebruikte de Voorzienigheid deeze gebeurtenis tot een middel, om dien uitverkozenen belyder in dat land te voeren, 't welk, eenige eeuwen daarna , het groote tooneel ftond te worden, op welk God aan abrahams nakomehngfchap zulke heerlyke blyken zou geeven dat Hy de eenige waare God was,en dat Hy de groote bedoeling van zyne Voorzienigheid met haar volvoeren wilde. Egypte was, uit hoofde van de jaarlykfche overftroomingen, eene der vruchtbaarfte landen in alle foorten van aardgewasfen; abraham kon, derhalve, verzekerd weezen, aldaar zyn benoodigd onderhoud te zullen vinden , en tevens vond hy daar ook reeds eenen geheelïngerichten ftaat. Deeze vroege ftaatkundige inrichting zal, mogelyk, met het korte tydbefiek van omtrent vyfhonderd jaaren, welk, volgens de algemeene rekening, tusfchen den zondvloed en de geboorte van abraham plaats heeft, niet wel beftaanbaar fchynen ; doch men- dient te overweegen , dat Egypte niet, gelyk Chaldea , onder zulke landen behoort die noodig hebben gehad zich, langzaamerhand, uit hunne voorafgaande verwildering te ontwikkelen. De eerfte volkplanting die zich in Egypte nederzette, vond in de milde vruchtbaarheid van den grond , zonder veel moeite en woeste omzwervinII. deel. y ge0j  323 van abrahams roepinge af, gen, al datgeen 't welk zy tot haar onderhoud noodig had. Geen land in de waereld verfchafte zynen inwooneren een onbekrompener en gemaklyker beftaan, dan het oude Egypte. Deeze buitengewoone vruchtbaarheid , die byna aan alle oude historiefchryveren te hoogöpgegeeven is voorgekomen , begunftigde tevens de bevolking , welke ook zo buitengewoongroot befchreven word. Dewyl nu de menfchen , niettegenftaande hunne vermeerdering, uit hoofde van de groote vruchtbaarheid des lands en hunne weinige levensbenoodigdheden, zeer naby elkander konden blyven woonen; (welke naauwe gezelfchaplyke verëeniging nogmeer in ftand wierd gehouden door de jaarlykfche overftrooming , die hen noodzaakte dat zy op de hoogere ftreeken des lands by elkander faamentrokken;) zo moesten hierdoor, en tevens door het vroegtydige despotismus (*), alle de voordeelen van de faamenleeving, de opbouw van fteden, het uitvinden van noodige konften en weetenfchappen , en de gantfche ftaatkundige vorm ook des te vroeger bevorderd worden. En fchoon het klimaat aan den geest der inwooneren nimmer die opgeklaardheid en fterkte gaf, waardoor de weetenfchappen aldaar, naderhand, dien graad van volkomenheid zouden hebben kunnen bereiken , waartoe zy , onder den zachteren Griekfchen hemel overgebragt , zyn opgeftegen: Egypte was C*l Een volfirektwillekeurig en alléénheerfchend gezach.  tot aan zynèn dood. 329 was echter de eerfte fchoole der waereld, wel* ke van alle degeenen die hunne verftanden met nuttige kundigheden wilden verryken, bezocht wierd. — Ik ftel hier het vroege desporismus mede onder de oorzaaken, waardoor Egypte zo vroegtydig een bloeijende ftaat is geworden. Want zo gevaarlyk die geesfel voor het menschdom aan .de reed.söntlokene en befchaaf* de reden is, doordien hy alle haare vermogens onderdrukt, alle edele driften verfmoort, en redelyke, vrygeborene menfchen, tot louter* kruipende, werkelooze fiaaven maakt: zo nuttig, integendeel, is dit gezach aan de mensch* heid in haaren kindfchen ftaat , naardien het den woesten geest van onafhangklykheid be* teugelt, zodat de reden, nevens de geest van uitvinding , te eerder kan ontluiken, en aan de nogzwakke byzondere krachten, daarze als in ééne hand befloten zyn, te meer werkzaam* heid verfchaft , en haar ook te gemaklyker tot ééne bedoeling opleid. — Het is, intusfchen, met volftrekt noodig , dat men zich deezen vruchtbaaren wasdom ten dien tyde, reeds zo volkomen zou voorftellen; of dat dezelve zich door het gantfche land zou hebben uitgeftrekt; of dat pH ara o dit land reeds alléén beheerscht zou hebben. Doch wil men liever, m plaats van de Hebreeuwfche , de Samaritaanfche tydrekening aanneemen, die de geboorte van abraham zes-of zevenhonderd Y a jaar  530 VAN ABRAHAMS ROEPINGE AF, jaaren laater ftelt , zo is de fchynbaare zwaarigheid des te eerder opgeheven. De zwakheid, waarvan abraham, op de grenzen van Egypte, word overvallen , kan ik niet wel onaangemerkt voorbygaan.— Sara, ruim zestig jaaren oud, nog eene bekoorlyke fchoonheid; — abraham, de veelgeroemde Godbelyder , die zich geen onwaarheid ontziet, en zelfs de eer van zyne vrouw laaghartig in gevaar brengt; — welk een triomf voor de vyanden van ons boek, voor deeze naauwsezette,voor deeze gemoedelyke vrienden van de waarheid! — Maar, wanneer een histonefchryver zichzelven , en het volk welks gefchiedenis hy befchryft, niet opzetlyk belagchelyk wil maaken, is het dan van hem wel te vermoeden , dat hy een voorval, welks aanftootlykheid hem immers ook in de oogen moest ftraalen, 't welk hy zeer ligt geheel had kunnen weglaaten, of, ten minfte,'t welk hy door de geringfte , door de kleinfte verandering , van allen aanftoot zou hebben kunnen zuiveren: is het, zeg ik, van hem wel te vermoeden , dat hy zodanig een voorval zou hebben bygebragt , indien hy 'er niet ten volle geloof aan had geflagen? — Alhoewel het menfchelyk leven , ten dien tyde, zeer naby aan de eindpaalen van ons tegenwoordig leven grensde, zo had hetzelve, in vergelyking met het onze , toch veel vooruit in eenen langerduurenden bloei. Sara kwam uit een gewest, dat  tot aan zynen dood. 33j dat, om de uitmuntende fchoonheid van haar geflacht, van ouds beroemd is geweest; haare levenskrachten waren onverzwakt, en het voordeeiige van haar gelaat kon in eene geruste en maatige leevenswyze ook langer in ftand blyven. Waarïn ligt nu de aanftootlyke onwaarfchynlykheid dat zy , byzonder in de oogen der Egyptenaaren , eene natie die in 't geheel aan geen fchoone geftalte gewend was, haare bevalligheid nog heeft kunnen hebben ? De vrees van abraham was ook niet ten éénemaal ongegrond. Volken, die naauwlyks den ftaat der wildheid begonden te verlaaten, en nog geen recht der vreemdelingen kenden , j hielden het grootfte geweld jegens deezen ge! oorloofd; dit bewyzen het fchaaken van dianira, van proserpina, van hele1 na. — Abraham, in dit land treedende, had daarom , uit eene fchrandere voorzorg , • \ met sara afgefproken , dat zy zich voor zyj ne zuster zou uitgeeven (*). De ongezellige [ haat, dien de Egyptenaaren den vreemdelin; gen toedroegen , verfterkte hem nogmeer in i zyne vrees. Want, indien hy haar voor zyne ; vrouw verklaarde, dan zou , door den tegenftand die van hem te vermoeden was, de vernieling van hem en de zynen onvermydelyk weezen, en sara zou, door zynen dood, i een des te zekerer prooi voor de begeerten der Egyptenaaren worden. Het eenig midde\ O Gen. XII. 13. der» Y 3  333 van abrahams r0epinge af, derhalve, welk hem, tot zyne en haare redding , fcheen overteblyven, beftond in voortegeeven dat zy zyne zuster was, 't welk in zichzelven geen onwaarheid behelsde , en indien dit al eene onwaarheid geweest ware , echter niemant beledigd zou hebben. Daarenboven kwam abraham byde Egyptenaaren aan in de waardigheid van een' onafhangklyken vorst, en kon dus verzekerd zyn, dat, tódieiï sara door pharao in 't getal zyner vrouwen wierd geplaatst, zulks geleideden zou met die welvoeglykheid , welke hy verfchuldigd was aan de zuster van een' vorst die hem ten volle in hoogheid evenaarde; waarby abraham altoos de hoop overbleef dat hy haar weder zou verkrygen. — Het gevolg beantwoord aan zyn fchrander vooruitzicht. — Zodra hy aankomt, word s ar a om haare fchoonheid opgemerkt, en ph ar a o aangeprezen. Deeze neemt haar in het verblyf zyner vrouwen , met een oogmerk om haar onder zyne , gemaalinnen te plaatfen. Hoe hoog hy nu de verbindtenis met de zuster van dien grooten vreemdeling waardeerde , bewyzen de hoogachting met welke hy hem bejegent , en de aanzienlyke gefchenken die hy aan hem, als het hoofd van zyn gezin , ter morgengaave fchonk (*)•— Middelerwyl ontmoet abraham ' (*) Deeze morgengaave is een gefchenk, dat gefchikt Was voor deii vader of de broederen van eene bruid. De heer  tot aan zynen dood. 333 ham daar meer rechtfehapenheid dan hy verwacht had. Dewyl in de dagen van joseph de zonnedienst te On reeds zeer groot was,zo had men, misfchien, hier ook reeds aangevangen de Godheid eertebewyzen in de groote hemellichten; doch echter in diervoege , dat deeze bygeloovigheid de kennis aan den waaren God nog niet geheeienal verdrong. Pharao fchynt nog eenen God en eene Voorzienigheid te kennen. — Vervolgens trof hem en zyn huis een onverwacht ongeluk , 't welk niet word befchreven, maar, omdat het buitengewoon was , by alle oude volken voor eene Godlyke ftraf gehouden wierd. — De vrienden van job befchouwden deszelfs krankheid ook voor zulk eene ftraf. — Dewyl het nu onder zoveel bedienden, die abraham met zich had gebragt , niet lang verborgen kon blyven, dat sara de vrouw van hunnen heer was , en de treurige afgefcheidenheid zelfs verraaden moest dat 'er onder deeze twee eene naauwe verbindtenis plaats had; zo zocht pharao naar geen andere oorzaaken. Hy verfchrikt voor het denkbeeld dat hy eenen man, en wat meer is,zulk een' grooten gast, zy- lieer michaSlis zegt,in het 2e. deel van zynMofaïsch recht, dat de Hebreeuwen het woord Mohar gebruiken, om deeze zaak uittedrukken, en dat de eigenlyke betekenis van het woord morgengaave, niet alleen by Tacitusi maar ook in het Hoogduitsch recht bekend is. Y 4  334 VAN ABRAHAMS R0EPINGE AF, zyne vrouw ontnomen en dus het heiligfb van alle rechten overtreeden had. Hy verwyt abraham, op de vriendelykfte wyze, dat hyzelf de oorzaak was geweest van dat gevaar, en betuigt tevens, door te verklaaren dat hy sara tot zyne gemaalin had willen neemen , met welk eene hoogachtinge hy haar had bejegend. Op deeze edelmoedige wyze fchenkt hy haar aan abraham weder , en , ten blyke van zyne vriendfchap, geeft hy hem, by zynen terugtogt, tot zyne veiligheid eene bedekking van volk mede. — Dit is nu de gefchiedenis die tot zoveel laaghartige envernuftigfchynende fpotternyen aanleiding heeft gegeeven, en welken bayle-zelfs zich niet gefchaamd heeft, 't Is waar, voor ons is die gefchiedenis wel gering en nietsbeduidend ; maar wanneer men bedenkt , in welk eene wreede flaaverny de Ifraëlieten, ten tyde van moses, in ditzelfde ryk gehouden wierden; dat hy voorneemens was hen daarüit te verlosfen , en overtebrengen in het land welk aan hunnen ftamvader abraham beloofd was: zo kan men ook geen eenen trek in deeze gefchiedenis vinden, waardoor dit volk niet den grootften moed, en de onderneeming van moses niet het fterkfte vertrouwen hebben moeten verkrygen, Abraham, weder in Canaan gekomen , begeeft zich naar Bethel, om daar op nieuw de openbaare belydenis zyns geloofs aftelegge»  tot aan zvnen dood. 335 gen , en voor zyne wonderbaare behoudenis God te danken. — Intusfchen waren de have en kudden van hem, gelyk ook die van lot, zeer vermeerderd, en de Canaanieten hadden zich ook reeds verre verfpreid; derhalve dacht abraham, uit gepaste voorzichtigheid, noodig te weezen zich van zynen bloedvriend aftefcheiden. Naardien hy nu, grootmoedig, aan hem de keuze van de landftreek had gelaaten, zo verkoos lot het oord aan den Tordaanftroom, by het dal Siddim, welk dal, eer het verwoest wierd , door den beftendigen loop van dien ftroom , die zich in hetzelve verloor, ryk en vruchtbaar, gelyk Egypte, en een hof des Heeren, een recht paradys , was ; door welke laatfte benaaming alle oude volken hunne ongemeenvruchtbaare gewesten befchreven. Maar deeze milde vruchtbaarheid bad de zeden van het volk, 't welk dit dal bewoonde, ook zodanig bedorven,dat de Voorzienigheid, kort daarna, het verfchrikkelykst oordeel over hen zond. - Abraham , die, volgens het gemaakt verdrag, in Canaan was gebleven, verkrygt, vervolgens, de herhaalde belofte, dat dit land niet alleen eene woonplaats voor hem, maar ook een altoosduurend eigendom voor zyne ontelbaare nakomelingschap zal worden. De veranderde woonplaats van lot gaf, middelerwyl, aanleiding tot een nieuw bedryf, dat de grootheid van abraham nograeer Y 5 vet-  336 VAN ABRAHAMS ROEPINGE AF, verheffen, en alle nabuurige volken op deezen belyder van den éénigen God opmerkzaamer maaken zou (*). In die vroege dagen was het menfchelyk geflacht , gelyk nog tegenwoordig by alle wilde volken, in kleine onafhangklyke ftaaten verdeeld , welken allen hunne byzondere koningen of vorsten hadden , die oorfprongklyk waren Uit de eerfte onafhangklyke magt der voorvaderen , naarmaate het een of ander hoofd van een gezin, door zyne uitmuntende fchranderheid en moed , of door zyne weldaadige uitvindingen en bedryven , zich het algemeene vertrouwen had verworven , en de zwakker takken van het gezin, die een foortgelyk vaderlyk gezach gewend waren, aan zich had onderworpen. Dus had , in dien ouden tyd, iedere ftad in Phenicië haar' eigen koning; het kleine Macedonië had 'erhonderdënvyftig;ook zyn de koningen van homerus nog juist zulken als de koningen in deeze gefchiedenis. — Maar het gebrek aan noodig onderhoud , een aangrenzend vruchtbaarer gewest, de vyandelykhedcn van zwakke nagebuuren, hitften ook zeer fchielyk de trotsheid en den geest van overmeestering aan , waarvan nu de hierbefchreven kryg, beoordeeld naar de kleine legerbenden, eene der eerfte uitbarftingen was. Door dien geest van overmeestering aangedreven , had de koning van Elam eenen oorlogs- togt O Gen. XIV.  tot aan zynen dood. 337 togt over denTïgris enEuphraat ondernomen, en zich mee nog andere Cufitifche koningen verbonden hebbende , was hy tot aan het dal Siddim doorgedrongen, waar hy de vyf koningen van de (leden die in dit dal gelegen waren, aan zich onderworpen had.— Moses verhaalt van deezen togt niets meer dan tot zyn oogmerk verëischt word. Echter fchynt het, dat die togt zich, over het geheel, veel verder uitgeftrekt heeft dan enkel ter verovering van dit kleine dal, en verbonden was aan de overmeestering van Egypte, door het Nomadifche volk, de Hykfoos, of koningkiyke herders; wyders dat deeze Cufitcn, (want zo heeten alle oostelyke Nomadifche volken (*) ,) omtrent dien tyd, in een van deeze legertogten, het laage gedeelte van Egypte reeds werklyk bemagtigd hebben, of, dat dees optogt eene der eerfte onderneemingen ten dien einde is geweest, en de geheele verovering,na veelvuldige herbaalde aanvallen, gevolgd is. De vriendelyke voorzorg van pharao, die aan abraham eene bende volks tot zyne veiligheid medegaf, fchynt, ten minfte, aantetoonen3, dat men zich in Egypte, omtrent deezen tyd, niet zeker dacht te zyn voor den aanval der oostwaartsliggende volken , en zulks word te meer (*) Nomadifche vollen , worden diegeenen genaamd, welken de gewoonten en zeden der vrye zwervende herderen hadden, gelyk die van abraham, isaac en jacob.  S38 van abrahams roepinge af, meer bevestigd door den argwaan dien men, in de dagen van joseph, tegen alle de oostelyke herders blyken deed. Nadat nu de koning van Elam weder over den Euphraat was terug getogen , hadden de vvf koningen , trots op hunnen rykdom en de verheid van hunnen veroveraar, hem de opgelegde fchatting geweigerd te betaalen. Door dit beftaan verftoord, brak hy weder op met zyne bondgenooten, om die trouwloozen aantegrypen , welken zich, inmiddels, in hun dal veilig genoeg rekenden om hem te kunnen verwachten. Doch zy wierden geheeienal verflagPn • en wie van hen zich niet op het gebergte en in de lymgroeven kon verfteeken, wierd aevangklyk weggevoerd. Dit laatfte viel ook lot te beurt,die zyne kudden in dit gewest, en zyne wooning binnen Sodom had. — Zodra Abraham hiervan bericht verkrygt,ontwaakt aanftonds zyne grootmoedige getrouwheid ; hy rust, in aller yl, driehonderd van zyne knechten uit, die reeds in het behandelen der wapenen bedreven waren-, hy jaagt de zorgelooze vyanden na, en hen kort genoeg op de hielen zynde gekomen, verdeelt hy zyn heir in drie hoopen; vervolgens, de duisternis van den nacht te baat neemende, overvalt hy hen , en ontweldigt hen hunnen gantfchen buit _ Op zynen terugtogt genoot hy de vreugd in den koning van Salem een' openbaaren belyder van den waaren God aantetreffen,  TOT AAN ZYNEN DOOD. 335 ten bewyze dat het oude geloof te dier plaatfe nog niet geheeienal verloren was. Melchisedê'K j koning, en tevens priester, in wien naar de patriarchaalfche wyze,gelyk in abRA! ham, de opperfte heerfchappy en het priesterfchap of het opzigt over den Godsdienst nog vereend waren, treed hem te gemoet,om hem geluktewenfchen, en verheerlykt, wegens de behaalde zege , den allerhoogften God , den Schepper en Regeerder der waereld, wien hy en abraham aanbidden ; wyders doet hy aan het heir brood en wyn, ter verkwikking , uitdeden, waartegen abraham hem de tiende van den buit geeft, om zyn volk de fchade, door het vyandlyk leger veroorzaakt, en misfchien ook het onderhoud, welk abraham op zynen verhaasten togt voor zyn eigen heir noodig had, weder te vergoeden — Hier word voor de eerftemaal gewag gemaakt van brood, waarvan ik in de gefchiedenis van noach reeds gefproken heb. De koning van Sodom , die abraham ook te gemoet inelt , bied hem , uit dankbaarheid , alle de buitgemaakte goederen aan. Maar met de edelfte fierheid weigert abraham zelfs het geringfte daarvan aanteneemen ; hy begeert geen loon voor zyne grootmoedige hulp; nogminder wil hy door den roof , op een volk behaald , en door gefchenken van eenen koning, wiens redder hy is geweest, zich verryken. Hy verlangt geen anderen rykdom te be- ■ zit-  34-0 van abrahams roep in ge af, zitten , dan den rykdom dien zyn God hem fchenkt. Na deezen gelukkigen togt, verkrygt hy, in eene nieuwe openbaring, de verzekering, dat hy op de magtige befcherming, welke hy reeds ondervonden heeft , zich verder mag verlaaten , en, naardien hy geen anderen rykdom dan door den zegen van zynen God begeerde , dat hy ook dien zegen, in de vermeerdering en grootheid van zyn geflacht, in eene onëindigüitgeftrekte maate ontfangen zou. Vreest u niet , ik ben uw fcbild, en uia zeer groot loon (*). — In het antwoord van abraham ligt weder een trek van zyn openhartig, van zyn edel karakter. By zyne intrede in Canaan had hy de beloftenis, dat hy de ftamvader van een groot volk worden zou , aan 't welk dat land ten eigendom gefchikt was , vastvertrouwend aangenomen. Maar, dewyl deeze beloftenis , federt zoveel jaaren reeds, onvervuld is gebleven , en hy nu, uit hoofde van den hooggeftegenen ouderdom zyner vrouwe, zyne hoop ook geheel had opgegeeven;zo acht hy alle grootere vermeerdering van zyne goederen overtollig te weezen , naardien hy voor zichzelven , en voor den zoon van zyn' vertrouwden knecht dien hy tot zyn* erfgenaam had verkozen, genoeg met goederen gezegend was (f). Doch nu hy de her- C) Gen. XV. I. haal" (t) Dewyl in het eerftt begin des gezelligen levens dè  TOT AAN ZYNEN DOOD. 34I haalde beloftenis ontfangt , dac niet die zoon van zyn' knecht, maar wel zyn eigen natuurlyke zoon zyn erfgenaam zal zyn, en dat hy door deezen erfgenaam de ftamvader van een ontelbaar nageflacht zal worden; zo groeit zyn geloof ook zodanig in kracht, dat hy, fchoon de mogelykheid der vervulling, nog naauwlyks kunnende bevatten , die beloftenis met allen vertrouwen aanneemt. En dit leevendig, dit volflagen vertrouwen op de waarheid, alrnagt en wysheid Gods, was de grond van den Godsdienst, die abraham in de oogen van God zo waardig, en zyn gantsch gedrag jegens God en de menfchen zo rechtfchapen en edel maakte. God rekende hem dit geloof ter gerechtigheid (*). Want dit is het aangenaamfte offer welk de mensch aan zynen Schepper kan brengen , wanneer hy zich in een gewis vertrouwen op de wyze en goedertierene Voorzien.gheid verlaat, zonder te willen weeten op welke wyze Zy zich jegens hem gedraagen zal. De mensch kan geen volmaakter belydenis van zynen God afleggen ; hy kan Hem niet volmaakter eerbiedigen ; dit geloof veroorzaakt te- verfcheidenheden van flanden , of rangen, nog geen plaats hadden, maar een ieder, of heer of juiecht Was; zo heet el. ezer hier 00k } knechtf gdyk hagar> .nhn yd_ gende hoofdjluk, dienstmaagd ; fchoon zy beiden in een huis, waarin veel honderd gewapende knechten waren, door de aanZienlykfle voorrechten onderfcheiden moesten weezen. C*) Gen. XV. 6. Jerusalem.  342 VAN ABRAHAMS ROEPlNGÈ AP, tevens die opgehelderde , die rustbaarende grootmoedigheid waardoor zyn geheel karakter veredeld word. Dewyl abraham nu uitverkozen was, om aan alle belyderen van den waaren God tot een voorbeeld te verftrekken; zo ftemde het ook overéén met de Godlyke wysheid, dat zy hem , door het lange uitftel van de vervulling der beloftenis, de langzaame fchreden van haare Voorzienigheid leerde kennen ,*om dus zyn geloof eene groote en voorbeeldelyke fterkte te doen verkrygen. Want juist dit, is de band die den mensch in zyne betrekking tot God geduurig bevestigen moet; daar, integendeel, iedere fpoedige en onmiddelbaare vervulling van onze verwachting , deeze Godsdienftige geneigdheid nooit tot eenig leeven of vruchtbaare werking zou laaten komen. — Abraham ontfangt, wegens het aanftaande lot der hembeloofde nakomelingen, nog eene byzondere openbaring (*) , welke tevens aan zyn geloof eenen hooger' graad van bevestiging verfchaft. 't Was , naamelyk , in de alleroudfte tyden een gebruik , wanneer een gefloten verbond plegtig geftaafd zou worden , dat men eenig dier fiachtte , en dat deszelfs vanééngedeelde ftukken tegenöverëlkander gelegd wierden, tusfchen welke ftukken hy, die zich tot de vervulling van het beloofde zou verbinden , door moest gaan. Het voorbeeld van (*) Gen. XV. 8-21.  tot aan zynen dood. 343 van zodanige verbondsöfferanden word byveee oude fchryveren, en een aanwyzing daarvan by den profeet jeremias gevonden (*). — Abraham moest ook zodanig een offer vervaardigen. Zodra by zulks verricht had , zet hy zich neder tegenover hetzelve , om den füitflag aftewachten, en te beletten dat het ofter met door het roofgedierte verontreinigd wierd. In deeze verwachting zynde, word hy des avonds van eenen diepen flaap overvallen • .eene vreesfelyke verfchrikking , welke men in het algemeen geloofde een bewys van de komIte ecner godheid te zyn , verfpreid zich door zyne leden , en verftrekt hem ten blyke dat de openbaring, welke hem hier gefchied, van God komt (f). Haar inhoud is, dat het land, waarïn hy zich bevind , voor zyne nakomelingen was beftemd j doch dat zy eerst over vierhonderd jaaren, na de geboorte van den hembeloofden erfgenaam, daarvan bezitters zouden worden , naardien God het oordeel welk Hy befloten had over de inwooneren van dat land te volvoeren , tot dien tyd toe nog had uitgefteld,binnen welken tyd abrahams nakomelingen, in een vreemd land, in ftrenee dienstbaarheid gehouden zouden worden -L Ziedaar eene bekendmaaking , hoogst gewigtig voor moses, om naauvvkeurig door hem te ■ (*) Jerem. XXXIV. 1$. i9 Ct) Job IV. i3~i5. II. deel. Z  544 VAïtf ABRAHAMS ROEPINGE AF, te worden opgemerkt;welke opmerking, enkel op zichzelve, tot een bewys zou kunnen verftrekken , dat niemant anders dan hyzelf de fchryver van het boek heeft kunnen zyn. Want, te beweeren, dat esra, of een ander, duizend jaaren laater, zulk een fyn faamenweeffel van voorzeggingen verdicht zou hebben, is het allerönbezonnenfte wat immer uitgedacht kan worden. — Het fchynt abraham toe, alsof een dikke rook, vermengd met fchitterende vuurvlammen, tusfchen de verdeelde ftukken van het offer doorvoer, en zulks neemt hy aan voor een afbeeldfel der Godlyke bevestiging. Dus gefterkt zynde, laat hy, meer dan 'ooit, met eene allergerustfte onderwerping, het vervullen der beloftenis aan de Voorzienigheid over, en, zonder eens op het denkbeeld te komen om, door het verkiezen van eene tweede vrouw , deeze vervulling mogelyk te maaken , blyft hy zyne echtgenoote met llandvastige oprechtheid aankleeven , totdat zyzelve , de vervulling der beloftenis door middel van haar onmogelyk houdende , hem overreed, haare dienstmaagd, h a g a r , tot zich te neemen , opdat alsdan de zoon , die hieruit zou voortfpruiten, haar ten erfgenaam mogt verftrekken (*). Abraham volgt haare begeerte ; want de zedelykheid fchikt zich naarmaate van de verlichting, en naar de gefteltenis in welke zich de menfchelyke maatfchappy be- (*) Gen. XVI.  tót aan zynen dood. 3^5- bevind. — Naauwlyks echter ziet sara haar oogmerk vervuld , of zy word in yverzucht ontftoken. Maar abraham blyft zichzelven in deeze omftandigheden gelyk; en hoe zeer hy ook reden had om hagar te befchermen, wil hy echter de pligten , die hy aan zyne rechte echtgenoote verfchuldigd is , niet in het minfte krenken. Hagar, rniddelerwyl, om het misnoegen van haare vrouw te ontwyken,begeeft zich naar haar vaderland; doch op de grenzen komende, verkrygt zy bevel om weder ter wooninge van haaren heer terugtekeeren. Ziehier nu eene fchoone gelegenheid voor de vyanden van ons boek, om hetzelve in verachting te brengen; alhoewel ik my niet herinner dat zy 'er eenig gebruik van gemaakt hebben. — „ Hoe! moet de Godheidzelve zich 'er onmiddelbaar aan laaten gelegen liggen , of «ene bezwangerde dienstmaagd haar kind in dit of dat gewest ter waereld brengt ? Zou een heidensch dichter eene van zyne allerlaagfte godheden wel eene ongevoeglyker bemoeijing ■kunnen aantygen!" Indien de verfchyning hagar-alléén betroffen had, dan zouden deeze gedachten zeer gepast moeten zyn. Maar, het kind, welk zy ter waereld ftond te brengen, zou in de gefchiedenis van het menschdom voor eeuwig opmerkelyk blyven. Het zou de ftamvader ■van een volk worden, dat, zowel als het geZ 2 flacht  346 VAS ABRAHAMS ROKPINGE af, flacht van zynen broeder, een der merkwaardigfte volken op den aardbodem zou zyn; gelyk het', duizenden van jaaren daarna, tot op deezen tegenwoordigen tyd , nóg is, en tot aan het einde der waereld zekerlyk zal blyven: een volk, naamelyk, dat in zyn lotgevallen en karakter wel onderfcheiden van zyn vermaagfchapt geflacht , maar echter met hetzelve hierin zou overéénkomen , dat, niettegenftaande zyne verfpreidingover den aardbodem, en ongeacht alle groote omkeeringen , waardoor de vroegfte oorfprongk en de eerfte karaktersvan alle andere volken verloren raaken , het altoos een onveranderd volk blyven en zyn eigenaartig karakter behouden zou: een volk, dat, even als deszelfs vermaagfehapt geflacht, abraham voor zynen ftamvader, en tevens voor den vader van zyn geloof aan den éénigen God en Schepper der waereld, zou erkennen; en fchoon het die kennis, geduurende eenigen tyd, verliezen zou, echter, naderhand, deezen God van a b r a h a m weder belyden; uit dit geloof, hoogst afkeeng zynde voor alle afgodery , zyne eigenlyke tekenen van onderfcheid vormen; en, hoewel in mindere verlichting, deeze kennis yveng onder zulke -volken brengen zou , by welke het heldere'licht,dat van den eigenlyken zoon der beloftenisfe over de waereld ftond te komen, nog met zyne ftraalen niet heeft dóórdringen of zich behouden kunnen, dewyl haar horizont  tot aan zynen dood. 24? zont daartoe nog niet genoeg was opgeklaard; zodat abraham, onbetwistbaar, door deeze twee zoonen het uitverkozen werktuig der Voorzienigheid is, van welk de waare kennis van God , en de openbaare Godsdienftige eerbiedenis, aan wat plaatfe deeze immer in de waereld ook was en nog is , haare afkomst heeft, en van welk zy, zolang de waereld ftaat, (dewyl 'er geen andere weg ter verlichting^ is te vermoeden,) in haare verdere verfpreiding afkomftig zal weezen. Want door abraham is deeze zalige verlichting tot ons gekomen. De oudfte Arabieren eerden hem ook reeds als hunnen ftamvader, als hunnen leermeester in deeze kennis; en in de meening, dat hy God voornaamelyk in Mecca zou hebben aangebeden , zo is hen deeze ftad, zelfs in de vroegfte dagen reeds, eene evengelyke heilige plaats van aandacht geweest als de ftad Balch, Jn Baktriane, by de oudfte Perfen en Magi was , die haar de Stad Abrahams noemden , naardien zy insgelyks abraham voor den grooten profeet en leeraar hielden, die hen van God gezonden was; die hen ook tot de waare kennis van den éénigen God had opgeleid , dien zy aldaar , in hunnen beroemden vuurtempel, onder eenen algemeenen afkeer voor beelden, aanbaden. En nadat makome t , die zyne afkomst, Jynrecht, van i s m aël afleidde, zich verpligt dacht, dit geloof, welks inftandhouding hy voor een voorrechtelyk eiZ 3 gen-  348 van abrahams r0epinge af, gendom van zyn geflacht hield, weder te zuiveren van alle afgodery, waarïn hetzelve vervallen was; zo is Mecca ook nóg de plaats gebleven, welke honderdduizenden van menfchen uit de andere drie waerelddeelen, jaarlyks, uit eenen heiligen pligt bezoeken , en aldaar in den tempel, by het zogenoemde bedehuis van abraham, deeze geloofsbelydenis van hunnen grooten ftamvader afleggen. Is bet nu wel eene onverfchillige zaak of ismaël, onopgemerkt, in Egypte verloren zou zyn geworden, danöf de Voorzienigheid zyne moeder beval weder terugtekeeren tot de wooning van abraham, opdat zyne en zyner nakomelingen onmiddclbaare afkomst van abraham, met diezelfde zekerheid gekend zou worden , waarmeê de afftamming deihoofdtakken , naar het raadsbefluit der Voorzienigheid , tot aan het einde der waereld in 't'geheu§en zouden blyven? Waar is in de gantfche gefchiedenis van het menschdom eenig foortgelyk geflacht, welks oorfprongk en karakter door de Voorzienigheid zo bewaard is geworden? Men kan het ook nog, ten dien einde, als een byzonder bewys opneemen , dat moses, door eene hoogere aandryving, deeze gefchiedenis, en die welke in het eenëntwintigfte hoofdftuk voorkomt, opgemerkt heeft. Want, alhoewel, ten zynen tyde, de woonplaats, en misfchien ook het byzondere karakter , der eerfte nakomelingen van ismael, reeds  TOT AAN ZYNEN DOOD. 345 reeds bekend waren ; zo was dit volk toenmaals nog teminbetekenend, dan dat de kleine historie van deszelfs eerften oorfprongk, meer dan die der overige van abraham afdammende volken , verdiend zou hebben zo zorgvuldig aangehaald te worden. Hagar, die de verfchyning, aan haar gefchied , voor eene verfchyning der Godheidzelve hield , was in de uiterfte verbaazing dat zy haar gezicht behouden had (*). — Hierïn vindenwe nog een fpoor van het alleröudfte bygeloof , 't welk dacht, dat het aan geen fterveling mogelyk was eene godheid te kunnen zien , zonder daardoor het gezicht, of zelfs het leven, te verliezen, tenzy, echter, een fterveling daartoe van die godheid een uitdrukkelyk verlof verkregen had, en door de plegtigfte reinigingen daartoe voorbereid was. In de heilige boeken, en by de oudfte fchryveren, worden van foortgelyke gebeurtenisfen meerder blyken gevonden ; ook zyn 'er nog veel andere gedenkftukken voorhanden, waarïn .de godheden, op haare altaaren den offeraaren den rug toekeerende, of deezen de oogen bedekkende , worden afgebeeld. — Hagar, het bevel ontfangen hebbende, keerde weder terug, en baarde, vervolgens, eenen zoon, wien zy den naam van isMAÜLgaf; en misfchien geloofde abraham nu dat deaanhem- •* . . . . jje- O Gen. XVI. ij. z4  350 van abrahams roepinge af, gedaane belofte, door deeze gebeurtenis, vervuld was. Maar, dertien jaaren daarna ontfangt hy, in eene nieuwe verfchyning, de herhaalde bevestiging van God, dat wel die ismaël de ftamvader eener groote nakomelingfchap zal worden; dat groote volken en vorften hem als hunnen voorvader zullen eerbiedigen ; maar dat het geflacht,aan welk het land van Canaan ten eigendom beftemd was, en welks God Hy in het byzonder genoemd wilde weezen, van eenen zoon van sara zou afftammen f*).Ten bewyze nu van deeze beloftenis moest hy zynen naam veranderen , en van nu af, niet meer abram, de groote en verheven vader, maar abraham, de vader der menigte, heeten ; gelyk ook sara, uit dien hoofde, van nu af hetzelfde kenteken der menigte in haaren naam moest voeren, en niet meer saraï, maar sar ah, de groote vorftin , genoemd worden. Doch, daarentegen, moesten abraham en zyn nagedacht zich, geheeienal, zodanig aan deezen God wyden , dat hunne eerbiedenis voor dien éénigen God , Schepper en Regeerder der waereld, in eene oprechtheid des harte welke met die belydenis overéénftemde, en door verloogchening van alle andere godheden , het altoosduurend karakter wierde, waardoor zy zich van alle andere volken zou-' den onderfcheiden. Dit moest als het verbond zyn, (*) Gen. XVII.  tot aan zynen dood, 35! zyn, welk God met hem en zyn geflacht maakte. En opdat hy, wyders, een geftadig gedenken aan dit verbond zou hebben , mo'est hy, van nu af, een byzonder teken aan zyn ligchaam draagen , waarvan zelfs de gekochte vreemde dienstknecht niet uitgezonderd zou mogen zyn. Want die betekenis moest de eerfte en onveranderlyke grondwet in abrahams geflachte weezen. Hy die weigeren zou zulk een teken te draagen, moest in dat geflacht voor een' oproermaaker worden aangezien , dewyl hy zich vermeeten had onder een volk te woonen, welks eerfte grondwet de eerbiedenis voor een' éénigen God, als deszelfs Opperheer, was, en hy echter dien God niet voor zynen Heer had willen erkennen. En dit is de ftichting en de grond der dikwerf veel teverreüitgeftrekte theocratie (*). — Of wyders het gebruik der befnydenisfe hier zynen eerften oorfprongk heeft; danöf het , eertyds, by de oude volken , die deswegen in de gefchiedenis bekend zyn , reeds geoefend wierd; dit te onderzoeken zou ter deezer plaatfe eene overtollige wydloopigheid weezen. De zaak is van dat gewigt niet; en indien zy al by andere volken reeds plaats had gehad , zo zou dezelve nu, niet meer willekeurig, maar als een (*D Men vind,in het eerfle deel van het Mofaïsch recht des heeren michaelis, eene vry omftandige verhandeling over de theocratie, of zogenaamde Godsregeering. Z 5  352 van abrahams roepinge af, een uitdrukkelykïngefteld en aan de eerfte grondwet van den Godsdienst verbonden gebruik , de bedoeling der (lichting echter altoos kunnen vervullen. Nu zal abraham, eindelyk , na deeze plegtige verbinding, de vervulling der belofte en den zoon zien door wien zy haare werking zal verkrygen (*). De befchryving van deeze belofte bevat tevens de volmaaktfte fchildery van den oudften tyd, waardoor men zyne gedachten nog veel verder terug vind gevoerd dan tot in de heldendagen van homerus.— Abraham, omtrent den avond, eenzaam voor zyne terite , om koele lucht te fcheppen; de drie Vreemden, welken, op eenigen afftand tegen hem over ftaande , gelyk minerva voor het hof van ulysses, de noodiging afwachten ; — de gastvrye abr aham, die, gelyk een telemachus, zich verpligt acht, zodra hy hen gewaar word, hen vriendelyk intenoodigen, en voor hunne verfrisfching te zorgen ; — het geringe onderfcheid tusfchen heer en dienaar in de huislyke bezigheden , niettegenftaande de vorftelyke waardigheid van abraham en sara en het aantal hunner knechten; — de in 't werkgeftelde eerbied jegens die Vreemden; — de eenvouwdige manier van vergasting ; — sara nog niet van het manlyk gezelfchap afgezonderd: — 't is alles de fchilderachtigfte 5 be- (*) Gen. XVIII.  tot aan zynen dood. 353 befchryving der allervroegfte leevenswyze; en wienze te onedel, te gemeen voorkomt,moet vooral geen' homerus, maar enkel de Eeuw van Lodewyk den XIVd™ (*) , leezen. Doch, de verfchyningzelve verdient eene byzondere opmerking.— Abrahams geloof aan de vervulling der hemgedaane belofte , behoeft deeze bevestiging thans niet meer. Maar , tot de groote beroeping waartoe hy verkozen was, alsook, ten einde zyn geloof tevens het voorbeeld van eene zuivere, van eene volmaakte kennis Gods zou zyn: hiertoe was hem nog eene vollediger verlichting noodig. En dewyl zyne reden nog onvermogend was om zich de volmaaktheden Gods, in het waare verband , zoals dit geloof verëischt , voorteftellen, zo zal hy daar nog eene meerdere, eene regelrechtbefchouwende kennis van verkrygen , en thans de getuige zyn van het verfchrikkelyk oordeel welk over Sodom befloten was. Want hier zal hy de groote en eerfte hoofdzaaklyke waarheid van allen Godsdienst weder bevestigd vinden; naamelyk: dat zyn God de Heer en Regeerder van de waereld is: de almagtige God, die alle gebeurtenisfen in de natuur, naar zynen wil, verkiest, regelt en beftiert: de alweetende God, die alle menfchen onder zyn Godlyk toezicht heeft en opmerkt ; die hunne goede daaden met een gun- (*) Oorfprongklyk; Le Siérte ie Louis XIV, par db toltaikg, *  354- van abrahams roep inge af, gunftig welgevallen , maar hunne kwaade met een ernftig mishagen bcfchouwt, en, uit dien hoofde , alle veranderingen in de natuur tot verordeningen maakt , om aan de groote wet van fchikking, welke Hy in de natuur heeft gefticht, de verëischte gehoorzaamheid te verfchaffen , en de menfchen op zyne onveranderlyke liefde tot het goede opmerkzaam te houden. Enkel in den ondergang van Sodom zou abraham die onderrichting niet hebben gevonden ; maar , het heet: Dewyl het geroep over Sodom en Gomorra zo groot is, en haare zonden zeer zwaar zyn, daarom wil ik afvaar en, en zien of zy dat alles' gedaan hebben, en daarnaar zal myn oordeel over haar uitgaan. — Deeze manier van fpreeken heb ik voorheen, by eene andere gelegenheid , reeds verklaard (*). — Abraham zal getuige zyn , dat het geen onvoorzien geval, maar dat het de Godheid is , die over Sodom dit verfchrikkelyk onweder ontfteekt; en, wat indruk op hem! toen hy den volgenden morgen, zodra hy zyne oogen opflaat , in den opftygenden rook alle deeze Godlyke eigenfchappen bevestigd vind ! — Hierby komt nog eene andere omftandigheid , welke deeze verfchyning, ter opheldering van abrahams kennisfe , noodig maakte, 't Is niet de orde en de fchoonheden der natuur, welken den mensch, in de kindsheid van zyne reden, op God , als den Heer van de natuur, op- (*) Zie bladz. 280. en 281.  tot aan zynen dood. . 355 opmerkzaam zouden kunnen maaken. Zyne zinnen zyn voor deeze befpiegelingen te onbedreven, te ruuw;hy ontdekt God veelmeer in de verfchrikkelyke verfchynfelen der natuur, in ftormen , in watervloeden en aardbeevingen; hy hoort Hem enkel dreigen in de onweders. — Dus zyn nog alle de godheden van de tegenwoordige, dus waren zy allen van de eertyds woeste volken : enkel fchrikverwekkende godheden , die in haare ftraffen nooit eene algemeene liefde tot orde , maar enkel aangehitfte wraak vertoonen. Door zulk eene gevaarlyke voorftelling geraakt de mensch nimmer tot die zalige betrekking,in welke hy met zynen Schepper moet ftaan; 't is eene voorftelling die aan den Godsdienst alle zachtaartige, alle aanmoedigende neigingen tot het goede ontneemt, en dit weldaadige gefchenk des hemels in een' verfchrikkelyken geesfel voor de waereld, in een ftikdonker, in een vreesfelyk bygeloof verandert,en daarom ook reeds zo vroegtydig die wreede verzoenmiddelen, dat menfchenöfferen, in de waereld gebrast en zo algemeen gemaakt heeft. — Het aanfehouwen van het ysfelyk oordeel over Sodom , welk abraham thans als een van God geveld ftrafvonnis zou zien voltrekken, kon in hem, onder het denkbeeld , of 'er in Sodom ook niet wel eenige onfchuldigen mogten zyn, dienzelfden vreesbaarenden indruk veroorzaaken. — Wy, die de Voorzienigheid in een op-  35Ö van abrahams r0epingé af, opgeklaarder licht kennen , en , door middel van deeze verlichting , verder kunnen zien dan tot aan de grenzen van ons tegenwoordig leven: wyzelven kunnen ook, by gelegenheid van dergelyke algemeene ftraffen, op de gedachten komen, of'ér ook niet wel onfchuldigen mede onder zouden begrepen zyn; zonder dat echter ons geloof aan eene wyze en goedertierene Voorzienigheid daardoor in het minfte word benadeeld. Doch abraham was nog zodanig niet verlicht ; de verbaasdheid, waarïn zyn edel hart geraakt, zodra hy van het vonnis hoort, is 'er het treffendst bewys van. Het komt hem verfchrikkelyk voor , dat hy zich den Schepper der menfchen als minder menschlievend voorzouftellen, dan hyzelf is. Heere! wilt gy dan de rechtvaardigen met de godloozen ombrengen? dat zy verre van U, gy , die aller waereld rechter zyt! daar mogt nog een getal van rechtvaardigen , al ware het nog zo gering, in Sodom weezen , hetwelk zich der boosheid niet heeft fchuldig gemaakt! — Wat zou, derhalve , zyn vertrouwen op de menschlievendheid/ van zynen God niet verzwakt zyn geworden, indien zyn edelmoedig hart hierover niet gerust ware gefteld! — Maar, indien 'er flechts vyftig, — indien flechts dertig, -- flechts tien onfchuldigen te Sodom in de ftad zyn, zou het gantfche gewest verfchoond blyven (*). — (*) Gm. XVIII. 24—32.  TOT AAN ZYNEN DOOD. 357 Nu is God by abraham bekend; nu is hem bewust hoe Hy van menfchen gekend moet zyn, opdat zy Hem, niet alleen met vreeze, maar ook met vertrouwen en liefde kunnen dienen. Een God, die zyn mishagen aan het kwaade nimmer daadeJyk bewyst , zou den mensch in het roekeloos verachten van alle orde en deugd verfterken; doch een God, integendeel , wiens toorne den fchuJdeloozen, gelyk den zondaar , ftraft, zou hem al zyn vertrouwen beneemen. Die kennis nu, welke abraham thans bezit, is de groncïfhg van allen waaren Godsdienst; en tot deeze kennis had hy alle die buitengewoonc, alle die zinnelyke omftandigheden nog noodig ; ook komt de taal, waarvan wy in de befchryving gebruik vinden gemaakt, geheeienal met die zwakheid overéén. Maar hoe zinnelyk echter deeze omftandigheden ook mogen zyn, en op wat wyze abraham, in deeze zyne zwakheid, zich Gods overaltegenwoordigheid en alweetendheid ook moge voorftellen; hy kent God nu als den Heer en Rechter der waereld, wiens zedelyke regeering zich over alle menfchen uitftrekt; hy kent Hem nu als den God die overal de almagtige , de alweetende en heilige God is; die den blikfem roept, en denzelven de plaats des zondaars aanwyst welke hy verwoesten moet; doch hy kent Hem nu ook als den God, die nimmer uit wraak, maar als de wyze Regeerder der waereld , ftraft, en wiens ge- rech.  358 van abrahams roepinge af, rechtigheid met wysheid. en liefde gepaard gaat:. Hoe verheven nu een wysgeer, in zyne bovennatuurkundige taal, zich dit alles ook moge voorftellen ; de Godsdienst echter blyft altoos dezelfde ; geen engel heeft eenen volmaakter. Nu word de ftraf over Sodom voltrokken. De Heere laat vuur en zwavel regenen van den Heere (*) , (Jove ab alto (f) ,) naamelyk , van den hemel, als van den vermeenden zetel der Godheid. — Deeze vuurftroomen Horten neder in de lymputten; het gantfche gewest flaat aan't branden, en de ftad, met haare godlooze inwooneren, verzinkt in eene onderaardfche zee , die nóg tot een verfchnkkelyk gedenkteken van dit Godlyk oordeel verftrekt (§). Volgens de gedaane belofte,word lot met de zynen gefpaard; doch hy toont, voor het overige, de allerlafhartigfte, de onnadenkend- fte (*) Gen. XIX. 24. CO Het blykt dat de heer jerusalem hier het Jove ab alto heeft bygevoegd, om de woorden, de Heere laat regenen van den Heere, duidelyker te maaken , en aantetoonen, dat uit dezelven geen twee perfoonen in de Godheid , geen twee jehovahs, bewezen kunnen worden , maar'dat zy enkel eene fpreekwyze zyn, waarvan men zich ook in andere taaien bedient, en die niet meer zeggen Wil, dan, van den hemel , den vermeenden zetel van da Godheid. (§) Het Asphaltitisch meir j anderszins ook de Meof zoutzee genaamd.  tot aan zynen dood. 353 fte mensch te zyn, by wien de kennis aan een Opperwezen, in welke abraham hem had onderricht,zonder de minfte werking is; wiens gantfche zedelykheid enkel beftaat in dê oefening van het gastvryrecht; die aan de boosheid des volks, onder 't Welk hy leefde, wel geen deel had genomen , maar echter zeer gerust onder hetzelve woonde; die, zonder eenige bedenkmg, zich aan dat. volk op het naauwfte zocht te verbinden; die de fchande niet gevoelt , waaraan hy, in zyne laffe, in zyne vreesachtige besluiteloosheid, de zynen ten prooi wil geeven; d.e, naderhand, het onnatuurlyk misdryf, waartoe hy eindelyk vervalt, in zyne bedwelming wel niet kent, maar toch door hetzelve aantoont , hoe weinig hy, als vader, getracht beeft de geneigdheden tot Godvrucht en zedelykheid, en zelfs den kinderlyken eerbied, in T'S?IrTQkWeeke"- ~ Men ™« echter dit afbeeldfel van lot uit een geheel valsch gezichtpunt befchouwen , indien men daarüit een gevolg zou willen trekken, dat dees enkele man cn zyn gezin een byzonder laag karakter zouden gehad hebben, 't Is veeleer het a!gemeene afbeeldfel van het menschdom , dat n auw, , deü eerften ftap - wildheid doet, en door de faamenleeving nog met befchaafd is. Het fteckt maar te fterk af tegenzet karakter van abraham, die, niettegenftaande zyne even zo eenvouwdige leevenswyze, in zyn gantsch gedrag, van de edel- II. deel. aa fl  360 VAN ABRAHAMS ROEPINGE AF, fte daaden en de deftigfte waardigheid doorflaande blyken geeft. . Thans nadert het tydpunt, dat de belotte, aan abraham gefchied , werkelyk vervuld zal worden , en dat deeze vervulling, fchoon zich verre buiten de gewoone bepaaling der natuur uitftrekkende, nu, door haar afgeloopen ui'ftel, zyn geloof volmaakt verfterken zal. Intusfchen word 'er van abraham nog eene andere gebeurtenis verhaald, welke, naar derzelver aanleiding en uitflag , geheel met de Egyptifche overéénkomt (*). Doch deeze gebeurtenis fchynt in de jonger jaaren van sara te behoren, en, terwylze met de overige gefchiedenis geen verband heeft, enkel tot hiertoe verfchoven te zyn, om den draad der nistorie niet aftebreeken. Maar fchoon genomen dat moses geen redenen had gehad, om het verhaal van die gebeurtenis zolang uitteftellen; echter zou de edele en Godvruchtige denktrant van abimelech, op zichzelven , verdiend hebben vereeuwigd te worden. Want, zodra God het denkbeeld flechts in hem ontftaan doet, dat sara eene gehuuwde vrouw is , zyn éénsflags alle Godsdienftige gewaarwordingen in zyne ziel werkzaam. Zyn zuiver, zyn fchuldeloos geweten fpreekt hem we vry van allen ftrafbaar opzet; maar hy verfchnkt zelfs voor de mogelykheid van zulk eene te begaane euveldaad; hy yst op het denken aan ö de £*) Gen. XX.  tot" aan zynen dood. 361 de ftraf, welke hy over zich en zyn onichuldig land gehaald zou hebben. Naauwlyks is da dag aangebroken, of hy doet zyne nabyweezende vertrouwelingen tot zich roepen ;hy ftelt hen het gevaar voor, waarïn hy geweest was; enzy, van hunnen kant, hooren dit verhaal aan met geen mindere Godvruchtige geneigdheden. Aanftonds ook zend hy om abraham , en, nog vol van ontroering zynde, breekt hy tegen hem in deeze woorden uit : Waarmede toch heb ik u beledigd,dat gy over my en myn ryk zulk eene zwaare zonde hebt willen brengen? — Abraham toont zyne onfchuld aan met die konftelooze oprechtheid welke hem eigen is. Vervolgens geeft abiaielech hem sara weder met de uiterfte tekenen van achting; en naardien zy,totnutoe zonder hoofdfluijer hebbende gegaan , door haare voorige manier van kleeding gelegenheid tot de dwaaling had gegeeven, zo onderneemt hy wel niet , door den eerbied wederhouden, haar zelf den fluijer te geeven, dewyl zy dien alléén uit'handen van abraham kon ontfangen ; maar hy bid haar , dat zy voor het geld, welk hy abraham heeft gefchonken, zich een' fluijer koope, opdat haar geen dergelyke belediging als de voorgaande. meec mogt overkomen. Tevens abraham, als een' grooten en verlichten profeet en eerbieder van God, nader hebbende leeren kennen , wenscht hy nu niets meer dan zich op Aa 2 het  36a van abrahams roepïnce af, het naauwfte aan hem te verbinden ; hy bid hem, dat hy zich in zyn land, waar het hem ook behagen mogt , ter woon wil komen nederzetten , en zweert hem, dat hy de vriendfchap, thans met hem gefloten, ook zynen nakomelingen zal doen ondervinden. — Abimelech, een koning der Philiftynen, — van afkomst een Egyptisch prins, — de opperftc van eene Egyptifche volkplanting, — die voor zich en zyne nakomelingen de vriendfchap en befcherming van abraham affmeekt, — die abraham voor een' verlichten en uitverkozen profeet van God houd, — die, zowel als de Egyptifche pharao, deezen éénigen God met abraham nog aanbid : hoe gewigtig zyn alle die omftan- digheden voor moses! — En deeze Egyptenaar:, en Philiftynen, welken thans nog de eerbieders van den waaren God zyn , eerlang de grootfte afgodendienaars en bitterde vervolgers der nakomelingen van abraham, der belyderen van God: — welke eene gewigtige beweegreden voor de Ifraëlieten , om, zulk een' fpoedigen afval overdenkende, tc volharden in de hoogachtinge voor hunne gefteldheid , welke zo zorgvuldig ingericht^was ter onderhouding van de waare kennisfe Gods! Isaac word geboren (*). — De gefchiedenis van ïsMAËL, welke hier nog ééns word aangehaald , zou weder geen opmerking verdiend hebben, indien deeze knaap , gelyk ik: . C) Gen. XXI. reedS  TOT AAN ZYNEN DOOD. .363 .reeds gezegd heb, niet door de Voorzienigheid beftemd ware geweest tot een' gewigtigen per. foon in de historie van het menschdom en den Godsdienst. Zelfs is de geheugenis aan de waterbron , op eene zeer aanmerkelyke wyze, bewaard gebleven, naardien deeze bron mede ingefloten is binnen den omtrek van den tempel te Mecca, nevens de Caba of het vermeende bedehuis van abraham , en aldaar, met dit huis, als de heiligfte gedenktekenen der twee ftamvaderen, door de Mahometaanen geëerbiedigd worden. Isaac groeit op; en de gelukkige vader, blymoedig en gerust van hart, befchouwt in hem de vervulling van alle zyne voorige verwachtingen. Maar abraham had nog geen blyken gegeeven van die eigenfehappen, van die fterkte des geloofs, waarïn hy,aan alle degeenen die met hem eene wyze en goedertie-, rene Voorzienigheid van den éénigen God en Heer der waereld aanbidden, ten voorbeelde verftrekken zal. Hy moet ook nu nog door zyn voorbeeld aantoonen : dat dit geloof de ziel van geheel den Godsdienst is: dat hetzelve niet beftaat enkel in het vertrouwen op de Godlyke beloftenisfen, maar dat het ook eene voorwaardenlooze gehoorzaamheid, eene voorwaardenlooze onderwerping eischt, en tevens aan den oprechten belyder van God daartoe de noodige krachten fchenkt. Terwyl abraham nu in deezen isaac Aa 3 zich  SÖ4 VAN ABRAHAMS R0EPINGE AF, zich de gelukkigfte vader rekent,verkrygt hy, alleronverwachtst, het verfchrikkelyk bevel, om dit voorwerp van zyne tederfte blydfchap, deezen eenigen , deezen beminden zoon van gegronde hoop , die vreugd, dien fteun van zynen ouderdom, en om wien ieder hem de gelukkigfte vader noemt, — om deezen, ten koste van alle zyne blymoedige, van alle zyne groote verwachtingen , Gode opteöfferen. — In den eerften opflag yst de reden voor dit bevel; en 't is genoeg bekend hoe wreedaartig de vyanden der Openbaring hetzelve trachten uittemonfteren, — „ Een vader, die aan zyn' God reeds zoveel bewyzen van de getrouwheid zyns geloofs gegeeven heeft, moet, tot noggrooter beproeving, zelfs zynen éénigen zoon opofferen 1 Waar is eene reden, die tegen zulk een bevel, die tegen zulk eenen • Godsdienst , welke zodanig een bevel voor Godlyk kan uitgeeven , zich niet aankant ? Waar is een vader , die , zonder de onmenfchelykfte, zonder de allerüitfpoorigfte geestdryvery , zich bereid zou kunnen gevoelen om zulk een bevel te voltrekken?" Het bevel verdient bedaard getoetst te worden. Het komt hier niet aan op de verdediging van dit byzondere geval; het blyft altyd voor ons van hetzelfde belang; wy zyn, wanneer wy oprechte belyderen van God en zyne Voorzienigheid willen weezen, altoos tot dezelfde gehoorzaamheid verpligt.  TOT AAN ZYNEN DOOD. 365 Dat God geen welbehagen aan wreedheid heeft, en geen daaden die yzing baaren tot een' gewoonlyken pligt kan maaken , is eene eeuwige waarheid. Doch , zou God niet uit hooger, uit wyze bedoelingen , in byzondere gevallen , een bevel kunnen geeven 't welk voor ons zo hard was ? Ik wil eens, ten uiterfte , voorönderftellen : Gods oogmerk zy werkelyk geweest dat abraham het gegeeven bevel zou volvoeren; — God is immers de oppermagtige en onbepaalde Heer van zyne fchepfelen en van hun leven? Hy kan,uit diezelfde vrye verkiezing, volgens welke Hy hen dit leven gaf, hen hetzelve weder ontneemen, en deswegen zoudenwe zelfs geen denkbeeld van eenige wreedheid mogen opvatten. — Zonder , derhalve , de bedoeling daarvan te willen navorfchen , blyft het onze eerfte en heihgfte pligt, onze gedachten hierby te vestigen op de allerwysfte oorzaaken. Alle onze onfchuldigfte, onze bestberaamde beftekken , mogen daartegen niets inleggen; en in die onderwerping, moet de tederhartigfte vader den zoon van de grootfte hoop uit zyne armen opgeeven Deeze onderwerping , dit geloof , dat God, uit hooger, uit wyzer bedoelingen, zulk een offer van hem eischt, blyft, onder alle de traanen van zyne weenende natuur , zyn eenige pligt; deeze is de voornaamfte dien fty zynen God kan bewyzen ; maar, het is voor nem pligt , 0f hy verloogchent God. Aa 4 Doch  S<5<5 VAN ABRAHAMS ROEPINCE Af, Doch kunnen wy wel van God denken, dat Hy een' vaderzelven de volvoering van zulk een hard bevel zou opdraagen ? — Of duidelyker: — Zou het mogelyk zyn dat God , in ïyzondere gevallen, ook tot zodanig een bevel zyne hooger , zyne wyzer bedoelingen zou kunnen hebben; en , zou de mensch, ter voltrekking van zulk een bevel,zich ooit verpligt mogen achten ? — Wy kunnen ons zekere gevallen voorftellen , waarïn het vaderland eene dergelyke opoffering van ons eischt : waarïn de tederfte vader het zich vrywillig ten pligt maakt , om het leven des besten zoons , en met denzelven zyne eigen aangenaamfte en billykfte verwachtingen, voor de welvaart des vaderlands in gevaar te ftellen. De wet der natuur blyft hier geheeienal ongekrenkt; deeze gevallen bewyzen flechts dat 'er fterkere verbindtenisfen mogelyk zyn , voor welken de betrekking , waarïn wy tot de onzen ftaan , wyken moet. — Zou de wyze Regeerder der waereld nu ook niet zyne verhevene oorzaaken kunnen hebben , welken insgelyks van een' vader zodanig eene opoffering zouden afvorderen ? De natuur zal 'er zekerlyk altoos door lyden; maar zy lyd hetzelfde wanneer de welvaart des vaderlands den vader eenen foortgelyken pligt afëischt. Zou nu de liefde tot God niet in den mensch even zogroot kunnen worden? Zou zy,duidelyk bewust zynde, ('t welk vooiönderfteld word,) dat het bevel, werke- lyk5  tot aan zynen dood. 36/ lyfc, van het wysftc, van het goedertiérendfte Wezen komt, zou zy aan de Jydende natuur niet ten minfte diezelfde Kerkte kunnen verfchaffen? Indien de mensch het gantfche oogmerk wegens zodanig een bevel, duidelyk kort befchouwen, hy zou hetzelve , hoe hard het ook aan de natuur ware, als onëindigwys moeten roemen, Hy ziet dat oogmerk nu niet; maar zou hy daarom op de allerhoogfte, op de onveranderlyke Wysheid minder vertrouwen hebben?— God zou, derhalve, van abraham de werkelyke volvoering de-s-bevels hebben kunnen afvorderen, zonder dit wy Hem, deswegen, wreed zouden mógen noemen. Maar het is gebleken dat de volvoering Gods oogmerk niet is geweest; de gefchiedenis zegt: God heeft abraham flechts willen beproeven. Zo noemt de Schrift, in het algemeen, alle die aanleidingen, welken God doet voorkomen, ten einde de. mensch daarby gelegenheid zal hebben om de fterkte en zwakheid van zyn vertrouwen en gehoorzaamheid jegens God, werkelyk te ondervinden, en tevens aan anderen daarvan een aanmoedigend blyk te geeven. Abraham was verkozen den leermeester van den Godsdienst, en een voorbeeld van geloof te zyn. Tot hiertoe was hy, door de geduurigduidelyker en volkomener kennis Gods, van ftap tot ftap, daarheenen geleid, dat zyn geloof het afbeeldfel zou zyn van het volmaaktfte vertrouwen, waartoe de overtuiAa 5 ging  368 van abrahams roepinge af, ging van eenen allerhoogften, vvyzen en almagtigen Regeerder der waereld, den mensch kan verheffen. Maar nu zou abraham ook aan allen, die met hem deezen allerhoogften God belyden , door zyn eigen voorbeeld leeren , welk een daadelyk, welk een magtig grondbeginfel dit geloof is; en, door de uiterfte daad van gehoorzaamheid waar de natuur bekwaam toe is, het bewys opleveren , dat dit geloof, als een daadelyk grondbeginfel , de allerönbepaaldfte bereidwilligheid in zich bevat , om onze tederfte neigingen , onze. aangenaamfte ontwerpen, aan den wil van het allerwysfte en beste Wezen opteöfferen , en zelfs daar, waar de oogmerken van deszelfs wysheid ons geheel onnafpeurelyk zyn , waar alles rondom ons duister , ternedergeflagen en troosteloos is , ons aan zyne befchikkingen en bevelen , gehoorzaam en bedaard van ziel, te onderwerpen. Daarenboven zullen de belyders van den allerhoogften God, in het voorbeeld van abraham, tot hunne aanmoediging, befchouwen , welk een magtig grondbeginfel dit geloof is : wat graad van vreugde en fterkte het den menfchen verfchaft : en tot welk eene grootheid, zelfs dan wanneer de natuur Adderen en bezwyken moet, zy door hetzelve verheven kunnen worden. Dit is de bedoeling van den Godlyken eisch. Doch fchoon abraham deeze bedoeling niet kent, 't is hem echter genoeg dat hy de Item  tot aan zynen dood. 3^ ftem kent die het offer van hem afvordert. Hy weet, dat onder deezen eisch geen ihoode geen verraaderlyke boosheid verborgen ligt ' die,door de onfchuld en de deugd van isaac beledigd , zich aan hem zoekt te wreeken • geen arglistige haat, die zyne gepaste vader! lyke blydfchap en verwachtingen met nydige oogen heeft befchouwd: hy weet, dat het da ftem van God is, diezelfde duidelyke aandringende ftem, wier Godlykheid hy reeds zo dikwerf bevestigd heeft gevonden. Hierby gevoelt hy alles; — zyne natuur fiddert; ~ Zyne reden verliest zichzelve; — zyn hart breekt;. hy is vader; — maar zyn geloof blyft ftand.' vastig. Uit ootmoedigheid wil hy de oorzaaken , die zyn God kan hebben, niet navorfchen ; t is hem ten pligt, dezelven, onderwerpend te eerbiedigen. Ja, fchoon nu alle die ftreelende verwachtingen, welken God hem in deezen zoon gegeeven heeft, verdwynen, hy gedenkt eerder, gelyk de apostel paulus zegt 00 , aan eene opftanding der dooden , dan dat hy aan de waarheid en liefde van zvn' God zou twyfelen. - Hierdoor gefterkt zynde , maakt hy zich gereed het vreesfelyk bevel te volbrengen. In treurige gelatenheid begeeft hy zich, met zyn' zoon, naar het be.emde oord op weg. Eenige dagen daarna komt hem de fchrikverwekkende hoogte voor c gezicht. Hier gebied hy zynen knechten te bly- O m. xi. i9. J  • 370 VAN ABRAHAMS ROEPINGE AF, blyven, opdat by in de volvoering des Godlyken bevels geen verhindering moge hebben, en hen , tevens, het ysfelyk befchouwen eener daad onthouden worde waar zyn geloof - alléén .maar beftand voor is. Vervolgens neemt hyzelf het vuur en 't mes in zyne ontftelde handen , en geeft zynen zoon het hout te draa- „en Myn vader!hier is wel vuur cn hout, maar, waar" is het offer ? — Myn zoon ! de Heere zal het zichzelven uitkiezen. — Meer kan het breekend vaderlyke hart niet voortbrengen. — Middclerwyl komt hy aan de vreesfelyke ftede; — richt daar een altaar op; — vat het mes in zyne beevende hand!.... Hooger kan de natuur niet komen; hier is het de volmaaktfte gehoorzaamheid welke aan 't geloof mogelyk is; — maar het Godlyk oogmerk is bereikt. — Nu weet ik dat gy God vreest (*). ö Menfchen ! gy , die , met deezen vader van uw geloof, God voor den beftierder van de waereld en uw lot erkent; gy, die Hem in zyne heerfchappy over u onbepaald, in zyne beloftenisfen waarachtig,, in alle zyne fchikkingen en toelaatingen wys, rechtvaardig en goedertieren kent te zyn : ziethier uw voorbeeld ! Ziethier die onderwerping, die gehoorzaamheid , welke dit geloof van u eischt! Maar ziethier ook , tot uwe aanmoediging , hoe een oprecht vertrouwen op eene wyze en cocderticrene Voorzienigheid de zwakke nab tuur (*) Gen. XXII. 12.  TOT AAN ZYNEN DOOD. 37* tuur verfterkt; hoe deeze Voorzienigheid alle haare toelaatingen naar uwe krachten heeft afgemeeten; zelfs de verfchrikkelykfte zulke uitkomften weet te geeven dat uw geloof daar altoos door bevestigd word; en hoe Zy aan de nogzwakken den moed verfchaft om u hierin gelyk te worden ! De natuur zal, onbetwistbaar, in zodanige bittere toelaatingen eenigen tyd lyden; maar hoe moet niet een fterveling, die van- de wysheid en goedheid der Voorzienigheid 'overtuigd is , hoe moet die zich niet gefterkt voelen , door zich te herinneren dat het zyn God is wien hy het fmartelykst offer toebrengt! Hoe zwaarer hier voor de natuur de ftryd is , des te edeler word de zegepraal, Hoe groot ben ik myzelven, wanneer ik, ten koste van myn gemak, een' mensch kan dienst betoonen ; maar hoe onëindiggrooter , wanneer ik myne neigingen en de vreugd van myn tegenwoordig , van myn kortftondig leven , aan de wyze oogmerken van den hoogftcn Regeerder der waereld, aan het grootfte en beste der Wezens kan opofferen! Ik hoor thans wel geen onmiddelbaare ftem meer fpreeken; maar myne tegenwoordige overtuiging wegens deeze over my waakende Voorzienigheid, is my fterker, meer verlichtend dan alle onmiddelbaare verfchyningen. Het behaagt mogelyk ook der Godlyke wysheid niet , my hier de ontvouwing, den uitüag van myn lot te doen zien; maar daarentegen is myn uitzicht in de aan- ftaan-  37a van ab rahams.roepinge af, ftaande eeuwigheid ook des te opgeklaarder , zoals dat van abraham. „• Met eene verdubbelde vreugd omarmt abraham zynen zoon, door God hem op nieuw gefchonken , en neemt de beloftenis , welke nu aan hem in deezen zoon herhaald word , met een verfterkt vertrouwen aan. Dus is zyn geloof de overwinning, en voor alle menfchen , die met hem denzelfden God belyden, het volmaaktfte voorbeeld van 'tgeen de Godsdienst is in zyne eifchen en in zyne onderfteuning. , - Waar ligt nu in het Godlyk bevel die zo luidüitgekretene wreedheid, en die aanleiding tot menfchenöfferen ? Waar is het geestdryverachtige in abrahams gedrag? Men doorzie zyn gantscb karakter. Waar hy komt bid hy zyn' God openlyk en vrymoedig aan; doch zvn Godsdienst vertoont zich overal in zyne •waare. Godlyke gedaante, in opgehelderdheid en gerustheid. Zo is de natuur van het waare geloof; Het verlicht, ontvonkt en verfterkt, maar het verhit nooit; hoe grooter het word des te meer veroorzaakt het rust en klaarheid. — Daarenboven is abraham in zyn geheel gedrag de tederhartigfte menfchenvriend , die zelfs voor het denkbeeld verfchrikt dat God de fchuldelöozen met de fchuldigen zou kunnen laaten omkomen. Hoe magtigveel verfchilt deeze gemoedsgefteltenis van de dweepzieke drift tot het wreede befluit waarvan men hem  TOT aan zynen dood. 373 hem verdenkt! Natuurlykerwyze moesten de aan hem zo dikwerf herhaalde beloftenisfen , welken door isaac zouden beginnen ver! vuld te worden , geftadig leevendig in zyne ziel zyn; hoe tegenftrydig is het nu, (voornaamelyk in een' ouderdom, waarïn alle hoop, om het verliezen van dien zoon vergoed te Zien, geheel'onmogelyk was ,) hoe tegenftry. dig, zeg ik, is het nu, dat hy, door eene langzaame voorbereiding , en onderneemende de gantfche daad: in eene geruste en bedaarde 9m moedsgefteltenis , zich van alle deeze groote verwachtingen, éénsflags, door den dood van dien zoon zou beroofd hebben ? — En, eindelyk, indien al eene verhitte, eene geestvervoerende drift, zyne geheele natuur zoverre had omgekeerd; waarvandaan kwam dan die verandering, in hetzelfde oogenblik dat. zyne drift den hoogften graad van woede bereikt had, en I natuurlykerwyze , de plotfelykc wéderhouding onmogelyk maakte ? ° Misfchien was ook , ten. dien tyde , het wreedaartig menfchenöfferen reeds .in gebruik, en abraham vond mogelyk, uit dien hoofde, zyn offer niet zo onnatuurlyk als wy het tegen woordig befchouwen;.ten minfte was men in de dagen.van moses het menfchenöffèren reeds gewoon. Want.-zodanige offeranden zyn de eerfte gevolgen van het vérval der waare kennis Gods, en behoren ten ééneraaal in de dagen van het rauwe menschdom , daar de mensch  374 van abrahams roeptnge af, mensch: nog geen andere dan woeste grootheid kent, en zich ook, uit dien hoofde, zyne goden voorftelt enkel als vreesverwekkende wezens met menfchelyke hartstogten, wier gunst hy op geen andere wyze., dan door offers en gefchenken winnen kan. Vind hy nu deeze laatften te zwak, of te onvoldoende, dan verdubbelt hy derzelver kostbaarheid en aantal , en gaat dus voort , byzonderlyk wanneer 'er eenbgeheim gevoel van fchuld bykomt, tot de onnatuurlykfte onderneemingen ; begint zichzelven te martelen ; offert menfchen op; eindelyk, zyne eigen kinderen; om de Godheid, door deeze uiterftens, ten minfte tot medelyden overtehaalen. Op deeze wyze kwam die wreede godsdienst zovroeg in de waereld en wierd zo algemeen. Daarom was ook het menfchenöfferen , zoals ik gezegd heb , misfchien omtrent dien tyd reeds in gebruik. Moses haalt de gefchiedenis zqkerlyk aan , met een oogmerk om het onderfcheid tusfchen den waaren Godsdienst en dit vreesfelyk bygeloof aantetoonen-, opdat, wanneer zyn volk , door het gruuwlyk bygeloof hunner nagebuuren verblind, denken mogt, dat die aanbidders van den Moloch hunne godheden meer vreesden , en derhalve ook van haare genade meer te verwachten hadden, (want het bygeloof is altoos zoveel te meer verblindend en aanlokkend naarmaate het wreeder is,) en zyn volk, uit dien hoofde , zich tot dezelfde afgodery , 011  TOT AAS ZYNEN DOOD. 375- of, ten minfte, ter bewilliging van evenzulke wreede offeranden , mogt laaten verleiden, hy dan aan dit zyn volk, in de voorverhaalde gefcbiedenis, het bewys kon opleveren, dat het geloof aan den eenigen waaren God wel de onbepaaldfte onderwerping eischt , zelfs aan de menfchen daartoe de noodige krachten fchenkt, doch dat deeze Vader der menfchen door wreedheden en onnatuurlyke martelingen niet geëerd kan worden, maar enkel een hart begeert dat geheel aan Hem is overgegeeven. Wat was hier nu gefchikter toe, dan het voorbeeld van den grooten ftamvader van dit volk, die het volmaaktfte voorbeeld van hunnen Godsdienst zou zyn ? Hiermede is de beftemming van abraham vervuld; en tevens eindigt daarmee de gefchiedenis van zyn geloof. II. deel, Bb DER-  DERDE VERHANDELING. DERDE AFDEELING. van isaac af, tot aan jacobs reize en dood, in egypte. De historie van het leven van isaac is veel eenvouwdiger en korter. — Door zynen vader in de kennis des waaren Gods onderwezen , door zyn' vaders voorbeeld in den eerbied voor dien God verfterkt, acht hy zich ook hoogst verpligt, overal zynen God openlyk te belyden , en zyn gezin in dien eerbied te behouden. Ter bevestiging van deeze kennis zyn hem ook alle die verfchyningen met noodig, door welken abraham eerst eene volledige onderrichting heeft moeten verkrygen. Isaac bezit wel de oprechtheid enwaardy van zyn' uitmuntenden vader,doch niet dezelfde grootmoedigheid en fterkte van ziel. In zyn karakter heerscht eene zekere weekhartige zwakte en gerustheid, waardoor de aan hem verfchuldigde eerbied in zyn eigen huisgezin verkleind word. Zelfs is zyne leevenswyze reeds eenigermaate verfynd,en fchynt, wegens zyne naauwe verbindtenis in Gerar, meer naar de  van isaac, tot jacobs dood, ^77 de zeden van abimelechs hof ingericht te zyn. De maaltyd welken hy dien vorst bereiden deed , toen hy met hem een verbond van vriendfchap floot, verfchilt ook veel met de vergasting van abraham. Het voorneemen dat hy had, om , gelyk eertyds zyn vader, uit hoofde van eenen duuren tyd, naar Egypte te reizen , gaf aanleiding dat hy zich te Gerar nederfloeg. Dewyl nu ja co b , naderhand, wegens een foortgelyk gebrek, zich in dezelfde noodzaaklykheid bevond ; zo verfirekt zulks ten bewyze van de zwakke bevolking des lands in die dagen , en dat, naardien de inwooncrs nog grootdeels van de jagt en de veeteelt leefden, de akkerbouw weinig in gebruik is geweest, welken moses daarom ook, in vervolg van tyd , door de uitmuntendfte verordeningen , als den wezendlykften grondflag van alle burgerlyke zedelykheid des te meer heeft getracht aantckweeken. Het toen nog héerfchend gebrek aan de zegenryke kennis van den akkerbouw , moet tevens befchouwd worden, als de grootfte oorzaak van de ongezellige en losbandige zedenloosheid , die onder de inwooneren van dat land de overhand had , en allen vreemdelingen in 't byzonder zoveel vrees veroorzaakte. Middelerwyl vond isaac in het gewest van Gerar het noodig onderhoud welk hy zocht, en behoefde dus zynen togt naar Egypte niet voort tezetten. Uit vreeze echter voor de woestheid Bb 2, der  378 VAN ISAAC AP, TOT AAN JACOBS der heerfchende zeden te Gerar, ftelde hy zich van rebecca hetzelfde gevaar voor oogen, waarïn abraham zich eertyds dacht te bevinden , toen hy vreemde en veelmagtiger volken te gemoet toog. Om die reden zocht isaac zich op dezelfde wyze als zyn vader , wiens gebeurtenis hem niet onbekend kon zyn, voor gevaar te hoeden (*). 't Is waar , hy trof nog wel in abimelech de oude billyke geneigdheden aan ; maar uit deszelfs antwoord blykt ook duidelyk, dat isaacs vrees niet ongegrond was, en dat men ongehuuwde perfoonen te rooven voor geheelënal geoorloofd hield. Zelfs nadat men rebecca erkend had voor die zy was, kon de koning haar de verëischte veiligheid niet verfchaffen , dan door de doodftraf te zetten op de belediging die men haar mogt aandoen. De vriendfchap, derhalve, welke isaac hierontfing, bewoog hem in dit gewest te verblyven. En dewyl hy aldaar den akkerbouw , door deeze volkplanting uit Egypte overgebragt , alsook de daarüitfpruitende zekere voordeden, kennen leerde, begon hy ook zelf den akkerbouw te beoefenen, en dien met de veeteelt te veréénigen ; waardoor hy , in korten tyd, zynen rykdom zodanig vermeerderde, dat zyne grootheid den Philiftynen argwaan baarde. Dit is de eenige gebeurtenis welke moses, tot zyn oogmerk, noodig heeft geoordeeld uit het O Gen. XXVI.  reize en dood, in egypte. 379 het leven van deezen patriarch te moeten bybrengen. Het overige betreft de gevallen in isaacs huisgezin met zyne zoonen : hunne geboorten; hun verfchillend karakter; de onderhandeling over den verkoop van het eerstgeboorterecht , en het listig verkrygen van den vaderlyken zegen. Op zichzelven genomen , zyn dit alles nietswaardige kleinheden , die nooit tot aan de dagen van Jaatere fchryveren in geheugenis zouden zyn gebleven, en die nog minder een laater fchryver verdicht zou hebben. Doch indien men moses de fchryver van ons boek ftelt te weezen, gelyk ieder trek uit deeze gefchiedenis onbetwistbaar aantoont; zo waren hem de bovengemelde byzonderheden ten uiterfte noodig tot zyn oogmerk. Want het is blykbaar dat hy het gantfche boek gefchreven heeft met eene dubbele bedoeling: eerst, om het Ifraëlietifche volk in de overtuiging te verfterken , dat 7yn Godsdienst, naamelyk, het kennen en eerbieden van den éénigen God en Schepper der waereld, de eenige waare Godsdienst was, zoals God dien, van de fchepping af, den menfchen zelf geopenbaard, en naderhand aan hunne eerfte ftamvaderen, door menigvuldigherhaalde verfchyningen, bevestigd had: ten anderen ook, om te bewyzen , dat de verovering van het land, waartoe hy zyn volk thans aanvoerde , geen willekeurige onderneeming van hem was,maar dat dit land door God aan hunne vaderen reeds Bb 3 ttn  38o van isaac af, tot aan jacobs ten eigendom voor derzelver nakomelingen was toegezegd, met dat oogmerk tevens, dat het de zetel van dien Godsdienst zou zyn. In isaaes huisgezin had wel eene zekere verdeeling beginnen ftandcegrypen : want, volgens het recht van eerstgeboorte , zou de nakomelingfchap van es au het naaste deel aan de ontfangene beloftenis hebben gehad ; maar God, die in de uitdeeling van zyne genade naar eene onbepaalde vryheid. handelt , had jacob ten dien einde verkozen, en ten blyke daarvan , wierd hy ook door de Voorzienigheid , ovcréénkomftig de oude voorafverkondiging, met zyn gezin naar Egypte gejeid. Nu zien wy ook de verfchillende karakters van es au en jacob, welken tevens tot een volmaakt tafereel verftrekken van de zeden en den denktrant in die tyden. Es au 5s moedig en trots; jacob zachtaartig en bloohartig. Es au, door een woest natuurgeftel aangedrongen,verkiest de jagt,in plaats van het vaderlyk herdersleven; verbind zich, tot innerlyk hartenleed zyner ouderen , met de wellustige en, vermoedelyk, reedsafgodifche Canaanieten, en , niettegenftaande de beloftenis , zynen vaderen eertyds gedaan, verkoopt hy, onberaaden, zyn eerstgeboorterecht voor eene geringe lustvoldoening (*): Ik fterf toch is zyne taal; de waare heldhaftige taal van (*) Gen. XXV. 30—33.  reize en dood, in egypte. 381 van een efprit fort (*) uit de eerfte waereld. — Jacob, ondertusfchen, bedient zich van de zwakheid zyns broeders, en, naardien hy geen moeds genoeg denkt te bezitten om zyn gekocht recht te handhaaven,poogt hy,door eene listige verkryging van den vaderlyken zegen, zich van dit recht te verzekeren; zelfs zyn de twee broeders, zowel als hun misleide vader, zodanig gerust in de bygeloovige verbeelding van de kracht des vaderlyken zegens, datzy, ondanks de voorafgegaane dwaaling en het gepleegd bedrog , dien zegen voor onwederroepelyk houden. — Doch 't verdient hier onze grootfte opmerking , dat deeze twee voorgemelde trekken uit jacobs karakter, zo naauwkeurig door moses worden aangehaald, waardoor dan ook zyne oprechtheid, en tevens zyn vertrouwen op de Godlykheid van zyn beroep , geheeienal in 't klaarfte licht worden gefteld. Want, indien de verovering van Canaan eene willekeurige onderneeming van hem ware geweest, hy zou ter deezer plaatfe de fchoonfte gelegenheid gevonden hebben,aan jacob, als den eigenlyken ftamvader der Ifraëlieten, het edel en verheven karakter van abraham toetefchryven , om daardoor jacob den voorrechtelyken zegen voor zich en zyne nakomelingen des te waardiger te maaken; ten minfte zou het, tot zyn voorneemen,. meer met de .al- (*) Een fterke geest. Bb é  382 VAN ISAAC AFj TOT AAN JACOBS algemeene behoedzaamheid hebben geftrookt, dat hy de laage verrichtingen, waardoor jacob het recht der eerstgeboorte zich toeeigende én den vaderlyken zegen verkreeg, geheeienal verzwegen had. Maar moses, vast vertrouwende dat de Godheidzelve dat geflacht. had uitverkozen, en door hem de voorgemelde bedoeling zou volbrengen, zonder dat hy daartoe de gunst zyns volks noodig had; zo befchryft hy jacob gelyk die is, en verbergt niet de minfte zwakheid van hem. 't Is ook blykbaar dat hy daartoe nog eene andere reden had , waardoor tevens de rechtfehapenheid van zyn oogmerk nogfterker uitblinkt. Hykon, naamelyk, den Ifraëlieten niet verzwygen , dat zy het volk waren welk God verkozen had , om byzonderlyk by hetzelve de waare kennis van Hem te behouden , en dat Hy hen ten dien einde het land van Canaiin had toegezegd. Maar dewyl moses, billykcrwyze, te vrcezen had, dat het Ifraëlietifche volk zich die verkiezing als eene verdienfte by voorrecht toerekenen, en, alle andere volken verachtende , zichzelf voor een bemind geflacht van de Voorzienigheid houden zou; zo is het, by alle gelegenheden, zyn hoofdzaaklyk oogmerk, dit volk voorteftellen: dat deeze verkiezing eene allervryfte genade was, waarop hetzelve zich boven geen ander volk in de waereld , wegens eenige de minfte bevoorrechte verdienften, zou mogen beroemen; dat het daartoe  re1ze en dood, in egypte. 383 toe door God was verkozen, volgens dezelfde vryheid zoals Hy zyne andere weldaaden in de waereld uitdeelt, zonder dat de meestbegunftigden zich dit als eene verdienfte zouden kunnen toerekenen; en dat God, uit dien hoofde, naar die vryheid, volgens welke Hy hen deeze genade uitdeelt, hen dezelve ook, naar zyne wysheid, altoos weder kan ontneemen. Dus heeft God, niettegenftaande es au wel de eerstgeboren is geweest, jacob verkozen ; maar jacob heeft echter , door het ingebeelde recht van de eerstgeboorte en den vaderlyken zegen, welk hy op zich had overgebragt , daartoe geen meerder recht verkregen. God heeft het bedrog laaten gefchieden , gelyk Hy alle onbillyke bedryven der menfchen, welken niet tegen zyne oogmerken ftryden, gefchieden laat; doch in de Godiyke verkiezing heeft echter het een zomin als het ander eenigen invloed-gehad. Deeze verkiezing, die op de eeuwige wysheid van God is gegrond , en die Hy , als de Regeerder der waereld, naar zyne onbepaalde vryheid volvoert, heeft eerder plaats gehad dan 't'beftaan van alle fchepfelen , en gefchiedde dus eerder dan de geboorte van de twee broederen. De apostel paulus maakt, in vervolg van tyd, een uitmuntend gebruik van deeze grondftelling , ter wederlegging van de ingebeelde voorrechten des Ifraëlietifchen volks (*). (*) Rom. IX. AlBb 5  384 VAN ISAAC AF, TOT AAN JACOBS Alles, derhalve, wat zulk een begenadigd volk daaruit te. befluiten had , was , dat het zyn voorrecht des te dankbaarer erkennen moest. De voorverhaalde gebeurtenis in het huisgezin van isaac , had , ondertusfchen , gelegenheid gegeeven, dat het ontwerp der Voorzienigheid zich weder eenigszins duidelyker ontwikkelde. — Om de wraak zyns broeders te ontwyken, moet jacob, tot zyne eigen veiligheid, in ftilte, en zonder het minfte geleide, zich naar Chaldea begeeven (*). Op den weg zynde \yord hy door den nacht overvallen, en legt zich onder den blooten hemel ter ruste neder , niets anders ten hoofdfteun hebbende dan een' fteen. — Een volmaakt afbeeldfel van den eerften woesten tyd. — Te dier plaatfe nu, afgezonderd van de zynen, en vlugtig uit een land waarvan hy zich wel de erfgenaam geloofde te weezen, maar 't welk hy nu voor altoos als verloren acht, ontftaat eene verbeelding in zyne ziel, die hem van de voorzienigheid en overaltegenwoordigheid Gods de volmaaktfte voorftelling geeft welke hy in ftaat is te kunnen bevatten. Hy ziet eene ladder, die van de aarde tot den hemel reikt; de engelen klimmen langs dezelve op en neder, en boven aan de fpitfe ziet hy God ftaan , en hoort , dat het de God is wien zyne vaderen hebben aangebeden: dat het land , op welks grenzen hy thans eenzaam en als een vlug- {*) C$11. XXVII. 41. -  REIZE EN DOOD, IN EGYPTE. , 385 vlugteling ternederligt, aan zyne nakomelingen ten deel zal worden, met alle die voorrechten welken eertyds aan abraham beloofd wierden , en dat zich tevens nog een onëindigheerlyker zegen over het gantfche menfchelyke geflacht verfpreiden zal. — In deeze voorftelling is alles bevat wat jacobs geloof aan eene Voorzienigheid zou kunnen verfterken. — God , het allerhoogfte Wezen , volgens de naauwbepaalde menfchelyke manier van denken, in den hemel tegenwoordig, en echter, naar zyne alweetendheid en almagt , met de geheele fchepping veréénigd; ■— van den hemel tot op de aarde alles eene van God af nederhangende keten , eene ladder; — God in de gantfche natuur tegenwoordig; — ook hier , aan de grenzen van Canaan , dezelfde God die zich aan abraham heeft geopenbaard ; — de waarachtige God , die in zyne raadsbefluiten en beloftenisfen onveranderlyk is; — de Heere der geheele natuur, die alle fchepfelen tot zyne dienaaren en tot werktuigen van zynen wil maakt; — die niet alleen het tegenwoordige ziet en regelt , maar die zelfs het voorledene met het tegenwoordige, en dit weder met het toekomende aan elkander verbind ; — wiens Voorzienigheid zich over alle-geflachten der menfchen uitftrekt, en tot aan het einde der waereld bepaalt, wanneer, en waardoor hunne lotgevallen gebeuren zullen!-— De verbeelding is geheeienal zinnelyk, doch,  gSfj van isaac af, tot aan jacobs doch, volgens de reden ten dien tyde, moest zy zodanig zyn; maar de voorftellingzelve is zo volkomen, dat de verbevenfte reden niet in ftaat is zich dezelve beter te kunnen vormen, en tevens is zy zo zuiver, dat zy aan de zwakfte reden geen aanleiding geeft om tot een valsch begrip te komen. Zelfs de engelen ftryden niet tegen dit rechte begrip wegens de Voorzienigheid. Aan de zwakke reden van jacob , of aan de zwakke reden van geheel de oude waereld in het algemeen , was ook deeze voorftelling zeer natuurlyk eigen. Hoe minder de reden kennis heeft aan eenen geregelden loop van de natuur en haare oorzaaken en uitwerkingen, des te meer ftelt zy zich dergelyke onzichtbaarwerkende wezens voor. Dit was misfchien de eenige mogelyke, ten minfte de meestbetekenende en zekerfte voorftelling , waardoor de zwakke reden aan eene Voorzie-' ni°heid zou hebben kunnen denken. Want, welk eene foort van krachten of middelen wy ons ook mogen voorftellen, door welken God de waereld regeert, nogthans heeft zulks in het zaakelyke van ons begrip wegens de Voorzienigheid , zomin als in ons vertrouwen op Haar, geen invloed. Genoeg is bet, dat 'er zekere vermogens zyn die altoos onder Gods oogen werken ; die niets voor zichzelven verrichten, maar van den almagtigen en wyzen wil van God volftrekt afhangen. — In wat gedaante deeze engelen jacob verbeeld wierden, (want het was  HEIZE EN DOOD, IN EGYPTE. was alles enkel eene inwendige voorftelling ,) die doet niets ter zaake; waarfchynlyk, zoals ten dien tyde algemeen gefchiedde,met vleugelen. Met foortgelyke vleugelen voorzien, wierden alle de godheden en vermeende geestlyke wezens in de alleröudfte tyden afgebeeld , om daardoor hunne verhevene natuur, en byzonderlyk hunne vlugheid, aanteduiden; en deeze afbeelding is ook zo natuurlyk, dat het noodeloos zou zyn te ftellen, dat de Hetruriërs zulks van de Egyptenaaren , of de Grieken zulks van een deezer volken ontleend zouden hebben. Van de Griekfche oppergoden wierd, in vervolg van tyd, zulk eene afbeelding niet meer gevonden , -nadat de konst hunne natuur volkomener begon uittedrukken ; blyvende deeze afbeelding maar enkel ftand houden ter betekenis van fommige ondergodheden. Zelfs heeft de verhevene.en luisterryke befchryving van david, dat God op een' Cherub en op de vleugelen des winds vaart ('*), hiermede nog eenige overéénkomst. Dat dit gezichte van jacob, in zyn nog zeer naauwbepaald denkbeeld van Gods overaltegenwoordigheid, hem niet overtollig is geweest , blykt uit de verwondering , waarïn hy ontwaakt , dat hy ook te dier plaatfe , verwyderd van de hutten en de altaaren zyner vaderen, deezen hunnen God ziet, en dat hy .gelooft, daar de eigenlyks wooning Gods en de £*) ZSam. XXII. ii.  388 VAN ISAAC AF, TOT AAN JACOBS de poorte des hemels te hebben gevonden : Gewijfelyk , zegt hy , is de Heere ook aan deeze plaatfe, en ik wist het niet (*)• — Een vast bewys tevens, dat deeze verfchyning geen natuurlyke werking van j ac obs verbeelding , maar een beeld is geweest 't welk de Godheidzelve in zyne ziel gewrocht heefr. Nu ftaat jacob op; nu richt hy, tot een gedenkteken van deeze verfchyning, den fteen in de hoogte , begiet dien met olie, en heiligt dus denzelven onder het doen van deeze gelofte, dat, indien God hem op zyne reize voor gevaar zal behoeden, hem geen brood en kleederen zal doen ontbreken , (hoe weinig heeft de nog niet vertroetelde mensch noodig!) maar hem gelukkig weder terug brengen , dat alsdan de Heere, (eene wélmeenende, doch tevens van de uiterfte zwakheid getuigende gelofte,) ook zyn God zal weezen, wien hy aldaar, aan die plaatfe, by deezen geheiligden fteen, waar Hy hem tegenwoordig is geweest,in het openbaar wil aanbidden en belyden. — Men kan hier dien gewyden fteen voor het huis of de plaatszelve neemen, waar jacob God wil aanbidden. Want, naardien de volken die met hunne kudden rondzworven, geen beftendige verblyven bezaten , zo hadden zy ook nog geen tempel of vaste wooningen voor hunne goden. Misfchien waren dergetyke fteenen, of Bethuliaas, die met Bethel eenerlei oorfprongk- ly- C) Gen. XXVIII. iö.  ftEÏZE EN DOOD, IN EGYPTE. 38a ïyke betekenis hebben (*), omtrent dien tyd, ten minfte in dat gewest, de eenige wooningen der goden, waar men ook, nadat zulke fteenen met olie gezalfd en plegtig aan de eene of andere godheid waren toegewyd , haar in het byzonder geloofde tegenwoordig te zyn. Doch fchoon genomen dat foortgelyke fteenen,reeds omtrent dien tyd, door de Pheniciërs misbruikt wierden , ter aanbidding hunner valfche goden; zo is toch het gebruik welk jacob van zynen fteen maakt, wanneer hy dien aan den waaren God toewyd, geheel fchuldeloos, alhoewel moses, die met eene groote fchranderheid al datgeen verbood, wat maar eenigszins aanleiding zou hebben kunnen geeven tot eene zinnelyke voorftelling van de Godheid , naderhand dergelyke geheiligde zuilen ten ftrengfte verboden heeft (f). — De fteen nu, dien jacob oprichtte, was ruuw. Dit ftrookt weder met de eenvouwdigheid van die dagen, dewyl de menfchen toen de konst nog niet bezaten om aan zulke heilige fteenen eenen betekenenden vorm te geeven. Uit foortgelyke ruuwe fteenen , of enkel fpitsgemaakte blok- (*) Volgens het verbaal der oude fchry veren, zouden de Pheniciërs, ten minfte naar 't gevoelen der fooden, den fteen, dien Jacob gezalfd heeft, eerst hebben aangebeden , waarna zy ook andere ruuwe fteenen heiligden, die zy Bethulia noemden, ter gedachtenis van den gezalfden fteen te Bethel. Bethel betekent Godshuis. (O Lev. XXVI. i. Dtut. XII. 3; XVI. 32.  3$0 van isaac af, tot aan jacobs blokken, beftonden alle de afgodsbeelden der oudfte volken. Zo was het beeld der zonne, te Edesfa; de Diana, te Ephezen; zelfs de moeder der goden, welke de Romeinen zo plegtig uit Phrygie lieten overvoeren, was niets anders dan een ruuwe fteen. Griekenland bezat reeds dertig foortgelyke zichtbaare godheden, eer nog één van dezelven eene beduidende geftaltenis had. Deeze verkregenze eerst met den bloei en aanwas van de konst. 't Was de konst , welke eerst op die zuilen de koppen plaatfte,en vervolgens, naarmaate zy, nietmin dan de weelde, in grootheid toenam, de geftaIten geduurig volmaakter afbeeldde, verkiezende daartoe kostbaarer ftoffen , gelyk marmer, elpenbeen, en edele metaalen. — Ficlüibus crevere Deis haec aurea templa. (*).— Dedalus was de eerfte die voeten aan de beelden maakte. Maar de geftalte bragt echter niets by tot hunne heiligheid : want die verkregenze wanneer men hen , door eenige plegtigheid, aan de eene of andere godheid toewydde. Alsdan geloofde men dat zodanig eene godheid altoos by die beelden tegenwoordig was, en dat men haar aldaar zou kunnen aanbidden en om raad vraagen. — De zalving fchynt by zulk eene inwyding eene der voornaamfte omftandigheden geweest, en by uitftek met (*) Van goden, uit klei gevormd, zyn deeze tempelen zo pracht gwtflkh. propertiüs.  reize en dood, in egypte. 3Qr met olie gefchied te zyn. De olyfboom was reeds aan noach bekend; en jacob had het uitgeperste fap van de vrucht tot zyn voedfel mogelyk ook tot een geneesmiddel, by zich.' tls zelfs waarfchynlyk, dat het plegtige Gebruik welk hy 'er van maakte, ten zynen tyde in dat gewest reeds eene gewoonte is geweest. Want dewyl deeze vrucht eene der gezegendfte yoortbrengfels van dat land, en de voordeehgfte en uitgebreidfte tak des Phenicifchen handelswas; zo fchynt het, dat de inwooners des lands, zodra zy aan die vrucht kennis kregen , haar , als uit dankbaarheid , by hunne offeranden en godsdienftige plegtigheden gebruikt hebben, en dat de Pheniciërs, naderhand, ln al]e de gewesten WMr zy de oli^ of zelfs het aankweeken van den olyfboom overbragten, dit godsdienftig gebruik, by gelegenheid van alle plegtige inwydiügen, tevens hebben ingevoerd. Het fchynt ook, dat het heiligen van de tienden aan de Godheid en derzelver dienst, reeds omtrent dien tyd gebruiklyk WHS. Jacob, door de boven verhaalde verfchyning in zyn vertrouwen op de Voorzienigheid verfterkt, zet vervolgens zyne reize voort. _ In de befchryving van zyn veertienjaarig verblyf in Haran, is weder alles karakteristiek, zoals de zeden en de denkwyze der menfchen zouden kunnen zyn die eerst uit den ruuwen natuurftand begonden te komen. De bedrie- II. deel. Cc ge.  392 van isaac af, tot aan jacobs geryen van laban , welken, gelyk die van ulysses, byalle onbefchaafde volken voor fchranderheden doorgaan; — het groot geluk van eene talryke famielie te hebben , terwyl de weelde het onderhoud nog niet bezwaarlyk maakte , en de kinders met de knechten dezelfde bezigheden verrichtten; — de ingebeelde fchande van eene onvruchtbaare moeder te weezen; — de waan dat zulk eene fchande of fmaad ontweken zou worden, wanneer de vrouw aan den man haare flaavin toevoegde, en dezelve, naderhand, op haaren fchoot liet baaren; — het gedrag der twee zusteren jegens elkander; — de verbeelding wegens de verborgene krachten van de dudaïm (*): dit alles zyn karakteristieke trekken uit dien tyd , waaronder het perfoonlyk karakter van jacob altoos uitfteekt. Goedhartig en eerlyk, maar tevens week en vreesachtig; wien een ieder geloofde alles te kunnen beduiden , en die zich alles laat beduiden; die over het onrecht dat hem aangedaan word ten uiterfte gevoelig is, doch nooit moeds genoeg bezit om de rechten die hem toebehoren te doen gelden; (*) Gen. XXX. 14. — Alhoewel men geen eigenlyke en ontwyfelbaare verklaring van de dudaïm geeven kan ; »t is echter zeker, dat het eene bloem of boomvrucht geweest is, van een' lieflyken reuk of fmaak. In 't Hoogelied van Sahmon,Vll 13. komt de dudaïm nog ééns voor, en betekent daar, bloemen, of, Münt die ten tyde van den oogst bloeijen.  rei ze en dood, in egypte. 393 den ; dien zyn fchoonvader , zodra dezelve hem ziet, vermeent te kunnen bedriegen; die het zich welgevallen laat, ter verkryging van de aan hem beloofde rechtmaatige bruid, zeven jaaren langer te dienen dan het beding was; die van zynen kant alle de gemaakte verbindtenisfen altoos met de grootfte getrouwheid nakomt, laba'n blykbaar ryk doet worden , en zich echter Van hem, door geduurigveranderde voorwaarden, misleiden laat; die, door eene list, welke hy fchuldeloos dacht te zyn , zich voor fchade moest bewaaren , en , om eindelyk eens geheel uit de flaaverny te geraaken , heimlyk met de zynen de vlugt moet neemen : — zodanig was het karakter van jacob. Hier komen ons wyders nog eenige omftandigheden voor , welken verdienen opgemerkt te worden. — Het blykt, naamelyk, dat de werking der inbeelding op de vrucht, ten dien tyde reeds bekend was, en 't is waarfchynlyk dat jacob de eerfte niet is geweest die 'er gebruik van heeft gemaakt. De oudfte natuurkundigen fpreeken ook van zulke middelen, waarvan men zich by alle foorten van dieren bedient. Doch indien de handelwyze van jacob onbetaamlyk ware geweest, zou zy zekerlyk door 't gezach van zyn voorbeeld nooit kunnen verdedigd worden. De daaden der aartsvaderen zyn ons nimmer tot zedelyke modellen voorgefchreven; zy zyn enkel voor ons Cc 2 het-  394 VAN ISAAC AP, TOT AAN JACOBS hetgeen de bedryven van andere menfchen zyn: wy moetenze altoos volgens de ons bekende volmaakter zedenleer toetfen. Maar desniettemin kan de gefteltenis van dien tyd eenige daaden veröntfchuldigen, die, volgens eene reedsvolmaaktere zedelykheid, welke door de maatfchappy en den Godsdienst uitgewerkt is, niet altoos te verdedigen zouden zyn. —• De eisch van jacob, middelerwyl, was allerbillykst. Hy had aan alle zyne verpligtingen eerlyk voldaan. Laban moet zelfs de ongemeene vergrooting van zynen rykdom voor eenen byzonderen zegen erkennen. Doch jacob ondervind dat hy in gevaar is om zyne behoeften en flaaverny nooit te boven te komen ; derhalve, eindelyk, fpreekt zyn vaderlyk hart voor de vryheid en betere verzorging van de zynen; overheid en wetten, die hy had kunnen te hulp roepen , waren te dier plaatfe niet; hy en laban bevinden zich beiden in dien ftand der natuur, waar het een' ieder geoorloofd is zichzelven recht te verfchaffen. Laban, ondertusfchen, blyft ryker dan hy, zonder de getrouwheid van jacob, geworden zou zyn; en deeze wint 'er niets meer by, dan hy, naar rechtswege, verdiend had; daarenboven heeft hy ook zomin argwaan op eenige onrechtmaatigheid , dat hy veelmeer den droom, die hem het middel ter vermeerdering der kudden'ingaf, voor eene Godlyke ingeeving hield (*). — Ik denk echter dat men dien O Gen. XXXI, 10, n. dr00IH  reize en dood, in egypte. 39J droom nietminder voor geheeienal natuurlyk kan houden. Want, dewyl ten dien tyde de natuur en de werkingen der ziel nog te weinig bekend waren; dewyl jacob ook reeds, federt lang, met zwaarmoedigheid, de onrechtvaardige behandeling van laban ondervonden, en zich in gedachten bezig gehouden had, hoe hy toch het verdiende onderhoud der zynen best zou kunnen verkrygen, waarby hem misfchien het gebruikte middel, als het veiligfte, in de zinnen is gekomen: zo was het ook zeer natuurlyk , dat zyne bezige verbeelding hem deeze voorliellingzelve in eenen droom des te aanneemelyker voorbragt; dat hy ook dien droom voor eene onmiddelbaare werking der aan hem beloofde Godlyke voorzorg heeft gehouden, en, door den gelukkigen uitflag , daarïn nogmeer bevestigd is geworden. Wyders dient men de oprechtheid van den fchryver van ons boek altoos optemerken; hy fchildert de ftamvaderen zyns volks naar waarheid af, zonder hunne karakters en bedryven , door blinkende byvoegfelen, optefieren, of hunne zwakheden te verbergen: — abraham edel en grootmoedig , verre verheven boven de zwakheden zyner tydgenooten; een volmaakt voorbeeld in zyn vertrouwen en gehoorzaamheid jegens God, en wyders in alle de daaden van zyn leven; vol fiere dapperheid, waar de vriendfehap zyne hulp eischt; de beminnelykfte huisvader; in zyne vorftelyke waardigheid Cc 3 edel.  s9ö van isaac af, tot aan jacobs edelaartig befcheiden , en op alle de groote tooneelen van zyn leven altoos zichzelven gelvk altoos in die bedaarde grootmoedigheid welke alleen door een volmaakt vertrouwen op de Voorzienigheid kan verkregen worden: — isaac even waardig en rechtfchapen , doch nietmeer zo verheven groot van geest: — jacob ook ongeveinsd en goedhartig, maar, uit hoofde van zyn weeker perfoonlyk karakter , aan meerder zwakheden van zynen tyd onderhevig; wiens zoonen, ruben, levi, simeon en juda, rechte Bedouïnen () uit de woeste dagen zyn : zonder eenig gevoel van zedelykheid;gewelddaadig, wantrouwend, geveinsd , bitter in hunne fpotternyen , en wraakzuchtig ter geheele verdelging van hunne vyanden (t); die in koelen bloede zich onderling over het vermoorden van hunnen broeder bemdflagen; hem, naderhand, ten knecht verkoopen ; den vader deswegen allerwreedaartigst misleiden , en hem over het verlies van dien zoon nog verraaderlyk vertroosten kunnen (§); voor het overige, in de handhaavine der weinige rechten welken zy kennen , ° bar- <*) De Bedouïnen in den ouden tyd , waren de woeste nakomelingen der zwervende Ismaëlieten. Hedendaags worden de zwervende Arabieren en de bergmooren m Afrika nog Bedouïnen genaamd. Ct) Gen. XXXIV. 25-31--XXXV. 22. ö) —. XXXVII. 18, 19, 28-35.  reize en dood, in egypte. 397 barbaars geftreng (*). Alles, echter, veeleer gebreken van den toenmaaligen tyd, dan perfoonlyke ondeugden: gebreken, zoals nog onder alle die volken in zwang gaan, welken , zonder de minfte gezellige inrichting, in eene volftrekte onafhangklykheid leeven , flechts één trap verfchillende van de Iroqueezen , en geheeienal gelyk aan de goden en helden van homerus. Nu zou men kunnen vraagen, wat nut wy toch van alle die opgetekende kleinheden hebben , en wel in een boek dat wy voor een ftuk van de Godlyke Openbaring moeten houden ? — Zekerlyk is deeze gefchiedenis eigenlyk voor ons niet bewaard , maar aan moses was zy, om meer dan ééne reden, ten uiterfte van belang. Eerst, om den juistcn oorfprongk der verfcheidene Hammen van zyn volk , 't welk nog heden by alle volken in dat gewest zo gewigtig is, voor de vergetelheid te bewaaren; ten anderen, en voornaamelyk, naardien alle die Hammen aan het toekomende landsbezit een gelyk recht hebben en maar één' ftaat uitmaaken zouden , poogde hy ook onder dit woest en rusteloos volk alle yverzucht te verhoeden, terwyl hy hen aantoonde,dat,fchoon zy uit ongelyke huwelyken waren voortgefproten, hunne vaders echter, by hunne geboorten , van hunnen ftamvader evengelyke rechte». C*) Gen. XXXVIII. 24. Cc 4  398 van isaac af, tot aan jacobs ten ontfangen, en zyne twee echte vrouwen de kinderen van haare dienstmaagden tot haare eigen kinderen aangenomen hadden. Maar , zou de aantekening van die zogenaamde kleinheden voor ons wel zo nietsbeduidend weezen , en in een boek,. waarïn de Voorzienigheid voor ons de eerfte gefchiedenis van het menschdom , van de reden en den Godsdienst, heeft willen doen optekenen, zo geheel onëigen zyn? Indien deeze kleinheden ons nergens anders toe verftrekten , dan tot een echt tafereel van de zeden en den denktrant in de eerfte waereld, toen de menfchen nog in den ruuwen natuurftaat leefden ; zou dan dit tafereel, by de tevens daarüitbewezen onverdachter) ouderdom van het geheele boek, niet altoos een zeer gewigtig ftuk uit de historie van die dagen zyn ? En indien wy, daarenboven , in alle deeze kleine gefchiedenisfen , als in zoveel punten, ten allerduidclykfte ontdekten , op wat wyze het der Voorzienigheid behaagd heeft, byzonderlyk door dit geflacht, het plan der verlichting uittevoeren , welk voor het menschdom zo gewigtig was, en wel zodanig uittevoeren , dat de eerfte hoofdzaaklyke waarheid van alle wysbegeerte en Godsdienst, naamelyk, de kennis van éénen God, Schepper en Regeerder der waereld , in dit geflacht waarvan wy fpreeken , (men maake hetzelve zo onweetend en woest als men wil, moses-zelf maakt het wyzer nochzedelyker,) in  REIZE EN DOOD, IN EGYPTE. 399 'm zulk eene zuiverheid bewaard is gebleven waarin de bioeijendfte volken haar nimmer be-' zeten hebben, en dat zelfs de hooge graad van onze verlichting , waarop wy thans zo trots Runnen zyn enkel van deeze wysbegeerte der barbaaren ( ) oorfprongklyk is; ik ze'g: indien alle deeze kleine gefchiedenisfen ons dit flechts aantoonen,of,indien zy ons de bewvzen daartoe gedeeltelyk maar voorbereiden'; zouden wy dan niet altoos oorzaaken genoeg hebben Om dat boek te eerbiedigen, en de VoorzieJigheid voor de behoudenis van hetzelve te danken naardien het zegenryke plan voor de menschheid , van deszelfs allerëerften aanleg af, O Over den oorfprongk van het woord, barbaar, word zeer verfchijlend geoordeeld. Vossius leid he af uit het Chaldeeuwsch; scaligm uit het Arabiesch • en -t betekent dus zoveel als , een vreemdeling die in een' ander land woont, en eene ruuwe, hardeen onaangemame uufpraak heeft. De ouden begtten aan ditzelfde woord een foortgelyk denkbeeld als wy aan het woord, Wilde, doen. De Grieken noemden alle die volken bar, haaren welke geen geleerd of befchaafd verftand, maar' eenen harden tongval hadden ; zelfs noemden zy oudtyds, de Egyptenaaren, en, naderhand, de Romeinen, barbaaren. Ook gaven de Chaldeeuwen en Romeinen deezen naam, aan volken, die in taal en getochte"» hen e rchiJdc Dc ^ * £ ™ v n be ,end: de apostel paüiüs) Rom. I. I4, onder, «Voel 0 m Grieken en Barbaaren. Cc S  40Q van isaac af, tot aan jacobs af, daarïn begrepen is? En juist dit, naamelyk, dat de wezendlyke trekken van dit groote plan, door het gantfche boek heen, in deeze nietsbcduidende en konfteloosbefchrevene famieliegefchiedenisfen als ingeweeven liggen, is voor ons een des te grooter bewys, dat het geen plan is welk de fchryver flechts ten voordeele van zyn oogmerk vooraf beftudeerd heeft, maar dat het door eene hoogere Voorzienigheid is gevormd. Nu komt ons nog eene omftandigheid voor, welke tot de historie van de menfchelyke reden en van den Godsdienst behoort ; deeze is de Teraphim , of de afgodsbeelden , welken rachel heimlyk uit haar' vaders huis heeft medegenomen (*). — Van den eerften oorfprongk der afgodery heb ik reeds gefproken; hier nu vinden wy het eerfte melding gemaakt van afgodifche beelden. — Het zy de woeste reden zich een Opperwezen , of in 't geheel geen voorftelt, zy zal toch aan zekere onzichtbaare bezige wezens denken, door welker invloed de verfcheidene deelen van de natuur derzelver werking verkrygen; aan middelgodheden, indien zy een hooger Wezen erkent; maar onafhangklyke, en echter bepaalde, indien de kennis des waaren Gods reeds verloren is. Alle de eigenfchappen die de mensch zich van zulke godheden voorftelt , beftaan hierïn , dat zy magtiger en veel kundiger zyn dan hyzelf, en £*) Cen. XXXI. 19.  reize en dood, in egypte. 40I dat haare kennis van verborgene en toekomende zaaken zoveel te grooter is. Op dit alles doelt zyne aanbidding. Zy moeten hem gelukkig maaken, of het gevreesde onheil afwenden , en , voornaamelyk , hem zyn aanftaande noodlot voorfpellen (*). Dit is de groote neiging van alle menfchen die geen allesregeerende Voorzienigheid erkennen; dit is nog de oorzaak dat het bygeloof zich heden zo gewillig laat misleiden. — Maar dewyl die goden onzichtbaar en niet overaltegenwoordig zyn , moet de mensch ook weeten waar hy hen vinden zal. Tempels cn opgerichte zuilen voldoen niet tot zyne gerustftelling : hy moet zyne goden nader by zich in huis hebben, of, indien hyzelf geen beftendige wooning heeft, met zich kunnen voeren, opdat hy hen altoos in hunne goede geneigdheden jegens zich kan behouden , en , byzonderlyk , opdat hy hen om raad kan vraagen. Op hunne grootte, geftalte en ftoffe komt het niet aan; den geest verftrekt alles tot eene verbtyfplaats, indien het hem van te vooren maar toegewyd is. Een moor maakt ieder blok , ieder ftuk hout tot zyn Fetiche, en verwisfeit hetzelve zo dikwerf hy wil. De afgoden van laban nu, kunnen niet aanmerkelyk groot geweest zyn, naardien rachel dezelven zo gemaklyk verbergen kon, cn CD Sacharias X. 2.  402 van isaac af, tot aan jacobs en foortgelyke dingen als amuletten (*) in de ooren gedraagen wierden (|). — Ene as droeg zyne afgoden te gelyk met zyn' vader uit Tróje. — De gedaante der afgoden van laban word niet befchreven. Het afgodsbeeld van michal moet een menfchenhoofd gehad hebben f§) ; doch ten tyde van laban, was de konst misfchien nog niet zoverre gevorderd , en mogelyk beftonden die afgodsbeelden enkel in voorwerpen waarop karakters getekend waren; vermoedelyk warenze ook reeds van goud of zilver, ln de dagen der Rechteren was het maaken van foortgelyke zilveren' beelden een beroep (**); en naderhand wierden zy , by alle afgodifche volken , tot eenen geringen prys en op den koop gemaakt. Hiervandaan dat 'er nog tegenwoordig zoveel, en voornaamelyk Egyptifche, afgodsbeelden voorhanden zyn. — Rachel, middelerwyl , was de eenige niet die de beelden (*) De amuletten beüonden uit zekere foorten van metaal , edele gcfleenten , of ander fieraad , waarop karakters', beelden, trekken, of zinnebeeldige figuuren , gefneden of uitgewerkt waren, welken men om den hals, in de ooren , of aan andere plaatfen des ligchaams droeg. De oosterlingen fchreven aan zulke amuletten, of verfierfelen, bygeioovige krachten toe. (D Gen. XXXV. 4. <§) 1 Sam. XIX. 13. — Het beeld, waarvan in deezen tekst gefproken word, heet in het Hebreeuwsch, ter*thim. C**) Recht, XVII.  feEIZE EN DOOD, IN EGYPTE, 403 den met zich had genomen; het gantfche gezin van jacob bezat zulken ook; dit ftrekt ten blyke hoe algemeen het bygeloof in dat land reeds was. Rachel had haaren vader zyne beelden ontroofd , omdat zy dezelven misichien, tot dien tyd toe, gemeenfchaplyk hadden aangebeden ; maar mogelyk ook om zich het nadeel te vergoeden welk haar vader haar zo onrechtvaardig veroorzaakt had, en om dus door deeze goden, den rykdom, dien zy,naar* haare meening, in haar' vaders huis had gebragt, tot zichzelve en haar eigen gezin overtevoeren. Die handelwyze, om de goden en tevens hunne befcherming anderen te ontvreemden , was met de bygeioovige müening ten opzichte van deeze beelden regelrecht ver bonden, en is, waarfchynlyk, daarom ook zo oud als deeze afgoderyzelve. Toen de Danieten eene woonftcde zochten, en gewaar wierden dat micha een heilig beeld en een' priester by zich had , namen zy die beiden mede, om op hunnen roofzuchtigen togt eene godheid by zich te hebben (*). De gebeurtenis met de arke des verbonds, welke de Philifty nen de woonplaats van den magtigen God der Ifraëlieten dachten te zyn , en het afgodisch vertrouwen welk 'er de laatften zelfs op- hadden, is 'er nog een bewys van (f). __ Men zal zich ook ligtelyk kunnen herinneren, met hoe- (*) Recht. XVII!. CD iSam. IV.  4C4 van isaac af, tot aan jacobs. hoeveel loosheid ulysses denTrojaanen hun befchermbeeld pallas zocht te ontrooven; hoe zorgvuldig de Tiriers, toen zy belegerd waren, hunnen befchermgod herkules in veiligheid poogden te brengen; hoe zelfs by de Romeinen de benaamingvan hunnen befchermgod eene heilige verborgenheid was , opdat niemant dien van hen mogt vervreemden, en met hoeveel plegtigheden, vleijeryen en beloftenisfen, zy deeze foort van goden uit de Heden die zy belegerden , en vóór dat zy dezelven innamen, trachtten uittetroonen en hunne gunst te verwerven. De ongerustheid van laban, in het zoeken van zyne vermiste goden; de yver,waarïn jacob blaakt, toen laban hem met dien roof befchuldigt; de drift, waarmede jacob den roover dreigt te ftraffen, alhoewel hyvoor zichzelven deeze goden.niet aanbad, bevestigen deeze bygeloovigheid des te meer. Ondertusfchen fchynt toch het kennen van den waaren God , zoals ik hiervooren reeds deed opmerken, door deeze afgodery nog niet geheeienal verloren te weezen. Behalve de afgoden van la ban, kent hy den hoogen God nog, wien abraham, nahor, en hunne vaders hebben aangebeden. Doch het denkbeeld van een onzichtbaar Opperwezen is voor den zinnelyken, den ruuwen mensch, veel te verheven , dan dat hy zich in de Voorzienigheid van Hetzelve berusten zou j de bygeloo- vi-  ftEIZE en DOOD, in EGYPTE. 405 vige neiging tot de zinnelyke godheden blyft hem natuurlyk eigen. Zelfs de wonderen die 0 het Ifraëlietifche volk in Egypte en in de woestynen befchouwden, en die ter bevestiging van de waarheid eens éénigen Gods verftrekten ; alle de verftandige inrichtingen en wetten die moses maakte, ter verbanning van alle afgodery; waren niet in ftaat dit bygeloof zodanig uitteroeijen , dat het volk op zynen gantfchen togt niet dergelyke afgoden heimlyk met zich voerde , en by de minfte gelegenheid aanbad (*). De bewyzen.hiervan vindenwe in de aanbidding van de Egyptifche godheid Apis, of het gouden kalf, en wyders in 't gedrag des volks , naardien het , zelfs nog ten tyde van zyne koningen, den afgodsdienst van alle zyne nagebuuren heeft aangenomen. Het oogmerk van dit volk was niet om den waaren God geheelënal te verloogchenen; het wilde flechts, tot deszelfs eigen en meerdere zekerheid , tevens de befcherming en vriendfchap der zinnelyke goden verwerven. Middelerwyl was zulks altoos eene wezendlyke verloogchening : want de menfchen wierden van het vertrouwen op eene algemeene Voorzienigheid meer en meer vervreemd, en, zoals het, zonder uitzondering,altoos in de gantfche waereld is geweest , de kennis aan het Opperwezen wierd gantschënal verdrongen , of, de naam bleef er Hechts van over. De geheele Godsdienst (*) Jof. XXIV. 23.  40Ö van isaac af, tot aan jacobs dienst, derhalve , wierd gefchikt alleen voor de mindere goden. Dit was ook de oorzaak dat moses, die de zwakheid der menfchen by uitneemendheid kende, alles wat maar, in vervolg van tyd, aanleiding tot zulk eene afgodery zou hebben kunnen geeven, door de verftandigfte, zelfs door de ftrengfte ftrafwetten van zyne inftelling zocht afteweeren. — Dus was de reden in haare eerfte zinnelyke zwakheden; dus is de algemeene reden tegenwoordig nog , naardien het gros des volks , niettegenftaande eene volmaakter verlichting, welkebgeen andere Godheid, dan het eenige hoogfte Wezen, erkent, zich nog niet van de neiging tot deeze bygeioovige zwakheid geheel kan ontdoen. En dit is die fterke, die wysgeerige reden , welke geen aanleiding tot het kennen van God en zyne Voorzienigheid noodig heeft, maar zichzelve alles zeer duidelyk weet te verklaaren'. Laban, overtuigd van jacobs onfchuld, neemt, vervolgens, met de tederheid eens " vaders, affcheid van hem en de zynen , en zy richten onderling een verbond van vriendtchap op, 't welk zy, naar 't gebruik in die dagen, door een offer bekrachtigen , waarby zy den God, dien hunne vaders hebben aangebeden, tot getuigen en rechter aanroepen. Jacob vervolgt, wyders, zynen weg; maar zodra hy zyn vaderland nadert, begint hy te vreezen voor de wraak van zynen broeder { ). Lch- (*)'Gm. XXXII.  retzk en dood, ix £gvpte. 407 Echter grypt hy weder moed, door zich de verfchyning. te herinneren, welke hem eertyds, op zyne heenrcize, van de Voorzienigheid gefchicd was. De indruk van die verfchyning werkt zo fterk in hem , dat hy tot zyne befcherming een gantsch heir van engelen denkt te zien. Ondertusfchen verzuimt hy niet de middelen werkftellig te maaken, die de voorzichtigheid , zowel ter bevrediging van zynen broeder, alsook, in het tegenövergeflelde geval , tot zyne eigen veiligheid , hem aan de hand geeft. Doch toen hy hoort, dat zyn broeder hem met vierhonderd mannen tegentrekt, neemt hy zyne toevlugt tot God, om zyne ongerustheid voor de zynen te verbergen , gaat hy des nachts alléén over de rivier weder terug; vervolgens ernftig biddende, beveelt hy zich en de zynen aan de Godlyke Voorzienigheid. — Hierop heeft hy in dienzelfden nacht eene ontmoeting, welke , uit hoofde van eenige duistere uitdrukkingen, misfchien niet voldoenendduidelyk door ons verklaard kan worden, maar die echter voor jacob beduidend genoeg was,om al datgeen wat hy tot verfterking van zyn geloof noodig had, daaruit te kunnen opmaaken; naamelyk: fchoon een aantal hooge magten hem en zyn geflacht, by de intrede van 't aan hem beloofde land, beftryden mogten , hy en de zynen zouden toch in dien ftryd de overwinning behaalen, en tot het bezit des beloofden lands geraaken. — II. deel. Dd Ge-  403 VAÏ* ISAAC AF, tot AAN jacobs Gefterkt door deeze ontmoeting, en vol van vertrouwen, vervoegt hy zich , zodra de dag aanbreekt, weder by de zynen, en trekt met hen voort. — De twee broeders treffen elkander fchielyk aan. Met een inwendig vergenoegen ziet men in henbeiden hoe eigenlyk de menschheid is , wanneer de indruk van oude beledigingen door den tyd is verdwenen, en de natuur weêr de overhand verkrygt. Van beide zyden , voornaamelyk van die van j acob, fchynt nog wel een geheim wantrouwen plaats te hebben; maar zodra es au de verootmoediging van zynen broeder ziet, en befpeurt,dat dezelve zyn recht tegen hem op geen trotfche wyze wil doen gelden , vergeet hy, edelmoedig , zynen toorn, en trekt vredig weder in zyn gebergte terug, zonder zynen broeder by deszelfs intogt in Canaan de minfte hindernis te veroorzaaken. Jacob komt 'er ook, vervolgens,met de zynen gelukkig in aan. Het eerfte dat hy doet is het vervullen van zyne gelofte, en dien God, welke zich aan hem, op zyne heenreize, als den God zyner vaderen geopenbaard , en wiens Voorzienigheid hy zo treffend ondervonden heeft, nu ook als zynen God openlyk aantebidden, en een altaar opterichten 't welk hy, onderfcheidenlyk, aan den naam van den God lfraëls toewyd, met een voorneemen dat die God voor eeuwig de God van hem en zyn gantsch geflacht zal blyven. Doch,eene onverwachte, eene droevige ge- beur-  REfZE EN DOOD) IN EGYPTE. 409 beurtenis in zyn gezin, noodzaakt hem dit gewest weder te verlaaten (*). Zyne dochter word van den zoon des mans, wien dit gewest toebehoort, gewelddaadig ontëerd, en j a c o b s zoonen wreeken deeze belediging zo verraaderJyk gruuwzaam, dat deeze twee gevallen weder eenen merkwaardigen trek opleveren in het tafereel van dien tyd: het eene geval vertoont ons de losbandige ontucht dier woeste volken, die alle roofzuchtige geweldenaary jegens vreemdelingen voor geoorloofd hielden: het andere , de wreedaartige wraak, die aan alle onbefchaafde volken eigen is; die jegens eenen vyand in 't geheel geen pligten kent; die niet te vreden is voor dat zy hem gantschenal vernield heeft, en, ter bereiking van dit haar verwoed oogmerk, het verraaderlykst bedrog in 't werk ftelt. Het is de wraak, welke de woeste mensch zich niet dan zeer fpade laat ontneemen; 't is zy,die alleen door de wetten van eene volkomengeregelde maatfchappy beteugeld , en alleen door het hooger gezach van den verlichtften Godsdienst gedempt kan worden. Moses zelfs, niettegenftaande zyne wetten, anderszins, zo voortreflyk ingericht zyn ten nutte van de menschheid, en ter aankweeking van zachtaartige en menschlievende gewaarwordingen, heeft in die wetten de zucht tot wraak nog eenigszins ruimte gegeeven, en ee- C*) G(n. XXXIV. Dd a  ato van isaac AF, TOT aan jacobs eenen beledigden ten minfte die foort van vergenoegen moeten laaten behouden, dat zulle een zynen vyand voor't veroorzaakte leed weder gelyke fmarte kon aandoen: oog om oog, tand om tand, hand om hand, en wond om wond (*); — doch met groote wysheid heetc hy de volvoering hiervan, uit de handen des beledigden, in de verfchoonende handen van de wetten, of van den rechter, gebragt, en daardoor, zowel de wrevelmoedige beledigingen alsook de wreedheid van de wraak gemaatigd — Ja, david, fchoon hy eene zuivere en verhevene wysbegeerte wegens de Godheid bezat, en in vergelyking met wien, de Grieken, en andere naderhand befchaafde volken, ten dien tyde nog Hurons en Iroqueezen waren- deeze zelfs kent het verfchoonend krygsrecht en den grooten pligt der liefde tot devyanden nog niet in hunne gantfche uitgeftrekt- h6Hoe zwaar jacob zich nu ook gegriefd voelt door het rooven van zyne dochter, met het uiterfte afgryzen echter verneemt hy de verraaderlyke en moorddaadige wraak zyner zoonen. Vol van fchaamte en vrees, kan hy in dat gewest niet langer verblyven, maar hy befluit naar Bethël te trekken, om zich daar onder de befcherming van zynen God te begeeven; onder dien éénigen en hoogften God, die hem, weleer, reeds van zyne Voorzienigheid C*) Exod. XXI. 24» 35.  reize EN BOOD) IN egypte. 411 heeft verzekerd, en aan wien hy zich nu met de zynen, als den God van hem en zyn huisgezin, geheeienal wil toewyden. — Doch eer hy naar Bethel opbreekt, doet hy zich alle de uit Mefopotamië medegebragte afgodsbeelden en amuletten overhandigen, en begraaft dezelven in de aarde, om dus zynen huisgenooten en allen den zynen alle verdere aanleiding tot dit afgodisch bygeloof te ontneemen, en zyn' eigen afkeer daarvoor te doen blyken. Ja, om hen nog op eene fterker wyze voorteïtellen, hoe verfoeijelyk zy door zulk een bygeloof verontreinigd zyn, moeten zy, voor datze het heilige gewest naderen,zich wasfehen en reinigen (*). Dit is eene zinnebeeldige gebruik Jykheid, tot welke de mensch zeer natuurlyk overgaat, wanneer hy de Godheid nadert die by gewoon is aantebidden : eene gebruiklykheid , die daarom ook by alle godsdienftige plegtigheden van ouds af algemeen k geweestdie ook door moses in zynen Godsdienst is ingefteld, en waarüit, naderhand,de normeer beduidende profelietendoop (f) is ontftaan , die toen niet meer enkel een beeld van reiniging, maar eene volledige affterving en eene nieuwe geboorte wierd, als de plegtigfte gegelofte om zich geheeienal aan den erkenden God <*) Gen. XXXV. 1-4. CD De jooden hadden onder zlch eenen doop voor wkomelingcn en nieuwe bekeerden. Dd 3  4I2 VAN ISAAC AF, TOT AAN JACOBS God toetewyden, Hem geheeienal te leeven; en welke plegtigheid ook tegenwoordig nog , voo'- allen die zich tot den volmaaktften Godsdienst van den Heiland der waereld laaten inwyden, het meestbeduidend beeld van hunne oroote roeping is. g Nu begint dit geflacht het merkwaardige tooneel te naderen , waarop de waereld het ' groote bewys zal befchouwen, dat de byzondere leiding van dit volk, niet toeva hg, maar e n ontwei is 't welk de Voorzienigheid he t vakozen, en eene zeer groote bedoeling bevat: een ontwerp, waarvan de wezendlykfte punten, van den oorfprongk des menfehelyken geachts af,bewaard zyn gebleven rn het boek dat wy verhandelen; punten naamelyk , die^ opzicLlven befchouwd, niet in 't mmfte van eeni.e beduidenis fchynen te zyn, maar , zodra 'er flechts een nieuw bykomt, reeds meerder opmerking verwekken, en tót een byzond onTwerp Slyken te behoren Dit ontwerp Word van nu af ook geduurig kenbaaier , en neemt de duidelykfte tekenen aan van eene daarmedewerkzaame hoogere beftiering. Het laat de reden eenen tyd lang wel als n ver, warring, uit hoofde van de groote toerustmIn dieper thans zullen gefchieden, en wegen, het fchynbaar al te bepaald en partydig oogmerk; maar naderhand, wanneer het «B«l>ke croote oogmerk zichtbaarer word, verdedigt let alle dele toerustingen, en verkrygt ,dooi  reize en dood, in egypte. 413 alle de tydperken heen, een geduurigduidelyker zegel van Godlykheid , waaraan zelfs de voorbedachtfte verblinding niet kan twyfelen. Dit ontwerp fchynt ook, na de magtige fchikkingen waarin het volk tot de bezitneeming van Canaan is gekomen , door de Voorzienigheid weder geheeienal verlaaten te weezen, en in de duistere dagen der rechteren , eeuwen lang, verloren te blyven,— dan, onder het bellier van fommige koningen weder kenbaar te worden, — naderhand , met de verftrooijing des volks zich op nieuw te verliezen , —■ vervolgens, by de terugkeering van dit volk, zich in eenige fchaduwachtige trekken weder zichtbaar te vertoonen; — maar eindelyk , zodra het groote tydpunt nadert, doet zich dit plan, na alle die lotverwisfelingen, in zulk een licht op , dat het de opmerking van de gantfche waereld tot zich trekt, en toont, door alle de tydperken heen, ten allerduidelykfte aan, dat hetzelve, van het eerfte begin af, een ontworpen plan tot verlichting der waereld is geweest, in 't welk wy, die agttien eeuwen laater leeven, de hand van den Heere der waereld , die dit plan ontworpen en volvoerd heeft, met des te meer verwondering kunnen overdenken. Joseph word door zyne broederen ver* kocht (*). Eer €*) Gen, XX.XVIL Dd 4-  414 van isaac af, tot aan jacobs Eer moses tot deeze gefchiedenis voortgaat, geeft hy in zyn verhaal twee geflachtregisters van de nakoraelingfchap van esau, alsook de byzondere afftamming van. juda, die aan zyn volk van belang waren. Maar dewyl hem de merkwaardige voorzegging der byzondere voorrechten van den ftamme juda bekend was , zo had hy ook nog eene andere reden om deeze afftamming aantehaalen, fchoon hy dezelve in de volle grootheid, waarïn wy. haar thans befchouwen , misfchien zelf met eens bemerkte. — Tevens levert ons de befchryving van de daarbykomende omftandigheden een nieuw tafereel op van de ruuwe zeden in dien tyd, en van de woeste begrippen van rechtvaardigheid en eere (*)• . . Middelerwyl is joseph door de Midiameten m Egypte tot een' knecht verkocht. En hier is het nu , waar zich het aanmerkelyke tooneel opent. Het land van Canaan was wel aan het geflachte Ifraëïs beloofd, maar het zou 'er echter niet aanftonds in gevestigd worden : het moest eerst onder deeze ruuwe afgodifche volken als verloren raaken: want in zyn eigen pnafhaugklyk en woest herdersleven zou het nooit den verëischten bloei verkregen hebben, noch dat merkwaardig volk geworden zyn 't welk het, naar de bedoeling der Voorzienigheid, worden moest Het zou hierom eerst in een vreemd C*) Gen. XXXVIII. 23, 24.  REIZE EN DOOD, IN EGYPTE. 4T5 gewest tot de fterkte van een byzonder volk aangroeijen. Alle omftandigheden die de daaraanverbondene groote oogmerken zouden kunnen bevorderen , veréénigden zich in het Egyptifche land. Egypte was omtrent dien tyd het befchaafdfte land, en bleef nog veel eeuwen daarna de groote fchoolc der waereld, waaruit alle andere volken hunne weetenfehappen, hunne konften, wysbegeerte en godsdienst haalden. Hier moet, derhalve, het Ifraëlietifche volk , niet alleen zyne .verëischte grootheid , maar ook eerst die zedelykheid verkrygen, opdat het naderhand , gelyk in een' welgeregelden ftaat, door zyne eigen inwendige gefteltenis op zichzelf kan beftaan, en ter befcherming van zyne byzondere inrichting geen verbindtenisfen met de nabuurige afgodifche volken noodig heeft. Ten dien einde nu moesten de Ifraëlieten hier eerst den akkerbouw , als den voornaamften grondflag van alle zedelyke gezelligheid, en tevens alle andere noodige konften en handwerken leeren. Zy moesten hier, naardien hunne aanftaande gefteldheid de allerftrengfte inrichting verëischte, zich eerst aan onderwerping, aan burgerlyke en andere wetten gewennen ; byzonderlyk moest hun groote leidsman hier geboren worden , en aan het hof en in de fchoolen der wysgeeren alle die groote en hemeigene talenten en natuurgaven volmaaken , welken hy , als heirvoerder, als wetgeever, Dd 5 en  416 van isaac af, tot aan jacobs cn als inrichter van een volk noodig had, dat, door zyne gefteldheid en Godsdienst, van alle andere volken ten uiterfte onderfcheiden was. Terwyl Egypte ook het grootfte cn opmerkelykfte tooneel in de waereld uitmaakte, moesten daar de buitengewoone omftandigheden , waarvan, in vervolg van tyd, de uittogt van dit volk verzeld ging, het meeste in de oogen ftraalen. Doch het gantfche oogmerk was hierdoor nog niet bereikt. Dit geflacht moest in zyne vermeerdering altoos hetzelfde volk blyven, en zyn eigeniiartig , zyn onderfcheiden karakter behouden. Een gezin , uit ruim zestig zielen beflaande (*), had daarom in een vreemd gewest eene geheelbyzondere voorzorg noodig. Uit hoofde ook van den argwaan en haat, die de inwooners des lands tegen alle oostelyke herdervolken hadden opgevat, was aan dit gezin, ter bevordering van den ingang in dat land,en om zich daar veilig te behouden,eene byzondere hulp ten uiterfte onöntbeerlyk. Thans begint zich de gefchiedenis van jos e p h te ontvouwen. Hy komt als knecht in het huis van een' der Egyptifche ftaatsbedienden, doch wint zeer fchielyk het vertrouwen van zynen heer , en verkrygt dus reeds gelegenheid, om , door eene naauwkeunge kennis aan het land, zich tot zyne aanftaande hooge verordening voortebereiden. 't Is waar, zyne recht- C) Gn. XLVI. 2ó.  reize en dood) in egypte. 41? rechtfchapene , zyne oprechte geneigdheden tot God , en zyne getrouwheid voor zynen heer, brengen hem in gevangenis, maar dit word de trap tot zyne grootheid. — Om nicc wydloopiger te worden durf ik my met geen omftandige befchryving van Egypte ophouden. De menigvuldige groote hofiimptenaaren ; de verfcheidene klasfen van priesteren of van geleerden ; de hooge rang en de vryheden in die Handen; eindelyk, de verhevene waardigheid, waarmede joseph, naderhand, zeifis bekleed geworden; de glans, die hem overal verzelde: — dit alles bewyst genoegzaam , tot welk eene bloeijende grootheid Egypte, door deszelfs natuurlyke voorrechten , opgeftegen was, federt de dagen van abraham.— Door het rechtfehapen gedrag, en mogelyk ook dooide in 't geheimërkende onfchuld van joseph, wint hy in de gevangenis de vriendfehap en het vertrouwen van den opziener des kerkers ; en terwyl hy daardoor gelegenheid verkrygt met de gevangenen te kunnen fpreeken , zo word dit weder een nadere trap tot zyne groote beftemming. De verbeelding dat de droomen iets beduidends en Godlyks behelzen, is zo oud als de onwectendheid, het bygeloof, en de begeerte der menfchen om hun lot vooraf te weeten ; en even zovroeg hebben bygeloof en bedrog het uitleggen der droomen tot eene weetenfchap gemaakt. — Hoe bekend aan joseph de  4l8 van isaac af, tot aan jacobs de beeldfpraak heeft kunnen zyn, die den grond van deeze. voorgewende konst van droomverklaring uitmaakte, zo erkent hyze toch voor nietsbetekenend , doordien hy , zowel aan de twee gevangenen , als naderhand aan den koningzelven, ten antwoord geeft, dat werkelykbeduidende en door God ingegeevene droomen niet anders dan door eene Godlyke ingeeving kunnen uitgelegd worden. God liet in de beide gevangenen (*), en daarna in den komngzelven (t), zulke voorfpellende droomen ontllaan, om joseph indien ftand te verheffen welken zyne Voorzienigheid voor hem had uitverkozen. De droom des konings fcheen zoveel beduidenis te hebben, dat dezelve noodzaaklyk eenen grooten indruk op hem maaken, en het verlangen om 'er de uitlegging van te weeten in hem verwekken moest. Ten uiterfte ongerust zynde, laat hy alle wyzen byécnroepen; maar zy durven niet waagen om hem, wegens zynen droom , die hen zo gewigtig voorkwam,door hunne onzekere konst te misleiden; en dit baart de gelegenheid dat joseph uit zyne gevangenis geroepen en aan het hof eebragt word. De vorst verhaalt hem zynen droom ; en niet alleen de aanmerkelyke vervulling van josephs voorige droomverklaringen aan de twee gevangenen , maar ook het befcheiden vertrouwen waarmede hy aanftonds den <;*) Gen. XL. Ct) XLI.  reize en dood, in egypte. 419 den droom des konings uitlegt ; de ontvouwende duidelykheid der uitlegging zelve; vervolgens , het verbaazend gewigt van de zaak; het fchrander ontwerp, welk hy den koning aan de hand geeft , om de verfchrikkelyke gevolgen voortekomen: — dit alles verwekt in den vorst aanftonds zulk een vertrouwen op josephs inzicht en fchranderheid, dat hy hem de uitvoering van het ontwerp geheeienal opdraagt, hem tevens met al het gezach uitrust welk hy tot het gelukkig volbrengen van het ontwerp noodig heeft, en hem de dochter van potiphera, opperpriester te On, ten h uwelyk geevende, verhefte hy hem in denpriesterftand , opdat hy tot zyne hooge waardigheid recht gefchikt zou worden. Dewyl het reeds zo dikwerf gezegd is, dat onder de Egyptifche priesterorde begrepen waren , alle groote ryksbedienden , alle rechtsgeleerden , alle historiefchryvers en uitleggers der oude beeldfpraak, alle artfen, alle natuuren ftarrenkundigen, welke laatften zich, voornaamelyk , met de berekening der jaargetyden en aes hemelloops, en met de aardmeetkunde bezig hielden,hetgeen voor dat land ten uiterfte noodig was; dat Egypte hierin geen byzonderheden had , maar dat deeze priesters niets meer waren dan de Magi by de oude Perfen, de Druïden by de Galliërs, en, eenigermaate, de pnesters by de Romeinen, ook, hetgeen de üraminen en Mandarynen nog tegenwoordig by  420 van ISAAC af, tot aan jacobs by de Indostanners en Chineezen zyn; dat wyders flechts een gedeelte van deeze priesteren zich met den eigenlyken godsdienst bemoeide; geheeienal zoals het naderhand in de Mofaïfche inrichting met de priesteren en levieten was: dewyl dit alles, zeg ik, reeds zo dikwerf, ja tot verveelens toe, gezegd en bewezen is, zou het hoogst overtollig zyn daarvan flechts een enkel woord te herhaalen, indien het afgefletene heus communis wegens deeze priesteren , niet nog telkens met dezelfde onkunde en vertrouwen weder opgezocht en te berde gebragt wierd, ten einde men met hunne voorrechten en vryheden op eene elendigvernuftige wyze den fpot kan dry ven (*). Joseph fpreekt tot pharao nog zeer vrymoedig van éénen God; pharao hoort hem ook zo opmerkzaam aan , dat de kennis aan den waaren God aldaar,ten dien tyde,nog niet geheelënal verloren fchynt. Naardien echter de ftad On , volgens de oorfprongklyke betekenis, de bron des lichts,en door de Grieken , naderhand , Heliopolis , of, de zonne- ftad, O De Deïsten hebben de priesteren altoos met haatelyke verwen afgemaald , alsöfze de uitvinders waren geweest van bedrog en bygeloof, waardoor de waereld in flaaverny gehouden zou zyn, en de Egyptifche priesterland heeft, uit hoofde van deszelfs groot gezach , daarïn een aanmerkelyk deel moeten hebben. Dr. Morgan , verfoeijelyk fchryver van The Moral Phikfophtr , heeft zich hierop by uitftek afgefloofd.  rei z e en dood, in egypte. 421 ftad, genoemd, haaren naam van de zon had ontleend, zo is het hoogst waarfchynlyk dat de zon , als de opperfte zinnelyke godheid , ook aldaar reeds in het openbaar geëerbiedigd wierd. b Joseph, onderfteund door de waardigheid van zynen ftand en 't onbepaalde jrezach welk hem de koning gaf, gefterkt door°het inwendig gevoel dat zyne gedaane droomuitlegging geen onzeker vermoeden, maar eene Godlyke mgeeving is geweest, maakt aanftonds de noodige fchikking ter uitvoering van zyn groot ontwerp. Hy reist zelf het gantfche land door, om de jaarlykfche inkomften van den oogst tegen het getal der inwooneren en hunne jaarykfche benoodigdheid te berekenen; en nadat by het vyfde gedeelte van den oogst der eerfte zeven milde jaaren toereikend heeft geoordeeld, om het gebrek der volgende zeven onvruchtbare jaaren te vergoeden, zo geeft hy het oneindigweldaadig bevel, dien overvloed in alle de fteden in fchuuren , of voorraadhuizen , opteleggen, ten einde niet alleen het koningkrykzelf by het aanftaande gebrek in bloei moge tly ven, maar opdat ook nog veel duizend menfchen m de nabuurige landen by het leven mogen behouden worden. — Indien men nu deeze gefchiedenis door een' waereldlyken histonefchryver vond aangetekend ; wat zou joseph niet een roemwaard modél voor alle Jtaats. en finantieministeren zyn! hoe hoog zou  422 van isa 'kC af, tot aan jacobs hy niet boven de sullys en coleerts(*) worden verheven! Maar, joseph behoort tot het geflacht der Ifraëlieten ; —i de gefchiedenis ftaat in een Mofaïsch boek; —■ nu moet alles verdraaid , alles door de zwartite verwen onkenbaar gemaakt worden, opdat men joseph zou kunnen uitmonfteren als den gevaarlykften landverraader, als den haatelykiten tirannyvcroorzaaker , die zich van den nood der onderdaanen bedient, om hen-allen tot flaaven van zynen heer te maaken (f) • Wyders verdient in het verhaal opgemerkt te (*) Verfcheidene colberts hebben in de T7"L eeuw het Franfche hof met roem gediend. Maar onderhen heeft voornaamelyk uitgemunt, jan baptista colbert; zynde hy geweest een der grootfte en vermaardfte ministèren die ooit in Vrankryk leefden. De kardinaal Mazarin betuigde op zyn fterfbed aan den koning Lodewyk den XIVdc." dat colbert, ten dien tyde nog in zyne opkomst zynde , de bekwaamde van het gantfche hof was om de finantiën, dis toen in een'zeer verwarden flaat waren, te herftellen. Deeze colbert, aan wien tevens de konften en weetenfchappen zo aanmeikelykveel te danken hebben, is in den jaare 1683, te Parys,overle. den. — Van den beroemden süllï heb ik , in het le. dl. pag. 390, reeds eenig bericht gegeeven. (+) Onder de Deïsten, die het karakter en de bedryven van joseph, zo balddaadig als verregaandkwaadaartig hebben aangevallen, zyn de Engel fche vrydenkers, Dr. Morgan, en Lord Shaftesbury ; maar by uitftek de eerfte van deeze twee. — In de DiBionnaire philofophique verhandelt men de historie van joseph in 't belagchelyke.  REIZE.EN DOOD, IN EGYPTE, 423 te worden , dat het vyfde gedeelte van den jaarlykfchen oogst, in een land van zulk eene maatige grootheid als Egypte, 't welk met de grootheid der voornaamfte Europeeiche rykeri niet in 't minfte vergeleken kan worden, toereikende is geweest om niet alleen deszelfs talryke bewooneren, maar ook de nabuurige landen te verzorgen. Deeze vruchtbaarheid zou, ons ongelooflyk fchynen, indien wy haar niet jn veele gefchiedenisfen bewaarheid vonden. Want, niettegenftaande Egypte, eertyds, door de oude Perfifche verwoesting, door verfcheidene oorlogen, en door de tiranny en verfpilling zyner laatfte koningen, zeerveel van zynen bloei verloren had, was het echter, onder de Romeinfche heerfchappy , nog vruchtbaar genoeg, om , grootdeels alleen, het volkryk Rome en deszelfs verwoestende legerbenden het noodig onderhoud te verfchaffen. Eti fchoon, hedendaags , de onverzadelyke roofzucht der Turkfche tiranny, in Egypte, aan den akkerbouw zoveel duizend handen onthoud, en de kanaalen, dammen cn fluizen, die bronnen van den eertydsgrooten overvloed, uit gierigheid gantschënal vervallen laat; fchoon ook de Nyl, wegens de geduurige verhooging van den grond,en de verbaazende puinhoopen der verwoeste oude fteden, waarvan het geheele land als bedekt is, niet meer de helft van het eertydsvruchtbaar gewest kan overvloeijen, en dus de gantfche oostelyke zyde thans eene dorre zandö. peel. Ee woes-  4?4 van isaac af, tot aan jacobs woesteny is: fchoon dit alles plaats heeft, en Egypte echter de rykfte korenfchuur van 't geheele oosten blyft, uit wier overvloed het volkryk Conftantinopolen byna nog geheel verzorgd word; zo is het zeker, dat zowel het verhaal in de gefchiedenis, alsook de ongeloofbaarvoorkomende vruchtbaarheid en menigte der inwooneren en Heden in Egypte, waarvan alle oude historiefchry vérs gewag maaken, genoeg bewezen is. Het vyfde gedeelte nu,'twelk joseph van dien overvloed jaarlyks deed vergaderen , was wel een eigendom des volks ; maar dit bleef het ook ; het wierd flechts in de daartoegefchikte fchuuren , of voorraadhuizen, opgeflaagen en bewaard, om naderhand te kunnen verftrekken tot behoud des volks: want, naardien het de Egyptenaaren aan middelen Ontbrak om dien overvloed voor zichzelven te bewaaren, cn zy, volgens de gefteltenis des lands , niet eens de mogelykheid van een misgewas kenden; zo zou het, zonder de genomene voorzorg van joseph, zeker zyn geweest, dat die vergaderde voorraad , telkens , alle jaaren, onder de handen des volks nutteloos zóu verfpild zyn geraakt. ■— Is het dan wel voor roovery te houden, dat joseph, door het bewaaren van deezen onöntbeerelyken, en, zonder die voorzorg, geheelverlorenen overvloed, millioenen menfchen in het leven behoud, en tevens een land in deszelfs bloeijenden ftaat bewaart, dat, van  REtZE EN DOOD, IN EGYPTE,. 425 van alle inwooneren en dieren ontbloot zynde, eene barre woesteny zou geworden weczen , door welk verval de gantfche toenbekende waereld nadeel zou geleden hebben ? „ Maar wat wreedheid is het niet, dat hy» onder den fchyn deezer voorzorge, zich den aanftaanden nood der onderdaanen ten nutte maakt, en, in de onvruchtbaare jaaren , voor datgeen 't welk hen eerst in eigendom toebehoorde, hun'geld, hun vee, hunne landen, en eindelyk zelfs hunne vryheid, in de magc des konings brengt!" Doch zou dit wezcndlyk wel zulk eene wreedheid zyn ? 't Is waar , zy moeten het koren voor hun eigen geld weder inkoopen; maar Egj^pte had toen nog geen uitlandigen handel ; het kende nog geen van die wellustigheden welken aan het zilver, in vervolg van tyd, de groote waarde hebben gegeeven. Behalve de weinige fpeceryen , die de inwooners by hunne offeranden , cn tot het.balfemen hunner dooden gebruikten , behoefden zy niets van hunne nagebuuren. Alles wat zy, in de brandende hitte van hun gewest, tot hunne weinige linnen kleeding, alles wat zy wyders tot hun onderhoud noodig hadden, leverde het land, zonder eenige moeite , in den grootften overvloed , zelf op, en veroorzaakte dus die anderszins ongeloofbaare gelegenheid , dat de regeerders des ryks, met geringe kosten, de verbaazendfte onderneemingén konden uitvoeren, welken aan Ee 2 de  426 VAN ISAAC AF, TOT AAN JACOBS de veréénigde vermogens der grootfte en magtigfte ryken ondoenlyk geweest zouden zyn. Het geld, derhalve, was hier het onöntbeerelykst middel tot onderhoud niet, welk het in laater dagen by andere volken is geworden En gefteld het ware dit geweest; wat moest joseph dan verricht hebben? Zou hy het koren, zonder eenigen prys, voor niet hebben moeten laaten weggeeven? Dan zou de grootfte voorraad,by alle mogelyke voorüitzichten, niet in ftaat zyn geweest om flechts voor een enkel jaar in de behoeften te voorzien. Het eenige middel, derhalve, om allen bedrog en alle nuttelooze verfpilling te verhoeden, was, dat het koren in de hoogfte waarde wierd gehouden Deeze zelfde fchranderheid verëischte ook, dat zodra 'er geen voorraad van zilver meer was, het volk zyn vee in betaaling moest «eeven, waardoor tevens aan dat land het onfchatbaare voordeel wierd bezorgd, dat al het vee, welk, in zulk eene algemeene verwoesting , ten geheelen ondergang van het land , gewilyk omgekomen zou zyn, nu op deeze wyze behouden wierd. En dewyl het zeer te vermoeden is, dat de koning , na de voorbyzvnde onvruchtbaare jaaren, het vee des gantfchen ryks niet ten zynen eigen grooten laste gehouden, maar het, met de landeryen , weder onder de onderdaanen verdeeld heeft; zo bevond zich het land, na het afloopen der onvoordelige jaaren, in zynen ouden bloei her-  REIZE EN DOOD, IN EGYPTE. 42? fteld , en ieder inwooner was even zo ryk en gelukkig als hy voorheen geweest was. Toen eindelyk het volk geld noch vee meer over had , moest het zyne vryheid en akkers den koning ten eigendom overleveren En waarïn ligt hier die tiranny welke met zulke zwarte verwen afgebeeld word ? Zodra de on vruchtbaare jaaren voorby zyn, verkrygen de Egyptenaars hunne akkers weder, alleenlyk moeten zy dezelven als kenen van den koning ontfangen, en jaarlyks, ten blyke van hunne erkentenis, hunnen heer het vyfde gedeelte van den oogst opbrengen. Dit is, (ö mogt de waereld nooit eene andere hebben gekend') dit is de gantfche knechtfchap : eene knechtfchap, of veeleer eene allerverftandigfte en zegenrykfte inrichting , die ten grondflag wierd van de vroegtydige en gelukkige grootheid van Egyptenland, waarvan de gevolgen zich ook kort naderhand , over het beste gedeelte der toenmaalsbekende waereld hebben verfpreid , en tot de vroege vorming en zedelykheid van het menschdom zoveel over het algemeen hebben toegebragt. Want, terwyl het Egyptifche volk, gelyk men uit deeze belasting kan oordeelen, tot dien tyd toe nog niets ter bevordering der algemeene welvaart des lands opgebragt, en dus nog, grootdeels, in eene wettenlooze onafhangklykheid geleefd had; zo verkreeg het nu, doordien het onder de volftrekte opperheerfchappy van den vorst geEe 3 raak-  428 VAN ISAAC AF, TOT AAN JACOBS raakte, eene vastgeftaafde wettige inrichting; de vermogens des lands kwamen daardoor in ééne hand; en het opbrengen van 't vyfde gedeelte des jaarlykfchen overvloeds , hetgeen in eene groote en vrywillige vruchtbaarheid niet eens te bemerken was, hetgeen de onderdaanen voor zichzelven niet eens geheelënal konden of wisten te gebruiken, gaf den koningen aanleiding tot de grootfte onderneemingen; en dus, door behulp van zoveel handen , waar zy thans over te gebieden hadden, en welken de landbouw, zonder het minfte nadeel, uit hoofde van de gewillige vruchtbaarheid des gronds, ontbeeren kon, wierden zy, van dien tyd af, in ftaat gefteld, dat zy, niet alleen die verbaazende werken aanleggen en voltooijen konden , welken de tyd nog niet gantschënal heeft kunnen vernielen, en die gedeeltelyk in hunne overblyffelen heden nog ter verwondering van de waereld verftrekken; maar voornaamelyk konden zy ook die zegenryke fchikkingen van kanaalen en dammen ter uitvoer brengen , waardoor dat land eenen grooten en fchieröngeloofbaaren rykdom verkreeg. — Waarfchynlyk verftrekte deeze belasting ook, ten grondflag van den hieröpvolgenden ingerichten en byzonderen krygsknechtenftand. Want naardien dees ftand een onveranderlyke en op de kinderen voortërvende landfland was , zo verfchafte hy aan het gewest niet alleen veiligheid en rust, maar tevens onderhield  reize en dood, in egypte. 429 hield hy deszelfs geduurigtoeneemen.de welvaart en grootheid voornaamelyk hierdoor, dat de laagere ftanden, die tot den akkerbouw en de handwerken behoorden , nooit daaraan onttrokken wierden. Mogelyk had joseph ook tot deeze verr-id-ringen zyne byzondere ftaatkundige redenen , die wy niet kunnen inzien, maar, ver. moedelyk, was zyne voornaamfte, om het volk deszelfs wettenlooze onafhangklykheid te doen vergèeten, en, doordien het, volgens de gemaakte fchikking , zyne akkers als een gefchenk of leen des konings moest befchouwen, hetzelve dus te eerder aan de onderwerping eener wetgeevende oppermagt te gewennen , en tevens alle beroeringen voortekomen. Uit ditzelfde oogmerk, verkozen de fchranderfte regenten van andere oude ftaaten hetzelfde middel. Want , een onbefchaafd volk , dat naauwlyks uit den ftaat der woestheid begint voorttetreeden, heeft zekerlyk eene volftrektwillekeuriger inrichting noodig dan eenig ander, 't welk reeds door burgerlyke en andere wetten befchaafd is; en fchoon zulks, in vervolg van tyd, misbruikt is geworden, was het echter altoos minder een gebrek in de inrichtingzelve, 't welk men den eerften ftichteren zou willen toefchryven, danwel een algemeen gebrek in alle menfchelyke , zelfs in de volmaaktfte, inftellingen. — Het volk leed ook geen fchade by die verandering. Want, dewyl Ee 4 het  430 van isa/ic af, tot aan jacobs het flechts in ligtöpgeflaagene hutten woonde, en nog geen anderen rykdom dan de vruchten van zynen grond kende , die door het gantfche land even milddaadig was, zo verloor het hierdoor zomin, alsöf eenig Tartaarsch volk, dat van de veeteelt leeft , het eene vruchtbaare oord tegen het andere vcrwisfelen moest. Dewyl de landeryen cn inkomften der priesteren aan het ryk toebehoorden , ondergingen zy deeze verandering niet. Want, gelyk v/y reeds hebben opgemerkt, tot de priesterorde, als zynde de eerfte en aanzienlykfte van het ryk, behoorden alle de klasfen van diegeenen, welken , nevens voor den openbaaren godsdienst, ook voor de algemeene ryks-en beftiërzaaken, voor de weetènfchappen, en voor alle openlyke en ter gemeenclands welvaart dienende fchikkingen zorg droegen ; en niet alleen genoot die geheele orde haar onderhoud van de landeryen , maar uit dezelven moesten ook alle de kosten tot den openbaaren godsdienst opgebragt worden; derhalve verëischte de volihekte welvaart van het land, dat die inrichting onveranderd blevc; daarenboven had de eigenlyke ftand der akkerlieden hierby weder dit voordeel , dat dezelve, (buiten de vastbepaalde belasting van het vyfde gedeelte van den oogst,) de vruchten zyner vlyt, zonder de geringfte vermindering , veilig voor zichzelven behield. Dit is joseph, die van alle de vyanden van  reize en dood, in egypte, 43i van ons boek , Cmen beoordeele hieruit hunne redelykheid,) als een affchuwelyk tiran 2d uitgekreeten ! ura " 6 Mogten toch maar alle degeenen die hem L d e° "T? 6Venaaren> de ^ e ring der grootheid van hunne heeren en de in- wendige welvaart des lands en der onderdaanen zo gelukkig en duurzaam, gelyk hy aan el kander verbinden; en, ter^tl Qat tmg van de magt en inkomften hunner he ren arbeiden tevens ook van het volk de zege" ncnde erkentenis verwerven: Gy Zyt « . houders aan u zyn wy ons leven verfcildiJrX, hïfJf f °TUchtbaare m openbaart zich het gebrek aan koren ook in Canaan, waardoor jacob de heilzaame fchikkingen in E?l te gehoord hebbende, te raade word zyne zoT nen daarheen te zenden,om het noodigelC" Sf°S7 DS aand-"Jy^toonegelend" hier tusfchen joseph en zyne broederen voorkomen moet ik Ife^nde voor!" gaan. JAC0B word eindelyk gewaar, dat ^e groote weldoener van het menschdom zyn angvoor dood gehouden zoon is. Van mS£ Emvf geZ:° naar E^te te treI^n. rien eL *"* ^ °0gmerk der Voor- zemghe.d waarom joseph tot die hooge waardigheid in dar rvt «Q r, "uuge den 5 , „ , y verheven moest wor«en, in zyn volle licht. O Gen. XLVU. 25. AI Ee 5  43a van isaac af, tot aan jacobs Alle oostelyke herders waren in Egypte, wegens aldaargepleegde wreede vyandelykheden, of, ten minfte, wegens eenige mislukte vyandelyke aanvallen op dat ryk, ten uiterfte verdacht en gehaat; hierom verwyt joseph zynen broederen , eer hy zich aan hen ontdekt , dat zy befpieders zyn, die enkel gekomen waren om de zwakheid van het land natevorfchen (*). Het groot gezach van joseph was, derhalve, ten hoogfte noodig , om zynen vrienden een veilig verblyf in Egypte te verfchaffen , en hen een oord tot hunne woonplaats in dat gewest aantewyzen , waar zy , van den landaart afgefcheiden, ftoorloos op zichzelven konden woonen , en , onvermengd , tot de grootheid van een byzonder volk vermeerderen. De verborgene afgunst der Egyptenaaren, die, zodra de Ifraëlieten m crootheid aangroeiden, en 't geheugen aan j osepHS verdienften verloren raakte,zich fteeds duidelyker openbaarde; eindelyk in de wreedIte vervolging uitbrak ; deeze afgunst moest het oogmerk der Voorzienigheid, dat de Ifraëlieten zich nooit met de inwooneren des lands vermengen noch onder hen verloren raaken zouden, te meer bevorderen. Dit oogmerk is nu ook ten volle bereikt.— Jacob fterft; maar vooraf zingt hy, in een profeetisch lied, het lot van zyne nakomelingschap (t). Hier. Gen. XLII. o. (t) Gen. XLIX.  REIZE EN DOOD, IN EGYPTE. 433 Hiermede eindigt de gefchiedenis van de reden en den Godsdienst, volgens het boek waarvan wy gefproken hebben. Men zoeke nu vry in de gantfche overige gefchiedenis van het menschdom, van deszelfs eerften oorfprongk af tot nu toe,eene gebeurtenis op, die zulke zichtbaare tekenen draagt van een ontwerp 't welk door eene byzondere Voorzienigheid beftierd is! — Men geeve het boek, waarïn de historie van dit ontwerp is bewaard gebleven,eene waarde zoals men wil; men houde dat boek enkel voor eene verzame! hng van annaalen, of gefchicdfchriften , van dit eenige geflacht ; men zie die zo verachtelyk, en het geflachtzelf voor zo nietsbetekenend aan als men begeert; men beltempele dat volk met zulke haatelyke naamen als immer mogelyk is; men maake deszelfs barbaarschheid zogroot als men kan (*): — zo zullen toch beiden, en het volk en deeze zyne gefchiedenis, des te merkwaardiger worden. Het zal altoos des te merkwaardiger zyn, dat juist alleen in dee- C) Aan zeer veele plaatfen in de fchriften van de voltaire, worden de Mofaïfche boeken in het haateykst licht voorgefteld , en de Ifraëlieten met verachtelyke naamen beftempcld. Nu zynze, gmvelyke afgodendienaars, - dan noemt hyze, barbaaren, ~ dan weder, baroaarfeke natie, - eene horde van Arabieren, - en wat d.es meer Zy. Het aanftootelyk Aite. , genese, in de Diaionnaire Philofiphiaue cn in Les friestions fur l>Encyclopedie, draagt 'er getuigen van.  434 vau isaac, tot jacobs dood. deeze barbaarfche horde, en in 't midden eener algemeene afgodery , de waare wysbegeerte van God, als den Heer en Schepper der waereld, in zulk eene zuiverheid is bewaard gebleven waarïn de allerfynfte reden haar nooit gekend heeft. Het zal altoos des te merkwaardiger zyn, dat by dit ruuwe volk, zonder de minfte hulp van wysbegeerte , zonder eenige verbindtenisfen met befchaafder natiën, by zyne eigen beftendige neiging tot afgodery, en enkel door de wyze oorfprongklyke inrichting van zyne inwendige gefteltenis, deeze zuivere kennis nimmer heeft kunnen verloren raaken. Ta, 't zal nog des te merkwaardiger zyn, dat deeze zelfde kleine verachtelyke anecdoten , zoüls die in de gefchiedenis van dit volk op elkander volgen, de wezendlyke punten zyn, die dit geheele ontwerp, dit gantfche plan van de Voorzienigheid aftekenen ; en dat zelfs het boek , niettegenftaande alle wisfelvalligheden aan welken het, tegelyk met dit volk, onderworpen is geweest, heeft bewaard en overgeleverd moeten worden , tot dien tyd toe dat deeze gefchiedenis in de bekender waereldhistorie mede is ingevlochten, en nu daar zöfterk aan verbonden is, dat zy , zolang de waereld Itaat, onmogelyk weder in vergeetelheid kan geraaken. N A-  NABERICHT "DES SCHRYVERS. CTjcbom ik my, in het voorbericht voor dit twee*J de deel, reeds genoegzaam verklaarde over het vervolg van mynen arbeid; ik vinde my echter verpligt deswegen nog iets te zeggen. Eenigen van myne vrienden hebben den inhoud der twee eerfte ftukken te wydloopig, te uitgebreid bevonden. Hunne beoordeeling was ook by my vm zoveel gewigt, dat dezelve my, by de voltooijing van het laatfte ftuk, tot mynen hoofdregel geweest zou hebben , al had ik die wydloopigheid niet even zo duidelyk zelf ontdekt. Doch, niettegenftaande. dit, moet ik erkennen dat ik myn gebrek nog niet verbet er d beb. 't Is waar, dat ik wel alle de verklaringen van het verhandelde boek, die niet regelrecht tot de gefchiedenis van het menschdom en den Godsdienst behoren, onaangeroerd heb gelaaten, en te veiliger heb ik zulks kunnen doen, naardien de gcfaamentlyke Mofaifche fchriften en wetten reeds door andere fchryver en uitmuntend opgehelderd zyn ^ maar, dewyl ik de gefchiedenis, van den zondvloed af tot aan bet einde van het boek, in het door my verhandelde heb getracht byéèntevatten, teneinde eene meerdere uitgebreidheid te verhoeden : zo heeft de  43 6 NABERICHT des SCHRYVERS. de menigte der voorkomende zaaken in die gefchiedenis, gelyk ook de noodige betrekking welke ik tot het gros myner leezeren had , het getal der bladen zeer vergroot, aan welke vergrooting , intusfchen, myne wydloopigheid een veel te aamnerkelyk deel gehad heeft. Bat ik, aan eenige weinige plaatfen, van de gewoonlyke verklaring afgeweken ben ; hierover Mope ik geen byzondere verdediging noodig te hebben. Men zal myne gedachten gelieven te houden voor't geen zy zyn, naamelyk, voor gedachten van eerf enkelen man, die geen meerdere waarde hebben dan voor zoverre zy gegrond zyn, en, derhalve, aan den toets van een' ieder, onder eene oprechte hoogachtinge voor zyne even zogroote liefde tot de waarheid, en mogelyk grooter inzicht, overgelaaten worden. $ hen in myzelven wel overtuigd, dat niets dan de oprechtfte liefde voor de eer van den geopenbaarden Godsdienst en ons onwaardeerbaar Boek, my beftierd heeft; maar ik weet tevens ook , dat geen oprechtheid iemant voor gebreken of overylingen kan behoeden. God doe het waare en goede wat ik gezegd heb, ter verheerlyking van zynen naam verfirèkken!