N IN ON de LENCLOS.   TT TIT" TS. T V E W uit liet Fran ±n ' S HAAGE , bij .I.C . I.K KtrWKSTJJN' ,' •te DELFT,tij 3)S VKIES enXOEÏ.OFSWAERT. l73A-   AAN DEN L £ E Z E R. T r*- nfien het, om eene zaak wél te kennen, nuttig is dezelve van verfcheidcn zijden en uit verfchillende oogpunten te beft houw en, dan moeten de brieven van n i n on de le nc lo s "ook hunne nuttigheid hebben in de beoefening van derzelver algemeen onderwerp, de liefde; daar zij deeze uit een geheel ander oogpunt befchoinvv dan de meeste onzer hedendaas- O f;he zeer aanzienlijke fchrijvers, die haar tot eene waare deugd ver hef en, en bijna ah ccne godheid eerbiedigen. Wat er van zij, van beide kanten koomt men hier in overeen, dat zij ■een zeer belangrijk en alleraangenaamst onderwerp is om te befchouwen ; en zou dit voor viij gcene reden genoeg hebben kunnen uitmaaken, om deeze brieven mijne landgenootev. aantebieden? Wanneer ik mij intusfehen  een weinig voor het gevoelen 'van derzetver fchrijffler mag verklaar en, voeg ik er nog bij, dat dit haar gevoelen, behahen de bevallige •wijze, waar op zij hetzelve voordraagt, mij is voorgekoomen door zoo veel gezond verfland, en zulk eene uitgebreide kennis van het menfchelijk hart onderfeund te zijn, dat het werk ook ten deezen opzichte niet nalaaten kan zijHe gevalligheid te hebben voor hun, die zich op deeze kennis in het bijzonder toeleggen , hoedanig zij over het onderwerp zelve dan ook denken mogen. De korte levensbefchrijving, welke vooraf gaat, is genoegfaam om ons met deeze zonderlinge vrouw bekend te maaken. Haar zedelijk karakter in V algemeen tot een voorbeeld te willen 'pellen is nooit in mij opgekoomen; maar haar manlijk verfland te eerbiedigen, haar doordringend oordeel te bewonderen, en aan veele haarer juiste redeneringen mijne volkoomen toe/lemming te geeven , hier van kan ik mij niet onthouden.  L E ' V 3 E i N e £ N BRIEVEN van NIMON van LENCLOS» N inon van lenclos wierdt te Parijs geboren in het jaar 1615. Haar vader, de heer van lenclos, was een edelman uit Touraini^ en haare moeder eene freule uit het geflagt van abra van raconis, in Orlcans zeer bekend. De heer van lenclos was een officier, diende onder Hendrik den IV. en Lodcwyk den XIIL, en wierdt voor een dapper krijgsman gehouden* Bij deeze bekwaamheden feheen de natuur herri te gelijk tot de vermaaken gefchapen te hebben; want de tijd, dien de krijgsdienst hem overliet, bragt hij door met gastmaalen en andere uitfpanningen. Hij bezat een onrustig: karakter, en nam gaarne deel aan llinkfchen handeh Dit was buiten twijfel de reden, om welke hij door dert A  kardinaal de rets zoo zeer'geacht en bemind wierdt. Mevrouw van lenclos bezat een zeer bekrompen verfland, eene dagelijkfche fchoonheid , en een vreesachtig karakter. Zij was godsdienstig en leefde afgezonderd. De freule van len cl os was de eenige vrucht van hunnen echt, en ook het eenige voorwerp van derzelver tederheid. Maar elk hunner beminde haar op zijne manier, en poogde haar overeenkoomftig deszelfs eigen denkwijs op te voeden. Mevrouw van lenclos hieldt haare dochter bezig met godsdienstige onderwerpen; haar ijver ging zoo ver, dat zij het recht, hetwelk zij op de gehoorzaamheid van haare dochter had, al te ver uitftrekte; waar door dezelve een afkeer van alle godsdienstige boeken kreeg; en dewijl zij genoodzaakt was haare moeder bij het ter kerke gaan te verzeilen, las zij aldaar romans en andere gefchriften van dien aart, in plaats van het gebedenboek. De heer van lenclos hieldt eene tegenovergeltelde handelwijs omtrent zijne dochter. Hij trachtte haar beminnelijk ^n voor de gezellige verkeering aangenaam en gefchikt te maaken. Zijn voornaamfte oogmerk was de vorming van haar verfland en de ontwikkeling van haare vermogens. Hij gewende haar al vroeg, over alle zaaken juist te oordeelen en te fpreken, en zich grondregels te verzamelen. Zij bezat den gelukkigften aanleg om zich het onderwijs van haaren vader nuttig te maaken. Hij gaf haar zelf lesfep in de  muziek. Hij leerde haar de luit befpelen, een inftrument, dat in dien tijd Zeer algemeen in gebruik was, en op hetwelk hij eene buitengewoone vaardigheid bezat; en zijne dochter bragt het in korten tijd zeer verre daar in. Mevrouw van lenclos overleedt in het jaar 1630. Schoon haare dochter, Wel is waar, het onderricht van haare moeder in alle opzichten niet in acht genomen had, voedde zij nochtans voor haar eene tedere genegenheid; de tekens der levendigfte fmert bij dit verlies waren de fprckendfte bewijzen van haare gevoelens. De heer van lenclos overleefde zijne vrouw flechts één jaar. Bij het naderen van den dood liet hij zijne dochter aan zijn lterf bed roepen; en zijn geiprek met haar bewijst, dat eene epicurifche zedenkunde het richtïhoet van zijn leven geweest is. ' „ Mijne dochter," zeide hij, „ gij ziet, dat alles, wat mij in deeze laatfte 00* „ genblikken nog is overgebleven, alléén beftaat „ in eene treurige herinnering van alle die ver„ maaken, welke mij thans verlaaten; haare be„ zittïng was niet duurzaam; en dit is het ecni-> „ ge, waarom ik over de natuur te onvreden „ ben. Maar ach, vruchteloos zijn mijne klag„ ten! Gij, mijn kind, kunt nog veele jaa„ ren na mij leven; o nvaïik u deezen kostelijken „ tijd al vroeg ten nutte* en zie niet 7.00 zeef „ op de menigte der vermaak en, als wel op der* 5, zelver wezenlijkheid." In haar zestiende jaar Was de freule van len« x,los haare eigen meesteres. Haare bezitting-ga A i  waren niet zeer groot; haar vader had een goed gedeelte daar van doorgebragt; maar door een verftandig beltuur van haare zaaken verkreeg zij een jaarlijks inkoomen van acht a tien duizend livres. Haare liefde tot de onafhangelijkheid belettede haar aan het huwelijk te denken. Zij kogt een huis binnen Parijs; een ander bezat zij in het dorp. Picpusfc in de nabijheid van de hoofdftad, daar zij den herfst doorbragt. Haare uitgaaven richtte zij zoodanig in, dat zij altijd de inkoomsien van een geheel jaar onaangeroerd liet liggen, om haare vrienden in nood daar mede te kunnen helpen. Zij bleef niet lang onbekend; reeds van haare jeugd af muntte zij uit door haare fnedige en zinrijke antwoorden, welke men eikanderen als zoo veele geestige invallen met vermaak herhaalde. Zij had in haar tiende jaar monta'gne en charron reeds gelezen. In het vervolg leerde zij het fpaansch en italiaansch; en beide deeze taaien fprak zij volmaakt. Bij haare intrede in de groote waereld was zij wegens haaren geest en karakter reeds zoo gevormd, als of zij veele jaaren daar in verkeerd had. Haare lengte was meer dan middenmaatig en zeer evenredig. Haar wakker voorkoomen maakte haar des te bekoorlijker. Haare geftalte was op zich zelveu niet buitengewoon; nochtans kon men haar in vergelijking van andere fchoon noemen. Haare oogen waren vol gevoel en levendigheid. Het zedige in derzei ver opflag ftreedt met het wellustige om de opperheerlchap-  pij. Haare ftem was zagt en inneemend; haar gezang natuurlijk en vol fraaak; en in het dansfen overtrof zij de meeste. Haare briefwisfcling was even zoo aangenaam, als haar perfoonlijke omgang nuttig en onderhoudend; haar ftijl was bevallig en ongedwongen; zij verhaalde gaarne iets, en deed het goed, maar was eene vijandin van reciteren; haar afkeer van het zelve was ongemeen fterk. Op zekeren tijd klaagde haar de beroemde mignaro, dat zijne dochter (*) bij haare groote fchoonhcid geen geheugen bezat; „ o, antwoordde ninon, „ hoe gelukkig zijt gij niet, zij zal niet reciteren!'* Zij maakte weinig werk van haar toilet; hoe veele andere middelen bezat zij niet om te. bchaagen! zij kleedde haar bevallig ; haar fmaak was juist en kiesch; en daarom was haare kleeding altijd wél gefchikt, zonder dat zij zich flaafsch aan de mode bondt. Kortom, haare fchoone ziel, vereenigd met haar fchcon lichaam, maakten haar een voorwerp van aanbidding voor de mannen, en van neid voor de vrouwen. (**) . De freule van lenclos had toegang tot de (*) Zij huwde in het vervolg met den graaf van fbuquier.es. Haar marmer ftandbeeld is geplaatst in de do« minikaaner kerk in de ilraat St. Honoré te Parijs, en is een der grootfte meesterftukken van den heer lb- M O Y NE. C**5 Wanneer men aan haare goede hoedanigheden recht doet, wil men daar door haare neiging tot de galanterie niet verdedigen. A3  6 uitgelezenfte gczelfcliappen, en was wel haast de vreugd en het fieraad van dezelve. Haare fchoonheid befchikte haar minnaars van den eerften rang; en haar verftand, haare bekwaamheden en karakter, vrienden van de uitmuntendfte verdienften. Zoo onftandvastig en wispeltuurig als zij in de liefde was, zooftandvastig en getrouw was zij in de vriendfehap; en, bezat zij niet alle de deugden van haar gcflagt;, zoo bezat zij ook weinige van deszelfs gebreken. Dewijl zij veel en met oordeel gelezen had, zoo waren de natuurlijke gevolgen daar van, dat zij een gevormden geest, een zuiveren fmaak, en een juist oordcel moest bezitten. Dan , fchoon zij zeer veel wist, verborg zij altijd haare geleerdheid zorgvuldig. Alle deeze goede eigenfehappen wierden door eenige kleine gebreken ontluisterd. Zij was uit haaren aart op den voorrang boven andere vrouwen ijverzuchtig; en zeer dikwijls had dit gebrek eenen merkbaaren invloed op haare beoordeeling van dezelve. Een man met lange handen en een dikken buik \vas voor haar onverdraaglijk. Zij fpeelde, als gezegd is, de luit uitmuntend; doch dit was een gebrek, dat men haar om dit vermaak te lang bidden moest. Onder alle de geenen, die zij liefde inboezemde', begunftigde zij het allereerst den jongen graaf van colignij. Hij moet van eene bevallige gedaante, diepe kunde, een vuurig temperament en eene fchoone geftalte geweest zijn. Maar het waven deez.e eigenfehappen alleen niet, welke hem  7 de voorkenr [boven zijne medeminnaars verwierven. Hij bezat nog andere verdiensten, welke hem de liefde van eene vrouw als ninon konden waardig maaken. Zij was hem ook wezenlijk, en met haar geheele hart, genegen, en bewees hem zulks door alle mogelijke poogingen aan te wenden, om hem tot het afleggen der dwaalingen te brengen, welke aan zijne bevordering en zijn geluk onoverkoomelijke hindernisfen in den weg leiden. Deeze liefde was hevig, maar van korten duur. ninon waardeerde deeze hartstocht niet zoodanig als zij, die dezelve tot eene deugd trachten te verheffen ; aan de vriendfehap fchonk zij haare gantfche hoogachting. De hertog de la rochefo ucault, sT. evremont, de abt van ciiateauneuf, molière, en andere mannen van de uitmuntendfte verdienften, wierden door haar hooggefehat. Het aanzien, hetwelk zij genoot, fteeg zoo hoog, dat de groote coNDé, wanneer hij haar ontmoette, zijn rijtuig deed ftil houden, en haar voor het portier van haare koets groette. Hij was haar minnaar geweest. Deeze groote prins verftond zich buiten twijffel beter op de kunst van den oorlog dan op die van te beminnen. Éénmaal ondernam hij het om aan haar zijne liefde te ontdekken, en toen riep zij uit, „ ach, „ mijn prins, hoe dapper moet gij niet zijn !" Eene zinfpeling op het latijnfche fpreekwoord, Vir pilofus, aut libidinofus, aut fortis. Het gevoel van hoogachting, hetwelk hij haar altijd bewees , deed haar zeer veel eer aan, om dat hij, volgens het A 4  8 getuigenis ~van mevrouw van se-vignó, dit maar aan weinige vrouwen bewees. Ninon beminde nooit uit eigenbelang, maar altijd volgens haare neiging. De beroemde kardinaal de richelieü verlangde haar te zien, om dat men haar perfoon, zoo wel ten opzigte van haaren geest als lichaam, zeer voordeelig aan hem had gefchetst. 0 De abt van boisrobert , die door hem tot zulke onderhandelingen altijd gebruikt wierdt, bewerkte eene bijè'enkoomst. Dezelve wierdr gehouden in het huis van den kardinaal te Kuel. De begeerte, om een man te zien, op wien de oogen van geheel Europa gevestigd waren, zettede haar daar toe-fterker aan dan al het overige. Eene koele bewondering was het eenige, wat zij voor den kardinaal gevoelde'. Vruchteloos ftelde hij zich verliefd aan-om dé hoogite gunst van haar te genieten; geene uitzichten konden bij haar het gebrek aan liefde vervullen. ■ De kardinaal zogt zich bij marion van lormes, de vriendin van ninon, wegens deeze weigering fchadeloos te Hellen. Deeze marion, welke met haare vriendin ten opzigte van haaren geest, gedaante en neiging tot de vermaaken, zeer veel overeenkoomst had, vondt in haare uitmuntende hoedanigheden den besten grond om de zwakheden van haar eigen hart te verontfchuldigen; maar de kardinaal ontmoette bij haar dezelfde hinderpaalen. Bij alle de bekivaamheden , welke aan een groot minister voegen, ontbrak hem dat geene, het welk men noemt — de gaaf *ni vrouwen, te behaagen.  " Hij keerde ' zich tot ninon om hem zijne wreede minnares te helpen overwinnen; zij nam aan, de freule van lor mes vijftig duizertd daalders aan te bieden; maar deeze dame weigerde dezelve, om aan den beroemden desbarReaux getrouw te blijven,' dien zij op denzelfden tijd beminde. Men zegt, dat anna van oostenryk, toen regentes van Frankrijk, op het herhaald aanzoek van eenige fpijtige fchïjnheilige hofdames, de freule van lenclos liet aanzeggen, van in een klooster te gaan, het welk zij zig zeiven kon verkiezen. Deeze zou daarop gea'ritwoord hebben, dat zij met dankbaarheid erkende het voorrecht van zelve de plaats te moogen verkiezen, en daar toe het klooster der groote franciskaaner monnikken beftemd hebben. Maar ninon kende haare plichten te wél, om met een bevel, haar door het Hof toegezonden, te fchertfen. Onder alle haare minnaars bleef zij den marquis van villarceaux het langfte getrouw. Hij bezat ook alle de vereischten, welke noodig Araren om haar te gevallen en te behouden. Al wat men in fchoonheid, geest en karakter de voorkeur geeft, verëenigde zich in hem. Wegens zij: ne heerfchende neiging tot de 'vrouwen en zijne verregaande jaloersheid kon men op zijne getrouwheid weinig rekenen. Nochtans hieldt zich ninon drie jaaren bij hem op zijn landgoed. Doch dit éentoonig leven ftreedt met haar karakter; het was daarom niet zoo zeer de liefde, welke haas? Aj  op het land hieldt, maar veel meer de vrees van ooggetuigen te moeten zijn van de ongelukken, welke haar vaderland op dien tijd troffen. (*) Mevrouw van villarceaux wierdt jaloers omtrent ninon, en deed haar man daar over dikwijls verwijtingen. Zij had een zoon, deezen deed zij eens met zijn leermeester voor een gezelfchap verichijnen. Om het verfland van haaren zoon te doen fchitteren, verzogt zij aan zijnen leermeester hem eenige vraagen te doen. De leermeester vroeg hem, qutm habtiit fuccefforem Belus, rex Affijriorutn? De zoon antwoordde, Ninum. Dit woord, dat met den naam van ninon zoo gelijkluidend was, maakte mevrouw van villarceaux driftig; zij zei de, het. is niet zeer gevoeglijk, mijn zoon met de dwaasheden van zijn vader bekend te maaken. Vergeefs trachtte de leermeester zich te Vercntfchuldigen; men vergaf hem de gewaande onbefchaamdheid wegens zijne vraag, welke men uit het antwoord opmaakte , niet. Dit geval wierdt fpoedig 'het nieuws van dien dag; en de freule van lenclos vermaakte er zich het eerst mede. In deezen tijd leefde zij met mevrouw van scarron in eene naauwe vriendfehap, en vertrouwde ook aan dezelve haaren liefdenhandel met den heer van villarceaux. Maar het berouw- C*) Geduurende de verwarring onder de minderjaarjg* fceid vajiLoDEwvK den XIV.  tt 'èc haar welhaast, eene jongere dan zij zelve was tot haare vertrouwde vriendin gemaakt te hebben. Mevrouw scarron wierdt haare medeminnares, en maakte zich meester van het hart van haaren minnaar. In het begin was ninon er zeer over getroffen; maar haare denkwijs over de liefde, zoo wel als haar uitmuntend karakter, bevredigden haar al fpoedig. Nu werdt zij de vertrouwelinge van mevrouw scarron, en de jaloezij, welke altijd de vriendfehap tusfehen twee vrouwen van laagen ftand breekt, veranderde de hunne niet. Zij leefden in zulle eene naeuwe vereeniging met eikanderen, dat zij dikwijls maanden lang maar één bed gebruikten. Hetfchitterendst geluk, waar toe mevrouw scarron in het vervolg verheven wierdt, deed haar haare vriendin niet vergeeten. Men zegt, dat zij haar heeft zoeken te overreden, om aan het Hof te koomen, ten einde het geluk met haar te deelen. Maar ninon verkoos de rust en de vrijheid boven deeze verleidende aanbieding. Zij wierdt al fpoedig wegens de ontrouw van. den heer van villarceaux getroost; een ander minnaar vervulde zijne plaats. Met zekerheid weet men niet, of het de heer van gourville was , een man, even zoo bekend van wegen zijnen geest, als hooggeacht wegens zijn edel hart. Hij was haar minnaar ten tijde van de Fronde, (*) en behoorde tot de partij van (*) Zo noemde men ten tijde van den kardinaal mazahin de partij, welke tegen het Hof was, en zig tegen kazak in verbonden hadt..  12 den prins van cond é. En dewijl hij Parijs verlaaten, en zich van het Hof verwijderen moest, zoo wilde hij vóór zijn vertrek dat gedeelte van zijn vermogen, hetwelk in gereed geld beftond, in zekerheid Hellen. Vermits hij nu niet wist, aan wien het te zullen toevertrouwen, befloot hij de ééne helft aan de freule van lenclos, en de andere aan den groot penitentiarus, die voor een man van ftrenge" zeden bekend was, in bewaaring te geeven. Na dat de onrust, om welke de heer van gourville &]g had moeten verwijderen, herfteld was, kwam hij terug naar Parijs, en begaf zich eerst bij den priester, aan wien bij de helft van' zijn geld had in bewaaring gegecven. Hij dacht dat ninon, als eene galante dame, zijn geld zou doorgebragt hebben. Als hij van den geestelijken zijn aanbetrouwd geld terug eischte, kreeg hij zeer koelbloedig dit antwoord. „ Men „ wist niet wat hij begeerde; het was wel waar, „ men ontvong wel fomtijds geld tot onderfteu„ riing der armen 5 maar dit wierdt ten eerften „ uitgedeeld. De heer van gourville wilde het zoo gemakkelijk niet overgeeven, en beklaagde zich; maar men wierdt, noch door zijne rechtvaardige klagten, noch door zijne bedreigingen, bewogen ; zelfs hield men zich van wegen zijne gierigheid beledigd; en de voorzichtigheid raadde hem te vertrekken. Dit voorval fterkte hem in zijn vermoeden omtrent de freule van lenclos. Daar hij zich verzekerd hieldt, het zelfde antwoord onder andera  bewoordingen te zullen moeten hooren, zoo be« zogt hij haar niet. Intusfchen kreeg zij kennis van zijne terugkoomst in Parijs, en deed hem wegens zijn zonderbaar gedrag verwijtingen doen. In het begin hieldt hij zulks voor fpotternij, op welke hij niet verkoos te antwoorden; maar zij drong er zoo fterk op aan, dat hij niet kon nalaaten haar te bezoeken. ,, Ik moet mij om ,, uwentwil veele verwijtingen doen, zeide zij tot ,, hem; in uw afwezen is mij een groot ongeluk „ bejegend; en ik moet u om vergiffenis bid„ den." De heer van gourville twijffelde geen oogenblik, of dit ongeluk had zijn geld getroffen. „ lk heb, vervolgde zij, mijne genegenheid voor ,, u verloren, maar niet mijn aandenken; hier ,, zijn de twintig duizend daalders, welke gij vóór „ uw vertrek mij in bewaaring hebt gegeevenj „ zie daar, ze zijn nog in het zelfde kistjen, ,, waar in gij ze gefloten hebt; neemze, en laatea „ wij in het vervolg vrienden zijn." Verbaast en ontzet over deeze ontmoeting, kon de heer van gourville niet nalaaten haar te vernaaien, wat hem met den priester wedervaren was. Ninon hoorde hem aandachtig aan, en zeide, „ mijn lieve gourville, daar over „ moet gij u niet verwonderen , ik ben maar „ eene C * * en geen P er." Ninon beminde den marquis de la ciiatres teder; en hij was insgelijks ten uiterften op haar verliefd. Maar toen zijne hartstocht het hevigst werkte, ontfing hij van het Hof bevel om oogen-  u blikkelijk naar de armée te vertrekken. Welk een ongeluk voor twee zoo tederlievenden! Ver* geefs poogde ninon hem door alles, wat de tederfte liefde haar inboezemde, van haare getrouwheid in zijn afwezen te overtuigen. Haare onbeftendigheid en ligtvaardigheid waren hem te Wél bekend; zij kon noch zijne vrees noch zijn wantrouwen wegneemen. Het laatfte middel, dat zij bij de hand nam, was een handfchrift, waar door zij zich verbondt om niemand buiten hem te beminnen. Deeze verbindtenis Helde hem gerust. Hij nam het briefje, drukte er eenen Vuurigen kus op, en vertrok vergenoegd. Ninon bleef niet lang zonder liefdesonderhandelingen. Somtijds viel haar in gedachten het Zonderling handfchrift, dat zij aan den marquis de l/A chatres gegeeven had; en in een oogenblik, waar in haare ontrouw niet meer twijfelachtig was , riep zij dikwijls in de armen van haaren nieuwen minnaar uit, ach, dat goede handfchrift, dat chatres bezit. De graaf van estrees en de abt van effiat wierden beide van haar bemind; maar zij wierden door haar zoo kort na eikanderen begunftigd, dat het twijfelachtig wierdt, wie van hun beide vader van het kind was, dat zij ter waereld bragt. Lang wierdt daar onderling over getwist, en eindelijk moest het door het lot beflist worden. Het viel den graaf toe, die in het vervolg marchal van Frankrijk, en viceadmiraal wierdt. Deeze zoon was onder den naam van den ridder de la eoissiere bekend. De marchal d estrees  beftemde hem tot den zeedienst. Hier in muntte hij uit door zijne dapperheid en bekwaamheid, en wierdt in het vervolg bevorderd. Zijne liefhebberij voor de muziek was buitengewoon groot, offchoon hij er niets van verftond. Zijn gewoon verblijf was te Tou/on, waar hij een kabinet bezat, dat met alle foorten van muziekinftrumenten verfierd was. Alle italiaanfche muziekan- 1 ten, die Toulon pasfeerden, moesten zich bij hem laaten hooren. Hij befchonk dezelve rijkelijk, maar zij moesten zijne liefhebberij voor de muziek een weinig vleijen. Hij overleedt ongehuwd in het jaar 1732. Men zoude geloofd hebben, dat ieder, die maar eenige verBienften bezat, aan de freule van lenclos zijn hart moest toeweiden. De graaf van fiesco, één der beminnenswaardigfte hovelingen, betaalde aan haar deeze fchatting meer dan andere; zij beminde hem ook buitengewoon. Maar het beminneswaardigfte vrouwsperfoon kon zich niet vleijen hem eene altijdduurende liefde te zullen inboezemen. De liefde van den graaf van fiesco verminderde; hij geloofde verplicht te zijn zijne gewezen meesteres daar van kennis te geeven; maar om dat hij het mondeling niet wél doen konde, deed hij het fchriftelijk. De freule van lenclos zat juist aan haar toilet, en bragt haare fchoone hairen in order. Over dit onverwagt bericht getroffen, nam zij eene fchaar, fneedt, met voorneemen om niemand meer te willen behaagen, aan de ééne zijde haare hairen af, overreikte dezelve den kamerdienaar van  den graaf, en zeide tot hem, „ breng deezö „ hairen uwen heer, en zeg hem dat dit mijn „ antwoord is." De graaf van fiesco gevoelde al het aandoenlijke van deeze handelwijs. Hij vloog naar ninon, wierp zich aan haare voeten, poogde haar de aangedaane fmert uit het geheugen te verdrijven, en bezwoer haar zijne liefde veel tederer dan ooit. Indien de freule van lenclos de liefde deimannen alléén genoten had, zou men kunnen geloven dat deeze door haare fchoonheid betoverd wierden. Maar ook de vrouwen konden haar de achting, welke zij waardig was, niet onttrekken. Toen christina, Koningin van Zweeden, In het jaar 1656. naar Frankryk reisde , verlangde zij haar te z:en. Het geen zij den marfchal van albert en eenige geleerden tot haaren lof had hooren vernaaien, fcheen haar nog ver beneden de waarheid; zij vondt in haaren omgang zoo veel genoegen, dat zij haar mede naar yRome neemen wilde, doch waar van ninon met alle betuiging van fchuldige dankbaarheid verzogt verfchoond te worden. Wanneer christina in het vervolg van haar fprak, noemde zij haar de beroemde ninon. Met genoegen herinnerde zij zich telkens haare karakterizering van de fpijtige fchoonen, welke zij eens de Janfenisten in de liefde genoemd had. Ninon was niet jong meer toen de marquis van sEViGNé op haar verliefde. (*) Haare liefde (*) Zij zal toen omtrent 56 jaaren oud geweest zijn.  —*—- I? was aan veele veranderingen onderhevig, Dikwijls verliet zij hem, en nam hem weder aan. Mevrouw'de s.EVïGNé heeft eenige twisten, welke zij onder elkanderen hadden, in haare brieven befchrevcn. Zij fpreekt bijzonder van de beroemde toneelfpeclftcr chammele, eene medeminnares van ninon. Ninon eischte van den marquis de brieven van chammele, en hij gaf ze haar. Haar oogmerk was deeze brieven aan den eigenlijken minnaar van chammele te doen tockoomen, om hem daar door oplettend te maaken, zegt de vrouw van sevign é. (*) Doch deeze laatfte onderrigtte haaren zoon, dat deeze handelwijs voor een man van zijnen ftand onbetaamclijk was. De marquis begaf zich toen naar ninon, nam , half met en half tegen haaren wil, de brieven van de toneelfpeelüer terug, en verbrandde dezelve, (f) (*) In het eerfte deel van haare brieven. (t ) Mevrouw van s e v i g n e' is de eenige in haare eeuw, welke onvoordeehg van ninon Ichrijft. Maar zij verfchoont in haare fchriften even zoo weinig andere perfoonen, welke het ten minften even zeer verdiend hadden. „ Haar broeder, zegt zij in één van haare brie„ ven, is te St. Germain, en verdeelt zich tusfchen.Nin o n , eene toneelfpeelüer en vooral desiereaïïx, Op eene andere plaats fpreekt zij van den heer r ac i n e in denzelfden finaak. „ Bovendien , zegt zij, „ heeft hij nog eene kleine toneelfpeelfter bij zich en „ alle despereaux en racinks, en bekostigt tel„ kens het avondeeten." Deeze laatlte aanmerking beB  Men zegt, dat ninon over den marquis van SEviGNé, toen zij hem verliet, niet voordeehg gedacht heeft, en nooit met achting van hem heeft gefproken. Somtijds zeide zij van hem, hij is een mensch beneden de befchrijving, eene ledige ziel, een lichaam van nat papier. Dan, waarfchijnlljk fprak zij alleen op deezen toon wanneer zij met hem gebroken had; want de marquis van sevignö gaf in zijn letterkundig verfchil met den heer dacier genoegfaame blijken van zijne bekwaamheden. De geest en fijne fcherts, welke daar in doorftraalen, bewijzen, dat hij vrij meer brein en verdiensten bezat dan ninon hem toekende. Over den godsdienst dacht zij niet zeer rechtzinnig. Éénmaal geraakte zij met den pater dorleans over zeker geloofsartikel, waar aan zij geen geloof kon geeven, in verfchil; zeer goed, zeide de jezuit, draag uwe ongeloovigheid zoo „ lang aan God voor, tot dat gij overtuigd word." rousseau maakte in het vervolg dit gezegde tot een epigramma. gunftigt het oordeel van hun, die zeggen dat mevrouw van s e v i g n é meer dan huishoudelijk geweest is. Ondertusfchen deed deeze beroemde vrouw aan de verdienften van ninon volkoomen recht. In een brief aan den heer van coulangbs fchrijft zij, „ corbi,, n e l l i verhaalt mij wonderen van het voortreflijk ge„ zelfchap van mannen, die hij bij de freule van lkn„ cios ontmoet. Zoo datt\], _ Mevrouw van coulan„ ges mag voorwenden wat zij wil, _ in haare oude „ dagen zoo wel mannen als vrouwen om zich verzaamelt."  i9 Intusfchen handelde zij niet altijd oVereenkomftig haare grondbeginfelen. Zij verliet haar fchitterenden loopbaan, en begaf zich in een klooster. (*) De heer van st, evremont, die het hart van ninon best kende, bragt het meeste toe om haar van befluit te doen veranderen, en eene levenswijs te laaten vaaren, welke met haar karakter en het geluk haarer vrienden in het geheel niet ftrookte. Na eene korte verwijdering verfcheen zij op nieuw in de groote waereld , en leefde als voorheen. De aanzienlijkfte vrouwen maakten geene zWaa* righeid om met haar in eene naauwe verbindtenis te leven \ nooit fcheidde zij de vermaaken van de wellevenheid. De marquifin van *** bragt op zekeren tijd haare beide dochters, welke het kloosterleven verlaaten hadden, bij haar. Het was voor haar van veel aanbelang dezelve met eene perfoon van eene zoo zeldfaame verhevenheid be° zTch 1 , toegeftaan, zoo zal de minnaar zich me minder verwonderen over de gunften, welke hij genoten heeft. ë' Dit zal u toonen, waar heen de vrouwen door de verheven woorden van haare deugd eindelhk gevoerd worden. En wat zou ik niet a mt r kunnen zeggen, indien ik niet zeker was, dat de vrouwen zelve u ten laatften uit uwe dwaalt trekken zullen! awaaimg ZESTIENDE BRIEF. T vatPrlfrijn5 ftd,ing Verder' mar^ « hou vastehjk ftaande, dat tot onze nederlaag fomtijds  77 niet eens liefde noodig is. Dit moet u in den mond van eene vrouw als lastertaal voorkoomen. Maar ik beloofde u eene vrijmoedige belijdenis van onze zwakheden; en ik wil mijn woord houden , al moest ik ook hier door met mijn geheel gefiagt in onmin geraaken. Mij is eene beminnelijke vrouw bekend, doch welke men van geene liefdehandelingen verdacht kan houden. Een vijftienjaarige echt heeft haare tederheid voor haaren man niet verminderd; hunne eensgezindheid kan ten voorbeeld dienen. Op zekeren tijd bevondt zich een gezelfchap vrienden bij haar op het land; zij vermaakten zich tot zoo laat, dat zij genoodzaakt waren den nagt bij haar te vertoeven. De kamerjuffers bedienden des morgens de dames , welke gebleven waren. Terwijl zij in haare kamer alleen was, maakte een man , dien zij dikwijls zag, zonder verderen omgang met hem te hebben, zijne opwachting bij haar. Hij bewees haar eenige geringe diensten bij het toilet. Haar nachtgewaad gaf hem gepaste gelegenheid om haar eenige vleijende woorden toe te voegen wegens haare bekoorelijkheid, welke nog niets van haaren eersten bloei verloren had; zij beantwoordde dezelve als complimenten lachchende. Maar al fprekende wierden zij tederer, het bloed geraakte in beweging, en eenige onbetamelijkheden, welke men toen niet opmerkte, wierden eindelijk beflisfende onderneemingen; beide wierden zij bewogen; en de vrouw was reeds fchuldig toen zij nog geloofde Hechts te kortswijlen. Hoe groot was hunne ontfteh,";c  78 verwarring met toen zij hunne vervoering ontdekten! Zij konden naderhand nimmer begrijpen, hoe zij zonder eenig opzet zich zoo ver met eikanderen hadden fegelaatem Hier mag ik wel uitroepen, gij ftervelingen, die u zoo zeker op uwe deugd verlaat, beeft bij dit voorbeeld! Dikwijls ui uwe deugd flechts het werk der opvoeding; zij verlaat u in den nood; en, hoe fterk gij u gevoelen moogt, er zijn ongelukkige oogentóen, waar in de deugdfaamfte de zwakfte is De reden van deeze bijzonderheid is, dat de natuur met kracht en geweld haar einde wil bereiken. De behoefte om te beminnen nu maakt in eene vrouw een gedeelte uit van haar zelve. Haare deu»d is flechts ingelegd werk. ZEVENTIENDE BRIEF. Ja marquis! ik herhaal het; al wat uwe beminnelijke gravin u voorpraat van haare deugd en van de zuivere gevoelens, welke zij van "haaren minnaar eischt, kan thans werkelijk zoo zijn, öffchoon het, zoo als men in foortgelijke gevallen gewoonlijk doet, overgedreven is; maarzij bedriegt zich zelve, als zij deeze ftrenge en zuivere grondregelen tot aan het einde meent te zullen kunnen  volhouden. Gij moet alles, wat de vrouwen in de zaak van de galanterie u zeggen, maar haif gelooven. Zij hebben tweederlij grondregels; de ééne ftellen zij ten toon, en zoeken daar door andere een verheven denkbeeld van hunne deugd in te boezemen; maar de tweede foort houden zij voor hun gebruik. In hunne gefprekken gedragen zij zich naar de eerde; maar in hunne handelingen volgen zij de tweede. Alle die fchoone leerftelfels, welke zij met zoo veel plechtigheid ten toon fp'reiden, kunnen alleen den man zonder waereldkennis misleiden ; maar voor den menschkundigén zijn alle deeze hoogdravende uitdrukkingen niets dan pronkerij, welke hij befpot, en welke hem niet belet onze oogmerken te doorgronden. Al het kwaad, hetwelk zij van de liefde zeggen; de wederltand, dien zij dezelve bieden; de ongevoeligheid, welke zij voor haare vermaaken betoonen; en haar afschuw van dezelve , — dit alles is niets dan liefde zelve. Dit is op haare manier de liefde hulde bewijzen ; dit is zich beftendig met dezelve bezig houden. De liefde neemt bij hun duizenderlij gedaanten aan; zij behoudt zich , even als hun hoogmoed, door haare eigen nederlaag. Zij fchijnt zich alleen te \ willen liitroeijen, om zoo veel beter te kunnen regeren. Wees verzekerd , dat alle deeze bovennatuurkundige vrouwen in den grond niets van andere vrouwen verfchillen. Haare uitwendighe- den zijn bedriegelijk , haare zedekunde is ftreng; maar als gij haare handelwijzen van nabij befchouwt, zoo zult gij ondervinden, dat de werk-  8o faamheden van hun hart op dezelfde wijze als die van het minst-kiefche meisje eindigen; zij vormen eene foort van neuswijzen op zich zeiven; met één woord, zij zijn, zoo als ik eens tegen de koningin van zweede zeide , de janfenisten in de liefde. Heb ik u nu genoeg van hun gezegd? In de eeuw der galanterie is de platonifche liefde (*) zeer gefchikt voor den grijsaard. Befchouw alle vrouwen, welke dit woord gebruiken, en zeg mij dan, in welke jaaren zij de liefde m verheven neigingen, in genoegens der zie! plaatfen. Zeer zeker in die, waar in zij er noch jeugdige bevalligheid noch gebreken meer in brengen kunnen. Marquis, wijs mij een oprechteen waare platonifche minnaar van achttien tot derfc jaaren, en ik zal u een allerliefst meisje tusfehen de zestig en tachtig jaaren toonen. (*) De platonifche liefde is de verhevènfte en edel fte vriendfehap; zij heeft haaren naam van plato een oud wijsgeer, om dat hij zekere ar chranastis' op de tederlte wijze, zonder liefde beminde , lelijk'so cR at e s vddr hem a s p a s i a p e r , k l e s Tn bembd had. plato fchilderde deeze vrouw zoo bevallig in ajne fchriften, dat deeze liefde zijnen naam behouden tieert. Zij beflaat eigenlijk in iemand van een ander geflagt dan men zelf is te beminnen, zonder het ffe nngfte van eene dierliike neiging er voor te gevoelen  JGTTIENDE BRIEF. G ij dwaalt, marquis! Die het waare karakter der» vrouwen wil leeren kennen moet haar niet, zoo als gij doet, naar den fchijn beoordeelen; op deeze wijs zou hij of te gunffig of te nadeelig over hun denken. De billijkheid eischt, dat gij hun geene gebreken aantijgt, maar die, welke zij voor uwe oogen zoeken te verbergen, tracht op te fpooren. Ik ben bij voorbeeld overtuigd, dat uw oordeel over die vrouw , van welke ik in één mijner voorige brieven melding gemaakt heb, onrechtvaardig is. Gij denkt, om dat zij zich zonder liefde , en bijna zondereenigen weerftan d, overgaf » zoo is zij niet deugdfaam; dus denk ik niet. Ik moet u hier nog eenige waarheden zeggen, over welke gij niet voldaan zult zijn. De tegenitand van eene vrouw is altijd geen bewijs dat zij deugdfaam is, maar doorgaands dat zij ondervinding heeft. Die u van mijn geflagt de waarheid wil zeggen, zal moeten toeflaan; dat de eerde neiging is zich over te geeven; men biedt alleen tegenftand om dat men nadenkt. De natuur neigt ons tot de liefde; de opvoeding verwijdert er ons van; en onze roem beftaat in het •verwinnen van onze neiging. Om dat zijne be*.  geertens te wederftaan niet natuurlijk is, zoo moet het noodfaakelijk een werk van de kunst znn; deeze kunst heeft haare regelen; dan deeze regelen te kennen doet niets af, wanneer men dezelve niet weet aan te wenden. Het is met de handelwijs van eene dcugdfaame vrouw even als met alle andere handelwijzen gelegen ; men wordt door de oeffemng volmaakter; en de vrouw, welke i9 ue liefde niet geoeffend is, en nooit hevil t« aangevallen, zal bij eenen onverwagten aanval zich veel minder verdedigen kunnen dan eene geoeffende, welke, door een dikwijls herhaalden vvederftand van onverfchillige aanvalleren, geleerd heeft haaren minnaar aftewijzen. be ee-fte heeft haare krachten nog niet beproefd, en kent daarom haare zwakheid niet; zij kent de listen noch de ftreeken, aan welke de andere gewoon is geworden. Haare ontfteltenis bij eenen nieuwen en ongewoonen aanval, de verbijftering van haare zinnen, haare verwarde verbeelding, haare gram fchap; — dit alles houdt haar zoo geheel beZ!V dat zij zich nog over den aanval verwondert wanneer haare nederlaag reeds zeker is Zulk eene vrouw is voor geene verleiding vatbaar- een vreesachtige en tedere minnaar vermag niets bi'j haar. Men geeve haar flechts tijd tot nadenken en men zal haar gewapend vinden; maar is de' aanval heftig en de minnaar onderneemend, zal zij terftond bezwijken; vooral wanneer hij de begeerte weet op te wekken, en zoo gelukkig » van één onzer, helaas J zoo menigvuldige zwakke oogenblikken aan te treffen, welke zoo gevaar-  — 33 lijk voor ons zijn, dat er weinig Standvastige vrouwen zouden gevonden worden, indien de mannen dezelve ongelukkigerwijze altijd konden raaden. Intusfchen moet deeze bekentenis u geen onvoordeelig denkbeeld van ons inboezemen. Deeze zwakke oogenblikken hangen zoo weinig van Onzen wil af, dat wij de geringde verwijting deswegens niet verdienen ; dikwijls verrasfen zij ons onder bezigheden, allerminst gefchikt om' dezelve op te wekken. Eerst worden wij er befchaamd over; wij beftrijden dezelve met alle onze krachten; wij bedroeven er ons over, en verblijden ons wanneer wij dezelve overwonnen hebben. Welk eene onrechtvaardigheid ons daarom te verachten! Kan men inftaan voor iets, dat van onzen wil niet afhangt? Kan men ons den werktuiglijken loop van ons bloed tot eene misdaad rekenen ? Gij ziet, marquis, dat eene bij verrasfing veroverde vrouw minder ftrafbaar is dan eene, welke door ligtc en herhaalde aanvallen het gevaar heeft leeren kennen; de laatile kan het vooruitzien, en zich geduurenrie haare galante verkeering op haare verdediging afgericht maaken. Men kan het voor een algemeenen regel houden, dat,hoe minder wij in den liefdehandel geoeffend zijn, hoe ligtcr wij kunnen overwonnen worden. Maar nog eens , trek hier uit geen gevolg tegen onze deugd. De vrouw, van welke ik u gefchreven heb, kan tot een voorbeeld dienen; naauwlijks was haare zwakheid voorbij, of zij gaf zich over aan de bitterde fnvert, en overlaadde hem, die F a  «4 haar de fchande veroorzaakt had, met verwijtingen en verachting. Het was een braaf en eerlijk man, die het eerst over de zwakheid, welke hij misbruikt had, befchaamd wierdt. Van dien tijd af aan zogt hij haar nimmer weder te verrasfen, en gaf zich veelligt meer moeite om haar de genoten gunst te doen vergeeten, dan andere minnaars om de geweigerde te genieten. NEGENTIENDE BRIEF. TT v-' w brief heeft mij verrukt. Weet gij waarom ? Om dat hij een fprekend bewijs oplevert van de waarheid mijner voorige Hellingen. Voor ditmaal zijt gij uwe geheele bovennatuurkunde vergeten! Gij fchildert mij de fchoonheid van de gravin met eene bevalligheid, welke duidelijk aantoont, dat uwe gewaarwordingen niet zoo kiesch zijn als gij mij wildct doen gelooven, en tergoeder trouw zelf gelooft. Antwoord mij oprechtelijk , indien uwe liefdé niet zinnelijk was, hoe zoud gij dan zoo veel vermaak vinden in het befchouwen van haare fchoone geftalte, van die betoverende oogen ,van dien mond, dien gij met zulke levendige kleuren fchildert ? Indien de hoedanigheden van het hart en van den geest u alleen betoveren, er is eene vijftigjaarige vrouw*  «5 welke u veelligt in deeze opzichten nog meer dan de gravin zal bevallen. Gij ziet haar dagelijks; het is haare bloedvriendin. Waarom verheft gij niet eerder op deeze? Waarom flaat gij dan geen acht op honderd vrouwen van haaren ouderdom, in onbevailigheid en verdiensten aan haar gelijk , welke gij telkens ontmoet, en die u de rol, welke gij bij de gravin fpeelt, wel zullen helpen uitvoeren? Waarom wenscht gij anders zoo hartstochtelijk, om van haar de voorkeur boven andere van uw geflagt te genieten ? Waarom anders ontrust u de geringfte beleefdheid, welke zij hun bewijst? Zal haare achting voor andere die, welke zij voor u heeft opgevat, verminderen? Kent de platonifche liefde ook medeminnaars en ijverzucht ? Dit geloof ik niet. Ik heb vrienden, en ontdek in hun daar van niets; ik ben ook zeer gerust, fchoon ik weet dat zij andere vrouwen beminnen. De vriendfehap hangt niet van de zinnen af; de ziel alleen ontfangt haare indrukfelen; en deeze verliest niets van haare waarde , wanneer zij zich ter gelijker tijd aan meer dan ééne mededeelt. Vergelijk haar nu met de liefde, en gij zult het verfchil in de bedoelingen van eenen vriend en van eenen minnaar duidelijk ontdekken. Gij zult bekennen, dat ik in den grond zoo onredelijk niet ben als gij in den beginne wel gedacht hebt; en dat gij in de liefde eene even zoo aardfche ziel kunt bezitten als andere eerlijke lieden , welke gij eene tamelijk-grove denkwijs hebt believen toetefchrijven. Intusfchen wil ik de mannen alléén geen proces F 3  aandoen; ik fpreek openhartig, en geloof zeker, dat de vrouwen, indien zij oprecht wilden fpreken, zouden moeten belijden, weinig kiefcher dan gij te zijn; want indien zij in de liefde niet dan genoegens voor den geest bedoelden; indien zij alléén door hun verftand en karakter wenschten te behaagen; waarom zouden zij dan zoo veel belang in de bevalligheid van haar lichaam ftellen? Wat heeft de ziel aan een fchoon vel, aan eene fraaije houding, en een wél gevormdcn arm ? Welk eene ftrijdigheid tusfchen hunne waare gevoelens, en die, welke,zij voorwenden! Befchouwhen, en gij zult overtuigd worden, dat zij alleen door lichaamelijke fchoonheid trachten te behaagen, en het overige voor niets achten. Maar als gij hen hoort fpreken, zoud gij -ligtelijk overgehaald kunnen worden om te geloo ven, dat zij zeer weinig belang in fchoonheid ftellen. Intusfchen ontfnappen hun fomtijds zonderlinge belijdenisfen, van welke ik ééne zal aanvoeren. Gij kent de freule van **, eene voortreffelijke dame; bloeijend, fterk, gezond, en zeer droefgeestig. Hoe veele redenen zijn dit niet om haar fpoedig een man te bezorgen! Niemand gevoelt de noodfaakelijkheid daar van meer dan haare moeder, eene der doorflepenfte vrouwen. De dorre, bleeke en > magere prezident van *** verzogt om haar. Zijn ftand , zijne geboorte, alles kwam met de familie der fchoone over een; maar de moeder verzettede zich tegen het huwelijk. De redenen evenwel, welke zij Voorwendde, waren van weinig betekenis, om dat zij de eigenlijke niet zeggen wilde. De vader  tierde, rde vrienden morden, de dochter was bedroefd; maar de moeder bleef in haare weigering volharden. Eindelijk wierdt zij moede, langer van een zonderling en onredelijk gedrag befchuldigd te worden. Op zekeren dag zeide zij, nooit zal ik mijne toeftemming tot bet huwelijk van den prefident met mijne dochter geeven; zij zal eene goede vrouw worden, en ik zal haar een man geeven, zoo gezond als zij zelve is. TWINTIGSTE BRIEF. Ik weet niet, of het aan mij of aan u hapert, marquis, dat gij mij niet wél verftaan hebt; ik moet mij daarom nader verklaaren. Het is waar dat ik gezegd heb, dat, hoe zeer de vrouwen de liefde ook mogen platoniferen, dezelve altijd eene natuurlijke behoefte blijft; en dat zij de liefde alleen met zulke fraaije naamen opfieren, om dat zij zich daar over niet zouden behoeven te fchaamcn. Maar ik begrijp niet, hoe gij daar uit hebt kunnen befiuiten, dat ik niet dan de grove zinnelijke liefde ken ; en dat de denkbeelden , welke ik u voordraag , eerder tot wellust dan tot waare liefde leiden. Een wijsneusje moet uw F 4 -  88 -IC- •' ;,r hoofd op den hol gebragt hebben; want ik kan naauwehjks gelooven, dat gij mij zulke tegenwerpingen uit uw zeiven zoud kunnen maaken. Ik telde u de zinnen voor als de eerfle oorzaak der liefde. Dat ,s zoo. Maar zeg ik daarom, dat de liefde alleen in zinnelijke genoegens beftaat, en dat deeze in de.liefde alleen uw oogmerk moeten zijn? Beklaagde ik integendeel niet het ongeluk der arme menschheid, wanneer ik u zeide mij te fchaamen „ dat die gewaarwording , welke ons „ boven alles gelukkig moest maaken, in de daad ,, ons alleen vernederen kan"? Zeide ik niet, dat ik u uw hart zou leeren kennen " „ zoo als het „ wezenlijk is, en niet zoo als ik het wenschte"? Ik twijfel, of gij in mijne brieven een enkel woordzult kunnen vinden, waar uit men kan opmaaken, dat ik u geraaden heb de indrukfelen der zinnen te volgen. Veel meer bewijst alles, wat ik u gefchrevenheb, dat ik de redeneringen der neuswijzen in haar waar Iidit heb willen plaatfen, en getracht heb u een waereldkenner, maar «eenszins een Hecht mensch, te maaken. ' Merkt gij geen onderfcheid tusfchen het één en ander? Mijn oogmerk was u de waare drijfveer der hevige hartstochten te ontdekken, ten einde u voor dezelve te kunnen behoeden. Maar zou ik nu dit oogmerk wel bereikt hebben, wanneer ik met de feme vrouwtjes gezegd had, „ alleen in de lief„ de zult gij het waare geluk vinden ; zij is * fene edele hartstocht, vrij van al wat zinnelijk „ is; zij alléén kan de ziel verheffen, u de uit*, muntenheid uwer natuur en deszelfs vcrhe-  8<7 „ venheid boven alle ander wezen doen gevoelen: „ gelukkig is het hart, dat de liefde in haare vol? „ koomen zuiverheid kan gewaar worden! de ge„ noegens deezer liefde beftaan in eene volkoomen ,, vereeniging der harten; in het in één fmel,, ten van twee edele( zielen, welke voor elkande„ ren gefchapen zijn; en in de zekerheid van te,, derlijk bemind te worden door hetzelfde voor„ werp, hetwelk wij niet minder tederlijk bemin,, nen: deeze genoegens zijn onfchuldig zuiver, ,, edel, en hebben nimmer het berouw ten ge„ volge: het lijden van deeze liefde beftaat al„ leen in het verlangen van eikanderen weder te „ zien, in het fmertelijk fcheiden, in de vrees „ van niet vuurig genoeg te beminnen, en in het „ verlangen van fteeds tederer te zijn: haare „ banden zijn eene onbepaalde oveigegeevenheid, ,, eene achting, op de kennis van waare verdicn,, ften gegrond, en eindelijk het vqlmaaktfte vcr„ trouwen."? Dit herfenbeeld zou ik u voorgerteld hebben, marquis! indien ik u had willen bedriegen; en aan alle de dwaasheden bloot Hellen, tot wcl-% ke de liefde verleiden kan, wanneer men zich haar onder eene zoo bekoorlijke gedaante voorftelt. Was er werkelijk eene zoodanige liefde aanwezig; waaren zij, die dezelve meenen te gevoelen , even zoo verftandig als zij dwaas zijn; en hadden zij wezenlijk zulke edele gewaarwordingen als zij voorwenden, —zoo zou deeze liefde , voorzeker de voorkeur verdienen. Maar geloof Hiij, dit fchoone bekleedfel, waar mede men deF5  90 zelve opfiert, is rret dan een masker om haare in 't oog loopende lelijkheid te verbergen. Dan , daar ik van u eenen galanten man, en geenszins eenen dweeper, wilde maaken, hoe kon ik dan fpreken als zij, wier belang het is u te fbedriegenï Mogt ik uw hart door drogredenen bederven, terwijl mijn oogmerk was het te verbeteren? Erken dus uw misverftand; en vind gij in mijne grondstellingen nog iets te berispen, zoo hou m ftaande, dat alle de waarfchuwingen, welke m de leer der onthouding tegen de onfchuldige hartsverbintenisfen worden aangewend, den mensch tot wellust vervoeren. EEN-EN- TWINTIGSTE BRIEF. Dit mag men met recht noemen, de zaak ter harte neemen, marquis! Reeds twee flaapelooze nachten doorgebragt? Dit is voorzeker wdare liefde, wat men er ook van moge zeggen. Gij deed uwe oogen fpreken 5 uw mond fprak ook duidelijk genoeg; en men floeg in het geringfte geen acht op uwen toeftand. Deeze handelwijs fchijnt om wraak te roepen. Zou het wel mogelijk zijn, dat men na eene zorg en oppasiing van acht dagen nog een zoo barbaarsch hart be-  9i zat, van u de geringfte hoop niet te willen geeven? Dit laat aich naauwlijks begrijpen. Een zoo lange wederftand moet onwaarfchijnlijk voorkoomen; ea de gravin moet eene heldin uit de vroegere eeuwen zijn. Maar, wanneer gij tegenwoordig reeds uw geduld verliest, ftcl u dan te gelijk voor» hoe lang uw lijden zou geduurd hebben, indien gij aanhoudend uwe verheven gewaarwordingen had ten toon gefteld. Gij hebt in agt dagen reeds meer gedaan, dan weleer seladon in agt maanden zou gedaan hebben. Maar in ernst, zijn uwe klagten redelijk? Gij noemt de gravin ondankbaar, ongevoelig, trots, enz. Maar wat recht hebt gij daar toe ? Zult gij dan nooit gelooven het geen ik u honderdmaal gezegd heb? De liefde is zoo eigenzinnig, dat zij zelfs den geencn, die haar gevoelt, niet éénmaal toelaat zijn eigen wil te volgen. Maar hoe kunt gij van het geliefde voorwerp de geringfte erkentenis vorderen voor eene blinde drift, waar aan gij u hebt overgegeeven, zonder dat men dezelve van u geeischt heeft? Gij mannen zijt zonderlinge fchepfels. Wanneer gij uwe oogcn op eene vrouw belieft te liaan, en zij niet op het zelfde oogenblik uwe verlangens voldoet, zoo houd gij u voor beleedigd. Uw aangenome hoogmoed befchuldigt haar oogenblikkelijk van onrechtvaardigheid; even of het hunne fchuld was dat uwe herfenen ontfteld zijn; even of zij verplicht waren om te gelijk met u in dezelfde ziekte te vervallen. Zeg mij, is de gravin verantwoordelijk, wanneer zij niet in volle vlam ftaat op het oo-  genblik dat gij brand ? Weg met uwe klagten cn Befchuldigingen; ftd veel meer alle poogingen in het werk om haar uwe ziekte mede te deel en. Ik ken u, gij zijt er recht bekwaam toe; veelhgt dat zij niet dan te vroeg voor haare rust'gevoelens opvat, gefchikt naar uwe begeertens. Verder bezit zij alle die eigenfehappen, welke uwen zegenpraal waardig zijn; en zij is bekwaam 0m u dien fmaak in te boezemen, welken ik u tot uw geluk toewensen. Ik twijfel of zij wel tot eene ernftige verbindtenis gefchikt is. Levendig, vrolijk, hgtzinmg, onderneemend en beflisfend, zal zij u ongetwijfeld werk genoeg verfchafFen. Bij eene oplettende en vleijende vrouw zou u de tijd verveden. Men moet u wat op zijn foldaats behandelen, wanneer men u genoegen wil geven en u behouden. Speelt de meefteres de rol van haaren minnaar, zoo wordt deeze onachtfaam, ja zelf. tijrannisch, en vervalt in verontwaardig, welke hem regelrecht leidt tot afkeer en onftandvastigheid. Gij hebt derhalven in uwe minnares juist dat geene gevonden, hetwelk gij noodig hebt Arme marquis! Hoe veel ftormen zult gij niet moeten doorftaan ! Hoe veel krakeel partijen, hoe veel uitbarstingen van oneenigheid, hoeveel eeden van eikanderen te willen verhaten, zie ik niet vooruit' Dan, vergeet niet, dat alle deeze omftandigheden u tot eene wezenlijke ftraf zullen ftrekken, indien gij als een romanheld wilt beminnen; en dat juist het tegendeel zal plaats hebben, indien gij u als een verftandig man wilt gedragen. Maar zal ik voortgaan aan u te fchrijven? Gij  berooft aan de liefde elk oogenblik, dat gij met het leezen mijner brieven doorbrengt. Waarom kan ik geene getuigen zijn van alle uwe gedragingen? Is er voor den koelbloedigen wel een vermaakelijker fehouwfpel, dan de .duiptrekkin-^ gen van eenen verliefden? TWEE- EN- TWINTIGSTE BRIEF, TJTitmuntend, marquis! Gij vormt u zeiven geheel; ik ben zeer over u voldaan. Gij kunt met geene mogelijkheid eene betere troostreden tegen de koelheid der gravin uitdenken, dan deeze, haare koelheid is flechts in fchijn. Intusfchen vind ik uw bewijs daar voor niet toereikend. Kan eene vrouw eenen man niet zonder oogmerk prijzen? En evenwel, om dat de gravin u prijst, zoo gelooft gij het recht te hebben, om daar uit te befluiten dat gij van haar bemind word? Dan, aan deezen trek kent men de mannen. Het geringde woord , dat eene vrouw ontfnapt, gelooven zij, is met oogmerk gezegd; alles verklaaren zij uit hunne verdienden; hunne verwaandheid mengt zich in alles, en vindt overal haare rekening. Bij een naauwkeurig onderzoek ontdekt men, dat zij alle flechts uit erkentenis beminnen..  94 Dan, de Vrouwen handelen hier in even dwaas; en daarom is de galanterie een koophandel, bij welken wij fteeds verlangen , dat een ander bij ons iets in te vorderen heeft; wij gelooven beftendig iets aan hem fchuldig te zijn ; en gij weet, dat de hoogmoed liever wil erkennen dan geeven. Maar hoe dikwijls bedriegt men zich niet? Hoe menigmaal gelooft men niet uit erkentenis te handelen eerj er nog eenige de minfte reden van erkentenis plaats heeft? Wanneer twee gelieven, van het begin hunner verkeering af en verVolgens, oprecht met eikanderen wilden fpreken, wat zouden wij hen niet hooren beleiden? Valerius zeide elise eene gemeene galanterie, en zij antwoordde hem, veelligt buiten haaren wil, verplichtender dan men gewoon is zulke zwetfers te antwoorden. Zulks is voor hem genoeg; haare woorden maaken een diepen indruk in zijn hart; thans is hij niet meer een galant, maar een tedere minnaar. Onmerkbaar gloeit beider vuur aan ; het geraakt in volle vlam; flaat naar'buiten, en zie daar hunne hartstocht volkoomen. Wie zal nu ftaande houden dat el!ze begonnen, en den èerften flap gedaan heeft? Niets zal zij voor onrechtvaardiger houden ; en niets is nochtans zekerer. Hier uit befluit ik, dat de liefde niet zoo zeer het werk is van eene zoogenoemde onverwinnelijke fijmpathie, dan Wel van onze ijdelheid. Deeze is de oorfprong van alle de verbindtenisfen, welke het hart aangaat; zij nee'toen eenen aanvang met wederzijdfche loffprakemïtfen zegt, dat de liefde door de dwaasheid ge-  leid wordt; ik mag wel zeggen door de vleijerij; want men k an zich in het hart eener fchoone niet indringen, zoo men niet vóór af de fchatting aan haare ijdelheid betaald heeft. Voeg hier bij , dat de algemcene behoefte om te beminnen ons bedwelmt. Even gelijk zekere foort vaa uitzinnige, welke, door de hitte hunner verbeelding vervoerd , dat geene werkelijk meenen te zien, waar mede hun verftand aanhoudend bezig is; op dezelfde wijze beelden wij ons in, bij anderen die genegenheden waar te neemen, welke wij bij hun wenfehen te vinden. Maak nu zelf het befluit op. Zoud gij u niet door eene valfche verbeelding hebben laaten misleiden? De •gravin an in uw voordeel gefproken hebben, zonder eenig ander oogmerk dan om u Techt te doen; en ik twijfel of gij niet onbillijk handelt, wanneer gij haar van valschheid ten u en opzichte befchuldigt. Maar gefteld , dat gij de gravin liefde had ingeboezemd , waarom zoude zij haare gewaarwordingen voor u niet zorgvuldig kunnen verbergen ? Geeft het kwaad gebruik, dat de mannen doorgaands maaken van de verzekering dat zij bemind worden, haar daar geea, recht toe? Naschrift. Neen, marquis; ik ben door de nieuwsgierigheid van de vrouw vaa SEViGNé niet beledigd; veel eer ben ik zeer wel te vreden , dat zij de brieven» welke ik aan u fchrijf, verlangt te leezeiu Zij heeft ontwijfelbaar geloofd, dat ik daar in uit eigen belang van de galanterie  fpreek; nu heeft zij liet tegendeel gezien, en kan er uit opmaaken, dat ik zoo dwaas niet ben als zij gedacht had. Ik verwagt nu van haare oprechtheid, dat zij in het vervolg gunftiger over ninon zal denken dan voorheen; want ik weet zeer wél, dat zij niet zeer voordeelig van mij fpreekt. Maar haare liefdeloosheid zal mijne vriendfehap voor haar geen afbreuk doen. Ik bezit wijsgeerte genoeg, om mij daar over te kunnen troosten, dat ik de goedkeuring moet misfen van hun, die mij beoordeelen zonder mij te kennen; en hoe het hier mede gaan moge, zal ik ons onderhoud volgens mijne gewoone vrijmoe* digheid vervolgen; men mag er van denken en fpreken wat men wil. Ik ben verzekerd, dat de vrouw van sevignó mij, in weerwil van haare naauwgezette denkwijs, meer gelijk geeft dan men uiterlijk wel vermoeden zou» DRIE- EN- TWINTIGSTE BRIEF. Hoe, marquis! na een lang lijden en eené onvermoeide werkfaamheid gelooft gij eindelijk  9? het fteenen hart vermurwd te hebben ? Tk ben er over verrukt; maar over uwe wijze van de gewaarwordingen der gravin uitteleggen moet ik lachchem Gij dwaalt in één opzicht met alle mannen ; en deeze dwaaling moet ik u ontneemen, hoe vleijend dezelve ook voor u zijn mag. Alle mannen gelooven, dat alleen hunne verdienften in het hart der vrouwen de hartstocht opwekken; en dat de voorkeur, welke men aan hun verftand en hart geeft, alleen bekwaam is om hun wederliefde inteboezemen. Welk eene dwaaling! Maar dat wilt gij niet erkennen, om dat uw hoogmoed zijne rekening daar bij vindt. Onderzoek evenwel, doch zoo onbevooroordeeld als mogelijk is, welke beweegredenen u bepaalen ; en gij zult ras gewaar Worden, dat gij uzelven bedriegt, en wij u bedriegen; dat, alles wél overwogen zijnde, uwe en onze ijdelheid u misleiden; dat de verdienllen van het beminde voorwerp niet de eigenlijke, maar flechts de aanleiden!e oorzaaken der liefde zijn, en alleen kunnen dienen om dezelve te verontfchuldigen; en dat deeze zoo édele verkecring, op welke men zich van wederzijde verhoovaardigt, altijd de vervulling der behoeite beoogt, welke ik u als de eerfte drijfveer van deeze hartstocht heb opgegeeven. Ik zeg u eene onaangenaame en vernederende waarheid; doch daarom laat dezelve niet na eene waarheid te zijn. Wij vrouwen treden met deeze onbepaalde behoefte om te beminnen in de waereld; en wanneer wij den éénen boven den anderen de voorkeur geeven, dan volgen wij hief' iii" veel eer eene werktuiglijke, zeker altijd eene bliUa G  c-8 de, drift; of, het geen voor u even zoomin vleijcnde is, veeleer zulkegronden, welke het voorwerp onzer fiefde kunnen vernederen, dan wel de waarde der verdienden. Tot een bewijs hier van kan die hevige liefde dienen, welke wij fomtijds voor onbekende perfoonen opvatten; ofwel voor hun, die wij niet genoeg van nabij kennen, om zeker te zijn, dat onze keus in haaren oorfprong niet onvoorzichtig zou kunnen bevonden worden. Gelukt het wél zoo is het bloot bij toeval. Wij verbinden ons zeker altijd zonder genoegfaam onderzoek , of uit zulke zonderlinge beweegredenen, waar over wij ons moeten fchaamcn, wanneer wij dezelve maar vlugtig nadenken. Ik vergelijk daarom die liefde bij de begeerte, welke wij tot de ééne boven de andere fpijs gevoelen, zonder dat wij in daat zijn daar van reden te kunnen geeven. Noem dit nu vrij de hersfenfchim men der eigenliefde onmedogend uitroeijen; ik zeg de waarheid. De liefde van eene vrouw vleit u, om dat gij gelooft, dat de liefde in het geliefde voorwerp verdienden vooruit delt. Doch dit is te veel eer voor u; of, om het duidelijker te zeggen , gij denkt te voordeelig over u zei ven. Geloof niet dat wij u om uws zelfs wil beminnen; in de liefde bedoelt men alleen zijn eigen geluk. Eigenzinnigheid, eigenbaat, ijdelheid, temperament, vlugt voor de verontrustende ledigheid des harten , — deeze zijn de waare bronnen der verheven gewaarwordingen, welke wij trachten te vergoden. Het zijn de groote eigenfehappen niet, welke ons roeren; wanneer dezelve bij de keus van ons hart in eenige aanmer-  king koomen, zoo is het niet het hart, maar flechts onze ijdelheid, welke daar op acht geeft; en dat geene, hetwelk ons het meest in de mannen behaagt, maakt dezelve dikwijls belachchelijk, of wel verachtelijk, wanneer men de zaak haat rechten naam zal geeven. Maar hoe kunnen wij anders handelen? Wij hebben een aanbidder noodig, die ons onze voortreffelijkheid voorftelt; eenen infchikkelijken, die onze luimen geduldig verdraagt; in 't kort, wij hebben een man noodig. Het geval voert ons eerder tot den éénen dan tot den anderen ; men neemt hem aan; maar men verkiest hem niet. Kunt gij u nu nog vleijen het voorwerp eener belangelooze liefde te zijn; of gelooftgij dat de vrouwen u om uwen 't wil beminnen ? O, gij goede mannen! dikwijls zijt gij niet dan het werktuig haarer vermaaken, en de fpeelbal haarer eigenzinnigheid. Intusfchen moeten wij de vrouwen ook recht j doen; zij gebruiken de mannen tot dit alles niet met opzet. De hier ontwikkelde denkbeelden bevin* den zich niet zoo onderfcheidenlijk in hun verftand* Veel eer gelooven zij in goeden ernst, niet bepaald te zijn dan door die verheven voorftellingen, welke de ijdelheid van beide geflagten koesteren; en het zou de fchreeuwenfte onrechtvaardigheid zijn , hun in dit opzicht van valschheid te verdenken; zonder het te weeten bedriegen zij zichzelven en de mannen. Gij ziet, dat ik uhier de geheimen van de Godin der liefde openbaars ; oordeel nu over mijne vriendfehap, daar ik ten koste van mijn eigen ge« üagt aan uwe verlichting arbeide. Hoe beter gij G A  ICO de vrouwen leert kennen, tot hoe minder dwaasheden zij u verleiden zullen. VIER- EN-TtVlNTIGSTE BRIEF. rv VJnj zijt dan met wel te vreden, marquis, dat ik van uwen tegenwoordigen toeitand een fpel maak ; gij wilt met geweld, dat ik uwe liefde als eene ernftige zaak zal befchouwen; maar daar voor zal ik mij wel wagten. Ontdekt gij dan niet, dat mijne wijze van handelen met u een gevolg is van mijne grondbeginfelen? Ik fpreek lugtig overzaaken, welke van weinig waarde zijn, en bloot tot uitfpanning dienen. Wanneer men van eene zaak fpreekt, van welke een duurzaam geluk afhangt, zult gij mij op een anderen toon hooren fpreken. Ik wil u niet beklagen, dewijl ik verzekerd ben, dat het alleen van u afhangt om niet beklagenswaardig te zijn. Slechts eene kleine verandering in uwe verbeelding, en uwe droefheid zal in vreugde veranderen. Bedien u daar toe flechts van mijn voorfchrift; en gij zult er u wél bij bevinden. Openhartig gefproken, ik ken mets belachchelijker dan de wijze, op welke gelieven met eikanderen omgaan. De onbeduidendfte kleinigheid is bij hun eene zeer gewigtige zaak; het kleinste wolkje dreigt hen met een geweldi*  IOI onweer. Slaat de fchoone eens een blik op een ander voorwerp , zoo meent men in haare vertoornde oogen te leezen, dat men op het fchandelijkfte bedrogen is. De allergewigtigfte zaaken kunnen met geen meerderen ernst behandeld worden, dan de oorlog, welke onder hun uitbarst. Zij doen eikanderen verwijtingen en beklagen zich, doch op eenen toon, op welken andere lieden complimenten zouden maaken. Scheiden zij in deezen toeftand van eikanderen, zoo wordt de ontrouwe met de bitterzoetfte briefjes beftormd; kameniers en bedienden worden in het fpel getrokken ; vrienden moeten tusfchenbeide hoornen ; er worden voorflagen gedaan, weder verworpen, en veranderd. Het fchijnt of men twee gemeenebesten met eikanderen vereenigen moest. Ik beminde. (En wie begaat deeze dwaasheid nimmer?) En wanneer wij eensin allen ernst eenen onder ons ontftaanen oorlog voerden; en wanneer elk zijn recht en zijne gronden met al den ernst, dien een zoo gewigtig onderwerp vereischte, aanvoerde, zoo lette ik bij toeval op onze woorden , en den toon, op welken wij fpraken. Het gevolg hier van was, dat ik plotfeling eene onweerftaanbaare neiging tot lachchen gevoelde. En hoe onvoegelijk ! ik lachte overluid. Gij kunt denken, hoe zeer de ernst van mijn partij toenam; dit deed mij te meer lachchen ; en hij kon ten laatsten niet beter doen dan zoo dwaas te zijn als ik, en de zaak met de verdiende ligtzinnigheid te behandelen. Volg ons na, marquis. Om. zijne hartstocht te rechtvaardigen G3  tracht elk er een fchijn van gewigt en waarde aan te geeven. Elk menfch heeft zijn ftokpaardje, hetwelk hij op zijne v ijs bereidt; en , zoo gij er ook een hebben wilt, verkies er een, bij 't welk u de tijd niet behoeft te verveelen, V1JF-EN-TW1NTIGSTE BRIEF. INJtets heb ik meer verdiend dan den oorlog, dien gij mij verklaart van wegen het ongunftig denkbeeld, 't welk ik van mijn geflagt fchijn te voeden; dus zie ik wel, dat ik zeer ernftig op mijne verbetering zal moeten denken. Wanneer ik altijd kwaad van mijnen naasten fprak zoud gij mij eindelijk voor eene kwaadfpreekfter hou? den. Dan, kan men het de vrouwen tot eene misdaad rekenen, wanneer zij voor de mannen haare waare neigingen verbergen ? Neen; het fchaadde haare oprechtheid niet, wanneer zij hoopen konden door dit middel de mannen te behaagen. Ik weet het bij eigen ondervinding; •wij wenfchen niets meer dan dat wij ons geheel en al aan onze neigingen konden overgeeven. Er zou bezwaarlijk ééne vrouw te vinden zijn, welke niet duizendmaal in haar leven gewenscht had die vrijheid te genieten, welke de mannen  103 zoo dikwijls misbruiken. Gelooft gij niet, dat het ons zoo aangenaam zou zijn als u, wanneer wij eikanderen het waare oogmerk, hetwelk wij in de liefde zoeken te bereiken, openhartig belijden konden? Dan, daar de zwaarigheden alleen in ftaat zijn om uwen fmaak op te wekken, zoo hebt gij u zeiven deeze hinderpaalen in den weg gelegd. Men zag, dat één van beide moest weigeren 't geen door beide even fterk begeerd wierdt. Maar verkoost gij de zwaarfte rol op u teneemen? Zeker neen; wij zijn verplicht onzen roem in eene betaamelijke vermomming te ftellen; gij mannen hebt ons in dit opzicht zoo zeer aan vermomming gewoon gemaakt, dat alle onze zielsvermogens eenen trek tot dezelve hebben aangenomen; ja het geval heeft ons zoover gebragt, dat wij meenen oprecht te handelen, zelfs dan, wanneer wij veinzen. Het geen ik u onlangs zeide kan tot een bewijs dienen. Wanneer de vrouwen u verzekeren, dat alleen uwe verdienden en perfoonlijke hoedanigheden de liefde in haare harten ontfteeken, zoo houde ik mij verzekerd , dat zij gelooven oprecht te handelen. Ik twijfel ook in 't minfte niet aan haare ijverige poogingen om, zoo ras zij ontdekken dat hunne neigingen niet zoo zuiver zijn, deezen misftand zoo zorgvuldig te verbergen, als onfierlijke tanden, die een anders bevallig aangezicht misvormen. Want zelfs wanneer zij alléén zijn zullen zij vermeiden den mond te ontfluiten, en door deeze zorgvuldigheid het zoo ver brengen, dat deeze misftand niemand ligt in het oog zal valG4  leri. Maar is, in weerwil -van alle deeze porringen, de zaak in den grond wel anders, dan ik u dezelve heb afgefchilderd? En wat zouden beide partijen er tnet bij verliezen , wanneer zij zich altijd in haare waare gedaante vertoonden ! Men is overeengekoomen om eene komedie te fpelen. Dan, om zijne rol wél te fpelen moet men zich zeiven niet in zijne waare gedaante vertoonen, maar zijn eigen karacter onder dat van den verbeelden perfoon verbergen. Dikwijls is de blobte natuur wanltaltig; waarom zullen wij ons dan beklagen over hun, die derzelver misftarden zoeken te verbergen? Wij willen de betovering wel ondervinden; maar den tovernaar, die ons vermaakt en vervoert, niet erkennen. De liefde te ontleden is zich van dezelve te genezen. Psijche verloor den God der liefde, om dat zij hem wilde leeren kennen. Ik keer tot de oprechtheid der vrouwen terug. Denk niet, dat ik van uw geflagt een beter denkbeeldvorm. Wanneer ik u zeg, dat gij wegens de keus der vrouwen en haare gewaarwordingen omtrent u in het geheel niet trots behoeft te zijn, om dat de redenen , welke haar befluit bepaalen , niets minder dan tot roem voor ' de mannen ftrekken; zoo voeg ik hier nog bij, dat de vrouwen zich insgelijks bedriegen , wanneer zij geiooven dat de gewaarwordingen, weike het mannelijk geflagt met zoo veele plechtigheden ten toon ftelt, altijd door het vermogen van haare bevalligheden, of door haare verdienden, worden voortgebragt, Hoe dikwijls gebeurt het niet, dat mannen.,, die haar met zoo veel eerbied naderen, en  de zuiverde gewaarwordingen, welke haare ijdelheid zoo zeer ftreelen, voor hun ten toon fpreiden; die alleen door en voor hen wenfchen te leeven, en niet anders fchijnen te wenfchen dan haar gelukkig te maaken; — hoe dikwijls ziet men niet, dat zoodanige mannen in hun befluit zich door geheel andere oorzaaken laaten bepaalen! Gij behoeft alleen deeze goede zielen van nabij te befchouwen, en in hun binnenfte als in te dringen, wanneer gij in hunne harten, in plaats van belangelooze liefde , niets dan begeertens zult vinden. Deeze wil flechts het geluk met haar deelen; een ander wil eene vrouw naar zijnen ftaat hebben 5 en bij een derden zult gij nog onedeler beweegredenen aantreffen ; de zulke naamelijk, welke alleen dienen om eene andere vrouw, door welke hij werkelijk bemind wordt ,1 ijverzuchtig te maaken. Hij wil alleen haare ketenen fchijnen te draagen, om zich bij eene andere verdfenftelijk te maaken door openlijk met haar te breken. In 't kort, het hart is een onoplosbaar raadfel een zonderling famenmengfel van allerlij foort van tegcnftrijdighcden. Wij meenen te weeten wat er al in omgaat; wij zien de uitwerkfels; maar de oorzaaken blijven voor ons meestentijds onbekend. Het mag zijne gewaarwordingen oprecht uitdrukken; deeze oprechtheid zelve moet ons niet alle mistrouwen beneemen. Veelligt zijn de oorzaaken, welke het hart in beweging brengen , geheel iets anders dan 't geen het daar voor houdt. Om die reden weeten geen van beide de geüagten ooit naauwkeurig, wat hen aandrijfd om G5  io5 op deeze of geene wijs te willen of te gevoelen. Maar bij hun alle is het befluit in zoo verre opgemaakt, dat zij zich voorgeHeld hebben alles ten hunnen voordeele uitteleggen, zich door haare verbeelding voor hunne wezenlijke ellende fchadeloos te Hellen, en zich, zoo als ik u reeds gezegd heb, aan de vergoding van alle hunne gewaarwordingen te gewennen. Daar elks ijdelheid zijne rekening daar bij vindt, is het nog niemand ingevallen dit misbruik af te fchaffen; ja zelfs niet eens om te onderzoeken of het eene dwaaling is. Vaar wél. Zoo gij deezen avond bij mij wilt koomen, zult gij perfoonen ontmoeten, dieu, door hunne vrolijkheid , voor mijn ernftigen brief fchadeloos zullen Hellen. ZES- EN-TWINTIGSTE BRIEF. M ogelijk houd gij mij voor nog wreeder dan de gravin. Het is waar dat-zij u doet lijden; maar ik doe nog iets meer, ik krijg lust om er over te lachchen. En evenwel kan niemand meer deel in uw lijden neemen dan ik- Uwe verlegenheid koomt mij wezenlijk zeer groot voor;  107 want hoe kan men eene liefdesverklaring waagen bij eene vrouw, welke het zich tot een boosaartig genoegen maakt, elke voorkoomende gele genheid daar toe te verijdelen ? Nu fchijnt zij getroffen te zijn ; dan weder kan geene vrouw onoplettender zijn op alles, wat gij in het werk ftelt om haar te behaagen. Men hoort de verliefde vleijereijcn van zekeren ridder, die van profeffie een pronker is, met genoegen aan, en verwaardigt zijne zwetferijen met een vrolijk antwoord ; maar u antwoordt men ernftig of verftrooid. Is uw gefprek teder en gevoelvol , zoo bekoomt gij een dollen uitval tot antwoord, of men begint van iets anders te fpreken. Dit alles maakt u fchuw en Jonrustig. Intusfchen zeg ik u dat dit waare liefde is. Geloof niet, dat tot bevordering van uwe zaak eene uitdrukkelijke liefdesverklaaring noodig is. Eene vrouw overtuigt zich veel eer door haare eigen waarneemingen dat zij bemind wordt, dan door ledige woorden. Weet gij waarom men u niet hooren wil ? Om dat men vooruit weef wat g'j zeggen zult. Indien men u liet fpreken, moest men zich beledigd houden , en dit wil men vermeiden. Die aangenomen verftrooijing en onachtfaamheid moest u overtuigen , dat men uw oogmerk geraden heeft, en dat men niets minder dan onverfchillig is. Maar uwe befchroomdheid ; de gevolgen , welke men bij uwe geweldige hartstochten vooruit ziet; en het aandeel, dat men reeds in uwen toeitand neemt; — dit alles maakt de gravin zel0  io3 ■' — • ve eenigzins befchroomd ; >en gij legt haar zelf aan banden. Een weinig meer vrijpostigheid van uwe zijde zou voor beide zeer goed zijn. Herinner u wat de heer de la rochefoucault onlangs tot u zeide. „Een wél-opgevoed mensch „ kan zoo verliefd als een gek worden ; maar nooit „ kan of mag hij zich daarom befpottelijk gedragen." Intusfchen raade ik u niet lichtzinnig te handelen ; hier mede zoud gij het niet ver brengen. Om zulks met voordeel te doen, moet men daar toe eerst het recht verkregen hebben, en het op den juisten tijd weeten te gebruiken. Dit oogenblik is in zaaken van het hart zeer moeijelijk te treffen. Welk een juist oordeel wordt daar toe niet vereischt! Overeiling en te groote langfaamheid zijn even gevaarlijk. De ligtzinnigheid, waar van ik fpreek, moet niet te volftrekt genomen worden ; men moet daar in altijd de hoofddeugd , waar op eene vrouw zich verheft, in 't oog houden. „ Eene vrouw, welke niet veel geeft „ kan meer geeven, zegt montagne; en dit „ weinige geeft zij veei moeijelijker dan haare „ vriendin alles geeft." Nog een anderen , en niet minder nuttigen, regel moet ik u voorfchrijven. Alvoorens een meisje van liefde te fpreken, moet gij eerst onderzoeken hoe gij haar bevallen hebt. Zijt gij haar ongelukkigerwijze onverfchillig, wagt dan de ftrengfte behandeling. Niets vleit onze ijdelheid meer, dan de gelegenheid om onze deugd te doen fchitteren ten koste van den geenen,&dien wij niet beminnen; en wee den ligtvaardigen,  - io9 dien wij ten voorbedde ftellen, en die het gunftig denkbeeld van ons bevorderen moet; wij kennen geene verfchooning; hij is op de onbarmhartigfte wijze het flagtoffer onzer eer. O, welk een genoegen voor ons, eenen roemrijken zegen te behaalen , zonder ons hart eenige fmert te veroorzaaken ! Dit ongeluk hebt gij in 't geheel niet te vreezen; maar bij elk geval wijs ik u het middel aan, waar door uwe bcfchroomdheid u zelfs nuttig kan worden. Er is eene befchroomdheid, welke in uwen tegenwoordigen toeftand van geen gering voordeel zoude zijn. Dit voordeel zoude plaats hebben, wanneer men in u eeneonderfcheidende genegenheid waarnam, maar te gelijk ontdekte dat gij dezelve poogde te verbergen ; twee gewaarwordingen, welke de vrouwen buitengewoon vleijen; veel liefde , en nog meer achting. Het ééne is een offer aan haare bevalligheid, het andere eene fchatting aan haaren hoogmoed. Eenige vrouwen, en deeze zijn wel de tederfte, geeven gaarne aan hem, die niets durft verzoeken; . hem vertrouwen in te boezemen ftrekt hun ten genoege; maakt hij in 't vervolg hier van een misbruik, het beledigt haar minder, om dat het haar eigen werk is. Maar wanneer een meisje ontdekt, dat zij met eene kennelijke vreesachtigheid bemind wordt, zoo behandelt zij haaren minnaar tennaaftenbij als of zij tot hem zeide , „ uwe bevreesdheid getuigt van uwe ,, achting t' mijwaards, en van het denkbeeld, dat „ gij u van mijne deugd vormt: intusfehen moe■» tea wij in geene zaak te ver gaan: daar het ons  iro „ bekend is, dat de mannen gewoon zijn veel at „ te korten, zoo ftellen wij onze waaren wat hoog „ m prijs; en fchoon wij voor onoverwinnelijk wif„ len gehouden worden, zoo wenfchen wij noch„ tans te gelijk, dat men zich zoo gedraage als of „ men het niet geloofde: het hoofdoogmerk in de „ uitoeffening is twee zaaken, welke onderling fchij„ nen te «rijden, met elkander te vereenigen; doch „ hiertoe ontbreekt u de ondervinding; laat ik u „ uwen eigen weg helpen bewandelen: Ikzievoor„ uit, gij zult mij, of door eenen ontijdigen ijver „ beledigen, of door eene belachchelijke vrees on„ geduldig maaken; en daar ik de juifte maat ken, „ zoo zal ik de moeite op mij neemen, u traps^e' „ wijze daar heen te voeren, waaru mijne teder„ heid noodig heeft: zoo dra gij de noodige be„ kwaamheden zult hebben verkregen, zal ik u al„ leen laaten voortgaan; en wanneer gij, zoo als ik „ hier boven gezegd heb, de grenspaalen mo bê*' wijs van liefde moet aanzien? 'Muar ik ken nog eene andere foort van ijverzucht, van een zeef I  verfchillenden aart; en ik kan u geen juister begrip van dezelve doen verkrijgen, dan door u een affchrift van eenen brief, dien ik voorheen aan den graaf van colignij gefchreven heb, toetezenden. BRIEF van de freule van lenclos aan den graaf van colignij. „ Hoe onrechtvaardig zijt gij niet , mijn lieve ,, graaf! Alles wat ik u zeide heeft u niet ge,, rust kunnen ftellen; de bezoeken, welke ik van „ den hertog van * * ontfang , maaken u aan„ houdend ongerust! Ik zie, gij plaatst mij in „ éénen rang met die vrouwen, welke bij haare „ liefde enkel oogmerk hebben, en niet open„ hartig zijn. Leer mijn kara&er beter kennen„ zoo gij mij niet meer mogt bevallen, en de „ hertog uwe plaats in mijn hart had ingeno„ men, zou ik zulks openlijk hebben erkend, „ en mij daar bij wél in acht genomen hebben „ uwe verwijtingen aftewagten of te verdie„ nen. Doe mij daarom recht, en neem mijne „ zuivere denkwijs aan, welke ik mij in ons „ verkeer tot eene wet gefteld heb. Wees „ verzekerd, dat ik nimmer ongerust omtrent „ u geweest ben. Herinner u tot een voorbeeld, „ dat ik uwe opwagtingen bij des prefidents » vrouw gerust aanzag; dat ik het verhaal van „ uwe avondmaaltijden bij Hortenfia, van uwe concerten bij des marchals vrouw, koelbloedig „ aanhoorde. Heb ik bij die gelegenheid de  „ geringfte klagten geüit ? Ik geloof van neen. „ De vrees van u het geringfte ongenoegen te „ veroorzaaken, u eenigen dwang aan te doen * i, uwe genoegens te ftooren, hieldt mij aanhöü„ dend terug. Ik beoog in mijne liefde rh'èts „ dan uw geluk; ik bevlijtig mij alleen om mijne >, medeminnaresfen in verkieslijkheid te o\er* ., treffen, en u in mij genoegens te doen aan„ treffen, welke geene uwer andere minnaresfen u ,, geeven kunnen. Daar de meefte vrouwen in „ de liefde geen ander oogmerk hebben dan haaf „ eigen geluk, of de voldoening van haare ijdel„ heid, zoo hangt haare ijverzucht voornanrhelijk ,, af van luimen en tijrannij. Hoe verfchillend „ hiervan is mijne ijverzucht niet; fflaarhoe ver„ fchillend is ook niet derzelver oorfprong ! Zekef „ hebben zij ook geen minnaar zoo als ik heb* „ en aan hem alléén heb ik mijne rust te dan„ ken. Mijn lieve graaf heeft een juist oordeel „ en een kiefchen fmaak; dit ftelt mij gerust te„ gen alle aanvallen van andere vrouwen. Ik „ weet niet of het verftand of ijdelheid is, maar „ ik vlijde mij altijd daar mede, dat hij onder„ fcheid zou maaken , tusfchen eene .waare „ minnares en eene vrouw, welke hem flechts „ de coquetterie in de armen gebragt had. In de „ oogen van een zot is de geringfte kleinigheid „ eene beweegreden; eene hoflijkheid etn bewijs van voorkeur; de geringfte, of wel eené „ fpotachtige, loftuiting houdt hij voor eene hef,, desverklaaring; een vlugtige fmaak is bij iieiö „ eene hartstocht; zonder vrijheid in de këtfs» , I a  van het voorwerp, kan hem alles behaagen „ wat hij als eene goede partij befchouwt. Maar „ een man als gij fchat alles naar zijne rechte „ waarde ; gemaaktheid geldt bij hem niet voor „ zuivere gewaarwording, valschheid voor geene „ openhartigheid, fchijn voor geene wezenlijk„ heid. Zijn roem bedaat niet in het verove„ ren van alle harten; of hij algemeen behaagt, „ daar over bekommert hij zich weinig; hij tracht „ alleen het hart, zijner liefde waardig, te roeren, „ te veroveren, en te behouden. Veele andere „ kunnen hem vermaaken, en hem den tijd helpen ,, flijten; maar geene kan van eenig belang voor „ hem zijn. Hoe dikwijls fprak ik niet tot mij zc\„ ven, de graaf is tegenwoordig by Hortenfia of bij „ des prefidents vrouw, en mogelijk wel met ge„ noegen; een ander dan ik bezorgthem onderhoud „ en vreugde; dan, hij is gelukkig, en dat is mij „ genoeg; de genoegens, welke hij daar geniet, „ zijn van die, welke mijn gezelfchap hem doet ,, vinden, zeerverfchillend; het geluk, dat de lief„ de geeft, is met geen ander geluk te vergelijken ; „ de graaf is bij mij op eene geheel andere wijze ,, vrolijk dan bij andere vrouwen ; de opflag „ zijner oogen , zijne zorgvuldigheid, zijne ge„ ringde bewegingen , neemen eene geheel an„ dere gedaante aan wanneer ik er het voor„ werp van ben. In plaats van mijne medemin,, naresfen te haaten, verblijde ik mij veel meer ,, dat zij uwe genoegens kunnen vermenigvuldi„ gen; ik dank er hen voor; ik bemin hen, en „ fchat hen hoog in u."  133 „ Bovendien, lieve graaf! hoe beminnelijker zij ,, zijn, hoe meer het mij vleijen moet, dat gij mij „ om haaren't wil niet veronachtfaamt. En, zoo ik ,, moest vreezen u éénmaal onverfchillig te zulen „ worden, dan zou mij niets wegens het verlies „ van uw hart kunnen trooften, dan de verdienden ,, en de fchoonheid van mijne medeminnaresfen.'* ,, Zoud gij aan des prefidents vrouw de voorkeur „ geeven ? zij is levendig, wakker, aangenaam, maar „ alles door haar temperament. Hortenfia?— haare. ,, oogen zijn teder en kwijnend; zij is bevallig en „ zagt; maaralle deeze aanlokkelijkheden heeft zif „ alleen aan de natuur te danken. De vrouw van „ den marchal? — deeze weet zeker haare fchoo„ ne geftalte door kunst te doen fchitteren; zij „ is bevallig en wijs; maar in eene onbepaalde be„ geerte, om van alle mannen opgemerkt te wor» „ den en alle vrouwen te vernederen , beftaat „ haare grootfte verdiende. Onderzoek nu waarin „ mijne geringe aanlokkelijkheden beftaan. Alleen in „ de liefde! Zij alleen gaf dezelve hun bedaan en „ hunne waarde. Haar dank ik die levendigheid, „ wier wezenlijke waarde gij alléén kent. Zij geeft „ mijne oogen die tederheid, welke den geliefden „ van ons hart zoo ligt doordringt. Zij veredelt „ mijnen tred, verfraait mijn optooifel, verheft mij„ ne fchoonheid, geeft mijn verftand aangenaam„ heid, en maakt mijn zwijgen vol uitdrukking, „ Zonder haar is al wat mij omringt zonder leven „ en werkfaamheid. In 't kort, graaf! aan u heb ik „ alles, aan de natuur, het geval, en de ijdelheid „ niets te danken. Ikwenschte dat alle mannen mij 13  „ hunne harten aanboden , om dezelve aan u te ,, kunnen opofferen. Dan, daar gij aan de zuiver„ heid van mijne genegenheid nog fchijnt te twij,- fëlen, zoo beveel flechts, en ik zal gehoor?aamen; alleen één woord, en het voorwerp van „ uwe ongerustheid zal in mijn huis niet meer „ zichtbaar zijn. Geloof intusfchen niet, dat mij „ zulks eenige onaangenaamheid zal veroorzaaken, » dewijl alle opofferingen,. welke gij van mij vor„ dert, flechts zullen dienen om mij nog vaster „ aan u te verbinden." Deeze is, zoo ik geloof, marquis, de eenige foort van ijverzucht, welke uien gevoelen en onderhouden moet. DRIE- EN- DERTIGSTE BRIEF. -R-en flilzwijgen van tien dagen, marquis! Ik word in ernst bang voor u. De aanwending van mijnen raad is dan niet geheel nutteloos geweest? Ik wensch er u celuk mede. Maar dit bevalt mij niet, dat bet°weigeren van eene openlijke crkenteuis u verdrietig maakt. Het ik bemin u is dan eene kostbaare zaak in uwe oogen. Sedert veerden dagen hebt gij de gevoelens der gravin getracht .te ontdek-  135 ken, en dit is u gelukt; gij zijt van baare genegenheid t' uwaards overtuigd ; wat wilt gij nog meer? Kan u deeze erkentenis een grooter recht op haar hart geeven? Waarlijk, marquis, gij zijt zeer zonderling; geloof mij, niets kan eene verHandige vrouw meer buiten haar humeur brengen, dan de hardnekkigheid, met welke de meeste minnaars eene geweigerde erkentenis afpersfen. Ik verfta u niet. Moet eenen tederen minnaar zulk eene weigering"%iiet duizendmaal meer waardig zijn dan eene uitdrukkelijke verklaaring ? Wilt gij uw waar belang leeren kennen? In plaats van bij eene vrouw op dit punt aantedringen, zoo bevlijtig u veel meer, om, gelijk ik u reeds gezegd heb , de toeneeming haarer hartstocht voor haar te verbloemen. Maak dat zij u bemint, alvoorens het haar te doen opmerken, alvoorens haar in de noodfaakelijkheid te ftellen om het zelve te erkennen. Kan iets een zoeter genoegen geeven, dan te zien dat een hart, zonder het zelf te weeten, voor ons is ingenomen , trapsgewijze in liefde ontvonkt, en eindelijk geheel vertederd wordt ? Welk een wellust, zich in het geheim over deszelfs bewegingen te mogen verheugen , dezelve te leiden, te vermeerderen , te verhaasten , en zich over den behaalden zegen toetejuichen, eer nog de fchoone vermoedde dat men het op haare nederlaag had toegelegd! Zie daar, wat ik vermaaken noem. Geloof mij derhalven, marquis! gedraagt u bij de gravin even als of de toeftemming haar reeds ontglipt was. Men heeft, het is waar, het ik bemin u nog niet 14  geiiit, maar zulks alleen daarom, om dat men u kerkelijk bemint-1 Bovendien zal men alles doen wat men kan , om ,er u van te overtuigen. En hoe veele vrouwen liaan den mannen geene kleine gunstbewijzen toe , alvoorens dit noodlottig woord te hebben uitgefproken ! De vrouwen bevinden zich in geene geringe verlegenheid. Zij wenfchen even zoo zee; de' mannen haare genegenheid ie ontdekken, als deeze baar dezelve trachten aueêorderen. Maar hoe zullen zij het aanleggen? De mannen, >oo geestig in zichzelven kluisters te fmeden , hebben met de erkentenis van onze hartstocht het denkbeeld van fchande verbonden; en, welke begrippen men zich ook van onze denkwijs moge gemaakt hebben, deeze erkentenis vernedert ons a:tijd; want, wanneer wij maar een weinig ondervinding hebben, zoo overzien wij alle de gevolgen daar'van. Tc weeten, dit ik bemin u is op zich zei ven in het geheel geene misdaad; maar de gevolgen daar van verfchrikken ons. En hoe zullen W« deeze voor ons verbergen, en de banden niet vooruitzien, waarin wij ons zeiven fluiten zouden ! Bovendien, vergeet niet dat het meer uwe ijdelheid dan wel uwe liefde is,'welke deeze erkentenis zoo halftarrig zoekt aftepersfen; en gij zijt niet in ftaat de waare beweegredenen van ijvenge begeerte voor ons te verbergen. De natuur befchor.k ons met een voortreffelijk gevoel; door hetzelve onderfcheiden wij zeer juist, wat uit eene waare hartstocht voortfpruit, en wat  137 een andere oorfprong heeft. De werkingen der liefde — onbedachtzaamheid, het uitbarsten van eene verliefde drift, met één woord, alle verliefde dwaasheden, vergeeven wij gaarne; maar zoo dra uwe eigenliefde zich tegen de onze verheft, zult gij ons onhandelbaar vinden. En wie zal het kunnen gelooven ? de mannen maaken ons dikwijls moeijelijk om zaaken, welke tot haar geluk niets toebrengen. Hunne ijdelheid verbindt zich aan kleinigheden; en verhindert hen in het genot van waare voordeden. Vergenoeg u met de zekerheid, dat gij door eene aanbiddenswaardige vrouw bemind wordt; en fmaak het genoegen zulks voor haar te verbergen, om uw voordeel hier mede te doen. Wat zoudt gij ook gewonnen hebben , wanneer gij door aanhoudende kwelling haar al een ik bemin u afperste ? Zou dan uwe onzekerheid ophouden ? Zcud gij dan nog weeten, of deeze belijdenis niet eer uit toegeevenheid dan uit liefde zoude voortkoomen ? Ik moet de vrouwen kennen. Men kan u door eene voorbedachte toellemming, welke flechts door den mond wordt uitgefproken, bedriegen; maar nooit zult gij door het onwillig getuigenis eener hartstocht, welke men tracht te fmooren, misleid worden. In het kort, de waarlijk - vleijende toeftemmingen zijn niet die, welke wij afleggen, maar die, wdke ons ontfnappen. % T _ *■ 3  FIER. EN- DERTIGSTE BRIEF. N u is uwe vreugde volkoomen! Het is dan zeker, men offert uwen medeminnaar aan u op, en gij zegenpraalt. Hoe gaarn vleit zich uwe ijdelheid! Ik zou hartelijk moeten lachchen, wanneer uw zoo blijkbaare zegenpraal hier mede eindigde , dat men u na eenigen tijd uw affcheid gaf. Wat zoud gij u niet verwonderen, wanneer deeze opoffering, op welke gij thans zoo trots zijt, eens bij ongeluk verdicht ware; wanneer de gravin u alleen gebruikt had, om in het hart van den ridder eene fiaapende hartstocht op nieuw te doen ontwaaken; wanneer gij hem alleen ijverzuchtig maaken , en het werktuig haarer kunstgreepen zijn moest! Alle mannen gelooven, even als gij, dat de opoffering van eenen medeminnaar hen van den voorrang verzekert. En hoe dikwijls is dezelve niet enkel eene kunstgreep ? Somtijds verblijdt zich de overwonnen niet minder hartelijk dan de overwinnaar. Maar is deeze opoffering wezenlijk oprecht, één van beide is dan waar, — of de fchoone heeft deezen medeminnaar bemind, of zij heeft hem niet bemind. In het eerfte geval is de opoffering een bewijs dat zij  139 hem niet meer bemint; maar hoe kan men er dan trots op zijn? En heeft zij hem niet bemind, wat baat u dan deeze ingebeelde zegen? In beide gevallen zegenpraalt gij over iemand, die haar onverfchillig was, en dien zij veellïgt verachtte. Er is nog een ander geval, waar in de voorkeur even zoo weinig roemrijk voor u zijn zou; wanneer naamelijk de ijdelheid van het voorwerp uwer wenfchen fterker is dan haare liefde voor u. Tot onze fchande moet ik erkennen , dat zelden een minnaar, wiens eenige verdienfte de liefde is. zich lang kan ftaande houden tegen eenen.. dien men naar zijnen rang waardeert, en die goederen, geboorte, enz. bezit. Kan de middenmaatigheid der geluksgoederen van haaren minnaar eene vrouw doen bloozen, aarzelt zij zijnen overwinnaar de voorkeur toeteftaan, en zich deeze voorkeur tot eene verdienfte te maaken, zoo zeg ik u, dat alleen de keus van een gegrond voorwendfel om hem te verhaten haar nog in verlegenheid brengt. Het is intusfchen verre van mij, uw geluk bij de gravin aan zulke beweegredenen toetefchrijven. Zij fchijnt mij te fterk vooringenomen te zijn, dan dat de voorkeur, dien zij u geeft, geen uitwerkiël van haaren fmaak en van de verdienften van haaren minnaar zou zijn; ik wilde u Hechts aanwijzen, dat men fomtijds reden zou kunnen hebben om over zijne overwinning te bloozen , wanneer de waare grond daar van aan ons bekend was.  VIJF- EN- DERTIGSTE BRIEF. D e ridder is dan niet meer het voorwerp uwer ongerustheid? De gravin wordt veel meer door mannen dan vrouwen bezogt ; en dit maakt u het hoofd warm! Op mijn woord, in plaats van u daar over te beklagen, behoort gij deeze haare handelwijs goedtekeuren. Ik heb zelfs vrouwen haare vriendinnen hooren raaden, om uitgezogte mannen tot haar gezelfchap te verkiezen, en zoo weinig mogelijk met vrouwen omtegaan; overtuigd, dat de vleijereijen der eerfte voor een jong perfoon' veel minder gevaarlijk zijn , dan het voorbeeld en den raad der laatften. De meeste vrouwen brengen haare eer in verdenking, de ééne door gebrek aan verftand, en de andere door werkelijke gebreken. Beide is voor het publiek hetzelfde. Dit plaatst haar in éénen rang, en denkt over hun , die door haar bezogt worden, niet beter. Uwe rust en die der gravin liepen even zoo veel gevaar, als de goede naam der laatfte. De fnappereijen, welke in deeze gezelfchappen heerfchen, en de wangunst der vrouwen , zouden u aan eeuwige onaangenaamheden blootftellen. Indien de gravin u met eenige uitzondering behandelde, hoe zou dithunniet  i4i grieven! en wat zoude hunne ijverzucht hier door niet toeneeraen! Haare voortreffelijkfte hoedanigheden zouden welhaast het voorwerp hunner laage Tpotternij worden ; haare neiging t' uwaards, en uwe getrouwheid, zouden eene fchertiende loffpraak ondergaan, welke haar meer zou doen bloozen dan de vleijerijen der beminnelijklte mannen. In tegendeel zal de begeerte om de achting der laatfte te verwerven; de vrees van door hun, veelligt niet zonder oogmerk, te zeer van nabij befchouwd te worden ; en de vastheid der ziel, welke men in hunnen omgang verkrijgt; — dit alles, zeg ik, zal de getrouwheid eener vrouw bewaaren, haar in derzelver grondftellingen bevestigen , en van eene beminnelijke meesteres dikwijls eene getrouwe vriendin maaken. Ik gaa nog verder , met u de gevaaren te toonen, waar over gij. u zoud kunnen ergeren. Ik ben zeer overtuigd, dat over het geheel het gezelfchap der vcrftandige vrouwen voor een jong perfoon zeer gevaarlijk kan worden. Verftand ftopt bij ons de bron der wangunst niet, welke de grondtrek van ons karakter uitmaakt; men kan zeer verftandig, en evenwel wangunstig en gevolgelijk flecht zijn. Eene jonge perfoon behoeft niet te vreezen, van eene zoo eerlijke vrouw een met de deugd ftrijdenden raad te zullen ontfangen ; intusfchen ftelt deeze zich aan een ander gevaar bloot, voor hetwelk men zich even zeer in acht dient te neemen. Het is zeker, dat alle vrouwen, welke openlijk de rol van den vernuftigen willen fpelen, of den ouderdom na-  deren, of in 't ftuk van liehaamsfchoonheid doof de natuur niet zeer gunstig bedeeld zijn, of wel een ruw karakter bezitten, hetwelk met de hoedanigheden , in eene beminnelijke vrouw vereischt wordende, niet is overeen te brengen. Deeze'drie foorten van vrouwelijke fchepfels hebben over het geheel dezelfde belangen, en zeker altiid dezelfde inzichten, naamelijk, om alle aangebeden vrouwen, welke de oorzaak zijn dat zij in geene aanmerking koomen, in een kwaad gerucht te brengen. Zij maaken een begin met over de lichaams en jeugdige fchoonheid zeer verachtelijk te fpreken; den voorrang te geeven aan wezenlijke hoedanigheden , waar in zij haare eer ftel» len. Maar, dewijl zij zien dat de mannen nog niet kiesch genoeg zijn om aan de fchoonheid, bevalligheid, levendigheid, enz. de voorkeur te weigeren, zoo ftellen zij alle haare vermogens in 't werk, om deeze voordeden bij jonge vrouwen te verzwakken. Zij zijn de harpijen gelijk; zij bederven alles wat zij aanraaken. Ik zend u hier bij het affchrift van eenen brief, die met mijne waarneemingen volkoomen inftemt. Ik behoef u niet te zeggen op wat wijs mij dezelve in de hand is gevallen; federt ecnigen tijd heb ik alles verzameld, wat men in de geheime fchuilhoeken van het hart tracht te verbergen. „ Hoe meer ik hier over nadenk, mijne lieve vrien„ din, hoe duidelijker ik zie, dat wij langs den „ ingeflagen weg ons doel niet zullen bereiken. „ Beftendig befpotten, hekden en openbaare haat „ fchijuen mij toe de rechte wapens met te zijn  143 „ om '*aan onze gemeenfchappelüke vijandin den „ voorrang te betwisten, dien haare jeugd en een „ weinig fchoonheid haar geeven. Ons gedrag „ verraadt onze oogmerken te duidelijk ; het kan „ ons gehaat maaken; en wanneer wij haar open„ baar den oorlog aankondigen, zoo zal zich „ mogelijk nog — o grievende fmart! — h. t me„ delijden voegen bij de gewaarwordingen, wel„ ke zij reeds heeft ingeboezemd. Laar .mmoe„ ten wij bij tijds een geheel anderen weg hu „ flaan; wij moeten haaren omgang zoeken, haare „ vriendinnen worden, haar vertrouwen trachten „ te winnen, en van het aanzien, hetwelk onze „ jaar?n ons boven haar geeven, een nuttig ge,, bruik maaken. In 't kort, wij moeten haare „ vertrouwden en beftierfters trachten te worden. ,, Door verftand en geduld kunnen wij het on„ getwijfeld zoo ver brengen, dat zij door ons „ zal zien , denken en gewaarworden. Onze „ zegenpraal is zeker, indien wij haar omtrent „ de ijdele fchoonheid, welker volftrekte nietig„ heid wij haar zullen trachten inteprenten, „ onverfchillig kunnen maaken. Zij zal de be„ valligheid , waar mede zij door de natuur be„ fchonken is, voor niets achten; en integen,, deel fmaak in voortreffelijke hoedanigheden ver„ krijgen. Haare levendigheid moet onvoorzich„ tigheid, haar natuurlijk gevoel veinzerij, haa,, re rondborftigheid mistrouwen, en haare gees,, tige fcherts fpreuken der wijsheid worden. Met „ één woord, wij moeten haar zoo verftandig en „ ernftig maaken, dat zij die toverkracht, waar  144 „ door zij alle mannen aan zich weet te kluisteren, „ geheel en al moet verliezen. Wel is waar, dat ,, wij hier door in gevaar geraaken om eene le„ vendige modepop tot eene verftandige vrouw te „ maaken ; maar blijft ons dan nog iets meer te „ wenfchen overig ? Wij hebben haar dan gewend „ haare beminnelijkfte hoedanigheden tot in het „ buitenfpoorige te drijven; alle haare deugden „ zullen verkeerd geplaatst zijn; en ik zal mij „ zeer bedriegen, indien zij binnen korten tijd „ niet belachchelijk zal zijn, en even zoo wei-. „ nig geacht worden, als of zij lelijk en oud was. „ Dit plan, lieve vriendin, fchijnt mij het vcr„ ftandigft gekozen te zijn. Ijverzucht te too„ nen is zoo veel als aan zijne medeminnares „ den voorrang interuimen; maar haar ten onder „ te brengen terwijl men haar fchijnt te Aviilen „ verheffen, dit is een mecfterftuk der kunst, en „ geeft eene volkoomen voldoening." Wat zegt gij van deeze grondregelen, marquis? Indien ik u de perfoon noemde, van welke dezelve afkoomlïig zyn, gij zoud mij niet gelooven wegens haare achting. Zij is, volgens het algemeen gevoelen, eene vrouw zonder hartstochten, en maakt geene aanfpraak op iemand; zij is, zegt men, de oprechtheid en openhartigheid zelve ;niets is zuiverer dan haare grondregelen, niets onver- ! fchilliger dan haar hart, en niets oprechter dan haare vriendfehap. Gelooft gij nu nog aan deugd ?  ZES-EN- DERTIGSTE BRIEF. ( 2* uit gij mij wel willen vergeeven, marquis, dat Ik gelachchen heb over het geen u bedroeft? Zeker, gij neemt de zaaken zeer ter harte»: Gij hebt, zoo als gij zegt, door eenige onvoorzichtigheden u de gramfchap der gravin op den hals gehaald; en hier over zijt gij ten uiterften ongerust. Gij hebt haar de hand zoo vuurig gekust, dat het door elk wierdt opgemerkt; zij heeft u in 't openbaar uwe onbefcheidenheid vcrvveeten; en de al te zichtbaare achting voor haar, welke de andere vrouwen beledigen moest, heeft u aan de bijtendfte fpotternijen der marquifin, .haare fchoonzuster, blootgefteld. Dit zijn in de daad harde bejegeningen. Maar in ernst, marquis! zijt gij onnozel genoeg om te vreezen, door de gevolgen van een fchijnbaar ongenoegen alles verloren te hebben? Gij vermoed dan niet eens, dat men u reeds in het hart gerechtvaardigd heeft? Ik moet u derhalven daar van overtuigen, en ben daarom gedwongen u ten onzen koste zeldfaame geheimen te ontdekken. Maar ik wil in alle mijne brieven mijn geflagt niet verdedigen. Ook heb ik u openhartigheid beloofd, en ik zal mijne beloften houden. - K Eene  Eene vrouw wordt altijd door twee tegen elkanderen ftrijdende hartstochten geflingerd, door de begeerte om te behaagen, en de vrees voorfchande. Stel u onze verlegenheid voor. Van den éénen kant is onze vu'urigiïe wensch, om ooggetuigen te hebben van de uitwerking onzer bevalligheden. Altijd bezorgd ons zeiven uitmuntenheid bijtezetten, onophoudelijk gelegenheid zoekende om andere vrouwen te kunnen vernederen, wenfchen wij haar ooggetuigen te maaken van den voorrang, dien wij genieten, en van de hulde, welke onze fchoonheid ontfangt. Weet gij wel, waar wij in zulk een geval onze voldoening naar afmeeten? Naar de droefheid van onze medeminnaresfen. De onvoorzichtigheden, welke de gewaarwordingen , door ons ingeboezemd, verraaden, betoveren ons naar evenredigheid van hunne wanhoop; en zoo eene onvoorzichtigheid overtuigt ons veel meer dat wij bemind worden, dan eene voorzichtigheid, door welke onze fchoonheid geen naam kan maaken. Maar hoe veel bitterheid vergiftigt niet dit zoet genoegen! Deeze gewigtige voordeden gaan gepaard met de boosheid van onze mededirgfters, en dikwijls met de verachting der mannen. Treurig noodlot! De waereld maakt geen onderfcheid tusfchen vrouwen, welke u toelaatcn haar te beminnen, en dezulke, welke de liefde beloonen. Eene redelijke vrouw zal, alleen en vrij van alle hartstochten zijnde, altijd haaren goeden naam boven den roem itellen. Maar men helle tegen over haar medeminnaresfen, welke haar den prijs der  fchoonheid kunnen betwisten; en al moest zij ook haaren goeden naam, die haar zoo dierbaar fcheen, verliezen; al moest ook haare eer duizendmaal gevaar loopen; zoo zal in haare oogen niets het genoegen evenaaren, van boven andere den voorrang te genieten. Straks zal zij u deswegens beloonen door u de voorkeur te fchenken; in het begin zal zij gelooven zulks alleen uit dankbaarheid te doen; maar in den grond zal het een bewijs van haare toegenegenheid zijn. Men vreest ondankbaar te zullen fchijnen, en men wordt teder. Zult gij nu nog gelooven, dat uwe onbefcheidenheden ons boos maaken ? Wanneer wij er over beledigd fchijnen", zoo zijn wij die fchatting aan den perfoon fchuldig, dien wij verbeelden; en gij zoud zelf de eerfte zijn om eene te groote infchikkelijkheid aftekeuren. Maar vergis u deswegens niet. Ons in zulke gelegenheden niet te beledigen is ons wezenlijk beledigen. Wij beveeleu u derhalven befcheidenheid en voorzichtigheid ; en is dat onze rol niet ? En is het noodig u te zeggen wat rol gij fpelen moet? Ik heb dikwijls hooren zeggen, dat hij, die de wetten naar den letter opneemt, dezelve niet verftaat. Wees verzekerd dat gij onze oogmerken zult vervullen, zoo dra gij dezelve zult weeten te verklaaren* K %  ZEVEN- EN-DERT1GSTE BRIEF. Efindelijk verkrijgen mijne voorzeggingen haare vervulling; de gravin verweert zich niet meer dan vlugtenderwijze ; gij gelooft dat zij u wil beproeven? hoe duidelijk gij haar de voorkeur boven andere moogt geeven, en hoe weinig voorzichtigheid gij in uwe liefdesbetuigingen gebruikt; heeft zij geene kracht meer om er u over te berispen. De geringfte verontfchuldiging van uwen kant doet de verwijtingen haaren mond ontvlugten; en haare gramfchap is zoo beminnelijk, dat gij alles zoud aanwenden om dezelve te verdienen. Hoe hartelijk neem ik geen deel in uwe vreugde! maar, hoe zeer deeze uw voorfpoed u moge vleijen, zoo gij wezenlijke achting voor de gravin bezit, zoo maak dat dezelve niet lang aanhoudt. Hoe Weinig kennen de vrouwen, welke voor haaren goeden naam willen zorgen, haar waar belang, terwijl zij door eene voorgewende ongeloovigheid de gelegenheden vermenigvuldigen om kwaad van hun te fpreken! Zullen zij dan nooit inzien, dat niet altijd de tedere oogenblikken aan haaren goeden naam nadeelig zyn? Haar voorgewende twijfel aan de oprechtheid van haare minnaars doet bij de waereld meer nadeel aan  haaren goeden naam , dan haare 'jnederlaag zelve. Zoo lang zij ongeloovig blijven ftellen duizend onachtfaamhedcn haare eer in gevaar; zij verkwisten haaren goeden naam bij gedeeltens. De onverhoorde minnaar grijpt elke gelegenheid aan om haar bewijzen van zijne oprechtheid te geeven. Den onvoorzichtigften aandrang, de duidelijkfte bewijzen van voorkeur, en de allerdiingendfte blijken van bezorgdheid, befchouwt hij als de beste middelen om zijn oogmerk te bereiken; maar kan hij dezelve in 't werk ftellen zonder idat de waereld het merkt, zonder dat zich alle andere vrouwen beledigd achten, en door de ftekeligfte fpotternijen zich wreken zullen? Zoo dra de voorwaarden in order gebragt zijn, dat is, zoo dra wij beginnen te gelooven dat wij. oprecht bemind worden, zoo ziet men uitwendig niets meer van liefde, alles blijft onder ons. En wanneer men onze verbindtenis bemerkt, en fchrander genoeg is om de waarheid te raaden, zoo gefchiedt dit hechts door de herinnering van het gebeurde in een tijd, welke voor de liefde verlooren is. Ik wenschte derhalven om beider partijen wil, dat, zoo dra eene vrouw geenen fmaak gevoeld voor hem •> die haar wenscht te behaagen, zij zijne ligtgeloovigheid niet misbruikte; en dat zij, zonder eene ijdele hoop in hem levendig te houden, hem met duidelijke woorden van de hand wees. Maar ik wenschte ook, dat, zoo dra zij overtuigd is dat men haar bemint, zij zulks ter goeder trouw erkende; behoudens nochtans, dat zij zich zoude kunnen doen aanbidden zoo lang zij het gevoegeK3  luk zoude oordeelen, alvoorens wederkeert haare tederheid omtrent haaren minnaar te erkennen ; want, in één woord, zij kan geene twijfelingen voorwenden, zonder haaren minnaar in de noodzakelijkheid te brengen om dezelve Weg. teneemen; en hier in kan hij met geene vrucht te werk gaan, zonder al te duidelijke bewijzen, welke de waereld den mond openen. Ik weet zeer wel, dat mijne raadgevingen niet aanneemelijk zouden geweest zijn in een tijd, toen de ongefchiktheid der mannen de meeste vrouwen onhandelbaar maakte; maar tegenwoordig, nu de dapperheid der bedormers zoo weinig middelen ter redding overlaat; tegenwoordig, nu men, even als na de uitvinding van het buskruid, met zekerheid kan zeggen, dat geene plaatfen meer onwinbaar zijn ;•■ waarom zal men zich nu nog aan de angduurigheid eener formeele belegering blöotItellcn, daar men vooruit weet, dat men na veel moeite en lijden zich eindelijk bij-verdrag zal moeten overgeeven? Doe uwe beminnelijke gravin derhalven reden verdaan; toon haar in welke ongelegenheid zij zich zou kunnen brengen door Uwe gevoelens langer te mistrouwen. Gij zult haar overhaalen door uwe hartstocht; gij zult haar dwingen u te gelooven uit zorg voor haaren goeden naam; maar mogelijk zou het nog beter feï TT" gij haai' een nieuwen ërond aan de hand kond geeven om u een vertrouwen toete- S k„nn! Zlj bUite" tWijfdffiet veel ***** » zn kunnen weigeren.  AGT- EN- DERTIGSTE BRIEF. .„ •*.■ ' e G ij hebt u dan over mijnen laatften bref geërgerd, marquis! gij wilt met alle geweld ftaande houden, dat het niet onmogelijk is in onze eeuw deugdfaame vrouwen te vinden. Maar heb ik u dan ooit het tegendeel gezegd? Wanneer ik de vrouwen met belegerde plaatfen vergeleek, hield ik toen ftaande dat er geene onveroverde fteden te vinden waren? Hoe zou ik dit hebben kunnen zeggen? Er zijn er immers die nooit belegerd zijn. Gij ziet nu dat ik met u inftem. Maar ik zal mij duidelijker verklaaren , om niet meer voor uwe hairkloverljen blootteftaan ; zie daar mijne geloofsbelijdenis ten deezen opzichte. |lk geloof voor vast aan de deugdfaame vrouwen in het geval dat zij nooit zijn aangevallen, ten minften nimmer op de rechte wijs. Ik geloof ook zelfs aan de deugdfaame vrouwen, hoewel aangevallen, en wel op de rechte wijs, vooronderfteld dat zij noch temperament, noch hevige hartstochten, noch vrijheid, noch een haatelijk man bezitten. Ik moet u bij deeze gelegenheid een vrij ernstig gefprek mededeelen tusfchen mij en eene neus* wijze, welke door zeker berucht geval is bekend geworden. Ik was op dien tijd nog jong en zonK 4  15* der ondervinding, en beoordeelde andere nog met die ftrengbeid, van weike men zich niet ontdoet, dan wanneer zekere misftappen, die wij zelve begaan , ons toegeevelijker omtrent onzen medemensen maaken. Ik veroordeelde het gedrag van deeze vrouw zonder de geringfte verfchoonihg; Bjtwierdt het gewaar; wij zagen elkandere fomtijds bij een mijner bloedverwanten. Eens tradt Bj met mij op zijde, en hieldt met mij het volgende korte gefprek, hetwelk indruk genoeg op mij maakte om 1.et nimmer te vergéeten. „ Het is niet om u te onderhouden over de „ gefprekken, welke gij ten mijnen nadeele zijn." „ Verlangt gij nog ander bewijs voor de waar„ heid mijner gezegden? Ik zal. het afleiden uit „ uw eigen gedrag. Zijt gij niet ten vollen over„ tuigd, dat elke vrouw, welke deugdfaam wil „ blijven, geen voordeel op haar moet inwilli„ gen? dat zij zich omtrent de minfte kleinighe- den in acht moet neemen, om dat deeze, ge„ lijk gij weet, tot gewigtige onderneemingen „ aanleiding geeven ? Maar gij kunt veel gemak„ keiijker de mannen de begeerte ontneemen om  ■57 „ u aantevallen door eene geftrenge houding aan„ teneemen, dan u verdedigen wanneer zij u heb„ ben aangevallen. Tot een bewijs van 't geen „ ik zeg dient de zorg, welke men gebruikt ora „ de dochters bij haare opvoeding zoo veele les„ fen inteprenten, als men met mogelijkheid kan „ opzamelen, om haar daar door in toom te hou„ den. Men doet meer; eene verftandige moe„ der berust niet in de gronregelen van haare „ dochter, niet in de behoedfaamheid voor haare „ eer, niet in het Hechte denkbeeld, hetwelk zij j, haar van de mannen inboezemt; zij houdt haar „ in het oog, en maakt het haar onmogelijk om „ voor de verzoeking te bezwijken. Welk is de „ reden van zoo veele. voorbehoedfelen ? Het is „ deeze, dat de moeder vreest voor de zwak,-, heid van haare dochter wanneer zij haar maar ,, een oogenblik aan het gevaar blootfteit. En „ hoe menigmaal ziet men niet, dat de liefde „ alle dehiuderpaalen, welke men haar in den weg „ legt, overwint? Eene wélopgevoede, of, om „ beter te fpreken, eene wél in acht genomen „ dochter verhovaardigt zich op haare deugd, „ om dat zij dezelve als haar eigen werk be„ fchouwt. Maar zij is bijna altijd een ftreng „ geboeiden flaaf gelijk, die het zich eene ver„ diende rekent zijnen heer niet te ontvlug„ ten." „ Eindelijk, onder welke klasfis vind gij meestal „ de bedrogen meisjes? Zeker onder die, welke „ niet zeer rijk zijn; onder die, welke niet „ gelukkig genoeg zijn om aanhoudend door alle  „ die hinderpaalen omringd te worden, welke «. „ bewaard hebben j onder die, welke door de „ mannen onbefchroomder , gemakkelijker , aan„ houdender en gevolgelijk met alle mogelijk „ voordeel zijn aangevallen ; onder die, welke „ door de indrukfelen der opvoeding, door voor„ beelden, door hoogmoed, of door de uitzich„ ten op eene gelukkige verbindtenis niet onder„ fteund wierden. Twee treden laager, en gij „ zoud de vrouw geworden zijn, welke gij met „ zoo veel verontwaardiging befchouwt. Ondanks „ alle uitwendige hulp, welke die deugd, waar „ op gij zoo trots zijt , nog ftaande houdt, „ wordt gij veelligt binnen een paar dagen verach„ telijker dan zij, om dat gij meer middelen be„ zat om u voor dit ongeluk te behoeden." „ Intusfchen zoek ik uwe deugd niet van haare „ verdienstelijkheid te berooven, met oogmerk om „ u te verhinderen daarin voorttegaan; ik toon„ de u alleen uwe zwakheid, opdat gij een wei„ nig toegeevender zoud worden omtrent de « zulke, welke door eene al te heftige neigino-, $, of door ongelukkige omftandigheden, in eenen „ ftaat gebragt zijn, zoo vernederend in hunne „ eigen oogen. Mijn eenig oogmerk is u te doen „ gevoelen, dat gij geene reden hebt om u te „ verhovaardigen van een voordeel te bezitten, „ hetwelk gij aan u zeiven niet kunt toefchrijven, en waar van gij morgen veelligt kunt beroofd „ zijn." ■ Zij zou voortgegaan hebben, maar wij wierden verhinderd. Door eigen ondervinding leerde ik al  fpoedig geen zoo gunstig denkbeeld te voedea van veele deugden, door welke ik voorheen verblind wierd, en dat ik met mijne eigen beginnen moest. NEGEN- EN- DERTIGSTE BRIEF. Ik ben van uw gevoelen, marquis! Hoewel dé denkbeelden, welke ik u gisteren me 'edeelde,in de befchouwing wel waar fchijnen , zou het zeker gevaarlijk zijn indien alle vrouwen er zich van lieten overtuigen. Het gevoel van haare zwakheid kan haare deugd niet bewaaren; maar wel de innerlijke overtuiging dat zij vrij zijn, en dat het van haaren wil afhangt, zich over te geeven of weerftand te bieden. Zal men den foldaat dapperheid inboezemen door hem te overtuigen dat hij overwonnen zal worden ? Maar hebt gij niet opgemerkt, dat zij, welke in mijn laatften brief het woord voerde, er een bijzonder belang bij had om deeze ftelling aanneemelijk te maaken? Het is waar, dat haare ftelling, met een wijsgeerig oog befchouwd, veel fchijn heeft 5 maar, wanneer wij op deeze wijs het waare wezen der deugd zouden willen onderzoeken, zoo is het te vreezen dat wij die regelen, welke wij  als eene wet behooren aan te neemen en te beoefenen, en welker onderzoek voor eene misdaad gehouden wordt, welhaast ten uiterften onzeker zouden vinden. Bovendien, de vrouwen te overreden dat zij haare deugd niet aan zich zelve te danken hebben, zou dat niet zoo veel zijn als haar te berooven van de dringendfïe beweegreden tot bewaaring van dezelve ; ik meen van de overtuiging, dat het haar eigen werk is het welk zij verdedigen ? Deeze zedenleer moest noodwendig moedeloosheid ten gevolge hebben; waarom zij in de beoefening bijna nergens toe zoude dienen , dan om de afwijkingen eener fchuldige vrouw in haare eigen oogen te verkleinen. — Maar nu iets dat u nader betreft. Eindelijk, na eene lange onzekerheid en veele afwisfelingen ondergaan te hebben, zijt gij verzekerd dat men u bemint? Gij hebt één dier vertederende ocgenblikken aangetroffen, waar in de gravin buiten ftaat was haar geheim langer te bewaaren. Men heeft dat woord uitgefproken, hetwelk gij zoo vuuriglijk verlangde te hooren. Men heeft meer gedaan; ondanks zich zeiven heeft men duizend blijken eener hartstocht gegeeven, welke gij verwekt hebt. Wel verre van uwe liefde te verzwakken, moet de zekerheid van weder bemind te worden dezelve ftceds aanwakkeren. Met één woord, gij zijt een der gelukkigfte mannen. En, zoo gij wist met hoe veel vermaak ik in uw geluk deel, zou hetzelve daardoor nog toeneemen. Het eerfte offer, dat men u heeft willen toe-  i6l brengen, was den ridder niet meer te willen zien; hier tegen hebt gij u verzet, en gij hebt wél gedaan, be gravin zou zich hier door in nïetsbeduidende onderhandelingen hebben ingewikkeld; en dit brengt mij in de gedachten, dat de vrouwen in 't algemeen zich meer benadeelen door onvoorzichtigheden dan door wezenlijke misltappen. Het vertrouwen, dat gij haar door eene zoo edeliiartige handelwijs hebt doen blijken , heeft haar inwendig getroffen; en dit is al wat gij wenfchen kunt. Maar als ik oprecht met u zal fpreken, dan moet ik u zeggen, dat de zaak eene wending genomen heeft, welke mij ontrust. Gij zult u nog wel herinneren dat wij overeengekoomen waren, dat gij de liefde een weinig minder ernstig zoud behandelen. Uwe genegenheid moest zich alleen vlugtig en als in het voorbijgaan vertoonen, en zich iiiet door eene zoo hevige hartstocht kenmerken ; en evenwel wordt die zaak dagelijks ernstiger. Gij behandelt de liefde met eene waardigheid, welke mij bevreesd maakt. De erkentenis van waare verdiensten, wezenlijke hoedanigheden, en een goed karakter, worden beweegredenen tot uwe verbindtenis, en vereenigen zich met de bevalligheden van haare perfoon, om u onherftelbaar verliefd te maaken. Het behaagt mij niet, zoo veel ernst te zien mengen in eene zaak, welke louter de galanterie betreft. Zij wordt te gedwongen; zij geeft zorg in plaats van genoegen. En eindelijk heeft men te vreezen, dat uw omgang eene enmbafcige en fchroomverwekkende L  iö3 gedaante zal aanneemcn. Maar veelligt zult gij al te fpoedig nieuwe vorderingen maaken, en de gravin gelegenheid geeven, om door nieuwe tegenftribbelingen uwen handel een nieuw leven bijtezetten. Een te iangduurige vrede zou eene doodeüjke verveeling in de liefde verwekken, de eenvormigheid doodt haar. Wanneer een geest van order bij de verbindtenisfen van het hart de overhand neemt, verdwijnt de hartstocht; flaaperigheid vervult haare plaats; de verveeling wordt zichtbaar; en de afkeer brengt de geheele zaak ten einde. VEERTIGSTE BRIEF. JVTevrouw van séviGNé verfchüt dan met mij in gevoelen aangaande de oorzaaken, waar uit de liefde moet worden afgeleid. Zij houdt ftaande, dat veele vrouwen dezelve niet dan van de fchoonfte zijde kennen, en bij haare liefdesonderhandelingen geene zinnelijke vermaaken beöogen.. Naar haar begrip zou het geen zij mijn fijstema noemt, indien het al gegrond mogt zijn, nochtans in den mond van eene vrouw niet pasfen, en na .ledige gevolgen voor de goede zeden kunnen na zich liepen.  IÖ3 Dit zijn in de daad fcherpe verwijtingeh, marquis; maar zijn dezelve gegrond? ik twijfel er zeer aan. Het doet mij leed, dat mevrouw van séviGNé mijne brieven niet in dien zin heeft opgevat, waar in dezelve gefchreven zijn. Ik een fijstema? Waarlijk zij doet mij te veel eer aan; ik ben geene zoo diepe denkfter om er een te kunnen ontwerpen. Bovendien boude ik een fijstema voor niets anders dan een wijsgeerigetl droom. Zoude zij alles wat ik u gezegd heb voor eene fpeling der verbeelding houden? dan verfchillen wij zeer in gevoelen. Ik verbeelde mij niets; ik fchilder wezenlijke voorwerpen; ik verlang dat men eene waarheid toeftemme; maar ik wil niemand daar toe brengen door zijn verftand te verrasfen; ik raadpleeg het gevoel. Het zonderlinge van eenige mijner Hellingen zal haar mogelijk bevreemd hebben; maar mij kwamen dezelve zoo klaarblijkelijk voor, dat ik niet eens de moeite genomen heb om dezelve te bewijzen. Maar moet men dan ook altijd eene reeks Van fluitredenen bij de hand hebben , om daar door de zekerheid of den trap van waarfchijnelijkheid eener ftelling in de galanterie te bepaalen? Bovendien ben ik zoo afkeerig van opzettelijke twistgedingen, als ik genegen ben een vriendelijk vergelijk aantegaan. Mevrouw van sé* vignó, zegt gij, kent veele bovennatuurkundige vrouwen! Haare uitzonderingen wil ik wel laaten gelden, zoo zij aan mij den algemeenen regel wil overlaaten. Ik wil, zoo gij''t verlangt, L i  u - cl tet-lcmmen dat er zulke zielen gcvönden worden, welke men- bevoorrechte noemtj want de temperaments- deugden heb ik nooit hooren ontkennen. Maar van vrouwen van deeze foort weet ik niets te zeggen ; bedillen wil ik haar met; men heeft haar niets te verwijten;, haar prijzen kan ik ook niet; bij mijne gelukwenfchingen laat ik het berusten. Wanneer gij haar intusfchen naauwkeurïg befchomvt zoo zult gij ondervinden, dat ik bij den aanvang onzer briefwisfeling op zeer goede gronden gezegd heb, dat het hart bezigheid moet hebben. Wanneer zoodanige vrouwen , of in 't geheel , of voor ecnigen tijd, geene neiging tot de galanterie hebben, dan veranderen hunne neigingen flechts van voorwerp. Sommige vrouwen fchijnen alleen ongevoelig voor de liefde, om dat zij dat gedeelte van gevoelige vermogens, hetwelk zij de liefde konden toewijden, reeds verkwist hebben. De vrouw van séviGNé, zegt men, befchouwde voorheen den graaf van lvdz niet onverfchillig ; tegenwoordig houdt eene buitengewoone tederheid voor mevrouw van grignan haar hart bezig. Verder heb ik mij, volgens haare gedachten, tegen de vrouwen zwaar bezondigd. Ik moest uit toegecvenheid alle de gebreken , welke ik in mijn geflagt ontdekt heb, of liever die, welke mijn geflagt mij in mij zeiven heeft doen ontdekken , verbergen. Maar, gelooft gij in goeden ernst, marqujs, dat, indien al wat ik u deswegens geiciireyen heb ouder hun oog kwam, de vrou*  wen er over geftoord zouden zijn? O! leer hen beter Rennen; integendeel, zij zouden haare rekening er bij vinden? Haar te zeggen dat eene werktuiglijke drift haar tot de galanterie gebragt heeft, zou dit niet zoo veel zijn als haar hart gerust te ftellen ? Het fchijnt dat men het blinde noodlot, de onweerftaanbaare fijmp&thêtifche drift, baar voorig gezag wil bezorgen, om daar door hunne afdwaalingen te kunnen verfchoonen; maar ik geloof daar niet aan, om dat ik ten vollen overtuigd ben dat. men dezelve kan tegengaan. De vrouwen zien niet , welk eene grief zij hunne ijdelheid toebrengen, wanneer zij ftaande houden dat de liefde een wél - overlegd werk is; hetwelk zoo veel is als of zij ftaande hielden, dat zij wegens hunne goede of kwaade keus verantwoordelijk zijn. Ik herhaal het, marquis; de vrouwen zullen met mijne brieven zeer in haar fchik zijn. De bovennatuurkundige, dat is die, welke de hemel met een gelukkig lichaamsgeftel begunftigd heeft, zullen er hunne meerderheid boven andere vrouwen met vermaak in ontdekken; zij zullen niet in gebreke blijven zich wegens de kieschheid haarer gewaarwordingen een compliment te maaken, en dezelve als haar eigen werk te befchouwen. En zij, welke een minder-zuiver gevoel bezitten, zullen mij ook eenige dankbaarheid gelooven fchuldig te zijn, om dat ik een geheim, dat hen zwaar op het hart drukte, ontdekt heb. Men heeft hen als een plicht voorgefchreven hunne neigingen te verbergen; zij zijn even werkL3  l66 faam om aan deezen plicht te voldoen, als oplettend om daar door niets van hunne genoegens te verliezen; het is derhalven van haar belang, dat men haar doorgronde zonder hunne eer te bcnadeelcn 5 daarom doet men hen een wezenlij, ken dienst met hun hart bloot te leggen. En ik ben ten vollen overtuigd, dat zij, die in den grond mijne gevoelens omhelzen, dc cerfte zullen zijn die het zich tot eene eer zullen rekenen dezelve te beftrijden. Dus zal ik op tweederlij wijzen, beide voor hen even aangenaam , mijn hof bij hen gemaakt hebben, door het omhelzen van grondregelen , welke hunne neigingen ftreer ten, en door hen gelegenheid te geeven om zich voor zeer kiesch te doen doorgaan. Kunt gij na dit alles nog gelooven, marquis, dat men zoude toonen de vrouwen wél te kennen, wanneer men vreesde, dat zij 't geen ik ten haaren opzichte gezegd heb kwaah'jk zouden neemen ? Men heeft het federt lang daar voor gehouden, dat zij liever hebben dat men een weinig kwaad van hun zegt, dan dat men geheel van hun ftilzvvijgt. Gij ziet derhalven, dat, indien ik u al met dat oogmerk mogt gefchreveri hebben, hetwelk men mij toekent, het er dan zelfs nog ver van daan zoude zijn, dat de vrouwen mij de minste berisping deswegens doen zouden. Eindelijk houdt de vrouw van sévioNó ftaande, dat mijn fijstema nadeclige gevolgen kan na zich fteepen. Waarlijk, ik kan niet begrijpen hoe eene vrouw , welke zoo veel gezond verftand bezit, tot dit denkbeeld is kunnen koe-  men. Maar is het niet klaarblijkelijk, dat ik de liefde veel minder gevaarlijk gemaakt heb, als ik haar het verleidend tooifel heb benomen, dezelve als een uitwerkfel van het temperament, de eigenzinnigheid en de ijdelheid heb doen voorkommen, en ten aanzien van al die edelheid en waardigheid , met welke de bovennatuurkunde haar heeft opgefchikt, u de noodige inlichting gegeeven heb? Wordt de liefde niet veel eer gevaarlijk , wanneer men dezelve, zoo als mevrouw van eéviGNé wil, tot eene deugd verheft? Gaarne zou ik mijne gedachten vergelijken met die van eenen wetgecver der oudheid, die geloofde het gezag der vrouwen over haare medeburgers niet te kunnen *' verzwakken dan door naakte beelden ten toon te ftellen. Maar ter liefde van u wil ik wel eene laatfte pooging aanwenden ; dewijl men mij toch eene fijstematifche vrouw noemt, zoo dien ik mij wel te onderwerpen aan alles, wat een zoo fchoone titel van mij vordert. Ik zal mij daarom voor een oogenblik in 't ftuk der galanterie van eene leerwijs bedienen, welke men niet dan omtrent de ernftigfte zaaken in acht pleeg te neemen. Is de liefde geene hartstocht? Houden de ftrengfte zedenmeefters niet ftaande, dat hartstochten en ondeugden de zelfde zaaken zijn? Wordt de ondeugd wel ooit verleidender dan wanneer zij zich in het kleed der deugd vertoont? Men moet haar daarom niet voorftellen dan onder eene gedaante , welke gefchikt is om deugdfaame zielen er van aftefchnkken. Hebben de platonifche vrouL.4  wen niet even daarom dezelve tot iets goddelijks verheven ? Heeft men niet ajle eeuwen door de hanstochten vergood, ten einde dezelve te kunnen rechtvaardigen? En wat doe ik? Ik onderneem het oude bijgeloof zijn gezag te beneemen ; Ik verbrijzel dcn afgod. Welk eene vermetenheid ï Moet ik niet vreezen voor de vervolging der vrouwen, wier lieveling ik heb aangerand? Waarlijk ik beklaag de vrouwen! Het zou wel fraai zijn , wanneer zij bij het ontwaaken der liefde over deszelfs indrukfeleu niet behoefden te bloozen, zich er zelfs op konden verheffen, en reden meenden te hebben om dezelve aan de magt eener godheid toetefchrijvcn. Maar wat heeft de arme menschheid hen gedaan? Waarom dezelve verzaakt, en de oorzaak onzer zwakheid in den hemel gezogt? Laaten wij op de aarde blijven , wij zullen haar daar op aantreffen, en deeze is ook haare plaats. Maar ik heb in mijne brieven nooit openlijk tegen de liefde uitgevaaren; ik heb u nimmer afgeraaden te beminnen ; Ik was te wel verzekerd van de nutteloosheid van een diergelijken raad' Maar ik heb u geleerd wat de liefde is; en ik heb getracht u langs dien weg aan de beguicheling te onttrekken, waar in zij u ontwijfelbaar zoude behouden hebben; voor 't minst heb ik het geweld dat zij over u oefende, verzwakt, en dé" ondervinding zal mij rechtvaardigen. Ik weet zeer wel, dat men bij de opvoeding der meisjes geheel anders handelt. Maar wat zijn de vruchten daar, Vau? Men bedriegt hen in het begin; men wil hen  even zoo veel vrees voor de liefde inboezemen als voor de fpooken. Alle mannen worden hun. als monsters vr>n onftandvastigheid en trouwloosheid afgefchilderd. Vertoont zich dan aan haar een jong wélgemaakt man, die edele gevoelens bezit, en zich befcheiden en eerbiedig gedraagt, zoo zal zij ongetwijfeld gelooven dat men haar misleid heeft; en ontdekt zij maar ééns dat men de zaaken vergroot heeft, zoo verliest zulk eene raadgeefster bij haar alle geloof. Men ondervraage haar; en zoo zij oprecht is zult gij bevinden, dat de gevoelens, welke dit monster in haar verwekt heeft, niets minder dan gevoelens \*an affchrik zijn. Jonge vrouwen worden nog op eene andere wijs bedrogen , en ongelukkig kan het niet wel anderszijn. Met eene onbegrijpelijke zorgvuldigheid vermeidt men hen te zeggen,, of hen in het geringfte te laaten opmerken , dat zij door de zinnen zullen worden aangevallen, en dat deeze aanvallen voor hun de gevaarlijkfte zullen zijn. Men fpreekt altijd met hun als of zij" zuivere geesten waren. En wat zijn de gevolgen hiervan? Daar zij de aanvallen, welke zij tewagten hebben, niet kunnen vooruitzien, zoo ontbreken hun de noodige wapenen ter verdediging. Nooit hebben zij kunnen vermoeden, dat hun gevaarlijkfte vijand juist die zoude zijn, waar van men haar nimmer gefproken had; maar hoe zullen zij zich dan voor denzei ven kunnen wagten? Het is met voor de mannen dat zij behoeven te vreezen; maar voor zich zelve. Ach ! wat zou een minnaar kunnen, L5  uitvoeren, wanneer de fchoone, welke hij aanvalt, door haare eigen begeerte niet vervoerd wierdt? Wanneer ik derhalven aan de vrouwen zeg, dat het de natuurlijke drift is, welke de hoofdoorzaak van haare zwakheden uitmaakt, zoo is vooral mijn oogmerk niet om hen daar door de irjvolging hunner neigingen aantèraaden; het is veel eer om hen te waarfchuwen , zich ten deezen opzichte zorgvuldig in acht te neemem Het js zoo veel als den kommandant eener vesting waarfchuwen, dat dezelve niet zal worden aangevallen aan dien kant, waar aan zij tot hier toe verfterkt is; dat hij den hevigften ftorm niet van de belegeraars te wagten heeft, maar dat zijn «gen volk hem verraaden zal. Met één woord, wanneer ik de gevoelens, aan welke de vrouwen een zoo verheven denkbeeld hechten, in haar waare licht plaats en eene genoegfaamc klaarheid verfpreide over de waare oogmerken der minnaars, die de zuiverfte grondbeginfelen vertoonen ; ziet gij dan niet dat ik hunne ijdelheid flechts bijbreng, opdat zij er minder eer in zouden ftellen —bemind te worden; en hun hart, op dat het minder vermaak in de liefde zoude vinden? En gij kunt Verzekerd zijn, dat, wanneer men al eens bij hen de ijdelheid als onbeftaanbaar met de neiging tot de galanterie konde verklaaren, de deugd er niets by verliezen zoude. Ik heb minnaars gehad; maar nimmer hebben zij mij kunnen verblinden. Ik. wist hen zeer behendig ft doorgronden. Ik was ten vollen overtuigd,  dat, indien de geringe voorrechten van mijnen geest en mijn karaéter eenigen invloed op de keus mijner minnaars mogten hebben, zulks flechts hier aan was toetcfchrijven, dat deeze hoedanigheden hunne ijdelheid opwekten. Zij waren op mij verliefd, om dat ik een goed .voorkomen bezat en zij bcgeertens hadden. Ook hebben zij niet dan de tweede plaats in mijn hart kunnen krijgen; altijd hebben mijne vrienden de eerfte bezeten. Voor de vriendfehap behield ik altijd dien eerbied, die ftandvastigheid, en zelfs die achting, welke men aan een zoo edel, en eener verheven ziel zoo waardig gevoel fchuldig is. Om kort te gaan , nimmer was het mij mogelijk een mistrouwen te overwinnen omtrent zulke harten, in welke de liefde de voornaamfte rol fpcelde. Deeze zwakheid vernederde hen in mijne oogen; ik befchouwde hen als onbekwaam om zich te verheffen tot de gevoelens eener waare achting voor een vrouw, welke zij begeerd hadden. Gij ziet derhalven, marquis, dat de gevolgen, welke men uit mijne grondbeginfelen afleiden moet, niets minder dan gevaarlijk zijn. Alles, wat verftandige lieden in mij zouden kunnen berispen, zou mogelijk dit zijn, dat ik de moeite heb genomen om u eene waarheid te bewijzen, welke aan geene twijfeling kan onderhevig zijn. Dan, rechtvaardigen uwe onervarenheid en nieuwsgie* righeid niet alles, wat ik u tot hier toe gefchreven heb, en het geen ik u mogelijk over dit onderwerp nog fchrijven zal?  E EN- EN-,VE ERTIGSTE BRIEF. ' VJTij zijt één der beminnelijkfte mannen, die-ik ken, zeide ik eens tegen den heer van coulanGï s' eIk oogenblik, dat men in uw gezelfchap doorbrengt, levert nieuwe vermaaken op; maar nooit za* ik u zoo verleidend als toen wij onlangs bij mevrouw F * * * fpijsden; daar overtroft gij u zeiven. Ik bid u, voldoe aan mijne nieuwsgierigheid. Ik vermoedde dat gij eene bijzondere reden moest hebben om zoo opgeruimd te zijn Heb ik mij bedrogen ? „ Neen, zeide hij mij „ met een vrolijk gelaat, ik had er reden toe, „ en ik wil voor u geen geheim van dezelve „ maaken. Men vermoedde dat ik eenig oog„ merk omtrent de marquiön * * had; en dit ver„ moeden was niet geheel zonder grond. Vóór „ het avondëeten vond ik een gunffig oogenblik „ om over mijne hartstocht met haar 'te fpreken. „ Ik bad haar zeer nadrukkelijk mij de gelegen„ heid te bezorgen, om haar met meer gemak dan „ tot nu toe te kunnen zien. Maar in weerwil „ der betuigingen dat mijne bede oprecht was, „ en dat haare eer geen nadeel daar bij kon „hjden, wierdt zij onvergenoegd, en hieldt w ftaande dat ik de achting vergat, welke ik  i73 a Tiaar fchuldig was; en, terwijl ik haare goedheid ,, misbruikt had, dreigde zij mij met het verbod, „ van mijne gewaarwordingen voortaan niet meer „ aan haar te mogen uiten. Eindelijk verliet „ men mij ; doch niet toornig, waar uit ik mij „ veel goeds beloofde; maar met eene verachte„ lijke houding, welke mij veel verdriet veroor. „ zaakte. Het eerfte, waar toe mijne beledigde „ ijdelheid mij aanzettede, was om haar het overige „ van den avond niet op te merken. Maar na rijper „ overleg begreep ik mij geheel anders te moe„ ten gedragen. Wanneer ik een kwaaden luim „ laat blijken, dacht ik, zal ik het gantfche gezel„ fchap mishaagen, en de marquifin geen gunftig „ denkbeeld van mij inboezemen. Best dacht mij t „ haar te noodzaaken om haare eigen geftrengheid „ aftekeuren, en voorts haar met zulk eene achting, „ met zulk eene tedere en gevoelige fmartte ontmoe„ ten, dat zij niet kon nalaaten daardoor gevleid te „ worden. Ik ftelde alle mijne zwakke vermogens „ te werk ; ik bragt het tederfte couplet te ,, voorfchijn , hetwelk ik ooit vervaardigd had. „ Mijn oogmerk was om, niet alleen in Mare ,, oogen , maar ook in die der andere vrouwen, „ beminnelijk te fchijnen; zelfs fcheen mij de goed„ keuring der mannen noodfaakelijk om mijn „ oogmerk te bereiken. Ik poogde de wreede te noodfaaken om in het geheim er eene eer in ,, te ftellen, door een man bemind te worden, „ die geene wederliefde onwaardig was. Ik vlei„ de mij alles te zuilen verkiijgen, wanneer „ ik haar kon doen vreezen, dat ééne der an-  174 „ dere vrouwen, verftandiger dan zij, de-tf&p „ dij eener verovering mogt gevoelen, welke zij „ fcheen te verachten. Wat wint men er niet „ bij, wanneer men ter rechtertijd de ijverzucht „ weet optewekken ! Eene vrouw ziet niet on„ gaarne, dat haar minnaar ook aan andere be„ haagt, wanneer zij flechts de voorkeur be„ houdt; dit vermeerdert het aantal haarer over„ winningen. Alles beantwoordde aan mijne hoop. „ Gij herinnert u nog wel, dat des prefidents ,, vrouw mij aanhoudend tegen den volgenden „ avond ten eeten verzogt. Haare aanzoeken ont„ rusteden de marquifin, welke zich veréónigde „ met de goedkeuring, welke ik verwierf. Haare „ oogen waren vol gevoel; geduurig wierdt mijn ,, couplet herhaald ; men verblijdde zich het „ onderwerp er van te zijn; men verhefte zich „ daar door over andere vrouwen ; met één „ woord, men was met zich zeiven te vrede. „ Na de maaltijd ging men in den tuin; ik bood ,, mijn arm, dien men gaarne aannam. Ik fprak „ van liefde; men hoorde mij aan zonder weer„ zin; ik herhaalde het dringend verzoek, het „ welk mij twee uuren te vooren in ongenade „ gebragt had. Men bewilligde in een gefprefe „ onder vier oogen ; maar — dan moest ik morgen „ avond niet bij des prefidents vrouw o-aan^ee„ ten/' „ Het hing geheel van mij af, vervolgde de heer „ van coulanges, om den voortgang mij„ ner onderneeming door kwaade luimen, ver„ wijtingen en koelbloedigheid te vertraa- en.  „ Dit alles verheft den hoogmoed eener vrouw. „ Een zoodanig gedrag kondigt iemand aan, die „ gelooft een recht te bezitten, en hetzelve wil „ misbruiken. Ten allen tijde was de geftreng„ heid de prikkel der liefde; een verftandig min„ naar vindt daar in nieuwe wapenen; nooit „ maakt hij meer voortgang, dan wanneer de he,, vigheid zijner aanvallen door tegeuftand ver„ meerderd wordt. Men moet zich nooit over „ eene vrouw beklagen, noch haar zeggen dat „ zij ons onredelijk behandelt ; integendeel „ moet men zich zoo beminnelijk aanftellen, dat „ zij zich zeiven van onredelijkheid moet befchul„ digen, en, docr dat zij zich zelve ftraft, ons „ haare ftrengheid doen vergeeten." Gij ziet zonder twijfel, marquis, om welke reden ik u dit voorval mededeel. Gij hebt de gravin doGr uwen ontijdigen ijver mishaagd; in plaats van met haar te krakeelen, volg liever het voorbeeld van den heer van coulance s ; dit is de beste raad, dien ik u geeven kan.  TWEE- EN- VEERTIGSTE BRIEF. G ij bedriegt u niet, marquis ; de fmaak cil de bekwaamheid der gravin voor het klawier zullen uwe liefde en uw geluk verg roeten. E eed? lag heb ik het gezegd, de vrouwen weeten niet, hoe veele voordeden zij zich door hunne bekwaamheden kunnen bezorgen ; geen oogenblik, waar in dezelve voor haar niet bij uitnemenheid nuttig kunnen zijn. De meeste verbeelden zich alken voor de tegenwoordigheid van haaren minnaar te moeten vreczen. Het is waar, dan hebben zij met twee vijanden te ftrijden; haare liefde en haaren minnaar. Maar is de minnaar vertrokken, de liefde blijft in het hart; de vorderingen, welke dezelve in de eenzaamheid maakt, hoewel minder zichtbaar, zijn daarom niet minder gevaarlijk. En het is alsdan, dat het uitvoeren van een zangftuk , het tekenen van eene bloem, het leezen van een goed boek , den aandacht afleiden van een al te verleidend onderwerp, en de verbeelding bepaalen tot nuttiger zaaken. Alle bezigheden, welke den geest werkfaam houden, doen dan eenigen afbreuk aan de liefde. Brengt eene inwendige drift de minnaar aan  onze voeten, wat kan hij uitrichten meteen voorwerp, dat alleen lief en teder is? Waar zal hij zich bij haar mede bezig houden, wanneer hij in haar onderhoud geene bevalligheid noch verfcheideuheid vindt ? De liefde is een daadelijk gevoel; zij is een verteerend vuur, hetwelk aanhoudend nieuw voedfel noodig heeft; indien ; zij haare daadeiijkheid niet dan omtrent zinnelijke voorwerpen kan uitoefenen, zoo hecht zij zich daar aan, en welaan dezelve alléén. Met één woord, wanneer de geest zich niet kan bezig houden moeten de zinnen zulks doen. Men maakt gebaarden; ik wil zeggen, dat men wel haast genoodfaakt is door gebaarden te fpreken met eene perfoon, welke men weet dat geen zuiverer taal verftaan kan. Eene vrouw kan haare deugd niet bewaaren door zich tegen onderneemingen te verdedigen , ook niet door boos te worden over eene te vuurige liefkoozing. Gedoogt men zulke aanvallen, zoo verhitten zich de zinnen terwijl men zich op het fterkst verdedigt; de aandoening zelfs, welke door den wederftand dien wij bieden veroorzaakt wordt, bevordert onze nederlaag ; en al ftrijdende geeft men zich over. Maar weet men den aandacht van zijnen minnaar aftewenden en op een ander onderwerp te brengen, zoo behoeft men zijne onderneemingen niet tegen te gaan, of boos te worden wegens vrijheden, waar toe men zelve gelegenheid heeft gegeeven. Want het is zeker, dat de mannen niet in hunne oogmerken flagen dan bij vrouwen, welke het zoo begceren. Gij zult naauwelijks M  één man vinden, voor zoo ver hij niet volftrekt van alle opvoeding ontbloot is, die den trap van gemeenzaamheid, welken hij zich bij eene vrouw kan veroorloven, niet juist weet te onderfcheiden. Daarom kunnen de klagten van haar, welke voorwenden bedrogen te zijn, mij in 't geheel niet aandoen. Indien men dezelve naauwkeurig onderzoekt, zal men bevinden, dat haare onbezonnenheid en haar onvoorzichtig gedrag daar toe gelegenheid hebben gegeeven. Zij wilden gaarne bedrogen zijn. Gebrek aan opvoeding kan ons aan dezelfde ongelegenheden blootftellen. Wat zal men bij eene vrouw zonder verftand en zonder bekwaamheden anders doen dan onderneemingen waagén? Het eenige middel om den tijd bij haar door te hoornen is haar boos te maaken. Men kan met haar van niets anders fpreken dan van haare fchoonheid, en van den indruk, dien dezelve op onze zinnen gemaakt heeft; en dit kan men haar niet dan door de taal der zinnen verftaanbaar maaken. Zij zelve zal uwe liefde — noch gelooven, noch beantwoorden, noch beloonen, dan door behulp der zinnen, en door u eene aandoening te doen blijken, welke aan de uwe gelijk is. Ofwel, haare llervende deugd is buiten ftaat u iets anders dan haar humeur tegen te ftellen, de laatfte verfchanfing van eene vrouw zonder geest, en welk eene verfchanfing! Hoe veele voordeden bezit daarentegen niet eene vrouw, welke bedeeld is met geest en bekwaamheden? Een vlug antwoord, eene ftekdige fcherts , een krakeel met watboosheid doormengd, eene gelukkige aanhaaling,  een bevallige vertelling; zijn dit geene middelen tot verftrooijing; en is de tijd , daar aan befteed, geene winst voor de deugd? Het grootfte ongeluk voor de vrouwen is buiten twijfel, dat zij zich met geene voorwerpen, haare oplettenheid waardig, kunnen bezig houden; want dit maakt dat de liefde bij haar eene veel heviger hartstocht is dan bij de mannen; maar zij hebben een gevoel, dat, indien het wél beftierd wordt, haar tot een tegengift kan dienen. Alle zijn zij ten minften zoo ijdel als gevoelig; daarom moet men de gevoeligheid door de ijdelheid trachten te maatigen. Terwijl eene vrouw zich bezig houdt met het verlangen om door iets anders dan door haare fchoonheid te behaagen, zal zij het gevoel, hetwelk haar in werking brengt, uit het oog verliezen. Indedaad dit gevoel blijft altijd de bepaalende reden, ( motif determinant) (vergeef mij dit kunstwoord,) maar zal dan niet meer het werkelijke en tegenwoordige voorwerp van haaren aandacht zijn, ert dit is reeds veel. Geheel bezield door de begeerte om zich in den * roem dien zij verlangt te volmaaken, zal even daarom deeze begeerte wier bron de liefde was, voor de liefde zelve nadeelig worCen, terwijl zij den aandacht van den geest en de neiging van het hart zal verdeden ; met één woord, zij zal eene afwendig maaken. Misfciiien zult gij mij zeggen, dan zijn de vrouwen, welke geest en bekwaamheden bezitten, tegen alle aanvallen beveiligd. Ja gij befluit mogelijk daar uit, dat de mannen, welke met weiihg moei* M a  te willen zegenpraalen, zulke vrouwen vermijden moesten, en dat men evenwel verftandige en dom' me hun hof bij hen ziet maaken. Dit is wel waar; maar de laatfte waagen zich alleen aan hun, om dat zij de zwaarigheden, welke met zulk eene onderneeming gepaard gaan, niet inzien; en de eerfte, om dat zij er vermaak in vinden deeze zwaarigheden te overwinnen* Maar zult gij als foldaat de waarheid van dit gezegde niet nog duidelijker bevatten? Gefield dat in den veldtocht, waar in gij u begceven gaat, de belegering van eene ftad aan u wierdt opgedragen ; zou het u wel aangenaam zijn, indien de kommandant, overtuigd dat zijne veiling niet onwinbaar was, de poorten opende, zonder u voorat de geingfte gelegenheid gegeeven te hebben om u te doen uitmunten? Zeker niet; hij moest zich verdedigen, en door den ' heldhaftigften tegenftand u gelegenheid geeven om bewijzen van uwe bekwaamheid en dapperheid te geeven. In den oorlog, zoo wel als in de liefde, groeit, naar jnaate van den tegenftand, dien men te overwin-: nen heeft, de vreugde over den zegen. Moet ik alles zeggen? 'Gij noodfaakt mij de vergelijking nog verder te drijven, en ftaande te houden, dat de waare eer van een vrouw misfehien minder beftaat in zich niet over te geeven, dan wel in zich moedig te verdedigen, om daar door den krijgsroem te verdienen. Wat meer is, wanneer eene vrouw zoo zwak is van zich te laaten overwinnen, waar mede kan zij haaren gelukkigen minnaar verder aan haar ver-  ï8x binden, zoo zij door haaren geest en bekwaamheden niet geholpen wordt ? Ik weet zeer wel \ dat men zich deeze voordeden niet bezorgen kan; maar kan niet elke vrouw, wanneer het haar ernst is, zich ten minden eenige derzelve eigen maaken? Het onderfcheid beftaat alleen maar in het meerdere of mindere Maar bijna alle zijn zij te traag om voor eene zoodanige pooging vatbaar te zijn. Zij bevinden dat niets zoo gemakkelijk is als aartig te zijn. Deeze wijze van te behaagen vereischt geene geestvermoeijing ; waarom zij „ wenschten dat er geene andere mogtcn bekend zijn. Hoe dwaas! Zij zien niet dat de fchoonheid en de bekwaamheden hun even zeer den aandacht der mannen doen naar zich trekken; terwijl de fchoonheid op zichzelve haar, welke dezelve bezit, flechts in gevaar fielt, en de bekwaamheden haar wapenen tot verdediging geeven. Met één woord, alles wél overwogen zijnde zal men zien, dat de lchoonheid, welke zij op een zoo hoogen prijs ftellen, niets anders zal achter laaten dan kommer en eene doodeb'jke verveeling, wanneer dezelve voor de jaaren heeft moeten wijken; en de waare reden daar van is, dat zij hun het verkrijgen van alle andere middelen om te behaagen heeft doen verwaarloozen. Zoo lang haar luifter duurt wordt eene vrouw geëerd, gezogt en geroemd; een fchitterende ftoet omringt haar. Zij vleit zich, dat men haar altijd met de/.elfde oogen zal befchouwen. Welk eene verfchrikkelijke eenzaamheid, wanneer de ouderdom haar' van het eenige voorrecht, waarom men haar gezogt heeft, M3  zal beroofd hebben! Ik wenschte derhalven, (vergeef mij deeze laage uitdrukking, doch welke met mijne denkbeelden overeenkoomt,) dat de fchoonhe;d hi eene vrouw niet dan tot een teken ter aanduiding haarer overige voorrechten dienen ffio; t Laten wij derhalven bedui ten, marquis, dat men het verftand in de liefde het meest noodig heeft. Eene hartsveréénigïng is gelijk aan een toneelftuk, waar van de bedrijven het kortfte en de tusfehenbedrijven het lahgfte zijn. Waar door zullen zij deeze tusfchenruimtens aanvullen, dan , door hunne bekwaamheden ? Derzelver bezitting maakt alle vrouwen aan eikanderen gelijk, en fteit haar gelijkelijk aan de ontrouw bloot. De fchoone en de aartige, wanneer zij zulks maar alléén zijn, genieten hier in geen voorrecht boven die, welke het niet zijn; verftand alléén maakt hier het onderfcheid. Dit alléén kan ons in dezelfde perfoon die verfcheidenheid doen aantreffen, welke zoo noodig is om de verveeling voor te koomen. Met één woord, het zijn alleen de bekwaamheden, welke het ledige eener bevredigde hartstocht kunnen aanvullen; zij z-ijn het, welke ons in alle omftandigheden het grootfte voordeel aanbrengen ; zij verwijderen den tijd van onze nederlaag, maaken dezelve voor ons des te vleijender, en zij v erzekeren onze veroveringen. De minnaar zelf trekt hier voordeel uit. Hoe veel beminnelijkheid vindt hij niet in veele dier middelen, welke tegen hem worden in het werk gefteid! De gravin toont haar eigen en uw be-  183 lang zeerwel te verftaan, met haare bekwaamheid voor het klavier verder aantekweeken. Ik herlees mijnen brief, mijn lieve marquis! en ik vrees dat gij denzelven een weinig te ernftig zult vinden. Dit is het gevolg als men 2ich aan fiecht gezelfchap overgeeft. Gisteravond at ik met den heer de larochefoucault. Nooit zie ik hem zonder mijn verftand op/ deeze wijs ten minften voor drie of vier dagen te bederven. DRIE- EN-FE ERTIGSTE BRIEF. Cjij hebt het wél, marquis; de gravin flraft u te ftreng voor de toeflemming, welke gij haar hebt afgeperst. Is het uwe fchüld., dat haar geheim haar ontglipt is ? Zij is reeds te ver gegaan * om terug te keeren. Men kan wel terugkeeringen van de reden ondervinden; maar, drie dagen achter eikanderen uwe bezoeken te weigeren, u te laaten weeten dat men voorneemens is een maand op het land door te brengen, uwe minnebrieven ongeopend terug te zenden, dat is, naar mijne gedachten, eigenzinnig deugdfaam zijn. Maar, alles wél ingezien , laat den moed niet zinken. Indien zij wezenlijk onverfchillig was, dan zou zij zoo geflreng niet handelen. M 4  184 Gij moet u daar door niet laaten misleiden; in zulke gelegenheden is eene vrouw dikwijls meer op zich zelve dan op u te onvrede. Zij ontdekt niet dan met tegenzin, dat zij elk oogenblik in gevaar is van door haare zwakheid verraden te worden. Zij ftraft er u voor, en met dit te doen ftraft zij zichzelve. Maar wees verzekerd, dat één dag, in zulk eene luim doorgebragt, de zaak van eenen minnaar veel meer bevordert, dan de zorg en opwagting van een geheel jaar. Straks berouwt het haar hem mishandeld te hebben ; zij befchouwt zichzelve als onrechtvaardig; zij zoekt haare fout te verbeteren, en wordt eindelijk weldaadig omtrent hem. Gij hebt voor het overige niet kunnen ontdekken, dat men een ander boven u acht? In dit geval moet gij den raad van montagnjj volgen. „ Ken mensch van goede zeden, zegt hij, ,, moet zijn voorneemen in weerwil der weige„ ring voortzetten ; dan naamelijk , wanneer „ flechts zedigheid, en geene verkiezing, de oorsi zaak dier weigering is." Maar niets verwondert mij meer dan uwe Verzekering, dat de gravin federt zij u fcheen te beminnen haar geheel karakter veranderd faeft. In het begin van uwe verkeering met haarwas zij tot in het buitenfpoorige toe levendig, ligtzinnig, beflisfend, zelfs coquet, en voor eene' welberedeneerde genegenheid onvatbaar. Tegenwoordig vind gij haar zwaarmoedig , ernffig, verltrooid, vreesachtig, aangedaan; het gevoel heeft haare aangenomen houding vervangen, en  een fchootv natuurlijk haare voorige gemaaktheid. Dit tegenwoordig karacter fchijnt u haar zoo eigen te zijn, dat gij het voorige flechts voor een geleend , dit voor haar waar karacter fchijnt te houden. Mijne wijsgeerte moest mij zeer bedriegen, indien deeze omkeering geen uitwerkfel van liefde is; twijfel er niet aan, dat gij deeze fpoedige verandering bewerkt hebt; en kan u dit treurig maaken ? De ftorm, waar aan gij thans zijt blootgefteld , voorfpelt u de volkoomenfte zegenpraal, die des te zekercr zal zijn, naar maate men u denzelven met al zijn vermogen getracht heeft te betwisten. Wees daarom gerust ; de vrouwen bezitten eene onuitputbaare bron van goedheid voor hun, die haar beminnen. De mannen weeten dit zeer wel; en dit houdt hen ftaande zoo dikwijls wij haar mishandelen. Zij weeten dat hunne tegenwoordigheid, hunne zorgvuldigheid, de treurige houding welke zij aanneemen, haare werking doen, en eindelijk onze fierheid ontwapenen. Zij houden zich overtuigd dat die geene , die door onze deugd op het ftrengst worden afgewezen , juist dezelfde zijn, voor welke men het meest beducht is. En bij ongeluk treffen zij het maar al te wél; wij verwijderen hen om dat wij vreczen hun geen weerftand genoeg te kunnen aanbieden. Somtijds doet eene vrouw meer; zij tart den vijand nog, wiens aanvallen haar bevreesd maaken; met één woord, de moed eener verftandige vrouw is bijna altijd tot eene eerfte pooging in ftaat, maar zelden is deeze pooging lang van duur; derzelver M5  iB6 hevigheid is oorzaak dat zij niet langer aanhoudt. De ziel heeft niet dan zekere maat van krachten; uitgeput door het geweld , hetwelk haar deeze pooging gekost heeft, bezwijkt zij van vermoeidheid. Welhaast brengt het gevoel haarer zwakheid haar tot moedeloosheid. Het geen haar dus den eerften aanval van een verfchrikkelijken vijand dapper deed wederftaan, verfchrikt haar in een tweeden flag, nu zij het gevaar beter ; heeft leeren kennen. Eene vrouw, overtuigd van alles te hebben aangewend, wat baar mogelijk was om eene heerfchende neiging te wederftaan, voldaan over den krijg dien zij gevoerd heeft, ver- beeldt zich wel haast, dat haar wederftand te zwak is tegen het gèzag der liefde; en zoo zij zich nog ftaande houdt, gefchiedt zulks niet meer door haare eigen krachten; zij verwagt geene hulp meer dan van het denkbeeld, het geen zij haaren aanvaller fluks van haare fierheid had ingeboezemd, en van de verlegenheid, waar in zij hem ' in de eerfte oogenblikken van haaren wederftand i gebragt had. Is eene vrouw derhalven eenigermaate verftandig, zoo begint zij bijna altijd met eene dappere verdediging; om daar toe te befluiten, wordt niets dan fierheid vereischt. Maar bij ongeluk kent gij de middelen te wél om dezelve te overwinnen ; gij volhard in haar aantevallen, en bevind welhaast dat zij niet onoverwinnelijk is; en gij zijt zoo weinig kiesch, dat haar hart u volkoomen vergenoegt, gij moogt het dan aan uwe overmagt of aan haare toeftemming te danken { hebben.  i8? Voor het overige, marauis, kunt gij uit de buitengewoone voorzichtigheid, welke men omtrent u gebruikt, bcfluiten hoe zeer men u vreest. Zou men zich de moeite geeven om u te ontvlugten, indien gij een onverfchillig voorwerp waard? Neen, men zou u de eer niet aandoen van u te vreezen. Maar ik ken de redenloosheid der minnaars. Altijd vindingrijk in zich zeiven te kwellen, laaten Zij de hebbelijkheid, om niet dan door een zeilde voorwerp vervuld te zijn, zoo veel geweld over zich oefenen, dat zij liever verkiezen op eene onaangenaame wijze, dan in het geheel niet, omtrent hetzelve werkfaam te zijn. Intusfchen beklaag ik u; die zoo verliefd is als gij moet indedaad veel lijden. Arme marquis, zoo als men met u leeft! VIER- EN VEERTIGSTE BRIEF. D e dochter van zijnen pachter vervoeren om zich bij haar wegens ds ftrengheid zijner meefteres te troosten ; waarlijk een fchoon plan , dat gij daar bepaald hebt, marquis! Het zou mij ontzetten, indien gij in mijne grondregelen iets meende te vinden, dat zulk eene onderneeming zou fchijnen te rechtvaardigen. Ik ken niets bemin-  nelijker dan een verleidelijk mensch, en niets hatelijker dan een verleider. Door eene onwcerfbanlijke neiging weggevoerd , zoekt de eerfte het hart te roeren van haar, welke het zijne bezit; hij wil verwisfelen maar niet fteelen. Voegt hij bij de tederfte liefde alles wat in zijn voordeel fpreken kan; wie zal het hem als eene misdaad aanrekenen, dat hij van zijne voordeden gebruik maakt? Hij tracht den fmaak, de luimen en het karakter van het geliefde voorwerp te ontdekken ; hij richt alle zijne gewaarwordingen, zijne handelingen, ja zijne geheele levenswijs daar naar in ; eindelijk ontdekt hij den weg tot haar hart, en tracht haar zijne verteerende vlam mede te deden; en wel haast zijn beider aandoeningen even groot. Wat kan men hem verwijten? Is hij de oorzaak van veele zwakheden, dezelve zijn den prijs der liefde, de belooning der verdienden. Maar treheel anders is de verleider; zonder liefde, zonder kieschheid in zijne gewaarwordingen, door eene djerelijke drift weggevoerd, is het niet het hart, maar flechts de perfoon, waar van het bezit hem kan bekooren; eene gunst te genieten is hem veel aangenaamer dan eene tedere gewaarwording te verwekken; zijn doelwit is veel eer de begeertens optewekken dan het hart te roeren ; indien hij flechts genieten kan, zijn alle middelen daar toe voor hem dezelfde; niets houdt hij voor moeijelijk, onrechtvaardig of vernederend • Het geluk of de eer van haar, welke ongelukkiglijk het voorwerp zijner aanvallen  wordt, is voor hem de onverfchilh'gfte zaak der waereld. List en valschheid maaken het wezen van. zijn karakteruit; hij fpeelt koelbloedig de rol van den verliefden; hij wendt eene geveinsde neiging voor om daar door eene waare optewekken, ten einde zijn verfoeijelijk oogmerk te bereiken. Hij noemt zich een flaaf, en regeert als een tijran; het misbruik, dat hij van een overrompeld vertrouwen maakt, ontdekt zijne waare oogmerken ; en eindelijk wordt hij vervloekt. Het doet mij leed, marquis, dat ik het zeggen moet; maar zoo moet ik van u denken indien gij bij uw voorneemen volhard. Niemand vergeeft de dwaasheden der minnaars gereeder dan ik; maar heeft eene zaak zulke gevolgen, dan geloof ik dat dc eer daar bij een fpel geworden is; en dan ben ik niet genegen alle deugden van mijn geflagt voortewenden , maar als een rechtlchapen man te denken. En waarom kan ik mijne denkwijs aan u niet mededeelen?  VIJF- EN-VEERTIGSTE BRIEF, Ik zie wel, marquis, dat gij met meer kieschheid zult te we k gaan, dan ik gisteren van eenen gewoonen verleider vooronderftelde; maar, wat gij ook doenmoogt, kuntg;j u met wederliefde vleijen? Stel eens dat gij aan de jonge perfoon, waar van gij mij gefchreven hebt, wezenlijk hebt bevallen, en dat zij haare vrijheid aan u wil te danken hebben; gij ontrukt haar aan het geweld van harde en behoeftige ouders, en geeft haar overvloed; gij rekent op haare dankbaarheid, en denkt, dat zij uit overmaat van liefde haar lot in uwe handen heeft gefield. Louter herfenfchimmen, waar mede gij u zeiven bedriegt. Zij zal op dezelfde wijs gelooven, alleen haaren fmaak te hebben opgevolgd; maar helaas! veel te vroeg zal zij gevoelen, dat zij flechts den algemeenen lust tot onafhangelijkheid gevolgd heeft. Bezit zij grondbeginfelen, zoo zal al fpoedig na het begaan der misdaad, tot welke gij haar verleid hebt, haare deugd ontwaaken. Denkt gij, dat zij hem lang met genoegen zal befchouwen, in wiens bijwezen zij zich zei ven befchuldigen moet? Maar ook de trotsheid der i'choone op zich zelve is in ftaat de vervulling uwer wenfchen  te verhinderen. Uwe weldaaden zullen haar vernederen; zij zal beducht zijn, dat gij haare wederliefde voor een blijk van erkentenis zult aanzien , en veelligt bloozen, dat zij van haaren minnaar iets moet aanneemen. Men kan zich niet * voor vernederd houden zonder eene foort van verontwaardiging te gevoelen. Is een hart, dat niet in zich zelve durft keeren, voor die verhevenheid vatbaar , welke het zou moeten bezitten om u gelukkig te kunnen maaken? Eén van beide moet waar zijn, of zij bezit geene kieschheid, in welk geval zij niets van het beledigende zal gevoelen, hetwelk in uwe weldaaden ligt opgefloten, maar om die reden ook ontvatbaar zijn, om haare dankbetuigingen die bevalligheid bij te zetten, welke een man als gij zijt daar in wenstht te vinden. Maar is haare denkwijs kiesch, zoo zal deeze kieschheid haar hart voor de liefde gefloten houden; zij zal gevoelen dat gij een goed wilt koopen , hetwelk niet verkogt kan worden ; en van dit oogenblik af zal zij gelooven minder verplichting aan u te hebben, om dat zij door het vervullen uwer wenfchen haare eigen tederheid zal beledigd achten. Gelukkig nog, indien zij niet zoo ver gaat van het als eene vernedering te befchouwen, wanneer zij uit belang dat geene geeft, hetwelk alleen het loon der liefde zijn kan. Te vergeefs zult gij u vleijen om haar de genoten weldaaden uit het geheugen te wisfehen, en zelf ze te vergeeten; zij zal eerder dan gij daar aan denken. Zij zal meenen een recht te bezitten, en het u ongemerkt laaten blijken; in plaats van te verzoeken  102 ' ■■ en te verdienen, zal zij eisfchen; en vaar wél dan liefde. Gunstbewijzen kunnen dan alleen eenige waarde bezitten, wanneer dezelve vrijwillig gefchonken worden ; de minnaar is verrukt over haare inwilliging, en de minnares fchenkt dezelve met het innigfte genoegen, wanneer dezelve een* gefchenk, maar niet wanneer dezelve eene betaaling van fchuld is. j Maar mogelijk zijt gij van gedachten, dat gij u op deeze wijs zeer ligt een vermaak kunt bezorgen ? Dit kunt gij zeker; maar dit vermaak zal uw geluk niet veel vergrooten. Herinner u, het geen menigmaal gezegd is , dat niet het gerust bezit vaneenig goed ons gelukkig maakt, maar de moeite, welke wij moeten in het werk ftellen om het op te fpooren, en de zorg, welke wij moeten aanwenden om het te verkrijgen en te behouden. Dan, ik moet u alles wat ik over dit onderwerp denk mededeelen. Ik wil niet ftaande houden, dat het in 't geval, waar van wij fpreken, volftrekt onmogelijk is , bemind te worden. Maar, hoe weinig verftaan de mannen hier de kunst om de vrouwen zoo te behandelen, dat zij haar hart behouden! Waarlijk, er wordt veel bekwaamheid vereifcht om haar het herdenken aan ontfangen weldaaden, en de daar uit voortfpruitende verplichting uit het 'geheugen te wisfchen. Hoe, rusteloos moet zij niet in die onzekerheid verkeeren wegens de oorzaaken, waar aan men haare gewaarwordingen voor hun toefchrijft ? „ Ik twij,, fel er in het geheel niet aan, zeide ééne mijner „ vriendinnen tegen den graaf van * *, dat het  193 ii uw geluk duizendmaal vergrooten Zou, indien „ gij hetzelve met eene vrouw mogt deelen, wel* „ ke u beminde ; maar dit is voor mijn geluk „ niet toereikend; gij moet mij gerust (lellen; honderdmaal daags kwelt mij de gedachte, wat „ gij voor de oorzaak mijner liefde tot u houden „ moogt. Hoe zeer zoud gij mij niet veronge„ lijken met de erkentelijkheid voor de oorzaak „ daar van te houden! Ik weet niet hoe gij mijne „ denkwijs zult opneemen; maar wees verzekerd, „ dat uwe gefchenken geenen invloed op mijne „ gevoelens hebben. Liefde kan alleen door „ liefde j betaald worden , en alleen door haar „ ben ik u toegenegen. Ik ben niet te onvrede „ om dat ik niet ryk ben; integendeel Verheugt het „ mij, dat ik al mijn geluk aan u te danken heb, „ dewijl ik uwe gefchenken als zoo veele kete„ nen befchouw, welke u aan mij verbinden. Het „ verheugt mij, u eiken dag uwe gefchenken te zien „ vermenigvuldigen ; zoo ook dat gij dezelve even „ zoo zeer tracht te verbergen en te verkleinen, „ als andere zich bevlijtigd hebben om dezelve „ te verheffen ; dat gij dezelve nog bovendien „ met dat alles weet te vertieren, hetwelk haar „ voor mij des te aangenaamer moet maaken, „ even of het niet genoeg ware dezelve uit uwe „ hand te onifangen; en eindelijk dat gij nog „ alle de erkentenis op u neemt, en het als een „ bewijs van gunst befchouwt indien ik dezelve „ aanneem. Maar, durf ik het u belijden? on„ aangezien dit alles moet ik mij beklagen! Mij» „ ne omstandigheden zijn oorzaak, dat zich eenige N  v> doornen bevinden onder de roozen, waar mede gij „ mijnen weg beftrooit. Uwe miiddaadigheid ont,, rooft mij, ik wil niet zeggen de verdienfte „ van u belangeloos te beminnen; (want, is het „ eene verdienfte u recht te doen?) maar dat „ ftreelend vermaak van u te kunnen overtuigen, „ dat ik u om uwent wil bemin, dat gij aan mijn ,; hart alleen de tederfte liefde te danken hebt, „ dat gij dit hart en deeze perfoon zoo geheel „ bezit, en dat gij even zeer het voorwerp van „ alle mijne wenfchen als de waare oorzaak van ,, mijn geluk zoud zijn, indien het noodlot u in „ mijne en mij in uwe plaats gefield had." Gelooft gij, marquis, dat er veele vrouwen te vinden zouden zijn, welke zoo kiesch denken ? Zoo het noodlot mij dien kwaaden trek gefpeeld had, dat ik in mijnen minnaar mijnen weldoener had moeten befchouwen, zou ik niets meer gevreesd hebben, dan dat hij van mij het OBdankbaarfte fchepfel der waereld zoude maaken. Hoe belangeloos hadden zijne gefchenken niet moeten zijn! Met hoe veel welvoegelijkheid had hij mij de beleefdheden niet moeten aanbieden, welke zoo ligt vernederen als men er de oogmerken van doorgrond! Met hoe veel behoedlaamheid had hij mij niet moeten overhaalen tot het aanneemen van cenigen onderftand, dien ik alleen aan eene edele miiddaadigheid zou willen te danken hebben! Hoe veel voorzichtigheid zou er niet noodig geweest zijn, wanneer hij mij eenige tedere gewaarwording had laaten blijken! Hoeveel vrees had hij niet moeten betuigen bij elke nieuwe  195 fchrede, welke hij waagde! Eindelijk, hoe veel achting! zelfs daar, waar men dezelve het eerst uit de oogen verliest. Dan, indien weinig mannen voor zulk eene behandeling vatbaar zijn, vindt men ook wel veele vrouwen, welke dezelve verdienen? In zulke gevallen voegt men zich gewoonlijk te faamen, zonder genoegfaam met elkanderen bekend te zijn. Het geval, eene gelukkige overeenftemming, de noodfaakelijkheid, enz. koomen hier dikwijls meer in aanmerking dan de liefde. Van daar die weinige trouw en oprechtheid, welke bij foortgelijke verbindtenisfen veel» tijds plaats hebben. Voor het overige zijt gij nog te jong, marquis, om onder dit getal geplaatst te worden; en ik denk, dat gij van uw plan reeds zult hebben afgezien vóór dat mijn brief in uwe handen koomt. Eén opflag van het oog der graavin, en alles is verdwenen.' ZES- EN- VEERTIGSTE BRIEF. Het is mij zeer aangenaam, vóór dat ik naar buiten vertrek te verneemen dat gij geruster zijt. Ik kan u oprecht verzekeren , dat, indien de gravin haare gefcrengheid omtrent u niet veranN a  derd had, ik op het vermoeden zou gevallen zijn , niet dat zij ongevoelig was geworden, maar das gij een gelukkigen medeminnaar gekregen had. Zoodanige tcgenftand zou eindelijk haare kracht hebben te boven gegaan, wanneer zij alleen ftreedt j dan, gij kunt itaat maaken dat eene vrouw nooit minder te bewegen is, dan wanneer zij in de armen van eenen begunftigden minnaar eene fierheid tegen alle andere mannen heeft opgevat. Intusfchen bewijst alles wat gij mij zegt, dat gij bemind wordt, en wel gij alléén. Moetik u fpoedig zekere berichten daar van toezenden ? Ik zal zelve de gravin trachten uittevorsfchen. Dit voorneemen zal u verwonderen, maar niet langer dan tot ik u zeg, dat het landgoed van mevrouw de sabliere, waar op ik agt dagen meen door te brengen, naast aan dat van uwe beminnelijke weduw ligt. Gij hebt mij zelf gefchreven dat zij daar heen is getrokken; voeg bij de nabijheid mijne onbefchrijvelijke begeerte om haar te leeren kennen; en gij zult u over mijne belofte niet meer verwonderen. Ik heb geen tijd om deezen brief aftefchrijven of aan u toe te zenden ; oogenblikkelijk moet ik op reis gaan; mijne reisgezellin kwelt mij buitengemeen, en wil dat ik een minnebrief fchrijf. Ik laat haar in dien waan, en Heek den brief bij mij om denzelven op het land te eindigen. De ziekte van mevrouw van Grei»nan zal u denkelijk- niet toelaaten ons in onze eenzaamheid te bezoekeiii  197 Uit het kaflecl van Ik fchrijf u in het huis der gravin, lieve marquis! Deeze is reeds de derde dag, dien ik er in doorbreng; gij begrijpt dus dat ik mij bij deszelfs eigenaresfc niet kwaalijk bevinde; zij is tot verrukkens toe beminnelijk. Dikwijls twijfel ik, of gij wel verdient eene vrouw met een zoo voortreffelijk hart te bezitten. Ik ben haare vertrouwde ; zij heeft mij alles gezegd wat zij van u denkt; en ik hoop nog vóór mijne terugreis naar de ftad de redenen der verandering te ontdekken , welke gij in haar karakter hebt opgemerkt. Ik durf het niet wagen u meer te melden; men mogt in mijne kamer koomen; en ik mag niet laaten merken van hier aan u te fchrijven. Vaar yvéL ZEVEN- EN-VEERTIGSTE BRIEF. VV at heb ik u niet te zeggen, marquis! Ik maakte mij gereed om u woord te houden, en dacht na, hoe ik best het geheim uit de gravin zou lokken; maar het geval kwam mij te hulp. Gij kent haare vertrouwelijkheid met den heer van sabliere. Zij was met hem in eene N 3  laan van den tuin. Ik wandelde achter eene groene heg om hen op te zoeken, en meende hen toetefpreken toen ik uw naam hoorde noemen. Ik bleef ftaan, en men zag mij niet. Ik hoorde alles, en ik haast mij om u het geheele gefprek mede te declen. „ Terwijl mijne genegenheid voor den heer „ van séviGNé aan uw fcherpziend oog niet „ kan ontglipt zijn, meen ik voor u geene halve „ belijdenis te moeten afleggen. Ik verwonder mij „ in het geheel niet, dat het u moeijelijk valt „ mijn tegenwoordigen ernst over een re bren„ gen met mijn voorheen zoo zeer bekend ligt„ zinnig karakter. Maar gij zult nog meer ver„ wonderd zijn als ik u zeg, dat mijn uiterlijk „ karakter geenszins het waare is; dat de ernst, ,, die u thans zoo vreemd voorkoomt, niets an„ ders is dan eene terugkeering tot mijnen na„ tuurlijken ftaat; en dat ik niet dan metoverleg„ van denzelven was afgeweken. (*) Mogelijk „ dacht gij, mijn vriend, dat de vrouwen niet dan „ haare gebreken wisten te verbergen ; maar zij „ gaan fomtijds vrij verder, zoo als mijn voorbeeld „ bewijst; zij verbergen, als het van haar be„ lang is, ook zelfs haare deugden! En dewijl „ mij dit woord ontglipt is , ben ik genoodfaakt, „ fchoon ik er u mede verveelen mogt, u te ver- (*) In 't fransch ftaat devenue petite maitreffe, een woord, dat men hier en elders heeft moeten mijden, om dat noen het in onze taal niet wist vut te drukken.  „ haaien, op welk eene wisfelvallige wijze ik daar „ toe ben gekoomen. „ Geduurende mijn huwelijk leefde ik afge„ zonderd. Gij hebt den graaf en zijne liefde „ tot het eenzaam leven gekend. Na zijn dood „ moest ik mij op nieuw in de groote waereld be„ geeven; maar ik vond mij in geene geringe ver„ legenheid aangaande de wijze, waar op ik mij „ daar in9 vertoonen zou. Ik pleegde raad met „ mij zeiven; en ik kon voor mij zeiven niet ver„ bergen dat ik de gezellige vermaaken bemin„ de ; maar ik bcfloot te gelijk om mijne zeden „ zuiver te bewaaren. Hoe dit nu best met el„ kanderen overeengebragt ? Het fcheen mij zeer „ moeijelijk, een plan van levenswijs te ontwer„ pen , hetwelk [mij de zoetigheden des levens „ kon doen fmaaken zonder mijne eer in gevaar „ te ftellen. Zie hier hoe ik redeneerde. Be„ ftemd om in het gezelfchap van mannen te le„ ven, gefchapen om hun te behaagen en het „ geluk met hun te deelen, moeten wij ook „ hunne gebreken verdragen , en vooral tegen „ hunne kwaadwilligheid op onze hoede zijn. „ Men fchijnt bij onze opvoeding geen ander „ oogmerk gehad te hebben dan ons voor de „ liefde te vormen; deeze is ook de eenige „ hartstocht, welke men ons heeft toegeftaan; „ en, door eene zonderlinge en wreede tegen„ ftrijdigheid, heeft men ons tot flechts ééne „ foort van roem den weg open gelaaten , en „ het is juist die , van deeze hartstocht weder„ ftand te bieden. Ik onderzogt derhalven, hoe N4  deeze twee tegengeftelde uiterften in den ioop des levens best zouden te vereenigen zijn; „ maar overal ontmoette ik ongelegenheden." „Wij zijn, zeide ik tot mij zei ven, eenvou* „ dig genoeg, om bij onze intrede in de wae„ reld te gelooven, dat het grootfte geluk van „ eene vrouw beftaat in te beminnen en be„ mmd te worden. Wij vooronderftellen als dan „ dat de liefde is gegrond op de achting, onder„ fteund door de kennis van beminnelijke hoe» danigheden, gelouterd door de kieschheid van gevoelens, ontdaan van alle de dwaasheden wel• „ ke haar misvormden, en onderhouden door het „ vertrouwen en de toegenegenheid des harten. „ Maar ongelukkiglijk is dit denkbeeld, zoovleijend „ voor eene vrouw zonder ondervinding, in de daad „ niets minder dan zoodanig. Men koomt altijd „ te laat van zijne dwaalingen terug." „ In het begin was ik goed genoeg om mij „ over twee onvolmaaktheden, welke ik in deman„ nen had waargenomen, te ergeren; hunne on„ beftendigheid en valschheid naamelijk. Doch „ met een weinig meer ondervinding zag ik, dat „ het eerfte deezer gebreken hen meer ongeluk„ kig dan ftrafbaar maakt. Het is hunne fchuld » met, dat hun hart zoodanig gevormd is, dat „ het niet altijd door een zelfde voorwerp ver„ vuld kan zijn. Maar, verdient hunne valsch, „ heid de zelfde toegeevenheid ? De meeste val„ len de vrouwen koelbloedig aan, met oogmerk „ om den tijd met haar te verdrijven, of dezelve « aan hunne ijdelheid opteofferen; om het lcdi-  ge van een werkeloos leven aan te vullen; ofwel. „ om Zich een zeker aanzien te bezorgen, ten koste „ vanhetönze. Dit heeft bij de meeste plaats, maar „ hoe zal men dezelve van de waare minnaars onder„ fcheiden? Alle zijn zij uitwendig aan eikanderen „ gelijk. En hij, die voorwendt verliefd te zijn, „ is dikwijls méér gefchikt om te verleiden, dan. „ hij, die het in de daad is." „ Bovendien hebben wij ons laaten wijs maa„ ken dat de liefde eene zeer gcwigtige zaak is. „ Gij mannen maakt er een fpel van; zelden gec„ ven wij er ons in toe zonder genegenheid voor „ den perfoon; gij zijt min-kiesch genoeg om u „ als 't ware zonder fmaak aan dezelve overte„ geeven. Wij ftellen ons de ftantlvastigheid als „ een onvermijdelijken plicht voor; gij verlaat ,, zonder bedenken op het eerfte gevoel van af„ keer. Naauwlijks neemt gij de welvoegelijkheid „ in acht wanneer gij eene meesteres verlaat, in „ wier bezit gij zes maanden vroeger uw geluk en „ uwen roem ftelde. Gelukkig nog, indien zij „ niet door de gruweiijkfte onbcfcheidenhcid voor „ haare bewezen goedheden geftraft wordt." ,, De zaak kwam mij derhalven voor onder eene ,, treurige gedaante. Indien de liefde zoo veele „ onheilen na zich fleept, dacht ik, zal eene ,, vrouw, welke haare rust en goeden naam lief „ heeft, best doen van nooit te beminnen. Maar „ alles zegt mij dat wij een hart bezitten; dat „ dit hart voor de liefde is gefchapen ; en dat „ de liefde geene willekeurige zaak is. Waarom zullen wij dan eene neiging willen uitrooijen» N5  fi02 „ welke een gedeelte van ons zelve uitmaakt? „ Zouden wij niet verftandiger handelen, wanneer „ wij dezelve eene goede richting trachtten te „ geeven ? Laaten wij zien hoe wij hier in best flagen kunnen.'' „ Welke is de gevaarlijke liefde ? Volgens „ mijne waarneemingen is het die, welke de ge„ heele ziel inneemt, alle andere hartstochten „ verflindt, welke ons buiten ftaat ftelt omtrent „ iets anders werkfaam te zijn; met één woord, „ welke ons aan het beminde voorwerp alles ,, doet opofferen." „ Welke karakters zijn voor zulke gevoelens „vatbaar? Het zijn juist de gewigtigfte; die, „ welke zich het minst naar buiten vertoonen; „ en die met een uitgebreid verftand eene edele en verheven denkwijs paaren." „ Eindelijk, welke mannen zijn voor deeze foort 4, van vrouwen de gevaarlijkfte ? Het zijn die, „ welke geene fchitterende hoedanigheden be' „ zitten dan om eene wezenlijke verdienfte op „ prijs te kunnen ftellen. Men moet erkennen „ dat zulke mannen een zeer Hecht gezelfchap „ voor eene denkende vrouw zijn. Het is waar, j, dat men dezulke thans zelden aantreft; en i, dat geene eeuw gefchikter was dan de onze, „ om ons voor hevige hartstochten te bewaaren. „ Maar het ongeluk kan willen , dat men on„ der de menigte er één aantreft." „ De zedenmeesters houden ftaande, dat elk „ onzer eene zekere maat van gevoeligheid be7> zit, gefchikt om zich tot het een of ander  „ voorwerp te bcpaalen. Eene verftandige vrouw „ wordt niet aangedaan door duizend geringe „ voorrechten, welke gewoon e vrouwen in de „ mannen waardceren. Ontmoet zij een voor„ werp , hetwelk haare oplettenheid verdient, „ zoo gevoelt zij zeer natuurlijk de waarde daar „ van; haare aandoening bepaalt zich naar de „ uitgebreidheid haarer inzichten, en zij kan niet „ middenmaatig omtrent hetzelve werkfaam „ zijn. Daarom moet men zich voor zulke man„ nen in acht neemen; en eene vrouw, welke „ maar eenigzins haare rust bemint, doet wél ,, hunne oogen en hun gezelfchap te ontwijken. „ Laaten wij ons derhalven zulk een karakter „ vormen , hetwelk ons beide voordeden te „ gelijk aanbrengt, het eerfte van ons voor alte„ fterke indrukken te beveiligen, het tweede van „ de mannen, die dezelve verwekken kunnen, ,, van ons te verwijderen. Laaten wij ons uiter„ lijk zoo gedragen, dat wij de mannen voor 't „ minst beletten zich van hunne beste zijde aan „ ons te vertoonen. Wij moeten hun in de nood„ fakelijkheid brengen van ons door kleinigheden „ en beuzelingen te willen vermaaken. Hoe aan„ gedaan zij ook mogen zijn, hunne gebreken zul- len ons altijd de wapenen tegen hun in de „ hand geeven. Welk een gelukkige ftaat is het nu, die ons alle deeze behoedmiddelen aan de „ hand geeft? Zonder twijfel die, welken ik ver„ kozen heb." „ Gij verwondert u over het zonderlinge be„ fluit, tot hetwelk zulke ernftige overwegingen  „ mij gebragt hebben. Maar pij zuJt u „0g mecr „ verwonderen, wanneer gij mij in forma zult * h0Jren redeneren, om u te bewijzen dat ik „ gelijk heb ; luister maar tot aan het einde •* Ik ken de juistheid van uw oordeel; ook leg „ ik er mij op toe, om, zoo onnozel ik u ma^ „ voorkoomen, van mijnen kant niet in gebrc„ ke te blijven; en gij zult eindelijk van mijn ge„ voele zijn." h „ Kunt gij gelooven, dat de uiterlijke fchijn „ van deugd het hart kan befchermen? Zwakke „ befcherming! Zal eene vrouw, welke zich ééne „ zwakheid heeft veroorloofd , zich hier door „ niet vernederen naar evenredigheid van de ach„ ting, welke zij zich had willen bezorgen ? Hoe „ meer ophef zij van haare deugd gemaakt „ heeft, hoe meer zij zich aan de kwaadfpreken„ heid blootftelt. „ Bovendien, welk een denkbeeld vormt men „ zich van eene deugdfaame vrouw ? Zijn de „ mannen niet onredelijk genoeg om te geloo„ ven, dat de deugdfaamfte vrouwen die'zijn, „ welke hunne zwakheden het best weeten te „ verbergen, of welke door eene gedwongen „ ingetogenheid zich buiten ftaat ftellen om „ zwakheden te begaan ? Zelfs ftrekt hunne „ kwaadwilligheid zich zoo ver uit, dat zij, uit „ vrees van ons eenige volmaaktheid toe te ken„ nen, ftaande houden, dat wij ons zei ven ge„ weid moeten aandoen , zoo dikwijls wij hun „ eenigen weerftand bieden. Er is geen ééne „ eerlijke vrouw, zegt Óen van onze vrienden,  £W5 „ welke haar handwerk niet moede is. En waar „ in beftaat de vergoeding voor de foltering, „ tot welke wij naar hunne meeniug gedoemd „ zijn? Richten zij voor 't minst geene altaareu „ op voor zulke heldhaftige worftelingen? Neen. „ De beste vrouw is in hunne oogen die, van welke „ niet gefproken wordt; dat is te zeggen , dat „ eene volmaakte onverfchilligheid van haare zij„ de, eene algemeene vergetcnheid, de belooning „ der deugdis. Muet men niet veel voor de deugd „ over hebben , om haar tegen dien prijs te bewaa,, ren? Wie zou zich niet aangepord vinden „ om dezelve te verlaaten? Maar hier koomen „ gewigtigc zaaken in overweging, welke men „ voor zich zeiven niet verbergen kan." „ Oneer is het gevolg van zwakheid te begaan. ,, De ouderdom is fchrikverwekkend in zichzel„ ven; wat moet dezelve niet zijn, wanneer zij „ met een befchuldigend geweten moet worden door„ gebragt! Ik gevoelde de noodfakelijkheid om dit ongeluk te ontgaan. Ik dacht in den beginne ,, mijn oogmerk niet te kunnen bereiken, zonder mij „ tot eene zeer ftrenge levenswijs te doemen; en ,, evenwel ontbrak mij de moed om daar toe over„ tegaan. Maar welhaaft fcheen mijn tegenwoor„ dige ftand mij alleen gefchikt om het vermaak „ met de deugd te paareii. Ik merk aan uwen „ glimlach, dat dit denkbeeld als nog een won„ derfpreuk voor u blijft; maar het is vernuf„ tiger dan gij denkt." „ Zeg mij, ben ik thans verplicht eene ver„ bi.idteuis aantegaan.? Behoef ik wel teder te  IO<5 „ zijn? Het is genoeg wanneer ik maar beminne„ lijk ben, en voor het uiterlijke mij zorgvuldig „ in acht neem. Zoo lang eene vrouw van ml „ nen ftand haare rol maar wél fpeelt zal men niet „ eens haar hart wantrouwen. Eene fraaije jreftalte, „ houding, luimen, de brabbeltaal der mode, in„ beeldingen, een zonderlinge fmaak; Zie daar al „ wat men van haar vordert. Zij kan in het we„ zen der zaak ongeftraft deugdfaam zijn. Wordt „ zij door den éénen of anderen aangevallen, hij „ behoeft alleen wederftand te ontmoeten, en hij „ zal haar oogenblikkelijk verlaaten. Hij gelooft „ dat de plaats bezet is, en wagt geduldig zijn „ beurt af. Zijne voorneemens te willen doorzet„ ten zou dwaas zijn; dit zou een man aanduiden „ onkundig van den eerbied, dien men verfchuldiod „ is aan fchikkingen, welke reeds gemaakt waren „ eer hij zich had aangediend. Op deeze wijs vindt „ de fchoone zich befchermd, zelfs door het flech„ te denkbeeld, dat men zich van haar gevormd had. „ Ik lees in uwe oogen het geen gij mij zeggen „ wilt. De ftand, dien ik heb aangenomen, kan „ voor mijne eer nadeelig zijn, en mij in d'e on„ gelegenheden brengen, welke ik wilde vermij„ den. Is dit niet uwe gedachte? Maar weet gij „ niet, mijn heer, dat het ingetogendfte gedrag „ ons tegen de pijlen der fchendzucht niet kan „ befchermen? Onze goede naam berust alleen „ in het denkbeeld der mannen; maar zij mogen „ goed of kwaad van ons denken ; het één zoo wel „ als het ander is bijna altijd valsch. De voorin„ genomenheid en een zeker blind geval zijn  "'- IO? 4, het, welke hun oordeel bepaalen; zoo dat on„ ze eer veel meer van het geluk der omftandighe„ den dan van eene waare deugd afhangt. De „ hoop derhalven van eene aanzienlijke plaats in „ hunne verbeelding te beflaan moet ons niet „ alleen tot de beocffening der deugd aanzetten, ,, maar veel meer het verlangen om wél met zich „ zei ven te ftaan, en, wat de waereld ook van „ ons denken mag, tot zich zeiven te kunnen „ zeggen, ik htb mij zeiven niets te verwijten. „ Voor het overige is het onverfchillig, waar aan „ wij onze deugd te danken hebben, als wij de„ zelve maar wél bewaaren? „ Ik was derhalven overtuigd, dat ik bij het „ intreden in de groote waereld geene betere ,, keus kon doen, dan het masker aanteneemen, „ dat mijne eer en mijne deugd best kon bevei* „ ligen. Ik verbond mij nog naauwer aan mijne „ vriendin en bloedverwante, de marquifm van ,, ***, welke mij met haaren raad onderfteund „ had. Onze denkbeelden Hemden volmaakt over „ een; wij woonden dezelfde gezelfchappen bij. „ Liefde tot den naasten was zeker onze gelief„ koosde deugd niet. Wij traden in een gezel„ fchap even als in eene balzaal, waar in wij ,, alleen gemaskerd waren. Wij veroorloof„ den er ons alle foorten van dwaasheden, en ,, wekten al het befpottelijke op om het te ver„ toonen. Na ons met deeze komedie hartelijk „ vermaakt te hebben, waren onze vermaaken daar ,, mede nog niet geëindigd deeze vernieuwden ,, zich wanneer wij onder vier oogen waren.  ÏIO ,, Hoe belachchelijk kwamen ons de vrouwen dart „ niet voor! en wat vonden wij de mannen niet 55 ledig, niet dwaas, niet onbezonnen! Ontmoet„ ten wij in de gezelfchappen welke wij bijwoon„ den er één, dien wij geloofden in ftaat te „ zijn om zich te doen vreezen, dat is te zeggen „ zich te doen achten, wij maakten hem neerflag„ tig door onze houding,' door eene merkbaare „ veronachtfaaming, en door onze oogwenken, „ welke wij hun toewierpen, die dezelve het „ minst verdienden. Voor het overige geraakten. „ wij bijna in het denkbeeld, dat wij, om onge,, voelig te blijven, hechte gezelichappen moes„ ten bezoeken. „ Deeze levenswijs heeft ons lang befchermd „ tegen de ftrikken der liefde; en heeft ons ont„ rukt aan de doodelijke verveeling, waar in eene „ treurige en al te ftrenge deugd ons zou ge„ ftort hebben. IJdel, heerschzuchtig, ftout, „ coquet zelfs, indien gij 't zoo noemen wilt, „ in het bijzijn der mannen, maar in onze eigen „ oogen verftandig en deugdfaam, bevonden wij „ ons gelukkig met ons aangenomen kara&er. „ Geen man vertoonde zich, dien wij behoef„ den te vreezen. Die geene, welke zich ge„ vreesd konden .maaken, moesten zich onze zot„ ternijen laaten welgevallen, om door ons ge„ duld en vermaakt te worden. „ Maar het geen mij aan de waarheid mijner „ grondbeginfelen heeft doen twijfelen is dit, dat „ zij mij niet altijd tegen de gevaaren beveiligd „ hebben, welke ik trachtte te ontwijken. Ik heb  ,tf door eigen ondervinding geleerd, dat de liefde „ een bedrieger is, met wien men niet fpotten „ moet. Ik kan niet begrijpen, door welk eene „ kunstgreep de marquis van sevignó alle „ mijne plannen heeft kunnen vruchteloos maa„ ken j in weerwil van alle mijne voorzichtig„ heid', heeft hij den weg tot mijn hart gevon„ den. Welken wcêrftand ik hem bood, heb ik „ hem eindelijk moeten beminnen; en mijn ver,, ftand dient mij nergens meer toe, dan om mijnen „ fmaak voor hem in mijne eigen oogen te billij- , „ ken. Gelukkig, indien hij mij geene gelegen„ heid geeft om mijne gevoelens voor hem te „ veranderen. Ik heb mij niet kunnen weerhou,, den van hem mijne waare denkwijs eenigzins „ te laaten merken, anders was het te vreezen,,, dat hij mij in de daad voor zoo dwaas mogt ,i aanzien ais ik fcheen te zijn. En, offchoon mij„ ne oprechtheid mij in zijne opgen minder be„ minnelijk mogt maaken', (want ik weet, dat beu„ zelachtigheid dikwijls de mannen fterker ver- bindt dan wezenlijke verdienden) wil ik mij „' liever aan hem vertoonen zoo als ik waarlijk „ ben. Ik zou over mij zeiven blozen, wanneer ik „ zijn hart niet dan aan eene aanhoudende verber,, ging van mijn karakter Moest te danken heb„ ben. , ..- „ Mevrouw, zeide de heer van sabliere, „ ik ben nog minder verwonderd over de nieuw„ heid van uw plan, dan wel over de behendig„ heid, met welke gij zulk eene zonderlinge gej, dachten zoo aanneemelijk hebt weeten te rnaa» O  „ ken; vegeef mij dat ik het u zegge, het is „ niet mogelijk zich met meer verftand op den „ doolweg te brengen. Maar het verging u ook ?, als alle die hun fijftema wilden volgen. Zij „ neemen eenen grooten omweg om zich van „ den gebaanden weg te verweideren, en laate.i „ niet na op dezelfde klippen fchipbreuk te lij«, den. En, terwijl gij mij vrijheid geeft om u mij„ ne gedachten rondborftig mede te deelen, zoo „ verzeker ik u, gravin, dat het eenige middel, „ waar door gij uwe rust bewaaren kunt, is , u »• als eene verftandige vrouw in de waereld te „ vertoonen. Men wint er niets bij, als men met „ de deugd een verdrag aangaat." , Toen hun gefprek deeze wending nam, merkte ik dat het ten einde liep;'ik verwijderde mij gezwind, en dacht niet dan om aan uwe nieuwsgierigheid te voldoen. Ik heb mij overwerkt met fchrijven. Vaar wél. AGT- EN- VEERTIGSTE BRIEF. Ook gij, marquis, tot de laaghartigheid van onze romanhelden vervallen? Afwezenheid is voor u het grootfte ongeluk. Gij kunt niet leven dan op de plaats, welke door het voorwerp uwer verruk-  I 11 ■'! 2IÏ king verfierd wordt. Gij kunt u met geene mogelijkheid voordellen, hoezeer het tafereel van uwen beklagelijken toeftand ons vermaakt heeft. Het kluchtigüe evenwel is, dat de gravin over het lezen van uwen brief u bijna beklaagd heeft. Maar op mijne vertooning lachte zij zelve over haare zwakheidi en fremde toe, dat gelieven, welke hun waar belang kennen, over eene afwezenheid van weinig dagen niet moeten treuren, maar dezelve veel eer als noodfaakelijk voor hun geluk befchouwen. Vraagt gij hun, of zij mogen ophouden te beminnen; alle zullen zij antwoorden, dat het gevoel , waar van zij doortrokken zijn, het hoogde geluk hunnes levens uitmaakt. En waar door houden zij dit gevoel levendig? Door het beminde voorwerp nooit uit het oog te Verliezen; zich aan hetzelve nimmer te onttrekken? Neen, zeker niet. Het hart kan niet lang op de zelfde wijze bewogen worden; eenvormigheid vermoeit hetzelve. En hoe toegeevelijk het verdand , hoe zagt het karakter zijn mag, zoo moet men er noodfaakelijk bij verliezen, wanneer men te dikwijls,; te gemakkelijk , en te zeer van nabij belchouwd wordt. Wij moeten niets te ver drijven, en bedenken, welke de eerde oorzaak is van alle verbindtenisfen van het hart. Zich aan iemand te verbinden is, te hoopen dat hij ons iets nieuws zal aanbrengen, en zich te vleijen, hem insgelijks daar mede te kunnen behaagen. Maar, hebben wij dit beide bereikt, zoo zinken wij in eene onverfehilhgheid, welke door den afkeer op de hielen O a  gevolgd wordt; en welhaast zoeken wij naar eeii voorwendlel om ons van eene verbindtenis los te maaken, welke ons geene vermaaken meer geeft, en waar van wij in het bijzonder geene beguichelhig meer te hoopen hebben. Verandering van omftandigheden is derhalven noodfaakelijk tot het geluk van gelieven. En hoe kunnen wij ligter daar toe koomen dan door afvvezeuheid? Gevoelde gij nim, mer het zoetst genoegen- bij een teder affcheid? Zijn zelfs de onrust, de fmert, de traanen, voor eene weeke en gevoelige ziel niet verruk* kend? De meeste gelieven zien de fmert wegens eene fcheiding van eenige dagen voor een kwaad aan. Maar, wanneer zij de hoedanigheid van deeze gewaande fmert flechts een oogenblik wilden onderzoeken, zouden zij al ras gewaar worden, dat dezelve, wel verre van eenigen onaangenaamen indruk op hun te maaken, integendeel de ziel met' verrukkingen als betoverd. Deeze fmert is vol zoetigheid, en bewijst ons dat het hart bij elke beweging in eene zagte aandoenlijkheid geraakt, welke zijne gevoeligheid een nieuw leven bijzet. Schep moed derhalven. Hield gij u immer zoo veel met de gravin bezig als federt zij van u verwijderd is? Weet gij een tijd, waar in de gravin meer aan u dacht dan heden? Is het een ongeluk voor u, wanneer gij tot u zclvcn zeggen kunt, mijne Adelheid geniet geen waar genoegen, waar in ik niet deel; zij is wel ver van mij, maar evenwel houdt zij zich met mij alleen bezig, ziet mij alleen, en fpreekt met mij alleen; Ik alleen ben het voorwerp van haare gedachten en van  haare handelingen? Eindelijk, welk een genoegen, haar in alle uwe vreugd te doen deelen! Wij keeren wel haast weder naar Parijs; ik ben verzekerd, dat gij reeds den voorftnaak geniet van het vermaak, hetwelk u de terugkomst der gravin verfchaffen zal ; als ook van de vreugd, welke de gravin in u wedertezien ondervinden zal. Deeze nieuwe ontmoeting zal u gelegenheid geeven om u hart, hetwelk zich als dan in eene zagte beweging zal bevinden, geheel en al voor haar uitteftorten. Hoe deelneemend zult gij eikanderen' niet uitvraagen! Stel u den ijver voor, met welken gij haar alles verhaaien zult wat gij dacht, oudernaamt en wenschte. Gij zult gelooven eikanderen nooit zoo hartelijk bemind te hebben. En rekent gij zulk eene ontdekking voor niets? Aan wien hebt gij dezelve intusfchen te danken? Aan de afwezenheid. Zult gij u nu nog langer over uwe fmert beklagen? Neen, voor zoo onredelijk kan ik u niet houden; in een volgenden brief zult gij u wegens ons buitenverblijf geluk wenfchen. O 3  si 4 NEGEN- EN-FEERTIGSTE BRIEF. T ik had mij wel voorgefïeld dat het moeijelijk zou zijn, u van uwe dwaalingen te rug te brengen, en u te overtuigen dat" uw tegenwoordige toeftand gelukkig is. Gij houd ftaande, dat eene liefde als de uwe, om beftcndig te zijn, zulk eene verlevendiging niet noodig heeft, als die waar van ik in mijn voor-gen gcfproken heb; gij ontdekt in mijne raadgeeving niets, dan dat "ik coquet en wellustig ben; en gij zijt zoo teder, zoo verhefd, dat het afzijn der gravin u den ongelukkigften der menfchen maakt; Maar, welk een verliefde fprak bij het ontwaaKen van zijne hartstocht niet op den zelfden toon ? Alle geeven zij voor de waare liefde te ondervinden; alle gelooven zij, dat over de gevoelens van het hart te denken zoo veel is ris dezelve niet te kennen. Dan, is ons hart met als het uwe gevoirnd? Hoe teder wij ook meenen te zijn, moeten wij echter toeflemmen, dat eikanderen dikwijls en langduurig te zien eindelijk verveeling verwekt. De heer van sabliere verhaalde ons daar van het volgende voorbeeld. Gij kent de opera ■ zangfter Julia; wie zou  in het hoofd van dit meisje eenige vonken van wijsgeerte gezogt hebben ? De graaf van * * maakte haar in de voorige maand gelukkiger dan zij had kunnen hoopen ooit te zullen worden. Een aanzienlijk jaargeld, aangenaame wooning, prachtige kleederen, juweelen van veel waarde, eene fchitterende equipage! Met één woord, dit meisje was volmaakt gelukkig toen de komman deur haar geluk ftoorde. En op wat wijs kon hij dit doen? Door haar het dubbeld van 't geen zij thans genoot aantebieden. Zijn voorflag wierdt in het begin met trotsheid van de hand gewezen , want de rijkdom had haar al rede trots gemaakt. Veelligt geeft het geluk geen ander voordeel, dan dat het de genegenheden eenen anderen keer doet neemen. Doch onze heldin bedacht zich beter, zij ging een vergelijk aan; en gij zult zien, dat zij in 't wezen der zaak geen ongelijk had. Zij kon niet beiluiten om het verdrag te verbreken, maar vreesde evenzeer om alle de gefchenken van haaren minnaar te verliezen. In welk eene verlegerheid zou zij niet geraakt zijn, indien haare kennis van het menfchelijk hart haar in dit geval niet was te hulp gekoomen. Zie hier het antwoord, dat zij den kommandeur toezondt. ,, Gij behaagt mij onuitsprekelijk ; (men moet ,, een weinig hartstocht voorwenden waar er in „ den grond geene is) maar ik heb met den graaf „ eene verbindtenis aangegaan. Het zou mij „ ten uiterften bedroeven wanneer ik hem on„ trouw moest woro.en; doch ik weet hoe ik O 4  *♦ ,,n 2ulke gevallen gedragen moet; hij zal '„ zich;over mij niet kunnen beklagen, en gij „ zelf bezit te veel billijkheid, om mij aante„ raaden hem te bedriegen; ik weet flechts één „ middel, om de welvoeglijkheid met de wen„ fchen. van mijn hart en de zorg voor mijn geluk Cwant ik ben niet rijk) te veréénigen. Dit „ middel beftaat hier in, dat ik mij "aan hem „ veertien dagen overgeef; daar na kan ik uwen „ voorflag:gerust aanneemen, zonder hem te mis„ haagen , en zonder mij aan de geringfte ver,, wijting blootteftellen. Ik zal hem verzoeken ,, met mij naar zijn landgoed te vertrekken, en ,, wel met mij alléén, om onverhinderd bij el„ kanderen te kunnen zijn. Ik zal hem zoo aaii„ houdend verzekeren dat ik hem bemin, en „ hem- zoo lang op den zelfden toon van mijne „ liefde voorpraaten, en zoo veele bewijzen van 9, wederliefde van hem eisfchen , dat ik hem in „ korten tijd zoo onverdragelijk zal zijn, als ik „ hem thans dierbaar ben. Tot nu toe was ik », vol luimen en eigenzinnigheid; ik heb hem „ hard gehandeld en bedroefd; door dit middel „ heb ik hem tot dol worden toe verliefd gemaakt. Geduurende deeze veertien dagen zal „ ik zoo eenvormig, zoo zagt, zoo toegeevend Z1'n' dat hii al Z'jn geduld zal verliezen. Ik „ zal hem zco ver brengen, dat hij zich onder „ het beste vöorwendfel van een fchaduwbeeld ontdoen zal, hetwelk niet ophoudt hem lastig te „ vallen; en hij zal zich gelukkig achten, mij h tot beloomng van mijne deugd dat geene te  laaten behouden, hetwelk hij mij tot een _an„ der gebruik gegeeven heeft. Dan, mijn lieve ^, kommandeur! zal ik geheel de uwe zijn ; cu mijn i, gedrag omtrent den graaf moet u airede overtui,, gen, hoe hartelijk ik u toegenegen ben." Had gij wel gedacht, marquis, van een opera-meisje nog eens een régel voor u gedrag te zullen ontfangen ? Maar na dit alles ken ik het zekerde middel om u te overtuigen; het is dit, dat wij binnen eèn paar dagen' weder in Parijs zullen zijn. Kus deeze plaats van mijnen brief-duizend maal; de dwaasheden zijn het wezen der waare liefde. VIJFTIGSTE BRIEF. TV •• « ±\u zijn wij weder te Parijs, marquis; maar de tijdingen, welke wij medebrengen, zullen mogelijk niet naar uwen fmaak zijn. Nooit hebt gij eene zoo fchoone gelegenheid gehad 'om de vrouwen van eigenzinnigheid te befchuldigen. Ik fchreef u vóór eenige dagen dat men u beminde, maar heden bericht ik u het tegendeel. Men heeft zeldfaame befltiiten omtrent u genomen ; beef vrij, want het is waarheid. De gravin wil u .voortaan niet dan op haar gemak beminnen, en zon» 05  Ql8 ■ ii" der dat hna-e rust er in 't minfte bij behoeft te lijden. Zij heeft de gevolgen van eene ?oo hevige hartstocht als de uwe is gezien; en kan zij zulks doen zonder zich te ontzetten? Daarom heeft zij befloten, allen verderen voortgang daar van tegen te houden; maar verlaat u niet te zeer pp de bewijzen, welke zij u reeds van haare genegenheid gegeeven heeft. Gij mannen gelooft zeer ligt, dat de vrouwen, wanneer zij ééns haar woord gegeeven hebben, uwe ketenen niet weer verbreken kunnen. Geloof dit niet. De gravin is ten uwen aanzien veel verftandiger dan gij wel denkt; en ik wil niet voor u verbergen, dat zij iets van haare ftandvastigheid aan mijne raadgeevingen te danken heeft. Maak dus verder geen ftaat op mijne brieven. Bovendien hebt gij den bijftand niet meer noodig, dien gij er in vinden zoud om de vrouwen te leeren kennen. Ook berouwt het mij eenigzins, u mogelijk te veel wapenen tegen dezelve in de hand gegeeven te hebben; had gij zonder deeze hulp wel eens het hart der gravin in beweging kunnen brengen? Ik kan het niet ontkennen, ik heb mijn geflagt al te ftreng beoordeeld, en ben daarom gereed, om het weder in deszelfs eer te herftellen. Ik zie nu wel, dat er meer waarlijk deugdfaame vrouwen zijn dan ik voorheen geloofd heb. Hoe veel gezond verftand, hoe veel voortreffelijke hoedanigheden, bezit niet de gravin! Neen, marquis; ik heb haar de gevoelens mijner tedere vriendfehap niet kunnen ontzeggen; en, zonder u belang in aanmerking te neemen, heb ik mij met haar tegen u vereenigd.  Gij zult zonder twijfel daar over te onvrede zijn; maar eischte haar volkoomen vertrouwen in mijne perfoon deezen ftap niet van mij ? Zoo lang gij in uwe onkunde verlicht, onderfteund, en bemoedigd moest worden, heb ik uit ijver voor u ten uwen beste alles opgeofferd. Op dien tijd had gij zeer veel vooruit; maar thans is alles veranderd. Naauwlijks is de fierheid van de gravin toereikend om u wederftand te bieden. Voorheen wier it zij door de ] onverfchilligheid van haar hart bcfchermd, maar nog meer door uwe ongefchiktheid. Maar tegenwoordig hebt gij ondervinding, en de gravin mist den bijttand van haar verftand. Zou ik na dit alles mij weder bij u voegen, het vertrouwen, hetwelk zij in mij fielt, venaaden, en haar de hulp weigeren, welke zij met recht van mij verwagten kan; zoo zou ik mij fchrikkelijk misgrijpen , het, geen gij zelf, indien gij oprecht wilt zijn , zult moeten erkennen. Ik zal daarom het• misdrijf, hetwelk ik begaan heb met u deelgenoot van onze geheimen te maaken, weder herftellen. Ik zal zelfs trachten het fijftema der neuswijzen omver te werpen , hetwelk ik u voorheen heb leeren kennen; en ik wil u bewijzen, dat het niet onmogelijk is eene vrouw te vinden, welke alle aanvallen, hoe wél overlegd,, wederftaan zal; en om onzen zegenpraal volkoomen te maaken, zal ik niets achterhouden van het geen ik omtrent u ondernomen heb. Ik heb de boosheid zoo ver gedreven, dat ik de gravin onderricht heb van alle de voor-  deelen, welke gij uit mijne aanmerkingen omtrent de vrouwen, in mijne brieven voorkoomende, kunt getrokken hebben. „ Merk, zeide ik deezen mor„ gen tot haar, hoe zeer een minnaar te vreezen „ is, die bij zoo veel kennis van het hart nog „ de gaaf bezit van zich edel en kiesch uitte„ drukken. Hoe veel heeft hij niet vooruit bij „ eene vrouw, welke denkt en verflandig rede„ neert! Hij vervoert zelfs door zijne redene„, ringen. Hij weet haar zoo ver te brengen, dat „ zij de dwaalwegen moet rechtvaardigen, waar „ op hij haar geleid heeft. Eene minnares re„ kent het van haaren plicht, de, gunst, welke „ zij haaren minnaar toeftaat, aftemeeten naar „ de kennis, welke zij van zijne goede hoedanig„ heden heeft opgevat. Bij eenen gewoonen min„ naar is eene zwakheid eene zwakheid , men „ bloost er over; bij een verflandig man is het „ eene fchatting, welke men aan zijne verdienden ,, meent fchuldig te zijn ; een bewijs van ons „ juist gevoel, en doet onzen fmaak eer aan ; „ men wenscht er zich geluk mede. Dus weet „ deeze tooveraar dat geene, hetwelk hij aan on„ ze deugd ontroofd heeft, ten voordeele onzer „ ijdelheid te doen overfJaan, om daar door de ,, toeneeming onzer zwakheden voor onze oogen „ te verbergen." Dit zijn voor tegenwoordig de gevoelens der gravin, marquis; ik weet niet of dezelve wel veel hoop aan u overlaaten.  i fiftl EEN- EN- VIJFTIGSTE BRIEF, Ik was van gedachten, marquis, dat de tijding der plans, welke wij ontworpen hadden, u zou ontzet hebben ; maar gij kent uw voordeel te wél, en daarom overdrijft gij uwen fcherts. Ik verzoek om eene nadere verklaaring, bijzonder van de. volgende plaats. Hebt gij ernftig gefproken, toen gij in uwen brief te kennen gaaft, dat ik bij deeze gelegenheid uit ijverzucht handel, en ik u in de ongunst der gravin heb trachten in te wikkelen, om er mijn voordeel mede te doen? Gij moet één van beide, of de flechtfte of de behendigfte aller mannen zijn. De flechtfte, indien gij mij immer van zulk eene boosheid hebt verdacht gehouden; de behendigfte, indien gij dit wantrouwen alleen hebt voorgewend, ■om mij bij mijne vriendin in verdenking te brengen. Het geen ik bij deeze gelegenheid het duidelijkst zie is dit, dat het ééne zoo wel als het andere voor mijne eer niet gunftig is, om dat de gravin de zaak in ernst opneemt. Ik bevind mij bij haar in de uiterfte verlegenheid. Schelm als gij zijt ! hoe wel kent gij het vermogen , hetwelk gij op haar hart hebt verkregen. Gij kond haar met aanvallen dan door  uwe aangenomen onverfchilligheid. Mijnen laatften met geen antwoord te verwaardigen; op de door ons beftemde bijeenkoomst niet te verfchijnen; drie dagen lang ons niet te koomen zien, en dan ons den koelbloedigften brief der wereld te fchrijven ; — waarlijk ik moet het bekennen, men ontdekt dat gij reeds uitgeleerd zijt. Ook heeft het gevolg volkoomen aan uwe hoop beantwoord. De gravin heeft het tegen uwe koelzinnigheid niet kunnen uithouden. De vrees, dat uwe onverfchilligheid niet blootelijk verdicht mogt zijn , heeft haar eene doodelijke ongerustheid aangejaagd. Koom, wreede! koom uw werk zien, en: de traanen afdroogen, welke gij uit de oogen van de gravin geperst hebt ; koom, en verheug u over uwen zegen en onze3nederlaag! Goede God! wat is toch de verftandigfte vrouw wanneer de liefde haar het hoofd ontïteld heeft! Waarom zijt gij geen getuigen van de verwijtingen, welke ik moet aanhooren! Hoe, uit het tegenwoordig gezegde van de gravin zou men moeten befluiten, dat ik een hoonend denkbeeld van haare deugd gevoed had, dat ik van uwe eisfchen mij valfche begrippen moest gevormd hebben, en dat ik u misdaadige aanflagen moest hebben toegekend, om het vermaak te genieten van u daar over te beftraffen! Ik ben hard, onrechtvaardig, wreed; hoe Weet ik,- met welke bijnaamen men mij al betiteld heeft? Welk eene buitenfpoorigheid! Dan, ik verzeker u dat dit de laatfte ftorm is, dien ik zal afwagten, om dat ik mij in uwe zaaken gemengd heb; en  =55 133 ik ftaa af van het vertrouwen, waar mede ik door u beide ben vereerd geweest. De raadgeevers fpeelen in zulke gevallen naar mijne gedachten de beste rol juist niet ; altijd blijven zij belast met de onaangenaamheden van den twist, en de minnaar trekt alleen voordeel van de verzoening. Maar als ik het wél inzie , zoo bemerk ik dat ik wel zeer - goedhartig moet zijn, daar ik mij door dit alles beweegen liet. Gij zijt twee kinderen , wier dwaasheden mij moesten vermaaken, ik moet u met een wijsgeering oog befchouwen , en uw beider vriendin blijven. Zeg mij daarom op deeze plaats mondeling , of gij in mijn befluit inftemt. Maak toch éénmaal vrede, en Ipeel niet langer den wreedaard. Die arme kinderen ! De één heeft zulke onfchuldige inzichten, de andere is zoo zeker van haare deugd, dat men haar wezenlijk zonder oorzaak beledigen zou, wanneer men hunne genegenhcen geweld wilde aandoen.  TWEE. EN - VIJFTIGSTE BRIEF. Ik zie nu wel, marquis, dat men met de verftandigfte vrouwen alleen vreedfaam kan verkeeren, door zich nimmer met de belangens van haar hart te bemoeijen. Mijn befluit is dus genomen ; in 't vervolg fpreek ik met de gravin niet meer van u , dan wannéér zij er mij toe, noodfaakt; de twistpartijen zijn van mijnen fmaak niet. Intusfchen zal dit befluit in mijne genegenheid voor u, en in mijne vriendfehap voor de gravin, geene verandering maaken. Dan, ik zie riet, waarom ik, uwe vriendin zijnde, mij anders dan voorheen omtrent u zou gedragen; daarom wil ik u volgens uw verlangen ïm'jne gedachten mededeelen , wegens de omftandigheden waar in gij u bevinden zult; doch onder beding dat gij mij vrijheid geeft , om fomtijds ten uwen koste te lachchen; eene vrijheid evenwel, waarvan ik tegenwoordig geen gebruik wil maaken; want, wanneer de gravin haar nieuw plan volgt, wanneer zij u niet meer in perfoon wil fpreken, zoo twijfel ik, of uwe belangens wel een fpoedigen voortgang Zullen maaken. Zij herinnert zich nog wel wat ik haar gezegd heb; zij kent haar hart, en heeft gelijk het te wantrouwen. Slechts  onvoorzichtige vrouw verlaat zich op haai'e krachten , en geeft zich onbefchroomd aan de hevigfte hartstocht van haaren minnaar over. Niets is voor ons zoo gevaarlijk, als de tegenwoordigheid en de nadering van het beminde voorwerp. De aandoening, welke hem bezield heeft, het vuur, waar door zijn geheele wezen als verflonden is, wekken onze zinnen op, ontfteeken onze inbeelding, en verlokken onze begeertens. Wij gelijken, zoo als ik eens tegen de gravin zeide, niet kwaalijk naar een klavier; hoe wél gefteld het zich moge bevinden, en hoe genegen om de hand, welke het drukken zal, te beantwoorden, zoo zwijgt het nochtans fdl, zoo lang het de drukking van de hand niet gevoelt; maar zoo dra men het beweegt laaten zijne toonen zich hooren. Voleindig de vergelijking, en trek de gevolgen er uit. Maar, waar over beklaagt gij u na dit alles nog, mijn heer de metaphisicus? De gravin te zien! den zoeten toon van haare fterh te hooren! haar kleine dienden te bewijzen! de zuiverde gewaarwordingen bij haar tot den hoogden trap te voeren! zich door haare redenvoeringen over de deugd te laaten dichten! — Maakt dit uw grootde geluk niet uit? Laat aan de aardfche zielen die 'grove gewaarwordingen, welke zich bij u beginnen te ontwikkelen. Wanneer men uw tegenwoordig wat meer van nabij befchouwt, zoti men haast zeggen dat ik zoo zeer geen ongelijk gehad heb, met ftaande te houden dat de liefde het werk der zinnen is. Uwe eigen ondervinding dwingt ü te eikennen, dat ik het niet P  32Ö geheel kwaalijk heb gehad, en dat is mij niet onaangenaam. Vaar wél. Uw oude medeminnaar, de ridder, heeft zich dan gewroken wegens de ftrengheid der gravin, door bij haare bloedverwante, de marquifin , zijn hof.te maaken. Deeze keus doet over het geheel zijnen fmaak eer aan; zij zijn voor eikanderen gefchapen; en ik verlang te weeten, waar heen deeze voortreffelijke hartstocht hen voeren zal. DRIE- EN-V1JT1GSTE BRIEF. Ik verwonder mij niet over uwe kwijning, marquis. De ziekte der marquifin heeft u van het genoegen beroofd , haare bloedverwante te zien. Uw hart bleef drie dagen in den zelfden toeftand; om die reden is het ook zeer natuurlijk, dat de verveéling bij u heeft post gevat. Een weinig verwonder ik mij over uwe koelheid omtrent de gravin, welke gij in u zeiven ontdekt hebt. Bij de hevigfte hartstochten zinkt men fomtijds in eene zekere fluimering , waarover hij, die dezelve ondervindt, zich verwonderen moet. Veelligt dat het hart door eene éénvormige beweging vermoeid wordt, of dat het  onmogelijk altijd door het zelfde Voorwerp vervuld kan zijn. Met één woord, ef zijn zekere oogenblikken van koelzinnigheid, welker oorzaaken men te vergeefs tracht na te 'fpooren. Hoe heviger de bewegingen van het hart waren, dés te grooter is de rust welke daar op volgt; en deeze rust is voor het beminde voorwerp altijd gevaarlijker dan de ftorm en heftige beweging; De liefde wordt uitgedoofd door een te ftrengen of te cenvormigen wederftand. Eene dagelijkfche vrouw biedt flechts wederftand , maar eene verftandige vrouw doet meer, zij verandert haare wijze van wederftand te bieden, en ciit moet voor het verhevene in de kunst gehouden worden. Een nieuwe grond voor uwe koelzinnigheid omtrent de gravin is, dat zij de plichten der vriendfehap ftelt boven die, welke zij aan haaren minnaar fchuldig is. De liefde is eene ijverzuchtige en tijrannifche hartstocht; zij is niet te vrede, dan wanneer het geliefde voorwerp haar al deszelfs neigingen, al deszelfs hartstochten opoffert. Men doet niets voor haar wanneer men niet1 alles voor haar doet. Zoo dra men plicht, vriendfehap, enz. boven haar ftelt, zoo gelooft zij zich met recht te kunnen beklagen; zij zoekt zich te wreeken. Dit bewijzen de beleefdheden, welke gij gedwongen waard aan mevrouw van * * te betoonen. Ik wenschte alleenlijk, dat gij niet zoo ver gekoomen waard van haar naar huis te geleiden. De tijd, dien gij daar vertoefd hebt; het vermaak, dat gij in haar onderhoud genoten hebt; de vraaP 9  228 gen, welke zij u over den toeftand van uw hart gedaan heeft; — bewijst dit alles niet de waar• heid van het geen ik u in mijn laatften brief gezegd heb ? Vergeefs waren alle uwe betuigingen, dat gij van haar veel verliefder omtrent de gravin waart terug gekeerd. De verwarring geduurende de vraagen der gravin, of gij niet lang des prefidents vrouw gebleven waart; uwe begeerte om haar door een dubbelzinnig antwoord te misleiden; zelfs de zorgvuldigheid, waar mede gij aan .de gravin allen argwaan hebt trachten te beneemen; — dit alles zegt mij, .dat gij fchuldiger zijt dan gij erkent, en dan gij u zeiven wel inbeeld. De gravin ziet de gevolgen hier van vooruit. Ziet gij [niet wat dwang zij zich aandoet, om, doorliet verheffen van den ridder uwen ouden medeminnaar, u ijverzuchtig te maaken? Ik ftaa er borg voor, dat gij niet fpoedig weder in die flaapende kwijning Vervallen zult, van welke wij zoo even fpraken. De ijverzucht zal u voor een tijd lang bezigheden genoeg verfchaffen. En rekent gij het ongeluk der marquifin voor niets ? Gij zult het fpoedig zien ; de kinderpokken zullen haar aangezicht niet alleen misvormd hebben. Zoo dra zij haar ongeluk in zijn geheel kent, zal haar humeur niet mede weinig veranderen. Wat beklaag ik haar! Wat beklaag ik alle vrouwen! Hoe zal zij de laatfte niet met hart en ziel haaten en lasteren! De gravin is haare beste vriendin; zal zij het nog lang zijn? Zij is zoo lief; haar bevallig aangezicht fchijnt dac van alle andere lelijk  ■ , 3*9 te maaken. Hoe veele ftormen zie ik niet voor uit! 'VIER. - EN -VIJFTIGSTE BRIEF D e roodheid, welke de kinderpokken op het aangezicht der arme marquifin hebben achtergelaaten, maakt haar dan geheel afzichtelijk ? Ik verwonder mij niet over haar befluit, om zich iri langen tijd nog niet te vertoonen. Hoe kan zij in deezen toeftand in 't openbaar verfchijnen ? Hoe lang had zij den armen ridder nog laaten zuchten, indien dit toeval haar niet vernederd had! Twijfelt gij er nu nog aan, dat de deugd deivrouwen van de omftandigheden afhangt, én met haare fierheid afneemt ? Maar wat maakt dit voorbeeld mij niet bevreesd voor de gravin! Niets is voor eene vrouw zoo gevaarlijk als de zwakheden van haare vrindin. De liefde, reeds zoo verleidend in zichzclve, wordt het nog meer, als Ik het zeggen durf, door haare befmetting; zij ontfangt haare fterkte niet alleen van ons hart; alle voorwerpen , welke ons omringen, leenen haar wapenen om tegen het verftand te Ihïjden. Eene vrouw, welke reeds ftrafbaar is geworden , acht het tot haare rechtvaardiging P 3  noodfaakelijk, ook haare vriendin in| denzelfden afgrond neder te ftortcn; daarom verwonder ik mij niet meer over het geen de marquifin ten uwen voordeel e zegt. Tot hier toe hebben zij beide de zelfde grondbeginfelen gevolgd; welk eene fchande voor deeze, dat zij niet .dan de gravin befchermd hebben ! De marquifin heeft bovendien tegenwoordig eene reden meer dan eene andere vrouw, om de nederlaag van haare vriendin te bevorderen. Zij is lelijk'geworden; , en daarom moet zij eenen minnaar door een weinig meer dan gewoone infchikkelijkhcid zien te behouden. Zal het voor haar te verdragen zijn, wanneer een ander haaren minnaar met minder kosten behoudt? Dit zou zijn, haar een voorrecht toe te ftaan, hetwelk haar te zeer vernederen zoude; en ik ben verzekerd, dat zij de wonderhjkfte aanflagen in het werk zal ftellen, om uwe beminnelijke weduw in haar belang te krijgen. Maar zal zij hier in flagen? Wat ben ik niet beducht, dat alles een ander aanzien zal verkrijgen! Zoo fraai geweest te zijn als eene andere vrouw, en het niet meer te zijn, terwijl de andere dagelijks in fchoonheid toeneemt, en evenwel dezelve aanhoudend bij haar te moeten dulden; dit, zweer ik u , gaat de krachten derverftandigfte en der wijsgeerigfte vrouw te boven. Wij houden op vriendinnen te zijn, zoo dra wij medeminnaresfen beginnen te worden; ik ineen alleen medeminnaresfen in fchoonheid; want in genegenheid, dit zou wat te ver gaan.  VIJF- EN-VIJFTIGSTE BRIEF. ï^.echtvaardigen de krakeelen der marquifin mijne vrees niet? Ik zie alles met aandoening te gemoed; maar ik mag het voor u niet verzwijgen. De gravin mag zoo zorgvuldig als mogelijk is de eigenliefde der marquifin verfchoonen, zij zal niet dan eene ondankbaare van haar maaken. Ik weet niet, aan welk eene noodlottige fchikking men het moet toefchrijven, dat alles wat eene fchoone vrouw tegen eene andere ?.egt, welke niet fchoon meer is, of welke het nooit geweest is, het voorkoomen van medelijden heeft, hetwelk door alle aangewende voorzichtigheid niet is weg te neemen , en altijd vernederend is voor haar, welke zij wegens het verlies haarer bevalligheden zoekt te vertroosten. Hoe meer zij haare uitmuntenheid boven de ongelukkige, welke haare fchoonheid verloren heeft, fchijnt te willen verbergen, en haar doen vergeeten; hoe meer zij haar daar in verfterken zal; zoo dat deeze van nu af aan de geringe waarde , welke men haar nog wil laaten behouden , alleen aan de edelmoedigheid der fchoonere te danken heeft. Bovendien geloof mij, dat de vrouwen, door de loftuitingen welke zij P 4  elkandere toezwaaijen , zich niet laaten bedriegen ; alle weeten zij dezelve op hunnen waaren pnjs te ftellen. En , gelijk zij niet gewoon zijn .oprecht n,et elkandere te fpreken, betoonen zij m ceeze ook weinig erkentenis; zelfs wanneer de eene de andere al ter goeder trouw van wegen haare fchoonheid mogt prijzen, zal de geprezene, ten einde de oprechtheid der andere te toetfen, minder acht geeven op het geen deeze zegt, dan wel op haar gelaat en voorkoomen. Is zij lelijk men gelooft en bemint haar; is zij zoo bevalli* als wij, men bedankt haar koeltjes en acht haar met; ,s zij bevalliger , men haat haar flechts wat meer dan eer zij gefproken had. Zoo lang twee aangezichten nog iets met eikanderen te vereffenen hebben, kan tusfehen de vrouwen, welke dezelve bezitten, geene duurzaame vrede piaats vinden. Kunnen twee kooplieden, welke eenerhj waaren verkeopen, wel goede buuren zijn ? Maar men kan niet altijd bij de vrouwen de waare oorzaak van het gebrek aan openhartigheid ontdekken. De vertrouwdfte vriendinnen, fchei, den fomtijds om de geringfte kleinigheid. Maar gelooft gij dat deeze kleinigheid haaren twist veroorzaakt heeft? Zij is niets dan het voorwend-' lel van denzelven. Men verbergt de waare beweegreden , om dat dezelve, wanneer zij bekend wierdt , ons niet dan oneer zou aandoen, Men wil niet doen zien, dat het de fchoonheid onzer vriendin is, welke haar voor ons ondragelijk maakt; men zou naijverig fchijnen, en voor nfj>  #g worden gehouden,; en dit vermaak gunt men haar niet; liever wil men voor onrechtvaardig doorgaan. Zijn daarom twee bevallige vrouwen zoo gelukkig van een voorwendfel te vinden om van elkandere te verwijderen , grijpen zij hetzelve met zoo veel ijver aan, en verfoeijen elkandere zoo hartgrondig, dat men zeer gemakkelijk zien kan , hoe zeer zij elkandere voorheen bemind hadden. Is dit nu openhartig genoeg gefproken, marquis? Gij ziet hoe ver mijne oprechtheid gaat. Gij ziet dat ik mijn best doe om u van alles juiste denkbeelden te doen verkrijgen, zelfs ten mijnen eigen koste, want ik ben zoo min als een ander vrij van de gebreken, welke ik bezig ben te gispen. Maar, gelijk ik verzekerd ben dat dit alles onder ons blijft, zoo heb ik geene vrees van met mijn gantfche geflagt in twist te geraaken. Het zou mogelijk meenen recht te hebben om van mijne vrijmoedigheid kwaalijk te fpreken. De gravin intusfchen. is boven alle deeze kleinigheden verheven; zij ftemt volkoomen in met alles wat ik u thans gezegd heb. Maar zijn er wel veele vrouwen welke haar gelijken? P 5  ZES- EN-VIJFTIGSTE BRIEF, Het voorbeeld van de marquifin heeft dan op het hart van de gravin nog geen den geringften invloed gehad? Integendeel fchijnt zij zich ten uwen opzicht meer in acht te neemen; eene kleine gunst, welke gij geroofd hebt, heeft u zeer ernftige verwijtingen op den hals gehaald. Mogt zij ook bij deeze gelegenheid wel verzuimen, u de betuigingen van eerbied en belangeloosheid te herinneren, waar op gij uwe liefdesverklaaring gegrond hebt? Dit is de gewoonte in zulke gevallen. Maar, let een weinig op het zonderlinge onzer denkbeelden; even die zelfde aandrang, dien eene vrouw als een bewijs van verachting bcfchouwt, zoo lang men het met eikanderen nog niet volkoomen ééns is geworden, wordt bij haar een bewijs van liefde en achting, zoo dra alles in order is. Luister naar de kl%, ten der gehuwde vrouwen, en van dezulke, welke, zonder het te zijn, zich de rechten der gehuwden aanmaatigen; luister, zeg ik, alleen naar haare klagten over ontrouwe mannen en verkoelde minnaars. Het is dat zij haar verachten; en dit is de eenige reden, welkevzij voor de koelzinnigheid kunnen opgeeven. Dan, on-  der 011 s, zou dat geene, hetwelk' zij voor een bewijs van hoogachting en liefde aanzien, in een man wel iets anders zijn dan een bewijs van eene volmaakte gezondheid? Vóór eenigen tijd zeide ik u, dat, indien de vrouwen eene oprechte belijdenis wilden doen, men zou zien, dat zij nog meer dan gij de liefde in de opwellingen des bloeds doen beftaan. Beproef eene minnares, als de hartstocht eerst bij haar begint te werken; de liefde is als dan eene bovennatuurkundige gewaarwording, waar aan de zinnen in het geheel geen deel hebben. Even gelijk die wijsgeeren, welke in 't midden der folteringèn niet erkennen wilden eenige fmert te gevoelen, zal zij een langen tijd de martelares van haar- aangenomen ftelfeï zijn. Maar, zal eindelijk het arme fchèpfel, terwijl het haare verbeeldingen nog wil ftaande houden , zich niet laaten bewegen ? 'Vruchteloos zal als dan haar minnaar haar voorpraaten, dat de liefde eene bovennatuurlijke en goddelijke gewaarwording is-; dat zij levendig wordt gehouden door verheven gezegdens en bovennatuurkundige redeneringen; dat men haar vernederen zou, wanneer men iets lichaamclijks en menfchelijks daar onder wilde vermengen ; vrugteloos zal hij zijne hoogachting en kiefche denkwijs, roemen; ik verzeker u, in den naam van mijn geflagt zonder eenige uitzondering, dat deeze redenaar zijn fortuin niet zal maaken. Men zat zijne hoogachting voor befchimping, zijne kiefche denkwijs voor fpot, en zijne verheven redeneringen voor belachchelijke voorwendfels houden. Al-  le genade, welke men hem bewijzen kan, bcftaat in hem te verwijten, dat hij bij andere vrouwen zoo kiesch niet zeu- geweest zijn, en dat hem dit in de droevige noodfakelijkheid gebragt heeft, om met zijne verheven gewaarwordingen bij eene meesteres in naam te pronken ; en hetfchoonfte van deeze zaak is, dat de verontfchuldiging, welke men bij hem plaats gunt, altijd uit het zelfde grondbeginfel voorkoomt. ZEVEN. EN-VIJFTIGSTE BRIEF. JN^en, marquis; gij moogt zeggen wat gij wilt, ik kan het niet goedkeuren, dat gij op eene woedende wijze dat geene tracht te verkrijgen, hetwelk gij het hoogfte geluk gelieft te noemen. Welke blindheid! Zult gij dan nooit inzien, dat, wanneer gij van het hart eener vrouw verzekerd zijt, het van uw belang is, u een langduurig genot van haare nederlaag te bezorgen, eer de^ zelve geheel voleindigd is? Zult gij u dan nooit laaten overreden, dat het van alle de geluksgoederen de vermaaken der liefde zijn, waar van&het fpaarzaamst gebruik moet gemaakt worden? Was ik een man, en zoo gelukkig, het hart van eene vrouw als de gravin is vertederd te hebben,  met hoe veel befcheidenheid zou ik geen gebruik van mijne vocrdeelen maaken! Hoe veele trappen zou ik mij niet als eene wet voorfchrijven langfaam op te treden! Hoe veele vermaaken, aan de mannen geheel onbekend, zou ik mij zeiven niet weeten te bezorgen! Gelijk een gierigaart zou ik onophoudelijk mijn fchatkist befchouwen , haare gebeele waarde erkennen, gevoelen dat dezelve mijn gantfche geluk uitmaakte, in derzelver bezit mijn hoogden wellust vinden, wél opmerken dat dezelve aan mij alléén toebehoorde, en ik naar welgevallen er over befchikkeu kon; en evenwel mij bevestigen in het voorneemen, om door een verkwistend gebruik er mij niet van te berooven! Welk een genoegen voor eenen minnaar', in de oogen van eene beminnelijke vrouw te kunnen leezen, hoe veel vermogen hij over haar hart heeft! in haare geringde bedrijven de uitdrukking der tederheid te zien ontdaan, zoo dra dezelve eenige betrekking op hem hebben! eene verzagting in haare dem te ontdekken, zoo dra zij tot hem of van hem fpreekt! zich te verheugen in de wanorder en onrust, welke- zij bij de geringde aanvallen en onfchuldigde liefkozingen laat blijken! Is er een verrukkelijker toedand dan die van eenen minnaar, verzekerd van weder bemind te worden? en is men ■ dit ooit meer dan in deeze oogenblikken ? Welk eene verrukking voor hem, verzekerd te zijn dat hij met een ongeduld, dat men niet meer ontveinst, wordt te gemoet gezien; en dat hij met een ijver zal ontfangen worden, die nog vleijender voor  hem wordt, door de moeite welke men zich geeft, om dezelve voor dë helft aan zijne oogen te onttrekken.' Men verkiest de kleederen, welke hem het meest fchijnen te behaagen , men neemt de houding, den toon, de manieren aan, welke voor hem het meest vleijende zijn. Voorheen kleedde men zich om algemeen te behaagen; thans is het alleen om zijnent wil, dat men\an het toilet gebruik maakt; hem ten gevalle gebruikt men dit lint, deeze bloemen, enz.; ahes heeft betrekking op hem; men heeft zich geheel in hem herfchapen, hem alleen bemint men in zich zeiven. Kunt gij in de liefde iets'verrukkender vinden, dan den weerftand van eene vrouw, welke u fmeekt haare zwakheid niet te misbruiken, en welke aan u alles, ja haare deugd zelve, wil te danken hebben? Met één woord, kan ons iets meer vervoeren, dan eene Item half vcrftikt door de opwellingen van het hart; dan deeze weigeringen, welke de minnares zich zelve verwijt, en welker ftrengheid zij reeds door een teder opflag van haar oog zoekt te verzagten eer men er zich over beklaagd had ? En gij zoud deeze zoete betovering zoo fpoedig een einde doen neemen! Ik kan het niet begrijpen. Ondertusfchen is liet zeker, dat, zoo 'dra men uwe wenfchen zal inwilligen, alle deeze vermaaken zullen verzwakken, naar maate van het gemak, waar mede gij dezelve verkrijgen kunt Het hangt flechts van u af, dezelve te verlengen en te vermeerderen; gij behoeft u alleen den tijd te gunnen, om haare zoetigheid te kennen en  te fmaaken; maar gij zijt niet te vrede, of gij moet dezelve volmaakt, gemakkelijk, en onafgebroken genieten; en gij-zijt verwonderd, onverfchilligheid, koelzinnigheid en onbeftendigheid in uw hart te ontdekken. Hebt gij niet alles gedaan wat gij hebt kunnen doen, om het voorwerp uwer liefde te vergenoegen? Ik heb het meermaalen gezegd, de liefde fterft nooit door gebrek aan voedfel, maar dikwijls door gebrek aan verteering. Ik zal u in 't vervolg mijne liefde voor den graaf van ** eens toevertrouwen; gij zult cr uit zien, hoe men eene hartstocht moet weeten te leiden, om zijn geluk behendig te maaken; en gij zult;kunnen beoordeelen, of ik het -hart en waare geluk ken; mijn voorbeeld zal u tóonen, dat de fpaarzaamheid der gewaarwordingen en genoegens mogelijk de eenige redelijke bovennatuurkunde in de liefde is ; ren gij zult moeten toeftemmen, dat gij in uw tegenwoordig gedrag omtrent de gravin uw waar belang niet genoegfaam in het oog hebt gehouden. Om uwe voorneemens te verijdelen gaa ik haar zoó dikwijls zien als mij mogelijk zal zijn. Laat u dit niet onvergenoegd op mij maaken, en zeg nie*t dat ik voor advokaat van beide partijen fpeel; want ik ben verzekerd , dat ik hier doox Mijt beider welzijn arbeide.  - AGT-EN-VIJFTIGSTE BRIEF; T Ak u beklagen, marquis? Daar zal ik mij wei voor wagten, zweer ik u. Gij verkiest niet om mijnen raad te volgen; en ik ben in 't geheel niet bedroefd om dat gij geftraft wordt! Naar «we meening behoefde gij de gravin maar met uwe gewoone vuurigheid te overvallen. De vrije wijs, op welke zij de liefde behandelt; het gemak, waar mede gij haar kunt zien; haare toe°-eevenheid omtrent alle uwe dwaasheden ; haare feine fcherts met de platonifche vrouwen; — dit alles deed u veel minder ftrengheid in haar vermoeden; maar nu kunt gij uwe dwaaling zien. Alle haare handelingen waren bedricgelijk en trouwloos; de goede trouw op zulk eene wijze te misleiden! zeker, zoodanig "een gedrag i'chreeuwt om wraak, en verdient alle de naamen, welke gij het toevoegt. Maar waarom behandelt "gij mij op zulk eene onredelijke wijze? Ik zou de oorzaak zijn van de geftrengheid der gravin jegens u ; en gij zoud alleen ongelukkig zijn, om dat gij den raad, dien ik in het begin van onze briefwisfeling heb gegeeven, gevolgd hebt? Maar heb ik u dan niet reeds gezegd, dat alle waarheden be-  trekkelfjk zijn? De beste raad, niét wél aangek wend zijnde , kan ongelukkige gevolgen hebben. Leer daarom ten uwen koste de vrouwen onderfcbeiden. Gij verkeert in eene dwaaling, wclkeonder de mannen maar al te gemeen is. Altijd door fchiin bedrogen , gelooven zij dat eene vrouw , welke ten opzicht van haare deugd niet bij aanhoudenheid op haare hoede is, met meer gemak kan overwottnërt wórden dan eene fchijn - deugdfaame; de öndervindig zelfs maakt hen niet wijzen Hoe dikwijls zijn zij niet blootgefteld aan de ftrengfte behandelingen, welke zöo veel te grieven- der zijn, naar maate men dezelve minder verv- agt had. Als dan kunnen zij niet anders doen; dan deeze vrouwen van eigenzinnigheid en zonderlingheid befehuldigen; alle voeren zij dezelfde taal , en zeggen gelijk gij, waar toe een dubbelzinning gedrag ? wil eene fchoone zich niét laaten bewegen , waarom dan de ligtgeloovigheid van eenen minnaar misleid? waarom koomt haar uitwendig gedrag zoo iveinig over een met haar inwendig gevoel ? waarom zich te laaten beminnen als men geene wederliefde betoónen wil? is dit niet eigenzinnig en valsch? is dit niet van het gevoel een fpel maaken? Gij bedriegt u , mijne heeren ! het is alleen van uwe ijdelheid een fpel maaken; deeze is alleen beledigd , en te vergeefs zoekt gij èr ons in te mengen; gij fpreekt Hechts van gevoelens om daar door nietswaardige zaaken te veredelen. En zijt gii het zelf niet, die ons noodfaakt u dus te behandelen? Alle vrouwen, welke hechts 9.  een weinig verftand hebben, weeten dat de fterk» fte band, welke u aan haar verbindt, de hoop is; en deeze moeten wij u derhalven doen fmaaken. Wapende zij zich in het begin met eenen ernst, gefchikt om haar als onwinbaar te doen befchouwen, waar door verkreeg zij dan eenen minnaar? Welk eene eenzaamheid! welk eene fchande zelfs! Want de deugdfaamfte is in den grond niet minder gevoelig voor het vermaak van te behaagen , en zij ftelt haaren roem niet minder in vereeringen en aanzoekingen. Maar, gelijk zij niet onkundig is, dat die geene, van welke zij den zei ven verwagt, zich daar van niet bedienen zullen dan met inzichten , welke haare fierheid beledigen; en niet in ftaat zijnde om dit kwaad weg te neemen; zoo blijft haar niets overig dan deeze oogmerken tot haar voordeel te gebruiken, om den minnaar aan haare Zijde te kluisteren. Zij weet hem te behouden door eene hoop in hem levendig te houden , welke zij vastclijk befloten heeft nimmer te vervullen. Door behendigheid gelukt dit haar ook. Zoo dra eene vrouw derhalven haare waarebelangens kent , zoo verzuimt zij niet tegen zich zeiven te zeggen, hetgeen de gravin in ons laatfte onderhoud tegen mij zeide. „ Ik ken de juiste „ waarde van het ik bemin u der mannen, en wil de waare betekenis daar van niet verbloemen; het ftaat derhalven flechts aan mij, om er mij „ over beledigd te houden; maar kent men de „ waare oogmerken der mannen, men heeft niet „ dan zijne ijdelheid noodig om hwms aanflages-  ■ " :'L~ 241 {» vruchteloos te maaken. Onze toorn is het ,, vreefelijkfie niet dat men hun kan tegehftel„ len wanneer zij ons beledigen. Al wie bui» „ ten zichzelven hulp rrioet zoeken, en zich „ vertoornen moet om hen te wederftaan, ver„ raadt zijne zwakheid. Èeh fejne fcherts, eëne „ ftekclige fpotternij , vernederende koelheid, zijn „ het, welke hun den moed beneemen. Nooit „ moet men met hun twisten, nooit derhalven „ verzoenen. Hoe veele voordeden ontneemen wij hier door niét aan de mannen! " Een wijsneusje gaat daarentegen een geheel anderen weg. Wordt deeze op de zagtfte wijs aangevallen, zij meet. haar verftand af naar maate van het ongenoegen, dat zij daar over kat blijken. Maar wie wordt nu hier door bedrogen ? Elk man , die achter het geheim is3 fpreekt dus tot izich zeiven. „ Men heeft mij „ flechts mishandeld, om dat ik het oïigeluk heb „ gehad van het juiste oogenblik niet te hebberi „ aangetroffen'. Men ftraft mijne onvöorzichtig„ heid, en niet mijne floi.theid. In een ander oo,, genblik zal men mij dank weeten voor 't geen „ thans mijne misdaad uitmaakt. Deeze ftrenj„ heid is eene herinnering om mijne aanvallen te „ verdubbelen, ten einde meer toegeevenheid te „ verdienen, en de fierheid tè ontwapenen; men „ wil bevredigd worden. En in die geval is „ het eenige middel om de belediging te doeri „ vergeeten, dat men, terwijl men bezig is örri „ vergiffenis te fineeken, zich ten tweedenmaale „ ftrafbaar maakt." Ik ben verzekerd, dat, wazï- V 3  «44 :" neer men z'ch van mijn voorfchrFt bed'ent, ge n man het wagen zal op deeze wijs te redeneren. NEGEN- EN- VIJFTIGSTE BRIEF. ^Jooit heb ik meer reden gehad om u te haaien, marquis, dan federt ik den nevcnsgaanden brief van de gravin ontfangen heb. Lees, en zie of gij zoo veel liefde v. aardig zijt. Brief van de gravin van * * aan de freu* le van Lcncfas. „ Niet langer dan agt dagen moogt gij u vert, wijderen, mijne lieve ninon! Ik wefet niet „ waarom mij uw afzijn ontrust. Zou het veelligt niet daarom zijn , dat uwe beminnelijke wijsgeerte mij dikwijls te ftade koomt tegen 4, eene neiging, welke dagelijks toeneemt, en voor welker gevolgen ik fidder? Welk eene be„ fcherming genieten wij toch in zulke gevallen „ van de deugd, de fierheid en de vrees voor „ fchandc? Hoe groot integendeel is niet het vermogen der verbeelding en cie.tirannij der zinnen 1 Hue bard is het niet, Ikciits zoo veel  345 „ redelijk vermogen te behouden, a1« noodig is „ om zijne geheele zwakheid te ontdekken; en ,, te veel liefde te gevoelen, om te kunnen hoo„ pen haar te zullen wederftar.n! Dit begin zal „ u mijne onrust reeds aankondigen; ik ken mij „ zeiven niet meer; leer mij toch mijn hart ken„ nen, het is mij een raadfel. „ Gij kent mij ie denkwijs ; gij weet hoe zeer „ ik alles veracht, wat de zuivere grondregelen „ van eene redelijke vrouw beledigen kan. De„ zelve hebben zich nier veranderd. Maar, ,, groote God! tot welke ontdekkingen hebben „ de hevige beseertens van den marquis mij „ geene gelegenheid gegeeven! Ik zie het, mijne „ dierbaare vriendin, in zulke gevallen beflist de „wil niet, zij weigert haare goedkeuring; de „ ziel is werkeloos, zij heeft geenè vrijheid. AVelk „ eene vernedering voor ons! Zouden de zinnen „ wezenlijk zoo veel vermogen hebben als gij aan „ dezelve toefchrijft ? Kan men van de deugd zich niets meer beloven, wanneer een minnaar „ dezelve in gevaar brengt? Toorn, ongenoe„ gen, zelfs de fchande over de wanorder, wel„ ke de zinnen aanrechten, — niets kan ons „ dan voor derzetver vervoering in zekerheid ftel„ len ? ■ Men waagt niet het verm< gen der „, zinnen over ons toeteftemmen; men bloost over „ den zegen, dien dezelve op ons behaalen, en „ men ftaat hen denzelven toe. „ Hoe dikwijls doe ik den marquis bloozen, ,, wanneer ik het geluk, aan hetwelk hij zijnen „ roemen zijne eer wil epoflferên, op zijn waaQ3  „ ren prijs (Tel! M^aar niets kan hem tot reden „ brengen ; integendeel laat hij mij dadelijks „ zijne waare oogmerken duidelijker zien. Tel„ kens waagt hij nieuwe onderneemingen. Wel„ ke gevolgen zie ik niet voor uit! Ik fmee „ duizend aanflagen tegen hem; ik betoon hem „ alle die verachting, welke zijne neigingen ver„ dienen; ik gedraag mij even of ik hem haate. „ In zijne afwezeiheid herneemt de reden haare „ rechten weder; ik vlei mij met de hoop van hem verachtelijk te zullen aanzien; dan, ver„ fchijnt hij, zoo denk ik alleen aan mijne liefde „ en tracht hem te behaagen; en eene oogenblik„ kelijlce koelzinnigheid berouwt mij reeds. Hij „ wil mij overreden dat ik mijne waare liefde „ niet bewijzen kan, dan door het offer, hetwelk „ ik hem tot hier toe geweigerd heb; ik ben „ overtuigd, dat men zonder dat offer oprecht be„ minnen kan ; ik tracht hem te bewijzen dat hij „ mij beledigt, en evenwel kan ik in ernst niet „ toornig op hem worden; hij merkt dit, verdubbelt zijnen aandrang, en alle mijne krachten, alle „ hinderpaalen, welke ons omrmgen, zijnnaauw3, lijks toereikend om mij uit het gevaar te red9, den. ' Gisteren moest ik mij wegens mijne al„ tegroote voorzichtigheid befchuldigen. Alle „ tmjne vermogens zijn in wanorder; ik heb mew jijden met mij zeiven. Dikwijls beklaag ik mij, dat hij mij niet bemint zoo als ik hem f bernin 5 dat hiJ mij meer galant dan teder be„ handelt; dat hij mij meer ,uit ijdelheid dan » uit waare liefae aanvalt; en dat hij het vuur  „ niet bezit, hetwelk mijne ziel verteert. Zijne „ rechtvaardiging is onvoldoende; en wanneer ik „ van de waarheid,, naar welke ik onderzoek „ doe, bijna overtuigd ben, dan zoek ik hem „ voor mij zeiven te regtvaardigen; of veel meer, „ ik zoek eene dwaaling, welke mij betovert, in ,, hem te verfterken en levendig te houden. Maar „ welhaast koomt mijne ongerustheid weder te „ voorfchijn; hij beklaagt zich over mijne onre„ delijkheid. Ach, zeg ik fomtijds tot hem, ik „ vrees altijd dat gij uwe bekwaamheid om „ vrouwen te verleiden aan mij wilt beproeven; „ veelligt wenscht gij alleen uw aanzien op mij,, ne nederlaag te vestigen. Mogt ik toch , wan,, neer ik vroeg of laat over mijne zwakheid „ geftraft moet worden , tot mij zclven kunnen „ zeggen, ik heb mij niet overgegeeven zonder „ wederliefde ! Ik wil gaarne het fla toffer der „ liefde worden; maar welk eene fchande, het „ zegenteken van eenen verleider te zijn*! ,, Oordeel zelve, mijne lieve ninon, of men „ bij zulk eene ongerustheid gelukkig kan zijn; „ en of ik uwen bijftand niet noodig heb. Vaar„ wél. , Q4  ZESTIGSTE BRIEF.) TT J. iet zou wel zeer aartig zijn, marquis, indien d,e pooging der gravin om de bovennatuurkunde der liefde te verded'gcn, een bewijs opleverde, dat in baar hart eene beflisfende neiging tot vrij minder kiesfche eenoer ens huisvestte. Ik dacht het, even als^ij, zoo dra ik haaren brief gelezen had; en het gefprek , dat wij gisteren onderling hielden, bevestigde mij er in. Zij fchilderde het zielsge^ noegen met zulke wellustige trekken , dat ik aan haare oprechtheid begon te twijfelen. Maar gij. moet geene verkeerde gevolgen hier uit afleiden» Wanneer men bij de vrouwen eene neiging tot zinnelijkheid ontdekt, volgt daar uit nog niet dat zij werkelijk die neiging bezitten, welke gij onder het woord temperament verllaat. Dit temperament is van een tweederlij zeer van eikanderen verfchil-lenden aart. Bij de ééne vrouw heeft het zijne zitplaats alleen in de verbeelding, en is van al es, wat tot de zinnen betrekking heeft, afgezonderd ; in andere is het , zoo als gij het noemt, eene natuurlijke behoefte. Wanneer ik zeg, dat het temperament der vrouwen in de ziel of in de verbeelding zijne zitplaats kan hebben, zoo bedoel ik eene geheel bij-  S49 eondere foort van vrouwen , maar die evenwel werkelijk aanwezig 'zijn, want ik ken er eenige van deeze foort. Zij hebben haare eerfte jeugd reeds overleefd ; en het' wezenlijke van haar karakter, het zij Natuurlijk of door de opvoeding verkregen, beftaat in een gevoelig hart, voor het wel - de ledigheid en werkeloosheid onverdragelijk zijn. Dit hart heeft een voorwerp noodig, waar mede het zig kan bezig houden; zijne neiging tot werkfaamheid is zoo groot, dat het altijd een voorwerp moet hebben, waar aan het dezelve kan Uitoefcnen. Deeze heiging is eigenlijk geene liefde; zij bemint niet rechtftreeks den man, hij is de oorzaak niet dat zij zich kluistert; maar, om dat haar hai-t eene onw derftaanlijke begeerte heeft om zich aan iemand te verbinden , zoo wordt de man daade'ijk de afgod van haar hart Het is hun daarom geheel onverfchillig wie het is; wanneer het maar een man is, zoo zijn zij te vreden. Zij hebben alleen de fchaduw van eenen minnaar noodig; alles wat zij wenfchen is dit, dat hij. de beleefdheid heeft om het voorwerp van haare zorgen en ongerustheid te worden; dat hij zoo traag en zoo koel zij, van zich met herfenfchimmen te kunöen bezig houden, en zijne dagen duortebrengen met belpiegelingen over de liefde en de wijze van dezelve te gevoelen ; eindedelijk dat hij zoo infchikkelijk zij van haare krakeelen zonder morren aan te hooren; al het overige fchenken zij hem. Het zou haar onver, fchillig zijn of hij op haar verliefd was, wanneer haare ijdelheid zich daar tegen niet verzet- Qs  $5° - te ; ten minden is zijne liefde voor haar geluk niet noodfaakelrk; zij putten dit geheel uit zich zelve. Om die reden verkiezen zij ook geenen hartstocht elijken minnaar; zij willen dat hij zich zal laaten beminnen en zelf werkeloos blijven; de rest neemen zij voor haare rekening; daarom is een man van een flegmatiek temperament een wezenlijk kleinood voor eene vrouw van dit karakter. Maar, hoezeer deeze vrouwen zich niet dan met het min-voornaame der liefde bezighouden, moet gij nochtans niet gelooven, marquis, dat zij vreedfaamer zijn , en minder krakeel en met haare minnaars ; even min moet gij u voordellen , dat zij in haaren fmaak meer wijsheid en gemaatigdheid vertoonen dan andere vrouwen, welke zich met wezenlijker voorwerpen bezig houden. Elke zaak heeft in onze oogen die waarde, welke ons verftand daar aan geeft; deeze vrouwen zijn zoodanig aan kleinigheden gehecht , als of het de gewigtigfte zaaken waren; het ontneemen van een brief, een koel opflag van het oog, eene bloote onachtfaamheid als men eene beleefdheid gewagt had; — dit is voor hun het zelfde, dat voor andere eene blijkbaare ontrouw, eene langduurige afwezenbeid, of eene merkbaare verachting is. Wanneer haar man of iemand anders de oorzaak is, dat zij het onbeduidendst ge elfchap niet kunnen bijwoonen, haaten zij den zoodanigen even zeer, of men bedrog en geweld gepleegd had, cm haar van eene bijëenkoomst van de uiterfte aangelegenheid te  ■f- ■ 111 , '"■ -5» jug te houden. Met één woord, hunne bezigheid betreft niet dan kleinigheden, en deeze behandelen zij met zoo veel oplettenheid en ernst, als of het de allergewigtigfte zaaken waren; zij zijn in de liefde het geen de nonnen in een gezelfchap zijn, altijd door geringe hartstochten hevig aangedaan; en dit is jui>t de reden, waarom deeze vrouwen tederer en wellustiger fchijnen dan andere. Haare brieven, haare gefprekken , eu haar gewoon gedrag, alles is bewegelijk, en hartelijk. De reden hier van is ligt te begrijpen; hoft ongevoeliger zij omtrent zaaken van gewigt zijn , des te gevoeliger zijn zij omtrent geringe. Haare onbeduidendfte beleefdheden zijn zoo teder, dat men zou gelooven, dat zij de hevigfte neiging tot zinnelijke vermaak en bezaten; maar bij een naauwkeurig onderzoek bevindt men met verwondering, dat zulke genoegens haar niet alleen onverfchillig zijn, maar zelfs dikwijls geheel tegen haare neiging. Evenwel hebben zij een temperament; maar door dit woord verfta ik niets dan eene di ingende behoefte, eene bijna onweerftaanbaare neiging; dan, dit temperament is, gelijk ik boven gezegd heb, zeer verfclnjlend van dat, hetwelk men gemeenlijk dien naam geeft. Het is wel eene behoefte, maar het is eene be« hoefte der ziel, en in zekeren zin eene romarièsqm geu aarwording , welke hun echter natuurlijk eigen is; deeze vrouwen zijn zonder eenigen dwang, zonder kunst, zoo als ik dezelve heb afgefchetst. Wanneer de zinnelijke genoegens voor hun geene aangenaamheden bezitten is dit alleen naar aan  toerefchrijvendat zij er niet toe aangedreven worden; en, indien men dit fiefde kon noemen, v anneer de jeugd voor zulk eene neiging vatbaar was, zoo zou ik moeten toeftemmen, dat eene bovennatuurlijke lief .e meer dan eene herfenfchim was. Erken nu, marquis, boe ligt men zich in zim oo deel over onze neigingen bedriegen kan. Gij zult al fpoedig zien, of gij de gravin juist beoordeeld hebt. Toen gij mij gisteren verliet, om u naar haar te begeeven, meende ik in uwe oogen zekere tekens te zien , ik wilde zeggen van het onge'uk der gravin; en God weet of gij dan wel over mij te vreüen zoud geweest zijn. EEN- EN-ZESTIGSTE BRIEF. II oe, marquis! alle uwe laurieren zijn in cipresfen veranderd; en om dat gij te vuurig geweest zijt, moet gij nu de rol van eenen ijskoudcn fpelen? Een gurftig oogenblik aantetreffen, en met een hart vol liefde het zich niet ten nutte te kunnen maaken ; welk eene vernedering» Et zie uwe kwelling. Maar hoé zeer dezelve mij aandoet, heb ik nochtans nimmer hartelijker gelachchen dan toen ik het veihaal yan uwe be-  Magreh'ike gefchiedem's 1as ; niets is ecliter verin aak el ijk er, dan dat gij dezelve aan mvvou/ van séviGNé ontdekt hebt. Ik had wél tegenwoordig willen zijn toen gij haar uw ongeluk, zoo a's gij het noemt, affchilderde,, en haar verzekerde dat gij moest behekst zijn. Het verblijdt mij, dat zij tot u heeft gezegd, „ dat het „ zeer naar haar genoegen was, dat gij op die „ zelfde plaats grftraft zijt daar gii gezoi Bigd hebt." Ziet gij hoe men u beklaagt ? Het geen in uwe oogen het grootfte ongeluk is, is in de onze eene befcherming tegen een zvraar ongeval ; ik hoop dat de gravin met onze gedachten zal inftemmen. Maar hoe dorst gij het voor tegenw oordig waagen , om voor haare oogen te verfchiinen? Op mijn woord, tracht u zoo fpoedig als het mogelijk is met de hes te verzoenen, en laat u onthexen. Het was geen kwaad denkbeeld, 't geen gij mij laatst zeide, te weeten, dat gij u in een bad van welriekende kruiden wil !e gaan verkwikken. Dan, het ga zoo het wil. laat den fmaad niet op u Mijven rusten; niets fme t ons meer dan vruchteloos zwakheden te hebben} wij geeven ons alleen over aan die, welke de minnaar zich ten nutte maakt. Morgen koom ,k in Parijs te rug; zal ik u daar niet even zoo trots vinden als gij thans vernederd zijt?  2.54 TWEE. EN - ZESTIGSTE BRIEF. IL geen ik gevreesd heb is dan wezenlijk gebeurd. Na dat ik het vertrouwen der gravin gewonnen had, is zij op eenmaal ijverzuchtig omtrent mij geworden. Onze verkeering verontrust haar, en zij ziet niet zonder bekommering het vermogen, hetwelk ik over u heb verkregen? Ik dacht van baar niet op dezelfde wijs als van andere vrouwen; ik geloofde dat zij mij nimmer voor haare medeminnares zou aanzien, terwijl zij zeer wel weet dat ik geen aanfpraak op uw hart maak. Dan, eene minnares vreest zelfs voor haare fchaduw; de hevigheid van haare hartstochten maakt haar onrechtvaardig, en ftelt haar het moge. lijke voor als beftaande. Doch haare bekommering beledigt mij te minder, wanneer ik bedenk, dat dezelve een nieuw bewijs van haare liefde voor ti oplevert, en het zou mij ten uiterften fmerten, indien uwe eensgezindheid door mij in het geringfte geftoord wierdt. Eischt zij derhalven van u , zoo als ik vermoede , de opoffering der geringe voordeden, welke gij uit ons onderling verkeer kunt trekken, zoo gehoorzaam haar zonder bedenkin. Mag bij een man van uwe jaa-  - %5 ren de vriendfehap wel een oogenblik aan de liefde de heerfchappij betwisten? Maar ik kan deezen niet eindigen, zonder u wegens den tegenwoordigen toeftant van uwe zaaken geluk te wenfchen, en zonder uwe befchei'» denheid te prijzen. Ik zag u gisteren met de gravin in de opera, en ik las in uw beider oogen meer dan gij mij kunt zeggen. Ik weet niet of gij het opzettelijk deed, maar door de oplettende en eerbiedige houding; welke gij bij haar aannaamt, zag men eene opgeklaardheid en vertrouwelijkheid doorftraalen, welke uw gevoel verraadde. De opmerkfaamheid , waar mede men de oogen van u afwendde , of u ten minften niet meer dan andere aanzag, was voor den waarneemer even overtuigende. Wees oprecht, en erken dat het u gefpeten zou hebben indien men u niet doorgrond had. DRIE- EN- ZESTIGSTE BRIEF. O verlegt gij wel, marquis, dat gij al de gramfchap van eene ijverzuchtige vrouw u op den hals haalt, zoo gij mij, in weerwil van haar uitdrukkelijk bevel , fchrijft of koomt bezoeken? Het zou mij ten uiterften fmerten , indien ik de rust van twee perfoonen zou verftooren, wier  geluk ik met zoo veel ijver zoek te bevorderen. Ik ben 'innerlijk geërgerd over de onrechtvaardigheid van de gravin; maar ik kan \oor u niet verbergen hoe het mij verbliidt heeft, toen ik vernam dat de vriendfehap in uw hart van meer gewigt was dan de magt eener meesteres; ik v eet met wat ik u bij deeze gelegenheid zeggen Zal; wanneer gij bij mij koomt zullen wij er over raadplegen. Het eenige dat mij vertroost is dit, dat des prezidents vrouw ook niet verfchoond is. Dan, haar lot is van het mijne zeer verfcllillende; gij hebt haar zonder barmhartigheid opgeofferd. Haar te verlaatén bij eene zoo plechtige gelegenheid, toen de marquifin voor de eerfte maal gezelfchap omfingi dit oogenblik daartoe të verkiezen, toen de vrouw van het hof met die van geboorte naar den prijs der fchoonheid wilde dingen; in haare tegenwoordigheid zich het genoegen te geeven van flechts haare medeminnares op te wagten! — Kan er wel iets beledigender voor eene vrouw zijn dan deeze handelwijs ? Wees verzekerd, dat men deezen ftnaad niet vergeeven zal ; maak er ftaat op, dat men zich ten ftrengften aal wreken.  FIER- EN- ZESTIGSTE BRIEF. C/Xij vraagt mij, of de laatfte gunst, of veel eer de laatfte misftap dien wij begaan kunnen, een zeker bewijs is dat eene vrouw u bemint. Ik antwoord, ja en neen. Ja, wanneer gij eene vrouw bemint, welke gij de eerfte wezenlijke liefde inboezemde, en welke teder en deugdzaam is. Maar in dit geval is het bewijs noch zekerer noch vleijender voor u dan alle andere, welke zij u reeds van haare genegenheid gegeeven heeft. Alles wat eene beminnende vrouw doet, zelfs dat geene, hetwelk in het uiterlijk aanzien geene betekenis heeft, bewijst haare hartstocht zoo zeker als die gunst, welke door de mannen zoo hoog gefchat wordt. Ik voeg er bij, dat deeze laatfte gunst bij eene deugdzaame en tedere vrouw minder bewijst dan duizend geringe opofferingen, welke gij voor niets acht; in dit geval handelt zij veel meer voor zich zelve dan voor u; het is voor haar van meer belang uwe aanzoeken gehoor te geeven, dan u gelegenheid te geeven om u op uwe overredenskracht te kunnen yd heffen; elk een zou het zelfde voorrecht verkregen hebben. Ik ken eene vrouw, welke zich liet overwinnen door drie R  253 "■ mannen, die zij niet beminde; en hij, dien zij beminde, verkreeg niets. Het kan daarom wel gebeuren, dat de laatfte gunst niets bewijst ten voordeele van hem, die dezelve geniet. Integendeel zal een man fomtijds zoo gemakkelijk de overwinning bebaalen, om dat men niet veel achting voor hem heeft. Nooit dragen wij meer zorg voor onze eer, dan in het bijzijn van hun die wij hoogachten; en wees verzekerd, dat eene vrouw door eene zeer geweldige neiging zou moeten vervoerd worden, wanneer zij zoo ver ging, van in tegenwoordigheid van iemand, voor wiens verachting zij vreesde, zich zelve te vergeeten. Uw gewaande zegen zou daarom wel eene oorzaak kunnen hebben, welke u veel eer zou vernederen dan trotsch maaken, indien zij u bekend was. Men ziet, bij voorbeeld, dat een minnaar ons wil verhaten; men vreest, hij mogt ons onifnappen en zich tot eene meer-toegeevende vrouw vervoegen; men wil hem niet verliezen; >het is altijd vernederend zich verlaaten te zien ; men geeft toe, om dat men geen ander middel ziet om hem te behouden ; men wil zich niets te verwijten hebben. Verlaat hij haar clan evenwel nog, zoo is het ongelijk alleen aan zijne zijde; want, terwijl eene vrouw door het vervullen van zijne wenfchen zich nog fterker aan haaren minnaar verbindt, zoo hoopt zij ook daar door hem tot erken* telijkheid te noodfaaken. Hoe dwaas! Het wordt ook om andere redenen gedaan. Deeze wordt door de nieuwsgierigheid bepaald, zij verlangt te wee-  ten wat liefde is; geene, door de natuur misdeeld, ontbreekt fchoonheid, zij tracht door het lokaas des vermaaks de mannen te verbinden; eene andere koomt op het denkbeeld om door het veroveren van deezen man haare ijdelheid te vleijen, zij zal alles opofferen om hem te kluisteren. Ook zijn er, welke door het medelijden, de gelegenheid, eene woedende drift, het vermaak om zich aan eenen ontrouwen te wreken. -r~ en de hemel weetom welke redenen al — verleid worden om zich over te geeven. Het hart heeft zoo veele redenen, welke het bepaalen, en deeze zijn zoo zonderling en zoo verfchillend, dat het onmogelijk is de waare drijfveeren te ontdeKken , welke hetzelve in beweging brengen. Dwaalcn wij in de keus der middelen, weike wij gebruiken om de mannen aan ons te verbinden , deeze bedriegen zich niet minder in het beproeven van onze liefde. Met meerder kieschheid zouden zij duizend kentekenen ontdekken, weike veel meer bewijzen dan de a'lertederfte gunstbetuiging. Zelfs de ftrengheid, wanneer dezelve bij uitfluiting omtrent een man getoond wordt, is bij verftandige vrouwen het zekerfte -teken van haare toegenegenheid. Befchouw dit niet voor een wonderfpreuk; den onverfchiliigen ftaan zij zonder eenig'oogmerk alle die onfchuldige vermuaken toe, welke zij aan hem, dien zij gekluisterd hebben, ontzeggen. Bij den eeriten is alles zonder gevolg, maar bij den laattten zijn alle kleinigheden gewigtig. . Deeze geniet flechts uit gewoonte, die niet dan van harte. Welk een onderfcheid! Daarom bewijzen de gunstbeuugingen niet onze heil.e, R a  maar dat geene, hetwelk ons daar toe aandrijft; de neiging tot dingen, welke in zich zeiven onverfchiilig fchijnen te zijn. Maar ik weet in de daad niet hoe ik het waagen durf, u een zoo langen en zoo weinig overdachten brief te fchrijven. Ik vind in het onderhoud met u eene aangenaamheid, omtrent welke ik mistrouwend zou moeten worden , indien ik met mijn hart niet zoo wel bekend was. Tegenwoordig is het zonder bezigheid, en in het vervolg zal ik mij wel voor u behoeden. Gij zegt mij dikwijls veel teders, en ik zou het wel eens kunnen gelooven. VIJF- EN- ZESTIGSTE BRIEF. 2/ou dan mijne ftelling , dat de liefde veel meer de god der zinnen is" dan eene verftandige gewaarwording, wezenlijk waar zijn; en zou de gravin het u zoo duidelijk bewijzen als gij zegt; gij, die voorheen zoo trots zijt geweest op het verachten der zinnelijke genoegens! En gij kunt haar voorflaan om alleen het gevoel der vriendfehap te voeden, en de dwaasheden der liefde vaar wél te zeggen ? Gij vind bij haar zoo veel kieschheid niet meer, als noodig is om te ontdekken hoe veel zij bij deeze ruiling zou  ■ ;6r winnen. Het is voor u onbegrijpelijk, van waar die verheven gewaarwordingen gekoomen zijn , welker overwinning u voorheen zoo veel moeite heeft gekost. En evenwel is het veel roemruchtiger de rol van vriendin dan die van minnares te fpelen. Zou zij onder die vrouwen behooren, welke den ijdelen roem van begeertens te verwekken boven het belangrijk voordeel ftellen van de achting eens minnaars te verdienen ? In allen gevalle weerlpreekt deeze denkwijs de grondregelen niet, van welke zij in het begin niet was af te brengen. Ik moet het toeftemmen, de gravin is eene vrouw; genoegfaam alle vrouwen houden de vriendfehap, welke op de liefde volgt, voor een ongeluk dat hun te beurt valt; liever willen zij alles verliezen dan zich daar aan .over-' geeven ; want het valt hun veel gemakkelijker zich van eene verbindteuis met haaren minnaar los te maaken , dan zijnen koelbloedigen omgang voorttezetten. Maar welke vrouw zou het ook niet vernederen, in den zelfden man, in plaats van een verteerend vuur, biocte achting, in plaats van tederheid, niet dan eerbied, en in plaats van liefde, flechts erkentenis gewaar te worden? Zegt ons zijn oog zonder eenige uitdrukking, zijn gerust hart, zijne oprechtheid, zijne beftendige hoogachting, niet elk oogenblik, dat men noch jong noch aartig meer is ? Kunt gij iets beledigender uitdenken voor eene vrouw, welke aanfpraak.maakt, wat zeg ik, welke gegronde vorderingen meent te kunnen maaken ? Kunt gij u nu nog verwonderen over de fmert en de traanen, welke uw voorilag R 3  verwekt heeft? De gravin bemint u, v] is eene aartige vrouw; uwe redenen hebben haare liefde en haare ijdelheid te gelijk beledigd. Weet g;j nog wel, hoe verflagen gij haar voorheen betuigde dat gij alleen haare vriendfehap trachrte te winnen; en hoe zij geen minder moeite aanwendde om u binnen de rrenzen derztive te houden, dan gij om haare liefde te verwerven? Wanneer men eene vrouw verhaten wil behoeft men zijne liefde flechts in vriendfehap te veranderen, even gelijk men de liefde voorheen onder den naam van vriendfehap, die haar toen meer dan die van liefde beviel, wist te verbergen , ten einde dezelve een beteren ingang tot haar hart te bezorgen. En gij moet gelooven, dat uw voorflag, in den tegenwoordigen toeftand der zaaken, voor eene vrouw even zoo beledigend is, als dezelve haar op een anderen tijd vleijende voorkwam. Indien zij het waagde zou zij u zeggen, „ ik bid u, mijn heer, denk niet altijd „ aan die verheven gewaarwordingen, waar aan „ het u thans belieft zoo veel waarde toete,, fchrijven; mijnentwege kunt gij dezelve geheel ., vergeeten , en behoeft u alleen te herinneren dat „ ik nog beminnelijk ben ; de voordeden der ,, vriendfehap roeren mij weinig, en de voor„ keur, weike dezelve in uwe oogen boven ,, de liefde heeft, is in de mijne niet zoo blijk„ baar ; ik wil uwe bewondering niet opwek „ ken, maar mij met minder-edele gewaarwori, dingen vergenoegen dan die , welke gij mij n aanbied ; mijne keus is mogenüjk de beste  „ niet, maar, daar ons geluk zoo volkoomen was, „ daar de liefde Ons zulke verrukkende oogen„ blikken bezorgde, waarom dezelve nu te ver„ laaten? gij twijfelt aan de edelheid mijner denk„ wijs 5 maar ik moet het u rond uit zeggen, „ indien mijne rust en mijn leven u waardig zijn, „ zoo bemin mij verder, en hou op mij zoo hoog „ te fchatten." ZES- EN-ZESTIGSTE BRIEF. De vader der gravin heeft kennis van uwe verb'ndtenis met haar, vindt goed daar over boos te worden, en dreigt haar met onterving, indien zij den omgang met u niet wil afbreken; de gravin trotfeert haar ongeluk, en offert dertig duizend livres jaarlijkfche renten aan ü op; en gij, welk eene edelmoedigheid ! geeft het voordeel der gravin den voorrang boven uwe liefde. Om haar vermogen en haare rust te bewaaren, ontzegt gij u geheel den omgang met haar. Wie zou nu nog durven ftaande houden dat gij haar niet waarlijk beminde? Ik, mijn heer;.ik hou het ftaande, en wel met recht. Uwe edele denkwijs is mij even verdacht als de gravin; de waare liefde is zoo grootmoedig niet; een waar minnaar zal alR4  le? opofferen, zal alles goedkeuren, wat het geluk van zijne minnares bevorderen kan; maar haar geheel te verhaten ? neen, dat "zal hij nimmer doen. Hier in alleen verlaat hem zijn moed; dit ongeluk verdraagt men niet, dan wanneer men er weinig door getroffen woidt. Antwoord oprecht, zoud gij op het oogenblik, toen gij het hart der gravin geroerd had en over haare deugd hoopte te zegenvieren , ook zoo gewillig van haar gefcheiden zijn als tegenwoordig ? Toen zoud gij, geheel met uw eigen ongeluk werkfaam, het ikgtoffer der hevigfte vertwijfeling zijn geworden. Het noodlot had gij verklaagd , de wreedheid van ecu onrechtvaardigen vader vergroot, het ongeluk van uwe minnares betreurd ,& maar nimmer haar verhaten; eerder had gij den dood verkozen dan zulk een verlies geleden; want, wanneer gelieven zieb grootmoedig vertoonen, zoo is het geluk, eene kroon, zelfs het leven, voor hun van geene betekenis. Gij zoud de zekerfte maatregelen hebben in't werk gefteld, om de oogen te ontwijken van hun, die u benadeelen konden , en eenen vergramden vader getracht te bevredigen , maar zonder afftand te doen van het vermaak om uwe minnares in het geheim te zien. Wat zouden deeze heimelijke bijeenkoomften aan de onbeduidendfte kleinigheden geene waarde hebben bijgezet 1 De dwang zou de liefde gevoed en uwe tederheid verdubbeld hebben; zonder dezelve zoud gij nooit zoo vuurig betuigd hebben eeuwig te beminnen, en eerder alles te willen verliezen dan in de fcheiding te bewilligen.  z6s Hoe zijn de tijden veranderd! Thans, nu uwe ijdelheid en uwe begeertens bevredigd zijn, zoekt gij naar eene. gelegenheid om met gevoegelijkheid terug te kunnen wijken; uwe grootmoe igheid ftrekt zich zoo ver uit, dat men, naar uwe verzekering, uwe onbcftendigheid moet aanzien als eene zeer moeijelijke overwinning , als een offer, voor hetwelk men u oneindig dient verplicht te zijn. Maar dit is al te veel ftandvastigheid toonen ; en wij vrouwen, geraaken daar' door in verzoeking, om (welk eene onrechtvaardigheid !) zoo veel verftand en moed voor fchijnheiligheid te houden; want, daar zulk een heldenmoed onze krachten te boven gaat, is dezelve altijd bij ons verdacht. Daarom loopt gij gevaar, wanneer gij uwe deugd te ver wik drijven, de vrucht daar van bij ons te verliezen, en menig maal voor valsch te worden aangezien. Was het niet beter, dat gij een gebrek in onzen fmaak de voorkeur gaaft, boven eene volmaaktheid, weions beledigt? . Het is een ongeluk voor u, marquis, dat gij eene vrouw tot uwe vertrouwde verkozen hebt, welke, gelijk gij ziet, zoo weinig aan de deugd gelooft.* Ik ben zoo gewoon, dat de mannen hunne wezenlijke fouten met de naamen van deugden beftempelen, dat men mij altijd zeer traag vindt om dezelve te bewonderen. De gravin twijfelt .derhalven op goede gronden aan de oprechtheid van het offer, dat gij haar aanbied; en ik zie, zoo wel als zij, in hetzelve niets dan eene vermomde ontrouw, eene waare verlaating. Met R-5  266 één woord , mijn heer, gij zijt niet meer verliefd ; en hoe zou een zoo verftandig man als gij zulks na een geluk van veertien dagen nog kunnen zijn? ZEVEN- EN-ZESTIGSTE BRIEF. e flrorm, die de gravin fcheen te bedreigen, is dan voorbij; zij heeft haaren vader weeten te bevredigen? Hoe gelukkig is zij, indien zij in het vervolg uw hart door wijsheid weet te behouden! Ziet gij nu dat het gedrag van onze vr'endin eene veel betere uitwerking gehad heeft dan dat van haare bloedverwante? De harde bejegeningen der eerfte hebben uwe hoogachting en liefde voor haar vermeerderd; maar de onbepaalde toegeevenheid der marquifin heeft den ridder ontrouw gemaakt; zoo handelen de mannen gemeenlijk , hunne ondankbaarheid is bijna altijd de loon voor onze weldaaden. Intusfchen is deeze fchade niet altijd onherftelbaar; en bij. deeze gelegenheid wil ik u een brief mededeelen, dien ik vóór eenige dagen van den heer s t. evremont cntfangen heb. Gij weet dat ik met hem aanhoudend eene vertrouwde briefwisfeling onderhou.  ■ ■ 267 De jonge graaf van * * * huwde met de jonkvrouw * * *, waar op hij tot ftervens toe verliefd was. Hij beklaagde zich onlangs aan mij, dat de echt en het bedt van het beminde voorwerp de tederfte liefde aanhoudend verminderden en dikwijls geheel uitroeiden. Wij fpraken lang over dit onderwerp; ik fchreef dien zelfden dag aan den heer st. evremont, en vroeg hem bij die gelegenheid daar over; zie hier zijn antwoord. (*) Brief van den heer van st. evremont aaa de freule van lenclos. „ Ik ben volkoomen van uw gevoelen , me„ juffrouw! Het is niet altijd , gelijk men ge„ looft, dat de echt, of het bezit van het gelief„ de voorwerp, uit hunnen aart de liefde zelve „ zouden uitroeijen; maar de geringe bekwaamheid ,, welke men bezit, om zijne gewaarwordingen „ behoedfaam te gebruiken; het al te volkoomen, ,, al te onafgebroken, al te aanhoudend bezit; „ zie daar de waare oorzaaken van den onlust, „ dien men in het beminnen zoo dikwijls ge,, waar wordt. Zoo dra men zich ongehinderd aan „ alle de buitenfpoorigheden van zijne hartstocht (*) Men houdt het voor genoegfaam, flechts dat gedeelte van den brief van den heer t s. sviimoni mede te deelen, hetwelk tot den brief van ninon betrekking heeft.  s68 „ overgeeft, moeten noodfakelijk deeze heftige ,, bewegingen eene treurige eenzaamheid in de „ ziei terug laaten. Het hart gevoelt eene le„ digheid , welke het ontrust en verkoelt. Te „ vergeefs zoeken wij de ooi zaak dier bedaardheid, „ weike onze aandoening vervangen heeft, bui„ ten ons zeiyen; wij merken niet op, dat de „ maatigheid ons een beftendig en duurzaam „ geluk zou bezorgd hebben. Overweeg naauw„ keurig alles wat in u omgaat j •• wanneer gij „ naar eene zaak reikhalst; en gij zult bevinden •„ dat uwe begeertens niet dan eene loutere „ nieuwsgierigheid zijn. Deeze nieuwsgierigheid „ is de drijfveer van ons hart. Is dezelve be.„ vredigd , zoo verdwijnen onze begeertens. „ Daarom moet eene vrouw, wanneer zij haaren „ minnaar of man wil kluisteren, altijd iets aan „ hem te wenfchen laaten ; elke dag moet hem „ tegen den volgenden iets nieuws belooven. „ Vermenigvuldig zijne vermaaken, bezorg hem ,, in het zelfde voorwerp het aangenaame der „ verfcheidenheid, en ik blijf borg voor zijne „ trouw en iiandvastigheid. Volg montagnes „ raad. Men leer-e de vrouwen zich waardig „ en geacht te .maaken, ons te vergenoegen, ons „ in het net te vangen; dit verftaau zij, wanneer. „ zij haare gunstbewijzen weeten uitetrekken en „ het ééne na het andere mede te deelen; alle „ vinden zij hier bij haare rekening, overeen„ koomdig haar waarde en verdienden, en zulks „ tot in den hoogden ouderdom. „ Intusfchen wil ik niet tegenfpreken, dat het  Si huwelijk , of het geen men uwe nederlaag „ noemt, bij eene dagelijkfcht vrouw het graf der „ liefde is. Maar dan is het minder de fchuld „ van den minnaar, dan wel van haar, welke „ zich beklaagt over zijne verkoeling; zij fchrijft „ aan de bedorvenheid van het hart toe , het „ geen niet dan de vrucht van haare eigen onbe„ hendigheid, van haare weinige huishoudenlijk„ heid is. Zij verkwist in eenen dag alles, wat „ den fmaak, dien zij ingeboezemd heeft, voe„ den kan. Zij heeft niets meer om de nieuws„ gierigheid eens minnaars aan te bieden; altijd ,, blijft zij het zelfde beeld ; er is geene ver,, fehéidenheid te verwagten; hij kent haar van „ rondom. Maar bij eene vrouw zoo als ik mij „ dezelve voor/lel is het huwelijk de dageraad ,, van den fchoonften dag, de aanvang der vol„ maaktfte genoegens. Ik meen die overeenftem„ mingen der beide harten ; die wederzijdfche „ vertrouwelijkheid , welke de ziel in een zoo „ behaagelijken ftand plaatst; die openhartigheid ; „ die betuigingen , welke ons ontglippen ; die „ verrukkingen , welke in ons verwekt worden „ door de zekerheid, dat wij het gantfche ge„ luk van het beminde voorwerp uitmaaken, „ en dat wij de volkoomen hoogachting van het „ voorwerp onzer liefde verdienen. Deeze dag „ is het tijdftip, waar in een man van eene kie„ fche denkwijs onuitputtelijke fchatten gaat ont„ dekken, welke men tot hier toe zorgvuldig „ voor hem had verborgen gehouden. De vrij„ heid, welke eene vrouw op deezen dag ver*  „ krijgt, doet haar alle die gevoelens vergeeten, „ welke de dwang in haar "levendig hield; haar „ hart neemt eene .vlugt, maar eene wijslijk-be,, ftierde vlugt. De tijd verwekt geen onlust, „ hij maakt haar des te beminnelijker. Maar „ nog ééns, zij moet zoo veel verftand hebben, dat zij haare neiging weet te beheerfchen. „ Want, om een minnaar aan zich te verbinden, „ is het niet genoeg — mogelijk te veel — hem „ op het hartelijkfte te beminnen; men moet hem „ met voorzichtigheid en maatigheid weeten te „ beminnen, en hierom is de fchaamte de ver„ nuftigfl-e uitvinding. Maar zich aan de omftui„ migheid zijner neigingen over te geeven, zich „ om zoo te fpreken in het geliefde voorwerp m te vernietigen , is het kenmerk van eene min„ nares zonder overleg. Dit is geene waare lief,, de, men noemt dit voor een oogenblik bemin„ nen, en van den minnaar een onnozel kind te „ willen maaken. Ik denk dat eene vrouw meer „ fpaarzaam en terughoudend moet zijn. De „ hevigheid haarer drift rechtvaardigt haar in „ mijne oogen niet; het hart is bijna altijd een „ moedig paard gelijk, welks te groote leven„ digheid men beteugelen moet. Wanneer men „ zijne krachten niet fpaarzaam gebruikt, zoo is „ zijne levendigheid eene voorbijgaande drift. „ Dezelfde laauheid, welke gij in eenen minnaar „ na een zeer hevigen aanval ontdekt, zult gij „ in u zeiven gewaar worden, en beide zult gij „ u fpoedig gedrongen vinden elkandere te ver„ laaten.  ' 1 27T- „ Over het geheel kan men zeggen, dat men „ om te beminnen, of wel om gelukkig te bemin„ nen, meer verftand noodig heeft dan men ge„ meenlijk denkt. Tot op het oogenblik van het „ noodlottige ja, of zoo gij liever wilt, tot den „ tijd van haare nederlaag, behoeft eene vrouw „ tot behoud van haaren minnaar geene kunst„ greepen aan te wenden. De nieuwsgierigheid „ wekt hem op, de begeerte onderfteunt hem, „ en de hoop moedigt hem aan. Maar wordt ,, hij éénmaal gelukkig, zoo moet de fchoone „ even zoo veel moeite doen om hem te behou„ den, als hij heeft aangewend om haar te over„ winnen. De begeerte om hem te behouden .,, moet haar zinrijk maaken. Het hart is gelijk „ aan een uitgebreid land, hetwelk gemakkelijker ,, te veroveren dan te behouden is. Men bcr ,, hoeft niet dan bevallig te zijn om een man „ verliefd te maaken; maar om hem te behouden ,, wordt meer vereischt, naamelijk bekwaamheid, „ behendigheid, veel verftand, en zelfs een fcha- duw van gemelijkheid en wispeltuurigheid ; „ maar ongelukkiglijk zijn de vrouwen, zoo dra „ zij éénmaal toegegeeven hebben, al te teder, „ al te voorkoomend. Het was mogelijk best, dat ,, zij in het begin wat minder en naderhand wat „ meer tegenftand boden. Ik herhaal het, nooit „ zullen zij het verdriet voorkoomen, indien zij „ het hart geen tijd laaten om te wenfchen. ,, Ik hoor de vrouwen geftadig klagen, dat on„ ze onverfchilligheid altijd het looa van haare 9, toegeevenheid is. Onophoudelijk herinneren  7 „ zij ons den tijd, toen wij, vol liefde en ge„ voel, geheele dagen bij haar doorbragten. „ Welk eene blindheid ! Zij zien niet dat iet „ nog even zeer in haare magt is, ons weder in „ dien zelfden ftand te plaatfen, welks aanden„ ken hun zoo dierbaar is. Zij moeten hechts „ vergeeten wat zij reeds voor ons gedaan heb„ ben, en zij zullen in geene verzoeking geraaken „ om nog meer voor ons te doen; zij moeten „ het ons doen vergeeten, en wij zullen minder „ van hun eisfchen. Laaten zij ons hart door „ nieuwe zwaarigheden ontrusten, onze zorgen weder doen ontwaaken; eindelijk, laaten zij bij ,, ons de begeerte verwekken naar nieuwe be„ wijzen van eene neiging, welker zekerheid haa„ re waarde in onze oogen vermindert. Op dee,, ze wijs zullen zij minder reden hebben om „ zich over ons te beklagen, en met zich zelve „ beter te vrede zijn. Als ik het u oprecht er„ kennen zal, alles zou een geheel ander aan„ zien bekoomen,, wanneer de vrouwen zich op „ den rechten tijd herinnerden, dat het hunne rol „ is zich te doen aanzoeken, de onze hen aante„ zoeken en nieuwe gunften te verdienen; dat zij „ gefchapen zijn om dezelve toe te ftaan, en dat „ zij dezelve dus nimmer moeten aanbieden; zelfs „ bij de hevigfte hartstochten moeten zij zich „ niet overgeeven zonder zich in acht te neemen „ en te maatigen; de minnaar zal altijd nog iets ,, te verlangen hebben, en zal daarom altijd on„ derdanig zijn om het te verkrijgen. Eene onbe„ paalde toegeevenheid vernedert de verleidend-  ftc bevalligheden , en wordt eifrdefijk öhaatige» U naam voor hem die dezelve vordert. Het is ;, eene door de ondervinding bewezen waarheid* j, de maatfchappy plaatst alle vtouwen in den zelf„ den rang1-; de fchoone en de lelijke onder fcheider*. ,-, zich, na haarè nederlaag, niet dan door de kunst „ om haar aanzien te behouden ; maar wat ge,, beurt er gewoonlijk? Eene vrouw gelooft dat „ haar eenig werk is teder, vleijend, beminnelijk* „ altijd zich zelve gelijk, en getrouw te zijn* Zij heeft in zekeren zin gelijk; deeze eigen-* „ fchappen moeten den grond van haar karakter ;, uitmaaken, en zülien niet nalaaten haar achting „ te doen verwerven ; maar jüist zullen deeze „ eigenfehappen, in weerwil van hunne Voortref-* „ felijkheid, de liefde uitwisfehen, verveelhtg ;, en verdriet (een doodelijk vergift, zelfs voor ,, gezonde harten ) ten gevolge hebben, indien de-> ;, zelve niet door eene fchaduw van verander* ,, lijkheid verlevendigd worden; ,, Weet gij eindelijk, waarom gelieven" zich in „ den voorfpoed zoo ligt verveel én ; waarom ,, men zich zoo weinig meer behaagt , na „ zich voorheen zoo wél behaagd te heb* „ ben? Het is om dat beide partijen eene dwaa* „ ling voeden. De ééne gelooft niets meer te „ kunnen verkrijgen, en de andere verbeeldt zich niets meer te kunnen geeven. Dit moét nood„ wendig ten gevolge hebben, dat de ééne af„ laat te poogen, en de andere verzuimt zich t» „ doen gelden, of ten miulten gelooft zulks alp leen te kunnen doen door wezenlijke hoedanigS  374 ==S „ heden. Men ftelt vernuft en hoogachting in „ de plaats der liefde; en nu heeft de omgang ,, alle bevalligheid verloren; de beminnelijke kra„ keelen, zoo noodig om het verdriet voor te koomen, zijn verdwenen. Maar wanneer ik verlang , dat de eenvor- migheid van eenen galanten omgang door eeni-> ge ftormen verlevendigd zal worden, wil ik „ daar door niet te kennen geeven, dat twee ge„ lieven, om gelukkig te zijn, aanhoudend moe„ ten twisten. Ik wil alleen, dat hunne oneenig„ heden uit hunne liefde zelve voortfpruiten; dat «., de fchoone, uit bloohartige goedheid, de ach„ ting en onderdanigheid, welke men haar fchuldig „ is, niet uit het oog veriicze; dat zij, uit eene „ overgedreven gevoeligheid, haare liefde niet „ tot eene bron van ongerustheid zal maaken, „ welke haar geheele leven vergiftigen kan; dat „ zij, door eene al te naauwgezette getrouw„ heid, haaren minnaar van dien kant niet buiten ,, alle* vrees moet ftellen; en eindelijk, dat zij „ door eene zagtheid, door eene onverander!ij„ ke effenbaarheid, niet in de zwakheid vervalle „ van den man alle misftappen te vergeeven. „ De ondervinding leert maar. al te dikwijls, dat „ de vrouwen hunne minnaars of het hart van „ eenen echtgenoot niet verhezen , dan door „, al te toegeevend of al te infchikkelijk te „ zijn. Welk eene • onbehendigheid ! Zij 'maa- ken het zich tot eene verdienfte hun alles ,, op te offeren; en zij bederven hen, en maaken hen dartel en ondankbaar. Zoo veel groot-  ■ s?5 moedigheid is eindelijk hun zelve nadeelig; w ftraks befchouwen de mannen als een recht, „ het geen hun niet dan als èene gunst is ge„ fchonken. „ Men ziet dagelijks vrouwen (zelfs onder „ die , welke men met het grootfte recht ver„ acht, ) met eenen ijzeren fcepter regeren, „ hunne aanbidders als fiaaven behandelen, en hen „ door oyerheerfching vernederen. En deeze „ zijn juist de vrouwen, welke het langfte be„ mind worden. Ik weet zeer wel, dat eene „ verftandige eri wél - opgevoede vrouw in geene „ bedenking zal neemen om zulk een voorbeeld ,, te volgen j zoodanig eene krijgsmanshouding „ ftrijdt met de zagtheid van haare zeden, en „ beledigt die ingetogenheid, welke aan de zaa„ ken, zelfs die welke van de deugd afwijken, „ eene zekere bevalligheid bijzet. Maar weet „ deeze verftandige vrouw de fchadüw een wei„ uig te verzagten , zal er juist overblijven het „ geen vereischt wordt om haaien minnaar te be„ houden. Wij zijn flaaveif, die door te vee! „ goedheid baldaadig gemaakt worden , dikwijls „ moet men ons gelijk de inwooners der nieuwe „ waereld behandelen. Wij hebben in het bin„ nenst van ons hart een regel van rechtvaardig. „ heid, die ons leert dat de hand, door welke „ wij geregeerd worden, zich zomtijds met re„ den over ons verheft, en wij danken dezelve „ daar voor. „ Ik voeg hier nog dit bij; in het geheele rijk ?, der liefde moeten de vrouwen onafgebroken Si  a76 ,, het gebied voeren ; van deeze moeten wij ons ,, geluk vcrwagten, en zij zullen het ons zeker „ doen genieten, zoo dra zij onze harten met B, verftand zullen weeten te regeren , haare ei„ gen neiging te maatigen, en haar gezag uit te oefenen, zonder het te waagen of te misbrui„ ken." AGT. EN-ZESTIGSTE BRIEF. Hier ziet gij met twee woorden mijne gedach* ten over den brief, dien ik u gisteren heb toegezonden. Eene vrouw, welke den raad van den heer st. evremont zal volgen, moet niet vuurig beminnen, maar eene zoo veel te vuuriger hartstocht weeten op te wekken'. Ik geloof dat er karakters gevonden worden, bij Avelke het gebruik maaken van zijne grondbeginfelen gevaarlijk zou kunnen worden. Doch hier van zullen wij, zoo gij wilt, wijdloopiger fpreken. Ik bepaal mij alleen tot het geen u betreft. Hebt gij mijn ftilzwijgen opgemerkt? Dat ik U in agt dagen niet heb gefehreven, was, om dat jk wist dat gij gelukkig waard, en deeze gedachte" Helde mij gerust. Ik herinnerde mij dat de liefde haare rechten heeft } en dewijl haare heer-  ' fchappii gewoonlijk van geen langen duur is, en bovendien de vriendfehap niets met haar te doen heeft, zoo wagtte ik gerust den tijd af, dat de ftilftand uwer vermaaken u toeliet mijne brie\en te leezen. Weet gij wat ik intusfchen deed? Ik vond vermaak om in mijne gedachten alle de omftandighed.cn, welke zich, naar den toeftand waar in ik u befchoude, in uw gezelfchap moesten toedragen, aan eikanderen te voegen. Ik zag de twisten tusfehen de gravin en haare medeminnares voor uit; en het deed mij aan, dat zij ten laatften openlijk met elkandere moesten breken; ik vermoedde dat de marquifin de zijde der eerfte niet zou kiezen, maar zich bij de andere voegen. De hofdame is niet zoo fchoon als haare medeminnares ; en dit is eene voldoende reden om zich aan haare zijde te voegen, en haar zonder gevaar te onderfteunen. En wat moet het gevolg van dit een en ander zijn ? Oneenigheid tusfehen alle deeze vrouwen. Wat heeft zich in korten tijd alles niet veranderd l Alleen uw geluk heeft daar onder niets geleden. Gij vind dageliiks nieuwe redenen om de beminnenswaardige gravin noch meer te beminnen. Eene vrouw van haare verdienden en fchoonheid moet er altijd voordeel uit trekken, wanneer men haar nader leert kennen. Gij ziet dat ik niet wraakzuchtig ben; zelfs doe ik recht aan hun die het" mij weigeren. Niets moet daarom uwe hoogachting voor haar verminderen. En wanneer gij zelfs van haare neiging tot u dat bewijs had omfangen, daar gij zoo vuurig naar verlangde, zou dit u het recht S 3  a?8 geeven om haar te verachten? Zou zij in dit geval minder uwe achting verdienen? Moest een zoo waardig hart u niet des te dierbaarer worden, naar maate gij met meer zekerheid weet er de'eenige bezitter van te zijn? Ik moet het u zeggen, maroui.s, zij verdienen alle onze verachting, die gelooven geene plichten meer fchuldig te zijn omtrent eene vrouw, van welke zij te veel bemind worden. Is het niet de onrechtvaardigheid tot den hoogften top te voeren, wanneer men den fpot drijft met de droefheid, welke hunne veranderlijkheid ons veroorzaakt? Kunnen zij dan zelfs niet onftandvastig zijn, zonder te gelijk onrechtvaardig te zijn ? Wanneer wij al ftrafe waardig zijn, moet dan de geen, die de oorzaak van ons misdrijf is, en het genot er van genoten heeft, ons ftralfen ? Onze nederlaag moet ons daarom in hunne oogen niet verachtelijk maaken. Siechts de wijze, op welke wij ons verdedigd, Óvergegeeven, of gered hebben, is het, welke de maat uwer verachting of uwer achting moet bepaalen.  NEGEN- EN- ZESTIGSTE BRIEF. Ik wil wel gelooven, marquis, dat een man van uwe jaaren, en wel een foldaat, zich dikwijls gedrongen ziet om Hechte gezelfchappen bijtewoonen; ik weet dat gij fomtijds in het gezelfchap van die godinnen word gebragt, van welke gij mij hebt gefproken; maar bij de tegenwoordige gefteldheid van uw hart kunnen u die theaterheldinhen niet gevaarlijk zijn. Dan, de gravin heeft argwaan opgevat; haare ijverzucht verwondert mij niet; hier ziet gij nu weder onze bovennatuurkundige vrouwen; hoe weinig kan men zich op haare oprechtheid verlaaten! zij zeggen alle, ,, ik verlang niets dan uw hart „ en uwe hoogachting, het overige is voor ver,, achtelijke vrouwen; ik kan niet begrijpen, hoe „ zulke zaaken invloed op eene hartstocht heb„ ben kunnen; hoe affchuwclijk voor eene vrouw „ van eene kie che denk ijs!" Wilt gii dit letterlijk verftaan, en dat geene, waar in men zoo weinig belang fchijnt te ftellen, elders plaatfen? welke verwijtingen, welk.eene ijverzucht! De gravin is volkoomen aan deeze gelijk, haare klagten luiden zonderling, want wat is haar toch ontnomen? De fchoonen, van welke wij S 4  fpreken, denken aan niets minder dan aan edele gewaarwordingen; en wanneer men de gravin gelooven moet, zoo is het alleen aan deeze gewaarwordingen dat zij zich houden wil. O natuur - o natuur! Dan, niet alleen in dit geval leggen de vrouwen met zich zelve overhoop. Zij gedragen zich als of zij de toneelfpeelfiers verachten; maar zij bevinden ziph in te veel zorgen om niet meerder te doen. Doch handelen zij wel onredelijk wanneer zjj ypor hun vreezen? Geeft de gemakkelijkheid, waar mede gij met hun in eene yerftandhouding kunt geraaken, niet meer Vermaak daH de verbindtenis met eene verftandige vrouw, bij welke gij niet dan order, welvoegeIjjkheid en eenvormigheid ontmoet ? Bij de eerfte verkeeren de mannen ongedwongen, even als in den ftaat der natuur; bij de laatfte moeten zij zich ingetogen gedragen, zich zei ven in acht neemen, en rollen fpelen. Naar men mij er eenige van heeft afgefchildérd, kan ik ligt begrijpen, dat zij bekwaam zijn om den getrouwfhen minnaar te verleiden. Maar kan deeze ontrouw, indien het er eene is, bij een man van verftand wel van langen duur zijn ? Zij kunnen wel eenen vlugtigen fmaak in haaren omgang, maar geene waare hartstocht verwekken; deeze is een te zwaar voedfcl om dagelijks gebruikt te worden. Indien de geest of de levendigheid der operafpeelfters vruchtbaar genoeg was om u den tijd altijd zoo aangenaam als de eerftemaal te verkorten, zoo waren zij al te gevaarlijk. Wanneer zij maar een weinig van de mode weeten, uiterlijk  eenige waereldkennis en aangenaamheid bezitten, zoo moeten zij u bij de eerfte ontmoeting be-haagen. Gij zijt fomtijds zoo weinig kiesch. De vrijheid in haare gciprekken , de levendigheid haarer invallen, haare ligtvaerdigheid, plaatfen u in een aangenaamen ftand; gij word uitgelaaten, en tot zotheid toe vrolijk; de' uuren vervliegen als oogenblikken ; maar tot uw geluk ontbreekt, het hun meest aan bekwaamheid om deeze vrolijke bedwelming het 'noodige voedfel te bezorgen. Daar het hun alle aan opvoeding en aankwei-ing ontbreekt, zoo hebben zij den engcïn kring,.waar in zij opgefloten zijn , zeer fpoedig do -rgeloopen. Dezelfde fchertferijën, vertellingen en grappen vertoonen zich op nieuw, en zeide lacht men tweemaal over een en dezelfde zaak, vooral wan-: neer men niet veel achting voor den potfenmaker heeft. De gravin kan daarom zeer gerust zijn. Ik ken u te wél, dan dat ik er niet voor zou kunnen inftaan, dat zij van deeze vrouwen niets te vreezen heeft. Men vindt er in de groote waereld zeer veele, welke vrij wat meer te vreezen zijn; en dit zijn de galante vrouwen. Deeze dubbelzinnige fchepfels houden den middenweg tusfehen de verftandige vrouwen, en dezulke, waar van wij zoo even fpraken. Zij verkeeren in het gezelfchap der eerfte, en zijn niet dan door het uiterlijke van de laatfte onderfcheiden. Zij zijn meer wellustig dan teder, en lokken de mannen in hun net, door aan de dierlijkfte gewaarwordingen zoodanig den fchijn van hartstocht te geeS5  ven, dat men dezelve voor waare liefde zoude aanzien. Hetgeen niet dan liefde tot het vermaak is, wecten zij zeer behendig als tederheid te doen voorkoomen; en zij overreeden u, dat zij zich uit enkele verkiezing, en uit erkentenis van uwe verdienften , aan u overgeeven. Dikwijls kan men haare beweegredenen niet raaden, om dat deeze niet dan door eene bijna onmerk'oaare fchaduw van de gevoelens des harten onderfcheiden zijn. Men houdt voor overmaat van hartstocht hetgeen alleen dronkenfehap der zinnen is. Gij gelooft bemind te worden om dat gij beminnelijk zijt; en men bemint u alleen om dat gij mannen zijt. Indien ik in de plaats der gravin was zou ik voor deeze vrouwen bevreesd zijn. Des prezidents vrouw behoort daar onder; zij is fraai en levendig, en juist in dien ouderdom, waar in wij zoo gaai» de moeite neemen om jongelingen te vormen, en in de eerfte grondregelen der galanterie te onderwijzen. De inneemende en aandoenlijke houding, welke gij aan haar waarneemt, zal haare werking verrichten. Denk aan mij, ik zeg het u vooraf, men laat zich door zulke vrouwen kluisteren terwijl men haar veracht; zij bezitten over het geheel meer dan andere vrouwen het geheim om de mamien tot dwaasheden te verleiden.  283 ZEVENTIGSTE BRIEF. Ik zou mij verwonderen , marquis, over de Ion- "l ken , welke gij des prezidents vrouw op nieuw hebt toegeworpen? daar ken ik de Vrouwen al te wél toe. Gij moet geen oogenblik twijfelen, dat zij alle de ftreeken der galanterie in het werk ftelt om u van de gravin af te trekken. Mogelijk heeft zij eenige neiging voor u, maar verhovaadig u daar niet te veel op; haare voornaamfte beweegreden is wraak ; haare ijdelheid eischt, dat haare medeminnares geftraft worde, om dat zij de voorkeur boven haar verworven heeft. Iets zoodanigs vergeeven de vrouwen elkandere nooit; en offchoon het onderwerp van den twist ook al de waare oorzaak van haaren toorn niet zijn mogt, zoo gebruiken zij hetzelve tot een voorwendfel om haaren haat te doen gevoelen. Voor het overige hebt gij bij de medeminnares der gravin juist dat geene aangetroffen, hetwelk gij van de laatfte verlangde om haar getrouw te blijven. Men biedt u bij voorraad den loon reeds aan voor de zorgen, welke gij in het vervolg zult aanwenden, en waar van men u mogelijk wel ontheffen zal; en ik zie dat gij min - kiesch genoeg zijt, om haare aanbiedin-  *84 gen aanteneemen. Staat dan op de harten van alle mannen gefchreven, aan de bereidwillig* fieP Maar behoort gij u niet te fchaamen, eere enkele berisping van de gravin te verdienen? En welke vrouw bovendien kunt gij re voorkeur boven haar geeven? Eene vrouw zonder kiefchen fmaak, zonder liefde, welke niet dan h*are zin-r nelijke genoegens bedoelt, meer ijdel dan teder ïs, meer wellustig dan aangedaan, welke niets in u zoekt, niets in u bemint, dan uwe jeugd, en de bekoorlijkheden welke haar verzeilen ! Gij erkent de geringe waarde van haare medeminnares, uwe verblinding, en uwe onrechtvaardigheid ; gij ftemt toe dat gij een monitor van ondankbaarheid zijt, en nogthans kunt gij van u niet verkrijgen om aan nwe vergiffenis te arbeiden! Waarlijk, marquis, ik begrijp u niet meer. De vrouw van séviGNé zegt zeer wél, (*) dat haar zoon zijne plichten kent, over dezelve zeer wél fpreekt, maar dat zijne hartstochten hem vervoeren, zoodanig, dat het niet in zijn verfland maar in zijn hart is, dat de dwaasheid huisvest. Doch de gravin kan zich ten minften daar mede troosten, dat de tijd nadert, welke haar aan de verwijtingen van haaren vader onttrekken zal. Maar maak ik mij niet behchchelijk met u de (*) Men zie de brieven van mevrouw van »é« * I e n é.  ftand vastigheid voor te prediken, daar ik u eene tegenovergeftelde zedenkunde geleerd heb, en het eene uitgemaakte zaak is, dat gij niet meer bemint, en dat uw hart verdwaald is? Zal niet alles, wat ik ten voordeele der gravin zeg, huichelarij fchijnen ? Daarom zal ik er u niet meer over fpieken, maar u aan uw ongeluk overlaaten. Moet ik op eenen meesterlijken toon met u fpieken? Neen, zeker niet! wij zouden beide te veel daar bij verliezen. Mij zou de tijd verveelen, en gij zoud u niet laaten verbeteren EEN- EN-ZEVENTIGSTE BRIEF. VTij wist dan niet, marquis, dat het dikwijls vrij moeijeliiker valt zich van eene minnares los te maaken, dan er zich eene te verkrijgen? Thans ondervind gij het nochtans; uw afkeer van des prezidents vrouw verwondert mij niet, maar wel dat gij dezelve zoo laat ontdekt hebt. Gij kent haar karakter; en evenwel gelooft gij nog, dat haare droefheid over uwe dagelijksch - toeneera ende onverfchilligheid het uitwerkfel eener waare hartstocht is ? Gij zult u door haare listigheid nog laaten bedriegen. Ik bewonder en beklaag uwe blindheid, Maar zou de ijdelheid niet ee-  ïiïg deel aan deeze blindheid hebben? Waarlijk, 'het zou eene zonderlinge ijdelheid zijn , indien gij u op de liefde van zulk eene vrouw wilde verheffen; maar de mannen zijn zoo ijdel, dat hun zelfs de liefde van eene openbaare hoer zou vleijen. Dan, erken in dit geval uwe dwaaling. Wanneer men eene vrouw, van karakter als uwe fchoone, verlaat, heeft zij niets dan haar eigenbelang in het oog. Zij wil u door haare traanen en haare wanhoop overreeden, dat zij alleen het verlies van uw perfoon en van uwe verdienften betreurt; dat het verlies van uw hart haar ongeluk voltooit ; en dat niemand in ftaat is haar dit verlies te vergoeden. Dit alles is onwaar. Het is geene bedroefde minnares welke met u fpreekt; het is eene ijdele vrouw, troosteloos dat men haar is voorgekoomen, boos over het gering vermogen haarer bevalligheden, ingefpannen over de wijze om uwe ledige plaats wederom fpoedig te vervullen , fteeds naijverig om teder en een beter lot waardig te fchijnen. Zij bewaarheidt met één woord de gedachten van den heer de la rochefoucoult; de vrouwen bewetnen haare minnaars tftet zoo zeer om dat zij dezelve bemind hebben} als wel opdat zij waardiger mogtcn fchijnen om bemind te worden. De vrouw van' D * ** * heeft wel de gevoelige te fpelen; zij moet waarlijk een zeer zonderling denkbeeld van u vormen, dat zij u ia haar net zoekt te lokken. Wilt gij haar leeren kennen? De ridder is heden zonder bezigheid ; overreed hem om uwe plaats bij Jhaar te vervangen. Ik wed dat gij  geen twee brieven zult hebben gezonden, of gij zult mij melden hoe gemakkelijk zij zich over haar verlies getroost zal hebben* TWEE- EN- ZEVENTIGSTE BRIEF. Gnj zijt dan van uwe genegenheid voor de gravin nog niet zoo volkoomen genezen, dat gij haare onverfchilligheid en de verandering in haar gedrag koelbloedig zoud aanzien ? De mannen handelen zeer onrechtvaardig; zij verlangen dat de vrouwen hen aanhoudend als zeer belangrijke voorwerpen voor zich zouden aanzien; terwijl zij integendeel, wanneer zij haar verlaaten, doorgaands niet verzuimen hunne onverfchilligheid haar ten duidelijkfte te doen gevoelen. Zeg mij toch, wat belang ftelt gij in den haat of de liefde van eene perfoon, welke gij niet meer bemint ? Uw minnenijd tegen haaren nieuwen aanbidder is zoo verftandeloos, dat ik er luidkeels om gelachchen heb. Is het danniet zeer eenvoudig, niet zeer natuurlijk, dat eene vrouw, om zich wegens uw verlies te troosten , een man gehoor geeft, die haar hart beter weet te waarderen dan gij ? En zeg mij eens wat reden gij hebt om daaf over te klagen? Onderzoek uw geweten, en be-  flis dan of dé vrouw van scvroNé het wél heeft; gij zijt gek, mijn arme marquis. Intusfchen hebt gij de vrijheid om u de zaak der gravin in zoo verre aantetrekken, dat gij haar van de dwaasheid, welke zij begaan wilte rug houd. Haar befluit om den ouden baros van * * * te trouwen , plaatst haar onder het getal dier ;vrouwen, [wélke ik noemen zou indien ik eene kwaadfpreekfter was. Zekere vrouwen bewandelen den middenweg niet, alle haare onderneemingen zijn wanhoopig. Onze heldin kan tot een voorbeeld dienen. Zoo lang zij gehuuwd was geloofde zij, dat de deugd onbeftaanbaaf was met de buitenfpoorigheden der groote waereld 5 Zij leefde ingetogen en begroef zich levendig. Na den dood van haaren man geloofde zij dat haare deugd niet dan onder den fiuijcr der coquetterij beveiligd was; om de ftrikken der liefde te ontwijken fpande zij die voor andere. Toen, in weerwil van deeze voorzorgen, de liefde in haar hart drong, lag zij het mom af, en wierdt eene verftandige en tedere vrouw. Thans, nu zij ontdekt dat haare neiging voor een jong mansperfoon haar goeden naam benadeelen kan, en zich van hem verlaaten ziet, gelooft zij door ■eenen grijzaard te trouwen al het voorgaande te doen vergeeten. Naauwlijks zullen haar de oogen 2ijn opengegaan om deeze laatfte dwaasheid te befchouwen, of zij zal een jongen foldaat tot haaren minnaar aanneemen. Dit zijn die vrouwen, welke met bedaardheid en overleg even zoo veele dwaasheden begaan, als andere uit onbezonnenheid.  Mét dit alles moet ik u zeggen, dat de voorftag, dien gij mij doet, mij zeer vernvaakelijk is voorgekoomen. Ik begrijp dat het zeer genocgelijk zijn moet, u in het neemen van wraak omtrent uwe ongetrouwe bij te haan. Wij moesten eikanderen beminnen , al ware het flechts uit fpijt of om zonderling te zijn. Maar zulk een fpel heeft gewoonlijk een. kwaad einde. De liefde is een fchalk , die hen, welke met hem dartelen, altijd een kwaaden trek fpeelt. Draag zorg voor uw hart, marquis J het mijne zal ik zorgvuldig in acht neemen. _Bovendien ben ik de dwaasheden der mannen zoo moede , dat ik voortaan niet dan vrienden begeer. . Met een minnaar ondervindt men aanhoudend verdriet. Ik begin de waarde der rust te gevoelen, en verlang dezelve te genieten. Dan, ik koom nog éénmaal tot mijn onderwerp terug. Het zou wel zonderling zijn, wanneer gij in het hoofd krcegt dat gij troost ' behoefde, en dat ik in mijn tegcnuoordigen ftaat, om dat de graaf vertrokken is, juist de zelfde behoefte had. Maar hier in dwaalt gij; mijne vrienden zijn voor mij genoeg; en zoo gij onder deeze uwe plaats behouden wilt, ©nthou u dan ten minften in 't vervolg van verliefde vleije- reijen. Anders vaarwel, marquis. Zult gij, nu in een ander geval mijne voorzeggingen gelooven? Is het den ridder wel mocijelijk gevallen uwe Penclope te overreden? Deeze ontroostbaare vrouw,; welke zich reeds het hart' doorftootcn wilde, bezorgt u in minder dan veertien dagen een opvolger, bemint hem, baT "  wijst hem zulks, wordt van hem veracht! Is dat den tijd verliezen? Wat dunkt er u van? DRIE- EN-ZEVENT1GSTE BRIEF. Indien gij nog langer blijft voortgaan op deezen toon te fpreken , zal ik moeten toegeeven. Wat Ü&rhón heeft u de begeerte ingeboezemd om de plaats van de afwezenden te bezetten ? Kan men iemand meer kwellen dan gij mij gisteravond deed? Ik weet niet van waar gij die bekwaamheden gehaald hebt; want hoe genegen ik was om u over uw gezwets te bekijven , was het mij niet mogelijk om boos op u te worden. Ik weet niet waar op dit alles zal uitloopen. Maar dit weet ik wel, dat ik u in weerwil van alle aanvallen niet beminnen wil; en wat meer is, u nooit beminnen zal. Ja, mijn heer, nooit. Het is toch een zonderling gedrag, eene vrouw te willen overreden dat zij bedroefd is en troost noodig heeft, terwijl zij u verzekert dat het niet waar is, en dat zij niets noodig heeft. Dit is tijrannisch beleefd zijn. Denk toch een weinig op die dwaasheid, welke gij u in het hoofd gebragt hebt. Zou het wclvoegclijk zijn , indien ik de plaats eener oude vriendin wilde inncemen?  wanneer uwe leermeesteres, welke bij ü de plaats van moeder bekleed heeft , ook op die van minnares wilde aanfpraak maaken? Schelm ais gij zijt! Hebt gij eene jonge en aartige vrouw zoo fpoedig verlaaten, hoe zoud gij met eene; vrouw van mijne jaaren handelen? (*) Mogehik dat gij flechts naar mijne verovering haakt, om te zien, of mijne grondbeginfelen mij zoo wel in de "beoefening als in de befchouwing geleiden. Dan, deeze moeite kunt gij wel fpaaren; dewijl ik op het oogenblik uwe nieuwsgierigheid voeldoen ga. Gij weet, dat wij niet altijd naar onze grondregelen handelen ; dat wij als orakelen fpreken wanneer wij andere raad geeven, maar in onze eigen zaaken dikwijls als dwaazen handelen. Dit zoud gij juist in den galanten omgang, tot welken gij mij tracht te overreden, bewaarheid vinden. TJ5e alles, wat ik u van de vrouwen en de liefde gezegd heb, kunt gij niet befluiten hoe ik mij "in zulk een geval gedragen zou. Er is een groot onderlcheid tusfehen gevoelen en denken ; tusfehen voor zich zei--en te fpreken en voor andere te denken. Daarom zoud gij bij mij we! eens vrij wat zonderlings kunnen aantreffen, dat u veelligt mishaageu zou. Ik gevoel niet als andere vrouwen. Ai kende gij hen alle, zoud gij daarom ninon (*) De freule van lenclos heeftin een boegen ouderdom nog liefd» verwekt. Men zie haar leven, T i  29a ■ ■ nog'niet kennen; en gelóóf mij, de meuwe ontdekkingen, welke gij zoud kunnen doen, zouden 11 niet fcbadeloos ftellen voor de poogingen , welke gij zoud moeten aanwenden om mij te behaagen. Gij moogtden prijs mijner vennering zoo onmaatig-hoog ftellen als gij wilt; ik zeg het vooruit, gij waagt te veel; ik ben niet in ftaat er u vergoeding voor te bezorgen. Blijf in een meer fchitterenden tófin# Aan het hof vind gij duizend fchooile en aartige vrouwen, bij welke'-gij geen,gevaar loopt, als. bij mij, van in flaap gephilofopheerd, en tot vervelens toe wijs gemaakt te V/orden. Evenwel kan ik u het bezoek, in uw billet gevraagd , niet ontzeggen. Ik ver•wagt u dus heden. Zult gij u nu nog beklagen ? Beftcm ik u geene formeele iamenkoomst? Deeze beieidwilligheid kan u bewijzen hoe weinig ik u Vrees, en dat ik van uwe verliefde vieijereijen alleen zoo veel zal gelooven als ik goedvind. Hier uit ziet gij, dat men mij niet zoo gemakkelijk overreden kan. Ik ken de mannen te -/wél.  VIER - EN- ZEVENTIGSTE BRIEF. D c inleggende brief moet u geen minder vermaak geeven dan dezelve mij gegeeven heef; offehoon ik in allen opzichte niet juist zoo gezind ben, als men daar in vooronderftclt. Brief van de gravin aan de freule van lenclos. „Een brief van mij, mijne lieve n.inon, „ zult gij niet verwagt hebben. Na de klag„ ten, welke mijne verwijtingen u hebben afgc„ perst , fcheen het of wij nooit weder zouden „ kunnen verzoenen; maar dit is het lot van al,, le die u leeren kennen, cm met u in vriend„ fchap te leven ; ik behoor onder dat getal, „ en gij zijt te wijs, om mij niet alle de onrechtvaardigheden, tot-awelke ik op dien tijd „ vervallen was, als zoo-veele dwaasheden aan „ te rekenen. Maar nu ben ik te wél daar van „ genezen, om voor zulke afdwaaüngen meer te ,, fchroomen, Mijn verftand is tegenwoordig „ fterk genoeg om den marquis geheel onver„ fchillig te kunnen aanzien; in geval van nood „ zou ik zelfs in een a;.deren liefden-handel zijT 3  294 „ ne vertrouwde kunnen worden; en indien gïj „ mij , zoo als ik hoop , uwe vriendfehap op nieuw zult fchenken, zoo ben ik verzekerd dit „ ampt weder te zullen bekoomen. Vergeefs „ zoekt men zich zeiven te bedriegen, mijne lie- ve vriendin! Men bemint iemand, naar het „ fchijnt, zonder het zelf te weeten. Men kan „ het fpel der hartstochten bij andere zeer wél „ kennen, en nochtans met zijn eigen hart onbe„ kend blijven. Denk intusfchen niet, dat ik u „ eenig verwijt doe, om dat gij mij het hart van „ den marquis ontroofd hebtik rekende u dit i, alleen als eene misdaad aan, om dat ik, onbe„ redeneerd genoeg , niet geloofde, dat de lief„ de, zoo als gij zeide, een fpel der eigenzinnig„ heid en van het geval was. Gij leerde mij de„ zelve op haaren rechten prijs ftellen; ik gevoel „het, eene edeler gewaarwording moet de eerfte „ plaats in mijn hart neemen , naamelijk de „ vriendfehap, en gij zult mij ook hier in tot ,, een voorbeeld verftrekken; ik ben van gedach„ te , dat deeze keus onze vereeniging duur„ zaam maaken kan." Ondervind gij bij het Ieezcn van deezen brief niet, marquis, hoe liefdons die geene worden, welke ons met vcrwijting'en veredelen? Ik weet ïiiet van waar die vreugde koomt, welke ik over het gedrag van de gravin gevoel. Zoo even laat ik hripannen om haar in de armen te vliegen.  295 VIJF- EN-ZEVENTIGSTE BRIEF. Indien gij u niet in acht neemt, marquis, zoo zal ik u zeggen , het geen eene ganttch niet fchoone maar des te fnediger vrouw tot een man van onze kennis zeide. Hij fpeelde bij haar de rol .van minnaar , en wel (ik weet niet in welken luim ) in het geheel niet onverfchillig. Heer ridder, zeide zij, bedenk toch ten minftcn wat gij doet; want indien gij mij langer aanzoekt zeg ik u dat ik mij overgeeven zal. En weet gij wel waar toe gij u verbind , wanneer gij mij nog langer uwe liefde voorpraat? Gelooft gij wel dat uwe liefde voor mij gelijk kan worden aan die, welke ik voor u kan opvatten ? In uwe voorige verbindtenisfen heerschte niet dan een vlugtige fmaak, enkele toegenegenheid. Zou het voor ninon bewaard zijn, om u te toonen wat waare liefde is? Hier voor zijn veel minder harten vatbaar dan men zich voorftelt. Hoe veele vernederen de liefde niet terwijl zij gelooven dezelve te kennen! Hoorde ik zelve niet tot hier toe onder dit getal ? Welk eene ontheiliging, dezelve te houden voor eene begeerte naar genot, voor eene natuurlijke behoefte, voor eene uit coquetterie of uit ijdelheid gefloten verbindteT4  396 —— nis! Weet gij wat ik door liefde verftaa, wanneer ik met toefpeling op mij zeiven daar van fpreek? Eene verheven, eene heftige gewaarwording , welke ons tot groote onderneemingen aanzet, welke ons ontvlamt en voortdrijft, welke het karakter verandert, en ons tot geheel andere menfehen maakt. Zij is die zagte overeenftcmming van twee zielen, welke tot elkandere neigen en zich in elkandere fchijnen te verliezen; die gelukkige vereeniging van twee harten; dat welgevallen aan het geliefde voorwerp, hetwelk de ziel eene vrolijkheid geeft, welke haar hoogfte geluk uitmaakt. Gij kent tot hier toe niet dan die jeugdige liefde, welke uit.eene heftige opwelling des bloeds entftaat, en alleen het genot ten oogmerk heeft; van deeze hebben wij tot hier toe gefproken, en ikunt gij u wel voordellen dat er nog eene andere beftaat? En even.wcl beftaat er eene, welke, hoezeer in den grond dezelfde, acchtans van wegen de kiefche gewaarwordingen , welke dezelve in boezemt, duizendmaal boven de andere verheven is., Maar van deeze. liefde zal 'ik met u fpreken, zoo dra ik ontdek dat gij waardig zijt dezelve te kennen.  : «97 ZES- EN- ZEVENTIGSTE BRIEF. TVT 1 > een , marquis , ik benadeelde de waarheid niet, wanneer ik voorheen met u over de liefde geheel anders fprak dan tegenwoordig. Elke ouderdom befchouwt dezelve met een ander qogï daarom maalde ik flechts die liefde af, ■ welke best naar uwe jaaren gefchikt was. Ook heb ik u Hoor mijne waarneemingen omtrent de vrouwen niet misleid. Hetgeen ik u gezegd heb is in het algemeen waar ; terwijl uitzonderingen zich van zelve genoegfaam ontdekken. Laat "ik mij zelve tot een voorbeeld mogen bijbrengen; gij zult zien dat niet alle vrouwen eenerlij karakter hebben, en dat ik in ft bijzonder van de meeste zeer onderfcheiden ben. Bij hun is de liefde in haaren voortgang genoegfaam altijd willekeurig; het fchijnt dat zij zelve overleggen, of zij verlieven zullen dan niet, en vreezen door eene heerfchende neiging daar toe gebragt te worden; zij beminnen des te heviger naar maate het vuur hunner aanbidders toeneemt; eindelijk bloozen zij, om dat haar hart is zoo als het zijn moet, gevoelvol; en waarom? om dat haare liefde middenmaatig, haare ziel vreesachtig, en haar karakter zwak is; Zij waagen het niet, zich in haare waare gedaante te ver.toonen. Is dit nu liefde? Kunnen zulke harten T5  2q3> --' dezelve gevoelen ? Hoe geheel anders is het mijne! Gelooft gij, dat het eerst op liet uwe wagt om zich te bepaalen, er. dat mijne hartstocht zich naar de uwe regelt, of dat de gedachten en het voorbeeld van andere op mijne genegenheden eenigen invloed hebben? Hoe weinig kent gij mij! Bij mij is de liefde edelmoedig, onbepaald , heftig, en boven alles vrij; zij is meer kiesch, meer wellustig, dan uitgelaatcn; maarte levendig om zich aan de regelen der galanterie te kunnen binden. Men heeft geloofd dat de vrouwen heviger neigingen , geweldiger hartstochten bezitten dan de mannen; maar gij kunt verzekerd zijn dat ik nog verder zal gaan; ik zal de liefde tot de dweeperij toe drijven ; ik ben vatbaar voor de opzettclijkfte afwijkingen, en ik zal u dus ongetwijfeld mishaagen, dewijl gij aan order in de liefde gewoon zijt, dewijl bij u de liefde door het verftand beftierd wordt, en aan het nadenken onderworpen js, om dat uwe liefde enkel coquetterie is, en gij de galanterie en de zinnelijke vermaakén voor gewaarwordingen houd. Denkt gij, dat ik een kun* ftigen wederftand zou aanwenden wanneer ik u ontvonken wilde? Dus gedragen zich alleen die vrouwen , welke meer liefde willen inboezemen dan zij zelve gevoelen. Ik zou een aanvang maaken met u te beminnen, en u te zeggen dat ik u beminde. Over deeze belijdenis zoud gij u nog minder verwonderen , dan over de hevigheid van mijne hartstocht; en zonder twijfel zoud gij naar het voorbeeld van den ridder, van wien ik u gisteren fprak, al fpoedig berouw hebber* van het zoo ver te hebben laatenkoomen.  : eog ZEVEN- EN- ZEVENTIGSTE BRIEF. G ij gelooft, marquis, dat ik op éénmaal eene platonifche vrouw geworden ben , en dat mijn laatfte brief, of de onbeftendigheid van mijne genegenheden bewijst, of eene openlijke tegenftrijdigheid bevat. Hoe fpoedig veroordeelt gij mij! Ik fmeek om een genadig verhoor. Heb ik u niet reeds voorheen gezegd, dat er meer dan ééne wijze van beminnen is, of ten minften , dat veele verbindtenisfen, welke niets gemeen hebben met de liefde , met deezen naam worden opgefierd? Maar heb ik in het tafereel van die liefde , welke ik wensch inteboezemen en te ondervinden, de zinnelijke vermaaken geheel buitengefloten? Ik geloof het niet; en wat zou .het ook helpen? Zouden dezelve daarom minder aanwezig zijn? Ik gaf enkel den minnaar de voorkeur , die een kiefchen fmaak toont te bezitten, die de genoegens der ziel boven alle andere genietingen ftelt , maar wiens liefde uit de bron ontfpringt, welke ik in mijnen eerften brief reeds heb aangewezen. Kan ik in vrijheid met u hier over fpreken? Reeds heb ik u gezegd, dat de gelegenheid waar in wij ons bevinden, om op onze wijs de voor-  300 , ===== werpen te befchouwen, eeuigen invloed heeft. Ik ben ten vollen overtuigd, dat in de liefde onze' zinnen haar vermogen alleen ontfangen van den bljftand, dien de mannen haar bewijzen; en wanneer eene vrouw zoo gelukkig was van een man aante^ treffen, die even zoo kiesch dacht als zij, ben ik verzekerd dat zij de verzoeking niet wcerftaan zou. Hier door wil ik mijn geflagt boven het uwe geen voorrang geeven. Maar ik geloof, dat de harten der mannen meer voor de begeertens, en die der vrouwen voor het gewaarworden gefchapen zijn. Deeze hebben eene fterkere drift tot de vermaaken, en daarom volgen zij den indruk van haare zinnen. Wij zijn voor de vermaaken der ziel beftemd. Uw geluk is bepaald; uwe oplettenheid en uwe hoop vestigen zich alleen op een bepaald voorwerp; bezit gij dit, zoo is uw hart bevredigd, en van hier tot de verzadiging is maar ééne fchrede te doen. Maar het geluk, hetweik eene vrouw van een fijn gevoel zich belooft, heeft geen paaien; het beftaat niet dan in het vermaak van te beminnen en beïmnd te worden, in de volmaaktfte verééniging, en de innigfte overeenftemrning van twee tedere harten. Steeds vervuld met den beminden perfoon, aanhoudend met zijn beeld werkfaam, geniet zij al het genoegen der ziel, die zoete onrust, die tedere bewegingen, welke de ziel in een zoo aangenaamen ftand plantten. Door welk een ongelukkig toeval hebben de mannen het zich tot eene eer gemaakt, voor deeze genoegens zoo weinig vatbaar te fchijnen ? Eene kwaaüjk be-  grepen ijdelheid, welke zij dikwijls voor begeertens aanzien, drijft hen tot de genieting van een goed, dat het verachteliikfte fchepfel op dezelfde wijs kan genieten. Is dit de waare vreugde der liefde? Is dit die ftille wellust, die uit de overeenftemrning van tegengeftelde gewaarwordingen onrfpringt? Om hunne vermaaken te genieten zijn de zinnen toereikend, maar tot de onze behoort eene ziel. Het is ver van mij, te denken dat de zinnelijke vermaaken de eenige zijn, of wel de meest-bevredigende, welke twee tedere harten genieten kunnen. Hoe oneindig voortreffelijker zijn niet de genietingen, welke de liefde aanbied? Maar hoe weinig zielen kennen haare waarde! De minnaar, dien ik mij voorftel, verrukt, van door het voorwerp, hetwelk hem dierbaar is, en welks verlies geen ander vergoeden kan, bemind te worden, geeft zich over aan de tederfte hartsgenoegens; Zijn hart opent zich voor de vreugde en het vertrouwen, en fchijnt met het beminde voorwerp als in één te fmelten. Het genoegen van haar alle zijne gewaarwordingen medetedeelen; —- de onrust, weike hij doet blijken, en welke hij zelf het eerst afkeurt, en evenwei gaarne voortbrengt, ten einde het verlangen om dezelve te verwijderen weder te kunren verlevendigen; — dit alles maakt hem onu.tiprekelijk gelukkig; en voeren alle deeze bewegingen, niet eene betoverende verrukking in de ziel ? Op alle deeze aandoeningen volgt dikwijls de zoetfte rust; dan wendt de ziel, neergebogen .onder haar geluk, vol van haare gewaarwordingen , en onvatbaar  om iets buiten zich te befchouwen, een oog op zich zelve ; in die kalmte is zij werkfaam met de hoogde blijdfchap, van welke zij dronken is. Maar, goede hemel! welk eene kalmte? Is dit fmagtend oog, deeze kwijnende houding, die handdruk, ja de geringfte beweging, niet de wél'fprekendfte taal? tekenen dezelve niet, met de levendigfte trekken, de innigfte bewegingen? Eike andere r.itdrukking zou den nadruk van dit ftilzwijgen verzwakken. Deze noem ik de voortreffelijkfte liefde, het verhevenfte dcczer hartstocht.; deeze noem ik de uitgezogtfte wellust, en nooit kan het grootlle zinnelijk genoegen , wanneer men dit alléén bedoelt, met dezelve vergeleken Avorden. ■ Wel nu, marquis, denkt gij dus te kunnen beminnen , en te verdienen dus bemind te worden ? AGT- EN- ZEVENTIGSTE BRIEF. D eeze zal dan het flot zijn van alles wat ik omtrent de liefde gezegd heb? Wat heb ik gedaan? Indien het al waar was, dat mijne neigingen zoodanig tot u waren als ik u gisteren zeide , had ik u daar van moeten onderrichten ? Van welke drangredenen hebt gij u ooit bediend  303 om mij te roeten, zonder dat ik daardoor op het geringfte getroffen wierd ? Ik heb u dan gezegd dat ik u bemin J Ik heb het u met zoo veel vuur gezegd, als of gij reeds lang gewoon waart dit van mij te hooren. — Maar gij hebt mij niet geloofd. Kunt gij dan gelooven, dat eene vrouw , welke zoo als ik met u over de liefde fprak, in ftaat is om te beminnen? Neen, zeker niet. Gij zoud mij eerder voor eene zottin dan voor eene hartstochtelijke minnares gehouden hebben. Maar waarom vreesde ik zoo zeer, dat gij een valsch denkbeeld van mij mogt vormen ? Ach! indien gij het werkelijk deed, hoe groot zou mijne kwelling niet zijn? Geloof mij, mijne tederheid is wezenlijk, oprecht en onbeperkt. Mijne oogen zullen u zeggen wat in mijn hart omgaat, en dan zult gij mij waarfchijnelijk uwe wederiiefde niet ontzeggen. Hoe veel dank ben ik u niet fchuldig? Gij gaaft mijn hart gevoel en leven; het wierdt afgemat onder mijne befcbouwingen, en was nochtans voor de tederfte gewaarwordingen gefchapcn. Geboren om vuurig te beminnen, vermoordde ik met onderzoekingen over de liefde den tijd, dien ik had moeten gebruiken om dezelve te genieten. Maar hoe deftig heeft zij zich gewroken! Hoe zoet is mij haare wraak! Welk eene onkunde ! Ik dacht mij aan het vermogen der liefde te onttrekken wanneer ik dezelve ontleedde en vernederde ; maar is dit niet zich aanhoudend met dezelve bezig houden? Ik liep mijn noodlot te gemoed , terwijl ik het wilde vermijden. Hoe dikwijls heb ik de liefde niet ge-  m lasrerd! Acli, marquis! zij ftraft er mij voor; ik gevoel het aan mijne geweldige onrust. C'efi Vénus loute cntilrc d fa.proie attachée, IToe blind was ik' niet! Ik gaf aan eene zwakke pooging, aan een niets beduidend gezwets» de voorkeur, boven de gewaarwording, boven de levendige gewaarwording eener waare hartstocht. Ja, -ik zal deeze misdaad geheel uitdelgen, en dit hart,, dat geheel het werk, geheel het eigendom der liefde is , ook geheel aan haar inruimen. Alles was voor mijne oogen. in diepe rust; mijne ziel gevoelde niets van die zoete dronkenfchap, welke niet dan eene levendige hartstocht voorbrengen kan. Liefde, ik gevoel uw goddelijk vuur; mijne verwarring, mijne levendigheid, alles kondigt, mij uwe tegenwoordigheid aan. Thans- rijst voor mij eene nieuwe zon ; alles leeft, alles is vrolijk, alles dunkt mij fpreekt met ■mij van mijne hartstocht, alles nodigt mij dezel. ve te waarderen. liet vuur, hetwelk mij verteert, geeft aan mijn hart, aan alle mijne ziels vermogens eene kracht en werkfaamheid, welke zich uitbreidt over alles wat ik onderneem. Sedert ik u bemin zijn.mijne vrienden mij dierbaarer, en bemin ik mij zelve meer; de toon mijner luit fchijnt mij roerender, en mijne ftem fchijnt mij wclluidender. Wil ik een ftuk fpelen, dan word ik aangevallen door mijne hartstocht, ik word opgetogen; en de onrust,'welke gij in mij verwekt hebt, leidt mij elk oogenblik af. Na  305 deeze heftige beweging geraak ik in de aangenaamfte bepeinzingen. Gij ftaat voor mijne oogen ; ik zie u; fpreek met u; zeg u dat ik U bemin; en mij dunkt dat ik het u tederer zeg dan wanneer gij werkelijk bij mij zijt. Fluks ben ik u genegen, fluks ongenegen. Ik fchat mij gelukkig en gevoel berouw; ik neig mij naar u, en ik ontvlugt u. Ik fchrijf aan u. Ik verfcheur mijnen brief en lees den uwen; nu fchijnen mijne brieven mij galant, dan teder, zelden hartstochtelijk, en al« tijd te kort. Ik raadpleeg mijn fpiegel; ik vraag mijne dienstmaagd of ik bevallig ben. Met één woord, ik bemin u; ik ben gek , en weet niet wat van mij worden zal wanneer gij deezen avond uw woord niet houd. Kent gij aan deeze taal die ninon, welke voorheen juist op een tegenovergeftelden toon fprak? Nu is het de beurt der gravin om over mij te lachchen; zij is nu, het geen ik zoo lang voor haar geweest ben, — mijne vertrouwde. Deeze is nu de tweede verandering van dien aart onder mijne bekenden. Gij weet dat mevrouw de maintenon mijne vertrouwde was, en dat ik de haare wierd, na dat zij mij den heer van villarceaux ontroofd had. 1 (*) Men zie n in ons leven. V  306 - ,. NEGEN- EN- ZEVENTIGSTE BRIEF. Na dat ik u gezegd, herhaald, gefchreven en betuigd heb , dat ik u tot raazens toe bemin, wat blijft mij nog over, indien ik bemin als andere vrouwen? Dan, alleen zwakke hartstochten, wanneer zij zich vertoonen, verwekken in het beminde voorwerp onverfchilligheid. Weg met die zwakke zielen, welke zich de liefde tot een verwijt maaken , of ophouden te beminnen zoo dra zij het vuur der liefde hebben opgewekt. Niet doorliet mijne te verbergen zoek ik het uwe te ontvonken ; integendeel zal de levendigheid van mijne hartstocht en mijne gevoelvolle ziel uw hart ontvonken, verwarmen, en behouden. Maar ik ontdek bij u dat vuur niet, hetwelk mij verteert; en indien de hevigheid van mijne hartstocht u voor mij niet nog waardiger maakte, zou ik u veelligt duizendmaal op éénen dag verwenfchen. In vergelijking van de tederheid en levendigheid mijner gewaarwordingen, koomen mij de uwe zoo gering en koel voor, dat uwe liefde in mijne oogen tot onverfchilligheid toe afneemt, hoe veel moeite gij U ook geeft om dezelve het aanzien van eene hartstocht bijtezetten. Hoe zeer beklaag ik u, indien gij niet teder zijt; en hoe zeer moet  307 gij mijn lot niet benijden ! Hoe veele genoegens blijven u niet onbekend! Gij ziet het geluk niet dan van verre. Hoe zou ik mij niet verblijden, indien ik uw hart zoo geheel vatbaar voor de liefde kon maaken als het mijne is! Ik zou mij vleijen u een nieuw aanwezen te hebben gegeeven. Het verwisfelen onzer verrukkingen .alléén kan ons volkoomen gelukkig maaken. Wat zijn toch de andere' genoegens ? deeze hangen te veel van het verftand af, en kunnen nimmer zoo verrukkend zijn. Zou iets voor mij vleijender kunnen zijn, dan wanneer ik u vermaaken kon bezorgen, welke gij buiten mij niet had kunnen genieten? Welk een wellust, door het geluk van het beminde voorwerp zelve gelukkig te worden, en de oorzaak zijner gelukzaligheid'te zijn! Niets is zoeter voor eene minnares, dan in het weltevreden oog van haaren minnaar te ontdekken, en tot zich zelve te kunnen zeggen, dat zijn geluk, zijne genoegens, haar eigen werk zijn, Gaam zou men hem ontflaan van teder te zijn, indien hij maar gelukkig ware. V 3  3o3 , TACHTIGSTE BRIEF. "Vergeefs zoek ik mij te overreden dat gij verliefd zijt. Zonder twijfel moet ik aan mij alléén uwe koelzinnigheid toefchrijven. Ik zal u op die wijze niet gezegd hebben dat ik u bemin , zoo als ik het u had moeten zeggen. — Ik zal het u dus niet gezegd hebben ! Neen, ik gevoel het. Wanneer ik met u fprak was mijn gezicht mogelijk meer ontftoken dan teder; mijne al te vuurige oogen zullen u meer in verwondering gebragt dan geroerd hebben; mijne hevigheid zült gij voor begeerte, en de verrukkingen mijner ziel voor geweldige aandoeningen des temperaments hebben aangezien. Goede hemel, hoe ongelukkig zou ik niet zijn , indien gij, door mijne herhaalde vermaaningen om onze betuigingen te mistrouwen, gewoon waart geworden de bewijzen eener waare hartstocht tot een fpel der coquetterie te maaken 1 Maar ik bedrieg' mij; op mijne hevigheid volgde de zagtfte rust, en deeze zal u overtuigd hebben. Dan, zoud gij deeze verandering niet hebben aangezien als een bewijs van onverfchilligheid, of van berouw, van mij te ver te hebben uitgelaaten? Het zou mij berouwen, u te beminnen en het u gezegd te hebben? Hoe zoud gij  3°9 mij niet verongelijken met mij deeze zwakheid toetefchrijven! Eene andere vrouw zou gelooven zich door zulk eene belijdenis te vernederen , en zich deswegens fchaamen; maar ik zou mij zelve verachten, indien ik niet trots durfde zijn op mijne hartstocht, en de bewegingen van mijn hart naar de denkbeelden van andere fchikte. Neen, ik wil niet dan door mij zelve, of wel door u, gelukkig of ongelukkig zijn. Indien gij mij bemint, wat bekommert mij dan de geheele waereld? Dan, offchoon mij geene ijdele fchrikbeelden, als andere van mijn geflacht, ontrusten, leef ik daarom gelukkiger? Een veel magtiger, en ik mag wel zeggen boosaartiger, damon ontrust en kwelt mij; ik meen de liefde, de onzekerheid der wederliefde, de vrees van u niet naar uwe wenfchen te beminnen. Kunt gij mijne onrust niet ftillen ? Ik weet niet hoe het koomt, maar wanneer gij niet bij mij zijt, dan ben ik nimmer met u te vreden, en zelfs niet met alles wat mij omringt, noch met mij zelve, noch met den langfaam voortgaanden tijd. Koomt gij, zoo verfierteen nieuwe glans het licht van den dag. Mijne ziel vliegt u te gemoed; zij maakt zich meester van alle mijne zinnen; zij fpreekt door mijnen mond en door mijne oogen; zij roept u toe, en vraagt of gij • aan mijne verrukkende vreugd ook deel neemt. Want uwe tegenwoordigheid is voor mij het geen de opgaande zon is voor anderen. V 3  . 3io ■ EEN- EN- TACHTIGSTE BRIEF. Staat het aan u, mij wegens mijne zwakheid te ftraffen; aan u , de oorzaak en het voorwerp van dezelve? Wat heb ik u gedaan, dat gij mij gisteren op het bal met eene zoo koele hoffelijkheid bejegende? Heb ik dit verdiend? Had ik bij die verdrietelijke plichtplegingen flechts de geringfte blijk van tederheid en voorkeur kunnen ontdekken ! Maar neen; gij behandelde mij met de zelfde eerbiedige onverfchilligheid als de andere vrouwen. De hoogachting zelve is in mijne oogen eene misdaad, indien dezelve aan de liefde niet bevorderlijk is. Verberg toch uit medelijden voor mij uwe koelheid beter; bedrieg mij, maar met meer behendigheid; maak dat ik .mij niet te gelijk, en mijne raazende liefde , en de fchande van eenen ondankbaaren bemind te hebben, verwijten moet. Indien mijn hart u onverfchillig is, verfchoon dan ten minften mijne ijdelheid. Maar wat zeg ik ? Indien gij mij meer en ijveriger beminde, ten minften uitwendig, zoo genoot ik wel het genoegen mij voor meer beminnelijk te houden ; maar zou ik dan wel het vermaak gegenieten van u zoo edelmoedig te beminnen als tegenwoordig, nu gij mijne liefde zoo weinig be-  antwoord? Hoe onrechtvaardig ben ik niet! Gij bemint mij; en zoo gij het verbergt gefchiedt zulks om mijne zwakheid te verfchoonen. Z~oud gij mij de geringfte blijk van uwe tederheid kunnen geeven, zonder dat ik in het een of ander eene dwaasheid zou begaan hebben? De geringfte voorkeur, welke gij mij bewezen had, zou mij verraaden hebben ; en het was voor ons van te veel belang niet ontdekt te worden. Hoe gelukkig, of zal ik zeggen ongelukkig? mogelijk beide, dat gij zoo voorzichtig zijn kunt! Maar welk 'eene tegenftrijdigheid tusfehen het geen ik fchrijf en het geen ik het zelfde oogenblik denk! In plaats van mij te beklagen, verblijdde ik mij veel meer over -uwe wijsheid en ingetogenheid. Ik zag in het geheim mijne fchijnbaare onverfchilligheid omtrent u als verdienftelijk aan. Was dit niet zoo veel, als of wij elkanderen in eene vreemde taal onze liefde betuigden? Hoe veele bewijzen van dien aart heb ik u niet gegeeven! In zulke gevallen moet gij mijn ftilzwijgem, de geringfte bewijzen mijner tederheid, en zelfs mijne koelheid, als uitdrukkingen mijner gewaarwordingen befchouwen. Men gelooft dat de zorgvuldigheid, de oplettenheid, de voorkeur, bewijzen der liefde zijn ; ja, ik weet het. Maar wat beduidt dit alles in vergelijking van den dwang, dien men zich. moet aandoen, wanneer men zich van dit alles berooven wil? Kan men zoo ligt befiuiten, om hem , dien ons hart bemint en hooger dan alle anderen fchat, met onverfchilligheid te behandelen , en V4  313 — geene voorkeur te geeven? Welk een toveraar is de liefde niet! hij maakt zich ten nutte het geen met zijn belang fchijnt te ftrijden. En ik zou uw deeze behendigheid nog als eene misdaad aanrekenen? Ik zou er mij nog over beklagen dat gij mij verfchoond hebt? Hoe onverftandig zou dit niet zijn ! Ja, gij bemint mij, dewijl gij er mij zelfs bewijzen van hebt gegeeven toen dezelve voor mij fchadclijk hadden kunnen zijn. Ach! wie weet beter dan ik hoe veel zulke offers kosten? Die dezelve van zich verkrijgen kan verdient als gij bemind te worden. Het moet u in de daad vreemd voorkoomen, dié zelfde ninon," welke voorheen zulk eene uitgebreide kennis van het menfchelijk hart, van de zeden - en bovennatuur-kunde aan den dag leide, thans zoo onverftandig te zien. Mogelijk gelooft gij, dat het aan de mannen alléén voegt , hunne grondregelen te wederfpreken, wijsgeerige redenen in den mond te hebben , en door geweldige hartstochten weggevoerd te worden. Gij ziet dat ik u voorkoom. Ik heb een mannelijk verftand en een teder hart; ik ben vernuftig en ik bemin; ik paar Miaerya met den zoon van Vtnus; eindelijk, ik ben een zonderling man, en bevind mij wél daar bij,  ■ 3*3 TWEE- EN. TACHTIGSTE BRIEF. IWeen, marquis, ik ben niet boosaartig, maar ik ben trots; en, om oprecht te fpreken, uwe onderneeming van gisteren mishaagde mij meer van wegen de vrijpostige houding, welke ik in u opmerkte, dan wegens het voorwerp, hetwelk gij bedoelde. Terwijl zoodanige gunstbewijzen een blijk van mijne tederheid t' uwaards zouden opleveren, zoo moet men dezelve niet naar hunne juiste waarde fchatten, maar naar het eigenlijke oogmerk, waar aan dezelve zijn toetefchrijven, en den prijs, waar op ik dezelve itelle. Nooit zult gij eene voorgewende onverfchilligheid, waar van gij zelfs geen woord gelooven zoud, als de oorzaak mijner weigering uit mijnen mond hooren. Maar ik weet dat gunstbewijzen het graf der liefde zijn; en onze wederzijdfche liefde is mij te dierbaar, dan dat ik dezelve aan haaren ondergang zou blootftellen, en dien door mijne eigen fchuld verhaasten. Ach! geloof mij, de vrees voor zulk een ongeluk zal even zoo fterk op mij werken, als het geen wij deugd noemen op andere vrouwen. De hemel geeve, dat deeze vrees meer vermogen over mij oefene dan over hen haare uietsbeduidende grillen! Aan geest of lichaam V5  3I4 ■' ben ik niet verwaarloosd; men vindt mij fcherpzinnig, ik ..bemin kunften en weetenfchappen, gij . ook; ik heb .uitgelezen vrienden en een voortreffelijk gezelfchap; gij zijt gefchapen om er de waarde van te erkennen. Met deeze gunstbewijzen wil ik onze liefde voeden, vermeerderen en duurzaam maaken. Vorder toch geene andere; hoe duur zou ik u, naar mijne denkwijs, eene oogenblikkelijke zwakheid niet doen betaalen! Wat zou ik niet doen, om u daar voor te ftraffen, dat gij van dezelve gebruik had gemaakt! Ik weet het, bij andere vrouwen geeft de eerfte gunst het recht om naar eene tweede en grootere te dingen; maar geloof mij, dit zou eene beweegreden voor mij zijn om u ook de geringfte te weigeren. Die als ik, de waarde eener hevige hartstocht kent, zal nimmer toeftaau dat dezelve verzwakt worde; en dit zouden de gunstbewijzen onfeilbaar doen. Daarom mqet gij zelf onderzoeken of ik u dezelve kan toeftaan. Wat verlangt gij toch van mij? Heb ik u niet altijd iets te geeven, zoo lang ik u nog niets gegeeven heb ? Hebt gij niet aanhoudend iets te hoopen ? Booswicht! gij wilt mij het tederfte genoegen der liefde ontrooven. Hoe, ik zou niet meer tot mij zelve kunnen zeggen, ik bezit een nog ougenoteu goed; het ftaat aan mij , mijnen minnaar den gelukkigften mensch der waereld te maaken! Maar dit kostbaar goed alléén geeft aan de hoop haare geheele waarde; het verdwijnt zoo dra men er meester van is. Daarom zullen wij het tot ons wederzijds geluk  3i5 behouden. Dan, wanneer ik bedenk, hoe weinig er nog ontbreekt, om mij alie deeze fchoone grondregelen te doën verlaaten! Gij beklaagt u over den toorn, in welken ik tot u fprak; maar kan ik u dan koelbloedig weerftand bieden? Die bemind wordt als gij behoeft zich over den toorn zijner minnares niet te ontrusten; alles, zelfs geftrengheid en onrechtvaardigheid, is een bewijs haarer liefde; maar ik zie wel, dat gij mijne handelwijs dus niet hebt uitgelegd. Reeds federt twee dagen heb ik ü niet gezien; ach! mogelijk zijt gij juist bezig uwe liefde voor mij te verzwakken. Hoe onrechtvaardig en gruwelijk zoud gij dan niet zijn, daar ik intusfchen mij alleen bezig boude met mij'wegens mijne liefde geluk te wenfchen , en mij te verblijden dat ik de uwe verdiend heb. Dan, neen; gij zijt niet ver van mij; gisteren zettede ik mij op dezelfde plaats, op welke gij mij uwe liefde zoo vuurig verzekerde, dat ik moest twijfelen wie van ons beide het meest beminde. Ik hoorde uwe ftem; ik zag die oogen, zoo vervuld met liefde; ik voelde den druk uwer hand, en vond in uwe houding niet dan fchoonheid en bevalligheid. Goede hemel, wat ben ik gelukkig, dat gij zulk* een oogenblik niet hebt kunnen raaden!  3i6 DRIE - EN-TACHTIGSTE BRIEF. G j wilt mij dan ftraffen, wreedaard! voor alles wat ik in het werk ftel om uw hart te behouden? Gij weet hoe verveelend mij ieder oogenblik is, waar in gij niet bij mij zijt; en het is reeds twee volle dagen dat ik u niet gezien heb. Neen, niets evenaart mijne bekommering. Ik weet, dat ik u niet elk oogenblik mijns levens1 zien kan; maar deeze afwczenheid was niet vrij, zij was gedwongen ; fomtijds beklaagde gij u daar over, en dan was dezelve dragelijk; maar geheel anders is die, waar over ik mij thans beklaag. Gij zijt afwezend zonder noodzaak, en wel met oogmerk om mij te kwellen. Schelm! heeft mijne geftrengheid u beledigd, is dezelve de oorzaak van uwe verwijdering? Gij klaagt over mishandeling; gij bemint mij dan niet? Alleen om dat ik eene vrouw was, en gij#begeertens had, hebt gij mij aangezogt; niet om dat ik juist deeze vrouw ben; niet om dat mijne ziel, mijn karakter, mijne liefde, u eerder gelukkig konden maaken dan alle andere vrouwen? Gij onderfcheid mij niet van de laagfte en eenvoudigfte fchepfels ? Hoe onrechtvaardig, hoe ongevoelig! Ik wil u niet tot overgedreven gewaarwordingen verheffen ; wie weet  ~~ ■ 317 beter dan ik, dat alle werkingen onzer ziel aan de menfchelijkheid hunne fchatting moeten betaalen ? Indien het offer, dat gij begeert, een bewijs was van het volmaaktfte vertrouwen en de belooning der beproefdfte liefde, waarom zou ik het u dan weigeren? Maar zich gerechtigd houden om alles zonder verfchooning te onderneemen om dat men de zwakheid der vrouwen kent, is dat niet de vrouw met eene verachting behandelen, welke elk gevoelig hart moet treffen? Indien het u aan bewijzen mijner liefde ontbrak, marquis; en indien de bewijzen, welke gij thans verlangt, in zich zeiven meer konden uitrichten dan die, welke ik u reeds gegeeven heb ; zoud gij mij van de^ze zijde veelligt geene verwijtingen genoeg gedaan hebben. Maar als ik nadenk dat het middel, hetwelk tot uwe behouding dienen moet, mij u onfeilbaar zal doen verliezen, zoo kan ik niet befluiten, om te bewilligen in het geen gij uw geluk noemt. Eene andere vrouw zou gelooven u bewijzen haarer liefde te geeven met uwe wenfchen te vervullen ; ik wil u de mijne door het tcgenovergeftelde bewijzen. Maar welk van deeze beide houd gij voor het fterkfte bewijs? Andere vrouwen werken aan haare eigen genoegens, terwijl zij de uwe bevorderen ; en ik tracht u té overtuigen door een offer, door eenen weerftand, die voor mij zelve fchier onverdragelijk is, om dat gij denzeh n afkeurt. Met één woord, ik zal alles aanw nden om uwe genegenheid te behouden, welke mijne hoogfte gelukzaligheid uitmaakte. — Mijne  3i8 gelukzaligheid zeg ik? Ach! mijn grootfte ongeluk moest ik zeggen. Heb ik wel een gerust oogenblik gehad federt ik u beminde? Moet ik niet ieder oogenblikkelijk vermaak met de hevigfte fmart betaalen? Gij ziet mij, zegt gij, zoo dikwijls mogelijk; gij bevind u overal daar ik ben met genoegen; maar bedenkt gij wel, dat dit alles maar een oogenblik is in vergelijking van den tijd, dien wij buiten elkanders gezelfchap doorbrengen? Wat heb ik u toch gedaan, dat gij mijnen dood begeert? Zonder twijfel verlangt gij mij aan den rand des grafs te vinden wanneer gij mij bezoekt. In den naam der tederfte liefde fmcek ik u, verfchoon mij in het vervolg. De onrust ftaat op mijn gezicht .gefchreven; ik ben bleek als de dood. Ach! koom toch heden niet, want mijne gedaante zou u verfchrikken. Maar waarom zou ik mij beklagen dat ik ongefteld ben? Waarom het voor u verbergen? Ik zou in mijne eigen oogen een monfter zijn, indien ik niet ongefteld ware; ik zag u in twee dagen niet! Ach! eer gij u van mij verwijdert, koom, wreedaart; koom, gij zult uw werk zien.  VI ER- EN-TACHTIGSTE BRIEF. E r zijn zonderlinge ziektens, marquis; ik weet niet of gij dezelve kent; nooit geeft de zieke meer hoop dan eenige oogenblikken vóór zijnen dood. Eveneens is het gelegen met de deugd van eene vrouw, welke bemint; dit heb ik gisteravond ondervonden. Voerde ik geene betere gronden aan om u te bewegen uwe hevigheid te beteugelen? Gevoelde ik niet in al zijne kracht dat .ik u begeertens moest laaten, welke de verzadiging verzwakt of geheel uitdelgt? Het is waar, dat men bij zich zeiven zeer wél overtuigd dient te zijn van het geen, waar van men andere hoopt te zullen overreden. Het verwondert mij daarom niet meer, dat mijne wejfprekenheid zoo weinig heeft uitgericht. Welk een tovernaar is de liefde niet! Vóór dat gij- kwaanft had ik het vasttte befluit omtrent u genomen; en als ik het verftandigst met u fprak werd ik bevreesd dat gij u door mijne redenen zoud laaten bewegen. Ik herinner mij nog het oogenblik , toen ik mijn gefprek eilings beiloot met een opflag van mijn oog, die zeer weinig met mijne zedenkunde overeen ftemde, om 'a ik zag dat gij wilde toegecvcn. Gij verkoost de beste  3ao , partij, marquis ; gij ftemde toe dat mijne grondregelen voortreffelijk waren, en verdubbelde uwe aanvallen. Hoe gepast kunt gij eene verftandige vrouw antwoorden! Ik ken geen beter middel dan het geene gij hebt aangewend. Onbedachte ! wist gij niet hoe zeer gij mij vertoornde? Weet gij niet dat gij een monfter zijt, en verdiende ? Maar ik wil niet boos op u worden; zulk eene boosheid eindigt gemeenlijk op eene wijze, welke mot haat weinig overeenkoomst heeft. Nog één woord, gij waart gisteravond zeer beminnelijk, toen gij mij verliet met eene vergenoegde en zegenvierende houding , welke mij verrukte ; en ik hoop zoo gelukkig te zijn, uwe begunftigde liefde meer en meer te zien toenemen. VIJF- EN-TACHTIGSTE BRIEF. Ik ben dan in uwe oogen een verachtelijk voorwerp , om dat gij mij bedriegen wilt; of wat moet ik van u zeggen? Gij vernedert u zeiven , door u te willen vermommen; gij wilt mijne ligt-' geloovigheid misleiden. Maar vlei u daar niet mede; niets kan de oogen eener minnares bedriegen ; wanneer de voorkoomendfte , de dpel-  hemendfte houding , de duidelijkfte voorkeur en onderfcheiding, niet van harten gaan, zoo kunnen in allen gevalle de oogen van onverfchillige daar door bedrogen worden, maar zal dit alles wel de oogen, door de liefde verlicht, bedriegen kunnen? Waarom vernedert gij u tot vermomming toe? Een dubbelzinnig karakter is het eigendom van laage zielen. Ik ben ten uiterften ongelukkig indien gij .mij niet bemint; maar ik verkies uwe onverfchilligheid ver boven de bewijzen eener liefde, welke ik aan kunst en list zou te danken hebben. Waare liefde fchrijft geene order nochr regelen voor om dezelve te openbaaren; alles ontdekt haar; zelfs de ijverigfte poogingen om dezelve te verbergen bewijzen haar aanzijn beter,' dan de moeite, welke gij u geeft om mij van de uwe te overtuigen. Waarom hebt gij den moed niet om u te vertoonen gelijk gij zijt? Ik bid u om uws zeiven wil veins niet langer. Zijt gij. onverfchillig of weinig geroerd, vertoon u alzoo. De overmaat mijner hartstocht ftelt u buiten alle gevaar. Gij moogt zijn gelijk gij. wilt, ik zal er u niet minder om beminnen. Bedenk toch hoe weinig het u voegt, tot vermomming en buiten* fpoorigheid uwen toevlugt te neemen. Ach! ik ben niet dan al te genegen om alles te gelooven wat gij mij voorpraat. Maar al fpoedig word ik door het nadenken uit mijne dwaaling getrokken ; het bedrog houdt op, en ik ben de ongelukkigfte vrouw, Gij weet niet wat mij al van uwe liefde of van uwe onverfchilligheid overtuigt. Niet uwe poogingen om mij te behaagen  maaken eenigen indruk op mij f ik ben omtrent alles wat gij opzettelijk doet mistrouwend; uit uwe onverfchilligfte en minst oplettende handelingen trek ik mijne bewijzen. Gelooft gij, bij voorbeeld, dat het mij gevleid heeft, toen gij mij deezen morgen verhaalde dat gij gisteren op de jagt zeer vergenoegd waart geweest ? Neen» ik nam geen deel aan deeze vergenoegdheid. Gij fchilderde mij alles af met eene tevredenheid, welke bèledigend was voor eene vrouw, welke zich vleide uw grootffe geluk uittemaaken. — En gij kond mij toen nog zeggen dat gij mij beminde, dat mijn hart u meer dan alles was ? Ach! indien eene rhee u in volle vreugd kan ftellen-, hoe ligt kunt gij dan eene perfoon vergeeten, welke niet dan voor u leeft, zich alleen met u bezig houdt, en geen vermaak zou kunnen genieten, waar van gij de oorzaak, het voorwerp, of de bedoeling niet zijn zoud? Eene andere zou tot u zeggen, dat zij gelukkig zou zijn wanneer zij wist dat gij het waart; valfche grootmoedigheid! Ik bemin u ook een weinig om mij zelve; en alle vermaak dat gij geniet fmert mij, wanneer het niet eenige betrekking tot mij heeft. Hoe zeer verlochen ik niet in dit oogenblik mijne oprechtheid! Ach, de hemel neeme van mijne gelukzaligheid het geen de uwe kan vermeerderen!  ■ : ;S3s ZES. EN- TACHTIGSTE BRIEF. Ik verzeker u, marquis, dat ik aan uwe liefde niet meer twijfel, of mij deswegens meer bekommer. Gisteren" heb ik gezien dat gij mij bemint, en wei juist zoo als ik het wenschte. Eindelijk hebt gij mij het bewijs gegeeven, dat mij het best overtuigt. Gij kwaamt in mijne kamer, juist toen ik aan het fchrijven was ; ik trachtte de weinige reeds gefchreven woorden voor u te verbergen ; deeze geheimhouding wekte uwe nieuwsgierigheid op , en dezelve te willen voldoen was zeer natuurlijk; ik verzette mij daar tegen; gij .'drongt er te fteiker op aan, maar ik volhardde te weigeren; de gramfchap overweldigde u; gij deed'mij duizend verwijtiny;en, waar op nog andere beledigingen volgden; in uwe woede freeet gij mijn inktköoker over den vloer, gij rukte mij het papier uit de hand, en zonder het gelezen té hebben fcheurcle gij het in ftukkcn.& Ik had u met^ een enkel woord kunnen gerust ïMlen; — ik fchreef aan u; — maar uw toorn was voor mij te aangenaam dan dat ik denzelven had doen eindigen, Nog zie ik u, door de kwellendlte gedachten gefolterd, op een ftoel zitten; gij ftaat haastig op, Haat een verfchrikkclijk oog bp mij,  3*4 ====== en vertrekt met verzekering dat gij een affchuw' van mij hebt. Nooit vond ik u zoo beminnelijk; nooit hebt gij mij iets gezegd dat mij zoo volkoomen overtuigde , dat ik bemind , vuurig bemind wierd. Hoe begeerig nam mijn hart geen acht op alle uwe handelingen; hoe veel rust VOndt het niet in uwe beledigingen! Juist toen gij fwocrt dat ik een monfter' in uwe oogen was, ondervond ik , dat gij mij voorheen veel minder van uwe liefde overtuigd had dan thans, terwijl,gij mij van het tegendeel verzekerde. Naauwelijks waart gij weg, of ik zamelde alle de Hukken van den inktköoker en het papier zorgvuldig op. Een veroveraarbefchouwt.de muuren, die hij zoo even befchoten heeft, met geen meer blijdfehap, dan ik de kostbaare overblijffels van uwe gramfchap, of veel eer van uwe liefde. Indien gij mij immer ontrouw word, zal ik deeze overblijffelen tot getuigen roepen, om uwe voorige genegenheid weder op te wekken. Ik bid u , maak u zelven geene verwijtingen van wegen uwe drift; ik geloof niet bemind te worden wanneer ik het maatig worde. Hoe bevallig waren niet in mijne oogen uwe dreigende blikken toen gij mij verliet! Het kwam mij voor of ik den Krijgsgod tot Venus hoorde zeggen ik bemin u, maar op eenen toon, die elke andere vrouw een fchrik zou hebben aangejaagd. Hoe gelukkig ben ik derhalven niet! Ik vond eindelijk eene verheven en trotfebe ziel, een geweldig, ijverzuchtig, en onftuimig hart; ik word bemind juist zoo als ik het wensch.  ZEVEN- EN- TACHTIGSTE BRIEF. iN*een, trouwlooze, gij bemint mij niet! C:steravond gaaft gij er mij de overtuigendfte blijken van. Ik gebruikte omtrent den graaf van *** zeer veele vrijheden ; ik prees zijne houding, zijne geftalte , en zijn verftand ; ik plaatfte mij opzettelijk naast hem; intusfchen kon ik de geringfte onrust niet op uw gelaat ontdekken. Gij zaagt deeze. oogenfchijnlijke ontrouw koelbloedig aan , en niets kon u in beweging brengen; ik kon u de vrees van mij te zullen verliezen niet inboezemen. Moest men uit uwe oplettcnheid en onderdanigheid omtrent mij niet befluiten, dat gij niet de geringfte aanfpraak op mij maakte? Niet een enkel bitter woord, niets dat naar eenig verwijt geleek, hoorde men uit uwen mond. Ik ben verontwaardigd over u. Deed gij mij wel de allergeringfte klagten hooren toen wij in den tuin alleen bij eikanderen waren ? Gij bood mij bloemen aan met eene tevredenheid, welke van de bedaardfte zielenrust getuigenis gaf; gij fcheent met mij zoo volkoomen te vreden, dat ik niet begrijp waarom gij mij de aangeboden bloemen niet zelf voor de borst wilde fteken. Hoe ijverig zou ik mij daar tegen niet verzet hebben, inX3  3a6 V r dien gij het ondernomen had! Waart gij niet boosaartig genoeg, om van het reukwater, hetwelk 5k aan tafel geprezen had, gebruik te maaken na dat de graaf er van had gebruikt, en het even zoo te prijzen als of gij het eerst uit mijne hand cntfangen had? Gij ziet dat mij ' iets ontfnapt is; en gij kunt mij nog van liefde yoorpraaten? Ik zou meenen uwe eer te, beledigen indien ik u voor verliefd hie'd; ik doe u meer recht met vast te ftellen dat gij zonder hartstocht zijt, dan met u er eenè dubbele toe te fchrijven, eene kwijnende en eene zwakke. Hartstochten van de laatfte foort kunnen alleen het eigendom van laage en onedele zielen z'jn. Welk een genoegen voor mij, indien mijne neiging voor den graaf u bedroefd en ongerust had gemaakt, indien gij in een kwaaden luim geraakt , en op een beledigenden of fchertfenden toon met mij gefproken had; met één woord, wanneer gij u bij de jonge wqduw had willen voegen, welke nevens u zat, ten einde u over mij te wreken! Maar gij merkte haar naauwelijks, even of zij niet aaftig was, en ik niet waardig eene zoo beminnelijke medeminnares te hebben. Hebt gij niet duidelijk genoeg getoond dat gij mij veracht ? Is uw gedrag niet beledigend genoeg ? Kunt gij mij duidelijker zeggen dat gij mij niet bemint ? O, hoe weinig gelijk ik naar u! Gij kunt geene andere vrouw aanzien of ik word ongerust; hoe fpoedig zoek ik niet uittevorfchen, in hoe verre gij fmaak in eikanderen vind! Hoe kwelt het mij niet wanneer gij haar de geringfte  3*7 beleefdheid bewijst! Hoe naauwkeurig onderzoek ik niet welken indruk het op u maakt, wanneer zij u iets vleijends of zelfs iets onverfchilligs zeg ! Aanftonds dtnk ik, dit is liefde ; en om dat uwe denkwijs zoo veel van de mijne verfchilt, wilt gij mij verzekeren dat gij mij niet bemint, pn zelfs dat ik moer ophouden u te beminnen. Dan, hoe veel zorg en onrust veroorzaakt gij mij niet! Moest ik u daar over geei.e ,verwijtingen doen? Neen, dit verkies ik niet. Met u twisten, boos op u zijn, mij over u beklagen; is dit niet mij beltendig met u bezig houden; is dit niet u beminnen? Neen, de traanen, welke gij rnij afperst, zal ik vervvisfelen met de volmaaktfte rust en het ftreelendst genoegen. Zult gij deezen "avond niet koomen, en mijn hart zijne verloren rust wedergeeven? AGT- EN- TACHTIGSTE BRIEF. Ik ijverzuchtig, marquis ! ik kan u verzekeren dat gij u nooit meer bedrogen hebt. Goede hemel, waarom zou ik het ook zijn? Hebt gij mij zoo bemind ? En hoe zou mij uwe keus kunnen mishaagen? De vrouw, welke gij boven mij Helt, verdient in te veel opzichten den voorrang, dan X4  323 dat ik uwe keus niet zou billijken. Eene andere vrouw zou u eene fchertlende lofreden toewijden, honderdmaal treffender voor u dan een openlijk verwijt; maar ik zal mij wel wachten iets goeds van u te zeggen; gij zoud gelooven dat ik het uit fpijt deed; mijne goedkeuring zou in uwe oogen eene valfche grootmoedigheid zijn. Handel derhalven hier in verder naar uw goedvinden; in plaats van mij over uw gedrag te beklagen moet ïk er u voor danken; gij hebt mij daar door de oogen geopend. Ik meende de vuurigfte liefde vour u te ondervinden; maar dat ik mij bedrogen heb ontdek ik hier uit, dat mij uwe ontrouw zoo weinig droefheid veroorzaakt. Dan, wat deed gij toch dat mij zoo fterk kon aandoen? Niets dat eene wederliefde verdiende zoo als ik meende te gevoelen. Wat was ik niet ligtgeloovig! In mijne eenvoudigheid dacht ik dat gij de waarde mijner genegenheid zoud erkennen, en van de Coquetterie mijner medeminnares weeten te onderfebeiden, Weik eene dwaasheid, wanneer men gelooft, dat er veel liefde noodig is om eene vuurige wederliefde te verwekken, en den mannen zulk een juist oordeel toekent! Is het hun wel mogelijk eene theaternimph, of een meisje zoo beroemd als chammele te wederftaan? Welk «ene eer moet de verovering van zulke meisjes niet aanbrengen! Hoe zou men van zich kunnen verkrijgen, om aan dit voordeel niet alles opteofferen! Maar gij zult zien of ik ijverzuchtig ben; van heden af zal mijne medeminnares mijn voorbeeld zijn. Ik zal haar in alles nabootfen, en in  ■ ■ -■ 3*9 't bijzonder haare bevalligheden mij trachten eigen te maaken. Straks zal mijne ftem niet meer natuurlijk zijn; ik zal aanhoudend fpreken als of ik eene ongelukkige en hartstochtelijke prinfes ware; kunstenarijen zullen bij mij de plaatsman gewaarwordingen vervangen, geveinsdheid die van oprechtheid, en laage vleijerij die van mijne fierheid; rood en wit blanketfel, en duizend diergelijke middelen tot bevorderisg der fchoonheid, zullen de vlekken wegneemen, welke de natuur bij mij heeft achtergelaaten; in plaats 'van groote zwarte oogen zal ik kleine vondt hebben gelijk zij; voor de witte kleur, welke ü mishaagen moet, zal ik die'van mijne medeminnares aanneemen, welke in uwe oegen zeker het ichoonfte bruin der waereld is. (*) Dan zal ik haar de verovering van uw hart veelligt moeijeiijk maaken, ten minsten het ftrijdperk met dezelfde wapenen als zij betreden. Lieve hemel, hoe geestig, hoe bevallig fchijnt mij alles wat zij tot u zegt! Aanhoudend meen ik Berenitc met Titus te hooren fpreken. Men bemerkt ook wel aan u, dat gij, met haar fprekende, volkoomen gelukkig zijt. Maar wie kan zich verwonderen dat zij verftand bezit ? Haar oogmerk was U te behaagen en met mij te fpotten. Bovendien zijt gij zoo beminnelijk , dat gij het eenvouwdigfte fchcpfel fchrander kunt maaken. (*) Juffrouw chammele was in de daad zoo ali ninon haar fchildert. Deeze beroemde toneeli'peelfter bezat zeer weinig verftand, X 5  33o ======= M"ar maak ik niet een voortreffelijk begin met haaren vleijenden toon aan te neemen? O, gij zoud verrukt zijn, indien gij de waarde eener heldin in mijne oogen zaagt uitblinken, en mijne ftem, door duizend welluidende toonvallen verfraaid, hooren kond. De tederfte vermoeidheid volgt op deeze heeilijke vertoonjng,; eene zoete onverfchilligheid verfpreiöt zich over mijn g-heele wezen, ik zink in de armen van mijnen vriend; en om u nog meer te zeggen, ik vind mij niet beter wanneer ik niet wél ben. — Met één woord, ik zal u aanbiddelijk voorkoomen, zoo volmarkt gelijk ik naar de fchranoere en onvergelijkelijke chammele. Intusfchen zeide de graaf mij gisteren, dat hem mijn gewoon natuurlijk gedrag en voorkoomen zeer wél beviel. Indien gij deezen avond in den fchouwburg zijt, koom dan tot mij, en terwijl het navolgen eene vernederende zaak is, het oorfprongelijke altijd de grootfte volkoomenheid bezit, en ik bovendien zoo ijdel ben van mij in mijne natuurlijke gedaante als bevallig genoeg te befchouwen, zoo zal ik mij in zijne tegenwoordigheid geen geweld aandoen, maar met ' uw verlof blijven zoo als ik ben.  ■ ■ 33* NEGEN- EN-TACHTIGSTE BRIEF. 2/ eker, gisteren was ik niet oprecht! ik gedroeg mii onveifchillig, terwijl in mijn hart eene foort van woede heei>chte. Ondankbaare, hoe veele verwijtim/en zult gij u niet op den hals haaien, van mij ten gevalle van zulk een voorwerp de geringfte enrust veroorzaakt te hebben! Neen, ik geloofde niet dat gij chammele beminde; ik hield uwe coquetterie voor een ras voorbijgaandert fmaak; uw oordeel benam mij alle vrees; intusfchen kan mij de keus, door welke gij mij zoekt te ontrusten, niet onverfchillig zijn. Gij had eene zeer fchoone vrouw moeten kiezen ; dan had ik in uwe onrechtvaardigheid gezien dat gij mij nog waardeerde. Maar mij eene chammele tot medeminnares te geeven! Niets kan beledigender zijn voor eene vrouw, welke in uwe oogen meetwaarde moet hebben dan eene coquette. Intusfchen geloof ik voor altijd tegen de woede der ijverzucht beveiligd te zijn. Gij moet overtuigd zijn, dat geene vrouw u zoo zeer beminnen zal, en uwe geheele waarde zoo wél kennen, als ik. Zal eene andere de uitdrukking uwer oogen, de kieschheid uwer gedachten, de tederheid uwer gewaarwordingen, zoo fterk als ik gevoelen ?  s3a ' Ach! erken dat onze zielen beftcnd;g gezogt zouden hebben, indien zij eikanderen niet ontmoet hadden; zelfs in den fchoot des geluks, indien gij het anders had kunnen genieten, zou u aitijd iets ontbroken hebben. Zoud gij die overeenftemming, die onderlinge medegevoeligheid, dat vertrouwen, hetwelk alles inonsveréénigde, elders hebben kunnen aantreffen? Hoe zeer veracht ik den man, die ons ten eeten verzogt! Hoe haat ik het geheele gezelfchap, iucine zelfs niet uitgezonderd; hij was de oorzaak dat het fchoone vooiwerp, het welk gij aanbid, tegenwoordig was! Hoe dikwijls dacht ik niet aan den tegenzin, waar mede ik u verzelde! deeze was een voorgevoel van het ongeluk dat mij dreigde. Welke verwijtingen deed ik mij zelve niet, dat ik geene bevalligheden genoeg bezat om haar te overwinnen! Maar ik moet tot mijne fchande erkennen, dat mijn haat tegen het geheele gezelfchap mijne liefde tot u fcheen te vermeerderen. Waar mede hield ik mij bezig toen gij zoo hartelijk met mijne medeminnares fpraakt ? Ik deed den graaf uwe verleidelijkheid bemerken; ik rechtvaardigde de neiging mijner medeminnares tot u, terwijl ik uw edel, uw betoverend voorkoomen, uwe bevallige fpraak, uwe manlijke houding, en uwe levendige en treffende antwoorden fteeds moest bewonderen. Maar ik kan hier niet aan denken zonder geweldig aangedaan te worden; en hier uit bemerk ik dat mijne genegenheden omtrent u aan-, houdend dezelfde zijn.  NEGENTIGSTE BRIEF. oorheen, marquis, had ikgaarn mijn leven, opgeofferd om u van de geringfte fmart te be.vrijden; thans is het geheel anders, en hoe wreed ben ik niet geworden! Nimmer genoot ik een zoo volmaakt genoegen , als toen ik u deezen morgen over onze aanftaande fcheiding in de bitterfte fmart verzonken, en bijna wanhoopend zag. Hoe verkwikten mij de traanen niet, welke gij vergoot! Kan ik mij zelve eenige yerwij tingen doen wegens het vermaak, dat gij mij bezorgde? Neen* uwe fmart was voor u zeiven aangenaam. ' Welk eene dwaaling, eenen minnaar die traanen ftort te beklagen, en hem als ongelukkig te befchouwen! Zijn niet zijne . traanen en zijne fmart bewijzen van zijne liefde; en kan men ongelukkig zijn wanneer men zich aan haare aandoeningen overgeeft ? Zij mogen zijn van welken aart zij willen, altijd geeven zij duizend geheime vermaaken. Vinden tederbeminnende hun genoegen niet in hunnen kommer te onderhouden, hunne treurigheid te voeden, over zich zeiven en het voorwerp hunner liefde klagten aan te heffen, en zelfs het fmertelijke van hunnen toeftand op het levendigst te gevoelen? Somtijds zie ik u middenin alle de gevaaren van den .oorlog. Deezen morgen over-:  dacht ik, hoe"veele traanen mij uw affcheidf kosten zouden; ik ontwierp eene levenswijs, volgens welke elk oogenblik door mijne fmart zou gekenmerkt zijn. Mijne eenige gerustftelling na uw vertrek zal het ftille genoegen zijn van u te betreuren, uw aandenken altijd in waarde te houden, en al het overige onverfchillig aan te zien. Dan overleg ik, hoe ik de verveeling, welke uwe afwezenheid mij zou veroorzaaken, best ontgaan zal. Dan zie ik mijne landkaarten in, en ik verbeelde mij u te zullen zien, wanneer ik de plaatfen weet u elke gij doortrekt; ik verbeelde mij, dat gij minder gevaar zult loopen , zoo lang ik mijne oogen vestig op de plaatfen alwaar gij u bevind; mijne oogen zullen u befchermen. In een ander ooo-enblik- zie ik u zegenvierende ; terwijl een lii'aal van ■uwen roem op mij fchijnt neder te dalen. Het gedenken aan uw geluk maakt mij ijdel. Deelt men niet alles met het voorwerp zijner liefde ? JNToch zijn' er zekere oogenblikken, waar in ik in twijfel ftaa wat het fterkfte is, of mijn haaf tégen de Erigelfchen, rj*) of mijn genoegen u aan het hoofd i des adels van Bretagnc té zien. • (*) Men fprak op dien tijd van eenen inval der Engelfchen op de kusten van Bretagne. Men zie de brieven van mevrouw van séviGNe'.  'EEN- EN- NEGENTIGSTE BRIEF. Hoe veranderlijk is niet het noodlot van eene beminnende vrouw! Naauwclijks heeft aan den eenen kant haar lijden een einde genomen, of er vertoont zich weder een ander van een verfchilleriden aart! Als ik voor mv leven niet meer Behoef, te ridderen, zoo wordt mijn genoegen" Vergiftigd door de vrees voor ontrouw. Geeft het u vermaak mij wanhoopend te maaken? Gij hebt'mij mijn vermoeden omtrent' chammele nog. niet geheel benomen, óf ik zie u naar haar toevliegen, en haar openlijk bewijzen van u we toegenegenheid geeven. Volgde gij haar gisteren niet in haare loge, aan den haart, en op het toneel? Weet ik niet met zekérheid dat gij brieven van haar ontfangt, en ik zou aan uwe eeden nog geloof liaan? Vlei er u niet meer mede. Ik héb u alleen nog dit te zeggen, vertoon u niet .meer aan mij zonder deeze vervloekte brieven in' uwe hand. Dit offer eisch ik van u, en indien gij het mij weigert zal ik u mijn leeven lang niet; meer aanfehouwen.  TWEE-EN. NEGENTIGSTE BRIEF. Het was zonder twijfel beter 'geweest, mijn heer, dat gij mijne bede niet had ingewilligd, en mij de brieven van mijne medeminnares geweigerd , dan dat gij mij dezelve hebt gegeeven cm ze mij weder afhandig fe maaken. Ik weet wat ik hier van denken moet. Tot hier toe kon ik nog hoopen u tot andere gedachten te brengen, maar thans beloont gij mijne liefde met meer haat dan voorheen; en uw gedrag laat mij naauwfijks die achting voor u behouden , welke wij alle menfchen, die ons niet beledigd hebben, gewoon zijn toe te dragen. Zoo veel onftandvastigheid en tegenftrijdigheid in uw gedrag bevestigen het oordeel - dat ik over u geveld heb. Ja, gij zijt eene Weeke ziel, een mensch beneden alle befchrijving. Gij zijt niet waard dat ik u toon, in welk eene vertwijfeling mij uwe ontrouw geftorg heeft. Ik breek met u voor altijd af.  DRIE' EN- NÊGENTIGSTE BRIEF. elk een booze geest gaf u in, mij in mijne eenzaamheid te ontrusten ? Ik leefde , verge* noegd op mijn landgoed ; maar naaüwlijks vertoont gij ü, of mijne zwakke ziel vliegt u te gemoet, en verijdelt alle mijne befiuiten. Ik had mij met zoo veel onverfchilligheid tegen u gewapend , en naaüwlijks zie ik O $ of mijne onrust en verwarring verraaden dé gevoelens van mijn hart. Maar wat deed gij, ondankbaare, in de veertien dagen,, die ik u niet zag? Gij hield u met een ander bezig, en' niét met mij, daar gij het eenige voorwerp mijner aandenking waart. Ach, nu ondervind ik dat mij het land pn mijne tuinen alleen zoo behaagelijk voorkwamen, om dat dezelve een vrijer loop gunden aan die zoete droomereijen, waar aan ik mij overgaf. Terwijl ik uwe tegenwoordigheid niet kon rgftnièftfl ,• behaagde mij niets meer dan ongeftoord aan u te denken. Thans nu ik u weder zie is mij elke plaats, waar gij u niet bevind, onverdragelijk; Parijs alléén is voor mij dé alleraangenaamfte woonplaats ; morgen vlieg ik er weder heen'; Dan, zal de gelukzaligheid , welke ik daar hoop te vinden , niet door eene. nieuwe onaangenaamheid  verbitterd worden? Zullen uwe betuigingen alleen ten oogmerk hebben, mij andermaal het flagtolïer uwer luimen te maaken ? Indien ik mijn verftand en de brieven der gravin geloof, zoo heb ik van uwe ligtzinnigheid alles te vreezen. Maar neen, ik vrees niets meer. Beeld u intusfchen niet in, dat mijne gerustheid ontftaat uit het gevoelen, 'twelk ik van uheb; eene goede behandeling van veertien dagen was genoegfaam om uwe neiging tot mijne medeminnares op te wekken. Ik ken de mannen, nooit koomen zij tederer en onderdanigen te rug, dan wanneer men hun eene geringe ontrouw vergeeven heeft. Geniet daarom de voorrechten van uw geflagt, en roei op morgen den geringen haat uit, dien ik mogelijk nog in mijn hart gevoel. Kan men zich na een onweder, als tuslchen ons gewoed heeft, wel ooit te veel verzekeren van weder volkoomen met eikanderen verzoend te zijn? vier- en. negentigste brief. I leb ik u niet dikwijls genoeg gezegd, marquis," ö..l ik in de liefde een ionderhng fchei fel ben ? Ik gevoel dezelve niet gelijk alle andere- vrouwen; gij hebt gezien dat ik, in zekeren zin, vóór mijne  ' 339 nederlaag mijn hof bij u gemaakt heb. Men heeft moeten gelooven, dat "ik*- op mij genomen had u verliefd te maaken.. Met mijne nederlaag is alles veranderd ; gij dacht, dat wij na dit oogenblik het volmaakt eens zouden zijn, en dat gij mij leerzaam, mogelijk wel zeer onderdanig en voorkoomend, zoud vinden; ik :weet, dat dit het geval is met andere vrouwen, maar bij mij' is het geheel anders. Indien de heer st. evremont mij in den brief, (* ) dien ik u heb medegedeeld , tot een model gekozen had , hij zoü mijn karakter niet juister hebben kunnen fchetfen. Ik herhaal bet; hij, die bij mij eene zwakheid misbruikt, kan geene.aanfp.raak. op een nieuw gunstbewijs maaken ; veel meer dient dit mij tot een wenk, in het vervolg' op mijne hoede te zijn. Gij befehuldigt mij van coquetterie ; ja ik ben coquet, maar omtrent u alleen ; en daar door onderfcheide ik mij van eene gewoone coquette» welke meer andere behaagen wil. Eene coquette maakt kunstige toebercidfclen; ik ben vart natuure zoo als gij mij ziet. Ik ontglip huri die mij .meenen te houden. De hoogmoed, de natuurlijke onbeftendigheid , .mijne levendigheid, dit alles maakt mij veranderlijk y onrechtvaardig , twistziek ; en het zou mij leed doen indien ik niet zoo ware; Het verftand brengt mij in eene doodelijk vcrvceling; als ik oud ben zal ik er beter gebruik van maaken. Laat mij derhal. Q*j Zie den zeven - en - zestiglten brief, Y 2>  34° ven zoo als ik ben, en koom op bet oogenblik bij mij, gij zult mij allerliefst vinden. — Maar wagt; mogelijk zal men mij binnen een uur afhaalen om naar het bdsch van Vinccnnes te gaan. Doch koom evenwel , dan kunt gij zien of ik vertrokken ben ; misfchien zult gij viuchteloos moeten te rug keeren, maar is dit zulk eene groote zaak ? Ik zal uit onachtfaamhcid mijn pourtrait op de tafel laaten liggen, en de hemel weet hoe zeer gij over dit toeval voldaan zult zijn. VIJF- EN-NEGENTIGSTE BRIEF. Ja, marquis, ik verdien* uwe berispingen'. Sedert drie dagen hebben wij eikanderen niet gezien , en wel door mijn toedoen. De twee eerfte dagen hield ik mijne belofte niet u alléén te zien, maar hoe kon ik ? Mevrouw van sabliere meldde mij dat zij ziek was; en liet mij crnftig verzoeken bij haar te koom?m- Maar zal men zulk een verzoek óm eene geheime faamenkoomst weigeren ? Heb ik u niet méermaalen gezegd , dat gij geene medeminnaars meerder behoefde te vreezen dan mijne vrienden ? Gisteren, wel is Waar, had ik geene zoo wettige verontfchuldigirtg  341 als de beide voorige dagen; ik had tot het uur, waar op gij mij gemeld had te zullen koonien, moeten te huis blijven. Maar ik ben overtuigd dat gij mijne redenen zult goedkeuren. Ik zag bij mevrouw van * * eene ftof naar een nieuwen fmaak; ik verlangde een kleed er van te hebben, en daarom moest ik op het oogenblik naar den koopman gaan , anders had men mij ligt kunnen voorkoomen. Wat kunt gij hier tegen inbrengen? Deezen morgen had ik eenige lastige fchepfels aan mijne kaptafel, die ik uit loutere boosheid niet wegzond ; gij trad met eene zoo koele houding in mijne kamer r en zeide mij zulke ongewoone zaaken, dat ik ongeduldig wïerd, en u wilde beftraffen. Ik kan mij ligt voorftellen, dat gij nu op duizenderlij wijzen betuigt mij niet meer te beminnen; en onder ons, gij doet zeer wél met daar bij te blijven , want ik laat u zulke niets - beduidende vermaaken opk al te duur betaalen. Hoe veele vrouwen bieden u dezelve niet tot een veel geringeren prijs aan ! maar tot mijn geluk hoorde ik u dikwijls zeggen, dat het onderfcheid tusfehen de ééne en de andere vrouw zeer groot is. Dit troost mij, en geeft mij vrijheid om u te gebieden deezen avond vergiffenis wegens uwe koelheid van heden morgen te koomen vraagen ; waarlijk , uwe luimen flaan u heel fraai ; gij verdient behandeld te worden zoo als gij het ftraks zijn zult. Gij zult zien, mijn heer, dat ik eigenzinnig durf zijn,-en dat het voor mij van weinig belang is indien gij 14 voor beledigd houd. Y 3  ZES- EN- NEGENTIGSTE BRIEF. TT JTXoe weinig|weeten zij, die beminnen, wat bun geluk bevordert of benadeelt! Zoo lang gij mij ftof tot onrust gaaft, was mijn hart in eene beweging, welke ik als den ellendigften toeftand befchouwde. Thans, nu een ongeftoorde vrede in onzen omgang heerscht, ondervind ik in zekere oogenblikken eene traagheid, welke mij duizendmaal oniaangenaamer is dan de onrust, over welke ik-mij voorheen beklaagde. Ik peins, ik ontleed mijne gewaarwordingen , en federt eenigen tijd kan niets mij uit mijnen toeftand redden. Eerst hield ik de neerflagtigheid, welke mij bevangen heeft, voor een teder verlangen ; maar ik ichrik fomtijds, wanneer ik bedenk dat mijn toeftand zeer na aan onverfchilligheid grenst. Gij zelf koomt mij zoo verliefd niet meer voor; reeds federt een maand hebt gij mij geene verdrietelijkheden meer aangedaan; alles is bij u evenmaatig; geene luimen, geen ongeduld, veel hoogachting, en geen ijverig poogen. Ach, marquis, hoe akelig zie ik niet in het toekoomftige! Gelukkig, indien wij ter gelijker tijd ophouden elkanderen te beminnen. Wij zullen een verdrag maaken ; geen van bei4e aal den anderen veiiaateu , maar wij zullen  343 oprecht omtrent eikanderen handelen; 'en indien wij éénmaal ophouden te beminnen, zullen wij ten minften vrienden blijven. ZEVEN- EN- NEGENTIGSTE BRIEF, Het is gedaan, marquis; ik moet u mijn hart zonder omzwagteling openleggen. Gij weet dat de oprechtheid altijd eene heerfchende eigenfchap van mijn karakter was, hier hebt gij er een nieuw bewijs van. Toen wij bij alles wat den minnaaren heilig is zwoeren, dat niets dan de dood ons fcheiden kon, en dat wij eikanderen eeuwig beminnen zouden, waren onze eeden oprecht, ten minften aan mijne zijde. Nooit dacht ik gemakkelijker mijn woord te kunnen houden; niets verheugde mij meer dan de gewaarwording van nieuwe aanprikkelingen tot liefde, welke mijn hart zoo natuurlijk eigen is; verwonder u over het zonderlinge en tegenftrijdige, hetwelk mijn hart vereenigt; thans fchnjf ik u flechts om u met de zelfde oprechtheid te zeggen, dat ik die liefde, welke nooit zou ophouden, niet meer in mij gewaar worde; ja, om u alles te zeggen, de zorg , om mijne rust en mijne vrijheid aan mij weder te geeven, vordert van.mij de levendigfte Y4  344 t' 'f. dankbaarheid. Dan, daar bij moet ik erkennen, dat ik mij over deeze verandering in bet begin, ergerde. Geduurende uw verblijf te Fontainebkau wilde ik door ernftige nadenking onderzoeken , of die neiging, aan welke ik zoo veele gelukkige ©ogenblikken te danken had, wezenlijk cn voor altijd verdwenen was. Maar ach!'mijne onderzoekingen bevestigden mijn ongeluk maar al te zeer; en hoor wat er mij in bevestigt. Thans, ■d/aaï uwe terugkoomst nabij is, ondervind ik, dat even die zelfde neiging, welke zes maanden lang mijn gamsch ge;uk uitmaakte , mij nu tot eene .kwelling zou worden , indien ik u geene kennis gaf van eene verandering, welke mij zoo veel te onaangenaamer is, om dat niemand beter dan ik de waarde eener hartstocht ondervindt. Daarom ben ik hier in ook het meest te beklagen; het eenige, dat mijn lijden verzagten kan, is het denkbeeld, dat het verlies van mijn hart u zoo veel imart niet zal veroorzaak en, als wel het denkbeeld van het laatst bemind te hebben , en de fchande van verlaaten te zijn. Ik kan mij voorftellen, hoe veel deeze vernedering moet kosten aan een man , die voorheen altijd had ftaande |ojjpudér-, het recht te bezitten van het eerst ontrouw' te mogen worden ; maar ik ben edelmoed}jr, en daarom ben ik bedacht geweest op een middel tot behoudenis van den roem, die u met zoo veel recht 'toekoomt. Bij uwe terugkoomst te Panjs bezoekt gij mij als naar gewoonte; tot yw vertrek naar Bretagne zult gij de zelfde vol r(echten genieten; en deeze reis, welke juist op den  1 345 gcpasten rijJ invalt, zal uw aanzien redden. Alleen bid ik u mij van alle geheime bijeenkoomften te verfchoonen. Waar toe zouden dezelve ook dienen? Mogelijk om mij te bewijzen dat ik u onrecht doe ? .Dit erken ik reeds , indien anders eene gedwongen onverfchilligheid ltrafbaar is, tot welke gij bovendien zelf het eerst gelegenheid hebt gegeeven. Vrees het geringite verwijt niet, het zou voor mij geheel nutteloos zijn; ik kan u met waarheid verzekeren, dat ik, het zij dan uit gigenzinnigheid of verftandshalven, even zoo min in ftaat ben u langer te beminnen, als ik \oorheen onbekwaam was u niet te beminnen. Al de liefde, welke ik voor u gevoelde, is veranderd. Het hing van mij niet af, dezelve in mijn hart weder op te wekken. Vergeefs ftelde ik mij 'alles voor, wat mijne neiging vopr u duurzaamer kon maaken; vergeefs ook dat geene, wat mij wegens deeze verandering kon doen bloozen. Eindelijk heb ik ontdekt at ik mij ongelukkiger zou maaken , zonder u daarom meer te kunnen beminnen; maar in dit geval begeer ik ook mijne grondbeginfelen , welke ik mij'tot een regel gefteld heb, niet te verhaten. Zou ik, het fpjor volgen der dagelijkfche ni'nrmresfcn ? Zou ik een plan vormen, zeide ik tot mij zelve, om een man, die mij mogelijk oprecht bemint, te bedriegen? Zou ik mij onophoudelijk van leugens bedienen, mij zelve ketenen , om mijne oplettenheid den fchijn van tederheid en waarheid te geeven? Zou ik mij bloot ftellen aan inwendige verwijtingen, die aLe mijne betuigingen van waare liefde zouY4 | 1  den moeten verzeilen, wanneer ik , in den fchijn teder en gelukkig, maar in de daad valsch en pnverfchillig, mij noch over mijne wezënH'ke, noch over mijne voorgewende gewaarwordingen zou kunnen verheugen? En zou ik mij wel kunnen vleijen de veinzerij zoo ver te drijven, dat niet eindelijk mijne waare gevoelens ontdekt zouden worden? De oogen der liefde zijndoordringend.de tederfte vleijerijen, de hartstochtehjkfte uitdrukkingen kunnen niet dan voor een kotten tijd misleiden, indien dezelve niet hartelijk en welmeenend zijn. Een minnaar ontdekt derzelver yalschheid, vindt zich door het bedrog beledigd, en wreekt zich dikwijls door verachting. De beminnelijke krakeelen, welke uit de iiefde voortfpruiten, en dezelve doen toeneemen, indien deeze aan beide zijden even fterk is; de ligte ftormen, op welke de helderheid volgde, die beminnelijke ftormen , welke den fchoonrten dag aankondigden, worden dan wel dra de voorboden van eene vredebreuk, en de bron van een misnoegen, hetwelk toeneemt en dreigt uit te breken. Bij een ontftaanen twist neemen de luimen de plaats in der gewaarwording; en men moet zich nog gelukkig achten wanneer het niet in verdriet eindigt. Terwijl men alleen zijne koelheid zoekt te rechtvaardigen, zoo vergeeft men niets; men is geftreng, onbillijk,zonderling. Hetgeen voorheen een zagt klagen veroorzaakte, geeft thans ftof tot bittere verwijtingen ; liet geen aanleiding tot eene wederverzoening gaf, bewerkt nu koelheid en verwijdering. Moet gij niet, mijn lieve mar-  34? quis, zoo wel als ik vooruitzier., dat wij aan alle deeze onaangenaamheden bloot gei>-.Jd zouden ziin? eiken dag moest mijne onredelijkheid grooter worden; ik zou des te-ongelukkiger zijn, omdat ik, bij 'de bewusth'éid ivïn-"nufriè "b;;rec'Htvaardigheid, geene hoop kon voeden om mij te verbeteren. In plaats van mij zelve te misleiden en u te bedriegen, vond'ik her voo-/'ons be:de aangenaamer openhartig met u- te bundelen. Waarom zou men , indien het zoo is , niet'met de zelfde oprechtheid tot eikanderen kunnen zeggen ik bemin u niet meer, als- men' tt Voeren zeii'c ik .bemin u? Is er'dan geen 'midden' ég tusfehen beminnen en haaten? 'Moet' men d.m ai ti jd met klagten of fJechtc behandelingen ophouden e'knnderen te beminnen ?'Om deeze óngekvéniieid te ontgaan wil ik u èeh'hart openen, dat voor veinzerij omvatbaar is, Welks reehlge' bezitting gij waard zoo lang dcsfelfs genegenheid voor u aanhield, en dat uwer onwaardig' zou' Zijn wanneer het u Hechts een öogciiblik had kunnen bedriegen. Laaten wij daa!f om 'vrienden'1 blijven ; lach nauwe terugkoomst fomtijds met de gravin en met mij over de dwaasheden, tot welke wij1 door ons hart verleid zijn; en erken dat mijn gedrag alles wederfpreek't, wat ik Voorheen van de liefde gezegd heb ( *). (*) Onder de brieven van .ninon heeft men het ontwerp van een antwoord .van den marquis van s é v i g n é op deezen brief gevondert; en men meent den leezer geen ondienst te doen hetzelve hier te laaten volgen.  34$ in- , ,i„ AGT- EN-NEGENTIGSTE BRIEF. De heer van séviGNé aan de freule van lenclos. m Ja? fchoone ninon, federt ik uwen brief ontfangen heb geloof ik aan voorgevoel en ,, fijmpathie. Zouden wij wel gelukkiger kun„ nen overeenftemraen dan wij thans doen ? Maar „ ftel u mijne eenvoudigheid eens voor ; ik „ fchroomde u eene verandering bekend te maa„ ken, welke ik meende u te zullen bedroeven. „ In het ftuk der tederheid ben ik niet geluk„ kig; om dat mijne eerbiedigheid u fcheen te „ behaagen, meende ik u in die zoete bedwelming „ te moeten laaten, in plaats van u uwe dwaaling „ te ontneemen. Nu verplicht mij uw brief mij„ ne eigen dwaaling te erkennen. Maar hoe dwaas „ handelde ik nog bovendien! Ik herdacht niet, „ dat wij eikanderen reeds zes maanden bemind „ hadden, en dat dit algemeen bekend was. 5, Hoe belachchelijk had ik mij niet kunnen rnaa„ ken, indien uwe goedheid mij niet had doen „ opmerken dat ik mij zeiven beledigde ? Ongev, twijfeld zou ons graffchrift reeds gemaakt zijn. m ik ijs nog als ik denk aan het ongeluk dat mij  £ dreigde. Maar waarom dóet gij u zelve ver„ wijtingen? Wie kan verantwoorden voor de „ kwaade trekken, die ons hart ons Ipeelt? „ Gij geweetensbefchuldigingen in de liefde! „ Waarlijk ik móet gelooven, dat gij niet al de zwakheden van uw geflagt hebt afgelegd. Men „ bemint iemand zes maanden, men bemint hem „ alléén , men bemint hem hartstochtelijk, men „ bezit zoo' veel tederheid, dat men hem niet „ éénmaal zou kunnen bedriegen ; eindelijk is „ men bedroefd om* dat men hem niet meer bemint; ,, wat kan hij meer vorderen? Het is voor zich ;, zeiven onaangenaam genoeg, indien men een „ hart, waar van men geheel meester was , niet ;, heeft kunnen behouden. Moet eene vrouw zich ,, zelve verwijtingen doen, om dat rnèh haar niet „ meer behaagt ? Dit was zeker hemeltergend. „ En is de getrouwheid dan een zoo ligte last, „ als men eikanderen voor drie maanden verlaa„ ten moet ? Kan men het denkbeeld daar van „ zoo gemakkelijk verduwen, wanneer zelfs de ,. minnaar het gebrek al niet mogt hebben van „ niet meer nieuw te zijn? Voleindigt deeze af4, wezenheid zijn ongelijk niet ? Drie maanden „ zonder perfoonlijk te beminnen! Indien men de ;, waarde der oogenblikken kent, zal men dan „ zijne fchoonfte dagen wel willen doorbrengen ü met het befchouwen van een afbeeldfel, met f, verrukkingen over een brief , met het genot „ van herfenfehimmen ? Is het niet oneindig beter, „ zich beleefd te gedragen , het gezelfchap een # goed weder te geeven, hetwelk geene nuttig-  35» „ heid heeft wanneer het- niet meer in omloop „is; eikanderen de vrijheid .weder te geeven, „ en aan nieuwe veroveringen te denken ? Ik „ ken een aartig liedje, dat hier op zeer toepasfeliik is; maar ik wil er u niet lastig mede „ vallen, om weder tot onze eigen zaak over te „ gaan. „ Het is dan waar, dat wij eikanderen niet meer s, bcmii.nen, en dat wij beide te vreden zijn. Ik „ben er verrukt over, maar ééne zaak'ontrust » «ij no8' » en gij behoeft u daar over niet te , „ verwonderen, terwijl mijne eer.mij niet onvcr„ fchillig is. Ik kan het denkbeeld niet verdu„ wen, dat gij mij uit afkeer voor mijn perfoon „ zoud verhaten hebben; in dit geval zoud gij „ meer fchuld hebben dan ik. Zonder mij zel„ ven te vleijen, geloof ik een ander lot verdiend „ te hebben. Tot ■ uwe en mijne eer denk ik „ liefst , dat een ander mijne plaats in uw hart m beeft ingenomen.; maar wie is deeze andere? „ Zoud gij zoo onredelijk kunnen zijn van mij een „ omvaardigen opvolger te geeven? Zou ik dcc„ ze beledigende woorden moeten hooren, hoe, „ die man, voorheen in zulk een aanzien bij de 3, vrouwen , kon zich legen diezen medeminnaar }> niet fiqande houden? was er zoo veel noodig il} om hem Je verdrijven? ni>'on kent de manm. mn i zcker ■ « 4c fchuld aan zijne zijde; zou ï, men,jZich.fp . het\ goede .denkbeeld'-yan h$m ber „ drogen hebben? Gij kunt u ligt voorftellen hoe 9, onaangenaam zulke gefprekken ,voor mij zijn' „ zouden ; en eene zoo vcrnedcrcr.Je behande-  35* Hrig meen ik niet verdiend te hebben; ik ver„ laati mij daarom volkoomen op uwe billijkheid. Dit alleen moet ik u nog zeggen, dat ik meen „ mijnen opvolger ontdekt te hebben ; en, ver- geef mij deezen boozen trek, ik zie dat de vrou„ wen zich nog verbergen wanneer'zij gelooven oprecht te zijn; want, indien gij mij de helft „ der waarheid niet had willen verzwijgen, zoud „ gij, na de erkentenis uwer onverfchilligheid om„ trent mij, ook gezegd hebben dat eene nieuwe *, genegenheid in uw hart ontftaan was. AI „ zoud gij mij ook van onbescheidenheid be„ 1'chuldigen , zal ik echter niet ten halven op„ recht zijn. Het is een jong beminnelijk man, „ met wien ik u de fchoonile gefpr^kken over „de lief.ie heb' hooren houden. Zie nu hoe ^ oplettend de minnaars zijn. Dikwijls dacht ik, „ het is zeer mogelijk dat gij het hart over het ;, geheel wel kent, terwijl uw eigen hart u kan „ ontfnappen. Ik moet thans nog hartelijk 3ach„ chen over hetgeen mij' voorheen dikwijls in„ viel, dat men zelden;iemandgopvoeding op zich „ zal neemen , indien hef eigenbelang daar niet „ mede verbonden is, daar deeze bezigheid altijd „ met zorgen gepaard gaat, van welken aart de„ zelve ook mogen zijn. En is het ook niet zeer natuurlijk , dat men loon voor zijnen ar„ beid verlangt ? Vormt men wel voor anderen een hart tot de liefde? Vergeef het mij, indien „ ik in eene geheimnis tracht te dringen, „ daar gij mij waarfchijnehjk riet hebt ingewjjd. j, Maar erken ook, dat gij mij oneindig verplicht  „ moét zijn. Gij moogt dan uwé genegenheid voor„ den jongen graaf al of niet ontdekt hebben. „ Hebt gij dezelve opgemerkt, zoo heb ik u „ alle zorgen daar omtrent benomen j daar ik er ,, mij niet over bek aagd, maar ü veel meer er „ geluk mede gewenscht heb. En hebt gij de„ zelve niët ontdekt, hoe veel verplichting hebt „ gij dan niet aan mij, dat ik uw eigen hart „ aan u leer kennen, de bewegingen van eene „ nieuwe hartstocht ü ónder het oog breng 5 „ zonder welke gij niet gelukkig kunt zijrn s, Lieffte ninon, ik denk dat men ö op geei, ne meer - voegelijke en edele Wijs kan verlaaten. Hoe veele kwellingen zouden beminnen„ den niet ontgaan, indien zij ons voorbeeld wil„ den volgen!"