VERHANDELINGEN OVER DE VOORNAAMSTE WAARHEDEN VAN DEN GODSDIENST; UIT HET HOOGDUITSCH van den abt J. F. W. JERUSALEM VERTAALD, EN MET EENIGE OPHELDERENDE AANTEEKENINGEN VOORZIEN, DOOR BAL TH A Z A R C AR U L L, derde deel. Te AMSTERDAM, By de Wed. PIETER SPRIET en ZOON* M D c C l X X X I.   VOORBERICHT DES SCHRYVERS. T -JL oen ik myne laatfte Verhandeling, over d» gefchiedenis van den geopenbaarden Godsdienst, van noach af tot aan de dagen van moses, bad geëindigd , dacht ik, uit aanmerking van myne jaaren en de zichthaare vermindering van myne krachten, aan de waarheid en het publiek de eer. biedenis fclmldig te zyn myne pen te moeten nederleggen, 't Is waar, het denkbeeld, dat ik ten minfte het eerfte en voornaamfte gedeelte van dien Godsdienst met de gefchiedenis, van den Mofa'ifchen Godsdienst had behoren te eindigen, bleef voel leevendig in my; maar, ik hield hetzelve een geruimen tyd als onderdrukt, en toch overreedde het my ten laatfte zodanig, dat ik werklyk dat pian begon * 2 n  ïV VOORBERICHT te voltooiden. Naauwlyks, echter, had ik aangevangen myne gedachten daarover eenigzins in orde te brengen, of alles wierd door eene fmartelykfte droefheid dermaate afgebroken, dat ik , na het verloop van een halfjaar, eerst weder moed kon fcheppen de pen op te neemen; dus is de uitvoering nu, eindelyk, onder ontelbaare afleidingen en verUndernisfen , datgeen geworden 't welk ik thans ' iet publiek aanbiede. Ik ben in dit werk, op verfebeidene plaatfen, van de gewoonlyke verklaaringen afgegaan; doch, ik hoope niet, nu ik reeds boven bet algemeens iydpcrk des levens ben opgeklommen, en elk oogenblik moet verwachten van mynen Rechter, ook ter verantwoording van deeze myne febrij'ten, te worden opgeroepen, dat men my van de laage en gewetenlooze bedoeling verdenken zal, alsof ik hiermede «enig opzicht, en de gewoone uitleggingen vercicbielyk, of verwerpelyk zou hebben willen maaken. $t meesten dier verklaaringen zyn my onder myi Vie%  des SCHRYVERS. v nen arbeid eerst ingekomen, en in de keuze derzel. ven heb ik myne overtuiging gevolgd. Maar, myne overtuiging is voor niemant een voorfcbrift. Myne gedachten blyven de gedachten van een' enkel man; door eigene beproeving kunnen zy aan een* anderen eerst waarheid worden. En byaldien ik dwaalde,, zo ben ik overtuigd, dat die veele oor. deelkundige en voortreflyke Mannen die ik bet geluk beb datze myne vrienden zyn, de waarheid altoos gewigtiger zullen achten dan de vriendschap , en de eer ft en zullen weezen in my aan te wyzen waarin ik gedwaald mogt hebben. ■ Ik heb deezen mynen arbeid onder menigvuldige verftrooijingen en afleidingen moeten verrichten, waardoor 'er, dikwerf, weeken en maanden zyn verhopen, tusfeben de uitwerking van eene gedachte en bet vervaardigen van een blad; en dewyl de enkele bladen ter drukpersfe zyn gebragt, en ik bet geheel nooit, in zynen faamenhang, onder myne fogen bad; zo vreeze ik, dat ik, veeltyds, m eene * 3 al  v, VOORBERICHT al te groote wydlóopigheid en berhaaling gevallen zal zyn-.. De gebreken, ten opzichte van de grammatikaale naauwkeurigheid, zal men my ten goedegelieven te duiden. In fommige enkele bladen heb ik ook verfcbeidene drukfouten ontdekt; het zal, by 't ontfangen der overige bladen, waarfchynlyk, te laat zyn omze aan te wyzen: de leezerzelf zalze , derhalve, gelieven te verbeteren. En biermede erinneren my myne jaaren en zwakheden van myne leezeren affebeid te moeten neemen. 't Is heden tien jaaren geleden, dat ik met de eerfte proeve deezer Verhandelingen een begin maakte, en toen dacht ik, het volledige plan in een paar jaaren te zullen kunnen volvoeren. Maar y ik zag die langduurende hindernisfen, naderhand daar tusfehen komende, niet vooruit;hindernisfen , diemy, menigwerf, den moed benamen een begin met het vervolg te maaken. En echter blyf ik nog in de voorbereiding jlaan: want, myn eigenlyk oogmerk, by de onderneeming, rms, dat deczt voor-  »es S CHRYVERS. vu voorbereiding my ter verhandeling van de voortref. lykheid, -waarheid,, en Godlykbeid van den Chris. telyken Godsdienst zou brengen. En bet zou my ooi fmarten, dit oogmerk niet bereikt te bebbben; maar, dewylik zo veele waardige Mannen ken, van wier inzicht, uitgebreide geleerdheid, en waarbeidliefde , de waereld deeze uitvoering veel vol. maakter kan verwachten: zo laat ik hen deeze uit. voering gerustlyk over, wenfchende, dat dan dit ' weinige ter eere van God en ter opheldering en bevestiging van zynen geopenbaarden Godsdienst iets moge toebrengen.  INHOUD DER VERHANDELINGEN. ï. De Gefchiedenis van Mof es. Bladz. i. II. Mofes leeringe van God. - - * 169. III. Mofes leeringe van de Schepping, t I9ê* IV. Mofes leeringe van Gods zedely- ke Waereldregeering; of, de gefchiedenis van den Val. - * 270. V. De Godsdienst van Mofes, en zyne uiterlyke inrichting. - g 402* EER-  EERSTE VERHANDELING, DE GESCHIEDENIS VAN MOSES. Pje tyd van vierhonderd jaaren (*), dien *S abrahams gellache, volgens de aan hem gedaane voorzegging, in een vreemd land en onder menigerlei bezwaarnisfen, zou doorbrengen, eer het de bezitting van het land, hunnen vader beloofd, verkrygen kon, lief) nu ten einde; ook was het oogmerk, waartoe die nakomelingfchap zich in het vreemde gewest zo lang ophouden, en ten laatfte zulk eene wreede flaverny verduuren moest, tevens bereikt. Haare vermeerdering was, ondertusichen, tot zulk eene grootheid aangegroeid, dat zy nu fterk genoeg waren het beloofde land m bezit te neemen, en zich, als een byzonder volk, daarïn te vestigen. Aan de noodige konften, voornaamelyk aan den ak- ker- C*) Gen. XV. 13. - p-kr mms ys< J(5. of Soals anderen deeze plaats vertolken, vier gejlachten, dewyl men, in die oude dagen, elk geflachtop omtrent honderd jaaren rekende A  DE GESCHIEDENIS Verbouw, die voortaan haare grootfte bezigbe d »u *yn, ^den zy reeds kennis gekrc" n Zv waren tevens aan eenen wettigen vorm van regeering gewend. Haar woeste Bedouïnifche geest, die ruuwe zucht voor het zwervende en onafhangklyke herdersleven, was door de harde flaverny meer en meer verdoofd, en dus waren zy des te beter voorbereid tot die ftrenge inrichting welke haar aangaande toeftand noodzaaklyk maakte Het ge«tetiafte echter, beftond hierin, dat, ïntusaSSfa gewone fchryfkonst, of het fe* K was uitgevonden , zonder welke de «oote bedoeling deezer byzondere gefieldheid, naamelyk, de zuivere kennis en veree,i„gvanden eenigen waaren God nevens de hieraan wezendlyk-verbondene wydloopige en wettelyke inrichting, waarby alles op de naauwkeurigfte vervulling aankwam, nooit berciuc had kunnen worden. Het enkele geheugen Zou nimmer daartoe in ftaat zyn geweest , ook Zou de oude bieroglyfie , of beeldfpraak, het oogmerk der voorgemelde Godlyke mnchting allerminst hebben kunnen bevorderen De waare beduidenis der beeldelyke teekenen zou fcbielyk verloren zyn geraakt, ja. zelf , by het pros des volks de naaste aanleiding tot atgodery hebben gegeeven: want, de verborïen zin dier beduidenis ware een priesterlyk geheim geworden , waarvan de uitlegging , binnen korten tyd, evenzo willekeurig en on-  van m0ses. g zeker zou zyn geweest, als reeds in de dagen van herodoot de verklaaring der oude beeldfpraak by de Egyptifche priesteren was. Men heeft het altyd voor bedenkelyk gehouden, hoe het mogelyk was, dat een eenig geflacht van zeventig perfoonen (*), waaruit jacobs famielie, by haare komst in Egyptea beftond, in het korte tydperk van weinige eeuwen tot twee en een half millioenen menfchen heeft kunnen vermeerderen ; want , deeze grootheid, ten minfte, moet men vastftellen, indien het getal der volwasfen mansperfoonen zesmaal honderdduizend is geweest (f; Doch men heeft zich die bedenking te gewigtig gemaakt , dewyl men, om eene nietsbeduidende zwaarigheid in de geflachtrekening , de vierhonderd en dertig jaaren, door mos es duidelyk opgegeeven (§), flechts op de helft, naamelyk, op tweehonderd jaaren bepaalt, en het volle getal van dien tyd af aan rekent toen abraham de beloftenis ontfing, die daar toe betrekking heeft (**). Maar, men dient ook op te merken, dat onder deeze zeventig perfoonen , uitdruklyk, alléén de famielie van jacob word verdaan die van hem als vader afftamde, zonder dat het groote aantal knechten, die tot hunne byzondere geflachten en derzelver kudden behoorden, en noodzaaklyk op eenige honderden moeten geteld worden, me- C*) Exod. L (f) XII. 37. (§) XII. 40, (**) Gen. XII. A 2  | de geschiedenis «ede in aanmerking komen. Voegt_tóen^ hier nog die byzondere groote bevolking ovei het eantfche Egyptifche land by, die aan alle oud natuurkfndigen en fi^fcb= zó buitengewoon voorkwam, dat zy dezelve nietw l uit bekende natuurlyke oorzaaken dachten te kunnen verklaaren, en daarom aan Jef Nylwater eene byzondere vruchtbaarmaa kende kracht toefchreven: dan zyn diezelfde redenen, waardoor de algemeene bevang m atland'zo groot was, ook voldoen de^om de groote vermeerdering van het enkele Ifraelietifche genacht te kunnen begrypen. In een gewest, op zichzelf vruchtbaar, waar weelde en tiranny de huwelyken en de "voeding van talryke famieliën beetten„och moeiielyk maaken, maar een ieder, by het Z teI vinden onderhoud , de drift der na uur kL involgen; die natuur ook nog niet dom do weelde is verzwakt: daar word eene fpoedie bevolking zeer natuurlyk. Uit dien hoofde heeft 'er ook in de Amerikafche volkplantingen, naar de opgave van den heei: «a« lin , niettegenftaande veelerlei drukkende onl'ndighcden, in vyf en twintig jaaren eene dubbele vermeerdering plaats gehad. — *« kent men nu nog, daarënboven,dat de bzondere gefteltenis van het Egyptifche_ land alles wat U des levens onderhou d vereischt wierd, overvloedig opleverde en hgtveik ygbaar maakte; dat, wegen.de hitte, eer, een 1  van moses. 3 vouwdig linnen gewaad de gantfche kleeding was; byna al het voedfel in aardgewasfen beftond, die naauwlyks eenige grondbewerking verëjschten; zodat de kosten der levensmiddelen , waarvan honderdduizend menfchen, die meer dan twintig jaaren aan de dichting eener enkele pyramide arbeidden (*), onder! houden wierden, by ons niet toereiken zouden om, geduurende een' veel minderen tyd, Hechts duizend menfchen hun noodig bedaan teverfchaffen: rekent men, zeg ik, alle deeze omftandigheden by elkander, dan word de vermeerdering van het Ifraëlietifche gedacht, hoewel al tyd groot, echter zo natuurlyk, dat men, ter verklaaring der mogelykheid, in 't geheel niet noodig heeft eenige buitengewoone oorzaaken by te brengen. Deeze groote vermeerdering begon by de Egyptenaaren, van tyd tot tyd, zorg te verwekken. Het herdenken aan de verdienden van joseph was geheel verloren; de oude haat en argwaan tegen de Arabifche herderen herleefde xveder; misfchien hadden fommige nieuwe invallen deezer volken daar reden toe gegeeven; (want manetho fchynt, uit on- kun- C*) De grootfte der Egyptifche pyramiden rtaar -oP de grenzen der woestyne van Libyë. Volgens de historiefche berichten, zyn 'er twintig jaaren verJoopen eer dezelve voltoo.d was. Diodorus verhaalt, dat 'er meer da0 driemaal honderdduizend menfchen aan gearbeid hebben A 3  g de geschie.denis kunde, van de verfcheidene invallen der dB* te„ fl chts één inval van zyne Hykfoos, of herderkoningen,te maaken (•)0«en dit: beve tigde en vermeerderde de vrees dat de Ifraeheten die met deeze volken eenerlei' oorfprong Sen, en met hunne kudden werklyk ginds fhUaarts zworven, zich, eindelyk, met hen ten nadeele des Egyptifchen ryks vereen gen zouden. Om nu de vermeerdering en a was der Ifraëlieten te beletten, en geen denkZLid van muitzucht by hen te haten opryz n zo wierden zy met de uiterde wreedheid tot den zwaarden arbeid gedoemd; byzonderVk wierd het middel tot des konings rykdom jvk wiei weleer, door en vermogen, t weik j"^ de inrichting der opbrenging van het yyfde «dèêlte van alle landprodukten, op een ten voet had gebragt, nu tot een middel gebmikt, om zyn nagedacht, door het aanlegg fvannieuwlvoon-aadplaatfen en geboden, Lt de ftrengfte flaverny te onderdrukken. de omdandigheid, dat deeze gebouwen flechts van tigcheldeenen wierden opgetrokL daar anders de Egyptenaars hunne groot heid en pracht in verbaazende werkdukken ÏSU moses nergens ook eene^toefpeding op de pyramiden en andere groote praal^ ,*> In het tweede deel van dit werk, bladz 337, heb ik reeds nangeftipt, dat de CufUen, anders Nomaden £. m T die foort van volken waren die de gewoone„ „Z den der vrye zwervende herderen hadden.  VAN MOS ES. y tfichcen maakt; kan ligtelyk vermoed worden, dat de Egyptenaars, ten dien tyde, nog geen denkbeeld gehad hebben tot het oprichten van groote gevaarten, en dat het hen toen nog aan kunde en werktuigen ontbroken heeft om verbaazende zwaare deenen uit de groeven op te heffen, en tot zulke hoogten te brengen als de pyramiden waren. Maar, toen dit middel niet toereikte om den ontdoken argwaan, op de groote vermeerdering der Ifraëüeten, te verdooven , vatte de tiranny, eindelyk, het ontmenschte befluit op, alle ter waereldkomende Hebreeuwfche zoonen in hunne geboorte te doen dooden, of, dewyl dit nog niet veilig genoeg was, hen in het water te werpen, om dus dat volk zodanig te verzwakken dat men nietsmeer voor hen te vreezen zou hebben (*). In het gedrag des konings, dat hy de Ifraëüeten niet uit zyn land wilde laaten trekken, en echter hunne vermeerdering erndig zocht te verhinderen, ligt niets tegendrvdigs. Op de menigte des volks was hy niet gefteld. Want, terwyl, uit de vooraf - bygebragte oorzaaken, de algemeene bevolking des lands reeds op zichzelve zeer groot was; de akkerbouw, bovendien, uithoofde der natuurlyks vruchtbaarheid van den grond, minder handen., dan ergens elders bezigheid verfchafte; fcheep- vaart A 4  £ de geschiedenis .vaart en uitlandigen koophandel verboden waren: zo was die bevolking op zichzelve reeds gevaarlyk voor de rust des land*'; en dus fchynen ook naderhand de ftichting der verbaazende gebouwen, en de onderneeming van veele andere groote werken en gevaarten, waartoe altyd veel duizenden menfchen ver* eischt wierden , meestendeels uit ftaatkundige inzichten ondernomen te zyn, ten einde het menigvuldige werklooze volk in geftadige flaafachtige bezigheid te houden. Dus kwamen ook de vrees voor de vermeerdering der Ifraëlieten, en, vervolgens, de weigering om hen uit het land te laaten vertrekken, uit eene zelfde reden voort. Want, bleeven de vermeerderende Ifraëlieten in het land, dan rekende de vorst zich niet veilig voor inwendigen oproer, dewyl de onafhangklyke Bedouïnifche geest van dit volk zich niet zo gedwee .als de traageEgyptenaar onder het flaaffche juk boog; liet hy hen vertrekken, zo had hy, - niet ongegrond, te vreezen, dat zy zich met de nabuunge Ooftelyke herdervolken veréénigen, en, wegens de geledene onderdrukkingen , zich des te meer op de Egyptenaaren wreeken zouden. Maar, juist datzelfde middel , 't welk de koning tot zyne veiligheid gebruikte, moest het middel worden waardoor de Voorzienigheid haare groote bedoeling met dit volk volvoerde, en dat moses, dien Zy hiertoe ten werktuig had verkozen, zelfs aan des.  van moses. ^ des konings hof, en onder de Wyzen van dien tyd, door de kennis aan hunne weetenfchappen, ftaat- en krygskunde, historiefche gedenkteekenen, . geheim en zinnebeeldig fchrift , die groote talenten kon volmaaken welken hy reeds, ter bereiking van deeze bedoeling, had ontfangen, en waardoor hy de groote wetgcever, heirvoerder, en gefchichtfchryver zou worden. Het vreemde denkbeeld, of 'er wel ooit een m o*s e s in de waereld is geweest (*), kon alléén door dien man opgeworpen worden, die het zich veroorloofd heeft de onkunde en het vertrouwen van zyne leczeren, door de vermetelfte en opzetlykfte verblindingen, dermaate te misbruiken, dat hy hen de gefchiedenis van den openbaaren Godsdienst ook op die wyze verdacht zou kunnen maaken. — Alle oude historiefchryvers zyn over de waarheid, dat 'er een mos es geleefd heeft, fchier zonder eenige uitzondering, zó éénftemmig, dat , wanneer zyne fchriften , en het volk dat hem heden nog voor hunnen wetgec-ver erkent, nietmeer in weezen waren, ^het beftaan eertyds van een' c y r u s , of A l e xa nber, evenzo gemaklyk in twyfel zou kunnen getrokken worden. Ik heb niet noodig het karakter van dien groo- (*) In de DiBhnmire Philofophique, Arte. moïse, feezen wy: Est-il Men vrai qu'il y ait eu un Moïfe? A 5  io de geschiedenis grooten man eerst byzonderlyk af te teekenen. De verhevene gedachte om een' Godsdienst en ftaat op te richten, beiden gegrond op de vereering van een' eenigen God, zonder de minde beelden en ondergefchikte Goden; het oneindig- wyze plan, naar welk deeze gedachte, onder een onbefchaafd en aan den afgodifchen beeldendienst zeer fterk verkleefd volk,wierd volvoerd; de fchranderheid en moed, waardoor hy dit ruuwe, dit altyd tot morrery genegen, talrykevolk, van waakzaame vyanden omringd, veertig jaaren lang inde Arabifche woestynen in orde hield; daarby, de verftandige fchikking zyner optogten en legers, en het edele, het openbaar-onbaatzuchtige, karakter , dat in alle zyne redenen en bedryven doordraait: dit alles is het beste in ftaat dien grooten man af te tcekenen boven al datgeen 't welk de gefchiedenis, anderszins, van wyze en voornaame mannen der oudheid geboek- ftaafd heeft. De Joodfche historiefchryver, josephus, verhaalt van hem, dat hy, zyn verblyf aan bet Egyptifche hof hebbende, als legerhoofd het pebied heeft gevoerd tegen de Ethiopiërs; (waarfchynlyk de Oosterfche Ethiopiërs, of, Arabifche volken, die allen deezen naam droegen^ _ Buiten de fabelachtige omdandigheden, welken josephus by die gelegenheid bybrengt (*), is zyn bericht, om verfcheidene m Flavius josephus verhaalt,dat moses, door v des  vanmoses. ii redenen, zo onwaarfchynlyk niet. — Doch, dewyl men wist dat mos es van Hebreeuwfche afkomst was, hy ook genoeg moed en rechtfchapenheid bezat dit zelf aan het hof te belyden, zo was misfchien de achting, welke hy zich door tfeëzen veldtogt had verworven, gevoegd by zyne overige verdienden, de oorzaak, dat des konings argwaan op hem zodanig vermeerderde, dat, toen hy ter verdediging van een' Ifraëliet een' Egyptenaar had verflaagen (*), hy zich in het land nietmeer veilig oordeelde, maar naar Arabië vlugten moest, waar hy zich aan een' Midianietifchen priester, of, eigenlyken vorst, verbond, en de toezicht over zyne kudden op zich nam. Ik behoef niet andermaal te erinneren , dat zulks in de oudfte tyden, en nog minder in het Egyptifche land, geene laage bezigheid was. Cincinnatus keerde, na zyne volbragte veldtogtcn, weder terug naar zynen ploeg (fj. Ce- den koning van Egypte als veldöverfte tegen de Ethiopiërs zynde afgezonden , tegen hen optoog midden door het land alwaar zich eene menigte van (langen onthield; doch dat hy dezelven door dc Ibis, zynde vogelen die Jlangendooders worden genoemd, welken hy in korven met zich voerde, verdryven liet, waarna by de Ethiopiërs, die zich van de landzyde in veiligheid hadden gerekend, onverhoeds overviel en op de vlugt dreef.' (*) Exod. II. 12. (t> LbciüS quintus cincinnatus, diftator te.  f2 de geschiedenis Cesar en pompejus deedenfoortgelyke bezigheden niet; deezen vermoordden liever de menfchen by millioenen,en maakten de aarde, welke cincinnatus bebouwde, tot woestenyen; doch cincinnatus bleef ook achter zynen ploeg cincinnatus. De Voorzienigheid gebruikte deeze vlugt van moses insgelyks ter volvoering van haar groot ontwerp, en byzonderlyk om daaraan het merk te drukken, dat deeze volvoering geene enkele menfchelyke onderneeming, maar geheelënai Haar werk was. Want, indien m os e s voor zichzelven het plan had gemaakt om zyn volk de vryheid te verfcbaffen, zo zou hy, geduurende zyn verblyf aan het hof, zyn groot gezag daartoe veel beter hebben kunnen gebruiken. Hy bezat daar al het vertrouwen van zyn volk. Zonder dat hy had behoeven te vreezen voor de minfte achterdocht van de Egyptenaaren, zou hy zyn plan met de opperhoofden van zyn volk gerust hebben kunnen beraamen, zich in Egypte-zelfs een' fterken aanhang vormen,met eenige nabuurige volken in geheime verftandhouding leeven, en alles tot eene aanftaande muitery ten zekerfte hebben fchikken kunnen. Maar, volgens den wil Eotne.wierd van achter zynen ploeg gehaald om als bevelhebber het Romeinfche leger tegen de vyanden te gebieden. Hy aanvaardde dien last, overwon de vyanden, wierd in triomf ingehaald, en keerde, weinige dagen daarna, weder tot zynen landbouw.  VAN MOSES. f!j wil der Voorzienigheid moet de waereld erkennen, dat de uitvoering alléén Haar werk is. De vlugt van moses, en zyn veertigjaarig verblyf in Midian, moeten daaraan allen fchyn van menfehelyke tusfchenkomst beneemen. Hy moet, geduurende dien tyd, zyn voorig gezag, al het vertrouwen by zyn volk, alle verbindtenis met hetzelve, verliezen, hen eerst geheelënal onbekend worden.— En nu verkrygt hy zyn groot beroep. Toen hy zich met zyne kudden in het oord van den berg Sina bevond, ziet hy in het verfchiet een ongewoon licht; hy gaat op hetzelve aan, en toen hy het nader komt, word hy met ontroernis gewaar dat het eene Godlyke verfchyning is. Volgens het geloof in dien tyd, dat geen fterveling, ongeftraft, eene Godheid kon aanfchouvven, bedekt hy aanftonds zyn aangezicht ; vervolgens hoort hy eene ftem: Ik ben de God, dien uwe vaders, abraham, isaac en jacob, hebben aangebeden ; — des volks gefchrei over hunne wreede onderdrukkingen is tot myne oor en gekomen, hierom ben ik nedergevaaren, (loutere fpreekmanieren, ge]yk in de voorige verhandeling reeds is aangetoond,) opdat ik hen uit bunne Jlaverny verlosfe, en in bet land overbrenge welk hunnen vaderen is beloofd. — Want, Hy zy die Hy zy (*), Hy is in zyn wezen en raadsbefluiten de eeuwig, onveranderlyke God, wiens almagt, in de vol» (*) Exod III. 14.  de geschiedenis volvoering van zyrten wij, door niets verhinderd kan worden; Hy is de jehovah, eeuwig dezelfde; al tyd diezelfde, die, als de eenige hoogfte God, onder deezen naam, ook dooide voorvaderen van dat volk reeds gekend en aangebeden is (*); doch Hy had zich toen, naar de waare beduidenis, als de jehovah, als de onveranderlyke God, nog niet kunnen openbaaren, dewyl de vervulling der aan hen sredaane belofte tot aan' deezen tyd verfchoven wierd. Maar, nu deeze belofte, naar Gods eeuwigen raad, zal beginnen vervuld te worden, nu zouden zyn volk, Egypte, en de waereld, Hem als deezen jehovah, als den God, die eeuwig is wat Hy is, leeren kennen. 'Dcwyl Hy nu mos es tot een werktuig ten dien einde had verkozen, verkreeg hy bevel , zich thans naar Egypte te begeeven, en, uit den naam van deezen God, het Ifraëhetifche volk, zowel als den koning, zynen last bekend te maaken. Op de welbefpraaktheid zou het niet aankomen; God, als Schepper en Heer van de natuur, zou hem dezelve anderszins wel geeven kunnen Ct>5 maar Hv wi,de de waarheid, dat mos es door Hem gezonden wierd, met onwederftreefbaare bewyzen bevestigen. Want, alhoewel Hy wist, dat alle voorftellingen niet fterk genoeg zouden zyn om den koning te bevveegen ter inwilliging van den eisch van mo ses; zo zou echter die on- buig- (*) Gen, XV. 6. 7. (t) E™d. IV. i*.  van moses. buigbaarheid ter aanleiding verftrekken om te toonen, dat Hy, de Heer der natuur, mos es ter volvoering van dien last verkozen en beroepen had. God beeft het hart van pharao verjlokt (») Naar den uiterlyken fchyn was dit zo, naardien alle omitandigheden , byzonderlyk des konings verftoktheid , welke God, volgens zyne alweetendheid, te vooren had gezien, hiertoe moesten faamenloopen. Hen, die de volksfpraak der vroege reden in dit oude boek flechts eenigermaate kennen , kan deeze uitdrukking niet aanftootlyk weezen. De reden, die met de afgetrokkener fpraak van eene alweetende Voorafbefchouwing, en het daarin gegronde beloop der dingen, nog niet beaend is; hèt onderfcheid nog niet weet te maaken tusfehen Godlyke toelaating en Godlyke werking, maar, in het algemeen, God enkel kent als den onbepaalden Regeerder der waereld, waarin alles volgens zyne oogmerken volgen moet, en zonder wiens wil niets kan geichieden: zulk eene reden fchryft aan God en zyne allesregeerende Voorzienigheid alle veranderingen en werkingen onmiddellyk toe, zowel dezulken die uit zichtbaare natuurlyke oorzaaken voordpruitcn , alsöok zelfs der menfchen vrye bedryven en derzelver gevolgen, wanneer zy, in bet byzonder, tot eene zichtbaare bedoeling faamenwerken. Zo laat Godj O Exod. iv. zu  Z5 de geschiedenis God, volgens deeze fpraak, het gras wasfen voor het vee (*)5 Plant H? de cederen op den libanon (|); neemt Hy der menfchen adem weg wanneer zy fterven moeten (§); zo befchikt Hy wat zy vóór of na doen (**); en zo verftokte Hy ook, even gelyk het hart van pharao, het hart des konings van Bazan, zodat dees den lfraëlieten den doortogt door zyn land weigerde Q)- — Zodanig is heden nog de fpraak in het Oosten, en gedeekelyk de algemeene menfchenfpraak. Moses, wien de denkbeelden van het Egyptische hof niet onbekend konden weezen, ge°voelt by den last, hem. opgedraagen, alle de zwaarigheden en gevaaren die daaraan verbonden zyn. Maar, tegelyk de verzekering van den onmiddelbaaren Godlyken byfland verkrygcnde, waarvan hem het wonder met zynen ftaf en zyne hand (§§) ter bevestiging en ten bewys verftrekte, dat dit alles eene waare Godlyke verfchyning en geene inbeelding van hem was, maakt hy, dus ten volle gefterkt, zich gereed zynen last te volbrengen. Hy raat eerst heen en haalt de zynen af, doch verbergt het waare oogmerk van zyne reize, opdat hy zich die niet te zwaar mogt voordellen door de opkomende vreesachtige vermoedens en bcdenklykheden zyner vrienden ; — een vast bewys, dat hy volledig overtuigd is geel*) Ff. CIV. Z CO iö. CP >9- C**) CXXXIX. 5. O) Nuvt. XXI. 33, (JP Exod- 1V' ?~~7'  van mosess ty geweest eene Godlyke roeping tot deeze reize te hebben, daar hy, anderszins, ware hec enkel zyn ontwerp geweest, nimmer gewaagd zou hebben zich aan alle de gevaaren eener mislukkende uitkomst bloot te ftellen. In Egypte komende, vind hy byde oudften van zyn volk aanftonds gehoor (*). Vervolgens, door zynen broeder verzeld, begeeft hy zich naar den vorst (f). Maar, dees kent .geen'jehovah, geen' God van zulk een ver,acbtelyk volk, die hem iets zou kunnen beveelen; hy houd het voorftel voor eene uitvinding van mos es om dat volk de vryheid te bezorgen, en geeft, derhalve, bevel, hetzelve nog veel harder te behandelen ; waardoor het dan ook al het vertrouwen op den Jast van moses weder vaaren laat, en in 't openbaar over hem zucht. Deeze, door God vooraf geziene, vertfoktheid van phauao, moet thans ter gelegenheid verftrekken om Egypte, en het volk van Ifrae! , door eene reeks van wonderen te overtuigen, dat al het nu gebeurende gods werk is, en tot dat groote plan behoort 'c welk Hy, ter onderhouding van de kennis aan Hem, van het begin der waereld verkozen heeft C§); en de nakomelingfchap, naarmaate zy de gevolgen van dat plan verder inziet, zal van de waarheid en Godlykheid van hetzelve geduurig meerder overtuigd worden. B Pha~ £*) Exod. IV. (f) V. 1-9. CD VII.  de geschiedenis Pharao eischt dat mos es bewys geeve van zyn' voorgewenden Godlyken last;— en hierop volgt eene reeks van wonderwerken. De eerften zyn van die foort, dat zy door de geheime konst der Egyptifche Wyzen, niet geheel verfchillende van de guichelaarykunde, (want biertn beftond hunne toovery,) misfchien in het klein, of in het vertrek van den vorst, konden nagebootst worden; zonder dat men de medewerking van een' boozen geest, dien het bygeloof zich by het woord , toovery , voorftelt, behoeft'te hulp te neerr.en. Doch, zodra mos es met zyne wonderwerken voortvaart, en zy meer in de openlyke natuur gefchieden, vertrouwen die tooveraars het zich nietmeer toe dezelven na te bootfen , maar moeten eene hooger magt van den God der Hebreeuwen , die zich zelfs aan den Nyl, eene van hunne hoogfte Godheden, geopenbaard heeft, erkennen. De koning, echter, doet zich allen mogelyk geweld aan, om in zyne voorgenomene weigering te volharden; totdat, eindelyk, de groote, de inwendig-treffende, flag komt, dien zyne verftoktheid niet kan wederftaan (*). Nu bewilligt hy m den uittogt der Ifraëlieten; doch zeer ras berouwt het hem weder; en hoorende dat zy hunnen weg naar de zee hadden genomen, jaagt hy hen met zyn heir na, 't welk hy in aller yl had byéengerukt; maar hen ook door na (*) Excd. XII. 29.  van mos es. j£ de zee willende nafnellen, verdrinkt hy daarin met zyn gantfche leger.— Moses vervordert zynen weg naar zyn oogmerk. Nu moet ik vooreerst van de* verdere gebeurtenis niet gewaagen, omdat op de wonderbaare verlosiing der Ifraëlieten het gcheele bewys voor de waarheid en Godlykheid der Mofaïfche beroeping, en derzelver geiteltenis, berust. Want , alle wonderen baaren eene natuurlyke verdenking', en kunnen niet ftren» genoeg getoetst worden. Hoe meer de on* weetendhejd, en het bygeloof,tot het wonderbaare genegen zyn, hoe meer, uit dien hoofde, ook de ftaatkunde, geestdryvery, en onweetendheid, daarmede bedrogen hebben, en zichzelven lieten bedriegen, des te noodiger is die toets; en dees word weder nog te meer noodzaaklyk, riaarmaate de gefchiedenis in de oudheid terug loopt, alwaar, by het groote gebrek van voldoende historiefche bewyzen , en door de vermenging en verkleeding der waare gefchiedenis in de fabelen, haare opheldering moeijelyker word. Zelfs de wonderen in de heilige fchriftuur voorkomende,'zyn van deezen proef niet uitgezonderd. Indien het Godlyke gezag van het boek, waarin zy verhaald worden, voldoende bevestigd is, zo blyft de juistheid hunner uitlegging toch altyd ter beproeving overig. Want, de liefde cot het wonderbaare, het gebrek aan gepaste uitlegkunde, en eene veel te letterlyke verklaaB * ring  2& ' de geschiedenis ring van verhevene en verbloemde uitdrukkingen , hebben, (by voorbeeld, met de met verouderde kleederen en fchoenen der Ifraëlieten in de woestyne, — met het ftilftaan der ZOn,— met de raven van e li as,-—met de omvergevallen muurenvan Jericho, op het laatfte bazuingefchal, tot een gegeeven teeken van den ftorm,—met hetzwemmende yzer,—( » de bybelfche wonderen misfchien zonder den minften grond vermeerderd, en den vyanden der Openbaaring flechts gelegenheid gegeeven, in het algemeen met alle wonderen, zelfs met de voaarachtigen, den fpot te dryven. Deeze beproeving, derhalve, is aan de waare wonderwerken zomin nadeelig, dat zy, veelmeer, tot het eenige middel verftrekt om hunne waarheid buiten allen twyfel te ftellen. „ Behalve dit alles, echter, heeft de on„ derneeming van moses grooten fchyn van „ een (taalkundig ontwerp. Het blykt uit , zyn gantsch gedrag, dat het kennen en de ■' verëering van den eenigcn waaren God, den God, dien zyne vaders hadden aange" beden, hem van het gewigtigfte belang zyn „ geweest, en dat, uit dien hoofde, de af' godery, waarin hyzelf aan het Egyptifche 5 ° „ hof <•*) De bovengemelde gebeurtenisfcn, waarvan wy by De*. XXIX. 5, Jofua X. ijyi Kon. XVII. 6, Jojua VI. 20, 2 Kon. VI. 6, gewag vinden gemaakt, hebben menigwerven-den vrygeesten ten fpot verftrekt, byzonderiy k bolingbroke, m o r g a n , en de voltaire.  VAN MOSES. gj. *» hof was 0Pgcvoed, en waartoe hy, met een 5, inwendig verdriet, zyn eigen volk geduurfc „ dieper zag vervallen, zyn' yver voor de „ behoudenis dier waare kennis telkens meer » en meer aangekweekt en ontvonkt heeft „ H.erby kwam des volks tirannige onder„ drukking, waarvan hy dagelyks ooggetuige » moest zyn, zonder van zyne gevoeligheid, », uit hoofde van de yverzucht, waarmede » men hem g^defloeg, blyken te durven gee„ ven; en welke tirannige onderdrukking hem » n°g;e meerder griefde, dewyl EgypteTzyne „ gantfche grootheid aan een' der ftamvaderen „ van zyn volk te danken had. Toen hier „ nu, eindelyk, zyne perfoonelyke vervol» ging bykwam, waardoor hy zelfs genood„ zaakt wierd uit het ryk te vlugten, zo was „ het, by zyn' vuurigen geest en manmoedig „ beuuit, die zyn gantsch karakter afteeke„ nen, zeer natuurlyk, dat het denkbeeld in „ hem oprees om de eere van den God zyner „ vaderen, en de vryheid van zyn volk, op ■s, de Egyptifche tirannen te wreeken, en „ voor zyn volk in het land, door hunne „ vaderen eertyds bewoond, eene inrichting „ te maaken, volgens welke zy, naar hunner „ vaderen voorbeeld, dien eenigen waaren „ God in volkomener vryheid, en zonder de „ minfte verleiding tot afgodery , zouden „, kunnen aanbidden. In Arabië verbond hy a, zich , derhalve, aan een' Midianietifchen 4 „ vorst»  5ga DE GESCHIEDENIS vorst. 'Met behulp van deezen fchoonva" der,die daartoe alle fehrariderheid fchcen te " bezitten, vormde hy het ontwerp, op welk " eene wyze hy zyne bedoeling het veihgfte " zou kunnen bereiken. Toen hy nu alles ter uitvoering ryp dacht te zyn, keerde hy terug naar Egypte. Zich aldaar, echter, zonder den minften byftand bevindende, en op de dapperheid zyns volks, dat door de üaverny reeds veel te weekhartig was ge' worden, zich niet kunnende verlaaten, „ verkiest hy den veiligen weg, naamelyk, zich voor een'gezant van God uit te geeven. •" In dit karakter doet hy zyn voorftcl eerst " by de oudftcn der Ifraëlieten, vertrouwen" de, nu hy als een gezant van den God Hun" ner vaderen komt, die het volk uit hunne , flaverny zal redden, en overbrengen in ■ het gezegende land eertyds door deeze va3 ders' bezeten, dat zyn voorftel by hen zeer welkom moest weezen; daarenboven viel het hem zeer ligt, door eenige hem be„ kende geheime konften, zyn voorftcl by dit onkundig volk geloofbaar te maaken. „ Van dien kant zrch dus verzekerd hebbende, " begeeft hy zich naar den vorst, en eischt, " in den naam van den God der Hebreeuwen, vooreerst Hechts, dat zy deezen hunnen , God, geduurende eenige dagen, binten het land, naar hunne wyze, plegtig offeren 1, mogen, dewyl het zulk een offer zou zyn  van moses, 23 „ dat den Egyptenaaren grooten aanftoot kon „ geeven. Om nu zyn voorftcl hier ook de „ noodige kracht bytezetten, ch, ingeval „ van weigering, den koning voor den toorne „ van deezen God te doen verfchrikken, doet „ hy, in den naam van dien God, niet alleen „ verfcheiden teekenen voorden vorst, maar „ poogt hem ook elke voorkomende gebeur„ tenis in de natuur als eene uitwerking van „ Gods toorne af te fchetfen. Toen, echter, „ dit alles niet in ftaat was den koning te be„ weegen, bedient mos es zich, einddyk, „ van de algemccne verflagenheid over eene „ fpoedig-opgekomene ziekte, welke deEgyp. „ tenaarszelven voor eene ftraf deezer belee„ digde Godheid begonden te houden; en hy „ voert, op die wyze, de Ifraëlieten gelukkig „ uit het ryk, ontwykt den hem nafnellenden „ koning, door eene hem bewuste ondiepte „ der roode zee door te trekken, weet, ver„ volgens, van zyne kennis aan de oorden „ waar hy zich heen begeeft ter bereiking „ van zyne oogmerken, allerbest gebruik te „ maaken, neemt zyn' optogt naar den reeds „ lang doorhem vooraf verkozen berg Sina, „ alwaar hy met hen, die in zyne geheimenis „ behoren, onder den fchyn ecner-Qodlyke „ openbaaring, het reeds uitgedachte plan „ eener aanftaande God.sdienftiae en burger„ lyke gefteldbeid volledig uitwerkt. Hy gaat', » vervolgens, ter volvoering van zyn 'doel. B 4 „ wit.  2i}_ t)E öESCHIEDË^lS J wit, verder, weet door zyn'moed, en de \\ ^eheimnisvolle fchynbaarheid eener geftadige \\ Godlyke tusfchenkomst, alle belemmerin" aen, die nu door de moedeloosheid, dan door den oproerzieken geest des volks, ontdaan , jrehcclenal te overwinnen. Ja » \ fchoon hyzelf, vóór de werklyke verove„ ring van het bedoelde land, ftcrft, is echter 'J alles ten dien einde zodanig voorbereid, dat '5, josua, die langen tyd onder hem gediend „ en kennis aan het gantfche plan had, de " volledige uitvoering daarvan nietmcer moeiielyk kon vallen." By den eerften opflag komt dit alles zeer waarfchynlyk voor den dag; moses zou ook de eenige wetgeever en ftaatsïnfteller niet weezen, die zich, ter bereiking van zyn oogmerk, van zulk eene voorgewende Godlyke tusfchenkomst en openbaaring bediend had. De eerbied voor iedere vermeende Godheid is den menfchen zeer natuurlyk eigen, en het groote gros, al tyd het wonderbaare beminnende , is ook fteeds genegen, zich door den geringften fchyn van zulke openbaaringen te haten overtuigen. By den eerften opflag, derhalve, is dit alles zeer waarfchynlyk; doch ik zeg met voorbedachtheid: by den eerften opflag. Alles eenigzins naauwkeuriger zynde ingezien, zo zou moses toch, indien hy van de Godlyke roeping, en de uit dien hoofde te verwachtene onderfteuning, niet zeer zeker overtuigd  VAN MOSES. 25 tu'igd ware geweest, de verkeerdfte middelen verkozen en zich juist als de verblindde geestdry ver gedraagen hebben. Want, hoe verkeerd had hy niet gehandeld, dat hy zyne beste veertig jaaren eerst in Arabië werkloos hebbende verfleten, alle zyne voorige groote verbindtenisfen aan het Egyptifche hof, in hec leger, en onder zyn eigen volk, geheel hebbende laaten verderven, nu, in een' ouderdom van tachtig jaaren, waarïn hy de gantfche volvoering van zyn plan nietmeer hoopen durft, en zonder zich, (daar het hem toch zo ligt zou zyn gevallen,) onder de Arabifche vorften van den minften byftand verzekerd, of jselfs zyn eigen volk daartoe voorbereid te hebben, enkel met zyn' ftaf in de hand te voorfchyn komt; zich niet alleen overtuigd houd dat hy by zyn volk, 't welk door eene langduurige knechtfchap moedeloos geworden, en in de Egyptifche afgodery als geheel verzonken was, aanftonds allen toeloop zal vinden indien hy zich flechts voor eenen gezant van den God hunner vaderen uitgeeft, maar zich, daarenboven, verbeeld, niettegenftaande de oude verdenking jegens hem nog niet geheelenal verdoofd kon zyn, den trotfehen, den argwaanenden vorst, door de bevelen en dreigementen van den God der verachtelyke Hebreeuwen, dermaate te zullen verfchrikken, •dat hy hen zo aanftonds uit zyn land zou laaten vertrekken; dat hy zelfs aan het hof des B 5 ko-  2g DE GESCHIEDENIS konings, den zetel van alle tooveraaren, of Wyzen, door eenige geheime konften, (want op toevallige gebeurtenisfen in de natuur, waarvan hy zich tot zyn voordeel kon bedienen, zou hy ten minfte geen' ftaat hebben kunnen maaken,) zichzelven en zyne bedreigingen het groote gezag zou byzetten, zonder dat eens de gedachte in hem zou zyn opgekomen, dat, byaldien zyn voorftel geen' ingang mogt vinden, hy, als een gcestdryver, met verachting afgewezen, of, als een oproermaaker, met de zynen, welken hy onvoorzichtig met zich had genomen , aan het leven geftraft, en zyn volk met nog grooter achterdocht bewaakt , en met meerder ftrengheid behandeld zou worden! Doch, laaten wy al het voorgaande , zonder de overige tegenftrydigheden, welken moses in het ontwerp van zyn plan bedreven zou hebben, aan te roeren, eens tocgeeven : tocgeevcn, naamelyk, dat zyne geheele onderneeming niet anders dan enkel zyn eigen werk zy geweest; zo blyft hy echter de achtingwaardigfte man; en ik behoef, misfehien, niets dan dit toe te geeven,om alle zyne vyanden met hem te verzoenen. Zouden zy hem hunne hoogachting kunnen ontzeggen ? — Niets onbillyks ligt 'er in, dat hy zyne natie, door alle mogelyke fchrandere middelen, uit de onrechtvaardige fiaverny poogt te verlosfen. De ifraëlieten zyn eigenlyk een vry volk j  VAN MOSES. 2^ volk; zy bezaten het land Gofen , gednurcnde vierhonderd jaaren, onder de , biilykfte vergunning; Egypte heeft aan één' hunner voorvaderen al zyne grootheid te danken; — hier waren hem alle middelen geoorloofd; en welk een middel is onfchuldiger, verfchoonbaarer, dan deeze voorgewende Godlyke zending? Maar, hoe veel groorer, hoe veel eerbiedwaardiger is het, dat hy, by die bevrydihg, voornaamelyk het oogmerk heeft,zyn volk uit de afgodery tot den zuiveren en waaren Godsdienst der eerfte waereld, tot den dienst van den eenigen God , Schepper en Regeerder van 'c heelal, terug te brengen; ecnen ftaat te vormen , die, geheel daarop gegrond, ter behoudenis en ftaaving van dien Godsdienst met zeer veel wyshcid ingericht was; dat hy voor zich en zyn geilacht geen voordeel zoekt; (naauwlyks worden de naamen zyner zoonen aangeteekend;) dat hy zyn eigen belang, (welk eene vreemde geestdry very!) in geenen deele verbind aan de eere van zyn' God, maar zichzeiven geheelënal aan deeze eere opoffert ! — Nog eens: laaten wy coeftaan, dat alles enkel zyne eigene onderneeming zy geweest; dat hy de verfchyningen heeft verdicht; alle zyne wonderen flechts guichelaary waren, om zich van zyns volks vertrouwen te verzekeren, en zyn fystenïa des te meer gezag en vastheid' by te zettenhy blyft toch de merkwaardig, Ue cn grootfte man die de oudheid ooit kan op.  a.g DE GESCHIEDENIS opleveren. Hy heeft, in de duisternis van den tyd, in de kindsheid van de reden, oneindig-meer gedaan dan alle wysgeeren en ftaatsmannen, in veel verlichter dagen, waagen dorsten te onderneemen.— Vyanden van moses! noemt hem vry een' bedrieger; gy kunt hem uwe hoogachting en verwondering des te minder ontzeggen. Een openlyk fystema van Godsdienst in de naauwkeurigfte verbindtenis met den ftaat, zonder eenige beelden en ondergefchikte Godheden , — alléénlyk gevestigd op de grondbeginfels van een' eenigen God, Schepper der waereld, en zyne beloo■nende voorzienigheid,— dees Godsdienst, dees ftaat, door een' geboren' Egyptenaar ontworpen, — onder het ruuwfte volk, dat eeuwen lang aan de Egyptifche afgodery gewend was en weder onder louter afgodifche volken woonen komt, opgericht en vastgeftaafd,— het zuiverfte deïsmus, hoe zuiver gy hetzelve ook (tellen wilt, waaraan alle wysgeerte in Athene of Rome geen' enkelen tempel mogt oprichten, dat deïsmus, 't welk, indien het ooit geleerd wierd, enkel in de geheim■zinnigheden, onder het zegel der verborgenheid , geleerd zou worden: — waar zou ooit een onfchuldiger, — ik zeg te min,— waar zou ooit een weldaadiger bedrog zyn uitgevonden? Wat meer is: een bedrog, door de Voorzienigheid buitengewoon begunftigd; dat in de gantfche voorafgaande gefchiedenis der waereld als  VAN MOSES". 2p als voorbereid was; dat, naderhand, .in de gantfche keten der gefchiedenis zulk eene merk waardige fchakel is gebleven, tot aan der wae. reld einde zal bh/ven, en 't welk de waereld altyd voor den eerften grond haarer verlichting erkennen moet;— welk een verfchyofel • -~ Profeet, of bedrieger, - moses zou altyd het buitengewoonfte werktuig der Voorzienig, heid blyven. Zy had hem immers ter volvoe ring van dat groote werk uitverkozen, geroepen^ geheel daartoe gevormd; zyne groote kennis, en zyn edele vuurige yver, zouden aityd aan eene Godlyke verlichting, aan eene Godlyke drift gelyken. Men loochene zyne wonderen ; zo blyft toch hyzelf, zo blyft zyr» iystema een wonder; zyn Godsdienst blyft •niettemin, een waare Godlyke Godsdienst; de verhchtfte reden kent geen' anderen, hees Godsdienst heeft wel het volle licht nog niet »«r,vi« ook niets minder dan een Juchtverfchynfel: hy u de dageraad, de voorbode van het grooter licht, dat na.deezen dageraad opgaan en zich over de waereld verfpreiden zal. De menigvuldige wetten en plegtigheden, door moses aan dien Godsdienst gehegt, fchynen ons thans overtollig, bekrompen,0 flaafachtig te weezen; doch, de toenmaalige tyd, en byzonoere gefteltenis der Ifraëlieten, maakten dezelven, ter bevestiging van zyn fystema, onontbeerelyk, en brengen ons, wanneer £f haar  30 de geschiedenis haar op die wyze toetfen, in eene des te grooter verwondering over zyne wyshcid. Maar, indien de verfchyning, waaróp mosESzich beroept, wcrklyk eene Godlyke verfchyning geweest ware , en dc wonderen , door hem ten bewyze van zyne buitengewoone roering verricht, uit bloote natuurlyke oorzaaken", en zonder tusfchenkomst van een hooger Wezen, onverklaarbaar waren; zou hy dan, „it dien hoofde, minder die groote man zyn? minder onze hoogachting verdienen ? — Ut wonderenzelven moeten dit befhsfen. Wonderen! waarvan zo riikvverf alles gezegd is wat vóór en tégen dezelven gezegd kan worden, wat hen verdacht maaken, en wat hunne waarheid bewyzen kan!- wilde ikze wydloopie aanhaalen,ik zou myneleezeren vermoeijen. Dewyl de wonderen niet alleen van oudsaf voor het fterkfte bewys van den geopenbaarden Godsdienst worden gehouden, maar ook dc beide groote Stichters van dien Godsdienst, moses, en onze Godlyke verlosser, de waarheid hunner zending en leeringen daarmede bewezen; zo hebben de vyanden van deezen Godsdienst ook van vroeg her hunne aanvallen .voornaamelyk tegen de wonderen gericht, en nu de mogelykheid, dan de waarheid, dan weder de bewyskracht derzelven, gezocht te bc ftryden. Het gantfebe onderzoek komt, derhalve, op de volgende punten aan:— Wat zyn wonderen, en waarin beftaat hun ondei-  VAN MOSES. gt fcheidend kenteckcn waardoor zy, boven alle overige natuurwerkingen, met zekerheid voor wonderen erkent kunnen worden?— Zvn dergelyke werkingen in het algemeen mogelyk?-- Stemmen zy met dc Godlyke wysheid overeen?- Kan haare historiefche waarheid ooit bewezen worden ?- Hoe fterk is het bewys, dat ter bevestiging van de waarheid eener ieere, en van hem, die de wonderen verricht, daaruit ontleend kan worden?— Ik zal het ~ykfte hiervan, naar myn begrip kortelyk iaamenvatten. Het eerfte, naamelyk, waarin de eigenlyke en onderfcheidende natuur der wonderen beitaat, is m weinig woorden uit te maaken De gewoonlykfte verklaaring, dat wonderen weringen zyn die alle wetten van de natuur te boven gaan, en maar alléén door de onmiddelbaar tusfchenkomst van dealmagt van God, van den Heer der natuur, voortgebragt kunnen worden », met genoegzaame zekerheid, niet wel voldoende. VVy kennen alle de wetten van de natuur en haare verborgene dryfveêren «et i ook is ons de maate van alle werkende aedclyke wezens in het gantfche- gebied der fchepping onbewust; wy kunnen daarom met geene gewisheid bepaalen, waar deeze gewoon- lracbtrtten'n0f' ^ m^ke ™^ ^ tochten van alle eindige redelyke wezens, ophouden, en de Almagt onmiddelbaar begint te werken. Onze ondervinding, zomin als onze zin-  g2 DE GESCHIEDENIS zinnen, kan hieromtrent iets zekers beflisferr. In bepaalde omftandigheden- alléén kennen wy de maate der menfchelyke krachten het meeste met gewisheid; uit dien hoofde kunnen wy ook een wonder niet zekerer dan als zulk eene werking befchryven, die met den bekenden loop der natuur niet overéénkomt, en met gewis•heid te voorzeggen, noch door menfchelyke krachten te veröorzaaken, mogelyk zy. — „ Volgens deeze verklaaring dan toch altyd .„ aan engelen mogelyk?"— Ontwyfelbaar.— Daar de reden gronden genoeg bezit om te befluiten, dat 'er ontelbaare hooger klasfen van redelyke fchepfels zyn, aan welken de Schrift de algemeene benaaming van engelen geeft, en hen dienstbaare geesten , fterke helden noemt, die des Scheppers bevelen volvoeren; zo kunnen wy ook niet bepaalen, welk een' graad van krachten God deeze hooger en volkomener wezens kan ingefchapen hebben, en waar, m het algemeen, de mogelyke kracht van ahe eindige wezens ophoud. Want, wat wy, naar de maate onzer krachten, voor een waar wonder moeten erkennen, zou voor den minIten engel, misfehien, zeer natuurlyk zyn; en wat deezen, naar de maate zyner krachten, als bovennatuurlyk moet voorkomen, zou een •ander boven hem verheven verftandig wezen, .door zyne kracht, bewerken kunnen. In net algemeen kunnen wy, (de fchepping uit Niet, dat eenige volftrekte wonder, uitgezonderd,}  VAN MOSES. 2$ ons geene kracht voordellen, welke de Schep per een van deeze hooger wezens niet heeft kunnen inplanten. En gedeld, dat zulk een onzichtbaar verdandig wezen geene grooter maate van krachten bezit dan wyzelven; zo zou echter dit wezen, enkel door zyne onzichtbaarheid, werkingen kunnen verrichten welken wy van de grootfte wonderen nooiï zouden kunnen onderfcheiden. Volgens de bekende wet der natuur valt een zwaar Hg. chaam, door eene grooter kracht dan zyne zwaarte is niet onderfteund wordende, on den grond. Een' deen, onze kracht niet te boven wecgende, in vrye lucht op te houden is zeer natuurjyk; maar, wanneer nu dezelfde lteen door een onzichtbaar wezen in vrye lucht onderfteund wierd, zou zulks ons altyd een waar wonder fchynen. Een wonder, derhalye, zou men niet wel naauwkeuriger kunnen verklaaren, dan als zulk eene werking , die met den bekenden loop der natuur niet overéénkomt, aan menfchelyke krachten onjnogelyk is, en, of door de airaagt van den Schepperzelven, of door een hoog en redelyk wezen, (want alléén de redelyke wezens bezitten de kracht om te werken,) moet veroorzaakt worden. Daarenboven zou het ook nog op het onderzoek aankomen, welk voor de reden evenmin beflisbaar is, of, naamelyk, dergelyke hoogc redelyke wezens, buiten den kring, door den Schepper hen aangewe- UI. DEEL. C  2^ de geschiedenis zen, op de aarde eenigen werkfaamen invloed hebben; en, naardien zy allen onder de wyze beerfchappy van dien opperften Waereldregeërder behoren,welke werkingen Hy hen,naar zyne wysheid, op deeze aarde veroorlooft ? De waarheid en bewyskracht der wonderen worden hierdoor niet in het minfte verzwakt. Want, al ftaat men zelfs aan een kwaad onzichtbaar wezen ook zodanig een' invloed op de aarde toe, zo kan de tegenwerping , welke men daaromtrent zou willen maaken, niet nadruklyker dan door het antwoord wederlegd worden, dat de Verlosfer den Pharizeeuwen op hunne tegenwerping gaf, alsof Hy zyne wonderen door behulp van Beëlzebub verrichtte (*). Nooit zal een kwaad wezen zyn vermogen ter bevestiging van het geloof aan een' God, en ter voortplanting van waarheid en deugd onder de menfchen, aanwenden. — Doch, gefchied de werking door middel van een hooger goed wezen, zo zou de Godlyke goedkeuring daardoor evenzo zeker als door de onmiddelbaare tusfchenkomst van Gods almagtzelve bevestigd worden. — Dit zy genoeg hiervan. Het onderzoek, over de mogelykheid der wonderen, zal my ook niet lang ophouden. Zelfs de deïst, hoe fterk hy de waarheid der wonderen moge beftryden, waagt het niet, wanneer hy zichzelven voor geen' Godver- loo- £*) Mtith. XII.  VAN MOSËS. gy loochenaar wil verklaareri, deeze mogelykheid te ontkennen. Want, voorönderfteHende dat de krachcen en orde der dingen, welken wy wet, of loop der natuur noemen, door den almagügen wil van den Schepper ^ voortgebragt, en door zyne wysheid geregeld, onder zyne regeering in deeze door Hem ver! koene fchikking geftadig voortduuren : zo lilt*' ™t WCgens die mogelykheid aanHonds op. Men misleid zichzelven flechts door dc voorftelling van eeuwige onveranderde wetten Alles wat uit des Scheppers verkozene betrekkjng der verfcheidene natuuren en der! zei ver krachten ontftaat, is, onbetwistbaar, loop der natuur, en die orde moet, volgens gewisfe en vastbepaalde wetten, onveranderlyk voortduuren. Eene waereld, waarïn alles zonder toereikenden grond ontfton™ waarin geene zekere verbinding tusfehen oor zaak en werking ware, zou een droom , een eeuwige chaos zyn, waarïn wy nooit tot het kennen van een' wyzen Schepper zouden ko- ^ m en l°nZe dSene r6den Gn krschten ^it gebruiken kunnen. Doch het ware hoogst onredelyk, deezen loop, die geheelënal van des Scheppers onbcpaaldfte verkiezing afhang, zodanig eeuwig en noodzaaklyk te Hellen, da deszelfs verandering onmogelyk zou weezen De Schepper, die de krachten fchiep, haar de verbinding gaf, raoet ook haaren loop, waar zyne wysheid wil, beletten, veranderen, of C 2' dien  g£ DE GESCHIEDENIS dien eene nieuwe richting gceven kunnen. Voor almagt is niets een wonder. Om de zon in haaren loop te fluiten word geen meer almagt verëischt dan haar dien te gecven, en haar daarin te behouden; en tot het opwekken van een' mensch uit den dood niets meer dan tot zyne eerfte vorming. Wie, derhalve, de mogclykheid der wonderen wilde ontkennen, moest eerst den Schepper verloochenen, doch tevens alle redelyke bedoelingen in de natuur ontkennen, en deeze oneindige wyze orde der dingen , of voor de eenige volftrckt - mogelyke houden, of haar aan een blind geval, zonder dc minfte oorzaak, toefchryven. „ Maar, indien men nu de mogelykheid der „ wonderen in het algemeen niet kan ontken„ nen;is het dan ook wel mogelyk met eenige „ reden te gelooven, dat God zich genood„ zaakt zou kunnen vinden den loop der din„ gen , dien Hy, by de fchepping der waereld, „ door zyne oneindige wysheid heeft geregeld, „ uit hoofde van een te laat erkend beter „ oogmerk door dergelyke ingefchoven won„ deren geduurig weder te veranderen, en „ zyne eensverkozene orde in 't vervolg daar„ door te verbeteren? Waren in het oneindige ,* verftand van dit hoogfte Wezen alle veranderingen en gebeurtenisfen der waereld, zo" als dezelven naar zyn oogmerk daarin zouden „ ontftaan, niet noodzaaklyk van eeuwigheid „ tegenwoordig? Zou het dan zyner almagt " ö „ niet  VAN MOSES. oj „ met évenzo mogelyk zyn geweest deeze or„ de, aanftonds, van den beginne af, zó in " f nCllten' da£ 0ük ^ bedoelingen, welken „ door de wonderen bereikt moesten worden „ door natuurlyke middelöorzaaken bereikt „ wierden?" oereiKt Deeze tegenwerping is niet zonder fchyn van grond --. Maar, geftekl eens, dat God den natuttrlyken loop der dingen door eene onnnddelbaare werking zyner aImagt5 of d een wonder, wezendlyk veranderde en dien eene nieuwe richting gave; zou dit dan noodwendig een veranderde wil, eene daarnaeerst ingcziene en verkozene betere orde weezen? Zou deeze dooreen wonder veroorzaakte orde niet van eeuwigheid in een en hetzehde raadsbefluit begrepen, en ditzelfde wonder de hiertoe verkozene middeloorzaak kunnen zyn? Kan de Schepper, door de mid delen welken Hy verkiest, ooit in zyn efgen plan verwarring te wege brengen? - Men. Voor0nderftelt hier iets als uitgemaakt , 't tal vk bTZeD m0£St w^en, 'naa- melyk . dat alle wonderen tegen die eerfte orde ftryden, welke God, ter bereiking van zyne bedoelingen in de waereld, verkozen heeft. Welk eene trotsheid voor ons en alle eindige fchepfelen, wanneer wy het eeuwig, voortduurde plan zyner oneindige wysheid beöordeelen, en bepaalen willen welke oogmerken Hy daarin zou kunnen hebben, door wat C 3 mid-  gg DE GESCHIEDENIS middelen Hy die kon uitvoeren, en dat daarin, alles.gelyk moest zyn aan het bekende gedeelte waarover ons bekrompen inzicht: zich uitftrekt! Zou 'er dan in dit groote plan van God geen oogmerk kunnen weezen, 't welk Hy door zulk eene onmiddelbaare werking van zyne almagt volkomener zou kunnen bereiken ? De vermctelfte deïst moet ten minfte toeftaan, dat wonderen de fterkfpreekendfte, krachtigfte, en duidelykfte Godlyke verklaaringen zyn. Hume-zelfs erkent dit. Zou 'er dan nu in de gantfche waereldregeering geen voorwerp weezen, 't welk zulk eene plegtige Godlyke verklaaring waardig ware ? Elk redelyk mensch moet immers toeftaan, dat het bezitten van eene gewisfe kennis, den menfchen, zowel voor hunne rust als ter volkomener vervulling van hunne beftemming, ten uiterfte gewigtig kan zyn, doch welke kennis, tot het inwendige van den Godlyken raad behorende, geheel buiten het gebied der reden, en misfehien buiten dat van alle eindige reden, ligt, Alle reden kan ten minfte met geene rustbaarende gewisheid aantoonen, op welke voorwaarden God ons, zondige menfchen, in genade wil aanneemen, of Hy ons tot eene eeuwige zaligheid wil verheffen, en op wat wyze Hy ons tot dat nieuw leven opwekken, en ons weder een organisch ligchaam geeven wil dat met deeze hooger beftemming overéénkomt. Want, hoe eene menfchelyke ziel, misicbien alle ein- di-  van moses. 3£ dige geesten, zonder een organisch ligchaam zou kunnen beftaan en buiten zich gewaarworden , is voor myne reden evenzo onbegrypelyk, ais hoe God de enkele organifatie myner hersfenen het vermogen van denken heeft kunnen inplanten. Waarom zou het nu te*ea Gods wysheid ftryden, dat Hy, om de menfchen het noodige deswegen te ontdekken, zyne daartoe verkozen gezanten, ter hunner geloofwaardigheid, met de kracht van wonderen te doen had uitgerust, om dus die groote waarheden met de overige kennis en weldaadige ontdekkingen der reden te verbinden, en, gelyk deezen, naarmaate het met de geffeldheid en bekwaamheden der menfchen overéénkomt , van tyd tot tyd over de waereld meer en meer te verfpreiden ? — Ik zal my alleen by moses bepaalen. Zyne.leere, dat God de Schepper en zedelyke Regeerder der waereld is, behoort wel niet tot de verborgene kundigheden, maar ligt open in de natuur. Doch, dewyl dit eerfte geloof, uithoofde van der menfchen zinnelykc zwakheid, byna geheel verloren, en de reden in haare kindsheid nog niet fterk genoeg was, den onzichtbaaren God in zyne werken te ontdekken, maar des te ligter iedere natuurkracht, die haare opmerkfaamheid tot zich trok, voor eene byzondere Godheid aannam, en dus in gevaar geraakte den eenigen en hoogften God geheel uit de oogen te verliezen; waarom zou het dan C 4 ook  £0 DE GESCHIEDENIS ook hier tegen Gods wysheid geftreden hebben , dat Hy den verlichten man, dien Hy ter bevestiging van die leere verkoos, met diezelfde geloofwaardigheid had uitgerust, opdat, door zyne fchikking, deeze waarheid, ten minfte ergens, zo lang in zekerheid behouden wierde, totdat, middelerwyl, de reden de fterkte verkregen had dat zy die waarheid zelve kon erkennen, en tevens de hooger verlichting, welke uit deeze eerfte fchikking ftond geboren te worden, tot haare meerder overtuiging, dat alles, naamelyk, niet dan één enkel voortgaand Godlyk plan is, zou kunnen aanneemen ? - Wil men het ook als eene grondftelling beweeren, dat God datgeen 't welk Hy door ééne werking van almagt kan doen, niet door veele doen zal, en daarom ook den eens door Hem geregelden loop der dingen niet zal ftremmen ; zo zou 'er echter, in deeze onafgebi;okene orde voor ons nog altyd eene foort van wonderen kunnen zyn , die alle de bewyskracht der volftrektfte wonderen zou bezitten. Van deeze orde, door ons loop der natuur genoemd, beweeren wy met recht, dat zy naar algemeene wetten voortgaat, omdat wy dczelven in die deelen befpeuren welken wy kunnen overzien. Ondertusfchen blyven 'er ontelbaare gebeurtenisfen overig, die in de verandering der waereld den grootften invloed hebben, en wier wetten ons echter voor eeuwig onbekend zyn, niet-  VAN MOSES. niettegenftaande wy haar met recht voor na tuurlyke gevolgen van algemeene wetten hou] den. Uit dien hoofde zou de Schepper, toen Hy den loop zyner voorzienigheid regelddaarmede zulke verborgene oorzaaken hebben kunnen invlechten, en tevens des menfchen Scest zulk een' aanleg en richting hebben kun nen geeven, dat door deïzelvèr faamenloöp m eenen bepaalden tyd, en by deeze of die geftj£ hnd daarüit zodanige werking zou ontftaan die won? ?,°gmerk V3n £en ^middelbaar wonder vervulde. By voorbeeld: het is i„ t elt f HKatUUr ZekGr,yk geSrond' ^nneer in eene aardbeevmg eilanden en bergen zich uit de zee verheffen, of door haar verzwolgen worden? maar, dewyl de werkende oorzaak daarvan zo diep voor alle menfchelyke kennis verborgen is, dat de juiste bepaaling, en rm zulke eene gebeurtenis zal voorvallen alle menfchelyke reden evenzo zeer overtreft als de werkingzelve alle menfchelyke krachten te boven ftreeft; zo zou eene dergelyke te vo zelfde kracht van bewys hebben, alsöf hy, die z.ch daarop beriep, deeze werking door de tui fehenkomst eener onmiddelbaare0 almagt het voortbragt. 6 ,, Maar ook dit, riaaméfyk, dat wonde- " k ach v3n K gCm-Cn' dG h00^0gelyke kracht van bewys ,n zich bevatten, is noff " me£ ten V0]]e voldoende. Wy bezitten c c jj geen  DE GESCHIEDENIS creen ander onderfcheidend kenmerk der " wonderen, dan dat zy de maate der men„ fchelyke vermogens te boven ftreeven; , doch, deeze maate is echter zo ongelyk, " dat de een .datgeen reeds voor eene onmiddellyke openbaaring, of voor een wonder ^ boven aüe menfchelyke krachten verheven , houden moet, wat de ander naar geheel „ natuurlyke wetten kent, of doet: derhalve „ fchynt 'er met alle de erkende bewyskracht " der wonderen toch nog niets bewezen te ,', zyn. En deeze dubbelzinnigheid, waarop " ïio'ussEAu zich ook zo fterk beroept, zou dezelfde blyven, al nam men de algemeene „ verklaaring aan, dat wonderen onmiddel„ baare werkingen der Almagt zyn. By voor„ beeld: hoe zou een Wilde, die van de be„ rekening des hemelloops in 't minfte geen „ begrip heeft, de juiste voorfpelling eener „ zonverduistering, of een' verborgen aange„ legden elektriekcn flag, volgens natuurlyke „ oorzaaken of wetten zich als mogelyk kunnen verklaaren? of, waarom zou hy, on„ der zyne hecte luchtftreek, het konftig ver" anderen van water in de harde zelfftandig\\ beid van ys pitft voor het grootfte wonder „ houden? Dewyl nu de waereld zo menigwerf door valfche wonderen bedrogen is , " en nog bedrogen word, waar blyft dan het 5, zekere, het voldoende kenteeken der waare 5, wonderen, en het bewys dat ter bevesti- 5J ging  VAN MOSES. 43 « ging van de waarheid van den Godsdienst „ daa; op gegrond is ?" Deeze bedenking verdient inzonderheid ooi geheide: j te worden. P 'hebben T "V** onderfcheidc^ kenmerk hebben de wonderen, naar >t welk zy met zekerheid voor eene Godlyke bevestiging kun nen worden aangezien? - In het J, * " -u geen wonder, ]a al moest men htt ook voor de onmiddelbaarfte werking der Alma, jouden, op zichzelf-alléén iet/bewyzenzo ang er naamelyk geene verklaaring die de Ndoehng van dat wonder duidelykgaanwee!r bykwam. Wy zouden het met verbaasdheid befchouwen, gcIyk men misfchien de eerfte verfebyning van ecne ^ doch verder mets anders daarover denken kun- beZïafcl ï r' ThCt dGn SchcPPer ^r natuur richten p' ; ° ^ °p die w^ze in « dien ' k ° °QrZaak van hcc wonder zo d«ep te verbergen dat wy dezelve niet zouden kunnen ontdekken. Maar, indien'er nu een nensc . verfcheen, die, in den naam van de Heer der waereM i ■ ■ voorftcl i hevestIg,ng van zyn jooiitel d,t wonder, door een woord, of door zulk eene daad voortbragt, welke voT voor df bGkend; onmoge ; Voor de werkende oorzaak daarvan zou kul pen gehouden worden; indien hy deeze wer. rachtte, dat een leder haar, naar alle omftan, digi  ^ DE GESCHIEDENIS digheden, naauwkeurig en vry toelfen kon\ of, indien hy voorfpelde, dat zulk eene gebeurtenis op een zeker tydpunt zou voorvallen ; indien hy tevens zich hiernaar gedroeg, zyn geheel plan daarnaar inrichtte , hetzelve, zoals hy het voorzegd had, volvoerde, hyzclf, daarënboven, wegens zyn bekend perfoonelyk karakter , allen vertrouwen verdiende : zo zou het voorftel, door zulk een' man gedaan, ten minfte reeds de grootfte opmerkfaamheid waardig zyn. Indien het nu nog by zulk een wonder• alléén niet bleef: want, daarby zou altyd eenig onvoorzien toeval, eene misleiding , eene verrasfing, kunnen plaats hebben; maar, hetzelve wierd door eene reeks van foortgelyke onverdachte duidelyke wonderen achtervolgd, die allen een en hetzelfde oogmerk bedoelden; indien dit oogmerk, volgens alle de denkbeelden welken wy van de Godlyke wysheid en goedheid bezitten, haar hoogst waardig, en aan de betrekking, waarïn God als Vader en Regeerder tot het menschdom ftaat, hoogst betaamlyk ware; indien dit oogmerk de opheldering en bevestiging van Hem te kennen, van zyne zedelyke regeering der waereld, en de bevordering der algemeene zedelykheid en gelukzaligheid onder de menfchen, bedoelde; daarënboven, indien deeze kennis geheel buiten het gebied der reden lag, of door de reden niet met de verëischte volledige duidelykheid bereikt kon worden, de om- ftan-  VAN MOSES. 4 ƒ Handigheden van den tyd en de gefteldheid van het mcnschdom die kennis, echter, in het byzonder weldaadig maakten : zo verdiende zulk een wonder immers aangezien te worden voor het allerëchtfte blyk en kenmerk welk God aan een' mensen, ter geloofwaardigmaaking van zyn voordel, geeven kon? Wanneer ik hier eene zedelyke bedoeling, der Godlyke wysheid betaamende, ten hoofdkenmerk van een waar wonder maak, zo is dit geen-cirkel in dit bewys, gelyk men zo dikwerf herhaalt, alsöf men de waarheid der Jeere door het wonder, en de waarheid van het wonder weder door de leere bewyst. Het wonder is .van de leere, die het verzelt, in zichzelf geheel onafhangklyk. De leere zou hoogst waar, hoogst gewigtig, het wonder, integendeel, valsch kunnen zyn. Het wezen van een wonder beftaat daarïn, dat het tegen den bekenden gewoonen loop der natuur is. Dit kan de leere nooit bewyzen. Maar, wanneer, van de Godlyke almagt wordende gefproken, men altyd met grond voorönderftelt, dat God geene tegenffcrydigheid mogelyk kan maaken, dan word ook by een wonder, op dienzelfden grond, altyd vooraf eene bedoeling aangenomen, die aan de wysheid van het opperfte Wezen betaamt. Want, dees hoogfte en wyze Waereldrcgeerder zal zyne almagt nooit tot een guichelfpel der domheid maaken, noch haar aan een' dweeper leenen, om'er kin-  DE GESCHIEDENIS kinderachtig mede te beuzelen, en de menfchen van de opmerkfaamheid zyner wyze regéering af te trekken. De orde der natuur is, onver, anderlyk, de gewoone taal waarïn God zich aan zyne redelyke fchepfelen doet kennen, en waardoor Hy hen tot hunne zedelykheid en gelukzaligheid wil opleiden ; en dit blyft, noodwendig, de eeuwige onveranderlyke bedoeling , ook alsdan, wanneer Hy de orde der natuur door een wonder als afbreekt, of fircrat. God wil alsdan deeze bedoeling, door eene volkomener onderrichting, des te meer bevorderen, de menfchen op deeze zyne onderrichting des te opmerkfaamer maaken, en zynen gezanten, door Hem ten dien einde uitgerust , daardoor de geloofwaardigheid verfchaffen, dat Hy de Heer der natuur is, die hen zend. Doch, deeze groote bedoeling zou door de menigvuldigheid van nietsbeteekenende wonderen geheel verloren raaken. De heerlyfce wysheid en goedheid, die uit deeze órde tot ons fpreeken, zouden haaren gantfehen indruk op ons misfen; en, in plaats deeze orde, als de gewoone en veilige leidsvrouw onzes levens, te volgen, zouden wy, al het gebruik van onze reden en alle ernftige werkfaamheid vaaren laatende, ons aan de waanwysheid en alle ingebeelde verwachtingen overgeeven , waardoor alle waare zedelykheid zou ophouden. Alle wonderen, derhalve, die niet onmiddelbaar deeze groote en der Godheid waardige be- doe-  van moses. doeling bezitten; alle die dwaaze ingebeelde wonderen uit de boeken en levensverhalen der zogenoemde heiligen; wonderen, die niets dan fpeelwerk zyn , en, ten hoogfte genomen , eene domme verbaasdheid verwekken kunnenook dezulken, die, enkel beftaande in verfchy! fimgen, geen gevolgen hebben, die de waare grondbeginfelen der reden tegenfpreeken, of ons van haar gebruik afvoeren, het bygeloof % .de geestdryvery,en den lediggang begunftigen, die,op zyn hoogst, niets anders aantoonen dan wat de reden reeds veel klaarer kent, of 't geen door veel ontegenfpreekeJyker wonderen bevestigd is; ook dezulken, die geen' naderen proef van Wyzen en natuurkundigen kunnen doorftaan, die in een' hoek gefchieden, geen geloof baare getuigen hebben, wier getuigenis voldoende getoetst zou kunnen worden, die het geheim van eenige weinige lieden zyn, of op de uitfpraak van een' zwaarmoedigen dweeper berusten: alle zulke wonderen zyn zelfs geen proef waardig, maar verdienen, als bedrog of droomery des bygeloofs, ten éénemaale veracht te worden. Moses en de heiland vellen 'er geen ander vonnis over.— Een guichelaar blyft guichelaar, fchoon zyne geheimenis door een' natuurkundigen toeziener niet aanftonds ontdekt kan worden. „ Maar is dan nu, uit aanmerking van zo » veele valfche wonderen, eene historiefche » getuigenis wel ooit in ftaat de waarheid van „ eenig  i)s geschiedenis eenig wonder, 't welk men zelf zien noch " toetfen kan, zo geloofwaardig te maaken, „ dat men hetzelve, met volledig vertrouwen , „ voor een waar wonder en voor eene Godly„ ke bevestiging zou kunnen aarmeemen?" Dit is de groote tegenwerping achter welke nu me zich verfchanste (*}, en waarïn hy zich zo onöverwinnelyk hield, dat, fchoon hy dc mogelykheid en bewyskracht der wonderen in het algemeen al toegaf, hy echter geloofde, alle wonderen als bedrog en bygeloof, zonder beproeving , te kunnen verwerpen, en hy daaruit het befluit opmaakte, dat het zelfs aan de Godlyke almagt niet mogclyk zy eene open-, baaring te befchikken, die voor hen, die dc wonderen zeiven niet hadden gezien, een vastgevcstigde grond van hunnen Godsdienst zou kunnen weezen. Zyn bewys is dit: „Ge„ tuigenisfen van een wonder zouden niet " anders, dan getuigenisfen eener ondervin„ ding zyn dat 'er iets tegen den gewoonen „ loop der natuur gefchied zy. Integendeel „ zou de gewoone loop der natuur eene be„ ftendigeondervinding weezen, welke van het „ begin der fchepping af door alle menfchen „ is bevestigd. Daar nu zulk eene eenpaarige '„' ondervinding van alle menfchen, in alle „ tyden en gewesten, het fterkstmogelyk be„ wys voor de waarheid eener zaak zy, zo ' zou de getuigenis van byzondere tegenöver- » ge" (*) In zyn PMofophical Esfays, of Phihfiphifck Proeven.  van moses. 49 ,) gefielde ondervindingen, daarentegen,nooit „ eenige geloofwaardigheid kunnen verkrygen." — Had de man hierüit het befluit opgemaakt, dat alle wonderen eene natuurlyke verdenking tegen zich hadden, en dat daarom zowel de wonderen als de getuigen nietnaauwkeurig en ftreng genoeg getoetst konden worden , zo zou dit befluit in de beste orde zyn; maar, dewyl hy 'er de volftrektfle ongeloofbaarheid van alle wonderen medebewyzen wil, zo is het een bloot fophistisch woordenfpel, waardoor hy verder niets zegt, dan wat hy eerst bewyzen moest, naamelyk, dat de wonderen ongeloofbaar zyn, omdat zy tegen den gewoonen loop der natuur ftryden,en, in vergelyking van dien, oneindig-zeldfaam voorkomen. De zeldfaamheid nu, zowel als het ongewoone, kan eenig wonder zomin verdacht maaken, dat het veelmeer tot deszelfs wezen behoort, wanneer de gewoone loop der natuur, en, gevolglyk, ontelbaare ondervindingen, daartegen ftryden. Behalve dit, zo bewyst aile ondervinding uit den gewoonen loop der natuur niets anders, dan dat die loop de gewoone loop der natuur is, maar nooit, dat God, de Heer der natuur, by byzondere hooger bedoelingen, dien niet zou kunnen veranderen. Zouden alle getuigonisfen daarom ongeloofbaar zyn, dewyl zy den bekenden gewoonen loop der natuur tegen zich hebben; dan zou de geloofwaardigheid van alle III. deel. D nieu-  de geschiedenis nieuwe ontdekkingen in de natuur ophouden. De man misleidde zichzelven, doordien hy de ondervindingen en getuigenisfen, als evenwigtige bewyzen, by elkander vergeleek , en de getuigenis van eene enkele ondervinding als eene oneindig-kleine ondervinding rekende, die tegen de overhaalende grooter fom van ondervindingen in 't geheel niet te achten, en, bygevolg, gelyk hy zich uitdrukt, niet eer geloofbaar zou zyn voor dat de onwaarheid der getuigenis een even groot wonder ware. Doch, wat heet dit nu anders, dan, dat geene ongewoone ondervinding ooit door eenige getuigenis geloofwaardig gemaakt kan worden ? Eene getuigenis heeft haare byzondere en van alle ondervinding onafhangklyke kracht van bewys, welke naar de geloofwaardigheid van een' getuigen getoetst moet worden, en alleen door eene grooter geloofwaardigheid wederlegbaar is. Hierop rust alle menfchelyke gewisheid. Wanneer ook eene getuigenis de vcrëischte geloofwaardigheid bezit,zo kan zy door de gewooner ondervinding zomin wederlegd worden, als de getuigenis van een' geloofwaardig' man, die de zaak gezien heeft, daardoor wederlegd kan worden dat veele menfchen die zaak niet gezien hebben. Eer trembley en spalanzani hunne ontdekkingen deden (*)> was (*) Wegens de Polypus, een fchepfel, 't welk men eertyds dacht, tot het ryk der planten, en niet tot dat dér' dieren, tc behoren.  VAN MOSES, £j was 'cr immers niets dat meer tegen den bekenden loop der natuur ftreed, dan dat een leevendfehepfef, in de langte en breedte tot verfcbeMen deelen doorfneden en het binnenfte buitenwaarts gekeerd zynde, in elk van die byzondere deelen tot een nieuw foortgelyfc leevend dier weder kon aangroeijen, of, wanneer het dc kop wierd afgefneden, dat 'er een nieuwe kop uit het ligchaam kon wasfen, en hetzelve weder zo goed als voorheen zou kun. nen beginnen te leeven? De bekende geloof, waardigheid deezer mannen was,echter,zwaarwigtiger dan alle voorige ondervindingen. Dat de waereld, dikwerf, door valfche wonderen bedrogen is, en zich nog laat bedriegen, maakt de waare wonderen zomin ongeloofbaar als de valfche ondervindingen de waare ondervindingen ongeloofbaar maaken. Zy doen de proef des te noodiger worden. Wat moeten de wonderen bewyzen?— is hun oogmerk der Godheid en een wonder waardig? hoedanig is de grond der getuigenis ? hoe de geloofbaarheid der getuigen?— hieraan toetfe men alle voorgewende oude en nieuwe wonderen, cn men zal bevinden, dat die van moses, van den VERLOSSER, en van zyne jongeren, de eenigen zyn waarïn alle kenteekenen van waare Godlyke wonderen zich veréénigen. Het oogmerk van de laatstgenoemden is uitgebreider, hunne gefchiedenis meer bekrachtigd, de plaats waar zy gebeurden openbaarer, dc geD 2 loof-  DE GESCHIEDENIS lofwaardigheid der getuigenisfen en der getuigen voor den naauwkeurigften toets zo veel te naderby; ondertusfchen heeft de Voorzienigheid , naardien deeze wonderen tot een en hetzelfde groote oogmerk elkander bekrachtigen moeten, ons ook van de waarheid der Mofaïfche wonderen, niettegenftaande hunne groote voorledenheid, genoeg bewyzen bewaard. Het oogmerk dier wonderen is ten minfte allergewigtigst, naamelyk, het inrichten en bevestigen van een' openbaaren Godsdienst, die ten éénemaale op het kennen en verëeren van een' eenigen God , Schepper en Regeerder der waereld, geheel afgefcheiden van allen beeldendienst en afgodisch eerbewys aan ondergefchikte Godheden, gegrond zal weezen. Tot deezen Godsdienst worden fchikkingen gemaakt, in dien tyd, toen de reden nog niet in ftaat was, de kennis aan deeze groote waarheid te onderfteunen; toen het gevoel wegens een hoogst Wezen, een gevoel uit de overlevering der eerfte waereld nog oorfprongklyk, jneer en meer verdoofde; zon en Harren reeds als de opperfte Godheden aangebeden wierden, en de veelgodery het geloof aan eene allesregeerende Voorzienigheid byna reeds geheelëniU overweldigd had. En deeze kennis en vereering van God moeten door deeze wonderen niet alleen bekrachtigd worden, maar de historie deezcr inrichting moet tevens aan d<; meerverlichte en laater nakomelingfchap een on»  VAN MOSES. 53 oflvergeetelyk gedertkteefcen blyven, dat de Heer der waereld zelf. haar onmiddelbaar zo verordend heeft, 't Is waar, indien het gantfche oogmerk deezer inrichting Hechts geweest ware, om deeze kennis onder het eenige kleine volk tc bevestigen, dat, bovendien nog, doordeszelfsgefteidheid, van de verbindtenis met alle andere volken afgezonderd, in een' kleinen hoek der aarde op zichzelf zou leeven; zo zou dit oogmerk voor zulke buitengewoone verordeningen altyd te gering zyn, en de grootheid oer ichikkingen haar verdacht maaken. Maar, het oogmerk ftrekt zich buiten de grenzen van dit volk oneindig-verre uit. Het licht moet in deeze inrichting flechts zo lang bewaard worden, totdat de waereld voor de algemeene verlichting, in den raad der Voorzienigheid reeds bepaald, vatbaar zal weezen Die inrichting, derhalve,is enkel een gedeelte van dat grooter plan, aan 't welk deeze inrichting, tot de verfchyning van het meerverhchte tydperk toe, flechts ten grondflag zal verftrekken, opdat ook de opgang van dat volkomener licht des te duidelyker bemerkt worde, en de waereld met zo veel te meer overtuiging zie, dat, gelyk de inrichting van dit volk, waartoe moses thans de fchikking maakt, reeds in de gefchiedenis hunner eerfte ftamvaderen voorbereid ligt, zoöok de hierop volgende volkomener verlichting der waereld, van haaren eerften dageraad af, een licht is 't D 3 welk  «.^ de geschiedenis welk de Heer der waereld beftuurd heeft, en , derhalve, dat alle bevordering en behoudenis der waare kennis van God en zynen raad, met betrekking tot de menfchelyke beftemming, een p!an°zy, door God tot eene duurzaame leiding der reden uitverkozen, en in den overigen loop zyner voorzienigheid ingevlochten , dewyl Hy deeze beide groote tydperken door die wonderen wilde bekrachtigen. Het ware noodeloos, indien ik my by alle de wonderen van moses in het byzonder zou willen ophouden; hierom zal ik enkel het laatfte, waarop aanftonds de bevryding der IlraSlietcn volgde, wat naauwkeiiriger onderzoeken: want, de waarheid daarvan bewezen zynde, dan zynze allen bewezen. Pharao gebied moses, eindclyk , op verbeurte van'zvn leven , nictmeer voor zyne oogen te verfchynen (*). Moses neemt dit bevd aan, en zegt, dat hy niet weder zal komen, maar, dat dc koning in den naaften nacht nog om hem zenden, en bevelen gceven zal hem met al zyn volk te haten uittrekken.— Want, in dienzelfdcn nacht zouden door gantsch Egypteland alle eerstgeborenen, van den troon af tot den minften flaaf toe, ook die van alle dieren, zelfs de diergoden niet uitgezonderd, fterven (f). - Hy verkondigt dit ook aan zyn volk; gebied het tot den uit- t°gt (*) X, 28. 29. (f) Xï- 4-8. XII. \%,  VAN MOSES. 55 togt gereed te weezen; beveelt wyders, om. ftandiglyk,aan ieder' huisvader, met zyn gezin een' byzonderen maaltyd te houden, en maakt tevens de inftelling (*), deezen maaltyd, tot eene plegtige gedachtenis van hunne wonderbaare redding, jaarlyks, met de ftipfte waarneeming van alle omftandigheden, op dienzelfden dag, ten eeuwigen tyde te herbaaien, en dit feest als de heiligde plegtigheid te vieren.— De dag was nog niet aangebroken, of de vervulling van 't voorzegde gebeurde, en de uittogt moest in zulk eene haast gefchieden , dat de Ifraëlieten niet eens tyd hadden hun brood te bakken, maar het ongezuurde deeg moesten medeneemen. De Egyptenaars, de oppermagt van juhovah, en de onrechtvaardige hardheid des konings jegens de Ifraëlieten, reeds vooraf fchynende erkend te hebben , naardien zy hen, fchoon reeds niet onbewust van hun voorneemen om weg te trekken, de begeerde zilveren' en gouden' vaten gewillig hadden geleend, hielpen hen thans zeiven hunnen uittogt verhaasten, en lieten hen het geleende llooreloos medeneemen (|). Maar, integendeel wierden zy daarvoor, uit de eigendommen en liggende goederen welken de Ifraëlieten niet met zich konden voeren , rykelyk fchadeloos gefield. — En dus is dan ook dat groote gefchreeuw, 't welk wegens dee- C*) Mxod. XIII. (f) XII. 33-36. D 4  £5 de geschiedenis deeze gebeurtenis geduurig word herhaald, overvloedig beantwoord (*). Het voornaame onderzoek, derhalve , komt hierop aan: of deeze gebeurtenis zich, naar alle de omftandigheden,zó toegedraagen heeft, als hier befchreven word? Indien dit nu waar is, dan is het wonderwerk onwederfpreekelyk. Want, deeze omftandigheden voorönderfteld zynde, en dat moses dezelven vooraf heeft aangekondigd, zo ware het belagchelyk, aan eene faamenzweering, of aan eene natuurlyke aanfteekendc ziekte , te willen denken. Hier heefc ook geene andere uitlegging plaats. Alle omftandigheden waarmede die gebeurtenis word verhaald, het gevolg daarvan, de daaröpgegrondene inftelling van het pasfah, de verordening der ongezuurde brooden, en het heiligen der eerstgeborenen, gedoogen geene andere dan de letterlykfte verklaaring. Derhalve : kan de gebeurtenis, volgens de alle daarbyvoorkomende omftandigheden, als eene historiefche waarheid geloofd worden ? — zo niet,—■ dan £*) Niettegenftaande volt ai re zelfs van flavius josephus heeft kunnen leeren, dat de Egyptenaar* aan 'de Ifraëlieten gejehenken hellen gegeeyen, fommigen, uit verlangst om hen te zien wegtrekken, anderen, wegens den omgang dien zy met hen gehad hadden, heeft hy echter, op verfcheidene plaatfen in zyne werken, de Ifïaëlretetl vooi dieven uitgekreten, die, op het bevel van hunnen Cod% de gouden* en zilveren' vaen van de Egypienaaren geleend $n weggevoerd, zniden hebben  VAN MOSES. 57 dan moet zy verdicht zyn;— maar, door wien?— door moses-zeiven vooreerst onmogeiyk.— Kuma (*;, en minos Cf), beriepen zich op verfchyningen van Goden en Godinnen, om hunne verordeningen kracht by te zetten; mahomet op den engel gabriël(§); en dit voorgeeven deed zyne werking. -— (*) Nu ma pompilius, de tweede koning van Rome, zyne wetten gezag willende byzetten, verhaalde, dat hy die van de Godinne e qk r i a , anders juno genaamd, ontfangen had, en dat ju pi ter en de muzen vertrouwelyk met hem omgingen, en hem dc verborgen!» zaaken leerden. (t) Minos, koning van Creta, voor een' zoon van ju pi ter en europa gehouden, was een geftreng rechter, waarom de fabclhistorie hem ook tot één' der helfche rechters maakt. De Cretenfen omringen van hem zulke goede Wetten, en zo op biilykheid gegrond, dat menze van den hemel hield afkomftig te zyn. Hyzelf beweerde door jupiter verlicht te weezen. (§) Mahomet, de beruchte iogenprofeet en (lichter van den Mahometaanfchen Godsdienst, gaf voor, dat God hem beroepen had om den Godsdienst der Arabieren, en, naderhand, dien der Jooden en Christenen te hervormen.— Zy die eenig goed bericht van hem poogen te geeven, hebben niet noodig hunne toevlugt tot verregezochte verdichtfeis te neemen, of onbewysbaarhede» uit de duisternis aan den dag te brengen. De heer jerusalem toont hierboven aan, dat men met weinig omflag de waarheid kan zeggen. — Ma hom et was een èdue d weeper, een geestdryver van de gevaarlykfïe, D £ füort,  de geschiedenis king.— Moses zou zich ook, zelfs met grooter nadruk, by de Ifraëlieten op foortgelyke ver- foort, waartoe zyn ligchaamsgedel, aan ftuiptrekkingen en de vallende ziekte onderhevig, hem zeer voordeelig, en ter bereiking van zyn oogmerk ongemeen öienftig was. Hy zag, dat ligtgeloovigen, want aan zulken ontbreekt het nooit, hem het oor leenden; derhalve deed hy zyne lievelingen gelooven, dat zyne ftuiptrekkingen infpiraties waren, dewyl de engel gabriËl hem dikwerf verfcheen, en met hem verkeerde. Wyders, befpeurende dat zyn dweepziek plan, begunftigd door een' faamenloop van toevallige omftandigheden, welken hem niet mogelyk waren geweest te voorzien of te bevorderen, misfehien zou kunnen gelukken, begon hy hetzelve door list en fchynheilige bedriegcry ernftig voort te zetten; nam, vervolgens, het geweld te baar; begon, eerst, met zyne aanhangelingen te rooven en te ftroopen ; viel , naderhand, met kracht van wapenen, iedereen' aan , of hielp alle degeenen van kant die hem voor geen* profeet wilden aannecmen. Op deeze wyze, en in verfcheidene van zyne onderneemingen , naar zyn'wensch flaagende, begon hy zyne leere door zyn zwaard verder voort te planten, en wierd een bloeddorftig vervolger. Voor het overige was hy een welbefpraa'kt, doch tevens een zeer onkundig mensch, waarom hy zyn Koran, waarïn men een' fchat van grollen vind, door anderen heeft moeten laaten faamenflantfen; en deeze onkunde was ook de oorzaak dat hy de zynen niet fchranderer wilde hebben dan hyzelf was, beveelende hy, dat alle degeenen aaij het leven zouden geftraft worden die de weetenfehappen leeren of onderwyzen zouden. — Schryvers van naam, «n tevens van gevestigde geloofwaardigheid, niDoen van  van moses. verfchyningen van den God van abraham hebben kunnen beroepen, en dit voorgeeven zou hy tevens met zulke geheime Egyptifche konftenaaryen hebben kunnen onderfteunen, dat zy ecnvouwdig genoeg geweest zouden zyn zulks voor wonderen aan te neemen. Maar, dat hy hen zou hebben willen doen ge', loaven, dat, phaiuo door alle de wonderen, welken hy voor de oogen van hen cn alle Egyptenaaren had gedaan, niet tot hunne vrylaating te bewcegen zynde geweest, hy hem, eindelyk, had aangekondigd, dat in den naaItjnnacntallc eerstgeborenen plotflings derven zouden ; dat hy aan hen, de Ifraëlieten , dit insgelyks voorzegd had; dat hy hen, vervolgens, de nyzopdcre fchikkingen tot den uittogt had doen van hem geen andere tferichréri gegeeven. Men k:m 'er bewykfen van vinden by prideaux, Leven van Mahornet; hottinger, Hht. Oriënt, en HUt. Eed.; brukker, Historie der IVysbegeerte; d'herbelot! Biblioth. Oriënt.; c har dik, Voyages en Perfe; mos' iieim, Kerkelyke Historie; sta ff er, IVederle^gepde Godgeleerdheid; en meer anderen.— Het karakter" van deezen mahomet bedaar dus in een faamenmengfej van dvveepery, verregaand bedrog, paallqoze heerschzucht, en wreedaartig geweld. Dat hy eene Godlyke infpiratie zou hebben gehad, cn tot zyne ondemeemin. gen en verrichtingen gewettigd zou zyn geweest, zal niet ligtelyk iemant, die gezond inenfchebverfland beü>t, in de zinnen vallen. Het Opperwezen gebruikt geen dweepers, of bedriegers, om volken te bckeereu, Of Godsdienften te hervormen,  5o de geschiedenis doen maaken; en, toen die verfchrikkelyke nacht was gekomen, de koning en de Egyptenaaren hen zelfs tot dien uittogt hadden aangedrongen; de Ifraëlieten, echter, van dit alles niets zouden geweeten, van al dat wonderbaare niets zouden gezien of gehoord hebben , maar alles by hunnen uittogt geheel natuurlyk zou zyn toegegaan; ja, dat moses zo maar aanftonds zulk eene volledige verordening zou hebben gemaakt, dat het herdenken aan deeze wonderbaare bevryding, jaarlyks, op dienzelfden dag, met alle de omftandigheden, in deezen geduchten nacht gebeurd, tot op de laatfte nakomelingfchap plegtig moest vernieuwd worden, en ieder huisvader aan zyne kinderen de gelegenheid tot dat feest geduurig herhaalen moest; daarënboven, dat moses, naderhand, zo vermetel zou zyn geweest, dat hy, by zyne wetgeeving, dit wonder aan de Ifraëlieten, ter ftaaving van zyn gezag, fteeds voorgehouden, en hen daarby tot getuigen geroepen zou hebben; en zy zouden, van hunnen kant, altyd dom genoeg zyn geweest, dit alles voor waarheid aan te neemen, zich in dat geloof, met zo veelemoeijelyke wetten bezwaaren, zich veertig jaaren lang in de woestyne daarmede verfchrikken, zich ginds en herwaarts voeren, en zich met zulke gcftrenghcid behandelen laaten: zodanig eene vermetelheid sn domheid zouden beiden ongeloofbaarer zyn dan alle wonderen. — ]NTeen! moses-zelf kan  van moses. 6"f kan deeze gebeurtenis onmogelyk verdicht hebben. Zy zou dan, naderhand, als een verdichtfel,in de historie van dat volk gevoegd moeten weezen. Doch, dit is evenmin mogelyk. Men kan haar uit de gefchiedenis niet wegneemen, zonder tevens de gantfche gefchiedenis te ontkennen. Zaaken, die niets beöogen, geen gevolgen, geen' invloed in de gefchiedenis hebben , die in dezelve ingevlochten , of geheel weggelaaten kunnen worden, zonder dat de hoofdbedoeling der gefchiedenis iets verliest, of in haaren loop word afgebroken ; zulke zaaken kan men hier of daar byvoegen en infchuiven. Men neeme nu deeze wonderbaare gebeurtenis eens weg; dan is alles zonder grond, zonder faamenhang, zonder gevolgen. Nu, integendeel, maakt zy met de gantfche overige gefchiedenis des Ifraëlietifchen volks, van de patriarchen af, zulk een onaffcheidelyk faamenhangfel uit, zy behoort met zo veele kleine omftandigheden daar zo konfteloos in, dat geen ander, dan de leidsman van dit volk, haar heeft kunnen aanteekenen. Ik zal de bewyzen, dat niemant dan moseszelf de fchryver van die boeken heeft kunnen zyn, welken wy onder zynen naam bezitten, hier niet herhaalen. Ik beroep my op de kleine Verhandeling welke ik eertyds daarover heb in het licht gegeeven (*), alsook op de O In vroeger jaaren heeft de heer j u r u s a i e m vie* brie-  £g de geschiedenis de bcwyzen waarmede dit door anderen onbetwistbaar is betoogd. — Voltaire,die njoit recht wist van welke zyde hy de oud- en échtheid der Mofaïfche boeken best verdacht zou maaken, maar, integendeel, de oudheid en geloofwaardigheid der Chineefche gefchiedenis verheffen zou, zegt ergens, by gelegenheid dat hy van de laatfte fpreekt: ctot Mm a nous, après Wit de fiecles, de coniestcr les arebives iïime nation qui etoit toute policée, quand nous netions que des barbares (*). Wy zullen hier niet bybrengen, dat het met de archiven van deeze onbetwistbaare oude natie zo gantsch in orde niet eens is , dewyl dc keizer c h i- n o a n g-t i , tweehonderd jaaren vóór de geboorte van onzen verlosser, alle deeze archiven deed vernielen, cn alles wat van oude gedenkit.ukken, byzonderlyk historiefche fchriften, voor handen was, ten uiterfte geftreng opzoeken, en met vyfhonderd geleerden, die daarmede ter bewaaring in het gebergte waren gevlugt, verbranden deed; ja zelfs den Chouking, het oud- bvievcn in het licht gegeeven, getyteld: Brieft uier die Mofaïfchcn Schriften und Fhilofophie; Erfte Sammlung. Doch dit werk is niet vervolgd, dewyl zyn Hoog. Eerw., door aanleiding van den Erfprins van Brunswyk, dc Verhandelingen over de vcornaamfie waarheden van den Godsdienst zeiven ondernam. (*) Het letaamt ons wel, na zo veel eeuwen, te twisten over de archiven van een volk dat reeds geheel befchaafd was, toen wy niet dan barbaaren waren.  van moses. ' 6^ . cudfle en heiligfte van alle hunne boeken, aan de vlam deed opofferen, zodat 'er, eindelyk, na het zorgvuldigfte onderzoek, nog maar één affchrift, en dit nog zo verminkt gelyk het thans is, wierd wedergevonden. Wy merken enkel aan, dat de voorgemelde Voltairiaanfche verhevene uitdrukking met vrv wat meerder gegrondheid gebruikt zou kunnen worden tegen de zwakke proeve, waardoor men de oud- en echtheid van de Ifraëlieten, en de Mofaïfche boeken in het algemeen, zo gaarne verdacht wil maaken. — Waar ergens in dewaereld is eenig historiesch gedenkteeken, wiens echtheid,in zulk een onafgebroken tydgevol* en met zulk eene geloofwaardigheid, van de&szelfs eerften ftichter af, zou kunnen bewezen worden, als deeze Mofaïfche boeken ? Van heden af, tot aan de dagen des verlossersvan deezen,tot op den tyd derGriekfche overzetting; van dien, tot op de terugkomst des Joodlchen.volks uit hunne gevangenis; (want, het ongerymdfte van alle denkbeelden, naamelyk, datEsiiA, duizend jaaren daarna, deeze boeken in de taal der hoogfte oudheid, en wel ten dien tyde verdicht zou hebben, toen hy de wet van moses, ten bewyze dat hy den nieuwen Godsdienst op het naauwkeurigfte naar die wet had ingericht, openlyk deed voorleezen, en hy deeze verdichte boeken den proieeten, priesteren, en oudften des volks, als echte Mofaïfche fchriften, van welken zy voor- heen  g]L de geschiedenis heen nooit iets hadden gehoord, zou opgcdrongen hebben: dit denkbeeld verdient in t minst geene achting;)- van de terugkomst nu des joodichen volks weder af, tot op den tyd van de fcheuring der beide ryken (*), en het aêlöude vandaar nog overgeblevene Samaritaanfche affchrift (f); van daar weder af, tot op david toe, die, in zyne pfalmen, de gefchiedenis van alle die wonderen met dezelfde woorden aanhaalt (§); en,eindelyk, van die dagen af, tot aan josüa, die, in zyne laatfte redevoering, het volk alle deeze wonderen, als dezulken welken hyzelf beleefd had, voor oogen brengt, en, vervolgens, die redevo* rins by de wet van moses voegt C ' >~"7 dit gantfche tydperk is nergens eene tusfehenruimte, waarïn men zou kunnen ftellen, dat de Mofaïfche boeken met de daarin bevattene gefchiedenis niet reeds in wezen zouaen zyn r*> Het ryk van Juda, en het ryk van Ifraël, febeidden zich, na den dood van salomon, van eikanderen af: kehabeaM regeerde over Juda, en jerobeam over Ifraël. i Kon. XII. (f) De Pentatmchus, of de Samaritaanfche overzettmb der vyf boeken van moses. De eerfle oorfprong van den Pentateuchus fchynt, niet ongevoeglyk, geplaatst te kunnen worden in den tyd toen de koning van Asfyr.e de tien ftammen van Ifraël, die gevangklyk derwaarts waren gevoerd', door priesteren van Samana deed onderwyzen hoe zy den Heere vreezen zouden. 2 Kon. ^^"lSviil cv. cvi. e*) H- xxiv. 26.  v a n moses; geweest. De ridder isaA'c newton, die de Openbaaring met dezelfde eerbiedigheid als de werken van God in het ryk der natuur befchouwde en beftudeerde, was van gedachten, dat men samükl voor den fchryver van deeze gefchiedenis, zoals wy die thans bezitten, zou kunnen houden. Zo veel zou men hiervan kunnen toelremmen, naamelyk, dat samüël aan de herftelling van den vervallenen Godsdienst zich zo yverig heeft laaten gelegen liggen, dat hy de affchriften der Mofaïfche boeken, door de priesteren bewaard, heeft opgezocht , nagezien, eenige verouderde naamen tegen nieuwere verwisfeld, fommige gedacht* registers vervolgd, ook eenige kleine ophelderingen, als, by voorbeeld, de woorden: tos op dm dag van beden, daarby gevoegd heeft; doch, meer zou men, met gegrondheid, niet' wel kunnen beweeren. Want, dewyl moses, volgens de manier der Egyptenaaren, zyne annahsten en fchryvers by zich had, dergelyken ook reeds onder de Ifraëlieten in Egypte waren (*), en waartoe hy, by zyne nieuwe inrichting, de priesteren en Levieten gebruikte; dewyl hy ook, byzonderlyk, de gantfche wet, en alle zyne verordeningen, fchriftelyk faamenftelde, en hy de priesteren en Levieten > zowel tot hunne eigene onderrichting, alsook ter voorlcezing aan het volk in hunne openbaare vergaderingen, daarvan affchriften liet 'fr Exod. V. 6. nce. lil. deel, £  65 de geschiedenis neemen; hoe zou men dan, flechts met de geringfte mogelykheid, denken kunnen, dat hy het geheugen van de gebeurtenisfen-zeiven, tot welken de voornaamfte wetten onmiddelbaar betrekking hadden, en die de eenige grond waren waarop het Godlyke gezag van alle zyne inftellingen, en de waarheid zyner eigene zending, berusten, en die hy ook, ten dien einde, het volk geduurig voor oogen hield; hoe is het dan mogelyk, zeg ik, te denken, dat hy verzuimd zou hebben alles fchrifrelyk te bewaaren? En welk een laater bistoriefchryver zou de gebeurtenisfen by den berg Sina, het vervaardigen van de hutte des ftichts (*), met alles wat daartoe behoorde, de hoogepriesterlyke kleederen, de fchikking by het draagen van deeze hutte, ook de legertogten en ftandplaatfen, zo omftandig hebben kunnen befchryven ? Dit alles kan nergens dan op de eigene plaats en ftede, en door niemant anders dan door moses, of, 't welk hetzelfde is, onder zyn toezicht, gefchreven zyn. Dit word nog te meer daardoor bevestigd, dat de gefchiedenisfen en wetten , doorgaands, onder elkander vermengd, en de wetten, naarmaate tot derzelver ftichting gelegenheid wierd gegeeven, in de gefchiedenisfen ingefchoven. zyn; daar, integendeel, samuël, of een ander laater fchryver, hierin zekerlyk eene an- (*) Eigenlyk eene zekere vergaderplaats, werwaarts .de Ifraëlieten komen moesten; anders : ttnte der faamenkomfle.  van moses. ^ andere orde verkozen, en gefchiedenis en wetten meer van eikanderen afgezonderd zou hebben.— Ik zeg, voorbedachtelyk: dat deeze gefchiedenis door niemant anders dan door moses, of, 't welk betzelfde is, onder zyn toezicht, kan gefchreven zyn. Want, de bezigheden van moses waren, in het algemeen, byzonderlyk by den berg, zo menigvuldig en groot, dat het naauwlyks te begrypen zou weezen, hoe lxyzelf alles zou hebben kunnen aanteekenen. Ook komen 'er in de manier der befchryving verfcheiden blyken voor, die het meer dan waarfchynlyk maaken, dat zy niet door hem, maar door een' der priesteren , dien hy daartoe verordend had, is opgefteld, doch, niettemin, onder zyneoogengefchied zynde, dezelfde geloofwaardigheid bezit alsof hy 'er zelf de fchryver van ware. Maar, de vraag, of moses - zelf de opfteller is der gefchiedenis, vervat in het tweede en vierde boek, en dus ook, der befchryving van het laatfte wonder, waarop de bevryding der Ifraëlieten volgde, eens geheel ter zyde gezet; zo is hy, ten minfte, de fchryver van het vyfde boek, en van de wetten die daarin voorkomen , en dit zó onbetwistbaar als hy ooit in de waereld is geweest, en de tegenwoordige Joodfche natie de nakomelingfchap van de oude Ifraëlieten is. Onbetwistbaar is hy dan ook de ftichter der karakteristieke wetten van het $asfah, of het feest der verzoening, van de  DE GESCHIEDENIS ongezuurds brooden, welken men, geduurende dat feest, eeten moest, van de heiliging der eerstgeborenen, en der eerfte vruchten. Men leeze nu het vierde, vyfde, zesde, zevende, agtfte, zestiende, en zesëntwintigfte hoofdftuk dezelfden vyfden boeks, voege, daar by, de gemaakte fchikking betreklyk tot den uittogt uit Egypte, naamelyk, dat telkens, by de viering der feesten, ieder huisvader zynen kinderen de gefchiedenis, die tot het feest aanleiding heeft gegeeven, herhaalen moet ( opdat de geheugenis daarvan eeuwig bewaard b]yve._ en men beproeve dan, of het mogelyk zy, de gefchiedenis van dat wonder verdacht te maaken. En op deeze wyze zou hetzelve, om de verëischte omftandiger gronden van bewys, altyd nog een voorwerp zyn geweest, waaraan de fchryver der bekende Fragmenten (t) zyne ver- (*) Exod. XII. 24—28. Ct) Wie eigenlyk de autheur dier Fragmenten zy, is „iet algemeen bekend. De hofraad lessing heettze, volgens zyn zeggen, in de Wolfenbuttelfche bibliotheek gevonden, en drie derzelven, naamelyk, Vom durchgang der Ifraëlieten durchs rothe meer,- Uier die Auferftehungsgefchichte,-en, Unmöglichkeü einer Offenbalmmg, dte alL menfchen auf eine gegrv.ndete art glaüben könnten , drukken laaten in de Beitrage zur Gefchichte der Litteraturen vierde, Vm dem Zwecke Jefu und feiner Junger lysten, ruim zesmaal honderdduizend (*). Maar, moest al dit volk by den uittogt uit Raemfes en de naastby- gelegen oorden by elkander weezen ? Hierover zou meer bedenking vallen dan over den gantfehen uittogt. De Ifraëlieten, zoals bekend is, waren eigenlyk herders; by hunne komst in Egypte wees joseph, met bewilliging van den koning, hen in Raemfes een oord aan, dat voor hunne leevenswyze het gefchiktfte was. Is het nu wel te denken, dat de Egyptenaars, die, wegens de buitengewoone volksmenigte, zeer digt by elkander woonden, gedoogd zouden hebben dat deeze reeds zo gehaate vreemdelingen, geduurende hunne vierhonderdjaarige vermeerdering, zich .met hunne kudden al verder uitbreidden en hen als wegdrongen, terwyl de groote vermeerdering hen reeds zo zorglyk voorkwam? Want, een volk, zesmaal honderdduizend famieliën fterk, en leevende van de vecfokkery, zou zeer zeker meer dan één nomus, of provincie, hebben beflaagen; de helft van , O Num. LU. het III. DEEL. F  §2 de geschiedenis het laage gedeelte van Egypte zou ten dien einde niet toereikend zyn geweest. Men dient, derhalve, als noodzaaklyk, te gelooven, dat de meesten der Ifraëlieten, met hunne kudden en veedriften , buiten hun eigenlyk verblyföord , in de Arabifche wildernisfen rondzworven, en onder tenten woonden, gelyk hunne eerfte itamvaders deden, de tegenwoordige herdervolken te dier plaatfen nóg doen , en de Ifraëlieten , het land Canaan reeds in bezit hebbende genomen , die gewoonte ook behielden , en zich met hunne kudden tot aan den Euphraat uitftrektcn. Dit is geene enkele gisfmg; wy vinden in het agtfte hoofdftuk van het eerfte boek der kronyken (*) het historiefche bewys, dat de Ephraïmieten, werklyk tot aan de grenzen van Palestina zynde gekomen, door de bewooneren van Gad, wier vee zy neemen wilden, verflaagen wierden. 't Is, daarënboven , waarfchynlyk, dat de Ifraëlieten , naarmaate de vervolging toenam, zo veel te meer, buiten het gebied van hunne tirannen , hunne veiligheid zullen gezocht hebben. Zou moses nu, toen hy voorneemens was hen uit Egypte te voeren, alle deeze verfcrooide hor* den eerst weder naar Raemfes hebben moeten laaten byéén roepen, om de Egyptenaaren des te meer tegen hen aan te zetten, en zichzelven den uit- en aftogt dus moeijelyker te maaken? Deeze horden waren reeds in veiligheid,, (*) i Kmi. VIII. 21.  VA N MOSES. 83 beid. Moses wist zeer zeker, dat, wanneer by by den berg Sina, de reeds vooraf verkozene verzamelplaats, zou zyn gekomen, zy daar ook verfchyncn zouden. Raemfes was dus alleen de hoofdplaats van de natie, waar de opperften der ftammen en huisgezinnen, die tevens, naar Egyptifche wyze (*), de fchryvcrs waren en de geflachtregisters bewaarden, met een gedeelte des volks hunne verblyven hadden. Zo lang pharao deezen in zyn land hield, bleven altyd alle de Ifraëlieten in zyne magt, zy mogten dan met hunne kudden zo verre omlrekken als zy wilden. Dewyl nu gezegd word , dat 'er zesmaal honderdduizend weerbaare, of volwasfcn, mansperfoonen zyn uitgetoogen, zo is het, naar my dunkt, veel natuurlyker, dit gezegde daarheen te verklaaren, dat de fom der gantfche menigte , die door deezen uittogt voor altyd Egypte verliet, volgrns de ftamregisters in zo veel honderdduizend mannen, (al ware hun getal ook nogmeer dan drie millioenen geweest,) beftaan heeft, dan dat men Ietterlyk fielt, dat deeze groote menigte met alle haare kudden, vóór den uittogt, te Raemfes zou zyn ingefloten geweest, of naastby gecanconeerd hebben, en in de monftering, (want hiertoe was in die gevaarlyke omftandigheden juist tyd!) zesmaal honderdduizend fterk bevonden zou. zyn geworden. O Exod. v. vi X, xm. xiv. En F *  g.-j. de geschiedenis En dus zou alle die opgegeevenc geleerde nafpooring van den ongenoemden Fragmentfchryver, naamelyk: op wat wyze de Romeinen en andere oude volken hunne marfchen en legers inrichtten; (ö welk eene pedantery, indien het maar geene gezochte beguichehng ware!) of de Ifraëlieten in vierkante benden, ofwel in korporaalfchappen van tien mannen in een gelid,'gemarcheerd hebben; (waaruit dan de diepzinnige berekening der uitgeftrektheid van honderd en tagtig Duitfche mylcn te voorfchyn komt;) vervolgens, de vernuftige befchryving van den togtzelven, hoe de Ifraëlieten door de koraalftruikcn moesten doorworftelen, en aan de klippen hu hunne neuzen, dan hunne voeten, geftooten hebben, byzonderlyk de favorietfeherts met den traagen voortgang; eindelyk, de fpotterny over de armzalige domme Jooden, die deeze plompe gefchiedenis, zonder ééne van alle de tegenftrydigheden te voelen, zo maar blind hebben afgefchreven; — ik zeg: alle die opgegeevene nafpooring, alle die verfpilling van oude krygskundige geleerdheid en vernuft, zou befpaard hebben kunnen worden. — En de domme Ifraeliet, de verdichter deezer plompe gefchiedenis , heeft misfehien dan het verheven triomflied , 't welk hy moses in den mond geeft, ook verdicht?— de aanfpraak van moses, in welke hy aan het volk dit wonder zo dikwerf voor oogen brengt (*), mogelyk o»k (*) Diut. xi. vcr"  van moses. 8y verzonnen ? — opdavids naam, de verhevene zesenzeventigile, agtenzeventiglle, en honderdenzesde pfalmen , ook verdicht? —En david, die zo menigmaal, met verrukking, de aan zyn volk bevvezene wonderen bezingt, wiens gebied zich tot aan deezen zeeboezem uitftrekte, daar zelfs eene haven had, davit» zou dit merkwaardig gewest nooit hebben bezocht?— Doch, genoeg hiervan. — Het verftrekke, ondertusfehen , tot een klein blyk van die zeer geroemde kalme liefde tot de waarheid, met welke dees Fragmentfchryver den Christelyken Godsdienst behandeld heeft (*), waar, by veel klaarer en ohgelyk - fterker bewyzen, het groote licht hem nogmeer fchynt verblind te hebben Qj. Is C*p 1,1 'iet Fragment, Uoer die Auferftehmgsgefchichte, en in dat, Von dein Zwecke Jefu und feiner Jimger. (t) Veele onzer leezeren, die zich met de werken, in DuitschJand uitkomende, weinig, of in 't geheel niet, bezig houden, zuilen de waare bedoeling van fommige uitdrukkingen van den heer jerusalem misfehien duidelyker bcgrypen, wanneer wy hen het Hocgduitfche Fragment, dat over den doorgang der Ifraëlieten door de roode zee handelt, en waarvan tot dusverre gefproken is, wat nader bekend maaken. Men zal uit dien fqhets, ten minfte , kunnen zien, hoe verbaazend onbezonnen en willekeurig de naamlooze fchryver in zyne Hellingen, en hoe onbegrypelyk vermetel hy in zyne gevolgtrekkingenis. ,, Uit Egypte, (zegt hy,") zullen 6oocoQ ftrydbaare er» ,#wel toegeruste mannen in flagörde zyn opgetoogeo.— F 3 » Dee-  86* DE GESCHIEDENIS Is het niet te bejammeren, dat een man, die anderszins in deeze Fragmenten blyken van ver- „ Deeze manfehap vermeerdert hy met 4 by ieder hoofd , „ voor de vrouwen, kinderen, ouden en afgeleefder!, „die, volgens evenredigheid , by deeze menigte moe„ ten geweest zyn; cn hy brengt dus het gantfche getal „ tot 30000CO zielen. Hierby voegt by nog 30Ö00Ö os„ fen, 600000 fchaapen, icoo voeder- en hooi wagenen, „ en 5000 andere wagenen ter vervoering van het goud-„ en zilverwerk, bagagie en tenten, welke laaiden ook „ een getal van 300000 moesten uitgemaakt hebben ; en deeze 6oco wagenen doet hy dan door oslen voomrek„ ken.— De legering der Hebreeuwen, (vervolgt hy,) „ altoos in vierkanten zynde geweest, gelyk by de Ro„ meinen en andere volken ook gefchiedde, zo volgt , dat de Ifraëlieten , aan den oever der roode zee zynde gekomen , eene uitgeftrektheid zouden hebben moeten beflaan van twee rriyfèn in de langte en twee in de " breedte. De Egyptenaars, fielt hy, fierk te moeten geweest zyn ten minfte ioocoo voetknechten, en „ 250co ruiters, behalve de oorlogswngenen met twee, vier, en meer paarden befpannen, 'en dus in 't geheel „ 100000 paarden.— Tusfchen het heir der Ifraëlieten „ en dat der Egyptenaaven rekent hy eene wyde ruimte; „ en hierom meent hy het niet te groot te bepaalen, ., w;mneer hy zegt, dat de achterhoede der Egyptenaa„ ren één myl verreaf was van de Ifraëlieten, en, der,,'halve, drie mylen van dc zee. De zee was ook, ten „ minne, één Duitfche myl breed, byaldien het heir ,, der Egyptennnren daaiïn had kunnen omkomen» Hierom nu ftekhy, dat de Ifraëlieten, van hunne achterftc legerplaats af, .eenen weg van 4 Duitfche my!eii*tot n aan  VAN MOSES. 87 vernuft en geleerdheid geeft, door eene natuurlyke onvergenoegde gemoedsgefteltenis en in- „ aan den overzydfchen oever, en de Egyptenaars, van ,, hunne achterhoede af tot in het midden der zee, ook ,, eene route van omtrent 4 myien zouden hebben gehad „ afteleggen. De ongehoorde menigte der Ifraëlieten, »> (gaat hy voort,) had dus, met al haar vee, met al ,, haare wagenen die met osfen befpannen waren, en ,, derhalve langfaam voorttrekkende, echter in ééne ,, nachtwaake, naamelyk van middernacht af, tot 3 of 4 ,, uur in den morgenftond toe, een' weg van 4 Duitfche „ mylen te marcheeren, eer zy allen de overzyde van ,, den oever konden bereiken; en de Egyptenaars ook, ,, eerzy zich in het midden der zee zouden hebben kun„ nen bevinden. — De Ifraëlieten in de zee zullende ,, gaan, zo fielt hy, dat zy niet in breede kolommen, „ maar in eene lange rei, achter elkander, en wel als „ in korporaalfchappen van 10 man in een gelid, moes,, ten overtrekken. Zy zich dus, op hunnen togt , zoda„ nig hebbende uitgeflrekt, zouden zy , achter elkander, ,, 300000 reijen lang zyn geweest, en derhalve, met ,, hun vee en Wagenen daarby gerekend, eene langre ge„ had moeten hebben van 180 Duitfche mylen; welke »» lange reeks van reijen volks onmogelyk eene ro:ite van „ 4 mylen in 3 of 4 uur had kunnen afleggen. — In de „ zeezelve zouden de Ifraëlieten klippen, rotfen, mod„ der- en zandbanken, lieenen en koraalftruiken, hebben „ moeten aantreffen ; derhalve zou de eene in de modder „ hebben moeten blyven fteeken, de tweede, door het gras en riet niet hebben kunnen doorkomen, de derde, „ over hoogten en ^eilandjes hebben moeten klauteren, sjrde vierde, zyn neus aan de klippen hebben moeten F 4 » Hopten,  DE GESCHIEDENIS inwendige geneigdheid tot berisping, of, door een rusteloos vertrouwen op eigene verdien- ften, „ flooten, de vyfde, in het zand verzinken, de zesde, ,', aan de koraalitruiken zyne voeten bezeeren ; de wa„ gens zouden hebben moeten broeken, omverrevallen ; ,','enz."- Nadat de Fragmentfchryver dit alles naar zynen zin heeft ter neder gefield en uitgebreid, eindigt hy met het volgende haatelyk befluit: „ Dewyl nu een ieder, (zegt hymet handen grypen „ kan, dat dit wonder eene inwendige tegenfirydigheid en „ waare onmogelykheid in zich beval: zo kan het werklyk „ niet gebeurd zyn, maar het is noodwendig verdicht, en „ wel zo merkbaar en grof, dat men gemakiyk ontdekt, dat „ het afkomftig is van een* fchryver, die, noch deezen togt r zslf by gewoond, noch alles wat daartoe behoort, nevens da „ gefleldheid der roode zee, met eigen oogen gezien, noch ook ; van datgeen 't welk hy verdichtte zich eene duidelyke,en ; met de ondervinding zowel als met de natuur der zaaken ,, overèénftemmende, voorJleMiig gevormd heeft. Hy macht, „ eerst, m zyn verhaal, al het vee door de pest dood, en dan „ heeft hy weder nieuw vee in den voorraad van zyne ver„ beelding; doch vanwaar het komt, daar bekommert hy zich „ niet om. Andermaal laat hy hst door boose zweeren neder„ vallen en flefven; en ziet, firaks herleeft het weder, opdat ■•; het door hagel kan worden ter neder gefiaagen. Dan fpant hy het op nieuw voor de wagenen, en zet 'er ruiters op. „ Hy voert 3100CCO menfchen, met vrouwen, kinderen, '„ kranken, kreupelen, lammen, blinden, zwangeren, afge'„ leefden, met veel duizenden tenten en bago.giewagenen, v door eenen langfaamen voortgang, met 3CCCOO osjen, en ■ 600000 fchaapen, in de duisternis, q,vcr Jlok cn blok, v 4pm  VAN MOSES. 3^ Hen, of, uit een' verbitterden afkeer voor zekere leerftellingen, bewyzen en verklaaringen van byzondere partyen, of uitleggeren, welken hy niet kan toeftemmen, en om welken tegen te fpreeken, of 'er zyne eigen gedachten over te uiten, hy misfchien geen moeds genoeg heeft gehad, of welk eene andere verbitterde gemoedsgefteltenis men zich ook moge voorftellen: is het niet te bejammeren, zeg ik, door Jlyk , mos, zand, en Jiruiken, over klippen en eilandjes, „ oever aj , oever op, veele mylen verre, in ééne nachtwaa,, ke , aan de overzyde van de zee. Ziet, zo weinig verjland „ en nadenken kost het om wonderen te maaken! zo weinig „ is het ook noodig die te gelooven!" ■ Men oordeelë uit dit ftaaitje, welk een dank de heer lessing by de braave en gezonde waereld verworven moet hebben, door het verfprerden van zodanige Frag. men ten! Doch, hy is van de leere, gelyk hyzelf in zyne voorrede, voor dem Zwecke jfefu und feiner Junger, zegt, dat het vuur lucht moet gegeeven worden wanneer men het zal uitblusfchen. Dit gezegde gaf aan den fchryver van een zeker ander Fragment, door den heer semler uitgegeeven, aanleiding, om te vernaaien:,, dat men in Lon-, „ den een' brandftichter in het dolhuis heeft opgefloten, „ omdat hy, by klaaren da g, eene kaars op een' zolder „ op eene gevaarlyke plaats hebbende gevonden, dezelva „ niet uitdoofde, maarze in een' hoop ftroo wierp, op,, dat dus de toeneemende brand beter naar buiten zou „ (laan, de buuren gelegenheid hebben dien te blusfehen, i, en de huisbedienden, die de kaars op den zolder gezet p hadv,c_n, voorzichtiger zouden leeren worden, F 5  £0 DE GESCHIEDENIS ik, dat zodanig een man zich, van trap tot trap, tot zulk een' graad van verbittering heeft laaten vervoeren, dat by alle de bewyzen, die zo onbetwistbaar voor de waarheid pleiten, met de voorbedachtelykfte ftiizwygendheid over het hoofd ziet; twyfelingen, integendeel, opzoekt, wier zwakheden hyzelf, by zyn eigen inzicht, gevoelen moest; oude tegenwerpingen zo fchynbaar-nieuw herhaalt, alsof hy in 't geheel niet wist hoe menigwerf en gegrond zy reeds beantwoord zyn; en zich zulke zinverdraaijingen veroorlooft, waarvan men, zonder den bitterften haat te bezitten , (minder kan ik niet zeggen,) zich geen denkbeeld weet te vormen ? Van de laagfte foort der deïsten is men zulk een gedrag gewend; maar, dat een man, voor wiens hart men gaarne diezelfde hoogachting zou hebben als men voor zyne geleerdheid hcefc, zodanig eene handelwyze houd, verdraaijingen onderneemt welken de flcchtfte dcc deïsten zich zou ontzien, en uitdrukkingen waartoe het geweten den ligtzinnigften geene vryheid zou geeven: dit is de beklaagenswaardigfte en voor de menfchelyke reden dc uiterfte trap van verlaaging. Maar, tevens is het een bewys, welk een teeken van waarheidliefde de natuurlyke of konftige bedaardheid is, wanneer de bedaarde onderzoeker zo veele opgezochte misleidingen , gewrongene verdraaijingen cn boosaartige fpotternyen zich laat ontflippen. En deeze Frag- Mini-  VAN MOSES. Of menten moesten in een' van de eerfte tempelen der weetenfchappen, als een heilig erfgoed voor de nakomelingfchap, zo lang bewaard blyven, totdat zy meer verlicht, bekwaam, en fterk genoeg geworden zou zyn, de waardy van dc daarin bevattene wysheid in te zien; in te zien , naamelyk, — cn wat ? — dat, behalve moses, dc heiland, en zyne apostels, aan wie de waereld haare verlichting te danken heeft, die den volmaaktften Godsdienst in de waereld hebben gebragt; (dien Godsdienst, die, naar de eigene bekentenis van den fchryver, de edelfle zedenleere in zich bevat, die zich gehcelë'nal in eene dankbaare pooging om God in zyne algeroeene liefde tot het goede gelykvormig te worden, en in eene algemeene menschiievendheid, als in een middenpunt, veréénigt;) dat de heiland, en zyne apostels, zeg ik, die eene eeuwige gelukzaligheid, met betrekking tot het zedelyke gedrag in dit tegenwoordig leven, als de cigenlyke beftemming der menfchen, hebben geleeraard, van welke beftemming dit tegenwoordig leven flechts de ftaat van voorbereiding en beproeving is; die ook om deezen Godsdienst de grootfte vervolgingen cn wederwaardigheden ondergaan, zelfs hun leven daarvoor opgeofferd hebben: dat deezen echter de gewetenlooste booswichten en bedriegers zouden zyn geweest! — Wat is het welgedaan , dewyl die verzameling van Fragmenten op zekere plaat- fen  p2 DE GESCHIEDENIS fen in de duisternis rondzworf, en byzonderlyk van onkundige, van onbefchaafde jonge lieden, afgefchreven, geleezen, opgezwolgen , met het vrolyke juichen opgezwolgen wierd, dat zy nu, eindelyk, van den bybel en den Godsdienst bevryd waren; (want, wat die foort van lieden natuurlyke Godsdienst noemt, daar is zy altoos zeer gefchikt toe;) wat is het welgedaan, herhaal ik, dat dit erfgoed, waarvan men elkander, reeds federt lang, als van eene der verbaazendfte geheimenisfen in de ooren gefluisterd had, uit den hoek ten éénemaale aan het licht word gebragt, opdat de tegenwoordige waereld zie, en door mannen van inzicht en waarheid aan haar verklaard worde, welke fchatten aan haare nakomelingschap waren toegewyd (<*)!— Maar, ook'genoeg hiervan. — Ik gevoel zelf, dat ik door de wydloopige verhandeling der voorgemelde twee wonderen mynen leezer reeds verveeld moet hebben. Doch, deeze wonderen de grond (*•) De heer l e s s t n g , de uitgeever dier Fragmenten, verhaak in zyne reedsgemelde voorrede, dat hy dezelven in het licht heeft gegeeven, omdat 'er reeds hier en daar affchriften van in handen waren, die zekerlyk meer pro•feheten zouden gemaakt hebben, dan wanneer zy publiek in de waereld verfchenen. „ Een manuscript, zegt hy, „ is een word in hel oor; een gedrukt boek een iedermans zeg. „ gen; en 't is zeer natuurlyk, dat een woord in het oor ,, meer opmerk)aamheid verdient dan een iedermans zeggen."-*™ Een krachtig argument l  VAN MOSES. 93 grond zynde, waarop de waarheid van moses Godlyke zending, en van het fystema van zynen Godsdienst, gevestigd is, zo dacht ik daarover wat omftandiger te moeten zyn. Ik kan nu in het beloop van de volgende gefchiedenis des te korter weezen, en zal daarom alléén het merkwaardigfte aanhaalen. Het Ifraëlietifche volk, zich thans in vryheid bevindende, moest van nuaf zich tot een' onafhangklyken ftaat fchikken. Maar, dewyl het, nieuwlings uit zyne knechtfehap komende, van deeze vryheid geen verëischt gebruik zou hebben kunnen maaken, moest het, gelyk ik reeds heb gezegd, niet aanftonds regelrecht: naar Canaan voorttrekken. Het oude geflacht was te fterk aan den afgodifchen Egyptifchen beeldendienst gewoon, het was te verwilderd, te onbefchaafd, dan dat het zich aan een' gantsch' anderen Godsdienst, en wel aan eene zeer ftrenge wettige inftelling, had kunnen gewennen;derhalve moest het in de woestyne eerst uitfterven. Ook het nieuwe geflacht, dat voortaan geen' anderen God, dan den God zyner vaderen, den eenigen Heer en Schepper der waereld, te kennen had, moest eerst nogmeer in dit geloof aan deezen God verfterkt, en gewend worden Hem zonder eenige zinnelyke beelden aan te bidden. Want, de gantfche hierop ingerichte gefteldheid zou nooit eenig vast beftaan hebben verkregen , indien het volk, zo aanftonds in verfcheiden gemeenebes- ten  p+ de geschiedenis ten verdeeld, niet eerst, geduurende dat het nog by elkander leefde, onder de ftrenge tucht zyns wetgcevers, aan eene ftiptelyke pligtbetrachting gewoon was. Zelfs moesten de priesters hunne beroeping eerst lecren kennen, en met den geest van hun wydloopig wettig fystema naauwkeurig bekend worden. Ten dien einde nu, neemt moses zynen togt in de woestyne van Sina (*), dewyl dees berg het reeds vooraf verkozen oord was, waar het volk deeze nieuwe inftelling, onder de Godlyke bevestiging, allerplegtigst bekend zou worden gemaakt. De buitengewoone Voorzienigheid, die de Ifraëlieten tot inertoe had geleid, verzelde hen ook op deezen togt; maar, hun rustelooze en ongetemde geest, telkens by iedere gelegenheid uitbarftendc, openbaarde zich ook aanftonds, omdat zy in een gewest kwamen waar zy geen drinkbaar water vonden (|); welk gebrek moses echter door een natuurlyk middel verhielp. Want, daar de Voorzienigheid het op die wyze gefchikthad, dat hy by voorraad aan dat gewest kennis moest hebben waar hy thans, als op het groote tooneel van zyne beftemming, verfcheen, zo was dat middel hem mogelyk bekend. Doch, thans -had hy de volle bevestiging zyner Godlyke zending verkregen; derhalve verëischte de bevatbaarheid des volks, dat hy, om het op dee- C*) Exod. II[. 12. Ct) XV. 23-25.  van moses. p5 deeze Godlyke leiding des te opmerkfaamer te maaken, alles als op eene onmiddelbaare Godlyke aanwyzing verrichtce. in de tweede maand na den uittogt der Ifraëlieten, ontftond weder eene nieuwe gelegenheid tot morrery. Zy wierden oproerig wegens gebrek. Maar, moses, naar zyne gewoonte op de Godlyke hulp vertrouwende, beloofde hen dat zy den volgenden dag vieesch en brood in overvloed zouden verkrygen; en des avonds was het gantfche leger met kwakkels overdekt.— Eenige uitleggers verftaan door het woord, hier kwakkels vertaald, fpringhaanen, omdat dc-zelven in hunne gewoone menigte in deeze landftreek by groote vlugten trekken, en een algemeen voedfel zyn. Anderen echter willen liever, op de getuigenis van hen die op hunne reizen dit gewest naauwkeurig leerden kennen, de beduidenis van kwakkels behouden,naardien ook fomtyds gantfche troepen deezer vogelen, van over de zee komende, in dit oord zouden nederftryken , en , uit vermoeidheid wegens hunnen langen togt, op den grond bly ven liggen, zodat zy gemaklyb met de hand opgegrepen kunnen worden. Is het nu, volgens dit denkbeeld, niet noodig hier een eigenlyk wonder aan te necmen; zo was toch het vertrouwen, met welk moses deeze toevallige gebeurtenis vooraf verkondigde, evenzo voldoende om de voortduurende buitengewoone Voorzienigheid, en zyn eigen ge.  Qg DE GESCHIEDENIS gezag,te bevestigen.—Den volgenden morgen was ook de grond met manna bedekt.— Dat hetzelve in Egypte, en byzonderlyk den Ifraëlieten , die met hunne kudden in de Arabifche woestenyen altyd hadden rondgezworven, zo onbekend zou zyn geweest, dat het zynen naam eerst verkregen zou hebben uit de verwonderende vraag die men deed, toen men het manna zag, is niet zeer waarfchynlyk (*). Volgens de befchryving was het volmaakt gelykende naar datzelfde natuurlyke manna,'t welk in Perfië, Arabië, en ook in Canaan, geduurende de zomermaanden, des nachts, door de bladen van fomraige ftruiken , of heesters, word uitgewaasfemd,in kleine bolletjes, gelyk de rym, daarop faamenftolt, en vóór den opgang der zon van de bladen afgefchud en opgegaderd word. En dewyl men, ten dien tyde, de eigenlyke wording van het manna nog niet had waargenomen, maar geloofde, dat hetzelve, gelyk de dauw, nederdaalde, zo verkreeg het, mogelyk, hierdoor den naam van hemelsbrood. Ja, byaldicn het ditzelfde na- tuur- (*) Verfcheiden uitleggers leiden het woord, manna, af uit het Egyptifche en Hebreeuwfche, waarïn het zo veêl beteekenen zal, als, wat is dat? of, wat is het? Tos ep hos is ook van die gedachten, en zegt, ui het 5c boek zyner historie: De Hebreeuwen noemen den dauw, (U'e no* hedendaags in dat land valt, man, 't welk in onze taal eene zekere manier van vraagen is, alsöf m^n zet: wat is dut ?  VAN MOSES. §? tuurlyke manna is geweest, en men, daarënboven, niet behoeft te ftellen, dat dit manna het eenige, of ook maar het voornaamfte, voedfel van het volk was, geduurende deszelfs verblyf in de woesryne;zo moeten toch de andere omftandigheden, in de befchryving daarvan voorkomende, (byzonderlyk, dat het in alle jaargetyden in zulk eene menigte gevonden wierd, dat het tot een hulpvoedfel verftrekte,) door het volkzelf voor een buitengewoon bewys der Godlyke voorzienigheid gehouden zyn geworden , naardien moses, anderszins , geene kruik, met dit manna gevuld, in de arke des verbonds ter gedachtenis zou hebben doen bewaaren (*)» Naauwlyks is dit oproer weder geftild, of het volk, te Raphidim komende , en aldaar de beek uitgedroogd vindende, begon over het gebrek aan water op nieuw te morren. M oses, God om hulp hebbende aangeroepen, doet het volk bycén vergaderen; gaat met de oudften voor hen heenen naar den berg Horeb, vanwaar deeze beek haaren oorfprong had, en dit dal heden nog bevochtigt; ert met den ftafy dien hy geftadig, als een teeken der heerfchappy, door God hem opgedraagen, met zich voerde, flaat hy tegen den rotsfteen, en voor •de oogen des volks begint de beek op nieuw van water te vloeijen.— Men vertoont den xeizenden in dat gewest hedendaags nog een (*) Exod. xvr. 33. Heir. ix. 4. rots* III. deel. G  £g de geschiedenis rotsftuk, waarüit die water gevloten zou zyn, en 't welk, uit dien hoofde, by de Arabieren de fteen van moses word genaamd. Doch, de befchryving in het boek, waarvan wy fpreeken, is van meer echtheid dan foortgelyke overleveringen. De fabel, door tacitus deswegen bygebragt, alsof moses, (die zich toch veertig jaaren met zyne kudden in dit gewest had opgehouden ,) uit zyne verlegenheid gered ware door eenen troep wilde ezelen, die hem tot die beek zouden geleid hebben, en dat hy, ter gedachtenis deezer redding, het beeld eens ezels in her. heiligdom zou hebben doen plaatfen, verdient geene ernftige wederlegging (*). De Jooden waren by de Romeinen en Grieken, die hen met de uiterfte verachting befchouwden, veel te min beteekenend, dan dat zy zich aan hunne echte gefchiedenis, uit hunne ei- ge- (*)Tacjtus verhaalt,in het se- boek zyner historiën: „ dar niets de Jooden zo mat maakte als armoê van wa„ ter; dat zy, niet verre van den geest te geeven, ter „ neder geftort lagen op de velden, toen eene kudde f wilde ezels zich uit de weide naar eene rots begaf ,be„ fchaduwd zynde door een bosch.; dat moses deeze ,, ezelen gevolgd was, en, gisfing maakende uit den „ kruiddraagenden grond, aldaar ruime aderen van water " aantrof; dat wyders de Jooden de beeldtenis van dat „ dier. door welks aanwyzing zy hunne dwaaling en „ dorst verdreven hadden, in het binnenfte hunner kerk „ heiligden, door het Hackten van een' ram."  VAN O SE sé 99 -gene getuigfchriften, zouden hebben laaten gelegen liggen. Zy kenden hen enkel uit de fabelachtige iaamenvveerïels van manetho en andere nieuwe Egyptifche Griekfche fehryvercn, die zich het aanzien gaven alsof zy de oude Egyptifche gedenkftukken wisten te verklaaren, maar wegens hunne onweetendheid reeds by herodotus geen geloof meer hadden, en door strabo voor de onkundiglte en vermetelfte logenaars wierden uitgekreten. Men kan ook uit dc gefchiedenis, welke tacitüs van het joodfche volk geeft, fchielyk ontdekken, dat zy meestendeels uit foortgelyke fabeien is faamengefteld. En wat het Verdicht, fel wegens de verëering eens ezels betreft: het ware overtollig, indien ik bevvyzen wilde , dat de Godsdienftige oprichting en eerbewyzing van eenig beeld, hoe ook genaamd, tegen de allereerfte grondftelling van den Joodfchen Godsdienst geftreden zou hebben, naardien dg eigen Tacitus, in deeze zelfde gefchiedenis s den Jooden de voortrcfiyke getuigenis geeft, dat zy-alléén den eenigen God erkenden, dien zy in den geest, zonder de minfte afbeeldfels, aanbaden, en dat zy alle degeenen voor afgodendienaars hielden, die het hoogde, eeuwige$ en onveranderlyke Wezen, in beelden, uit vergangklykc ftoffe gevormd, eere bewezen. Josephus kon het gemelde verdichtfel niet korter en beter tegenfpreeken, dan door aan te merken, dat p o m p e j u s, crassus, noch G % ?t*  100 de geschiedenis titus, die, op verfcheiden tyden, den tempel vermeesterden, in .het binnenfte heiligdom iets dat naar eenige beeldtenis zweemde, maar wel hetzelve geheel ledig, gevonden hebben (*). De fabel fchynt ook in laater dagen eerst uitgedacht te zyn. Men heeft honderd geleerde gisfingen over den oorfprong van dien fabel te berde gebragt; maar, dewyl men van gedachten was dat zy geleerd moesten zyn, zo is dit, misfchien, de reden dat zy-allen even weinig voldoen. Waarfcbynlyk is de grond van het verdichtfel niets anders dan eene laage fpotterny over den naam jao (t), of, jehovah, even (*) Josephus fchryft, in zyn antwoord aan a p i o n : dat a pion, op het bericht van possidonius en „■apollonius molon, gezegd heeft, dat de Jooden in hunne gewyde fchatkamer een gouden ezelshoofd „ van groote waarde hadden , 't welk zy aanbaden; en „ nogthans, toen theos, pompejus, crassus, en , eindelyk titus, Jerufalem innamen, en meesters van „ den tempel wierden, vonden zy 'er niets anders in „ dan eene groote Godvruchtigheid." (f) Diodoor van Sicilië zegt, in het ie. boek zyner gefchiedenis, dat moses voorgegeeven heeft zyne wetten van den God jao te hebben ontfangen. Dewyl nu dit woord eene verdraaijing van den naam jehovah is, eh het zowel uit deeze als uit andere plaatfen blykt, dat dit de gewoone benaaming van den God der Jooden was; dewyl wyders de Jooden, wegens hunnen Godsdienst, geduurig van de Heidenen befpot wierden, en de klank van het woord, j ao, eenige overéénkomst heeft met het ge-  van moses. ioi even als de anchialus by martiaal (*), en het zeggen: by roept e li as, by den dood des verlossers. Eer ik verder gaa, moet ik, met weinig woorden, melding maaken van de wolk- en vuurkolom, die het volk, van zynen uittogt af , geftadig verzelde. — Her. is bekend dat fommige geleerden, en niet altoos met het vyandelyke oogmerk om alle wonderen in verdenking te brengen, maar ook wel met onfchuldiger bedoeling omze niet noodeloos te vermeerderen , deeze kolom aanzien als eene den Jooden niet onbekende luisterryke befchryving der gewoonlyke legervuuren, welken men in oude tyden, voornaamelyk in warme landen, waar de heirtogten, wegens de groote hitte van geluid eens ezels; zo is misfehien het gantfche verdichtfel, dat naamejyk de Jooden eenen ezel zouden hebben aangebeden, enkel eene fpotterny met dit woord. (*? Marïialis zegt, in zyn elfde boek , tegen een' Jood: Ecce negas jurasque mihi per templa Tonantis. Non credo : jura , verpe, per Anchialum. dat is: Gy zweert my vruchtloos by den tempel van Jupyn; Zweer hy Anchialus, zo gy geloofd wilt zyn! Waarfchynlyk beteekenthet woord , Anchialus, niets anders dan de gewoonlyke, hoewel verdraaide, Joodfche eed, im chaielvah,— zo waar de Heere leeft,— welk woord, uit misverftand, door het Romeinfche volk voor den naam der Godheidzelve wierd gehouden. G 3  ïc2 de geschiedenis van den dag, alleen des nachts geleideden konden , tot teekens gebruikten, om aan te wyzen wanneer het leger opbreeken, of zich nederflaan, of welk een' weg men neemen moest. Alexander nam ook op zyne legertogtcn deeze gewoonte van de Perfen aan. De Mahometaanfche karavaanen, dezelfde Arabifche wocstenyen, op hunne reizen naar Mekka, doortrekkende, bedienen 'er zich hedendaags nog van. — Deeze wolkkolom , nu , verftrekta op den togt der Ifraëlieten ook tot zulk een tecken: zy verzelde het heir geftadig; en toen ?y, na de ftichting des tabernakels, zich op denzelven, als de hoofdlcgcrplaats, ncdcrliet, of zich verhief, zo was dit een teeken van rust, of van opbreeking, voor het heir.— Maar, zo weinig redenen men heeft om de wonderwerken te vermeerderen, naardien de waarheid der eerfte wonderen by den uittogt der Ifraëlieten ontcgcnfpreekelyk bevestigd is, zo zou men toch te veel van de befchryving moeten afwyken, indien men de wolkkolom voor niets anders zou willen houden, dan voor zodanig een lcgerlicht, of vuurvat, 't welk voor het heir voorüitgedraagen, of, wanneer dit rustte, boven den tabernakel geplaatst zou zyn geworden, en 't welk, by dag door den rook, en by nacht door deszelfs glans, tot een teeken verftrekt zou hebben. Deeze kolom moest wel aan zodanig een teeken beantr woorden, masr tevens moest zy by dc lfraö-  VAN MOSES. IO3 lieten het zinnebeeld der hooger en onmiddelbaare Godlyke leiding zyn, die hen op hunnen togt beftuurde; waarom die kolom dan ook den naam van engel verkreeg, als een geheel byzonder middel der buitengewoone Godlyke voorzienigheid (*).— Indien men de groote bedoeling, welke God met dit volk had, niet altyd hier, in haar volledig bellek, voor oogen heefc, maar, zonder dezelve, alle deeze ongewoone gebeurtenisfen als enkele byzonderheden befchouwt, zo zou men zekerlyk overhellen om die gebeurtenisfen op eene andere wyze te verklaaren. Doch, wanneer men zich erinnert, wat ik reeds daarvan gezegd heb, naamelyk, dat het bevestigen der kennis aan een' eenigen God en allesbeftuurende Voor. zienigheid de groote bedoeling was; eene kennis, die heden wel, in onze verlichting, tot de eerfte algemeene waarheden der reden behoort, maar die echter, veele eeuwen na de vroege tyden der .Ifraëlieten by meerverlichte volken nog niet eens kunnende doordringen, in die oude dagen door de reden zo weinig onderfteund wierd , dat baar misfehien niets" zwaarer viel dan zich een' onztehtbaaren Go'd, zonder beelden, en een' Schepper en Regeerder der waereld, zonder mindere Godheden, voor te ftellen: zo zal men, dat groote oogmerk bereikt en den ruuwen cn onbefchaafden geest van dit volk voor die waarheid eeniger. (*} Exod. xiv. 19. maa. G 4  104 de ges chiedenis maate indrukbaar zullende worden, deeze bul, tengewoone middelen niccmeer voor overtollig houden. Daarënboven had men, omtrent dien tyd, alzomin ecnig duidelyk befef van gewoone natuurwetten, als van wonderen; men geloofde, in het algemeen, dat alle ingebeelde Godheden allerleije buitengewoone zaaken verrichten konden; derhalve zou het indrukfei van een enkel wonder, al ware het nog zo groot geweest, ras weder verloren zyn geraakt, byaldien dit indrukfei niet, van tyd tot tyd, onderhouden en vernieuwd ware geworden. En hoe zou moses, niettegenftaande zyne fchranderheid, deeze onltuimige Ifraëlieten , die nu allengs hunne krachten begonden te gevoelen, en wier oorlogszuchtigcn geest na eene gelukkige overwinning geftadig vuuriger wierd; hoe zou hy hen veertig jaaren lang in de woestyne onder eene ftrenge tucht hebben kunnen bewaaren , en hen van de vroeger verovering van het land, welk hen toegedacht was , en zy geftadig voor oogeu hadden , hebben kunnen wederhouden, indien hy niet zelf op eene buitengewoone wyze door God ware onderfteund geworden ? In de derde maand na den uittogt, komen de Ifraëlieten in de woestyne van Sina, in het oord van den berg, die, gelyk ik reeds gezegd heb, daartoe vooraf was verkozen, ten einde hen van deezen berg hunne nieuwe inrichting ^lierplegtigst bekend zou worden gemaakt.  van moses. 10^ Zodra zy aankomen moeten zy zich tegenover dien berg legeren. Zy moeten daar Ooggetuigen zyn van de Godlyke inftelling hunner wetten, byzonderlyk van die groote en plegtige bevestiging weike het gezag van moses hier zal verkrygen, opdat zy, voortaan, alle zyne verordeningen en wetten, niet als enkel - menfchelyke, maar als door Godzelven verkozene en bevestigde wetten, erkennen en involgen zullen. Met voorbedachtheid bedien ik my andermaal van de uitdrukking: dat God hier byzonderlyk het gezag van moses heeft willen bevestigen, en zyne wetten met het merk van Godlyk gezag beftempelen. Want, naar myn begrip, kan men de groote kennis en fchranderheid van moses nictwel geheelenal van deeze wetten afzonderen. God had dien buitengewoonen man, reetls vóór zyne geboorte, tot deeze groote verrichtingen verkozen en toebereid, zoals Hy andere menfchen, welken Hy tot buitengewoone werktuigen zyner voorzienigheid heefc gefchikt, tot hunne groote beftemming voorbereid. Hy fchept hunne zielen met den aanleg van de daartoe noodige groote vermogens, en doet hen in zulke gefteltenisfen en omftandigheden komen, waarïn deeze bekwaamheden, overéénkomftig het doel waartoe zy gefchikt zyn, zich ontwikkelen en volmaaken kunnen, opdat in den tyd, dien Zyne wysheid verkiest, zyn oogmerk door hen bereikt kan . worden. Voor onze oogen werQ 5 ken  106 de geschiedenis ken zy enkel als menfchen; maar in de daad zyn zy in Gods hand werktuigen, die, middelbaar , datgeen verrichten wat Hy door hen befloten heeft te volvoeren. Op deeze wyze heeft God moses verkozen, om dengeenen te zyn, door wien Hy de groote bedoeling, by de aanftaande inrichting des Ifraëlietifchen volks, volbrengen wilde. Met het begin van zyn beftaan had God, ten dien einde, den grooten geest hem reeds ingeplant; op de wonderbaarfte wyze had de Godlyke voorzienigheid hem ook aan het Egyptifche hof gebragt, waar hy, tot de volle rypheid zyner manlyke jaaren, onder de Wyzen van dien tyd, zyne groote talenten kon volmaaken, en die kennis en fchranderheid verkrygen, welken hy, tot zyne groote beftemming, noodig had. Tevens moesten de tirannige mishandelingen , zyn volk aangedaan, en de overtuigende ondervinding, hoe aldaar de heerfchende afgodery de waare kennis aan God geheelënal verdoofde, zyn geloof aan dien God zyner vaderen, aan den eenigen God, Schepper en Regeerder der waereld, nog dieper in zyne ziel indrukken, en zynen yver voor de behoudenis deezer waarheid nogmeer opwekken. Hierby kwam vervolgens nog, zyn veertigjaarig verblyf in Arabië, waar hy, in volle rust, de gewigtige zaak verder kon doordenken, dewyl hy voornaamelyk wist, dat het tydftip naby moest zyn, dat abrahams nak.omelingfchap, volgens de  VAN MOSES. I07 beloftenis aan hem gedaan, in de bezitting van het land Canaan zou komen. Het groote oogmerk , waartoe hy gefchikt was, kende hy zekerlyk nog niet ; doch, zodra dit gewigtig tydItip voorhanden is,verkrygt hy zyne onmiddelbaare beroeping; en van nu af moet hy ook, niet enkel als de groote man, maar, als de buitengewoone Godlyke gezant verfchynen. Door de wonderen, welken God hem verrichten doet, moet hy zichzclven eerst van die waardigheid overtuigen, en vast vertrouwen, dat voortaan alle zyne gedachten en daaden onder eene byzondere Godlyke beftuuring ftaan; tevens zou hy ook van zyn volk voor den leidsman erkend worden dien God, onmiddelbaar, daartoe verkozen heeft. Zou nu die werkfaame, die verlichte geest, zyne groote beroeping geftadig voor oogen hebbende, nooit aan derzelver volvoering gedacht, en zich van de verordeningen cn wetten in 'c geheel geen ontwerp gevormd hebben, naar 't welk hy de Godsdienftige en burgerlyke gefteldheid van het aan hem toevertrouwde volk, by de kotnfte in Canaan, had in te richten ? En zou God, die deezen man zo zichtbaar hiertoe uitverkozen, en federt lang voorbereid had, evenwel by deeze inrichting niets aan hem overgelaaten, maar hem alle die wetten, verordeningen, en plcgtigheden, onmiddellyk, ingegecven hebben? Dan waren alle die groote talenten en voorbereidingen zonder bedoeling, dan ware fa  I08 de geschiedenis de geringfte herder in het heirleger ter verrichting deezer gewigtige zaak evenzo gefchikt als hy geweest. Wie ziet ook niet, in alle deeze wetten en verordeningen, den verhevenen, den fchranderen man uitblinken, die, door eene lange ervarenis, door eene uitgebreide waereld- en menfehenkennis, zelfs van zyn verblyf in Egypte af,daartoe gevormd was?— Het zy verre van my, dat ik deeze inrichting, uit dien hoofde, enkel voor een werk van menfchelyk vernuft zou aanzien 1 Het plan van de aanftaande groote verlichting der waereld, waaraan deeze inrichting voornaamelyk ten grondflag moest verftrekken, de hooger bedoelingen , waarvan zy gedeeltelyk de fchaduwtrekken zou bevatten, waren nog te verre af, voor alle menfchelyke fchranderheid te groot, dan dat moses deeze inrichting daarmede zo juist evenredig zou hebben kunnen maaken. De Godlyke invloed is hier duidclyk kenbaar. Maar, behalve deezen, kan men, zonder het Godlyke gezag van die ftiebting iets te verzwakken, met zekerheid gelooven, dat God de buitengewoone talenten van dien verlichten man tot een middel by deeze ftichting en de daartoe noodige wetten gebruikt heeft, en dat moses zyne reeds hierover gevormde gedachten, onder den Godlyken invloed op deezen berg, nu daartoe volledig bepaalde en inrichtte. Deeze fchikking, ondertusfehen, zou echter, niettegenftaande haare inwendige vol- ka--  VAN MOSES. I09 fcomenheid, voor het uiterlyke nog nietsmcer dan eene menfchelyke fchikking zyn geweest; doch nu moet zy meer zyn: zy moet thans voor het volk, van nu af, eene Godlyke inrichting weezen; alle wetten moeten de kracht en verbinding van Godlyke wetten hebben; even gelyk een heer, wanneer hy aan zynen knecht zyne oogmerken en geneigdheden heeft geopenbaard, de uitvoering zyner verordeningen aan zyn bekend beleid overlaat, haar, naderhand, met zyn zegel beftempelt, door eene plegtige bekendmaaking voor zyne wet verklaart, en met zynen hoogften wil bekrachtigt. En dit is ook op den berg de bedoeling der buitengewoone verfchyning, die, zo lang moses zich op den top bevind, daar plaats heeft. Deeze verfchyning moet de plegtige, de Godlyke bekrachtiging en bevestiging zyn, dat God alle de wetten, door moses zullende bekend gemaakt worden, voortaan by het volk wil aangezien hebben als wetten door Hemzelven gegeeven. Volgens de befchryving is wel alles wat moses fpreekt en doet onmiddelbaare Godlyke ingeeving, onmiddelbaar bevel; maar, zo moest het thans zyn: want, volgens deeze plegtige bevestiging handeltMosEs nietmeer voor zichzelven: het volk moet hem nu voor den Godlyken heraut houden, die niet zynen eigen', maar des Heeren wil verkondigt. Ten dien einde is ook de gantfche befchryving ingericht. Of MosEs-zelf daarvan de opftel- ler  i ho de geschiedenis ]cr zy, danöf hy door een' der oudflen, welken hy tot aan den voet des bergs met zich had genomen, die gebeurtenis onder zyn opzicht heeft doen aanteekenen, dit verandert niets in de hoofdzaak; het laatfte is, echter, wegens moses groote bezigheden, en ook volgens de gantfche manier van voorftelling, waarfchynlyker. — Met de verklaaring van alle daarïn voorkomende byzondere omftandigheden , en met de uitëlkanderzetting van fommige fchynbaare verwarringen, zal ik my niet ophouden; ik zal enkel het voornaamfte van de zaak aanhaalen. De geheele gebeurtenis is allerhoogst plcgtig, ten einde zy, naar de toenmaalige begrippen en bekwaamheden des volks, den fterkstmogelyken indruk zou kunnen maaken. Naar de toenmaalige begrippen, zeg ik; volgens welken men zich de Godheid in den hemel als in licht woonende, de bergen als haaren zetel, wanneer Zy tot de menfchen wilde nederdaalen, en den donder als het hoogfte teeken haarer majesteit, voorftelde. Zo ook h-ier: in de wolk, die op den top des bergs nederdaalt, komt de Godheidzelve naar beneden; de donder is de bazuin die haare komst aankondigt, en tevens de taal waarïn Zy moses haare bevelen bekend maakt.— Nadat moses voor de eerftemaal den berg heeft beklommen, komt hy weder by het volk terug, en fpreeke het, in den naam van God, met deeze hoogst- def-  van moses. Ut deftige taal aan (*) : „ Gy zelf hebt gezien wat ik den Rgyptemaren gedaan, en hoe ik u op arends vleugelen tot myne wooning gebragt heb; wilt gy nu myn verbond, de wet welke u bekend zal worden gemaakt, houden, zo zult gy, fchoon de geheele aarde my toebehoort, en ik geen God van een enkel gewest en volk, maar de Heer en Regeerder der gantfche waereld ben, en alle volken, zonder uitzondering, deel hebben aan myne voorzienigheid, zo zult gy, echter, my een byzonder eigendom, een heilig priesterdom zyn, een volk, dat zich geheelënal aan my, den eenigen waaren God, met verloochening van alle valfche Goden, zal toewyden, en zich daardoor van alle andere volken onderfcheiden; en alsdan zal ik ook, door myne byzondere voorzorg, u blyken geeven dat ik die God hen."— Door deeze aanfpraak getroffen, antwoord het volk éénftemmig: Wy willen alles doen wat de Heere zal beveelen. Om, intusfehen, den eerbied voor de aanflaande verfchyning, en de bekendmaaking der wetten, des te meer onder de Ifraëlieten te vergrooten , moeten zy tegen den derden dag, op welken deeze groote verfchyning frond te gebeuren, zich reinigen, en hunne kleederen wasfehen; (alles volgens het gebruik in dien tyd, wanneer men in de vermeende tegenwoordigheid der Godheid dacht te komen;) tevens doet moses, ter meerder verfterkmg van (*) Exod. xix.  1ts de geschiedenis van den indruk, eene grensfcheiding rondom den berg paaien, welke geen mensch, zelfs geen beest, op levensftraf mogt te buitengaan.— Nu verfchynt de groote, de plegtige dag. De gantfche berg word bedekt in dikke wolken, waaruit geduurig blikfcmftraalen fchic ten; en een aanhoudende ^rollende donder, die den berg doet beeven, verkondigt, als de bazuin van God, de komst des Heeren. Aanftonds voert moses het volk uit het leger naar den berg (*), (welk een onderfcheid tusfchen deeze fchikking en de voorgewende openbaaringen van een' minos, numa, en mahomet!) opdat het alles met eigen oogen zage, en hy zich, naderhand, op hunne eigene getuigenis, en op de Godlyke bevestiging zyner wetten , met te meer nadruk zou beroepen kunnen. Vervolgens gaat hy, verzeld -•van aaron en zeventig van de oudften des volks, den berg op, beveelende hen echter aan den voet des bergs op eenigen afftand te blyven; hy-allcén klimt naar den top in de onweêrwolke (t)> en brengt, weder naar beneden zynde gekomen, de eerfte verzameling deiwetten met zich (§), welke hy, als een verbond 't welk God, van nu af, met de Ifraëlieten maakt, aan hen voorleest. Het volk, door deeze vreesverwekkende verfchyning in den uiterften eerbied gebragt, antwoord één» paa- (*) Exod. XIX. 17. (O XXIV. 9. iS. CD xx. xxi. xxu. xxiii.  van moses. 113 paarig : alles wat de Heere gefproken heeft willen wy doen, en belooft tevens, alle de wetten, welken moses hen in 't vervolg zal geeven, als wetcen, door Godzelven onmiddellyk verordend, te omfangen en te gehoorzaamen.— Orn nu de aanneeming der wetten de volledige piegtigheid van een met God opgericht verbond by te zetten, bouwt moses, den volgenden morgen, een altaar aan den voet des bergs; en ten teeken dat de twaalf ftammen van Ifraël in dit verbond een gelyklyfc deel neemen , plaatst hy voor ieder' ftam eene kolom by het altaar, en doet hy het volk, naar het gebruik in dien tyd, door een heilig offer, ter onverbreekelyke onderhouding deezer wetten , zich verbinden, by welke gelegenheid hy het bloed der geflachte dieren in bekkens vergadert, de helft daarvan op het altaar giet, en met de andere helft het volk befprengt, onder het uiten deezer woorden: dit is het bloed vort het verbond welk de Heere met u maakt om alle deeze wetten te gehoorzaamen (*"). — Soortgelyke offeranden waren onder alle oude volken de plegrigfte verpligting by het ftaaven van verbonden, dewyl hy, die eenig verbond aanging, wenschte, dat, wanneer hy een verbondbreeker wierd, zyn bloed even als het bloed van het geofferde dier vergoten moge worden.— Daarna gaat moses weder den berg op, om de inrichting van den openbaar O Exod. xxiv. 8. ren III. deel. H  114 de geschiedenis ren Godsdienst vast te Hellen, byzonderlyk, om den tien geboden, als'de grondwetten van den nu opgerichten Godsdienftigen en burgerlyken nieuwen ftaat, door de graveering in twee fteenen tafelen, het voortreflyke gewigt, en het oorfprongklyke, ter bewaaring, eene des te beter duurzaamheid te geeven (*). De kracht en onveranderlyke verpligting deezer wetten konden niet fterker uitgedrukt worden, dan dat zy door den vinger van God op deeze tafelen gefchreven waren. Met de verklaaring deezer geboden zal ik den draad der gefchiedenis niet afbreeken; in 't vervolg zal ik gelegenheid hebben om 'er iets van te zeggen. • Evenmin zal ik my ophouden met het onderzoek over de gewoone manier van fchryven in dien tyd. Dergelyke geleerde navorfching behoort niet tot myn beftek,— Dat de konst van met letteren te fchryven omtrent die dagen reeds bekend was, heb ik hier vooren aangeftipt. Cadmus had de letteren reeds omtrent dien tyd uit Phcnicië naar Griekenland overgebragt, en iierodotus vond op zyne reize in Phenicië de oude Jonifche letteren, die de Phenicifche nog zeer kenbaar geleken. Waarfchynlyk hadden de letters, waarvan moses zich bediende, dezelfde algemeene afkomst en grondtrekken; welke letters echter, noodwendig, van tyd tot tyd * in alle de daar weder van afftam- men- C*) Exod. XXV-XXXI.  Van moses. ity mende alphabethen meer en meer veranderd zyn. Deeze gemaklyke en korte konst, van met klankteekenen te fchryven, éénmaal plaats hebbende, zo was het ook zeer natuurlyk dat men, voor de fteenen, mctaalen, en houten tafelen, ligter en gefchikter ftoffe verkoos.» om 'er op te fchryven, en ook om in kleine bondels, of boeken, byééngevat te kunnen worden. Dat moses nu zich ook reeds daarvan bediende, is blykbaar, niet alleen uit zyne dikwerf• gebruikte benaaming van boeken, maar, byzonderlyk, door het bock waarïn hy zyne wetten had gefchreven, welken hy, by het plegtig verbondsöffer ,het volk voorlas (*). Doch, waarüit de ftoffe beftond, op welke hy fchreef, is ons onverfchillig. Het eigenlyke zogenoemde Egyptifche papier, dat, ten tyde toen de Grieken de heeren van Egypte waren, de algemeene fchryfftoffe der fchryvende waereld was, en waarïn, uit dien hoofde, zulk een groote tak van den Egyptifchen koophandel lag, fchynt, wegens deszelfs kon* ftige bereiding, vóór de dagen van alexander nog in geen gebruik geweest te zyn, en nog minder ten tyde van Moses. Vermoedelyk beftond die ftofTe in katoenen lynwaad, 't welk reeds vroeg in Egypte bewerkt en gebruikt wierd, heden nog in de catacomben, of, verwulven, der mummiën (f) word ge* O Exod. XXiv. 7. von* CD De catacomben, of, verwulyen ,der mummiën j zyn de H a en*  IIÖ DE GESCHIEDENIS vonden, en waarüit men,naardien de karakterteekens daarop zo zuiver en duidelyk zyn, niet ten onrechte gisfen kan, dat men al by tyds aan de konst gedacht heeft om hetzelve door lymwater te trekken (*).— Wetten, verbonden en verdragen, integendeel, wierden, ter bevordering eener lange duurzaamheid, in laater tyden nog, op fteenen, looden, en andere metaalen tafelen, gegraveerd. In het boek van job vinden wy ook verfcheidene van deeze foor- onderaardfche holen en kluizen, waarïn men in Egypte de gebalfemde en met linnen omzwachtelde lyken, thans ■mummiën genaamd, bewaarde. Deeze windfels waren met hieroglyfifche, of, beeldfpraakige, karakters befchilderd, en veeltyds verfcheidene honderden ellen lang. (*) De graaf van caïlus zegt, „ dat de Egypte„ naars van de plant Papyrus, of, Cyperus Niliacus, ge„ naamd, kleine fchuitjes, en van de binnenfte bast zei,, len, matten, kleederen, dekens, en touwen maaken, „ maar voornaamelyk papier om op te fchryven."— Deeze plant groeit in het midden van de waterplasfen, die, na het overvloeijen van den Nyl, zyn overgebleven. Waarfehynlyk is dit dezelfde plant, of de biezen en het rottingriet, waarvan de moeder van moses een kistje maakte, hetzelve belymde en bepekte, en, hem daarin leggende, aan den oever van het water zette. Exod. II. 3.— Josephus, en andere oude fchryvers, houden deeze plant ook de Papyrus geweest te zyn.— Uit welk alles niet ongegrond kan vermoed worden, dat de oude Egyptenaars het draad- en vezelachtige der planten al vroeg hebben weetén te planeeren, en misfchien, door middel van lym of gom, tot eene befchryfbaare zelfftandigheid te brengen.  VAN moses. II? foorten opgenoemd: och! dat myne redenen in een boek gefchreven wierden l— dit is hem nog niet duurzaam genoeg: — dat zy met een yzeren* grif je op lood, en tot eene eeuivige gedachtenis in eene rots mierden uitgehouwen (*). Maar, deeze eerfte tafelen der wet hereikten het oogmerk niet waartoe zy gefchikt waren. Want, mos es veertig dagen lang op den berg blyvende, waar ook geene verfchyning meer gefchiedde, de Ifraëlieten hem, uit dien hoofde, voor verloren houdende, en, zonder verzekerd te weezen van de befcherming van den God die hen uit Egypte geleid en hier gebragt had, hunnen togt niet verder durvende voortzetten, zo noopten zy aA'ron aan om hen van dien God een zinnelyk beeld te maaken, dat op hunne verdere reize voor hen heen zou trekken. Zy willen hierom hunnen magtigen God jehovah niet verhaten; maar, nu moses nietmeer aanweezend is, willen zy enkel, om van de hefcherming van God verzekerd te zyn, Zyne zichtbaare tegenwoordigheid by zich hebben ; en aaron, de onftuimigheid des volks vreezende, is zwak genoeg in deezen eisch te bewilligen. Dewyl nu in Egypte de invloed en werkfaamheid der Goden door dieren wierd voorgefteld , (want, afbeeldingen van Goden in menfchelyke geftalten, of vergoode menfchen, waren by het oude Egypte onbekend,) zo verkoos aA'ron (*) Job XJX. 3.3. 24. de H 3  lïi de geschiedenis de beeldtenis van Mneves, of den Apis, het voornaamfte en heiligde dier, in welk men in Egypte de opperfte Godheid eerbied bewees, en waaraan de Ifraëlieten, geduurende hun verblyf aldaar, vermoedelyk, zich ook reeds gewend hadden. Hy vertoont hen eerst eene fchets daarvan; en zy , de gewoone geftalte der groote Godheid ziende, geeven hem, ter volmaaking, een gedeelte van hunne fieraadjen blymoedig over, bidden vervolgens hunnen God plegtiglyk in die beeldtenis aan, richten hem een altaar op, brengen hem een dank- en vreugdeöffer, en, na den geëindigden offermaaltyd, befluiten zy deeze plegtigheid, op de Egyptifche wyze , met dansferyen en ander vrolyk feestgebaar. Het bericht van diodorus, dat de Egyptenaars by hunnen Godsdienst geen muzyk zouden gehad hebben, word, buiten andere bewyzen van het tegendeel, hierdoor, zowel als door het voorbeeld van mirjam, in het voorbygaan wederlegd. Misfchien was ten tyde van diodorus de Egyptifche Godsdienst onder de geweldenaaryen der Grieken zwaar, moedig geworden;misfchien heeft diodorus niet dan eenige treurige feesten bygewoond. Moses, op den berg het ongewoone getier hoorende, daalt naar beneden om 'er de oorzaak van te verneemen; maar, toen hy de Ifraëlieten,niettegenftaande het kort te vooren zo plegtig beëedigd verbod, van zich van hunnen  van moses. 11$ nen God geene beeldtenis te maaken, in hunne voorige volle Egyptifche afgodery ziet, geraakt hy in zulk een' yver, dat hy de twee tafelen der wet in ftukken werpt; en om hen de zinnelooze dwaasheid huns bygeloofs des te fterker te doen gevoelen, verbrand hy het afgodsbeeld tot asfche, ff rooit dezelve, ter vergrooting van den affchrik, in de beek die aan den voet des bergs vliet, zodat zyzelven daarvan drinken moesten. — Welk eene fchrikverwekkende ftraf zou het zelfs niet aan de Egyptenaaren zyn geweest, indien zy hunnen Apis voor hunne oogen hadden moeten zien flachten, en , daarënboven, gedwongen waren geworden daarvan te eeten ! Dewyl dit gouden' beeld aan de vyanden der Mofaïfche boeken altoos een gewigtig voorwerp voor hunne aanvallen heeft toegefchenen, naamelyk, vanwaar toch de Ifraëlieten die verbaazende menigte goud verkregen hadden , en hoe het mogelyk is geweest dat m o s e s hetzelve beeld weder zodanig heeft kunnen vergruizen, dat hy de asfche onder het drinkwater des volks kon vermengen; zo kan ik dit niet gehee'ënal ftilzwygend voorbygaun (*). Wat het eerfte betreft: men kan zeker'yk het De zorgvuldige voedftervader van het ongeloof, de volta ike, heeft hierïn ongemeen uitgemunt; doch is deswegen in de Jood/die brieven van den abt guenkb fcondig wederlegd. H 4  Ï20 DE GESCHIEDENIS het beeld zich zo masfief en ongewoon, groot voordellen, dat al het goud des volks tot de vorming van dat beeld niet toereikende zou zyn geweest. Maar, moest dan het beeld, welk op een altaar, of op een' ftaak, voor het leger zou worden voorüitgedraagen, de volle grootheid van een' ftier hebben? ware het niet genoeg voldoende by het volk, wanneer het flechts wist dat het zynen God by zich had? Daarënboven is ons uit de gefchiedenisfen bekend, dat het goud, in vroeger tyden , eer nog de gierigheid van het menschdom deezen fchat kon uitputten, in eene groote menigte gevonden wierd. 't Is zelfs byna ongeloofbaar, in welk een' overvloed men het goud, volgens de befchryving der ouden, in Arabfë kon aantreffen. En fchoon de gouden* hemelboog by het graf van osymanduas, weike men zegt driehonderd vyf en zestig ellen groot te zyn geweest (*), fchier allen geloof te boven ftreeft,zo is toch uit de historie kennelyk, dat dit kostbaar metaal in Egypte zeer overvloedig was. Dat, wyders, de voorraad van goud in het Ifraëiietifche leger zeer aanzie n- (*) Diodorus van Sicilië verhaalt: dat de Egyptenaars op, of boven, het graf van hunnen koning, osïmanduas, een' borstweer, of ring, gefield hadden van geklonken goud, drie honderd vyf en zestig ellen fa d n omtrek, en ter dikte van één el; op welken, besweer, of ring, de dagen van her, jaar met den op, en ondergang der ftarren aaugeteekend waren.  van moses. 121 zienlyk moet zyn geweest, dit blykt uit den menigvuldigen huisraad en uit de gereedfchappen in het heiligdom, welken moses gedeekelyk van masfief goud deed maaken, gedeeltelyk daarmede liet overtrekken.-— Vind men, echter, de verëischte hoeveelheid tot het maaken van een louter gouden' beeld nóg te groot;zo kan men 'er aanmerkelyk veel van befpaaren, wanneer men ftelt, (en de tekst gedoogt het,) dat aaron het beeld eigenlyk van hout gemaakt en flechts met goud overtrokken heeft, gelyk de arke en de groote huisraad in het heiligdom overtrokken, en ook de meeste oude afgodsbeelden omkleed waren (*). En dus was moses tot het verbranden van het beeld ook des te beter in ftaat. Behalve dit heeft men de gemaakte tegenwerping reeds dikwerf beantwoord, door de mogelykheid aan te toonen van het goud gemaklyk te kunnen ontbinden; bovendien is het genoeg bewezen, dat de Egyptenaars aan de konst van frnelten reeds vroegtydig kennis hebben gehad. Dewyl de eerbiedenis voor God, met verzaaking van allerlei zinnelyke afbeeldingen , de grondwet was van het gantfche ftelfel van Godsdient en ftaat, welk moses ftond in te richten, kunnende de bedoeling deezer inrichting, zonder eene naauwkeurige gehoorzaamheid aan die wet, nooit bereikt worden, maar iedere afbeelding, van wat aart ook, het volk • o pj. xxx. 22. we, 8ï  122 de geschiedenis weder ten éénemaale tot afgodery verleiden zou: zo verëischte de voorzichtigheid, dat de overtreeding van deeze gewigtige wet, byzonderlyk deeze eerfte overtreeding, met de uiterfte geftrengheid wierd geftraft. Uit dien hoofde wierden alle degeenen, die zich nog niet in hunne tenten hadden begeeven, maar voor de oogen van moses in hun oproer en afgodisch gedrag volhardden, ten getale van drieduizend, zonder aanzien van perfoonen, op zyn bevel door de Levieten gedood, die, tevens, het verfchriklyke bericht ontfingen, dat, naardien aan hen in 't byzonder het waaken voor de gehoorzaamheid der wetten zou worden toevertrouwd, zy dit bloedbad als het offer moesten aanzien, waardoor zy tot het priesterdom en den dienst van den eenigen God, onder de ftrengfte afweering van allen afgodifchen beeldendienst, zouden als ingewyd worden (*). Den volgenden morgen, toen de Ifraëlieten nog in de uiterfte ontroering waren, brengt moses hen hunne groote zonde met allen nadruk andermaal voor oogen, en keert, vervolgens, weder naar den berg, beloovende, dat hy vergiffenis voor hunne mkdaad van God zal poogen af te fmeeken. Voorbedachtlyk zegt hy, dat hy zulks zal poogen te doen (f); zyirtogten, anderszins., hunne begaane zonde zich als ligtvergeefiyk voordellen. Hierop komt hy weder terug met een antwoord O Exod. XXXII. 29. (f) XXXII. 30.  van moses. ï2§ woord (*), geheelëniü ingericht om het volk alle zinnelyke afbeeldingen van God af te fchilderen als de allerhoogfte misdaad, door welke .zy de faefcherming der genadige Voorzienigheid, die hen tot hiertoe had geleid, verliezen zouden. Want, dat Opperwezen, naar zyne natuur onzichtbaar, kan op geene zinnelyke wyze gekend of voorgefteld worden. Moseszelf had in de buitengewoone verfchyning, tot welke hy verwaardigd wierd, God nooit gezien. Hy had wel de zwakheid gehad, om eene zinnelyke befchouwing van zyne heerlykheid te bidden, maar ontfing ten antwoord: dat alle de goedheid van God geftadig voor hem heenen zou gaan; (welk eene aanfpooring voor het volk, om moses, hunnen leidsman, duurzaam te vertrouwen!) doch, dat geen fterflyk oog Gods aangezicht kon zien; alleenlyk zou moses, wanneer Hy hem was voorbygegaan, Hem van achteren naöogen (f). Na de hierop gevolgde verfchyning word 'er, ter opwekking eener onverbreekelyke gehoorzaamheid jegens alle Godlyke geboden, eene fterke aandringende befchryving van Gods genade en gerechtigheid gegeeven: Heere! Heere, God! barmhartig, eti genadig, en geduldig, en van groote genade en trouw! die genade bewyst tot in het duizendfte lid, en misda,aden, overtreedingen, en zonden vergeeft, doch voor wien niemant onfchuldig is, (of, die den aanhoudenden overtreeder ook niet vergeeft,) (*) Exod. XXX.1U. (t) 18-2-3,  124 de geschiedenis geeft,) maar die de misdaad der vaderen tot in bet derde en vierde lid, zelfs nog aan de nakomelingen, bezoekt (*•).'— Vervolgens worden de voornaamfte wetten kortlyk herhaald. De fpreekwyze, waarvan moses zich bedient, dat Gods aangezicht niet kan befchouwd, maar Hy flechts achter na zou kunnen gezien worden, ftemt ten volle overéén met de zwakke algemeene denkbeelden, welken men zich, in dien tyd, van de Goden vormde, dewyl men geloofde, dat zy zich aan geen fterflyke oogen vertoonden; ook is het genoeg uit de verdicht, felen bekend, dat geen mensch, zonder zich aan het grootfte gevaar bloot te ftellen, in hunne tegenwoordigheid dorst komen; dat zy hierom, veeltyds, op de altaaren van ter zyde afgebeeld wierden, of als met hunnen rug naar de offerenden gekeerd, en dat deezen fteeds eenen heiligen waaijer voor de oogen hielden. De gantfche plegtigheid op den berg eindigt hiermede, dat moses, met twee nieuwe tafelen weder naar boven zynde geklommen, aldaar, als onder Gods toezicht, nog éénmaal op dezelven de tien geboden fchryft, welken nu, tot een altoosduurend gedenkteeken van de buitengewoone Godlyke bevestiging der wetten, in de te vervaardigene arke des verbonds, of, der getuigenisfe, bewaard zouden worden.— Door deeze verfehynirig van veertig ^*) Exod. XXXIV. 6. 7.  van moses. 12S tig dagen, was zyn gezag thans, ook met betrekking tot alle zyne verdere verordeningen en bevelen, voor de oogen des volks zo bekrachtigd, dat hy zich voortaan op de Godlyke wettiging, waarvan zyzelven getuigen waren geweest, altyd zou kunnen beroepen (*). In 'c vervolg gaf hy ook zyne overige wetten uit, ftaande voor de tente,doch boven welke, (het zinnelyke volk moest altoos eene foort van orakel hebben,) de wolkkolom zich geftadig ophield. Laatftelyk word van hem gezegd, dat, toen hy van den berg was afgeklommen, a'Aron en het volk zyn aangezicht zo glinfterend hadden gevonden, dat zy bevreesd waren hem aan te zien.— Volgens de aanmerking, reeds door my over de geheele befchryving deezer buitengewoone gebeurtenis gemaakt, geloof ik, dat dit bericht niet zo letterlyk dient te worden opgenomen, alsof het aangezicht van moses wezendlyk affchynend, of glansryk, zou zyn geweest. Uit hoofde van de algemeene bekrompen denkbeelden van dien tyd, toen men God zich nog niet als een enkel geestelyk wezen kon voordellen, maar, integendeel, aan Hem dacht als aan het zuiverfte licht, dat zyn' hemelfchen glans aan de wezens die in zyne tegenwoordigheid waren, gelyk de engelen, mededeelde; en moses in de buitengewoone lichte wolk zo lange in de tegenwoordigheid der God- C) Deux. IV. 5,  12$ de geschiedenis Godheid zynde geweest: zo dachten de Ifraëlieten , toen hy van den top des bergs naar beneden kwam, dat zy het aangezicht eens engels zagen, waarom zy hem, uit eerbiedenis, niet dorsten aanfchouwen, en hy, voor hen verfchynende, zyn aangezicht bedekken moest. Naar de gefteltenis des volks, kon hy al datgeen , 't v/elk in ftaat was den indruk van het Godlyke gezag zyner voorftellingen te verfterken, gevoeglyk aanneemen. Hierop laat hy de hutte des ftichts, als den draagbaaren tempel, nevens alles wat tot den Godsdienst wierd verëischt, ten prachtigfte vervaardigen : want, geduurende de reistogten in de woestyne, en vóór het geruste bezit des beloofden lands, had 'er geen andere tempel plaats. Deeze pracht was, uit hoofde van des volks zinnelykheid en lange gewoonte aan den praalryken Egyptifchen Godsdienst, noodzaaklyk. Ook verftrekte nu deeze hutte des ftichts, " (om de daarboven rustende wolk, byzonderlyk om de arke des verbonds en de daarin liggende tafelen der wet, als de groote, de altoosduurende getuigenisfen van de Godlykheid deezer ftichting,) tot de wooning van God, voor welke, gelyk het menigwerf heet, alles, als voor den Heere, verhandeld wierd, en waar ook moses alle zyne verordeningen en wetr ten, als Godlyke orakelen, uitgaf. Dit was weder een oneindig-wys middel, waardoor dees Godlyke man de zwakheid van zyn volk te  VAN MOSES. I2> ** te gemoete kwam: want: dewyl het eerfte en wezendlykfte oogmerk zyner gantfche inftelling volftrekt geene zinnelyke afbeelding van de Godheid gedoogde, zo hield hy echter den indruk der Godlyke tegenwoordigheid by het volk leevendig, en maakte de arke des verbonds tot een zinnebeeld deezer tegenwoordigheid, 't welk fterker dan eenige beeldtenis was, zonder dat hy, zelfs niet van den minften kant, eenige aanleiding gaf dat men daardoor God zich op eene zinnelyke wyze zou kunnen voorftellen. Toen nu alles tot ftand gebragt, de overige wetten, ter volkomenheid zowel van de Godsdienftige als burgerlyke inrichting behorende, opgefteld, ook de ftam- en famielieregisters naauwkeurig nagezien en in orde gebragt waren, tevens over den verderen togt en het leger behoorlyke fchikking was gemaakt, gaf hy bevel om op te breeken en de reize verder voort te zetten (*). Doch, naauwlyks was het volk eenige dagen voortgetoogen, of hun rustelooze geest begon weder te morren, omdat zy hetvleesch, de menigvuldige gewasfen der aarde en de ajuin, welken zy in Egypte gewoon waren, derven, en zich enkel met manna behelpen moesten. Dewyl fommige planten in Egypte aan de Godheden toegewyd en heilig waren , zo geloofde men, hoewel ten onrechte, dat aldaar aan de C) Num. I-X.  Ï28 de geschiedenis de plantenzelven, byzbnderlyk aan de ajuin, Godlyke eere zou zyn bewezen. Hierop doelt, onder anderen, de ongegronde fpotterny van ju ven aal) alsof de Egyptifche Goden in de tuinen groeiden (*).— Alle aard-en ajuingewasfen waren in Egypte het voornaamfte voedfel; alleen de zeeajuin, aan typhon, aan den boozen God, toegewyd, wierd niet gegeeten. De befchryving van het manna (f) is, waarfchynlyk, uit het eerfte verhaal overgenomen (§); doch, dit is een voorwerp voor dekrietiek, waarmede ik my niet wil ophouden.— In plaats van het begeerde vleesch, verkreeg het volk weder kwakkels. De befchryving van dezelven fchynt hier meer op de algemeene fpys in dat gewest, op de fpringhaanen, die aan draaden geregen en gedroogd wierden, dan op de kwakkels te pasfen. De onrust onder het volk wierd nu zo algemeen, dat zelfs aa'ron en mirjam tegen moses begonden te morren, en zonder den God- (*) Juvenalis, den Godsdienst der Egyptenaare» befpottelyk ten toon willende fiellen , zegt, in het vy£tienae van zyne fchimpdichten: Porrum ac cape nefas violare acfrangere morfu. 6 Santlas gentes, quibes hcec nafcuntur in hortis Numina! dat is : Zy mogen geen uijen.of look plukken en eeten. t Heilige volken, by wie deeze Godheden in de tuinengneijenl C*) Num. XI (§) Exod. XVI.  VAN moses. i29 Godlyken byftand, zou hy, met al zyn verft and en geftrengheid, dit groot en muitzuchtig volk nooit in orde hebben kunnen houden. Nog in hetzelfde jaar kwamen de Ifraëlieten aan de grenzen van Canaan (*). Hier verkoos moses, uit ieder'ftam, één' der aanzienlykfte mannen, met bevel, dat zy van den aart en hoedanigheid van dat land,van zyne vruchtbaarheid, van den ftaat en het getal der inwooneren, en van hunne leevenswyze, naauwkeurige kundfehap moesten zien te verkrygen.—■ Na veertig dagen kwamen zy terug, en konden de vruchtbaarheid des lands niet ruim genoeg befchryven; ten bewyze bragten zy een'druiventros mede, die zo groot was, dat zy hem, om niet te befchadigen, aan een' ftaak droegen. Maar, de befchryving van de menigte, van den oorlogzuchtigen moed en de grootheid der inwooneren, door de vrees hen als reuzen verbeeld, van de uitgeftrektheid en fterkte hunner fteden, was, integendeel, zo onbezonnen verfchriklyk, dat het volk op nieuw aan het muiten floeg (f) , zelfs zo verre, dat zy reeds van een'leidsman begonden te fpreeken die hen naar Egypte zou terug brengen. Moses, aaron, josua3 en cal eb, deden wel alles wat mogelyk was om hen weder gerust te ftellen, maar, zy wierden daardoor zo verwoed, dat zy hen fteenigen wilden; doch de wolk,boven de hutte des O Num. XIII. (t) XIV. ftichts III. deel. I  'J30 de geschiedenis ftichts verfchynende, bragt hen tot andere gedachten. Moses, als van God geroepen, ging hierop in de hutte. De befchryving welke hy, terug zynde gekomen, van zyne voorbidding aan God, en het daarop verkregen Godlyke antwoord geeft, was zo treffend, dat de woede der Ifraëlieten, éénsflags, in het grootfte berouw veranderde, en zy thans, in weerwil van zyne uitdruklyke begeerte, het land wilden veroveren. Doch, dewyl hy niet met hen optoog,de aanval ook zonder orde en aanvoering gefchiedde, wierden zy door het volk in het gebergte, dat zich tegen dien aanval reeds in gereedheid had gehouden, met groot verlies terug geflaagen.— Hierdoor wierd het oogmerk der Voorzienigheid bereikt, volgens Welk de Ifraëlieten nu nog agtendertig jaaren in de woestyne moesten verkeeren, opdat de oproerige en by iedere gelegenheid naar Egypte weder terug ftreevende geest, intusfehen, geheel kon uitfterven, en het jonge geflacht, eer hetzelve de bezitting des lands verkreeg, meer aan zyne wetten gewend zou weezen. Zolangfaam, gelyk m o s e s hier doet, gaat zekerlyk geen veroveraar te werk in zyn tweeentagtigfte jaar; naamelyk: gekomen zynde op de grenzen van het land welk hy zich voorgefteld heeft te zullen infteemen, weder geduurende zulk eenen langen tyd, dien hy in geenen deele kan hoopen tc beleeven, terug te  van moses. 131 te trekken, en dus den moed van zyn leger ten éénemaale te laaten bekoelen. 't Is bekend, dat de befchryving, wegens de groote vruchtbaarheid van het land Canaan < niet zonder tegenfpraak is, en dat men 'er het tegendeel van beweert. Doch, de enkele getuigenis van een' tacitus, die de vruchtbaarheid van dat land by die van Italië vergelykt, wederlegt zulks voldoende. Ja, alhoewel hetzelve, federt agttien eeuwen, zo menigvuldig en gruuwzaam verwoest is geworden als ergens eenig land op den gantfehen aardbodem , en heden nog ter prooije ligt voor de roofzucht der Turken en Arabieren, zo is toch, volgens de berichten van shaw, hasselquist, en andere mannen, die dit land met opmerking hebben doorreisd, de gewillige vruchtbaarheid van dien grond, in alle foorten van voortbrengfelen, als, vygen, dadelen, olyven, en druiven, dezelfde als van ouds. Schulze vond ook nog een' druiventros, die de grootheid van den hier voor aangehaalden ten volle evenaarde. De agtendertig jaaren, geduurende welken de Ifraëlieten weder in de woestyne tot aan de roode zee terug moesten trekken, worden zeer kort befchreven. — Dees terug togt gaf aanftonds weder aanleiding tot nieuwe morrefy, die nu des te zorglyker was, omdat zy niet wierd veroorzaakt door des volks oproerzieke drift, maar door eene aanzienlyke Levietifche I 2 fa-  J32. de geschiedenis famielie, die, met eenige der voornaamfte genachten uit den ftam van ruben, zitting hebbende in den grooten raad, door moses verkozen, nu gezamentlyk tegen hem en aaron faamenfpanden (*): de Rubenieten, uit moedeloosheid, omdat zy, na zo veele heerlyke befchryvingen, wegens het land aan hen beloofd, ontfangen te hebben, weder terug moesten keeren; de Levieten, uit yverzucht tegen aaron en zyn geflacht, omdat by hetzelve-alléén het priesterdom berustte, en de beide broeders zich daardoor eene volftrektwillekeurige magt op het volk aanmaatigden, 't welk toch met hen éénzelfde recht had. Moses verdedigt de onbaatzuchtigheid van zyn gedrag met eene achtbaarheid hem eigen, en, overtuigd van zyne onfchuld en Godlyke roeping, dagvaart hy de oproermaakers uit de Levieten tegen den volgenden dag voor de hutte des ftichts, alwaar hy, voor de oogen van het geheele léger, zyne rechtvaardiging op de Godlyke beflisfing wil laaten aankomen. Vervolgens, door de oudften vergezeld, begeeft hy zich naar de tenten der andere oproerigen, en der gemeente bevolen hebbende zich vandaar te verwyderen, zegt hy: Hieraan zult gy erkennen, of de Heere my gezonden heeft om dat te doen -wat ik gedaan heb, danbf ik het door eigen uitvinding verrichtte. Indien deeze lieden flerven gelyk andere menfchen, of op eene geheel naCO Num. XVI.  VAN MOSES. natuurlyke en gewoone wyze van God geftraft wor~ den, dan heeft de Heere my niet gezonden; maar, indien God iets buitengemeens doet, dat de aarde zich opent, en hen, met alles wat ben toebehoort, verflind, zodat zy leevend begraaven worden, er. kent dan daaraan, dat zy geen muiters tegen my, maar tegen Godzelven waren. Naauwlyks had hy deeze woorden voleindigd, of voor het oog des gantfchen volks fplyt de aarde vanéén, zy verflind de oproerigen met hunne geflachten en goederen, en fluit zich oogenbliklyk weder toe; en zodra dit gefchied was, wierden da tweehonderdenvyftig Levieten, die het priesterdom zich hadden aangemaatigd, door den blikfem gedood.— Deeze gebeurtenis bevestigde het priesterdom van aaron, en gaf gelegenheid om hetzelve eenige nieuwe verordeningen by te voegen. Wyders word 'er van het verdere gebeurde in deeze agtendertig jaaren niets anders verhaald, dan dat het volk, in de eerfte maand van het veertigffe jaar, toen het reeds weder op den terug togt naar Canaan was, wegens gebrek aan water een nieuw oproer begon, 'c welk op eene foortgelyke wyze geftild wierd als by den eerften aanvang van hunnen optogt; en naderhand nog een ander, dewyl zy, aan de grenzen des lands zynde gekomen, no'gééns eenen verren omweg moesten neemen om het land der Edomieten niet te betreeden , en hierom in een gewest kwamen waar veel flan- I O 1 3 gei)  3g4 de geschiedenis gen waren, van wier doodelyke beeten veel volks ftierf (*).— Men vind ook in andere reisbefchryvingen dat dergelyke flangen by menigte in die gewesten gevonden worden. — Doch, de Ifraëlieten moesten dit voor geen onvoorzien geval, maar voor eene ftraf wegens hunne ongehoorzaamheid befchouwen: hierom was het daartegen gefchikte geneesmiddel ook buitengewoon: want, moses maakte eene flang van metaal, hingze aan een' hoogen flaak, en het enkel aanzien van dezelve maakte de gebeetenen, na een voorafgegaan berouw, weder gezond.— Deeze gebeurtenis heeft zekerlyk geene betrekking tot dc Gods• dienftige eere welke de Egyptenaars aan de flangen bewezen; maar, de Ifraëlieten moesten hierüit erkennen, dat de hulp, die zy dus verkregen , eene buitengemeene uitwerking der Godlyke genade was. Hierom fielt ook de heiland, in zyn gefprek met nicodemus (f), de verhooging deezer flang tot eene gelykenis van zyne aanftaande, doch voor het heil der menfchen oneindig-volmaakter, verhooging, uit krachte van welke allen, die Hem, als hunnen van God gegeevenen Verlosfer, in het geloof aanneemen, het eeuwige leven zullen hebben. Nu gaat eindelyk de togt op het beloofde land aan. Maar, moses den weg van de Zuidzyde, door het land der Edomieten, zelfs naCO Num. XXI. (D Jok. tB 14.  VAN moses. *3S na zyne billj^kfle aanbiedingen, niet met geweld willende inflaan, moest zyne reize Oostwaarts voortzetten, om dus over den Jordaan in Canaan te kunnen komen. Van deezen kant was het wederom ingefloten door het; Amorietifche en Moabietifche gewest; ook weigerde de koning der Amorieten, naar gee* nerlei' voorflag luisterende, niet alleen den doortogt door zyn land, maar hy trok zelfs, de Ifraëlieten met al zyne magt vyandlyk te gemoete. Hierop kwam het tusfchen deeze beide volken tot een gevecht, in 't welk de Amorieten geheel wierden verflaagen, en waarna de Ifraëlieten hun gantsch gewest in bezit namen. De koning van Bazan, die zich insgelyks vyandlyk gedroeg, wierd ook verflaagen; en nu bleef alléén de doortogt door het Moabietifche land nog overig. Maar, hier vlecht moses in zyn verhaal eene gefchiedenis in, welke eene zeer byzonr dere opmerking verdient, omdat zy zulk een volledig orakelbedrog in zich bevat, als mogelyk nergens in de geheele oude historie gevonden word (*). Ik zeg, voorbedachtlyk, dat moses die gefchiedenis, en wel zoals hy de? zelve by de Moabieten vond, in zyn verhaal flechts heeft ingevlochten. Want, zelfs was hy by die gebeurtenis niet tegenwoordig geweest. Van den anderen kant, nu, te gelooven, dat dees verlichte profeet en eerwaardigftc histo- 00 Mm XXII. rieI 4  I36 d e geschiedenis fiefchryver alle de guichelaaryen van bileam, en zyn voorgegeeven belagchelyk gefprek met zynen ezel en met den engel, als eene waare gefchiedenis verhaalt, en hy zulk een' openbaaren bedrieger , als dees b i l e A m was , die van toovery, bezweeringen, en waarzeggeryen, eene openlyke kostwinning had, die den jehovah en den baal peor tevens offerde, ten laatfte nog het Ifraëlietifche volk, op de verraaderlykfte wyze, tot de fchandelykfte afgodery verleidde; dat moses, zeg ik, zulk een' bedrieger tegelyk voor een' Godlyken profeet zou gehouden hebben, of, wat nogmeer is, (en dit zou men, dewyl hy 'er zelf niet by tegenwoordig is geweest, moeten aanneemen,) dat hy die gebeurtenis, als eene waare gefchiedenis, door eene Godlyke ingeeving zou hebben befchreven: dit ware, naar myn begrip, het gezag van dien grooten en verlichten man , de waardy zyner fchriftcn , en met dezclven alle waarheid en voortreflykheid eener Godlyke Openbaaring dermaate in verdenking te brengen, en aan den fpot der deïsten zodanig ter prooije te geeven , dat de ernftigfte verdediging hunne fpotterny niet dan vergrooten zou. Doch, neemt men die gefchiedenis voor eene Moabietifche gefchiedenis aan, welke moses in zyn verhaal heeft ingelascht, zoiils hy dezelve by dat volk gevonden heeft; dan houden niet alleen alle de fpotzieke en niet geheel te beantwoordene tegenwerpingen  van moses. I37 gen voMedig op, maar dan is die gefchiedenis ook eene der merkwaardigfte fragmenten uit de oudfte historie der menfchen, waardoor, in dit opzicht, het boek, waarvan wy fpreeken , aan deszeifs vyanden hoogst gewigtig en eerbiedwaardig moet worden.— Wyders kan de invoeging van deeze gefchiedenis, in het verhaal van moses, des te minder vreemd voorkomen, naardien hy, kort vooraf, een foortgelyk , hoewel oneindig-minder wigtig, ftuk, uit een Arnorietisch historiesch lied bybrengt (*).— De gcfchiedeniszelve zal alles duidelyk maaken. Moses komt met zyn heir aan de Moabietifche grenzen, en verzoekt van den koning ba lak een' vryen doortogt, om dus aan den Jordaanftroom te kunnen komen. De koning, hiervan alles vreezende, en zulk een magtig volk, als de Ifraëlieten, zeer ongaarne ten nagebuur willende hebben, doch , aan de Amorieten reeds een waarfchouwend voorbeeld ziende, wat hem te verwachten ftond, indien hy zich tegen een heir, hem in magt zeer verre overtreffende, met geweld zou willen aankanten; zo hoopt hy door toovery, of verwenfehingen, datgeen te zullen kunnen doen wat hy aan zyne magt niet toebetrouwt. Dit was het algemeene bygeloof van alle afgodifche volken, gegrond op de verbeelding welke zy zich van de byzondere befcherm- of lands(*) Nam. XXr. 27. goI S  igg de geschiedenis goden vormden. Zy dachten, dat dezelven altoos door kostbaare offeranden en geloften te winnen waren; en dat zy ook de befchermgoden hunner vyanden, door dergelyke offeranden en vleijende beloftenisfen, van hen zouden kunnen aftroonen, en op hunne eigen zyde overbrengen. Deeze bygeloovigheid hield zelfs, in veel laater dagen, onder de fchranderer Romeinen, by hunne belegeringen, met groote plegtigheid ftand.— Tot dit middel, nu, neemt ba lak ook zyne toevlugt. Hy zend eenige van zyne voornaamfte onderdaanen naar eenen bileam, een' waarzegger en bezweerer, die in het gantfche gewest in groot aanzien was, met verzoek, dat hy komen zou om dit magtige volk te vervloeken ; naamelyk: door zyne bezweeringen den God deezes volks van hetzelve te verwyderen en op zyne zyde te brengen, ten einde alsdan alle de vloeken, over dat volk uit te fpreeken, hunne werkfaamheid te loor mogten ftellen. Om nu dien bezweerer des te gewilliger, en de bezweeringzelve des te fterker te maaken, komen de afgezanten by hem met het waarzeggersloon in hunne handen. — Dat dees b ileam geen gemeen mensch was, maar, uit hoofde van zyne konst om de Goden te bezweeren en raad te vraagen, in een goed gerucht en groote achting heeft geftaan, blykt, zowel uit zyne afgelegene woonflede, alsuit het aanzienlyke gezantfchap van den voornaam-  VAN MOSES. I39 naamften Moabietifchen en Midianietifchen adel, door balak hem toegezonden, ook uit het eerbewys dat dees vorst hem zelf op de grenzen van zyn land te gemoete gaat. Maar, dat bileam tevens een loos mensch is geweest, en hy, byaldien zyne konsten orakelen in krediet zouden blyven, van al datgeen 't welk in zyn gewest voorviel, en waarover hy misfchien ondervraagd zou kunnen worden , vertrouwoiyke goede kundfchap heeft moeten onderhouden , is ligtlyk te begrypen. Indien hy nu al, enkel uit den angftigen voorflag van balak, en uit de vreesverwekkende befchryving welke hem van het Ifraëlietifche heir wierd gegeeven, niet reeds alles wat hy' noodig weeten moest had kunnen opmaaken; zo zou toch de overflaande grootheid van dit heir, dat veertig jaaren lang, met zulk een opzicht, in de Arabifche wildernisfcn ginds en herwaarts had rondgetoogen , cn deszelfs Befchermgod jehovah, die van zyne magt op alle de Goden der nabuurige volken, zelfs op de groote Egyptifche Goden, zulke treffende bewyzen had gegeeven , hem onmogelyk onbekend hebben kunnen zyn. Dewyl hy nu, naar de kennis welke'hy bezat, zeer gemaklyk kon voorzien, dat zyne bezweeringen hier niet veel baaten zouden, en het ook zyne zaak niet was het aangeboden loon zo maar van de hand te wyzen; zo kwam het nu hierop aan, hoe besc-mogelyk zyn krediet, en te-  i(10 de geschiedenis tevens het aanzienlyke loon, geftaafd en verkregen zouden kunnen worden; en hierin gedraagt bileam zich als een meester in zyne konst. Vooreerst eischte de voorzichtigheid, dat hy zich met geen vervloeken inliet: dit zou hem flechts met fchimp en fpot by de Moabieten overlaaden, en zyn krediet en beftaan in zyn gewest ten éénemaale ten val gebragt hebben. Het verzoek, integendeel, af te flaan; dit ware een misvertrouwen op zyne konst te verraaden, en de gezanten zouden het gefchenk weder hebben medegenomen. Hy moest, derhalve, de zaak zo zien te plooijen, dat hy, eindelyk, wel zou medegaan, maar, indien'er geene vervloeking gefchiedde, ja, indien hy zelfs aan den koning de onverwinbaare grootheid des Ifraëlietifchen volks bekend moest maaken, hy evenwel het aanzien van een' grooten profeet en vertrouweling der Goden behouden, en tevens het aangeboden loon verkrygen zou kunnen. — Blyft deezen nacht by my, is het eerfte antwoord aan de gezanten, ik moet eerst aan der Ifraëlieten God, Jehovah, vraagen, of hy bewilligt dat ik medegaa?— De jehovah is in dien nacht ook aanftonds verfchenen; had onderzocht, wie die lieden waren, en wat hunne begeerte zy. Toen bileam Hem daarvan onderricht had, was zyn antwoord: dat hy niet moest medegaan; het Ifraëlietifche volk was een gezegend volk, 't welk hy niet zou hebben te ver-  VAN MOSES. ï4r vervloeken.— Hiermede moesten de gezanten terug keeren.— Bileam, intusfchen, is niet verlegen over zyn belang: hy is gerust dat de angftige balak het niet by deeze eerfte bood. fchap zal laaten blyven, en de gezanten zeer ras met aanzienlyker aanbiedingen weder zullen komen. Zy komen ook (*): Bileam beeft nu zelf maar te verkiezen, welke eere en vergelding hy voor zyne vervloeking begeert. Doch, bileam, (want, niemant fterker dan een bedrieger van profesfie moet het karakter van een' eerlyken man trachten te behouden,) antwoord: Al gave Balak my zyn geheel huis vol zilver en goud, zo zou ik toch het bevel van myn' God niet kunnen overtreeden; maar wacht, ik wil deezen nacht Jehovah nóg eens vraagen, of hy mv, misfchien, veroorlooven wil dat ik medegaa ? En , ziet! de jehovah is aanftonds al weder gereed ; ook valt zyn antwoord naar wensch uit. 't Is waar, ongaarne bewilligt Hy in het verzoek van bileam; maar, Hy kan echter aan zulk een' profeet niets weigeren; (hoe groot moet dit bileam in balaks oogen maaken, nu zelfs de God der Ifraëlieten hem zo goedgunftig is!) doch, het beding was , dat, wanneer hy aankomt, hy niets moest doen dan wat hem ingegeevsn en bevolen zal worden. — Bileam neemt nu de reize aan.— Maar, opdat balak en zyne gezanten niet denken zouden, dat het hem nu ook reeds veroorloofd wa- <*) Num. XXII. 15.  j42 de geschiedenis ware de Ifraëlieten te vervloeken, zo moet de Godheid aanftonds weder berouw hebben over de ingewilligde reize van bileam. Aan dien profeetzelven zegt Zy zulks wel niet, maar, Zy zend een' engel, die zynen ezel den weg moet affluiten-,— en hier komt nu die fraaije logen van deezen ezel (*). Want, zodra bileam de reize heeft aangevangen, en zyn gezelfchap, behalve de twee vertrouwde knechten die mede tot zyn handwerk behoorden, hem verliet ff), (zekerlyk mogten hierby geen andere getuigen weezen ,) zo treed de engel, met een bloot zwaard in de hand, den ezel op den weg te gemoete. Het beest hierom telkens ter zyde afwykende, komt, eindelyk, in een' hollen weg, waar hetzelve den engel niet langer kan vermyden, en daarom in 't geheel nietmeer voort wil. Bileam het arme dier geduurig uit boosheid hebbende geflaagen, zo begint het, eindelyk, tegen hem te fpreeken, en hem, wiens gehoorzaam dier het zo veele jaaren was geweest, zyne wreedheid Ce verwyten; zonder dat dit fpreeken hem de geringfte bevreemding fchynt te baaren.— DeVchoenlapper mycillüs, by luciaan, is ten minfte zo onvertraagd niet: want, toen zyn haan, wien hy den dood dreigde, hem begon aan te fpreeken , doet hy , uittermaate hierover verfchrikt, aanftonds een gebed tot J ü" (*•) Num. XXII. 21. Ct) 22.  van moses. 14^ jupiter CJ*).— Doch bileam is 'er zo weinig over ontfteld, alsof hy en zyn ezel een vertrouwelyk gefprek algemeen gewend waren. In het tydftip, echter, toen de ezel gefproken had, was het dekfel van bileams oogen weggenomen: hyzelf zag nu den engel met een bloot zwaard voor zich ftaan, die hem, zowel over de flaagen welken hy het onfchuldige dier had toegebragt, als over de ftoutheid der ondernomene reize, ter reden ftelde, en hem zeide, dat hy was uitgegaan om hem te fluiten. Bileam had zich daarop aanftonds ter aarde geworpen, en aangeboden, dat, indien zyne reize niet wierd goedgekeurd, hy wederom zou keeren; maar, de engel had 'er toch in bewilligd, onder het herhaalde uitdruklyke bevel, dat hy zich geen vervloeken moest laaten invallen, en niets anders had te fpreeken dan (*) De Griekfche fchryver, luciaan, fchildert, i:i een van zyne faamenfpraaken , het karakter af van eenen geldzuchtigen fchoenlapper, m y c ill u s, die, des nachts droomende dat hem eene onverwachte ryke erfenis te beurt viel, door het kraaijen van zynen haan gemoord en wakker wierd, waarover hy zodanig in toorne ontvlamt, dat hy het beest wil dooden. De haan hierop beginnende te fpreeken, word mïcillus daarover zo beangst, dat hy uitroept: (gelyk jn de Proeve van Dichtoefening, te Leyden voor eenige jaaren uitgekomen , vertaald is:) Keer, keer, 6 Jupiter, den rampfpoed, die ons dreigt! En gy, ó Herkules, tot 's menfchen heil geneigd, Behoed ons voor 't gevolg van zulke vreemde fpooken! Een haan, helpt Goden! helpt! heeft als een mensch gefprjfken,  }44 de geschiedenis dan wat hem zou ingegeeven worden. — 't Is waar, de logen is vry lomp; doch, de Moabieten, die bileam voor een' zo grooten waarzegger en bezweerer hielden, konden hem gemaklyk hiei'ïn gelooven. En 't is genoeg: bileam bereikt zyn oogmerk; hy durft zich naar balak begeeven, en zyne belooning afhaalen; zyn krediet is thans, al durft hy niet vloeken, gevestigd. Zodra nu balak van zyne komst iets verneemt, gaat hy, vol van ongeduld, hem op de grenzen van zyn gebied te gcmoete, en de verzekering eener aanzienlyke belooning is de eerfte aanfpraak (*): Ik heb u laaien verzoeken, en gy maakte zwaarigbeid om te komen; zou ik u niet genoeg eer en en beloonen kunnen ? Bileam, in zyn beroep getrouw, laat zich niet van zyn voorneemen afleiden: Ik ben, zegt hy, wel gekomen, doch, niettegenftaande myne neiging om aan uwen wensch te voldoen, zal ik niets naar myn' eigen wil fpreeken; ik zal enkel fpreeken wat de Heere my in den mond /egr(|). — Balak doet hierop een plegcig offer vervaardigen , waaraan bileam en de grooten van het hof, die hem verzeilen, deel neemen; met oogmerk, om zich tot de aanftaande plegtigheid te reinigen en voor te bereiden, of zich van de befcherming van hunnen eigen God, baal peor, te verzekeren, byaldien de Ifraëlieten beproeven mogten om dien God op C) mm. XXII. 37. (1) 38.  van moses. I4J op hunne zyde te trekken. Dit offer volbragt zynde, neemt balak b ileam met zich naar eenen berg, vanwaar hy den eenen vleugel des Ifraëlietifchen legers kon overzien. Deeze befchouwing overtuigt bileam, dathy, by de verwarring, moedloosheid, en zwakte, waarïn hy de Moabieten vind, nog des te minder in gedachten moet neemen , ter gunfte van dat kleine volk, een leger te vervloeken dat hen ten éénemaale kan verflinden.— Maar, alles moet het voorkomen eener Godlyke Openbaaring hebben; en nu gaat het guichelfpel eerst recht aan. Doe my hier zeven altaaren houwen , (dit is het heilige getal,) en tevens zeven runderen en zeven rammen ten offer brengen (*). —• Dit gefchied. — Op ieder altaar word aan den God der Ifraëlieten één rund en één ram geofferd; en nu veroorlooft zich bileam om op eene afgelegene hoogte de uitfpraak van den God, jehovah, af te haaien, doch , voorbedachtlyk bedingt hy, dat niemant hem moet volgen, en dat balak, met zyn hofgezin, by het offer zal blyven. De jehovah is op de begeerte van bileam ook aanftonds vaardig; en dees komt met zyn orakel in eene verhevene godfpraake weder terug. Maar, arme balak! bileam kan en durft niets anders fpreeken, dan wat de Godheid hem heeft in den mond gelegd ; cn, in plaats van de gehoopte vervloe(*) Num. XXIII. 1. king, III. deel. K  i4ó* de geschiedenis king , luid het antwoord geheel anders (*)• Balak, de koning der Moabieten, beeft my van bet Oostelyke gebergte laaten komen om Ifraël te vervloeken; doch, hoe zal ik het vloeken, daar zyne Godheid bet niet vloekt?hoe zal ik het verwenfchen, daar de Jehovah het niet verwenschl ? Van deeze bergen zie ik Ifraël voor my, van deeze hoogte be~ fchouw ik het; dit volk zal gems een byzonderlyk volk blyven;wie zal een volk overweldigen dat ontelbaar gelyk het Jlof is, een volk , welks vierde deel niet kan geteld worden ? Mogt ik maar fterven gelyk deeze rechtvaardigen , en myn einde, (jnyne toekomenbeid,') gelyk het hunne weezen! mogt myne behoudenis maar zo zeker gelyk die van dit volk, myne nakomelingfchap gelyk de hunne zyn! -— Balak verfchrikt. — „ lk heb u, (zegt hy,) laaten komen om dit volk te vervloeken, en, integendeel , fpreekt gy 'er niets dan louter goeds over uit!"— Doch bileam laat zich niet verbyfteren: Moet ik niet datgeen houden en fpreeken wat Jehovah my in den mond legt ? — Ondertusfchen geeft balak zyne hoop niet geheelënal op.— Bileam moet nu mede naar eene andere plaats gaan, om te zien , of de verwenfching niet misfchien by den anderen vleugel des Ifraëlietifchen legers zy aan te brengen (f)» Bileam is ook zeer genegen andermaal een verzoek aan de Godheid te doen. — Aanftonds moeten 'er weder zeven altaaren, en zeven offeranden, in gereedheid gebragt worden. Cf) Num. XXIII. 7-io- (f) 13-  VAN MOSES. nt den. Bileam vertrekt, vervolgens, om eene nieuwe openbaaring te haaien; doch, balak, en zyn hofgezin, mogen weder niet van her. offer wyken. Zodra hy nu aan zyne bedoelde plaats komt, is de jehovah ook weder daar; maar, het orakel, welk bileam met zich terug brengt, is niet gunftiger dan het eerfte. Hier is het (*): Staaop, Balak, en hoor! neem het ter ooren, gy, zoon van Zipor! De God van Ifraël, de God Jehovah, is niet gelyk een mensch, die zichzelven zou tegenfpreeken, die zich zo aanftonds tot iets anders zou laaten overreden, en zyne rede en befluiten weder terug zou neemen: zyn wil is, dat ik het volk zal zegenen; hoe zou ik dan het tegendeel kunnen doen ? Verwenfchingen zyn tegen dit volk krachteloos: het word befchermd door zynen magtigen God Jehovah; die voerde het zegepraalend uit Egypte; wie kan zyne magt wederftaan? Tooverkonst en bezweeringen richten daartegen niets uit; de tyd is daar, dat men van Ifraël, en van de wonderen door zynen God met hen gedaan, nóg meer zal zeggen. Gelyk een leeuw, zal bet zich tegen allen , die zich tagen hetzelve willen verzetten, verheffen: gelyk een leeuw, die niet eer rust voordat hy zynen buit verteerd, en bet bloed van zynen roof gedronken beeft.— Nog verfchriklyker voor balak! — Wanneer eileLm hec volk niet durft vervloeken, zo moet hy het ten minfte niet zegenen. Maar, hy antwoord zeer bedaard: dat hy vooraf gezegd heeft, niet > C) Num. XXIII. 18-24. anK 2  I48 DE GESCHIEDENIS anders te zullen handelen dan God hem beveelen zou.— Middelerwyl geeft de koning alle hoop nog niet geheel verloren.— Bileam moet met hem nog naar eene andere plaats gaan; misfchien bewilligt de Godheid dat het heir van dien kant zal vervloekt worden (*).— Nog éénmaal zeven altaaren, zeven runderen, en zeven rammen.— Maar, nu bileam vandaar het gantfche magtige heir, en de krygshaftige orde, waarïn het gelegerd ligt, overziet , is hy nog minder genegen zyne konst in verdenking te brengen; derhalve, zonder eerst weder heen te gaan en jehovah raad te pleegen, is het orakel reeds klaar (f): Dit fpreekt Bileam, de zoon van Beor, dit fpreekt de Godlyke ziener, wiens oogen niet bedriegen, dit fpreekt de profeet, aan wien de Godheid zich openbaarde, by, die zelfs het toekomende in zyne verrukkingen befchouwt: hoe is het gezicht van uw leger zo prachtig! welk eene heerlyke fchikking! welk eene onöverzienlyke uitgeftrektheid! Uwe legerpaden breiden zich in de verheid uit, gelyk de beeken in een vruchtbaar dal; uwe tenten ft aan gelyk de hoven aan een1 ft room,, uwe banieren gelyk de ceders aan het water; hoe geweldig zal die ftroom eens worden uitgegoten! zelfs de koningen van het oude magtige ryk der AmaleHeten zullen niet tegen de koningen van dit volk kunnen heftaan; zyn geweldige God heeft het uit Egypte gevoerd, wie wil het in zynen togt ophouden? Het zal alle degeenen, dit (*) Num. XXIII, 27. Ct) XXIV. 3-9-  van moses. 149 die vermetel genoeg zyn zich tegen hetzelve aan te kanten, verblinden, en hun gebeente vermorzelen. Ik zie Ifraël gelegerd gelyk een leeuw; wie durft het waagen hem te willen ver dry ven'? gelukkig zy! die zyne vrienden zyn; maar, wee hen! di&zich onderftaan hetzelve te vervloekenHier verliest balak al zyn geduld; hy flaat zyne handen faamen, valt eile'am in de rede, en gebied hem, met de uiterfte onvergenoegdheid, heen te gaan vanwaar hy gekomen is; hy had hem laaten roepen om zyne vyanden te vervloeken , en, integendeel, had hy hen driemaal gezegend; hy mogt nu ook aan den jehovah verwyten, dat hy de hem toegedachte aanzienlyke bolooning niet verkrygt. — Doch bileam, fteeds bedaard, beroept zich andermaal op hetgeen hy vooraf gezegd heeft, vaart in zyn afgebroken orakel voort, of voegt'er, misfchien uit wraak voor de geweigerde vergelding , aanftonds dit nieuwe nog by : Dit fpreekt Bileam, de Godlyke ziener, wien de Godheid haare raadshejluiten openbaart, hy die in zyne geestverrukking ook het toekomende befchouwt: ik zie eene ft ar uit Jacob opgaan , ik zie een' fcepter uit Ifraël zich verheffen; nog is hy niet aanmeezend, maar de tyd zal komen, dat de koningen van dit volk alle de hier - rondom liggende volkplantingen zullen overmeesteren, zich Moab, van bet eene einde tot aan het andere , onderwerpen, dat zy hunne overwinningen over Rdom uitbreiden, 'zelfs bet magtige ryk der Amalekieten verwoesten, li 3 en  I50 de geschiedenis en de Kenieten met alle hunne bergvestingen zich daartegen niet befchermen zullen; wie kan zyn nood* lot ixederflaan! — En hiermede fcheidden b alak en bileam van elkander. Ik gaa hier ten éénemaale van de gewoone verklaaring af. — Dewyl bilea'm , van de waarzeggery, welke God door moses als de grootfte afgodery verdoemt, eene openbaare kostwinning heeft;alle uitleggers bileam ook voor den grootften booswicht erkennen; daarenboven, zyn gantsch gedrag in deeze gefchiedenis, volgens alle de voorkomende omftandigheden, naar een orakel, of waarzeggers bedrog, ten volle gelykt: zo was het my altyd onöverwinbaar aanftootlyk , dat zulk een bedrieger tevens een waar Godlyk profeet zou zyn geweest , aan wien God zich niet alleen geopenbaard had , maar aan wien God ook , zodra het dien bedrieger flechts was ingevallen, oogenbliklyk verfchenen zou zyn. Ik wil niet eens gewaagen van het lompüitgedachtc voorval met den ezel, dat, in den mond van deezen bedrieger, ten dienfte van zyn guichelfpel, zo uitmuntend wel past; maar welke gebeurtenis, opgenomen wordende voor eene waare gebeurtenis, voor een wezendlyk wonderwerk, zo iets tegenftuitlyks voor het gezonde menfchenverftand in zich bevat , zo aanftootlyk tegen de hoogfte Godlyke waardigheid is, en aan alle waarachtige wonderwerken het eerfte en onderfcheidende karakter zó krachtdaadig be-  van moses. Ijr beneemt, dat ook deezen den fpotteren noodwendig verachtelyk moesten worden. Dat bileam zyne orakelen in den naam van jehovah uitfpreekt , maakt hem tot geen waar profeet: de valfche profeeten van baal deden dit ook (*) ; en bileam moest het doen. Want, hy en de Moabieten kenden, zoals alle overige volken in dien tyd , geen andere Goden dan nationaale- of landsgoden; en voor zulk eenen God hielden zy den God der Ifraëlieten ook. Het Ifraëlietifche volk was zelfs van deeze meening niet geheelënal bevryd. — Het kon wyders aan bileam niet onbekend zyn, dat dees God jehovah heette, naardien Dezelve, geduurende veertig jaaren, in het gantfche gewest zulk eene groote opmerking had gebaard. Voornaamelyk behoorde het tot de profesfie van bileam, dat hy zich met de naamen en geneigdheden van de Goden der rondom hem woonende volken bekend maakte. Iedere Godheid was in haar gebied oppermagtig, en moest, derhalve, eerst door offeranden en geloften gewonnen worden, byaldien men, zonder zich haare wraak op den hals te haaien, het een of ander volk, dat onder haar gebied behoorde en onder haare befcherming ftond , wilde beöorloogen , of, vvanneer de verwenfehingen iets tegen hetzelve uitrichten zouden. Indien,derhalve,bile'am ccnigzins aan zyne eigene bezweeringen zou CO i Kon. XXII. 6. ge» K 4  de geschiedenis gelooven, of zyn guichelfpel flechts eenig vertrouwen zou hebben, zo dorst hy zich naar geen' anderen God, dan naar deezen jehovah, wenden. Wil men ftellen, dat hy deezen God voor den waaren en hoogden God erkende; hoe ware het dan mogelyk geweest, dat hy Dien en tegelyk baal peor zou geofferd hebben, cn , naderhand , de Ifraëlieten tot den ontuchtigen dienst der laatstgenoemde fchandelyke Godheid zou hebben kunnen verleiden ? Ja, dewyl hy 'er eene profesfie van maakte, om het gantfche gewest door zyne orakelen te bedriegen, (want, deeze allen zal men toch nooit voor Godlyke ingeevingen houden ,) hoe is het mogelyk te denken , dat God hier aan deezen bedrieger , telkens op zyne begeerte, zich geopenbaard, en hem dus tot al zyn overig verleidend en afgodisch guichelfpel het kreditief, het echte en geloofwaardige kenmerk, van een' waaren Godlyken pro. feet gegeeven zou hebben ? Een Godlyk profeet de grootfte bedrieger ! — de grootfte guichelaar tevens een Godlyk profeet! — wie kan dat denkbeeld verdraagen ? — Of vreesde misfchien de jehovah, nu Hy bileam geene vervloeking wilde veroorlooven, dat die vervloeking den Ifraëlieten gcvaarlyk mogt worden? Dat bileam zyn eerfte orakel eindigt , met te wenfehen, dat by den dood van diê^ rechtvaardig volk mogt ft erven, en zyn einde, (of zyne toekomst,') gelyk het hunne viogt.mezen, maaks  VAN MOSES. 153 maakt hem ook nog niet tot een' profeet. Want, hoe kan zich iemant de eeuwige zaligheid van een geheel volk toewenfchen? ja, hoe fterk zou die profeet zich in zyne beöor-v deeling over de rechtvaardigheid van dat volk, zowel als in zynen wensch, hebben bedrogen i En hy , de verraader, op wiens aanraading dit volk, kort daarna, tot de fchandelykfte van alle afgoderj'en vervoerd wierd, metJbedoeling om hetzelve,op die wyze, de wraak van zynen God op den hals te laaden, zou zich de rechtvaardigheid zowel als de eeuwige zaligheid van dat volk hebben kunnen toewenfchen ? — Daarenboven was zulk eene ontwyfelbaare kennis van eene zalige toekomenheid, welke het geloof der onbetwistbaar-rechtgeloovige aartsvaderen zeer verre in duidelykhcid overtroffen zou hebben, niet met het karakter van deezen bileam, en, over het algemeen , niet met het zwakke licht van dien tyd ovcréénftemmend. Het Ifraclietifche volk is hem het rechtvaardige, omdat het de eigendom van den God. jehovah is,die hetzelve te magtigbefchermde, dan dat hy waagen dorst iets met zyne vervloekingen daartegen te zullen uitvoeren. Die wensch, derhalve, fchynt niets anders te zyn dan eene fpreekwoordelyke befchryving eener volkomene en zekere gelukzaligheid, naamelyk, van een gerust en voor allen geweld beveiligd einde, en het nalaaten eener talryke. jiakomelingfchap. K 5 Wy-  Ï54 de geschiedenis Wyders zyn ook de orakelen nog op verre na van dien aart niet, dat zy , zonder eene Godlyke Openbaaring, niet zouden op te losfen weezen. Bileam moest zyn beroep zeer Hecht hebben verftaan, zo hy niet had kunnen befpeuren, dat het de Midianieten en Moabieten niet beter dan de Amorieten bekomen zou, byaldien zy in het begrip vielen een uitgerust heir van .zesmaal honderdduizend mannen met geweld te willen keeren , daar , naderhand , een afzonderlyk leger , flechts van duizend mannen uit eiken ftam, fterk genoeg was ter verdelging der Midianieten (*). En dewyl de groote en krygshaftige gefteldheid der Ifraëlieten reeds ten uiterfte verfchriklyk was, geduurende dat zy , nog geene vaste verblyfplaats hebbende, rondtoogen, zo kon hy ook met allen vertrouwen voorfpellen , dat deeze hunne grootheid, eerst eene vastgeftaafde inrichting hebbende verkregen , gevaarlyk zou worden voor alle hunne zwakke nabuuren, en dat zy den eenen na den anderen zouden overmeesteren. Dit gebeurde ook. Saul, de eerfte koning, maakte een einde van het oude ryk der Amalekieten; david onderwierp de Moabieten en Edomieten aan zich. Hier is de voorzegging, van de ftar, uit Jacob opgaande, en van den fcepter, uit Ifraël zich verheffende, naauwkeurig vervuld; maar, tot die voorzegging was geene meerder Godlyke ingeeving nao- (*) Nam. XXXI. ZS-  VAN moses. i55 noodig , dan tot honderd andere Delphifche en foortgelyke orakelen , wier vervulling de priester, door kennis aan de omftandigheden, altoos met de grootfte waarfchynlykheid vooraf kon weeten. — Ondertusfchen fchynt het toch dat het met de ftaatkundige waarzeggery van bileam niet zo juist in den haak is geweest. Ik onderneem niet om zyn raadfelachtiggefnap, 't welk hy over Chictim, Asfur,enEbermaakt, te verklaaren (*) ; de fchranderfte uitleggers weeten niet wat zy 'er uit zullen verftaan; maar, dewyl hy hier juist in drift is, om de overwinningen te vermelden , welken de Ifraëlieten, in vervolg van tyd, rondom zich zouden behaalen, en hy in 't geheel geene aanleiding heeft van de aanftaande lotgevallen van andere volken te fpreeken; zo komt het niet onwaarfchynlyk voor , dat hy hier in zyne ftaatkundig-dichterlyke geestvervoering nog breeder uitweiden,en daarmede aanduiden wil, hoe de Ifraëlieten hunne veroveringen zelfs op Asfyrië, en aan de andere zyde van den Euphraat zouden uitftrekken; doch waar hem zyne waarzeggerskonst dan ook begeeven heeft. De fchynbaarfte tegenwerping nu , welke men tegen de voorgemelde verklaaring kan te berde brengen, is, dat moses het verhaal wegens bileam te naauwkeurig aan den draad zyner overige historie verbonden heeft , zonder zelfs het minfte blyk te geeven dat dit verhaal c*) Num. XXIV, 24.  155 de geschiedenis haal eene ingelaschte gefchiedenis zy , zoals de voorzichtigheid wel degelyk verëischt zou hebben, dewyl, anderszins, de Ifraëlieten , dit verhaal voor eene waare gebeurtenis houdende, in hun bygeloof aan dergelyke waarzeggingen en tooveryen, door moses in zyne wetten zo ernftig verboden , zeer ligt verfterkt zouden hebben kunnen worden. — Doch, ik heb vooraf reeds gezegd, en het word thans, misfchien, zonder de minfte tegenfpraak, erkend, dat moses, dikwerf, vreemde getuig, fchriften en berichten, ook ftukken van historiefche liederen , in zyne gefchiedenis heeft ingevlochten , zonder altyd daarby aan te teekenen vanwaar hy die ontleende. Als ooggetuige, ten minfte, heefc hy de gebeurtenis met bileam niet kunnen befchryven. Hy zou haar, derhalve, door eene onmiddelbaare Godlyke ingeeving hebben moeten leeren kennen. Maar, zonder het tegenftuitende in deeze meening te herhaalen : waar is dan, over het algemeen , het bewys, dat de berichten van alle gebeurtenisfen en van alle gefchiedenisfen, door moses befchreven, of ook , die voorkomen in de overige historiefche fchriften , welken in deeze heilige boeken zyn verzameld , cn tot welker bevestiging in geenen deele eeneonmiddellyke Godlyke Openbaaring verëischt word, wanneer zy, naamelyk, met geene waarheid van den Godsdienst in verband ftaan; waar is het bewys, herhaal ik, dat dezelven evenwel on- nud«  VAN MOSES. 157- middelbaar, en daarënboven nog geheel letterlyk, zouden ingegeeven zyn , of ingegeeven moeten weezen ? Zouden dan die voortreflyke fragmenten uit de allervroegfte gefchiedenis van het menschdom, welken, nu alle overige echte en oude gedenkftukken daarvan reeds voorlang verloren zyn, door eene fchier wonderwerkende voorzorg der Voorzienigheid zyn bewaard geworden, die ook allen, by den eerften opflag, den onbetwistbaar-echten ftempel der hoogfte oudheid draagen, en waarïn een navorfchend wysgeerig oog , ter opheldering van de vroegfte gefchiedenis der menschheid en der reden, met verbaazing zo veel lichts vind: zouden dan deeze voortreflyke narichten, zeg ik, wegens hunne inwendige waarde,niet reeds verdienen met de eerbiedigfte dankbaarheid te worden opgenomen, en ook aan en voor zichzelven, of door het een of ander genoegfaam bevestigd gezag des fcbryvers, zelfs zonder Openbaaring, genoeg geloofwaardig zyn? — Ik erken en eere het goede oogmerk der be, weerdwordende onmiddelbaare ingeeving van alle de historiefche berichten, in deeze verzameling voorkomende; (want van deezen-alléén word hier gefprokcn;) doch ik vrees, dat men zich niet alleen met een te zwaar bewys belast, maar zelfs den vyanden van dat boek juist de wapenen in de handen geeft, om de overige werklyk-Godlyke waarheid en waardig, beid van hetzelve, over het geheel, met des te  I58 d e geschiedenis te meerder fchyn te beftryden. 't Is flechts als in het voorbygaan dat ik hiervan fpreek: de menigwerf in den zegepraalendften toon herhaalde fpotterny over de gefchiedenis van bileam kan daarvan, intusfehen , ten bewys verftrekken. Zo veel, derhalve, zal vooreerst wel uitgemaakt zyn, dat moses deeze gefchiedenis niet eigenlyk als ooggetuige heeft kunnen vernaaien, maar datze voor niets anders dan voor een Moabietisch verhaal zou kunnen aangenomen worden. „ Hoe is dan dat verhaal toch door moses „ zo onmiddellyk en naauwkeurig verknocht „ in zyne eigene gefchiedenis?"— Dit is zo naauwkeurig niet, als in den eerften opflag wel fchynt. Men vergelyke flechts het begin van het tweeëntwintigfte hoofdftuk met het begin van het vyfentwintigfte. In het eerfte word gezegd : dat de Ifraëlieten , den koning van Bazan hebbende verflaagen , voortgerukt waren, en zich gelegerd hadden tegenover Jericho, in de vlakke velden der Moabieten; — en in het laatfte: dat , geduurende hun verblyf in dit gewest, zy zich door de dochters der Moabieten tot den ontuchtigen godsdienst van haaren baal peor hebben laaten verleiden. Hier is nu de natuurlykfte onmiddellyke faamenhang der gefchiedenis; en baarblykelyk is het vertelfel van bileam eene epifode,een invoegfel, dat geheelënal had kunnen wegbly-  van moses. 153 ven, zonder de rrrinfte gaaping in de gefchiedenis van moses te veröorzaaken , of den draad van zyn verhaal te breeken. De gebeurtenis van bileam begint ook zeer duidelyk als een byzonder voorval, of als een byzonder historiesch lied : Balak , de zoon van Zipor, zag' de overwinning, door Ifraël op de Amorieten behaald, en Moab vreesde voor een volk dat zo groot was; enz. — Balak , de zoon van Zipor: welk eene eigene byzonderheid ! Tot wat einde kon het moses van belang zyn,op te merken , dat balak de zoon van zipor was ? en waarom is dit merkwaardiger dan hoe da vaders van de koningen, sihon en og, genaamd waren ? — Het verhaalzelf is ook voor den korten fchryftrant van moses veel te wydloopig. Niemant kon van alle de kleine omftandigheden, in dat verhaal, zulk een bericht geeven, als hy, die 'er by tegenwoordig was geweest, en alle de guichelaaryen mee eene groote verwachting had befchouwd. Ik voeg hier nog by, dat zelfs de manier en houding van het verhaal duidelyk verfchilt van de voorafgaande en volgende hoofdftukken, en, in het algemeen, van den edelen en eenvouwdigen historiefchen ftyl van moses. „ Maar, zou de voorzichtigheid, ten min„ fte, niet verëischt hebben, dat moses zyn ,, volk de bedriegeryen van dien guichelaar „ liever moest hebben ontdekt, dan dat hy het nu in de bygeloovigheid aan dergelyke „ be-  ï60 de geschiedenis }, bezweeringen en tooveryen, en tevens in het denkbeeld liet , dat bileam wezend„ lyk een profeet van jehovah was,en van „ Denzelven zyne orakelen had verkregen ?" — Naar myn begrip dat ook nief.hy zou daardoor zyn oogmerk veeleer hebben benadeeld. Want, had hy gezegd, gelyk waarheid was, dat bileam. een bedrieger is geweest ; dat hy den naam van jehovah tot zyne guichelaaryen had misbruikt; dat zyne orakelen verdichtfels waren, dewyl hy niet onderneemen dorst zyne verwenfchingen uit te fpreeken: zo zou dit geen' indruk hebben gemaakt. Maar nu, dewyl deeze door het geheeie gewest beroemde waarzegger en profeet, na zyne plegtigfte poogingen, jehovah ten voordeele der Moabieten en Midianieten niet verwinnen, of de toefternming ter verwenfching der Ifraëlieten niet verwerven kan; dewyl hy, integendeel, na alle de gehad hebbende verfchyningén , telkens, en geduurig in fterker bewoordingen, met het orakel terug komt: dat het Gods magtig raadsbefluit is, de Ifraëlieten te befchermen ; dat geen geweld, hoe fterk ook, in ftaat zal zyn zich tegen hunnen togt te verzetten ; dat hunne grootheid nog veelmeer zal aanwasfen, en zy , in vervolg van tyd , alle nabuurige volken aan zich onderwerpen zullen ; — welk een' moed heeft dit by het Ifraëlietifche volk , dat thans op de grenzen van het zo vreeslyk-afgefchetfte land ftond, moeten veroor-  van moses* l6f oorzaaken! hoe heeft dit het niet moeten aan* zetten, om zich van deeze magtige Godlyke befcherming, door eene flipte gehoorzaamheid aan haare wetten, te verzekeren! gelyk moses deeze gebeurtenis ten dien einde zelf aanhaalt, naamelyk ,dat God deeze verzochte vervloekingen uit liefde niet heeft willen veroorlooven (*). Ter onderhouding van het bygeloof aan foortgelyke bezweeringen en tooveryen, kon deeze gefchiedenis, al ware zy door het volk voor waarachtig aangenomen, geene aanleiding geeven. Veeleer zou zy zulks hebben gedaan, indien bileam zyne voorgewende orakelen in den naam eener Midianietifche, of Moabietifche Godheid had voortgebragt; maar, het is de jehovah, in wiens naam hyze uitfpreekt: hierdoor vervalt alle aanleiding tot bygeloof. Tegen dit bygeloof had moses, in het tweede gebod, en door de hierop gezette doodftraf (f), genoeg voorzien ; daarënboven zou het tegen zyne waardigheid, als een' Godlyken wetgeever, hebben geftreden , indien hy zich in wysgeerige navorfchingen over de nietigheid van zulke tooveryen had willen inlaaten: navorfchingen, die, by een onbefchaafd volk, gelyk de Ifraëlieten, 't welk enkel nog door wetten geleid moest worden, zeer ontydig zouden bygebragt zyn geweest* En tegen de valfche profeeten, die hetzelve, (*■) Deut. xxiii. 5. (t) xviii. naar UI. deel. L  t.6ï de geschiedenis naar het voorbeeld van bileam, in den naam van jehovah, door hunne orakelen zouden zoeken te bedriegen, had hy deeze genoegfaame waarfchouwing gegeeven, dat men de waarheid en valschheid hunner voorgewende voorzeggingen naar dc uitkomst moest beöordeek»< (*)• Doch, fchoon de bezweeringen van bileam niet gevaarlyk voor de Ifraëlieten waren, zyne arglistigheid wierd het zo veel te meer. W;:nt, dewyl die bedrieger zag, dat zy om hunne grootheid, en zo lang zy onder de befcherming van hunnen magtigen God bleven, voor allerlei openbaar geweld, zowel als voor alle tooveryen, onöverwinnelyk zouden zyn; zo gaf zyne boosheid hem een ander middel aan de hand, waardoor hy hen deeze befcherming des te zekerer trachtte te onttrekken, alle de wraak van hunnen jegens alle andere Goden zo yverzuchtigen God op hen zocht aan te dryven , of hen, door eene inwendige morrery,ten minfte, in zichzelven poogde te doen verteeren. Hy raadde, naamelyk, de Moabieten en Midianieten aan, ter eere van hunnen God baal peor plegtige feesten, die met de fchandelykfte wellusten wierden gevierd, aan te richten, en de Ifraëlieten daarby te noodigen (f). Dit gelukte. Het Ifraëlietifche volk, verleid door de ontuchtige dochteren der Moabieten en Midianieten, ver- fcheen (*) Deut. X.ViU. 21. 22.. (t) Num. XXV. XXXI. 16.  ■ VAN MOSES. ' i$j fcheènin menigte op dccze feesten, liet zich tot hunne fchandelyke gebruiken inwyden, woonde hunne offermaaltyden by, bezoetelde zich met alle de daarby inzwanggaande ondeugden 'T en het geheele leger geraakte hierdoor in zulk een gevaarlyk oproer, dat moses, ter dem* ping van hetzelve, al zyn gezag, de uiterfte geftrengheid, moest gebruiken. Hy deed de voornaamften, die deel aan dit oproer hadden, aanftonds den jehovah, of, eigenlyk , ter voldoening der wet, (want, dit is naar zyne manier van fpreeken hetzelfde,) ophangen, tevens aan alle richteren bevel rrcevende, dat zy alle degeenen die onder hun ge. bied behoorden, en zich tot den dienst van baal hadden laaten inwyden, met den dood zouden ftraften. Doch, niettegenftaandc die verfchriklyk vonnis, was de vermetelheid zo hoog reeds geklommen, dat, toen de gantfche gemeente voor de deure van de hutte des ftichts haaren afval betreurde, een der voorhaamfte opperhoofden uit den ftarn van simeon de dochter van een' Midianietifchen vorst, zelfs voorby de oogen van moses en hec volk, met zich in zyne tent voerde, 't Is Waar, deeze vermetelheid wierd wel op heeter daad geftraft; doch, om niet alleen by de Ifraëlieten het afgryzen voor alle afgoderydoor deeze geftrengheid des te meer te vergrooten, maar ook alle rondom - liggende volken zo veel te fterker voor foortgelyke verleidingen te h % waar  l&f de geschiedenis waarfchouwen, zo wreekte hy de laatstgepleegde op de vyf Midianietifche koningen en hunne volkplantingen, door hen geheelënal uit te roeijcn (*). Mós es nu, zyne Ifraëlieten aan de grenzen van het beloofde land hebbende gebragt, eindigt daarmede zyn veertigjaarig beroep, en fpoed zich tot zyn graf. Maar, gelyk de zon aan eenen helderen hemel, in eenen aangenaamen zomeravond, ondergaat; gelyk alléén de rechtfchapen man, in eene opgeklaarde, rustkweekende grootheid, zyn graf nadert: hy, die zyne eigene zwakheden zich niet verbergt:, maar in alles wat hy deed de zuiverfte oogmerken bedoelde; wien de bevordering van Gods eere en de algemeene welvaart zyn eenigst beroep was, en die, in de getrouwe pooging om hieraan te voldoen,zyn leven en krachten verteerde: zo treed moses zynen dood te gemoete (f). Hy weet, dat dit oogenblik voor handen is', en hyzelf in het land, dat het doel zyner veertigjaarige bezorgdheid was, niet zal komen;maar, hy is ten volle vergenoegd, dewyl het Gode zo behaagd, en hy aan zyne beroeping, zo verre God het wilde, voldaan, en zyn volk tot aan het beloofde land gebragt heeft. Hy voor zichzelven is te vrede dat land flechts van verre te mogen zien. Het eenige denkbeeld, zyne ziel thans nog vervullende, is, dat de waare kennis en verëering vaa (*) Num. XXV. (t) DeuU-KXXU  van moses. x6$ Van den eenigen God onder zyne Ifraëlieten bevestigd mogen worden, en zy, duurzaam, die befcherming en zegeningen mogen blyven genieten, welken aan hen, onder voorwaarde van zyne wetten gehoorzaam op te volgen, waren toegezegd. Ten dien einde herhaalt hy nog éénmaal alle die wetten, welken het gantfche volk noodig had te weeten, dezulken enkel overflaande, die den priesteren betroffen. Hy brengt het die wetten met de treffendfte nadruklykheid voor oogen , en toont het aan, hoe het zich, door de inwendige waardy en billykheid derzelven, reeds van alle andere volken, als een befchaafd, verftandig en gelukkig volk, zou kunnen onderfcheiden (*). Bovendien wisten de Ifraëlieten, dat het niet zyne wetten, maar de wetten van hunnen God waren. Want, alles wat moses gedaan, alles wat hy hen bevolen had, deed hy op onmiddelbaar Godlyk bevel, met onmiddellyke Godlyke goedkeuring, waarvan zyzelven tot getuigen verftrekten. Zyzelven hadden alle de wonderen gezien, met welken God zyn beroep, van het eerfte begin af toen hy hen uit Egypte voerde, bevestigd, en, geduurende hunnen veertigjaarigen togt, toen hunne wederbarftigheid hetzelve niet wilde erkennen, geftaafd had. Zyzelven waren ook by den berg Sina tegenwoordig geweest, hadden zeiven de plegtige, de buitengewoone verfchy■ (*) Dunt, IV. VI, VII. VIII. ning h 3  K5Ó" de geschiedenis ning befchouwd, met welke God alle deeze wetten bekrachtigd en voor de zynen verklaard had. Indien zy nu deezen hunnen God, die zich aan hen zo heerlyk openbaarde, met vermyding van alle afgodery getrouw bicven, en, door zyne wetten ftiptelyk te gehoorzaamen, zich, als een aan dien God in het by; zonder toegewyd en geheiligd volk, van alle andere volken zouden onderfcheiden; dan zou Gods voorzienigheid hen ook, als een byzonder gezegend volk, van alle andere volken onderfchelden; doch, indien zy, integendeel * deeze voorrechten niet zouden erkennen, maar God verlaaten, en zyne heilige wet uit hunne gedachten zetten; (want, om hunne verdieniten, of dat zy een byzonder bemind volk zouden zyn, had God hen niet uitverkozen (?j);) dan zou zyn oordeel hen des te verfchriklyker treffen, Hy zou hen aan alle volken der aarde ten waarfchouwend voorbeeld ftellen.— Eindelyk fchildert moses hen deezen zegen en vloek met de leevendigfte en fterkfte verwen af (f). — Hierop geeft hy het boek , waarïn hy deeze gehcele wet, met die beloofde zegeningen en gedreigde vloeken, heeft gefchreven, aan de Levieten over, om hetzelve, ter eeuwige geheugenis, ter zyde van de arke des verbonds te leggen. En opdat dit wetboek het volk altyd in gedachtenis zal blyven, byzonderlyk de indruk der beloftenisfen en be- drd- C) Dm. IX. (t) XXVni-  VAN MOSES. t(5f 'dreigingen niet verloren worde, zo beveelt hy tevens , dat alle zeven of fabbath - jaaren, wanneer het volk van zynen landarbeid rust, en op het loofhuttenfeest, voor jehovah, naamelyk, ter plaatfe van de hutte des ftichts, vergaderd is, dit boek in het openbaar aan het gantfche volk zal voorgeleezen worden: want, de konst van fchryven was zo algemeen nog niet, dat ieder huisvader een affchrift van het wetboek zou hebben kunnen neemen. Hierby laat hy het nog niet berusten; maar, hy bevat, eindelyk, alles in een verheven plegtig lied byéén; en, na dit ook aan het verzamelde volk voorgeleezen te hebben, geeft hy het aan de oudften der famieliën, en aan de fchry vers over,, opdat het door hen allen afgefchreven en van buiten geleerd zou worden. Vervolgens draagt hy aan josua de bezitneeming des beloofden lands op; en hy gaat nu tot zynen dood met diezelfde grootheid, met datzelfde vertrouwen op God, waarvan hy, geduurende zyn gantfche leven, bewyzen gaf. Stil, en verzeld van weinige vertrouwden, begeeft hy zich naar zyne fterfplaats; — daar neemt hem de Heere tot zich; — zyne vrienden begraaven hem, zonder zyn graf door eenig gedenkteeken aan te wyzen, opdat de man, die in zyn leven zo fterk tegen allerlei afgodery yverde, niet in zyn graf tot zyn eigen afgodisch eerbewys de minfte aanleiding moge geeven. L 4 Zie  *^63 DE GESCHIEDENIS VAN MOSES. Zie hier zyn gedenkteeken. — Hy was de groote Godsgezant, die het geloof der eerfte waereld, aan den eenigen God, Schepper en Regeerder van 't heelal, herfteld heeft. Hy was de eenige wergeever in de gantfche oudheid, die het eerbewys aan deezen God, zonder eenige beelden en ondergefchikte Godheden, tot eenen openbaaren volksgodsdienst maakte, en zodanig bevestigde, dat dit geloof nooit weder kan verloren raaken, en hy tevens den grond heeft gelegd tot de grooter en volkomener verlichting der waereld; waarom hy nu ook by alle volken op den aardbodem, die deezen eenigen God en Schepper eeren, zo lang de waereld ftaat, als de groote profeet en Godsgezant in hoogachting zal blyven. TWEE.  TWEEDE VERHANDELING. MOSES LEERINGE VAN GOD. TTetgeen ik, tot hiertoe, uit de gefchiedeXJ. nis van deezen grooten man reeds hel> aangehaald, zal voldoende in ftaat zyn, om niet alleen de natuurlyke, de buitengemeene talenten, met welken hy aan zyn beroep voldeed, duidelyk aan te toonen, maar ook de onmiddellyke Godlyke verlichting, die hem hierin te hulp is gekomen, zowel als het Godlyke gezag, dat hem daartoe gevolmagtigd en m de uitvoering ondcrfteund heeft, te bewyzen. Nu zal ik het voornaamfte van de inftelling van zynen Godsdienst overweegen. In het algemeen is zy geheelënal op het geloof aan een' eenigen God gegrond. Hoory Ifraë'! de Heer onze God is een eenig God; —> en, — gy zult geen andere goden nevens my hebben;— deezen zynde groote, de hoofdzaaklyke wetten, van zynen Godsdienst en ftaat. . Het eerfte, het voornaamfte denkbeeld we-' gens deezen God, beftaat hierïn, dat Hy een L 5 G.ees$  I70 moses leeringe Geest is; zonder echter hierdoor het juiste bovennatuurkundige begrip aan te duiden, 'c welk wy heden aan deeze woorden hegten: want, zodanig begrip is eigenlyk de vrucht eener in het nadenken reeds geoefende reden, om dus van dit hoogfte Wezen alle onvolkomen e voorftellingen des te zekerer te verwyderen. Moses fpreekt, zoals de reden zich in dien tyd mogt uitdrukken, en naarmaate zy 'er vermogen toe had. In deeze fpraak beduid het woord, geest, elk onzichtbaar, leevend, en werkfaam wezen, ook deszelfs werkfaame levenskracht, voornaamelyk, deszelfs redelyke en zedelyke natuur; zonder de inwendige natuur van zulk een wezen daardoor te bepaalcn. Zo zweefde, naar de befchryving van de fehepping, Gods geest op het water (*), en fchonk aan de toen nog ongevormde natuur beweeging en orde; zo is, volgens het zeggen van da vin, de hemel, met bet gantfche heir der f arren, dcor den geest van Gods mond gemaakt (ff),*'—< aan beide deeze plaatfen word Gods werkfaame almagt uitgedrukt. En wanneer het heet, dat de menfchen zich van Gods geest nietmeer hebben willen laaten Jlr af en (§), zo beteekent dit de zedelyke natuur van dat hoogfte Wezen, zyne waare liefde tot orde en het goede, welken wy, onder den naam van, heiligheid, begrypen.— Indien men dit, als de gewoone fpraak der Schriftuur, voor oogen ,.(*) Gen. I. 2. (0 Pf> XXXIII 6. (D Gen, VI. 3-  VAN GOD. ij? Gogen heeft, kan het tdt veel opheldering yerftrekken. De inwendige natuur van zodanig wezen, byzonderlyk, de inwendige natuur van dit allerhoogfte en onbegrypelyke Wezen, die de vermogens van alle eindige reden te boven gaat, te willen befchryven, was het oogmerk niet van deezen verlichten profeet, zoals het ook, over het algemeen, de bedoelingen de fpraak der Schrift niet is. Het is den mensen tot zynen Godsdienst genoeg, wanneer hy zynen God op die wyze kent dat hy zyne betrekking weet, waarïn hy tot Hem ftaat; dat hy zyne afhangklykheid van Hem, als zynen Schepper, Heer, en Regeerder, erkent, en door de kennis zyner oneindige wysheid, goedheid, en almagt, zich tot het volmaaktfte vertrouwen en gehoorzaamzyn voelt opgewekt. Ten dien einde voldeed het aan deezen verlichten leeraar, dat hy dien God, als een leevend, in zyne gehecle natuur onüfhangklyk en onbeperkt Wezen , van onbegrensde overaitegenwoordighcid, alweetendheid, almagt, wysheid, en heiligheid, aan zyn volk voorftelde.— Deeze volmaakcheden en eigenfehappen worden ook niet befchreven naar de ons gewoone afgetrokken denkbeelden. De befchryvingen zyn overéénkomftig met de eenvouwdige zinnelyke volksfpraak, zoals de kindfche reden in dien tyd dacht, en bcgrypen kon. Dees God woont boven de wolk-en in den hemel, ziet vandaar ne- der  ^j-j MOSES LEERINGE der op 't geen op de aarde gefchied; het geroep over der menfchen kwaade daaden ftygt tot Hem opwaarts; Hy daalt naar beneden om zich, ter voltrekking van de ftraf, naar de plaats des misdryfs te begeeven, fchikt zyne befluiten, telkens ,naar het gedrag der menfchen , word door hunne zonden tot toorne en wraak ontdoken, laat zich, door bekeering, tot berouw beweegen, is byzonderlyk yverzuchtig, wanneer de eere der aanbidding, welke Hem, als den eenigen Heer en God, toebehoort, aan valfche Godheden word opgedraagen. Doorgaands is het menfchelyke fpraak. De zwakke reden kon nog niet hooger opklimmen. Wy kunnen ook tegen eenvouwdigen en kinderen geene andere fpreekwyzen gebruiken; ja, de onbefchaafdheid van het volk in die dagen, voornaamelyk de groote zucht tot afgodèry, maakte de fterke uitdrukkingen van toorne, yverzucht, en wraak, des te noodzaaklyker. — Ondertusfchen wierden de begrippen-zelven, hoe menfchelyk de fpraak ook ware, door de manier van voorfteliing weder zodanig gewettigd, dat het denkbeeld wegens de onbeperkte grootheid en volmaaktheid van dit hoogfte Wezen tegen allerlei foort van misbruik guheelënal beveiligd bleef, en het zedelyke gedrag, daarentegen , op geenerhande wyze verzwakt wierd. — Geheel anders is de taal der Heidenfche dichters van hunne Goden. Hun tupiter blyft in zyne hoogheid en grootheid eea  van god. - 173 een ménsch, behebt met alle menfchelyke onvolmaaktheden, beheerscht van de laagfte hartstochten, word bedrogen door de arglistigheid der overige Goden, en is in zyne magt door het noodlot bepaald.— Maar, de jehovah blyft altyd, niettegenftaande de menfchelyke manier van fpreeken, het hoogfte, het volmaaktfte, het heiligde Wezen, welk van geen menfchelyk oog gezien, by niets in de gantfche natuur vergeleken kan worden; iedere afbeelding van hetzelve is verloochening van zyne oneindige grootheid. Hy blyft de onbegrensde Heer en Regeerder van 't heelal, die, fchoon als in den hemel woonende, echter, naar zyne alweetendheid en almagt, altoos de overaltegenwoordige God, altoos geheel oog, geheel oor is, voor wien niets is verborgen, die alles ziet, alles met onbeperkte vryheid en gerechtigheid fchikt, aan wien de mensch nooit, zonder de inwendigfte eerbiedenis, kan denken, dien hy nooit kan ophouden te vreezen, en op wiens wysheid en goedheid, wanneer hy Hem met oprechte gehoorzaamheid eert, hy het volmaaktfte vertrouwen kan hebben. Ik ben die ik ben:— het verhevenfte denkbeeld waarïn de reden zich dit Wezen kan voordellen! de jehovah, die het onafhangklyk zyn en leven van eeuwigheid door zichzelven bezit; de grond van alle dingen, zonder zelf een begin te hebben; eeuwig en on-  i MOSES EEE R TNGE enveranderlyk dezelfde, zoals Hy zich van' den aanvang der fchepping af openbaarde; onveranderlyk in zyne grootheid, in zyne kennis, in zyne raadsbefluiten, in zyne beloftenisfen; de onbegrensde Heer der geheele natuur ; niet als de ziel der waereld, maar, ten éénemaule van haar onafhangklyk: als haare eerfte oorzaak, als haar Schepper; die reeds de almagtige God was , voordat de waereld door zyn woord begon te worden; die den hemel en de aarde beval, dat zy zouden beginnen te zyn; die de zon, de maan, de ftarrcn, ja, alles wat onder de hemelfche heirfchaaren begrepen wierd, riep , dat zy worden zouden, en haar gefchiktheid , ftand , en loop, aanwees; die, met denzelfden almagtigen wenk van zynen wil, ook aan deeze aarde haare vorming, haaren rykdom gaf; allen fchepfelen hunne verfcheidene natuuren uitdeelde ; hen de woonplaats aantoonde die met hunne natuur overéénftemde; tevens, met deeze eenige groote gedachte, voor hunne onderhouding zorgde; hen het vermogen inplantte, dat zy, in hunne natuur, r.iettcgcülaande hunne vérgangklykheid, overéénkomftig het doel waartoe zy gefchikt waren, zouden blyven voortduuren; en die den mensch, dooide aan hem medegedeelde verhevener natuur, bet recht en de vermogens fchonk, om de heer der geheele aarde te weezen: zodat door het eenige almagtige woord, bet -wrik! de gant-  van god. gantfche natuur, naar alle haare deelen, die inrichting en dat verband verkreeg, waardoor, zy, als het werk van het almagtige, verftandigfte, en goedertierendfte Wezen, de hoogfte volmaaktheid had, en alles zeer goed was: dus is dees jehovah de Heer en Schepper der waereld, en niet alleen haar Schepper,: maar ook haar onbepaalde wyze Regeerder, die, door denzelfden almagtigen invloed van zynen wil, waardoor Hy alles fchiep, ook alles in zyne beftemde natuur en orde behoud; die, zelf boven allen lot verheven, het loc der waereld bepaalt; die geene andere wet, dan zynen wil, kent; den loop der natuur altoos in zyne hand houd, dien naar zyn oogmerk leid, en alle voorkomende veranderingen met die gewisheid verordent, alsof Hyze onmiddellyk deed ontftaan; die ook deezen loop, wanneer zyne bedoeling zulks verëischt, ten bewyze dat Hy de Heere is, met dezelfde vryheid opfchort; die van zynen verheven troon de einden der aarde overziet; het toekomende befchouwt, alsöf het tegenwoordig ware; de verstafweezende gevallen vooraf verkondigt, en, ten bepaalden tyde, niettegenftaande allerlei verhindernisfen , gebeuren doet; voor wiens oogen zelfs de menfchelyke gedachten niet verborgen zyn, en aan wiens wil hunne vryheidzelve onderworpen is, zonder wien zelfs de mensch geen kwaad kan verachten, maar die hem, wanneer Hyhet, uit wys-  j^fj moses LEERINGE wysheid, toelaat, grenzen Helt waar Hy wil, en het kwaade zo beftuurt, dat hetzelve, ter meerder verheerlyking van zyne voorzienigheid, aan de hooger bedoelingen zyner wysheid, alsof Hy het kwaade volftrekt had gewild, moet beantwoorden, en de vooraf geziene verftoktheid van een' pharao daardoor zodanig doet uitloopen, alsof Hyzelf hem daartoe had verkozen. De voorfteïling van deeze regeering is wederom bevat in dezelfde menfchelyke fpreekmanier. Dees God befluit en befchikt alles, naar aanleiding der plaatshebbende omftandigheden, ten tyde, naamelyk, wanneer het zal gefchieden, en doet alles onmiddellyk. Hy laat regenen, en doet de zon opgaan; werkt alles in den mensch zelf; vervult het hart van de konftenaars met wysheid (*); verwekt en verltokt een' pharao, om zyne magt aan hem te doen blyken.— De zwakke reden in die dagen begreep geene andere taal. Het denkbeeld van eene verkiezing, gegrond op eene alweetende voorafbefchouwing der menfchelyke bedryven, was voor haar te verheven; de vreemde uitdrukkingen, loop der natuur, wetten der natuur, zouden den God, dien het volk eerst moest leeren kennen, veeleer verduisterd, en, in plaats van het geloof aan Hem op te wekken, veelmeer het denk-' beeld van een blind noodlot, van eene toeval- (*) Exod. XXXV. 30 -35-  van god. I77 ligheid, of van den invloed van eenig kwaad wezen, veroorzaakt, en de groote bedoeling van moses geheelënal verydeld hebben. Zyn oogmerk was, het volk eerst de voornaamfte waarheid in te prenten, dat de jehovah de volftrekte Heer en Regeerder der waereld is, naar wiens doel en wil alles moet gebeuren. Dit is de grond van den gantfchen Godsdienst, van het vertrouwen, van de vrees, van de liefde tot God. En dit is ook, doorgaands, de taal der Schrift. Haar oogmerk is niet, ons God te leeren kennen zoals Hy naar zyn wezen is, en op welk eene Wyze Hy alles kenc en ziet, maar, dat Hy alles ziet; niet, hoe Hy de waereld regeert, maar, dat Hy alles met oneindige wysheid regeert, en dat, zonder zyn weeten, zonder zynen wil en toelaating, niets kan gebeuren. De wysgeer vorfche deeze diepten uit zo verre hy kan; den mensch is het genoeg, God zó te kennen, dat hy zich tot gehoorzaamheid, tot vertrouwen, en tot liefde jegens dit verftandigfte en beste der wezens voelt opgewekt. Het misbruik van de uitdrukking, alsöf God ,■ uit dien hoofde, ook de oorzaak van het kwaad zou zyn, en de mensch geene vryheid zou hebben, baarde hieromtrent geene vrees. Soortgelyke gevolgtrekkingen zyn vruchten eener laatere fpitsvindige bovennatuurkunde, waarop het eenvouwdige menfehenverftand niet valt,' en welken moses, door de nadruklykfte voorIIL deel. M ftet  178 MOSES LEERINGE Hellingen van Gods hoogfte heiligheid, en de geëischte ftrenge betrachting zyner wetten,genoeg verhoedde. Want, in alle zyne voorftellingen is dees God een heilig God, wiens zedelyke natuur evenzo rein, als Hy in zyne geheele natuur onëindig is (*); die het goede noodzaaklyk bemint, en beloont, het kwaade noodzaaklyk haat, en ftraft; doch, ten bewyze van zyn onëindig.grooter welbehaagen aan het goede, en om zynen yver tegen de zonden te doen blyken, ftraft Hy tot in het derde en vierde lid, maar hen, die zyne geboden betrachten, doet Hy wél tot in het duizendfte lid (f); op wien ook zelfs de zondaar zyn vertrouwen kan behouden, omdat Hy, in al zynen yver, genadig, barmhartig, geduldig, van groote goedheid, en altoos bereid is misdaaden te vergeeven; die echter enkel door berouw en verbetering kan verzoend worden; die geen' anderen dienst, geene andere eerbiedenis, geene andere liefde, dan gehoorzaamheid, kent, niets van den mensch eischt, dan Hem te vreezen, en naar zyne geboden te wandelen, maar alle gehoorzaamheid uit liefde vordert (§); die het goede oogmerk van zynen heiligen wil begeert erkend te hebben, en daarom van gantfehen harte, van gantfche ziele , en uit allen vermogen , bemind wil zyn (**). En C») Deut. XXXII. 4. (f) Exod. XX. 5. 6. (j) Deut. X. 12. VI. 5.  VAN GOD. if$ En in den allernaauwften zin is dees God een eenig God (*). Hy is niet alleen de grootfte en magtigfte, in vergelyking met andere vermeende Godheden, maar, in de hoogfte beteekenis is Hy de eenige: de eenige God boven in den hemel, beneden op de aarde, en niemant meer (f). Ook zyn 'er geen mindere Goden, aan wie Hy de regeering der waereld, of een gedeelte derzelve, zou hebben opgedraagen, en die in ftaat zouden zyn den menfchen hun lot te voorfpellen, en goed en kwaad toe te deelen Alle dergelyke Goden zyn niets; zelfs alle de als Godheden aangebedene hemellichten zyn niets anders dan levenlooze ligchaamen, door Hem gefchapen tot verlichting der aarde, en tot onderfcheiding van de tyden. Nog minder kent deeze leère, nevens dien hoogften goeden God, een' typhon, een kwaad wezen, dat de natuur, welke God in alle deelen, naar zyne oneindige wysheid, goed fchiep, zou hebben kunnen verderven, zyne wyze bedoelingen in de regeering der waereld verftooren, en in dezelve, in weerwil van Hem, kwaad zou hebben kunnen veröorzaaken. God-alléén is de Heer. der waereld, zó alléén, dat Hy ook de Heer is van het kwaade; dat "het kwaade enkel door Hem daar is, nooit anders gebeurt dan wanneer Hy het toelaat, en maar in zo verre als zyne hooger oogmerken ' O Deut. VI. 4. (f) IV. 35. 39. het  l8o MOSES LEERINGE het gedoogen. Daarom is ook het geloof aan deezen eenigen God de voornaamfte pligt van den geheelen Godsdienst. Hoor, Ifraël! de Heer onze God is een eenig God,— is de gantfche geloofsbelydenis, — gy zult geen anders goden nevens my hebben, de eerfte wet. Hyalléén is de Heer, de almagtige en wyze Waereldregeerder; Hy-alléén wil daarom aangebeden zyn, alléén ook het geheele vertrouwen hebben. Hierin beftaat de eere welke Hem, als den eenigen God, alléén toebehoort, en dieHy met geen fchyngoden wil deelen. Want, het geloof aan iedere andere Godheid, die in de regeering der waereld en in der menfchen lot eenigen invloed zou hebben, berooft Hem van deeze eere, is verloochening van zyne voorzienigheid, wend de menfchen af van het vertrouwen, van de gehoorzaamheid, en van de liefde tot Hem, verbreekt de gantfche betrekking tusfchen God en hen; hierom is ook bet gelooven aan waarzeggery en toovery de ftrafwaardigfte Godverloochening (*)■ Het moet den menfchen tot hunne gerustheid genoeg zyn, dat zy zich, onder de voorzienigheid van deezen hoogst wyzen en besten Regent der waereld bevinden; aan dien moeten zy de beftuuring-hunner toekomende lotgevallen gerustlyk overlaaten; van Hem moeten zy al het goede afbidden, en verwachten; en wat deeze Voorzienigheid hen uit wysheid verbergt, (*) Dtut. XVIII. 10. u.  van god. 181 bergt, of, hen uit wysheid weigert te geeven, door bezweeringen van valfche Goden, of geesten, te willen verkrygen, is eene volftrekte verzaaking van deeze hoogfte wysheid en goedheid, waardoor de menfchen ten éénemaale van God afgeleid, van alle waare rust beroofd, en aan allerlei bedriegeryen blootgefteld worden. Alle waarzeggery, bezweering, en toovery, zyn niets anders dan bedrog, en moeten daarom ook, zonder het minfte onderzoek , met affchuuw worden verworpen: want, het onderzoek, of de beproeving, zou het denkbeeld der mogelykheid in ftand houden, en den mensch geduurig in gevaar brengen , van door konstverblindingen misleid, en in het bygeloovige mistrouwen op de Voorzienigheid gefterkt te worden. En dees God is de God van moses, de jehovah; nog wel befchreven, gelyk ik reeds gezegd heb, in de taal en naar de manier van voorftelling, zoals de zwakke kindfche reden in dien tyd verëischte, doch naar welke God, echter, altyd het zó volmaaktfte Wezen is, als de verlichtfte reden zich dit allerhoogfte Wezen in ftaat is voor te ftellen. Deeze zinnelyke manier van voorftelling verdient ook geen het minfte verwyt: want, daar de hieroglyfifche en fymbolifche fpraak de waare kennis aan God grootdeels hadden helpen verdooven, is juist deeze eenvouwdige volksfpraak het eenige middel geweest, om het volk uit M s zy-  ï32 moses leeringe zyne dooling terug te brengen, en deeze kennis in derzelver zuiverheid te bewaarcn. De taal van david en de profeeten is verhevener en edeler, en bedient zich van deeze menfchelyke voorftellingen nietmeer. Men leeze de pfalmen, waarïn david de grootheid en volmaaktheden zyns Gods affchildert (*), of, de befchryving, die'er jesaïas van geeft (f); de verlichtfte reden van alle wysgeeren en dichteren heeft nooit deeze volmaaktheden van het Opperwezen met zulk eene waarheid, met die waardy, met dat hemelfche vuur , befchreven: hier is de hoogstmogelyke vlugt voor de menfchelyke fpraak. Maar, zo kon moses, (een vast bewys dat zyne fchriften veel ouder zyn,) in de kindsheid der reden van zyn volk, nog niet fpreeken. Ondertusfchen waren deeze fchriften de bron waarüit david en de profeeten hunne zuivere begrippen van God en zyne voorzienigheid haalden; tevens waren zy het richtfnoer dat hunne voorftellingen en verbeeldingen, zelfs in de verhevenfte dichterlyke vlugt, zich niet van de oorfprongklyke zuiverheid verwyderden. Ik heb voorheen reeds van 'het grondftelfel yan hu me gefproken (§), naar 'c welk hy beweerde, „ dat de ruuwe en onbefchaafde : men- (*) Pf. XXXIII. XXIX CIV. CXXXIX. Ct) Jtf. XL. XLIV. 0 In de eerfte verhandeling, des tweeden deels.  VAN GOB» J-83 meufchen hunnen Godsdienst noodwendig met de veelgodery hebben beginnen moeten« en dat de waare kennis aan een eenig hoogst Wezen, Schepper en Regeerder der waereld, de vrucht eener reden zy, door de wysbegeerte reeds opgekweekt,dewyl men, anderszins, zou moeten ftellen, dat de menfchen, zo lang zy in de wildheid leefden, de waarheid konden ontdekken, maar by meerder bloei en aanwas haar verliezen." Waar de Godsdienst, of het kennen van God, een uitwerkfel van het menfchelyke nadenken word gehouden, daar heeft hume volkomen gelyk. Maar, hier vinden wy het onderfcheid: wy ontmoeten hier zodanig eenruuw barbaarsch volk, datzelfde barbaarfche volk waarop hy, doelt, en 't welk hy niet waardig acht te noemen (*), of veeleer niet noemen durft,dat zonder alle verftandelyke aankweeking en wysbegeerte, zelfs vóór dat het den ftand der barbaarschheid verliet, maar één'God, Schepperen Regeerder der waereld kende , en van de volmaaktheden van deezen God, en zyne zedelyke waereldbefcuuring, zulke waare en zuivere denkbeelden had, als barbaaren zich nimmer kunnen vormen, als de verlichtfte reden zelfs ooit gehad neeft; — een ruuw volk, dat in zyne fpraak nog geen woorden bezat, om geestelyke en zedelyke begrippen uit te drukken, maar de vol-* In zyn Natural History of Religiën. M 4  1&4 MOSES LEERINGE volmaaktheden van zynen God zich nog onder louter-zinnelyke ligchaamelyke beteekenisfen moest voordellen, en echter van Gods oneindige geestelyke natuur zulke verhevene reine denkbeelden bezat, dat het reeds by hetzelve voor eene Godverloochening wierd gehouden, Hem in eenige beeldtenis voor te ftellen of te eerbiedigen; — een ruuw volk, dat deezen God voor den eenigen Regent der waereld erkent, alle veranderingen in de ftoflyke en zedelyke waereld aan zyne regeering onderwerpt, de allerbyzonderfte Voorzienigheid gelooft, geen onder- of mindergoden kent, geen orakelen , geene waarzeggingen en tooveryen , onder zich gedoogt, dit alles voor eene verzaaking der Voorzienigheid houd; — en dit alles volksgeloof,— volksgodsdienst, — geheel in de populairfte, in de algemeenfte, fpraak: — welk een kontrast met den godsdienst van veelmeer aangekweekte natiën, van de Egyptenaaren, Chaldeeuwen-, Grieken en Romeinen Uk fpreek niet van de opgehelderde reden van fommige wysgeeren: ik fpreek van volksgeloof, van openbaaren volksgodsdienst.— Daarënboven, de dichter van deezen Godsdienst een geboren Egyptenaar, in den zinnelykden godsdienst opgevoed, waarïn alles beeldfpraak, alles priestergeheimenis was, waarïn men geen andere dan zinnelyke Goden eerde, en waarzegging en toovery wysbegeerte was.  VAN GOD. 185 Wil men beweeren, dat deeze kennis een bloot geloof, zonder eenig vvysgeerig inzicht en overtuiging, is geweest? — Dit toegeftaan zynde, zo blyfc het toch even wonderbaar, vanwaar dan by dit ruuwe volk dat geloof, in deeze zuiverheid, zynen oorfprong heeft gehad. Was het enkele vastvertrouwende geloof, gelyk dit, niet reeds weldaadigfte, vruchtbaarfte kennis? De jehovah, zoals Hem het volk, naar deeze leere, erkende, was geen nietsbeduidend woord: het was het reinfte, het vruchtkweekendfte denkbeeld, 't welk de verlichtfte reden zich van dit opperfte Wezen vormen kan. Ben eenig God, Schepper en Regeerder der waereld! Hoe veel is met dit geloof voor de reden reeds gewonnen! Dit geloof faat de zwakfte reden nietmeer zonder overtuiging; het wekt haar zelfs op om deezen God in zyne werkpn te zoeken; en iedere oogvestiging op den rykdom, op de orde en fraaiheid der natuur, is ftaaving van dit geloof, word leevendige , eigendomlyke kennis, die nooit onvruchtbaar kan blyven. Het geloof aan een onëindig wys, goedertieren, alweetend, heilig Wezen, en aan zyne voorzienigheid, kan niet zonder vertrouwen, zonder vrees, zonder liefde, zonder gehoorzaamheid jegens hetzelve zyn. De pfalmen en de profeeten leveren de bewyzen op, hoe dra zich dit geloof tot de verhevenfte kennis ontwikkelt, en welk M 5 een.  l86 moses leeringe een leevendig vertrouwen, welk eene reine verhevene zedenleere , hetzelve veroorzaakt. 't Is waar, dit geloof zou voor de ruuwe Ifraëlieten altyd te verheven zyn geweest, byaldien de jehovah hen een geheel-onbekende God geweest ware. Maar, hierin komt moses hen te hulp, dewyl hy hen deezen God fteeds als den God hunner vaderen, en wien ook de eerfte ftamöuders van het gantfche menfchelyke genacht als den eenigen waaren God hadden.aangebeden, voorftelt; wien de geloovende abraham, in 't byzonder, zo getrouw is gebleven, dat hy, om niet tot afgodery verleid te worden, zyn vaderland verlaaten, doch ook daarvoor de groote beloftenis verkregen heeft, dat God, in den eigenlyken zin, de God van zyne nakomelingschap zal wcezen, haar in hetzelfde land Canaan weder terug brengen, en daar, als de eenige God, van haar aangebeden wil worden; en dees was dezelfde God, die, onder het verrichten van zo veel wonderwerken, de Ifraëlieten uit Egypte heeft gevoerd. Dewyl nu de gedachtenis dier wonderen, door de plegtig£te verordeningen, jaarlyks vernieuwd wierd, en de wonderenzelven dus als geduurig tegenwoordig bleven, zo zette dit, alles by elkander genomen, het geloof der Ifraëlieten.zulk eene fterkte by, welke geen bovennatuurkundige bewyzen ooit aan hetzelve zouden gegeeven hebben. God  van bod. IS7 i God verfchynt hier ook nog niet iri dat volle licht, waarïn de Heiland Hem, naderhand, als den Vader aller menfchen, aan de waereld openbaarde. — Dat de Ifraëlieten Hem enkel als den God hunner vaderen kenden, kon veeleer aanleiding geeven dat zy Hem, met uitfluiting van alle andere volken, in den eigeniyken zin alleen voor hunnen God hielden, zoals elk ander volk zyne byzondere befchermgodheid had. De voorzichtigheid verëischte dat moses zich voorëerst op die wyze uitdrukte, wanneer hy zyne groote bedoeling, naamelyk, het geloof aan dien eenigen waaren God, op 't welk zyne gantfche inrichting was gebouwd, by het volk wilde bereiken. Hy kon den Ifraëlieten die kennis niet gewigtig, het voorrecht niet groot genoeg voordellen , dat dees God, nu alle andere volken die gelukkige kennis byna ten éénemaale^verloren, en zich, in derzelver plaats, valfche Goden verkozen hadden , van wie zy verhooring noch befcherming konden hoopen, en welken God zy, Ifraëlieten, insgelyks reeds in gevaar geweest waren in Egypte te verliezen; dat dees God, herhaal ik, zich nu aan hen niet alleen op zulk eene heerlyke en wonderbaare wyze weder geopenbaard heeft, maar dat Hy, in het land hunner vaderen, nu met hen zulk eene inrichting wil maaken, waardoor zy, als een geheiligd en Hem-alléén toegewyd volk, Hem zouden aanbidden. Moses moest hen voor oogen brengt  jgg MOSES LEERINGE gen, welk een begenadigd, bevoorrecht, en gelukzalig volk zy waren, een volk, dat den God aller Goden, den God des hemels en der aarde, voor zynen God, en zichzelf voor het eigendom van dien God kon houden, en daarom ook dat, zo lang zy aan de bekentenis van deezen God en zyne wetten gehoorzaamend getrouw bleven, zy ook van zyne magtige befcherming altyd verzekerd konden weezen; doch, integendeel, dat de toorne van dien God veel verfchriklyker over hen dan over eenig ander volk zou komen, byaldien zy deeze voorrechten niet erkennen, en dien God, door afgodery en zonden, verloochenen zouden. Hoe fterk zou nu moses in de oogen des volks zichzelven tegengefproken, aan die voorftellingen allen indruk benomen hebben, indien hy dit geloof aan den eenigen God, als het allergrootfte voorrecht, en de volharding in dat geloof, als de eenige voorwaarde der Godlyke genade, daarëntegen, de aanbidding van vreemde Goden, als het hoogfte misdryf, voorgefteld, en echter deezen God ook als den Vader van alle menfchen befchreven had, die, niettegenftaande hunne verblinding en afgodery, aan zyne vaderlyke voorzienigheid evenwel deel zouden hebben! Wat zouden by dit ruuwe volk, nog zo krachtig aan de zinnelyke Goden verkleefd, en by 't welk de aanbidding van een' eenigen onzichtbaaren God zo vreemd en onnatuurlyk was; wat zouden by  van god. l8p by dat Volk, zeg ik, alle die wetten hebben uitgericht, welke tot deeze bedoeling allerverftandigst waren ontworpen? Met welk een' tegenzin zouden de Ifraëlieten deeze wetten voor onnatuurlyk en tirannig hebben gehouden, indien het hen-alléén niet veroorloofd ware, by den eerdienst van bunnen God jehovah, ook andere Goden aan te bidden; en indien datgeen 't welk andere volken met veiligheid zouden kunnen doen, hen-alléén voor het grootfte misdryf zou worden toegerekend? Hoe zou moses hen ook van de verbindtenis met de afgodifche volken, aan welker verhoeding hem, uit hoofde van de gevaarlyke verleiding, zo veel gelegen lag, hebben kunnen wederhouden, indien hy hen zelf aanleiding had gegeeven deeze volken als dezulken te befchouwen, die met hen evenzowel deel zouden hebben aan de vaderlyke voorzorg van hunnen God? 't Is waar, de Ifraëlieten konden de voorftelling van moses in zo verre misbruiken, dat zy deezen jehovah flechts voor een' nationaalen God hielden, of, Hem al voor den eenigen God erkennende, dat zy zich, ten minfte, wegens hunne afdamming van abraham, verbeeldden, het geliefde volk van dien God te weezen, 't welk alleen aan zyne voorzienigheid deel had, en dat zy, integendeel, alle andere volken, met verachting , voor dezulken befchouwden, aan wie zy minder pligten van rechtvaardigheid en liefde  jfpÖ moses leeringe de fchuldig zouden zyn. By een volk, nog zulke bekrompen denkbeelden bezittende, gelyk de Ifraëlieten, was dit, zoals ik reeds gezegd heb, niet wel mogelyk geheelënal te vermyden. Maar, met diezelfde verwonderenswaardige fchranderheid met welke hy het misbruik der overige toelaatingen, waartoe de onbeschaafdheid en de zwakheden zyns volks hem aanleiding gaven , wist voor te komen, verhoedde hy ook alle die gevolgen. Hy kon hen niet nadruklyk genoeg inprenten, dat zy, uit hoofde van hunne voorrechten, een van God byzonder begenadigd volk waren; maar, hy kon dit met diezelfde zekerheid doen waarmede men ieder' mensch, of iedere natie, de aan hen door God verleende voorrechten kan on, der de oogen brengen. Het hoofdzaaklyke begrip wegens God, als den Schepper en eenigen Regent der waereld,zoals ook de hierüit voortvloeiende zedelyke betrekking, bleef, niettemin, volmaakt zuiver. De beweegreden tot eene des te grooter dankbaarheid, tot eene zo veel te vaster beftendighcid in de belydenis en gehoorzaamheid aan God, wierd daardoor verflerkt. En naardien het altyd het voornaamfte en gewigtigfte ftuk bleef, dat de jehovah, dees God van de vaderen der Ifraëlieten, de eewigë God, Schepper en Regeerder van 't heelal is,' buiten wien de geheele eerfte waereld geen' anderen God kende, en dat alle andere Goden flechts fchyngoden waren, welkej* de  VAN GOO. *9f de menfchen, uit verblinding en bygeloovigheid,zichzelven verdicht hadden;zo was ook, wanneer moses deezen God de God hunner vaderen noemde, de verbeelding, dat Hy flechts zulk een nationaal- of landsgod zou zyn, ten éénemaale verhoed. Ook liet moses de verbeelding, alsof de Ifraëlieten, wegens hunne ligchaamelyke afkomst, een byzonderlyk bemind geflacht van God zouden zyn, dat op zyne genade eene bevoorrechte aanfpraak had, in 't geheel by hen niet opgroeijen. Naar zyne voorftelling is abraham-zelf uit geene voorwaardelooze genade verkozen: hy was de vriend van God, alléén dewyl hy, om de verleiding tot afgodery te ontvvyken, zyn vaderland had verlaaten, en, geduurende zyn geheele leven, in het geloof aan deezen eenigen God flandvastig getrouw was gebleven (*); hierom - alléén had hy de groote belofcenisfen ontfangen; bieromalléén had God zyne nakomelingen verkozen, om, in den eigenlyken zin, hunnen God te willen zyn, niet uit hoofde van hunne ligchaamelyke afkomst, maar, opdat zy, door het voorbeeld van hunnen ftamvader aangefpoord, verzaakende alle andere Goden, in het geloof aan zynen God, en in eene gehoorzaamende opvolging zyner wetten, evenzo getrouw zouden blyven. Dit was de voorwaarde van het verbond met hen gemaakt, en van de aan hen uitgedeelde voorrechten. Doch, indien zy O Gen. XVIII. 18. 19. zich.  moses leerinöe ; zich verbeeldden, dat zy, buiten deeze voor* rechten, een byzonder voorrecht, byzondere verdienden, bezaten, en zy zich, naarmaate van hunne volkomener kennis en volmaakter wetten, ook door eenen heiliger wandel (*) * als een aan deezen God in het byzonder toegewyd voJk, niet van andere volken onderfcheidden; zo zou het Godlyke ftrafvonnis hen des te verfchriklyker treilen: God zou hen, ten bewyze van zyne gerechtigheid, ten gedenk^ teeken van hunne verwaarloosde voorrechten, onder alle volken op de aarde verftrooijen, en tot een fchouwfpel der waereld dellen.— Met deeze zelfde voorzichtigheid en fchranderheid verhoed moses ook het misbruik, 't welk zy hiervan tegen andere volken hadden kunnen maaken. Want, behalve dat hen daartoe, grootdeels, de gelegenheid reeds was benomen, doordien zy, binnen de hen aangewezene grenzen, van aJle andere volken afgezonderd moesten leeven, waren zy, echter,door hunne wet, niet alleen reeds tot de gedrengde betrachting van rechtvaardigheid jegens alle menfchen verbonden, maar deeze wet duldde ook, zonder den minden gewetensdwang, alle de vreemdelingen die zich ter woon onder hen, wilden begeeven, indien zy zich flechts gedroegen naar de eerde grondwetten van den Godsdienst en daat (f); zy fchonk deezen vreem- (*) Deut. IV. VII. IX. X. XI. XXVIII. XXIX. Ct) Num. XV. IS. Deut. X. 18. 19-  VAX GOD, ' 193 vreemdelingen ten volle hetzelfde recht als den inwooneren des lands, nam hen , daarënboven, in haare byzondere befcherming, en verbond de inwooneren tot alle de pligten der daadelykfte menschlicvcndhcid jegens hen, door de natuurlykfte en fterkfte drangredenen, naamelyk , dat zyzelven in Egypte vreemdelingen waren geweest. En waar was, over het algemeen genomen, ooit een wetgeever in de waereld , die dit gevoel eener onbepaalde menschlievcndheid zodanig in zyn volk zocht, op te. wekken, en de oefening daarvan jegens alle vreemdelingen, jegens de armen, dc weduwen en wcezen, zelfs ook jegens de knechten, zo dikwerf, en met zulken nadruk, heeft aanbevolen? — Doch, in 't vervolg zal ik gelegenheid hebben hiervan te fpreeken. Thans zal ik overgaan tot het andere hoofdzaaklyke leerfruk van moses wegens God; naamelyk: dat Hy de Schepper der waereld is. III. DEEL DER-  DERDE VERHANDELING. MOSES LEERINGE VAN DE SCHEPPING. . T~^at de jehovah de eenige God, Schepper en Regeerder der waereld is, hierï'n beftaat het groote, het voornaamfte leerftuk van den Mofaïfchen Godsdienst. Doch, het geloof aan dien God zou nooit zuiver zyn gebleven , indien moses de fchepping der waereld , zowel als den oorfprong der menfchen, niet aan deeze leeringe had verbonden. De kennis aan den onzichtbaaren God was, door de aangenomene zinnelyke Goden, reeds dermaate in verval geraakt, dat de ftarren, en by uitftek de zon, als de opperfte Godheden wierden geëerd. Uit hoofde van de verftrooijingen der volken, en het gebrek aan duurzaame berichten, was hunne waare gefchiedenis, voornaamelyk de gefchiedenis van hunnen eigen' oorfprong, reeds by hen zó onbekend geworden , dat zy dezelve uit eene onnavorschbaare oudheid afleidden , en zich regeeringen van Goden j en waerelden van geesten, verbeeldden, die  moses leeringe van de schepping. I95 die vóór het begin der menfchelyke gefchiedenis zouden hebben plaats gehad. Moses, derhalve, zou aan zyne groote leeringe nooit eene duurzaame vastheid hebben kunnen geeven, veelmin het verval tot afgodery verhoeden , indien hy den eerften oorfprong van de waereld en de menfchen duister had gelaaten. Maar, nu hy deeze fchepping zyn volk zo naby brengt, dat hyzc als zichtbaar maakt; nu hy het juiste tydpunt bepaalt, in-welk de vermeende eeuwige Goden, de zon, de maan, en de ftarren, van God gefchapen zyn, en in welk eene orde, tevens, deeze aarde haare inrichting heeft verkregen; nu hy, inliet byzonder, den eerften oorfprong der menfchen daaraan verbind, het eerfte ouderpaar met naamen noemt, de afftamming aller bekende volken van dit enkel paar, tyd- en geflachtkundig, tot op de naaste ftamvaderen der Ifraëlieten afleid, en tegelyk aantoont, dat zyne leeringe van God bet geloof der eerfte waereld is geweest:nu zet hy niet alleen aan deeze leeringe den hoogften graad van gewisheid en kracht by, maar, dewyl hy tevens gelegenheid neemt aan te wyzen, dat een gedeelte van zyne wetten by de eerfte waereld reeds heilig was, en fommige derzelven haaren grond in de fchepping hadden ? zo erkent hy by die wetten eene heiligheid en waardy, welken hy met zyn gezag-alléén nooit zou hebben kunnen uitwerken. 5, In allen geval fchrander genoeg, om een Na }, ruuw  I96 MOSES LEERINGE „ ruuw onweetend volk des te veiliger tot ze„ kere óógmerken te leiden; maar, wat is „ echter verftandeloozer dan deeze gefchiede„ nis van de fchepping? Is het, in onze ver„ lichte dagen, niet eene belcediging voor de „ reden, niet zelfs eene befpotting van den „ Godsdienst , zulk eene onzinnigheid den „ menfchen • fteeds voor eene Godsdienftige „ waarheid op te dringen, dezelve als tot een „ tytelblad eener Godlyk zyn zullende Open„ baaring te maaken, en den uitvinder van „ zulke droomen voor een' Godlyken profeet „ uit te gceven? Zou de ergfte vyand van „. den Godsdienst deezen wel belagchelyker en „ verachtelyker kunnen maaken ? Wac kan „ men op de overige voorgewende eerfte wae„ reld- en menfchen-gefchiedenis bouwen , daar „ zy op zulke droomeryen is gegrond? Welk „ een armelyk, bekrompen, denkbeeld van „ de gantfche fchepping, die hier niets ople„ vert dan hemel en aarde ? — de aarde, dat „ ftofje, in vergelyking met de overige na„ tuur, bier het gantfche heelal ? — de he„ mei, die oneindige diepte, waarïn ontelbaa„ re millioenen van groote waereldgeftellen de „ eere van hunnen Schepper verkondigen, die „ hemel niets dan een firmament, een uitge„ breid gewelffel, rondom deeze aarde ? — In „ deeze fcheppingörde, eerst het licht, en dit ,, licht vier dagen vroeger dan de zon; — ver„ volgens, dat zogenoemde firmament, welks „ gant-  VAN DE SCHEPPING. Jgp „ gantfche beftemming is om de wateren van „ den eerften chaos , die hier op de aarde geene „ ruimte hadden, van de beneden wateren af te fcheiden;— aanftonds daarop, kruiden ,, en gewasfen;— dan weder, wat evenre„ dighcid ! in een gelyk beftek van een' enke„ lendag, de zon, maan, en darren , die niets ,, anders dan lichten zouden zyn om de aarde „ te verlichten, en, niettegenftaande haare „ onderlinge onmeetbaare afftanden, nevens „ elkander aan dit firmament zyn gehegt; . „ vervolgens,de visfehen en de vogels; — dan „ het gewormte, de dieren, en den mensch; — „ en hiermede heeft de Almagt, fchoon Zy ,, 'er zes dagen tyd toe had genomen, zich „ zodanig uitgeput, dat Zy op den zevenden „ dag rusten moet! — En alsof dit alles nog „ niet zinneloos genoeg ware, zo is dat gant„ fche heelal, federt zyne eerfte fchepping, ,, nog niet ouder dan zesduizend jaaren, en „ de eeuwigwerkfaame Almagt en Goedheid „ waren van alle eeuwigheid, tot op den tyd „ der fchepping toe, werkloos! — welk eene „ hoogachting kan men voor een boek, wat „ meer is, voor eene voorgewende Godlyke „ Openbaaring, hebben, die zich met zulk „ eene gefchiedenis der fchepping aankondigt?" Deeze tegenwerping is, behalve het laatfte befluit dat men 'er uit trekt, niet geheel ongegrond. Want, zekerlyk beantwoord de befchryving der fchepping in geenen deele aan de N 3 be«  jg8 moses leeringe betere kennis welke wy van het heelal, van deszelfs grootheid en ouderdom hebben, ook niet aan de begrippen welken eene opgehelderde reden van de fcheppendc. Almagt heeft; maar desniettemin blyft moses de groote, de verlichte profeet, de grootfte wysgeer der oudheid ; en deeze met zo veel hoon- befchouwde waereldwording bevat echter meer waarheid en wysbegeerte in zich, dan alle de reden in de oudheid zig ooit daarvan heeft voorgefteld, en gelyk onze eigene reden, hoe groot haare verlichting ook zy, nog altoos met eerbiedenis kan befchouwen. Ik zou noodeloos wydloopig, zyn, indien ik alle de verklaaringen zou willen bybrengen, waardoormen, federt ons het geftel der waereld beter bekend is geworden, de gefchiedenis der fchepping tegen de daaruit ontftaande tegenwerpingen heeft getracht te verdedigen. Sommige uitleggeren houden zich naauwkeurig by den letterlyken zin, en verklaaren daaruit eene werklyke eerfte fchepping der geheele natuur; anderen,integendeel,alléénlyk de fchepping van ons zonneftelfel; nog anderen , flechts eene nieuwe vorming van de aarde; en deeze laatfte verklaaring ftcmt, zekerlyk, wel het béste overéén met den wezendlyken toeftand onzer aarde. De inhoud dier verklaaring is: — „moses zou met de woorden , in 't begin febiep God hemel en aarde, alléénlyk de groote waarheid, dat God de Schepper der gantfche natuur is.  VAN DE S CHEPPING. is, ten algemeenen grondflag hebben willen leggen; doch, naardien de befchryving van het geheele waereldgeftel zyn oogmerk niet heeft kunnen zyn, maar deeze aarde de eigenlyke waereld van den mensch is, zo bepaalde hy zich ook aanftonds, met het tweede vaers, op de vorming deezer aarde, en wel op de vorming van haare tegenwoordige oppervlakte, dewyl men met alle gegrondheid zou kunnen aanneemen, dat zy, federt het onnavorfchelyke punt toen de Almagt aan haar en de geheele natuur haar eerfte beftaan gaf, meer dan ééne geweldige omkeering heeft ondergaan, zynde in de laatfte haare buitenfte vlakte met alle haare fchepfelen vernield geworden. — Dit zal in de befchryving, het -woeste en ledige, en de duisternis op de diepte, beteekenen; dewyl de aarde, in dien toettand, van alle fchepfelen ontledigd, geheel van water omgeeven, en wegens den dikken op haar drukkenden dampkring, in eenen duisteren nacht gedompeld lag. — Toen nu een oneindig, goedertieren en almagtig God, alles tot eene wooning voor gewaarwordende en leevende fchepfelen inrichtte, had Hy deeze aarde niet in haaren verwarden toeftand gelaaten, maar had haar ook weder tot zulk eene wooning bereid; en dit ware, dat zweeven van den geest, toen God, door den geest zyns monds, door het woord, of den wenk, van zynen almagtigen wil, aan haar derzclver tegenwoordige gedaante, rykdom, en N 4 be°  200 moses leeringe bewooners >gefchonken heeft. Want, zodra hierop de gisting aanving te bedaaren, en de dikfte dampen naar het middenpunt begonden te daalen, zou het licht weder in zo verre zyn doorgebroken, dat de groote duisternis verdreven zou weezen, en door de wenteling der aarde om haar aspunt het onderfcheid van dag en nacht weder bemerkt kon worden. Toen, wyders, de ligte dampen zich, allengs, meer en meer van de zwaarer affcheidden, en deezen zich in de diepfte plaatfen vergaderden, hadden de aarde cn derzelver dampkring hunne tegenwoordige gefieltenis verkregen : want, hierdoor ontfingen zy, ter voortbrenging der gewasfen, eene verëischte vastheid; de ftraalen der zon, maan, en ftarren, konden ook dooiden dampkring, nu van alle grove deelen gezuiverd , onverhinderd doorbreeken , en thans weder zichtbaar worden. En dewyl moses zich in dit alles naar het algemecne begrip moest uitdrukken, zo had hy ook van den hemel en de ftarren niet anders dan van lichten, zoals zy op onze aarde aan het bloote oog toefchynen, kunnen fpreeken. Ook zou hy, dewyl het zevengetal ten zynen tyde reeds een heilig getal was, de gebeurde verandering met de aarde in zes dagen hebben verdeeld, om dus aan zyne wet van den fabbath een des te grooter gezag by te zetten." De poogingen van de voortreflyke voorftanders deezer verklaaring, om op die wyze de waar-  VAN DE SCHEPPING. 201 waardigheid van een boek, aan het menschdom zo gewigtig, en de bron van onze waare verlichting, tegen de fchynbaare tegenwerpingen van deszelfs verraaders te verdedigen, verdienen de grootfte hoogachting; ja, de fchrandcrheid, met wslke zy hunne verklaaringen ftaaven, moet ten minfte de opmerking van hen, die de rechte waarde van dat boek nog niet kennen, opwekken, byaldien zy op waare reden cn wysbegeerte de minfte aanfpraak maaken. Want, de Schepper, wiens almagtige wil de ftof beval zonnen en planeeten te worden, en haar het vermogen fchonk, alle die onëindig-verfcheidene gedaanten aan te neemen, moet, naar zyne eeuwigwerkende wysheid, deeze gedaanten ook weder kunnen veranderen. Zonnen, of vaste ftarren, moeten haar licht verliezen, nieuwe zonnen moeten ontftaan kunnen; planeeten moeten uit haare loopbaan gerukt, of haare gedaanten en vlakten veranderd kunnen worden; en ieder van zulke veranderingen moet ook in de natuur der fchepfelen, die haar bewoonen, even zulke veranderingen veröorzaaken, en ten opzichte van hen geduurig ondergang der waereld en nieuwe fchepping zyn. Hoe bepaald de menfchen in hun tegenwoordig leven, met betrekking tot tyd en ruimte, ook mogen weezen; hoe jong de kennis onzer wysgeeren met den hemel boven onszy; hunne gedaane waarneemingeii bevestigen echter de waarheid van zulNj ke  202 MOSES LEERINGE ke groote veranderingen. Vaste ftarren zyn hen onzichtbaar geworden , nieuwen, integendeel, verfchenen; de gedaante van onze eigene zon is niet altoos'dezelfde gebleven, en de planeeten doen , naar den uiterlyken fchyn haarer vlakten, ook foortgelyke gebeurde omkeeringen en veranderingen vermoeden; en die veranderingen moeten weder in alle deeze hemelligchaamen zo verfchillen, als hunne natuuren van elkander onderfcheiden zyn. Naar ons beperkt inzicht en bepaalde duurzaamheid word het ons zekerlyk zwaar, dergelyke ömkeeringen ,ons voor den geest te brengen; maar, in de natuur zynze, over het algemeen genomen, niet zeldfaamer, dan de byzondere veranderingen die aanhoudend op deeze aarde voor onze oogen gebeuren; het groote plan der fchepping word ook daardoor nietmeer verwoest, dan de natuurörde op de aarde, door de byzondere veranderingen van derzelver vlakte, of dooide afwisfelende tydperken haarer fchepfelen, word verwoest. In de tegenwoordigheid van den almagtigen , van den verftandigften, en besten Stichter der natuur, is eigenlyk in 't geheel geene vernieling mogelyk. Allerlei dood in de natuur is geboorte tot een nieuw leven; alles is flechts verandering, nieuwe ontwikkeling , waartoe God, by de grondlegging der natuur, in ieder ftoflyk ligchaam reeds de voorbereidfelen maakte, en die Hy, naar zyne wysheid en goedheid ,  VAN DE SCHEPPING. 203 heid, volgens dezelfde wetten waardoor Hy de geheele natuur in orde behoud , ten bepaalden tyde doet gebeuren, naarmaate Hy zich, in dit of dat gewest van zyne waereld, als Vader, of Rechter, wil betoonen. Want, onbeperkte almagt, wysheid, cn goedheid, zyn ter voortbrenging van nieuwe volmaaktheden en nieuwe wezens eeuwig werkfaam;wy noemen de voorbereidfelen daartoe, verwoesting, omdat wy, naar ons bekrompen inzicht, derzelver volledige ontwikkeling niet kunnen doorzien. Indien ons leven flechts één jaar duurde, zou ieder winter onze verwoesting en de dood van de natuur zyn , maar nu, integendeel, moeten wy, in iedere lente, dc onüitputtclyke almagt, in de geduurignieuwe verfraaijing der aarde, in de voortbrenging van nieuwe wezetqs, vol ver-' rukking bewonderen (*). Is nu dccze almagt, in (*) Wy hebben hier, gelyk op meer pla-atfen in dit werk, het Hoogduitfchc woord, bewundern, door bewonderen overgezet, omdat de Hoogduitfchers een zeer groot onderfcheid maaken tusfcheii verwundern, en bewundern, zoiils ook tusfehen verwunderung, en bewunderung. Het eerlte fluit in zich eene ziekere foort van verbaasdheid; het tweede eene foort van Ioffpraak.— De heer moses mendelsohn zegt, in zyne Verhandeling Ueber das Er* habene und Naive inden fchönen Wisfenfchaften, te vinden in het tweede deel van zyne Philofophilche Schriften, in de editie van 1777, bladz. 169: ,, Verwunderung ist der zult ft and derfeele beym Anfchauen des JVeuenuv.d Unerwarteten; „ Be-  204 MOSES LEERINGE in het kleine punt welk wy befchouwen, in het kortftondige oogenblik waarïn wy het kunnen overzien,ons reeds zo vol van wonderen; met welk eene onëindig-hooger verrukking zouden wy dan deeze almagt en goedheid aanbidden , indien wy dit heerlyk ryk van onzen God eenigzins meer over het geheel konden befchouwen! indien wy befpeurden, hoe zelfs de veranderingen van gantfche hemelbollen dat ryk in uitmuntende orde en luister geduurig als vernieuwen , en hoe alle die waerelden , met iedere verandering van haare natuur, tot nieuwe verblyven voor nieuwe geflachten van gelukkige bewooneren geftadig worden toebereid; terwyl de voorige bewooners tot veelmeer-verhevene leefkringen opftygen, fterflyke geflachten in onfterflyke veranderen, en zo van eeuwigheid tot eeuwigheid alle deeze ontelbaare aardfche wooningen tot geduurignieuwe feminariën (*) van die heerlyke ftad van God worden, waar zyne majefteir. zich in al haaren luister openbaart, waar Godzelf het licht en de eeu- ,, Bewundenmg aber , beym Anfchauen des Unerwarteten Guten»_— dat is: — Verwondering, is de toeftand der ziele by het aanfehouwen van het nieuwe en onverwnch„ te, maar, Bewondering, by het aanfehouwen van het „ onverwachte goede".— En waar is ook, geene gezagaangemaa'tïgde maar eene billyke gezagbezittende, taalwet, die den Nederlanderen verbieden zou het woord, ■bewonderen te gebruiken? (*) Kweekfchoolen.  VAN DE SCHEPPING. 2Ö£ eeuwige zon is, die, zonder op- en ondergang, onveranderlyk in vollen middag gloort, en van welke ftad alle die ontelbaare vergangklyke zonnen- en waereldftelfels flechts buitenwerken zyn! Onze oogen zyn alsnog te ftomp, ons inzicht is nog te bekrompen, om deeze groote veranderingen reeds te kunnen overzien ; doch, zekerlyk zyn 'er in deeze ftad van God zalige bewooners, die, (niet gelyk wy aan aardfche verblyven nog bepaald,) beproeving en dood uitgeftaan hebbende, nu in 't gezelfchap zyn van veelmeer - verhevene heerlyker wezens, die misfchien nooit zulke laage en vergangklyke leefkringen, gelyk wy ftcrvelingen , bewoonden , nooit zulke beproevingen en reinigingen, gelyk wy, noodig hadden, maar tot die zalige duizendmaal duizenden behoren, die , van het begin af, van het begin welks eerfte punt zy zich mogelyk niet eens meer kunnen erinneren, voor den troon der Godlyke majefteit hebben geftaan: in dit gezelfchap van verhevene wezens, zeg ik, bevinden zich zekerlyk zulke zaligen, die, in dit volmaakte licht,met verfterkte en opgeklaarde zinnen , dat ryk van hunnen God befchouwen ,en in de altyd voortduurende veranderingen der natuur fteeds nieuwe volmaaktheid en fchoonheid ontdekken, ook tevens , uit alle oorden, nieuwe geflachten van redelyke fchepfelen uit dcrzelver laager leefkringen tot zich zien opftygen, en federt onnadenkelyke eeuwen ten deele reeds zagen op-  206 MOSES LEERINGE ftygen. — En die zalige tyd zal ook voor ons naderen , wanneer ook met ons, indien wy in geloof en deugd onzen proefftand hebben voleindigd, deeze zalige verwisfeling zal gebeuren, en onze geest, na het afleggen der banden van ons naauw bepaald fterflyk ligchaam, tot een hooger verblyf zal opklimmen , en in eene nader, in de volmaakter, befchouwing van Gods werken, waarnaar onze geest, in zyne beperking, zich zo yvcrigverlangende uitftrekte, en waarvan dc enkele en fchaduwachtige flikkeringen hem hier op dien grooten afftand reeds zo bekoorlyk waren,zich alsdan meer zal kunnen verzaadigen. Want, alle reden is eeuwig: fchepfels , die van hunnen Schepper de bekwaamheden verkregen om Hem te kennen, verhaten hunne laage leefkringen , hoe laag de eerfte ook zy, met de gewisfe hoop om tot de volmaakteren op te ftygen. Indien, derhalve, Gods onüitputbaare almagt deeze geduurig-voortgaande verwisfelingen en vernieuwingen der waereldfche ligchaamen reeds mogelyk, zyne eeuwig-werkfaame wysheid en goedheid haar ook waarfchynlyk maaken, en onze bekrompene befchouwingen van andere hemelfche ligchaamen haar als werklyk bevestigen; waarom zou dan alléén de aardbol, dien wy bewoonen , hiervan uitgezonderd zyn ? Hoe aanmerklyk moet door de geduurige veranderingen, die voor onze oogen op deezen aardbol gebeuren, een groot gedeelte van  va n de schepping. 207 van zyne oppervlakte in weinig duizend jaaren vervormd worden ! Hier verflind de zee, van tyd tot tyd, een gedeelte van het vaste land; daar zyn weder grazige weiden en vruchtbaare velden aangewonnen; hier verzinken gewesten en bergen, en worden in de zee bedolven ; daar ryzen nieuwe eilanden uit de diepte op; hier liggen verbryzelingen, door het onderiiardfche vuur veroorzaakt, in eene vreesfelyke wanorde onderéén verward; daar worden op de uitgebleekte en zuivergewordene lavaas de edelfte vruchten geplant; hier zyn groote landftreeken , waarvan , ten bewyze datze eertyds zee waren, de oevers nog gedeeltelyk kenbaar zyn , en de grond gedeeltelyk nog vol van zeevoortbrengfelen is; integendeel zyn 'er eilanden, die de duidelykfte kenteekenen draagen van de hoogfte bergtoppen van verzonken landen. De heer forster houd alle de eilanden, die, tusfchen Afia en Amerika, van het Zuiden tot aan de uiterfte ftreeken van het Noorden, als verftrooid liggen, voor niets anders dan voor foortgelyke uitfteekende bergkruinen van landen, by eene geweldige aardbeeving in die grondelooze diepten verzonken. Naar alle waarfchynlykheid was deeze ook diezelfde fterkfchuddende beweeging , die de geweldige overftrooming van den Zuidelyken oceaan veroorzaakte, en door moses befchreven word, maar, tevens aan den gantfchen aardkloot eene veranderde gedaante moest  ao8 MOSES LEERINGE moest geeven, tewyl , toen de onpeilbaare diepte een zo groot gedeelte der zee had ingezwolgen, des te meer landen by de Noordpool van het water ontbloot wierden , en Amerika, misfchien, ten minfte gedeeltelyk, uit de zee eerst te voorfchyn kwam. Doch, hoe groot en algemeen men zich deeze door dien vloed veroorzaakte beroering ook moge voorftellen, zekerlyk is zy de eerfte noch de grootfte geweest. De eerfte en grootfte mogelyk, federt dat de aarde haare tegenwoordige vorming en gedaante heeft verkregen; maar, over het algemeen fchynt de aarde door vuur en water onëindig vroeger, aanhoudender, en algemeener beroeringen ondergaan te hebben, die haare geheele vlakte veranderden , (zelfs dieper dan de menfchen mogen indringen,) omkeerden, en verwoestten, en waarvan alles wat wy thans befchouwen enkel de ruïnen zyn. Zeegrond op zeegrond, lavaas oplavaas, verbryzelingen op verbryzeüngen, veele eeuwen van elkander onderfcheiden , verftrtkken tot de zichtbaarfte blyken dat zy, meer dan ééns, tot de zee behoorden, en geheelënal gebrand hebben ; alléénlyk fchynen de hooge ketens van het granitgebergten (*), als de wezendlykftc orgaanen van den aardkloot , deeze verwoestingen, ten minfte de ver- (*•) Volgens de niemvfte waarneemingen , beftaat c!e grondflof van alle de groote reijen van bergen op de aarde, gelyk de Alpen, in grofkorrelig granit.  van de schepping. 2 9 verwoestingen en veranderingen der watervloeden, wederftaan te hebben, dewyl deeze bergen, op hunne toppen, noch in hun binnenfte, geen overblyffelen van eenige vreemde orgaanifche ligchaamen opleveren; alle andere bergen, integendeel, zelfs die van de hardfte foorten van fteenen, zyn daarmede vermengd, en toonen dus blykbaar aan, dat zy allen', eertyds, eene weeker fpetie, of klei, zyn geweest. Wien kunnen de fchrandere nafpooringen, over de formeering der bergen en de veranderingen der aarde, onbekend zyn, waarmede de heer pallas, aan wien Rusland en de geheele waereld zo veele nieuwe ontdekkingen van belang te danken hebben, dit gedeelte van de gefchiedenis der aarde opgehelderd heeft ? Maar, indien eene planeet,of laat ik my by deeze aarde bepaalen, indien dezelve, door eene uitwendige rukking uit haare loopbaan en ligging , of door eenige andere oorzaaken, zulke volkomene veranderingen heeft ondergaan dat zy, naar de voorönderftelling van leibnits en de buffon, eenmaal een geheelbrandend ligchaam , en dan weder geheelënal zee is geweest; zo zou hieruit.natuurlyk volgen, dat, by deeze veranderingen,. de natuur van haare fchepfelen niet altyd dezelfde heeft kunnen zyn , maar, noodwendig, ook foortgelyke veranderingen en verwoestingen moet geleden hebben. En hiervan fchynen de bewyzen zelfs III. deel. O in  2IO MOSES LEERINGE in haare ruïnen, in de verfteende en verbaazendgroote beenderen en geraamten van dieren , welken eigenlyk in de tegenwoordige natuur nietmeer worden gevonden, bewaard te Zyn.— Doch, indien nu de natuur, (en dit is het tweede gevolg welk ik hieruit vermeen te kunnen afleiden,) niettegcnftaande haare tegenwoordige verbryzelingen, -weder zo ryk en fchoon is, als zy zyn kon toen zy eerst uit de hand van den Schepper te voorfchyn kwam; dewyl in de ontelbaare klasfen van fchepfelen de naauwkeurigfte, de juistafgerncctenfte trapswyze opvolging plaats heeft, welke de navorfchende geest der natuurkundigen niet genoeg bewonderen kan; dewyl alles maar ééne keten, of liever, een onëindig net is, waarïn de eene fchakel ailernaauwkeurigst aan de andere past, alles alleen om den wil van een' anderen aanweezig is, en deeze onëindige verfcheidenheid het volkomenftc geheel uitmaakt: zo zou toch de tegenwoordige gefteldheid deezer aarde, (byaldien men niet de onredelykfte van alle voorönderftellingen zou willen aanneemen, en deeze niet genoeg te bewonderen orde en overéénftemming uit eene blinde gisting afleiden,) zonder eene nieuwe fchepping nooit verklaarbaar zyn. Hierom is de uitlegging dier geleerde mannen ten volle gegrond, die deeze gefchiedenis der fchepping niet houden voor eene befchryving van de eerfte fchepping der geheele natuur, maar daardoor alléén eene  VAN DE SCHEPPING. 211 eene vernieuwing, of nieuwe vorming, deer -zer aarde verdaan. Doch, hoe zeker dit in zichzelve ook zy,en hoe gegrond ik de fchranderheid van zulk eene meening erken, waardoor de befchryving van moses word verklaard, zo ben ik echter meer geneigd deeze befchryving naar den eenvouwdigen letteriyken zin der woorden op te vatten, en te gelooven, dat moses hier de eigenlyke en eerfre oorfprongklyke fchepping der geheele natuur bedoeld heefr. De deïst fpotte met zulk eene armzalige gefchiedenis van de fchepping, zo •veel hy wil; moses blyft, niettemin, de grootfte wysgeer van de oudheid, en de ver'lichtfte profeet.. Myne redenen nu, waarom ik den letteriyken zin der woorden de voorkeuze geef, zyn deezen; voor eerst: omdat moses zich te woordelyk uitdrukt, dandat zyne befchryving, van de fchepping der zon en der andere ftarren, de voorgemelde wysgeerige verklaaring zonder grooten dwang zou toelaaten, waarvan ook de gewaarwording, zo ik vermoede, by ieder' leezer altyd overig zou blyven. Myne tweede reden is: omdat onder alle de fragmenten , uit de oudfte wysbegeerte nog overig, deeze gefchiedenis der fchepping dezelfde is, zoals de reden in die dagen zich voorftelde, en dat moses haar van alle reeds verdichte beeldelyke voortellingen en afgodifchc toepasfingen flechts gezuiverd, en, overéénkomftig O 2 zy-  a i2 'MOSEf LEERINGE zyne groote bedoeling, in haare waare een» vouwdigheid, als den eenigen en voornaamften grond van zynen en allen waaren Godsdienst, weder aan het licht gebragt heeft. Myne derde is: omdat alle reden geene zuiverer, verhevener, en der Godheid waardiger voorftelling van het wezendlyke der fchepping zich vormen kan, dan deeze.. En myne vierde: omdat moses, byaldien hy enkel de nieuwe vorming deezer aarde door zyne befchryving bedoeld zou hebben , de hierby voorönderftelde volmaakter kennis van het waereldgeftel niet anders dan uit eene onmiddellyke Openbaaring had kunnen verkrygen; dewyl hy nu echter deeze fchepping op die wyze befchryft, dat zy, naar de toenmaalige bevatbaarheid en maniere van voorftelling, van geene andere, dan van de oorfprongklyke fchepping der ge.heele natuur, verftaan kon worden, zo zou die Openbaaring geen ander oogmerk hebben gehad, dan hem enkel eene drieduizendjaarige vroeger kennis aan de natuur roede te deelen, waarvan hy toch in 't geheel geen gebruik maakte, of had kunnen maaken. Nu zal ik de befchryvingzelve kortelyk doorloopen. In 't begin fchiep God bemel en aarde. — In deeze weinige woorden is meer waare wysbegeerte Samengedrongen, dan in alle de fchriften der Wyzen, die de onderrichting van dat boek niet gehad hebben.— De aarde,— het ei-  van de schepping. 213 eigenlyke groote voorwerp der fchepping; — de hemel,— de prachtige boog die de aarde omringt;—- dit is by moses het gantfche heelal, de geheele natuur, zoals hy, zoals alle reden, in die vroege dagen, zich dezelve voorftelde, en voordellen kon. De groote en hooge gedachtezelve verliest 'er niets door. God blyft de almagtige Schepper der waereld, en wel in den verhevenften zin. Niet dat Hy eene van eeuwigheid nevens Hem beftaande ftof flechts tot verfcheidene gedaanten gevormd, en deezen in orde gebragt zou hebben. Dit was het hoogfte 't welk de onverlichte reden zich van eene fchepping kon voordellen : want, de reden kent geene andere wording dan faamendelling, Dit was ook,reeds ten tyde van moses, de wysbegeerte der Egyptenaaren; zy delden twee eeuwige grondbeginfelen , of oorfprongklyke wezens: een lydend, naamelyk, de eeuwige dof; en een werkend , een alles in orde brengenden geest. By moses, integendeel, is Godzelf de Schepper van de dof; derhalve, eene waare fchepping uit Niet;— eene hooger gedachte, veel te verheven, dandat de reden van de grootde geesten der oudheid zich tot dezelve ooit zou hebben kunnen infpannen; welke plato en aristoteles nooit hebben bereikt; en dfe echter de eenige grondflag van alle wysbegeerte van God en allen Godsdienst is. Want, een eeuwige zelfdandige dof nevens God,— hier O 3 wa-  ar4 moses leeringe waren dan, werklyk, twee even onafhangklyke, door zichzelven noodzaaklyke, wezens, twee Goden; — maar, waarom de eene God in zyne natuur levenloozer dan de andere? Waarom deeze eeuwige Hof noodzaaklyk ongevormd en ruuw? Dit is dichterlyke verbeelding. De wysgeer ontdekt in 't geheel geene reden waarom in dit onafhangklyke wezen, vóór de tegenwoordige orde, eene eeuwige wanorde zou hebben moeten zyn. Indien in deeze eeuwige ftof alle deeltjes reeds op zichzelven beftonden, hunne byzondere ligging en verbinding hadden, zo was 'er reeds eene wezendlyke waereld , en derhalve eene waereld zonder Schepper; bygevolg had dan de tegenwoordige waereld ook zonder Schepper kunnen zyn. En hoe ware, by eene eeuwige door zichzelve noodzaaklyke ftof, de ruimte mogelyk? Ware 'er ruimte; zo ware 'er ergens Niets, en dus zou dit eeuwig noodzaaklyk wezen niet door en door noodzaaklyk zyn; doch dit is tegenftrydigheid. Ware 'er geene ruimte , was alles noodzaaklyk vol en aangevuld; hoe veroorzaakte dan de fcheppende geest de beweging?— Nog ééns.— Vanwaar verkreeg dees fcheppende geest de magt op een evenzo oniifhangkiyk en noodzaaklyk wezen, om met hetzèlve naar zyn welgevallen te handelen ? En indien dezelve geest,op zyn hoogfte genomen, de bouwmeester was, die den voorraad eener eeuwige ftof, zo goed als deeze zulks toeliet,  VAN DE SCHEPPING. 2IJ in orde bragt, en, zo goed als zy het nóg toelaat , daarin behoud , dan is hy eigenlyk geen Schepper, geen onbepaalde Heer der waereld; hy kon niets anders uit de ftof maaken , dan wat haare natuur gedoogde; hy moest, zyns ondanks, alle onvolkomenheden, al het kwaade wat van eeuwigheid daarmede vermengd was, in zyn werk verdraagen, en eeuwig nevens zich dulden, misfchien booze vyandige natuuren daarin dulden, die eeuwig hem beftryden, zy» werk geduurig verwoesten zouden, zonder hetzelve te kunnen vernietigen. Hier zyn dus zyne almagt, wysheid en goedheid van alle kanten zeer beperkt; en tevens is myn vertrouwen op zyne voorzienigheid verzwakt: hy houd op myn God te weezen.— Maar, hoe groot, hoe onbepaald, integendeel , is de Schepper in de gefchiedenis der fchepping van moses! Daar is de gantfche natuur het werk van dien Schepper: het wezen van alle dingen, hunne verbinding, hunne orde, hunne beftemming, alles is verkiezing van zyne vrywerkende almagt, wysheid en goedheid. Hoe gevoelt zich hier myn vertrouwen op Hem verfterkt! met hoe veel gerustheid noem ik Hem thans myn' God, en geef ik my over aan de leiding zyner voorzienigheid! — En dit is de oorzaak waarom de fchepping uit Niet aan alle oprechte belyderen van God zo gewigtig is, en voor eene der wezendlykfte grondleeringen van den geoO 4 pen-  21(5 MOSES LEERINGE ipenbaarden' Godsdienst altyd is aangezien geworden. Evenzomin is God, volgens deeze fchepping , de ziel der waereld, of deeze ftoflyke waereld eene eeuwige uitvloeijing uit het Godlyke wezen; indien dit zo ware, dan zouden alle veranderingen , alle onvolmaaktheden , die in de waereld gebeuren, in deeze allerhoogfte natuurzelve vooraf plaats moeten hebben. Een hieuw dwaalfpoor voor de reden, 't welk haar tot andere, voor haar vertrouwen op eene wyze Voorzienigheid en tevens voor haare zedelykheid evenzo gevaarlyke, afwykingen zou leiden! Maar, God is hier van dc waereld 'geheel onafhangklyk: want, uit eene vrye magt geeft Hy haar het begin; alles wat is, alles zoals het is, is verkiezing van Hem, verkiezing van het verftandigfte en beste aller Wezens. Hierdoor is de reden voor alle dwaalingen beveiligd. En , deïsten ! dit is de wysbegeerte van dat boek. 't Is waar, de vvysgeer ftelt zich in deeze fchepping alles op éénmaal voor: wording en fchikking als een wenk; en dccze gedachte flemt mogelyk het beste overéén met de Almagt ; maar, voor de zwakke reden is deeze: gedachte te groot. Zy maakt haar, derhalve, ïigter, en kan de Almagt en Wysheid met meer duidelykheid bewonderen, wanneer zy in deeze fchepping aan zekere gevolgen ^ en ,• eerst, aan een ontwerp kan. denken. — Zodai, - • nig  van de schepping. 2IJ nig gefchied ook hier de voorftelling. — De aarde verfchync met den hemel niet aanftonds in volledigen vorm: de aarde is eerst woest en ledig; het is duister op de diepte. De Schepper brengt eerst de oorfprongklyke ftof voort; doch alles is ongevormd en ruuw, alles nog een chaos. En h'ierïn ligt die groote gedachte van de fchepping uit Niet. In het woord, fchiep,. zoekt men den grond daarvan te vergeefs. De fpraakcn bezitten geen woord om dat begrip naar verëisch uit te drukken; de menfchen kennen ook geene andere fchepping, dan faamenftelling en voortbrenging van nieuwe gedaanten. Derhalve kon deeze waarheid niet duidelyker uitgedrukt worden , dan door de befchry. ving, dat God eerst de chaos fchept, en aan de eerfte grondftoffen , waarüit hemel en aarde zullen ontftaan , het begin geefc. — Een chaos! — Ik weet dat de geleerden, die door de gefchiedenis der fchepping flechts de nieuwe vorming deezer aarde verftaan, geen' zulken chaos aanneemen, maar uit de befchryving, door moses gegeeven, allcenlyk dien verwoesten toeftand verklaaren, waarïn de aarde, vóór deeze haare laatfte vorming, was. Ik erken ook, dat dees chaos eene zwakke menfchelyke manier van voorftelling is; doch, naardien ik,zonder de profectifche waardigheid van deezen" Godlyken gezant eenigzins te benadeelen, zeer zeker vermeen te kunnen gelooven, dat hy, zoals ook alle reden in dien tyd, deeze aarde O 5 voor  alg MOSES LEER I'S GE voor het gantfche heelal, en de hierbefchrevene fchepping voor de fchepping van de gantfche natuur heeft aangenomen, zo waag ik ook, deeze befchryving van den chaos in dienzelfden zin hier op te neemen gelyk alle reden in die dagen daarvan dacht, en zoals zy in alle de fragmenten der nog overig zynde oudfte Egyptifche, Phenicifche, en Griekfche wysbegeerte , tot zelfs volgens de letterlykfte gelykbeid, gevonden word; behalve dat dit oude denkbeeld in de bekende raadfelachtige, zinnebeeldige , en ter veelgodery aanleidende perfoonen, reeds als omkleed was, en dat moses de waare en eenvouwdige beduidenis daarvan hier weder aan het licht brengt, en deezen chaos, die, volgens deeze valfche wysbegeerte , nevens den febeppenden geest van eeuwigheid beftond, hier het begin geeft.— Chaos derhalve> _ Maar, chaos is geen oogmerk der fchepping. Onbepaalde wysheid en goedheid bereiden alles tot een verblyf voor gevoeliger fchepfelen. Zo ook hier. Zodra de allesfchikkepde Almagt en Wysheid dien chaos uit zyn Niet roepen, zo willen zy ook aanftonds dat dezelve eene waereld vol orde, wysheid en goedheid zal worden, in welke waereld alle toekomende fchepfelen, naarmaate van hunne vermogens, door den onëindigen rykdom van deeze wysheid en goedheid gelukkig,en de redelyke bewooners dier waereld tot de* kennis, aanbidding en liefde van hunnen heer-  van de schepping. 219 heerlyken Schepper, opgeleid zullen worden.—De geest van God zweefde op het water, op deeze ongevormde vloeiftof, of chaos, om de daarïnliggende oorfprongkftoffen tot volmaaktheid en rypheid te brengen. Het hier gebruikte woord, zweeven, bevat eigenlyk in zich de beeldtenis van het zitten en broeijen der vogelen, op de eijeren; en hier vinden wy weder de zichtbaare gelykheid met de bekende oudfte beeldelyke Egyptifche voorftelling der fchepping, naamelyk, de fcheppendc geest, afgebeeld in de gedaante van een' man, den phtha, met een ei in den mond. Nu word de orde der fchepping bcfchreven, en wel in zes tyclperken, of dagen, volgens de zes hoofdklasfen waarïn de reden, die zich de aarde nog niet anders dan het middenpunt der gantfche fchepping kon voorftellen, zich dezelve het duidelykfte in gedachten bragc. De Almagtige fpreekt: bet worde licht! en het wierd.— A noble pasfage! zegt lord b o l i n gbroke(*).— Eertyds bewonderde de heiden longinus het verhevene in deeze woorden reeds; nu doet dit zelfs de grootfte vyand en verraader van ons boek. — God fpreekt: het worde! en het wierd. Geen verftand is in ftaat de~fchepjpende almagt verhevener uit te druk- (*) Eene edele plaats. — Hoe groot een vyand holingpKOKE ook van moses was, zo perste de kracht en verhevenheid deezer uitdrukking hem toch die belydems af. Zie zyn Posth. Works, Vol. III.  220 MOSES LEERINGE drukken. De Schepper gebruikt geene wetten , wezendlyk aan de ftof eigen, geene medewerkende geesten: Hy fpreekt, zo gefchied het; Hy gebied, zo ftaat het daar. Zyn wil is fchepping, fchepping van alle wezens, van alle krachten, orde van alle wetten. God fpreekt! en de chaos hoort. — Zo zal Hy ook namaals eens fpreeken, wanneer, naar zyn welbehaagen, het tegenwoordige menfchelyke gellacht, tot een' hooger leefkring zal opftygen, en het graf en de verrotting hunne dooden weder zullen opleveren. — Hier moet de waereld door dat woord eerst worden. Het worde licht! en het licht, als de ligtfte vloeiftof, zondert zich, op deezen Godlyken wenk, het eerfte af, en neemt de ruimte rondom de aarde in; zodat na dien eeuwigen grooten nacht, toen alles donker was op de diepte, nu het eerfte onderfcheid van licht en duisternis geboren word. God ziet dat het licht goed is: het heeft die onëindig-volmaakte natuur, welke het, naar Gods wysheid, met betrekking tot de natuur der overige fchepfelen, moet hebben. Hy fcheid dit licht van de duisternis af, en wil, dat het deszelfs natuur onveranderlyk zal behouden. Zyn wil is fchepping; zyn wil is ook onderhouding. Maar, hier opent zich nu het groote veld voor alle die vernuftige fterke geesten, wier wysbegeerte zich zo verre ukftrekt, dat zy wee-  VAN DE SCHEPPING. 22r weeten dat al het licht op de aarde van de zon komt; en, welk een triomf voor hen! hier is het licht vier dagen eerder dan de zon: „ wat onzinnigheid («>!"— Zo geheel onzinnig niet.— Mos es bezat zekerlyk wel zo veel wysbegeerte als deeze vernuftelingen bezitten , waardoor hy wist, dat het niet eerder dag word voordat de zon opgaat, en dat de zon het middel is om deeze aarde te «verlichten. Dewyl hy, echter, deeze afzondering van het licht vier dagen vóór de fchepping van de zon bepaalt, zo moet hy 'er zyne reden toe gehad hebben, welke in de fpreekmaniere en wysbegeerte van dien tyd gegrond was. Volgens onze tegenwoordige wysbegeerte zou het eene groote onkunde verraaden, indien men fpotten wilde met eene algemeene door de gantfche natuur verfpreide licht - en vuurftof, die werklyk dat eigenlyke licht en wonderbaare element is, 00 Tot verveelens toe heeft voltaire zich, in zyn fchryfmagazyn, van deeze tegenwerpingen bediend, en zyne hersfenlooze navolgers baauwen hein hierin nog geduurig na. Doch eolingbroke, dat berucht model naar 't welk voltaise zynen lasterzieken geest grootdeels gekneed heeft, maakt 'er ook reeds gebruik van. Hy zegt, in zyne Works, Vol. III: „ dat in het bericht ., van de fchepping der waereld verfcheiden dingen voor„ komen die valsch, die ongerymd zyn , en tegen de „ gezonde reden firyden; dat moses verhaalt, dat het „ licht reeds gefchapen, ook de fcheiding tusfehen dag „ en nacht, avond en morgen, reeds gemaakt was, eer „ de zon, maan en ftarren in wezen waren.  222 MOSES LEERINGE is, van wiens natuur en eigenfchap de wysbegeerte geduurig nieuwe ontdekkingen doet, en waarïn voor haar nog altyd onüitputtelyke verborgenheden overig zyn. Echter blyft de zon het middel ter verlichting. Doch, gelyk het geluid niet onmiddelbaar uit het ligchaam vlied dat tot hetzelve aanleiding geeft, maar doormiddel van de voorttrillende lucht in onze ooren eerst het geluid word; zo geeft ook de zon aan dit door de geheele natuur verfpreid element flechts die richting, die directie, dat voor ons de verlichting, welke wy aan de zon onmiddellyk toefchryven, daardoor ontftaat. Ik heb hierover alles gezegd, wanneer ik de naamen van een' euler en boerhave noem.— Dewyl echter het onderfcheid tusfchen dit element, het licht naamelyk, en dat, 't welk wy eigenlyk de lucht noemen, ten dien tyde nog niet wel bekend was, zo is het ook niet te vermoeden, dat moses dit element in de tegenwoordige byzondere beduidenis hier reeds begrepen zou hebben; 't is, veeleer, waarfchynlyk, dat hy, naar de oudfte manier van voorftelling, door zyne woorden de ligte vloeiftof, de lucht, die deeze aarde omringd, verftaan heeft. Ter bemerking van dat onderfcheid was de natuur nog niet genoeg bekend, de fpraak had daarvoor ook nog geen twee byzondere woorden. De gelykheld der Griekfche en Latynfche benaaming van het woord, lucht, met het woord, oor  VAN DE SCHEPPING. tl% oor, door moses gebruikt, en dat naderhand, misfchien, eerst eene bepaalder beduiding heeft verkregen, zet aan dit vermoeden eene foort van bevestiging by, en komt ook met het oude Duitfche ftamwoord, ur, overéén, waardoor men alles, wat het uiterfte eener zaak is, beteekent. Ik voeg hier nog by, dewyl het woord, oor, met de bekende groote Egyptifche Godheid, door de Grieken, naar het dialect hunner taal, horus genaamd, de naauwkeurigtfre gelykheid heeft, welke Godheid, volgens peütarchus, de allesömgeevende en voedende lucht was, dat moses, naar zyne fchranderheid, waardoor hy alle Egyptifche afgodery zocht uit te roeijen, ook het nietswaardige van deeze vermeende eeuwige Godheid, horus, of, oors, en haare fchepping, welke zy met alle de overige fchepfelen gemeen had, heeft willen aantoonen. Ter nadere bereiding van de aarde moet nu ook in de grover vloeiftof, die den geheelen aardbol nog omringde, de noodige affcheiding gefchieden.— De Schepper fpreekt: het worde een firmament, een uitfpanfel, een gewelffel, tusfehen de wateren, opdat daarvan maar zo veel op de aarde blyve, als tot derzelver aanftaande inrichting, en tot de natuur van haare beftemde fchepfelen, verëischt word!— en dit uitfpanfel is het firmament, de hemel.— Ook hier gaan alle de geleerden, die dc gefchiedenis der fchepping,, naar de tegenwoordige bete-  S24 moses leeringe" tere kennis aan het waereldftelfel, uitleggen, van myne verklaaring af, en vei (taan door dit uitfpanfel, den lucbtkreits, de verblyfplaats der van de aarde optrekkende dampen, die, ter vruchtbaarmaaking der aarde, in dauw en regen weder nederdaalen. Deeze uitlegging verdient op zicbzelve alle hoogachting; doch, ik twyfel, of de onbedwongen natuurlyke zin van het woord wel toelaat, de veranderlyke laage wolken door hetzelve te verftaan, en of moses, volgens het toenmaalige denkbeeld wegens de aarde, als het gantfche heelal, niet veeleer door dit uitfpanfel dien hoogen, dien oogfchynlyken gantfchen aardbol omringenden kring verftaat, onder welken, en niet in welken, de vogels vliegen; dienzelfden kring, naamelyk, dien wy,naar het algemeene fpraakgebruik, nog het firmament noemen. Op de uïtfpanning van deezen kring doelen david en jesaïas, in hunne verhevene befchryvingen van Gods almagt en grootheid: Licht is uw Meed; gy breid den hemel uit gelyk een tapyt; gy welft het boven met water, en vaart op de vleugelen van den wind (*). Zo ook: God zit boven den kloot der aarde, en die daarop woonen zyn voor Hem als fpringkbaanen; Hy fpant den hemel uit gelyk een dun vel, en breid hem. uit als eene hutte waarïn men woont (f)of, gelyk by tob ftaat: als een gegoten fpiegel (§).— Wie lust O Pf■ Civ. 2. 3 ct) J'f XI. 22. CO Jub XXXVII. 18.  van de schepping. !2>j lust heeft, fpotte met deeze bekrompene voorftelling , en tevens met alle de overige groote Wyzen der oudheid, die van de aarde en dit firmament geen ander begrip hadden, en kon^ den hebben; het bloote oog kan zich den hemel niet anders voorftellen. ,, Maar, dacht moses dan dat 'er boven dit firmament wezendlyk water zy?"— En byaldien de vroege reden, die van den oorfprong der dampen ten dien tyde nog geen klaar denkbeeld bezat, van gedachten is geweest, dat daar boven die groote watervergaderplaats van den nederdaalenden dauw en regen , byzonderlyk van de regenftroomen was, die, onder de keerkringen , maanden lang aanhouden, wier venfteren, of fluizen , zich openden, toen de eerfte waereld in den grooten watervloed haaren ondergang vond; — niemant toch dan een dwaas zou 'er mede kunnen fpotten. De groote waarheid der fchepping blyft echter waarheid, en de Schepper altyd even verheven en groot. Plinius, de' voornaamfte natuurkundige van zynen tyd, had, duizend jaaren daarna, van dit water nog hetzelfde denkbeeld. Het water, voor de aarde overig gebleven , en voor haare vruchtbaarheid door oneindige wysheid in verëischte maate afgewogen, vergadert zich nu in de aangewezene diepten; en op hetzelfde bevel van de Almagt: de aarde Irenge voort! is zy ten éénemaale met alle die 111. deel P Qn.  226 MOSES LEERINGE ontelbaare klasfen van gewasfen, en derzelver zo wonderbaar-verfchillende eigenfchappen en krachten, bekleed en verfierd, zoals de natuur van haare aanftaande bewooneren, tot hunne voeding en gebruik, verëischt; en iedere foort vcrkrygt tevens het vruchtbaare vermogen, dat zy onveranderlyk in die maate kan voortduuren , welke de Schepper, naar zyne over de geheele natuur ziende wysheid, voor haar insgelyks heeft afgewogen. De aarde, allen rykdom en fieraad voor haare aanftaande bewooneren ontfangen hebbende, zal nu, tot hun verblyf, door licht en warmte ten volle worden toebereid. God fpreekt: bet worden lichten aan het firmament des hemels, die de aarde verlichten, en tyd, jaaren en dagen onderfcheiden!— en'er ontftaan zon , en maan, met de ontelbaare menigte van ftarren, en zy neemen aan het firmament haare aangewezene plaats. Doch, hier verheft zich ook weder de fpotterny'van alle de verachters van dit boek.—> „ Welk eene fcheppinggefchiedenis! De fchep„ ping van zo veel millioenen zonnen en wae„ relden, midden tusfchcn de fchepping der j, planten en dieren deezer aarde, een dag„ werk gelyk het andere! en deeze ontelbaa„ re zonnen, met haare byzondere waereld„ geftellen, hier flechts lichten, allen, in ge„ lyke verheid, aan het ingebeelde uitfpanfel „ gehegt, om des nachts daaraan te flikkeren! j, zou  VAN DE SCHEPPING. 22? 5, zou de fchepping wel bekrompener en ver„ achtelyker hebben kunnen voorgefteld wor„ den?"— Venichtelykerf Ik heb reeds toegeftaan, dat moses het heelal der waereld nog niet anders kende dan zoals hier befchreven is; dat by deeze aarde voor het groote middenpunt der zichtbaare fchepping, voor de oneindige aarde hield, gelyk homerus haar noemt; geen ansons en cooks hadden ten dien tyde reistogten rondom de waereld gedaan. Maar, hebben dan de veel laater en grooter wysgeeren, plato, aristoteles, cicero, volkomener begrippen hiervan gehad? erkenden zy alle de vaste ftarren voor zonnen van byzondere waerelden? was deeze aarde by hen ook niet het groote middenpunt, rondom welk zy hunne ingebeelde ronden wentelen lieten?— En waar toch is het veriichtelyke in deeze fchepping? Het wezendlyke van de groote waarheid der fchepping rust niet op de manier cn wyze, hoe men zich de verfcheiden deelen der natuur voorftelt, maar hierop, dat God de Schepper van het gantfche heelal is*, de voorftelling daarvan zy dan zoals zy wil, de almagt van den Schepper, op wiens woord alles wierd, blyft altyd even onëindig; en zodra de aarde voor het voornaamfte ftuk der fchepping, en het centrum derzelve word aangenomen , rondom welk de zon en alle overige hemellichten draaijen, zo is ook de orde, in welke moses de fchepping deezer lichten P 2 be<  moses leeringe befchryfc, allernatuurlykst.— Doch, begeert men mos es, als den verlichten profeet en grooten wysgeer, wien geen ander in de oudheid evenaart, te leeren. kennen, men leere hem hieruit kennen : dat hy de zon , de maan, en de overige hemellichten, welken de geheele waereld in die dagen reeds voor woonplaatfen van byzondere Godheden aanzag, die door haaren invloed de waereld in ftand hielden en regeerden, en onder welke lichten de zon en maan overal, byzonderlyk in Egypte, als de opperfte eeuwige Godheden geëerd wierden, die ook reeds ten tyde van joseph haaren tempel en priester hadden: dat moses, zeg ik, 't welk in dien tyd geene reden, zonder verlichting, waagen of denken kon, als de waare osarsiph (*), of zonneverftoorder, deeze vermeende Godheden tot haare rechte beftemming weder verlaagt; haar uit Niet, gelyk alle overige fchepfelen, doet te voorfchyn komen; haar niet ouder dan de andere fchepfelen maakt, maar haar met dezelven in eenerlei tydpunt laat ontftaan; haar ook als geene woonplaatfen van hooger en ter regeering der vvae- (*) De Egyptifche fchryver manetho verhaalt, dat 'er te Heliopolis,(andersOn, of de zonneftad,genaamd,) een priester zou zyn geweest, osahsiph genoemd, die, zynen Godsdienst verlaatende, zyn' naam tegen dien van moses verruild■ zou hebben; welk verhaal dc joodfche historiefchryver josephus, in zyne verdediging tegen apion, ook voor louter beuzelaary verklaart.  van de scheppinq. 229 waereld gefchikte verftanden, maar enkel als lichtbollen voorftelt, die ter verlichting der aarde, en ter aanwyzing van den tyd, bepaald zyn; hierdoor het voornaamfte fteunfel van alle afgodery omverre rukt,('t welk zelfs plat o, niettegenftaande zyne verheven denkbeelden van God, onderfchraagde, doordien hy deeze lichtende bollen ook met dergclyke hooger verftanden bezielde;) en den waaren God, dien de menfchen, uit hoofde van deeze zinnelyke Godheden, reeds ten éénemaale verloren hadden, nu als den eenigen Schepper en Regeerder der waereld, en tevens als den eenigen vasten grond van allen waaren Godsdienst, weder voorftelt.— Waar is dan nu het veraehtelyke in deeze fcheppinggefchiedenis, in deeze allerverhevenfte befchryving van de grootheid en almagt des Scheppers?Moses kende het ftelfel van copernicus niet; hy had geen telescoopen.—■ ö Elendig vernuft! 't Welk door de ligtzinnige waereld, geduurig door nieuwe tytelbladen bedrogen (*), telkens gekocht, bewonderd en begaapt word, en waarmede duizend domme zotten, wanneer zy (*) Om hiervan nog fterker overtuigd te worden, behoeft men flechts Le Ditlionnaire Philofophique, Les Qucstions fur VEncyclopédie, La Bible enfin expliquée, en meer werken van dat flecht alloi, tegen elkander te vergelyken; men zal 'er zich, tot walgens toe, telkens dezelfde tegenwerpingen en fpotternyen in opgedischt vinden. P 3  230 MOSES LEERINGE zy het flechts kunnen nabaauwen, zich voor fterke geesten houden, en zich vi&orie over God, Godsdienst en bybel toejuichen! Ik gaa verder.— De aarde is nu tot eene verblyfplaats voor leevende fchepfelen geheelemil bereid. Het water en het drooge hebben onderling hunne afgemeetene betrekking. De drooge aarde heeft fchoonheid en rykdom ; zy heeft licht en warmte.— Nu verfchynen de fchepfelenzelven.— Rykdom en fchoonheid zyn in eene doode natuur nog zonder bedoeling, niet anders dan een chaos. Onbeperkte almagt, onbeperkte goedheid, fchept alles ten nutte van gewaarwordende wezens, en bezielt overal de ruimte.— De Heere fpreekt: het water brenge voort wentelende en leevende dieren, en vogelen die over de aarde, en onder het firmament des hemels, vliegen'.— op dit bevel worden water en lucht met leevende fchepfelen bezieldDe Heere fpreekt andermaal.— Want, zomin algemeene wetten van beweeging aan den gantfehen aardkloot zyne organifatie, en den wonderbaaren in - en uitwendigen bouw, en aan iedere foort der planten haare byzondere organifatie en natuur zouden kunnen geeven; zo konden zulke algemeene wetten het geringfle leevend fchcpfel, veelmin de oneindige volkomenheid van iedere foort, nog minder het trapswyze verfchil in deeze volkomenheid, met zulk eene oneindige wysheid afgemeeten, en  VAN DE SCHEPPING. 23 I en nóg minder de met de overige geheele natuur harraonieerende menigvuldigheid , ook niet voortbrengen. Blinde gistingen, aantrekkende en terugftootende krachten, oorfprongklyke vormingen, of welke andere tegenftrydige voortbrengfelen men zich zou mogen in de gedachten haaien, zyn fraaije en nietsverklaarende fpeeltuigen voor de verbeelding. Onbepaalde almagt en wysheid van den Schepper, in wiens onëindig verftand de waereld, welke Hy fcheppen wilde, van eeuwigheid tegenwoordig was, die almagt en wysheid zyn de eenige grond waarop de navorfchende reden haare gerustftelling vind. — Op het woord van deeze Almagt, beginnen ontelbaare geflachten van fchepfelen in de natuur te leeven; het geeft aan ieder gcfiacht, van den naide (*) af tot (*) Naide, in hetlatyn, Niis, ook, Nais Muilen, is een drandgelykende kleine platte waterworm , wien deeze byzonderheid eigen is, dat, in zyne aebterfte, of laatfte geleding, de jongen zich ontwikkelen, doch, na hunne ontwikkeling, dikwerf ten getalle van drie, vier, en meerder, aan de moeder blyven vasthangen, en allen door den mond van die moeder hun voedfel trekken. Uit den eerden jongen, nog aan de moeder vastzittende, fpruit.of ontwikkelt, zich de tweede,uit deezen weder de derde, enz; zodat veeltyds de eetende moeder, met haare geheele nakomelingfchap, tot in het derde en vierde lid, maar één ligchaam uitmaakt, dat flechts één' mond cn ééne achterfle geleding heeft. By reaumür P 4 en  032 moses leeringe tot den walvisch toe, van het kleinfte infekt tot den olifant, tot den mensch, hunne verfchillcnde natuur, hunne maate van volkomenheid; het wyst hen hun verblyf en het gewest aan, die met hunne natuur overéénkomen; drukt ieder van dezelven het inftinktin, dat tot hunne behoudenis en befcherming noodig is; en plaatst hen in den rei der natuur op den trap dien de orde en volmaaktheid van het geheel verëifchcn.— In de wordingzelve heerscht weder de voorige natuurlyke orde.— Eerst verfchynen de minder-volkomene, de waterdieren; by welken moses de dieren voegt die in de lucht leeven, vermoedelyk, omdat zy het naaste aan elkander zyn verwandfehapt, in eene vloeiftof leeven, en zich op eenerlci wyze beweegen. Hierop nu, ftrekt zich het almagtige bevel over de aarde uit: de aarde brenge allerleije foort van dieren en wormen voort! — op deezen wenk zyn alle hunne genachten, in dezelfde traps, wyze opvolging, aanwezig; ieder met die volkomenheid, die met het eenvouwdigfte gevoel begint, en aan de grenzen van de reden eindigt; ieder met de daartoe - gefchikte faamen- ftel. en trembley is dees worm ook bekend. Doch de verfcheidene foorten van denzelven, en zyne geheel - byzondere voortplanting, heeft de Deenfche natuurkundige heer muller het eerfte ontdekt; waarfchynlyk heeft dees worm, uit dien hoofde, ook den naam van, Nais Idulkri, verkregen.  va n de schepping. Helling izyner leden; ieder mee de drift tot zyne behoudenis, die hiermede weder overéénftemt, en alle reden te boven gaat; ook ieder in dat gewest op de aarde, 't welk met zyne natuur overéénkomt, en hem tot zyn verblyf gefchikt en aangewezen is; — en alles is goed: alles beantwoord aan den wil van den wyzen en goedertierendften Schepper. Nu fpreekt Hy daarover den almagtigen zegen uit, waardoor ieder in zyne gefchapene natuur, in de bepaalde maate der vermeerdering, tot aan het einde onveranderlyk voortduurt. Maar, al dien heerlyken rykdom, al deeze oneindige fchoonheid, heeft nog geene gemeenfchaplyke bedoeling: alles is nog op zichzelf ; alles wat deeze algemeene volmaaktheid verbind en omvat is nog niets. Ieder dier is wel in zyne foort gelukkig: want, ieder fchepfel van een onëindig, almagtig, en goedertieren Wezen, is een waardig voorwerp zyner vaderlyke voorzorg; alle fchcpfels genieten wel uit den rykdom zyner almagt zo veel goeds als zy in ftaat zyn te gevoelen, doch, zy vergenoegen zich met hunne kruiden, met hunne infekten, met hunne ten voedfel aangewezen mededieren; hunne gewaarwordingen zyn enkel bepaald tot de voldoening hunner zinnelyke driften; tot hun verblyf hebben zy dat oord 't welk voor hen gefchikt is, en zy niet te buiten kunnen gaan; maar, geen fchcpfel ?b 'er nog aanwezig, dat deezen rykdom der P 5 al-  234 1m0sës leeringe almagc tot zyne gelukzaligheid kan gelf- uiken, dat deeze onëindige menigvuldige fchoonheid en volmaaktheid in haare orde en verband overzien , en zich, ter kennis en aanbidding des onëindigen, almagtigen, wyzen, en goedertierenen Scheppers, verheffen kan. Maar: Laat ons menfchen maaken l— hier klimt de taal op eene merkwaardige wyze 1 — Deeze aanfpraak kan aan geen middel wezen zyn, 't welk moses zorgvuldig vermyd. Een Schepper, almagtig, gelyk dees God, kent geene hulp: Hy wil! en het is 'er. De uitdrukking toont de voorrechtelyke waarde deezer verheven fchepfelen aan. Ter wording der overige fchepfelen beveelt God flechts : het water, de aarde, brenge voort!—■ maar, laat ons menfchen maaken! hier gaat de eeuwige Wysheid als met zichzelve te rade.— ,, Wy „zyn, (zegt seneca ,) geen ligt oproerig „ werk, 't welk de natuur zo maar hecnge„ worpen zou hebben: zy dacht eerst aan ons, „ eer zy ons fchiep."— Laat ons menfchen maaken, een beeld dat ons gelyk zy!— hooger kan de waardy der menfchelyke natuur niet uitgedrukt worden; eene gelykheid met f den Schepperzclven;— een rcdelyk, een vry wezen , welks heerfchappy zich over de geheele natuur uitftrekt, dat alles wat zy voortbrengt, alles wat in haare afgronden is verborgen, alles wat in de diepten der zee leeft, tot zynen dienst en zyne gelukzaligheid aanwenden, al hsa-  VAN DE SCHEPPING. 23$ haaren rykdom en haare fchoonheden onëindig vermenigvuldigen, en 't welk zowel onder de beide poolen als onder de middaglinie kan woonen: — zo wil de Schepper dat de mensch zal zyn, en zo is hy 'er ook, in zulk eene verhevene geftalte, die hem als den heer der aarde reeds aankondigt; zo zyn 'er man en vrouw, begunftigd wordende met den zegenenden indruk, dat hun geflacht zich over de geheele aarde verfpreiden en op dezelve voortduuren zal, totdat het tot eene hooger beftemming worde verheven: want, een fchcpfel, door den Schepper gefchapen om Hem gelyk te zyn, moet in die gelykheid ecuwig vorderen ; de Schepper kan zyn evenbeeld niet ver» nietigen. Nu is de fchepping van hemel en aarde voleindigd. De Schepper overziet zyn werk, en alles is goed; alles beantwoord aan de eeuwige groote gedachten eener volkomenfte waereld; het groote origineel heeft nu, zoals het van eeuwigheid in Gods verftand aanwezig was, zyn beftaan; alles heeft nu die natuur, die bepaaling van krachten, die plaats, dat ver. band, dat afgemecten vermogen van vermeerdering, waarïn het, door den invloed van den almagtigen wil, tot aan de beftemde bedoeling zal voortduuren. Enkel en op zichzelf vergaat wel alles; doch, de volkomenheid van het geheel, dc orde en harmonie, blyven onveranderd. — Ziedaar den oorfprong der waereld,  ag6" moses leeringe reld, naar de voorftelling van den grooten man moses. — Wysgeeren! waar is ergens de befchryving eener waereldwording, waarïn deeze groote waarheid ooit in dat licht, in die kracht, op eene voor de reden zo voldoende en der Godheid zo waardige wyze, zou zyn voorgefteld ? ^_ „ Mais Dieu n'est pas ignorant (*) ,• byaldien „ moses nog geene volkomener kennis van " het heelal kon hebben, zo had toch de " geest, die hem deeze gefchiedenis ingaf, , hetzelve beter moeten kennen."— Dit was eene der laatfte uitbarftingen van het fchitterende vernuft des bekenden mans, die, om zyne voortreflyke geestvermogens, nog eeuwen lang onder de fieraaden van zynen tyd geteld zou worden, indien hy, door het laage , door het onverantwoordelyke gebruik, 't welk hy 'er grootdeels van maakte, zyne nagedachtenis by allen, wien Godsdienst en deugd heilig zvn , niet minder in verachting had gebragt (t). J En (») Maar God is niet onkundig,— zegt volt ai re in een van zyne werken, (f) Het is zeer aanmerkelyk, dat vol t air e, die alles bedilde, alles dorst fchryven, en met de heiligde voorwerpen den fpot dreef, duizendmaal in zyn eigen fchriften zichzelven tegenfpreekt. Hier zegt hy: God'is •niet onkundig; maar op eene andere plaats zegt hy: God verftaat de Geographi'e niet; en weder, by eene andere ge, legenheid: God verftaat ook de Phyftca niet; — zoals de uitmuntende haller, in het tweede deel van zyne Brit,  VAN DE SCHEPPING. 237 En door deezen armzaligen inval geloofde hy, en zyne bewonderaars gelooven het nog, over deeze waereldwording, over haaren befchryver, en over den geopenbaarden Godsdienst, eene onüitwischbaare belagchlykheid te verfpreiden. Dieu n'est pas ignorant. — Het was altoos een der gewoonlykfte konstgreepen van deezen man, dat hy, den Godsdienst willende aanranden , dien eerst zodanig verzwakte, dat hy hem met voordeel dacht te kunnen aanvallen, of, dat hy de byzondere manieren van voorftelling, en de byvoegfelen van de eene of andere party, voor de wezendlyke waarheden van den Godsdienstzelven aannam, en hem, vervolgens, door zyne gewoone karikatuuren (*), nog verder als onkenbaar maakte. Dewyl in de verzameling der boeken, 'by ons onder de algemeene benaaming van heilige Schrift bekend, den gantfchen Godsdienst, zoals God deezen van den oorfprong des menfchelyken geflachts af tot op de laatfte groote ver- Briefe über einige Einwurfe nochlebender Freygeister wider die Offenbarung, voltaire met recht verweten heeft. Men zou, hierom, zeer ligtelyk tot de gedachte komen, dat men hem, in zyn leven , als een kwaadaartig en lasterziek fchepfel had dienen op te fluiten. (*) Karikatuuren, zyn onnatuuriyke vergrootingen van Öe verè'ischte proporties, of waare eigenlykheden, in een goed beeld, waardoor hetzelve wanflaltig, afzichu Iyk, of belagchenswaardig word.  238 MOSES LEERINGE verlichting toe, aan de waereld heeft laaten openbaaren, alsook de gefchiedenis van dien Godsdienstzelven, bevat is; zo noemt men die geheele verzameling, naar haaren vvezendlyken inhoud, met alle gegrondheid, de Openbaaring; en, uit eerbiedigheid voor derzelver Godlyke waarde, heeft zulks aanleiding gegeeven, dat men alle de boeken in die verzameling, ook alles wat de heilige fchryvers, dooide byzondere Godlyke leiding onder welke zy ftonden, gefchreven hebben, voor eene doorgaande van Gods geest onmiddelbaare woordelyke diélamen heeft gehouden, volgens welke den fchryveren zelfs datgeen 't welk niet zowel tot den Godsdienst als tot zyne gefchiedenis behoort, of, 't welk zyzelven uit eigene kennis en ondervinding wisten, ingegeeven zou zyn.— Om nu niet aan te haaien, dat zodanig eene algemeene woordelyke ingeeving geen' voldoenden grond heeft, zy ook, zowel de reeds verkregene algemeener verlichting deezer heilige mannen overtollig, alsook hunne natuurlyke bekwaamheden, hunne ervarenis, en het gebruik van alle de berichten en hulpmiddelen, op welken zy zich beroepen, geheel nutteloos zou gemaakt hebben ; zal ik enkel aanmerken, dat het Godlyke gezag van den inhoud deezer boeken, niet van de woordelyke ingeeving van alle de daarïn- voorkomende berichten, maar, veelmeer, buiten de inwendige geloofwaardigheid en waarheid, afhangt  van de schepping. 239 hangt van het karakter en het kreditief, het echte kenmerk, des fchryvers, of van de geloofbaarheid welke God hem heeft medegedeeld. Dit nu kan men altoos met gewisheid toetfen, en is, uit dien hoofde, ook altyd het zekerfte bewys dat die mannen, door God op deeze wyze tot zyne gezanten en leeraars der waereld verkozen, alles wat zy met betrekking tot hun groot beroep deeden, verordenden, cn fchreven, onder een Godlyk opzicht en beftuur hebben gedaan. Daar nu behalve het perfoonlyke groote karakter van moses, de bewyzen zyner Godlyke zending zo onbetwistbaar zyn; uit dien hoofde kunnen zyne profeetifche waardigheid, zyne waarheid, en geloofwaardigheid, in geenen deele iets verliezen, wanneer men fielt, dat de gefchiedenis , waarvan hy ooggetuige was, of waaraan hyzelf deel had, zonder ingeeving gefchreven zy; wyders, dat in het eerfte boek, by de berichten welken de Ifraëlieten van hunne ftamvaderen hadden bewaard, hy zich nog van andere echte getuigenisfen heeft bediend, en, bygevolg, dat hy de gefchiedenis der fchepping heeft befchreven overéénkomftig het geloof der eerfte waereld, en naar de zuivere en verhevene kennis welke hy van God had ontfangen. Maar, gefteld: moses had alles door eene onmiddclbaare Godlyke ingeeving gefchreven; — het ftemt toch immers wel met Gods wvs-  240 MOSES LEERINGE wysheid overéén, dat, wanneer Hy den menfchen, door eene onmiddellyke openbaaring, zekere kundigheden mededeelt, deezen alléénlyk van zodanig een' aart zullen zyn die het naaste tot hunne zedelyke beftemming, en wel naarmaate van hunne bekwaamheden, behoren , doch dat alles, wat tot deeze beftemming niet behoort, en in den natuurlyken omtrek der reden ligt, ook aan den natuurlyken voortgang haarer verlichting overgelaaten blyve ? Wat zal nu dat bewonderde Dieu nest pas ignorant? God zou een volk,dat naauwlyks zynen eerften ftap uit de wildheid deed, in eenen tyd toen alle reden nog in haare kindsheid was, toen zy zich naauwlyks tot het kennen van een opperst Wezen, als Schepper der waereld, kon verheffen, duizend en meer jaaren voordat het mogelyk was dat de reden dergelyke ontdekkingen zou hebben kunnen bevatten, toen zy die voor geheel tegenftrydig zou hebben gehouden, toen de fpraaken, ten deezen opzichte, nog met geen verëischte woorden verrykt waren, en alle ingeeving dezelven niet begrypelyk had kunnen maaken; toen, zeg ik, zou God, door zynen profeet, aan dat volk, aan de Ifraëlieten, hebben moeten laaten berichten: dat zy, by de befchouwing der waereld, hunne zinnen in geenen deele betrouwen moesten, want, dat de aarde niets minder dan het ingebeelde middenpunt der fchepping, maar enkel eene naauwlyks bemerkbaare Hip  van de schepping. £4* ftip is; dat deeze aarde ook niet rust, en de zon rondom haar niet op - en ondergaat, maar dat zy zelve, in vierentwintig uuren, ééns om haaren eigen as, en, in den omtrek van een jaar, ééns om de zon wentelt; dat 'er, behalve deeze waereld, nog meer waerelden zyn, deels kleiner, deels duizendmaal grooter,. en die even als onze aardkloot rondom de zon draaijen; dat ook deeze zon op verre na het eenige groote licht niet is, maar millioenen tot haars gelykeu heeft, en dat de kleinfte ftarren, in een' helderen nacht aan den hemel zichtbaar, even zulke groote, in eene onmeethaare verheid van elkander afftaande, zonnen zyn, die ook weder even zulke, doch uit, hoofde van hunnen afftarid door het menfchelyke oog niet te befpe.uren, waereldbollen , gelyk deeze is, rondom zich hebben; in 'tkort; God zou, voor drieduizend jaaren, aan de. waereld, door moses, une Pbilofophie de Copernic h la portee du peuple d*'Ifraël hebben moeten openbaaren (*). Dit is dat Dieu nest pas ignorant.— En aan zulke rampzalige invallen fchroomde onze man niet, toen hy reeds aan de grenzen der eeuwigheid ftond, de laatfte krach- '• f>') Eene wysbegeerte van copernicus, bevatbaar voof het volk van Ifraël . Dit is eene tocfpceling van den heer Jerusalem op het werkje van de voltaire, getyteld: Philofophie de newton, mife a la portee de tuut le monde. III. deel. Q  242 möses leeringe krachten van zynen geest te befteeden, ter verleiding van zo veel menfchen, (want hy kende de ügtzinnigheid zyner tydgenooten,) en ter befpotting van dat Boek 't welk de eenige veilige aanvvyzing tot waare kennis van God, en tot de groote beftemming van den mensch is. — ö Gy , zalige verftanden , boyle, ke wton, haller! gy, die uwe engelachtige geestvermogens, ter uitbreiding van de kennis in de natuur, en ter verheerlyking van den Schepper in zyne werken hebbende aangewend , nog ten laatfte, byzonderlyk, aan dit ons Boek en deszelfs Godlyken inhoud hebt toegeheiligd; in welk eenen hemelfchen glans ging uw geest tot zyne aanftaande heerlyker verlichting onder! Nu zal ik het oogmerk en den inhoud van de gefchiedenis der fchepping onder één gézichtpunt brengen. De grondfiag van alle waare kennis van God, welke moses in het byzonder by zyn volk wil bevestigen, is deeze: God is de Schepper en zedelyke Regeerder der waereld. — Op wat wyze men zich het waereldgeftel, en in welk eene orde men zich deszelfs wording voor den geest brengt, heeft in deeze waarheidzelve geen' invloed. Genoeg, dat God van de geheele natuur de onbepaalde Heer is, die alles , volgens de verkiezing zyner oneindige wysheid en goedheid, door zyn bevel voortgebragt heeft, en onderhoud. Dit is die groote waar-  VAN DE SCHEPPING. '243 waarheid, op welke alle Godsdienst, alle ze delykhcid, alle menfchelyke gelukzaligheid, rust; en deeze waarheid draagt de verlichte moses hier op eene zo gefchikte en verhevene manier voor, als de verlichtfte reden zich dezelve immer gedacht heeft en denken kan; zodat, byaldien hy ook, door de onbetwistbaar kenteekenen zyner Godlyke zending, als de groote profeet niet bekend ware, hy echter altoos de eerfte en kundigfte wysgeer der oudheid zou zyn. — Zie hier de "korte ■ichets daarvan. God is een van eeuwigheid, door zichzelfbeftaand, onafhangklyk Wezen; de waereld is, door zynen vryen almagtigen wil, uit Niet voortgebragt: — geene eeuwige ftof; — geene onafhangklyke noodwendige wet van be- • weeging;— de fchepfels ook geen vóórtbrengfels eener blinde gisting; — maar, de verfchillende natuur van alle wezens, de maate van hunne vermeerdering, van hunne krachten, hunne verbinding, alles is vrye verkiezing en onmiddclbaare werking van deezen wyzen Schepper; — daarom is ook alles goed ; — alles beantwoord aan de verftandigfte en beste oogmerken; — ook is 'er geen kwaad wezen, dat deeze oogmerken zou hebben kunnen verftooren. — Hoe waarachtig! hoe eenvouwdig!— Waar is in de gantfche oudheid eene reden, die zich het opperfte Wezen en den oorfprong der dingen ooit zó voorgefteld Q. 2 heeft?  244- MOSES EEERINGE- heeft? waar is 'er thans eene, die daarover1 zuivereren verhevener zou kunnen denken?— Men neeme eene van deeze voorftellingen weg; dan is God de eigenlyke Veröorzaaker en Heer der waereld nietmeer; dan is fchepping een nietsbeduidend woord; dan heeft het geloof aan eene Voorzienigheid, dan heeft de geheele Godsdienst geen' vasten grond meer. „ Maar, dewyl Gods almagt van eeuwig„ heid werkfaam is geweest, wat reden zou „ dan kunnen gelooven, dat de fchepping eerst voor zesduizend jaaren een' aanvang zou 5, hebben genomen?" Schepping eerst voor zesduizend jaaren , — zekerlyk een verbysterend denkbeeld; maar, fchepping van eeuwigheid, — tyd en waereld zonder begin,— evenzo verwarrend. — Schepping federt zo weinig jaaren, — van te vooren,derhalve, eene gantfche eeuwigheid door, buiten God, Niets, — de groote eeuwige Godlyke gedachte tot het fcheppen eener waereld, en zyne daardoor te openbaarene wysheid , almagt en goedheid, de geheele eeuwigheid door, zonder uitvoering, — eeuwige en onbeperkte almagt , de geheele eeuwigheid door, werkloos,— eeuwige goedheid, eeuwige liefde, eene gantfche eeuwigheid door, zonder mededeeiing, — de eeuwige bron van alle levensftroomen eene gantfche eeuwigheid zonder uitvloeijing: — welke afgronden voorde reden !— Ik zoek my deeze gedachten wel min  VAN DE SCHEPPING. 245 min verbysterend te maaken, ik neem de verbeelding wel te baat, en zo diep dezelve zich kan uitftrekken ichuif ik dat begin in de eeuwigheid terug;— ik denk aan millioenen van tydöuderdommcn , aan waerelden vóór waerelden;— maar, de voorftelling blyft my atcyd even zwaar, altyd even duister; de korte tyd van zesduizend jaaren veroorzaakt de duisterheid niet: oogenblik, of onmeetbaare tydöuderdom , — de duisterheid blyft altoos dezelfde; de afgrond ligt tusfchen begin en eeuwigheid: want, tusfchen het begin van den tyd en de eeuwigheid van God blyft fteeds dezelfde eeuwigheid, die door geen millioenen jaaren gemeeten of aangevuld kan worden; derhalve, altoos eene eeuwigheid, waarïn, buiten God, Niets was, waarïn zyne almagt niet gewerkt, zyne liefde zich niet medegedeeld heeft, en waarïn toch millioenen klasfen en opvolgingen van fchepfelen tot beftaan hadden kunnen komen, Hem en zyne oneindige volmaaktheden hadden kennen, en door hunne zaligheid hadden verheerlyken kunnen. — Welk eene diepte! — En echter dringt myne reden zich naar een begin. — Eene fchepping van eeuwigheid,— een eeuwig beftaan eener toevallige en door zichzelve niet noodzaaklyke waereld,— een eeuwig gevolg van oorzaaken en uitwerkingen, een eeuwige reeks van ver- gangklyke wezens, zonder eenig begin, zyn loutere woorden, waarby het my onmoQ. 3  246 moses leeringe gelyk is te denken, ja, waarby ik zelfs, al nam men eene eeuwige ftof aan,myne gedachten niet langer met gegrondheid zqu kunnen bezig houden: want, ik zou my toch, ten minfte, dat begin moeten voorftellcn, toen de fcheppende geest aan deeze ftof den eerften ftoot tot bewecging had gegeeven. God is zekerlyk van eeuwigheid almagtig; maar, almagt kan datgeen 't welk door zichzelvcn noodzaaklyk noch eeuwig is, in den ei-, genlyken zin niet zo eeuwig maaken dat het geen begin zou hebben. Nu zyn zesduizend jaaren , en zo veel millioenen jaaren , elkander ten volle gelyk. Want, hoe diep ik ook aan, dat begin in de eeuwigheid terug moge denken, 'er moet toch, in deeze by de fchepping ontftaane tydöpvolging, een tyd zyn geweest toen die fchepping niet ouder dan zesduizend jaaren was, en dit tydpunt zou 'er heden evenzo goed moeten kunnen zyn als voor onnadenkelyke eeuwen, byaldien 'er op deeze aarde,, (en van deeze - alléén kunnen wy oordeelen ,) geen blyken eener hooger oudheid voor handen waren. Naar deeze blyken nu, is die hooger oudheid, en met dezelve, bygevolg, de oudheid der geheele natuur, onwederfprecklyk.; Want, het is zichtbaar dat de aarde, gelyk ik voorheen reeds heb gezegd, uit loutere gebroken ftukken beftaat, waaruit wy moeten be-, fhiitcn, dat zy, vóór haare tegenwoordige ge-, daante, meer dan ééne omkecring dcor vuur. en  VAN DE SCHEPPING. 24? en water, wier getal en duuring in 't geheel niet kunnen bepaald worden, heeft ondergaan. Ik zal hier alle nieuwe ontdekkingen tot geen bewyzen bybrengen ; ik beroep my enkel op de verandering van klei in marmer en in alle nog harder foorten van fteen, en weder op de verandering van deezen in aarde of kryt:want, die twee veranderingen - alléén geeven ons aanleiding om, uit overweeging van den langfaamen loop dien de natuur in deeze haare weikingen houd, eene onëindig-hoogere waereldoudheid aan te neemen. De bewyzen voor de eerfte verandering zyn de over den gantfehen aardbodem verfpreidde erts- lei - en marmerbergen, uit wier laagen en menigvuldige overblyffelen van orgaanifche ligchaamen, van gewasfen , van zee-en landdieren, welken zy door en door in zich bevatten , onbetwistbaar blykt, dat zy,vóór hunne tegenwoordige gefteldhcid, week zyn geweest, en door de zee eerst zyn aangevoerd geworden.— Ten bewyze voor de tweede verandering zyn de krytbergen, welken de heer pal,las aan den Donftroom onderzocht heeft, en aan welken, vermocdelyk, alle de overige bergen van dezelfde foort gelyk zyn. De oppervlakte deezer bergen, aan de lucht blootgefteld, is volkomen kryt; de hieraan - grenzende zelfftandigheid beftaat uit kleine keitjes, of vuurfteenen, die allengs tot derzclver ontbinding naderen, doch dieper in de bergen hunne volledige hardheid nog bezitQ 4 ten}  ^4.8 MOSES LEERINGE ten; en wat was deeze zclfftandigheid, eertyds, anders, cian klei, of weeke fpetief wat waren de robynen en fafieren , eer zy hunne tegenwoordige kleuren aannamen?— Het ware overtollig nogmeer bewyzen by te brengen. En nu ftaat 'er aan myne verbeelding metsmeer in den weg: ik kan nu, zo diep zy maar in ftaat is zich uit te (trekken, aan het eerfte begin terug denken. Ik kan my nu waerelden vóór waerelden,omkceringen op omkeeringen, in alle overige hemelfche ligchaatnen, gelyk op deeze aarde,en tevens zulk een' ouderdom der fchepping voorftellen, welken door geen getal kunnen worden uitgedrukt, 't ls waar, ik bereik het eerfte begin toch nooit; maar, hoe dieper ik terug denk, des te onmeetbaarer word my Gods ryk, des te ondoorgrondelyker zyne almagt en goedheid. In eenen helderen nacht, hef ik myne oogen opwaarts, befchöuw ik, wyd en zvd, het ontelbaare heir van zonnen en waerelden, en ik zoek naar de allerverstverwyderde ftar, welke myn gewnpend oog in deeze diepte kan ontdekken. Deeze ftar neem ik, in myne gedachten, tot een ftandpunt, van 't welk ik my weder tot de allerüiterfte ftar, welke myne oogen vandaar bereiken kunnen, verhef, en dit herhaal ik zo menigwerf tot myne verbeelding afgefloofd is. Van de grenzen van het ydele ruim, waaide Almagt opgehouden heeft te wei ken, blyf iK toch wel altyd verwyderd, misfchien ben ik al-  VAN DE SCHEPPING. 24?- altoos nog in hot midden, maar, hier is reeds onëindig meer dan myn geest kan bevatten. Want, alle deeze ontelbaare waerelden, naar derzelver natuur en fchepfelen van elkander onderfcheiden ,— de Almagt fchept niets dubbeld,— alle deeze waerelden,—■ want, Almagt, veréénigd met eeuwige wysheid en goedheid, fchept ook alléén voor reden,— alle deeze waerelden, zeg ik, ieder oogenblik, zoals op deeze aarde, met nieuwe redelyke fchepfelen bezield, die, gelyk ik, wanneer zy hunnen proefftaat hebben uitgehouden, hunne vergafigklyke wooningen verlaaten en tot de hcerlyke ftad van God, als tot hunne eigenlyke beftemming , opftygen ,— welk eene gedachte! — waar is de eindige reden, die voor dezelve vatbaar is?— en echter hoe klein nog!— Want, dit is flechts het afzicht van één oogenblik in Gods ryk, zoals het thans is.— Maar, wanneer ik nu, door alle die tydöuderdommen van vervlogene eeuwigheden heen, tot aan dat onëindig punt terug denk, toen de Almagt het eerfte worde fprak, en de eeuwige wysheid werkfaam en weldaadig begon te zyn; en ik, by vergelyking van die duizend millioenen menfchen die op deeze kleine aarde, binnen eene eeuw, tot beftaan komen, en in de eeuwigheid overgaan; wanneer ik, wyders, alle deeze ontelbaare waerelden , met haare omkeeringen en veranderingen, en tevens alle die onëindig menigvuldige klasfen van redelyke. Q; s we-  250 MOSES LEERINGE wezens overpeins, die, federt deeze eeuwigheid , tot beftaan zyn gekomen, en als zo veele nieuwe volkplantingen het ryk van God geduurig hebben uitgebreid, nóg, tot in alle eeuwigheid, uitbreiden, en in fteeds vermeerderende zaligheid de almagt, wysheid, en goedheid van hunnen heerlyken Schepper roemen zullen:— waar is dan voor alsnog dat eindige verftand, 't welk dit heerlyk ryk van God, naar deszelfs duuring, menigvuldigheid, en uitgeftrektheid, overzien, en de grootheid van dien Schepper bevatten kan , die hetzelve beval te worden ? die dat ryk, van alle eeuwigheden af,niettegenftaande alle fteeds voortduurende veranderingen, in onverwrikbaare orde onderhoud? wien alle de fchepfcls van eeuwigheid tegenwoordig zyn ? die voor henallen met eene zelfde vaderlyke liefde zorgt? die hier alle de hairen op myn hoofd heeft geteld, en zonder wiens toelaating geen muschje het leven verliest?— En dees Schepper ook myn God,— die ook my in het leven riep, opdat ik een burger van deeze zyne heerlyke ftad zou zyn! — doordien ik millioenen van tydöuderdommen laater daartoe kome, verlies ik niets: zy zyn flechts voor my eene flip; ik heb toch nog eene grenzenlooze eeuwigheid voor my, waarïn ik met u, gy, reeds verklaarde zalige geest! wien dit uitzicht altoos zo verrukkend was! vergezel* fchapt van veele duizenden klasfen vau zalige we-  ■ van- de schepping, 251 wezens, de wonderen der almagt, wysheid en goedheid van onzen algemeenen Vader zien, genieten, en aanbidden zal, en wy alsdan, nietmeer van elkander affcheidelyk, met deeze zalige wezens van den eenen trap van verklaaring en zaligheid tot den anderen eeuwig zullen opklimmen (*)!— Welk een uitzicht!— Schep moed, myn geest! gy zyt op de naaste grenzen. Maar, hoe gegrond en groot de gedachte wegens eene vroeger oudheid der fchepping, en wegens die menigvuldige omkeeringen ook moge weezen. welken onze aarde, vóór haare laatfte volmaaking, reeds ondergaan hebbe; het was, echter, zomin de taak van moses, zyne fcheppinggefchiedenis daarmede te beginnen, als het zyn taak was, het eigenlyke waereldgeftcl te lecren. De verhevene waarheid, in 't begin fchiep God hemel cn aarde, blyft onveranderlyk.— En gefteld dat moses, door eigen inzicht, of eene openbaaring, van de grootheid der waereld een volkomener denkbeeld gehad hebbende, echter, gelyk met de wysheid ovcréénftemde , zyne befchryving fchik- (*) Wanneer wy onzen Ieezer bericht hebben, dat de heer jerusalem, in het jaar 1778, mot het vervaardigen deezer Verhandelingen bezig zynde, eene zeer waardige Echtgenoote heeft verloren, met welke zyne Hoog-Eerw:, geduurende 38 jaaren, in eene aUergeJ.uk? zaligde verbindtenis heeft geleefd ; dan zal deeze fpraak- , wendig volledig opgehelderd weezen.  2 52 MOSES LEERINGE fchikte naar de toenmaalige begrippen en bekwaamheden; zo eischte deeze zelfde wysheid ook, dat al had hy eene hooger oudheid der waereld gekend, hy de fchepping, evenwel, met de laatfte voimaaking, of vernieuwing, deezer aarde aanvinge, en hy haar begin, in verband met het begin des tegenwoordigen menfchelyken geflachts, door dc aangehaalde afkomstregisters, aan zyn volk, zo naby mogelyk, onder dc oogen bragte. Want, hoe verder hy dat begin uit het gezichtpunt had gcfchovcu, in dienzclfden graad zou hy de waarheid verduisterd en verzwakt hebben. Hy bad, anderszins, genoeg aanleiding gehad de waereld eene vroeger oudheid toe te fchryven, dewyl, hoogst waarfchynlyk, ten zynen tyde, in Egypte, de fabelachtige regeeringen der Goden, die duizenden jaaren vóór de regeeringen der menfchen zouden hebben plaats gehad, reeds bekend waren. Maar, naardien deeze regeeringen der Goden, al. waren zy niets anders dan duistere astronomifche be~ rekeningen, of eene verkleede gefchiedenis der fcheppingzelve, zeer veel toebragten ter vergooding van het geftarnte; en deeze afgodery zich weder uit Egypte, in veele andere gedaanten, door de waereld verfprcidde; zo was diezelfde eenvouwdigheid, volgens welke dees Godlyke man den oorfprong der waereld befchrcef, het eenige middel om de voorgemelde groote waarheid in haare zuiverheid aan •de»  VAN DE SCHEPPING. 25$ den dag te brengen, en baar tegen alle foortgelyke bygeloovige en afgodifche begrippen te beveiligen. Aan deeze groote voorzichtigheid is het ook alléén toe te fchryven, dat hy, in zyne gefchiedenis der fchepping, van geen fchepping en val der engelen gewag maakt. Dereden, byzonderlyk door de waare wysbe. geerte niet wordende bcfruurd, verdwaalt veel te ligt en gaarne in dergelyke ingebeelde waerelden , en geraakt dus in doolhoven, die haar van de zuivere kennis van God en de eenvouwdigheid van den Godsdienst meer en meer afleiden. Men vind de bewyzen hiervan in den Godsdienst van de Indpstanners en de Lamas , in die geesten- en Burkaanenwaerelden, die den oorfprong van het menfchelyke gedacht zouden zyn voorafgegaan (*); misfchien zyn de- (*) Volgens de berichten uit den Godsdienst van de Indostanners en Lamas, zouden 'er, vóór deeze tegenwoordige waereld, veele andere waerelden zyn geweest, door volmaakter en zuiverer wezens bewoond, doch welke wezens, van trap tot trap, onvolmaakter wierden j totdat, eindelyk, het tegenwoordige zondige, zwakke, en fterfiyke menfehengeflacht is ontdaan, dat met de waereld nog fteeds' onvolmaakter zal worden. De eerften van de volmaakte wezens, die, aanftonds, na de wording der eerfte waereld uit haaren chaos, in haaren gouden' eeuw, deeze aarde, geduurende pen' leeftyd van tachtigduizend jaaren,bewoonden, verhieven zich, door de volmaaktheid van hunne natuur, ten hemel, en Wierdén de opperde Goden. Deeze Goden nu , zyn by de Kalmuk- ken,'  254 MOSES EËERINÖË dezelven evenzo oud als de waereld van m osus, en als de Egyptifche regeeringen deiGoden; doch, byaldieözë , in den beginne, iets meer dan fchepfels van de verbeelding waren, en eene geheimzinniger bcteckenis. hadden, zo zynze toch de oorzaak geweest, dat, in die gewesten waar de Mahometaanfche Godsdienst de heerfchappy niet voert door het licht 't welk dezelve uit de Openbaaring heeft ontleend , de algemeene volksgodsdienst van gantsch Afia een faamenmengfel is van allerlei foorten der onzinnigfte afgodery. Ecnvouwdigheid en kortheid zyn dc eerfte en voornaamfte eigenfehappen van aliën waaren Godsdienst, en ook het uitfteekende voorrecht van den Godsdienst van onzen Godlyken profeet, moses. Hy bediende zich van geene meerder befpiegeling, dan waarvoor de zwakke reden zyns volks vatbaar kon zyn, en tot het wezendlyke van de waarheid, dat God de Schepper en Regeerder der waereld is, behoorde: want, dat is eigenlyk fchepplnggcfchiedenis voor de menfchen. En zodra moses, als de ken, die den Godsdienst van den lama zyn toegedaan-, Hurkaanen, en de waerelden, die vóór de tegenwoordige waereld beftaan zouden hebben, en door volmaakter wezens bewoond zouden zyn geworden, Burkaanejiyvaerelden. — De beste berichten wegens deeze Burkaanen geeft ons de Petersburgfche profesfor pallas aan de hand, in de befchryving zyner reize door verfcheidene proviaciën des Rusfifchen ryks.  VAN DE SCHEPPING. 2J5 de groote Godlyke profeet, op deeze wyze den grond tot den waaren Godsdienst legt, dien het noodige licht geeft, verfpreid hy tevens, als de groote hktoriefchryver des menfchelyken gcflachts, over de gefchiedenis van het menschdom eene rustbaarende klaarheid, zonder welke die gefchiedenis, buiten den zogenaamden heldentyd, in eene ondoordringbaare duisternis voor eeuwig zou begraaven hebben gelegen. En niettegenftaande de kortheid in het uitwerken deezer gefchiedenis, zyn de fpraak, de zeden, cn de manier van voorftelling, zodanig met het teeken der waarheid beftempeld, alles komt met de eerfte kindsheid der waereld daarïn zo overéén, alle fchreden, die de menschheid daarïn doet, zyn voor dien toeftand zo gepast, dat men dit bericht voor de echtfte getuigenis der alleröudfte gefchiedenis der menfchen zou moeten houden, al ware de fchryver van dezelve niet eens bekend , al waren de bewyzen voor zyne geloofwaardigheid aan en op zichzelven niet reeds zo onbetwistbaar zeker.— Maar!... deeze gefchiedenis ftaat in een Boek waarïn Jooden en Christenen hunnen geopenbaarden Godsdienst gelooven bevat te zyn; de opfteller is een profeet, een Ifraëliet, de wetgeever van dat laag en verachtelyk volk! — wat nieuwe wysgeer en fterke geest zou zich in verdenking brengen dat Bock, of den fchryver, flechts te kennen, tenzy dan om 'er mede te fpot- ten ?  2£<5 moses leeringe ten? — alle andere zaaken moeten eerde* waar zyn, Zo lang de fpraak en de historie der Chineezen niet zo naauwkeurig, als heden, bekend waren, was het de veiügite party, deeze natie zulk eene hooge oudheid aan te dichten die zich veel vroeger uitftrekte dan de oudheid van de Mofaïfche gefchiedenis der menfchen; en 't is bekend, met welk een verdóoyend geraas, federt dc laatfte vyftig jaaren, FOHI met zyn magtig leger tegen moses is aangevoerd geworden; maar, de groote hoogachtcr van deezen fohi overleefde, eindelyk, zynen held nog zelf (*). De uit Chma gehaalde, en thans onbruikbaar - gewordene wapenen, blyven nu alléénlyk nog,met de overige verfletene wapenrustingen, in de Evangiles du jour, La Bible enfin expliquée, en foortgelyke tuighuizen , ter opheldering der gefchiedenis van onze dagen voor de nakotneüngfehap bewaard. Een ander , doch fchrandercr fchryver (f) , verlaagt de Chineefche natie, ten opzichte van haar verftand en oudheid, evenzo diep als zv van haaren bovengemeldcn hoogachter ver- he- (*) Dat voltatse een raazend voorftander van de ingebeelde oudheid der Chineezen was, blykt, tot verveelens toe, in zyne fchriften- — Zie ook hiervoor in onze eer/ie Verhandeling, bladz: 62; en in het tweede deel, bladz: 288-290. Ct) De heer de pauw, fchryver der fraaije Bejpiegelingen over de Egyptenaaren en de Chineezen,  VAN DE SCHEPPING. 257 heven is, en wil haar zelfs de eere niet vergunnen eene Egyptifche volkplanting te zyn. Maar, deeze Mofaïfche gefchiedenis der fchepping heeft 'er geen voordeel by: want, in de archiven der priesteren van den grooten lama zyn mogelyk nog getuigfchriften te vinden, uit welken die bygebragte oudheid van moses wederlegd zou kunnen worden. Nog is een ander geleerde van gedachten (*), dat hy, by wyze van gevolgtrekking, in het Noordelykc Afia eene natie heeft ontdekt, wier oudheid zich veel vroeger dan de Mofaïfche gefchiedenis zou moeten uitftrekken. Volgens de overéénftemming van alle de nog overiggcb'evcne gedenkteekenen der oudheid, heeft men, tot hiertoe, het Zuidelyke Aila voor de wieg der menschheid gehouden. Maar, de laats Aangehaalde fcherpzinnige man tracht, met eene niet minder uitgezochte geleerdheid dan inneemende welfpreekcndhcid, het tegendeel te bewyzen; naamelyk: dat alle de weetenfehappen der Zuidelyke volken, byzonderlyk hunne astronomifche kennis, niets anders kunnen zyn dan afgerukte en verminkte overblyffels der volkomener verlichting van een algemeen ouder Noordelyk ftamvolk, dewyl, anderszins, de Zuidelyker volken, deeze weetenfehappen zclven hebbende uitgevonden, niet (*) De heer bailly, in zyne Histoire de l'Astronomie des anpens, en in zyne brieven daarover aan voltaire. III. DEEL. R  258 MOSES LEERINGË niet op den trap waar zy zich thans bevinden * meer dan duizend jaaren, zonder ééne fchrede hooger te doen, zouden zyn ftaan gebleven.— Doch, het is niet ligt begrypelyk, hoe dan deeze groote, oude, en verlichte Noordelyke natie , zó geheel uit alle gefchiedenisfen en overleveringen vervlogen zou weezen, dat, onder alle de zogenoemde van haar afftammende volken, die, nevens hunne weetenfehappen, ook hun fchrift en fpraak van haar verkregen zouden moeten hebben, den naam van hunnen oorfprongklyken ftam, noch zelfs het geringfte fpoor van hunne afftamming, bewaard zou zyn geworden. En wat de hoofdzaak betreft, dat de Zuidelyke volken, byaldien zy door hunne eigene overdenking zo vroegtydig tot eene zekere kennis van den hemelloop gekomen waren, op dien trap van kennis, zonder eenige verdere vordering te maaken, zo lang niet zouden hebben kunnen ftaan blyven; deeze gedachte heeft de vermeende gegrondheid niet. Want, indien men bedenkt, dat de verbaazende fnelle vorderingen, welken de Wyzen van de voorige en 'egenwoordige eeuw in de hemelloopkunde hebben gemaakt, en nog maaken, aan de hulp der telescoopen te danken zyn; zo is het ook zeker, dat de natiën, die deeze hulp ontbeerden, in haare waarneemingen , waar haare oogen te kort fchoten, geene vorderingen hebben kunnen maaken , en , gevolglyk, moest ook haare kennis noodzaaklyk  VAN DE SCHEPPING. 2$p lyk afgebroken cn gcbrcklyk blyven, zender dat zelfs de gedachten tot die hooge vorderingen en ontdekkingen, door onze wysgeeren naderhand gedaan , by haar zouden hebben kunnen opkomen. Zy hielden den graad haarer kennis voor den hoogden dien het oog bereiken kon, even gelyk onze wysgeeren het ftelfel der vaste ftarren alsnog voor de grenzen hunner befchouwing houden. Zy vergenoegden zich met haare ontdekkingen, dewylze haar voldeden ter afmeeting van den tyd, cn ter berekening van de faizoenen. Hoe weinig vorderingen zou de aardrykskunde, federt de dagen van ptolomeus, hebben gemaakt, indien de uitvinding van het kompas de fcheepvaart niet tot zulk eene volkomenheid had gebragt! En hoe dikwerf moet men zich in de gefchiedenis der weetenfehappen en konften niet verwonderen, dat de menfchen in hunne uitvindingen zo lang hebben ftaan kunnen blyven juist op de grenzen waar hen de eerfte verdere ftap tot eene grooter volkomenheid zou hebben gevoerd, zonder dat hen eenige hindernis in den weg zou zyn geweest! — Dat wyders de menfchen, in de eerfte dagen, zonder eenige vreemde onderrichting, "en enkel door hunne eigen waarneemingen 3 tot eenen zekeren graad van hemeiloopkunde hebben kunnen komen, word tegenwoordig nog door onze landlieden bewezen, byzonderlyk door hen, die hunnen meesten leeftyd, voornaaR 2 me-  2'6o moses leeringe melyk ccn gedeelte van de nachten, onder den blooten hemel doorbrengende, enkel door eigen opmerkingen uit den verfchillenden zonneftand, of den op - en ondergang eener ftar, zich zulk eene naauwkeurige tydbepaaling weeten te maaken, waarover zich de wysgeerzelf moet verwonderen, en waarvan wy, die ons. in de fteden naar de gemaklyker konftige tydaanwyzingen richten, ons in 't geheel geen begrip kunnen vormen. Tot nutoc, derhalve, is 'er nog geen tydperk bekend, 't welk den Mofaïfchen oorfprong des tegenwoordigen menfchelyken geflachts met de minfte overhaalende waarfchynlykheid zou kunnen wederleggen. Eindelyk is 'er nog eene andere bedenklykheid omtrent deeze gefchiedenis, overig, naamelyk, dat moses het gantfche menfchelyke geflacht afkomftig maakt van één paar menfchen, niettegenftaande veele natiën, uit andere waerelddeelen, zo aanmerkelyk met elkander verfchillen in geftalten, kleur, en geaartheden.— Maar, wanneer men deeze vcrfcheidenheid vergelykt by de wezendlyker overéénkomst welke alle menfchen, in alle luchtftreeken, met elkander hebben, naamelyk: in het inwendige en uitwendige geftel van hunne ligchaamen, van hunne ledenmaaten, en de daarvan-afhangende ligchaamelyke huishouding, in de maate van hunne krachten, van hunnen wasdom en hunne duuring, in de gelykheid en het  VAN DE SCHEPPING. z6l het evenredige van hunne zinnen en zinnelyke gewaarwordingen,in hunne hartstochten,hunne driften, en alle de vermogens hunner ziel; zo vertoont zich het gemeenfehaplyke famieliekarakter daarïn zó duidelyk, dat alle andere verfcheidenheden, die uit het verfchil van luchtftreek en andere toevallige redenen genoeg kunnen opgelost worden, niet in ftaat zyn hieromtrent eenige dubbelzinnigheid te veröorzaaken. Ik zwyg, dat één paar ftamöuders ter bevolking van de aarde-, en, (wanneer menfchen zich vermeeten durven hier •nog iets by te voegen,) ook ter bereiking der wyze en goedertieren oogmerken van den Schepper ten volle voldoende is geweest. De gewigtigfte bedenking betreft de verfcheidenheid van de geftalte en kleur.-— Doch, indien men de bruinachtige middenkleür van Afia, het gewest, dat, naar alle waarfchynlykheid, de eerfte woonplaats der menfchen was, voor de oorfprongklyke kleur houd, dan is de trapswyze overgang tot het Noordelyke wit en de koperkleur der Zuidelyke aardryksbewooneren, vervolgens tot het rechte zwart der eigenlyke Mooren, een duidelyk bewys, dat dit gantfche onderfcheid enkel plaatfelyk is, en uit eenen grooter en minder graad van hitte voortfpruit. Want, dewyl de Mooren de heetfte gewesten der aarde bewoonen, en alle de overige landen, fchoon onder dezelfde luchtftreek liggende, door de zee meer be, R 3 koeld3  ^62 moses leeringe koeld, of door het hooge gebergte tegen de brandende winden meer befchut worden, zo is uit dien hoogen graad van hitte, zowel de gitachtige zwartheid van den huid, alsook het overige onderfcheid in de fappen en hairen deezer volken, gevoeglyk te verklaaren. De berichten, door den heer bruce nieuwlings uit het midden van Afrika medcgebragt, fchynen aan den graaf de buffon, die deeze gedachte reeds tot nutoe verdedigd had, ten volle beflisfend. Dees beroemde reiziger verzekert, dat alleen de bewooners der laage kusten aan de Oost-en Westzyde van Afrika eene gitzwarte kleur hebben, maar dat in het middenftc gedeelte des lands, zelfs onder de middaglinie, (alwaar het zeer bergachtig en hoog is, uit dien hoofde eene minder hitte heerscht,ende menigvuldige regen meerder bekoeling aanbrengt,) de kleur der bewooneren niet veel van de kleur der Europeaanen verfchilt; dat byzonderlyk het hooge gebergte, 't welk zich van onder den keerkring van den kreeft, door het midden van Afrika, tot aan de Zuidelyke punt uitftrekt, geheelënal van blanken bewoond word; de bewooners der beide kusten, integendeel, zwart zyn, omdat aldaar bet land zeer laag ligt, en 'er, uit dien hoofde, eene brandende hitte heerscht.— Wanneer nu dit bericht voldoende is bevestigd, zal deeze zaak niet alleen ten éénemaale beflist zyn, maar, daarënboven, aanleiding geeven tot  VAN DE SCHEPPING. 253 tot zeer veele nieuwe en heerlyke overdenkingen van de oneindige wysheid en goedheid des Scheppers. En hoe veel eeuwen lang zal de natuurkunde eene verryking van onwaardeerbaare nieuwe ontdekkingen, uit dit groot en fayna geheel onbekend waerelddeel, zich belooven kunnen, indien, op deeze verzekering', de vreesverwekkende befchryvingen van de ondoordringbaare woestenyen van dat land den natuuronderzoeker nietmeer zal affchrikken, maar hy, met den moed en navorfchenden geest eens adansons, dieper landwaarts zal indringen! — De overige afwykingen, welken de fchrandere lord kaimes, buiten het onderfcheid der kleur, tegen de gemeenfchaplyke afkomst van één' ftam te berde brengt; naamelyk: het verfchil in de geftalten van fommige wilde volken, de flaphartige zwakheid én den oorlogzuchtigen moed van de eene natie boven de andere onder deeze volken, de vyandelyke geaartheid van fommïge derzelven tegen alle vreemden, en dat ook eenigen van haar beter voor het eene klimaat dan voor het andere fchynen gefchapen te weezen: alle deeze afwykingen zyn nog minder in ftaat deezen gemeenfehaplyken oorfprong twyfelachtig te maaken. Want, de geringe afwykingen in de geftalten beteekenen te weinig, dandat zy niet veroorzaakt zouden kunnen zyn, gedeeltelyk door de luchtftreek en leevenswyze, gedeeltelyk uit dc manier op welke deeze volken R 4 hun-  3Ö4 moses leeringe hunne kinderen, uit zucht voor eene ingebeelde fchoonheid, oföok om eens aan hunne vyanden des te verfchriklyker te fchynen, by derzelver geboorte behandelen, cn 't welk van trap tot trap natuur word. In elke zachte luchtftreek worden, doorgaands, de fraaifte menfchen, en de beduidendfte, de evenredigfte, wezenstrekken gevonden.— Hoe zuiverer en dunner de lucht is, zegt cicero (*)., des te fchranderer zyn de hoofden.— Het klimaat van Griekenland, wiens tegenwoordige bewooners zeer zeker van geheel andere volkplantingen afftammen, vormt nog diezelfde denkbeeldige fchoonheden naar weiken phidias en praxiteles (f) arbeidden. Hoe meer de krachtbeneemende hitte, of koude, de natuur verzwakt, des te minder fraai zyn de voortbrengfels. Het zoele vogtige Egypte gaf nooit aan een' konftenaar eenig denkbeeld van fchoonheid, zomin als Samogitie of Groenland het geeft. De dieren, met de menfchen uit de eene luchtftreek in de andere zynde getrokken, ondergaan in geftalte en kleur nog grooter ver* an- (*) fn zyn gefchrift, de Fato: — Athanis tenue coelum, ex quo acutiores etiam putantur Attici: crasfum Thebis ttaquè pingues Thebani, et valentes. — Dat is : — Te Athene is eene dunne lucht, waarom men de Atheners vernuftiger gelooft te zyn; te Thebe is zy dik, en daarom zyn de Thebaane\ domkoppen, maar fterk. (D Twee uitmuntende Griekfche beeldhouwers.  VAN DE SCHEPPING. andcringen dan de mensch. Zelfs de toevallige veranderingen van één ftampaar kunnen in het een of ander dierlyke geflacht, wanneer het zich niet weder vermengt, gelyk by de menfchen erflyk worden. De bloöhartigheid en de moed van het eens volk, boven het andere, kunnen, insgelyks, veroorzaakt worden door yerfchil van klimaat, van voedfel, van leevenswyze, en gewoonte. Een arm volk in de Zuidzee, dat zyn nooddruftig onderhoud alleen van mosfelen en verrotte visfehen heeft, is, natuurlykcrwyze, zo moedig niet als de Patagoniers, die dagelyks te paard zitten en van eene veelöpbrengende jagt leeven. De kinders der Noordamerikafche Wilden gewennen zich vroegtydig aan de grootfte fmarten, om, wanneer zy hunnen vyanden in de handen mogten vallen, hunne folteringen des te onverfchrokkencr te kunnen trotfeeren. De vyandelyke gcaartheden van fommige wilde volksbenden jegens vreemden , kunnen oorfprongklyk zyn, deels uit de armoede der natuur, waar zy hunne verblyven houden, deels ook uit de wreede behandelingen, welken zy certyds van vyandelyke overvallen hebben geleden. En, eindclyk, is het zeer natuurlyk, dat de menfchen, naarmaate zy aan een heet of koud klimaat zyn gewend, het tegenövergeffceide niet aanftonds zo goed verdraagen kunR $ nen;  sóó moses leeringe ren; doch, in het algemeen, zyn zy voor geen byzonder klimaat gefchapen: het groote en eigendomlyke voorrecht van den mensch beftaat veelmeer hierin, dat hy, als de heer _ der aarde, onder alle luchtftreeken, onder de linie, en zo verre het ys hem vergunt de Noordpool te naderen, leeven kan; dat hy alle de voortbrengfelen van de aarde en zee , uit alle gewesten, tot zyn voedfel kan gebruiken; en dat zelfs de dieren, die aan de ftreeken der aarde, door den Schepper hen aangewezen , meer of min bepaald zyn , den mensch verzeilen, naarmaate hy dezelven tot zyne hulp, of tot zyn voedfel, noodig heeft. Het bewys hiervan is de geboren menfchenknecht, de hond, die zynen heer verzelt zo verre hy gaat, zich daarom ook aan allerlei foort van voedfel gewent, en op de Zuidelyke eilanden van de broodvrucht leeft. Hier fluit ik deeze verhandeling.— Hoe gelukkig ware ik, indien ik ter opheldering van het aangevochten en zo gewigtig hoofdftuk van mos es iets mogt hebben bygebragtl Of m o s e s, voor het overige, zyne gefchiedenis door eene onmiddelbaare ingeeving gefchreven, ofwel uit eene oude patriarchaalfche overlevering ontleend heeft, is eene byvraag, die de wezendlykheid niet betreft. Dat moses, in zyn eerfte boek, zich van oude historiefche liederen , en andere echte gedenkftukken en famielienarichten, bedient, lyd thans  van de schepping. vlie-  , 316 DE GESCHIEDENIS vlieden , dat hy onder de regeering van eenen alwectenden en heiligen God ftaat, wiens wet hy, zonder zyne gelukzaligheid te verliezen, niet kan overtreeden ; dat fmarten , kommer, moeijelykheden des levens, en dood, de onvermydelyke gevolgen deezer ongehoorzaamheid zyn; dat ook de zondaar, die zich aan zyne ongeregelde zinnelykhcid overgeeft, niet langer in een paradys verblyven kan en mag, en dat de terugkeer daarheen, zowel als naar den boom des levens, door eenen cherub is belet, dewyl de boom des levens enkel het beloofde loon eener volmaakte gehoorzaamheid , maar de dood de bezolding der zonden is, en de mensch, uit aarde gevormd, weder aarde moet worden: — hoe eenvouwdig, hoe waarachtig, hoe vol van beduidenis zyn dan deeze beide boomen, in hunne zinnebeeldige voorftelling! ,, Volgens deeze verklaaring zou 'er dan „ ook werklyk geene flang zyn geweest ? " — Neen: want, zou het enkel eene natuurlyke flang geweest zyn?— eene natuurlyke flang, welke God de verleiding toegerekend, en haar daarom vervloekt zou hebben; hoe is dit te denken? Het moet, derhalve, de duivel zyn geweest, die in de flang gevaaren zy, en door haar gefproken hebbe. Maar, is 'er dan in '£ geheel geene zinnebeeldige voorftelling mogelyk? kan 'er dan nooit iets dat onbezield is fpreekend worden ingevoerd? moet dan de door*  VAN DEN VAL. 3I7» doorneftruik op den libanon, die aan den ceder een verzoek liet doen, ook werklyk fpreeken (*) ? — Ik zal hier niet herhaalen, hoe bezwaarlyk het met de heiligheid van den wyzen en goedertierenen Schepper overéén te brengen zou zyn , dat Hy eenen boozen , eenen oproerigen geest, veroorlooft, de onfchuld op zulk eene verraaderlyke wyze te verleiden, hem veroorlooft, een geheel geflacht van fchepfelen, naar het Godlyke beeld gefchapen , zodra hetzelve naauwlyks het beftaan heeft verkregen, by zich in zyne wederfpannigheid en verdoemenis te trekken, en eene nieuwe waereld, welke God, naar de oogmerken van zyne wysheid, met welbehaagen voor zeer goed aanzag, door invoering van de zonden en al het zedelyke en natuurlyke kwaad te verftooren, en zich van dc heerfchappy over die waereld dermaate meester te maaken, dat hy, niettegenftaande het daartegen uitverkozen hoogfte en kostbaarfte middel van verlosfmg, echter nóg over het grootfte deel dier waereld zyne heerfchappy blyft behouden. . Doch, indien dees arglistige booze geest de eigenlyke verleider ware; waarom is dan de gantfche befchryving zodanig ingericht, dat daarüit niets anders dan eene natuurlyke flang verftaan kan worden? Waarom heeft God eva voor dien gevaarlyken verleider in 't geheel niet gewaarfchouwd? en toen zy, in haare ver- C) a Kon. XIV. 9.  3i8 DE GESCHIEDENIS veröntfchuldiging, nog geen den minften argwaan liet blyken op eenen in de flang vermomd geweest zynden verleider, waarom liet de Schepper haar daar dan nog zonder eene haar zo noodige duidelyke onderrichting, en ftrekte Hy de gantfche ftraf weder zó letterlyk op eene natuurlyke flang uit, dat zy den verworpenen toeftand van den boozen geest, (die dan toch, uit hoofde van deeze hem bygeblevene geweldige heerfchappy over de waereld, zo verworpen niet bleek te zyn,) zich zeer bezwaarlyk daaruit zou hebben kunnen verklaaren? En dewyl moses, ten minfte , dien geest zeer zeker hier gekend had , waarom geeft hy dan hier, noch by de Egyptifche tooveraars, noch in zyne wetten tegen de toovery en waarzeggery, waar de natuurlykfte gelegenheid ware geweest om voor de verleiding van zulk een boos wezen te waarfchouwen, waarom geeft hy 'er dan niet de minfte aanwyzing van, maar verbied hy, eenvouwdig, alle tooveryen als bedrog en bygeloovige verloochening der Voorzienigheid, ja, zó geheel eenvouwdig, dat, om al het geloof aan den invloed van zodanig een boos wezen , ten nadeele aan zyne leering dat God de eenige Regeerder der waereld is, van zyn volk te verwyderen, hy al het kwaade aan God, als de eerfte onbepaalde oorzaak van alle werkfaamheid, toefchryft? „ Maar, indien hier geene natuurlyke, of  VAN DEN VAL. 319 „ geene van den duivel bezetene, flang, kan> „ aangenomen worden, hoe komt zy dan in „ deeze gefchiedenis?" — Als eene apologifche , eene verdichte , aanvulling van deeze zedelyke voorftelling: als een waarfchouwend beeld voor de verleiding der zinnelyke begeerten, om de Godlyke wet niet te overtreeden; en dus is zy even datgeen 't welk in alle zinnebeeldige leergedichten de fpreekende dieren zyn, die de voorftelling des te zinnclyker en leevendiger moeten maaken. Boven alle andere dieren was de flang hiertoe het gefchiktfle. In onze koele gewesten, waar zy menigvuldig noch gevaarlyk zyn , beteekenen zy weinig; doch in warme landen zo veel te meer; en, volgens de getuigenis in de gantfche oudheid , heeft geen dier de opmerking der menfchen, tot bygeloovigheid toe , grooter tot zich getrokken, dan de flang. Want, het affchuuwelyke en verachtelyke, dewyl dit dier met zyn geheel ligchaam op de aarde kruipt, in moerasfen en holen zyn verblyf houd; wyders, zyne lenigheid en buigzaamheid, met de list zo overéénkomftig, en tevens de verborgene voortfluipende boosheid , waarmede hy de menfchen beloert, en hen door eenen hielenbeet, eer zy deezen vyand ontdekken, de fmartelykfle en doodelykfte wond veroorzaakt: dit alles moest noodwendig hunne byzondere opmerking op dit dier gaande maaken, zodat zy het niet alleen voor een voor alle dieren vervloekt, maar ook  320 DB ÖESCHIEÜEtfIS ook voor een tegen de menfchen byzonder vyandig dier hielden, en dit te meer, dewyl het voor het uiterlyke oog niets fchynt te bezitten , waardoor het die doodelyke fmart te wege brengt, en de eigenlyke oorzaak ook zo ligt niet ontdekt zou kunnen worden. Uit hoofde nu van deeze aan dit dier toegeëigende byzonderlyke vyandige geneigdheid tegen de menfchen, (want, hoe eenvouwdiger de menfchenzelven zyn, des te meer verftands fchryven zy den dieren toe,) en de kruipende list, welke hen in warme landen, waar zy blootvoets gingen , zo veel te gevaarlyker was, geraakten zy zeer natuurlyk op de gedachten om dit dier des te eerder met zich te bevreedigen, en waarfchynlyk is hieruit ook oorfprongklyk, die anderszins onverklaarbaare algemeene Godsdienftige verëering deezer dieren in de geheele oudheid, welke eerdienst onder de Mooren op de kust van Guinea nog plaats heeft, waar die dieren thans nog zo heilig zyn, dat hen te beleedigen, of te dooden, het grootfte misdryf is, 't welk niet anders dan door den dood van zodanig een' beleediger geboet kan worden. — Toen nu , naderhand , de leere wegens den boozen geest algemeener wierd, was de flang het natuurlykfte beeld waarïn men zich dien geest voorftelde. Het komt nu, voornaamelyk, hierop aan, of deeze verklaaring beftaanbaar zy met eenige plaatfen in de Schrift, waar de duivel werklyk voor  van den val. 321 voor dien verleider fchynt te worden aangenomen. — In het oude testament vind men, noch by moses, gelyk ik reeds heb gezegd, noch ergens by de profeeten, eenig blyk daarvan. In het boek der wysheid komt het voor de eerftemaal voor, dat door des duivels nyd de zonde in de waereld gekomen zy (*); maar, dat boek is eerst na de gevangenfehap des Joodfchen volks gefchreven. In het nieuwe testament , integendeel , fchyncn de aanwyzingcn duidelyker te weezen. Het zy verre van my, dat ik my hier in den twist over het beftaan en de werkingen des duivels mengen zou, welke twist, na eene gelukkige honderdjaarige rust, thans weder vernieuwd is. — De ftad van God is in haaren omtrek zo groot, de klasfen haarer redelyke bewooneren zyn zo menigvuldig, dat het, by ons bekrompen inzicht, eene vermetelheid zou zyn,over de mogelykheid,ofwerklykheid,van één dier klasfen te willen twisten; ja, dewyl men in alle de klasfen van eindige wezens zich een misbruik der vryheid kan voorftellen, de wysheid van den hoogen Regeerder der waereld , daarënboven, voor ons fteeds verborgene redenen kan hebben om zodanig een geflacht, zo lang die redenen duuren , te dulden , gelyk Hy hier het kwaade duld; zo zou onze reden zich veel te verre buiten haaren kring waagen, wanneer zy eene klasfe van zul- C) 11. 24. ke III. deel. X  3^2 de geschiedenis ke geestlyke wezens, die hunne ingefchapen voorrechten niet hebben behouden , uit het gantfche gebied der fchepping als verbannen wilde. Waare reden zal 'er ook nooit tegen flryden. Maar, tegen het fchadelyke misbruik, welk van deeze leeringe in de dagen der duisternis gemaakt wierd, en waar die duisternis nog heerscht, (tot fchande van de reden en den verlichten Godsdienst van jesus, die in de waereld kwam om alle de werken des duivels en der booze geesten te verftooren,) thans nog gemaakt word ; wanneer deeze leeringe ten nadeele van Gods wyze waereldregeering, ter verleiding der eenvouwdigen in hun vertrouwen op deeze Voorzienigheid , wanneer zy tot bedrog, tot het laagfte en fchandelykfte bygeloof, en zelfs ter befcherming der zonden, word misbruikt: dan zyn alle hoogachters van de reden en den Godsdienst met recht daartegen aangekant. Men zou ook de uitdrukkingen van den Heiland, en de apostelen, geweldig moeten verdraaijen, indien men de booze geesten daarïn niet wilde erkennen. Nu zal een ieder, die maar eenigzins met de oude Oosterfche wysbegeerte bekend is , vooreerst wel toeftaan , dat de Jooden, in hunne verffrooijing onder de Oosterlingen , derzelver geheele leeringe van de geesten, de leeringe van de twee hoofdklasfen, één goede en één kwaade, van hunne opperhoofden , hunne ondergefchikte rangen, hun-  van den val. 323 hunnen beftendigen ftryd tegen elkander, hunne verblyfplaatfen, geloofd, en tevens de gantfche taal aangenomen hebben. Ook zal immers niemant ontkennen , dat de Heiland en de apostelen, zich van deeze taal, den Jooden de gewoonlykfte en verftaanbaarfte, by zekere gelegenheid bedienden, om hunne voorftellingen te meer ingang en nadruk by te zetten ? Ten bewyze hiervan zal het voorbeeld by mattheus aangeteekend (*) , voldoende zyn , alwaar de Pharizeeuwen den Verlosfer tegenwierpen , dat de duivelen, door Hem uitgedreven , flechts geringe duivelen waren, welken Hy, met toeftemming en hulp van hun opperhoofd , Beëlzebub, ligtlyk kon uitdryven. Beëlzebub , nu, was eigenlyk de naam van eenen Philiftynfchen afgod, diende Jooden, om van hunnen affchuuvv voor alle afgoclery blyken te geeven, satan, of, arimanias, noemden, die, naar de wysbegeerte der Oosterlingen, het opperhoofd der afgevallene geesten , de vorst der duisternis, en de ftichter van het kwaade was. Nadat de Heiland den Pharizeeuwen de ongerymde boosheid hunner tegenwerping had voor oogen gebragt, dewyl de duivel, op die wyze handelende, zyn eigen ryk zou verftooren; zo behoud Hy, naderhand , toch de geheele manier om dien boozen geest te blyven voorftellen, dewyl Hy den Jooden het gevaar hunner groote en eindelyk (*) Matth. XII. «*■ X z  324 DE GESCHIEDENIS onverwinbaar-boosaartige verftokking niet !eevendiger en indringender had kunnen afbeelden, dan door hen, op dezelfde wyze, deezen boozen geest af te fchetfen, die, van den mensch zynde uitgevaaren, en nergens een zo gerust verblyf en onthaal hebbende gevonden als hy eertyds had, met zeven andere nog boozer geesten dan hy, in zyne voorige wooning terug keert, en het daarop met zodanig een' mensch veel erger word dan te vooren. Maar, hieruit zal echter niemant een befluit willen opmaaken, dat de Heiland hierdoor de geheele manier van voorftelling bevestigd en bewaarheid zou hebben? — Wanneer ook de Verlosfer den duivel een' moordenaar van aanbegin , een' logenaar , een' vader der logenen noemt, die in de waarheid niet is ftaande gebleven (*); zo laaten deeze uitdrukkingen zich zowel niet op de verleiding in het paradys toepasten , als dat zy , veeleer , foortgelyke en onder de Jooden toenmaals verftaanbaare uitdrukkingen zouden zyn, die op het oorfprongklyk verval van deezen boozen geestzelven betrekking hebben. . Deeze leeringe onder de Jooden , nu , zo algemeen zynde geworden, dat zy in de natuur alles met goede en kwaade geesten aanvulden, en al het zedelyke en natuurlyke kwaad, van 't welk zy geene naaste natuurlyke oorzaak ontdekten , aan den duivel en zyne engelen toe» (*) Joh. VIII. 44-  VAN DEN VAL. 323* coefchreven; zo was het ook natumlyk, dat zy zich in de flang den duivel voorftelden, en, gevolglyk, de geheele befchryving van den val voor eene werklyke gefchiedenis begonden te houden. — En dus heeft ook de apostel pa ijlus, toen hy de gemeente te Corinthe behoedfaam wilde maaken tegen de geyaarlyke vleijende verleidingen der valfche apostelen, geen beter waarfchouwend beeld dan het beeld van deeze flang kunnen verkiezen (*). Ik heb u, zegt hy, Christus als eene reine onfchuldige maagd en vrouwe toegebragt , maar , ik vrees, dat de by u zich indringende valfche apostelen u verleiden zullen , gelyk de flang eva verleidde. — En nog is het hier niet eens noodig te Hellen, dat de apostel door de flang den duivel bedoeld zou hebben , terwyl de flang, zinnebeeldig wordende begrepen, zyne waarfchouwing evenzo nadruklyk maakte. Doch , paulus was in de fchoole der Pharizeeuwen opgevoed; hierom bediende hy zich, ook na zyne verlichting, wanneer zyne fchranderheid daardoor meer kracht en nadruk aan zyne voordragt dacht by te zetten, van de manier van fpreeken , voorftellen en verklaaren , in die fchoole gebruiklyk, dewyl dezelve aan diegeenen, waaraan hy fchreef, de verftaanbaarfte was. Di't blykt uit meer dan ééne plaats, waar hy van de booze geesten fpreekt. Want, wanneer hy gewaagt van hunne verfcheidene onder(*) 2 O. XI. 2, 3. geX 3  326 de geschiedenis gefchikte rangen en klasfen , van vorften en geweldigen onder hen, van hun opperhoofd, dien hy de vorst der duisternis, en de aan hem onderworpen engelen, de engelen der duisternis, de benedenhemelfche geesten noemt, naamelyk , die onder den hemel zyn, die in de lucht h.eerfchen (*), dat is, die in den dikken donkeren dampkring deezer aarde hun verblyf hebben, dewyl zy, om hunnen afval, uit hunne voorige wooning van licht, in deezen afgrond, aan ketenen der duisternis gebonden, verftoten worden ([), in tegenftelling van de goede engelen, van de engelen des lichts, die in het hoogfte en zuiverfte licht, rondom den troon der heerlykheid van God, van den Vader des lichts, hunne zalige wooning hebben : wanneer paulus, zeg ik, zich van alle deeze en foortgelyke fpreekwyzen bedient , zo moetenze immers haare eigenlyke verklaaring uit de fchoole der Pharizeeuwen , en uit de daarïn-aangenomene leere der geesten , hebben ? Want, het beroep des apostels was niet om den nieuwbekeerden, zy waren dan Jooden of Heidenen, eene nieuwe wysbegeerte te leeren, en hen alle hunne gewoone denkbeelden, wanneer zy maar tegen het hoofdoogmerk van zyn beroep niet ftreden, te ontneemen. Wilde hy nu zyne bedoeling bereiken,zouden zyne voorftellingen des te ligter ingang vinden; zo moest hy, naarmaate de voorzichtigheid zulks vereis cbr (*3 Eph. II. 2. (f) 2 Petr. II. 4.  van den val. 327 eischte, de onder hen verftaanbaare taal behouden. En hoe had hy hen ook de genade en grootheid der zalige verandering , nu zy door hunne bekeering tot het Christendom uit hunnen voorigen zondigen ftaat gered wierden, duidelyker en gewigtiger, hoe had hy hen zyne vermaaning, ter geduurige beftryding der zonden, en ter waakfaamheid over zichzelven in het midden van zo veele verzoekingen, nadruklyker, dan onder deeze voorftellingen kunnen affchetfen ? En waarom toch zou het bedenkelyker zyn , aan te neemen, dat de Heiland, en de apostel , hier van de manier van fpreeken en voorftellen der Jooden hebben gelieven gebruik te maaken, dan by veele andere plaatfen , zonder de minfte bedenking, word aangenomen; by voorbeeld: wanneer abraham als het hoofd van alle zaligen in het toekomende leven , — de zaligheid als het zitten met hem aan eene tafel, — en de hoogfte graad dier zaligheid als de naaste plaats by hem, of, zyn fchoot, voorgefteld worden , — ofwel, gelyk het, volgens eene foortgelyke fpreekwyze, van de goede engelen heet, dat zy de ziel van lazarus in abrahams fchoot hebben gedraagen (*)? „ Maar, hoe zou adam dan zyn gevallen? s, en hoe aouden, zonder de verleiding vaö „ den (*) Matth. VIII. 11. Luc. XVI. 2a. X 4  328 de geschiedenis „ den boozen geest, de zonden en de dood in de waereld zyn gekomen?" Hoe adam zou zyn gevallen? — Dat een bepaald zinnelyk fchepfel, 't welk, zelfs naar de letter dér gefchiedenis, zich zo gemaklyk liet verleiden, door de bekoorlykheid van de vrucht alle de bedreigingen van zynen God zo ligt vergat; dat zulk een zwak fchepfel in zyne eerfte kinderlyke onfchuld niet fteeds voortduurde, tegen de aanlokfelen der zinnelykheid niet onöverwinbaar bleef; was daartoe een verkleede booze geest noodig? En hoe zouden, integendeel,de zwakheid der zinnelyke natuur, en hoe ligt de mensch, zodra hy Gods wet uit de oogen verliest , by de eerfte verleiding nederftort , waarfchouwender hebben kunnen voorgefteld worden? En nu is ook de vraag, hoe de zonden en de dood in de waereld zyn gekomen, tevens beantwoord. — Zekerlyk van adam en door adam. Hy is de ftamvader van ons geflacht; door hem hebben wy dezelfde natuur, dezelfde neiging tot zinnelykheid ; in dezelfde zinnelyke natuur, in welke hy viel, vallen en zondigen wy; en dewyl wy-allen zondigen, is de dood tot zyne gantfche nakomelingfchap doorgedrongen, en is het algemeene lot van onze natuur geworden; zoals paulus dit, in de heerlyke vergelyking tusfchen den eerften ftamvader van het aardfche leven, en den Verlosfer, als den van den hemel gekomenen Veröor- zaa-  VAN DEN VAL. 339 zaaker des geestlyken en eeuwigen levens, in de brieven aan de Romeinen en de Corinthers met zo veel nadruk bybrengt (*). Beide deeze plaatfen verdienen eenige nadere verklaaring. De reedsbekeerde Jooden tot het Christendom zagen, met onvergenoegdheid , dat den Heidenen,die aan de voorrechten van den Mofaïfchen Godsdienst nooit deel hadden gehad, de genade van het euange'ie zowel als aan hen wierd verkondigd; hierom is het de hoofdbedoeling van den apostel, in den eerstgenoemden brief, dien. Jooden te bewyzen : dat de Heidenen, naar het oogmerk van God, met hen daartoe een gelyk recht hadden. Om dit te bewyzen, brengt hy, eerst, het algemeene zedelyke verderf by, waardoor de Jooden, zowel als de Heidenen, de genade van God en de zaligheid hadden verloren, welken alléén door het geloof aan Christus, en door eene gehoorzaame aanneeming en involging van zyn euangelie, weder verkregen künnèn worden. Terwyl nu deeze verlosfiog de vrywilligfte genade van God , en God niet alleen der Jooden maar ook der Heidenen God was, zo konden , uit hoofde van een gelyk gebrek aan eigene verdiende, de Heidenen, evenmin als de Jooden, van deeze genade worden uitgefloten. Dit bewys dringt hy nu, in het vyfde hoofdftuk, nader aan; en, eerst, de zalige b'ymoedigheid en kracht befchreven hebbende , wel. O Rom. V. 12-21. 1 cv. xv. 21-57. ken X 5  330 de geschiedenis ken door dit geloof en door de ondervinding der hierdoor verkregene genade worden veroorzaakt (*), terwyl God geen grooter blyk zyner algemeene menschlievendheid dan door de zending en den dood des Verlosfers had kunnen geeven (f); zo neemt hy (§), om het bewys, dat deeze verlosfing van de zonde , in haare werking en grootheid, noodwendig zo algemeen als de zonde met derzei ver gevolgen zyn moet, des te klaarer te maaken, zo neemt hy, zeg ik, de onder de Jooden gebruiklyke vergelyking van den messias, als den tweeden adam, aan (**), die, naar zyne onëindig- volmaakter natuur, de volmaaktfte gelukzaligheid op de, aarde weder zou herftellen. Daar nu door adam, als den eerften aardfchen ftamvader der menfchen, de zonde en de dood in de waereld zyn gekomen, en, dewyl alle menfchen, fchoon niet tegen eene gelyke pojitive wet, of met gelyke overtreeding, gezondigd hebben, ook tot allen zyn doorgedrongen ; maar chjustus, dien zy voor den Mcsfias beleden, in den verhevenften zin de tweede adam, de herfteller des menfehelyken geflachts was: zo zou de gantfche vergelyking geene plaats hebben, ja, de Mesfias zou veel minder dan adam weezen, indien zyne verlosfing van de zonde niet van eene zo algemeene uitgeftrektheid als de zonde ware, en, dewyl deeze, met haare gevolgen, zich over het (*) Rm. v. u. Cf) ó-ii. CD ia» 18.19. (**) 14.  van den val. 33I het gantfche menfchelyke gedacht had verfpreid, dechts een enkel volkaan de genaderyke werkingen van deeze verlosdng deel zou hebben. Volgens de natuur der genade, moest zy uitgebreider van werking dan de zonde zyn. En dewyl de verlosdng, door de volmaakte gehoorzaamheid van Christus en zyne vernedering bewerkt, niet alleen van de ftraf der zonde bevryd, maar ook de krachten tot eene nieuwe en waare gerechtigheid des levens weder uitdeelt; zo moesten ook, noodwendig, zonder onderfcheid, alle menfchen, die gezondigd hebben , deelgenooten deezer algemeene genade weezen (*). Maar, dit is ook het alles wat de apostel met deeze zyne vergelyking wil bewyzen. Zyne bedoeling, gelyk men duidelyk bemerkt, is hier in 't geheel niet, eene naauwkeurige vergelyking tusfchen adam en den Verlosfer te maaken, en uit de verlosdng de manier te verklaaren hoe de zonde en de dood van adam zich verfpreid hebben; ook niet, dat God adam, dewyl hy de damvader der menfchen was, tot een hoofd des verbonds gemaakt, en, uit dien hoofde, zyne ongehoorzaamheid aan zyne gantfche nakomelingfchap toegerekend zou hebben; nog evenzomin, dat de zonde en de dood daarom zo algemeen zouden zyn geworden, dewyl alle zyne nakomelingen, volgens het in hem ingebeelde bedaan, aan (*) Rsm. V. 15. 16, 17.  332 DE GESCHIEDENIS zyne ongehoorzaamheid deel genomen, en in hem gezondigd zouden hebben:— dit alles zyn louter willekcurigaangenomene onverklaarbaare Hellingen, die alle begrippen van de natuur der ziel cn van Gods gerechtigheid en liefde tegenfprceken, en waartoe in deeze vergelyking, noch in de gefchiedeniszelve, de minfte grond is. Geene vergelyking mag buiten het oogmerk, tot welk zy word bygebragt, uitgeflrekt worden. Nu eischte paulus oogmerk in geenen deele, te verklaaren, hoe de zonde van adam zich op zyne gantfche nakoraelingfchap had voortgeplant, maarwei, uit dcrzelver algemeenheid enkel te bewyzen, dat, naardien de Mesfias cn Verlosfer de herfteller der door de zonde verlorene zaligheid zyn zou, zyne verlosfing daarom, noodwendig, van eenen evenzo algemeenen omvang moest weezen, en alle menfchen, die zyne leere in het geloof aanneemen, noodwendig aan deeze verlosfing deel moesten hebben (*). Maar, ftrekt men zich nu verder uit dan dat oogmerk, om, naamelyk, eene evengelyke toerekening deizonde van adam, zoals de verdienfte van Christus, of een medezondigen in adam, uit hetzelve te bewyzen, zo gaat men openbaar te verre; wy zwygen, dat alle deeze gezochte gelykheid in 't geheel geene plaats heeft. Want, genade kan zonder verdienfte worden toegerekend, maar geen misdryf zonder (*) Rom. V. 18. 19. 20. 21.  van den val» 333 der werklyke fchuld. Of zou de ongehoorzaamheid van adam , aan zyne nakomelingen, omdat zy in hem daaraan deel hadden genomen , worden toegerekend; waar is dan hier de medewerkende deelneeming aan de verlosfing door christus?— ook rechtvaardigt de gehoorzaamheid van christus niet door overerving, zoals men aanneemt dat de zonde en de dood van adam zyn overgeërfd. Van dezelfde onder de Jooden aangenomene vergelyking tusfchen adam, den aardfehen Ham vader der menfchen, en den Mesfias, als den onëindig-verhevener en van den hemel gekoraenen tweeden adam, bedient zich de apostel ook, in zynen eerften brief aan de Corintifche gemeente (*), om zyn bewys van de opftandig der dooden zo veel te duidelyker te maaken. Want, dewyl de Heiland niet alleen de opftanding tot een eeuwig leven beloofde, maar, ter volmaakter bevestiging van deeze groote waarheid, zelf uit de dooden opbond, en de eerfteling deezer opftanding is geworden; zo was Hy ook, in den verhevenften zin, de tweede adam en de oorzaak des levens, met dit groote onderfcheid, dat gelyk door den eerften aardfehen adam de dood in de waereld kwam , naardien hy door zyn aardsch en fterflyk ligchaam de fterflykheid op zyne ligchaamelyke nakomelingen voortplantte, dewyl vleesch en bloed, of het vergangklyke aard- (*) 1 Cor. XV.  xnA DE «i,si.rniiu£.«io 9 aardfche ligchaam, het onvergangklyke niet kon beërven (*)» 20 was door den Verlosfer» als den van den hemel gekomen' adam, de wederöpftanding tot een volmaakter eeuwig leven in de waereld gekomen; waarom dan ook zy-allen, die het beeld van deezen hunnen geestlyken Stamvader droegen, en Hem in hunne geneigdheden, door het geloof aan Hem , gclykvormig wierden, tot een eeuwig leven, in een verklaard ligchaam, met Hem opftaan zouden, gelyk zy met den eerften adam, naar hunne aardfche natuur, ftierven (t> Tevens beantwoord de apostel hierdoor de tegenwerping, welke fommigen tegen de mogelykheid der opftanding maakten; naamelyk: dat zulk een aardsch zinnelyk ligchaam, naar zyne natuur de zaaden van de zonde en de verrotting in zich hebbende, niet onvergangkiyk en onfterflyk zou kunnen zyn (§). Hy erkent dit wel, ten opzichte van het tegenwoordige fterflyke ligchaam, doch bewyst tevens, dat de geloovigen hierin hunnen opgeftaanen Verlosfer gelyk zyn, en een verklaard geestlyk ligchaam, zoals Hy na zyne opftanding heeft aangenomen, bekomen zullen: een ligchaam, dat voor dien volmaakter toeftand zo gefchikt zal weezen, als het tegenwoordige aardfche en zinnelyke ligchaam voor het tegenwoordige aardfche leven is ingericht. Al zy dan het verval, of het verderf, der menschel i Cs?-. XV. 50. Ct) ai. 2a, Ci) 47- 48.  VAN DEN VAL. 33£ menschheid nog zo groot; de natuurlyke afftamming van adam is volledig voldoende om hetzelve te verklaaren, zonder dat men noodig heeft zyne toevlugt te neemen tot eene der aangehaalde willekeurige harde Hellingen. Want, dezelfde zinnelykheid, die , naar de letter der gefchiedenis, adam, zonder eenige aangeërfde verdorvenheid, zondigen deed, moet ook in ons de oorzaak tot datzelfde verval kunnen worden; ja, hoe grooter men adams eerfte volmaaktheid, of ook zyn hierop gevolgd verval, doet zyn, des te meer bewystmen, dat deeze zwakheid, die van zyne zinnelyke natuur onaffcheidbaar was, daarvan de grond is geweest. En zo wierden de nakomelingen van adam het beeld van dien eerften ftamvader gelykvormig. Hy had zyne natuur onmiddellyk uit de hand van den Schepper ontfangen, by was van God, gelyk lucas zegt (*), en uit krachte des over hem uitgefprokenen zegens plantte hy die natuur, naar Gods oogmerk, voort, met diezelfde redelyke en zedelyke vermogens, volgens welken wy, door eene getrouwe gebruikmaaking van het ons verleende genademiddel, tot eene geduurig-meerdere volmaaktheid en gelukzaligheid eeuwig kunnen vorderen ; maar tevens met alle de zinnelyke zwakheden, neigingen, en driften, waardoor wy, de hulpmiddelen verwaarloozende, in de grootfte (*) Luc. III. 38.  330* DE GESCHIEDENIS fte verblinding en in de laagfte flaverny van alle dierlyke hartstochten kunnen verzinken; waarvan adams eerfte geflacht, ca in, door zynen woedenden toorne, en seth, door zyne zelfs in zyne laater nakomelingfchap nog voortduwende Godlyke geneigdheden, de bewyzen gaven. „ Maar, zou dan de menfchelyke natuur m , 't geheel niet verdorven zyn ?" — De nat'uurzelve verdorven!— eene zeer ongevoegJyke uitdrukking. Natuur, en wezen, zyn één; of men misbruikt dat woord, en nergens zou dit misbruik bedenkelyker kunnen zyn , dan hier. In dc geheele zichtbaare natuur blyven alle de fchepfels, volgens den almagtigen wil des Scheppers, in hunne natuur, door zyne wysheid en goedheid hen toebedeeld, door alle generatiën heen, onveranderlyk voortduuren0; alle fchepfel Gods is goed, zegt pauLUS (*);— en het edelfte geflacht van deeze gantfche'zichtbaare fchepping, het geflacht welk God naar zyn beeld fchiep, zou hiervan alleen eene uitzondering zyn geworden, zou de volmaakte en voor hetzelve beftemde natuur naauwlyks eenige dagen hebben behouden , en naderhand, inwendig verdorven, tot aan het einde voortduuren! De Almagt-alléén kan de oorfprongklyke krachten der natuur van een geheel geflacht fchepfelen verminderen en verhagen; en dit ware eene nieuwe fchepping. (*) i Thimoth. IV. 4>  VAN DEN VA E* '33? En een kwaad wezen > om zyne oproerigheid van den Schepper verftooten, zou dien Schep, per daarheen hebben gebragt, dat Hy zyn evenbeeld in zulk eenen graad als herfchept zou hebben? Want, hoe groot, buiten dat, men zich de ongehoorzaamheid van adam ook moge voorftellen, zy gebeurde toch in hemalléén : zyn val was individueel (*) ; doch , alle individueele zedelyke volmaaktheid en onvolmaaktheid zyn toevallig, en kunnen in de natuurzelve geene zulke veranderingen baaren, die zich door voortteeling, beftendig, door alle de generatiën heen, zouden voortplanten. „ Maar, levert de geheele gefteltenis van „ de menschheid, derzelver gantfche gefchie„ denis, niet het droevigfie bewys op van haar „ uiterst verval ? Zyn niet alle de trekken van „ het verhevenfte beeld , naar 't welk de „ mensch wierd gefchapen , byna verdoofd ? „ Hoe openbaart zich de verkeerde ziiï niet „ reeds van de geboorte aan! Hoe groot is de „ traagheid, ter gebruikmaaking van de reden 5 „ hoe moeijelyk de gewoonte tot het goe„ de; hoe ligt en vastduurend ieder indrukfei „ tot het kwaade! Hoe vroeg vertoonen zich „ de hartstochten van hebzucht , nyd, toor„ ne en wraak! En zodra zich de natuur ont„ wikkelt, wat is zy dan meer, dan verfterkte „ zinnelykheid? wat blykt in haar dan anders, O Onaffcheidelyk perfoonlyk. dan UI. DEEL. Y  gjg DE GESCHIEDENIS „ dan flechts een grooter weerwil tegen de „ gebruikmaaking der redelyke vermogens; „ dan flechts eene harder verkleefdheid aan de „ aangenomene zondige gewoonten; dan flechts „ de dierlyke driften, de hevigheid der harts„ tochten,die door de opgewasfene reden nog „ zyn verfterkt? Hoe weinig fchreden heeft „ de menschheid, over het geheel genomen, „ tot haare zedelyke volmaaktheid nog ge„ daan! Byna gantfche waerelddeelen leeven „ nog in eene dierlyke wildheid; en waar ook „ de reden zich boven dezelve verheft, hoe „ groot is dan weder, integendeel, het ver„ lies welk de zedelykheid en menschheid , „ dikwerf, lyden, door de tevens zo veel te „ meer aangeflookte driften tot zinnelykhe„ den! Hoe verbaazend was het verval van al„ le zedelykheid in Griekenland en Rome, „ toen vernuft en fmaak in alle weetenfehap„ pen en konften tot den hoogften trap van „ verfyndheid waren geftegen! Waar was ooit „ de waardy der menschheid minder dan daar, „ ten dien tyde ? Wanneer heeft ooit de wae„ reld grooter verwoestingen ondergaan?Hoe „ weinig vorderingen maakte de reden van „ het groote gros, in die dingen waarby het „ menschdom het gewigtigfte belang had, in „ de kennis van eenen God, van eene Voor„ zienigheid, en van een toekomend leven! „ Hoe heerfchend bleven alle die zedenver„ ftoorende gefchiedenisfen der Goden! Hoe „ wei-  VAN DEN VA E. 339 f> weinig kon de opgehelderde geest van een' „ socrates, vaneen' cicero, van een' 1, marcus aüreliüs, tot eene algemee„ ner verlichting medewerken! En hoe even1, aart dat verval den toeftand van het menschi, dom nog heden niet, by het licht van den ., volmaaktften Godsdienst!— 't Is waar, de , weldaadige invloed van dat Godlyk licht is , niet onkenbaar: want, dat Europa, boven , de andere deelen der waereld, meer ver, licht is geworden; dat de toeftand der lan, den bloeijender. hunne welvaart veiliger , is; dat alle ftaaten, door een' onderlingen , band van een op de behoudenis der mensch, heid ingericht volksrecht, aan elkander zyn , verbonden; dat de menschheid haare we, zendlykfte voorrechten weder heeft ver, kregen; dat vryheid en eigendom meer ver, zekerd, de zeden, over het algemeen, , zachtaartiger, dat de ondeugden, die het , menschdom ontëeren, met eenen algemee> ncn affchuuw geteekend, en ondeugden ten , minfte nóg ondeugden zyn; dat, in het by, zonder, tot het algemeene onderwys in , de kennis van God en de zedenleere overal , openbaare fchikkingen zyn gemaakt, en dee, ze fchikkingen onder de openbaare belangens 1 van den ftaat behoren: dit alles zyn, zeker, lyk, weldaaden , oorfprongklyk van het , Godlyke licht, dat met de verfchyning van , den Heiland is opgegaan, van het licht, Y a „ dat  34.Ö CE GESCHIEDENIS , dat de twee groote waarheden, van eene " vergeldende Voorzienigheid, en van een toekomend leven, tot algemeene waarhe„ den van de reden, en dat Godsdienst, fchul' delooze zeden, liefde tot God, en alge„ meene menschlievendheid , tot eenerlei' 3') Pügt heefc gemaakt; — maar, welke bewyzen zyn'er ook niet, integendeel, voor „ een allerdiepst verderf! Dat de Godlyke " kracht van deezen Godsdienst in haare werking nog fteeds zo zwak, dat, by al dit " licht, onweetendheid, bygeloof, en de onredelykfte vooröordeelen, nog zo alge' meen, en, by de werklyke belydenis van H deezen Godsdienst, de zinnelykheid en alle „ hartstochten en ondeugden nog zo heer„ fchendzyn; ja, dat Ac Godsdienst, die in zyne grondleeringen met de algemeene re• den zo overéénkomt, die haare uitzichten " zo opheldert, haare gewigtigfte wenfchen „ zo bevrecdigt, die de verlichting en verbetering des menschdoms, en de bevordeii ring eener algemeene gelukzaligheid, alleen „ ten oogmerk heeft, die de reden hierïn zo „ ernftigte hulpe komt, haar, ten dien einde, zo veel zuiverer en veiliger grondftel" lingen aanbied, haar met een des te groo„ ter gezag, met fterker beweegredenen, on„ derfteunt: dat dees Godsdienst nog zo ver,, loochend word, nog zo veel heimelyke „ en openbaare vyanden heeft, dat het ver- „ nuft  van den val. 34S „ nuft voor hen nog geduurig nieuwe wape„ nen zoekt te bereiden, ter beftryding van „ dien Godsdienst: zyn dit alles geene onwe„ derfpreekelyke bewyzen van het grootfte j, menfchelyke verval ?" Van een groot verval ? — Wie zou zo verblind kunnen zyn en dit ontkennen? Maar, behoeft men daarom eene, in de menfchelyke ïiatuurzelve, vooraf - plaatshebbende algemeene verdorvenheid, en den eerften zondenval voor de oorzaak van dat verderf, aan te neemen? Is de bepaalde zinnelyke natuur, diezelfde natuur in welke adam viel, zonder eenige verdorvenheid te hebben overgeërfd, is die zinnelyke natuur-alléén niet in ftaat om van dat verval reden te geeven ? Men neeme den val van adam letterlyk, en houde zynen ftaat van onfchuld zo volmaakt als men wille: de aan zyne natuur verbondene zwakheid blyft toch altyd de grond van dien val. Ieder bepaald fchepfel moet kunnen vallen;— vielen niet de engelen?— In den rei van gewaarwordende en redelyke wezens kunnen zy niet allen, aanftonds, op eenerlei trappen van volmaaktheid geplaatst zyn. Hoe arm ware de ftad van God, wanneer zy maar ééne klasfe van fchepfelen had! Onëindige Almagt en Goedheid vermeerderen dezelven zo veel als de eindigheid kan bevatten. Deeze Wysheid en Goedheid wezen ons, tot den eerften trap van ons beftaan, deeze aarde aan; hier Y 3 moes-  34*1 DE GESCHIEDENIS moesten wy, om den rykdom dier aarde, ter bevordering van onze en onzer medefchepfelen gelukzaligheid, te ondervinden, en daardoor, tevens, ter kennis en aanbidding van onzen heerlyken Schepper opgewekt te worden, dit zinnelyk ligchaam, die zinnelyke gewaarwordingen van het aangenaame en onaangenaame, van het goede en kwaade, hebben; deeze gewaarwordingen moesten ook den hoogen graad van aanloklykheid bezitten, cn de drift, om bet aangenaame en goede te genieten, moest > gelyk de hoofddrift der zelfliefde, onbegrensd zyn. Maar, met deeze zinnelykheid-alléén zou de mensch flechts een des te verlokbaarer en geweldiger dier zyn geweest. God veréénigde, derhalve, met deeze zinnelyke natuur de hooger kracht der reden, die deeze zinnelykheid zou leiden , haare gewaarwordingen toetfen , derzelver gevolgen beöordeelen * door deeze beöordeeling het waare goed van het valfche onderfcheiden, het mindere by het grootere vergelyken, en , door eene duidclyke voorftelling van het laatfte, de begeerten, die in haare eerfte leevendige gewaarwording hieromtrent zouden dwaalen, maatigen en beftuuren zou. Doch, deeze reden moet aangekweekt worden; de mensch brengt flechts de bekwaamheid ten dien einde met zich ter waereld, ert deeze bekwaamheid moet door onderwys, door opvoeding, en oefening, worden volmaakt.— Ook ten dien opzichte deed de Schepper alles.—  VAN DEN VAL. 343 les.— Onmiddellyk aan de drift tot eigenbehoudenis en zelfliefde, verbond Hy de liefde en de drift tot ons gelyken, als de hoofddrift ter gezelligheid, die het gevoel van eigene behoeftigheid nogmeer moet verfterken, opdat de reden, veréénigd met inzicht en ervarenis, zich des te vroeger ontwikkele, op de waare betrekking der dingen te eerder opmerkfaam worde, ook de zegenryke invloed van maatigheid en deugd, en de fchadelyke gevolgen der losbandige begeerten, des^ te fneller en leevendiger gevoeld, en deeze laatften het veiligfte bepaald en geregeld worden. Tot ditzelfde oogmerk verordende de oneindig-wyze God de langduurende kindsheid, om dus den mensch, zodra hy in de waereld komt, door het gevoel zyner eigene zwakheid en de weldaadige hulp van andere menfchen, aan het vertrouwen en de liefde tot zyns gelyken te gewennen, en op deeze wyze den grond te leggen tot eene gezellige verbindtenis; maar, tevens, om de natuurlyke drift van eigene werkfaamheid te maatigen, de opfpruitende begeerten te beftuuren, de reden, door de kennis en ondervinding der ouderen, te. befchaaven j het kind met het waare goed en het zinnelyke fchyngoed des te veiliger bekend, en het hart tot het eerfte genegen te maaken, eer nog de zinnelyke bekooriykheid meestresfe van dat jeugdig hart zou kunnen worden. Y 4 De  344 DE GESCHIEDENIS De faamenleeving, integendeel, heeft ook onvermydelyke onvolkomenheden. Naarmaate zy vergroot, verfterken en vermeerderen zich de aanloklykheid en het voedfel van alle begeerten; de hartstochten worden heviger, de ondeugd, gelyk de ligchaamelyke ziekten, menigvuldiger, ingewikkelder, de kwaal word zo veel te meer aanfteekend. Doch hiertegen verwekte Gods voorzienigheid, van vroeg af, groote geesten, verftandigen, en wetgeevers, die daarom ook zichzelven des te eerder befchaafden, en, als artzen op dc oorzaak van het kwaade opmerkfaam , de noodige middelen daartegen zochten te bereiden, het ruuwe gros des menschdoms, door hunne leeringen , tot reden en deugd op te leiden, en, door hunne verordeningen en wetten, de uitbarftingen der breidcllooze en woeste zinnelykheid zo veel te meer poogden te beperken en te maatigen. Ook heeft Gods wysheid het hierby nog niet laaten berusten; maar, Zy is de reden , naarmaate van de gefteltenis en bekwaamheid der menfchen, met eene duidelyker en veiliger onderrichting te hulp gekomen, om dus de waarheden, die hen in hunne zinnelyke zwakheid voornaamelyk ter beftuuring en onderfteuning moeten dienen, die duidelykheid en dat gewigt by te zetten, welken de reden - alléén hen niet kon geeven. Maar, wanneer deeze noodige, deeze vroege be*  VAN DEN VAL. 345" bcfchaaving der ziel geheel verwaarloosd, en de opgroeijende mensch aan zyne dierlyke driften ten éénemaale overgelaaten blyft; wanneer hy de grondftellingen, waardoor hy de redelyke mensch moet worden, in 't geheel niet leert kennen, of, wanneer zy niet vroeg genoeg, en met behoorlyke zorgvuldigheid, in de ziel, zodra zy zich begint te ontwikkelen, ingeplant, en de verbeelding, zowel als het hart, tegen de verlokking van de ondeugd, en tegen de indrukfelen van bedriegelyke valfche vooröordeelen en verleidende voorbeelden , niet befchermd worden ; wanneer het ongelukkige kind vroeger kennis aan de ondeugd, dan aan de deugd verkrygt; wanneer het op de inwendige haatelykheid en de febadelyke gevolgen der ondeugd nooit opmerkfaam gemaakt, en het zachte gevoel der deugd nooit in hetzelve verwekt word; wanneer men de eerfte uitbreeking der heerfchende hartstochten niet tydig genoeg bemerkt, met reden en zachtmoedigheid niet beftuurt; wanneer, byzonderlyk, de onderrichting in den Godsdienst, dat eenige waare en veilige middel om de nog-onbedorvene tedere ziel tot eene waare liefde tot het goede te vormen, voorde bekwaamheden van het kind niet gefchikt genoeg is; wanneer deeze onderrichting in een bloot werk van het geheugen, in formulieren en befpiegelingen beltaat, waarby het zwakke Verftand niets kan denken, of daardoor ten Y 5 céne.  34.6 DE GESCHIEDENIS éénemaale een geheim mistrouwen op die onderrichting verkrygt; wanneer het kind niet ook op de weldaadigheid derzelve oplettend gemaakt, en wanneer, om deeze gewaarwording op te wekken, niet ook aanftonds aan de onderrichting de gewoonte van beoefening verbonden word; wanneer het hierby den God, aan wien het zich, als aan zynen vader, in gehoorzaamheid, vertrouwen, en liefde, zal overgeeven, nergens zien, nergens, in zyne werken noch in zyne geboden, zyne wysheid . en goedheid kennen leert, maar flechts met Hem, als met een eigenzinnig, toornig, wraakzuchtig wezen, word verfchrikt; wanneer het kind by zyne ouderen, noch by zyn' leermeester, de eerbiedigheid voor dien Godsdienst befpeurt, of hunne goede indrukfelen, door het eerfte voorbeeld, weder ten éénemaale worden verdoofd, en men hetzelve maar veel te ras laat merken dat die gantfche onderrichting flechts eene formaliteit zy, die met de kindsheid een einde heeft, ook eer het verftand is begonnen te rypen reeds werklyk geëindigd is; de eigenlyke opvoeding, integendeel, alleen tot het verfynen van de zinnelykheid, of, ten hoogfte, tot de befchaaving der verftandelyke vermogens is bepaald, en daarby de gevaarlykfte vooröordeelen en dwaalingen, als de grondfteilingen der fyne waereld, niet vroegtydig genoeg ingedrukt kunnen worden; en de opgegroeide mensch, nu, zodanig toebereid, zich 6 in  VAN DEN VAL. 347 in de rauwe onzedige verbindtenisfen begeeft, of in deeze groote, in deeze verfynde waereld verfchynt, waar alles op den toon van zulke grondftellingen is geftemd, en de hartstochten, by iedere fchrede, nieuw voedfel vinden: — daar zyn alle de trappen des zedelyken vervals, niettegcnftaande alle verordeningen, door Gods wysheid daartegen gemaakt, noodwendig voor handen; en dus kan ook het allergrootfte verderf der zeden met de hoogfte verfyning des verftands beftaan, cn midden in het kiaarfte licht van den Godsdienst tot vyandfehap tegen denzelven onüiarten. Want, hoe meer de heerfchende hartstochten natuur zyn geworden , des te zwaarer is de overwinning op dezelven, des te haatelyker is alles wat haare bepaaling , of verzaaking, verëischt, des te welkomer is ieder valsch fystema dat de hartstocht vleit ;cn thans arbeid de reden aan haare eigene verblinding; de natuurlyke mensch is, by al zynen aanwas, in volledig verval. Dit is de toeftand van de menschheid, en zeker is dezelve verlaagd en beklagenswaardig genoeg. Maar, hoe groot dit verval ook zy-, of ooit moge worden; de natuurzelve is daarom toch niet verdorven, zodat de mensch eene aangeborene neiging tot het kwaade zou bezitten , en, integendeel, van natuure ongenegen cn onvermogend zou zyn om het goede té kennen, te beminnen, en te oefenen. Meii vermengt -zinnelyke mtuur met verdorvcne natuur ,  348 DE GESCHIEDENIS tuur, noodzaaklykheid van opvoeding en onderrichting met aangeborene verblinding, heerfchende ongeregelde neigingen en hartstochten met aangeborene algemeene neiging tot het kwaade. En dit is de voornaamfte grond van de gantfche verwarring. Dat de zinnelyke gewaarwordingen in den mensch eerder plaats hebben, dan de reden en het overleg, hy ook nog in lang niet geen' anderen grond van kennis, geen' anderen regel om iets te willen en niet te willen, heeft, dan deeze gewaarwordingen; dat hy, uit dien hoofde, ook genegen is zich aan derzelver eerfte indrukfelen over te geeven, en alle gebruikmaaking en infpanning der hooger zielvermogens hem zwaar en onaangenaam zyn; dat hy al datgeen, 't welk zyne gewaarwordingen ftreelt, als goed bemint, en, zo lang hy geen beter kent, voor zyn hoogfte goed houd, hetzelve ook altoos voortrekt aan alles, wat hy met minder leevendigheid gevoelt, alles wat tegen hetzelve ftryd, haat, en alle bepaaling en maatiging daarvan poogt af te zonderen; dat hem het tegenwoordige, fchoon in zichzelve geringer, goed, aangenaamer is, dan het nog verre afzynde grooter, byzonderlyk, wanneer dit mineer zinnelyk is, meer infpanning, of de verzaaking van het tegenwoordige, eischt:— dit is natuur, wél de grond der geheele zwakte, maar in zoverre echter onfchuldige natuur. Doch, wanneer nu de mensch aan deeze zyne zin-  YAN DEN VAL. 349 zinnelyke natuur en derzelver driften geheelenal overgelaaten blyft; wanneer hy in 't geheel niet gewend word deeze driften te betoomcn; wanneer hy het volmaakter zedelyke goed, en de fterker verpligtingen aan de reden enden Godsdienst, ter maatiging en beheerfching zyner zinnelyke neigingen, in 't geheel niet kennen leert, of, wanneer byze niet vroeg, niet duidelyk, en leevendig genoeg leert kennen; wanneer de goede indrukfels aanftonds weder worden verdoofd, of, de ziel daarvoor reeds te ftomp en te verhard is, de zinnelyke indrukfels , integendeel, haar des te meer hebben overweldigd, en de heerfchende hartstochten reeds tot eone tweede natuur zyn geworden: dan is de mensch, gelyk de apostel hem befchryft (*), zekerlyk die vleeschJyke zinnelyke mensch, die aan zyne heerfchenne hartstocht als een flaaf is verkocht, die de vryheid nietmeer bezit om het goede, wat hy kent en wil, te doen, en het kwaade, wat hy niet wil, na te laaten, maar, tegen alle beter kennis, tegen alle vermaaningen en wederfpraak van het geweten aan, de wet der zonde, die in zyne leden is, moet gehoorzaamen. Maar, hoe grootlyks verfchilt dit alles van werklyke aangeborene onwilligheid en onvermogen tot alles goeds, en van eene evenzo algemeene neiging tot het kwaade! Eene zulke onwilligheid ftryd tegen de natuur en alle on- der- C*) Rom. VIL  DE GESCHIEDENIS dervinding. De deugd is in haare waare gedaante zo beminnelyk, in haare gevolgen zo weldaadb, met de menfchelyke natuur zo overéénHemmend, dat het onmogelyk is haar niet te kennen en te beminnen. Waar is de mensch, zo lang hy maar eenig menfchelyk gevoel bezit, die de weldaadigheid, de redelykheid, de 'grootmoedigheid' de raaati§heid' niet be" mint? die, wanneer hy by zichzelven van eene goede daad bewust is, niet ook in zichzelven tevreden zou zyn, en de tegenövergeftelde ondeugd niet met tegenzin en afkeer zou befchouwen ? Waar is de verdorven mensch, die aan den ongeveinsden deugdzaamen man zyne hoogachting zou kunnen ontzeggen ; die by het lyden van de onfchuld gevodloos zou bly ven? die door de bekoorlykheid der ftille verborgene deugd niet met eerbied zou worden vervuld? die niet verrukt zou worden door de edelmoedige geneigdheden van den menfehenvriend, die de geheime behoeftigheid opzoekt; om zo veel te meer weldaadig te kunnen zyn zich van zyne eigene gemakken onthoud; of, om een' ander uit levensgevaar te redden, zyn eigen leven waagt i Hoe word ieder aanfehouwer niet beurtelings van verrukking en afgryzen getroffen, wanneer hy op een tooneel de deugd of ondeugd in haare waare gedaanten ziet verfchynen! Wie zou niet zelf zeer gaarne altyd de deugdzaame man begeeren te zyn, indien daartoe geene  VAN DEN VAL. gjl overwinning op de heerfchende hartstochten wierd verëischt? Welk een vader, hoe verdorven hyzelf ook zy, wenscht niet, dat zyne kinders goed en deugdzaam mogen weezen?— Alle verblinding heeft haar begin by de aangeftookte hartstocht; en echter kan zy by den zondaar dien hoogen graad niet bereiken , dat hy, in ftille uuren, zyn wanbedryf niet met fchaamte en berouw zou erkennen; dat hy de haatelyke gedaante van hetzelve niet voor zich zou trachten te verbergen, zich niet daarover zou zoeken te ontfchuldigen, en zo menigwerf hy op zichzelven zegepraalde, hy niet eene tevredenheid by zich zou gevoelen. Zelfs kan de grootfte booswicht dit gevoel niet zodanig by zich verdooven, dat hy niet liever zou wenfehen zyne neiging zonder misdryf te kunnen vervullen. De roover, door luiheid en weelde tot roofzucht aangedreven, zou het voordeel, welk hy zoekt, liever altoos door een gelukkig lot willen verkrygen; indien hy moordgeweer by zich heeft, en wreedheden begaat, is het enkel uit angst tot eigene veiligheid. Ja, wanneer de zondaar, in de grootheid zyns vervals, (den hoogften graad van verftokking zondere ik uit,) zich op zyn misdryf beroemt, gefchied zulks altyd onder den fchyn van eene zekere loosheid, van eenen grooter moed, ofwel van een fchynbaar voorrecht , waardoor hy het ftrafwaardige, of het fchandelyke van de ondeugd, voor de oogen van zich-  DE GESCHIEDENIS zichzelven en anderen poogt te bedekken; by heeft het hart niet om zich maar aan zichzelven als zondaar, zoals hy is, te vertoonen. 't Is niet minder onbepaald, wanneer men deeze aan de menfchelyke natuur verknochte zinnelykheid met eenen aangeborenen algemeenen trek tot het kwaade, en met een evenzo algemeen onvermogen tot het goede, vermengt: geen mensch moest dan van natuur een goedhartig, welwillend, redelyk, rechtvaardig , gemaatigd mensch kunnen zyn; en wie bezit zulk eenen duisteren en zwaarmoedigen geest, dat hy zich de menschheid van zulk eenen zwarten kant zou kunnen voorftellen ?— De mensch, zeggen onze geloofsboeken, kan van natuur een goed regent, een goed huisvader en burger zyn (*). — Tot hoe veele goede, menschlievende, en edele daaden is de mensch niet bekwaam, niettegenftaande hy aan zyne zinnelyke neigingen alle heerfchappy over zich veroorlooft? Zelfs kan de ondeugd, die den verdorvenften mensch gelyk een dier beheerscht, het vermogen tot het goede zó geheelënal in hem niet verdooven, dat hy tevens geen getrouw en vlytig arbeider in zyn beroep, geen goed huisvader, geen werkfaam vriend, geen rechtlievend mensch, zou kunnen weezen. Een algemeen kwaad mensch ware de grootfte misgeboorte in de natuur. Zelfs die enkele hartstocht, door welke hy tot het (*) Zie de Apologie der Augsburgjche Confesjïe.  van den val. 353 het pleegen der zondigfte wanorde word aangezet, maakt hem weder tot andere goede zaaken genegen. Menschlievendheid is, hy de eigenliefde, wanneer de laatfte niet volftrekt is benadeeld, of zich in gevaar denkt te zyn , altyd de werkfaamfte gronddrift in de natuur. Geen mensch bezit de neiging om zich over de eleude van anderen te verheugen. Hoe yverig, integendeel, is, in nood en gevaar, de drift om behulpfaam te weezen! ja, hoe veele bekoorlyke trekken van deeze menfchelyke welwillende geneigdheden zouden niet by den geheelen zinnelyken mensch, by den Wilden, tegen alle vreemdelingen duidelyk blyken , indien het geheugen van ondergaane beleedigingen, en de argwaan voor nieuw gevaar , hem daarïn niet wederhielden! Dit is geene verdraaide befpiegeling, dit is ervarenis, algemeene menfchennatuur, welke zelfs van den ftrengftcn verdediger der aangeërfde verdorvene natuur word erkend. Maar, dewyl nu die algemeene menfchennatuur in den geheel - r.uuwen, in den onbefchaafden mensch, dewyl zy ook in den verdorvenften nóg plaats heeft; hoeveel moet zy dan doorreden, onderwys, en opvoeding, zelfs in den enkel-natuurlyken mensch, niet nog verbeterd en als veradeld kunnen worden! ja, hoe edel is zy niet reeds in een' aristides, een' epictetus, een' titus, een' marcus aurelius, en veele andere voorbeel- III. deel. Z den3  354 DE GESCHIEDENIS "den, welken de gefchiedenis, ter eere van d'e menschheid, ons uit alle tydperken en waereldöorden oplevert! Hoe zouden nu zo veele goede gewaarwordingen, verrichtingen , en neigingen, die het allergrootfte verval niet in ftaat is te verdooven, hoe zouden die met den aangeborenen verkeerden zin, met den haat en het onvermogen tot al het goede, kunnen beftaan? Augustinus zag hier niets dan blinkende tonden. — De kerkvaders, die vóór hem leefden, dachten billyker.— Men heeft heden bok deeze menschheidhoonende uitdrukking -verhaten, en in derzelver plaats de minder aanftootlyke benaaming van, burgerlyke deugden, 'aangenomen. Het oogmerk hiermede is, om de waare deugd, die haare inwendige waardy én richting alléén van het ftreeven naar eene algemeene volmaaktheid, en van de liefde tot God, verkrygt, te onderfcheiden van alle goede byzondere daaden, die enkel om de gevolgen, uit tydelyke bedoelingen, of uit eene bloote natuurdrift gefchieden ; en deeze ortder'fcheiding is volkomen gegrond. De waare deugd kan maar alléén uit eene algemeene liefde tot het goede voortfpruiten. De liefde tót God, en de pooging om Hem te behaagen, moeten en kunnen den mensch alléén den moed ' en de kracht geeven om het goede te oefenen, zelfs ook alsdan, wanneer hy zichzelven moét overwinnen en verloochenen. Intusfchen, echter,  VAN DEN VAL. 355 ter, blyft de benaaming van, burgerlyke deugden, eene onbepaalde uitdrukking. Want, zouden, anderszins, alle die blinkende deugdzaame voorbeelden van die goede menfchen, welken wy onder het getal van enkel-natuurlyke menfchen rekenen; hunne ernftige pooging om zich aan de deugd te wyden, en alle ongeregelde hartstochten te beheerfchen; zouden de echte bewyzen van hunne groote maatigheid, van hunne ftrenge liefde tot rechtvaardigheid, van hunne edelfte menschlievendheid en grootmoedigheid , die boven het gebied van alle wetten zyn verheven, die uit eene zo ongeveinsde, aanhoudende, zich altoos geJykzynde drift tot het goede, voortkomen, en dikwerf met zo veel zelfverzaaking verricht worden: zouden deezen-allen niets dan fchyndeugden zyn geweest? zy-allen flechts uit de lauge onedele roerfels van een' verborgen hoogmoed, of, uit eigenbelang, of, uit eene bioote blinde natuurneiging voortgefproten, en het voorgewende ftreeven naar de volmaaktheid , om daardoor aan het hoogfte Wezen aangenaam te worden, niets anders dan huigchelaary zyn geweest? De onëindig-onfchatbaare waarde van den Godsdienst en zyne Godlyke kracht, (ik verftaa hierdoor geen' anderen dan den geopenbaarden Godsdienst,) blyft, desniettemin, onwederfpreekelyk. Hoe zuiverer en volkomener de kennis van God en zyne beloonende Voorzienigheid isj hoe reiZ 2 ner,  35Ö DE GESCHIEDENIS Tier, volmaakter, en bepaalder de zedenleere, hoe duidelyker het kennen der menfchelyke beftemming, hoe opgeklaarder en gewisfer het uitzicht in de eeuwigheid is; en deezen zyn, onbetwistbaar , de voorrechten van dien Godsdienst: des te zekerer en fterker is ook zyn byftand in de zwakheden, welken van de menfchelyke natuur niet kunnen afgefcheiden worden. Maar, zou dan de Godsdienst evenwel deeze zyne onfehatbaare waarde niet behouden; by deeze bepaaling, by deeze zwakheid van onze natuur, en by het zo algemeene verval, niet evenwel het alleen zekere, vertrouwelyke, krachtige hulpmiddel blyven; al ware dan de natuur niet zó inwendig verdorven, dat zy tot het goede in 't geheel niet meer bekwaam zou weezen ? Van eene verdienftelyke volmaaktheid, of rechtvaardiging voor God, word hier in 't geheel niet gefproken. Waar is het fchepfel, het zy mensch of engel, dat zich by God, voor wien de hemelen niet rein zyn, voor rechtvaardig zou kunnen houden? Alle rechtvaardiging blyft in alle eeuwigheid genade. Maar, zou echter het natuurlyke gevoel van de inwendige volmaaktheid der deugd, in eene gevoelige, in eene zachtaartige, en voor de verlokking der ondeugd befchermde ziel, zich niet tot eene waare liefde tot de deugd kunnen verheffen, en, wanneer tevens de reden, door de befchouwing van de orde en volmaaktheid der  van den val. 357 der natuur, tot het kennen, aanbidden, en beminnen van den Schepper opgehelderd word; zou alsdan de drift om dat wys en goedertieren Wezen, door eene oprechte pooging tot het goede, te behaagen, ook niet werkfaam kunnen worden ? — In den brief aan de Romeinen (*), fchryft paulus het verfchriklyke verval der toenmaalige Heidenen en Jooden aan geen aangeërfd natuurlyk onvermogen, maar geheel aan hunne eigen fchuld toe: want, God had zich in zyne werken duidelyk genoeg aan de Heidenen geopenbaard; doch, dewyl zy het niet geacht hadden, Hem en zyne'gerechtigheid te kennen, zo had Hy hen ook overgelaaten aan hunnen verkeerden zin. En om de Jooden van hunne nog grooter ftrafwaardig. heid te overtuigen, brengt hy zulke Heidenen by, die niet, gelyk zy, eene geopenbaarde wet hebbende, echter de werken van die wet deden welke in hun hart was gefchreven. Doch, men fchryve, eindelyk, aan deeze zogenaamde burgerlyke deugden eene zo geringe waarde toe als men wille; men befchouwe dezelven voor niets beter dan voor blinde driften van de natuur: zo kan toch, ten minfte, deeze goede gefteltenis der natuur, welke door alle verwildering en de verdorvenfte neigingen niet vernietigd kan worden, met de aangeborene en van adams val afgeleide volle, C) Rom. i. en ii. Z 3  25g DE GESCHIEDENIS ledige inwendige natuurverdorvenheid onmogelyk beftaan. Maar, misfchien is dat alles flechts nog een gering overblyffel van die volmaakte natuur, welke den eerften mensch was ingefchapen; misfchien, derhalve, beftaat het tcgenwoordige verval hierin, dat de reden, met betrekking tot de kennis, ter onzer beftemming noodig, niet alleen van natuur zo zwak en verblind is, maar dat ook deeze hooger kracht, tot maatiging en beftuuring der zinnelykheid gefchikt, de veilige heerfchappy der begeerten nietmeer bezit, en dat deeze zinnelykheid, riiettegenftaande het nog overige goede gevoel, den mensch in het verkiezen van het goede zó ligt verblind, alle hartstochten zó ligt en geWeldig verwekt, dat alle de overige redelyke vermogens niet fterk genoeg zyn om haar in orde en bezadigdheid te houden. Overblyffel der eerfte volmaakter natuur!—een willekeurig denkbeeld, gegrond op een Willekeurig - aangenomen denkbeeldig begrip wegens het Godlyke evenbeeld van den eerften mensch, naar 't welk men zich eene duistere, in de daad onverklaarbaare, voorftelling van eene volmaaktheid der menfchelyke natuur vormt, welke zy nooit heeft gehad, volgens haare wezendlykfte aanlegging en beftemming ook nooit heeft kunnen hebben; en waaruit dan, nicttegenftaande de gedachten tot het zedelyke goed, die toch onloochenbaar in de natuur  VAN DEN VAL. 359 tuur nog overig zyn, alle de harde, de onbepaalde en zwenkende Hellingen van aangeborene verdorvenheid, en van geheel onvermogen tot al het goede, noodwendig voortfpruiten.— Doch, wanneer men zich hierover maar duidelyker verklaard, dan verkrygt dit gantfche leerftuk een rustbaarend licht, en alle de overige hieraan vermaagfchapte gewigtige leerfiukken komen daarmede, tevens, in het duidelykfte verband. Dat de mensch, men Helle hem zich voor in wat ftaat men wille, volgens de hem ingefchapene natuur altyd een zeer zwak fchepfel is; dat de zinnelykheid hem beheerscht, naarmaate de befchaaving der redelyke en zedelyke vermogens, door opvoeding, onderwys, en beoefening, (die, naar des Scheppers oogmerk, dezelven beftuuren moeten,) word verwaarloosd; dat deeze zinnelykheid hem tot alle de trappen van verblinding, tot dierlyke woede en verwildering, kan doen nederzinken, en het wezendlyke verval der menschheid, over het geheel genomen, zo betreurenswaardig maakt; ja, dat zelfs de verlichtfte en door alle de hulpmiddelen van de reden en den Godsdienst geflerkte Wyze en Christen, voor haare verlokkingen en verrasfingen nooit is beveiligd, en hy tot aan zyn levenseinde de bepaalde, de behoeftige, de zwakke mensch blyft; wie zou zo verblind kunnen zyn en dit tegenfpreekcn? Maar, indien nu hierin dat Z 4 van  360 de geschiedenis van adams val afkomftig verderf der tegenwoordige natuur zou beftaan, zo zou de mensch, wanneer dees val niet gebeurd ware, mee eene zo fterke reden moeten zyn geboren geworden , dat hy alle de hulpmiddelen , thans tot zyne zedelyke befchaaving zo volftrekt noodig, in 't geheel niet behoefde; dat hy deeze reden ook nooit had kunnen verönachtfaamen; dat hy ook nooit door eenige zinnelyke bekooring verblind had kunnen worden: (want, geeft men eene van deeze dingen toe, dan heeft men altyd diezelfde tegenwoordige zwakke natuur:) maar, dat hy, door het vermogen zyner reden, in de klaare befchouwing van den verlichten Wyzen en Christen, de rechte waarde der zinnelyke voorftellingen en bekooringen altyd zeker zou hebben beoordeeld en afgewogen, en door dit overweegend, door dit beflisfend gevoel, alle zinnelyke neigingen en driften geftadig in orde en bezadigdheid zou hebben gehouden cn beftuurd. Doch, op die wyze ware het menfchelyke geflacht een geheel ander geflacht van fchepfelen geweest. Als nakomelingen van adam konden wy van hem geene andere natuur erven , dan wezendlyk de onze is, dewyl de zyne, niettegenftaande het aan hem toegekende volmaakter evenbeeld, dezelfde was; dewyl zyne reden tot het kennen van het goede en kwaade dezelfde onderrichting noodig bad, en deeze dan ook, echter, op zyne zinnen  van den val. 361 nelykheid zo weinig bcflisfende zekere heerfchappy voerde , dat hy, onaangezien het onmiddellyk-voorafgegaane bedreigende Godlyke bevel, zich door de bekooring der verbodene vrucht liet verleiden. En gefield: adam had zich verlichter en fterker gedraagen; zo zou hy die wezendlyk-grooter behoedfaamheid immers op zyne nakomelingfchap niet hebben kunnen doen overërven ? Met eene rype reden verkreeg hy zyn beftaan, en tevens de onmiddelbaare Godlyke onderrichting. Maar, werklyke wysheid en deugd kunnen door voortteeling niet voortgeplant worden; en dus kon adam ook nictsmeer dan de zedelyke bekwaamheden op zyne nakomelingen overbrengen: want, in het ligchaam van een' zuigeling kan geene befchaafde rype ziel woonen. Zou, derhalve, het menfchelyke geflacht, zoals werklyk gefchied, geboren worden; zo is het niet te denken, waarom de menfchen niet altyd op diezelfde wyze, als heden, tot het kennen en beminnen van het waare en goede opgeleid, en hunne redelyke bekwaamheden , in het algemeen, befchaafd zouden hebben moeten worden; 't is niet te begrypen, waarom de zinnelyke aandoeningen niet altoos evenzo bekoorend en leevendig, als heden , en niet ook altoos eerder werkfaam zouden hebben moeten zyn dan de rypheid der reden ; 't is daarom ook niet te denken, waarom , (by de natuurlyke leevendigheid, en die Z 5 eer»  362 d e geschiedenis eerfte natuurdrift om datgeen te willen wat een kind, volgens zyne zinnelyke voorftelling, het aangenaamfte en beste is,) het gebrek aan ondervinding en overleg deeze opvoeding en befchaaving tot reden en deugd, en de betooming van alle zinnelyke, voornaamelyk van de beerfchende, begeerten, niet altyd moeijelyk zou hebben gemaakt; en, bygevolg, waarom ook de verwaarloozing der hooger zielvermogens, en het geheele verval, hoe groot het immer worden kan, en, helaas! ook werklyk is , niet altoos evenzo mogelyk zou hebben moeten zyn; in 't kort: dat de menfchelyke natuur niet altyd dezelfde zou zyn geweest. En dit is ook toereikend, ter beantwoording van de gewoone tegenwerping: of de mensch zo onvolmaakt uit de hand des Scheppers heeft kunnen komen? — Geen mensch word als werklyk zondaar geboren, zomin als adam als zondaar wierd gefchapen. God heeft de menfchen oprecht gemaakt, zegt salomon(*), maar zy zoeken veele konften. — De eigenlyke vraag, derhalve, is: of God dan de menfchen, met eene zo onvolmaakte natuur, als de tegenwoordige, heeft kunnen fcheppen? — Hier komt het nu alles aan op eene duidelyke verklaaring van de woorden , volmaakt, en , onvolmaakt. Eene volftrekte volmaaktheid kan in geen eindig wezen plaats hebben; bygevolg kan de onvolmaaktheid, enkel uit de bepaaling der » na- CO Pred. VII. 2S>.  VAN DEN VAL. 363 natuur oorfprongklyk, den Schepper tot geen vcrwyt verftrekken. Dc verfcheidene trappen deezer bepaaling zyn ook geene eigenlyke onvolmaaktheid; ieder trap heeft noodwendig zyne onaffcheidbaare zwakheden. Alle volmaaktheid en onvolmaaktheid, is, derhalve, relatief (*); geen fchepfel, op welk een' trap het ftaa, is, in den eigenlyken zin, onvolmaakt, wanneer de inrichting van zyne natuur de noodige betrekking tot dat oogmerk heeft waartoe het gefchikt is. Ik zal hier niet herhaalen, dat, de wysheid van onzen Schepper ons eerst tot bewooneren deezer aarde verordend hebbende, wy, overéénkomftig met die beftemming, eene zinnelyke en zedelyke natuur- moesten hebben: eene zinnelyke, om de dingen die buiten ons zyn gewaar te worden, en eene zedelyke, of redelyke, om deeze gewaarwordingen te beproeven, haar te vergelyken, dooreen redelyk gebruik derzelven de gelukzaligheid van ons en onze medefchepfelen te bevorderen, en ons door wysheid en deugd tot onze hooger beftemming tevens voor te bereiden. Indien nu onze natuur te onvolmaakt ware, dandat zy zo, gelyk haar aanleg is, uit de hand des Scheppers had kunnen komen, zo moest deeze onvolmaaktheid in de inrichting van eene dier twee natuuren, en in derzelver ongelyke betrekkingen , liggen. In de zinnelyke natuur kan deeze onvolmaaktheid niet liggen. De zinne- ly, C) BetrekJj-k, toepaslyfc.  3Ö4 DE GESCHIEDENIS lyke, door reden en Godsdienst niet beftuurd wordende, is, in het algemeen , de oorzaak der menfchelyke zwakheden. Vandaar die ongeregelde eigenliefde , die onverzadelykheid in het tegenwoordige, die woede van den toorne, die hardheid van de eigenbaat, die verwoestingen van den hoogmoed , die dierlyke onmaatigheid van de wellust. Maar, de grond van dit alles is toch noodwendig eene weldaadige drift ter behoudenis; drift om dat te willen wat wy als het beste gevoelen: drift tot gelukzaligheid derhalve; en hoe uitfpoorig alle deeze hartstochten zyn, of worden kunnen , zo zynze niets dan verblindingen ten opzichte van het waare goed, en verdwaalingen van deeze onbeftuurde weldaadige inrichting. Want, al die maatelooze neiging tot het genot der zinnelyke gewaarwordingen, is, in den grond, de verftandigfte inrichting, opdat de onvermydelyke moeijelykheden des levens des te ligter gedraagen worden , alle verrichtingen en bezigheden , ter behoudenis van het leven noodig, des te gevoeglyker gefchieden, en alle behoeften van onze natuur zelfs bronnen des vergenoegens worden zullen. Eergierigheid, — in haaren grond natuurlyk gevoel van eere en fchande; — toorne en wraak, — leevendig gevoel van ontfangene beleedigingen , en drift om dezelven te wederftaan; — zyn, in hunne bronnen, ter behoudenis van het leven onöntbeerelyk, en, doorreden en Godsdienst wor- . . den?  VAN DEN VAL. 365 dende beftuurd, maaken zy al het geluk des levens uit, en zetten aan de edelfte bedryven nadruklykheid en kracht by. De onvolmaaktheid ligt ook niet in de groote leevendigheid en aandoenlykheid van deeze zinnelyke natuur. Ware die natuur, over het geheel, zwakker, zo moesten ook alle- de zinnen zo veel te ftomper zyn; maar, dan zouden, tevens, alle de gewaarwordingen van de fchoonheid der natuur en konst, alle de bekoorlykheid van de overéénftemming , al het aangenaame van de tedere huislyke vreupde, en tegelyk al het gevoel van de wysheid en liefde onzes Scheppers des te ftomper weezen. Men ftelle zich eene dier hartstochten zwakkerwerkend voor : zwakker , de gewaarwording van het tegenwoordige vergenoegen; zwakker, het gevoel der beleedigingen ; zwakker , de drift tot voordeel, de zucht tot eere: dan is het geheele genoegen van te beftaan, de geheele trek tot voortduuring, dan is alle lust tot arbeid, tot de grootfte onderneemingen en uitvindingen, dan zyn de edelfte veerkrachten en werkfaamheden in de menfchelyke faamenleeving, verzwakt; ja, ik voeg 'er nog by: hoe flaauw zouden onze zuiverfte en edelfte deugden zyn,indien zy van deeze driften haare warmte en werking ook niet verkregen ? In de inrichting van deeze zinnelyke natuur, derhalve, ligt geene zulke onvolmaaktheid, welke als een verval van eenen oorfprongklyk- vol-  gó'Ó* DE GESCHIEDENIS volmaakteren aanleg zou kunnen befchouwd worden. Alle die driften zyn van de wysheid des Scheppers aanvangklyk daartoe gefchikt, dat zy ter vervulling van onze beftemming ons moeten aanzetten, met ons daartoe medewerken , en ons daarin onderfteunen. De onvolmaaktheid zou dan in den aanleg der zedelyke natuur, en derzelver betrekkingen tot de zinnelyke, moeten liggen. — Maar, ook ,deeze zedelyke natuur, als aanleg en werk des Scheppers, is nog altyd zó, gelyk zy uit zyne hand heeft kunnen komen. Haar aanleg, zoals ik reeds heb bewezen, is nog geheel tot het zedelyke goed ingericht, en kan door het grootfte verval niet worden vernietigd. Welgevallen aan orde en volmaaktheid, aan edele menschlievende bedryven, is het natuurlyke gevoel welk de mensch nog fteeds met zich ter waereld brengt. Met .traanen in de oogen, hoort het kind, op den fchoot zyner moeder, haar dc grootmoedige daaden van een' menfchenvriend vernaaien; zyn teder hart fympathizeert met ieder' mensch dien het lyden ziet; ja, wanneer zelfs het natuurlyke gevoel der eigenliefde jegens de geringe beleedigingen zyner fpeelgenooten gaande raakt , zo is weder de vriendfchap, zodra de kleine opwelling is bedaard , evenzo teder als te vooren. 't Is waar, zoras de zinnelyke natuur zich begint te ontwikkelen, beginnen ook de eerte zaaden der hartstochten, in ongeftadigheid, heb-  VAN DEN VAL. 36"? hebzucht, hovaardy, en nyd, uit te fpruiten, en de mensch, hier aan zichzelven zynde overgelaaten, zou, ondanks alle deeze redelyke en zedelyke bekwaamheden, niets anders dan de enkel-zinnelyke, de dierlyke mensch worden. Maar, het is ook des Scheppers oogmerk niet, dat de mensch gelyk een dier zal opgroeijen. Het geheele oogmerk , de oorfprongklyke bedoeling van den Schepper, is, dat de mensch door reden en Godsdienst zal worden opgevoed; deeze noodzaaklykheid der opvoeding is menfchelyke natuur ; men kent dit geheele oogmerk niet , wanneer men de noodzaaklykheid der opvoeding voor een gevolg houd van het verval eener oorfprongklyk-volmaakter en onverklaarbaare natuur. Boven alle andere fchepfelen is het kind langduurend behoeftig en zwak, opdat het, eer het zichzelf leert kennen, en eer de driften te magtig worden , door de tucht der ouderen aan de betooming dier driften zal gewend, geduurende die tucht tot het oefenen van het goede opgeleid, hc: (tredende gevoel der deugd in hetzelve verwekt, en alle kwaade voorbeelden, aanleidingen cn raadgeevingcn, die de hartstochten bekooren en de verbeelding bederven kunnen, van hetzelve afgeweerd zullen worden ; integendeel, dat dc reden, zodra zich dezelve ontop dc inwendige goedheid en weldaadigheid dsr deugd, en de fchadelykheid der ondeugd, worde oplettende gemaakt; byzonderlyk,  ^68 DE GESCHIEDENIS lyk, dat, met de eerfte opening der ziel, (Jat gewigtige tydpunt der opvoeding, 't welk zo weinig recht gekend en waargenomen word!) de groote gedachte van God, van dien goeder- tierenen en alleen het goede bemmnenden, wel onzichtbaaren, maar toch overaltegenwoordigen hemelfchen Vader, als de bron en oorzaak alles goeds, in de ziel ingedrukt, de drift om Hem te behaagen tevens verwekt, en door de overige waarheden van den Godsdienst, naar•.maate de reden, van tyd tot tyd, haar kan bevatten, onderhouden en aangekweekt worde, opdat deeze gedachte , die de zuiverfte en vruchtbaarfte zaaden tot al het goede in zich befluit, in de opluikende zie! wortel fchiete, vastigheid verkryge, en zich uitbreide, eer de vutfpruitendc begeerten, en de reeds ten éénemaale vergiftigende zaaden van kwaade voorbeelden, deeze ziel kunnen overmeesteren; — op deeze wyze moet, naar het oogmerk des Scheppers, de opgroeijende mensch tot zyne beftemming worden voorbereid. En dit moet niet enkel eene bezigheid van opvoeding geduurende de kindsheid, maar bezigheid van opvoeding geduurende het gantfche leven zyn. Want,het gantfche leven is een ftaat van tucht, waar de grondftellingcn van den Godsdienst, voornaamelyk de groote gedachten ten opzichte van God, van eene beloonende Voorzienigheid , en van eene eeuwigheid, altyd de heerfchende gedachten moeten blyven, en daarom ge-  van den val. 369 geftadig vernieuwd, geftadig in haare volle leevendigheid vertegenwoordigd moeten worden, dewyl die gedachten alléén, en wel naarmaate zy in ons leevendig zyn, fterkte genoeg bezitten om de verlokking van de waereld en de be* geerten te overwinnen. , Echter blyft de mensch altyd de zwakke mensch. By de ernftigfte voorneemens , by de getrouwftc waakzaamheid, zal byzonderlyk zyne heerfchende hartstocht hem verrasfenj zyn geheel leven zal een ftryd, een vermoeijende ftryd blyven; doch, hy zal de enkel-zinnelyke mensch nietmeer zyn, nietmeer de flaaf van zyne hartstochten en de zonde weezen, zodat hy dczelven zou moeten gehoorzaamen: de Godsdienst, de wet des Geestes, zal hem vry maaken van die wet der zinnelykheid en der zonde. Onder de leiding van den Geest, die met deezen Godsdienst is verbonden, en niettegenftaande alle de menfchelyke zwakheden , zal het hooge oorfprongklyke beeld, waartoe de mensch gefchapen is, geduurig eene meerdere geftalte in hem verkrygen; ja, hoe menigwerf hy ook reden moge hebben over zyne zwakheid te zuchten,hoe menigwerf hy ook moge vallen, hy zal toch het groote doel, waartoe hy gefchikt is, meer en meer naderen. „ Met deeze natuur komt de mensch thans uic de hand des Scheppers; met diezelfde natuur kwam de eerfte mensch ook daaruit, en alhoewel hy met volle rype zinnen en zielvermoIII. deel. Aa gens  37Ö DE GESCHIEDENIS gens het levenslicht ontfing , had hy echter, tot zyne zedelyke opvoeding, datzelfde onderwys, diezelfde waarfchouwing, die beloftenisfen, die bedreigingen, noodig; hy was diezelfde zwakke zinnelyke mensch; hy viel, zonder eene verdorvene natuur te hebben geërfd. Het gevolg hiervan is: dat de mensch, naar den gantfchen aanleg zyner natuur, zich hier in den ftaat van tucht bevind, en dat, op die wyze zoals hy de vaardigheid zyner reden en ledenmaaten , door onderrichting , opvoeding, en oefening, verkrygen, en door aanhoudende infpanning en oefening onderhouden moet, hy evenzo, door reden en Godsdienst, en door een vroeg, door een duurzaam ■ ernftig gebruik derzelven, het beeld waartoe hy gefchapen is gelykvormig moet worden.— Men neeme dit nu in de plaats van het willekeurig-aangenomen denkbeeldige begrip van het evenbeeld, en de daarop - gegronde aangeborene verdorvenheid der natuur: dan zyn alle de duisterheden, verwarringen en dubbelzinnigheden, vermyd; dan verkrygt het gewigtige leerftuk van de menfchelyke verdorvenheid, met alle de overige daaraan-verbondene waarheden, eene rustbaarende opheldering. ,, Maar, word de verdorvenheid , in weerwil „ van de duidelyke uitfpraaken der Schrift, „ dan niet te gering gemaakt?word de mensch ,, daardoor niet te veel veröntfchuldigd ? word „ aan zyne natuurlyke krachten niet te veel „ toe-  van den val. toegefchreven ? word hy in zyne vermeende „ zekerheid, in het trotfche vertrouwen op „ zichzelven, daardoor niet gefterkt? en worj, den de noodzaaklykheid en het gewigt van „ den Godsdienst, zyne inrichtingen en gcna„ demiddelen, dus niet in hunne waarde ver„ minderd?" s Word de verdorvenheid niet te gering ge* maakt?— Om alle dubbelzinnigheid te vermyden, herhaal ik: dat hier gefproken word* van eene aangeborene, en van eene geloofde van adams val oorfprongklyke inwendige verdorvenheid der natuur. De werklyke verdorvenheid blyft wat zy is, welk een' grond men ook verkiest; de mogelykheid van het grootfte verval is duidelyk genoeg bewezen, uit de natuurlyke zwakheden der zinnelykheid, en uit de verwaarloozing van de inrichtingen en middelen, welken God, tot haare beftuuring en beheerfching, heeft verordend. ,, Maar, zegt de Schrift niet zelve, dat „ het dichten en trachten der menfchen van „ de jeugd aan boos is, en al het vleesch zy„ nen weg verderft (*) ?— zucht david „ niet over de zondige natuur, welke hy van „ zyne ouderen heeft ontfangen (f)?— zegt „ paulus niet uitdruklyk, dat de natuurj, lyke mensch niets verneemt van den Geest „ Gods (§) ? — fchryft hy niet aan de Ephe- „ zers? C*) Gen. VUL 2t. VI. 12. (t) Pf. LI. 7. CJ) 1 Ccr.U. Aa a  j^i DE GESCHIEDENIS „ zers, dat zy, zonder onderfcheid, Jooden „ zowel als Heidenen, van natuure kinderen „ des toorns zyn geweest (*) ? — is het daar„ om niet zyn eerfte eisch , dat zy , de „ weldaaden van het euangelie deelachtig wil„ lende worden, den ouden mensch afleggen, „ en den nieuwen mensch, die naar God is ge„ fchapen, aantrekken zullen (f)? — En „ openbaart zich deeze verdorvenc natuur „ niet ook aanftonds in de kinderen, door de „ uitbarftingen der ongeregelde hevige neigin„ gen; door de moeite om hen aan het goe„ de te gewennen;door de ligtzinnigheid waar„ mede het kwaade een' indruk op hen maakt ?" Nog ééns: wie zou dat alles in het minfte kunnen tegenfpreeken ?—wie dit: dat de menfchen, van hunne geboorte af, genegen zyn zich aan alle hunne zinnelyke driften over te geeven, en wanneer zy in deeze zinnelyke verwildering al de leiding van Gods geest wederftreeven, alle opvoeding tot het goede ophoud, dat alsdan ook, cindelyk, al het zedelyke gevoel in het gantfche geflacht verloren moet raaken? of wie dit: dat ieder mensch, zelfs de beste mensch, gelyk david, reden heeft over de zwakheid van zyne natuur, en over de daaraan - verbondene hevige zinnelyke veriokbaarheid te zuchten? — Men beproeve, of hiervan eene andere woordelyker verklaaring mogelyk zy 1 — Dat, wyders, menfchen, zo- CO Ephez, II. 3- CO IV. 22. 24.  van den val. 373- zoals de Ephczers by ben toenmaalige allerüiterfte zedelyk verval, die zich aan hunne verdorvenfte zinnelyke neigingen overgeeven, in deezen hunnen natuurlyken toeftand kinderen des toorns, naamelyk, aan de rechtvaardige Godlyke ftraffen onderworpen, zyn, en dat dergelyke menfchen, waare belyders van den Verlosfer zullende worden , den ouden mensch , hunne zinnelyke , neigingen en gewoonten, moeten afleggen, en, integendeel, naar het beeld van God en den Verlosfer geheele nieuwe menfchen worden, geheele andere grondftellingen en geneigdheden aanneemen moeten; doch dat zy , enkel - zinnelyke menfchen blyvende, in deeze verblinding den geest van den Godsdienst niet erkennen; dat hun verdorven zin, tegen de leeringen en eifchen van deezen Godsdienst, dieeenen geruster), eenen opgeklaarden geest onderltellen, zich veeleer aankant; dat zy, uit dien hoofde, zichzelven de verbeterde gefteltenis niet kunnen verfchaflen, maar, dat de Godsdienst met zyne verlichting, en de daaraan - verknochte Godlyke kracht, deeze zinsverandering in hen werken en behouden moet: dit alles zyn onbetwistbaare, in de natuur en de1 ondervinding gegronde, waarheden. Maar, hoe openbaar vermengt ' men hier, zinnelyke, en aangeborene- verdorvene, natuur, onder elkander, en bewyst men daaruit, tegen den zin des apostels, te veel! Want, wanneer paulus zegt, dat de HeideAa 3 nen  g74 de geschiedenis nen en Jooden, in hun uiterst zedelyk verval, vóór hunne bekeering, kinderen des toorns zyn geweest, en waarby hy, om den Jooden de noodzaaklykheid derverlosfing door christus des te gewigtiger te maaken, zichzelven, naar zynen voorigen toeftand, gewoonlyk altoos mede influit (*): wat zou dan gedwongener kunnen zyn, dan die uitdrukking daarheen te verklaaren, dat alle menfchen, zoals zy in de waereld komen, wegens eene aangeborene zondelyke natuur, voorwerpen van den Godlyken toorne zouden weezen; daar hy, integendeel (f), gelyk ik reeds heb aangehaald, het verval der Heidenen en Jooden, als geheellyk hunne eigen fchuld, hen voor oogen brengt, dewyl zy de kennis, welke God hen in de natuur en in de aan hen geopenbaarde wet gaf, niet geacht hadden? En gefteld, de kinderen waren zo ongelukkig, dat zy met zodanig eene verdorvene natuur geboren wierden; zo ware dit toch buiten hunne fchuld; derhalve zouden zy, ook buiten hunne fchuld, deeze kinderen des toorns zyn:— dat zy verre van u, gy, die aller waereld Vader en Rechter zyt (§)! Augustinus, door de hitte van zynen twist te verre vervoerd, verklaart hen daarvoor (|); maar, zodanig is de taal niet van den (*) Eph. II. 3, (O Rom. I. en II. CD Gen. XVIII. 25. (!) Zulke harde Hellingen vind men voornaamelyk in zyn, Meritis et Rcmisfiore Peccatorum et de Parvulornm gaptismo, de Gratia et Libero Arbitrio, en in zyn gefcliryf tegen ju liaan.  VAN DEN VAL. 375 den Heiland der waereld. Laat de kindertjes tot my komen en weert hen niet, want zulker is het bemelryk, zegt dees Godlyke Menfchcnvriend en Verlosfer (*). By Hem zyn zy het beeld der onfchuld, 't welk alle degeenen, die aan dit ryk deel willen hebben, in hunne onfchuld gelyk moeten worden. Ten zy dan dat gy u omkeert, en word als de kinderen, zo zult gy niet in het hemelryk komen. Hunne engelen zien altyd het aangezicht van mynen Vader in den hemel (f). Datgeen, 't welk men voor bewyzen van eene reeds - aangeborene zondelyke neiging der kinderen plagt by te brengen, is, naauwkeuriger overwogen, gedeeltelyk het reeds hier boven opgemerkt noodzaaklyke uitwerkfel van aangenaame of onaangenaame gewaarwordingen, of van de natuurlyke drift tot voortduuring, gedeeltelyk ook, van even zulke natuurlyke blyken van een inwendig gevoel van vryheid en eigene werkfaamheid; en dit alles is in zichzelf eene louter-onfehuldige, tot het wezen der menschheid behorende noodwendige drift. En dewyl tevens alles wat op de zinnen en de verbeelding eenen fterken indruk maakt, gewilliger aangenomen en vaster behouden word; zo is het hierüit insgelyks ligtlyk te verklaaren, waarom een kind, by de natuurlyke loszinnigheid en het gebrek aan overleg, het kwaade dikwerf zo O Matth.XIX. 14. (t) Xvm. 3.4 10. vroegAa 4  37<5 DE GESCHIEDENIS vroegtydig aanneemt, en tot het minder zinnelyke, en de natuurlyke drift tot vryheid meer bepaalende goede, zich zo veel te moeijelyker laat opvoeden. En dit is het, waarover het gebrek aan menfebenkennis, en het ongeduld van onvernuftige ouders en leermeesters , als over natuurlyke verdorvenheid, klaageru — Indien nu die driften door reden en liefde nooit worden beftuurd; indien het kind het goede, waartoe men het aanfpoort, de oorzaak waarom het dat goede dient aan te neemen, en waarom het zyne natuurfireelende neigingen moet tegenftaan, nooit kennen leert, maar alle zo genoemde opvoeding flechts een uitwerkfel is van tirannige eigenzinnigheid, van gramftoorige en ongeduldige luimen; indien fchuldelooze gebreken , of natuurdriften , met woede beftraft, integendeel, de eerfte uitbarfting van aanftaande werklyk - fchadelyker en ondeugende neigingen niet opgemerkt ,worden, indien zy, veelëer, met welbehaagen befchouwd, ofwel, in tegenwoordigheid van het kind,met luidruchtige goedkeuring worden toegejuigcht of bewonderd; indien, wyders, het onbevyaakre weeke hart voor alle indrukfelen open blyft, en het kind, nog op den arm van de moeder, of eene bewaardfter zynde, tot nyd, tot wraak, tot hovaardy, en tot verachting en befpotting van anderen, gewend word: is 'er dan, zonder eene aangeborene verdorvenheid te baat te nccmen, geene re-  VAN DEN VAL, 37? den van te geeven, wanneer in zodanig een kind, zodra de natuur haare krachten begint te doen blyken, de volledige verdorvenheid zich reeds openbaart, en, by de natuurlyke neiging tot zinnelykheid, de opvoeding tot het goede zo veel te zwaarer word"? Ik zeg nog eens: ik erken en eerbiedig alle de goede oogmerken, welken men by de verdediging deezer natuurlyke verdorvenheid heeft; maar, zou dan het begrip dat in de natuur en Schrift meer gegrond is, tot eene veiliger bereiking van alle die goede oogmerken niet ten minfte evenzo voldoende zyn?—■ Men vreest, dat men, dit begrip volgende, den natuurlyken mensch te veel aanleiding tot zyne veröntfchuldiging zou geeven. Maar, wanneer de mensch, de zich aan alle zyne zinnelykheden overgeevende mensch, zich op de hem aangeërfde verdorvenheid, en op zyne tot a^het goede onvermogende en verftorvene natuur kan beroepen, heeft hy dan minder veröntfchuldiging, dan wanneer men hem zegt: dat de menfchelyke natuur, uit hoofde van de aan haar zo naauw - verbondene zinnelykheid, wel altoos zwak is, doch, indien hy, als de knecht der zonde, zyne ongeregelde driften volgt, dat hy dan, wegens het in zyne redelyke natuur nog altyd overig, fchoon niet geachte gevoel van goed en kwaad, en wegens het in den Godsdienst hem van alle kanten aangeboden, maar evenzo zeer verachte Aa 5 mid-  378 de geschiedenis middel ter opwekking en hulp, voor God zonder eenige veröntfchuldiging zal zyn? En, waarïn ligt de veiligfte grond tot zyne verbetering: — wanneer men hem tot eene dankbaare waarneeming en ernftige gebruikmaaking van dit aan hem zo ryklyk - aangeboden genademiddel aanfpoort, cn hem de gefchiedenis van den val als een waarfchouwend zinnebeeld voor oogen brengt, naamelyk, dat hy, in zyne natuurlyke zwakheid, en in 't midden van zo veele vleijende aanlokfelen en verleidingen tot zonde, alle mogelyke opmerkfaamheid op zichzelven, en op de wet van den Godsdienst met alle haare beloftenisfen en bedreigingen, als zyne eenige veiligheid, noodig heeft; — of, wanneer men, onder deeze vermaaningen en aanfpooringen, onöphoudelyk klaagende over dc natuurlyke verdorvenheid, alle deeze drangredenen weder verzwakt, aan de natuurlyke traagheid alle veröntfchuldiging verfchaft, en dus dat vooroordeel, dat alle driften tot het goede doodend vooroordeel, veroorzaakt , naamelyk , wanneer adam niet ware gevallen, de mensch geene infpanning van zyne redelyke vermogens, geene overwinning op zyne zinnelyke begeerten, noodig zou hebben, maar, in alle paradyfche, in alle zachte en geruste werkloosheid, de redelyke goede mensch , de lieveling van God , de waare erfgenaam der eeuwige zaligheid geweest zou zyn; dat men dus ook den kinderen reeds  van den val. 379 reeds tot zodanig een' afkeer voor al het goede aanleiding geeft, dat zy de tucht hunner ouderen tot vlyt en gehoorzaamheid, als een gevolg van dien vloek befchouvven:— waarin, zeg ik, ligt dan de veiiigfte grond tot des menfchen verbetering? En wie zyn de menfchen, wien men deeze aangeborene blindheid, dit onvermogen tot al het goede, niet dikwerf en groot genoeg meent te kunnen voorftellen?Paulus fchryft aan de Romeinen, aan de Ephezers, en Colosfers, dat zy van natuure kinderen des toorns, dat zy in de waereld zonder God, en dood in hunne zonden geweest zyn, maar, dat zy dit in hunne Heidenfche, in hunne afgodifche, in hunne hoogst ondeugende*, verblinding waren ; en echter ontzegt hy her^ alle veröntfchuldiging; doch, naardien zy, door de leere van het euangelie tot eene volmaakter kennis zyn ,gekomen, nu gebruikt hy, zonder hen hun onvermogen verder voor te houden, deeze betere kennis tot eene geftadige beweegreden om de verkregene genade zo veel te dankbaarer te erkennen, die des te ernftiger te gebruiken, en tegen de zinnelyke aanlokfelen en verleidingen der waereld des te opmerkfaamer te zyn (*).— Maar, waarom dan nu aan zodanige Christenen, die in deeze zalige verlichting worden geboren; die den God, dien de Romeinen, Ephezers, en Colosfers, in hun- (*) Rom. VI. en XII. Eph. IV. en V. Co.U. III,  380 de geschiedenis hunne Hcidenfche blindheid, ten éénemaale misten, geftadig voor oogen hebben; die, niettegenftaande hunne verwaarloozing , de groote waarheden van eene beloonende Voorzienigheid, en van eene eeuwigheid, in geenen deele kunnen ontwyken; wien de hulpmiddelen van den Godsdienst geduurig worden toegebragt;— waarom aan zulke Christenen, die niet weeten hoe zy de voorftellingen van hunnen Godsdienst best vermyden , hoe zy ieder indrukfei aanftonds weder verzwakken, en aan de zinnelykheid nieuwe verlokking verfchaffen zullen; wien iedere dwaasheid gewigtig , en het kennen van God en hunnen Heiland enkel de dwaasheid is; die alles leezen wat hen den Godsdienst verdacht kan maaken, zich nooit a^n eene juiste kennis van hem en aan eene overtuiging van zyne waarheid laaten gelegen liggen; die iedere fophistery gewillig aanneemen; wien ieder duister leerftuk, 't welk zy niet bevatten, en uit dien hoofde met gerustheid niet erkennen kunnen, maar zonder welk leerftuk hen de leere van jesus toch altyd Godlyke kracht en Godlyke wysheid, toch altyd de waare cn groote wysbegeerte der menfchen, de eenige veilige weg tot de waare verbetering der waereld, en tot eigene volkomenheid en rust, zyn zou en zyn moest: waarom, zeg ik, den Christenen, die ieder zodanige duisterheid ten voorwendfel gebruiken om zich van alle verpligting aan deezen  VAN DEN VAL. 38X zen Godlyken Godsdienst te ontflaan; waarom denzulken, door de geftadige voorftelling van hunne aangeborene natuurlyke verdorvenheid en onmagt, foortgelyke voorwendfels nogmeer aan de hand gegeeven ? waarom hen de veröntfchuldiging van den knecht tegen zynen heer, ik wist dat gy een hard man zyt, dat gy maai]en wilt waar gy niet gezaaid hebt, in den mond gelegd, en de waarfchouwende, de beftraffende ftem van het geweten, dat men beter kon zyn, eene ftem, voor wier duidelykheid en kracht niet genoeg gezorgd kan worden , hierdoor verfmoord ? — Van welk eenen kant is nu voor de natuurlyke traagheid en zekerheid het meeste te vreezen? Men wil de menfchen, door hen de natuurlyke verdorvenheid voor te ftellen, meer verootmoedigen,— hen het trotfche vertrouwen op hunne eigene krachten beneemen , hen de hulpmiddelen van den Godsdienst des te gewigtiger, des te onöntbeerelyker maaken.— Maar, vooreerst:wat vreest men waarop de mensch trots zou kunnen worden ? —. Zou hy het hierop zyn:dat zyn Schepper hem, uit vrye genade, niet tot een dier maar tot een' redelyk' mensch heeft gefchapen ? Is zyn « natuurlyke aanleg tot het goede , zyn zyne redelyke vermogens, zyn de omftandigheden, waarïn de Voorzienigheid hem plaatst, opdat hy die vermogens zou kunnen volmaaken , •meer zyn werk dan van het hooger genademiddel  3g2 DE GESCHIEDENIS del van den Godsdienst? Kan de huigchelaar, de dweeper, die geftadig geest en genade in den mond voert, niet evenzo trots zyn? Met hoe veel ootmoedigheid, niettegenftaande zyne zwakke kennis, fchryft zelfs marcus aurelius zyne natuurlyke bekwaamheden, zyne gemaatigde neigingen, het geluk van ouderen en leermeesteren gehad te hebben, door wier aanleiding de liefde tot het goede in hem volmaakt, en hy tot beheerfching zyner hartstochten gekomen is: hoe nederig-dankbaar fchryft hy dit alles, zowel als iedere goede gedachte, aan de Godlyke Voorzienigheid toe? — De ootmoedigheid, dat leevendig gevoel van eigene onvolmaaktheid en zwakte, is en blyft de eerfte zuivere bron van al het goede, de magtigfte, de zekerfte aandrift tot alle waare volkomenheid, de fterkfte waarfchouwing tegen alle vermeende veiligheid, en is en blyft ook de eigene, de karakteristieke deugd van den Christeiyken Godsdienst, die aan alle andere deugden haare waarde, en eene by God en menfchen welbehaaglyke fchoonheid geeft. Maar, waardoor gevoelt de mensch zich meer verootmoedigd: wanneer hy zeggen kan, dat • hy van natuur tot al het goede verdorven is; of, wanneer hy zeggen moet, dat hy een beter mensch zou kunnen zyn, dat hy ook diegeen niet is, welke hy, naar den aanleg van zyne redelyke natuur,moest weezen, en waarvan zyn eigen geweten hem overtuigt? Zou,  VAN DEN VAL. 383 by dat diepe verval, waarïn het gros der men» fchen zich bevind, by die dierlyke blindheid, die ligtzinnigheid, die woede der hartstochten; (ik fpreek niet van het verval van onbefchaafde wilde volken : ik fpreek van het verval by alle zinnelyke verfyning, by allen bloei en aanwas van de reden , in het licht des Christendoms;) zou, by de verlokking en verzoekingen, waaraan de beste mensch niet zonder fiddering kan denken, aan welken hy, met de beste voorneemens, zo dikwerf onderworpen is, en wanneer zy hem al niet zo gevaarlyk zyn geweest als zy hadden kunnen worden , hy zulks geheel aan de genadige beftuuring van God dank moet weeten, en hy, uit dien hoofde, het alleröngelukkigfte offer zyner hartstochten niet durft veröordeelen : zou, by zo veele blyken en ondervindingen van de zwakheden zyner natuur, de mensch dan nóg op zyne krachten trots zyn, en de alléén zekere hulpmiddelen van den Godsdienst als onontbeerelyk verachten kunnen? Van natuure kent hy het onderfcheid tusfchen het goede en kwaade ; hy gevoelt het bevallige van de deugd; zyne aangeborene neiging doet hem veele goede daaden verrichten; zyn zachtaar- * tig, zyn week gemoed, maakt hem weldoende; zyne eerzucht dryft hem aan tot groote en edele bedryven; opvoeding, verkeering, en welvaart, hebben hem tot een' aangenaamen, tot een' befchaafden mensch gevormd; maar,  384. DE GESCHIEDENIS maar, heeft hy nu verder niets noodig, om die werklykgoede, om die wezendlykdeugdzaame mensch te zyn? Zal het natuurlyke gevoel van goed en kwaad hem nu reeds tegen alle verblinding van zyne hartstochten befchermen ? Zal de bevalligheid der deugd hem ook met moed en krachten uitrusten, om zyne heerfchende hartstocht aan haar op te offeren? hem met dapperheid bezielen, om ook daar de goede , de deugdzaame mensch te zyn, waar hy de gunst en vleijende achting der waereld , de bekoorlykfte voordeden, moet verzaaken ? Zal de welvaart zyn hart ook van alle ongcregelde neigingen zuiveren? kunnen de verdorvenfte vooröordeelen niet, rechtftreeks, de heerfchende toon der verfynde waereld zyn? Zal het weeke, het tedere gemoed, hem ook voor alle de voor hem zo veel gevaarlykcr verzoekingen van andere zonden beveiligen? de eerzucht hem ook tot verborgene deugden aanzetten ? Is, eindelyk, eene enkele overheerfchende hartstocht niet genoeg in ftaat, om alle overige goede ontwerpen te verwoesten, en hem voor zichzelven den ongclukki^cn, en voor alle andere menfchen den fchadelykften en gevaarlykften mensch te maaken? Natuurlyk zedelyk gevoel, enkele goede neigingen , gemoedsgefteldheid, talenten , hartstochten, tydelyke omftandigheden, laage, of fyner opvoeding, welvaart, — niets moet als verdorven aan een' kant gezet, niets als nutte-  van den val. 385 teloos verönachcfaamd worden: alles is aanleg, alles gaven, onëindig wys door de hand des Scheppers met dat oogmerk verordend en verdeeld, dat dit alles middelen zullen zyn om den mensch tot deugd te vormen, en ter algemeener bevordering van het goede behulpfaam te worden; maar, hierby blyft de Godsdienst het eenige waare toereikende middel, om den mensch, den natuurlyk-zwakken mensch, naar het evenbeeld waartoe hy gefchapen wierd, tot den wezendlyk - goeden en gelukkigen mensch te maaken, en hem tevens voor te bereiden tot zyne aanftaande hooger beftemming. En dit is geen konftig bewerkt, geen buiten de natuur en beftemming van den mensch liggend middel: het is een doelhebbend, door den Schepperzelven tot den aanleg en beftemming van den mensch, gelyk iedere andere onderrichting, verordend middel. Want, alléén de duidelyke, de leevendige kennis aan eenen alweetenden, zelfs in het verborgen zienden God,aan zyne vergeldende voorzienigheid, en aan de eeuwigheid, kan den zwakken mensch dien moed, die fterk te verfchaffen, welke tot het beheerfchen van zyne zinnelykheid, tot het verloochenen van de aan haar verknochte verlokking, verëischt word. Waar verfchynt nu God in een helderer licht; waar openbaart zich zyne zedelyke regeering over de menfchen volmaakter; waar leert de mensch het groote oogmerk, waartoe hy gefchikt is, klaarer in. 111. deel. Bb zien;  38f5 de geschiedenis zien; waar vind hy de aanwyzing, ter vervnlling van zyne beftemming, duidelyker, volkomener, bepaalder; waar vind hy de daartoenoodige aanfpooringen, die fterkte, die hulpmiddelen , waar is het uitzicht in de eeuwigheid onbenevelder; waar kan hy, hoe groot zyne zwakheden ook mogen zyn, die eeuwigheid geruster, blymoediger inzien: waar anders, dan in den Godsdienst van jesus, in den Godlyken Godsdienst van Gods eeniggeboren' Zoon, die, ten bewyze van Gods allerhoogfte liefde, zelf in dc waereld kwam, om de menfchen het beeld der gerechcighcid en heiligheid, waartoe zy gefchapen wierden, gelykvormig te maaken, hen van het geweld en den vloek der zonde te verlosfen , orde en gelukzaligheid, die door de heerfchende zinnelykheid en de woede der hartstochten geduurig worden verftoord, onder hen uit te breiden, en hen tevens tot hunne verhevener beftemming in het toekomende leven voor te bereiden? Hy was het, die hen, ten dien einde, eerst, God, als den Vader aller menfchen, kennen leerde, om dus den kinderlyken zin der liefde tot Hem in hen op te wekken, als de reinfte, de volmaaktfte, en voornaamfte drift van vertrouwen, van gehoorzaamheid, en van de pooging om Hem in zyne algemeene liefde tot orde en het goede gelykvormig te worden; die de geheele daartoe - noodige aanwyzing in de korte, in de duidelyke, en natuur-  VAN DEN VAL. 58/ tüürlykfte wet der liefde tot God en der algemeene menschüevendheid byéén vatte, en het gebruik daarvan niet flechts in eene met de zwakfte vermogens overéénkomende onderrichting verklaarde , maar in alles ook zelf een voorbeeld wierd; wien het niet genoeg was , dat hy hen hunne hooger beftemming in een duister verfchiet aantoonde, maar, daarenboven, tot hunne volledige verblyding en verfterking, hen die beftemming zó van naby en duidelyk befchouwen liet als voor fterflyke oogen mogelyk is; die hen, wyders, ter vermeerdering en behoudenis dier blydfchap, tegen het verwyt der gepleegde zonden, en by hunne getrouwde pooging nog akyd voortduurende zwakheden , de rustbaarende verzekering van de vergeeving hunner zonden, in den naam van zynen hemelfchen Vader, aanbragt, en niet alleen aanbragt, maar, ter bevestiging daarvan, zelfs nog zyn eigen leven als een offer opofferde, itierf,— en in dien dood zyne gantfche verlosfing, zyne leere, en beloftenisfen, andermaal veréénigde, en dezelven als verzegelde; ftierf,— om ook nog, door zyne gewillige gehoorzaamheid jegens zynen hemelfchen Vader, door zyn geduld, zachtmoedigheid , en menschüevendheid, hier een voorbeeld te worden; ftierf,— om te bewyzen dat hy het offer voor de zonden der menfchen was, en om hen daardoor het gerustftelIendfte en hoogfte blyk van Gods genade en Bb a de  gjg DE GESCHIEDENIS de vergeeving hunner zonden te fchenken; ook ftierf,— om door zyne opftanding de hoop op hunne opftanding zo veel te meer te kunnen bevestigen, en dus alle tvvyfeling, welke wegens dood en verrotting daartegen gemaakt zouden kunnen worden, weg te neemen, en deezen zynen dood, derhalve, niet flechts te ftellen tot den inhoud van zyne gantfche verlosfing, maar ook tot de zuiverfte en fterkfte aanfpooring ter dankbaarheid en liefde tot God; die, boven dit alles, nog ten laatfte, (eer Hy de waereld verliet en tot zyne heerlykheid wederkeerde,) ter onderhouding, uitbreiding, en bevestiging van deezen zynen Godsdienst, de volmaaktfte verordeningen inrichtte, opdat ook de armen, de nederigen, en eenvouwdigen, dit heerlyk euangelie mogten leeren kennen, zyne aanwyzing, opwekking, en troost daarïn vinden, en wanneer waanwysheid en bygeloof hetzelve poogen te verduisteren, of te verkrachten, of, wanneer ligtzinnigheid en ongeloof het geheeleniil zoeken aan een' kant te fchuiven, dat het nooit geheel verloren, maar altyd wedergevonden, en in zyne oorfprongklyke Godlyke louterheid en eenvouwdigheid herfteld kan worden. Om de menfchen, niettegenftaande hunne zinnelyke zwakheid, tot hunne beftemming op te leiden, heeft Gods oneindige liefde zich niet nadruklyker,niet krachtiger kunnen openbaaren.— Maar, ö! wanneer zal het zalige oog-  VAN DEN VAL. 389 oogmerk van deeze groote fchikking volmaakter bereikt worden, dan heden nog gefchied ? Wanneer zal de Godlyke kracht van deezen Godsdienst zó werkfaam zyn , dat onweetendheid, en bygeloof, nietmeer overal, gelyk tot nu toe, hunnen invloed hebben? dat de menschheid uit het diepe verval, waarïn zy door de heerfchende zinnelykheid als verzonken ligt, zich eindelyk opbeure? dat de hartstochten, wier woede haar, tot heden toe, zo misvormt, enkel vveldaadige, ter bevordering der algemeene welvaart medewerkende, driften worden? en dat de aarde, over welke de vloek der zonde geduurig nieuwe verwoestingen brengt, eindelyk in eene verblyfplaats van orde, van vergenoeging en menschüevendheid verandere, gelyk zy, naar het oogmerk van den Schepper, zyn moest, en door deezen Godsdienst worden kan ? Laat de kindertjes tot my komen, want zulker is het hemelryk; zegt de Godlyke Verlosfer.— Zie daar de aanwyzing, waaruit deeze zalige verandering is te hoopen. In deeze gantfche verhandeling heb ik reeds aangeftipt dat alles op de opvoeding aankomt. Doch, ik fpreek hier niet van de byzondere opvoeding, welke door het onderfcheid der ftanden, der bekwaamheden en beftemmingen, word verëischt: ik fpreek van zulk eene opvoeding, die de gantfche menschheid betreft, die de grondflag is van alle overige opvoeding, Bb 3 aan  DE GESCHIEDENIS aan alle overige haare waare weldaadigheid moet geeven , van de opvoeding tot Godsdienst en deugd, tot liefde tot God en algemeene menschüevendheid; opdat de drift, om den grooten, den wel onzichtbaasen, maar echter overaltegenwoordigen, hemelfchen Vader behaaglyk te weezen, en tevens de drift om alle menfchen gelukkig en vergenoegd te zien , en zelve daartoe behulpfaam te zyn, de eerfte werkende drift in iedere jonge ziel worde, eer eenige andere neiging in haar begint op te komen; — dat het kind, zodra het zynen aardfehen vader leert kennen, ook aanftonds kennis aan den naam van zynen hemelfchen Vader verkryge, op Zyne goedheid, in al het goede welk het ondervind, opmerkfaam worde gemaakt, en Zynen wil niet anders dan als den wil om goed te zyn kennen leere, dewyl Hy wil dat alle menfchen vergenoegd en gelukkig zullen weezen; — dat men het tevens gewenne, om, zonder onderfcheid, in ieder' mensch dien het ziet, zichzelf te zien , zichzelf daarïn te gevoelen, de vreugd en het lyden van iederéén, gelyk de zynen, te ondervinden, opdat, wanneer de eigenliefde in baatzuchtige hartstochten begint uit te breeken, het aanftonds de eerfte natuurdrift zy, zich in de plaats van zynen evenmensch te ftellen, en zyne wenfehen en aandoeningen naar zyne eigenen af te meeten; —dat het kind dit aanftonds i]s zyn Christendom 3 waardoor het een kind van  t VAN DEN VAL. , 39! van God moet worden, en ten welken einde het in den doop aan zynen Heiland reeds is toegewyd, leere kennen, en, zoras zyne bekwaamheden zich meer beginnen te ontwikkelen , hetzelve ook tot de nadere kennis van den Heiland, die van den hemel is gekomen om het daartoe aan te neemen, opgeleid worde; —• dat hierop de gantfche onderwyzing zy ingericht; dat dezelve geen werk voor de geheugenis, waarvan men in de jaaren wanneer de reden zich begint te ontwikkelen aflaat, maar befchaaving van de reden, waare bezigheid van de ziel, en duurzaam zy;— dat de Godsdienst een inwendig menfchelyk gevoel worde, 't welk, naderhand, in den openbaaren Godsdienst geftadig nieuwe verfterking en onderhouding vinde, en ook de zwakfte Christen tot de overtuiging, de voor alle verzoekingen en verleidingen onöverwinbaare overtuiging, kome, dat hy geen beter, geen weldaadiger, geen geruster en gelukkiger mensch, dan naar deezen zynen Godsdienst, kan worden : — deeze vroege opleiding tot Godsdienst moet de grond der algemeene opvoeding weer zen, byaldien de menschheid, over het geheel genomen, zich opbeuren zal uit die laage zinnelykheid, in welke zy, door onkunde, bygeloof, ligtzinnigheid, en weelde, verzonken ligt. Want, alsdan zullen, van tyd tot tyd, in alle ftanden ook eerst meer vernuftige ouders worden gevormd, die de waardy van zoBb 4 da-  392 DE GESCHIEDENIS danig eene opvoeding recht weeten te befeffen, en zonder welke alle overige, zelfs de beste , toebereidfels van opvoeding, in hunne uitwerking altyd gebreklyk zullen blyven. Vader en moeder moeten den Godsdienst eerst zeiven leeren kennen, eerst zeiven zyn gewigt en weldaadigheid inzien, het zich eerst zeiven tot hunnen eerften pligt maaken hunne kinderen daarïn op te voeden: eer de goede fchikkingen en inrichtingen haar volledig nut kunnen bereiken. Hoe meer nu deeze inrichtingen, door weltoebereide leermeesteren en goede leerboeken, verbeterd worden, des te gezegender zal, ontwyfelbaar, de uitwerking weezen; de onderrichting zal des te duidelyker zyn; zy zal op bet hart meer indruk maaken; zy zal niet zo ligt worden vergeeten; en , wanneer zy al mogt vergeeten zyn, altyd des te eerder vernieuwd kunnen worden. Maar, zal deeze onderrichting het tegen de natuurlyke, tegen de jeugdelyke, loszinnigheid uithouden; zal zy de verleidingen van kwaade voorbeelden veilig tegenftand bieden; zullen de ingeplante goede zaaden onder de ruuwe zeden van het groote gros niet weder verwilderen; zal de menschheid, in het algemeen, door de opvoeding, die veranderde gedaante verkrygen: dan moet de huisfelyke onderrichting de openbaare te hulp komen. De behoeftigheden, de bezigheid , en de hieraan-verbondene hindernisfen en verflrooijin- gen  VAN DEN VAL. 393 gen des huisfelyken levens, gedoogen zekerlyk geene uitvoerige onderrichting. Maar deeze is ook niet noodig. Weinige woorden, het kind met liefderyken ernst, en dikwerf, zodat het de gewigtigheid daarvan befpeurt, voorgefproken, maaken grooter indruk dan de langwylige onderrichting eens leermeesters. En zou 'er nergens een vader, eene moeder zyn, al waren hunne bekwaamheden nog zo gering , die aan het kind niet zó veel zouden kunnen zeggen, dat het vertrouwen, de eerbied, en liefde tot den overaltegenwoordigen goedertierenen God, de liefde tot den Verlosfer, en de geneigdheden tot eene algemeene behaaglykheid en menschlievendheid, daardoor onderhouden en bevestigd zouden worden? Waar is de arbeidzaame vader , de bezige moeder, die, in het midden van hunne verftrooijingen en verhinderingen, al ware het zelfs enkel in de geinige uuren van rust, hetzy onder het eeten van een hard ftuk brood, of aan eene ryköpgedischte tafel, hetzy onder het optooijen, of aan het weefgetouw , niet telkens deeze onderrichting zouden gebruiken en aan het kind gewigtig maaken kunnen? En wanneer dit al niet mogelyk zy; dat het -kind dan , ten minfte, diezelfde Godvrucht, diezelfde eerbiedigheid voor den openbaaren Godsdienst, diezelfde reinheid en fchuldeloosheid der zeden, in alle bedryven diezelfde redelykheid, in de beroepsbezigheden dienzelfden getrouwen ernst, Eb 5 in  394 6E GESCHIEDENIS in het gedrag jegens alle andere menfchen die welbehaagiykheid, die zachtmoedigheid en daadelyke liefde zie, tot welken het," in de openbaare onderrichting opgeleid word, dat 'er in des kinds byzyn ten minfte niets worde gefproken, dat 'er niets gebeure, 't welk de hoogachting voor den Godsdienst en de deugd zou kunnen verzwakken; en byaldien de ouders reden mogten hebben over heerfchende zonden, over geledene onrechtvaardigheid en boosheden , te klaagen, dat dit nooit in des kinds tegenwoordigheid, of, ten minfte, met alle mo. gelyk beleid en voorzichtigheid , gefchiede , opdat het niet te vroeg tot liefdelooze oordeelvellingen , tot argwaan jegens alle menfchen, gewend, en dus de natuurlyke drift tot menschüevendheid verflikt worde, en hetzelve met de verbeelding in de waereld treede, dat geveinsdheid, list, en eigenbaat, de eenige zekere middelen zouden zyn om vorderingen in de waereld te maaken, en zich tegen de algemeene menfchelyke boosheid te beveiligen. Zo lang dit niet gefchied, word de algemeene verbetering van het menschdom te vergeefs verwacht. Ik heb hier boven gezegd , dat de onderrichting in den Godsdienst tevens befchaaving van de reden moet worden; en dit is zy, recht voorgedraagen , naar haare gantfche natuur. Godsdienst is de groote leering voor de menfchen, om de reden, en tevens het hart, te  VAN DEN VAL. 395 befchaaven en te verbeteren. Nergens moest, by de zuiverfte deugd, meer gezonde, meer reine, opgeklaarde, van allen bygeloof , van alle duistere dweepery gezuiverde reden zyn, dan in het Christendom. Doch, ik voeg 'er by,dat met den Godsdienst tevens nógmeer op de algemeene befchaaving van de reden gezien mogte worden. Befchaafde reden is geen voorrecht van byzondere ftanden of klasfen van menfchen : zy is een algemeen menfchelyk recht; wy zyn allen tot één beeld gefchapen; zo lang men dit verwaarloost , zo lang men het groote gros der menfchen als een geringer klasfe van menfchen aanziet, welke in onkunde en gevoelloosheid gehouden moet worden, opdat zy de afgezonderdheid en flaverny, waarin men haar dwingt, en de tirannige bezwaarnisfen, waarmede men haar drukt, des te gewilliger draage: zo lang zal de Godsdienst zyne zegenryke vruchtbaarheid nooit verfpreiden , noch de menschheid zal uit het beklagenswaardige verval , waarïn zy zucht, zich ooit opbeuren kunnen. Door den algemeenen bloei en aanwas der reden , zelfs by het laage gedeelte der menfchen , verftaa ik echter hier geene geleerde kennis, geen' verfynden fmaak: zulk een aanwas zou de gantfche maatfchappy verwoesten, ♦ de menfchen buiten die kringen van arbeid brengen welken de Voorzienigheid hen heeft aangewezen , hen werkloos , en , eindelyk, on-  3p6 E>E GESCHIEDENIS ongelukkig maaken. Maar, dat ook de laagfte mensch de vertroosting en den moed geniete , zich een' redelyken mensch te kunnen achten, en zich over zyn beftaan meer te verblyden; — dat hy de vreugd, door de bekoorlykheid der natuur hem aangeboden , de zachte , de huisfelyke vergenoeging , welke de wreedheid en roofzucht zyner tirannen hem niet kunnen ontneemen, onder zyne bezwaarnisfen met meer gewaarwording fmaake ; — dat hy, byzonderlyk , op de goedheid en wysheid van zynen God, zoals zy zich in de natuur openbaaren , optnerkfaamer worde ; — dat hy hicrüit den moed vatte, zich in zyne duisterfte laagheid ook voor een voorwerp van deeze wyze en goedertierene Voorzienigheid te houden; — dat hy, tot zyne opbeuring, het wyze plan van deeze Voorzienigheid, in de verdeeling der ftanden en goederen op deeze aarde , meer leere inzien, den ftand, waarin Zy hem hier gefteld heeft, de voorrechten, welken daaraan ook weder verbonden zyn, uit het rechte oogpunt leere befchouwen , en hy zich, op welk een' trap hy ookftaa, als een werkfaam, van zynen God ter bevordering der algemeene welvaart op dien trap geplaatst, medelid der menfchelyke maatfehappy gedraa- ge; dat hy, uit dien hoofde, de pligten, door deezen ftand van hem geëischt, met des te meer overleg, en hoe gering zy hem ook mogen voorkomen, met alle blymoedigheid vol-  VAN DEN VAL. 397 volbrenge, en, wanneer hyze op eene redelyke wyze heeft vervuld, zich ook als een getrouwe knecht van het welhehaagen van zynen God moge kunnen verzekeren, met dien troost, dat zyn tegenwoordige toeftand niet zyne geheele beftemming, maar flechts de ftand van beproeving en voorbereiding tot eene hem aanftaande hooger en volmaakter beftemming zy: — dit is die algemeene bloei en aanwas der reden, welken ik nog wensch. En , ö! hoe hoog zou de menschheid zich verheffen; wat voordeel zou 'er de maatfchappy in haare algemeene welvaart niet by hebben ; hoe veel zou de algemeene elende niet verminderd, wat zouden de droevige voorwerpen, die de menschheid thans nog zo zeer misvormen, weiniger in getal worden! De hoop hierop vermeerdert ook, Gode zy dank! aan alle kanten, terwyl zo veele waardige en edele menfchenvrienden, in alle Godsdienftige maatfchappyen, (want de christen en de menfchenvriend zien de verlichting der reden , de uitbreiding der waarheid en deugd, aan wat plaats ook, met gelyke dankbaarheid en blydfchap,) zich opgewekt voelen om hunne inzichten en menfchenkennis ten dien einde aan te wenden, en in hunne weldaadige arbeidfaame kringen, (mogt het my geoorloofd zyn hen te noemen ! doch , wie kent hen niet , fchoon ongenoemd?) door hunne verftandige inrichtingen , der waereld reeds de aanfpoo- rend-  ggS DE GESCHIEDENIS rendfte bewyzen geeven , dat zulk eene gelukkige vervorming van het menschdom , in alle Handen, mogelyk zy. Maar , Grooten der aarde ! hier ftrekt de menschheid tot u, als haare door de Voorzienigheid gefielde voogden, de handen uit, ten einde gy deeze poogingen roet uw gezag en vermogen te hulp koomt, opdat zy haare algemeene uitwerking bereiken, en de menschheid uit de laage zinnelykheid, waarïn zy verzonken ligt, en, hoe gelukkig de enkele proefneemingen ook waren , zonder uwe ernftige hulp nog dieper zou moeten verzinken, zich eindelyk°eens, van trap tót trap, tot die waardigheid verheffen moge , waartoe God haar fchiep. Dat de Godsdienst van den Verlosfer, die geheeiënal tot dat einde daarop is ingc richt, zyne Godlyke kracht en vruchtbaarheid geduurig meerder moge verbreiden ; dat hy, waar ook voorgedraagen , altyd in eene eerbiedwaardige, zachte, hemelfche gedaante verfchyne, opdat de denkende en de eenvouwdfge "hoorders hem aan* zyn licht kennen, en door zyne zegenryke kracht zich opgewekt en als verwarmd'gevoelen; dat iedere Godsdienflige daad, ieder heilig gebruik, zo leerryk en opwekkelyk als mogelyk zy, ingericht, en geftadig van de aan hen behorende waardigheid verzeld worde; dat, over het algemeen, de openbaare Godsdienst in zyne volle waardy uitblinke , en alles wat de hoogachting voor Gods-  van den val. Jq£ Godsdienftigheid en deugd zou kunnen verzwakken, en de zinnelykheid en ondeugd aanzetten , met ve'rftandige voorzichtigheid worde vermyd en afgezonderd ; dat de deugd , waar en in welke gedaante ook verfchynende, met vertrouwen moge kunnen verfchynen, en de ondeugd , in wat vermomd gelaat ook, zichzelve altyd voor ondeugd moge befchouwen; dat zelfs by alle openbaare tot algemeene vergenoeging verordende inrichtingen, welken de Godsdienst nimmer doemt, wanneer hy en de menschlievendheid daarby geene beleediging ondergaan , de Godvrucht en de deugd altyd haare veiligheid behouden; dat, wyders, de toöbereidfels ter algemeene volksopvoeding met deeze groote bedoeling zo gepast overéénkomende als mogelyk zy, ingericht, en met het onderwys in den Godsdienst tevens de reden en het zachtaartig , blymoedig , beminnelyk , algemeen menfchengevoel opgewekt worde ; dat, voornaamelyk, de duizenden ongelukkige fchepfels, die, door onvermogen , of door gevoelloosheid der ouderen, en van alle andere menfchen verlaaten , in de ruuwfte dierlyke zinnelykheid, tot befchaaming van het menschdom , tot last der maatfchappy , en tot hun eigen verderf opgroeijen, dat deezen in u hunne vaderen vinden, en , onder uwe verzorging, door deeze inrichtingen, tot redelyke, goede, nutte , en gelukkige menfchen gevormd worden mogen; maar, dat het deeze fchikkingen  400 DE GESCHIEDENIS en inrichtingen ook nooit aan de noodige hulpmiddelen ontbreeke , zy ook altyd aan zulke leermeesteren aanbetrouwd worden, die bekwaamheid , gevoel,en moed genoeg bezitten, om de oogmerken daarvan te vervullen ; dat dees ftand dan ook zelf eerst uit zyne drukkende behoeftigheid en laagheid verheven worde , en de verëischte aanfpooringen geniete; dat'het in dien ftand nimmer aan bekwaame mannen ontbreeke, die, met blyhartigheid en yver, zich aan denzelven toewyden; en, eindelyk, laat ik dit eenige daar nog byvoegen, dat die vrolyke gemoedigdheid, tot wier opwekking de gantfche Godsdienst van den Godlyke Menfchenvriend is ingericht , die ons dien Godsdienst geleerd heeft, meer algemeen worde, en de menfchen, in wat ftand zy zich bevinden,zich over hunnen God en hun leven meer verheugen , opdat zy deeze uwe fchikkingen, als ter bevordering van hunne meerdere welvaart verftrekkcnde, des te vertrouwelyker aanneemen,en uwe weldaadigheid met blyhartiger dankërkentenis gevoelen mogen: — dit , Grooten der aarde ! dit is het , wat de menschheid van uwe wysheid, van uwe menschlievendheid, van uw gezag verwacht! De God en Schepper van ons allen,die u tot zyne ftadhouders op deeze aarde heeft gefteld , gaf u daartoe de magt en het vermogen; onze Heiland , die van -den hemel is gekomen om u daartoe de beste aanwyzing te geeven, die ons na-  van den val. 401 Hamaals eens naar zyne wet van de liefde tot God en de menfchen zal oordeelen, roept u tevens ten dien einde op. Welk eene verhevene taak, de menschheid uit haar verval op te beuren, haare bezwaarnisfen te verligten, en reden, deugd, weltevredenheid, en menschüevendheid , onder haar algemeen te maaken ! Wat kan, onder alle uwe voorrechten, deeze vreugde evenaaren? waardoor kunt gy uwe ftaaten meer doen bloeijen ? En, wat gy deezen mynen geringjlen broederen gedaan hebt, hebt gy my gedaan, — wat nadenkenswaardige belooning is u, in deeze woorden, namaals weggelegd! Hier fluit ik, eindelyk, myne wydüitgeloopene verhandeling. Het gewigt van de zaak heeft my , ongemerkt , zo verre vervoerd. De beöordeeling over myne aangenomene verklaaring moet ik mynen leezer overlaaten. Zy houd, ten minfte, het wezendlyke van deeze leeringe ongekrenkt, — zy maatigt en verzacht flechts de harde ftellingen, — laat het verderf der menfchen wat het is, — beneemt den verdorven mensch nogmeer alle veröntfchuldiging , — is des te meer waarfchouwend, — en maakt het gebruik en de hulpmiddelen van den Godsdienst des te noodiger. Nu zal ik nog kortlyk nagaan, op wat wyze moses van de voorgemelde twee groote en hoofdzaaklyke leeringen van allen Godsdienst, by zyne inftelling, gebruik heeft gemaakt. III. deel. Cc VYF-  V Y F D E VERHANDELING. DE GODSDIENST VAN MOSES, EN ZYNE UITERLYKE INRICHTING. De leeringe van moses, tot dusverre door my belchouwd , naamelyk, dat de jehovah, de Schepper en Regeerder der waereld, niet alleen de opperfte God, maar, met uitfluiting van alle mindere Godheden, ook de éénige God , Heer en Regeerder der waereld is: — deeze leeringe bevat den gantfcben grondjlag van zyne Godsdienftige en burgerlyke inItelling. Dat de Ifraëlieten, nevens dien God, ge'in andere Goden moeten hebben, Hem-alléén , als den éénigen God , aanbidden, zich a:»n zyne voorzienigheid alléén overlaaten > -Hem-alléén, met onverdeelde harten, als hunnen God, beminnen, zyne kennis en wetten voor !.un grootst voorrecht houden , en van de gehoorzaame volbrenging deezer wetten Gods genade en al hun geluk verwachten moeten:  VAN DEN GODSDIENST VAN MOSES. 403 ten : — dit is de eerfte , de groote, en hoofdzaaklyke pligt van deezen Godsdienst. Hierby moet dit volk, dat het hoogfte en heiligfte Wezen voor zynen God erkent, en onder wiens byzondere regeering het ftaat, door eene uitfteekende reinheid en fchuldeloosheid der zeden, en door eene niet-minder ftrenge gerechtigheid en billykhcid jegens andere menfchen , zich ook van alle andere volken onderfchciden: — dit is de tweede groote en hoofdzaaklyke pligt, die, met den eerstgenoemden, het wezendlyke van deezen Godsdienst uitmaakt, en vervat is in de twee tafelen der wet, en nog korter in het gebod: gy zult den Heere uwen God liefhebben van gantfchen harte, van gantfcher ziele, uit allen vermogen (*), en uwen naasten als uzelven (f). Deeze Godsdienftige inftelling is weder, ter meerdere onderlinge vastheid, aan het wezendlyke van de burgerlyke inftelling, gelyk de toenmaalige toeftand en gefteltenis des volks verëischte, zó naauwkeurig verbonden , en als daarïn zodanig doorvlochten , dat Godsdienst , zedelykheid , en burgerlyk beftuur, een onaffcheidelyk geheel en de eigenlyke Mofaïfche inrichting uitmaaken. Ik zou de enge grenzen, door tyd en krachten my tot deeze befchouwing gefield, zeer tes buiten moeten treeden , indien ik de geheele inrichting zou willen doorloopen ; ook ware zulks overtollig, naardien de beroemde fchry- £*) Deut. VI. 5- Ct) XIX. 18. V« Cc 2  404 van den godsdienst ver van het Mofaïfche recht, met veele fchranderheid, daarvan de volmaaktfte en gegrondfte verklaaring reeds heeft gegeeven (*). Ik zal my, derhalve, enkel bepaalen by eenige van de voornaamfte punten, die de meeste opmerking verdienen, en waardoor de geest van deeze buitengewoone inrichting, ten opzichte van den Godsdienst en de zedelykheid, het fterkfte uitblinkt. — Wanneer ik, wyders, geduurig van moses, als van den inrichter-zeiven, fpreek, zo zal dit, hoop ik, nietmeer aanftootlyk zyn, dewyl ik my hierover, by de gefchiedenis van de Wetgeeving, reeds heb verklaard. By deeze inrichting, nu, kwam, vooreerst, alles bieröp aan: op wat wyze het mogelyk ware, by zulk een ruuw cn onbefchaafd volk, als de Ifraëlieten, dat, van vroeg af, aan zinnelyke Godheden gewend, en door den praalryken Egyptifchen Godsdienst eeuwen lang daarin verfterkt was , dat nu weder onder afgodifche volken zou komen woonen, en by 't welk de wysgeerige kennis nog niets kon uitvoeren : op wat wyze, zeg ik, het mogelyk ware dit volk tot de kennis en eerbiedenis van den eenigen onzichtbaaren God te brengen , daarin te behouden , en te bevestigen. Het eerfte en krachtigfte middel, welk moses, ten dien einde, kon gebruiken, beftond hierin: dat hy deezen God , als den eenigen cn hoogften God, Heer en Schepper der waereld, (*) De heer j. d. miChaêlts.  van moses. 405 reld, byzonderlyk, als den Schepper van alle by de overige volken aangebedene Godheden, geftadig voorftelde; welke God dan ook, door het befchermen van zyne belyderen en vere'erderen , bewyzen zou geeven dat Hy de God aller Goden, en de onbepaalde Waercldbeftuurder was; — maar, wyders: dat moses deezen jehovah, als geene onbekende Godheid, maar als dien God voorftelde, die van de gantfche eerfte waereld was aangebeden ; die, voornaamelyk, de God van hunnen grooten ftamvader abraham was geweest, die . daarom ook zo buitengewoon door Hem gezegend wierd , en de gewigtige beloftenis ontfing, dat Hy evenzo de God van zyne geheele nakomelingfchap wilde zyn, zo lang zy abraham inzyn geloof zou navolgen. — Als deeze almagtige , en in zyne beloftenisfen onveranderlyke , God, had Hy aan de Ifraëlieten , door hunne wonderbaare redding uit Egypte, werklyk blyken gegeeven. Nogmeer: Hy had zich niet alleen voor hunnen God, maar ook voor hunnen volftrekten Heer en Regeerder verklaard, naardien Hyzelf, op de plegtigfte wyze , hen zyne wetten en hunne geheele inrichting gaf; zodat zy deezen hoogften God , den God van alle heirfchaaren , niet enkel als hunnen God, maar zelfs in eenen geheel-byzonderen zin, als hunnen Heer en Koning, en zichzelven voor zyn volk en onderdaanen zouden kunnen houden; een voorCe 3 recht,  406 VAN DEN GODSDIENST recht, dat hen boven alle andere volken in de waereld verhief. Hooger voorftelling, om den eerbied en het kennen van deezen God achtbaar en gewigtig te maaken , was niet mogelyk. De God des hemels en der aarde, tevens de eigenlyke Regent en Koning, — welk een denkbeeld voor een volk , aan de begrippen van plaatfelyke Godheden gewend! — Deeze beide voorftellingen derhalve, mogten , niet van elkander afgezonderd worden ; en hierop is de geheele Godsdienftige inftelling ingericht. Maar , een onzichtbaar God , — een Koning, zonder zichtbaare tegenwoordigheid, — een God en Koning zonder tempel, zonder verblyfplaats, zonder dienaaren, zonder plegtige verëering , zonder gefchenken en offeranden : — hoe kortduurend zou deeze voorftelling werkfaam zyn gebleven by een onbefchaafd volk, dat aan geen' God, zonder zichtbaare tegenwoordigheid en zinnelyken eerdienst, kon denken! De zwakheid des volks, of liever , de algemeene zwakheid van dien tyd, maakte dus de toelaating van eenen zinnelyken Godsdienst onvermydelyk noodzaaklyk ; enkel kwam het alles hierop aan, dat het grondbegrip in zyne zuiverheid bewaard bleve. De hoofdzaak was, derhalve: de voorftelling van eenen onzichtbaaren God, zonder de minfte zinnelyke afbeelding , in kracht te behouden, en echter op het volk van de tegenwoordigheid van hunnen God eenen zinne-  van moses. 407 lyken leevendigen indruk te maaken. Want, een zinnelyk beeld zou den grond van den gantfchen Godsdienst ten éénemaale verwoest, en tot afgodery en veelgodery volftrekt aanleiding gegeeven hebben ; het verheven begrip van de onbeperkte geestlyke natuur deezes hoogften Wezens ware, by iedere afbeelding, vervlogen; dit Wezen ware eene bepaalde landsgodheid geworden ; by iedere veranderde afbeelding zou het volk aan eenen nieuwen God hebben gedacht; die zou ook, van tyd tot tyd , by den dommen eerdienst van het beeld in gebruik zyn gebleven; en hierdoor zou, noodwendig, de zedelyke bedoeling van den Godsdienst, zoals by de overige afgodifche volken, verloren zyn geraakt.— Om nu evenwel de zwakheid der Ifraëlieten , door een zinnelyk gedenkceeken, te hulp te komen , verkiest moses, met groot beleid, de arke des verbonds , in welke hy , voor de oogen des volks, de twee van den berg Sina medegebragte tafelen der wet, eene kruik met het manna, den ftaf waardoor aaron en zyne familie het priesterrecht was toegeëigend, en daar nevens nog de volledige wet legt. Deeze arke, derhalve , vervulde de plaats van een beeld, zonder zelfs de minfte aanleiding te geeven tot de gedachte eener zinnelyke voorftelling , of aanbidding. By ieder beeld zouden de waare erinnering aan God, en de gedachten die zich tot Hem moesten verheffen, geheel verloren Cc 4 zyn  4C-8 VAN DEN GODSDIENST zyn geworden ; hier , integendeel , wierd de voorftelling van de oneindige geestlyke natuur van dat hoogfte Wezen des te meer behouden , en de indruk van zyne almagt,grootheid, en tegenwoordigheid, nogmeer verfterkt. — Eene ledige arke zou deeze uitwerking niet hebben gehad: zy zou tot eene blöote misleiding hebben verftrekt, zonder dat het volk in ftaat was zich iets voor te ftellen, ofwel, naardien de andere rondömzwervende volken hunne Goden in foortgelyke bewaarplaatfen met zich voerden, het vermoeden op een dergelyk jn de arke verborgen beeld hebben aangekweekt. Maar, de bovengemelde Hukken verbanden ten vollen alle foortgelyke vermoedens Het verheven begrip wegens God blyft onverzwakt zuiver; en echter is Hy hier, als de Regent en Koning, op zulk eene onzicht* baare wyze tegenwoordig, die alle beeldelyke voorftelling onëindig in kracht overtreft: want, hier is nu zyn altoosduurend orakel,zyne wet, welke alleen geraadpleegd mag worden, waar Hy altyd zelf fpreekt, en naar welke wet Hyzelf zyn volk wil regeeren. Het geheugen aan de plegtige onmiddelbaare wetgeeving word , ter bevestiging van het Godlyke gezag dier wet, daardoor tevens onderhouden. Zelfs de kruik met het manna, en de ftaf van a a ron, moeten ook tot eene byzondere uitwerking verftrekken: het manna tot eene onöphoudelyke erinnering aan Gods buitengewoone lei. ' dmg,  van moses. 409'. ding, geduurende de togten in de woestyne; de ftaf, ten bewyze der Godlyke bevestiging van het priesterdom , op welks inftandhouding de behoudenis der gantfche inrichting berustte. Het dekfel over de arke verhoogt de gedachten nogmeer: want, dit is de genadeftoel (*) , de eigenlyke troon van deezen Koning, die, uit hoofde van zyne boven alle menfchelyke voorftelling verhevene natuur , wel onzichtbaar is, maar wiens tegenwoordigheid de cherubim met bedekte aangezichten eerbiedig aanbidden. Doch, de arke-alléén was ter bereiking van het groote oogmerk niet voldoende; de voorftelling der tegenwoordigheid van den God cn Koning, jehovah, maakte ook, naar den toenmaaligen denktrant, eenen tempel, eene beftendige wooning, noodzaaklyk, waar het volk dien God en Koning zou kunnen aanbidden, en zich over zyne tegenwoordigheid verblyden. In Egypte waren reeds gebouwde tempels. Maar, een volk, dat nog, uit hoofde van zyne zwervende leevenswyze, in draagbaare hutten, of, onder tenten, woonde, kon nog geen' anderen dan eenen draagbaaren tempel hebben. De patriarchen hadden ook geen vaste tempelen. Overal waar zy kwamen, richtten zy, ter aanbidding van den God des hemels, een altaar op. Laban, en de zoonen van jacob, fchynen hunne afgodsbeelden, (*) Exod. XXV. 17. *Ö Cc 5  4IO van den godsdienst in geene byzondere bevvaarplaatfen, maar by zich in hunne hutten medegevoerd te hebben, zoals heden nog de Kalmukken, en andere afgodifche herdervolken doen ; doch hierdoor wierd de geneigdheid tot afgodery, of veelgodery, geftadig onderhouden. — Zou nu het grondbegrip van den Godsdienst , van den eenigen waaren God, voor dit verval beveiligd worden; zo was 'er eene algemeene verzamelplaats, of, tempel, ter aanbidding en vereering van deezen God , noodzaaklyk , en deeze plaats , derhalve, wierd, geduurende de togten in de woestyne, en zelfs nog eenige eeuwen daarna, zo lang de inrichting van dien ftaat haare zekere vastheid niet had verkregen, door de hutte des ftichts, of,de tente der faamenkomfte, vervuld, welke david eerst, om den Godsdienst van jehovah ook in uiterlyke pracht boven de godsdienften van alle de vreemde Goden der nabuurige volken te verheften , voorneemens was in eenen tempel te veranderen, doch de uitvoering daarvan aan zynen zoon moest overlaaten. — Deeze tent moest ook zo ingericht weezen, dat de diepstmogelyke eerbied voor de tegenwoordigheid des hoogften Gods cn Konings daardoor verwekt wierde. Het volk moest tot deeze tent eenen vryen toegang hebben , maar, op eene eerbiedige wyze, in den buitenften voorhof bly ven; vandaar kon het den plegtigen dienst, de pracht en de kostbaar-  VAN MOSES. 4H baarheid van de daartoe - verordende vaten , het reukaltaar , den gouden' kandelaar , de goudene tafel met de toonbrooden , en de offers welken het aan zynen God bragc, van verre befchouwen. Tot eene algemeene vergaderplaatfe was dees oord te heilig : hy was gefchikt alléén voor de priesteren, als de eigenlyke bedienaaren, die, omringd van een groot aantal volks, te veel in hunne verrichtingen belemmerd zouden zyn geworden; de vrye openbaare toegang zou ook den indruk van den eerbied te veel verminderd hebben. — Doch, het binnenfte verblyf, het allerheiligfte, waar zich de eigenlyke troon der majefteit, de arke des verbonds, bevond, was, wyders , door een voorhangfel afgefcheiden. Om den eerbiedigen indruk te vergrooten, mogt alléén de hoogepriester , als de eerfte dienaar van den Godsdienst en den ftaat, als de middelaar en plaatsvervuller des volks, en wel maar éénmaal 's jaars, na eene voorafgegaane plegtige reiniging, dit allerheiügfte intreeden. En dus was deeze Godsdienftige vergadering aan deeze enkele plaats, niet alleen het groote middel om het volk in eenerlei gedachte van den Godsdienst, en den Godsdienstzelven in zyne oorfprongklyke zuiverheid, te behouden ; maar, tevens was het ook het fterkfte middel , om de Ifraëlieten in hunne ftaatkundige verbindtenis te bevestigen, zodat , niettegenftaande zy in twaalf van eikander onafhangklyke en in magt  412 van den godsdienst magt en belang verfchillende ftammen, of, gemeenebesten, beftonden, zy zich echter voor één volk, dat éénen God, éénen Heer, en éene wet had, moesten houden.— Deeze verbindtenis wierd aanftonds verbroken , zodra jerobeam, uit eenzelfde ftaatkundig oogmerk , de tien ftammen , waarover hy zich ten koning maakte, buiten den tempel te Jerufalem, twee andere vergaderplaatfen in zyn gebied aanwees , ter verëering van hunnen God, en wel onder de beminde beeldtenis van den Egyptifchen apis; hierdoor was de geheele inrichting verftoord, het land vooralle afgodery opengezet; de twee nu voor altoos van elkander gefcheurde ryken bevorderden, uit yverzucht, hunnen algemeenen ondergang. Het wezendlyke van den Mofaïfchen Godsdienst beftond in offeren. — Alle offeranden kunnen, in haaren oorfprong, als de eerfte natuurlykfte uitwerking van de kennis aan God aangemerkt worden , door welke offeranden de menfchen Hem, als den Schepper der natuur en de Oorzaak alles goeds, hulde wilden bewyzen, en het beste van al datgeen 't welk zy, door zyne goedheid, tot hun onderhoud genoten, Hem toebrengende, hunne dankbaarheid aan den dag wilden leggen. Reeds poogde het gezin der eerfte menfchen hierdoor blyken van hunne dankbaare eerbiedenis te geeven. Ook hield dit gebruik niet alleen by de godvruchtige nakomelingen van a d a m ftand,  van moses. 4TJ. ftand, maar, als het fterkfte blyk van alle Godlyke verëering, zo verre de kennis, of flechts het duistere gevoel , wegens eene Godheid aangetroffen wierd, zelfs by het verval tot afgodery, bleef hetzelve onaffcheidelyk daaraan verbonden. Vermoedelyk beftond, in den beginne, al het offeren in offeranden van huldiging en dankbetuiging. Maar, zoras het gevoel van fchuld zich openbaarde, en men ieder ongelukkig toeval, iedere fchrikbaarende natuurgebeurtenis, voor een teeken der vertoornde Godheid begon te houden; zo was het ook weder eene evenzo natuurlyke uitwerking, dat de berouwhebbende bekentenis van begaane misdaaden, en het hartelyke verlangen om de verlorene genade der Godheid te herkrygen, door de toebrenging en opoffering van het beste wat men had aan den dag wierd gelegd. En van tyd tot tyd wierd 'er geene plegtige daad voorgenomen, indien God niet eerst by zulk eene offerande, als de Beftuurder van alle lotgevallen, om zynen byftand, of, als een getuige en rechter ter bevestiging der beloofde trouw by alle verbindtenisfen en verdragen , ware aangeroepen geworden. Maar de gewoonlykften bleven de dank-en verzoenoffers. Moses behield deezen ook, doch reinigde dezelven van alle zondelyke byvoegfelen der afgodifche volken. De fpys - en drankoffers, die in vruchten der aarde, in wyn, en eetbaare dieren beftonden, moesten het dank- baa-  4I4 VAN OEN GODSDIENST baare gevoel, dat God de Schepper der natuur en de Oorfprong alles goeds is, onderhouden. Tot meerder verfterking van dit gevoel, moest hy, die offerde, met zyne daartoe - genoodigde vrienden zelf daarvan eeten. Doch , de fchuld. en verzoenöffers, die voor iedere overtreeding der wet aangebragt, en geheelënül verbrand moesten worden, zouden de heilige verbindtenis aan de wetten, zowel als dat memanthaar ftrafloos kon overtreeden, bevestieen, en tevens de groote geftrengheid der wet verzachten. De inftandhouding der inftelling verëischte de menigte der wetten; de ruimheid der Ifraëlieten, en hunne fterke zucht voor vreemde afgodifche zeden, maakten de groote geftrengheid noodzaaklyk; derhalve waren deeze offers het gefchiktfte middel, om het gezag van de wet, en het gevoel van verdiende ftrafbaarheid voor iedere overtreeffingj leevendigst te onderhouden, doch ook, byde groote menigte der wetten, waar de overtreeding zo ligt kon gefchieden, de menfchelyke zwakheid te verfchoonen. Want hy , die het offer bragt, ftelde hetzelve in zyne plaats voor God; en terwyl hy, door oplegging zyner handen, zyne zonden, als t ware, op den kop van het dier leide, zo bekende hy, op eene ootmoedige en berouwhebbende wyze, dat hy de misdaadige was die zelf den dood, dien het dier leed, moest ondergaan, zo God niet uit genade den dood van  VAN MOSES. 4tj het dier ter voldoening aanname. Vervolgens wierd het dier geflacht en verbrand. Hy, die het offer had gebragt, wierd nu aangezien als door eene zelfgeledene ftraffe aan de wet te hebben voldaan, en wierd dus van alle fchuld bevryd, of, gelyk p au lus zegt (*), lig. chaamelyk gereinigd. Deeze verzoeningen hadden, echter, alleen plaats voor geringe overtreedingen : alle misdryven die den Godsdienstzelven, en de zedelykheid betroffen, of de openbaare rust verftoorden, waren hiervan uitgezonderd. En alle deeze offeringen, zowel als de daaglykfche dank-en brandoffers, welken de priester ieder' morgen en avond voor het gantfche volk deed, moesten in den tempel, of, de hutte des ftichts, en als in de tegenwoordigheid van God, gefchieden, om zowel den indruk der heiligheid hierdoor te behouden, alsook alle mogelyke wanorden, en willekeurige afwykingen van de wetten, te verhoeden. Tot nog meerder onderhouding van deeze Godsdienftige en burgerlyke éénsgezindheid, moest het gantfche volk driemaal 's jaars, ter viering van drie feesten, aan deeze heilige plaats vergaderen. Deezen waren, hetpafcha, of, het feest der zoete brooden ,—het feest der zeven weeken,— en het loofhuttenfeest (f). Het paaschfeest , het voornaamfte, moest de geheugenis der wonderbaare verlosfing uic Egyp. C*) Heb. IX, 13. (f) Exod. XXIII. 14-1Ö. Deut. XVI.  4l6 VAN DEN GODSDIENST Egypte telkens vernieuwen; en dewyl het met alle de plegtigheid, by dien uittogt verordend, wierd gevierd, en ieder huisvader telkens aan zyn gezin de gefchiedenis moest herhaalen 5 zo bleef dit wonder altyd by het volk als tegenwoordig, en was dus het fterkfte middel om het volk in de eerbiedenis voor deezen God te bevestigen. De twee andere feesten hadden ook hunne betrekking op de redding uit die flaverny en het vrye verblyf in de woestyne; maar tevens waren het twee dankfeesten, voor de vroege en voor de volledig - voleinde inoogfting van alle de vruchten des velds; en derhalve moest ook de erinnering, dat de God, te ho v ah, de Schepper en Oorfprong alles goeds was, hierdoor geduurig worden vernieuwd. Bovendien moesten deeze feesten algemeene vreugdefeesten zyn, ten einde het. volk des te ligter van de verleidingen tot afgodery der nabuurige volken en hunne wellustige en ontuchtige Godenfeesten te wederhouden, hetzelve voor zyn' eigen' Godsdienst meer geneden te maaken, en de onvermydelykc bezwaarnis° en ftrengheid van dien des te minder te doen gevoelen. Maar, byzonderlyk waren deeze feesten het verftandigfte middel, om het volk door die vrolyke byéénkomften aan zachter zeden te gewennen, en het goedwillige, het menschbeminnende gevoel te verwekken, 't welk in eenen zwaarmoedigen, duisteren, en drukkenden Godsdienst, die geene vreugde ge-  van moses. 41? gedoogt , geheclërnl met het waare gevoel van den Godsdienst verflikt word. NiemanC mogt zyne vrywillige gaven en geloften, zomin als de aan God gewyde en vastbepaalde afgiften van de tienden en eerflelingen, op eene bekrompen en vrekkige wyze alléén in zyn eigen huis verteeren; maar, om de vreugde zö veel te algemeener te maaken, moest alles gebragt worden ter plaatfe waar de tempel was, en , datgeen 't welk eigenlyk ten offer was gefchikt daarvan zynde afgenomen, moest het overige tot plegtige maaltyden voor de Levieten, voor de eigene familiën, voor weduwen, weezen, armen, zelfs voor de lyfëigene knechten, (want, iederéén moest voor den Heere zynen God vrolyk zyn (*),) en ter aankweeking eener algemeene vreugde hefteed worden. Doch, het groote feest der verzoening, het plegtigfte van alle andere feesten, wierd éénmaal 's jaars, met verootmoediging voor God, en het ftrengfte vasten, gevierd, om het volk de heiligde verbindtenis zyner wetten, en de grootheid zyner fchuld, te erinneren; maar, wyders, naardien de dreigende en vreeslyke voorftelling van Gods yverzuchtigen toorne, welke de ruuwheid des volks noodig maakte, te affchrikkend geweest zou zyn, zo ver- . ftrekte dit feest ook om het volk, tot Zyne ' opbeuring en ter bevestiging van zyn vertrou; (*) Deut. xii. 12. wen III. deel. Dd  418 VAN DEN GODSDIENST wen op God, deeze hoop op zyne verzoening te doen behouden; en dit beiden moest op deezen dag gefchieden. De gantfche handeling was hiertoe ten uiterfte plegtig ingericht. Eerst moest de hoogepriester , na de zorgvuldigfte voorbereiding en reiniging, een rund ten zondoffer flachten, en, fterk wierookende, met het bloed van dit offer in het allerheiligfte tot den zetel der Godlyke majesteit treeden, en, vóór dat hy de zonden des volks kon verzoenen, eerst, ter verzoening der zonden van zichzelven en zyn eigen huis, van dit bloed aan den genadeftoel fprengen; vervolgens moest hy van de twee daartoeverkozene geitenhokken, één' ten zondoffer voor het volk flachten, ook weder, als de plaatsvervuller des volks, met dit bloed het allerheiligfte ingaan, het bloed insgelyks tegen den genadetroon fprengen, en in den naam des volks de ootmoedige en berouwvolle bekentenis afleggen , dat hetzelve om zyne overtreedingen deezen dood had verdiend, indien God niet uit genade dit bloed als een offer daarvoor wilde aanneemen; by het weder uitgaan befprengde hy ook het groote altaar met dit bloed. Dit verricht zynde, nam hy den anderen bok, lag dien, zoals by de overige verzoenofferingen, zyne beide handen op het hoofd, om, als 't ware, de zonden'des volks daar ook op te leggen , en liet hem dan door een' man in de woestyne brengen, ten teeken, dat alie de mis-  424 VATT DEIÏ G0DSDIENST derhouding van deeze inrichting verftrekte, wat aan het volk de grootfte eerbiedenis en neiging voor dezelve moest inboezemen , was de .waardy der hoogfte oudheid welke mosks in deeze inrichting deed uitblinken, doordien hy, van den eerften oorfprong af tot op zynen leeftyd toe, in eene voortloopende korte en aanééngefchakelde gefchiedenis, bewees: dat hy in het wezendlyke niets nieuws had verotti dend; dat niet alleen de God, jehovah, de eenige God der eerfte waereld was, maar, dat de geheele door hem bepaalde wyze om dien God te vt-rëcren, zowel als zyne voornaamfte befchikkingen en wetten, by die eerfte waereld reeds heilig .zyn geweest, en dat alle de Goden en godsdienftige gebruiklykheden der Heidenen, zelfs die der Egyptenaaren, integendeel niets anders waren dan nieuwe uitvindingen, of vervalfchingen van deezen ouden zuiveren Godsdienst, dien hy thans in zyne oorfprongklyke zuiverheid herftelde, en naar de tegenwoordige verordening inrichtte. Hierdoor, en tegelyk door deeze gefchiedenis, als de grondteekening zyner Godsdienftige inftelling, tot eene inleiding voor zyne wetten te plaatfen, gaf de groote man aan zyne inrichting een voorrecht en waardy, welken geene andere inftelling in de waereld had, en hebben kon, tevens daardoor blyken geevende van eene fchranderheid , die hem , ze fs zonder betrekking op zyne Godlyke zending, tot den ' • groot-  VAN MOSES. 42y. grootften en verftandigften vvetgeevcr der waereld maakte. Hier doen zich nu nog twee onderzoekingen op, welken ik niet geheelënal kan voorbygaan. De eene is: of moses een gedeelte zyner Godsdienftige inrichting van de Heidenfcbe volken, byzonderlyk van de Egyptenaaren, ontleend hebbe ? de andere: of deeze inrichting ook eene voorbeeldelyke typifche beduidenis beeft gehad?— De eerfte vraag kan thans met zeer veel zekerheid worden beantwoord, dewyl men haar nietmeer uit dat gezichtpunt befchouwt, alswel eertyds uit eene gocdmeenende bedenkiykheid gefchiedde, naamelyk, dat het tegen de eere van God, den hoogften Stichter van deezen Godsdienst, ftryden zou, indien men ftelde,. dat Hy, tot inrichting van dien, de gebruiklykheden van de afgodifche volken ontleend zou hebben. Ik heb reeds bewezen: dat het wezendlyke van deezen Godsdienst gehecllyk overéénkom-ftig met den patriarchaalen Godsdienst ingericht was. De eigenlyke vraag, derhalve, betreft enkel de uiterlyke burgerlyke inrichting van deezen Godsdienst, zoals moses dezelve, naar de toenmaalige gefteltenis des volks, noodig vond. By gebrek van voldoende berichten wegens den oudften toeftand van den Godsdienst der Egyptenaaren , kan met geene volle zekerheid Worden bewezen, of, en hoe veel gcbruiklykDd 5 he-  VAN MOSES. 437 Het fteunfel van de gantfche Mofaïfche inflelling vvas, eindelyk, de priesterftand , waarop de gantfche behoudenis van derzelver fchikking berustte. Want, behalve het algemeene gevoelen, dat de Godheid byzondere gewyde dienaaren moest hebben , die alles bezorgden wat tot den dienst wierd verëischt; zo maakte de byzondere gefteldheid deezer inrichting, in welke God tevens als de volftrekte Regent en Wetgeever wierd aangezien, en waar, gevolglyk, de Godsdienst en de burgerlyke ftaat maar een van elkander onaffcheidelyk geheel uitmaakten, deezen ftand onöntbeerelyk, dewyl dezelve niet alleen de menigvuldige heilige gebruiklykheden, eigenlyk tot den dienst van God en zyne wooning behorende, bezorgde, maar ook opmerkfaam waakte over de naauwkeurigfte betrachting der wydloopige wetten. In Egypte was de priesterftand de eerfte van de drie hoofdflanden der geheele natie. M oses verkiest hiertoe één' ftam uit de twaalf, naamelyk, den ftam van levi; en in deezen had de famielie van aaron het voorrecht, dat zy-alléén met de priesterlyke waardigheid bekleed was, en, nevens de verzorging der Godsdienftige verrichtingen, waarïn haar de overige Levieten, als ondergefchikte bedienden , toegevoegd waren , ook het affchrift van de wetten en de zorg voor derzelver onderhouding had. Over het verkiezen van deezen Ee 3 ftam  44° van den godsdienst phus, die de eerfte was die 'er gebruik vanmaakte, houd het niet eens voor recht gefchikt om de zaak uit te drukken ; en deeze is door moses zomin het eerfte uitgevonden, als zy in eigendom alléén tot zyne inftelling zou behoren. Het was eene algemeene zaak by alle oude Godsdienften, dat zy met den Haat waren verbonden. De grond hiervan lag reeds in de famielieftaaten. Melchisedech, en de patriarchen, die vorilcn en tevens priesters waren , zyn 'er bewyzen van. Uit de famielieftaaten ging dit in de grooteren over. Naarmaate de veelgodery toenam , vermeerderden de theocratiën. Ieder volk hield zynen God, dien het aanbad, voor den ftichter des ftaats en zynen landsgod, door wien het byzonderlyk wierd befchermd. Dus wierd, in Egypte , de opperfte Godheid , de zon , o s i ïu s , de opperfte natieonaalgod en koning. — ln de verhandeling, over moses leeringe van God, heb ik reeds gezegd , dat hy niet gehcelënal heeft kunnen vermyden den jehovah aan de Ifraëlieten als zulk eenen God voor te Hellen: want, zy zouden, anderszins, geloofd hebben dat 'er voor hen in 't geheel geene Godheid ware. En wezendlyk kon hy hen zyne inrichting als zulk eene theocratie voorHellen. De natieonaalgoden van andere volken waren vergoode fchepfels en ingebeelde Godheden; zo ook hunne theocratiën. Maar, het land, welk de Ifraëlieten thans betrekken zou-  444 van den godsdienst verëischt wierd, zo was deezen priesteren de zorg voor de behoudenis der gantfche inrichting opgedraagen , dewyl zy de dienaars en raaden van den ftaat, de bcfchermers en uitvoerders der wetten , tevens de opzichters van het burgerlyk beftuur, de kronyk - en historiefchryvers, de artzen , en ftarrenkundigen waren , om de feestdagen naauwkeurig te bepaalen; in 't kort: dewyl zy datgeen waren, wat heden nog by de Turken de wetgeleerden zyn , of, wat by ons de gantfche geleerde ftand is; bygevolg was hiertoe dat groote aantal menfchen onöntbeerelyk. Dit nu, was geene uitvinding van moses: dit waren de priesters by alle oude volken, by de Egyptenaaren, en andere Oosterfche , zelfs by de Noordelyke volken, de oude Duitfchers, de Galliërs en Britten. Om de bezigheden des ftaats te kunnen aanvaarden, moest joseph, by zyne verheffing , eerst in den priesterftand treeden. En tacitus zegt van de oude Duitfchers: dat het niemant, dan den priesteren, geoorloofd was eenige wettige ftraf aan eenen misdaadigen te voltrekken , en dat deeze ftraf moest uitgevoerd worden, niet als eene burgerlyke ftraf, of op bevel van den koning , of veldheer , maar, in den naam en op het bevel van hunnen God. Geheel theocratiesch. Volgens de meergemelde inftelling, moesten de priesters, als de cigenlyke dienaars van God  446" VAN DEN GODSDIENST integendeel, waar alles door de wet was bepaald, en dezelve alle zeven jaaren openlyk wierd voorgeleezen,, was het volk ten volle verzekerd, dat het aan de rechten en phgten der priesteren evenzo goed als aan zyne eigene plinten kennis had. Door de naauwkeurig-. bepaalde inkomften, was ook het eigendom en de welvaart des volks voor alle willekeurige eilchen beveiligd. Het volk wist , wat 'er moest worden opgebragt; geen priester kon iets daarboven vorderen; dees ftand kon geenen liggenden grond, den overigen ftammen toebehorende, aan zich trekken; mets kwam in eene doode hand. — By montesquieu kan men de wysheid deezer inrichting bree- der naleezen. De kostbaarheid van deezen Godsdienst moet ook uit ditzelfde oogpunt worden befchouwd. — Alle weelderige pracht is den waaren Godsdienst zo nadeelig als den ftaat; zy trekt het gros der menfchen naar zich , maar verftikt den waaren Godsdienftigen zin. Onder menigvuldige , verblindende , en bedwelmende verftrooijingen, kan de geest zich tot den God , dien hy aanbid, met vry genoeg opheffen j het vooroordeel, alsof God aan zinnelyke praal een welbehaagen zou hebben , dat Hy daarmede gediend en geëerd zou kunnen worden, is dus onvermydelyk , en geen vooroordeel is aan de waare zedelykheid gevaar* lyker dan dit, want hierdoor word haar al te  -VAN MOSES. 447 ligt zo veel te meer onttrokken. Nimmer moet de mensch gelooven, dat hy Gode van zyne liefde, van zynen eerbied, van zyn berouw, anders dan door eene waare verandering van zynen zin, dan door het overwinnen zyner breidellooze begeerten, door een rein, fchuldeloos hart, en door eene daadelyke algemeene menschlievendheid, blyken zou kunnen geeven. Dit-alléén is boete, dit - alléén is Godebehaaglyke dienst , naar den geest van den Godsdienst van je sus (*). En dit was ook de geest van den Godsdienst in het oude testament. Men kan deswegen niets krachtiger en verhevener leezen, dan david en de profeeten zich daarover uitdrukken (f). —. Doch, moses moest de algemeene zinnelykheid van den tyd en het volk hierin nog eerst wat toegeeven, om den indruk der grootheid van den God, jehovah, niet te verzwakken : want, hoe konden zyne plegtigheden geringer weezen dan die der Goden van de nabuurige volken waren? Maar, de liefde tot God en den naasten blyft, echter, in alle zyne wetten de ziel van zynen Godsdienst, en de eenige voorwaarde des Godlyken welbehaagens. Met diezelfde wysheid maatigde hy ook de pracht, opdat zy de vermogens van het volk niet te boven ginge, en voor hetzelve te drukkend ware. Een "volk , dat nog geene weel- (*) Mare. XII. 33. (f) Pf. L. 8,9. Jef. I. 10-18. *fer. VI. 20. Am.es V. 21. Mkha VI. 6, 7.  .448 VAN DEN o°DSDIENST ■ weelde kent, kan alcyd veel ontbeeren. Het grootfte gedeelte van zyne afgiften beftond m voortbrengfelen van het land; de waarde der zilverlingen , (welke door de vyanden der Mofaïfche inftelling zo belagchlyk hoog word opgezet,) die het volk, daarënboven, tot onderhoud van den Godsdienst moest opbrengen, rees en daalde, waarfchynlyk, naarmaate van het in de wandeling zynde geld. ' De praal van salomon, in laater dagen, was waare verfpilling, en veroorzaakte, by vervolg, het verval van den Godsdienst en ftaat. Dit was ook het gevolg by het eerfte Christendom, toen de oude pracht der Heidenfche tempelen en plegtigheden mede in hetzelve wierd overgenomen, 't Is waar, de overgang tot het Christendom was 'er des te ligter door, maar de geest van den Godsdienst wierd ook baarblyke]yk verloren. Alle oude wetgeevers, numa pompilius, lycurgus, solon, hoe noodig zy de grondvesting hunner ftaaten op ■den Godsdienst oordeelden , zochten de pracht der Godsdienftige plegtigheden door de wet van fpaarzaamheid te bepaalen. De Godsdienst mag den ftaat niet arm maaken, of de ftaat word zyn grootfte vyand. De tegenwerping, ten opzichte van het «roote aantal nietsbeduidende en echter het volk zo gewigtig gemaakte plegtigheden, is hierdoor tevens beantwoord. In zichzelven warenze, gelyk paulus zegt, gebreklyie inzet-  van moses. 44^ tingm (*), die van den geest van eenen waaren Godsdienst niets in zich hadden, en tot eene waare heiliging .opleiden noch eene verlichte en gerustftellende verzekering van Gods genade geeven konden. Maar, dc zwakheden des volks, nog voor geenen eenvouwdiger Godsdienst vatbaar, moesten, naar de uitdrukking van dienzelfden apostel, zodanig een' tuchtmeester en leidsman hebben, totdat de tyd van het knechtfehap zyne vervuiling en einde bereikte, en de menschheid, in het bloeijcnde gedeelte der waereld, uit haaren kindfehen ftaat tot de rype jaaren der reden zynde opgewasfen, voor den volmaakter en eenvouwdiger Godsdienst, dien de Zoon van God in de waereld zou brengen, bekwaam was geworden. — Intusfchen waren deeze plegtigheden, naar de bedoeling van moses, geene ydele en • vergeeffche bezigheden, waardoor hy het volk in een dom bygeloof zou hebben willen houden. Moses is juist zulk een leeraar van het bygeloof, als MONTEsquiEu de leeraar van het despotismus is. — De plegtigheden waren allen ter inftandhouding van moses groot ontwerp ingericht; naamelyk: om het volk, vooreerst, in den eerdienst van den eenigen God en in de vermyding van alle afgodifche bygeloovigheid, vervolgens, in eene eendragtige verbindtenis te houden, en aan hetzelve zekere rust- en vreugdedagen te verfchaffen, welken alle oude (*) Gal. IV. 9. wet- III. deel. Ff  ^50 VAN DEN GODSDIENST wetgeevers en ftichters van Godsdienften voor wezendlyk - noodzaaklyk hielden. R o m u l u s ftelde dergelyken ook in, by de eerfte grondlegging van zynen ftaat. — En dit was ook, gelyk ik boven reeds heb gezegd, de bedoeling by de drie groote feesten, voornaamelyk by den weldaadigen fabbath. Op deezen fabbath nefchiedde wel geen openlyk Godsdienftig onderwys, maar moses bereikte toch zyn doel ten opzichte van den Godsdienstzelven. De fabbath verfterkte het herdenken aan de groote • waarheid van den Godsdienst, dat jehovah de Schepper der waereld is; en door de drie andere feesten, byzonderlyk door het paaschfeest, wierd het geheugen der wonderbaare verlosfing uit Egypte, en de plegtige wetgeeving op Sina, leevendiger gehouden, dan door alle onderrichting mogelyk geweest ware. Het getal der rust - en feestdagen wierd ook met zulk eene wysheid gemaatigd, dat het volk daardoor aan ledigheid gewend, noch de wel. vaart des lands benadeeld had kunnen worden. De fabbath, of telkens de zevende dag, heeft tot de krachten en behoeften der menfchen zu'k eene hoogwys-afgemeetene betrekking, dat hy, als eene der zegenrykfte inrichtingen voor het menschdom, niettegenftaande de verbinding der Mofaïfche wet ten opzichte van denzclven had opgehouden, ook in de gantfche Christenheid verordend gebleven, en door •de aan hem verbondene openbaare Godsdien- fti-  VAN MOSES. 45a dat delikaate in dc uitdrukking der natuurlyke dingen niet, waaraan wy gewend zyn; veelmin de Oosterfche volken; en nog minder had dit plaats by wetten , waar alles op eene naauwkeurige bepaaling aankomt. In foortgelyke gevallen gebeurt dit nóg in onze rechtbanken , alwaar de rechterzelf deeze zedigheid niet altoos kan ontzien. Wanneer des volks inwendige welvaart, en de onderhouding van orde en zedelykheid, zulke wetten verëifchen , dan houdenze op onbetaamlyk of aanftootlyk te zyn , en kunnen by de heiligfte wetten plaats hebben. Doch, van zulke wetten kan men ook een onbillyk gebruik maaken. Want, indien men een wetboek, 't welk geheelënal voor een eerst te befchaaven volk, geheelënal voor deszelfs luchtftreek, gemoedsaart, en gefteldheid, is ingericht, of, (dat ik my rechtuit verklaare,) indien men de Mofaïfche wetten , die allen voor den toenmaaligen ftaat des Ifraëlietifchen volks waren ingefteld, die ten éénemaale by het Christendom opgehouden zyn,en voor Christenen in 't geheel geene verbindelykheid meer hebben; indien men dit Mofaïesch wetboek den kinderen en eenvouwdigen nog geduurig als een Go.ïsdienftig boek in handen geefc, als een zodanig in onze lodsdienftige vergaderingen voorleest; indien men hetzelve fteeds tot een' bewysgrond voo* ds deugdelykheid en ondeugdelykheid van zekere caaden gebruikt, en, dewyl fommige van dee* F f,4 ze  456 van den godsdienst ze wetten, (want de zedelyke hebben eene inwendige en van deeze wetten geheel onafhangklyke verpligting,) als Godlyk verbindend, anderen voor verfchoonend en onverbindend worden gehouden, de eenvouwdige Christen zich dus in eene verwarring ziet gebragt , waaruit hy nooit duidelyk genoeg is te redden; wanneer, met deeze wetten, de menigvuldige menfchelyke voorftellingen van God, van zyne yverzucht, en wraak, welken moses om de zwakheid en hardheid van zyn volk moest gebruiken, fteedsduurend worden onderhouden by -de meer verlichte onderwyzing, ons door den Verlosfer van zynen hemelfchen Vader aangebragt; wanneer ook deeze wetten onder de verhevener zcdenleere des Verlosfers zo dikwerf worden vermengd; wanneer men van de vloeken, met weiken moses deeze wetten bekrachtigt, menigmaal een onvoorzichtig gebruik maakt, menigmaal hetgeen paulus van de krachteloosheid deezer wetten zegt, dat zy, naamelyk, een doode letter zyn, Jlecbts toorne aanrichten, en dooden (*), toepast op de volmaakte zedenleere, die ons het beeld van onzen hemelfchen Vader gelykvormig moet maaken; wanneer men alle hierarchy, of oppermagtigheid, alle zinnelyke pracht van den Godsdienst, daarüit bewyst, en dus de hooger geestlyke huishouding des Christendom* met deeze Mofaïfche veeltyds nog {*) iCor. JJI. 6. Ram. IV. IS-  van mo se?. 457 nog zo vermengt: — dit alles is de fchuld van die wetten niet, maar van derzelver onrechtmaatig gebruik. De Godsdienst van m o. ses is, onbetwistbaar, Godlyk-geopenbaarde Godsdienst;zyne leeringe van God is de grondflag der waare waereldverlichting; zyne wettige inftelling wa? ter onderfchraaging van zyne hooge bedoeling met de grootfte wysheid verordend, cn met Godlyk gezag bevestigd; maar, die geheele Godsdienst was flechts een dageraad; de inftelling was ten éénemaale naar de zwakheid der toenmaalige reden en de omftandigheid des volks ingericht, en moest niet langer duuren, dan tot de bepaalde volmaakter en algemeener verlichting der waereld. Van het aantal deezer wetten moet ik ook iets fpreeken. — 't Is onbetwistbaar, dat zulk een aantal voor iedere inftelling zyne bezwaarnis heeft; maar, dit aantal beoordeeld wordende naar de toenmaalige gefteltenis des volks, *t welk nog door geen gezellig leven , door geen burgerlyk beftuur, was befchaafd; zo kan men weder de wysheid van den wetgeever niet genoeg bewonderen, dewyl hy, niet alleen toe de openbaare rust, maar ook tot alles wat eenigen invloed had op de in. en uitwendige welvaart des volks, op de veiligheid des eigendoms , op de gezondheid, op de huislyke orde en tevredenheid, zelfs tot de byzondere bedryven, zyne voorzorg uieftrekte, en alles cp het naauwkeurigfte bepaalde. In alle ande5 re  vax den godsdienst re groote ftaaten, door meerder ftanden onderfcheiden, zou zulk eene naauwe wettige bepaaling verwarring te wege brengen; maar , by de Ifraëlieten, waar, behalve de priesterftand , het gantfche volk, uit het vcrftandigfte oogmerk, flechts één ftand, en, gelyk het wezendlyk was, één broedergeflacht moest zyn, elk medelid gelyke rechten en pligten moest hebben: daar wierden de openbaare rust en inwendige algemeene. welvaart hierdoor des te meer bevorderd, en, met deezen, de vryheid van alle byzondere leden des te meer beveiligd. Want, dewyl de wet, van tyd tot tyd, aan het gantfche volk wierd voorgeleezen , ieder zyne rechten en pligten zó naauwkeurig wist, dat hy veeleer, gelyk josephus zegt, zyn' naam dan zyne wet niet zou hebben kunnen weeten, zo kon zich niemant over zyne onkunde veröntfchuldigen; en daar, in andere inftellingen, menigéén zyne wet niet eer dan door de ftraf leert kennen, zo waren, integendeel, de Ifraëlieten , wanneer zy tegen hunne wet zondigden, voor alle willekeurige ftraffen des te meer beveiligd. Daar nu alle deeze wetten de behoudenis en welvaart der geheele inftelling, zonder eenige uitzondering, ten oogmerk hadden, ook door een gelyk Godlyk gezag bevestigd waren; zo moesten zy, natuurlykerwyze, eenerlei wemge verbinding hebben, welke moses, byaldien hy de minfte uitzondering ten aanzien van  van moses. 459 de inwendige zedelykheid had gemaakt, (en wat wctgeever zou zo onredelyk zyn?) weder zelf verzwakt zou hebben, 't Is dan niets minder, dan de vermetelffe belastering , dat moses in zedelyke en willekeurige wetten geen onderfcheid gekend, ook allen menfchelyk en zedelyk gevoel in het volk verdoofd zou hebben, ten einde hetzelve, met behulp zyner bloedige geftrengheid, zo veel te gewisfer in de domheid en het laage knechtfehap te houden. Wat kunnen de tyden veranderen.! In de voorigc eeuw wisten de grootfte geleerden en ftaatsmannen in Duitschland en Vfankryk de wysheid deezer wetten niet genoeg te bewonderen. Zy vergeleken dezelven by de oudfte wetten der overige fchranderfte volken; en de overéénkomst,die zy 'er wederzyds in aantroffen, deed hen niet alleen de Mofaïfche wetten voqr de bron houden, waaruit de laater wetgecvers hunne beste inzichten geput hadden , maar , men geloofde ook, dat nog hedendaags onze ftaaten, voor zo verre de overige gefteldheid zulks gedoogt, niet gelukkiger dan naar deeze Mofaïfche wetten ingericht zouden kunnen worden. — Deeze gedachten waren zekerlyk te verre gedreven. De zekerheid des eigendoms, en de perfoonlyke veiligheid voor alle wrevelmoedige, of gewelddaadige beJeedigingen, de eerfte gronden van alle gezelfchaplyke verbindtenisfen zynde, veröorzaa- ken,  460 van den godsdienst ken, natuurlykerwyze, overal gelyke wetten ; zoals ook het gebruik deezer wetten, ten éénemaale tot eenen eerst te vormen kleinen ftaat en zyne plaatfelykheid ingericht, in onze ftaaten groote verandering zou moeten ondergaan. — Maar! wat een' pitho u, wat een' grotius, een' puffendorp, navolgenswaardige wysheid was,welke montesquieu ook by alle gelegenheden niet genoeg wist te roemen , dit is, naar den heerfchenden fmaak van onze eeuw, de onbcfchoftfte barbaarschheid. Doch, men hange flechts het fchild van ongeloof uit, dan vinden de ongerymdfte lasteringen gewisfe toeftemming! Bolingbroke, en zyn echo, de voltaire, hadden de onbefchaamdheid, (geen ander woord past hier,) te bewecrcn, dat alle de grondftellingen van de Mofaïfche inrichting daarop uitliepen , om het volk buiten alle zedelyke verpligtingen omtrent het overige menfchelyke geflacht te brengen. Bovendien zegt de voltaire: dat in dc geheele pentateuchus geen juste & raifontiable action bevolen word (*). — En hoe veel (*) Geen eene billyle en edelmoedige daad. In Vaddi- tion d htstoire generale, zegt volt a i re , „ dat de He„ breeuwen onherbergfaam, en braave daaden hen vreemd „ waren ; dat zy hunnen roem Helden in de kleine vlck„ ken, die zy overweldigden, uit te moorden en plat te „ branden; dat zy kinderen en grysaarts keelden, en en* SJ kei de huuwbaare dochters fpaarden; dat zy, fiaaven „ zyn-  466 van den godsdienst hier by de Ifraëlieten, was voor den ongelukkigen ook geene veiligheid genoeg; de afgelegenheid kon hem gevaarlyk weezen; hy vond 'er ook geen onderhoud in. De beleedigde bloedverwanten van eenen doodgeflaagenen behielden hierby hun recht ook; maar, da zes door het land verfpreide vryfteden waren voor den ongelukkigen eene des te veiliger fchuilplaats, en de misdaad kon, ter handhaaving der openbaare gerechtigheid, des te zekerer worden onderzocht. Want, wierd de doodflaager een opzetlyk moordenaar bevonden,zo befchcrmde hem de vryftad niet, maar hy moest fterven; doch, had hy het ongeluk onverhoeds, en onöpzetlyk, veroorzaakt, zo bleef hy befchermd; maar, wanneer hy de vryplaats verliet, en den bloedwreeker in handen viel, had hy zyne vermetelheid zichzelven te verwyten (*). — Hoe menschlievend! Tyd en krachten ontbreeken my om de wysheid en menschüevendheid in alle de andere wetten van moses aan te wyzen. — Dit alleen moet ik nog opmerken. — Waar in de waereld is ooit eene oude wetgeeving geweest, die ter verwekking van het'menfchelyk gevoel zo voordeelig ingericht ware, en de menschheid zo nadruklyk in befcherming zou hebben genomen, als, in het algemeen, de Mofaïfche wetgeeving? Want, waar zyn in alle wetgeevingen zulke verordeningen voor de armen ?— men OO Nam. XXXV.  468 van den godsdienst ren — Men zegge niet, dat die verordeningen enkel in zulk eenen kleinen ftaat plaats hadden; want, alle oude ftaaten waren minder groot dan dees Joodfche, en waarom vinden wy 'er dan deeze menschüevendheid niet? — Waar anders dan hier (f), is eene oude wet, die zo ernftig voor de weduwen en weezen zorgt ? — Hoe gruwelyk waren , in alle andere ftaaten, de rechten der heeren op de knechten; hoe menschlievend is hier de wet ten opzichte van hen (§)? De knecht moet zelfs in de rust van den fabbath, en de vreugd van de feestdagen, een gelyk aandeel als zyn heer hebben! — Waar is de vreemdeling voor alle onderdrukkingen zo beveiligd, waar heeft hy met den ingeborenen een gelyk recht, als hier (|)? — Hoe aanftootlyk, eindelyk, zyn de ontmenschte fpotternyen der helden van homerus met de wanftaltige ligchaamen; hoe wreedaartig hun hoonziek gejuich over de overwonnenen, en hunne woede op de verflaagenen:van een'agamemnon op ad rast', van een' hectoroppatroclus, van een' achilles op het lyk van hector! en hoe heilig zyn hier de dooven en blinden; hoe wordenze befchermd voor alle mishandelingen (**)! — Hoe menschlievend (*) Deut. XV. Lev. XXV. 'CO Exod. XXII. 22. Deut. XXIV. 17. (§) Exod.XX\.2,26,27. Lev.XXV.42. Deut.XV. 12—16. O) Exod. XXU. 21. Lev. XXIV. 22. 0*) Lev. XIX. 14. Deut, XXVII. 18.  VAN MOSES. 469 vend waren zelfs, in die ruuwfte dagen, de krygsregels , zowel voor de nieuw - aangeworvenen, alsook ten opzichte van het gedrag tegen de vyanden (*).! Die wet heeft ook nog wel eenige hardheid van dien tyd in zich j maar echter, hoe verfchoonend is zy, dewyl alléén wat mannelyk is (f), naamelyk, wat de wapenen in handen heeft, waaromtrent anders, by gebrek van een volksrecht gelyk het onze, geene duidelyke bepaaling was,als vyand moest aangezien worden. Ik zal niet fpreeken van de hoogst menschlievende voorzorg voor der menfchen behoudenis by het bouwen en inrichten der huizen;— tegen ftootende en woedende osfen ;— ook niet van de wet die het menfchelyk gevoel, ten opzichte van de dieren, nogmeer verleevendigt. — Maar, om alles byéén te vatten: waar is, onder alle de ouden, eene wettige inftelling, waar de liefde tot den naasten zo naa aan de liefde tot God is verbonden, en flechts ééne Wet uitmaakt? En echter zou 'er geen juste & raifonnahle attion in deeze geheele wet bevolen, echter dit volk, door zyne onbefchofte wet, eenen algemeenen menfchenhaat ingedrukt zyn! „ Maar , hoe zyn toch alle deeze wet„ ten niet als met bloed gefchreven; hoe ge„ ftreng zyn de ftraffen voor de minfte over„ treeding!" (*) Deut. XX. (t) 13. GeGg 3  470 van den godsdienst Geftrengheid en zachtheid der wetten, hebben , over het geheel genomen, geene algemeene maate: want, luchtftreek, natuurgeftel, en bloei der volken, byzondere inrichting der ftaaten, en omftandigheden van den tyd, kunnen eene zekere geitrengheid noodzaaklyk en rechtvaardig maaken , die in andere omftandigheden gruuwlyk wreed zou zyn. In onze Christelyke ftaaten, gegrond op eenen Godsdienst, die eene inwendige volmaaktheid bedoelt, alle hartstochten beperkt, alle pligten uit eene hooger oorzaak, uit de liefde tot God en eene algemeene menschlievendhcid , vordert, op eenen toekomenden rechter en eene eeuwige belooning wyst; in zulke ftaaten is die algemeene geftrengheid der wetten niet noodig. Maar, by een volk, dat eerst uit de wildheid komt, dat door een gezellig leven nog niet befchaafd is, eerst daaraan gewennen moet, by 't welk het gevoel van zedelykheid eerst verwekt dient te worden, en waarop de Godsdienst, byzonderlyk de leeringe van toe« komende belooningen, nog geenen werkfaamen invloed heeft, de Godsdienstzelf nog door de wet onderfchraagd moet worden; daar moeten, natuurlykerwyze, alle wetten zo veel te geftrenger weezen. Dit was de oorzaak van de ruuw - en hardheid der wetten van alle oude volken; en dit noodzaakte moses ook, aan alle zyne wetten geftrenge ftraffen te verbinden, Maar, hoe door en door verftandig is  VAN MOSES. 471 is deeze geftrengheid ook weder ter begunftiging van de menschheid verzacht! Hoe wys was reeds deeze maatiging, door het verordenen van het verzoenöfFer! 't Is waar, dit offer was enkel bepaald voor geringe overtreedingen, terwyl voor de andere misdryven, die tegen den Godsdienst,als de zuil des ftaats, bedreven wierden, of de rust en orde der maatfchappy verftoorden, diezelfde wysheid de werklyke voltrekking van de daarop geftelde ftraffen noodzaaklyk maakte; maar, hoe zacht en menschlievend is toch dit crimineele recht van moses, in vergelyking met andere oude wetten! hoe verfchoonend zelfs voor de waardigheid der menfchelyke natuur in de bepaaling : opdat uw broeder niet ysfelyk worde (*)! Moses heeft ook wel doodftraffen ingefteld, maar, geen tortuur, geen konftig pynigen, geene verminkingen, die de menfchen ten fchouwfpel maaken en hen tot wanhoop brengen moeten. Hoe verfchriklyk zyn de verminkingen, bepaald in de anderszins zo billyke wetten der Indostanners! Hoe onmenfchelyk zyn de oude wetten der Duitfchers; hoe ruuw en hard zelfs de nog beftaande Nemefis Carolina (f)! — Hoe menschlievend, eindelyk, is (*) Deut. XXV. 3. (t) Zo worden ook de crimineele wetten genaamd, welken, in den jaare 1532, op den ryksdag te Regensburg, op dringend aanhouden der Stenden, door keizer Gg 4 £a»  van moses. 473 veel te meer te hulp komen. Maar, alle.de drangredenen, waarvan moses zich bediende, waren toch enkel geene ftraffen; zyne groote drangreden tot zuiverheid van de zeden is altoos deeze: dat de God der Ifraëlieten een heilig God is; dat zy hierom ook, door een by uitftek heilig en onfchuldig leven, zich van alle andere volken moeten onderfcheiden: gy zult heilig zyn, want ik ben heilig (*); — en onder de pligten der menfehelykheid, welken hy hen jegens de noodlydenden, de vreemdelingen, en de knechten, aanbeveelt, is de groote grond van alle waare menschlievcndheid, gy zyt in Egypte ook onderdrukt, ook vreemdelingen en knechten geweest (f) , zyne geftadige beweegreden. Evenzo ongegrond , als het gefchreeuw over de wreede geftrengheid deezer wetten, is ook het gefchreeuw over de vyandelyke onverdraagfaamheid, en over den algemeenen aan het volk ingedrukten menfehenhaat. — Moses was in zyn Godsdienftig fystema niet ftrenger dan alle andere volken, by welken de Godsdienst een wezendlyk ftuk van den ftaat uitmaakte. Alle oude wetgeevers en ftichters van ftaaten erkenden de onvolkomenheid hunner wetten en inrichtingen, indienze niet op den Godsdienst waren gegrond. Alle befchaafde volken, derhalve, hadden eenen gevestig(*) Lev. xix. 2. den (t) Deut. XXIV. Exod. XXII. ai. XXIII. 9< Gg 5  474 van den godsdienst den openbaaren Godsdienst , die door den ftaat, als zyne voornaamfte zuil, wierd onderfchraagd, en dien niemant ftrafloos kon aanranden. socrates, aristoteles, en diagoras, zyn 'er bewyzen van. — De Atheners eischten van elk' burger eenen eed, dat hy zyn' vaderland en den Godsdienst verdedigen en befchermen, zich tegen alle onderneemingen, die de heiligheid van het gemeenebest nadeelig konden zyn, aankanten, en zich overéénkomftig hunnen Godsdienst gedraagen zou: zo waarlyk moesten de Goden, de wreekers der mein'êedigheid, hem helpen! — Alle Heidenfche Godsdienften, ondertusfchen, konden vreemde Godsdienften nevens zich dulden. Zy fteunden op geene leerftellingen, wier verdediging de waarheid van elk andere leerftelling zou hebben opgeheven. Naar hunne denkbeelden van de veelgodery , konden alle de Godsdienften by eikanderen beftaan. Hun eerdienst beftond in plegtigheden en gebruiken , die ieder voor zichzelven waarnam, zonder dat hierdoor aan anderen, zelfs niet aan den eigenlyken befcherm- en landsgod, iets wierde onttrokken. Want, iedere Godheid had in de beheerfching der natuur en de regeering der waereld haar byzonder beftek; en hoe meer Goden een ftaat in zyn belang kon brengen, des te meer vrienden en befchermers dacht men te hebben. De verbondskist der Ifraëlieten wierd door de Phili- fty-  VAN MOSES. 475 flynen by hunnen God da go n geplaatst (*).— Doch, ter veiligheid van den ftaat, moesten alle vreemde Godsdienften, vóórdat zy openlyk mogten worden ingevoerd, door de overheid goedgekeurd zyn; en toen de Romeinen , by vervolg van tyd, in dit onderzoek nalaatig wierden, zagen de yverige en rechtfchapene patriotten deeze verwaarloozing voor den grooten oorfprong der vervallene zedelykheid aan. By gelegenheid der menigvuldige ongeregeldheden, door het inwilligen van vreemde Godsdienften , en derzelver geheitnenisfen , in Rome veroorzaakt, klaagt posthumius, volgens livius, openlyk over dit verzuim, en beweert: dat men in 't geheel geene vreemde Godsdienften had behoren te gedoogen. ,, Hoe menigwerf, (zegt hy,) is het ten tyde van onze vaderen en voorvaderen der overheid aanbevolen, alle vreemde Godsdienften van óns af te houden, en geene foort van Godsdienst , die van den Romeinfchen onderfcheiden zy, te dulden! want, (voegt hy 'er >by,) deeze fchrandere mannen erkenden , dat 'er voor den Godsdienst des ftaats niets nadeeliger zy, dan vreemde Godsdienftige gebruiklykheden." — En cicero zegt: dat de menigvuldige aanftootlyke en Godsdienftige plegtigheden, gelyk die der affchuuwlyke Bacchusfeesten waren , By naauwkeuriger handhaaving der oude verordening, aan de alge* <$} i Sam. V. ï. a-  van moses. 483 de kennis aan een leven na den dood reeds in de dagen van moses het ïfraëlietifche volk niet onbekend is geweest, en, gevolglyk, dat zy nog minder moses-zeiven onbekend heeft kunnen zyn. Zodra de kennis aan God vermeerderde, wierd ook die kennis onder dit volk, van tyd tot tyd , eenigcrmaate meer verlicht en verfterkt. Want, wanneer david zegt (*): Heere! indien ik u maar hebbe, zo vraage ik niets naar hemel en aarde; al ware het, dat my lyf en ziel verfniachtten, zo blyft gy toch, ö God! altyd de troost van myn hart en myn deel ; — zo komt deeze opwelling van de vuurigfte liefde tot God gewislyk voort uit een vertrouwen op zyne voorzienigheid , 't welk zich buiten de grenzen deezes levens uitftrekt. Nog duidelyker blykt deeze kennis in de uitdrukkingen van salomos (f): het ftof moet weder tot aarde komen, waarvan het genomen is, en de geest weder tot God, die hem gegeeven heeft; en wyders: God zal alle werken voor 't gerichte brengen, wat verborgen is, het zy goed of kwaad. De bekende fpreuk van job (§), dat hy weet dat zyn Verlosfer leeft, die hem uit de aarde weder zou opwekken, en dat hy daarna viet zyne ligchaamelyke huid weder zou omvangen worden, en in zyn vleesch God zou zien, zou het C*)P/.LXXIII.25.26.Ct)^«rf.XII.7,en 14. dui* (§) Job XIX. 25. 26. Hh a  484 van den godsdienst duidelykfte bewys zyn, byaldien niet veele uitleggers genegen waren, deeze fpreuk op te Vatten voor eene hoop van job op zyne ligchaamelyke heriïelling, en wel om reden, dat hier, anderszins, niet Hechts de onfterfiykheid der ziele, maar ook de opftanding des ligchaams, in dat volle licht zou ftaan in 't welk de Verlosfer der waereld haar eerst verkondigd heeft (*), en dat, derhalve, naar de oudheid van het boek, het heiderfte middaglicht hier reeds in den dageraad zou fchynen. Het is, ten minfte, buiten het reeds bygebragte, onbetwistbaar, dat de Jooden de leere van de onfterfiykheid der ziele niet eerst, in hunne verftrooijing, van de Oosterfche en Griekfche wysgeeren geleerd zouden hebben; dit ftelfel behoort tot die overige uitvindingen , met welken men de Godlyke zending van mos es en den geopenbaarden Godsdienst een verwyt tracht te doen. Geopenbaarde Godsdienst, en toeftand van de menschheid en de waereld, zyn altyd maar één groot, wys , Godlyk plan , waarïn de Godsdienst de reden, ter haarer verlichting, te hulp komen , en de opgeklaarde reden, tot meerder verlichting, den Godsdienst ook weder behulpfaam worden moet. Dus moest moses onder de Egyptifche Wyzen zich tot die groote beftemming vormen, waartoe de Voorzienigheid hem had verkozen. Dus ver- fcheen (*) 1 O. XV. 2 Tim.l. 10.  va kt moses. 4^5 fcheen zelfs dc Heiland niet eerder in de waereld , voordat de reden, door de poogingen der Wyzen, in zoverre reeds was verlicht , dat zy de volmaaktheid van zyne leere kon bevatten en inzien. Hoe veel voordeel, in het naauwkeurig verklaaren . der heilige Schrift, verkrygen wy niet nog dagelyks uit het licht 'e welk over de Griekfche en Romeinfche fchryveren meer en meer word verfpreid! En gefchied 'er, door de nadere kennis aan de lm dostanners en andere Oosterfche volken, ergens wel eene nieuwe ontdekking, waarüit de oudfte gefchiedenis van de menschheid en reden, zoals zy in moses en de overige boeken des ouden testaments is befchreven, niet eene meerdere bevestiging zou ontfangen? — Uit dit oogpunt moet ook de gevangenis en verftrooijing der Jooden worden befchouwd. —. Toen het groote tydperk der algemeene waereldverlichting naderde, moest deeze gevangenis, als de vervulling der ftraf, hen om hunne afgodery gedreigd,hun geloof aan den eenigen God verfterken; hunnen afkeer voor de veelgodery, nu zy midden onder afgodifche volken leefden, van nu af onöverwinnelyk maaken; byzonderlyk, door de vertaalingen en verfpreiding hunner Godlyke fchriften , de daarïn bevatte reine en uitmuntende leere van God, tevens, in de waereld meer uitbreiden; maar, aan den anderen kant, zouden zy ook van de meer befchaafde natiën die befchaafdHh 3 heid  4.86 van den godsdienst beid en bloei verkrygen, welken voor hen, in hunne wettige bepaaling, niet mogelyk waren. En zo konden zy mede over de natuur der ziele , en haaren aanftaanden toeftand, eenigzins meer beginnen te philofopheeren ; doch, de onfterfiykheid der ziele zelve leerden zy hier eerst evenzomin , als zy hunne zuivere begrippen van God hier eerst leerden. En dewyl de reine kennis aan God en zyne zedelyke voorzienigheid zeer zeker de naaste opleiding tot aie kennis is; waarom zouden dan de Jooden haar niet evenzo goed hebben kunnen verkrygen , als de Chaldeeuwen en Grieken, wier kennis aan God, eenige enkele wysgeeren uitgezonderd , zekerlyk nog niet zo duidelyk en zuiver als de hunne was? Aan vermogens van den geest heek het hen niet ontbroken: men leeze de pialmen en de profeeten, voornaamelyk , jesaïas, en zie, of deeze kennis aan God wel ergens elders aan de leere eener zedelyke Voorzienigheid zulk een licht heeft gegeeven, en tot de '„^erlykfte zedenleere zo vruchtbaar zy geworden. Wyders is die wysgeerige verlichting, ten opzichte van de onfterfiykheid"der ziel, welke men den Jooden zo hoog toekent, en zy in hunne verftrooijing eerst verkregen zouden hebben, wezendlyk zo groot niet. Onwysgeerige befpicgelingen over de goede en kwaade geesten leerden zy genoeg; maar, by dee?e kennis wonnenze niet veel; hunne voor- ftel-  van moses. 487 {telling van een toekomend leven bepaalde zich altyd tot het oude plaatfelyke denkbeeld, van eene verzameling tot de vaderen, van het aan de tafel zitten met abraham, isaac, en jacob. En mogelyk was deeze voorftelling hen door de gewoone fophistery nog minder gewigtig geworden, dewyl de Sadduccën, die een toekomend leven ronduit loochenden, leden van den hoogen raad waren, en zelfs hoogepriesters wierden. De Helling, dat de Oosterfche en Griekfche wysbegeerte de eerfte bron der Joodfche leere van de onfterfiykheid der ziele zy , en wat men 'er misfchien gaarne verder mede zou willen te verftaan geeven, naamelyk, dat zy, derhalve, haar waar licht ook niet eerst van den Verlosfer, maar insgelyks uit deeze Griekfche wysbegeerte verkregen zou hebben, is dusverre uit het voorgaande genoegfaam wederlegd. Maar, nu komt de tweede vraag: of moses, in zyne wet, van de leere wegens de onfterfiykheid der ziele uitdruklyk gebruik heeft gemaakt ? — en hierop antwoord de fchynbaarheid : neen ; — hetgeen ook door het aangehaalde befluit van den Verlosfer, dat den Pharizeeuwen en Sadduccën zo onverwacht voorkwam, bevestigd word (*). „ Maar, deeze leere is immers de eerfte en grootfte drangreden voor alle waare zeC*) MattK XXII. 31.32- Mare. XII. 26,27. 5, denHh 4  '488 van den godsdienst denlecre; waarom haar dan niet gebruikt? „ hoe kon moses, een Godlyk profeet zyn„ de, haar verzwygcn?" — Deeze vraag is gewigtig, en verdient een duidelyk antwoord. — Vooreerst is het bloote denkbeeld, van eene voortduuring na dit leven , niet .toereikend tot eene waare beweegreden voor de zedenleere. Alle wilde volken , gelyk ik reeds heb doen opmerken, gelooven zulk eene voortduuring, maar, zonder het min- 'fle verband met het zedelyke gedrag in dit leven. Zal nu de leeringe deezer voortduuring tot eene waare zedelykheid werkfaam worden , zo voorönderftelt zy reeds eenige duidelyke kennis van Gods zedelyke waereldregeering, eenige duidelyke kennis van het onderfcheid tusfchen zedelyk goed en kwaad , eenige duidelyke waarneeming der ongelyke betrekking van het zinnelyke goed en kwaad tot het zedelyke hier in de waereld,ook reeds .eenige kennis van de natuur der ziele, en, in het algemeen, eenigen bloei en aanwas van de reden, zoals ook eenig zedelyk gevoel. Voor een ruuw , nog geheel onbefchaafd, volk, voor een volk, by 't welk de kennis aan een' eenigen God eene te verhevene wysbegeerte was, 't welk nog eerst door wetten totdat geloof moest worden aangezet, by 't welk het zedelyke gevoel eerst door de wet verwekt zou worden; voor zulk een volk ware deeze leeringe veel te vroeg gekomen , en zou  van moses. 489 zou zonder de minfte uitwerking zyn gebleven. De volmaaktfte leeringe doec niet ten allen tyde haare werking, maar voorönderftelt altoos eene zekere bevatbaarheid. Het groote oogmerk van moses beftond in den beginne enkel hierin: om de leeringe van een' eenigen God en Schepper der waereld, waarüit, van tyd tot tyd, de volmaakter Godsdienst en zedelykheid eerst zouden voortfpruitcn, by de Ifraëlieten te bevestigen, en de tegenöverftaande veelgodery van hen af te weeren; — ■wat zou nu de leere van de onfterfiykheid deiziele ten dien einde uitrichten? — De veelgodery wierd voornaamelyk door de tydelyke gelukzaligheid, welke men van de natieonaale Goden hoopte, in ftand gehouden. De aanwyzing op eene toekomende gelukzaligheid na dit leven zou, integendeel, by de raazende geneigdheid van dit volk tot deeze veelgodery, van eene zeer zwakke uitwerking zyn geweest; hier wierd eene theocratie noodzaaklyk , die insgelyks bclooningen en ftraffen uitdeelde; en 't is een bewys van de gerustheid, welke moses op zyne Godlykq zending had, dat hy dezelven met zulk een vertrouwen voorfpelde. Ontwyfelbaar blyft de leere van de onfterfiykheid der ziel de wezendlykfte, zuiverfte, en fterkfte grond'tot waa■ re zedelykheid; een ftaat, waarïn deeze leere de heerfchende is , zal oneindige volmaaktheden vooruit hebben; want , de wetten zyn Hh 5 flechts  49° van den godsdienst flechts de ftraffende hand, en vormen nooit de geneigdheden der harten; zy kunnen de grove ■uitbarftingen der hartstochten verhoeden, maar nooit de inwendige drift tot het goede veroorzaaken; dit kan alleen gefchieden door de overtuiging van eene beloonende Voorzienigheid en van een eeuwig leven. De wetten kunnen dus,ten hoogfte genomen, de uitwendige orde des ftaats behouden; maar de overtuiging vormt den zedelyken zin der enkele leden. De uitwendige orde van een' ftaat,derhalve, is zó noodwendig niet op deeze leere gegrond, dat hy, zonder dezelve, in 't geheel niet zou kunnen beftaan; hy verëischt flechts meerder wetten, en deezen moeten des te geItrenger zyn. Dus vergoedde de wysheid van moses het gemis van die reine en grooter drangreden , wier gebruik voor de ruuwheid van zyn eerst te befchaaven volk nog niet mogelyk was. Want, hy maakte niet alleen de zo genoemde volkomene pligten , welken het eene medelid aan het andere fchuldig is, tot wetten, maar hy maakte ook, 't geen nooit een ander wetgeever deed,alle de liefdepligten tot wettige pligten. Het is ten éénemaale eene dwaalende voorftelling , dat, wanneer God den menfchen eene openbaaring geeft, zy aanftonds alle die leeringen in volle klaarheid bekend moet maaken, die ooit aan het menschdom, tot zyne volmaakter rechtfchapenheid en rust, gewigtig kun-  van mos*s.. . 49r, kunnen worden. De gantfche waereldregeering is een geftadig-voortgaand fystema, maar waarïn alles zeer langfaam tot eene grooter volkomenheid vordert. Dees langfaame gang ftemt met de huishouding der Voorzienigheid overéén: langfaame wasdom door de geheele natuur; langfaame befchaaving der menfchelyke faamenleeving; langfaame bloei en verlichting der reden; en hoe grooter de bedoeling is, des te langfaamer is de gang. Voor ons, menfchen, die maar als een oogenblik leeven , en van alles de uitwerking reeds begeeren te zien, gaat alles te langfaam; en vandaar zo veele averechtfche vooröordeelen. Doch, wat ons hier'ïn onvolmaaktheid fchynt te zyn, is, naar het fystema der Voorzienigheid, de grootfte wysheid. Want, het ftrekt zich altyd over het geheel uit; het bereikt, door dien langfaamen gang, des te meer oogmerken, neemt des te meer middelen mede, maakt deezen weder tot oogmerken, die oogmerken weder tot nieuwe middelen, om de groote bedoeling zo veel te volmaakter te bereiken. Niets werkt voor zichzelf alleen; niets loopt geheelënal af: het eene rad brengt weder een ander in beweeging, en word een middel tot nieuwe bedoelingen. De Godsdienst heeft in dit wys en groot fystema geen' byzonderen gang voor zich alleen : gelyk de andere weetenfehappen en ontdekkingen in de natuur, zo gaat hy ook, in ver-  Éfèl van den godsdienst verbindtenis rnet de menschheid, naar derzelver gefteltenis en in betrekking tot de algemeene verlichting der reden , altyd voorwaarts; verfpreid geduurig zo veel licht en kennis als het menschdom ten eiken tyde bevatten en aanneemen kan, en vordert in zyne verlichting, naarmaate de reden toebereid is om de hooger leeringen te bevatten. — Is moses nu nog geen Godlyk profeet, fchoon hy de leere van de onfterfiykheid der ziel in zyne wetten niet heeft gebruikt ? Ik heb boven gezegd: dat zelfs de volmaaktfte leeringe niet ten allen tyde haare werking doet. Nu hoop ik zal men my ook toeftaan, dat de fchranderheid kan verëifchen, eene in zichzelve hoogst volmaakte leeringe te verzwygen, wanneer zy ten nadeele van eene gewigtiger waarheid, of, tot een ander zeer bedenkelyk en ten dien tyde niet te verhoeden misbruik, mogt kunnen aangewend worden. Dit was, misfchien , ééne der redenen, waarom moses deeze leeringe in haare toenmaalige duisterheid liet. Zyne eerfte en grootfte bedoeling, waarop ik my fteeds moet beroepen, was: de leeringe van een' eenigen hoogen God onder zyn volk te vestigen, en, ten dien einde, alles van hetzelve te verwyderen waardoor de algemeene trek tot afgodery en veelgodery in het minfte aangewakkerd of onderhouden had kunnen worden. Aan deeze afgodery was ook h'et bygeloof van geestenbezwee- ring  van moses. 493 ring en doodenbevraaging verknocht; uit dien hoofde verbood hy hetzelve ook zo geftreng als het hoogfte misdryf, en eene volledige verloochening van God en zyne voorzienigheid. Daar nu den ruuwen mensch, die nog geene kennis heeft aan eene alles-regeerende wyze Voorzienigheid, niets van meer belang is, dan zyn toekomend lot te weeten, en juist deeze drift door de veelgodery en der'zelver orakelen, volgens de verbeelding, bevredigd wierd; zou moses dan wel door alle, zelfs door de geftrengfte wetten, het volk van deeze bygeloovigheid, die in ftilte veilig kon bedreven en gekoesterd worden, hebben kunnen wederhouden, indien hy hetzelve op de voortduuring der ziele na den dood, den eigenlyken grondflag dier bygeloovigheid, nog opmerkfaamer had gemaakt ? Voor de zedelykheid zou hy,gelyk ik reeds bewees,niets hebben gewonnen; en het groote oogmerk zyner gantfche inrichting, het geloof aan God en zyne voorzienigheid, en de verbanning van alle afgodery , had hy , tevens, onvermydelyk verloren. — Nog ééns. — Men wil, dat moses aan zyne wetten de leere van de onfterfiykheid der ziele aanftonds had moeten verbinden. —■ Maar, hy zouze dan toch ook duidelyker hebben moeten voordraagen dan het volk, naar het duister denkbeeld 't welk men toenmaals van de voortduuring had, zich dezelve voorftelde; hy zou dan voor het minfte  494 van den godsdienst fte hebben moeten zeggen: dat de ziel niet flechts by het ligchaam, zo lang het nog buiten de verderfenis zy , zich ophoud , maar dat zy ook, na des ligchaams volledige verwoesting, overig blyft; dat zy, van de banden des ligchaams ontflaagen, nog vryer en volmaakter beftaat; — niets meer dan dit; — en moses zou echter den eerdienst, -de aanbidding, de vergooding van deeze meer volmaakt gewordene geesten hebben willen verhoeden? Wie dit beweeren kan, moet de menfchen in geenen deele kennen; aan de voorige dagen niet terug kunnen denken, toen veelgodery een algemeen natuurlyk menfehengeloof was; in geenen deele weeten, dat juist dit de werklyke bron van alle afgodery is geweest. — Moses, dees groote man, dees held, dees wetgecver, deed, in zyn leven, voor zyn vaderland, ^'oor zyn volk, zo veel: — is het niet pligtmaatig het herdenken aan hem in zyne beeldtenis nog te eerbiedigen?— zyne liefde tot zyn volk en vaderland was in zyn leven zo groot : — zou hy deeze liefde niet nóg voor hen hebber, ? — zou zyn geest niet nóg fteeds by zyn volk tegenwoordig zyn? — ziedaar dan, afgodsbeelden, al taare n , offeranden, vergoodingen; vergoodingen, van juPiter af, tot de f'iir.iüe- en huisgoden, of penaten, tóél — En toch zou moses geen Godlyk profeet zyn, fchoon hy zyn volk deonfterfiykheid der ziel niet uitdruklyk leerde? Hier  Van moses-. 495 Hier fchiet my nog eene andere omftandigheid te binnen. — Ik erken gaarne, dat de Ifraëlieten, over het geheel genomen, geduurende hun verblyf in Egypte, en uit hoofde van hun zwervend herdersleven, het balfemen hunner dooden niet hebben aangenomen, fchoon het merkwaardig is dat jacob en joseph gebalfemd zyn geworden (*); maar,dat moses deeze balfeming, door het bevel van de dooden aanftonds te begraaven, ftilzwygend als verbied, hiertoe fchynt hy zyne byzondere bedoeling gehad te hebben. De oude gewoonte van begraaven, gelyk met de aartsvaderen was gefchied, bleef daarby onveranderd; de Egyptenaars zetten hunne dooden insgelyks in graflieden by, zoals jacob en joseph ook wierden begraaven; de beminde voorftelling, van eene verzameling tot de vaderen, in de begraafplaatfen der familiën, bleef, gevolglyk, ook onbenadeeld (f);maar, dit kon niet wel uit eene huishoudelyke reden-alléén gefchieden: want, de algemeene balfeming was in Egypte niet kostbaar; delym, of gom,die 'er voornaamelyk toe wierd verëischt, vond het volk thans kort naby; en wat nog merkwaardiger fchynt te weezen, is, dat moses het aanraaken van eenen dooden tot eene verontreiniging maakte (§); — zou het bevel, derhalve, om de dooden aanftonds uit het oog te. (*) Gen. L. Ct) Gen. XL1X. 29. 32. Jof. XXIV. 33. CD AT«a. VI. 6. IX. 6. 7. io. XIX. u_i3.  van moses. 501 de God van Ifraël de waare God van hemel en aarde was: — ziedaar de wettiging van mo« ses! — Dat zich de veroveraar, de kruisprediker, de dweeper zo wettige! EINDE VAN IIET DERDE EN LAATSTE DEEL.   1  van moses» 419 misdaaden van het volk hiermede afgedaan waren. Ten befluite offerde hy nog éénmaal ter algemeene verzoening voor zichzelven en het volk; wyders wierden, ten bewyze van de gantfche uitdelging der zonden, de rund en de bok, wier bloed in het heiligdom was gebragt, buiten het leger verbrand (*). Deezen waren de voornaamfte ftukken van den Mofaïfchen Godsdienst, die ons wel, in vergelyking van den verhevenen, zuiveren, en redelyken Godsdienst, gelyk paulus hem noemt, en dien de Zoon van God in de waereld heeft gebragt, zeer zinnelyk en bekrompen moeten voorkomen, maar, die, beoordeeld wordende naar de toenmaalige algemeene Godsdienftige begrippen en de algemeene zinnelyke zwakheden, die zich nog niet verheffen konden om God in den geest aan te bidden , echter ter behoudenis der groote grondzuil van den Godsdienst en den ftaat, de waarheid, naamelyk, van een' eenigen hoogften God en de hieraan - verbondene Godsdienftige gedachten, met de grootfte wysheid waren ingericht. En toch zou al die inrichting daartoe niet voldoende zyn geweest, byaldien moses niet tevens alles, wat maar den minften trek tot afgodery ergens had kunnen veröorzaaken , met diezelfde wyze zorgvuldigheid van zyne inrichting verwyderd had. Hierop doelt ook aanftonds, by het eerfte gebod van geene C*) Lev. XVI. cmDd 2  A20 VAN DEN GODSDIENST andere Goden te hebben, het verbod om van God geene afbeelding, of zinnebeeldige voorHelling, te maaken, van welk eene foort dezelve ook zyn mogt (*). Afbeeldfels, in menfchengeftalten, worden hiermede nog niet bedoeld. Alle gelykenisfen, ofbeeldelyke fymbolifche voorftellingen, van ftarren, en van dieren die op de aarde en in het water leeven, en eigenlyk de Egyptifche afgoden waren, worden hier enkel verboden. De beelden van Goden in menfchelyke gedaanten waren werkftukken der laater Griekfche konst, zoals de vergooding van menfchen eene laater uitvinding van dankbaarheid of van vle.ijery was. By de oude Egyptenaaren fcheenen de dieren veel gevoeglyker dan de menfchen voor Godenbeelden gebruikt te kunnen worden, dewyl men de zwakheid der menfchen altoos voor oogen had. Ook wierden de zwakheden en ondeugden der menfchen aan de Griekfche Goden, in derzelver beelden, toegefchreven , en dit maakte de gefchiedenis dier Goden, in het algemeen, zeer affchuuwlyk. De nog ruuwe konst wist de verfcheidene Godheden, en derzelver eigenfehaplyke kenmerken, niet duidelyk genoeg in eene menfchelyke gedaante uit te drukken, gelyk ook, uit ditzelfde konstsebrek, onder de eerfte beelden geen'God van b ee- (*) Exod. XXX. 4.  van moses. 42t eene Godin, (fi Deus, fi Dea es (*),) kon onderfcheiden worden. Toen de Egyptenaars, in laater tyden, zich meer op den Grickfchen fmaak toeieiden , en menfchelyke figuuren tot hunne Godenbeelden verkozen, bleef echter de dierkop het beduidende beeld der eigenlyke Godheid. Maar, de hoogfchrandere moses verbood alle dergelyke afbeeldingen des waaren Gods even geftreng als de werklyke afgodery. Want, iedere afbeelding, van wat natuur ook, verzwakt noodzaaklyk de voorftelling van dit verheven geestlyk Wezen, wederhoud de menfchen van zich aandachtig toC Hetzelve te verheffen, verwoest alle redelyke Godsdienftige bedoeling, word van trap tot trap eene rechte veelgodery, en, eindelyk, de onvermydelyke aanleiding tot het laagfte afgod ifche eerbewys aan het beeldzelf. Nog minder wierd eene werklyke afgodery, of eerdienst aan vreemde Goden, geduld; maar op deeze, als het hoogfte misdryf tegen den Godsdienst en den ftaat, wierd de doodftraf gefteld. . (*) Het zy gy een God, het zy gy eene Godin zyt.— In de eerfte dagen der onbefchaafdheid en onkunde,'toen de afgodsbeelden nog geene attributen, geene zekere eigenfchappen, of kenmerken, hadden , waaraan zy kenbaar konden weezen, en, uit gebrek aan konst, de Goden en Godinnen nog niet van elkander door hunne gedaanten te onderfcheiden waren, wierd iedere niet recht bekende Godheid op die wyze aangefproken, Dd 3  422 van den godsdienst Om alle foortgelyke verleidingen nogmeer te verhoeden, zocht moses het volk, zo veel mogelyk ware, van alle naauwe verbindtenisfcn met de nabuurige afgodifche volken te wederhouden, byzonderlyk pverbood hy alle echtelyke verbindtenisfen met afgodifche vrouwen-, het verbod van zo veele fpyzen had ook gedeeltelyk het oogmerk om dergelyke verbindtenisfen te beletten. Veele andere verordeningen en wetten , door deezen Godlyken man, naar de onrftandigheid en gefteltenis des volks, ter inftandhouding van zyn groot oogmerk, met gelyfce wysheid en voorzichtigheid ingericht, gaa IK ftilzwygend voorby. Alléénlyk verdient nog by uitftek opgemerkt te worden, dat in deeze gantfche Godsdienftige inftelling in t geheel geene beeldelyke verborgene voorftelling, geene priestergeheimenhfen, geene raadlelachtige hiëroglyfen zyn; van welken de priesters, gelyk by de Egyptenaaren, toch eindelyk den waaren zin verloren zouden hebben. Alles is ingericht naar de algerneenfte begrippen der Ifraëlieten; alle wetten zyn in de gebruiklyke .volksfpraak opgefteld; de inhoud van iedere wet is naauwkeurig bepaald; de affchriften daarvan, opdat elk, by voorkomende gevallen, zyne onderrichting aanftonds daarin zou kunnen vinden, waren onder de priesteren verdeeld; en om, boven dit alles, alle voorbedachte veranderingen, zowel als alle ac-hte-  VAN MOSES. 423 loosheden der affchryveren, te verhoeden, moest de geheele wet alle zeven jaaren, in het fabbathjaar, wanneer het volk van zynen landarbeid rustte, openlyk nageleezen worden. Deeze hoogst - verftandige fchikking was de oorzaak, dat de inrichting onveranderd bleef, of, wanneer eenige verandering daarïn mogt zyn voorgevallen, dat alsdan de oorfprongklyke orde altyd weder herfteld, en geenerlei verordening geheel verloren kon worden; dat, wyders, ook niets aan eene willekeurige uitlegging , of begeerte der priesteren, was overgelaaten, maar iederéén zichzelven alles, tevens met zyne pligten, bekend kon maaken, doch, uit dien hoofde, zich ook met geene onweetenclheid veröntfchuldigen, en de wetgcever met eene des te grooter geftrengheid de ftiptfte waarneeming eifchen zou kunnen. Het gebod, welk ik u geef, (zegt hy,) is u niet verborgen, noch te verre, noch in den hemel, zodat gy zoud kunnen zeggen: wie wil het ons van den hemel afhaalen, opdat wy het hooren; het is ook niet aan de andere zyde van de zee, zodat gy zoud kunnen zeggen: wie wil het ons van over de zee haaien, opdat wy het hooren en naar hetzelve doen; maar, het is u zeer naby voor uwe oogen, en in uwe harten, zodat gy daarnaar doen kunt (*). En wat, eindelyk, wel het meeste ter on- der* £*) Deut. XXX. li—14. Dd 4  426 VAN den godsdienst heden moses van hen zou hebben aangenomen; maar, dewyl 'er, volgens de bekende oudfte narichten, tusfchen deeze Mofaïfche en de Egyptifche inrichting de fpreekendfte gelykheid word gevonden, (zoals zy zelfs erkennen die van deeze meening het verfte verwyderd zyn,) zo blyft 'er enkel ten onderzoek overig: of moses deeze gebruiklykheden van de Egyptenaaren, danöf de Egyptenaars dezelven van de Ifraëlieten hebben aangenomen? Het laatfte heeft alles tegen zich. Zouden de Egyptenaars, die in hunne gantfche inrichting de echtfte natie in de waereld waren, die, trots op hunne wysheid, alle andere volken verachtend aanzagen, hen den ingang in hun land verboden, wier Godsdienftige inftelling ook ten éénemaale plaatfelyk, geheel op de natuurkennis en de eigenlyke natuur des lands gegrond was, waar de priesters tevens den eerften landftand uitmaakten en de grootfte ftaatsbedienden waren: zouden deezen hunne heilige gebruiken en plegtigheden van een vreemd volk hebben ontleend?— welk eene ongeloofbaarheid! — En wanneer zou dit gefchied zyn? Na deeze Mofaïfche inrichting? Derhalve van moses, den osarsiph en zonneverftoorder, gelyk zy hem noemden; van hem, wiens naam hen affchuuwlyk zyn moest, omdat hy hunne wysheid algemeen gemaakt , hunne grootfte geheimenisfen ontheiligd, hunne voorgegeevene hooge oudheid fabelach-  van moses. 42 7 tig,hunne opperfte Goden voor fchepfelen van zynen God, hunnen geheelen Godsdienst voor een' gruwel verklaard, en al hunne magt aan den rand des verderfs gebragt had; van deezen zouden zy een gedeelte hunner heilige gebruiken hebben overgenomen ? — Zy moestenze, veeleer, reeds vroeger hebben aangenomen ; van de Ifraëlieten misfchien, geduurende dat zy nog in Egypte waren; van dit gehaat, laag, verachtelyk, flaaven-en herdervolk, derhalve, dat in zyne gantfche leevenswyze, in alle zyne zeden, zo veel van hen verfchilde;. dat by zyne aankomst in het land nog in 't geheel geenen vorm van Godsdienst had, in zyn zwervend fecnitisch leven (*) ook geenen kon hebben, en, vermoedclyk, uit hoofde van zyne raazende verkleefdheid aan het Egyptifche bygeloof, de eerfte grondftellingen van den Godsdienst zyner ftamvaderen, behalve de hefnydenis, reeds verwaarloosd had: van dit volk zouden zy hunne gebruiken hebben ontleend? — nóg ongeloofbaarer!—• Evenzomin zouden dezelven van joseph, of, abraham, oorfprongklyk kunnen zyn. In hunne dagen hadden de ftaat en de Godsdienst der Egyptenaaren reeds eenen volledigen vorm. De tyd, toen abraham als een vreemdeling onder hen verkeerde, was veel te kort, (*) Het fcenitifche leven, beteekent het herdersleven der Ifraëlieten, toen zy, onder tenten woonende, mec hun vee geftadig ginds en herwaarts trokken.  428 van den godsdienst kort, zyn gezag was van dat gewigt, noch die uitgeftrektheid niet, dandat zy onder hunne heilige gebruiklykheden iets van hem overgenomen, of daarïn veranderd zouden hebben. En josepH, die, door zyne echtverbindtenis met de dochter van den opperpriester te On, zich in den toenmaaligen priesterftand begaf, fchynt hierdoor veelmeer de aldaar reedsbepaalde gefteldheid te hebben bevestigd. — Wy vinden dus nergens eene waarfchynlyke reden , vvaarüit men zou kunnen befluiten, dat fommige der Egyptifche gebruiklykheden van de Ifraëlieten afkomftig zouden weezen. Het aanftootlyke, welk men zich in gedachten brengt, alsof God tot eenen dienst, dien Hy, tot zyne kennis en eerbewyzing, onder zyn onmiddelbaar opzicht deed inftellen , de gebruiken van de afgodifche volken zou hebben laaten ontleenen, ligt enkel in het willekeurige woord , ontkenen. Men neeme dat woord weg, en ftelle in deszelfs plaats: met vryheid en uit wyze bedoeling verkozen; dan is a-I het aanftootlyke opgeruimd. Gebruiklykheden zyn in zichzelven, zo lang zy tot geene dwaalende en fchadelyke voorftellingen aanleiding geeven, onverfchillig. Dat moses, uit behoeftigheid , of uit gebrek aan bekwaamheid van eigene uitvinding, de gebruiken van andere volken zou hebben overgenomen, (en dit heet eigenlyk ontkenen,) om daardoor zynen Godsdienst een luisterryk gezag by te zetten,  van moses. a2(j zal niemant in de gedachten komen; veel minder, dat hy de verkleefdheid zyns volks aatt het Egyptifche bygeloof hierdoor zou hebben willen onderhouden; en nóg minder, dat hy het uit gebrek aan inzicht en fchranderheid zou hebben gedaan. Zyne eerfte en voornaamfte, of liever, zyne geheele bedoeling, ftrekt zich uit om de Ifraëlieten van alle, byzonderlyk van de Egyptifche , afgodery , en het daaraan - verbonden bygeloof, te verwyderen. Dit is het oogmerk, de ziel van zyne gantfche inrichting ; en zyne fchranderheid hierin is niet genoeg te bewonderen. Ik zou de geheele inrichting moeten affchryven , indien ik dit op zichzelf bewyzen wilde. Men vergelyke flechts de voornaame punten van zynen en den Egyptifchen Godsdienst by elkander. — In Egypte wierd het opperfte Wezen , indien het daar al gekend ware gelyk by andere volken, niet openlyk gediend: de zon, maan, en ftarren, ook den Nyl, waren daar de hoogfte Goden ; — de Godsdienst van moses, integendeel, is ten éénemaale op het eerbewys van den eenigen God en Schepper der waereld, verloochenende alle ondergefchikte- en hulpgoden, ingericht, en verklaart alle deeze Goden voor levenlooze fchepfelen, en hunne aanbidding voor het hoogfte misdryf. Ieder van deeze Godheden had in Egypte haar fymbolisch beeld : een' ftier , een' hond, een' krokodil, een' fperwer; — moses ver-  430 van den godsdienst verbied alle afbeelding van den waaren Gody als afgodery, op ftraffe des doods. In Egypte waren de voornoemde dieren heilig ; — moses verklaart dezelven, grootdeels , voor onrein; de hciligfre gebruiklykheden merkteekent hy voor gruwelen, en verordent, daar- ' entegen , plegtigheden en offeranden , die den Egyptenaaren een' affchuuw moesten zyn. In Egypte was de toovery, waarzeggery, droombeduidenis, de hoogfte wysheid, en een voorrecht van den priesterlyken ftand; — moses verklaart alle deeze wysheid voor bygeloof , voor bedrog, en verbiedze, als zodanig, op levensftraf. In Egypte was de befnydenis een voorrecht der priesteren; — moses verordent dezelve tot een algemeen volksteeken. In Egypte verkregen de dooden eene foort van heiligheid, men zochtze voor de verderfenis te bewaaren;— moses verklaart de dooden voor onrein, hen aan te roeren is reeds eene verontreiniging , en om hen nietmeer voor oogen te hebben , moetenze aanftonds in de aarde worden begraaven. In den Egyptifchen Godsdienst, eindelyk , was alles hieroglyfïsch , fymbolisch , raadfelachtig, vol van geheimenis, waarvan de priesters alléén den verborgen zin en de uitlegging bezaten; — in den Mofaïfchen , daarentegen , is niets fymbolisch , of zinnebeeldig: alles is open, eenvouwdig, alles naar de zwakke begrippen van het volk ingericht, niets aan ae priesteren voorbehouden,  van moses. 43i den, niets aan hunne willekeurige uitlegging overgelaaten; alles is juist bepaald, in algemeene volksfpraak vervat, waardoor het volk zynen Godsdienst zo goed als de priesters , en de amptspligten der priesteren zo goed' als zyne eigene pligten, kan kennen. & De vyandfchap van moses tegen de Egyptifche afgodery was ook zó bekend , dat zy by de Egyptenaaren, zowel als by alle andere volken, zyn onderfcheidelyk karakter uitmaakte. De Egyptifche priester, mauetho, noemt hem de vyand der Egyptifche gebruiken. De getuigenis van stuabo, welke ik niet kan nalaaten kortlyk by te brengen , is hier byzonder bcflisfend. „ Moses , (zegt hy,) was uit een Egyptisch priestergeflacht afkomftig; (in zekeren opzichte waarheid, dewyl hy in de koningklyke familie aangenomen wierd;) maar, omdat hem de Godsdienst der Egyptenaaren aanftootlyk was , dewyl zy de Goden onder de geftalten van dieren , gelyk de Grieken onder- die van menfchen, aanbaden , had hy Egypte verlaaten, en was in Palestina geweken. Alléén het allerhoogfte oneindige Wezen, dat de gantfche natuur omvat , had hy voor den eenigen waaren God erkend ; en naardien dit Wezen door niets afgebeeld kon worden, had hy geoordeeld, dat men Hetzelve , zonder de minfte beeldelyke voorftelling, in eenen zyner heiligheid gewyden tempel moest aanbidden, en van welk Wezen  van den godsdienst zen dan ook alle degeenen, die een fchuldeloos xechtfchapen leven leidden, al het goede konden verwachten. Hiervan had hy veele welgezinde menfchen overtuigd. Onder de toe. legging van eenen hen te verfchaffenen redelvken en niet te kostbaaren Godsdienst, waarin hy voortreflyk woord hield, had hy hen ook naar het gewest gevoerd waar de ftad Jerulalem is». _ Welke eene waarheid , in vergelyking 'van al dat niet faamenhangend en zichzelf wederfpreekend gezwets van eenen ma- ketho (*)1 r Alle mogelvke aanleidingen tot het Lgyptifche bygeloof waren, derhalve, in den Mofaïfchen Godsdienst genoeg verhoed. Maar , dewyl het volk, en alle menfchelyke reden, zich no* geen' Godsdienst zonder plegtigheden, zonder tempel, zonder offeranden, zonder feesten , zonder priester , konden voorHellen , het volk ook, ter voorkoming van de verleiding tot de afgodery der nabuunge volken, dit alles noodwendig moest hebben; hoe zou nu moses dit volk, daar het om zynen nieuwen Godsdienst alle andere tot nu toe bekende Goden verzaaken , en zich tër aanbidding van een' eenigen onzichtbaaren God gewennen moest, zonder dat aan hetzelve de minfte afbeelding van dien God vergund was: Cn Men kan hiervan by flavius josephus bewyzen vinden, in het negende en tiende hoofdftuk van zyn antwoord aan apion.  vajt moses. 433 hoe zou By , zeg ik, dit tot oproer zo geneigd volk ooit onder eene gehoorzaame aanneeming van zynen Godsdienst hebben kunnen brengen, indien hy hetzelve, by de gebruiken en plegtigheden die reeds plaats hadden , nog loutere nieuwe, nog ongewoone, en ongewyde, waaraan geene de minfte voorftelling van heiligheid was verbonden, had voorgefchreven? Hoe fchrander die ook mogten verkozen zyn, nooit zou hyze, naardien 'er geen zinnelyk beeld van God was waartoe hyze betrekking had kunnen geeven, nooit zou hyze het heilige gezag van Godsdienftige gebruiken hebben kunnen byzetten; het volk zou zich altoos als zonder God en zonder den minften Godsdienst hebben gehouden. Wilde hy het volk, derhalve, niet ten éénemaale tegen zich en zyne nieuwe inftelling wederftreevig maaken , of in hetzelve de achterdocht ontfteeken aköf hy het met de verbeelding van de tegenwoordigheid zyns Gods bedriegen wilde; zo verëischte de voorzichtigheid, dat hy zulke gebruiken verkoos, welken toenmaals van alle volken voor wezendlyk heilig wierden erkend; gebruiken, welken de Ifraëlieten reeds, federt eenige eeuwen, met een' heiligen eerbied hadden befchouwd, onder welken zy mogelyk ook den God hunner vaderen hadden aangebeden , en die , zonder aanleiding tot eene afgodifche voorftelling te geeven, het gefebiktfte waren, om de voorftelling van de III. deel. Ee te-  434- van den godsdienst tegenwoordigheid des onzichtbaaren Gods, en, in het algemeen, den Godsdienftigen zin, dien hy daardoor verwekken wilde, te kunnen onderhouden. Over de tweede vraag: of deeze inrichting ook eene voorbeeldelyke typifche beduidenis gehad hebbe ? waag ik het minder my zo beflisfend te verklaaren. Ik ben aan het fchier algemeene gevoelen , dat deeze Godsdienftige inrichting met het oogmerk verordend zy om de hooger verborgenheden van den aanftaanden volmaakter Godsdienst af te beelden, te veel eerbied, aan het vergenoegen van hen die deeze verborgenheden daarïn meenen te ontdekken, en tevens een byzonder bewys voor de waarheid van het Christendom daarïn gelooven te hebben , te veel behoedzaamheid verpligt, dandat ik het een en ander iets in het minfte zou poogen te krenken. Ik heb ook geene reden genoeg , om dat gevoelen tegen te fpreeken ; maar , ik zal hieromtrent flechts eenige bedenklykheden bybrengen. Vooreerst, geeft moses- zelf daarvan geene aanwyzing, integendeel vermyd hy, zeer zorgvuldig, alle fymbolifche voorftelling. Dewyl hy nu , ten opzichte van de verklaaring zyner inrichting niets bepaalt, zo zou hy , ftrydig tegen zyn groot grondbeginfel, te veel aan de willekeur der priesteren en hunne uitleggingen hebben overgelaaten ; en naardien zy de hooger verborgenheden des Christendoms nooit  VAN MOSES. 435 nooit zonder openbaaring hadden kunnen kennen , zo zouden deeze willekeurige uitleggingen tot de verkeerdfte voorftellingen aanleiding hebben kunnen geeven. Hier komt de bedenking nog by, of het Ifraëlietifche volk, (dat nog veel te onbefchaafd was, dandat het voor eene hooger geestlyker voorftelling vatbaar ware , maar nog met eene knechtelyke geftrengheid, zoals paulus zegt, aan deeze wet verbonden moest blyven,) niet voor deezen gantfchen Godsdienst den verëischten eerbied verloren zou hebben, indien het denzclven voor eene kortduurende fchaduvvachtige afteekening van eenen toekomenden volmaakter Godsdienst had aangezien ? De profeeten hadden hierin verlichter inzichten; ook was hen, in het algemeen, de uiterlykheid van dien Godsdienst nietmeer zo gewigtig; maar moses moest by zyne wet het hoogfte gezag trachten te behouden. Het groote plan van den geopenbaarden Godsdienst blyft echter, over het algemeen genomen, onveranderd. Zelfs de heerlyke vergelyking, welke de apostel paulus, in den brief aan de Hebreeuwen, maakt, om de hooger voorrechten van den Christelyken Godsdienst aan te toonen , blyft in haare kracht; ja, wanneer hy bewyst, hoe nietsbeteekenend en onbeduidend, of, gelyk hy zich anders uitdrukt, hoe gebrekkig alle de voorige gebruiken geweest waren, zo verheft hy deeze voorrechEe a ten  436 VAN DEN GODSDIENST ten veelmeer dan wanneer hy voorönderfteld had, dat alle deeze hooge verborgenheden onder de oude voorbeelden reeds bekend waren geweest , en thans maar in een volkomener licht voorgefteld wierden. Ook zou de apostel hierdoor alles wat hy, in de brieven aan de Romeinen en de Galaters, van de onvolmaaktheid der Mofaïfche wet zegt , dat zy, naamelyk , den geest van eenen volmaakten Godsdienst niet in zich bevat, en den waaren zedelyken zin noch ook de gerustftellende verzekering van Gods genade zou kunnen geeven, zelf hebben wederfproken. Doch, buiten dit alles, is de waarheid van den Christelyken Godsdienst zo onbetwistbaar bevestigd, dat hy door het niet bezigen van dit bewys niets kan .verliezen. By de geweezene Jooden, voor welken de apostel deeze vergelyking maakt, moest zy zekerlyk eenen grooten indruk baaren; maar, by het grootfte gros der Christenen, die met deeze gebruiken te weinig be. kend zyn, zal deeze vergelyking niet ligt met eenige duidelykheid gevoeld worden. Ten minfte, dewyl de grenzen deezer beduidenis nergens zyn aangewezen, zo blyft het altyd te wenfchen , dat men de willekeurige uitbreiding deezer gelykheden niet uitftrekt tot alle kleinhe '.en, naardien zulk eene fpeeling van de verbeelding de waardigheid van onzen Godsdienst ligt meer zou kunnen benadeelen, dan zyne waarheid bevestigen. Het  438 vak den godsdienst ftam konden de overigen te minder yverzuchtig zyn , naardien moses- zelf daaruit oörfprongklyk was. Dewyl hy nu deeze voorrechten voor eeuwig aan dien ftam verbond, verhoedde hy daardoor niet alleen alle toekomende partyfchappen, maar kon nu ook, door de onderhouding der inftelling tot het belang eener famielie te maaken , des te meer verzekerd weezen , dat zy hetzelve met eenen zo veel te .grooter yver zou ter harte neemcn. Om dit belang nogmeer te verfterken, gaf hy deezen ftam in de verdeeling van het land geen byzonder aandeel, maar wees dien, ter vergoeding , de tienden van de voortbrengfelen der akkerlanden aan, welken reeds in de vroegfte .tyden voor een eigendom van God, als den Schepper der waereld, en voor een eigendom van zynen priester, wierden gehouden (*); daarënboven voegde hy deezen ftam de eerftelingen van al het vee, van alle de vruchten, en een gedeelte van het zo genoemde losgeld der eerstgeborenen toe. Wyders wierd denzelven byzondere verblyfplaatfen in het land aangewezen , waardoor de priesters niet alleen alles wat tot den Godsdienst en hunne beftemming behoorde zo veel te naderby waren, en het volk , in voorkomende gevallen , zich van hunnen raad en onderrichting te ligter kon bedienen, maar ook, opdat zy het volk zo veel te dichter onder hunne oogen hadden, en 'er f • :/q niets, 34*H Gen, XIV. «Q>  van moses. 439 niets, van hetgeen de inftelling ergens nadeelig kon worden, hunner opmerkfaamheid zou kunnen ontfnappen. Maar! hier verheft zich nu de ftem der groote tegenwerping, alsof juist al het bygebragte bewyzen zou, dat deeze geheele inftelling niets anders dan een konftig faamenweeffel van een ftaatkundig priesterfystema ware, dewyl de theocratie, die het volk zo fterk was ingeprent, de groote menigte en magt der priesteren, hunne kostbaare en voor het land lastige onderhouding, de drukkende pracht van den Godsdienst, de eeuwig-vergeeffche bezigheden in denzelven, het aantal van zo veele nietsbeduidende, onder de gewigtigfte zedenwetten vermengde,en aan het volk, zonder onderfcheid, hoog toegerekende wetten, haare tirannige geftrengheid, de bloeddorftige onverdraagfaamheid, en de hieruit oorfprongklyke en het volk ingedrukte algemeene menfchenhaat, — gezamentlyk aangelegd en ingericht zouden zyn, om de Ifraëlieten in hunne lompe domheid en priesterflaverny te houden. Naar myne gedachten, heb ik, in deeze op. telling van verwytingen, alles faamgevat waar. mede bolingbr oke, de voltaire, en alle de vyanden van den geopenbaarden Godsdienst, de waereld federt lang bedrogen hebben. — Ik zal dit alles kortlyk kunnen beantwoorden. Theocratie: — het woord is nieuw; j o s eEe 4 PHtiss  van moses. 441 zouden, had God hen reeds in hunne ftamvaderen een eigendom beftemd;zy namen het in bezie onder zyne byzondere befcherming; de gantfche inrichting van den Godsdienst en den ftaat was op de buitengewoonfte wyze van God bevestigd, en wierd, bygevolg, ten éénemaale naar het Godlyke voorfchrift beftuurd; daarenboven waren de Ifraëlieten, zo lang zy hun-' nen God getrouw zouden blyven, van zyne byzondere befcherming verzekerd ; en dewyl zy tevens onder alle nabuurige bekende ftaaten den eenigen ftaat uitmaakten, in welken dees God , zonder mindergoden , 'alléén als de eenige God aangebeden wierd , zo konmoses, om hen des te meer van de afgodery. te wederhouden, en hen voor zyne inftelling een' des te grooter eerbied in te drukken, hen ook niet gewigtig genoeg inprenten, dat alle andere volken zich flechts ingebeelde valfche Goden tot hunne befchermgoden hadden ver-, kozen, maar dat dees eenige God en Schepper der waereld hun Regent en Befchermgod was. VVyders wierd dc hutte des ftichts voor de eigenlyke wooning van dien God , en de wet voor zyn duurzaam orakel gehouden ; alles wat voor, of in, deeze heilige tent gebeurde, wierd. aangezien , als in de tegenwoordigheid van God, of voor den Heere, te gefchieden, en alles wat vo'gens de wet verordend en verricht wierd , als op onmiddelbaar Godlyk bette! verordend; derhalve heeft dit, misfchien, Ee 5 nie.  44^ VAN DEN GODSDIENST menigwerf aanleiding gegeeven tot het al te verre gedreven denkbeeld wegens deeze theocratie, alsof, naamelyk, God in deezen ftaat beftendig, op eene buitengewoone wyze, tegenwoordig geweest ware, en dien onmiddelbaar geregeerd zou hebben. Naar de voorftelling deezer theocratie moet ook de priesterftand, wanneer men 'er juist over wil oordeelen, befchouwd worden. Want, indien dees Ifraëlietifche ftaat, met onze Haaien, deeze Godsdienftige inftelling, met onzen Godsdienst, en dees ftand met onzen geestelyken ftand eenige gelykheid hadden gehad, zouden alle de tegenwerpingen, welken men tegen de menigte, het groote gezag, en de inkomften van deezen priesterftand te berde brengt, volledig gegrond zyn. Maar, de Godsdienst en de burgerlyke ftaat der Ifraëlieten maakten een onaffcheidelyk geheel uit; het ryk van onzen Heiland, integendeel, is geen ryk van deeze waereld ; de Godsdienst van Hem is met den burgerlyken ftaat in geene eigenlyke verbindtenis, maar, als een belang der ziel, ftrekt dezelve zich tot alle ftaaten, tot alle gewesten en tyden uit, terwyl hy in de aanbidding en verëering van God in den geest en in de waarheid, en in de oprechte pooging beftaat, om ons, naar zyn voorfchrift, in eenen reinen, onfchuldigen wandel, voor te bereiden tot de zalige eeuwigheid, welke dc Heiland ons verworven heeft. Doch de Godsdienst der Ifraëlieten  van moses. 443 ten was gebeelënal zinnelyk , zoals dezelve , naar de ruuvve zinnelykheid des volks en de algemeene zwakheid der reden van dien tyd, zyn moest , daar Godzelf nog , volgens het denkbeeld van de theocratie , als de tegenwoordige Regent en Koning wierd gediend. Onze geestelyke ftand heeft daarom in 't minst geene gelykheid met den priesterftand, maar is, eigenlyk, een leerftand , ingericht om de menfchen in de kennis van God en den Verlosfer, naar zyne leeringe, en de daartoe van Hem verordende heilige plegtigheden, tc onderwyzen, hen ter vervulling van hunne groote beroeping aan te fpooren , en de hoop op hunne hooger beftemming in hen te bevestigen. Behalve dit, zyn de leden van deezen ftand gewoone medeleden der burgerlyke maatfchappy; zy ftaan met haar onder eenerlei wetten; de maatfchappy heeft in hunne uiterlyke voorrechten en rechten bewilligd, opdat zy hun zelfs aan den ftaat gewigtig beroep des te volmaakter kunnen vervullen. Derhalve komen alle de voorgemelde tegenwerpingen uit een gebrek aan waare kennis voort, of, zy zyn opzetlyke verdraaijingen van de waarheid, ten einde deeze inrichting van alle kanten verdacht te maaken. Want, buiten de daaglykfche offeranden, en veele andere bezigheden, in den Ifraëlietifchen Godsdienst, waartoe reeds een groot getal van priesteren en ondergefchikte bedienden, die elkander moesten aflosfen, ver-  van moses. 445 God en den ftaat, noodzaaklyk ook het grootfte gezag hebben. Om dezelfde reden moesten hunne inkomften aan de waardigheid van hunnen ftand beantwoorden. De tienden, en overige afgiften, welken het volk ten dien einde moest opbrengen , waren zekerlyk groot; maar, men vormt 'er zich zeer uitfpoorige denkbeelden van , doordien men deeze priesteren enkel voor bedienaaren van den tempel houd. Aan het land hadden zy geen deel van eigendom, zoals de overige ftammen; hunne menigvuldige bezigheden en oppasfingen by de hutte des ftichts, of den tempel, veroorloofden hen niet eenige andere zaaken ter hand te hebben. Dat moses, derhalve, de eerftelingen van alles ten hunnen voordeele verordende, ftemde overéén met de rechtvaardigheid om hunne inkomften voor vermindering te bewaaren. Integendeel zorgde hy, even wys en voorzichtig, dat het groote gezag van deezen ftand de bepaalde grenzen nooit kon te buiten gaan, en aan de vryheid en welvaart des volks nooit gevaarlyk kon worden. — En hier blinkt de wysheid van deezen grooten man weder zeer merkwaardig uit. — In alle foortgelyke oude ftaaten, waar de priesters, onafhangklyk van de waereldlyke magt, de wetten in den naam der Godheid handhaafden en uitvoerden, was hun vermogen vreeslyk, dewyl 'er geene gefchrevene wetten waren ; by de Ifraëlieten in-  VAN MOSES. 451 ffcigc onderrichting nog wcldaadiger geworden is. De drie overige feesten konden aan eene voordeelbrengende viyt nog minder hinderen. De verordening, dat alle volwasfcn mansperfoonen uit de geheele natie, op deeze drie feesten, ter plaatfe waar de hutte des ftichts, of de tempel was, zich vergaderen moesten, kon ook voor dc veiligheid des lands, wegens de ondertusfehen - mogelyke vyandelyke invallen , nooit gevaarlyk worden. Het land was van weinige uitgeftrektheid ; derhalve zou eene vyandlyke pooging den vyandzelven hoogst gevaarlyk zyn geweest, dewyl de gantfche natie , met vereende magt, hem aanftonds kon te gemoete trekken. Diezelfde naauwe verbindtenis van den Godsdienst met den ftaat, maakte de naauwa verbindtenis der burgerlyke wetten met den Godsdienst en de zedelyke wetten noodzaaklyk , en moet nu aan veele verkeerds beoordeelingen den fchyn opleveren , alsof de onbefchaafde infteller van deeze verbindtenis, zonder hec minfte zedelyke gevoel, zyne willekeurige, nietsbeduidende, en dikwerf alle welvaart beleedigende wetten, onder de wezendlykfte zedenwetten vermengd zou hebben tt en dewyl hyze allen, zonder onderfcheid, even verbindend maakte, zelfs op de geringfte overtreeding de bloedigfte ftraf ftelde, en deezen chaos, daarenboven, nog zodanig ophoopte dat geen mensch, zonder ftraffchuldig Ff s SS  /j.52 VAN DEN GODSDIENST te worden, zyne wetten kon nakomen, hy dus geen ander oogmerk had kunnen hebben, dan het volk, door dit onverdraaglyk juk, in de laagfte knechtfchap te houden, en allen zedelyk menfchelyk gevoel in hetzelve te verdooven. _ Al weder verblinding genoeg; doch , eene korte verklaaring zal ook de fchyngegrondheid deezer tegenwerpingen fchielyk aantoonen. Volgens de volmaakter gefteldheid van onze ftaaten, die het onmiddellyk gezag van den Godsdienst, ter onderfchraaging van hunne burgerlyke wetten, nietmeer noodig heeft; en volgens onzen volmaakten Godsdienst, die, gegrond op zyne eigene Godlyke waarheid en kracht, geen menfchelyk gezag behoeft: aan deeze beiden zou die vermenging van den Godsdienst en ftaat nadeelig kunnen worden. Maar, men oordeelt ten uiterfte verkeerd , indien men de eerfte inrichting der burgerlyke maatfchappyen by deezen zou willen vergelyken. Voor de eerfte ftichteren dier maatfchappyen , of ftaaten, was de enkele ftaatkundige inrichting niet genoeg, en kon hen niet genoeg zyn: de zedelyke befchaaving van het ruuwe volk, 't welk zy eerst uit zyne wilde onafhangklykheid en uit de bosfchen byéén verzamelden, was hen, ter bereiking van hun oogmerk, tevens volftrekt noodig; en tot beiden hielden zy den Godsdienst onöntbeerelyk. In alle oude oorfprongkelyke wetgeevin- gen :  van moses. 453 gen, maakten de burgerlyke en algemeene rechten, het ftaatswezen, de oefenende zedenkunde, en de gefteldheid van den Godsdienst, maar één ligchaam van wetten uit, 't welk op de kennis en verëering der Godheid was gegrond. Op die wyze vormden r omulus en zaleucos den aanleg hunner ftaaten. — Uit dit oogpunt, nu, befchouwe men de vermenging in de Mofaïfche wetten; en al dat fchreeuwend - aanftootlyke is de grootfte wysheid. Toen eene opgeklaarde reden den Godsdienst nog niet te hulp kwam , de faamenleeving door geene zedelykheid nog befchaafd was, en het volk eene geheel-nieuwe inrichting verkrygen zou; toen moesten burgerlyke en ftaatswetten, zedenwetten, en Godsdienst, elkander onderfchraagen; ook hadden zy zulk eene naauwe betrekking tot elkander, dat zy, noodwendig, allen eene gelyke verbinding moesten hebben. Doch, of deeze wetten gewigtig, of niet gewigtig, waren, is naar algemeene regelen niet te bepaalen. — Ik fpreek hier van burgerlyke en ftaatswetten: want, van de Godsdienftige heb ik het noodige reeds gezegd, en van de eigenlyke zedenwetten zal ik naderhand fpreeken. — Alle dergelyke wetten , nu, moeten naar het oogmerk van den in te richten ftaat, naar den geest des volks, naar deszelfs gefteltenis, en naar het klimaat worden beoordeeld. Zynze hierop met wysheid ingeFf 3 richt,  £54 van den godsdienst richt, dan zynze goed; dan .kunnen wetten, die by èm volk , in één land , in tenen tyd niets beduiden , in veranderde omftandigheden van het grootfte gewigt weezen. Wetten, integendeel, die by een volk, reeds door dc faamenlceving en den Godsdienst befchaatd, hoogst wreed en een tirannig juk zyn zouden, kunnen by een nog ruuw volk ten uiterfte rechtvaardig, billyk, en verftandig zyn. Ter begunftiging van den eerst ingericht wordenden akkerbouw, ftclde triptolemus de doodftraf op het dooden van een' os. In Carthago was, uit eene zelfde oorzaak als in de Mahometaanfche wetten, het gebruik van den wyn verboden. En in de warme landen , gelyk Canaan , Syrië cn Arabië, waar de ziekten van de huid zo gevaarlyk zyn, waren de wetten van reiniging een blyk van de verftandige voorzorg des wetgeevers. Het onlangs onder ons bekend geworden Indostanfche wetboek der Gcntoos (*), is een nieuw bewys tot welke byzondere wetten de luchtftreek en de aldaar eigen geest des volks aanleiding kunnen geeven. Dit kan mede ter rechtvaardiging van alle zulke wetten verftrekken, die de fchaamteen de welvoeglykheid fchynen te kwetfen. Alle oude volken kenden, in de eerfte beginfelen, dat (*) De autheur heeft hier het oog op A Code of Gentoo Lam, in het jaar 1777 te Londen in dc Engelfche taal overgezet door hallhe.d, die ook eene Bcngaalfche .Crfirrirnatica heeft uitgegepveg.  VAN MOSES. 4.61 veel nabaauwers! — Op eene andere plaatszege hy, dat de Jooden menfchenëeters geweest zyn; en hy bewyst dit, naar zyne manier, uit den Bybel. Ware het hem ingevallen, te bevveeren, dat de oude Ifraëlieten de faunen geweest waren, hy zou het ook uit den Bybel hebben bewezen; en hoe veel zouden wy dan van dc oude faunen hooren! met welk een' ernst zou men het, ten minfte, eene nadere onderzoeking waardig achten! — Doch ter hoofdzaake. In de geheele pentateuchus zou geen jus te & raifonnable aftion bevolen zyn! —• by een boek, dat in aller menfchen handen is, kan de onbefchaamdheid niet verder worden gedreven. Ik zal my, vooraf, één oogenblik by de tien geboden bepaalen. — Zy bevatten de gantfche Mofaïfche zedenwet niet in zich, nog minder zyn zy een volkomen inhoud en omtrek der Christelyke zedenleere, die veel reiner en volmcakter pligten eischt, dewyl zy hooger beweegredenen heeft; — men vergelyke daarby de Godlyke volmaakte zedenleere van den Verlosfer (*). — Maar, deeze tien geboden zyn eigenlyk voor de Mofaïfche wet veeleer flechts de inftituten, de eerfte inrich- tin- „ zynde, hunne eigen meesters om het leven bragten; „ dat de vergeeflykheid by hen onbekend was, en dat „ zy vyanden van het gantfche menfchelyke gedacht „ waren." CO Matth, V.  van den godsdienst tingen, die, in de eerfte tafel, de groote grondftelling van den 'Godsdienst en ftaat in zich bevatten, naamelyk: den hoogften God-alléén te eeren en te dienen; in de tweede tafel, voor de eerfte zuilen van ieder' ftaat, — voor het recht van ouderen op hunne kinderen, als den grondflag van alle gezellige goede orde, — vervolgens, ^voor de veiligheid van het leven } voor de veiligheid der echtelyke verbindtenisfen, — en voor de veiligheid van onze bezittingen zorgen. Deeze verordening verdient de grootfte opmerking. Uit hooftie van haare gewigtigheid, bragt moses haar ook op de twee tafelen van den berg mede, als door den vinger van Godzelven gefchreven. Om haare kortheid, kon iederéén haar in 'c geheugen houden, en dus waren , behalve de groote grondwetten der geheele inftelling, ook de zo genoetnde volkomcne rechten van ieder lid beveiligd. Doch, deeze geboden, gelyk ik zo even heb gezegd, bevatten niet in zich het geheele verband en den inhoud van alle zedelyke pligten: want, deezen zyn door de geheele wet als verfpreid. En waar in de-waereld was ooit eene wetgeeving en burgerlyke inftelling, in welke, by de zorg voor de uiterlyke orde en welvaart, zo fterk voor de zedelykheid en het verwekken des menfehelyken gevoels met zo veel wysheid en nadruk gezorgd is geweest? Waar was ooit , buiten deeze , eene wettige inftelling in de waereld j  van moses. .463 reld, in welke voor de behoudenis van de zuiverheid der zeden, tegen de ontucht, te. gen de verleiding van het zwakke geflacht, ter begunftiging der huwelyken, en voor de kuischheid in dezelven, zulke verftandige en ernftige wetten zyn gegeeven (*)? Waar anders dan hier, is eene inftelling, waar de woeker, die Rome meer dan eens op den oever van haaren ondergang bragt, met zo veel wysheid word ingetoomd (f)? Waar is voor de inftandhouding der familiën by haare gcflachtstakken en goederen, voor alle ongelukken, en tegen alle roofzucht, zo nadrukiyk gezorgd, als door de wet van den fabbath en het jubeljaar (§)? Hoe wys en menschlievend maakt moses, geen onderfcheid van ftanden invoerende, en het gantfche volk tot één broedergcflacht ftellende, den band der gezellige faamenleeving vast, die, anderszins, door zodanig een onderfcheid onvermydelyk word verbroken; een onderfcheid dat wel, van den eenen kant, de nadere gezellige verbindtenis, als de welvaart van alle byzondere leden, des te meer bevordert, maar ook, van den anderen kant, de bron opent van tirannyen, onderdrukkingen, nyd, vyandlykheden , en elende! Hoe grievend en verlaagend voor de menschheid, was dit onderfcheid in Egypte; en hoe wreed is de afzondering der byzondere ftammen nog, by de Indosranners! — Deeze ge- . C ) Exod. XXII. (O £xoH, XXII. (f) Lev. XXV.,  464 van den godsdtenst gelykheid, tusfchen alle de leden van een' ftaat, is zekerlyk alleen in kleine ftaaten, zoals de Joodfche, mogelyk, en zulk een ftaat kan nooit groot en luisterryk worden; doch, de droevige gevolgen van het onderfcheid zyn ook maar alleen te vermyden, of te verminderen , door den volmaaktften Godsdienst, die , by het onderfcheid tusfchen de ftammen en goederen, allen menfchen iederéén' gelyk zich; zeiven leert beminnen. Wat is, wyders, verftandiger, gemaatigder, en verfchoonender, dan de wet van moses, ten opzichte van vergoeding voor gepleegde beleedigingen: oog om oog, tand om tand (*) ? - Zyn Godsdienst bezat die volmaaktheid nog niet, dat hy de vergeeving van aangedaane beleedigingen, en de liefde tot de vyanden,- tot eene wet had kunnen maaken,: dit kon alleen de volmaaktfte Godsdienst van den Verlosfer doen. De ruuwe mensch houd de zelfwraak voor het natuurlykfte recht van zvne eigene veiligheid, waarvan hy niet dan fpade afftand doet, al is hy reeds in eene burgerlyke maatfchappy getreeden; en echter is geene hartstocht wreeder, voor de faamenleevin* en het menschdom verwoestender, dan deeze zelfwraak, die nooit binnen de grenzen der rechtvaardigheid blyft, en zelfs op de minfte beleediging nooit bekoelt dan in het bloed van den beleediger. Wat voordeel voor dc <;*) Exod. xxi. 24.  van moses. 465 de menschheid , derhalve, dat dit vreeshaarend recht uit de handen van den beleedigden in de hand der wetten komt, waardoor de beleediging en de voldoening tegen elkander onpartydig worden opgewogen! Hoe billyk is hier de wet, die den beleedigden zyne geëischte voldoening vergunt, den beleediger, integendeel, voor de wraakzucht van den beleedigden befchermt, maar ook, door eene volle evenredige vergelding , tegen alle opzetlyke en wrevelmoedige beleedigingen zo waarfchouwend is! Evenzo wys en menschlievend is de verordening der vryfteden. — Volgens de denkbeelden , welken de menfchen in de oudfte dagen van hunne befchermgoden hadden, was het eene natuurlyke drift, dat de ongelukkigen, (en. wie is ongelukkiger dan een misdaadige?) befcherming by hunne Goden en derzelver tempelen zochten, om dus beveiligd te zyn voor de gerechtigheid, of wraak , die hen vervolgde. Moses ontzegt den ongelukkigen eene foortgelyke befcherming niet; maar, om de heiligheid des tempels te eerbiedigen, en de menschheid nogmeer te begunftigen, verordent hy vryfteden. De heiligheid van den tempel, of de hutte des ftichts, wanneer fchuldigen en onfchuldigen daarheen hunne toevlugt hadden genomen , zou ligtlyk ontwyd, en de Godsdienftige verrichtingen geftoord zyn geworden. Een enkele tempel, gelyk III. deel. Gg hier  van moses» 46? men leeze Hechts eene enkele in het vyfde boek (*) 5 en wie kanze zonder ontroerenis leezen? — Hoe onmenfchelyk wreed, integendeel , waren alle de oude wetten tegen de fcktildenaaren ? ten bewyze zie men de netten der twaalf tafelen (f); maar, hoe menschlievend by xMoses (§), boven de reeds aangehaalde verordening der vry- en jubeljaa- ren? (*) Deut. xv. (t) De wetten der twaalf tafelen, door Livrus de bron van al het gemeene en byzondere recht genaamd, en door , crcERo hemelhoog geprezen, zyn, voor het grootfte ge. deelte, van ontmenschten aart. Zy zyn opgefteld door de Romeinfche Tienmannen, in het 302e. jaar van Rome. Volgens de 3c. tafel mogt een fchuidëifcher een' fchuldenaar, hem door den rechter, na een uitftel van dertig dagen , in handen overgeleverd , met zich naar huis voeren , en hem aan den hals, of aan de beenen, boeijen. Zestig dagen lang mogt hy hem gevangen houden, om te zien, of'er in dien tyd eenig beding kon getroffen worden. Ondertusfehen bragt hy hem op drie achtereenvolgende dagen ter markt; daarna wierd hy den fchuidëifcher tot een' fiaaf, of, de fchulidëifcher kon hem over den Tiber buiten 's lands verkoopen. Waren 'er meer fchuldëifchers dan één ; zo wierd de fchuldenaar, na den derden marktdag, ten flaaf verkocht, en 't geen hy mogt gelden wierd verdeeld onder de fchuldëifchers. Sommige fchryvers beweeren zelfs.dat de fchuldëifchers, na den derden marktdag, het ligchaam van eenen onvermogenden fchuldenaar in ftukken konden fcheuren en 00der zich verdeelen. — Algemeene Historie, X deel. (§) Exod. XXII. 25. 26. Deut. XXIV. 10. Gg 2  472 van den godsdienst is de wet, de zoon zal de misdaad des vaders nies draagen (*), in vergelyking van de wreede wet by de Atheners, daar de ftraf, wegens kerkroovery en hoogverraad, zich over alle de bloedverwanten van den misdaadigen uitftrekte ! De ftraffen waren echter de eenige middelen niet, waardoor mos es het volk ter betrachting van zyne zedelyke pligten zocht te leiden. Waar de Godsdienst, en voornaamelyk de leere van de onfterflykheid der ziel en de toekomende vergeldingen, het licht en de kracht nog niet bezitten, om de hartstochten der menfchen te beheerfchen en te beftuuren; daar moet de geftrengheid der wetten het zwakke van den Godsdienst noodwendig zo veel kar el den Vden. tot ftand gebragt en tot algemeene rykswetten gemaakt wierden, waardoor de verfchriklyke verordeningen, die, tot dien tyd toe, ten nadeele der onfchuld en ter befcherming der boosheid, in alle gerechtsoefeningen heerschten, verbeterd, en voortaan, als naar een algemeen voorfchrift, alle misdryven in het gantfche Roomfche ryk naar deeze nieuwgeftaafde wetten beoordeeld en geftraft zouden worden. De eigenlyke naam deezer wetten is: Kayfer Garis V peinliche Gerichts, ofwel, peinliche Halsgerichts Ordnung; anders: Conftimio Criminalis CaroM V Jmptrator. — Doch , alhoewel de bedoeling der nieuwe verordening was, de.voorheen - plaatshebbende ontmenschte en barbaarfche wetten te verzachten , of af te fchaffen, zo zyn toch in die nieuwe verordening, als de vrucht van den heerfchenden geest des, toenmaaligen tyds, de bepaalde ftraffen nog zeer hard..  4?6 van den godsdienst gemeene zedelykheid nooit zo gevaarlyk zouden hebben kunnen worden. Eene zulke verdraagfaamheid, nu, die, by den eerdienst des hoogften en eenigen Gods, tevens den eerdienst van andere Goden geduld had, was, naar het gantfche fystema van moses, onmogelyk: want, daar hetzelve, ten éénemaale gevestigd op den eerdienst van een' eenigen God, door het dulden van eenige vreemde Goden volledig verftoord ware geworden , zo kon hy, by des volks zinnelooze geneigdheid tot veelgodery, deeze niet ftreng genoeg verbieden, en daarom ftelde hy 'er, als op het eerfte en hoogfte misdryf van ftaat, met hetzelfde récht de doodftraf op gelyk iedere overheid dergelyk misdryf ftraft. Maar dit is nu ook de gantfche, zo hoog uitgekretene, zo belasterde, onverdraagfaamheid.— Het is, wyders, valsch dat moses haar uit Egypte zou hebben medegebragt. In een land, waar iedere ftad eene byzondere Godheid eerde, had, natuurlykerwyze , geene onverdraagfaamheid plaats. De twist van de twee Egyptifche fteden, over den eerdienst van den Ibis en den Crocodil, wanneer al niet uit andere oorzaaken geboren, is waarfchynlyk verdicht door de Grieken en Romeinen, wien de eerdienst der dieren belagchelyk was. — Deeze hier befchrevene onverdraagfaamheid van moses,dat hy, nevens den jehovah, geene andere Ü.sden in zynen ftaat duldde, vloeit onmiddel- lyk  van moses. 477 ïyk uit zyn fystema voort. En dit was het alles. Hy, die meerder Goden geloofde en aanbidden wilde, kon by de Ifraëlieten niet woonen , noch de voordeden der inrichting genieten. — Voor het overige vind men geen fpoor, dat zy andere volken, om hunne afgodery, vervolgd, of beoorloogd zouden hebben; geen fpoor van den minftcn gewetensdwang; zelfs de profeliet , geen afgodendienaar zynde, genoot eene ftooreiooze burgerlyke veiligheid, zonder dat hy wierd gedwongen zich aan de geheele wet te onderwerpen. — De beste en menschlievendfte keizers, tra-, janus en antoninus, waren jegens de Christenen ongelyk-minder verdraagfaam : zy wisten dat de Christenen alléén den eenigen en hoogften God aanbaden, en echter eischten zy van hen, dat zy in de gemeenfehap der Goden zouden bewilligen; dit weigerdenze, en deeze weigering wierd hen als de ftrafwaardigfte hardnekkigheid toegerekend. Plinius vond anders niets ftrafbaars by de Christenen. Het hostile odium erga omnes ali&s (*), was alles waarmede zy befchuldigd wierden. — En hierïn beftond ook de menfehenhaat, den Jooden ten laste gelegd. Vóór hunne gevangenis waren zy fterk tot deeze gemeenfehap genegen; doch, toen zy in die gevangenis de vervulling van den vloek, waarmede moses hen, welëer, om hunne afgodery, dreigde, zo na- druk- C) Een vyandelyke haat jegens alle andere menfchen.  4?S van den godsdienst druklyk hadden ondervonden, toen eerst begonden zy die gemeenfehap der Goden, of de afgodery, zodanig te fchuuwen, dat zy, naderhand , door de martelingen der Syrifche en Egyptifche koningen, niet weder tot zodanige gemeenfehap en afgodery te dwingen waren. De volmaakte verdraagfaamheid, echter, ligt in de leeringe van den zuiverften en volkomenften Godsdienst; die de liefde tot God en den naasten tot ééhzelfden pligt maakt; die de vryheid van geweten voor het eerfte en heiligfte recht van de reden en menschheid, en gewetensdwang voor de onnatuurlykfte wreedheid houd; die de dwaalenden en zwakken met zachtmoedigheid en liefde wil gedraagen hebben; en die de beflisfing over de maate van kennis en overtuiging aan den alweetenden Vader en Rechter der menfchen, die alleen dit met gerechtigheid kan beöordeelen, overlaat. De laatfte tegenwerping is: dat moses in zyne gantfche wet niets van de onfterflykheid der ziele fpreekt, en hoe het, derhalve, mogelyk zy, dat zulk een barbaar, die deeze eerfte grondleeringe van alle zedelykheid niet kende, een van God gezonden profeet zou kunnen zyn. 't Is merkwaardig, dat aan moses deeze barbaarschheid, in dien hoogen toon, byzonderlyk door twee mannen word verweten, die zeiven met de onfterflykheid der ziele, met de op-  VAN MOSES. 470 opftanding, en met eene byzondere Voorzienigheid , aan deeze leere zo wezendlyk verbonden , ten uiterfte den fpot dry ven (*). — De tegenwerping, ondertusfchen , fcbynt gegrond te weezen; en om in orde op dezelve te antwoorden , moeten deeze twee vraagen wél van elkander worden onderfcheiden; de eerfte is: of moses de enfterflykbeid der ziele beeft gekend ? — de tweede: of hy 'er in zyne -wet gebruik van heeft gemaakt ? Dat moses eene voortdnuring na den dood, (ik verkies deeze uitdrukking met opzet ,) heeft gekend, dat dit geloof ouder dan moses is, dat de blyken van hetzelve reeds in de gefchiedenis der eerfte waereld worden gevonden , dat het ook reeds een Egyptisch geloof, en nogmeer, dat het reeds een algemeen Ifraëlietisch volksgeloof is geweest; van dit alles zyn de bewyzen onbetwistbaar. Want, men vatte de uitdrukking van de wegneeming van hen och op, naar welke beduidenis men wille; daarïn ligt immers eene belooning voor zyn Godvruchtig leven (f)? Wanneer jacob , op het hooren van den verdichten dood van zynen zoon joseph, zegt: dat by tot hem vaaren zou (§); zo ftemt zulks met de gewoonlyke fpreekwyze der aartsvaderen, tot de vaderen verzameld worden (l), ten volle over- (*) Voltaire, en de fchryver der meergenoemde Fragmenten. Ct) Gen. V. 24. (§) XXXVII. 35. (O XXV. 8.XLIX29.  480 VAN DEN GODSDIENST overéén , doch beteekende , waarfchynlyk , racer dan eene bloote befchryving eener familiebegraavenis , cn voorönderftek eene geloofde wederverééniging na den dood. Maar het befluit, welk de Heiland hieruit tegen de Sadduceen trekt, naamelyk, dat God zo veele eeuwen na abrahams dood zich nog zyn' God noemt, en dat Hy niet flechts de God is, dien abraham eertyds had aangebeden , maar dat Hy nóg zyn God is (*), heeft eene treffende inwendige kracht. Dat het geloof aan eene voortduuring na den dood het oude geloof der Egyptenaaren is geweest, word bevestigd, door de berichten die ons van hen zyn overgebleven; hunne pyramiden, en de zorgvuldige bewaaring hunner dooden voor de verrotting, zyn 'er de nog-fpreekende bewyzen van. Het oogmerk van het balfemen der lyken heeft eeniglyk niet kunnen beftaan in de dooden des te langer by hunne verwanten te bewaaren: want, zy drocgenze uit hunne tegenwoordigheid weg; maar, de meening, dat zo lang het ligchaam onverwocst bleef, de ziel zich by hetzelve ophield, was'er, vermócdelyk, de waare grond van; dezelfde grond, die ook geene ontleeding der dooden veroorloofde, en de balfcming reeds gehaat maakte , omdat men het ligchaam van zyne binnenfte deelen moest zuiveren. En dit word nogmeer bevestigd, door de (*) Matth. XXII. 31. 32. Marais XII. 26. 27.  van moses, 48t de onverderfbaare duurzaamheid welke zy aan hunne graven dachten te geeven, gelyk de pyramiden en de uitgehoolde rotfen waren, terwyl zy, voor de duurzaamheid hunner aardfche wooningen weinig zorgende, hun leven op deeze aarde flechts als een' overgang tot een duurzaamer leven na den dood befchouwden. — Zo noemt ook jacob, met phara o fpreekende, zyn leven flechts eene korte vreemdelingfchap (*). Ik heb, wyders, gezegd: dat het geloof aan eene voortduuring na dit leven reeds een algemeen Ifraëlietisch volksgeloof is geweest.— Dit nu blykt onwederfpreeklyk duidelyk, uit het verbod van moses, om den dooden niet te vraagen ff) ; waarvan in de boeken van s amuël een merkwaardig voorbeeld, wegens de tooveresfe te Endor, is opgeteekend (§), ten bewyze, hoe onwaardeerbaar deeze historiefche boeken zyn in de gefchiedenis van den Godsdienst cn de menfchelyke reden. — Dit bevraagen der dooden was zekerlyk een guichelfpel, gelyk alle overige orakelen; maar, het is ook een duidelykst blyk, dat men in het algemeen geloofde, dat de zielen nog na den dood by haare ligchaamen verkeerden. En onder al ie volken in de waereld zou het Ifraëlietifche volk het eenige zyn geweest, dat geene voortduuring na den dood geloofd zou hebben? (*) Gen. XLVII. 9. (f) Deut. XVIII. 11. (§) 1 Sam-XXVIII. JII. deel. Hh  482 VAN DEN GODSDIENST ben? Zodanig een geloof was niets minder dan een gevolg, of een bewys, van eene by uitftek aangekweekte reden: het was een algemeen menfchengeloof, welks oorfprong zich in de vroegfte gefchiedenis der menschheid als verliest, dat ook by de wildfte volken, al hadden zy zelfs het geloof aan God verloren, behouden is, met dit onderfcheid echter, dat ieder volk zich dien aanftaanden toeftand analogiesch, overéénkomftig zynen toeftand op deeze aarde, verklaarde; de gewoone manier naar welke zich alle menfchen dat voorftellen wat voor hunne reden te verheven is. Het gelukkige land der Wilden, waar zy, na hunnen dood, eene meeröpleverende jagt gelooven te zullen vinden, ligt hier op de aarde; zy verkrygen, ten dien einde, pyl en boog met zich in het graf. De oude Duitfchers, en andere Noordfche volken , gaven den geftorvenen wapenen mede, ook knechten, welken zy op hunne graven doodden. En by de volken,die, in eene geruster leevenswyze, onder het opzicht van de hoofden hunner familiën, nader by elkander woonden , fchynt deeze zachte verbindtenis aanleiding gegeeven te hebben tot de reeds bygebragte patriarchaalfche voorftclling eener familieverééniging, of, verzameling tot de vaderen, die ook nog, ten tyde van den Verlosfer, by de Jooden de beminde voorftelling van dien gelukkigen, dien aanftaanden, toeftand was. — Dit zy bewys genoeg, dat de  49^ VAN DEN GODSDIENST te brengen, niet nog eene grooter bedoeling ten grond gehad hebbes, om dus alle afgodifche verëering en bevraaging des te meer te verhoeden, en het volk, tevens, van de afgodifche verëering der graven zyner groote ftamvaderen te wederhouden ? ja, zou ook niet, uit hetzelfde oogmerk , de grafplaats van moses, misfchien op zyn eigen bevel, van de weinige vertrouwden die hem derwaarts mogten verzeilen zo verborgen zyn gehouden geworden ('*) ? — Nu beöordeele men het gefchreeuw van de voltaire, en zyns gelyken, over de barbaarschheid van moses, dat hy de onfterfiykheid der ziele in zyne wet niet geleerd heeft; 't welk ook de fchryver der bekende Fragmenten in een' zo hoog vertrouwelyken toon nog herhaalt. Maar, eer ik de pen nederlegge, moet ik nog weinige woorden fpreeken van de evenzo loïdüitgekretene verovering van het land Canaan. — Veele geleerden hebben hunne gedachten , op eene fchrandere wyze, fchoon met ongelyke fterkte, hierover reeds in 't licht gebragt , en ik maatige het my in geenen deele aan, deeze gedachten, die aan anderen misfchien meer lichtverfchaffend dan de mynen zyn, te wederleggen, om dus de mynen des te meer te doen gelden. — ik betuig alléénlyk, dat de twee redenen, welken moses tot de verovering van Canaan bybrengt (f), my (*; Deut. XXXIV. 6. vo]Q')Deut.IX.4,5,6.NumsXXXlH,53r^- D;ut.XX.6i-i§.  van moses. 497 voldoenend voorkomen. Volgens de eerfte, moesten de Ifraëlieten niet denken, dat God hen dat land om hunne gerechtigheid, of, omdat zy zyn bemind volk waren, in bezit gave; maar wel, omdat Hy, uit een rechtvaardig, en naar zyne voorzienigheid voor lang befloten, oordeel (*), over de inwooneren van dat land, om hunne misdaaden, hunne afgodery , hun affchuuwlyk menfchenöfferen, en hunne heerfchende onnatuurlyke boosheden, dit vonnis thans wilde volvoeren, en dat zy, de Ifraëlieten, hiervan flechts de werktuigen waren ; —-• de tweede reden is: dat God de Ifraëlieten, uit vrye verkiezing, naar de beloftenis hunnen ftamvaderen welëer gedaan, dit land weder inruimde, opdat zy, als een aan dien eenigen en hoogen God toegewyd volk, vervreemd van alle afgodery en van alle die zonden, om welken Hy deeze volkplantingen uitroeide, Hem in dat land dienen, en tevens dit verfchriklyk oordeel, tot hunne vermaaning, geftadig als voor oogen hebben zouden. — Deeze twee door moses bygebragte redenen, zeg ik, fchynen my voldoende te weezen. Ik zalze nog iets duidelyker voordraagen. Het verdient in 't minfte geene wederlegging, dat moses het land van Canaan, uit eene bloote zucht van overheerfching, zou hebben doen inneemen. Hy wist, dat hyzelf C) Gen. XV. 16. 'er III. deel. Ii  498 VAN DEN GODSDIENST 'er nooit in zou komen. Volgens zyne eigene verordening, moest zyn ftam en familie geen' voet eigendoms in hetzelve hebben; ook kwam 'er geen koning uit deezen ftam, en kon 'er niet uit komen. De zeven kleine volkplantingen, wier land eigenlyk veroverd zou worden, waren ook by naamen genoemd; en alhoewel het volk tusfchen den uiterften arm van den Nyl en den Euphraat vrye veeweiden had, zo gedoogde toch de gantfche gefteldheid geene uitbreiding der grenzen van het eigendommelyke land: dit ftreed regelrecht tegen den eenigen tempel, tegen de drie jaarlykfche groote feesten by denzelven, tegen de menigvuldige reizen derwaarts tot het doen der verëischte offeranden, tegen het verbod van ergens elders een altaar te hebben, ook tegen de fabbathen en jubeljaaren, en veele andere verordeningen. Het is ook buiten alle bedenking, dat God, die,als de Regent en Rechter der waereld, uit verborgene, maar gewis- wyze en rechtvaardige , oogmerken, geheele volken en landen door aardbeevingen en watervloeden kan laaten vernielen, dergelyke oordeelen over een volk, om deszelfs heerfchende boosheden, niet zou kunnen laaten voltrekken; — alsook, dat God, ten dien einde, zowel kryglegers als voorgemelde natuurwerkingen niet zou kunnen gebruiken ; — wyders, dat Hy, zodanig volk om deszelfs boosheid verdelgende, zyn land.  van moses. 499 land, uit andere hoog-wyze redenen, alsdan aan dat volk, 't welk Hy ten werktuige gebruikte , weder tot eene verblyfplaats niet zou kunnen inruimen. — Hier moet altyd maar naauwkeurig in het oog worden gehouden, dat de eigenlyke oorzaak van het verdelgen deezer volkplantingen niet is om den waaren Godsdienst in dat land eenen zetel op te richten ; maar wel, dat haare van God beflotene ftraf als de eigenlyke oorzaak dier verdelging vooraf gaat, en dat de volledige ondergang , die echter ook in andere foortgelyke Godlyke oordeelen gebeurt, hier nog tot een uitdruklyk oogmerk verftrekt, om de leeringe van den eerdienst eens eenigen Gods, tegen alle anderszins onvermydelyke befmettingen van afgodery des te meer te beveiligen. Het gantfche onderzoek bepaalt zich, derhalve, naar myn begrip, hiertoe: of God aan een zeker volk de verdryving, of verdelging, van andere volken, met dat uitdruklyk byvoegfel zou kunnen opdraagen, dat zulks ter ftraffe voor hunne zonden gefchied; vervolgens, hun land aan het overheerfchende volk voor zynen Godsdienst zou kunnen inruimen? En, de gewigtige bedenkelykheid daaromtrent is: dat hierdoor aan de onrechtvaardigfte zucht tot verovering en Godsdienstvervolging het vreesverwekkendfte voorwendfel zou worden verfchaft. — Ik antwoorde: indien moses* Voor zichzelven, de bovenaangehaalde twee li a re-  500 van den godsdienst redenen, naamelyk: — de ftraf deezer volken om hunne zonden, — en , de ftichting van den waaren Godsdienst in hunne landen, — zonder andere wettiging, alléén ter zyner verdediging, had bygebragt, hy alsdan de onrechtvaardigfte veroveraar ware geweest: want, geen volk in de waereld heeft daartoe eenig recht; of de waereld is aan eene eeuwige verwoesting van roovers , van bloeddorftige dweepers, van bygeloovige kruisvaarten, en woedende dragonnaden , blootgefteld. Wat nogmeer is: indien moses by zichzelven overtuigd ware geweest, dat hy daartoe van God bevel had gehad; zo zou hy, zonder andere zichtbaare wettiging, echter in de oogen der waereld altoos de onrechtvaardige overweldiger zyn, en de gevolgen daarvan zouden voor de waereld altyd even verfchriklyk blyven: want, ieder dweeper kan zich foortgelyke Godlyke ingeevingen en bevelen verbeelden. Maar, de openbaare wonderen, met welken moses zyne Godlyke zending ftaafde, die hy geduurende zyne veertigjaarige togten bedreef, geene zulke verborgene dweepzieke wonderen , die flechts in een' hoek, in tegenwoordigheid van eenige vertrouwelingen gefchiedden, maar , wonderen, wier gerucht door alle de omliggende landen klonk, die by alle nabuurige volken bekend waren (*) , en waardoor zy moesten erkennen , dar de O Jofua II. 9—ii.