KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK COLLECTIE-TH IERRY BRUIKLEEN van de Ned. Herv. Gemeente te 's Gravenhage 7118 ■ '35    VER HANDELING OVER G O B S LAATSTE EINDE INDE SCHEPPING DER. WEER E L D. DOOR JONATHAN EDWAtDS, Profesfor en Predikant, te Northampton, in Noord - Amerika. UIT HET ENGELSCH VERTAALD DOOR *V / M. van WERKHOVEN, En uitgegeeven, met eene Voorrede, en Aanteekeningen, DOOR CO. RNELIS BREM, Te A M S T E R D A M, gij MARTINÜS de B R U Y N x in de Warmoesftraar, het zesde Huis van da Vischfteeg, Noordzijde. M. D CC, L X XX VII L  Onderzocht en goedgekeurd door de E. Clasfis van Schieland, den 6 van Bloeimaand  VOORREDEN UITGEVER. Baar ik, door de uitgave van het. uitmuntende Werk van den beroemden Edwards, over de godsdienstige Hart stopen, voor weinig jaren , eenige betrekking tot dezen Schrijver bekomen had, was bij mij de lust ontvonkt, om ook met zijne andere Werken, in Engeland gedrukt, kennis te maken. Ik vernam , dat onder dezelven, aldaar vrij algemeen in zeer hooge agting werd gehouden , het Werkje dat ik thans, in on-ze taal overgebragt, mijnen Landgenoten aanbiede. Het zelve in Engeland uit-verkogt zijnde , had mijn hooggefchatte Vriend, de Eerw, Heer A. Booth, Predikant te Londen, de goedheid * mij zijn Exemplaar ter leen aan te bieden > niet alleen om het ie lezen, maar ook , des goed vindende, *er gebruik van te maken tot eene vertaling. Dit laatfte heeft mijn Vriend Werkhoven zeer gelukkig uit-' gevoerd. Ik durf mij vleien, datdit Werkje, Oft-~ der 's Heeren zegen , hier te iande mëi * * mm VAN DEN  VOORREDEN geen mindere ftigting zal gelezen worden^ dan het in Engeland en in vlmerika, onder de godsdienstigen van verfchillende benamingen, verwekt heeft. Eenige weinige Aanteekeningen,dieik, met behulp vaneene kundige hand, hier en daar heb bijgevoegd, zullen dienen, zo ik hope, tot beter verftand van den Schrijver, en tot onderfchepping van misvattingen , waar aan fommigen zijner gezegden', buiten verband befchouwd, fchenen bloot teftaan. Behaagt het der Goddelijke Voorzienigheid , dan zal ik op deze Verhandeling over Gods laattle Einde in de Schepping der Weereld, laten volgen , eene andere * van een inlandsch Godgeleerden, ovet den waren aart en natuur van 'j menfcheri Gelukzaligheid; beide, naar het mij toefchijnt, zeer dienstig , om die gewigtige onderwerpen in het regte ligt te ftellen, en* aan te wijzen bet liefelijk verband, waar in God de uitwerking onz^r zaligheid geplaatst heeft, met de verheerlijking van alle zijne aanbiddelijke Volmaak thedenl Daar die beide ftukken, t. w , Gods 1'aatfte Einde in het Scheppingswerk, en de Avare aart vnn'smenfehen Gelukzaligheid, van het uiterfte belang zijn, en een juist  van1 den UITGEVER: begrip aangaande dezelven, zulk een'aannierkelijken invloed heeft op de beoeffening van den waren Godsdienst; zal geen verftandig Lezer, die zijn hoogst belang in den Godsdienst ftelt, en van den zeiven gegronde bevattingen poogt te erlangen, het vreemd vinden, dateene uitvoerige en opzettelijke ontwikkeling van zulke verheven en gewigtige onderwerpen, door beroemde Mannen in Gods Kerk, op zulk eene wijze is ingerigt, dat men, om hen wel te verftaan, eenige infpanning en nadenken noodig heeft. Zij, die dit kunnen toebrengen, zullen, door het nut dat daar uit te verkrijgen is, zo ik hope , hunnen arbeid ruim vergoed vinden. Anderen, die dit riet kunnen of begeren te doen, mogen het dit) aanzien als voor hun niet gefchreven. Rotterdam den 19 April, 1788. Corn. Brem. * 3 I N-  INHOUD. VOORBEREIDSELS. Behelzende bepaalingen van Kundigheden , en algemeene Stellingen. Bladz. j. EERSTE HOOFDSTUK. Waar in overvvoogen wordt, wat de lieden ons ten deczen aanziene leert. EERSTE AFDEELING. Eenige dingen in Vgemeen opgemerkt, welken de Reden aan de hand geeft. - - - 2©. TWEEDE AFDEELING. Eenige verdere aanmerkingen , betreffende de dingen, welken de Reden ons doet onder/lellen van God in de fchepping der weereld bedoeld te zijn; in het bezimder aantvonendt, welke dingen , volftrekt goed in zichzelven, met de daad gevolgen zijn van de fchepping der weereld. 36. DERDE AFDEELING. Waar in overwoeien wordt, hoe God, vooronderfield dat Hij de te vooren gemelde dingen als zijn laatfte einde bedoelde, in alle zijne werken toont, dat Hij zichzelven fielt tot het opperJlz en laatfte einde van alles. 46 v:er.  IN HO U D. VIERDE AFDEELING. Eenige Tegenwerpingen getoetst, welken men tegen het gezegde, nahmlijk, dat God zichzelven tot zijn laaijle einde gefield heeft,zou konnen inbrengen. - Biadz. 6l> TWEEDE HOOFDSTUK, Waar in onderzocht wordt, wat men uit de heilige Schriften leeren kan, ten aanzien van Gods laatfte einde in de fchepping- der weereld. EERSTE AFDEELING- De heilige Schriften vertoonen ons de Godheid , als Zichzelve tot haar laatfte einde fieltende in de fchepping der weereld. - Bladz. 86"^ TWEEDE AFDEELING. Eenige Stellingen, welken men in het redeneeren over dit fiuk , uit het geen de heilige Schrift ons opgeeft, dient in acht te neemen. 8j>. DERDE AFDEELING. Bezondere Plaatfen der heilige Schrift, welken toonen, dat Gods Heerlijkheid een uiterfte einde der fchepping is. ... ioo. , . VIER-  1 N H O ü a VIERDE AFDEELING. Eenige Plaat/en der heilige Schrift, welken ons leeren, dat GOD de weereld gefchaapen heeft om zijnes Naams wil; ter openbaaring zijner Volkomenheden; en tot zit nen lof. - Di j ÜJadz. 135, VIJFDE AFDEELING. Schriftuurplaatfen, waar uit men mag afleiden dat het mededeelen van goed aan het Schepsel, mede iets is, welk God als een laatfte einde van, de fchepping der weereld bews.de. . . . ■ - - 150. ZESDE AFDEELING, Waar in onderzocht wordt, wat men in de heihge Schrift te verflaan hebbe, door de Eer. •ƒ Heerlijkheid van God, en de»Naam r van (,od, wanneer die voorkoomen als Gods ■Einde in zijne werken, - . ^ ZEVENDE AFDEELING. Waar in getoond wordt , dat hei laatfte Einde yan de fchepping der weereld maar één is; en onderzocht, welk dat eene Einde zij. - 183 GODS  Éladz. r GODS LAATSTE EINDE inde SCHEPPING DER WEERELD. VOORBEREIDSELS, Behelzende bepaalingen van Kundig. heden-, en algemeene Stellingen. Om in ons onderzoek en redenkavelingen, aangaande het einde welk God zich in de fchepping der weereld voorftelde, alle verwarring te mijden, is noodig, dat men het onderfcheid in acht neeme, welk er is, tusfchen het voornaamjle einde waar toe een vrijwerkend wezen iets verricht, en het laatfte einde. Deeze twee woorden beteekenen niet altijd juist het zelfde. Schoon het voornaamfte einde altoos ook het laatfte einde is, is echter het laatfte einde in alle gevallen geenszins het voornaamfte einde. Een voornaam einde, is overgefteld tegen een minder einde; maar het laatfte einde ftaat over, tegen een ondergefchikt einde. Een ondergefchikt einde is iets, welk de bedrijver, in het geen hij A ver-  a Gods laatste Einde verricht, bedoelt en zoekt, doch 't geen hij niet zoekt noch bedoelt om dies zelfs wil, maar eeniglijk ter bereiking van een verder einde, of om iet anders te verkrijgen, waar toe hij dit als een middel befchouwt. Dus , wanneer iemand zich op reize begeeft, om een geneesmiddel magtig te worden , ter herftelling van eenig ligchaamlijk ongemak waar meê hij behebt is — dan is het bekoomen van het geneesmiddel, een ondergefchikt einde, want dit is eene zaak , die hij niet om baares zelfs wil zoekt of waardeert, maar enkel als een middel tot een verder einde , naamlijk zijne gezondheid; men zondere het geneesmiddel van dar. einde af, zoo zal het op zichzelven geene waardij bezitten , noch in 't allerminst begeerd worden. Een laaifte einde, is eene voorgemelde zaak, welke de bedrijver, in 't geen hij verricht, bedoek om haares zelfs wil; deeze heeft hij op het oog , als iets welk hij bemint, waardeert, en waar in hij behagen fchept, om dies zelfs wil, en niet enkel als een middel tot eenig voorder einde. Gelijk wanneer iemand een' zonderlingen fmaak heeft in zekere vrucht, en moeite en kosten aanwendt, om dezelve te bekoomen, uit aanmerking van het genoegen van dien fmaak , welken hij om zijns zelfs wil waardeert, als zijn eigen genoegen, en niet blootlijk ter liefde van eenig ander goed, waar toe hij oordeelt het genot van dat genoegen als een middel te zullen ftrekken. Som-  in de Schepping der Weereld. 3 Sommige einden zijn ondergefchikte einden, niec flegts, dewijl ze ondergefchikc zijn aan eea laatfte einde, maar ook aan een ander einde, 't geen zelf niet meer dan een ondergefchikc einde is. Er kan zelfs eene opeenvolging of fchakel van veele ondergefchikte einden zijn , het eene afhanglijk van het andere, — het eene om het andere; als, het eerfte om het tweede, en dit wederom om een volgend, en zoo voords, totdat men, door eene reeks van oogmerken, eindelijk koomt tot de zaak, welke de bedrijver zich voorftelt, en die hij zoekt om haares zelfs wil. Wanneer, b. v., iemand zijn kleed verkoopt, om geld te verkrijgen — ten einde werktuigen te koopen —- om zijn land te bouwen — om koren te winnen — en fpijs te hébben — ter verzadiging, van zijnen honger. Het voldoen zijner behoefte, is de zaak, welke hij om haares zelfs wil , als iet aangenaams , bedoelt. Het eindewaar toe hij zijn kleed verkoopt, is geld te bekoomen ; doch dit is flegts een ondergefchikc. einde; en niet alleen ondergefchikc aan het laatfte einde, het volduen aan zijne behoefte * maar ook aan een nader einde, t. w,, het verkrijgen van bouwgereedfchap; en het verkrijgen daar van, is wederom een ondergefchikc einde aan dat van zijn land te bearbeiden ; en het bearbeiden van hec land, is eene zaak welke hij niet' om haares zelfs wil zoekt , maar enkel om het koren dat er van zal voordkoomen; het koren welk hij van hec land hoopt te winnen, is ook hec laatfte einde niet, hec is da *aak niet die hij om haares zelfs wil A 2 zoekt,  4 • Gods laatste Einde zoekt, maar enkel om brood te hebben; en het brood is nog al de zaak niet, die hij alleen om haares zelfs wil bedoelt, dan om daar door zijnen honger te ftillcn. Hier heet het voldoen van dén eetlust het Iiatfte einde, omdat dit het laatfte is in de fchakel, het einde waar in de pooging fluit en berust, als de eindelijke zaak die bedoeld werd. Dus, wanneer iemand bereikt het geen waar in zijne begeerte eindigt en berust, als de zaak welke hij om haares zelfs wil fchat, dan geraakt hij tot zijn laatfte einde, de keten zij dan langer of korter; ja al was er flegts ééne fchakel, of één enkele ftap noodig, om tot dat einde te koomen. Gelijk wanneer iemand die den honig bemint, denzei ven aan zijnen mond brengt, om het genoegen tehebben van zijnen fmaak te voldoen, zonder iets voorder te bedoelen. Dus kan een einde , welk een bedrijver öp het oog heeft, tegelijk zijn eerfte en zijn laatfte einde, zijn naaste en zijn uiterfte doelwit zijn. Een einde, welk men om deszelfs wil alleen zoekt, en niet ter bereiking van eenigvoorder oogmerk, is- een laatfte einde; 't fe het laatfte of uiterfte einde, naardien er geen voorder einde is, waar toe het zelve dienen moet, zijnde enkel om deszelfs wil; bier ftuit, hier-rust het oogmerk ^bedrijvers, het ftrekt zich niet verder uit, dewijl hij het goed bereikt heeft, welk hij uit aanmerking van deszelfs eigen waarde, als hej loon-zijner poogingen befchouwt. Hw atlas ^nzd o»o [id ail jttw A. tj Men  in de Schepping der Weereld. § Men moet hier bij nog aanmerken} dat eene voorgeftelde zaak fomtijds een laatfte einde, tevens en een ondergefchikc einde kan zijn; wanneer ze , naamlijk , gezocht worde, deels qm haares zelfs wil, en deels, om door dezelve tot een voorder einde te geraaken. Dus kan iemand door zijne handelingen bedoelen, de liefde en achting van een ander, deels om haares zelfs wil, naardien het op zichzelven aangenaam is geacht en bemind te worden; en deels, omdat hij hoopt, dat de vriendfehap van dien perfoon hem tot het bereiken van andere oogmerken zal behulpzaam zijn, en hij dus in het verkrijgen van een voorder einde dies te gelukkiger zal flaagen. Een voornaamst of hoogfte einde , welk niet eigenlijk tegen een ondergefchikt einde , maar tegen een minder einde overftaat, is onderfcheiden van een laatfte einde. Het voornaamfte einde is zulk een , dat meest gewaardeerd worde , en 't geen de bedrijver in zijne daaden meesc bedoelt. Het is blijkbaar, dat een einde, welk boven een ander einde gefchat wordt, niet volmaakt het zelfde zij met een einde, welk men laatstlijk, en alleen om deszelfs wil waardeert. Dit zal men voelen, wanneer men 't volgende overweegt: Voor eerst. Twee omterfcheiden zaaken, konnen beide een laatfte einde zijn, zonder nogthans beide het hoogfte of voornaamfte einde te weezen. Zij konnen beide gefchat worden om haares zelfs wil, en beide in ééne dezelfde da.-ii A 3 of  6 Gods laatste Einde of werkzaamheid bedoeld worden , terwijl nog. thans de eene veel hooger gefchat, en vuuriger gezocht wordt, dan de andere. Dus kan iemand, b. v., eene reis onderneemen, ter bereiking van twee onderfcheiden oogmerken, welken beide, ijder op zichzelven befchouwd, hem aangenaam zijn, en die hij derhalven beide enkel om hunnes zelfs wil begeert; nogthans kan de eene zaak hem aangenaamer zijn dan de andere , en dus ook meest van hem begeerd en gezocht worden op zijne reize. Iemand, b. v., begeeft zich elders been , deels om eene waarde bruid , welke hij hartlijk bemint, te gaan ontvangen, en deels, om zijne nieuwsgierigheid te voldoen, in het bezien van een Teleskaop, of nieuw uitgevonden en zeldzaam Mikroshop. Deeze beide dingen konnen het oogmerk zijner reis uitmaaken , terwijl het eene niet eigenlijk aan het ander ondergefchikt is; het eene hangt niet af van het ander; beide zijn derhalven laatfte emden. Nogthans kan de ge-' nieting zijner geliefde bruid zijn voornaamfte einde @zijn, en het gezicht van den verrekijker, of het vergrootglas, zijn minder einde. Het eerfte kan de zaak zijn, waar op zijn hart allermeest gezet is, en welke, dus eigenlijk het voornaamfte einde zijher reis uitmaakt. Ten anderen. Een laatfte einde is niet altijd het voornaamfte of hoogfte einde, vermids fommige ondergefchikte einden hooger konnen gefchat , en meer gezocht konnen worden , dan ibmmige laatfte einden. Dus kan, b. v., iemand die  in dë Schepping der Weereld. f die eene reis aanvangt, deeze twee zaaken op het oog hebben, t. w., zijne vrienden te bezoeken, en, eene rijke bezitting of groote fomme gelds te ontvangen, welke ter plaatfe, werwaards hij zich begeeft, voor hem gereedligt. Het laatfte, naamlijk het ontvangen van het geld, kan een enkel ondergefchikt einde weezen; het kan zijn, dat hij het goud en zilver niet waardeere 0^1 hunnes zelfs wil, maar alleen om het vermaak, de eer, den overvloed die ze hem verfchaffen konnen; dit is het laatfte einde, en niet het geld, het welk bij enkel als een middel daar toe waardeert. Nogthans kan het verkrijgen van het geld veel hooger van hem gefchat worden, en dus een meer voornaam einde van zijne reis weezen, dan het genoegen van zijne vrienden te zien; fchoon het laatfte een zaak is, die hij om haar zelve begeert, en welke dus als een laatfte einde moet befchouwd worden. Dan hier omtrent moet men eenige dingen te acht neemen. i. Wanneer wij zeggen, dat fommige ondergefchikte einden meerder konnen gewaardeerd worden dan fommige Jaatfte einden , dan wordt daar door geenszins gefteld, dat een ondergefchikt einde altoos hooger gefchat wordt dan het laatfte einde of einden, waar aan het ondergefchikt is; want een ondergefchikt einde heeft geene waardij, dan die het ontleent van het laatfte einde. Hierom heet het ook een ondergefchikt einde, omdat het A 4 niet  8 Gods laatste Einde - niet gewaardeerd noch gezocht wordt om zijns zelfs wil, of om zijne eigen waarde, maar enkel ondergefchikt aan een voorder einde of ter bereiking van het laatfte einde, waar toe het als een middel dienstig is. Nogthans kan een ondergefchikt einde wel meer gewaardeerd worden, dan een ander laatfte einde, waar aan het niet ondergefchikt is, en waar van het niet afhangt als niet behoorende tot de fchakel van oogmerken tot dat laatfte einde. Dus, b. v., wanneer iemand eene reis onderneemt, om eene fom gelds te bekoomen , niet als het laatfte einde, of om dat hij het goud en zilver om hunnes zelfs wil waardeert, maar enkel uit aanmerking van het genoegen en het aanzien, welk het geld hem geeven kan. in dit geval is het onmoogeljjk, dat het ondergefchikt einde, naamlijk het bezit van het geld, hem meerder waard zoude zijn, dan de eer en het vermaak, om welker wil hij het zelve waardeert. Het zou ongerijmd zijn , te fteilen , dat hij het middel hooger waardeerde dan het einde, daar hij her middel eeniglijk fchat om het einde, waar toe het een middel is. Echter kan het zijn, dat hij het geld , fchoon een ondergefchikt einde , hooger fchat dan een ander laatfte einde, waar aan dit met ondergefchikt is, en waar meê het geen verband heeft; b. v., hooger dan het genoegen van zijne vrienden te zien, het welk mede een einde van zijne reis uitmaakte. ™^NlE1i alIeen. is een on^rgefchikt einde nooit meerder dan het laatfte einde, waar aan het on-  in de Schepping der Weereld. 9 ondergefchikt is, maar het laatfte einde is altijd, niet flegts gelijk aan, maar veel meerder dan deszelfs ondergefchikt einde, en wordt ook door den bedrijver hooger gefchat; ten zij, wanneer het laatfte einde geheellijk fteuntop, en af hangt van bet ondergefchikte, zoodat hij geen ander middel •weet om het laatfte einde te bereiken , en dus liet eene onaffcheidelijk verbonden acht met het andere; in zulk een geval, kan het ondergefchikt einde zoo hoog gewaardeerd worden als het laatfte, naardien het laatfte einde ten eenemaal afhangt van, en onaffcheidbaar verknocht is aan het ondergefchikc einde. Als , b. v. , wanneer eene zwangere vrouw een' zonderlingen trek gevoelt .tot zekere zeldzaame vrucht, welke nergens te bekoomen is , dan in den hof van een' haarer goede vrienden, op een' taamelijken afftand van haar. Zij begeeft zich op weg, naar het huis of den hof van haaren vriend, om die vrucht magtig ,,te worden. Het laatfte einde van deeze haare reis, is de voldoening van haaren fterken lust; het verkrijgen der vrucht, is het ondergefchikte einde derzeive. Indien zij vastlijk gelooft, dat haar lust niet kan voldaan worden, dan door het bekoomen dier vrucht, en dat dezelve zeker zal geboet worden, indien zij flegts die vrucht verkrijgt, dan zal zij de vrucht zoo hoog waardeeren, als het verzadigen van haaren lust. Doch anders niet: indien zij, naamlijk, twijfelt, of die vrucht haare fterke. begeerte voldoen zal, dan zal zij dezelve niet gelijk fchatten met de voldoening dier begeerte ; of zoo er eene andere vrucht was, A 5 wel-  10 Gods laatste Eind» welke zij dacht haare begeerte, voor \ minst gedeeltelijk, te kunnen vergenoegen, en welker verkrijging geen meerder moeite noch ongelegenheid kosten zoude, dan het verzadigen van haaren lust konde opweegen; want anders zou zij met de daad haar laatfte einde misfen , beftaande in het genoegen , van haaren lust te boeten , zonder eenige moeite of verhindering, welke denzelven konden opweegen, en indedaad vernietigen. Of indien bet zoo is, dat haar lust niet kan voldaan worden, zonder deeze vrucht, en nog iet anders daar beneven; dan zal haare begeerte tot haar laatfte einde , verdeeld zijn tusfchen deeze twee onderfcheiden dingen , als zooveele ondergefchikte einden, en geen van die beide op zichzelven , zal in haare achting met het laatfte einde gelijk ftaan. Hierom gebeurt het zelden onder het menschdom, dat een ondergefchikt einde gelijk gewaardeerd wordt met deszelfs laatfte einde; naardien zeer zelden het Jaatfte einde afhangt van één enkel onverdeeld middel, waar aan het onaffcheidelijk verbonden is. En dus zijn 's menfchen laatfte einden doorgaands zijne hoogfte einden. 3. Wanneer een wezen niet meer dan één laatfte einde bedoelt in alles wa& hij verricht en er eene groote verfcheidenheid van werkingen plaats heeft, dan mag zijn laatfte einde te recht worden aangemerkt als zijn opperfte einde; want in zulk een geval, is alle ander einde, be-  ïn de Schepping der Weereld. ii behalven dit ééne, een einde tot dat einde, cn derhalven kan geen einde meerder zijn dan dat. Naardien , zoo als we te vooren aanmerkten, een ondergefchikt einde nooit hooger gewaardeerd wordt, dan het einde waar aan het ondergefchikt is. Daar te boven, de ondergefchikte uitwerkfels, daaden, of bedrijven, welken alle te faamen middelen zijn tot dat einde , en gelijklijk medewerken ter bereiking van het ééne laatfte einde, zijn veelerlei; dies moet ook, volgends het reeds gezegde, het allerlaatfte eindde meer gewaardeerd worden, dan een der bezondere middelen op zichzelven. Dit fchijnt plaats te hebben in de werken van God; zoo als in het vervolg nader blijken zal. Uit het geen gezegd is, om aantewijzen wat men door een laatfte einde te verftaan hebbe, moogen de volgende zaaken, met betrekking tot Jaatfte einden in den gemelden zin, worden afgeleid. 4. Alles, wat een vrij werkend wezen in zijne handelingen bedoelt, het geen hij bemint, of 't geen tot onmiddellijke voldoening ftrekt aan eenigen lust of neiging zijner natuur; en't geen hem aangenaam is in zichzelven, en niet enkel uit aanmerking van iet anders, wordt door dien bedrijver befchouwd als zijn laatfte einde. Het zelfde mag men zeggen, van het vermijden van 't geen  ira Gods laatste.Einde 't geen in zichzelven fmertlijk of onaangenaam iswant het vermijden van iet onaangenaams, is aangenaam. Dit zal blijkbaar voorkoomen aan elk, die flegts de bepaaling van den zin der woor den in gedachten houdt. Want een laatfte einde is dat geene, welk de bedrijver zoekt en bedoelt, als aangenaam en begeerlijk in zichzelven: en een ondergefchikt einde, is iets , welk alleen gezocht wordt om iet anders. 5- Hier uit moet volgen, dat wanneer een bedrijver in zijné daaden meer dan ééne zaak bedoelt, welke alle#in zichzelven hem aangenaam zijn, of die hij bemint en hoog fchat om haares zeJrs wil, hij dan ook meer dan ééne zaak, als Jaatlte einden zijner verrichtingen, beoogt. Maar zoo er flegts ééne zaak is, welke de bedrijver om haares zelfs wil ten doelwit zijner daaden ftelt, dan kan ook maar ééne zaak het laatfte einde in alle zijne handelingen uitmaaken. Dan hier is aantemerken , dat de zaaken, we ken de bedrijver kan gezegd worden om haares zelfs wil ten doel zijner handelingen te ftellen tweederlei zijn kunnen: - voor eerst, Zulken,' die hem aangenaam en waard zijn in zichzelven, volftrekt en eemouwdig aangemerkt, en die zulks zijn onbepaald en oorfpronglijk, eerder dan, en onafhanglijk van alle voorwaarden, of onderftelde gevallen en omftandigheden. - En, ten tweeden, Zulken, die gezegd kunnen worden, in zichzelven den bedrijver aangenaam te zijn voorwaardelijk, en op  in de Schepping der Weereld. 13 •op zekere vooronderftelling; d.T., ingeval zulke of zulke omftandigheden plaats grijpen.. 13. v., iemand kan uit zijn' eigen aart een liefhebber zijn van de faamenleeving; de neiging tot gezelligheid kan hem aangebooren zijn, en het gemeenfchaplijfc leven hem behaagen, eerder dan alle vooronder, ftelde gevallen of omftandigheden. Dit kan hem aanzetten , om eene egtverbindtenis.te zoeken, terwijl het genoegen der faamenwóoning-oor fpronglijk het laatfte einde is , welk hij in het zoeken van een huuwlijk bedoelt. Een huisgezin verkreegen hebbende, is de vrede, de goede orde, en onderlinge rechtvaardigheid en vriendfchap in zijn huisgezin, hem aangenaam; deezen bemint hij om haares zelfs wil, en deezen zijn het laatfte einde van veele dingen, die hij in hec beftuur en de regeering van zijn huisgezin in acht neemt. Doch zij waren zijn oorfpronglijk einde niet, met opzicht tot zijn huisgezin. De huislijke vrede en eensgezindheid, waren niet eigenlijk het laatfte einde , welk hij in het zoeken van een gezin zich voorftelde, dan alleen voorwaardelijk. Maar het geval daar zijnde, dat hij zich in een huisgezin gefteld ziet, worden die dingen, waar in de goede orde en fchoonheid van een huisgezin beftaat, het laatfte einde, in veele dingen welken jiij, in die omftandigheden, verricht. Eveneens moeten wij vastftellen , dat God , eer Hij de weereld voordbragt, een zeker goed op het oog hadde, als een gevolg van het aanzijn der wee. reld ; welk [goed,] op zichzelven befchouwd, Hem oorfpronglijk behaagde, en Hem.beweegde de  J4 Gods laatste Eindë de weereld te fcheppen (*), of het heelal, met veelerlei verftandlijke fchepfelen, in aanwenen te brengen, op zulk eene wijze, als Hij het zelve gefcbaapen heeft. Maar nadat de weereld gefchaaPen was, en zulke en zulke fchepfeis daadlijk aanzijn verkreegen hadden, in zulke en zulke omftandigheden geplaatst; toen was eene wijze en rechtvaardige fchikking derzei ven , in zichzelve der Godheid aangenaam. Gods liefde tot bet recht, en zijn afkeer van het onrecht, zouden in zulk een geval ook toereikende geweesc ZJjn, om God te beweegen zijne fchepfelen rechtvaardiglijk te behandelen, en om alle onrecht, vaardigheid in Hem jegens hun voortekoomen. Nogthans behoeft men niet te ftellcn, dat Gods liefde om verftandlijke wezens met rechtvaardig, beid te handelen, en zijn afkeer van het tegen» geftelde, de zaak ware, welke de Godheid oorfpronglijk beweegde om de weereld te fcheppen, en redelijke wezens voordcebrengen, en hier door gelegenheid te verfchaffen om hen rechtvaardigJijk te handelen. De rechtvaardigheid van Gods Natuur, maakt eene rechtvaardige regeerine Hem aangenaam, cn eene onrechtvaardige haatlijk, wanneer er de gelegenheid toe is, d. i., hec voor. we.<-p en de gelegenheid daargefteld zijnde. Maar men moet onderfteilen , dat geheel iet anders Hem (*) [Deeze en fooregeiijke uitdrukkingen, hier, cn elders jBeer , voork.jomc-iJe , moei men aanzien , als naar oiue Wijze van fpreekdu uitdrukt.] Dt Wgeever,  ï* de Schepping der Weereld. 15 Hem beweegde, om de voorwerpen te fcheppen, en de gelegenheid daarteftellen. Zoo ook kon die volmaaktheid van God, welk© wij zijne getrouwheid noemen, of zijne geneigdheid om zijne beloften aan zijne fchepfelen te vervullen, niet eigenlijk dat geene zijn, welk Hem beweegde om de weereld te fcheppen; zulk eene vervulling zijner beloften aan zijne fchepfelen, konde ook zijn laatfte einde niet zijn, in de fchepfelen aanzijn te geeven. Maar, nadat de weereld gefchaapen is, nadat God verftandlijke wezen* leeft voordgebragt, en Hij zich door beloften aan dezelven verpligt heeft, kan die neiging in God, welke zijne getrouwheid heet, Hem wel in de beftellingen zijner Voorzienigheid omtrent hun, beftuuren. En dit kan het einde zijn van veele van Gods handelingen in zijne Voorzienigheid, naamlijk , de uitoefening zijner trouwe , in hec vervullen zijner beloften. Het kan ook, in een laager' zin, zijn laacfte einde zijn; naardien trouw en waarheid moeten aangemerkt worden, als dineen waar in God om hunnes zelfs wil behagen vindt. Dus kan God , in bezondere werkingen zijner Voorzienigheid, zich zekere einden voorftellen, welken laatfte einden zijn in een' minderen zin , fchoon ze geen laatfte einden zijn van de Schepping. Men heeft hier dus tweederlei laatfte einden, waarvan het eene mag genoemd worden een oor» fpronglijk en onaf bangelijk laatfte einde, het ander  16 -' Gods laatste Einde voorwaardelijk en afhangelijk. Het is blijkbaar, dat de laatften in derzei ver natuur waarlijk laatfte einden zijn ; want fchoon derzei vér behaagelijkheid aan den bedrijver, en de zugt des bedrijvers tot dezelven, een gevolg zijn van derzei ver aanwezen, echter, het voorwerp en de gelegenheid daar zijnde, zijn ze hem aangenaam en begeerlijk in zichzelven. Wij moogen onderftellen, dat aan een rechtvaardig rechter, de oefening van recht tusfchen twee partijen, met welken hij verknocht is, zeer aangenaam en beminnelijk is om haares zelfs wil, en niet blootlijk uit aanmerking van eenig ander einde ; en tevens mag men onderHellen, dat de begeerte van recht te doen tusfchen partijen, een gevolg kan zijn van het aan-wezen dier partijen , en van de gegeeven gelegenheid. ■ Ik maak overzulks onderfeheid, tusfchen een einde dat in diervoege voorwaardelijk is , en tusfchen een ondergefchikt einde. Men merke voords aan , dat waar ik in de volgende Verhandeling fpreeke van-Gods laatfte einde in de Schepping der weereld, ik het doorgaands neeme in dien hoogften zin, naamlijk van een oorfpronglijk laatfte einde. 6. Wijders fiaat aan temer ken, dat het oorfpronglijk laatfte einde, of einden, van de fchep. ping der weereld , alken dat geene is, welk de Godheid beweegde, om gelegenheid te verfchaffen, tot  in de Schepping der Weereld. j? tot voorwaardelijke einden, door de eerfte fchepping der weereld, en de oorfpronglijke fchikking derzelve. En hoe meer het einde oorfpronglijk is, zooveel te uitgebreider en algemeener is het. Dat geenë, welk God allereerst bedoelde in de fchepping èn de oorfpronglijke beftemming der weereld, moet beftendig op het oog gehouden worden, en eenën heerfchenden invloed hebben in alle Gods werken, eh met opzicht tot alles wat Hij omtrent zijne fchepfelen doet. En derhalven; 7. Wanneer wij de fprcekwijs van laatfts einde, in deezen verheven zin opvatten, dan moet het zelfde , welk Gods laatfte einde is in de fchepping der weereld, indien men onderftelt dat dit einde maar één is, het zelfde zijn met dat, welk God zich in alle zijne werken, in alles wat Hij verricht, in de Schepping of Voorzienigheid, als zijn uiterfte doelwit voorftelt. En men moet tevens onderltellen , dat God , in het gebruik, waar toe Hij de fchepfelen die Hij gemaakt heeft doet ftrekken \ altoos het einde waar toe Hij dezelven gefchaapen heeft, op het oog houdt. Maar neemt men het woord laatfte einde in den anderen, min verheven, zin, dan kan God fomtijds, in bezondere werkingen zijner Voorzienigheid, zulke dingen als laatfte einden op het oog hebben , welken in geenen voegz.aamen zin zijn laatfte einde in de fchepping der weereld kunnen geweest zijn'. B %. Aan  ï8 Gods la ats të E in 02 8-. Aan do andere zijde; alles, wat blijkt in eenigen zin Gods laatfte einde te zijn in de werken zynjer Voorzienigheid in 't gemeen, dat moet ook het L-atfte einde zijn in het werk der Schepping zelve. Want al is het, dat God in fommige "/Qrkingen zijner Voorzienigheid handelt tot een z.'ker einde, welk een laatfte einde is in eenen minderen zin, doch niet het laatfte einde van de fchepping der weereld , zoo heeft zulks echter nooit plaats, ten aanzien van c'e werken der Voorzienigheid in het gemeen. Maar alles., wat in deszelfs natuur een laatfte eiride is van de werken van Gods Voorzienigheid in 't gtmeen, c'a: mag men ook veilig als Let laatfte einde van de S±eppitig der weereld aanmerken; want de werken van Gods Voorzienigheid in 't gemeen, zijn het zelfde , met het algemeene oogmerk, waar toe i j ij dö weereld die Hij gefchaapen heeft bezuurt. 'En men mag uit het algemeen gebruik, v/elk God van de weereld maakt, wel bef]uiten tot het's'gemeene einde, waar toe Hij de weereld beftemd heeft. Hoewel er fommige' dingen zijn kunnen, welken eindoogmerken zijn van fommige beftelüngen der Voorzienigheid , doch geenszins het laatfte einde der Schepping ; fchoon ze in zulke bezoödere voorkoomende omftandigheden, der Godheid welbehaagelijk, en dus laatfte einden in cenêri minderen zin zijn; zoo heeft zulks echter alleen plaats in zekere gevallen, of in bezondere omftandigheden. Maar wanneer ze laatfte einden zijn van Gods handelingen, in hot algemeen beftuur der weereld, dan toont zulks, dat het ftelleri de?.  ïn de Schepping der Weereld. 19 derzelven tot laatfte einden , niet afhangt van bezondere gevallen en omftandigheden , maar fteunt op den aart der dingen in het gemeen, en op Gods algemeen oogmerk in de voordbrenging en fchikking van 't heelal. 9. Indien er maar ééne zaak is, welke oorfpronglijk , en zonder opzicht tot eenig toekoomend onderfteld geval, der Godheid betaamt ten doelwit van de fchepping der weereld te ftellen, dan kan er niet meer dan één laatfte einde vari Gods werken , in den ftraksgemelden verheven zin , weezen. Maar zoo er verfcheiden dingen zijnj in aart geheel onderfcheiden, welken volftrekt, en onaf bangelijk van vooronderftelde toekoomende gevallen , Gode aangenaam zijn , en welken daadlijk door de fchepping der weereld bereikt worden , dan zijn er verfcheiden laatfte einden der fchepping in dien verhevenften zin. È 2 EER.  2a Gods laatste Einde EERSTE HOOFDST UK. Waar in overvvoogen wordt, wat de Reden ons ten deezen aanziene leert. ±Gj EERSTE AFDEELING. Eenige dingen in h gemeen opgemerkt, •weiken de Reden aan de hand geeft. Dus verre eenige dingen opgemerkt hebbende, welken men noodwendig dient in acht te rieeme'n, om in het behandelen van dit onderwerp verwarring te ontgaan; gaa ik thands voord, om te onderzoeken, wat al„ en wat niet onderlteld mag worden, Gods laatfte einde in de fchepping der weereld te zijn. In de eerfte plaats wilde ik fommige dingen Befchouwen, welken de Reden in dit ftuk fchijnt optegeeven. 't Is waar, dit onderwerp fchijnt eigenlijk tot die Openbaaring te behooren. Om te bepaalen , wat het doel en oogwit was , in de fchepping van het verbaazend faaraenftel van 't heelal welk wij befchouwen, betaamt het ons, te letten op, en te berusten in het geen dè groote Bouwheer van dit alles ons heeft bekendgemaakt. Hij zelf weet best, welk zijne einden en oogmerken in dit groot gewrocht geweest zijn. Men kara  ïn be Schepping der Weereld. _i kan ook niet onderftellen, dat het menschdom — ■welk, ontbloot van eene Openbaaring, niet rhagtig was door al 't vermogen der Reden , en de aanmerkelijkfte voorderingen in kennis en wijsgeerte, tot eene klaare en vaste bepaaling te koomen, wie de oorzaak der weereld was — immer eenig draagelijk en gegrond begrip konde vormen van het einde , welk derzelver Oorzaak zich in zoo groot , ingewikkeld , en verwonderlijk een werk zijner handen , voorgefteld hadde. En fchoon het waar is , dat de Openbaaring van God aan de rnenfchen gegeeven , zijnde als een licht, fchijnende in een duistere plaats, gelegenheid verfchaft heeft tot groote verbetering hunner vermogens, en den menfche geleerd heeft, hoe zijne Reden te gebruiken; — in welk opzicht zij, .onaangezien de voortreffelijkheid en edelheid der vermogens waar mede God hen begaafd hadde, in zichzelven ten uiterften hulploos fcheenen; — en hoezeer het menschdom thands, door den reeds zoo langduurenden bijftand van dit Godlijk licht, in de hebbelijke oefening der Reden tot eenen trap gevoorderd is, dien het, buiten dit, nimmer hadde konnen bereiken : zoo moet ik nogthans erkennen , dat men der Reden teveel zouüe toevertrouwen, indien men het laatfte einde van God in de fchepping der weereld, enkel door hec Redenlicht wilde bepaalen, of zonder zich hier in voornaamlijk te hiaten leiden door de Crodiijke Openbaaring , nademaal God eene Openbaaring gegeeven heeft, welke onderrichtingen ten deezen aanzjens in z4ch bphelst. Dan daar men, in hét 1) 3 twis-  22. G q d s laatste E i n d e twisten en krakeelen over dit ftuk, de tegeuwerpingen tegen het geen , naar onze gedachten, waarlijk in de heilige Schrift geleerd wordt, voornaamlijk ontleent van de gewaande infpraaken deiReden , — zoo wilde ik in de eerfl.e plaats , in eenige bezonderheden bedaard overweegen , wat men ten deezen opzichte redelijker wijze fchijnt te moogen vastftellen; — en dan veordgaan, om te zien > wat licht ons de Openbaaring in dit ftuk geeft. Aangaande het eer/Ie, is dan de vraag: Wat fchijnt men, uit den aart der zaake, redelijker wijze ten deezen opzichte te moogen vastftellen ? Mijnes achtends, geeft de Reden blijkbaar de volgende dingen aan de hand. i. Dat geene kundigheid van Gods laatfte einde in de fchepping gt weereld, welke duidelijk eenig onvermogen , ongenoegzaamheid , of veranderlijkheid in God, of eenige af bangelijkheid des Scheppers van,het fchepfel, ter zijne meerdere volmaaktheid of geluk, zou onderftellen, met de Reden kan overeenkoomen. Want niet flegts de heilige Schrift, maar ook de gezonde Reden, leert ons, dat God oneindiglijk, eeuwiglijk, onveranderlijk, en onaf bangelijk heerlijk cn gelukzalig is; dat Hij het fchepfel niet behoeft, van het zelve geene nuttigheid , noch iets hoe genaamd, ontvangen kan ; dat Hij door geen wezen buiten Hem eigenlijk kan benadeeld worden , noch van het zelve eenig lijden, of vermindering zijner heerlijkheid of gelukcuiigheid, ^S;an  ïn de Schepping der Weereld. 23 ktm ondergaan. Dat God zulk een Wezen is, behoef ik niet te betoogen , naardien zulks door allen die zich Christenen noemen , eenpaerig erken-.', •en vasigehouden wordt. — Het denkbeeld, djjt God de° weereld zoude gefchaapen hebben , met oogmerk, om eigenlijk iets van zijne fchepfelen te ontvangen , is niet alleen ftrijdig met Gods Natuur, maar ook onbeftaanbaar met de kundigheid van fchepping; als welke aanduidt, dat het fchepfel zijn beftaan, en alles wat tot _ijn \vezc:i behoort, uit niets verkrijgt En dit fiuj in zich, de volmaaktftc, volftrektfte, cn algemeenfee oor. •fnrongiijkheid en afhankelijkheid. Maar Ihcj^'n ha jfchepfèi zijn aanlijn , met alles, wat er toe. boboort, geheel en alleen" van God heeft, hoe kun Let dan" met moogoiijkhsiU Gcdc iets..toevoegen, om He.n in. eenig opzicht meerder te doen zijn , dan Hij te vooren wss., en dus de Sh:eye.er .arhangelijk worden van ;;cc fchepfel? 2. Alles wat goed en voortrcficiijk. h in ;,ichzelvcn, is vr.ardig, dat God het pa deszelfti wil waardcerc; of, 't g en op het zelf ie uitkoomt, met de hoogfte achting beïcfio^g. H.9C is derhalven waardig, dat God het boven al bedosle , of het helle tot het laatfte einde zijner handelingen en werken; indien la althans uit deszelfs aart bekwr-.ara en gefthikt is, om ter. doeleinde van ccni~e Godiijke werki::g te ftrek: en. Want men mag orxbrfteücn, dut fommige dingen, die in zichzelven' waardig cn voortreffelijk zijn, eigenlijk geen dcehvic der Godiijke werku.g B 4 kon-  _4 Gods laatste Einde nonnen weezen, omdat ze door dezelve niet te oereiken zijn, naardien derzelver beftaan, in alle moogelijke opzichten moet begreepen worden eerder te zijn, dan alle Godiijke werking. Dus kan Gods aanwezen, en oneindige volkomenheid, fchoon oneindig waardig in zichzelven, en door God oneindig gewaardeerd, niet onderfteld worden het einde van eenige Godiijke werking te zijn. Want men kan ze in geenerlei opzicht als gevolgen van eenige Godiijke werking befchouwen. — Maar, het geen in zichzelven waardig, en voljlrekt zoodaanig is, en tevens bekwaam is 'om bedoeld en bereikt te wnrden, is waardig het laatfte einde der Godiijke werking te zijn. — Derhalven, 3. Wat het ook zij, 't welk in zichzelven allervoortreffelijkst en waardigst is, en zulks oorfpronglijk was , vóór de fchepping der weereld, en 'twelk door de fchepping kan bereikt worden; indien er iets is, welk in waardigheid alles te boven gaat; dan moet dat waardig zijn om Gods laatfte einde in de fchepping , en ook zijn hoogfte einde te weezen. Hier uit moet noodwendig volgen, 4- Dat bijaldien het moogelijk is, dat God zelf in eenig ojszicht, eigenlijk gefprooken, zijn eigen einde zij in de fchepping der weereld, het dan ook redelijk is te onderftellcn , dat Hij Zichzelven, z\s zijn laatfte en hoogfte einde, in dit werk bedoelde; dewijl Hij in Hemzelven waardig is zulks te ziin, als oneindig het grootftc en beste van alle Wc- zens.  in de Schepping der Weereld. 25 zens. Alle andere dingen zijn \ met opzicht tot waardigheid, gewigt, en uitmuntendheid,bij Hem als niets te rekenen En derhalven, indien God de dingen fchat, waardeert, en befchouwt, overeenkoomstigder zei ver aarten evenredigheid, dan moet Hij noodwendig Zichzelven het allerhoogst fchat* ten. Dit te ontkennen,zou ftrijden tegen de volmaaktheid van Gods Natuur, zijne wijsheid, heiligheid, en volmaakte rechtheid, waar door Hij in alles zoo handelt als het behoort. Ten minftcn een groot deel der zedelijke rechtheid van Gods Natuur, waardoor Hij geneigd is tot alles , wat in zichzelven billijk, voegzaam, en beminnelijk is, fceftaat daarin, dat Hij oneindig hoogst acht dat geene, welk in zichzelven oneindig het hoogfte ën beste is; ja hier in fchijnt dezelve wel voornaamlijk gelegen te zijn. De zedelijke rechtheid van Gods Natuur, moet beftaan in eene gepaste en behooreiijke werkzaamheid van zijn verftand en wil, omtrent dingen, die voorwerpen zijn van zedelijke befchouwing; d. i., omtrent verftandlijke wezens, vatbaar voor zedelijke daaden en betrekkingen. En derhalven moet ze voornaamlijk gelegen zijn, in eene behooreiijke achting voordat Wezen , welk de meeste, ja oneindig de.hnogfte, en indedaad alle achting, waardig is. Want God is oneindig de hoogfte achting waardig. De waardigheid van andere wezens, is als niets bij die van God; zoodat aan Hem alie moogeiijke hoogachting toekoomt. Hem koomt al de hoogachting toe, welke in eenig zedelijk werkend wezen, het zij God, of eenig ander verftandlijk wezen, vallen kan. B 5 Hem  so Gods. laatste Einde Hem koomt het ganfche hart toe. — Derhaiyen, indien zedelijke rechtheid des harten beftaac, in het bewijzen van die achting of eerbied welke men fchuldig is, of de betamelijkheid en billijkJieid eischt; dan cischt de betaamelijkheid, dat men aan God oneindig de hoogfte achting betoonc; cn het weigeren van de hoogfte achting in dit geval , zou oneindig tegen de betaamelijkheid aanloopen. Eene gepaste hoogachting derhalven voor ;dit Wezen, is het geen,waarin de betaamelijkheid der achting oneindig meest gelegen is. ~— Hier uitmoet volgen: — Dat de zedelijke rechtheid en betaamelijkheid der geftddtenis, neiging, en gezindheid :a>an Gods Natuur, voornaamlijk beftaat, in Zichzelven oneindig hoog te jchatten, bovsn alle amlere wezens; of, met andere woorden: Daar in beftaac zijne Heiligheid. én is het dus betaarneiijk, dat God Zichzel ven eene alles overtrehende achting toedraage, dan is het .ook betaarneiijk, dat deeze hoogice achting blijke, in die dingen waardoor Hij zich bekend maakt, in zijn Woorden Werken; d. i. in 't geen Hij ze^;, cn in 'tgeen Hij doet. Indien het iet oneindig beminnelijks is in God , dat Hij zichzelven de hoogfte achting toeeraage, dan is het iet beminnelijks, dat Hij zoo.hanileie, als hebben :.'e de hoogfte achting voor zichzelven, of dat Hij handeie op zuik eene vvijee, dat Hij toone zulk eene aehting voor zichzelven te hebben; zoo,dat het geen het hoogfte is in GoJs,achting, ook het hoogfte zij in zijne daaden en handelingen. En ilidien het Gods oogmerk  jn de Schepping der Weereld. 27 merk was, gelijk cr veel reden is om te denken, dat zijne werken een afbeeldfel van Hem, derzclver Oorfprong, zouden vertoonen; dat het in zijne werken klaarlijk zoude blijken , welk een Wezen Hij is, cn dat ze een juist vertoon zouden opleveren van zijne Godiijke uitmuntendheden, en voornaamlijk van zijne .zedelijke uitmuntendheid, beilaande in de gefieldheid zijner Natuur; dan mag men redelijker wijze ondcrftellcn, dat zijne werken zoo gewrocht zijn,dat ze die allerhoogftcachting voor Hemzeivcn, waarin zijne zedelijke voortreffelijkheid voornaamlijk bcftaat, te kennen geeven. .tnriia ai -wam _w.>9HöteTtetöooT tSaen^orf ms^j 3„ ï;;boo_ :o«i bibtjtóov two Tiri p >ó eiev.e' Wanneer we bij onszei ven over weegen willen, wat Gode meest betaamde tot het hoogfte doelwit te ftellen van zijne handelingen in 't gemeen , en met opzicht tot alle dingen; dan kan het ons behulpzaam zijn, om met meerder gemak en voldoening over het ft uk tc oordcelen , dacwij nagaan , hoedaanig een ondcrfteld derde wezen, volmaakt wijs en goed, noch Schepper noch fchepfel , en ten eenemaal onpartijdig en belangeloos, naar alle waarfchijnelijkheid oordeelen zoude. Of, dat we ondcrftellcn , dat de Wijsheid zelve, of de oneindig wijze Rechtvaardigheid en Goedheid, een onderfeheiden en onzijdig Perfoon ware, aan welke het ftond, te befiitfehen, hoedaanig de dingen aller betaamd ij kst en voegzaamst zouden geordend worden, in het ganfche ftelfel of geheelc rijk der Wezens, Koning en onderdaanen, God en zijne ' fchepfelen, ingeflooten; en na eene naauwkeur:-  $8 • Gods-laatste Einde - ge befchouwing van betgeheele, te bepaalen , was in alle handelingen eene overbeerfchende en bovendrijvende bedoeling zoude verdienen. Zulk een Rechter zou, in het toewijzen van de juiste maate en foort van achting, welke ij der deel van het ganfche rijk der Wezens toekwam , naar eene flipte evenredigheid te werk gaan; zorgende, dat een meerder, of grooter Wezen, een grooter aandeel hadde dan een minder, dat een grooter deel van het geheele, meer in acht genoomen wierd dan een Ideiner, naar evenredigheid alle dingen gelijk ftaande van de maate van zijn wezen; en dat het meer voortreffelijke, ook meer in aanmerking kwam dan het min voortreffelijke: zoodat de trap van achting, altijd zoude ftaan in eene evenredig, leid , faamgefteld uit de evenredigheid van beftaan, 'en de evenredigheid van voortreffelijkheid, d. i., naar den graad van grootheid, en goedheid, faamgevoegd befchouwd. Zulk een Rechter, het flelfel van gefchaapen verftandlijke wezens op zichzelven be'fchouwende, zou bepaalen, dat het geheele flelTel, uit veele miilioenen wezens beftaande, van 'grooter belang was, en een grooter deel van de opmerking verdiende,dan één enkel wezen. Want hoe aanmerkelijk ook fommige enkele wezens mogten zijn, zoodat zij veel grooter en beter mogten geacht worden, en dat zij een grooter deel van de ganfche fömme van beftaan en voortreffelijkheid mogten bezitten , dan een ander enkel wezen ; geen één nogthans overtreft de an^ren zooverre, ' dat het alle de overigen van het geheele flelfel zou kunnen opweegen. En wanneer die Rechter be- fchouw-  1„ DE SeiIE^PING DER WEERELD, 2J& lichouwde, niet alleen het faamenftel van gefchaapen wezens, maar het ganfche flelfel van alle wezen in 't gemeen, bevattende de geheele fomme van algemeen beftaan of aanzijn , Schepper en fchepfel; dan zou wederom elk deel moeten aangemerkt worden., overeenkoomstig deszelfs gewigt en aangelegenheid, of de maate van beftaan en voortreffelijkheid, [d. i. de maat van grootheid en zedelijke goedheid,] welke het bezat. Om dan tebepaalen, welk eene achting, naar evenredigheid, aan den Schepper, en alle zijne fchepfelen faamengenoomen , moest worden toegeweezen , moesten beiden, als ware het, in de weegfchaal gelegd worden; het Opperfie Wezen, met alles in Hem, wat groot, aanmerkelijk, en uitmuntend is, zou vergeleeken moeten worden bij alles, wat in de ganfche Schepping te vinden is; en zooveel als de Eerfte het laatfte overwoog, naar die maate zou Hem een grooter aandeel van achting toekoomen. En naardien , in zulk een geval, het ganfche flelfel der gefchaapen wezens, in vergelijking van den Schepper , bevonden zou worden als het ligte ftof aan de weegfchaal, welk door hem die weegt niet eens wordt opgemerkt, en als niets,en ijdelheid; zoo zou de Rechter ook, overeenkoomstig hier mede, moeten oordeelen over de maate van achting, welke door alle verftandlijke wezens aan Gode moet worden toegebragc, en over den graad in welken Hij moet beoogd worden, in alles wat door het ganfche flelfel van 't heelal verricht wordt; in alle daaden en bedrijven, bepaajingen, en uitwerkfelen, hoegenaamd, hetzij in  $€> Gods laatste Einde in het zelve te fcheppen ^ bewaaren, gebruiken, befchikken, veranderen,'of vernielen. En naardien de Schepper oneindig is, en alle moogelijk aanzijn, volmaaktheid, en uitmuntendheid bezit, zoo moet Hem ook alle moogeüjke hoogachting worden opgedraagen. Daar Hij, in allen zin, de eerfte en de opperfte is, en zijne uitmuntendheid in allé opzichten de opperfte feboonheid en heerlijkheid is s het oorfpronglijke goed , en de fontein van alle góed; zoo moet Hij ook in alle opzichten de hoogfte achting ontvangen; En nademaal Hij God over alles is, aanwien alle eigenlijkonderdaahig zijn, en vab'wien alle afhangen, waardig aJs opperfte Gebieder te regceren , met volftrekte en onbepaalde magt; zoo is het betaarneiijk , dat Hij dusdaanig aangemerkt worde door allen, ' en in alle handelingen en uitwërkfeJen, door het ganfche flelfel heen; dat alle die dingen, in hunnen geheelen ommekreits en faamenhang, op Hem zien, en op Hem uitloopen, op zulk eene wijze, dat het opzicht tot Hem, heerfebe over alle opzicht tot andere dingen, en dat de achting jegens fchepfelen, algemeen en ten allen tijde, ondergefchikteri bepaald zij. Wanneer ik fpreek van de achting of bedoeling, welke dus aan de bczondere deelen van het algemeene faamenftel, of der ganfche fomme van beftaan, moet worden toegekend, dan heb ik het oog op de bedoeling van die geheele fomme; niet flegts op de bedoeling van enkele fchepfelen, of Van alle fchepfelen, maar van alle verftandlijk aan- we-  m de Schepping der Weereld. 3X1 wezen, gefchaapen en ongefchaapeni Want het is betaarneiijk, dat de bedoeling des Scheppers, reëvenredigd zij aan de waardigheid der voorwerpen, zoo wel als de bedoeling der fchepfelen. Dus,' moeten wij befluiten, zou zulk een Rechter als ik onderfteld nebbe,zijne uitfpraak in dit ftuk bepaalen, wanneer het aan hem Hond, te beflisfchen, hóe het betaamelijkst en voegzaamst , overeenkoomstig den aart der dingen, zoude moeten toe«aan. Hij zou overzulksoordeelen, dat het gansch heelal, in zich begrijpende alle fchepfelen, leevenden en levenloozen, in alle deszelfs handelingen, bedrijven, omwendtelingen, en ganfche fchakel van gebeurdnisfen, behoorde te werken uit eerbied voor, en met opzicht tot God, als het opperfte en laatfte einde van alles; dat ijder rad,zoo groot als klein, in alle deszelfs omwendtelingen, zich moest beweegen met een ftandvastig en onveranderlijk opzicht tot Hem, als hec laatfte einde van alles, zoo volmaakc en eenpaarig, als of het ganfche ftelfel bezield en beftuurd wierd door ééne gemeene ziel; of j als of zulk een Scheidsman als ik ónderftelde, en welke volmaakt wijs en recht was, de gemeene ziel van het heelal wierd, en hét zelve in alle deszelfs beweegingen aandreef en beftuurde. D u s heb ik geredeneerd op de vooronderftelling, dat een derde Perfoon, noch Schepper noch fchepfel zijnde, maar volftrekt onpartijdig, in 't midden trad, om de belangen van beiden te beoordeelen, en te bepaalen wat tusfchen die beiden meest  f$ Gods laatste Ejhde- meest betaarneiijk en voegzaam was. Het geval welk ik vooronderfteld hebbe, is onmoogelijk; maar niettemin is het met de zaak juist zoo gelegen, met opzicht tot het geen in zichzelven betaamelijkst en voegzaamst is. Want het koomt zekerlijk Gode toe, in zijne handelingen te werk te gaan overeenkoomstig de hoogfte betaamelijkheid; en Hij weet wat meest betaarneiijk is, zoo volkomen , als of de volmaakte Rechtvaardigheid een onderfcheiden Perfoon was, die Hem beftuurde. Gelijk er dan geen derde wezen is, nevens God en al 't gefchaapene, noch zoodaanig een zijn kan; zoo is zulks ook nietnoodig, gemerkt God zelf die volmaakte wijsheid en rechtheid bezit , welke wij vooronderftelden. Hem , als den hooglten Rechter, en zijner oneindige wijsheid en rechtvaardigheid, koomt het toe, alle regelen en voorfchriften van handeling te bepaalen. En offchoon deeze eigenfchappen in God oneindig, en in den voiftrektüen zin volmaakt zijn .„zijn ze daarom niet minder bevoegd, om hier in te beflisfchen, en orde te ftellen , om dat ze in Hem zijn, die een Wezen is welk in de zaak belang heeft, en niet een derde onpartijdige Perfoon. Want partijdig te zijn, of belang te hebben in de zaak, maakt iemand alleen daarom onbevoegd tot rechter, omdat het eigenbelang ltrekt om zijn oordeel te verblinden en te misleiden , of hem te doen overhellen om ftrijdig met het zelve te vonnisfen. Maar dat God aan zulke gebreken zoude blootftaan, loopt aan tegen de onderftelling, dat Hij een Wezen is, in den volftrektften zin volmaakt wijs, en rechtvaardig. En daar  in de Schepping der Weereld. 35 daar er een opperfte Rechter zijn moet, over het betaamelijke en voegzaame in het algemeene faamenftel der dingen, alzoo er anders geene orde noch fcb'ikking zou konnen weezen; zoo koomt het Gode toe, wiens alle dingen zijn, en die volmaaktiijk bekwaam is tot dit werk, alle dingen te bepaalen overeenkoomstig de. volmaaktfte betaamelijkheid en rechtheid, zoo,als of de volmaaktfte Rechtheid een onderfcheiden Perfoon was. Wij moogen derhalven vastftellen, dat het ook dus gefchiedt, en gefchieden zal, W ara tf&&ow&B tuv/-8il9s wu>ï(t rM vA'nn . Mij dunkt, dat deeze dingen ons moogen doen overneigen , om vastteftellen, dat God, in de emden welken Hij in de fchepping der weereld bedoelde, zichzelven niet heeft voorbij gezien; maar dat Hij, fchoon in zichzelven algenoegzaam , onveranderlijk, en onaf bangelijk, die einden dus bepaald heeft, dat Hij daar in duidelijk toone, het hoogfte opzicht tot zichzelven te hebben. Of dit moogelijk zij , en of God zulks gedaan hebbe, moeten we bier na onderzoeken ; als ook, wat tegen deeze befchouwing der dingen zou kunnen worden ingebraa;t. i ••• r6F9^w%_ smqqodoi^ib nl Jfedl^dvtass 5. Alles wat goed, beminnelijk, en achtenswaardig is in zichzelven, en zulks volftrckt en oorfpronglijk; en het geen met de daad en in de gevallen blijkt, van God in de fchepping der weereld bedoeld te zijn, dat moet men onderftellen, van Hem alkrlaatstlijk, of als een laatfte einde der fchepping bedoeld te weezen. ~ Want men C moet  34 Gods laatst*. Einde / moet vastftellen, uit aanmerking van de volmaaktheid van Gods Natüur, dat God alles, wat inzichzelven achtenswaardig en beminnelijk is, in 'tafgetrokken en volftrektlijk befchouwd , eenvouwdig om deszelfs wil bemint; het is Hem aangenaam,! volftrekt, en om deszelfs eigen innerlijke waardij, vermids Gods oordeel en achting altoos naar waarheid is. Hij waardeert en bemint de dingen, overeenkoomstig derzelver waardij en beminnelijkheid. Maar wanneer God een zaak eenvouwdig, en volftrekt om haares zelfs wil, waardeert, dan is zé het laatfte voorwerp zijner achting; Hij fchat ze niet enkel om een voordér einde, dat door dezelve moet bereikt wórden. Want te willen, dat Hij dezelve waardeere, alleen om een verder oogmerk, ftrijdt lijnrecht tegen dè onderftelling, naamlijk , dat Hij ze volftrekt en om haares zelfs wil waardeert. — Hier uit volgt tenklaarften, dat zoodraa datgeené, welk God om zichzelfs wil bemint en waardeert, met de daad en door ondervinding blijkt de zaak te zijn, welke Hij beoogt in 'tgeen Hij doet, Hij zulks dan als zijn laatfte einde op het oog hebbe. En derhalven 't indien Hij het zelve bedoelt in de fchepping der weereld, of van eenig deel der weereld, dan is het een laatfte einde van het werk der fchepping. — Dus verre gekoomen zijnde, moogen we nog eenen ftap verder gaan, en zeggen: " • 6. Alles wat daadlij'k het uitwerkfel of gevolg van >de fchepping der weereld is, en eenvouwdig en volftrekt goed en achtenswaardig is in zichzel- - 'ven,  én de Schepping der Weereld. 35 ven, dat is een laatfte einde, waar toe God de weereld gefchaapen heeft. Wij zien, dat het een goed is welk God door de Schepping der weereld -bedoelde, omdat Hij het daadlijk door dat middel ;bereikt heeft. Dit is een bewijs, dat God voor. .hadde dat einde te bereiken, of, dat Hij het zelve bedoelde. Want wij moogen billijk befluiten tot Gods voornemen, uit het geen Hij daadlijk doet; dewijl Hij niets doet onvoordachtlijk, of zonder oogmerk. Maar alles wat God voorheeft te bereiden, uit achting voor het zelve; of, met anders woorden, alles wat Hij in zijne daaden en werken •beoogt om dat Hij het waardeert, dat is het geen, welk Hij in die daaden en werken zoekt, [of voorheeft te verkrijgen.] Want wanneer een bedrijver iets, welk hij waardeert, voorheeft te verkrijgen door de middelen die hij in 'cwerk ftelc, dan is dit het zelfde, met die zaak door die middelen te zoeken. En dit is het zelfde, met die zaak te ftellen tot zijn einde in die middelen. Maar volgends de onderftelling, is het dat geene, welk God om deszelfs wil allerhoogst waardeert, derhalven moet het, volgends de voorgaandeftelling, door God bedoeld weezen, als een laatfte einde in de fchepping der weereld. € 2 TWEE-  %è Gods laatste Einde TWEEDE. AFDEEL IN G. Eenige verdere aanmerkingen, betreffende de dingen , welken de Reden ons doet onder ft ellen van God iri de fchepping der weereld bedoeld te ' zijn; in het bezonder aantoonende, welke dingen, volftrekt goed in zichzelven, met de daad gevolgen zijn van de fchepping der-weereld. «isbnfi JstH /' ■ ■; ■. V!2? 3sii üoo'v 2iu . '! Üi t het geen wij Iaatstlijk aanmerkten, fchijnt de beste en veiligfte weg, om te ontdekken, wat licht de Reden ons geeft, ten aanzien van het bezonder einde of de einden welken God in de. fchepping der weereld allerlaatst bedoelde, deeze te zijn, dat men overweege, welke dingen, eenvouwdig en oorfponglijk goed.in zichzelven , daadlijk de uitwerkfels of gevolgen van de fchepping der weereld zijn. En hier toe wilde ik aanftonds overgaan. , zonder mij intelaaten in een overnatuurkundig onderzoek, waar in de betaa¬ melijkheid , beminnelijkheid, of achtenswaardigheid beitaat; of wat het is, in den aart van fommige dingen, 'tgeen eigenlijk den grond uitmaakt, waarom zij waardig zijn om hunnes zelfs wil beminden geacht te worden. — Het geen ik voorteftellen. hebbe, zal ik liever aan het gevoel en de overtuiging van den geest mijner Leezeren, bij eene ftille. èn bedaarde overweeging, overlaaten. i. Het  lij db Schepping der Weereld. §ft i. Het fchijnt in zichzelven iet betaarhelijksjv voegzaams,en begecreiijks, dat Gods heerlijke Ei-genfchappenj beftaande in eene genoegzaamheid [of bekwaamheid,] tot zekere daaden en uitwerkingen , geoefend wierden in het voordbrengen van zoodaanige uitwerkfelen, waar door de oneindige, magt, wijsheid; rechtvaardigheid, goedheid j t. z. V. vyelken in God.zijn; konden openbaar worden. Indien de weereld niet gefchaipcn was, zouden die eigenfehappen nooit geoefend zijn geweest (*); Gods magt; zijnde eene genoegzaamheid in Hem, omgroote uitwerkfelen voordtebrengen, zou eeuwig , ten. aandien van de uitwerking, hebben ftilgelegen. Gods wijsheid en voorzichtigheid zouden zich niet geoefend hebben j in wijze uitvindingen en voorzienige beftellingen der dingen; want etzouden geene voorwerpen van beiaaming of be-. fchikking geweest zijn. Het zelfde mag men aanmerken , ten opzichte van Gods rechtvaardigheid § goedheid, èn waarheid. — God zou zekerlijk öp de volmaaktfte wijze bewust geweest zijn, die eigenfehappen te bezitten , al waren dezelven noöit in eenig uitwerklel geoefend of geopenbaard. Maar, zijn de eigenfehappen, beftaande in eene genoegzaamheid tot overeenkoomstige uitwerkfelen , irr zichzelven voortreffelijk , dan moet de oefening derzelven desgelijks voortreffelijk zijn. Is het iet voor- (*) [Te westen, op zulk eené wijze, doorde Schepping. Wie kan toch onbupaaldUik zeggen, dat God zijne vo!raaakthede:i, buiten de SéHeppirig van deeze Weereld; noch dafent, noch oefenen kan? J r>- fjitfSHé^h e 3  38 Gods laatste Ëisd-b voortreffelijks, genoegzaamheid te bezitten tot een zekere foort van daad of werking, dan moet het voortreffelijke dier genoegzaamheid gelegen zijn, in haare betrekking tot die foort van daad of wer* king; doch dit is onmoogelijk, ten zij de werking zelve voortreffelijk zij. Genoegzaamheid tot eenige daad of werk, is niet verder schtenswaai dig, dan de daad of het uitwerkfel achtenswaardig is (a). Daar God dan deeze eigenfehappen zeiven achtenswaardig keurt, en er genoegen in fchept; zoo is het natuurlijk, te onderflellen, dat Hij vermaak vindt in derzelver eigenaartige oefening en uitwerking. Om dezelfde reden, waarom Hij zijne eigen genoegzaamheid , tot het wijslijk beraamen en fchikkem der uitwerkfelen ,-waardeert, zal Hij ook het wijslijk beraamen enfehikken zeiven waardeeren. Om dezelfde reden, waarom Hij vermaak vindt in zijne gezindheid O) Naar onze manier van bevatting, beftaat, als ware., het, het einde en de volkomenheid dier eigenfehappen, irr haare oefening.- „ Her einde der wijsheid", zegt de Eerwaardige G-. Tsnnekt, in zijne Leerrede bij de inwijding der fresbytcriaemfièe üefkte Pbiladdpbia, „ het einde der „ wijsheid, is het voornemen; het einde der magt, is-de. ' daad; het einde van goedheid , is goed doen. Deeze volmaaktheden te (tellen Zonder dat ze oo.it geoefend „ wiertlen , zou dezelven als" niersbeteekenende afmaaien» „ Van wat gebruik zou Gods Wijsheid zijn, indien ze niets „ bedoelde, niets befchikte? Waar toediende ziine almagt, indien ze nooit iets daarftelde? En wat zou het baaten ', dat Hij goed is, indien Hij nimmer goed deede? "[Indien men door oefening verftaat, werkzaamheid, tot voordbrenging van gewrochten buiten God; zou men dan niec beter zeggen: De openbaaring van de volkomenheid dier eigenfehappen, beftaat in haare oefening naar buiten? Het bezit  in de Schepping der Weereld. 39 beid om recbtmaatig tehandelen, en over de dingen ,te befchikken naar de waarheid en juiste evenredigheid, moet Hij ook vermaak vinden in zulk eene rechtmaatige befchikking zelve. 2. Het lchijnt in zichzelven iet betaameiijks en begeerelijks te zijn, dat Gods. heerlijke vol. maaktheden gekend, en de werkingen en openbaaringen dei zei ven: gezien worden, door andere wezens buiten Hem. Indien het betaarneiijk is, dat Gods magt, wijsheid, e. z. v., in zekere uitwerkfelen. geoefend en geopenbaard wierden, en niet eeuwig werkloos biceven [naar buiten,] dan fchijnt het ook voegzaam , dat die oefeningen blijkbaar worden, en niet geheel verborgen en onbekend zijn ; anders zou het, met opzicht tot bet ftraks zit van volkomenheden 5 en het beoefenen derzelven na.ir buiten, zijn onderfcheiden dingen. Zouden de woorden van den Eerw. Tennent ook wel zoo beflisfchende zijn, als zefchijnen? Hij zegt: Het einde der wijsheid is hetvoor_ nemen".. Waarom niet liever meer onbepaaldlijk: Het einde der wijsheid js, verflandlijk werkzaam te zijn? — Hij zegt: „ Het einde der magt is de1 daad". Maar Haan hier magt en daad, volftrekt evenredig aan elkandere ? Is het voordbrengen van het geen nu buiten God beftaat, hec uiterfte, dat zijne,magt vermag? En zoo Gods magt meer vermag , Itaat het ons dan vrij, te vraagen: Waar 13e die almagt, zoo ze niet alles doet, wat ze kan? Hij vraagt: „ Wat zou f, het baaten dat Hij goed is, indien Hij nimmer goed deede". Maar wat is hier goed doen? Het volmaakt werkzaam Wezen, zou eeuwig goed doen, al ware er geen fchepfel. ff at zon het baaten? Dit, dat God oneindig volmaakt en 7sHg werkzaam zou zijfl. 1 De uügeéver. c l  40 Gods l''a atste Einde ftf&ks gemelde oogmerk, juist het zelfde zijn , als of ze niet bcftonden. God kende zichzelven en zijne volkomenheden even volmaaktlijk-, en h'd dezelfde volledige " bewustheid van de oefeningen cn uitwerkfelen waar toe zij genoegzaam waren „ vóór zulk 'eene daadiijke :werking derzelven, als daarna. Indien het derhalven nrettemin iet achtenswaardigs cn hcgecrclijks is in zicluelven, dac deeze .heerlijke volkomenheden daadajk geopenbaard en betoond worden in haare eigenaartige uitwerkfelen ; dan fchjnt het ook, dat dekennisdeezer volkomenheden , en de openbaaring en ontdekking derzelven, iet achtenswaardig 'is in zichzelven, voiilrektlijk aangemerkt; en dat het eene begeerelijke zaak is, dat deeze kennis plaats grijpc. Gei ijkerwijs Gods volmaaktheden in zicbzeiverr voortreffelijke dingen zijn, zoo is ook de betooning derzelven in haare eigen daaden en vruchten, iet voortreffelijks; en de kennis deezcr voortreffelijke: volmaaktheden , en van de heerlijke betooning derzelven, is eene voortreffelijke zaak, welkec ainzijn, in zichzelve achtenswaardig en begeere1 jk is. — Het is eene zaak oneindig goed in zichzelve, dat Gods heerlijkheid gekend, worde van eene heerlijke maacfchappij van gefchaapen wezens, . En dat in hun eene toeneemende kennis van God, tot in alle eeuwigheid, plaats hebbe, is eene beftaanlijkheid , eene wezenlijke zaak,, oneindig waardig te zijn, en waardig, gefchat en bedoeld te worden van Hem, wien het toekoomt te befchikken, dat dat'geene aanwezig zij, welk van alle moogelijke dingen het betaamelijkftc en beste is.  in dé Schepping der Weereld. 4% is. Indien aanwezen beter is, dan gemis en nieJ zijn, en indien eenig gefchaapen beftaan in zichzelven waardig is te zijn, dan is kennis of verftand eene zaak, waardig dat ze beftaa; en indien dit waar is van eenige kennis,dan is het voor* al waar, van de allervooitreffelijkftekennis, naamlijk, die van God en zijne heerlijkheid. Het aan* zijn van het gefchaapen heelal, beftaat niet minder hierin, dan in iet anders; ja deeze kennis is een van de meest verhevene, wezenlijke, en eigenlijke deelen van alle gefchaapen beftaa, allermeest verwijderd van niet zijn en van gemis. 3. Gelijk het iet achtenswaardigs en begeerelijks is in zichzelven, dat Gods heerlijkheid gezien en gekend worde; zoo fchijnt het niet min. der redelijk en bétaamende, dat dezelve, gekend Zijnde, ook gewaardeerd en geacht worde, en het voorwerp zij van liefde en verlustiging, overeen-koomstig haare waardigheid. Er is geen meerder reden, om het eene betaamelijke en voegzaame zaak te keuren, dat Gods heerlijkheid gekend worde , of aiat het verftand een denkbeeld hebbe, beantwoordende aan het heerlijk Voorwerp; dan dat er omtrent het zelve eene behooreiijke gezind; heid en neiging in den wil plaats grijpe.. Indien de volmaaktheid zelve voortreffelijk is, dan is ook de kennis derzelve voortreffelijk, en dan is ook de achting en liefde tot dezelve, voortreffelijke En gelijk;het betaarneiijk is, dat God zijne eigen voortreffelijkheid achte en beminne, zoo is het eveneens betaarneiijk, dat Hij ook de liefde tqt Cs 4-  4& Gods Laatste Einde fcijne voortreffelijkheid waardeere en achte. Want., Wanneer het een wezen betaamt, een ander wezen zéér hoog te achten, dan betaamt het ook aan het zelve, te willen dat dat wezen gewaardeerd en geacht worde. En betaamt het een wezen, zichzelven zeer hoog te waardeeren, dan is het ook betaarneiijk, dat het wille geacht en gewaardeerd zijn. Indien het denkbeeld van Gods volmaaktheid, in het verftand, achtenswaardig is, dan fchijnt de liefde des harten nog meer bezonder achtenswaardig te zijn, naardien de zedelijke fchoonheid voornaamlijk beftaat, in de gezindheid en neiging van het hart. 4. Aangezien er in God eene oneindige volheid is van alle moogelijk goed, eene volheid van allerlei volmaaktheid, van alle voortreffelijkheid en fchoonheid , en van oneindige gelukzaligheid; en naardien deeze volheid bekwaam is tot mededeeling of uitlaating ad extra, [_naar luiten;'] zoo fchijnt het iet beminnelijks en achtenswaardigs in zichzelven, dat ze zichmededeele, yf zich üitlaate; dat die oneindige Bron van goed, overvloedige ftroomen uitgeeve; dat die oneindige Fontein van licht, haare voortreffelijke volheid uitftortende, alomme licht verfpreide. — En gelijk dit in zichzelven voortreffelijk is, zoo moet eene geneigdheid daartoe, in het Godlijk Wezen , befchouwd worden als eene volmaaktheid, of als eene voortreffelijke geneigdheid; zulk eene mede. deeling van goed is, in zekeren zin, eene vermeenigvuldiging van het zelve; voor zoo verre de mededeeling,of de-uitwendigeftroom, mag aangemerkt  ïn de Schepping der Weereld. 45 merkt worden als iets beneven de fontein, in zoo* verre mag het worden aangemerkt als eene vermeerdering van goed. En indien de volheid van goed welke in de fontein is, in zichzelve voortreffelijk is, en waardig te beftaan, dan is de uitlaating, of dat geene welk als eene vermeerdering, hcrbaaling, of vermeenigvuldiging derzelve is, ook voortreffelijk, cn waardig te beftaan. Dus is- hefc betaarneiijk, nademaal er eene oneindige bronwél van licht en kennis is, dat dat licht voordfchijne, in ftraalen van medegedeelde kennis en verftand.. En naardien er eene oneindige bron van heiligheid, zedelijke voortreffelijkheid en fchoonheid is, zoo is het betaarneiijk , dat dezelve zich uitlaate in medegedeelde heiligheid. En dewijl er eene oneindige volheid van vreugd en gelukzaligheid is , zoo betaamt het, dat dezelve zich mededeele, en worde als eene fontein , overvloedige ftroomen van zich geevende, gelijk de zon haare ftraalen uitfchiet. Uit deeze overweeging blijkt dus nog op ee. ne andere wijze, dat het iet achtenswaardigs is in zichzelven, dat eene kennis van Gods heerlijkheidy eene hooge achting voor, liefde tot, en vermaak en genoegen in dezelve,» in andere wezens plaats grijpen; dit blijkt dus , zegge ik , op eene andere wijze, naamlijk, voor zoo verre die dingen niets anders zijn,dan mededeelingen van de kennis,heir ligheid, en vreugd, welken in God zijn. Dus blijkt, dat men redelijkerwijze mag onder-  P Gods laatste Eiktdé - - derftellen, dat het geene God, in de fchepping de? weereld, als een laatfte einde bedoelde, was, de mededeeling van zijne oneindige volheid van goedj of liever, het was zijn laatfte einde, dat er eene heerlijke en uitbundige uitlaating zoude zijn van zijne oneindige volheid van Goed, ad extra, of buicen Hemzelven ; en zijne gezindheid, om zichzelven medetedeelen, of van zijne Volheid (b) uittelaaten, welke wij begrijpen moeten als oorfpronglijk in God zijnde, als eene volmaaktheid zijner Natuur; deeze was het, die Hem beweegde de weereld te fcheppen. — Dan om hier zoo' veel moogelijk. verwarring te mijden, merk ik aan, dat er eenige 'ongepastheid in is , wanneer men zegt i dat eene gezindheid in God om zich aan liet fchepfel medetedeelen , .Hem beweegde om de weereld te fcheppen. Want fehoort de mededeelzaame geneigdheid in Güds.2satuur , welke Hem tot heg fcheppen der weereld beweegde, Hein buiten twijfel aanzet, om zich aan het fchepfel meêtedea: len, wanneer het fchepfel aanwezig is; kan dit echter niet alles zijn:' naardien de- geneigdheid in God, om zich aan een voorvverp medete-deelen, het aanzijn van het voorwerp, ten min:i::;;.r:-iü - o.) < *>1 eb'bil gfftóé 0rl ften Ik zal mij raeermaalen bedienen van de fpreekwijs, Gods volheid, als beteekenende, en in z:ch behelZL-nde , ai het goed welk In God is, natuurlijk en zedelijk, zijne voortreffelijkheid en gelukzaligheid; deels, omdat mij geen beter woord bekend is, om in deezen algemeenen zin te beezigcn, en deels,omdat ik daar toe aanleiding otitvange van fommigen der ingegeesce Schriiveieru inzonderheid den Apostel ('au. las, die deeze fyreekwijs dikwerf iu denzeifJea zin gebruikte  in be .Schepping der. Weereld, 4$ Hen denkbeeldig , fchijnt voorafteftellen. Maar de medcdeelzaame geneigdheid, welke God opwekte om den fchepfelen aanwezen te geeven, wsa eerder eene mededeelzaame geneigdheid- in 'c gemeen , of eene neiging in de Volheid der Godbeid, om zich uittelaaten en medetedeelen. De gefchiktheid, b. v., welke er is in den wortel of ftam van eenen boom, om zijn fap en leven voordteftuuwen en te verfpreiden, is ongetwijfeld • de reden van de mededèeling van zijn (lip en leven .aan deknoppen, bladen, en vruchten, nadatdee- zen aanwezig zp. Maar de gefchiktheid om zijn leven en lap aan de vruchten meêtedec-Jcn , is niet zoo eigenlijk de oorzaak van het voordbrengen dier vruchten , als wel zijne gefchiktheid, in 't gemeen , om zich medetedeelen, en zijn fap en leven te verfpreiden. Derhalven, om meer flipt overeenkoomstig de waarheid te fpreeken , moogen we ftellen: Dat eene geneigdheid in God, als eene oorfpronglijke eigenfchap zijner Natuur, tot mededèeling van zijne eigen oneindige Volheid, dat geene was, «,,olh 14n ™ hamoanJo „™ J„f IJ Ut K.1 .. wrx.rK mui «e iwtKretu ie jcneppen; en dus, dat de uttlaating lof mededèeling]. zelve, van Hem bedoeld werd, als het laatfte einde derjchepping (*). DER. C*3 [Het geen de Schrijver in deeze Tweede slfdeeling beredeneert, aangaande het betaanieiijl.e.begeerelijke, voegzaame , e. z. v. van de openbaaring der Godiijke volmaakt, ïiedni, aan en door fchepfelen buiten God, kan, de zaak op zichzelve aangemerkt zijnde, van niemand ili twijfel getrokken worden. Maar zou men niet te verre gaan, wantieer men daaruit dit befluit wilde afleiden , dat het fcheppen der weereld Gode noodzaaklijk ware? Al wat God, naar zijn wijs  46 Gops laatste Eindje DERDE AFDEELING. Waarin 'overwoogen wordt, hoe God, vooronderfield dat Hij de te voor en gemelde dingen ah zijn laatfte einde bedoelde, in alle zijne werken toont , dat Hij zichzelven fielt tot het opperfte en laatfte einde van alles. TTT n de voorige Af deeling merkte ik eenige din* JLgen op, als daadlijke gevolgen van de fchepping der weereld, welken volftrekt achtenswaardig fchijnen in zichzelven, en alzoo verdienden, als het laatfte einde van God, in dat werk bedoeld te worden. Thands gaa ik over, om te onderzoeken , hoe met het ftellen van zulke dingen tot Gods laatfte einde, beftaanbaar is, dat God Zich. wijs welbehagen, doet, is zeker betaarneiijk, voegzaam, e. z. v. Maar daar de oneindige God van hec fchepfel niet volmaakc 'kan gekend worden, zouden wij aan onze bekrompen kennis en bepaald doorzichtte veel toefchrij ven, indien wij dachten: Het zou Gode onbetaamelijk , onvoegzaam, e. z. v. geweest zijn, de Weereld niet te fcheppen. De bewoordingen , door den Schrijver gêbeëzigd , Dat xienc geneigdheid in Cod, ah eene oorfpronglijke eigenfchap zijner Natuur, tot mededèeling van zijne eigen oneindige volheid, dat geene was, dat Hem beweegde om de Weereld te fcheppen, zijn niet vrij van alle bedenkelijkheid. —Wanneer wij vraagen, ■wat wij door eene oorfpronglijke eigenfchap van Gods Natuur verllaan? Wat door éene geneigdheid in God, als zulk «ene oorfpronglijke eigenfchap zijner Natuur ? En wat het «ten. in nebbe, te zeggen; dat die geneigdheid in God, Hen;  in de Schepping der Weereld. 4^ Zichzelven tot zijn laatfte einde maakt, of dat Hij jn alle zijne handelingen en werken, een allerlaatst opzicht tot zichzelven openbaart. Want dit is hec geen ik aanmerkte, als overeenteftemmen met de infpraaken der Reden, t. w., dat God, in alle. zijne handelingen , allerlaatst Zichzelven bedoel- de. Hierom wilde ik trachten aaatevvijzen 5 met opzicht tot elk der te vooren gemelde dingen > dat God, door dezelven tot zijn einde te maaken, Zichzelven tot zijn einde maakt, zulks dat Hij in dié allen toont, het uiterfte en laatfte opzicht tc hebben tot Zichzelven; en hoe zijne oneindige liefde tot, en genoegen in Hemzelven, Hem natuurlijker wijze aanzetten moet, om die dingen te waar. deeren, en in dezelven vermaak te fcheppen; of liever, hoe de hoogfchatting deezer dingen, opgewonden is in zijne liefde tot Zichzelven, of in het waardeeren dier oneindige Volheid van goed, welke in Hem is. Met Hem beweegde om de Weereld te Scheppen; zou men ook konnen vraagen: Wat verdaan wij door Gods oneindige, van alles wat buiten Hem is, of moogelijk is, onafhangelijke algenoegzaamheid en zaligheid? Wat verdaan wij door Gods vrijmagt'eu welbehagen? — Intusfchen is hier de plaats niet, om in een onderzoek deezer dingen te treeden. De aanmerking dient alleen, om ons te herinneren, dat we toch in de onderzoeking deezer dingen, altoos moeten op het oog houden, de verinaaning van den Apostel, om wijs te zijn tot muatigbeid. Romeinen XII: 3. Gelijk de deugd, zoo hecfc ook elke waarheid haaren bepaalden kring of omschrijving-, dit is haare maat, buiten welke die nimmer mag gedrongen worden.] De Uitgeever.  4&* Gods laatst2 Einde Met opzicht dan tot de eerde der boven ge*' melde bezonderheden, naamüjk Gods oogmerk, om die eigenfehappen zijner Natuur, in haare eigen werkingen en uitwerkfelen, beftaande in eene genoegzaamheid tot die werkingen , te oefenen en te openbaaren; is het niet moeilijk te begrijpen, ,dat Gods opzicht tot zich.-elven, en het waardeeren zijner eigen volmaaktheden, Hem die werkingen en openbaaringe-n zijner volmaaktheden doet waardeeren , en dat zijne liefde tot dezelven, Hem neigt, ^m derzelver openbaaring en oefening te beminnen: nademaal derzeiver voortreffelijkheid beftaat, in haare betrekking tot gebruik, oefening, en werking; gelijk de voortreffelijkheid der wijsheid gelegen is , in haare betrekking tot, en genoegzaamheid voor wijze oogmerken en uitwerkingen. Gods liefde tot zichzelven en zijne eigenichappen, moet Hem overzulks vermaak doen fcheppen in het geene, welk het gebruik, het einde, en de werking dier eigenfehappen is. Wanneer iemand de deugden vaneenen vriend, als wijsheid , rechtvaardigheid, e. z. v., welken betrekking hebben tot daadlijkheid, zeer hoog fchat en bemint, dan zal zulks hem vermaak doen fcheppen , in de oefening en eigenaartige uitwerkfelen dier deugden. Zoo ook , indien God zijne eigen volmaaktheden en deugden boog fchat, en in dezelven vermaak vindt, dan kan Hij niet anders, dan hoog waardeeren, en vermaak fcheppen in, de betooning en eigenaartige uitwerkfelen derzelven. Zoodat Hij, vermaak fcheppende in de betooningen zijner volmaaktheden, toont vermaak te  ïn de Schepping der Weereld. 49 te fcheppen in zijne volmaaktheden zei ven; of met andere woorden, Hij toont vermaak te hebben in Hemzelven, [of Zichzelven te beminnen;] en door die openbaaring zijner volmaaktheden tot zijn doeleinde te ftellen , fielt Hij zichzelven tot zijn doeleinde. Ten aanzien van de tweede en derde bezonderheden, is zulks niet minder blijkbaar. Hij die eenig wezen bemint, en geneigd is om deszelfs deugden en volmaaktheden hoog te waardeeren, en in dezelven grootlijks vermaak te fcheppen , moet, uit kracht van die zelfde neiging, een welge- v vallen er in hebben , dat die voortreffelijkheden door anderen gekend, erkend, geacht, en gepree, zen worden. Hij die een perfoon of zaak bemint en goedkeurt, moet natuurlijker wijze beminnen en goedkeuren de liefde en goedkeuring dier perfoon of zaak, en gekant zijn tegen de verachting of verfmaading derzelve. Dus is het gefield, wanneer iemand een ander bemint, of de deugden van eenen vriend zeer hoog waardeert. En het is ook betaarneiijk dat het zoo zij, indien het betaarneiijk is, dat die vriend bemind, en zijne hoedaanighe. den hoog gefchat worden. En daarom moet bef ook noodzaaklijkdus zijn , wanneer een wezen zichzeiven bemint, en zijne eigen voortreffelijkheden zeer hoog waardeert ; en het is ook betaarneiijk dat het zoo zij, indien het betaarneiijk is dat dat wezen zichzelven dusdaanig beminne, en zijne aigen achtenswaardige hoedaanigheden boog fchatce. Dat is, het is betaarneiijk, dat het vermaak fchepD p@  5» Gol>s laatste E i h tJ e pe daar in, dac zijne eigen voortreffelijkheden gezien, erkend, geacht worden, en tot het voorwerp van welgevallen ftrekken. Dit ligt opgewonden in de liefde tot zichzelven en zijne eigen volmaaktheden. En door dit te zoeken, en dit tot zijn einde [of doelwit] te ftellen, zoekt het zichzelven, en fielt het zichzelven tot zijn einde. £ n met betrekking tot de vierde of laatfte bczonderheid,t. w., Gods geneigdheid tot eene overvloedige mededèeling en heerlijke uitlaating van die oneindige Volheid van goed , welke Hij in zichzelven bezit, als van zijne kennis, uitmuntendheid , en gelukzaligheid , op die wijze zoo als God zulks doet; indien wij dit ftuk behoorelijk overweegen, en grondig'indenken, dan zal blijken, dat God ook hier in zichzelven tot zijn einde flelc, ld zulk eenen zin, dat Hij daar in blijkbaar toont enopenbaart, een allerhoogst en uiterst opzicht tot Zichzelven. Eeniglijk in deeze geneigdheid van God, om zichzelven medetedeelen, of zijne heerlijkheid en Volheid buiten zich uittelaaten — welke [ geneigdheid] eerder is dan het aanzijn vaneenig ander wezen, en aangemerkt moet worden als de opwekkende oorzaak tot het fcheppen van, of aanzijn fchenken aan andere wezens — kan God niet zoo eigenlijk gezegd worden liet fchepfel, als wel zichzelven , tot zijn einde te hebben gefield. — Want het fchepfel wordt als nog niet aangemerkt alsaanweczend, Deeze geneigdheid of begeerte in God, s moet  ï:i de Schepping der Weereld. 51 moot, zelfs in oogmerk en vooruitzicht, eerder zijn dan het beftaan van het fchepfel. Want het is eene geneigdheid , welke de oorfpronglijke grond van het aanzijn van 't fchepfel, ja van de toekoomende voorgenoomen en voorziene aanv/eezendheid van het fchepfel, is. • Gods liefde, of goedwilligheid, zoo als die haar opzicht heeft tot het fchepfel, kan in een'ruimer, of ia een'enger zin genoomen worden. In een', ruimer zin, kan ze beteekenen, niets anders dan die goede geneigdheid zijner Natuur, om van zijne Volheid in 't gemeen, al.s zijne .kennis, heiligheid, en gelukzaligheid, medetedeelen,en om tot .dat einde het fchepfel aanzijn te geeven. Dit kan men goedwilligheid of liefde noemen , omdat het dezelfde goede geneigdheid is, welke in de liefde geoefend wordt; het is de fontein zelve, waar uit de liefde, in haaren eigenlijkften zin genoomen, oorfpronglijk voordvloeit; en heeft dezelfde ftrekking en uitwerking, tot het welzijn van het fchepfel. — Dan deeze [Goedwilligheid of Liefde] kan geen tegenwoordig of toekcomend gefchaapen wezen tot haar voorwerp hebben, naardien ze eerder is dan alle zoodaanig voorwerp, en de eigenlijke bron js van de toekoomstigwording (*) van deszelfs beftaan. Ook is ze wezenlijk niet onderfcheiden van Gods liefde tot zichzelven; zoo als hier na duidelijker blijken zal. Maar (*) [Engelsch, FutwitionA . ~ 'Da  5^ Gods laatste Eind» Ma a r Gods liefde kan ook in een' enger zifj genoomen worden, voor die algemeenegeneigdheid om goed medetedeelen, als gericht tot bezondere voorwerpen. Liefde, in den naauwften en eigenlijken zin, vooronderftelt het aanwezen van het geliefdé voorwerp, voor 't minst denkbeeldig, en in verwachting, en aan den geest voorgefteld als toekoomende. God beminde de engelen niet in den naauwften zin, dan in gevolge van zijn voornemen om hen te fcheppen, en dus in het denkbeeld.van het toekoomend beftaan van engelen. Zijne liefde tot dezelven, was dus niet eigenlijk de beweegende Oorzaak, welke Hem deed befluiten hun het aanzijn te -geeven. Liefde, of goedwilligheid, ftrikt genoomen, vooronderftelt een aanweezend voorwerp, zoowel als medelijden een ellendig voorwerp onderftelt. Deeze geneigdheid in God, om zichzelven mev detedcelen, mag aangemerkt worden, als eene geneigdheid tot Hemzelven als medegedeeld; of tot zijne eigen heerlijkheid , in derzelver uitlaating beftaande. Een opzicht tot Hemzelven, of eene oneindige geneigdheid tot, en vermaak in zijneteigen heerlijkheid, is het geen Hem doet neigen, om dezelve overvloediglijk uittelaaten , en hem doet vermaak fcheppen in de uitlaating derzelve. Dus is die aart in eenen boom , waar door hij knoppen fchiet, zijne takken uitbreidt, en bladeren en vruchten voordbrengt, eene neiging, welke eindigt in zijne eigen volkomenheid. Zoo ook is de geneigd, heid in de zon om. te fchijaen, of overvloedig haa- " re  ïn de Schepping der Weereld. 53 se volheid, warmte, en glans uitteftorten, enkel eene flrekking tot haar' eigen allerheerlijkften en volmaaktftenftaat.Dusbefchouwt God de mededèeling van Hemzelven , en de uitlaaring der oneindige heerlijkheid en goedheid die in Hem is, als behoorende tot de volheid en volmaaktheid van Hemzelven; als ware Hij, zonder dit, niet in zijnen allerheerlijkf.en en allervolmaaktften ftaat. Dus worde de Keik van Christus, aan welke, en in welke,de uitbatingen zijner heerlijkheid, en de -mededeelirgen zijner volheid zijn , genoemd de volheid van Christus (c); als of Hij niet in zijnen volmaaktften ftaat ware, zonder haar; zoo was Adam in eenen onvolkomen Itaat, zonder Eva ; en dus wordt de Kerk genoemd de heerlijkheid van Christus, gelijkerwijsrfe vrouw de heerlijkheid is des mans (d). — Ik zal, zegt de HEER, heil geevenin Sion, aan hrael mijne heerlijkheidi(e'). 'tIs waar, nadat het bij God bepaald is de fchepfelen aanwezen te fchenken, kan men God begrijpen, als beweegd door ■Cc) \_Efeezen ƒ/-': 13.] C[d~) 1 iiorintbenXI: 7. (O Jefaias XLVl: 13. Zeer aanmerkelijk is de plaats, Joannes XII: «2, Jefus antvioordde bun, zeggende; Het uur is gekoomen, dat de Zoon des Menfchen zal ver■beerlijkt worden, Foorwaar, voorwaar zeg ik u, indien bet tarwengraanin de aar de nietvalt en lier ft , zoo blijf t betzelve alleen , maar indien bet flerft, zoo brengt het veel vrucht voord. De Zaligmaaker doelt hier, op de gezegende vruchten zijnes doods, in de bekeering, behoudenis, en eeuwige gelukzaligheid en heiligheid der geenen, die door Hem zouden vrijgekocht worden. Deeze vruchtgevolgen van zijnen duod, noemi Hij zijne heerlijkheid; en het verkrijgen derD 3 zei-  54- GODS' LAATSTE ElNDE door goedwilligheid jegens die fchepfelen, in den' naauwften zin, tot zijne handelingen met, en zijne werken omtrent dezelven. Het oefenen zijner goedheid, en het involgen zijner goedwilligheid jegens hun in het bezonder, kan de bron weezen van alle Gods handelingen door het gansch heelal; als zijnde dit thands de bepaalde wijze, om zijne aïgemeene geneigdheid, tot hetmededeelen van Zichzelven, optevolgen. Hier moet Gods handelen om zijns zelfs wil, of het ftellen van zichzelven tot zijn laatfte einde, met zijn handelen om der fchep. felen wil,niet tegen elkander overgefteld worden , noch aangemerkt worden , als van eikanderen afgeicheidene, en tegen overgaande deelen van een geheel. Men heeft ze veeleer te befchouwen als onderling faamengevoegd, en in elkander opgewonden. Maar nogthans blijft God aantemerken als het eerile cn hoofddoelwit in zijn voornemen, en het fchepfel als het voorwerp zijner bedoeling enkel in een' ondergefchikten zin. Dan n zeiven, heet Hij, verheerlijkt, te worden, even als het heilzaam en fchoone voordbrengi'el van het tarwengraan nadat het in de aarde gezaaid was, deszelfs heerlijkheid is! Zonder die vruchtgevolgen, bleef Hij alleen, gelijk Adam was, eer Eva gefchaapen werd. Maar door zijnen dood, koomt van Hem eene heerlijke vrucht voord, aan welke Hij zich mededeelt; en dit is zijne volheid en heerlijkheid; gelijkerwijs van //dam,ia zijnen diepen flaap, de vrouw, eene fchoone 5-ezellinne, ter vervulling van zijn gebrek,' en opdat Hij niet langer eenzaam zoude weezen, voordkwam. Door Christus dood wordt zijne volheid overvloediglijk uitgeltort in veele ftroomen, en uitgedrukt in de fchoonheid en heerlijkheid van pene groote meenigte zijne geestlijke fproiten.  esi de Schepping der Weereld. 55 •Dan hoe Gods liefde tot, en vermaak in de uitbatingen zijner Volheid, in het werk der fchepping, ten bewijze ftrekt van zijn vermaak in de oneindige volheid van goed welke in Hem is, en van het hoogfte opzicht en de uiterfte bedoeling van Zichzelven; en dat Hij, deeze uitlaatingen van Hemzelven tot zijn einde ftellende, Zichzelven totzijn laatfte einde fielt in de fchepping, zal duidelijker blijken, wanneer wij meer in het bezonder over-, weegen den.aart en de omftandigheden dier mededeehngen van Gods volheid, welken gefchiedzijn, ,en welken wij, zoo uit den aart der zaake, als uit het Woord van God, met reden vastftellen moogen te zullen gefchieden. Een deel dier Godiijke Volheid welke medegedeeld wordt, is de Godiijke weetenfchap, [of kennis.] De medegedeelde kennis , welke men onderftellen moet tot Gods laatfte einde in de fchepping der weereld te behooren, is der fchepfelen kennis van God zeiven. Want dit is het einde van alle andere kennis; het vermogen des verftandszou zelfs, buiten dit, ïjdel weezen. En deeze kennis is allereigenhjkst eene mededèeling van Gods oneindige weetenfchap , welke allereerst beftaat in de kennis van Hemzelven. Wanneer God d t to: zijn einde fielt, dan fteltHij zichzelven tot zijn einde. Deeze kennis in het fchepfel, is flegts eene gelijkvormigheid aan God. Het is het beeld van onwaardig. Men befchouwt het als beneden het „ karakter van een waarlijk groot man ,dat dezugt „ tot algemeene toejuiching een' merkelijken in„ vloed op zijne handelingen hebbe. Acht te flaan }, op de bewondering ecner verrukte meenigte, 5, zou men voorcenen vorst, of wijsgeer , een al te onedel doelwit keuren, in eene groote en j, loflijke onderneeming. Hoeveel te meer is" het „ dan den hoogen God onwaardig , zijne grooti magtige werken, b. v., de fchepping van het j, gansch heelal, uirtevoeren, met oogmerk om „ de oplettendheid en bewondering van nietige „ aardwormen tot zich te trekken! met oogmerk, „ opdat de openbaaring zijner grootheid met ver- rukking befchouwd en toegejuicht zou worden, „ door hun , die oneindig meer beneden Hem zijn, „ dan de laagfte heffe des volks beneden den groot-* „ ften monarch of wijsgeer is!" Beantwoording. 1. Deeze Tegenwerping heeft eenigen fchijn; doch van nabij befchouwd, zal men vinden, dat 'rx ^  in de Schepping der Weereld. 77 ze niets meer dan fcbijn, en geenszins bondige redeneering behelst. Laat ons tot dit einde over- weegen: Of het der Godheid al, of niet betaamt, te bedoelen en te waardeeren, het geen in zichzelven voortreffelijk en achtenswaardig is, en dus vermaak te fcheppen in deszelfs aanwezen. Het fchijnt buiten alle bedenking zeker, dat niets toekoomstigs, noch eenig toekoomend beftaan , waardig konde weezen van God begeerd of gezocht te worden , en dus verdienen konde, dat God hetzelve tot zijn einde ftelde, indien geen toekoomend beftaan begeerelijk was, en waardig om daargcfteld te worden. Indien er, wanneer de weereld niet aanweezigwas,eenigemoogelijke toekoomende zaak in zicbzelve betaarneiijk en achtenswaardig was, dan moest zulks, mijnes achtends, de kennis van Gods heerlijkheid, en de achtingen liefde tot dezelve, weezen. Verftand en wil,zijn de hoogfte foort van gefchaapen beftaanlijkheden. En zoo dezelven achtenswaardig zijn, dan moeten ze zulks zijn in derzelver oefening. Maar de hoogfte en voortreffelijkfte foort van hunne oefening, is gelegen in eenige daadlijk e kennis, en oefening van den wil. En de voortreffelijkfte daadlijke kennis en wil, die in het fchepfel konnen plaatshebben, beftaan zekerlijk in de kennis en liefde van God. En de zuiverfte en voortreffelijkfte kennis van God, is de kennis zijner heerlijkheid, of zedelijke uitmuntendheid; en de voortreffelijkfteoe-; fe-  $p n Gods laatste Einsë fening van den wil, beftaat in hoogachting, liefde, en vermaak in die heerlijkheid. — Indien eenige gefchaapen beftaanlijkheid in zichzelve waardig is te zijn, of iets dat ooit toekoomend was, waardig is aanweezend te worden, dan is het gewis zulk een gewrocht der Godiijke algenoegzaamheid, zulk eene betooning der Godiijke heerlijkheid. Maar indien niets, dat ooit toekoomend was, waardig was te beftaan, dan was geenerlei toekoomende zaak waardig, dat ze van God in de fchepping der weereld bedoeld wierd. En indien niets waardig was in de fchepping bedoeld te worden, dan was niets waardig Gods einde in de fchepping te zijn. Indien Gods eigen voortreffelijkheid en heef* lijkheid, waardig is van Hem op het hoogst gewaardeerd te worden, en het voorwerp van zijn ver, maak te zijn, dan is de hoogachting derzelve van anderen, waardig van God in acht genoomen te worden; want dit hangt natuurlijk faamen. Om dit klaar te maaken, zoo overweege men, hoe het gefteld is ten aanzien van voortreffelijke hoedaanigheden in een ander. Indien wij de deugden en be. gaafdheden van eenen vriend zeer hoog waardeeren , dan zullen wij, naar evenredigheid van onze hoogachting voor dezelven, ook goedkeuren en verlangen, dat anderen die eveneens hoogfchatten , en wanneer dezelven gering geacht of verfmaad worden, zal ons zulks tot ongenoegen zijn. Indien die deugden waarlijk achtenswaardig zijn, dan is het billijk, dat wij de achting van anderen omtrent dezelven dus goedkeuren, en hunne verachting  in de Schepping der Weerïld. f| ting afkeuren. — Eveneens is het gelegen, ten opzichte van de hoedaanigheden of eigenfehappen van een Wezen zeiven. Indien een Wezen zijne eigen volmaaktheden zeer hoog waardeert, en grootlij ks vermaak vindt in dezelven, dan zal het natuurlijker wijze verlangen , dat anderen die desgelijks hoogachten, en het zal de verachting derzelven met ongenoegen zien. En indien die eigenfehappen waardig zijn, dat het Wezen welk dezelven bezit, ze hoog fchatte, dan is ook de achting van anderen omtrent dezelven, evenredig zijne hoogachting en begeerte waardig. — Ik bidde dat men overweege, of het betaarneiijk is, dat God behaagen hebbe in veracht te worden? Indien niet, en indien het integendeel betaarneiijk is dat Hem zulks tot ongenoegen ftrekke, dan moet het Hem , om dezelfde reden, aangenaam zijn, naar waarde bemind , geacht, en geëerd te worden. Men zou de zaak ook konnen ophelderen, door te overweegen, wat ons betaamen zou goedtekeu* ren en te waardeeren, ten aanzien van eene openbaare maatfehappij, tot welke wij behooren , b. v., onze naatfij, of ons land. Het past ons , ons land te beminnen; en derhalven betaamt het ons, de billijke eer van ons land in waarde te houden. Maar hetzelfde, welk wij verpligt zijn te fchat* ten en te begeeren voor eenen vriend, en het zelfde dat wij behooren te begeeren en te zoeken voor het gemeenebest, dat betaamt ook Gode te waardeeren en te zoeken voor Hemzelven; vooronderHéld zijnde, naamlijk, dat het Gode betaarneiijk;  , 80 GODÏ laatste EltfDE ris, Zichzelven te beminnen, zoowel als het menfchèrt past, eenen vriend of het algemeen lieftehebben; 'het geen, zoo |s denke, te vooren betoogd is.— , Dan hier omtrent moet men inzonderheid twee zaaken in acht neemen. — i. Dat in God de liefde tot Zichzelven, en de liefde tot andere wezens, .niet konnen onderlcheiden worden, gelijk in de ,menfchen; naardien Gods Wezen den grond van zijn beftaan, en van alles dat buiten het Godlijk •Wezen, als een gewrocht der almagt, beftaat, in zich begrijpt. Zijn beftaan, als oneindig zijnde, moet gelijkwaardig zijn aan alle moogelijk beftaan. £n om dezèlfde reden, dat de liefde tot alle ande. re wezens, in het fchepfel betaarneiijk en fchoon is, moet de liefde van God tot Zichzelven zulks ook weezen. — 2. In God kan de liefde tot het geen betaarneiijk en voegzaam is, of de liefde tot de deugd, geene onderfcheiden zaak zijn van de liefde tot Zichzelven; vermids de liefde tot God eigenlijk dat geene is, waar in alle deugd en heiligheid allereerst en voornaamlijk beftaat, en Gods eigen heiligheid allereerst beftaan moet in liefde tot Zichzelven, zoo als te vooren is aangemerkt. En indien Gods heiligheid in de liefde tot Hemzelven gelegen is, dan zal ze ook in zich behelzen goedkeuring van, en vermaak in de achting en liefde van anderen jegens Hem. Want een wezen dat zichzelven bemint , bemint noodzaaklijk ook de liefde tot hemzelven. Indien Gods heiligheid voornaamlijk beftaat in liefde tot Zichzelven, dan moet ook de heiligheid in het fchepfel voornaam-  in t>b Schepping der Weereld. 81 naamlijk in liefde tot God gelegen zijn. En bemint God de heiligheid in Hemzelven, dan moet Hij die ook in hec fchepfel beminnen. D e deugd wordt, door zulken der hedendaags fche wijsgeeren welken meest in achting fc'innen te zijn, geplaatst in openbaare toegenegenheid, of algemeene goedwilligheid. En indien het wezen der deugd allereerst daar in gelegen is, dan is de liefde tot deugd zelve niet anders prijswaardig, dan voor zooverre zij opgewonden is in, of voordfpruit uit die openbaare toegenegenheid, of uitgeftrekte goedwilligheid van gemoed. Want wanneer een mensch waarlijk het algemeen be^ mint, dan moet Hij noodzaaklijk de liefde tot het algemeen beminnen. Dien volgends, om dezelfde reden, indien algemeene goedwilligheid in den verhevenlten zin , het zelfde is met goedwilligheid jegens hec Opperwezen, welk-indedaad het oorfpronglijke Wezen is, die den grond van zijn beftaan, en van het beftaan der dingen buiten Hem , in Zichzelven beeft, zoo moet volgen, dat de liefde tot deugd zelve niet anders deugdzaam is, dan voor zooverre zij begreepen is in , en voordvloeit uit de liefde tot het Godlijk Wezen. Gevolglijk is ook Gods liefde tot deugd, opgeflooten in de liefde tot Hemzelven, en is niet anders deugdzaam, dan zoo als ze uit liefde tot Hemzelven ontftaat. Zoodat Gods deugd/wrne geneigdheid, zich betoonende in liefde tot heilig. F beid  §2 Gods laatste Eindè: heid in het fchepfel, moet gebragt worden tot dezelfde zaak, met liefde tot Hemzelven. Endus, waar in Hij ook de deugd tot zijn einde Hellen mogt , ftelt Hij zichzelven tot zijn einde. — In 't kort, nademaal God een Wezen is, welk, om dus te fpreeken, alles in zich bevat, zoo moeten alle zijne zedelijke volmaaktheden, als zijne heiligheid, rechtvaardigheid, genade, en goedwilligheid , op de eene of andere wijze gebragt worden tot eene opperfte en oneindige bedoeling van Zichzelven; en dit zoo zijnde, za4 het niet moeilijk vallen, te denken dac het Hem betaamde, Zichzelven te ftellen tot zijn opperfte en laatfte einde in zijne werken. Hier wilde ik in *t voorbij gaan hebben opgemerkt, dat indien men wil ftaande houden, dat het Gode betaamt, de deugd zijner fchepfelen te beminnen, en er vermaak in te fcheppen, om haares zelfs wil, zoodaanig, dat Hij dieniet beminne uit opzicht tot Zichzelven; en dat het teveel zelfsheid in God vooronderftellen zoude, wanneer men wilde dat al zijn welgevallen in de deugd , gegrond zij in welgevallen in Zichzelven; zulks wederom zoude inloopen tegen eene andere bedenking, waar door men de Helling, dat God vermaak fchept in de mededeelmgen van Hemzelven, tracht te beftrijden, t. w. , dat naardien God volmaakt onafhangelijk en zelfgenoegzaam is, al zijne gelukzaligheid en genoegen beftaat , in de genieting van Zichzelven. Want in  fri de Schepping der Weereld. 83 in de Tegenwerping die wij thands beantwoorden , wordt beweerd, dat het Gode betaamt, eenig genoegen , liefde, of* vermaak te hebben in de deugd, onderfcheideri van het vermaak welk Hij in Zichzelven vindt. , Zoodat, indien deeze beide Tegenwerpingen door dezelfde m'enfchen worden ingebragt, zij noodwendig zichzelven moeten we. derfpreeken. i. Wat belangt het geen in deeze Tegenwerking gezegd wordt, dat naamlijk Gods fchepfelen , wier liefde en achting Hij zou zoeken, oneindig minder zijn dan God, ja bij Hem als niets en ijdelheid; daar op tnerke ik aan, dat het Gode niet oriwaardig' is,' .vermaak te fcheppen in het geen betaarneiijk en beminnelijk js in zichzelven, ook in' hun die oneindig beneden'Hem'zijn. t Is daar inee- oneindige genade en nederbuiging gelegen , zulks is Gode nie"- onwaardig, maar ftrekt oneindig tot Zijne eer en heerlijkheid. . . ' ,. | ■ ,1 - 13 .!. h 1... •' r«fr! ' i Zij die bewèeren," dat Gods eigen heèrlijkheid het uiterfte doeleinde van de fchepping der weereld niet was, maar dat Hij , als zijn opperfte einde, eenigi jk'bedoeide de gelukzaligheid zijner febepfelen v en ftellen , dat God zijne fchepfelen , en niet Zichzelven , tot zijn laarfte einde ftelde; doen ZÜlks , onder voorwendfel van Gods goedwilligheid en liefde tot zijne fchcofelen te verheffen en te yerg'rooten. — Maar indien Gods liefde tot dé fchepfelen zoo groot js,' en Hij dezelven zoo hoog waardeert,' dat Hij hen waardig fchat om het op.  34- Gods laatste Eiu&f perfte einde van alle zijne groote werken te zijn■> zoo als zij onderftellen , dan wederfpreeken zij zichzelven , wanneer zij ftaande houden, dat God de liefde en achting der fchepfelen zoo gering keurt. Want is het de aart der liefde, vooral eener zeer groote liefde, dat ze den liefhebber zeer hoogen prijs doet ftellen op de achting van het voorwerp zijner liefde; dan moet, en uit Gods liefde tot Zichzelven, en uit zijne liefde tot dé fchepfelen, noodzaaklijk volgen, dat God genoegen vindt in de recbtmaatige liefde en achting zijner fchepfelen. Indien God Zichzelven bemint en hoogacht, dan moet Hij de liefde en hoogachting jegens Hem goedkeuren , en hec tegengeftelde afkeuren. En indien Hij bet fchepfel bemint en waardeert, dan moet Hij de wederzijdfche liefde cn achting [ tu.-fchen Hem en het fchepfel J beminnen en waardeeren , naardien Hij de fchepfelen niet bemint omdat Hij ze noodig heeft.. 3. Dat het een waarlijk groot man niet betaamt, in zijn gedrag en verrichtingen zich te laaten beftuuren door zugt tot de toejuiching van het gemeen; hierop wdde ik dit aanmerken: Het geen zuik eene toejuiching mét recht verachtelijk maakt , is de onkunde, wispeltuurigheid, en onbillijkheid, waar uit dezelve gemeenlijk voordkoomt. De toejuiching der meenigte, is zeerzelden gegrond op een juist begrip en rechtmaatige befchouwing van zaaken, maar doorgaands op gril. ligheid, misvatting, dwaasheid, en onberedeneerde drift. Zulk eene toejuiching verdient zekerlijk veracht  in de 'Schepping der Weereld. 8$ verachtte worden. — Maar het is geenszins beneden het karakter van een allerwaardigst en zeer wijsman, de verftandige en billijke achting van anderen , hoe zeer ze ook minder moogen zijn dan hij, te waardeeren. Het tegengeftelde zou, in plaats van waare grootmoedigheid, eenen trotfchen en laagen geest aanduiden. Zulk eene hoogachting zijner fchepfelen is hec ook alleen, welke bij God eenigszins in aanmerking koomt; want zulk eene hoogachting is alleen betaarneiijk en beminnelijk in zichzelve. f 3 Twee.  16 Gons laatste ElNDE TWEEDE HOOF D S T U IC Waar in onderzocht wordt, wat men uit de heilige Schriften leeren kan, ten aanzien van Gods laatfte einde in de fchepping der weereld. EERSTE AFDEELING. De heilige Schriften vertoonen ons de Godheid als Zich zelve tot haar laatfte einde ftellende in de fchepping der weereld. Het is openbaar, dat de gewijde Schriften , bij alle: gelegenheden , van God gewag maaken, als Zichzelven'Hellende tot zijn laatfté einde, in alle zijne werken; en niet duister leeren, dat hetzelfde Wezen/welk de eerfte oorzaak is van alle dingen, ook het opperfte en laatfte einde van alle dingen is. Dus leezen we , b. v.: Zoo zegt de HEER, de Koning van Israël, en zijn Verlosfer* de HEER der heirfchaaren: Ik ben de eerfte, en ik ben de laatfte, en behalven mij is er geen God (ƒ). — Ik ben de eerfte, ook ben ik de laat- (ƒ) iefaiai XLIY: 6, ■sf km tf; *t« • *rl .v  in de Schepping der Weereld. 87 faatfle (g> — Ik ben ds dlpha, en de Omeega, 'het begin en het einde, zegt de Heer, Die is, en Die was, en Die koomen zal, de Almagtige (/?)• — Wanneer er zo meenigemaalen van God gefprooken wordt als den laatften, zoowel als den eerften, het einde zoowel als het begin, dan heeft men daar door te verdaan, voor 't minst ligt er in opgewonden, dat gelijk Hij de eerfte uitwerkende oorzaak en fontein is, waar aan alle dingen hun aanwezen verfehuldigd zijn, Hij ook alzoode laatfte eindelijke Oorzaak is, om welke zij zijn gemaakt, het uiterfte doel, waar toe ze alle ftrekken, en waar op zij eindelijk alle moeten uitloopen. Dit fchijnt de natuurlijkfte zin te weezen der boven aangehaalde plaatién, en zulks wordt door andere gelijkluidendeplaatfengeftaafd,als b. v., Uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen (i). •—■ Door Hem zijn alle dingen gefchaapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn,het zij Troonen,het zij Heerschappijen, hetzij Overheden, het zij Magten; alle dingen zijn door Hem en tot Hem gefchaapen (k). — Want het betaamde Hem, om welken alle dingen zijn, en door welken alle dingen zijn — En wat kan men Uitte) pfaias XLVIU; 12. O) Openbaaringe 1: 8. Zie ook w. 11, 1?} eu XXI* j i en XXII: 13. (/) Romeinen XI: 36, (_ft) Kokifenftn 1: 16. Hebreeuwen Ui 10. F 4 "  88 Gods laatste Einde uitdrukkelijker hebben dan dit gezegde van Salomon : De H E E R heeft alles gewrocht om zijnes ztlfs wil (m Aanmerkelijk is de wijze, op welke God gezegd wordt de laatfte te weezen, om wien en tot wien alle dingen zijn. Het wordt voorgefteld als iet betaamelijks en voegzaams, als een deel van zijnen billijken roem , als een wettig recht, aan bet groote, oneindige, en eeuwige Wezen roekoomende; als een zaak, welke der waardigheid van Hem, die oneindig boven alle and. e wezens verheven is, van wienalle dingen zijn, en door wien zij beftaan, en bij wien alle andere dingen als niets te achten zijn, betaamt. J» Spreuken XF1: 4, TWEE-  in de Schepping der Weereld. S«| TWEEDE AFDEELING. Eenige Stellingen, -welken men in het redeneeren over dit ftuk, uit het geen de heilige Schrift ons opgeeft, dient in acht te neemen. Wij hebben gezien, dat de heilige Schrift van de fchepping der weereld fpreekt, als ge. fchied om des HERREN wil,, als derzelver einde. Hetgeen wij derhalven te onderzoeken hebben, is: Op wai wijze [of in welk opzicht] wordt GOD in de heilige Bladeren gezegd, Zichzelven tot zijn einde te ftellen ? Blijkbaar is het, dat Goe* zijn beftaan , of zijn aanwezen, niet ftelt tot het einde der fchepping ; zulks te denken, zou de uiterfte ongerijmdheid zijn. Zijn aanwezen en beftaan kan niet anders begreepen worden, dan voorafgaande alle Gods daaden en voornemens, en als den grond derzei • ven uitmaakende. Dus is het onmoogelijk, dat God in deezen zin Zichzelven tot zijn einde zou ftellen, in de fchepping der weereld. Hij kan geene weereld fcheppen, ten einde Hij daar door beftaan zoude verkrijgen, of zulke eigenfehappen en zulk een Wezen zoude bezitten. De heiiige Schriften geeven ook geene de minfte jaanleiding om zulks te denken. Maar welk Godlijk uitwerkfel is het dan, of welk is de zaak, in betrekking tot F 5. God,  $ó> Gods laatste Einde God, welke de heilige Schrift ons leert, het einde geweest te zijn, dat God in hec Scheppingswerk bedoelde, en in het welke te bedoelen , Hij Zichzelven tot zijn einde ftelde ? Ten einde de leer der heilige Schrift recht tc verftaan, en uit hec geen wij ten deezen aanziene in Gods Woord vinden, recbtmaatige gevolgen afteleiden, en dus den weg te baanen, om op de gemelde vraag! naar waarheid en voldoende te antwoorden, zal het niet ondienscig zijn, dat wij de volgende ftellingen laaten voorafgaan. Eerfte Stelling. •'••* < "i- '" 'e *' "% * * * Dat geene, welk wij vermeld vinden als Gods uiterfte einde in de werken der Voorzienigheid in't gemeen, moogen wij billijk houden voor zijn laatfte einde in het werk der Schepping. — Die blijkt? uit het geen wij te vooren , in de Voorbereid [den ij hebben aangemerkt O j,en hier niet herhaaleri. Tweede Stelling. Wanneer een zekere zaak, uit de heilige. Schriften blij kt., het laatfte einde vanéén van Gods werken te zijn, welke zaak indedaad blijkt, het vruchtgevolg niet alleen van dat bezonder werk, maar ook van Gods werken in 't gemeen, tc weezen; en (.«) Zie boven , Blsdz. 18.  in d£ Schepping dek. Weereld. en fchoon dezelve niet .ermeld wordt als het einde dier werken, maar alleen van fommigen derzelven.; wanneer ze nogthans mee de daad hec vruchtgevolg van andere werken is , zoowel als van dat ééne, en er zich in den aart van het geval niets opdoet, waar door die zaak meer een becaamelijk, fchoon, en achtenswaardig vruchtgevolg van dat bezonder werk, dan van de overigen van Gods werken zoude zijn, maar dezelve in tegendeel blijkt , om gelijke redenen begeerelijk en achtenswaardig te zijn in alle de werken, waar van ze in Gods Woord vermeld en ook met de daad gezien wordt het uitwerkte! te weezen: dan mag men wettig beiluiten, dat die zaak desgelijks hec laatfte einde v/an andere werken is. Want men moet onderftellen , dat het alleen is uit hoofde van de achtenswaardigheid van zulk een uitwerkfel, dat het zelve tot het einde gefteld wordt van die werken, waarvan het uitdrukkelijk als het einde wordt vermeld; en dit uitwerkfel [of vruchtgevolg,] naar de vooronderftelling, even zeer en op dezelfde wijze hec vruchtgevolg zijnde van het werk, en van dezelfde waarde , zoo mag men met reden denken, dat het zelve het einde is van het werk waar van het een na» tuurlijk gevolg is, in hec eene- geval zoowel, al*, in het ander. Derde Stelling. Naardien Gods laatfte einde in de Schepping der weereld, desgelijks het laatfte einde van alle zijne werken in de Voorzienigheid is, zoo als te  Gods laatste Einde te vooren reeds is aangemerkt; en zulks in den verhevenften zin, terwijl het boven alle andere dingen gewigtig is; zoo mag men wel vermoeden, dat op dit einde in Gods Woord voornaamlijk zal worden aangedrongen, in het beuchc welk hec ons geeft, van Gods oogmerken en einden in de werken zijner Voorzienigheid. — En derhalven , wanneer wij vinden, dat eene zekere zaak, meer dan iet anders , in de Schrift vermeld wordt als Gods laatfte doel in de werken der Voorzienigheid, dan heeft men grond om te denken, dat die zaak het opperfte en laatfte einde van Gods werken in 'tgemeen,endushet einde van het werk der Schepping, is. Vierde Stelling. Da-i geene, welk uit Gods Woord blijkt, zijn laatfte einde te zijn met opzicht tot de zedelijke weereld, of Gods laatfte einde in de fchepping en beftelling van het verftandlijke deel van het heelal, en in de zedelijke regeering der weereld; datis Gods laatfte einde van het werk der fchepping in 'tgemeen. Want het is openbaar, uit de gefteldheid der weereld zelve, zoowel als uit het Woord van God, dat het zedelijk deel het einde is van al het overige der fchepping. Het levenlooze en onredelijke deel, is voor het redelijke gefchaapen, gelijk een huis bereid wordt voor den inwooner. En het is desgelijks, en uit de reden, en uit Gods Woord , openbaar, dat het was om het zedelijke dat in de zedelijk werkende wezens plaats heeft, en om een  in de Schepping' der Weereld. 93 een zeker zedelijk goed in hun, dat dezelven gefchaapen werden, en de weereld om hunnen wil. • Maar het is verder blijkbaar, dat alles, wat het laatfte einde is van dat deel der Schepping welk het einde van al het overige is, en om welks wil al het overige der weereld gefchaapen is, het laatfte einde van het geheel moet uitmaaken. Wanneer alle de andere deelen van een uurwerk gemaakt zijn voor den wijzer, om dien recht en naar behooren te beftuuren, dan volgt, dat het laatfte einde van den wijzer het laatfte einde is van het geheele werktuig. Vijfde Stelling. Dat geene, welk uit de heilige Schriften blijkt, Gods laatfte einde te zijn in het voornaamfte werk of werken zijner Voorzienigheid, mag men veilig voor Gods laatfte einde in de fchepping der weereld houden. Want, zoo als we hebben aangemerkt, men mag billijk oordeelen van het einde eener zaak, uit derzelver gebruik. Het einde van een uurwerk, een' wagen, een fchip, eene brandfpuit, mag men billijk opmaaken uit bet voornaame gebruik, waar toe dezelven dienen. Maar Gods Voorzienigheid , is het gebruik, welk Hij maakt van de weereld die Hij gefchaapen heeft. Eu indien er eenig werk, of werken , in Gods Voorzienigheid te befpeuren zijn, welken blijkbaar Gods voornaamfte werk of werken uirmaaken, dan blijkt en beftaat daar in , het voornaam gebruik welk God  94 Gods laatste Eindê God van hec gefchaapene maakt. — Uit detóé twee laatften , moogen we afleiden de volgende Zesde Stelling. Alles wat uit de heilige Schriften blijk^j God! laatfte einde te zijn in het voórnaame werk of werken zijner Voorzienigheid omtrent de zedelijke weereld, dat moogen we billijk aJs het laatfte einde van de fchepping der wèèreld aanmerken. Want, zoo als we ftraks aanmerkten', de zedelijke weereld is het voornaamfte deel der fchepping, en het einde van al het overige; en Gods laatite einde in het fcheppen van dat deel der weereld, moet zijn laatfte einde weezen in de fchepping van het geheel. En volgends de naast voorgaande" Stelling, wijst het èinde van het voornaamfte werk of werken van Gods Voorzienigheid omtreht dezelven , of het gebruik, waartoe Hij ze bèftèmd beeft, het laatfte einde aan, waar toe Hij ze heeft gefchaapen, en dienvolgends het voornaamfte einde van de fchepping der ganfche weereld. Zevende Stelling: Dat geene, welk de Godiijke Openbiarmj* toont Gods laatfte einde te zijn, met opzicht tot dat deel der zedelijke weereld [of tot die redelijke fchepfelen} welken goed zijn, of overeenkoomen met zijnen zin, d. i., die zoodaahig zijn als Hij wil dat ze weezen zouden; dat geene, zegik, welk Gods  in i5e Schepping der Weereld. g$ Gods laatfte einde is met opzicht tot deeze fchepfelen, t. w. zijn laatfte einde in hun aanwezen, en in hun goed zijn, dit moeten we onderftellen het laatfte einde van God in de fchepping der weereld te zijn. Want wij hebben alreeds getoond, dat Gods laatfte einde in het zedelijke deel der fchepping, het einde moet weezen van het geheel. iMaar Zijn einde in dat deel der zedelijke weereld welk goed is, moet het laatfte einde zijn waar toe Hij de zedelijke weereld in't gemeen gefchaapen heeft. Want de goedheid van een zaak beftaat hier in, naamlijk in derzelver gefchiktheid om aan haareinde te beantwoorden ; of voor 't minst, dit is haare goedheid , in het oog. van derzelver maaker. Goedheid is j in zijn oog, de overeenftemming met zijnen zin , [of doelwit,] .Maar de overeenftemming met zijnen zin, in het geen hij maakt tot zeker einde of gebruik , moet zijn, eene overeenftemming met of gefchiktheid tot dat einde. Want zijn einde is in dit geval zijn zin. Dat geene, welk hij in die zaak voornaamlijk bedoelt, is zijn voornaame zin, met betrekking tot die zaak. En derhalven zijn dat goede zedelijk werkende wezens, welken gefchikt zijn tot het einde waar toe God zedelijk werkende wezens gefchaapen heeft; naardien zij, a's goe ie weiktuigen en middelen , dienstig zijn en bekwaam, tot het gebruik waar toe ze vervaardigd zijn. En gevolgifk, dat geene, welk het voornaam einde is waar toe een werktuig, goed zijnde, bekwaam en dienstig bevonden wordt, dat is het voornaame einde van zulk een werktuig. Dus ook , dat geene, welk het voor-  <)6 - Gods laatste Einde voornaame einde is, waar toe goed gefchaapen zede* lijke wezens, wanneer ze goed zijn, bekwaam en gefchikt zijn , dat is het voornaame einde van zedelijke wezens, of van het zedelijke deel der fchepping , en dienvolgends van de fchepping in 'c geheel. Agtfte Stelling. Dat geene, welk Gods Woord aan het ver* ftandhjk enzedeiijk deel der fchepfelen gebiedt te zoeken, als hun voornaame einde, of 't geen zij in hunne daaden moeten op het oog hebben, en waar toe zij, als hun laatfte en hoogfte einde, al hun gedrag beftuuren moeten; dat moogen wevei]jg denken , het laatfte einde te weezen", waar toe God hen gefchaapen heeft; en dus , volgends onze vierde Stelling, het laatfte einde, waar toe God de ganfche weereld heeft voordgebragt. Een voornaam ondencheid, tu>fchen het zedelijk deel der fchepfelen, en het overige der gefchaapen dingen, beftaat hier in,dat de eerften bekwaam zijn om hunnen Maaker te kennen midsgaders het einde waar toe Hij hen gefchaapen heeft, en in ftaat zijn, om daadlijk zich te voegen naar het oogmerk hunner fchepping, en hetzelve te bevoorderen; terwijl andere fchepfelen het einde hunner fchepping met dan üjieiijk, tn buiten hun' toeleg, bevoorderen konnen. En aaègezjen de zedelijke fchepfelen beJkwaam zijn , bet einde te kennen waar toe hun Schepper hen verordend heeft, zoo is het buiten twijfel hun piigt, zich daar naar te fchikken. Hun ' % wil  ïn de Schepping der Weereld. 97 wil moet overeenftemmen met den wil hunnes Scheppers, in dit opzicht, dat zij als hun laatfte einde voornaamlijk zoeken dat geene, welk God als hun laatfte einde voornaamlijk zoekt. Dit moe? de wet der natuur en der reden zijn, ten hunnen opzichte. En wij moeten vastftellen, dat Gods geopenbaarde Wet met de Wet der natuur overeenkoomt, en dat zijn wil als Wetgeever, niet verfchillen kan van zijnen wil als Schepper. Derhalven befluiten wij wettig, dat dezelfde zaak, welke Gods geopenbaarde Wet den verftandlijketj fchepfelen gebiedt als hun laatfte en hoogfte einde te bedoelen, ook van God hunnen Schepper, als zijn laatfte einde waar toe Hij hen, ja de ganfche weereld, heeft voordgebragt, bedoeld is, Negende Stelling, Men mag veilig onderftellen, dat het geen, waar van men in de heilige Schrift van tijd tot tijd vindt gewag gemaakt , als het voornaame einde van de goedheid van het goede deel der zedelijke weereld, zoodat het opzicht en de betrekking w£lke hunne deugd of goedheid tot dat einde heeft, het geene is, welk deze ve voornaamlijk achtenswaardig en begeerelijk maakt; dat, zegge ik, mag men veilig onderftellen de zaak te zijn, weike Gods laatfte einde is in de fchepping der zedelijke weereld; en dus, volgends onze vierde Stelling , hef einde van de fchepping der geheele weereld. Want het einde van de goedheid eener zaak, is het eindt jran de zaak zelve. Hier ift toch, zoo als wt jp'é vo*>- 0 m  98 Gods laatste-Einde ren aanmerkten, moet de goedheid of achcenswaaVdigheid van een ding in het oog van deszelfs maaker, die het tot zijn gebruik vervaardigde, gelegen zijn, dat het goed is totdat gebruik, of goed, meü Opzicht tot het einde waartoe hij het gemaakt heefti Tiende Stelling. Dat geene, welk menfchen, die in de heilige Schrift.voorkoomen als beproefde heiligen,en' ais voorbeelden in godvrucht, tot hun laatfte en hoogfte doelwit fielden, in de dingen die zij verrichtten , en die als zonderlinge trekken van hunnen heiligen wandel, of voorbeelden van hun goed en voorbeeldig gedrag, vermeld worderr, dat moogen we onderftellen geweest te zijn, het geen zij als hun laatfte einde bedoelen moesten, en dienvolgends , uit kracht van de naast voorgaande Stelling, het zelfde met Gods laatfte einde in de fchepping der Weereld. Êlfde Stelling.' Dat geene, welk uit Gods Woord blijkt,: het einde of de zaak te zijn, in het begeeren van welk, de zielen van het goede deel der zedelijke weereld, vooral der besten onder het zelve, en in hunne beste geftalten, hunne goedheid meest natuurlijk en rechtftreeks oefenen, en in het uitdrukken van hunne begeerte tot die zaak of dat einde, zij meest eigenlijk en rechtftreeks hunne hoogachting voor God uitdrukken; dat einde of die zaak , zeg-  ,v *. ï.., ,,a •., ,j -r ....... ïïï de Schepping der Weereld. 99 7. , ' .-^v; -. ■ -c - • ' ■ ü zegge ik, moogen we vrijlijk denken het hoog!' e en laatfte einde te zijn van eenen geest van godVrucht en goedheid, en het voornaame einde waar tóe God de zedelijke weereld gefchaapen heeft,en dus ook het voornaame einde van de fchepping der geheele. weereld. Want dë meest rechtftreekfche en natuurlijke begeerteen ftrekking van eenen geest yan waare goedheid,, in het goede en beste deel der zedelijke weereld, is buiten twijfel gericht tot het voornaame einde der goedheid, en alzoo het Voornaame einde van de fchepping: der zedelijke weereld. . En waar in kan de geest van waare hoog-, achting en liefde tot God ,. bij . wijze van begeerte „ beter uitgedrukt of, betoond worden ,. dan in begeerten tot het zelfde einde, welk God zeifin hec fcheppen van . hen , en van alle andere dingen, voornaamst en laatstlijk begeert en beoogt? Twaalfde Stelling. \' inü'j 1 >. > . '1, 'tv. (! :»<••* ■•<..,:••, r. | Nademaal de.heilige Schrift ons leert, dat jefus Christus het Hoofd is der zedelijke weereld, en inzonderheid van geheel het goede deel derze!-; ve; de voornaamfte van Gods dienaaren, beften d om het,Hoofd zijner heiligen;en engelen te zijn , en voorgefteld als. het. voornaamfte en volmaaktfte" patroon en voorbeeld van goedheid: zoo moogen we, ingevolge onze voorgaande Stellingen,hec;vei-; lig daar , voor houden ,, dat het geen de Heer Jefus Christus als zijn laatfte einde bedoelde.en zocht* ook -Gods laatfte einde was in de fchepping eterweereld. Q 2 DÈJk»  ioa Gods laatste Ein d( e I DERDE AFDEELING. Bèzondere Piaatjen der heilige Schrift, welken toonen,dat Gods Heerlijkheid een uiterfte einde der fchepping is. i. ITITet gezegde van God in het XLVlIlfte JOL Hoofdfiuk van Jefaias, het elfde vers, leidt ons natuurlijk op, om te denken, dat de wijze op welke God Zichzelven tot zijn einde ftelt, in zijn werk of werken , die Hij verricht om zijnes zelfs wil, is, dat Hij zijne eer zich voorftelc als zijn einde. Dus leezen we ter gemelde plaatfe: Om mijnen wil, om mijnen wil zal ik het doen; want hoe zoude hij, t. w. mijn Naam, ontheiligd worden.' en ik zal mijne eer aan geene anderen geeven. Het welk zooveel zegt, als: Ik zal mijn einde bereiken, ik zal mijne eer niet verzaaken; een ander zal mij dien roem niet ontrooven. ■ Het is hier vrij klaar, dat Gods Naam, en zijne Eer, welken hec zelfde fchijnen te beteekenen, zoo als we naderhand meer in het bezonder zuilen aanmerken, vermeld worden als zijn laatfte einde, in het groote werk waar van gefprooken wordt, en niet als een minder of ondergefchikt einde, dienstbaar tot verkrijging van een ander. De woorden zijn nadruk- Jij k- De klem en de herhaaling derzelven , dulden f;eenen anderen zin , dan dat hec geene God doet, enkel om zijnes Zelfs wil, als het laatfte doel-  in de Schepping der Weereld. ioi doeleinde, gefchiedt. Om mijnen wil, ja om ju ij n e n wil zal ik het doen. D e woorden van den Apostel Paulus, in Romeinen XI: vers 36, geeven ons desgelijks aanleiding , om vastteftellen, dat de wijze op welke alle dingen rot God zijn, deeze is, dat ze zijn tot zijne eer. Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen; Hem zij ds heerlijkheid tot in eeuwigheid ! Amen. In den voorafgaanden faamenhang ■> merkt de Apostel op, de wonderbaare beftellingen der Godiijke wijsheid, waar door alle dingen , gelijk ze in hun begin van God zijn, en in hun beftaan van Hem geregeerd worden, in derzelver eindelijke ujtkoomst tot Hem zijn. Zijne redeneering toont, hoe God dit beraamde en daarftelde, in zijne befchikking der dingen ; t.-w., door hec Koningrijk van Christus in de weereld opterechten; door de Jooden te laaten vaaren, en de Hei. denen te roepen; en in 'tgeen Hij hierna eens doen zoude, wanneer Hij de Jooden, met de volheid der Heidenen, zoude inbrengen; benevens de omftandigheden dier wonderlijke werken ; als dienende het eenen ander,ter klaarebetooning zijner rechtvaardigheiden goedheid, tot verheffing van den roem zijner genade, en openbaaring van de onbeperkte vrijheid derzelve, en van de volftrekte af bangelijkheid van alles aan Hem. — Daar op , in de vier laatJie vet zen van dit Hoofdftuk, barst de Apostel op een' aandoenlijken trant uit, in verwondering over Gods diepe wijsheid,in de gangen die Hij houdt, om zijn einde te bereiken, en alle .dingen te doen G 3 zija  -. ie? Gods laatste Einde zijn tot Hem. Eindelijk betuigt hij zijne blijde goedkeuring over Gods voortreffelijk oogmerk, om in alles Zichzelven te verheerlijken;zeggende: Hem zij de heerlijkheid, in alle eeuwigheid] Amen. Als of hij zeide: Zijn alle dingen zoo verrukkend wonderbaar befchikt tot zijne heerlijkheid , laat Hem dan ook, tot in alle eeuwigheden, den roem én de eer van alles ontvangen ! ■ " ' '■■ 1 ':,' , ' l'? * JR *2. Gods eer wordt in den Bijbel vermeld, als het laatfte einde, waar toe dat gedeelte der zedelijke weereld welk goed is, gefchaapen is. Dus leest men in Jefaias XLIII: 6, 7. Ik zal zeggen tot het noorden, Geef ; en tot het zuiden, Houd niet teruggen brengt mijne zoonenvan verre, en mijne dochters van het- einde- der aarde ; eenen ij deren die naar mijnen Naam genoemd is, en dien ik gefchaapen hebbe tot mijne eere , dien ik geformeerd hebbe, dien ik ook gemaakt hebbe. En in Jefaias LX: 21. Uw volk zullen alle te faamen rechtvaardigen zijn, zij zullen in eeuwigheid de aarde erjlijk bezitten zij zullen zijn een fpruite mijner planting , een werk mijner handen , opdat ' ik verheerlijkt worde. Zoo ook in het LXIjle "Hoofdjluk, "vers 3. — Opdat zij genoemd worden eïkenboomen der gerechtigheid, eene plan. Uns. des HEEKEN, opdat Hij verheerlijkt worde. " 1 ■ I n deeze plaatfen zien wij, dat Gods eer wordt aangemerkt, als het einde van Gods heiligen, het einde waar toe Hij hen gemaakt heeft; het zij dat Hij hun daar toe het aanzijn fchonk, of hen tot i - ' • - • ■» - hei-  ÏN DE SCHEPPING DER WEERELD. I03 heiligen vormde, of wel beide. Er worde gezegd, clac God hen zijne zoonen en dochteren maakte, %ot zijne eer; dat zij fpruicen zijner planting, het werk zijner handen, eikenboomen der gerechtigheid zijn, opdat Hij verheerlijkt wier de. — Wanneer wij deeze woorden befchouwen , vooral in derzelver verband, in elke der aangehaalde plaatfen, dan zal men. het gansch onnatuurlijk vinien, te onderftellen, dat Gods eer in dezelven voorkoomen zou enkel als een minder einde, ondergefchikt aan de gelukzaligheid van zijn volk; of dat •men dczelvén.zou hebben aantemerken als eene voorzegging, dat God hen wilde fcheppen, forxneeren, en planten tot zijne eer, opdat dus Gods volk mogt gelukkig weezen. In tegendeel, wanneer men de plaatfen opvat in haaren faamenhang» dan zullen Zij veeleer blijken, beloften te zijn van den gelukftaat van Godsvok, ten einde God daar In verheerlijkt mogte worden. Zoodaanigis het ge: legen met de plaats in Jefaias XLIII; als duidelijk blijken zal, wanneer men hec ganfche Ijpofdftuk van het begin tot het einde nagaat. Het behelst in zich, eene belofte van een toekoomend groot en . wonderbaar werk van Gods almagt en genade, in zijn volk te yerlosfenvan alle ellendigheid, .en hen ten hoogfte gelukkig te maaken; daarna wordt het einde van dit alles, of de hoofdfom van Gods oogmerk daar in, verklaard te zijn Gods eigen heerlijkheid. Ik hebbe u verlost, ik hebbe u bij uwen m'din geroepen , gij zijt mijne. - Ik zal bij u zijn; — wanneer gij door het vuur zult gaan, zult gij niet verbranden, en de vlam zal u niet aanftee* Q 4 ken. —.  104 G o'd s laat s"t e E r n B l* ken. -\—. Gij zijt kostelijk geweest in mijne oogenf daarom hebbe ik menfchen in uwe plaats gegeeven, en volken in plaats van uwe ziele. Frees niet, want ik* ben met u. — Brengt mijne zonnen van verre, en mijne dochters van het einde der aarde, eenen ijderdie naar mijnen Naam genoemd is; dien ik geschaa- ten hebbe tot mijne eere. Desgelijks in Jefaias LX: ït. Het ganfche Kapittel vervat niets anders, dan beloften van toekoomende en zeer groote gelukzaligheden aan Gods Kerk. Dan laat ons, kortheidshal ven, alleen de twee voorafgaande verzen opvatten. De zon zal u niet meer weezen tot een licht des daags, én tot eenen glans zal u de maan niet lichten; maar de HEER zal u weezen tot een eeuwig licht, en uw God tot uwe fier lij kheid. Uwe zon zal niet meer ondergaan , en uwe maan zal haar licht niet intrekken i •want de HEER zal u tot een eeuwig licht weezen > en de dagen uwer treuring zullen een einde neemen. En uw volk Zullen alle te faamen rechtvaardigen zijn» zij zulÊi in eeuwigheid de aarde erflijk bezitten; zij zullen zijn een fpruite mijner planting, een werk mijner handen; en dan wordt het doeleinde van dit alles er bij gevoegd : Oj*dat ik verheerlijkt XvoRdë. Alle de voorgaande beloften worden duidelijk vermeld , als zooveele bezondere deelerj, welken het groot en uitrteekend geluk van Gods volk zouden uitmaaken; terwijl Gods heerlijkheid voor koomt, veeleer als Gods einde, of zijn hoofd-1 doelwit in dat geluk, dan dit geluk a's het einde van Gods heerlijkheid. Juist zoo is het gelegen  ïn du Schepping der Weereld. iq$ gen met de belofte , in het derde vers van het naastvolgende Hoefdjluk. Om den treurigen Sions te beschikken dat hun gegeeven worde fieraad voor asfche 9 vreugdenolij voor treurigheid, het gewaad des lof's voor eenen benaauwden geest; opdat zij genoemd worden eikenbonmen der gerechtigheid, eene planting des HERREN, opdat HIJ verheerlijkt worde. Het werk, welk God belooft daarteftellen, is blijkbaar eene volmaakte vreugd, blijdfchap, en geluk voor Gods volk, in plaats van hunne treurigheid en droefenis ; en het einde waar op dit werk zoude uitloopen, of het hoofddoelwit, welk God door dit werk bereiken zoude, is zijne verheerlijking. Hier uit blijkt dus, ingevolge onze zevende Stelling, dat Gods heerlijkheid het einde der fchepping is. Het zelfde mag men afleiden, uit het geen er is hijeremias XIII: ÏT. Want gelijk als een gordel kleeft aan de lendenen eenes mans , alzoo hebbe ik het ganfche huis Israè'ls en het ganfche huis Juda aan mij doen klieven, /preekt de HEER, om mij te zijn tot een volk, en tot eenen naam, en tot lof, en tot heerlijkheid ; maar zij hebben niet gehoord. Dat is , God zocht hen te maaken tot zijn eigen heilig volk, of, zoo als een Apostel het uitdrukt, ijverig in goede werken; opdat zij dus Hem tot eer-e mogten zijn, gelijk de gordels in die tijden tot fieraad en fchoonheid, en als teekenen van waardigheid en eer, gedraagen werden ( o ). Het welk over- een- (V) Z;e vers 7 -9; als ook Jefaias III: 24, XXII: 21, XXJf.ll; 10, 2 Samuels XVIII: 11, en Exodus XXFIII: 8. G 5  ïo6* Gods laatste Einds eenftemt met de boven aangehaalde plaatfen, waar in dc Kerk voorkoomt ais de heerlijkheid yan Christus. >■<•■■' i Wanneer nu God van Zichzelven fpreekfc* als zoekende een heilig volk voor Hemzelven, om' te zijn tot zijne heerlijkheid en eer, even als een man die een verfierfel en teeken van eere zoekt, tot zijne heerlijkheid; dan zou het gansch onnatuurlijk zijn, zulks enkel te verftaan als een ondergefchikt einde, als of God daar in geen opzicht hadde tot Zichzelven, maar alleen het goede van anderen bedoelde. De gelijkenis zou dan in 't geheel niet natuurlijk weezen ; de menfchcn immers, zijn meestal gewoon, in het verfieren van zichzelven, hunne eigen eer en heerlijkheid te bedoelen, en Zich van eereteekenen te voorzien, uit achting voor zichzelven. Het zelfde fchijnt ons geleerd te worden in Efeezen I: 5, 6; alwaar wij dus leezen: Die ons te vooren verordineerd heeft tot aanneming tot kin-, deren, door Jefus Christus in Hemzelven, naar het welbehagen van zijnen wil; tot prijs der heerlijkheid, zijner genade. Desgelijks in Jefaias XLIV: 23. want Se tlEER heeft Jakob verlost, en zicli heerlijk gemaakt in Israël. En' Jefaias XLIX: 3. Gij zijt mijn knecht; Israël, door welken ik verheerlijkt zal wotden. —- Joannes XVII'. 10. Al het mijne n uwe, en het uwe is mijne', en ik ben in hen verheerlijkt. —  in de Schepping der Weereld. f&f fljfcj. i Thesfalonicenfen I : 10. W&nnecr Hij zal gekoomen zijn, om verheerlijkt te worden in zijne heiligen. En vers ii, 12. Waarom wij altijd bidden voor u, döJ owze God z< waardig dchte der rocpinge, en vervulle al het welbehagen zijner goedigheid, en het werk des geloof's met kracht; opdat de naam van onzen Heere Jefus Christus verheerlijkt worde in u, en gij in Hem, naar de genade van onzen God en den Heere Jefus Christus. 3, De Bijbel maakt meer dan eens gewag van Gods heerlijkheid, als het laatfte einde van de goedheid van het zedelijke deel der fchepping, en als zulk een einde, inde bedoeling van, en betrekking totihet welke, de eigenlijke waardij hunner deugd voornaamlijk beftaat. B. v. , in Filippenfen 7: 10, 11. Opdat Igy beproevet de dingen, die daar van verfchillen, opïïqi gij oprecht zijt, en zonder aanfcnt te geeven tot dm dag van Christus; vervuld met vruchten der gerechtigheid, die door Jefus Christus zijn tot heerlijkheid en prijs van God. Hier toont de Apostel, waar inde waardij van de vruchten der gerechtigheid in de geloovigen gelegen is, en hoe dezelven aan haar' einde beantwoorden , t. w., hier in , dat ze zijn door Jefus Christus tot heerlijkheid en prijs van God. Dus in Joannes XV: 8. Hier in is mijn' Vader verheerlijkt , dat gij - veel vrucht draagt ; beteekenende, dat op deeze wijze aan het groote einde van den Godsdienst moet worden beantwoord. — In 1 Petrus IV: 11 , leert de Apostei den Christenen , hoe zij in alle hunne godsdienstige verrichtingen, eeniglijk dat groote doelwit moes-  lol Gods l a at s t£ ;J£ r jj d e moesten beoogen: Indien iemand'Jpreekt, diefprceke ah de woorden Gods; indien iemand dient, die diene als uit kracht die God verleent: opdat Godin alles geprezen worde door Jefus Christus, welken toekoomt de heer. lijkheid cn de kracht, in alle eeuwigheid! Amen. Het omhelzen en beoefenen van den waaren.Godsdienst, het verJaaten der zonde, en betrachten van heiligheid, wordt dikwerf uitgedrukt, door God te verheerlijken; ten blijke, dat dit het hoofddoel en einde van alles is. Zoo leest men in Openhaar inge XI: 3. — En daar zijn in de aardbeeving gedood zevenduizend naamen van menfchen; en de overigen zijn zeer bevreesd geworden, en hebben dm God des hemels heerlijkheid gegeeven. En Openhaaringe XIV: 6, 7. En ik zag eenen anderen engel vliegende in h midden des hemels, en hij had het eeuwig Evangelijyom te verkondigen den geenen die op de aarde woonen; — zeggende met eene groote flem: Vreest God, engeeft Hem heerlijkheid. Te kennen geevendc, dat dit de hoofdfom en het einde was, van al de deugd en godsdienstigheid , welken het groote oogmerk uitmaakten van de prediking van het heilig Evangelij door de ganfche weereld. — Open- haaringe XVI: 9. En zij bekeerden zich niet, rr:i "Hem heerlijkheid te geeven. Zooveel zeggende, ais : Zij verlieten de zonde niet, noch begaven zich tot den waaren Godsdienst, ten einde God bereiken mogt het groote doelwit, welk Hij beoogt in allen dienst,* welken Hij van den menfche eischt(p). En O) Zie wijders Vfalm XXII: 21 23 ;Jefaias ÜXVI; 19. Xjlp 15 ;XAF:3; Jeremias XIII: 15,16; Daniël F' 23; Romeinen XF; 5, 6.  $sj de Schepping der Weereld. 109 E n gelijk de oefening van waare godsdienstigheid en deugd in de Christenen, hoofdzaaklijk •uitgedrukt wordt door het verheerlijken van God, zoo vindt men ook, dat de goede invloed daar van op anderen , zulks dat deezen door hun voorbeeld tot waare godvrucht worden aangefpoord, in de heilige bladeren denzelfden naam draagt. Dus zegt de Zaligmaaker, in Mattheus V: j6. Laat uw licht alzoo fchijnen voor de menfchen , dat ze uwe goe~ de werken muogen zien, en uwen Vader die in de hemelen is verheerlijken. En de Apostel Petrus ,in zijn' Eerjlen Brief, het tweede Hoof djïuk, vers 12. Houdt uwen wandel eerlijk onder de Heidenen, opdat in 't gelen zij kwaalijk van u fpreekenals van kwaaddoeners, zij uit de goede werken die ze in u zien, God verheerlijken moogen in den dag der bezoeking. Dat aan hqt uiterfte doeleinde van zedelijke goedheid of rechtvaardigheid beantwoord wordt, wanneer door dezelve Gods eer wordt bereikt, veronderltelt de Apostel Paulus, in de tegenbedenking welke hij oppert, of welke hij onderflelt door fommigen te zulleningebragt worden; in Romeinen III: 7. IVant indien de waarheid Gods door mijne leugen overvloediger is geworden, tot zijne heerlijkheid, wat worde ik ook nog als een zondaar geoordeeld^ dat is; Aangezien het groot einde der rechtvaardigheid, naamüjk de verheerlijking van God, bereikt wordt door mijne zonde; waarom wordt dan mijne zonde veroordeeld en geitraft? en waarom is niet mijne ondeugd gelijkwaardig aan deugd R VoQ«*  12o Gods laatste Einde , Voord Eg." Gods eer wordt aangemerkt, als dat geene, waar in de waardij en het einde derbezondere genadegaaven gelegen is. Als een aanzien van het geloof, in Romeinen IV: 20. Abraham heeft aan de bjloftenisfe Gods niet getwijfeld door ongeloof, maar is gejlerkt geweest in het geloof, geevende Gode de eere. En Filippenfen II: 11. Op-. dat .alle tong zoude belijden dat Jefus Christus de Heer zij, 'tot Heerlijkheid Gods, des Vaders.,., > Ten opzichte van de boetvaardigheid, of bekeering,, Jofua VII: 19. Toen zeide Jofua tott Achan; Mijn^ zoon,geef toch den HEEREden Godlsraëls dc.eere, en doe voor Hem belijdenis, —r Van de mededeel-. zaamheid, in 2 Korinlhen VIII: .19. 1 deezet gaave, die van ons bediend wordt tot de heerlijkheid des Heeren zeiven, en de. volvaardigheid uwes gemoeds. -■—» . Van de dankbaarheid en lofzegging aan Gode, Lukas XVII: 18. Zijn er geen gevonden die •wederkeeren om God eer te geeven, dan deeze vreemdeling ? Psalm L: 23.. Wie dankofert,die zal mij. eeren; en wie zijnen,weg wel aanftelt, dien zal ik Gods heil doen zien.. Betreffende deeze laatfte plaats , • is optemerken, dat God hier dezulken fchijnt aan-, tefpreeken, die overvloedig waren in offeranden en uiterlijke Godsdienstpligten, als houdende het voor toegeftaan, en als eene zaak die zij wefwisten, en in hunne godsdienstige verrichtingen voor.; onderftelden, dat het einde van allen Godsdienst was, God te verheerlijken., Zij waanden zulks allerbest te doen, door het opofferen yan eene groo-j te meenigte fiagtoffers; zie het voorgaande deel van. deezen Psalm. Dan God brengt hun, in deeze" woor-  ïn" dé Schepping der Weereld." i;i woorden, hunne dwaaling onder het oog, en onderrecht hen, dat dit groote doeleinde van den Godsdienst, op die wijze niet te bereiken was, maar wel door het offeren van de meer geestlijke offeranden, van lof, en eenen heiligen wandel. Eindelijk. De woorden des Apostels, in i Korinthen VL: 20, verdiénen eene bezondere opmerking. Want gij zijt duur gekocht, zoo verheerlijkt dan God in uw ligchaam en \in uwen geest, welken Godes zijn. Hier koomt de verheerlijking van God niet flegts voor, als hoofdzaaklijk in zich bevattende het einde van dien Godsdienst, welke het doel was van onze verlosfing door Christus. Maar ik wilde hier verder aanmerken , dat de Apostel in deeze plaats dus redeneert: Dat nademaalwij niet onzes zeiven zijn, maar voor God gekocht zijn, omzijn eigendom te weezen, wij derhalven niet handelen moeten, als of we onzes zeiven waren, maar als Gode toebehoorende; en dat wij onze ligchaamsleden, en de vermogens onzer ziel, niet moeten gebruiken voor onszelven, als of wij onszelven bedoelden, maar voor God, zoodat we Hem tot ons doeleinde ftellen. De wijze, op welke wij God tot ons einde ftellen moeten, drukt de Apostel dus uit, dat wij Gods eer en heerlijkheid ftellen moeten tot ons einde: Zoo verheerlijkt dan God in uw ligchaam en in uwen geest, welken Godes zijn. —• Hier tegen'kan men niet voorwenden, dat offchoon de Christenen waarlijk verpligt zijn God tot hun einde te ftellen, zulks echter alleen is aantemerken in den zin vaneen ondergefchikt einde, dienst-. baar  ji2 Gods laatste Eindje baar aan hunne gelukzaligheid, ais een hooger einde; want dus zichzelven allerhoogst en laatstlijk bedoc lende, zouden zij omtrent zichzelven meer handelen als hunnes zeiven , dan als Gods eigendom ; hetgeen rechtftreeks aanloopt tegen het oogmerk van des Apostels vermaaning, en zijne wijze van betoog, waar door hij wil, dat wij onszelven, om dus te fpreeken , van onszelven aan Gode overgeeven, en onszelven gebruiken als zijn, en niet als ons eigendom, handelende in alles om zijnen wil, niet om onzen wil. Dus blijkt hier uit, volgends onze negende Stelling, dat Gods heerlijkheid liet laatfte einde is, waar toe Hij de weereld gefchaapen heeft, 4. Sommige uitdrukkingen in Gods Woord vervat, geeven ons grond om te onderftellen, dat het des menfeben pligt is, in het geen hij doet, Gods eer als zijn hoogfte en laatfte einde te begeeren en te beoogen. Daar toe behoort, onder anderen, de plaats zoo even door ons aangehaald en beredeneerd. Voords kan men zulks afleiden . uit hec geen er is in 1 Korinthen X; 31. Het zij dan dat gijlieden eet, het zij dat gij drinkt , het zij dat gij iet anders doet, doet het alles tot eer van God. En in 1 Petrus IV: 11. — opdat Gtd in alles gepreezen worde. Welke plaats wij boven mede reeds hebben aangehaald. ]n bet allervolmaaktfte Gebed, door den Zaligmaaker ten regeï en voorbeeld gegeeven, waar naar wij alle onze gebeden moeten inrichten, leert ons de Heiland, Gods eer in de eerfte plaats, en boven glle andere dingen, te zoeken. De eerfte bede is * Üw  IN DE S C H fe P„F IN G DER W E E R E LD. I 13 t '.i ." ■ ij; . .: ' '.f i3Ö{* £7w wflflfM worde geheiligd! het geen in den ftiji des Bijbels zooveel zegt, als, Uw naam worde verheerlijkt (_q~). Maar ons hoogfte en laatfte einde is buiten twijfel , het geene welk,in alle onze begeerten , en dus ook in alle onze gebeden, de eerfte plaats moet heb* ben; en derhalven moogen we aldus redeneeren; Heeft Christus ons bevoolen, in onze gebeden eerst, en; voor alle . dingen Gods eer en heerlijk-; heid te, zoeken, dan moet dezelve ook ons uiterst doeleinde zijn.. — — En dit wordt bevestigd , door het Befluit des Gebeds; Want uw is het Koningrijk, en de-kracht, en de heerlijkheid, tot in eeuwigheid.^.. Het geen ,■ als. in verband ftaande met het overige van,het Gebed, te kennen geeft,,dat wij alle die dingen , welken in ijdere Bede begreepen zijn, vraagen, als dienstbaar en ondergefchikt aan., de,heerfchappij en.heerlijkheid van God, waar in alle onze begeerten, als in haar uiterfte en,laatfte rustpunt, moeten eindigen.. Gods, eer .en heerfchappij, zijn de twee eerfte zaaken in het Gebed vermeld, enmaaken de.ftoffe van de ,eerfte, helft des Gebeds uit; en zij zijn de twee laatfte dingen,' wdken in :het. zelfde Gebed, en wel in deszelfs, flot , vermeld worden. Gods heerlijkheid- is dus de Alpha en Omeega jn.het. Gebed. —- Git dit, alles moogen we, ingevolge onze agtfte Stelling,, het befluit opmaaken, dat Gods heerlijkheid het laatfte einde der fchepping is. .o» ■ 5- hO* 5- Vu VC?)'Zie onder anderen, Levitikus X: 3, en Ezechitl XXFHI: 22. H  314 Gods laatste Einde 5. Uit de heilige Schriften blijkt, dat Gods heefïijkheid dat einde, of die zaak is, in de ernstige begeerte van wélke, en vermaak in dezelve, het beste deel der zedelijke fchepfelen , in hunne beste geftalten, allereigenlijkst en natuurlijkst de rechtftreekfche neiging van eenen geest van waare goedheid uitdrukken, aan de deugdzaame en godvruchtige gezindheden van hun hart bot vieren, en allereigenaartigsc en lijnrecht hunne opperfte hoogachting voor hunnen Schepper betoonen. Hier door was het, dat de heilige Apostels, van tijd tot tijd, hunne blaakende godvrucht uitboezemden, en hunne gevoeligfte hoogachting voor, en opperfte bedoeling van het Hoogfte Wezen, aan den dag leiden. Als onder anderen, in Romeinen XI: 36". Hem zij d'. heerlij'.heid , tot in eeuwigheid 1 Amen. En Hoofdftuk XVI: 27. Denzelven alleen wijzen God zij door Jefus Christus de heerlijkheid, tot in eeuwigheid! Amen. — Galaten 1: 4* Die Hemzelven gegeeven heeft voor onze zonden, op. dat Hij ons trekken zoude uit deeze tegenwoordige booze weereld, naar den wille onzes Gods en Vaders; den 'welken' zij de heerlijkheid , in alle eeuwigheid! Amen. E feezen 111: 21. Hem zij de heer¬ lijkheid in de gemeinte, door Christus Jefus, in alle gejlachten, tot alle eeuwigheid! Amen. — Hebreeuwen XIII: 2f. — door Jefus Christus; denwelken zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid ! Amen. Filippenfen IV: 20. Onzen God nu en Vader zij de heerlijkheid, in alle eeuwigheid! Amen. 2 Pe¬ trus UI: 18. Hem zij de heerlijkheid, beide nu, en in den dag der eeuwigheid! Amen.— Judas 3 vs. 25. Den  In tTI SeHSPPtNfi dér Weèrèld. IT5 Den alleen wijzen God onzen Zaligmaaker, zij heb'1 lijbheid en majesteit, kracht en magt, beide na, 'en in alle eeuwigheid! Amen. — Openbaar inge I: 5, 6« Hem die ons heeft lief gehad zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid! Amen-. Het was op deeze wijze, dat David, Isra'Jlslieflijke Psalmdichter , de godvruchtige neigingen cn brandende begeerten zijner godgezinde ziel te kennen gaf Als in j Kronijken XVI: 28, 29. Geeft den HEERE, gij geflachten der volken, geeft den HEERE eere en fterktej Geeft den HEERE de eer zijnes Naams. ■ ( r ). Het zelfde leest men van Gods Kerk , in alle de gewesten des aardbodems Cs). De heilige engelen en gezaligdcn in den hemel, drukken op dezelfde wijze hunne godvruchtige gevoelens uit (t ). Dit is de Zaak, waar in deblaakende Serafs hun hoogst genoegen vinden, ais blijkt uit Jefaias VI: 2, 3. De Serafiem ftonden boven Hem en de eeri riep den anderen toe, en zeide: Heilig , heilig, heilig is de HEER der Heirfchaaren! de ganfche aarde is vol van zijne heerlijkheid! Bij de geboorte des Heilands juichten de engelen: Eer zij Gode in den hoogen {u)l Bui- (>) Dezelfde uitdrukkingen vindt meri ook in Psalm XXIX: 1,2; en XCri: 7,8. Zie ook Psalm Lfll: 6; IXXIl: j8, 19,- CXF: 1. (O Jefaias XLll: 10— j2. (/) Zie Qpenbaaringa 11^: 9—II ; V: U—14; en F/h 11 , 12. Ca) Lukas //; 14. «2  iiö Gods laatste Einde BuiTENalle bedenking,befchouwden die heiirgen op aarde en in den hemel, wanneer zij dus hunne vuurige begeerte tot Gods heerlijkheid uitboezemden , de verheerlijking van God niet blootlijk als een ondergefchikt einde, of enkel ter bereiking van iet anders, maar als een zaak, in zichzelf en om haares zelfs wil begeerelijk,enzulksin den hoogften trap. Het zou ongerijmd weezen, te denken, dat zij in die vuurige uitroepen enkel hunne blaakende goed willigheid jegens hunne mede fchepfelen wilden betoonen , en hunne innige begeerte uitdrukten dat God verheerlijkt wierd,opdat dus, door dit middel, zijne fchepfelen mogten gelukkig gemaakt worden. Het blijkt ten klaaritén , dat het niet zoozeer liefde tot zichzelven, of tot hunne medefchepfelen was, welke zij door' die betuigingen openbaarden, als wei bunnen piepen eerbied, en opperfte hoogachting voor het oneindigheerlijk en eeuwigaanbiddelijk Opperwezen. Wanneer de Kerk zegt, in den Honderdvijftknden Psalm: Niet ons,o HEERl niet ons ,maar tpven Naame zij de eerl hoe vreemd zou het dan zijn, te willen, dat zij daar door alleen begeert dat God verheerlijkt worde, als een noodig en dienstig middel, ter bevoordering van haar eigen geluk! - Dus blijkt wederom uit dit alles, volgends onze elfde Stelling, dat God in de fchepping der weereld zijne eigen eër bedoelde. é. De heilige Schrift geeft ons aanleiding om' .rriMQven, dat de Heer Jesus Christus Gods -eerlijkheid als zijn hoogfte en laatfte einde zocht. Men.  ün de|S'chepping dir Wetreld. 117 Men lette, b, v., op deeze gezegden van den 'Zaligmaaker: Die van hemzelven /preekt, zoekt zijne ■eigen eer ; maar die de eer zoekt des geenen die hem gezonden heeft, die is waarachtig, en geene ongerechtig. 'heid is in hem (v). Als de Heiland zegt, dat Mij zijne eigen eer niet zocht, dan kunnen we met geene genoegzaame reden dit dus opvatten , als of Hij zijne eigen eer, de eer zijner menschüjke Natuur, in het geheel niet bedoelde; want de heerlijkheid dier Natuur maakte een deel uit van den loon die Hem beloofd , van de vreugde die Hem voorgefteld was. Maar men moet het dus begrijpen, dat dit zijn uiterfte doelwit niet was ; het was het einde niet, welk Hij zich in zijne handelingen voornaamlijk voorfteide. En wanneer Hij, derhalven, als in tegenftelling hier van , in het laatfte gedeelte deezer fpreuk zegt: Maar die de eer zoekt des geenen die hem gezonden heeft, die is waarachtig e. z. v., -dan volgt natuurlijk uit deeze regenrtelling dat dit laatfte zijn hoogfte einde, het uiterfte doelwit van alle zijne bedrijven was. Op eene ande¬ re plaats hooren wij Hem zeggen: Nu is mijne ziel ontroerd; en wat zal ik zeggen? Vader! verlos mij uit dit uur. Maar hierom ben ik in dit uur gekoomen. Vader! verheerlijk uwen NaamCjw). Jefus ging thands naar Jerufalem, en voorzag; dat Hij binnen weinig dagen aldaar zougekruisfigd worden ; het vooruitzicht van zijn laatfte lijden, thands zog (u) Joannss VII: 18, (w) Joannes XII: 27, 28. ■ ' ' n a •  n$ Gods laatste Einde zoo nabij, was Hem zeer verfchfikkelijk. Onder deeze aandoening des gemoeds, in zoo vreeslijk een vooruitgezicht, beurt de Zaligmuaker Zich op, door de vertegenwoordiging van het gevolg welkzijn lijden hebben zoude ,naamlijk. Gods heerlijkheid. Maar het is het einde, welk iemand, in een moeilijk werk dat hij ondernoomen heeft, bemoedigt, en wei, boven alle anderen, het uiterfte het hoogfte einde welk hij zich daar in voorftelde. Want dit is boven alle andere dingen dierbaar in zijn oog, en dus' toereikende, om de moeilijkheid der middelen die hij daar toe aanwendt, optewcegen. Dit is het einde, welk;in zichzelven hem aangenaam en zoet is , waar toe alle zijne begeerten zich bepaalen, het geen het punt zijner ruste en vergenoeging uitmaakt, en overzulks de bron en de hoofdibm weezen moet van al de vreugd cn den troost, welken hij in zijne vooruitzichten met betrekking tot zijn werk, geniet. Thands werd Jefus heilige ziel bekneld en ontroerd, door het befef van hec geen oneindig hec moeilijkftedeel van zijn werk , en nu zeer aanrtaande was. • Zeker, indien zijn gemoed thands in den ftrijd onderfteu.ning zoekt, uit de overweeging van het einde, deszelven , dan moet het allernatuurlijkst zijne toevlugt neemen tot het hoogfte einde, welk alleen de gepaste bron van troost in dit geval weezen kon, Wij moogen wel vastftellen, dat wanneer zijne ziel in ftrijd is, door het gezicht van de y.reeslijkfte bezwaaren, zij tot haare bemoediging geene andere overweeging zich zal voorftellen , dan die van zijn hoogst en uiterst einde, de fontein van alle bemoediging en troost,  sn'de Schepping der Weereld. 119 troost welken Hij in het uitvoeren der middelen , of van zijn werk, genoot. — Dit zelfde, t.w., dat Christus Gods eer en heerlijkheid als zijn hoogfte einde bedoelde, is openbaar, uit het geen de Heiland fprak, toen Hij nog nader kwam aan het uur van zijn laatfte lijden; in dat aanmerkelijk Gebed, het laatfte dat Hij met zijne Leerlingen uitboezemde , in den avond voor zijne kruisfiging, en waar in tlïj de hoofdfom van alle zijne doeleinden en begeerten uitdrukt. Hij begint met deeze woorden: Vader \ het uur is gekoo-nen ,• verheerlijk uwen Zoon, opdat ook uw Zoon U ver heer lij te (x> Daar 'dit zijne eerfte bede was, moogen we veilig onderftellen, da: het ook zijne h ;og(te bede en begeerte uitmaakte, en dat dit de zaak was , die Hij in alle de anderen, als het uiterfte einde, op het oog had; wanneer men het overige van dit Gebed oplettend gadeflaat, zal men vinden , dat het alles niet anders is, dan eene uitbreiding van deeze ééne groote Bede. Hier uit, dunkt mij, blijkt vrij duidelijk, dat Jefus Christus de eer van God, als zijn hoogfte en laatfte einde, bedoelde; en dat derhalven , uit kracht van onze twaalfde Stelling , dit ook Gods laatfte einde in de Schepping der Weereld moet geweest zijn. 7. Het is Uit de heilige Schriften kennelijk, dat <ïods eer het laatfte einde is van dat groote Werk der .£» Joanr.es XFIU 1. I I 4  iao Gods laatste Einde der Voorzienigheid, het Werk der Verlosfing door Jefus Christus. Dit is openbaar, uit het geen we zoo even zagen, naamlijk, dat dit zelfde door den Verlosfer Jefus Christus, als zijn uiterfte einde, werd bedoeld. En indien men de plaatfm, welken wij tot ftaaving daar van bijbragten , nader inziet, . en in haar verband befchouwc, dan zal het zeer ■ blijkbaar worden,dat dit het ook was, welk Christus als zijn laatfte einde zocht, in dat groote Werk waar toe Hij in de weereld kwam, naamlijk, het verlosfen en zaligen van zijn volk. Het is openbaar, .dat'de Zaligmaaker in de eerstgemelde plaats (2) betuigt , dat Hij niet zijne eigen eere zocht in 'tgeen Hij deed , maar de eer des geenen die Hem gezonden hadde. Hier mede wil de Heiland leeren, dat Hij niet zijne eer, maar de eer zijnes Zenders zocht, in het werk zijner Bediening, het werk dat Hij verrichtte, om welk te volbrengen Hij in de weereld gekoomen was , en om het welk te voleindigen , de Vader Hem gezonden hadde; t. w. het Werk der Verlosfing. En wat aangaat de andere Schriftuurplaats O)? wij hebben reeds opgemerkt, dat Christus, onder het befef van de zwaarte van zijn werk,zijnde'het werk der Verlosfing, zich opbeurde door de befchouwmg van het geen Hij bedoelde, en waar in Hij zich verblijdde', als het hoogfte, uiterfte, dierbaarfte en voortretfeiijkfte einde van dat werk, waar op O) Joannes F/I.- 18. joannes XII: 27, 28.  isj de Schepping der Weereld. isr Hij meest zijn hart gezet hadde, en waar in Hij zich allermeest verheugde. In het antwoord, welk de Vader bij die gelegenheid van den hemel gaf • En ik hebbe hem verheerlijkt, en ik zal hem wederom verheerlijken' b), ligt duidelijk opgewonden, dat God zijnen Naam had verheerlijkt, in het geen Christus gedaan hadde, ten aanzien van het werk waar toe Hij Hem had gezonden, en dat Hij derzelven wederom en in veel hooger trap verheerlijken zoude, in 't geen Hij verder zoude verrichten, en in de vruchtgevolgen daar van. De Zaligmaaker toont ook, dat Hij het dus begreep, door 'tgeen Hij antwoordt op de aanmerkingen dermecnigte, welke deeze ftem met verwondering hoorde, en waarvan 'de een zeide, dat er een donderjlag gefchied was , en de ander, dat een Engel tot Hem had gefprooken; Niet om mijnen wil, zegt Hij, is deeze ftem gefchied, maar om uwen wil. En laat erop volgen, innig verheugd op het vooruitzicht van dat heerlijk einde en vruchtgevolg: Na is het oordeel deezer weereld! Nu zal de overfte deezer weereld buiten geworpen worden! En ik, zoo -wanneer ik van, de aarde zal verhoogd zijn, zal ze .alle tot mij trekken (c~). Een weinig te vooren, had de Heiland in den heilrijken uit/lag van het zelfde Verlosüngswerk zijne eigen heerlijkheid gefield, zeggende: Het uur is gekoomen, dat de Zoon des Menjchen zal verheerlijkt worden. Voorwaar, voor% Qb~) Joannes XII: 28. (O Joannes XII: 29—32. H 5  ■Ï2 2 Gods laatste Eindb voorwaar zegge ik u, indien het tarwengraan in ds aarde niet valt en ft er ft, zoo blijft het zelve alleen ; maar indien het fterft , zoo brengt het veel vrucht vvtrd (d). Eveneens is het openbaar, dat wanneer de Za- ligraaaker, in zijn Hoogepriesttrlijk Gebed, zijne eigen en zijns Vaders Heerlijkheid zoekt, welke Hij dan, zoo als reeds aangemerkt is, zoekt als zijn Jaatfte einde, Hij dezelve aanmerkt, als het einde van dat groote werk, waar toé Hij in de weexeld wasgekoomen, en 'tgeen Hij thands in zijnen dood eerlang volbrengen zou. Dit blijkt uit het geheele beloop van dat Gebed, inzonderheid uit deeze woorden: lk hebbe U verheerlijkt op de aarde; ik heb voleindigd het werk dat Gij mij gegeeven hebt t»n te doen. En nu verheerlijk mij, o Vader, bij .Uzeiven, met de heerlijkheid die ik bij U hadde, eer de weereld was Ce). Hier blijkt vrij kennelijk, dac de Zaligmaaker , wanneer Hij tot zijnen Vader zegt, dat Hij Hem verheerlijkt had op aarde , en voleindigd het werk dat God hem gegeeven hadde •pm te doen, te kennen geeft, dat Hij dat werk voleindigd had e, welk God hem gegeeven hadde tot dit einde te doen , opdat Hij verheerlijkt wierd. •Hij had nu den grondflag tot Gods verheerlijking voltooid, om welken te leggen , Hij in de weereld gekoomen w-as. Hij had eenen grondflag gelegd, toe (rf), Joannes Xtl. 23, 24. ( ( g ) Lukas IJ: 14.  |4| Gods laatste Einde zijne Menschwording, hun geest voornaamlijk ge. troffen, en hunne blijdfchap allermeest opgewekt; werd , door het geen in die gebeurdnis meest Gode betaarneiijk en heerlijk was, en dit moest noodwendig gelegen zijn, in derzelver betrekking totdat geene, welk er het hoogfte en laatfte einde van. uitmaakte. Wij moogen verder vooronderftellen, dat die bezonderbeid, welke als het heerlijkst en heuglijkst in de geheele zaak, hunnen geest hec fterkst aandeed, juist bet eerst van hun vermeld zij geworden , in eenen Lofzang, gefchikt om de innige gevoelens van hun gemoed, en de opgewogen blijdfchap van hun hart uittedrukken. • Wijders. In veele plaatfen der Apostolifche Brieven, wordt de eer des Vaders en des Zoons, als het einde van het Verlosfingswerk voorgefteki Dus leezenwe: Die in de geftaitenisfe Gods zijnde, geenen roof geacht heeft Gode evengelijk te zijn; maag heeft zichzelven vernietigd, de geftaltenis eenes dienstknechts aangenoomm hebbende, en is den menfchen gelijk geworden. En in gedaante gevonden als een mensch, heeft Hij zichzelven vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, ja den dood des kruisfes.* Daarom heeft Hem ook God uitermaate verhoogd, en heeft Hem eenen Naam gegeeven, welke boven allen naam is. Opdat in den Naam van Jefus zich zou buigen alle knie en alle tong zou belijden dat Jefus Christus de Heer zij, tot heerlijkheid Gods des Vaders (h). Zoo wordt Gods heer- O) Filippenfen II: 6—u.  IN DE SCHEPPl'ng der weerêld. 22^ "" eerlijkheid, of de prijs zijner heerlijkheid, door oen zelfden Apostel Paulus aangemerkt, ak het einde van het werk der Verlosfing'^ daar hij fchrijft:. Gezegend zij de God en Vader van onzen Heere Jefus Christus, die ons gezegend heeft met alle geest i lijke zegeningen in den hemel in Christus! gelijk Hij ons uitverkooren heeft in Hem; hebbende ons te vooren verordineerd tot aanneeming tot kinde. ren, — tot prijs der heerlijkheid zijner genade. In het vervolg dier zelfde redevoering wordt, met opzicht tot de Verlosfing door Christus, Gods heerlijkheid meer dan éénmaal als het groote einde van alles vermeld. Want, nadat de Apostel verfcheiden zaaken, tot die groote Verlosfing betrekking hebbende, had voorgedraagen, als, Gods diepe Wijsheid, in dezelve geopenbaard; de ontdekking van de vorborgenheid van Gods wil, naar zijn welbehagen; het tot één vergaderen van alles in Christus, beide dat in den heml en dat op aar. de is; het fchenken van een erfdeel in dit groote heil, aan de Christenen die uit de jooden het eerst tot het Christendom bekeerd waren: zoo voegt hij er ten laatften bij, het gewigtig einde waar toe zulks alles gefchied was, naamlijk : Opdat wij zouden zijn tot prijs zijner heerlijkheid,' die wij eerst in Christus gehoopt hebben. Vervol-^ gends fpreekt de Apostel van de mededèeling dier zelfde groote Zaligheid aan de Heidenen, in haar begirifel en eerstlingen in deeze weereld , en in haare volkomenheid bier na. En dan wordt al wederom het zelfde booge doeleinde er bij gevoegd: Jn irilken ook gij zijt, nadat gij het Woord der waai"  I2Ö Gods Laatste EïnvÉ Ivaarheïd, naamlijk het Evangelij uwer zaligheid $ gehoord hebt; in welken gij ook, nadat gij geloofd hebt, zijt verzegeld geworden met den Heiligen Geest der belofte; die het onderpand is van onze erfenis tot de verkreegen verlosfing; Toi prijs zijner Heer. lijkheid (jj. Bijkans op dezelfde wijze fchrijft de Apostel in zijnen Tweeden Brief aan de Korintheren: Weelende, dat, Hij die den Hetre Jefus opgewekt heeft, ook ons door Jefus zal opwekken j en met ulieden daar zal ftellen. Want alle deeze dingen zijn om uwen wille, opdat de vermeenigvuldrgde genade, door de dankzegging van veelen, overvloedig worde tot Heerlijkheid Gods(£). In het Oude Testament, wordt desgelijks Gods eer, als liet groote doeleinde van het Werk der "Verlosfing , voorgeftekl. Hierom leezen we \ Help ons, o God onzes heilsl ter oorzaak van de eer uwes Naams; en red ons, en doe verzoening over onze zonden, om uwes Naams wil (l_). Zoo ook ïn de Voorzeggingen, aangaande de Verlosfing, eenmaal door Christus teweeg te brengen: Zingt met vreugde, o hemelen, want de HE Eli heeft het gedaanl juicht, benedenfte deelen der aarde', tergen, maakt een groot gedreun met vreugdegezang ; bosfchen, en alle geboomte daar in; want de HEER heeft Ja* kob verlost, en zich heerlijk gemaakt inlsraël (m> Het (i) Zie Efeèzen 1: 3—14. {k~)z Kori! tbe.n IF: 14, 15. CO Psalm LXXIX: 9. («O Jefaias XLIP' 23; Zie ook Jefaias XLVUl: 10, tfc ,#n XLIX: 3.  j>j de Schepping der Weereld. Hf . Het blijkt dus, dat Gods eer hec opperfte einde is van het Verlosfingswerk. En dit werk is het voornaamfte van alle de werken van Gods Voorzienigheid, met betrekking tot de zedelijke weereld; zoo als in de heilige Schriften overvloedig geleerd wordt. Het gansch heelal toch, is aan den Heere Jefus Christus onderworpen ; hemel en aarde, engelen en menfchen, zijn Hem dienstbaar gemaakt, en alle dingen worden door zijne hand geregeerd , en beftuurd tot dit groote einde, de zaliging zijner uitverkoorenen. Hem is alle magt gegeeven in hemel en op aarde, opdat Hij beteeuwig leven geeve aan alle die geenen, die Hem gegeeven zijn van den Vader. Hij is verhoogd boven alle overheden , magten, krachten, en heerfchappijen, en der Gemeente gefteld tot een Hoofd boven alle dingen. De engelen zijn Hem onderdaanig gemaakt , opdat Hij zich van hen bediene, ten goede der geenen die de zaligheid beërven zullen. Alle dingen worden door den verheerlijkten t Verlosfer zoodaanig beftuurd, ten goede van de zijnen, dat een Apostel geen zwaarigheid maakt, om de geloovigen te bemoedigen met deeze woorden: Alle dingen zijn uwe. Alle de werken van Gods Voorzienigheid, in de zedelijke regeering der weereld, voor zooverre die inde Gefchiednis deiheilige Schriften verhaald, of in de gewijde Voorzeggingen gefpeld worden, zijn kennelijk ondergefchikt aan de groote oogmerken en einden van het gewigtig Werk der Verlosfing. Men mag, daar beneven , het Verlosfingswerk befchouwen .als dat werk, waar door godvruchtige menfchen, om  fjtê Gods laatste Eindè pm dus te fpreeken , gefchaapen worden; ofab geheiligde fchepfelen het aanzijn ontvangen, als wordende daar door herfteld in eenen ftaat van heiligheid en gelukzaligheid. De verlosfing wordt daarom in de heilige bladeren genoemd eene nieuwe fchepping, waar door de mensch, als ware het f een nieuw, beftaan verkrijgt, of tot een nieuw fchepfel gemaakt wordt. Uit het gezegde mag men, ingevolge onze vijfde, zesde, en zevende Stellingen, wederom. dit befluit opmaaken, dat Gods eer het laatfte einde is van de fchepping' der weereld. , 8. De heilige Schriften geeven ons grond, om. te onderftellen., dat Gods heerlijkheid zijn laatfte einde is, in zijne zedelijke regeering der weereld in het gemeen. Dit,is aireede getoond, ten aanzien van verfcheiden zaaken, tot Gods zedelijke regeering over de weereld bchoorende; als, in het bezonder,-, het werk der Verlosfing, de voornaamfte van alle zijne bedeelingen, in zijne zedelijke regeering der weereld. —— Wij hebben het ook opgemerkt.,, ten aanzien, van den pügt, welken. God van de onderwerpen zijner zedelijke regeering vordert, naamlijk, zijne eer,als hun laatfte einde, te zoeken. En dit is indedaad liet laatfte einde van de zedelijke goedheid welke van hun geëischt wordt; het einde welk. aan .hunne zedelijke goedheid de hoogfte waardije bijzet. r Als ook , dat bet dit zelfde is, welk die Perfoon, dien God tot een', Hoofd der zedelijke weereld, als haaren opperften w  ïn de Schepping der W[eer*eLd. 129 Beftuurder, gefteld heeft, naamlijk de Heer Je. lus Christus,als zijn voornaamfte einde bedoelt.-~ Ook hebben we gezien, dat het het hoogfte einde is, "waar toe dat gedeelte der zedelijke weereld welk goed is, gefchaapen is, of, als goed^ zijn aanwezen heeft ontvangen* Thands merk ik verder aan, dat het ook het einde is, waar toe de openbaare Eerdienst, en de gewijde Inftcliin^ gen van God, onder de menfchen verordend Zijn, Daarom leezen we : Klimt op het gebergte , en brengt hout aan, én bouwt dit Huis, en ik zal een welgevallen daar aan hebben, en verheerlijkt worden, zeidt de HEER. (ra). Het koomt voor als het einde van Gods beloften, en van derzelver vervulling. Want zooveele beloften Gods ais er zijn, die zijn in Hem Ja, en zijn in Hem Amen» Gode tot heerlijkheid door ons (0). He1" wordt vermeld als het einde van de uitvoering der Godiijke bedreigingen , tot ftraffe over de zonde. En de HEER zeide: Ik hebbe ze ver geeven. Tiaar Uw woord. Doch zekerlijk , zoo waarachtig als ik leeve,Zoo zal de ganfche aarde met de heerlijkheid des HEEREN vervuld worden. Want alle de mannen, die gezien hebben mijne heerlijkheid, —•s en mij nu tienmaal verzocht hebben, • zoo zij het land welk ik hunnen vaderen gezwooren hebbe zien zullen l Hier wordt blijkbaar JEHOVAH'S heerlijkheid aangemerkt, als dat geene, welk Hij als Zijn (>0 Haggai l: 8. (0) 2 Kwinthen I; 20. I  v',*.,, JJV, ^ >j u * LAATSTE ElNDE zijn hoogfte cn laatfte einde bedoelde; waar in Hij' derhalven niet konde mislen, maar 't welk Hij overal, en in alle gevallen , door alle de deelen zijner 'regeering bereiken moest, wat ook van de menfchen worden mogte. £n welke verzachtingen Hij ook m de verdiende ftraffen en oordeelen mogt maaken, welke veranderingen ooit in den loop van Gods handelingen , uit mededoogen jegens de zondaaren, mogten voorvallen; Gods eer nogthans, als zijnde zijn laatfte en opperfte einde , moest in geenerlei wijze gekrenkt wor. den (p). Het wordt vermeld, als het einde van de uitvoering van Gods oordeelen op zijne vijanden, in deeze weereld. — Hierom zegt de IIKER: En ik zal verheerlijkt worden aan • Farao en aan al zijn heir{q). En elders leest men : Zoo zegt de HEER: Zie ik wil aan u, o Sidon, en ik zal in 't midden vanu > erheerlijkt worden; ■ en zij zullen weeten dat ik de HEER hen, als ik gerichten in haar zal hebben geoefend, en in haar geheili'gd zal zijn (r). — Het koomt voor, als het einde, beide van de uitoefening van Gods toorn, en de heerlijke betooning zijner barmhartigheid, in de toekoomencle weereld. En of God, willende zijnen toom bewijzen, en zijne magt bekendmaaken , met veele langmoedigheid verdraagen heeft de vaten des toorns tot het verderf toebereid; en opdat Hif O) Numeri XIV: 20—23. (q) Exodus XIV: 17, 18. ( O Ezecbiel XXVÜl: 22/ zie ook Ezecbiel XXXIX: 13,  . in de Schepping der Weereld.^ 131 Hij zoude bekendmaaken den rijkdom zijner heerlijkheid, over de vaten der barmhartigheid, die Hij te vooren bereid heeft tot heerlijkheid (s ). , Het is het einde van den jongften Oordeelsdag; welke de tijd is, beftemd tot de hoogfte uitoefening van Gods gezag , als zedelijk Regeerder der weereld f en, als ware het, de dag der voltooiing van Gods zedelijke regeering, met betrekking tot alle zijne ónderdaanen, in den hemel, op aarde, en in de hel. Hierom Jeezen we: Dew eiken zullen totftrap fe lijden het eeuwig verderf, yan het aangezicht des Heeren, en van de heerlijkheid zijner sterkte; wanneer Hij zal gekoomen zijn om verheerlijkt te worden in zijne heiligen, en wonder-' baar te worden in allen die gelooven ( t ). Dan zal Gods groot einde,'zijne heerlijkheid, bereikt worden , zoo ten aanzien, der zondaaren, als der rechtvaardigen. /Hier uit volgt wederom, door onze vierde SteW iin^ , dat Gods heerlijkheid het laatfte einde is van de fchepping der weereld.. . -V ,v >■ .:--'-.!.'-: '^r'',:.*.|#y»"^»,'i' h 9. Uit het geen we reeds aanmerkten, is openbaar, dat de eer van God, in de heilige Schriften vermeld wordt, als het laatfte einde van veelen van Gods werken; en het is zeer kennelijk, dat vze ook met de daad het gevolg en de ukkoymsc is üfcwis Gods Qji) Romeinen IX: 22, 23. (ij 2 Tbesfaioniotnfen I: Maar -Gij, o HEER, viaai het met mij, om uwes Naams wil (V). Jk fchrijf u, kinderkens, want de zonden zijn u ver- geeven cm zijnes Naams wil (z ). Om, uwes Naams wil,o HE ER, vergeef mijne ongerechtigheid, want die is groot (a). — Help ons, o God onzes heils, ter oorzaak van de ure uwes Naams; en red ons, en doe verzoening over onze zonden, om uwes Naams wil (£>). Hoewel onze ongerechtigheden tegen ons getuigen, o HEERl doe hei om uwes Naams wil (cj. Hier uit fchijnt noodzaaklijk te volgen, dat de verlosfing door Christus, gefchiedt om Gods Naams wil. Het leiden en beftuuren van Gods volk in den rechten weg, .het verkwikken hunner ziel» de vergeeving hunner zonden, en al die hulp, verlosfing, en redding, welken zij genieten, is alles om Gods Naams wil. Men zou hier bij ook nog moogen opmerken, dat detweegroo. te tijdlijke verlosfingen van Gods oude Volk, t. w., uit de flaavernij van Egypten, en uit de gevangenis van Babel, welken in de heilige bladeren meer dan eens voorkoomen als zinbeelden van de geest- >) Psalm XXXI: 4, Psalm C1X: al. (2) 1 'Joannes II: 12, C<0 Psalm XXV: ti. ( b ) Psalm LXXIX: 9. Qc) Jeremias X1P: 7,  in de Schepping der Weereld. 137 geBsriijlè Verlosfing door Christus, doorgaands worden gezegd, gefchied te zijn, of te zullen geleideden, om Gods Naams wil. Zoo leezen we, ten aanzien van Israëls uitvoering uit de dienstbaar, heid van Egypten, en van hunne leiding door de, woestijn , naar het land der ruste: En wie is gelijk uw volk, gelijk Israël, een eenig volk op aarde, '$ welk God is heenen gegaan zich tot een volk te verlos- fen, en om zich eenen Naam te zetten (dj? En elders: Doch Hij verloste ze om zijnes Naams wil, opdat Hij zijne moogendheid bekendmaakte (e)> — Voords: die den arm zijner heerlijkheid heeft doen gaan aan de r echteband van Mof es; die de wateren voor hun. lieder aangezichten kloof: opdat Hij zich eenen eeu. wigen Naam maakte (ƒ). In het Twintigfte Hoofdtak van Ezecbiel, vindt men een vertoog van de voornaamfte wonderen, verlosfingen, en verfchooningen, door God aan Israëls volk !beweezen ,• en dan tusfchen beiden , tot verfcheiden keeren , deeze betuiging des Allerhoogften er bijge. voegd : Doch ik deed het om mijnes Naams wil, op. dat Hij niet ontheiligd wierd onder de Heidenen (g). —Dus ook met betrekking tot de bevrijding uit de Babylonifche gevangenis: Om mijnes Naams wil zal ik mijnen toorn langer uitflellen. — Om mijnen wil, cm mijnen wil zal ik het doen; want hoe zoude hij Otttr (iO 2 Samuels Vil: 23. (/) Zie VsaimCVl: g. Exödïis VII: 5. Deutsronomium IVi -34> 35* K  Ï4& Gods laatste Einde ■ Als ook, van hunne vrijlaating uittie Babylonifche gevangenfchap ( m ). Niet minder koomt het voor, als het gewigtig einde en oogmerk van het groote werk der Ver-Josfing door Jefus Christus; zoo met opzicht tot de 'verwerving, als de toepasfing der zaligheid. Hier omtrent zegt de Apostel: Welken , naamlijk Jefus Christus, God voorgefteld heef't, tot eene verzoening door het geloof in zijn Bloed, tot eene betooning van •zijne Rechtvaardigheid, door de vergeèving der zon'den; -—- tot eene betooning zijner Rechtvaardigheid in deezen tegenwoordigen tijd, opdat Hij rechtvaardig zij, en rechtvaardigende den geenen die uit het gerloof van jefus is Cn). Het was het einde van de roeping der Heidenen 'tot de gemeenfchap der Kerk. /llzoo zeidt de heer HEER,- Zie, ik zal mijne hand opheffen tot de Heidenen; dan zullen zij uwe zoonen in de armen hrengen. — En Koningen zullen uwe voedfterheeren zijn; — .en gij zult weeten dat ik de HE ERben Qo). Het wordt opgegeeven als het einde van Gods ge- O) Ezecbiel XX- 34—38, 42, 44; XXJ/I: 25,' XXXVh 11; XXXVII: 6; 134 - (b) Romeihen- III: 25, 26. Zie ook Efeezen II: 4—7; ƒ//: 8—to; Psatm XXII: 22, 23, met Hebreen II: 12; Joannes XVII: 26; Jefaias LXIV: 2. fjo) Jefaias XLIX: 22., 23, Zie ook Ezecbiel XVI: 6a; XXIX: 21 i XXXIV: 27; XXXVI: 38; XXXIX: 28, 29; Joel UI: 17.  ïn de Scheppingder Weereld. 147 gemeene Voorzienigheid.- Dus leezen we : Want Hij zegt tot de fneeziw, wees op de aarde, en tot den plasregen des regens $ dan. is er de plasregen zijner flerke.regenen. Dan zegelt Hij de hand van.ijdet mensch toe , opdat ïjder mensch zijn werk ken- TOlEQ^Ï ioob lol aix>0 mtR neib nï ji* j isban Het koomt voor, als het einde van den dag des oordeels, dat geduchte tijdperk, waar in God zijne zedelijke regeering over de weereld voltooien, en alle dingen tot hun bedoeld en laatfte einde en 'uitkoomst.brengen zal. Hierom wordt die daggenoemd, de dag der openbaaring yan Gods rechtvaardig oordeel (a). anit^'i tüemooibTpov sbucx isko / Voords; de duidelijke verklaaring, en openbaare bekendmaaking van Gods Voortreffelijkheid, wordt vermeld, als het daadlijk en gelukkig gevolg en uitwerkfel van het heerlijk werk der Schepping. De Hemelen verteellen Gods eer, en hetuitfpanfel verkondigt het werk zijner handen, e. z. v. (r). M eenig vüldige plaatfen van Gods Woord maaken gewag van Gods lof, in veele der ge. melde opzichten, juist op dezelfde wijze, als van zijnen Naam; en zijne Heerlijkheid. De verkondiging van Gods lof, wordt in de hei- (t>) job XXXFlh 67; [Naar de Engelfcbt Overzetting.} (7) Romeinen 11: 5. Cr ) Psalm XIX, e—7. K 2  148 Gods laatste Einde heilige Schriften voorgefteld, als het einde van hef aanzijn van Gods volk CO' ~ A's het doeleinde der zedelijke weereld (ï). De heiligemen- Ichen bedienen zich, in het afbidden van een' al te vroegen dood en verderfenis, van deeze drangreden , dat in dien ftaat Gods lof door hun niet kan verkondigd worden O). De vermelding van Gods lof koomt voor, als het einde der deugd \Tan 'slleeren volk, even als zulks van Gods heerlijkheid gezegd wordt Cv). Ze is het einde van het groote Verlosfingswerk (w). — De naam Juda , door den Geest der voorzegging , of door een zonderling beftuur der Godiijke Voorzienigheid , aan Jakobs vierden zoon gegeeven, uit wien de Verlosfer eenmaal zoude voordkoomen , fchijnt zijn opzicht te hebben tot het hooge einde , waar toe die Verlosfing ftrekken zoude. Het einde van de vergeeving der zonden , is opdat Gods lof zou verkondigd worden Qx). — Gods lof is het groote einde, waar toe de begeerten der geheiligde menfchen zich bepaalen, waar in zij ai hun vermaak, hunne rust, en vergenoeging vinden. Hoe meenigwerf vinden wij, dat de werking van het geheiligd grondbeginfel in hunne harten, hen dringt tot Cs) Jeremias XIII: ir. CO Mattbeus XXI: 16 , met Psalm Vlïh 3O) PsUlmLXXXVUh u; XXX: ioj CXFt 17, 18 i Jefaias XXXl'llh 18, 19. (w) lülipptnfen I: II. (w) E feezen I: 6, 12, 14. * OO Jefaias XLVIII: 9—11; Jtrtmias XXXllh 8 ,9-  in de Schepping der Weereld. 149 tot het vermelden van 's Heeren lof, en hen noopt, om alle fchepfelen daar toe mede opte- wekken.' Eindelijk, het is blijkbaar, dat Gods lof ook het begeerelijk en heerlijk gevolg en uitwerkfel is, van alle de werken der fchepping (z> (O Psalm CXLV-. i—12. K 3 VIJF-  3 5«" Gods laatste Eihde .m VIJFDE AFDEELING. Schriftuurplaat/en, waar vit men mag afleiden». dat het mfdedeelen vatï qoed aai* het Schepsel, mede iets is, welk God ais een laatfte einde van de fchepping der weereld beoogde. i. "^TTolgends de heilige Schriften, is heÊ 7 mededeelen van goed aan de fchepftlen * iets, welk in zichzelven Gode aangenaam is; en Zulks niet enkel in een' onde> gefchikten zin, als of God daar in flegts behagen hadde, uit aanmerking van deszelfs betrekking tot een verder einde, zoo als het gelegen is met de oefening zijner rechtvaar, digheid m het ftraffen der zonde, waar toe God g-ene en is als voegzaam en noodig in zekeie gevallen, en uit hoofde van goede einden die daar door worden bereikt; maar men heeft het te houden voor iets, waar toe Goq om deszelfs wil genegen is , en waarin Hij vermaak vindt, eenvouwdigüjk en allerlaatstlijk. Want offchoon Godfomwijlen in de heilige bladeren voorkoomt, als vermaak fcheppende in het ftraffen van de ongerechtigheden der menfchen ; als , in deeze bedreiging van Mofes aan Israël: Het zal gefchieden, gelijk als de HEER zich over ulieden verllijdde, u goeddoende en u vermenigvuldigende, alzoo zal zich de HEEK over u verblijden, u verdoenc "" de  in de Schepping der Weereld. 151 de en u verdelgende («) ,• zoo wordt echter van het genoegen welk God vindt in de oefening van goedheid, en in de betooning zijner barmhartigheid, op eene gansch andere, en ten eenemaal verfchillende wijze geiprooken, als van zijn vermaak in de uitvoering van zijnen toorn. Het laatfte wordtaltoos voorgefteld als iets, waar toe God niet dan traaglijk, en met weerzin koomen kan; zijnde de ellende van het fchepfel Hem nimmer aangenaam om haares zelfs wil. God wordt daarom genoemd: een God van vergeevingen, genadig en barmhartig* langmoedig , en groot van v>eldaadigheid(J)j. Barmhartig en genadig is de HEER, langmoedig en groot van goedertierenheid (c). Hij plaagt of bedroeft de vienfchenkinderen niet van harten (d). 2. Aangaande het werk der Verlosfing, door Christus volbragt, fpreekt de Bijbel in dier voe. ge, en fchrijft bet zelve zoodaanig toe aan Gods liefde tot de menfchen, dat daar mede niet wel overeen te brengen is het denkbeeld, als of God de mededèeling van goed aan zijne fchepfelen, enkel op eene ondergefchikte wijze(zocbt, d. i. ,niet uit eenige gezindheid tot hun welzijn rechtftreeks, of uit vermaak in hen gelukkig te doen weezen, een- O) Deutertnomium XXVIII: 63. Zie ook EzecbielF: 13. Qb) Nebemias IX: 17. ( c ) Psalm CM: 8; CXLV: 8, (d) Klaagliederen III: 33. Zie voords Jonas IV: 4. Micba VII. 18; Ezecbiel XVIII: 32; XXXIII: 11J 2 Petrus III: 9. K 4  752 Gods laatste Einde eenvouwdig en alleriaatstlijk aangemerkt: maar at, teen van ter zijden, en geheel met inzicht tot iets, ten eenemaale daar van verlchilfende , cn waar toe het geluk zijner fchepfelen een middel zoude zijn. Geheel iet anders fchijnende volgende plaatfen aanteduiden. Alzoo lief heeft God de weereld gehad, dat Hij zijnen eeniggebooren Zoon gegeeven heeft, opdat-elk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwig leven hebbe (e), Hier in is Gods liefde jegens ons geopenbaard, dat God zijhen eeniggebooren Zoon gezonden heeft in de weereld, opdat wij zouden leevendoor Hm. Hier in is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons heeft liefgehad , en zijnen Zoon gezonden heeft tot eene verzoe. ning voor onze zonden (ƒ). Maar indien zulks waarlijk alleen gefchied was uit liefde tot iet anders, geheel verfchiilende van ons geluk, dan zou de liefde van God eigenlijk daar in, als heur laatfte voorwerp, eindigen; dan zou Gods liefde beftaan in zijne hoogachting daar voor; zijne liefde zou dan , juist en naauwkeurig gefprooken, daar in zijn, en zich daar in openbaaren, en niet hier in, dat Hij ons liefhadde , of ons geluk op zoo hoog eenen prijs ftelde. Want indien, ons geluk geenszins als een laatfte einde, maar enkel als een ondergefchikt einde in aanmerking kwam , dan zou ons geluk ofbeJang, op zichzelven aangemerkt, in Gods achting pf liefde niets met allen zijn; de achting of liefde van C e ) Joannes UI: 16. (ƒ) 1 Joannes Ifi 9, \o. Zie ook Efeezen'.II: 4.  in de Schepping der Weereld. 153 van God bepaalt zich geheel, en wordt als verzwolgen , in dat geene welk het einde uitmaakt, niet in de middelen. Eveneens fpreekt de heilige Schrift, ten aanzien van Christus. Alle de groote dingen, die Hijter zaliging van het menschdom gedaan engeleeden heeft, worden voorgefteld. als rechtftreeks, en in den eigenlijkften zin ,de uitwerkfelen van zijne onbegrijpelijke liefde jegens ons; en geenszins op die wijze, als iemand, b. v., eenige gunst of weldaad betoont aan een ander, omtrent wiens belangen, eenvouwdig en op zichzelven aangemerkt, hij ten eenemaal onverfchillig is, en enkel om daar door, als een middel, het belang van eenen derden te bevoorderen, 't geen daar aan verbonden is , en eigenlijk het hoofddoelwit uitmaakt. Ten bewijze moogen de volgende gezegden des Apostels dienen : Gods Zoon, die mij heeft liefgehad, en zichzelven voor mij heeft overgegeeven tg ). — Mannen , hebt uwe eigen vrouwen lief, gelijk ook Christus de Gemeente liefgehad heeft, en zichzelven voor haar heeft overgegeven(Ji). — DeZaligmaaker zelf betuigt: Ik heilig mijzelven voor hen (i). — Christus koomt voor, als berustende in de zaligheid en verheerlijking van zijn volk, als in het einde welk Hij allerlaatstlijk bedoelde, den prijs waar naar Hij ftreef- de. (g) Galaten iit 20. Efeezen V: 25. CO Joannes XF1I: 1 9. K 5  JJ4 Gods laatste Einde de» en het loon van al zijnen arbeid, en van al de moeite en angsten zijner ziel. Dusleezen we: — Als zijne ziel zich tot een JcÊuldoffer gefield zal hebben , zoo zal Hij zaad zien, Hij zal de dagen verlengen, en het welbehagen des HERREN Z'tl door zijns hand gelukkiglijk voordgaan. Hij zal den arbeid zijner ziele zkri, en verzadigd worden ,• door zijne kennis zal mijn Knecht de Rechtvaardigs, veelen recht, vaardigen , want Hij zal hunne ongerechtigheden draaien ( kj. Den arbeid zijner ziel aanfchouwt of genie; Hij, door zaad te zien, d. i. de kinderen, die de vruchten zijn van zijnen arbeid. Dit geeft duidelijk te kennen, dat Christus waarlijk en eigenlijk zijn vermaak vond, in het verkrijgen van de zaligheid der zijnen , niet blootlijk. als een middel ter bereiking van iet anders, waar in zijn vermaak en vreugd zich eindelijk bepaalden, maar als iets, waar in Hij zich verblijdde en be* rustte, rechtftreeks en allereigenlijkst. — Hetzelfde blijkt ook uit zulke Schriftuurplaatfen, waar in de Heiland voorkoomt , als zich verblijdende over het verkrijgen van de vrucht zijnes arbeids, even als een - • uidego-u zich verheugt in het bezit zijner bruid. U-'tiiit gejijk de bruidegom vrooiijk is over de Iruid, alzo:> -..li uw God over u vrooiijk zijn (l).—? En hoe krachtig zijn deeze uitdrukkingen : De Heer uw God is in het midden van u, een Held.die verlos. (*) Jefaias LM: 10, n; [Engeifcbe Overzetting,] (O Jefaias LXLh $.  jn de schepping der weereld. 15.5 losfen zal; Hij zal overu vroolijk zijn met blijdfchap» Hij zal zwijgen in zijne liefde, Hij zal zich over 0 verheugen' met gejuich (m ) ! Als ook zuike plaatfen , waar in van des Heeren volk gefproaken. wordt, als van zijn erfdeel, zijne kleinoodjen, zijn bezonder eigendom ( n ). # 3. D e mededeelingen der Godiijke goedheid, met naame de vergeeving der zonden , en de behoudenis worden in de heilige Schrift meer dan eenmaal voorgefteld, als gefcbiedende om Gods goedheid en barmhartigheid wilie, even als zulks in de te vooren aangehaalde plaatfen gezegd wordt om zijnes Naams wil te zijn. Hierom Smeekt de heihgeDich* ter: Gedenk niet aan de zonden mijner jongheid , noch aan mijne overtreedingen; gedenk aan mij naar uwe goedertierenheid , om uwer goedheid wil, 0 HEEK'\ En : Om uwes Naams wil, HEER! vergeef mijne ongerechtigheid (o). Het verdient ook onze opmerking, met welk eenen nadruk God fomwijlen fpreekt van zijne liefde tot de Israëliër en in de woestijn, als ware zijne liefde om liefdes wil, en fcijne goedheid zijn hoogfte einde en beweegreden. De (ni)Zefanja III: 17. Zie ook Spreuken VIII: 30, 31. (;;) Dit wordt overvloedig geftaafd , door het geen wij vinden joannes XII' 23—32. Doch de bezondere overweeging van het geen tot ons oogmerk in die plaats ligt opgeflooten, bewaaren wij tot de volgende Af deeling. O) Psalm XXV: 7, 11. Zie ook Nehemias IX: 31' Psalm VI: S;XXXI: l7 i XUFi «f.  156 Gods laatste Einde De HEER heeft geenen lust tot ugehad, noch u verkoozen, om uwe veelheid hoven andere volken, want gij waart het weinigfle van alle volken; maar omdat de HEER ulieden lief hadde Qp). • 4. Dat de regeering der weereld, in alle haare deelenis ten goede van de zulken, die de eeuwige voorwerpen waren van Gods goedheid, ligt opgewonden in 'tgeen de heilige Schrift ons leert, aangaande het oogmerk van Christus verhooging aan 's Vaders rechtehand, tot eenen Koning van engelen en menfchen, eenen Vorst over 'tgansch heelal, bekleed met onbepaalde magt in hemel en op aarde; het was, naamlijk, tot heil zijner Kerk. Hij is der Gemeente gegeeven tot een Hoofd boven alle dingen (q). Hierom zeide de Heer Jefus, in zijn Gebed tot zijnen Vader: Gelijkerwijs Gij Hem, naamlijk mij uwen Zoone, magt gegeeven hebt over alle vleesch, opdat al wat Gij Hem gegeeven hebt, Hij hun h'et eeuwig leven geeve(r). De Zaligmaaker vermeldt het als de reden, waarom Hij een Heer van den Sabbath was, t. w. , dat de Sabbath was gemaakt war d& menfchen (s). Maar is de Zoon des Menfchen tot een Heer gefteld over alle dingen, dan moogen we hier (ƒ>) Deuteronomium PTÉ 7 ,.'8. (fl) Zie Ejeezen I: 20—23. CO Joannes XVII: 2. Zie ook Mattbeus XI: z7; XXVIII: li, 19; Joannes UI: 35, (s) Markus ft. 28.  in de Schepping der Weereld. 15? hier uit met geen minder recht befiuiten, dat allé dingen om des menfchen wil gemaakt zijn. 5. Dat God het gansch heelal , in zijne vrijmagtigebeftuuringover het zelve, dienstbaar maakt aan het heil zijner gunstelingen , wordt op een' verheven trant voorgefteld > in Mofes Affcheidsrede aan Israël; alwaar wij deeze zinbeeldige uitdrukking ontmoeten: Niemand is er gelijk God, 0 Jefchurun! die op den hemel vaart tot uwe hulp , en met zijne hoogheid op de bovenjle wolken («)• De denkbeelden des ingegeesten Redenaars, fchijnen hier op uit te koomen: Het gansch heelal is als eene Machine, of werktuig, welk God gefchikt heeft tot zijn gebruik, en om Hem als tot eenen wagen te dienen, waar op Hij rijdt; niet ongelijk aan het geen den Profeet Ezechiel vertoond werd (u J. In deezen wagen, is Gods troon of zetelde hemel, waar op Hij, die alles regeert, en overal tegenwoordig is, als nederzit. Het mindere deel der fchepping, dit zichtbaar heelal, aanzooveeleengeduurige veranderingen en wisfelvalligheden onderworpen, zijn de raderen van den wagen, onder den zetel geplaatst van Hem die op deezen wagen rijdt. Gods Voorzienigheid, in de geftadigeomwendtelingen en opeenvolging der dingen, wordt afgebeeld door de beweeging der raderen des wagens, door den Geest des Geenen die op zijnen troon (/) Deuteronomium XXXIIT: 26. Qu) Ezecbiel I, 29, 26, 27, 28.  f58 God? laatste Einde feit, in den hemel', of boven het uiripanfeh Godsman Mo fes leert ons in deeze woorden, om Wiens wil het is, dat God de wielen van zijnen wagen doet beweegen ,• of op denzelven rijdt, als zittende op zijnen doorluchtigen zetel; als ook , tot wat , einde Hij voordtrekt, of ter bedoelde plaatfe zich, heenen begeeft: het is, tot heil van zijn volk' 6. Gods oordeelen over deboozen in deezë weereld, als ook derzelver eeuwige verdoemenis hierna, worden, in de heilige Schrift vermeld , als ffcrekkehde terbevoordering der gel ukzahghcid van 'sHee- ren volk. H Aangaande de Godiijke ftraffen, over de godlooxen in dit leven, leest men: Want ik ben de HEEK uw God, Israëls Heilige; Ik heb Egypten, Moorenland, en Seba gegeeven tot uw los- ^ geld in uwe plaats. Van toen af dat gij kostelijk.zijt geweest' in mijne oogen, zijt gij vereer lijkt geweest, en ik heb u liefgeliad; daarom heb ik menfchen in uwe plaats gegeeven, én volken int) laats van uwe ziele En elders worden , tot verfcheiden reizen , dè daaden van Gods ftrafoefenende rechtvaardigheid en wraake, als daaden van goedertierenheid jegens zijn volk aangemerkt O). Ten aanzien van de eeuwige rampzaligheid der godloozen, fpreekt de Apostel 'Paulus, in de meermaalen aangevoerde plaats, zeer nadrukkelijk: En of God, willende zijnen toorn bewijzen, en zijne magt bekendmaaken i mei O) Jefaias XLUb 3, 4. (w) Psalm QXXXFL lo, 15, 17, 18, 19, 20t  m de Schepping der Weereld. t$$ met veele langmoedigheid verdraagen heeft de vaten des toorns, tot hét verderf toebereid; en opdat Hij zoude bekendmaaken den rijkdom zijner heerlijkheid over de vaten der barmhartigheid, die Hij te vooren bereid heeft tot heerlijkheid. Hier koomt duidelijk het laatfte vers, in verband met het voorige, in, als eene andere reden van het verderf der boozen , t. w., de betooning van den rijkdom van Gods heerlijkheid over de vaten der barmhartigheid ; door de verhooging van hunne heerlijkheid en gelukzaligheid, de vermeerdering van het gevoel van hun •eigen genot, en grooter befef van deszelfs waardij, en van Gods vrije en onderfcheidende genade, waar aan zij dit eindeloos geluk verfchuldigd zijn fjc). 7. Een ander bewijs, dat Gods goedheid jegens hun, die beftemd zijn om eeuwig de voorwerpen zijner goedheid te weezen , het einde der fchepping is , fchijnt hier in gelegen, dat heel het gefchaapene, en alle de Godiijke hertellingen over hetzelve, het hunne genoemd worden. Alles is uwe, dus fchrijft de Apostel aan de geloovigen, het zij Paulus, het zij Apollos, het zij Cefas, het zij de weereld, het zij leven, het zij dood, het zij tegenwoordige, 'het zij toekoomende dingen; Zij zijn alle uwe {z). De uitdrukkingen hier gebeezigd, zijn geheel onbepaald, zulks het vrij duidelijk blijkt, dat de Apostel niets van alle Gods werken wilde uit- £x~) Romeinen IX- 22, 23. (2) I Kor int ben III: 21, 22.  l6o GodSLAATSTE E inde uitgezonderd hebben. Maar dit kan men in geen' anderen zin verftaan, dan dat alle dingen bun ten nutte zijn, en dat God dezelven gefchaapen heeft en beftuurt tot hunne zaligheid* 8. Alle Gods werken , zoo der Schepping als der Voorzienigheid , worden vertoond , als daaden van Gods goedertierenheid jegens zijn volk O). ,.q Wijders; de heuglijke uïtfpraakdes gfooten Hemelrechters ten jongften dage, over de rechtvaardigen: Koomt, gezegenden mijnes Vaders\ beërft het koningrijk, welk u bereid is van de grondlegging der weereld ( b); fchijnt zooveel aanteduiden, als dat de eeuwige betooningen uitwerkfelen van Gods goedheid jegens hun, het einde was, welk God bedoelde in het fcheppen der weereld, en in zijn voorzienig beftuur over dezelve, finds Hij die gefchaapen heeft; en dat God in alle zijne werken, in het leggen van de grondvesten der weereld, en fteeds naderhand, dit koningrijken deeze heerlijkheid voor hun bereid hadde. . 10. O vereenkoomstig hier mede, wordt 's menfchen geluk aangemerkt, ais een uiterst einde van de deugd der zedelijke weereld* Hierom leest men: Wie den anderen liefheeft, die heeft de Wet ver- O) Zie den CXXXVIflen Psalm. ) Mattheus XXV: 34. .  In de Schepping der Weereld. ïtfr vervuld; want dit:. Gij zult geen overfpel doen; Gij zult niet dooden en zoo er eenig ander Gebod is j .wordtin dit woord als in ééne hoofdfom begreepen, naamlijk in dit: G j zult uwen naasten liefhebben als uzehen. De liefde doet, den naasten gcenbvaad. Zoo is dan de liefde de vervulling der IVeti^c). Indien het geluk en liet goede van het fchepfel, een einde van God is, in ailes wat Hij doet, en dus ook het einie van alles wat Hij aan zedelijk werkende wezens gebiedt te doen ; een einde, welk zij in alles wat zij doen, moeten op het oog hebben, en waar door alle de deelen van hun gedrag rnoeten beftuurd worden ; dan kan men dit alles zeer wel verklaarcn doch anders zou het bezwaarlijk te begrijpen zijn, waarom de Heilige Geest zich van tijd tot tijd aldus uit. drukt. De Bijbel vertoont het, als den geest van alle waarlijk geheiligde menfchen, dat zij het welzijn van Gods volk hunne grootfte blijdfchap achten. Dit was de geest die den Godsman Mofes, en alle de Profeeten van den ouden dag, bezielde ; het goede van Gods Kerk , was het doel van alle hunne poogingen , en van hun gansch gedrag. Dus was het ook gefteld met de Apostelen- Van hier deeze uitdrukkingen in hunne Brieven: Alle dingen zijn om uwen wil (d). — En: (O R^cinen XIII: 8—io. Zie ook Galaten F: 14$ JuKobus tb 8. Qd) 2 Kerintben IVi 15- t  ï62 Gods laatste Einde En: Ik verdraag alles cm de uitverkoorenen, opdat ook zij de zaligheid zouden verkrijgen, die in Christus Jefus is, met eeuwige heerlijkheid (e). — Elk Christen is verbonden, om in alles het welzijn der gemeente te beoogen, even als ijder lid des ligchaams het zijne toebrengt, tot den welftand van het geheel (ƒ). — De Bijbel leert ons, dat de Engelen zeiven geduuriglijk tot het zelfde einde werkzaam zijn (g). ( e ) 2 Timotbeys II: ïo. Romeinen XII: i—8. Qg~) Hebreeuwen I: 14. ZES-  xn de ScHEPPrira fer Weerbw). 163 ZESDE AFDEELING. Waar in onderzocht wordt, wat men in de heilige Schrift te verflaan hebbe, doof ie Eer of Heerlijkheid van God, en den Naam van God, wanneer die voorkoomen ais Gods Einde in zijne werken. IJTeb bende dus verre gezien, wat zaaken in JL de heilige Schrift vermeld worden als doeleinden van Gods werken, en wel op zulk eene wijze, dat men daar uit ten recht mag opmaaken, dat God in de fchepping der weereld dezelven allerlaatstlijk op het oog hadde,- gaa ik thands over, om in het bezonder aangaande fijmmigen derzelven te onderzoeken , waar in zij beftaan, en hoe men de woorden, door welken zij worden uitgedrukt, optevatten hebbe. Ik begin met de Eer of Heerlijkheid van God. Hier omtrent zou ik konnen aanmerken, dat de fyrcekw\\s, Gods Eer, oï Gods Heerlijkheid, fomtijds kennelijk gebeezigd wordt, om den Tweeden Perfoon. in de aanbiddelijke Drieëenheid aanteduiden. Doch het is thands onnoodig dit te onderhoeken of ons optehouden met het zelve door E 2  1&4 Gods laatste Einde bezondere Schriftuurplaatfen te bewijzen. Dit dan daar laatende, .bepaal ik mij tot de overweeging van het1 flebreeuwfche woord Cabhbih , welk woord, doorgaands in het oude Testament gevonden wordr, alwaar men in de Engdfche Overzetting des BijbéiS bet woord Glory, \_Ecrc, of Heerlijkheid } leest. De wortel waar véh het afdamt, is, of het werkwoord Cabhadh , bctcekcnende zw&hr zijn , of zwaar maaken; of het bijvoeglijk woord Cabhedhy zwaar of wigtig. Dit zijn , zoo als vrij biijkbaar is-, de oorfpronglijke beteekeni.Ten deezer woorden; fchoon ze ook andere bcduidingen hebben, welken er van fchijnen afgeleid. Het naamwoord Cobhedh bcteekent achtbaarheid , zwaarheid, gfïïöp heid, en overvloed (/?;. En gelijk de zwaarte cfer ligchaamen ontftaat uit deeze twee dingen, naamlijk. derzelver vastheid of dikte, en derzelver grootte; zoo vindt men het woord Cabhdh gebeezjgd in den zin van dik, in Exodus XIX: ió:Gna. natz Cobhedh, eene zwaare, ct i-, eene ditkl wojk. Dikwijls wordt het génoomen , in den zin van groot; als 1 Koningen X: 2, een zwaar', d. i. een Sff^^^iSi-kaall \6 «*3 oh tam .-;:-•„; >?i Het woord Calhodh, gemeenlijk door eere of heerlijkheid vertaald, wordt op zulk eene wijze ge- 1 V''/ <. ' 1 . • \ •'' bruikt 1 -rrot .bwvJ^sVw >l« .0 !ottsd ïwjO , (/) Men zie, onderveelenndere plaatren , Spreuken XXVIIr fï 2 Samue.'s X"-': Wj \ Koningen XU: 11; L'salmXXXVUh 5 ; 'Jefaias XXX: 27. (O Zie oo\i 2 Koningen ffë, 14; XVIII: 17; Jc/aiat XXXVI: 20.  ïn de Schepping der Weereld. 165 bruikt 5 als men. uk aanmerking van de woorden daar het van at'ftamt, natuurlijk vei waciren zoude. Somtijds wordt het genoomen , om te beteekenen het geen inwendig is, het geen inkleevende is in eenig wezen of onderwerp, of in bezit van een' perfoon: tn fomtijds voor eene uitvloeiing, uitlaating, of mededèeling dier inwendige heerlijkheid; fomtijds ook, voor de kenifs oi-het gevoel x of de uitwerking derzdve, op de geenen cr.e zo aanfchou.ven , aan welken die uitzaaiing oi mededèeling gelc;viedt;of,eene uitdrukking van die kennis, oi" gevoel, of uitwerking. Het verdient nier bij te worden opgemerkt-, dat overe-.-i.kooinjtig met beti Hïbreat vjche n-oord Caihodh, in het Ou-, de Tottamci't, in üet Nieuwe net Gnekjcfa Duxa gebcezud wordt, lln daar het woord Labho Ui bij de LXX. d >' .rgaands Doxa wordt overgezet., is het .-.eer'Waaiicuijntlijk, dat dit wouidin net Nieuwe Testament dez.-ifie beteekenis hebben m.-et, ais Cabho.Jt, in het Oude. ü-x zou, mt vergelijking van veele pijatte;< dus üuuen Testaments, overvloedig te betoogen z'jn 5 doch het is niet waarl'cnijiielijk, dat .ha door iemand z$l ontkend ftev&fe if-i!-'*?. M imbtód ui lo , ».i-*duootiat ui Ik gaa derhalven over, om deeze woorden elk in het bezonder in aanmerking te neenian, met opzicht rot derzelver gebruik in de heilige Schrift, in de twee zoo even gemelde beteekenMen. CMX tVaiiWfc?. r T_n ) j. Aangaande inwendige heerlijkheid.. Wanneer het woord gebruikt wordt, om te beteekeL 3 nen  166 Gods laatste Einde nen het geen inwendig, inkleevende, of in bezit van het onderwerp is, dan geeft het meestal te kennen , voortreffelijkheid, of groote achtbaarheid , waardigheid,-achting- en eerbiedwaardigheid. Dit is, volgends de eigenfchap der Hebreenwfche taal, als de zwaarte van eene zaak, het geen aan dezelve haar gewigt geeft; gelijk daar tegen ligt te zijn, zooveel zegt, als gering , zonder waardij, verachtelijk te weezen. Dus leest men van ligt brood (£), Zoo zeide David: Is dat ligt, d. i, gering, in ulieder oogen, des Konings Sdioonzoon te worden. (1)1 Men leest van ijdele en Ugtvaardige mmnen', d, i. onwaardige, ondeugende mannen Cm)- Gering achten, zegt zooveel als verachten üelfazars geringheid of verachtelijkheid in Gods oogen , wordt uitgedrukt door TekeLj gij zij't in weegfchaalen gewoogen, en gij zijt te ligt bevonden (o). En gelijk de zwaarte van een ding ontftaac, uit deszelfs uitgebreidheid, en innerlijke vastheid , faamen, zoo wordt het woord Heerlijkheid meest doorgaands gebeezigd, om te beteekenen de voortreffelijkheid van een perfoon of zaak, als beftaande of in grootheid, of ju fchoonheid, of in beiden te gelijk; zoo als Hit (*) Numen XXI: 5. (/) I Samueh Xrill: 03. (w) Richter en IX- 4." Zfanj/i II/: 4, («) 2 Samueh XIX: 43. fo) ümielV: 27,  in de Schepping der Wee uit de hier onder aangeweezen plaatfen overvloedig blijken kan Qp). Somtijds is dat innerlijk groot en uitmuntend goed, welk Heerlijkheid genoemd wordt, meer in bezit van den perfoon of de zaak, dan wel inkleevende in dezelven. Iemand kan, volgends de Hebreenwfche fpreekmanier, zwaar genoemd worden, die een' grooten overvloed van goederen bezit, terwijl hij die arm en ontbloot is, daar tegen ligt genoemd wordt Zoo vinden we de rijkdommen, meer dan eens, door heerlijkheid uitgedrukt. Dus zeiden Labanszoonen aangaande Jakob: Van't geen onzes Vaders was, heeft hij al deeze heerlijkheid gemaakt C q % Haman vertelde aan zijne vrienden, en aan zijne huisvrouw, de heerlijkheid zijnes rijkdoms (r In dezelfde beteekenis wordt het woord Eere gebruikt, in deeze onderwijzing des gewijden Dicnters: Vrees niet, wanneer een man rijk wordt (p) Exodus XVI: 7; XXVIII: 2, 40; Numeri XVI} 19 ; Deuteronomium V: 24; XXVUf: 58; 2 Samuels VI: 20; 1 Kronijken XVI: 24; Est her /: 4; job XXIX: 20; Psalm XIX. 2; XW: 14; LXllI:i;LXXXVlI:T,; CU. \7\CXLP1 5, 12, 13; -Jefaias IV: a; X: 18; XVI: 14; XXXV: 2. XL:5; LX:i7,; LXU: 2; Ezecbiel XXXI: 18; HubakukÜ: 14; Baggai 11: 4, 10; Mat/heus V: 29; XVI: 17; XXIV: 30; Lukas IX: %\, 32; Joannes I: 14; H: W; XI: 40; Romeinen VI: 4. 1 Korintben II: 8; XV: 40; a Korintben III: ioj Efeezen III: 21; Kolosfenfen 1: ïi} 2 Tbesfahni' cenfen 1: 9; Titns II: 13; i Petrus I: 24; 2 Petrus h 17. iq) Cenefis XXXk ,i. "(O Estber V: II. L 4  X6$ . Go bs laatste E. i koe O Y.l wordt, wanneer de eere van Z'jn huis g^oot.wordt] want kij zal in zijn fleiven niet rmt aliai vn.de nee* men , zijne eere zal hem niet nadaalen (j). fejdflKS&i MJpoigslrrh-nm j«b ü 8aliTieo2 . M e enig werf ook, wordt het gebeezigd voor een'grooten trap van geluk en voorfpoed, en overvloed van alleilei wenfehelijke zegeningen , lig^ chaamlijken en geestlijken. Dus zegt Jofif tot zijne broederen i Boodfchapt mijnen vader al mijne heerlijkheid in Egypten (O- Joh beklaagt zich in zijnen rampfpoed; Mijne eere heeft dij v^u mij af§etMokken.(Mji>hra} l.:,;1 . '••oob tzvm ■ ■l ^ftn uj5§i'naM :«ioia^ öbnac^ncBriaaoosaiBdftJ nobiss -: 2. Het woord heerlijkheid, wordtin de heilige Schriften dikwijls gebruikt, voor de opeubaating, tin laating ,of .mdcdeHing der innerlijke heerlijkheid. -Van hier beteekent het niet zeiden ,-.eene zichtbaar re vertooning van heerlijkheid, als door een'glans of fehittereiKfeö luister, bij de uitfehieting van heldere lichtfhaalen. Zoo wordt de gians van zon, maan, {qi'iv-V/. V i<4 ,£ s\V;-l7v -WA 'üÜX f>) • , w- r tri > , - '■ ' (: h J»b XIX 9. 7aj Wjrtcrï fflatM X- 3 . 10; ffff: 3 , 4»" A"A7:ló; LX,: 6 ; i.X: I: 11 j 1 2; '';'ƒ«" /A: tr'j Minbsus ji : ?■ Luk,,.. XXIV .-6; -joanne, XI Ih 22; k»mctr.et. V2; In'- l,8p zKo>intbcH li': tjj Efezen I: ld; ] /V/r«* ƒ : 1; ; H,wri.e„ ,7, 1^; ///: 2.}; |U hï » liorinthcn U. ~, Koloff, i.fen l. 27; Hf: 4; i Tbcsf ilorvcettfen W 12; «loesjalunictnfen li- 14; i ïi-votbcus UI: 16; 2 Tim»tUuS j& \ö ; liebreeu:veriU: i i ; 1 Petrus J: 11, 21; l, io'j 2 Petrus /' 3 j Openbaaringe XXI. 24. 26; ft *».'/» LXX1I(: 24; tXLlX: 5; Jefaias XI: 10. '• ! * * .1  in de Schepping der Weereld. 169 maan, en-Harren, derzelver heerlijkheid genoemd (v). Maar in hec bezonder vindt men bet woord zeer dikwils gebeezigd, met betrekking tot God en Christus. Dus wordt in de beichrijving van het Gezicht van Ezcchiel, gezegd: Gelijk de gedaante van den hoog die in de wolken is ten dage des plasregens, alzoo was de gedaante van den glans rondom; dit was dc gedaante van de gelijkenis der heerlijkheid des HERREN f». — De glinstering van Mofcs aangezicht , wordt de heerlijkheid zijns aangeiïchts genoemd ; waar bij de heerlijkheid van Christus wordt vergeleeken (.x). Christus wordt genoemd het Ajfchijnfel van Gods Heerlijkhad (z). De Apostel Petrus, fpreekende van den fchitterenden luister der luchtige woik, welke hen op den heiligen berg, bij 'sHeilands ge. daanteverandering, overfchaduuwde , en van het blinken van Jefus aangezicht ter dier gelegenheid, zegt: Want Hijheeft van God den Vader eei een heerlijkheid ontvangen, als zoodaanig eene fiem van de hoogwaardige Heerlijkheid tot Hem gebragt werd: Hees is mijn geliefde Zoon, in den welken ik mijn weïveha* gen hebbe CO* * 5» aA«n^v:' Het (ï>) 1 Kcrinthen XV: 41. (w) Ezecbiel h 28. Zie ook Ezecbiel X: 4; Jefaias Vl: 1--3, met Joannes XII: 4; ; Ezccbut- XLltl: -j. ; Jejai/a XXIV: 23; LX: i, 2, 19 i Lukas Ui 9; Handelingen XXI I: I n (x) 2 Korintben III: 7, met wi8. Zie ook 2 Korh'Shcn fPi 4'» '! ■ • ril 3rb;s'.>;;.\£E zvio\ nsv nsidhd XL: 24, 35 i Levitihts IX: 6, 23; Numeri XIV: *e; XVh io; I Kroningen FUb 11 ,• 2 Krouijkcn Vx 14; VIT: 1--3 ï %Tuias LVÏïb 8 i EzeénetUb 23; VI!I: 4; IX- 3J # 18, 19; XI: 22 , 23; XL/Ib 4,5; XL/V: 4; Handetinge* Vil: 55; Öpenbaariuge XV: 8. O) Efeezen Hl: 16. £ideeit,.€e m Wpltadfi Apostel bidt. hij floept bier* "—l > .1 P  in de Schepping der Weereld. 171 Het geen we lcezen in JoannesXH: 23 — 3*» verdient hier eene opzetlijke overvveeging. Des Heilands woorden en bedrijven , aldaar verhaald, Ieeren ons deeze twee zaaken. r. Dat de behoudenis en .gelukzaligheid der menfchen, een einde was, welk Christus, in den arbeid en het lijden die Hij om ons te verlosfen onderging, ailerlaatstlijk bedoelde; — en dien volgends, uit kracht van het te vooren beredeneerde, ook een uiterst einde van de fchepping der weereld.— Hetzelfde, dat wij te vooren over deeze plaats aanmerkten (ƒ), ten opzichte van Gods eer en heerlijkheid, mag men eveneens, en op denzelfden grond , aanmerken, met betrekking tot der menfchen zaligheid. Zagen wij boven, dat de Heer jefus, in den grooten angst en zieleftrijd, onder het gezicht van de nabij zijnde uiterfte bezwaarera welken zijne onderneeming verzelden , zich opbeurde, door het vooruitzicht, van het hoogfte einde welk Hij daar in bedoelde onfaalbaar tezullen be- ■ „ gelijk elders , Gods barmhartigheid zijne heerlijkheid, „ als zijnde de allsruitfleekendfte Voortreffelijkheid in God.— „ De plaats , Romeinen IX: 22 , 23 , verdient ten deezen op- zichte bezondere aanmerking. In het iijle vers, waarde „ Apostel fpreekt van de betooning van Gods magt en toont, >, zegt hij: God %vilde zijnen toorn bewezen, en zijne magt bekend/naaien. Maar in het volgende vers, daar hij meldt „ van Gods barmhartigheid, drukt hij zich dus uit: Opdat „ Hij zoude bekendmaaktn den rijkdom mijner heerlijk), heid «ver de vaten Jer barmhartigheid, " (ƒ) Zie koven., iBladz. 117.  e7"2 Gods laatste Eindi bereiken-merkten wij daar bij aan, dat deeereri heerlijkheid van God, de zaak was waar roe de Heiland zijne aandacht l'cheen te bepaalen , en waar mede Hij zich, als het uiterfte doeleinde zijner onderneeming, bemoedigde : thands doen we er bij, dat even op dezelfde wijze, de zaligheid-fler menfchen voorkoomt, als her groote einde, waar door de Verlotfer in zijn zwaar lijden zich vond aangemoedigd,. Men vergelijke het 23fte met hec 24.no, het 2 81b met betaste, en het 31 fte mee het 32fte vemw.. 5 ?,'s.Jq osaab 'i9vo tmom 03 »iv/ .•:.;» (4HSBiisSÉH 2. Gods Heerlijkheid , en de mededèeling en en müaatintm zuner genade , in 's menie ïen ziliging, worden bij deeze gelegenheid door den Zaiigmaaker in dier voege vermeld, dat het volftrekt ongerij md zou zijn , het zoo optevarten, als of Hij van twee geheel onderfcheiden zaaken fprak. Zoodaanig is het verband van 's Heilan Js rede-, dat het geen Hij aangaande het laatfte, t. w. de zaligheid der menfchen, getuigt, niet anders kan verdaan worden, dan als eene verklaaring van het eerfte. De Verlosfer fpreekt eerst van zijne en des Va. ders heerlijkheid, als het groote einde, welk door het geen Hij gereed ltond te lijden, zoude bereikt worden; en dan verklaart en breidt ILj uit, het .geen H.j hier omtrent gezegd hadde, door 'tgeen H'j meldt van de Zaligheid der menfchen, welke er door zou worden uitgewerkt. Dus zegt Hij in het 23fte vers: Het uur is gekoomen , dat de Zoon des Menfchn znl verheerlijkt nor den. In het volgende vers toont Hij klaarlijk, op wat wijze Hij verheerlijkt  in de Schepping der Weereld. lijkt zou worden , of waar in deeze heerlijkheid beftond: • Foorwaar, voorwaar zeg ik u, Indien het iarwengraan in de aarde niet valt en (Ierft, zoo blijft het zelve alleen; maar indien het fterft , zoo brengt het veel -vrucht voord. Gelijk veel vrucht de heerlijkheid van het zaad is, zoo zou ook de meenigte der verlosten, als de vrucht van zijnen dood, zijne heerlijkheid weezen (g> Zoo ook met betrekking tot de heerlijkheid zijnes Vaders, in het 17fte en volgende verzen : Nu is mijne ziel ontroer dl enwat zal ik zeggen ? Vader! verlos mij uit dit uur 2 Maar hierom ben ik in dit uur gtkoomtn. Vader! verheerlijk uwen Naam. Toen kwam er eene ftem uit den hemel zeggende: En ik hebbe hem verheerlijkt, en ik zal hem wederom verheerlijken. De verzekerdheid van het geen deeze' ftem verklaarde, ftrekte den Heere jefus grootlijks tot troost en bemoediging ; ja Hij werd er door opgewekt, om zich in het gezicht van zijn naderend lijden gevoelig te ver. heugen 1 En welke deeze heerlijkheid was, waar door Jefus heilige ziel ter deeze gelegenheid zoo krachtig opgebeurd werd, blijkt ten klaarften, uit de woorden die Hij daar op uitte. Toen het volk zeide, dat er een donderflag gefchied wa<, en anderen meenden dat em Engel tot Ham had gefprooken, ontvouwt de Heiland hun de zaak, en toont hun, wat deeze ftem beteekende, vs. 30- 32: Jefus antwoordde en zeide: Niet om mijnen wil is deeze ftem gefhisd, maar om uwen wil. Nu is het oordeel dee- Zer (g-) Men herinnere zich hier, het geen te vooren opgemerkt is, dat de Kerk meermaalen als de Heerlijkheid en Volheid van Christus voorkouat.  m Go&s laatste Einde %er weereld; nu zal de over fte deezer weereld buiten geworpen worden. Rn ik, zoo wanneer ik van de aarde zal verhoogd zijn , zal ze alle tot mij trek. ken. Uit die gedrag en deeze woorden onzes Verlosfers , blijkt vrij klaar , dat de openbaaring of betooning van Gods genade, in de heiliging en de gelukzaligheid der verlosten, in het bezonder die heerlijkheid van Hem en zijnen Vader uitmaakt , welke elders wordt genoemd de vreugd die Hem voorgefteld was, om welke Hij het kruis verdroeg , en de fchande verachtte (h); en dat inzonderheid deeze. heerlijkheid het einde was van den arbeid zijner ziel, in het bereiken van welk, Hij zoude, verzadigd worden (i). Dit ftemt ook overeen, met het geen wij boven hebben aangemerkt, t. w., dat Gods heerlijkheid zoo dikwerf afgebeeld wordt door eeneuitfchittering, uitftorting, of mededèeling van licht en luister, als uit eene fakkel of bron van lichten glans. Wat kan er bedacht, worden, dat zoojuist en eigenaartig affchetst de openbaaring van Gods innerlijke heerlijkheid , de uitlaating en uitbundige mededèeling dier oneindige Volheid van Goed, welke in God is? Licht wordt daarom in de heilige bladeren zeer dikwijls genoomen voor troost, blijdfchap , geluk, ea voor allerlei goed. in het gemeen (k). v We- ^b~) HebreeuvsenXlI: 2. <«') Jefaias Uil: 11. (O 3'jalas vh > — ,Ie,ligt Heilig ' mtis h de- JIEEH der beirfebaarenl de ganfche aarde iswdvan zij- nt  in de Schepping der Weereld. 175 Wederom; het woord heerlijkheid,in de hei. lige Schrift aan God geëigend, geeft te kennen9 bet gezicht, of de kennis van Gods voortreffelijkheid. De openbaaring van heerlijkheid , gefchiedt aan het oog der befcbouwers. De betooning van heerlijkheid, de uitvloeiing of uitfchittering van luister , heeft betrekking tot het gezicht. Licht of glans, is eene hoedaanigheid, welke zich voordoet aan het zintuig des gezichts; wij ontdekken de fakkel, door haar licht. Kennis, wordt in den Bijbel dikwerf uitgedrukt door licht. Het woord heerlijkheid beteekent in de "Schrift zeer dikwijls, of behelst veelmaalen in zich, eer of roem; zoo als elk, die eene Concordantie naziet , draa zal vinden f l). Maar eer behelst in zich, de kennis van de waardigheid of voortreffelijkheid des geenen» die de eer bezit. En dit wordt meenJgwerf voornaam- ne Heerlijkheid. In het oorfpronglijke ftaat: Zijne Heerlijkheid is de volheid der ganfche aarde; het geen. meer beteekent, dan de woorden van onze Overzetting Cellijnen aanteduiden. Gods heerlijkheid , bdtaande voornaamlijk i« zijne Heiligheid , is dat geene, in het gezicht of' in de mededeeling van welk, des menfchen volheid, d. i. zijne heiligheid en gelukzaligheid, gelegen is. Door Gods Heerlijkheid > fchijnt hier gezinl'peeld te worden op die zicfrtbaare vertooning van Gods tegenwoordigheid, die luisterrijke ftraalen , uitgedrukt door zijne zoomen , welken den 'lorpel vervulden. Deeze uitfchittering of' mededèeling van Gods Heerlijkheid, is de volheid van alle verftandlijke gefchaapen wezens, die van zichzelven geene volheid hebben , maar al hun■e volheid, d. i. hunne heiligheid en gelukzaligheid, uitdeeZs oneindige Bron ontleerjen. CO inzonderheid Hebreeuwen 7/7:3.  j*76 Gods laatste Einde naamlijk beteekend door het woord heerlijkheid, wanneer het aan God wordt toegefcbreeven. Dus leest men: Dcch zekerlijk , zoo waarachtig ah ik leef, zoo zal de ganfche aarde met de heerlijkheid des HÉRREN vervuld worden Qm). Dat is , zoo als uit den faamenhang blijkt: Al de aarde zal zien, de betooning welke ik doen za1 van mijne volmaak, te heiligheid, en van mijnen afkeer van de zonde, en dus, van mijne oneindige Voortreffelijkheid. — En elders: Ik zal mijne eer zetten onder de Heidenen', en alle Heidenen zullen mijn oerdeel zien dat ik gedaan hebbe, en mijne hand die ik aan hen gelegd hebbe. En die van Israëls huis zullen weeten dat ik de HE ER hunlieder God ben* En de Heidenen zullen weeten, dat die van Israëls huis gevangelijk zijn wechgevoerd om hunne ongerechtigheid £ « ). Het is zeer blijkbaar, dat in veele plaatfen, alwaar wij leezen dat God zichzelven verheerlijkc, of verheerlijkt wordt, voornaamlijk wordt bedoeld, de openbaaring of bekendmaaking van zijne Godiijke Grootheiden Voortreffelijkheid. W ijd e r s; het woord heerlijkheid, zoo als het in de heilige Schriften voorkoomt, beteekent, of behelst dikwijls in zich , lof. Dit blijkt, uit het geen te vooren is aangemerkt, dat heerlijkheid zeer vaak beteekent eer; 'tgeen omtrent het zelfde is met lof, t. w., eene hooge achting en eerbied des har- tyi) Numeri XIV: i\. O) Ezecbiel XXXIX: 21 -23:  jn dé Schepping der Weereld. ij? harten, en de uitdrukking en betooning daan van met woorden en daaden. En het is openbaar, dat de woorden heerlijkheid en lof, in den Bijbei dikwerf gebeezigd worden, als het zelfde beteekenende. Hierom: Wie dankojfert, die zal mij eeren ( o), — Gij die den HEER vreest, prijst Hem; al gij zaad van Jakob vereert Hem (p). Ik ben de HEER, dat is mijn Naam; tn mijne eer of heerlijkheid zal ik geenen anderen geeven, noch mijnen lof den gefnee- den beelden om mtf te zVn t0* een wik, en tot eenen naam , en tot lof * en tot heerlijkheid (V). Tot prijs der heerlijkheid zijner genade (j). Tot prijs zijner heerlijkheid (j). Deeze laatfte fpreekwijs geeft blijkbaar het zelfde te kennen, met het geen de Apostel elders zegt, daar hij fpreekt van vruchten der gerechtigheid , die door Jefus Christus zijn tot heerlijkheid en prijs Gods(u)> De fpreekwijs* Gods lof, bf eer , in de heilige Schriften voorkoomende, behelst ontegenzeggelijk in zich, eene hooge achting en liefde tot God, ver, heven gedachten van Hem, en innig w.eJgevaliea in (o) Psalm L: 23. O) Psalm XXII: 24, U) Jefaias XLII: 8, T2. Zie ook jefaias XLVIIb 9, tu ( r ) Jeremias XIII: 11. (ï) Efeezen I: 6, (O Efeezen I: 12 , 14. (») Filippenfen I: ri. Zie óok 2 Korlntben IV: i§i * M  j?3 (?rjD:ï laatste Eind* in zijne Voortreffelijkheid en Volmaaktheid. D\t moet aan elk, die eenigszins met den Bijbel bekend is, zoo blijkbaar weezen, dat.het geheel onnoodig fchijnt, bezondere plaatfen ten bewijze daar van aantehaalen. Om echter den geenen wien zulks mogt noodig dunken , te voldoen, hebbe ik aan den voet deezer bladzijde , uit ontelbaare anderen ,. de voornaamften aangeteekend (j»). Voo r os behelst de gemelde fpreekwijs in zich, blijdfchap in God, of eene hartlijke vreugd in de Godiijke Volmaaktheden. Dus zegt een heilig Dichter: Rechtvaardigen, zingt vroolijk in den HERRE; lof betaamt den oprechten (w). ^n : Ik zal den HEER looven met mijn ganfche hart. Ik zal alle uwe wonderen- vertellen. In U zal ik mij verblijden, en van vreugd opfpringen; Ik zal uwen Naame psalmzingen, o Allerhoogfte (x)! Zingen is doorgaands een uitdrukfel van vreugd en blijdfchap. Hierom: Juich den HEERE , gij ganfche aarde, roep uit van vreügde, en zing vroolijk, en psalmzing Oj. En in meest alle de plaatfen waar deeze O) Psalm CXLV: i—12 ; XXXIV: 2—4; XLIV. 9; LXXl: 14, 15; XCIX: 3,5." CPIft Ji, 32; C/777: 2-4; CXIX: 164 ; CXLVJII: 13 ; CL: 2 ; Openbaaringe XIX* ï-3- O) Psalm XXXIU: 1. f» Psalm IX: 2, 3. (2) Psalm XCVIII: 4. Zie wijders Psalm IX: 15; XXF1II: 7; XXXV: 27, 28; XL tl: 5; LXIIh 5; 1-XV1I: 4—6;. LXXI: 22, 23; CIV: 33, 34; C/7: 48 ; CXXXV: 3; CXLV1I: 1 ; CXLIX: 1—5; Handelingen 11: 46, 47» Of'*' baaringe XIX: 6 ,  In de Schepping dér WeeRèld. 179 ze fpreekwijs gevonden wordt , fluit dezelve in Zich, dankbaarheid of liefde jegens God, voorzijde weldaaden aan ons b'eweezen (a). Hebbende dus befchouwd, wat indéfpreek* wijs Gods eer , of heerlijkheid , zoo als men dezelve in het heilig Woord gebeezigd vindt. , ligt opgewonden, gaa ik thands over, om te on derzoeken , wat men aldaar te verftaan hebbe door Gods Naam. . Hier omtrent mag men aanmerken. dat Gods Naam, en zijne Heerlijkheid, in den Bijbel, voor 'tminst zeer dikwijls, het zelfde beteekenen; En gelijk we reeds ten aanzien van Gods Heerlijkheid aanmerkten, dat daar door fomtijds dè Tweede Perfoon der Heilige Drieëenhëid wordt aangeduid; zoo zou men ook, indien het noodig was, zulks van Gods Naam bewijzen kunnen. Dan dat God.Naam, èn Gods Heerlijkheid, fpreekwijzen zijn,' die vaak het zelfde te kennen geeven, blijkt uit de reeds té vooren aani^co'ogen plaats , waar Mojes den HEERE bad : 'Toon mij nu tift heerlijkheid. Welke bede aldus door God beantwoord wórdt..' het geen' te geiijk eene verhöoring defzelve met zich bragt: Ik zal — den Naam des HEEREN uitroepen voor uw aangezicht (b). -— De ver. . ii XYi • .. .. r Aw.. f» Psalm XXX: 12, Ui XXXV: 18; LXUk 3 . A IXVh 8, »; LXXl. <5-8* /XXIX: 13; XCl'llL 3~v CV 3; CVU: 21, 225 CXXXriU: 2; m yec'.t ^ plaatfen. . ,..... : üSLL ttvkuwv' Qt S Exodus XXXllh 18, 19. ,  sSo Gods laatste Einde wonderde uitroep van David, op de befchotnving' van Gods heerlijke werken in de Natuur, toont zulks mede : O HEER, onze Heerl hoe heerlijk is uw Naam op de ganfche aarde! die Gij uwe Majesteit [ de Engelfche Overzetting, leest hier : die Gij uwe Heerlijkheid] gefteld hebt boven de hemelen ( c~). — En gelijk her woord heerlijkheid dikwerf in zich fluit, de openbaaring, bekendmaaking ,en weetenfchap van iemands voortreffelijkheid , en van de eer en den roem welken hij in de weereld bezit; zoo is zulks ook waar , ten opzichte van het woord naam. Dus zeiden de bouwers van Babels toren: Laat ons eenen naam voor ons maaken (d,. —Zoo wordt tot Israël gezegd, dat de HEER hen boven alle de volken die Hij gemaakt hadde, hoog zetten wilde, tot lof ,,en tot eenen naam, en tot heerlijkheid (e). Eveneens blijkt ook , dat door het woord Naam, fomtijds her zelfde bijna wordt te kennen gegeeven , als lof, of prijs; zoo als in verfcheiden der aangeteekende plaatfen. Dus zegt ook de HEER, na het voorfpellen van Israëls enjudaas verlosfing uit de Babylonijbhe gevangenis: Het zal mij zijn tot eenen vroolijken naam x tot eenenroem, en tot een fie- raad (f) Psalm VIII: 2. Zie verder Psalm LXX1X: 9; Clïi 16; CXLVIII: 13. Jefaias XLVffl: 9, "f UXx 19; Jeremias XIIf: II. ( d~) Genefts XI: 4. (e) Deutrronomium XXVI: 19. Zie ook 2 SamuelsVlR t>; VI11: 13 ; XXIII: 18; Nebemias IX ro; Job XXX: 8> Spreuken XXII: 1; en meer andere plaatfen.  f sn de'"Schepping der Weereld. iSt' vaad bij alle Heidenen 'der aarde, die al het goede zul. lenhooren dat ik hun doe Cf). Voords ; het fchijnt ook , dat de bettoming of judtlaaiing van Gods Goedheid, inzonderheid Gods Naam wordt genoemd. Men denke hier wederom aan de bede van Mo/es, en de wijze op welke die verhoord werd. Het Godlijk antwoord op het verzoek van den Godstolk was: Ik zal al mijne goedigheid voorbij uw aangezicht gaan laaten , en ik zal den Naam des HE ER EN uitroepen voor uw aangezicht (g . De verhooring van het zelve vinden wij aldus befchreeven: De HEER nu kwark nederwaards in eene wolk, en ftelde zich aldaar bij hemt en HIJ riep uit den Naam des HE EREN. Als nu de HEER voor zijn aangezicht voorbij ging, riep HIJ: HEERE HEERE , God, barmhartig en genadiglangmoedig, en groot van weldaadigheid en waarheid; die de weldaadigheid bewaart; e, z.v.Qi). Dezelfde doorluchtige glans en luister in de Wolkkolom, welke zich in de woestijn vertoonde, en naderhand in den Tabernakel en den Tempel boven het Verzoendekfel bleef; of liever , de geestlijke Godiijke luister en glans, die daar door werd afgebeeld , en welke zoo dikwijls de Heerlijkheid des HE EREN genoemd wordt, heet ook meem> werf (ƒ) Jeremias XXXHI: 9. Zie ook Zefanju III. 20. C g• ) Exodus XXXIII: 19. (l) Exodus XXXIV: 5—7. M 3  ir>2 Gods laatste Einde fyerfdf Naain des HERREN. Omdat Gods Heerljüieid in den Tabernakel woonen zoude, belooft God aan Mof es: Daar zal ik koomen tot de kinderen van Israël , opdat zij geheiligd worden door mijne Heerlijkheid (f). - De Tempel heet daarom het Huis van Gods Heerlijkheid (£). Eveneens, w'vfdi ook Gods Naam gezegd in het Heiligdom re woonen. Dus leezen we dikmaals van de plaats die God verkoos , om zijnen Naam aldaar te ftellen , of, volgends het Hebreeuwsch, om zijnen Naarn daar te doen woonen. Zoo wordt het ook fomtijds overgezet: Dan zal er eene plaats zijn, die de HEER uw God verkiezen zal , om zijnen Naam aldaar te doen woonen (l). De Tempel wordt daarom genoemd, de wooning van Gods Naam (rn") ,• gelijk hij gezegd wordt den Naame des HERREN gebouwd te weezen (n). Het Verzoendekfelin den Tempel, wordt genoemd den Troon van Gods Naam , of'zijner Heerlijkheid. Dus bad de Profeet Jeremias , in naam der Joodfche Kerk: O HEER! verfmaad nui niet, om uwes Naams wil, werp den troon uwer r.euujkheid niet neder. Hier fchijnen Gods Naam, en zijne Heerlijkheid, voor het zelfde genoomen te worden (o_). CO Exodus XXIX: 43, (k j Jefaias LX: 7. Ql) Deuteronomium XII: 11. (w i I'salm LXXIV: 7. ( n ) 1 Koningen Vlïïi 20, en elders. (jt} Jeremias XIV: 31.  cn de Schepping der Weerel©. 183 ZEVENDE AFDEELING. Waar in getoond wordt, dat het laatfte Eindt van de Jchepping der weereld maar ééN iJ; en onderzocht, welk dat EENE Einde zij. Üi t bet geen in de voorige Afdaling is aangemerkt, blijkt, dat fchoon van het laatfte einue der fchepping, in de heilige Schrift onder verfcheiden benaamingen gefprooken worde, men nogthans, indien men alles wat ten dien opzichte wordt gemeld, behoorelijk overweegt, en hec een met hec ander vergelijkt, reden vinden zal om te denken, dat Gods Geest niet voorhadde, hec laacfte einde van God als veeier lei, maar als e e n voorteftellen. Want hoezeer hec zelve door "onderfcheiden naamen wordt uitgedrukt, fchijnea dit echter geene naamen van verfchillende zaaken te zijn , maar enkel verfchillende naamen, wierbcteekenisfen elkamieren wederzijds influiten; het zijn pf onderfcheiden naamen van dezelfde zaak, of naamen van verfcheiden deelen van één geheel, of van het zelve geheel, befchouwd in onderfcheiden «ezichtpunten, of in deszelfs verfchillende opzichten en betrekkingen. Want bet blijkt, dat alles, wat in de heilige Schriften vermeld worde als een laatfte einde van Gods werken, opgewonden is in deeze ééne fpreekwijs: Gods Heerlijkheid, hetwelk M 4 dè  1&4 Gods laatste Eindk de naam is, waar meê in den Bijbel het laatfte einde van Gods werken meest doorgaands wordt benoemd , en welke ook best gefchikt fchijnt om de zaak, uittedrukken. De zaak, door deezen naam beteekend, wanneer dezelve voorkoomc als het opperfte en laatfte einde der fchepping, en van alle Gods werken, is de openbaarmaaking, en waare uitwendige betooning, van Gods innerlijke Heerlijkheid en Volheid ; verftaande door Gods Volheid, het geen te vooren daar omtrent gezegd is. Of, met andere woorden : Gods inwendig beftaanêe Heerlijkheid, in eens waare en juiste betoonmg , of uitwendige beftaanlijkheid der zelve, ik beken, dat deeze bepaaling eenige duisterheid heeft; maar eene duisterheid misfchien , welse onvermijdelijk is, wegens de onvolmaaktheid der taal, en de min gepastheid der woorden , om zaaken van zoo verheven eenen aart uittedrukken. En daarom zal de zaak veelligt beter te verKaan zijn, door het gebruiken van meerder woorden r en eene verfcheidenheid van fpreekwijzen, in eene bezondere overweeging derzelve, als ware het, bij gedeelten, dan door eene korte befchrijving. I n de zoo even opgegeeven befchrijving van Gods Heerlijkheid, aangemerkt als het laatfte einde van de fchepping , ligt opgeflooten, De werking van Gods Volmaaktheden, ter voordbrenging van haare eigenaartige uitwerkfelen ; in tegenftelling van derzelver eeuwige inhouding naar-buiten, zoodat  in de Schepping der Weereld. iS^ dat zijne Almagt eeuwig zonder eenige uitvoering dier Almagt, zijne Wijsheid eeuwig zonder eenige. wijze befchikking van zaaken, zoude blij ven, buiten zijn eigen Wezen, e. z. v. Wijders, de open baaring zijner innerlijke Heerlijkheid aan gefchaapen verftanden. De mededèeling van Gods oneindige Volheid aan het fchepfel. Des fchepfels hoogachting voor God, liefde tot God, en welgevallen en blijdfchap in God; en de eigenaartige werkingen en betooningen derzelven. Dit moogen in den eerften opflag geheel onderfcheiden zaaken fchijnen; maar wanneer men het ftuk van nader bij befchouwt, dan zal men vinden , dat het flegts ééne zaak is, in verfcheiden gezichtpunten en betrekkingen aangemerkt. Zij zijn alle te laamen niets anders, dan de betooning van Gods Heerlijkheid; of de allestebovengaande luister en volheid der Godheid, naar buiten geopenbaard , en als ware het, uitgebreid, of, met één woord, beftaanie ad extra, d i. naar buü'en, in derzelver uitwerkfelen. De oefening van Gods Volmaaktheid, ter voordbrenging van eigenaartige uitwerkfelen , is niet onderfcheiden van de mededèeling zijner Volheid; want dit is het uitwerkfel, t. w. zijne Volheid medegedeeld, en de voordbrenging van dit uitwerkfel, is de mededèeling zijner Volheid; en er is niets in deeze werkdaadige oefening van Gods Volmaaktheid, dan de uitlaating van Gods innerlijke Heerlijkheid. De uitlaating of mededèeling, is van de innerlijke Heerlijkheid of Volheid van God, zoo als dezelve is. Maar Gods innerlij. M 5 ke  286 Gods laatste Eindb ke Heerlijkheid, zoo als die in God is, is of ia zijn vcrjtand, of in zijn' wil De heerlijkheid of volheid van Gods verftand, is zijne kennis. De innerlijke heerlijkheid en volheid van God , welke wjj begrijpen moeten als hebbende haare bezondere zitplaats in zijnen wil, is zijne heiligheid en gelukzaligheid. Het geheel van Gods innerlijke Goedheid of Heerlijkheid, beftaat in deeze drie din. gen, t. w. zijne oneindige kennis^ zijne oneindige deugd of heiligheid, en zijne oneindige blijdfchap en gelukzaligheid. Er zijn, 't is waar, een grooter aantal van Eigenfehappen in God, naar onze ma nier van bevatting, en de wijze op welke wij gewoon zijn daar van te fpreeken; doch die kunnen alle tot deeze drie, of tot den trap, de omftandigheden , en betrekkingen derzelven, gebragt worden. Wij hebben geene bevatting van Gods magt, onderfcheiden van den trap deezer dingen, mee eene zekere betrekking derzelven tot de uitwerkfelen. Gods oneindigheid, b. v., is niet eigenlijk een onderfcheiden goed in God, maar drukt alleenlijk uit den trap van het goed dat in God is. Zoq is ook Gods eeuwigheid niet een onderfcheideq goed, maar de duuring van het goed. Zijne onveranderlijkheid rt al mede het zelfde goed, met eene ontkenning van verandering. Zoodat, ak ik zeide, de Volheid van God is de volheid van zijn verftand, beftaande in zijne kennis, en de vol. heid van zijnen wil, betraande in zijne heiligheid cn gelukzaligheid. En overzulks is de uitwendige Heerlijkheid van God , gelegen in de mededèeling derzelven. De mededèeling zijner kennis, beftaat voor-  in de Schepping der Weereld. iSf voornaamlijk, in het fchenken van de kennis van Hem zeiven; want dit is de kennis , waar in de volheid van Gods verftand voornaamlijk gelegen is. En dus zien wij, hoe de openbaaring van Gods heerlijkheid aan gefchaapen verltanden , en hun gezicht enkennis derzelve, niet onderfcheiden is van de mededèeling van Gods Volheid, naar hun. ne eindige vatbaarheden , maar duidelijk daar in ligt opgewonden. Wederom de mededèeling yan Gods deugd of heiligheid, beftaat voornaamlijk , in het mededeelen van de liefde tot Hem zeiven; als blijkt, uit het geen te vooren is aangemerkt. En dus zien wij, hoe niet alleen der fchepfelen zien en kennen van Gods Voortreffelijkheid, maar hunne allerhoogfte achting en liefde tot Hem, behooren tot de mededèeling van Gods Volheid. De mededèeling ook van Gods blijdfchap en gelukzaligheid , beftaat voornaamlijk, in aan het fchepfel meêtedeelen die gelukzaligheid en blijdfchap , welke beftaat in zich te verblijden in God, en in zijne heerlijke Voortreffelijkheid ; want in zulk eene blijdfchap is Gods gelukzaligheid voornaamlijk gelegen. En hier in, t. w. in het kennen van Gods Voortreffelijkheid; in het beminnen van God, om dezelve; en blijdfchap in dezelve; en in de oefening en betooning daar van, beftaat Gods eer en lof; zoodat dit alles ten klaarften ligt opgeflooten in die 'Heerlijkheid van God, welke beftaat in de mededèeling zijner innerlijke heerlijkheid naar buiten. En fchoon wij alle deeze dingen, welken zoo zeer van eikanderen fchijnen onderfcheiden te zijn, aanmerken als beteekend door die Heerlijkheid- wel-  183 Gods laatste Einde welke in de heilige Schrift als het laatfte einde van aiie Gods werken wordt voorgefteld; is het echter blijkbaar, dat er geen grooter noch ander onderfcheid in is, dan in Gods inwendige en wezenlijke Heerlijkheid zelve. Gods inwendige Heerlijkheid beftaat, deels in zijn verftand, en deels in zijnen wil. En deeze innerlijke Heerlijkheid, als haaren zetel hebbende in Gods wil, behelst in zich, Gods heiligheiden zijne gelukzaligheid; beide zijn klaarblijkelijk Gods Heerlijkheid , volgends het gebruik der fpreek wijs. Dus, naardien Gods uitwendige Heerlijkheid enkel ;een uitwerkfel cf mededèeling zijner innerlijke Heerlijkheid is, zoo moet noodzaaklijk deeze verfcheidenheid volgen. Wederom; hier uit blijkt, dat er geene andere verfcheidenheid of onderfcheid plaats heeft, dan welke noodzaaklijk volgt uit de onderfcheiden vermogens van het fchepfel, aan welk de mededèeling gefchiedt , als naar Gods Beeld gefchaapen, en begaafd met deeze zelfde vermogens van verftand en wil. God deelt zich mede aan het verftand van het fchepfel, door het zelve te geeven de kennis zijner Heerlijkheid; en aan den wil van het fchepfel, door aan het zeivete fchenken heiligheid, beftaande allereerst inde liefde tot God,- en door aan het fchepfel te verleenen gelukzaligheid, voornaamlijk gelegen in blijdfchap in God. Dit is de hoofdfom dier uiflaating of mededèeling der Godiijke Heerlijkheid, welke in het heilig Woord genoemd wordt, de Heerlijkheid van God. Het eerfte gedeelte dezer Heerlijkheid heet Waarheid, het ander Genade. Hierom leest men: Urfy hebben zij- 497/ • j1s  ïn de Schepping der Weereld. 189 «e heerlijkheid aanfchouwd, eene heerlijkheid ah des eeniggebooren van den Fader, vol van genade en waarheid Qp)- Dus zien we, dat het groote en laatfte einde van Gods werken, in de heilige Schriften .zoo verfcheidenlijk uitgedrukt, indedaad maar een is. En dit eene einde wordt zeer gepast en volzinnig genoemd , Gods Heerlijkheid ; met welken naam het meest doorgaands in de gewijde bladeren voorkoomt. Zeer eigenaartig wordt dezelve vergeleeken , bij eene uitfchittering of uitvloeiing van licht, uit een lichtgeevend ligchaam; en onder dit zinbeeld wordt deeze Heerlijkheid van God, in het heilig Woord zeer dikwerf voorgefteld. Licht is de uitwendige vertooning, het bewijs, en de openbaaring van de voortreffelijkheid des lichtenden ligchaams, b. v. der zon; het is de overvloedige uitgebreide uitvloeiing en mededèeling van de volheid van dat hemellicht , aan ontelbaare wezens die eraan deelen; hier door is het, dat de zon "zelve gezien , haare , heerlijkheid aanfchouwd , en alle andere dingen ontdekt worden; door het deelen aan deeze uitvloeiing der zon , ontvangen de rondom zijnde voorwerpen al hunnen luister, fchoonheid, en glans; hier door wordt al de Natuur verkwikt, en ontvangt leven, blijdfchap. en vreugd. Het woord Licht wordt in den Bijbel meenigmaal gebeezigd, om deeze drie dingen» - ■ ■ ken- f«<0 Joannes I: 14.  ioo Gods laatste Einde kennis, heiligheid, en gelukzaligheid,aftebeelden en te beteekenen ). Het gezegde zal volftaan konnen, om te bewijzen, hoe dèeze dingen, welken in de heilige Schrift als laatfte einden van Gods werken vermeld worden , hoezeer ze in den eerften opflag als verfcheiden moogen voorkoomen , alle zeer gevoeglijk te brengen zijn tot deeze ééne zaak, naamlijk, Gods inwendige Heerlijkheid of Volheid * uitwendig beftaande, of beftaanlijkheid hebbende, in derzelver uitwerkfelen. En fchoon God, in dit einde te zoeken , het goede zijner fchepfelen zoekt, blijkt nogthans hier in, dat Hij Zichzelven tot zijn hoog» fte doelwit ftelt. De mededèeling der Godiijke Volheid, beftaan- de (f) Het wordt gebruikt, om te beteekenen kennis, öf de openbaaring en blijkbaarheid , waar door de kennis ver. breegen wordt, Psalm XIX: 9; CXIX; 105, 130; Spreng ken Vb 23; Jefaias VIIf. 20; IX: 1; XXIX: r8; Daniël V: 11 ; Efeezen V: 13: Maar alle deeze dingen van bet licht 'befiraft zijnde, worden openbaar; want al wat openbaar maakt,is licht. En op onteibaare andere plaatfen. — Het lfoomt voor; om te beteekenen deugd, of zedelijk goed, Job XXV: 5; Prediker VIII: 1 ,• Jefaias V: 20; LXIb Eze. cbieiXXVIK: 7, 17; 1 Joannes I: 5. En elders — Meenigmaalen wórdt het gebeezigd, om aanteduiden troost, blijdfchap, en geluk Zie Esther VIII: 16 ; Joh XVIII; 1%; XXII: 28; XXIX: 3, XXX: 26; PsalmXXVII: t ; XCVIf: 1 X; CXVIIII: 97; CXlbe,; JefaiasXLII: 16; L: 10,• LIX. 9; Jeremias XIII: 16; Klaagliederen II/: 2; Ezecbiel XXXII li Amos V: \%; Micha VIT. 8, 9. ïn andere plaatfen.  ïh de Schepping der Weereld. 192 „ «]e in de kennis van God, liefde tot God,en blijdfchap in God, heeft, wel is waar, haare betrekMng en tot God en tot het f hepfel. Maar zij heeft betrekking tot God , als haare Bron, voorzoo verre zij van God is, en de mededèeling zelve,óf de medegedeelde zaak, iet Godlijks is, iets van God, iets van zijne innerlijke Volheid. Wijders; zij heeft betrekking tot God, voor zooverre zij haar opzicht heeft tot Hem, als haar Voorwerp: de medegedeelde kennis is de kennis van God, en dus is God het voorwerp der kennis; de meegedeelde liefde, is de liefde van God, dus is God het voorwerp der liefde; en de medegedeelde gelukzaligheid, is blijdfchap in God, dus is God het voorwerp der medegedeelde blijdfchap. In der fchepfelen kenneri, hoogachten, beminnen van, blijdfchap in, en lofzegging aan God, wordt Gods Heerlijkheid tevens geopenbaard en erkend; zijne Volheid wordt ontvangen , en Hem weder gegeeven. Hier is beide eene uitgeeving en eene terugkeering. ' De glans ftraalt op en in het fcheplel , en wordt terUg gekaatst tot den Oorfprong des Lichts. De ftraalen der heef lijkheid koomen van God, en zijn iets van God, en zij keeren weder tot Hem. Zoo is het alles van God, in God, en tot God; Hij rs het begin , het midden, en bet einde. E N fchoon het waar is, dat God hier in het fchepfel beoogt , zoo is echter Gods opzicht tot Zichzelven en tot het fchepfel, niet eigenlijk als eene dubbele of verdeelde bedoeling ^an God aantemer£en> Het geen we boven in de Eerfte Af deeling des  i$z Gods laatste Einde des Eerfttn Heofdftuks gezegd hebben, zou voldoerïdè konnen geacht worden om dit te bewijzen. Het zal echter niet geheel nutloos zijn, hier kortlijk eenige weinige dingen aantemerken; fchoon meerendeels opgewonden, in het geen reeds te vooren is bijgebragt. Toen God de weereld fcheppen zoude, beoogde Hij die betooning en openbaaring zijner Heerlijkheid, welke met de daad het gevolg der fchepping is, juist zoo , als ze zulks is ten aanzien van alles wat tot dezelve behoort, zoo met opzicht tot derzelver betrekking jegens Hem, als jegens het fchepfel. Hij beoogde dezelve, als eene uitlaating van Hem zeiven, en eene mededèeling van Zichzeiven, en als de medegedeelde zaak in haar natuur tot Hem als haar opperfte doel wederkeerende. Hij beoogde ze ook , zoo als de uitlaating was tot het fchepfel, en de medegedeelde zaak in het fchepfel , als derzelver onderwerp4 En dit beoogde God op zulk eene wijze , uit kracht van zijne hoogfte achting voor Zichzelven , en de waardeering van zijne oneindige innerlijke Heerlijkheid. Het was deeze achting voor Zichzelven , welke Hem deed waardeeren en zoeken, dat zijne inwendige Heerlijkheid door Hem naar buiten zou openbaar gemaakt worden. Het was uit hoofde van zijne achting voor zijne heerlijke Volmaaktheden van Wijsheid, Rechtvaardigheid, e. z. v., dat Hij waardeerde de eigenaartige oefening en werking diec  ÏN DE ScilEPriNG DER WEERELn. T^n, Volmaaktheden, in wijze cn rechtvaardige handelingen èn uitwerkfelen. Het was om zijne oneindige hoogachting voor zijne innerlijke Heerlijkheid èn Volheid, dat Hij de zaak zelve die medegedeeld wordt, waardeerde; als iets van die zelfde Heerlijkheiden Volheid,aan het fchepfel,naaf deszelfs vatbaarheid, gefchonken. Daar God dan bneindiglijk zijne cgen Heerlijkheid waardeert, beftaandè iri de kennis van Zichzelven, liefde 'tot Zichzelven , en genoegen en blijdfchap in Zichzelven zoo waardeerde Hij even daarom het beeld, de mededèeling , de medebezitting derzel ve, in het fchepfel; En ömdatHij Zichzelven oneindig waardeert, heeft Hij vermaak in de kennis, liefde, eh blijdfchap van het fchepfel,-, als zijnde Hij zelf het voorwerp dier ken* nis, liefde, en welgevallen. Want liet is een noodzaaklijk gevolg van waare achting èri liefde jegens eenen perfoon of wezen, onderftel eenen zoon of vriend, dat wij' de achting van anderen jegens denzelven, goedkeuren en waardeeren, eh het tegengeftelde afkeuren , en met ongenoegen zien. Om dezelfde reden is het ook eëri gevolg van del achting en liefde van eenig wezen jegens zichzelven , dat het de achting en liefde van anderen ie: geng zich, goedkeurt. Dus is hét ligt te begrijpen', hoe God het goede taiïjhet fchepfel, beftaande in des fchepfels ken nis en heiligheid, en zelfs zijne gelukzaligheid, zoeken kan, uit eene opperfte hoogachting voor Zichzelven ; gemerkt de gelukzaligheid van het iCnepfel ontftaat uit dat geène, welk een beeld «» deelbezitting van Gods eigen Schoonheid is, er*  394 Gods laatste Einde beftaat in der fchepfelen oefening van eene opperfte hoogachting jegens God, en genoegen in Hem, in het befchouwen zijner heerlijkheid, in het fchatten en beminnen derzelve , zich te verblijden in dezelve, en in het oefenen en betoonen van liefde, en den diepften eerbied , jegens God ; het geen eigenlijk niet anders is, dan dat het fchepfel God als zijn hoógfte Goed verheft, en Hem ftelt tot zijn opperfte en laatfte einde. E n hoewel de uitlaating van Gods Volheid , welke God in de fchepping bedoelde, en welke daadlijk het gevolg derzelve is, gefchiedt omtrent het fchepfel als' haar voorwerp, en het fchepfel het onderwerp is van de medegedeelde Volheid , en deeze overzulks des fchepfels goed is; en dit ook als zoodaanig van God befchouwd werd,toen Hij het als het einde zijner werken Zich voorftelde: zoo volgt hier evenwel niet noodzaaklijk uit, dat God, dus doende, Zichzelven niet ftelde tot zijn doeleinde. Het koomt op het zelfde uit. Gods opzicht tot het goede van het fcheplel, en zijn opzicht tot Zichzelven, is geen verdeeld opzicht [of doeleinde,] maar beiden maaken één doelwit uit, naardien de gelukzaligheid van het fchepfel, welke bedoeld werd, gelukzaligheid is in vereeniging met God zeiven. Het fchepfel is, in de gelukzaligheid welke God tot zijn laatfte einde ftelt, niet verder gelukkig, dan voor zooverre het één wordt met God. Hoe meer gelukzaligheid, zooveel te naauwer vereeniging; wanneer de gelukzaligheid volkomen is, dan is de vereeniging volkomen. En dewijl de gelukzaligheid eeuwig zal toeneemen, zal ook  m de Schepping der Weereld. 195 ook de vereeniging fteeds naauwer en volmaakter worden ; nader, en meer gelijk aan die, welke er is tusfchen God den Vader en den Zoon, welken zoo vereenigd zijn, dat hunne belangen volmaakciijk één zijn. Wanneer mende gelukzaligheid van het fchepfel befcbouwt, zoo als die weezen zal in de ganfche eeuwige voordduuring van liet fchepfel, in derzelver eindeloozen aanwas, en vermeerdering van nabijheid en vereeniging met God;dan moet men het fchepfel aanmerken, als met God in eene oneindige naauwheid vereenigd Indien God in het fchepfel iets beoogt, welk Hij befchouwt als eeuwigduurende, en door die eeuwige duuring heen fteeds hooger en hooger rijzende , en zulks niet met eene fteeds verminderende , maar moegelijk met eene geduurigtoeneemende fnelheid; dan beoogt Hij zulks, als in zijn geheel oneindig, fchoon er nooit een tijdftip weezen zal, wanneer het zal konnen gezegd worden die oneindige hoogte bereikt te hebben. Men vergelijke de volmaaktfte vereeniging met God, bij iets dat op eene oneindige hoogte boven ons verheven is; en de eeuwig toeneemende vereeniging der gezaligdcn met God , bij iets ,dat beftendig, met eén' zekeren trap van gezwindheid, opwaards ftijgt, naar die oneindige hoogte, en in die oprijzende beweeging tot in alle eeuwigheid moet ("*) [Dat men hier geene wezenlijk;, mnar alleen eene betrekkelijke vew»''»'»? moprvp-'ftaim . I*m At> "armir !e? «aak, en het oogmerk van dan Schrijver.] DeUit^ccjJi N 2  Ï<)Ó gous LAATSTE K I N fJ K moet voordgaan. God, die deeze eeuwig toeneemende hoogte in haar geheel befchouwt, befchouwt ze als eene oneindige'hoogte. En indien Hij dezelve beoogt, en ze in haar geheel aangemerkt tot zijn doeleinde ftelt, dan beoogt Hij ze als eene oneindige hoogte, fchoon de tijd nimmer zal gebooren worden, wanneer zij zal konnen gezegd worden tot die oneindige hoogte alreeds gekoömen te zijn. God beoogt dat, welk de beweeging of de voordgang door Hem verwekt, beoogt, of waar toe dezelve zich ftrekt. Indien, er veele dingen waren., welken men onderftel'en mogt zoo, gemaakt enbeftemd te zijn, dat ze door eene beftendige en eeuwigduurende b.ew.eeging alle tot een zeker ftip zich yitftrekten; dan is het klaar, dat hij die dezelven maakte, en dic^ de oorzaak is van hunne beweeging, dat ftip., 'den eindpaal hunner beweeging, waarheen zij, eeuwig ftrekken , en waar naar zij, als ware het, eeuwig ftrceven, beoogde. En is. God zelf, [om'dus te fpreeken,] dit Hip, dan beoogde. God Zichzelven. Ondertusfchen blijkt hier uit, dat gelijkerwijs God de eerfte Oorzaak van hun aanzijn en van hunne beweeging is , Hij, ook bet laatfte Einde, het uiterfte Rustpunt is, waar tpe. zij, als bun eindelijkdoel, zich uitftrekkeu. Men mag veilig oordcelen , over het einde wcik de Schepper bedoelde, in het aanzijn, de natuur,en dc ftrekking welke Hij aan het fchepfel gaf, uit het rustpunt of den eindpaal, waar naaizij beftendig ia hunne rientinjjen eeuwigduurendeu voord-  IN DE SCHEPPING^DER WEERELD. 19/ voordgang ftreeven; fchoon nimmer de tijd koomen za!, wannneer zij in den volftrektften zin zullen konnen gezegd worden, tot den voorgeftelden eindpaal geraakt te zijn. Maar indien de naauwfte vereeniging met God, befchouwd moet worden als zoo oneindig hoog verheven, dan moet men het fchepfel aanmerken, als eindeloos, allernaauwst, en innigst met God vereenigd. En dus befchouwd zijnde, dan moen hun belang worden aangemerkt, als één met Gods belang; en dus is het zelve niet als afgefcheiden of onderfcheiden van eikanderen, maar als één onverdeeld doelwit beoogd. Schijnt het iemand moeilijk , de Helling: dat God het fchepfel niet tot zijn laatfte einde ftelde door eene bedoeling eigenlijk onderfcheiden van de bedoeling van Zichzelven, overcentebrengen met Gods goedwilligheid en vrije genade, en met de verpligtjng van het fchepfel tot dankbaarheid; die herieeze en overdenke nog eens, hec geen hier over te vooren breeder gezegd is. Rekent men, uit kracht van de naauwe vereeniging van een' man met zijn huisgezin, hun aller belang als één; hoeveel meer moet dan het belang van Christus' en zijne Kerk één zijn wier aanvanglijke vereeniging in den hemel reeds onuitfpreekelijk volmaakter en verhevener is, dan die van eenen aardfehen vader en zijn huisgezin —■ wanneer men dezelven befchouwt met opzicht tot hunne eeuwige en fteeds toeneemende vereenigingï Zeker, men mag dezelven billijk zoozeer als één èelapg aanmerken, dat ze ten rechte, niet als onder-  s$r$ . Gods laatste Einde derfcheiden of van eikander afgefcheiden zaaken, maar aJs één onverdeeld einde bedoeld en gezocht verden. * Zeker is het, dat het geen God in de fchepping der weereld beoogde, was, hec goed welk het gevolg der fchepping zijn zoude, zoolang hetgefchaapene aanweezend zoude blijven. Tegen het gebelde: dat God eene oneindig volmaakte vereeniging van het fchepfel met Zichzelven bedoelde; geide niet : dat nooit het tijdftip koomaa zal , wanneer men zal konnen-zeggen: ,, Nu is de vereeniging oneindig volmaakt". — In de eeuwige verdoemenis der zondaaren , beoogt God de voldoening zijner Rechtvaardigheid; en deeze za! voldaan worden door hunne verdoemenis , aangemerkt alleenlijk in derzelver eeuwige duuring. Maar nooit zal het bezonder tijdftip gekoomen zijn, wanneer men zal zeggen konnen; „Nu is Gods Rechtvaardigheid voldaan". Doch zoo dit onze hedendaagfche Vrijdenkers niet voldoen mogt, die niet gaarn hooren van voldoening aan Gods Rechtvaardigheid door eindelooze ftraffen, zal het'echter, hoop ik, door niemand geloochend worden, dat God, de heiligen in den hemel door eene eeuwige gelukzaligheid verheerlijkende, beoogt te voldoen aan zijne oneindige goedwilligheid of genade, in hec fchenken van een goed dat oneindig waardig is, omdat het eeuwig duuren zal; of> fchoon er nooit een tijdftip zal koomen, wanneer men zal konnen zeggen: „ Nu is dat oneindig dierbaar goed daadlijk in de hoogfte volkomenheid geicbonken"..