ROMEINSCHE GESCHIEDENISSEN. DERDE DEEL,   ROMEINSCHE GESCHIEDENISSEN DOOR M. S T U A R T. MET KAARTEN EN PLAATEN. DERDE DEEL, behelzende de geschiedenis van het gemeenebest, van den ondergang der fabiën tot aan den inval der galliërs. Te UTRECHT, Bv B. WILD en J. ALTHEER, MDCCXCIII.   VERVOLG van het TWEEDE BOEK. VYFDE HOOFDSTUK. van den ondergang der F A B I Ë N tot aan de aanstelling der TIENMANNEN. H o e rechtmaatig de te recht ftellingen j. voor C. van zommige Raadsheeren door de Ge- j Rj meensmannen tot nog toe ook waren, «79« moet men echter natuurlijk verwachten, dat de algemeene zucht, om de bedrijven van anderen te beoordeelen, — het genoegen der minderen in de vernedering der III. deel. A Groo-  II. boek V. hoofdst J. voor ( ♦73J. van I 279 P. VALE- k1us popi en c. nal tius Cojf. sp. servi Lius bij he Volk aangeklaagd. 2 ROMEINSCHE Grooten, — een laag bejag van de gunst der menigte, en het verlangen , om een toe^ vertrouwd gezag in werking te brengen, "niet zelden de eenige redenen zullen gedweest zijn, waarom de rechtbank des Volks door deszelfs vertegenwoordigers gefpannen werd over de aanzienlijkfte leden van den Raad. Aan geene andere reden ten minften fchijnt het rechtsgeding toetefchrijven, waarin sp. servuius betrokken werd, terftond na het nederleggen van zijne hooge bediening. p. valerius poplicola en c. Inautius hadden naauwlijks de teugels des bewinds overgenomen, of een huneer voorgangeren werd door twee Gemeensmannen,l. caedicius ent. statius ter verandwoording van zijn gedrag voor het Volk gedaagd. Het bezwaar tegen hem beftond alleen hier in, dat hij in den voorigen veldtogt de Etruriërs te onvoorzichtig tot in hun leger vervolgd had, als ware hij aanfpraaklijk voor al het burgerbloed, hetwelk daar bij geftort was. (1) De (O Zie boven D. II. bl. 559.  geschiedenissen. s De Raadsheeren, wien het immer een grievende hoon was, wanneer een uit hun midden voor het Volk werd te recht geroepen, waren inzonderheid verontwaardigd over deze aanklagte, en tevens met reden beducht voor derzelver rampzalige gevolgen voor den ganfchen Staat. — Wanneer toch het ongelukkig treffen van eenen Veldheer door onkundigen, die nimmer eenig bevel gevoerd of eenigen krijgsdienst gedaan hadden, aan deszelfs onvoorzichtigheid kon geweeten worden en ieder verplicht zou zijn, bij zulke onbevoegde rechters zich over eiken mislukten krijg te verandwoorden, dan moest het eerlang den Staat aan dappere Veldheeren, der Vrijheid aan moedige verdeedigers, ontbreken. — Doch de ernftigfte voorftellingen hier van, en het befcheidendfte verzoek, om zulk eene heillooze befchuldiging in te trekken, waren niet in ftaat, deze rechtsvordering te keer te gaan. Servilius zelf trad het gevaar moedig tegen, het geen hem dreigde. Geheel anders te moede, dan de weerlooze meneniüs, begeerde hij de voorfpraak A 2 van ir. BOEK V. HOOFDST. J. voor C. 473J. van R. 279. Rechtmaatige verontwaardiging van Hen Raad hier over. Mannelijke zelfsverdeediging van SERVIL1UÏ.  4 romeinschï 370. ii. BOEK v. HOOFDST. J. voor ( 473. J> van i fcheen hij op den geftelden dag voor zijne rechters met dezelfde onverzaagdheid, waar mede hij zich weleer aan de fpits van zijne benden plaatste. Zijne waare grootmoedigheid, hoe onderkennelijk van den haatlijken hoogmoed van eenen c oriolanus, verftomde echter zijne aanklaagers niet, wier eer gemoeid was in de veroordeeling van hunnen gedaagden , en die daarom alles, wat eene kunftige welfprekendheid vermag, om haar oogmerk te bereiken, in het werk Helden. Caed 1 c 1 u s klaagde hem openlijk aan ; beriep zich op verfcheidene getuigen, die hunne eigene lafhartigheid op 's Veldheers reekening ftelden, en wist in zijne aanfpraak alles kunftig te mengen, wat 'sVolks inbeelding vleien, en deszelfs misnoegen tegen de Grooten in het algemeen kon gaande maaken. Servilius zag den indruk , dien deze kunftenaarijen bij de menigte maakten, en vroeg daarom, eer hij één van den Raad niet; maar wachtte, vol vertrouwen op zijne onfchuld en zijne achting bij het leger, den aanval ?.ijner be"fchuldigers onverfchrokken af. Zonder ^•van gewaad of houding te veranderen, ver-  GESCHIEDENISSEN. 5 één woord ter zijner verdeediging uitbragt: „ of men hem in goeden ernst ter verandwoording had geroepen, om hem onpartijdig te beoordeelen, dan of men reeds een vonnis tegen hem geveld had, waar tegen alle beweering van onfchuld niets zou vermogen? in het eerfte geval was hij bereid, zich te verdeedigen: in het laatste zou hij zich liever onverhoord laten veroordeelen en om hals brengen, op dat zijn onverdiende dood den fchijn eener rechtmaatige ftraffe niet weg mogt dragen, en zijne burgers zelve zich minder mogten te wijten hebben , dan wanneer zij eerst zijne verdeediging hadden aangehoord." Na deze vraag zweeg hij, befchouwde derzelver uitwerking bij het Volk oplettend, en voelde zich door den een en ander tot eene vrijmoedige zelfsverdeediging aanfpooren. Verzekerd van voor zijne rechters en geenzins voor zijne vijanden geroepen te zijn, betuigde hij nu: „ zich zeer gemaklijk te kunnen verandwoorden. Het helpen bevredigen en redden van eenen Staat, die bij zijne aan (telling als Conful, van binnen door hongersnood en tweedragt,van buiten dooreenen A 3 ftou- n. BOEK V. 100FDST. [. voor C. 473. . van R. 279.  6 ROMEINSCHE II. BORK V. HOOFDST. J. voor C. 473. J. van R. 279. Houten vijand was aangevallen, werd hem toch tot geene misdaad gereekend: het verlies van eenig Volk bij eene bevochten' overwinning kon hem alleen ten last worden gelegd: — maar aldus befchermden de Goden zijne medeburgers nimmer, dat de overwinning niet één éénig offer kostede, op zulke voorwaarden ten minflen nam geen Veldheer ooit het krijgsbevel op zich: gevaar, ftrijd en overwinning waren vereenigde denkbeelden: zij, die met kleener benden talrijker vijanden verfloegen, offerden altijd een gedeelte van hun Volk aan de dubbeld vergoedende zege op: en de kans, welke bij alle krijgsverrichtingen zoo weifelende is, had vaak den verwinnaar tot den verwonneling gemaakt, zonder dat men ooit gedacht had, om den ongelukkigen, die in zijnen tegenfpoed of wel in zijne fchande reeds genoeg leed, te recht te ftellen of te ftraffen. — Zulk eene infchiklijkheid had hij echter ter zijner redding niet van nooden: gaarne wilde hij zijn krijgsbeleid aan 's Volks oordeel overlaten, en verzogt dan alleen ten zijnen voordeele gebruik te mogen maaken van 'sVolks doorgaande gewoonte, om alle  GESCHIEDENISSEN. 7 alle oogmerken naar derzelver uitkomften te beoordeelen , wanneer de nederlaag der Etrurïërs elk gedeelte van zijn ge-* drag zou moeten billijken. — Maar wilde' men ook thands van die dwaaze gewoonte] ten zijnen nadeele afgaan, dan durfde hij zijne befchuldigers, die het evenwel niet gewaagd hadden, om zijnen moed of oprechtheid in verdenking te brengen, toevoegen : dat het oordeelen een vermogen van elk, het uitvoeren Hechts de bekwaamheid van weinigen, en dat niets gemaklijker was, dan met den mond vijanden te bevechten. — Hij toch was de eerfte niet geweest, die een vijandlijk leger had aangetast: hunne beroemdfte Veldheeren hadden in den nood hunne vaandels onder de vijanden geworpen, bruggen agter zich afgebroken, den brand in hunne voorraadfchuuren gedoken , en van alle andere middelen gebruik gemaakt, om hunne benden tot eene wanhoopige dapperheid aan te vuuren, zonder dat iemand het gewaagd had, hun beleid of moed te verdenken. — Bij het verlies van veelen zijner medeburgeren, kon men hem ten minften zijn eigen lijfsbehoud niet wijten, A 4 daar II. BOEK V. OOFDST. . voor C. 473. . van R. 279.  5 B.0 ME I N S CHE daar hij de eerfte in het gevaar, de laatfte in den flag, gebleeven was. — Had men • • eindlijk,in zijne befchuldiging zoo kwaadC' aartig, als kunftig, hetalgemeene misnoegen tegen den Raad willen gaande maaken, hij ontrok zich geenzins, om ook daarover, en wel over de landverdeeling, die groote bron van al dat misnoegen, zich vrijmoedig te laten hooren, wijl hij geene andere, dan eene vrije taal, kon voeren, en het Volk geene andere moest hooren. 's Volks ondankbaarheid zag, naar zijn. gevoelen , veel goeds voorbij, het geen het in den Staat genoot, en deszelfs drift was te ontijdig werkzaam, wanneer 'slands welzijn alle goede voorftellen niet terftond kon laten uitvoeren. Elk moest veel min. der om eigene belangen denken, of dezelven ten minften met geen geweld willen bevorderen. Al die inwendige onrust maakte intusfchen een drukkenden beftendigen oorlog wenfchelijk. 'Het onderlinge vertrouwen behoorde weder ftand te grijpen, of anders moest het geheele regeeringsgeftel worden veranderd, maar niet, dan deze, dan gene, uit d^n Raad voor eene rechtbank gefleept worden, waar- II. BOEK v. HOCFDST J. voor 473J. van 279.  geschiedenissen, 9 waarin listige redenaars het woord voerden , die hem intusfchen even ongefchikt fcheenen, om wel te gehoorzaamen, als om1 wel te gebieden. Aan hun alleen weet hij^ de veroordeeling van menenius, den] zoon van eenen man, aan wien zij al hun gezag, alle hunne voorrechten, hadden te danken. Aan hun alleen weet hij den ondergang van den Staat, indien de wijsheid van den Raad denzelven in het barnen van allerleie burgertwisten en oorlogen niet telkens redde en voorzichtig Huurde ; en deze zijne taal mogt hun aangenaam zijn of niet, openlijk verklaarde hij, na dezelve veel liever te willen fterven, dan na eene laage vleierij te leeven." Deze ronde, doch tevens befcheiden', taal behaagde het Volk, welk reeds be-| rouw had van deszelfs ftrengheid tegen t den eergierigen menenius. Men luisterde oplettend naar ieder, die zich ter verdeediging van den aangeklaagden wilde laten hooren. Onder zijne voorfpraaken vertoonde zich ook virginius zijn ambtgenoot, die hem openlijk den lof gaf van een bekwaamen Veldheer, wien de eer der overwinning even zeer toeA 5 kwam li. BOES v. OOFDST. . voor C. 473. van R, 270. SF.RVIL1U» iet toejuihing vrij ;efproken.  II. boek V. h0ofdst. J. voor C 473J. van R. 379- Krijg tegen de Sabynen en de Pejcrs waarinsER vilius uitmuntede. Cl) Dion. hal. L. IX. p. 586-591. liv. I» II. c. 52. io romeinsche kwam als hem zeiven, en met wien hij daarom gelijke eer of gelijke ftraf wilde wegdragen. De braafheid van virginius kennende, durfde niemand twijfelen aan zijne edelmoedige verklaaring; zelfs de vrienden der gefneuvelden trokken hunne aanklagt in; de Gemeensmannen gaven hunnen aanval op; en de eenpaarige Volksftem fprak den befchuldigden, wiens grootmoedige houding elk eerbiedigde, volkomen vrij. (i) Eerlang vond servilius gelegenheid, om zijn charakter van alle mooglijke fmet door nieuwe heldendaaden te zuiveren. De Fejers waren nog ftout genoeg op hunne overwinning van menenius, om andermaal eene kans tegen Rome 's gezag te willen waagen. De Sabynen vereenigden zich met hun tot dit oogmerk, en geheel Etrurie fcheen nogmaal, Romers opkomende grootheid den ^aatften ilag te dreigen. Terwijl de vijinden echter nog draalden, om zich volkomen te vereenigen, voorkwam hun de Con-  geschiedenissen. j i Conful valerius. Hij trok met alle magt, welke hij van eigene en van hulptroepen kon bij een brengen, den TiberHC tegen den avond over, en vertoonde zich^' bij het aanbreken van den dag reeds aan J de vijanden, die nog onvereenigd, fchoon niet verre, van elkander lagen. Hij viel het eerst de Sabynen aan, die, om geenen vijand denkende, in eene diepe rust lagen , en overrompelde zonder eenigen tegenftand hun onverdeedigd leger. Hoewel hij terftond zijne overwinning voordzette, was het al hoog dag, wanneer hij bij de Vejers kwam, en was het gerucht zijner eerfte overwinning zijne fchreden reeds vooruitgegaan. Deze vijanden wachteden hem op in het veld, en booden lang een bloedigen tegenftand, die echter door de ruiterij der Romeinen overwonnen werd. Voords werdt hunne legerplaats, hoe kwaalijk ook gekoozen en verfterkt, zoo moedig en bekwaam door hun verdeedigd, dat zij den ftorm van den geheelen dag en den volgenden nacht uitftond, wanneer zij met het aanbreken van den dag verlaten werd. De vijanden waren gedeeltlijk in de bosfchen, gedeeltlijk bin- ir. JOEK v. OFDST. voor C. 473van R. 279.  13 ROMEINSCHE U. BOEK V. H0OFDST. J, voor C. 473. J. van R, 270. binnen Feji hunne overwinnaars ontvlucht. De Romeinen rusteden hierom éénen dag van hunne fnelle en moeilijke krijgsverrichtingen , dien de Conful befteedde, om den rijken buit van beide de legers onder zijne benden uit te deelen , en de bijzondere blijken van heldenmoed der Bevelhebbers en gemeenen naar verdienfteu te vereeren. Servilius, die als Onderbevelhebber onder hem gediend had, kreeg den eerften prijs der overwinning, dien hem een ieder waardig keurde, en zag dus zijne eer boven alle mooglijke krenking gefield. Na het begraven der gefneuvelde Romeinen, en het uitfchudden van de vijandlijke lijken, floeg zich ie Conful voor Feji neder: doch de ftedeingen waagden geenen uitval, en de belegeraars geenen ftorm. Valerius vergenoegde zich met de plundering van 3e onbefchermde landerijen, en trok voords iet Sabynfche land in, hetwelk in lange ?eene plundering had uitgedaan, en dus reduurende eenige dagen den rijkften buit lan zijne ftroopende benden opleverde, rwee gewesten met den fchrik van Rome's aaam vervuld hebbende, keerde hij met zijn  geschiedenissen. 1% zijn overwinnend en rijk beladen leger weder, en werd reeds van verre ontmoet door de juichende burgers, die, met' feestlijke kianzen vercierd, hem den wie-rook toezwaaiden, en zijnen benden den. eerewijn aanboden, waarna een luisterrijke zegepraal dien gelukkigen veldtogt befloot. (O De andere Conful had wel last gekreegen, om de Latynen en Hernicen tegen de aanvallen der Volscers en Aequiërs te gaan| dekken, maar had opzetlijk hier mede gedraald, om eerst den uitflag van den veel hagchelijker Vejifchen krijg af te zien. Intusfchen waren die vijanden reeds, door der bondgenooten eigene magt, te rug gedreeven. De Romeinfche heerschzucht, welke niet gedoogde, dat haare bondgenooten haare eigene krachten leerden kennen en gebruiken, vaardigde niet te min n au tius met zijn leger af, op dat de Volscifche en dequifche krijg niet zonder haar opperbevel mogt fchijnen afgemaakt te zijn. De Conful vond geene vijanden op CO DlON. HAL. L. IX. p. 502, 593. FAST. C APIT. m BOEK v. IOOFDST. '. voor C. 473. f. van r. 279. NAUTIUS :rekt tegen 3 e Aequi'rs en kokers uit.  14 romein s c h e II. BOEK V. HOOFDST. J. voor < 472. J. van I 280. A- MANLH & U FUB vs Cof op den bondgenootfchaplijken grond, en kon van hunne eigene verlaten' landerijen ^ hechts een geringen buit voor zijn plun"derziek leger haaien. (1) " Van de volgende Confuls a. manlius jsen l. furius, viel het den eerften bij i-het lot te beurt, om de overwinning van valerius op de Fejers verder voord te zetten. Hij trok terftond met een bereidwillig leger uit, floeg zich voor Feji neder, en dwong die fterke en hardnekkige Had, zich na een geringen tegenftand overtegeven. Te vergeefsch naar ontzet gewacht en den dringenden honger reeds algemeen gevoeld hebbende, kwamen de oudften der burgerij den Veldheer ootmoedig om den vrede fmeeken. Manlius eischte, als de eenige voorwaarde van alle verdere onderhandeling, de foldij voor een geheel jaar en den leeftogt voor twee maanden ter fchaadeloosftelling van zijn leger. Deze voorwaarde werd aangenomen en volbragt, doch de leevering van eetwaaren werd met geld afgekocht. Nu ftond CO DlON. HAL. L. IX. p.593, 594. L1V. L. II. c 53.  GESCHIEDENISSEN. 15 ftond het den Fejers vrij, hun verzoek in den Raad voor te gaan di agen, die voords met hun een vredeverbond aanging van11 veertig jaaren. (1) Manlius durfde^ geenen zegepraal eisfchen voor deze gemak-J lijke overwinning, doch genoot, op zijn verzoek, de eer eener Ovatio, (2) De Confuls maakten van de korte rust, welke hun nu het Staatsbeftuur vergunde,^ gebruik, om eene algemeene befchrijving te houden, en bevonden het aantal der burgers honderd en drie duizend groot. (3) Niets was gefchikter, om 's Volks klagten over de onrechtmaatige landbezittingit weder gaande te maaken, dan zulk eenec fchatting, en alle voorige eisfchen ter uitvoering van het daarover reeds voor lang genomen raadsbefluit werden nu ook met de gewoone hevigheid herhaald. Doch de Confuls, ftout geworden op den zegepraal van servilius over de Gemeensmannen, en op de rouwe des Volks over den (l) LlV. L. II. c. 54. dion. hal. L. IX. (*■) Ibid. f ast. capit. Zie boven D. II. bi. 122. (3J Dion. hal. L. IX. p. 594. II. boek v. 30fdst. voor C. 472. van R. s8o. 3efchrijng der jrgers. Streng msbexur der wfuh.  io Rome i ns c Hit den dood van menenius, verachteden1 thands die Iaage ftaatkunde, welke alleen _ door omkooping werkzaam is, fchoon "zich hunne voorgangers daar van met zoo <- veel vrucht bediend hadden, en verzetteden zich met allen openlijk geweld tegen de eisfchen der Volksvertegenwoordigers, (i) Zoo ras de bijlbundels in de handen van l.l. aemilius mamercus voor de derdemaal, en in die van vopiscüs ju^ £lius waren overgebragt, werden die eisfchen herhaald, cn. genucius drong 'dezelven inzonderheid met eene ftoute welfprekendheid aan. Beiden de Confuls floegen eenen geheel nieuwen weg in, om ze te ontduiken, zonder zich door openlijke tegenkanting gehaat bij het Volk, of door laage vleierij der Gemeensmannen verachtlijk voor zich zeiven te maaken. Zij gaven voor, niets te doen te hebben met een raadsbefluit, welk voor twaalf jaaren reeds genomen was, tot een voorfchrift voor de onmiddellijke opvolgers van cassius en virginius, vooral daar (O Liv. L. II. c. s4. II. BOEK v. HOOFDST, J. voor ( 472. J. van I 280. J. voor < 471. J. van I 281. L. AEM LU S III. 1 VOPISCUS JUL1US Co  geschiedenissen. 17 daar raadsbeflniten nimmer de kracht hadden van duurzaame wetten, maar flechts bevelen warén voor één jaar. — De fchran- « dere g e n u ciu s te recht het gevaar beseffende , van door het bellrijden van ditl voorwendzel, alle raadsbefluiten tot algemeene wetten te verheffen, wendde even kundig zijnen aanval naar eene andere zijde , en befchuldigde openlijk de voorige Confuls, om dat zij aan de uitvoering van dat raadsbefluit niet waren werkzaam geweest. Hij was bekwaam genoeg, om redenen voor te wenden, waarom nu eerst zulk eene aanklagte gefchiedde, daar men twaalfpaarenCoM/w/fhier over nimmer aangefprooken had, maar ontkende tevens geenzins, dat hij dit thands als het zekerde middel aangreep, om de tegenwoordige Overheden beangst te maaken tegen het einde haarer bediening, en zwoer openlijk;, dat hem deze Zaak ernst was, voor welker afhandeling hij eenen dag bepaalde, (i) Deze onverwachte aanval maakte de Confuls des voorigen jaars zoo veel te ver- le- (0 Dion. UAt. L. IX. p. 594. 595* III. DEEL. B II. BOEK V. 00FDST. , voor C. 47i. , van R. 281. Verlegenheid der  18 romeinsche legener, als zij toen ftouter waren geweest. Nu liepen zij in ongehavende ^ kleeding bij de Plebejers rond, om medelijden met hun lot te wekken , en zetteden 1 tevens de jonge Raadsheeren ter hunner verdeediging met dergelijke gefprekken op: „ wilden zij hunnen raad volgen, dan zouden zij voor altijd afzien van allen ftaatsbeftuur, en voordaan alle de teekenen der hoogfte waardigheid als de cieraadiën eener lijftaatfie befchouwen. Kreeg het Confulaat ooit eenige bekooring voor hun hart, zij hadden dan Hechts te letten, hoe de Confuls niets meer, dan de dienaaren der Gemeensmannen,waren; en wilüle iemand zich hier tegen ooit verzetten, den Raad eerbiedigen, of eenig ander gezag, dan dat des Volks, erkend hebben, die had zich niets meer, dan de ballingfchap van eenen marcius, en de veroordeeling en dood van eenen menenius te binnen te brengen." De Raadsheeren, de zaak der befchuldigden hier door, als hunne eigene, bej- fchouwende, kwamen niet openlijk, maar in het geheim, bij een, om zich te beraaden over de zekerfte wijze, om hun aan het ii. boek V. hoofdst J. voor 471- J. van ] 281. voorige Confuls, Moord van den Gemeensman genueius.  c e s c tï i f. d e n i s s e N. 19 het dreigeh.de gevaar te ontrukken, en verbonden zich onderlinge om beiden, indien zij veroordeeld werden, met geweldnc en des noods met de wapenen tegen het^* Volk te verdeedigen. Doch het kwam tot J. dit uiterfte niet; zommigen vonden nog een korter en zek'erer, fchoon tevens een lafhartiger en fchelmachtiger middel, om de geheele rechtspleeging te voorkomen * in den Gemeensman op eene geheime wijze van kant te maaken. Men vond voor dezen moord eenen ftouten en bekwaamen fchelrii, die denzelven daags voor den rechtdag aan genucius völbragt. Het Volk nog onkundig van den dood van deszelfs vertegenwoordiger kwam in groote menigte te zamen, en verwonderde zich eerst over het lang wegblijven van den aanklaager; daarna geloofde het, dat hij zich door de Groöten had laten affchrikken, of omzetten; eindelijk kreeg het van zommigen j die naar zijn huis waren gegaan , de tijding, dat hij dood in zijn bed was gevonden; Zijn lijk, waaraan men even min eenige blijken van eenen geweldigen dood kon ontdekken, als men eene natuurlijke reden voor zijn onverwacht B a ver- JOEK V. OFDST. voor C. 47i. van R, 281.  20 rome i ns c h e II. BOEK v. H00FDST. J. voor C 471. J. van R 281. Schroom valligheid der Gemeensmannen. Onbefchaa'mdheidvandeRaadsheeren. verfcheiden gisfen kon, werd op de markt gebragt, en door het onnozele en bijgeloovige Volk befchouwd, als een duidlijk bewijs van het misnoegen der Goden over deze rechtspleeging. Dezelve had dus ook geen voordgang, en, hadden de tegenwoordige Confuls hun gezag Hechts met eenige infchiklijkheid gebruikt, het bijgeloof der menigte zou hun misfchien lang voor nieuwe aanvallen bevrijd hebben. Behalven dat de overige Gemeensluiden de geweldige maatregelen van genucius niet hadden goedgekeurd, doorzagen zij al te wel, waar aan de dood van hem was toe te fchrijven, dan dat zij, die tegen een verraaderlijken moord geene befcherming in de geheiligde onfchendbaarheid van hun perzoon vonden, door de voordzetting van dezen rechtshandel zich zeiven aan een gelijken dood wilden blootftellen. Om evenwel bij het Volk van geene laffe vrees befchuldigd te worden, openbaarden zij hun eigen vermoeden niet, maar Hemden veel eer met 's Volks bijgeloof in. De Raadsheeren integendeel verraadden zichtbaar genoeg het deel, welk zij aan den dood van genucius hadden, niet al-  GESCHIEDENISSEN. 21 alleen door hunne uitgelatene vreugde, maar door openlijk te zwetzen, dat de heerfchappij dier Overheden door zulke fla-1 gen moest gefnuikt worden. — Maar overalwaar het bijgeloof post heeft gevat, is het] verftand blind voor de duidlijkfte bewijzen. (O Ruim zoo trotsch op hunne overheerfching van de gemoederen des Volks, als, op hunne fchandelijke overwinning van hunnen tegenftreever, wilden de Confuls thands de ganfche volheid van hun gezag vertoonen in het werven van een talrijk leger. Elk, die opgeroepen werd, en onwillig was, om zich voor den dienst op te laten fchrijven, werd niet flechts door boeten, maar zelfs door geesfelflagen, ter gehoorzaamheid gedwongen. De moord van hunnen ambtgenoot was den Gemeensmannen nog te versch in het geheugen, om zich tegen dit geweld te durven aankanten. Intusfchen werd hei Volk woedend zoo wel over hun ftilzwij gen, als over de dwinglandij der Confuls. er ' (O Dion. hal L. IX. p. 595,596. vergelee ken mee liv. L. II. c.54. B 3 H. BOEK V. IOOFDST. . voor C. 47«« . van R. 281. Heersch. nicht der Zinfulu Rechtmaatigeklagten van het Volk hier over. 1  II. boek V. hoofdst. J. voor C _ 47'. J. van B £81. Oproer doorp. vo lero ver ©a ROMEINSCHE en riep openlijk uit: „ dat het gedaan was met de burgerlijke vrijheid; dat het gezag der Gemeensmannen met g e n u'cius te gelijk geftorven en begraven was: • dat men nu op andere middelen denken moest, om zich tegen den Raad te verzetten , wijl 'er niets anders voor het Volk overfchoot, dan zich zeiven te verweer ren; waartegen de vierentwintig bijldragers der Confuls, wien een dwaaze eerbied alleen ontzaglijk maakte, waarlijk weinig zouden vermogen, indien men hun eerst maar durfde verachten." Door zulke gefprekken fcheen alles weiderom tot eenen nieuwen opftand te rijpen, en de fchok, die 'er maar noodig was, om den algemeenen burgertwist door te doen breken, werd fpoedig door de Confuls zeiven gegeven, p.volero was een man van gemeene geboorte, doch die zich door zijne hekwaamheid en moed den rang van hopman in het leger waardig gemaakt , en denzelverj reeds met lof bekleed, had. Het zij uit onkunde , het zij opzetlijk, om een blijk van hun oppergezag te geven} en het Volk te vernederen, de Confuls riepen dezen hopman Hechts als, een  geschiedenissen. S3 een gemeenen krijgsknecht op. Gevoelig voor den rang, dien hij aan zijne verdienden kon toefchrijven, weigerde vo-11 lero op dien voet zijnen naam. WelJ' dra kwam een gerechtsdienaar hem haaien,Tmaar in plaats van te volgen, beriep hij zich op de Gemeensmannen, en betuigde hij deze zijne ongehoorzaamheid bij het Volk te willen verandwoorden. Daar de Ge-„ meensluiden zich fchuil hielden, gaven de Confuls aan hunne dienaars last, hem uit te fchudden en te geesfelen. Maar volero, die zoo derk, als dapper, was, floegden eerden bijldrager, die hem aan wilde tasten, voor den kop, dat hij daar heenen tuimelde, en riep den Confuls toe: „ wijl onze Gemeensmannen liever eenen „ Romein voor hunne oogen zien geesfe„ len, dan dat zij van u in hun bed ver„ moord worden, beroépe ik mij op het „ Volk." Nukreegenalle de gerechtsdienaars last, om hem aan te vallen, doch hij begaf zich fpoedig in het digtde gedrang der menigte, en fchreeuwde : „ ik beroep „ mij op het Volk! Burgers daat bij! „ wacht niet op uwe Gemeensmannen, „ zij hebben uwe hulp zelve noodig!" Op B 4 de- II. BOEK V. )OFDST. voor C. van r. »8ï. 9  24 k.omeinschb It. BOEK V. H00FDST. ]. voor C. 471. J. van R. süi. dezen kreet fchaarde zich het Volk als toteen geregeld gevecht, en fcheen in deszelfs toorn geen geheiligd gezag noch perzoonen te zullen ontzien. De Confuls poogden dezen ftorm vergeefsch te doen bedaaren : zij ondervonden, dat het grootfte'aanzien zonder wezenlijke magt onveilig is. Hunne gerechtsdienaars werden geflagen en gefmeeten, derzelver bijlen en ftokken verbroken, en de Confuls zeiven in het Raadhuis gedreeven, in de ijslijke onzekerheid, hoe ver volero zijne overwinning zou willen voordzetten. Na het bedaaren van dit oproer, riepen de Confuls den Raad bijeen, beklaagden zich over de fchending van hun gezag door het Volk, en eischten, dat vo lero van de Tarpejifche rots zou geworpen worden : doch, hoe hevig zich de vernederde grootheid van veelen ook liet hooren, haalde echter het gevoelen der oudfte Raadsheeren over, om zich toch met geen geweld tegen 's Volks roekeloosheid te verzetten. Van den anderen kant, lieten zich nu de Gemeensmannen weder aan het hoofd der menigte zien, welke 'er op aandrong, dat de Confuls bij den Raad aan-  geschiedenissen. 25 geklaagd, en tegen hun ftraf zou geëischt worden over de mishandeling van eenen Burger, die zich op de Gemeensmannen enj het Volk beroepen had. (i) Te midden van deze onrust liep het re-1 geeringsjaar ten einde, en werden de te-p genwoordige Confuls opgevolgd door l. jj pinarius en p. furius. In de plaats van genucius werd volero door het Volk tot Gemeensman aangefteld. Hetzelve begreep geen moediger verdeediger van deszelfs rechten te kunnen kiezen , dan hem, die zich reeds in zijn bijzonder perzoon tegen de Confuls had durven verzetten : en hij zelf beloofde, het gezag der Patriciërs geheel en al te zullen fnuiken, in de hoop van door de onfchendbaarheid van zijn ambt veilig te zullen zijn tegen hunne vervolgingen. (2) Alles vertoonde dus eene zeer onrustige gedaante bij de aanitelling der nieuwe^ Confuls, doch de Godsdienst, die zich al-/ tijd zoo wonderbaarlijk liet vereenigen met (1) Dion. hal. L. IX. p. 596, 597- liv. L. II. c. 55. (,2) Liy. L.II. c. 56. dion. hal. L.IX.p.59*- B 5 II. boek v. OOFDST. , voor C. 470. , van r. 282. .PINARIUS L P. FU- ïus Cof Eene onuifche 'e staal'• ':be Pries-  2u ROMEINS CHE ii. BOEK V. HOOFDST. J. voor C 470. J. van R 282. teresfe ge ftrafc. met den Staat, verfchafte denzelven thands eene korte ademhaaling. Eene Vcstaalfche Priesteresfe was ontrouw geweest aan haaren eed. Het vroegtijdig bevallen en .fterven van eene en andere zwangere vrouwe was genoeg, om het bijgeloovige Volk van eene algemeene vrouwenpest, als eene ftraffe des Hemels, te doen droomen. Alle godsdienftige verzoenmiddelen waren vruchtloos, en de wigchelaars verklaarden den ramp als een teeken van een verontreinigd gedeelte van der Goden dienst. Eindlijk befchuldigde een Haaf ure 1 n 1 a , welke van het altaar afgerukt, van haare misdaad overtuigd, door de Priesters gegeesfeld, de geheele ftad doorgeleid en leevendig begraven werd. Een haarer minnaars floeg wanhoopende handen aan zich zelf; een ander werd als een flaaf onder het juk op de markt gegeesfeld en ten dood gebragt. Eensklaps hield de fterfte op, zeker om dat men op dezelve niet meer lette , en het onnozele Volk zegende der Goden bijzondere voorzienigheid over hun land. (1) Met (O Di»«. hal. L. IX. p. 597' De Vertaaler der  geschiedenissen. &f Met die gewaande bevrediging des Hemels hernamen de inwendige woelingen haaren geftuiten loop, evenwel op eene geheel andere wijze, dan men verwacht of gevreesd had. Ieder dacht, dat volero zijn nieuw verkreegen gezag op de wraakzuchtigfte wijze te werk zou Hellen tegen de afgetreeden Confuls, doch deze waardige Gemeensman bewees in zijn perzoon, dat de laagfte geboorte en opvoeding even min de edelfte bekwaamheden en braaffte gevoelens buiten fluiten, ah dezelven ooit het onaffcheidbaar voorrecht van aanzienlijke en welopgebragte menfchen uitmaaken. Het zij hij verheven "Was boven eene laage wraakzucht, het zij hij een te kiesch gevoel van zijnen plicht had? der Algemeene HiJIorie, D. x. bl. 312, 3:3. vermoedt, dat het nooit zeer zuiver onder de Festaalfcbe Nonnen toeging , en dat dezulken alleen de flachtoffers haarer minnaarijen werden, welken dezelven met anderen dan met Priesteren pleegden: ea beaumarchais zegt in zijne Hifi. Rom. Vol. H. p. 547. 11 riétoit pas difficile de faire, a coup für, de ces fortes de pridiliions. Dans Ie College des Festales, il s'en trouvoit toujours quelqu'une, qui s'oaWH?' II BOER v. HOOFDST. J. voor C. 470. J. van R. 282. Voorftel van vo- lero.  II. BOEK V. H00FDST, J. voor ( 470. J. van 1 282. t Comitii tributa. De aan en gev< gen van d voordel. 28 ROMEÏNSCHE had, om het gezag, ten algemeene nutte aan hem toebetrouwd, voor zich zeiven ^ aan te willen wenden; zonder het minde "haatlijke woord van de voorige Confuls te '■•reppen, deed hij, in de befcheidendfte uitdrukkingen, alleen het algemeene voorftel: om voordaan de Volksoverheden in ' wykvergaderingen f te kiezen, l Dit voorftel had geen haatlijk voorkommen , maar was echter van de allerwezenlijkfte gevolgen, daar hetzelve allen invloed der Raadsheeren op de keuze der Gemeensmannen en Bouwheeren bijna te eenemaal wegnam. Tot nog toe was deze verkiezing gefchied in vergaderingen der curiën of kleene wijken: welken niet' zonder het gezag van den Raad mogten belegd, en niet dan onder gunftige voorteekenen mogten gehouden worden; waarin geene andere dan de ftadbewooners ftemden, en welken dus zulk een magtigen invloed van de Befchermheeren op hunne afhangelingen gedoogden, dat de Raadsheeren altijd nog eenigzins in ftaat waren geweest, om ten minften den een en ander der Gemeensmannen naar hunnen zin verkoozen te zien. Doch de groote wyk- ver-  geschiedenissen. 20 vergaderingen volftrekt onafhanglijk van allen Raadsheerlijk gezag, en ftaatkundig bijgeloof zijnde, en tevens alle de landbe-H wooners, op wien de Grooten minder in--* vloed hadden, ter ftemming toelatende,J zou natuurlijk door deze verandering den Raad een voor altijd wezenlijk middel ontvallen, om zich het genootfchap der Gemeensluiden min lastig te maaken. (i) De Raadsheeren zagen dit gevolg maar al te wel, om zich tegen het voorftel vanj volero niet met alle magt te verzetten, 4 doch het gezag der Confuls en der aanzien-fl lijke leden van den Raad was onvermo-1 gend, om onder de ambtgenooten van volero zeiven zulk eene verdeeldheid te verwekken, als hun in de meeste netelige gevallen nog den wezenlijkften dienst had gedaan. (2) De Gemeensman kende het belang van zijn voorftel, en had ten minften twee zijner ambtgenooten daar van even zoo fterk overreed, dat hunne meerderheid alzins boven de twee overigen befliste. Evenwel liep de dag tot de be- han- CO DION. HAL. L.IX. p.598. LIV. L.II. C.56. (a) Ibid. Iï. BOCK V. OOFDST. voor C. 470. . van R. 283. Beleid an den .aad, onï at voorel onbeist te lain.  3o ROMEINSCHË II. BOEK V. HOOFDST. J. voor C 470. J. van B s8a. Korte dochhevi woedend pest. handeling van dit voorftel ten einde zörider dat hetzelve werd afgedaan, daar dë i bekwaamfte redenaars uit den Raad zich " tegen hetzelve lieten hooren, en de Ge• meensmannen telkens derzei ver ingebragtë zwaarigheden trachteden te wederleggen. Tegen den daarop volgenden derden marktdag werd het wederom aangeplakt, maar ook even vruchtloos. Volero voorziende, dat men zijn voorftel door kunftig twisten Hechts buiten werking wilde houden, beraadflaagde reeds over andere maatregelen, doch werd in derzelver uitvoering gehinderd, wijl nu eene wezenlijke pest, welken geheel Italië overviel, ert inzonderheid te Rome woedde, de aandacht der ongelukkige burgerij van allé ftaatkunde aftrok. Tegen dezen geenzins ingebeelden of f voorgewenden ramp vermogt alle menfchelijke hulp even min, als alle de kunftenaarijen des bijgeloofs; dezelve woeddë zonder onderfcheid van geflacht of jaaren $ en was gelukkig maar niet langduurig genoeg, om geheel Rome te ontvolken. (1) De (O DlON. HAL. L. IX. p. 598, 599.  geschiedenissen. 31 De tijd der verandering van Gemeensmannen zoo wel als van de Confuls was intusfchen daar. Het voorftel van vole-hc ro had in dit geheele jaar om de land-^' verdeeling niet doen denken, en deedJthands het Volk befluiten, om, in weerwil van alle de kuiperijen van den Raad, ci hem met zijne twee medeijverende ambt-xl genooten weder voor het volgende aan te ftellen. De Raad, aan den ernst des Volks niet kunnende twijfelen en voor nieuwe poogingen van volero beducht, zorgde, tegen hem eenen Conful over te ftellen, op wien 's Volks gezag den minften invloed had. Na zulk een perzoon omziende, viel het oog aanftonds op appius claudius, den zoon van hem, die door zijne onverzetlijke gehechtheid aan de ganfche volheid van het Raadsheerlijke gezag zich zoo aanmerklijk in onze gefchiedenisfen onderfcheiden heeft. Deze appius had dezelfde gehechtheid aan de belangen van den Raad als zijn vader, doch de heldhaftige eenpaarigheid van deszelfs charakter was bij dezen tot eene hardnekkige onverzetlijkheid overgeflagen. Hij was trotsch zonder eerzuchtig te zijn, en ir. BOEK V. OFDST. voor C. 469. van R. 283. APPIUS AUDIUS T.QUIN- us Cof.  32 R.OMEINSCHE en wilde volftrekt niets verfchuldijrd zijrï aan zulke kiefche infchiklijkheden , welken in het beduur van een vrij Volk onunt' heerlijk zijn* — Wel verre van naar deze • waardigheid geftaan te hebben, was hij op den kiesdag buiten de Volksvergadering gebleeven. Het noemen van zijnen naam door de vooritemmende centurië'n wekte terftond zulk een misnoegen onder het Volk, dat hetzelve verontwaardigd heenen liep, en juist daardoor zijne benoeming door de Grooten te gemaklijker maakte. Om evenwel het Volk niet te zeer te verbitteren gaf men hem tot ambtgenoot t. quintius, eenen man van een zachten en minzaamen aard, en die, fchoon openlijk de partij der Grooten toegedaan , om zijn charakter in de algemeene achting en liefde deelde, (i) Het gevoelen van appiüs, om de gedreigde inwendige onlusten te ontwijken * i.kwam met het algemeene ftelzel overeen j welk men reeds lang in den Raad omhelsd had. Hij wilde het lediglopende en be- hoef- (0 Dion. hal. L. IX. p. 599' L- n« c. s6é II. SOEK v. hoofdst. J. roor C 469. J. van F 283. Onderfcheidenebegrippei  geschiedenissen. 33 hoeftige gemeen oplosten van Rome's nabuuren onderhouden, en aldus den Staat van een grooten last, den Raad van nieu-j we moeilijkheden bevrijden, terwijl het een heerschzuchtig gemeenebest, waarop] elk wangunftige oogen floeg, nimmer aan redenen of voorwendzels kon ontbreken, om gevoeglijk een anderen Staat aan te vallen. — Het inflaan van dezen weg fcheen zijnen ambtgenoot even onftaatkundig, als onrechtvaardig, wijl het Volk zich tegen deszelfs zin tot een gezogten krijg niet zou laten opfchrijven, en het zelve hun hierdoor zou noodzaaken of tot eenen hagchelijken burgeroorlog , of tot eene vernederende toegevendheid. — En daar quintius in deze maand het opperde gezag voerde, kon appius zonder deszelfs toedemming zijn gevoelen niet in werking brengen. Intusfchen herhaalde volero zijn voordel des voorigen jaars, en voegde daar nu tevens bij, dat ook de verkiezing der Bouwheeren | en voords alles, wai ooit door het Volk verricht zou worden. voordaan in de wykvergaderingen gefchie den zou. Daar dit bijvoegzel nu gehee III. deel. C ge ii. BOEK V. OOFDST. , voor C. 469. . van r. 383. VOLERO *S voorftel weder met een nieu v bijvoegzel ter baan ge> bragt. | Aediles. I  34- romeinsche n. BOE K V. HOOFDST. J. voor ( 469. J. van T 283. gefchikt fcheen, om de ganfche klem van het Staatsbeftuur van den Raad overte( brengen bij het Volk, ftemden beide de " Confuls daarin volkomen over een, dat -men deze beweging ten fpoedigfïen van allen gevolg moest trachten te verfteken. Doch appiüs wilde zulks doen, door alle burgers tegen de drijvers van dit voorftel, als tegen belaagers van de vrijheid en hetgemeenebest,in de wapenen te roepen, en elk, die zich hieraan onttrok, voor vijand van den Staat te verklaaren. Q u 1 nt 1 u s integendeel raadde den zagten en redenlijken weg van overtuiging aan, en wilde, dat men alle vermogens te werk zou ftellen, om het gemeen op eene minzaame en vertrouwelijke wijze te beduiden, dat hetzelve uit onkunde van de waare belangen van den Staat zich door heillooze voorftellen liet misleiden. Het grootfte gedeelte van den Raad vereenigde zich met dit gemaatigde gevoelen, en daarop traden de Confuls terftond buiten, en verzogten van de Gemeensmannen de bepaaling van eenen dag, waarop zij voor het Volk over dat voorftel hunne gevoelens zouden kunnen voordragen. Dezen fton-  geschiedenissen. 35 ftonden hun dit echter bezwaarlijk toe, daar zij maar al te wel wisten, welken invloed de kundige redenen van aanzienlijke perzoonen op 's Volks wankele denkwijze hadden. Op den bepaalden dag traden de Confuls openlijk als afraaders van het gedaane voordel bij eene talrijke menigte voor. Quintius hield het eerst het Volk daai over met zulk eene bevallige welfprekendheid bezig, dat deszelfs drijvers waarlijk in verlegenheid geraakten en het hun zeei moeilijk wierd, iet in te brengen tegen d{ rechtmaatige en hoogstbillijke bedenkingen welken hij had voorgedragen. Het Voll zelf was zoo ingenomen door zijne be fcheidene, minzaame , en overredend» taal, dat waarfchijnlijk het geheele voor del zou afgellagen zijn geweest, indie: appiüs hierop geene aanfpraak had la ten volgen, waarin deszelfs trotsch cha rakter zoo onbefchaamd en beleedigen ten voorfchijn kwam, dat elk zijner wooi den het Volk verbitterde en voldrekt or handelbaar maakte. In plaatze van een fchrander gebruik 1 maaken van de bedaarde en geleidelijl C a dei n. BOEK v. HOOFDST. J. voor C. 469. J. van R. 283. Door QU1NTIUI befcheidenlijk be« ftreeden. l ! e Door APPIUS zoo e onbefcboft 1-  3Ö r o mei ns c he ftemming, waarin q u i n t i u s de menigte reeds gebragt had, verweet hij het Volk op een bitteren toon deszelfs eerfte ontwijking naar den gewijden berg, het verlaten hunner Veldheeren, het fteelen van 'sLands legervaanen, en het vijandlijk aanvallen van hun vaderland met wapenen, dien zij gezwooren hadden voor hetzelve te zullen voeren; hij betuigde, dat het hem nimmer verwonderd had, dat zulke meineedigen, kwaade fchuldenaars, en landbedervers, die alleen wedergekomen waren, om de goede trouw te vervalfchen, en de wetten te verbreken, nooit als braave burgers geleefd, maar zich van dag tot dag toomlooze losbandigheden hadden veroorloofd, waardoor het wettige Staatsbeftuur verzwakt, verfcheurd, en met de fchanlelijkfte regeeringloosheid verwisfeld was, ;a waarvan de ondergang van het gemeerebest het onvermijdelijk gevolg zijn zou; :n beïloot zijne kwaadaardige lastertaal net deze verklaaring: „ dat hij als Conful liet zou dulden, dat het tegenwoordige )f eenig ander voorftel zou worden doorgedrongen, buiten voorkennis en goed;euring van den Raad, maar dat hij deszelfs li. BOEK v. HOOFDST. J. voor C 469. J. van R. 283. als onvoor zichtig aangerand. 1 3 1 ( i 1  geschiedenissen. 37 zelfs rechten altijd onbefchroomd verdeedigen, des noods door daaden doen gelden, en het Volk, indien hetzelve zulks anders niet weten mogt, zou leeren, hoe groot de magt van eenen Conful was." (O Het Volk had deze fchendrede met de hoogfte verontwaardiging en gramfchap aangehoord , en onder het hooren uitftooten van zoo veele lasteringen reeds alles vergeten , wat quintius zoo inneemend voor deszelfs gevoelens gezegd had. Het verwachtte en verlangde thands van de Gemeensluiden de verdeediging van deszelfs gefchondene eer. Volero ftelde zich echter niet gelijk met den aanzienlijken lasteraar, hij beweerde alleen de belangen van het gemeenebest bij de aanneming van zijn voorftel, zonder ééne haatelijke uitdrukking tegen de Confuls in zijne redenen te gebruiken. Maar een ander Gemeensman, laetorius, een oud, aanzienlijk, krijgshaftig en niet geheel onftaatkundig man, wiens onderfcheidende meerderheid in 'moed en krachten eene ftoutheid aan zijn charakter gaf, welke geenen aan- (0 DlON. HAL. L. IX. p. ,6i\. liv. L. II. c. 61. De onzekerheid of appius zich zelf om. gebragt hebbe, dan na eene kloekmoedige verweering tegen zijne aanklaagers aan eene ziekte geftorven zij, ftelt ons buiten ftaat iets Heilig over zijn charakter te zeggen. In het eerfta geval ziet ons oog in hetzelve niets groots of edels; in het laatfte zouden wij de oprechtheid, mannelijke ftoutheid en flandvastigheid zijner denk. en haodel-wijze vereeren. II. BOB V. JOFOST. voor C. 468. , van R. 284. Krijgsbewegingen.  02 romeinsche ii. BOEK V. HOOFDST. J. voor < 46^ J. van I 284. Krijgsb drijven v; VALERIUS tegen d< Aequïèrs Van m m l 1 u s te' gen de & bjnen. verhaal van hunne voorige fchaaden gezogt. Doch terftond na den dood van appius, wierven de Confuls twee legers, "waarvan valerius het eene tegen de ï'Jequiërs, en jemilius het andere tegen de Sabynen aanvoerde. > Valerius floeg de Aequiërs meer ' dan eens en hield hun eindlijk opgeflooten in hun leger, welks beftorming in het bijgeloovige oog der Romeinen van hoogerhand fcheen belet te worden, wijl een vreeslijk onweder bij den eerften aanval hun verftrooide. De Conful, het zij zelf even bijgeloovig, het zij geene kans ziende , om een wel geplaatst en kunftig verfchanst leger met bevooroordeelde benden te vermeesteren, vergenoegde zich met de ongeftoorde plundering van het vijandlijke land, waarvan hij al den buit onverminderd Voor zijn krijgsvolk liet. r. ^Emilius was onvoorzichtiger. Zij^nen vijand te gering achtende werd hij onverhoeds, daar zijn Volk wijd en zijd op ftroopen uit was, van de Sabynen overvallen , die hem van den middag tot den avond zulk eenen hevigen ilag leverden, dat hij zich voords vergenoegen moest met  geschiedenissen. 63 met zijne eigen verdeediging en eenen veiligen aftogt. (i) A. virginius caelimontanush & t. numicius priscus zagenhun*' Staatsbeftuur terftond ontrust door de eis-Jfchen des Volks, welk het uitftel der landverdeeling niet langer fcheen te zullen* dulden, en te gelijk door verfcheiden vij-j andlijkheden van nabuuren, die nimmer verzuimden, gebruik te maaken vanRome's fchijnbaare zwakheid. De min roemrijke veldtogt der Romeinen van het voorige jaar maakte de Vols eer s ftout genoeg, om op den grond van het gemeenebest in te rukken, en een kafteel te veroveren, te plunderen en in brand te fteken. De rook en vlam dier fterkte deed de burgers echter het gevaar hunner onverdeedigde medeburgers op het land niet zoo haast bezeffen, of terftond vergaten zij edelmoedig allen eigen bezwaar, en booden zich eendragtig ter verdrijving van den algemeenen vijand aan, die ook op deze onverwachte en fpoedige vereeniging de vlucht nam. Noch (l) DlON.HAL. L. IX. p. fjII.LIV. L.II. C.62. II. BOEK V. 30FDST voor C. 467. van R. 385. 'h. VIRGTIUS & T. uiviraus 'of  II. BOEK V. HOOFDST. J. voor C 467. J. van R 285. Oorlogsuitrustingen. Veroveringen var NUMICIUS op de Vol fcers. 64. R.0MEINSCHE Noch de eer van het gemeenebest, noch de gewoone Staatkunde van den Raad, om inwendige oneenigheden te ontwijken 'of af te leiden door buitenlandfchen oorlog , wilde deze ftoutheid der Volscers verder ongeflraft laten. Alle eigene en bondgenoodfchaplijke krijgsmagt bij een gebragt hebbende, trok numicius met de helft daarvan tegen deze vijanden uit, terwijl viRGiNius met de andere helft den Staat voor nieuwe vijandlijkheden bewaaren, en de onbeflisfende voordeelen zijnes voorgangers op de Aequiërs intusfchen volkomen zou maaken. Numicius trok tot aan Antiumvoord, zonder een vijandlijk leger in het veld te vinden, en maakte hiervan gebruik, om het zijne door veelvuldige plunderingen en brandfchattingen op het platte land fchaavergoeding en wraak tevens over de ftoutheid der Vohcers te bezorgen. Dezen hielden zich in hunne welverfchanfte Heden fchuil, welken de nog gebrekige krijgskunde van dien tijd niet wel in ftaat fcheen door beleg of ftorm te veroveren. Het wezenlijkfte voordeel, het geen de Conful behaalde, belton d in de verovering van een  geschiedenissen. 6 5 een kleen zeeüadjen, Ceno genaamd, het welk de voorraadplaats voor de zeevaart van Jntium fchijnt uitgemaakt te hebben. J Niet in ftaat, om hetzelve te behouden, liet numicius het geheel en al uitplun-1 deren, in brand fteken, deszelfs wallen Hechten, en de burgers tot flaaven verkopen. Het krijgsvolk verdeelde voor zich den geheelen oorlogsbuit, waaronder, in ons oog, aanmerklijk was, het vinden en onttakelen van twee en twintig oorlogsgaleien en veele andere fchepen, die, — gelijk toen, inden winter ten minften, de gewoonte was, — aldaar op het drooge aan wal lagen, (i) Virginius leed integendeel veel door eene hinderlaag der Aequiërs, en zou zijne zorgeloosheid duur betaald hebben , indien de dapperheid zijner benden dezelve niet herfteld had. Na zulk een gelukkigen uittogt tegen de Vohcers vereenigden zich nu de legers van beide de Confuls tegen de Sabynen, die intusfehen hunne vijandlijkheden tot on- (2) LlV. L. II. C. 63. DION. HAL. L. IX. p 611, 612. III. deel. E II. BOEK V. OOFDST. vror C. 467. , van R. as- KrÜErsverricbtir.uvan VIRCI* NHJI. De Satijnen è~ftrsft.  66 romeinsche II. boek v. H0OFDS1 J. voor 466. J. van 286. Inwendi onlusten q. quin tius & serviliu friscus Cof. onder de poorten der ftad hadden voordgezet, doch daar voor thands rijkelijk '• moesten boeten. (1) Naauwlijks was deze veldtogt geê'in^-digd, of het misnoegen tusfchen den geRaad en het Volk barstte op nieuw uit; • en daar het Volk zelve zag, hoe weinig invloeds de keuze der beste Confuls op de bevordering hunner eisfchen tot nog toe had gehad, wilde het thands de vergadering ter benoeming van nieuwe Overheden niet bijwoonen. De Raad was echter fchrander genoeg, om dit misnoegen des Volks niet te vergrooten door de aanftelling van perzoonen, die bij hetzelve gehaat waren, en benoemde daarom in de eerfte plaats t. quintius, die reeds 3. eens een tegenwigt voor den woesten 1 appius geftrekt had, en voegde bij hem q. servilius priscus. (2) De krijgstrompet verdoofde voords weldra alle volksgemor. De hulptroepen trokken reeds zamen, eer zij op werden geCO Liv. L. II. c. 63. dion. hal. L. IX. p. 112. * CO Liv. l. II. c. 64.  geschiedenissen. 6? geroepen, en fpoedig was een talrijk leger op den been, om den onbeflisten krijg tegen Sabynen, Aequiërs en Vohcers^ af te doen. S e rv i l 1 u s zette den krijg met voor- ] deel tegen de Sabynen voord, doch kon denzelven niet ten einde brengen, daan zij een geregeld treffen in het vlakke veld' ontweeken, en hij hunne fteden niet fcheen te durven aantasten. Quintius behaalde roemrijker overwinning op de Aequiërs en Volscers. Hij Vond en overviel den vereenigden vijand door verdubbelde togten voor Antium, en toonde, geenzins om deszelfs overmagt eenen flag te willen ontwijken: evenwel zou niet alleen die overmagt, maar vooral dó nieuwe hulpbenden, welken de vijandlijke flagorde telkens verfterkten, hem de nederlaag hebben toegebragt, indien hij zich niet van eene onwaarheid bediend had, om den verflaauwenden moed zijner benden aan tè vuuren. In plaatfe van zijnen vijand,door te rug te deinfen, te verfhouten, fnelde hij met de zwaarfte ruiterij naar den rechtervleugel, en maakte aldaar zijn Volk E a wijs, ii. BOES V. OOFDST. . voor Cm 466. . van R. 286. SERVILIUS egen de Sabynen. Krijgsbeleid van JU1NTIUS :egen de dequiërs :n Vohceri.  f53 ROMEINS CHE HL boek V. hoofdst, j. voor l 466. j. van 1 286. wijs, dat de andere vleugel den vijand reeds verflagen had, en tot deszelfs leger ^ was doorgedrongen. Dit verdichtzel deed "de gewenschte uitwerking. De Romeinen l-herftelden hunnen weifelenden moed, vochten op nieuw, als waren zij verfche mannen geweest, en vuurden nu door hun voorbeeld, waarvan de Conful het waare bericht even vlug naar den anderen vleugel overbragt, hunne fpitsbroeders zoo flerk aan, dat de vijanden te rug moesten wijken, en tot in hun leger vervolgd zouden geworden zijn, indien quintius het thands niet dienftiger geoordeeld had, den aftogt te bevelen. (1) Wederzijds werd deze bloedige flag eenige dagen lang door zulk een volkomen ftilftand gevolgd, als ware dezelve door beide de Veldheeren afgefproken geweest. Doch intusfchen kreegen de vijanden zoo veele verfche hulptroepen , dat zij zeiven begonnen te vreezen, dat de Romeinen hunne vijfmaal grooter overmagt aan man- fchap (O Dion. hal L. IX p. 013,614. liv. L. II. c.64. frojntin. Straieg. L. II, c. 7. ex. 10.  geschiedenissen. <^9 fchap zouden ontwijken, door in ftilte het veld te verlaten. Om dit te voorkomen ilooten zij op eenen nacht des Confuls ge-' heele leger in. — De fchrandere quintius had moeite, om zijn moedig krijgs ] volk te bedwingen , het welk op het aanrukken der vijanden terftond te wapen wilde. Hij beval hetzelve, zich ftil te houden en eene onbezorgde nachtrust te nemen, doch liet tevens de hulptroepen der Hermeen de wacht op de ïegerwallen te paard houden, onder het geduurig geblaas van hoornen en trompetten. Dit geraas , welk eenen uitval des legers fcheen aan te duiden, hield de vijanden den ganfchen nacht in beftendige onrust. Het getrappel, geblaas en gehinnik der paarden, die in de Hermeen vreemde ruiters droegen, en door het veldmuzijk onophoudelijk werden aangevuurd, maakten de Vohcers vooral bevreesd, van aan deze of gene zijde door het ganfche leger te zullen overrompeld worden. Het aanbreken van den dag zou nu de verbijftering der vijanden hebben weggenomen , maar thands wekte de Conful zijne E 3 uit- ii. BOEK v. IOOFBST. . voor C. 4/6. . van R. 286. Nederlaag Ier Voh fiers.  ir. BORK V. HOOFDST. J, voor C 466. J. van K 7° ROMEINSCHE uitgeruste krijgsknechten, en deed met hun, die door den fiaap verkwikt en verfterkt waren, eenen oogenblikh'jken uitval op ' de Vohcers, die door het nachtwaaken en geduurig rondlopen zoo afgemat waren, dat hunne ganfche overmagt niet in ftaat was, om de drift der Romeinen te keer te gaan. Evenwel weeken zij meer, om een beteren grond te winnen, dan om zich aan de flagen hunner partij te onttrekken. Kunftig te rug deinzende bereikten zij eenen fteilen heuvel, en maakten van dit voordeel een allerwezenlijkst gebruik. De Conful vreesde voor dien geduchten ftand der vijanden, doch zijne benden, liepen onder eene geduurige hagelbui van pijlen en van fteenen, ten heuvel op. Had quintius dien moed niet kunnen beteugelen, nu wilde hij ook niet, dat zommige bij het beklimmen te rug deinsden, maar joeg zelf al zijn Volk tegen de vijanden op, die, welhaast het voordeel van hunnen ftand misfende, aan de andere zijde den heuvel afvluchteden, doch nu door de Romeinen met zulk eene vaart werden nagerend, dat dezen, te gelijk met hun, hun leger in-  GESCHIEDENISSEN. 7l introkken, en hetzelve, na de bloedïgfte fiagting, inhielden, (i) De Vohcers, die den dood ontkomen" waren, namen de vlucht in Antium, doch vonden ook aldaar geene veilige fchuil-J plaats. De Conful voerde zijn overwinnend leger terftond tegen die aanzienlijke ftad (2), en nam dezelve, na een beleg van weinige dagen, in. De bezetting van Antium beftond uit Aequiërs, wier lafhartigheid de burgerij genoodzaakt had met den Conful dit vergelijk te treffen, dat de bezetting veilig uittrekken, en de ftad eene andere van Romeinen innemen en zich daar aan onderwerpen zou. (3) Na het volbrengen van deze voorwaarden , en het opbrengen eener brandfchatting ten voordeele des legers,trok quint 1 u s met zijne heldhaftige benden te rug; de roem zijner overwinning, luisterrijker en wezenlijker, dan het gemee- ne- (0 LlV. L. II. C. 64, 65. DION. HAL. L. IX. p.614,615. frontin. Strateg. L. II. c. 12. ex.i. (2) Frontin. Strateg. L. III. c. 1. ex. 1. (3) LlV. L. II. C. 65. DION. hal, L. IX p. 615. E 4 11. boek V. 30fdst. voor C. 466. van R. a8ó.  72 ROMEINSCHE II. BOEK v. HOOFDST J. voor 465- ]• vnn '. 287. TIB. 1FJ LIUS II. Q FABIU Cef. nebest in veele jaaren behaald had, vloog zijnen aftogt vooruit; niet Hechts het ' dankbaare Volk, maar de Raad zelf kwam ' hem ver buiten Rome te gemoet, en geleidde hem in prachtigen zegepraal het Capitoüum op. (i_) n- Tib. /emiliüs kwam nu andermaal ;"aanhetbeftuur en nevens hem q.fabius, de zoon van éen dier drie broeders, die het bevel in de bezetting van Cremera gevoerd hadden, en, volgends livius, de eenige ftamhouder van dat heldhaftige geflacht. O) Daar /emilius zich reeds in zijne voorige hooge bediening voor de landverdeeling verklaard had, lieten de Gemeensmannen de gelegenheid zijner tweede aanflelling niet verlopen, zonder terftond dat nog onafgedaane ftuk weder ter baane te brengen. De Conful verklaarde zich nogmaal voor hunnen eisch, en moest daarom zeer fchierlijk van de onrechtmaatige landbezitters en van een groot gedeelteder Raadsheeren hooren, hoe fchand- lijk CO Dion. hal. L. IX. p. 615. FaJliTtiumpb. CO Zie boven D. II. bl. 553.  geschiedenissen. 73 lijk het eenen Conful ftond, hun met het zelfde bezwaar der Gemeensmannen lastig te vallen, en, door mild te willen zijn vanf' eens anders eigendommen, 's Volks gunst1 te bejagen. 1 Terwijl het misnoegen der Grooten dus thands meer tegen den Conful zelf, dan te-< gen de Gemeensmannen , was, en dit eene, nieuwe verdeeldheid in den Raad zelfs' dreigde, deed f a b i u s een voorftel, het, geen uiterlijk alle de partijen fcheen te moeten behaagen. Zeer veele leden van den Raad zagen toch wel, dat het op den duur niet zou uit te houden zijn tegen de dringende eisfchen des Volks, en wenschten niets meer, dan dezelven op zulk eene wijze te bevredigen, als waar door de Staat aan de minfte fchokken zou blootgefteld worden. Die wijze gaf fabius aan de hand, raadende,dat men dejongstveroverde landerijen der Vohcers en vooral bij Antium uit zou deelen aan de burgers , wien het aan eigen grond ontbrak. waardoor te gelijk de ftad ontlast zoi worden van eene fchamele menigte, var welke het Staatsbeftuur in tijden van on rust alzins het meeste te vreezen heeft E 5 Di ii. BOEK v. OCFDST. . voor C. 4*5. van r. 2R7. Schranere raad ran fabius er verdeeing en be'olkingderrerovtrde anderijen jij 'ium. ; 1  74 B.OMEINSCHE II. BOEK ,v. HOOFDST. J. voor C J. van R 287. Onwilligheid der geringe burgers om Rome te verlaten, i ] Dit voorftel werd met algemeen genoegen van zijnen ambtgenoot en alle de leden van den Raad aangenomen; drie aanzienlij'ke mannen uit deszelfs midden, t. quin- 'tius, l. furius en a. virginius werden als uitvoerers daarvan aangefteld; en elk, die op deze wijze eenig landeigendom begeerde, werd terftond aangezegd, zijnen naam hier toe op te kunnen geven. Dit raadsbefluit had echter de gewenschte uitwerking op het Volk niet. Het zij de Gemeensmannen het te recht hielden voor eene ontduiking van het oude raadsbefluit ter algemeene landverdeeling, en daarom het Volk opzetteden tegen zulk eene verhuizing uit Rome; het zij het hart des geringen burgers zoo gehecht was aan eene ftad, waarin hij van tijd tot tijd door zegepraalen en feesten vermaakt werd, en ioor zijn ftemrecht in de gewigtigfte aangelegenheden van Staat telkens zijne eigene waarde als burger, op eene zoo kleiende wijze gevoelen kon; de behoef:igften zelve namen hier in zoo weinig renoegen, dat zij nog liever binnen Rome ïunne, zoo vaak verijdelde, eisfchen wilden  geschiedenissen. 75 den herhaalen, dan verre van daar het aangebooden land gaan bewoonen. Openlijk verklaarden zij zulk eene verwijde-Jc ring voor eene verbanning uit hun vader- * land, en noodzaakten alzoo den Raad, omJ* aan de Latynen en Hermeen het betrekken dier ontvolkte landerijen te vergunnen, •waarvan men zelfs nog een gedeelte aan dien van Antium weder afftond. De Grooten hadden echter door dit verfmaadde aanbod zoo veel gewonnen, dat het Volk, voor het tegenwoordige uit welvoeglijkheid, van alle navraag opdelandverdeeling afzag. (O Nu trokken de Confuls te veld: fabius tegen de Aequiërs en jemilius te- ( gen de Sabynen. Dezen bleeven binnen^ hunne Heden, en lieten hunne landerijen, voor het ftroopende krijgsvolk open; doch genen kwamen de onheilen des oorlogs door het fmeeken om den vrede voor. Fabius nam dit verzoek geenzins aan, maar lei hun eene zwaare brandfehatting op, waaraan zich de Aequiërs onderwierpen, Ci) Dion. hal. L. IX. p. 615,616. liv. L. III. c i. II. joe« V. ofpst. 1 voor C. 465. f van R. 287. Krijgsverichtingen,n onderwerping!er Ae. uiers.  BOEI V. HOOFDS' J. voor 464. J. van 388. SP POSTK W1US AL NDS & SERVILIÜ, PRISCUS Cof. Trouwlooze a va! der/?1 quiêrs. 76 romeinsche t pen, en waarna hij hun eenen wapenftilftand vergunde, geduurende de tijd, die hunne afgezanten noodig hadden, om na' der befcheid van Rome te gaan haaien. — De R-Raad liet het geheele vredeverdrag aan den Conful over, die hun nu met geenen anderen last bezwaarde, dan om op hunne eigen kosten altijd zoo veele hulptroepen te leveren, als de Raad op zou eisfchen. u. Dezen duurgekochten vrede maakten ^■zich echter de Aequiërs fchierlijk onnut, 'Lreeds onder de volgende Confuls, sp. 'posthumius ALBINUS en Q. se Rf vilius priscus, vijandlijkhcden op den Latynfchen grond pleegende. - De Latynen verzogten hier tegen den -Romeinfchen bijftand of de vrijheid, om zich zeiven te veideedigen, doch de Raad floeg beiden af, door afgezanten willende beproeven, of de pas geflooten, en zoo ras verbroken vrede door geene onderhandeling zou te hei ftellen zijn. Fabius werd aan het hoofd dezer afgezanten geplaatst , alleen om te onderzoeken, of die vijandlijkheden aan het geheele Volk, of wel aan bijzondere perzoonen te wijten wa-  GESCHIEDENISSEN. 77 waren, en om in het laatfte geval op eene fchaadevergoeding en uitlevering der fchuldigen aan te dringen. De Aequiërs ven-* den niet goed, zich hier op duidlijk teJ verklaaren, en fchecnen wel de algemeen- J heid dier vijandlijkheden te ontvcinfen, maar betoonden zich tevens ongezind tot eenige uitlevering. Fabius betaalde deze onoprechtheid met gelijke munt. Onder den fchijn van hun nader befluit wel eenige dagen te willen afwachten, en van intusfchen hunne tempels, magazijnen, en andere gebouwen eens te zullen bezichtigen, befpiedde hij den geheelen toefrand van hunnen Staat en hunne waare oogmerken, daar hij hunne magazijnen vol oorlogstuig, en hunne werkplaatzen ijverig in het vervaardigen van wapenen vond. Dit bericht ontvangen hebbende, zond de Raad terftond Verbondpriesters af, om ftellig voldoening te vorderen of den oorlog aan te zeggen. Deze voorbaat verraste de Aequiërs echter zoo weinig, dat zij ftout ten andwoord gaven: „ den oorlog niet ongaarne aan te nemen." Het tegenwoordige regeering^jaar was ech- II. BOEK v. >OFDST. voor C. 464. van R. 28S. Weder- :ijdfche >orlogs/erklaa•ing.  7* ROMEINSCHE II. BOEK v. hoofdst. J. voor C 43 • J. van R 289. t. quintius III. S q. fabius II. Cof. echter te ver verlopen, en veelvuldige ziekten hadden het Volk te zeer verzwakt, om terftond genoegzaame legers in het veld brengen. Servilius ging flechts - met eene maatige bende op den Latynfchen grond overwinteren, om dien voor verdere vijandlijkheden te dekken, (r) Bij de volgende verkiezing van Confuls lettede men zorgvuldig op derzelver bekwaamheid als Veldheeren. T. quintius, de veroveraar van Antium, en q. fabius, die onlangs de trouwlooze Aequiërs tot onderwerping gedwongen had t werden daarom aan het hoofd van het gemeenebest gefteld. Schoon aan beiden het bevel over een talrijk leger werd opgedragen , en de Romeinfche moed, door hun beleid aangevoerd, eene volfiagene overwinning beloofde, beftond het voordeel van den veldtogt,die, zonder geregelde en algemeene veldflagen, in fchermutzelingen en wederkeerige plunderingen zeer veel bloeds had gekost, alleen hier in, dat de vijanden ten laatften het veld verlieten, om bin- (O Di°n. hal. L. IX. p. 616, 617.  geschiedenissen. 79 binnen hunne fteden eene veilige fchuilplaats te zoeken, (i) Onder a. posthumius en sp. fd-J rius waren deRomeinfche wapenen, welken thands met minder beleid gevoerd I werden, veel ongelukkiger. De berichten van de aanflagen der vijanden waren" ontrustende. DeLatynen waarfchouwden c den Raad, dat Antium zich door de Ae. quiërs en Vohcers tot den afval van Rome op liet zetten; en de Hernicen bragten de tijding, dat een vereenigd leger van beide die Volken reeds in hun land gevallen was. Op deze ongunftige berichten befloot de Raad, eene andere bezetting in Antium te leggen, den Conful furius tegen het vijandlijke leger uit te zenden, en de verdeediging der ftad bij allen onverwachten aanval aan zijnen ambtgenoot over te laten. Furius vond den ftroopenden vijand op den grond der Hernicen, maar wikkel- de CO DlON. hal. L. IX. p 6»8. liv. t. III. c. 2, 3. Volgends livius gefchiedde in dit jaar eene befclirijving, en telde men daar bij 124,215 weerbaare mannen. II. boek V. jofdst. voor C. 462. van R. 290. a. postümius & '. furius of Furius loor de ■iequiërs  II BOEK v. HOOFDST. J. voor C 462. J. van F 290. en Vokce; geflagen e ingeflooten. * Videret nequid rei publ. detrimenticaperet. t Milites fubitarii. 2o r o mei ns c he de zich, onkundig van deszelfs magt, welke wijd en zijd verdeeld was, te on( voorzichtig in eenen flag, waaruit de vij"andlijke overmagt hem fchierlijk binnen •zijn leger te rug dreef: en hier zag hij .szich nu dien ganfchen en den volgenden n dag zoo naauw van rondom ingeflooten, dat hij niemand met het bericht van zijnen toefiand naar Rome kon zenden. De Hernicen bragten deze fchandelijke maar, en met dezelve zulk eene verlegenheid in den Raad, dat die geen ander redmiddel wist, dan in den anderen Conful alléén de geheele zorg aan te bevelen tegen alle rampen van den Staat: een befluit, het .'welk nooit, dan in de uiterfte noodzaaklijkheid, genomen werd. * Met dezen onbepaalden last bezwaard bleef posthumius te Rome, om allen , die de wapenen Hechts konden dragen, in dienst te nemen; terwijl hij t. quintius, met den titel van Proconful, aan het hoofd der hulptroepen, die oogenbliklijk door de bondgenooten moesten geleverd worden f tot ontzet van furius uitzond. Voords leide hij de zorg voor de verdeediging der ftad op l. valerius;  geschiedenissen. 8l mus; liet, in deze algemeene onrust, alle rechtszaaken, geduurende eenige dagen, ftil {taan; f en trok zelf ten fpoedigften uit, om de grenzen te dekken. Voor dat quintius ter ontzetting was aangekomen, had furius reeds eenen uitval uit zijn ingeflooten leger gewaagd, waarvan hem echter eene ontijdige voorzichtigheid allen voordeel had doen verliezen. Daar de vijanden voor het geweld zijner moedige benden waren geweeken, had hij zijne overwinning niet voordgezet, maar zijnen broeder p. furius, die als onderbevelhebber * met twee cohorten, elk van vijfhonderd mannen, hun vervolgden, aan het rampzaligfte lot overgelaten. Zich door zulk een gering gedeelte der Romeinen Hechts vervolgd ziende, hadden zich de vluchtende vijanden eensklaps herfteld, hunne vervolgers door hunne ruiterij ingeflooten, en derzelver overgaaf geëischt. Deze dappere benden hadden echter van geen gevangen geven willen hooren, en zich met hunnen aanvoerei tot den laatften man verdeedigd. De prijs, waarop zulk eene moorddaadige flachting III. deel. F was . ii. BOEK v. HO0FDST. J. voor C. 462. ]. van R. 290. t JufliHum jfer' vare* * legatus.  82 romeins c he ir. BOEK v. HOOFDST. J. voor C 462. J. van R. 290. ] 1 1 I • « was te ftaan gekomen, had de vijanden woedend gemaakt: met de hoofden der verflagenen op hunne pieken, waren zij voor de legerwallen den Conful zijne lafhartigheid komen verwijten , doch hadden door deze ijslijke vertooning den krijgsknechten zoo wel, als den Veldheer, het befluit ingeboezemd, om even heldhaftig te (heuvelen of te overwinnen. Vol wanhoop en vol wraak, waren de Romeinen reeds als leeuwen uitgevallen, en zouden misfchien allen het lot hunner fpitsbroeders hebben ondergaan,indien quintius, ter goeder uure, tot hun ontzet, niet was komen opdaagen. De Conful zelf was reeds in de dije gewond, en uit den flag, dien hij weder kwaalijk beftuurd had, weggedragen, toen de vijanden op het gezicht der ontzetting verhaast eene vlucht soozen, welke hun eene menigte Volks costte. — Intusfchen verlloeg de andere Zonful een ander gedeelte, hetwelk zich loor plunderingen voor dit verlies fchaaleloos had willen ftellen: en bleeven al;oo de Romeinen overwinnaars bij het entte van dezen veldtogt, die wederzijdsch dui-  GESCHIEDENISSEN. 83 duizenden van menfchen het leeven had gekost. (1) In het volgende Overheidsjaar van l. jEbutius elua en p. servilius priscus fleepte de dood, langs andere wegen, nog oneindig meer burgers mede. Eene allesvernielende pest begon haare verwoestingen onder het vee, zettede die bij de herders en landluiden voord, en bragt verder eene fterfte binnen Rome, waarvan deszelfs gefchiedenis nog geen voorbeeld kende. Eerst bragt men de lijken bij wagens vol ter begraafplaatzea doch derzelver menigte groeide dagelijks zoo fchierlijk aan, dat men ze eindelijk in den Tiber wierp. Dien ijslijken ramp dreigden Rome'i ontmenschte vijanden nog te vergrooten De Aequiërs en Vohcers waren onedelmoe dig genoeg, om zich thands ter beftor ming dier ongelukkige ftad te verbinden brag (O DlON. hal. l. IX. p. 619-622. liv. I III c. 4, 5. Anti as valerius brengt bij liviu het verlies der Romeinen op 5300 en der Aequiërs « Vohcers op 4230 mannen. F a it. boek V. h0ofbst. J. voor C. 461. ]. van R. 291. l. aebutius elua & f. servilius priscus. Cojf. Algemeene pestbinnen Rome. I Vijandlijkheden der Aequiërs . en Vohcers. > s B  ir. BOEK V. HOOFDST. J. voor ( 461. J. van E 391. Rome * zelf bedreigd. 84 ROMEINSCHE bragten twee legers in het veld, en vielen terftond Rome 's bondgenooten aan , _ om alle hoop op eenigen bij ftand weg te ne"men. Toen de afgezanten dezer bondgenooten hiervan kennis kwamen geven, was de eene Conful reeds geftorven aan de algemeene ziekte, en servilius nog maar naauwlijks in ftaat, om met ftervende lippen den Raad te beleggen. De meesten der Raadsheeren werden op draagbedden in de vergadering gebragt, maar, hoe hulploos het gemeenebest ook was, hielden zij echter op eene waardige wijze deszelfs meerderheid in het oog, door den bondgenooten Hechts te vergunnen, om thands zich zeiven te verweeren. (1) De Latynen borgen zich in hunne fteden, en lieten hun land aan de plundering over: de Hernicen booden eerst nog vruchtloozen tegenftand, doch moesten daarna zich, op gelijke wijze, te vreden houden. Nu kon de vereenigde vijand onbelemmerd aan zijne laage fchraapzucht voldoen ; hij roofde alles weg tot aan Tuscu- lum (O Machiav. Disc. Polit. L. I. ch. 38.  GESCHIEDENISSEN. %5 lum toe; trok plunderende de Sabynfche grenzen langs, en bedreigde eindelijk Rome met een geduchten aanval. ^ Een vierde gedeelte van den Raad beide de Confuls, en de meerderheid der Ge- Jmeensmannen waren reeds flachtoffers der algemeene vernieling. De Bouwheerend des Volks f vervongen thands de plaats^ der Confuls. en de Raadsheeren, wier jaaren en krachten zulks nog eenigzins toelieten, betrokken de wachten, daar de beste manfchap reeds geftorven was, of kwijnend lag. Gelukkig was de ligging der ftad zoodanig, dat zij flechts eene geringe verdeediging, of liever eene opletlettende bewaaking tegen den ftoutften vijand noodig had. De heuvelen, waar op zij lag; de .diepe, breede en gevaarlijke rivier, welke met fnelle vaart langs haare eene zijde ftroomde; de houten brug, welke zich zoo fpoedig weg liet nemen, en de hooge en dikke muur aan de andere zijde, waar agter een breede aarden wal, en waar vóór eene graft van honderd voeten wijd en van dertig voeten diep was, maakten haar gezamenlijk voor de gebrekige krijgskunst van dien tijd onverwinF 3 lijk. - ir. BOEK V. JOFDSÏ. voor C. 461van R. 291. Toeftand ;r ftad. \ Aediles kbis.  H. BOEK v. HOOFDST. J. voor C, 461. J. van R 291. 1 \ { ( I l ê § e n h ft Sö' rome1nsche lijk. — De vijand zag deze wallen zorgvuldig bewaakt, en waagde, hoe zwak de bezetting ook zijnmogt, geenen hagchelijken aanval. De pest zelve verdeedigde nu de benaauwde vesten, en deed haare bedreigers vlieden voor de befmettende dampen, welken rondom ontfteking en dood verlpreidden. De vijandlijke legers trokken af, en vergenoegden zich, van met eenen rijken buit, door nieuwe plundering vergroot, naar hun eigen land ie kunnen keeren. Daar alle menfchelijke hulp tegen de vernielende ziekte, welke Rome met eene ?eheele ontvolking dreigde, vruchtloos )leef, beval de Raad aan het ganfche /olk, om zich eenpaarig tot de Goden te venden, en door gebeden, offerhanden n geloften derzelver verdere ongenade f te weeren: - en, het zij de Goden zich .ierdoor lieten verbidden, het zij de lucht oor de verandering van het jaargetijde ezonder werd (dus fpreekt livius) erlang hield de befmetting op, en werd len weder in ftaat, om den toeftand van ït gemeenebest ter harte te nemen. Nu ïlde men Tusfchenkoningen aan, om 'slands  geschiedenissen. 87 'slands beftuor te aanvaarden, tot dat de kort aanftaande tijd, om nieuwe Confuls te benoemen, daar was; wanneer de Tus-»< fchenkoning, p. valerius poplico- * la, daar toe l. lucretius en t. ve-Jturius aanftelde. (1) 1 Van de aanmerklijke vermindering der j Romeinfche burgers door die algemeene c\ fterfte, fcheen de Gemeensman sext. titius gebruik te willen maaken, omv de zaak der landverdeeling nu met zoo* veel meerder voordeel voor eiken gerin- v gen burger afgedaan te krijgen : doch het Volk begreep zijn oogmerk niet, liet zich wijs maaken, dat men hier toe een gefchikter tijd moest afwachten, en zich liever wraak behoorde te verfchaffen tegen die laaghartige vijanden , die zich van 's Volks rampen zoo onedelmoedig bediend hadr den. (2) De Confuls lieten deze geestdrift niet ongebruikt. De Hernicen klaagden, d*£( de vijanden hun hadden aangetast, de Raad (1) DlON. HAL. L. IX. p. 623.624. LIV. L. lil. c. 6-8. (2) DlON. HAL. L. IX. p. 625. F 4 II BOEK V. OFDST. voor C. 460. van R. 292. . LUGRE" us en T. TURIUS f- SEXT. TIUS doet uchtloo: pooging r landïrdeeling. Oorlogsoerustin;en.  ii. BOEK V. HOOFDST. J. voor C 460. J. van R 2.92. Nederlaag der Aequiërs eaPolscers, öö romeinsche Raad beloofde hun den fpoedigften bijftand, en alles, wat nu Hechts jaaren genoeg had, om de wapenen te voeren, gaf "zich, zonder gebruik van eenige ontfchul'diging, hoe wettig dezelve ook anders zijn mogt, te maaken, bij de Confuls aan. Van deze geheele krijgsmagt kreeg q. fabius over één derde het bevel, om de ftad te bewaaren, en trokken met de twee andere derden lucrettus tegen de Aequiërs, en veturius tegen de Vohcers uit. Het fcheen den Confuls best, de vijandlijke fteden aantetasten, in de hoop, dat zulks derzelver legers fpoedig zou doen uit een gaan : doch dit ontwerp mislukte. De Aequifche fteden lieten het platte land aan de plundering der Romeinen over, en de Vohcifche vergenoegden zich eensgelijks, na eenen ongelukkigen tegenftand, met de veiligheid haarer wallen, terwijl derzelver legers die gelegenheid waarnamen, om regelrecht op Rome aan te trekken, het geen zij onbefchermd waanden. Maar ook hun doel was verkeerd genonen. In het gezicht der ftad genaderd, :agen zij reeds de wallen bezet, en vier co-  geschiedenissen. 89 cohorten elk van zeshonderd man buiten de poorten liggen. Nu zogten zij in vnj^ buiten eenige vergoeding, doch door lu-* c re tius overvallen, en te gelijk door deszelfs wederkeerenden ambtgenoot ge-] flagen, namen zij met overhaasting de vlucht, en lieten hun leger, hunnen buit en hun eigen land ter plundering der Romeinen over. Deze overwinning was beflisfende: indien de aanteekening in zommige jaarboeken niet vergroot was, dan hadden de vijanden dertien duizend vier honderd en zeventig dooden, waaronder hunne beide Veldheeren waren, twaalfhonderd en vijftig krijgsgevangenen, en zeven en twintig veldbanieren agtergelaten. (O Terwijl de Confuls nog in het veld waren, kwam de Gemeensman c terentius arsa met het voorftel ter baan, om den Staat van een algemeen wetboek te voorzien. Hieraan ontbrak het Rome nog. Uit de geringfte beginzelen groot geworden, was haare burgerlijke maatfchappij in hetzelfde geval geweest met alk O") Dion.hal.L.IX.p. 625,626. mv. L.1IL c. 8, 10. F 5 n. boek V. OOFDST. . voor C. 460. . van R. 292. Voorftel van c. te» RENT1US ARSA tOt een algemeen wetboek.  go ROMEINSCHE TI. BOEK V. HOOFüST. J. voor C 460. J. van R 292. 1 ] 1 i ( c i alle andere oorfpronglijke vereenigingen van onbefchaafde menfchen , van zeer lang het gemis van algemeene wetten niet te 'gevoelen, hoe noodzaaklijk dezelven ook mogen zijn voor het maatfchappelijke geluk. (1) De weinige bijzondere wetten, door romtjlus aan zijne ruuwe fpitsbroeders medegedeeld, waren de regels niet gebleeven voor de meesten zijner opvolgers, die, even als hij in alle andere zaaken, waar voor geene wetten bepaald waren, in het algemeen uitfpraakover recht en onrecht gedaan hadden naar hun eigen beste weten of willekeurig goeddunken. De Raad en Confuls waren de koninglij ke regeering, zoo wel in deze bediening en jeoordeeling des rechts, als in derzelver jverige gezag opgevolgd, en hadden zich ïierin gehouden aan de eenvouwdige beginzelen van het recht der natuur, aan de rebruiken der voorouderen, en aan de eerIe inftellingen van romultjs en zijne •pvolgers, voor zoo verre zij daarvan de overblijfzelen nog hadden kunnen vinden 1 de geheiligde boeken, die bij de Priesters (O Confider, fur lts Rom, T. II. p. 148-151.  GESCHIEDENISSEN. 01 ters bewaard werden, en waartoe zij alleen den toegang hadden. Deze gronden hunner rechtspleeging hadden zij zorgvul-" dig verborgen gehouden voor het Volk, ' hetwelk door geduurige oorlogen afge-Jtrokken, zich ook niet had toegelegd op eene eigene overdenking van de algemeene beginzelen des rechts, en voords meestal op hunne landerijen woonende en alleen op de marktdagen in de ftad komende, buiten de algemeene vergaderingen niets van het burgerlijke beftuur der O verheden wisten. — In zeer veele gevallen waren de Raad en Confuls dus wetgevers en rechters tevens, en in allen bijna was hun oordeel boven alle verandwoording, daar niemand uit het Volk de wettige gronden hunner uitfpraaken kon beoordeelen. Is beide nu allergevaarlijkst, zelfs in de bestmooglijke maatfchappij van menfchen, die, met de edelfte gevoelens van burgerlijke gelijkheid, nog feilbaare menfchen blijven, hoe hagchelijk moet het dan alzins met de burgerlijke vrijheid van den geringen Romein geftaan hebben, wiens Overheden den zotften waan op hunne geboorte koesterden, en van geene kiesch- hek n. SOEK. V. OFDST. voor C. 460. van R. 393. Reden» ijkheid vat) dit voorftel.  92 romeins che II. BOEK v. HOOFDST. J. voor C 460. J. van R 292. heid in de middelen wisten, om den geringen burger te onderdrukken en zich op allerleie wijzen boven hem te doen 'gelden. Het is waar, de aan {telling der Gemeensmannen befchermde den Volkeling tegen den baldaadigen Adel, maar wat vermogt dezelve tegen die heimlijke dwingelandij , welke, onder het voorwendzel van recht, haare offers kiezen kon, om ze met het zwaard der gerechtigheid zelve te ontzielen? Dit gevoelde de fchrandere terentius arsa leevendig, en gemaklijk kunnende bereekenen, hoe de Confuls nimmer zulk een wezenlijk overblijfzel van het koninglijke gezag zich zouden willen laten ontwringen, nam hij het afzijn der tegenwoordige Overheden waar, om het Volk bezig te houden met fchetzen van de al te onbeperkte magt der Confuls, van het misbruik, het welk heerschzuchtige Grooten daarvan ongetwijfeld dagelijks maakten, en van de genoegens der waare burgerlijke vrijheid, welke alleen op de rechtvaardige uitoefening van billijke en algemeen bekende wetten rustte. De  GESCHIEDENISSEN. 93 De Raad en de Adel hadden te veel eigenbelang bij deze wezenlijke gebreken in den Staat, dan dat zij zich. tegen zulk' eene aller wen fchelijkfte verbetering niet met alle magt zouden verzet hebben. Fabius, de ftadvoogd, terwijl de Confuls in het veld waren, behartigde die laage belangen met eene drift en ftoutheid, waar in de Confuls zelve hem bezwaarlijk zouden overtroffen hebben. „ Hij fchold terentius uit voor eene pest van den Staat, welke, wanneer zij zich met die des voorigen jaars had kunnen vereenigen, het gemeenebest reeds ten gronde zou hebben doen gaan; hij noemde hen eenen landverderver, die niet te goed zoi geweest zijn, om toen, bij den dood dei beide Confuls. die geheele Overheid tc vernietigen, of om zich anders aan hei hoofd der openlijke vijanden te plaatzer tegen zijn eigen vaderland. Hij vroeg, o het niet reeds genoeg was, dat men eenei Conful,indien hij te flreng met eenen bur ger mogt gehandeld hebben, kon ter ver andwoording roepen, om als dan door d zulken geoordeeld te worden, die zelv hem over zijne ftrengheid aan een va: hui II. BOEK V. IOOFDST. [. voor C. 460. [. van R. 292. Drift van (J. FABIUS tegen het zelve en te« gen TERENnus. I F 1 % 1 1  94 romeinsche II. BOEK v HOOFDST. j. voor C 460. j. van F soa. Het voor ftel voor dit jaar uit gefield. hun aanklaagden? Hij beweerde de onverdraaglijkheid van het gezag der Gemeensmannen , indien het, even als door 'terentius, misbruikt werd: doch •daagde hem tevens uit, om zijn heilloos voorftel voord te zetten, indien zijne ambtgenooten zich Hechts wilden laten overreeden, dat hunne aanftelling ter befcherming van bijzondere perzoonen, maar niet ter verderving van het ganfche gemeenebest, bevestigd was; en indien hij zelfs zijn oogmerk maar onuitgevoerd wilde laten, tot dat de Confuls uit het veld tegenwoordig waren." De overige Gemeensluiden meenden ook, dat zulk een gewigtig voorftel niet wel kon afgedaan worden bij afwezendheid van beide de Confuls en van het grootfte gedeelte der burgerij. Terentius zelf vreesde misfchien bij eene te onvoltallige volksvergadering voor het doorgaan van zijn gevoelen, of bij het afzijn der Overheden voor gebrek aan wettigheid zijner handelingen; hoe dit zij, hij ftelde de voorgenomene beweging uit. Maar de Confuls, van alles verwittigd, zorgden wel, dat zij met hunne legers, fchoon aan  GESCHIEDENISSEN. 95 aan lucretius de eer van eenen zegepraal en aan VETURiusdie eener ovatio was toegedaan, Rome niet binnen trok-1, ken, voor dat hun regeeringsjaar verlo--' pen was. (O J Schoon terentius, thands als Gemeensman afgaande , alle gezag miste, om zijn voorftel leevendig te houden, zorgde hij echter,dat zijne opvolgers zich hetzelve op nieuw zouden aantrekken, het geen a. virginius inzonderheid op zich nam. P. volumnius en serv. sulpi-] cius gebruikten daartegen, als nieuw-j aangeftelde Confuls, alle middelen, om het zelve buiten werking te houden : maar bij, de tegenwoordige Gemeensluiden en het' gros des Volks niets vorderende met de' kunftigfte aanfpraaken, en gelleependfte vertoogen, namen zij de bijgeloovigheid van het gemeen te baat, om hetzelve te doen fchrikken voor nieuwigheden, waar tegen zich de Goden zichtbaar fcheenen te verzetten. Het vlammen des Hemels, en CO LlV. L. III. C. p, 10. DlON. HAL. L. X. p. 627. li. boek V. oofdst. . voor C. 460. . van R. 292. . voor C. 459. van R. 293. ?. volum- iiüs en erv. sul- ■icius Cof.  96 R0MEIN5CHE ir. BOEK V. HOOFDST. J. voor C 4-r.9> J. van R aj>3. en het vliegen van lichtende vlokken door denzelven (O werd, zoo wel als de fchok eener aardbeeving, dien men gevoelde, "voor het kennelijke blijk van hun ongenoegen opgegeven. Door deze natuurlijke verfchijnzelen in hunne onkunde verfchrikt, lieten zich nu de geringe burgers wijs maaken, het geen zij het jaar te vooren nog niet hadden willen gelooven, dat eene koe zou gefproken hebben; en op zulk eene ligtgeloovigheid (leunende, durfde men het nageflacht voor waarheid opdisfchen, dat het toen ftukken vleeschs zou geregend hebben. Qi) Niets gefpaard zijn- (1) Niets anders waarfchijnlijk, dan een Noorderlicht. Zie de Verhand, over dat luchtverfchijnzel van den Hoogl. j. h. van swinden in bet Alg. Magaz. van Wetenfchap. enz. D. III. bijz. bl. 62. enz. (2) Meent men, de gefchiedkundige waarheid van het laatfte echter niet in twijfel te kunnen trekken, wijl dionysius en livius zulks zoo flellig verhaaien : dan nog behoeft men om geen wonder te denken, wanneer me;i zich de werking der houmouwen en der hoozen te binnen brengt, waar door zeer ligt Hukken vleeschs van elders bij het offeren b. v. weggenomen en binnen Rome nedergelaten kunnen zijn  GESCHIEDENISSEN. 97 zijnde, wat het Staatkundige en Priesterlijke bedrog op zulk eene wijze vermogt, hielden de gewoone Waarzeggers zich, als HC konden zij deze buitengewoone voorteekenen niet verklaaren, weshalven de RaadJlast gaf aan de twee. opzichters der Sibyllynfche boeken, ,om. derzelver Godfpraaken in dezen raad te pleegen. (i) Men vond eene Godfpraak voor den tegenwoordigen toeftand, welke den ondergang der vrijheid dreigde door eenen uitwendigen aanval, die nogthands krachteloos zijn zou, wanneer men de vertoornde Goden verzoende en zich met eikanderen vreedzaam gedroeg. (2) De Gemeensmannen bekreunden zicto intusfchen zoo weinig aan die gewaande g voorteekenen en verdichte Godfpraak, dat f; zij openlijk den Raad deszelfs kunstgree- li pen zijn, gelijk men het dus eens vUfchen zag regenen. Mar tin et Katech. der Nat. D. Is bl. 88. w. Barneveld Verhand, over de lucbtverhevelingen% in 't Algem. Magaz. van Wetenfcb. enz. D. IV. bija. bl. 433. (1) Zie boven D. I. bl. 458-464. (2) Liv. L. Ui. c. 10. dioh. hal. L.X. p.' 627, 628. III. DEEL. G If. 80 F ï V. OFDST. voor C. 4>9van R» sm Vergeef» :he poo= irg der onfü!s,o\\\ 1 den oor. >g afiei»  Po S. OMEINS C HE pen en bedriegerijen verweeten. Deze integendeel door den fchrik der menigte het gehaatte voorftel niet kunnende afwee'ren, zorgde, dat een gedeelte dier voorfpelling ten minften haare vervulling fcheen te krijgen. Afgezanten der Hernicen bragten kwantswijs de tijding, dat de Aequiërs en Vohcers het overfchot hunner krachten weder verzamelden, dat de Antiërs zich openlijk bij hun voegden, en dezen gezamenlijk vijandelijke zamenkomften te Ecetra hielden. Op deze tijding werd aanftonds eene werving van twee legers aangezegd , waar van de eene Conful het eene tegen de Vohcers, zijn ambtgenoot het andere tegen de Aequiërs, aan zou voeren. Doch de Gemeensmannen doorzagen niet Hechts, maar ftelden ook de naaktheid van dit voorwendzel en het oogmerk der Confuls, om, naar gewoonte, het Volk in het veld te ftuuren, wanneer men deszelfs billijke eisfchen geen gehoor wilde geven, openlijk ten toon. „ Zij beweerden, dat die Volkeren, na derzelver laatfte nederlaag, als nog buiten ftaat voor den oorlog waren; zij fmeekten, dat de burgers toch niet dwaas genoeg zouden zijn, om hunne H. BOEK V. HOOFDST. J. voor C 459 J. van R ding te zoeken.  GESCHIEDENISSEN. 99 ne tabbaarden af te leggen, en de wapenen ter beftrijding hunner eigene rechten op te vatten; en verzekerden, eindelijk,"' dat hun genootfchap zoo eensgezind was omtrend de belangen der burgerij, dat hetIzelve niets anders dan de verzekering van den moed en bijftand des Volks behoefde , om hun heilzaame voorftel tot ftand te brengen." De Confuls wilden nogthands de beflooten werving doorzetten; zij plaatsten zich daartoe op de markt, lieten den een en ander door hunne bijldragers aangrijpen, om hun tot het opgeven van hunnen naam te dwingen, doch moesten dezulken telkens weder loslaten op den aandrang der Gemeensmannen en des Volks, die zich met openlijk geweld tegen de werving verzetteden. (O Het beproeven van eenen anderen weg, dien men weleer met zoo veel voordeel had ingeilagen, om naamlijk in vleijende onderhandelingen met eenigen der Gemeensmannen te treden, mislukte thands even zeer. Als ware zulks tevens door de Sibyllynfche Godfpraak aangepreezen, liet de (i) Liv. L. III. c. tl. G s IT. 50E.K V. )OKDST. voor C» 459 vnn R. Alle or,« Jerhandeing hief toe even vruchtloos»  IOO ROMEINSCHE II. BOEK V. HOOFDST. J. voor C 459J. van R Stellige opgave van'sVolki eisch. de Raad van deszelfs zijde zijne genegenheid tot minzaame gefprekken en fchikkingen blijken, en haalde dezelve veel en "breed op, in het bijzijn der Gemeensman•nen, van den zegen van een eensgezind en vertrouwlijk Staatsbeftuur. Doch de voorftanders van 's Volks rechten lieten zich ook dus niet omzetten. Zij erkenden het wenfchelijke van zulk eene regeering, maar drongen juist daarom het voorftel van terentius met allen ernst aan, wijl zij de geduurige onrust in het gemeenebest aan de verwarring van het recht, en aan de onbetaamelijke heerschzucht van den Raad, met ronde woorden toefchreeven. Daar de Gemeensmannen zoo min, als hunne tegenftreevers zelve, eenig voordeel van dergelijke nuttelooze en haatlijke onderhandelingen voorzagen , kwamen zij eindelijk openlijk, in eene daartoe bijeengeroepen volksvergadering, met hun gefchreeven voorftel ter baan. Het zelve was van dezen inhoud: dat het Folk, in wettig bij eengeroepene vergaderingen, tien aanzienlijke en algemeen geachte mannen van rijpen ouderdom en verjiand verkiezen zou, om  GESCHIEDENISSEN. IOI om een ontwerp van een volledig zamenjlel van wetten te maaken, welken, aan het Vjlk voorgedragen en door hetzelve goedgekeurd1 zijnde, ten beflendigen richtfnoer van elks gedrag openlijk op de markt zouden opgehan-l gen worden. Dit voorftel, door het Volk aangenomen, werd, naar gewoonte, drie marktdagen ter betwisting of ter verdeediging van ieder voorgefteld. Nu lieten zich veele bekwaame redenaars uit den Raad tegen hetzelve hooren ,j en men fcheen het 'er op gezet te hebben,| om door veelvuldige en breed uitgewerkte, redevoeringen den uitflag te rekken, en 's Volks verveeling en ongeduld omtrend de geheele zaak gaande te maaken. Om dit te voorkomen bepaalden de Gemeensmannen eenen dag, waarop het geheele Volk over deze lang betwiste zaak bij groote wijken ftemmen zou. Tegen zulk eene bijëenroeping verklaarden zich thands de Confuls en de Raad gezamenlijk, beweerende, dat wetten niets anders moesten zijn, dan onderlinge overeenkomften der geheele burgerij, en 'er dus niets onredenlijker kon wezen, dan dat het talrijke gemeen aan de aanzienlijkfte leden van G 3 den li. BOEK V. 00FDST. . voor C. 459. . van R. 293. roevlucht fan deCon. "nis en den laad totj ipenlijk ;eweld.  102 R0MEINSCHE' N. BOEK V. HOOFDST. J. voor C 459. J. van B m> Oproerig gedrag de: jonge Adels voora van ca esc quintius. den Staat de wetten zoude voorfchrijven. En, daar de Gemeensmannen deze verklaaringen flilzwijgend aanhoorden zonder het " minfte blijk van oplettendheid op dezelven, • vervoegden zich de Raadsheeren bij de burgers, om, het zij door vleijen, hetzij door dreigen, hun deze nieuwigheid uit het hoofd te brengen, (i) Eindelijk floegen zij denzelfden weg van openlijk geweld in, waarmede zich het Volk tegen de werving had aangekant. De eerwaardigfte leden van den Raad en de Confuls waagden evenwel hunne eigene achtbaarheid en gezag niet aan deze geweldaadige poogingen, maar zetteden den jongen Adel op, om de bijeengeroepen volksvergadering te ontrusten en uit een te drijven. Niemand voegde die onwaardige last beter, dan caeso quintius. Hij [ was een jongeling van aanzien en vermogen , had eene menigte afhangelingen, bezat eenefchoone, doch mannelijke, gedaante en eene innemende, doch tevens iroute, welfprekendheid. Hij muntte reeds lang uit (O DlON- HAL. L. X. p. 628-630.  GESCHIEDENISSEN. I03 uit in het veld, en behoefde voor niemand in het gemeenebest onder te doen in behendigheid of in krachten. Bij dit alles" kende noch vreesde hij eenig gevaar en* zag hij de Gemeensmannen en de geringe J burgers met de verregaandfte inwendige verachting aan. Deez' knaap, die zich reeds vaak tegen 's Volks voorftanders had laten hooren, en elk, die hem te lijf wilde, ongenadig van zich afgeflagen had, ftelde zich aan het hoofd des jongen Adels, en viel den Gemeensmannen met eene ftoutheid aan, als had zich in hem het ganfche gezag van geheel den Raad, van alle de Confuls en Dictators vereenigd. Zijn gedrag ontrustte de vergadering en het gelukte hem met zijne doemwaarde bende, welke den braaven burger durfde hoonen, fchelden, liaan en fcheuren, de vergadering uit een te brengen, en dus het oogmerk der Gemeensmannen te verijdelen. (1) De verontwaardiging der Gemeensmannen over zulke laage middelen, waarvan f de* (1) Dion. uil. L. X. p. 630. liv. L. III. c. ii. G 4 « II. boek v. 30fdst. voor C. 4^9, van R. 293. caeïo oor virinius geagvaard.  rr. BOEK V- H0OFDS1 J. voor 459J. van ] 293. IO4 romeins CHE de Raad zich bediende, ging in rechtmaatigen toorn over tegen den belhamel der ; baldaadige jongelingen, dien zij ten afschrik van zijne medeftanders openlijk v door het Volk wilden geftraft hebben. A. virginius fcheen echter alleen maar moeds genoeg te bezitten, om hem voor het Volk te roepen en eenen dag ter zijner rechtspleeging te ftellen. Deze dagvaarding maakte caeso nog onbefchofter in zijnen tegen ftand tegen het betwiste voorftel, in zijne mishandeling van de geringe burgers, en in zijne openlijke, als het ware, wettige vijandlijkheden tegen de Gemeensmannen. Virginius zag hem nu met genoegen dagelijks zijne fchuld vergrooten, en bragt opzettelijk het mislukte voorftel andermaal ter baan, om hem gelegenheid te geven, van zijne voorige rol bij herhaaling te fpeelen. Onder de hand deed hij het Volk reeds opmerken: „ dat hun voorftel nooit zou doorgaan, zoo lang caeso hun medeburger bleef; ja, dat hunne vrijheid zelve gevaar liep door eenen knaap, wiens vermetelheid alle de Tarquynen overtrof, en wiens gedrag niet te bereekenen zou zijn,  geschiedenissen. 10$ zijn, wanneer hij eens Conful of Dittator wierd, daar men hem nu reeds als een dwingeland zag te werk gaan." (i) v De dag der te rechtftelling van caeso' was nu daar. De menigte fcheen zijne J veroordeeling met het behoud der vrijheid vereenisd te befchouwen. Virginiust f droeg zijne aanklagte voor, nep verfcheidene getuigen tegen hem op, en eischte zijnen dood ter ftralfe zijner openlijke verongelijkingen des Volks. Als een andere cor.iol.anus, betoonde caeso, 's Volks rechtbank geenzins te erkennen : men gaf hem de gelegenheid, om zich te verandvvoorden, maar in plaatze van hier van gebruik te maaken, eischte hij, dat elk, die zich over hem te beklaagen had, zijne klagten bij de Confuls zoude inbrengen. — Door dezen nieuwen hoon verbitterde hij het Volk dermaate, dat zijn vader zulks duidelijk zag, en zich niet fchaamde over eene vernedering ten voordeele van eenen jongeling, wiens hoogmoed zijnen eigen val onvermijdlijk maakte. (O DlON. HAL. I» X. p. 630. LIV. L. III. e. 11. G 5 11. BOEK v. OOFDST. , voor C. 459. , van R. 293. CAEyo te ;cht geeld.  II. BOEK v. HOOFD ST, J. voor ( 459J. van I *93- 105 romeinsche te. L. quintius cincinnatus, die braave Raadsheer, dien wij eerlang i de hoogfte waardigheden met den meesten "lof zullen zien bekleeden, vatte voor -hem het woord op, en beweerde: „ dat men zijnen zoon veele onwaarheden ten last gelegd, deszelfs gebreken vergroot, en over het algemeen vergeten had, dat men toegeeflijk voor zijne jongheid behoorde te zijn. Hij bad het Volk, zich de dienften te binnen te brengen, dien deszelfs heldenarm aan den Staat reeds beweezen had, en fmeekte eindlijk, dat men den jongeling zou verfchoonen om zijns vaders wil, wiens burgerlijk gedrag altijd was geacht en bemind geweest." De traanen van zulk eenen braaven vader waren onwederftaanbaar voor het goedhartige Volk, hetzelve hield de oogen medelijdend op hem geflagen, en fcheen zijnen onwaardigen zoon reeds te vergeten. Doch virginius die met reden een veel grooter kwaad van den baldaadigen jongen Adel vreesde, wanneer de menigte uit een waarlijk verkeerd medelijden den trotfchen caeso ontflaan mogt, beandwoordde de voorfpraak des vaders aldus:  GESCHIEDENISSEN. lO? dus: „ wij kennen en vereeren uwe braafheid en welwillendheid voor het Volk, maar kunnen daarom uwen zoon niet on-H' fchuldig houden, wiens gedrag aan zijne'' opvoeding fchande doet: en kont gij inJ ftaat zijn, hem in uw eigen hart vrij te fpreken, dan zoudt gij de achting onwaardig zijn welke wij u thands met eerbied bewijzen." Dit gezegd hebbende riep hij m. volscius op, om een ftaal van c aeso's buitenfpooiigheden bij te brengen. Deze, die wel eer zelf een Gemeensman geweest, of, volgends zommigen, nu zelf Gemeensman was, verklaarde , dat hij, met zijnen broeder, eens des avonds laat over de markt komende, aangevallen was door eenige dronken knaapen, onder wien caeso de voorfte was; en dat zij beiden door hun zoo mishandeld waren geworden, dat zijn broeder op de plaats was blijven liggen, en hij zelf voor dood was weggedragen; dat zulks reeds gebeurd was in dien tijd, toen de pest heerschte, en beiden de Confuls al geftorven waren, wanneer hij hem niet had kunnen aanklaagen, en dat hij voords uit vrees voor nieuw lijfsgevaar het niet gewaagd ir. BOEK v. >OFI)st. voor C. 459van R, 293'  II. BOEK V. HOOFDST. J. voor C 459J. van R 293- De uitfpraak ovei caeso éénen dag uwgefteld. « ( ] 1 3 1 ( I08 ROMEINSCHE waagd had, hem eerder over dien burgermoord voor het recht te roepen. Dit bezwaar wischte weder alle aandoening van medelijden bij het Volk uit: het gemeen wilde hem terftond te lijf, en zou hem van een gefcheurd hebben, indien deze onftuimige en onwettige aanval niet gekeerd was, niet flechts door de Confuls, maar ook door de Gemeensmannen , die een rechtmaatig vonnis door geen fchijn van geweld verachtlijk gemaakt, ja zelfs door het beste gedeelte des Volks, welk geenen burger onverhoord veroordeeld, wilde hebben. Bij zulk eene hoog gefteegene verbittering des gemeens wilde men zelfs thands de uitfpraak in het geieel niet laten gefchieden, maar ftelde raen dezelve tot den volgenden dag uit. De Gemeensmannen wilden intusfchen len befchuldigden gevangen houden, doch leszelfs vader verzogt, dat men hem, onler borgtogt, zijne vrijheid zou laten beïouden. Na lang twisten hierover, liet nen dit aan den Raad, die zich voor svaders verzoek verklaarde, en het geal der borgen aan de Gemeensmannen •verliet, doch niet wilde, dat ieder voor meer  geschiedenissen. ïoq meer dan drie duizend ponden kopers (negentig guldens) borg zou behoeven te blijven. De Gemeensmannen eischtenHC tien borgen voor de verzekering van het^" verfchijnen van caeso voor 's Volks J* rechtbank: dezelven waren terftond gereed , en dit was het eerfte voorbeeld van zulk eenen borgtogt. (i) Daags daar aan kwam het Volk weder bijeen, doch caeso had zich in den voorigen nacht reeds naar Etrurie begeven (2), en dus in eene vrijwillige ballingfchap gefteld. Virginius zou niet (1) Dion. hal. L. X. p. 630-633. Het bericht van livius omtrend deze rechtspleeging verfchilt van het opgegevene hierin, dat caeso zich op den rechtsdag niet flechts befcheiden, maar zelfs lafhartig en laag, zou gedragen hebben,het geen ons min overeenkomftig met zijn charakter, zoo als die fchrijver zelf het heeft opgegeven, toefchijnt, en dat, behalven zijn vader, ook verfcheidene Grooten ten zijnen voordeele het zelfde zouden gezegd hebben, het geen dionysius zijnen vader alléén in den mond legt. Zie L. III. c. 12, 13. (2) Volgends aur. vicior^Firisill.c.xvn.) zou caeso, als een andere coriolanus, zich gevoegd hebben bij de Fohcers en Sabynen, en daarom door zijnen vader voor bastaard verklaard zijn. II. soek V. OFDST. voor C. 459van R. 293.  IÏO ROMEINSCHB IL BOEK V. HOOFDST. J. voor C 459J. van R, 293Eergierigheid vai CIi\'CIMNA1VS. Gedrag van den jongen Adel. niet te min, tot deszelfs fchande, het rechtsgeding voord hebben doen gaan, doch zijne ambtgenooten wederhielden hem hier in en eischten alleen het borggeld op. Cincinnatus wilde niet, dat ie'mand anders, dan hij zelf, lijden zou bij de vlucht van zijnen zoon, fchoon hij een groot gedeelte zijner goederen moest verkopen , om den tien borgen te kunnen voldoen , Hechts eenen kleenen akker aan gene zijde des Tibers overhoudende, dien hij met eigen handen ging bebouwen, en waarop hij in eene behoeftige hut een armoedig, eenzaam en kwellend leeven aanvong. Met zich van caeso te ontdoen, en met den fchrik van zijn voorbeeld hadden echter de Gemeensmannen niets gewonnen. De jonge Adel was door dit rechtsgeding nog te verbitterder, maar tevens ook te listiger, gemaakt. Zoo dikwijls nu het onafgedaane voorftel weder werd voorgedragen, vereenigde zich dezelve met hun geheelen aanhang zoodanig, dat het onmooglijk was, bij de verwarringen, welken zij als dan aanrichteden, den eenen of an-  geschiedenissen. iii anderen belhamel te onderfcheiden, en het Volk dus te recht klaagde, dat 'er nu, inplaatfe van éénen,wel duizend caeso's" waren: terwijl zij op andere dagen en plaatzen zich met de vleiendfte minzaam- j heid tegen de Gemeensmannen en de geringde burgers gedroegen. — Met zulke kunftenaarijen wist de Raad geduurende dit geheele jaar het voorftel van terentius buiten werking te houden, (i) Onder p. valerius en c. claudius floegen de Gemeensluiden eenenc geheel anderen weg in, om zich van den( tegenftand der Grooten tegen dit allerbillijkfte voorftel te ontllaan. Ontzagen de Raadsheeren nimmer eenige middelen, om hun onmaatig gezag ftaande te houden, ook zij bleeven nu niet even kiesch in dezelven, om het heil der burgerij te bevestigen. Allerleie ontrustende geruchten onder het gemeen hebbende doen verfpreiden, hielden zij dagelijks hunne bijeenkomften met den fchijn eener angstvalligheid , welke ieder oplettend maakte. Einde¬ rs ) DlON. HAL. L. X. p. 633,634. LIV. L. III. c. 13, 14, II BOEK V. oofdst. , voor C. 453. , van R. 204. p. vale- ius en c. LAUD1US 'of.  112 ROMEINS CHE II. BOEK V. HOOFD ST. J. voor C. 458. J. van R. 204. 1 ; 1 1 1 < \ c Uitflrooizelder Ge-j. meensluiden, in I den Raad r voorgedragen. d n delijk lieten zij zich, openlijk, door een onbekenden perzoon, eenen brief ter hand ftellen, dien zij met het uiterlijke vertoon van fchrik en verontwaardiging lazen, en waaruit zij der verbaasde menigte niets anders te kennen gaven; „ dan dat de burgerij in het grootfte gevaar geweest zou zijn, indien de Goden haar niet befchermd ïadden." Voords liepen zij naar de Confuls, eischten het bijeenroepen van den ïtaad, en lieten intusfchen het Volk op le markt in de grootfte verwarring en ontleldnis. Het zelve fchoolde aan troepen )ij een, en haalde zich allerleie fchrik>eelden voor den geest, terwijl zommige ;endelingen der Gemeensluiden, door voorbedachte vertellingen, het algemeen mantrouwen omtrend de poogingen van len verbannen caeso, en de ontwerpen an den Raad, wisten te wekken of gaane te houden. A. virginius voerde uit naam zijer medeambtgenooten het woord in den Laad en zeide: „ dat zij reeds lang ver:heidene redenen tot bekommering gehad, och op enkelde geruchten de burgerij iet hadden willen ontrusten; dat hunne zorg  GESCHIEDENISSEN. 113 zorg voor 's Lands welzijn hun echter niet werkloos had gelaten, en het hun thands gelukt was, agter eene gruuwlijke zamen*' zwering te komen; dat zij op het oogen-J blik eenen brief hadden ontvangen, waar] uit hun bleek, dat eenige leden van den Raad zamen zouden fpannen met zeer veele Ridders, om hun des nachts in hunne huizen te overvallen, en tevens ieder om hals te brengen, die hun tegen zulk een geweld zou durven bijftaan; met wel* ken ijslijken moord niets minder bedoeld zou worden, dan de geheele vernietiging der Gemeenslniden: in dit heilloos ontwerp zou de gebannen caeso ook betrokken zijn, die zich van buiten aan het hoofd van verfctuidene benden zou ftellen, om na den gepleegden moord ter ftad in te dringen, en de wraak der burgers te beteugelen. Dit het geval zijnde, fmeekten zij den Raad om bij ftand in zulk een dringend gevaar, en om de vrijheid, van voor hunne rechtbank een gerechtelijk onderzoek naar de deelgenooten, vooral naar de hoofden, dier zamenzwering in het werk te ftellen : welk laatfte verzoek inzonderheid hun zoo billijk fcheen, dat III. DEEL. H Zij II. BOElt V. [OOFDST» . voor C. 458. . van R. sp4.  ir. BORK V. HOOFDST. J. voor C 458. J. van E 094. Schrande andwoord van den Conful CLAUDIUS, 114 ROMEINSCHE zij niet zouden kunnen nalaten, van die Raadsheeren in de allereerfte plaats te verdenken , die zich thands daartegen zouden willen verzetten." • Dit verzoek bragt intusfchen den Raad rin nog veel grootere verlegenheid, dan het geheele uitftrooizel. Schroomvallig {laken deszelfs leden 'er de hoofden over bij een, het even gevaarlijk befchouwende, hetzelve te weigeren,als toe te ftaan,daar elk vreesde van op de eene of andere wijze bij de menigte, als een dier zaamgezwoorenen, verdaelit gemaakt te worden. In deze verwarring vatte de eene Conful het woord op: claudiüs naamlijk, die, even min, als zijne overleedene bloedverwanten, de Gemeensluiden ontzag , en zijne gehechtheid aan de belangen der Grooten tevens met zeer veel bekwaamheid wist te doen werken. Hij betuigde : „ geenzins te gelooven, dat iemand hem voor deelgenoot van zulk een fnood ontwerp aan zou zien, boven welke verdenking hem zijn eenpaarige leevenswandel bij elk verheffen moest, en zich daarom gerust te durven verklaaren tegen het verzoek der Gemeensluiden: even-  GESCHIEDENISSEN. "5 evenwel geenzins, om dat hij, of iemand anders, die zijn gevoelen zou willen omhelzen , de billijkheid van hun verzoek in m eenigen deele wilde betwisten, maar al-'" leen, om dat hem de zaak zelve, welkeJ. zij den Raad hadden aangediend, nog zoo klaar niet voorkwam, dat men terftond behoefde te overwegen, op welke eene wijze men daarin zou hebben te handelen. Hij ontveinsde zijn vermoeden geenzins, dat het geheele gerucht valsch en eene kunstgreep der Gemeensluiden zelve was, om hunne oogmerken, welken tot nog toe mislukt waren, uit te voeren. Den Raad eenvouwdig genoeg aanziende, om hunne vertelling terftond voor zuivere waarheid aan te nemen, hadden zij, naar zijn inzien, een van beiden gehoopt; of het gemeene Volk tegen denzelven in beweging te brengen, wanneer hun het verzoek , om in dit geval eigene rechters te zijn, ontzegd wierd; of naar welgevallen , indien hun zulks uit vrees voor hunne bedreigingen wierd toegedaan, den een en ander hunner moedigfte tegenftreevers uit den weg te ruimen, en de overige Raadsheeren door den fchrik voor hunH a ne leen, om dat hem de zaak zelve, welkeJ. II. BOEK V. )OFDST. voor C. 458. van R» 204* van R»  Il6* rorieinsche n. BOEK V. HOOFDST. J. voor Ci 458. J. van R. 294. j Alles door CLAUDIUS in het werk! gefteld,om c ook het Volk te o 5 verreeden. ' ( 1 t t r ne willekeurige rechtbank te dwingen tot onderhandelingen , waar toe alle hunne voorige poogingen tot nog toe waren vruchtloos geweest. Dit vermoeden zag hij bevestigd door de agterhouding der Gemeensluiden van dien gewaanden brief, en werd hem ontwijfelbaar, na dat zij op zijn naarvragen daar over geen voldoende andwoord wisten te geven: waarop hij hun zeiven als heillooze rustverftoorers aanfprak, en verzekerde, het Volk met ronde woorden voor hunne verleiding te zullen waarfchuwen." De geheele vergadering juichte deze :aal van claudius toe, wilde geen tvoord meer van de Gemeensluiden hoo:en, en ging terftond uit een. Het mislukken van hun oogmerk, het ;een de Conful maar al te wel zou geraalen hebben, maakte virginius en ;ijne ambtgenooten raazende van fpijt. rer vergaderzaal uitgelopen , ftoof hij ip de markt de fpreekplaats op, om iet Volk tegen den Raad en Confuls op e zetten; doch claudius vervong ^rftond zijne redenen, en trachtte de meigte, op gelijke wijze, als den Raad, te over-  geschiedenissen. 117 overtuigen van de leugenachtigheid der geruchten door de Gemeensluiden verfpreid. Zeer veelen lieten zich door den Conful overreeden, anderen waren tot geen wantrouwen aan het uitftrooizel te brengen, en de zulken, wien hunne onrustige aard of ongunftige omftandigheden naar nieuwigheden in den Staat deeden verlangen, wenschten dat des Confuls vermoeden valsch mogt zijn. (i) Terwijl de Gemeensluiden ongetwijfeld alles in het werk ftelden, om den ongunftigen indruk door claudius bij het Volk tegen hun verwekt uit te wisfchen, en daartoe zekerlijk de echtheid van hun voorgeven bleeven ftaande houden, gebeurde 'er waarlijk iets, het geen al hur gezag bij de menigte weder moest herftel len. (2) Di (1; Dion. hal. L. X. p. 634-639. (2) Iets, het geen een hunner partijdigebeöordee laars van laatere dagen voorgekomen is, de wezenlijk grond geweest te zijn van hun verdichrfel, en he geen zij uit vooroordeel en haat tegen de Grooten al leen in een valsch licht zouden hebben aangeziet Rollin Hifi. Rom. T.IL p. 17. Daar liviu van die mislukte list der Gemeensmannen ilechts te H 3 l0°I ii. boek V. 100fdst. f. voor C. 458. |. van R. 294. t s r is  n8 S.0ME1NSCHE II. boek v. hoofdst, J. voor ( 458. J. van I 094. Aanflag van ap herdonu op Rome, De geduurige oneenigheden tusfchen den Raad en het Volk, waardoor Rome's vijandige nabuuren zich zoo vaak " verftout hadden, om tot onder de wallen -dier ftad te plunderen, bragten eindelijk zekeren Sabyn, appius herdonius ■.genoemd, tot het ftout beftaan, om met 'seene kleene bende het Capitolium bij verrasfing in te nemen, in de zekere verwachting , dat de tweedragt de ftad onverdeedigd laten, en dat een groot aantal van misnoegden en kwaalijkgezinden zich terftond bij hem voegen zou. Het zij hij de- Joops gewaagt (L. III. c. 15.) trekt hooke (Roman Hiftory T. II. p. 247, 255, 256.) het geheele bericht daarvan, 200 als wij uit dionysius het opgegeven hebben, in twijfel Hoe verre wij, die den Qriekfchen gefchiedfchrijver in dezen geen geloof hebben durven weigeren, ook af zijn, van oneerlijke middelen ooit goed te willen keuren om derzelver goede oogmerken,zien wij echter niet, dat deze oneerlijkheid der Gemeensluiden tegen Grooten, die geduurig zelve de verachtlijklre middelen te baat namen, zulk eene bijzondere vervloeking verdient, als anderen, die het fchandelijkfle gedrag der laatften zoo vleijend plooien, daarover wel hebben uitgefproken. Zie vertot Revo/. Rom. T. I. p. 334. tAiLiiié Hifi. Rom. T. I. p. 444. fuiv.  GESCHIEDENISSEN. 119 deze verrasfing ten voordeele zijner landgenooten, of alleen ter voldoening zijner eigene eerzucht wilde ondernemen, hijj verzamelde zich eene bende van vierduizend en vijfhonderd zaamgezwoorenen, 1 uit zijne vrienden, afhangelingen, Romeinfche ballingen en flaaven, die hunne meesters reeds hiertoe ontlopen waren, beftaande; liet zich met hun, in eenen donkeren nacht, in fchuiten den Tiber afzakken; trad bij het Capitoüum aan wal, en beklom hetzelve door de Camentaalfche poort, welke zeker bijgeloof altijd geopend hield. Door de onbezorgde rust der ganfche burgerij in zijne pooging dus verre geflaagd, overviel hij de bezetting van het kasteel, en bragt van dezelve ieder om, die niet terftond met hem wilde zamenzweren. Zommigen echter ontkwamen zijne benden , vloogen van het Capitoüum af, en fchreeuwden overal: te wapen, de vijand is in de ftad. De Confuls, door dit gerucht gewekt, wisten niet, welk een gevaar den Staai dreigde, en onkundig of buitenlandsch ge weid deftad overrompeld, dan of burger krijg, of een opftand onder de flaaven de H 4 zel ir. BOEK V. OOFDST. . voor C. 458. . van R. 294. Algemeene opfchudaingbinnen Home.  120 s.0meinsche ir. BOEK V. P00KDST J. voor ( 458 J. van ] Oproer- fc'ekkènd aanbodvan «ERDONIUf 1 zelve ontrust had, durfden zij het Volk even min in de wapenen roepen, als on^ gewapend laten. SchierJijk kwamen alle " de burgers op, en de doodlijke fchrik verl. wekte eene algemeene opfchudding, welke de Confuls te vergeefsch trachtten te bedaaren. In dezen ftaat vertrouwden zij aan geene anderen de wapenen toe, dan op wier welgezindheid zij ftaat konden maaken, en alléén nog maar aan zulk een aantal, als genoegzaam was, om de gefchiktfte plaatzen ter zamenloping door de ganfche ftad te bezetten, wachtende voords in den grootften angst den morgen af, die hun hunne vijanden en derzelver getal zou openbaaren. Het werd dag, en nu riep herdonius van het Capitolium af: „ dat hij •zich de zaak van alle ongelukkigen aantrok, dat hij de ballingen in hun vaderland brengen, de flaaven in vrijheid herftellen wilde, en zich hiertoe het liefst iooï bet Romeinfche Volk zelf geholpen zag; doch dat hij anders Volscers en Ae. juiêrs te hulp zou roepen, en niets tot sijn oogmerk onbeproefd zou laten." De Raadsheeren en Confuls keuden nu hun-  GESCHIEDENISSEN. 121 hunnen vij&nd, en zouden zich omtrend hem veel geruster gefteld hebben, indien zij niet gevreesd hadden, dat de Sabynen* en Vohcers reeds wezenlijk deel aan zijn1 ontwerp hadden, en dat hunne flaavenl maar al te ligt tot den opftand en moord hunner Heeren door deze oproerleus gewekt zouden worden. Het laatfte inzonderheid maakte hun het fchroomvalligfte, wijl elk hier door de vijanden in zijn eigen huis zou hebben, en het even gevaarlijk was, hun te vertrouwen, als door wantrouwen te verbitteren. Om de huislijke tweedragt dagten zij in dezen nood niet, wijl niemand hunner nu eenigen tegenftand vreesde van de Gemeensmannen of het Volk. (O Doch, het zij de Gemeensluiden waarlijk de inneming van het Capitolium nu, op hunne beurt, voor eene list der Raadsheeren hielden, om het Volk van allen verderen aandrang op deszelfs eisfchen af te leiden (2), het zij hun de tegenwoor- di- 00 DlON. HAL. L. X. p. 64O. LIV. L. III. c. 15» 16. (a) Ibid. c. 16. H 5 11. BOEK V. OOFDST. , voor C. 458. , van R. 294. Onwilligïeid om iien vijand :e verdrijven.  12* romeinsche ir. BOEK v. HOOFDST J. voor 458. J. van ] 394. Onderfcheidenegevoelens der Confut hier omtrend. dige nood groot genoeg voorkwam, om in denzelven bedingen te maaken, die • hun op een anderen tijd or.mooglijk wa'ren, zij verzetteden zich openlijk tegen *-de algemeene werving der burgers, welke de Confuls nu hielden, en verklaarden, dezelve dan terftond toe te zullen ftaan, wanneer hun bij eede beloofd werd, dat het voorftel van terentius door zou gaan. Het gemeen, welk van eenen flaaven - opftand het minfte te vreezen had, en door het wantrouwen der Confuls in den nacht bij de eerfte wapenkreet beleedigd was , luisterde naar de Gemeensmannen , en was volftrekt onwillig op eenige andere voorwaarden de wapenen op te vatten, of fmeet dezelven kwaadwillig weder neder. Deze nieuwe tegenftand verbaasde en verfchrikte den Raad. Claudius alsleen begreep, tegen zulk een prijs 's Volks bijftand veel te duur te zullen kopen, en veel liever de bondgenooten, ja des noods de flaaven onder belofte van vrijheid, te hulp te moeten roepen, dan zich door de Gemeensmannen te laten dwingen. Valerius, fchoon even verontwaardigd over  geschiedenissen. 123 over zulk een ontijdig fchijnenden eisch, was echter van een ander gevoelen, waar in het grootfte gedeelte van den Raad metH hem inftemde; dat men zich naar den tijd'' moest fchikken, en met den uitwendigenï vijand niet te ftreng, doch met den misnoegden burger niet te zagt kon handelen. Na deze ernftige raadpleeging maakte valerius het Volk bekend, dat hij,, indien hetzelve zich nevens de Raadsheerlijken dapper weerde tegen den algemeenen vijand van den Staat, deszelfs vertegenwoordigers zou vergunnen, om hunne voordellen te herhaalen, en tevens zijn best zou doen, dat dezelven nog onder zijn Overheidsbeftuur afgedaan wierden: welke betuiging hij met eenen duuren eed bevestigde. Het woord van dezen naneef van den vereeuwigden poplicola was den burgers genoeg. Allen namen blijmoedig de wapenen aan, en zwoeren, dezelven niet neder te zullen leggen zonder zijn verlof, De geheele nacht werd aan deze wapening befteed. Des anderen daags vroeg kwa. men ook de landbewooners op. Cl au diui II. BOEK V. JOFDST. voor C. 458. van R« 294. Beloften an vale- JUS. Wapening van burgers en bonJgeten. >  124 ROMEINSCHE II. BOEK V. HOOFUST. J. voor ( 453. J. van I Het Capi tolium heroverd. d 1 u s nam een gedeelte der burgerij, en legerde zich daarmede voor de poort, om ^ allen onverwachten aanval van andere vijanden af te keeren. Weldra zag hij eene !-. gewapende bende met verfnelde fchreden naderen, doch dezelve was uit Tusculum afgezonden, om de bondgenooten, van wier overrompeling men aldaar gehoord had, trouwhartig bij te ifaan. Hij liet haar vertrouwlijk binnen trekken, alwaar zij terftond den krijgseed bij valerius aflei, die aan alle zijne Onderbevelhebbers zekere gedeelten der ftad ter bezetting gaf tegen allerleie poogingen van flaaven of fchuldenaars, en zelf met de Tusculaanfche hulptroepen en de besten zijner eigene benden, de beklimming van het Capitolium ondernam. . Romeinen en bondgenooten beijverden zich nu om ftrijd naar de eer der verlosfing van het kasteel en den tempel. De vijanden beefden bij dezen moedigen aanval , de hoogte waarop zij (tonden, befchermde hun alleen tegen de wanhoop. Verwoed hunne aanvallers afflaande, en met fteenen en pijlen ter neder werpende, ftroomde het bloed langs de trappen des hei-  GESCHIEDENISSEN. 125 heiligdoms. Tot op den drempel des tempels doorgedrongen, fneuvelde valerius zelf, die den zijnen heldhaftig' voorvocht. Volumnius, een oudConful, zag zijnen val, liet zijn lijk ber-, gen, en ftelde zich terftond in zijne plaats. De woede des gevechts deed den krijgsman dit verlies niet merken: de volkomen overwinning omhelsde hem, eer hij den dood van zijnen aanvoerer wist. Nu ftond den vijand zijn fnood beftaan duur. Zijn meeste Volk bezoedelde met hun bloed den gewijden grond, veelen fprongen wanhoopend zich van de fteilte te barsten, anderen geraakten leevendig in der Romeinen handen. Herdonius zelf fneuvelde, doch te midden van eenen kring van lijken, want zijn moed was aan zijne ftoutheid gelijk; en had Hechts zijn beleid bij deze ganfche onderneming geëvenaart aan zijne dapperheid, Rome zou misfchien gebukt hebben voor zijne overrompeling , welke nu zonder eenige voorkennis met de misnoegden en flaaven in de ftad, en zonder eenige affpraak of bijftand van derzelver vijandige nabuuren. d( IT. BOEK V. [OOFDST. . voor C 25k. [. van R. 394.  ii. BOEK V. hoofbst. J. voor C 458. J. van F 2P4. Schrandei gedrag var CLAUDIUS, om de be lofren var den gefneuvelden VALERIUS te ontwijken. !26* ROMEINSCHE de onderneming van eenen raazenden dolleman moest fchijnen. (j) Na de herovering van het Capitolium, 'werd hetzelve gezuiverd en door offerhan■ den op nieuw geheiligd. De krijgsgevangenen werden allen met den dood geftraft, de flaaven aan het kruis, de vrijgeborenen door het zwaard. De Raad erkende dankbaar den trouwhartigen bijftand der Tusculanen, en het Volk zou hoofd voor hoofd eenige penningen, om de uitvaart van denverdienstlijken valerius te aanzienlijker te maaken, hebben toegebragt. (2) Die braave Conful was waarlijk al te ontijdig voor het Volk geftorven. De Gemeensluiden vervoegden zich, voord na de rustherftelling in de ftad, bij cl audius en eischten van hem, dat hij de beloften van zijnen ambtgenoot vervullen, en aldus deszelfs nagedachtnis van eene onvrijwillige trouwloosheid bevrijden zou. Maar (O D.ow. hal. l. X. p. 641-543. liv. l ni. c. 16-18. C2) Liv. L. lil. c. 18.  geschiedenissen. 12? Maar hij, tegen wiens gevoelen valerius en de Raad tot zulk eene toegeeflijkheid gekomen waren, dacht om geen* naarkomen van eens anders beloften, en vond hier toe ook zeker geene aanfpoo-J ring bij den Raad, voor wien de nood, die denzelven toen gedrongen had, nu geweeken was. Evenwel was hij ftaatkundig genoeg, om het Volk door eene openlijke weigering niet geheel te verbitteren. Hij hield de Gemeensmannen eerst eenigen tijd op, met herhaalde zuiveringen der ftad, dankoffers voor der Goden bijftand, en fchouwfpelen ter verlustiging des Volks: eindelijk verklaarde hij, dat de plaats van valerius vooraf behoorde vervuld te zijn, zou anders al zijn doen omtrend de eisfchen des Volks wettig zijn en dus eenige klem hebben. Aldus den tijd tot de wintermaand gerekt hebbende, bepaalde hij den dag ter verkiezing van eenen ambtgenoot , maar zorgde vooraf, dat de bellisfende keuze op eenen man zou vallen, van wien het Volk het minfte te wachten, en die vooi zich van hetzelve het minfte te vreezen had. De h. BOEK V. OOFDST. . voor C. 458. . vau R. 294.  128 ROMEINSCHE II. BOEI v. HOOFDS' J. voor 45«' J. van 294. ' L. QU/IN TIUS CII cinnatu Cof. CINCINM TDS aan zi ren landa beid gevonden. De dag kwam; het geheele Volk was bij een; de eerfte Clasfe noemde eenftem- mig l. quintius cincinnatus, C'den vader van den gebannen caeso; r-de agt en negentig centuriën, waaruit dem zelve belfond, waren reeds beflisfend; »- het overige Volk, getroffen door de benoeming van eenen man, wiens gevoeligheid over de verbanning van deszelfs zoon het vreesde, ging ongevraagd en verflagen heen. (1) .. Cincinnatus zelf was bij zijne verkiezing niet tegenwoordig: de Raad zond gelastigden af, om hem op zijne geringe landhoeve deze hooge benoeming op te dragen. De afgevaardigden zagen hem, zoo dra zij den Tiber waren overgeftoken, aan zijnen landarbeid bezig. Hij zelf hield, op het gezicht van hunne komst, den ploeg, dien hij gedreeven had, ftil. Een der afgevaardigden liep vooruit, om hem van het oogmerk hunner zending te verwittigen, op dat hij de overigen in eene gefchikter kleeding zou kunnen op- wach- (0 DlON. HAL. L. X. p. 643, 644. LIV# l% III. C. 10.    GESCHIEDENISSEN. ÏZp wachten: want hij had niet anders dan eene icbort (1) aan het W en eene witte wollen muts (2) op het hoofd, doch liet zich, op dat bericht, terftond den tabbaard door zijne vrouw uit het hutjen haaien, 't welk hij op zijne vier bunderen lands bewoonde. Intusfchen naderden de overige afgevaardigden, droegen hem eerbiedig de hooge waardigheid op, hingen hem den purperen tabbaard om, en booden hem de twaalf bijldragers en de overige eereteekenen van het Confulaat aan. ClN- (1) "De alleroudlle Romeinen fchijnen onder hunnen tabbaard niets anders gedragen te hebben, dan eene fchort, zoo als dezelve in de plaat is afgebeeld , dezelve heette campeflre, cingulum, fubligare en bij dionysius ■nifitac.^tm. CinCinnatus behield die overoude eenvouwdigheid, gelijk caTo, zoo lang daarna, zich ook nog verkoos op dezelfde wijze te kleeden. Adam's Rom. Antiq. p. 416. (2) De beroemde pileus der Romeinen was niel anders; dezelve werd niet, dan door vrije luiden,gedragen , en daarom den vrijgemaakten flaaf opgezet! Nitsch Befchreib. der Rijmer. Hl. I. S. 3"' Adam's Rom. Ant. p. 422. III. DEEL. I r TT. BO ES V rOOFDST. |. voor C. 458[. van R. 204.  II. boek V. HOOFDST. J. voor C 458. J. van R 204. 130 ROMEINSCHE Cincinnatus hoorde zijne verheffing zonder de minfte vervoering; zweeg een weinig; fcheen te aarfelen, of hij dezelve 'zou aannemen; en zei daarna weemoedig •tegen zijne huisvrouw: racilia! onze akker zal dit jaar onbezaaid blijven en onze leeftogt gevaar lopen! Haar voords omhelsd en de zorg voor zijne geringe huishouding aanbevolen hebbende, ging hij als Conful naar Rome. (1) In deze waardigheid deed hij zich terftond (O Dion. hal. L. X. p. 6*44. Men verwon, dere zich niet, den Conful in het laatfte van wintermaand of in het begin van louwmaand aan het ploegen te vinden, daar paliadius (Je re Rufticd. L. II. n. 3. onder de fcriptores rei ruflica Vol. III. Edit. 3ipont.~) zegt, dat men in Italië gewoon was in die maanden de vette en drooge landerijen te beploegen. Het bedekte hoofd van cincinnatus kan ook als een blijk van het ongunftige jaargetijde befchouwd worden, wijl de Romeinen anders, bij droog weder, gewoon.waren, meteen bloot hoofd te gaan: waar tegen de naaktheid des Confuls weder Bietftrijdt, wijl dezelve door geene verdunde maar door eene gewoone kleederdragt veroorzaakt, en ie tabbaard nimmer onder eenigen arbeid gedragen werd.  geschiedenissen. I31 ftond gelden door openlijke redevoeringen, waarin het lafhartige beftuur van den Raad omtrend de woelingen des Volks» ruim zoo fterk werd doorgehaald, als het oproerige gediag der Gemeensluiden, die] het gemeenebest aan eenen fnooden h e rdonius zouden overgelaten hebben, eni waarin hij verklaarde : „met zijnen ambtge-! noot beflooten te hebben, terftond tegen de Vohcers en Aequiërs uit te zullen trekken , wier gedrag genoeg te raaden was, wanneer het Capitolium flechts een weinig langer was bezet gebleeven." Deze taal van eenen man, wiens achting bij het Volk onbepaald was, maakte op hetzelve eenen fterken indruk; de Raad getroostte zich alle zijne verwijten om het genoegen van eenen Conful aan het hoofd te hebben, die deszelfs vervallen gezag ongetwijfeld herftellen zou: en claudius, die gefchikter was, om een ftout beftaan te helpen doorzetten, dan alleen het eerst te ondernemen, zag gaarne, dat zijn ambtgenoot, in zoo eene hagchelijke zaak, den eer ften ftap gedaan had, terwijl hij geree< was, om van zijne zijde alles te doen I 2 wa n. BOEK v. OOFDST. . voor C. 4f 8. . van R. 094. Stoute aal van •us. 1 t  BOEK v. HOOFDST. J. voor C, 458. J. van R 294. Vergeeffche tegenfland der Gemeensmannen. 1 *32 R OMEINS CUE wat zijn plicht als Conful van hem afvorderde. Ci) De Gemeensluiden alleen lieten zich door geene bloote woorden verfchrikken. Van de eerlijkheid van hun oogmerk, om het algemeene welzijn des Volks te bevestigen, overtuigd, bekreunden zij zich aan het fchelden en verachten der Grooten niet, en ondernamen thands weder even ernftig, zich, des noods alleen, te verzetten tegen de magtfpreuken des nieuwen Confuls. — Welle legers, vroegen zij fchertzende, zoudt gij te veld brengen, daar niemand onzer derzelver werving dulden zal? — Doch cincinnatus had hierop een and woord gereed, waarop 's Volks eerlijkheid, welke zoo edel affïak bij de trouwloosheid in de beloften der Grooten, geene tegenbedenking wilde in?ebragt hebben. „ Wij hebben geene ïieuwe werving noodig," was zijn andwoord , „ allen die zich aan valerius, wiens perzoon ik vervangen heb, met ?enen eed verbonden hebben, om op zijn >evel op te trekken, en zonder zijn verlof (1) Liv. L. III. c. 19.  GESCHIEDENISSEN. I3t? lof niet uit een te gaan, eifche ik op, om morgen met mij naar het meir van Regillus uit te trékken." Te vergeefsch merkten" de Gemeensluiden aan: „ dat quintius nog geen Conful was, toen het Volk dienJ eed deed." Men verachtte toen, gelijk naderhand, de Goden nog niet; en de eeden en wetten waren voor het Volk onbuigbaare regelen, waaraan het deszelfs belangen en neigingen onderwierp, zonder de kunst te kennen, om dezelven naar eigene welvoeglijkheid te plooien en te fchikken. — De Conful zwoer van zijne zijde: „ ten ftrengften alle krijgswetten tegen de onwilligen te zullen doen gelden; liet terftond de legervaanen uit de tempels haaien, en gelastte het Volk, zich voor den geheelen winter te voorzien, wijl hij beflooten had, dien in het veld door te brengen, op dat bij zijne terugkomst de Gemeensluiden den Staat met geene nieuwe voorftellen zouden kunnen ontrusten." (O Op dit bevel beefde het Volk, en des- ] zelfs0 (O Llv» L' Hl- C 20' DlON. HAL, L. X. p. 644,645. 13 IT. BOEK V. D0FDST. voor C. 458. van R. 204. Hinzaame ndernau-.  134 romeinsche BOEK V. HOOFDST. J. voor C 458. J. van f 294. deling di Gemeens mannen. Schikkit gen tusfchen de Rnail en het Volk zelfs voorftanders kenden hetzelve al te wel, om op eene gewelddaadige verzetting, i welke thands voor meineedigheid zou aangezien worden, te kunnen denken. Het •onverzetlijke oogmerk des Confuls ziende, ,rom zich van hunne eisfchen te ontflaan, • verkoozen zij eene minzaame onderhandeling met hun boven alle de rampen van eene overwintering in het veld voor hunne medeburgers. i- De eenige weg, die 'er nog open was, nom de ftaatkunde van cincinnatus te verijdelen, zou zeker die geweest zijn dien het Volk reeds eens met zulk een goed gevolg infloeg, toen het zelve op den gewijden berg week : maar het gebrek van een algemeen wetboek, en het onrechtmaatige der bijzondere landbezittingen gevoelde de geringe burger zoo in perzoon niet, als toen ter tijd de wreede vervolging der ontmenschte woekeraars. Het gefleepener oog der Gemeensmannen ontdekte nu meer alléén de gebreken in den Staat, en "vond tot nog toe die eenpaarige medewerking van allen niet, welke alleen plaats grijpt, wanneer ieder in het bijzonder de ongemakken van zijnen toe-  GESCHIEDENISSEN. 135 toeftand voor ondraaglijk houdt. —■ Het zij nu de Gemeensmannen om deze reden het niet gewaagd hadden het Volk tot eene^ afzondering aanteraaden, welke zij tevens,J door hunne bediening binnen de ftad ge-i bannen zijnde, niet zouden kunnen regelen; het zij hunne poogingen, om het Volk tot zulk een befluit te brengen, reeds mislukt waren: — zij begaven zich, door eene groote menigte geringe burgers vergezeld, naar den Raad, en Haagden, terwijl hunne geleiders de deernis der Confuls en Raadsheeren met hunnen ftaat affmeekten, in eene onderhandeling, waar uit de Raad dit befluit opmaakte: dat de Gemeensluiden, van hunne zijde, dit jaar, hun voorftel zouden laten rusten, en dat de Confuls, daar tegen, niet te veld zouden trekken: voords, dat het weder aanftellen van dezelfde Overheden en Gemeensluiden den Raad voorkwam als nadeelig voor het Gemeenebest. (1) Den Staat door een ftout gebruik van zijn gezag voor het tegenwoordige in rust geCO Dion. hal. L. X. p. 645' nv. L. III s. 21. ï 4 11. bof.k V. ioofdst. . voor C. 458. . van R, 294. Uitmuntend be-  n. BOEK V. HOOFDST, J. voor < 458. J. van I S94. flunr va C1NCINNA TUS. CINCINNA Ttis wil volflrekc niet we.le tot Conft, benoemd worden. 13° romeinsche gebragt hebbende, befteedde quintius het overfchot van zijne regeering in een onpartijdig, billijk en minzaam beduur van alle huislijke zaaken. Over verou- • derde pleitgedingen, waarin hem zijn gen zond oordeel alleen kon te ftade komen, • deed hij de rechtvaardigde uitfpraaken. Ieder een had den gemaklijkften toegang tot den rechterftoel, waarop hij van den morgen tot den avond onvermoeid te vinden was, en elks zaak met geduld en toegevendheid aanhoorde. Zulk e.en wijs en waardig beftuur deed het gemeen deszelfs Vertegenwoordigers met hunne voorftellen vergeten, en gaf aan de Arijiocratie die beminlijke gedaante weder, welke zij bezat in de eerfte jaaren van het Gemeenebest. (1) ■ Het jongfte raadsbefluit werd in zoo verre gevolgd, dat dit jaar vreedzaam ten reinde liep: doch wat de wederaanftelling van dezelfde Overheidsperzoonen betrof, werd hetzelve door het Volk en door den Raad zelfs weinig geteld. De Gemeensluiden, die zeer wel wisten, dat hun we- der- (i) Dl ON. H AI» I„ X. p. 645.  GESCHIEDENISSEN. 13? deraanblijven wel hoogstgevaarlijk voor het gezag der Grooten, maar niet Voor het welzijn des Volks was, en geenzins1 gelijk ftond met de verlenging van de op- ■ perfte magt der Confuls, lieten zich weder] voor het volgende jaar benoemen: en de Raad, die om geene andere reden, dan welke de Gemeensluiden vermoedden, die verklaaring fchijnt gedaan te hebben, was, van deszelfs zijde, even gereed, om, c 1 ncinnatus ten minden, in deszelfs bediening o.p nieuws te bevestigen. Maar nimmer liet deze Conful zich fterker hooren, dan tegen zulk eeneligtvaardigheid, te recht beweerende: „ dat niets de zwakheid van eenig beduur zekerer kenmerkte dan die menigte van nieuwe wetten, welken dagelijks ingevoerd en nimmer uitgevoerd werden, en dat zulk eene weiffelende regeering altijd die verachting der menigte wegdroeg, welke zij verdiende. Op deze gronden verklaarde hij zich ten derkften tegen zijne wederbenoeming, en vermaande hij zijnen ambtgenoot, met den meesten ernst, tot een gelijk gedrag." (1) De CO Liv. L. III. c. 21. valer, max. L. IV. c. 1. ex. 4. I 5 11. boek v. (oofdst. , voor C. 458. '. van R. 294.  I35 r.omeinsche De achting van c i n c i n n a t u s bij het Volk was tevens zoo groot, dat hij met reden verwachten kon, dat het zelve 'hem eensgelijks zou willen doen aanblij•ven: maar ook hier tegen deed hij eene aanlpraak, „ waar in hij de Gemeensluiden doorhaalde, die op zulk eene wijze 's Volks goed vertrouwen , naar zijn inzien , misbruikten en de gevoelens van den Raad verachtten : welke aanfpraak hij met eene beëedigde verklaaring befloot, van het Confulaat niet aan te zullen nemen, voor dat hij hetzelve eerst had nedergelegd." CO Met zulk een nederleggen van zijn ambt behaalde bij geene mindere toejuiching , dan zijn ftaatkundig, wijs en gemaatigd beltuur eenen ieder voor hem afgeperst had: eene toejuiching, welke in bewonderenden eerbied overging , toen men cincinnatus met dezelfde koelheid (O Di°n. hal. L. X. p. 645. In dit jaargefchiedde weder eene befchrijving, welke men echter om het innemen des Capitoliums en den dood van valerius met de gewoone offers niet plegtig be* Sloot. liv. L. III. c. 22. n. boek v. hoofd st. J. voor C 458. J. van B 394. Lof van cincinnatus. '  geschiedenissen. I39 heid de hoogde eereteekenen zag nederleggen, waarmede hij ze had aangenomen, ja 'blijmoediger het hoogde gedoelte derHC eere met zijn armoedig landverblijf zag verwisfelen, dan hij hetzelve, bij zijne roe-Jping als Conful, verlaten had. Onder q. fabius vibulanus, die < nu voor de derdemaal Conful was, eni[ l. cornelius m a l u g i n e n s i s c( M zou de huislijke twist terdond op nieuw mi zijn verleevendigd geweest, indien buitenlandfche aanvallen de oplettendheid niet elders hadden afgetrokken. De Aequiërs, raazende door fpijt, van geen nut te hebben kunnen trekken van de inneming des Capitoliums in het voorige jaar, overvielen uit wraakzucht Tusculum, om dat het Rome in dien tijd had bijgedaan, en namen hetzelve bij verrasfing in. Naauwlijks was de tijding hiervan in den Raad, of dezelve befloot, hunne trouwe bondgenooten dankbaar en vaardig bij te daan. De Gemeensluiden deeden nu wel weder eene pooging, om zich op voorige gronden tegen de noodige werving te verzetten, doch het erkentlijke Volk nam de wapenen aan, als ware het Capitolium zelf weder IL SOEK v. ofost. voor C. 457van R. 295. i. fabius 3ULANUS !. & l. irnelius VLUGI- ;nsisG>^  II. BOEK V. BOOFDST. J. voor C _ 457J. van F 295. Q. FABIU herneemt Tusculum en (laat d Vohcers e Aequiërs. 14° K.OMEINSCHE der aangevallen, en deze bereidvaardigheid kwam het gemeenebest thands zeer te ftade, daar de Latynen kennis gaven 'van den afval van Antium, en de Hernicen van het inrukken der Vohcers en Aequiërs op hunnen grond, s De werving werd op deze berichten algemeen voordgezet, hebbende de Confuls ^verklaard, elk voor vijand te zullen houden , die als burger of als bondgenoot zijnen dienst weigerde. Fabius trok tot ontzet van Tusculum uit, van waar de meeste vijanden, na alles geplunderd te hebben, reeds vertrokken waren, zijnde alleen eene kleene bende van hun op het fterke en ligt verdeedigbaare kasteel dier ftad agtergebleeven. Be'Conful noodzaakte hun tot een fchandelijken aftogt, gaf de geheele ftad aan de dankbaare burgers weder, en trok terftond naar den berg Algidus voord, waar hij hoorde, dat de Vohcers en Aequiërs gelegerd waren. Hij vond en overviel hun, veroverde hun leger, maakte 'er de gevangene burgers van Tusculum vrij, liet de ganfche buit voor zijn krijgsvolk, en rukte verder op Ecetra aan. Eenige dagen te vergeefsch ge-  GESCHIEDENISSEN. 14! gewacht hebbende naar eenen uitval der ftedelingen, ftroopte hij het omliggende land af, hetwelk vol menfchen en vee was, en liet ook dezen buit voor zijne benden over. Cornelius vond voor het afvallige Antium deszelfs Romeinfche en Volscifche burgers gereed, om zijnen aanval ftoutmoedig af te keeren. Zij fchooten echter te kort, verlooren veel en namen de wijk binnen hunne wallen. De Conful legerde zich nu voor die trouwlooze ftad, en maakte zich gereed tot een geregeld beleg. Dus gedrongen deeden de Jntiën eenen ftouten doch kwaalijk beftuurden uitval , die met nadruk te rug werd geflagen. Ten laatfte liet cornelius hun dooi het geduurig beftormen hunner wallen en poorten geene rust, en veroverde de ftac' weldra met het zwaard in de vuist. Alk de belhamels van dezen opftand werder gegeesfeld en onthoofd, de overige burgers en inwooners als flaaven verkocht: al het goud, zilver en koper, welk mei 'er vond, werd naar Rome gezonden, ei het krijgsvolk kreeg voor zich den ge hee IT. BOEK V. HOOFDST. J. voor C. 457. J. van R. 295' CORNELIUS neemt het afvallige Antium in. l l  142 ROMEfNSCHE II. boek v. hoofdst. J. voor C 457J. van R, 295Onderwerping der Aequiërs, Geringe oneenighe. den binnen Rome. heden voorraad van eetwaaren en kleederen. De Raad ging beide de wederkeerende Confuls te gemoet, en liet elk van hun de eer van eenen zegepraal genieten. , De Aequiërs fmeekten om den vrede, en kreegen dien met behoud hunner fteden en landerijen, dien zij toen nog bezaten, doch op voorwaarden van onderwerping aan Rome's oppergezag, en van gelijklijk met de overige bondgenooten bet noodige getal van hulptroepen op eigene kosten te leveren, (i) Eer de Confuls terug waren, beklaagden zich de Gemeensluiden, dat men den veldtogt rekte, om het afdoen van hun voorftel te ontwijken, en wilden daarom met het zelve voordgaan. P. lucretius, die CO DlON. hal. L. X. p 646-648. livius (L. III. c. 22, 23.) geeft een ander bericht van dezen veldtogt, en zegt, niet zeker te durven ftellen, dat Antium afgevallen was en te ondergebragt werd. Op het gezag der Fafii Triumphales, die cornelius over de Antiërs in dit jaar doen zegèpraalen, hebben wij het Heilige verhaal van dionysiui opgegeven.  geschiedenissen. 143 die thands ftadvoogd was, bragt hun dit uit het hoofd: maar a. cornelius en q. servilius, de twee Penningmees-"0( ters van dit jaar, die het recht hadden om*' ] Volksvergaderingen bij een te roepen, J« ondernamen eene openlijke befchuldiging van valfche getuigenis tegen m. volscius, door wien caeso onlangs voornaamlijk bezwaard was, waarop de Gemeensluiden verklaarden, dit rechtsgeding niet te zullen toeftaan, voor dat hun voorftel eerst ware afgedaan. Het een en ander werd dus uitgefteld tot het volgende jaar. De Confuls vonden, bij hunne terug- fl komst tegen het einde van hun jaar, allesvei in volkomene rust, welke echter geftoordm« werd door den tegenftand, dien zij zelve ge< maakten tegen de wederaanftelling van de- £° zelfde Gemeensluiden, die in weerwil daar Ier van voor het vierde jaar aanbleeven. (O Zoo (1) Liv. L.III. c. 24. Dionysius die p.634gezegd had, dat men naderhand het getuigen van volscius onwaar bevond, fpreekt hiergeeu woord van deszelfs te rechtroeping,noch in het vervolg van deszelfs veroordeeling, en op dien grond beweert hoo¬ IT. BOSÏ V. IOFDST. voor C. 457van R. 295- Het we- eraanblijsnderGeleensluien tever2efschoor de 'mfu/sbemmerd.  144 romeïnsciie II. boek v. hoofdst. J. voor C 456. J. van r 296. Schijnbaa re bevredigingvan df inwendige rust. Zoo haast l. minücius en c. nautius het beftuur hadden in handen genomen , kwamen de .Gemeensluiden weder 'met hun voorftel, en de nieuwe Penningmeesters met hun bezwaar tegen volscius Op. T. quintius capitoli- nus inzonderheid gebruikte thands al zijn gezag in deze post, om volscius te vervolgen, als had zijn valsch getuigen eenen hooke (Rem. Hifl. T. II. p. 273, 274.) de onwaarfchijnlijkheid van die geheele befchuldiging. Op dit bloote ftilzwijgen des Griekfchen fchrijvers, durven wij livius echter geen geloof weigeren, maar meenen tevens genoegzaame redenen te hebben, om te denken,dat het geheele getuigen tegen volscius zelf ingebragt, valsch was. Het vluchten van caes o fprak reeds ftellig voor de waarheid van deszelfs bezwaar. Waren de vrienden van caeso in flaat geweest, hetzelve toen zoo ftellig door de aanwijzing van een ander elders (alibi) te wederleggen, als men thands, volgends livius, zou hebben gedaan, dan immers was 'er geen de minfte vrees voor zijn perzoon geweest? Maar de opgave van dat el- iers zelve was eene handtastlijke valschheid, daar er getuigd werd, dat caeso in het veld geweest ras, toen hij, volgends volscius, den moord in ie ftad zou begaan hebben : terwijl het zeker is, dat Reme in den pesttijd, wanneer het geval moest gebeurd  GESCHIEDENISSEN. 145 eenen onfchuldigen, de gelegenheid ter zelfsverdeediging benomen. Maar weigerden de Confuls naar de voordellen derH Gemeensmannen te luisteren, zij verzette-J den zich evenzeer tegen deze rechtsplee-J ging. Eindelijk kwam men overeen, dat den Confuls twee maanden tijds zou gegund worden, om het voorftel van terentius oplettend te onderzoeken, en het Volk te overtuigen van deszelfs geheime bedoelingen, waarna men tot eene beilisfende ftemming over hetzelve zou overgaan. Dus fcheen Rome, ten minften twee maanden, in rust te zullen zijn. (i) Maar de wapenkreet, welke van buiten} opging, benam den Confuls alle vrees te-j gen' beurd zijn, geen leger in het veld had. In dit jaar werd ook de reeds begonnene befchrijving der burgers voltrokken , doch de moeilijkheid, om het getal der toenmaalige burgers juist op te geven blijkt uit de aanmerking van drakenborch op livius 1. c. en van verheyk op eutr opius L. I. c. 16. Het komt ons het waarfchijnlijkfte voor, hetzelve vooral niet hooger, dan 117,319 te ftellen, om de vernielende pest, welke na de laatstvoorgaande befchrijving geheerscht had. (1) Li*. L. III. C. 25. III. DEEL. K H. BOEK V. OOFDST. . voor C. 4^6. , van R. 206. Vijandliikeden der ■abyiif» en iequiërs.  146" ROMEINS CHE H. BOEK V. HOOFDST. J. voor C 456" J. van R 296. Trouwloos en on befcheidet gedrag de: Aequiërs. gen het verlopen van dien korten tijd. De Sabynen en Aequiërs hadden zich beiden aan Rome 's oppergezag onttrokken : de eerften door een openlijken afval, en • het aanrukken met een vijandlijk leger op Fidenae; de laatften wien ter naauwernood de vrede was toegedaan, door vijandlijkheden tegen Rome's bondgenooten, met wien zij voorgaven geen bijzonder verbond te hebben aangegaan. Het leger der Aequiërs lag op den berg 'Alt?idus,en had zich reeds met veelvuldige ■ ftrooperijen op den Latynfchen grond verrijkt. De Raad zond het zelve drie afgezanten toe, om over deze trouwloosheid te klaagen, en fehaavergoeding voor den overlast, den bondgenooten aangedaan, afteëisfchen. MaarGRAccHus cloelius, de Veldheer der Aequiërs, gaf den afgezanten dit onbefchoft befcheid: „ vertelt uwen last aan dien eikenboom; ik heb wat anders te doen;" terwijl hij met zijn vinger den eik aanwees, onder wiens fchaduvv zijne tent was opgeilagen. Nu draalde de Raad niet met beiden de Confuls in het veld te zenden; en het dubbelde gevaar van Sabynen en Aequiërs maak-  geschiedenissen. H7 maakte de Gemeensluiden min ftijf in hunne gewoone tegenkanting tegen de wervingen. Nautius trok tegen de Sabynen, minucius tegen cloelius op, en q. fabius kreeg het bevel over de ftads bezetting. N au tius behaalde op de Sabynen, wier landerijen hij onverhinderd plunderde , eene rijke fchaadevergoeding. Minucius, die den moed en het beleid van zijnen ambtgenoot miste, wa: zoo gelukkig niet tegen de Aequiërs. Hi liet zich door eene geveinsde vlucht var cloelius in eene naauwe valleij lok ken, aan welker uitgang zich de vijandlij ke Veldheer nederfloeg, en welke hen geene keuze voor zijne legerplaats over liet. Dezelve was zoo ongunftig, dat hi buiten ftaat was, om voeder voor zijn paarden te krijgen, en eerlang in zijn ei gen leger gebrek aan leeftogt leed. Eer terug gellagen, waagde hij zich niet mee buiten zijne verfchanzing, en zag dezelv door den vijand influiten, zonder iet ai ders te doen, dan de tijding van zijnen toi ftand naar Rome te zenden. Deze onverwachte maar bragt den Ra; K a < ii. BOEK V. 300FDST. J. voor C. 456J. van R. 296. Voordeelen van NAUTIUS op de Sam bynen. M:NUCIUI door de Aequiërs ingeflooten. 1 j s r e l- d n  148 romeinsche II. boek v. hoofdst J. voor < 45 6. J. van I apö. l. quin' tius cin cinnatus tot Diêti tor benoemd. cincinnatus van zijnen akker tot het opperfte gezag geroepen. i i 1 1 en het geheele Volk in geene mindere ver- flagenheid, dan of de ftad zelve was in^ geflooten geweest. De ftadvoogd fa"bius gaf terftond den anderen Conful !• door eenen brief kennis van het gevaar, waarin zich deszelfs ambtgenoot bevond. Nadtius reed, op het ontvangen daar ,.van, Hechts van weinige ruiters vergezeld, met losfen teugel naar de ftad; kwam aldaar des nachts aan; raadpleegde terftond met q. fabius en de oudften des Raads; vond met hun het beste, om het hagchelijke beftuur zoo wel van buiten als van binnen in handen van eenen Diclator te ftellen; benoemde daartoe l. quintius cincinnatus; en keerde voords naar zijn eigen leger te rug. Cincinnatus was weder op zijne landhoeve te vinden; de afgevaardigden van fabius ontmoeteden hem aan zijnen veldarbeid. Hij zag hun van verre, iroogde zich het zweet af, trok zijnen tabbaard aan, ging hun tegen, en vroeg verbaasd : „ wat brengt u hier ? " De keneekenen van het onbepaalde gezag eenes Dittators, welken men hem eerbiedig aaniood, ontdekten van zelfs hunnen last. ClN-  geschiedenissen. 149 Cincinnatus nam dien gewillig op zich: doch riep zijne vrouw verdrietig toe: „weg is onze oogst al weder, en^j „ welligt lijden wij honger!" Van den gevaarlijken ftaat des legers,J en den overigen toeftand van het gemeenebest onderricht, verzuimde hij geenj oogenblik, om de eer van zijn vaderland, en zijne medeburgers te redden. Met een fchip den Tiber overgeftoken, werd hij, als -de eenige hoop van den Staat nedrig begroet door zijne drie zoonen, dien hij behalven caeso had, door zijne overige bloedverwanten en vrienden, en ook door het grootfte gedeelte van den Raad. In het midden van dezen kring, voorgegaan van vier en twintig bijldragers, en gevolgd door eene tallooze menigte, op wier gelaat het ontzag meer, dan de vreugden te lezen was, deed cincinnatus, de eigen bearbeider van zijne vier bunderen lands, zijne ftaatige intrede binnen Rome. Den volgenden morgen was hij reeds voor den opgang der zon op de markt, en ftelde tot Bevelhebber over de ruiterij f l. tarquitius aan; een man van K 3 het H. BOEK V. 30FDST. . voor C. 456. , van r. 296. Scaacige itaaaling es Dicïnirs. Schikkio» ;en des Diüators. \Magijltr tquitum.t  ii. Boek v. HOOFDST. j. voor C 456. j. van R 296. Uitrogt des Ditïators, 1 gin- 15° romeinsche het Raadsheerlijke geflacht, doch wiens behoefte hem altijd verplicht had, om den Staat te voet te dienen. Cincinnatus, 'in wiens denkbeelden 'er geene de minfte • vereeniging tusfchen bezittingen en waare verdienften was, verkoos hem, alleen, om dat zijn beleid en dapperheid verre uitmuntte boven de overige krijgshafte jeugd. Voords zeide hij een ftilftand van alle rechtsgedingen aan; gebood het fluiten van alle winkels in de ftad, en het ftaaken van alle handwerken, en bijzondere bezigheden ; en beval eenen ieder van weerbaaren ouderdom voor het ondergaan der zonne gewapend in het veld van mars bij een te komen, met leeftogt voor vijf dagen en met twaalf legerftaaken, moetende zij, wier hooge ouderdom hun van den krijg ontfloeg, hunne jongere nabuuren behulpzaam zijn, in derzelver fpjjs te kooken, terwijl deze hunne wapenen en ftaaken zouden klaar maaken. Alle deze noodige bevelen, om het gemenebest, welk reeds twee legers in het /eldhad, eene uiterfte pooging te doen aanwenden,werden met de ftiptfte naauwteurigheid volbragt, en dus bevond cïn-  geschiedenissen 15* cinnatus zich des avonds reeds aan het hoofd van een heir, 't welk even bereid tot den dag, als tot den uittogt, was.» Hij zelf trok terftond met het voetvolk voord, en werd van tarqu itius metl de ganfche ruiterij gevolgd. Beiden fpaarden op hunnen togt niets, het geen denzelven verhaasten kon: „rukt met verdubbelden vaart voord, dan overvallen wij den vijand bij nacht:" dus prikkelden zij hunne benden aan: „ het is om den Conful te doen, die met alle uwe medeburgers reeds drie dagen lang ingeflooten is: wat kan in éénen dag of nacht niet gebeuren! één oogenblik beflischt vaak de grootfte zaaken!" Met genoegen hoorden zij de uitwerking dier bemoediging in den naarijver der krijgsknechten en vaandeldragers, die eikanderen om ftrijd toeriepen: „ ge„ zwind, vaandrager!" en „volg mij, „krijgsvolk!" Te middernacht was de Diclator reeds bij den berg Algidus, en hield bij het vijandlijke leger ftand. De legerplaats rondgereeden en derzelver gefteldheid, zoc ver zulks de duisternis des nachts ver gunde, opgenomen hebbende, liet hij a K 4 d n. BOEK V. )OFDST. voor C. 45<5, van R. aoo". Nederlaag der Aequiërs. L  ir. BO E K V. HO0F0ST J. voor 4.SÖ. J. V3II ] 152 ROMEINSCHE de bagagie bij een brengen, en trok met zijn ganfche heir eenen kring om den vij■ and. Nu gebood hij, dat elk, op een ""gegeven teeken, met alle de overigen een t. eenpaarig gefchreeuw aan zou heffen, en na hetzelve terftond voor zich een gat graven en een legerftaak in den grond zou flaan. Dit gefchreeuw drong door het leger der Aequiërs tot in het ingeflootene des Confuls door, en wekte hier eene groote blijdfchap, daar eenen doodlijken fchrik. De ingeflootene Romeinen wenschten eikanderen geluk methun ontzet, en de Conful, die dit gefchreeuw hield voor een teeken, dat zijne Verlosfers reeds aan den flag waren, beval den zijnen, terftond de wapenen op te vatten en hem te volgen. Het beandwoordende gefchreeuw van zijn krijgsvolk ftrekte tot een wederkeerig teeken des Diiïaters. De Aequiërs, die reeds begonnen waren, zich tegen de influiting van hun leger te verzetten,werden door dezen aanval des Confuls genoodzaakt, alle krachten alleen tegen hem te wenden, wilden zij hem niet midden in hun leger door zien breken. Minucius hield hun tot aan den morgen bezig, en gaf  geschiedenissen. 153' gaf daardoor aan cincinnatus tijd, om de vijanden volkomen in te fluiten. De Aequiërs nu ook door den Diclator aan-* gevallen, gaven de hoop en moed op, en ' fmeekten nu den Conful, dan den Diclator,] dat zij hunne eer toch in geene menfchenflachting zouden ftellen, maar hun ongewapend wilden laten aftrekken. De eerfte wees hun naar den laatften, die hun met verfmaading andwoordde: „ ik begeer geen Aequiesch bloed; gij kunt vrij aftrekken, maar zult uwe onderwerping als een overwonnen Volk betuigen, door onder het juk door te gaan. Alleen eisfche ik uwen Veldheer gracchus cloelius geboeid in mijne handen met deszelfs Onderbevelhebbers, en wil dat de ftad Corbio, ter vergoeding der fchaaden van Tusculum, aan mijne krijgsknechten ter plundering zal gegeven worden." De Aequiërs onderwierpen zich aan deze voorwaarden. Cincinnatus vond het vijandlijke leger vol van allerleien voorraad, dien hij, alleen aan zijn eigen krijgsvolk gaf, hetj Volk des Confuls en den Conful zelf toevoegende : „ gij, krijgsknechten, diezelK 5 ve n. BOEK V. ÏOFDST. voor C. 45<5. van R. 296. Vernede* Ing van JINUCIUS ;n deszelfs eger.  154 s.0me1nsche II. BOEK v. HOOFDST. j. voor C 456. J. van R spö. t Zegepraal irancif>ClN' NATUS. ve fchiereene prooi der vijanden waart, zult geen deel aan hunnen buit hebben; en gij, mi nu ci us, zult Onderbevelheb" ber over deze keurbenden blijven tot dat • gij geleerd zult hebben, om als Conful het opperbevel te voeren." M1 n u c 1 u s onderwierp zich aan deze vernedering, lei zijn Overheidsambt neder, en bleef bij zijn leger in den laageren rang, die hem toegeweezen was. Zulk eene onderwerping en zichtbaare eerbied voor overtreffende verdienften waren in dien tijd zoo algemeen , dat alle zijne krijgsknechten zelve, min getroffen door hunne vernedering, dan door hunne verlosfing, den Diclator eene goudene kroon van een pond zwaar, aanbooden, en bij zijn aftrekken, hem als hunnen Befchermheer vaarwel zeiden. q. fabius riep, op de tijding dezer overwinning, terftond als ftadvoogd den Raad bij een, en befloot met denzelven, cincinnatus eenen volkomen zegepraal aan te bieden. De Diclator nam dien aan, en trok Rome met grooter luister in, dan nog ooit iemand voor hem. Hij had eens Confuls leger gered; eenen magtigen vij-  geschiedenissen. 155 vijand verflagen; eene ftad geplunderd en met krijgsvolk bezet: — de overwonnen Veldheer met verfcheiden andere voornaa-HC me krijgsgevangenen gingen geboeid voor^' zijne zegekar uit, en dezelve werd ge-Jvolgd door een rijkbeladen leger, het geen dankbaar gebruik maakte van de aangerechte tafelen, welken het voor de huizen der burgers vond, en dan weder de ftad beurtelings deed wedergalmen van grootfche zegezangen en vrolijke feestliederen. (1) Op dien zelfden blijden dag werd met algemeen genoegen het Romeinfclie burger-l recht opgedragen aan l. mamiliüs/ die deze erkentenis verdiend had door den ijver, waarmede hij de hulptroepen van Tusculum tot ontzet van het Capitolium in het voorleeden jaar had aangevoerd: na welke fchoone daad van erkentenis, cincinnatus zijn oppergezag, hoe wel hij het zes maanden lang kon behouden, terCO LlV. L. III. C. 25-29 DION. HAL. L. X. p. 648—652. De laatfte fchrijver verfchilt echter in eenige bijzonderheden van den eerlten, dien wij voor al gevolgd hebben, val. max. L. II. c, 7. ex. 7. II. ioek v. ofdst. voor C, 456van R. 296. l. ma mi' ius met et burger» ;cht ver» erd.  I5& «.OMEINSCHE terftond zou nedergelegd hebben, indien hij het rechtsgeding, waarin volscius ^ betrokken was, en waartegen de Gemeensluiden zich nu niet konden verzetten, -. niet had willen afdoen. Volscius werd s veroordeeld van een valsch getuigenis te ï-hebben gegeven, en ging naar Lamtium ^in ballingfchap. (i) Nu leide cincinnatus zijn opper, gezag neder. Hetzelve was zestien dagen in zijne handen geweest, en had dit kortduurend bewind hem de algemeene toejuiching verworven, zijne maatiging bij alle vlei- CÜ L i v. L. III. c. 29. Uit cicero Orat. pr» domo c. 32. zou het fchijnen, dat caeso nu door het Volk uit zijne ballingfchap was terug geroepen: daartegen zegt livius niets van zijn herftel, maar laat integendeel t. quintius (c. 25.) klaagen dat hij aan zijne bloedverwanten en aan zijn vaderland niet kon wedergegeven worden. Dionysi us fpreekt van het eene of andere geen woord, de g»nrche gefchiedenis gewaagt in het vervolg niet meer van hem, en aur. victor door ons bl. 109. aangehaald, beweert volkomen het tegendeel: terwijl iet charakter van cincinnatus ons te edelmoelig voorkomt, dan dat hij zijn onbepaald beflisfend >ppergezag ten voordeele van zijn eigen veroordeel-: len zoon gebruikt zou hebben. II. boek V. hoofdst J. voor 1 456. J. van 1 29Ö. VoLSCU in ballinj fchap ve weezen. Grootmoedigeafftand va cincinna tus van deszelfs oppergezag. i  geschiedenissen. 157 vleijende aanbiedingen van den Raad, en zijne wederkeering tot een arbeidzaam en behoeftig landleeven maakten hem toen* reeds, en hoe veel meer dan nu, het voorwerp van elks eerbiedige verwondering. I De Raad bood hem van de door hem veroverde landerijen, overwonnene flaaven , en het buit gemaakte geld, zulk een groot gedeelte aan, als hij flechts zou begeeren, doch die man, die voor zijn onderhoud vreezen moest, toen hij zijnen kleenen akker verliet, begeerde niets voor zich zeiven, toen hij zijne krijgsknechten met overvloedigen buit verrijkt had. — Wees hij de fchatting van een dankbaar vaderland dus grootmoedig af, even huiverig was hij, om het offer te aanvaarden, het welk zijne bloedverwanten en vrienden aan zijne verdienden wilden opdragen. Niemand kon het denkbeeld uitftaan, dat de redder des vaderlands en de fchrik der vijanden een behoeftig leeven door flaaffchen arbeid onderhield: doch cincinnatus prees aller goeden wil, koos zijne onafhanglijke armoede boven de verplichtingen van toegedeelden rijkdom, en II. BOEK V. OOFDST. . voor C. 45. Hevigeon rust binnen Rome. \ : i 3 < op hunne voorftanders, die, daar geene redenen de onmaatigheid der Confuls konden beteugelen, zich door daaden tegen dezelve verzetteden. Thands fcheen geheel Rome voor eenen Moedigen burgerkrijg te moeten beeven. De Confuls gingen dagelijks op denzelfden voet voord, en geduurig zag men den vrijen burger, die zich aan hunne willekeurige oorlogsbelasting niet wilde onderwerpen , door hun geweld ten kerker fleepen, of met woede aan de klaauwen der heerschzucht ontrukken. Deze too- neelen van onrecht en geweld werden teyens algemeener. De jonge Adel voegde zich aan de zijde der Confuls, en verzekerde, den eerften dag, deze dwingelanden fan hunne flachtoffers : maar den volgen? ien had zich het gerucht dezer gadelooze reweldenaarijen reeds verfpreid tot buiten ie muuren der ftad. De vrije en fiere andbewooners, die een geleend gezag ïog veel minder vreesden, dan de behoef:ige menigte van handwerkers en af hangeingen, kwamen trouwhartig hunne onderIrukte medeburgers te hulp en gaven den gemeensluiden gelegenheid, om zich openlijk  GESCHIEDENISSEN. 169 lijk tegen de twee geweldenaars te doen hooren. — Dezen vertoonden hunne mishandelde dienaars, en verklaarden openlijk, hunne nuttelooze bediening te zullen nederleggen, indien het Volk hun niet bijftond, om hun geheiligd gezag tegen de overheerfching te doen gelden. Het Volk gaf, bij deze uitdaaging ,genoegzaame blijken van deszelfs verontwaardiging, om den Gemeensluiden te bemoedigen, dat zij beide de Confuls ter verandwoording riepen. Daar dezen zich geenzins aan dit beve onderwierpen, gingen de Gemeensluidei zich in den Raad, die juist over die zelf de zaak vergaderd was, beklaagen ove: verongelijkingen, aan welken zij niet kon den gelooven, dat de Raadsheeren eenij deel zouden hebben of willen nemen. „ Zi fmeekten hun, bij hunnen eerwaardige! naam van Vaders, acht te liaan op de too melooze heerschzucht der Confuls, die hu; geheiligd gezag openlijk gefchonden e het Volk daardoor van deszelfs wettig voorftanders en verdeedigers beroofd hac den; ten bewijze hiervan, hunne bekc mene wonden kunnende aanwijzen, eiscl L 5 te 11. BOES V. HOOFDST. J. voor C. 453. J. van R. soo. I Klagteo der Gemeensman • .nen over de Confuls ■in den . Raad. r I j 1 1 1 e 1t- 0.  I^O ROMEINSCHE ten zij, dat de Raadsheeren beide de Confuls zouden doen zweeren, van de wetten omtrend de perzoonen der Gerneens'luiden niet te hebben gefchonden, of, •indien zij voor den meineed nog mogten vreezen, hun te noodzaaken, om te recht te ftaan voor het Volk, het geen zij daartoe bij groote wijken zouden bij een roepen." 1 Het andwoord der Confuls op deze aanklagte, was: „ dat de Gemeensluiden zelve de eerfte aanleiding tot daaden van geweld gegeven, en het eerst het wettige gezag der hooge Overheid gefchonden hadden, door dezelve met de gevangenis te dreigen, en voor 'sVolks rechtbank te daagen, daar het hun, zoo als zij zeiden, aan wettige magt ontbrak, om den geringften Patriciër, veel min 's Volks hoogfte Overheden voor zich te recht te ftellen; en dat zij daarom den Gemeensluiden, indien zij zich mogten verftouten tot verdere muitzieke ondernemingen, dreigden, alle de Raadsheerlijken tegen hun in de wapenen te zullen roepen." Met zulk een wederzijdfchen twist liep iie dag onbeilisfend ten einde, wijl de jlaad het even hagchelijk vond, zich voor de ir. BOEK V. HOOFDST. J. voor C 453- J. van R 299. Stoute ei dreigende taal der Confuls, De Raad hield zich onzijdig.  GESCHIEDENISSEN. l?l de tegenwoordige Confuls, als voor de Gemeensluiden te verklaaren. Geenen troost bij den Raad gevonden1 hebbende, riepen de Gemeensmannen het Volk bij een, om van hetzelve, als het ware, den bepaalden last te ontvangen, hoe zij zich tegen de overheerfchers te gedragen hadden. De heethoofdigften onder de menigte raadden eene tweede uitwijking op den gewijden berg aan, en wilden, dat men van daar de Raadsheerlijken, als verklaarde vijanden van den geringen burger, zou beltrijden. Het grootfte gedeelte des Volks was echtei niet wreed noch onrechtvaardig genoeg, om allen te willen doen lijden voor de geweldenaarij van zommigen, en toonde, zich te vreden te zullen houden, wanneei alleen die genen, die de perzoonen dei Gemeensluiden hadden gefchonden, naai de wetten geftraft wierden. De zacht zinnigften der burgerij verklaarden ziel tegen alle onverhoorde veroordeeling voo al van de Confuls of van de aanzienlijkft leden van den Raad, maar drongen O] een gerechtlijk onderzoek der genen aan die de hand geleend hadden aan de ge weid n. BOEK V. IOOFDST. [. voor C. 453f. van R. 299. De zaak 3oor de Gemeensmannenvoor het Volk gebragt. I r 9  IL BOEK V. HOOFDST. J. voor C 453J. van F 209. Gemaatigdheidder Gemeensluiden. I?2 ROMEINSCHB welddaadigheden der Overheden tegen de Gemeensluiden. < Hoe veel deze onderfcheidene gevoelens "van het Volk ook mogten verfchillen, za^ •gen de Gemeensmannen echter hetzelve tot zulk eene verontwaardiging en verbittering aangevuurd, dat zij hunne eigene driften flechts gehoor te geven hadden, om, voor het eerst, burgers tegen medeburgers in de wapenen te jagen, en op dien dag de geheele flaatsgefteldnis om verre te rukken. Maar zelve niets anders bedoelende, dan de onrechtvaardigheden en onmaatigheden der Grooten ten voordeele der geringe burgers van tijd tot tijd te befnoeien, booden zij tegenftand aan hun eigen verbitterd hart, en lieten de vergadering uit een gaan, op dat bedaarder overleggingen hun gedrag ten algemeenen beste mogten regelen. — Kort daarna daagden zij de Confuls voor het Volk, en eischten eene geldboete voor derzelver gedrag. — Doch eer de derde marktdag daar was, waarop die Overheden te recht zouden moeten ftaan , zagen de Gemeensluiden ook van dien eisch af, op voorfpraak, gelijk zij zeiden, van de oud-  geschiedenissen. 173 oudfte en eerwaardigfte leden van den Raad; en alzoo, in eene volle volksvergadering, betuigd hebbende, den Confuls' allen ongelijk aan hun perzoon gedaan te hebben vergeven, verklaarden zij tevens , het verongelijkte Volk en den mishandelden burger niet ongewrooken te kunnen laten, en daarom het raadsbefluit ter landverdeeling, welk reeds dertig jaaren onuitgevoerd gelaten was, benevens het voorftel eener algemeene wetgeving, tegen een bepaalden dag te zullen opnaaien. Hier in hielden zij woord. De bepaalde dag kwam, en de markt was vol Volks. Het eerfte voorftel was, den Raad te dringen tot de uitvoering der beflootene landverdeeling. De Gemeensluiden bragten hier eerst veele redenen voor in, er vergunden daarna aan eiken burger d( vrijheid, om zijne eigene gevoelens daar over voor te dragen. De een en ande: was terftond gereed, om van zijne dienftei aan den Staat te fpreken, en zich te be klaagen, van nimmer in deszelfs voor fpoed het minfte deel gehad te hebben Onder anderen liet zich l. sicciu den it BOEK V. I00FDST. [. voor C. 453[. van R. 299- Het voor* nel der landverdeeling weder opgehaald. i S  i?4 römèimschê dentatus (i) zoodanig hooren, dat het Volk na hem naar geene tegenïpraak wilde luisteren. Hij had den achtbaaren ouderdom van ■•agt en vijftig jaaren, was van eene edele geftalte en eerbiedwekkende houding, en' bezat eene natuurlijke welfprekendheid, welke in eenen ftouten krijgsman een onwederftaanbaar vermogen heeft. Onbefchroomd voorgetreden zijnde, begon hij met een edel zelfsgevoel zijner waarde, hetwelk de menfchenkenner zoo gemaklijk van verwaande laatdunkendheid kan onderfcheiden, hoofdzaaklijk in dezer voege te fpreken. „ Ik zal alles niet ophaaleny wat ik van mijnen dienst aan den Lande zeggen kon; ik zal alleen de blijken der goedkeuring optellen, dien mij mijne Veldheeren gaven. Ik heb veertig jaaren den' Staat gediend; de tien eerften daarvan als gemeen krijgsknecht, de dertig laatften als Bevelhebber, dan over eene cohors, dan over eene keurbende. Dien rang had ik te (i) Dus noemen hem bionysius en livius} bij anderen oude fchrijvers beet hij sicimiui. II. BOEK V. HOOFDST J. voor < 453J. van I  GESCHIEDENISSEN. if$ te danken aan het ontrukken van twee onzer veldbanieren aan de vuisten der vijanden. In die veertig jaaren woonde ikH honderd en twintig {lagen bij, en zag mij-^ ne borst met vijf en veertig wonden pron-J ken, waarvan 'er twaalf mij op éénen dag aankwamen, toen ik het Capitolium hielp heroveren. Veertien burgerkroonen (O, drie muurkroonen (2), agt kroonen mij door Veldheeren opgezet (3), drie en tagtig gouden ringkraagen, zestig gouden arm- (1) De burgerkroon (corona civica") was van eiken loof gevlochten, en werd, als de hoogfte vereering, aan hem gegeven, die het leeven van eenen burger in den flag gered had, waar voor hij van denzeiven altijd als een vader geëerd was. Zulk eene kroon zette hij bij alle feestfpelen weder op, door dezelve kreeg hij de eerfte plaats naast den Raad, en zag hij bij zijn intreden in zulk eene vergadering de Raadsheeren zelve voor hem op [laan. Adam's Rom. Ant. p. 384. (a) De muurkroon (corona mttralis) werd aan hem gegeven, die het eerst de wallen van vijandlijke fteden beklom. Ibid. p. 385. (3) Aan hun, die zich in het veld onderfcheiden hadden, werden door de Veldheeren gouden kroonen, zonder eenige bijzondere benaaming, uitgedeeld. Ibid. II. BOES V. 30fdst. voor C. 453van R. 209.  i?6 RÖMËINSC HÉ II. Bb ek V. ü00fdst. J. voor C 453. J. van R 999. ] 4 1 armringen, agttien zuivere fpiezen (i) en vijf en twintig borstharnasfen, waar van ik 'er negen mijnen vijanden in twee gevechten heb uitgetrokken, waren de eereprijzen mijner daaden, maar tevens de eenige vergelding voor het bloed, welk ik ftortte j het eenige loon voor al het land, welk ik hielp winnen; (2) Die siccius, die zoo veele jaaren diende; zoo veele veldtogten bijwoonde; zoo veele eereteekenen waardig geacht werd; die zich aan geen gevaar onttrok; en aan de Etruriërsi Sabynen. Vohcers, Aequiërs en Pometynen, zoo veele landerijen ontnam, bezit even min, dan gij, die met hem vocht, één hoekjen lands, het geen hij zeggen kan,den vijand ontweldigd 'te hebben. De* onrechtvaardige en onbefchaamde Grooten vaCO Haflae parae, fpiezen, wier punt ongewapend was, en die daarom alleen als eereteekenen bechouwd werden. Adam's Rom. Ant. p. 385. (2) Val. max. L.III. ca. ex. 24. plin. Hifli Vat. L. VII. c. 29. en aul. gell. No&. Attt Ei. IL c. ii. verfchillen maar zeer weinig in de ipgave van alle deze bijzonderheden, de laatfhï egt, dat men hem den Remeinfcben Achilles noeme.  GESCHIEDENISSEN. 177 varen alleen wel van alle die veroveringen. Al hadden zij met ons gelijke ge-^ vaaren, even lang, getart, dan nog was« zulk een bevoorrecht genot het hoogfte onrecht; en wie zou dan zulks verdragen,! daar de meesten hunner niet te noemen zijn bij den geringften krijgsknecht, en hunne grootfte verdienften alleen beftaan , in de ganfche ftad en derzelver landerijen alshuneigendom,enons allen alshetrechtmaatige erfgoed hunner dwingelandij, te befchouwen en te behandelen. Wat verdroegen wij van hunne overheerfching geduurende dertig jaaren niet, zinds c assi us ons op het onrecht, welk wij leeden, deed letten, zoo vaak een onzer zijne klagten flechts hier over durfde uiten? Genucius werd daarom om hals gebragt, en nu fchond men weder het gezag uwer Vertegenwoordigers. Durft gij. medeburgers, u nog inbeelden, vrije lui, den te zijn, bevestigt dan het voorfte uwer Voorftanders zonder naar verder* tegenfpraak te luisteren, en befcherm hun gezag zonder tegenftand te ontzien.' Deze aanfpraak maakte zulk eenen in druk op het Volk, dat hetzelve waarlij III. deel. M 6« IT. BOEK V. DOFDST. ,voor C. 453. , van R. 309. » l t » - Uitwerking dexef 5 aanfpraak.  173 r.omeinsche 1T. BO EK V. HOOFDST. j. voor C 453j. van R 200. De Confuls beduiren tot de geweldig fte maatre' gelen. i < \ c £ Onftuimig heid der ^ geneigd fcheen, om voor alle verdere tegenfpraak het oor te floppen; doch de Gemeensluiden, alzins fchroomende, dat 'de minfte onwettigheid in hunne daaden •naderhand door de Grooten tegen het Volk misbruikt zou worden, preezen den eerlijken siccius wel, niaar lieten den tegenftreevers van 's Volks eisfchen voor den volgenden dag het recht, van zich tegen dezelven te laten hooren. De Confuls kwamen intusfchen in hunne eigene huizen met de voornaamften uit den Raad bij een, om de maatregelen te beraamen ter afweering der landverdeeling, en betoonden weder,geen het minfte deel dier kiesheid te bezitten in de keuze van middelen, om hunne oogmerken te bereiken, welke de Gemeensluiden tot :iog toe zoo verre boven den laster van )proermaakers verhief. Het befluit was, lat alle de Raadsheeren met hunne vrienlen en afhangelingen reeds vroeg de markt lezetten, de burgers uit een houden, en, les noods, met openlijk geweld 's Volks isfchen zouden afflaan. Zoo ras de Confuls en Gemeensluiden in e volksvergadering verfcheenen waren, en  GESCHIEDENISSEN. 179 cn elk de vrijheid gegeven hadden, om zich tegen den voorgeftelden eisch te doen hooren, trad de een na den anderen voor, doch gelukte het niemand, zijne tegenbedenkingen te doen verftaan, zoo wel door de toejuichingen der Raadsheerlijken , als door de uitjouwingen der geringe burgers. Nu befchuldigden de Confuls het Volk, van zich oproerig te gedragen : de Gemeensluiden in tegendeel beweerden daaruit de klaarblijklijke overtolligheid en onnutheid der redenen, welken men zoo lang reeds tegen de landverdeeling had ingebragt, het geen het Volk bevestigde door ftellig de ftemcedels te eisfchen , wijl die dag anders al weder vrucht' loos ten einde zou lopen. De jonge Adel meende, nu niet lange] te moeten wachten met openlijk geweld. en wierp zich daarom onftuimig onder de burgers, die zich in wijken ter ftemminf. wilden afzonderen, fcheurde de ftembus fen den bedienden der Gemeensluiden ui de handen, en lloeg alles te rug, hei geen den geringften tegenftand bood. D< Gemeensluiden waren buiten ftaat, om he Volk tot eene geregelde tegenweer aan ti M a s moe IT. BOEK v. HOOFDST. voor C. 453J. van R. 309. volksvergadering. Openlijk geweld van de Patriciërs.  II. BOEK V. HOOFDST. ]. voor C 453. J. van F *99- Maatig en loflijl gedrag de Gemeens • luiden. l8o ROMEINS CHE moedigen, of zich aan het hoofd der burgers te ftellen tegen dezen onbefchoften aanval. De menigte liep uit een, en " overal omringden de Patriciërs de Gemeens•■ luiden zoodanig, dat zij zich met de Plebejers niet konden vereenigen. Het Raadsheerlijke geweld fpeelde den baas, en hier toe hadden de drie geflachten der Posthumiërs, der Semproniërs en Clocliërs zich het ftoutfte geweerd. De Gemeensluiden wilden, bij zulk eenen ; openlijken tegenftand , het Gemeenebest niet ten gronde doen gaan, en hoe gemaklijk het voor het gemeen ook zijn mogt, om den geheelen Adel door geregelde tegenweer te vernielen, vreesden zij al te zeer de rampen van zulk eenen burgerkrijg en regeeringloosheid, om niet veel liever, langs andere wegen, de algemeene onrust te ftillen, behoudens hun gezag en 's Volks waardigheid. Hiertoe raadpleegden zij, niet met het gemeen, maar met de voornaamflen uit den burgerftand, en oordeelden met hun het beste, om de drie geflachten , die zich het onbefchaamdfte tegen het Volk hadden laten zien, voor het recht te roepen, en als fchuldig aan de wet  geschiedenissen. l3l wet tegen het fchenden van het gezag der Gemeensluiden te verwijzen in eene verbeurdverklaaring van derzelver goederen™ ten voordeele van ceres. De dagvaarding gefchiedde op den be-Jpaalden voet. De Confuls en de voor- , naamfte leden van den Raad kwamen heim lijk bij eikanderen, om van hunne zijde ^ te overleggen, hoe zij zich in dit uiterfte« te gedragen hadden. Allen begreepend eenpaarig, hierin toe te moeten geven, indien men alle gezag der Grooten niet wilde in de waagfchaal ftellen; hetwelk te raadzaamer was, daar men immers middelen genoeg in handen had, om de veroordeelde gedachten voor het verlies van derzelver goederen fchaadeloos te ftel- len> Deze rechtspleeging ging dus onverhinderd voord; het Volk was met zulk eene fchijnbaare ftrengheid voldaan ; de Gemeensluiden verheugden zich, hun gezag te hebben kunnen ftaande houden, en de veroordeelden leeden weinig door hunne boete. Hoe zeer de onderfcheidene partijen in den Staat nu ook te vreden gefteld waren door deze rechtspleeging, was echter lvl 3 's Volks li. SOEK V. OFDST. voor C. 453. van R. 299. )e Postmiêrs>,mpront's en Cloe■rs in anne goe:ren geraft. Vijandlijk» leden der dequiërs , door den Raad al-  II. B O ( IC V. HOCFDST. J. voor C 453J. van R sop. leen te be ürijilen. Dienstvaardigheid der burgers op] deszelfs voorbeeld.' l82 ROMEINSCHE 's Volks eisch, waarover zoo veel oproers ontftaan was, nog niet afgedaan, en vonden zich de Gemeensluiden andermaal verplicht, daarvan te fpreken. Een vijandlijke aanval der Aequiërs op de getrouwe bondgenooten te Tusculum fcheen wel eene gelukkige afwending van dat betwiste onderwerp te zullen geven, doch de Gemeensluiden hadden te vaak eenig voordeel getrokken van hun tegenhouden der wervingen, wanneer die noodzaaklijk waren, dan dat zij thands die gelegenheid ongebruikt zouden gelaten hebben. De Raadsheeren, integendeel, floegen den, reeds eens met goed gevolg ingeflagen , weg hier tegen andermaal in, en verklaarden bij een openlijk raadsbefluit: „ zeiven ten ftrijd te zullen trekken, en alleen die genen mede te zullen nemen, die zich daartoe vrijwillig aanbooden, den vloek 3er Goden toebiddende over elk, die hun n den nood verlaten zou." Dit raadsbefluit had alle uitwerkinovelke 'er van verwacht kon zijn. Vereen konden niet te huis blijven, op het :ien uittrekken der Raadsheeren, anderen ;ingen mede om de voordeden van den buit,  geschiedenissen. 183 buit, en de waardigfte burgers fchaamden zich, bondgenooten hulploos te laten, die eens zoo trouwhartig opgekomen wa-» ren, om het Captolium te ontzetten. Uit zulk eene edele fchaamte vergat inzonder-Jheid siccius geheel zijnen wrok tegen de baatzuchtige Grooten, en bood hij zich aan het hoofd van nog agthonderd grijze krijgsknechten, die door hunnen ouderdom reeds van allen dienst ontheven waren, onder het gevolg der Confuls aan. De Aequiërs verlieten Tusculum wel op op aannadering van het Romeinfche leger,; doch betrokken met het hunne den fteilen berg Algidus. (O De Confuls vervolgden hun, doch het ongeraaden vindende, hun in hun welgeplaatst leger aan te vallen, floegen zij zich op eenigen afitand daarvan neder, en verfchansten zich zorgvuldig tegen hunne aanvallen. Onbewust, dat de Confuls de bloem des Volks bij zich hadden, en derzelver zorgvuldigheid voor het (l) Dionysius plaatst dit krijgstooneel bij de ftad Antium-- livius bij den genoemden berg, het geen door deszelfs nabijheid bij Tusculum het waarfchijnlijkfte voorkomt. M 4 11. BOEK V. )OfDST. voor C. 4-53. van r. 209. Stoutheid Ier Aequirs.  II. BOEK V. HOOFDST. J. voor C 453. J. van F 209. Doemwaardigeaarnlag va; ROMILIUS legen de eer en he leeven var 1 J < 184 B.OMEINSCHK het kenmerk van zwakheid aanziende, werden deze vijanden hoe langs, zoo ftouter, in het aanranden en opligten der voera'giën, en booden zij eindelijk eenen gere•gelden veldflag aan. De Confuls hadden hierna alleen gewagt. Romilius voerde thands het opperbevel, en regelde, voor den aanval, den £ftand en werking van alle zijne benden. S1 c c 1 u s ging, als aanvoerer der agthonderd ouden, ook des Confuls bevelen haaien. Maar hoe verbaasde dezen bekwaamen krijgsman de last, dien hem romilius met deze woorden gaf: „ terwijl wij de vijanden in de vlakte aangrijpen, zult gij hun leger agter hun aantasten: deinzen zij tot ontzet daarvan te rug, dan valt ons hunne overwinning ligt, en laten zij het alleen aan deszelfs bezetting over, dan neemt gij het gemaklijk met uwe bende in, daar zij ongetwijfeld op Je natuurlijke veiligheid hunner ligging te zeer betrouwd zullen hebben, om hun lejer zorgvuldig te verfterken of te bezeten. " De eerlijke s 1 c c 1 u s was te edelnoedig van hart, om terftond het fnoode togmerk van den Conful in te zien. Om gee-  GESCHIEDENISSEN. 185 geene laage wraakzucht denkende over zijne laatstgevoerde mannelijke taal, zag hij in dat bevel eerst flechts eenen krijgskundigen misflag,enandwoordde daarony „ ik eerbiedig uwe bevelen, doch zij komen mij onuitvoerlijk voor; het vijandlij. ke leger ligt op eene fteile hoogteen heefi maar éénen fmallen toegang; voor onze kleene bende is ook ligt hunne bezetting fterk genoeg, te meer daar wij ze niel kunnen verrasfen, maar openlijk zuller moeten aanvallen; liever zag ik u een an der ontwerp maaken; doch wilt gij het ge gevene door mij uitgevoerd hebben, ver fterk dan mijne manfchap." De braavc krijgsman zou nog meer gezegd hebben maar romilius brak zijne woorden af met deze fchampere taal: „ het past u 0 gehoorzaamen en niet den Veldheer t< fpeelen : maar zijt gij bang voor deze on derneming, zij zal door anderen wordei uitgevoerd, terwijl gij, met uw' veertig jaarigen dienst, en honderd en twintii voorige veldflagen, nu, zonder den vijan< gezien te hebben, naar huis kunt keeren om de dapperheid uwer tong tegen d Raadsheeren te beproeven." Deze on M 5 ve] IL BOEK V.. HOOFDST. J. voor C. 453J. van R, 299. > • 1 t > I  i85 ROMEINSCHE n. BOEK V. HOOFDST J. voor < 453- J. van 1 flpp. Een mii del ter rei ding var beiden door su cius ge> vonden. verdraaglijke hoon opende de oogen des krijgsmans voor den doemwaardigen aan• flag van zijnen laaghartigen vijand. „ Ik "*zie uw vervloekt oogmerk," andwoordde l hij in hevige drift, „ gij wilt mij met fchande doen leeven of agteraf door den vijand doen fneuvelen; gij haat mijne vrije ziel, en drijft mij daarom geen bloot gevaar , maar den zekeren dood, tegen; het is wel: ik zal verwinnen of fneeven, en gij, mijne fpitsbroeders, zult binnen Rome de getuigen zijn, dat, zo ik omkome, mijn moed en mijne vrijheidsmin mij alleen den dood deeden." Dit gezegd hebbende nam hij met betraande oogen van zijne vrienden een affcheid, als ware hij ter flachtbank gegaan, en het ganfche leger was wederkeerig eVen zeer getroffen, als ware het verzekerd geweest, dat van die agthonderd grijzaards 'er niemand het leeven af zou brengen. [. Den dood zoo zeker vooruitziende, '■wanneer hij langs het aangeweezen fmalle pad het vijandlijke leger wilde beklimmen, :"zag siccius, wiens dapperheid niets gemeen had met wanhoop, naar eenen anderen weg uit, om, ware het mooglijk, het  geschiedenissen. l8? hetzelve van agteren te befpringen. Een ter zijde afliggend bosch gaf hem hoop op zulk een bedekten toegang, en zijneHC agthonderd mannen hier mede bemoedigd hebbende, trok hij met hun dat bosch in.h Zijn goed geluk deed hem voords eenen boer ontmoeten, die hem langs veele omwegen agter den berg om en op eene hoogte van denzelven bragt, van waar hij fchierlijk en met geweld op het leger aan kon rukken. Intusfchen waren de beide flagorden handgemeen, en beftreeden elkanderen^ met gelijken moed en wisfelvallig geluk, s De bezetting van het vijandlijke leger, op", geenen aanval van agteren verdacht, Rond' ongewapend naar die zijde bij een, van waar zij het gevecht in de vlakte befchouwen kon. Siccius overrompelde dezelve dus gemaklijk van agteren; al, wat in den eerften aanval nog wanhoopigen tegenftand bood, fneuvelde, maar de meesten , die zich verbeeldden door een geheel leger onverhoeds aangetast te worden, namen, met agterlating hunner wapenen, lafhartig de vlucht. De Romeinen volgden hun op de hielen, bragten 'er nog vee- 11. soek V. ofdst. voor C. 453van R. 2pQ. '.iel vijidlijkeler door iccius genomen 1 alle de 'cquiërs :rllagen.  h. BOEK v. HOOFDS1: J. voor 453- J. van 299. Wraal vansicc en de ; tien. 188 K.omeinsche veelen van om, en vielen, zoo haast zij de ftrijdende flagorden genaderd waren, den Aequiërs in den rug, die daardoor zoo L'wel, als door de tijding van het verlies van R hun leger, den moed opgaven, en ongeregeld de vlucht namen. Eene vlucht, welke hun zeer duur te ftaan kwam, daar de Romeinen niet ophielden hun te vervolgen, tot dat de nacht geen vriend van vijand meer onderfcheiden liet. : Nu keerden de Confuls naar hun eigen pleger weder, en betrok siccius met zijne bende het veroverde. Alle de agthonderd ouden vonden eikanderen zonder het verlies van éénen eenigen, zonder zelfs éénen zwaar gewonden te hebben, met eene verrukking van blijdfchap weder, welke gelijk ftond aan de grootheid van het gevaar, welk zij ontkomen waren; allen noemden zij siccius dankbaar hunnen Vader, hunnen God. Maar verdiende deze krijgsheld ten vollen den eerftennaam, op den laatiten had zijn hart geene aanfpraak, waarin nu de wraakzucht de menfchelijke zwakheid in werking bragt. Den Confuls eenen zegepraal misgunnende, die hun verraaderlijk hart ook geenzins waardig  GESCHIEDENISSEN. 189 dig was, befloot hij, het veroverde leger, met al wat daarin nog zijn mogt, in brand te fteken, en terftond op Rome af te trek-* ken, om hunne zegevierende terugkomst ' te voorkomen. Alle zijne fpitsbroeders I waren het met hem eens, volvoerden terftond dit opzet, en kwamen, door geenen anderen last, dan dien hunner wapenen, bezwaard, reeds met het aanbreken van den dag in het gezicht van Rome. De overhaaste aantogt van hunne kleene bende ontrustede de burgerije niet, maar dreef elk , zoo haast men ze herkende ter ftad uit, om te hooren, welk goed nieuws zij uit het veld aanbragten. S1 cc 1 u s liet deze nieuwsgierigheid onvoldaan ; hij trok met denzelfden fpoed in de ftad, tot op de markt voord, alwaar hij den Gemeensluiden het heillooze oogmerk der Confuls tegen hem en zijne bende, en te gelijk hun eigen gehouden gedrag openbaarde. De Gemeensluiden riepen het Volk bij een, en lieten siccius hetzelfde verflag herhaalen. De menigte hoorde het aan met verontwaardiging tegen de Confuls , en aandoening voor de heldhaftige grijz- II. BOEK V. JOFDST. VOOI C. 453. „ , van R. 2$>9« Een zepraal aan de Confuls geweigerd.  II. boek V. HOOFDST J. voor ( 452. J. van I 300. sp.tarf jus & a aterius Coff. m90 ROMEINSCHE grijzaards, en vergaf aan hunne rechtmaatige gevoeligheid zoo gereedlijk de • door hun gefchondene krijgstucht en het "vernielen van den buit, dat de Raad zich -de zaak der Confuls niet durfde aantrekken, en hun eenen zegepraal weigerde. (1) E' De bij het Volk zoo gehaatte Confuls waren naauwlijks voor sp. tarpejus en a. aterius (2) afgetreden, of siccius, die door het Volk tot Gemeensman was verkooren, riep, zoo ras hij (1) Dion. hal. L. X. p. 659-672. Livius (L. III. c. 31.) fpreekt niet van de verregaande oproerigheden van dit jaar; maakt geen gewag van den geheelen siccius, en zegt,dat de Confuls den gemaakten buit ten voordeele der uitgeputte fchatkist verkochten , en dat zij daardoor alleen in den haat van het Volk zouden gekomen zijn. Wij vinden in dit ftilz wijgen weder geen genoegzaamen grond, om het naauwkeurige verhaal van dionysius, met wien wij reeds gezien hebben, dat valer jus max., aul. gell. en plinius inftetnmen, met hooke in twijfel te trekken: zie deszelfs Rom. Hifi. T. II. P- 3°3—3c5 in not. (2^ Geen naam van eenen Conful is onzekerer, dan van hem, dien wij naar l 1 vius, a. aterius noemen. Men zie hierover de uiigave van dra» kenborch in b. I.  GESCHIEDENISSEN. 191 hij zijne eigene post aanvaard had, romilius ter verandwoording van zijn gedrag, waartoe veturius door eenen" der Bouwmeesters gedaagd werd. De gedaagden fteunden in het eerst nogjgenoegzaam op den bijftand der Grooten, , om 's Volks rechtbank niet zeer te vree-ei zen, maar vonden bij den Raad eene on-hl verwachte onverfchilligheid voor hunne ^ perzoonen, en bij de Gemeensluiden eenew onverzetlijkheid, welke even min voor dreigen, als voor vleijen, week. De vergadering des Volks was zeer talrijk op beider rechtdagen. De zaak van r o m iliüs werd het eerfte afgedaan: men befchuldigde hem over zijne fchennis van het gezag der Gemeensluiden geduurende zijne Overheid, en leide hem de fnoodfte oogmerken tegen siccius en deszelfs bende te last, waaromtrend men zich even veilig op de Patriciërs zeiven, die in het veld geweest waren, als op andere bijzondere getuigen, beroepen kon. De aangeklaagde fchikte zich in zijne verdeediging geenzins naar zijne omftandigheden, en verbitterde het Volk hier door nog zoo veel meer tegen zich, dat het eenpaarig den li.' BOEK V. DOFDST. voor C. 452. van R. 3°o. tOMILIUS I VETU- us door t Volk in me geldlete ivereezen.  ïOa ROMEINS CHE II. boek V. hoofdst. J. voor C 45-J. van R 300. Invloed dezer voor beelden or. de tegen woordige Confuls. den eisch van siccius toeftemde, die eene geldboete van tien duizend as fes of ponden kopers (drie honderd Guldens) bedroeg. Weinig dagen daarna trof veturius hetzelfde lot, alleen was zijne boete vijfduizend asfes hooger. (1) De tegenwoordige Confuls leerden uit 'het voorbeeld hunner voorgangers, en het vonnis, het welk de drie aanzienlijke geflachten,uit den Adel, in het voorige jaar reeds ondergaan hadden, nadruklijk, dat de ftoutfte tegenftand van 's Volks eisfchen hun en hunne vrienden maar ongelukkig zou maaken, zonder dat de Raad door zulke opofferingen eens verlost werd van voorftellen, die, hoe lang ook fleepende gehouden, telkens met vernieuwd vuur weder werden aangedrongen, en die toch eenmaal, bij langduuriger tegenftand Dion. hal. L. X. p. 672-674. Van het verfchil dier geldboeten vind men geene reden; en natuurlijk zou men die van veturius minder ver- wacht hebben. Het eenige, welk ons hiervan "chijnt gezegd te kunnen worden, is, dat ve t u r 1 u s ;en anderen eiPcher, dan romilius, had, en zich nisfchien nog meer aan het gekwetfte gezag der Gemeensluiden had fchuldig gemaakt.  êèschiedenissbn. ÏQ3 ftand; ten kosten van allen gezag door Oproer en geweld zouden doorgedrongen worden. ? In dit begrip beiden geheele andereJ" maatregelen aannemende,ftelden zij zelve, Jin eene vergadering van cehtütiëtli deze wet voor: dat alle Overheden de fchenders i yan hun gezag mogten beboeten: — het geeni den Confuls alleen eerst vrijftond — doch dat zulk eene boete niet hooger zou mogen zijn, dan van twee osfen en dertig fchaapen. Dit voorftel, door de Gemeensluiden inzonderheid , met verrukking aangehoord, werd terftond in eene wet veranderd; en hield, als zoodanig, zeer lang ftand in het gemeenebest onder den naam van lex ateria tarpeja. (l) Het (t) Een os op honderd en een fchaap op tien tboti (ftuivers) gereekend zijnde (zie boven d. Ih bl. 6b.) bedroeg dus de hoogfte boete vijf en twintig Guldens. — Volgends aul. gell. Nocï. Att. L. XI. c. ï. Fest. in vsce malta, en varro, door beiden aangehaald, zou deze boete andersom op twee fchaapen en dertig osfen gefield geweest zijn, om dat Italië meer gebrek aan fchaapen, dan aan osfen, zou gehad hebben, en zou, de prijs van een fchaap segen tien en van een os tegen honderd asfes (ponIII. DEEL; N ^ ii, s otr V. 30fdst. voor C. van r. 380. Lex Ateia Tareja. (  ir. BOEK V. HOOFDST. J. voor C 452. J. van R 300. Voorftel è& Conful, ten voordeele der eisfchen om een al gemeen wetboek, doorROMi lius onder fteund. I < 1 t 1 JP4 ROMEINSCHE Het gezag van alle de Regeeringsleden dus beveiligd hebbende, waren het deze Confuls zelve, die den Raad voorhielden, om aan den billijken eisch der Gemeensluiden naar algemeene wetten voor den burgerftaat te voldoen. De eerwaardigfte leden der vergadering, waren ongetwijfeld niet onkundig noch afkeerig geweest van dit voornemen der Confuls, doch anderen, wier ftoutheid en heerschzucht nog van geene infchiklijkheid hadden geweten, hoorden dit voorftel met verbaazing en verontwaardiging aan; van beiden werd 'er veel voor en tegen gezegd: maar niemand trok de algemeene aandacht en verwondering fterker, dan Romilius, wiens charakter, na zijne veroordeeling door het Volk, eene onver- klaar- feh kopers) bereekend zijnde, de hoogfte boete wel negentig Guldens en twaalf Huivers belopen heb,en. — Schoon de Gemeensluiden wel eene bij:ondere wet voor de onfchendbaarheid van hun ge:ag hadden (zie boven D. II. W. 2;8.) fchijnen zij ;chter eerst verplicht geweest te zijn, eene gerechtijke aankiagte en eisch tegen de overtreders daarvan edoen, waarvan zij, benevens alle mindere O vereden, nu ontflagen werden.  Geschiedenissen iq5 kiaarbaare wending gekreegen had. Hij betuigde: „ alles voor het gezag van den Raad te hebben opgezet, zoo lang hem' voor was gekomen, dat hetzelve kon worden ftaande gehouden: maar zijne eigen Veroordeeling en alle de voorige involgingen van de eisfchen des Volks hadden hem te klaar geleerd, dat de geheele Raad meer eene gefleepene ftaatkunde, dan eene Wezenlijke magt, bezat, en dat het dus veel beter was, aan billijke voorftellen gehoor te geven, dan een onverdeedigbaai willekeurig gezag ten kosten van de aanzienlijkfte leden, zoo al niet ftaande, dan fleepende te willen houden. Bij zijne toe ftemming van het voorftel der Confuls gai hij voords in overweging, of men nie eenige bekwaame mannen naar Groot-Gris kenland en Athene zou afvaardigen, om vat daar de beste en voor het gemeenebest ge fchiktfte wetten over te nemen, na wie terugkomst de keuze der Wetgevers en d bepaaling van derzelver gezag en duurzaam heid zou kunnen gefchikt worden." (i B (i) Dit gevoelen wordt flechts als eene nieuw kunstgreep, om het voorftel nog lang buiten werkii N S II. BOEK V. [OOFDST. f. voor C. 452. [. van R, I r ) 'j re |g te  ir. boek V. hoofdst. J. voor C 453. J. van R 300. Wederkeerige e deltnoedig heid tusichen ro Minus en siccius. i s r ïp6 romeins chb Bij dit wijze gevoelen van romilius voegden zich terftond de beide Confuls en voords het grootfte gedeelte van den Raad. Terwijl dit raadsbefluit gefteld werd, • ftond de Gemeensman s 1 c c 1 u s op, en gaf aan romilius openlijk al den lof, die zijne edelmoedige oprechtheid thands verdiende, ja, ten blijke, hoe ligt hij wederkeerig allen ouden wrok kon vergeten , bood hij hem eene kwijtfchelding zijner nog onbetaalde boete aan. De overige Gemeensluiden itemden hierover met hem openlijk in, doch romilius zelf betuigde, dat blijk van erkentenis niet te mogen aannemen, wijl het niemand vrijftond geld te rug te nemen, het geen reeds ten heiligen gebruike den Goden toegeweezen was. Volgends dit Raadsbefluit, welk met toejuiching door het Volk bevestigd werd, werden sp. posthumius, serv. sulpicius en a. manlius tot afgevaardigden benoemd, en vertrok elk cort daarop met een fchip van drie roei- ban- e houden, aangezien van den fchrijver der Confidr ations fur les Romains. T. II. p. 163.  GESCHIEDENISSEN. 197 banken uit 'slands fchatkist zoodanig uitgerust, dat hetzelve het aanzien van de afgezanten en van het geheele gemeenebest bij de vreemde Volkeren op eene waardige wijze op kon houden, (i) Vol- (0 Dion. hal. L.X. P. 672-677- Livius geeft ons (L. III. c. 31.) een geheel ander-bericht van deze vereeniging van den Raad met het Volk, Volgends hem, zouden de tegenwoordige Confuls, door hgt lot hunner voorgangers nog meer verbitterd, verklaard hebben, dat men ook hun wel zou kmv nen veroordeelen, maar dat de Gemeensluiden en het Volk nooit hunnen zin met de landverdeelinf zonden krijgen. Hierop zouden de Gemeensluider van dat verouderde voorftel geheel hebben afgezien, mids dat de Raad z'ch bereid wilde verklaaren, on het voorftel van terentius omtrend een algemeet wetboek toeteftaan, waarin zij dan nog die toege vendheid wel wilden betoonen, van niet op Wetge vers alleen uit te Plebejers aan te dringen, maar van d beide rangen de helft te zullen aannemen. Dit voot ftelkwam den Raad niet onaanneemlijk voor, doel dezelve drong nog al aan, dat alle de Wetgevers ui te Patriciërs zouden gekoozen worden, en terwi men het hierover nog niet eens was, vond men goec imusfehen deze afgezanten ter verzameling van d gefchiktfte wetten va» solon en anderen te beno* men. Bouchaud verdeedigt op goede gro den de voorzichtigheid der Romeinen, in gebruik IN 3 II. boek V. ioofdst. J. voor C. 452. J. van R. 300. i 1 1 1 t l :, e 1- :e !■  tl BOEK V. HOOFDST J. voor 45». J. van . 300. J. voor 1 451» J. van J 301. f. hora tius & sext.qui tilius Co \a prior ïp8 RQMEINSCHR Volkomen te vreden met deze eindelij ke bülijkheid van den Raad, lieten de • Gemeenslniden de zaak der landverdeeling, " welke hun nu de partijichap tegen de Grooten voornaamlijk had doen opvatten CO> geheel rusten; en heerschte dus binnen Rome in dit jaar een zeldzaame vrede; terwijl de Staat even min van buiten door eenige vijanden aangevallen werd. Onder de volgende Confuls. p. horat.Tius en sext. quintilius werd Rome wederom door eene ijslijke pest aan- • gevallen, welke nog grooter verwoestingen, dan eene der voorigen, aanrechtede. ^ Bijna alle de flaaven en de helft der burgerij zou hier bij omgekomen zijn. Gebrek aan Geneesheeren (2) en aan zieken. willen maaken van de wijze inftellingen van andere Volken, tegen diegenen, die hieruitdeonvolmaakts. heid van het Romeinfcbe wetboek van vooren f willen bewijzen: zie deszelfs Commentaire fur la lot desjdouze Tables. Paris 1787. p. 28—37. (ij Dion. hal. L. X. p. 66a. (a) P li mus beweert in zijne Hift. Nat. L. XXtX. c. 5, feqq. dat de Romeinen, tot in de zesde eeuw van Rome, zonder Geneesheeren leefden, fchoon  GESCHIEDENISSEN. 199 ken-oppasfers, en de befraette lucht, welke dagelijks met nieuwe pestdeelen bezwangerd werd door de lijken, die in de' rioolen en in den Tiber lagen te ontbinden , dreigde Rome met eene geheele ont-. volk'ing. Het Volk hield menigvuldige bedeftonden, maar verliet eindelijk mismoedig en wrevelig de Goden, die hun geene redding gaven. De eene Conful quiN- fchoon niet zonder kennis aan zekere geneesmiddelen; dat ar chagathus in het iaar535.het eerst in Rome als Geneesheer uit Pelopennefus kwam, greetig ontvangen werd, en bij het burgerrecht van ftadswegen eene winkel kreeg; doch fchierlijk met zijne geheele kunst, welke veel al in fnijden en branden beftond, gehaat raakte: waarna de geneeskunde meesc al door Grickfche flaaven geoefend werd. Zie pitisC Lex. Ant. in voce Medici. Schoon ons het gezag van plinius in dit geval veel grooter voorkomt, dan dat van dionysius, die in zijne eigene befchrijving, of liever fchildering, der toenmaalige pest zoo ligt tegen tetco/ium kan gezondigd hebben, - wilden wij echter zijne woorden niet te ™* houden, te meer daar verfcheidene vereerers der geneeskunde deze zwakke plaats met zeer veel ijver verdeedigd hebben. Zie h. lam pe, dif. de bonore, privilegiii &c. medicorum. c. II. §. 22. p. 85. Gron. 1736. N 4 11. boek V. ioofdst. f. voor C. 451. . van R. 301.  n. BOEK v. HOOFDST. J. voor C _ 45i. J. van R 301. j. voor c. ■ 450. J. van r, 302. L. MENE MUS & F. SESTIUS Cof. Derzelver tegenhoudïng der wetgeving. 2PO ROMEINSCHE quintius was reeds geftorven en SB furius in deszelfs plaats gefield; vier Gemeensluiden waren omgekomen en de 'nieeste overige aanzienlijke ambten onbe•diend geraakt. Gelukkig voor het gemeenebest floeg dezelfde befmetting naar de pmliggende landen over, en belette daar door de vijandlijke nabuuren van deze Verzwakking en ontvolking gebruik te maaken. Het gevolg der pest, welke den. landbouw belet had, was hongersnood en een duure tijd. (1) Onder l. menenius en p. sestius keerden echter met de gezondheid alle maatfchappelijke genoegens onder de burgers weder, daar zij weldra van buiten allen toevoer van leevensmiddelen pntvongen. Met het begin van de lente kwamen pok de afgezanten te rug met affchriften van de algemeen nuttigfte wetten van thene en van de Griekfche fteden in Italië , het geen den Gemeensluiden deed hoopen, van nu eerlang de burgerlijke vrijheid geCO Qi*k hal. L. X. p. 676-6?S. uv. L. i«. c. 32.  geschiedenissen. 2SI gevestigd te zullen zien. Maar de gevoelens dezer Confuls waren dezelfden niet van tarpetus en aterius. Na de15 T benoeming der Wetgevers, waarop de Ge-J meensluiden nu met verdubbelden ernstJ drongen, door allerleie voorwendzels te hebben uitgefteld, verklaarden zij eindlijk, dat hun regeeringsjaar hier toe te ver was verlopen, en dat zij eene zaak van zulk een aanbelang het liefst met overleg van hunne aanftaande opvolgers wilden behandelen. De Gemeensluiden Hemden hun zulks gewillig toe, maar zorgden tevens, dat de benoeming der nieuwe Overheden aanmerklijk vervroegd werd. — AppiuSi claudius en t. genucius werden' tot aanftaande Confuls verkooren, hetgeen' den Gemeensluiden reeds voor nieuwen tegenftand deed vreezen. De werklijke Overheden bemoeiden zich nu ook niet meer met de geheele wetgeving. Minucius was of hield zich beftendig ziek, zoo dat sestius met fchijn van reden voor kon wenden, alleen geene magt genoeg tot zulke befluiten te hebben. En had appius claudius N 5 zijq ïl. BOEK v. OOFDST. . voor G. 450. , van R. 302. ,PP. CLAU- )ius en x. JENUCIUS ot aangaande?of. baïoemd.  2q2 romeinsche ii. BOEK V. HOOFDST, J. voor i 450. J. van I 302. Geheele omkeerinj van het gc drag van app. cLAi>had doen iiveren. werd nu dnnr ppap pius. , ,, . ... ° JUKKige wending de drijfveer eener lang gewenschte werking ten algemeenen heil. De eer, van onder de Wetgevers des Volks vereeuwigd te worden, en voor zulk een hoogst mogelijk gezag alle andere Overheden te zien zwichten, fchitterde hem zoo fterk in de oogen, dat hij, alle de onredenlijke belangen der Grooten voorbijziende, redevoeringen hield, waar in hij voor zich en zijnen benoemden ambtgenoot betuigde: ,, hartlijk te verlangen naar algemeene wetten, welke de billijk, heid in plaatze van geweld, den vrede in plaatze van den twist, in het gemeenebest zouden vestigen : en dat zij 'er zoo verre af waren, om de werklijke Confuls in de benoeming van Wetgevers te ver- hin- zijn gewoone gedrag tegen het Volk voL gehouden, misfchien was *er even min van de benoeming der tien Wetgevers, als "van de aanftelling dertien Landverdeelers, ^ iets gekomen. Maar die zelfde eerzucht, welke a p- fPius en zijne voorouders altijd zoo he. "vig tegen de Gemeensluiden en het Volk  geschiedenissen. 2©3 hinderen, dat zij gaarne hun recht van opvolging wilden afftaan, indien hetzelve hun hierin belemmeren mogt." H0 Deze taal fmaakte het Volk, welksag-J" terdocht over zulk eene fchierlijke veran-Jdering van denkwijze de Gemeensluiden geenzins wilden wekken, doende dezen in tegendeel hun best, om van de eerzucht van appius, door dezelve ftaatkundig te vleijen, al dat voordeel voor den Staat te trekken, het geen zij van pene grooter maate van eerlijkheid in hem pooit zouden verkreegen hebben. Nu durfde sestius ook niet langer^ draalen, maar riep den Raad bijeen overT de benoeming der Wetgevers. Na veel™ voor- en nog veel meer tegen-fpraak kreeg eindelijk het gevoelen van appius de meerderheid, en werd hetzelve in dit raadsbefluit veranderd: dat het geheele Vilk, in centuriën bij een gekomen, uit de Raadsheeren tien mannen zoude benoemen tot het cpjlellen der wetten; dat hunne regeering één jaar zou duur en; dat hunne magt aan die der Koningen en Confuls gelijk zou zijn ; dat alle andere Overheden tot wederaanjlel\ing toe zouden ophouden; en dat dus van hun- li. BOES v. )OFDST. voor C. 450. van R. 302. Aanftelng der 'ienmanen.  204 K-0MEINSCHE lï. BOEK V. H0OFDS1 J. voor 45o. J. van 3P2- hunne uitfpraaken in het bejiuur van het ganfche gemeenebest en van alle huislijke zaaken • geene beroeping op eenige andere rechtbank 'zijn zou. (1) De Gemeensluiden, die van hunnen eerften eisch, om die Tienmannen alleen uit de Plebejers te benoemen, zoo ver waren afgekomen, dat zij van elk de helft uit de beide rangen wilden laten nemen, booden nog al lang tegenfland tegen derzelver verkiezing alleen uit den Raad; doch vreezende ,dat hier door misfchien het dus ver gevorderde ontwerp weder geheel zou in duigen fpringen, lieten zij dit gewigtige ftuk glippen, daarvoor alleen bedingende, dat alle de geheiligde wetten omtrend hunne bediening en over de verdeeling van den Aventynfchen berg, ongefchonden zouden behouden worden, waar door zij hun recht van bezwaar tegen de eene of andere onredenlijke inftelling voor het vervolg behielden. (2) Het Volk nam met vreugde en toejuiching het genomen raadsbefluit aan, en zag (O Diow. hal. L. X. p. 678, 679. C») LlV. L. III. c. 32,  geschiedenissen. 3.Q§ zag, op den verkiesdag, met zekere ontzetting, de Confuls eene waardigheid afleggen , welke hetzelve immer met eerbied bezield had. De keuze viel in de eerfte plaats op app. claudius, t. genucius, en t. sestius; voords Op p. posthumius, serv. sulpi- cius en a. manlius,die als afgezanten naar Griekenland waren geweest: waarbij t. romilius, die deze zaak zoo onverwacht bevorderd had, benevens c. julius, t. veturius, er p. horatius gevoegd werden, die allen reeds met de waardigheid van Confuls bekleed geweest waren, (i) (i) DlON. HAT.. L. X. p. 680. ZES- li. BOEI v. HOOFDST. j. voor d. 45o. J. van R. 30a. APP. CLAUDIUS, T. GE* NUCIUS, T. SESTIUS, F. POSTHUMIUS, SERV. SULP1CIUS, A.MANLIUS, T.ROMIUUS, C. jULIUSj T. VETURIUS, P. HORATIUS Tienmannen.  ZESDE HOOFDSTÜKi van de Aanstelling der Tienmannen tot aa n d e wederaanstelling der consuls. Inleiding. De rustlooze begeerte der Gemeensluiden, om de uitfpraak van het recht niet langer aftezien hangen van de willekeurige begrippen der Grooten, en het wederkeerige verlangen van dezen, om de dreigende rechtbank des Volks, voor eenen tijd ten minften, geflooten te houden, hadden thands zamengewerkt aan eene volkomene verandering van Rome's ganfche Staatsbeftuur. De burgerlijke vrijheid, aan de heerschzuchtige poogin- ge»  ROM. GESCHIED. 2Óf gen der Koningen ontworfteld, en met zoo veel beleids tegen de overheerfching der Confuls beveiligd, was intusfchen door11' den ijver dier twee ftaatkundige partijen,11 aan de goede trouw eener regeering overgelaten, in wier handen de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke magt zonder het minfte opzicht gefteld was: terwijl het Volk de eenige grens van dat beftuur, in de tijdsbepaaling van één jaar beftaande, alleen fcheen te zullen bewaaken en verdeedigen tegen hun, die dat nieuwe Staatsgeftel te vroeg zouden willen omver rukken. —• Wat moest de vrijheid niet vreezen van zulk een onbepaald vertrouwen , en hoe ontkwam zij de boejen, welken haare te ijverige verdeedigers haar zelve hadden om de handen gewrongen? (O Appius claudius, bij het ge-j zag, welk hij fteeds onder de Grooten^ had, nu ook 's Volks gunst, om de ichijnbaare verandering zijner denkwijze gevoegd ziende, maatigde zich, niet zonder grond, het (O Machiav. Disc. Potit. L. I. ch. 35, 40. MONTEsq. Efpr. des Loix, L.XI. ch. 15. IL soek VI. IOFDST. leiding. , voor C. 449. vaa R. 303.  ao8 ROMEINS (5HB II. BOEK VI. HOOFDST J. voor i 449. ]. van . 303. Inrichtii van bet Tienman fchap. Gemaatigd beltuur di Tienmanden. het recht aan, om dit nieuwe genootfchap^ waar van hij de voornaamfte bevorderaar ^ was, in deszelfs beftuur te regelen, en ~had het genoegen, van zijne fchikkingen *-even zeer door zijne ambtgenooten, als door zijne medeburgers, goedgekeurd te zien. ig Een der Tienmannen had, volgends die fchikkingen, flechts de opperfte magt te gelijk in handen, en voerde daarvan de openlijke kenteekenen, in twaalf roedenbundels en alle verdere kenmerken van het hoogfte gezag; terwijl zijne overige ambtgenooten alleen door het vooruitgaan van éénen bedienden voor elk van hun zich onderfcheiden zagen van derzelver ambtlooze medeburgers. Door het veranderen van voorzitter, wisfelde dagelijks het oppergebied af, en fprak elk, om den tienden dag het recht uit, riep raadsvergaderingen bijeen en bevestigde de genomene befluiten. Elk, niet één uitgezonderd, was op ,rdeszelfs beurt, des morgens vroeg reeds te vinden op zijnen rechterftoel, en bëfliste alle ftaatkundige en burgerlijke gefchillen onpartijdig, rechtvaardig en min- zaarrid  geschiedenissen. 2o0 zaam. De geringe burgers, die zich voor derzelver rechtbank op gelijken voet gefield vonden met hunne aanzienlijke onderdrukkers, gevoelden eenen geheel nieuwen eerbied voor dit loffelijke beftuur, en vergaten bij hetzelve even ligt hunne Gemeensmannen, als zij hartlijk wenschten, dat zulk eene gelukkige regeering nimmer door de overheerfching der Confuls mogt worden opgevolgd. Inzonderheid werd appius de lieveling des Volks, niet alleen door zulk eene wijze inrichting , maar vooral door de innemende en nedrige houding, welke hij in zijn eigen gedrag bij den geringften zelfs aannam, (i) De hoognoodige rust, welke de uitwendige vijanden aan het gemeenebest dit jaar vergunden, en de inwendige ftilte der beide bevredigde partijen in den Staat, herinnerde de burgers aan de gezegende dagen van nu ma den goeden. Intusfehen waren de Tienmannen onvermoeid werkzaam aan de zamenftelling der wetten. Uit de wijze inftellingen der Koningen. uit Cl) DlON. HAL. L. X. p. 63c LI V. L. III, c. 33. III. deel. O Ih BOEK VI. 100FDST. f. voor C. 449. [. van R. 303. Zamenflellingderwetten.  II. boek vi. hoofdst J. voor 449J. van ] Voorftel der ontworpenewetten. AIO ROMEINSCHE uit de loflijke gebruiken hunner voorvaderen, uit de heilzaame wetten van den ^ Raad en het Volk, en tevens uit de on"'waardeerbaare fchatten, dien de afgezan^ ten in Griekenland hadden opgezameld, deed hun gefcherpt oordeel eene rijpberaadene keuze. Hermodorus, een balling uit Ephefus , wiens groote bekwaamheden men aldaar gevreesd had CO, was de uitlegger van den geest der Griekfche wetten, en deed den Tienmannen en geheel Rome hier door eenen dienst, dien de dankbaare Romeinen, door zijne beeldnis op hunne markt te plaatzen, aan de vergetelheid wilden ontrukt hebben. CO Tegen het einde van hun regeeringjaar ftelden de Tienmannen de wetten, welken zij heilzaam geoordeeld hadden, aan het geheele Volk voor, en betuigden: „ naar hun beste weten de gelijkheid van de rechten der burgers te hebben in het oog gehouden, doch zich verzekerd te houden, dat het geheele Volk meerder doorCO Cic. Tuscul. Qutft. L, v. c. 36. CO P lin. Hifi. Nat. L XXXIV. c. 11. strabo L. XIV. p. 64a. Edit. casaub. Paris. 1620.  GESCHIEDENISSEN. 2TI doorzicht, dan hun tiental, zou hebben; waarom zij verzochten, dat elk der burgers , de ontworpene wetten lezen, over-H denken, met eikanderen beredekavelen J en voords met zijne aanmerkingen vrij-J moedig voor den dag zou komen; waar door het Romeinfche Volk de eer zou hebben , van zich zeiven veel eer wetten voorgefchreeven, dan alleen aan de voorfchriften van anderen deszelfs zegel gehangen te hebben." (i) 0m hun hiertoe in ftaat te ftellen, hadden zij hunne ontwerpen , zoo als dezelven onder tien hoofdftukken door hun gebragt waren, op tien eiken planken gefneeden, en openlijk op de markt aangefpijkerd, waar naar zij het Volk met minzaame nedrigheid heen weezen. (2) Onbefchrijfiijk was de toejuiching des Volks bij zulk een befcheiden gedrag; met vooringenomenheid ftaarde elk op de nieuwe regels voor zijn burgerlijk leeven, en gevoelde door de algemeenheid dier voorfchriften met verrukking voor het eerst (O Liv. L. III. c. 34- (jO Terraïson Jutispr. Rom. p. 86, 87. O a 11. b oeic VI. oofdst. voor C« 449. , van R. 303. De tien t»ï felen eenpaarig aangenomes,  212 ROMEINSCHE ii. .BOEK VI. HOOFDST j. voor i 449. j. van ] 303' Verlenging vs dit Staat! beltuur. eerst zijne gelijkheid met de aanzienlijkfte leden van den Staat. Waagde de een of ' ander eene aanmerking over deze of gene ""wet, de Tienmannen namen dezelve met oplettendheid aan; doch de algemeene item verklaarde zich welhaast luid genoeg, om de Wetgevers eene geheele volksvergadering in het veld van mars bij een te doen roepen, tot derzelver bekrachtiging. Alle de wetten aldaar eenpaarig aangenomen , werden nu in even zoo veele kopere zuilen gefneeden, die, onder de menigte van allerleie volgende wetten, voor de laate nakomelingfchap de bronnen bewaarden van allen ftaats- en burgerrecht. (1) De gemaatigdheid van het nieuwe Staats"beftuur, en de oude partijfchappen, aan welken het deszelfs geboorte verfchuldigd was, maakten het wenfchelijk voor de Romeinen, dat zulk eene gelukkige regeering niet met één jaar mogt geëindigd zijn. Men fprak algemeen over de mooglijkheid, dat het een of ander heilzaame voorfchrift den CO LlV. l. iii. C. 34. Dl ON. HAL. l. x. p. 681.  GESCHIEDENISSEN. 213 den Wetgeveren nog mogt ontgaan zijn, en over de noodzaaklijkheid, om met eene onbelemmerde magt het gezag der nieuwe« wetten nog eenigen tijd te handhaven, en leide aldus elkanders'gedachten af vanl het einde dier regeering. De Tienmannen hadden van hunne zijde niets minder bedoeld, dan om zoo lpoedig een oppergezag neder te leggen, het geen zij met geen ander opzet zoo nedrig en infchiklijk hadden gevoerd, dan om in het zelve op nieuw bevestigd te worden. Appius ten minften had hierom alleen eene houding aangenomen, welke met zijn trotsch en heerschzuchtig charakter ten vollen ftreed. Zij zeiven fpraken daarom van noodige bijvoegzels, welken met de aangenomene wetten vereenigd, eerst een volledig zamenftel zouden uitmaaken. Toen dus het eerfte jaar van de regeering der Tienmannen ten einde was, maak-; te zich het Volk met algemeene toeftem i ming gereed, om voor de tweede maalt deze Overheden te verkiezen. De eerwaardigfte leden van den Raad fchaamden zich niet, om openlijk naar deze ambten te O 3 liaan: 1T. BOEK VI. OOFDST. voor C. 448. , van R. 3°4. Mededin;ing der ïrooten laar deze vaardigeid.  BOEK VI. HOOFDST. J. voor ( 448. J. van I 304. 214 romeinsche ftaan: zommigen vonden in dien rang prikkels genoeg voor hunne eerzucht, en t anderen hoopten , door hunne verkiezing "onwaardiger leden van den Staat buiten • eene bediening te fluiten, welke in flegte handen niet dan gevaarlijk voor de vrijheid zijn kon. Appius veinsde in den Raad en bij zijne ambtgenooten, niets hartlijker dan zijn ontflag te begeeren van eene moeilijke bediening; maar was tevens zoo ijverig in laage kuiperijen voor zijn eigen perzoon, dat zijne verkeering met de onrustigflen der oude Gemeensluiden, zijne verachting en benadeeling der braaffle Raadsheeren, zijne aanprijzing der gemeenfte mededingers naar het Tienmanfchap, —- in één woord, — dat zijn fchandlijk gunstbejag bij het Volk zijnen ambtgenooten in het oog liep en fruitte. Om zijn zichtbaar oogmerk te verijdelen, benoemden zij hem tot voorzitter op den aanftaanden kiesdag, vertrouwende, dat hij, die de mededingers naar deze ambten op zou moeten noemen, niet onbefchaamd genoeg zijn zou, om rechtflreeks tegen zijne betuigingen in den Raad en in hunne bijeenkomfl-en gedaan, zich zeiven onder die  geschiedenissen. ai5 die mededingers te tellen. Doch zijne heerschzucht, welke geene regelen van welvoeglijkheid in het bereiken van haar oogmerk kende, wist dezen hinderpaal daar toe zelfs dienstbaar te maaken. De kiesdag kwam; a p p i u s zat voor; bekende openlijk naarte wederaanftelling in zijne bediening te ftaan; fprak geen woord van de mededinging der waardigfte Raadsheeren; noemde hun alleen, wier oogmerken met de zijne inftemden, of Wier bekwaamheden hem het minfte belemmeren of zijnen voorrang zouden betwisten; ja, hij was onbefchaamd genoeg: om, in weerwil van het daar tegen geno men raadsbefluit, drie Plebejers voor « ftellen en aan te bevelen. Met welk eem verontwaardiging zulk een gedrag dei Raad en zijne ambtgenooten ook mog vervullen , de aanhang der Raadsheeren dien hij had voorgefteld, zijn uitmunten' beftuur van het verlopen jaar, en de vei rukking des Volks over de verheffing va deszelfs gefmaadden rang dreeven alle zi; ne voor ftellen door. q. fabius vibi unus, die reeds drie maaien Conful g< weest was, efi de eerfte na a p p i u s v e O 4 ko< IJ. BOEK VL HOOFDST. J. voor C. 448. [. van R. 304. APP. CLAUDIUS. Q. FABIUS, M. CORNELIUS, M. SERVILIUS, L. MI« NUC1US , T. ANTON1US. M. RABU- LEIUS , Q. PETIL1US , CAESO DU- ilius, en SP. OPPIUS Tienman,nea. t t 1 1 >  zi6 romeinsche ii. BOEK vi. HOOFDST. j. voor ( 448. J. van F 304. Zamenfpanningder nieuwe Tienmannen tegen de burgerlijke vrijheid. 1 koozen werd, fcheen het aanzien van zijn nieüwe ambt waardig genoeg te zullen ^ ophouden, doch appius kende waarschijnlijk dezen man reeds zoodanig, als -hij zich weldra aan het verbaasde Volk vertoonde. M. cornelius, m. servilius, l. winucius, t. anto- nius, en m. rabuleius waren allen aanzienlijk genoeg van rang, doch min beroemd om hunne bekwaamheden. Q. petilius, caeso duilius en sp. oppius, drie Plebejers, van wier dankbaarheid voor deze verheffing appius alle medewerking verwachten kon, beilooten het nieuwe tiental van Overheden, wier last beftond, in het overzien der gemaakte wetten, en in de zorg voor derzelver naarkoming. (1) Nu appius dit oogmerk bereikt had, van in zijnen rang bevestigd en aan het hoofd van een genootfchap geheel naar zijnen zin gefteld te zijn , leide hij het misleidende masker van zijn voorige beduur af, vertoonde zijn natuurlijke charak- ter Ci) Liv. l. lil. c. 34, 35. Dl ON. HAL, l. X. >. 6i 1, 682.  geschiedenissen. 217 ter weder, en zorgde alleen, om zijne nieuwe ambtgenooten met hem eene lijn te doen trekken. Voor de aanvaarding« van hun ambt hielden zij reeds dagelijks heimlijke bijeenkomften , om deJ middelen te beraamen, hoe zij hun, flechts voor één jaar verkreegen, gezag duurzaamer zouden maaken, en verbonden zich onderling door eeden, om eikanderen nimmer tegen te werken. In die zamenkomsten werd de overweldiging en dwingelandij kunstmaatig geleerd, appius gaf 'er zijne lesfen, wier voornaame inhoud hierop uit kwam, dat men alles, wat eenig beftuur betrof, naar zich trekken, en om geene bijeenroepingen van den Raad , veel min van het Volk denken moest, wanneer men vrij wilde regeeren. In één woord, het geheele genootfchap der nieuwe Tienmannen was voor de aanvaarding van hunne ambten reeds, eene heillooze zamenzwering tegen de vrijheid van het gemeenebest. De eerfte dag hunner werkelijke bediening opende het ongelukkige Volk de oogen reeds voor de ftrenge overheerfching, aan welke het zich dwaas genoeg onderO 5 wor ii. BOEK VI. 30FDST. voor C. 448. van R. 3°4- Heerschzuchtigehouding der Tien- _ mannen bij de aanvaar*  II. BOES VI. HOOFDST. J, voor C 448. J. van E 304. ding va bun ambt. 2l8 ROMEINSCHE worpen had. Had elk hunner voorgangers zich flechts eens om de tien dagen door twaalf bundeldragers laten voorgaan, 'zij vertoonden zich allen te gelijk met de• ze kenteekenen der opperfte magt, en voegden, om hun gezag tevens fchrik bij te zetten, even als wel eer de Koningen en naderhand de DiBators, de bijlen tusfchen hunne bundels. In plaatze van die minzaame houding, waarmede appius het jaar te vooren aller liefde won, zag men nu in hem en zijne ambtgenooten eene trotsheid, welke de Confuls zeiven nimmer vertoond hadden. Hunne honderd en twintig bijldragers dreeven ieder met woest geweld te rug, die deze onwaardige opvolgers der toegevendfle beftuurers te vertrouwlijk durfden naderen. De leden van den Raad zoo wel, als de geringfte burgers , zuchteden over >het gemeenebest, het welk zij door tien koningen te gelijk overvallen befchouwden , doch konden, zoo onvereenigd als die twee ftanden nog bleeven, de vrijheid aan het gevaar niet ontrukken, waaraan zij beiden, uit par:ijdige inzichten , dezelve eens hadden bloot gefield. Het  GESCHIEDENISSEN. 219 Het beftuur dezer Tienmannen overtrof nog zeer verre de ondraaglijkheid der houding waarmede zij hetzelve aanvaard hadden. Elk, die laag genoeg was, om zijn hof bij deze dwingelanden te maaken, vond aldaar een gunstig onthaal, en zag weldra zijne verachtlijke onderwerping en flaafiche vleijerije vergoed door een veelvuldig aandeel aan de onrechtmaatige voordeden , welken zij zich door allerleie knevelaarijen der burgers wisten toe te eigenen. Niet flechts het uitfchot des Volks, en de zulken, die zich door hun flegt ge drag met fchulden hadden overladen, maakten hunnen aanhang uit, maar, het geet de vrijheid in nog veel grooter gevaa bragt, het grootfte gedeelte van den jon gen Adel voegde zich bij deze dwingelan den, die eenen ruimen teugel vierden aa: alle de ongeregeldheden hunner eerbied: gers. En nu was het gedaan met alle vrij heiden veiligheid in den burgerftaat. Ar p i u s en zijne medeftanders, die tot no toe het gemeen ten vriend hadden gehot den, verbeeldden zich reeds, dien fteu van hun onmaatig gezag te kunnen mi fen, en waren roekeloos genoeg, om zie n. BOEK VI. HOOFDST. J. voor C. 448. J. van R. 3o4Snood beftuur dezer Overheden. I T n » h  azo ROMEINSCHE II. eo EK VI. hoofdst J. voor i 448.- J. van ] 304. t Werkeloosheidvan den Raad en het Volk. zich op hunnen nieuwen aanhang verlatende, ook de geringe burgers tot hunne ^ verklaarde vijanden te maaken. De eer "van derzelver vrouwen en dogters was nu even onveilig, als de bezittingen van de aanzienlijke burgers. Alle klagten hier over werden fmaadlijk verworpen, en de geringfte afkeurende uitdrukking over zulk een willekeurig beftuur werd met geesfeling, met ballingfchap , met den dood zelfs geboet, waarbij altijd, hoedanig het vonnis ook zijn mogt, eene verbeurdverklaring van alle goederen gevoegd werd. Ci) Het ongelukkige Volk floeg mismoedige oogen op de Raadsheeren, en zogt bij dezen eenen ademtogt der vrijheid, voor wier gezag het te zeer vreezende, het gemeenebest zelf in de tegenwoordige flaavernij had geftort. Maar de meeften der Raadsheeren waren de overheerfching op hunne landerijen ontv/eeken: en de overigen konden hun haatlijk genoegen niet verbergen over de onderdrukking des Volks, (O Dion. hal. L. X. p. 682, 6"83. liv. L. III. c. 36.  GESCHIEDENISSEN. 221 Volks , waardoor hetzelve genoodzaakt werd, bij hun toevlucht te zoeken , en naar het voorige beftuur te verlangen ;" of vleiden zich , dat het zelfs de Gemeensmannen wel voor altijd zou willen] misfen, om zich nu maar van de Tienmannen te ontdaan. Intusfchen liep dit jaar der verdruk-^ king ten einde; bij de voorige tien ta-, felen der wetten waren 'er nog twee ge-j voegd, en, hoe hard de wetten voor het, Volk waren, welken dit bijvoegzel bevattede, getrooftede zich zulks ieder, in de hoop, dat nu het Tienmanfchap een einde nemen, en de Gemeensluiden eerlang alle onbillijkheid herftellen zouden. Doch de dag, waarop de verandering der regeering plaats moest hebben , verliep, zonder dat 'er eene volksvergadering was bijeengeroepen , en de dwingelanden behielden allen gezag aan zich, zonder eenig ander recht dan van bezitting en geweld. Rome zuchtte dus onder het juk van tien overweldigers, en was door deszelfs rampzalige verdeeldheden buiten ftaat, om 6 zulk II. BOEK VI. OOFDST. , voor C. 448. . van R. 304- De Tiennannenilijven onvettig ia mn betuur. Lafhartig gedrag der Romeinen.  n. BOEK vr. HOOFDST, J. voor < 4-7J. van B 335. Vijandliili heden de Sabynen e Aequiërs. OU- 222 ROMEINSCHE zulk een verachtlijk juk aftefchudden. — Zoo verlamt de tweedragt alle zenuwen , van den Staat. — Moedeloos zag elk het "geweld van eenige fnoodaards den mees•ter fpeelen; en daar in de voorige eeuw één c ocles de vrijheid tegen een gansch leger verdeedigde, durfde men zich nu niet vereenigen, om het vaderland van eene handvol dwingelanden te ontflaan. Meest alle burgers verlieten lafhartig de ftad; hielden zich op hunne landerijen fchuil; of begaven zich naar de Latynen , en lieten den Tienmannen het ongeftoord bedwang over de flaaven hunner heerschzucht. • De te ondergebragte nabuuren van het \ Gemeenebest zagen deszelfs diepe verval niet, of fchaamden zich over hunne onderwerping aan eenen Staat, die zijne eigene vrijheid niet had kunnen bewaaren. De Sabynen toonden het eerst hunne verachting voor het laag gezonken Rome door hunne ftoute ftrooperijen, en daagden met een leger bij Eretum deszelfs zwakke tegenweer uit. De Aequiërs volgden dit voorbeeld en betrokken hunne  GESCHIEDENISSEN. 223 oude legerplaats bij den berg Jlgidus weder. (O Zoo dreigende als deze vijandlijkheden * voor het hulplooze Rome waren, even ont-^ rustend waren zij voor de tien gewelde-] naars, die de noodzaaklijkheid wel inzagen, om de floutmoedige vijanden te keert te gaan, maar niet wisten, op welk eene \ wijze zij eene genoegzaame krijgsmagt in het veld zouden krijgen. Zouden zij op hun eigen gezag de noodige legers werven, daar de Confuls, de Koningen zelve, het recht des oorlogs aan het geheele Volk hadden toegekend? Zouden zij het Volk bij een roepen, het geen ongetwijfeld aan hunne overheerfching alles wijten , en zich gezamenlijk ontflaan zou van hun willekeurig aangehouden gezag ? De Gemeensmannen zouden zich nu wel tegen de werving niet verzetten , maar wien zouden zij zelve in den krijgsdienst durven aannemen , daar zij den haat der burgers tegen hun kenden, en aan hunnen eigen aanhang niet genoeg hadden? Evenwel dreig- (0 Dion. hal. L. x. p. 683. - L. XL p. H6, li7. L. UL c.37, 38. II. boek VI. oofdst. . voor C. . van R. 305. Netelige jeftand er Tienjannen.  224 ROMEINSCHE II. BOP.K VI. HOOFDfnPTivpMpn nnfronlim^a^J  GESCHIEDENISSEN. 245 eerbiedig zijn eerwaardig overfchot op, en vertoonden het aan het geheele leger, als het rampzalige flachtoffer der godloos-»' te verraaderij. Elk erkende met hun denJ fchelmachtigen moord, en allen ichreeuw-L den met verontwaardiging en woede om den dood van de overige moordenaars, of ten minften om derzelver daadlijk verhoor. De Bevelhebbers hunne onvoorzichtig• heid te laat ziende, wilden echter derzelver verdere gevolgen voorkomen; zij Helden de geëischte rechtspleging uit, tot dat men weder te Rome zou zijn; gaven intusfehen aan het overfchot der moordenaars gelegenheid, om zich weg te maaken, en ziende, dat het krijgsvolk gezind was, het lijk van siccius mede naar Rome te nemen, lieten zij hetzelve terftond op 'slands kosten met de hoogst mooglijke krijgseer begraven. De krijgsknechten weenden bij zijn graf, als kinderen bij dat van hunnen vader, en fmeedden onderling het ontwerp, om de Tienmannen, dien zij in weerwil van deze uiterlijke eerbewijzingen zelve verdacht hielden, te Q 3 ver' H. BOEK VI. )OFDST. voor C. 447. van R. 3°5«  246 R0ME1NSCHE verlaten, en op te ftaan tegen hun haatlijk beftuur. (i) Het welgegrond vermoeden van zoo 'veel fnoodheid in de Tienmannen bleef •niet enkeld binnen de wallen van dit le(ger, het zelve kwam even fpoedig als de tijding van den dood van siccius in rhet andere, welk bij den berg Aïgidus lag, en in de ftad, en vervulde overal het hart der burgers met zulk eenen afkeer tegen deze dwinglandij, dat 'er nog maar eene kleene aanleiding noodig was, om aan dezelve met geweld een einde te maaken. Appius mat echter bijna gelijktijdig de maat der gruwelen van hem en zijne medepligtigen zoo overbodig vol, dat het algemeen gefpannen misnoegen fchierüjk het geheele Tienmanfchap in duigen floeg. In zijnen rechterftoel op de markt zittende viel zijn wellustig oog op een jong meisjen, welke met haare voedfternaar de algemeene fchool ging. Omtrend vijftien jaa- CO Dion. hal. L. XI. p. 706-709. Hï. L. III. c. 43. II BOEK VI. HOOFDST. J. voor C 447. j. van R 3=5- Algemeei rnij-noegei en gemo tetien de Tienmannen. Appiü! ilaac wellustige 00 gen op vir GLMA.  GESCHIEDENISSEN. 247 jaaren oud, met het bevallige waas der onfchuld bloozende, en in geftalte en fchoonheid alle haare tijdgenootjens over-H treffende, waren haare gadelooze bekoor->' lijkheden onwederftaanbaar voor een hart,T« hetwelk zich door zijne driften beheerfchen liet, en aan dezelven de gereedfte voldoening belooven kon. Appius zag deze ontluikende fchoone met verrukking, ging meer dan eens de algemeene fchool voorbij, om haar te zien, hoorde haar zomtijds lezen en verzwolg met volle teugen het doodlijke gif eener fchandelijke liefde. Zelf was hij gehuuwd, en het meisjen was de dogter van eenen Plebejer, en reeds verloofd aan l. icilius, die, voor het Tienmanfchap, Gemeensman geweest was. Zulks belemmerde echter appius niet, wiens fnoode ziel ongevoelig was voor den reinen wellust eener kuifche huuwlijksmin. Zijn dierlijke hartstogt vond flechts een ander beletzel. V 1 r g 1 n 1 a , dus heette het eenige kind van den braaven burger l. virginius, die als hopman in het leger bij den berg Algidus diende, — virginia was zoo kuisch als fchoon: geene geheime aanQ 4 zoe- u. BOEK VI. OOFDST. voor C. 447van R. 305.  248 r o m e i n s c h e II. BOEK VI. HOOFDST. J. voor C. 447J. van R, 305. ] 1 ( ! i c ^ c l t z ê a 0 zoeken van den Tienman, die, zonder zich bekend te maaken, beloften noch bedreigingen bij haare voedfter fpaarde, om zijn fchandlijk oogmerk te bereiken, konden haar haare deugdzaame opvoeding doen verzaaken, of trouwloos maaken tegen haaren bruidegom, die met ongeduld het einde van den verveelenden krijg te gemoet zag, om uit de handen van v 1 rginius eene echtgenoote te ontvangen, welke hem den gelukkigften man zou naaken. Zich vruchtloos van de bedreevenfte coppelaarfters bediend, en door dezen te rergeefsch alle rampzalige kunftenaarijen Ier verleiding in het werk gefield heb>ende, floeg de onzalige hartstogt van lppius tot woede over, en boezemde dezelve hem de fchandelijkfte middelen an het onrechtvaardigfle geweld in. Hij ntbood m. claudius, eenen zijner afhangelingen, wiens doortrapte floutheid Dt alle fchelmerijen bekwaam was, bij ich; ontdekte hem zijn hijgend verlanen; en maakte met hem de fnoodfle ffpraak ter bereiking van zijn heilloos ogmerk. De-  GESCHIEDENISSEN. 249 Deze verachtlijke flaaf van zijn's meesters fchandelijke lusten, nam eenige even verfoeilijke fchurken bij zich, en wachtte met hun virginia op, wanneer zij weder over de markt moest komen. We] haast kwam de lieve maagd aan den arm van haare oppaster onbezorgd aan, wanneer claudius haar van derzelver zijde afrukte, zijne flaavinne noemde en met geweld dwong, hem te volgen. Een doodlijke fchrik verbleekte niet flechts het aangevallen meisjen, maar benam haar tevens het vermogen, om te fpreken, en zeker was zij, als een weerloos offer voor den wellust, weggelleept, zo het jammerend gegil van haare oppaster, welke om den bijftand der burgers fchreeuwde, niet terftond een grooten zamenloop van Volk veroorzaakt had. Elk nam deel in de dogter van den braaven en dapperen virginius, en bruid van den waardiger Volksvriend icilius. De eerlooze claudius zag nu geene kans, om zijne prooi met geweld te behouden, en riep de menigte toe, welke tot haar ontzet opkwam, dat hij geen geweld, maai recht gebruikte, en virginia terftond Q 5 v001 11. boek VI, hoofdst. J. voor C. 447J. van R. 3°5Snoodeaanflag op de vrijheid van virginia.  It. boek VI. hoofdst J. voor 1 447- J. van ] 305. Eisch v CLAUD1U tegen vi gin ia, Ci) D10N. hal. L. XI. p. 709,710. liv. L4 III, c. 44. 250 iomeinsche voor de rechtbank der Tienmannen riep. Het ontftelde meisjen volgde hem, want dit wilde de wet, terftond voor den rech""terftoel, waarop appius zat, en op *-haar gezicht fchier zich zelf verraaden had. CO m Claudius begon aanftonds zijnen t_eisch voor te dragen, doch alle de omftanders riepen, dat hij ten minften zoo lang zou wachten, tot dat de bloedverwanten van virginia tegenwoordig wa. ren, om wien men reeds gezonden had. Appius durfde zulks niet weigeren, en in weinige oogenblikken kwam p. n umitorius haar oom, met verfcheiden anderen vrienden en nabeftaanden, allen even ontfteld van. het onverwachte leed der algemeen beminde virginia. Nu beweerde claudius, volgends overleg met appius: ,, dat virginia in zijn huis van eene zijner ilaavinnen gebooren, en door dezelve aan de kinderlooze vrouw van virginius overgegeven was, welke haaren man daarmede be- droo-  geschiedenissen. 251 droogen had; dat die flaavinne altijd voorgewend had, dat haar kind terftond bij deszelfs geboorte was geftorven, doch nu' eindelijk haar gehouden gedrag ^ geopenbaard had; dat hij dit alles met genoegzaa-i me getuigen, vooral van die flaavinne zelve , kon bevestigen, maar zich intusfchen op de wet beriep, welke haar zijnen eigendom noemde, even gereed zijnde, om borgen te ftellen, om ten allen tijden zijn recht te zullen bewijzen, als om zich terftond aan de uitfpraak des Rechters te onderwerpen , alleen in het eerfte geval eisfchende, dat de flaavinne hem volgen zou, < zoo lang men dien eigendom aan haar niet kon wederleggen." Numitorius vatte het woord vooi zijne nicht op, en zeide met weinige woorden: „ dat virginius, een Ple bejer , die thands in den krijg diende, haar vader was, dat numitouia, zijne zuster, eene eerlijke vrouw, welke reed; voor veele jaaren ftierf, haare moeder ge weest was, dat virginia zelve du: vrijgebooren en thands verloofd was aai icilius; dat claudius in zijn ooj flechts het werktuig van eenen ande fcheen 11. BOEK VI. IOOFDST. f. voor C. 447[, van R. 305. VlRGINtA door haaren oom var weer d. I r t f  II. boek VL hoofdst, J. voor C. 447 J. van R 305- Uitfpraak pan appius. I 1 J 3 < I I t 252 romeinschï fcheen, die meer op haare onfchuld dan op haare vrijheid toeleide, om dat hij na zoo veele jaaren nu eerst met zijn voorgewenden eigendom was ter baan gekomen; dat haar vader binnen twee dagen zelf tegenwoordig zijn kon, en het onredenlijk wezen zou, in zijn afzijn, over zijne dogter te beflisfen; dat hij intusfchen zich beriep op die wet, welke appius zelf had gemaakt omtrend het onmiddellijke bezit van betwisten eigendom en vrijheid ; en daarom eischte dat hij als rechter geene- huwbaare dogter in nog grooter gevaar van haare eerbaarheid, dan van laare vrijheid, ftellen wilde." Schoon de verzamelde menigte duidlijke blijken gaf, dat zij den eisch van numitorius billijk vond, wilde appius denzei ven onder den fchijn der vol[omenite onpartijdigheid en rechtvaardigïeid ontwijken, zoo door te betuigen: „ dat hj altijd de befchermer van zulk eene bilijke wet zou blijven, welke hij zelf in de waalf tafelen had gebragt, als door te beveeren, dat dezelve op het tegenwoordige geval niet kon toegepast worden, wijl ie eigendom en vrijheid van virginia van  geschiedenissen. 253 van twee zijden betwist werd , door den een als van eene dogter, welke geheel aan de vaderlijke magt moest onderwor-1 pen zijn, door den anderen, als van ee- ■ ne flaavinne, welke haaren meefter vol-! ftrekt toebehoorde. Hij verzekerde echter, dat hij het meisjen tot aan de uitfpraak hier over in de magt van haaren gewaanden vader zou laten, indien dezelve thans tegenwoordig was; maar nu aan haaren gewaanden meester moest toewijzen , onder voldoende borgtogt nogthands, om haar weder aan de uitlpraak des Rechters over te laten , zoo ras zij door virginius als deszelfs dogter opgeëischt werd. (1) Deze uitfpraak wekte verontwaardiging en gemor onder de Burgers, die het{ kunftig verdraajen der pasgemaakte wetten i vloekten, en een droevig gejammer onder] de vrouwen, welken de ongelukkige virginia' omringden. Claudius ftond gereed, het weerlooze meisje wegtehaalen, en appius kon bezwaarlijk het helfche geCO DlON. HAL L. XI. P. 7IO-7I3. LIV. L. III. p. 44, 45. II. BOEK VI. W )OFDST. J. voor C 447J. van R. 305. Misnoegen des Volks en ftoutheid van icilius.  254 romëinsc he II. BOEK VI. HOOFDST. J. voor G 447' J. van R, 305. genoegen van zijn affcbuuwlijk hart verbergen, wanneer Icilius, met eene geheele meenigte van jonge Plebejers midden door de Burgers en vrouwen heenen drong, en tot ontzet van zijne lieve bruid buiten adem gelopen, naauwlijks vragen kon: „ wie durft deze burgerdogter geweld aandoen ?" Een bijldrager kreeg last, om hem te zeggen, dat de uitfpraak reeds gedaan was, en dreef hem, daar hij zich hiertegen wilde doen hooren, met geweld voor den rechterftoel weg. Na deze mishandeling , welke den bedaardften minnaar in drift moest brengen, vloog icilius zijne bruid om den hals, en riep appius, in wien zijn ijverzuchtig oog fchierlijk zijnen medeminnaar ontdekte , in woedende wanhoop toe : „ aan dezen kuifchen boezem moet gij mij het ftaal in de borst ftooten, eer gij, o a p piu s, uw verdoemelijk oogmerk bereiken zult. Deze maagd zal de mijne blijven, ongefchonden zal zij mijne vrouw zijn. Haal vrij alle de beulen uwer ambtgenooten bij een, laat hun hunne roeden en bijlen klaar maaken, de bruid van icilius zal buiten haar vadershuis niet vernachten. Hebt gü  GESCHIEDENISSEN. 255 gij den Burgers hunne Gemeensmannen en recht van beroeping ontweldigd, uw fchandelijke wellust zal daarom geene * heerfchappij voeren over hunne vrou-J wen en kinderen! Zijt onze meesters,: onze beulen, maar wacht u voor maagdefchennis! Om het minfte geweld aan deze dogter , zal ik , als haar bruidegom, denbijftand der Burgers,— zal virginius de onderfteuning der krijgsknechten voor zijne eenige dogter, — zullen wij allen de trouw van Goden en van menfchen tegen u te hulp roepen; en, wat haar vader ook mag beftaan, eer fterve ik, dan ik de vrijheid mijner beminde opgeve !" De trouw en moed van icilius trof de ganfche menigte, en dreigde de tienhoofdige dwinglandij met een onmiddellijken opftand. Alle de bijldragers van appius omcingelden den ftouten minnaar wel, maar kreegen geen bevel, om geweld te gebruiken. De Tienman waagde zich niet aan het dreigende oproer, hij bedacht zich ernftig, fprak afzonderlijk met claudius en zeide: „ ik zie het oogmerk van den oproerigen ici- ii. b oek vi. oofdst. . voor C. 447. , van R. Oproer door appius nog gelukkig ontweeken.  II. BOEK VI b00fds1 J. voor 447- J. van 3»5« 256 ROMEINSCHE icilius in zijne gewaande verdeediging van virginia wel: doch hij zal het he• den niet bereiken; alleen om hem dit voorwendzel te benemen, zal ik clau^dius zien te overreeden, dat hij van zijn recht voor éénen dag afftaa; numitorius bewaare zoo lang het meisjen, en zorge, dat virginius, die flechts vier uuren van de ftad af is, morgen zijn recht beweere; doch verzuimt hij zulks, dan wete icilius en zijns gelijken, dat ik de bijldragers mijner ambtgenooten niet behoeven zal, om mijne uitfpraak te doen gelden en alle oproermaakers te bedwingen." (1) Zoo ras dit geringe uitftel vergund was, fteegen de broeder van icilius en de zoon van numitorius te paard, en reeden met losfe teugels naar het leger, om virginius kennis te geven, dat het behoud zijner dogter afhing van zijne tegenwoordigheid in Rome. (2) Intusfchen hield zich claudius nog weigerachtig, en wilde van zijn toegewee- zen CO Liv. L. III. c. 45, 45. Ca) lb. c. 46. DlON. hal. L. XI. p. 714.  geschiedenissen. 257 zen recht niet afzien zonder genoegzaame borgen van de nabeftaanden van virginia: doch de ganfche menigte ftak haare * handen omhoog, en elk bood zijn eigen perfoon tot borg aan. Deze deelneming trof] den minnaar, hij bedankte de burgers met tedere aandoening, en verzekerde, zich morgen van hunnen bijftand te zullen bedienen. (O Het zien heenen leiden van virginia ontnam appius wel allen duur op zijnen rechterftoel, evenwel durfde hij denzelven niet terftond verlaten, om niet al te zichtbaar te fchijnen, om deze zaak alléén gezeten te hebben. Hij vertoefde nog een weinig, en haastte zich toen naar zijn verblijf, om zijnen uitgeftelden aanflag zoo veel te zekerer te bereiken. Hij zone hier toe terftond eenen brief af aan an tonius, den Bevelhebber, onder wiel virginius diende, met last, om diei man gevangen te zetten buiten alle toe fpraak. Zich dus van deszelfs afwezend heid op den geftelden tijd verzekerd hou dende, meende hij virginia met nieu we (O Liv. L. III. C. 46III. DEEL. & II. boek VI. oofost. . voor C. 447 . van R. 3°5« Nieuwe aanllag vatl appius tegen VlRGtr NIAt I l B  II. BOES VI. HOOFDST. J. voor ( 4*7. J. van f 305. 258 ROMEINSCHE wen fchijn van recht aan claudius te zullen kunnen toewijzen; en was hij voor< nemens, zich door eene genoegzaame lijf" wacht zijner afhangelingen tegen allen ■ nieuwen tegenftand met geweld te verzetten. Ook in dit fchandlijk oogmerk zag zich appius voorkomen. Vir gin i us had, op het bericht der twee vooruitgevloogene jongelingen , verlof van zijnen Bevelhebber verzogt en gekreegen, onder voorwendzel van den dood van een zijner bloedverwanten, en was met hun langs eenen anderen, dan den gewoonen, weg de ftad reeds dicht genaderd, wanneer de brief van appius aankwam, en an toni us vergeeffche moeite deed, om dea Hopman door eene ruiterbende te doen agterhaalen. Des anderen daags was de markt reeds vroeg vol menfchen, die met ongeduld den afloop van zulk een ongehoord rechtsgeding af wachteden. Virginius vertoonde 'er zich weldra met zijne dogter, vergezeld door verfcheidene aanzienlijke vrouwen, en gevolgd door een groot aantal van getuigen. Den tederhanigen vader was  GESCHIEDENISSEN. 259 was de diepe droefheid uit het gelaat zoo wel, als uit zijne kleeding, te lezen, en niets liet zijne trouwe zorg onbeproefd,1 om zijne eenige lieveling aan de fnoode laagen van het aanzienlijke geweld te ontrukken. Hij ging met haar de markt rond, greep eiken burger nadruklijk bij de hand, en fmeekte niet flechts elks bijftand in zijne zaak, maar eischte dien als eene wettige fchuld aan hem: „ die dagelijks voor hunne vrouwen en kinderen in het veld ftond, wiens heldenmoed voor de veiligheid van die dierbaare panden boven alle verdenking was, en wiens bloed nutteloos geftroomd zou hebben, indien men zijne dogter hetzelfde geweld liet lijden, het geen men als het ergfte vreesde, wanneer ongebondene krijgsknechten eene ftad veroverden." Icilius voegde alles bij zijne bede, hetwelk hem de zui verfte liefde en de doodlijkfte vrees vooi het verlies zijner beminde in kon boeze men. De flille traanen der vrouwen welke het lot der wecrlooze onfchuld be weenden, waren nogthands welfpreken der, dan alle de redenen van den vade of den minnaar. Virginia volgde bei R ö den TT. B O KS VI. lOOFDST. [ voor C. 447. [. van R. f »  n. BOER VI. HOOFDS1 J. roor \ 447. J. van 305. Herhaal de eisch van CLAt dius tege VIRGINIA. ÊfJO XOMEÏNSCHE den, als haare eenige befchermers: derzelver moed en trouw weerden echter de '• wanhoop niet uit haar diepgetroffen hart. 'Bittere droefheid deed haare oogen ftroo*-men; de blos der aanminnigfte jeugd was verbleekt op haare natte wangen; de dood-. lijkfte onrust joeg haaren zwellenden boe-;' zem met verihelde vaart; het treurige rouwgewaad hing achtloos om haare leden; en echter trokken haare kwijnende bevalligheden elks oogen, en wekte haare gadelooze fchoonheid ruim zoo veel deelneming als haar op zich zelfs bejammerendswaardig lot. (1} Zoo ras appius de tegenwoordigheid van virginius op de markt hoorde, nwerd hij woedend van fpijt over het mislukken van zijnen aanflag, en boezemde hem zijn raazende hartstogt allen openlijk geweld in, welk hij eerst nog zorgvuldig had willen mijden. Omringd van eene menigte zijner afhangelingen ftoof hij onzinnig zijnen rechterftoel op, en was fchier O) Llv' L- NL C, 46", 47. DION. HAL. L. XI. P' 7I4»7'6' Outhi( VTrtpiéiSpaTo; ti's ap» irsp\ adrit *«i %u (Zoo Godlijk fcboon en bevallig was zij.')  geschiedenissen. z6t fchier te ongeduldig, om den eisch van claudius en het andwoord van virginius aan te hooren. De eerfte beweerde weder op dezelfde wijze zijn recht op virginia, en vertoonde nu het vrouwsperzoon zelf, welk zich voor haare moeder opgaf, benevens veele andere getuigen. Virginius bragt hier tegen in, het geen alle zijne vrienden en bloedverwanten bevestigden: „ dat zijne vrouw n um i t o r i a geene reden tot zulk een bedrog kon gehad hebben , daar zij zeer jong aan hem was getrouwd geweest, en al zeer fpoedig haaren echt met een telgjen had bekroond gezien; dat zij ook zekerlijk geen kind eener flaavinne en wel een meisjen zou hebben aangenomen, indien zij al kinderen van anderen had willen opbrengen; dat de menigte van getuigen voor eene zaak, welke met de uiterfte geheimhouding gefchied zou moeten zijn, en het zoo lang verzwijgen van dit voorgewend bedrog, den eisch van claudius van zelfs tegenfprak; en, hetgeen alles af moest doen, dat alle de vrouwen, welken hij bij zich had, getuigden, n uR % mi- n. BOEK vl iOOFDST. f. voor C. 447f. van R. 3=>5- Verdeediging van iiaaren vader hier tegen.  II. BOEK v'. HOOFDST J. voor l 447. j. va ii I 305. Algemei gemor di Volks. Uitfpraal vanAmui 262 romeinsche mitoria om dien tijd zwanger te hebben gezien, en dat inzonderheid haare ^ bloedverwanten verzekerden, bij haare "verlosfing van dit kind tegenwoordig, en L menigvuldige maaien ooggetuigen geweest te zijn van het.zuigen dezer dogter aan haare moederlijke borst." n Deze bewijzen waren overtuigend in 'het oog des Volks, hetwelk tot nog toe de fchoone virginia bejammerd had, en nu vrij luid begon te morren, dat men aan de wetten, welke het eigendom en de vrijheid moesten befchermen, weinig had, wanneer ze dus openlijk gefchonden wierden. „ Wie verzekert ons onze vrouwen en dogters, wanneer zulke bondige bewijzen niet gelden?" riepen zommigen met wrevel uit, terwijl anderen de weenende onfchuld niet konden aanzien, zonder hunne eigen mannelijke oogen te bevochtigen. ' Appius alleen bleef doof voor alle 'redenen en verhard voor allen menfchelijk gevoel; de traanen van virginia hadden op zijn ontuchtig hart geen anderen invloed, dan wel eer haare bevallige lagchjensj zijn hijgend verlangen naar eenen  geschiedenissen. 263 eenen dierlijken wellust was zichtbaar in zijne ftaarende oogen, en zijne ganfche houding duidde de woede aan, waarin hemHI de poogingen der menigte bragten, om1' hem zijne lang vervolgde prooi te ontruk- j< ken. Hij zag onrustig naar de fchandelijke werktuigen van zijnen fnooden wil, zogt in hunne wenken de verzekering van hunnen bijftand, en bragt de volgende wartaal uit: „ dat hij zelf de onechtheid van virginia reeds lang had geweten; dat hij zulks reeds gehoord had, toen hij als voogd over claudius na den dood van deszelfs vader ftond; dat hij echter deze zaak onaangeroerd had over willen laaten voor zijn weeskind, wanneer die zelf meerderjaarig was; dat hij nogthands vergeten had,hemhier van toen te verwittigen; doch dat claudius bij het nazien zijner eigene zaaken zulks nu gevonden had; dat hij wel gewensrht had , dat men hierover een minnelijk verdrag had getroffen, doch nu verplicht was, den eifcher dit getuigenis te geven, en hem, als rechter, zijne wettige flaavinne toe te wijzen." (*i) Het (i) DlON. HAL. L. XI. p. 716, 717. 11. BOEK VI. >OFDST. voor C. 447 van R. 305.  li. BOEK VI. HOOFDST, J. voor I 4*7- J. van I 30?. Tegenfbnd vat VIRGJAIÜ! Geweld vanAPPji/! 2^4 ROMEINSCHE Het Volk ftond verftomd over zoo veele handtastelijke leugens, die het oogmerk ^ des dwingelands verraadden. Claudius '*ging ftout op virginia af, doch werd - verachtlijk te rug geftooten , door de vrouwen en bloedverwanten, welke haar omringelden. Virginius, tot den " hoogften trap van rechtmaatige woede door zulk een onrechtvaardig vonnis gebragt , fchreeuwde met een dreigende vuist tegen a ppius uit: „ ik heb mijne dogter aan icilius, en niet aan u, o> ap pius! verloofd: ik heb haar grootgebragt tot eene eerlijke vrouw, en niet tot eene fchaamtelooze hoer. Wilt gij eene fchandelijke vermenging, als van het redenlooze vee, onder ons invoeren ? Of deze weerlooze burgers dit zullen dulden wete ik niet, maar zij, die de wapenen in de vuist hebben zullen dit niet toelaten." De menigte hief hierop een luid ge'fchreeuw aan en fcheen de euveldaad van appius te zullen beletten. Maar hij , aangemoedigd door zijne vleijers , en buiten zich zelf gebragt door onder' fcheidene hanstogten, bulderde daar tegen  geschiedenissen. 265 gen deze woorden uit: „ dat hij de oproerige zamenzwering , in dezen nacht ■gehouden, zeer wel wist; maar magt en" moeds genoeg had, om de zamenzwerers1 te ftrafren: dat de bezetting van het Ca- J ptolium zoo wel tegen oproermaakers als tegen vijanden gewapend was, en dat hij elk, die zijn leeven lief had, raadde van naar huis te gaan." Voords beval hij eenen bijldrager, het Volk uit een te drijven, en den eigenaar plaats te maaken , om deszelfs llaavin weg te haaien, (i) De bloode menigte, door deeze bedreiging verfchrikt, liet lafhartig het beklaa genswaardige flachtoffer van den verdoemlijkften wellust aan haar rampzalig lot over; virginius zag zich te leur gefield in zijne verwachting van moedigen bij ftand ; claudius, die fchelm , kwam naar virginia toe , en had eenen bijldrager, des noods ook de overige elf van zijnen fnooden meester, tot zijnen dienst; alle geweldige tegenweer van den vader en het kleene aantal zijner vrienden was vruchtloos, en het denkbeeld (O Liv. L. III. c. 47 > 4«. R 5 II. BOEK VI. )CFDST. voor C. 447, van R. 3«»5. Voorbeelleloozeiaad van len ver;wijfelden/ader.  265 s.omeinsche n. BOEK VI. HOOFDST. J. voor C. 447]. van R. 3»5- beeld der flaavernij, der oneer zijner dogter was echter onverdraaglijk voor zijn edel heldenhart. In deze korte oogenblikkenvan vertwijfeling befloot virginius tot eene daad, welke wij thands onmenfchelijk mogen heeten, doch welke door Romeinen en Grieken geëerbiedigd werd. „ Vergun, riep hij, eenen man, die deze maagd zijne dogter noemde, haar voor het laatfte aan zijn hart te drukken, en, een weinig ter zijde , zijn jongst vaarwel te zeggen ?" Dit hem vergund zijnde, nam hij virginia, welke half bezweeken was en van droefheid wegfmolt, in zijnen vaderlijken arm; bragt haar een weinig bij; kuschte haar de traanen van de wangen; drukte haar met verrukking aan zijn hart; leidde haar een weinig ter zijde naar eene flagers tafel; greep daar een mes op ; ftootte het haar, onder het uitgillen van: „ dus alleen mijne dogter kan ik uwe vrijheid en uwe eer redden", dwars door den boezem, en brulde voords , daar hij het bloedige ftaal den Tienman toehield, deze woorden uit: „ dit bloed, o a p p iu s, zij u ter verdoemenis !" Op    geschiedenissen. z6? Op dit ijslijk bedrijf liep al het Volk, welk nog op de markt was, bij een, en hief een algemeen gejammer aan. Ap-* pius fchreeuwde, dat men den moorde-1 naar grijpen zou,doch virginius baan- ] de zich door het mes, welk nog van het vergooien bloed rookte, overal een ruimen weg, bereikte met behulp der menigte zelfs veilig de poort, fprong aldaar te paard en rende regelrecht naar het leger toe, gevolgd van eene groote fchaare. (O Icilius en numitorius namen het ontzielde ligchaam op en vertoonden het aan het overige Volk. Hunne vertwijfeling en woede, vooral die van den den bruidegom , zijne vervloeking van appius, zijne traanen over de noodlottige fchoonheid van zijne virginia, en de bittere klagten over het wanhoopige befluit, waartoe de nood haaren vader had gedrongen, troffen het hart van alle de aanwezigen. De vrouwen inzonderheid , (O Dion. hal. L. XI. p. 7>7» 718. liv. L. 111. c. 48. val. max. L. VI. c. 1. ex. 2. dio>. sic. L. XII. c. 24. II. boek VI. OOFDST. voor C. 447' . van R. 305. Oproer üoor dir sev»l onthan.  268 r0mein s c h S II. BOEK vi. HOOFDST. J. voor c, 447. J. van R 305. Verkeerde middelen om dii oproer te fluiten. heid riepen weenend uit. „ Brengen wij hiertoe onze kinderen groot? Is dit het loon der kuischheid ?" met nog veele andere jammerklagten , welken het aandoenlijk geitel van het vrouwelijke geflacht bij zulk een fchouwfpel op kon geven. Bij de mannen, bij icilius zelfs, werd in tegendeel het medelijden met het leed van virginia fchierlijk afgewisfeld met de verontwaardiging over de dwingland!)' der Tienmannen, en met een algemeen beklag over het gemis van de Gemeensluiden en het recht der beroeping op het Volk. Ja, fchoon de menigte de fnoodheid van appius vloekte, zegenden echter zommigen dezelve als de beste aanleiding, om nu de vrijheid te herftellen. (O Hij zelf had raazende van toorn, fpijt en grieving zijnen rechterftoel verlaten, doch had naauwlijks binnen zijne eigene muuren eenen vrijen loop gegeven aan alle zijne hartstogten, wanneer de berichten wegens het oproer, welk om het lijk van virginia fmeulde, het fchranderfte beleid CO Liv. L, HL c. 49.  GESCHIEDENISSEN. 269 leid van hem kwamen vorderen. In plaatze van de misnoegde menigte voorzichtig te bevredigen, gaf hij in zijne bedwel-8 ming last aan alle zijne bijldragers, oml het Volk uit een te drijven, om de onrustig-] ften, vooral icilius, gevangen te nemen , en het lijk van de markt weg te haaien. Dit zinneloos bevel ftak het gemor der menigte in een volflagen opftand aan. De burgers verzetteden zich met geweld tegen de gerechtsdienaars, verbraken derzelver ftokken en bijlen,en vervulden nu de ganfche Stad met een algemeen oproer. Valerius en hora tius, die reeds lang op ontwerpen ter verdrijving der Tienmannen waren bedacht geweest, verzuimden de gelegenheid niet , welke de dwaasheid van appius daar toe van zelfs aanbood. Zij trokken met hunnen aanhang naar de markt, omringelden het lijk, en wachteden de verdere poogingen der magtlooze heerschzucht ftoutmoedig af. Nu kwam appius zelf, aan het hoofd zijner afhangelingen en vrienden, om dat geen uit te voeren, waartoe zijnen bijldragers de magt ontbroken had. Doch hij vond geen minderen tegenftand: de alge- mee- II. BOEK VI. OOFDST. . voor C 447, van R. 305.  27© ROMEINSCHB Jt B O I K VI. HOOFUST. J. voor ( 447. J. van I 3°5- Opftand legen hei Tienman, fchap. mcene vervloekingen des Volks, en de dreigende houding van valerius en horatius toonden hem het verlies '"van al zijn gezag. Nogthands was hij dwaas "genoeg, om zich openlijk op de onfchendbaarheid van zijn perzoon te beroepen, en valerius en horatius, als die zich aan gefchonden hoog gezag hadden fchuldig gemaakt , te veroordeelen , om van de Tarpejifche rots te worden afgeworpen. Deze twee voorvechters der onderdrukte vrijheid bekreunden zich geenzins aan eene magtlooze veroordeeling, welke door het Volk befpot werd , maar plaatften inmsfchen het lijk van virginia zoodanig op eene hoogte, dat hetzelve door de ganfche menigte kon gezien worden, en begonnen nu op hunne beurt eene redevoering tegen appius, zijne ambtgenoten, en tegen het geheele Tienmanfchap. De achting voor beide deze redenaars, de afkeer van de tegenwoordige overheerfching, het verlangen naar de voorige ftaatsgefteldnis, en het gezicht van de ontzielde virginia, wier bekoorlijkheden zulk een geweldige dood niet ten eenemaal had kun-  GESCHIEDENISSEN. 2?I kunnen vernietigen, ontnamen weldra aan appius de weinige toehoorers, die hem nog gevolgd waren, ja, deeden hem zelfs zommigen zijner aanhangelingen, die het einde van zijn gezag begonnen te gemoet te zien, verliezen. Nu begon de fnoodaard te vreezen voor zijn eigen leeven en in tijds borg hij zich nog met een bedekt hoofd en gelaat in het huis van eenen burger, wijl de verbittering des Volks zoo groot werd , dat deszelfs rechtmaatige woede hem zou van een gefcheurd hebben. Had 'er nog iets aan den algemeenen afkeer tegen het Tienmanfchap ontbroken, de wijze, waarop het lijk van virginia door haare nabeftaanden werd weggehaald, zou alleen den ondergang van dat gehaate beftuur verzekerd hebben. Het zelve werd op eene vercierde baar gelegd, met de wonde bloot, waardoor het ontzield was, en met eenen langzaamen en treurigen trein door alle de aanzienlijkfte ftraaten van geheel Rome rondgedragen. Vrouwen en vrijfters verlieten haare kamers , om het ongelukkige flachtoffer van de fnoodheid van ap p i u s en van de eer- gie- II. BOEK VI. JOOFDÏT. f. voor C. 447. |. van R. 305. Uitvaart van VIRGINIA.  II. BOEK VI. HOOFDS1 J. voor 447. J. van 305. De Ra door sp oppies bi een gero pen. £?ft ROMEINSCHE gierigheid van haaren vader te zien. Allen plengden zij haare traanen op het be• bloede lijk, en wierpen bloemen, kranfen, linten, armbanden, zelfs haare haairlok^•ken op de ontzielde virginia: de mannen zelfs hielden niets te waard of te kostbaar, om de uitvaart dier fchoone te vereeren, welke, als eene andere lucretia , door haaren dood Rome de vrijheid zou wedergeven. Zulk een fchouwfpel verzekerde valerius en horatius ten vollen van hunne partij, en niets anders hield thands bij hun de daadlijke omwenteling in de Stad tegen, dan de onzekerheid, welk eene uitwerking het gerucht der tegenwoordige gebeurdnis op de legers hebben zou. (1) ld Sp. oppius, wien nevens appius i het Stadsbeftuur gelaten was, had wel gebracht, zijnen ambtgenoot bij te ifaan, maar ziende, dat het geweld der menigte de zekere overhand krijgen zou, had hij den voorzichtigen weg ingeflagen, om den Raad bij een te roepen. Het vertrouwen, dat de misdaaden der Tienmannen den (i) DlON. HAL. L. XI. p. 7I8-720.  GESCHIEDENISSEN. 273 den Raadsheeren even onverdraaglijk, alf den burgers zouden zijn, deed het Volk. op het zien zamenkomen van den Raad, bedaaren en een wettig herftel der voorige regeering hoopen. Maar de waardigfte leden dier vergadering waren het overheerschte Rome ontweeken, en de aanhangers der dwingelanden waren 'er zoc ver af, om het veranderen der ftaatsgefteldnis in overweging te nemen, dat zij alleen beilooten, alle verdere verbittering des Volks te voorkomen, en vooral te zorgen, dat de aankomst van virginius in het leger geen veel gevaarlijker opftanc verwekte, om welk te verhoeden de jongfte Raadsheeren terftond werden afgezonden. (O Deze afgezanten kwamen te laat. Virg 1 n 1 u s had reeds in het leger eene beweging veroorzaakt, welke nog veel hagchelijker was, dan die in de ftad. Behalven, dat hij aan het hoofd van bijna vierhonderd menfchen, die hem gevolgd wa ren, terftond den krijgsknechten in het oog viel, wekte het bloote mes, 't geer hi; (1) Liv. L. III c. 49. III. DEEL. S II. boek vi. hoofdst. I. voor C. 44Z» J. van R. 305. Opftand door virginius in het leger verwekt.  S74 romeinsche hij nog in de verftijfde vuist hield, en het bloed, waarmede hij overal bezoedeld ^ was, de verbaazing en het ongeduld van "het geheele leger. Elk vroeg hem, wat • 'er gebeurd was, en drong nieuwsgierig om hem heenen: doch al zijn andwoord beftond eerst in een onophoudlijk bitter geween, tot dat de zamenloop des krijgsvolks een weinig bedaarde, en hij zeifin ftaat was, eene onafgebrokene rede voord te brengen. Zijne handen toen ten hemel heffende, barstte hij in deze woorden tegen zijne fpitsbroeders uit: „ wijt mij den gruwel van appius niet, noch fchuwt mij als eenen kindermoorder. Het leeven mijner dogter was mij dierbaarer, dan het. mijne: maar niet dierbaarer dan haare eer en vrijheid; om die te redden getroostte ik mij den fchijn van eenen wreedaard, en haaren dood overleeve ik alleen door de hoop, dat gij denzelven wreeken zult. Gij hebt ook dogters, zusters en vrouwen: denkt dat het geile hart van appius met dat mijner dogter niet te gelijk is doorftoken, en ziet aan mij, wat u van hem nog te wachten ftaat. Ik, die geene vrouw noch dogter meer bezitte, heb niets meer te IT. BOEK VI. HOOFDST. J. voor ( _ 447J. van F 3<35.  GESCHIEDENISSEN. £?$ te duchten van zijnen wellust, en zal mij zelf tegen zijn overig geweld even moedig verdeedigen, als ik de eer mijner virginia gered heb." Zoo luid, als virginius zijne wraakitem liet hooren, beandwoordde het geheele krijgsvolk dezelve met de verzekering , dat het zijne fmarten en deszelfs eigene vrijheid wreeken zou. De burgers, die hem gevolgd waren, herhaalden alle zijne jammerklagten, en betuigden, aanfchouwers van eene vertooning geweest te zijn, welker ijslijkheid zich door geene woorden vertegenwoordigen liet; het vergrootende gerucht kwam weldra in het le* ger, dat het te Rome reeds gedaan was met het geheele Tienmanfchap, en dat appius zelf, door in ballingfchap te gaan, 'er naauwlijks het leeven had afgebragt; welk alles te zamen vereenigd zulk eene algemeene gisting verwekte, dat men, overal op éénen toon, om de wapenen hoorde fchreeuwen (i), en de krijgseed alleen het Volk fcheen te wederhouden, van ze zelf op te vatten, hunne Bc. (O Liv. L. UI. c. 50. S ss, ir. BOEK VI. 100FDST. f. voor C. 447. [. van r. 30S.  II. B O h K VI. HOOFDST. J. voor C. 447J. van R 305- Vergeeffche poogingen om dien opftand te fluiten. Het geheele leger rukt op Rome aan. 276' romeinsche Bevelhebbers te verlaten, en op Rome af te trekken. De vijf Bevelhebbers van dit leger raadpleegden vruchtloos, hoe zij dezen opftand het best zouden dempen, en niets fcheen hun hiertoe beter, dan het gevangen nemen van virginius, en het uittrekken tegen de vijanden. Maar het was hun onmooglijk een van beiden ten uit* voer te brengen; de Hopluiden waren het even zeer met eikanderen en met virginius eens, als de gemeene krijgsknechten, en gevoelden zich mede alleen maar door den krijgseed te bezwaard, om zich aan het hoofd des muitenden legers te ftellen. Virginius, in wien de zucht om zijn vaderland te redden niet minder hevig was, dan de begeerte, om het lot van zijne eenige lieveling te wreeken, ontzag het dreigen dezer Tienmannen niet en benam zijnen fpitsbroeders allen gemoedsbezwaar, door te beweeren, dat zij aan geenen krijgseed gehouden waren, die hun door onwettige Overheden, door dwingelanden, was afgeperst, en dat het dwaasbeid , dat het hoog verraad tegen de vrijheid  GESCHIEDENISSEN. 277 heid zijn zou, aan deze overweldigers langer te gehoorzaamen. Er was niets meer noodig, om het geheele leger tot; den daadlijken afval te bewegen, hetzelve brak terftond met alle de veldteekenen en: wapenen op en rukte regelrecht op Rome aan. (i) Te vergeefsch poogden de Bevelhebbers, die nu het einde van hun gezag zoo duidlijk voorzagen, de ontruste gemoederen te bedaaren; op hunne minzaame aanfpraaken werden zij met geen andwoord verwaardigd, en waagden zij nog eenigen toon van gezag, dan moesten zij terftond hooren: „ dat zij met mannen te doen hadden, wier vuisten gewapend waren." Slechts eene zeer kleene bende, waarfchijnlijk de welbekende werktuigen van het geweld der Tienmannen, bleef hun bij. Het geheele leger trok rustig naar Rome op, en vervulde tegen den avond de ganfche ftad met eenen doodlijken fchrik,' wijl men van binnen, door hun rustig voordtrekken, geen muitend Volk, maar eene geregelde vijandlijke krijgsmagt meende (l) DlOH. HAL. L. XI. p. 732, 723. S 3 IL BOEK VU 100FD3T. . voor C. 4+7. van R. 3^5- Bedaardïeid der ruitenIe krijgsknechten.  II. BOEK vi. HOOFDST J. voor C, , 447J. van R 305. De Raad ïendt afgezanten naar dit krijgsvolk. » i I 2?S ROMEINSCHE de te zien opdaagen. De ontfteldnis veranderde op het herkennen der Romeinfcht legervaanen, en verdween, behalven bij de Tienmannen en derzelver aanhang, volkomen, wanneer men alle deze benden vreedzaam de ftad door zag trekken, en zich, zonder het minfte oproer, op den Jventynfchen berg nederflaan. „ Wij willen de Tienmannen afgefchaft en de Ge-< meensluiden weder aangefteld hebben:'' waren de eenige, maar ook de eenpaarige uitdrukkingen, welken men van hun hoorde. (1) Appius, die zich als de oorzaak van dezen opftand kende, liet terftond allen Staatsbeftuur varen, en bleef binnen zijn buis, waaruit hij niet ten voorfchijn durf. 3e komen, eene prooi van de ijslijkfte wroegingen van zijn hoogfchuldig hart. (3) Oppius, zijn medebeftuurer, herftelde 'Ach, op het zien van de geregeldheid der vederipannige benden, van zijnen eerften chrik, en riep den Raad, man voor man, lan deszelfs buis bij een. Men was niet dwaas CO Lir. L. III. c. 50. (S) ÜJOK, HAL, h, xi, p, 734,  geschiedenissen. 279 dwaas genoeg, om thands geftrenge befluiten te nemen , maar zond drie aanzienlijke leden der vergadering, sp. tarpe-"c jus, c. ]ulius en p. sulpicius,j> naar het krijgsvolk, om hetzelve uit naam!van den Raad te vragen : „ op wiens bevel zij hun leger hadden verlaten, en met welk oogmerk zij zich hier nedergeüagen en hunne wapenen tegen hun vaderland gekeerd hadden ? " Het ontbrak dezen krijgsluiden geenzins aan andwoord, maar aan eenen fpreker. Zij waren nog zonder één algemeen hoofd, en de een durfde voor den ander den afgezanten van den Raad niet te woord ftaan: allen riepen zij: „dat men ons valerius en horatius zende, en met hun zullen wij fpreken." (i) Zoo ras deze afgezanten vertrokken wa- ^ ren,bragt virginius denkrijgsknech-B ten onder het oog: „ hoe verlegen zij zich, J bij gebrek van eenen aanvoerer, gedragen hadden, op vraagen, welker beandwoording hun (1) Liv. L. HU c. 50. Zoo weinig vermag eene oneangevoerJe menigte! machiav. Dist. polit. L.I. ch. 44. S4 11. 3 o ek VI. OFDST. voor C. 447van R. 305- Tien Irijgsgeleensman*en veroozen.  II. BOK VI. HOOFDS J. VOOl 4*7 J. van Gelijke opiland 280 romeinschb hun zoo gemaklijk moest geweest zijn, en hoe gelukkig zij nog bij toeval eenig goed t. befcheid hadden uitgebragt: waarom hij _c-hun aanraadde, om tien Gemeensmannen, r. onder den naam van Krijgsgemeensmannen, aan hun hoofd te ftellen." Elk erkende de wijsheid van dezen raad en droeg aan hem het allereerfte dit blijk van vertrouwen op, doch hij andwoordde zoo verftandig als grootmoedig: „ bewaart dit gunftig oordeel over mij voor eenen gefchikter tijd. Geene eer is mij aangenaam, zoo lang mijne dogter ongewroken is, en in eenen tijd van verdeeldheid moet gij geene perzoonen kiezen die zoo bij uitftek gehaat zijn. Doch belooft gij u eenigen dienst van mij, verwacht dien niet minder, fchoon ik ambtloos blijve." (1) Nu werd m. oppius het eerst en benevens hem nog negen andere perzoonen benoemd, om de belangen des krijgsvolks te behartigen. (2) Het leger, welk bij Fidenae lag, en veel vroeger reeds rijp was geworden tot eenen (O Li"- L- "I. c. 51. (S) DlON. HAL, L, XI. p.  geschiedenissen. 281 eenen opftand door den fchandelijken moordvan sic cius dentatus,hoorde nu van icilius en numitorius* de fnoodheid van appius en den afval van het andere leger niet, of volgde ter-J ftond deszelfs voorbeeld, en verliet metv geene mindere verbittering deszelfs driec Bevelhebbers. Zoo ras icilius, die bij de wederaanftelling der Gemeensmannen des Volks gezind was, naar deze waardigheid te ftaan, vernam, dat het andere leger tien Krijgsgemeensmannen had aangefteld, raadde hij den zijnen hetzelfde aan, vreezende, dat die tien anders de voorkeur zouden wegdragen, wanneer het eens weder tot zulk eene aanftelling bij het Volk kwam. Dit verricht zijnde, trokken deze benden, even rustig als de anderen, midden door de ftad den Aventynfchen berg op. Beide de legers vereenigden zich hier, en nu weder te veele hoofden hebbende, gelasteden zij hunne twintig Gemeensmannen, om onder zich twee perzoonen te benoemen, bij wien het hoofdbeftuur van hunner aller belangen zijn zou. M. oppius en sex. mamilius genooten deze eer. S 5 Do 11. BOEK VI. OOFDST. . voor C. 447. van R. 305. an hec anere leger.  282 romeinsche II. BOEK VI. HOOFDST J. voor < 447J. van 1 3°5Verwarring in di Raad. De Raad kwam dagelijks angstvallig bij een, maar bragt de dierbaare oogenblikken, welken de bedaardheid der gewapen" de burgers nog vergunde, meer in onderlinge befchuldigingen dan overleggingen door. De Tienmannen moesten geduurig :nde verwijten over den moord van siccius, den wellust van appius en de fchande van den veldtogt, hooren. Eindlijk vond men goed, „ 's Volks eisfchen, om valerius en horat i usaf te zenden, in te willigen :"doch deze vijanden der tienhoofdige dwinglandij weigerden zich aan hetVolk af te laten vaardigen, voor dat de Tienmannen hun gezag nederleiden, het geen reeds een jaar lang uitgediend had. Dezen integendeel verklaarden:,, hetzelve niet te willen afleggen, voor dat het zamenftel van wetten tot volmaaktheid gebragt was, het geen zij beweerden, dat nog niet gefchied was, en echter den last hunner aanftelling uitmaakte." (^1) L. cornelius, die hevige voorfpraak van hun gezag, durfde zelfs nog wel daarvoor uitkomen : „ dat men de krijgsknechten van beiCO Liv. L. III. c. gu  geschiedenissen. 283 beide de legers moest bevelen naar derzelver voorige ftandplaatzen uit te trekken, op ftraffe van als verlaters hunner Veld- 1 heeren en verbrekers van hunnen krijgs-J' eed behandeld te zullen worden door den J Raad, die anders hunne belhamels alleen ftraffen zou." (i) M. duilius, die wel eer Gemeensman geweest was, verwittigde het Volk^ van de geduurige verfchillen en de daard uitontftaande werkeloosheid van den Raad,^ en verzekerde, dat hier aan geen einde zou komen, voor dat de Raadsheeren al het Volk weder zagen verhuizen naar den gewijden berg, die hun de ftandvastigheid der burgers en de noodzaaklijkheid der Gemeensmannen te binnen zou brengen. Waarfchijnlijk had valerius of horatius hem van het eene en andere ohderricht; het Volk twijfelde ten minften niet aan zijne verzekering, maar verplaatste zich terftond, zonder van het voorbeeld der bedaardheid en geregeldheid hunner vaderen door de minfte daad van geweld af te wijken. Het gemeen, welk niet (!) DlON. HAL. L. XI. p. 7»5« li. BOER VI. IOOFDST. voor C. 447van R. 305- Het Volk nt zich 'eder op en gewijen berg ederflaan.  a84 ROMEINSCHE II. BOEK VI. HOOFDST J. voor T 447- J. van ] 3"5. De Tie mannen willen hl gezag nederlegger niet mede in krijgsdienst geweest was, volgde hetzelve, waarvan de last der jaaren ^ den ftokouden grijzaard naauwlijks kon te "'rug houden. De vrouwen volgden hun1 ne mans, de kinderen hunne vaders, mismoedig uitroepende: „ wat zij toch in eene ftad zouden doen, in welke geene eerbaarheid, geene vrijheid meer heilig was?" 1. Het anders zoo volkrijke Rome geleek nnu eene eenzaame woestenij, en wanneer de Raadsheeren te zamen kwamen, zagen 'zij niet, dan den eenen en anderen grijzaard op de markt; de Tienmannen misten de voorwerpen hunner overheerfching; en valerius en horatius waren de eenigen niet, die in den Raad vroegen: „ of men het ganfche gemeenebest dan ten gronde zou laten gaan om de halftarrigheid der Tienmannen, en of derzelver heerschzucht geftreeld kon worden door het gebied over muuren en daken? Of men zich niet fchaamde, meer gerechtsdienaars, dan burgers, op de marktte zien? En wat men toch uit zou rechten tegen den aanval van vijanden of het ongeduld der gewapende burgers?" Verfcheidene anderen hielden nevens hun ftaande: „ dat men  GESCHIEDENISSEN. Ï85 men het Volk niet weder zou winnen, voor dat men het deszelfs Gemeensmannen toeftond, wijl het zekerlijk van geene' voorrechten zou afftaan, welker waardij het had leeren kennen, en welker gemis! het onder het jongfte heerschzuchtige beftuur te leevendig gevoeld had." Van alle kanten niet anders, dan dergelijke aanmerkingen hoorende, gaven de Tienmannen eindelijk hun willekeurig gezag op, beloofden, zich aan het gevoelen van den Raad te zullen onderwerpen, en fmeekten denzelven alleen, om zorg te dragen, dat de algemeene haat tegen hun beftuur op hunne perzoonen niet mogt nederftorten, het geen tevens het gemeen flechts gewennen zou aan het bloed der Grooten." (i) Na deze verklaaring van hun, kreegen valerius en horatius last om, het Volk weder te doen keeren op zulke j voorwaarden, als hun noodzaaklijk of voeglijk zouden voorkomen, maar om tevens te bewerken, dat de menigte zich van allen geweld tegen de afgaande Over- he- (1) LlV. L. III. c. 52. II. BOEK VL [00FBST. . voor C. 447. van R. 305. Onderlandelin;enmet de litgeweeLenen,  fi86 romeins CHS II BOEK VI. HOOFDST J. voor C. «47. J. van R, 3«5- heden zou onthouden. Beide deze voorftanders der burgerlijke vrijheid gingen onmiddellijk dien aangenaamen last uitvoeren, en werden door het Volk, als deszelfs verlosfers, met onuitfpreeklijke blijdfchap ontvangen. Icilius voerde het woord voor de dankbaare menigte, en droeg tevens derzelver eisfchen voor, welken zoo billijk waren, dat het alzins bleek, dat de magt, welke het Volk thands in handen had, hetzelve niet onredenlijk maakte. Hij vorderde de wederaanflelling Van het Gemeensman fchap, de teruggave van het recht van beroeping voor eiken burger op het Volk, en eene algemeene vergiffenis voor allen , die de krijgsknechten of het overige Volk aangezet hadden tot de tegenwoordige uitwijking. De wraakzucht der menigte tegen de perzoonen der Tienmannen maakte echter derzelver begeerte ten hunnen opzichte wreed, niets minder vorderende, dan de uitlevering derzelven in hunne handen, om ze allen leevendig te verbranden. De menigvuldige daaden van geweld, door ieze dwingelanden gepleegd,maakten hun zulk eene ftrenge ftraf wel niet geheel onwaar-  GESCHIEDENISSEN. ZB? waardig, en de verbittering des Volks om zoo veele perzoonlijke beleedigingen van hunne heerschzucht verfchoonde de wreed-^ heid wel genoegzaam van dezen eisch, doch de ftaatkunde moest dezelve dwaas J befchouwen, als juist gefchikt zijnde, om den Tienmannen nogmaal het uiterfte te doen beproeven, ten einde zich aan zulk een ijslijk lot te ontrukken. (O De beide afgevaardigden waren geene mindere vijanden der tien overweldigers, dan het Volk, maar beoogden derzelver ondergang op eene veel omzichtiger wijze, en zeiden daarom aan de menigte: „ dat derzelver eerfte eisfchen zoo billijk waren, dat men haar met derzelver vervulling gaarne zou hebben willen voorkomen; maar dat de wraakzucht, welke in de laatfte uitftak, eer verfchooning, dan inwilliging verdiende; dat men niet wreed moest worden om wreedheid te ftraffen, of geweld gebruiken, eer men zelf nog ter naauwer nood vrij was; dat het Volk een fchild en geen zwaard moest hebben, of ten minften thands niets meer begee- ren (O Machiav. Disc. Polit. L. I. ch. 44. II. 6 oek VI. oofdst. .voor Ca 447. , van R. 3°5-  283 ROME I NS C HE II. BOEK V[ HOOFDST. J. voor < 447. J. van l 3°5Toegevendheiddes Volk Algemee ne afltan van het Tienmanfchap. ren, dan de wederaanftelling der waarborgen van deszelfs vrijheid, wijl het daarna altijd gelegenheid genoeg vinden zou, om "zich door rechtmaatige ftraffen bij alle -overheerfchers geducht te maaken." ("O Het Volk luisterde oplettend naar deze wijze aanmerking, en liet met het volmaakts'fte vertrouwen, het ganfche beleid der herftelling van deszelfs invloed en gezag aan valerius en horatius over, die daarop terftond vertrokken, onder belofte , van ten fpoedigften na het aflopen der geopende onderhandeling met den Raad te zullen wederkeeren. . Waren deze afgezanten verheugd over ^de gezeglijkheid der menigte, alle de Raadsheeren en de Tienmannen zelve verblijdden zich over derzelver gemaatigdheid. De eerften hoorden van geene nieuwe eisfchen ter vermindering van hun geliefkoosde gezag, de laatften van geene verandwoording of ftrafvordering over hun gehouden beftuur fpreken, en allen ftemden dus gezamenlijk des Volks begeeren toe. Appius echter gevoelde het on- CO Liv. L. lil. c. 53.  geschiedenissen. 289 onvergeeflijke zijner geweldenarijen en bereekende de wraakzucht van anderen naar die van zijn eigen hart te zeer, omH op de tegenwoordige toegevendheid dermenigte te durven vertrouwen; doch het Jeenpaarige befluit van den Raad en de onderwerping zijner ambtgenooten alléén niet kunnende keeren, betuigde hij: „ verzekerd te zijn van zijn lot en wel te voorzien , van zoo lang flechts veilig te zullen zijn, als zijne vijanden ongewapend waren ; maar dat hij alléén het offer niet wilde weigeren, het geen 'sVolks haat zou begeeren,- en daarom nevens zijne ambtgenooten van zijn gezag afftond." Het befluit dier vergadering was dus: dat de Tienmannen hunne Overheidsbediening terJlond zouden nederleggen: dat de Opperpriester q. furius de benoeming van tien Gemeensmannen des Volks heiligen zou, en dat de uitwijking van de krijgsknechten en het Volk niemand ten verwijt of tot fchuld zou verjlrekken. Zoo ras de Vergadering gefcheiden was, deeden zij openlijken afftand van hun gehaat gezag, en keerden de twee afgezanten , gevolgd door al de burgers, die nog III. deel. T bin- VU BOEK VI. 30FDST. voor C« 447. van R. 305. Wederkeeringdetuitgeweekenert.  29° ROMEINSCHE binnen de ftad waren overig gebleeven, naar de uitgeweekenen weder. Eene blij( de fchaar derzelven kwam hun reeds verre "buiten het leger te gemoet, en de onder-linge gelukwenfchingen der burgers met de herftelde vrijheid en de eendragt van den Staat waren voor hun hart de edelfte belooningen van deszelfs vaderlandlievenden ijver. In den kring van het geheele leger gebragt, lieten zich deze waardige afgezanten, dus hooren : „ heil zij u en het vaderland! keert terug tot uwe Huisgoden, tot uwe vrouwen en kinderen: brengt uwe deugden binnen Rome weder, welken u in uwen opftand zelfs van allen plunderziek geweld hebben terug gehouden: trekt den Aventynfchen berg weder op, van waar uwe vrijheid zich begon te herftellen: verkiest aldaar uwe Gemeensmannen , de Opperpriester wacht u reeds, om uwe ftemming te heiligen en te regelen." Een dankbaar gejuich en algemeene ijver, om deze plaats der misnoegdheid te verlaten,kenmerkte de volkomenfte tevredenheid. Schierlijk was het geheele leger opgebroken, de luisterrijkfte zegepraal gaf nimmer eenen vrolijker optogt, en ir. BOEK VI. HOOFDST. J. voor ( 447J. van E 305.  geschiedenissen. f291 en de blijde ontmoeting van ouders, vrouwen en kinderen, en alle de tooneelen van ongeveinsde tederheid tusfchen zulke naauwe betrekkingen leverden aan de edelmoedige redders van hun dierbaar vaderland den edelften wellust van het gevoelige menfchelijke hart op. Binnen Rome vervong eene ernftige ftilte al het voorige gejuich. Staatig trok het *eger den Aventynfchen berg op, de Opperpriester riep enfchiktehetganfcheVolktet algemeene ftemming, en terftond werden de tien nieuwe Gemeensmannen verkooren. A. virginius, l. icaiusen p. numitorius, de vader, minnaar en oom van virginia, droegen het eerst de algemeene keuze weg: c. sicinius, de naneef van den eerften Gemeensman. dien het Volk op den gewijden berg wé eer benoemd had, en m. duilius, die, voor de aanftelling der Tienmannen reeds, een waardige voorftander van 'sVolk rechten geweest was, en hetzelve in d< laatfte oneenigheden nog zeer veel diens gedaan had, werden voords met algemeene ftemmen benoemd; bij wien men ver der m. titinnius, m. pomponius T 2 ca II. BOEK VI. HOOFDST. J. voor C. 4-VJ. van R. Hertelling van tien Gemeensmannen. i ►  IT. boek Vï. hoofdst. J. voor C 447-J. van ft . SOSWerkzaamheidder Gemeensinannen. l. valerius pontus en m, horatius barbatus Cof. 2q2 romeinsche c. apronius, p. villïus etl c. op- pius voegde, wier verdienden zich wel tot nog toe minder hadden onderfcheiden, "doch van wien men alles goeds verwachtte. • De herftelde Gemeensmannen waren terftond; werkzaam in hunnen post. Icilius, zich geenzins willende verlaten .op een enkeld befluit van den Raad, eischte, dat het Volk dat gedeelte van het jongfte raadsbefluit, hetwelk de algemeene vergeting der uitwijking betrof, door deszelfs eenpaarige ftem tot eene algemeene wet zou verheffen; terwijl duilius zorgvuldig was, dat de aanftaande Confuls zoodanig zouden verkooren worden, dat 'er van hunne uitfpraak altijd recht van beroeping op het Volk overig bleef. (1) Het opengevallen Staatsbewind werd, .volgends doorgaand gebruik, door Tusfchenkoningen vervuld, van wien de eerfte echter terftond het Volk in het veld van ma r s ter verkiezing der Confuls bij een riep. L. valerius potitus en m. horatius barbatus, beide de herftellers der burgerlijke vrijheid, zagen hunCO Liv. L. III. c, 54.  GESCHIEDENISSEN. 293 hunnen dienst aan het gemeenebest door deze gedenkwaardige benoeming dankbaar vereerd, en aanvaardden onmiddellijk hunne hooge bediening. Aldus kwam het Staatsbeftuur van Rome weder op den ouden voet , nadat de gedrochtlijke regeering van tien willekeurige en even veelvermogende dwingelanden,: die hun buitenfpoorig gezag aan de oneenigheden in het Gemeenebest waren verfchuldigd geweest, nog geen drie volle jaaren geduurd had. — De dwaasheden, welken de fchrandere machiavel in het beleid hunner regeering aanwijst, en de haatlijke kleuren waarmede de Ouden dezelve eenpaarig hebben afgefchilderd, ftaan echter zoo geheel over tegen de wijsheid , welke geheel Europa aan hun ingevoerde wetboek heeft toegefchreeven, en tegen den eerbied, waar mede die zelfde Ouden altijd van hunne voorfchriften hebben gefproken, dat de oordeelkunde in twijfel geraaken moet, of de fchetzen hunner dwinglandijen, ons door de Ouden afgemaald, niet nog meer aan eene overdreevene zucht voor de vrijheid bij ï 3 de ir. BOES VI. HOOFDST. | Aanmerking over het algeneen beicht van jet beftuur ier Tiennannen.  294 R O M EI N S C H E II. boek VI. hoofdst. Gemis van het zamenftel hunner wetten. CO Go ldsm. Gefit, der Romer. Th. I. f. 200, SOI. 00 Dl on. hal. L. XI, p. 7*5. de nakomelingfchap, dan aan de eenvouwdige waarheid zijn toetefchrijven. fJO De oudheid is zoo gelukkig niet geweest in het ongefchonden bewaaren hunner twaalf tafelen van wetten, als in het overbrengen der voorgeftelde tafereelen van hunne onftaatkundige overheerfching. De Latynfche gefchiedfchrijvers hebben in hunne gefchiedboeken deze wetten niet overgefchreeven, welken elke Romein, voor wien zij fchreeven, voor zijne oogen op de markt, en van buiten in het geheugen had. De Griekfche gefchiedenis van dionysiu s, welke de zeisfe des tijds niet zonder veele en beklaagenswaardige wonden ontkomen is, heefc ongelukkig eene gaaping op die plaats, waarin zij, volgends haare eigene woorden, over de wetten zelve gefproken had. (2) Uit onderfcheidene fchriften der Ouden, die hier en daar bij gelegenheid dan deze, dan gene, wet der twaalf tafelen aannaaien, moet  GESCHIEDENISSEN. 295 moet alles, wat van dezelve voorbanden is, met zeer veel oordeels worden bijeengebragt, en hoe arbeidzaam en fchrander' zulks door veele geleerden reeds geichied zij, blijft het immer even onzeker hoe veel men nog misfe van alles, het geen weleer de twaalf tafelen bevatteden, als of men de overoude, buiten allen gebruik geraakte, Ofcifche taal, waarin zij oorfpronglijk gefield, en, met eenige verandering reeds, overgeleverd zijn, te recht verflaa. (i) Hoe (1) Bij bouchaud, in deszelfs Commentaire fur la loi des douzes Tables, p. 187—210. vindt men eene oordeelkundige opgave van alle de oude en jongere fchrijvers, die zich met de verzameling en verklaaring dezer wetten hebben opgehouden, terwijl hij van p. 130-186. de regelen opgeeft, naar welken die aloude taal te verflasn zij. Wij hebben, behalven den zoogenoemden fchrijver, voor de volgende opgave dier wetten ons alleen bediend van de uitleggingen van j. gothofredus in deszelfs Font. Jwis Civ.; van j. v. gravina in deszelfs Orig. Juris Civ., en van a. terrasson in deszelfs Hifi. de la Jurispr. Rom. en zullen alleen daar derzelver gezag aanhaalen , waar zij oneenftemmigzijn, en wij den eenen boven den anderen gevolgd hebben. T 4 II. BOEK VI. iOOPDST.  n. boek VI. hoofdst. Belangrijkheiddier wetten. 2.Q6 romeinsche Hoe gebrekig die overblijfzelen nogthands mogen wezen, het geheel, waar van zij zekerlijk deelen zijn, is echter al te naauw verbonden met de ganfche inrichting des Romein/dien Staats, en zij zelve hebben nog te groot eenen invloed op de algemeene rechtsgeleerdheid en rechtsoeffening van dezen tijd , dan dat zij derzelver plaats in deze gefchiedenisfen met het rechtmaatigfte gezag niet zouden invorderen. Cl) De agt eerile tafelen dier wetten bepaalden het burgerlijke recht, de negende het ftaatsrecht, de tiende het gewijde recht, terwijl de elfde eenige aanvulzels voor de vijf eerite,en de twaalfde voor de vijf laatfie tafelen behelsden. (2) eerste tafel over het voor het Recht roepen. Die voor het recht geroepen wordt, verfchijne daar terjlond. Wil CO Pilati Traité des Loix Civ. T. I. ch. i. ie rEtablifsment du droit Romain dans TEurope. (2) Gothofredus geeft deze verdeelingen alle de volgende opfchriften der twaalf tafelen op.  GESCHIEDENISSEN. 297 Wïl een ander u derwaards niet volgen, neem getuigen zijner onwilligheid en houd hem op. (1) ' Tracht hij u te ontlopen, of biedt hij tegenfiand, zoo gebruik geweld, (c) Belet ziekte of ouderdom hem u te volgen, geef hem eene kar, doch zijne weigering hier van verplicht u niet tot een beflooten rijdtuig. Neemt een ander zijne zaak op, zoo laat hem zijns wegs. Foor eenen rijken gelde alleen de verandwoording van eenen rijken, voor een gering burger zij elke voorfpraak voldoende. Indien de partijen zich onder weg met elkanderen verdragen, zoo veile de Rechter geene andere uitfpraak. Verdragen zij zich onderling niet, dan hoore de Rechter in de volksvergadering of op de markt des morgens van den opgang der zonne af hun pleitgeding in beider tegenwoordigheid. Na den middag doe de Rechter uitfpraak, fchoon flechts een van beiden tegenwoordig Met (1) Ter rass on p. 95 > 96. (2) Ibid. (3) Ibid. p. ioo, 101. T 5 II. boek VI. loofdst.  II. boek VI. h0ofds1 293 romeinsche Met den ondergang der z;nne hebbe alle rechtspleeging een einde. tweede tafel over Rechtdagen en Dieverijen. Als de Rechter of Scheidsman gefield is, zijn beide -partijen verplicht, borgen, en dezen voor zich weder andere borgen, te feilen, van voor het recht te zullen /laan; de boete, welke men onderling daarover vastfl.lt, zij de flraf voor het niet verfchijnen, tenzij eene zwaar e ziekte, een heilige gelofte, de dienst van het gemeenebest, of een beflemde rechtdag met eenen vreemdeling zulks verhinder e; het een of ander hiervan bij den Rechter, Scheidsman of gedaagden plaats hebbende, worde de rechtdag verfchooven. Die iemands getuigenis van nooden heeft, gaa hem dezelve drie marktdagen agter een, openlijk aan zijn huis afvorderen. Cl) Die bij nachtfieelt en van een ander wordt omgebragt, dien zij met recht het leeven benomen. Die bij dag in zijne dieverij betrapt is, worde gegeesfeld en aan hem tot flaaf gegeven , wien hij ontfiolen heeft. Een (O Bouch. p. 304. & fiiiu  GESCHIEDENISSEN. 299 Een Jlaaf, die gejlolen heeft, worde na zijne geesfeling van de Tarpejifche rots geworpen. Een minderjaarige worde naar goedvinden des Praetors (i) gekastijd, en de fchaade aan den beroofden vergoed. Wanneer de dieven gewapend zijn, roepe men openlijk om hulp, en hehbe men recht, om ze om het leeven te brengen. Indien ''er eenig gejlolen goed door het gerecht gevonden wordt in iemands huis, die worde daarover als over openlijken dieffial gejlraft. De Jlraf over dieverij, welke niet openlijk gefchied is, zij eene dubbelde fchaavergoeding. Die eens anders boomen omhakt, worde voor eiken boom met vijf en twintig asfes (tien ftuivers) beboet. De eigenaar heeft recht, om zichmet eenen dief te bevredigen, doch hier toegekomen zijnde, (1) De Confuls droegen in dien tijd nog den naam van Praetors, maar ftonden naderhand dien titel aan eene bijzondere Overheid af, welker bediening met die onzer Schouten gelijk ftond. ir. SOEK VI. )OFDST.  Soo romeins che H. BOES VI. HOOFDST. de, verliest hij zijn re.cht van verdere vervolging. Het recht op gejlolen goed zij eeuwig. derde tafel over Toevertrouwde zaaien. Indien ''er aan eenig toevertrouwd goed iets ter kwaader trouwe benadeeld is, worde het zelve dubbeld vergoed. Die hooger woekert, dan 'één ten honderd, vergoede zulks viervouwd. (i) Geen (i) Deze wet bepaalt den tijd niet voor zulk eene rente. Meest alle oudheidkundigen, dien wij nadoegen, meenen, dat dezelve 'smaands betaald werd, en dus twaall ten honderd 'sjaars beliep. Gravina p. soi. Seqq. en bouchaud p. 377. & fuiv., houden dezelve voor de rente van flechts één ten honderd voor het geheele jaar. De ongegrondheid der redenen, welken gravina voor zulk eene zeer laage rente inbrengt, ontleend uit een volflagene onkunde aan zeevaart en handel, daar wij reeds in het eerfte jaar van het gemeenebest een vaart- en handelverdrag tusfchen Rome en Carthago vonden (D. II. bl. 65.) de geduurige klagten der fchuldenaars over den ondraaglijken woeker, de vermindering daarvan voor de helft in het jaar van Rome 408, en de ver- fchrik-  GESCHIEDENISSEN. 301 - Geen vreemdeling heeft eenig recht van bezitting, tegen hem geldt het recht van eigendom eeuwig. ■ Die zijne fchuld bekent, of tot derzelver voldoening gevonnisd is, hebbe nog dertig dagen uitftel van betaaling, maar daarna valt hij weder in handen van zijnen fchuldeisfcher, om te recht gefield te worden. Die als dan zijne fchuld niet voldoet, of geenen borg voor zich heeft, vervalt in de magt van zijnen fchuldeisfcher, die hem aan hals en beenen boeien mag, doch met geen zwaarer keetenen dan van vijftien ponden. Indien hij wil, leeve zulk een fchuldenaar van zijne eigene kost, maar anders geve hem de geen, die hem gebonden houdt, dagelijks niet minder dan een pond meel. Ten zij de fchuldenaar met den fchuldeisfcher eenig verdrag intusfchen aan kan gaan^ houde deze hem zestig dagen in boeien, en bren- fchriklijke hoogte, waartoe dezelven in later tijden fleeg, en die evenwel volgends g r a v i n a dan niei meer dan vier ten honderd 'sjaars zou belopen heb ben, haaien ons over, om te denken, dat de rente, door deze wet bepaald, twaalf ten honderd 'sjaan was. ir. boek VI. [oofdst.  3°2 romeinsche brenge hem drie agtereen volgende marktdagen voor het Folk met openlijke uitroeping der rechterlijk gevonnïsde fchuld. Na dien tijd worde hij zijnen fchuldenaar ten Jlaaf, of verkop; deze hem, naar verkiezing, over den Tiber buitenslands. JVznneer de fchuldenaar aan verfcheidene fchuldeisfchers hunne gevonnisde eisfchen niet kan voldoen, zoo worde hij, na den derden marktdag, bij openbaare veiling als Jlaaf verkogt, en de prijs, die van hem komt, onder de fchuldeisfchers verdeeld. Het zij hij minder of meerder, dan zijne fchulden zijn, opbrengt, daarop valle geen verhaal. ( i) vierde tafel over het Vaderlijke Recht, en het Recht des Huwelijks. De vader van een wanfchapen kind doode hetzelve fpoedig. Een vader hebbe het recht van leeven en dood over zijne kinderen, en moge ' ze CO Algem. Hijlorie D. X. bl. 379. yergel. met deaanteek. op bl. 225. bouch. p.4,5. & fi,{9. & p. 162. II. boek VI. HOOFDST.  geschiedenissen. 303 ze, aan wien hij zal willen, tot flaaven verkopen. Een zoon, die door zijnen vader driemaal tot flaaf verkogt is, is ontflagen uit de vaderlijke magt. Die binnen de tien eerfte maanden na zijns Vaders dood gehoor en wordt, zij een wettig kind. De wetten over het Recht des Hmvlijks ontbreken: derzelver aanvulzel zal gedeeltlijk voorkomen in de elfde tafel. vijfde tafel over de ErfenisJen en Voogdijen. De hefchikking van eenen huisvader over zijne bezittingen en over de voogdij zijner kinderen hebbe na zijnen dood de kracht van eene wet. Wanneer hij zonder uiterjlen wil Jlerft, en geenen eigen erfgenaam heeft , zij zijn naajle bloedverwant zijn erfgenaam. Zonder naafle bloedverwant zijnde, erve zijn naamgenoot. (1) Wan- (i) Allen, die denzelfden naam voerden, als cornelius, valerius enz., waren van één ge¬ il. BOEK VI. 300fdst.  II. boek VI. hoofdst. 304 ROMEINSCHE Wanneer een vrijgemaakte Jlaaf zonder uiterjien ml of eigen erfgenaam Jlerft, en zijn voorige meester of deszelfs kinderen nog leeven, dan worde zijne bezitting, uit zijn eigene in het gejlacht zijns meesters voeder overgaande, aan deszelfs naasten erfgenaam toegeweezen. De fchulden komen voor reekening d:r erfgenaamen naar evenredigheid hunner erfdeelen. De overige goederen verdoelen zij onderling in het vriendlijke, en in geval van twist, geve hun de Praetor drie Scheidsmannen. Wanneer een huisvader zonder uiterjien wil Jlerft en eenen minderjaarigen erfgenaam nalaat, dan neme de naaste bloedverwant deszelfs voogdij op zich. Die krankzinnig is of zijne goederen doorbrengt , geflacht, het geen degens Cornelia, Voleriaexa. genoemd werd, en noemden elkander gentiles; zij alleen, die eikanderen inden bloede beftonden, werden agnati bloedverwanten genoemd en mcakten de bijzondere familia van zulk een gens uit. De be- reekening van de graaden des bloedverwantfchaps bij de Romeinen zie men bij terrasson p. 126. & fuiv. en bij bouchaud p. 452. & fuiv.  geschiedenissen. 305 brengt, en echter onder geene voogden ftaat, vervalt, zoo ml voor zich, als voor zijne goederen, in de magt zijner bloedverwanten en] maagen. zesde tafel over het recht van Eigendom en Bezitting. Als iemand eenige verbi .dnis maakt of eenigen eigendom verkoopt, zal dat zoo, als het befprokenis, naar rechten beftaan: indien hij het logent of bedrog pleegt , worde hij tot dubbelde vergoeding verweezen. Als een flaaf zijne vrijheid op zekere voldoening gefchonken of toegezegd is, zal hij, verkogt wordende, vrij zijn , met aan den koper die voldoening te geven. Eenig verkogt en geleverd goed wordt geen eigendom van den koper, voor dat hij hetzelve betaald heeft. Be eigendom van onroerende goederen wordt verkreegen door een aanhoudend bezit derzelven geduurende twee jaaren, van alle andere goederen door het aanhoudend bezit van één jaar. Eene vrouw, welk één geheel jaar bij een man als vrouw is gebleeven , zonder dril III. deel. V noch. it. BOEK VI. IOOFDST.  Iï. BOE VI. H00FDS 30f5 romeinsche nachten van hem afgeweest te zijn, om haar recht te bewaaren , wordt deszelfs wettige T* vrouw gereekend. Wanneer twee partijen, in het bijzijn van getuigen, voor het recht pleiten, moet de Rechter altijd het onbeflist genot voor den bezitter laten, doch wannneer het gefchil is over vrijheid offlaavernij, blijve het onbeflist genot altijd voor de vrijheid. Wannei r een ander uw hout of latwerk aan zijn huis of wijngaard gebruikt heeft , zult gij hetzelve niet losrukken en weghaalen, maar van den gebruiker eene dubbelde Jchaavergoeding eisfchen, behoudende uw recht, om het uwe terug te nemen , wanneer de gebruiker zelf zulks losgemaakt heeft. Wanneer een man eenen fcheidbrief aan zijne vrouw wil geven , geve hij eene der volgende redenen daarvan op ( i ) zevende tafel over Misdaaden. Wanneer een viervoetig beest eenige fchaa- de (i) De tijd heeft ons het belangrijkfte dezer wet, de redenen eener wettige echtfcheiding naamlijk, doen verliezen.  GESCHIEDENISSEN. 307 de gedaan heeft, vergoede deszelfs eigenaar de waardij dier fchiade, of geve hij, indien hij zulks liever wil, het beest zelf ter fchad-1 vergoeding. Wanneer iemand met opzet een anderen fchaade toebrengt.... doch wanneer zulks bij ongeluk gefchied is, herfielle hij dezelve flechts. Die eens anders vruchten bezweert, zal als een verdoemeling van ceres worden opgehangen. (1) Die des nachts fleelsgewijze een anders gezaaide vertrapt, of zijne vruchten wegrooft, worde als een verdoemeling van ceres opgehangen: doch wanneer een minderjaarige deze misdaad begaan heeft, worde hij naar goedvinden des Praetors gekastijd, die voor eene dubbelde fchadvergoeding voor den benadeelden zorgen moet. Die zijn vee in eens anders land laat weiden Die opzetlijk eens anders huis of koornhoop in den brand Jleekt, worde geboeid, gegeesfeld en verbrand: die zulks bij ongeluk doet f her- (O Terrass, p. 145, bouch. p. 551. V s 11. boek vi. [oofdst.  3o8 ROMEINSCHE II. BOK.K VI. HOOFDST. herflelle de fchaade, en hiertoe buiten Jiaat zijnde, ondergaa hij eene l.gte flraf. Die een ander verongelijkt, boete zulks met vijf en twintig asfes (vijftien ftuivers). Die eenen anderen openlijk met woorden of fchotfchriften lastert, worde met fokken geflagen. Die eenen anderen eenig lid verminkt, ondergaa de wedervergelding , ten zij hij zulks met hem af kan maaken. Die eenen anderen eenen tand uitflaat, betaale drie honderd ponden kopers (negen Guldens} aan een vrijen, en de helft daarvan aan eenenflaaf. Die zich tot getuigen laat gebruiken, of als een beambt perzoon over eenig verdrag flaat, en naderhand getuigenis weigert, zij eerloos en voords tot alle getuigenis onbekwaam. Die een valsch getuigenis gegeven heeft, worde van de Tarpejifche rots geworpen. Die moedwillig eenen vrijgeborenen om 't leeven brengt, met toverliederen bezweert, of door vergif heeft om willen brengen of omgebragt heeft, worde als een moordenaar gepaft. Die  geschiedenissen. 309 Die een zijner ouders vermoordt, worde met het hoofd omwonden in een lederen zak genaaid en in de rivier geworpen. E Een trouwlooze voogd worde met fchande ten toon gefield, en vergoede, na het einde zijner voogdije , zijne ontrouw dubbeld. Een befchermheer, die zijnen afhangeling ontrouw is , zij vervloekt (vogelvrij). agtstse tafel over de Rechten van Huizen en Landerijen. Men laate altijd de ruimte van twee en een halven voet tusfch.n zijn eigen huis en dat zijner buuren onbebouwd. De gilden maaken vrijelijk haare eigene wetten, mids zij niet inlopen tegen de wetten van het Gemeenebest. Tusfchen aan elkander grenzende landerijen Mijve altijd eene ruimte van vijfvoeten onbebouwd. In verfchillen tusfchen de nabuuren over hunne fcheidpaalen benoeme de Overheid drie fcheidsmannen. Een boom, die over eens anders grond met zijne takken hangt, worde vijftien voeten hoog epgefnoeid. V 3 Een 11. BOEK VI. OOFDST.  3io ROMEIN S C HE II. BOEK VI. hoofdst. i I ] I 1 Een aker of andere vrucht, die op eens anders grond afvalt, mag door den eigenaar worden opgeraapt, (i) Wanneer door eenig riool het regenwater iemands Lnd benadeelt, doe de Praetor door drie Scheidsmannen het ongemak herjlelltn, en voor het vervolg voorkomen. Een rechte weg zij agt voeten breed, doch zestien wanneer dezelve krom loopt. Wanneer de weg door de naastgelegene landerijen niet behoorlijk afgekeurd is, mag men zijn rijdtuig voeren, werwaards men wil. negende tafel over het Geme ene Recht. Alen geve niemand eenige bijzondere voorrechten. (2) Dat fchuldenaars, die hunne fchulden betaald (O De wet zelve Iaat het twijfelachtig, of de eijenaar van den grond, waarop de vrucht valt, dan >f de eigenaar van den boom dit recht hebbe; wij /atten het in den laatften zin op, om redenen, door iouchaud p. 6J5, 636 en terrasson p.171, 7a. bijgebragt. (2) BoüCH. p, f544, & filiv. terrass. p. 731 '73.  geschiedenissen. 311 taald hebben,hetzelfde recht genieten,als allen, die zich altijd wel gedragen, of die zich gebeterd hebben, (i) Een Rechter of Scheidsman, die , door de Overheid aangefteld, zich door geld laat omkopen , is dood chuldig. 'Er worde nergens anders, dan in de algemeene volksvergadering, uitfpraak gedaan, over het leeven, de vrijheid en het burgerrecht van eenen burger. De rechters over halszaaken worden door let Volk aangefteld. Die 's nachts geheime zamenrottingen maakt, zij doadfchuldig. Die den Staat eenen vijand berokkent, of eenen burger aan den vijand overlevert, worde met den dood gefraft. tiende tafel over het Gewijde Recht. Een eed lebbe de allerverbindendjit kracht. (2) Geer, (\) GOTHOFR. (a) TERRASS. p. 18, &/itft>. BOUCH. p.407, & fuiv. V4 II. BOEK VI. 100FDST.  H. BOEK vi. HOOFDST. 3J2 ROMEINSCHE Geen lijk worde binnen de ftad begraven of verbrand. Men verbanne van de uitvaart der dooden alle overbodige kosten en rouwklagten, en men doe niets van het geen daaromtrend verboden is. Men maake den brandftapel van geen gefchaafd hout. Men drage het lijkin drie lij kkle eden gewikkeld, en van tien ftuitenfpeelers vergezeld, weg. Laat de vrouwen zich het gelaat niet o: enkrabben , rf zich aan onmaatig m sbaar overgeven. Men verzamelt de beenderen van eenen dooden niet, om ze nieuwe lijkeer aan te doen, dan wanneer de overheden in den oorlog of in een vreemd land geftorven is. Men zalve geene lijken van flaaven, n ch houde bij dezelven drinkgelagen. Alle kostbaar e befprenging van den dooden of deszelfs brandftapel zij verbooden. Men gebruike bij de lijken geene lange kroonen noch draagbaar e alt aar en. (i) Die eene eerekroon of zelf of door zijne flaaven of paarden gekreegen heeft, worde in eene lijkrede om zijne dapperheid gepreezen, en (O Terras?, p.  GESCHIEDENISSEN. 3 1 3 en mag met zulk eene kroon bij zijne uitvaart, zonder opfpraak, door zijne vrienden vercierd worden. Men boude over éénen perfoon maar ééne uitvaart, en fpreide maar één praalbed. Men verkwiste geen goud aan een lijk, maar indien hetzelve tanden heeft, die met goud zijn vastgezet, mag het met dezelven begraven of verbrand worden, (i) Men legge geen brandftapel of graf digter dan zestig voet.n bij eens anders huis aan, wanneer deszelfs eigenaar zulks niet nader wil toelaten. De eigendom van eene grafftede zij onvervreemdbaar. Men fpreke lijkredenen over aanzienlijke dooden uit, en vergezelle hunne uitvaart met treurzangen bij het fluitenfpel. (2) Bij de uitvaart van een voornaam man houde men geene volksvergadering. (3) (O Zie vooral terrass. p. 195. (2) Ibid. c. 194. (3) Bouch. p. 763, 764. V 5 ELF guit» rM.^w, ...~ö ■ boek VI. ioofdst.  II. soek VU hoofdst. I 3H ROMEINSCHE elfde tafel behelzende aanvulzels van de vijf eerfte Tafelen. Het geen het Folk het laatfle goedgevonden en tot eene wet gemaakt heeft, zal naar recht ftand grijpen. De Raadsheerlijken mogen niet trouwen met de Folkelingen. Plegtige betuigingen der erfgenaamen om zich voor de heilige plichten der overledenen te verbinden, van welken ons echter niets meer dan deze titel fchijnt overgebleeven te zijn. (1) De Vestaalfche Priejleresfen erven niet van haare bloedverwanten, die zonder uiterton wil overlijden, en zij zeiven zonder uiterjien wil flervende, wordt haare nalatenfchap onder haare Medepriesteresfen verdeeld. (2) twaalfde t afel behelzende aanvulzels van de vijf laatfte Tafelen. Al wie den Goden eenig ding heeft toegevijd, het geen nog in gefchil Jïaat, betaale leszelfs waarde dubbeld. Die, (1) Bouch. p. 780. & fuiv. (2) Terrass. p. 203.  GESCHIEDENISSEN. 315 Die onrechtmaatig in een onbeflist genot van eenig ding is gebleeven, betaale volgends uitfpraak van drie daar toe door den Prae-H tor benoemde Scheidsmannen het dubbeld genot der vruchten van zulk een bezit. Wanneer een Jlaaf met medeweten van zijnen meejler eenen dief/lal gepleegd of eenig ander kwaad gedaan heeft, geve zijn meejler hem tot fchadvergoeding aan den benadeelden eigenaar over. (1} (1) Catrou & ROuiLLé hebben in hunne opgave van de wetten der elfde en twaalfde tafel nog eenige wetten omirend den Godsdienst en het Huwlijk, voor wier beftaan zij wel genoegzaame bewijzen uit cicero bijbrengen, doch welken wij bij de oudheidkundige rechtsgeleerden nergens onder de wetten der twaalf tafelen hebben gefield gevonden. Zie hier dezelven. elfde tafel over den eerdienst der Goden. Men -woone den Godsdienst met reinheid des harte bij, en verbanne van denzelven alle •weelde. Be Goden zelve wreeken zich van hun, die anders doen. Niemand helbe bijzondere Goden. Hij diene in bet geheim geene nieuwe noch vreemde Goden, die door geen algemeen gezag zijn aangenomen. Elk II. boek VI. 30FDST.  $i6 ROMEINSCHE ir. boek VI. hoofdst. Elk boude zich bij de Tempels zijner voorvaderen, de gewijde bosfchen zijner landftreeke , bij de bedeplaatzen zijner huisgoden, en betrachte zorgvuldig den voorvaderlijken Godsdienst van zijn ge/lacht. Men vereere geene anderen dan de Goden, die altijd als bemelbewooners gediend zijn, en nevens hun, die Helden, die door hunne deugden den hemel verdienden, «/i hercules, bacchus, caStor, pollux & romulus. Men Jïelle onder den rang der Goden alle loflijke boedanigheden, als ver (land, deugd, godvrucht, goede trouw, en richt e voor de zeiven tempels op, maar men wijde de ondeugden geenen eerdienst toe. Men houde zich aan de algemeenfte vereering der Goden. Men doe alle rechtsgedingen zwijgen op gewijde dagen, en late dezelven ook door de flaaven, na het eindigen van hunnen arbeid, vieren. Op dat elk dezeiven kenne , moeten zij aangeteekend worden in den tijdwijzer. Laat de Priesters op vastgeficlde dagen aan de Goden zekere veldvruchten offeren, inzonderheid bij den oogst. Op dat dit nimmer worde vergeten , zullen zij hun jaarlijkfchen dienst met dit feest eindigen. ■ Laat geene vrouwen bij offerhanden toe, welken bij nacht gefchieden, uitgezonderd die, welke met gewoone pjegtigheden voor het ganfche Folk gefchiedt: en niemand zij in eenige andere verborgenheid ingewijd, dan in die van ceres, welke wij van de Grieken hebben overgenomen. Een tempeldief worde geflraft als een moordenaar. D$  GESCHIEDENISSEN. $1? De meineed worde door de Goden gejlraft met bet verderf, door de menfchen met eene eeuwige oneer. Bloedfcbande worde door de Priefters met den dood, geftraft. Men vervuilt de gewijde geloften, dien men gedaan heeft, doch men biede den Goden geene offers met godlooze handen aan. Niemand wijde roekeloos zijnen akker aan de Goden toe, en elk zij omzichtig in zijne godsdienstige geloften, van goud zilver en ijvoir. Elk blijve altijd in het bezit der feesten van zijn ge/lacht. Die onverzoenlijke misdaaden begaan heeft, blijve godloos: maar elk ander late zich zuiveren door de dienaars der Goden. twaalfde tafel over het Huwlijk. Die zijne vrouw in overffel of dronken vindt, heeft recht om haar te jlrafen, zelfs met den dood, na dat bij met zijne nabejlaanden bier over geraadpleegd heeft. Die eene echtfcbeiding begeert, ontneme zijne vrouw den fleutel, en late haar het haare mede nemen. Catrou & RouiLLé Hist. Rom, T. UI. p. 217-237. Edit. in i,to. Z E- 11. BOES Vf. IOOFDST.  ZEVENDE HOOFDSTUK. van de wederaanstelling der CONSULS na het TIENMANSCHAP tot aan den VEJISCHEN KRIJG. Inleiding. fjet Rotneinfche Volk, welk onder de dwinglandij der Tienmannen niets meer verlangde, dan flechts wedertekeeren tot de oude regeering der Grooten, vond in l. valerius potitus en m. horatius barbatus niet flechts deszelfs verlosfers van zulk een ondraaglijk juk, maar tevens Confuls, die voordeeliger wetten voor den burgerftand maakten, dan  ROM. geschied. 3IQ dan de Gemeensmannen nog ooit hadden durven voorftellen. De oude ftaatsgefteldheid van Rome waggelde bij zulk eene fchierlijke afwisfeling op haaren onrechtmaatigen grond, en de fchranderfte Raadsheeren beefden voor het doorgaande gevolg van zulk eene fchokkende verandering. Beiden de Confuls waren niet minder door hunne eigene, dan door de overgeërfde gevoelens hunner voorouderen edelmoedige eerbiedigers van de algemeene rechten der burgermaatfchappij, en vonden in eenen Staat, die oorfpronglijk op eene onnatuurlijke ongelijkheid tusfchen burgers en medeburgers geveftigd was, gereede aanleiding, om hunne rechtfchapener denkwijze openlijk aan den dag te leggen. Daar de Raadsheeren zich tot nog toe niet gehouden hadden geacht aan de befluiten van alle de overige burgers, deeden deze Confuls, in eene algemeene volksvergadering in het veld van mars, eene wet vastftellen: dat de befluiten der wijkvergaderingen f wetten voor het ganfche Volk zouden zijn. Om het recht vanJ beroeping van eiken burger op het geheele II. BOEK VII. HOOFDST. f. voor C. 44<5. [. van R. 30*. Volkbe- üevende wetten der Confuls. t PW"cita.  320 ROMEINSCHÊ II. Boe k VU. hoofdst J. voor ( 446. J. van E 306. Ie Volk, een recht, waarmede de burgerlijke vrijheid ftaan of vallen moest, en het geen de tienhoofdige heerfchappij ge" heel had vernietigd, niet flechts te herftel■ len, maar ook voor eeuwig onfchendbaar te maaken, deeden zij deze nieuwe wet doorgaan : dat niemand ooit eenige Overheid hoven dit recht zou mogen verheffen, en dat hij , die zulks zou willen doen , met recht van elk kon omgebragt worden. (1 ) De Gemeensluiden, wier invloed in den Staat door beide deze wetten eene nieuwe kracht ontvong, doch die daar door tevens te meerder bloot zouden ftaan aan den haat van heerschzuchtige Grooten, werden door hun op nieuw verzekerd van de onfehendbaarheid hunner perzoonen, welke men reeds lang , zo al niet vergeten, ten minften verwaarloosd had. Op voorftel der Confuls werd daartoe deze wet gemaakt: dat elk, die zich aan de perzoonen der Gemeensmannen, Bouwheer en, Rechters, of Tienmannen vergrijpen mogt , als een offer aan jupiter gedood en deszelfs (1) Dion. hal. L. XL p. 725,726. liv. L. III. c 55.  geschiedenissen. 321 zelfs bezitting verkogt zou worden ten voordeeledes tempels van ceres,bacchus en proserpina. Eindelijk deedenzijH( vastftellen, dat alle raadsbeiluiten, die te^' vooren in de handen der Confuls bleeven ,]< en door dezelven naar welgevallen verminkt werden, voordaan onder het opzicht van de Bouwheeren des Volks in den tempel van ceres bewaard zouden worden. Bij alle deze belangrijke wetten voor de burgerlijke vrijheid, in groote volksverga-it deringen door de Confuls voorgefteld, maakte het gemeen in eene wijkvergadering, op voorftel van den Gemeensman m. duilius, nog deze wet: dat elk, die het Folk zonder Gemeensmannen wilde laten, even zeer gegeesfeld en onthalsd zou worden, als die eenige Overheid boven het recht van beroeping zou willen verheffen. De billijkheid van alle deze wetten zou eene zeer geringe reden voor derzelver< aanneming bij de Grooten geweest zijn ,l indien zij zich flechts tegen de algemeene geestdrift des Volks hadden durven verzetten , zonder vrees voor de bijzondere veiligheid van hunne eigene perzoonen: III. deel. X en IT. BOEK vh. 101-D-T. voor C. 446. van R, 306. IVet door . DU1I.IUS gevoerd. Stil mifoegen der Jrooten terover.  II. boek VII. hoofdst. J. voor C 446. J. van B 306. Rechtsvorderingtegen af pius clau dius. 322 ROMEINSCHE en eerlang leerden hun de voorbeelden der vervolgde en veroordeelde Tienmannen, hoe fchierlijk hun ganfche gezag zou m~ 'geftort zijn, wanneer zij zich, bij deszelfs •ondermijning, met het minfte geweld bewoogen hadden. Na deze nieuwe bevestigingen van .'s Volks vrijheid en van hun eigen gezag • ■meenden de Gemeensluiden, dat het tijd was, om hun, die zich onder de voorige overheerfching aan de meeste fnoodheid hadden fchuldig gemaakt, ter ftraffe op te eisfchen. Appius claudius was de eerfte, die ter verandwoording geroepen werd, en wel door virginius, in wiens hart het bloed zijner eenige dogter nog luid om wraake riep. De gedaagde vertoonde zich op den bepaalden rechtdag ftout genoeg op de markt, omcingeld van de Raadsheerlijke jeugd, doch vernieuwde daardoor terftond bij elk het geheugen en afgrijzen van zijne fchandelijke gruwelen. Virginius riep daarop het Volk toe : „ wijdlopige redenen zijn in twijfelachtige zaaken goed, doch het was tijdverkwisten, hem bij u breedvoerig aan te klaagen, van wiens wreedheid gij u zelf verlost hebt, en  GESCHIEDENISSEN» güj en ik zal niet dulden, dat hij bij zijne overige fchande de fchaamteloosheid van zich te willen verweeren voege:" zich voords totH appius wendende, zeide hij: ,, ik ver- * geef u alle de andere misdaaden vanJ' uwe tweejaarige ongerechtigheid, maar zal u naar den kerker doen fleepen, indien gij niet terftond eenen Rechter benoemt , om te oordeelen of gij niet, tegen de wetten aan, het onbeflist genot aan de vrijheid van eene dogter ontzegd hebt.'* Appius, die even min van het Volk, als van de Gemeensmannen iet te hoopen had, fcheen zich echter aan de uitfpraak der laatften te zullen overgeven; maar niemand hunner keurde zijne misdaad een gerechtlijk onderzoek waardig. Terwijl de gerechtsdienaar van virginius hem dus aangreep, riep hij uit: „ ik beroepe mij op het Volk." Op het hooren van deze woorden, de eenige befchermklanken der vrijheid, uit den mond van hem, die onlangs alle vrijheid verkracht had, kwam 'er eene algemeene ftilte, en terwijl een weinig daarna elk in zich zeiven zeides „ zoo ziet men, dat 'er nog Goden zijn, die het kwaad deszelfs meester doen looX a nen» ir. BOEK VII. JOFDST. voor C. 446. van R. 306.  II. BOEK VII. HOOFDST. J. voor C 446. J. van R 306. 1 1 i 324 R0ME1NSCHE nen, en eenen fnoodaardnoodzaaken, zich op rechten te beroepen, dien hij zelf gefchonden heeft:" hoorde men appius 'om 'sVolks goedheid fmeeken, en van •alle zijne oude diensten aan den ftaat gewaagen. ,, Hij fprak van zijne noodlottige volksgezindheid, welke den Burger heilzaame wetten gefchonken, doch hem met den haat der Grooten belaaden had; hij bad , dat men hem toch niet onverhoord wilde veroordeelen, en geenen wetgever in eenen kerker laten verfmachten, aan wiens wetten het gemeenebest deszelfs welzijn verbonden hield; hij raadde ernftig, dat men door zijn ongelukkig voorbeeld niet zou toonen, dat door de jongfte befluiten niet s'volks vrijheid, maar de losbandige heerschzucht der menigte, gevestigd was:" doch virginius andwoordde hierop: „dat appius alleen geene aanfpraak had op eenige burgerlijke 3f menschelijke rechten; dat ieder, die een nenschelijk hart in den boezem droeg, het )og flechts te flaan had op dien rechterloel, waarvan hij, zich een eeuwig tiennanfchap aanmaatigende , der burgeren [oed , bloed en leeven vervolgd, eene vrije  geschiedenissen. 325 vrije dogter voor aller oogen uit de armen van haaren vader weggefcheurd, en door zijnen fchandelijken wellust de tedermin- ' nendfle ouders genoodzaakt had, het moor- ' dend ftaal in het kuiiche hart hunner kin-J deren te wringen; dat de kerker, dien hij de wooning van den geringen burger had durven noemen, ook voor hem gebouwd was, werwaards hij hem, in weerwil van alle zijne beroepingen, heenen wees, zoo lang hij zich niet over dat ééne flechts gerechtvaardigd had, het geen hij hem nu had ten last gelegd." Schoon niemand deze ftrengheid afkeurde, werd echter menig een voor zich zelf huiverig bij het voorbeeld, welk zulk een aanzienlijk man van's Volks tegenwoordige vrijheid geven moest, daar hij als een gemeen misdaadiger naar de gevangenis geleid werd, en de Gemeensman hem den dag ftelde, om zijn vonnis te hooren. C. Claudius, die om de onverdraaglijkheid van het Tienmanfchap en in zonderheid om de trotfche heerschzucht van zijnen neef, appiu s , zijn oude Va derland, Regillus, wel eer had opgezogt, kwam fotusfchea weder , en vernederde X 3 zicI ft. boek VII. oofdst. voor C. 446. van R.. 306. Vergeeffche pooging van c, claudius orn aïpius te redden. 1  II. BOEK VII. HOOFDST J. voor ( 446. J. van I 306. 326 ROME INSCHE zich, om in een medelijden wekkend gewaad, met alle zijne bloedverwanten en af) hangelingen, openlijk voor zijn behoud te "fmeeken, wiens ihoodheid hem wel eer '-Rome had doen ontvluchten. De beden van dezen eerwaardigen grijzaard, omzijn geflachtzulk eene fchande niet aan te doen, van zijnen neef in de boeien te houden, en om geheel Rome met het verwijt niet te bezwaaren, van deszelfs Wetgever onder dieven en fchelmen te hebben geworpen, maakten veel meer indruk door deszelfs ijver voor de eer van zijn gedacht, dan door eenige aandoening over het lot van zijnen onwaardigen neef. Maar ook dezen geringen indruk nam virginius volkomen weg ; „ door alle medelijden alleen te eisfchen voor het rampzalige lot van hem en zijne ontzielde dogter, en daarop aan te dringen, dat de beden van zijne bloedverwanten en van drie Gemeensmannen , die tot heil des Volks alleen werkzaam waren, van meer kracht behoorden te zijn, dan die van een geflacht, het welk de geringe burgers flechts onder deszelfs heerfchappij verdeelde", Na deze mislukte en waarlijk onverdien-  geschiedenissen. 327 diende pooging ten zijnen voordeele verloor appius de hoop, om het lot het welk hem dreigde te ontworstelen , en benam hij zich in de vertwijfelende angften van zijn wroegend hart zelf het misdaadige leeven, eerde dag van zijne rechtspleeging verfcheen. (i) P. Numitorius , de oom van virginia, viel voords sp. oppius aan, die zich door zijn Stadsbeftuur weinig mindei gehaat, dan appius, gemaakt had, fchoon hem het niet beletten van der gruwel aan die ongelukkige dogter reed; van zelfs in algemeene verfoejing zou ge bragt hebben. Tegen hem kwam inzon derheid een getuigen op, wien de eer var zeven en twintig roemrijke veldtogten waarvan hij de lofteekenen openlijk aai het volk vertoonde, de verachtlijke gees fel (1) Liv. L. RL c. 55-58. 01 on. hal. L. XI p.726. De laatfte Schrijver zegt, dat veelen denG« meensmannen zijnen dood ten last leiden, doch da anderen wilden, dat hij door eenen ftrop zijn eind zou verhaast hebben. De tegenwoordige oper üjke rechtspleegingen der Gemeensmannen maake ons zulle eene geheime vankanthelping onwaai fchijnlijk. X 4 11. boek VIL hoofdst. J. voor C. 446. J. van R. 306. Rechtsvorderingtegen sp. oppius. t > t t i tl  ir. BOBK VII. hoofdst J. voor 446. J. van ] 306. M. cr.Ai dius in b£ Hngfcbsp verweezt 32,8 ROMEINSCHE Teldagen van dien Tienman niet had kunnen doen ontgaan. Hij fcheurde zich het - kleed af, liet der menigte eenen rug zien, * waarop de flriemen der beulfche dwingelandij noch kennelijk waren , en betuigde: „ gewillig nogmaal die Hagen van hem te willen ondergaan, indien hij hem flechts ée'ne misdaad verwijten kon." Oppius onderging hetzelfde lot van appius: in de gevangenis geworpen, kwam hij om het leeven voor zijnen vastgeftelden rechtdag, (1 ) en beider goederen werden door de Gemeensmannen verbeurd verklaard. De overige ambtgenooten dier Tienmannen ontweeken s'volks haat en vervolging door eene vrijwillige ballingfchap met agterlating hunner goederen, die allen verbeurd verklaard werden. '- M. Claudius, de ftoode aanvaller van virginia, werd door icilius, "•haaren verlaten bruidegom, voor het recht geCO Liv. L. III c. 58. dion. hal. L. XI. p. 726. De laante Schrijver verhaalt, dat hij. met algemeene ftemmen veroordeeld zijnde, in den kerker werd omgebrags.  geschiedenissen. 329 geroepen, en door het Volk ten dood veroordeeld ; doch virginius erbarmde zich over het rampzalige werktuig van eens anders fnoodheden, en op zijne voorfpraak werd dit ^doodvonnis in dat eener ballingfchap verzacht. Dus werden de fchimmen van virginia door de ftraf, welke langs zoo veele aanzienlijke huizen fchrik aanjoeg , volkomen bevredigd, en kon de wraak van haar ongelukkig bloed, zonder onrechtvaardig te worden , geene nieuwe offers vervolgen. De Raadsheeren, die echter niet wisten, hoe verre de vervolging zou worden voordgezet, beefden thands niet minder voor het dreigende gelaat der Gemeensluiden , dan weleer voor dat der Tienmannen: doch ten onrechte. Een dier Gemeensluiden zelf, m. duuius. liet zich openlijk dus hooren : „ 'er is genoeg gedaan voor de vrijheid en tegen onze vijanden; in dit jaar worde 'er niemand meer voor het Volk geroepen of gevan^ gen gezet; oud misnoegen moet niei verleevendigd worden, daar het jongfte geweld der Tienmannen geftraft is, er de denkwijze uwer tegenwoordige Con X 5 M u. boek Vit. soofdst. f. voor C. 446". J. van R. 306. Een einde aan dpze vervolging door m. nun.ius gemaakt. r  33© K.0ME1NSCHE ir. BOEK VU. HOOFDST J. voor I 446. J. van I 306. Vreugd der bom genooten over de vereen iging var Rome. fuls ftaat borg., dat 'er niets gebeuren zal, het geen onze tusfchenkomst vorderen zal." (1) Hoe zeer de haat der Raadsheeren teï-gen de Confuls ook aanwies door deze ge. , maatigdheid der Gemeensluiden , welke ï-zoo fterk fcheen af te fteken bij derzelver zorgeloosheid voor de belangen der Grooten, kreeg echter thands het gemeenebest de uiterlijke vertooning van algemeene bevrediging, waarmede de Latynen en Hernicen niet konden nalaten hunne bondgenooten van harten geluk te wenfchen. Derzelver afgezanten bragten eene gouden kroon mede, om daarvoor ten dankoffer aan den Capitolynfchen jupiter te verftrekken, en fchoon dit gefchenk wel van geene zeer groote waarde was, werd het echter daarom met geene mindere erkentenis aangenomen in dien tijd, wanneer nog der Goden eerdienst meer godvruchtig, dan prachtig, gevierd werd. Daar deze zelfde afgezanten te gelijk berichten gaven van de groote krijgstoerustingen , welken de Aequiërs en Volscers openCO Liv. L. III. c. 58, S9.  geschiedenissen. 331 openlijk maakten, en daar de Sabynen reeds veele vijandlijkheden gepleegd hadden, eischte nu de onafhangelijkheid van den' Staat geene minder moedige verdeediging,dan de vrijheid der burgers gevonden had.! De werving was ook naauwlijks aangezegd, of de ijver des Volks joeg niet flechts de jonge manfchap in de wapenen, maar zelfs die genen, wier ouderdom hun van allen krijgsdienst onthief, en hier door kwamen twee legers op den been, die door moed, beleid en krachten den Staat eene roemrijke overwinning beloofden. Eer deze krijgsbenden uittrokken, werden de twee laatfte tafelen van de wetten der Tienmannen in koper gefneeden en op de markt geplaatst. (1) Nu trok horatius tegen de Sabynen, valerius tegen de Aequiërs en Vohcers uit. Valerius ontmoetede zijne vereenigde vijanden op den berg Algidus en behaalde over hun eene overwinning, welke alleen aan zijn goed beleid was toe te fchrijven. In plaatze van terftond CO Liy. L. III. c, 57. diod. sic. L. XII* e. s6. 11. BOEK VII. I0OFDST. f. yoor C. 446. f. van R. 306. Krijgsverrichtingenvan valerius en HORATIUS.  332 ROMEINSCHI ff. BOEK VII. HOOFDST. J. voor C 446. J. van R 306. ftond vijanden aan te vallen, wien de laatfte overwinningen ftout hadden gemaakt, en wel met krijgsknechten, wier oude 'veerkracht door de onderdrukking der • Tienmannen misfchien nog verlamd was, floeg hij zich omtrend duizend fchreden van hun neder, en hield zich vooreerst M binnen zijn leger. De gefchaarde flagorde zijner vijanden, en hunne fmaadende uitdaagingen konden hem niet uit zijne Handplaats lokken, met genoegen zag hij, hoe bunne overmoed hun uit één deed gaan, om zich wijd en zijd met ongeftoorde plunderingen te verrijken , en vaardig bediende hij zich van deze roekeloosheid, om hun fchier verlaten leger met al zijne magt aan te vallen. Het gerucht dezer overrompeling bragt nu wel ichierlijk eene groote menigte der ftroopende benden bij een, maar derzelver ongeregelde vereeniging was onbeftand tegen het geweld der Romeinen, die door hunnen Veldheer aangevuurd, als leeuwen vogten, en na de volkoraene nederlaag hunner vijanden teyens meester van derzelver leger werden. De blijde tijding dezer overwinning vloog fchieiiijk naar de ftad en het andere leger over,  geschiedenissen. 333 over, en wekte hier dubbelden moed, daar algemeene vreugde. Horatius had met zijne benden te-H( gen de Sabynen dezelfde handelwijze ge-*" houden,en zorgvuldig eenen veldfiag ont-Jweeken, zoo lang hij noodig oordeelde, om zijne krijgsknechten door kleene uitvallen en fchermutzelingen aan den ftrijd te gewennen: maar op het bericht van de overwinning van zijnen ambtgenoot kon noch wilde hij hun langer bedwingen. Den daarop volgenden dag kwam het reeds tot een algemeen treffen, waaraan zich de ftoutmoedige vijanden nog geenzins hadden onttrokken. De overwinning was lang twijfelachtig, werd met veel bloeds gekogt, doch was ook te luisterrijker en voordeeliger. De Sabynen , die thands te laag op de Romeinen hadden nedergezien, hadden niets uit hun leger geborgen, het geen den overwinnaars in handen viel. In hetzelve was nog zeer veel buit, die nu weder uitgekeerd werd aan hun, op wien ze eerst was veroverd; doch al de overige rijkdom van deze overwinning liet horatius geheel voor zijn krijgsvolk ii. ( OEK VII. IOFDST. voor C. 446. van R. 306.  II. BOEK VII. HOOFDST J. voor i 446. J van I 3°en. Onwillig» ïeid der tlaadshee» en daar te» jen.  356 ROMEINS C HE II. BOEK VIL HOOFDST. J. voor C 442. J. van R 310* Oorlogzuchtigeuitzichten leen daar in, dat de een ze meer aan onkunde, de ander ze meer aan wangunst en kwaadaardigheid toefchreef. De eenflem'migheid der Gemeensluiden en de flout•heid des Volks na de jongfte omwenteling in den Staat maakten echter, dat de Raadsheeren zich verheugden over het uitbarsten van eenen nieuwen krijg, in welken zij de gewoone afleiding van de oogmerken des Volks hoopten. Ardea, misnoegd over Romers onedelmoedige toeëigening van derzelver betwisten grond, werd ontrouw aan haar bondgenootfchap; de Vejers plunderden de uiterfle grenzen van den Romeinfchen grond; en de Vohcers en Aequiërs hoorde men weder morren over eene fterkte, Verrugg genaamd, welke de Romeinen ten hunnen bedwang hadden aangelegd. Op zoo veele oorlogsgeruchten befloot de Raad tot eenen veldtogt, dien hij wilde, dat met nog meerdere krijgsmagt en grooteren ernst, indien zulks mooglijk was, zou geopend worden, dan de laatfte onder quintius. Canuleius liet zich tegen dit befluit hooren; verklaarde, dat het Volk zich door zulke afgelleeten kunftenaarijen niet af  geschiedenissen. 35? af zou laten trekken van deszelfs rechtmaatige eisfchen; en dat hij eer fterven, dan dulden zou, dat de beilootene werving" doorging, voor dat de voordellen van zij- J ne ambtgenooten en van hem tot wetten J waren verheven: na welke tegenverklaring hij met de overige Gemeensluiden den Raad verliet, om het Volk bij een te roepen. Naauwlijks waren zij vertrokken, of de Confuh betuigden in den Raad: ,, dat<; derzelver dolle ftoutheid onverdraaglijk,^ doch ruim zoo veel aan den Raad zelfs enn aan zommige Confuls, dan aan hun te wij-^ ten was; wijl 'er nimmer eenig einde aan Romers beroerten kon komen, zoo lang men eiken opftand naar den zin des Volks afliet lopen : dat dè eisfchen van canuleitjs de buitenfpoorigfte waren, welken immer werden voorgefteld; dat de vermenging der rangen door het huwlijk eene verbastering van geflachten, van godsdienstbetrekkingen, van menfchelijke en godlijke rechten moest te weeg brengen , welke naar de vermenging van wilde dieren onderling gelijken zou; en dat de aanval op het heilige recht der Patriciërs Z 3 tot IT. BOEK VU. OOFDST. voor C. 442. , van R. 310. Eledevoengen der 'onfuh in en Raad :gen de ieuwe lorfteln.  358 romeinsche II. BOEK VII. HOOFDST, J. voor I 442. J. van 1 3io. tot de hooge Overheid eerlang de grootfte oproermaakers aan het hoofd van het gemeenebest zou ftellen. Liever wilden "zij duizend dooden fterven, dan eenen t den vijanden ter prooie zou moeten laten, of de teugels der regeering neder zou moeten leggen voor eiken burger, dien"{ het Volk waardig zou keuren, om ze opJ' te vatten. Beide deze uiterften fcheenenjden Raadsheeren even verderflijk, ja het ontbrak 'er niet aan dezulken, die veel minder van eene vijandlijke verwoesting van den Staat, dan van de vrijheid des Volks , om burgerregenten te kiezen, vreesden. C. claudius kwam inzonderheid voor deze denkwijze uit, en wilde niets minder, dan dat de Confuls zich met openlijk geweld tegen de Gemeensmannen zoo wel, als tegen eiken burger, die derzelver partij trok, zouden "verzetten. Doch welke oneenigheden den Staat reeds hadden gefchokt, tot nog toe was het burgerbloed binnen Rome heilig gebleeven, en de heillooze raad tot een rampzaligen burgerkrijg was wederom een gruwel in de ooren der eerwaardigfte leden dier bijeenkomst. De braave quin- tiussen, cincinnatus en capi- t o l i n u s, verklaarden zich rechtftreeks tegen zulke geweldige maatregelen, en fa- BOES vii. iOFDST. voor C. 442. van R. 310.  II. BOEK VII. HOOFDST. J. voor C 44.2. J. van R 3Io. ROMEINSCHE .beweerden de heilige onfchendbaarheid van het verbond, het welk nog onlangs met het-Volk en deszelfs Gemeensmannen 'geflooten was. Hunne fchrandere Staat• kunde gaf hun een geheel ander middel in, om de vernedering van het Confulaat te voorkomen, in 's Volks oogen den fchijn van alle toegevendheid te verkrijgen, en daar door in ftaat te zijn, om 'slands vijanden te keer te gaan. Het zelve beftond hierin, om, in plaatze van Confuls, eenige Krijgstribunen (i), aan te ftellen, met alle de magt van Confuls bekleed , doch naar welgevallen zoo wel uit het Volk als Uit den Raad verkiesbaar. De aanprijzing van dit middel vond algemeene toejuiching, claudius alleen verklaarde zich, niet zonder vreeze voor de gevolgen daarvan, aan de groote meerderheid in dezen te onderwerpen; doch was zoo verre, van 'er zich tegen te willen CO Het oogmerk der aanflelling en de aard dier nieuwe Overheden toont duidiijk, dat wij ze niet, dan oneigenlijk, Krijgs.Gemecmmannen zouden kunnen noemen.  geschiedenissen. 3^7 len verzetten, dat hij zelf de gefchiktfte wijze opgaf, om hetzelve voor het Volk het aanneemlijkfte te maaken. (O 1 Deze afzonderlijke bijeenkomften waren ^ den Gemeensmannen met reden verdacht, 3 en zij, die om hunne Volksgezinde gevoelens buiten dezelven werden gehouden, verborgen daarover even min hun misnoegen. De hevigfte voorftanders van 's Volks gelijkmaatige rechten volgden dit voorbeeld van geheime vergaderingen, doch waren geenzins verdacht op deze nieuwe uitvinding van het Staatkundige beleid. Eerlang riepen de Confuls den Raad bij een, en vergunden den Gemeensluiden de vrijheid, om zich het eerst in deze vergadering te laten hooren. Canuleius voerde het woord, fprak van het betwiste voorftel zelf niet, maar voer tegen de geheime bijeenkomsten der Raadsheeren uit, en fchreef aan dezelven de ongunstigfte oogmerken toe. Volgends affpraak vatte de Conful genucius de CO Llv' L. IV. C. I-4. DION.JHAL, L. XI. p. 730-732. ii. BO EK VII. OOFDST. . voor C. 442. . van R. 310.  II. vu. HOOFDST. J. voof ( 442' J. van E 310. '368 romeinsche de verdeediging hiervan op , gaf eenen ieder vrijheid , om zijn gevoelen over ^ den eigenlijken eisch des Volks op eene "befcheidene wijze voor te dragen , en . vroeg den jongeren Raadsheeren het eerst hunne gevoelens af. „ Valerius beriep zich op zijne voorvaderlijke gevoelens over de rechten der burgers, en beweerde dat geene maatfchappij waarlijk vrjj kon zijn zonder burgerlijke gelijkheid; maar dacht tevens, dat de onrust van den oorlog, waarmede de Staat gedreigd werd, geenzins de gefchikte tijd was tot zulk eene wezenlijke verandering in de regeering , als thands het Volk vorderde, weshalven hij den Gemeensmannen ten ernstigsten verzogt, om de noodige werving niet te verhinderen, en den Confuls aanbeval, om na het einde van den krijg de betwiste zaak het allereerfte aftedoen. „ Gene der partijen vond genoegen in' dezen raad, den Gemeensmannen mishaagde het uitftel van 'sVolks bevrediging even zeer, als den Grooten die eindelijke bevrediging zelve. C. claudius haalde op zijn beurt alle de inbreuken opdegefteldnis van den Staat op, en  geschiedenissen. 369 en verklaarde zich ftellig tegen deze nieuwe. Genucius ftuitte het gewoel, het welk hierop in de vergadering ontftond,1 door den ongelukkigen toeftand van het Gemeenebest te beklaagen, maar tevens] te betuigen, van liever iet aan het Volk, dan aan den vijand, te willen toegeven, en deed voords het afgefproken voorftel, waarin elk genoegen nam, en het geen terftond in dit raadsbefluit werd veranderd : dat Vr, in de plaats der Confuls zes Krijgstribunen zouden aangefteld worden, met de magt van Confuls bekleed, en voor de helft verkiesbaar uit het Folk, waarna de Raad en het Folk, in het volgende jaar, in eene algemeene vergadering de keuze zouden hebben, om weder Confuls of deze nieuwe Overheden te benoemen. De Gemeensluiden , met de erkentnis van 's Volks rechten te vreden, onder welk eene benaaming die dan ook mogten uitgeoefend worden, maakten zelve dit raadsbefluit met groote blijdfchap aan het Volk bekend, (i) Eerlang kwam de volksvergadering ter keuze dier nieuwe Overheden bij een: en elk 00 Dion. hal. L. XI. p- 733-735' III. deel. Aa ir. boek VU. I00FDST. . voor C. 442. . van R. 310. Bevreem* dende keuze des  H. BOCK VII. HOOFDST. J. voor C. 442. J. van R. 3io. Volks van Raadsheer h)keKrijgstribunen. CO DlON. HAL. L. XL p. 736. LIV. L. IV. c. 6. De Grieifi.be fchrijver vindt in dit gedrag des Volks een blijk van deszelfs ligtziunigheid, welke alles op wil zetten voor voorrechten, waarvan het nimmer gebruik maakt: de Latynfcbe ziet in h«t zelve eene zedigheid, billijkheid en grootmoedigheid des 3?0 ROMEINSCHE elk die zich ooit door eenige ftoutheid voor de zaak des Volks onderfcheiden, of zich als Gemeensman doen gelden had, ftond nu openlijk naar deze waardigheid. De Raadsheeren wanhoopten reeds aan hunne eigene voorkeur, of fchaamden zich met de zulken, die in hunne oogen oproermaakers waren, het Staatsbeftuur te zullen deelen, en Honden alleen naar deze eerambten, om den fchijn niet te hebben, van ze geheel voor het Volk over te laten. Maar weinig kenden zij den algemeenen aard des Volks, 't welk wel een algemeen recht tot het Staatsbeftuur begeert, doch zich nimmer bij verkiezing aan deszelfs gelijken onderwerpt. Vergenoegd met de openlijke erkenning van dat ilgemeene burger-recht, koos hetzelve geene andere, dan Raadsheerlijke Krijgstribunen. Qi) A. SEM-  geschiedenissen. 371 A. sempronius atratinus, l. atilius longus, en t. cloelius s i c u l u s bleeven echter maar drie maan-1 den in hunne post. C. curtius, dievoorgezeten had bij hunne verkiezing,] wendde voor, eenen misflag in het nemen der voorteekenen begaan te hebben. Waar-1 fchijnlijk zag de Raad het beftuur der Con- \ fuh, waarbij men geen gevaar van eene^ verkeerde Volkskeuze liep, het liefst herfteld, of vreesde dezelve nog voor de aanvulling van het zestal met drie Volkelingen; doch wat hier van zijn mag, de drie nieuwe Overheden onderwierpen zich gewillig, misfchien gaarne, aan het voor"wendzel der Staatkunde, en elkander opvolgende Tusfchenkoningen namen het beftuur op zich, tot aan de bijeenroeping eener nieuwe volksvergadering. Intusfchen bleef alles binnen en buiten Rome vreedzaam; de inwendige vereeniging fcheen terftond alle uitwendige vijandlijke ondernemingen te ftaaken. Eenige afgezanten van Ardea kwamen zelfs in den des geheelen Volks , welken men ten zijnen tijde naauwlijks in éénen Romein zou gevonden hebben, Aa 2 II. BOEK VII. IOOFDST. . voor C. 441. van R. 3ii. I. SEMPRONIUS ATKA- :inus , l. it1l1us ,or !• W. 336-357. Aa 3 11. BOEK VII. HOOFDST. J voor C. 440. J. van R. 312. T. QUINTIUS CAPlTOLINUS V. en M GEGANIUS MACERINUS II. Ctf. Invoering van het Cen- forfchap.  374 ROMEINSCHE II. BOEK VIL HOOFDST. J. voor C 440. J. van R 312. dien ondcrftand in manfchap en in geld genoot, waarop de befluiten tot den oorlog telkens aanfpraak maakten. Zoo hoog'noodig dus eene geregelde befchrijving en fchatting des Volks voor den Staat zijn moest, even noodzaaklijk vonden het de tegenwoordige Confuls voor de belangen van het gemeenebest, dat hun al te uitgebreide ambt van dit gedeelte van deszelfs werkzaamheid ontheven werd. Zij deeden dus het voorftel in den Raad, om, ter verrichting van dat omflagtige werk, eene bijzondere Overheid aan te ftellen, onder welke het geheele beftuur der befchrijving ftaan, en in welker bewaaring alle de lijsten der burgers zouden blijven. De Raadsheeren zagen niets liever, dan dat het hooge Overheidsbeftuur, welk eerst in de meeste opzichten aan het koninglijke gelijkvormig was, meer de gedaante aannam eener veelhoofdige regeering,enftemden dus het voorftel toe, hoe gering deze nieuwe afzonderlijke waardigheid ook mogt voorkomen: zommigen der Gemeensluiden integendeel wilden zich niet ontijdig tegen kleenigheden verzetten, doch anderen erkenden volkomen het gewigt der nieuwe be-  geschiedenissen. 375 bediening, hoe weinig fchitterend zij ook fchijnen mogt. Zij werd door de ftem des Volks opgedragen aan papiriüs" en sempronius, als het ware, om^ de kortheid van hunne jongstafgelopene J regeering te vergoeden, die dezelve onder den naam van Cenfors aannamen, (i) Zoo lang de Confuls zelve de fchatting des Volks uitvoerden, beftond dezelved alleen in eene opfchrijving van den naam,d den ouderdom en de gegoedheid van eiken burger, benevens de aanteekening van het getal en de naamen zijner kinderen en flaaven ; doch, zo haast deze bediening afgefcheiden was van het Confulaat, deed de natuurlijke zucht ter uitbreiding van een gering gezag de nieuwe Overheden van tijd tot tijd eene houding aannemen, welke eerlang ontzaglijker, dan die der Confuls zelve, werd. De gefchiedenis zal ons doen (ij Liv. L. IV. c. 7, 8. diow. hal. L. Xf. P- 736, 737. Wij zouden den Latynfcben naam dezer Overheden nog het beste door Schatmeesters of Keurmeesters kunnen vertaaien, doch de aard hunner bediening, vooral zoo als dezelve naderhand uitgebreid en uitgeoefend werd, laar zich onder geene van. deze naamen wel voordellen. Aa 4 II. BOEK VII. 30fdst. voor C. 440. van R. 31a. Aanmering over eze waarigheid.  h. BOEK VII. HOOFDST J. voor i 440. J. van ] 3X2. Oneenig heden dt Ar deer s door de Romeinen gedempt, 376 ROMEINSCHE doen zien, hoe de Raadsheeren beefden bij hunne uitfpraak voor het verlies hun^ ner ftem in den Raad, de Ridders voor ""de vernedering uit hunnen rang, de burt.gers voor de verlaaging hunner ftem-clasfe, ja voor het geheele verlies hunner ftem in de volksvergadering, of wel voor de oplage eener willekeurige boete: en echter zal dezelfde gefchiedenis ons leeren, dat de krijgstucht in het veld niet meerder toegebragt heeft tot de grootheid van het Volk, welks nagedachtnis wij met onze verwondering vereeren, dan het ftrenge zedenmeesterfchap dezer Overheden over het huislijk gedrag der burgers. (_0 . De Ardeërs, die zich voorleeden jaar rmet de Romeinen weder hadden bevredigd, kwamen thands derzelver bijftand fmeeken, in hunne eigene inwendige verdeeldheden, welke uit eene geringe aanleiding tot eene hoogte waren gereezen , welke den ondergang der geheele ftad dreigde. Eene geringe burgerdogter van uitftekende fchoonheid was aldaar ten huwelijk gevraagd te gelijk door den zoon van eenen burger en van (O Adam Rom. Ant. p. 127—134.  geschiedenissen. 577 van eenen Raadsheer. Haare moeder was den laatften meer genegen, doch haare voogden hadden haar aan den eerden toe-H gezegd. De wederzijdfche ftijfheid van^' begrippen bragt deze zaak voor den Rech- Jter, die aan de moeder de befchikking over haare dogter toeftond. De voogden gedroegen zich zoo weinig aan deze uitfpraak , dat zij de dogter met openlijk geweld aan de ouderlijke magt onttrokken, en bijgeftaan door het gemeen eenen algemeenen opftand verwekten tegen de Grooten. Dezen vereenigden zich op hunne beurt tegen de geringe burgers. Het muitende Volk had daarop gewapend de ftad verlaten, en, in naarvolging der Romeinfche burgers, zich op eenen heuvel buiten dezelve nedergeflagen ; doch van een geheel anderen aard, dan die bedaarde en edelmoedige burgers zijnde, had hetzelve plunderingen aangerecht, de ftad met vijandlijkheden gedreigd, en daartoe den bijftand der Vohcers gevraagd; die ook terftond een leger, onder bevel van aeqüus cluilius geleend hadden, om dezelve volkomen te belegeren. In dezen beklaaglijken toeftand kwamen de hoofden der Aa 5 ver- ir. BOEK VU. 30FDST. voor C. 440. van R. 31a.  373 R orieinsc he BOEK VU. HOOFDST. J. voor C 440. J. van R 312. verdeelde en bloeddorftige burgerij den bijftand der Romeinen tegen de bemoejing der vijanden verzoeken. De Raad, die even 'gereed was, om de zoo dikwijls overwonnen Vohcers tebeftrijden, als om de laatfte onheusheid der Romeinen jegens de Ardeê'rs te herftellen, zond geganius tot ontzet en rustherftelling der ftad. De Conful verzamelde fchierlijk een leger, trok fpoedig uit, floot de belegeraars ten naauwften in, en verplichtte hun, om hunnen Bevelhebber gevangen te geven, hunne wapenen neder te leggen, en ten bewijze hunner vernedering, allen onder het juk door te gaan: waarna hij hun ongewapend, in hunne bloote onderkleederen, overliet aan den fmaad en wraak der Latynen, vooral der inwooners van Tusculum, die op eene fchandelijke wijze deze weerlooze menfchen meest allen om hals bragten. Voords liet hij in Ardea de belhamels van het oproer onthoofden , en derzelver goederen verbeurd verklaaren, en trok daarna Rome zegepraaiend in, met cluilius voor zijnen wagen, en met alle de wapenrustingen, dien hij den Vohcers had af doen leggen. De  geschiedenissen. 379 De roem dezer rustherftelling en de luifter van zulk een eerzuchtigen zegeropraal was echter in verre na zoo groot niet,K als de eer, welke de andere Conful in--' leide met zijn uitmuntend ftaatsbeftuur, J het geen de redenlijke wenfchen van de onderfcheidene gezindheden der burgersn zoodanig wist te bevredigen , dat de^ Raadsheeren hetzelve als ftreng ge-T noeg befchouwden, en dat het Volk tevens de minzaamheid zijner regeering prees. Zijn algemeen geëerbiedigd gezag maakte het hem onnoodig, om ooit zijne magt tegen de Gemeensluiden te beproeven. Zulk een uitmuntend gedrag, nu reeds voor de vijfde maal in de hoogIte Overheid gehouden, gaf aan zijn perfoon eenen eerbied, dien hem zijn ambt niet zou hebben kunnen leenen, en deed het Volk, bij zijne aftreding, om geene verwisfeling van regeeringsvorm denken, (i) De volgende Confuls, m. fabiusj vibulanus en POSTUMUS iEBU-j tius cornicen wilden de laatfte hand 1 (O Liv.L. IV. c. p, io. n. BOEK VII. OOFDST. • voor C. 440. . van R. 312. Uitmun;nd huisetluurvan , QU1NLUS. voor C. 439van R. 313. I. FABIU»  3ÖO ROMEINSCHE hand leggen aan de uitwisfching van de baatzuchtige blaam , welke zich de Romeinen eens door hunne uitfpraak over 'het betwiste land der Ardeërs hadden op denhals gehaald. Zij deeden daartoe den Raad befluiten , dat men het ontvolkte s Ardea eene volkplanting zenden zou , 'om inzonderheid die Stad tegen de Volrfcers te verdeedigen, maar dat men flechts weinige Romeinen hier toe zou gebruiken , en dezen echter al het land ter bebouwing af zou ftaan, het geen men zich zoo onbillijk had toegeëigend: de geleiders dier volkplanting zouden intusfchen meest Rutulers en dus landgenooten der Ardeërs ter bevolking aannemen, en zorgen, dat de toegeweezene landerijen in handen der laatfte eigenaars wederkeerden. Zoo ras de Gemeensluiden dit listig overleg doorgiondeden, waar door men waarlijk een geheel Volksbefluit vernietigd had, daagden zij de drie uitvoerers van het zelve voor 's Volks rechtbank , het geen dezen bewoog, om als burgers te Ardea te blijven. ( i) C. Fü- CO Liv. L. IV. c. II. II. BOEK VII. HOOFDST. J, voor C 439- J. van R 313. VIBULANl en postu- MUS iEBl TIUS COP NICEN Q>1  geschiedenissen. 38I C. furius pacilus en m. papiriuscrassus hadden eene even vreedzaame regeering. Een der Gemeensluiden1 poogde te vergeefsch den ouden twistap--' pel, de landverdeeling, weder op te wer ] pen. Zijn dreigen echter, om alle tegen-( werving te beletten, zoo lang dezelve onvoltrokken bleef, werd befpot, daar men bij de nabuuren van oorlog noch krijgstoerusting hoorde. De vreedzaamheid van dit jaar vergunde de viering der fpelen, welken de Raad plegtig beloofd had voor de wederkeering des Volks bij deszelfs laatfte uitwijking: en bij het afgaan der tegenwoordige Confuls, bedacht zich het Volk niet , om hun door dezelfde Overheden op te laten volgen. Proculus geganius macerinus en l. menenius lanatus troffen integendeel zulk een ongelukkig jaar, dat 'er niets meer, dan een vijandlijke aanval van buiten zou noodig geweest zijn, om het gemeenebest voor alle hulp reddeloos gemaakt te hebben. De eerfte ramp, die den Staat trof, was een hongersnood , die niet minder aan het tijdverzuim der landbouwers bij de veelvuldige Ik boek VIL [oofdst. . voor C. 438. '. van R. 314. furius pacilus en w. papirijs cr as» cs Cofi ƒ■ voor C. 437J. van R. 3'5- proculus geganius macerinuj en l. menenius lanatus Cojp,  38* romeinsche tt. BOEK vii. HOOFDST. j. voor C 437. j. van R 315- dige volksvergaderingen door den Raad werd toegefchreeven, dan aan de ongunstigheid van den oogst. De Gemeenslui* den in tegendeel meenden, dat opkoping .de fchaarsheid veroorzaakte , of dat de Confuls ten minften niet werkzaam genoeg waren, om dezelve te hulp te ko« men. Haatlijk wantrouwen en bittere oneenigheid vermeerderden dus den natuurlijken ramp, waarin elk deelde. Eindelijk eischte het Volk, en werd hetzelve zulks gewillig toegedaan, dat 'er een opzichter en verzorger over den leeftogt zou worden aangefteld. L. Minucius, die deze post aanvaardde, was echter min gelukkig in de vervulling der algemeene behoeften, dan naderhand in het bewaaren der vrijheid van het gemeenebest. Alle zijne opkopers , dien hij te water en te land bij de nabuurige Volken rondzond, kwamen met ledige handen te rug. Etrurie alleen leverde nog eenig koorn op, doch te weinig, om minucius van andere maatregelen te ontflaan. In het gebrek niet meer kunnende voorzien, wilde hij, dat hetzelve algemeen zou zijn , en beval daarom, dat ieder zijnen voorraad  geschiedenissen. 383 raad op zou geven, en verkopen , het geen hij in de eerfte maand tot zijn onderhoud niet noodig had; voords liet hijH den flaaven een gedeelte van hun dage-J' lijkfche voedzel onthouden, en deed het J fcherpfte onderzoek naar de bijzondere opkopingen, welken hij met grond vermoedde , doch ontdekte daar door veel eer den grooten nood, dan dat hij dien verligtede. Veele geringe burgers gaven alle hoop op uitkomst op, en een korten zelfmoord boven een langwijüg fterven van den honger verkiezende, wierpen zij zich met een bedekt hoofd in den Tiber. Sp. maelius, een Romeins ch Ridder , die, in die dagen, fchatrijk was, on- ] dernam den algemeenen nood, waarvan1 hij gedeeltlijk zelfde oorzaak was, met het} heillooste oogmerk te hulp te komen. Hij had voor eigene rekening door zijne gastvrienden en afhangelingen door geheel Etrurie het koorn laten opkopen, en daardoor de opkoping van s'lands wegen voorkomen of belemmerd, en maakte daarvan thands gebruik, om door menigvuldige uitdeelingen zich eenen aanhang te maake, die hem, als 's Volks weldoener, over al II. boek VII. dofdst. voor C. 437- _ van R. 3'5. Aanflag an sv.Mmius op de lomeitt':be vrijeid.  384 romeinsche II. BOEK Vil. HOOFDST. J. voor C. 437. J. van R, 315. J. voor C. 436. J. van R. 316. T. QUINTIUS CAPITO L1NUS VI. en agrip- PA MENE NIUS LA NA* TUS Coff. al verzelde, en niets minder, dan het aanftaande Confulaat, beloofde. Maar zijne eerzucht was niet te bevredigen met eene aangebooden gunst, welke hem de Raad nog fcheen te zullen betwisten ; zijne voorbeeldelooze geldverfpillingen ter winning van s' Volks liefde verdienden in zijn oog geene mindere vergelding, dan de koningskroon. De op handen zijnde verkiezing van nieuwe Confuls hield echter zijn nog niet geheel rijp geworden ontwerp eenigen tijd flapende. T. quintius capitolinus, die de man niet was, om den goeden uitflag van zulk een ontwerp te laten hopen, werd nu voor de zesde maal Conful, en had tot ambtgenoot agrippa menenius lanatus. L. minucius, die als opzichter over den leeftogt aanbleef, kon niet lang in zijne post werkzaam zijn, zonder de bijzondere opkopingen van maeli u s te ontdekken: beiden met het zelfde flag van menfchen te doen hebbende, lekte zelfs fchierlijk het geheele ontwerp van den laatften uit. Van deze ontdekking gaf minucius aanftonds kennis aan den Raad, die zich van geene  geschiedenissen. 385 ne fchevpe verwijten onthield tegen de Confuls des voorigen jaars, als die zulke groote uitdeelingen van een bijzonder"' man, en zoo veele groote bijeenkomsten-'' aan deszelfs huis hadden aangezien zon-J> der een naauwkeurig onderzoek, ja zelfs tegen de tegenwoordige Confuls, die •zulk een heilloos ontwerp reeds konden verijdeld en geftraft hebben, eer een opzichter over den leeftogt hetzelve had behoeven aan te brengen. T. quintius ontfchuldigde zijne voorgangers door te beweeren, dat het den Confuls, aan het recht van beroeping op het Volk onderworpen, volftrekt aan magt ontbrak, om misdaaden van dezen aard , die bij het Volk alzins voorfpraak en befcherming zouden vinden , te keer te gaan of te ftraffen, dat hier toe eene Overheid vereischt werd, welke aan geene boejen der wetten lag, en hij daarom gezind was, l. quintius cincinnatus tot Dictator te benoemen. Elk erkende de wijs- ] heid van dit gevoelen, en floeg eerbie-i dig de oogen op dien grijzen Raadsheer, j in wien men nog volkomen al die itoutheid van geest erkende, die aan de uitIII. deel. Bb ge II. BOEK VII. )OFDST. voor C. 436. van K. 316. L. QUIN'IUS CIN» :iNNATÜS ot Dicïaor aange» teid,  ir. BOEK VII. HOOFDST. j. voor C. 436. j. van R. 31ó. SP. MZELT" vs door c. SERVILIUS AHALA om- gebragt. 306 romeinsche gebreidheid van zulk eene oppermagt moest evenaaren. De meer dan tagtigjaarige grijzaard vroeg verbaasd, hoe men toch om een afgeleefd man in zulk een neteligen toeftand denken kon : doch het eenftemmig andwoord was, dat zijn befneeuwde kruin meer ftout en fchrander beleid bevattede , dan zij allen; en nu openlijk de Goden gebeden hebbende , dat zij zijnen ouderdom den Staat niet tot fchande of tot fchaade wilden doen zijn, liet hij zich andermaal tot Diclator benoemen, en ftelde voordsc. servilius ahala tot zijnen Onderbevelhebber aan. Des anderen daags vertoonde zich de eerwaardige cincinnatus terftond in alle de volheid van zijn oppergezag op de markt, na dat hij alle de toegangen derwaards zorgvuldig had doen bezetten. Het Volk, voor zoo verre het niets wist van het ontwerp van maelius, zag met verbaazing deze ongewoone Overheid, en vroeg verwonderd, welk binnen - of buiten - landsch gevaar eenen Diclator, en wel den grijzen quintius ^oodig mogt gemaakt hebben. Maelius en deszelfs zamengezworenen vermoedden ech"  geschiedenissen. echter fchierlijk de reden dezer aanftelling, en fchrikten bij deze verrasfing. De Dictator, die te recht begreep, in dit eerfteHC oogenblikvan verbijstering al zijn gezagJ' terftond te moeten doen werken , zondjzijnen Onderbevelhebber naar maelius toe, om hem voor zijnen rechterftoel te roepen, maelius vroeg in die verwarring, wat men wilde, en van servilius hoorende , dat hij zich tegen de befchuldigingen van minucius te verandwoorden had/ deinsde hij te rug onder zijnen aanhang, verlegen omziende of niemand hem bij zou ftaan. Een gerechtsdienaar greep hem nu, op bevel van servilius aan , doch door de menigte ontzet, en zich in het gedrang verbergende , riep hij het gemeen te hulp tegen de zamenzwering der Raadsheeren, als die hem om zijne weldaadigheid voor hunne oogen om hals zouden brengen. Maar naauwlijks had hij deze oproerkreet geuit, of servilius agterhaalde, en velde hem voor aller oogen met zijn zwaard ter neder. Befprengd met dit nog rookende bloed , en terftond omringd van de Raadsheerlijke jeugd, gaf. hij den Bb z Dis- H. BOEK VII. OFDST. voor C. 436. van R* SIS.  II. BOEK VII. HOOFDST. J. voor C 436. J. van R 316. Verdere rechtsplee ging teger de goede ren van MiELiüs,er belooning van minucius. 338 romeinsche Diclator kennis van zijn bedrijf, en kreeg van hem het goedkeurende andwoord: blijf een held, servilius, het gemeenebest is door u behouden! , Nu liet cincinnatus de menigte, welke in haare onkunde van deze geheele zaak, onftuimig zamenrotte,tot eene vergadering bij een roepen, en openbaarde aan dezelve het fnoode oogmerk van maelius, het geen hem alzins den dood waardig maakte, fchoon hij dien zelfs daar voor te recht ondergaan had, dat hij zich tegen het gezag der hoogde Overheid verzet, en dus hetzelve gefchonden had; ja, hij beweerde tevens, dat deszelfs bloed onvoldoende was, om den fmet uit te wisfchen van naar de dwingelandij in het gemeenebest te hebben durven ftaan, dat zijne wooning omvergehaald , en zijne goederen verkogt moesten worden, waartoe hij dan ook terftond den Penningmeesters zijne bevelen gaf. Bij het afbreken van deszelfs huis, vond men het nog opgevuld met koorn, het geen minucius tegen eenen laagen prijs aan het Volk verkogt. De belangrijke ontdekking door dezen man werd met een ftand-  geschiedenissen. 38$ ftandbeeld ter zijner eere beloond, waai toe het geringe Volk zelfs gaarne het hunne aanbragt om zijne infchiklijkheid bij de verkoping van het koorn van maelius. (1) Naauwlijks had echtercincinnatus de waardigheid, door welke hij den Staat gered had, roemrijk nedergelegd, of diie Gemeensmannen lieten zich over den dood van den edelmoedig fchijnenden maelius bij het Volk tegen servilius en tegen minucius hooren: doch fchoon zij het Volk al zoo ver wisten te brengen, dat hetzelve voor het volgende jaar Krijgstribunen in plaatze van Confuls begeerde, luisterde het echter zoo weinig naar deze opftokers, dat het alleen drie Raadsheerlijke Overheden koos, en onder dezen l. quintius, eenen zoon van cincinnatus, wiens ambtgenooten mamercus aemilius en l. julius julus waren. Onder het beftuur dezer Overheden onttrok zich Fidenae van Rome's gezag, on- CO Liv. L. IV. c. ia—16. plin. Hijl. Nat. L. XVIII. c. 4. L. XXXIV. c. 11. Bb 3 ii. BOEK VII. HOOFOST. J. voor C. 435. J. van R. 3I7. [..QUINT.Uf, MAMERCüs L. J'JLIUS JULUS, Krijgstribunen. Afval van. fidenae.  II. I BOEK VII. HOOFDST. J. voor c. 435J. van R 317. • fchuldig, door de vier afgezanten, welken 590 romeinsche )nderwierp zich aan Feji, en maakte zich tan fchending van het recht der Volken fchuldig, door de vier afgezanten, welken Rome zond, om naar de reden van dit geirag te vragen, om hals te brengen. Lars roLUMNius, de Koning der Fejers, had tot dit laatfte misdrijf zijne nieuwe bondgenooten aangezet, om derzelver breuk met Rome te onheiftelbaarer te maaken. Zulk eene fchreeuwende mishandeling van buiten vereenigde den Raad en het Vulk in de ftad: de Raad richtede ftandbeelden voor de vermoorde afgezanten op, om derzelver wraakfchreeuwenden dood in het hart der burgers leevcndig te houden, en het Volk met deszelfs Gemeensmannen voorzagen thands te dtiidlijk den hagchelijken toeftand van den Staat bij het dreigende oorlog van zulke magtige nabuuren, om eenige nieuwigheid te willen opwerpen, of zich tegen de benoeming van Confuls voor het volgende jaar te verklaaren. (1) M. Geganius macerinus aanvaardde voor de derde maal, benevens l. ser- (0 Liv. L. IV. c. 16, 17.  geschiedenissen. 391 sergius het beftuur. Den laatften werd het beleid des oorlogs opgedragen, en zulks door hem met zoo veellofs gevoerd, dat hem de toenaam van fidenas gegeven werd, fchoon het beklag over het burgerbloed, hetwelk zijne overwinning gekost had, den Raad bewoog, om lievei eenen Diclator te kiezen, die boven alle zulke aanmerkingen en verandwoording verheven was. Mamercos ^emilius werd tot deze waardigheid benoemd, en l. quintius de zoon van cincinnatus, door hem tot Bevelhebber dei ruiterij aangenomen. De Diclator herftelde terftond het geleedene verlies aan manfchap; voegde verfcheidene oude en ervarene benden bij At genen, welke reeds in dienst waren; koo; quintius capitólinus en m. fabius vibulanus tot zijne Onderbevelhebbers; en maakte door deze krijgshaftige vertooning reeds zulk eenen indruk op de vijanden, dat zij den Romein fchen grond verlieten, zich op de heuvelen tusfchen Fidenae en de rivier de Ank nederfloegen, en zich niet eerder in hei veld durfden laten zien, voor dat zij var Bb 4 d< ir. boek VII. hoofdst. J. voor C. 434J. van R, 318. M. gegaNIUSMACEIfHSUS III. en l. sergius Cojf. MAMEItCUS /EMILTUS Dicïator, Deszelfs roemrijke overwinning der/7« deners, Fe'>jeis,ea Faliscers. I  393 romeinsche ir. BOEK VIL HOOFBST. J. voor C 434- J. van R 318. de Falisccrs een onderftand van eenige keurbenden hadden gekreegen. JEmilius maakte van dit te rug deinzen der vijanden gebruik ter bemoediging van zijn krijgsvolk, en leverde aan de vereenigde krijgsmagt van Fideners, Fejers en Faliscers eenen flag, die aan de Romeinfche wapenen eene nieuwe vermaardheid gaf. Tolumnius zelf, wiens onverfchrokkenheid in ftaat zou geweest zijn, om zijne verflagene overmagt andermaal te herftellen, fneuvelde door de hand van a. cornelius cos sus, den Bevelhebber eener ruiterbende, die hem dapper uit den zadel ligtte, op den grond doorboorde, en zijne ganfche wapenrusting uittrok. De Raad en het Volk hielden deze overwinnningeenen zegepraal waardig: cossus droeg bij denzei ven den rijken buit op tolumnius behaald aan jupiter feretrius op, in wiens tempel hij naast dien van romulus, den eenigen die nog ooit veroverd was, werd opgehangen (1), terwijl de DiStator, van'sLands geld, eene gouden kroon van een pond zwaar 00 ZieD. I. bl. 83, 84.  geschiedenissen. 393 zwaar aan den Capitolynfchen jupiter offerde, (i) M. cornelius maluginen-' sis en l. pa.piRius crassus zetleden als Confuls de overwinning des Die-; tators voord , plunderden het vijandlijke land, waarin zij geen den minften tegenftand vonden, en keerden met zeer veel krijgsgevangenen en vee weder. De pest onder het krijgsvolk wederhield hun van' den aanval op de vijandlijke fteden, en die zelfde ziekte bewaarde tevens binnen Rome de rust, welke de Gemeensman sp. maelius trachtte te ftooren. De gelijkheid van naam met den omgebragten belaager der vrijheid verftoutte hem , om minucius en servilius ahala bij het Volk aan te klaagen, als had deze eenen burger onverhoord om hals gebragt, en gene hem valschelijk befchuldigd; doch de algemeene woede der ziekte, en de angstvallige bijgeloovigheden, vooral door eenige aardbevingen verwekt, trokken alle oplettendheid van deze aan- klag- (0 Lit. L. IV. c. 17-20. Bb 5 11. boek VII. ioofdst. J. voor C. 433. f. van r, 319. a. cornelius malu* ïinens is ;nL.rAPi- uus CRA». ius Cof  394 romeinsche 11. boek VII. hoofdst. J. voor C 43». J, van R 320. c. juliu julus II. en l. vir GINIUS Cof. klagte af, en deeden den Raad tot een algemeenen bededag befluiten. (1) Het daarop volgende jaar was door die vernielende kwaal nog zoo veel kwijnender voor het Gemeenebest, dat sde Confuls c. juliusjulus en t. virginius niet flechts de minste be' weging tot den krijg niet maakten, maar zelfs de Fideners lieten ten voorfchijn komen, om door plunderingen hunne fchaade te verhaalen. Vereenigd met de Vejers trokken zij de Anio over en floegen zich niet verre van Rome neder , fchoon de Faliscers zich tot deze onderneming niet hadden willen leenen. Deze ftoutheid bragt wel eene algemeene ontfteldnis, maar geene werkeloosheid, voord. Terwijl juli us de wallen bezettede, riep virginius den Raad bijeen, en vond met denzelven best, den gevaarlijken toeftand van den Staat aan de klemmende han- (1) Liv. L. IV. c. 21. Volgends valerius max. (L.V. c 3. ex. 2.) zou evenwel servilius in ballingfchap ver weezen zijn: waarbij cicero (j>ro Domo c. 32.) voegt, dat het Volk hem naderhand te rug geroepen heeft.  geschiedenissen. 395 handen van eenen Diclator toe te vertrouwen. Met overleg van zijnen ambtgenoot benoemde hij a. servilius pris hc cus tot deze post, die voords postü-'' mus aebütius elua tot zijnen Be-1velhebber der ruiterij verkoos. A De Diclator fchoon des nachts eerst lh aangefteld, beval terftond, dat elk met*," het aanbreken van den dag buiten de i poort zou zijn, voor welke de vijand het^ naaste lag. Zijn bevel werd flipt gehoorzaamd , en was reeds genoeg , om den vijand naar veiliger ligging op hooge plaatzen te doen omzien. Servilius vervolgde hem onvertzaagd, verfloeg digt bij Nomentum zijne keurbenden, dreef en hield hem opgellooten binnen de muuren van Fidenae, en nam deze Stad, welke voor eenen ftorm te fterk en voor een beleg te wel voorzien was, door eene verrasfende ondermijning in. In dit jaar hielden c. furius paci- lus en m. geganius macerinus als Cenfors voor het eerst de befchrijving der burgers in het veld van mars, in een daar toe van ftads .wegen vervaardigd gebouw. On- ii. 0 es VII. OFDST. roor C. 432« van r. 320. SERVIS PR1S- 1 Dilta- [erove? van tenae.  II. BOEK VII. HOOFDST. J. voor C. 431. J. van R 321. MAMERCüS TEMtUUS Diclator. 396 romeinsc he Onzeker is het , of de beide Confuls van dit jaar voor het volgende aanbleeven, dan of m. manlius en q. sulpicius in hunne plaats benoemd , ja zelfs , of men hun niet door Krijgstribunen liet opvolgen: derzelver beftuur, wie het dan ook in handen mogen gehad hebben, werd te fchierlijk overgenomen door eenen Dictator , om hunne naamen belangrijk voor de gefchiedenis te laten. De verovering van Fidenae wekte niet flechts de vreeze voor een gelijk lot bij de Vejers en bij de Falifcers , als die zich in het eerst ook met de vijandlijkheden hadden ingelaten, maar ontrustede zelfs geheel Etrurie. Op het gerucht, dat de twaalf volkeren van dat land zich gezamenlijk tegen Rome zouden wapenen, befloot de Raad terftond eenen Diclator te benoemen. Mamercus /bmilius genoot voor de tweede maal dit onbepaald vertrouwen , ftelde a. postumius tibuertus tot zijnen Bevelhebber der ruiterij aan, en rustede zich tot dezen krijg met nog zoo veel grooter magt toe, dan tot den voorigen, als geheel Etrurie nu meer te duchten was, dan toen flechts drie fteden  geschiedenissen. 397 den geweest waren. Nogthands bleef het bij deze enkele uitrusting; men kreeg eerlang bericht, dat de algemeene vergadering derH' Staaten van Etrurie onderftand aan de V'' jers had geweigerd ; en op dat nu delDictator niet te vergeefsch mogt aangefteld fchijnen en hij eenig blijk van zijne tweede oppermagt kon agterlaten, ftelde hij deze wet voor: dat de Cenfors, wier v aanftelling voor den tijd van vijf jaaren *| bepaald was, voordaan flechts anderhalf™ jaar zouden aanblijven. De redenen , ' welken hij voor deze verandering bijbragt uit de algemeene zorg der voorouderen, om geen hoog bewind langer dan één jaar te doen duuren, haalden het Volk over, om dezelve aan te nemen, waarna hij, ten blijke hoe afkeerig hij zelf van allerlei lang opperbewind was, terftond zijne waardigheid nederleide , en onder veele toejuichingen van het Volk tot zijne eigene zaaken wederkeerde. De beide Cenfors waren zoo gevoelig voor deze aanmerkelijke verkorting van^ hun beftuur , dat hunne gekwetfte eer-hi zucht zich wilde wreeken, door mamerc u s uit de lijst van zijne wijk te fchrap- pen B OEK Vit. )OFDST. voor C. 431. van R. 321. ;rkorting n dentijd r regee- ig der nfors. Laage raak der nfors ;r over.  398 romeinsche II. boek VII. hoofdst. J. voor C. 431. J. van R, 321. J. voor C 43°J. van R 322. m. fab'.u v1bui.anu' m. fosliui en l. ser giusfidf nas Krijgs tribunen. pen en hem met eene fchatting te belasten , welke agtmaal zwaarer was, dan waarop hij was gefield geweest: doch die laage wraak hechtte niet op zijn grootmoedige hart, dezelve vervulde alleen de Raadsheeren , fchoon zij zelve al niet voor de verkorting dier waardigheid geflemd hadden , met misnoegen, en wekte onder het Volk zulk eene verbittering , dat niets minder, dan het geëerbiedigde gezag van mamf.rcüs zelf in ftaat was, om het van geweld tegen de Cenfors terug te houden. (O- , Schoon de Gemeensluiden door herhaalde redevoeringen het Volk al wisten te doen ftemmen*voor de verkiezing van [Krijgstribuhen, mislukte het hun echter andermaal, om volkeringen met die waardig'heid bekleed te zien: de drie Raadsheeren m. fabius vibulanus, m. fos- nus en l. sergius fidenas werden alleen tot deze Overheidsperfoonen benoemd. Hun regeering jaar was een dier ongelukkigen , in welken de pest het ganfche Gemeenebest werkloos maakte. De (1) Liv. L. IV. c. a 1-24.  GESCHIEDENISSEN. 399 De plegtige belofte van eenen tempel ter eere van apollo voor de gezondheid der burgerij, en alle andere godsdienstig ge verrichtingen , welken het bijgeloof volgends oude voorfchriften zorgvuldig! in het werk ftelde, konden de ftad noch het platte land bevrijden van eene ijslijke vernieling van menfchen en van vee. De honger, het rampzalige gevolg eener ziekte, welke alle arbeidzaame handen verlamt , grimde reeds van verre het ongelukkige Rome aan, doch de Raad voorkwam die tweede plaag door in tijds in Etrurie, in het Pomtijnfche land, naar Cumae en zelfs naar Sicilië om koorn te zenden. L. PlNARIUS MAMERC I NTJS, L. FURIUS MEDULLINUS,enSP. POS- tumius albus, allen van Raadsheerlijken rang, vervongen de voorige Krijgstribunen. Nu had de ziekte uitgewoed, en de Vohcers, Aequiërs en Etruriërs ftelden hun overleg tot een gezamenlijken krijg nog één jaar uit, hoe zeer de Vejers,voor een gelijk lot, als dat der Fideners, vreezende, op eenen onmiddelijken aanval gedrongen hadden. Dezen tijd van rust namen de voornaam' ir. boek VII. oofdst. . voor C, 430. . van R. 332. J. voor C. 429. }. van R. 323. L. pinarius v1amerc1nus, l> furius medullinus en sp. pos- tumi us Krijgstributten.  4oo ROMEINSCHE II. BOEK vii. EOOFDsT. J. voor C 446. ]. van R 306. naamfte burgers, die zich zoo vaak reeds met de verheffing tot het Krijgstribunaat gevleid hadden, waar, om aan de huizen der Gemeensluiden bij een te komen en te klaagen over hunne verftnaading door het Volk, welke hun nog veel ondraaglijker, dan die der Raadsheeren, was, fchoon zij dezelve ook grootendeels aan de kunftenaarijen der laatften toefchreeven, wier eerzucht den burger allen toegang tot die waardigheid affneed. Om zulks voor het vervolg te voorkomen vonden zij onderling goed, eene wet voor te ftellen, welke alle zichtbaare mededinging naar die waardigheid weg zou nemen. — Daar alle burgers witte wollen tabbaards droegen, gaven de mededingers naar eenig eerambt hunne tabbaards een fchitterenden glans, waar door zij zich in aller oogen onderfcheidden, en deze onderfcheiding wilde men door zulk eene wet voorkomen hebben. Hoe beuzelachtig deze zaak, in den tijd van livius, ook fchijnen mogt, gaf dezelve echter aanleiding tot hooggaande verfchillen tusfchen den Raad en het Volk, in welken het Volk zegepraalde, doch waartegen de Raad weder zorg-  geschiedenissen. 40Ï zorgde, dat voor het volgende jaar geene anderen, dan Confuls,- benoemd wierden. De oorlogsgeruchten van de Aequiërs* en Volscers deeden ook de benoeming van^ Confuls gemaklijker doorgaan. T. quin-J tius cincinnatus, die ook pen- nus bijgenaamd werd, en de zoon vam den roemrijken l. cincinnatus was,( voerde thands met c. tulius mentoe j 1 het opperbeftuur. Weldra zag men dei vijandlijke bewegingen. Op het naauwfte met eikanderen vereenigd, hadden de vij-c anden twee magtige en bij uitftek welge-^ oefende legers in het veld gebragt, en zich met dezelven afzonderlijk op den berg Algidus in buitengewoon fterkverfchanfte legerplaatzen nedergeflagen. Daar nu deze ongemeene pooging der vijanden een dubbeld beleid der Confuls vorderde, en de laatfte pest den Staat niet weinig van jonge manfchap ontvolkt had, dreigde de oneenigheid, welke 'er tusfchen de twee Overheden plaats greep, het gemeenebest met zulk eenen flag, dat de Raad het noodig oordeelde, het bewind in handen van eenen Diclator te ftellen. Maar hoe verfchillend de hooge ambtgenooten III. deel. Cc met ir. BOEK VII. OOFDST. . voor C. 428. . van R» 324. T. QUINIUS CININNATUSfFENNUS n c. ju» IUS MEND Cüjf. VijandjkhedenexAequi* i-s en Voh' trs.  4Ó2 ROMEINSCHE II. BOEK VII. HOOFDST. J. voor ( 428. J. van F 324. De Confuls doe de Gemeensmarnen gedrongen , om eene: Diiïator t< benoemen met eikanderen in alle andere opzichten ook waren, hierin echter, dat zij het roer van Staat niet uit hunne handen wilden geven, kwamen zij zoo wel overeen, • dat de fchrikbaarendfte tijdingen van de vooideelen der vijanden hier toe geenen indruk maakten op hun hart. In dien neteligen toeftand wendde zich rq. servilius priscus, een der eerwaardigfte leden van den Raad tot de Gemeensluiden, en eischte van hun, uit >naam der vergadering, dat zij overeen|komftig hun gezag de Confuls zouden dwingen, om thands eenen Diclator te benoemen. Deze toevlucht tot hun was den Gemeensluiden te aangenaamer, daar zij door dezelve zich een gezag zagen toegekend, waaraan zij nog nimmer hadden durven denken. Na een kort onderling overleg, gaven zij uit naam van hun ganfche genootfehap te kennen: „ dat het hun welbehaagen was, dat de Confuls gehoor leenden aan den Raad, wijl zij hun, zo zij zich verder tegen deszelfs eenpaarigen wil durfden verzetten, naar den kerker zouden doen brengen." De Confuls onderwierpen zich aan dit bevel, doch on-  geschiedenissen. 403 onder de fterkfle betuigingen tegen het gedrag van den Raad, die trouwloos bet oppergezag in het gemeenebest aan het juk der Gemeensmannen had onderworpen, en wel op zulk eene verachtlijke wijze, dat voordaan de ambtlooze burger van het zelve niet meer, dan de hooge Overheid, kon te vreezen hebben. Beiden konden zij het niet eens worden, wie nu van hun eenen Diclator zou benoemen. Het lot gaf aan t, quintius deze keur, die zijnen fchoonvader a. postumius tubërtus, eer zeer ftreng man, tot deze waardigheid benoemde. De Diclator verkoos l. julius tol zijnen Bevelhebber der ruiterij; kondigde aanflonds een ftilftand van allen rechte handel af; deed alle beroepen, die to den krijg geene betrekking hadden, op houden; Helde het onderzoek der rede nen, waarom men zich aan den dienst ont trekken mogt, tot na het einde van dei oorlog uit; en leide den Latynen en Her nicers een bepaald getal van hulptroepe: op. Alle deze bevelen werden flipt ge hoorzaamd: zij, die nog eenigen twijft Cc 3 voe it. B I) I R VU. \. voor C. 428. [. van R. 324. A. POSTUMIUS TUBPRTUS Diüator. \ 1 1  404 ROME I NS C HE II. BOFK VIL HOOFDST. J. voor C. 428. J. van R 3*4- OverwinningoverdeAequiërs taybhcers. 1 1 'i 3 J i I 1 1 voelden over de gegrondheid hunner redenen van ontflag, waagden het niet, te huis te blijven, en de buitengeraeene vaardigheid, waar mede alles werd uitgevoerd, verdubbelde den nadruk dezer bevelen. Postumius liet het bevel over de ftadsbezetting aan den eenen Conful, c. julius, zond zijnen Bevelhebber over ie ruiterij voor af, deed plegtige beloften fan groote feestfpelen te zullen geven, *af den anderen Conful quintius het Bevel over de helft van zijn leger, en :rok dus tegen de vijanden op. De Dictator floeg zich naar de zijde van Tusculum, de Conful naar die van Lanuvium neier, elk omtrend duizend fchreden van le vijandlijke legers, waardoor 'er tus'chen dezelve eene vlakte overbleef, weite groot genoeg was voor eenen algemeeïen veldflag. De kleene fchermutzelinjen, waartoe zulk eene ligging telkens lanleiding gaf, verdroeg postumius net geduld, dezelven als oefeningen voor :ijn krijgsvolk befchouwende: maar de 'ijanden aldus niet aan den flag kunnende :omen, waagden zij bij nacht eenen aanml op het leger des Confuls. Hun veld- ge-  geschiedenissen. 405 gefchreeuw wekte hetzelve niet flechts, maar drong tot bij den Diclator door, en was men aldaar met den meesten moedH< werkzaam tégen den onverhoedfchen aan- J' val, alhier maakte men het beraadenfteL ontwerp, om zulks den vijanden duur betaald te zetten. Postumius zond den Conful aanftonds verfterking; zelf nam hij eenen omweg, om den vijand in den rug te vallen; zijnen Onderbevelhebber q. sulpicius liet hij de wacht over zijn eigen leger aanbevolen; m. geganius zond hij met eenige benden af, om dat gene der vijanden , waaruit hem reeds bericht was, dat het meeste volk was uitgetrokken , te overrompelen; en beval voords m. fabius, eenen anderen Onderbevelhebber, om met de ruiterij tot aan den morgen op zijne wenken te letten. Zijn ontwerp gelukte in alle deelen: het leger der Aequiërs werd onverwacht vermeesterde de rook, die uit hetzelve opging, bemoedigde alle de Romeinfche benden; de Conful deed een algemeenen uitval, en met het aanbreken van den dag zag zich de ganfche vijandlijke magt zoodanig omcingeld, dat dezelve geheel zou Cc 3 ver- ir. BOEK iVII. IDFDST. voor C. 428. van R, 324.  4cf5 romeinsche ii. BOLK VU. HOOFMT. J. voor C 42». J. van D 324. vernield geworden zijn, indien vectitjs mëssius, een edele Folscer, zijne onderhoorige benden, die wanhoopig aan alle kanten eenen doortogt zogten, niet be■moedigd had, om zich denzelven door het zwaard te verfchaffen. Zijne taal, en nog meer zijn voorbeeld, bezielde de vijanden met eenen vertwijfelden moed, zij deeden postumius albus reeds deinzen (1) wanneer de Diclator zich derwaards begaf en eenen flag leverde, wiens woedende dapperheid tegen de vijandlijke wanhoop gelijk (fond. Thands werd het gevecht moorddaadig. De Bevelhebbers der Romeinen waren niet min gewond, dan hunne krijgsknechten. Postumius albus, wien een fteen het hoofd verbrijzeld had, werd echter alleen uit den flag gevoerd: de zwaarfte wonde deed den Diclator het veld niet verlaten, fabius zat op zijn paard, door eene fpeer aan hetzelve genageld, en om het verlies van eenen (i) Men onderfcheide postumius albus hier wel van den Dicïator postumius tubertus, hij was een Onderbevelhebber, die den eerden onderiland voor den Conful aangevoerd bad.  geschiedenissen. A°7 eenen arm gaf de Conful den ftrijd niet op. Evenwel drong m e s s i u s , aan het hoofd ra de dapperfte jongelingen, dwars over* de nedergezabelde lijken tusfchen de Romein: n tot in het leger der Vohcers door:! alwaar nu de ftrijd met een nieuw vuur hervat werd. De Conful, zegt men, fmeet den Romeinfchen adelaar over den vijandlijken legerwal, die door zijn Volk, hetwelk dien met te meer woede wilde herwinnen , het eerfte beklommen werd. De Diclator volgde zijnen moed, en eerlang rookte het leger van de ijslijkfte flachting. Nu leiden de vijanden de wapenen neder en gaven zich gevangen: allen, behalven d« Raadsheeren, die zich onder hun bevonden , werden als flaaven verkogt i een ge deelte van den buit werd aan de Latynet en Hermcers te rug gegeven, voor zot veel zij het hunne herkenden, een gedeeb werd geveild; den Conful werd het op zicht over de legers gegeven, en de Die tator zelf ging zijnen welverdienden zege praal genieten, en tevens zijne hoog waardigheid nederleggen. (i) Tei CO Ia het gunfche bericht van dit regeeringsja Cc 4 heersc li. BOEK Vil. OOFDST. , voor C. 428. . van R. 1 ) I ir Bt  408 ROMEINSCHÏ Terwijl de eene Conful quintius nog in het veld ftond, eigende de ander zich de inwijding van den tempel van apollo toe, het geen weder hunne oude oneenigheid verleevendigde. (i) Navergeeffche poogingen der Gemeensluiden , om Krijgstribunen aan te ftellen, werden l. papirius crassus enl. fULius tot Confuls beno?md. Thands cwamen de Aequiërs om Rome's bondgeïootfchap fmeeken, doch na eene onvoorwaardelijke onderwerping werd hun flechts :en agtjaarige wapenftilftand vergund. De ^olscers waren, behalven door hun jongte verlies, door inwendige oneenigheden usfchen de beftookers van den ongelukLig uitgevallen krijg en de afraaders van den- eerscht eene groote duisterheid; men vindt niet, wat e Confuls voor het aanftellen des Diftators reeds in en krijg gedaan hadden, en vindt voords geen het linfte gewag van den Bevelhebber der ruiterij l. ulius gemaakt. — Zommigen hebben ook aan ezen Diclator de daad van manlius, die zijnen son liet onthoofden, om dat hij tegen zijn bevel ïn tweegevecht had aangegaan, gelijk wij vervol;nds zullen boeken, toegefchreeven, CO Liv. L. IV. c. 35-30. II. BOEK VII. HOOFDST. J. voor C. 427. J. van R, 325. l. papirius crassus en l. juli. us. Cof. ] 1 1 i i t 3 I i c n 1 i z e S  geschiedenissen. 4°9 denzelven, buiten ftaat, om de minfte nieuwe onrust te baaren. Het inwendige üaatsbeftuur liep thands even vreedzaam« af, daar de tegenwoordige Confuls zelfs naarijverig waren op de gunst, waarin de] Gemeensluiden bij het Volk ftonden : want gehoord hebbende, dat dezen zich gereed maakten, om door eene wet eene vaste bepaaling te brengen op de waarde der boeten van vee, voorkwamen zij hun, door die wet, welke het Volk hoogst aangenaam was, zelve voorteftellen. (i) Het volgende regeerings jaar van l,. sergius fidenas en hostus lu-cretius tricipitinus liepinnog dieper uitwendige en inwendige rust ten einde. Onder a. cornelius cossusen t quintius pennus ondernamen de Ve- (O Liv. L.IV. c.30. Volgends plutarchus, door ons D. II.bl. 60.aangehaald, hadpoPMCOLA daaroratrend reeds eene bepaaling gemaakt, en zulk eene bepaaling dient reeds in aanmerking te zijn genomen bij het invoeren van de Lex Ateria Tarpeja (Zie boven bl. 193O ten zij men die bepaalde waardij thans veranderd hebbe. Cc 5 II. boek Vil. OOFDST. , voor C. 427. ■ van R. 3-5. [.' voor C 426. . van R. 326. SERGIUS FIDENAS II en hostus lucretius rRiciPiriNus. tof.  II. - boek t jVH. ' hoofdst. ( J. voor C. ] 425. , J. van R.] 327- , a. cornelius cos-' sus en t. , quintius pennus II. 1 Of. t J ( I 5 i 1 < ( 1 1 t 1 | l I \ $.10 ROMEINSCHE fejers weder eenige ftrooperijen op den domein/eken grond, en het gerucht meidie, dat zommige Fideenfche jongelingen rieraan hadden deelgenomen. DrieRaadsïeeren werden benoemd, om zulks te onderdeken , en eenige jongelingen, die geene voldoende reden konden geven, om welke :ij in dien tijd uit Fidenae waren afgeweest, verden naar Ostia gebannen, terwijl men evens het getal der volkplantelingen van ndenae vermeerderde. Eene voorbeeldelooze droogte , "welke le bedden der oudfte rivieren ontblootte, nenfehen en vee van dorst en huidiekten deed fterven , en zoo wel in de hd,als op het platte land, dorre verwoesingen aanrichtte, maakte, dat men thands le plunderingen der Vejers geduldig vertroeg. Het Volk, welk tegen wezenlij:e rampen zoo zelden troost bij deszelfs )ijgeloovigen eerdienst vond, nam greeig allerleie vreemde plegtigheden en nieuve verzoeningmiddelen te baat, om den ïemel mild te maaken, doch de Staatkunle, welke haare naauwe vereeniging met :en zeker zamenftel van volksbijgeloorigheden altijd dankbaar erkende, voorkwam  geschiedenissen. 411 kwam het gevaar van het eene bijgeloof door het andere te zien fnuiken, door eenen bijzonderen last aan de Bouwmees-j ters te geven, om wel toe te zien, dat 'er geene andere, dan Romeinfche, Goden, 1 en niet, dan op de voorvaderlijke wijze, gediend wierden. C. servilius ahala en l. pa'| pirius m u g i l a n u s zouden nu werk-) zaam zijn tegen de Vejers, doch daar de j Staat des Volks waarfchijnlijk dien oor-i log nog niet gedoogde, eischte 's lands Godsdienst thands, dat men eerst Verbondspriesters zenden zou, om voldoening voor de geleedene ftrooperijen te vorderen , fchoon men in den laatften flag tegen hun geenen vrede, maar flechts een wapenftilftand aan hun had toegeftaan, en de tijd van dien ftilftand nu niet flechts reeds verlopen , maar zelfs door hunne vijandlijkheden reeds vroeger gefchonden was. Men- doorzag te Feji ook het oogmerk van het opnaaien dier oude gebruiken te wel , om den Verbondspriesterer eens het oor te willen leenen, en daar hel dan nu op een te veld trekken moest aankomen, geraakte men te Rome in gefchiL o; n. boek Vïf. dofdst. , voor C. 424. . van R. 328. . SERVl,ius aha» .a en l. 'apirius 1UGIT.A- ivs Cof. i  II. boek Vil. hoofdst. J. voor C 423- J. van R, 325. T. quintius pennus c. furi us, m. postu mius en a. cornelius cos sus Krijgstribunen. ] i ( < i ( \ c i \ \ 41- romeinsche of men op 's Volks naam den oorlog zou aanzeggen, dan wel alleen op naam van den Raad. De Gemeensluiden noodzaakten de Confuls, om 'sVolks toeftemming tot dezen krijg eerst te vragen. Onder zulk een flap beftuur kreeg het Volk gemaklijk deszelfs zin, om voor het volgende jaar Krijgstribunen te benoemen. Hiertoe werden vier Raadsheeren t. quintius pennus, c. furius, m. postumius en a. cornelius cossus verkooren. De laatfte bleef alleen in het Stadsbewind , de andere trokken tegen de Vejers uit, en gaven een ongeukkig voorbeeld, hoe nadeelig de gelijce magt van verfcheidene Bevelhebbers n den krijg zij. Zonder een gemeenzaam •verleg gezamenlijk den ftrijd aanvaardenle, liepen de bevelen des eenen tegen lien des anderen aan , en heerfchte 'er :ene verwarring in hunne flagorde, waar 'an de vijand zich bediende, en waarloor hij de Romeinen met fchande naar lun léger joeg. De misnoegde burgers', die niet geroon waren, met fchande overwonnen te rorden, vloekten de Krijgstribunen en eisch-  GESCHIEDENISSEN. 4I3 eischten eenen Diftator, en nu zou het bijgeloof de Staatkunde in den weg zijn gekomen , wijl niemand anders, dan een Con ful, eenen DiBator benoemen mogt, maar de wigchelaars, dien men hier kwanswijs over raadpleegde, waren te infchiklijk, om dit gemoedsbezwaar niet weg te nemen. A. cornelius cos sus benoemde mamercus aemilius tOt Dtiïator, eenen man, die reeds tweemaal die hoogfte waardigheid met den meesten lof had gevoerd, en wiens fchitterende daaden niet verduisterd waren door de verachtlijke fmet, welke de wraakzuchtige Cenfors onlangs op zijn perzoon gehecht hadden. Hij verkoos wederkeerig cossus, die zijnen naam door den tweeden rijken buit reeds naast dien van romulus onfterflijk had gemaakt, tot zijnen Bevelhebber der ruiterij. De Vejers, trotsch op hunne overwinning, hadden reeds afgezanten gezonder naar de fteden van Etrurie, om in dezelv< te verfpreiden, hoe zij reeds zonder eeni gen onderftand in éénen flag drie Romein fche Veldheeren hadden op de vlucht gejaagd 11. BOES VII. 300FDST. J. voor C. 423. J. van R. 3-9» MAMERCUS AEM ILIUS Diclator. Nieuwe afval van Fidenae.  11 BOEK VIL HOOFDST- J voor C. 423J. van R. 329. 1 Algemeene bezorgdheid i ie Rome. , ] J ( ] i I Neder laag der F;'-, dcners en ^ Vejert, en «• verovering van Fide- < »<7*. { t 4*4 ROMEINSCHE jaagd. Van alle kanten lieten zich hier door vrijwilligers uitlokken tot den ftrijd, doch Fidenae was de eenige ftad, welke zich weder met denzelven inliet, en als ware zulk eene trouwloosheid niet genoeg, of als moesten zij hunne vijandlijkheden iltijd met gruwelen beginnen, eer zij zich bij de Fejers voegden, bragten zij alle de ïieuwe volkplantelingen der Romeinen om ïals. Fidenae zelf werd het tooneel des Dorlogs, waartoe de Fejers den Tiber overrokken. Binnen Rome heerschte hierop eene aljemeene verflagenheid. Het leger, welk ;egen de Fejers zoo kwaalijk gediend had, teerde terug en floeg zich voor de Cellynche poort ter neder, op de wallen werlen de wachten verdubbeld, alle rechtsïandel ftond ftil, alle winkels waren gelooten, en de ftad zelve had hier door de ;edaante van een leger. Deze nederflagtigheid door eene mannejke redevoering weggenomen hebbende, rok de Dictator moedig uit, en floeg zich »p den affland van vijftien honderd fchrelen van Fidenae neder. Welhaast kwam et tot een treffen. Mamercus liet gee-  GESCHIEDENISSEN. 4*5 geene aanmoediging ongebezigd om zijne bende zoo wel, als derzelver aanvoerers,tot de ftoutfte dapperheid op te winden, en* de eerfte aanval der Romeinen was den vij-J anden ook onwederftaanbaar: maar opl eens openden zich de poorten der ftad, en barstte 'er eene bende uit dezelven uit, gewapend met brandende toortzen, welken zij als raazende geestdrijvers rondom zich zwaaiden. Deze vreemde vertooning en ongewoone aanval met vuur in plaatze van ftaal bragt eene verwarring in de Romeinfche flagorde. De linkervleugel geraakte aan het deinzen, doch de Diclator herftelde terftond den weifelenden moed :„ zoudt gij u als een zwerm bijen door den rook laten verjagen",dus riep hij, „zoudt gij dat vuur met uw ftaal niet kunnen blusfchen? moet 'er met vuur worden gevochten, ontrukt de toortzen aan uwe vijanden, beftrijdt hun met hunne eigene vlammen, fteekt 'er hunne eigene huizen mede in brand!" Het voetvolk fchroomde nu zoo min de vonken, als de vijandlijke fchichten, en vocht thands even moedig met der vijanden vuur, als met hun eigen ftaal. De Bevelhebber der ruiterij liet tevens van alle de li. B O EK VII. OOFDST. . voor C. 4*3. van R. 329.  II. fiOEK VII. HOOFDST. J. voor C 4«3J. van R 32P- 416 ROMÊINSCHï de paarden de teugels afnemen en ze met de fpooren tegen het vuur indrijven. Deze dieren renden onvertzaagd met hunne 'ruiters voord, en vertrapten wijd en zijd •de vijandlijke benden. Te midden dier algemeene menfchenflachting hoorde men een nieuw gefchreeuw, veroorzaakt door den Onderbevelhebber t. quintius, die agter het gebergte om den vijand, volgends bevel des DiStators, in den rug was gevallen. Hier mede was de veldflag beflist: de Vijers fprongen wanhoopig den Tiber in, en kwamen in denzelven meest allen rampzalig om, daar de vermoeidheid hun de krachten om te zwemmen benam , en de draaikolken dier rivier hunne zwakke poogingen nog verijdelden. De Fideners vluchtten naar hunne ftad, doch de Rotneinen drongen gelijktijdig met hun de poorten in, en richtten binnen die muuren geen minder bloedbad aan, dan in het veld, tot dat de vijanden de wapenen nederleiden en alleen om lijfsgenade fmeekten. Deze werd hun gefchonken, doch allen werden zij als flaaven onder de Bevelhebbers en Ridders uitgedeeld, of bij veiling verkogt. Na de plundering van de  GESCHIEDENISSEN. 4*7 de ftad en het leger, bragt de Diclator zijn rijkbeladen krijgsvolk zegepraalend weder te huis, dankte zijnen Bevelhebber der13 ruiterij af, en leide zelf op den zestienden' dag zijn opperbewind neder, het geen hij ] met eenen lof gevoerd had, die gelijk ftond aan zijne voorige verdienden, (i) De vier Raadsheerlijke Krijgstribunen] van het volgende jaar gingen met de Ve-^ jers eenen wapenftilftand aan van twintig jaaren, doch vergunden aan de Aequiërs niets meer dan de drie jaaren, die 'er van hun (1) Liv. L. IV. c. 3o-34' flor. L. t. c. ia. frontin. Strat. L. II. c 8. ex. 10. Volgends zoramige jaarboeken zou men, gelijk livius ons bericht, Fidenae ook te water beftreeden hebben, welk verhaal de eigene oordeelkunde van dien fchrij* ver echter verwerpt. Clericus kan niet ge* looven, dat de paarden, ongedwongen, tegen het vuur in zouden gelopen hebben, en trekt daarom eene gefchiedenis in twijfel, welke algemeen is aangenomen: (zie zijne not. in b. I. livi i) maar heb* ben de paarden met het rundvee deze wonderbaarlij* ke neiging niet gemeen, dat hetzelve altijd midden in de vlammen rent, wanneer'er brand in eene boerde-" rij ontftaat? Dit zoo zijnde, zou cossus ziéft uitmuntend van die neiging bediend hebben. III. DEEL. Dd II. b O e tt VII- OOVDSf. , voor Ci 423. . van Ri 320. . Voor C 422. , van R 330.  4i3 ROMEINSCHE II. boek VII. hoofdst. J. voor C, 421. J. van R 331- Misnoe» gen derGe' meensman. nen over 's Volks voorkeur voor de Raadsheer lijken. hun beftand nog overig waren, hoe zeer zij naar den vrede voor een onbepaalden tijd fcheenen te verlangen. (1) Onder hunne opvolgers, die weder alleen uit den Raadsheerlijken rang waren gekoozen, werden de feestfpelen, die in den voorigen oorlog plegtig beloofd waren, met zeer veel luister en in tegenwoordigheid van tallooze nabuuren vrolijk gevierd. Hoe meer echter het aanzien der Krijgstribunen bij deze feesten had uitgefchitterd, te minder konden zich de Gemeensmannen bevredigen met het doorgaande gedrag des Volks, hetwelk hun nog nimmer eene plaats vergund had in die aanzienlijke eerambten. „ Zij lieten zich hier over in openlijke redevoeringen hooren, en waarfchuwden de menigte, dat zij immer aan de flaavernij zou onderworpen blijven, zoo lang zij zich door de grootheid der genen, wier charakter zij haaten moest, verblinden liet. Zij bragten haar onder het (1) De Krijgstribunen waren a. sempronius atrat1nus, l. quintius c i K ci N IV a t u s, l. furius medull1nus en l. horatius barb a t us.  GESCHIEDENISSEN. 419 het oog, welke groote dienften zij zich belooven kon van burgers, die zonder de minfte openlijke eer of belooning zich reeds den haat en vervolging der Grooten getroost hadden, om de belangen des Volks; zij wilden, dat hier van eens eene proef werd genomen, en dat men daardoor de wet van gelijkheid der burgerrechten tot de regeering, welke met zoo veel bezwaar was doorgedrongen, niet ongebezigd zou laten, wijl derzelver nutteloos aanwezen de braaffte voorftanders des Volks deed bloozen." Dergelijke redevoeringen, welken de menigte zelve met genoegen hoorde, wekten de voornaamfte Volkelingen op, om op nieuw naar het aanftaande krljgstrlbuiiaat te dingen , en wel onder allerleie beloften van voordeelige inrichtingen en befluiten, welken zij uit dankbaarheid aar het Volk zouden invoeren en te wert ftellen: en het fcheen thands waarlijk zoc gefteld, dat de burgers den een en ande ren van hunnen eigen rang bij de aan ftaande verkiezing tot Overheden verheffet zouden. Om het gevaar dezer Volksver heffing te ontwijken, lieten de tegenwoor Dd 2 di IC BOEK VI!. iOOFDST. [. voor C. 421. J. van R. 33». Overleg der Kriigstribunenom de gevolgendaarvan te vouikomen. t  II. SOEK Vil. hoofdst. J. voor c 421. J. van R 33'. 420 romeinsche dige Krijgstribunen den Raad heimlijk bij een roepen op eenen tijd, dat de meeste burgers op het land waren, en te gelijk befluiten, dat drie der Overheden op de • geruchten van ftrooperijen der Vohcers te veld zouden trekken, en dat intusfchen de vergadering ter keuze van twee Confuls voor het volgende jaar zou gehouden worden. Appius claudius, de zoon van den beruchten Tienman, die geheel doordrongen was met de gevoelens van alle zijne voorvaderen, bleef alleen, als Krijgstribuim in de ftad, en wist het misnoegen der Gemeensmannen, vooral bij het afzijn der aanzienlijkfte Volkelingen , die met de drie andere Krijgstribunen waren uitgetrokken, met zoo veel beleids te ftaan, dat het Volk c. sempronius atratinus en q. fabius vibula- nus tot Confuls benoemde. (1) Naauwlijks hadden deze Overheden hun ambt aanvaard, of niet flechts de wederkeeCi.) Liv. L. IV. c. 35, 36. De laatfte Krijgstribunen waren geweest ap. claudius crassus, sp. nautius rutilus, sergius f1denas en sex. julius julus.  GESCHIEDENISSEN. 421 keerende Krijgstribunen des voorigen jaars, maar de afgezanten der bondgenooten kwamen tevens berichten, dat de Vohcers,H die zoo vaak hunne magt tegen Rome be-^ proefd en hun onvermogen ondervonden J hadden, thands eene uiterfte pooging wilden waagen, om zich van het juk hun-£ ner overwinnaars te ontflaan. Nog nim- e mer hadden deze vijanden zoo veel zorg- J vuldigheid in de keuze hunner Veldheeren of zulk eenen ijver in het werven* hunner legers betoond, en eene algemeene geestdrift deed hun zeggen, dat men thands in moed, in geduld, en krijgstucht Rome niet moest wijken, of anders de wapenen voor immer nederleggen, en zich aan het verachtlijkfte juk onderwerpen. De Raad bekommerde zich weinig over zulk een gezwets, zoo als denzei ven die geestdrift der Vohcers toefcheen, en c. sempronius, wien het te beurt viel, hun aan te gaan tasten, fteunde zoo zorgloos op der Romeinen goed geluk, als ware hetzelve de beftendigfte zaak der waereld geweest. Zijne vijanden, die zoo dikwijls overwonnen waren, veel te gering achtende, ontbrak 'er in zijn leger al dat vuur, Dd 3 al TL BO EK VII. DOFDST. , voor C. 420. . van R. 332. C. SFMiONlUS AHAT1NUS1 Q. FAUS V1BU«Jltt Cojfl Veldflag :gen de olscers.  422 romeinsche II. BOEK VII. HOOFDST. J. voor C. 420. J. van R. 332. al die ftrenge krijgstucht, waardoor zich de Vohcers thands meer, dan ooit, gevaarlijk maakten. Bij den eerflen onberaaden en ongeregelden aanval der Romeinen liet het krijgsgefchreeuw reeds hooren, naar welke zijde zich de overwinning wenden zou. Eenftemmig brulden de Vilscers hunne woede uit, doch flaauw, ongelijk en wantoonig klonk het geluid der Romcinjchz knechten. De werking der beide legers beandwoordde aan het kennelijk onderfcheid van dit veldgefchreeuw, en weldra brak de welvereenigde vijand dwars door de kwaalijk onderfteunde keurbenden heen. De ganfche flagorde des Confuls geraakte uit een en aan het wijken, te vergeefsch wilde hij ze herftellen, men eerbiedigde thands zoo min zijn gezag, als men naar zijne heilzaamfte bevelen luifterde, en fchierlijk zouden die oude verwinnaars der Vohcers de lafhartigfte vlucht hebben genomen, indien niet zekere sex. tempanius, een oude ruiter ■ officier (1) met de grootfte tegen- woor- (1) De ruiterij voor elke kenrbende was verdeeld in tien compagniè'n, elk van dertig paarden, en deze cew;  geschiedenissen. 423 woordigheid van geest het bevel der geheele ruiterij op zich genomen en daardoor het ganfche leger gered had. Hij fprong van zijn paard en riep alle de ruiterbenden ftoutelijk toe: „ van u alleen hangt het behoud van den Staat af, volgt mijne lans, als ware zij een {landaard, en toont de Romeinen en Vohcers tevens, dat niemand tegen u te voet, zoo min als te paard, kan ftrijden!" De ganfche ruiterij, welke op den ongunftigen grond, waar or. sempronius haar gelaten had, toef werkloos was gebleeven, (leeg te gelijl met hem af, volgde zijn geleide, en her ftelde door dit moedig voorbeeld overal het gevecht. Doch de vijandlijke Veldheer onderfcheidde zoo haast zijne nieu we beftrijders niet, of hij beval zijne ben den, dezelve flechts door hunne flagordi heen te laten flaan, om hun alzoo vai het overige leger aftefnijden. Te ver geefscl compagnitn hadden weder eene onderverdeeling, de curiae genoemd , van tien paarden; de Bevelhebbe over zulk een tiental werd Decurio genoemd, en dez was de rang van temp aniu s. Catr.&rouill T. IIL p. 414. adam's Rom. Ant. p. 3-7.. Dd 4 IT. BOEK VIL HOOFDST. J. voor C. 4:0. J. van R. 333. 1 1 r ï  424 romeinsc he ÏL BOCK vir. HOOFDST, J. voor ( 420. J. van i 333' geefsch trachtte de Conful deze herftellers van den moed zijner knechten te ontzet^ ten, en vruchtloos was de pooging van "tempanius, om andermaal door te L breken. Hierom betrok hij met de zijnen eenen heuvel, en verweerde zich op denzelven tegen allen aanval met een gadeloozen moed. Intusfchen hield het gevecht der beide legers niet op. Het Romeinfche had nu deszelfs oude vuur herkreegen, en de Conful toonde thands, dat het hem aan moed noch beleid ontbroken had. De nacht alleen kon een einde maaken aan de wederzijdfche flagting, welke zoo groot was geweest, dat elk der partijen zich waarlijk verbeeldde geflagen en overwonnen te zijn, en beiden in die verbeelding de vlucht namen naar bijgelegene bergen. (1) De Vohcers, die tempanius op zijnen heuvel hadden ingeflooten gehouden , verlieten hem des middernachts op het gerucht, dat hun eigen Volk hun leger had in den loop gelaten; evenwel waagde het deze Romeinfche bende, uit vrees voorhinderlaagen, niet haaren ftand te (0 Val., max. L. Hl. c. a, ex. &  geschiedenissen.' 425 te verlaten voor dat de dag aanbrak. Nu zag tempanius met vreugde het verlaten leger der Vohcers, maar tevens met de uiterfte verbaazing hetzelfde dei Romeinen: het wederzijdfche misverftand echter fpoedig vermoedende, nam hij zoo veele gewonden van de laatflen, als hem mooglijk was, mede, en haastte zich, om naar Rome te komen, eer de Vohcers van hun dwaalbegrip mogten wederkeeren. In de Stad was het gerucht reeds, dat de Conful geflagen en zijn leger verlaten was, en elk betreurde inzonderheid het verlies der edele ruiterij. Fabius, die reeds voor de Stad zelve vreesde , ftond bij derzelver aankomst met eene bende voor de poort, en kon, op haar gezicht, naauwlijks zijne eigene oogen gelooven. Moeders en vrouwen liepen nu verrukt van blijdfchap de zoonen en echtgenooten te gemoet, dien zij reeds wanhoopend beweend hadden, en het algemeene luidruchtige gejuich kende perk noch maat. Toevallig was bij de t'huiskomst van tempanius het Volk door de Gemeensmannen bijeengeroepen tegen m. postumius en t. quintius, on Dd 5 dei rï. BOEK VII. aooFDsr. [. voor c. 420. f. van R. 33*. . ^ Vreugde te Rome over het behoud der ruiterij. Vergeeffche aanflagderGemeensmannen tegen SEMPRQNIUS,  II. BOEK VII. HOOFDST. J. voor C 420. J. van R 332. 426 romeinsche der wier bevel de Romeinen voor drie jaaren door de Fejers waren op de vlucht gedreeven : in dit zelfde rechtsgeding 'wilden die volksvertegenwoordigers den Conful sempronius voord betrekken, en riepen daarom tempanius terftond als een getuigen tegen hem op. C. julius een der Gemeensmannen drong hem inzonderheid met den meesten ernst, om als een man van eer ruiterlijk uit te komen voor alles, wat hij ongetwijfeld tegen het verkeerde beftuur des Confuls had in te brengen. Maar deze braave Ridder, die geen lof zogt ten kosten van eenen ander, andwoordde met al den nadruk, dien men van dezen Krijgsheld verwachten kon: „ dathet geenen krijgsman paste, het beleid van zijnen Veldheer te beoordeelen, maar dat zulks de zaak van het Romeinfche Volk geweest was, eer hetzelve hem het Confulaat toevertrouwd had; dat hij, van zulk eene beöordeeling zich volftrekt onthoudende , alleen zou zeggen , dat hij, zoo lang de vijanden hem niet hadden afgefneden van het leger, den Conful onverfchrokken had zien vechten j dat hij voords tot in den nacht toe het  geschiedenissen. 427 liet veldgefchreeuw had gehoord, dat hij niets van beide de legers wist, maar dacht dat de Conful, veiligheids halvén, zich el-H ders zou hebben nedergeflagen, en ein-* delijk gerust durfde verzekeren, dat hetJ verlies der vijanden, uit derzelver dooden door hem bereekend , op verre na niet minder, dan dat der Romeinen zou geweest zijn." Dit gezegd hebbende verzegt hij, dat men hem de rust wilde gunnen , welke zijne vermoeidheid en wonden hem onontbeerlijk maakten. Men voldeed aan dit verzoek, het welk voor de Gemeensluiden geen gering verwijt was, en prees algemeen zijne zedige befcheidenheid niet minder, dan zijne uitftekende dapperheid. Het rechtsgeding tegen m. postumius werd niet te min 1 voordgezet, en het Volk, wiens wrevel, tegen de ongelukkige Veldheeren door' den nieuwen ramp vergroot was, lei hem eene boete op van tien duizend ponden kopers (drie honderd Guldens), t. quintius werd om zijne loflijke bedrijven onder den Diclator mamercus aemilius, en misfchien ook wel ter liefde van 11. BOEK VIL DOFDST. , voor C. 4.20. van R. 332. J. POSTU» Aim in eeïe geldloete verveezen.  42ü romeinsche van zijnen vader cincinnatus en van zijnen oom, capitolinus, die ook voor hem een goed woord iprak, 'vrijgefproken. - Intusfchen kwam sempronius met zijn leger opdaagen, het welk naauwlijks ;-voord kon van de vermoeijing van den 'langduurigen flag, en den langs veele omwegen gemaakten terugtogt. Op eenen afltand zonden de burgers hetzelve wagens en lastbeesten toe. De Conful hoorde met verrukking het behoud der ruiterij, en was groot genoeg van ziel, om zich meer met den welverdienden lof van tempanius te bemoeijen, dan met zijne eigene verdeediging. Het erkentelijke Volk koos dien verdienstelijken man, nevens drie andere ruiters, die zich met hem het uitftekendfte hadden gedragen , in derzelver afzijn onder hunne Gemeensmannen; terwijl de Raad, beducht voor den kwaaden indruk, dien het ongelukkige Confulaat thands op de menigte gemaakt had, het zelve liet vervangen door het beftuur van Krijgstribunen, met naamen l. manlius capitolinus, 1T. BOEK VIL HOOFDST. J. voor C 420. J. van E 33*Behouden teruj komst d< legers. J.voor ( 4'9J.'van I S33-  GESCHIEDENISSEN. 429 nus, q. antonius MERENDA,en l. papirius mugillanus. (i) Naauwlijks had sempronius zijn ambt nedergelegd, of een der Gemeensmannen l. hortensius riep hem ter verandvvoording van zijn krijgsbeleid. Tempanius verzette zich met zijne drie verdienstlijke ambtgenooten edelmoedig tegen de vervolging van eenen Bevelhebber, wien men, naar hun zeggen, alleen deszelfs ongeluk te wijten had Doch hortensius, dieniet geloover kon, dat hun deze voorfpraak ernst was, zettede zijne uitdaaging voord, verweet der gedaagden de toevlucht, welke hij meen de, dat sempronius bij zijne ambtgenooten genomen had, en vroeg hun, 0: zij wel een oogmerk hadden, om het ge zag der Gemeensmannen ten gevalle vai dezen fchuldigen Veldheer werkeloos ti maaken. De vier voorfpraaken van dei Conful betuigden hierop, geenzins het Vol! deszelfs recht van oordeel te willen be twisten, maar gereed te zijn , om voo hunnen Veldheer , dien zij als hunnei va (O Li7. L. IV. c. 37-4-- II. BOEK VIL HOOFDST. J. roor C. 419. J. van R. 333Herhaalde aanval Op SEMPRONIUS door de edelmoedigetrouw van TEMPANIUS 1 weder af,gekeerd. I i 1 1 b ï I  43° romeinsche II. BOEK VIL HOOFDST. J. voor C. 4'9. J. van R. 333. i l i J. voor C. 418. J. van R. 334- NUMERIUS . FABIUS VIEULANUS 1 CnT. QUINTIUS CAPIT0L1NUS 1 Cof. vader bemind hadden , het medelijden wekkend gewaad aan te nemen. Deze edelmoedigheid trof hortensius : „ neen, riep hij uit, het Romeinfche Volk zal deszelfs vertegenwoordigers in geen treurgewaad aanfchouwen, en sempronius, die zich zoo bemind bij zijn krijgsvolk maakte, zij vrij van alle verandivoording!" Deze gevoeligheid van den *énen Gemeensman droeg geene mindere toejuiching bij het Volk en den Raad weg, dan de trouw der vier anderen voor lunnen Veldheer, en de zorgvuldige aantekening van dergelijke fijnere trekken yan waar gevoel en burgerlijke grootmoedigheid , welke men geduurig in de Roneinfche gefchiedenisfen ontdekt, maakt in 3ns oog derzelver beoefening een waaren wellust voor het rechtfehapen menfchelijke ïart. Onder het bewind van numerius fabius vibulanus en t. quinrius capitolinus, den jongen, naakten de Aequiërs eene vertooning , tls of zij de twijfelachtige overwinling der Folfcers van het voorige jaar, /oor eene volkomene nederlaag der Romeinen  geschiedenissen. 431 nen befchouwden: doch hun armzalige leger werd zoo fchierlijk uit het veld gejaagd door fabius, dat men dezen Conful de eer van eenen kleenen zegepraal meer toeftond, om het Volk de fchande des voorigen jaars te doen vergeten, dan wel om zijne gemakkelijke overwinning te vereeren. ( i ) Na dit fpoedig herltellen der uitwendige rust, ontftond 'er een hevig gefchil binnen Rome over eene zaak, welke tacitüs reeds als drie en twintig jaaren vroeger afgedaan ftelt. Schoon wij ze op dien tijd ook volgends dien geachten Schrijver hebben opgegeven, kunnen wij echter , om den verderen invloed van dat gefchil, niet nalaten hetzelven ook volgends livius te boeken. Nu eerst zoude men het getal der Penningmeesters hebben willen verdubbelen, en wel om den Confuls twee Veldthefauriers toe te voegen. De Raad en het Volk vonden zulks eenftemmig goed, maar daai de Penningmeesters tot nog toe altijd uii de Raadsheerlijken waren verkoozen. eisch- (i) Liv. L. IV. c. 4a, 43. II. BOEK VII. lOOFDST. ]. voor C. 418. ƒ. van R, 334« Twist over de aanftellingen vermeerderingvan Penningmeesters*  II. BOEK VII. HOOFDST. J. voor C 418. J. van R 334* ; j i i 43a ROMEINSCHE eischten de Gemeensluiden, dat men voordaan hun voor de helft uit het Volk benoemen zou. Hier tegen verzetteden 'zich de Confuls en de Raad, en wilden ■ alleen zoo veel toegeven, dat het Volk s'jaarlijks vrijheid zou hebben, om daartoe Patriciërs of Plebejers te benoemen: doch de Gemeensluiden zich hier mede, als s'Volks neiging voor het beftuur der eerften te wel kennende , niet willende vergenoegen, liet men het ganfche ontwerp ter verdubbeling van het getal der Penningmeesters varen. Zulks was echter den Gemeensluiden niet genoeg, zij vatteden zelve dat onderwerp weder op, en wisten daarmede allerleie onrustende voorftellingen vanlandverdeelingen en dergelijk ken te vereenigen, om den Raad in de noodzaaklijkheid te brengen, van een kleener voor een grooter kwaad te kiezen. In zulk eenen toeftand wilde de Raad vooral zeker zijn van de denkwijze der Overheden voor iet volgende jaar, en drong daartoe net geweld op de benoeming van Conruls aan, terwijl de Gemeensluiden, in de ïoop van toch eens in hunne oogmerken :e zullen flaagen, met hardnekkige ftijf- heid  geschiedenissen. 433 heid om Krijgstribunen aanhielden; de tijd der verkiezing van nieuwe O verheden verliep intusfchen, de tegenwoordigen leiden1 haaren dienst neder, en Tusfchenkoningen-' vatteden denzelven op, tot zoo lange ,J dat een van dezen l. papiriu s mugillan us, het gevaar van zulk eene regeeringloosheid, als het ware, inziende, de beide partijen trachtte te bevredigen, en daartoe den Raad aanraadde de verkiezing van Krijgstribunen te dulden, en de Gemeensluiden fmeekte, om zich te vergenoegen met de laatfte infchiklijkheid van den Raad, in 's jaarlijks vier Penningmeeflers geheel naar 's Volks welgevallen uit de onderfcheidene rangen in het gemeenebest te laten kiezen. Men liet zich wederkeerig hier toe overreeden, en de verkiezing van Krijgstribunen werd gehouden. Andermaal benoemde het Volk vier Raadsheeren tot Krijgstribunen, en toen het tot eene verkiezing der vier Penningmeesters kwam, droeg hetzelve, in weerwil van de mededinging der aanzienlijkfte Plebejers , ook deze posten alleen aan zulke perzoonen op, wier vaders of grootva- III. deel. Ee ders li. boek VII. oofdst. voor C. 417. , van R. 335- U quinriUS cincinnatusIII. I. fur1us medullinusII. m.man lius en Ai sempronius atrati nus Krijgt tribumn,  IT. BOEK VU. HOOFDST. J. voor ( 4'7. j. van F, 335. C. SEMPRC Niusthand in eene geldboete verweeaeu. : ( j 5 434 rome1nsche ders reeds Confuls geweest waren. De twee Gemeensluiden pompilius en antistius, van wien de eerfte dat "eerambt voor zijnen zoon, de laatfte hetzel• ve voor zijnen broeder gevraagd had,konden zich niet bedwingen van hunnen toorn sover dit voorbijgaan der Plebejers openlijk te uiten, en befchuldigden den Krijgstribuun, a. s e m p r o n i u s, die deze verkiezing als voorzitter geregeld had, van oneerlijkheid in het beftuur dier vergadering. Daar deszelfs bediening dezen man echter beveiligde voor de wraakzucht dier Gemeensluiden, vierden zij dezelve op eene laage wijze bot tegen zijnen oom c. sempronius, wien zij andermaal te recht vorderden, om zijn ongelukkig krijgsbeleid tegen de Vohcers, waarover men hem reeds had vrijgelaten. Een derde Gemeensman, m. canuleius, voegde zich bij hun, en om het flagtofFer hunner wraake meer zeker in hunne nagt te krijgen, bragten zij, geduurende fijnen ftaat van befchuldiging, de landverleelingterbaane, in de hoop, dat sem"Ronius door toegevelijkheid hierin ich bij den Raad, of door zijne gewoo- ne  GESCHIEDENISSEN. 435 ne onverzeflijkheid hier tegen bij het Volk gehaat zou maaken. Als een braaf man ftelde hij het algemeene boven zijn eigen" belang, verklaarde zich ftout tegen de landverdeeling, verfcheen voords moedigi voor 'sVolks rechtbank, werd algemeen voorgefproken door.de Raadsheeren,doch moest nu de vernedering ondergaan van een boetvonnis van vijftien duizend ponden kopers (vier honderd en vijftig guldens). Een te weidfche opfchik, en vrolijk leeven bragt de Vestaalfche Priesteresfe posTUMiAin verdenking van haare eerbaarheid: doch na een ftreng onderzoek van haar gedrag door den Opperpriester "vrijgefproken, kreeg zij de ernftigfte vermaaning, om zich van haare boerterijen te onthouden, en meer op een ftichtlijk dan bevallig gedrag toe te leggen, (i) Het volgende jaar, in hetwelk weder vier Raadsheerlijke Krijgstribunen het beftuur in handen hadden (2), onderfcheid- de CO LIV- L- IV- c' 43 . 44- C2) Zij waren agrippa menenius lanatus, p. lucretius tricipitin us, sp.nautiu» Êl C. servilius. Ee 2 ir. boek VI [. dofdst. , voor C. 417. , van R. 335.  43°" ROMEINSCHE II. BOEK VII. hoofdst. J. voor C 416. J. van R 356. J. voor C. 4'5J. van R. 337- j L. SERGiUSl F i DENAS lil M. PA-^ PIRIUS MU-^ G 1 Lt.anus en c. ser-1 VILIUS II.. Krijgstri- ' buncn. de zich nevens veele anderen door het goed geluk van den Romeinfche» Staat. De flaaven hadden onder zich eene zamen' zvvering gefmeed, om de ftad op verfcheidene plaatzen te gelijk in den brand te fteken, en zich meester van het Capitoüum te maaken, wanneer de burgers bezig zouden zijn met den brand te blusfen. Twee der zamengezwoorenen ontdekten in tijds het geheim, en werden daarvoor, behalven met hunne vrijheid, nog beloond met tien duizend ponden kopers uit 'slands fchatkist, eene fom uitmaakende van drie honderd guldens, welke in dien tijd voor een rijkdom gehouden werd. Voords fcheen men zich bij de Aequiërs weder ten oorlog uitterusten, en kreeg men reden, om de trouw der bondgenootfchaplijke ftad Labicum te verdenken. Onder de volgende drie Raadsheerlijke Krijgstribunen kreeg men de ftellige berichen van den afval dier ftad, van haare 'ereeniging met de Aequiërs, en derzelver gezamenlijke verwoesting van het Tuscuaanfche land, terwijl hun leger op den >erg Algidus lag. De Raad hierop belooten hebbende, om Labicum den oorlog aan  geschiedenissen. 437 aan te zeggen en twee der Krijgstribunen in het veld te zenden, konden deze drie Overheden onder zich bezwaarlijk vinden, wie van hun het ftadsbeftuur, het welk in die krijgszuchtige dagen min aanzienlijk dan het, oorlogsbeleid gehouden werd, zou waarnemen. Die oneenigheid ftootte den Raad, etiQ. servilius, van zijne vaderlijke magt gebruik maakende, beval zijnen zoon, die een der Krijgstribunen was, in de ftad te blijven, den wensch tevens uitende, dat de eendracht bij het krijgsbeftuur voor al niet minder, dan de drift naar het veld, zijn zou. Men hield de werving thands niet over het geheele Volk, maar men liet tien wijken , bij het lot hiertoe getrokken, derzelver jonge manfchap alleen opbrengen. De beide Veldheeren trokken uit, doch de wensch van q. servilius werd niet vervuld: hunne kinderachtige krakeelzucht volgde hun in het veld, en het werd zoo zichtbaar onmooglijk, dat 'er iet door hun op dien voet kon uitgevoerd worden, dat de Onderbevelhebbers het waag den, hun gedrag te berispen, en hun aanteraden, van, om den anderen Ee 3 dag, ir. BORK VIL IOOFDST. f. voor C. 4«5f. van R. 337* Ongeluktigmisvertand on3er de Krijgstribunen.  438 r0mein3che ÏL BOEK VII. HOOFDST. J. voor ( 4»S. J. van I 337. Voorzoi van q. SERVILlUi voor der Staat. dag, aan eikanderen het opperbevel over te laten. ( De tijding hiervan kwam weldra te Ro"me, en nu bad dezelfde servilius de - Goden, dat zij de tweedragt der Overheden den Staat niet ten verderve wilden doen ftrekken , terwijl hij tevens zijnen zoon aanraadde, om voor zich een leger bij een te doen brengen, en dus op allen ramp gevat te zijn. Servilius was geen valsch voorfpeller van Rome s onheil. Want eerlang viel sergius, dien dag het opperbevel voerende, de vijanden onvoorzichtig aan, liet zich door hunne geveinsde vlucht tot onder de wallen van hun leger lokken, en werd aldaar door eenen onverwachten uitval fchandlijk op de vlucht geflagen. Dit ongelukkige nieuws bragt binnen Rome een geringen fchrik, wijl men het zelve voorzien en 'er zich op gewapend had: de befpieders, dien men aanflonds had afgezonden, bragten de tijding, dat beide de Romeinfche Bevelhebbers met hun leger te Tusculum waren, en dat de vijanden met het hunne nog geene beweging gemaakt hadden. In gevolge van een daar toe  geschiedenissen. 439 toe genomen raadsbefluit, benoemde de Krijgstribuun c. servilius zijnen vader tot Diclator, die hem wederkeerig tot zijnen Bevelhebber der ruiterij aannam. Het krijgsvolk werd van Tusculum opontboden en bij het nieuwgeworvene leger gevoegd, waarmede de Dictator zonder tijdverzuim uittrok, en hetwelk hij twee duizend fchieden van dat der vijanden nederfloeg. Het goed geluk van dezen veldtogt had de Aequiërs reeds zoo Hout en onachtzaam gemaakt, dat hunne overwinning door den fehranderen en voorzichtigen Diclator fchierlijk bevochten was. Zij weeken reeds te rug voor den eerften en geweldigen aanval der Romeinen; zagen zich nog fchierlijker uit hun leger, dar uit het veld, verdrijven; vonden in Labicum zelfs geene veilige fchuilplaats, maai moesten die trouwlooze ftad aan de plun dering der verwinnaars ter prooie laten De Diclator met zijn verrijkt en overwin nend leger terug gekeerd zijnde, leide o\ den agtften dag van zijn bewind zijm hooge waardigheid reeds neder, en on alle nieuwe twisten der Gemeensluidei Ee 4 nvp II. BOEK Vil. 100FDST. |. voor C. 4'5f. van R. 33'' Q. SERVILIUS Diclator. Labicum door den Diclator ingenomen. » 1 1 r  II. BOEK Vu. HOOFDST. J. voor C 415. J. van R 337- J. voor C 414. J. van R 338. J. voor C 413. „ J. van R 339De eisch der landverdeelingweder oncweeken. 440 ROMEINSCHE over de verdeeling der landerijen van Labicum te voorkomen, befloot de Raad eenpaarig, vijftien honderd volkplantelingen 'naar die ftad te zenden, en elk twee bunderen lands van derzelver grond toe te leggen. (1) Onder de volgende regeering van Krijgstribunen (2), genoot Rome eene volkomene uitwendige en inwendige rust: de eerfte behield zij zelfs onder de opvolgers van dezen (3), doch de laatfte werd toen geftoord door twee Gemeensmannen, die het oude voorftel, om alle veroverde landerijen onder het Volk hoofd voor hoofd te verdeden, met nieuwe leevendigheid ter baane bragten. Sp. maecilius die voor de vierde, en metilius, die voor de derde maal, Gemeensluiden waren, fchoon het Volk hun buiten hunne me- CO Liv. L. IV. c. 45-47. CO Zij waren agrippa menenius lanatus II. l. servilius STRUCTUSlI. P. l U C r e t i U s TRIC.P1TINUS II. sp. veturius crassus CL C u R i n u s. (3) Met naamen a. sempronius atratinbs III. m. papirius mugillanusII. sp. nautius RWTILUS II, q. FABIUS VIBULANUS.  I geschiedenissen. 441 mededinging weder tot die waardigheid verheven had, drongen op dat voorftel aan, zonder dat de tegenwoordige Over- 1 heden kans zagen, om zich van hetzelveJ te ontflaan. 'Er waren reeds zoo menig-] vuldige middelen beproefd, om zedert zoo veele jaaren, dat men eens het befluit tot zulk eene landverdeeling genomen had, een voorftel te ontwijken, het geen in deszelfs werking eene vernedering der aanzienlijkfte geflachten ten gevolge moest hebben, dat men thands bij het wederophaalen daarvan waarlijk raadeloos was. In die verlegenheid waagde het de jonge ap. claudius, de kleenzoon des Tienmans van dien naam, den raad van zijnen Overgrootvader weder in het geheugen te roepen, om, naamlijk, door vleiende onderfcheiding van eenige Gemeensluiden eene verdeeldheid en werkeloosheid in het geheele genootfchap te brengen; welke raad weder, als het eenige redmiddel van de bedreigde inkomften der Grooten en van de rust van het gemeenebest, eenpaarig omhelsd werd. De laagfte vleijerij van de voornaamfte Raadsheeren jegens Ee 5 af- ii. BOES vii. IOOFDST. voor C. 413. . van R. 339-  44E R.omeinsche II. BOEK va HOOFDST. J. voor C. 4'3J. van R. 339- i i 1 ^ 1 1 I l t I I afzonderlijke Gemeensluiden bereikte ook weder haar oogmerk: zes leden van dat genootfchap lieten zich door derzelver geveinsde vereeringen overhaalen, om zich tegen hunne ambtgenooten te verzetten. Wanneer men voords, volgends geheime afpraak, den Raad kennis gaf van eene gewaande misleiding des Volks door maecilius en metiliuSj lieten zich de voornaamfte leden hooren , als jagen zij geene andere toevlucht dan bij le eerlijkheid t der overige Gemeensmanlen, en terftond betuigden daarop de zes jmgekogte Volksvertegenwoordigers, dat :ij het voordzetten van een voorftel niet :ouden gedoogen, het geen de Raad zoo ïeilloos voor het gemeenebest hield. Nu varen alle de Raadsheeren mild met hunnen of voor deze tusfchenkomst, en fchoon lAECuius en metilius die zes mbtgenooten als verraaders van 's Volks idangen en verachtlijke flaaven der Grooen in eene redevoering bij de menigte en toon ftelden, waren zij echter verlicht, hun mislukt voorftel te laten zitten. De volgende Krijgstribunen hadden eene vreed-  geschiedenissen. 443 vreedzaame regeering. (i) Feji dreigde den oorlog wel,doch de Grooten dier Stad hadden te veel van de overftroo-' mingen des Tibers geleeden, om denzei-^ ven als nog te durven ondernemen : en; de Aequiërs waren nog niet van hunne jongfte nederlaag genoeg bekomen, om eene hunner Steden, Bola genaamd , bij te ftaan, welke met weinig moeite door de Romeinen veroverd was, om dat derzelver inwooners zich vijandlijkheden tegen Labicum veroorlofd hadden. Een der Gemeensmannen wilde voorftellen, om ook in die Stad eene volkplanting te brengen, doch de verftandhouding der overigen met de leden van den Raad was zoo groot, dat zij het hem onmooglijk maakten, om een voorftel bij het Volk te doen, het geen de Raad niet eerst had goedgekeurd. In het volgende jaar werd Bola dooi de Aequiërs hernomen en met nieuwe werken verfchanst. Van de vier toenmaalige Krijgstribunen, kreeg m. postU' m i (i) Zij waren p. cornelius cossus, c VALERIUS POTITUSVOLUSUs, QUINTIU CINCINNATUS en N. FABIUS V I BULANUS. ii. BOEK VII. looFusr. . voor C. 412. . van R. 34°. J. voor C. 4". J. van R. 341- CN.CORNELIUS COS•SUS, L.VA- s  444 romeins che II. boer: VII. hoofdst. J. voor C. 411. J. van R 34'- lerius po' t1tus, q. fabius vibulanus ii en m. pos- tumiusregillens is Krijgstribunen. postumius haak zich den haat des Volks nevensdien van zijn leger op den hals. mius regillensis den last, om den krijg te voeren. Hij deed zulks uitmuntend en heroverde de Stad , doch den ganfchen buit dier overwinning aan zijne krijgsknechten beloofd hebbende, en denzelven hun nu trouwlooslijk onthoudende , haalde hij zich hunnen haat niet zonder reden op den hals. Eer hij met zijn misnoegd leger weder binnen getrokken was , ontbooden hem zijne amptgenooten , wijl de Gemeensman sextius , na de verovering van Bola, weder van de landverdeeling begon te fpreken, en tevens wilde, dat men eene volkplanting naar die Stad zenden zou. In de volksvergadering nu hoorende beweeren, dat niets redenlijker was, dan dat het krijgsvolk, het welk die verovering bevochten had , deel in derzelver voordeden kreeg, was hij onbedacht genoeg, om zich deze woorden te laten ontvallen : „ het zal mijn krijgsvolk kwaalijk gaan, indien het zich niet ftil houdt." Zulk een meesterachtige en dreigende toon, waaraan de llaaffche huurlingen van de teerschzucht der Vorsten zich gewennen, maar die denberen verdeedigers van hunne ei-  geschiedenissen. 445 eigene vrijheid de onverdraaglijkfte wanklank zijn moest, ergerde zoo wel den Raad, als het Volk. Sëxtius alleen/ die een fcherp en welfprekend Gemeensman was, verheugde zich over de trots-J heid en onbedachtheid van den Krijgstribuun, welke hem gelegenheid zou geven, om hem meer dergelijke woorden uit den hals te haaien, die niet flechts hem, maar zijn ganfchen aanhang en de geheele zaak der Grooten zoude gehaat maaken. Van deze eerfte onbedachte woorden terftond gebruik maakende , vroeg hij het Volk: „ of zij gehoord hadden, hoe hij Romeinfche krijgsknechten als flaaven had durven dreigen? en of echter zulk een monfter in een vrij gemeenebest hun de hoogfte eer waardiger bleef fchijnen, dan die waare vrienden des Volks, die hun van land en wooning voor den ouden dag wilden voorzien, en tegen dergelijke wreede geweldenaars befchermden, en dien zij nogthands zoo verachtlijk in de benoeming hunner Overheden voorbijgingen ?'* De indruk der bedreiging van postumius was niet minder bij zijn krijgsvolk, dien dezelve fchierlijk bekend werd, dan in li. BOEK vn. OOFDST. . voor C. 411. , van R* 34>« POSTUMIUS door zijn krijgsvolk gefteenigd.  44^ 'ROMEINSCHE ir. BOEK VIL HOOFDST. J. voor C, 411. J. van R, 341. in de ftad. Een algemeen gemor liet zich in het leger hooren , en een der Vtldthefauriers was onvoorzichtig genoeg, om het zelve met geweld te keer te gaan. Zich door eenen gerechtsdienaar meester willende maaken van eenen, die zich de ftoutfte taal tegen den Veldheer veroorlofde, vond hijalgemeenen tegenftand, en werd hij zelf met een fteen naar het hoofd gefmeeten. Postumius kwam op het bericht van deze muiterij terftond in het leger, en wilde de ftrengfte krijgstucht doen werken tegen de wederfpannige benden. De uitmuntende ondergefchiktheid in de Romeinfche legers liet hem echter niet lang vrij , om zich door wreede ftraffen te wreeken. Eenige ten dood veroordeelde krijgsknechten fchreeuwden om den bijftand hunner fpitsbroederen, en dezen hielden met geweld derzelver rechtspleeging tegen. De Veldheer waagde zich aan den algemeenen oploop, doch werd, daar hij door zijne bijldragers en Hopluiden zich nog wilde doen gelden, van zijn krijgsvolk dood gefteenigd. Dit rampzalige voorbeeld , dat een Veldheer door zijne eigene benden was om-  geschiedenissen. 44? omgebragt bij Romeinen, wien de krijgs ■ eed tot nog toe zoo heilig geweest was, wekte in Rome eene algemeene droefnis. De drie ambtgenooten van den gefteenigden postumius wilden een ftreng onderzoek gedaan hebben naar de medepligtigen van deze daad , doch de Gemeensmannen verzetteden zich tegen zulk befluit , en de Raad, die gaarne Confuls voor het volgende jaar benoemd zag, om dat men thands reden had, om voor Plebejifche Krijstribunen te vreezen , was infchiklijk voor dezen tegenftand. Evenwel kwam het niet terftond na het einde van dit regeering jaar tot eene verkiezing van Confuls: het beftuur viel eerst eenigen tijd in eene tusfehenregeering, en daarna werden m. cornelius cos sus en l. furius medullinus tot deze Overheden benoemd. (i~) De vrees voor de natuurlijke gevolgen der ftraffeloosheid tegen de moordenaars van hunnen Veldheer , aan den eenen kant, en voor den fchijn van te groote ftrengheid bij het Volk, 't welk p ostu- mi- (0 Liv. L. IV. c 47-50. boek VII. hoofdst. J. voor C, 411. J. van R. 341* J. voor C. 410. J. van R. 34= • m. cornelius cossus en l. furius medullinus, Cof. Orazich. tigheid van de Cenfuk en den Raad in bet ftraffen van den moord van postumius.  448 ROMEINSCHE n. BOEK VII. HOOFDST. J. voor C 410. J. van I' 34*' Stijfzinni heid des Raads o trend all miüs gehaat had, aan de andere zijde, deed denRaad thands aan de Gemeensluiden voorflaan, om, in eene redevoering over " het gevaar van dit voorbeeld , aan het - Volk zelfs de benoeming over te laten van Rechters in deze zaak. Het gemeen bezefte het belang dier rechtspleeging en benoemde de Confuls, om dezelven in het werk te ftellen. Dezen gedroegen zich met de grootfte gemaatigdheid en omzichtighed in deze netelige post: zij greepen flechts weinige belhamels van den opftand bij het hoofd, en lieten het gerucht gaan, dat dezelven hunne eigen handen in de gevangenis aan hun leeven geflagen hadden : evenwel fcheen het gemeen wel te begrijpen, dat men hun in ftilte had om hals gebragt, en fchoon het zulk eene ftrafoefening al niet mogt afkeuren, beklaagde het zich echter, dat men vrij wat gereeder was, met ftrafvvetten tegen burgers uit te voeren, dan met raadsbefluiten ten hunnen voordeele genomen in het werk te ftellen. g. De Raad hoorde deze verwijten , en n> was echter op het ftuk der landverdeeling ï eigenzinnig genoeg, om van de gefchikt- fte  geschiedenissen. 449 fte gelegenheid ter bevrediging van 's Volks begeerten, welke hun de verovering van het grondgebied van Bola gaf, geen' gebruik te maaken door hetzelve onder de burgers te verdeelen. Men zag nu toch] duidlijk, dat de Adel niet flechts hardnek-, kig bleef in het bezit van algemeene goe- > deren, welken dezelve met geweld behield, maar ook opzetlijk het nieuw gewonnen land ledig liet liggen , om mede eerlang de roof van weinigen te worden. In dit jaar nam de Conful furius, die op bericht der plunderingen van de Vohcers op den grond der Hernicers was uitgetrokken, de Stad Ferentinum in, alwaar zich eene groote menigte dier vijanden bevond. Daar dezelve ftad echter niet eerder in handen kwam, voor dat de Vohcers haar geheel ontruimd hadden , was de buit voor de overwinnaars gering, en evenwel gaf de Conful, in fpijt daarvan , derzelver landerijen aan de bondgenooten. Zulk eene handelwijze deed den Gemeensman l. icilius terftond onder de volgende Confuls q. fabius ambustus en c. furius facilus het over- III. deel. Ff ou- II. BOEK vii. [OOFDST. .voor C. 410. . van R. 342' andverieeling. Ferentlmm door 'URIUS /eroverd. J. voor C. 409. J. van R. 343- Q FABIUS AMBUSTUS en c. F8-  450 romeinsche rr. BOEK vn. HOOFDST. J. voor C 409. ]. van F 343- r1us pac! lus Coff. J. voor C 408. J. van E 344. m. papir usatrat: kus en < dautius kutilius Of. J. voor C 407. J. van F 345- mam. SM lius en c valerius potitus Of. oude befluit ter landverdeeling ophaalen, doch de pest, welke evenwel meer dreigde, dan doodde, deed den burger allen ' fhatsgeicb.il vergeten, om voor zijne ge- zondheid en, bij de dringende fchaarsheid der leefmiddelen, voor zijn onderhoud te zorgen. :- Die fchaarsheid, welk in een volflagen .hongersnood overging, deeddeGemeensluiden in het volgende jaar zwijgen. De Confuls m. papirius atratinus en -nautiusrutilius zonden overal afgezanten uit, om koorn te kopen: en terwijl zulks hun door de regeering van Capua en Cumae belet werd, zette Sicilië en Etrurie haare voorraadfchuuren voor Rome open. . De Confuls mamercus M mi lius en c valerius potitus hoorden naauwlijks van vijandlijke oogmerken der 'Aequiërs en Vohcers, of zij deeden den Raad terftond tot eene legerwerving befluiten, om de nieuwe eisfchen der Gemeensluiden te voorkomen, dien zij natuurlijk in dit jaar moesten ten gemoet zien. De Gemeensman m. maenius, die zich even fchierlijk voor de landver- dee-  geschiedenissen. 451 deeling liet hooren, zag echter de belemmering dier werving juist voor het middel aan, om aan zijne voordellen klem te ge-H ven. Doch de tijding van het innemen ^ van het kasteel Carventum door de vijan-J den, en de onderhandelingen, welken de Grooten reeds hadden aangegaan met zijne ambtgenooten, maakten zijnen tegenftand vruchtloos. Het kasteel werd fchierlijk heroverd, en de buit, dien men 'er vond, was niet gering, wijl de vijanden hetzelve tot de verzamelplaats hunner ftrooperijen hadden gehouden : de Conful liet echter al dien buit door de Penningmeesters ten voordeele des Lands verkopen, zonder zijn leger, hetwelk hem onwillig gevolgd had, eenig deel daaraan te vergunnen. Dit verbitterde de krijgsknechten op nieuw tegen valerius, en terwijl hij in een kleenen zegepraal f de fiad introk, lieten ■ zij hunnen haat tegen hunnen Veldheer openlijk hooren, door eikanderen met fcheldliederen op den Conful en lofliederen op maenius te vervangen, waarbij het Volk telkens deszelfs toejuiching door een luidruchtig handgeklap te kennen gaf. De Raad, nog meer verlegen over dit betoon Ff 2 van ir. BOEK VIL OOFDST. , voor C. 407. , van R, 345' ■ ovatit.  II. BOEK VII. HOOFDST. J. voor C. 4°7. J. van R. 345- J- voor C. 406. J. van R. 34<5. cn. cornelius cossus en L. FURIUS MEDULLt- rvus II. Cojf. (1) De Plebejers waren q. silius, p. /elius en p. püppius, de Patriciër was caeso fabius. ï-52 ROMEÏNSCHS van genegenheid des Volks voor mae nius, dan over de ongebondenheid der krijgsknechten tegen valerius, zorgde, Jat men het volgende jaar geene Krijgstribunen verkoos, op dat die Gemeensman niet een van dezelven zijn mogt. Cn. cornelius cossus en l. furius medullinus werden nu Confuls, maar nimmer betoonde zich het gemeen misnoegder over het niet benoemen van Krijgstribunen dan thands, en bij de verkiezing der Penningmeesters werden nu voor het eerst door het Volk drie Plebejers en maar een Patriciër tot deze ambten benoemd. (1) Drie Gemeensmannen van het geflacht van icilius waren voornaamlijk de drijvers des Volks geweest in deze keuze, door hetzelve allerleie goeds te belooven van burgerlijke Overheden, en tevens te verzekeren van geene de minfte pooging voor het Volk immermeer te zullen doen, indien hetzelve hunnen eigen rang telkens zoo verachtlijk voorbij ging. Was  GESCHIEDENISSEN. 453 Was de vreugde der aanzienlijke Plebejers groot, die de bevordering tot dit eerambt als den trap tot het Confulaat en voords tot zegepraalen en alle hooge vereeringen befchouwden: de Raadsheeren integendeel morden, als of zij reeds dit geheele ambt voor hun en hunne kinderen hadden verboren, en in het vervolg Hechts alleen in het bezit van godsdienftige waardigheden zouden blijven, wier afhanglijkheid van de Staatsbeftuurers hun al te wel bekend was. Terwijl de Raadsheeren reeds alles in het werk ftelden, om tegen het volgende jaar de benoeming van Krijgstribunen te weeren, en de Gemeensluiden thands met te meerder drift op dezelve aandrongen, fcheen de tijding der plunderingen van de Vohcers en Aequiërs op den grond der bondgenooten eene gelukkige afleiding van deze gefchillen te zullen maaken, doch de drie Iciliusjen verijdelden door hunnen kunstmaatigen tegenftand de geheele werving: de een verzette zich tegen dezen, de ander tegen genen Conful, en de derde bemoeide zich alleen, met 's Volks driften Ff 3 dan ir. BOEK VII. HOOFDST. J. voor C. 406. J. van R, 346. Vreugde des Volks en misnoegen der Raadsheeren over de verkiezing van Burgerpenningmeesters. Befiendige onrust door drie , Gemeensmannenveroorzaakt.  454 ROMEIN SC HE IL BOEK VII. HOOFDST. J. voor C 406. J. van R 346". . Verrugt heroverd. dan eens bot te vieren, dan eens te beteugelen , en dus volkomen dienstbaar tot zijne oogmerken te maaken. Het ongunfti'ge bericht, dat het kasteel Carventum door • de vijanden hernomen en de bezetting om het leeven gebragt was, mogt den Confuls nu al fchoone ftof geven, om hunne drie tegenftreevers in het haatlijkfte lichtte ftellen, derzelver onverzetlijke zucht, om voor het volgende jaar Krijgstribunen aangefteld te zien, tot wien het Volk naar hunne verwachting nu wel Plebejers zou willen benoemen , zegepraalde over den nood van het gemeenebest. De Raad gaf toe, dat 'er zulke Overheden zouden benoemd worden, maar bedong tevens de onverkiesbaarheid der tegenwoordige Gemeensluiden tot die waardigheid, en de verzekering, dat dezelfde Volksvertegenwoordigers van dit jaar voor het volgende niet zouden aanblijven. Nu ging de werving geregeld en fpoedig voord. Het gelukte echter den Romeinen niet, hun verlooren kasteel voor de tweede maal te heroveren; zij namen alleen Vtrrugo in, het geen hun ook reeds ont-  geschiedenissen. 455 ontnomen was, en moesten zich met wederkeerige plunderingen op den vijandlijken grond vergenoegen, (i) Hadden de Raadsheeren nu den ftrijd om Krijgstribunen aan het Volk moeten gewon-. nen geven, hunne doorflepene Staatkunde gaf het echter nog niet op, om geenen an-J deren, dan leden van hunnen rang in die, bediening te zien; en toen het op derzei- J ver verkiezing aankwam, zagen zich de Ge-, meensluiden weder leelijk door het Volk bedroogen, hetwelk alleen drie Raadsheeren tot deszelfs Overheden benoemde. Men zegt, dat de Grooten hier toe zoo veele gemeene en onwaardige burgers, door omkoping, onder de mededingers naar die waardigheid, hadden weten te brengen, dat het Volk de enkelde aanzienlijke leden van deszelfs eigen rang over het hoofd zag, en het oog alleen op de voornaame Raadsheerlijke mededingers vallen liet. C. j ulius julus, p. cornelius cossus en c. servilius ahala waren thands de Overheden. Eerlang hoorde men, dat de Aequiërs en (O Liv. L. IV. c. 51-55. Ff 4 II. BOEK VII. OOFDST. . voor C. 4°5'. van R. 347- C. JULIUS UI.US , P. ;orneuus ;ossus en ;. SERVl,1US AHALA '{rijgstri* 'mnen. De Raad wil een  II. BOEK VII. HOOFDST. J. voor C 405. J. van R 347- Dictator tegen de Aequiërs en Folscen doch hier tegen ver zetten zich twee Krijgstri. iunen. < i 1 1 i t c P. CORNELIUS door e den derden tot Die- C 456 ROMEINSCHE en Vohcers al hun vermogen bij een bragten, om eenen nadruklijken veldtogt te openen, en dat zij zich met bijna hunne ganfche jonge manfchap bij Antium hadden nedergeflagen, om de Romeinen af te wachten. Dit alles nog veel meer vergroot zijnde, dan het wel wezenlijk was, deed den Raad denken, om het beleid van zulk een zwaaren oorlog aan eenen Diclator toe te betrouwen : doch hier tegen verzetteden zich de twee Krijgstribunen j u l 1 u s en cornelius openlijk. De voornaamfie Raadsheeren klaagden nu te vergeefsch aan ie Gemeensluiden over de wederfpannigïeid der Overheden,beriepen zich op hun :usfchentredend gezag, en herinnerden run, hoe zich daar aan de Confuls onlangs mderworpen hadden: de Gemeensluiden rroeiden in deze verdeeldheid der Grooen, en verzekerden, zich nimmer voor het ;ezag van den Raad te zullen in de bres lellen, zoo lang men de hooge Overlieten in den Staat, als tot nog toe, voor en Burger ontoeganglijk maakte. Aan dit ongelegen gefchil kwam geen inde , voor dat de derde Krijgstribuun, ie zich tot nog toe in hetzelve niet had in-  GESCHIEDENISSEN. 4£7 ingelaten, verklaarde: „ het algemeene belang boven zijne eigene eer en boven de genegenheid zijner ambtgenooten te ftellen , en daarom gezind te zijn, indien de Raad anders bij deszelfs befluit bleef, terftond in den aanftaanden nacht eenen Dictator te benoemen." Zijn gedrag ontvong den welverdienden lof, hij benoemde p. cornelius tot Dictator en werd van hem tot Bevelhebber over de ruiterij aangefteld. Nu was de oorlog fchierlijk ten einde gebragt. De vijanden werden in éénen veldflag, die zelfs niet zeer moeilijk was, bij Antium verflagen; het overwinnende leger plunderde voords hun land en nam nog een kasteel in, waar binnen zich drie duizend mannen bevonden. De Diftator keerde eerlang met grooter bewondering van zijn goed geluk, dan vermeerdering van zijnen roem, weder, en leide terftond zijne hooge waardigheid af. Tegen den verkiestijd van nieuwe Overheden, maakten de tegenwoordigen, uit misnoegen zeker over de Raadsheeren, die hun krijgsbeleid gewantrouwd hadden, geen het minfte gewag van Confuls, het. Ff 5 geen li. BOEK vu. HOOFDST. J voor C. 405. }. van R. 347xator be« noemd. De vijanr!en gemakijk overwonnen. Staatkunde der Raadsheeren , om de verkiezing /an Plebeers tot Krijgstri'}  453 romeins che II. BOEK VII. HOOFDST. J. voor C 4.04. J, van R 348. bunen te voorkomen. Edelmoe dig gedraj der Romei nen tegen ieFejerS' geen dezen noodzaakte, om met te grooter zorg de benoeming van Plebejers te voorkomen, daar zij hunne zaak van hunnen eigen aanhang dus fchier verraaden zagen. Hunne Staatkunde floeg hier toe weder eenen anderen weg in, dan in het voorige jaar, en ftelde thands zulk eene menigte van alleraanzienlijkfte Raadsheeren op de lijst der mededingers naar die hooge eerambten, dat 'er voor geenen Plebejer fchier eenige kans over was. l. furius medullinus, c. valerius potitus II, numerius fabius vibulanus II. en c. servilius ahala II. droegen dan ook's Volks keuze weg. (1) Thands liep de ftilftand van wapenen, : met de Vejers voor twintig jaaren geflooten, 'ten einde , en verwachteden beide deze naarijverige en vijandlijke nabuuren terftond wederzijdsch eene vernieuwing der voorige woelingen tegen elkanders grootheid. Van Rome zond men fpoedig afgezanten en Verbondspriesters af, om de herftelling van oude ongelijken te gaan (O Liv. L. IV. c. 56, 57.  GESCHIEDENISSEN. 459 gaan eisfchen , en van Feji gingen ge lijktijdig afgevaardigden naar Rome toe, om den Raad te verzoeken, van de ver-HI nieuwing der oude klagten nog voor^' eenigen tijd uit te ftellen, wijl inwen-Jdige oneenigheden hun thands ongefchikt tot buitenlandfchen handel maakten. De wederzijdfche afgevaardigden ontmoeteden eikanderen , en de Romeinfch.n lieten zich overhaalen, om terug te keeren, en hunnen last onuitgevoerd te laten, tot dat de anderen zich van den hunnen te Rome zouden gek weeten hebben. De Romeinen ontvongen de gezanten der Fejers met al het gevoel der meerderheid , welke de ongunftige omftandigheden hunner mededingers hun thands over dezelven gaven, maar betoonden tevens, door het gereedelijk toeftaan van hun verzoek, een blijk van waare grootmoedigheid, welke onzen eerbied voor zulk een edelaardig volk afdwingt. Schoon z,ij het'er in de daad op toeleiden, gelijk zulks verder duidlijk blijken zal, om het nabuurige Feji , welks magt tot nog toe Rome's wasfende grootheid belemmerd li. BOEK VIL IOFDST. voor C. 404. van R. 248.  460 ROMEINSC HE II. boek VII. hoofdst. J. voor C. ,404. J. van R. 348. Verrugo door de Vohcers weggenomen. merd had, te onder te brengen, en fchoon zij thands in de oneenigheden dier tegenftreevers de befte gelegenheid hadden, om dat oogmerk te volvoeren, waren zij 'er echter zoo verre af, van die verdeeldheden te bevorderen, en zich van die toevallige zwakheid hunner nabuuren te bedienen , dat zij hun den tijd vergunden, om zich inwendig te bevredigen, en tot eenen edelmoediger aanval in ftaat te ftellen. (1) In dit jaar namen de Volfcers Verrugo weg. Een gering verzuim van fpoedig ontzet voor de dappere bezetting dier fterkte, liet haar bloot voor de vijandlijke overmagt. Het te hulp gezonden leger kwam te laat, om die ongelukkigen te redden , die zich tot den laatften man het leeven zeer duur hadden laten betaalen, en kon nu alleen dienen, om de plunderingen der vijanden te keer te gaan. De Raad had de fchuld van dit verzuim : de moedige verdeediging der bezetting hoorende, had men 'er (1) Liv. L. IV. c. 58. rollin. Hifi. Rom. T. II. p. 275.  geschiedenissen. 46*! 'er niet aan gedacht, dat de grootfte dapperheid toch immer aan de maat van menfchelijke krachten gebonden is. 1 Onder de volgende Krijgstribunen, p. en' cn. cornelius cossus, nume-J rius fabius ambustus en l. valerius potitus II, die allen uit f den Raadsheerlijken rang gekoozen wa-j ren, kwam het tot eenen oorlog met Feji, ë dien men in het voorige jaar, zoo edelmoedig had uitgefteld. De ondankbaare en beleedigende bejegening, welke de afgezanten van Rome aldaar hadden ontmoet , was reden genoeg tot eene oorlogsverklaaring voor den eerzuchtigen Raad, al had dezelve geene de minfte aandrift van zucht ter verovering gevoeld. Men had aldaar, naamlijk, deszelfs afgezanten, die de oude klagten waren komen hernieuwen , trotsch en dreigend ten antwoord gegeven , dat zij zich uit de ftad en van derzelver grenzen hadden weg te pakken, zo zij anders niet wilden ondervinden, het geen lars tolumnius hunnen voorgangers geleerd had. (i) Deze (!) Zie boren bl. 390. ir; BOEK VII. OOFDST. . voor C. 4°3. , van R. 349Beleediend gerag der 'ejers teen Rome's gezanten.  II. BOEK VII. HOOFDST. J. voor C. 403» J. van R 349Raadsbefluittot een oorlog met Feit. om 'sVolks af keer daar van echter niet uitgebragt. 46*2 ROMEINSCHE Deze onverdraaglijke hoon deed den Raad befluiten, om door de Krijgstribunen het volk den oorlog tegen de Vejers te doen voorftellen. Rome 's jonge manfchap hoorde echter van dezen nieuwen toeleg niet, of morde tevens ; dat 'er nooit een einde aan het te veld trekken kwam; dat men de Vohcers nog te beltrijden, en onlangs nog twee fterkten verboren had, welken men niet dan met gevaar behouden kon, en dat dezen oorlog ganfch Etrurie in het harnas jagen zou. De Gemeensluiden, bij wien de eerzucht van den Staat minder werkte, dan het onmiddelijk belang van eiken burger, vermeerderden dien wrevel: zij beweerden, dat de Raad geen ander oogmerk had, dan om het volk van de hand te ftuuren, op dat het te huis aan deszelfs gekrenkte vrijheid, gefchondene rechten tn ontvreemde eigendommen niet zou ienken; zij namen de oudfle krijgsluiJen bij de hand, lieten hun hunne veelvuldige veldtogten, wonden en leedteekenen optellen en vroegen dan, of zij nog plaats voor nieuwe wonden op hunne borst, en of zij nog bloed voor een  geschiedenissen. 46*3 een ondankbaar vaderland in hunne ade ren overig hadden. De afkeer, di het volk, door dergelijke redenen inge boezemd werd tegen dezen nieuwen ei hagchelijken krijg, was zoo kennelijk ei algemeen , dat de Raad befloot, deszelf voorftel tot den Vejifchen oorlog vooi het tegenwoordige in te trekken. De Krijgstribunen zetteden dan thans al leen den krijg tegen de Vohcers voord Cs. cornelius bleef alleen te Rome. de drie overigen vonden geene vijanden ir het veld, en gingen daarop van elkande ren af, om op derzelver grenzen wijd er zijd te ftroopen. Valerius trok der kant langs Antium heen, p. cornelius floeg xmxEcetrae af, en beiden verrijkter zij hun leger met veelvuldige plunderingen. Fabius echter hield zich met geene ftrooperijen op, maar trok ftil op Anxur aan en nam die ftad aan de eene zijde bij overrompeling in, terwijl hij van haare andere zijde de valfche vertooning van eenen aanval maakte. Het gevecht was binnen de ftad bloedig, doch kort; op de verklaaring, dat niemand , die ongewapend was, voor zijn leeven zou te vree- . ir. BOEK 5 vn. _ HOOFDST. J. voor C. 403. ij. van R. , 349- ■ Overwinning op de ■ folscersbe- ■ haald, en wel de flad l Anxurhun . ontnomen. [  464 ROMEINSCHE II. BOEK VII. HOOFDST. J. voor G 4°3J. van R. 349- 1 ( 1 ] 1 Invoering van foldij voor de * Romein- ^ fche krijgsknechten. ( 1 r vreezen hebben , leiden alle de burgera de wapenen neder, en werden 'er dus vijf en twintig honderd tot krijgsgevangenen gemaakt, fabius hield voords zijn krijgsvolk, het welk reeds op den buit vlamde, in bedwang, tot dat zijne ambtgenooten op het bericht dezer overwinning waren opgekomen , beweerende, dat hunne legers een gelijk recht op derzelver voordeden hadden , wijl men aan hunne werkzaamheid verfchuldigd was, dat de ftad door de Vohcers niet ontzet ms. Zijne krijgsknechten billijkten deze eerlijkheid , en hunne overige fpitsjroeders, die zich met hun weldra kwanen verrijken met de fchatten eener oule en bloejende zeeftad, preezen den Veldheer hemelhoog over zijne rechtvaarligheid, terwijl zijne goedgunftigheid, weite in lange geen voorbeeld had gehad, iet Volk zelfs met den Raad bevredigde. Deze bevrediging werd geheel volkooen gemaakt door den Raad zelf, die in lit jaar het befluit nam, om voordaanelk, lie den krijg volgde, eene foldij toe te eggen. — Tot nog toe had ieder op zije eigene kosten moeten dienen, en het ver-  geschiedenissen. verzuim van zijnen tijd of het verwaarloozen van zijnen veldarbeid alleen vergoed gezien door het deel, welk hemH de Veldheeren in de veroveringen en^ plunderingen van vijandelijke fteden enJ landerijen hadden willen geven. Deze inrichting had den krijg tot eenen zeer on* gelijk drukkenden last gemaakt voor de on* derfcheidene rangen van burgers, en niet zelden de heldhafcigfte verdeedigers van hun vaderland tot debehoeftigfie inwooners van Rome, tot de ongelukkigfte flachtoffers van woekeraars en fchuldeisfchers gemaakt. De onwilligheid der burgers tot zulk een bezwaarenden dienst had tevens, van de andere zijde, den Raad immer belemmerd in de uitvoering dier oogmerken,die zich de Staatkunde tot heil van het gemeenebest of ook wel ter bevordering van eigene bijzondere belangen had voorgefteld. In dat bezwaarende van den oorlog , en in die natuurlijke onwilligheid de! burgers hadden ook de Gemeensluiden der fterkften fteun gevonden, waarop zij veel vuldige Raadsbefluiten ftout hadden durvei tegenftreeven, en hunne eigene voorftellei III. deel. Gg meei II, E O F K Vil. OOFDST. , voor C. 4°3. van R. 349- 1 I 1  466 ROMEINSCHE II. BOEK VII. HOOFDST. J. voor C 4°3. J. van R. 349' Büjdfchap des Volks daarover. meermaalen tegen wil en dank aan den Raad hadden weten op te dringen. Al het belemmerende hiervan ondervond en voorzag de Raad thands het leevendigfte, daar zich dezelve het oogmerk had voorgefteld, om tegen de magtigste nabuuren, de Fejers, eenen krijg te voeren, die belangrijker voor den naarijver van den Staat dan voor de welvaart der bijzondere burgers zijn zou. Het Raadsbefluit, welk de fchrandere Staatkunde dus zoo recht ter fnede had ingegeven , werd door het Volk met eene uitgelatene en waarlijk dwaaze blijdfchap omhelsd. Een ganfche oploop van burgers omringde juichende het raadhuis, nam allen , die hetzelve afkwamen , dankbaar bij de hand, riep hun eenftemmig toe: gij verdient den naam van Vaders eerst!" en beloofde, zulk een erkentlijk vaderland te zullen dienen, zoo lang 'er een druppel bloeds voor te ftorten was. Ja, dat zulk sen Raadsbefluit zoo geheel vrijwillig, zonder den minften voorflag der Gemeensluiden door den Raad was genomen, verdubbelde in de oogen des kortzichtigen gemeens  GESCHIEDENISSEN. 467 meens deszelfs onbegrijpelijke edelmoedigheid. De Gemeensluiden alleen gevoelden' echter zulk eene vreugde over dit Raads-: befluit niet; hunne fchrandeiheid doorzag: volmaakt deszelfs heerschzuchtige bedoeling , en al hun invloed was terftond werk-1 zaam, om de oogen der verbijsterde \ menigte te openen. Doch fchoon zij het Volk duidlijk toonden , dat hetzelve eerst 's Lands fchatkist door nieuwe belastingen tot zulke onkosten zou moeten in ftaat ftellen; dat de Raadsheeren flechts mild waren van eens anders goed; dat oude burgers reden hadden, om zich tegen zulke nieuwe belastingen te verzetten, als die eerst op hunne eigene kosten den krijg waren gevolgd, en op deze wijze nu weder in den last des oorlogs zouden moeten deelen — fchoon zij betuigden, elk in hunne befcherming te zullen nemen, die zich tegen allen nieuw bezwaar uit dezen hoofde zou willen verzetten; echter luisterde flechts een kleen gedeelte naar hunne woorden , en volgde welhaast de geheele burgerij met zekere geestdrift de Raadsheeren Gg a naai 11. BOEK VII. IOOFDST. . voor C. 4°3'. van R. 249Bedenkin;en derGeneenslnilen daartegen.  468 K.OMEINSCHE II. BOEK VIL HOOFDST. J. voor C 403. J. van R 349- De oorlog tegen de Fe jen nu door het Volk goedgekeurd. ( ] 1 < e 1: d k e naar, die openlijk door geregelde toelagen de fchatkist in ftaat ftelden tot deze nieuwe uitgaven. Deze vrijwillige belasting 'desoorlogs, van welke anders de Raad •vrij was, en de fchitterende vertooning, welke zommigen van deszelfs leden maakten, in het aanvoeren hunner toelage op volgeladene wagens -- zijnde toen nog geen gemunt zilver maar alleen zwaar koper in gebruik, — bragten het gemeen in eene verrukking, welke hetzelve weldra het ganfche genootfchap hunner Gemeensluiden deed vergeten. Had de Raad geen ander oogmerk gehad, dan om, door de invoering van folJij voor het krijgsvolk, hetzelve meer afïanglijk van zich en tevens dienstvaarüg te houden, en wenscbte dezelve de jroef van dit ontwerp der Staatkunde te ïemen; het Volk verlangde niet minder, >mhoe eer, zoo liever, het("genot der bijengebragte belasting te fmaaken, en voor et eerst te ondervinden, welk een heil e krijg aanbrengt, wanneer die als eene ostwinning gevolgd wordt. Het reeds ais terug gehouden voorftel tot den Fe- ju  GESCHIEDENISSEN. 469 jifchen krijg was niet anders dan een voorflag, om zulks in alle opzichten te beproeven, en werd daarom nu zoo gree-"' tig door het Volk omhelsd, als ipoedig1 door den Raad gedaan. (1) 1 CO LlV' L" IV* C* 58-6». «ACHIAT. DiSC. Polit. L. I. ch. 51. Gg % AGT- IL BOEK VII. >OFDST. voor C. 4°3van R. 349'  AGTSTE HOOFDSTUK. van het begin van den VEJISCHEN KRIJG tot aan den INVAL der GALLIËRS. Inleiding. e d s zeer vroeg hadden Feji en Rome eikanderen in den weg geftaan, (i) en de mededinging dier beide nabuurige fteden was met derzelver bloei tot zulk eene hoogte gefteegen, dat de eene den geheelen ondergang der andere fcheen te behoeven tot haare eigene welvaart en rust. De Vejers hadden ook nimmer eene gelegenheid verzuimd, om zich van nabuuren te ontdoen, wier fteigerende grootheid (0 Zie D. I. bl. iop.  ROM. GESCHIED. 471 held hun in de oogen ftak; en zich van geene daaden van openlijk geweld onthouden , om ze te beleedigen en te verachten , wanneer zij hun al niet konden te onderbrengen. De Romeinen hadden van hunne zijde tot nog toe flechts alle vijandlijkheden afgeweerd, of zich geleedene ongelijken doen betaalen, maar hadden nog nimmer gewaagd, eene Stad te verdelgen , welke de natuur zelve door haare ligging fcheen te willen vereeuwigen. Na veelvuldige proeven echter van de krachten van hun gemeenebest, wanneer dezelve door bekwaame Veldheeren gebruikt werden, en na eene aaneenfchakeling var geringere overwinningen over allerleie nabuuren, die zich afzonderlijk of vereenigc tegen hunnen bloei hadden durven ver zetten, verhieven zich thands Rome''. Raadsheeren tot het ftoute denkbeeld vai den geheelen ondergang der Fejers. Het ganfche Volk, welk even koet den voorflag hier toe aangenomen, en ze Krijgstribunen (i) tot deszelfs Overhedei be (i) Zij waren t. quintius capitolinu barbatui, q. quintius cincinnatus, < Gg4 11 li. BOEK VIII. rOOFDST. I 1J, voor C. 402. 'j. van R. I 350. Belege- s  TL BOEK VII. HöftFDST. J. voor C. 402. J. van R 350. ring van Feji. J. voor C. 401. J. van R, 351. 4?Z ROMEINSCHE benoemd had, ondervond echter fpoedig, dat deze onderneming noch fchierlijk noch gemakkelijk zou uit te voeren zijn. De Veldheeren hielden Feji flechts ingeflooten , terwijl de argezanten van de overige Etrurifche Volkeren raadpleegden, of zij hunne bondgenooten thands met een geheel bondgenootfchaplijk leger zouden ontzetten. De onderneming der Rnneinen vorderde nog minder in het volgende jaar, wanneer de zes Krijgstribunen , ( 1) onder wien het oppergezag toen weder verdeeld was, geduurig van dit grootfche ontwerp afgetrokken werden door andere vijanden. Tusfchen Ferentinum en Ecetra hadden zij de Folscers te beftrijden, dien zij echter overwonnen en de ftad Artena ontnamen. Het Kasteel dier plaats viel hun door verraad julius julus ir. a. manlius VULSO c a P iTOLINUI, l. FURIUS medullinus II. eil m'. iEMILIUS MAMERCINUS. (O Zij waren c. valerius potitus III. m*. iergius f.denas, p. cornelius mal ugi-' nensis, cn. cornel.us cossus, caeso f a- *ius AUBusa us, ensp.NAUxius rutilusII.  geschiedenissen. 473 raad van eenen (laaf in handen, wien zij daar voor de vrijheid fchonken, benevens de goederen van twee huisgezinnen in deH< veroverde ftad, en voords den naam van-*' servius rom anus gaven. Stad en Jfterkte werden beide geflegt. (i_) Het derde jaar van den Vejifchen krijg j. beloofde grooter vordering. (2) De Ve- j jers, naamlijk, hadden eene verandering in hunne ftaatsgefteldnis gemaakt, welke aan de overige Volken van Etrurie mishaagde. Der geduurige woelingen van eene jaarlijkfche regeeringverandering moede hadden zij aan een koninglijk beftuur de voorkeuze gegeven , en tot die waardigheid ee- (1) Liv. L. IV. c. 61. (2) Livius zegt, dat 'er in dit jaar agt Krijgstribunen gekoozen werden, en wel m'. .(e mi mus mamerc1ncs II. l, valerius potitus III. ap. claudius crassus, m. quintilius varus, l. julius julus, m. postumius, m. furius cam1llus, m. postumius albi- nus; doch sigonius en pighius hebben beweezen, dat'er niet meer, dan zes Overheden, volgends dewet, waren, en dat de misllag daar in te vinden is, dat livius h. furius camillus en m. postumius albinus, die thands Cen/orswaren, bij de zes Krijgstribunen geteld heeft. Gg 5 II. ÏO EK VIII. IOFDST. voor C. 401. van R. 351. voor C. 400. van R. 35--  474 ROMEINSCHE II. BOEK VUL HOOFDST. J. voor C 400. J. van R 35». eenen man verheven, wiens perfoon niet minder gehaat raakte bij de overige bondgenooten , dan deszelfs waardigheid aan hunnen gemeenebestgezinden geest ftuit■ te. De gezamenlijke Staaten van Etrurie beilooten daarom, den Fejers geenen bijftand te bewijzen, zoo lang zij eene koningrijke regeering aanhielden : doch dit befluit, welk in Feji verduifterd werd, om zich 's konings ongenade niet op den hals te haaien, had aldaar geene uitwerking, en de Romeinen, die de veelvuldige vergaderingen der Etrurifche Staaten niet te min zagen , durfden zich op dat befluit niet volkomen verlaten, maar verfchansten zich even zorgvuldig naar die zijde, van waar geheel Etrurie hun zou kunnen aanvallen , als naar de zijde van Feji zelf. De natuurlijke ligging , kunstmaatige fterkte en groote volkrijkheid dier ftad deeden de Veldheeren meer goeds van eene duurzaame belegering, dan van eene beftorming derzelve verwachten, en daar het jaargetijde te ver verlopen was, om in het open veld onder de gewoone legertenten langer de onguurheid der lucht te  geschiedenissen. 475 te verduuren , Heten zij hun krijgsvolk winterverblijven opflaan. Welk eene nieuwheid zulks voor den Romeinfchen krijgsluiden was, wier veldtogten tot nog toe meer de gedaante van ftrooperijen en uitvallen hadden gehad, wilden zij echter liever den winter op 's Lands kosten in het veld, dan op hunne eigene in de ftad, doorbrengen. De bezolding der krijgsknechten, welke den Gemeensluiden nog alzins een vernederingvan heldhaftige Romeinen tot af hanglijke huurlingen fcheen te zijn, en de overwintering in het veld, welke hun voor eene ftaande krijgsmagt als den ondergang der burgerlijke vrijheid deed vreezen, maakten hun min vergenoegd met deze nieuwe fchikking. Zoo ras zij dezelve hoorden, hielden zij redevoeringen vooi het volk: „ waarin zij ftaande hielden, dat de foldij der krijgsluiden de verraa derij der vrijheid was, en dat de overwin tering, welker ongemakken en onaangenaamheden zij op eene vergrootende wij' ze voorftelden, geen ander oogmerk had, dan de verwijdering der jonge burgers var alle volksvergaderingen, in welken mei voo; ii. BOEK VIII. HOOFDST. J, voor C. 400. f. van R. 35-- Redevoeringen der Gemeensmannen tegen de overwintejing. t l  II. BOEK VIII. hoofdst. J. voor C 400. J. van I 35a. Uitmuntende red' voering van ap. CLAUDIUI voor dezelven. 4?6 romeinsche voor de vernieuwing van oude en rechtmaatige eisfchen vreesde." A p. claudius , wien zijne ambtge" nooten het ftadsbeftuur hadden overgeladen, ging den indruk dezer redenen bij het Volk te keer, door openlijk de nood>zaaklijkheid der overwintering des legers te beweeren. Deze welfprekende kleen! zoon des beruchten Tienmans riep op zijne beurt het Volk bij een, en hield eene redevoering, welke volkomen den roem billijkt, dien livius aan zijne natuurlijke bekwaamheden en kunstmaatige wel fprekendheid gegeven heeft. Derzelver inhoud kwam hier op neer : „ dat het thands duidlijk bleek, dat de Gemeensluiden geene andere bedoeling dan hunne eigene belangen hadden; dat zij, die hunne geboorte aan de tweedragt in den Staat verfchuldigd waren, voor niets meer, dan voor deszelfs eensgezindheid vreesden; dat de partijzucht alleen ongevoeglijkheid vinden kon in het verlengen van 's Lands dienst bij de edelmoedigheid van 's Lands fchatkist, en dat niemand over eenig bezwaar kon klaagen , die daarvoor zijne bezolding aannam; = dat zulke aan1 mer-  GESCHIEDENISSEN. 4J7 merkingen echter alleen tte pas kwamen bij laage huurlingen , maar geenzins bij edelmoedige voorftanders van den luister" van hun Vaderland, wier heldenhart door1' geene foldij betaalbaar was, maar wier op-1 offeringen voor den Staat van deszelfs dankbaarheid alleen eenige vergoeding ontvongen ; dat hij, tot Romeinfche burgers fpreekende , verklaaren moest, dat men thands den oorlog moest doorzetten of anders denzelven nimmer ondernomen hebben; dat de waardigheid van het Gemeenebest zulks thands vorderde, en dat dit den edelmoedigen burger reeds genoeg moest zijn-, dat de Grieken, die Troje tien jaaren lang met al hunne magt, ver van hunne eige Staaten, om eene vrouwe belegerd hadden, het hun ten eeuwige fchande zouden reekenen , éénen winterveldtogt niet te hebben kunnen verduuren om de verovering eener naastgelegene ftad, welke zevenmaal tegen Rome opftond, altijd trouwloos was, zich duizendemaalen met de plunderingen hunner landerijen verrijkte;' welke hunne bondgenooten afvallig gemaakt, hunne volkplantelingen omgebragt, en de heillooste fchending van het rechi ir. BOEK VIII. )OFDST. voor C. 400. van R. 35*'  4?8 ROMEINSCHE II. BOEK VIII. HOOFDST. J. voor < 400. J. van I 352- recht der volken in den MANLIUS II. m. SERCIUS IL  geschiedenissen. 485 minden voor hun eene gelukkige afwending bij de belegeraars konden maaken. M. sergius werd het eerst door deze nieuwe beftrijders in zijn leger aangetast, en meende, dat geheel Etrurie zich einde-J lijk tot ontzet van Feji gewapend had. In de belegerde Stad wist of dacht men ook niet anders, wijl beide die Steden zich zonder de minfte onderhandeling, de eene flechts ter eigene beveiliging, de andere nog uit ouden wrok over haar verlies, in de vereeniging met Fidenae van de Romeinen geleeden, de wapenen hadden opgevat. De belegerden deeden in dit vermoeden eenen geweldigen uitval, en de Romeinen waanden zich buiten ftaat, om zulk eene overmagt en dubbelden aanval af te keeren, zoo dat sergius zijne eenige hoop in het ontzet ftellen moest, hetwelk hem het groote leger, 't welk naar den kant van Rome lag, geven kon. Maar de oneenigheid tusfchen hemen v 1r g 1 n 1 u s, die in hetzelve het opperbevel had, was thands tot zulk eene hoogte gefteegen, dat hij, hoe gevaarlijk zijn toeftand ook was, niet kon goedvinden de hulp van zijnen ambtgenoot te verzoeHh 3 ken, ir. Boek kVlII. hoofdst. 1 voor C» 399. van R. 353»  II. BOEK vul HOOFDST. J. voor C. 399. J. van R. 353- Verdeeld beid in dei Raad. f Legaii. 4§6 romeinsche ken, en dat deze, hoe zeer ook onderricht van den nood zijner landgenooten, dezeiven , zonder daar toe verzogt te zijn, niet wilde ontzetten. Van twee zijden dus hevig en zonder eenigen bijftand beftreeden, verliet eindlijk sergius, met een gering overfchot zijner vernielde bende, het leger. Eenigen van zijne krijgsknechten , die deze dubbelde flagting ontkomen waren, gingen in het groote leger van virginius over, doch verre de meesten keerden met hunnen Veldheer naar Rome weder. Sergius weet zijne nederlaag aan 'de trouwloosheid van zijnen ambtgenoot, die daarom door den Raad opontbooden werd, terwijl de Onderbevelhebbers f zijne plaats vervongen. En nu werd de verdeeldheid uit het veld in den Raad overgebragt. Ser gius en virginiusonthielden zich tegen eikanderen van geene verwijten, fcheldwoorden en lasteringen, elk had zijnen aanhang in den Raad, en de inwendige verdeeldheid van deszelfs ganfche vergadering deed bijna de groote zaak vergeten, welke men thands voor de eer van het gemeenebest onder handen had. De  GESCHIEDENISSEN. 487 De eerwaardigfte leden van den Raad begreepen daarom, dat het best was, om de gefchillen der tegenwoordige Krijgstribunen onbeflist te laten, maar om hunne zoo kwaalijk bediende plaatzen terftond te la-, ten vervangen door eene geheel nieuwe benoeming van Overheden. Alle de overige Raadsheeren omhelsden dit gevoelen, en de vier overige Krijgstribunen betoonden tegen hetzelve geenen tegenftand: maar sergius en virginius, die eigenlijk alleen de voornaame oorzaaken waren van een befluit, het geen hun en hunne ambtgenooten tot zoo groot eene oneer ftrekte, verzetteden zich tegen het zelve op eene hevige wijze, en verklaarden: „hunne bediening, welke hun vooi een jaar was opgedragen, niet neder te zullen leggen voor den dertienden van wintermaand, wanneer hetzelve eerst verlopen was." De Gemeensluiden, die reeds tweemaa len tot Scheidsluiden ingeroepen warer tusfchen den Raad en de hooge Overheden kwamen thands van zelfs met hun geza^ tusfchen beiden, en dreigden den Krijgstri iunen met de gevangenis, indien zij ziel Hh 4 nie II. BOEK VIII. rIOOFDST. f. voor C. 399. [. van R. 353- De KrijgS' tribunen genoodzaakt om buitentijds hunne bedieningneder te leggen. I » r > 1 t  ir. BOEK VIII. HOOFDST. J. voor C 399. J. van R 353- 488 ROME1NSCHE niet aan den Raad onderwierpen. Maar c. servilius ahala, die te vooren met leedwezen'gezien had, dat men zich in dergelijke twisten op de Gemeensluiden ■beroepen had, betuigde hier tegen: „dat hij wel eens zou willen beproeven, of zij tot dit hun dreigen niet meer moeds, dan rechts bezaten; dat zijne ambtgenooten wel eene verkeerde hardnekkigheid betoonden , doch dat hij het aangemaacigde gezag der Gemeensluiden niet behoefde, om aan dezelve een einde te maaken, wijl hij tevens verklaarde terftond eenen Diclator te zullen benoemen, die hunne ganfche Overheid zou doen ophouden, indien zij dezelve volgends den wil van den Raad nu niet nederleiden." De blijdfchap der Raadsheeren over de onmiddellijke uitwerking dezer nadrukkelijke woorden, zonder dat zij wederom toevlucht tot de Gemeensluiden hadden behoeven te nemen, was zeer groot. Terftond werd de volksvergadering aangezegd ter keuze van nieuwe Krijgstribunen , die hunne ambten den eerften van wijnmaand reeds zouden aanvaarden. (1) De- CO Liv. L. V. c. 8, p.  GESCHIEDENISSEN. 489 Deze Overheden hadden een jaar, het welk vol van inwendige zoo wel als van uitwendige onrust was. Men had nu het beleg van Veji niet flechts voord te zetten, maar tevens Capena en Falerii te bedwingen, en Anxur aan de Vohcers te ontweldigen. Hier' toe moest men te Rome eene nieuwe werving houden en de goedmaaking der overgroote onkosten van dezen bezoldigden krijg in nieuwe belastingen zoeken. Al de jonge manfchap trok op nieuw te veld, en de ouden werden opgefchreeven, om als eene bezetting Rome zelve te bewaaken. Minder had het Volk echter tegen deze ftren ge werving, dan tegen de bezwaarendi lasten, inzonderheid morden die genei daar tegen hét meeste, die in de ftad blee ven, aldaar ook krijgsdienften verrichte den en echter geene foldij trokken. Van de Gemeensluiden, die zich wel eer vruchtloos tegen de invoering der be zolding des krijgsvolks doen hooren, ei het bezwaar der belastingen daar uit nood zaaklijk ontftaande, voorfpeld hadden was thands niets natuurlijker te verwacli ten, dan dat zij hunne toen verworpen H h 5 aar II. BOEK Vlil. 100FDST. f. voor C. 398. J. van R. 354Misnoegen des "olks over den langduurigenen veelvuldigen krijg. 1 I > 3  ii. BOEK VIII. HOOFDST. J. voor C 393. J. van R, 354Onrustover de benoemingvan Gemeensluiden. 490 romeinsche aanmerkingen herhaalden, en het Volk de lasten van eenen krijg, die reeds zoo lang geduurd had, en waarvan nog niemand het einde bereekenen kon, op eene misnoegende wijze voor oogen Helden. Intusfchen was het ook de tijd der verkiezing van nieuwe Volksvertegenwoordigers, doch de algemeene onrust maakte, dat derzelver getal niet volledig verkoozen werd. Dit gaf weder aanleiding tot eenen nieuwen ftrijd. De Raadsheeren deeden hun best om de Gemeensluiden in de twee opengebleevene plaatzen twee leden van hunnen rang te doen aannemen, doch dit niet gelukkende, verheugden zij zich, dat zij door c. lacerius en m. a c u t 1 u s bij zich aan te nemen de wet van trebonius ten minften krachteloos maakten. (1) Onder de Gemeensluiden was echter toevallig een c. trebonius, die, ter eere van zijnen naam en bloedverwantfchap, de verweering dier wet op zich nam, en zoo hevig uitvoer tegen haare fchending en het oogmerk der Raadsheeren, om's Volks eenigen bijftand door (O Zie boven bl. 340.  geschiedenissen. 491 door de verbastering van het genootfchap der Gemeensluiden te ondermijnen, dat de Raadsheeren zelve, de aangenome Ge-* meensmannen, en nog drie, die door het Volk verkooren waren, het on weder, hetj. welk hun dreigde, naar de hoofden van sergius en virginius, die zich onlangs zoo fchandelijk in hunne hooge Overheid gedragen hadden, trachteden af te leiden. De drie Gemeensluiden, v. cura- tius, m. m e t i l i u s en m. m i n u- ) cius, zeiden openlijk: „ dat elk, diej over de algemeene werving, de zwaare, belasting, de langheid van denonafgebro-j ken oorlog, en over de geleedene nederlaag bij Feji zich beklaagde, of het verlies van kinderen, broeders, bloedverwanten en nabeftaanden betreurde , zijn eigene en algemeene leed nu kon vernaaien op de twee fchuldige hoofden van s e rgius en virginius; dat zij beiden daarvan de oorzaaken waren; dat hunne wederkeerige verwijten op elkander dit klaar beweezen, en dat tevens de vlucht van den eenen zoo fchandelijk en de trouw- n. iOEK VIU. >CFDST. voor C. 393. van R» 354* Sergius n V1RGI- nus ter erandroording;eroepen :n in eene >oete verveezen.  49a ROMEINS CHE n. BOEK VIII. HOOFDST. J. voor C 398J. van R 354- trouwloosheid van den anderen zoo groot was, dat men beiden niet, dan aan het opzetlijkite verraad, aan het oogmerk, om 'Ronie's beste manfchap in het veld grijs te doen worden, kon toefchrijven ; dat de Raad en het geheele Volk reeds een vooroordeel over beiden geveld had, door hun hunne posten ontijdig te doen verlaten, en dat zij echter onbefchaamd genoeg waren, om met zulk een algemeen vooroordeel bezwaard ter verandwoording op te komen , als hadden zij geene ftraf te vreezen, na dat hun de magt, om kwaad te doen, ontnomen was; dat men niet kon twijfelen , of elk zou bij die fchandelijke nederlaag deze fnoode Bevelhebbers den toorn der Goden reeds hebben toegebeden, maar dat het nu dwaasheid zijn zou , hun ongeftraft te laten, daar men hier toe de magt had; want dat de Goden niet gewoon waren onmiddelijk te ftraffen, wanneer zij de fchuldigen aan de wraak der beleedigden hadden blootgefteld." Het Volk, 't welk beiden verwees in eene boete van tien duizend ponden kopers (drie honderd Guldens) liet zich door deze rechts- plee-  geschiedenissen. 493 pleeging aftrekken van de inbreuk, welke op de wet van trebonius gemaakt was. " De tijdingen van de onderfcheidene le-J gers van het gemeenebest waren intus-J fchen niet ongunstig , maar beloofden A evenwel nog geen fpoedig einde van den ii krijg. Bij Capena had zich geen vijand* durven vertoonen , maar had men zich^ wederkeerig ook alleen met ftrooperijen vergenoegd. Even gelukkig was het plunderen gegaan van het Volscifche land, doch op Anxur had men vruchtloos een ftorm gewaagd, en om hetzelve daar na een digt beleg geilooten. Voor Feji had men al het geleedene verlies herfteld , maar was men ook geenzins met het beleg gevorderd. De kostbaarheid van dezen langen krijg maakte het Volk moedeloos onder de belastingen, en de Gemeensluiden , die zich nu weder in 's Volks gunst wilden dringen, kwamen met het oude befluit over de landverdeeling ter baan, het welk zij uitgevoerd wilden hebben, eer de menigte het geringfte gedeelte der drukkende oorlogskosten opbragt. Het Volk, hetwelk naar niets gereeder, dan naar ft. BOEK VIII. OOFDST. ,voor C. 398. , van R. 354Igemeeneiwendige n uitwen. ige verwarring.  ir. BOEK VIII. HOOFDST. J, voor ( 398. J. van F 354» 494 romeïnsche naar vrijdom van lasten, hoe noodzaaklijk zij ook zijn mogen, luiftert, hield nu ; deszelfs toelage in, en ftelde den Raad '"fchierlijk buiten ftaat, om de foldij voor -de troepen naar de legers aftezenden. Nu dreigde de ganfche oorlogsonderneming in duigen te fpatten; het ongeduld des Krijgsvolk wilde naar geene bezolding wachten, en de Raad durfde geene pooging van het minfte geweld tegen de menigte waagen. De eerzucht der Gemeensluiden maakte gelukkig een einde aan dezen neteligen toeftand. Om denzelven te doen dienen ter verheffing der Volkeringen, lieten zij de landverdeeling varen, en drongen bij het Volk aan, om eindelijk toch eens Volkelingen tot Krijgstribunen aan te ftellen, als die alleen eenen oorlog zouden ten einde brengen, dien de Grooten opzetlijk fleepende hielden. De menigte liet zich geleiden door haare Voorftanders, bragt nu weder de belastingen op, en koos onder de Krijgstribunen voovhet volgende jaar éénen Volkeling, p. hcinius calvus.(i) De (O De overigen waren r. maenius, u titi- ni-  GESCHIEDENISSEN. 495 Da verheffing van dezen burger, die nog nimmer eenig eerambt bediend en flechts lang een waardig lid van den RaadH geweest was, (i) verwonderde het Volkl zoowel, het welk hem tot Krijgstribuun j benoemd had , als hem zeiven : en de vreugde der Gemeensluiden over dit bereiken van hun lang bedoelde oogmerk was zoo groot , dat zij thands aan het Beftuur geene de minfte moeilijkheid maakten. In dit jaar werd Anxur aan de Vohcers^ ontnomen, die op zekeren feestdag te, acht ni u s j p. maelius, l. furius medullinus en l. publilius volscus. Men zie echter de aanmerkingen van sigonius, pighius enDUKERUS tegen deze opgave der Krijgstribunen bij livius, als zijnde naar hunne gedachten alle die naamen, behalven dien van furius alleen, geflachtnaamen van Plebejers bij drakenborch in b. I. (i) Met welk eene verwondering men hier ook leze, dat licinius een oud lid van den Raad was, fchijnt het echter zeker, dat men toen reeds in den Raad van waardige Volkelingen gebruik maakte : met recht beklaagt men zich nogthands, dat men nergens van de eerfte toelating hierin eenig gewag gemaakt vindt. Chapman Efai fur le Ser.at Ram. Ch. II. II. BOEK VIII. DOFDST. , voor C. 397, van R. 355- Anxur veder aan le Folscers mtnomen.  49ö" ROMEINS CHE II. BOER VIII. HOOFDST, J. voor C , 397. J. van R, 355. J. voor C, 390". J. van R, 356. Pest binnen Rome, achtloos op de bewaaking dier ftad geweest waren. Het beleg van Feji werd nog met allen nadruk, doch zonder vordering, voordgezet. Een zeer harde winter onderfcheidde voords dit jaar, doch de ruime voorraad van leevensmiddelen deed de fchaarsheid, welke denzelven anders zou gevolgd hebben, niet gevoelen. P. licinius had zich intusfchen geduurende zijn ganfche beftuur op zulk eene waardige wijze gedragen , dat het Volk bij de verkiezing van nieuwe Krijgstribunen eenpaarig vijf Volkelingen benoemde en flechts eenen Raadsheerlijken. (1) Het gelukkig voordzetten van den Fejifcben krijgen het verflaan der hulptroepen van Capena en Falerii maakte het beftuur van deze Burgerlijke Overheden roemruchtig, doch het te fchierlijk omflaan van het ftrenge winterweder had Ronie's oudeen vernielende plaag, eene pest, veroorzaakt, welke menfchen en vee met algemeene woede wegfleepte. De CO Deze was m. veturius, de anderen heetten M. POMPONIUS, C. DUILIUS, VOLERO P U« BLILIUS, CN. GENUCIUS en La ATILIUS.'  geschiedenissen. 49? De ftaafkunde maakte onmiddellijk van dien natuurlijken ramp al dat gebruik bij >s Volks bijgeloof, het geen men gemaklijk reeds gisfen kan. De Tweemannen, die het opzicht over de Sibyllynfche boeken hadden, werden gelast, derzelver Godfpraaken raad te pleegen over de oorzaak van die plaag, en het middel om dezelve te verdrijven. Het verkiezen van Volkelingen tot hooge Overheden en dus het ontwijden der heiligdommen, die alleen aan de Raadsheerlijken door de Goden waren toevertrouwd, moest ongetwijfeld de oorzaak van die ziekte zijn, doch 's Volks algemeene ingenomenheid met het loflijke beftuur der tegenwoordige Krijgstribunen maakte het tevens noodzaaklijk, om deszelfs misnoegen hier over op eene andere wijze te bevredigen. Het middel, het welk de Godfpraak zou aangepreezen hebben , om de vertoornde Goden te verzoenen, was hiertoe ook uitmuntend gefchikt. Eene geheel nieuwe plegtigheid werd thands ingevoerd, welke met zoo veel aangenaamheid voor het Volk vergezeld ging, dat het zelve geen zweem van vermoeden opvatte omtrend de oogmerken der Raadsheeren, III. deel. Ii Agl tl. BOEK vul HOOFDST. [. voor C. 39<5[. van r, 356. Inflel lipg en bechrijvingvan een Leclifierniunt.  493 ROMEINSCHE II. BOEK VIII. HOOFDST. J. voor C 396. J. van B 356. Agt dagen naamlijk lang dischte men volle tafels VOOrA poll o, latona, diana, hercules, mercurius en nep- ' t u n u s op, en plaatste men derzelver •beelden in welvoeglijken rang rondom de fmaaklijkfte fpijzen. Men ftelde fchafmeesters aan, om haare Godheden toch wel teonthaalen, en benoemde hier toe mannen van den eerflen rang. Men liet het zelfde feest vrolijk vieren door eiken burger, die flechts gastvrij zijne tafel open wilde zetten voor vrienden, kennisfen en vreemdelingen. Men wilde van geen gekijf of getwist hooren, maar liet dit feest de bevredigingstijd van alle oude gefchillenzijn: men ontfloeg de genen, die om fchulden gevangen zaten uit hunne boejen , en maakte 'er naderhand zwaarigheid van, om ze weder aan hunne fchuldeisfchers terug te geven. (1) Het geheele feest (O Schoon livius wel onbepaald zegt: Pltifitis quoqae dempta in eos dies vincula, kunnen wij echter, met dukeru s, niet gelooven.dat men ook allerleie misdaadigers zou ontflagen hebben, wijl dit verderflijk zou geweest zijn voor het gemeenebest, en wijl de Raad ons geen ander oogmerk fchijnt gehad te heb-  GESCHIEDENISSEN. 499 feest droeg den naam van bedfpreiding f, om dat men voor de beelden der Goden en Godinnen rondom de tafels beddenH< fpreidde, waarvan de Romeinen zelve ge-** woon waren aan hunnen disch gebruik telmaaken. (i) + Bij de volgends verkiezing der Overhe-» den ondervonden de Raadsheeren volko-I men al den dienst, dien zij van hun ftaat j, kundig ontwerp verwacht hadden. De vrees voor het mishaagen der Goden wederhield het Volk, om bij het benoemen van Krijgstribunen aan Volkelingen te denken , en deed hetzelve eene algemeene keuze doen uit het groote aantal van voornaame Raadsheerlijken, die op de lijst der mededingers ftonden. (2) Derzelver beftuur hebben, dan om het Volk eenig genoegen te geven, op dat het zich te gemaklijker de aanftelling van burgerlijke Overheden zou laten ontvallen, waartoe ongetwijfeld het ontflag van ongelukkige fchuldenaars het uitmuntendfte middel was. Zie voords dra* ken b0rcï1 in h. I. (1) De mannen lagen, de vrouwen zaten, gawoonlijk op bedden, of liever langwerpige kusfens aan tafel. val. max. L. II. c. 1. ex. 2. (2) De tegenwoordige Krijgstrièttnen waren t. Ii ft v a- IT. BOEK VUI. IOFDST. voor C. 596. van R. 35<5. LeBijler- 'urn. voor G. 395van R« 35?»  500 ROMEINSCHE II. EOEK VIII. HOOFDST. J. voor C, 395J. van R. 357Zonderling verfchijnzelIn het Albaanfchemeir. ftnur was echter van geringe merkwaardigheid: potitüs en camillus haalden alleen eenen rijken buit van de landerijen van Capena en Falerü weg. Intusfchen hield een wezenlijk zonderling verfchijnzel de geheele oplettendheid van het ganfche gemeenebest bezig. Het Albaanfche meir, het welk van onheuglijke tijden den voet der bergen, waardoor het omringd was, naauwlijks befpoelde, rees thands tot zulk eene hoogte, dat het derzelver toppen bedekte, zonder dat ftortregenen of andere zichtbaare oorzaaken dit verfchijnzel hadden uitgewerkt. De bijgeloovige geest dier tijden kon geen natuurverfchijnzel zien, van het welk het de oorzaak niet kende zonder terftond aan wonderteekenen en voorbeduidzelen te denken, en zij zelve die zich van het bijgeloof van anderen dikwijls ftaatkundig wisten te bedienen, waren in zulke gevallen niet minder bijgeloovig, dan de eenvouw- dig- VALERIUS POTIT0S V.M.V ALER1US MAXIMUS, M. FURIUS . CAMILLUS II. L. FURIUS M E D U LLINUS III. Q. SERVILIUS FI DE NAS II. Q. SULPICIUS CAMERINUS II.  geschiedenissen. 50I ' digfte menigte. Geen vertrouwen in hunne eigene Wigchelaars of Sibyllynfche Godfpraaken, welker waarde zij al te wel ken- * de, ftellende, zonden de leden van Rome's ^ Raad weldra afgezanten naar Delphi, om J aldaar apollo raad te pleegen, over de voorbeduidnis van dit toeval. Inmiddels had men, zonder dat men zulks vermoedde , eenen uitlegger bij de hand. Gelijk inlangduurige belegeringen het krijgsvolk wederzijdsch gemeenzaam wordt, zoo was 'er ook in het leger voor Feji niet flechts veel gefprek over dat verfchijnzel geweest, maar ook menigmaal woordewisfeling over hetzelve met de vijandlijke wachten gehouden. Eens hoorde men eenen ouden krijgsman van hun zeggen: „ dat Rome Feji niet te onder zou brengen, voor dat het Albaanfche meir zou ledig gelopen zijn." Daar de achting der Romeinen voor de bedrevenheid der Etruriërs in de Wigchelkunst zeer groot was, merkten zij terftond deze woorden als eene Godfpraak op, en deeden zij hun best, om den voorfpeller in handen te krijgen. Dit gelukte: men bragt den gevangenen Fsjij bij den Bevelhebber, en hij, die waarli 3 fchijn- ir. BOEK vin. DOFDST. , voor C. 395, van R. 357'  502 ROMEINSCHE II. BOES VIII. HOOFDST. J. voor C 395' J. van R 357. J. voorC. . 394J. van R. 358. fchijnlijk met zijn eenvouwdig zeggen niets meer, dan de onmooglijkheid van Feji's ondergang door de Romeinen, bedoeld had, nam nu, veiligheidshalven den toon van eenen Waarzegger aan, in welke hoedanigheid hij zijne overweldigers de vleijende betuiging deed: „ dat het noodlot der Vejers afhing van den toeftand des Albaanfchen meirs, het welk, volgends hunne Godfpraaken, eerst buitengewoon rijzen, en daarna door de Romeinen droog gemaakt worden moest, eer de ondergangder ftad daar zou zijn." — Welk eene oplettendheid men in den Raad ook floeg op deze gewaande Godfpraak, fchreef men echter te weinig gezag aan den ongewijden Waarzegger toe, om niet de wederkomst der afgezanten naar Delphi en hun befcheid af te willen wachten, eer men derzelver vervulling trachtte te bevorderen. Inmiddels was het regeeringsjaar verlopen , en hadden weder zes Raadsheerlijke Krijgstribunen het beftuur aanvaard. (1) Bij (O Zij waren l. julius julusII. u furiuï uedulunus IV. l. sergius ïidenas, A. post-  geschiedenissen. 5©j Bij de voorige vijanden voegden zich ni» ook de Tarquiniërs, die zich eene ongeftoorde plundering van den Romeinfchen* grond beloofden, terwijl een veelvuldige1 oorlog Rome zulks of geenzins of zeerl flaauwlijk zou laten te keer gaan. In die} verwachting zagen zij zich echter weldra 1 bedroogen. A. postumius en l. ju-, lius trokken met eene bende vrijwilli-1 gers, wijl de Gemeensluiden de werving van een nieuw leger belet hadden, tegen deze vijanden uit, overvielen hun, daar zij reeds door rijken buit belemmerd waren , en ontnamen na eene vreeslijke flachting hun niet flechts de geftroopte goederen maar tevens hunne eigene bagagie. De Bevelhebbers, die dezen buit naar Rome voerden, lieten dien twee dagen lang vrijelijk van elk onderzoeken, die onder denzelven zijn geftoolen goed mogt meenen te ontdekken:het overfchot,het geen aanmerklijk genoeg was, werd ten voordeele des krijgsvolks verkogt. De geringe vordering van het Fejifch be ÏOSTUMIUS RB GILLEN SIS» F.CORNRUUÏ MALUGINENSIS II, A» MANLIUS III. Ii 4 II. BOEK VIII. 30FDST. voor C. 394* , van R. 358)e vijandjkhedenexTarqui' tiirs afgekeerd. ; And, woord van  ir. BOEK V(1I. HOOFDST. J. voor C 394J. van B 358. de Delphi fche God Ipraak. 504 ROMEINSCHE beleg en de voordduuring der overige vijandlijkheden maakten de Romeinen reeds mismoedig, en het fcheen als of men, na 'het vergeefsch beproeven van alle menfche■lijke magt, van het noodlot en de Goden alleen de uitkomst wilde afwachten. In .zulk een gunftig tijdvak voor alle bijgeloof, kwamen de afgezanten van Delphi te rug met een andwoord, hetwelk van de fchranderheid der Pythifche Godfpraak natuurlijk te verwachten was. Apollo's Priesteresfe , welke wel onderricht was van de bezwaarlijke onderneming der Romeinen tegen Feji, kon hun geene overwinning belooven, welke nog veel te onzeker was$ en maakte daarom dezelve afhanglijk van de droogmaaking des Albaanfchen meirs, welke niet dan door zulk een onvermoeid geduld zou te bewerken zijn, ftls noodzaaklijk en tevens genoegzaam was, om de hagchelijkfte ondernemingen gelukkig ten einde te brengen. Deze toevallige ,doch zeer natuurlijke,overeenkomst van de Delphifche Godfpraak met de voor* spelling van den ouden Vejijchen krijgsman, maakte hem in de oogen der Romeinen nu eens recht eerwaardig; men ftelde hem  geschiedenissen. 505 hem aan het hoofd der offeraaren ter bevrediging der Goden, wier klagten de afgezanten tevens bekend zouden gemaakt30 hebben over zekere verwaarloosde pleg-^' tigheden , en men zond ook eene me-J* nigte gravers naar het Albaanfche meir, om verfcheidene flooten en graften te graven , waar door het overtollige water afgeleid en over de omliggende landerijen heenen gevoerd kon worden. (1) Wat het verzuim der plegtigheden betrof , men meende, dat hetzelve had plaats gehad bij de benoeming der tegenwoordige Krijgstribunen, en in het nalaten van het feest der Latynjche vierdagen. Het eerfte herftelden de Overheden door hunne bediening nederteleggen, en het laatfte werd eensgelijks verbeterd. Na dit ontijdig aftreden der Krijgstribunen viel het beftuur in handen van Tusfchenkoningen , die bezwaarlijk in ftaat zou- (0 Volgends kircherus (Vet. Lat. L. III.) ziet men dezen zonderlingen arbeid nog in de waterleidingen , welken het Albaanfche meir tot nog toe langs bet Kasteel Gandolfo afleiden. PlüT. in cam» p. 130, 131. ïi 5 II. tOEK VIII. ofdst. voor C. 394. van R. 358.  II. BOEK VIII. HOOFDST. J. voor C 394' J. van R 358. J. voor C 393. J. van R 35P. Nadeele der Ro- 506 romein sc he zouden geweest zijn , om de uitbarsting der hevigfte tweedragt in Rome te voorkomen , indien het gerucht, dat door geheel 'Etrurie eene onbepaalde werving van vrij■ willigers tot ontzet van Feji toegeftaan was, de Romeinen hunne eigene gefchillen niet fchierlijk had doen vergeten. (1) , Bij de verkiezing der nieuwe Krijgstribunen ftemde de voorftemmende wijk p. licinius calvus, die de eerfte als Volkeling die hooge waardigheid onlangs bekleed had, en nevens hem die zelfde ambtgenooten, over wier beftuur men toen zoo zeer was voldaan geweest: doch eer de overige wijken deze ftemming, welke den Raad zelf niet ongevallig was, herhaalden,verzogt licinius, dat men in de plaats van hem, die reeds afgeleefd was, zijnen zoon zou kiezen; aan welk verzoek terftond infchiklijk voldaan werd. (2) n De verwaarloosde plegtigheden waren nu herfteld.'het Albaanfche meir was reeds langs Ci) Liv. L. V. c. 10—17. (2) De Krijgstribunen van dit jaar waren du» P. LICINIUS. L. TITINIUS II. P. MAENIUS II, P. MAELIUS, CN. GENUCIUS en I.. ATI LI U9 II*  geschiedenissen. 507 langs de gemaakte afleidingen ledig gelopen, en dus deed dit jaar het bijgeloof alles van het noodlot hoopen: maar welH dra bleek het, dat menfchelijk beleid deJ middeloorzaak der verwachte uitkomst zijn J moest. Titinius en genucius^ trokken moedig genoeg tegen de Capeners l< en Faüsc rs uit, maar vielen door gebrek aan voorzorg in eene vijandlijke hinderlaag. De laatfte wischte deze fchande door eenen eerlijken dood uit, doch de eerlle nam de vlucht naar eene bijgelegene hoogte, en verzamelde aldaar met zeer veel moeite zijn in wanorde geraakte leger. Het verlies der Romeinen was hier echter van minder aanbelang, dan defchrik, welke de tijding van deze nederlaag in hunne overige legers bragt. Het gerucht, dat de ganfche jonge manfchap van geheel Etrurie ook de wapens had opgevat, bragt voords dien fchrik tot zulk eene groote maate van angstvolle vrees, dat de Bevelhebbers ter naauwernood hunne benden van eene lafhartige vlucht naar Rome te rug konden houden. In de ftad veroorzaakten alle deze tijdingen geene mindere onrust j aldaar ver- n haal- 11. BO EK VIII. OOFDST. , voor C. 393. > van R, 359. \einfcbo gers. Algemeewankel,jedig-  5o8 romeins che II. boek VIII. hoofdst, J. voor i 393. }. van 1 359heid der burgers. m. furi cam1llu; Diclator Aanleg \ CAMiLLU ter vooi zetting v den krijj haalde men eikanderen, dat het leger voor Feji reeds beftormd werd, en dat een gedeelte der vijanden reeds op Rome afkwam, "om voor het zelve het tooneel des oort.logs over te brengen. De burgers liepen in vertwijfelden angst de wallen op, en de vrouwen vervulden de tempels met haare jammerklagten en ootmoedige beden. In een woord, Rome fcheen deszelfs ftoute onderneming tegen te magtige nabuuren duur te zullen boeten. js Maar zulk eene verlegenheid was 'er l'noodig , om het ganfche krijgsbeleid in de handen van éénen man te brengen, die, al ware hij de grootfte Held van zijnen tijd geenzins geweest, den oorlog echter met veel meer klem moest voeren, dan zulks tot nog toe tien jaaren lang door zoo veele Bevelhebbers, die eikanderen telkens afwisfelden, gefchieden kon. M, furius camillus werd tot Diclator benoemd,en p. cornelius scip 1 o van hem tot Bevelhebber der ruiterij aangefteld. an De benoeming van eenen Diclator, en d.wel van camillus, tot die opperfte an Overheid , gaf terftond eene andere gedaan-  geschiedenissen; 5°9 daante aan den ganfchen Staat: eene meu* we hoop en nieuwe moed bezielde eiken burger, en Rome's goed geluk fcheen™ eensklaps haar oude verblijf te naderen. ' Zij, die lafhartig het beleg reeds ont-Jvlucht waren, werden naar 's krijgsmans wijze zoo ftreng door camillus geftraft, dat elk aan hun voorbeeld leerde, dat men meer voor de ftraf des Veldheers, dan voor het dreigen des vijands te vreezen had. Voords bepaalde hij den dag tot eene nieuwe werving, en begaf zich intusfchen naar het leger , alwaar zijne tegeowooidigheid de orde betitelde en den moed verlevendigde. Te Rome wedergekeerd , zat hij zelf bij de werving voor, en waagde het niemand, zich aan den dienst te onttrekke;... De Di3air verflaat  5io ROMEINSCHE II. BOEK VIII. HOOFDST. J. voor C 393J. van R 359de Falis. cers en Ca paters. wachtte elk meerder van zijne bekwaamheden , dan men nog wel durfde hoopen. Schierlijk echter gaf hij aan deze weifelende hoop eenen aanmerklijken fteun. Met de Faliscers en Capeners bij Nepet flaags geraakt zijnde, gaf zijn zonderling ■beleid en goed geluk hem eene volkomene overwinning : hij joeg deze vijanden niet flechts uit een, maar veroverde tevens hun ganfche leger, van welks buit hij een kleen gedeelte aan zijn krijgsvolk fchonk. Zich van deze ontrustende vijanden het eerst ontdaan hebbende, voegde hij zijn ganfche heir bij het leger , 't welk reeds voor Feji lag. Aan hetzelve gaf zijne krijgskunde terftond eene andere gedaante, door de fchanstoorens te verdubbelen , en een einde te maaken aan die geringe en flechts volkvernielende fchermutzelingen, welken 'er tot nog toe tusfchen de belegerden en belegeraars hadden plaats gehad. Zijn bevel, dat niemand op zijn eigen gezag de wapenen gebruiken zou, werd geëerbiedigd , en al het krijgsvolk volvoerde gewillig den last, dien hij het zelve ter voordzetting der belegering opleide. De ondermijning van het vijandlijke kas-  GESCHIEDENISSEN. 51* kasteel icheen hem alleen de verovering te verzekeren, en, welk eenaffchrikkende arbeid hier toe zichtbaar vereischl werd, hij liet terftond dit werk aanvaarden , en het zelve, door de mijners telkens door anderen te laten vervangen, bij nacht zoo wel, als bij dag, onophoudelijk voordzetten. Na het gelukkig volvoeren van dil werk zich zeker genoeg meester ziende van eene ftad, welker buit verre over treffen zou alle de fchatten , dien de Romeinen in alle hunne voorige oorlogen ooit hadden te zamen gebragt, vervoegde hij zich in gefchrift bij den Raad. om denzelven hier van kennis te geven en tevens om last te vragen, hoedanig hij mei dien ongemeenen buit handelen moest. — Een gedrag, waaraan de voorzichtigheic des DiEtators ongetwijfeld geen mindei deel had, dan zijne befcheidenheid: wijl hei misnoegen des krijgsvolks hem over 't hooft hing, wanneer hij, op eigen gezag, zull< eenen buit niet geheel aan deszelfs plunderzucht mogt overlaten, en wijl de ongunst van den Raad hem te wachten ftond. wan BOEK VIII. HOOFDST. J. voor C 393J. van R. 359- Overleg overde ver; deeling van den aanftaanden Feji' fcben buit. X I  5ia romeinsche wanneer hij dezen roof al te rijkelijk verdeelde. Het voorftel van camillus liet zich "zelfs door den Raad niet gemaklijk beand■•woorden. Twee onderfcheidene gevoelens hielden denzelven hierover voornaamlijk verdeeld. De oude p. licinius, die door zijnen zoon het eerst ter ftemming opgeroepen werd, meende, dat men openlijk het Volk aan moest zeggen, dat elk die deel aan den buit van Feji wilde hebben, naar het leger trekken moest. Ap. claudius in tegendeel hield zulk eene rijkelijkheid voor ongelijkmaatig en onberaaden , wijl de inhaaligfte fchraapzucht zich dus ten kosten der meerdere edelmoedigheid zegenen zou, en het gemeen naderhand een wettig eigendom op eiken buit beweeren zou, zonder iets voor 's Lands fchatkist te willen overlaten: weshalven hij van oordeel was, om door dien buit de uitgeputte fchatkist van den Staat aan te vullen ter goedmaaking van nieuwe lasten zonder bezwaar voor de burgers, die op zulk eene wijze een gelijkmaatig aandeel in de voordeden des Lands li. BOEK VIII. HOOFDST. J. voor C 393. J. van F 359.  geschiedenissen. 513 Lands zouden hebben. —- Schoon licinius de rechtvaardigheid van dit gevoelen erkende, bleef hij echter van oor-"' deel, dat de Raad zich niet behoorde te waagen aan 's Volks misnoegen, het geenï de Diclator reeds zoo fchrander van zijnen hals gefchooven had: en de geheele vergadering, de veiligheid van zijn gevoelen boven de eerlijkheid van dat van appius Hellende, bragt openlijk het befluit uit: dat elk, die in den Fejifchen buit wilde deelen, haar het leger van c amillus uit kon trekken. — Welk eene menigte van burgers, na dit befluit, terftond de ftad verliet , behoeft ongetwijfeld niet gemeld te worden. Niets vertraagde nu den lang gedreigden ftorm, dan de Godvrucht van camillus, wien de aanftaande ondergang van Feji huiverig maakte, en die zich daarom van den bijftand van den Delphifchen apollo en de gunst van juno, de Befchermgodinne dier ftad door plegtige beloften vooraf trachtte te verzekeren. Zich en zijne talrijke benden door zulke openlijke beden bemoedigd hebbende, gebood hij eensklaps den algemeenen aanval. III. deel. Kk Hei 11. BOEK VIII. )OF»ST. ,voor c. 393van R. 359. Verove- ing en Dlundering na Feji,  II. BOEK vur. HOOFDST. j. voor C, 393. J. van R, 359- 514 ROMEINS CUE Het grootfte gevaar, welk Feji dreigde, werkte onder den grond, en om zulks niet te doen vermoeden, liet hij de ftad van alle zijden te gelijk beftormen, waartoe hem zijn talloos leger in ftaat ftelde. De fiedelingen verdeedigden hierop moedig hunne wallen, fchoon de onverwachte aanval na zulk eene lange en doodlijke ftilte in het Romeinfche leger hun als een onvoorziene donder getroffen had. Hun heldenmoed weerde zich nogthands ter ïechter plaatze niet. Terwijl zij rondom hunne befpringers onvertzaagd affloegen, barstte de menigte van Romeinsch krijgsvolk, hetwelk zich in de mijn te zamen gepakt had , onverhoeds in den tempel van juno uit, die op het kasteel der Fejers flond. Eén gedeelte dezer bende viel terftond de moedige verdeedigers der wallen van agteren aan; een ander fcheurde de poorten voor hunne overige fpitsbroeders open; een ander flak den brand in de huizen, van welker daken de vrouwen en flaaven hun een hagelbui van fteenen op het lijf wilden zenden. — Een algemeen gekerm van de eene en een verfchrikkend gefchreeuw van de andere zijde vervulde nu  GESCHIEDENISSEN. 515 nu alle de ftraaten der ftad. Hier drongen ganfche keurbenden de geopende poorten in; daar klommen eindelooze reien de ver-H' latene wallen op; in weinig tijds was de^' geheele ftad van krijgsvolk opgepropt, enj. ftroomde het bloed der woedende ftrijders langs alle de wegen. Na het vellen van ganfche ftapels van lijken werd de moord zelf moede, en luisterde men naar het bevel van camillus, om de vuisten met geen weerloos bloed te bezoedelen. — Nu had de flagting een einde, en kreeg de plunderende verwoesting eene beurt. —— Camillus zag dezelve meteen getroffen hart aan, zijn heldenoog ftortte traanen bij dit ijslijke tooneel van jammer en ellende, en voor de overmaat zijner eigene overwinning beevende, hief hij zijne handen ten hemel, onder het uiten dezer bede : ,, misgunt een God of mensch dit overgroot geluk aan mij of aan mijn Volk, die wangunst treffe mij, en 't minst mijn Vaderland!" Zich volgends Romeinsch gebruik, na het doen dezer bede, willende omkeeren, ftruikelde en viel hij ter aarde, waar in het bijgeloof, hetwelk immer op voorbeduidzels aast, het voorteeken van zijnen Kk 2 ftaat- 11. BOEK VUI. )OFDST. voor C. 393 van R. 359.  II. BOEK VlTf. HOOFDST. J. voor C. 393 J. van R. 359- Wegvoerinerfer^éjifche Goden. 5l6 ROMEINSCHE ftaatkundigen val en van Rome 's fcbierlijk gevolgde verovering gevonden heeft. (1) Die ganfche dag doorgebragt zijnde in de plundering der rijkfte ftad van geheel Italië , verkogt de Diclator daags daar aan alle de krijgsgevangenen, en fchikte hij derzelver prijs naar Rome af. Het inhaalige gemeen, wiens misnoegen camillus (O Liv. L. V. c. 18—31. flut. in cam. p. 130-132- De laatfte laat echter camillus bidden , dat de Goden ook hem zoo min mooglijk zulk een voorfpoed mogten doen bezuuren: het geen eene bede zijn zou aan het heldenhart van camillus onwaardig, en het geen zekerlijk alleen te wijten is aan eene verkeerde opvatting van dezen Griekfchen Schrijver van de woorden van livius, dien hij kennelijk in dezenzinvertaald heeft. Valerius max. (L.I.c. 5. ex. 2) merkt te recht aan, dat het moeilijk is te beflisfen, of zijne grootfche overwinning, dan wel deze nedrige bede den meesten lof verdiene, wijl het even grootsch is, zich ten offer voor 'sLands rampen aan te bieden, als deszelfs roem en voordeel ;e vermeerderen. In ons oog zijn de traanen van :amillus paarlen aan de kroone der menschheid; sin dezelven beminnen wij in hem eenen broeder, die de eer van ons geflacht zelfs bij bloedtooneelen ophield, bij wier befchrijving wij ons anders fchaatneu zouden, menfchen te zijn.  geschiedenissen. 517 lus zoo zorgvuldig had willen ontwijken, morde echter tegen het verzenden van dezen fchat, terwijl het deszelfs ove-* rige onbeperkte vrijheid, om zich door plundering te verrijken, niet aan dien] Veldheer, noch aan den Raad, maaralleen aan den ouden licinius erkentlijk toefchreef. Na het fchraapzuchtig weghaalen van allen rijkdom der overwonnene burgers , werden de tempels van derzelver fchatten beroofd, en de beeldnisfen der Goden zelve gevanglijk weggevoerd. Bij dien tempelroof heerschte echter meer eerbied, dan plundering. De uitgelezenfte jonge manfchap van het ganfche leger reinigde zich opzetlijk van alle befmetting des bloeds en trad eerbiedig in witte kleederen juno's tempel in, om deze Befchermgodinne van Feji uit haar oude verblijf te geleiden naar eenen prachtiger tempel , dien haar de overwinnende Veldheer te Rome beloofd had. Deze jongelingen gevoelden eene onverwachte ligtheid aan haare beeldnis, welke met zulk eene geestdrift door fterke knaapen weggedragen onmooglijk zwaar kon vallen; doch het bijKk 3 ge- ir. BOEK VIII. OOFDST. . voor C. 393. van R. 35?\  5i8 ROMEINSCHE II. BOEK VIII. HOOFDST. J. voor C. 393J. van R 359- Schitterer de zegepraal var CAMILLUS geloof vatte zulks voor eene blijkbaare genegenheid der Godinne op, om een ander Volk door haar bijzijn gelukkig te maaken, en de ligtgeloovigheid der volgende genachten liet zich wijs maaken, dat het beeld zelf, op de vraag van eenen jongeling: „ óf hetzelve wel wilde te Rome zijn ? " ja zou geandwoord hebben. Aldus ging Feji, de beroemdfte ftad van Etrurie ten gronde, terwijl de gefchiedenis van haaren val het eeuwige gedenkftuk van haare grootheid blijft: een tienjaarig, onopgebroken beleg had haare krachten noch haaren moed uitgeput, het zelve had integendeel den vijand veel meer bloeds, dan haar, gekost, en toen het noodlot zelve zich tegen haar fcheen te verklaaren, zou de ftorm nog Vruchtloos geweest zijn, indien de kunst haaren grond niet ondermijnd had. ■ De uitgelatehe vreugde van Rome op de maar van Feji 's ondergang kenmerk- ' te ook genoeg dc geringe hoop, welke men nog op zulk eene overwinning, in weerwil van alle voorteekenen en Godfpraa* ken, en van dén bekwaamsten Veldheer, had  geschiedenissen. f>19 had durven vestigen. Eer de Raad hier toe last kon geven, waren alle de Tempels reeds vol van dankbaare moeders en1 juichende vrouwen, wier godsdienstige vreugde door vier agter een volgende dankdagen, van 's Lands wegen ingeheid , gewettigd werd. Zoo veele dankdagen waren 'er nog nimmer voor eenige overwinning gevierd, en de zegepraal, waarin het overwinnende heir het feestvierend Rome weder binnen trok , was tevens luisterrijker, dan ooit voor dezen. Camillus liet zijne zegekar voordtrekken door een vierfpan van witte paarden , waarvan zich tot nog toe geen ftjrveling binnen Rome had durven bedienen, om dat men zulks voor het fpan van jupiter en apollo hield. — Zekerlijk kon hij zich de eer der ganfche overwinning toeëigenen , doch de biddende c a millus was in het oog des Romeinfchen Volks zelfs grooter, dan de eerzuchtig zegenpraalende Diclator. Die eigen verheffing , waar toe een verbijsterend geluk of de verraaderlijke vleijerij dezen uitmuntenden man gebragt had , werd ook Kk 4 fchier- U. BOEK VIII. IOOFDST, f. voor C. 393f. van R. 359.  II. boek Vin. hoofdst, J. voor I 393- j. van ] 359- Moeilijl vervullin der helof aan apol lo. (O Liv. l. V. c 33» 24. Plut. in caku P. 520 B.OMEINSCHE fchierlijk de eerfte trap tot zijne ondankbaare vernedering. (1) Camillus leide zijn Dictatorfchap ""niet neder, voor dat hij de bouwing des t.beloofden tempels voor juno op den Aventynfchen berg verzorgd, en dien van m a t u t a ingewijd had. :e Eene andere belofte , welke hij voor ?eden ftorm op Feji aan apollo gedaan ■ had, was ongelukkig door hem nog onvervuld. Hij had het tiende gedeelte van den geheelen buit aan dien Delphifchen God beloofd , aan wiens bemoedigende Godfpraak het Romeinfche krijgsvolk grootendeels deszelfs ftoutheid had te danken gehad. Bij de plundering van Feji had hij nogthands dat tiende gedeelte van den buit niet afgezonderd, het zij hem toen waarlijk zijne gelofte aan eene vreemde Godheid ontfchooten was, het zij de woedende fchraapzucht der plunderende krijgsknechten hem afgefchrikt had, om in deeze hitte hunner drift hun de tiende aftevraagen. De  GESCHIEDENISSEN. 521 De eerlijkheid van zijn hart en de Godsdienst van dien tijd lieten hem echter niet toe, zulke gelofte onbetaald te laten. HijHl maakte zijn bezwaar den Raad bekend,* die zich door hetzelve met hem niet wei-J. nig verlegen bevond, en daarom de Wigchelaars raadpleegde over de verplichting, om eene belofte te voldoen, welke reeds bijna onmooglijk geworden was. —■ Hoe gedienstig de wigchelaarij nu ook anders zijn mogt, om de Staatkundige belangen te bevredigen , thands zouden echter de Priefters te veel verlooren hebben bij eene openlijke verklaaring tegen de al te naauwe gezetheid des bijgeloofs, dan dat zij niet ftellig zouden verzekerd hebben, dat het beloofde vervuld moest worden. —> In de verlegenheid , hoe men van de burgers een tiende gedeelte zou te rug krijgen van den buit, die bij veelen misfchien al doorgebragt zou zijn, befloot men, eenen ieder de vrije waardeering te laten maaken van zijne gemaakte verovering, om daar van onder aflegging van eenen eed de tiende te betaalen, waaruit voprds, een gouden beker ten geICk 5 fchen- 11. »OEK VIII. 10FDST. voor C. 393van It, 359-  II. boek VIII. hoofdst. J. voor C 393. J. van r 359- Bevrediging met d Vohcers e Aequiërs. J. voor c 392. J. van r 360. 525 opbrengen der tiende,welke eer eene vrijwillige gift geleek, maar dat hij in gemoede niet kon zwijgen van die onbefchaamd-1 heid, waarmede men apollo het tien-1 de flechts der roerende veroverde goederen ] had toegeweezen, zonder aan die Godheid iets van de onroerende af te ftaan." De Raad liet dit nieuwe bezwaar weder .ter beflisfing aan de Priesterfchap over, die andermaal zich voor de volledige vervulling der gedaane belofte verklaarde. De veroverde ftad en derzelver landerijen werden'dus op eenen prijs gefield, en het tiende gedeelte van derzelver waarde uit 's Lands fchatkist genomen, om daarvoor benevens voor de opgebragte tiende der burgers het gouden gefchenk aan apollo te vervaardigen. Doch in geheel Rome was zoo veel gouds niet te kopen, als men voor dien^ fchat zou moeten hebben, het geen al we-) derom verlegenheid in de volbrenging der^ belofte zou veroorzaakt hebben, indien de aanzienlijke Romeinfche vrouwen thands geen blijk van edelmoedigheid gegeven hadden, om welke alleen dit bijgeloovige en duistere gedeelte onzer gefchiedenis ver- ir. BOEK VIII. IOOFDST. r. voor C. 392. . van R. 360. Edelmoe- ig gedrag er Ro. teinfcbe rouwen.  526 romeinsche II. BOEK Vill. HOOFDST. j voor C 393. J. van R 360. vereeuwiging waardig is. Daar zij den benarden ftaat haarer echtgenooten zagen, die de verlegenheid van den Raad in hun' ne huisgezinnen medebragten, kwamen zij ■ in ftilte te zamen, en vormden eenpaarig het befluit, om al het goud, 't welk zij tot haar cieraad in eigendom bezaten, aan te bieden, om het vaderland van het verwijt van ongodsdienstigheid te ontheffen , en voor de ftraffen eener fchijnbaare trouwloosheid tegen de Goden te behoeden. Dit aanbod verrukte den Raad, dezelve omhelsde het dankbaar, liet aan elke vrouw de waardij haarer kostbaarheden betaalen, en erkende de vaderlandlievende edelmoedigheid dezer verdienstlijke vrouwen, door haar het gebruik van ftaatfiewagens bij de jaarlijkfche fpelen en offerhanden, en voords van gewoone rijdtuigen toe te ftaan (i_), waarbij nog gevoegd werd, dat over den dood van aanzienlijke vrouwen, zoo wel als over dien van voornaame mannen, voordaan lijkredenen zouden gehouden worden. Wanneer het gefchenk voor apollo verCO Liv. L. V. c. 34, «5.  GESCHIEDENISSEN. 527 vervaardigd was, gingen drie der bekwaamite leden van den Raad met hetzelve aan boord van een oorlogfchip, van 's lands11 wegen daartoe uitgerust, het geen door-'' ftorm buiten de koers geflagen, van eeni- J ge Lipar'ifche rooffchepen nagezet, genomen en te Lipara opgebragt, doch door voorfpraak van zekeren timositheus, den Beftuurer van dat eiland vrij gegeven, én voords naar deszelfs beffemming door een fchip van hem begeleid werd. (i) Met het voldoen van deze gewijde fchuld van eer hield echter de oneenigheidc in het gemeenebest niet op; de Gemeens-' luiden bleeven bij hun voorftel ter verdeeling van Rome,s inwooners, en het gros des Volks werd hoe langer zoo meer verbitterd tegen de Grooten, die hier tegen bun leeven hadden opgezet, en voor al tegen camillus, die, in hunne oogen, den (l) Plut. in cam. p. 133. l*v, L- V. c. 28. Of het bijgeloof alleen camillus en den Raad drong, om zulk een aanmerklijken fchat aan eenen vreemden God af te (laan, dan of hier onder niet eenige Staatkundige oogmerken en onderhandelingen met de Grieken gelopen hebben , laat zich bezwaarlijker uit de Ouden opmaaktn, dan vermoeden. II. boek VIII. dofdst. voor C. 392van R. 3<»o. Voordluurendeneenighe. en te Roie.  528 romeins c he II, boek VIII. hoofdst. J. voor C 392. J. van T 3©o. J. voor C 391. J. van I 361. den buit van Veji door zijne gemoedsbezwaaren tot eene beuzeling verminderd had. De Raad wist echter het gevaarlijke " voorftel der Gemeensluiden voor dit jaar •onbeflist te houden, en ftelde het Volk tot deszelfs Vertegenwoordigers de voornaame drijvers van dat voorftel weder aan de Grooten zorgden, dat die Gemeensluiden, die zij in hunne belangen hadden weten over te haaien, tevens aanbleevem '. In de volksvergadering ter benoeming van Krijgstribunen haalden 'er de Raadsheeren door, dat camillus mede benoemd werd. Men gaf voor, dat men zulk een krijgsheld niet kon misfen, om een einde aan allen krijg te maaken , doch men zogt in hem voornaamlijk eenen tegenftreever van de onberaadenheid der tegenwoordige Gemeensluiden. Hem werden vijf ambtgenooten toegevoegd (1), die in de eerfte dagen van hun beftuur geen overlast van dezelven leden, tot zoo lange , dat hij met een leger tegen de Fali- fcers (O Zij waren l. furius medullinus Vit c. /emilius, l. valerius popl1cöla, SP* postumius en p. cornelius II.  geschiedenissen. 529 fcers uittrok, en daardoor de Gemeensluiden van hunne flerkfte partij ontfloeg. Dit uitftel had echter den indruk van hun' voorftel reeds bij het Volk verilaauwd, en de nieuwe roem, dien camillus bij! de vijanden behaalde, was hün niet minder hinderlijk, dan zijne grootfte tegenftreeving zou geweest zijn. De Falifcers hielden zich op de aannadering van dien grooten Veldheer eerst] opgeflooten binnen hunne muuren, doch de plundering hunner landerijen en de brand hunner landhuizen, dien hij door zijne benden aan liet rechten, noodzaakte hun fpoedig, hunne wallen te verlaten, fchoon de vrees hun niet verre uit liet trekken. Slechts duizend fchreden van Falerii af floegen zij hun leger neder, en verlieten zich in hetzelve op niets anders, dan op de ongenaakbaarheid hunner ligging voor de Romeinen. Camillus liet zich nogthands door eenen krijgsgevangenen een nog gunfliger grond aanwijzen , brak des nachts derwaards met zijn ganfche leger op, en vertoonde zich bij het aanbreken van den dag reeds bezig, om zich in zijne nieuwe flandplaats van III. deel. LI drie ir. BOEK VIII. IOOFDST. . voor C. 391'. van 361. CAMILLUS erflaac de 7alifcers.  II, BO E.K VIII. HOOFDST j. voor 391. j. van 361. 530 b.omeinsche drie zijden te gelijk te verfchanzen. Op dit gezicht deeden de Falifcers eenen uit■ val om den aanleg dier werken te verftooC'ren; doch een aanzienlijk gedeelte, welk camillus bewaard had om de arbeiders te dekken, keerde dezen uitval met zulk eenen nadruk af, dat de vijanden fchandelijk de vlucht namen, en, zich in hun eigen leger niet veilig genoeg achtende, met agterlating van hetzelve, lafhartig de ftad inftooven. Camillus nam het verlaten leger weg, en liet deszelfs ganfchen buit door de Penningmeesters ten voordeele des Lands verkopen, het geen zijne krijgsknechten wel misnoegd maakte, doch hun tevens verplichtte, om de ftoutheid van hunnen Veldheer even zeer te bewonderen, als te haaten. — Zoo lang, naamlijk, het Romeinfche krijgsvolk op eigene kosten diende, had hetzelve op een gedeelte van den buit ter vergoeding van verzuimden tijd en arbeid eene wettige aanfpraak, doch na de invoering der foldij eischte de rechtvaardigheid in tegendeel, dat de voordeden van den krijg in 's Lands kasfe kwamen, wijl daardoor de drukkende belastingen der burgers konden vermin. derd  geschiedenissen; 531 derd worden. Om echter een Volk, het welk eeuwen lang aan den vijandlijken buit gewend was, en het geen den ganfchen krijg tot nog toe meestal voor eene gewettigde plundering van vijandlijke of flechts nabuurige bezittingen befchouwd had, eensklaps met eene gelijkmaatige bezolding te bevredigen en van alle inhaalige ftrooperij te rug te houden, werd geene mindere geëerbiedigde ftoutmoedigheid vereischt, als camillus jegens zijne krijgsbenden bezat en gebruikte: en hadden de Gemeensluiden niet zonder grond gevreesd, dat de foldij den edelen burger tot den laagen huurling zou vernederen, de geest van dien Veldheer verhief in tegendeel de laage fchraapzucht der Romeinfche benden tot een edel gevoel voor de grootheid der enkele overwinning. De vijanden uit het veld verjaagd heb bende, floeg camillus het beleg on Falerii. De fterkte dezer ftad en de over vloed van leeftogt, die 'er te vooren reed; in gebragt was, maakten het wel bedenk lijk, of derzelver verovering wel fpoedige: en gemaklijker, dan die van Veji gaan zou maar gelijk de geneeskunde in de afleidinj LI 3 de li. BOES VIII. HOOFDST. j. voor C. 391. J. van R. 361. Beleg vaa ^Falerii. r t t  II. BOEK VIII. HOOFDST. J. voor C J. van R 361. Snoode verraaderij van eener fchool- 532 ROMEINSCHE der vochten dikwijls het herftel der kwaaien zoekt, achtte het camillus het beste, orn zijn krijgsvolk aan de nieuwe onrust der Gemeensluiden te onttrekken. (Met dit oogmerk trok hij het beleg ook niet zeer naauw om Falerii, en hield hij zich voor eerst te vreden, met de kleene uitvallen der belegerden af te Haan. De Falifcers, die aan niets gebrek hadden, en zich op de fterkte hunner wallen te geruster verlieten, daar de belegeraar ze niet fcheen te durven befpringen, lieten hunne fterkten flechts door kleene wachten bezetten en dreeven hunnen burgerlijken handel van binnen zoo gerust, als of 'er van buiten geen vijand lag. Deze onbezorgdheid gaf eerlang aanleiding tot een feit, hetwelk de verfoeilijkfte laagheid en de verhevenfte grootheid, waar voor het menfchelijke hart vatbaar is, zoo fchilderachtig ten toon ftelt, dat wij der oudheid, welke het voor ons zoo zorgvuldig der vergetelheid ontrukt heeft, daar voor niet dankbaar genoeg kunnen zijn. Even als in alle andere welingerichte maatfchappijen, zorgde men ook te Falerii voor de opvoeding der kinderen: maar het  geschiedenissen. 533 het waarnemen van dien heiligden der plichten was, gelijk zoo dikwijls elders , ook aldaar aan de braaf He menfchen niet' immer toevertrouwd. De voornaamfte burgers dier ftad hadden hunne kinderen aan het geheele opzicht van eenen man gelaten , op wiens bekwaamheden men meerder, dan op zijn hart, gelet had.' Zijne fnoode ziel ontwierp het verraad van zijn vaderland, en zijn doemwaardig hart verheugde zich in het toebetrouwd bezit der dierbaarfte onderpanden van het gedrag zijner medeburgers. Dagelijks wandelde hij met zijne kweekelingen langs de wallen der ftad en verwijderde zich langzaamerhand van dezelven al verder-, de angst voor de vijanden verdween ongemerkt uit het kinderlijke hart, en de onnoozele jeugd, welke eerst met bange vrees de poort naauwlijks durfde uitkomen, huppelde eerlang [fpeelende tot aan de Romeinfche buitenposten voord. Deze gelegenheid omhelsde de verraader, hij liet zich met alle de kinderen gevangen nemen en eischte, dat men hem bij den Veldheer bragt. Bij camillus gekomen, bloosde hij geenzins over zijne L 1 3 eu' II. BOEK vin. (OOFDST. f. voor C. 39i. f. van R. 361. meester der Fali* 'cers.  534 ROMEINSCHE II. BOEK VIII. HOOFDST. J. voor C 39i. J. van R 361. Uitmuntend gedrag van camillus. euveldaad, maar deed hij het fchandelijklte voorftel met eene onbefchaamdheid, welke , indien zulks mogelijk was , de haatlijkheid zijner ziel verdubbelde. „ Daar gij geheel Falerii in uwe handen", dus liet zich die fchandvlek van ons ganfche geflacht hooren ,, het zijn de kinderen der voomaamfte burgers en Overheden dier ftad , dien ik in uwe magt ftel." Schoon camillus al het belang der verovering van Falerii kende, — fchoon hij tevens het bezwaarlijke daarvan langs den gewoonen weg van eerlijk krijgsbeleid inzag, — en ongetwijfeld thands zonder bloedftorcing eene plaats kon innemen, van welke hij zoo veele en zulke dierbaare gijfelaarsin handen had, — zijn edel hart gevoelde echter op zulk een doemwaardig aanbod eenen afkeer, die hem aan geene voordeden kon doen denken. Naauwlijks had de fchoolmeefter dit aanbod gedaan, of de Romein zag op hem neder met eenen blik van de diepfte verachting , en zeide: „ gij biedt, 0 fchelm, uwen heilloozen dienst aan geen Volk noch Veldheer, die u gelijk zijn. Hebben wij met de Fali- fcers    -GESCHIEDENISSEN. 535 fcers geen menschelijk verbond , de natuur heeft ons beiden haare geheiligde rechten in het hart gedrukt, en die zullen ongefchonden blijven. Zulke rechten heeft de oorlog zoo wel, als de vrede, en daarom voeren wij den krijg zoo eerlijk als dapper. Wij dragen geene wapenen tegen weerlooze kinderen , dien wij zelfs fpaaren in veroverde fteden, maar tegen gewapende vijanden, die ons ongetergd bij Pjtft overvielen, en van wien gij het nog zoo verre in fnoodheid wint, als uwe heillooze ziel flechts tot gruwelen in ftaat is, doch dien ik , even als de Vejers, door beleid en moed, de eenige middelen, die eenen Romein waardig zijn, zal te onderbrengen." Dit gezegd hebbende, beval hij zijne bijldragers den fchelm uit te kleeden, de handen op den rug te binden en hem door zijne eigene fchoolkinderen met geesfelflagen naar Falerii te rug te doen drijven. De ouders, die na de ontdekking van dit verraad, zich reeds opdeuiterfte wallen aan een wanhoopend gejammer hadden overgegeven, en de weenende oogen van het vijandlijke leger niet konden afhouLl 4 den, II. BOEK VIII. HOOFDST. J. voor C. 391J. van R. 361. Verrukking der Falifcers over de edelmoedigheid van camillus.  536" ROMEINSCHE ïh BOEK via. HOOFDST. J. voor C 39i. J. van R 361. DerzelvÉ onderwer ping aan de Ro. mei nen. den, alwaar zij zich hunne lievelingen in den ijslijksten ftaat voorftelden, zagen nu, en konden geenzins hunne ftaarende 'oogen gelooven, hoe hunne eigene kin• deren den verraaderlijken meester met veelvuldige flagen ftadwaards joegen, en bezweeken bijna van verrukking, toen deze lievelingen van vermoeidheid fchier ademloos hun kusfchend in de armen vielen. De ganfche burgerij was weldra bij zulk een fchouwfpel te zamen gelopen, de Overheden zelve hadden daarover den Raad belegd, en alle de Falifcers , wier haat en wrok zich eerst liever den ondergang van Veji, dan den vrede van Capena, hadden toegewenscht, waren door dit tooneel zoo getroffen, dat zij om den vrede met de Romeinen fchreeuwden. De Romeinfche eerlijkheid en 's Veldheers edelmoedigheid was de ftof van alle gefprekken op de markt en in het raadhuis, alle ftemmen riepen eenpaarig, dat Falerii zich aan Rome moest overgeven, r Eer de gevoelens voor zulk een edelmoedig Volk konden bekoelen, vertrokken de afgezanten reeds, om met camillus in onderhandeling te treden. Hij  GESCHIEDENISSEN. 53? Hij wees hun naar den Romeinfchen Raad, bij wien zij zich in dezer voege lieten hooren : „ van u en uwen Veldheer op eene wijze overwonnen, welke Goden noch menfchen mishaagen kan, onderwerpen wij ons aan uw gezag: wat kan u fchooner in de ooren klinken, dan dat wij betuigen, vast; te gelooven, dat wij beter onder uwe wetten, dan onder ons eigen gezag, zullen leeven ? Het einde van onzen krijg geve het ganfche menschdom twee heilzaame voorbeelden : hoe gij de goede trouw gefield hebt boven de overwinning, en wij de onderwerping verkoozen, om dezelve te beandwoorden. Wij zijn uwe onderdaanen, wij wachten uwe afgezanten af, om hun onze wapenen , gijfclaars en de Stad zelve, die voor hun de poorten reeds geopend heeft, over te geven; en deze onderwerping berouwe ons ooit zoo min, dan u uwe goede trouw." De Raad, die met wederkeerige verrukking deze edelmoedige onderwerping aangehoord en aangenomen had, liet voords aan camillus het beleid der verdere voorwaarden over, die nu van de Falifcers piets anders afvorderde, dan de foldij van LI 5 eea ir. BOEK VUL 100FDST. f. voor C. 391. f. van R. Z6i,  II. SOEK VIII. hoofdst. J. voor C 391J. van r 3<5i. Krijgsver richtingen tegen de Aequiërs. 538 romeinsche een jaar lang voor het Romeinfche leger 9 welke met alle bereidvaardigheid door hun werd opgebragt. Even geëerbiedigd door deze vijanden, als door zijne medeburgers, keerde hij thands met veel edeler lof in Rome weder , dan toen vier witte paarden zijne zegekar voordtrokken. (1) Terwijl camillus aldaar door de edelmoedigfte rechtvaardigheid, bij welke alle omkoping en verraaderij haare eigene verachtlijke laagheid gevoelen moet , de Faïïfcers overwon , hadden twee zijner ambtgenooten een hagchelijker ftrijd met de Aequiërs. C. aemilius en sp. postumius, wien deze krijg was aanbevolen, voerden denzelven eerst gezamenlijk, en verdreeven alzoo het vijandlijke leger uit het veld, doch maakten voords dit overleg, dat aemilius de fterkte Verrugo bezet houden, terwijl postumius de vijandlijke grenzen plunderen zou. Deze, door het goed geluk te onbezorgd geworden, liet zijne benden te ongeregeld voordtrekken , en werd alzoo door ;de vij- (1) Liv. L. V. c. 25 — 28. Plut. in cam. p. 133 > 134* Val. max. L. VI. c 5. ex. 1.  geschiedenis sen. 539 vijanden aangevallen en uit een geflagen. Toen het hem gelukte zijn krijgsvolk weder bij een te krijgen, verweet hij het des-H zelfs lafhartigheid , en nu erkenden de' krijgsknechten niet flechts hunnen misflag, ] maar betuigden zij tevens , zich aan de fïrengfte ftraffen te zullen onderwerpen, indien zij het vijandlijke leger, het geen zij voor zich zagen, niet voor den nacht veroverd hadden. Postumius gaf den verdienden lof aan deze edele fchaamte, doch gebood hun, eerst voor hun eigen ligchaam te zorgen en zich flechts tegen de vierde nachtwacht gereed te houden. De Aequiërs, die de verflagene Romeinen weder hadden zien bij een trekken, en van gedachten waren, dat zij zich nu met het andere leger te Verrugo weder zouden willen vereenigen, poogden hun zulks af te fnijden, en gaven zelve daar door aanleiding, dat het bedoelde gevecht reeds voor het aanbreken van den dag begon. Hetzelve werd in den maanefchijn met geene mindere ftoutheid, dan op den vollen dag, gevoerd. Het hevige veldgefchreeuw drong tot in Verrugo door, en deed aldaar niets anders denken, dan dat pos- ir. BOEK VIII. OOFBST. . voor C. 39i. . van R, 361.  54° romein sche II, BOEK vul HOOFDST. J. voor ( 391. J. van F 361. Voorddu rende on eenigheden ovei postumius voor de tweedemaal gefiar gen werd. Aemilius was daarop niet in ftaat zijne eigene benden bij een te ' houden. Zij namen in doodlijken aangst •naar Tusculum de vlucht; en veripreidden van daar het ontzettende gerucht , dat postumius met al zijn Volk was omgekomen. Intusfchen zag het 'er ganfch anders uit: met het aanbreken van den dag hadden die Romeinen hunnen moed verdubbeld, en, door hunnen Veldheer aan hunne beloften indachtig gemaakt , met zulk eene woede de Aequiërs geflagen, dat postumius den Raad door gelauerde brieven geluk wenschte met de nederlaag der vijanden. £1) *■ Daar binnen Rome de oneenigheden over de verhuizing naar Veji nog niet waren bijgelegd, deed het gemeen bij de vertui) Liv. V. c. 28. Een overwinnend Veldheer gaf den Raad altijd kennis van zijn goed geluk, en deed zulks met eenen brief, die met laurieren gecierd was, en aangeboden werd door bijldragers, die hunne bijlbundels met dezelfde teekenen der overwinning bevlochten hadden, en lauerkraozen ons het hoofd droegen,  geschiedenissen. 541 verkiezing van nieuwe Gemeensluiden deszelfs best, om die genen van de tegenwoordigen aan te doen blijven, die het voorftel1 daar toe het fterkfte hadden gedreeven,' terwijl de Raad, van den anderen kant, ] niets onbeproefd liet, om die Gemeens-( luiden in hunne posten verlengd te zien,2 die zich de gemaklijkften voor de onderhandelingen der Grooten getoond hadden. Het gemeen was in deze kuiperij gelukkiger, dan de Raad, doch dezelve wist daar en tegen door te dringen, dat 'er Confuls voor het volgende jaar tot Overheden benoemd zouden worden. L. lucretius fla-J vus en ser. sulpicius CAMERI-j nus werden met deze waardigheid bekleed , welke vijftien jaaren agter een i door Krijgstribunen was vervangen ge-i weest. < Terwijl de Gemeensluiden terftond na hunne aanftelling met onverdeelde drift op het voorftel ter verhuizing naar Feji aandrongen , en de Confuls zich. hier tegen met te meer vuur verzetteden, daar niemand derzelven nog eenige ooren naar geheime onderhandelingen geleend had, namen de Aequiërs, als het ware, onop- ge- n. B O EK VUL OOFDST. . voor C. 39i. . van R. 361e verhuiing naar reji. . voor <5 390. . van R. 362. L. LUCRE" IUS FLA'US en SER. ULP1CIUS  542 romeinsche II. boek VIII. HOOFDST. J. voor c 390' J. van R 36a. A. VIRG1 nius en <; pomponhj in eene geldboete ▼erweeze Stoute aa gemerkt de Romeinfche Volkplanting Vitellia weg, welke op hunnen grond was aan gelegd. Gelukkig nog waren de Volkplantelingen het verraad ontvlucht, het welk bij nacht die ftad had overgeleverd. Lucretius kreeg last, om van daar den vijand te verdrijven , en voerde denzelven zoo voorfpoedig uit, als had hij zich gehaast, om te Rome een veel hagchelijker ftrijd te voeren. - De tegenwoordige Gemeensluiden wil- jden niet flechts het oor niet leenen aan eenige vleijende onderhandelingen, waar ,#van de Raad zich reeds lange met zooveel vrucht bediend had, maar klaagden zelfs twee hunner voorgangers a.virginius en q. pomponius, voor 's Volks rechtbank aan, om dat zij naar dezelven te zeer geluisterd hadden. Alle poogingen der Raadsheeren, omhun te redden, waren vruchtloos. De verbittering des Volks over de trouwloosheid van deszelfs verte-' genwoordigers hoorde naar geene verfchooning, maar verwees ieder in eene boete van tien duizend ponden kopers (drie honderd guldens.) i- Alle de Raadsheeren waren over dit von-  geschiedenissen. £>4g vonnis grootlijks misnoegd, doch ca mi ll us liet zich openlijk tegen hetzelve op eenen hevigen toon hooren: hij lei het1 Volk eene onrechtvaardige veroordeeling' te last; hij hield ftaande, dat het ganfche! gezag der Gemeensmannen vernietigd werd,. wanneer hun het recht van tusfchenfpraak < tot eene misdaad werd aangereekend; hij, verzekerde, dat de Raad zulk eene too-< melooze vrijheid der volksvertegenwoordigers niet zou dulden, maar op andere middelen zou bedacht zijn, wanneer het hun belet werd, om degrootere woestheid van den eenen Gemeensman door de gemaatigder denkwijze van den anderen te keer te doen gaan; hij befchuldigde de Confuls zelve van fchending der goede trouw jegens de veroordeelden, die zich op hun en den Raad verlaten hadden: doch haalde zich door dergelijke redenen dagelijks meer en meer den haat zijner medeburgeren op den hals. Omtrend het nog onafgedaane voorftel ter verdeeling van Rome's burgers, voerde hij tevens dagelijks in den Raad de ftoutfte taal. Hij eischte: „ dat de Raadsheeren , bij de ftemming over zulk een heilloos IL boek VIII. 100fdst. . voor C. 390. . van R. 362. nerkingen 'an camil.us over leze verlordeeling. Even Merite taal van hem tegen de bewooning van feji.  SU ROMËINSCHÊ ii. BOEK VIII. HOOFDST. j. voor C 39°. J. van R 362. Minzaam pooginge van den Raad tegen het voorftel van die verhui zing. loos voorftel, niet anders op de markt" zouden komen, dan als of zij voor haarlieden en altaaren zouden te ftrijden heb, ben, beweerende, dat zijn roem, indiert dezelve in aanmerking komen mogt bij dé belangen des vaderlands, zeer veel winnen zou bij de bevolking en den bloei eener ftad, over welke hij eens had gezegepraald; maar dat hij het eene onuitwischbaare fchande voor een vrij Volk reekenen moest, eenen zegepraalenden grond meteenen overwonnenen te gaan verwisfelen, ja, dat het in zijne oogen goddeloosheid was, eene ftad te bewoonen, welke door haare Goden reeds verlaten was." e Dergelijke redenen, welke door ons 1 moeten beoordeeld worden naar den geest dier tijden,waarin de gezondfte Staatkunde nog alzins het masker der godsdienftigheid aannam, maakten de oude en jongere Raadsheeren allen eensgezind, om het uiterfte tegen het bewuste voorftel te beproeven. Evenwel lloegen zij op den dag der wijkvergadering den weg van minZaame verzoeken, ja van weemoedige beden, in plaatfe van dien van geweld, in. Elk vatte zijne wijkbuuren bij de hand, en fmeek-  geschiedenissen. 545 fmeekte hun, geene ftad te verlaten , waar voor zij zelve en, hunne vaderen zoo dapper en gelukkig geftreeden hadden; zijH weezen met aandoening op het heilige Capi-^ tolium, op den tempel van vista en opj dien der overige Goden , en vroegen fchreijende, of men het Romeinfche Volk, als balling, deszelfs Befchermgoden kon doen verlaten, om eenen grond te bevolken, die zoo lang Rome's bitterfte vijanden droeg, en riepen openlijk uit, dat het alzoo wenfchelijker zou geweest zijn, dat Feji nimmer veroverd was. Deze beden bragten te weeg, waartoe l geen geweld zou in ftaat geweest zijn: en j het veelvuldige gewag van de geëerbiedigd de vaderlandfche Goden trof het grootfte gedeelte des Volks zoo fterk, dat de meerderheid der wijken voor het afflaan van het gedaane voorftel ftemde. De rechtmaatige blijdfchap der Raads- ] heeren over deze overwinning op de Ge-^ meensmannen was zoo groot, dat zij des re anderen daags het edelmoedige befluit namen , om alle de Vejifche landerijen onder het Volk te verdeelen.; en niet flechts aan eiken vader des huisgezins, maar ook aan III. deel. Mm elk ir. BOEK vm. OOFDST. .voor C. 390. van R. 362. Iet vooral agter ïbankgeorpen. Jdelraoegheid der aadshee1.  II. boek VIII. hoofdst. J. voor C. 389. ]. van R 3ö3- L. VALE' mus potitus en m manlius Of 545 romeinsche elk vrij lid van hetzelve zeven blinderen lands toe te leggen , in de hoop dat zulks de trouwvereenigingen der Romeinfche burgers bemoedigen, en dus de bevolking van den Staat bevorderen zou. Deze milddaadigheid deed het Volk, zonder denminften tegenftand, het beftuur voor het volgende jaar aan Confuls overlaten, waar toe l. valerius potitus en m. manlius, naderhand capitolinus bijgenaamd,verkoorenwerden. De tegenwoordige eensgezindheid in den Staat verdubbelde het genoegen der groote fpeelen, welken de Overheden thands, om nog aan de beloften van c amillus, toen hij tegen Vtji uittrok, te voldoen, gevierd werden. De tempel, door hem aan j u n o toegezegd, werd thands ook ingewijd en wel met een buitengewoonen luister, dien de Romeinfche vrouwen aan deze plegtigheid hadden bijgezet. De eerfte helft van dit gelukkige beftuur werd wel door de Aequiërs ontrust, doch derzelver nederlaag op den berg Algidus, dat oude tooneel der Romeinfche overwinning, fcheen hunne vijandlijkheden flechts te  GESCHIEDENISSEN. 547 te hebben doen ftrekken, om het feestvierende Rome de eer van eenen grooten en van eenen kleenen zegepraal f te verfchaf-" fen. M anliu s, die min ftout in het nazet- * tender vluchtende vijanden geweest was,j moest zich met den laatften vergenoegen. Maar nu betrok eensklaps de blijde dag van geluk en rust voor Rome's Staat met eenen duisteren nevel van drukkende en nog meer dreigende rampen. BaVolfiniërs, een der twaalf Volken van Etrurie, die den voordgang der overwinnaaren van Veji en Falerii, naar het fchijnt, perken wilden ftellen, deeden Rome den oorlog aan. De honger en de pest, die de gevolgen waren eener buitenmaatige droogte, fielden de Romeinen intusfchen buiten ftaat, om zich tegen deze nieuwe vijanden te doen gelden, bij wien zich de inwooners van Salpinum voegden (O, die nu te zamen ongeftoord den Romein/dien grond afliepen. C. JuCO De ligging dezer ftad, van welke men elders bij de Ouden bezwaarlijk eenig gewag zal gemaakt vinden, is niet wel te bepaalen, waarfchijnlijk was zij aan gene zijde van rolfinii. Zie de aanm. op deze plaats van livius in de uitgave van erakeneorch, Mm 2 it. boek viii. 30fdst. , voor C 389. 1 van R 363. ovatio.  548 romeinsche IE BOEK VUL hoofdst. J. voor G 389J. van R 363. C. Jul 1 us, een der Cenfors ftierf aan de algemeene ziekte, en men ftelde m, cornelius in deszelfs plaatfe aan, doch "daar Rome zelve in dit tijdvak veroverd ■ werd, hield het bijgeloof altijd den dood van eenen Cenfor voor het onheilfpellendfte teeken, en liet het naderhand immer zulk eene opengevallene plaats onvervuld. (1) Beide de Confuls werden mer de door de pest aangetast en daarom ontflagen uit hunne bediening, welke volgends gewoonte door Tusfchenkoningen werd uitgevoerd. Camillus bekleedde thands het eerst dezen rang, na hem ï>. cornelius scipio , en voords l. valerius poTiTus,diedevolksvergadering ter verkiezing van zes Krijgstribunen bij een riep, op dat het aantal dierOverheden de verlegenheid, door de ziekte van den eenen of anderen veroorzaakt, te ftade mogt komen. Met (1) Het is onzeker of de befchrijving des Volks in dit jaar gefchied zij voor, dan na deze algemeene ziekte, maar zeker is het, dat het getal der weerbaare mannen toen bedroeg 152, 573. Plin. Hift* Nat. L. XXXIU.  geschiedenissen. 549 Met het begin van Hooimaand aanvaardden deze Overheden hunne bediening, (i) Twee van hun trokken tegen deH' Volfiniè'rs uit, twee anderen tegen de Salpi-^' fiers, terwijl de overigen het ftadsbeftuurj. waarnamen. De overmagt der eerften belettede de overwinning der Romeinfche wapenen niet, en de fchrik hunner nederlaag hield de laatften angstvallig opgeflooten binnen hunne muuren. De Romeinen haalden nu in ongeftoorde plunderingen van beider landerijen de geleedene fchaade in , en ftonden den Volfmiers op geene andere voorwaarde een verzogten wapenftilftand van twintig jaaren toe, dan na de fchaadeloosftelling der krijgskosten en de terug gave van alle de door hun geroofde goederen. De blijdfchap over deze nieuwe over- vc winning werd geftoord door de verzeke-Jj" ring, welke een gemeen burgerman m.dei caedicius bi] de Overheden deed,//e) dat hij bij nacht eene ftem gehoord had, bo- (1) Zij waren l. lucretius, serv. sulpicius, M. ffiMILIUS, I. FURIUS medull1nuï VII. agrippa FURIUS en c. AEMILIUS II. Mm 3 ir. BOEK VIII. )OFDST. voor C. 388. van R, orrpel% van 1 inval Gal- Si  II. boek VUL hoofdst 1. voor l 388. J. van 1 364. Camilm ter verat woordin voor he Volk g< roepen. 550 romeinsche boven den Tempel van Vesta als het ware uit de lucht komende , en veel nadrukkelijker dan eene menfchelijke ftem "zijnde, welke hem bevolen had, den Ot-verheden te gaan boodfchappen, dat de Galliërs in aantogt waren. Doch, daar de Overheden om de geringheid van dezen man geene acht floegen op zijne woorden , dacht het geheele Volk verder zoo weinig, om den dienst , dien camillus, de grootfte Veldheer van zijnen tijd, bij zulk eenen inval aan zijn Vaderland zou kunnen bewijzen, dat hetzelve zoo ondankbaar voor zijne uitmuntende verdienden als ongevoelig voor de onfchatbaarheid van zulk eenen Held voor het toekomende, alleen aan het haatlijkfte misnoegen tegen hem het oor leende. 9 Daar het krijgsbeftuur, het welk eene d'volftrekte gehoorzaamheid afvordert, zoo t ganfchelijk overftaat tegen het Staatsbe" ftuur van een vrij gemeenebest, in het welk de fchijn van blinde onderwerping reeds ondraaglijk is, zag men zelden in beide vakken eenigen fterveling te gelijk uitmunten. Camillus, wiens roem door Vcjïs ondergang reeds was vereeuwigd,  geschiedenissen. 551 wigd , wiens Staatkunde met opoffering van eigene eer 's Lands waare belangen bedoelde , wiens hart zich bij Vej'ïs verwoes-F ting en in het beleg van Falerii reeds zoo^ dierbaar bij de menschheid gemaakt had, I kon echter met zoo veele en zoo uitftekende verdiensten de liefde zijner medeburgers niet winnen, en ondervond derzelver ondankbaaren haat op de grievendfte wijze. L. ap pul ei us een der Gemeensmannen , wien het van de hand wijzen des voorftels, om Veji te gaan bewoonen, hoogst te onvrede gemaakt, en die camillus, als den openlijken tegenftreever daarvan, het verderf gezwooren had, riep hem ter verandwoording over den Vejifchen buit, hem daaromtrend ten last leggende, dat hij een gedeelte van denzei ven voor zich had agtergehouden, waarvan de kopere deuren, die aan zijn verblijf gemaakt waaren, de fprekendfle bewijzen zouden zijn. Het fmartelijke verlies van eenen teder-; beminden zoon had intusfchen den braa-J ven camillus , die zulk een tederhartig* Vader, als grootmoedig Veldheer was, het] hart met de bitterfte rouwe vervuld. Opi Mm 4 den li. BOEK VIII. OOFDST. ,voor C. 388. , van R« 364. Sijne vrijvillige baU ingfchap n veroorleeling in iene geld. loete.  552 ROMEINS CHË ir. BbF.K VIII. HOOFDST. J. voor C 3 88. J. van R 364. den dag van zijne openlijke befchuldigihg zat hij het verlies van zijnen lieveling aan zijn huis te beweenen onder de vrouwen^ 'en liet geduldig zijnen lasteraar eene be• fchuldiging opraapen, waarvan de verdeediging zelve aan zijn hart tot oneer (trekken moest. Bij het aannaderen van den rechtdag ontbood hij zijne voorige ambtgenooten , vrienden , afhangelingen en wijkbuuren bij zich, meer om hunne denkwijze over zijnen toeftand te ontdekken* dan om hunne hulp in denzelvente verzoeken , en hoorde nu met verbaazing, dat zij allen zich buiten ftaat bevonden, om hem van 's Volks veroordeeling te bevrijden, doch zich gereedelijk aanbooden, om de hoogfte geldboete , welke men hem mogt afeisfchen, geheel voor hem te betaalen.— Dit gehoord hebbende verkoos camillus een vrijwillige ballingfchap boven zulk eene fmaadende vernedering van een ondankbaar Volk. Na het tederhartigfte affcheid van zijne vrouw en eenigen zoon , die hem thands nog overig was, verliet hij Roms + in den uitgang der poorte met een hart, 't welk van verontwaardiging en toorn gloeide s de Goden biddende: „ dat zijn on-^ dank-  GESCHIEDENISSEN. g53 dankbaar Vaderland hem eerlang misfen mogt." ■ In zijn afzijn werd hij veroordeeld tot eene boete van vijftien duizend1 ponden kopers (vier honderd en vijftig guldens.) (O ■ Deze bede van camillus, welke de zwakheid van zijn menfchelijk hart kenmerkte en zoo ongunftig afflak met zijne veel edeler uitboezeming bij VejVs verovering, doch welker vlek voor zijn waardig charakter hij eerlang op de uitmüiitendfte wijze afwischte , kreeg in de daad zoo fpoedig haare vervulling, dat het bijgeloof meer dan gewoone reden had, om te denken , dat de Goden waarlijk zijn geleeden onrecht wilden wreeken. (i) P lot. in caji. p. 134, 135. Liv. L. V. c. 19—32. EINDE VAN HET DERDE DEEL, II. BOEK vin. [OOEOST. . voor C, 388. f, van R,. 364.     BERICHT VOOR DEN BINDER. DEEL HL Plaat IX. (Cincinnatus van den ploeg tot de hoog/Ie -waardigheid geroepen) tegen over bladz. 129 Plaat X. (Siccius verraaderlijk door zijne man- fchap omgebragt) tegen over . 243 Plaat XI. (Virginius, de moordenaar zijner dogter, om de redder haarer eer te zijn) tegen over . . . 266 Plaat XI f. (De verraaderlijke Schoolmees ter van Falerii door Camillus naar verdienflen behandeld) tegen over . 535 De Kaart van eigenlijk Italië, Groot Griekenland en Sicilië, te plaatzen aan het einde van het Deel, zoo dat die buiten het boek kan uitflaan.