ROMEINSCHE GESCHIEDENISSEN. EERSTE DEEL.     ROMEINSCHE GESCHIEDENISSEN door M. S T U A R T. MET KAARTEN EN PLAATEN. EERSTE DEEL, BEHELZENDE DE GESCHIEDENIS DER KONINGEN. Te UTRECHT, By B. WILD en j. ALTHEER* MDCCXCIII.   INLEIDING. i. HET BELANG DER ROMEINSCHE GESCHIEDENISSEN. » frJ^ as het mS ^er gefchüdenisfen nitt „ voldongen door allen, die vóór ons de be„ di ij ven der menfchen te boek [lelden; ongetwijfeld zouden wij eenen ieder aanfpooren, om zich vooral dezèfowt van ge„ denkjchriften ter lezinge te verkiezen , „ wijl niets den fiervelingen eenen korter „ weg zuijst, om hunne oogmerken te berei' „ ken, dan de kennis van voofög'e gebeurd„ nisfen" (i) Met deze reden antfchuldigde zich polybius reeds, van zijne ge> fcbiedenisfen door geene loffpraak te hebben begonnen over het nut en leerzaam vermaak der algemeene gedenkfchriften der menschheid. Daar nu honderd anderen, na zijnen tijd, den lof der gefchiedkunde in voorredenen, in openlijke redevoeringen, in keren opvoeding-gefchriften naar waarheid hebben uitge/proken, kan ik mij te meer ont- fia» (1) Polyi. Hifior. L. I. c. i. * 3  flagen 'reekenen , ja gebiedt de befcheidenbeid zelfs, mij te onthouden, van het bezvee ren van waarheden, waaraan geen wel op' gevoed menscb twijfelen kan. Doch minder geldt thands de reden, waarom die jcbrander e Griek zich van eene bijzondere uitlokkende aanprijzing der Romeinfche gefchiedenisfen onthield, wijl het wonderbaare en belangrijke dier gefchiedenisfen de weet lust van jong en oud van zelfs trekken en verbinaen morst, (i) Het wonderbaare alleen prikkelt toch den weetlust der wijsgeeriger Lezers van dezen tijd niet genoegzaam, en het belangrijke van zaaken, welken voor zoo veele eeuwen gebeurd zijn, wordt zelden leevendig genoeg bezefd van kinderen, voor wier Jchooloefeningen men tbands die gedenkboeken der oudheid meestal overlaat. Het zij mij daarom vergund, het een en ander over het aangenaamty nuttige, ja noodzaaklijke der lezing en beoefening der Romeinfche gefchiedenisfen te zeggen, om mijne onderneming , waar van de Lezer tbands het eerfle voordbrengzel voor zich heeft, voor denzel. ven, wie hij ook zijn mag, zoo belangrijk te doen voorkomen, als dezelve mij genoegzaam heeft (O Polvb. Hifior. L. I. c. i, t.  *K 7 )^ beeft toegefcheenen, om 'er mijne ernfligfte poogingen aan ten kosten te leggen. De Romeinfche gefchiedenis behelst het verhaal van alle de belangrijke gebeur dnisfen% welken 'er in een rijk zijn voorgevallen, bet geen van zeer geringe beginzelen te voorfchijn kwam; het geen eeuwen behoefde, om zich tegen den aanval van anderen fiaande te houden ; doch daarna met een alles nedervellend geweld zich wijd en zijd verfpreidde over Europa, Afia en Africa; het geen honderden van jaaren in deszelfs hoofdjlad de fchatting ontvong van het geheele toen bekende menscbdom ; doch het welk door de overgrootheid van deszelfs gevaarte langzaamerhand ten val begon te neigen, en te vergeef sch een ander /landpunt van zwaarte zocht, tot dat de woeste bewooners der bosfchen van het Noorden de helft verbrijzelden van dat monarchaale Colosfus beeld , en de welgeoefende Saraceenen bet ander 3 kwaalijk bewaard, gedeelte vermeesterden. Geene gefchiedenis van eenig ander Folk is uitgebreider of langduuriger, geene andere alleenheerfching is ooit tot die grootheid gefieegen. Eeuwen lang is de gefchiedenis der Romeinen de gefchiedenis der geheele oude waereld. Geene andere gedenkboeken der t ^ oud-  oudheid bevatten zoo veel verfibeidenbeid Van poffen, zulk eene talrijkheid van fibitterende daaden, of zijn zoo leeizaam door de menigte van uitmuntende voorbeelden. Aller leie regeeringsvormen gaven haare onderfcheiden gedaante aan het befluur des rijk;; allerleie ■ natiën vermengden het eigene van hun land met dat van hunne overwinnaars; dan deed eigen grootheid, dan eene onverzaad/ijke eerzucht, dan weder zuivere vaderlandsmin in eenen Veldheer, de legervaanen van den Staat tollen boven de hardnekkigfte, bedrevenfle, en dreigendfte vijanden. Het gevoel van eigen grootheid, als burger van dezen Staat, de onuitbluschbaare zucht, om denzelven te Vermeerderen, de hevigfie liefde voor een land, het geen der Goden welbehaagen fcheen, maakten eiken Romein, van den grootflen tot den kléenflen, een belangrijk wezen, en vervulden de gedenkboeken van dat Volk met tafereelen, wier verhevenheid al, wat grootsch, wat edel en heldhaftig is, tot nog toe den alles uitdrukkenden naam van Romeinfche fluiten doet dragen. Welie gefchiedboeten tan de man van /maai, die de bezigheden van zijn ambt, beroep of handel vervangen wil met eene onderhoudende lezing, tot dat oogmerk gefibitter  *H 9 ter in handen nemen , dan dezen, welken hem zoo geheel uit zijnen kring, zijn landen leevenstijd medevoeren naar de grootfche tooneelen der voorige eeuwen, waarop hij de belangrijk/Ie pukken der menscbbeid door de zonderling/Ie, de uitmuntendfle Jpelers vertoonen ziet ? — In haare befchouwmg vergeet de ongelukkige allen eigen leed, ontvangt de voor/poed de beilzaamfte les/en der wijsheid, en wordt elke Jlerveling tot eene grootheid van ziel opgewekt, ivelke met de veredeling zijner natuur in bet naauwjie verband (laat. Uit deze bronnen van het edelst en leerzaamst vermaak putteden de bewonderd/Ie vernuften, van het eer fle tijdflip af der hesleev'wg van de fraaie letteren en fchoone kun- flen.— CORNEILLE, RACINE, VOLTA IR E zijn de vereeuwiging van hunnen dichtroem, en het i nmer voor hun brandend dankoffer van den goeden fmaak verfchuldigd aan hunne Romeinfche tooneelfpelen. — De voorflelling van Romeinfche daaden wordt als het toppunt befchouwd van het fchilderend kunstvermogen; daar door heeft , bij kunstkenners, de Romeinfche fchool den voorrang boven alle anderen; daaraan hebben * 5 RA-  RAPHAè'L, J0RDAN0, MENGS hun- ne on/lerflijkheid te danken, (i) Zoo medefleepend, intusfchen, het grootfche en rijke der Romeinfche gefchiedenis voor den algemeenen Lezer is, wiens goede fmaak eens met derzeher fchoonheden is bekend geworden , zoo aantreklijk wordt zij voor den oplettenden beoefenaar van allerleie kunsten en wetenfchappen door haare overgroote belangrijkheid in alle vakken van geleerdheid, zoo wel van die, ivelke zich, als bloot befpiegelende, binnen de ftille muur en der eenzaame fludeerkamer laten opfluiten , als van die waarlijk nutte kundigheden, waarmede de Wijsgeer voor de waereld in het werkdaadige burgerlijke leeven den gewich. tigfien dienst moet doen. Hoe overtuigder men tbands van het nut der gefchiedkunde is , te leevendiger bezeft men ook, dat1 er eene meer, dan oppervlakkige kennis van dezelve noocig is, om niet flechts, even als door elk ander verdicht of waar verhaal, vermaakt, maar wezenlijk geleerd en_ onderwezen te worden. Het is niet ge. (i) R. van eijnden's prijsverh. in deftukkeu vsn T e y l e r '«tweede genootfcb. D. V. bi 24 en verv.  *SK ii )^ genoeg , in het algemeen bekend te zijn met de gewicht igfte gebeur dn isfen van eenig land, en enkelde fchitterende daaden van derzelver bewooners in het geheugen te hebben, om dat gebruik te maaken van de gefchiedenis, waardoor dezelve het gebrek aan eigen ondervinding aanvullen, en ten fpiegel van het burgerlijk gedragvoor Overheden en Ingezetenen flrekken moet. Daar toe dient men bekend te zijn met den geheelen aard en bijzondere deelen des ftaatsbefluurs, nut de naaste en meer verwijderde oorzaaken der fiaatsomwentelingen, met de gevolgen, welken dezen binnen en buiten 'slands gehad hebben, en met de geheime dnjfveeren van de onderfcheidendfie daaden, welken zich dikwijls eeuwen laat er beter en vrijer laten beoor deelen, dan wanneer zij voorvallen, en meestal met eenen valfchen luister verblinden. Ook van dezen kant prijst zich de Romeinfche gefchiedenis boven alle anderen aan, wijl zij alle foorten van flaatsbefluur opgeeft, en derzelver uitwerkzelen, geduurende verfcheiden jaarhonderden, voordraagt; wijl zij de bronnen der menigvuldige omwentelingen in het regeeringsgeflel j dster, dan eenige andere oude gejchisdenis , aanwijst; en boven alle anderen het geluk gehad heeft, van zich door  «/oor ófe bekwaamfte pennen, */ 2. van bovengem. ftuk.  TiPisw hij beier de menfcben kennen, ö'/e £oc£ menfcben blijven, d«« wanneer hij hun zoo geheel in werking ziet, ah zij overal in de Romeinfche gefchiedenis zijn. Elk burger deelde daar, op zulk eene éénige wijze, mede in alle de belangen des lands, datgeene andere gefchiedenis hem zoo duidlijk kan doen zien, hoe groot de macht der fchrandere flaatkunde over het menschdom zij, en hoe gevaarlijk het voor de edelfle wijsbegeerte blijven moet, om ooit van haar de teugels der regeering over te zvillen nemen. Van de heilzaamheid dier lesfen fcheen zelfs de Abt a uger zoo wel overtuigd, dat hij zijne Verhandeling over Rome 's flaatsgefleldheid aldus begon: „ Eene Verhandeling over de jlaatsgefleldheid van Rome moet voor ons Franfchen, die een nieuwe regeeringsvorm aan ,, ons land geven , allerbelangrijkst zijn. „ Zulk eene Verhandeling moet alle Volken „ belangrijk wezen, die eene hervorming in ,, hunJiaatsgefiel behoeven, en daartoe de les,, fen der gefchiedenis hoognoodig hebben."Qij Werden die lesfen oplettend gehoord en verfiandig nagedacht, allerduidlijkst zou de Wijs- geer (O Ath. avger furlaconflituiion desRomains, T. I. Introduft.  geer voor dezuaereld zich onderfcheidenvanden -rampzaligen, die, fchoon met het beste oogmerk , de rust en het geluk van een menschdom, het geen nog niet volmaakt is, voor eene geheele eeuw aan zijne harzenfchimmige volmaaktheid opoffert. Zonder eene grondige kennis van RomeV gefcbiedenisfen, zijn de beste werken, dien dê tijd ons ge/paard heeft uit derzelver heerlijke voordbrengzelen van het menfchelijk vernuft , onverfl'aanhaar voor den Letter minna ar t Vraag den man van fmaak, indien zijne taalkennis hem in ftaat fielt, deze vraag te beandwoorden, zvaar hij meer kiesheid van taal, juistheid van uitdrukking, rondheid van fiijl, leevendigheid van denkbeelden, fpeeling van het waar vernuft, grootschheid van verbeelding, bevalligheid van voorfielling, in één woord, waar hij meer wezenlijke welfpre* kendheid ontmoet, dan in de gebonden en ongebonden fchriften van de tijd en land-genooten van augustus: en, is zijne ziel voor het waare, bevallige en verhevene vatbaar, lij zal de Clasllfche Latijnfche Schrijvers, na de alles overtreffende voordbrengzelen van Griekenland, oneindig boven alles flellent wat immer, tot op dezen dag, in het vak der fraaie letteren, in leevendige taaien ten voor* * fihija  * fchijn kwam. — kennis der Latijnfche taaie zij echter zoo groot, dat hij den ft ijl eenes cicero'j naar kan volgen, wanneer bij haar wil bezigen, niet te min zal het hem onmooglijk blijven, deze oude fcbrijvers te verftaan, zo zijne eigen kennis aan de gewoonten , wetten, leefwijze en bijzonierbeden van Rome'.? bewooners, of, bij gebrek hiervan, de ophelderende aanmerkingen van anderen uit de gefchiedenis ontleend hem hierin verlegen laten. Door de Ouden uit de gejcli-denisfen hunnes lands te verklaaren en derzelver werken met oudheidkundige aanmerkingen op te helderen, hebben gr^vius, gronovius, en zoo veele andere Letteroefenaars zich de allerwezenlijkfte verdienften bij ons en de laatere nakomelingfchap bezorgd. Door deze verdienften fteigeren hunne uitgaven dagelijks in prijs, worden dezelven welhaast onverkrijgbaar voor den Letterminnaar, en komt deze dus meer en meer in de noodzaiklijkheid', om zich zeiven den besten doorgaanden Commentarius op alle de Latijnfche Clasfifche fcbrijvers te bezorgen in eene grondige beoefening van Rome 's gedenkfehriften. Om de redevoeringen van cicero, in het Fransch vertaald, ook aldus niet onverflaanbaar voor zijne landgenooten te laten, begreep auger, de-  êezelven modzaaklijk vooraf te moeten doen gaan door eene befchrijving van RoraeVflaatsge/Iel, zeden en gezvoonten. (i) Met de letterkunde is de oudheidkennis zoo naauzv verbonden, dat dezelve naauzvlijksbijzondere melding verdient. Wel eer zvas deze kennis alleen de vrucht eener duurzaame beoefening van de oude gefchiedenisfen, thands verbeeldt men zich dikzvijls genoeg aan de vrucht te hebben zonder den boom, waar aan zij zvast, te kennen. Doch welk een armhartig, fchraal geheugenwerk zulk eene oudheidkunde wordt, welke alleen maar dientom cabinettett zonder eenig oordeel, zonder eenig nuttig oogmerk te verzamelen, zal ik zeker het eerst niet zeggen. Zal de verzamelaar nut hebben van de kcstbaare overblijfzelen van zulke vroege eeuwenyzullen dezelven firekken ter opheldering der gefchiedenis, ter wijziging van den hedendaagfchen kunjlenaar, ter onderfcheiding van die divaaze achting voor alles, wat met den fchimmel der oudheid begroeid is, waarmede het gezond vernuft met recht den fpot drijft; dan moet eene juiste kennis der gefchiedenis den verzamelaar voorlichten, en derzelver minst geachte trekken voor hem nog allerbelangrijkst zijn» De f!) Csnflit. Rom, T. I. p. i. ** 3  «3K 20 X> dëzelve daar door een wezenlijk nadeeel aaH„ Langzaamerhandoraflagen van zulk een angst* Vallig wantrouwen,beoordeele een ander afmijn hart zich niet te zeer geneigd heeft naar het tegenover gefield gebrek. — Terzvijl wij deze ui* terflen mijden, geraaken wij toch dikwijls in genen. Van den ernst mijner poogingen en van der* zeiver aanleg kan en mag ik zelf fpreken. Be* halven aan mijne ambtsbediening is en zal mij* ne geheele werkzaamheid aan deze onderneming toegewijd blijven. Zoo min dezelve alleen wordt ingericht voor den geléérden Lezer, even min heeft zij enkel ten oogmerk den algeméénen Le* zer te vermaaken. Bereik ik mijn doel, dan moet mijn verhaal niet droog en leevenloos voor den laatften, niet geheel belangeloos voor den eer ft en zijn. Het zelve zal geheel geput wor* den uit de oude, zuivere bronnen. Derzelver aanhaalingen zullen elke opgegeven daadzaak bevestigen. Het fchilderachtige van der Ou* den voordragt zal het eenige voorbeeld ter (lipte naarvolging zijn; derzelver redevoeringen4 waar over de wijsgeerige oordeelkunde zich zoo ftreng laat hoor en, als de beminnaar van het bevallige enfehoone dezelve dankbaar bewaart, zullen noch geheel over genomen, noch • „„ 1«!  34 )«S? geheel agtergelaten voorden, maar in zoo verre worden geplaatst, als zij Je meeste waarJchijnlijkheid voor zich hebben, en het befte geff hikt zijn, om tot fprekende charakterfchetzen te verftrekken, en een vrolijk leeven in de geheele gefchiedenis te brengen. Alleen hier voor zal ik eenpaarig zorgen, dat ik mijne woorden nimmer in den mond van hun leg, met wien de affland van tijd en het verfchil van zeden ons zekerlijk, in zueerwil onzer vlijtigfie naarfpooringen, veel minder bekend doenzijn, dan de oude gefchiedfehrijvers. Tusfcben de verfchillende ver haaien der Ouden zal ik mij onthouden van eene meesterachtige befli.fching, en mijne Lezers niet lastig vallen met fcherpzinnige oordeelkundige en letterkundige aanmerkingen, maar tevens, zoo veel zulks doenlijk is, eenen weifelenden voordragt vermijden , waar door alles in het onzekere blijft, en de gefchiedenis zelve niets wordt. Ik zal eenvouwdig, zonder eenige gehechtheid aan eigen wijsgeerige befchouwingen , da* gezag volden, voor feilen, en aanwijzen, het geen mij als het afdoenendst voor zal komen. Schoon ik alleen uit de Ouden zal putten, zal ik ec hter dankbaar de aanwijzing en hulp van hun omhelzen 3 die deze bronnnen reeds zei-  •«K 35 Hf» zeiven beproefd en gebruikt hebben, om daaruit hunne geheele of gedeeltlijke gefchiedenisfen op te ft ellen. Na de lezing der Ouden zal eene oplettende en oordeelkundige lezing der hedendaagfche fchrijveren mijne eigen bt werking voor af gaan, en geene eigenzinnigheid mij immer te rug houden van een vrijmoedig gebruik van die diensten, -welken zij ter verligting mijner taak aanbieden. Hoewel de beroeping op gezag onzin is, wanneer het gezond ver ft and deszelfs opper ft e uitfpraak doen moet 9 nogt hands zal mijne dankbaar e openhartigheid bij het overnemen van welgegronde aanmerkingen, ook de werken van hun noemen, aan wien ik dezelven verplicht ben. Niet ftechts de geheele of gedeeltlijke Romeinfche gefchiedenisfen van hedendaagfebe fchrijoers, maar tevens alle de belangrijkfte ft ukken, welken 'er ten opzichte der fiaat kunde, rechtspleeging, burgerlijke inrichtingen, leefwijze, kunsten en wetenfehappen aer Romeinen ooit zijn uitgegeven, of van tijd tot tijd nog uitkomen, zullen mijne fchatkamers zijn, waar uit ik de vercierzelen voor mijne gefchiedenis zal haaien, welken haar belangrijk voor eiken Lezer maaken zullen. Daar men niet ophoudt over de Romeinen te Jchrij*** 2 ven  ven, en 'er, na de laat ft e bewerking eener volledige gefchiedenis, de keurigfte verhandelingen en wijsgeerigfte aanmerkingen zijn uitgekomen , kan het vlijtig gebruik van al dat nieuwe misfchien' reeds eenig belang aan mijne gefchiedenis geven boven dien mijner voorgangeren, die van zoo veele hulpmiddelen verftoken waren; en, zo wij eerlang van den Abt de vella deLatynjche overzettingen uitgave van eenige gevonden Arabifche af/cbriften van verfcheiden vermiste boeken van livius, behelzende het helangrijkfte tijdvak der geheele gefchiedenis, volgends deszelfs beloften ontvangen, dan erkent elk van zelfs, welk eene verdienfte bet gebruiken van dien weder gevonden fchat aan mijne onderneming, boven al het geen wij dan ook in onze taal over Rome al mogen hebben, geven zal. Daar het voornemen is, in plaatze van verfcheiden kort begrippen en andere dorre en gebrekige geraamten, eene volledige Romeinfche gefchiedenis te leveren, kan uit dit geheele Werk niet een eenig gedeelte wegblijven, zvaartia de beoefenaar dier gefchiedenisfen met recht Zou kunnen verlangen; doch daar het groote oogmerk hier bij tevens was, om eiken Lezer in bet algemeen de aangenaame lezing der belang-  langrijkfte gefchiedenis te verfchaffen , zal men even zeer van den anderen kant, zorgen, dat geene langgerekte verhaalen, wijdlopige aanmerkingen ofte ver voordgezette geleerde onderzoekingen, deszelfs aandacht pijnigen en zijnen, naauwlijks gewekt en, lust ten eenen maal verdooven en uitblusfchen. Misfchien denkt men hier bij terftond; wederfpreekt dit gedeelte der gefchiedenis van Rome , het welk wij thands voor ons hebben, deze beloften niet; daar hetzelve met de koninglijke regeering reeds zulk een aanzienlijk boekdeel beflaat P — Over het algemeen beflischt de menigte van deelen de langwijligheid van eenig werk niet. Lang en kort, weet elk, zijn betreklijke woorden. Een eenig boekdeeltjen kan te lang zijn over een onderwerp , bet welk zich op een enkeld blad had kunnen af laten handelen: een werk van verfcheiden deelen kan nog te kort zijn, wanneer het niet volledig alles bevat , wat tot deszelfs uitvoering noodig was. Men onderfcheide flechts lang van langwijlig, en de Lezer oordeele, in hoe verre mijn werk mijne beloften wederfpreekt. — Wat dit deel in het bijzonder betreft, hetzelve is daarom des te uitvoeriger bewerkt, om dat de koninglijke regeering den !_ 3 g«!  geheeïen grondflag bijna bevat van het ganfche volgende flaatsgeflel geduurende de geheele gefchiedenis. — Om reeds gemelde redenen hebbe i ï in dit gedeelte der gefchiedenis aan mijne voordragt eenen ftelligen toon gegeven, daar, intusjchen, de vijf eer ft e eeuwen van Rome door meer dan eenen geleerden Voor gefield zijn, als geene de minfte zekerheid voor eene eenige daadzaak opleverende. Hoe wel mijn gevoelen zijn zou, dat zij, die aan geene daadzaak van dien tijd tzvijfelen, en hunne tegenfprekers, die alle fiellige zekerheid daaromtrend betwisten, beiden in uiterften ge» lopen zijn, waar tusfchen de waarheid het veilige midden houdt, heb ik echter begrepen, dat eene twijfelachtige opgave nergens meerder nadeel kan doen, dan in de gefchiedenis, welker voorbeelden boven allen twijfel verheven , of zonder eenige kracht moeten zijn. (1) Be CO Men kan de twistfchriften van j. v. de poully en cl. sallisr , in de Mem. de rAcai. des Infcr. (a. 1729) Tom. VI. te vinden, hier over mee elkander vergelijken; gelijk ook l. de beaufort fur fincertitude des cinq premiers fiecies de l'bifloire Romaine met de geleerde aanmerkingen van den Hoog Leeraar chr. sax, in Mifcellaneis Lipfienfibus Novis (VoJ.  39 >U* Zte nadere ontwikkeling mijner taak, we/^e tbands mijnen Lezer heb medegedeeld, maakt bet voor des kundigen overtollig aan te merken, dat dezelve met geene overijling kan voorden afgewerkt, maar vordert tevens van mij de belofte, dat ik aan dezelve met eene langzaame baast werkzaam zal zijn , op dat het lang wegblijven van elkander volgende deelen den indruk niet geheel'wegneme, welken het geheele der gefchiedenis op het verJland en hart van derzelver Lezers maaken moest. — Ge/ij k ik verklaard heb, aan dit werk geheel mijn vrijen tijd te zullen wijden , wilik deze beloften gaarne doen, en kan ik tevens verzekeren, dat het tweede deel reeds op de pers is. Alleen zal het van het grondig oordeel van kundigen, en den algemeenen ontvangst van mijn werk bij mijne waarde landgenooten afhangen, of ik mijne onder- ne- (Vol. T. P. I. p. 40. feqq. Vol. II. P. III. p. 400. fqq. P. IV. p. 620. fqq. Vol. HL p. 235. fqq. & 743. feqq.) Vooral leze men de uitmuntende verhandeling: über die quellen der altejlen Römifcben Gefchicbte und ihren ïVertb voor de Hoogduitfche vertaaling van a. ferguson'ï Hijlory of tbe Progresf and Termination of the Roman Republic door den Lcipziger Hoogleeraar christ. dan. beck.  neming vervolgends jlaaken, w/a»; ^ dubbelden moed en ijver voord zal zetten , wanneer anders de Alregeerer het mij aan gezondheid , vermogens of tijd niet ontbreken laat. utrecht M. STUART. ien \den van Wijnmaand KORT  KORT VERSLAG over OUD ITALIË, en inzonderheid over L A T I U M , voor de BOUWING van ROME. Xtalie , fchoon van de natuur door zeeën en bergen afgezonderd van het overige menschdom, en door geene behoeften, waar aan het zich zelve niet overvloedig voldoen kon , gedrongen , om die natuurlijke grenzen te overtreden , was echter het tooneel, waarop de geduchtfte alleenheerfching , bijna over de geheele oude waereld, ten voorfchijn kwam. ï. deel. A Dat Italië.  Strekking van Italië. Verdeeling van Italië, 1 KORT VERSLAG OVER ITALIË Dat land, zich van den agt en dertigHen tot den zeven en veertigften graad van breedte ten Noorden uitftrekkende, en van de Ionifche zee ten Zuiden , van de Adriatifche zee ten Westen, van de Tyrrheenfche zee ten Oosten en van het Alpisch gebergte ten Noorden ingeflooten r droeg bij de ouden onderfcheiden naamen van deszelfs ligging ten opzichte van andere landen, of van deszelfs oudfte beheerfchers, ontleend, (i) Schoon door veele onderfcheiden volken bewoond, verdeelde men hetzelve voornaamlijk in drie hoofddeelen. Het eerfte droeg den naam van Gallie aan deze zijde van de Alpen, het welk zich van het Alpisch gebergte tot aan de rivier Aejis of de Stad Ancona langs de Adriatifche, en tot aan de rivier Macro- langs de Tyrrheenfche zee uitftrekte. Het verkreeg den naam van Gallie y na dat de Galliërs, onder de regeering van TARQUINIÜSDEM OUDEN, in het zelve waren ingevallen, terwijl de bijvoeging van aan deze zijde der Alpen het onder- (l) Dl on. hal. L. i. (jedit. SyW. 1691,') p» 37» 28. aül. gell. Nofi!. Aft. L. xi. c. i.  en lAttum voor rome, 3 onderfcheidde van de overige Galliërs , die aan gene zijde der zeiyen, met betrekking tot Rome, gebleven waren, (i) — Het tweede gedeelte, zich van de rivier Aefis of van de Stad Ancona tot aan de rivier Frento aan de eene, en van de rivier Macra tot aan de rivier Silarus, aan de andere zijde uitftrekkende, werd eigenlijk Italië genoemd; dragende het overige gedeelte bij de Ouden den naam van groot Griekenland, om dat de meestefteden langs de zeekust Griekfche Volkplantingen waren. De grensfcheiding tusfchen de twee laatstgenoemde deelen was echter altijd zeer onbepaald. (2) Geheel Italië ligt zoo gelukkig, dat, gelijk thands elke Reiziger met verrukking van het zelve , als van het gezegendst gewest van onswaerelddeel,gewaagt, zoo wel Griekfche als Latynfche Schrijvers het, oudtijds, om ftrijd roemden als het voortreflijkfte werk der blijde natuur. (3) DoorCO Liv. L. v. c. 33. feq. plin. L. m. c. if. (2) Cellar Geogr. Am. Tom. 1. p. 512. (3) Plin. Nat.Hift. L. ia. c. 5. dion. hal. L. I. p. 29. A 2 Ligging van Italië,  4 KORT VERSLAG OVER ITALIË Derzelver eerde be wooners. Doorfneden van eene menigte rivieren; bevochtigd van het water, welk van beregende bergtoppen naar vruchtbaare daalen zakt; door een gemaatigden dampkring omringd, en zoo rijk aan fchaduwvolle vlakten, als aan groeizaame heuvels, vindt 'er het geheele plantenrijk den gunftigflen grond. De oly, het koorn en de wijnftok zegenen het bij uitftekendheid. Het nuttigst vee heeft 'er overvloed van voedzel in grasrijke weiden. Het gebergte levert noodige delfftoffen, de bosfehen bieden allerleie wild aan, en de omringende zeeën laten de ftrandbewooners aan de fmaaklijkfte visfehen geenszins gebrek lijden ; terwijl de menigvuldige baaien, zeeboezems en rivieren het zelve gefchikt maaken voor den uitgebreidften handel. Van de vroegfte tijden af werd dat ge' lukkig gewest opgezogt van vreemde volken, die hunne eigen zetels moesten verlaten , en zich in de gastvrije oorden van dat gezegend land een veilig en aangenaam verblijf beloofden. Doch hier door is het tevens moeilijk , iets met zekerheid van deszelfs oorfpronglijke inboorlingen te be. paaien. De  EN LATIUM" VOOR ROME. 5 De oudfte bewooners van Italië waren, • zoo ver men weet, de Siciliers, welken men voor inboorlingen van het land heeft gehouden, wijl men hunnen oorfprong niet heeft kunnen opfpooren. (i) Vervolgends wist zich een ander volk, onder den naam van Aborigines bekend, onder de Siciliers te vestigen. Bij dezen voegden zich eene menigte zwervende Pelasgen, uit Thesfalie afkomftig, en beiden vereenigden zich, om de oude inwooners uit Italië te verdrijven. De aangevallen en verdreven Siciliers ftaken over naar het nabuurig eiland Trinacria, het geen door Sicaniers bewoond werd, doch naderhand den naam van Sicilië droeg. (2) Niet lang hadden de Pelasgen genot van hunne verovering , welhaast zelve door verfcheiden wederwaardigheden gedrukt, keerden zij naar Griekenland te rug, hunne wooningen agterlatende voor de Tyrrheniers, het zij insgelijks vreemdelingen , het zij inboorlingen, even zeer onder (1) Dion. hal. L. 1. p. 7. (2) lbid. p. 15-18. A 3 Siciliers, dborigiiel en Pe'asgetl, Tyrrheniers,  jfrcadiers onder geleide van EVANDER.J. d.W.2?6o. voor J. C. i94f SComst van HERCULES. $ kort verslag over italië der den naam van Etruscers en Tuscers bekend, (i) Zestig jaaren voor den Trojaanfchen oorlog landde e van der met eenige misnoegde en verdreven Arcadiers, in twee fchepen, aan de Italiaanfche ftranden en vergold de gastvrijheid, welke hij met de. zijnen van faunus , den koning der Aborigines ondervond , met de mededeeling van verfcheiden befchaavende kundigheien, den landbouw, letterkunde en toonkunst betreffende. De wederkeerige vereeniging tusfchen de Aborigines en Arcadiers werd hier door zoo hartelijk , dat e vander de opvolger van faunus wierd in dit vereenigd gebied. (2) Welhaast drong hercules aan het hoofd van een aanmerklijk leger, waarmede hij reeds geheel Spanje had te onder ge7 bragt, ook in dit gewest door ; doch e vander wist de ijdele eerzucht van dien veroveraar zoo listig te ftreelen, dat hij, na een kort en vreedzaam verblijf, des=i (l) DlON. hal. L. I. p. 21—24. (3) Ibid. p. 26. aur. vict. Qrig. c. v»  en latium voor rome. f' deszelfs rijk en geheel Italk verliet, zeer voldaan met den eerdienst, dien men voor hem had ingefteld, als die, volgends de voorfpelling van evander's echtgenoote , -carmenta , eenmaal onder de Goden zou geteld worden, (i) Ook herwaards zogten de omzwervende ! Trojaanen, na den rampzaligen ondergang ^ van hunne Stad, naar een nieuw Vader-j land, en niet dan ter goeder uur landde hun aanvoerer aeneas digt bij den mond van de rivier, den Tiber , aan. Latinus , voor den Zoon van faunus gehouden, fchoon hij misfchien met meer recht hercules zijnen Vader had mogen noemen, Tegeerdezedert vijfendertig jaaren deJborigines, naar hem Latynen genoemd, terwijl zijn rijksgebied, 't welk flechts van eene geringe uitgeftrektheid was, den naam van Latium droeg. Thands bevond latinus zich in oorlog met de Rutukrs, zijne nabuuren, en had weinig reden, om zich over den voorfpoed zijner wapenen te verheugen. De klachten door zijne onderdaanen inge- bragt, £i) Dion. hal. L. i. p. 33« A 4 Comst van 1eneas. . d. W. i8ü2 voor . C.1182,  8 kort verslag over italië bragt, dat een uitheemsch leger aan zijne kusten geland was, dezelven) door plunderingen ontrustte , en zich , op zijn grondgebied , in eene vaste legerplaats verfterkte, vermeerderden de neteligheid van zijnen toeftand niet weinig. Hij befloot, zich, zoo ras mooglijk, te ontdoen van die ontrustende vreemdelingen, en trok met den meesten fpoed tegen dit vijandlijk leger op , om het welk te verdrijven, hij zich Hechts meende te vertoonen te hebben, daar hij het zelve zich alleen maar als eene bende van plunderzieke zeeroovers voorftelde, doch vond zich allerfterkst bedrogen. Een welgewapend en kunftig gefchaard leger wachtte onverfchrokken den hevigften aanval af, en deed den verbaasden latinus meer om eene onderhandeling , dan om eenen hagchelijken ftrijd met zijne nieuwe gasten denken. Hij noodigde den aanvoe • rer der vreemdelingen tot een mondgefprek, en vernam op zijne vraagen; wat volk zij waren ? hoe zij in zijn land waren gekomen? en wat oogmerk zij hadden? met eerbiedige verwondering: dat zij Trojaanen waren, die , hun vernield Vaderland onder geleide van a ene as ont»  en latium voor rome. 9 ontvlucht hebbende, na zeer veel zwervens alhier een nieuw en vast verblijf hoopten gevonden te hebben. Tien jaaren had Troje de vereen igde macht van Griekenland wederltaan; eindelijk was het meer door list, dan voor overmacht, bezweeken; der Trojaanen dapperheid was geenszins twijfelachtig, en door veele rampen, in hunne zwervende ballingfchap, geteifterd, fcheenen zij even geneigd tot een billijken vrede, als bereid tot den wanhoopigften iirijd. Door deze bedenking veranderde latinus geheel van opzet, hij bood hun zijne vriendfchap aan , en gaf hun een ftreek gronds ter bouwing eener Stad : terwijl zij zich verbonden, alle zijne vijanden als de hunnen te zullen aanzien en terftond hunne macht te keeren tegen de Rutulers. Dit verdrag, wederkeerig greetig aangenomen , werd even getrouw gehouden. Latinus werd zoo ingenomen met zijnen nieuwen bondgenoot, dat hij hem zijne eenige Dogter, lavinia , ten huuwlijk aanbood : terwijl aeneas , ten blijke zijner erkentelijke dankbaarheid, de nieuwe Stad naar den naam zijner Echtgenoo^5 te Verdrag van de Latynen met ie Trojaanen. AENEAS hUUWt L A."IKIA,  io kort verslag over italië JJouwt La vinium. ewoond door ruuwe, onbefchaafde en roofzieke benden , dan door gefchikte , tan een billijk oppergezag gewende, onlerdaanen. De omtrek van haare bijna -ierkante muuren was een half uur groot, ■n haar grondgebied rondom dezelve ftreke zich niet verder dan een uur of vier it. (2) Wanneer romulus het bouwen zijer ftad ver genoeg gevorderd reekende oor haare tegenwoordige behoeften, riep ij, op raad van zijnen grootvader , het eheele volk te zamen, het zelve in eene infpraak de noodzaaklijkheid aantoonen- de, (i) Liv. L. I. c. 44. senec. de brev. vit, 14. (O Strabo L. v.  geschiedenissen. 41 de, van zich aan eenigen regeeringsvorm te onderwerpen; hun de onderfcheiden ftaatsinrichtingen bij andere volken voordra-: gende; en, eindelijk, hun de vrije en bedaarde keufe overlatende van zulk een regeeringsvorm, als hun wenfchelijkst fcheen; verklaarende tevens, even bereid te zijn, om op hun welbehaagen te gehoorzaamen, als om te gebieden ; om zich naar deze, als naar gene, ftaatsinrichting te fchikken ; en, hoe ook hunne keufe vallen mogt* zich te vergenoegen met de eer, welke hem reeds onfterflijk maaken zou , van hun aanvoerer geweest te zijn, en naar zijn naam hunne ftad genoemd te zien. Deze redevoering, hem door numi-i tor in den mond gelegd, beantwoord-1 de aan het oogmerk, waarmede romulus , hoe belangeloos hij ook fchijnen mogt, dezelve deed. Het volk beraadflaagde met elkander fchierlijk; gaf, zonder eenige bedenking, den voorrang aan de alleenheerfching; en riep eenpaarig romulus als Koning van Rome uit. De CO Dion. hal. L. II. p. 78, 79. C 5 1. B OIK u IOOFDST. 'OMULUS ot Koning erkoren.  42 romeinsche i. BOE» i. HOOFDST. Door de Goden be< vestigd. De Staatkunde vestigde echter dezen throon terftond op veel vaster gronden, dan het algemeen welgevallen des volks is. Romulus betuigde zich dankbaar over 's volks keufe, maar weigerde het opgedragen gezag te aanvaarden, voor dat hem der Goden wil daar omtrend zou bekend zijn. Deze fchijn van Godsdienftigheid verrukte de menigte niet minder , dan zijne voorige belangeloosheid. Op den daartoe bepaalden dag, offerde hij den Goden, en zag men, na zijne bede om hunne uitfpraak, een voordfchietende lichtllraal van zijne linke naar de rechte hand, waarin het algemeen bijgeloof een gelukkig voorteeken erkende. (O Het volk, nu weder bij een geroepen en van dat gunflig voorteeken ondericht zijnde, erkende in hem even zeer der Goden gunfteling , als hunnen wettigen Koning ; terwijl romulus het, voor het vervolg, tot een gevestigd gebruik inftelde, dat geen Koning de regeering, geen Overigheids - perfoon deszelfs ambt aanvaarden zou, (i) Cic. de divin. L. II. c. 35»  geschiedenissen. 43 zou, alvoorens de Goden geraadpleegd, en derzelver goedkeuring door gunftige teekenen ontvangen te hebben, (i) Aldus op den throon gevestigd', was romulus niet alleen bedacht, om door heilzaame wetten eene geregelde gedaante aan zijn rijksbefluur te geven, maar begreep hij tevens, dat een fchitterende luister, waar door de menigte altijd verblind wordt, voor zijne nieuwe en boerfche onderdaanen inzonderheid klem aan zijne regeering geven moest. Hij onderfcheidde zich dus, zoo door zijne geheele kleeding en houding, als wel inzonderheid door het aannemen van eene lijfwacht, uit twaalf gerechts - dienaars beftaande, onder den naam van liftores bekend. (2) Elk dezer gerechts - dienaars was gewapend met eene bijl tusfchen een bundel roeden of dunne ftokken gebonden. Hunne bediening beftond, in den Koning overal te vergezellen, door één voor één agter elkander voor hem uit te treden, het volk uit elkander te drijven, en elk te (1) Dion. hal. L. II. p. 8e, 81» (a) Liv. lm I. c. 8. I. BOEK I. HOOFDST. De uiterlijke luister van zijn gezag. De bedie. iing der bijldragers.  I. BOEK I. hoofdst. VerdeelinÉ zijner onderdaanen;in tribus en curies, Verdeelinj van zijn grondgebied., 44 ROMEINSCHE te verplichten, den behoorlijken eerbied voor den vorst te betoonen ; zijnde de bijlbundels zichtbaare blijken, dat zij-, op 's Konings wenken, deszelfs uitfpraaken over leeven en dood konden ten uitvoer brengen. Zijne geheele volkplanting beftond uit drie duizend en drie honderd mannen; dezen verdeelde hij in drie gelijke deelen en Helde over elk gedeelte eenen dapperen bevelhebber aan. Elk derde deel, Tribus geheeten, fplitfte hij wederom in tien onderdeden, curies genoemd, en ftelde over deze dertig fmaldeelen even zoo veel bevelhebbers , onder den naam van Curiones, aan. Eindlijk verdeelde hij elke curia nog in tien decurice, en droeg het bevel over ieder derzelven op aan eenen decurio. (i) Zijn kleen grondgebied verdeelde romulus nu ook in dertig gelijke deelen, na dat hij 'er eerst een genoegzaam ge- deel- (i) Dion. hal. L. II. p. 82. j. g. graevius Verdenkt dionysius van dwaaling met betrekking tot deze laatfte derde verdeeling, waarvan geen an. der oud gefchiedfehrijver gewaagt. Zie Tbef. Antiq. Rom. Tom. I. in pref', p. 7.  geschiedenissen. 45 deelte van afgezonderd had ten behoeve van den openlijken Godsdienst, en eensgelijks een ander voor de behoeften van den Staat. Aan elke curia werden , bij het lot, derzelver landerijen toe gewezen. (O Na deze verdeeling van manfchap en grondgebied, waarin romulus de volrnaaktfte gelijkheid in acht nam, volgde eene andere onderfcheiding van rang in zijne nieuwe maatfchappij. Hij zonderde , naamlijk, hun, die van een edel geflacht, door braafheid beroemd , welbemiddeld en met kinderen gezegend waren. af van dezulken, die van eene onaanzienlijke geboorte , gemeen, en behoeftig waren. De laatften noemde hij plebejers, de eerften patriciërs. De patriciërs zouden de godsdienstige, ftaatkundige , burgerlijke en rechterlijke ambten in den ftaat bedie nen: de plebejers, voor zulke posten on gefchikt, zouden zich op den land-en vee bouw, en andere noodzaaklijke en voor deelige beroepen toeleggen. (2) Oi] (1) Dion. hal. L. II. p. 82. (2) Dion. hal. L. II. p. 83. I. boek I. 300fdst. Onderfcheidingvan rangen. l  46 romeinsche L BOEK L HOOFDST. Inftelling van be fcbermhee < ren en afhangelingen, i I ) ] ] < 1 ( I 1 1 1 ï i Om alle oproerigheden, waarvoor elke Haat met reden te vreezen heeft, wanneer zulk eene rangsonderfcheiding den jrooten verftout, om den minderen te onlerdrukken, en den laageren wangunftige Dogen op zijnen trotfchen meerderen doet !laan, te voorkomen, vergunde romulus aan eiken plebejer, zich een patroon )f befchermheer te kiefen onder de patriciërs, terwijl hij, door zeer wijze wetten, le wederzijdfche verplichtingen tusfchen ien befchermheer en zijnen afhangeling zoo laauw wist te vereenigen, dat de onderinge betrekking tusfchen beiden veel fterter, dan die van bloedverwantfchap, wierd. Deze wetten verbonden den befchermheer, lijnen cliënt raad te geven in rechtszaa:en , waarvan hij onkundig mogt zijn; :en zorgvuldig oog op zijne zaaken te ïouden , waar hij zich ook mogt bevinlen; alles met eene vaderlijke zorg voor lem te behartigen, en dus, op alle mogeijke wijze, deszelfs rust en welvaart te tevorderen. De cliënten, van den andeen kant, waren gehouden, hunne befcherners, in veele gevallen, met geld bij te taan, in het uithuuwlijken van derzelver dog-  GESCHIEDENISSEN. 47 dogters, in het losfen van hun en hunne kinderen , wanneer zij krijgsgevangen werden, in het vergoeden van verlooren1 pleitgedingen of opgelegde geldboeten , zonder voor dat alles eenige renten van hunne opgefchooten penningen te mogen vorderen. Eensgelijks moesten zij de onkosten helpen dragen aan de openlijke ambstbedieningen van hunne patroonen verknocht, als waren zij onmiddelijke leden van derzelver huisgezinnen geweest. Wederkeerig mogten zij elkander niet aanklaagen , tegen elkander niet getuigen , noch ftemmen, of zich in eenig opzicht vijandlijk gedragen: daar het, in zulk een geval, een ieder vrij ftond, den overtreder dezer wetten , als eenen verraader, om het leeven te brengen. Deze gelukkige inrichting vermaagfchapte het Romeinfche volk onderling met fterker banden , dan die van het bloed. De aanzienlijken fielden 'er eene eer in. zeer veele afhangelingen te hebben, niei alleen bij overerving gekregen, maar dooi hunne eigen deugden aan zich verbonden, Bij beiden heerschte een edele naarijver. om elkander in onderlinge goede dienfter ei I. BOEK I. IOOFDST. Het voor- treflijke dezer inftelling. I t  43 ROMEINSCHE I. boek \i hoofdst. Aanftdling van den Raad. en welwillendheid voorbij te ftreeven , trachtende de cliënten naar vermogen in alles gedienftig te zijn, en latende de patroonen zich door geene fchatten omkopen , om hun te onderdrukken. Aan deze welgevestigde eendracht was Rome zes honderd en twintig jaaren haare grootfte eer verfchuldigd, van nog nimmer dierbaar burgerbloed te hebben zien ftroomen , welke hoog lopende verdeeldheden 'er ook tusfchen de machtigen en geringeren mogten gerezen zijn. (i) Deze wijze inrichtingen in zijn rijk gemaakt hebbende , befloot ROMULUS, eenen Raad te vormen, die nevens hem in het rijksbeftuur deelen en deszelfs belangen rijpelijk overwegen zou. Hier in handelde hij op deze wijze. Zelf benoemde hij, uit de aanzienlijkften, eenen ftadhouder of onderkoning , om de fïadsregeering in zijne plaats waartenemen, wanneer het oorlog hem in het veld riep. Voords gebood hij , dat elke tribus drie mannen kiezen zou, wier rijpe ouderdom borg voor hunne wijsheid bleef, en wier edel [ (i) Dion. hal. L. II. p. 84, 85.  geschiedenissen. 49 edel gedacht hun onder de overigen onderfcheidde. Daar na liet hij elk der dertig curiën weder drie leden uit de patriciërs kiezen. Bij deze negentig mannen, door de curiën gekoofen, de negen der tribus gevoegd hebbende, Helde hij aan derzelver hoofd den , door hem benoemden , Stadhouder. Deze honderd leden maakten gezamenlijk den Raad van Rome uit. Het geheele ligchaam noemde hij den Senaat, als uit eerwaardige en wijze ouden zamengefteld. Den onderfcheiden Raadsheeren gaf hij den naam van Vaders, een eerwaardigen en bevalligen naam, die den Overheden de vaderlijke zorg en tederhartigheid moest aantoonen , waarmede zij onderdaanen hadden te behandelen, en die te gelijk hun bij een vrij en moedig volk, wien den naam van heeren en meesters altijd onverdraaglijk is, in een even achtbaar, als gunftig, licht plaatfte. (i) Romulus meende, behalven de twaalf bijldraagers, die meer tot vertooning van zijn gezag, dan tot handhaaving var (O Dion. Hal. L. II. p. 85. plut. in rom p. 34. I. DEEL. D I h boek I. hoofdst. Oprichting der lijfwacht des Konings.  5° romeinsche T. SOEK I. HOOFDST. Verdeelii: der mach ten. van het zelve tegen eenigen aanval konden gefchikt zijn, eene bijzondere lijfwacht te behoeven, zamengefteld uit drie honderd fterke, vlugge en welgewapende jonge luiden, uit de aanzienlijkfte geflachten gekoofen. Elk der dertig curiën verzorgde den Koning een tiental van zulke edele en moedige jongelingen. Romulus noemde hun Celeres, een naam , hunne vaardige uitvoering zijner bevelen , en hunne bereidwilligheid op zijne wenken, te kennen gevende. Hij gaf hun een algemeenen Bevelhebber, verdeelde hun in drie compagnien, onder zoo veele hopluiden, Centuriones geheeten, die wederom aan andere ondergefchikte officieren hunne bevelen uitdeelden. Zij ftreden in het veld, zoo wel te paard als te voet, en onderfcheidden zich altijd door hunnen buitengemeenen moed. Uit hun kregen naderhand de Romeinfche Ridders hunnen oorfprong. g Nu bepaalde romulus de uitgeftrektheid en de grenzen van de macht en het gezag des Konings, des Raads, en des overigen Volks. Naar die bepaaling was de Koning het hoofd van den Godsdienst, de  GESCHIEDENISSEN. 5* de handhaaver der wetten, de rechter tusfchen de zwaarfte gefchillen zijner onderdaanen , de opzichter over de uitfpraaken van den Raad in mindere gevallen, de bijeenroeper van den Raad en van de Volksvergaderingen , de voorftemmer in beiden, en de bekrachtiger van het, bij de meerderheid uitgebragt, befluit, eindlijk, de opperbevelhebber in den krijg. —> De Raad had te oordeelen over alle zaaken , aan denzelven door den Koning overgelaten of voorgefteld, en moest bij meerderheid van Hemmen deszelfs befluiten uitbrengen. — Het Volk kende hij het recht toe, om deszelfs Overheden aan te Hellen , wetten te maaken, en over oorlog en vrede te beflisfchen , wanneer de Koning zich hierover op deszelfs uitfpraak beriep , doch, in alle die bijzonderheden, de toeftemming van den Raad ter bekrachtiging noodig hebbende. De flemming des volks gefchiedde bij Curiën , derzelver meerderheid was beflisfchend. (i) De oorfpronglijke Romeinfche regeeringsvorm was, derhalven, van eenen ge- meng- (0 DlOH. HAI" I" II. p. 87. D 3 r. BOBS I. 10OFDST. Aard des reheelen egeeringt» /orn».  I. boek I. hoofdst. 52 ROMEINSCHE mengden aard , gedeeltelijk Monarchaal t voor een gedeelte Arijlocratisch , en in verfcheiden opzichten Democratisch. Het wetgevend gezag huisvestte bij het Volk, de uitvoerende macht bij den Koning, en de voornaamfte Godsdienst- en Staats-bedieningen waren alleen voor de geflachten der patriciërs. De band van vereeniging en afhanglijkheid tusfchen dezen en de plebejers, door hetpatroonfchap, gehecht, verbond alle de onderfcheiden belangen ; een rustlooze naarijver tusfchen de fchrander verdeelde machten was de bron eener ilgemeene edele werkzaamheid, en de natuurlijke eerzucht van den Koning van een vrij Volk ftond borg voor de vaardige uitvoering van deszelfs heldhaftige befluiten. Zoo lang geen willekeurig dwingeland deze oorfpronglijke ftaatsgefteldheid met voeten trad, was het Romeinfche volk door dezelve gelukkig, en beklom het, met heldenftappen, den eerflen trap van deszelfs grootheid, waarop de gefchiedenis het ons, in het vervolg, verwonderd wijzen zal. (1) Het (1) Montesquieu TEfprit des Loix Liv. xi. ch. 12.  geschiedenissen. 53 Het onaanmerklijk getal van zijne onderdaanen kon echter aan de Koninglijke waardigheid van romulus weinig aanzien, en aan zijne openlijke verrichtingen geringen nadruk geven. Hij was, derhalven, bedacht op alle mogelijke middelen , om zijnen nieuwen ftaat te bevolken , en bediende zich daar toe van zeer onderfcheidenen, in wier keufe zijne ftaatzucht hem niet angstvallig maakte. Daar het, onder zijne landgenooten , aan den vader ftond, bij de geboorte zijner kinderen, over derzelver leeven te bellisfchen , gebood romulus eiken onderdaan , om alle jonggeboorenen van het manlijke geflacht op te voeden, benevens alle de eerstgeboorene meisjens: volftrekt verbiedende eenig kroost om het leeven te bren« gen onder den ouderdom van drie jaaren , ten zij het jongebooren kind wanfchapen of gebrekig ter waereld kwam, wanneer het ter beoordeeling van de vijf naaste buuren ftond, om het als zoodanig ten vondeling te leggen. Eik zou de helft zijner goederen verbeuren, die deze wet overtrad. Durfde romüxus, dus , de vaderlijke rechten, hoe zeer zij tegen de menfchelijkheid en tegen D 3 zij- I. BO EK i. HOOFDST. Middelen ter volksvermeerdering. Wet tegen den kindermoord.  54 ROMEINSCHE is boek I. hoofdst. Oprlchttoj eener vtf plaats. zijne ftaatkunde ftreeden, al niet geheel verbreken, zijne fchranderheid wist derzelver werking zoo krachtig als voorzichtig te ftremmen, wijl het zeker geenen vader mogelijk was, otn deszelfs kroost om te brengen, na de drie eerfte jaaren, wanneer elk trekjen Van de ontwikkelende kinderlijke vermogens het ouderhart telkens verrukt, en deze panden der huuwlijksliefde daar door den vader eerst recht dierbaar worden, (i) ; Verder wist romulus tot zich eene "groote menigte nieuwe inwooners te lokken , door eene vrijplaats, op den naastgelegen berg Capitolinus, op te richten voor ieder , die derwaards eene godsdienftige toevlucht wilde nemen, van welk een volk, of van welk eenen ftaat hij ook zijn mogt. Hij richtte aldaar eenen tempel op voor zekere nieuwe Godheid, door hem de Afyleïfche genoemd, en gaf dus eenen glimp van Godsdienst aan zijn ftaatkundig oogmerk, fchoon hij denzelven blijkbaar aan zijne inzichten dienstbaar maakte , wijl geen ander nog ooit eene wijkplaats had opengezet dan voor dezulken, die onwil- le- (i) Dion. bal. L. II. p. 83.  geschiedenissen. 55 lekeurige misdaaden ongelukkig begaan hadden, of de onrechtvaardige verdrukking of vervolgingen van hunne meerderen ontweken. Tot zijne wijkplaats namen , bij geheele benden, hunne toevlucht uit de nabuurige fteden, flaaven, die hunne meesters ; fchuldenaars , die hunne fchuldeisfchers ; kwaaddoeners , die de vervolging van het recht ontliepen. De willekeurige regeering en overheerfching in verfcheiden ftaaten van Italië was eensgelijks de'oorzaak, dat zeer veelen van derzelver ingezetenen een vrijer adem wilden fcheppen onder de billijker inrichtingen der Romeinen; terwijl alleen de zucht naar verandering en nieuwigheid'er nog een aanmerklijk getal bijvoegden. Hun allen bood romulus, zonder eenig onderfcheid, de algemeene voorrechten zijner ingezetenen aan, en verzwakte hier door even zeer de macht zijner nabuuren, als hij de zijne verfterkte en uitbreidde, (i) Bij deze middelen bediende zich romulus van een derde, het welk niet flechts aan (a) Plut. in rom. p. 22. dxom. hal. L. II» p. 88. liv. L. I. c. 8, D 4 ï. boek i. hoofdst» Het bnri gerrecht aan de-  ROMEINSCHE L BOEK I. HOOFDST. overwon nen volken toegedaan. i aan zijne oogmerken volmaakt beantwoordde , maar, in het vervolg , zelfs den grondflag van het uitgebreid Romeinsch gebied en deszelfs oppergezag over de bijna geheele waereld uitmaakte, (i) Hij verbood het ombrengen of verkopen van krijgsgevangenen, welken zijn overwinnend leger maaken zou, en het verwoesten van fteden , welken hij ooit zou veroveren, fn tegendeel maakte hij van zijne overwonnen vijanden burgers, die onder zijne gemaatigde regeering welhaast hun voorig vaderland vergaten, en in hun voorbeeld aan andere nabuuren toonden, hoe weinig zij voor der Romeinen overwinning te vreezen hadden , waar bij onderdrukte volken veel meer wonnen, dan verlooren. Van de overwonnen fteden maakte hij nieuwe volkplantingen van zijnen ftaat, riet getal der, na Rome gevoerde, in woonerf aanvullende door eene evenredige menigte Romeinen, onder wien hij een gedeelte van het aangewonnen grondgebied verdeelde. Zulke volkplantelingen vermeng-. Jen zich welhaast met de overgebleven jjn, ^0 Cicpro BA LBO. C. 1^  geschiedenissen. 57 inwooners, deeden hun ongevoelig de Romeinfche grondbeginzelen omhelzen, en maakten van deze fteden gefchikte grensfteden voor Rome zelve, gelijk ons zulks de gefchiedenis nader zal doen opmerken. (O Deze in het werkgeftelde middelen ter vermeerdering der kleene Romeinfche volkplanting hadden volkomen de bedoelde uitwerking. Was die volkplanting niet grooter, dan van drie duizend en drie honderd mannen, bij de grondlegging vaniïome, geweest, dezelve was, bij des grondleggers dood, over de zes en veertig duizend voetknechten en duizend ruiters fterk. Een aanwas, waarover onze rechtmaatige verbaazing de natuurlijkfte loffpraak voor de ftaatkunde van romulus Uitmaakt. (2) Alles tot het uitwendig ftaatsgeftel dus in orde gebragt hebbende, lettede de fchrandere Wetgever ook op die groote bronnen van inwendig geluk, waar van de.ftaatkundigen gewoon zijn, meer met ophef te ge* CO Dion. hal, L, II. p. 88. 8o? \%) Ibii P 5 1. boek i. hoofdsï. Spoedige bevolking van Roms.  L SOEK i. HOOFDST. Inrichting van den Godsdienst. 58 romeinsche gewaagen, dan met een voordeelig beleid uit te putten. Thands fcheen hem de zorg voor 's volks Godsdienst, zeden, en werkzaamheid van het uiterfte aanbelang. Alles moet den fterveling gelukken, wanneer hem het Godsdienftige in alle zijne ondernemingen van 's Hemels gunst en bijftand verzekert. Rechtvaardigheid en maatigheid zijn de waarborgen tegen allerleie beleedigingen en oneenigheden , en leeren de menfchen, het geluk in geene fchandelijke weelde, maar in ongefchonden eerlijkheid, {tellen. Dapperheid , krijgstucht en werkzaamheid zijn , eindelijk , de befchermflers van alle deugden en de onverwinbaarfte bolwerken van 's volks welvaart en rust. Deze gelukkige gefteldheid zijner onderdaanen, begreep romulus te recht, geenzins over te moeten laten aan elks eigene deugd, maar door rechtmaatige wetten en het aanprikkelen eener edele eerzucht te moeten bevorderen. Op deze gronden leide zich romulus op de gevestigde inrichting van den Godsdienst toe. Aan den Godsdienst des lands, van de Siciliers afkomftig, of door de  gescöïëdenisse n. 59 de Aborigines, evAnber en aeneas ingevoerd, gaf hij eene geregelde gedaante , door dêüzelven geheel en al met de ftaatkundê te vereenigen. Hij bouwde tempels, altaaren, en gewijde plaatfen ; bepaalde der Goden onderfcheiden dienst; en ftelde plechtige feestdagen vast. ZorgVüldig Verbande hij alle wanvoeglijke fabelen, welken men van hun verhaalde, wien het bijgeloof vergood had, en deec hij zijne onderdaanen altijd op eene eerbiedige en betaamelijke wijze van de voorwerpen van hunnen eerdienst fpreken Even wijs wilde hij de weelde, en prach van der Goden dienst hebben afgezonderd Het getal, echter, van Priefteren, dooi hem geheiligd, was grooter, naar evenre digheid, dan van eenig ander land. Geen zins liet hij de benoeming dier mannen die , in zijn oog , de pilaaren van ziji lïaatsgeftel moesten uitmaaken , aan ge heime kuiperijen , aan eene onbedacht keufe, of aan de blinde uitfpraak van he lot over : maar beval dat elke curia 'e twee kiefen zou, boven de vijftig jaaren uitftekend door hunne geboorte en braai heid , welbemiddeld, en zonder eeni lif i. BOEK I. HOOFDST. I l 5 t r » 3  6o ROMEINSCHE I. BOEK I. HOOFDST. ligchaamlijk gebrek. Aan dezen zou het Priefterfchap worden opgedragen voor geheel hun leeven; hun ouderdom zou hun van den krijgsdienst, hunne waardigheid van alle ftadslasten ontheffen. Hunne vrouwen zouden, als Priesteresfen, dien dienst waarnemen, welken 's lands zeden aan de mannen verboden. Werden 'er jongens en meisjens tot zommige Godsdienftige verrichtingen gevorderd, en was eenPriefter kinderloos, dan koos hij daartoe , uit zijne wijk, een zoon en dogter uit de aanzienlijkfte huizen, waarvan de jongen, onder den naam van Camillus, den gewijden dienst moest waarnemen tot aan zijne huuwbaarheid, het meisje , zoo lang zij ongetrouwd bleef, onder den naam van Camïlla. Daar te boven beval hij, dat uit elke wijk een Waarzegger bij alle Godsdienstplechtigheden tegenwoordig moest zijn, en dat de keufe der curiën van eenen Priefter of Goden - dienaar eerst bekrachtigd zou gehouden worden door de bevestiging der Vogelwichelaars. Elke curia, had haaren eigen tempel, altaardienst en tweetal Priefters , waar door haare leden zich als deelgenooten van dezelfde plechr tig-  geschiedenissen. 61 tigheden onderling te naauwer verbonden, terwijl de volksfeesten, bij eenen algemeenen altaar gevierd, weder alle de curiën op eene Godsdienftige, dat is, op de allervooringenomenfte, wijze met elkander vereenigden. (i) Alle deze inftellingen bekrachtigde romulus door zijn eigen voorbeeld. Zelf was hij de bekwaamde Wigchelaar, en droeg hij de wigchelroede niet zonder eer. Het voornaamfte van het, door hem gevestigd * Godsdienstwerk beftond ook in wigchelaarij, waar aan, volgends cicero, Rame niet minder haare bevestiging verfchuldig was, dan aan de inftellingen van n uma. (2) En dit maakt ons natuurljik oplettend , om het werk der Wigchelaars en Waarzeggers van nader bij te leeren kennen. De oude bewooners van Italië hadden j gelijk alle andere nog ruuwe en bijgeloovige volken , zeer veel op met allerleie voorteekens en voorfpellingen, en de fchran- (1) Dion. hal. L. II. p. 99—94. (a) Plut. in rom. p. 31. cic. de divin. L. I. c. 2. de Nat. Deer. L. III. c 3. li boek I. ioofdst. Over de Wigchelaars en Waarzeggers.  6z ROMEINSCHE L BOEK I. HOOFDST. fchrandere ftaatkunde wist zich van dat bijgeloof altijd meesterlijk te bedienen. In naarvolging hier van ftelde romulus in elke wijk éénen Augur of Wigchelaar aan. Deze drie perfoonen, uit den aanzienlijkHen ftand gekoofen, bezaten in zijn rijk een onbepaald gezag, en waren aan niets ondergefchikt, behalven aan de inzichten van den Koning. Zij waren de uitleggers van der Goden wil, en geene befluiten, door het geheele volk genomen, konden ten uitvoer gebragt worden, ten zij de Wigchelaars zich voor dezelven verklaard hadden. Hemelteekenen, het vliegen of zingen der vogelen, het greetig eten van opgeflooten hoenderen, vreemde dieren, en ongewoone verfchijnzelen waren de gronden hunner voorzeggingen. Elk Wigchelaar droeg eene wigchelroede in de gedaante van eenen Bisfehopsflaf, en teekende met de zelve de luchtftreek af, waar binnen hij zijne voorteekenen wilde waarnemen. Elk van hun mogt, naar welgevallen , zijne waarnemingen doen, doch de uitfpraak over dezelven moest door hun allen gezamenlijk worden uitgebragt. Hun perfoon was geheiligd j hun tegen te  GESCHIEDENISSEN. 63 te fpreken, was zich doodfchuldig maaken , en hun gezag was het onfeilbaar werktuig van den Koning en den Raad,1 waar mede dezen het volk, hoe zeer het zich ook met deszelfs vrijheid en oppermacht vleijen mogt, derwaards wisten te drijven, waar zij het hebben wilden. De Arufpices waren als Waarzeggers, meergefchikt, om 's volks bijgeloof te ftijven. Uit Hetrurie ontboden, waar hunne kunst het volmaaktste werd gehouden, kreegen zij het opzicht over de offerhanden y en wisten zij uit de wijze van fterven, en uit de ingewanden der offerdieren , uit het branden van het offervuur , uit deszelfs vlam en rook, en verfcheiden andere teekenen der Goden gezindheid, en de uitkomst van alle ondernemingen ontwijfelbaar aan het volk wijs te maaken. Zomtijds werden zij ook als onmiddelijke werktuigen der ftaatkunde gebezigd, maar bezaten , fchoon hunne wetenfchap even grondig, als die der Wigchelaars, was, geen zweem van derzelver achting, daar zij, in het vervolg, als goedgelukzeggers met hunne kunst te koop liepen, en als be- L BOEK I. IOOFDST.  t. boek i. hoofdst. Huuwlijks wetten. (O Beaufort la Rep. Rom. T. I.p. 019-228. en de Schrijvers aldaar aangehaald. 4 ROMEINSCHE bedelende landlopers allen gezag kwijt raakten. (1) Van de overige wetten, omtrend de zeden der eerfte Romeinen, bezitten wij maar weinige brokken; terwijl het niet waarfchijnlijk is, dat romulus ooit een volledig zamenftel van burgerlijke wetten zal opgegeven hebben, daar zijne uitfpraaken in gefchillen de kracht van wetten bezaten , en alle wetten meer door den tijd geleerd , en door de ondervinding noodzaaklijk gemaakt, dan wel door befpiegeling van te vooren uitgedacht zijn. Aangaande de echtverbindnisfen ftelde hij deze wetten vast. Dat eene wettig getrouwde vrouw alles met haaren man moest gemeen hebben; dat zij, bij zijn vooroverlijden zonder uiterften wil en kinderen na te laten, deszelfs eenige erfgenaam was, en anders nevens de kinderen in deszelfs nalatenfchap deelde. Deze wet verbond de echtgenooten allertiaauwst aan elkander, daar het zoo geheel  geschiedenissen. 65 heel deelen in elkanders lot de duurzaamfte grond der huuwlijksliefde is. Verder bepaalde hij het gezag van den echtgenoot1 in dezer voege. Wanneer eene vrouw zich aan misdaaden fchuldig maakte tegen haaren man, was hij alleen haar rechter * en ftond haare ftraf aan zijne uitfpraak: beftonden deze misdaaden, echter, in wijn gedronken of overfpel begaan te hebben, dan fprak hij het vonnis uit, ten overftaan der nabeftaanden van de vrouw. Deze twee misdaaden hield romulus even zwaar. Overfpel was in zijn oog de misdaadigfte fchending der heiligfte rechten * en de dronkenfehap ftelde elke vrouw voor dien gruwel bloot. Het ftond geene vrouw vrij, zich van haaren man te fcheiden, doch de man kon haar, van die misdaaden , als mede van het ombrengen haarer kinderen, het vervaardigen van valfche fleutels, of van kwaade oogmerken tegen het leeven van haaren man overtuigd, verftooten, ja, zelfs, met toeftemming haarer nabeftaanden, om het leeven brengen. De echtfcheiding om eenige andere reden gefchied zijnde , zou dé helft van 's mans bezittingen aan de i. deel. E vrouw, h BOE K I. OOFDSTe  66 romeinsche I. boek I. hoofdst. Vaderlijk macht. vrouw , de andere helft tot boete aan ceres vervallen, (i) Hoe hard het plutarchus ook fchijne, dat de vrouw zich om geene reden van haaren man ontllaan mogt, en welk een willekeurig gezag den echtgenoot, ook ons mag voorkomen, in handen te zijn gegeven, heeft echter eene lange ondervinding de wijsheid dezer wet, naar der Ouden denkbeeld, bevestigd. Geduurende vijf honderd en twintig jaaren had nog nimmer een man zijne vrouw verfïooten. S p. carvilius was de eerfte , die zich van zijne vrouw fcheidde, en fchoon hij met eenen eed betuigde, dat zij onvruchtbaar was, en zij daarom alleen door hem verlaten werd, moest hij echter, van welk een aanzien anders , 's volks algemeene verachting en haat, voor geheel zijn lee- ' ven , verduwen. (2) ■ De macht, welke romulus den vaders over hunne kinderen toebetrouwde, was O) Dion. hal. L. II. p.95. plut. in rom. p. 3 2. a u l. g e l l. L. x. c. 23. (2) Dion. hal. L. II. p. po", val. max. L. II. c. 1. n. 4.  bESCHIEDENlSSEN. 6f was alleronbepaaldst, zoo wel in derzelver uitgeftrektheid als langduurigheid. Geen kind, hoe oud, in welken rang, in welke i openlijke bediening ook geplaatst, was aan die macht ontwasfen , waaraan de edelfte verdienden bij het vaderland, noch de vuurigfte liefde zijner medeburgeren, hem, zonder heiligfchennis, konden onttrekken. Door die macht zag men eens eenen bekwaamen vólksgezinden redenaar van het aanzienlijk fpreekgeftoelte , in weerwil der algemeene goedkeuring, door zijnen misnoegden vader weghaalen. Het misbruik dier overdreven macht ontnam niet zelden aan het vaderland deszelfs veel beloovendfte helden, wanneer hunne Vrije ziel de kluifters van zulk een onmaatig gezag hadden willen afwerpen. Het ftond, naamlijk, den vader vrij, zijnen zoon gevangen te houden, te geesfeleh, naar het land tot den zwaarften arbeid te verzenden, voor (laaf te verkopen; ja, zelfs om het leeven te brengen. Geen heer had zulk eene macht over zijne (haven , als de vader over zijnen zoon. Had een meester zijnen Haaf eens verkocht, dan was dezelve buiten zijne macht; maar een E 2 va- ï. BOEÜ I. IOOFDST.  68 romeinsche L boek I. hoofdst vader kon zijn eigen kind tot drie keeren toe verkopen. Wanneer de zoon zich drie maaien had weten vrij te werken van het flaaffche juk, dan eerst was hij vrij gemaakt van de vaderlijke macht. Deze harde wet overleefde, in deszelfs geheele uitgeftrektheid, den Veel te ftrengen Wetgever niet. Numa verzagtte dezelve reeds aanmerklijk, gelijk ons de gefchiedenis verder leeren zal. (i) Hoe onmaatig dit vaderlijk gezag, intusfchen, was, zulks was nogthands niet vreemd of bijzonder in die tijden en bij nog onbefchaafde volken, daar men bij Indiaanen, Perfen, Jooden, ja, bij de oudfte Grieken vaderlijke rechten had, welken ons, bij wien naauwlijks de fchaduw van het vaderlijk gezag is overgebleven, en bijna alle rechten door hedendaagfche wijsgeeren aan de ouders betwist worden, barbaarsch en onmenfchelijk voorkomen. (2) Romulus was, dus, niet wreed bij uitftekendheid, en O) Dion. hal. L. II. p. 96, 97. (2) Pil ati Loix polit. des Rom. T. II. p. 231. ihllaume's prijsverhandeling over dat onderwerp, 'n de Bijdr. tot hetMenfcb.Gel. D. iv. blz. 113,*, aotf.  geschiedenissen. 69 en vreesde waarfchijnlijk niet zeer voor een algemeen misbruik van rechten, welken de tederhartige natuur zelve genoeg-1 zaam in het ouderhart temperde, (i) Romulus , die eiken manflag een vadermoord (parricidium) noemde, ftelde geene wet vast tegen kinderen, die zich wezenlijk aan die misdaad mogten fchuldig maaken , vertrouwende zeker , dat het begaan van zulk een euvel onmooglijk zou zijn onder een volk, bij wien het vaderlijk gezag zoo geheiligd en geëerbiedigd was. Geduurende zes honderd jaaren maakte zich ook geen Romein aan dien gruwel fchuldig. (2) Eindelijk , begreep de ftaatkundige Vorst, (1) Geeft val. max. L. v. c. 8. eenige voorbeelden van ftrenge ouders op, die al hun gezag gebruikten of wel misbruikten , het daarop volgend hoofdftuk levert geen minder fterke voorbeelden op van ouderlijke gemaatigdheid en zagtheid bij der kinderen zwaarfte misdaaden. Men zie voords de verdeediging dezer wetten , omtrend de vrouwen en kinderen in de Disfert. de Regno Rem. j. a. h e lvetii. c. ix. §. 5» 6. en bij pilati T. II. p. 032, 233. (2) Plut. in rom. p. 32* E 3 I. boek i. ioofdst. vVet tegen den man. lag.  I. SOEK !. 0OOFDST. Verheffing en vereeni ging van den landbouw en krijgsdienst. f O ROMEINSCHE Vorst, die van zijne onderdaanen helden wilde vormen, te recht, dat alle handwerken , die een zittend leeven vorderen, waarbij de eer geenen genoegzaamen prikkel en eene laage winzucht de eenige drijfveer der gemaklijke werkzaamheid wordt, veeleer gefchikt zijn , om den geest te verlaagen, allen edel gevoel van vrijheid en eer te onderdrukken, en het h'gchaam te ontzenuwen, dan om zulk eene edele fierheid te bevorderen, als waar door hij zijn pas gevestigd rijk air leen zou kunnen behouden en uitbreiden. Hij liet daarom alle die oefeningen van het gemeene leeven voor flaaven, vreemdelingen, en de allergeringften uit het gepeupel over (i), Hechts twee beroepen, eenen Romein waardig, en tot zijne oogmerken, als veroveraar, dienftig kennende , den landbouw , naamlijk , en den wapenhandel. Het onderfcheid tusfchen den landman en den krijgsknecht, die bron van zoo veele onrechtvaardige mishandelingen, was hem onbekend. Zijne burgers waren allen landbouwers, en te ge- (O Roll.'in Hifi. Rom. T. I. p. 48, 49.  geschiedenissen. ?i gelijk krijgslieden. Geduurende den vrede bewerkten zij hun eigen grond, het gefchenk van den ftaat, het loon van hunnen moed, den band, die hun aan het vaderland bond. Riep hun romulus in 't veld, zij verlieten den ploeg en fpade , om met hunne fterk gefpierde armen het zwaarfte wapentuig onvermoeid te voeren, en hun gezond, arbeidzaam, ligchaam aan de zwaarfte ongemakken van eenen moeilijken krijg onverzaagd trotsch te bieden. Elk deelde in de eer der overwinning, en te gelijk in de voordeden der zege. Slaaven , geld, landerijen, werden gelijkmaatig onder de zegepraalende benden uitgedeeld , en hier door waren zij even ijverig, om het kouter door den aangewonnen grond te drijven, als om dien tot nieuwe veroveringen of ter verdeediging van den prijs hunner dapperheid op nieuw te verlaten, (i) Hij fchjkte eiken negenden dag tot een marktdag, waarop alle de landbewooners in die behoeften konden voorzien, waar aan hun land niet voldeed. In (i) Dion. hal. L. II. p. 08. E 4 1. BOEK I. I0OFDST. Marktdageu.  n ROMEINSCHE L boek I. hoofdst. Rechtspleging. In hunne onderlinge gefchillen wees hij fpoedig vonnis, en ftrafte naar gelang der overtredingen, de uitfpraak in eigen perzoon of door anderen doende, (i) Om allen mooglijk gezag aan zijne ftraffende macht te geven, en zelfs door dit uiterlijk vertoon de overtredingen te voorkomen , richtte hij op de markt een openlijken rechtbank op, en liet hij alle lijfftrafr fèn ten aanzien van het geheele volk gefchieden. (2) In de Staatkundige , Godsdienftige en burgerlijke inrichting van deezen nieuwen ftaat, fchjttert waarlijk zoo veel wijsheid en menfchenkennis uit, dat wij in deszelfs bekwaamen grondlegger zoo zeer den Staatsman en Wetgever moeten bewonderen , dat wij naauwlijks zouden kunnen gelooven, ook in hem den onvervvinlijken krijgsman, en fchranderen Veldheer te zullen vinden. Deze, zoo zeldzaam gepaard gaande, bekwaamheden vereenigde romulus in zich op eene uitmuntende wijze (3), geCO Dion. hal. L. II. p. 98. (a) Ibid. p. 90, £3) Dion. hal. L. I. p. &a.  geschiedenissen. gelijk ons ten duidlijkfte blijken zal, uit de opgave zijner groote daaden, als der Romeinen Veldheer. ] In korten tijd was Rome's macht zoo' fterk aangegroeid, dat zij genoegzaam be-' ftand was tegen elk der nabuurige fteden,welken haare fpoedig ftijgende grootheid; niet zonder agterdocht benijdden. Doch alle die grootheid kon niet langer dan eenen leeftijd duuren , daar gebrek aan vrouwen de hoop op een volgend geflacht wegnam. Gaarn had romulus deze behoefte doen dienen tot aanleiding van eenige verbindnis met eenig ander volk, om aldus zijn nieuw gezag tegen den vereenigden aanval van anderen te fchraagen, dien hij zeer gegrond te gemoed zag: (i) en hoewel hij voor den goeden uitflag van zulk een aanzoek vreesde, zond hij echter, met goedvinden van den Raad eenige afgezanten naar zijne onderfcheiden nabuuren, om eene vereeniging met hun en wel door huuwlijksverbindnisfen aan te gaan. Hij liet hun voorftellen, dat nieu-t we ^i) Dion. hal, L. II. p. 99. liv. L I. c. 9. E 5 I. BOEK I. IOOFDST, Gebrek tan vrouven. [. voor G. 748. . van R. 4- \anzoek ;r hcrliek  7\ ROMEINSCHE I. BOEK I. HOOFDST. ling daarvan bij an dere volken. we fteden zoo wel, als alle andere zaaken, uit kleene beginzelen opkomen, dat derzelver moed en der Goden hulp ze eerst naderhand machtig en beroemd moes^ ten maaken: dat men der Goden gunst bij Rome's opkomst niet verdenken, noch aan den moed haarerbewooners, in het toekomende , twijfelen kon ; dat zij dus, die ook menfchen waren, zich niet zouden verontwaardigen , om hun bloed en geflacht met dat van hunne natuurgenooten te ver? mengen. Vruchtloos was overal dit aanzoek , men verachtte eene menigte fortuinzoekers , uit het uitfchot van andere volken te zamen geraapt, of men benijdde en wantrouwde de fchierlijke opkomst van dit nieuwe volk te zeer, om in eenige onderhandeling te treden, welke hun met landlopers gelijk ftellen , of den duur van het, anders van zelfs vervallend, rijk bevestigen zou; men onthield zich zelfs niet, van de afgevaardigden met dezen fchimpende taal af te wijzen: waarom zij ook maar niet eene vrijplaats voor het uitfchot der vrouwep openzetteden , dat zulks im-  geschiedenissen. f5 immers de gelijkfte huuwlijken geven zou? (i) Deze hoonende taal verbitterde de Ro-1 meinfche jonglingfchap , en romulus begreep terftond, door geweld of Hst in deze, zoo wezenlijke, behoefte voor zijnen ftaat te moeten voorzien. Zijn grootvader, numitor, gaf hem den fchranderen raad tot een listigen vrouwenroof. Overeenkomftig denzelven, door den Rameinfchen Raad goedgekeurd , kondigde romulus een plechtig feest aan ter eere van neptunus equester, voorgevende een altaar, met het opfchrift van co n s u s , een bijnaam van dien God , als den God des geheimen Raads, pnder het delven gevonden te hebben. (2) In alle nabuurige fteden liet hij, zijn misnoegen over derzelver verachting zorgvuldig verbergende, kennis geven, hoe hij voornemens was , dat feest met allerleie wedftrijden te paard en te voet te vieren, en daartoe alle zijne nabuuren vriendfchaplijk noodigde. De (1) Liv. L. I. c. 9, (») Plux. in rom. p, 25. L BOEK I. OOFDST. /rouwenoof.  76 romeinsche I. BOEK i. HOOFDST, De nieuwsgierigheid naar de nieuwe ftad dreef geen minder aantal vreemdelingen naar Rome, dan de begeerte naar de vrolijke plechtigheid zelve. In zonderheid kwam uit Ccenina, Antemna, Crujlumerium en Cures, alle Sahynfche fteden , eene groote menigte inwooners, van derzelver vrouwen en dogters vergezeld Allen ontvong men met de gulfte gastvrijheid, en elke vreemdeling verwonderde zich over den aanleg, verfterking en volkrijkheid der nieuwe ftad. Nu namen de feestfpelen hunnen aanvang. Romulus zelf zat in een prachtig gewaad, te midden der voornaamfte Romeinen, voor. De menigte, geheel ingenomen met derzelver vertooning, had, zonder den minften argwaan, geene oogen dan voor de vermaaken, wier gezicht hun geheel bezig hield. Nu was het tijd, om het overlegd ontwerp te volvoeren. De Romeinfche manfchap ftaaroogde op den wenk huns Konings. Hij zou zijn opperkleed bij een rollen en opheffen. Romulus gaf het afgefproken teeken; en, in een oogenblik, vallen te gelijk de Romeinen met uitgetoogen zwaarden op de aan- fchou-  //   GESCHIEDENISSEN. 77 fdiouwers aan; nemen elk eene maagd, zoo als het geval hun die aanbood, in den forfchen arm; lopen vrolijk met den lieven' last in hunne huizen, naauwlijks de tegenfporreling gevoelende van de ontftelde , klaagende en tegenftrevende meisjens. (i) De ongewapende vaders en nabeftaanden der geroofde dogters zijn niet in ftaat de afgerechte manfchap deszelfs dierbaaren buit te betwisten. Vol krachtlooze woede vloeken zij der Romeinen list, en zweeren zij, wraak te zullen nemen over het fchenden der geheiligde gastvrijheid , en het Godloos misbruik van gewijdde feesten, om zulke fnoode oogmerken te bereiken: terwijl zij zich genoodzaakt zien, hunne dogters aan haar, inhun oog, zoo rampzalig , als verachtlijk, lot over te laten. Rome's inwooners, flipt gehoorzaam aan het bevel huns Konings, bewaarden den (i) Men gebruikte zins bij de huuwlijken der Romeinen eene uitroeping Talasjio, welke men van deze gebeurnis ontleend had. Onzeker, echter, is het, of dit woord het fein tot den aanval, dan wel de naam van een aanzienlijk Romein was, voor wien men het fchoonfte meisjen wegvoerde. Zie hier over lïv. L. I. c. 9. flut. in rom. p. 26, h boek. ioofdst. Behandeling der geroofde neisjens.  BOEK L SOOFDST. f3 romeinsche den geroofden fchat, den daarop volgenden nacht, als een heiligdom, ongeichonden, in hunne huizen, en wachtten, volgends aankondiging, met een trouw, doch pijnlijk , geduld dë toewijzing van hun eigendom uit 's Konings mond af. Het getal der gefchaakte meisjens beliep zes honderd drie en tachtig. De fpijt, verontwaardiging , en wanhoop dezer dogters beklom een hoogen trap. Romtju lus ging bij allen, des anderen daags, rond j en trachtte haar te bevredigen door te toonen, dat haare trotfche vaders, die een wettig huuwlijk hadden afgeflagen , alleen de fchuld aan deze daad van geweld hadden: dat zij echter wettig gehuuwd^ en in gemeenfchap van alle goederen aangenomen zouden worden : dat zij haar hart ilechts zouden fchenken aan hun j wien het lot haar ligchaam had in handen gefield. De kiefche liefkoozingen van haare fïerke overweldigers bragten niet minder, dan alle deze welfprekendheid, toe, om de meisjens eenigzins met haar lot te bevredigen , en min afkeerig te maaken van een wettigen echt met de heldhaftige Romeinen. Ro-  geschiedenissen. 79 Romulus wilde dien algemeenen echt, met alle plechtigheden, bij de Sabynen gebruiklijk, voltrokken hebben, en fchikte voor elke maagd een ongehuuwdenRomein, Deverbindnisgefchiedde door de verklaaring van deel te nemen aan het vuur en water der mannen, ten zinnebeelde der volmaakt vereende huuwlijksliefde en gemeenfchap van alle goederen. En nu wisten de echtgenooten zich* door eene liefderijke behandeling , welhaast even zeker het hart hunner vrouwen te veroveren , als zij zich van derzelver perzoonen hadden meester gemaakt, terwijl Rome zich veilig belooven kon, langer, dan den leeftijd van een gedacht, aanwezig te zullen zijn. (i) Geenzins liet de fpijt en wraak der beroofde ouderen zich zoo haast bevredigers ; dezelve namen in tegendeel, van dag tot dag, toe. Zij gingen in treurgewaad zich over hun verlies beklaagen bi; hunne ftadgenooten, en drongen ten fterk- fter (l) Dion. hal. L. II. p. 99, 100» flut. h kom. p. 35. liv. L. I. c. 9. L BOEK I. IOOFDST. Huuwlijks irereetii- jingen.  8o ROMEINSCHE T. BOEK i. HOOFDST. Oorlogen mee de na buurige fteden. Hen op eene voldoening aan van het géleden ongelijk. Het Sabynfche volk was wel machtig en dapper, maar gefplist in zoo veele bijzondere ftaaten, als zij fteden hadden , die met elkander één bondgenootfehap uitmaakten , onder het algemeen oppergebied van t. tatius. Zoo duchtig dit geheele bondgenootfehap, wanneer het ver^ eenigd werkzaam had willen zijn, om zich voldoening te verfchaffen, voor Rome zou geweest zijn , zoo weinig vermogt elk der afzonderlijke fteden, die veel eer onbemuurde vlekken waren. Vreezende het lot der geroofde dogters te zullen verergeren , door eenen vijandlijken aanval, zonden zij, gezamenlijk, afgezanten naar Rome, met den zeer gemaatigden eisch, ter wedergave der Sabynfche dogters, op dien voet vrede beloovende, en een verder wettig aanzoek tot huuwlijksvereenigingen wel willende toeftaan, Daar R omulus aan dezen eisch niet voldeed, en van zijnen kant vorderde, dat men de noodzaaklijkheid van deze daad voor derzelver verfchooning , zonder verdere vol-  geschiedenissen. 81 voldoening, behoorde te houden, waren alle deze onderhandelingen in het oog deiverbitterde Sabynen onverdraaglijk, en bereidden zich de drie fteden, Ccenina, Antemna en Crujiumerium tot eenen gemeenfchaplijken aanval tegen Rome. Acron, de Koning van Ccenina, een oorlogzuchtig en dapper man, die reeds lang de oogmerken van romulus verdacht had, en hem, na zulk een beftaan, gevaarlijk voor eiken nabuur befchouwde, was de eerfte , die zijne benden in het veld bragt: doch gaf zich door deze overhaasting, zonder den onderftand der twee andere fteden, wier werkzaamheid in zijn al te voordvarend oog nog traagheid fcheen, onbedacht bloot aan der Romeinen macht en moed. Eer hij zijn leger had kunnen verfchanfen , overviel romulus reeds met zijne macht den onbereidden vijand , wiens benden wijd en zijd Romers grondgebied en landerijen plunderden. De Cceninenfers kozen de vlucht: doch hun overwinnaar zat hun met zijn leger zoo kort op de hielen , dat hij zich meester maakte van de onverdeedigde ftad, eer derzelver inwooners de tijding van den i. deel. F ne- T. BOEK I. HOOFD iT. ACRON fjellagen en Ctenina ingenomen.  82 romeinsche I. ROEK I. HOOFDST. Antemna ingenomen. Eerfte zegepraal der Romeinen. (1) Dion. hal. L. II. p. 101. (2) lbid. nederlaag van het leger konden hooren. Te vergeefsch wilde zich A c r o n nu met eene fterke nieuwe bende verdeedigen : romulus bragt hem met eigen handen om, en trok hem zijne wapenrusting uit. (O Den Cceninenfers dus geleerd hebbende, hoe ijdel eene krachtlooze wraakzucht is, nam hij hunne ftad- in bezit, ontwapende derzelver bewooners en beval hun , eenige gijzelaars mede te geven : waar na hij terftond zijn overwinnend leger aan voerde tegen die van Antemna, die nu ook begonnen waren, met der Romeinen grondgebied door ftrooperijen te ontrusten. Onverwacht overvallen booden ook dezen geringen wederftand , en zag zich r omulus, zonder veel moeite , in bezit van twee fteden, waar door hij de derde van dat kwaalijk onderfteund bondgenootfehap reeds meer dan half gewonnen had. CO Romulus, even bekwaam, om aan groote daaden de fchitterendfte vertooning te  geschiedenissen. 83 te geven , als om dezelve heldhaftig uit te voeren, trok nu met zijn overwinnend leger in plechtige zegepraal op Rome aan.1 In het purper gekleed, met eenen lauwerkrans op het hoofd, en de wapenrusting van acron, om eenen eiken tak gehangen , in de hand dragende, naderde hij met trotfche fchreden, aan het hoofd zijn legers, Rome's muuren. (1) Voor hem uit, droeg men den buit, op de vijanden veroverd, en dreef men het offervee, ter plechtige flachting beftemd. Na hem volgden de ruiterij en het voetvolk, allen vercierd met de trotfche teekenen hunner blijde overwinningen , gezamenlijk den lof huns Veldheers, en hunnen dank aan de vaderlandfche Goden, in kunsteloos maatgezang, uitgalmende. Midden door de volgefchaarde reien van blijde vrouwen en dankbaare ftadgenooten Hapte romulus den berg Capitolinus op, plantte aldaar zijn zegeteeken ter eere van jupiter feretrius (den wapendragerj en wijdde hij voor altijd zulk een rijken buit (fpolia opima) op eenen, met eigen handen omge- brag- CO Plut. in rom. p. 27. F 2 L BOEK I. IOOFDST.  84 romeinsche L BOEK [. HOOFDST. Voikplan. tiugen. bragten, vijandlijken Koning of Veldheer behaald, aan die Godheid toe. Deze Godsdienstplechtigheid met allen eerbied verricht zijnde, vond het leger binnen Rome allegewenschte verkwikking, alwaar, voor alle de huizen, bekers vol wijn, en wel voorziene tafels, voor de heidhaftigeverdeedigers van hun vaderland, voor de eer en roem hunner medeburgers gereed {tonden, (i) Romulus gaf den Raad verllag van zijne verrichtingen , denzelven voorftellende, hoe men nu met de veroverde fteden handelen zou. Men volgde zijn gevoelen , welk hij het eerst had voorgedragen. Alle de vrouwen, welke onder de gefchaakte dogters uit die twee fteden af komftig waren, te zamen geroepen hebbende , en haar met bitter geklag het lot hunner ouders en nabeftaande hoorende bejammeren, fprakhij haar op de verbindendfte wijze met deze verzekering aan: dat alle haare landgenooten vrij waren, fchoon zij de uitvoering van het ftrengfte oorlogsrecht verdiend hadden ; dat zij hun- (i)- Pltjt. in rom. p. 27. dion. hal. L. II. p. 102. i.iv. L. I. c. 10.  geschiedenissen. 85 hunne vrijheid en het bezit hunner goederen , behalven aan der Romeinen gemaatigdheid, inzonderheid te danken hadden aan' derzelver liefde voor hunne bloedverwanten, en dat hun nu vrij zouftaan, binnen Rome ook alle burgervoorrechten te komen genieten, of vrij en veilig hunne oude verblijven te bewoonen. — Deze onverwachte gunftige tijding brak der dankbaare vrouwen de traanen uit de oogen, en maakte haare edelmoedige echtgenooten volkomen bezitters van haar hart , indien hier aan anders nog iet mogt ontbroken hebben. Drie honderd Romeinen zond hij als volkplantelingen naar elke ftad, gaf hun een derde gedeelte van der fteden grondgebied, om onder elkander te verdeelen en te bebouwen; nam zoo veele huisgezinnen daar tegen in Rome aan, als vrijwillig tot deze verhuizing konden beiluiten , en verdeelde ze onder zijne wijken en curiën, zijnde hun getal niet minder, dan drie duizend, (i) Nu kon romulus een leger te veldi brengen van zes duizend voetknechten en[ drie (1) Dion. hal. L. II. p. ioa. 103. F 2 L BOEK I. lOOFDSC ".rujiumeturn te on < ergebragt.  :85 romeinsche r. BOEK I hoofdst. GemaatigJheidvan romulus bij zijne overwinningen. cüie honderd ruiters. Hier mede wilde hij de derde ftad des bondgenootfchaps, Crufiumerium, veel beter, dan de twee anderen verfterkt, doch thands alleen ftaan de, bedwingen. Derzelver macht verfloeg hij eerst in het veld, daarna op haare muuren, hoe manmoedig ook verdeedigd. De bloedige tegenftand verbitterde den Veldheer geenzins , die heldenmoed altijd hoogachtte, en door gemaatigdheid de vriendfchap zijner hevigfte vjjanden wilde winnen. Hij behandelde deze ftad op gelijke wijze, als haare bondgenooten. Zij ontvong eene Romeinfche volkplanting. De edelmoedige handelwijze van romulus jegens zijne overwonnen vijanden , ongehoord onder nog ruuwe natiën , die in het recht des overwinnaars aan geene grenzen van gemaatigdheid of menfchelijkheid gewoon waren , werd alom met verwondering en goedkeuring bekend gemaakt onder alle de nabuurige fteden, en de roem zijner zachtmoedigheid verwierf hem niet minder, dan die zijner dapperheid , van rondom zeer veele helden, die ouder zijne banieren dienen, en met iiunne huisgezinnen zijne onderdaanen wor-  geschiedenissen. ö? worden wilden. Bevelhebbers kwamen aan het hoofd hunner troepen hem hulde bicden, gereed om in zijne fchool edelmoedigheid en krijgsdeugd te leeren. Uit Etrurie kwam, dus, zekere caelius over, een talrijk genoeg gevolg mede brengende, om een der zeven heuvelen bij lio?ne, waarop hij zich met de zijnen nederfloeg , naar zijnen naam in het vervolg te doen noemen. Ja , geheele fteden , haar eigen willekeurig gebied moede, gaven zich aan romulus over , en namen blijmoedig zijne volkplantelingen aan. (i) Dit alles zagen de algemeene Sabynfche Staaten met bitter misnoegen aan. De een befchuldigde den ander, door werkloosheid verzuimd te hebben, een opkomend volk , in deszelfs eerfte beginzelen , te hebben verdelgd , daar men nu reeds met eene aanmerklijke mogendheid te doen zou krijgen; en men begreep, deze onbedachtheid nog te kunnen herftellen door het te zamenbrengen van een machtig leger, (i) Dion. hal. L. IT. p. 103. 104. F4 £ BOEK I. HOOF DIT. Sabynfche aorlog.  T. BOEK [. HOOFDST. Wap2ning tegen de Sabynen, i i < i ( ( i i J ] i i ■ ï 33 romeinsche ger, tegen het volgende voorjaar, onder bevel van t. tatius, Koning van de hoofdftad Cures. (i) Romulus, dit oogmerk ontdekt hébjende , befteedde al den tijd voor deszelfs volvoering, om zich te verfterken tegen ïulk een geduchten aanval. Hij haalde Romfs muuren hooger op , verfterkteze loor fchanstoorens, verfchanste de berden Capitoünus en Aventinus, en bouwde )p den eerften een kafteel of burg, vaarmede hij de ftad en deszelfs omtrek jeheel kon bedwingen. Het bevel over leszelfs bezetting droeg hij aan eenen :delen Romein, tarpejus, op. Alle )verige plaatfen, welken hem eenige becherming beloofden, verfchanste hij zorgvuldig. Lucümo, zijn nieuwe Etruri"che bondgenoot , een beroemd oorlogsïeld, bood hem zijnen bijftand aan. Nu>iitor, zijn grootvader, voorzag hem 'an de beste Albaanfche troepen, en van 'ervaardigers van oorlogstuig. Voords 'an overvloedig graan, wapenen, en an- de- CO Dion. hal. L II. p. 104.  geschiedenissen. 89 dere noodwendigheden voorzien, wagtte hij rustig den Sabynfchen aanval af. (i) Eer de Sabynen hun leger met het voorjaar in het veld bragten, lieten zij nogmaals door afgezanten hunne dogters opeisfchen, en op het ftraffen der fchaakers aandringen, dreigende, bij gebreken hier van, den oorlog. Met der Romeinen, andwoord, dat hunne dogters nu reeds genoegen in haar lot namen, en zij alle andere vredelievende voorftellen wel wilden aannemen, geenzins voldaan , kwamen zij nu met een leger te veld van vijf en twintig duizend voetknechten en duizend ruiters , terwijl de legermacht der Romeinen in twintig duizend man te voet en agthonderd te paard beftond. Romulus floeg zijn leger in twee gedeelten neder buiten Rome. Over dat gedeelte, welk hij op den berg Esquilinus plaatfte, voerde hij zelf het bevel, over het ander, op den berg Quirinalis, luc u m o, de Etruriër. Der Sabynen Veldheer, tatius, onderricht van al den toeftel zijner vijanden, (.0 Dion. hal. L. II. p. 104. F 5 r. BOEK I. ' HOOFDST.  I. boek I. hoofdst. Verraad van tar peja. £0 romeinsche den, trok in de ftilte des nachts derzelver landen over, en legerde zich, reeds voor den opgang der zon, in de vlakte tusfchen den berg Quirinalis en Capitolinus: doch begon tevens voor de vruchtloosheid zijner onderneming te vreezen, wanneer hij overal de Romeinfche fterkten en bezettingen vernam. Een onverwacht geluk gaf hem, echter, welhaast eene aanzienlijke overmacht boven zijne , wel geregelde, vijanden. (O De dogter van tarpejus, den be"velhebbervan den burg, zag de armcieraaden, welken de Sabynfche krijgsknechten, bij wien de weelde tot in het leger reeds doorgedrongen was , aan den linkerarm droegen , en dit gezicht verleidde haar ijdelhart, om voor den prijs dier vercierfelen eene verraaderesfe te worden. Tatius nam dit aanbod greetig aan, en werd, nevens eene aanzienlijke bende, door haar, op den afgefproken tijd, bij nacht, den burg opgelaten: doch wel verre van nu de verraaderesfe dankbaar te behandelen , moest deze ongelukkige in haar voorbeeld de (O Dion. hau L. II. p. 105.  geschiedenissen. qi de laatfte nageflachten nog leeren, dat de verraader altijd even zeer gehaat is , als zijn verraad bemind wordt. Zij eischte, bij de overgave , het bedongen loon doch werd onder de zwaare fchilden, dien de krijgsknechten eensgelijks aan den linker arm droegen , en dien zij nu gezamenlijk met geweld op haar nederfmakten, rampzalig verpletterd en om het leeven gebragt. Van haar kreeg die berg den naam van Tarpejus , en behield denzelven, tot dat de ftichting van het Capitolium daar aan den naam van Capitolinus gaf, terwijl deszelfs fteüfte gedeelte, van waar men de ftaatsmisdaadigers afftortte, altijd de larpejifche rots bleef heeten. (i) Aldus zag tatius zich in het bezit< van Rome's aanzienlijkfte fterkte , en in' ftaat, om , naar zijn welgevallen , den« oorlog fleepende te houden. Romulus , die zulks wist en vreesde, trachtte, des anderen daags reeds, zijnen vijand tot een hoofdtrefren uit te lokken , waaraan tatius , die zich altijd een veiligen hertred in den burg (i) Plut. in rom. p. 28. flor. L. I. c. 1. n. 12. aur. vict. De viris UI. c. 2. val. max. L. IX. c vi. n. 1. I. BOEK I. ;ioofdst. lag tuscben roiulus n ta hui.  L BOEK L HOOFDST. ^1 romeinsche burcht beloofde , zich niet onttrok. Van wederskanten fchaarde men zich in flagorde in eene vlakte tusfchen den Palatynfchen berg en den Capitolynfchen. Romulus en tatius geboden zelve hun geheele leger. De flag werd geleverd met al die drift en woede, welke het betwist bezit van waarde vrouwen , aan den eenen , en van lieve dogters, aan den anderen kant , natuurlijk voord moest brengen. Lang ftond de kans gelijk, en vervolgends veranderde dezelve meer dan eens. Eerst geraakten de Sabynen aan het te rug deinfen. Een hunner bekwaamfte bevelhebbers metius curtius zag zich door romulus in eenen poel gedreven , die van dien tijd af deszelfs naam (lacus Curtius) droeg : doch hij doorworftelde denzelven , en week gelukkig met de zijnen op den burg. Van deszelfs wallen trof der Romeinen veldheer een zwaare fteen, zoo dat hij, reeds dood fchijnende, uit het leger naar Rome gebracht werd. Dit benam zijnen benden den moed. De Sabynen hervatteden eenen uitval, dreeven met aanmerklijk voordeel hunne vijanden tot aan de poort van Rome te  GESCHIEDENISSEN. 93 te rug, en zagen zich op het punt, om eene beflisfchende overwinning te bevechten , wanneer romulus , van zijne verdoovende wond verbonden en weder bij gekomen zijnde, met eene verfche bende krijgsvolk , zich weder bij zijn leger vertoonde; het zelve tot lïaan bragt; jupiter stator (den Jlandhouder) openlijk om hulp aanriep; zijne krijgsknechten van 's Hemels bijftand wist te verzekeren, en dus met zijn, op nieuw bemoedigd, leger den, te vroeg zegevierenden, vijand een onverwachten en allerhevigften tegenftand bood. (1) Daar nu, van wederzijden , alles de wanhoopigfte en bloedigfte ilachting dreigde; daar elk met ontmenschte woede zijne tegenpartij vervolgde, en met brandende oogen een gewisfen dood dreigde ; opende zich eensklaps een tooneel van tederheid en liefde, het welk de menfchelijkheid op het bloedig flachtveld deed zegevieren. De Sabynfche vrouwen, om wier bezit zoo veel bloeds wordt gellort, zien, metj raadelooze wanhoop van Romers muuren1 den, (1) Plut. in rom. p. aS, 29. Liv. L. I. c. 12. I. boek I. 100FDST. Gedrag ter Sabyn. che vrouven.  I. BOEK I. HOOFDST. 94 ROMEINSCHE den, voor haar zoo noodlottigen, flrijd aan. Daar fneuvelt een vader, hier valt een echtgenoot, ginds vindt een bloedverwand den dood onder het zwaard zijns zwagers. Met gillend gejammer aanfchouwden zij reeds lang dat rampzalig gevecht , 't welk haar weduwen of weezen, of beiden tevens maaken zou. Eindelijk boezemt de fmart haar het heldhaftigite befluit in. Met nederhangende haairen, en van rouw gefcheurde kleederen, met bekreten oogen en wanhoopig misbaar, ijlen zij gezamenlijk, met hunne kinderen op den arm, naar het bloedig flagveld toe, flappen dwars over de gezaaide dierbaare lijken heen, en werpen zich, daar duizenden van pijlen over haare hoofden fnorren , midden tusfchen de vijandlijke legers in. Dezen fpreken haare vaders, genen haare echtgenooten met de tederfte taal aan. „ Houdt op, wreedaards", roepen zij eenpaarig ,, met geheiligd bloed „ te vergieten : allen zijt gij door ons vermaagfchapt. Berouwt u deze bloed„ verwantfchap , vermoordt ons , die „ dien band tusfchen u uitmaaken, en de oorzaak uwer woede zijn. Liever wil- „ Ten  GESCHIEDENISSEN. 95 „ len wij fterven, dan op deze wijze als weduwen of als weezen leeven." Dit tooneel treft den krijgsknecht even zeer als den Bevelhebber. De traanen van hunne kinderen, van hunne ega's, vermurwen hun hart, de bloeddorst ontwijkt het, terwijl de liefde het geheel vertedert. Het doodlijk wapentuig ontvalt den arm, die met geene woede meer onderfteund wordt. De vrouwen kusfen de ontwapende handen, en de diepe ftilte, welke, voor een oogenblik, beiden de legers bevangt, wordt afgewisfeld door de tederfte omhelzingen van vrouwen en kroost. Men denkt nu niet meer aan oorlog of wraak: de onderfcheiden Veldheers treden met malkander in minzaam gefprek, en beraamen de billijkfte voorwaarden van een edel vredeverdrag. Intusfchen bieden de heldhaftige en lieve Sabynfche . vrouwen haare mans aan haare vaders aan, en bewerken fpoedig, met behulp van haar jong , zuigend, kroost, de allerhartlijkfte verzoening, (i) Het (O Plut in rom. p. 29. liv. L. I. c. 13. aur. vict. de virisill. c. 11. n. 9. Dionysius geeft van dea geheelen Sabynfeben oorlog, en dej- zelfs I. boek I. hoofdst.  L BOKK L HOOFDST. Vredever drag. Qf5 romeinsche Het onderling verdrag was van dezen aard: dat de vrouwen, naar verkiezing, aan haare mannen gehuuwd zouden blijven , vrij van alle andere dienften, behalven het wol fpinnen; dat romulus en TATius beiden, met gelijk aanzien en gezag, als Koningen binnen Rome zouden regeeren; dat die ftad den naam naar deszelfs ftichter zoude behouden, doch dat het geheele volk den naam aan zou nemen van Quirites, eenen naam, tot dien tijd , aan zelfs bevrediging eene gansch andere befchrijving. Volgends dien fchrijver duurde die oorlog zeer lang; kwam men meermaalen tot een treffen; wist men , eindelijk, den oorlog moede zijnde, geen'gefchikt middel tot het aangaan van eenige onderhandeling; en zouden de Sabynfche vrouwen , met goedvinden van den Raad, en onder het geleide van eene aanzienlijke vrouw hersilia, in de Sabynfche vesting zulk een mondgefprek hebben gaan houden, als deze onderlinge bevrediging ten gevolge had. Zie L. II. p. 106—111. Zonder in zulke oude fchrijvers op ons oordeel , over de mindere of meerdere waarfchijnlijkheidvan eenig verhaal, alleen te durven afgaan, hebben wij in deze, gelijk in alle andere oneenigheden der oude gtfehiedfchrijvers, alleen die zijde gevolgd, waar wij het grootfte gezag meenden te vinden.  GESCHIEDENISSEN. 97 aan de Sabynen bijzonder eigen; dat het aan elk der Sabynen vrij zou liaan, zich te Rome neder te zetten en daar door deel te nemen aan alle voordeden van het Romeinfche burgerrecht, met behoud van hunne bijzondere Godsdienstplechtigheden en gewoonten, en dat de zulken, als burgers, verdeeld zouden worden in de tribus en curiën. Dit verdrag plechtig bezwooren zijnde door de wederzijdfche Vorsten , omhelsden zij en de onderfcheiden volken eikanderen als vrienden en landgenooten. De krijgsknechten uit het vijandlijk leger, die, des morgens nog, den ondergang der ftad hadden gezwooren , lieten zich, des avonds van dienzelfden dag, met blijdfchap onder haare burgers opfchrijven. Binnen weinige uuren zag romulus het getal zijner onderdaanen, voor meer dan de helft, vergroot, daar drie der aanzienlijkfte geflachten der Sabynen met alle hunne nabeftaanden, en afhangelingen , nevens hunnen Vorst tatius, omringd van geheel zijn hof , binnen Rome hunnen zetel verplaatften. (i) Om (O D ON. HAL. L. II. p. III. PLUT. t'lt ROM. p. 30. I. DEEL. G I. BOEK f. 300FDST.  ROMEINSCHE r. boek I. HOOFDST. Verdubbeling van den Raad, Vergrooting der ftad. Om niet enkel den naam te hebben, van naast romulus te regeeren, en intfisfchen geheel van deszelfs Raad af te hangen, deed tatius uit de aanzienlijkfte geflachten der Sabynen eensgelijks honderd Raadsheeren door de curiën kiefen, die, nevens het oude honderdtal, voordaan onder denzelfden titel , en met dezelfde voorrechten den Raad zouden uitmaaken. (O 1° net eerst vergaderde, echter , elke Koning met zijn honderd Raadsluiden afzonderlijk , terwijl ieder zijne hofhouding op eene onderfcheiden plaats hield. Naderhand vergaderden zij gezamenlijk in den tempel van vulcaan, (2} op eene plaats, welke van deze vereenigde zamenkomst vervolgends den naam van Comitium droeg. De aanmerklijke vermeerdering der inwooners maakte eene uitlegging van Rome noodzaaklijk. Den berg Quirinalis, waarop zich de Sabynen hadden nedergezet, en den berg Ccelius trok men binnen de ftads muuren. Aan de drie Tribus, waar in O) Dion. hal. I. c. plut. 1. c. (2) Ibid.  GESCHIEDENISSEN. 99 in Rome"s inwo o ners verdeeld waren , gaf men den naam van Ramnenfes, naar r. omolus , Tatienfes naar tatius en1 Luceres naar het bosch (Lucas) , waarin de vrijplaats voor vluchtelingen was geopend geweest, (i) Dankbaar aan de goede dienften der Sa- ] bynfche vrouwen, noemde men verfcheiden J der dertig curiën naar derzelver naamen, en 1 maakte men verfcheiden inftellingen , welken , ten allen tijden, de blijken van erkentlijke hoogachting voor h;iar moesten uitmaaken. Elk moest, dus, voor haar, op ftraat, wijken. Niemand mogt zich eenige ongebonden taal in haare tegenwoordigheid veroorloven, of zich in eene onwelvoeglijke houding aan haar gezicht vertoonen. Zij hadden het voorrecht, haare kinderen zeker halscieraad te mogen omhangen, en een onderfcheidend gewaad te laten dragen. (2) Ter haarer eer ftelde men Godsdienftige feesten in, en, alzoo, betoonde men eene achting voor deze vrouwen, welke het hart eener, nog CO Plut. in rom. p. 30. Cs) Ibid. G z T. boek I. oofdst. ïerbewïjs oor de 'abyifche rouwen.  ioo romeinsche L BOEK I. HOOFDST. Regeeringsvorm, Verovering van Cameria. nog onbefchaafde , natie waarlijk zeer groote eer aandoet. De Sabynen namen de verdeeling der Romeinfche maanden aan, en romulus veranderde zijne kleene fchilden, naar de veel breeder fchilden, waar van de Sabynen zich bedienden. Het getrouw naarvolgen van dit voorbeeld, om altijd gereedlijk alle mooglijke verbeteringen in de wapenen en krijgskunde aan te nemen, welken zij bij de veelvuldige volken , dien zij overwonnen, aantroffen, telt montesquieu te recht onder de oorzaaken van der Romeinen vermeestering der bijna geheele waereld. (i) Vereenigd in zeden en Godsdienstplechtigheden regeerden de twee Vorsten eendrachtig , geduurende vijf jaaren. R om u l u s hield zijn hof op den Palatynfchen , t a t i u s op den Capitolynfchen berg, de vlakte tusfchen beiden was de algemeene marktplaats, (forum.) Maar één oorlog ontrustte hun vreedzaam gebied. Een aantal bandieten uit de nabuurige ftad, Cameria, liep het platte land (i) Caufes de la Grandeur, &c. Chap. I. p. 3.  GESCHIEDENISSEN. IOI land van Rome af. De Romeinen, te vergeefsch hier over voldoening gevorderd hebbende, vielen, onder het geleide van beide hunne Vorsten, op de macht der Cameriê'rs aan, die zich ftout in het veld durfden laten zien. De overwinning fprak fpoedig een rechtvaardig vonnis uit. De Cameriërs werden in het veld geflagen, en zagen hunne ftad in handen der Romeinen, die hun ontwapenden, en zich een derde gedeelte van hun land tot fchavergoeding toeeigenden. Naauwlijks , echter , waren de overwinnaars afgetrokken, of dit roekeloos volk verftoutte zich tot dezelfde plunderingen weder, en ondervond der Romeinen wraak in dezer voege, dat alle hunne bezittingen verdeeld werden onder hunne overwinnaars , en dat hunne ftad eene Romeinfche volkplanting werd , terwijl zij, naar welgevallen, als burgers binnen Rome konden komen woonen. Omtrend vier duizend Cameriërs deeden deze keus , en werden onder de curiën verdeeld. (O In het zesde jaar dezer vereenigde re- gee- CO Dion. hal. L. 11. p. 114. G 3 1. boek L [joofdst.  102 romeinsche I. BOEK I. HOOFDST. Klagten der Lavi «/m,en de behandeling van hun. Wandaad geering, werd romulus van zijnen rijksgenoot ontflagen, en de wijze, waarop dit gefchiedde, toonde genoegzaam, hoe zeer zijne heerschzucht, eene drift, welke zich zelden oprecht verdeelen laat, met deze uitkomst voldaan was. Eenige vrienden van tatius hadden op het grondgebied van Lavinium verfcheiden ftrooperijen begaan , en de inwooners, die hun wilden verdrijven, gedood of gewond. De verongelijkten zonden gezanten naar Rome , om zich hier van te beklaagen, en kreegen van romulus deze voldoening, dat hij de fchuldigen ter verdiende ftraf aan hun zou uitleveren. Maar tatius, zijne vrienden voor willende liaan, kantte zich hier tegen, als of het laagheid en trouwloosheid kenmerkte, burgers aan vijanden over te geven, en eischte dus, dat zij, die verongelijkt waren, hunne zaak aan de Romeinfche rechtsoefening zouden overlaten. Het doorzetten van dit begrip, wekte de eerfte zichtbaare oneenigheid tusfchen romulus en zijnen ambtgenoot. Met misnoegen vertrokken de afgezanten.  geschiedenissen. I03 ten. Eenige kwaadaardige Sabynen agtervolgdenhun, en namen den nacht, die hun op hunne terugreis overviel, waar, om hun, in hunnen flaap onder opgeflagenj tenten, om te brengen, en van het geen zij bij zich hadden te berooven, terwijl flechts de eenen ander, aan hunne fchelmfche woede nog tijdig ontkomen, geheel Lavinium in rechtmaatige gramfchap ontftak over zulk eene doemwaardige handelwijze. Verfcheiden gezantschappen uit Lavinium en andere lieden kwamen zich welhaast, over fchending van het recht der volken voor de Romeinen beklaagen, en hun den oorlog aanzeggen , ten zij hier van behoorlijk herftel gefchiedde. Romulus billijkte deze klachten, en begreep, dezelven, in weerwil van tatiu s, weg te moeten nemen , door de fchuldigen in handen te ftellen van het gezantfchap. Zijn ambtgenoot achtte hier door zijne gelijkheid in de regeering gefchonden , wilde een zijner nabeftaanden , die zich onder de uitgeleverden bevond , volftrekt aan de vervolging der wraak ontrekken , en ontweldigde dus G 4 met 1. BOEK I. IOOFDST. Ier Sabyie».  L boek u hoofdst. De moord van tatius. Gedrag van r o- mulus hier in. i CO Dion. hal. L. II. p. 115. plut. ia rom. p. 3a. 104 romeinsche met openlijk krijgsgeweld de misdaadigers weder aan de gezanten. Niet lang daarna verplichtte de Godsdienst van den Staat de twee Vorsten, te Lavinium eene offerande aan de voorvaderlijken Goden der Trojaanen te doen, en tatius had de roeklooze ftoutheid, zich derwaards , niet genoegzaam gewapend , heen te begeven. De nabeftaanden der zoo zeer mishandelde en vermoorde afgezanten namen dezen kans waar, om zich zeiven eene lang gewenschte wraak te verfchaffen, en bragten hem aan den voet des altaars met verfcheiden fteeken en houwen om het leeven. Romulus geleidde zijn lijk met zeer veele ftaatfie naar Rome , en liet het op den Aventynfchen berg met alle pracht begraven. (1) Romulus, dus weder alleen in het bezit des rijks , betoonde openlijk zijne anfchuld aan de fchending van het recht Ier volken, door alle de aanvallers der afgezanten het water en vuur te ontzeggen, dat  geschiedenissen. 105 dat is, te verbannen , hoewel zij reeds van zelfs op het hooren van den dood van tatius de ftad waren ontweken. Vervolgends fprak hij het eedgefpan, welk zich aan dien dood had fchuldig gemaakt, en door Lavinium in zijne handen was uitgeleverd, over deszelfs daad, als geweld tegen geweld gebruikt hebbende, vrij. Deze zagtheid tegen Koningmoorders, die aan den voet des altaars te gelijk eene heiligfchennis hadden begaan , bragt, natuurlijk, romulus in verdenking, dat hij zich niet ongaarn ontllagen zag van zijnen medeheerfcher. Evenwel verwekte dit vermoeden geene de minfte opfchudding of verwijdering bij de Sabynen , die hem, zo niet uit waare genegenheid, ten minsten uit eerbied voor zijne, nu verdubbelde , macht, hunne hulde bleeven bewijzen : (i) terwijl dat zelfde gedrag hem de vernieuwing bezorgde van het oude vredeverdrag met de Latynen. Kort daarna bedreigde een driedubbelde ramp (l) PLUT. itl ROM. p. 32. DION. HAL. L. II. p. 115. LIV. L. I. c. 14. G 5 T. boek I. :ioofdst.  L BOEK . I. J HOOFDST. J. voor C. 73ÓJ. van R. 16. Opftand der Came riërs. 106 romeinsche ramp het opkomende Rome. De pest, ïongersnood, en het oorlogzwaard vielen , te zamen vereenigd. op haare macht lan, en zouden eiken anderen Koning, behalven romulus, voor den gewisfen ondergang van zijn rijk hebben doen beeven. Terwijl eene woedende pestziekte Rome"s manfchap, als nog haare eenige fterkte , vernielde, meende het te ondergebragt Cameria, het juk der flavernij gemaklijk af te kunnen fchudden, zonder dat een machtloos overheerfcher deze pooging der vrijheid zou kunnen wederftaan. Tot eene volkplanting gemaakt door romulus en tatius, hernam zij haare onaf hanglijkheid, door alle de Romeinen, die als volkplantelingen binnen haare muuren woonden, uit dezelven te verdrijven of van kant te maaken. Zij had echter haaren vijand als te zwak befchouwd, hij bezat nog macht genoeg, en nog meer moeds, om haar dezen afval en opftand ten bitterften te doen bezuuren. Zich weder van deze ftad meester gemaakt hebbende , ftrafte hij de bewerkers van den opftand, gaf hij de geheele ftad ter plun- de-  geschiedenissen. io? dering aan zijn krijgsvolk over, ontnau hij den inwooners de helft van hun land, welk zij, na de eerfte verovering no§ overig hadden, en leide aldaar eene fterkt bezetting, om in het vervolg alle opfchud dingen voor te komen. Aldus de vrijheid in Cameria met gewelc vertreden, en nieuwe kluisters om haare vruchtloos wrijtende handen geflagen hebbende , keerde de overweldiger weder zegepraalend naar Rome, en wijdde aar vulcanus een koperen wagen, waai in hij zijn eigen beeldnis, door de overwinning gekroond, met een Grieksch bijfchrift, gefteld had. (i) Omtrend twee uuren gaans van Rome, lag eene groote volkrijke ftad, Fidence genoemd. Deszelfs inwooners, jaloersch op de toenemende grootheid hunner nieuwe nabuuren, trachtten denzelven , in hunnen tegenwoordigen rampfpoedigen toeftand , het gevoeligst nadeel toe te brengen. Aan de rivier, den Tiber gelegen, (i) Dion. hal. L. II. p. 116. plut.*« rom. P. 33. I. boek L , hoofdst.* Twee>?e zegepraat van ro MUL Ui, l W rove-! ring van Fidena,  L BOEK ' I. HOOFDST. Io3 romeinsche gen, namen zij de fchepen weg, welken met toevoer van leevensmiddelen van CruJlumerium naar Rome voeren. Dit noodzaakte de Romeinen, wilden zij niet van hunne nabuuren door den honger , die niet minder dan de pest bij hun woedde, worden te onder gebragt, alle hunne krachten bij een te zamelen, om zich met de wapenen eene fchavergoeding en voldoening te bezorgen, welke zij te vergeefsch reeds door afgezanten gevraagd hadden. Romulus viel met zijn leger op de landerijen der Fideners aan, en was gereed, met eenen rijken buit te rug te trekken, wanneer de ftedelingen eenen geweldigen uitval deeden, en hem verplichtten een geregelden flag te leveren. Van wederzijde fneuvelde 'er eene aanzienlijke menigte, de Fideners, echter, verlieten het eerst het veld, en vluchteden naar de ftad, welke romulus, hun met gelijken fpoed en geweld vervolgende, innam en tot zijne volkplanting maakte, door 'er vijf en twintig honderd Romeinen in te doen woonen , benevens eene bezetting van drie honderd man. Hij ftrafte hun, die inzonderheid  geschiedenissen. ioq heid aan het opbrengen der fchepen fchuldig waren, en verdeelde een gedeelte der landerijen onder zijne krijgsknechten, (i)1 Welhaast trok weder een ander vijand tegen de Romeinen de wapenen aan. De] Vejers, een der volken, welke Etrurie bewoonden, kwamen met trotfche eisfchen ter baan, om de wedergave, ontruiming, en herftelling van de ftad Fidence, als binnen hun grondgebied gelegen, en onder hunne befcherming ftaande. Romulus floeg dezen eisch af, den afgezanten onder het oog brengende, hoe belagchelijk het ware, eene ftad als een eigendom te rug te eisfchen , daar men niets in het werk gefteld had, om ze te helpen verdeedigen en behouden. De Vejers, wier hoofdftad Veji, omtrend vier uuren gaans ten Noorden van Rome lag , bijna even groot als Athene, en op eene hooge en fteile rots gelegen was, bragten een aanzienlijk leger te veld, en floegen het zelve op eene hoogte bij Fidence neder. Romulus voerde hier weder met voordeel zijne (l) PLUT. in ROM. p. 32. DION. HAL. L. II. p. u5. I. BOEK i. IOOFDST. 3orIog net de 7ejers.  IIO ROMEINSCHE I. BOF.K L HOOFDST ne overwinnende wapenen tegen aan. In twee hevige aanvallen, waarin zijn moed en beleid bij uitftekendheid uitfchitterden, verfloeg hij eene groote menigte zijner vijanden ; en genegen, zijne overwinning volkomen te maaken, ftak hij den Tiber over, om met zijne onwederftaanbaare benden Vef zelve , hoe zeer ook door de natuur verdeedigd, tot onderwerping te dwingen. De vijanden befpaarden hem, echter, deze nieuwe proeve, daar zij door afgezanten hunne onderwerping lieten betuigen en vrede vragen. Zij verkregen een verdrag voor honderd jaaren op deze harde voorwaarden : dat zij van zeven kleene plaatzen en eenige zoutputten, aan den mond van den Tiber gelegen, zouden afftaan, en vijf hunner voornaamfte burgers tot gijzelaars van dit verdrag naar Rome zouden zenden. Men graveerde deze voorwaarden op kopere kolommen, liet de krijgsgevangenen, die naar hun vaderland wilden keeren , zonder rantzoen los, en de overigen kreegen het Romeinfche burgerrecht, en, bij het lot, een gedeelte der landerijen, welken aan deze zijde van den Tiber lagen. Het roemrijk ten ein^  geschiedenissen. III einde brengen van dezen oorlog, die aan Rome zoo aantnerklijk veel voordeel toebragt, en derzelver inwooners met rijken1 buit overlaadde, verfchafte aan romu-( lus eene derde zegepraal, welke de twee» voorigeh in luister en pracht verre over- ^ trof. (O ] En hiermede hadden zijne krijgsdaaden, waarin onvertzaagde moed, fchrander beleid en heldenkracht, door eerzucht ontvlamd , uitfchitterden , een einde. Onvereenigbaar met dien geest van overheerfching fchijnt, intusfehen , het gedrag van romulus ten opzichte van Alba na den dood van zijnen grootvader. Het volk aldaar, der Koninglijke Regee-; ring moede, wilde een vrij gemeenebest' hebben, en romulus, fchoon door zijne geboorte tot den throon gerechtigd, vergenoegde zich, met 'svolks overigheid Hechts 's jaarlijks te mogen benoemen. CO Te vreemder komt dit gedrag voor, daar het CO Dion. hal. L. II. p. 117, 118. plut. in HOM. p. 33. 00 ibid- P- 34* r. BOEK I. IOOFDST. )erdezeepraal van OMULTJS. . voor C. 735. . van R. 17. ïijn regeeingsbeftele Alba.  112 romeinsche I. boek t. HOOFDST. Misnoegen van den Raad tegen r o- BULI'S. het aanhoudend goed geluk hem, ten laatsten, zijne voorige ftaatkunde jegens zijn eigen onderdaanen deed vergeten , en hem, dié zich eerst niets meer, dan de uitvoerende macht had willen toeëigenen , nu als eenen volflagen heerschzuchtigen overweldiger ontmaskerde. Aan het zelfde gebrek, waaraan allen, flechts weinige uitgezonderd , fchuldig waren, wien het immer volgend geluk opgeblazen gemaakt had, onderhevig, verwisfelde romulus, na zoo veele overwinningen , zijne , volkbehaagende, vriendlijkheid met eene verachtende trotschheid. Zijne kleeding werd prachtiger ; overal verzelden hem niet flechts de twaalf bijldragers, maar ook de lijfwacht van drie honderd Celeres. De Raad genoot van hem niet langer de gewoone achting; deszelfs vergaderingen maakten alleen een uiterlijk vertoon, doch moesten zich aan zijn welbehaagen onderwerpen. Zonder denzelven te kennen, verdeelde hij de veroverde landen, naar welgevallen , onder zijne krijgsknechten, en gaf hij, op eigen gezag , als zulk een borg  geschiedenissen. II3 borg niet behoevende, de vijftig gijzelaaren aan de Vejers te rug. (i) Een gedrag, zoo ftrijdig met de gronden van regeering, welken hij zelf ontworpen en het geheele volk bevestigd had, wekte voor al het misnoegen vandeRaadsheeren, die thands niet meer, dan werktuigen der alleenheerfching, of, op zijn best, bloote naamen in het ftaatsbeftuur waren. Zij itemden hierom te zamen , zich, op welk eene wijze ook, van eenen meester te ontflaan , in wiens roem de krijgsknecht nog deelde, doch wiens luister hun geheele aanzien verduisterde. Op welk eene wijze zij hun ontwerp volbragten, laat zich geenzins bepaalen, doch zoo veel te zekerer en algemeener werd de dood van romulus aan hunne zamenzwering toegefchreven. Het algemeenst verhaal meldt, dat, terwijl romulus eene redevoering voor zijne troepen in eene vlakte buiten de ftad hield, een allerhevigst onweder de geheele vergadering uit elkander dreef, en den Koning (Ij PLUT. in ROM. p. 33, 34. DION. HAL* l. ii. p. 118. 1. deel. H I. BOEK I. HOOFDST. Zamenzweringvan den Raad. Dood van ROMULUS.  H4 romeinsche I. BOEK I. HOOFDST. J. voor C. 7'5J. van R. 37- ning bij de Raadsheeren alleen liet; — dat dezen, zich van dit tijdftip bedienende , hem om het leeven bragten, zijn lijk verborgen, en het volk, vervolgends, wijs maakten, dat hun Veldheer op eene wolk ten Hemel genomen was. Anderen zeggen , dat romulus in den Raad omgebragt werd, en dat elke Raadsheer een gedeelte van zijn verfcheurd lijk, onder zijnen tabbaard wegdroeg, om die zelfde leugen aan het volk diets te kunnen maaken. Wat hiervan ook echt zij, hij ftierf, in het zevenendertigile jaar zijner regeering, en in het vierenvijftigiie zijns ouderdoms, en men wilde het volk doen gelooven, dat hij niet geftorven, maar door zijn gewaanden vader, mars , ten Hemel opgenomen was. Het volk , welk zich altijd door den luister en het goed geluk van deszelfs Vorsten verblinden laat, en de legerbenden, die hunne dappere voorgangers en edelmoedige belooners {leeds eerbiedigen en beminnen , lieten zich door dit voorgeven van den Raad niet bevredigen, en zouden, denzelven niet zonder reden verdenkende, welhaast op hun den dood van romulus  GESCHIEDENISSEN. 115 lus gewrooken hebben , zo niet de Raadsheeren door de volgende list hadden geweten, hun voorgeven te bevestigen en hun leeven te beveiligen. Julius proculus, een rijk en braaf Raadsheer, van zeer veel aanzien bij het volk, trad, volgends affpraak, voor, om aan het zelve deze tijding te brengen : „ dat romulus, dien morgen , aan „ hem verfcheenen was , in eene, meer dan ,, menfchelijke, gedaante, en met fchitte„ rende wapenen vercierd ; dat hij, op „ zijne klachten over zijn verfcheiden , „ geandwoord had , dat het den Goden „ behaagd had, hem bij zich te nemen, na „ dat hij Rome gefticht en hoop op een „ luisterrijk gebied gegeven had; dat hij, ,, weder verdwijnende, 'er bij had gevoegd: „ zeg den Romeinen, dat maatigheid en „ krijgsdeugd hun de overwinnaars der ,, waereld zullen maaken, en dat ik, als „ de God quirinus hun altijd genegen „ blijf." Niemand dagt, om de verklaaring van den eerwaardigen proculus in twijfel te trekken, elk eerbiedigde den nieuwen Befchermgod, en de Raad was het eerfte H 2 ge- 1. boek r. hoofdst. Vergoding van romulus.  1 I- I boek I. 1 hoofdst. Ctiarakter van r o- m u l u s. ;i6 romeinsche ;ereed, om een altaar voor denzelven op :e richten. Hij werd gediend onder den laam van quirinus en had deszelfs :empel op den berg , naar zijnen naam Quirinalis geheeten. Over de eigenlijke beteekenis van dien naam is men oneens. (O Romulus ftierf zonder eenen erfgenaam na te laten. Schoon veele groote mannen hunne bewondering alleen verfchuldigd zijn geweest aan het gelukkig , dikwijls onbedoeld, gevolg, welk hunne daaden hadden, en wij, op zulk eene wijze, eensgelijks reeds vooringenomen worden voor romulus, wanneer wij aan hem flechts denken, als aan den grondlegger van een rijk, wiens uitgebreidheid en macht nimmer eenige alleenheerfching evenaarde ; de ftichter van Rome heeft, echter, buiten allen toevallig gelukkig gevolg zijner inrichting , in zeer veele opzichten recht op bewondering. Zijn charakter was, over het algemeen, ftout. Van zijne groote geestCO Dion. hal. L. II. p. Mp. '» «om. p. 35. liv. L. I. c. 16.  GESCHIEDENISSEN. 117 geestvermogens, welken voor dien zijns ligchaams geenzins behoefden te wijken, maakte hij, overeenkomftig zijne oogmer-1 ken , het allerwijiïe gebruik. Te heerfchen , zonder willekeurig te gebieden ; eerbiedig bemind zonder ilaafsch gevreesd te zijn, was zijn oogmerk. Heerschzucht, door verftand geleid, was zijne neiging. Zijn Godsdienst was geheel dienstbaar aan zijne ftaatkunde. Die ftaatkunde deed hem, met eene gemaatigdheid jegens zijne verwonnen vijanden handelen, waaraan noch zijn leeftijd, noch zijne opvoeding, eenig deel kon hebben. De Held, de Wetgever, de Staatsman vereenigden zich allen even zeer in zijnen, veel omvattenden, geest. Geheel Rome had, onder zijne regeering, de gedaante eener uitmuntende krijgsfchool, en werd door hem dus aangelegd, niet om zich alleen tegen allen aanval te verdeedigen, maar vooral, om veroveringen te maaken. Van flaaven, en fchurken wist hij hiertoe Helden op te leiden; van het uitfchot der natiën een volk te vormen , wiens deugden, geduurende veele eeuwen, nog verre boven deszelfs dappere daaden uitfchitterden. Zijne laatfte leevensdagen H 3 wa- I. BOEK I. IOOFDST.  I. BOEK I. 1O0FDST. TWEE- ii8 rom. geschied. waren dwaas, maar wiens deugd ondermijnde het geluk, wiens verhand benevelde de wierook van de vleijerij, of zelfs van den wel verdienden lof niet ? Als mensch, veroordeelen Wij in hem zijnen broedermoord , zijne ontrouw jegens tatius, het willekeurig misbruik van den naam der voorzienigheid, de onderdrukking van het vrijheid ademend Cameria, en de fchending der voorgefchreven paaien van zijn behoorlijk gezag: als ftichter en Koning van Rome verdient dit laatfte, het gevolg zijner onftaatkundig geworden eerzucht, alleen onze berisping.  TWEEDE HOOFDSTUK. VAN DEN D 0„0 D van ROMULUS, TOT AAN DIEN van NUMA POMPILIUS. R omulus zonder eenen erfgenaam van zijnen throon geftorven zijnde, had denzelven voor eene nieuw keuze, en de, daarmede altijd gepaard gaande, oneenigheden des volks opengelaten. De partijzucht heerschte nog wel niet tusfchen bijzondere perzoonen, wijl niemand, onder het pas opkomend volk , nog boven de overigen in rijkdom of aanzien genoeg uitftak, om bijzondere aanfpraak te maaH 4 ken Verfchil over de benoemingvan een nieuwen Koning.  I. BOEK li. HOOFOST. Tusfchen regeering i20 romeinsche ken op het rijksgebied, (ij De twee volken, welken thands den Romeinfchen ftaat uitmaakten, waren flechts onderling verdeeld in de keuze, of een Romein, dan wel een Sabyn, Rome'ï grondlegger op "zou volgen. De Sabynen , die, na den dood van tatius, romulus in het ongeftoord bezit van zijnen throon hadden gelaten, wilden denzelven nu, op hunne beurt, door eenen Sabyn beklommen zien. De oude bewooners van Rome konden , in tegendeel, niet dulden, dat zij van hun zouden geregeerd worden, wien ze flechts als burgers hadden aangenomen. Hoe groot hun onderling verfchil hier over was,allen, nogthands, wilden de Koninglijke regeering behouden, wijl zij nog nooit het aangenaame van een vrij gemeenebestbeftuur gefmaakt hadden. (2) De Raad, te recht beducht, dat regeeringloosheiden oneenigheid den Staat bloot zou ftellen voor allen aanval van vreemden , die flechts naar gelegenheid wachtten, om zich van nabuuren te ontdoen, voor wier (1) Liv. L. I. c. 17. (2) lbid. tLUTê in ndma. p. tfo.  GESCHIEDENISSEN. 121 wier ftoute dapperheid tot nog toe elk had moeten bukken, nam, intusfchen, den teugel des rijksgebieds in handen, en beftuurde het zelve op deze wijze, (i) De tweehonderd Raadsheeren, zich in twintg tientallen verdeeld hebbende, befliste het lot, welk tiental het eerst het koninglijk gezag zou oefenen. Dit tiental regeerde niet gezamenlijk, maar elk lid van het zelve was, geduurende vijf agtereen volgende dagen, met al de macht en luister dês Konings bekleed , waarna hij terftond door eenen ander, op gelijke wijze, werd opgevolgd. Het eerfte tiental aldus afgelopen zijnde, trok men het lot voor een tweede, en zoo vervolgends. (2) Deze wijze van regeering werd eene tusfchenre'geering (interregnum) genoemd, en bleef, naderhand, altijd in gebruik, wanneer de throon ledig ftond, of, de hooge overigheidsplaatfen onder het Gemeenebest onvervuld waren. Welk eenen waarborg der burgerlijke vrijheid men, in laater tijden, altijd in deze plaatsvervulling befchouwde, kon het volk (1) Liv. L. I. c. 17. plut. in numa, p. 60. (2) Dion. hal. L. II. p. np. H 5 1. boek [(. hoofdsx. Misnoegen des volks tegen dit beduur.  122 romeinsche I. SOEK II. HOOFDST. De keuze eens Konings aan het volk overgelaten. volk zich thands geenzins gewennen aan de nieuwheid van dit ftaatsbefhiur. Het meende nu, in eiken Raadsheer eenen Koning te moeten eerbiedigen , en morde openlijk, dat men het, in plaats van eenen, tweehonderd Heeren, opgedrongen had. Daar dit misnoegen duidlijk genoeg toonde , dat het volk zich alleen aan eenen Koning, door hunzel ven gekozen, zou willen onderwerpen, waren de Raadsheeren, hoe gaarn zij ook anders deze regeeringswijze, welke nu één jaar geduurd had, hadden willen doen ftand houden, fchrander genoeg, om het volk goedwillig dat gezag op te dragen, het geen zij toch niet voor zich zouden kunnen behouden. Evenwel hielden zij met de eene hand te rug, het geen zij met de andere aanboden; want de tusfchen-koning, het volk te zamen geroepen hebbende, bragt dit raadsbefluit uit: „ kiest eenen Koning, Romeinen , dit is der Vaderen welbehaagen, en valt uwe keuze op eenen waardigen opvolger van romulus, zoo zullen zij dezelve bekrachtigen." Het volk, door deze toegevendheid getroffen, droeg wederkeerig het kiesrecht dankbaar aan den Raad op, en  geschiedenissen. 123 en ftond dus, veel edelmoediger, dan deszelfs Regenten, hier in af van het edelfte voorrecht van een vrij volk: genoeg voldaan zijnde, dat de Raad deszelfs geheiligde ftem niet veracht had. (O Daar de Raad uit een gelijk getal Romeinen en Sabynen was zamengefteld, werd deze keuze wederom het onderwerp der hevigfte gefchillen: eene fchrandere ftaatkunde wist, echter, dezelven dus te vereenigen. Eene van beiden de partijen zou de keus hebben, maar dezelve alleen mogen doen uit de tegenovergeftelde partij. Op deze wijze zou de genegenheid van den gekozen Vorst nooit partijdig kunnen zijn. Aan zijne landsgenooten zou de natuur, aan hun, die hem benoemd hadden, de dankbaarheid zijn hart verbinden. Op deze voorwaarden lieten de Sabynen de keus aan de Romeinen over, die, om verder alle mooglijke partijfchap voor te komen , hun oog floegen buiten de leden van den Raad, en het eenpaarig lieten vallen op den Sabyn numa pompilius. (2) Deez' Ci) Liv. L. I. c. 17. CO Dion. hal. L.II. p. 120. plüt. in numa p. 61. I. boek II. koofdst. Nl'ma tot Koning gekozen.  124 romeins c he L boek II. hoofdst. Charakter v»n numa Deez' man had den rijpen ouderdom van veertig jaaren, zijne geboorte was aanzienlijk, zijne opvoeding zorgvuldig geweest. (Hij woonde te Cures, en was, in die rijke hoofdftad der Sabynen, reeds vroeg onderwezen in de wijsbegeerte van dien tijd. Zijn hart was even oplettend gevormd, als zijn verftand. Te heerfchen over zijnen geest was, in zijn oog, de waare grootheid. Yverig naar deze eer, had hij, afkeerig van alle grootheid en weelde, en onbegeerig naar eenen harzenfchimmigen krijgsroem, zich aan den dienst van ftadgenooten en vreemden, die zijnen raad, uitfpraak of oordeel verlangden, toegewijd, brengende de vrije uuren van zijn ambteloos leeven, in het onderzoek van Godsdienstige waarheden, door. Zijn verftand, kundigheden en deugden hadden hem, in het oog van tatius , de hand van deszelfs eenige dogter waardig gemaakt. Aan eene koningstelg gehuuwd, deed de ftaatzucht nog vergeeffche aanvallen op zijn welgewapend hart, en t a t i a , zijne echtgenoote, verkoos het vreedzaam verblijf van haaren gemaal in Cures, boven het  geschiedenissen. 125 het hof van haaren vader te Rome. Na eenen gelukkigen echt van dertien jaaren, verliet numa de volkrijke ftad, om aan zijne wijsgeerige overdenkingen eenen vrijer loop te geven in het eenzaam buitenleeven, onder de fombere fchaduwen van geheiligde bosfchen. (1) Na dat men dezen man genoemd had, dagt niemand om eenen ander. Zijn charakter mogt nog zoo verre afwijken van dat van Romers inwooners , zijne waare verdiensten dwongen nogthands elks achting zoo zeer af, dat de Romeinen, deze keuze des Raads ruim zoo veel toejuichten, als de Sabynen zelve. Het volk gaf terftond deszelfs toeftemming, en vaardigde twee aanzienlijke leden uit den Raad af, om den Sabynfchen wijsgeer het rijksgebied op te dragen. De twee afgezanten waren proculus en vale sus. Deze ftond in zulk een( blaakende gunst bij de Sabynen, gene bi de Romeinen, dat men een van beiden reeds als Koning had te gemoed gezien. Hur lasi (\) Plut. in numa p. 61. en de daar naar gefchil derde Roman van M. de Florian. i. boek II. hoofdst. Algemeen genoegen met deze keuze. ; Opdragt ,aaa numa. i ,  I. BOEK II. HOOFDST. Numa weigert de troon. 1 ] i t 1 1 1 i 1 \ % 1 126 romeinsche last was, de kroon, welke hun had toegefchitterd, aan eenen ander aan te bieden. Bij zich zeiven gevoelende, hoe weinig welfprekendheid zulk een aanbod voor hun zou behoefd hebben, dachten zij aan geene drangredenen, om het zelve voor numa aanneemlijk te maaken. Zij zogten hem in zijn eenzaam landverblijf op, en gaven hunnen last eenvouwdig te kennen. Dit bericht verwonderde, maar ontzetede den bedaarden wijsgeer niet. In tegenwoordigheid van zijnen vader, en m a rr i u s, een zijner nabeftaanden, gaf hij iet zeldzaam voorbeeld, dat de waare wijle eene kroon kan verfmaaden, en het ftil >eluk zijns leevens zeer hoog ftelt boven len fchitterendften luister van 'smenfchen ïoogstmooglijke grootheid. Zijn andvoord was: ,, elke ftandverwisfeling in iet leeven is gevaarlijk. Hij, die den gevoonen kring , waarin hij gelukkig is, 'erlaat voor een anderen, die, hoe veel oemrijker, ten minften onbeftendiger is, noet dwaas zijn. Kwaalijk zou hij, die roor niets meer, dan een mensch wilde angezien zijn, de plaats vervangen van lomülus, wien men eenen Godentelg noem-  geschiedenissen. 12? noemde, en als een God vereerde : uit wiens lot men nogthands het heil van Vorst te zijn niet gunftig kon leeren kennen. Zijne neiging voor ftille letteroefeningen maakte hem ook ongefchikt voor den throon. Zijne zucht naar rust was afkeerig van allen oorlogsgedruisch. Zijn omgang was onder zulke menfchen geweest, wien der Goden feesten alleen vereenigden, en de vee- of land-bouw voords vreedig werkzaam hield. Romulus had, misfchien ongaarn, de Romeinen in veele oorlogen ingewikkeld. Om de eer van dat krijgszuchtig volk fiaande te houden, wien een vuurige geest van overwinning en verovering bezielde, werd een dapper oorlogzuchtig Vorst vereischt. Een ander, die godsdienstig, rechtvaardig, en afkeerig van krijg en roof was, zou ten fpot eens volks ftrekken, welk meer eenen Krijgsoverften, dan eenen Koning, begeerde." (O Dit onverwacht andwoord verbaasde de afgezanten even zeer, als het hun numa's' grootmoedigheid deed bewonderen. Nip dron- 00 Plüt. in numa. p. 63. I. boek ii. hoofdst. Nadere andrang er afgeaardigen.  128 romeinsche T. boek II. hoofdst. Ook vat de bloedverwantenvan numa, irongen zij hun aanbod aan, door hem te fmeeken, dat hij toch, door zijne weigering, Rome aan geene nieuwe verdeeldheden , welken op een verderflijken burgerkrijg zouden uitlopen, wilde overgeven, betuigende, dat hij de eenige man was, in wien beiden de partijen in den Staat genoegen konden nemen. Vruchtloos waren deze drangredenen geweest, ten zij dè vader en nabeftaanden van numa hem, ter zijde, hadden voorgefteld: „dat, zo hij, vergenoegd met zijn lot, ongevoelig voor den rijkdom zijn, en, grootsch in zijne eigedeugden , den glans des oppergebieds niet verlangen mogt, hij, ten minften, de kroon als een aanbod moest befchouwen der Godheid, welke zijne deugd ten algemeener welzijn wilde werkzaam hebben: dat hij zich geenzins ontrekken mogt aan eene loopbaan, waarin de Wijze gelegenheid tot de edelfte daaden vond, waarin hij zijne Goden met luister dienen, en zijne onderdaanen , die 's Konings voorbeeld volgen, tot deugd en godsvrucht opleiden kon: dat de Romeinen niet onedelmoedig waren, dat zij tatius, fchoon een vreemd-  geschiedenissen. 120 vreemdling, bemind, en romulus door Godsdienstige eer vereeuwigd hadden : dat dit volk, misfchien reeds verzadigd van bloedige zegepraalen, mooglijk eenen rechtvaardigen Vorst begeerde, om hunne maatfchappij door wetten te bevestigen : en, hoe edel het niet zijn zou, wanneer hij de nog woelende driften van dit volk met eenen wijzen teugel leiden, en geheel zijn vaderland door de banden van zuivere vriendfchap aan het zelve voor altijd verbinden kon." Dit voordel had eenigen invloed op nu ma's welwillend hart. Goede voor-] teekenen fcheenen hetzelve te bevorderen,1 en alle de inwooners van Cures verzamelden zich, zoo ras zij van den last der afgezanten gehoord hadden, rondom hun besten burger, om hem de kroon te doen aanvaarden, waaronder zij zich met het machtig wordend Rome en hunne voorige landgenooten volmaakt zouden kunnen vereenigen. Op zoo veel aandrang, en met zulk een edel oogmerk nam, eindlijk, numa het aanbod aan, en, den Goden geofferd hebbende, vertrok lüj naar Rome. (i) De (O Plut. *» numa p. 63. I. DEEL. I i. boek ii. hoofdst. Numa leemt da >pdragt tan.  I. boek II. hoofdst. Inhaaling van numa. Voor Ko ring open lijk erkend CO PLUT. in NUM. p. 63, 64. DION. HAL. L. II. p. 121. 130 romeinsche De Raad en het volk, ongeduldig eenen man te zien, die eene eer had kunnen afwijzen , waarin anderen hun hoogst geluk zoeken, en ook hier in zijne wijsheid eerbiedigende , gingen numa te gemoet, en geleidden hem juichend ter ftad in. Hier ontvongen hem de vrouwen met vrolijke feestgezangen, de altaaren rookten, en de vreugde was zoo algemeen, als of men geen Koning, maar veel eer een koningrijk gewonnen had. (1) . Te midden der markt gekomen, riep sp. vettius, die toen tusfchenkoning was , het geheele volk ter ftemming bij een, om door deszelfs algemeene ftem de opdragt des rijks aan numa te bevestigen. De Raad bekrachtigde deszelfs uitfpraak, en algemeen riep men numa voor Koning uit. Eer hij, echter, de kenmerken der koninglijke waardigheid aanvaardde, ging hij met de Wigchelaars op den Capitolynfchen heuvel, om vooraf den Goden raad te pleegen. Intusfchen heerschte 'er onder de geheele menigte , wel-  geschiedenissen. 131 welke op de markt reikhalzend naar de uitkomst van 's hemels teekenen wachtede, eene allerdiepfte ftilte. Eindlijk, vertoonde zich numa, door goede voorteekens begunftigd, in het koninglijk gewaad, aan zijne onderdaanen, die hem andermaal als een godsvruchtig man, en lieveling des hemels, met het allereenftemmigst gejuich en handgeklap voor hunnen Vorst aannamen, (i) Daar numa, voor wien de rust en ] vrede eene behoefte was geworden, zich uit zijne eenzaame ftilte overgebragt zag aan het hoofd van eene oneensgezinde,g ruuwe, menigte, zorgde hij terftond, dat alle verfchillen in den Staat ophielden, en leide hij 'er zich vervolgends geheel op toe, om zijne onderdaanen te verzagten en te befchaaven. De lijfwacht van drie honderd mannen, / waar door zijn voorganger den fchijn vand' eenen agterdochtigen overheerfcher niet had kunnen ontgaan, had numa niet noo- ofdst. deeling 'Rome gilden.  I. BOEK II. HOOFDST. l62 romeinsche müLüs noemde, en 'er zonder vreedzaame eensgezindheid aan geen volks geluk is te denken, koos numa een middel ter vereeniginguit,welk plutarchus het meesterftuk zijner Staatkunde noemt. Hij begreep, naamlijk, dat, gelijk twee ligchaamen, wanneer zij geheel blijven , zich bezwaarlijk laten vermengen , doch zulks allergemaklijkst gefchiedt, wanneer men ze tot poeders kleen maakt, zoo ook de vereeniging der twee bijzondere volkspartijen niet onmooglijk zou blijven, wanneer hij dezelve in kleen e gilden verdeelen kon. Hier toe verdeelde hij alle de liadbewooners in onderfcheiden clasfen naar derzelver handwerken of kunsten. Hij maakte, dus, een gilde van muziekfpeelers , goudfmeden , timmerlieden , verwers, koperflagers, en pottebakkers ; de overige handwerkslieden bragt hij tot een ligchaam. Aan alle deze broederfchappen gaf hij bijzondere voorrechten, en fchreef hij onderfcheiden Godsdienstoefeningen voor , zoo dat de leden dier gilden door deze nadere verbindnis welhaast leerden, elkander te verdragen, en eer-  geschiedenissen. IfjC eerlang de volmaakfte eensgezindheid begon te heerfchen onder Romers talrijke inwooners. (i) De laatfte verbetering , welke numa ondernam, was die van de tijdreekening, of den Almanach. Zijn voorganger, min bedreven in de fterrekunde, had het jaar verdeeld in tien maanden , en zommigen daar van twintig dagen , anderen vijf en dertig en nog meer dagen, lang gemaakt, zonder zich om den loop der zon of der maan te bekommeren, alleen zorgende , dat zijn jaar driehonderd en zestig dagen bevatte, volgends plutar chus (2), of driehonderd en vier, volgens m acrobius, die te gelijk zegt, dat hij de maanden met meer gelijkheid verdeelde. (3) Numa had betere kennis van de beweging der Hemelfche ligchaamen: hij wist dat het maanjaar beftond uit driehonderd vier en vijftig dagen, maar bepaalde het zelve op driehonderd vijf en vijftig, om dat een even getal, door ge- hee- (1) Plut. in numa. p. ju (a) lbid. (3) Ma cr0b. Saturn. Ia I. c. 13, 14, L » 1. boek II. hoofdst. Verbetering in de tijdreekening.  IfJ4 romeinsche L BOEK fl ÏÏUÜFDST. heelen deelbaar zijnde, in het bijgeloovig oog dier tijden, ongelukkig icheen. Hij verdeelde het jaar in twaalf maanden, elk van negen en twintig of van een en dertig dagen. Bij de tien oude maanden, die met Maart begonnen hadden , voegde hij Januarien February, welke laatfte, echter, niet meer dan agt en twintig dagen kunnende hebbende, altijd als noodlottig befchouwd, en daarom aan de onderaardfche Goden geheiligd was. Hij deed zijn jaar met January beginnen. Wel bewust dat een zonnejaar elf dagen langer was dan een maanjaar, wilde hij zijne tijdreekening ook hiermede doen overeenkomen, en liet daarom alle twee jaaren een fchrikkelmaand, Mercidinus, van twee en twintig dagen tusfchen fpringen, welke, om de vier jaar, uit drie en twintig dagen beftond, ter aanvulling van de zes uuren, die numa wist, dat een zonnejaar langer, dan driehonderd en vijf en zestig dagen, was. Doch terwijl de zorg van deze invoegingen aan de Priesteren overgelaten was; voegden zij die invallende maand en dag in , of lieten die uit, naar dat zij zich zulks gelukkig of ongelukkig , overeenkom-  geschiedenissen. 165 komiiig of ftrijdig met hunne bijzondere inzichten reekenden, en verwekten door dat middel zulk eene verwarring, dat de feesten en plechtige dagen in vervolg van tijd dikwijls invielen in een jaargetij , waarin zij te vooren nimmer gevierd werden. (1) Wat de bijzondere naamen der maanden betreft: January heette dus naar janus, een vergood Koning van het aloude Italië.1 February was van februare, dat is, reini gen ontleend, wijl het volk zich als dan met de Goden verzoende. Maart droeg den naam van den Krijgsgod Mars; April van de Godinne Venus (A^oSnvi), of van het ontfluiten der aarde in het voorjaar (ab aperiendo) ; Maij van de Godinne Maja, de Moeder van mercurius; Junij van j u n o, of van het bloeiend gelaad der jeugdige natuur (a juventute). De overige maanden hadden haare naamen overeenkomftig den rang, waarin zij, onder romulus, op elkander volgden , waarvan Quinclilis, de vijfde , en Sex- (1) Censorin. te die Nat. c. 20. Süeton, in jül. c. 40. L 3 T. BOEK IL iüOFDST. > naaiTien er Ro ttinfcbe uaudeo.  l66" romeinsche T. BOEK 1(. HOOFDST. Werkdagen en feestdagen. De Bronnen van n u M a's kundendê proefd. Sextilis, de zesde, naderhand de naamen van de twee eerfte Keizeren van Rome , ontvongen. Te gelijk ftelde numa werkdagen en heilige dagen in (dies fasti cjf nefasti) op de eerften werd het recht geoefend, en volksvergaderingen en bijeenkomften van den Raad gehouden, op de laatften was zulks ongeoorlofd. Schoon deze inrichting der tijdtafelen geenzins die volmaaktheid had, welke zij -naderhand van julius caesar ontvongen, moet men, echter, de fterrekundige bekwaamheid van den Sabyn numa bewonderen, wiens fchoonvader tatius nog dankbaar met zijne landgenooten de zoo gebrekige tijdverdeeling van romulu s had aangenomen, (i) en die dus zijne betere bereekeningen aan zijne eigen bekwaamheden alleen verfchuldigd was. Men heeft wel , van den eenen kant , beweerd , en uit de overeenftemming zijner inftellingen willen bewijzen, dat numa den grooten pythagoras tot leermeester zou gehad hebben, doch het (O Zie boven B. I. H. I. bl. 100.  geschiedenissen. l6? het is tevens bewezen, dat die Samifche Wijsgeer eerst anderhalve eeuw na n lima's tijd in Italië kwam. (i) Van de andere zijde, heeft numa zelf voorgewend, dat hij alle zijne inftellingen verfchuldigd was aan de ingevingen eener Nijmf, e g e r i a , en , op dien gi ond , behoefden zich zijne bijgeloovige onderdaanen geenzins te verwonderen over de kundigheden van hunnen Koning. Maar, dat zulks enkel een voorgeven was, om aan zijne wetten een Godlijk gezag te geven , hebben reeds de ouden erkend (2), en behoeft voor ons met de voorbeelden Van minos, zoroaster, lycur- g u s en andere Wetgevers niet bevestigd te worden, om het terftond als een heilig bedrog eener wijze ftaatkunde te befchouwen. Het bijgeloovig volk had, in zijn ambtloos leeven, zijn verblijf in eenzaame bosfchen reeds toegefchreven aan eenen gemeenzaamen omgang met verhevener wezens ; numa vond dit vooroordeel dien- ftig (1) Dion. hal. L.II. p. ui. plut. in num.a p. 60. (2) Ibid. p. 62. Dion. hal, L. II. p. 122» L4 I. BOEK li. ioofüst.  L BOEK II. HOOFDST. Romes geluk onder NUMA. i j If53 'ROMEINSCHE ftig tot zijn oogmerk, en mogt het daar toe bevestigen, zonder dat wij hem als een bedrieger hebben te verachten. Maar van waar dan zulke bijzondere kundigheden zonder menfchelijk of Godlijk onderwijs? Ons andwoord is eenvoudig, dat wij ons even min in ftaat bevinden, om alle de zonderlinge verfchijnfelen in de geestenwaereld , als in de zichtbaare natuur, op te losfen. Na een aaneengefchakeld verhaal van de voornaamfte inftellingen van Rome's tweeden Koning , zouden ons nu deszelfs daaden in oorlog en vrede te boeken (laan : maar de gefchiedenis van zijne lange regeering Jaat dit vak geheel ledig. Niet een" perk op zijnen leevensrol vindt 3e menschheid met bloed bevlekt, en de eenzelvige tooneelen van eenen onafgebroken vrede leveren geene tafereelen van ivoelige werkzaamheid voor de nieuwsgierigheid op. Drie en veertig jaaren i>ragt Rome, onder zijn wijs en vreedzaam ^eftuur, in eene ongeftoorde rust door. 's Krijgsmans zwaarden waren in zikkels /erkeerd. Welvaard en overvloed, bethaaving en menfchelijkheid waren de ede-  geschiedenissen. 169 edele belooningen van den dankbaaren grond voor deszelfs zorgvuldige bearbeiding. De gelukkige volksdeugden van" Rome's verbeterde, rechtvaardige en Gods* dienstige inwooners, verfpreidden niet flechts een algemeenen zegen over het land, wiens Koning een wijze was, maar wazemden zelfs eene heilzaame lucht over naar de omliggende volken. Zij, die, onder het voorig beftuur, den ondergang befloten eener groot wordende wolvinne, wier fcherpe tanden al vroeg van fchuldloos bloed droopen , zouden hex thands heiligfchennis hebben gereekend, der Goden aangenaamst offer , een deugdzaam volk, te willen ontrusten, veel min verdelgen. Eene gelijke zucht tot rechtvaardigheid, vrede, voor den landbouw, de opvoeding van hun kroost, en de vereering der Goden bevong hunne nabuuren. Algemeene feesten, fchuldelooze fpelen, onderlinge uitnoodigingen vermaagfchapten Italiëns onderfcheiden bewooners. Vertrouwlijk lieten deze volken hunne onderlinge gefchillen aan nu ma's uitfpraak over. Onder zijne eigen onderdaanen haatte niemand zijn perzoon , benijdde E 5 geen r. BOEK II. OOFDST.  I- boek II. hoofdst. Num a's dood. [70 romeinsche *een mensch zijn geluk, en dacht 'er geen fterfling om, om de teugels der Regeering aan handen te ontrukken, wier ongemeene bekwaamheid elk eerbiedigde, (i) De bewustheid van dit alles fchonk aan numa het zeldzaam lot, van gelukkig op zijnen throon te zijn. Geene wachten behoefden hem te omringen, daar hij geen kwaad van kinderen vreezen kon, die hem als hunnen vader beminden. Geene legers behoefden in de wapenen te wachten op zijne wenken, daar hij met de volmaaktfte bedaardheid het kwaad gerucht van eene vijandlijken optocht hoorende, op goeden grond andwoorden kon, en ik ben met offeren bezig. (2) De Voorzienigheid zelve zegende alzins eenen Vorst , die haar weldaadig oogmerk , het geluk haarer redenlijke fchepzelen , met het menschlievendst hart, op eene verftandige wijze , hielp bevorderen. Zij rekte zijn nuttig leeven tot den hoogen ouderdom van tagtig jaaren, zonder hem den min- (1) Plut in rom. p. 73. dion. hal. Lr. II. p. 135. liv. L. I. c. 21. (2) Plut. Ibid. p. 70.  geschiedenissen. 171 minften last der jaaren te doen gevoelen. In het vol bezit zijner zintuigen en verftandelijke vermogens, betaalde hij, zonder de minfte ziekte, in debedaardfte kalmte van geest, den algemeenen tol der natuur. 's Konings uitvaart was het fprekendst blijk van zijn bemind, verdienstvol, charakter. De nabuurige volken, de vrienden en bondgenooten van Rome, woonden zijne lijkftaatfie bij, en vereerden denzelven met kranfen en reukwerken. De Raadsheeren droegen zijn lijk op hunne fchouderen, en werden gevolgd van de geheele Priesterfchaar. Eene groote menigte , waar onder vrouwen en kinderen, llooten den trein , eenpaariglijk met de hevigfte droefheid, en het luidruchtigst gefchrei zijn overfchot vergezellende , als of zij geenen afgeleefden Koning, maar eenen dierbaaren nabeftaanden , in den bloei zijn's leevens weggerukt , ten grave bragten. Op zijnen wil, werd numa's lijk niet verbrand, maar vervaardigde men twee fteenen kisten, waarvan men in de eene zijn ligchaam , in de andere zij- t. BOEK u. HOOFDST. Zijne berravenis.  L boek II. hoofdsx. I < 1 172 romeinsche zijne gefchriften beflooot, en ze beiden op den berg Janiculus begroef. Numa, het doel van zijn Godsdienftig zamenftel, bijzijn leeven, aan de Priesters (pontifices) medegedeeld, en hun met deszelfs geest geheel en al eigen gemaakt hebbende , had zijne gefchriften, wier openbaarmaaking zijn bijgeloovig zamenftel zeker zou ontmaskerd hebben, op deze wijze aan het gevaar van ongewijde oogen geheel willen onttrekken. (1) Langer, dan vijf eeuwen naderhand , ontdekte men , bij het omfpitten van den grond, beiden de kisten, doch vond de eene geheel ledig zonder dat de verteerende tijd eenig overblijfzel van numa's lijk had agtergelaten. In de andere vond men zeven Latynfche en zeven. Griekfche fchriften, die log geheel gaaf en leesbaar waren, doch ïie door den Raad , als gevaarlijk voor len zoo aanmerklijk veranderden en gevestigden Godsdienst geoordeeld, verirand werden. (2) Het CO Plut. in numa. p. 74. Ca) Ibid. liv. L. XL. c. 29,  geschiedenissen. 173 Het is onzeker , hoe veele kinderen numa nagelaten hebbe. Zommige ichrijvers hebben aan numa eene dogter en vier zoons toegefchreven, waar van naderhand de aanzienlijkfte geflachten in Rome hunnen ftara hebben willen afleiden. Anderen zeggen , dat hij flechts ée'ne dogter naliet, pompilia geheetenl, bij zijne tweede vrouw lucretia verwekt. Dit is zeker, dat deze pompilia, de moeder van ancus martius , den vierden Koning van Rome, nu ma's dogter was. (1) Met zeker misnoegen het edel charakter van numa den goeden , dat is den grooten — want deze woorden behoorden altijd gelijkluidend te zijn, — verlatende, kunnen wij ons, in naarvolging van plutarchus niet onthouden, aan te merken, dat zijn uitmuntend voorbeeld ten bewijze ftrekte van deze gulden fpreukvan p l a t o: dat de ftervelingen dan eerst gelukkig en vrij zouden zijn, wanneer de oppermacht over hun, door eene Godlijkebe- fchik- CU PLUT. itt NUMA p. 73, 74. DION. HAL. L. II. p. 136. r. SOEK II. HOOFDST. Zijn nakroost.  I. boek II. hoofdst. DER? 174 ROM. GESCHIED. fchikking, in de handen van eenen Wijsgeer was, die de deugd deed zegepraalen over de boosheid. (1) (O Pr.ut. in numa p. 73.  DERDE HOOFDSTUK. VAN DEN DOOD van NUMA, TOT AAN DIEN van TULLUS HOSTILIUS. N a het overlijden van numa kwam het rijksbeftuur in handen van den Raad, die het zelve, op gelijke wijze, als na den dood van romulus , door eene tusfchenregeering waarnam, welke, echter, van zeer korten duur was. Alle de genoegens eener zoo gelukkige , als zeldzaame , Koninglijke regeering gefmaakt hebbende , verlangde men algemeen naar de throonsopvolging, en door geene partijfchappen langer verdeeld, was de J. voor C. 670. J. van R„ 82. Tullus hostilius tot Koning gekozen.  L b oek Elf. hoofdst. Deszelfs afkomst. 176 romeinsche de keuze tot die waardigheid eensgezind en dus gemaklijk; eenftemmig benoemde het volk tullus hostilius tot numa's opvolger, de Raad bevestigde de keuze, en met algemeen genoegen aanvaardde de gekozen Koning zijne waardigheid , na dat goede voorteekenen zijne verheffing begunftigd hadden. (1) Deze derde Koning van Rome was de kleenzoon van hostus hostilius, een veel vermogend en aanzienlijk man, die uit Medullia , eene Albaanfche ftad , welke zich aan romulus overgegeven had, oorfpronglijk, naar Rome verhuisd, en zich in derzelver legers, tegen de Sabynen inzonderheid, als een dapper krijgsman , loflijk onderfcheiden had. Zijne grootmoeder was de geroofde Sabynfche maagd hersilia, welke aan het hoofd der overige Sabynfche vrouwen de twee vijandlijke legers bevredigd had. (2). Zijn vader, uit dit aanzienlijk paar geboren , had zich min roemrijk gemaakt, doch, aan eene voornaame vrouw gehuuwd zijnde, (O Dion. hal. L.II1. p. 136. liv. L. I. c. 23. (2) Zie boven B. I. H. I. bl. 05.  GESCHIEDENISSEN. J.77 de, een zeer groot vermogen aan zijnen zoon tullus agtergelaten. Hij begon zijne regeering met eene weldaadige edelmoedigheid, waardoor hij het hart des volks en wel des behoeftigen gemeens aan zich op het fterkst verbond. Beide zijne voorgangers hadden uitgeftrekte en vruchtbaare landerijen bezeten, uit welker rijke inkomften zij den plechtigen Godsdienst onderhouden , en eene koninglijke leefwijze gevoerd hadden. Deze landerijen, als goederen van de kroon befchouwd, door romulus met het zwaard aangewonnen , door numa in opvolging bezeten, verdeelde tullus onder alle die behoeftigen, die geene eigen landen hadden , verzekerende zijne overige onderdaanen, dat zijn eigen erfgoed voor alle koninglijke uitgaven voldoende was. (O Hoe veel goeds deze fchitterende wel-1 daad zijnen onderdaanen van hunnen; edelmoedigen Koning ook mogt belooven,c deszelfs ondernemende ouderdom , leevendig ligchaamsgeftel, krijgzuchtig cha- rak- (i) Dion. hal. L. II. p. 137. I. DEEL. M I. boek III. HOOFDST. Deszelfs edelmoedigheid. )eszelfs wlogluchtigharakter.  1^3 romeinsche I. E O F K ur. HOOFDST. Albaan ■ fche oorlog. rakter, en voorvaderlijke roem lieten hun echter niet toe, zich met veele vreedzaame dagen te vleijen. Niet flechts van eene gansch andere neiging als numa, maar oorlogzuchtiger dan romulus zelf, mishaagde hem die vreedzaame kwijnende toon, waar in zijn voorganger het geheele volk geflemd had , en verlangde hij niets meer, dan dien te verwisfelen met den leevendiger wapenklank. Geheel zijn rijk had in zijn oog eene oudwijffche gedaante, welke hem, die de ftille rust van een vredig arbeidzaam leeven, als eene doodlijke flaapziekte, befchouwde, te zeer tegenftond, om niet overal naar aanleiding te zoeken, om zijn volk door den wapenkreet wakker te maaken. Welhaast bood zich dezelve aan. Ci) Cluilius , aan het hoofd des Staatsbeftuurs in Alba gefteld, zogt, wangunftig over den voorfpoed van Rome, welke nu niet meer voor eenige andere ftad in Italië behoefde onder te doen, naar eenig voorwendzel, om die aanwasfende grootheid met fchijn van recht te be- ftrij- (i) Liv. L. I. C. 22.  geschiedenissen. i7q ftrijden. Met dit oogmerk gaf hij, in het geheim , aan de behoeftigfte ingezetenen last, om op het Romeinfche grondgebied te gaan ftroopen, hoopende, dat de Romeinen fpoedig gereed zouden zijn , om dit ongelijk te wreeken, en daardoor aanleiding tot eenen oorlog zouden geven. Zijne verwachting bedroog hem niet. De Romeinen verzamelden eenige troepen , vervolgden de ftroopers , drongen tot op den Albaanfchen bodem door, om de rustverlïoorders te ftraffen , en bragten 'er eenige gevangen binnen Rome op. Aanftonds riep cluilius de Albaanen bij een , befchuldigde de Romeinen van het vijandlijk fchenden van hun grondgebied, vertoonde hun hunne gewondde landgenooten, en deed, door den grooten ophef van dit alles, het volk belluiten, om afgezanten aftevaardigen naar Rome, ter invordering van behoorlijke voldoening , en, in geval van weigering ter aanzegging des oorlogs. Hostilius, even zeer alle eerfte aanleiding tot een openlijken aanval willende vermijden, en wel te meer, daar het, volgends een oud verbond tusfchen deze M 3 vol- L BOEK HL HOOFDST. Listig gedrag van ÏOSTILIL'S.  i8o ROMEINSCHE I. BOEK III. HOOFDST. volken, geen van beiden geoorloofd was elkander te beoorloogen, ten zij vooraf, op eene vriendelijke wijze, herftelling der ongelijken gevraagd was, liet de afgezanten, wier last hij zeer wel kon gisfen, door zijne vrienden allerminzaamst ontvangen , en op de heuschte en innemendfte wijze onthaalen, doch gaf tevens voor, door dringende bezigheden verhinderd, hun niet terftond gehoor te kunnen verkenen. Intusfchen zond hij , den volgenden nacht, zijne afgezanten van eenen Verbondspriester vergezeld , en grondig van hunnen last onderricht, naar Alba af. Dezen kreegen op hunne eisfchen ten andwoord, dat zij als verbondfchenners, die zijne afgezanten nog niet eens met een andwoord verwaardigd hadden , konden vertrekken , en zijne oorlogsverklaring mede nemen. Het hoofd des geza-tfchap vroeg hier op, of hij dan hun voor verbondfchenners hield, die het eerfte de afgezanten zonder voldoening te rug zond ? Dit door cluilius erkend zijnde , riep de Verbondspriester de Goden tot getuigen, dat de Albaanen, diihalven, aan i/eibondfchennis 1'chiudig waren, en het hun  GESCHIEDENISSEN. l8l hun dus vrij ftond ze als vijanden den oorlog aan te doen. Hier op verliet het gezantfchap Alba. Na hunne wederkomst,1 gaf nosTiLirjs den Albaanen gehoor. Dezen, onkundig van dit beftaan, en ingenomen door het genooten onthaal, ontfchuldigden zich, dat hun last hun verplichtte het onaangenaam voorftel te doen van eene fpoedige voldoening, of onmiddelijke oorlogsverklaring. Het andwoord van tullus was, dat zij hunnen meester konden verklaaren, dat, daar hij den oorlog wilde, tullus dien wederkeerig met al zijne macht zou voeren, en de Goden bezwoer, dat zij al den ramp van denzelven op de eerfte verbondbrekers zouden doen vallen, (i) De dertig dagen, welken 'er, volgends; nu ma's inftelling, moesten verlopen,, eer de Romeinen den oorlog door eenigen vijandlijken aanvalmogten beginnen, wer-j den van tullus befteed, om een aan-; zienlijk leger, niet flechts uit Romeinfche burgers ., maar ook uit hulptroepen der bond- (0 Dion. hal. L. III. p. 137— I3p. liv. L. i. c. 22. M 3 1. soek III. ioofbst. '. voor C. 667. . van R. 85. ! ast der ieide le> ;ers.  I, BOEK III. HOOFDST, Dood vai CLUILIUS. Iö2 romeinsche bondgenooten beftaande , in het veld te brengen. Na die dertig dagen floeg hij zich omtrend vijf mijlen van Rome neder. Cluilius verfcheen met geene mindere macht. Alles dreigde de gruuwzaamheid en woede van een burgeroorlog tusfchen bloedverwanten. Albaanen en Romeinen waren oorfpronglijk van één gellacht, en voerden thands met geen ander doel de wapenen, dan om zich boven elkanderen te verheffen. Het grootfte vuur, echter, verflaauwde welhaast bij de legerhoofden , wanneer zij, met eerzuchtige oogen elkanders vermogen bereekenende , het zelve vrij gelijk vonden. Hier door te rug gehouden van dien eersten fchok, waarmede ieder zijnen vijand gehoopt had, te zullen te rug drijven, verfchansten zij zich beiden in hunne legerplaats. Deze werkloosheid verwekte een gemor in het Albaanfche leger , welk deszelfs Bevelhebber deed befluiten, om zijnen vijand tot een treffen uit te dagen, of 1 in deszelfs leger te gaan aanvallen. Doch zijn onverwachte dood belette dit. Na dat alle toebereidzelen tot dat oogmerk gereed waren, vondt men hem, den volgen-  geschiedenissen. 183 genden morgen , ontzield in zijne tent liggen, te midden zijner lijfwacht, zonder dat men het minfte teeken, 't zij van' eenen geweldigen dood, 't zij van eenig natuurlijk ongemak, aan zijn lijk ontdekken kon. Tot deszelfs opvolger benoemden de Albaanen mettius fuffetius, eenj mensch, even onbekwaam in den oorlog,» als ontrouw in den vrede. Daar hij de voornaame aanftooker van zijnen voorganger geweest was , werd hij nu de gefchiktfte geoordeeld, om een verveelenden , werkloozen, krijg met fpoed en nadruk ten einde te brengen. Zich aan het hoofd des legers gefield, en de hagchelijkheid eener beflisfchende onderneming in-ziende, zakte ook welhaast bij hem die moed , waarmede hij weleer der Romeinen ondergang gedreigd had. In plaats van naar eene gelegenheid tot een hoofdtreffen te zoeken, zag hij 'er veel meer naar eene uit, om met eer den veldtogt door een minzaam verdrag te eindigen. Hierin was hem het volgende naricht gunftig: dat de Fideners en Vejers zich gereed maakten, om, zoo haast de beide legers met M 4 el- I. BOEK U(. IOOFDST. 'UFFET1US Ier Albaa•en Vel citeer.  184 romeinsche r. BOEK II!. HOOFDST. Mondgefprek tusfchen de legerhoofden , en be fluit tot eea kamp gevecbt. eikanderen aan den flag waren, en de een den anderen verzwakt had, dezelven terftond aan te vallen, en zich tevens te ontdoen van het juk, waaronder hun romulus gebragthad. (i) Van deze tijding maakte fuffetius gebruik , om den Koning voorflagen tot vredeonderhandeling te doen, zich verheugende, zonder fchijn van fchroomvalligheid, hier toe de eerfte te kunnen zijn. Daar tullus dezelfde berichten ontvangen had , was hij, hoe ftrijdig zulks anders met zijnen aard ook was, nu geenzins ongezind, om naar de voorflagen van zijnen vijand te luisteren. Men hield tusfchen de beide legers een mondgefprek. De Bevelhebbers, door hunne overige legerhoofden verzeld, begroetteden elkander als vrienden en nabeftaanden. F u f f e t i u s had den Romeinfchen Koning kennis willen geven van de zamenzwering der Fideners en Vejers , en vertoonde de brieven , welken hem dit ontdekt hadden. Tullus erkende, dat dergelijke berichten hem reeds lang werkloos O) Dion. hal. L, HF. p. 130-141.  geschiedenissen. 185 loos in zijne legerplaats hadden gehouden. Beiden waren zij niet ongezind , hunne geichillen bij te leggen, en hunne onderdaanen te vereenigen. Tullus floeg hier toe eene verhuizing der voornaamfte geflachten naar Rome voor, of, zo men zulks niet wilde, de aanftelling van eenen gemeenenRaad, om, onder hetopperbeftuur van een van hun beiden, de gezamenlijke onderdaanen op éénen voet te regeeren. Na een afzonderlijk overleg met de zijnen , weigerde de Albaan wel geene vereeniging des volks , maar volftrekt alle verhuizing naar Rome. De vraag was dus, welke plaats de hoofdflad van dat vereenigd beftuur zou zijn- De een beriep zich op de voorrechten eener moederftad, wijl de Romeinen volkplantelingen der Albaanen waren; de ander beroemde zich op Romers toenemende grootheid, en lïelde, eindelijk, zijnen mededinger voor, door een tweegevecht dit verfchil te beflisfchen. Dit voorftel namen de Albaanen aan, en nu zou men het getal der kampvechters bepaalen. Tullus wilde 'er flechts twee toe gebruiken , en daagde in perzoon fuffetius tot dezen tweeftrijd uit. M 5 De- L BOEK III. aOOFDST.  i86 ROMEINSCHE L boek IIL hoofdst. Naarijver in de legers, om onder de kampvech ters te behooren. (O Dion. hal. L. III. p. 142-150. (2) Machiav. Difc.polit. L. I. ch. «3. Deze, echter „ een bloodaard in zijn hart zijnde , wist fchoonfchijnende redenen genoeg bij te brengen , om zich hier aan te onttrekken, en de keuze van een drietal van wederzijde aanneemlijker te maaken. Hier toe eenpaarig befloten hebbende , eindigde het mondgefprek , en keerde elk weder naar zijn leger, (1) met voornemen om, tegen alle regelen eener gezonde ftaatkunde , eerlang hunne geheele onafhanglijkheid en oppergezag af te laten hangen van den wisfelvalligen kans van een onaanmerklijk kleen gedeelte van hunne macht. (2) Naauwlijks was de uitflag dezer onderhandeling in beide de legers bekend, of elk der krijgslieden wilde de eer hebben, voor zijn vaderland in den wedftrijd te deelen. Deze meende door zijne geboorte, gene door zijne ligchaamskrachen, een ander door zijne behendigheid of reeds betoonde dapperheid, recht te hebben op eene plaats in het eerwaardige drietal, waaraan het vaderland deszelfs  geschiedenissen. 18? zelfs vrijheid^ toebetrouvvde, en zich deszelfs grootheid fchuldig zou willen reekenen, Deze algemeene moedige drift,' welke den Albaanfchen Veldheer befchaamen moest, zou de keuze van een drietal allermoeilijkst gemaakt hebben, indien fuffetius aan eene zonderlinge omftandigheid den fchijn eener Godlijke befchikking niet had gegeven, (i) Sequinius, een Albaan, had, ten gelijken tijd, zijne tweeling dogters uitgehuuwdaan curutius, een landgenoot van hem, en aan horatius eenen Romein. Beide deze zusters werden gelijktijdig zwanger, en bragten elk drie zoons ter waereld. Dit paar drielingen was in het leeven gebleven , en diende thands, in den bloei der jaaren, en even zeer om hunne dapperheid, als om hunne behendigheid en krachten beroemd, in de onderfcheiden legers. Op dit zestal liet fuffetius zijn oog vallen, en befchouwde het zelve, als door de Goden voorbefchikt, om dit tegenwoordig gewigtig verfchil te bellisfchen, terwijl het bijgeloovig geCO DION. HAL. L. III. p. 150. I. BOEK UI IOOFDST, De Hora* tiërs en Curiatiërs lier toe uitgekozen.  i88 R O MEI NS C HE I. boek III. hoofdst, Door de Curiatiirs aanvaard. Ook door de Hora tiêrs aangenomen. gemeen uit dat zelfde oogpunt dezen neeven de eer , waarmede elk zich anders reeds gekitteld had, niet durfde betwisten. De Albaavfche Veldheer herinnerde dit aan tullus, die niet min genegen was, zijne zaak aan de drie Horatiërs toe te vertrouwen, indien maar de bloedverwantfchap hun hier toe niet ongefchikt maakte, en de aanmoediging tot zulk een familie moord geene heiligfchenn'is fcheen. Fuffetius was reeds verzekerd van de bereidwilligheid der Curiatiërs, en tullus zou het voordel aan derzelver neeven doen , zonder hier toe den minften dwang te willen gebruiken. CO Na eenen ftillland van wapenen voor tien dagen gemaakt te hebben, gaf tullus van deze overeenkomst kennis aan len Raad, en droeg dezelve aan de drie Horatiërs voor. Deze edele jongelingen, geenzins door den luistervollen en gewigCigen post , waartoe het vaderland hun riep , hunne afhanglijkheid als kinderen wn het vaderlijk gezag vergetende, andwoordden, na een kort overleg: dat zij over (.0 Dion. hal. L. IIL p. 150—152.  GESCHIEDENISSEN. 189 over hun leeven niet mogten befchikken, zonder de toeftemming van hem, wien zij het verfchuldigd waren. Deze kinderlijke deugd veredelde de jonge helden in het oog des Konings. Derzelver vader, ongaarn een gevecht aanmoedigende, waarin het bloed zijner kinderen en bloedverwanten ftroomen, waar b'j de verloofde bruidegom zijner dogter, Qwant een der Curiatiërs was haar ten echtgenoot toegelegd) misfchien fneuvelen zou; doch te gelijk even ongezind, dat vuur van vaderlandsmin en heldenmoed, welk altijd zijn hart deed gloeien, te fmooren in een tijdftip, waarin de eerzucht het zelve, ten nutte des lands, in lichterlaaije vlam kon zetten, — liet het aan de keus zijner zoonen zeiven over, de item des bloeds of die der eer en des vaderlands te hooren. Deze keuze was fchierlijk gedaan. Hoe gevoelig ook voor de betrekking des bloeds, waren zij even genegen, het zwaard eerbiedig te aanvaarden , waarmede het vaderland dezelve verbreken, en waaraan het deszelfs eigen grootheid waagen wilde. Deze waare heldenmoed verrukte den ouden, zijn edel kroost omhelzende, noem- I. BOEK iii IOOFDST»  i. boek ut. hoofdst UittOgt der beidt legers n\< hunne voorvech ters. 'Plechtig verbond. I90 romeinsche noemde hij zich dankbaar, een gelukkigen vader, en dreef nu zelf zijne zoon aan, om van dit befluit den Vorst kennis te geven. Inden vollen Raad roemde tullus de edele jongelingen, en gaf, door afgezanten, aan de Albaanen kennis van de volkomen aanvaarding des voorgeftelden wedftrijds. (1) De dag, tot dit gevecht beftemd, daar "zijnde, trok het Romeinfche leger de ftad uit , en geleidde tullus zelf de drie broederen, die hunne vaderlandfche Goden eerst hadden aangeroepen , en nu door het geheele volk vergezeld, geluk toegewenscht, en met bloemen beftrooid werden. Gelijktijdig waren de Albaanen uitgetrokken. De beide legers floegen zich op hunne voorige legerplaats neder, en lieten de grenzen van beider grondgebied voor het belangrijk tooneel van dezen dag open. (2} Eer men den ftrijd liet beginnen, floot men plechtig een onderling verdrag, dat dat volk, wiens burgers de overwinning be- (1) Dion. hal. L. III. p. 152-154. {2) Ibid. p. 154.  GESCHIEDENISSEN. 191 bevochten hadden, het andere onder billijke wetten beheerfchen en beftuuren zou. Dit verbond door een bloedig flachtoffer1 bevestigd zijnde, leiden beide de legers hun geweer af, en traden buiten de legerplaats , om aanfchouwers van den lïrijd te zijn. (O Terwijl elke partij zijne voorvechters aanmaande, om 'er toch alles op te zetten, daar de Goden huns vaderlands; dat vaderland zelf; hunne ouders; alle hunne medeburgers; zoo wel die thands in het leger tegenwoordig, als die afwezig waren ; de oogen gevestigd op hunne wapenen en handen hielden, traden deze heldhaftige kampvechters, door eigen heldenmoed bezield, en door zoo veele fpooren geprikkeld, met eenen heren tred in het midden des ftrijdperks. De beide legers, tegen over elkander gefchaard, omringden dit flachtveld, wel buiten gevaar voor zich zeiven, maar geenzins buiten angstvallige zorg, daar het om het oppergebied te doen was, en hetzelve van den moed en het goed geluk van zoo weinigen afhing. Vol (2) Dion. hal. L. III. p. 154. I. b oek III. IOOFDST. Gefteldïeid der Ie(en*  192 ROMEINSCHE I. BOEK III. HOOFDST. Gefteldheid der jongelingen. < ] 1 ] Vol van deze zorglijke gedachten vestigden zij hunne geheele oplettendheid op een tooneel, 'twelk niets minder dan aangenaam zijn kon. Men geeft het teeken des aanvals, en het drie paar jongelingen, wien de moed van twee groote legers bezielt, treden op elkander, als vijandlijke flagorden, toe. Noch het een, noch het ander, drietal heeft eenig denkbeeld van eigen gevaar, maar ftelt zich de oppermacht of flaavernij zijner landgenooten, en het toekomftig lot zijns vaderlands, waarvan zij de bewerkers zullen zijn, alleen voor den geest, (i) Deze hunne geestdrift fmoorie, echter, de ftem des bloeds niet. Elkanderen genaderd zijnde, leggen zij, voor ién oogenblik, de dreigende wapenen neler, en vliegen malkander weenende inden irm, zich onderling met de hartlijkfte :eekenen der tederfte vriendfchap omheljende. — Hoe onverwacht dit aandoenlijk ooneel ook was, hoe weinig men van het selve eene heldhaftige uitkomst fcheen,te runnen hoopen, misnoegde het evenwel de (i) Liv. L. I. c. 25.  GESCHIEDENISSEN. 193 de vijandlijke legers niet. Niemand kon zijne traanen bedwingen, men befchuldigde alleen der Vorsten onmenschlijkheid,1 die zulke liefhebbende bloedverwanten ten ftrijd hadden uitgekozen. De rechten der natuur dus erkend en geëerbiedigd hebbende, rukken de zes jongelingen zich uit eikanderen los, fchaaren zich in twee reijen, en hervatten, nu alleen voor het vaderland ademende, wederom de vijandlijke wapenen, terwijl ieder zijnen man uitkiest. (1) Zoo ras men, bij den eerden aanval, het geklater hunner wapenen hoorde, en het ge- f flikker hunner zwaarden zag, bevong eene zidderende verbaasdheid de aanfchouwers, en elk bleef fpraak- en adem-loos, zoo lang zich de een of ander nog met geene hoop vleijen kon. Na dat zij handgemeen waren geworden, lettede men niet flechts op alle de bewegingen huns ligchaams, en het beftuur hunner wapenen, maar bereekende men zelfs hunne wonden, en het verlies van hun dierbaar bloed. Na een wisfelvalligen ftrijd, ftorten twee Romeinen CO Dion. hal. L. III. p. 154, 155, I. DEEL. N 7. boek hl :oofdst. Het geecht tussen hun.  194 ROMEINSCHE I. BOEK III. HOOFDST. nen zieltoogend op elkander neder, terwijl de drie Albaanen allen zwaar gewond zijn ; het Albaanfclie leger heft hierop een vreugdegefchrei aan, daar de Romeinen, alle hoop verliezende,hunnen éénen voorvechter , wien de drie Curiatie'rs omcingelen, angstvallig in het oog houden. Gelukkig was hij alléén ongewond, en, zoo onbeftand als hij was tegen alle drie, zoo veel te fterker was hij tegen één voor één. Om zijne vijanden te verdeelen, gebruikt hij deze krijgslist: hij neemt de vlucht, verzekerd, dat zij hem zoo fnel zullenagtervolgen , als hunne onderfcheiden wonden, en verlies van krachten, hun toe zouden laten. Reeds op eenen affland van het flagperk verwijderd , keert hij zich om, en ziet zijne vijanden op verfchillende afftanden van zich, doch den eenen na genoeg, om hem terftond met een hevig geweld aan te kunnen vallen. Te vergcefsch fchreeuwt het Albaanfclie leger, dat de twee anderen hunnen broeder zouden bijftaan ; den eenen afgemaakt hebbende , valt HORATius terftond den tweeden aan. De Romeinen bemoedigen nu hunne fchranderen held door hun gejuich   JU  geschiedenissen. I95 juich over hun onverhoopt geluk: hij haast zich, zijne overwinning te voltooien, en brengt den tweeden Curiatiër om, voor^ dat de derde, die nog op een kleenen afftand is, zijnen broeder bij kan fpringen. Nu bleef nog man tegen man over, maar de hoop op den uitflag was even ongelijk, als derzelver krachten. De een biedt een ongewond ligchaam, en eenen verdubbelden moed, uit eene dubbele overwinning ontftaan, zijnen vijand aan, de ander, afgemat van wonden, afgemat van het lopen, en reeds half verwonnen door de nederlaag zijner broederen , kan flechts met een zwak ligchaam, welk hij naauwlijks voord kan flepen , zijnen overwinnenden vijand tegenftand bieden. Dit mogt ook geen ftrijd heten. Horatius riep reeds zegevierende uit: „ de „ twee eerften heb ik aan de fchimmen „ mijner broeders opgeofferd, den der„ den zal ik voor mijn vaderland flach,, ten, zoo heerfche Rome over Alba!" Naauwlijks was deze curiatius in ftaat, zijne wapenen te voeren , de overwinnaar zette hem het zwaard op de keel, N 2 e» 1. BOEK III. OOFDST.  li B OEK II'. HOOFDST. Alba on derworper aan Rome. (X) Liy. L. I. c. 25. 196 romeinsche en trok hem , leevenloos op den grond liegende, zijne wapenrusting uit. Zegevierend en gelukwenfchend ontvongen de Romeinen horatius in hun leger, en wel met te leevendiger vreugdeblijken , naar maate zij hunne zaak reeds allerhagchelijkst befchouwd hadden. Van wederzijde begroef men de gefneuveiden, evenwel met eene zeer verfchillende geestgefteldnis ; de Romeinen, naamlijk , zagen hun gebied verdubbeld , de Albaanen zich aan eene vreemde heerfchappij onderworpen. Ten tijde van l ivius waren de grafplaatzen dier helden nog in wezen, de twee Romeinfchen wat nader bij Alba, dan de drie Albaanen, die meer naar den kant van Rome begraven waren, allen juist op die plaats, waar zij als flachtoffers des vaderlands gevallen waren. (1) Eer men het veld verliet, erkende mettius zijne nederlaag, en vroeg, overeenkomftig het verbond, welke bevelen tullus hem opleide. De Koning andwoordde:  GESCHIEDENISSEN. 197 de: „ uw krijgsvolk in de wapenen te houden ; daar ik mij van deszelfs hulp, in geval van oorlog met de Vejers, bedienen zal." Nu fcheidden de twee legers van elkander , en trokken weder ftadwaards af. De ] Raad kende tullus eenen zegepraal toe. (1) Horatius flapt, met den| roof zijner drie neeven bekaden, zegevierend voor het leger uit. Doch het gevoel van zijn eigen heldenmoed, de loftuitingen van een volgend leger, en de dankbaare begroetingen, als den verlosfer en vermeerderaar des Vaderlands, door de menigte, welke hem uit de ftad te gemoete komt, bedwelmen eenigzins zijne reden , en, in deze oogenblikken, zoo gevaarlijk voor het verftand , als wenfchelijk voor het hart, maakt zijn heldenarm , door elk bewonderd , zich fchuldig aan een lafhartigen moord, door elk veracht en gevloekt. Zijne zuster, verloofd aan één der drie Curiatiërs, had oogenblikken van vertwijfelenden angst doorgebragt, even zeer door het bloed voor haare broeders , (O Dion. hal. L. III. p. 15?. N 3 1. BOEK lïf. ÏOOFDST. Zuster noord van IOR/H ius. . voor C. 665 . van R. 87.  L BOEK III. HOOFDST. 198 ROMEINSCHE ders, als door de liefde, voor haaren minnaar vreezende. Thands was zij, op het gerucht van den wederkeerenden overwinnaar , met de overige menigte ter poorte, Capena genoemd, uitgedrongen. Meteen bloedend hart ziet zij den trein naderen, aan deszelfs hoofd haaren broeder, en van deszelfs fchouderen de wapenrusting haarer verflagen neeven hangen. Eindlijk ziet zij ook den wapenrok, welken haare eigen handen geborduurd hadden voor haaren bruidegom. Dit gezicht verfcheurt haar het hart, wanhoopend rukt zij zich de haairen uit het hoofd, gilt den naam van haaren gefneuvelden minnaar uit, flaat zich met beide handen op de borst, fcheurt haare kleederen, vestigt haare woedende blikken op horatius, en fcheldt hem toe: „ gij juicht, wreedaardig fchep„ fel, in den moord uwer neeven, en in „ het lot uwer arme verlatene zuster! „ Doof voor de ftem des bloeds, welke u zoo dierbaar was, zegeviert gij over „ uw misdrijf! naar welk wreed ondier „ hebt gij, barbaar! uw hart veranderd?" De jonge held, gebelgd over deze klagten en verwijten, te midden van de aJge- mee-  GESCHIEDENISSEN. 109 meene vreugde en van zijnen zegepraal, floot haar, in zijne drift, het zwaard in het ligchaam, onder het uitbrullen dezer woorden : ,, loop met uwe ontijdige liefde „ naar uwen bruidegom, daar gij uwen ge„ fneuvelden broeder, mij, die nog ïee„ ve, en uw vaderland vergeten kunt. „ Zoo verga het elk, welke eenen vijand ,, van Rome beweent." (1) Na dezen zustermoord flapt hij even moedig naar zijnen vader; en zoo hard vochtig, zoo woest, ja wreed was toen der Romeinen vaderlandsmin , dat horatiüs zich op deze daad kon beroemen bij zijnen vader , die , wel verre van ze te berispen, of door zijn vaderlijk gezag te willen flraffen , niet eens dulde, dat men het lijk zijner dogter hem te huis bragt, in het familiegraf bijzette, of eenige lijkeer bewees. Het lijk der rampfpoedige minnaaresfe werd ter plaatfe, daar zij fneuvelde, door de voorbijgangers begraven, als een verflooten lijk, waaraan zich geene vrienden floorden. De ongevoelige vader, om geen eigen leed den- ken- (1) Dion. hal. L. Hl. p. 157. liv.L. l.c.26. N 4 1. BOEK III. HOOFDST. Hierin door zijnen vader toegejuichd.  L BOEK III. HOOFDST. Rechtsvorderingtegen hor atius. 200 ROMEINSCHE kende , offerde dankbaar den Goden des vaderlands zijne geloften , en leide een vreugdefeest aan, waarop hij zijne bloedverwanten vrolijk onthaalde, (i) Men noeme dit gedrag, welk alle kenmerken van barbaarfche wreedheid draagt, geene grootmoedigheid , noch ver wij te zich zelf eene vrouwelijke tederhartigheid, wanneer men zonder een veroordeelend afgrijzen dit onmenschlijk tooneel niet befchouwen kan. Onze Godsdienst , befchaafder zeden, en vertederd geftel behoeven tot dit afkeurend oordeel niet mede te werken, daar in dien tijd, waarin het broeder- en vader-hart voor zulk eene ongevoeligheid vatbaar was, die zelfde daad reeds als onmenschlijk , als ftrafwaardig, befchouwd werd door den Raad en het volk, bij wien alleen de uitiïekende verdienfte van horatius zijne misdaad veifchoonde. Ci~) Zommige aanzienlijke burgers riepen hem niet te min voor 's Konings vierfchaar, als fchuldigaan eenen zuotermoord, en drongen op de uitvoering CO Dion. hal. L. III. p. 158. Ca) Liv. L. I. c. 26.  geschiedenissen. soi ring der wetten aan, waardoor het niemand vrijftond eenen ander, die niet rechterlijk veroordeeld was , om het leeven te brengen , terwijl het hun gevaarlijk fcheen, ten gevalle van eenen overwinnaar, de kracht dier wetten te krenken. Horatius had aan zijnen vader een voorfpraak, die hem vrijfprak, zijne dogter befchuldigde , derzelver dood eene billijke ftraf, en geen moord, genoemd wilde hebben, en voor zich de onbelemmerde uitoefening van zijn vaderlijk gezag eischte , daar beiden zijne kinderen waren. Tullus zag geen kans, deze nete-] lige zaak met algemeen genoegen te be-< flisfchen. Hij durfde eenen openlijken t zustermoorder niet vrijfpreken, noch hemb als eenen moordenaar ten dood veroordeelen , die zijn leeven voor het vaderland gewaagd , deszelfs luister vergroot , en de vrijfpraak van zijnen vader verkregen had, wien anders het recht en de natuur tot wreeker zijner dogter gefteld had. (1} Hierom veranderde hij deze zaak behendig CO Dion. hal. L. III. p. 155, N 5 r. BOEK nr. HOOFDST. Zijn vader fprak hem voor. tedmidel voor em, door u l lus edacht.  402 romeinsche h < BOEK , UI. 1 HOOFDSr. 1 I I j ] Voor het volk te recht gefield, en op 's vaders voorfpraak vrij gefproken. Hg in eene misdaad van ftaat, en het volk )ij een geroepen hebbende, benoemde hij wee Rechters (duamviri), om hier in uitbraak te doen, overeenkomftig eene wet jp de misdaaden van ftaat gefteld, welke ildus luidde: ,, dat twee mannen de ftaatsnisdaaden beoordeelen. Indien debeklaag3e zich van hun vonnis hooger beroept, dat nen de zaak in appel voldinge : uitgewonïen zijnde bedekke men hem het hoofd, *n hange hem met een koord aan een üoodlottigenboom, na, alvoorens, binnen Df buiten de wallen gegeesfeld te zijn." Daar de misdaad openlijk gefchied was, en door den beklaagden niet ontkend werd, fpraken de tweemannen terftond dit vonnis tegen hem uit: ,, wij oordeelen u fchuldig aan eene misdaad van ftaat. Ga, bijldrager, en bind zijne handen." Reeds had de gerechtsdienaar hem aangegrepen, wanneer horatius, op raad des Konings, die hem gunstig was, zich op het volk beriep. Deszelfs uitfpraak was minder ftreng. De betuiging van den Vader, dat zijne dogter met recht geftraft was, en dat hij anders, volgends zijne vaderlijke macht, zijnen zoon om het leeven zou ge- bragt   mi  GESCHIEDENISSEN. 203 bragt hebben, deed het volk aarzelen. Nu fmeekte hij, dat zij toch hem , die onlangs nog zulk een gelukkig vader was, niet geheel kinderloos zouden maaken. Voords zijnen zoon aan zijn hart drukkende, en, naar den opgehangen buit der Curiatiërs wijzende, riep hij uit: „ kunt gij, „ Romeinen, dezen krijgsheld, dien gij „ pas bekransd en zegevierend weder zaagt „ keeren, geboeid, gegeesfeld, ten dood „ zien brengen ? een fchouwfpel, dat geen „ Albaan zelf zou kunnen aanzien. Wel „ aan, bijldrager, bind de handen , die „ nog onlangs gewapend het Romeinfche „ volk deszelfs oppergebied bevochten. „ Bedek het hoofd van den verlosfer des „ rijks; hang hem op; geesfel hem binnen „ de wallen, maar tusfchen die zegeteeke„ nen zijner vijanden ; of buiten den wal, ,, maar tusfchen de grafpiaatzen der Cu„ riatiërs. Want waar zoudt gij dezen „ jongling ten dood kunnen leiden , waai „ zijne eereteekenen hem niet zouden ver„ heffen boven zulk eene fchandlijke flraf ?' Het volk onbeftand tegen 's vaders taal er traanen, en getroffen, door den moed dej jonglings, die zichalzins gelijk bleef, fpral hem r. bo eic III. HOOFDST.  204 ROMEINSCHE I. BOEK III. HOOFDST. Geringe flrifoefening teger vader en zoon. Gedenk» teekenen van dit ge val. hem vrij, meer uit verwondering zijner heldhaftigheid, dan uit overtuiging van de rechtvaardigheid zijner zaak. Om evenwel de openbaare misdaad des zoons niet geheel ftrafloos te laten, veroordeelde men den vader tot eene geld* boete, en het doen van eenige zoen-offerhanden, die naderhand altijd bij het geflacht van horatius in gebruik bleeven, terwijl men den zoon verwees, met een bedekt hoofd, onder een juk door te gaan. Dit juk, uit twee overeind ftaande en een dwarsbalk beftaande , werd altijd in wezen gehouden, en werd de zusterbalk genoemd. Men richtte der gefneuvelde horatia, ter plaatze daar zij omgekomen was, eene grafplaats van vierkante fteenen op. (i) Eene kleene colom, waaraan de driedubbele roof was opgehangen, getuigde zinds den roem van horatius, daar zij naar zijnen naam genoemd bleef, fchoon de tijd de' wapenrustingen reeds lang verouderd had doen afvallen. Eene wet, ter eere der drie moedige jongelingen inge- fteld, (O Liv. L. I. c. aS.  geschiedenissen. 205 fteld, werd eensgelijks altijd ter hunner gedachtnis onderhouden. Door die wet werden alle drielingen op 's lands kosten groot gebragt. (1) De offerhanden, welken tullus met fchroomvallige godsdienftigheid verrichten liet, om toch alle kwaade gevolgen van deze overtreding der wetten, op misdaaden van ftaat gefteld, af te wenden, billijken volkomen de aanmerking van den ftaatkundigen machiavel over dit geval , dat, naamlijk, geen welingericht ftaatsbeftuur ooit de misdaaden van deszelfs burgers om hunne andere verdienften moet verfchoonen; dat het zelve altijd belooningen gereed moet hebben voor goede diensten zoo wel, alsftraffenvoor misdaaden, doch wanneer het eerst eenen burger beloond heeft voor eenige braave daad, het naderhand dien burger, om eenig misdrijf ftraffen moet, zonder om zijne voorige verdienften te denken. (2) Het Albaansch vredeverdrag, hoe edelmoedig, voor het uiterlijke, ook aangegaan, (l) DION. HAL. L. III. p. IOO» (1) Disc. Polit. L. I. ch. 24. I. BOEK III. I00FDST. Aan- nerking over deze rechtsplee» ging. Zamenzweringtegen Rtme.  i. BOEK III. HOOFDST. Oorlog tegen de Fideners en Pejers. <2o0 romeinsche gaan, had geen langen duur. De kwaade uitflag deed het volk aan fuffetius wijten , dat hij roekeloos hunne geheele onaf hanglijkheid aan een drietal krijgsknechten had toevertrouwd, en reeds voor het derde jaar in zijne overheidspost, welke anders maar een jaar duurde, door tullus bevestigd zijnde, verdacht men hem hierin tevens van gepleegd verraad. Om 's volks gunst te herinneren , ontworp hij het plan, om de Vejers en Fideners tot de hernieuwing van hunnen opftand aan te ftooken, en hun zijnen bijftand te belooven , wanneer deRomeinenhun door hem wilde beoorloogen, hoopcnde, op zulk eene wijze, het lastige juk van onderwerping van de fchouderen zijner ftadgenooten aftefchuiven, waaronder het kwaad geluk hun gebragt had, en om hetwelk openlijk aftewerpen, zij, zoo al moeds genoeg, zeker geene krachten genoeg hadden, (i) Tullus, intusfchen, fteeds gedachtig aan den verraaderlijken flag, dien de Vejers en Fideners hem zouden toegebragt hebben, had het Albaansch verdrag hun ont- (0 Liv. L. I. c. 37.  geschiedenissen. 207 ontwerp niet te leur gefteld, rustte zich, geduurende een geheel jaar, tot eenen oorlog toe, welken hij, aan het hoofd zijner nieuw aangewonne onderdaanen, met allen luister en nadruk dacht te voeren tegen dezemachtige wederfpannelingen. Hij daagde de Vejers voor den Romeinfchen Raad, om hun gedrag te verandwoorden. Maar zij, van hunne fchuld bewust, en op hun verraaderlijk verbond met fuffetius fteunende, verwierpen den dagvaard, vereenigden zich met de Fideners tot eenen openlijken afval, en weezen de Romeinfche gezanten met het hoonend andwoord af, dat zij, zinds den dood van romulus, met wien zij alleen een beëedigd verbond hadden aangegaan, met de Romeinen niets uitfïaande hadden. (1) Volgends het gemaakt verdrag, eischte nu tullus den bijftand van fuffetius , en meende reden te hebben, om zijnen bondgenoot te prijzen, daar die de beste zijner troepen te veld bragt. Hij voerde het vereenigd leger de rivier de Anio over, en floeg hetzelve niet ver van Fidenae neder. CO Dion. hal. L. III. p. 160. I. boek III. hoofdst. Gefteldheid der legers.  208 ROMEINSCHE I. BOEK UI. HOOFDST. Het ontwerp van FUFFETIUS. der. De Vejers wareri reeds den Tiber overgetrokken, en vertoonden, daar zij nevens hunne bondgenooten, voor de muuren van Fidenae lagen, zulk eene aanzienlijke krijgsmacht, dat tullus den volgenden dag verkoos aftewachten, om dezelve met onvermoeide benden aan te vallen. Des anderen daags fchaarde het vereenigde Romeinfche leger zich tegen over het vijandlijke in dagorde. Tullus gebood den linkervleugel tegen de Vejers over, langs den boord des Tibers, fuffetius zou den rechtervleugel tegen de Fideners aanvoeren, aan den kant der bergen. (O Intusfchen had de ontrouwe Albaan zijn voornemen bekend gemaakt aan zijne voornaamfte onderbevelhebbers, wien hij gemaklijk hetzelve deed goedkeuren, daar zijn plan listig genoeg uitgedacht fcheen, om nooit anders dan een goeden uitflag te kunnen krijgen. Bij het aangaan van den ftag zouden zij zich aficheiden van de Romeinen , uitzien, hoe de oorlogskans keerde, en terftond de vijandlijke legers bij- iprin- (0 Liv. L. I. c. 27.  GESCHIEDENISSEN. 20Q fpringen, als dezelve hun vleidde, of de vijanden omcingelen, wanneer die voor de Romeinen mogten bezwijken, om alzoc aan hunne affcheiding bij den Koning den glimp eener krijgslist te geven , zich weinig bekreunende, of hierin een dubbeld trouwloos verraad zou gelegen zijn. (i) Naauwlijks waren de wederkeerige troepen in flagorde tegen elkander opgetrokken , of de Romeinen zagen, tot hunne verbaazing en fchrik, zich door de Albaanen verlaten, die , door hunen Veldheergeleid, den kruin van het bijgelegen gebergte beklommen, en aldaar werkloos ftand hielden. Een ruiter, met losfen teugel op tüllus aanrennende, bragthem deze tijding, daar hij reeds met zijne ruiterij op den vijand was aangevallen. Dit bericht verfpreidde een eenpaarigen fchrik onder de Romeinen, die nu vreesden , zich welhaast van hunne vijanden en trouwlooze bondgenooten ingeiloten te zullen zien. De tegenwoordigheid van geest des Konings redde , echter, zijne onderdaanen van de oogfchijnlijke nederlaag, en deed hun, (i; Dion. hal. L.III. p. 161-164, I. DEEL. O f. boek III. hoofdst. Deszelfs uitvoering.  I. boek hoofdst. i 2IO ROMEINSCHE hun, door eene krijgslist op het verraad zegevieren. Zijne eigen ontfteldnis verbergende, en, in het geheim de belofte, van het genootfchap der Saliërs (i) te verdubbelen, en tempels voor de Bleekheid en Schrik te bouwen, gedaan hebbende, beftrafte hij den ruiter, en riep hij met luider fteinme, voor beide de legers hoorbaar, uit: „ ons is de overwinning, Ro„ meinen! Op mijn bevel hebben de Albaa„ nen dien post betrokken, om den vijand „ in den rug te vallen. Ter zijde van ri„ vieren en bergen ingeflooten, van voo„ ren en van agteren door ons bevochten, „ zal niet een dier trouwloozen den dood „ ontgaan." (2) Deze taal herhaalde hij telkens, door alle de gelederen rijdende, en overal met eenen dubbelen moed den krijgsknecht bezielende, die volkomen geloof in zijne woorden ftelde. Te gelijk beval hij zijne ruiterij, hunne fpeeren om hoog te houden, om hierdoor aan het voetvolk het gezicht te benemen van den aftogt der Albaanen. Deze list redde het le- 00 Zie boven B. I. H. II. b. 143- (2) Front. Stratag. L» Ifc c. 7. ex» I.  geschiedenissen. 211 leger van tullus. De Romeinen hervatteden hunnen moed, hieven weder hun krijgsgefchrei aan, en drongen, met verdubbelden ijver, op de vijanden in. Alle fchrik ging nu tot het vijandlijk leger over. De Fideners, de aanfpraak van tullus hoorende , en derzelver uitwerking gevoelende , terwijl zij fuffetius nog als een werkloos aanfchouwer van dit alles zagen, waanden zich verraaden door den Albaan, en floegen, zonder eenige orde, op de vlucht. De Koning vervolgde hun met zijne ruiterbenden, en hun onherftelbaar genoeg uit elkander gedreven hebbende, keerde hij zich weder tegen de- Vejers, die onverfchrokken hunne plaats zoo lang dapper verdeedigden, tot hun de vlucht hunner bondgenooten wanhoopend maakte , en zij even ongeregeld de wijk naaiden Tiber namen. Veelen, die hunne wapenen afsmeeten en te water gingen, om hun lijf te redden, fmoorden in de doodlijke draaikolken der rivier; anderen, die aan derzelver oever zich beraadden tusfchen eene doodlijke vlucht of ftrijd, werden van hunne overwinnaars overvallen en afgemaakt. Tullus veroverde, O 2 in- i. BOEK II!. HOOFDST.  CI2 romeinsche I, BOEK UI. HOOFDST. Gdrag van FUFFE Tius na de overwin ning der Romeinen» ïntusfchen, de legerplaats der Vejers, en dus was de overwinning voor de Romeinen volkomen, die zeker nog nimmer zulk eene bloedige flachting hadden aangericht, (i) Fuffetius, deze volflagen overwinning der Romeinen ziende , fchikte zich terftond naar den oorlogskans, en verliet met zijn leger de heuvels, om een verflagen vijand verder te helpen vervolgen, en aan tullus den fehijn te geven, van deszelfs overwinning te willen volmaaken. De Koning , dit ziende, en in zijn hart zulk een dubbeld verraad vervloekende, ontveinsde zijne gevoeligheid, prees openlijk de gewaande krijgslist van den Albaan, nam deszelfs gelukwenfchingen aan, en gaf hem bevel, om de Fideners, die, buiten hunne muuren gefloten, nog wijd en zijd rond zwierven, te vervolgen. Fuffetius verheugd, ten minfte één doel bereikt te hebben, de gunst van tullus naamlijk, bragt den dag ten einde met alle vijanden om te brengen, die hem voorkwamen, en keerde met zijne ruiterbenden na zonnen- on- (l) LlV. L. I. C. 27. DJON. HAL. L. III. p.  geschiedenissen. 213 ondergang eerst in het leger weder, om in hetzelve den nacht door te brengen in de algemeene vrolijkheid eener volkomen overwinning. (1) Intusfchen had tullus de aanzienlijkfte krijgsgevangenen verhoord over den waaren toedragt van het verraad; aan de bei de legers een dankoffer, tegen den volgenden dag, voor de overwinning aangezegd; en hun verder allerleie vreugdebedrijven vergund. Van alles volkomen onderricht, ging hij, van eenigen zijner vertrouwdfte vrienden vergezeld, voor middernacht reeds, te paard naar Rome; deed terftond den Raad bijeen komen; gaf van alles verilag; en beraamde met denzelven de wijze, waarop dit verraad te ftraffen, en zich daar tegen, in het vervolg, voor altijd te beveiligen. Voor het aanbreken van den dag keerde tullus weder in de legerplaats, en zond horatius , den voorvechter van zijn vaderland, met eene uitgelezen ruiterbende naar Alba af, om aldaar, als vrienden binnen gelaten, den geheimen last uit te voeren, O) Dion. hal. L. IN. p. 166. O 3 t. BOEK III. 300FDST. TOLLt'! loet in (tile van alles /erflag te lome.  h b oek ui. HOOFDST. Doodltraf van fuffetius. 214 romeinsche ren, waartoe de Raad beflooten had. (1) Alle verdere fchikkingen tot den uitvoer van zijn oogmerk in ftilte gemaakt hebbende , liet de Koning, reeds vroeg in den morgen, het geheele leger oproepen tot eene vergadering, waarin hij eene aanfpraak doen zou. De Albaanen, hiervan het eerst door de uitroepers verwittigd en nieuwsgierig , om in den Koning, in wien zij alleen den onverzaagden krijgsman kenden, ook den redenaar te hooren, plaatften zich het naaste bij de fpreekplaats. Zij waren ongewapend: want bij de ouden droegen de krijgsknechten, zelfs in het veld, geene wapenen, dan wanneer zij 'er gebruik van moesten maaken. De Romeinen, wien het aangezegd was, onder hun opperkleed een kort zwaard mede te brengen, llooten om hun eenen kring, terwijl derzelver hopluiden last hadden, op 's Konings bevelen zorgvuldig te letten. Nu ontdekte tullus het verraad van fuffetius,toonde den Romeinen hoe zij hun behoud alleen aan zijne tegenwoordigheid van geest, en CO Dion. hal. L. III. p. 166,167.  geschiedenissen. 2,1$ en hunne overwinning aan de hulp der Goden te danken hadden. Deze doemwaardige trouwloosheidjop het afzichtigst afgemaald hebbende, openbaarde hij zijn genomen beiluit, om al de Albaanen naar Rome te doen verhuizen, aan het volk het burgerrecht te geven, de grooten onder den Raad aan te fchrijven, en, na de hechting van Alba, van beiden de volken ééne burgerij, één gemeenebest te maaken. Te vergeefsch werden de Albaanen, op het hooren van deze taal, onrustig: zich door een gewapend leger ingefloten ziende, dwong hun de vrees tot ftilzwijgen. Tullus vervolgde zijne aanfpraak, en veroordeelde fuffetius, als een dubbelhartigen verraader, tot eene ftraf, in het oog van dien Romein, aan zijne misdaad voegende. Hij werd met handen en voeten aan twee, van elkander afgekeerde, wagens gebonden, en, daar de eene voerman zijne paarden naar Rome, de ander naar Fidenae, gelijktijdig voordjoeg, van een gescheurd. De aanfchouwers keerden hunne oogen van dit ijslijk toneel af: en deze, zegtLivius, was de eerfte, maar ook de laatfte ftrafoefening, waarin de Romeinen O 4 de i. BOEK III. IOOFDST.  I. BOEK m. HOOFDST. Verwoei ting van Alba. <2IÖ ROMEINSCHE de menschlijkheid vergaten, zich anders, met recht, kunnende beroemen, dat geen volk ooit geneigder tot zagte ftraffen was. (i) De medepligtigen van den verraader werden met het zwaard geftraft. (2) . Terwijl deze gewigtige gebeurnis in het leger voorviel, had horatius zich vervoegd bij de inwooners van Alba, en, als vriend, de onbewaakte poorten ingetrokken zijnde, zag hij zich, in eene onverfterkte ftad, genoegzaam in ftaat, om zijn geheimen last uit te voeren. Die last beftond in de geheele ftad te verwoesten, geen burgerhuis of ftadsgebouw te fpaaren, de tempels alleen uittezonderen. Doch, van den anderen kant, niemand eenig ongelijk, overlast of geweld aan te doen, zich van alle bloedftorting te onthouden, en een ieder te vergunnen, het zijne mede te nemen. {3) Men zond hem hier toe nog eenige keurbenden te hulp. Zonder naar gebeden of voorftellen der burgers te hooren , vongen de krijgsknechten {hun hand. werk CO Liv. L. I. c. 28. (2) DlOJI. HAL. L. III. p. I72. £3) Md. p. 167.  GESCHIEDENISSEN. 217 werk geregeld aan, en de verwoesting was welhaast algemeen. Evenwel heerschte hier zulk een alarm niet, als wanneer eene' ftad ftormenderhand ingenomen, en alles te vuur en te zwaard, in dolle vijandlijke woede, verwoest wordt: eene doodfche ftilte , integendeel, uit wanhoop en fmart gebooren, verlloeg den geest der inwooneren. Van verwarring en fchrik niet wetende , wat zij zouden agterlaten, of met zich voeren, liepen zij raadloos door de ftad. Dan ftonden zij bewegingloos in hunne deuren, als waren zij met hunne voeten, even zeer als met hun hart, aan hunne verblijven geboeid: dan weder dwaalden zij, zonder oogmerk, in hunne wooningen om, als wilden zij voor het laatst de tooneelen van hun huislijk geluk nog eens zien, nog eens vaarwel zeggen. Eindlijk blies de ruiterij den aftogt; het eene gedeelte der ftad ftond reeds in volle vlam; men hoorde het gekraak der inftortende daken; ftof en rook bedekten alles met eenen dikken nevel. Nu nam elk, in de haast, te zamen, het geen hem voorkwam, en verliet, met diepen weemoed, zijne Huisgoden , en het verblijf, waarin hij gebooO 5 ren, I. BOEK III. IOOFDST.  L boek IL HOOFDST. Bebou. wing va ai8 romeinsche ren, en grootgebragt was, of gelukkig geleefd had. Een lange trein van zuchtende en weenende burgers, die elkander zonder verdubbeling van fmart niet konden aanfchouwen, vulde de ftraaten. Bittere klagten gingen'er ten hemel op, inzonderheid van de vrouwen, wanneer zij de bezette tempels voorbij trokken, en haare Goden, als het ware, gevangen agter lieten. Na dezen uittogt flechtte het Romein/ene voetvolk verder de geheele ftad, en vernielde, bijna in één uur, het werk van meer dan vierhonderd jaaren. (i) Dus zag Alba, voor bijna vijf eeuwen door den zoon van ^eneas gebouwd, tot eenen hoogen trap van volkrijkheid, macht, en voorfpoed geftegen, de moederftad van dertig Latijnfche fteden, zich door haare jongfte volkplanting voor altijd vernield en verwoest, zonder ooit uit haare "puinhoopen het hoofd te hebben kunnen opbeuren. (2) Intusfchen zag Rome haare grootheid 1 rijzen door de aanwinst eener geheele bur- (0 Liv. L. I. c. 29. / t» Dion. hal, L. III. p. 17a.  geschiedenissen. 219 burgerij: terwijl zij op de puinhoopen van de aanzienlijkfte ftad van geheel Italië geftegen, reeds meesterachtige blikken begon te flaan op haare overige nabuuren. De vermeerdering van het getal haarer inwooners deed tullus binnen haare muuren den berg Coelius befluiten, waarop hij zelf voordaan zijn hof hield, om deszelfs bebouwing meer aanzien te geven. De aanzienlijkfte der Albaanen nam hij in den Raad aan : de Tuïïiërs, Serviliërs , Quintiërs, Geganiërs, Curiatiërs en Cloeliërs waren, van daar, de nieuwe raadsheerlijke geflachten. Verder koos hij uit hun tien ruiterbenden, vermeerderde daarmede de oude keurbenden, en verfterkte, door de befchrijving van nieuwe, zijne legermacht. (1) Voords verdeelde hij zijne nieuwe onderdaanen in tribus en curiae, gaf aan hun, die te vooren van den handel leefden, eenig land, om te bebouwen , en wist door eene volkomen gelijkheid van burgerrecht, en alle andere verplichtende oplettendheden, allen misnoegen (O Liv. L. I. c. 30. I. BOEK III. HOOFDST. dei; berg Coelius.  220 ROMEINS C HE I. 1 o es III. hoofdst. J. voor C. 662. J. van R. 90. Oorlog tegen de Fideners. gen der gedwongen inwooners te veranderen in de onderwerplijke goedwilligheid van vergenoegde burgers. CO In het volgende voorjaar bragt de krijgszuchtige Vorst wederom zijne troepen te veld tegen de Fideners, die, door geene bondgenootenonderfteund, roekeloos met eenige gehuurde benden het hoofd durfden bieden aan zijne overwinnende wapenen. Een aanmerklijk verlies deed hun bij het eerfte treffen hunne minderheid gevoelen , en zich nu wel willende vergenoegen met hunne muuren te verdeedigen, flooten zij zich in hunne ftad op. Tullus floeg, echter, zulk een naauw beleg om de ftad, dat zij genoodzaakt was, zich op zijne genade overtegeven. De Koning vergenoegde zich, met de hoofden van de voorige zamenzwering en opftand te ftraffen , liet de overige inwooners in het bezit en genot van hun eigendom , en bragt het regeeringsbeftuur op den ouden voet van onderwerping aan het Romeinsch gezag. Weinig had het tullus CO Dion. hal, L. III. p. 172.  geschiedenissen. 221 lus gekost, thands , voor de tweede keer, zegepraalend Rome in te trekken, (i) Grooter tegenftand vond hij in een daarop volgende krijg tegen de Sabynen. Stout op zijn goed geluk en krachten, deed hij hun den oorlog aan, hoewel zij, in dien tijd, naast de Etruriërs, het talrijkfte en krijghaftigfte volk van Italië uitmaakten. Wederzijdfche beleedigingen , waarover de een of ander geene voldoening wilde geven , gaven de aanleiding tot dezen oorlog. Zommige Romeinen zouden bij den tempel van feronia, eene bosch-en tuin - Godin , op een gewoone volkrijke markt, het ongelijk geleden hebben, van door de Sabynen gevangen genomen, en van hun eigendom beroofd te zijn geworden : terwijl de Sabynen dit nog eene wedervergelding zouden genoemd hebben voor het verlies hunner burgeren , die weleer in de vrijplaats van romulus hunne wettige overheid ontlopen waren. Wat hier van ook zijn mag, een oorlogzuchtig Vorst heeft altijd redenen of ten minHen voorwendzelen genoeg, om zijne naCO Dion. hal. L. III. p. 172. I. boek III. ioofdst. Sabynfche jorlog.  I. BOEK III. HOOFDST. 222 romeinsche nabuur en te ontrusten. De Sabynen, wel wetende, hoe zeer de deelneming van tatius aan het beftuur van Rome hun verzwakt, en de aanwinst van geheel Alba, haare vijandinne verfterkt had, zagen angstvallig naar vreemden bijftand om. Noch Etrurie, noch de. Vejers gaven, echter , openlijken onderfcand, eenige vrijwilligers uit de laatften, en een aantal huurlingen uit beider gemeen maakten alleen den vreemden fteun uit, waar op zij gebouwd hadden. Daar men wederkeerig, zich met zoo veel drift ten oorlog toerustte , dat het onzeker fcheen , wie den eerften aanval doen zou, floeg zich tullus het eerst op den Sabynfchen grond neder, (i) Welhaast geraakten de beide legers handgemeen11, en kon de nacht alleen een einde maaken aan den flag. Geen van beiden kon zich op de overwinning beroemen, maar wel met zulk eene ontzetting het getal der gewonden en gefneuvelden opmaaken, dat men wederzijds geen lust gevoelde , om, geduurende dien veldtogt, zulk een (O Liv. L. I. c. 30.  GESCHIEDENISSEN. 223 een Moedigen oorlogskans andermaal te beproeven. In het volgende jaar, hervatte men den krijg met nog grooter legermacht. De beide legers vielen elkander aan, bij de ftad Eretum, en ftreeden met alle mooglijke woede en vrij gelijke kanfen, tot dat tullus zijne handen ten Hemel hief, en een feest tereerevan SATURNusenoPS beloofde (1), benevens eene verdubbeling van het getal der Saliërs, indien de overwinning den zijnen begunftigde. De Romeinfche benden , in hun bijgeloof zich nu van der Goden bijftand verzekerd houdende , verdubbelden hunnen moed en krachten, (1) Volgends macrobius (Sat. L. I. c. 7.) zou de dienst van saturnus veel ouder, dan de bouwing van Rome zijn, fchoon tullus hostilius het eerst een rempel voor dien God liet bouwen, en een feest tot deszelfs eer inftelde (c. 8.) terwijl die fchrijver te gelijk erkent, dat varro dien tempel aan l. tarquinius toefchrijft, en deszelfs inwijding eerst onder de Confuh ftelt. Li v ius plaatst eensgelijks de inftelling der Saturnalia dertien jaaren na de uitfchrijving van tarquinius. {\Lib, H. c. ai.) In deze onzekerheid zullen wij de befchrijving van dat feest tot die gelegenheid uiiftellen. I. BOEK III. HOOFDST.  224 ROMEINSCHE I. boek in. hoofdst. J. voor C. 661. J. van R, 9i- J. voor C. 650. J. van R 102. Latynfche oorlog. ï ( i ( j l i t 1 ten, behaalden eene volflagen overwinning , trokken, na de verovering der vijandlijke legerplaats, ' met rijken buit beladen, af, en deeden hunnen Veldheer voor de derdemaal de eer eener luisterijke zegepraal genieten. De Sabynen fmeekten door afgezanten om den vrede , en werd dezelve hun vergund, op zulke voorwaarden, als de Raad kon goedvinden hun voor te fchrijven. Men fneed deze voorwaarden op colommen, die duurzaamer waren dan de herftelde rust, gelijk wij welhaast zien zullen. (1) Stout óp den voorfpoed zijner wapenen, ïischte tullus daarna alle deLatynfche [leden op , welken van Alba afhanglijk jeweest waren. Daar deze opeifching, :chter , eerst vijftien jaaren na de vervoesting van Alba gefchiedde, verwaarligde geene dier dertig volkpantingen de lomeinfche afgezanten met eenig andwoord, tiaar beilooten zij eenpaarig, op eene aljemeene vergadering te Ferentinum, zich e verzetten tegen de overweldiging der lomeinen , en haare gezamenlijke macht in (O Dion. uau L.III. p. 173, 174.  geschiedenissen. 22j in handen te ftellen van twee Opperbevelhebbers. Tullus, van dit befluit verwittigd, maakte zwaarigheid , een bond, genootfchap van dertig fteden, flechts onder twee Opperhoofden, ancüs pü bliciüs van Cora en spusius vecilius van Lavinium, ftaande, geregeld aan te vallen, en fcheen ten oogmerk te hebben, om het zelve door herbaalde invallen en ftrooperijen en door de langduurigheid der vijandlijkheden af te matten. Deze oorlog duurde dan ook vijf jaaren, in welken tijd het tot geen geregelden flag kwam, en geene fteden veroverd werden. Men vergenoegde zich met elkanders oogften te plunderen, trok met dezen buit te rug, en leverde wederzijdsch de krijgsvangenen uit. Medullia alleen, 't welk ten tijde van romulus eene volkplanting ontvangen, en zich nu bij de Latynen gevoegd had, werd ingenomen, en, gelijk men toen dacht, buiten ftaat gefteld, van immer de wapenen weder op te nemen. Daar men, van wederszijde, de zwaarfte rampen des oorlogs met gevoeld had, en dus de gemoederen 1 DEEL- ? niet I. BOEK lil. HOOFDST. I  I BOEK III; HOOFDST. Sabynfche krijg. Il6 ROMEINSCHE niet zeer verbitterd waren , verlangde men onderling naar het einde van eenen verveelenden krijg, en, even genegen tot den vrede zijnde, kwam men gemaklijk omtrend de voorwaarden overeen, (i) De Sabynen, de harde voorwaarden , intusfchen , niet kunnende vergeten , waarop zij den vrede hadden moeten aannemen , meenden, geduurende dezen Latynfchen krijg, eene goede gelegenheid te hebben , om zich fchadeloos te ftellen voor hunne voorige verliezen. Zij plunderden onverhinderd het Romeinsch grondgebied , en maakten , eindelijk, het ontwerp , om Rome zelve aan te vallen. Hier toe vereenigden zij zich tot één leger, en zogten ook daartoe het bondgenootfehap der Latynen aan. Doch hun oogmerk mislukte. Tullus had reeds een ftilftand van wapenen met de Latynen gemaakt, om zich op eens van deze vijanden te ontflaan; de Latynen hielden dit verdrag getrouw; en de Sabynen kreegen, inzonderheid door de overmacht der Romein' (i) Dion. hal. L. III. p. i?5> I76"*  geschiedenissen. 22? meinfche ruiterij , de volflagen nederlaag. (1) Terwijl Rome zich, onder het geleide van haaren heldhaftigen Koning, zag aangroeien in vermogen, en zich reeds ver-i hief op de hulde, welke haare nabuuren haar Jjeweezen , troffen haar twee verfchriklijke rampen, welken elkander meestal vergezellen, een zwaare hongersnood en pestziekte. Deze rampen ontwapenden de machtlooze armen der krijgslieden, en floegen den moed der overwinnende legers neder. Tullus, echter, zou hun geene rust gelaten hebben, daar hij het oorlog en de beweging van «rijdende legers voor de beste hulpmiddelen tegen allerleie ziekten hield, die in zijn oog alleen de gevolgen eener verwijfde rust waren : doch hem zelf overviel de ziekte, en benam hem niet flechts den lust tot krijgsverrichtingen , maar herfchiep hem zelfs van een woest krijgsman, in een bijgeloovig oud wijf. Die oorlogsheld, die zoo lang met de ftille deugden van zijnen voorganger, en deszelfs Godsdienfligheid geCO Dion. hal. L. til p. 174, 175. P 2 I. BOEK 111. HOOFDST. Pest en longerslood.  T. 1)0 EK iii. HOOFDST. Winder teekenen. 223 romeinsche gefpot, die den braaven numa menigmaal voor een verwijfden dweeper uitgekreeten had, verviel nu tot een kinderachtig bijgeloof, verre beneden den fchranderen en ftaatkundigen Godsdienst des tweeden Konings. (i) Hij, die het te vooren eenen Koning onwaardig gereekend had, zich met offerhanden op te houden, liet nu geen bijgeloovig middel onbeproefd , om zijne gezondheid weder te krijgen, maar liet, bij nacht zoo wel, als bij dag, allerleie plechtigheden verrichten , en gaf, in de laatfte dagen zijns leevens, eene geheel andere, en wel zeer onvoeglijke, gedaante aan zijn rijksbeftuur. Natuurlijk hoorde men terftond van wonderen en voorteekenen gewaagen : want daar het bijgeloof heerscht, ontbreekt het hieraan nimmer. Nu kwam men den Raad en Koning vertellen, dat het op den Albaanfchen berg fteenen regende; dan hoorde men eene ftem, uit den top der bosfchen , den Albaanen den eerdienst hunner voorige vaderlandfche Goden aanbevelen. De Koning trok niets in twijfel, (i) Pt.ut. in numa. p. 75«  geschiedenissen. 229 fèJ, en ftelde een zoenofferhande in van negen dagen lang, die ver volgends altijd zoo dikwijls herhaald zoude worden, als1 het volk door wonderteekenen ontrust wierd. (i) Hij ftierf in het twee en dertigfte jaar ] zijner regeering. Een hevige brand, inj zijn paleis ontdaan, deed hem met zijne vrouw , kinderen en geheel gezin omko-i men. Het bijgeloof zag hierin der Goden wraak over de lange verwaarloozing van hunnen dienst, en fchreef den brand aan den blikfem toe; de ftaatkunde heeft zijnen throon op volger verdacht gehouden, als of de kleenzoon van numa, zich ongaarne langer van de kroon verftoken gezien had, op welke de kinderen van tullus hem zelfs allen uitzicht benamen. (2) De verdienften van dezen Vorst befton-z den alleen in zijne krijgshaftigheid. Zijn " moed, zijn fchrander beleid , inzonderheid , verdienen roem. Doch met hem als krijgsman geprezen te hebben, fchijnt mij reeds geheel zijn lof vermeld. Te zwak CO Liv. L. L c. 31. CO Dion. ha l. L. UI. p. 176. P3 I. BOEK til, IOOFDST. voor C. 63 g . van r. 113. lood van ullus. ]'n Chakter.  I. Boek III. hoofdst. VIE R- 23O ROM. GESCHIED. zwak van' verftand, om een vrijgeest te zijn, was hij flechts een fpotter met den Godsdienst, zoo lang hij zich op zijne overmacht verlaten kon, en deed hij, in den nood, allerleie bijgeloovige geloften. Dit zeker teekent zijn hart ongunftig. Gevoelloosheid en wreedheid vertoonen zich in zijne daaden en vonnisfen. Op zijne ftaatkunde hebben wij de gegronde aanmerkingen van eenen ander reeds gehoord. Zijn charakter, nogthands, deed aanmerklijke diensten aan Rome, door het zelve uit te breiden, en tot een aanzienlijken trap van luister te verheffen boven deszelfs nafa uuren.  VIERDE HOOFDSTUK. VAN DEN DOOD van TULLUS HOSTILIUS, TOT AAN DIEN van ANCUS MARCIUS. Na het treurig uiteinde van Romc's derden Koning, benoemden de Raadsheeren eenen Tusfchenkoning, en na eene korte tusfchenregeering riep men het volk bij een , om eenen nieuwen Koning te t kiezen, 's Volks keuze viel eenpaarig opë ancus marcius, en de Raad bekrachtigde dezelve. Deze benoeming verder door goede voorteekenen beguniligd, en alle vereischte plechtigheden in acht P 4 ge- [. voor C. 638. [• van R. 114. Ancus iarcius at Koning ekozen.  t. boek IV. hoofdst. Dringt op herrtel van den Godsdienst en landbouw aan. 232 romeinsche genomen zijnde, aanvaardde marcius ie Koninglijke waardigheid. Hij was, van ïijne moeders zijde, een kleenzoon van n uma pompilius;(i) en werd ancus bijgenaamd,wijl hij een krommen arm had.fV) De nieuwe Koning, van een geheel anderen aard, als zijn voorganger, zijnde, wilde hef rijk tot dien ftand van huislijk geluk te rug brengen, waartoe zijn grootvader het, met zoo veel toejuiching, gebragt had. Hier toe was thands geene mindere hervorming , dan na den dood van romulus, noodig. De Godsdienftige inftellingen van numa waren verwaarloosd, en de gemoederen zijner onderdaanen , afgetrokken van den vreedzaamen landbouw, en deszelfs eerlijke voordeden , waren geheel verhit door den geduurigen oorlog, en reeds verflingerd op deszelfs buit. Terftond na de aanvaarding zijner regeering riep ancus het volk in eene vergadering bij een , en maakte het, in eene kunstmaatige rede- voe- (1) Liv. L. I. c. 32. (2) Festüs in voce.  geschiedenissen. 233 voering, oplettend op de rampen, die onlangs den ftaat getroffen hadden, door dezelven te doen voorkomen, als ftraffen des Hemels over het verwaarloozen van der Goden dienst. Ook den rampzaligen dood van zijnen voorganger fchreef hij openlijk aan deszelfs minachting voor den Godsdienst en aan den welverdienden toorn der Goden toe. Het eenige middel, om pestziekten, hongersnood en dergelijke onheilen, die anders welhaast het geheele volk verdelgen zouden, te ontgaan , beftond, in het te rug keeren tot dien weg, waar van zij, onder tullus, waren afgeweeken, en waarop zij, onder numa, het wenfchelijkst geluk agtervolgd hadden. Men moest zich, naamlijk, weder toeleggen op den land- en vee- bouw, en allerleie andere eerlijke kostwinningen, doch boven al der Goden dienst getrouw behartigen. Het bijgeloovig volk, welk altijd gaarnu in buitengewoone rampen 's Hemels ftraf- J fen ziet, hoorde 's Konings redevoering't met toejuiching aan ; weet zich 's lands rampen ; herdacht de gelukkige dagen van numa's vreedzaam beftuur, en beP 5 loof- r. BOfilC IV. lOOFDST. 'as daar)or aan:naam bij volk.  L BOEK IV HOOFDST. Hernieu wing van fuma's wetten. Latynfeb oorlog. (1) Dion. hal. L. BL p. 177» I78' (2) Ibid. 234 ROMEINSCHE loofde zich alles goeds van deszelfs waardigen naneef. (1) Nu maakte ancus zijn eerfte werk van de herftelling van den openlijken Godsdienst. Hier toe riep-hij de Opperpriesters bij een, en eischte hun alle de voorfchriften af, welken zij van zijnen grootvader , wegens de offerplechtigheden, bezaten. Dezelven liet hij op eiken planken fnijden (naderhand eerst maakte men gebruik van koperen plaaten) en op de markt plaatzen, op dat het volk ze altijd voor oogen hebben mogt. Daarna gaf hij een nieuw leeven aan den landbouw; en vuurde de arbeidzaamheid zijner onderdaanen aan, door openlijke blijken zijner goedkeuring aan den naarftigen , zijner verachting aan den luiaard, te betoonen. (2) ; Naauwlijks, echter, zag a n c u s zich, van den kant zijner onderdaanen, in ftaat gefteld, om het waar geluk van zijn volk te bevorderen, of men dwong hem, van buiten, het pad zijns voorvaders te verlaten , en zijn geheele leeven in een onafge-  geschiedenissen. 235 gebrooken onrust te flijten. De Latynen, 's Konings vredelievendheid voor lafhartigheid aanziende, fchonden het verbond, welk zij met zijnen voorganger hadden aangegaan; ontrusteden de grenzen des rijks; en gaven den Romeinfchen afgezanten, die hierover hunne klagten inbrao-ten, kwaad befcheid. Zij bedroogen zich, evenwel, zeer in hunne verwachting, dat ancus met eene zwakke hand de teugels des rijks, van tusfchen zijne altaaren en kapellen, beftuuren zou : wijl deze Vorst evenveel van het charakter van romulus, als van numa had, en zich van beiden volmaakt wist te bedienen naar het vereisch der omftandigheden. Ziende , dat die omftandigheden hem drongen, zich als krijgsman te doen gelden, daar men zijn geduld openlijk tergde en befpotte, gordde hij even moedig het oorlogzwaard op zijde, als hij vredelievend zijnen onderdaanen den ploeg had in handen gegeven, (i) Eer hij zich over de trouwloosheid der Latynen wilde wreeken, liet ancus geene (O Liv. L. I. c. 32. r. BOEK IV. HOOFDST.  L BOEK IV. HOOFDST. Neemt Po litorium in Verove^ ring ys Medullia Tellena i Fkana. 236 romeinsche neplechtigheid, in het verklaaren van den oorlog, na, welke numa, bij de inftellingder Verbondspriesters, voorgefchreven had. Na verloop van den tijd, daartoe 'noodig, kwam hij met een nieuw geworven leger te veld, en trok, aan deszelfs hoofd, op de ftad Politorium aan , welke zich aan hem overgaf, wijl zij nog geenen onderftand van haare bondgenooten gekregen had. In deze verovering het plan van romulus volgende, bragt hij alle haare inwooners, zonder dezelven eenig leed te doen, of boete op te leggen, naar Rome over, en verdeelde ze aldaar onder de curiën. 'sjaars daaraan was ancus verplicht, die zelfde ftad andermaal te beftrijden, wijl de Latynen 'er eene nieuwe volkplanting in geplaatst hadden, en dezelve , na deze tweede verovering, te Hechten, op dat zij verder geen verblijf voor zijne vijanden zijn zou. Daarna wendde zich het tooneel des oornlogs naar Medullia, door eene Romeinfche » bezetting verfterkt, doch door de Latynen ingenomen, en geduurende drie jaaren bezeten , waarna het door de Romeinen hernomen werd. Tellena en Ficana vielen AN-  geschiedenissen. 237 ancus voords in handen, overal zich op den zelfden voet van romulus van zijne veroveringen bedienende. Drie jaaren1 naderhand genoodzaakt zijnde , Ficana te hernemen , daar de vijand zich weder in het zelve genesteld had, verdelgde hij het te vuur en te zwaard, ziende dat zijne voorige behandeling meer menschlievend, dan voorzichtig, geweest was. Eindlijk, kwam het tusfchen de Latynen en Romeinen tweemaal tot een hoofdtreffen,' waarin de laatften eene volkomen overwin-1 ning over de eerften behaalden. De Koning keerde zegevierend naar Rome weder, en liet flechts eenige troepen onder het bevel van tarquinius (van wien wij welhaast nader hooren zullen) agter, om de ftroopende benden der Latynen verder alle vijandlijkheden te beletten, (i) De Fideners, Vejers en Volscers gevoelden , op geene minder nadruklijke wijze, dat zij met geenen laf hartigen of onbekwaamen krijgsman te doen hadden. Geduurende den Latynfchen krijg, waren J (O Dion. hat. L. III.p. 178,177. I. boek IV. IOOFDST. Geheele 1 verwining der .atynen. Inneming in Finae.  I. B ORK IV. HOOFDST. ^38 romeinsche ren de Fideners van de Romeinen afgevallen , en hadden zich wel niet openlijk voor vijanden verklaard, doch niet te min, door menigvuldige ftrooperijen, de landerijen der Romeinen ontrust. Terftond na het eindigen van den oorlog, trok ancus, met een fpoedig bijeengebragt leger, tegen Fidenae, en doeg hetzelve voor de muuren der ftad neder. De verraaderfche vijanden, zich onverwacht overvallen ziende van eenen Vorst, wiens dweepzucht zij dachten , dat hem nimmer eenige plechtigheid in de oorlogsaankundiging zou hebben doen verzuimen, zogten tijd te winnen, om zich te herftellen. Als onkundig van de reden dezer krijgszuchtige beweging, vernamen zij naar dezelve, veinsden zij niets van den aangedaanen overlast te weten , en verzochten zij eenige dagen, om daar naar te onderzoeken, en, in geval van ongelijk, eene behoorlijke voldoening te geven. Men gunde hun den tijd; dan, daar ancus gewaar werd, dat zij zich van denzelven niet bedienden, om op eenige voldoening te denken, maar veel eer, om zich in aller ijl te wapenen, en • door  geschiedenissen. 239 door het inroepen van vreemden bijftand te verfterken, was de Koning, van zijnen kant, terftond werkzaam, om deze nieuwe trouwloosheid, te gelijk met de oude, te ftraffen. Zich bedienende van eene krijgsverrichting , welke, zo zij al niet geheel nieuw door ancus uitgedacht, ten minften het eerst door hem bij de Romeinen in het werk gefteld is, liet hij van zijne legerplaats tot onder de wallen van Fidenae den grond ondermijnen, terwijl hij een gedeelte van zijn leger tegen de andere zijde van de ftad op liet trekken , met ladders en andere werktuigen, gefchikt, om muuren te beftormen en te beklimmen. De ftedelingen, dien aanval ziende, wendden al hunne macht aan, om denzelven aftellaan, en lieten dat gedeelte der ftad onbezet, waar zij geene vijanden zagen, doch waar de overige Romeinen uit hunne mijn bedektlijk ter ftad indrongen; de Fideners overvielen; de poorten voor hunne fpitsbroeders openden ; gezamenlijk eene bloedige flachting aanrichteden; en, op toelating van hunnen Veldheer, de geheele ftad plunderden. De hoofden des afvals werden door ancus geftraft, die verder L BOES IV. 100FDÏT.  I. boek IV. hoofdst. De Saby ner, verfla gen. De Vèjer, te onder gebragt. De Vokctr, voorkomen hunne nederlaag. Stadsverbeteringenen vermeerde*ring. CO Dion. hal. L. IK. p. 170, 180. (2) Ibid p. 180, 181, i8a. 240 romeinsche der eene fterke bezetting binnen deze muuren agterliet. (1) Te vergeefsch vernieuwden de Sabynen .hunne vijandlijkheden, derzelver vereenigde machten konden de Romeinfche wapenen niet wederftaan, en ter naauwer nood een eerlijken vrede bedingen. De Vejers bezuurden hunnen dubbelden afval met eenen dubbelde nederlaag, en gaven flechts hunnen vijand gelegenheid, twee maal op hunne overwinning te zegepraalen. Eensgelijks zouden de Volscers de Romeinfche legervaanen op hunne muuren hebben geplant gezien, indien derzelver grijsaards niet om den vrede gefmeekt, en de uitlevering der genen, die aan deze vijandlijkheden, door hunne ftrooperijen, fchuldig waren, benevens eene vergoeding van fchade, beloofd hadden. (2) Hoe zeer zulk eene aanhoudende onrust van buiten het plan zijner regeering beftreed, om zijn volk inwendig gelukkiger te maaken, nooit echter verloor ancus hetzelve geheel uit het oog. Zich door de  GESCHIEDENISSEN.. 241 de heldhalftigfte dapperheid nietkunnende ontilaan van den geduurigen aanval zijner nabuuren, die zich, door eene bloedige ondervinding, naauwlijks uit de verkeerde verbeelding lieten brengen, als of hij een bloodaard was, beftcedde de Koning de enkele oogenblikken van tusfchenpoozing des oorlogs met zulk eene edele gierigheid , om zijn rijk inwendig te verbeteren, dat waarlijk alle die verbeteringen den besten Vorst niet zouden onwaardig geweest zijn, fchoon hij eenen vrede van eene halve eeuw genooten had. Elke zijner overwinningen veranderde een aanmerklijk getal zijner vijanden in onderdaanen van zijn rijk, aan wier trouw hem zijne edelmoedige behandeling en de aanneming van hun tot burgers niet toeliet te twijfelen. De fïads muuren konden de vermeerderde burgers niet langer bevatten: hij trok 'er den Jventynfchen heuvel binnen, wiens digte laurierbosfchen plaats maakten voor eene menigte regelmaatige gebouwen , en die te gelijk ftrekken moest tot eene vlerkte tegen allen vijandlijken aanval, (i) Niet (O DlON.^HALt L. III. p. 180, I8l, l83. ï. DEEL. Q I. BOEK IV. HOOFDST.  L BOEK IV. HOOFDST. Aanleg var de ftad en haven Os Ha. 2,42 romeinsche Niet Hechts maakte ancus plaats voor zijne nieuwe onderdaanen, maar voorzag ook zijn rijk van eenen vrijen toevoer van alletleie noodwendigheden, en verkwikkingen, en opende tevens uitzichten tot eene toekomende grootheid, waar aan zich de afgelegenfte volkeren eens zouden onderwerpen. Zijne overwinningen op de Vejers hadden zijn rijksgebied uitgebreid tot aan den oever der Tyrrheenfche zee. In dezelve ontlastte zich de Tiber, die, van het Apennynsch gebergte afkonrftig, voorbij Rome 's muuren langs ftroomde. Deze rivier, tot aan haaren oorfprong, bevaarbaar voor booten, en tot voor Rome voor de grootfte fchepen, fcheen door de natuur zelve gevormd tot eene uitmuntende zeehaven. Haare mond was ruim, en leed geen last van drabbige of flijkerige aanfpoelingen ; haare bedding ging effen voord, waardoor geene ondiepten de zwaarst geladen fchepen hinderden : maar, zoolang de arbeidzaame hand der kunst zich van deze voordeelen der natuur niet wist te bedienen, was de mond van deze rivier veel eer een open zeeboezem, dan eene veilige haven. Greetig van dit aanmerk- lijk  geschiedenissen. 243 lijk voordeel gebruik maakende, leide a ncus deze rivier tot eene uitmuntende zeehaven aan, en bouwde daar bij de ftad Ostia, tot eene fterkte om den handel voor zijn rijk te befchermen. (i) Niet verre van die ftad liet hij verfcheide zoutputten graven, en de uitdeeling van zesduizendmaaten zout, welke hij aan zijne onderdaanen deed , was de eerfte dier openlijke weldaadigheden, waaruit naderhand duizenden van minvermogende burgers hun beftaan vonden. (2) Tegen over Rome, aan de overzijde van den Tiber, lag een vrij hooge berg, Janiculus genoemd. Het voordeel , welk. de veiligheid van ftad en handel daarvan trekken kon , ontglipte het opmerkzaam oog des Konings niet. Dezen berg maakte bij tot eene foort van burg voor Rome, en leide op denzelven eene fterke krijgsbezetting, om de Etrurièrs in bedwang te houden, die den zeehandel ontrusteden, en zich van deze fterkte, met vrucht, tegen Rome, bediend zouden hebben. Om de CO Dion. hal. L. III. p. 18a, 183. (2) Liv. L. I, c. 33. plin. L. XXXf. c. 7. Q * 1. BOEK IV. HOOFDST. Aanleg van zoutpuc- teth Verder- cing van den berjr Janicu,us.  L b o W k IV. hoofdst. Bouwing epner gevangnis. Verfraaijing der itai. (1) Fest. in voce. (2) Liv. L. L c. 33. (3) Ibid. 244 romeinsche ie ftad gemeenfchap met deze fterkte te E*even, floeg hij eenen brug over den Tiber , die, zonder eenige metaalen, alleen van hout, in elkander gewerkt zijnde, den naam van fublicius droeg. (1) Met het aanmerklijk vergrooten en bevolken der ftad werd het moeilijker tegen allerleie ongebondenheden en fchelmerijen te waaken. Daarom liet ancus, midden op de markt, eene openlijke gevangnis voor misdaadigers bouwen (2), zich verzekerd houdende , dat de vrees voor het verlies der vrijheid alleen genoegzaam zijn zou ter beteugeling zijner onderdaanen. Langzaamerhand begon men ook eenige fmaak te krijgen voor het fchoone; a nc u s, ten minfte, verfraaide Rome reeds in veele opzichten, verbeterde verfcheiden gebouwen, inzonderheid den Tempel van jupiter feretrius (3), en zou, wanneer hij langer en vreedzaamer den throon had mogen bezitten, ongetwijfeld de eer heb-  GESCHIEDE, NISSEN. 245 hebben weggedragen, waar mede zijn opvolger prijkt, van zijne onderdaanen gebragt te hebben tot zulk een gelukkigen trap van befchaa ving, als de juiste middenevenredige zijn moet, tusfchen eene boerfche woestheid, welke, wanneer ze lang duurt, een volk verachtlijk maakt, en tusfchen eene verdartelende weelde, waar door de Romeinfche alleenheerfching zelve eindlijk ontzenuwd is. A n c u s Itierf in het vierentwintigfle jaar zijner regeering. Aur. Victor noemt zijnen dood vroegtydig, (O plutarchus, onnatuurlijk (2) , de overige gefchiedfchrijvers zeggen niets van de wijze van zijn fterven, noch van zijnen ouderdom. Zeer zeker is de dood van een goeden Koning altijd ontijdig, in welk een grijzen ouderdom hij ook aan zijne gelukkige onderdaanen ontrukt wordt; en of deze Vorst de achting en liefde zijner onderdaanen waardig was, behoeft, na het verflag zijner oogmerken en verrichtingen , wel niet gezegd te worden. Op CO Dg vi>'s M' c» *. (2) In numa p. 75. Q3 I. boek IV. HOOFDST. Do^d van V.N C U S. f. voor C. 614. [. van R. 138.  ï. BOEK IV. HOOFDST. Deszelfs charakter. 246 ROMEINSCHE Op welk eene wijze ancus zich ook eenen weg ten throon gebaand mag hebben, zijne regeering bewees alzins, dat hij deszelfs bezit waardig was. Alle de oude fchrijvers betaalen aan zijne nagedachtenis de billijke fchatting, waarop zijne edele verdienden recht hebben, en ons hart zou het ons altijd verwijten, wanneer wij dezelve hier fchuldig bleeven. Zijn lof, in oorlog en vrede behaald, behoeft voor dien van geen zijner voorgangers, of zijner opvolgers, te wijken. Zoo wel groote als beminnenswaardige hoedanigheden in zijn perzoon vereenigende, dwong zijne overwinnende arm zijne vijanden tot een be t hoorlijk ontzag, deed zijne edelmoedigheid hun niets anders, behalven alleen hunne overwinning, beklaagen, en veroverde, eindlijk, zijn uitmuntend beftuur de ondankbaarfte harten. Hoe noodig hij den Godsdienst voor den burgerftaat hield, blijkt alzins uit zijne inrichtingen; dat echter dezelve, ook bij hem, dienstbaar aan zijne ftaatkunde was, laat zich daaruit afleiden, dat hij de afvallige Fideners aan dorst vallen, zonder van het plechtig verbondspriesterfchap gebruik te maaken. Schoon  geschiedenissen. 247 vSchoon de oude gefchiedfchrijvers niet melden, dat ancus eenige bediening van den Godsdienst zelf hebbe waarge-1 nomen, fchijnt het echter uit eene oude penning te blijken, dat deze Vorst, niet minder dan romulus, de wigchelroede moet gedragen hebben, (i) Hij liet twee Zoonen na, den eenen nog een kind, den ander een aankomend1 jongling, wier verdere opvoeding hij, bij uiterften wil, toevertrouwd had aan tarquinius, wien wij, onmiddellijk, in het volgende hoofdftuk, zullen leeren kennen. (1) Men zie deze afbeelding in aur. vIct. de Viris UI. c. v. Edit. arntzenii. Q 4 VYF- I. boek IV. ioofdst. Laat twee :oonen na.  VYFDE HOOFDSTUK. VAN DEN DOOD van ANCUS MARCIUS, TOT AAN DIEN van TARQUINIUS den OUDEN. Afkomst Van L. TARQUINIUS. T JuJu cius tarquinius, bijgenaamd de oude, was de zoon van demaraTus,een rijk Corintlnesch koopman. Zijn vader, door een gelukkigen handel op Italië zich aanzienlijke fchatten verzameld hebbende, ontweek met dezelven de roofzucht van cypselus, die, als dwingland, Corinthe overheerschte. Hij vestigde zich in Tarquinie, eene aanzienlijke iiad van Etrurie, in welk gedeelte van Italië hem zijn handel het meest had bekend gemaakt  rom. geschied. 249 maakt. Aldaar eene voornaame vrouw gehuuwd hebbende, kreeg hij twee zoonen, met Etrurifctie naamen, a r u n s en Lu cumo, genoemd. Niets aan hunne opvoeding fpaarende, liet hij hun even zeer in de Griekfche als Etrurifche wetenfchappen onderwijzen. Beiden een huuwbaaren ouderdom bereikt hebbende, trouwden hij ze aan de aanzienlijkfte dogters uit. A r u n s ftierf kort daarop zonder kinderen, doch liet eene zwangere weduw agter. Demaratus overleefde dit verlies niet lang, en liet, onkundig van dezen ftaat zijner fchoondogter, zijnen anderen zoon tot vollen erfgenaam zijner fchatten na. Tanaquil, de vrouw van lucumo, kon zich kwaalijk vergenoegen met het ftil-* le leeven van ambtlooze burgers. Deni rang haarer geboorte ftak te zeer af bij haar tegenwoordigen vergeten ftand, en hierover ongeduldig vuurde zij geduurig de eerzucht van haaren echtgenoot aan, om zich, in een of ander ambt, meer te doen gelden. Lucumo zelf kwam in het * begrip, dat zijne fchatten hem recht gaven op den eerften rang in de maatQ 5 fchap- r. BOEK V. HOOFDST. De eerlcht vatj ?m en zijs echtge>ote.  L. BOEK V. HOOFDST. Bege zich n: Rome, meent weg re< een gc voortee ken te \ den. 250 romeinsche fchappij, maar zag zich overal in Etrurie fchamper afgewezen , als een vreemdeling , wien men zelfs met de middelmaatigfte bediening niet wilde verwaardigen. Deze behandeling, onverdraaglijk voor de eerzuchtige echtgenooten, deed hun befluiten, elders die voordeden te gaan zoeken, welken zij aan hunne fchatten eigen reekenden. Rome fcheen hun de eenige vrijplaats der verdienften: daar wist men nog van geenen volkshoogmoed; daar was de adel nog maar weinige geilachten oud ; daar kon een groot man met luister geplaatst worden; daar hadden reeds vreemdelingen den throon beklommen. Tanaquil, wier eerzucht haare vaderlandsliefde geheel uitdoofde , had weinig moeite, lucumo, die van zijne moederszijde alleen aan Tarquinie verwand was, te doen befluiten, om te Rome zijn beter geluk te gaan beproeven. !ft Lucumo brak met geheel zijn huisen gezin, alle zijne bedienden, en zoo vee3Ple vrienden, als hem wilden vergezellen, edop, en was tot bij den berg Janiculus ge'. .naderd ; wanneer zijne echtgenoote, in m alle de kunften der Etrurifche waarzeggerij be-  geschiedenissen. 251 bedreven, hem eene allergunftigfte voorfpelling van zijne aanftaande grootheid deed, uit dit zonderling geval. Een arend, naamlijk, daalde ftaatig uit de hoogte boven lucumo neder ; nam hem het dekzel van zijn hoofd af; zweefde daarmede, met een fterk geklapwiek, eenigen tijd, boven zijn rijdtuig; zettedehem hetzelve voords weder op; en fnelde toen door de wolken weg. Lucumo zelf aan dit gunftig voorteeken, van nog eens de Koninglijke waardigheid te zullen beklimmen, niet twijfelende, deed, eer hij Romers poorte intrad, plechtige beloften aan de Goden, wanneer zij hem hier in bijitonden. Naauwlijks was hij als een Romeinsch burger toegelaten, of hij ftelde alles in, het werk, om zijne medeburgers te behaa-' gen; hij veranderde zijnen naam in l ucius, en nam, volgends de gewoonte der Romeinen, eenen bijnaam aan, en wel dien van tarquinius naar zijne geboorteplaats ; terwijl men, na zijnen dood, 'er dien van priscus bijvoegde, om hem van den laatften Koning van Rome te onderfcheiden. Zich alzins het voor- ko- r. EO BK v. HOOFDST. Schikte :ich naar Ie zeden er Rtmei. en.  I. BOEK V HOOFDST. Biedt zijne fchatten ten dienften des lands aan. Zijne be vordering te Rome. 252 romeinsche komen van eenen Romein gevende, won hij welhaast 's volks toegenegenheid door zijn edel gedrag, innemend charakter, algemeene beleefdheid, vriendlijkheid, gemeenzaamheid, geldleening en welwillendheid. Om door den glans zijner rijkdommen de oogen der Romeinen, die nog in eene eerlijke armoede leefden, niet te zeer te pijnigen , bood hij den Koning zijne fchatten aan ten dienfte des lands ; en daar deze, tot zijne aanmerklijke fïadsverbeteringen, aanzienlijke fommen noodig had, drong hij hierdoor te gelijk zeer diep in deszelfs gunst. Niet minder, dan zijne ftaatkunde, diende hem zijne dapperheid bij een volk, welk deze hoedanigheid alleen met den algemeenen naam van deugd vereerde. Het bevel over eenig voetvolk voerende , deed hij, in den Latynfchen oorlog , zijn moed en beleid uitfchitteren , en deelde hij, naast den Koning in de eer deioverwinning. Even luisterrijk onderfcheidde hij zich,vervolgends, aan het hoofd der ruiterij; welke verdienften, ancus beloonde door hem te verheffen tot den Raads-  geschiedenissen. 253 Raadsheerlijken rang. Nu deed tarq u 1 n 1 u s zich even zeer in den Raad bewonderen, als weleer in het veld; men erkende en volgde alzins de wijsheid zijner gevoelens , waardoor de achting en het vertrouwen van den Koning jegens hem zoo hoog fteeg, dat hij de opvoeding en zorg zijner twee zoonen, na zijnen dood, aan hem toevertrouwde, (i) Waarfchijnlijk vermoedde ancus echter niet, dat men eenen vreemdeling voor zou trekken tot de Koninglijke waardigheid , boven den natuurlijken opvolger van een bemind Vorst. Den dood des Konings als het beflisfchend tijdftip aanziende, om eenen ftapj ten throon te waagen, liet tarquinius* eensklaps het mom van belanglooze edelmoedigheid vallen, om zich openlijk als eenen ernftigen mededinger naar de kroon te vertoonen. Terftond riep hij eene volksvergadering bij een, en wist zich, voor dien tijd, van zijne voedfterlingen te ontdoen, door hun ter jacht te doen gaan. Zich (O Llv- L. I. C. 34. DION. HAL. L. III. p. 8l, I84-186. I. BO EK v. HOOFDST. T/1rqui- hus ftaat aar den iroon.  254 r omeinsche L B OEK v. HOOFDST. Tot Koning verkozen.J. voor C 614. J. van B 138. Zich haastende, het volk tot eene keuze te brengen, eer de oudfte zoon van a nc u s zijn vijftiende jaar bereikte, en dus eenigzins bevoegd voor de Koninglijke waardigheid fchijnen kon, was hij de eerfte, die zich in Rome, door kuiperijen, ftemkopingen, en vleijerijen, van 's volks keuze trachtte te verzekeren. Geenzins fchaamde hij zich zelfs, 's volks gunst in eene vleijende redevoering te bedelen. Hoe vreemd dit aan het volk ook voor mogt komen, daar tarquinius de . eerfte was , die dus openlijk naar deze waardigheid ftond, mishaagde zulks ech" ter niet. Reeds gewoon den vreemdeling in het veld en in den Raad te zien uitmunten ; geene de minfte minachting voor eenen uitlander kunnende hebben , daar hunne geheele maatfchappij een zamenmengzel van vreemden was', en door zijne edelmoedige en minnenswaardige hoedanigheden even zeer, als door zijne verhevener verdienften, voor hem ingenomen zijnde, fchroomden de Romeinen geenzins de eerzucht ten throon te verheffen, maar gevoelden zij veeleer zekere trotschheid op hunne eigen grootheid en de erkenning van  geschiedenissen. 255 van hun oppergezag , daar zij nu met hunne kroon niet veil behoefden te lopen bij eenen eenzaamen wijsgeer, maar dezelve met waardigheid konden zetten op het hoofd van eenen krijgsheld en ftaatsman , die zich wel verwaardigde, ze, als het ware, in eene knielende houding te ontvangen. — Zonder om de zoonen van ancus te denken, droeg het volk hem eenftemmig de Koninglijke waardigheid op, bevestigde de Raad 's volks algemeene keuze , en begunftigden der Goden voorteekenen den nieuwen Koning. (1) De eerzucht, welke tarquinius ^ ten throon gedreven had, verliet hem opde denzelven geenzins , maar groeide nog 6 veeleer tot heerschzucbt aan. Om 's volks onbepaalde gunst te winnen , de goede dienften zijner begunftigers te vergelden , en zich zelf een onwederftaanbaaren invloed op den Raad te geven, nam hij uit de Plebejers honderd van de aanzienlijkften , wier beleid of moed algemeen erkend werd , en verhief hun tot den Raads- (0 hir.L. 1. c. 35. I. BOEK v. HOOFDST. 'ermeerring van 1 Raad.  1. boek V. hoofdst 256 ROMEINSCHE Raadsheerlijken rang, om met dezelven den Raad tot op drie honderd leden te vermeerderen. (1) Ongetwijfeld juichte het volk eenen Vorst toe, die dus zichtbaar toonde, dat 'er niet, dan een ingebeeld onderfcheid, tusfchen eenen Patriciër en Plebejer plaats had, en dat de laatfte even zeer gefchikt was voor het ftaatsbeftuur, als de eerfte , wanneer de ftaatkunde hem flechts tot de regeering toe kon laten. Het dankbaar menfchengevoel, wanneer deszelfs rechten erkend worden, deed het volk in deze Raadsvergrooting geen ander blijk, dan dat van 's Konings volksgezindheid, vinden. De nieuwe Raadsheeren, tot eenen rang verheven , waar toe hunne geboorte altijd hunne uitmuntendfte verdienften in den weg zou geweest zijn, gevoelden geheel hunne verplichting aan 's Konings goedheid , waardoor de verheffing van den basten Vorst, dien zij met geheel hun hart beminden, zoo edelmoedig ten hunnen opzichte beloond werd. De oude (1) Dion. bal. L. III. p. 199 > 23°' Llv* L* I. c. 35.  geschiedenissen. 257 de Raadsheeren hadden ongetwijfeld de minfte reden, om zich in deze fchikking te verheugen. Op de voorrechten hunner geboorte eenen inbreuk te zien doen ; de vermindering van hun gezag, uit de vermeerdering van hun getal, te kunnen bereekenen; en welhaast bloote werktuigen van 's Konings wil te moeten worden, zou zekerlijk bij den ouden Raad een tegenifand kunnen verwekt hebben, die alzins gevaarlijk voor den, pas ge vestigden, Vorst zou moeten geweest zijn. Hierom maakte tarquinius gebruik van dat zwak, welk hij, bij ondervinding, zoo wel kende, en waaraan meest alle menfchen onderhevig zijn. Hij liet de oude Raadsheeren den naam van (Patres majorum gentïum) Raadsheeren van den eerjlen rang, de jongeren dien van (minorum gentium) van den tweeden rang , dragen. Eene onderfcheiding, die volftrekt alleen in den naam beftond, daar beider gezag, in de vergaderingen, in allen opzichten volmaakt gelijk was : en evenwel was door deze onderfcheiding der ouden eerzucht zoo zeer gekitteld, dat zij, zonder den minften tegenftand, zich van allen I. DEEL. R ge- L BOEK v. HOOFDST.  T. boek V. hoofdst. Vermeerdering der Festaaljche Pries teresfen. 258 romeinsche gezag berooven , en tot bloote werktuigen der Koninglijke macht lieten verhagen. Want altijd een derde gedeelte van den Raad, uit verplichting, en afhanglijkheid, naar zijne oogen omziende, kon het tarquinius niet moeilijk vallen, de meerderheid der Raadsheeren in zijne gevoelens fteeds te doen treden , en, onder den fchijn van een gemaatigd, volksgezind , Koninglijk gezag , eene volkomen alleenheerfching te voeren. Even ftaatkundig trachtte hij, door zijne inrichtingen, de geestlijkheid aan zich te verbinden. Hij handhavende daartoe even zeer de rechten van den Godsdienst, als van den Staat. Hiervan gaf eene onkuifche Vestaalfcht Priesteresfe , pinar ia, naar de wetten geftraft, het rampzalig voorbeeld. Het getal der Vestaalfche Priesteresfen , door numa op vier bepaald, bragt hij tot een zestal; (1) en wilde , voords, den geheelen openlijken Godsdienst , door het bouwen en verfraaijen van der Goden tempels, een luisterrijker aanzien geven. Dan, de onrusten des oorlogs (1) Dion. hal. L. Hl, p. i$9>  GESCHIEDENISSEN. 259 logs verhinderden , voor eenen tijd, deze werken des vredes. Bijna alle de volken, die onder de voorige regeeringen reeds meer, dan eens, waren te ondergebragt, verbeeldden zich, dat hunne onderwerping alleen voor den Vorst gefchied was , die hun had overwonnen , en dat zij van alle afhanglijkheid ontilagen waren , zoo ras de dood hun van zulk eenen Meester ontfloeg. Dit, ten minsten, was zeer dikwijls hun voorgeven , wanneer een nieuwe Koning voldoening over eenen geheimen of openlijken afval vorderde. Het denkbeeld, dat zij,in goeden ernst,den perzoon des Konings geheel en al van zijn rijk onderfcheiden zouden hebben, mag ons vreemd voorkomen , en door de Romeinen zelve altijd voor een gezocht voorwendzel gehouden zijn: niet minder onbegrijplijk is het, echter, hoe volken, die zoo dikwijls voor de overmacht moesten bukken, die thands in den nieuwen Vorst den bekwaamen krijgsman kenden, wiens moed en beleid hun, onder de voorige regeering, reeds de zwaarfte flagen had toegebragt, het durfden waagen, andermaal eenen oorlogsR 2 kans 1. BOEK V. HOOFDST. Gebrek lan ftaatr md. bij Routes narum ren en rijanden.  L BOEK V. HOOFDST. SÓO ROMEINSCHE kans te beproeven, die, hoe langs, zoo ongelijker werd. Men kan , waarlijk, maar zeer weinig fchranderheid of ftaatkunde vooronderftellen bij de nabuurige volken van Rome, daar zij zich één voor één, na eenen vruchtloozen en wanhoopigen tegenftand, de boeijen om de handen lieten wringen, zonder zich ooit behoorlijk met eikanderen te vereenigen , hoe wel zij één belang hadden , of hun bondgenootfehap, zo zij hier van eenigen fchijn gaven, behoorlijk te onderfteunen, fchoon zij in den ondergang hunner bondgenooten hun eigen lot op het duidlijkst konden lezen. Wat men ook van de wonderen der Romeinfche dapperheid mag denken, het had den Latynen, Sabynen, en Etrufcers , met eene goede verftandhouding eenpaarig werkende , geene moeite moeten kosten, om een nieuw rijk te onder te brengen, het geen tegen elk dezer volken geene gelijke legermacht in het veld kon brengen , dikwijls tegen ieder met gelijke kanfen ftreed, en voor de vereenigde macht ongetwijfeld zou moeten bezweeken hebben. Hun wangunftige naarijver mogt hun nu al geduurig de wapenen  geschiedenissen. M: nen doen opvatten, hunne woeste dapper heid mogt dezelven zomtijds nadruklijl maaken, hunne ftaatkunde was al te ongelijk met hunne eerzucht en moed , dan dat zij immer de overheerfching zouden hebben kunnen ontworstelen van de Romeinen , die, even ftaatkundig als dapper, zich van het zwak hunner tegenftreevers meesterlijk wisten te bedienen. De Latynen ontrusteden , terftond na den dood van ancus, het Romeinsch, grondgebied, en icheenen gereed, om gezamenlijk de wapenen te willen opvatten. Welhaast trok de Koning met een aanzienlijk leger te veld, om dit ongelijk te wreeken , wendde zich naar de ftad Appiolae, en vond aldaar een vereenigd leger van verfcheiden Latynfche fteden. Tweemaal flaags geraakt zijnde, behaalden de Romeinen tweemaal de overwinning , en belegerden nu geregeld de ftad , welke zich welhaast , moest overgeven , daar tarquinius ze geduurig door verfche benden liet aanvallen, en de belegerden beftendig al hunne macht noodig hadden, om dezelven af te keeren. De R 3 ftad I. BOKÏ V. HOOFDST. Oorlog egen Je latynen.  I. BOEK V HOOFDST. Cruflnmi num her overd. S6!2 romeinsche ftad ging ftormenderhand over, en werd door het krijgsvolk geplunderd, verbrand, en tot den grond gehecht: het gering overfchot der burgerij werd, na derzelver ontwapening,benevens dengeraaakten buit verkochr, de kinderen en vrouwen voerde men als flaaven naar Rome mede. (O ■ 's Konings tweede veldtogt was tegen Crujluminum , eene Romeinfche volkplanting van romulus, doch nu afvallig, en den Latynen toegedaan. De inwooners dier ftad, het talrijk leger van tarquinius naderen , en zich nog door den minsten onderftand der Latynen niet verfterkt ziende , openden de poorten der ftad, en lieten door de oudften en aanzienlijkften der burgerij , bij hunne onderwerping , 's Konings genade affmeeken. Tarquinius behandelde hun edelmoedig; hun afval kostte niemand het leeven; deszelfs bewerkers, en wel in een zeer kleen getal, ftraftehij door eene eeuwige ballingfchap; de overigen behielden hunne bezittingen, hunne oude voorrechten, en (O Dion. hal, L. III. p. iS5.  GESCHIEDENISSEN. 2f5c en ontvongen flechts eenige Romeinfche volkplantelingen, (i) Nomentum, op den bijftand der overige Latynfche fteden fteunende, had zich mede aan vijandlijkheden fchuldig gemaakt, doch zich nu van haare bondgenooten verlaten ziende, terwijl de Romeinen haare muuren naderden , gaf zich eensgelijks over, en ondervond alzins dezelfde genade. (Y) De inwooners van Collatia, ongenegen tot eene lafhartige overgaaf, maakten zich gereed tot een moedigen tegenftand, en legerden hunne krijgsmacht voor hunne muuren. Na eiken uitval met verlies te rug gedreven, weeken zij naar binnen, doch, te vergeefsch hunne bondgenooten van hunnen toeftand bericht en om bijftand gefmeekt.hebbende, bukten zij, eindlijk, voor hunne vijanden, [die, van alle kanten, hunne -wallen beftormden. Hun oorlogslot was zoo gemaklijk niet. Zij werden ontwapend, onder eene geldboete gelegd, kreegen eene genoegzaame bezetting in, en (O Dion. hal. L. III. p. 186, 187. (2) Ibid. R 4. 1 L boek V. hoofdst. Overgave van Nomentum. Collatia te onder gebragt.  £ö*4 romeinsche L BOEK v. HOOFDST. Corniculum veroverd en verwoest. en moesten voordaan onder eenen Romeinfchen Bevelhebber ftaan. In deze waardigheid liet tarquinius hier zijn neef aruns, om de ongunftige fchikkingen van den ouden demaratus, e g e r 1 u s (behoeftige') bijgenaamd. Naderhand droeg hij den bijnaam van collatinus, die ver volgends de geflachtnaam zijner nakomelingfchap werd. (1) Na de verovering van Collatia trok de Koning naar eene andere Latynfche ftad, Corniculum. De omliggende landerijen onverhinderd geplunderd hebbende, eischte hij de ftad, op eene minzaame wijze, op. Doch de inwooners, ftout op hunne wallen, en vertrouwende op eenen genoegzaamen onderftand van hunne bondgenooten, verwierpen alle voorflagen van vrede. Lang wederftönden zij een volflagen beleg; dikwijls floegen zij den aanval der belegeraars dapper en bloedig af; doch, eindlijk , afgemat door het beleg, vergeefsch op ontzet gewacht hebbende, en onderling verdeeld, of men zich overgeven , of in den tegenftand volharden zou, wer- CO Dion. hal. L. III. p. 186, 187.  GESCHIEDENISSEN. 265 werden zij met geweld overwonnen. De moedigfte verdeedigers fneuvelden bij de verovering; zij die aan hunne lafhartigheid hun leeven te danken hadden, werden met de vrouwen en kinderen voor flaaven verkogt, en de ftad zelve ftrekte, na de plundering des krijgsvolks, ter prooie der vlammen, (i) Het lot dezer fteden deed, ten laatften, de Latynen de noodzaaklijkheid inzien,3 om met vereenigde macht zich tegen hun-c nen overwinnenden vijand te verzetten.; Een aanzienlijk leger zamengebragt hebbende , vielen zij den Romeinen aan, doch op zulk eene ongeregelde wijze, dat het zichtbaar was, dat de wraakzucht, en geenzins een wel overlegd ontwerp, hunne wapenen beftuurde. Zij ftroopten het Romeinfche grondgebied, voerden de landbewooners gevanglijk weg, en vergenoegden zich, met den gemaakten buit weder af te kunnen trekken. Tarquinius, geen geregelden vijand vindende, verhaalde zijne fchaadeop gelijke wijze. Eens kwam het tot een treffen, dicht bij Fidenae, van (O Dion. hal. L. III. p. 187,188. R 5 I boek V hoofdst. De Laty. 'en vereeliften zich, och vvorlen* eren-eren.  S66 romeinsche I. soek V. HOOFDST. Overgave der meeste Latynfcbe fteden. De Laty nen wille zich me de Sabynen en E truriërs vereenigen. van wederszijde fneuvelde 'er eene menig:e, doch de Romeinen behielden het veld, terwijl de Latynen den nacht te baat namen; om hunne legerplaats te ontvluchten. Na deze overwinning trok tarquinius met zijn geheele leger van ftad tot ftad, om elk afzonderlijk tot vriendfchap aan te maanen. De fteden, geen leger meer in het veld hebbende, en op zich zeiven tegen den overwinnaar onbeftand, namen greetig zijne uitnoodiging aan; zoramigen zelve, het onderfcheiden lot hunner bondgenooten , die tegenftand geboden, of zich vrijwillig overgegeven hadden, overwegende, kwamen tarquinius voor. De Fideners en Cameriners gaven zich, aldus, op zekere voorwaarden over, en werd het voorbeeld dier twee voornaame fteden terftond door veele kleenere en kasteelen gevolgd, (i) . Het overfchot van het, zoo kwaalijk 1 onderfteunde, bondgenootfehap kwam te Ferentinum te zamen , en be floot ander"maal eene pooging te doen, om het juk af te weeren, waar onder reeds zoo veele van (O Dion. hal. L. III. p. 18;, 188.  geschiedenissen. 2.6? van hunne leden krom gingen. Nu zou men de Sabynen en Etruscers mede aanzoeken , om deel fe nemen aan het beftrijden van den algemeenen overheerfcher. Van beiden kreegen zij goede beloften, doch ongelukkig wederom niet uit naam van de geheele volken, maar alleen van éénige Heden. Moedig, echter, op dezen bijftand, brag. ten de Latynen een groot leger te zamen, waarin ook de Etruriërs dienden, en, gelijktijdig met den inval van hetzelve op het Romeinfche grondgebied, begonnen de vijf Sabynfche fteden, die aan het bondgenootfehap hadden deel genomen, de vijandlijkheden tegen de naastgelegene Romeinfche landerijen. Hoewel tarquinius zeer fchierlijk eene aanzienlijke krijgsmacht in het veld bragt, begreep hij, echter, al te wel het gevaarlijke van eenige verdeeling in dezelve te maaken, dan dat hij niet al zijne macht alleen gewend zou hebben tegen het Latynfche leger. De beide legers floegen zich tegen over elkander neder, en fcheenen eerst eenen vrij gelijken en hagchelijken oorlogskans te willen ontwijken. De ligte troepen werden ft BOF. IC v. HOOFDST.  268 romeinsche L BOEK v. HOOFDST. den nu en dan handgemeen, zonder dat deze fchermutzelingen eenzijdig afliepen. Eindlijk vermeerderde men deze benden, tot dat beide de legers hunne fchanfen verlieten, en eenen algemeenen flag leverden , waarin, van wederskanten, het geoefend voetvolk en eene moedige ruiterij zich heldhaftig gedroegen, tot dat de nacht den flag afbrak. Des anderen daags kon men eerst bereekenen, wien het geluk het meeste gediend had. De Latynen kwamen niet buiten hun leger: de Romeinen, lang te vergeefsch hunne vijanden uitgedaagd hebbende, plunderden derzelver dooden, waar mede de voorige dag het flachtveld bedekt had, namen hunne eigen gefneuvelden weg, en trokken met alle teekenen van overmoed weder binnen hunne fchanfen. Intusfchen kreegen de Latynen nieuwen onderftand uit Etrurie , en toonden, weinige dagen daarna, dat hun de moed nog geenzins vergaan was. Reeds lagchte hun, na een allerhevigst gevecht, de overwinning toe; zij zagen hunne vijanden voor zich in ongeregeldheid gebragt; en zouden zeer zeker hun de nederlaag hebben gegeven, was de fchrandere tar- qui"  geschiedenissen. 2ó"« QUiNiTjs, met eene aanzienlijke bende het front van zijn leger niet agter om ge trokken , en het hunne in den rug geval len. Hierdoor de verwarring bij zijn< partij overgebragt, en zijn eigen krijgsvolk herfteld hebbende, maakte hij ziel meester van der vijanden legerplaats, welke door eene geringe bezetting bewaaki was, en wachtte hij, binnen dezelve, de ongelukkige Latynen op, die door de Romeinen te rug gedreven, in hunne eigen fchanfen onwetend den dood vonden. Na deze volllagen overwinning, voerde de Koning zijne troepen tegen de onderfcheiden Latynfche fteden aan, om ze, een voor een, tot de overgave te dwingen. Doch hiertoe was geen krijgsgeweld noodig. Allen zonden zij hunne afgezanten, om ootmoedig van den verwinnaar den vrede te fmeeken, op zulke voorwaarde, als hij zou goedvinden. Tarquinius misbruikte zijne overwinning niet. Niemand der Latynen deed hij met den dood, metballingfchap, of eene geldboete ftraffen. Elk liet hij zijn eigendom en voorige burgerrechten. Hij eischte alleen de Romeinfche overlopers, krijgsgevangenen, ge BOEK V. . HOOFDST. I Volflagen onderwerping der Latynen. J voor C. 602. J. van R. 150.  I. boek V. hoofdst. Zegepras over deLa tynen. J. voor C 595J. van R 157Oorlog te gen de Sa bjiten en Etruriërs CO Dion. hal. L. III. p. 189, ipo, 191* J70 romeinsche geroofde goederen, en eene vergoeding van de fchaade af, welke zij door hunne ftrooperijen hadden veroorzaakt; en, op deze voorwaarden, nam hij allen in vriendfchap en bondgenootfehap van Rome aan. l Dit einde van eenen oorlog, die zoo veele jaaren geduurd had, overdekte tarquinius met eer, en deed hem zegepraalend het overwinnend Rome intrekken. (O • Naauwlijks legde zich de Koning, na zoo , veele aanzienlijke en rijke veroveringen, toe op die ftads verbeteringen, welken *wij vervolgends aaneengefchakeld befchrijven zullen, of de oorlogskreet ging el- ' ders op. De Sabynen, die zich tegen de Romeinen met derzelver vijanden in den voorigen oorlog vereenigd hadden, moesten nu hunnen afval bezuuren. Bij den eerden veldtogt, hadden zij zich', echter, zoo wel tegen hunnen aanvaller verdeedigd, dat hij zich verplicht vond, zonder zijn oogmerk bereikt te hebben, aftetrekken, om tegen de volgende lente een talrijker leger in het veld te brengen. De  geschiedenissen. S.J1 De Sabynen, geen geringen onderftand van de Etruriërs gekregen hebbende, waren het eerst te veld, en floegen zich ter plaatze,waar de rivier de^mo zich in den Tiber ontlast, ter neder. Zij wierpen twee legerfchanfen op, elk aan eene bijzondere zijde dezer zamenvloeiende rivieren , waarover zij eene brug floegen, om onderling gemeenfchap te hebben. Tarquinius, van deze krijgsverrichting verwittigd , floeg zich, wat hooger op, bij de rivier Anio, neder, en wist, door eene fchrandere krijgslist, zich eene volkomen overwinning te bezorgen. Verfcheiden platgebodemde fchuitjens met droog hout, zwavel en hars, geladen hebbende, wachtte hij eene gunstige gelegenheid af, om dezelven, des nachts, brandende af te laten drijven tusfchen de twee vijandlijke legers. Welhaast was hiertoe de wind gunstig; fpoedig dreven deze kleene branders onder de houten brug ,welke der vijanden dubbelde legerplaats vereenigde, en ftelden dezelve in volle vlam. Dit onverwacht vuur deed de vereenigde legers hunne fchanfen verlaten, en hunne wanorde liet den Koning de eene legerplaats gemaklijk zelf L BOEK V. HOOFDST. J. voor C. . 594. ]. van R. 158.  li boek V. hoofdst. Uitwerking van deze over winning. 272 romeinsche zelf overrompelen, en de andere door een gedeelte zijner troepen, welken hij, des nachts reeds, de rivier had doert overtrekken, met even weinig moeite, innemen. Rondom ingefloten , vonden de Sabynen en Etruriërs, die zich niet wilden overgeven, een gewisfen dood, of door 'svijands wapenen, of in het vuur der brandende brug en fchepen, of in de draaikolken van den boezem der twee rivieren. Tarquyn bleef meester van de dubbelde legerplaats; liet zijn krijgsvolk eenen rijken buit ter plundering; bragt een groot getal gevangen Sabynen en Etruriërs naar Rome, en hield dezelven aldaar naauw opgeflooten. (1) Deez' flag trof de Sabynen zoo, dat zij . hunne afgezanten naar Rome zonden, en een ftilftand van wapenen verwierven voor zes jaar. Bij de Etruriërs had dezelve eene tegengeftelde uitwerking. Verbitterd over de onderfcheidene flagen, welken de Romeinen aan een gedéélte hunner macht geduurig hadden toegebragt, en over het houden hunner krijgsgevangenen als gijzelaars van hunCO Dion. hal. L.III. p. iqi, 192.  geschiedenissen. 2?3 hunne onderwerping, fchreeven zij eene algemeene heirvaart tegen de Romeinen uit, waarin elke Stad van Etrurie moest dienen, wilde dezelve niet als bondgenoot worden doorgefchrapt. Alle hunne macht dus te veld gebragt hebbende, trokken de Etruriërs den Tiber over, en namen Fidenae in; zij lieten aldaar eene aanzienlijke bezetting, en trokken met rijken buit af. Met het volgende voorjaar, waren de Romeinen het eerst te veld. Tarquinius had zich tegen dezen aanmerklijken vijand, op alle mooglijke wijzen, verfterkt, zoO| wel door zijne bondgenooten, als door zijne eigen onderdaanen. Zelf trok hij aan het hoofd der Romeinfche benden tegen de ftad Feji, en zijn Neef egerius geleidde de hulptroepen tegen Fidenae. Deze, zijnen vijand te gering achtende, werd met verlies terug geflagen, en zou eene volkomen nederlaag gekregen hebben, had de Koning, die zijne vijanden gelukkiger beftreed, hem niet ontzet. Nu gaf het een hevig treffen voor deze ftad, daar na eene belegering van dezelve, en kwam zij, eindlijk, na langen en wanhoopigen tegenftand, den Koning weder in handen. i. deel. S De r. BOB K V. HOOFDST. f. voor C. 593. [. Van R. 159Fidenaeleroverd.  274 ROMEINSCHE T. BOEK V. HOOFDST. Volkomen overwin ningder£truriïrs. J. voorC. 592. J. van R, 160. De geheele bezetting fprong over. den kling. De zulken der inwooners, die verdacht waren, van de ftad opzetlijk te hebben overgegeven aan de Etruriërs, werden ten dood gegeesfeld, de overigen in ballingfchap gezonden, en hunne landen onder de Romeinfche krijgsknechten verdeeld , welken de Koning aldaar als eene volkplanting agter liet. Het laatfte treffen tusfchen de Romeinen en Etruscers viel voor op Sabynsch grondgebied , digt bij Eretum. De Etruriërs waren hetzelve overgetrokken, in de verwachting , van bij de Sabynen bijftand te zullen vinden. De getroffen ftilftand van zes jaaren was bijna ten einde, en daar de Sabynen zich intusfchen herfteld, en de Romeinen zich door een beftendigen krijg, in hunne oogen, afgemat hadden, waren zij niet ongezind, nogmaal te beproeven, wat zij, vereenigd tegen den algemeenen overwinnaar, zouden kunnen uitvoeren. Voor dat nogthands aan de Etruriërs de minfte onderftand was bijgebragt, werden zij door het Romeinfche leger reeds overvallen, en, na een lang en hardnekkig gevecht, volkomen overwonnen. Het Romein-  geschiedenissen. 2?5 meinfche Volk en de Raad kenden den overwinnaar de eer eener prachtige zegepraal toe. De Etruriërs, integendeel, verloo-: ren nu op eens den moed , hun beste manfchap was gefneuveld, en de onderfcheidene fteden van dat land zagen maar zeer weinige burgers behouden wederkeeren, fchoon zij bijna allen te veld getrokken waren. Jn dien beklaaglijken toeftand, befloten de hoofden des volks, van een nieuweny, veldtocht van den kant der Romeinen verwittigd , vredesonderhandelingen in het werk te ftellen. Elke ftad vaardigde terftond afgezanten naar Rome, met volmacht, om, op de bestmooglijke wijze, den vrede te maaken. Tarquinius hoorde de lange aanfpraak der gezanten, die door hunnen ouderdom of rang achtbaar en aanzienlijk waren, en vroeg hun: of zij nog lust hadden , Rome's oppermacht te betwisten , dan of zij zich, benevens hunne fteden, onderwierpen aan derzelver gezag ? Allen betuigden zij hunne minderheid, onderwerping, en verlangen naar zulke vredesvoorwaarden, als de Romeinen hun zouden willen voorfchrijven. Nu eischte de Koning, S 2 wiens i. BOEK v ÏOOFDST. ifredeson- erhande- ngen.  ï. boek v. hoofdst. Etrurie et kent tar quyn voo haaren Heer., TARQUt' nius aanvaardt,mitoe (temming var Raad en Volk, de G76 romeinsche wiens heerschzucht hier mede voldaan was, geene andere voorwaarden, dan hem te erkennen voor hunnen Oppervorst, willende hij hunne fteden het volle, onbelemmerde genot van derzelver voorrechten, en regeeringsbeftuur alzins laten behouden. Dit zijn andwoord hadden zij in hunnen Raad over te brengen, zich intusfchen van de opfchorfing aller vijandlijkheden kunnende verzekeren. ■ De afgezanten van deze gunstige onderhandeling aan de hunnen kennis gegeven hebbende, keerden welhaast te Rome weder, met het aanbod van alle die tekenen der oppermacht, waarmede de Etruriërs gewoon waren hunne Vorften te onderfcheiden. Dezelven beftonden in eene gouden kroon, een elpenbeenen ftoel, een xijksftaf met een arend boven op denzelven, een purperen rok, met goud belegd, een veelverwige purperen tabbaard , en twaalf bijldragers. Hoe zeer de heerschzucht van tar>tQUiNius door dit aanbod geftreeld wei d, en nog meer door het gevoel, van die Etruriërs nu als onderdaanen te zullen regeeren, die hem, wel eer, als den zoon van  geschiedenissen. 2?? van eenen vreemdeling, de minfte openlijke achting hadden geweigerd, nogthands wist zijn volkbelievend charakter hem den fchijn van onverfchilligheid voor dit alles te doen vertoonen, tot dat de Raad en het Volk zich verklaard had, of zij deszelfs Koning met dien uiterlijken luister zouden willen zien praaien. Het onnozel volk, 't welk niet zelden met vergulde boeijen pronkt, wettigde deze koninglijke dragt. (i) De Sabynen alleen waren nu nog niet geheel te onder gebragt. De nood had hun wel om eenen wapenftilftand doen fmeeken, doch na het eindigen van denzelven, waren 'er wederom geene onduidlijke blijken gegeven, dat men om eenen nieuwen oorlog dacht. Het eerzuchtig charakter van tarquinius kon zich met geene halve overwinning voldaan houden , daar dezelve eens volkomen behaald over zulk een groot en moedig volk, en op zulk een uitgebreid en vruchtbaar land, even zeer aan Rome een bolwerk van afhanglijk gemaakte bondgenooten verfchaf- fen, CO Dion. hal. L. III. p. 192-196. S3 ' L BOEK v. HOOFDST. aangeboden eereteekenen. Sabynfche krijg. '  L BOEK v. HOOFDST. 278 romeinsche fen, als aan hem de luisterrijkfte zegepraal fchenken, zou. Het ontbrak der heerschzucht aan geen voorwendzel, om een gezochten oorlog te verklaaren: tarquinius gaf deze reden: dat de Sabynen hem geweigerd hadden de uitlevering van die geenen hunner landgenooten, die zich met den Etrurifchen krijg bemoeid, denzelven op hun eigen bodem overgebragt, en belofte van bijftand gedaan hadden. De Sahynen zich, op deze wijze, veelen hunner beste burgers niet latende ontnemen, •wachtten de Romeinen niet af, maar deeden eenen inval in derzelver landen. Weldra viel tarquinius hun met een uitgezocht leger op het lijf. Van beide kanten bezielde onverfchrokken moed de krijgsknechten. Het beleid des'Konings deed echter den balans des oorlogs naar zijnen kant overflaan. Terwijl beide legers in het hevigst van eenen bloedigen flag waren , voelden de Sabynen zich van agteren door de Romeinfche ruiterij aangetast, welke tarquinius het vijandlijk leger had om doen trekken. Hoe groot het verlies der Sabynen hierdoor ook was, meenden zij nogthands meer door list, dan door  geschiedenissen. 279 door geweld overmeesterd te zijn, en Helden daarom een nog grooter leger onder het bevel van eenen ouden en ervaren krijgsman. Tarquinius wachtte deze nieuwe pooging onverfchrokken af. De oude Sabyn verfchanste zich op eene fteile hoogte, en wilde zich aldaar zoo lang buiten allen handel houden, tot dat de nog verwachte troepen, uit bijzondere Sabynfche fteden , waren te zamen getrokken. Van tijd tot tijd zond hij flechts kleene ruiterbenden af, om het land van der Romeinen ftrooperijen vrij te houden. Tarquinius, ongeduldig over dit draalen, en meer dan eens den vijand tot eenen geregelden flag uitgelokt hebbende, deed vruchtlooze poogingen, om deszelfs legerplaats te beftormen, en befloot eindelijk hem tot eenen beflisfchenden ftap te brengen, dooi hem allen toevoer aftefnijden. Hij bereikte zijn oogmerk. De oude Sabyn, welhaast gebrek krijgende, en evenwel zijne nog onvoltallige benden op den flachtbank niei willende brengen, nam een ftormachtiger nacht te baat, om ongemerkt af te trek ken, en liet zijne legerplaats, met last S 4 die L BOEK V. HOOFDST. Hervatting van denzeiven. I  I. BOEK V. HOOFDST. Desrelfi befluit. J. voor C 581. J. van R 171. Onderwerping der Sabynen, 280 ROMEINSCHE dieren, gewonden, tenten en andere oorlogsbehoeften agter. Vijf jaaren verliepen 'er van dezen oorlog, geduurende welken men, van wederkanten , menigvuldige vijandlijkheden bedreef , tot geen hoofdtreffen kwam, maar, van tijd tot tijd, met kleene gedeelten handgemeen raakte, waarbij de Romeinen meest* al de overhand behielden. Eindlijk belloot één algemeene flag dezen verveelenden krijg. Beide de partijen bragten al hun vermogen te zamen en ftreeden eenen ganfchen dag. De Romeinen behaalden de overwinning. Een groot getal Sabynen bleef op het flachtveld liggen, nog grooter getal werd in de vlucht gegrepen en krijgsgevangen gemaakt. De plundering van het vijandlijke leger en het rondomliggende land verrijkte de Romeinfche ben• den, aan wier hoofd tarquinius, voor , de derdemaal, zegepraalend Rome binnen trok. Tegen het volgende jaar rustte de Koning zich wel weder ten oorlog toe, doch de Sabynen, ter neder geflagen door hun jongst verlies, verkoozen het aanzoeken tot eene onderhandeling, boven het gevaar  geschiedenissen. 23l vaar van zich geheel te doen verdelgen, of tot flaaven te laten maaken. De aanzienlijkfte burgers uit de onderfcheiden fteden kwamen tarquinius, die reeds aan het hoofd zijns legers in het veld ftond, als afgezanten begroeten, en om billijke vredesvoorwaarden fmeeken. De Koning, zich verheugende, zonder het hagchelijke van eenen oorlogkans te moeten waagen, zulk een machtig volk aan zijne heerfchappij onderworpen te zien, ging met de Sabynen een vriend- en bondgenootfehap aan, op dezelfde voorwaarden, waarop hij te vooren de Etruriërs aangenomen had, en gaf hun alle hunne krijgsgevangenen zonder eenig randzoen te rug. (O Hier mede eindigen de bloedige vertoo- < ningen van het eenzelvige krijgstooneel, £ waarop tarquinius, met eenen Ro-vi meinfehen moed en alle de kunstgreepen der Grieken en Etruriërs gewapend, zoo lang met lof den eerften rol fpeelde. De fchoone werken van den ftillen vrede belooven ons nu een bevalliger verfchiet. Lang- 0) Dion. hal. L.'IIT. p. 106-ipp. S 5' 1. boek V. hoofdst. Overgang t de wern des edes.  t boek V. hoofdst. Verbetering van het forum. Verbetering der vetten. i82 romeinsche Langzaamerhand naderen de fchoone kimden, om de verblijven te verbeteren, de gewoonten te befchaaven, en den fmaak te verfijnen van forfche krijgeren, die, te midden van andere befchaafder volken, zich nog even zeer onderfcheidden door de ruuwheid hunner zeden, als zij uitmunteden door hunne doute krijgsdeugd. Tarquinius zelf geleidde de wetenfchappen uit zijn geboorteland naar het droeve Rome, en vereeuwigde door zijne inrichtingen het tijdvak zijner regeering, als het eerde tijdperk van Rome's fmaak en luister. De markt, waarop het recht uitgefprooken, de volksvergadering gehouden, en de leevensmiddelen verkocht werden, kreeg, door zijnen aanleg, eene geheel andere gedaante Hij omringde dezelve met gallerijen, waarin de handwerkslieden gefchikte winkels voor hunne waaren vonden , en de bediening van het recht in bijzondere zaaien gefchieden kon. (i) Rome's muuren, wel eer flordig opgeworpen , herbouwde hij van regelmaatig ge- (1) Dion. hal. L. III. p. aeo.  geschiedenissen. 283 gehouwen fteenen van zulk eene grootte, dat elk op zich zelf een lastwagen laadde. (O Daar Rome op bergen gebouwd was, had het zoo veele moerasfen binnen deszelfs muuren, als 'er daalen tusfchen die bergen waren. In deze daalen bleef al het regenwater ftaan, welk van der heuvelen top afftortte, en verzamelde zich al de flijk, die, dus , van boven affpoelde. Deze poelen maakten de vereeniging tusfchen de inwooners moeilijk, befmetteden de lucht, en dreigden 's volks gezondheid. Tarquinius lag daarom eenige rioolen aan, waarin de algemeene vuiligheid bij een kwam, en naar den Tiber zakte. Dit werk vereerde den aanlegger eeuwen lang, even zeer door deszelfs kostbaarheid en fterkte, als door deszelfs algemeene nuttigheid. Dionysius, die Rome in deszelfs grootften luister kende, verklaarde , dat hem niets een grooter denkbeeld van der Romeinen vermogen geven kon, dan deze rioolen, de waterleidingen en gejlraatte wegen, die naderhand wer- CO dion. hal. L. III. p. aoo. 1. BOEK v. 100FDST. fUnleg der ftads riooen.  284 ROMEINSCHE I. B OEI V. hoofdst. Verbetering van het groote renperk. werden aangelegd. De rioolen, gewelfswijze van harde fteenen gebouwd, waren van tien tot zestien voeten hoog en van twaalf tot veertien voeten wijd , eene ruimte, waardoor eene volgeladen hooiwagen gemaklijk kon gemend worden. Derzelver fterkte verduurde niet flechts de eeuwen, maar draagt nog toorens, kerken en paleizen, en ftond reeds meer dan ééne aardbeeving ongefchonden uit. De fchatten, die aan deze rioolen moeten ten koste gelegd zijn, lieten zich eenigzins bereekenen uit de onkosten , welken men, in het vervolg, maaken moest, om ze te ruimen, wanneer zij eens verftopt waren, en voor geene mindere fom herfteld konden worden dan voor duizend talenten, (agttien maal honderd duizend guldensXO. Even oplettend op het genoegen als op het nut zijner onderdaaden, verbeterde TAR- CO Pi-1*1- l. xxxvr. 15. dion. hal. l. nr. p. 100. lips. de Magn. Rom. III. 12. Men heeft, niet geheel zonder reden getwijfeld, of dit verbaazend en kostbaar werk niet ouder dan Rome, en wel het overblijfzel was van een vroeger veel vermogender volk. Zie FERcus. Th. I. f. 19. in nota.  geschiedenissen. 285 tarquinius het oude fchouwtooneel der jaarlijkfche fpeelen. Daar men te vooren deze fpeelen, ftaande op een halfrond van los opgeflagen planken , had moeten bijwoonen, leide de Koning den Circus Maximus, het groote renperk van Rome, aan, in eene vlakte tusfchen den berg Aventinus en Palatinus. De geheele fchouwplaacs verdeelde hij in dertig perken , elk voor cén der dertig wijken gefchikt, waar in de Romeinen verdeeld waren. Hij zonderde de aanzienlijkfte plaatzen voor de Raadsheeren en Ridders af: en gaf elk gelegenheid, om de onderfcheidene fpeelen zittende te aanfchouwen. Zijn oude vaderland Etrurie leverde op den duur paarden en vuistvechters, en de Griekfche fmaak der Olympifche fpeelen werd welhaast kennelijk in de geheele inrichting van dit renperk. Deszelfs lengte was drie en een halve fiadie, dat is, omtrend twee honderd Rhynlandfche roeden, deszelfs breedte, was nog iets minder dar de helft van deszelfs lengte: de geheele omtrek kon gemaklijk een aantal van honderd en vijftig duizend aanfchouwers ber- gen. 1. BOEK v. HOOFDST.  286 romeinsche I. BOEK V. hoofdst. Aanleg vai het Capitalium. gen. Ci) De ftoute aanleg van dit werk, en de kostbaarheden en kunstftukken, waarmede men het zelve , vooral onder de Keizers opgecierd heeft , hebben het altijd een voorwerp doen blijven van de bewondering van het vermogen der Romeinen, terwijl de vertooningen, welken men 'er in gaf, een beftendig kenmerk opleverden van hunnen algemeenen fmaak. , In den laatften flag tegen de Sabynen geloften aan jupiter, juno en minerva gedaan hebbende, van ter hunner eere eenen tempel te bouwen, ondernam tarquinius derzelver vervulling. De berg, daar toe door de wigchelroede aangewezen, maakte dit werk allermoeilijkst. Het was de Tarpeïfche , naderhand de Capitolynfche genoemd. Hoog, Heil, en fpits zijnde, liet de Koning rondom denzelven eenen rechtftandigen muur optrekken, en deszelfs afwijking van de natuurlijke helling aanvullen. Op deze wijze kreeg hij, met ongelooflijken arbeid (i) Dion. hal. L. III. p. 200. soi. Liv. L. 1. c. 35.  geschiedenissen. 287 beid en kosten , een vlakken grond, en zou nu dat trotsch gefticht hebben kunnen oprichten , waarin der Goden dienst1 vervolgends met zoo veel luister gevierd werd, zo niet de dood hem aan zijne poogingen ontrukt had. Tarquyn de trotsche nam naderhand het ontgonnen werk op, het welk, echter, eerst drie jaaren na deszelfs onthrooning, door de Confuls voltrokken werd. Verfcheiden Godheden hadden hier reeds haare altaaren: wie zou dezelven naar welgevallen hebben durven verplaatfen ? De Wigchelaar, dier Goden wil naarfpoorende, zag welhaast, uit der vogelen vlucht, hunne vrij algemeene infchiklijkheid. De grensGod, terminus, en de Godinne der jeugd, juventus, waren alleen tot geene verplaatfing te bewegen. Door dit voorgeven wilde de Staatkunde eiken Romein het vertrouwen inboezemen, dat de grenzen van zijn land nimmer zouden ingetrokken worden, en dat Romers jeugdige heldenmoed tegen alle fchokken van tijd en toeval ftaande zou blijven. (O Daar (O Dion. hal. L. III. p. 201, aea. I. bo ek V. IOOFBST.  s88 romeinsche i. boek V. HOOFDST ] Vertelling van aCTi' es NAEVIUS. ] 1 1 i « 1 Daar het bijgeloof dusheerscht,ontbreekt het nimmer aan gewaande wonderen, en zijn 'er altijd even fchrandere vernuften, om zich van 's volks dwaasheden te bedienen , als om het verbaafend guichelfpel naar verdienfte te befpotten. Schoon huiverig, dat de verftandige zulks der majefteit der gefchiedenis onwaardig reekenen zal, verplichten ons echter de oude eenpaarige berichten, een geval te boek te [lellen, waar over een Romeinsch wijsgeer fpotte , waar over Christen kerkvaders ;rnftig doordachten, en waarop de bijgeoovige narichten der ouden eene gegroule uitlegging bezwaarlijk maakten. De Koning, de vermeerdering der rui:erij noodzaaklijk achtende, het zij tot beroud, het zij tot verdere uitbreiding zijier veroveringen, wilde bij de drie ruierbenden , door romulus ingefteld, ïog drie andere voegen, en dezelven naar :ich en zijne goede vrienden laten noemen, Moch de, Raad, noch het Volk ftond deze üeuwe inrichting tegen. Slechts één Wigvelaar , met naame actius naevius , /olmaakt bedreven in zijne Etrurifche ;unst, en om zijne gewaande voorfpellin- gen  geschiedenissen. 289 gen van Rome's inwooners, ja van 's lands Wigch,-laars zelfs dikwijls geraadpleegd , verklaarde zich openlijk tegen 's Konings i oogmerk, jalsware het ongeoorlofd, eenige verandering te maaken in eenige inftelling, welke romulus, onder gunftige voorteekenen, gevestigd had. Dus verzette zich, voor het eerst, een bedienaar van den Godsdienst tegen den wil des Konings. Zulks verbitterde den heerschzuchtigen tarquinius, te meer daar hij de geheele wigchelkunst befchouwde, voor het geen zij waarlijk was, ais een kunstmaatig bedrog , der Staatkunde alleen dienftig , om een bijgeloovig volk rond te leiden; en daar dit denkbeeld bij hem meer , dan een enkel vermoeden, zijn kon , wijl de bedrevenheid zijner eigen huisvrouw in alle die kunstgreepen hem derzelver beteekenloosheid zekerlijk meermaalen had kunnen doen opmerken. De vergramde Koning wilde nu den Wigchelaar , wiens kunst hij befpotte, ten toon ftellen, en daagde hem , daar hij zich zelf van de onoplosbaarheid van zijn voorftel verzekerd hield, op de markt uit. N a e v 1 u s verfcheen. De Koning 1. dsel. T vor- 1. BOEK V. [OOFDST.  T. boek Vhoofdst. 29O romeinsche vorderde minzaam deze proef, dat, daar hij eene zeer bezwaarlijke zaak in het hoofd had, de Wigchelaar zijne vogelen zou gaan raadpleegen, of hij dezelve al of niet zou kunnen uitvoeren. De Waarzegger maakte terftond zijne waarnemingen, en keerde welhaast met de uitfpraak weder, dat's Konings voornemen zeer uitvoerbaar was. Spottende bragt nu de Vorst een keifteen en een fcheermes te voorfchijn, en zeide : zie daar naevius mijn voornemen, ga nu, en fnij met dit mes dien fteen dwars door. De Koning mogt zich vrij kittelen met zijne zekerfchijnende wraak, het volk mogt reeds uitbarsten in een fpottend hoongelach, de Wigchelaar aanvaardde onbefchroomd het voorftel, en fneed voor aller oogen den fteen door. Nu fchreeuwde elk; een wonder! een wonder! tarquyn eerbiedigde den Wigchelaar, ftond van zijne ruitervermeerdering af, (1) en beveiligde zich voor 's volks (1) Evenwel was deze vereering van der Goden uitfpraak, niet meer dan een uiterlijk vertoon, daar hij (volgends l.ivius) wel afzag van het formeeren van nieuwe ruiteibenden, maar intusfchen de oude  geschiedenissen. 291 volks wraak, over het in twijfel trekken van de openbaaringen der Goden, door, ter eere van denWaarzegger,een koperen ftandbeeld op te richten, het welk, ten tijde van dionysius, nog op Rome's markt ftond, liggende toen de fteen en het fcheermes niet verre van daar zorgvuldig begraven. Natuurlijk rees het gezag der wigchelaarij aïleraanmerklijkst bij een volk, 't welk men zulk een wonder had kunnen vertoonen of doen gelooven. Voordaan kon 'er niets in vrede of in oorlog gedaan, geene volksvergadering zamen geroepen, geen leger bij een gebragt, over geene overheidspost befchikt worden, alvoorens men op het gefchrei, de vlucht, of het eten der vogelen gelet, en gunftige voorteekenen bekomen had. (i) Hoe weinig het gros des volks ooit aan deze vertelling, toen en eeuwen nader-£ hand, mag getwijfeld hebben, toont ech-1' ter eene trek van cicero, op welk een de benden eens zoo (lerk maakte, als zij te vooren geweest waren. (1) Dion. hal. L. III. p. 203, 204. Liv. L. I. c. 36". AuRi vict. de virisill. c. vi. T 2 1. BOEK V. HOOFDST. Aanmering op dei vertel-  t. BOEK v. hoofdst. Xamen- fpanning van de zo nen van ancus. £92 romeinsche een geringen prijs deze en dergelijke fpreukjes door het gezond verftand gefteld werden , daar hij, die zelf bedreven was in alle de gronden der wigchelkunst, onbewimpeld zijnen broeder te gemoet voerde: ,, tel toch den keifteen van nae„ vius niet; de wijsbegeerte moet zich „ niet ophouden met leugenachtige ver„ tellingen." (1) De twee zoonen van ancus m a r^ c 1 u s waren, nu reeds vijf en dertig jaaren , de werklooze aanfchouwers geweest van Rome's fteigerende grootheid, waarop zij waanden, dat hunne geboorte hun het erfrecht gaf. Den throon, ten onrechte, als hun rechtmaatig erfdeel aanziende, en door de vermeerdering van deszelfs uiterlijken luister met nieuwe prikkels gefpoord, waagden zij het eindlijk hun hoofd uit den fchuilhoek der vergetelheid te fteken, en door list den bezitter in 's volks haat (O Cic. de div. L. IL §. 80. Ebelinc Gefch. van Rome voor kind. D. I. bl. 95- Pa mssot Hifi. Raifonn. T. II. p. 80. en anderen, hebben deze vertelling op onderfcheiden wijze willen oplosfen. Wij durven 'er den lezer niet langer mede bezig houden.  geschiedenissen. 293 haat te brengen, wiens welgevestigd gezag hunne mannelijke jaaren even min rechtftreeks durfden aanvallen , als zichi wel eer hunne jeugd tegen zijne ontrouwe voogdij had kunnen verzetten. Hier toe fcheen de zonderlinge dood van naeviu s hun gunftig. Die Waarzegger, die eenen diepen eerbied bij het ganfche volk genoot, werd eensklaps uit de zamenleeving gemist. Zijne nabeftaanden wisten niets van zijnen dood, en nergens kon men zijn lijk vinden. Het zij 's Konings beleedigde eerzucht den regenftreever zijner oogmerken , het zij de nijd en wangunst der overige Wigchelaars hunnen reeds vereeuwigden ambtgenoot, het zij het oogmerk van de zoonen van ancus dezen lieveling des volks den dood hebbe toegebragt: zij maakten ten minsten daar van gebruik, om denzelven den Koning te last te leggen, het volk tegen hem te verbitteren , en alzoo aanfpraak te maaken op hun vaderlijk erf. Openlijk befchuldigden zij tarquinius van dien moord, als die het meeste belang had bij den dood van zijnen eenigen tegenftreever, en nu geen behoorlijk T 3 on- I. BOEK V. IOOFDST.  294- romeinsche I. BOEK v. HOOFDST. onderzoek naar andere moordenaars van dien gun Heling der Goden deed. Eene aanzienlijke partij uit de Patriciërs en Plebejers onderfteunde deze aanklagt, en zette het misnoegde volk aan, om hunnen throon tot geene vrijplaats der ondeugd en heiligfchennis te laten, noch de Koninglijke waardigheid door de misdaad van eenen uitlander en vreemdeling voor eeuwig te doen bezoedelen. — Deze befchuldiging had geen geringen invloed op het volk , en bijna had men tarquinius van de markt verdrongen: doch de fchrandere Koning, wiens vermogen over de neigingen des volks wij reeds meermaalen hebben opgemerkt, wist zich te ontheffen van de aangetijgde fchuld, en zijne befchuldigers als kwaadfprekers te doen voorkomen , wier wangunftige eerzucht alleen in deze beweging zichtbaar was. Zij moesten wijken , en de gevolgen haarer mislukte onderneming duchten. Tarquinius, echter, het zij hij de aanhangers van de zoonen van ancus en het overige volk niet wilde verbitteren, door eene rechterlijke vervolging dier twee Koningstelgen , het zij hij waarlijk der Go-  geschiedenissen. 295 Goden beeld als Koning edelmoedig wilde uitdrukken, vergaf hun den mislukten aanflag, zich vergenoegende met de uiterlijke vertooning van berouw over hunne onbedachte onderneming. (1) Schoon de zoonen van ancus, geduurende drie jaaren, allen uiterlijk vertoon van vriendfchap in acht namen, was het 'er nogthands zoo ver af, dat zij van hun geheim ontwerp geheel zouden hebben afgezien, dat zij veel eer, van tijd tot tijd, nieuwe en heviger prikkels gevoelden, om zich in hunne rechten met geweld te herftellen. Hadden zij eerst geene hoop gehad, om bij het leeven van tarquyn den vaderlijken throon te beklimmen , thands werd het zelfs onwaarfchijnlijk, dat zij, na het natuurlijk overlijden van dien Vorst, hem zouden opvolgen. De onbepaalde gunst, waarin zekere servius tullius bij den Koning ftond, deed hun met reden vreezen , in hem eenen magtigen, bevoorrechten , mededinger te zullen vinden. Deez' gunfteling was afkomftig van ee- (1) Dion. hal. L. IU.'p. 204, 205. T4 1. BOEK V. HOOFDST. Afkomst  T. BOEK v. hoofdst. van ser vi us tul- uvt. Verdichtzei om trend zijne geboorte. 296 romeinsche eene Latynfche ftad, Corniculum genoemd, en door tarquinius, in den Latynfchen oorlog, veroverd. Zijn vader, een man van Koninglijken bloede, fneuvelde in derzelver verdeediging. Zijne moeder ocrisia, eene aanzienlijke, fchoone en ieugdzaame vrouw, viel den veroveraar in handen, en werd , daar zij zwanger was, door den Koning aan zijne gemaalin :er ilaavin gefchonken. Naauwlijks, echter, kende deze Vorstin haare edele afkomst , of zij fchonk haar edelmoedig haare vrijheid, terwijl zij haare uitmuntende hoedanigheden alle achting en genegenheid, als vriendinne, bewees. Welhaast beviel ocrisia van eenen zoon, wien nen,naar zijnen vader, tullius, naar ien ftaat, waarin hij gedragen was, servi u s [van Servus, eenen flaafj noemde. (1) Het bijgeloof, altijd op wonderen gefteld , maakte een geheel ander verhaal zoo wel van de geboorte, als van de vrijmaaking van dezen servius. Men vergunne ons, zo niet ten dienfte der gefchiednis, ten minften der wijsbegeerte, wel- (x; Dion. hal. L. IV. p, 206", 207.  geschiedenissen. 297 welke de trapswijze vorderingen van het algemeen menfchenverftand gaarne, van de allereerfte fchrede af, gadeflaat, ook de-1 ze verdichtzelen op te geven. Ocrisia, volgends der Romeinen gewoonte , op het huisaltaar van tarquinius, een deel van het dagelijkfche voedzel willende offeren, zag uit het midden van de offervlam het uitftekend kenmerk van eenen dartelen tuin-God («iJoibv «v^a?) te voorfchijn komen. Verbaasd maakte zij dit verfchijnzel bekend aan haare Meesteresfe, welke tarquinius overreedde , dat de een of andere God op haare dienstmaagd nederzag , en dat deze vereeniging de geboorte van een buitengewoon mensch beloofde. Men liet ocrisia alleen bij het altaar, en van vulcanus of eenen anderen gemeenzaamen God bevrucht, beviel zij op den gewoonen tijd van servius. (i) Bij dit verdichtzel, welk dionysiusA zelf zijner ingebeelden Goden onwaardig J; hield, voegde het volksgerucht het vol-d< gende. Eens zou men boven het hoofdfc van (O Dion. hal. L. IV. p. 207. T5 L boek V. oofdst. nder verlal van :n wonrverhijnzel.  I. bock V. hoofdst. Gefchiedenis van SERVIUS. 898 romeinsche van den flapenden zuigling eene vlam hebben zien fchitteren , welke niet uitgong voor dat deszelfs moeder het kind wakker maakte. Tanaquil zou hierin duidlijk voorzien hebben, dat dit kind eens den luister en fteun van haar huis zou üitmaaken, en van dien tijd af zoude zij sn haar gemaal servius, als vrijgemaakt :n als een eigen kind, opgevoed en bevorderd hebben. (1) Servius genoot eene opvoeding, geè'venredigd aan zijne afkomst, en werd in allerleie kundigheden onderwezen, welken hem eens een aanzienlijken ftand met luister konden doen bekleeden. Volkomen beandwoordde hij aan deze oplettendheid op zijn perzoon, door het alzins betoonen van eenen edelaardigen geest. Reeds vroeg plukte hij, in den Etrurifchen oorlog, onder het aanvoeren van tarquinius, krijgslauren den grijsten oorlogsheld niet onwaardig. Wanneer de Koning eenen fchoonzoon zogt, fcheen hij alleen, \mRome''s ganfche jongelingfchap, deCO Dion. hal. L. IV. p. 20;. Liv. L. I. c. 30.  geschiedenissen. £99 deze eer het meest te verdienen. Deze verheffing ontnam, echter, aan zijn hart die beminlijke deugden van beleefdheid, ge-1 meenzaamheid, en vriendlijkheid niet, welken hem reeds lang 's volks lieveling maakten. Van tijd tot tijd door den Vorst aan het hoofd der krijgsmacht gefteld, betoonde hij alzins den moed en het beleid van een uitmuntend krijgsman. Door de item des .volks tot den Raadsheerlijken fland verheven, onderfcheidde hij zich niet minder door zijn fchrander oordeel, wijzen raad, welfprekenden voordracht zijner gevoelens, en infchiklijkheid naar elks bijzondere denk- en handel-wijze. Deed de zwakheid des ouderdoms tarquinius het gewigt der regeering overbrengen op de fchouderen van zijnen fchoonzoon, deszelfs uitmuntend beduur maakte het voor het volk onverfchillig, in wiens handen de teugel der regeering was. Tarquinius had flechts éénen zoon gehad, die, in den bloei zijner jaaren , was geflorven; deez' had hem wel twee kleenzoons nagelaten , doch derzelver kinderlijke ouderdom moest hun nog, lang ongefchikt doen blijven voor de op- vol- 1. BOEK v. iOOFDST.  I. boek V. hoofdst. Het mis noegen van de Zoonen van ancü hierover. Ci)1Dion.1ha,l. L. IV. p. 308. liv. L. c. 39, 40. 3OO romeinsche volging van hunnen grootvader, en dus zag elk servius tullius reeds aan, als den aanftaanden throonbeklimtner. (1) • Zeer natuurlijk fteeg het misnoegen der twee zoonen van den voorigen Koning, s hierover ten hoogden top. Zij mogten in tarquinius eenen ontrouwen voogd, en vreemdeling op hun vaderlijken zetel geduld hebben, thands werd het vooruitzicht onverdraaglijk, dat de fcepteruit tarquyn's handen nog niet eens in de hunnen zou overgaan, maar in die van eenen, in ilavernij gebooren, uitlander, en dat die throon, welken romulus, wiens gedachtenis met heiligen eerbied als van eene Godheid gevierd werd, gevestigd had, eerlang door een flaavenkind zou beklommen worden. Hunne woede richtte zich, echter, meer tegen den Koning, dan tegen zijnen fchoonzoon: hij toch was de oorzaak van hun ongelijk, en zijne wraak was meer te duchten, wanneer zij servius ombragten, dan die van den ambtloozen fchoonzoon, als tar- qui-  geschiedenissen. 301 quinius omkwam, terwijl deze zich altijd noch eenen anderen fchoonzoon kiezen kon. (1) Tot hun oogmerk bedienden zij zichj van twee ftoute en fterke herders. De-, zen, met bijlen.gewapend, en afgericht* op hunnen verraaderlijken rol, begaven zich naar het voorportaal van 's Konings paleis, met eikanderen hevig twistende. Hun kijvend gefchreeuw deed al de deurwachters het oog op hun houden. Beiden beriepen zij zich op 's Konings uitfpraak , tot wiens verblijf dit geraasch reeds was doorgedrongen. — De Vorften hadden toen den toegang tot hun nog niet afgeflooten door de uiterlijke vertooningen van een plechtig eerbewijs, of door de ftaatfie-wacht van een vleienden hofvoer, Tarquinius liet hun voor zich komen. Nu begonnen zij beiden te gelijk, en overfchreeuwden elkander op het hevigst; naauwlijks konden de gerechtsdienaarshun doen zwijgen, om elk op zijne beurt te laten fpreken. Eindlijk begon de een zijne klagten geregeld vooi t< (1) Liv. L. I. c. 40. L boek I v. oofdst. Lanflag op et leeven an tar- 1 UINIUS.  302 ROMEINSCHE L BOEK v. HOOFDST. Schrandei gedrag van TAKAQUJL. s te dragen: doch terwijl de Vorst zijne oplettendheid hierop geheel vestigt, geeft de ander hem onverhoeds met zijne bijl eenen doodlijken flag op het hoofd, laat zijn moordtuig in de gaapende wonde zitten , en pakt zich terftond met zijnen medemoordenaar weg. De omftanders vongen den ftervenden Koning op; de gerechtsdienaars agterhaalden de fchelmen; de pijniging ontwrong hun het verraaderïijk plan; en beiden werden naar verdiensten geftraft. Oogenbliklijk liep dit rampzalig gerucht de geheele ftad door, verbaasdheid dreef het volk te zamen, en elk drong naar 's Konings paleis. In deze algemeene verwarring ontwierp tanaqüil, voor den verderen aanval op haar en het geheele koninglijk gezin beducht, een plan tot behoud en ter bevestiging van het koninglijk gezag op haar huis, het geen haare tegenwoordigheid, bedaardheid en vlugïeidvan geest bewonderenswaardig maakt. Terftond liet zij alle de toegangen van iet paleis fluiten, verwijderde alle getuigen /an 'sKonings flaapvertrek, en liet zich alles ;orgvuldig toedienen, hetgeen tot het verband  'geschiedenissen. 303 band der wonde noodig kon fchijnen, even als of zij alle hoop op herftel had. Haaren fchoonzoon bij zich hebbende doen komen , toonde zij hem den zieltoogenden Vorst, en bezwoer hem, deszelfs dood niet ongewrooken, en zijn eigen lot nevens dat van haare kleenkinderen niet over te laten aan het verder heilloos ontwerp hunner vijanden. Intusfchen vermeerderde de onrust des volks, hetwelk men naauwlijks van het paleis af kon houden. De Koningin begaf zich, dus, voor een bovenvenfter, en fprak het volk met eene ftoutmoedige bedaardheid aan: „ hetzelve had zich gerust te ftellen; de onverwachte flag had den Koning flechts bedwelmd; het moordtuig was niet diep doorgedrongen; reeds was de Vurst bij zich zelf; men had de wond befchouwd; het geronnen bloed afgewasfchen; alles ftond wel; eerstdaags, vertrouwde men, zouden zij den Koning zelf wederzien; intusfchen hadden zij servius tullius te gehoorzaamen, die zoo lang het recht oefenen, en alles beftuuren zou. " Terftond vertoonde tullius zich ook in het purper gewaad s I. BOEK V. HOOFDST. Het volk door haar misleid.  L boek V. hoofdst. Vlucht van de zoonen van ancus. i i 1 De dood van tar-j quin1us bekend ge-; maakt. , O) Liv. L.I. c.40,41. Dion. hal. L. III. p. 205. L. IV. p. 209. Ca) Ibid. p. 211. 304 romeinsche waad, door de bijldragers voorgegaan, en van eene aanzienlijke lijfwacht omgeven : het volk ontvong hem met toejuiching. Zich op 's Konings throon plaatzende , deed hij uitfpraak over eenige zaaken, en gaf hij voor, over anderen den Vorst te zullen raadpleegen. De zoonen van ancus, het gevangen nemen der twee omgekochte herders gehoord hebbende, en zich verbeeldende dat tarquinius nog leefde, gingen vrijwillig door hun vlucht in ballingfchap te Suesfa Pometia, eene ftad der Folscers.(i) Zij werden door servius ingedaagd, ;n, niet te recht ftaande, in eene altijdluurende ballingfchap verwezen, metverjeurdverklaaring hunner goederen. (2) Het fchrander gedrag van tanaquil ïad het fchoonfte gevolg, welk zij 'er :ich van verbeeld had; ontflagen van de /rees voor verdere aanflagen van de vijanlen van haar huis, zag zij haaren fchoon:oon reeds in het bezit van de achting, en  geschiedenissen. 305 en voorkeur des Volks, en van al het vermogen, waarmede hij zich op den beklommen throon bevestigen kon. Zoo ras dus het Volk reeds gewoon was aan des Onderkonings beftuur , liet zij met groot misbaar den dood van den Vorst bekend maaken. (O Dus ftierf tarquinius door eenen verraaderlijken flag, in het agtendertigfte jaar zijner regeering, in het tagtigfte jaar zijns leevens, twee kleenzoonen, van eenen kinderlijken ouderdom, en twee, reeds uitgehuuwlijkte, dogters nalatende. (2) Hoe zeer deze lucius tarquinius door den bijnaam van priscus, den ouden , ook onderfcheiden was van den laatften Romein/eken Koning, fchijnt echter de gelijkheid van naam de Latynfche fchrijveren verhinderd te hebben, behoorlijk recht aan deszelfs nagedachtnis te doen. Rome toch had zeer veele verplichtingen aan deszelfs beftuur. Zijne veroveringen van verfcheiden landen, zijne verbeteringen en verfraajingen der ftad, zijne be- vor- (1) Liv. L. I. c. 41. (s) Dion. hal. L. IV. p. 206 5e 311-213. I. DEEL» V I. bof. k v. ioofdst. J. voor C. 576. \. van R. 176. Deszelfs Charakter.  L BOEK v. HOOFDST. 306 romeinsche vordering van de befchaaving der zeden en van den goeden fmaak zijner onderdaanen, verdienden toch wel eenige erkentlijkheid. Uit een burgergeilacht gebooren, en van de voordeden des koophandels opgebragt, leerde zijn voorbeeld, hoe onnoodig het adelijk bloed van eenen langen reeks van Vontlijke ouderen zij, om met luister den throon te befchermen, en het rijksbeftuur ten zegen te maaken voor den ftaat. Tarquinius zwaaide den fcepter met eene ftevige hand, beftuurde den teugel met afgericht beleid, en genoot alle liefde van zijne wel te vreden onderdaanen. Min gunftig was zijne ftaatkunde voor de veroverde volken. Hij voerde het eerst het gebruik in, om niet flechts de fteden te onderwerpen aan Romers gezag, maar om derzelver bewooners bijna tot flaaven te maaken van hunne overwinnaars. Dat oorlogsrecht, door tarquinius in weinige woorden opgefteld , bewaarde Rome zorgvuldig in haare jaarboeken, en gebruikte ze daarna, als een gewoon formulier, bij alle haare veroveringen. Zijt gij van uw volk afgezonden en gelast, om het zelve en u te onderwerpen aan  geschiedenissen. 307 aan ons gezag ? Dus vroeg men , bij de overgave van vervvonne volken aan derzelver gezanten. Het andwoord moest1 zijn: Ja. — Is dat volk zijn eigen meester ?— Ja. — Stelt gij dan in de macht van mij en van het Romeinfche Volk , uwe perzoonen, uw volk , uwe fteden , landen , rivieren , grenzen, tempels, uwe roerende en onroerende goederen, en in eens al, wat tot gewijden of ongewijden dienst kan jlrekken ? Indien de afgezanten ook dezen eisch bewilligden, fprak de Veldheer: en ik neem deze onderwerping aan. (1) Zijn voorbeeld bragt het eerst het gebruik bij de Romeinen in trein, om bij de ftormende veroveringen van fteden de bezetting neder te zabelen, en de krijgsgevangenen als flaaven te verkopen. Hoewel dus de krijg- en flaat-kunde tarquinius verheffen , moet de menschheid hem echter de rampen wijten , dien duizende flachtoffers der heerschzucht door hem, en door zijn noodlottig voorbeeld eeuwen lang, ondergongen. Zijn lang en gelukkig beftuur doet den ftou- (1) Liv. L. I. c 38. V a f. SOEK V. IOOFDST.  i. BOEK v. HOOFDST. ZES- 308 ROM. GESCHIED. ftouten ftap vergeten, waar door hij den throon beklom , terwijl het lafhartig en laag gedrag van de zoonen van ancus de ontrouw zijner voogdij eenigzins billijkt.  ZESDE HOOFDSTUK. va n den dood van TARQUINIUS den OUDER N a dat servius tullius eenige dagen op naam van den vermoorden Koning den throon bekleed, het Volk in dien tijd aan zijne koninglijke houding gewend, en den aanhang der koningmoorders uit een had gedreven, maakte hij op eens den dood van tarquinius bekend , als was die Vorst toen eerst aan zijne wonden overleden. Het fchrander overleg van tanaquil had zulk een ge%venscht gevolg, dat niemand hierin eenig V 3 be- tot aan dien van SERVIUS TULLIUS. Servius beftijgtden ihroon.  L boek VI. hoofdst. 3IO ROMEINSCHE bedrog verdacht. Tullius gaf zijnen fchoonvader eene zeer prachtige uitvaart, en vereerde deszelfs nagedachtnis met een heerlijk praalgraf. Te gelijk deed hij zich voor als voogd van de twee kleenzoonen van tarquinius, en aanvaardde voor hun het beftuur over hunne erfgoederen en de zaaken des rijks. Onder dien naam vertoonde servius zich aan het hoofd des Staatsbeftuurs in al den koninglijken luister, zonder daar toe van het Volk gekoozen , door den Raad bevestigd , of met der Goden voorteekenen begunftigd te zijn. (1) Zulk (O Dion. hal. L. IV. p. 213. faSt. capit. Daar liv. L. 1. c. 41. van de throonsbeklimming van servius, als op het gezag van den Raad gefchied, fpreekt, vindt men onder de nieuwere fchrijvers een zeer groot verfchil in deze opgave. Ec- hard, rollin, PaLISSOT, millot, en hooke volgen dionysius; beaumarchais, beaufort, tai'lhie en auger verlaten zich op livius. Zonder het gezag dezer geleerden tegen elkander af te wegen, of ons blootlijk bij de meerderheid te willen voegen, volgen wij daarom dionysius, om datdie uitmuntende gefchiedfchrijver de regeering van servius alleruitvoerigst befchrijfc, en livius, hoe uitnemend verdienstlijk an-  geschiedenissen. 311 Zulk een indringen in de koninglijke waardigheid ftootte den Raad het meeste, het ftaatkundig overleg van tullius' van agteren inziende, en ongaarne hun ge- ( zag, in het houden der tusfchenregeering1 bij het openvallen van den throon, of in 1 het bekrachtigen van 's Volks keuze, ver-1 liezende. De meesten echter, reeds bij de voorige regeering onderwerping aan 's Konings welgevallen geleerd hebbende, zagen liever eenen onwettigen overweldiger , dan eenen verklaarden vijand van hun gezag, aan het hoofd, daar zij toch geenzins twijfelden, of 's Volks vooringenomenheid zou zich voor servius verklaard hebben, wanneer men al tot de keuze van eenen Koning was overgegaan. Doch anderen, en wel de aanzienlijkften, deanders ook, die naauwkeurigheld alhier geenzins betoont, welke anders zijne verdienften zoo grooc maakt. De geleerde j. clericus kon zich, in zijne uitgave van dien Autheur, niet onthouden van deze fcherpe aanmerking. Multo maluhfem, a livio bonai leges servii tullii copiojius expofitas, quant inania prodigia & vaticinia narrata fuijfe. Verum eo li vu ferebatur animus, ejusmodi JuperRitionibus captus. Liv. L. I. c. 45. n. 5. V 4 1. BOEK VI. IOOFBST. Zamen- panning ■an zomïige laadshee. en.  L boek VI. hoofdst. Tulliu houdt eem redevoering voor het Volk, 312 ROMEINSCHE deze verwaarloozing hunner rechten minder kunnende verdragen, kwamen dikwijls in ftilte bij malkanderen, om in het geheim het ontwerp tot zijne ontthrooning te maaken, waarvan het befluitwas, om, zoo ras tullius den Raad beleggen zou, hem de bijlbundels en overige kenmerken der koninglijke waardigheid te doen nederleggen , verder aanftonds Tusichenkoningen te benoemen, en aan hun de keuze van eenen wettigen Koning over te laten. (1) s Tullius, zeer wel gevoelende, dat 'hij , hoe groot zijne verdienften anders ook mogten zijn, nooit gerust eenen vrijen ftaat zou kunnen beheerfchen, zonder het gebrek aan wettig gezag, op de eene of andere wijze, te vergoeden, en te gelijk kennis van de zamenfpanning tegen hem gekregen hebbende, verzuimde geen oogenblik, om zich van de algemeene gunst des Volks ten vollen te verzekeren, eer het ontwerp zijner vijanden kon werkzaam zijn. Het Volk bij een geroepen hebbende beklom hij het fpreekgeftoelte, in (O Dion. hal. L. IV. p. 213.  geschiedenissen. 313 in het midden ftaande der -twee kleenkinderen van tarquinius. Dezelven vertoonde hij , als aan de voogdijfchap van hem en van het Romeinfche Volk door den overledenen aanbevolen. Het optellen zijner bijzondere verplichtingen aan de edelmoedigheid van dien Vorst, en de herinnering aan deszelfs fchitterende verdienften bij het rijk, toonden, dat noch hij, noch de Romeinen, zich zonder gevoellooze ondankbaarheid konden ontflaan van dien geheiligden last. Om dien wel uit te voeren had men hun te bevestigen in het grootvaderlijk bewind. Noch zijne, noch de befcherming des geheelen Volks, zoude die ongelukkigen anders kunnen beveiligen tegen hun , die ook tegen deikinderen leeven hadden zamengezworen. Hij had dus den gevallen fcepter alleen opgevat, om hun te befchermen ;hij durfde de vergadering zijne verdienften laten beoordeelen, of dezelve in zijne handen zou verlaagen; gaf eene fchets, op wat wijze hij dien in der Prinfen naam tot 's Volks heil zou voeren; hij zou de fchulden der vervolgde armoede uit eigen geld afdoen; hij zou der behoeftigen fchouders V 5 van 1. BOEK VI. IOOFDST.  314 romeinsche I. BOEK VI. HOOFDST. Betaalt c fchulden der behoeftigenen maakt allerleie van de te drukkende lasten ontheffen; 's lands landerijen , nu willekeurig door de vermogenden heilagen , doen ontruimen voor de ongelukkigen, die geenen voet gronds bezaten; en wetten maaken, waar door de minfte, even zeer als de meeste, tegen allen onredenlijk geweld beveiligd, en met gelijke aanfpraak op alle maatfchaplijke rechten zoude begunftigd worden. Deze redevoering, met al de naandrang eener leevendige, medefleepende, welsprekendheid uitgebragt , had tot gewenscht gevolg de algemeene vooringenomenheid voor den redenaar, in wien dezen zijne dankbaarheid en rondborstigheid omtrend de weldaaden van tarquinius, genen zijne hulpzaame gevoeligheid voor de rampen der armoede, anderen zijne volksgezindheid en edelmoedige oogmerken, om het zeerst prezen en bewonderden, (i) e Geenzins liet tullius het bij enkele woorden blijven. Weinig dagen daarna ;belastte hij aan allen, die onder eenige fchulden zuchteden, hunnen naam en fchuld CO Dion. hal. L. IV. p. 214, 315.  geschiedenissen. 315 fchuld bij hem op te geven, waarna hij openlijk op de markt tafelen liet ftellen, en den fchuldeisfcheren hun geld toe deed tellen. Hierbij bleef het niet. Hij liet een koninglijk gebod uitgaan, dat elk, die eenig gedeelte van 's lands grond in zijn bijzonder gebruik had, hetzelve binnen een bepaalden tijd zou ontruimen, en dat zij, die geen eigen grond bezaten , zich bij hem zouden aandienen. Hij vernieuwde de heilzaame wetten van romulus en numa, welken het onbruik had afgefchaft, en voerde zelf eenige anderen ten voordeele des Volks in. CO Hoe zeer servius dus ook gefchikt was, om zijne onderdaanen, onder het genot van den vrede, inwendig gelukkig te maaken, en zich hierin den uitmuntenden numa ten voorbeeld fcheen te willen ftellen, werd de rust van den ftaat nogthands ten rechten tijd van buiten geftoord, toen de inwendige woelingen der misnoegde Grooten over de overdreven fchijnende volksgezindheid des throonbewaarders den ftaat van binnen met ver- deeld- O) dion. hal. L» IV. p. aio*, t. BOEK Vf. HOOFDST. volksbehaagendefc nikkingen. De krijgsverrichtingen van SERVIUS.  3i6~ romeinsche i. BOEK vi. HOOFDST. Opftand der E/ru riërs. deeldheden dreigden, welke altijd rampzaliger dan de bloedigfte oorlogen zijn. Etrurie had moeten bukken voor de zegepraalende wapenen van tarquinius. Hoe laager echter haare onderwerping was geweest, des te gereeder zag zij naar het oogenblik uit, om zich het verachtlijk juk van den hals te fchudden. Het vernederend denkbeeld, van nu aan eenen onbekenden, laag gebooren, mensch onderworpen te zijn, maakte dat juk nog ondraaglijker, en de bewustheid, welke groote verdeeldheden tusfchen den Raad, het Volk, en den onwettigen Koning openlijk ftonden uit te barfïen, beloofde den fchoonften kans, om zich in eens vrij te vechten. De Vejers, ons reeds zoo bekend door hun Houten tegenftand en geduurigen afval, waren weder de eerflen, die zich aan Rome 's gezag ontrokken. Den afgezanten fneeden zij allen weg tot onderhandeling af, door ronduit te verklaaren, zich aan geene verbonden te willen houden, dien zij met tullius niet hadden aangegaan. De Caeteraners en Tarquinienfers volgden dit voorbeeld, en wel haast was de afval en wapening van geheel Etru-  geschiedenissen. 317 Etrurie algemeen. (1) Servius trok moedig tegen de muitelingen te veld, en deed hun bukken voor Rome's gewoon ge-1 luk , en zijne reeds beproefde dapper-* heid. Na hun op de oude voorwaarden! weder aangenomen, en de drie aanlegfteden van den opftand, door de verbeurdverklaring hunner landen ten voordeele zijner behoeftige onderdaanen, geftraft te hebben , trok hij, overladen met krijgslauren, toegejuichd van zijne onderdaanen, en flechts door machtlooze wangunst der Grooten beftreden, zegepraalend Rome weder in, met al dien luister, welken tarquynj bij deze openbaare vertooningen had in-, gevoerd. (V) En nu was het voor servius tijd5] zich in dat gezag te doen bevestigen , het] geen hij tot nog toe maar voorbaarig, en alleen op naam der vorstlijke kinderen gevoerd had. De gefteldheid van den Raad fcheen dit voor het uiterlijke, echter, onnoodig te maaken. De Raadsheeren, naam- CO Dion. hal. L. IV. p. 231. Liv. L. I. c. 42. (2) Faït. Capitol. I. boek VI. oofdst. )oor serius geieinpe. . voorC. 57o. . van R. 182. Geveinsdleid des laads.  3i8 romeinsche I. boek VI. hoofdst. ( 1 ] ] [Aanfpraak van ser- . v i ü s bij het Volk. 1 1 ( 1 < I 1 naamlijk, wisten al te wel, hoe zijne volkbehaagende inrichtingen en gelukkige krijgsdaaden hem thands veel te zeer den lieveling des Volks deeden zijn, dan dat zij ooit eenen ander op den throon zouden kunnen brengen, het zij door zelf eene keus te doen, waartegen zich de menigte terzetten zou , het zij door ze aan het Volk over te laten, welke alsdan op nienand anders, dan op servius, vallen kon. Met den fchijn aan te nemen van zich reheel te willen fchikken naar het tegenwoordig rijksbeftuur was hun oogmerk, :en gunftiger tijdftip af te wachten, om egen de onwettigheid daarvan op te konen, wanneer de eene of andere daad ruLLius eens in een min gunftig licht :on doen voorkomen. De fchrandere servius ontdekte de:e geheime ftaatkunde, en wist dezelve istig te verijdelen. Zelf eenige gentenen hebbende doen verfpreiden , als of 'er :ene zamen zwering onder de Raadsheeen tegen zijn leeven plaats had, riep hij :ene vergadering des Volks bij een, en ver oonde hij zich, nevens zijne moeder o c r iiia,zijne fchoonmoedert a n a o.u i l , en het  geschiedenissen. 319 het overige vorstlijke gezin in diep treurgewaad. Dit fchouwfpel alleen was voor den zinlijken Romein, wiens charak-1 ter het altijd gebleven is, zich door uiterlijke vertooningen te laten voorin nemen , ("O reeds overgenoeg, om hem tot eenen trap van aandoening en gevoel op te winden, waardoor niet édn éénige trek van een goed redenaar zonder uitwerking blijven kon. Servius was een uitmuntend redenaar. Hij, 's Volks lieveling, betuigde, dat men op zijn leeven toeleide; dat zijne vijanden de Raadsheeren en woekeraars waren, die hem den dood gezwooren hadden , om zijne genegenheid voor het Volk; dat zij ancus' s zoonen weder wilden inroepen, en dus 's Volks oppergezag, het geen dien koningmoorders vuur en water ontzegd had, zouden met den voet fchoppen; dat 'er het plan lag, om met vijandlijke benden die ballingen verraaderlijk binnen Rome te brengen en op den throon te plaatfen; dat het als dan gedaan zou zijn met 's Volks geluk; dat tar- (i) Meierotto, fitten und lebensart der Rimet: T. II. f. 5. L B OEI VI. 100fdst.  T. BOEK v!. HOOFDST. 32O romeinsche tasquyn's naneeven, bloedverwanten en vrienden de eerfte flachtoffers der dwinglandij zouden wezen; dat hij, in dit dreigend gevaar, om alle de verdienden,welken zijn goede wil bij het Volk hebben mogt, alleen fmeekte, dat hetzelve zich wilde verklaaren voor de zoonen van ancus, of voor hem, wijl in het eerfte geval het ongelukkig overfchot van tarqüyn's gedacht in deszelfs geboorteland eene wijkplaats zoeken zou voor de ondankbaarheid van deszelfs aangenomen vaderland ; maar wat hem betrof, dat hij zijn befluit als dan reeds had genomen, en zijne eer, zijn geluk, noch hunne liefde een oogenblik zou kunnen overleeven. Te gelijk alle de eereteekenen zijner waardigheid weder in 's Volks handen willende ftellen, toonde hij zich gereed het fpreekgeftoelte te verlaten: doch een algemeen gefchreeuw deed hem toeven. Van rondom hoorde men hem door het Volk fmeeken, om de teugels der regeering toch te willen behouden, en zich tegen alle vrees gerust te ftellen. De traanen, welken ieders oog ontrolden, bleeven borg voor de hartlijkheid en genegenheid des Volks. Men  geschiedenissen. 321 Men maakte van deze geestgefteldheid gebruik; eenigen, door servius zelf daartoe afgericht, drongen hier en daar tusfchen de menigte, uitroepende: men fcheide zich terftond tot de (lemming af, en men benoeme servius tot wettigen Koning, Naauwlijks Hemde de geheele menigte hier mede in,of tullius bedankte 's Volks liefde; benoemde eenen dag ter wettige ftemming, waarop de verfpreide landbewooners in de ftad konden zijn; en beloofde op nieuws alles van zijne zucht tot het algemeene welzijn. Om 's Volks aandoening niet te laten bekoelen, Helde hij den tusfchentijd tusfchen zijne aanfpraak en den lïemdag zeer kort. Het Volk vergaderde bij Curiën op den bepaalden tijd, i en verkoos eenftemmig servius tot' Koning, die zijne wettige waardigheid aanvaardde, zonder zich aan den Raad te bekreunen, die 'sVolks keuze geenzins wilde bekrachtigen, (i) De pas overwonnen Etruriërs Maken nu andermaal het hoofd op, en ontrusteden °é het naauwlijks bevestigd beftuur van ser-'' vius (O Dion. hal. L, IV. p. 316-318. i. DEEL. X T. B n E K vi. HOOi'DST. Door hot folk tot üoning geuzen. Tweede pftand er Etruiêrs, na vintigjaa-  32i romeinsche ï. boek VI. hoofdst. ren van oorlog, gedempt. vius met eenen hardnekkigen opftand en langduurigen oorlog. Door de ondervinding geleerd, vereenigden zij nu al hun vermogen, en waaren door die eendracht iterk genoeg, om twintig jaaren agtereen voor hunne onafhanglijkheid te ftrijden. De Koning, die geen zijner voorgangeren in beleid of moed behoefde te wijken, en alzins een gunfteling van het lot bleek te zijn, wederftond eiken aanval; behaalde geduurig nieuwe voordeden; en bleef, in den loop van dezen krijg, overwinnaar in drie beflisfchende flagen, waarna de afgeltreden Etruriërs zich volkomen onder* wierpen, en het verlies hunner onafhanglijkheid door de gemaatigdheid des overwinnaars , zoo veel mooglijk , vergoed zagen. Nog driemaalen genoot servius de eer der prachtige zegepraal, en rusttede na dien tijd gelukkig op zijne lauren, om zijnen fchedel met den eikenkrans te doen vercieren van een gelukkig en dankbaar Volk. (i) VerCO Fast. ca pit. De twee eerfte zegepraalen vindt men gefteld in het jaar van Rome 186. Bij de derde is het jaargetal niet genoemd. Diojntsius fpreekt  GES c\li IEDENISSEN. 323 Vergenoegen wij ons met dit kort verflag van eenen langduurigen oorlog, waar van de oude Gefchiedfchrijvers ons geene bijzonderheden hebben medegedeeld, en vestigen wij onze geheele oplettendheid op die uitmuntende, ftaatkundige inrichtingen , welken tullius, zoo in de tusfchenpoozen van dien langwijligen krijg, als in het genot van den ongeftoorden vrede , zoo gelukkig bewerkt heeft. Het getal van Rome's inwooners wederom zoo vermeerderd zijnde, dat de Ko-' ning eene nieuwe uitlegging der ftad noodzaaklijk oordeelde, voegde hij bij dezelve de twee bergen Viminalis en Esquilinus, welke beiden groot genoeg voor twee maatige fteden waren. Hun, die geen eigen verblijf hadden, wees hij aldaar de plaats aan, om zich huizen te bouwen, en, om allen ongunftig aanzien weg te nemen, het geen daardoor deze heuvelen, als fpreekt in liet geheel maar van drie zegepraalen. Wij ftellen het gezag der Fasti triumphales boven dat des Gefchiedfchrijvers, die maar even van 'sKonings krijgsverrichtingen wilde gewaagen, om uitvoeriger in deszelfs burgerverdienften te zijn. X 2 T. BOEK VI, HOOFDST. Uitlegging ran Rome.  324 romeinsche l 8or.it VI. HOOFDST. Toenmaa Jidie uitgeftrektbeidvan Rome. Verdeeling ils de wijk der behoeftigen, konden krijgen , liet hij zijn eigen paleis op den berg Esquilinus bouwen. Bij deze ftadvergrooting had men zorgvuldig de Goden door Vogelwigchelaarij geraadpleegd, en alle voorgefchreven Godsdienstplechtigheden in acht genomen. Hier door verkreeg Rome eene uitgestrektheid, welke zij eenige eeuwen behield. Romulus had eerst den Palatynfchen berg alleen omwald. Zich met tatius vereenigende, voegde hij 'er den larpejïfchen of Capltolynfchen bij. Tullus hostilius vergrootte Rome met den berg Coelius; ancus marcius met den Aventynfchen en met den berg, die aan geene zijde van den Tiber lag, Janiculus genoemd; en servius tullius hierbij nu de twee opgenoemde bergen voegende, droeg Rome zinds dien tijd den trotfchen naam der ftad, die op zeven bergen rust (urbs fepticollis). Eerst in de derde eeuw na de geboorte van christus, lei Keizer aurelianus Rome nog zoo veel verder uit, als in de afteekening van derzelver platten grond voor den Lezer te zien is. Na deze vergrooting verdeelde servius  GESCHIEDENISSEN. 325 v 1 u s de ftad in vier wijken (tribus), en noemde dezelven naar de heuvels, waarop zij voornaamlijk lagen ; eensgelijks verdeelde hij de burgerij in zoo veele wijken, daar romulus dezelve in drie onder ' foheiden had. De bewooners van de Ca-\ ptolynfche en Palatynfche bergen, benevens de vlakte, welke tusfchen beiden lag, maakten de eerftè wijk uit, de Palatynfche genoemd; de tweede wijk belfond uit den berg Coelius, en werd de Suburraanfche geheeten ; de berg Esquilinus maakte de Esquilynfche wijk uit; de Viminaalfchc en Qidrinaalfche heuvelen waren in de vierde wijk vervat en droegen den naam van Collynfche, berg- of heuvel-wijk. Hij maakte eene wet, dat niemand, in eene van die vier wijken woonende, van wooning veranderen, zich voor den krijgsdienst in eene andere wijk aangeven, aldaar fchatting opbrengen, of eenige bedieningen waarnemen mogt. Den ftaat van oorlog had men wel eer ingericht naar de drie wijken, waarin de burgerij verdeeld was, thands zou dezelve geregeld worden naar de vier wijken, waarin de X 3 Jtad 1. BOEK vi. ÏOOFDST. /an Rome ;n derzei 'er burgers n vier wijlen.  I J boek VI hoofdst. - I 1 < I Verdeelïng van de landbewooners. j2ö romeinsche lad gefcheiden was. Elke wijk kreeg deszelfs wijkmeester, die met de woonplaats /an een ieder in zijn wijk moest bekend sijn. Voords beval hij aan alle buurten, lat zij op alle de kruisftraaten kleene hou:e bedehuizen opfloegen, aan de Goden Ier kruiswegen geheiligd, om 'sjaarlijks :ens voor dezelven te offeren. Tot dien Dfferdienst wilde hij geene Priesters, maar [haven, gebruikt hebben, die voor dien tijd ontflagen moesten zijn van allen last 3er flaavernij; het zij hij wilde toonen, hoe weinig hij zich over zijnen geboorteftaat fchaamde, door denzelven dit blijk van achting te betoonen, hetwelk zoo zeer afflak bij de algemeene verachting, waaronder de flaaven lagen; het zij hij door deze daad van menfchelijkheid den Heeren eenige aanfpraak wilde geven op de liefde en trouw hunner flaaven. (O Om den geheelen Romeinfchen ftaat op een gelijken en geregelden voet te brengen , verdeelde s e r v i u s het platte land rondom Rome, door derzelver burgers wijd Ci") Dion. hal. L. IV.rp. aip, 320.  GESCHIEDENISSEN. 3£7 wijd en zijd bewoond, eensgelijks in onderfcheide wijken, (i) Daar de landbewooners, door geen buurfchap onderling1 vereenigd, en van geene wijkplaats in tijd van nood voorzien, tot nog toe bloot ftonden voor allen vijandlijken aanval en firooperijen, liet de Koning in elke wijk ten minden een terp verlchanfen, om op het zelve het leeven en de goederen der landluiden te bergen bij eenen onverwachten wapenkreet. Deze fchanfen of natuurlijke hoogten kreegen den naam van dorpen (pagi). Elk dorp kreeg ook deszelfs bij- zon- (1) Schoon dion. hal. 1. c. het getal derland- wijken volgends cato op zesentwintig, en volgends venonius op een en dertig opgeeft, blijkt het echter, dat hetzelve veel minder moet geweest zijn, daar'er, volgends dien zelfden dionysius, met de vier ftadswijken 'er bij gereekend, flechts een en twintig wijken waren, om" coriol anus te veroordeelen (Lib. VIII. p 469.) terwijl livius enFLorbs, op het jaar 258 van eene vermeerdering der wijken tot een en twintig fpreken. Waarfchijnlijk maakte servius maar vijftien Iandwijken. Zie be au F. Rep. Rom. Tom. II. p. 06. beaum. Hifi. Rom. Tom. I. p. 402. in Not. ath. auger Cenfiit. des Rom. Tom. I. p. 41. X 4 1. BOEK VI. 1O0FDST.  3ü8 romein s c he L boek VI. hoofdst. Middel, om altijd het getal der jongge bo* «renen gehuuwden en zondere Overheden, wier post het was, de naamen en de landerijen van alle hunne dorpelingen te kennen, derzelver belastingen in te vorderen, of hun tot den krijgsdienst op te fchrijven. Om zelf van het getal der landbewooneren altijd zeker te zijn, richtte servius in elk dorp eenen altaar ter eere der Befchermgoden op; derzelver feesten werden dorpfeesten (paganalia) genoemd, en 'sjaarlijks eens algemeen gevierd. Bij zulk een feest moesten alle de landlieden, hoofd voor hoofd, zekere gemunte penning aan de opzichters der offeranden ter hand ftellen, en moesten de mans, vrouwen, en kinderen hier toe een onderfcheiden munt gebruiken. Het natellen der onderfcheiden penningen wees altijd zeer zeker en gemaklijk het getal uit der landluiden , naar hunnen ouderdom en geflacht. (i) Even zeker en gemaklijk wist de oplettende servius altijd het getal der ge■booren en overleeden ftadbewooners, be' nevens der geenen, die den manlijken tabbaard aantoogen: daar hij deze inftelling maak- (0 Dion. hal. L. IV. p. 220.  geschiedenissen. 329 maakte, dat in die gevallen de naaste bloedvrienden eene bepaalde offerpenning aan onderfcheiden Godheden moesten opbrengen. In j u n o 's tempel betaalde men voor de jonggebooren, in venus's fchatkist voor de afgeftorven, en op het altaar der jeugd voor het aannemen van het manlijke kleed. (1) Tot nog toe heerschten 'er in Romers ftaatsinrichting twee zeer wezenlijke gebreken, wier herftelling, daar onze hedendaagfche rijken en gemeenebesten van dezelven nog niet geheel zuiver zijn, het proefftuk van 's Konings ftaatkunde met recht mag genoemd worden. Het eerfte gebrek beftond hier in, dat elk burger van Rome, onaangezien zijne vermogens, even veel moest bijdragen tot de algemeene lasten. Daar Romers eerfte bevolkers meest allen in eenen rang van gelukzoekers waren, en romulus onder hun eene gelijke verdeeling van het grondgebied maakte, was niets billijker dan dat elk evenveel droeg van den algemeenen last: doch welhaast drong de on- even- (l) PIS0 bij DION. HAL. 1. C. X 5 1. BOEK VI. HOOFDST. overleedenen te weten. Twee gebreken in Rome's aorfpronglijke inrichting. Oneven. 'edigheid ier belas, ingen.  I. BOEK VI. HOOFDST. 339 ROMEINSCHE evenredigheid van vermogen door, en maakte van deze billijke belasting een zeer ongelijk drukkend juk. De Raadsheeren, het ftadsbeftuur waarnemende, terwijl het Volk op den vijand losging, konden gerust hunne landerijen bebouwen en alle de voordeden van den oogst genieten, daar de krijgslieden de fpade moesten nederleggen, om het zwaard aan te grijpen, en niet zelden meer dan eenen oogst onder de wapenen moesten voorbij laten gaan. Het krijgsgeluk was altijd niet evenredig aan deze wezenlijke opofferingen voor het algemeene welzijn, en de dappere verdeediger van Rome 's onaf hanglijkheid , de moedige vergrooter van haar klimmend gezag , had dikwijls niet anders, dan zijne duurbevochten lauren, om een behoeftig huisgezin aan te bieden, het geen, aireede onder fchulden zuchtende, op den onbeploegden akker naar deszelfs kostwinner reikhalzend uitzag. De korte tusfchenpoozen van den geduurig herhaalden oorlog vergunden den verachterden landman zelden den tijd, om zich geheel te herftellen, en dikwijls bragt hem een verminkt ligchaam ten vollen buiten ftaat, in  GESCHIEDENISSEN. 331 in een verdubbelden vlijt eenig herftel voor geleeden verlies te zoeken. De buit eener voordeelige overwinning viel ook' dikwijls zoo ongelijk uit, dat deze zich door denzelven aanmerklijk verrijkt, gene zich naauwlijks fchaadeloos gefield, vond voor het verzuim van zijnen landarbeid. Langs deze onmiddelijke , en langs nog honderd andere wegen, waar door de ongelijkmaatigheid van tijdelijke goederen in elke maatfchappij weet in te dringen, raakte welhaast alle gelijkheid van vermogens zoo ver van Rome's inwooners verwijderd, dat men eerlang menigen fchraapzieken woekeraar vond, die zich met het bloed en zweet zijner nutte medeburgers vet mestede, en dat de vrij gebooren Romein ten flaaffchen arbeid door den last zijner fchulden gekromd wierd. Naar maate deze afstekende ongelijkheid toenam , moest natuurlijk de regel, om een ieder den zelfden last op te leggen, alleronrechtvaardigst worden. Het ander gebrek, het geen niet min verderflijk voor den Romeinfchen Staat' moest worden, bellond hierin, dat elk bur-1 ger, onaangezien zijne vermogens, even veel r. BOEK VI. IOOFDST. Onevenreiigheid/an fteraecht.  L BOEK VI. HOOFDST. 332 ROMEINSCHE veel te zeggen had in de algemeene volksvergaderingen. Romulus had zijne onderdaanen verdeeld in dertig curiën, al de aanwinst van burgeren verdeelde hij en zijne opvolgers onder dezelven, en het was door deze dertig curiën , dat in de volksvergadering alles met de meerderheid befloten werd. Elk burger had in zijne curia eene gelijke ftem; de meerderheid der ftemmen bragt de ftem van zijne verdeeling uit; iedere verdeeling had wederom even groot gezag, en derzelver meerderheid beilischte dus de algemeene uitfpraak. In deze vergaderingen , waarin men over oorlog en vrede, het aanftellen van Overheden en Koningen, het maaken van wetten, en dus over de belangrijkfte zaaken van het rijksbeftuur , uitfpraak moest doen, ftonden niet flechts de veelmet de min- vermogenden gelijk, maar haalde zelfs de menigte der laatften zeer verre over tegen de eerften. Wat men zich nu ook voor mag ftellen van eene gelijkheid van rechten in den burgerftaat: is het, wel ingezien, wezenlijk de allergrootfte ongelijkheid , onbillijkheid en onrechtvaardigheid niet, wanneer eene wuf-  geschiedenissen. 333 wufte menigte, welke niets verliezen kan bij deze of geene onderneming; welke in iedere nieuwigheid zich met uitzichten1 van verbetering van haaren toeftand vleit; wier het aan geoefend oordeel mangelt, om de heilzaamheid van voorgeflelde wetten grondig te doorzien, of aan alle ftaatkunde ontbreekt, om geringere tegenwoordige voordeelen op te kunnen offeren , ter bereiking van grooter doch ingewikkelde oogmerken ; eene menigte, wier verftand de bekwaame redenaar beguichelt , wier hart zijne kunftige weJfprekendheid verrascht, wier behoefte eindelijk bloot ftaat voor allerleie omkopingen, is het de hoogfte onrechtvaardigheid niet, wanneer zulk eene menigte, over eens anders allerwezenlijkfte belangen beflisfchen , het gezond verftand overfchreeuwen, de beste ontwerpen der ftaatkunde verijdelen, en de heillooze poogingen van hunne misleiders of omkopers boven den welmeenenden ijver van waare voorftanders der vrijheid, doen gelden kan ? — Romulus zelf had dit gevolg zijner inrichting, welke de gelijkheid zijner onderdaanen hem, als het waare afdrong, al L BOEK VI. OOFDST.  334 ROMEINSCHE I. 80 F. K VI. HOOFDST. SER VII wilde be den herHellen. al ingezien, en daarom door andere wetten hier tegen getracht te waaken. Hij had, naamlijk, het bijgeloof, dat veel vermogend werktuig der ftaatkunde, een onbepaalden invloed op deze vergaderingen verzorgd. Zonder gunftige voorteekenen mogten zij niet geopend, en onder ongunftige wigchelteekenen niet voordgezet worden. Het ftond aan den Koning en den Raad,het Volk bij een te roepen, en de noodige voorftellen te doen, en na de beflisfching der menigte bleef het nog aan hun, hetbeiluit des Volks, door een raadsbefluit al of niet te bekrachtigen, al of niet tot eene wet te maaken. Hoe zeer deze ftrenge bepaalingen de buitenfpoorigheden der volksregeering wel konden fluiten , ftelden zij echter den Koning of den Raad nog niet in ftaat, om eenig heilzaam oogmerk te bereiken, wanneer de menigte goedvond zich daar tegen te verzetten, en dus bleef het gros des Volks of alles of niets beflisfchen. s Met het groote ontwerp ter invoering " eener behoorlijke evenredigheid in het dragen der algemeene lasten en in het uit brengen der volkftem ging reeds lang de veel  geschiedenissen. 335 veel bevattende geest van servius zwanger. De twintigjaarige Etrurifche krijg vergunde hem tot nog toe geene rust ge-1 noeg, om een werk van dezen aard, het geen zulk eene wezenlijke verandering in de Staatsgefteldnis maaken zou , met vrucht te ondernemen of te volvoeren. Nu zweegen de wapenen, en ondernam de Koning de gewichtige taak, aan welker gelukkige volbrenging Rome haar behoud en welzijn, geduurende veele eeuwen, dankbaar toefchreef. Schoon de Romeinen geenzins zoo afkeerig van alle Staatshervormingen en ver-Jj beteringen van verouderde gebruiken waren, dat zij, gelijk veele andere volken, elke pooging daartoe als hoog verraad befchouwden, echter was het 'er zeer ver af, dat servius zoo gemaklijk het onmaatig gezag der talrijkste menigte zou hebben kunnen befnoeien, en, met dat zichtbaar oogmerk, eene nieuwe Staatsinrichting invoeren, daar hij met een volk te doen had, wiens naarijver omtrent deszelfs vrijheid en rechten allerhevigst was, en tegen wiens wil het Koninglijk gezag, als nog door geene loontrekkende flaaven der I. BOEK VI. IOOFOST. Moeilijkid dezer Jk.  I. BOEK Vi. HOOFDST. Inrichtitij der belastingen. romeinsche der heerschzucht gefchraagd, niets kon doen doorgaan. Gelukkig leverde hem de onevenredige belasting , zoo wel als hij die waarlijk wilde verbeteren, tevens het allergefchiktfte middel op , om hun, tot wier benadeeling de andere inrichting zou moeten {trekken, geheel en al voor in te nemen voor alle die fchikkingen, welken zulk een volklievend Vorst zou kunnen voorstellen. Kier van maakte servius ook een uitmuntend gebruik. I Aan het volk reeds beloofd hebbende , het aandeel in 's lands lasten voor een ieder geëvenredigd te zullen maaken, wijl niemand klaarer, dan hij zelf, de onrechtmaatigheid kon bezeffen, om den armen even veel op te leggen als den rijken , begon de Koning zijne groote hervorming , met het volbrengen van deze zoo zeer behaagende belofte. Hier toe gebood hij, dat alle Romeinfche burgers, het zij zij in of buiten de ftad woonden, eene getrouwe opgave zouden doen van hunne naamen,ouderdom, afkomst, vrouwen , kinderen , woonplaatzen en kostwinningen ; en dat zij, inzonderheid, onder eeden zouden verklaaren, hoe hoog zij  geschiedenissen. 33 zij de waardij van hunne bezittingen, naa hun beste weten , hadden bereekend Dit bevel kreeg klem door de ftraf, wel ke op de overtreding van dit gebod ge fteld werd. Elk, die zich aan deze fchat tirjg onttrok, of ter kwaade trouwe eene valfche opgave deed, zou alle zijne goederen , ten behoeve des lands, verbeuren, met roeden gegeesfeld en daarna, in eene openlijke veiling, als ilaaf verkogt worden. (1) Eene volledige en juiste kennis gekre gen hebbende van het vermogen van alle zijne onderdaanen, en van derzelver ge-1 tal, het geen uit vier en tagtig duizend' en zeven honderd (2) weerbaare mannen beftond, maakte servius zijne welberaaden fchikkingen omtrend derzelver verdeeling. Daar 's lands lasten mede al voornaamlijk beftonden in het te veld trekken, wijl men niet gewoon was eenige foldij aan de krijgsknechten te geven, en het den behoeftigen , behalven het verzuim van eigen noodzaaklijke bezigheden CO Dion. hal. L. IV. p. aai. Ca) Ibid. p. 225, I. DEEL. Y r L boe K • VI. . hoofdst. Venï, .r 'er Ru neinfcbe wrgers in lasfen.  L BOEK VI. HOOFDST. Eerde Clas/e. 538 ROMEINSCHE den, veel zwaarder viel, op eigen kosten eenen langen veldtogt bij te woonen, dan den meer vermogenden, zoo hield de Koning bij de beraamde verdeeling ook te gelijk de regeling van 's lands krijgsmacht zorgvuldig in het oog. De geheele verdeeling der Romeinfche burgers gefchiedde in dezer voege. Alle burgers, wier eigendom (1) niet minder dan honderd minae (drie duizend Hollandfche Guldens) beliep, werden gebragt onder ééne clasfe , welke verdeeld was in tagtig compagniën. Zulk eene compagnie werd eenecenturia genoemd, fchoon dezelve een onbepaald getal van mannen bevattede. Voor luiden van dezen eerften rang waren een kleen rond fchild , een borstharnas, en helm, allen van koper, benevens halve laarzen tot verweerende, en een werpfpies , fpeer en zwaard tot aan- (0 Palissot Tom. II. p. no & fuiv. en a us er. Tom. I. p. 46. meenen , dat men hier doe het jaarlijksch inkomen van ieder verftaan moet; doch de wederlegging hier van vindt men in de noten van drakenbokch onder deszelfs uitgave van livius L. I. c 42.  geschiedenissen. 359 aanvallende wapenen gefchikt. De tagtig centuriën waren weder gefplist: veertig beflonden uit jonge manfchap, van zeventien tot vijf en veertig jaaren oud, die den vijand in het veld te beftrijden had; in de overige centuriën waren de bejaarden , aan wien de verdeediging der ftad op de wallen werd overgelaten. Rome vond in deze aanzienlijke jeugd haare eerfte voorvechters, wier plaats voor aan in het leger was, en wier wapenen altijd den eerften vijandlijken fchok moesten afweeren. De Romeinfche ruiterij, uit veel vermogende en edele Ridders beftaande, en door servius in agtien compagniën verdeeld , werd nevens den bloem des voetvolks in den eerften rang geplaatst, en deed het getal der centuriën van de eerfte orde tot agt en negentig opklimmen. De tweede rang werd bekleed door hun, wier vermogen vijf en zeventig mi.c nae (twee en twintig' honderd en vijftig Guldens) groot was. Derzelver wapenen waren aan de voorigen gelijk, alleen hadden zij, in plaatfe van het borstharnas en kleen rond fchild , een langwerpigen vierkanten beukelaar , waarmede zij hun Y s ge- h B F. K VI. HUOFDsT. Tweede lasfe.  li SOEK VI. HOOFDST. Derde clasfe. 340 romeinsche geheele ligchaam bijna konden dekken. Van de twintig compagniën, waarin deze clasfe verdeeld was, was weder de helft voor den veldtogt, de helft voor de bezetting der ftad gefchikt. De krijgsknechten uit deze clasfe ftonden in flagorde onmiddellijk agter die van den eerften rang. Bij deze twintig centuriën, die uit leden beftonden, wier vermogen hun recht op hunnen rang gaf, voegde servius nog eene jonge en een oude compagnie van timmerluiden, fmits, en andere bandwerksluiden , waar van de jonge ongewapend het leger moesten volgen, om het zelve in het maaken, vervoeren en plaatzen van ftormgevaarten en ander krijgstuig ten dienst te ftaan, terwijl de ouden ter ftads verfterking dienstbaar bleeven. In de derde clasfe plaatfte servius die geenen, wier vermogen geen vijf en zeventig minae haaien kon, doch ook niet minder dan vijftig, (vijftien honderd Guldens) bedroeg. Zij hadden dezelfde wapenen, als inde tweede clafe, uitgenomen de halve laarzen. Ook deze clasfe, in twintig centuriën gefmaldeeld zijnde , had wederom, ten opzichte van den ouderdom  GESCHIEDENISSEN. 341 dom, dezelfde onderfcheiding en verdeeling als de voorige. In het veld ftond deze dasje agter de tweede. i Allen, die van vijftig tot vijf en twintig minae (dus ten minsten zeven honderd' en vijftig Guldens) in eigendom hadden, werden in een vierden rang geplaatst; een beukelaar, fpeer en zwaard waren hunne eenige wapenen; in het veld maakten zij de laatfte verdeeling uit. Deze dasje beftond uit twintig compagniën, die, even als de voorigen naar den ouderdom gedeeld , in tien jeugdige en tien bejaarde c*/ztan'ë»gefplist waren. Deze clasfe kreeg nog een bijvoegzel van twee compagniën trompetters en hoornblazers, waar van de eene, uit jonge luiden beftaande, het krijgsmuzijk in het veld aanheffen , de andere, waar in alleen bejaarde waren, het vuur der ouden binnen de muuren ontvonken moesten. De vijfde rang was voor hun gefchikt, wier vermogen niet minder dan twaalf enc,a eene halve minae (drie honderd vijf en zeventig Gulden: * bedroeg. Een werpfpies en een flinger waren alle hunne wapenen. In dertig centuriën verdeeld ftrekten de vijf,Y 3 tien t BOEK VI. IOOFDST. Vierde lasfis. Vijfde  i BOEK VI. HOOFDST. Zesde clasfe. 342 ROMEINSCHE tien ouden ter verdeediging der ftad, de vijftien overigen van jongen werden in het veld als ligte troepen gebruikt, die, zonder een bepaalden rang, overal geplaatst werden, waar het legerhoofd hunnen dienst vorderde. Uit deze vijf rangen beftond de geheele krijgsmacht. Elke compagnie ftond onder eenen hopman (centurio) , uit die zelfde centuria gekozen , wiens dapperheid hem deze onderfcheiding waardig maakte. Alle de overige burgers, wier vermogen geen twaalf en eene halve minae haaien kon , werden vrij van alle fchatting en krijgsdiensten onder ééne clasfe gebragt , zonder dat hun overgroot getal van leden, alle de voorigen verre overtreffende , in centuriën verdeeld werd. De luiden van dezen laatften rang noemde men proletarii, als waren zij voor den Staat van geen ander nut, dan om denzei ven te bevolken; ook werden zij wel capite cenfi geheeten , wanneer zij alleen het getal der burgers hielpen vergrooten door hunne perzoonen, zonder voor het volgend geflacht eenig kroost na te laten. De eerfte benaaming was geachter dan de twee-  GESCHIEDENISSEN. 343 tweede , en , in tijden van algemeenen nood zou men nog eerder gebruik gemaakt hebben van den dienst van hun, die nog voor hunne kinderen te ftrijden hadden, dan van de anderen, die, kinderloos zijnde , buiten zich niets te verliezen hadden. (1) Aldus waren alle de burgers van Rome in zes clasfen verdeeld, die met elkander honderd drie en negentig centuriën uitmaakten , wijl de laatfte clasfe flechts als ééne centurie aangemerkt werd. ( de Avi„t II* c. 33 & 34. Ca) Dion. hal. L. IV, p,225. Aüt, SEIcuwt ver- cheiden empels.  37^ romeinsche I. BOEK VI. HOOFDST. Wil zijne kroon nedetleggen. Na dat servius, in zijn rijk, die tieilzaame verbeteringen gemaakt had , waar voor hem het zelve vatbaar fcheen, wilde hij , eindlijk, in eens toonen, hoe onbaatzuchtig alle zijne inrichtingen waren , hoe zeer zij aan de billijkheid en de zucht ten algemeenen welzijn alleen waren toe te fchrijven, en met hoe veel eerbied men dezelven op die gronden na hem altijd had in acht te nemen. Met hoe groote toejuiching hij, veele jaaren, het rijk beftuurd had; en welk een aangenaam bewind hem het vreedzaam genot van alle zijne verdienstlijke poogingen nu eerst begon te veroorzaaken ; servius ging zwanger met het denkbeeld, om de kroon weder dankbaar neder te leggen in den fchoot des Volks, waar uit hij zelf ze weleer behendig genomen had. Zijn oogmerk was hier bij niet, afftand te doen voor eenen ander van een bezit, het geen aan de wenfchen van zijn hart niet kon voldoen, of het geen de zwakheid des ouderd'oms hem moeilijk maakte, om het te befchermen en te verdeedigen : zijne zelfverlochening kwam uit eene veel edeler bron voord. Tullius befchouwde het  GESCHIEDENISSEN. 377 het heil des geheelen Volks voor de hoogfte wet. Dit moest, in zijn oog, het doel van alle wetgeving, van allen ftaatsbeftuur zijn. Dit doel kon , naar zijn denkbeeld, niet bereikt worden in eene ftaatsgefteldnis, waarin de groote menigte zonder onderfcheid het woord voerde, en de ftem des misleiden, omgekochten, en wispeltuurigen gemeens voor de geheiligde ftem des geheelen Volks moest gelden. Zijne wijze inrichtingen hadden het welzijn van den Staat reeds behoed tegen de onheilen der Volksregeering. Van eenen anderen kant fcheen hem het zelve niet min hagchelijk. Nooit had nog wel de eenhoofdige Regeering eene alleenheerfching binnen Rome opgericht; het geheele Volk had wel het oppergezag zorgvuldig en óngefchonden in deszelfs boezem bewaard; doch 't Koninglijk gezag bezat tevens reeds eenen invloed, dien het misbruiken en ten nadeele des Volks doen werken kon. De glans der kroon verblindt de oogen des gemeens; de beftendige luister des Konings doet in hem den mensch vergeten ; zijn uitgebreid vermogen, om Aa 5 gun- r. BOER" VI. HOOFDST.  I. BOEK VI. HOOFDST. 378 ROMEINSCHE gunften uit te deelen, maakt overal gehoorzaame, en vleiende afhangelingen; zijn wil 'vindt aanhang bij veelen, fchoon hij het welzijn van allen tegenftreeft; en langzaamerhand vervangt het genoegen en welgevallen des Konings het heil des geheelen Volks. Tegen dit misbruik des Koninglijken gezags even zeer zijn Volk, als tegen de regeeringloosheid der menigte, willende behoeden, fmeedde de bewonderenswaarde t u l l i u s het edel ontwerp, om, bij het nederleggen der kroon, aan Rome de gedaante te geven van een vrij gemeenebest, door jaarlijkfche Overheden befïuurd, wier gezag al den nadruk der Koninglijke regeering zou bezitten, zonder het vermogen, om hetzelve te misbruiken. Dit ontwerp had hij reeds in fchrift gebragt, en ongetwijfeld had zijn geest, die van geen weigenomen plan afweek, het werkftellig gemaakt; had niet eerst zijne moeder tanaquil hem met ftervende lippen bezwooren , geen throon omver te werpen, die, door hem bezeten, de zegen des Volks was, en had een ontijdige dood hem daarna alle verdere uit- voe-  geschiedenissen. 279 voering van zijn oogmerk niet onmooglijk gemaakt, (i) Om het rampzalig einde van dezen bes ten Vorst te befchrijven, moeten wij eenige fchreden in zijn leven terug gaan, en eerst eene en andere gebeurdnis van zijn huis boeken, waartoe ons als nog de rijke gefchiedenis van zijn uitmuntend fhiatsbeftuur geene gelegenheid gelaten heeft. Toen servius de twee kleenzoo nen van tarquinius, met al de hart-j lijke zorg van eenen vader, tot eenen' manbaaren ouderdom had grootgebragt,| wilde hij hun verder door de banden des1 huuwlijks zoo naauw aan zijn huis verbin-^ den, dat hij van hunne gezindheid tegen' hem ten eenigen tijd niet hetzelfde lot te vreezen had, het geen zijn voorganger van de zoonen van ancus had ondergaan. Hij had bij zijne vróuw tarquinia twee dogters, beiden tullia genaamd, en gaf dezelven ten huuwlijk aan haare volle neeven, de oudfte aan lucius, en de andere aan aruns, die de (O Liv. L. I. c. 48. pi,ut. de fortund Rom. p- 332. Tom, II. T. BOES Vt. HOOIDST. SERVIUS lad zijne wee dogers aan de leenzuoeu van zij en vooranger uitehuuw- jkt.  !. BOEK VI. HOOFDST. Charakters der twee paar echcgenooten. g8<» ROMEINSCHE le jongfte der Prinfen was. Deze gelijkheid van jaaren mogt een goed huuwlijk aelooven, het al te ftrijdige in de onderfcheiden charakters der gehuuwden maakte ze beiden ongelukkig. Lucius had een onrustigen en hardvochtigen aard. Men las in zijn oog de verachting, waarmede hij op zijnen minderen nederzag, en eene trotfche ingenomenheid met zich zelf. Vol verlangen naar den throon, bekommerde hij zich om geene verdienden; hoe begeerig naar eer en roem, onthield hij zich van geene misdaaden; en dus fchetste zijn aard het waare charakter van eenen dwingland. Zijne vrouw, integendeel, was gezeglijk van aard, rechtfchapen van hart, gevoelig voor deugd. Als eene braave dogter verminderde haar huuwlijk de gehechtheid aan haaren vader niet: en nimmer kon de onftuimige eerzucht van haaren echtgenoot haar de plichten van deugd en oudermin één oogenblik doen vergeten. Aruns, de jongfte Prins, fcheen veeleer gefchikt, om zijn geluk te vinden in de genoegens van een ambtloos leeven, dan onder den last van een moeilijk ftaatsbeftuur. Oneer-  geschiedenissen. 381 eerzuchtig, minder uit een beginzel van laaghartigheid, dan wel door eene verfijnde eigenliefde, verdoofde hij in zijn hartH alle geheime wenfchen naar fchitterende grootheid. Geheel anders was zijne vrouw. Trotsch en heerschzuchtig, wilde zij alleen gebieden, om zich te doen vreezen. Buitenfpoorig in alle haare driften kende haare eerzucht geene grenzen. Geen gevoel van menschlijkheid temperde haar woest charakter. Haare trotschheid alleen wederhield haare neiging voor een algemeenen wellust. Servius kende den aard zijner voedfterlingen en dogters, en hoopte, door de ^ ongelijke charakters bij eikanderen te voegen , zich het best te verzekeren tegen de ondernemingen der heerschzuchtigften , en de rust te bewaaren in zijn koninglijk gezin. De deugdzaame zachtzinnigheid zijner oudfte dogter zou, in zijn oog, den onrustigen geest van lucius maatigen, en het vuuriger charakter van zijne jongfte mogt de onverfchilligheid van aruns %vel wat ontvonken. Een tijd lang hadden deze echtverbind-j nisfen dit gevolg, en Rome was daardoor^ ge- i. B O EK vi. OOFBST. Waarom Idus geaard? [waad geolg dezer  li BOEK VI. HOOFDST. verbindnisfeu. Omwerp van t u lM a om zich van hasr gemaal te ontdaan en deszelfs broeder te hutiwen 382 romeinsche gelukkig genoeg, om servius eenen geruimen tijd in het bewind te houden, en deszelfs ontwerpen tot ftand gebragt te zien. Daar zich echter de hevige en heerschzuchtige neigingen van dezen niet lieten overwinnen door de ftille deugden van genen, floegen zij eerlang in heviger woede uit, maakten een eind aan het geluk der onderfcheiden huuwlijken, en zochten eene fchandlijke voldoening langs den weg van bloedfchande en vadermoord. De jonge tullia haaien echtgenoot, die, zoo hij ooit groot worden zoude, die grootheid na zijn fchoonvaders dood bedaard van het Volk wilde afwachten, te vergeefsch aangezet hebbende, om zich een gereeder weg ten throon te baanen, vloekte het uur haarer verbinding, haatte haaren man, wenschte zich weduw, en zag zelve naar middelen uit, om zich van aruns te ontflaan. Zij kende haaren zwager. Zij wist, dat de deugd zijner vrouw hem een last was, en hij zich onwillig door haare traanen liet verbidden, om geene aanfpraak te maaken op den throon bij het leeven zijns fchoonvaders. De overeenkomst der neigingen had haar al  geschiedenissen. 333 al lang eene beminde fchoonzuster van luciüs gemaakt; zij wilde meer zijn; haare drift naar wellust en naar eer vereenigden zich in haar hart op één voorwerp, en geene banden des huuwlijks, geene betrekking des bloeds, geen gevoel van eenige deugd wederhielden haar, om luciüs bij zich te roepen, en hem onbedeesd eenen voorflag te doen, waarbij de kuischheid bloozen, de menschheid ijzen moet. Beiden verbonden zich, naamhjk, op haar voorftel, tot den moord hunner echtgenooten, een bloedfchendig huuwlijk, en alle poogingen, om den ouden tullius van den throon te haaien. De eerfte vruchten eener fchandelijke minne verzegelden , van wederszijden, de uitvoering van dit ijslijk ontwerp. (1) Welhaast fneu velde de deugdzaame tull 1 a door de hand van l u c 1 u s , en ondergong aruns een gelijk lot van zijn doemwaardig wijf. Beide deze monfters namen nu elkander ten huuwlijk. Wellust en heerschzucht maakten hun on- ge- (l) Dion. hal. L. IV. p. 232-234. I. B O Elf. VI. HOOFDST. Familie* moorden in het gedacht van SERVIUS.  I. boek VI. hoofdst. Zamenzweringtegen den Koning. (i) Dion. hal. L.IV. p.232-334. Liv. L. I. c. 46. 384 romeinsche gevoelig voor de algemeene verfoeijing des Volks: zonder toeftemming van servius of zijne echtgenoote voltrokken zij den fchandlijken echt. (1) De hoog geftegen ouderdom, het overfchot der tederheid voor eene dogter, welke, hoe misdaadig ook, echter zijn kind bleef, of wel de eenige hoop op nagellacht maakten den ongelukkigen servius te zwak, om zich tegen dezen misdaadigen echt te verzetten. Deze verbindnis was nogthands flechts de eerfte ftap tot eenen geheelen reeks van gruwelen. De heerschzucht der nieuw gehuuwden openbaarde zich aanftonds in zamenzweringen tegen den Koning. Men wist een gedeelte van den Raad, die altijd nog gebeeten bleef op 's Konings volksgezindheid, in de belangen te krijgen, en het laagfte gemeen, wiens armoede zeer ligt het recht vergeet, door rijke giften om te kopen. Tullius zag deze zamenfpanning wel met verontwaardiging, en was niet geheel buiten vrees, dat de» zei-  geschiedenissen. 385 zelve eens onverhoeds tegen hem werkzaam zou worden, doch tegen zijn fchoonzoon en dogter zich openlijk te wapenen, en hun als zijne vijanden ter ïtraffe te vorderen , fcheen zijn vaderlijk hart onmooglijk. Meermaalen fprak hij zijnen fchoonzoon , in het bijzijn van goede vrienden, over zijn gedrag aan, hem ernftig vermaanende het ontzag niet te vergeten, het geen hij aan zijn fchoonvaders rang, ouderdom en betrekking fchuldig was. Maar Lucius ontveinsde zoo weinig zijn heilloos opzet, dat hij, in geene onderhandeling tredende, zich ftout durfde beroepen op den Raad, om zich aldaar tegen servius openlijk te verklaaren en te verdeedigen. Tullius riep den Raad te zamen, gaf deszelfs leden kennis van het oogmerk der bijeenkomst, en daagde lucius uit, om alle zijne bezwaaren in te brengen. Nu beweerde lucius rechtftreeks: ,, dat hem de kroon toekwam; dat s e r v i u s dezelve onrechtvaardig droeg; dat hij onder den naam van voogd zich van het luisterrijkst deel der erfnis zijner kweekelingen had meester gemaakt; dat hij den throon niet had be1. deel. Bb klom- I. BOEK VI HOOFDST.  S86 romeinsche I. boek VI. hoofdst. Verdeedi ging van s e rv 1 u s voor de wectigheid van zijnbe Huur. klommen, ten zij op naam der koningrijke kinderen, en hun echter hun eigendom onthield, hoewel zij reeds over de veertig jaaren oud waren; dat het eindlijk tijd wierd , dat een afgeleefd grijsaard het ftaatsbeftuur overliet aan den rijpen ouderdom van een wettig Vorst; dat hij de uitfpraak hier in overliet aan het oordeel van den Raad, doch zich zelf recht zou weten te bezorgen, indien servius het wettig gezag van dezen voorbijgaande, zich weder op zijne omgekochte fchamele gemeente, waaraan hij het bezit des throons te danken had, zou willen beroepen."(i) ■ Op deze aanklagte andwoordde tullius onverfchrokken, en met zoo veel nadruks, dat het den Raad hoogstmoeilijk zou geweest zijn, zijnen aanklaager recht te fpreken. Zonder zich lang te beroepen op zijne verdienften bij het nakroost van tarquinius, het geen hij van den dood gei ed, vaderlijk opgevoed, als fchoonzoons aangenomen, en tot erfgenaamen zijner bezittingen benoemd had; hield hij met klem van redenen ftaande, dat Rome . gee" (0 Dion. hal. L. IV. p. m—ttf.  geschiedenissen. 38? geene erfopvolging in het rijk kende; dat bij hun de kroon wederkeerde in den fchoot des Volks, wanneer de dood ze eenen Koning ontnam; dat dit Volk ze hem weder opzette, wien zij zulks waardig keurden. Dus was hunne aanfpraak ongegrond, zijn bezit rechtmaatig. Of moest zulk een eisch gelden, dan had hun grootvader even onrechtmaatig den throon verweldigd,dan hadden de zoonen van ancus meer rechts, dan de kleenzoonen van tarquinius. Was de benoeming van servius onwettig geweest, men had zich hierover te beklaagen bij het Volk, het geen hem had aangefteld. Durfde men deze aanfpraak niet waagen, men had met daaden te toonen, de kroon meerder, dan haar tegenwoordige bezitter, te verdienen. Hij zelf zou zich beroepen op het Volk, bij wien alleen het oppergezag huisvestede; deed daardoor den Raad geen ongelijk; en betuigde alleen zijne verbaasdheid , dat eenigen hunner leden tegen hem durfden zamenfpannen, daar hij zich beroepen kon op zijn gemaatigd, rechtvaardig, wijs, en minzaam beftuur, en op 's Volks wenken even gereed was, omgeBb * fchikt 1. BOEK Vi. HOOFDST.  ï. boek VI. hoofdst. Aanfpraal van tullius voo het Volk 388 romeinsche fchikt te gehoorzaamen, als hij getracht had, om billijk te bevelen-" (O Hij deed den Raad fcheiden, de zaam:gezwooren verlieten denzelven fchaamfrood, en welhaast hoorde men het Volk ter algemeene bijeenkomst op de markt te zamen roepen Nu beklom de oude redenaar het fpreekgeftoelte, en vermeesterde weder aller harten. Hij herinnerde hun aan zijne krijgsverrichtingen en aan zijne ftaatsverdiensten. Het herdenken aan elk zijner daaden vereerde het Volk met een toejuichend handgeklap. Men was verlangend naar de reden dezer herinnering , en hoorde nu eerst, dat t a rquinius den Koningbefchuldigde over een onrechtmaatig rijkibezit, dat hij het zelve als het erfgoed vzijns grootvaders aanmerkte, en het Volk geen recht toekende, om hierover voor een vreemden te befchikken. Nu ontftond 'er een algemeen gemor onder het Volk, het geen servius deed bedaaren, betuigende zeer gaarn eenen throon te willen verlaten, dien de geheiligde flemme des Volks zijnen me- (1) Dion. hal. L. IV. p. 93ende, deelde hij dien geheelen fchat onIer zijne roofzieke benden uit, behoudenIe alleen voor zich een tiende gedeelte /an dien roof, om daaruit den tempel te volbouwen, dien zijn grootvader aan j u- pi-  geschiedenissen. 431 piter, juno en minerva beloofd had. (0 De gevonden fchat van goud en zilver was zoo groot, dat derzelver tiende eene zomme beliep van vier honderd talenten of zeven honderd en twintig duizend Hollandfche Guldens. (ji) Tarquinius had zijne verovering nog niet verlaten, wanneer hem bericht, werd, dat de uitgelezenfte Sabynfche man-1 fchap zich in twee legers nedergeflagen had, bij de fteden Eretum en Fidene, en allerleie invallen en itrooperijen op zijn grondgebied deed. Op deze tijding, liet hij flechts eene maatige bezetting te Suesfa ag- CO Zie boven 6. L Hooofdft. V. bl. 286". C2) Dion. hal. L. IV. p. 250, 251. Livius CL. I. c. 53.) verfchilt zeer zeker in deze opgave van dionysius. Volgends dien fchrijver zou de geheele buit van het verkochte goud en zilver flechts 400 talenten bedragen hebben, en geheel en al tot de bouwing van het Capitolium aangelegd zijn. Hoewel ceze opgave geraaatigder en aanneemlijker voorkomt , dan het bericht van den Griekkhen gefchichtfchrijver, hebben wij echter deszelfs onbetwiste woorden gevolgd, wijl deze plaats van livius, in verfchillende uitgaven, zeer verfchillend opgegeven wordt. Men zie hier over de critieke aanmerking van den Hoog Gel. drakenburg in b. I. I. boek VII. hoofdst. trekt teren Ereurn en ƒ*. Une op.  432 ROMEINSCHE ï. BOEK VII. HOOFDST. 1 1 2 7 C \ f a d f I v ü agter, trok met zijne vlugge troepen in allerijl op het vijandlijk leger aan , het geen bij Eretum lag, en floeg zich op een geringen afftand van hetzelve neder. De vijanden wilden zich vereenigen , om daags daar aan flag te leveren, doch de Koning ontdekte hun oogmerk uit onderfchepte brieven, en wist hetzelve te verijlden. Hij verdeelde zijne krijgsmacht, ;n zond het eene gedeelte bij nacht op Filene af, het andere fchaarde hij met het lanbreken van den dag in flagorde. De Sabynen een gering getal van vijanden voor :ich ziende, en op den onderfhnd van iet Fideenfche leger ftaat maakende, vereten vol vertrouwen hunne verfchaning, en vochten lang met gelijke kanen , tot dat het bij nacht afgezonden geeelte der Romeinen zich van agteren ertoonde , en daardoor alleen zulk een :hrik onder hunne benden joeg, dat zij ilen ongeregeld de vlucht zochten langs ie wegen, welken hun ter wederzijde tus:hen twee vijandlijke legers openftonden. )och de Romeinfche ruiterij, op beider leugels geplaatst, vereenigden zich en ooten hun ten eenenmaal in. IJslijk was nu  geschiedenissen. 433 nu de flachting. Zeer weinigen ontkwamen den dood. De legerplaats kon even min door de kleene agtergelaten wacht verdeedigd worden; ze werd ingenomen en geplunderd; men vond'er, behalven de vijandlijke krijgsbehoeften , ook de Romeinfche krijgsgevangenen, en anderen nog onbefchaadigden buit. De Koning liet het niet bij deze halve overwinning. Hij herftelde terftond zijn leger en rukte met een verdubbelden fpoed op Fidene aan. De Sabynen lagen hier gerust in hunne fchanzen, en wisten niets van den flag en nederlaag hunner landgenooten. Zij kreegen deze noodlottige tijding van hunnen vijand het eerst Hij vertoonde zich, en de Sabynen verlieten hunne tenten. Doch een doodlijke fchrik ontwapende hun hart, toen zij op de pieken hunner vijanden de hoofden zagen Heken der voornaamfte Bevelhebbers van het andere leger. Nu konden zij niet twijfelen aan deszelfs nederlaag. De wanhoop vermeesterde hun geheel, en boezemde hun geen ander befluit in, dan zich op genade aan hunnen onwederftaanbaaren vijand over te geven. Hunne overi- i. deel. Ee ge i, BOEK VU. JOOFDST.  434 romeinsche T. BOEK VII. HOOFDST. J. voor C, 525J. van R, 227. ge landgenooten, met deze twee legers allen moed en fterkte verlooren hebbende, vreesden de verwoesting hunner fteden, en kwamen dezelve voor , door zich te onderwerpen aan tarquinius en ootmoedig om den vrede te fmeeken, met belofte van altijd cijnsbaar te zullen zijn aan Rome's belastingen. Nu keerde de Koning weder naar Suesfa, vertoefde aldaar niet langer, dan noodig was , om zijnen buit op de Sabynen en deze Volscen behaald bij een te brengen, en trok met zijn overwinnend , en verrijkt leger in een dubbelen zegepraal Rome binnen. CO Daar CO Dion. hal. L. IV. p. 351, 252. Het is zeer waarfchijnlijk, dat tarquinius zich zelf de eer van twee zegepraalen heeft toegelegd, den een over de Vokcen, den anderen over de Sabynen. De gefchiedfchrijvers verzwijgen dit, fchoon zij zijne overwinningen melden, doch andere overblijfzels der oudheid, eerwaardiger, dan de gefchiedenisfen zelve, de Fasti Triumphales (bij Graev. in Thef. /int. Rom. Tom. XI.) maaken ftellig van deze zegepraaien gewag, ze beiden Hellende in het jaar van Rome 227. Men zie hierover verder de aanmerking van beaumarchais Hift. Rom. Tom. I. p. 484.  geschiedenissen. 435 Daar niets van binnen den throon van tarquinius dreigde, die nu door zoo veele bondgenooten gefchraagd, en door zoo veele verrijkte krijgsknechten omringd was, maatigde de dwingland zijn willekeurig gezag in geenen deele , en verwekte zich daar door eene partij van* buiten, waar tegen geheel zijne macht, zonder zijne list, vruchtloos zou geweest zijn. Het rampzalig overfchot der inwooners van Suesfa, het geen het moordend ftaal der vijanden had kunnen ontkomen, was binnen Gabii gevlucht, en derwaards waren ook allen te zamen geweeken, die de ondraaglijke overheerfching van tarquinius vrijwillig ontgaan of door hem buiten hun vaderland gebannen waren. Gabii lag flechts veertig ftadien , of ruim vier uuren, van Rome af, zij was eene Albaanfclie volkplanting, en muntte onder alle de Latynfche lieden in volkrijkheid , grootheid en aanzien uit. Haare overblijfzelen droegen hier van, ten tijde van dionysius, nog duidlijke blijken, wanneer zij flechts voor een gering geEe 2 deel- i. BOEK VI. HOOFDST. Gabii wordt eene geduchte martij voor Jen dvvib. ;eland.  ï. BOEK VII. H00FBST. 436 ROMEINSCHE deelte nog bewoond werd. (1) Zulk eene veelvermogende ftad droeg van zelve reeds ongaarne de lasten van een vernederend bondgenootfehap, erkende niet dan met wederzin deszelfs opperhoofd, en be- hoef- (0 Dion. hal. L. IV. p. 252, 253. Liv. L. I. c. 53. In de Algem. Kunst- en Letter-bode van den 6 July '792, N°. 210, lazen wij onlangs het bericht, dat de Heer g. h amilton, een Engelsen., man, verlof bekomen hebbende van den Prins borghes e , om op zijn grondgebied naar oudheden te laten graven , de volgende ontdekking gedaan had. Door eenige wijde klooveu in het hangen van eenen berg, digt bij Frascati (eene kleene fiad, omtrend twaalf (Engelfcbe) mijlen van Rome;) in het vermoeden gebragt zijnde, dat deze fpleeten door eeue aardbeeving waren veroorzaakt geworden, liet hij op die plaats zeer diep graven, tot zoo lange dat de werklieden op daken van huizen kwamen, waarvan men, bij de voordzetting van het werk, verfcheiden in volle gedaanten vond, gelijk mede derzelver huisgeraaden; nevens een groot aantal van menfchelijke geraamten in onderfcheiden ftanden en houdingen. Uit verfcheiden opfchriften van onder de puiohoopen opgedolven is het gebleeken, dat de oude ftad Gabii, daar ter plaatze gelegen was; welke ftad, volgends zommige Romeinfche gefchiedfchiijvers, in eene aardbeeving verzonken is.  geschiedenissen. 437 hoefde maar weinig bijftand of aanleiding om hier voor openlijk uit te komen. Nu lieten dePometiners niet na hun het wreed, bloedgierig en fchraapzuchtig charakter van den dwingland in hun eigen rampzalig voorbeeld te toonen, en vermeerderden daar door de Gabynfche onwilligheid tegen deszelfs opgeworpen gezag : terwijl de Romeinjche , het zij gedwongen , hetzij vrijwillige, ballingen niet ophielden te fmeeken, dat zij hunne zaak, hun fchreeuwend ongelijk aan zich trekken en wreeken wilde, waar voor zij alle mooglijke beloften deeden , wanneer zij \veder in hun vaderland en bezittingen herfteld waren. Niets fcheen daarbij gemaklijker, dan eenen dwingeland te onder te brengen, tegen wien zich zijne eigen burgers gaarne zouden wapenen, en tegen wien alle de Vohcen zich wilden vereenigen met het machtig Gabii, aangevoerd door de aanzienlijkfte martelaars van Rome's overheerfching. De Gabynen ondernamen den oorlog. Een groot aantal troepen te veld gebragt hebbende, deeden zij eenen inval op het Romeinfche grondgebied. Tarquinius, die dit omweder reeds had zien te Ee 3 za- 1. BOEK VI i. HOOFDST.  433 romeinsche I. BOEK VII. 100FDST. zamen trekken, was gereed, om hun met nadruk te ontvangen. Van wederszijde vielen "er geduurig, 't zij fcherniutzelingen, het zij wezenlijke Hagen voor: dan eens dreeven de Gabiërs hunne vijanden tot onder de muuren van Rome te rug, dan weder vervolgden hun de Romeinen tot onder hunne eigen wallen ; terwijl dan dezen, dan genen de ftrooperijen der vijanden op hunne landen en landbewooners met leede oogen moesten aanzien. Om deze verwoestingen te voorkomen, wierp men van wederszijde fterkten en fchanzen op het land op, die de ftrooperijen van kleene benden gemaklijk konden te keer gaan. Doch daar men tevens voor den aanval der geheele vijandlijke macht op de fteden zelve vreesde, deed elk zijn best, de ftads muuren in eenen goeden ftaat van tegenweer te brengen. Hier echter wa.s tarquinius het werkzaamst in. Rome was naar den kant van Gabii het minst verfterkt, aldaar lag het bloot voor eene groote vlakte, terwijl van de andere zijde hooge en fteile bergen en de rivier de Tiber het door de natuur genoegzaam beveiligden. Hij liet dus aan dien kant de muu-  geschiedenissen. 439 muuren veel hooger ophaalen, lag 'er een fterke fchans aan, verdubbelde 'er het getal van wachttoorens, en verbreedde rondom dezelven de graften. (i) Het natuurlijk gevolg van zulk een landverwoestenden oorlog, die zeven jaaren duurde , was eene groote fchaarschheid van lee vensmiddelen, en eindlijk een volflagen hongersnood. Dezelve neep het meest te Rome. Het Volk, tegen tarquyn verbitterd , verdroeg denzelven het ongeduldigst. Het gemeen inzonderheid, fchreeuwde om den vrede, or. welke voorwaarden ook, te meer daar hei duidlijk inzag, dat deez' krijg uit een bijzonderen haat tegen den perzoon dei dwingelands ontftaan en voordgezet was, Alles dreigde eerlang den hevigften opftand binnen zijn rijk, waarnaar de vijanc van buiten flechts wachtte, om met voor deel de verlaten muuren te beftormen. Di bragt tarquinius in de neteligftf omftandigheden. Hij was niet in ftaat, dei oorlog met roem te eindigen , of Gabi door eene belegering te benaauwen, daai di< (O Plin. Nat. Hifi. L. III. c. 5. Ee 4 I. boek vir. hoofdst. Hong tsnood bij beiden de partijen. I l  L boek vii. hoofdst. List van ' Konings oudften zoon. 44° ROMEINSCHE die ftad hem reeds meermaalen van haare muuren had te rug geïlagen, en vond zich genoodzaakt, zijne toevlucht te nemen tot bedrog en verraad, de wapenen der zwakken, waarmede Rome's heldenhart tot nos toe onbekend was geweest, CO Te vergeefsch op menigvuldige listen en laagen gedacht hebbende, redde hem zijn oudfte zoon sextus (2) uit zijne verlegenheid. Deszelfs ontwerp was ftout, onedel en gevaarlijk, maar kon, wel uitvallende, allervoordeeligst zijn. Tarquyn omhelsde het gewillig. '< De zoon veinsde misnoegen met zijnen vader te hebben, om dat hij te fterk op het eindigen van den oorlog aangedrongen (O Liv. L. I. c. 53. CO Dion. hal. L. IV. p. 254. Livius (L. I. c. 53) noemt hem den jongiren. Zijn naam zou hem zekerlijk voor den zesden, en dus niet den oudften, zoon moeten doen houden, zo niet het groot vertrouwen, het geen zijn vader in de hagchelijkfte zaaken in hem ftelde, het gezag, het geen hij bij de Gabiërs verkreeg, en zijne fchenddaad aan lucretia zelve hem in eenen anderen ouderdom fcheenen te itellen. Men zie de aanmerking van beaumarch. Hifi. Rom. Tom. I. p. 485.  geschiedenissen. 44I gen had. Hij liet zich, in 's vaders naam, openlijk geesfelen en mishandelen, en zond zijne getrouwfte vrienden als ot-' verlopers naar Gabii, om aldaar kennis te geven, hoe hij gezind was tot hun overtegaan, en met hun zijnen vader te helpen bevechten, indien zij hem maar van hunne trouw verzekerden, en hij voor geene uitlevering aan zijnen beul te vreezen had. Niets hoorden de Gabynen liever. Zij lieten hem verzekeren van de geheiligde rechten-hunner gastvrijheid. En nu verliet s e x t u s Rome met een groot gevolg van vrienden en afhangelingen, voorzien van eene aanmerklijke krijgskas. De Gabiërs ontvingen hem met open armen en twijfelden geenzins aan hunne hoop, van Rome nu eerlang te zullen vermeesteren, daar'er, van tijd tot tijd, eene geheele menigte van dergelijke gewaande vluchtelingen rondom den jongen Prins te zamen vloeide. De listige sextus fpeelde zijn verraaderlijken rol uitmuntend. Zijne openlijke en bijzondere gefprekken liepen alleen over Romers overheerfching door zijnen vader: hij noemde hem eenen dwingEe 5 landj 1. boes VII. ioofdst. Gedrag yan sexrus te labii.  442 ROMEINSCHE L boek VII. hoofdst. land , wiens woede zich van vreemden tot zijn eigen kroost uitftrekte; die zijn gezin even eenzaam wilde maaken , als den Raad , om voor geenen erfgenaam van zijn throon te vreezen te hebben. Hij waande zich alleen veilig bij zijn's vaders vijanden; en kon hij dit bij hun niet zijn, zoo zou hij eene fchuilplaats bij de Vohcers en in alle de fteden van Latium zoeken , tot dat hij 'er eene vond, welke een ongelukkigen zoon tegen de woede van eenen wreedaard wilde befchermen , en zich zeer zeker over dien bijftand niet zou te beklaagen hebben." (i) Voor het uiterlijke kwamen zijne daaden met zijne woorden overeen. Van tijd tot tijd deed hij aan het hoofd eener kleene bende eenen uitval op zijns vaders grondgebied; en keerde altijd met lof en voordeel te rug, dewijl tarquinius, volgends affpraak , deze en gene fterkten op het platte land onbezet liet, en dus gelegenheid tot voordeelige ftrooperijen gaf, of Hechts in zulke fchanzen eene zwakke bezetting wierp van zoodanigen, wier leeven CO Liy. L. I. c. 53.  geschiedenissen. 443 ven hij wel wilde opofferen aan de bereiking van zijn oogmerk. Geen mensch vermoedde in Gabii eenig verraad, elk zag sext u s voor een oprecht vriend , en bekwaam krijgsman aan, zommigen waren reeds omgekocht, om zijne verheffing met allen vlijt te bewerken, allen eindiijk koozen hem eenpaarig tot Opperbevelhebber hunner krijgsmacht. Dit was het groote oogmerk, het geen 's Konings zoon zich had voorgefteld. Met zulk eene macht bekleed ftond het nu in zijne hand, op welk eene wijze hij den geheeL'i aanleg van dit welgeflaagd verraad wilde doen werken. Hij zond, derhalven, in het geheim eenen flaaf naar Rome, om den Koning bericht te geven van de toedragt der zaaken, en te vragen , welk gebruik hij van dezelve wilde gemaakt hebben. De agterdochtige t arquyn het niet goed achtende met fchrift of bij monde te andwoorden, geleidde den flaaf in den tuin, die voor zijn paleis was In denzelven wandelde hij ftilzwijgend en met een ftroef gelaat om, terwijl hij met een ftokjen de hoogst opgefchooten maankoppen afïloeg. De flaaf zag i. BOEK VII. IOOFDST. Geheimzinnig gedrag van ra RQUIXIUS.  444 ROMEINSCHE T. BOEK VII. HOOFDST. < t i zag zulks als eene nietsbeduidende fpeeling van den Vorst aan, vroeg een en andermaal om andwoord, maar werd zonder befcheid terug gezonden. Terug gekeerd verhaalde hij met misnoegen , het geen hij van tarquyn gezien had. Sextus begreep volmaakt het oogmerk van zijnen vader, om de voornaamften der Gabiërs, naamlijk, van kant te helpen, (i) De verrasfching van Gabii door fchelmerij begonnen, zou dus door een bloedtooneel beflooten worden. Het gelukte sextüs, den fchijn van recht te geven aan den moord der aanzienlijkfte Gabynen. Hij riep het Volk bij een, onderhield het zelve over het gevaar, waarin hij was, van door eenige kwaalijkgezinden aan den vertoornden dwingland uitgeleverd te worden ; en verklaarde veel liever allen bevel if te willen leggen, dan in eenen toeftand te CO Dion.hal. L.1V. p.255. liv. L. I. c. 54. ["hrasybulus van Mikte gaf op dezelfde wijze lezelfde les eens aan periander den dwingland 'inCorintbe. - Ovidids noemt de bloemen, waar loor de Koning zijne meening te kennen gaf leliën. 7aft. Lj II.  geschiedenissen. 445* te blijven, welken zijn gejammer en geween als doodsgevaarlijk aan de ligtgeloovige menigte vertoonde. Deze aanfpraak ontrustte het Volk. De algemeene verontwaardiging over zulk een lafhartig verraad was zichtbaar bij elk; ieder zocht te vergeefsch hier en daar eenen fchuldigen te ontdekken; manlijke onfchuld teekende aller gelaat. Men vroeg sextus, men bezwoer hem, onbefchroomd zijne vijanden en verraaders op te noemen. Eindlijk liet hij zich, als 't ware, den naam ontvallen van antistius petro. Deez' was de aanzienlijkfte dei Gabynen, deszelfs verdienften in vrede er in oorlog hadden hem met recht verhevet tot den allerhoogften trap onder zijne me deburgers. Petro volmaakt van zijn< onfchuld bewust, bood terftond aan, zijt huis naauwkeurig te laten doorzoeken, ei met zijnen befchuldiger te midden van he Volk te blijven, tot dat men zijne or fchuld zag. De fnoode sextus had reeds van de zelfde fchelmerijen gebruik gemaakt, waa van zijn vader zich eens tegen turnu bediende. Hij had , naamlijk, eenig flaj I. BOEK VII. HOOFDST» t - Verdichtte brieven van verSraad. e  . I. BOEK Vli. HOOFDST. I ] I i É Woede tegen PtTRO. ^ c b t 44°* romeinsche flaaven van petro weten om te kopen, om onder deszelfs papieren eenige brieven te fchuiven van tarquyn aan hem gefchreven, en met 's Konings zegel gekenmerkt. Bij het doorzoeken van deszelfs huis vond men deze brieven, en bragt dezelven terftond in de volksvergadering. Naauwlijks zag sextus deze brieven, of, voorgevende het zegel van zijnen vader te kennen, opende hij 'ereen, en liet dien door den geheimfchrijver openlijk voorlezen. Dezelve behelsde eene ernftisre aanmaaning, om s e x t u s toch leevenlig in handen van zijnen vader te ftellen, ?f hem ten minften deszelfs hoofd toe te eenden; petro zou daarvoor met zijne nedehelpers, behalven allen ander loon, net het Romeinfche burgerrecht begiftigd, n den rang der Raadsheerlijken opgefchre'en, en met huis en hof en veele andere ;efchenken vergolden worden. De onfchuldige petro ftond geheel vezenloos op het hooren van dezen brief, e klem bevong zijn hart en mond, en uiten ftaat, in het eerfte oogenblik iets ;r zijner verdeediging uit te brengen, rerd hij door de woedende menigte aan- ge-  geschiedenissen. 447 gevallen, welke hem , in het eerfte tijdstip haarer onnadenkende razernij, dood fteenigde. Voor het overige beval men1 aan sEXTUsde zorg, om de medefchuldigen van petro te ontdekken, hem tevens de macht gevende, om ze naar welgevallen te ftraffen. Nu ftond het aan sextus, het geheimzinnig andwoord van zijnen vaderj volkomen te volbrengen. Hij liet aan-s ftonds alle de poorten fluiten; beval derzelver wacht aan zijne vrienden; en zond overal in de aanzienlijkfte huizen zijne beulen, die welhaast een ijslijk bloedbad aanrichtten onder de'edelfte Gabynen. De geheele ftad raakte bij dit tooneel in rep en roer, mooglijk was het verraad eerlang ontdekt geworden, maar tarquyn, in tijds van alles door eenen brief verwittigd, rukte met verdubbelden fpoed op Gabii aan, kwam te midden van een onftuimigen donkeren nacht voor de poorten, vond ze voor hem terftond geopend, en was, zonder flag of ftoot, aan het hoofd zijns legers, in 't midden der ftad, in ftaat om naar willekeur de wet te ftellen. De wanhoop der Gabiërs bij deze ont- moe- 1. BOEK VII. [OOFDST. Moord en iverromleling van ;eheel Gaui* Gcraaatigd  T. BO ek VII. HOOFPST. gedrag vai T a r q u ini v s je gens de Cabiêrs. 44.8 romeinsche moeting was onbegrensd, hunnen vijand, eenen dwingland, meester van hunne goe1 deren, vrijheid en leeven ziende, fteldeii zij zich het allerijslijkfte lot van zijne wreedheid voor, het geen hun bij mooglijkheid zou kunnen treffen. Doch de ftaatkunde van tarquyn overwon zijne wraakzucht, en liet de verraadde burgers met den fchrik alleen vrij. Geen Gabié'r werd door hem ten dood veroordeeld, uit zijn vaderland gejaagd, van zijne goederen beroofd, of van zijne eerambten ontzet : het Volk bij een geroepen hebbende , fprak hij niet als een dwingland maalais een waardig Koning, en beloofde aan elk het onbelemmerd bezit van al zijn eigendom. Op dat niemand twijfelen mogt aan zijne goede trouw, ftelde hij de edelmoedige voorwaarden, waarop zij in trouw en vriendfchap werden aangenomen , in gefchrift, en bezwoer dit verbond openlijk voor het geheele Volk boven een brandend flachtoffer. Het gedenkftuk van dit verdrag werd te Rome in den Tempel van jupiter pistius, of den God der goede trouw, opgehangen. Het beftond in een houten beukelaar, met de huid van het  GESCHIEDENISSEN. 449 het toen geflachte offerdier overtrokken, waarop de punten der vereeniging met oudenvetfche letteren geteekend waren, (i) Deze onverwachte gemaatigdheid en genade verraschte het hart der Gabiërs; zij waanden zich reeds ter kwelling of ten dood verweezen, en leefden allen vrij en veilig. Hun voorige haat tegen den dwingland week voor de liefde jegens hunnen goedgunftigen verlosfer, en tarquyn bereikte daardoor volmaakt het doel zijner ftaatkunde. Hij liet zijnen zoon sextus, onder den naam van Koning, te Gabii, bezat hier door een nieuw bolwerk tegen alle de geheime werkingen zijner vijanden binnen Rome, en werd tevens van dezen kant ontflagen van alle vrees voor de gevluchte Romeinen. Het agterdochtig charakter van tarquinius was zeker niet minder werk | zaam, dan deszelfs ftaatkunde, in het ver-i Wijderen van zijne zoonen van zijn hof, en in elk in een onderfcheiden bewind buiten Rome te plaatzen. Sextus reeds te Gabii zijnde, ontfloeg hij zich tevens van (O Dion. hal. L. IV. p. 254-257. I. DEEL. Ff li b o e e VII. hoofdst* Gevolg dezer gé« naatigd" heid. Fa rq ui« j 1 u s vervijdert zij. ie zoonets ?an zijn lof.  T. BOEK VII. HOOFDST. 450 romeinsche van aruns en titus, hun beiden tot hoofden van twee nieuwe volkplantingen maakende. De eene volkplanting Sïgnia genaamd, was eigenlijk niet anders, dan eene legerplaats, waarin het Romeinfche krijgsvolk in den laatlïen oorlog overwinterd had, en welke door hun met wallen * als eene ftad, omfchut was. Deze volkplanting kon ten bedwang verftrekken der Volscers; over dezelve kreeg titus het bevel. Aruns werd afgezonden, aan het hoofd der Romeinfche volkplantelingen, om aan den oever der Tyrrheenfche zee, op dat voorgebergte, waar de beruchte circe haar verblijf zou gehad hebben , de ftad Circeji te bouwen. Deze fterkte verdeedigde even zeer de Latynfche ftranden tegen alle vijandlijke landingen, als zij tevens gefchikt was, om het uitgebreid land der Vohcen te bedwingen, wier onrustige aard deze inrichtingen van tarquinius geenzins overtollig maakte. (1 ~) De vierde zoon des Konings lucius fchijnt nog te jong geweest te zijn, om zijCO Dion. hajL. L. IV. p. *6o. liv. L. I. c. 56. -  GESCHIEDENISSEN. 451 zijne verwijdering voor den agterdochtigen vader noodzaaklijk gemaakt te hebben. Daar de ftaatkunde der Romeinen grootendeels in derzelver volplantingen zichtbaar was, zullen wij kortlijk den aard de-, zer inrichtingen, als door hunne geheele gefchiedenis toepaslijk, opgeven. — Men leide volkplantingen aan, om de grenzen van het rijk uit te breiden, en tegen den inval van vijanden te verdeedigen; om overwonnene volken te onder te houden; om Rome van eene te groote volkrijkheid, en wel van een oproerig gemeen te ontflaan; en zomtijds alleen ter vergelding en bezorging van oude krijgsknechten. Het gezag van den Raad of een befluit des Volks was tot zulk eene inrichting, in het gemeenebest, noodig. Dezelve beflooten zijnde, bereekende men het getal der huisgezinnen, uit de allerlaagfte volksclasfen, of uit de Romeinfche keurbenden getrokken, naar de grootheid der plaats, welke men te bevolken had of aan wilde leggen. Elk gezin werd deszelfs eigen grond ter bewooning, benevens een ftuk lands ter bebouwing, aangeweezen. De behoefte des gemeens of de armoede van F f 2 ver- i. BOEK yiï. HOOFDST Aard der Romeinrche volk plantingen.  I. boek VU. hoofdst. 452 romeinsche verouderde krijgers verfchafte altijd eene genoegzaame menigte, die naar zulk eene verhuizing ftonden. Deze menigte werd geleid door eenige daartoe bijzonder gelastigden, wier groot aanzien zichtbaar was uit hun gevolg van onderambtenaars en bedienden. De geheele trein trok ftaatig naar den nieuwen grond, en nam plechtig bezit van de ftad, welke zij reeds vond, of ging in het aanleggen eener nieuwe, met die zelfde plechtigheden te werk, welken romulus bij de grondlegging van Rome in acht genomen had. Daarna leefde men volgends de Romeinfche wetten en zeden; elk lid der volkplanting bleef e«n Romeinsch burger, maar verloor alleenzijn recht tot ftemmen , en tot eenige eereposten binnen Rome; een recht waarvan hij in zijnen laagen volksrang weleer toch Hechts een ingebeeld bezit had. (O Thands (1) Beauf. Rep. Rom. Tom. V. liv. VII. ch. IV. 248. fuiv. - Pilati CLoix polit. Tom. I. ch. VI. p. 283. fuiv.) heefi hieromtrend zijne bijzondere aanmerkingen in weerwil van al het gezag der ouden , en her daarop gegrond bericht der nieuwere fchrijvers. Men vergelijke met deszelfs ftoute Helling, de  ges chiedenissen. 453 Thands genoot Rome een algemeenen vrede. De Aequiè'rs waren mede toegetreden tot het Latynfche bondgenootfehap, en het verdrag met de Etruriërs was ver-, niernvd. Het gezag van den dwingland was hier door gevestigd, en de roem zijner krijgsverrichtingen bedekte bij een heldhaftig volk zeer veelen zijner overige ftaatsgebreken. De geduchtfre partij van buiten was met Gabii vermeesterd, en de misnoegden van binnen durfden geene ijdele gevaaren beproeven. Als nog zette tarquinius evenwel zijn plan door, om alle gelegenheid tot zamenrottingen tegen hem te benemen, door Rome werkzaam te houden. Nu flöeg hij de handen aan de volvoering van dat groote werk, het geen zijn grootvader ontworpen had : het bouwen naamlijk van het Capitolium. Tot dit gefticht was reeds de grond gelijk en bebouwbaar gemaakt; en de rijke buit van Suesfa Pometia gefchikt,om de verdere op-bouwing en voltooijing te aanvaarden. Tar- de welbeweezen opgave van beaufort, wiens gezag de Abt auger gevolgd heeft, (Conftit. Rom. Tem I. p. 209. fuiv.) Ff 3 r. boek vu. hoofdst. Voordzeting van den bouw Jes Capi'.oliums.  454 romeinsche I. BOEK VU, HOOFDST. Men vindt bij het uitgraven een hoofd. Tarquinius wilde, dat hetzelve een gedenkteeken zou blijven van zijnen goeden fmaak en uitgebreid vermogen. Hier toe ontbood hij de bekwaamfte bouwmeesters en kunftenaars uit Etrurië, en hield hij de handen zijner onderdaanen beftendig bezig. De godsdienstijver der burgers maakte hun dezen arbeid ligt, en deed hun gewillig alles toebrengen, om dit pronkftuk van den eerdienst hunner Goden allen mooglijken luister en pracht bij te zetten. Het bijgeloof zelf wilde de grondvesting van dit gefticht door wonderteekenen vereeuwigen. Terwijl men de grondvesten van dezen tempel tot op eene aanmerklijke diepte in den kruin des bergs leggen moest, vond men onder het uitgraven een manshoofd, waarin alle de gelaatstrekken nog fcheenen te fpreken, en waaruit het warme en vloeibaare bloed nog droop. De Romeinen zagen zulks te recht voor een wonderteeken aan, indien de dienaars des bijgeloofs zelve dezen versch afgeflagen kop onder den grond niet bedolven, of aan omgekochte gravers in de handen geftopt hadden. Terftond gebood t arquin ius het  geschiedenissen. 455 het werk te ftaaken, en de bekwaamfte Etrurifche Wigchelaars hier over te gaan raadpleegen. Derzelver uitfpraak was, dat' Rome eens het hoofd van geheel Italië worden zou. De berg, waarop deze tempel gebouwd werd, die wel eer de Saturnynfche, en na het verraad van tarpeja de Tarpejifche heette, werd nu de Capitolynjche genoemd, dragende het geheele gefticht den naam van het Capitolium. (i) Aangemoedigd door zulk eene gunftige voorfpelling, hervatte tarquinius het werk met verdubbelden ijver, enfpaar-1 de hij zoo weinig eenige kosten, om het zelve ten waardigen hoofdburgt van geheel Italië te maaken, dat alle de Pometynfche fchatten reeds verfpild waren bij de grondlegging. De platte grond, waarop dit (i; Liv. L.I. c.55. dion. hal. L. IV. p. 057, 958. Men beeft den naam van Capitolium af willen leiden van caput en telus, als of het gevonden hoofd van eenen tolus geweest was, doch deze afleiding wordt zeer beuzelachtig, wanneer men weet, dat verscheiden andere fteden hunne burgten ofhoofdflerkten eensgelijks Capitolia noemden. Men zie hier «ver nieupoort Hifi. Rep. Rom. Tom. I. p. 62. Ff 4 I. boek VII. lOOfDST. Befchrijiring van iet Capitoturn.  L BOEK VU SOOFDST. 456" romeinsche dit gedicht opgetrokken werd,befloeg agt bunderen lands (omtrent vier morgen Hollandsch), het gefticht zelf was twee honderd voeten lang, en honderd vijf en tagT tig voeten breed. Deszelfs voorgevel was naar het zuiden, en dus naar de markt gekeerd. Van daar beklom men hetzelve met honderd trappen, die op onderfcheiden hoogten breede platte naderplaatzen hadden. De voorgevel rustte op drie rijen pijlaaren ; langs elke zijden van het gebouw was eene gaanderij van een dubbelden regel van colommen. Van binnen was de tempel door twee rijen van pijlaaren in drie vakken verdeeld, in het middelfte werd jupiter gediend, de twee zijdelingfchen waren aan jun 0 en minerva toegewijd. (1) Meer dan eens. floeg de brand in dit uitmuntend gefticht, doch telkens herrees het met nieuwen en grooteren luister uit deszelfs asfehe. De Romeinen niet alleen, maar alle vreemde Volken , die tot hun in eenige betrekking ftonden, moesten vcrvolgends alles helpen toebrengen, om de pracht en kost- baar- DlON. E A L. L. IV. p. 25$.  geschiedenissen. 45? baarheid van dit gebouw boven alle verbeelding te verheffen. Geen Veldheer plaatfte zich aan het hoofd zijn's legers,' zonder zijne plechtige beloften in dien tempel gedaan te hebben; elk overwinnaar droeg de eer van zijnen zegepraal eerbiedig aan deszelfs Goden in rijke gefchenken op; in dit geheiligd verblijf, namen de confuls hunnen achtbaaren tabbaard aan; binnen deszelfs muuren was het heiligdom voor alle de Romeinfche wetten. Menigvuldige maaien zal de gefchiedenis ons hetzelve binnen leiden, en met verbaazing de onbereekenbaare fchatten aanwijzen , waarop het boogen kon. Tarquinius moest hetzelve nog onvoltooid laten; noch zijne fchatten, noch het vernuft der werkmeesters , noch de bereidwillige handen zijner onderdaanen begaven hem, maar de overweldigde throon, van waar hij zijne bevelen hier toe gaf, ftortte onder den last zijner dwinglandijen neder, om ten voetbank te verftrekken der vrije gemeenebestregeering, welke eerst het volle beflag gaf aan deze onderneming van twee Vorsten. Voor het verhaal dezer ftaatsomwenteFf 5 üng r, boek; vit. ioofdst.  458 romeinsche I. BOEK VII. HOOFDST. Verhaal der Silyllynfcheboeken. ling in Rome, moeten wij echter nog eene en andere bijzonderheid boeken, welke, hoe fabelachtig zij ons ook voor mag komen , nogthands voor de geheele gefchiedenis van te veel belang is, om ze te mogen verzwijgen. Eene onbekende vreemde vrouw bood den Koning negen boeken met Sibyllynfche orakelfpreuken aan. — Tarquinius wilde dezelven voor zulk een hoogen prijs niet kopen, als zij daar voor vroeg. Hier op vertrok zij, verbrandde 'er drie van de negen, en kwam de zes overigen voor denzelfden hoogen prijs aanbieden. Men wees haar als eene gekkin met befpotting van de hand. — Nogmaals verbrandde zij de helft van het overfchot dier boeken, en vroeg andermaal voor de drie overigen denzelfden prijs. — Dit wonderbaar gedrag maakte den Koning opmerkzaam; hij nam den raad der Wigchelaars in, en kreeg van hun ten andwoord, dat hij dit overfchot niet te duur kopen kon. Aanftonds ontvong de vrouw haar vollen eisch, beval de zorg voor deze boeken wel ernftig, en verdween eensklaps uit aller oogen. Om dezen wonderbaaren fchat te bewaa- ren,  geschiedenissen. 459 ren, benoemde de Vorst twee perfoonen uit de aanzienlijkfte burgers, onder wier bevel hij nog twee bedienden tot wachters over dit heilige aanftelde. Een dezer tweemannen m. attilius geraakte onder verdenking van ontrouw, en werd, in eene koejenhuid genaaid , in zee geworpen. Na de verandering der ftaatsgefteldheid bleef de zorg voor deze boeken even groot. Altijd ftelde men de beroemdfte mannen tot derzelver opzichters aan; dezen bleeven, geheel hun leeven, in dit aanzienlijk ambt, het welk hun vrij maakte van alle andere krijgs- en burgerlasten. Het getal dezer ambtenaars werd, van tijd tot tijd, vergroot, en maakte eindlijk een vijftiental uit. Op last van den Raad alleen ftond het hun vrij, deze Godfpraaken raad te pleegen , en nooit ontvongen zij dien, dan wanneer het gemeenebest door oproeren ontrust werd, of een zwaaren flag in het veld had geleeden , of door wangedrochten en voorteekenen van eenen dreigenden aard verfchrikt werd. Als dan bragten zij de uitfpraak dezer boeken uit , en ftond aan hun de zorg voor de volbrenging dier plech- T. BOEK VII. rIOOFDST.  L boek VII. hoofdst. Nader be richt daai omtrend, en wel var de boeken, dien men ons nog op dien naam vertoont. 460 romeinsche plechtigheden of andere daaden, welken 's lands behoud gezegd werd af te vorderen. In eene fteenen kist geflooten, in een onderaardsch gewelf onder het Capitolium geplaatst, en dus zorgvuldig bewaakt, bleeven zij tot den tijd van sylla in wezen, wanneer bij den brand des Capitoliums deze boeken nevens veele andere kostbaarheden tot asfche verteerd werden. (1) • Dit is het bericht, welk wij bij dionysius vinden. 'Er zouden , naar het algemeen gevoelen, tien maagden geweest zijn, allen sibyll^; genoemd, en in onderfcheiden gewesten leevende. Door een bovennatuurlijk vermogen bezield zouden zij, telkens in eene dolle geestvervoering weggefleept, eene reeks van Godfpraaken voor alle gebeurdnisfen der waereld, in onderfcheiden boeken, befchreven hebben. lieden vertoont men ons nog agt boeken, dien een zoogenaamd heilig, doch dwaas, bedrog voor de echte Overblijfzelen der oudheid ondergefchoven heeft. —» De Christen Kerkvaders der eer- (1) Dion. hal. L. IV. p. 25e, 26©.  GE SCHIEDENISSEN. 4&1 eerfte eeuwen waren nooit Schroomvallig in de keus der middelen, om de heidenen tebekeeren; hun ijver, zonder verftand,1 zag heilig bedrog voor deugd aan , en meende alles gewonnen te hebben, wanneer zij hunne tegenpartij op deszelfs eigen wezenlijken, of gewaanden, grond konden beftrijden. Het gros des Volks eerbiedigde de Godfpraaken der Sibyllen, maar kende derzelver geheime fpreuken niet. Van deze gelegenheid bediende zich het gewijd bedrog , om een aantal boeken te verdichten en op naam der echte Sibyllen uit te geven, waarin eene volmaakte aaneenfchakeling van Godsdienftige waarheden, en de allerduidlijkfte voorfpellingen omtrend den ftichter des Christendom: de alleruitftekendfte waren. Geleerde heidenen zagen terftond het al te lomp bedrog, en befpotteden het. Thands houdt de oordeelkunde het eene te onwaardige taak. om alle de bijzonderheden op te noemen. waarin de vroome bedrieger zijn leeftijc en oogmerk verraaden heeft, en de op rechte Christen, befchaamd over de recht maatige verwijten des ongeloofs, bejam mert de onherftelbaare nadeelen, weikei he i. boek VIL :oofdst. L t  4^2 romeinsche T. BOEK VII. HOOFDST. Wat 'er met grond van te denken zij. t i ] 1 1 I £ 'iet algemeene Christendom van zulke dwaaze en oneerlijke poogingen geleeden heeft, (i) Wat nu de oude echte voorfpellingen der sibyllen betreft, zoo laat zich het ftaatkundig bedrog, het geen dezelven alleen voordbragt , zeer gemaklijk ontdekken uit de geheimzinnige wijze, waarop zij niet, dan op last van den Raad, mogten geraadpleegd worden. Het aijgeloof is het plechtanker der ftaatkunle; dit weet elk Vorst, elk ftaatsman ; aan lat anker ftond Rome's ftaatshulk alle lormen uit. Hier van wist tarquivius zich even behendig, als een zijner /oorgangeren te bedienen. Zeer zeker /vas de onbekende vrouw, welke de siJylle van Cuma zou geweest zijn, omgekocht, om dien zonderlingen rol te fpeeen, en ongetwijfeld ftonden 'er in haare langeboden boeken niets anders, dan eeïige algemeene fpreuken, die zich gemakijk op de bedoelde onderwerpen lieten toeCO Mosheim Ophelder, der Kerkl. gefch. D. I. bl. 6o, 6i. Lardner Geloofw. der Euang, efcb* D. iV. bl. 163. en vo'g.  geschiedenissen. 463 toepasfen. Het raadpleegen derzei ven beftond flechts in fchijn, zij fpraken toch altijd de taal van den Raad, en lieten in1 duistere , onbereekenbaare, gevallen altijd gelegenheid genoeg over, om naar de uitkomst gefchikt te kunnen worden. Om het belagchelijke van het denkbeeld van eenige Kerkvaders in te zien , als of de Voorzienigheid aan die tien maagden, ten loon haarer ongefchondèn kuischheid, de gave der voorfpelling gegeven hadde , heeft men alleen den Romein cicero te hooren , daar die Staatsman, Wigchelaar en Wijsgeer zich ruiterlijk over deze oudwijffche vertelling verklaaren dorst, (i) Men moet het geenzins oneigen vinden, dat een Vorst, die zich zoo ftaatkun-] dig van 's Volks bijgeloof bediende, zelf zomtijds door het bijgeloof beangst werd* Gelijk menig een, die eenen ander door gewaande fpookerijen misleiden wilde, zelf voor (O Cic. de divin. L. H. c. 54. feqq. A. van dalen de oraculis c. 1. p. 10, II. c. xvin. p. 405. feqq. Beaufort Rep. Rom. Tom. 1. p« 330. fuiv. I. BOER VII. iOOFDST. Bijgeloof ran tar>uiruus.  4Ö4 romeinsche i. BOEK VII. hoofdst. voor zijne Schaduw in benaauwdheid géraakte, zoo ook kwelde een angstvallige vrees den fchroomzieken dwingland, zoo ras het bijgeloof eenige voorteekenen ten zijnen nadeele fcheen uit te leggen. Eene allerhevigfte pestziekte greep zijn rijk aan, dezelve was niet alleen doodlijk voor Rome's mannelijke en vrouwelijke jeugd, maar meestal werden de zwangere vrouwen met derzelver vruchten haare flachtoffers. Zulk eene verwoesting , die, zo zij niet fpoedig te keer gegaan of afgewend kon worden, de ontvolking van geheel Rome dreigde, maakte eenen ernftigen indruk op eiken Romein; de dwingland zelf beefde op zijnen throon. (i) Dit algemeen leed fcheen inzonderheid zich op zijn perzoon te zullen vereenigen.Op eens vertoonde zich eene flang, welke van een houten pijlaar nederfchoot. Het Volk verfchrikte op dit gezicht en nam toevlucht in 's Konings paleis. Tarquinius was niet bloohartig genoeg , om voor dit dier alléén te vreezen, maar be- ahg^ (O Dion. hal. L. IV. p. 264.  geschiedenissen. 465 angftede zich over hetzelve, als een voorteeken van dreigende rampen. (1) — Nabij zijn verblijf ftond een hooge palmboom, op wiens takken eene arend haar nest had gebouwd, een zwerm gieren overviel dit nest en vernielde de jongen, terwijl de ouden derzelver voedzel zochten. De twee oude arenden werden op hunne terugkomst door de gieren weggebeeten, die zich in het bezit van den palmboom ftelden. (2) Wat 'er nu ook van deze bijzonderheden, die al te zeer het voorkomen van! verdichting hebben, waar mag zijn, daan het bijgeloof toch altijd voorteekenen van^ groote gebeurdnisfen gezocht en uitgevonden heeft, dit is zeker, dat tarquinius zelf door eene bijgeloovige vrees aangegreepen, en zijne eigen Godfpraaken en Wigchelaars, wier verdienften hij te wel kende, niet vertrouwende, twee zijner zoonen aruns en titus naar Delphi in Griekenland zond, om aldaar de wijd beroemde Godfpraak van apollo over (1) Liv. L. L c. 55. (a) Dion. hal. L. IV. p. aöi. I. deel. Gg i. BOEK VII. iOOFDST. Zendt wee zijner oonen aar Delhi.  L BOEK VII. HOOFDST. Brutus bij die gezantfehapgevoegd. j.f56 romeinsche Dvei" deze verfchijnzelen raad te pleegen. (i) Beiden de Prinfen voorzagen zich van heerlijke geïchenken voor apollo. Brutus , wien wij in het begin van dit hoofdfUik reeds hebben leeren kennen, zou hun op reis vergezellen : zijne dwaasheden zouden hun onaangenaam gezant- fchap vervrolijken. Streelend was het voor dien aanmaanden verlosfer van Rome, de onrust en vrees van tarquinius te weten, en dus langzaamerhand den tijd te zien rijpen, om eens met vrucht het vernederend masker van onverftand af te werpen , en zich en zijn vaderland te wreeken van 's Vorsten onrechtvaardigheid. Meer dan ooit was het tevens nu zijne zaak, zich als eenen dwaas voor het uiterlijke te blijven gedragen , om daar door zich zelf en zijn heilrijk oogmerk voor (i) Men vindt de befchrijving van dit oraltel bij A. van dalen, de oraculis, c. iv — vu. en in het onvergelijk werk van den Abt barthelemy, voyage du jeune ANACHARS1S en Grece. Tom. II. Ch. 22.  geschiedeniss en. t\6"t voor den Staat niet nutloos te verraaden Nooit fchuilde het gezondst verftand veiliger agter het masker der befpotlijkfh dwaasheden, dan bij dezen hofnar. — Ook hij'maakte zijn gefchenk gereed voor df Pythifche Godheid. Het zelve ftrekte weder het ganfche hof ten fpnt. Een ftok van kornoelie - hout zou zijne offerande zijn. Wel wetende, dat de Goden van dien tijd, of liever hunne dienaars, zich het geiiadigfte betoonden tegen de rijkfte offeraars, had hij, echter, dien verachtlijken ftok laten uithollen, en weder met eenen ftaaf van goud laten aanvullen. Dit zinnebeeld van den geest van brutüs, die onder den verachtlijkften fchors de alleredelfte gaven der natuur verborg, werd door niemand ingezien, zijne uiterlijke dwaasheden wekten een onnadenkend gelach, en deeden den Vorst bijna deszelfs onrust vergeten. Het gezandfchap kwam gelukkig te Delphi , en offerde deszelfs gaven, welke al- * len, den ftok niet uitgezonderd, van apollo's Priesters gunftig werden aangenomen. De gefchiednis bericht het andwoord van het Delphisch orakel niet op Gg 2 de i. BOEK VII , HOOFiiST. Het voor- evaüen te  i T. ( BOEK VII. < HOOFDST. j t :68 ROMEINSCHE le vragen der Prinfen voor hunnen* valer , evenwel laat zich hetzelve met waarchijnlijkheid gisfen uk eene andere vraag, velke zij daar op uit zich zeiven voorftellen. Ongetwijfeld moet de Pythifche Priesteresfe van eene verandering van redering gefproken hebben, wijl aruns ;n titus daarop terftond vroegen, aan ivien van hun het Romeinfche rijk komen zou? Brutus was niet flechts bij deze raag tegenwoordig, maar had in dezelve Dok ten zijnen opzichte ingeftemd, fchijnende dit weder eene dwaasheid, waarvan het belagchelijke den jongen Prinfen bijna allen ernst aan hunnen tegenwoordigen toeftand verfchuldigd zou doen vergeten hebben. Op deze vraag liet zich eene ftem uit het diepfte der onderaardfche gewelven hooren: het beftuur van Rome wacht hem, die het eerst van u, 6 jongelingen ! zijne moeder kusfen zal. — Beiden de jonge Prinfen o verleidden, hier van een geheim te maaken voor hunne twee andere broeders; en, het rijksgebied aan de gaauwheid of het goed geluk van een van hun niet willende overlaten, befloten zij, hunne moeder bij hunne te huiskomst te geluk  geschiedenissen. 4*f< lijk te kusfen, om alzoo eens vereenigi op den Romeinfchen throon te zitten Terwijl dit overleg htm bezig hield, lie brutus zich, als bij ongeluk, op dei grond nedervallen en kuste in ftiltt de aarde, welke hij voor de algemeent moeder der menfchen aanzag, (i) De verheffing van brutus deed hei bijgeloof denken, dat hij den waaren zin der duistere Godfpraak begrepen had . welke thands, gelijk in alle andere gevalt len , waarin het den Priesteren moeilijk was, eene uitkomst met waarfchijnlijkheid te gisfen , met zulke dubbelzinnige of duistere woorden gegeven werd, dat een van tarquyn's zoonen dezelven even goed kon fchijnen vervuld te hebben, wanneer de uitkomst flechts anders geweest was, Bij hunne terugkomst vonden de Prinfen alles in beweging , om zich tot den oorlog gereed te maaken tegen de Rutulers. Derzelver land lag langs den oever der Tyrrheenfche zee ; Ardea was hunne hoofd- CO Dion. hal. L. IV. p. 564, 265. Liv. L. I. c. 56. Gg 3 1 1. buks • va. tHOOFDST. I Oorlog tegen da Ru. tulen.  I. BOEK VU. HOOFDST. 4?0 romeinsche hoofdftad; zij muntten door hunnen rijkdom in dien tijd uit boven alle de overige Volken van Latium. Waarfchijnlijk behoorden zij mede in het Latynfche bondgenootfehap , doch hun eigen gedrag en nog veel meer de hebzucht des dwingelands onttrok hun aan deszelfs algemeene befcherming en veiligheid. Verfcheiden uitgeweeken en gebannen Romeinen hadden , na de verovering van Gabii, hunne wijkplaats bij de Rutulers genomen, en, zo dezen hun al niet gevleid hadden met beloften van hun weder binnen Rome tot hun voorig gezag te helpen, ten minsten hadden zij hun eene gastvrijheid vergund, welke haatlijk was in de oogen van tarquinius. Dit gedrag verftrekte tot een allergefchiktst voorwendzel voor den Koning, die op hunne fchatten vlamde, om hun den oorlog aan te doen. De pracht en kostbaarheid, aan de openlijke gebouwen en werken befleed, hadden 's Konings fchatkist uitgeput, en maakten eene nieuwe aanvulling daarvan noodzaaklijk. Tevens werd het gemor zijner onderdaanen zeer algemeen, dat men hun, die wel eer met roem in den krijg dienden,  geschiedenissen. 471 den , door flaaffchen arbeid verlaagde. Daar het tarquyn, reeds door zoo veele ingebeelde voorteekenen beangst, nu' mooglijk fcheen, dit gemor tegen te gaan, zijne vermogens te herftellen, en zijnen ouden wrok tegen de uitgeweekenen te vernaaien, befloot hij zeer ligt tot eenen oorlog, welke hem den aanzienlijken buit beloofde van een Volk, het geen door de nabuurfchap der zee uitftekend verrijkt was. Hij trok terftond op Ardea aan, in de hoop dat deze veelvermogende hoofdftad" hem bij den eerften aanval in handen zou komen. Deze verwachting kwam verkeerd uit. Het wel uitftaan van den eerften en hevigften fchok noodzaakte den Koning een geregeld beleg om de ftad te fluiten. De onkosten hiertoe vorderden nieuwe belastingen van een reeds zwaar gedrukt Volk. Zulks vermeerderde te Rome het getal der misnoegden, het geen tarquinius door een voordeeligen krijg gehoopt had te verminderen. Het verveelende van een langduurig beleg maake ook de krijgsknechten in het leger ongeduldig, en'er fcheen niets meer, G g 4 dan I. B OEK vn. IOOFDST. ieleg van 1idea,  L boek Vli. hoofdst, Veldvermaakender voornaamfleBevelnebbers. Collati nus en LUCRET1A (i) Dion. hal. L. IV. p. 261. Liv. L. I. c. 57. (O Zie boven B. I. H. V. bl. 264. 47S romeinsche dan de eene of andere aanleiding noodig, om zoo wel in het veld als in de ftad tegen den Vorst op te ftaan. Te vergeefsch zette tarquinius het beleg met alle kracht voord, de dapperheid der belegerden hield hem met geheel zijn leger buiten werking. (1) 's Konings zoonen en de overige Legerhoofden bragten den verveelenden tijd van dit beleg zoo vermaaklijk door, dat zij daar door den last des krijgs ongevoelig vergaten. Dagelijks kwamen zij in hunne tenten bij een , en onthaalden elkander op maaltijden en drinkgelagen. Toen sextus tarquinius zijne broeders en verfcheiden andere Bevelhebbers vergastte, bevond zich in dit gezelfchap collatinus, de kleenzoon van eger 1 us, die een broeders zoon van tarquinius den ouden (2) waS. Deze man woonde te Collatia, en fmaakte zinds kort alle de genoegens van een gelukkigen echt. Lucretia, de dog-  geschiedenissen. 473 dogter van eenen aanzienlijken Romein sp. lucretius, was zijne gade. Haare bevalligheid evenaarde haare fchoon-1 heid , en de edele verdienften van haar deugdzaam hart (tonden gelijk met de uitmuntende bekoorlijkheden van haar evenredigen leest. Haar zedig oog kluisterde de driften, welken haare fchoonheid wekte ; haar nedrig hart koos de ftille genoegens van een huislijk geluk ver boven het eergierig vermaak van elders met haare voorrechten te fchitteren ; en was , hoe toegevend en minzaam in alles, alleen onverwinlijk ftreng in haare huuwlijks trouw. Haar echtgenoot kende en waardeerde haare verdienften. Met zoo veel eerbied als hij dezen achtte, met evenveel vervoering beminde hij haar perzoon. Zijn hart gevoelde wederkeerig al het geluk van haar bezit, en zijn mond kon niet nalaten', overal dankbaar het heil zijner dagen te roemen. Aan het gastmaal van sextus bragt men dit onderwerp ter baan. Het zij toe-^ vallig, het zij met opzet, om met de ver-e tukking van collatinus te fchert-" zen, prees de een en ander zijne eigen Gg 5 echt- L BOEK VII. IOOFDST. Wedrtrijd jn verbeiden:htgenoon.  I. BOEK VII. HOOFDST. 474 romeinsche echtvriendin, en gaf elk voor, de gelukkigfte gemaal te zijn. Dit wilde colla tinus niet hooren ; hij beroemde zich met het heilrijkst huuwlijkslot gezegend te zijn; en, aan de zwakke zijde van zijn hart aangevallen, daagde hij elk uit, om op dit oogenblik het gedrag hunner vrouwen te onderzoeken, en onpartijdig derzelver verdienften te beflisfchen. De dartelheid en wijn maakten dit voorftel aanneemlijk. Elk beklom zijn paard, en reed met losfen teugel op Rome aart. Het leger lag flechts een mijl of zes van de ftad af. Tegen den nacht komt men aan het hof, en vindt men de drie vorstlijke gemaalinnen te midden van weelde en vermaak elkander prachtig en vrolijk onthaalende. Naauwlijks gunt men zich den tijd, om aan de verwarde vragen dezer vrouwen over hunne onverwachte komst te voldoen, of men rent in vollen loop op Collatia aan. — Men had hier toe maar vier mijlen af te rijden, evenwel werd het reeds laat in den nacht. — Men komt aan het huis van cohatinus, en vindt deszelfs beminde nog ijverig werkzaam met haare huisgenooten aan het affpin- nen  geschiedenissen. 475 nen van eene te groot genomen taak. De ontijdige komst van haaren man, en van deze vrienden verwondert, maar verbaast' haar niet. Minzaam en befcheiden ontvangt zij haare onverwachte gasten, en behaalt, buiten haar weten, bij elk van hun den prijs haarer verdienften. De gelukkige echtgenoot verheft zich blij op zijne overwinning en noodigt zijne mededingers gul tot een langer getuigen van zijn beftendig huuwlijksheil. Dan, voor den dag moest de Opperveldheer hun op hunnen post kunnen vinden, en — het gezicht van eens anders echtgeluk is grievend , wanneer het bij een eigen ongunftiger lot affteekt. Men. neemt fpoedig affcheid en keert naar het leger te rug. (i_) Sextus alleen had lucretia mets weerzin verlaten. Haare fchoonheid hadk 6 hem geheel ingenomen Zijn fnood hart had den wensch laten bovenkomen naar haar onwettig genot, en wel verre, dat haare bekende kuischheid deze fchandlijke begeerte zou onderdrukt hebben, was hem de prooi der onfchuld het bekoorlijkst, wier CO Llv« L« t c- 57- T. BOEK Vfl. IOOFDST. chandelij; min van ÏXTü s.  476 romeinsche L BOEK VII. HOOFDST. Verkrach' ting van LUCRETIA. wier bejaging het moeilijkst zijn zou. De ontnuchtering na eenen bedwelmenden nacht, noch de bezigheden van den krijg, deeden deze onwettige drift bedaaren. Door zijne opvoeding en 't voorbeeld zijner ouders in den grond bedurven, bleef hij met opzet bij zijn misdaadig doel, en bedacht hij allerleie middelen om het te bereiken. Het leed niet lang, of hij begaf zich, flechts van eenen dienaar vergezeld, en buiten weten van collatinus, naar deszelfs deugdzaame echtgenoote. Onder een ander voorwendzel zijner komst, ontvong eucretia den bloedverwant en vriend van haaren gemaal allerminzaamst. Hij fpijsde met haar aan ééne tafel en zwelgde in haaren bevalligen omgang, die aan een ander min verbasterd hart alleen rijk in lesfen der deugd had kunnen zijn, met volle teugen den wellust in. Evenwel waagde hij het niet, met dartele liefkoozingen haare ftrenge eerbaarheid aan te vallen, hij ontveinsde en verborg veel eer zijne drift, en bleef onopgemerkt bij de zedige, voor zich ziende, lucretia. Het wordt nacht, men wijst hem zijnflaap- ver-  geschiedenissen. 4?? vertrek; alles begeeft zich ter rust; sextus alleen waakt; zijn helsch ontwerp ftaat onverzetlijk; hij wacht, tot dat een' diepe rust in de geheele wooning heerscht; en nadert nu met een ontbloot zwaard het flaapvertrek der deugdzaame fchoone. JJslijk ontwaaken voor lucretia! De booswicht beklimt het kuifche huuwlijksbed; {laat zijne forfche hand op de rustende onfchuld; en roept, daar zij met doodfchen fchrik ontwaakt: ik ben het, gij zijt een lijk, als gij fchreeuwt. Deze bedreiging verftomt de weerlooze lucretia, maar kan haar evenmin , als de gehaate vleierijen en lief koozingen tot eene fchanddaad brengen, welke haar fchriklijker dan de dood zelf is. Het heilloos monfter gevoelt, misfchien voor het eerst, den onverwinlijken tegenftand der eerbaare kuischheid, en ftoot woedend deze ijslijke taal uit: „ neen, gij zult als geen „ flachtoffer uwer gevloekte kuischheid „ fterven, ik zal u en naast uwe zijde „ eenen ontkleedden flaaf moorden, en „ mij beroemen uwe fchandlijke ontrouw „ met hem geftraft te hebben." De deugd van lucretia had zich op de eer gegrond . L BOEK VII. IOOFDST.  !. BOF K VII, HOOFDST. Wanhoop van lu- CRET1A. I 470 romeinsche grond, nu bezweek zij Op het vooruitzicht van fchande. — De verachtlijke fchelm maakt misbruik van de zwakheid der deugd, welke geen volledig plichtbezef ten grond heeft, en keert, na het bereiken van zijn doemwaardig oogmerk, met helfche' zelfvoldoening naar het leger te rug. (1) . Naauwlijks brak, na zulk een rampzaligen nacht, de dag door, of lucretia, wier edel hart den dood niet vreesde , wanneer zij door denzelven haare eer meende te kunnen befchetmen, kleedde zich in eeh akelig treurgewaad; verborg ;enen dolk onder haar opperkleed; fchreef ;enen brief, om haaren man bij lucrer 1 u s te Rome te doen komen ; beklom ïaaren wagen; en begaf zich in allerijl tiaar Rome aan het huis Van haaren vader. Haare huisgenooten mogten zich verwónleren over dit gedrag, onder weg mogt nen haar vragen naar de oorzaak van haare zoo zichtbaare fmarten, een vloed van :raanen was haar eenig andwoord. Aan iet ouderlijk huis gekomen, waar juist :enige andere bloedverwanten aanwezig wa- (1; Liv. L.I. c.58. dion. hal. L.IV. p. 262.  geschiedenissen. 479 waren, werpt zij zich aan haar vaders voeten, terwijl een ftille traanenvloed ook hier de fpraaklooze getuigen van haar leed zijn. De ontftelde grijsaard richt zijne lieveling beevende van den grond, en vraagt angstvallig, wat haar toch overgekomen zij. „ U, vader," is haar andwoord, ,, imeekt eene mishandelde dogter, „ dat gij haaren hoon wreekt, en geen kind „ veracht, het geen meer, dan den dood „ uitftond." Een ieder ontrust deze taal, en elk vraagt ongeduldig, wat hoon zij toch leed. „ Het verhaal van mijn leed," zegt zij, „ moet ik in tegenwoordigheid van „ alle mijne naastbeifaanden doen, roept ,, ze te zamen , en gij zult mijne rampen „ hooren." Hier na zweeg zij weder; de tederhartigfte poogingen van haaren vader zelf waren vruchtloos (i), tot dat collatinus, haar echtgenoot,publ. valerius (naderhand poplicola genoemd) en junius brutus, die ditoogenblik fcheen afgewacht te hebben, om zijn masker aftewerpen, het huis indrongen met even veel onrust over de rampen, (O Dion. hal. L. IV. p. 262, 263. I. BOEK VII. HOOFDST»  T. BOEK va. HOOFDST. 480 romeinsche pen, welken lucretia gefchreven had, dat haar waren overgekomen. Op het gezicht van haaren wederhelft geraaken haare oogen vol traanen. ,, Is alles „ wel?" vraagt de verbijsterde echtgenoot. „ Wat zou bij eene vrouw wel „ zijn, die haare eer verlooren heeft?" is haar andwoord. „Ja, collatinus, „ een ander heeft zijne voeten in uw „ huuwlijksbed gehad. — Evenwel, mijn „ ligchaam alleen is gefchonden, mijn „ hart is onbefmet. — Hier van zal mijn „ dood getuigen. — Maar geeft gij allen „ mij de hand, en zweert, dat gij den „ fchender ftraffen zult. — Sextus „ tarquinius is het, die, heden nacht, „ onder den fchijn van gast, zich als „ vijand gedragen , gewapend in mijne ,, kamer gedrongen en met geweld mij, ,, en ook zich zeiven, indien gij anders „ mannen zijt, ten verderve gebragt heeft." Elk zweert haar wraak , en tracht haar gerust te ftellen, door verzekeringen dat zulk een gedwongen fchenddaad alleen ten laste van haaren verkrachter kwam; dat wel het hart, maar nimmer het ligchaam misdaadig kon zijn; dat 'er geene zonde zon-  GESCHIEDENISSEN. 481 zonder den wil daartoe kon plaats hebben. Doch te vergeefsch was alle deze toefpraak : de tederhartigfte uitdrukkingen11 van collatinus zelf konden de wanhoopige vervoering van haar diep gewond hart niet bedaaren. — „ U alleen laat ik ,, het oordeel over, wat mijn onteerer „ waardig zij: maar ik, hoe zeer ik be„ tuig vrij te zijn van alle misdaad, wil niet vrij zijn van alle ftraf: zoo zal „ zich geene ongeftrafte ontuchtige vrouw ooit op lucretia's voorbeeld be,, roepen." Met deze woorden wringt zij zich, eer iemand haar rampzalig oogmerk ontdekt, den dolk, dien zij onder haar kleed verborgen had, in het hart , en ftort ftervende voor de voeten van haare troostlooze bloedverwanten neder. Te vergeefsch roepen echtgenoot en vader haar in het leeven te rug, zij is niet meer. (i) Haar edel en beklaagenswaardig voor-^ beeld van reine huuwlijkstrouw ftrekte od te reektm.  i. BOEK VII. h00fb3t. 482 ROMEINSCHE der maatfchappij (1); maar het bloed, welk haaren kuifchen boezem ontvloeide , werd tevens het onfcheidbaarstciment voor de harten dier braaven, die zoo wel tot vrijmaaking van hun vaderland, als tot wraak over dezen gruwel te zamen zwoeren.— Terwijl de overige omftanders zich toegeven in bittere, doch nuttelooze, klachten , treedt b r u t u s toe, trekt het moordend ftaal uit de bloedende borst, vertoont hetzelve aan de andere naastbeftaanden, en zegt: „ bij dit bloed, dat vóór „ dien koninglijken gruwel zoo onbefmet „ vloeide, zwere ik, en maake ik U, ö ,, Goden! hier van getuigen, dat ik L. „ tarquinius den trotschen , met „ zijn doemwaardig wijf, en al zijn god- „ ver- (1) De Christen Kerkvader jugustinus, en na hem verfcheiden andere fchrijvers, hebben het gedrag van lucretia, in zich zelve om te brengen, ftreng veroordeeld - Gaarne bekennen wij, dat zij, "op de gronden des Christendon» beoordeeld, niet is vrij te fpreken. — Maar moeten dan de daaden van hun, die geene andere wet kenden, dan welke zij in hun hart meendengefchreeven te vinden, beoordeeld worden naar de zuivere begrippen van den volmaaktften Godsdienst. Neen, zegt j? au lus Rom. II. n, ia.  geschiedenissen. 483 „ vergeten kroost, ten vuur en tenzwaar„ de zal vervolgen, en niet lijden, dat „ zij, of iemand anders, ooit weder bin„ nen Rome heerfchen." Dit gezegd hebbende reikt hij den druipenden dolk aan c ol la tin us over, en liet hem , van hand tot hand, in die van lucretius en valerius overgaan, hun dringende denzelfden eed te herhaalen. — Het akelig treurtooneel, waarop zich man en vader van lucretia bevonden, maakte hun niet ongevoelig voor de leevendige verwondering, van waar toch jbrutus zoo onverwacht zoo veel gezond verftand en moed was aangekomen. Aan hem der Goden macht werkzaam waanende, volgenzij zijnen wenk, en gevoelen nevens hem hunne droefheid tot hevige woede en wraakzucht overgaan, (i) Met weinige woorden gaf brutus hun te kennen: „ dat zijn onverftand op-] zetlijk door hem was geveinsd geweest, tot dat hij eens zijnen kans fchoon zou zien, om te gelijk met de onrechtvaardigheden jegens zijn geilacht de dwinglandij jc- (0 Liv. L. I. c. 59. Hh 2 I. BOEK VU. HOOFDST. Aanflag 'an b a ü 'US.  4 l. BOEK VII. HOOFDST. Zamen- zwering te gen de ko ninglijke regeering |$4 romeinsche jegens Rome te wreeken. Thands was iiiertoe gelegenheid. De fchenddaad van des dwinglands zoon zou de burgers in woede brengen tegen het godlooze hofgezin. Tarquyn was buiten Rome, men had flechts de poorten te fluiten , zoo zou het hem onmooglijk zijn, ooit weder zijnen zetel te beklimmen. Dien heerschzuchtigen throon, die op de gefchonden burgerrechten meer en meer wasgereezen, had men manmoedig omver te rukken, en Rome zou geen Opperheer meer te eerbiedigen hebben. Het bericht dezer omwenteling, zoo gemaklijk te bewerken bij burgers, die allen, zoo wel grooten als kleenen, het juk eener willekeurige onderdrukking gevoelden, zou naauwlijks in het leger bekend zijn,of tarquinius zou zich tevens verlaten zien van al zijne krijgsknechten, die wars van eenen Veldheer waren, wien het geluk niet meer toelonkte. " Alle de aanwezigen hoorden de taal van Ibrutus met eene goedkeurende verwondering aan, en droegen hem het geheele ontwerp, om Rome te verlosfen, met het volmaaktile vertrouwen op. Om dit  geschiedenissen. 485 dit op geene losfe gronden te vestigen, maar met goede hoop op eene gelukkige uitkomst te ontginnen, toonde brutus, dat het thands meer op daaden, dan op woorden aan zou komen; maar dat men tevens den Staat den geweldigen fchok van zulk eene omwenteling niet toe moest brengen, zonder onmiddellijk een ontwerp tot herftel gereed te hebben; dat het rijk geen dén oogenblik regeeringloos zijn kon, en men dus vooraf zich kortlijk bepaalen moest tot zulk eene gedaante van regeering, als waaronder men terftond en voor altijd het beftuur van zaaken wilde gebragt zien: hoe onnoodig, en onmooglijk het ook zijn mogt, zulk een ontwerp, in de onrustige oogenblikken eener omwenteling , in alle bijzonderheden tot volmaaktheid te brengen, geenzins kon zulks de volftrekte noodzaakhjkheid wegnemen , om eerst te denken, eer men handelde. En dus ging men vooraf ter ontwerping over van een plan vooreen volgend Staatsbeftuur. Hierin heerschte nog al eenig verfchil van denkbeelden , daar men zich geen^ Staat zonder Opperhoofd voorftellen of j Hh 3 eenig 1.' BOEK VII. HOOFDST. Ontwerp oor een nder taatsbetutu.  486 ROMEINSCHE BOEK VH. HOOFDST. I ( ] ( < j 1 C I :enig bezef van een gemeenebest vormen kon. Maar brutus, wiens ernftigfte overweging deze geheele omwenteling jaaren lang geweest was, en Aviens oplettend oog den toeftand van andere Staaten als voorbeelden befchouwd en beoefend had, ivist met kracht van redenen aan te toonen : „ dat, zoo zeker als geen Staat zonler eenig Opperhoofd befïaan kon, het tevens allergevaarlijkst was, zulk een oppergezag aan één éénig mensch en wel voor geheel zijn leeven op te dragen; dat le naam van Koning zelfs gevaarlijk was /oor de vrijheid des Volks; dat de naam /an een gemeenebest de algemeene belanden veel beter kenmerkte, dan die van een coningrijk, het geen alleen ten voordeele les Opperhoofds geheel ingericht fcheen; lat men, het gelukkig voorbeeld der Lacelaemor.icrs volgende, twee Overheden aan noest lteïlen , wier onderlinge naarijver iet misbruik der toevertrouwde macht veranderen en de bevordering der heilzaamle poogingeh bewerken moest; dat men uin alle die onderfcheidende eereteekenen, ie den waan flechts fteeven, als of'zij leerder dan hunne medeburgeren waren, moest  GESCHIEDENISSEN. 487 moest onthouden; den ijvooren ftoel, om van denzelven het recht uit te fpreken, de witte omzoomde tabbaard, en twaalf1 bijldragers mogten hun oppergezag blijven kenmerken, maar fcepter, kroon en purpere vergulde ftaatfiekleederen moesten alleen bij zegepraalen of hoogwaardige feesten hun vercieren ; hun bewind moest vooral niet langer dan één jaar duuren, dan zou de afwisfeling van gebieden en gehoorzaamen, de kortheid van hun beftuur , en de verandwoordlijkheid van hun gedrag het onmooglijk maaken, dat dit ftaatsbeftuur in eene overheerfching ontaardde ; zij zouden den zedigen naam van Confuls, (behartigers van het algemeene welzijn of raadslieden) dragen; zoo zou men alle de voordeden eener koninglijke regeering genieten, zonder voor derzelver gevaaren bloot te ftaan; en wilde men den naam van eenen Koning behouden, men had maar iemand aan te ftellen, wien men het Oppergezag over alle de offerplechtigheden voor geheel zijn leeven opdroeg , en tevens ontfloeg van alle krijgsof burgerlijke bedieningen; dezen had met «enen Offerkoning te noemen, en aldu Hh 4 zoi T. BOEI. vu. IOOFDST. I l  483 romeinsche I. BOEK VII. HOOFDST. Toeflei f ot deszelf: ««voering, zou men zonder eenig nadeel eenen naam in wezen kunnen houden, waaraan zommigen misfchien altijd nog bijgeloovig verkleefd zouden blijven." Geheel ingenomen met deze voorftelling, vereenigde men zich eenpaarig met het gevoelen van brutus, en befloot men eenitemmig tot de affchaffing der koninglijke regeering, en de aanflelling van een jaarlijks - veranderend Overheidsbe* ftuur. Deze affpraaken met allen ernst gemaakt hebbende, bezette de vader van lucretia, wien tarquinius de ftad" voogdijfchap had overgelaten, de poorten van Rome, om te beletten, dat geen mensch buiten kon komen, om in het leger de tijding van de ondernomen omwenteling over te brengen. Brutus, wien de Koning het bevel over een gedeelte zijner lijfwacht had opgedragen, bezat hier door het ver-, eischte gezag, om eene volksvergadering op de markt bij een te roepen, en liet zulks terftond door de omroepers gefchieden. Het lijk van lucretia leide men, zonder het van het geftolde bloed fe jjuiveren, op eene zwarte draagbaar;  geschiedenissen. 489 bragt het, gevolgd van alle de bloedverwanten en huisbedienden in diepe treurkleederen gewikkeld, met eenen droeven Heep op de markt; en plaatste het ten aanzien van_al het Volk, hetwelk ter vergadering ongeduldig zamenliep, op eene hoogte voor het raadhuis neder. Dit onverwacht treurig gezicht, waarvan niemand de bedoeling giste, maakte eenen diepen indruk op het twijfelachtig hart van den zinlijken Romein, maar zou nog alle uitwerking gemist hebben, had brutus, die het fpreekgefioelte beklommen, en zich door alle de Raadsheeren doen omringen had, den befpotlijken indruk van zijn dwaasgehouden perfoon, niet onmiddellijk weggenomen, door eene aanfpraak aan het Volk, wier gezonde mannentaal aller aandacht boeide, elks hart trof, en het geheele zamenftel van koninglijk gezag omver rukte tot eenen voetbank der dierbaare vrijheid. ,, Ik heb u, 6 Romeinen! van belangrijke zaaken te fpreken," dus was zijne] taal, „ maar vooraf moet ik u iets van' mij zelf zeggen. Vreemd en belagchelijk zou het u voorkomen, dat een man, wien Hh 5 het 1. boek Vil. hoofdst. Aanfpraak 'an b r Vi • u s bij het /olk.  49© romeins c he I. BOES VII. HOOFDST. het aan gezond verftand ontbrak, u over uwe waardigfte belangen zou willen bezig houden, indien hij u niet plechtig kon verzekeren, dat zijne dwaasheid flechts was geveinsd geweest. Ja, Romeinen, de wreede dood van eenen vader en broeder, dien tarquinius fneeven deed, en de dreigende blik, dien zijn heerschzuchtig oog op mijne minfle wraakzucht floeg, hebben mij alleen het masker doen voorhangen, het geen mij als eenen dwaas voor zijne vervolging beveiligde, en nu de zoo lang gewenschte gelegenheid geeft, om als de verlosfer van mijn vaderland en van u ten voorfchijn te komen. Dat dit van mijn perzoon genoeg zij. — Wat 's lands belangen aangaat. Wij raadsheerlijke leden van den Staat, verklaaren tarquinius, die onwettig en heiligfchennend den fcepter overweldigd, en denzelven op eene heerschzuchtige en onverdraaglijke onrechtvaardige wijze gezwaaid heeft, vervallen van alle waardigheid , en roepen u, ö burgers, te zamen, om dit befluit door uwen wil te bekrachtigen, en de verlosfing van uw vaderland met alle macht te onderfteunen. Was elk oogen-  geschiedenissen. 491 oogenblik hier toe niet dierbaar, of fprak ik niet tot Rome's inwooners, gewillig zou ik u het leevendig tafereel fchetzen van 's dwinglands doemwaardig gedrag. Dan, het is thands tijd van doen en niet van zeggen, en elk uwer gevoelt het flaafiche juk, het geen op het raauwe vleesch zijner onderdrukte fchouderen wrijt. Mijn hart, het geen van zijne gruwelen vol is, wil nogthands lucht, en dringt mij, iets van zijne wandaaden te zeggen. — Verzet u met ons tegen tarquyn, die vóór zijne rijksverweldiging reeds zijnen broeder om deed komen , zijne eigen vrouw vermoordde, met haare zuster in eene bloedfchendige minne leefde, en aldus binnen Rome's muuren gruwelen bedreef, wier naamen men voor hem niet kende; tegen tarquyn, die zijnen braaven fchoonvader , onzen roemwaarden tullius, van den zetel fleepte, en door zijne beulen van het leeven beroofde. — Maar waar toe ons opgehouden met zijn woeden tegen zijn eigen geflacht? Gevoelt ons geheele vaderland, gevoelt elk onzer niet den ondraaglijken last zijner onwettige overheer- fching ? t. BOEK vu. HOOFDST.  492 ROMEINSCHE I. BOEK VII. HOOFDST. fching ? Heeft hij niet 's Volks oppergezag, de keuze des Raads, de heiliging der Goden gefchonden , in zich over 's vaders lijk een weg ten throon te, baanen ? Heeft hij ooit zijn rijksbeftuur ten zegen van het rijk willen maaken, of het voetfpoor zijner voorgangers gevolgd, in de uitbreiding van Romers macht en roem? Onnutte vraag bij elk , die onzer aller onwaardige mishandeling kent. lk wil niet fpreken van het rampzalig lot van ons, die als Raadsheeren verbannen, geplunderd of vermoord worden. Gedenkt aanjuw eigen lot, 'Plebejers! Welke wetten bezit gij nog ongefchonden ? Op welke volksfeesten kunt gij nog bij uwen Godsdienst verfchijnen? Wanneer wordt gij ooit opgeroepen , om uwe ftem in vergaderingen uit te brengen ? Behandelt men u anders, dan als flaaven? Steen dragen, graven, fleepen, en allerleien flaaffchen arbeid doen, maakt den geheelen dienst uit, dien gij aan uw vaderland bewijzen moogt; veroordeeld om in ftinkende rioolen te arbeiden, verpest gij uw eigen leeven ; als lijfeigenen tot het zwaarfte en verachtlijkfte werk voordgezweept, vergunt  geschiedenissen. 493 gunt men u geene rust. — Welk eind voorziet gij aan uwe rampen ? Hoe lang zult gij dit vernederend juk torfchen? Wanneer zult gij weder in vrijheid adem haaien ? — Na den dood des dwinglands, denkt gij. Neen! bij God, dan hebben wij, in plaats van een, drie tarqu y ne n. Werd deze van een ambtloos man een ondraaglijk overheerfcher, welke monsters moeten 'er dan niet van den zoon diens dwinglands groeien ? Gij behoeft derzelver helfchen aard niet twijfelachtig te gisfchen , ziet hier een ftaal van den oudflen van dat gebroedzel, en bereekent daarna uw toekomfh'g lot ondei hunne klaauwen. Slaat flechts uwe oogen op dit bloedig lijk van de deugdzaame dogter van lucretius , onzer lladvoogd , de dierbaare gade van collatinus, 's dwinglands bloedverwant Tarquyns oudfte zoon , sextus. in wien gij eens uwen meester zoudt moe' ten eerbiedigen, durfde de reine huuw' lijkstrouw der kuifche lucretia aan vallen, haar den dood en met denzelvet eene eeuwige fchande dreigen, misbruikti de ontftelde deugd, en keerde in helfchei zege f. BOEK VII. IO0FDST. I t s  494 romeinsche t. BOFK VIL HOOFDST. zegeppaal naar het leger te rug. Wacht gij een ander lot voor uwe vrouwen en dogters, wanneer dat wellustig dier eens uwen throon befpringt ? De mishandelde kuischheid verdroeg haar hoonendst leed niet, zij wrong zich, ó burgers , den dolk in haar eigen boezem, en bezwoer ons met ftervende lippen de wraak van deze hemeltergende misdaad. 6 Edele vrouw, wier fchim ons eeuwig heilig zij, gij • verkoost den dood dan , boven een leeven het geen u kon doen bloozen over de onbefchuftheid van eenen fchelm, gij ontzaagt geen ftaal , na het geweld van een eenigen nacht ? En wij mannen zouden eene vijf en twintig jaarige flaavernij gedoogen, zonder den vuist te durven wapenen , om gezamenlijk eenen dwingland te verpletten 1 — Men fterve met haar roemrijk, of leeve vrij! — Het is nu de gewenschte tijd, om hier toe zamen te fpannen. Tarquyn is buiten onze muuren ; de Raad zal u aanvoeren in deze onderneming; gaan wij rustig voord, het zal ons, aan manfchap, geld, wapenen of Bevelhebbers niet ontbreken, de ftad is van dit alles voorzien; en zouden wij  geschiedenissen. 495 wij, die zoo vaak de Vohcen en Sabynen voorde eerzucht van tarquinius beftreeden, geene kans voor onze eigen vrij-1 heid wagen ? Maar wat zeg ik van kans? Wenkt ons der Goden bijftand niet, wier altaaren de dwingland met bloedige handen gefchonden heeft ? Geeft het gevoel van eigen krachten ons , die meer dan eens met lof de wapenen voerden, geen ftout vertrouwen? En vleit ons dersbondgenooten hulp niet, wanneer wij ze inroepen? Elk minnaar der vrijheid, waar hij ook leeve, heeft immers een onverzoenlijken haat tegen alle dvvinglaudij? De legers zelve zullen hunne wapenen niet wenden tegen onze edele pooging; zij gevoelen, zoo zeer als wij, de onderdrukking; de zucht tot vrijheid is elk aangeboren; en anderen, wien de lasten van een lang beleg uitputten, reikhalzen naar eene onwenteling, welke hun eens ruimen adem fchenken zal. Uw befluit tegen den Koning heeft hun flechts op te roepen, en geen dreigen, geen gunstbetoon , geene omkoping zal hun bij den dwingland houden. Zijn 'er eenige, die 's Konings zijde volgen, en zich tegen ons r. BOEK Vil. IOOFDST.  L BOEK . Vil. HOOFDST. Uitwer. 49Ö ROMEINSCHE ons zouden verzetten, wij hebben bunnef ouders, vrouwen en kinderen tot gijzelaars , derzelver leeven gefteld op hunnen plicht , zal hun dien ongetwijfeld doen betrachten; belooft hun die panden, verzekert hun van ftrafloosheid, zo zij wederkeeren, en eerlang zijn zij zelve uwe medeftanders. Wel aan dan, Romeinen , weiffelt niet, uwe zwaarden aan te gorden, en eenen krijg te ondernemen, die misfchien alléén rechtvaardig boven alle anderen kan genoemd worden. ■— Ja, Goden des vaderlands ! Geleigeesten onzer vaderen! en gij Rome, oogappel der Onfterflijken ! uwe gefchonden eer zullen wij met beleid, met mond , met moed , met bloed verdeedigen ! U zullen wij eerlang zegevuuren ontfteken, of heldhaftig voor uwe heiligdommen fneuvelen. —— Vereend van hart en moed zal onze voet den dwingland trappen, en de Hemelfche vrijheid haaren hoed op onzen trotfchen fchedel drukken." (1) Menigmaal werd deze aanfpraak vaa bru- Ci) Dion. hal. L. IV. p. 271-275. liv. L* I. c 59.  geschiedenissen. 49; brutus afgebroken door het geroep des Volks , het welk elke uitdrukking toejuichte , en zoo wel hier door , als' door allerleie andere teekenen, te kennen' gaf, dat de ontthrooning en verbanningf van tarquinius hun aller wil en vvelbehaagen was. De wonderbaare indruk van deze onverwachte, zinds lang ongewoone, taal deed bij veelen vreugde traanen ftroomen, en de onderfcheidenfte aandoeningen bevongen aller hart, wanneer het herdenken. der geleeden rampen hun griefde, of de hoop op een beter lot hun ftreelde. Vrees en moed belïreeden elkander , dan eens verachtten zij hunne tegenwoordige rust, die hun aan boejen kluisterde; dan weder overmande de wanhoop aan de onderneming den kleenmoedigen geest. Doch naauwlijks had de redenaar zijne mannelijke taal met zoo veel geestverrukkenden aandrang ten einde gebragt , of allen riepen uit éénen mond: wapen ons. ,-, Het zal gefchieden, andwoordde brutus met blijdfChap , indien gij allen het raadsbefluit, het welk ik u onderfcheidenlijk voor zal dragen, bevestigd hebt. De tarquyn EN ZUlI. deel. Ii ien I. BOEK VII. [OOFDST. ing deer aanbraak.  I BOEK vir. HOOFDST. De nieuwe regee riiiiTsvorm aangenomen. CO DlON.H AL.DL.IV. p,275. LIV. L. 1 C.5P 498 romeinsche len met geheel hun nageflacht voor eeuwig buiten Rome en de grenzen van het ganiche grondgebied gebannen zijn: en het zal volftrekt niemand vrij ftaan, ten voordeele der ontthroonde dwingelanden iets te fpreken of te ondernemen op ftraffe des doods. Wilt gij dit befluit in allen deelen geheel bekrachtigen , brengt dan bij curiee uwe ftemmen uit, zoo zij het gebruik van dit ftemrecht het eerfte begin en genot uwer vrijheid." (1) Welhaast ftemden alle wijken eenpaarig het raadsbefluit toe , en werden de dwingelanden ontthroond, gebannen en van allen aanhang ontbloot, door den dood te ftellen op elk, die hunne partij voorftond. Nu ftelde brutus aan het volk zijn "ontwerp voor het volgende ftaatsbeftuur voor, om hetzelve aan twee Confuls toe te vertrouwen, wien men al het koninglijk gezag voor één éénig jaar had op te dragen. Ook hier in nam de menigte het volmaaktst genoegen, en eenpaarig werd s p. lucretius tot Tusfchenkoning benoemd, om fpoedig op eene wettige wijze het  geschiedenissen. 499 het volk bij centuriën te zamen te roepen ter befchikking van deze twee ambten voor twee hunner medeburgeren. Na deze allergewichtigfte befluiten ging de volksvergadering uit een , om zich onmiddellijk, op bevel van lucretius, te gaan wapenen, en aldus in het veld van mars te verfchijnen, ter benoeming hunner twee Oveheden. Aldaar in die Clasfen gekomen, waarin servius tullius de burgerij met zooe veel wijsheid verdeeld had, fchaarde zichc het geheele Volk in deszelfs onderfcheiden k rangen, en flelde sp. lucretius tot de twee te benoemen Confuh voor — brutus, het hoofd der geheele omwenteling, en collatinus, den droeven echtgenoot van lucretia. Niemand twijfelde, of de tarquynen bitterer vijanden, dan dezen, konden krijgen, en eenftemmig bevestigden alle de centuriën het gedaane voorftel. (i) Aldus kreeg deze gewigtige ftaatsom- H wenteling met allen fpoed en tevens zon-^ der overhaasting haar beflag. Eenen dwing- we land (1) Dion. hal. L. IV. p. 9;6, li 2 I. B O F K VI'. WOFDiT. BRUTtig 1 COLLANUS tot tnjuk ge>zen. et zonlingeer omueliug.  T. BOEK VU. HOOFDST. Vlucht V TULLIA 5OO romeinsche land te ontthroonen, en te gelijk een nieuw ftaatsbeftuur te vestigen, waarop Rome zoo veele eeuwen, tot aan de Keizers, haare grootheid gelukkig rijzen zag, was het werk van éénen dag, maar ook het werk van eenen geest, die vijf en twintig jaaren op dit ontwerp gedacht, en alle de gronden van het gemeenebest - gezind beftuur van den braaven servius oplettend beoefend had. Een geest, die onverwacht een geheel Volk te ontvonken en te gelijk te maatigen wist; die het kwijnendfte hart tegen de overheerfching verbitteren en nogthands zoo uitmuntend leiden kon, dat men geenen aanval op den dwingland ondernam, voor dat men zich eenftemmig in een nieuw ftaatsbeftuur gevestigd had. m De godlooze tullia, 'a Konings • doemwaardig wijf, nam den tijd waar, dien haar des Volks bedaardheid gunde, en drong zich onder de menigte, die naar het veld van mars trok, ter poort uit, onder de algemeene vervloeking van mans en vrouwen, die haare vlucht zagen, zonder de handen aan een monfter te willen fchenden, hetwelk overal door de fchim- men  geschiedenissen. 5©i men van haar eerften man en vader tot haaren dood toe zou gefolterd worden. (1) Het gerucht, welk zich binnen geeneF poorten befluiten laat, was reeds vroege naar het leger verfpreid, en had den Ko-f ning kennis gebragt van den opftand, dien' brutus in de ftad fcheen te willen verwekken. Deze tijding verbaasde den dwingland, die 's Volks af keerigheid van zijne overheerfching zeer wel kende, doch deed hem tevens hoopen , dat zijne tegenwoordigheid gemaklijk eenen opftand ftillen zou, waarvan de dwaaze brutus het befpotlijk en verachtlijk hoofd was. Hij hield dit bericht geheim voor zijne krijgsbevelhebbers en voor het geheele leger,vertrouwde hetzelve aan niemand toe,en trok op ftaande voet, van zijne zoonen en allervertrouwdfte vrienden vergezeld, naar Rome. Het bevel over het leger bleef in handen van t. herminius en m. horatius. Naauwlijks had t a r q u i n i u s het le- d ger verlaten, of men ontvong 'er verfchei- °' de brieven met de tijding der volflagen om- z\ wen- (0 Liv. L. I. c. 59. Ii 3 r. boek VII. 00fdst. Tarquiius kreeg poedig de jding. ; Koning >k in het ;er afgeroren.  I. boek VII. hoofdst. De kom van br t v s in h leger. 502 ROMEINSCHE wenteling in de ftad, en met de ernftigite vermaaningen, om zich mede aan het juk eens dwinglands te onttrekken, die reeds zonder throon als balling zwerven moest. De twee Opperbevelhebbers, buiten ftaat, dit gerucht te fmooren of te ontkennen, en nog veel minder, om den opftand van een ongeduldig en reeds morrend leger te bedwingen, lazen hunne brieven onbewimpeld aan het geheele leger voor, en vroegen bij alle de centuriën rond, hoe zij zich hierin wilden gedragen. Het geheele leger andwoordde, dat men de befluiten, in de ftad genomen , bevestigen, en tarquinius niet weder aan hun hoofd dulden moest. (1) st Ten gelijken tijd, dat de Koning het pleger verlaten had, was brutus uit Rome vertrokken, om een gelijken opftand bij de krijgsknechten te bewerken. De grondlegger der Romeinfche vrijheid en de verbannen dwingland kwamen bijna gelijktijdig , de een in het leger, de ander voor de ftad. B ru t us, die 's Konings komst wel verwacht had, had zorgvuldig eenen an- (1) Dion. hal. L. IV. p. 276.]  geschiedenissen. 503 anderen, dan den gewoonen, weg naar Ardea ingeflagen, en kwam, zonder tarquyn ontmoet te hebben, ten goeden tijd bij 't krijgsvolk aan. Daar hetzelve reeds eenftemmig 'sKonings ondergang befloten, en aan alle de verrichtingen der burgerij deel genomen had, ontving het brutus dankbaar als den verlosfer zijns vaderlands, en als den herfteller der vrijheid. Elk zwoer hem in zijnen verdienstlijken rang trouw en hulde, terwijl het vreugdegejuich des geheelen legers hem geenen twijfel liet aan de algemeenheid des afvals, of aan het vermogen, hetgeen hij, als het hoofd van alle de troepen, thands bezat, om het nieuwe ftaatsbeftuur te vestigen en tegen allen aanval te verdeedigen. (O De ontmoeting van tarquinius voor Rome was van een geheel anderen aard. Hij vond de wallen met gewapend krijgsvolk bezet, en alle poorten geflooten. Men weigerde hem, dien te openen, en zei hem van de ftads muuren zijne ontthrooning en ballingfchap aan. (2) Het (1) Liv. L. I. c. 60. (2) lbid. H 4 1. BOEK VII. IOOFDST. Tarquinius komt vooiRome.  I. 20ek VII. hoofdst. Wapenflilftandmet de Ar tieërs. Vlucht van het geheele hof en dood van «extus. 504. romeinsche Het leger had intusfchen eenen wapen Kk m T. BOEK VIII. HOOFDST. Gedrag der vrouwen. Opvoeding def kinderen.  514 ROMEINSCHE I. BOEK vin HOOFDST. Onderwijs der jeugd zij zich van de geheiligdfte plichten der natuur gedeeltlijk zou kunnen ontflaan. Het kind ontvong zijne opvoeding van dezelfde vrouw , welke het ter waereld bragt en door haar eigen gezond voedzel in het leeven hield. De dogter had van de eerfte jeugd af 'smoeders voorbeeld, de zoon hoorde al vroeg de vaderlandfche gefprekken zijner ouderen, en groeide ongeduldig het tijdperk tegen, waarin hij aan 's vaders zijde zou mogen ftrijden. Eene geleerde opvoeding kende men te Rome nog niet. Het geen men als Priester noodig had van eenige Godsdienstplechtigheden te weten, leerde men in Hetruric. De fchoone kunsten en wetenfchappen vonden eerst zeer laat ingang bij de Romeinen, en waren in dit tijdvak bij hun nog volftrekt vreemd; alles , wat men in deze vakken noodig had, werd uit Hetrurie ontboden , het geen ongetwijfeld de reden was, dat men reeds vroeg zekeren fmaak voor het fchoone in de bouwkunde en andere kunsten bezat, zonder dat men daarom eenige neiging gevoelde of in ftaat was , om zelf iet dergelijks voord te brengen. Het eenige onderwijs, het geen de jeugd van anderen ontvong, was in de lees-  geschiedenissen. $15 lees- en fchrijf - kunst. Al vroeg had men te Rome fchoolen, waarin de kinderen, tegen zeker fchoolgeld, gezonden werden , om deze allernoodzaaklijkfte kundigheden op te doen. Eerlang, ten minften, zal ons de gefchiedenis hiervan een voorbeeld opleveren. Wat de leefwijze der Romeinen in dit tijdvak betrof, dezelve was, zoo wel ten; aanzien van hun voedzel, als van hunne kleeding even eenvouwdig. Men hield op den geheelen dag flechts éénen geregelden maaltijd des namiddags, om drie uuren, en tot denzelven werden nog zeer weinig toebereidzelen gemaakt, daar men nog geheel vreemd was in de kunst, om de ganfche natuur cijnsbaar te maaken aan 'smenfchen maag, en zich in plaatze van brood bediende van breij. (i) De tafel ftond aangericht bij den haard, alwaar tevens de gemeenzaame Huisgod ftond, en de Godin v e s t a zeker heiligdom bezat. Het aanzitten had van daar iet heiligs; men befchouwde de tafel als een altaar, en was door het leevendige van dit denkbeeld veilig voor alle dartele buitenfpoorigheden of O) Plin. L. XVIII. c. 8. Kk s r. ROEK VIII. aooFDsr. Romein' 'chc maal ijden.  I. BOEK VIII. KOOI'LIST, Hunne kleeding. 5l6 ROMEINSCHE of fchandelijke onmaatigheid. Men voegde zich op lange banken zittende aan den disch, die van beuken hout, op een drievoet rustende , met weinige vercierfelen vervaardigd was. (1) Daar het gebruik des wijns de vrouwen zoo ftreng was verboden , waakte haar oog te zorgvuldiger over de maatigheid van haare echtgenooten , en heerschte 'er in den drank zoo wel als in de fpijzen eene eenvouwdigheïd en maatigheid, welke geene ftof voor eene verdere befchrijving der Romeinfcht maaltijden, in dit tijdvak, opgeeft. Over hunne kleeding laat zich eensgelijks zeer weinig zeggen, daar dezelve zoo ïenzelvig was, dat mans en vrouwen eenerleie foort van kleeding droegen. Beiden droegen, op het bloote lijf, eene (volle tunica, (een rok zonder mouwen) en daarover een overrok, en wel voor de vrij gebooren Romeinfche burgers de beroemde toga (tabbaard). Deze losfe kleeding mogt eenig onderfcheid in de fijnheid of kleur der ftoffe toelaten, maar was, wat derzelver vorm betreft, onder alle rangen eenpaarig. De voeten hadden geen ander be- O) Ovid. Fafi. L.VI. f, 305.  GESCHIEDENISSEN. 517 bekleedzel , dan eene zekere foort van fchoenen , van grof leder vervaardigd. Het hoofd had in het geheel geen bedekzel, ten zij alleen wanneer het regende. Zeer fpoedig vond de weelde echter verfcheiden andere kleedingen uit, en eerlang was de dragt der vrouwen geheel onderfcheide van dien der mannen; doch deze veranderingen fchijnen nog geene plaats gehad te hebben in dit allereerfte tijdperk der Romeinfche gefchiedenisfen. (1) Welk eene kracht zulk eene ingetogen, maatige en dus gezonde leefwijze moet gegeven hebben aan het Romeinfche charakter ; hoe gemaklijk het een bekwaam Veldheer moet gevallen zijn, met zulke onverwijfde krijgsknechten vijanden te verwinnen,bij wien de weelde reeds min of meer aan de ontzenuwing werkzaam was, laat zich, zonder dat wij het daadlijke hier van wisten, allerveiligst opmaaken. — Zoo lang RoCi) Over alles, het geen hier van den huislijken toeflatid der Romeinen gezegd is, kan men nalezen het uitmuntend vverkjen getiteld Befcbreibung des baüslkben, voisfenfcbaftlichen, pttlicben, gott'esdienstficben, politifchen und kriegerifchen Zustandes der Romer nach der vsr/cbiedenen Zeitaltern der Nation, Th. I. B. III. Kk 3 I. BOEK VIII. HOOFDST. De voordeden van zulk eene Volksgefteldheid.  5i8 ROMEINSCHE I. BOEK VI li. hoofdst, Rome's Koningen voldoening voor hunne eigen eerzucht trachtten te vinden in de onderwerping van nabuurige landen , in de verrijking van den ftaat, en de uitbreiding van hun eigen gezag buiten de naauwe grenzen van hun pas opgeworpen gebied, ■ zoo lang bevorderde hun beftuur den wasdom van het land; en had der Vorsten eerzucht altijd deze leiding gevolgd, Rome zou zeker even groot onder haare Koningen als onder haare Confuls geworden zijn. Maar zoo dra die Vorsten afkeerig werden van buitenlandfche veroveringen, en ontwerpen begonnen te fmeeden , om hun reeds verkregen gezag binnen 's lands uit te breiden, hun eigen aanzien te vergrooten, hunne opvolging erflijk en hun gebied willekeurig te maaken, kreeg hunne eerzucht eene verkeerde richting, werd dezelve onnut ja gevaarlijk voor den ftaat, en moest 'er natuurlijk een van beiden plaats grijpen , of dat Rome van ftaatsbeftuur veranderde , of dat zij altijd eene kleene en armoedige alleenheerfching blijven zou. (i) De (i) Ferguson Cefcbichte der Romifcben Repw Hik Th. L B. I. kap. i. f. ao. Montesq. Caufes ie la grandeur &c. Ch. I. p. 4,  geschiedenissen. 510 De noodzaaklijkheid dezer ftaatsomwenteling zag servius in, en zijn hart had de opofferingen veil, welken de heersch-1 zucht hier aan toe moest brengen. Daar het Volk gevoelt, maar bereekent geene ram-i pen, en zou om de verbeteringen van den braaven servius niet weder gedacht hebben, indien tarquinius niet al te buitenfpoorig was geweest in zijne overheerfching. Nu gevoelde het de onderdrukking , nu zag het leevendig het voorbeeld van hun aller rampen in de fchenddaad van 's dwinglands zoon en aanftaanden opvolger, en thands befloot het eenpaarig tot de verbrijzeling van hun juk. Te recht zegende daarom het Romeinsche gemeenebest den dood van lucretia als de onverkenbaare leuze der vrijheid. Voor dat wij den nieuwen regeerings vorm van Rome in werking gaan zien, kun-; nen wij niet nalaten gewag te maaken van eene verzameling van wetten bij de Romeinen , in het tijdvak der koninglijke regeering gemaakt. Wij hebben, naamlijk, van tijd tot tijd, de onderfcheiden wetten opgegeven, welken door romulus, numa, servius en anderen gemaakt zijn. Deze wetten waren meestal aan het geheu- I. BOEK VIII. IOOFDST. Verandeing van taacsgeltel* FTet Papj- ■iaanfche vetboek.  r I. boek VIII. hoofdst. 520 rom. geschied. gen en dus aan den goeden wil van derzelver uitvoerers alleen toebetrouwd. Tarquinius de trotsche bekreunde zich daar aan weinig, en zou door eene geduurige overtreding derzelver aandenken geheel en al vernietigd hebben, indien niet een Raadsheer papyrius genaamd alle die wetten in één ligchaam bij een gebragt, befchreeven en aldus voor de vergetelheid bewaard had. De ongunst der tijden heeft ons dit gedenkftuk der oudheid niet gelaten, doch in andere fchrijvers, wien een gunftiger lot is te beurt gevallen, vinden wij verfcheiden aanhaalingen uit dat wetboek, waarin de oudheid der taaie bij den oordeelkundigen voor de echtheid dier wetten borg ftaat. (i) CO Men vindt het geheele jus Papyriatum met da beoordeeling der echtheid van deszelfs onderfcheiden wetten in a. terrasson Hist. de la jurispr. Rom. Part I. 5. 4—9. Men zie ook gravun^e opera Lib. II §. 22. p. 165, volgends welken Rechtsgeleerden romulus het recht der natuur, numa het recht der volken, en servius tullius het burgerlijke recht voor Rome zou gevestigd hebben. EINDE VAN HET EERSTE DEEL,