geschiedenissen.1 QÏ5 den, elk een zou doen zien, hoe zeer hem zijn vriend cicero boven alles ter harte ging, wijl hij zelf liever wilde omgebragt zijn, dan aan hem eenig geweld dulden." Cicero verliet zich wel op deze verzekeringen zoo volkomen niet, dat hij zich den raad van alle luiden van eenige Staatskennis niet herinnerde, om toch altijd op de hoede te zijn, en nimmer op geloof aftegaan: echter verklaarde hij aan zijnen vriend, dat hij wel zijn best deed, om op zijne hoede te wezen, maar volftrekt niet kon nalaten, geloof aan zulke verzekeringen te fiaan(i> De vertooning zelve, welke clodius tusfchen beiden gemaakt had, als of hij zelf aan eene bevrediging met cicero dacht, wiens getuigenis tegen hem hij voorgaf meer aan terentia, dan wel aan hem te wijten, bragi niet weinig toe, om hem voor het Onder bevelhebberfchap van c te sar te doen be danken 0> Maar naauwlijks had cice ro zulks gedaan, of de bedreigingen vai clodius verheften zich op nieuw der maa (1) Cic. ad attic. L. TI. ep. 20, 22. (2) Plut. in cic. p. 876. O 4 vu. boek I. hoofdst. I. voor C. 58. J. van R. 694. t  2l6 ROMEINSCHE VII. Soek I. hoofdst. J. voor C. 58. J- van R. ] i 1 < •i t o / maate, dat hij het gevaarlijk begon te achten, zich enkel op pompejus te verlaten , maar daadlijk uittezien naar dien fteun, dien hij zich in den Raad, den'Ridderftand en bij alle wcldenkenden uit geheel Italië beloofde (i). Het eenige middel, 't welk cicero in verzoeking kon gebragt hebben, om eenige verplichting aan het Driemanfchap op zich te nemen, was, volgends zijn gefchrijf aan atticus, hetWigchelaarfchap geweest, hetwelk door den dood van mei-el lus was opengevallen, fchoon hij op het zelfde oogenblik met de Wigchelaarij ~cheen te fpotten. Maar hij deed 'er zelf ^eene moeite toe, en men bood het hem net aan O). Indien het bijgeloof deszelfs >ude kracht op den geest des Volks nog ïad bezeten, zou ongetwijfeld het fchild Ier Wigchelaarij verfcheidene Hagen heb>en afgekeerd: maar clodius zelf maake in het volgende jaar dit fchild geheel on- (1) Cic. ad attic. L. II. ep. 21. Id. a ui nt. Frat. L. I. ep. 2. (2) Cic. ad attic L. II. ep. 5. CoII. Id.ad im, L. XV. ep. 4.  TWEEDE HOOFDSTUK. de ballingschap en het herstel van cicero. Inleiding. 2r*oo belangrijk voor de menfchenkennis en liaatkunde, als voor de gefchiedenis van dit tijdvak, kondigt ons het bovengaande opfchrift dit hoofdltuk aan. Denzelfden man in vernedering op te merken , wien men in verheffing gadelloeg; deszelfs eigene grootfpraak van heldenmoed in ftaatsorkaanen ter toets te kunnen brengen aan eigen gedrag bij den daadlijken aanval van listige en vermogende partijen; deszelfs verhevene wijsbegeerte over wederwaardigheden en plichten op de proeve gebragt te zien door de fnellTe lotverwisfelingen; en dit alles te kunnen gadeflaan bij hem, wiens naam het'geheele vak der Rorneinfche letteren en wijsbegeerte fchier dleen vervult, — moet eenen ieder, die zich de menfchenkennis als de eigenlijke kunde van den mensch voorltelt, het leevendigst belang doen Hellen in cicero bij  ROMEINSCHE GESCHIEDENISSEN. fiI9 bij deszelfs verbanning en herftel. — Na het kort verloop van twee paar jaaren, denzelfden burger, die den naam van Vader des Vaderlands verwierf, en zich zeiven als Romës redder aan de laatfle nagedachtnis aanbeval, juist om dat zelfde bedrijf in ballingfchap te zien vertrekken, en, zonder eenige wezenlijke Staatsveranderingen , denzelfden balling , binnen weinige maanden, in zegepraal te zien wederkeeren, wordt dubbeld opmerklijk voor de Staatkunde, wanneer zij geen onnozel werktuig van de heerschzucht en fchranderheid van anderen door de vaardige handen van listige belangzoekers ziet gaan , maar eenen fchranderen , welfprekenden, veel vermogenden cicero zeiven als den fpeelbal der kunlienaarijen van enkelde Grooten bij de wufte menigte ontmoet. — Dankbaar moeten alzoo de menfchenkennis en de llaatkunde een bijzonder hoofdltuk door de Gefchiedenis zien inruimen voor den man, wiens belangen zoo naauw verbonden waren met het gezag des Raads en het behoud van den toenmaaligen ftaat van het Gemeenebest, dat zijne bijzondere wederwaardighe- dei VII. BOEK HOOFDST.  220 romeinsche VIL boek II. hoofdst. J. voor C. 57J. van R. 695. I.- calpurnius piso en a. gabi- mus Cosf. I ] Wat van beide de . Confuls i voor ctCE" , ro te wach- 1 ten. 1 1 den een tafereel uitleveren van de algemeene omftandigheden van zijnen tijd. Bij de wangunst van veelen, die cicero's onmaatigen eigen lof niet konden dulden, bij den wrok van anderen, wien zijne vrije tong in openbaare pleitgedingen belgde(i), bij de zwakheid van den Raad, bij de wuftheid van het Volk, de veinzerij van pompejus, het misnoegen van cmsar en de bedreigingen van clodius, was de eenige bemoediging voor cicero de verzekering, welke catulus hem weleer menigmaal gegeven had: „ dat een eerlijk Raadsheer nooit behoefle te vreezen, wijl één braaf Conful geloeg was , om hem te befchermen , en Rome nog nimmer, behalven alleen in mnna's tijd, twee flechte Confuls te geijk had in bewind gehad (2)." Thands, inzonderheid, had hij zich vergeld, op die verzekering te kunnen afgaan , daar een der benoemde Confuls voor iet volgende jaar door clodius zeiven net een rechtsgeding over onderdrukkingen (1) Dio cass. L. XXXVIII. p. 66. (2) Cic post reilt, in fenat. c. 4.  geschiedenissen. 221 en knevelaarij der bondgenooten was aangevallen , en aan de diepfte vernedering alleen zijne vrijfpraak verfchuldigd was. Beiden de Confuls echter werden eerlang' zelve de werktuigen van zijnen ondergang.. De een, l. calpurnius piso, was de fchoonvader van c^sar, de ander , a.gaBiNius,het fchepzel van pompejus. De eerfte was het, die niet enkel door flordig gewaad het medelijden zijner Rechters bij den aanval van clodius had willen wekken, maar daartoe zelfs, fchoon reeds verkooren Conful, hun openlijk op de markt ten voet was gevallen, ondanks eene ge-; weldige regenbui, die hem zoo afzichtlijk van den modder had doen opftaan, dat men oordeelde, den bondgenooten geene andere voldoening te moeten geven, dan deze fchandelijke vernedering der eigene overtuiging (i). Cicero zelf was door het huwelijk van zijne dogter aan dezen piso verwant, en werd in den begin van hem met vereerende onderfcheiding behandeld. Piso had hem het Voorzitterfchap van de eerst Hemmende Centurie in eene Volksf.1) Val. max. L. VIII. e. i. ex, f,. vir. boek. II. HOOFDST. f. voor C. 57f. van R„ 6$5-  vu. boek. II. hoofdst. J. voor C. 57. J. vsn R. 6ps- Zelfbe.. drog van cicero. 222 ROMEINSCHË Volksvergadering opgedragen, en hem, bij zijne ambtaanvaarding op den eerden van Louwmaand, als den derden Raadsheer in rang, terftond na pompejus en crassus, om zijn gevoelen gevraagd (i)» Gabinius van den anderen kant was te veel afhangeling van pompejus, die aan cicero tot dus verre de fterkfte verzekeringen van vriendfchap en befcherming gegeven had, om van hem eenige daadlijke vijandlijkheden te verwachten: terwijl die zelfde vernedering van piso hem borg fcheen te blijven, dat clodius, die hem tot dezelve gebragt had, eenen verklaarden tegenftander in hem vinden zou. Cicero, reeds eenmaal bedrodgen door de geveinsde onmin tusfchen caesar en clodius, liet zich andermaal misleiden door den gewaanden aanval van dezen op piso en door de uiterlijke onderfcheidingen, waarmede hem de beide Confuls bejegenden , zoodat hij zich, in het zelfde tijdftip, waarin zijn ondergang berokkend werd , nog in deze woorden aan zijnen broeder uitliet: „wanneer clodius (O Cic. *'« pis. c. 5,6. Id. post redit. in henat. c. 7.  geschiedenissen. 223 öius mij dag fielt, komt geheel Italië voor mij op, en wacht mij verdubbelde roem uit dezen lirijd: wil hij geweld gebruiken , ik hoop hetzelve met de hulp van vrienden niet alleen, maar zelfs van vreemden, te kunnen ftaan. Allen zeggen zij mij hunne perzoonen, kinderen, vrienden, afhangelingen,vrijgelatenen,flaaven en zelfs hunne fchatten toe. Ons oude aantal van weidenkenden brandt van ijver en genegenheid, en, indien al eenigen hunner afkeeriger of koeler zijn geworden , de haat der drie Koningen verbindt hun nu op nieuw aan deze braaven. Pompejus belooft nog alles, ook caesar: wien ik echter niet zoo veel vertrouwe, dat ik iet het minde in mijne eigene toerusting verzuime. De benoemde Gemeentsluiden zijn mijne vrienden. De Confuls vertoonen zich uitmuntend. De Prators, domitius, nigidius, memmius, lentulus, zijd mij zeer genegen, en mannen van moed: de overigen zijn ook goed: de genoemde echter bij uitflekendheid (i)." Clodius had zich inmiddels reeds ge- hee (O Cic. ftd quiht. Fatr. L. I. ep. 2- VII. BOEK II. HOOFDST. f. voor C. 57f. van R. 695» I  VII. boek II. hoofdst. J. voor C. 57J. van R. 6p5. De Confuls door clodius omgekocht. 224 ROMEINSCHE heel meester gemaakt van de medewerking van piso zoo wel, dien hij, tot in den drek der markt, vernederd had, als van gabinius, door zich aan hun te verbinden, om bij het volk twee beste wingewesten na hun Confulfchap voor hun te doen vastzeilen: aan piso had hij Macedonië en Griekenland beloofd, aan gabinius Cilicie, het welk echter daarna vervangen werd, met Syrië en het krijgsbewind tegen de Parthers , als komende hem dit nog verkieslijker voor. Onder dit beding beloofden de beide Confuls aan clodius in allen opzicht hunnen dienst, maar vooral in de vernedering van cicero, waarom zij naderhand van deezen het verwijt moesten hooren, van geene Confuls, maar kopers van wingewesten en verkopers van de hoogde waardigheid te zijn geweest (1). Schoon beiden even verachtlijk van charakter, waren zij beiden echter zeer verfchillend van voorkomen. Piso had en wilde ook het uiterlijk voorkomen hebben, (1) Cic. pro sext. c. 10. Id. pro Domo c. 9. V. pest redft. in fenat. c. 4,  geschiedenissen. ben, volgends cicero, van eenen Wijsgeer. Hij was norsch van gelaat, flordig in kleeding, van weinig woorden, ongemaklijk in den omgang, eene fchilderij van den ouden tijd, naarijverig op den naam van eenen rechtfchapen Vaderlander en op de eer van een hertteller genoemd te worden van de voorvaderlijke tucht. Die uiterlijke vertooning ftrekte echter Hechts, om den laagiten en ondeugendlten geest zoo veel te haatlijker te doen aflteken, Steeds omringd van Grieken, om den fchijn van geleerdheid te voeren, gebruikte hij* in plaats van zich met hunne nutte kundigheden te verrijken, enkel hunnen verfijnden fmaak voor allerleije ongebondenheid en wellust, om zich aan het onedelsc en misdaadigst zingenot overtegeven , terwijl de algemeene verbeelding van zijne ftrengheid en wijsheid van leeven , benevens de vertooning zijner oude familiebeelden, naar wien hij in kleur alleen geleek, de misleidende aanprijzing hadden uitgemaakt bij het Volk, 't welk hem tot Conful had verkooren (i> Gabinius, in te- (l) Cic. pro sext. c. 8. ld. in pis. c. i?. 10, 27. Id. pon redit. in fenat c. 6. XV. de el. P VII. BOEK II. HOOFBST. J. voor C» J. van R; Ö95- Charakter van piso en gabinius.  VII. Bof. k, II. HOOFDST. J. voor C 57. J. van R 695- Voorftellc van clo dius, 22ö romeinsche tegendeel, was geen veinsaard, maar een verwijfde , opgefchikte , onbefchaamde , fchatverfpillende wellusteling, wiens uitge- ' put vermogen de plundering eenes Pro* ■ confulfchaps behoefde, om zich te herftellen, en die zich daarna dit herftel zoo wel wist aantefchaffen, dat hij, die eenmaal de eerlijkheid van lucullus had in verdenking willen brengen door eene afteekening en bereeking van het landhuis , 't welk hij liet bouwen (1), vervolgends zelf een paleis ftichtede, 't welk dat van den fchatrijken lucullus verre overtrof (2). 1 Clodius was al terftond, na de aanvaarding van zijn Gemeentsmanfchap, niet minder werkzaam geweest , om zich van den geest des Volks, dan van dien der Con* fuh, ten zijnen voordeele te verzekeren. Op den derden van Louwmaand kwam hij met verfcheidene voordellen daartoe ter baan# Het eerfte ftrekte om eene koornuitdeeling onder de burgers te bepaalen; het tweede, om den Overheden te verbieden, (1) Zie d. XIV. bl. 232. (2) Cic. pro sext. c. p. Id. pre Dom c. 47.  GESCHIEDENISSEN. 22? den, van geene voorteekenen te nemen noch wigchelwerk te verrichten, wanneer het Volk over algemeene belangen raadpleegde; het derde, om de broederfchappen der ftadbewooners, dien de Raad weleer had afgefchafc, te herfiellen en rilet nieuwe te vermeerderen , in welken hij zelfs het gemeende volk en de flaaven wilde gebragt hebben; het vierde, waardoor hij tevens den Grooten eenig genoegen trachtede te geven , om den Cenfors de magt te benemen, tót het afzetten van een Raadslid, of het oneerlijk verklaafen van eenigen burger, ten zij zulk een perzoon openlijk bij hun aangeklaagd en door hun beiden eendemmig veroordeeld was (i). Het belang van alle dié voordellen bé> hoeft voor den lezer der Rorneinfche Gefchiedenisfen naauwlijks eenige aanwijzing, De koornuitdeeling was de meest gezette prijs (i) Cic. iü pis. c. 4. Ascon. pedian. Ibté. bio cass. L. XXXVIII. p. 67. Door de broeder, fchappen der ftadbewooners meenen wij de gilden van numa pompilius te moeten verftaam Zië over dezelven D. I. bl. 162. P » VII. BOEK II. HOOFDST. J. voer C. s?' J. van 695. 1  VIL BOEK II. HOOFDST. J. voor C. 57. }. voor R, Ciceeo laai zich door CLODIUS misleiden. 2ü8 ROMEIN SC HE prijs op 'sVolks gunst; het wigchelwerk' was de eenige breidel der Volksvergaderingen; de verbindnis der burgeren tot afzonderlijke ligchaamen gaf den Volksinvloed nieuwe klem, maar ftelde denzelven tevens- het meest voor misleiding en kunftenaarij van indringers bloot; en de aloude tucht, hoe fchandelijk dan ook dikwijls gevoerd, openlijk te verzwakken, in eenen tijd van algemeene zedenloosheid, mogr de doodfteek van alle Gemeenebestgezinde deugden heeten. . Cicero befchouwde ze allen als ftormtuig tegen hem zeiven opgericht. Vooral zag hij in de broederfchappen der ftadbewooners eene rechtfireekfche aanwerving van vijandlijke benden te gemoet, en in de ontzenuwing van de eigenlijke kracht der wigGhelaarij de daadlijke berooving tegen van het middel, 't welk zijne vrienden de Prators in handen hadden , om selkens allen openbaaren aanval van clodius af te fnijden, en het welk hij zelf zoo gaarne , naar eigene verzekering, uit de handen van het Driemanfchap ten zelfbehoud zou aangenomen hebben. Zijne vriendfchap met zommige Gemeentsluide» liet  geschiedenissen; aap Set hem echter geen min vermogend middel overig, om het oprichten van dit ftormtuig zei ven tegen te gaan. L. ninnius quadratus, een Gemeentsman, toonde zich bereid, om zich tegen den, ganfchen handel van zijnen Ambtgenoot met zijn veel vermogend verbod te verzetten: maar clodius, die hiervan de hevigfle opfchudding en eene daadlijke verwijdering van zijn oogmerk te gemoet zag, kwam, volgends het verhaal van dio, cicero met de ftelligfte verzekeringen te vooren, dat hij geenen toeleg tegen hem had, en niets vijandigs zou ondernemen , indien hij geene middelen gebruikte, om zich tegen zijne algemeene voordellen te verzetten , die , hoe onbehaagelijk aan de oude Staatkunde van den Raad, en hoe gevaarlijk in den tegenwoordigen bedorven ftaat van het Gemeenebest, over het algemeen echter in blooie befchouwing geenzins verwerplijk konden fchijnen CO* Cicero verweet het aan atticus, dat hij hem had laten wijs maaken, dat het voorftel der broederfchap • pen Ij) Pio cass. L. XXXVIII. p. 67, P3 VII. BOEK II. HOOFDST. ]. voor C. 57[. van R> 695.  VII. BOEK II. hoofdst. J. voor C. 57f. van R. * 695. 230 ROMEINSCHE pen hem niet zou treffen , doch fchrijft deze misleiding meer aan zijne overige vrienden toe, die hem hadden doen ge* looven, dat alle die voordellen enkel volkbelievende waren, zonder het minde perzoonlijk doel in hem te hebben, en verwenschte naderhand zijne ligtgeloovigheid en blindheid, die hem alzoo werkloos gemaakt hadden (1). Ondanks allen ander voorwendzel van clodius en verbeelding van cicero's vrienden, legden echter alle die voordellen ppzetlijk de brug, om 'er den misleidden en in zelfdrijd gebragten cicero ove? uit te drijven. Aan den drik, voor hem gefpannen, zou echter ook langs eenen anderen weg weinig ontkomen zijn ge«t weest, wijl het openlijk verzetten tegen ?ulke algemeene volkbehaagende voordellen, reden genoeg zou geweest zijn, om Cicero 'sVolks gunst thands geheel te doen verliezen , welke echter deeds zijn groote deun was geweest (2). Zq- (O Cic. ai attic. L. III. ep. 15. (2) Cicero had geduurende zijn Confulfchap, yel andere volkbelievende befluiten beftreeden, (zie  GESCHIEDENISSEN. 231 Zodra clodius zijne voorftellen in Volksbefluicen verkeerd zag, legde hij het momtuig af, en kwam met een ander voorftel te berde, het welk water en vuur ontzegd wilde hebben aan elk, die eenen Ro-, meinfchen burger onveroordeeld had ten dood gebragt (i> De naam van cicero werd nog wel in dit voorftel niet gefpeld, maar de doodftraf van den aanhang van catilina was hem al terftond verweeten; en, fchoon een Raadsbefluit na rijpen raad hem daartoe had gemagtigd, dat ganfche befluic zelf fcheen onwettig en met 'sVolks rechten ftrijdig. Dio cassius en cicero zelf oordeelden naderhand, dat deze eisch geenzins zijnen perzoon in het bijzonder aanging, maar, eeniglijk den Raad, wiens overleggingen hij flechts als Voorzitter had geregeld, wiens befluit hij flechts als Conful had volvoerd, zoo dat die eisch , al werd dezelve letterlijk be- krach- (zie boven bl. 17-31O maar gezag en gunst onder, 'deunden toen zijne moedige welfprekendheid, terwijl hij thands,bij veeier gezag en ongunst, eigene moedeloosheid tegen- zich had. (O Vell. plutarc. U II. c. 45. ?4 VIL boek II. hoofdst. [. voor C. 57' n f. van R. 695- Clodids /alt CICERO selven aan.  23* romeinsche vin. Boek II. hoofdst. J. voor C. 57- J. van R. • «95. Cicero trekt het rouwge • waad aan* krachtige!, hem zeiven niet zou hebben aangegaan : maar de zelfde cicero, die zich, na de uitkomst der zaake, beklaagde , eenige acht op dit voorftel geflagen, of hetzelve des noods niet openlijk onderfteund te hebben (i), oordeelde niet flechts geheel anders vóór de uitkomst, maar bedierf dezelve niet weinig door een volftrekt ftrijdig gedrag. In het oog van Clodius gold voorzeker de uitvoering van een befluit, welks wettigheid terftond betwist was, den uitvoerer het allereerst, en wel zoo veel te meer, daar deze zelf de raadpleegingen daartoe geleid en het onwettig verklaard befluit had opgemaakt: en cicero, die , daartegen, wanneer zulks eenen anderen, dan zijnen eigen perzoon , betroffen had , het fchoonfte veld voor zijne welfprekendheid zou gevonden hebben, om, in allen gevalle, den blooten uitvoerer voordeelig van den eigenlijken lastgever te doen onderfcheiden , erkende thands dit gevoelen van clodius maar al te gereedlijk, daar hij zelf on- voorCO Dio cass. L. XXXVIII. p. 67. Cic. ad AtTie. L. 311. ep. If,  GESCHIEDENISSEN. 233 voorzichtig genoeg was, om zich zeiven openlijk dezen ganfchen aanval aan te trekken. Hij legde terftond zijnen Raadsheerlijken tabbaard af, vertoonde zich in het eenvoudiger riddergewaad en nam de, gewoone flordige kleeding aan van vervolgden, die meer op medelijden, dan op recht, hoopen. Clodius liet niets onbeproefd, om hem der verachting toe te wijden. Hij vervolgde zelf hem daartoe met allerleijen fchimp en finaad, waar hij hem flechts ontmoetede , en liet hem openlijk door zijnen aanhang met vuil en fteenen werpen. De geheele Ridderftand, die voorzeker aan cicero het meest verplicht was, dulde echter deze beleedigingen niet; ten getale van twintig duizend namen de Ridders, met den jongen crassus aan hun hoofd, nevens hem het treurgewaad aan, befchermden hem overal voor geweld en leed, en fmeekten voor hem 's Volks gunst (1). De ganfche ftad was in beweging en verdeelde zich in hevige partijen. De Raad (1) Plut. in cic. p. 876. Cic post redit. 4d Qjir. c 3« P5 VII. BOEK II. HOOFDST. f. voor C f. van R 695.  GESCHIEDENISSEN. 2$5 den Raad zeiven voor, als in eenen algemeenen Volksramp, en hoorde zich terftond van alle zijden toegejuichd. Gabinius, hierover raazende van fpijt en woede, verliet den Raad, ijlde naar de markt, beklom de fchcepsfnebben en riep het Volk toe : „ dat men zich bedroog, wanneer men meende, dat de Raad thands iet vermogt in het Gemeenebest; dat de Ridders voor dien dag duur zouden boeten, waarop zij, in cicero's Confulfchap, hei Capitolium met ontbloote zwaarden bezei hadden; dat de tijd der wraak nu gebooren was voor hun, die toen in angst verkeerden; en, om klem aan zijne woorder te geven, verbande hij daadlijk den Riddei l. lam ia zestig uuren ver buiten Rome alleen om dat hij zich bij uitftekendheh voor cicero had in de bres gefteld (i).1 Deze daad van ongehoord geweld wer terftond vervangen door een bevel der bei de Confuls aan de Raadsleden, om derzei ver gewoon gewaad weder aan te ne men (2), het welk alzoo tevens eene daad lij (O Cic. pro sext. c ir, 12, 13. ld. pos tedit. ia fenat c. 5. (2) Cic. ep ad Famil. L. XI. ep. 14, ifJë VFI, boek ii. hoofdst. J. voor C, 57J. van R, 695* 1 » l  233 roméinschë VII. ' boek II. hoOFDST. j. voor C. J. van R. 695. Gedrag van piso tegen CICERO. der Ridders werd verwacht, waagde cicero het, om hem, fchoon hij zich toch met zijnen Ambtgenoot tegen het genomen Raadsbefluit had verzet, afzonderlijk aan te fpreken. Zijn eigen fchoonzoön$ piso, een bloedverwant des Confuls, vergezelde hem daartoe. Schoon nog maar één uur voor den middag, ftond de Conful nu eerst van zijne zwelgerijen van dé voorigen nacht op; wendde eene ongefteldheid voor, waartegen hem de Geneesheeren wijndrankeh hadden voorgefchreeven, Om zijne fchandelijke walgingen in tegenwoordigheid van cicero te ontfchuldigen; maar wees voords, geheel fchaamtloos, deszelfs verzoek van de hand, met deze uitvlucht: „dat gabinius zonder een rijk wingewest niet kon ftaande blijven ; dat hem zulks van clodius Was beloofd; dat hij hem daarin wilde dienst doen,even als cicero zelf zijnen Ambtgenoot te gemoed gekomen was, en dat elk voor zijne eigene belangen moest zorgen (1)." Clodius zelf was inmiddels niet onledig , maar ijverde met alle kracht en open-* (O Cic. in pison. c. d  GESCHIEDENISSEN. S4I kracht, om nimmer op feestdagen eenigen Volkshandel te voeren. De affchaffing van deze wet, als mede van die tegen de Volksraadpleging geduurende eenig wigchelwerk der Overheden, werd naderhand luid door cicero bejammerd, als eene omverrukking van de laatlte zuilen der regeering en der ftedelijke rust, en thands door hem te recht aangezien als eene affnijding van het uiterfte middel, 't welk hem, bchalven den bijftand vanNiNNius, fcheen over te fchieten (i). Pompejus, die tot dus ver de fterkfte verzekeringen van vriendfchap aan cicero had gegeven, en hem eenen vrijen en gullen toegang tot zich vergund , begon zich nu , tegen het losbarften des lang dreigenden onweders, veel ingetrokkener te gedragen. De aanhang van clodius had, indien zulks al noodig was, onophoudelijk gewerkt aan eene verwijdering tusfchen hem en cicero. Men wachtede hem op, wanneer hij zich naar het huis van (I) Cic. in vatin. c. 9. ld. in pis. c. 4,5. ld. pro sext. c. 15. Id. de Harusp. respons C 27- XV. DEEL. Q VIL boek II. hoofdst. J. voor C. 57J. van R» 695. Gedrag "an pom5fjus tegert Cicero.  242 ROMEINSCHE VII. BOEK II. HOOFDST. J. voor C 57J. v n R. 695- van cicero wilde begeven, om hem te waarfchuwen tegen eenen toeleg op zijn leeven; men fchreef hem, dat 'er daadlijk zulk een toeleg plaats had; men zond hem telkens boden, om hem op zijne hoede te doen zijn; 't welk hem eindelijk, geenzins uit vrees voor cicero, van wien hij geen geweld verwachten kon, maar uit vrees voor hunner beider vijanden, die gaarne op cicero's naam hem mogten willen van kant maaken, deed befluiten, gelijk cicero zelf verzekert, om de ftad te verlaten, en zijn huis op den Albaanfchen berg te betrekken (i). Het zij cicero zelf deze reden der verwijdering van pompejus ter goeder trouwe aannam , het zij hij flechts naderhand den fchijn niet wilde geven , van de vriendfchap van pompejus verboren te hebben: dio cassius merkt, onzes oordeels, te recht aan, dat pompejus zich door ijdele uitvluchten onttrok aan den beloofden bijftand, en de noodzaaklijkheid zijner verwijdering flechts voorwendde, om hem , volgends welberaamd overleg met c/e- (i) Cic. pro Domo cu. Id. pr» sext. c. l8.  GESCHIEDENISSEN. 243 CffiSAR, maar met eenigen fchijn van welvoeglijkheid , als zijnde hij zeer veel aan cicero verfchuldigd, aan de vervolging van clodius overtelaten (1). Eer het echter tot het uiterfte kwam, oordeelde cicero het raadzaam , te vernemen, wat hij eindlijk van pompejus te verwachten had. Eenigen van de voornaamften zijner vrienden, m. lucullus, de broeder van den vermaarden lucius, torquatus, lentulus en anderen, gevolgd van een groot aantal burgers, begaven zich voor cicero naar het Albaanfche landgoed van pompejus, om dringend bij hem aan te houden, van toch deszelfs zaak, zoo naauw met het Gemeenebest zelve verbonden, niet te laten lopen, noch zich ontrouw jegens zijnen ouden vriend te toonen. Pompejus ontving deze bezending beleefd, maar koel , en verwees haar naar de Confuls, betuigende : „ dat hij zonder openbaar gezag niet wilde ftrijden tegen eenen welgewapenden Gemeentsman des Volks, maar gereed was de wapenen op te vatten, zodra de Confuls (1) Dio cass. L.XXXVIII. p. 7*. q * VII. BOEK II. HOOFDST. J. voor G 57J. van R. 695- 1  geschiedenissen. 245 n-iet kunnende dulden van den man, die het meest tot zijne verheffing had toegehragt, en echter zijne betrekkingen met zijnen fchoonvader, c/esar, niet kunnende breken, door eene andere deur heenen ging, toen cicero binnen kwam (1), overeenkomflig het charakter, 't welk sallus tius hem gegeven heeft, als eenen man van een ligt bloozend gelaat , maar van een onbefchaamd gedrag (2): maar cicero zelf fchijnt in eenen brief aan atticus te kennen te geven, dat pompejus hem eenmaal voor zijne voeten liet liggen , zonder hem opterichten , andwoordende hem flechts: „niets tegen c^esar's zin te kunnen doen (3)." Deze mislukte proeve alvast overtuigde cicero ten vollen, dat hij eene veel magtiger partij had te beftrijden, dan hij zich wel eer voorftelde. Ge- Ci) Plut. in cic. p. 876. (2) Sallust. ap. suet. de Grammat, c. 15. (3) Cie. ad attic. L. X. ep. 4. Wij zeg. gen, dat cicero dit fchijnt te kennen te geven, om dat het ons twijfelachtig voorkomt, of het aan ds vetten liggen alhier wel in den letterlijken ?in verftaan moet worden. Zie boven bl. 171. Q3 VII. boek II. hoofdst. J. voor C. 57f. van R, 695.  VII. boek II. hoofdst. J. >-oor C. 57J. van R. 695. Befluit van cicero, om Rome te venaten. I46* ' romeinsche GeVel ter nedergeflagen door deze grievende telcurltelling en ontrust door het, sensklaps zoo veel dringender geworden, gevaar, waagde cicero zich niet aan de leiding van zijnen eigen diep verflagen en verbijsterden geest, maar riep hij zijne vrienden te zamen, en vraagde hun gevoelen over het geen hem thands te doen ftond. De vraag was: of het best voor hem ware, fland te houden, en zich met geweld te verdeedigen; dan wel alle bloedvergieting te voorkomen, door zich te verwijderen, tot dat de iTorm zou bedaard zijn? Lucullus raadde hem het eerfle: cato en vooral hortensius drongen op het laatfle aan, en beider gevoelen ftemde zoo wel met den raad van atticus en met de verlegenheid van zijn huisgezin, als met de bloohartigheid van zijn eigen charakter te zeer overeen, om cicero niet daadlijk te doen befluiten, zijnen vijanden het veld te laten behouden en zich in vrijwillige ballingfchap te begeven fj). Voor zijn vertrek uit Rome bragt cicero (1) C c. ad attic L. X. ep. 4. Plot. i* cic. p. 876.  GESCHIEDENISSEN. 24? ro een kleen MiNERVA-beeldjen, 't welk zinds langen tijd in zijn geflacht als zekere Befchermgodheid was vereerd, op het Capitolium in den tempel van jupiter, en liet hetzelve aldaar, gelijk hij het uitdrukte, in haares vaders huis ter Befchermgodin van Rome agter, op dat haar bij de woede , welke hij tegen de zijnen en bet zijne vreesde, geen heiligfchennig leed gefchieden mogt (i). Hij verliet Rome in den nacht, uitgeleid door een talrijk gevolg van vrienden, die hem, na twee dagreizens, verlieten, onder de hartlijkfte betuigingen van tederheid en deelneming bij hun affcheid. Hij zettede zijne reis voord naar Sicilië, alwaar hij zich dacht neder te zetten, zich van een minzaam onthaal en veilige wijkplaats verzekerd houdende op een eiland, 't welk hem voor zoo veele uitftekende dienften verplicht was (2). Zoo» (1) Cic. de Leg. L. IL c. 17. (2) Cicero op zijne vlucht uit Italië, den eerften nacht o? een landgoed bij Antium vertoevende, bragt denzelven grootendeels flaaploos door, maar viel tegen den ochtendftond in eenen diepen Q ^ drjom va. boek li. HOOFDST. J. voor C. 57. J. \r«n R. 695- Cicero begeeft zit 1 naar Sicilië  GESCHIEDENISSEN. *51 wijl hetzelve niet vorderde , dat aan cicer o zou ontzegd worden, maar aan hem reeds daadlijk ontzegd geworden zijn, 't welk eene onmogelijkheid infloot, als willende iet nog ongedaan, reeds gedaan doen zijn (i). Het voorftel rustede op eene valfche Helling, dat cicero de raadsbelluiten vervalscht had, en moest alzoo van zelfs vervallen(2). Schoon hetzelve, eindlijk, niet wilde, dat hem iemand zou herbergen, gebood het echter niemand hem te verdrijven , noch verplichtede het hem zeiven, de ftad te verlaten (3). Het was ook gebruiklijk in alle wetten, door de Wijkvergaderingen aangenomen , den naam te Hellen van de voorftemmende wijk, en van den eerstItemmenden burger in die wijk, die al« dan geacht werd de voornaamfte voorftander van het gedaane voorftel geweest t< Zijl Cl) Cic. pro Domo c 18. 'Er was naamlij het woord interdictum fit, in plaats van indicatu gebruikt: uitdrukkingen, anders onverfchillig ge bezigd, doch door de letterzifterij van cicero ai hier belangrijk gemaakt. — Middlet. live * cic. Vol. II. p. 355- Ca) Cic. pro Domo c. 19. (3) ld. ibid. c 20. VII. boek. II. hoofdst. J. voor C. 57' „ J. van R. 695. l E r f  geschiedenissen. 253 ontgelden, hetgeen de perzoon ontgaan was. Cicero's huizen in de ftad en op het land werden geplunderd, verbrand en vernield. Het beste van zijne goederen' werd verdeeld onder de twee Confuls; de, marmeren zuilen van zijn huis op den Palatijnfchen heuvel werden openlijk gebragt in het huis van piso's fchoonvader, en het rijke huisraad van zijn Tusculaanfche landhuis bij zijnen buurman gabinius, die zelfs de boomen uit zijnen grond liet weghaalen; ja, om zelfs hem den grond- van zijn huis te Rome van onwaarde te maaken, heiligde clodius denzelven ten eeuwigen Godsdienftigen gebruike, en ftichtede 'er eenen tempel op ter eere van de Vrijheid (1). Zijnen wrok tegen cicero dus rijklijk voldaan hebbende, ftelde clodius eene niet min geweldige wet voor tegen ptolem/eus, den Koning van Cyprus, ten einde denzelven te berooven van zijn Koningrijk, hetzelve te verkeeren in een Romeinsch wingewest, en alle zijne eigene Staaten verbeurd te verklaaren. Deze Vorst was (O Cic. pro Domo c, 24, 40. VIL boek ii. hoofdst. f. voor C. 57f. van R. 695. Plunde- ■ing van Jicero's huizen en goederen. Ptole- MiEus de Koning van Cy/>r»sontthroond.  VII. BOEK II. HOOFDST. J. voor C. J. van k. ö"95- 254 romeinsche was de broeder van den Koning van Mgyptus, en regeerde nevens hem met een gelijk recht van erfopvolging; hij ftond in vrede en vriendfchap met Rome, en werd zoo min verdacht van eenige kwaade oogmerken, als befchuldigd van eenig vergrijp tegen het Gemeenebest (1). De Gemeentsman had bij dit hoogst onrechtvaardige voorftel, even als in dat tegen cicero, de dubbelde bedoeling van eigene wraak en van verwijdering tevens van eenen man, die c/esar in den weg ftond. PtoleMjEüs, wiens hoofdgebrek vrekheid was, had eenmaal aan clodius het volle rantzoen geweigerd, waarop zeerovers, in wier handen hij was gevallen, hem gefield hadden , en hem flechts twee talenten ten onderftand gezonden: dit wilde hem de Gemeentsman nu met het verlies doen boeten van alle zijne fchatten, terwijl het den Driemannen aangenaam zijn moest, dat hij zijn voorftel tevens wilde doen dienen, om aan cato eene buitenlandfche zending te geven. Hoe wankel de Vorften van dien tijd hunCO Cic pro Dtmo c. 8. Id.pro sext. c.26,27.  . VII. boe K II. hoofdst. J. voor C. , S7' J. van R. •595- Schandelyk einde van den Cyprifcken Koning. 1 < 1 r z b c ROMEINSCHE kloekt, en den mond, die anders de plunderaars en knevelaars der bondgenooten zoo vinnig fchond, met dezen brok voor het vervolg, gelijk men dacht, genopt te hebben, terwijl alvast zijn tegenftand tegen het Gemeéntsmanfchap van den eenen en het meesterfchap van den anderen listig verwijderd was (1). Cato, terftond naar Cyprus op reis gegaan, zond van het eiland Rhodus zijne Gelastigden naar ptolem^eus, ten einde den Koning te overreeden, zijnen throon zonder tegenftand te verlaten, beloovende hem, in dat geval, het Hoogepriesterfchap ran venus te Paphos, uit welks inkomten hij eenen ruimen en deftigen ftaat kon /oeren. Dit wa3 vruchtloos. Buiten bat, om het Rorneinfche geweld te welerftaan, maar tevens het denkbeeld niet ;unnende dulden, van, na eene lange re;eering, zonder throon te moeten leeven, am hij het wanhoopige befluit, om met ijn rijk zijn leeven tevens te eindigen, en : gelijk den Romeinen het lokaas hunner trouw- (O Cic. pro sext. c. 28, 29. Id. pro Domo 9» 2Q.  geschiedenissen. $5? trouwloosheid te ontnemen. Hij liet al zijne fchatten aan boord van een vaartuig brengen, met voornemen om zich met dezelven in te fchepen en in de diepte der zee te laten zinken : maar in het oogenblik der volvoering brak hem het hart over zijne fchatten, dien hij meer, dan zijn eigen leeven beminde; hij ftuurde weder naar land , ontfeheepte ze allen , bragt ze in zijne fchatkamer te rug, en maakte door gif een einde aan zijn eigen leeven (i). Cato volvoerde zijnen last met eene onbefprokene eerlijkheid en zorgvuldige trouw, die veelen zijner gemeenzaame vrienden misnoegde, en fchier alle de ondergefchikte en meestal oneerlijke pefzoonen in zijnen dienst verbitterde. In het volgende jaar keerde hij met alle de ter gelde gemaakte bezittingen des Konings ten bclpope eener fom van omtrend zever duizend talenten te rug, en werd fchiei in zegepraal ingehaald. Hij zelf bragt der voorzichtig en veilig overgevoerden fchat ir 's landi (i) Plut. in cat. p. 776. Dio cass. L XXXIX. p. ioo. Val, max. L. ix. c. 4, ex. ext. 1 XV. deel. R VII. BOIiK II. hoofdst. J. voor C. 57- „ 1. van R. 695- Uitmuntend ge. drag van cato in zijne zending. . 1 [  VII. (Of K. H. HOOFDST. J; voor C. 57. J, van R. 6s5- fi5» R ome IN s c h's 's lands fchatkist, en zag zich daar voor door den Raad vereerd mee het buitengewoone Pratorjchap en het recht, om de feestfpelen freeds in eenen omzoomden tabbaard bij te woonen r maar, deze eer van de hand wijzende, verzogt hij Hechts, eenen van 's Konings Stedehouders , nicias, wien hij den lof van eerlijkheid en wakkerheid gaf, de vrijheid te mogen wedergeven, het welk hem,, met nieuwe verwondering zijner edelmoedige belangeloosheid, gereedlijk werd toegelfaan (1). Uit den ganfehen fchat des Konings had hij voor zich zeiven niets behouden, behalven een beeld van zeno, het hoofd der Stop fche Wijsbegeerte, waarin hem deze Wijsbegeerte zelve, maar geenzins de kostbaarheid der Hof of keurigheid des werks-, eenige waarde had doen Hellen. De angstvallige eerlijkheid zelve van cato was reden genoeg, om hem eene vervolging op den hals te haaien van dien zelfden clodius, die zich met de bezoedeling van zijn geëerbiedigd charakter gevleid en hetzelve niet min, dan zijne verCO Plut. in eAt. p. 777,778.  geschiedenissen. *59 Verwijdering van Rome, bedoeld had. Cato had van al hetgeen hij ontvangen en ten gelde gemaakt had, naauwkeurig boek doen houden, niet zoo zeer om zich te Rome te verandwoorden, wijl hij zich ver-, beeldde, dat zijn charakter genoegzaame borg voor zijne eerlijkheid moest wezen, als wel om een voorbeeld natelaten van gemoedelijke geldbehandeling voor den Staat. Deze reekening en een affchrift van dezelve had hij afzonderlijk van den overgevoerden fchat in twee verfchillende fchepen medegegeven : doch reekening en affchrift waren beiden, ten grooten fpijt van cato, ie zoek geraakt. Clodius bediende zich van dit toeval, om hem moeite wegens zijne verandwoording te maaken, en werd daartoe door ciESAR, die zich toen in Gallie bevond, fchriftlijk opgezet en onderfteunds doch de aanval fprong af. De eerbied voor cato bleef ongefchonden, fchoon clodius openlijk beweerde , dat hij zelf de opdragt van het Pmtorfchap door de Con* fuls van den Raad verzogt, en daarna enkel Uit vrees van 's Volks tegenftand geweigerd had. Naderhand had cato op nieuw moeite met clodius, wiens oogmerk R 2 thands VII. BOEK II. HOOFDST. f. voor Cè 5?- « [. van Ri 695*  vrr. boek II. hoofdst. J. voor C. 57J. van R. Grootsch zelfgevoel van cato, jegens ptolo- NJBVS au- letes geblceken. *óo romeinsche thands was, om hem, ten behoeve vair caesar, geheel aftematten, over de flaaven des Konings, die als flaaven van her Gemeenebest door hem waren overgebragt. Clodius wilde ze naar zijnen naam genoemd hebben, om dat het Gemeenebesc dezelven verplicht was aan zijn voorftel ter ontthrooning van ptoleiuus: de Vrienden van cato daartegen beweerden, dat men ze behoorde te noemen naar den uitvoerer des volksbefluits, en dat ze allen alzoo porcius moesten heeten: men bemiddelde echter dit gefchil door ze allen Cyperfchen te noemen (i). Cato zelf gevoelde zijne eigene waarde te wel, om zich door dergelijk gewoel veel te laten ontrusten. Geduurende zijnverblijf te Rhodus had hij bij de grootfte eenvouwdigheid zijner leefwijze dit hooge zelfsgevoel opmerklijk doen blijken tegen ftolemjEus, des ontthroonden Konings broeder, die zich van Alexandrse op reis begeven had naar Ro?ne,*t welk hem door c/esars magtfpreuk, in het voorige jaar, voor Vriend en bondgenootverklaard had, omte Ci) Dio cass. L. XXXIX. p. ioi.  LVI 'A   geschiedenissen. 26l te verzoeken, dat pompejus of c/esar hem met eenige krijgsmagt mogten herftellen in zijne Staaten, welken hij uit hoofde der oproerigheden zijner onderdaanen ^ verlaten had. Vernemende, dat cato] zich te Rhodus bevond, verlangde de Koning hem hierover te fprekcn, en verzogt hem daartoe aan zijn verblijf te willen komen. Cato, thands door een buikzuivering verplicht zijne kamer te houden, liet den Koning andwoorden , dat hij hem te zijnent zou afwachten. Ptolem/eus kwam, maar zag zich ingehaald noch begroet. Cato bleef op zijnen ftoel zitten9 en gebood den Koning zoo gemeenzaam zijn gemak naast hem te nemen, als ware hij een zijner vrienden geweest. Dit ftootede den Vorst in den begin niet weinig, die zich nimmer zoo veel trotschheid en deftigheid in eenen zoo eenvouwdigen en geringen tooi had mogelijk gedacht: doch vervolgends met hem over zijne belangen fprekende, hoorde hij eene taal, wier wijsheid hem niet minder, dan haare eerlijkheid verrukte. Cato berispte hem dat hij zijn rijk en welvaart had verlaten, om zich door vernederingen, moeilijkheden, omkoR 3 pin- VII. BOEK II. HOOFDST. , voor C. 57- Tl . van Ri 69$*  VII. Boek II. HOOFDST. J. voor C. . 57 I. van R, ' $95- 403 ROMEINSCHE kopingen en knevelaarijen der Rorneinfche Grooten te laten flingeren} wier inhaaligheid geheel Mgyptus zelve, ten gelde gemaakt, niet zou verzadigen; hij raadde hem, zich terftond weder in te fchepen naar zijne eigene Staaten en op de best mogelijke wijze te bevredigen met zijne onderdaanen; biedende zich zeiven aan tot zijnen leidsman en bemiddelaar. — Als eensklaps uit eene raazernije tot zijn verftand gekomen, zou ptolomjEus zijne overreeding van dezen wijzen raad daadlijk gevolgd hebben: maar zijne hovelingen misleidden hem op nieuw. Hij reisde voord naar Rome , doch was naauwlijks aan de deur van eenen der Bewindsluiden geweest, of beklaagde zich over zijne onbedachtheid, van, niet den raad eenes braaven mans, maar de Godfpraak eenes verhevener Wezens in den wind geflagen te hebben (i). Het geheele aannemen der Cyprifche zending door cato ftrekte hem echter naderhand ten verwijt van eene geheel andere zijde, voor zoo ver dezelve naamlijk eene wettiging van zijnen kant kon geacht wor- £?) Plut. in cat. p. 776,  geschiedenissen. $63 worden van het ganfche Gemeentsmanfchap van clodius en alzoo tevens van alle de voorftellen, door denzelven doorgedrongen; en, fchoon cicero zelf deze aanneming openlijk verdeedigde, werd dezelve eene bron van verkoeling en misnoegen tusfchen hun beiden , die zeer lang duurde. Cicero, na zijn herftel de onwettigheid van het Gemeentsmanfchap van clodius beweerende, vreesde cato, dat ook zijne verrichtingen in Cyprus alzoo zouden te niet gedaan kunnen worden, hetwelk hem eenen bij zonderen verdeediger maakte van de wettigheid der verkiezing van clodius, nadat het Volk hem reeds als Plebejer had willen aanmerken, en alzoo tevens van de volksbefluiten, op zijne voordellen genomen. Cato zelf verdiende intusfchen zoo weinig verwijt wegens deze aanneming zijner zending, dat het veeleer hem tot lof mogt worden toegereekend, dat hij zich aan alle derzelver haatlijkheden had bloot gegeven, nadat clodius hem, op zijne voorafgaande ftellige weigering bij deszelfs eerfte aanzoek, verzekerd had, dat hij hem zijnes ondanks naar Cyprus zou doen vertrekken, waartoe hij hem vervolgends zoo R 4 'fchand- VII. BOEK II. HOOFDST. |. voor C. 57|. van R. 695.  m BOEK II. HOOFDST. J. voer C. 57j. van R. 695. De Schouwburg van scaurus. (1) Plut. in cat. p. 778,777. Cic. pro sext. c. 26, 28. Dio cass. L. XXXIX. p. 100. (2) Cic. pro Domo c. 3c. 264 ROMEINSCHE fchandlijk had doen ' uitrusten , dat hem geen fchip, geenen krijgsman, geen gevolg was toegedaan, behalven twee geheimfchrijvers , waarvan de een een fchaamtelooze dief, de ander een afhangeling van clodius was (1). Cicero gewaagt nog van een voorftel van clodius, 'c welk in eene wet verkeerd werd, en ten voordecle ftrekte van hun, die zich, in andere fteden, over verongelijkingen der regeering te beklaagen hadden. Hij zou hetzelve eeniglijk voorgedragen hebben ter gunfte van zekeren we rul a van Anagnia, die om wanbedrijf verbannen was en nu onder voorwendzel van verongelijking herftel bekwam, waarvoor hij ten dank een ftandbeeld ter eere van clodius , als den voorftcller van deze wet, oprichtede op het ledige erf van cicero's verdelgde huis (2). In de gefchiedenis der Rorneinfche weelde onderfcheidde zich intusfehen dit jaar niet  GESCHIEDENISSEN. 2*3 zou wezen, wijl zich de uitgeweekenen van catil in a's aanhang en autronius zelf te Athenen ophielden (i). Bij het uitlopen van de haven van Brun■duzium liep de wind eensklaps om en dreef hem dezelve weder in; en bij zijne landing aan Dyrrachium ontftond 'er eene aardbeving en waterfchudding, waar uit de Waarzeggers hem voorfpelden, dat zijne ballingfchap van korten duur zou zijn (2). Cicero behoefde echter geene Wigchelaarij, om te begrijpen, dat hij in Achajs noch in de nabuurige ftreeken van Griekenland veiligheid moest zoeken, daar mer hem verzekerde, dat alle de ballingen, die Rome na catil in a's ondergang veriater hadden, zich aldaar ophielden* Hij be^ floot, nu terftond naar Macedonië te vertrekken , alvoorens zij van zijne komst t< Dyrrachium verwittigd waren. Zijn vrienc cn. plancius, thands Penningmeester ir dat gewest , kwam hem terftond te Dyrrd chium bezoeken, in de kleeding van eener ambtloozen man en zonder eenig gevolg var bijl' (O Cic. ad attic. L. III. ep. 7. (2) Plut. in cic. p. 877. XV. deel. S VII: boek " II. hoofdst. J. voor Cu 57J. van R> 693- Cicero te Dyrrachium. . 1 l i  £78 ROMEINSCHE VII. boek ll. hoofdst. J. voor C J. van R ' 695. de roem, om allen onderwijs als een oppervlakkig kleurzel van den geest af te wasfchen, en denzelven, bij eenen ieder, die in bewind is, te vervangen met den ■ indruk van alle de laagheden der menigte, met welke hij te doen heeft, ten zij hij Zoo gemoedelijk bij zijnen plicht blijve, dat hij enkel deel neme aan de belangen , maar geenzins aan de driften, der menigte (1)." Om de volkomene juistheid van deze aanmerking des Clueroneefchen wijzen op cicero's charakter in te zien, hebben wij flechts eenige oogenblikken bij hem in zijne ballingfchap, vooral hier te Thesfalonka, te vertoeven , en hem zeiven op te merken , zoo als hij in zijne eigene brieven, aan zijnen vriend, en vrouw, en bloedverwanten fpreekt. Den kwaaden uitflag van zijn te vroege en te fchandlijke rouwgewaad inziende, en de kwaadaardigheid vernemende , welke, na het onttrekken van zijnen perzoon , op zijne eigendommen en bezittingen gewoed had, beklaagde hij zich over zijne vlucht met de bit- (1^ Plut. in cic. p. 877.  geschiedenissen; 279 bitterde verwijten tegen zijne raadgevers, als of dezen zich, als de fnoodfte vijanden , enkel bediend hadden van zijne angstvalligheid en verflagenheid, om hem opzetlij k in verderf en fchande te flor ten. Hortensius moest voornaamlijk bij hem die haatlijke fchuld dragen: „deszelfs vriendfchap met pompejus zou hem op de vrijwillige verwijdering van cicero enkel hebben doen aandringen, ten einde pompejus zei ven voor de oneer te bewaaren, van openlijk met de gewapende hand tegen cicero aantegaan." — „Geene vijanden, maar wangtmftige vrienden, hadden hem , wanneer hij van 11 o rt e n s i u s en anderen fprak, doen ten gronde gaan CO'" En atticus zelf, zijn tederfte boezemvriend , die om zijnen wil Epirus had verlaten, die om zijne belangen te Rome bleef, met wien hij de hartlijkfte briefwisfeling voordzettede, moest niet flechts deze algemeene en bittergrievende verwijten van hem hooren, maar werd zelf door cicero bij zijnen broeder quintus befchreeven als een man: „ die hem met de (1) Cic ad attic. L. III. ep. 9, S 4 vir. boek II. hoofdst. J. voor C. 57- J. van R. 695-  .VIL BOEK, II. HOOFDST. J. voor C. 57- J, van R. 695- &80 ROMEINSCHE de uirerfle geveinsdheid van vriendfchap en met den onafgebrokenften omgang dar gelijksch de fnoodfte en listigfle laagen had gelegd, ja zelfs eenen arrius medegebragt, om hem van alle eigene voornemens, gedaane beloften , en edele grondflellingen te doen afzien, waar door hij in zulk een onheil was nedergeftort CO»" ^et eer>ige echter, 't welk hij zelf zich met recht kon verwijten, was zijn lang werkloos vertrouwen op de verzekeringen van pompejus, het welk hem niemand had aangeraaden en het welk hij zelf zoo dikwijls gevaarlijk genoemd had , en zijne eigene te vroege vernedering, eer de woeling van c l odius hem nog perzoonlijk gold. Maar, zoo onrechtvaardig als het was, den raad zijner vrienden aan de verfoeilijkfle oogmerken toe te fchrijven, en denzelven na de uitkomst te veroordeelen, fchoon die vóór het geval met de meeste gretigheid, als best met eigene zwakheid en blooheid overeenkomflig, omhelsd was, zoo twijfelachtig bleef het, na die uitkomst zelve, of hun raad niet wezenlijk de beste was, en (O Cic.. gd quint. Fratr, L, L ep0 3, 4.  28a kOMEINSCHE VII. Boek II. hoofost. J. voor C. 57. J. van R. 695. den, gedeeltlijk verlaten; de flaaven onder den naam van broederfchappen listig aangeworven; alle de benden van catilina fchier onder dezelfde aanvoerers tot hoop op moord en brand terug geroepen; de fteden door vrees van verwoesting, allen door den fchrik voor een bloedbad ontrust zag: had ik mij, Befchreevene Vaders, op raad van veele dappere mannen, met geweld en wapenen kunnen verdeedigen, waar bij het mij geenzins aan dien zelfden, U niet onbekenden, moed zou ontbroken hebben: maar ik zag , dat ik, wanneer ik mijnen toenmaaligcn vijand al verwon, daar na te veele anderen zou te verwinnen gehad hebben; en dat veele weidenkenden, wanneer ik overwonnen werd, voor mij, met mij, en zelfs na mij zouden moeten omkomen, wijl de wreeker van des Gemeentsmants bloed gereed, maar de ftraf van mijnen dood voor de rechtsbanken cn nakomelingfchap zou overgelaten geweest zijn. Ik , die als Conful het algemeene welzijn zonder ftaal verdeedigd had, wilde voor het mijne als ambtloos man geene wapenen gebruiken, en had liever, dat de weidenkenden mijnen ramp beklaagden, dan aan hunnen ei-  GESCHIEDENISSEN. 205 pels, om het heil mijner medeburgers, mij dierbaarer dan mijn eigen leeven, den ftrijd en dood alleen oncweeken heb! — Twee.maal heb ik het Vaderland behouden, eens .door mijnen roem, eens doormijnen ramp: want nooit zal ik ontkennen, een mensch te zijn ; nooit zal ik mij beroemen, den besten broeder, de dierbaarfte kinderen, de trouwfte echtgenoote, uwen omgang, het Vaderland, den rang zonder fmart gemist te hebben. Welke verplichting zoudt gij ook aan mij hebben, indien ik flecht: agter had gelaten, 't welk mij van geënt waarde was? Dit alleen wil ik, dat mei het zekerfte blijk van mijne vuurigfte lief de voor het Vaderland achte, dat ik, di( zonder de bitterfte fmart hetzelve niet ver laten kon, liever die fmart heb willen dul den, dan dat de kwaalijkgezinden den gan fchen Staat, omkeerden CO*" Cicero, die na zijn herftel alle dii betuigingen deed, kende thands geen an deren fpijt, dan de wapenen niet opgevat maar de vlucht genomen en den raad daar toe gevolgd te hebben. Dit alles was hen n (1) Cic. pro-SEXT. c. 16—22, vir. BOEK u. HOOFDST. J. voor C. 57. J. van R. 695. I > 1 1  286 ROMEINSCHE VU. B OEfC II. HOOF PST. J. voor C. 57" „ J. voor R. i ( ] nu in zijne oogen eene onvergevelijke misdaad ; als zoodanig beweende hij dit alles in zijne brieven aan zijne huisvrouw; om zulks te herftellen (i), fchreef hij zelf aan atticus eerlang: „ik bidde u, dat gij, indien 'er eenige hoop is, om mijne terugroeping door den ijver der weidenkenden, door gezag , door de opgeruide menigte doortedrijven, — uw best doet, om dezelve tnet éénen fchok te doen doorgaan (2)." Behalven dien fpijt, die hem tot de haatlijklte verdenkingen jegens zijne beste menden bragt,verdroeg cicero de fmart ;an zijne omftandigheden zelve zoo geheel noedeloos , dat zijne Vrouw en vrienden lem telkens moesten vermaanen, zich als ?en man te gedragen en aan zijn voorige marakter te denken (3). Atticus, die lem fchreef, dat een der vrijgelatenen van ;rassus te Rome verhaald had, dat zijïe droefheid hem het verfhmd gekrenkt md, kreeg van hem ten andwoord: „mijn geest (1) Cic. ad fant, L. XIV. ep. 1, 3, 4. C2) Cic. ad attic. L. III. ep. 23, (3) Cic. ad famil, L, XIV". ep. 4..  geschiedenissen. 30Ï min tusfchen zijnen broeder en huisvrouw deed hem echter al mede het ergfte voor zijne belangen duchten, en telkens bij beiden aandringen , dat zij toch , daar het aantal zijner vrienden zoo gering was, onderling in de beste verftandhouding zouden blijven CO- Zijne vrouw terent ia droeg intusfchen geen minder aandeel, dan cicero zelf, in zijne geheele zaak, en, wel vem van zich door de vernedering van haarer ftaat en de vernieling van haar fortuin t£ laten ter nederflaan, toonde zij eenen on< vertzaagden moed tegen het geweld hunne vijanden, en eenen rustloozen ijver tot he herftel van haaren man. Alle de brievei van cicero, aan haar in dit tijdvak ge fchreeven, dragen daarvan loflijke blijken de volgende zij daarvan een voorbeeld. „ Tullius aan zijne terentia tulliola en cicero heil! Denk niet dat ik aan iemand anders langer brieve fchrijve, ten zij ik zelf eenen lange brief van iemand ontvangen heb, waar o ik mij andwoord fchuldig achte. Ik hel oo (i) Cic. adfamil. L. XIV. ep. i, BOEK II. HOOFDST. J. voor C. 57. J, van R. 695- Uitfle. kende trouw van TEKENTIA voor haa. ren man CICERO. 1 » 1 r  vu. BOBK II. HOOFDST. J. voor C. 57« J. van R. 695. j i < ] < i ] i 1 302 ROMEINSCHE ook niets te fchrijven , en niets doe ik thands nooder; terwijl ik aan u en onze tulliola niet kan fchrijven zonder eenen traanenvloed. U beiden immers zie ik allerongelukkigst, daar ik u fteeds allergelukkigst gewenscht heb, ja verplicht geweest ben te maaken, en gemaakt zou hebben, indien ik minder bloohartig geweest was. Onze piso maakt zich bij mij zeer bemind. Ik heb hem daartoe fchriftlijk aangefpoord, zoo veel ik kon, en daar voor bedankt, gelijk betaamde. Ik verneem, dat gij thands uwe hoop fielt op de nieuwe Gemeentsluiden; of dezelve gegrond dj, hangt van den wil van pompejus af. Ik ben echter voor crassus nog beiuchr. Gij intusfchen , zie ik , verricht dies met de meeste kloekmoedigheid en iefde; dit verwondert mij ook niet, maar iet fmart mij deste meer, dat mijn ramp >ok uwen ramp ter verlichting noodig ïeeft. P. valerius, een zeer dienstvaardig man, heeft mij gefchreeven, het ;een ik niet zonder in traanen uittebarfren ezen kon, hoe men u van den tempel van fESTA naar de Valeriaanfche bank geroerd heefc. Helaas, mijn troost, mijn ver-  GESCHIEDENISSEN. 3°3 verlangen , bij wien elk wel eer troost te zoeken plagt! Moet gij, mijne terentia, nu zoo gekweld worden, zoo diep gedompeld liggen in traanen en in fmarten, en dat om mijnent wil, die anderen ten onzen verderve behouden heb!— Wat ons huis, dat is, den grond daarvan betreft: dan eerst, wanneer het zelve mede herfteld is , zal ik mij herfteld achten. Maar dit ftaat niet in onze magt. Het geen mij bitterer treft, is, dat gij zelve de onkosten, welken 'er te maaken zijn, grootendeels op u neemt, die reeds zoo ellendig uitgefchud zijt. Indien wij echter het eind van dezen rampfpoed zien, zullen wij alles dra herftellen : maar blijft dezelfde ramp ons onderdrukken, zult gij ongelukkige dan ook uw overfchot verfpiilen? Ik bidde u, mijn leeven ! laat anderen, die kunnen, wanneer zij willen, uwe uitgaver onderrteunen, en wilt toch, indien gij mi bemint, uwe zoo wankele gezondheid nie te veel vergen. Bij dag en nacht zijt gi mij voor de oogen Ik zie u alle be zwaar op u nemen; ik vreeze, dat gij 'e onder zult bezwijken, en echter hangt al les van u at. Zorg dan toch voor mv & vn. BOEK II. HOOFDST. |. voor C. , 57f. van R. 695. I t i r  VII. BOEK H. HOOFDST. J. voor C. 57J. van R. 695. c c 3°4 romkinschf. gezondheid, indien wij ooit bereiken zuf* lcn, het geen gij hoopt en waarop gij uit zijt. Ik weet niet, aan wien ik zal fchrijVen, dan aan hun, die mij fchrijven, of over wien gij mij iet fchrijft. Wijl gij het zoo begeert, zal ik niet verder heen trekken: maar fchrijf mij toch, bidde ik, zeer dikwijls, vooral wanneer gij eenigen zekerer grond tot hoop hebt. Vaart wel, mijne dierbaaren. Den vijfden van Wijnmaand, uit Thesfalonica (1)." Te re nt ia had haar eigen huwlijksgoed, 't welk buiten het bereik was van ;lodius, doch het welk zij bereid was :e verkopen , om in den tegenwoordigen lood te voorzien: gelijk cicero haar dit n den bovenftaanden brief ontraadde, fchrijfr, nj daar over nog duidlijker en fterker in :enen anderen. „ Indien onze vrienden hunïen plicht betrachten, verzekerde hij haar, :al het ons aan geen geld ontbreken: zoniet, lan zou ook het uwe ontoereikende zijn. 'org toch, dat onze zoon niet geheel beorven worde door onzen rampfpoed. lnien hij flechts iet behoude, om geen gebrek (1) Ctc. ad famil. L. XIV. ep. 2,  geschiedenissen. 3©g nrek të lijden, behoeft hij maar middelmaatige braafheid en een middelmaatig geluk, om het overige magtig te worden (i). Piso toonde de hartlijkfte deelneming en ijverigfle dienstvaardigheid vóór zijnen. fchoonvader, in zoo ver, dat hij zelfs het Penningmeesterschap van Pontus en1 Bithynie van de hand wees, om hem, door zijn verblijf te Rome , des te wezenlijker diénst te doen (2). — Atticus ftond hem onbekrompen bij met zijne kas. Bij zijne vlucht had hij hem terftond eene aattmerklijke fom opgefchooten; en, inmiddels erfgenaam geworden zijnde van de rijke nalatenfchap zijnes ooms, CjECILius, wiens naam hij aannam, bood hij cicero op nieuw dén belangrijken önderftand van zijn vermeerderd vermogen 'aan (3). On- (1) Cic. ai famil. L. XIV. ep. 1. De dagteekening van dezen brief was van den 26(ten van Slachtmaand uit Dyrrachium. (2) Cic. post redit. in fenat. c. 15. (3) CORN. nep. Vit. attic. c 4^ 5. ClC. ad attic L. III. c. 20, AtTicus had aan ctcero bij zijne vlucht ƒ18,750 — :—-: opgefchoö* XV. DEEL. V ten, VII. BOüK II. hoofdst. [. voor C. 57[. van R. 695. De dienlen van 'iso en atricus aan :icero.  VII. BOEK II. HOOFDST. J. voor C. 57J. van R. 605. 306 ROMEINSCHE Ondanks dezen daadlijken dienst bleef cicero nog fteeds ten aanzien van atticus in het denkbeeld, dat hij zijne belangen niet ijverig genoeg behartigde en fchreef zulks toe aan eene oude gevoeligheid in hem over het weinige, het geen hij zelf, in blijder dagen, aan hem gedaan had. „ Indien het geluk mij ooit bij u en in het vaderland terug brengt, fchreef hij hem, zal ik zorgen, dat gij alleen boven alle mijne vrienden reden hebt, u daarover te verblijden; dan zal ik mijne dienstvaardigheid en genegenheid, die te vooren, ik erken het, niet zeer uitblonken, ten. — Het vermogen van zijnen oom, waar van hij voor drie vierde gedeelten erfgenaam was geworden , was fchandlijk bijeengehaald ; lucullus had denzelven hier in aanmerkiijk gediend, en daarvoor de toezegging gekreegen van zijn erfgenaam te zullen zijn: maar c^ecilius had hem bedrogen en bij uiterften wil zijnen neef atticus als kind en erfgenaam aangenomen. De baat des Volks tegen dezen woekeraar had zijn lijk aan een touw langs ftraat gefleept. Atticus, zinds dien tijd q. cscilius pomponianus atticus geheeten, was door die erfnis ƒ 750,000—: —: rijker geworden. Val. max. L. VII. cé 8. ex. 5.  geschiedenissen. 3°7 ken, zoo doen blijken, dat ik niet minder aan u, dan aan mijnen broeder en kinderen wedergegeven fchïjne. Ben ik ooit jegens ü in plicht te kort gefchooten, of liever, het geen ik jegens u daadlijk te kort gefchooten ben, vergeef mij zulks, want jegens niemand ben ik zulks ooit meer geweest, dan tegen mij zeiven (i)." Sextiüs, een der nieuw verkoorene Gemeentsluiden , begaf zich naar Gallie , om c/esar's toeftemming tot cicero's herftel te verwerven. Brieven van pompejus onderfleunden zijn aanzoek, waarin hij wel flaagde; doch niet volledig genoeg naar zijnes vriends verlangen. Bij zijne terugkomst te Rome het voorftel tot cicero's herftelling ontworpen hebbende overeenkomftig de bepaalingen, welken czesar hem waarfchijnlijk voorgefchreeveti had, moest hij van cicero hooren: „ dal het zelve veel te algemeen was , zijner naam niet noemde, en niet genoeg vooi het herftel zijner waardigheid of Zijner be zittingen zorgde (2)." Var (1) Cic. ad attic. L. Hl, ep. 15. C2) Cic.^o sext. 0.32. Id. ad at tic. L» I'- V s vit' boek II. hoofdst. | voor C f. van Ri 695. Poogingeri van sextius vooï cicero. 1  vil boek II. hoofdst. J. voor C. 57' J. van R. 695Voorflagvan agt Gemeen tsluiden voor cicero. S'03 ROMElNSCHË Van de oude nog in dienst zijnde Gémeentsluiden bleeven inmiddels de agt vrienden van cicero niet alleen trouw voor zijne zaak, maar beflooten tevens, nogmaals eene emftige pooging te waagen bij den Raad en daarna bij het Volk zelf tot zijn herftel* Zij deeden daartoe op den agt en twintigften van Wijnmaand een voordel, het welk echter nog veel minder aan cicero behaagde, dan de voorflag van s e xtius. Hetzelve bevattede twee hoofdzaaken. De eene betrof de herftelling van cicero in voorigen rang, maar niet in voorigen ftaat; de andere eene vrijwaaring der voorftellers zelve voor alle vroegere wetten, waartegen zij hierdoor mogten han^ delen, en inzonderheid voor het aanhangzel der wet van clodius, als willende zij zich deszelfs ftraf bepaal ing geenzins op den hals haaien. Cicero ftond verbaasd, dat zijne vrienden eenen voorflag konden doen, die veeleer tegen hem gericht fcheen, daar dezelve het Hot der wet van clodius bevestigde, het welk in zijn geval op den duur werkte tegen alle, die zich anders zijner ïaak zouden hebben aangetrokken. Hij verzogt al  geschiedenissen. 30Q aizoo zijnen vriend atlicus, om onderzoek te doen, wie toch zijnen vriend n i nnius en de overige Gemeentsluiden alzoo vergaauwd had, dat zij dit heillooze gevolg niet doorzien hadden (1). Waarfchijnlijk bedoelden de Gemeents*» luiden echter niets anders, dan door eenige toegevendheid voor de wet van clodius , welker geldigheid toch door cato zeiven en andere voornaame luiden onbetwist gelaten was (2), zoo veel te gemaklijker zijne terugroeping te bewerken, achtende zij dit misfchien genoegzaam, om cicero zeiven in ftaat te ftellen, om weldra door eigen invloed allen verlooren gezag en vermogen herfteld te krijgen. Cicero zelf fchijnt naderhand in ditzelfde begrip gekomen te zijn, wanneer hij van de aanflaande Gemeentsluiden fchreef; „ ik wenschte wel, dat zij 'er die vrijwaaring voer zich zeiven aflieten ; maar, wat zij ook in hun voorftel mogen brengen, ik zal zeer wel te vrede zijn, wan-. neer (1) Cic ad attic L. III. ep. 23. (2) Cic. pro Demo c. 16. v3 vil. boek II. hoofdst. [. voor C. 57[. van R. 695.  VII. BOEK ll. HOOFDST, J. voor C. 57J, van R. °95- Cicero keert van Thesfalomca naai Dyrrachium texug, (O Cic. ad attic L. III. ep. 23. (2) Cic. post redit. in Seii. c. 2, 3, ld. prt, fgxT. c, 31—34. 3IO ROME IN SC HE neer ik flechts terug geroepen worde (1)." Zoo ver kwam het echter in dit jaar niet. De tegenwoordige Confuls beriepen zich wel vruchtloos in den Raad op de wet van clodius zeiven tegen al zulke voorflellen , maar de verkoozen Conful lentulus beweerde even vruchtloos de verplichting, om aan het Gemeenebest eenen burger wedertegeven, die aan het zelve onontbeerlijk was: de Gemeentsman iELius wederftreefde andermaal den algemeenen wensch des Raads (2). Inmiddels kwamen 'er al vrij wat krijgsbenden in den omtrek van Thesfalonica te zamen, welken de Conful piso voor Macedonië , zijn wingewest , geworven had. Dit deed cicero befluiten , onverwijld van daar te vertrekken, terwijl het niet geheel ongunftig aanzien zijner zaake te Rome hem ontraadde, om zich verder van Italië te verwijderen. Hij keerde alzoo naar Dyrrachium terug, 't welk wel binnen de voorgefchreevene grenzen zijner bal-  geschiedenissen. 3n ballingfchap lag, doch alwaar hij zich veilig genoeg achtede uit hoofde der bijzondere genegenheid en verplichting der burgerij jegens hem, als die menigmaal derzelver belangen voordeelig verdeedigd had. Haare gelegenheid voor de fpoedigfte berichten uit Itaüe had haar boven dien bijzonder verkieslijk voor hem gemaakt. De twintigfte van Slachtmaand was de dag zijner terugkomst aldaar en de dagteekening tevens van eenen brief aan zijne vrienden te Rome, die, te Thesfalonica begonnen en te Dyrrachium geëindigd, duidlijke blijken droeg van de overijling , waarmede cicero zijn voorige verblijf verlaten had (i). Naauwlijks in zijn tegenwoordige gezeten, vernam hij een raadsbefluit, 't welk, zelfs met goedkeuring zijner vrienden was \ opgemaakt, en hem echter fchier geheel, aan zijn herftel deed wanhoop en. De twee benoemde Confuls hadden zich niet flechts terftond verzekerd willen zien van de krijgsgewesten, die hun , na hunne aanftaande re- (i) Cic ad famil. L. XIV. ep, 1,3. ai attic L. III. ep. 22. V4 VIL boek II. hoofdst . voor C f. van K 695. Gewest- rerdeeling ;n krijgsjitrustingroor de lanftaande ïonfiils.  VIL boek II. hoofdst. J. voor C. 57J. van R. 695. * Ornare provincias. ] 1 3?a romeinsche regeering, zouden ten deel vallen, maar ookbegeerd, dat men van nu af reeds hun aan-, ftaande krijgsbewind uitruscede*, hetwelk anders eerst na den afloop van het ftedelijke bewind gefchiedde. Deze uitrusting beftond in de bepaaling en aanwijzing van het getal hunner krijgsbenden, in de benoeming hunner Onderbevelhebbers, en in de toelage van geld, krijgstuig en andere noodwendigheden voor hun krijgsbewind. Twee voornaame redenen deeden cicero zich over dit befluit en de toeflemming van zijne vrienden daarin bitter beklaagen. Vooreerst, om dat de Confuls. na deze befchikking, niets meer te hoopen noch te vreezen hebbende, geheel onafhanglijk zouden zijn van den invloed zijner vrienden, zonder zich door eenig perzoonlijk belang aan derzelver gunst of onjunst onderhevig te gevoelen : ten anderen , om dat dit befluit zelve geheel krachtloos gemaakt had dat raadsbefluit, 't welk illen nieuwen handel in den Raad verboolen had, zoo lang de zaak wegens cicetp's herftel niet was afgedaan (1). Ei- (i) Cic. ad attic. L. III. ep. 24,  geschiedenissen. 313 Eigene belangen fpraken alleen in den brief, dien cicero deswegens aan atticus fchreef, zonder het minfte gewag van de algemeene, die echter in een naauw yerband met zulk een raadsbefluit ftonden; daar het toch eene zeer wijze ftaatkunde der Rorneinfche regeering was , om het hoogde gezag te Rome nimmer met wapenen te bekleeden, en den gewapende». Veldheer nimmer binnen Rome te dulden, waarvan het noodbevel zomtijds aan de Confuls gegeven, om toe te zien dat deStaat geen nadeels leed, en het daadlijk noodbevelhebberfchap der Dictators bloote uitzonderingen waren. Dit befluit immers was eene volkomene wapening der Confuls geduurende derzelver ganfche regeering, en alzoo eene hoogstbedenklijke afwijking van de wijze voorzorg der voorvaderen voor de veiligheid der burgerlijke Vrijheid. Misfchien kwam de Raad thands tot dit befluit, om in de gewapende Confuls eenigen waarborg te hebben tegen het Driemanfchap, en Hemden cicero's vrienden in den Raad het zelve daarom gereedlijk toe, terwijl pompejus en crassus met genoegen,van hunnen kant, eenen V 5 maat- VII BOE IJ II. HOOFDST. J. voor C. T 57> J. van B,. fy5.  VII. BOEK. II. HOOFDST. J. voor C. , 57J. van R. 695- 314 romeinsche maatregel konden zien invoeren, die hun zeiven eenmaal in ftaat zou Hellen, om het hoogfte gezag met genoegzaame krijgsmagt ter overheering der ganfche Aristocratie en ter duurzaame vestiging van eigen meesterfchap te doen gelden. Eer atticus den brief van cicero ontving had hij reeds Rome verlaten, om naar Epirus terug te keeren, Zijne reize derwaards nam hij over Dyrrachium, om cicero mondeling over deszelfs belangen en zijne behartiging van dezelven te onderhouden; maar naauwlijks was hij in Epirus aangekomen, of hij ontving eenen brief van cicero , waar in deze hem fchreef: „ na uw vertrek, heb ik tijding uit Rome ontvangen , die mij doet begrijpen, dat ik mijne dagen in dezen rampzaligen toeftand zal moeten eindigen ; en, om voor de vuist te fpreken, 't welk gij mij niet ten kwaade moet duiden, gij zelf, die mij zoo lief hebt, zoudt Rome nu niet verlaten hebben, indien 'er eenige hoop op mijn herftel overig was. Maar,om niet ondankbaar, noch begeerig te fchijnen, dat alles met ons ten gronde ga, zal ik dat daar laten: dit alleen verzoeke ik u, dat gij, het  geschiedenissen. 3I5 het geen gij mij verzekerd hebt, uw best doet , om , waar wij ons ook bevinden mogen, voor den eerften van Louwmaand bij mij te komen (i)." Terwijl cicero zich zeiven alzoo ontrustede door geduurigen fchroom en verdenking, ging zijne zaak te Rome zoo gelukkig voord, dat dezelve eerlang allen tegenftand fcheen te zullen overwinnen. Alle de nieuwe Overheden voor het volgende jaar, uitgezonderd de Prtetor appius alleen, mogten zijne vrienden geacht worden, terwijl zijn vijand clodius eerlang moest aftreden uit het Gemeentsmanfchap, waarin thands zijn eenig vermogen beftond. Clodius zelf gevoelde van dag tot dag zijn gezag verminderen door den invloed van pompejus , die c^sar reeds aan hem onttrokken en zelfs gabinius genoodzaakt had, zijne zijde te verlaten. Gaarne had hij zelf uit wanhoop en woede, om zich van deze nieuwe en meer vermogende vijanden te wreeken, alle verdere vervolging van cicero geftaakt, of zelf wel in zijne terugroeping toege- ftemd CO Cic, ad attic L. III. ep. 25. VII. BOl K II. HOOFDST. f. voor C. 57|, van R. 695' Clodius iraait zich. nar de driftocraten om POMPEJUS sn CESAR te beftrijden;  yn. SOEK ii. HOOFDST. J. voor C. 57J. van R. 605, 316 rome1nsche ftemd , indien hij cicero's vrienden in den Raad flechts had kunnen overreeden, om met hem tegen het Driemanfchap za-. men te fpannen. Dit toch zou het eenige redmiddel tevens voor hem geweest zijn, daar hij van CjESAR en pompejus als een nutteloos geworden werktuig verworpen werd en eerlang aan.de wederwerking der ftaatkundige partij fchap ftond opgeofferd te worden. Om dit te voorkomen, riep hij bibulus en de overige Wigchelaars voor eene Volksvergadering , en vraagde hun : „ of het niet onwettig was, eenige Volkszaak aan te vangen , geduurende het wigchelwerk van iemand hunner?" Allen dit eenftemmig verzekerd hebbende, vraagde hij bibulus: „ of hij niet daarin bezig was geweest, zoo dikwijls caesar eenig voorftel aan het Volk had willen doen?" Bibulus bevestigde ook deze vraag; maar tevens betuigde hij, wigchelwerk verricht te hebben op den dag van de aanneming van clodius tot eenen Plebejer; doch hier aan bekreunde zich clodius nu zoo, weinig, dat hij 'er openlijk op aandrong: „ dat alle de handelingen van caesar met  GESeHIEDENISSÈN. 317 met het Volk vernietigd wierden, als ftrijdig met de wetten wegens de wigchelaarij ; 'er fchaamtloos bijvoegende, op die voorwaarde gaarne cicero zeiven, als den befehermer der ftad, op de fchoüderen terug te willen dragen (i)." Gelijktijdig viel hij den Conful gabinius aan, en verklaarde hij in eene, daartoe bij een geroepene, Volksvergadering , alle deszelfs bezittingen voor den Godsdienst verbeurd verklaard, verfchijnende hij zelf ten dien einde met een bedekt hoofd agter eenen altaar, gelijk zulks meermaalen was gebruiklijk geweest tegen verraaders of heiligfchenners. Maar zijne vervloeking, enkel aan perzoonlijke wraakzucht toegefchreeven, werd terftond befpotlijk en krachtloos gemaakt door zijnen Ambtgenoot ninnius , die op gelijke wijze alle de bezittingen van clodius vervloekte en verbeurd verklaarde (2). 's Volks Godsdienftigheid leed voorzeker veel bij dergelijke tooneelen. De Regeering verloor niet minder bij zulk eene openlijke tert (1) Cic. pro Domo c. 15. (3) ld. Md. e. 47, 48. Vit BOEK II. HOOFDST. J. voor G. 57J. van R, 695-  m t B OKK II. : -HOOFDST. v4 voor C. 57J. van Ri •Cos- Agt van de tien nieuwe Gemeen ts luiden verklaarenZich voor CICERO. 18 römeinsche entoonftelling des bijgeloofs. Maar per:oonlijke bedoelingen hadden nu reeds ang de algemeene belangen doen vergelen, en, bij het doeltreffende der gebezigde middelen, derzelver verdere eerlijkheid of heilzaame werking geheel onverfchillig gemaakt. Clodius had vruchtloos deze fchandelijke wending beproefd. Overgelaten aart zijne eigene verachtlijkheid, was het hem echter gelukt, van den anderen kant weder twee van de tien nieuwe Gemeentsluiden, die allen hunne goede dienlien voor cicero beloofd hadden, omtezetten, met naame s* attilius serranus en nu* merius quinctius gracchus. De Confuls gabinius en piso, die zooveel deel aan de verbanning van cicero hadden gehad, voorzagen nogthands te wel, dat derzelver tegenftand niet genoegzaam zijn zou, om den reeds beflischten wil van het Driemanfchap en de zamenfpanning van alle de overige Bewindsluiden te keeren; weshalven zij zich terftond, met het einde van hun regeeringjaar, naar hunne wingewesten begaven, de eerfte naar Syrië, de laatfte naar Macedonië. Hun-  VII. BOEK II. HOOFDST. J. voor C. 56. T. van R, 606. 324 romeinsche sextius, die boven al gehaat was, daar hij zelf zich naar c/esar voor cicero's zaak had begeven, werd zoo deerlijk gewond , dat hij voor dood op de plaats bleef liggen en daar door alleen den dood zeiven ontkwam. Terwijl men hem echter voor dood hield, nam clodius, uit vrees voor de fchriklijke vervolging wegens den moord van eenen perzoon, wiens bediening hem onfchendbaar maakte, het fnood befluit, om eenen der Gemeentsluiden, die op zijne eigene zijde waren, om hals te laten brengen, en alzoo den fchijn van een gelijk misdrijf bij beide de partijen te verwekken. Het flachtoffer hier toe in zijne woede gekoozen was numerius quinctius,een gemeen man,door de eigenzinnigheid der menigte alleen tot die waardigheid verheven, en die naderhand, om aan dezelve te meer te behaagen, den bijnaam van gracchus had aangenomen. Deze echter, iet van dien toeleg bemerkende, nam terftond zijn voorige muildrijversgewaad aan , waar in hij het eerst te Rome gekomen was, zettede een maaijers mand over het hoofd, en ontkwam het alzoo, terwijl de een naar numerius, de  VII. boek: 11. hoofdst. T. voor C. ss. J. van R. 696. Knjg tusfchen clo diüs en milo. 326 ROMEINSCHE bragt zijnde en aldaar verklaaringen afgelegd hebbende, door serranus uit de gevangenis ontflagen werden, werwaards zij terftond waren overgebragt (1}. Wegens deze geweldaadigheden wilde milo zijnen vijand clodius openlijk, als eenen verftoorer der algemeene rust, vervolgd hebben: maar de Conful metellus, die nog niet geheel deszelfs zijde verlaten had en genoegzaamen fteun vond in den Prator appius en in den Gemeentsman serranus, belettede deze vervolging, door eene openlijk verbod van alle dagvaarding zoo lang de Penningmeesters nog niet verkoozen waren, wier plicht het was voor het bezetten der rechtbanken te zorgen, doch wier verkiezing hij opzetlijk vertraagde, terwijl hij clodius onderfteunde in zijne mededinging naar het Bouwmeesterfchap, het welk hem weldra, de onfchendbaarheid van perzoon zou wedergeven , welke hij met het einde van zijn Gemeentsmanfchap verlooren had Ca). Door deze kunstgreep aan het recht ont- (1) Cic. pra sext. c. 39. (2) ld. ibid. c. 41.  geschiedenissen. 327 onttrokken, zag clodius zich met wederkeerig geweld aangetast door milo, die hem overal met eene bende zwaardvechters vervolgde, en dikwijls in de ftraaten van Rome beftreed: welke kleine bur gerkrijg in cicero's oogen tot de grootfte eer verftrekte voor zijnen milo, als die het eerst zwaardvechters had gehuurd, om, ten besten van het Gemeenebest, het welk hij verklaarde van zijne herftelling te hebben afgehangen , den kwaadaardigen toeleg van clodius te onderdrukken (i). De Raad, den hinderpaal tegen cicer o's terugroeping dus onverzetlijk vindende, en door eigene eer geprikkeld, wilde deszelfs ganfche gezag echter geenzins opgeven aan de woede van clodius, maar beraamde terftond middelen, om langs «enen anderen weg deszelfs oogmerk te bereiken. Dezelve befloot op nieuw, zich met geenen anderen handel in te laten, alvoorens deze was afgedaan, en gelastede de Confuls, om alle de Volkeren van Italië, die het wel met Rome meenden, op te roepen tot cicero's herftelling en verf/i) Cic. de Offic. L. II. c. 17. X 4 VII. BOEK II. HOOFDST. T. voor C. S6. J. van R. 696.  VIII. BOEK II. HOOFDST. ï. voor C. * 56j. van r. ■ 69.6. j2§ romeinschb verdeeding (i). Pompejus, die zich thands in de nieuwe volkplanting van Ca* pua aan het hoofd der Regeering bevond, deed niet flechts aldaar een zeer vereerend befluit in cicero's zaak nemen, maar bevorderde dezelve door geheel Italië zoo wel met perzoonlijken aanzoek bij de voor-r naamfte fteden, als met de gunfligfle brieven (a). Inmiddels hield de Conful lentulus de ontelbaare menigte, die van dag tot dag naar Rome zamenvloeide, bezig met geduu» rige tooneelvertooningen, die in den nieuwen fchouwburg van pompejus gegeven wedden, terwijl de Raad deszelfs vergaderingen in den nabijgelegen tempel der Eer en Deugd hield, dien marius van den Cimbrifchen buit gedicht had, en die algemeen naar zijnen naam genoemd werd. In dien tempel, om de volksgezindheid van deszelfs flichter zoo wel , als om de nabijheid des fchouwburgs, thands ter raadplaat* (1) Cic. pro sext. c, 60, ld. post redit. in Senat. c. 3. (2) Cic. post redit, in Senat. c. 11. Idj>rê. Bama c. 12.  geschiedenissen. plaatze verkoozen , werd nu eerlang een nieuw en veiliger hefluic ter herroeping van cicero genomen, het welk hem naderhand deed zeggen: „ in den tempel van de Eer en Deugd, is Eer beweezen aan. de Deugd, toen het gefticht van c. marius, den Behouder van den Staat, aan zijnen ftadgenooc, den Verdeediger van het Gemeenebest een veiligen zetel leende (i) " Zoodra dit befluit bekend werd in den fchouwburg, daverde dezelve van gejuich en handgeklap; en toen lentulus 'er zich vertoonde, rees elk van zijne zitplaats op, en reikte hem met uitgeftrekte handen den algemeenen dank en hlijdfchap toe. Clodius waagde het, 'er zich mede te vertoonen, maar moest 's Volks woede ontwijken, welks fchriklijk gedreig bezwaarlijk van daadlijk geweld wederhouden werd. Te zeer verzot op den ftrijd der zwaardvechters, om zich het gezicht daar van te onthouden, floep hij in het vervolg onder de trappen en banken door, om uit den eeneq of anderen hoek het zelve te aanschouwen: maar eenmaal in zijnen fchuil- hoek* f 1) Cic. pro sext,, c 54, 56. x5 VIL BOEI* II. HOOFDST. [. voor C. 56. |. van R, 696. Het befluit ;ot cice» io's her* lel in den schouwaurg toe. gejuicht.  VII. BOEK II. HOOFDST. t voor g. 56. j, van r. 696. 33© romeinsche hoek , dien men (pottende den Appiaam fchen weg noemde, ontdekt, barftede eensklaps de geheele menigte in zulk een gejouw , gefluit en gefchreeuw uit, dat niet flechts de zwaardvechters, maar ook derzelver paarden, in fcbrik en verwarring geraakten (1). Ondanks deze blijkbaare neiging des Volks , het welk telkens door enkelde woordveranderingen in de Treurfpelen, die op cicero toepaslijk gemaakt werden, op nieuw in vervoering gebragt werd (2), had clodius nog ftoutheid genoeg, om zich tegen de verkeering van het genomen raadsbefluit in eene wet te verzetten. Telkens hield hij, van zijnen kant, aanfpraaken tot het volk op de markt, die doorgaands opgevuld was met zijnen aanhang , en vroeg alsdan, ftrijdig met alle orde in den burgerftaat, zijne menigte overluid, of zij cicero al of niet herfteld begeerde,welke, fchoon daarop flechts met een flaauw gefchreeuw van ontkenning andwoordende, door hem verklaard werd, het (1) Cic. pro sext. c. 59. C2) ld. ibid. c. 56—58.  geschiedenissen. 33Ï het voorftel van den Raad verworpen te hebben (i) De Raad, zulk eene openlijke befpotting van deszelfs gezag niet langer kunnende gedoogen, kwam den vijf en twintigften van Bloeimaand, door lentulus daartoe befchreeven, op het Capitolium bijeen, om nieuwe maatregelen ter volvoering van deszelfs befluit te nemen. Pompejus hield denzelven in eene fchriftlijkgeftelde redevoering bezig over cicero's verdienden, en werd daarin vervangen door de voornaamfte leden, tot dat servilius al het gezag, 't welk een Cenforfchap en zegepraal hem konden geven, alleen befteedde, om den anderen Conful metellus, wiens gedrag, ondanks zijne vroegere betuiging, zeer dubbelzinnig bleef, overtehaalen tot eene gave medewerking met den Raad. Hij herinnerde hem hier toe de denkwijze en het lot zijner voorouderen, onder wien metellus de Numidier zelf als balling had gezworven , en het einde van zijnen onlangs overleeden broeder, welk alles hem in hevige ontroering (i) Cic. pro sext. c. 50, VII. boek II. hoofdst. f. voor C, 50". ]. van R, 6q<5. Werkzaamheidvan den Raad ten voordeele van cicero.  geschiedenissen. 343 beste of wel eenige bronnen van de ganfche gefchiedenis zijner ballingfchap en zijnes herftels moeten waardeeren, wijl de gebeurenisfen, in beiden vermeld, met alle de vergrootingen en verkleeningen eener zwellende welfprekendheid mogen voorgedragen , doch in den grond der zaake waar moeten geweest zijn. Behalven den veelvuldigen lof zijner voornaamfte vrienden, droeg pompejus thands boven allen zijne openbaare erkentnis weg. Hij noemde hem den grootften man in dapperheid, wijsheid en in roem boven allen, die 'er thands beflonden, ooit beftaan hadden, of immer beftaan zouden; en betuigde aan hem grootere verplichting, dan fchier een mensch aan eenigen mensch hebben mogt (i). Terftond bood zich de gelegenheid aan, om die verplichting met de daad te beandwoorden, en cicero deed zulks op eene wijze , welke den weidenkenden in den Staat deed opmerken, dat zijne erkentlijkheid alvast jegens eenen bijzonderen, reeds zoo grooten, perzoon verder ging, dan een voorftander der burgerlijke Vrijheid aan eenen (i) Cic. pest redit. ad Qjiir. c. 7. Y 4 VII. boek II. hoofdst. J. voor C. 56. J. van R. 696. Cicero's wederver. fchijning op de markt. Nieuw (laatkundig gedrag van cicero.  geschiedenissen. 345 twee volftrekte partijen in het Gemeenebest tot zijn herftel, het welk de Driemannen alleen gewild hadden , om hem aan hun te verplichten, en de weidenkenden bevorderd hadden, om zijnen fteun tegen hun te herwinnen, legde op cicero dubbelde, veel verfchillende, ja doorgaands zoo ftrijdige verplichtingen, dat het van nu af een proefftuk zijner tijdkavelende Staatkunde wierd,aan beide zijden te voldoen. Hij zelf voerde eens, voor plancius pleitende, deswegens deze opmerklijke woorden: „dit maakt mij, ik wil niet zeggen ongelukkig — want dit woord vereenigt zich met geene braafheid — maar voorzeker welgeoefend: niet, orn dat ik aan veelen ver* plicht ben — want dankbaarheid is eene ligte last — maar wijl het dikwijls alzoo zamenloopt, uit hoofde der onderlinge twisten van hun, die zich verdienstlijk jegens mij gedragen hebben, dat ik beducht moet zijn, om ten zelfden tijde ondankbaar jegens allen te fchijnen. Dit echtei zal ik fteeds met mijn eigene reden over wegen, niet enkel wat ik eenen iedei fchuldig zij, maar ook, wat elks belang £ij , en wat elks omftandigheid van mij Y 5 vor- VII. B OB5C II. HOOFDST. J. voor e. 56. ]• van R. 6g6.  346 RORÏEINSCHE VII. boek II. hoofdst. ]. voor C 56. I. van R 696. Oordeelvellingenovei «ce' »o. vordere(i)." Middleton roemt hem wegens deze proeve als eenen man, die, zomtijds ftrijdig met zich zeiven, nimmer ' ftrijdig met het Gemeenebest handelde (2). Crevier, die cicero's leeven vlekkeloos achtede, indien het met zijn Confulfchap had geëindigd, kon niet ontveinzen, dat zijn goed geluk hem hoogmoedig maakte en zich, bij het aftreden van dien post, deed befchouwen, als de ziel van den gcheelen Raad, wiens beleid den ganfchen Staat kon ftuuren. Hij voegt 'er bij: ,, zijne ballingfchap floeg hem geheel ter neder, zonder dat zijn herftel hem terugbragt tot die Aristocratifche vastheid, die hem zoo grooten roem verworven had. Hij moest zich krommen naar het juk, en eenigen tijd zijn hof maaken bij pompe-* jus, om vervolgends c^esar's flaaf te worden C3)»" Ferguson, die de geweldige jammerklagten van cicero geduurende zijne ballingfchap wil doen voor- ko- (1) Cic. pro planc. c. 32. (2) Middlet. life of cic. Vol. III. p. 359,36. & Vol. II. p. i, 2. (3) Crevier Hist, Rom, T. XI. p. 481.  GESCHIEDENISSEN, 34? komen, als opzetlijk overdreeven, ten einde zijne vrienden toch aan te fpooren tot zijn herftel, als of zij zich daartoe, bij een meer mannelijk gedrag van zijne zijde, minder zouden beijverd hebben, vindt zich echter verplicht, het volgende oordeel over zijne houding geduurende zijne vernedering te vellen. „ De bewustheid zijner rechtfchapenheid, ja zelfs zijn eigen waan, verlieten hem. Zijn groote geest, die thands niet meer voor Gerichtshoven, op de Markt of in den Raad werkzaam was, noch zich aan de Wetenfchappen, die hem naderhand bij algemeene rampfpoeden van het Gemeenebest bezig hielden, overgaf, ftelde zich zijn ongeluk veel grooter voor, dan het zelve was, en verteerde alzoo zich zeiven. Uit deze en veele andere tooneelen zijnes leevens is maar al te blijkbaar, vervolgt hij. dat, hoe zeer hij ook deugdzaame daader hoogachtede , zijne deugd echter met eene zoo onverzaadlijke roemzucht was verbonden dat zijn geest zich, zonder dezen vreem den fteun, niet kon ftaande houden. Zoo dra de roem, dien hij wegens zijn Conful fchap verdiende, in verachting verkeerde fcheen hij zelf het gevoel van recht ei or VIL BOEK II. HOOFDST. J. voor C 56. J. van R 696. 1  348 R O m e I N s cii e VII. BOEK II. HOOFDST. J. voor C. 56. j. van R. 696. Gebrek aan koorn, en oproer te Rome. 1 1 1 1 t onrecht, met opzicht tot zijn eigen gedrag, te hebben verboren. Hij rees en daalde te Thesfalonica in zijne eigene achting, naar gelang hij te Rome fcheen geacht of verwaarloosd te worden (1)." — Maar, wij willen geene oordeelvellingen van anderen meer afl'chrijven , wier gezag toch niets bij ons in eene zaak kan beflisfehen, welke de onpartijdige gefchiedenis reeds zelve aan ons eigen oordeel onderworpen heeft, en terftond weder onderwerpen zal. Rome bevond zich terftond bij cicero's terugkomst in verlegenheid om koorm De ontzaglijke menigte, die derwaards uit die fteden van Italië was zamen gevloeid, 3m voor zijn herftel te ftemmen, had de lanmerklijke fchaarsheid in dit jaar tot een wezenlijk gebrek gebragt. Het gemeen verd onrustig: clodius vuurde hetzelve ian, en deed het aan eene opkoping door ;icero denken. Men eischte weldra van lem de vervulling der behoefte; men viel flunderende op den fchouwburg van zij, len vriend den Pr a tor c/ecilius aan, ïrwijl dezelve vol aanfehouwers was, als wa- (O Fekgüs. Rom, Gefch Th. II. f. 402,403  geschiedenissen. 349 ware aldaar eene heimlijke voorraadplaats geweest; van daar rukte men op den tempel der Eendragt aan, alwaar de Conful metellus den Raad had bij een geroepen , doch dien hij terftond, zelf door de menigte met eene hagelbui van fteenen begroet zijnde, veiligheidshalve naar het Capitolium verlegde. M. l o l l i u s , die onlangs eenen toeleg op het leeven van pompejus had gefmeed, en m. see.gius, een der lijfwachten van catilina, waren de belhamels van dezen hoop, aan wier hoofd zich clodius zelf ftelde, om het Capitolium te gaan beftormen, alle maatregelen van voorziening daardoor te verijdelen, en cicero zeiven aan het geweld bloot te ftellen. Deze had zich intusfchen fchuil gehouden in zijn huis, om den afloop der volksbeweging aftewachten , en kwam heden niet in den Raad, voor dat een beter gedeelte des Volks de overhand bekomen, clodius met de zijnen op de vlucht gedreeven, en hem zeiven in den Raad begeerd had. Ah daar nu in het midden der raadpleegingen verfcheenen en terftond naar zijn gevoelen gevraagd zijnde, deed cicero het voorftel VIL BOEK II. HOOFDST. J. voor C, 56. J. van R. 696.  VII. boek II. hoofdst. J. voor C. 56: J. van R. 696. Cicero Relt voor, om het oppertoevoorzichtover den leettogt aan pompe* jus opte. dragen. : ] i ( \ i t 1 1 i t t i 35° romein sche «el: „om aan pompejus de verzorging der ftad van koorn op te dragen, en hem daartoe in ftaat te ftellen door eene volftrekte mag; over alle de koornlasten en den ganfchen graanhandel van het Gemeenebest in alle de wingewesten." Dit voorftel werd terftond eenftemmig aangenomen, en in eert befluit verkeerd, Welks bekrachtiging men voords van het Volk zou vraa?en (1). Voorzeker was dit voorftel van cicero jeen inval van den oogenblik, waarin men lem naar zijn gevoelen vroeg , noch de ;ereede toeftemraing der Raadsheeren de mmiddelijke uitwerking van deszelfs tegenwoordige voordragt; want daartoe was het elve veel te bedenklijk aan den eenen, n veel te ongevallig aan den anderen ant. Cicero had, naar het fchijnt, lier mede het dubbeld oogmerk, om ten poedigften in het gebrek te voorzien, en ïrftond eene erkendnis aan pompejus te lewijzen ; misfchien tevens, om wan;unst tusfchen c/esar , crassus en ompejus te verwekken, ten einde daardoor CO Cic. pro Domo c. 3, 7.  geschiedenissen. 351 door het Driemanfchap te verbreken, en den Staat te herftellen op den ouden voet. Aan het laatfte oogmerk zoo wel, als aan het gezag van cicero, fchijnt ons althands de gereede toeftemming des Raads. te wijten, die anders zteh fteeds zoo nadruklijk verzet had tegen alle voorige ge 1 zag- en magt - vermeerdering van den te grooten pompejus. Alle de oud-Co#» fuhy messala en afranius alleen uitgezonderd, waren echter afwezig geweest bij dit befluit, onder voorwendzel, dat zij voor het oproer gevreesd hadden, maar in de daad , om aan hetzelve hunne toeftemming niet te geven, fchoon zij weldra toonden, dezelve daaraan niet eens te durven weigeren. Zoodra de Confuls het raadsbefluit aan het Volk voordroegen , en het zelve den naam van cicero, als deszelfs voorfteller, hoorde, werd het met algemeen handgeklap toegejuichd. Deze wijze van goedkeuring was zederd korten tijd ingevoerd, en werd te recht als hoogst ongefchikt geacht , om 'sVolks waare ftem bij gedaane voorftellen te vernemen, of voorbaa- rige Vlï. BOEK II. Hooppsr. f. voor C. 5S. f. van R. 696. ' Je Raad >efluit ivereeniomftlgiet voor" Hel.  37Ö ROMEINSCHE VII. BOEK II. HOOFDST. J. voor Ci 56. J. van R( 6g6, Raad en geheel Rome zelve. Schoon een woest, woelziek man, die van gemaatigdheid noch voorzichtigheid fcheen te weten, was hij geen onbekwaam Redenaar, en, over het algemeen, op de zijde van den Raad. Alvoorens hij nog eenige waardigheid bekleedde, had hij niet flechts gabinius over knevelaarij en omkoping aangeklaagd, maar, bij de Prators geen gehoor kunnende verkrijgen, de ftoutheid gehad, ter fcheepsfnebben op te klimmen, k welk eenen ambtloozen burger niet vrij ftond , en tevens de vermetelheid , om pompejus voor Dictator te verklaaren, 't welk hem toen echter duur te ftaan kwam, wijl de algemeene verontwaardiging over zulk eene aanmaatiging hem 'er naauwlijks het leeven liet afbrengen (1). Hij opende zijn Gemeentsmanfchap met eene luide aanklagt van Koning ptolem/eus, en van allen, die hem begunftigd hadden, inzonderheid viel hij op lentulus aan, dien hij verdacht maakte van geheime verftandhouding. Schoon de Raad zich reeds voor de. zen,?. (O Cic, #d quint. Fratr. L. L ep. 2,  GESCHIEDENISSEN. 377 zending van lentulus verklaard had, fcheen pompejus dezelve voor zich te begeercn: men vreesde nieuwe onrust van beider mededinging, doch men voorkwam dezelve kunftig door het volgende middel.] Het beeld van jupiter. op den Alhaanfchen berg werd getroffen van den biikzem. De opzichters der Sibyllijnfche Godfpraaken kreegen last met dezelven over dit fchrikverfchijnzel raad te pleegen. Derzelver andwoord was: „ wanneer de Koning van JEgyptus uwe hulp komt vragen, weigert hem uwe vriendfchap niet, maar onderfleunt hem niet met krijgsvolk; indien gij anders doet, zullen u rampen en gevaaren treffen (i)." Deze Godfpraak was al te plat, om niet verdacht te worden: doch, alvoorens de Raad het befluit genomen had, om dezelve aan het Volk bekend te maaken, waartegen zich de aanhang van lentulus en van pompejus mogt verzet hebben , riep de Gemeentsman, op wiens zijde een groot gedeelte van den Raad was , de Opzichters der Godfpraak voor de fcheepsfnebben, om open? (i) Dio. cass. L. XXXVIII. p. oj, Aa 5 VIL BOEK, II. H OOFDST. [. voer C. 56. . van R, 696.  3?8 romeinsche VIII. boek II. hoofdst. J. voor C. ' 56. r van R. Éo5, i ■ i 1 ] openlijk de echtheid hunner lezing te bevestigen. Dit gefchied zijnde, viel 'er nu geene andere vraag voor den Raad te beflisfchen, dan welke opvolging 'er nu nog van deze Godfpraak gevorderd werd ? De een wilde, dat lentulus zonder krijgsmagt zijnen last zou volvoeren; de ander meende, dat het gezag van pompejus thands noodzaaklijker was , en men hem twee bijldragers moest toevoegen ; ptolemjeus zelf had zijn verlangen naar het laatfte fchriftlijk te kennen gegeven, zodra bij de Godfpraak had vernomen; de overigen , die voor alle gezagvermeerdering van pompejus huiverden, beweerden, iat zijne toezicht op den graanhandel hem mik eene afgelegene zending niet toeliet; ;icero hield zich zeer kunftig tusfchen uëntulus en pompejus, aan wien beilen hij zoo zeer verplicht was; het raadsjefluit zelf, 't welk genomen werd, dat iet gevaarlijk voor den Staat fcheen, den Soning met magt te herftellen, deed ech:er alle mededinging ophouden, wijl noch le een , noch de ander naarijverig was ïaar zulk eene weerelooze zending. Pto.em/Eus nu te recht aan zijn herftel wan- hoo»  geschiedenissen. 379 hoopende, ging te Ephefus zijne verfmaading van cato's, raad, en de nutrelooze verfpilling zijner fchatten betreuren (i). De Gefchiedfchrijver timagene s beweerde :„ dat ptolem/eus buiten eenigen nood, zijne Staaten had verlaten, op aanfpooring alleen van zijnen hoveling theophanes, die met pompejus in verftandhouding was, en hem, door dezen trouwloozen raad aan zijnen Vorst, flechts gelegenheid wilde geven, om zijnen ouden krijgsroem te doen herleeven." Plutarchus houdt de eerzucht van pompejus niet vatbaar voor zulke eerlooze kunflenaarij. IVJet het charakter van theophanes ftreed zulk eene trouwloosheid echter, in zijne oogen, niet (2) : en zoo veel is toch zeker, dat ptolem;eus zijne herflelling bijzonder door pompejus verlangde, en deze, van zijnen kant, onder het fchaamtlooze momtuig der veinzerij, alles in het werk ftelde, om met deze zending bekleed te worden. Lu- (1) Dio cass. L. XXXIX. p. 98,09. Cic. ad quint. Fr at. L. II. ep. 2. ld. ad famil. L. £ ep. 4. (2) Plut. in pomp, p. 645. VII. boek II. hoofdst. |. voor C. 56. f. van R, 696.  VII. boek II. hoofdst. J. voor C J. van R. 696. Voorftel van lupus ter intrekking van de Campaanfche landyerdeeling. f 380 romeinsche Lupus, een ander nieuw aangekomen Gemeentsman, deed den Raad fchierlijk bij een roepen, en verwekte daardoor geene grootere verwachting wegens het voorftel, 't welk hij voorhad, dan eene daadlijke ontzetting, door den eisch, dien hij deed, om, naamüjk, de beruchte wet van cffiSAR ter Campaanfche landverdeeling te herzien en te vernietigen. Hij deed hierover eene lange en wel klemmende re-, devoering, die met groote oplettendheid werd aangehoord; hij liet in dezelve zeer veel vloeijen tot lof van cicero, tot fchande van c^sar en ten verwijt van pompejus, die zich thands, uit hoofde van zijne koornbefchikking, buiten Rome bevond; en beflooE met te zeggen: ,, dat hij de gevoelens der onderfcheidene Raadsleden niet wilde afvragen, om dat hij geenen toeleg had, om hun aan iemands gevoeligheid bloot te ftellen, maar, aan het algemeen misnoegen denkende, waarmede die wet van c/esar het allereerst vernomenwas, en op het gunftig gehoor lettende, waarmede men zijne redenen had aangehoord, zeer gemaklijk het ftilzwijgend gevoelen van den Raad kon opmaaken," De  geschiedenissen, 3öï De benoemde Conful marcellinus andwoordde echter hierop: „ dat hij, uit het algemeene ftilzwijgen, niet behoorde optemaaken, wat hunne toeftemming al of niet wegdroeg; dat hij, voor zich, kon verzekeren, en ook voor alle de overige leden, gelijk hij geloofde, dat men verkoozen had, niets te zeggen over het tegenwoordige onderwerp, om dat men geoordeeld had, dat de zaak der Campaanfche landerijen niet behoorde opgeworpen te worden in hec afzijn van pompejus (i)." Dit zoo gewigtig voordel hier mede buiten overweging gebragt zijnde, kwam een derde Gemeentsman, racilius genaamd , met eenen nieuwen aandrang ter baan op de rechterlijke vervolging van clodius, en riep denzelfden benoemden Conful marcellinus het eerst op, om deswegens zijn gevoelen te verklaaren, die dan ook, na hevig uitgevaren te zijn tegen alle de geweldaadigheden van clodius, het voorftel deed: „ om, vooraf, de Rechters bij het lot te benoemen tot zijne rechtspleeging en daarna de verkiezing van Bouw- (1) Gic. ad QUINT. Fratr. L. II. ep. 1. VII. BOEK ii. HOOFDST; J. voor C. 56. [. van R, 696* Dit voordel afgefla. gen. Nieuwe vruchtlooze aandrang op de ftraf van co. dius.  VII. BOEK II. HOOFDST. J. voor C. J 56. J. voor R. 696. 382 romeinscke Bouwheeren te bepaalen , als mede örii eenen ieder voor vijand des Vaderlands té verklaaren, die eenige pooging ter belemmering dier rechtspleeging zou aanwenden." Zijn aanflaande Ambtgenoot philippus verklaarde zich voor het zelfde gevoelen: maar de Gemeentsluiden cato en cassius vorderden de verkiezing van Bouwheeren vóór eenige benoeming van Rechters. Cicero zelf, naar zijn gevoelen gevraagd zijnde, liep de geheele reeks van buitenfpoorigheden zijnes vijands door, als had hij reeds eene daadlijke aanklagt voor den Rechter te doen, en werd met veel genoegen door den Raad gehoord. De Ge* meentsman antistius onderfteunde hem door de verklaaring: „dat 'er geene zaak zou afgedaan worden voor die zijner' rechtspleeging." En, daar nu de geheele' Vergadering in dit gevoelen fcheen te zullen treden, begon clodius zelf het woord te voeren, met oogmerk, om het te houden tot dat de Vergadering fcheidde , terwijl zijne flaaven en aanhangers j die de uitgangen van den Raad reeds bezet hadden, zulk een fchriklijk gefchreeuw aanhieven, dat de geheele Vergadering, met ges-  GESCKIEDENISSENê 383 geenen kleenen fchrik bevangen, fchoon met nieuwe verontwaardiging vervuld, terftond uit een liep fj). De overige dagen dezes jaars waren allen heilige dagen, waarop geene Vergadering gehouden werd. De beide Confuls begaven zich terftond na het einde hunnes bewinds naar hunne wingewesten: lentulus naar Cilicie, metellus naar Spanje. De eerfte beval aan cicero de behartiging zijner zaaken te Rome geduurende zijn afzijn: de laatfte trachtede, in hem geenen vijand willende agterlaten, voor zijn vertrek, zich volkomen met hem te bevredigen, en fchreef hem uit Spanje eenen zeer vriendfchaplijken brief (2). Omtrend dezen tijd ftierf l. licinius lucullus, die, na het overleeven van zijnen krijgsroem, eenen onfterflijken naam in de gefchiedenis der weelde behouden heeft. Na de ballingfchap van cicero en de verwijdering van cato had hij zich van allen vruchtloos geworden tegenftand van zijnen vijand pompejus zoo wel, als reeds (1) Cic. ai quint. Frat. L. II. ep. 1; (2) Cic. ai Famil. L. V. ep. 3. VII. boek II. hoofdst, f. voor C. 56. |. van R. 606. Dood en karakter 'an l. li:inius Lü«  VII. BOEK H. HOOFDST. T. voor C. J, van R> 6o6- ROMËINSCHÈ reeds zinds zijnen zegepraal van alle doorgaande deelneming aan 'sLands zaaken onthouden (1). In het laatfte van zijn kevert, had hem eene krankzinnigheid bevangen, die door corn. nepos ftellig verklaard wordt (2), door geene ziekte of afgeleefdheid, maar door zekeren gifdrank, veroorzaakt te zijn» Denzelven zou hem zijn vrijgelaten flaaf callisthenes als eenen minnedrank gefchonken hebben, ten einde nog meer genot te hebben van zijne gunst: doch de heillooze uitwerking daarvan op het verftand van lucullus, bragt zijn ganfche vermogen onder de verzorging van zijnen broeder marcius, die hem, zoo zoo lang hij leefde, de uitftekende broedermin beandwoordde , welke hij hem fteeds op eene voorbeeldlijke wijze betoond had , en die daarvan, na zijnen dood, openlijk het tederhartigfte blijk gaf. Het Volk , het welk zich dit overlijden aantrok , als ware lucullus in den bloei zijnes krijgs- en ftaats-bedrijfs geftorven, wilde met geweld zijn lijk, het geen door (1) Zie bóven bl. 13. (2) C-ORS. NEP.#/>.PLÜT. in LUCULL.p.520.)  VII. Boek II. hoofdst. J. voor C 56. J> van R„ 696. DER- 386 ROMEINSCHE GESCHIEDENISSEN. met groote geest- en ligchaam- gaven; de opvoeder van zich zeiven; beminnelijk om zijne ouderliefde , fchoon hij zeer weinig aan hun was verfchuldigd,— om zijne broedermin, waar aan hij eigene eerzucht onderwierp, — om zijne menschlievendheid jegens overwonnene volkeren; beroemd wegens de keurigheid van zijnen Griekfchen en Latijnfchen ftijl; verdienstlijk om zijne edelmoedigheid ter bevordering van geleerdheid; roemwaardig wegens zijn uitftekend krijgsbeleid en onbezweeken moed tegen de magtigfte vijanden; maar laakbaar wegens zijne ongefchiktheid, om met eigen krijgsvolk om te gaan; aan het Aristocra~ tifche ftelzel toegedaan in den Raad ; aan zinvermaak overgegeven in zijn huis, en door het eene eindelijk nutteloos geworden voor den Staat, door hec andere verderflijk voor de Rorneinfche zeden.  388 ROMEINSCHS VII. BOEK III. HOOFDST. en zuivere bronnen voor dit gedeelte onzer gefchiedenisfen te beoordeelen. „ Met de veldtogten, waarin c&sak Gallie onderwierp, zegt hij, begon hij, als het ware, eene nieuwe loopbaan, een nieuw leeven, een geheel nieuw bedrijf, 't welk hem geenzins agterliet voor de beroemdfte en uitftekendfte Veldheeren. Met de fabiussen, scipio's, metel' lussen, met sylla, marius, de beide lucullussen, ja met pompejus zeiven, wiens roem door allerleije krijgsdeugd ten hemel was gefteegen, vergeleeken, overtroffen c^sar's daaden den eenen in moeilijken grond, waarop hij vocht; den anderen in uitgeftrektheid van gewest, het welk hij onderwierp; dezen in woestheid en gruwzaamheid van vijanden, dien hij overwon; genen in zachtmoedigheid en genade jegens de overwonnenen ; anderen wederom in mildheid en edelmoedigheid jegens zijn krijgsvolk; allen in aantal van gevechten en verflagene vijanden. In nog geen tien volle jaaren overweldigde hij in Gallie meer dan agt honderd freden, onderwierp zich drie honderd volkeren , beftreed , in onderfchei- de-  GESCHIEDENISSEN. 3^9 dene veldflagen drie millioenen menfchen, waarvan 'er een millioen fneuvelde , een ander krijgsgevangen werd. Het krijgsvolk bad hem aan en vloog op zijne bevelen. Benden, die in andere togten geenzins uitmunteden , Horteden zich , als onverwinbaare en onwederftaanbaare helden, in alle gevaaren voor c/esar's roem (i). Een acilius, die, in een zeegevecht voor Masftlie, op een vijandlijk fchip overgefprongen, den rechterarm onder het flagzwaard verloor, verdrong met het fchild aan zijnen linkerarm de vijanden van boord, en veroverde het fchip (2). Een Cassius sc/eva, in eenen veldflag bij Dyrrachium, na het verlies van één oog, in den fchouder en in de dije door twee fchichten gewond zijnde, terwijl zijn fchild reeds honderd en dertig fcheuten en flagen afkeerde , noodigde den vijand, als wilde hij zich overgeven: maar van twee, die 'er nu op hem afkwamen, hieuw hij den een eenen arm af, dreef den an- de- (1) Plut. in cxs. p. 714. 7'5« (2) ld. ibid. p. 715. Val. max. L. III. c. t. 5x. 22. Suet. in cjes. c. 68. Bb 3 VII. boe E II. hoofdst.  39° b.omeinsche VIL BOEK III. HOOFDST. deren met eenen houw in het hoofd op de vlucht, en — kwam zelf behouden bij de zijnen weder. In Brïttannie overviel de vijand zijne voorhoede, die onverwacht in moerasfen en poelen gezonken was; czesar zelf aanfchouwde derzelver nood, maar zag tevens eenen krijgsman zich moedig onder de vijanden werpen, wonderen van dapperheid bedrijven, de vijanden pp de vlucht drijven, zijnen wapenbroeders een veiligen terugtogt bezorgen, zelf het allerlaatst dien zoeken, doch daarbij, onder het doorwaaden en zwemmen , zijn fchild verliezen, en eindlijk, terwijl verwondering hem als Veldheer beving, en hij zijne armen open hield, om den Held te omhelzen, hem, weenende en vergifnis vragende, voor zich ten voet vallen, om dat hij — zijn fchild had verlooren (i). Graki us (i) Plut. in ces. p. 715. Vau max.L. III. c. 2. ex. 93. Dio cassiüs verhaalt nagenoeg het zelfde geval, maar brengt het in Spanje te huis onder c^esar's Prtttorfchap. (Zie boven bi. 138.) Cesar zelf gewaagt 'er niet van in zijne gedenkfchrif'ten, hetgeen doet vermoeden, dat dio hetzelve ter rechter plaatze heeft gefield,  GESCHIEDENISSEN. 39? vijandlijken grond te moeilijk maakten, hebbende zij aan den eenen kant den breeden en diepen Rhijnteoom, die hun van de Germanen, aan den anderen de hemelhooge bergketen, de Sura * genaamd, die hun van de Sequaners f, en voords het meir Leman § en de rivier de Rhone, die hun van het Overalpisch wingewest affneeden (i). Door deze redenen en het gezag van orgetorix" overgehaald, beflooten de Hehetiërs, alles tot dezen uittogt in gereedheid te brengen. Twee jaaren tijds zouden ruim genoeg zijn, naar hunne gedachten, om zich een genoegzaam aantal karren en lastbeesten aantefchaffen, eenen behoorlijken voorraad van leefmiddelen te verzamelen, en door onderhandelingen den vrede inmiddels met de Sequaners er Mduers ** te bevestigen. Orgetorij werd tot het bedel van alle de toebereidzelen benoemd, en begaf zich terftond al: afgezant naar deze nabuuren op weg. Daar zijn eigen doel het Koningfchap onder zijne landgenooten was, haal di Cl) C*s. de bell. Galh L. I. c. 2. VU. BOEK ÏÏL HOOFDST. * De berg St. Claude. t Frdnsck Comti. § Het meir van Gerieve. ** Die van Autan.  GESCHIEDENISSEN. 390 eenen zelfmoord, gelijk men dacht, met zijnen dood dien burgerkrijg voorkwam. Het befluit der Hehetiërs tot den algemeenen uittogt bleef niettemin in kracht, en twee jaaren lang gingen zij ijverig met hunne toebereidzelen voord, waarvan het gerucht eerlang tot in de Raadzaal van Rome zelve klonk, en aldaar onder het Confulfchap van q. metellius celer en l. afranius (i) een Gezantfchap deed benoemen , om de vereeniging van andere Volkeren met hun te voorkomen. Dit Gezantfchap deed weinig nut. De Hehetiërs, tegen het derde jaar volkomen klaar geraakt zijnde met hunne toerusting, flonden allen als één man op , legden twaalf deden en vier honderd dorpen in den asch, en verbrandden tevens al het graan, 't welk zij niet mede konden voeren , om daardoor zich zeiven alle hoop op voordeeliger terugtogt in de uiterfte gevaaren aftefnijden. Elk hunner had zich van gemaalen koorn voor drie maanden voorzien, en aller voorbeeld werkte on> weerftaanbaar op de Rauracers, Tulingers ft (i) Zie boven bl. 131, 132. VIL BOEK III. HOOFDST. ƒ. voor Ci 59J. van R. 693. J. voor C. 58. J. van R. 694.  VII. BOEK III. HOOFDST. * Die van Bazel en derzeiver nabuuren. | Beijeren J. voor C 57J. van R 695. CO CjES- bell. Gall. L. I. c. 4, 5. (2) td. ibid. c. 29. 4CÓ romeinsgme en Latobrigers *die almede den brand in hunne Heden en dorpen ftaken, en nevens wien de Bojers uit Noricum f als bondgenooten door de Hehetiërs aange° nomen werden (1). . Hun geheele heir, uit mannen, vrouwen en kinderen beftaande, beliep nu driemaal honderd en agt en zestig duizend hoofden, waar onder twee en negentig duizend ftrijdbaare mannen waren (2). Dit geheele heir kwam op den agt en twintig. ften van Lentemaand, terwijl l. piso en a. gabinius te Rome Confuls waren, aan de .Rhone bijeen. Hetzelve had maar twee wegen voor zich , om den uittogt mede te openen, den eenen tusfchen de Rhone en den berg Sura door, maar fchier te eng op zommige plaatzen voor wagens, en te gevaarlijk, wijl eene hand vol des vijandlijken volks op de bergtoppen i onbereekenbaar nadeel kon toebrengen : de. andere weg liep door het Rorneinfche wingewest, en was veel korter en gemaklij ker, wijl de Rhone * die de AU  geschiedenissen» a^j Allobrogers van de Hehetiërs fcheidde, op veele plaatzen doorwaadbaar was en 'er bij Geneva, de eerfte grensttad dier nabuuren, die wel aan de Romeinen onderworpen , doch over dezelven maar weinig voldaan waren (i), eene brug lag, waarvan de Hehetiërs meester waren. De keuze was dus fchierlijk gedaan \ men hoopte, den Allobrogers door redenen of door geweld eenen vrijen doortogt af te dwingen (a). C. j. c/esar, die zich in het voorige jaar van zijn eigen Confulfchap het krijgsbewind in geheel Gallie had doen opdragen, en zich nu eenigen tijd voor Rome had opgehouden, om de vernedering van cicero te helpen voltooijen, vernam at fchierlijk den daadlijken opftand der Volkeren, en derzelver toeleg, om door het Rorneinfche wingewest te trekken (3). Aangenaam moest hem, die flechts gelegenheid zogt, om zich door lauren aanzienlijk en door krijgsmagt geducht te maa« ' (i) Zie D. XIV. bl. 492- • (a) C;es. de bell. Gall. L. I. c- 6. (3) ld. ibid. c. ?. XV» deel. CC VIT. boek iii. HOOFDST. f. voor C. 57|. van R» 695. C.ÏSAR vertrekt van Rcüti naar Gal' lie.  402 R0MEINSCHE VII. BOEK. HL HOOFDST. J. voor C. 57. J. van R. 6P5- maaken, deze tijding zijn, welke zijn ongehoorde last voor vijf veldtogten, dien hij zich had doen geven , eenigzins kon billijken, en hem tevens op eene gevoeglijke wijze ontfloeg van de vervolging, welke hem twee Prators c. memmius en l. domitius wegens zijn gedrag als Conful aandeeden, en van de dagvaarding van den Gemeentsman l. antistius, tegen wien hij zich nu op het voorrecht der wet kon beroepen, welke alle aanklagt verbood tegen hem, die in 'sLands belangen moest afzijn CO* Hij haastede zich alzoo met zijn vertrek van voor Rome, fpoedde zich met zeer groote dagreizen naar het Overalpifche krijgsgewest, en kwam bij de Allobrogers te Geneva aan, eer de Hehetiërs de Rhone waren overgetrokken. Zijn eerde werk was, het wegnemen der brug en de opeisfching eener algemeene wapening, wijl dit ganfche wingewest flechts door ééne keurbende bezet was. De Hehetiërs, van zijne komst verwittigd, zonden hem eenigen hunner eerfle Ede- (i) Suet. in cm$, c. 231  geschiedenissen. 4°3 Ëdelen als Gezanten, met de vefklaaring: ,, dat zij geen ander oognierk hadden, dan het Romeinsch wingewest zonder eenige vijandlijkheid door te trekken, om dat zij geenen anderen weg hadden, en alzoo daartoe zijn verlof verzogten " C /e s a r , zich nu herinnerende, hoe de Hehetiërs eenmaal den Conful l. cassius omgebragt en zijn ganfche heir onder het juk hadden doen doorgaan (i), en niet verwachtende, dat luiden, die op verovering uitgingen , zich bij eenen vrijen doortogt zoo zuiver van alle vijandlijkheid en ongeregeldheid zouden houden, vond niet goed, hun verzoek toe te ftaan , doch andwoordde, om eenigen tijd ter verzameling Zijner opgeëischte benden te winnen i „ dat hij zich op hun voorftel zou bedenken, en zij op den dertienden van Grasmaand zijn goeddunken zouden . kunnen vernemen (2)." Inmiddels wierp c^lsAr met die keurbende, welke hij reeds had, en dat krijgsvolk, 't welk reeds opgekomen was, eenen muur, (!) Zie D XII. bl. 226, 227. <_*.; C ves. de Bell. Gall. L. f. c. 7* Ce a Vil. boek Hl. hoofdst, ƒ. voor C. r>7- n j. van k. 695. De fietvè' tiè'rs verzoeken eenen vrijefl doortogt van cesar. Het zelve wordt hun afgellagen.  VII. BOEK III. HOOFDST. J. voor C. 57J. van R. 695. Vrucht, löoze poo ging; der ffélvetiërs, om met geweld door te trekken. 404 romeinsche muur op van het meir Leman, waarin de Rhone vloeit, tot aan den berg Jura y dien de Sequaners van de Hehetiërs fcheidde , van duizend fchreden lang en zestien voeten hoog, met eene bekoorlijke graft. Deze muur, gefchikt om hun den doortogt te beletten, indien zij dien, zijnes ondanks, wilden beproeven, verfterkte hij met fehanstoorens en eene genoegzaame bezetting; en, wanneer nu op den bepaalden dag dezelfde Gezanten zijnen wil kwamen vernemen, andwoordde hij hun: „dat de denk- en handel-wijze des Romeinfchen Volks hem niet veroorlofden, om aan iemand den doortogt door het wingewest toeteftaan;" en liet hun tevens zien r dat hij geweld, met geweld zou keeren. Zich in hunne verwachting dus bedroogen ziende, beproefden de Hehetiërs vruchtloos, met aan een gehechte ponten en vlotten bij nacht zoo wel, als bij dag,, de ondiepten der Rhone overtekomen. Het verlies, 't welk zij telkens daarbij, van de wakkerheid van c^esar's krijgsvolk lee« den.,, deed hun daarvan afzien. Nu fchooc hun alleen de doortogt over het land der Sequaners over, die echter ondoordringbaar.  VJi. BOEK iii. HOOFDST. J. voor C. 57J. van R. 695. 4t4. - romein sche menkornst, l 1 s c u s alleen bij zich , eh vernam nu van hem, 'c geen hij ook doof anderen, dien hij even heimlijk onderhield, hoorde bevestigen: „dat dumnorix de man was, die alles bij het Volk door giften en gaven vermogt, waartoe hem eene laage pacht van alle 'sLands inkomften zinds veele jaaren in ftaat ftelde; dat hij eene eigene ruiterij onderhield; zich door wederzijdfche huwelijken met nabuurige Volkeren verbonden had, en zich van het Koningfchap verzekerd hield, wanneer de Romeinen verflagen werden." Men verzekerde cf sar zelfs, dat het nadeel, onlangs door de ruiterij geleeden, eeniglijk te wijten was aan zijne ontijdige vlucht als Bevelhebber van de Mduïfche ruiters. < Alle deze verklaaringen, waarvan de bewijzen genoegzaam voor handen waren in het heimlijk verdrag, 't welk dumnorix tusfchen de Sequaners en Helvetiirs bewerkt had, gaven aan c/esar genoegzaamen grond, om dumnorix, op aanklagt van den Regent der Mduers zeiven, of zelf te ftraffen, of zijne ftraf van deszelfs eigen Volk aftevorderen: maar diviath cus, wiens Romeinschgsz'mdheid in het al-  geschiedenissen. 4I5 algemeen en bijzondere genegenheid voor hem zeiven c/esar reeds ondervonden had, was deszelfs broeder, en dezen wilde c /e s a r niet gaarne door tegroote ftreng- ; heid van zich verwijderen. Hij riep, hem tot zich, verwijderde alle de gewoone tolken, hield flechts c. valerius porcillus, op wiens trouw hij volkomen ftaat maakte, bij zich, en onderhield nu diviaticus over zijnen broeder, hem zijnen wensch betuigende: „dat, hetgeen hij zelf of het Volk, op zijnen eisch, over dumnorix befluiten mogt, geene verwijdering tusfchen hem mogt voordbrengen." Diviaticus viel den Veldheer met traanen om den hals, erkende 'sbroeders fchuld, betuigde zijne fmart, verklaar, de, dat dumnorix, door hem zei ven groot geworden, nu op zijnen eigen ondergang toelegde : maar fmeekte tevens uit broedermin zoo wel, als uit aanmerking van 's Volks gevoelen , 't welk aan hem Zijnes broeders ftraf zou toefchrijven, om toch hier in geene ftrengheid te betoonen. C/esar, wiens fchrandere ftaatkunde met Zijne eigenaardige zachtmoedigheid doorgaands inftemde, greep diviaticus bij de vir. BOEK III. HOOFDST. |. voor C. 57[. van R. 695'  4i6 ROMEINSCHË VII. BOEK III. HOOFDST. J. voor C 57J. van R 695- Mislukte aanflag vat c/ESAS te gen het ïeir der Helvetiërs de hand, bad hem met fmeeken op te houden, en toonde hem, dat hij zijne genegenheid hoog genoeg achtede , om 'er gaarne de verongelijking van zijn Vaderland en zijn eigen misnoegen aan op te offeren. Hij riep dumnorix bij zich, in tegenwoordigheid van diviaticus, betuigde hem zijn misnoegen, ftelde hem zijne befchuldiging voor, vermaande hem ernftig tot een ondubbelzinniger gedrag voor het vervolg, en vergaf hem, om zijnes broeders wil, het voorleedene: maar zorgde tevens, dat hij zorgvuldig gadege» dagen wierd (i). , Dien zelfden dag vernam c/esar, dat de vijanden zich op den afftand van agt duizend fchreden aan den voet van eenen heuvel hadden nedergeflagen. Van hun, die terftond op verkenning uitgezonden werden, onderricht zijnde, dat de heuvel gemaklijk te beklimmen was, zond hij des nachts t. labienus met twee keurbenden af, om, onder geleide van die zelfde gidzen, deszelfs top te gaan beklimmen, terwijl hij zelf in den vroegen morgen den weg (i) C*s. de bell. Gall. L. I. c. 18—20,.  geschiedenissen. 41? weg langs trok, dien de vijanden gehouden hadden, met zijne ganfche ruiterij irt de voorhoede. P. Considius, wien de üitmuncendfte krijgservarenis Werd toegefchreeven, als hebbende onder sylla en, crassus gediend, werd met de verfpieders vooruit gezonden : doch met het aanbreken van den dag, wanneer labienus reeds den kruin des heuvels bezet had en C/esar , voldrekt ongemerkt, gelijk naderhand uit de krijgsgevangenen bleek , tot op vijftien honderd fchreden van den vijand genaderd was, kwam deze consiDius reeds met losfen teugel terug, verZekerende , dat de vijanden den bergtop bezet hadden, hetwelk hij aan de GalUfche wapenen en vaandels Zou gezien hebben.1 Op dit bericht trok c/esar naar den naast gelegen heuvel terug en ftelde zich aldaar in dagorde, terwijl labienus, die den ftrijd niet mogt beginnen voor dat hij c/esar in ftaat zag, om te gelijk met hem aantevallen, werkloos op den bergtop ftond, en de verfpieders laat op den dag den Veldheer kwamen berichten, dat de vijand inmiddels opgebroken was en considius als waarheid verhaald had, hetgeen XV. deel. Dd zij- Vö. boek; UI. hoofdst. }. voor C. 57f. van Ri 695.  4i8 ROMEINSCHE VII. BOEK III. HOOFDST. J. voor C. 57' „ J. van Ri ♦595 * Autun, t si uurer gaans. Bellis lenende Ha? tus fchen cje saa en d\ Hehetiërs zijne eigene verbeelding uit vrees flechts verdicht had. C m sar vervolgde nu den vijand terftond, en floeg zich weder op drie duizend fchreden van hem neder (i). Den volgenden dag zag zich caesar uit hoofde van broodgebrek voor het leger, welks voorraad nog maar voor twee dagen toereikende was, genoodzaakt, de vervolging der vijanden te ftaaken en zich naar Bibracte *, de voornaamfte ftad der AZduers, te wenden, waarvan hij agttien duizend fchreden f af was. De vijanden, hiervan door overlopers onderricht, beflooten terftond, hunnen togt te ftaaken en het Rorneinfche heir te vervolgen , het zij ze deszelfs aftogt aan vrees toefchreeven op grond van deszelfs werkloosheid op den voorigen dag, het zij ze zich voorftelden, om hetzelve in de voorziening van leefmiddelen te belemmeren. Zoodra c m. sar zijne agterhoede voelde ontrusten, voerde hij zijne benden op eene • hoogte, en zond zijne ruiterij terug, om ' den vijand optehouden. Voords fchaarde hij zijne flagorde in drie linien, waartoe hij (i) Qje,. de bell. Galt. L. L c. ai, 22.  420 ROMEINSCHE VII. BOEK III. HOOFDST. J. voor C 57J. van R 695. * Langri vermoeijen, maar dat allen eindlijk, afgemaï van wonden en van ftrijd, terug weeken naar eenen bijgelegen berg. De Romei' nen vervolgden hun fpoedig, maar konden < hun het bereiken van deszelfs hoogte niet beletten; in tegendeel herftelden zich de vijanden weder, en werd de flag op eenen anderen grond hardnekkig hervat; dezelve duurde nu tot in den avond, en werd toen op nieuw vervangen door een gevecht bij den legertrein, hetwelk den Romeinen eindlijk van het leger zelve meester liet. In den ganfchen ftrijd had niemand eenen vijand van agteren gezien. De dogter en één zoon van orgetorix waren krijgsgevangen gemaakt. Tot op honderd en dertig duizend menfchen gefmolten, trok het vijandlijke heir den ganfchen nacht onophoudlijk af, en kwam vier dagen daarna, zonder eenigen rusttijd gehouden te ,J§ hebben, op de grenzen der Lingoners * aan, terwijl cmsar zich drie dagen lang had moeten ophouden bij het begraven zijner dooden, en het verzorgen zijner gekwetften. Inmiddels fchreef hij echter den Lingoners aan, van den Helvetiers geenen onderftand in leeftogt of anderzins toetebren- gen,  geschiedenissen; 427 geëischt heefe voorde Haruders, die, eenige maanden geleeden, met vier en twintig duizend menfehen den Rhijn zijn overgekomen, en huis en have vorderen. Alzoo zullen binnen korte jaaren alle de inboorlingen door de Germanen van hunnen grond verdrongen zijn. Ariovistus eischt overal de kinderen der voornaamfte perzoonen als Gijsfelaars op, en mishandeltze op het wreedaardigst, wanneer niet alles op zijnen wil en wenk gefchiedt. Woest, kwaadaardig, en willekeurig van aard, is zijne overheerfching niet'te dulden; en, ten zij de bijfhnd van c/esar en het Rorneinfche Volk zulks voorkomen, zal aan alle de Galliërs geene andere uitkomst overfchieten, dan die de Helvetiërs in het verlaten van hunne zetels en het ontwijken van de Germanen zogten. Wordt ondertusfehen deze voordragt aan ariovistus bekend, dan behoeft men aan het wreedfte lot der Gijsfelaars geenzins te twijfelen : doch het kan voor den fchrik van c/esar's moed, noch den indruk der verfche overwinning zijner benden , noch voor het gezag van den naam des Romeinfchen Volks , moeilijk vallen , allen ver- VII. BOEK III. HOOFDST. J. voor C. 57. }■ van R. 605.  VII. boek III. hoofdst. J. voor C , 5?- J. van R 695- Oorlog tegen ario~ vistus. 428 ROMEINSCHE verderen overtogt der Germanen over den Rhijn te fruiten , ja zelfs geheel Gallie over het geweld van ariovistus te ' wreeken (1)." Alle de overige Afgevaardigden onderfteunden dit verzoek van diviaticus met den roerendften aandrang; die der Sequaners alleen hielden de oogen ftilzwijgend en droevig ter aarde geflagen. Zij zelve beandwoordden c/esar's herhaalde vraag naar de reden dier houding niet, maar diviaticus deed hem opmerken: „dat ariovistus alle hunne fleden en fterkten in zijne magt had, en hun zelfs den geheimften aanzoek tot zijne verdrijving, zodra dezelve door eenen daadlijken aanval bleek, allerfchriklijkst zou doen boeten."' C/esar bemoedigde hun allen met de hoop, dat zijn gezag alleen genoeg zou zijn, om ariovistus goedfchiks een einde aan dit ongelijk te doen maaken, en zond hun met de beloften heen, dat hij hunne belangen zou behartigen (2). Behalven de eigene eerzucht van c/esar en (1) Cjes. de bell. Gall. L. I. c. 30, 31. (2) ld. ibid. c. 3a, 33-  GESCHIEDENISSEN. 4*9 [ ën haar bijzonder doel * om door eenen geduchten krijgsnaain het reeds verkreegen Staatsgezag te ftijven tegen twee mededingers naar het hoogst bewind, die zich met een gekuierd hoofd aan de menigte konden vertoonen, waren 'er verfcheidene redenen, welken c/esar in zijne gedenkfchriften kon opgeven voor zijne daadlijke bemoeijing met dezen nieuwen krijg. De Raad had de JEduers dikwijls vrienden en broeders genoemd, en kon dus, gelijk hij voorgaf, derzelver overheerfching door de Germanen niet gedoogen; de herhaalde overkomst derzelven over den Rhijn kon ook eenmaal den Romewen zeiven gevaarlijk worden, wanneer zij het voor' beeld der Cimbr'ièrs eh Teutoners eens wilden volgen, waartoe de bloote affcheiding van de rivier de Rhone tusfchen he Rorneinfche wingewest en het land dei Sequaners gereede aanleiding fcheen tl geven (i). Hij zelf echter had als Con ful aan ariovistus den naam van vrien< en bondgenoot van Rome doen geven (2) e; (1) C/es. de bell. Gall. L. I, c. 33. (2) Zie boven bl. 190, vit. BOEK III. HOOFBST. J. voor C* 57J. van H. 695- Onderhandelingen met ARIOVISTUS te vergeefsch be< proefd. t % 1  43° ROMEINSCHE VII. SOEK III. HOOFDST. J. voor C. 57J. van R. 605. 1 1 1 1 £ \ I & è d n g 't n zi n Bi en kon dus niet wel anders, dan vooraf den weg van minzaame onderhandeling beproeven. Hij deed ariovistus alzoo, door Afgevaardigden, het voorftel tot een mondgefprek over de belangrijkfte zaakea van Staat voor Rome en voor hun beiten tevens. Ariovistus andwoordde hierop: „ dat hij zelf bij c/esar zou gekonen zijn, indien hij hem noodig had geiad ; dat c/esar ook bij hem. kon konen , indien hij iet met hem te maaken lad; dat hij zonder krijgsmagt in dat deel an Gallie niet durfde komen, waar c /ear was, en zonder groot bezwaar zijn olk niet bijeen kon brengen; maar dat et hem bevreemde, dat of c/esar of het anfche Rorneinfche Volk iet zou te zegen hebben over zijn Gallie, \ welk hij oor de wapenen veroverd had." Op dit andwoord liet c/esar hem noglaal zeggen: „dat, daar hij zijne goede unst en die van het Rorneinfche Volk, welk hem onder zijn Confulfchap Kohg en Vriend van Rome had verklaard, >o ondankbaar vergold, dat hij geene uitnodiging tot een mondgefprek wilde aan;men , noch aan eenige algemeene |be- lan-  geschiedenissen.' 431 langen denken, hij, c/esar, dan nu van hem afvorderde: geen volk meer den Rhijn te laten overtrekken; de Gijsfelaars aan de jEduers terug te geven; den Sequaners toetelïaan, het zelfde te doen, en den ALduers noch hunnen bondgenooten eenigen overlast of geweld aantedoen; dat hij hem, dit doende, van de vriendfchap des Romeinfchen Volks verzekerde, doch , anderzins, uit kracht van het Raadsbefluit, 't welk de verdeediging en befcherming der JEduers en andere Volkeren, die met Rome in vriendfchap ftonden, aan den Landvoogd van het GalUfche wingewest had opgedragen, het ongelijk der jEduers niet ongeftraft zou laten (i)." Ariovistus verzond dit tweede Gezantfchap met het volgende befcheid: „dat het oorlogsrecht den overwinnaar recht gaf, om den overwonnenen zijne willekeur voortefcbrijven; dat het Rorneinfche Volk over deszelfs overwinningen alzoo ook naar eigen en niet naar eenes anders goedvinden had befchikt; dat hij aan hetzelve deswegens niets voorfchreef, maar ook van het- (i) Cxs. de bell. Gall. L, I. c. 34, 35. VII. BOEK III. HOOFDST. J. voor C. 57J. van R. 695.  VII. BOEK iii. HOOFDST. Jf. voor C. T J. van R. 695. ( ] C 432 rómeinschè hetzelve geen voorfchrift verwachtede; dat de JEduers, de krijgskans tegen hem beproefd hebbende, aan hem cijnsbaar door de nederlaag geworden waren, en dat c /£sar hem reeds groot ongelijk aandeed, wiens komst zijne inkomften aanmerklijk verminderde; dat hij den Alduers hunne Gijsfelaars niet zou terug geven, noch ook hun of hunnen bondgenooten eenig krijgsgeweld aandoen, indien zij bij het verdrag bleeven, en hem jaarlijksch fchatting bragten, doch dat anders de broedernaam vari het Rorneinfche Volk hun weinig zou helpen; en dat, wat czesar's bedreiging betrof, niemand tot nog toe zonder eigen verlerf tegen hem geftreeden had; hij kon met ïem aan den flag komen, wanneer hij wille , en alsdan leeren , wat de moed vernogt van onverwinlijke Germanen, die, ip den wapenhandel afgerecht, in geert eertien jaaren onder dak geweest waen (O." Gelijktijdig met dit befcheid ontving : ze sar een Gezantfchap der JEduers en Tr&- (1) C/es. de bell. Call. L. I. c. 36.  geschiedenissen". 433 trevirers *, van de eerden om të klaagen Over de plundering der Haruders, die onlangs over den Rhijn gekomen waren, zonder dat hunne Gijsfelaars bij ariovis- ■ tus hun van dezen overlast bevrijdden;, van de laatften, om c /£ s ar te verwittigen, dat 'er op nieuw honderd Suevifche Staaten zich aan den Rhijn verzameld hadden, met oogmerk, om denzelven overtetrekken, onder bevel van twee broeders nasua en cimberius, welk alles c/esar deed beftuiten, om derzelver vereeniging met de benden van ariovistus niet aftewachten, maar hem ten fpoedigften op het lijf te vallen. Drie dagen op marsch geweest zijnde vernam hij, dat ariovistus met al zijne benden in optogt was, om Vescontio f, de hoofdftad der Sequaners, te bezetten. Dit volftrekt willende voorkomen, als zijnde die ftad door natuur eh kunst fchier even onverwinlijk, en daartoe nacht en dag doortrekkende,gelukte het hem, ariovistus te voorkomen en 'er de zijnen in te werpen. De vertellingen, welken de Romeinen, die zich bij Vescontio eenige dagen ophiel- XV. deel. Ee den, .VU. boek III. hoofdst. [. voor C; 57- _ f. van R. ►Die van Triers. Öpfogt van caesar tegen ariovistus.\Befan-  VII. boek III. hoofdst. J. voor C. , 57' « J. van R. 695Schrik des RomeinfchenKrygsvolks voor de Germanen. 434 ROMEINSCHE den, om zich van leeftogc te voorzien, aïhier uit den mond der Galliërs en zoctelaars hoorden, wegens de ontzettende geftalre der Germanen, derzelver ongelooflijken moed en afgerechtheid op den wapenhandel, zoodat men dikwijls ondervonden had, het vuur hunner oogen niet te kunnen verdragen, bragten echter eenen fchrik in c/esar's heir voord, die, bij eenige jonge Onderbevelhebbers begonnen, eerlang al het krijgsvolk op de fchandelijkfle wijze beheerschte. Veele jonge luiden, die als goede vrienden van c/esar, meer voor vermaak en om zijn bijzijn, uitgetrokken waren, dan wel uit krijgshaftigheid, beklaagden zich over het gevaar, waarin hunne onkunde in de wapenen hun nu zou brengen, en vroegen, de een voor, de ander na, onder allerleijen voorwendzei, verlof, om terug te keeren; terwijl anderen enkel bleeven , om, ten kosten van hunnen doodlijken angst, de fchande van bloohartigheid te ontgaan, doch zich, om dien angst door hun gelaat, ja zelfs door hunne traanen niet te verraaden, in hunne tenten verborgen, om of alleen hun fchriklijk lot of met hunne medemakkers het geza- men-  geschiedenissen. 435 menlijk lijfsgevaar te bejammeren; terwijl men overal in het leger van uiterftenwilbeftelling hoorde. Hun voorbeeld werd verderflijk; zelfs zij, die aan den krijg gewend waren, foldaacen , Hopluiden en Be- , velhebbers der ruiterij lieten den moed zakken ; dezulken , die hunnen fchroom wilden verbergen, gaven voor , niet zoo zeer voor den vijand te vreezen, als wel voor de engten en bosfchen , die hun van ariovistus affcheidden , en voor gebrek aan toevoer; zommigen zelve verzekerden c/esar, dat het krijgsvolk zijn bevel tot den optogt of tot den dag, uit fchroom alleen, niet zou gehoorzaamen (i). C/esar, van het een en ander onderricht, riep terftond eenen grooten krijgs- ^ raad bijeen, waartoe hij ook de Hopluiden d toeliet, dien hij vooraf ten ftrengften gispte, dat zij zich veroorlofden, te vragen en te beoordeelen, werwaards en met wat oogmerk men hun zou doen optrekken, en waarna hij in het algemeen deze taal voerde. „Ariovistus verlangde, onder mijn Cl) CjES.de bell. Call. L. I. c. 38, 39. Ee 2 vir. BOEK III. HOOFDST. f. voor C 57\. van R, 695. Gesar erftelt en moed ;r zynen.  VIT. BOEK III. HOOFDST. J. voor C 57J. van R 695' 436 ROMEINSCHE mijn Confulfchap, naar de vriendfchap vatt het Rorneinfche Volk: wat reden heeft men dus, om te denken, dat hij zoo vermetel in zijnen plicht te kort zal fchieten ? Ik alvast houde mij verzekerd, dat hij, wanneer hij de billijkheid mijner vorderingen wel inziet, mijne noch 'sVolks gunst zal verwerpen. Maar, wanneer hij al in redenlooze drift den oorlog voert, wat toch vreest gij dan, of waarom wanhoopt gij aan uwen moed, aan mijne wakkerheid? Is die vijand niet reeds beproefd bij onzer Vaderen tijd , toen de nederlaag der Cimbriè'rs en Teutoners, aan marius geenen grooteren roem, dan aan zijn leger, gaf? Nog onlangs leerde ook de flaavenkrijg in Italië, die door de kennis dier vijanden aan onze wapenen en krijgskunde zoo geducht werd, wat flandvastigheid vermag, wanneer men eindlijk de gewapende en overwinnende flaaven overwon, dien men ongewapend zonder reden gevreesd had. Wij hebben thands met geene anderen te doen, dan met hun, wien de Helvetiërs dikwijls beftreeden, en, niet flechts op hunne eigene, maar ook op derzelver grenzen overwonnen, fchoon Zij  geschiedenissen. 437 zij voor ons heir bezweeken zijn. Ontrust men zich wegens de nederlaag, door hun den Galliërs toegebragt; men zal, wanneer men de oorzaak daarvan navraagt, dra vernemen, dat ariovistus hun, wanneer zij afgemat, wanhoopend en veritrooid waren meer door beleid dan moed verwonnen heeft; toen hij, na veele maanden in zijn leger en moerasfen ftil gelegen te hebben, zonder zich ooit bloot te geven , hun onverhoedsch overviel, op welke listen, die enkel tegen onkundige en onbedreevene menfchen werken, ariovistus zelf tegen ons niet denken kan. En zij, die hunne bloohartightid willen verbergen door geveinsde vrees voor gebrek en bergëngten, vermeten zich niets minder, dan hunnen Veldheer te wantrouwen, of hem lesfen te willen geven. Hier voor moet ik zorgen. De Sequaners, Leucers* cn Lingoners * leveren koorn ; ook is het ^ graan reeds rijp op het veld; en over den weg zeiven kan elk uwer weldra oordeelen. De ongehoorzaamheid, mijner krijgsluiden ontrust mij niet; ik weet te wel, dat het krijgsvolk nooit wederfpannig was, dan jegens hun, die of door kwaad beleid Ee 3 ver- VIL BOEK HL HOOFDST. J. voor C. 57f. van R. <5o5. Die van 'oul en .orraine*  I VII. boek III. hoofdst. J. voor C. 57J. van R. 6P5- ( i) Cjes. de bell Qall. L. I. c. 40. Wie is niet betoverd van zulk eene welfprekendheid alleen van zaaken, waarin geene woorden, dan enkel uit noodzaaklijkheid voorkomen, en die haare ganfche waarde van de grootheid van moed en de verhevenheid van gevoelens ontleent ? Om wel. Ibrekend te zijn in zulk eene manier, moet men een c«sar zijn." Crevier T. XII. p. 292. 43S romeinsche verlies geleeden, of zich in eenig ander opzicht liegt, vooral gierig, gedragen hadden. Men kent mijnen handel uit mijn ganfche leeven beter, en mijn goed geluk uit den Helvetifchen krijg. Ik zal dus verhaasten, het geen ik nog een weinig uitgefteld zou hebben, en moigen ochtend ten drie uuren opbreken, om fpoedig te vernemen, of fchaamte en plicht niet meer bij u, dan vrees, vermogen : en, indien al niemand anders mij wil volgen, zal ik met de tiende keurbende alleen, op welke ik ftaat kan maaken, uittrekken, en dezelve tevens tot mijne Veldheerbende verheffen (i>" Deze aanfpraak bragt de zeldzaamfle verandering in de gemoederen voord, daar zij den bloohartigden zeiven de grootfte wakker-  geschiedenissen. 439 kerheid en krijgszucht inboezemde. De tiende keurbende, aan welke c/esar het meeste doorgaands toegaf, omdat hij op haare dapperheid het meest vertrouwde, betuigde hem weldra haaren dank door haare \iti]gstribunen voor het goed gevoelen, 'c welk hij van haar had aan den dag gelegd, en verzekerde hem van haare uitende bereidvaardigheid. Zij werd gevolgd^ door de overige keurbenden, die allen door derzelver Bevelhebbers en Onderbevelhebbers de betuiging lieten doen, dat zij twijfelmoedig noch vreesachtig geweest waren, en zich nimmer het oordeel over het beleid des oorlogs, 't welk alleen den Veldheer toekomt, hadden aangemaatigd. Ivlet deze voldoening te vreden, en door diviaticus, op wien hij het meest uk alle de Galliërs vertrouwde , onderricht, dat hij door eenen omweg van veertig duizend fchreden * de gevaarlijke engten kon * ontwijken, brak c/esar, gelijk hij gezegd^ had, met zijn geheele heir des morgens ten drie uuren op, en vernam eerst zeven dagen daarna, dien hij zonder éénen rustdag liet doortrekken, dat het heir van Ee 4 ariq- VII. BOEK III. HOOFDST. J. voor C. 57J. van R„ 695. Omtrend 2 uuren aans.  440 romeinsche VII. 90EK III. HOOFDST. J. voor C. , 57. J- van R. <59sMondgefprek door ARIOVISTUS voorgellagen. * Omtrend 7i uuren gaans» (vriovistus nog vier en twintig duizend fchreden * van hem afftond (1). Op de tijding van czesar's aantogt liet ariovistus hem aanzeggen : „ dat hij, zijnentwege, nu het mondgefprek wel kon erlangen, om het welk hij te vooren gevraagd had, wijl hij nu zoo veel nader bij was gekomen, en hij zelf daarin thands voor zich geene zwaarigheid zag," C m s a r liet zich dit welgevallen, daar hij , hoe ruw het aanbod ook gedaan werd, thands echter aangebooden zag, 't welk eerst geweigerd was, en tevens doorgaande hoop voedde, dat ariovistus, die zoo veel aan het Rorneinfche Volk en vooral aan hem verfchuldigd was, zijne voorflagen niet onaannemelijk zou vinden, wanneer hij dezelven maar eerst van hem hoorde. Men bepaalde het mondgefprek vijf dagen laater. Inmiddels gingen 'er Gezanten heen en weder en vorderde ariovistus, dat caesar geen voetvolk zou medebrengen, om voor geene hinderlagen te vreezen te hebben, maar dat beiden hunne ruiterij zou-< den bij zich houden. Caesar wilde het mondt (1) CiES. de bell. Galt. L. I. c. 41.  gesghi ede nissen. 44.i.« mondgefprek niet opgeven aan deze vordering, en durfde zich echter niet toevertrouwen aan de GalUfche ruiterij, weshalven hij befloot, zijne krijgsluiden van de tiende keurbende op de paarden der Galliërs te zetten, om, in geval van nood, de meestvertrouwde lijfwacht te hebben; het welk een dier krijgsluiden niet ongeestig deed zeggen: „ ces ar doet meer, dan hij beloofd heeft, wij zouden de Veldheerbende uitmaaken , en worden nu als Ridders gebruikt (O-'* De plaats ten mondgefprek verkoozen was eene groote vlakte met eenen vrij breeden heuvel in het midden, fchier even vei van beide de legerplaatzen verwijderd. Tei wederzijde van dien heuvel, op den afftand van twee honderd fchreeden, lieten caesar en ariovistus hunne ruiters ftand houden, terwijl elk hunner met tien derzelven, volgends affpraak, op den kruin des heuvels kwam. Het gefprek werd te paard gehouden. C/esar herinnerde ariovistus aan de weldaaden, waarvoor ;hij aan hem en den Raad verplicht was, aar der (l) Cm. de bell CaJL L. I. c. 43. Ee 5 Vil. BOES UI. hoofdst. J. voor C 57J. van R. 6üS. Mondge* fprek tusfchen ce. sar en ariovistus  44* r.0meinsc he VII. BOEK III. HOOFDST. J. voor C. 57. J. van R. 6Q5. j 1 J 1 den naam van Koning en van Vriend cn aan de rijke gefchenken, die hem gezonden waren, hetgeen maar weinigen, en alleen ten dank voor groote dienften, had mogen gebeuren; tevens bragt hij hem onder het oog, de oude en rechtmaatige betrekkingen der /Eduers, de veelvuldige raadsbefluiten ter hunner eer genomen, en derzelver veel vroeger aanzien in geheel Gallie, dan der Romeinen vriendfchap jegens hun gedagteekend werd; en hem nu van der Romeinen gewoonte verzekerd hebbende , om nimmer hunne vrienden en kmdgenooten te laten benadeelen , maar veeleer derzelver aanzien en welzijn te doen vereeren en bevorderen, herhaalde hij dezelfde eisfchen, om, naamlijk, de efëduers noch hunne bondgenooten te ontrusten, hun hunne Gijsfelaars terug te geven, en, indien hij al zijne Germanen niet naar suis kon zenden, ten minften, geene nieuwe benden den Rhijn te laten overkonen (i>" Ariovistus andwoordde zeer weinig 5p cjesar's eisfchen, maar fprak veel van CO C/ES. de teil. Galt. L. I. c 43.  GESCHIEDENISSEN. 445 althands de vriendfchap verdenken van cm sar, die een leger in Gallie op den been hield, om hem te fnuiken; c/esar mogt dus met zijn leger uit deze gewesten aftrekken , indien hij hem voor vriend en niet voor eenen vijand houden zou, met wiens dood hij aan veele Edelen en voornaame Romehen eenen dienst zou doen, het welk hem door renboden zelve verzekerd was van hunnentwege, wier gunst en vriendfchap hij voor cjesar's leeven kopen kon; wilde ces ar, daartegen, aftrekken, en hem in het vrij bezit van Gallie laten, dan zou hij hem niet flechts rijklijk daarvoor beloonen, maar , op eigene kosten en gevaar, hem in allen krijg dienen, dien hij nog in den zin mogt hebben (i)." Noch de hooge toon, noch de bedenklijke inhoud van deze ronde Germaanfche taal bragt caesar, wien het natuurlijk moest treffen, dat men in deze gewesten reeds eenen aanflag op zijn leeven in den zin had, in eenige vervoering. Zonder het minst op een of ander aan te merken, bragt hij flechts veele redenen bij, waarom (i) Cffis. de Bell. Gal/. L. L c. 44, m BOEK III. HOOFDSTi J. voor Ci 57J. van R. 695-  vu BOEK JII. HOOFDST. J. voor C 57J. van R 695- Trouwloosheidder Cer' manen, geduuren. de het mondgefprek van cssar en abiovistos 44°" ROMEINSCHB om hij van zijnen eisch niet kon afftaan, noch het Rorneinfche Volk deszelfs bondgenooten verlaten; en beweerde enkel: „ dat dit Gallie niet meer het wingewest van ariovistus, dan van de Romeinen, kon geacht worden, als die onder q. fabius maximus de Averners en Rutheners geflagen , doch hun weder zonder eenige cijnsbaarheid vrij gefield hadden (1), en die, wanneer men aan de vroegfte tijden wilde denken, het heiligst recht op Gallie bezaten; doch waaromtrend de Raad geoordeeld had , hetzelve liever vrij te willen laten, dan het als een overwonnen land naar Rorneinfche wetten te beheerfchen." : Onder deze woordenwisfeling berichtede men ces ar, dat de ruiters van ariovistus nader aan den heuvel en op de Rorneinfche manfchap afkwamen, ja zelfs reeds fteenen en fchichten begonnen te werpen. Deze trouwloosheid deed hem terftond het mondgefprek afbreken en zich naar de zijnen begeven, wien hij verbood, eene eenige fpeer op den vijand te werpen, fchoon hij het zonder eenig gevaar" met (1) Zie D. XI. bl. 436—447.  1VII   geschiedenissen. 44? met zijne uitgelezene bende zeer wel tegen den zeiven had kunnen waagen: maar hij wilde den naam niet hebben, van trouwloos te werk te zijn gegaan. De trotschheid, waarmede ariovis-, tus den Romeinen Gallie ontzegd, en de trouwloosheid , welke men tegen derzelver manfchap gepleegd had , maakten het Rorneinfche krijgsvolk nu verhit op den ftrijd. Twee dagen laater gaf ariovistus aan caesar kennis, dat hij de aangevangene en afgebrokene onderhandeling wel wilde hervatten , en verzogt daartoe of een tweede mondgefprek, of eenen zijner Onderbevelhebbers ten onderhandelaar: maar het mondgefprek fcheen c & sar nu niet raadzaam, vooral uit hoofde der gepleegde vijandlij kheid. Ook vreesde hij, eenen onderhandelaar bloot te ftellen aan de woestheid des Germaanfchen krijgsvolks: evenwel wilde hij den vrede niet het eerst fchijnen gebrooken te hebben. Hij befloot dus, c. valerius procillus, een gebooren Galliër, wiens vader het Romeimch burgerrecht verkreegen had, als eenen jongeling van veel verlland en bedaardheid, maar wiens dood van VU. boek iii. HOOFDST. |. voor C. 57f. van R. 605.  4+8 romein sche VII. BOEK III. HOOFDST. J. voor C , 57J. van R 695. Vyandlykhedentusfchen de beide legers. van minder belang voor den vijand Zijn zou, en nevens hem eenen m. mettiuS aftevaardigen, die gastrecht met ariovistus onderhield, en daardoor onfchendbaar moest geacht worden. Hun last was eeniglijk, te hooren en overtebrengen, het geen ariovistus zou voorflaan: maar naauwlijks waren zij voor ariovistus verfcheenen, of hij verklaarde hun, ten aan; hoore van zijn ganfche leger, voor befpieders en liet hun in boeijen daan (1). . Dien zelfden dag nog brak ariovistus op en rukte twee duizend fchreden voorwaards; Den volgenden dag trok hij het leger van c/esar tot op twee duizend fchreden ver voorbij en floeg zich agter hem neder, ten einde hem den toevoer der Sequaners en /Eduers aftefnijden. Vijf dagen agter een fchaarde c/esar zijn heir in dagorde, om hem tos een treffen te noodigen, maar ariovistus bevredigde zich met zijne ligging en het kwam flechts dagelijks tot een ruitergevecht. Op hetzelve waren de Germanen het meest afgerecht. Zij hadden zes- dui-* (O Cms. de bell. Gall. L. I, c. 45 — 47.  geschiedenissen. 449 duizend ruiters, en even zoo veeie allervaardigde en kloekfte voetknechten, waarvan elke ruiter zijnen man uit alle de benden verkoozen had. Deze voetknechten maakten de bijzondere hulpbende der ruiters uit: wanneer de ftrijd te hagchelijk werd, namen zij aan denzelven deel; viel 'er één zwaar gewond van het paard, zij ichaarden zich rondom hem, en moesten de ruiters fnel voordrukken of terug wijken, dan floegén zij de handen in de maahen der paarden en renden alzoo naast dezelven voord (i). Ziende, dat ariovistus zich dus aan een treffen onttrok, befloot c/esar, om niet langer van zijnen toevoer afgefneCdert te worden , zijn leger zes duizend fchreden voorbij de ligging des vijands te gaart verleggen, en trok derwaards in eene driedubbele dagorde op, waarvan zich de derde alleen zou bezig houden met de opwerping van het leger. Ariovistus Zond zestien duizend ligtgewapende voetknechten en zijne ganfche ruiterij af, om* den Romeinen in dit oogmerk te verhinder Ci) Cjes. de bell. Gall. L, I. c. 48. XV. DEEL* FF vn. BOEK III. HOOFDST. J. voor C. J. van E. 695.  VII. BOEK III. HOOFDST. J. voor C. 57J. van R. 695' 45<3 romein sche deren: maar, terwijl twee derde gedeelten van cesar's magt den vijand terug dreeven, volbragt het derde deszelfs last. In dit nieuwe leger legde c^sar twee keurbenden en een gedeelte zijner hulpbenden : de vier overige keurbenden bragt hij weder naar het groote leger terug. Den volgenden dag trokken de wederzijdfche keurbenden te veld en booden den vijand een treffen aan: maar zij kwamen met den middag al weder terug, wijl ariovistus zich op nieuw onttrokken had. Het kleene leger werd nu echter aangetast door eene afgezonderde vijandlijke magt van ariovistus zeiven, welke nies voor den avond eenen ftrijd opgaf, die wederzijdsch veelen gekwetst had. Een der krijgsgevangenen, door c/esar naar de reden gevraagd , waarom zich ariovistus aan een algemeen treffen onttrok, zeide: „ dat de Germanen niet gewoon waren, eenen flag aantegaan, voordat hunne vrouwen deszelfs goeden uitflag uit het werpen van het lot en ander wigchelwerk voorfpeld hadden; en deze hadden nu voorfpeld, dat zij de overwinning niet zouden .. ■ be-  GESCHIEDENISSEN. 451 behaalen, wanneer zij den flag voor de nieuwe maan waagden (i)." C/esar, zich van deze ontdekking terftond bedienende, Het den volgenden dag eene genoegzaame bezetting in de beide legers agter, en trok zelf aan het hoofd van alle zijne keurbenden, in drie liniën gefchaard, tot voor het vijandlijke leger, i hetwelk de Germanen noodzaakte om, daar zij de fchande van in hun eigen leger be-' ftormd te worden niet konden dulden, te veld te komen. Zij fchaarden zich in eene flagorde, welke zij verdeelden naar de onderfcheidene Volkeren, die dezelve uitmaakten , en Haruders , Marcomanners, Triboccers , Fangioners , Nematers , Sedufiérs en Suevers genoemd werden (2). Alle de karren en wagens werden agter de flagorde gefchaard, om het vluchten te be- CO CAS.de bell. Gall. L. I. e. 50. Tacit. de mor. Germ. c. 8. — Zie de bijvoegzels op wagenaar Vad. Hift. D. L bi. 27. (a) De eertien zijn onbekend, de volgende wa. ren de tegenwoordige Bohemers, Elfasfers, die \mfVorms, van Spiers, van en uit Schwa- benland, Ff a VII. boek ' III. hoofdst. f. voor C. 57- f. van R. 605. Beflischendereldflag usfchen :jesar en \riovis- rus.  452 ROMEINSCHÊ VIL BOEK III. HOOFDST. J. voor Ci 57J. van R, 695. belemmeren, en op dezelven de vrouwen gej plaatst, die, met hangende haairen en weenende oogen, de uittrekkende mannen fmeekten, van haar toch geene Rorneinfche flaavinnen te doen worden (1). Cjesar ftelde bij elke keurbende eenen zijner Onderbevelhebbers en Penningmeesters, om als getuigen van derzelver dapperheid den algemeenen moed aan te vuuren. Hij zelf ving den dag aan bij den rechtervleugel, waar de vijand hem het zwakde voorkwam. De aanval gefchiedde wederzijdsch met zoo groote fnelheid, dat 'er geen ruimte bleef, om pijlen te werpen, maar het zwaard terftond getrokken werd. De Germanen flooten zich nu fchierlijk tot eenen phalanx en dekten zich met hunne langwerpig vierkante en van teenen gevlochten fchüden tegen de Rorneinfche zwaarden , het welk veelen dezer, wanhoopende wegens hunne ontrefbaarheid , op den phalanx deed infpringen, hun de fchilden uit de handen rukken, en alzoo wonden toebrengen. De overwinning bepaalde zich aan dezen vleugel Ci) C#s. de bell. Call, L. I. c. 51.  geschiedenissen.1 453 gel voor de Romeinen: doch aan den an» deren deed de overmagt der vijanden hun wijken. De jonge p. crassus, dit ziende, deed terftond de derde linie der Romeinen aldaar opfluiten, en beflischte daardoor de algemeene overwinning Na eenen hervatten algemeenen aanval, namen alle de vijanden de vlucht, en herftelden zich niet, voor dat zij vijftig duizend fchreden ver, van het flagveld *, aan den Rhijn gekomen waren. Een gering aantal kwam die rivier, al zwemmende of met kleene fchuitjens varende , behouden over; het geheele overige heir werd door de overwinnende ruiterij op deszelfs vlucht in de pan gehakt. Ariovistus zelf ontkwam het in een bootjen, 't welk hij aan den oever vond: zijne twee vrouwen fneuvelden , en ééne zijner twee dogters bleef als krijgsgevangene agter; de andere kwam mede om. C. valerius procillus, die door de vluchtende vijanden aan eene driedubbelde keten medegevoerd was, werd door c/esar zeiven verlost, 't welk hij betuigde, dat hem niet min verblijdde, dan de overwinning zelve. Procillus verhaalde, dat men, in zijn bijzijn, drieFf 3 maal VII. BOEK III. HOOFDST. J. voor C. 57J. van R. 695. * Omtrend? 15 uuren jaans.  454 ROMEINSCHE VII. boekIII.hoofdst J. voor C. J. van R. 696. * De Keulenaars. maal geraadpleegd had, of men hem terftond zou verbranden, dan tot eenen anderen tijd bewaaren. Zijn lotgenoot mettius werd mede gevonden en behouden teruggebragt. De tijding van dezen flag, deed de Suevers, die bij den Rhijn te zamen waren gekomen, naar huis gaan, waarbij zij echter door de vervolging der Ubiërs *, die aan den Rhijn woonden, zeer veel volks verboren. C/esar, in éénen veldtogt, dus twee zeer groote oorlogen ten einde gebragt hebbende, ging nu met zijn heir een weinig vroeger, dan het jaargetijde nog vorderde, de winterkwartieren in het land der Sequaners betrekken; en, het opperbevel over dezelven aan labienus gegeven hebbende , begaf hij zelf zich naar het Cisalpifche wingewest, om aldaar, naar het gebruik der Rorneinfche Landvoogden, Staatsvergaderingen te houden (1). Ge- O) Cjes. de bell. Gall. L. I. c. 52 — 54. De fwte vrouwen van ariovistus bevestigen de amnerking van tacitus, dat de Germanen zich met ééne vrouw vergenoegden, uitgezondeid zeer wei-  m BOEK. m. HOOFDST. J. voor C. 5«. J. van R. 696. 4|6 ROMEINSCHE ningen onder hunne landgenooten te doen gelden (i). Deze geruchten en berichten waren c mSar geenzins onverfchillig. Zijne zucht naar krijgsroem en verovering, ten einde zijn gezag te Rome te beflisfchender te maaken , mogt zich verblijden met deze uitzichten op nieuwen ftrijd: de onver* tzaagdheid, welke deze Volkeren, onmiddellijk na de fchriklijke nederlagen der Helvetiërs en Germanen, lieten blijken, en de klem van een bondgenootfchap door wederzijdfche Gijsfelaars aaneengefnoerd, deeden hem terftond op eene vermeerdering zijner krijgsmagt denken. Hij wierf ïwee nieuwe keurbenden aan, en liet deselven met het voorjaar onder het bevel ran q. peesius naar het Overalpifche gewest trekken; terwijl hij zelf, zodra 'er eenige voeragie te veld kwam, zich weder. Kin het hoofd zijner benden kwam ftellen. De guevers en overige Galliërs, die het naast bij de Belgen woonden, wien hij :erftond gelast had, een befpiedend oog te [jouden op alle hunne verrichtingen en hem daar-i (O CiES. . Quentin) 10,000 de Aduaticers (waarlchijnlijk die van Namur) 29,000. De Condrufers (van Zondrotz), Eburoners (van Tongres), de Ccercfers [onbekend) en Pamaners (van Pemont, doch onseker) werden allen onder den naam der Germa. ten bedoeld, die 40,000 leverden. — Wij volren hier en elders de plaatsaanwijzing van j.clarce agter zijne uitgave van caesar geplaatst, en )ok te vinden agter de uitgave van oudindorp, velke wij gebruiken. Lugd. 1737. 4to,  GESCHIEDENISSEN. 46l ket niet weinig toe, om caesar allerminzaamst tegen de Remets te maaken. Hij ontbood derzelver ganfchen Raad en vorderde de kinderen hunner voornaamfie luiden tot Gijsfelaars, aan welken eisch op den bepaalden dag naauwkeurig door hun Voldaan werd. Inmiddels onderhield hij diviaticus^ den Mduer, ten ernftigften, over het belang voor de Rorneinfche wapenen en het gemeenfchaplijk behoud , om, door eene tijdige afleiding, te zorgen, dat zulk een heir van tweemaal honderd en negentig duizend mannen niet op eenmaal moest beftreeden worden , waartoe hij hem de gelegenheid aanwees, wanneer de Mduers eenen inval op de grenzen der Bellovacers deeden, en derzelver landerijen plunderden; met welke bevelen hij hem tevens van zich zond. Eerlang van zijne befpieders en van de Remers vernomen hebbende, dat de gan fche krijgsmagt der Belgen, te zamen vereenigd, tegen hem optrok en niet meer ver af was, trok caesar de Axona * over en floeg zich bij dezelve neder, welke ligging de eene zijde van zijn leger doof vii. «OEÉt III. HOOFDST. J. voor C. 56. J. van R. 6^6. Weder-. zijdfehe legers. ne.  VII. SOEK III. «OOFDST. J. voor C. 56. J. van R. 696. * Ètalne of liray. I Iet meer dan i uur gaans* •f®* ROMÊINSCHÊ door den oever der rivier dekte, heril vari agteren geheel beveiligde en eenen vrijen toevoer van Rheims en elders openhield. Bij de brug over deze rivier flelde hij eene bezetting; aan den anderen oever liet hij zes cohorten onder bevel van g. titürius sabinus agter, ten einde zich den terugtogt open te houden ; en zelf verfchanlte hij zich agter eenen legerwal van twaalf voeten hoog, met eene graft omgeven van twee en twintig voeten breed (1). De Belgen deeden, in hunnen togt, eenen vruchtloozen aanval op Bibrax *, eene ftad der Remers. De gereede onderftand, dien ces ar des nachts aan de ftedelingen toezond, die het bezwaarlijk des dags had uitgehouden, deed hun den aanval ftaaken, en zich met de plundering en brandftichting op het platte land bevredigen. Zich alzoo over de trouwloosheid der Remers gewrooken hebbende, rukten zij met hun ganfche heir tegen c/esar aan, en floegen zich op nog geen twee duizend fchreden f van hem neder met een leger, welks rook en vuuren duidlijk eenen (O C*s. de bell. Call. L. II. e. 5.  GESCHIEDENISSEN. 4^3 eenen grond van agt duizend fchreden * aantoonden (1). In het eerst meende caesar, zoo wel wegens der vijanden overmagt, als derzelver vermaardheid in den krijg, zich ftil te houden; doch,dagelijksch in kleene ruitergevechten den moed der zijnen en hunne fterkte beproevende , en ziende, dat de Romeinen geenzins voor de Belgen onderdeeden, befloot hij zich van het voordeel van den grond, 't welk hij had, te bedienen , en met zes keurbenden in flagorde uittetrekken, terwijl de twee laatstaangeworvene in het leger agterbleeven. De vijand bragt wederkeerig zijne benden in flagorde, maar bleef door een moeras afgefcheiden van de Romeinen, die gereed Honden om hem aantevallen, zodra hij hetzelve wilde doorwaaden, doch wederkeerig daartoe geenen lust toonden. Hec kwam dus enkel tot een ruitergevecht, het welk ten voordeele der Romeinen uitviel. De Belgen, aldus de ongenaakbaarheid van cesar's ligging ziende, wilden nu' de Axona overtrekken, om de bezetting der (O Cjes, d* bell, Galt. I» II. c, 6. VII. BOEK III. HOOFDST- J, voor C. 56. J. van R» 606. * Schier 3! uuren gaans. Afrogt der delgen*  VII. BOEK III. HOOFDST. J. voor C . 56. J, van R 60. 4^4 r0me1nsche der Romeinen aan den anderen oevèr te verdrijven, de brug af te breken , den toevoer van C/esar daardoor af te fn ijden, en tevens het overige land der Remers af te lopen. Zij vonden doorwaadbaare plaatzen in de rivier en bragten daadlijk eenige benden over: maar c/esar, hiervan door titurius onderricht, zond terftond zijne ganfche ruiterij , flingeraars en fcherpfchutters de brug over, die deze benden verfloegen , de overigen bij hun doorwaaden overvielen , en ook deze onderneming ten eenemaal deeden mislukken, fchoon de moed der Belgen daarbij zoö groot was, dat zij de lijken hunner medemakkers onverfehrokken als bruggen wilden bezigen (1). De fchaarsheid aan leeftogt, die het ftillïggen van zulk een ontzaglijk heir al fchierlijk vervolgde, deed de Belgen niet minder, dan deze herhaalde verijdeling hunner paogingen, in eenen algemeenen krijgsraad het befluit nemen, dat het veel beter zou zijn, wanneer elk naar zijn eigen huis te* rugkeerde, en afwachtede, wien hunner de' (t) Cms. Je bell. Gall. L. II, c. 7—10.  geschiedenissen.' 4&5 "de Romeinen het eerst zouden aantasten; tot welk befluit geen geringe aandrang was, dat de Bellovacèrs, op het bericht, dat diviaticus aan het hoofd der ■JEduers hunne grenzen naderde, niet te ] overredeh waren, dm langer bij het heir te blijven , en hun eigen land weerloos te latén. Ingevolge van dit befluit, zoo onraadzaam op zich zelve, als hoogst moeilijk in veilige uitvoering, braken de vijanden des nachts op onder ëen geweldig en verward gefchreeuw, zonder eenige algemeene ofde of opperbevel, maar willende nu elk de eerfte zijn; om naar eigen haard tè keeren, efi alzoo gezamenlijk meer eene Vlucht, dan eenert aftogt, vertoonende. Ce sar, wien deze aftogt terftond door , zijne wachters bericht werd, kon de re-c den daarvan zoo Weinig begrijpen, dat hij, ? uit vrees vöor hinderlagen, het niet waag-g de, den vijand daadlijk in deze verwarring aantevallen: maar, met het aanbreken van den dag, nadere bevestiging door befpie» ders krijgende, liet hij terftond zijne ganfche ruiterij op de vijandlijke agterhoede aanrennen,- onder bevel van q. PediUS XV* deel. Gg m Vil. BOEK III. HOOFDST f. voor C. . van R, 6-96. Het heif er Êe'gen p der/,eler aftogt ] den rug eflagen.  m BOüK III. HOOF PST. J. voor C 56. J. voor R 6$6. Onderwer ping der Suesjiotiers, * Noyon. 466 ROMEINSCHE eriL. aurunculeius c 0 tt a , en voordé t. labienus met drie keurbenden volgen* De Romeinen richteden eene groote flachting aan onder dit ongeregelde heir, zonder eenig merklijk eigen verlies. Zij hadden de agterhoede al lang geteisterd en veele duizenden fchreden vervolgd, eer men in het midden dand hield en zich te weer ftelde, De voorhoede vervolgde intusfchen deszelfs togt, die weldra in eene volflagene vlucht verkeerde, toen het krijgsgefchreeuw van agteren opging, en men te laat zag, dat het aan een geregeld bevel ontbrak, om zich ten ftrijd te richten. De Romeinen befteedden den ganfchen dag in deze bloedige vervolging, welke zij tegen den avond eerst ftaakten, om , volgends het gegeven bevel, naar het leger terug te trekken fj). Des anderen dags, eer zich de Belgen van hunne fchrik en vlucht konden herftellen , rukte c/esar naar het land der Suesfioners voord, en ftond reeds voor Novio* dunum *, eer deszelfs verdeedigers van hunnen togt te huis gekomen waren. De bree- . C 1) C^s. de teil. Call. L. II. c. n.  geschiedenissen* 46? breede grafc én hooge muur dier ftad, fchoon door maar weinigen verdeedigd, deeden echter den (lorm mislukken, dien hij daadlijk ondernam. Hij verfchanfte zich en begon reeds de werken ten geregelden beleg aan te leggen , wanneer het overfchot der Suesfioners des nachts in Noviodunum terug kwamen, doch op het gezicht alleen van het nog geheel vreemde en verfchriklijke ftormtuig der Romeinen zich aan c je s a r overgaven. C je s a r nam , op' voorfpraak der Remers , hunne onderwerping aan. De voornaamfte kinderen der ftad, eh de twee zoonen van den Koning gal ba, tot Gijsfelaars genomen en alle de Suesfioners ontwapend hebbende, trok hij terftond naar het land der Bellovacets, die zich met al het hunne binnen Bratuspantium * wierpen, en hem, reeds op eenen afftand van vijf duizend fchreden hunne oudfte luiden toezonden, Om zich aan hem overtegeven. C/esar naderde echter tot voor de ftad , en zag zich nu door vrouwen en kinderen van boven van den muur af met uitgeftrekte handen om den vrede met Rome fmeeken* Op. voorfpraak van diviaticus, die, Gg.a .. . cgr- VII. BOEK III HOOFDST. T. voor C. 56. J. van Rr ) 'Beauvaiu  468 ROMEINSCHË VII. lOEK iii. HOOFDST. J. voor C. 56. J. van R. 696. Zeden dei Ncrviërs. * Die van Cambrefis. terftond na den aftogt der Belgen, zijne JEduers teruggezonden had en zelf in het leger van caesar wedergekomen was, nam ca*sar ook hunne onderwerping aan, doch vorderde van hun, uit hoofde van hunne volkrijkheid en aanzien onder de Belgifche Staaten, zes honderd Gijsfelaars. Na de ontwapening der Bellovacers vervolgde ces ar zijnen togt naar het land der Ambianers, die zich terftond met al het hunne overgaven. De Nerviërs *, aan hun het naaste grenzende, waren min buigzaam. Onderzoek naar hunnen aard en zeden doende, vernam caesar: „dat zij geenen invoer van eenige vreemde waren of uitvindingen der weelde, zelf van geenen wijn, duldden, uit vrees voor derzelver moed- en zedenbederf; dat zij ruwe en zeer krijgshaftige luiden waren , die de overige Belgen befchuldigden en verfoeiden wegens hunne onderwerping aan Rome en verzaaking der voorvaderlijke dapperheid, en van zich zeiven verzekerden, den Romeinen geene Gezanten te zullen zenden, noch eenige voorwaarden van vrede te zullen aannemen (r). Na (1) C&s. de bell. Gal/. L. II. c. 12 — 15.  GESCHIEDENISSEN. 469 Na eenen togt van drie dagen door hun land vernam caesar van eenige krijgsgevangenen : „ dat hij nu op tien duizend fchreden van de Sabis * was genaderd; dat zich agter die rivier alle de Nervïërs gelegerd hadden, en aldaar, met de At rebaten en Veromanduers f vereenigd, de. Romeinen afwachteden; dat zij ook nog verflerking verwachteden van de Aduaticers *, terwijl zij hunne vrouwen en weer , looze grijsaards en kinderen agter moeras fen in veiligheid gebragt hadden." C/esar vond hun bij zijne komst aan de Sabis gelegerd aan den gindfchen oever,1 ter plaatze waar de rivier Hechts drie voeten diepte, en aan beide zijden eenen heuvel had. De Nerviërs en hunne bondgenooten waren op den kruin des eenen heuvels in een zwaar bosch gelegerd, en lieten flechts bij der Romeinen komst eenige ruiters aan deszelfs voet zien, die onbewasfchen was. De Rorneinfche ruiterij, welke de voorhoede van ces ar uitmaakte, trok terftond de rivier door, en dreef deze ruiters terug, die in het bosch vluchïeden, doch telkens weder uitvielen, en door 4e Rorneinfche flechts zoo lang opgehouGg 3 den VII. BOEK III. HOOFDST. f. voor C. 56. f. van R. 696. * De SantWe. r Die van drtch en St. Quen'in. * Die van Vatnur. Nederlaag Ier Ner'iërs.  VII. BOEK ' III. HOOFDST. I. voor C. J ,6 J. van R, 6$>6. 47° ROMEINSCRE den werden, tot dat zes keurbenden den anderen heuvel bezet hadden, en aan de verfchan zing op denzelven begonnen te werken, De Nerviërs hadden van eenige overlopers vernomen, dat de Romeinen gewoon waren, op hunnen togt elke keurbende door derzelver bagagie te doen volgen, en eene vrij groote tusfehenruimte in dezelven open te laten, waar door men gelegenheid had, om hunne keurbenden van eikanderen aftefnijden: doch bij het naderen van den vijand had c^LSARdeze rangfehikking veranderd. Zijne zes keurbenden trokken agter eikanderen en werden door de geheele bagagie van, allen gevolgd, en daarna nog door zijne twee nieuw geworvene keurbenden ODgefboten. Van deze verandering onbewust, oordeelden zij het,zodra zij deze bagagie zagen volgen, hunnen tijd, om den aanval te doen. Zij trokken dan in goede orde hun bosch uit, drongen de Rorneinfche ruiterij terug, waadden de rivier door en beklommen den heuvel , waarop de Romeinen reeds aan hunnê legerverfchanzing werkten, en volvoerde dit alles met eene, voor c^sar zei ven zoo ongelooflijke , vaardigheid, dat zij fchier gelijktijdig bij het bosch, in de m - - vier,  geschiedenissen. 471 rivier, en den Romeinen op het lijf fcheenen te zijn. C/esar, die in een oogenblik alles moest doen ; de krijgsvaan opfteken, de trompet doen blazen, het volk terug roepen, 't welk zich gedeeltlijk verwijderd had, om zooden te (reken, zijne flagorde regelen, zijne benden aanfpreken, het bevel tot den flag geven, in welk alles hem de aandrang der vijanden niet minder, dan de kortheid van den tijd, belemmerde, mogt zich thands geluk wenfchen, dat zijn krijgsvolk, door eigene ervaring uit vroegere veldflagen, reeds wist en eikanderen onderrichten kon, wat elk doen moest, en dat hij bij elke keurbende eenen Onderbevelhebber gelaten had, met verbod, om zich daarvan te verwijderen, zoo lang het opwerpen der legerwal zou duuren. De fnelheid en nabijheid der vijanden deed ook dezen al het noodige verrichten, zonder naar c/esar's bevel te wachten. De hoogstnoodige zaaken zelf verzorgd hebbende, rende hij nu bij zijne benden langs, om denzelven moed in te fpreken. Den eenen vleugel kon hij maar naauwlijks aan de oude dapperheid herinneren, wanGg 4 neer VU, BOEK IJL HOOFDST. J. voor C. 56 J. van R. 696.  GESCHIEDENISSEN. 47? ten, en bragten alle hunne bezittingen te samen in ééne ftad, welke de natuur zelve tot eene fterkte gevormd had , als zijnde rondom met hooge rotzen en fteile afgronden omgeven, en flechts langs eehen weg, van nog geen twee honderd voeten breed, toeganglijk, die door eenen dubbelden muur was geflooten, op welken zeer zwaare fteenklornpen en fpits gehakte balken gereed lagen ter beftrijding van allen aanval. Dit Volk was afkomftig van de Teutotiers en Cimbriërs, die hetzelve ten getale van zes duizend mannen bij de bagagie aan deze zijde van den Rhijn had agtergelaten, wanneer zij huntten togt door Gallie naar Italië vervolgden. Na derzelver nederlaag en verflrooijing hadden deze luider! Zich daar ter plaatze nedergezet, en door hunne krijgshaftigheid zoo Wel in het aanvallen, als in het verdeedigen, met toeftemming van alle hunne rtabüuren dezen grond in eigendom verkreegen. Bij de eerfte aankomst van ces ar, die zijnen togt naar hunne landftreek vervolgde, deeden zij veelvuldige uitvallen; doch weldra-ftaakten zij deze kleene fcher- mut- Vlf. BOEK III. HOOFDST. ]. voor Ca 56. ]. van R. 696. Afkomst der Aduü* tieers. Derzelvef vermetelheid.  VII. BOEK III. HOOFDST. J. voor C 56. J. van R 696. * 4! uurer gaans. Derzelver overgave. 1 4?& rob1einsche mutzelingen, flooten zich binnen huntté wallen op, die twaalf voeten hoog, met veelvuldige fchanstoorens bezet , en van 'vijftien duizend fchreden * in omvang waren, en befchirrpten van daar den aanleg van borstweeringen en florm torens der Romeinen, als die zoo veel toedels op zoo verren afdands behoefden; vragende hun telkens: ,. met welke handen of krachten zulke kleene mannekens, als de Italiaanen in vergelijking der Galliërs waren, zulke groote torens tegen hunne muuren dachten aantevoeren ? " Het gevolg echter van dit vermetel vertrouwen op eigene krachten en laatdunkend verachten van eenen kleener fchijnerden vijand, was eene volfla gene bedwelming, zoodra de gewoone kunstbewerking deze torens daadlijk voor hunne muuren bragt. — Nu zonden zij Gezanten aan c .as sar, om hem te betuigen : „ dat zij geloofden , dat de Romeinen door de Goden zelve geholpen werden , om met zulke gevaarten zoo fnel aanterukken en daardoor zoo van nabij te bedrijden." Zij gaven zich met al het hunne aan hem over, biddende alleen: „ dat hij hun, indien anders zijne zacht- moe*  GESCHIEDENISSEN. 479 moedigheid hun, gelijk zij reeds wegens andere Volkeren gehoord hadden, wilde in wezen laten, toch niet ontwapenen zou, wijl alle hunne nabuuren hun vijandig waren , en zij, des noods, liever het ftrengfte lot van de Romeinen wilden ondergaan, dan geteisterd te worden van de zulken, over wien zij gewoon geweest waren te heerfchen." Caesar beloofde hun vrijheid en leeven , wanneer zij zich overgaven, eer de ftormram op hunne wal geftooten had,maar onder volflrekt beding van ontwapening , verzekerende hun: ,, dat hij ten hunnen aanzien, even als ten behoeve der Nerviërs, hunne nabuuren zou verbieden , van eenig leed aan de overwonnene Volkeren van Rome te doen.'4 Zij namen dezen eisch aan, en wierpen terftond zulk eene menigte van wapens van boven neder in de graft, welke rondom de ftad liep, dat dezelven zich tot de hoogte der wal opftapelden : en echter hadden zij , gelijk naderhand bleek, nog wel een derde gedeelte agtergehouden, Voords openden zij de poort en lieten Romeimch krijgsvolk binnen. Tegen den avond beval c/esar hun de poort VIT. BOEK III. HOOFBST. ]. voor C. 56. J. van R4 656.  vii. BOE K, III. HOOFDST. j. voor C. 56. J. V311 R. Trouwloosheidder Adua.' ticers. 4<3ö rorIeinschè poort weder te fluiten, terwijl hij zijn krijgsvolk uit de flad terug riep, ten einde dë ftedelingen van derzelver overlast bij nacht te bevrijden : maar de Aduaticers, zich nü verbeeldende, dat 'er bij de Romeinen, na hunne overgave, geene naauwkéurige wacht zou gehouden worden , beftonden thands den troüwloozen aanflag, dien zij reeds vóór de overgave beraamd hadden, om de agtergehöudene wapenen opteyatteh, daarbij in allerijl eene menigte van fchildert, Van gevlochtene teenèn met huiden overdekt, te vervaardigen, en tegen den middennacht eenen algemeenen en woedenden uitval te doen op dat gedeelte der Rorneinfche werken, hetwelk hun het meest genaakbaar fcheen. Seinvuuren ontdekten echter fchierlijk het verraad aan alle de Overige posten , die fpoedigen onderfland aan de aangevallenen kwamen bieden. Het gevecht was allerhevigst; thands geene andere hoop óp lijfsbehoud, dan in hunne' dapperheid, hebbende, vochten de Adudticers als leeuwen, fchoon zij op dén otf*efchiktflen grond ftreeden en de Romeinen hun uit torens en fchanzen met pij£ en befchooten* Omtrend vier duiz*nd hun  geschiedenissen. 4RI hunner bleevên 'er .liggen: de overigen werden ter ftad ingedreeven. Met den dag liet c/esar de poort openbreken en zijn krijgsvolk binnenrukken, waar tegen zich niemand verzettede. Nu werd alles , wat in dezelve gevonden werd, bij veiling Verkocht. Het getal der flaafiijk verkochte menfchen werd op drie en vijftig duizend bevonden (i). Geduurende deze krijgsverrichtingen van c/ésAr had de jonge crassus aan het hoofd van eene keurbende de geheele zeekust van den mond der Seine tot aan dien der Loire onderworpen, en daardoor mede de bevrediging — gelijk het heetede — van geheel Gallie aanmerklijk bevorderde. Het gerucht alleen dier volflagene onderwerping van zoo veele Volkeren had aan de andere zijde van den Rhijn de goedwillige onderwerping van veele Gertnaanfche Volkeren beflischt 4 die hunne Afgezanten aan caesar zonden, om hem Gijsfelaars ter verzekering van hunne gehoorzaamheid aart zijne bevelen aantebieden. Aan deeze Gezantfchappen verleende hij nu eeh- (1) Cms.de bell. Call. l. II. c. 28 — 33. XV. deel. Hh vn. BOEK III. HOOFDST. J. voor C. J. van R. 696.  VII. BOEK III. HOOFDST. J, voor O 56. J. van R. 696. *Die van Aniou, Teuraine en Chartrain. Krijgsbedrijf van SERVIUS GALBA. / 482 ROMEINSCHJÏ echter geen gehoor, als haastende zich om eene keer naar Italië en Illyricum te doen, maar beval hun, om tegen het volgende voorjaar bij hem terug te komen» En nu zijne keurbenden ter winterlegering gebragt hebbende in het land der Carnuten, Auden en Turonen*, als het naast rondom het tooneel zijnes tweeden veldtogts gelegen, begaf hij zich terftond naar Italië (1). Servius galba, een zijner Onderbevelhebbers, trok, op zijn bevel, met de twaalfde keurbende gelijktijdig naar het land der Nantuatcn, Seduniêrs en Feragriers , wier grond zich uitftrekte langs de grenzen van het land der Allobrogers, het meir Lemanus en de rivier de Rhone tot op den kruin der Alpen, om den vrijen doortogt over de Alpen te verzekeren voor de koopluiden, die dezelven dikwijls met groot geld en veel gevaars van deze Volkeren moesten bedingen. In het eerst fcheen deze last zeer gemaklijk te volvoeren. Eenige kleene gevechten , gevolgd van de verovering van eeni- CO C^s. de bell. Cal/. L. II. c. 34, 35.  geschiedenissen. 4§3 eenige fterkten, waren genoeg , om deze Volkeren tot onderwerping te dwingen en daarvoor Gijsfelaars te doen geven. Galb a meende dus, zijn winterleger veilig te kunnen nemen op den veroverden grond. Twee cohorten bij de Nantuaten agterlatende, inkwartierde hij zijne agt andere te Octodurus *, een vlek der Feragriers, gelegen op eenen heuvel in het midden eener vallei, rondom van hoog gebergte omgeven. Daar dit vlek door eene rivier in twee deelen werd gefcheiden, liet gal ba het eene gedeelte aan de inwooners over en begon zich met de zijnen in het andere te verfchanzen: doch, eenige dagen hier veilig gelegerd geweest zijnde en nu de opeisfehing van den noodigen leeftogt gedaan hebbende, vernam galba, dat alle de inwooners des nachts het vlek verlaten en zich, in algemeenen opftand met de Sedii' ners en hunne eigene landgenooten, naar het gebergte begeven hadden, gereed, om hem van daar onverhoedsch te overvallen. Galba, die, in het bezit van veele Gijsfelaars, op geen kwaad was verdacht geweest, riep terftond eenen krijgsHh 2 raad VÏT. BOEK III. HOOFDST. J. voor C. 56. }. van R. 696. *Martigni  ROMEINSCHï VII. BOE K IV. IJOOFDST. J( voor C. 55J, van R. ' 697. i I 1 pompejus, die nu de verdeediging van milo's zaak op zich nam, doch het oogmerk , om hem te doen zwijgen of geen gehoor te doen krijgen, deed mislukken. Pom«. pejus bleef aan het woord en voerde het drie uuren lang met eene onverbluflijke tegenwoordigheid van geest, die algemeene ftilte deed heerfchen, ondanks het afzonderlijk gewoel. Clodius zelf daartegen werd, zodra hij oprees, om op deze verdeediging te andwoorden, door den aanhang van milo met zulk een gefchreeuw overvallen , dat hij, terftond in verwarring gebragt, zoo min in ftaat was, om zijne houding te bewaaren, als om een woord te fpreken. Zijn ftilzwijgen werd terftond vervangen door de fcherpfte fchimpfcheuten en zelfs de fchandlijkfte dichtregelen op hem en zijne zuster , hetwelk lem Mndlijk, fchoon doodbleek van woede, ;ich weder fchrander deed herftellen, en, n plaats van in zijne redevoering voord te ;aan, hem zijnen aanhang luidkeels deed ifvragen: „ wie is het, die u van honger vil doen fterven ? wie wilde wel naar 4lexandrie gaan? en wien wildet gij 'er iefst heenen hebben?" Op welke twee eer-  geschiedenissen. 493 serfte vraagen door de zijnen telkens de naam van pompejus uitgeroepen werd, doch op de laatfte die van crassus, die, fchoon hij thands voor milo op- • kwam , echter deszelfs vriend niet wasé. Alle deze ongeregeldheden gingen weldra in wederzijdsch geweld over: de aanhang van clodius begon het eerst dien van milo uittefpuwen, en pooging te doen* om denzelven van de markt te dringen; deze daartegen deed eenen rechtftreekfchen aanval, verdreef clodius van voor de fcheepsfnebben, en joeg zijnen aanhang op de vlucht; waarna pompejus alle de zijnen fchierlijk deed uiteengaan, om geen deel aan de fchande van dien dag te hebben, die tevens onbeflisfchend afliep (i). De Raad was inmiddels ter voorziening in deze ongeregeldheden bijeengeroepen. In denzelven lieten zich bibulus, cu rio, favonius en anderen zeer fterk tegen pompejus hooren, die echter de Vergadering niet bijwoonde- Deszelfs handel in de zaak van ptolem^us auletes had hem op nieuw in de oogen de* zei (ï) Cic, ad quint. Fratr. L. II, ep. 3. VIL BOER IV. hoofdst. '. voor Ci 55i. v,n R; 607. Pompejus in den Raad aan-ï gevallen.  I 494 ROMEINSCHÊ Vïï. BOEK IV. HOOFDST. J» voor C. 55. J. van R. Hst. ] i ] 1 ï V 1 d g d d b zer Raadsheeren, haaclijk en verdacht ge* maakt. Cicero zelf betuigde, opzetlijk uit de Vergadering gebleeven te zijn, om over zaaken van zulk ver uitzicht, als waarover zij bijeen geroepen was, niet te moeten itilzwijgen, of, door de verdeediging van pompejus, de weidenkenden niet te ergeren fj> De zaak werd thands niet afgedaan, maar nog verfcheidene dagen leevendig gehouden. De Gemeentsnan c. cato voer telkens heftig tegen 'Ompejus uit, klaagde hem geduurig als nisdaadig aan, doch fprak (reeds met den loogften lof van cicero, wiens trouwooze mishandeling door pompejus hij eweldig uitkreet, ten grooten genoegen an cicero's vijanden, die zich in 'smans erlegenheid over dezen ontijdigen lof veristigden. Pompejus zelf beandwoordde ien heftigen aanval in eenen niet min dreienden toon, openlijk crassus aanduiende als den opftooker van cato, en aarbij verzekerende , dat hij zijn leeven eter zou weten te bewaaren, dan de A~ fri- CO Cic. ad quint. Fratr. L. II. ep. 3.  geschiedenissen. 495 fricaner , dien c. carbo had omgebragt (i). Deze geweldige driftvervoeringen openden onverwacht een ontzettend uitzicht op de grootfte gebeurenisfen. Pompejus, die den vleijenden lof van cato over cicero had aangehoord, nam den laatden in zijn volkomen vertrouwen; hij ontdekte hem de aanflagen, die op zijn leeven gemaakt werden; hij verzekerde hem : „ dat cato door crassus onderfteund werd, zoo wel als clodius, wien hij door geld bijftond; dat zij beiden bij curio, bibulus en de overige voornaamde luiden van den Raad bemoediging vonden; dat hij de uiterfte omzichtigheid noodig had, om door middel van het marktvolk, 't welk reeds van hem verwijderd was. van den vijandigen Adel, den onbillijker Raad en de bedorvene jongeluiden nie ten eenemaal het onderfpit te delven, ei dat hij alzoo de arbeiders van het lanc liet opkomen, om hem met magt te ver deedigen (2)." Schooi (O Z'e hier over D. XI. bl. 300—310 en 470 (2) Cic. *fd quint. Frat L. II. ep. 3. VIL boek IV. hoofdst. J. voor C. 55. J. van R. 697. Naauwe vereeniging tusfchen POMPEJUS en cicero. l t l I  4$6 ROMEINSCHE Vil BoeK IV. hoofdst. J". voor C. 55J. van R. 697' Gedrag van mar. celunus. Schoon cicero zich in den Raad niet liefst voor pompejus in de bres ftelde, verblijdde hij zich echter zeer , dat zijne magt, die nu uit geheel Italië bijeerigehaald werd, grooter was, dan die van het werkvolk van clodius , wijl hij van crassus niets te hoopen had, zodra hij pompejus verloor, met wien hij dan bok zich verbond, Om gezamenlijk alle de aanflagen van clodius en cato te helpen keeren (i). Clodius verzamelde van den anderen kant alle zijne krachten tegen den derden rechtdag van milo: doch , dezelven zwakker, dan die van pompejus bevindende,-, en daarom aan deszelfs veroordeeling wanhoopende, liet hij het geding uitftellen tot in het begin van Bloeimaand, en gaf inmiddels zelf, waarfchijnlijk, alle verdere vervolging op (a). De Conful marcellinus hield inmiddels eene voortreflijke houding tusfchen de tegenwoordige onrust der onderfcheidenè partijen. Een verklaard tegenftander van het (O Cic. ai quist. Frat. L. II. ep. 3. (2) Dio cass. L. XXXIX, p. og, 99,  geschiedenissen» 497 het Driemanfchap zoo wel, als van het tegenwoordige Gemeentsmanfchap, befloot hij, met toeftemming van zijnen Ambtgenoot , alle Volksvergaderingen onder zijn bewind te beletten , uitgezonderd alleen die, welke ter verkiezing van nieuwe Overheden moesten gehouden worden. Cicer o, die hem eenen der beste Confuls noemde, dien hij gekend had, zegt, dat hij hem flechts in één ding niet voldeed, in zijne ruwe behandeling, naamlijk, van pompejus, het welk den Raad zeer wel beviel, doch het welk cicero zich thands liever aan deszelfs raadspleegingen en allen bewind deed onttrekken, om zich weder met pleitbezorging bezig te houden, waarin zijne bekwaamheden thands het meest en het veiligfle tevens konden uitmunten (i)j L. eestia, over ongeoorlofde ftemomkoping in zijne mededinging naar het Vraetorfchap van dit jaar befchuldigd, genoot thands het eerst zijne voorfpraak, fchoon hij een zeer flegt en oproeri£ man , een bijzondere vijand van cicero en vermoedlijk zeer diep ingewikkeld was gé- (i) Cic. ad quint. Frat, L. Ik ep. 6. XV. deel. Ü VIL BOEK iv. HOOFDST. j. voor O J, van Rj .697. L. B3STIA wegens ftemomko* ping veroordeeld; l  498 romeinsche VII. boek IV. hoofdst. J. voor C. 55J. van R. 097. P. sextiu! door cice ro verdee digd. geweest in catil in a's zamenzwering. Hij werd ook, ondanks deze voorfpraak, veroordeeld en gebannen, en was voorzeker een der genen, van wien cicero zelf eenmaal zeide: „ ik worde zomtijds gedrongen, menfchen te verdeedigen, die het niet te best aan mij verdiend hebben, op verzoek van hun, die zich zeer verdienstlijk bij mij gemaakt hebben (1)." ; P. sextius, die zich als Gemeentsman bij het herftel van cicero uitftekend ten zijnen voordeele onderfcheiden had (2), en thands over openbaar geweld en vredebreuk, in dat Gemeentsmanfchap gepleegd , befchuldigd werd, verdiende en genoot cicero's verdeediging vervolgends beter. Hij had wel, na cicero's herftelling, zich min vriendlijk tegen hem gedragen, zich verbeeldende, dat cicero zijne goede dienften ondankbaar vergat: doch thands overtuigde hem deze verdee» diging van het tegendeel , daar cicero zich, zodra hij zijne aanklagt vernam, naar zijn (1) Cic. ad quint. Fratr, L. II. ep. 3. Id, ad-Famil. L. VII. ep. 1. — Zie D. XIV. bl. 437. (2) Zie boven bl. 307, 308.  ' geschiedenissen. 499 Eijn huis begaf, alwaar hij thands ziek lag, en hem, ongeveinsd, zijnen bijftand aanbood. Hij voerde het pleit zoo wel, dat de befchuldigde met eenpaarige ftem- • men van alle zijne Rechters en met eenej algemeene toejuiching van cicero's betoonde erkentlijkheid ondanks de tusfchen sextius en hem plaats gegreepen hebbende verwijdering, vrijgefproken werd (i). Pompejus had, als een vriend van sextius , deel genomen in zijne verdeediging: vatinius daartegen, een van czesa r's fchepzels, was als een getuigen tegen sextius opgetreden. Cicero had het fchandelijke gedrag van vatinius te baat genomen, om hem, door de geestigfte fpotternij, aan de verguizing der menigte bloot te ftellen, doch had daartegen het openbaare en zeer fchampere verwijt van hem moeten hooren : ,, dat hij zelf Cjesar's vriend was geworden om c^esar's voorfpoed." Dit verwijt was door cicero met de grootfche taal beandwoord: „ het lot van eenen bibulus, hoe droevig het u fcheen, blijft mij nog- thands (i) Cic. ad. quint. Fratr, L. II, ep 3,4, li 2 VII. boek IV. hoofdst. . voor C 55. . van R. 697.  500 R0MEINSCHE VIL boek. IV. hoofdst J. voor C, 55J. van R, 697' Balbu door cice ro verdee digd. * Cadix. thands verkieslijker, dan alle zegepraal eil overwinning(i)'" echter toonde zijn open. baar bedrijf maar weinige dagen laater, hoe juist de fpijker hier getroffen was. Nog twee andere pleitgedingen hielden cicero in dit jaar onledig, het eene ter verdeediging van corn. b albus, het andere van m. c celius. ! Balbus, een gebooren Spanjaard, \ uit eene der voornaamfie huizen van Gades*, had, ter belooning van zijne trouwe dienden aan de Rorneinfche Bevelhebbers in den Sertoriaanfchen krijg, het Rorneinfche burgerrecht ontvangen van pompejus, wien eene bijzondere wet tot deze vereering naar eigen goedvinden had in daat gefield. Deze daad van pompejus werd thands echter van onwaarde befchuldigd, onder voorwendzel, dat Gades niet in die naauwe betrekking tot Rome gedaan had, dat deszelfs inwooners vatbaar voor zulk een groot voorrecht konden (i) Cic. ad quint. Fratr. L. II. ep. 4. Twee jaaren laater zullen wij cicero dezen zelfden vatinius zien verdeedigen. Cic. ad Fami'l. L. I. ep. 9.  GESCHIEDENISSEN. 50I den geacht worden. Pompejus en crassus beiden verdeedigden het recht van balbus en lieten aan cicero het laatfte woord ten befluite van hun gezamenlijk pleitgeding over. De vervolging bedoelde minder balbus zeiven, dan zijne voorftanders pompejus en cesar, zijnde hij bij den laatften thands Bevelhebber over de krijgstuigmaakers. De uitfpraak der Rechters bevestigde zijn burgerfchap, van waar hij zich, onder augustus, tot het Confulfchap verheven zag ; zijn neef de jonge balbus , thands nevens hem met het burgerrecht vereerd, vierde naderhand eenen zegepraal; beiden waren zij, volgends plinius, de eenige aangenomene vreemdelingen, wien ooit zulk eene eer ten deele viel (i). M ccelius, een jong Ridder, onder cicero's oog opgevoed, aan hetwelk hij door zijnen vader bij zijne eerde inleiding op de markt was aanbevoolen, had zich reeds, eer hij nog oud genoeg was, om naar (1) Cic. pro balbo. Plih. Hift.Nat. L, Vlï, aanval or. C.aiSAR*S landerij wet. Zamenfpanningvan pomfe jus en ^KASSUS, Cl) Zie boven bl. 380, 381. (2) Cic. ai qüint. Fratr. L. II..ep. 5, ld, sd Fauiil. L. I, ep. 9. 5©4 ROME INSCHE lius lupus ter intrekking van derzelve* verdeeling op nieuw met heftigen aandrang ter baane bragt (1); bij welke onfluitnigt» raadpleeging cicero zelf het hevigst C/esar's landerijwet aantrastede en het voorftel deed , om daarover op den vijftienden van de volgende maand een nader befluit te nemen (2). Pompejus , fchoon zelf zeer naauw betrokken in den aard van dit voorftel, hetwelk terftond in een befluit was veranderd , liet aan cicero, met wien hij dagelijksch verkeerde, niets merken van zijne gevoelens wegens dezen zoo flouten flap. Hij overlegde bij zich zeiven, en voords met crassus, welke maatregelen bij zelf en zij beiden hadden in acht te nemen , om zich met en tegen c/esar flaandc te houden. Pompejus had 'sVolks geest door zijne gefchillen met clodius, die nog fteeds aan het Volk behaagde, aanmerklijk verwijderd, en miste in de voordduurende fchaarsheid, wel-  geschiedenissen^ 513 weigeren, de ander de voorbeeldeloosheid van zulk eene magt aanvoerde, een derde het verzoek zonder befluit op nieuw in beraad wilde houden , en de overigen eindlijk hetzelve , zonder iet aangenaams daar bij te voegen, teeftonden, was cicero de man, die ook hier in zich, gelijk hij zelf zegt, zoodanig liet hooren, dat elk begreep, hoe hij zijn gevoelen wegens het belang des Staats ook gaarne ter bijzondere eere van cssar voordroeg (i), De weldenkende Raadsleden zagen deze verandering van cicero met misnoegen en verachting aan. Lentulus, dien cicero eens zijnen God en Vader noem-' de (2), vorderde hem reekenfchap van dezelve, en ontving van hem eenen brief, waarin cicero dezelve trachtede te verdeedigen. Zijne aangevoerde redenen kwamen hierop neder: „ dat de omftandigheden veranderd waren; dat de zamenfpanning der weidenkenden, zoo noodzaaklijk tot tegenftand der kwaalijkgezinden , niet meer beftond; dat fchier niemand die begin* (1) Cic. de Provinc. Conf. c. 11* (a) Zie boven bl, 341. XV. deel. Kk VIL BOEK IV. HOOFDST» J. voor G. SS. J. van R» 697. Cicero -•erontchuldigtïich bij -entulüs*  514 ROMEINSCHE VI/. BOEK IV. HOOFDST. J. voor C. é 55J. van R. 697- ginzelen meer volgde, die zijn Confulfchap beftuurd hadden; dat men hem, die zoo veel als goed burger voor het Vaderland gedaan en geleeden had, nu ook behoorde te veroorloven, een dankbaar man te zijn jegens zijne weldoeners, en een trouw broeder voor zijnen quintus; dat men ongetwijfeld tot het uiterde toe zou moeten ftrijden, wanneer zich deugnieten van het hoogst gezag wilden meester maaken, maar dat hetzelve thands in handen was van de uitmuntendfte mannen, wien men door geen nutloos tegenwroeten moest Verbitteren, en bij wier onderlinge opweging van invloed de Vrijheid zelve zoo wel zou behouden blijven, als de Maatfchappij welvaren."—„ Nimmer hebben ervarene Staatkundigen eene onveranderlijke denkwijze voorgefchreeven , waren zijne woorden: maar, even als de ftuurmansItunst beflaat in het wijken voor den Élorm, fchoon dezelve het fchip van de haven verwijdert, en het zotheid zijn zou den zelfden koers zonder de minde verandering van zeilen met leevensgevaar te houden , wanneer men toch eindlijk ter beftemde plaats met eenige verandering kan ko-  GÈ&CHIEDENISSEN» 515 komen; zoo ook behoorc men in het Staatsbefluur, waar van eene eerwaardige rust het eindperk is, niet altijd de zelfde taal te voeren, fchoon men altijd het zelfde doel in het oog moet houden (1)." Cicero zelf gevoelde echter de laagte, waartoe hem zulk eene tijdkavelende Staatkunde thands gebragt had, en het geheel verachtlijke tevens van eene zoo fchandelijke draaijerije zoo wel, dat hij in eenen brief aan atticus uitbarftede in deze woorden : „ wat is verachtlijker dan het leeven, vooral het mijne? Gij toch, fchoon van natuure een Staatsman, draagt geene eigene boeijen, en voert de algemeene flechts in naam: maar ik, die een dwaas ben, wanneer ik over het Gemeenebest fpreek, gelijk het betaamt; die een flaaf geacht worde ,wanneer ik zulks doe, gelijk de tijd het vordert; die mijne overheerfching en flaavernij openlijk erken, door ftil te zwijgen — hoe groot moet mijn verdriet niet zijn? Een verdriet, 't welk ik te fmartlijker gevoel, omdat ik zelfs niet klaa- (1) Cic. ad Famil. L. I. ep. 9. Kk a VI!. b o bk IV. hoofdst. J. voor C. 55J. van R, 697. Cicero jeklaagt zich over zijne afbanglijkïeid voor uticus.  VII. boek IV. hoofdst. J» voor C. _ 55J. van R. 697. Cicero's gunsioejag bij caesar. $1$ ROMEINSCHE klaagen kan, zonder ondankbaar te fchijnen (1)." Te midden van deze worfteling tusfchen eigenbelang en plicht, die cicero zoo gaarne voor eenen ftrijd tusfchen het algemeene ftaatsbelang en nutteloos gewordene ftaatsbeginzelen wilde doen doorgaan, vervaardigde hij een kleen gedicht ter eere van c/esar, waarvan hem zijn vriend atticus een affchrift verzogt, doch 't welk hij niet zond, als hebbende 'er geen van voor zich gehouden. Deszelfs vleijende inhoud is echter gemaklijk genoeg naartegaan , uit hetgeen hij zelf deswegens aan zijnen Vriend fchrijfr. „C^sar begeerde het te houden, fchrijft hij, en ik had 'er geen affchrift van. En ook — hoe lang knabbel ik niet rond aan den harden brok, dien ik verzwelgen moet? de wederintrekking mijner gevoelens fchijnt mij wat al te fchandelijk: maar — weg met alle rechtfchapene, waarachtige en eerlijke gevoelens! — Het is ongelooflijk, hoe trouwloos die voornaame luiden zijn, gelijk zij toch wezen willen en ook zijn zou- CO Cic. ad attic L. IV. ep. 6.  GESCHIEDENISSEN. $25 zienlijkfte maagden zich in putten had doen werpen, om den fchandlijkften overlast door zelfmoord te ontwijken; noch van den veelvuldigen roof van kostbaar heden en heiligdommen gewaagen , maar eeniglijk van het krijgsbewind zelve, en meende, dat 'er gsen twijfel behoorde te zijn, of men piso daadlijk zou terugroepen (i). — Gabinius noemde hij eene semiramis, en zijn ganfche bewind een geldverdrag met dwinglanden, als ware hij enkel in Syrië gekomen, om te kopen en te verkopen. De Rorneinfche pachters hadden zulks echter het meest moeten ontgelden, dien hij tot flaaven had gemaakt van jooden en Syriè'rs, volkeren ter flaavernije gebooren ; en waardoor hij de f;hatkist van Rome een z er groot naceel, zich zeiven een fchandlijk voordcel bezorgd had, Men behoorde de pachters te herflellen en te onderfteunen , cn geenen man langer in het bewind te laten, die het alleen aan de verfoeilijke handelwijze van eenen piso te danken had, dat hij zelf niet voor den fnoodflen fchelm gehouden (i) Cic. de Provinc Conf. c. 1— 4. Kk 5 VIL BOEK IV. HOOFÜST.' ], voor C. 55f. van R» 697.  523 ROMEINSCHE VII. Boek IV. HOOFDST. J. voor C. 55J. van R. 697. i den wierd (i)- — In het voorige jaar reeds zou men in den Raad hun terug geroepen hebben, indien dezelve vrij in zijne raadpleeging was geweest, 't welk men getoond had door geloof te weigeren aan den inhoud der blieven van gabinius, waarin hij van veelvuldige voordeden gewaagd , en op grond daarvan een dankfeest gevraagd had ; terwijl p 1 s 0 , zelf wijzer, of beter onderricht, het niet eens gewaagd had, fchrifclijk bericht van zijn bewind te zenden (2). — Die nu echter de beide GalUfche krijgsgewesten voor twee Confuls wilde fchikken, zou piso en gabinius moeten houden; en die over een van beide de Galliën, benevens over een van beiden der andere gewesten wilde befchikken, zou in beider gelijk wangedrag een ongelijk oordeel vellen. Wilde men twee Pratoriaanfche gewesten van Macedonië en Syrië maaken, om hun terftond te doen vervangen, dan was 'er flechts de tegenftand van eenen Gemeentsman noodig, om dit te verijdelen, en men zou (O Cic. de Provinc. Conf.c 4, 5, (2) ld. ibid. c. 7.  GESCHIEDENISSEN. 525 den Raad eenftenimig gedacht te hebben, maar nu bleef hij niet minder eenftemmig met den Raad, die immers reeds een langer dankfeest voor c/esar, dan voor iemand anders, had bepaald. De Raad zelf had cicero dus met cesar bevredigd; hij volgde flechts deszelfs voorbeeld; zoolang dezelve ongunftig over cmsar had gedacht, was hij het met denzelven eens geweest ; zoo ook bleef hij nu , daar de Raad door c/esar's lof veranderd was.— Daarvan gaf hij ook nu geenzins de eerde blijken; hij deed zulks reeds in zijne toeftemming tot dat voorbeeldlooze dankfeest; hij deed het onlangs in zijnen bijzonderen ijver, om aan caesar onderftand in geld en de benoeming van tien Onderbevelhebbers te doen toeftaan, waarbij hij openlijk had doen zien , 'dat hij bijzonderlijk de eer van c/esar had bedoeld (i). Nuechtei had men hem voor het eerst ingevallen, daar hem nu enkel het krijgsbelang var het Gemeenebest doen fpreken had. Waar om anders zou caesar zelf in dit bewinc willen blijven, daar de gewesten, waar hi ziel (1) Cic de Provinc, Conf. c. 9 —11. VIL BOEK IV. HOOFDST. f. voor C 55. [. van R. 697. [ l  VII. BOEK IV. HOOFDiT. J. voor C« 55. Ji van R. 607. i 1 < i i t 1 t t t r ( d 52(5 ROMEÏNSCHË zich bevond, niet uitloklijk waren, en hij voor zijne te huiskomst zoo weinig te fchroomen had, dat zijne vijanden zelve hem niet moesten willen terugroepen. C/esar zelf begeerde de vrucht en het genot van zijnen roem nog niet, uit zucht voor het algemeen belang, en als Raadsheer zoü cicero zijne krijgsverlenging moeten roorflaan uit dit inzicht, al begeerde c&* ;ar dezelve niet. In het befchikken ovef krijgsgewesten moest men toch altijd den vrede van het Gemeenebest in het oog ïouden; dien had pompejus ter zee bevestigd, en in geheel Afia verzekerd; lien kon c ze sar nu eerst in geheel Gal* ie bewerken. Hetzelve was te vooren neer beteugeld, dan getemd; Gallie was Itijd geducht gebleeven; nu was hetzelve ot aan den Noorder Oceaan verwonnen; iet Alpisch gebergte was weleer de fchutsnuur der natuur voor Italië en Rome gefeest; thands was'er, tot dien Oceaan, agsr hetzelve niets verfchriklijks meer overig; og een en andere veldrogt zouden gansch \allie in eeuwige boeijen kluisteren, en aartoe behoorde men aan den zelfden Bewind-  geschiedenissen. 5a? windvoerer het Krijgsbeleid te laten (1). —■ Men had reeds uitftekende en fchier éénige eer aan c/esar beweezen; daardoor had men zich, indien ces ar zulks verdiende, dankbaar, indien men hem alleen! aan den Raad had willen verbinden, wijs, ja godlij k getoond. Niemand was ooit door den Raad vereerd, die deze eer niet de voortreflijkfte had geacht; niemand verkoos ooit de voornaamfie bij het Volk te zijn, die de eerfte in den Raad kon we* zen: maar zij, die of zich zelvcn wan* trouwden uit hoofde van éigen te groot aanzien, of door laster van anderen verwijderd waren, hadden zich dikwijls doof noodzaak uit deze haven in die zee begeven; en, wanneer de zulken dan uit deze felle volksflingering het oog op nieuw op den Raad floegen, na den Staat wel gediend te hebben, behoorde men hun niet aftevvijzen, maar veel eer binnen te noo« digen. —■ Men wilde nu eene befchikking over het nabijgelegen Gallie maaken, op dat hetzelve, na de aanftaande regeering, niet in ongefchikte handen van eenige volks. (1) Cic. de Provinc. Cortf. c, I2*rl4* VIT. BOEK IV. HOOFDST. f. voor C. 55. van Bi 697.  VII. BOEK IV. HOOFDST. J, voor C. 55J, van R. 697. < 1 1 1 2 1 S t k '528 •■ ROMEINSCHÈ volksleiders verviel: daar voor vreesde cicero minder, dan voor de beknibbeling der eer van groote luiden, en voor de afwijzing van derzelver ijver voor den Raad. Hij kon niet vermoeden, dat c^sar ooit zijn krijgsgewest in onwaardige handen zou overgeven, om eenen Raad zelfs de vrijheid te benemen, die hem doorgaands met uitftekende en nieuwe eer bekleed had. Hoe eindlijk elk te moede zal zijn, wete ik niet, waren zijne opmerklijke woordenj aiaar ik zie zeer wel, wat ik hoopen moet: ils Raadsheer moet ik, zoo veel ik kan, /erhoeden, dat geen beroemd of veelvernogend man, met recht, op deze Vergalering verfbord kan fchijnen; het welk ik il was ik c/esar's vijand, uit 'sLands >elang zou zeggen (1)." - „ Om evenvel niet weder in het vervolg door zomligen te worden ingevallen, of wel ftilwijgend veroordeeld, vond hij goed kortjk te zeggen, hoe het met hem en cxa r ftond. Om van de eerfte gemeenzaameid in zijne jeugd met hem niet te fpreen, betuigde hij, dat verfchil van denk* wijCO Cic. de Previnc. Conf. c. i(5.  geschiedenissen. 529 wijze over ftaatszaaken nooit hunne vriendfchap verbroken had. Als Conful had c/esar hem deelgenoot willen maaken van zijn bedrijf; als raadsman gebruiken in zijn bewind; als Twintigman of Onderbevelhebber aannemen en befchermen tegen het geweld zijnes vijands; hij echter had zulks wel meer onverzetlijk, dan verftandig, afgeflagen, maar achtede zich niet min voor den goeden wil, dan voor de daaden eenes weldoeners, verplicht. Over deze weigering verftoord, of op eene andere wijze daartoe overgehaald , had caesar wel zijnen vijand ten Plebejer gemaakt, maar hem daarna nog het Onderbevelhebberfchap ter fchuilplaats aangebooden; hij had dit op nieuw geweigerd, en zich alzoo berisplijker jegens c^sar, dan deze tegen hem, gemaakt. Daarna had men caesar door 'de vrees voor de vernietiging van zijne eigene wetten verfchrikt, wanneer men cicero vervolgde, en in dien tijd had hi; zich over caesar mogen beklaagen; maai zijne medewerking tot zijn eigen herdel maakte hem de vergetelheid van dien akeligen tijd ten plicht; en, wilde men hem nu den roem niet gunnen, dat hij zijne vijandXV. deel. Ll fcbap Vil. BOEK IV. HOOFDST. J, voor C. SSJ. van R. 607.  VII. B (XE K IV. hoofdst. J. voor C. .55. J. van^ • ^>7. 53° ROME INSCHE fchap aan het Vaderland had opgeofferd1, dat men hem dan den lof flechts gaf, van een dankbaar man te zijn; hetwelk hij gerust kon zijn, daar men toch het Gemeentsmanfchap van die dagen en de genomene volksbefluiten niet krachtloos had willen verklaaren; zullende hij zich voords geenzins aan hun bekreunen, die, fchoon zij nu zijne verzoening met zijnen vijand verachteden, echter geene zwaarigheid maakten, om zich met clodius, zijnen en hunnen vijand,-openlijk te vereenigen (i}. Na (i) Cic. de Provinc. Conf. c. 17 — 20. Flat kan, in den eerden opflag, vreemd fcbijnen, dat men in het jaar f597 reeds raadpleegde over de befchikking van krijgsgewesten, die in 694 aan caesar door een volksbefluit en raadsbefluit voor vijf jaaren lang, en dus voor 695 tot 699, waren opge. dragen (zie boven bl. 200 — 202.): maar men bedenke, dat nu in 697 reeds fchikking gemaakt werd voor Confuls van 698, wier krijgsbewind eerst in 699 begon; terwijl cicero tevens van eene voorbaarigheid en verhaasting gewaagt in den voorflag tot de bedoelde vervanging van ca. sar (cic /. c. c. 15.), die voorzeker nog één jaar had kunnen uitgefteld worden. Zonderling echter is het, dat daarop niet fterker en breeder door hem aangedrongen wordt. Dat cm sar reeds m  GESCHIEDENISSEN. 531 Na deze voordrage van cicero befloot de Raad , om , overeenkomftig het verzoek van caesar zei ven, de beide GalUfche krijgsgewescen, op nieuw voor vijf jaaren lang aan zijn bewind over te laten.. De invloed van pompejus fchijnt gabinius voor eene fchandelijke terugroeping! uit Syrië gefpaard te hebben: over Mace-\ donie alleen werd thands befchikking ge- j maakt, het welk piso niet meerder trof, dan de fchande dezer uitzondering zelve (i> Clodius, thands door den Raad zeiven, wien cicero zulks duidlijk ver-£ weet, gefterkt, herhaalde telkens zijne f aanvallen op zijnen ouden vijand, die c nu echter te wel beveiligd was door zij- nu verlenging van bewind vroeg , kan verklaard worden uit zijnen fchroom voor het Confulfchap van domitius, onder het welk hij zich daarmede minder zou hebben kunnen vleijen; en dit zal dan ook welligt de reden zijn geweest, dat cicero den minden aandrang niet gebruikte, opdat bet befluit niet vallen mogt ter uitdelling van alle verdere raadpleeging en bepaaling tot het volgende jaar. (O Cic. in l. pison. c. 36, Ll a vrr. boek IV. hoofdst. ƒ. voor C. f. van R. 697. Gesar, onder voorwendzei van verlof, naar Rome gezonden had, met den zoon van crassus aan deszelfs hoofd, en het welk eene ganfche krijgsmagt ter overweldiging der burgerlijke Vrijheid uitmaakte. Domitius volhardde echter in zijne nededinging, en werd vooral door m. caro, met wiens zusters hij getrouwd was, tangefpoord, om zelfs het uiterfte geweld :e waagen, meer voor het behoud der Roneinfche Vrijheid, dan om het Confulihap alleen. Alle weidenkenden nalen dus het leevendigfte aandeel in zijie onverfchrokkene pooging. Het algeneene gevoelen begon zich zelfs reeds en zijnen voordeele te uiten; men vroeg lkanderen: „waartoe moeten pompejus :n crassus een tweede Confulfchap lebben? Waarom moeten zij juist beiden e gelijk weder Confuls zijn? Zou 'er dan iet één burger te vinden wezen, die nevens  geschieden issen. 045 Vaderlands zoeter was * dan deszelfs genot i die liever Rome, dan zijn gevoelen* wilde verlaten (i);" en zich daarna had beroemd, zelf de voorganger en bewerker der befluiten tot c/esar's eer geweest te, zijn, die het geene ondandvastigheid ach:ede, het gevoelen, even als een fchip in :ee , naar den wind van Staat te zwen* en (a), fchreef ook in dit zelfde ver:>pen jaar .dien brief aan LUCCEjuSj waarvan wij elders reeds gewaagden (3)* i dien wij ons nu verplicht achten geiel te laten volgen, op dat ons toen gedd oordeel aan deszelfs inhoud getoetst orde. „ Eene zekere , en fchier boerfchej ïaamte wederhield mij dikwijls, wanneet* bij mij waart, om met u te fpreken, sr het geen, 't welk ik, ver van u, vrijediger zal voordragen. Een brief toch ost niet. Ik brande van een ongeloof, en, gelijk ik acht, onberispelijk verben* om mijnen naam door uwe fchrtf- ten t) Cic. pró bal8. c. 5. Zie r>. XII. bl. 533» 2> ld. ibid. c. 27. "« 3) Zie boven bl. 141. LV. deel,. Mm Vil* boek IV. hoofdst. f. voor C, [. van R, Brief vafl icero aan! UCCEJUS.  544 ROMEINSCHE VII. boek IV. hoofdst. J. voor C 55J. van R 697. Gedrag van cicero. wier moorddaadig geweld door hun bloed voor aller oogen zou ten toon gedeld worden. „ Doch domitius,die behalven zij' ne Gemeenebestgezindheid verder niets ge, meens had met het edel heldenhart van den eenigen cato dezer dagen, nam de vlucht, hield zich in huis en liet alzoo den geweldenaars het veld, waarin zij dan ook beiden voor de tweedemaal tot Confuls en Ambtgenooten benoemd werden (1). Geduurende deze onrust wegens hunne verkiezing had zich cicero naar zijn landgoed begeven , alwaar hij tot in het begin van Bloeimaand vertoefde, en in de oefening der letteren afleiding zogt van de gedachten aan een Vaderland, hetwelk hem eenmaal met den Vadernaam vereerd, doch thands onder de werktuigen van deszelfs overheerfchers bevonden had. Hij, die in dezelfde redevoering ter verdeediging van balbus wegens metellus had uitgeroepen: „die,— die— man, wien het heil des VaCO Plut. in crass. p. 552. Id. in pomp. p. 646. Id. in cat. min. p. 779. Dio cass, L. XXXIX. p. 105. Appian. al ex. de teil. Ci>. L. II. p. 437.  geschiedenissen. $45 Vaderlands zoeter was * dan deszelfs genot, die liever Rome, dan zijn gevoelen * wilde verlaten (i);" en zich daarna had beroemd, zelf de voorganger en bewerker der befluiten tot c/esar's eer geweest te zijn, die het geene onfhndvastigheid achtede, het gevoelen, even als een fchip in zee , naar den wind van Staat te zwen« ken (2), fchreef ook in dit zelfde verlopen jaar .dien brief aan LUCCEjuSj Waarvan wij elders reeds gewaagden (3)* en dien wij ons nu verplicht achten geheel te laten volgen, op dat ons toen geveld oordeel aan deszelfs inhoud getoetst worde. „ Eene zekere , en fchier boerfche* fchaamte wederhield mij dikwijls, wanneer * gij bij mij waart, om met u te fpreken, over het geen, 't welk ik, ver van u, vrijmoediger zal voordragen. Een brief toch bloost niet. Ik brande van een ongelooflijk, en, gelijk ik acht, onberispelijk verlangen, om mijnen naam door uwe fchrif- ten (1) Cic. pró bals. c. 5. Zie D; XII. bl. 533» (St> ld. ibid. c. 27. N (3) Zie boven bl. 141. XV» deel,. Mm viu boek IV. hoofdst. J. voor C» 55- « J. van R* «97' Brief vafl ;icero aan .UCCEJUS.  54Ö R OME IN S C HE VII. BOEK. IV. HOOFDST. ]. voor C. 55- Ji van R, 097- ten beroemd en vermaard te zien. Gg hebt mij wel dikwijls te kennen gegeven», dat gij dit zoudt doen: maar gij zult mijne verhaasting daarvan wel willen vergeven. Uwe fttjl, hoe veel goeds ik van denzelven aksjd verwachtede , heeft mijn goed gevoelen overtroffen, en mij zoo zeer of ingenomen of doen verheven, dat ik tenfpoedigften mijn bedrijf door uwe gedenkfchriften aangepreezen wensch. De herinnering der nakomelingfchap vervoert mij niet alleen tot eenige hoope der onfterfMjkheid: maar ook het verlangen, om nog laevende genot te hebben of van het gezag uwer getuigenis, of van eenig blijk uwer welwillendheid, of van de bevalligheid van uw vernuft. Dit fchrijvende y wete ik echter wel , welk eenen kst u drukke van ondernomene en reeds ontgonrene zaaken; maar, gezien hebbende, dat de gefchiedenis van den Italiamfchen en den burgerkrijg ten naasten bij door u voltooid was, en van u zeiven gehoord hebbende, dat gij aan volgende gebeurenisfen zoudt beginnen, heb ik mij zeiven niet willen ontzeggen, u onder het oog te brengen, of gij ook ons bedrijf met de ©ve»  geschiedenissen.1 $4? overige gebeurenisfen te zamen zoudt willen voegen, dan wel liever, gelijk veele Grieken gedaan hebben, als callistiienes met den Trojaanfchen oorlog, fi* miEus met dien van pyrrhus, polybius met den Numantifchen, die allen de genoemde oorlogen van hunne doorgaande gefchiedenisfen afgezonderd hebben, — op gelijke wijze de burgerlijke zamenzwering van de oorlogen van uitwendige vijanden afzonderen. Ik zie wel, dat mijne eer daarbij weinig belang' heeft; maar mijn ongeduld heeft 'er vrij wat bij, dat gij niet wacht, tot dat gij aan die plaats komt, maar dit ganfche geval terftond in deszelfs eigen tijd aangrijpt. Ik voorzie ook tevens, hoe alles veel uitvoeriger en cierlijker zijn zal, wanneer uw ganfche geest zich op één onderwerp en éénen perzoon vestigt: niet min is mij bekend , hoe onbefchaamd ik zij, wanneer ik u, wien ik reeds zulk eenen last durf opleggen , waarvan gij u door uwe bezigheid ontdaan kunt, nog vragen durf, om denzelven optecieren. Indien mijne bedrijven n eens zoo veel tooizel niet waardig fcheenen ? Maar die eens de grenzen der fchaamte over is, Mm 2 moet VII. B O r. k IV. HOOFDST. J. voor C 55 j. van R, 697.  VIL BOEK IV. HOOFDST. J. voor C. 55J. van R. 697. 548. ROMEINSCHft moet ook weten ten rechten tijd onbe> fchaamd te zijn. Ik verzoeke u dus openhartig en zoo fterk ik kan, dat gij die feiten zelfs hooger verheft , dan gij ze misfchien fchat; en zelfs de wetten der gefchiedenis daarbij verwaarloost; dat gij die goede gunst , waarvan gij in zekere voorrede zoo keurig zegt , en daadlijk toont, dat zij u zoo weinig kan verleiden, als de wellust den hercules van xe> nophon, dat gij die, wanneer zij wat fterker voor mij bij u pleit, geenzins verachten wilt, maar zelfs iets meer, dan de waarheid gedoogt, aan onze vriendfchap opofferr. Kan ik u tot deze onderneming overhaalen; de dof zal , hier van verzekere ik mij, uwe welfprekendheid en haaren rijkdom waardig zijn. Van den aanvang der zamenzwering af tot aan mijne terugroeping fchijnt mij eene maatige gefchiedenis gefchreeven te kunnen worden, waar in gij gebruik zult kunnen maaken van uwe kennis aan de burgerlijke omwentelingen, of om de oorzaaken der veranderingen van zaaken, of om de middelen tot herftel op te geven, wanneer gij iet ontdekt, hetwelk gij misprijslijk achten mogt, en  geschiedenissen. 549 en waarin gij, hetgeen u aandaat, door redenen kunt aanprijzen, en, indien gij, naar gewoonte, vrijer ftijl wilt voeren, de ontrouw, de list en het verraad van veelen jegens mij kunt aantoonen. Mijne. lotgevallen zullen u ook in het fchrijven eene verfcheidenheid opleveren , welker aangenaamheid de lezers verwonderlijk zal bezig houden. Wac roch is gefchikter, om den lezer te vermaaken, dan veranderingen van tijden en wisfelvalligheden van zaaken, die , fchoon zij voor onze ondervinding niet wenfchelijk waren , voor het lezen echter aangenaam zullen zijn. De veilige herinnering van geleeden leed heeft toch een eigen genoegen : voor anderen , die geen eigen leed leeden en de rampen van anderen zonder eenige fchade aanfchouwen , is het medelijden zelf iet aangenaams. Wien onzer geeft het medelijden over eenen bij Mantinea ftervenden epaminondas geen genoegen, daar hij de fehicht eerst wil laten uithaalen , nadat men hem, op zijne vraag, verzekerd heeft, dat zijn fchild behouden is , op dat hij riet eenen bedaarden geest en met lof aan zijne wonde ft'erve. Wiens leeszucht wordt Mm 3 niet VII. BOF. K IV. HOOFDST. f. voor C. 55. f. van R. 697.  55° R OME IN sc H E V'T. BOEK IV. HOOFDST. J. vror C. _ 55J. van R. 697. niet opgewekt gevonden door de vlucht en wederkomst van tiiemisthocles? Jaarboeken alleen houden ons gebrekig gaande door hun eenzelvig dagregister: maar hagchelijke wisfelvallighedcn van eenen voortreflijken man brengen bewondering , verwachting, blijdfehap, droefheid, hoop, vrees mede ; en , worden zij met eene roemrijke uitkomst beflooten , dan ondervindt het hart het aangenaamst vermaak bij derzelver lezing. Weshalven het mij te aangenaamer zijn zal, wanneer gij mede van oordeel zijt, om van uwe caneengefchakelde fchriften, waarin gij eene door gaande gefchiedenis van zaaken zamenbrengt, deze gefchiedenis aftezonderen ah een verhaal van onze bedrijven en lotgevallen; wijl zij toch verfcheidene bedrijven en zeer veele tooneelen van overleg en van gebeurenisfen bevatten zal. Ik vreeze ook niet, verdacht gehouden te worden, van eenige vleijerij ter bejaaging uwer gunst, wanneer ik u verzekere, dat ik het allerliefst door u beroemd en vermaard ge. maakt worde. Gij toch zijt de man niet, die niet zoudt weten, wie gij zijt, en die niet veel eer hun, die u niet bewonderen,  geschiedenissen. 551 ren , als wangunftigen , dan hun , die u prijzen, als vleijers befchouwt: en ik ben ook zoo dwaas niet, dat ik mij eenen eeuwigen roem zou aanbevolen wenfchen door iemand, die niet zelf, door mij te prijzen , eenigen roem van zijnen eigenen geest beoogde. Al ex ander toch begeerde niet zonder reden van apelles gefchilderd en van lvsip pus uitgebeeld te worden: maar omdat hij dacht, dat beider kunst hun zeiven zoo wel, als hem, ten roem zou ftrekken; en deze Kundenaars maakten eeniglijk de ligchaamsgeftalte kennelijk aan hun, die dezelve niet gekend hadden , welke onbekendheid den roem van vermaarde mannen geenzins verduistert. De Spartaanfche agesilaus is toch niet min vereeuwigd, fchoon hij geene beeldnis naar zich gefchilderd of gebeiteld wilde hebben, dan zij, die hier opftonden, daar immers het eene boeksken van xenophon tot lof diens Konings zeer ver alle afbeeldzels en ftandbeelden overtreft. Ook daarom zal het mij veel belangrijker zoo wel voor het genoegen van mijn hart, als voor de eer mijner «lagedachmis, zijn, in uwe fchriften,dan in Mm 4 die VU. BOEK IV. HOOFDST. J. voor G. 55J. van R. 697-  VIL SOEK IV. flOOFDST. J. voor C. 55j, van R. 55a romein SCHE die van anderen, eene plaats te vinden wijl niet enkel uw geest mij zal ten dienst daan even als die van eenen timaïus aan timoleon, of van eenen herodotus aan themistocles, maar tevens het gezag van den beroemdden en geachtften man , die zelf niet min bedreeven , dan toegejuichd is in de grootde cn gewigtigfte zaaken van Staat, en ik alzoo niet flechts eenen lofredenaar, even als alexander , te Sigaum komende, uitriep, dat aan achilles eenen homerus te beurt gevallen was, maar ook eenen deftiger) getuigen in eenen zoo grooten als bo roemden man zal fchijnen gevonden te hebben. De hector van n.evius behaagt mij fteeds, die zich niet flechts verblijdt, gepreezen te worden, maar 'er bij voegt, door eenen gepreezen man. Indien ik echter bij u niet flaage, dat is, indien u iet volftrekt belet, wijl ik anders niet meen te mogen denken, dat gij mij eenig verzoek zoudt weigeren, zal ik misfchien ge? drongen worden iet te doen, hetgeen dikwijls door veelen is mispreezen; op het voorbeeld naamlijk van veele en beroemde inannen, over mij zeiven te fchrijven. Maar het  GESCHIEDENISSEN. 553 het onaangenaame van zulk een gefchrijf beftaat, gelijk u niet onbekend is, daar in, dat men, wanneer men over zich zeiven fchrijft, aan den eenen kant te zedig moet zijn , wanneer men iet loflijks te boeken heeft, aan den anderen kant dient over te liaan, wanneer men iet berisplijks te vermelden heeft. Daar komt bij, dat zulke fchriften minder geloofs en gezags hebben , en dat zij door veelen gelaakt worden , zeggende : „ dat dé uitroepers der Gymnastifche fpelen veel zediger zijn, wanneer zij , den overwinnaaren de kroonen opgezet en derzelver naamen met luidei ftemmen uitgeroepen hebbende, en daarna zelve voor het uitgaan der fpelen mei eene krans begiftigd wordende, eenen anderen uitroeper gebruiken, om niet ziel. zelve met eigen mond als overwinnaar; aan te kondigen." Dit verwijt wenfeher wij te ontwijken , en zullen wij ontwij ken, wanneer gij onze zaak op u neemt waartoe wij u verzoeken. En, om u all< mogelijke verwondering te benemen, hoi ik, daar gij mij dikwijls verzekerd hebt dat gij het beleid en de uitkomst van, on zen tijd zeer naauwkeurig zoudt. te boel Mm 5 del VH. BOEK IV. HOOFDST. J. voor C. 55J. van R* i > C  ' VII. BOEK. IV. HOOFDST. J. voor C. . 53 j. van R. 697' 554 UOMEINSCHE ftellen, hierop nu met zulken aandrang en met zoo veele woorden gedaan hebbe; het is dat ongeduldig verlangen, waarover ik in den aanvang van dezen fchreef, die ons rustloos maakt, opdat en anderen ons, bij ons leeven , uit uwe fchrifcen leeren kennen, en wij zelve, terwijl wij leeven, genot van ons weinigjen roems hebben. Gaarne zag ik uw fchrifdijk andwoord, indien bet u niet te veel moeite kost, met uw befluit op dit voorftel; want, indien gij hetzelve aanneemt, zal ik aanteekeningen van alles opftellen: doch indien gij tnij tot eenen anderen tijd uitftelt, zal ik u wel mondling nader fpreken. Inmiddels gaat gij flechts voord; befchaaft, het geen gij reeds begonnen hebt, en bemint ons. Vaarwel (i)f Deze brief, die mïddleton wil, dat wij zullen befchouwen als gefchreeven van eenen Staatsman en niet van eenen Wijsgeer, en wel van eenen Staatsman, die, bewust van de grootfte dienden aan zijn Vaderland, om welken hij barbaarsch be handeld was, des te vuuriger verlangde, om de- CO Cic. md Famil. L I ep. 12.  geschiedenissen. 555 dezelven in een voordeelig licht geplaatst te zien, en alzoo in zijn leeven eenig genot te hebben van dien roem , waarvan hij zich na zijnen dood verzekert houdt, en wiens vordering om zelfs de waarheid in zijnen lof te overfchrijden, enkel voorwaardlijk kon zijn in de ongerijmde en onwaarfchijnlijke vooronderftelling, dat lucceius zelf zijne daaden niet prijslijk en lofwaardig zou achten, •—« werd door cicero zeiven zoo kundig gedeld verklaard, dat zijn eigen lof ons van de aanbeveling ontflaat, in welke wij veel gereeder den Engelfchen Gefchiedfchrijver van zijn leeven zouden naarvolgen, dan wij voor ons zulks kunnen doen in deszelfs oordeel over het daarin gedaan verzoek. Cicero zelf fchijnt, in ons oog, dien brief niet in handen van luccejus te hebben willen laten, fchoon deze hem reeds fchriftelijk verzekerd had, te zullen voldoen aan zijn verzoek, „ Maak dat gij dien brief, dien ik nu aan luccejus verzonden heb, en waarin ik hem verzoek, om mijne daaden te befchrijven, van hem afneemt (uit zijne handen krijgt); dezelve is zeer kunftig gefield. Zet hem aan, dat hij zich fpoe- vn. BOEK IV. HOOFDST. J. voor C. . 55. J- van R. 697* _  VIT, SOEK IV. HOOFDST. J. voor C. 55J. van R. j i j t < 55<5 romeinschb fpoede,en bedank hem, dat hij mij geantwoord heeft, dit te zullen doen (1)." Al ware het echter twijfelachtig, of cicero met deze woorden flechts zou gewild hebben, dat atticus dien brief van luccejus zag te krijgen, alleen uit hoofde van des ■ zelfs (O Cic. ad attic. L IV. ep. 6. De woorden van cicero» ter dcezer plaatze gebruikt, Epistolam — fac ut ab eo fumas; valde bella est, worden door middleton opgevat, als wilde ei:ero, dat atticus een affchrift zou zien te krijgen van dezen brief, uit hoofde van deszelfs rraaiheid* Wij hebben nergens fumere epistolam tb aliquo in dien z:n ontmeet, en het geen fac: 1 o l a t u s juist van deze plaats zegt: bella epis tola, qua feite fcripta est et appofite ad impetrandum (Lexic. in voce bellus, a, üm.) toont juist de reden san , waarom cicero eenen brief wilde terug hebben, waarin welvoeglijkheid noch eer gefpaard was, om het voorgeftelde doet :e treffen. Ds brosses vertaalt het: tachez de 'etirer de lui ma lettre; vous la trouverez bien 'aite; en hij oordeelt over den geheelen brief aan. luccejus aldus: une lettre, ou cicero d, luc:ejus parlant a cteur ouvert, devoile avec une fraude bonne foi, combien fon cceur avoit le foiMe, d'elre avide de louanges, II fentoit lui mine le ridicule, que cela pouvoit lui donner, et iprès en avoir refu reponfe, il mandoii a atti:ys &c Hist, de sallusfe, T. III. p. 249.  geschiedenissen. 557 gelfs fraaiheid, heefc de geheele vertaaling Van dien brief, waarnaar de oorfpronglijke fchoonheid van liijl geenzins kan beoordeeld worden, ons even zeer bevestigd in ons reeds eenmaal geveld oordeeld over deszelfs inhoud, als dezelve ons door zijne zamenftelllng en uitvoering verrukt heeft. Luccejus ontving weldra van cicero de door hem beloofde aanteekeningen(i), en ving zijne gefchiedenis waarfchijnlijk met de daad aan: maar het blijkt niet, of hij dezelve ooit voltooid hebbe, en het is zeker, dat de tijd niets voor ons van alle de werken dezes Schrijvers gefpaard, en ons dus, indien wij cicero anders voor eenen bevoegden Rechter van letterverdienden houden, een zeer groot verlies ten dezen aanzien toegebragt heeft. Wij vinden hem nog elf jaaren laater in vriendfchaplijken briefwisfel met cicero (2), doch vernemen daar bij geen gewag meet van de begeerde gefchiedenis. (1) Cic. ad attic. L. IV. ep 11. (1) Cic. ad Famil. L. V. ep. 13, 14 en 15. einde van het vijftiende deel. VII. boek IV. hoofdst. |. -voor C. 55. f. van R. 697' Luccejus ie Ge. (chied(bhrijvervan cicero,  verbeteringen VOOR HET VEERTIENDE DEEL. De twee brieven van cicero aan atticus, waarvan op bl. 428.43?. van D. XIV. gewaagd is, en dien ik betreklijk oordeelde op eene en dezelfde rechtzaak, tegen catilina in den jaare 689 van Rome, wegens moord, gevoerd, zijn mij, bij nader onderzoek (1), voorgekomen, twee onderfcheidene rechizaaken te bedoelen, in den eerHen naanV'jk wegens knevelaarij, in den laatften wegens moord. Mea gelieve, ingevolge daarvan, voor de aangeweezene plaats deze verbeteringen aca te nemen. Op bl. 430. reg. j en volg. tot aan reg. 5 van onderen leze men aldus. „ De inhoud van beide deze brieven en de jaarteekening inzonderheid van den laatften beflisfehen volkomen, in ons oog, dat de rechtspleeging tegen catilina, waarvan in den eerden gewaagd wordt, die over knevelaarij moet geveest zijs, en in den tweeden, die over moord, welke ons de gefchiedenis voor dit jaar opgeefc. De eerfte ftelt de zekerheid der toenmaalige fchuïd met de klaarheid van het middaglicht gelijk : de laatfte onderftele de mogelijkheid eener vrijfpraak van de tegenwoordige, op de gunst der Rechters gegrond. Zoo lang het bij den eerflen »anval tegen catilina bleef en cicero zijne ver- (l) De aanleiding tot dit nader onderzoek, mij door den Hoogleeraar Mr. ir. c. cras gegeven, en mijne gronden voor het eerstgeftelde zoo wel, als voor het nu verbeterde, zijn te vinden in No. 307 en 310 van de Nieuwe Alg.m. Kmst- en Letterbode van dit jaar 1799.  veroordeeHirg vaacftelde, fchee» hij niets te vreezen van zijne mededinging: zoodra de rechtbanb bij den tweeden was benoemd, en hij de mogelijkheid eener viljfpraak inzag, begon hij dezelve te duchten, en was hij terftond op list bedacht, om aich de uitkomst dienstbaar te maaken." Op bl. 431- reg. n. ftaat : „ dat het op den middag geenzins lichtede." Lees: „dat het, ook in deze zaak, op den middag geenzins lichtede." Daar ook de redevoering van cicero, tegen zijae Mededingers, gevoerd is in den Raad en «iet voor het Volk, houde men de volgende veran» deringen ten goede. Op bl. 432. reg. 7 en 8. ftaat: „ dat het Volk den Redenaar zou hebben moeten in het aanzicht vliegen." Lees: „ dat niemand den Redenaar zou hebben kunnen dulden." Op bl. 434» reg. 10-12. ftaat: „ bij het volk, hetwelk nu misfchien zoo min, als nog iemand anders enz." Lees: „ wijl toch waarfchijnlijk niemand anders enz." Op bl. 436. reg. 6-11. ftaat: „ die openlijke fchandrede te houden, waarvan wij flechts eenige fragmenten bezitten, en die zulk eenen invloed op het volk had, dat het zelve zich enz." Lees: „ die fchandrede in den Raad te houden, waarvan wij Hechts eenige fragmenten bezitten , en dia zulk eenen Invloed had, dat men zich enz." VER-  VERBETERING VOOR HET VIJFTIENDE DEEL. Op bi. 201. in de noot (1) ttaat: Cic. pro cm.u *. 24. moet zijn: Cic. in vat in. c. ii, 15.           ROMEINSCHE GESCHIEDENISSEN. VYFTIENDE DEEL.   ROMEINSCHE GESCHIEDENISSEN DOOR M. S T U A R T. met kaarten en plaaten. VIJFTIENDE DEEL, BEHELZENDE DE GESCHIEDENIS VAN HET GEMEENEBEST VAN DEN ONDERGANG VAN CATILINA TOT AAN DE NIEUWE ZAMENSPANNING VAN HET EERSTE DRIEMANSCHAP. te AMSTERDAM, bij JOHANNES ALLARTt MDCCXCIX.   BERICHT voor den BINDER. desl X V. Pladt L1V. (Cato verzet zich tegen het voorflel ter inroeping van pompejus.) tegen over , bladz' 74* Plaat LV. (C te sar bedroeft zich bij het aandenken aan al exand zks feiten.) tegen over 138. Plaat LVI. (Cato en ptolemjsus auletes.) tegen over 260. Plaat LVII. (C je sar in mondgefprek met ariovistus.) tegen over De Kaart van Gallie te plaatzen aan het einde van dit Deel.   VERVOLG van het ZESDE BOEK. AGTSTE HOOFDSTUK. Schoon de zamenzwering van cati-j lina zoo wel het tijdperk der Romeinfche Gefchiedenisfen, in het welk wij bij het flot onzes voorigen deels gebleeven zijn , als het Confulfchap van cicero, kenmerkt , wiens naam de algemeene roem zijner welfprekendheid en wijsbegeerte opmerklijk heeft gemaakt: dezelve was echter zoo min de eenige gebeurenis van belang in dat tijdvak, als zij alleen het XV. deel. A &e- van het consulschap van cicero tot aan het eer' ste driemanschap. nleiding,  2 ROME'NSCHE VI. BOEK VI I. geheele Confitl-bedrijf uitmaakte van den Romeinfchen Redenaar. 3Na ons bij het meest opmerklijke het eerst te hebben opgehouden , vordert de Gefchiedenis onze voordragt van het overige , het welk maar al te duidlijk zal toonen, hoe ongegrond de verzekering van cicero aan het Volk was, dat de ondergang van catilina en de zijnen den ftaat van het Gemeenebest niet voor eenen korten tijd, maar voor veele eeuwen, zou bevestigen ( i ). „ Ongebondenheid , weelde en armoede , die altijd elkanders gevolg uitmaaken, hadden de zamenzwering van catilina verwekt: onmaatige eerzucht van eenige perzoonen had haar geducht gemaakt in eenen tijd, waarin Rome fchier niets,behalven den naam, van een Gemeenebest overig had. De Grooten alleen, — dus maalt ver tot, van wien deze woorden zijn, den toenmaaligen Romeinfchen Staat af, — heerschten met volftrekten dwang. Het ganfche gezag des Staats-bewinds was beflooten binnen eenige gedachten, diehet Confulfchap beurtling van eikanderen over- na- ( I ) Ci c iu catiu 0>at, II, c. 5.  GESCHIEDENISSEN- 3 iiamen. Eenkleen aantal burgers befchikte bij afwisfeling over het bevel der krijgsmagt, over het beftuur en over de inkom- 1 ften der wingewesten. Volftrekte befchikkers over vrede en oorlog, en gewoon aan de hulde en onderdaanigheid , welke gevolgen zijn van eene onbepaalde magt, waren 'er weinigen , die , bij het einde hunner gewigtige bedieningen , zich weder konden fchikken naar de gelijkheid ccnes ambteloozen leevens. De een verbond het krijgsvolk aan zich door verflapping der krijgstucht, of door eigenbaatige mildheid; de ander kocht voor geld de ftemmen des volks op , om zich daardoor te verheffen tot de eerfte waardigheden , of in dez'elven door bijzondere gunflelingen opgevolgd te worden. Zij, die zich door hooger omkoping van anderen zagen uitgeflooten, bevredigden hunne wangunst , door den invloed hunner mededingers verdacht te maaken, en zogten in de verwarring van den Staat den ondergang der genen , die hun voorgetrokken waren. Weldenkende luiden , als cato, cicero, catulus en anderen, befchouwden alle, als ijverige GemeeneA a best- VI. n o r ft VIII. 00?DST.  VI. 10 RH Vlll hoofdst. J. voor C. 6a. J. van R 690. Zegepta»l van LüCULLU! 4. ROMEINS CUE best-gezinden, dit onmatige vermogen van eenige burgers , derzelver onmetelijke fchatten en de gehechtheid der keurbenden aan haare Bevelhebbers, als hoogst verderflijk voor de burgerlijke vrijheid Zij konden niet dulden, dat die Grooten zich, onder voorwendzel van hun vaderland te dienen , vereeuwigden in posten, wier hoog gezag hun in verzoeking bragt, om zich meesters van hun vaderland te maaken: en de tegenwerking dier inzichten en belangen bragten eerlang de laatfte oneenigheden in het Gemeenebest voord, geduurende welke zich de geheele aarde tusfchen pompejus en ces ar verdeelde (1)." Lucullus, die nevens crassus aan beiden een aanmerklijk tegenwigt had kun' nen bieden, had, na het genot van zijnen ze- ( I ) Ver tot Hist. des revoïut. de la rep.Rom Vol. lil. p. 239 — 541. Het geen hier van c at ijlus en ca to gozegd is, geUt tchter geenzins van cicero , dien wij leeds voor het hooge krijgsbewind van pomp ëj ui op bet voordel van manilics tegen catülus hoorden pleiten. Zie D. XIV. bi. «52» eu 2ï3.  GESCHIEDENISSEN. 5 zegepraal, dien hem allerleije kunftenarijen zijner vijanden tot dit jaar onthouden hadden, onverwacht het Staats tooneel, waarop hij weleer zulk eene aanmerklijke rol als krijgsman fpeelde, verlaten. Bij zijne terugkomst van den Mithridatifchen krijg, nu drie jaaren geleeden (i ), had hij zijnen broeder marcus fn eenen ftaat van befchuldiging gevonden wegens deszelfs Penningmeesterfchap onder sylla. Na deszelfs vrijfpraak had hij zelf eenen aanval van MEMMioste verduuren gehad, die het Volk tegen hem opruidde, als had hij zich veele fchatten van den buit toegeëigend en den oorlog (kepende gehouden. Het Volk zou hem den zegepraal geweigerd hebben, ten zij zich de voornaamftc luiden uit den Raad zijne eer aangetrokken en door allerleije drangredener het Volk hadden overgehaald , om hen den zegepraal toetcftann (q). Dezelv< werd onder het Confulfchap van cicerc gevierd, die , fchoon hij eenmaal dei rechtmaatigen roem van lücullus aai di (i •) Zie D X'V bL 260. (9) Plut. in lucui l. p. 517. A 3 vi. boes VIII. hoofdst. J. voor C. 62. J. van R» 690. . 1 > t t  6 romeinsche VI. BOEK VJUl. HOOFDST. J. voorC. 62. J. van R 690. (1) Zie D. XIV bl. 253. (2) Cic. Acad. L, IV. c. 1. de vleijende vergoding van pompejus had opgeofferd ( 1 ), naderhand zich openlijk beroemde, van fchier zelf den zegewagen diens mans,als Conful, binnen gehaald te hebben (a). De zegepraal van lucullus fchitterde echter niet, gelijk die van anderen, door eenen langen trein, noch door eene ontzaglijke menigte van allerleijen buit, maarzoo veel te meer door veroverde wapenen, met wier ontelbaar aantal hij het ganfche renperk vanflaminius behing,waaronder het koninglijke krijgstuig geene onaardige vertooning maakte. Eenige geharnaste ruiters, tien zeiswagens, zestig van'sKonings Bevelhebbers en Raaden, honderd zestien krijgsgaleijen , een goud ftandbeeld van mithridates zeiven, van zes voeten hoog met een fthild , 't welk van juweelen fchitterde , werden 'er rondgevoerd. Twintig draagbaaren met zilveren vaten , en twee en dertig met gouden bekers , armringen en penningen , werden door mannen gedragen. Agt muilezels droegen gouden bedden, zes en vijftig waren  geschiedenissen. 7 ren met baaren zilver, honderd en zeven met gemunt zilver belaaden, ter waarde van twee millioen en zevenmaal honderd dui-B zend Denariën *. Behalven dien buit las 1 men op borden de lommen, welken lucullus aan de Penningmeesters van pom-, pej u s tot onderftand in den krijg der zeerovers had overgemaakt; waarbij nog gereekend mogten worden de negen honderd en vï}ïngDenariè'n\,dien hij aan eiken krijgsman had uitgedeeld (i). Een kostbaare maaltijd, voor het Volk te Rome en in de omliggende {treeken aangerecht, volgde op den volvoerden zegepraal (2), waarvan de kerfenboom, dien lucullus van de velden van Cerafus in Pontus voor het eerst te Rome had overgebragt , de duurzaame en aangenaame herinnering bleef (3). De Raad, die zich nu gevleid had, in lucullus een tegenwigt tegen het overwigt van pompejus te zullen vinden en ee- (1) Plut. in lucull. p. 517. (2) Plot. in lucull. p. 517. (3) Plin. L, XV. c. 25. Ammian. mahcelï.. L. XXII. c. 8. A 4 vr. bo e « VIII. ooFDsr. , voor C* 62 . "an R, 690 f" 10,000-:- 1 / -.SS-:-: Huiilijk lecen van lucullus.  8 ROMEINSCHE VI. BOER VIII HOOF iST. J. voor C 62. J. van R 690. eenen fteun voor de belangen der Grooten, op wiens (revigheid doorroem en gezag men veilig zou kunnen rusten , zag zich thands eensklaps doorhem verlaten , hetzij om dat hij het reeds onmogelijk achtede, het al te verzwakt Gemeenebest voor deszelfs val te bewaaren, het zij om dat de verzadigde eerzucht zelve hem van veel ftrijdsen onrust, welke niet te gelukkig waren afgelopen,deed overflaan tot de keuze van een gerust en gemakli k leeven. Eene verandering, die van veelen werd gepreezen, om dat zij hem bevrijdde van het lot van eenen marius , wiens onverzaadlijkheid naar eer hem, na de Cimbrlfche overwinning, ten misdrijf en ten val had gebragt; zijnde 'er, naar de gedachten der zulken, vooreenen ieder een bepaald ftaatkundig leevensperk, 't welk het even belagchelijk maakt te lang op het ftaatstooneel, als in het worftelperk, te blijven. Cr as sus en pompei u s daartegen verweeten lucullus, dat hij zich in weelde en vermaak verliep, het welk zij beweerden, minder aan den ouderdom, dan het ftaats-en krijgs-bewind, te voegen. Naar het oordeel van PLUTARCHus, litfpzijn leeven op enkel kin-  GESCHIEDENISSEN. 9 kinderfpel uit, waaronder die Charoneefche Wijsgeer, alle zijne kostbaare timmeringen, zijn aanleggen van wandeldreeven en baden, en zijn verzameling van fchilderijen en beelden telde, fchoon dezelven hem ] onnoemlijke fchatten kosteden , en zijne tuinen eene eeuw naderhand nog onder de kostbaarsten geacht werden. Tubero, een Stoïcijn, zijne waterwerken bij Napils , zijne gewelfde gebouwen , zijne vifchrijke vijvers en zijne zeezaalen ziende , noemde hem eenen getabbanrden xerxes. Pompejus, die eenmaal wegens zijn Tusculaanfche landgoed aanmerkte, dat deszelfs aanleg gefchikter voor den zomer , dan voor den winter was, ontving van hem ten andwoord: „ meent gij, dat ik zoo wijs niet ben als de ooijevaars, die met de verwisfeling der getijden van verblijf veranderen (O?" Zeker Pretor, prachtige tooneelfpelen willende geven, verzogt van hem honderd krijgsmantels , om 'er zijne reijen mede te kleeden; lucullus andwoordde , dat hij niet wist, of hij 'er zoo veelen had, doch den volgenden (l) Plut. in lucull. p. 517, 518. A 5 VI BOEK VIII. ÏOOFDSTt |. voor C. 6a. . van IC 600.  10 romeinsche VI. BOEK VI !l. H00FDST, J. v„or C. 6j. J. van R. 690. den dag reeds zeide hij hem, dat 'er vijf duizend tot zijnen dienst waren, hetwelk, den Dichter horatius, de zeden van zijnen tijd gifpende, deed zeggen: „ het moet een gering huis zijn , waarin niet veel overtolligs is, het geen de Heer zelf niet weet, maar't welk den dieven te ftade komt ( 1)". Van zijne kostbaare gastmaalen hebben wij reeds elders een ftaal gegeven (n). Pompejus, eensziek zijnde, kreeg van zijnen Geneesheer ten raad, lijsters te eten; zijne koks verzekerden hem, dat dezelven, wijl het zomer was, nergens zouden te vinden zijn , dan in kouwen van lucullus. ,, Zou dan pompejus niet kunnen behouden worden, indien lucullus zich niet bedierf?" was het wederandwoord, 't welk van het bevel (1) Horat. Ep. L. I. ep. 6. fs 40 feqq Plut, in lucull. p 518. Plutarchus echter noemt flechis twee honderd krijgsmanrels , dien lucullus den Pretor aanbood, fchoon hij dezelfde plaats van horatius aanhaa't. De vereffening van dit verfchil, te ver bui en ons beftek liggende, zij der letterkunde aanbevolen. (2) Zie D. XII. bl. 100. in de aanteek.  geschiedenissen. ii vel vergezeld ging, om iet anders aan te rechten (i). Lucullus fchaamde zich echter zoo weinig over zijn overdaadigleeven, fchoon het zelve in den mond van den foberen cato een verachtlijk fpreekwoord werd, dat hij zelfs daarin zijne tegenwoordige eer fcheen te (lellen. Eenige Grieken, die zich te Rome vooreenen tijd onthielden, waren verfcheidene dagen agtereen zeer kostbaar aan zijnen disch onthaald; befchaamd over zoo groote beleefdheid, bedankten zij eindlijk voor zijne uitnoodiging, betuigende niet te verlangen, dat 'er om hun zoo veele kosten gemaaktwerden : doch lucullus verzekerde hun, met eenen medelijdenden glimlach, „ dat 'er wel iet om hunnent wil, maar het meest om zijnent wil gefchiedde!" En dat hij hierin geene grootfpraak gebruikte, toonde eenmaal het verwijt, 't welk hij zijnen (laaf deed van niet beter aangerecht te hebben , wanneer deze zier ontfchuldigde, met te zeggen: „ wijl gi; niemand genoodigd had , meende ik, dai Q i) Pl ut. in lucull p. 518. VI. BOEK VIII. hoofdst. J, voor C 6a. ]. van R 690. i  12 ROMEINSCHE VI. BOEK VÜI. BOOFOST. J. voor C 62. J. van R 690, gij geenen omflag, begeerde." — „Wist gij dan niet, was het beflraffend andwoord, dat lucullus bij lucullus te gasc zou komen CO?" De geleerdheid van dien tijd en de letterkunde van laatere eeuwen hadden nogthands de grootfte verplichting aan de ruime uitgaven van lucullus, daar hij dezelven gedeeltlijk befteedde aan de verzameling eener boekerij, welke hij met veele en keurige affchriften vulde, en wier gebruik vooralleGeleerden even onbekrompen was, als derzelver verzameling. Elk had vrijen toegang-tot dezelve en tot de leerzaalen en wandeldreeven, welke bij deze boekerij waren aangelegd. Aldaar, als in het gastvrij verblijf der Zanggodinnen, onthielden zich vooral de geleerdfte hoofden, de fchranderfte geesten en fraaijfte vernuften van Griekenland, met wien lucullus zelf verkeerde, en wier fchoollesfen hij van tijd tot tijd bijwoonde. De geheele Wijsbegeerte vond in hem eenen voorftahder , en niet één gedeelte derzelve was hem geheel vreemd: de Academifche nogthands, (i) PLÜT. /* LUCULL, p. 519.  GESCHIEDENISSEN. 13 thands, aan wier hoofd antiochus ascalonita in zijne jeugd ftond, was hem de geliefdfte ( 1). " Terwijl lucullus zijnen tijd alzoo ^ tusfchen de vermaaken en letteren deelde, I wederhielden hem beiden echter niet ten eenemaal van allen aandeel in dealgemeene belangen des lands. Wanneer het de befnoeijing van het gezag van pompfjus, of de bevordering van de belangen zijner vrienden, of de algemeene veiligheid der burgerij gold, liet hij zich weder in den raad, op het veld van mars of op de markt vinden; gelijk wij hem aldaar van tijd tot tijd zullen ontmoeten : doch, zonder eene doorgaande en krachtdaadige medewerking in het algemeen Staatsbeftuur, mogt lucullus, wiens invloeden gezag het zelve zoo aanmerklijk had kunnen fchraagen, voor het Gemeenebest verlooren geacht wedden (2). Even (O Plut. in lucull. p. 519, 520. — Zie wegen» de Academie en plato, die in dezelve zijne wijsbegeerte voordroeg, deReite van anach, D. II. bl. 113 en volg. en D Vi. bl. 41 en volg (3) Plut. in lucull. p. 520. VI. boes VUL OOFDST. . voor C. 63. , van R. 690.  VI. boer VIII hoofdst. J. voor C 6a. J. van R 600. f Lex A graria. Voordel van rullijs ter landverdeeiing. 14 ROMEINSCHE Even. voor de ambtaanvaarding van cic e r o, als Conful, op den eerflen van Louwmaand, had p. servilius RULLüs,een der nieuwe Gemeemsluiden , die op den tienden van Wintermaand waren aangekomen, den Raad ontrust met het voordel tot een landerijwet f. Alle voorflageri ter verdeeling van veroverde landen waren fteeds zoo heftig door den Raad beftreeden , als driftig door het Volk aangenomen. Rechtvaardigheid had dezelven iri vroegere tijden gedaan, - medelijden met de behoeften der geringe menigte en wijze toeleg, om in dezelven geregeld en buiten gevaar van perzoonlijke onafhanglijkheid en algemeene veiligheid te voorzien, had ze in het vervolg herhaald,— louter gunstbejag dier menigte, het zij om zich door dezelve te wreeken over vernederde eerzucht of te verheffen tot onbevoegde grootheid, had eindlijk zoo veel aandeels gekreegen aan dergelijke voorftellen , dat derzei ver aanhef als eene oproerkreet in den Staat werd aangemerkt. Het voorltel van rul Lus kwam neder op het benoemen van een Tienmanfchap door zeventien wijken, bij het lot daar-  geschiedenissen. 15 daartoe uit de vijf en dertig getrokkeri, verkoozen en door de volksvergadering der Curiën bevestigd, het welk bekleed 1 zou zijn meteene volle magt, om alle de landerijen van den Staat in geheel Italië en Syrië, en die onlangs door pompejus waren veroverd,te verkopen;voords om onderzoek te doen naar de wettigheid des eigendoms bij eiken landbezitter, van wien hun zulks zou believen, ten einde, naar bevind van zaaken, dien eigendom te ontzeggen; alsmede nieuwe volkplantingen aan te leggen, en om eindlijk over 's lands fchatkist te befchikken, ter befchrijving , wapening en onderhouding van zulk eene krijgsmagt, als het Tienmanfchap ter volvoering van dezen last mogt noodig achten ( i). Aan deze Gemagtigden zouden alle Bevelhebbers, zinds het Confulfchap van l.sylla en q. pompejus (2), verandwoordelijk zijn van derzelver krijgsbuit, met uitzondering echter van pompejus den Groor,en ; ook werden de Africaanfche landerijen , door dezen pompejus aan h 1e m p- (l) Plut. in cic. p. R66". (3) Nu vijf en twintig jaaren geleeden. vr. bu Kit Vlit. 100f -1-t. voor C. 62. |. van R. 6yo.  i6 ROMEINSCHE VI. boer VIII, hoofdst J. voor C 62. J. van R, 6$o hiempsal gefchonken (1), uitgezonderd,- als mede de landerijen rondom Capua en Stella , werwaards vijf duizend volkplanters zouden gezonden worden , terwijl de fchatten uit den overigen verkoop van alles hefteed zouden worden ten aankoop van landerijen in Italië, ten einde dezelven voor niet uit te dcelen onder de behoeftige menigte te Rome (2). Een vporftel van zulk eenen aard kon niet anders, dan hun, die de rust van den Staat en de verzekering des eigendoms als de dierbaarlïe zaaken befchouwden, ten uiterften ontrusten ; en echter vond hetzelve voorftanders in den Raad. Antonius inzonderheid, wiens bedorvene geldmiddelen een krachtig herftel vorderden, en die zich met de benoeming tot dit Tienmanfchap vleidde, verklaarde zich niet onduidlijk voor hetzelve, tot dat hem cicero door den afftand van Macedonië, uit welk gewest hij zich een genoegzaam herftel kon belooven, op zijne zijde zoo wel hier in, als in de zaak van ca- ( 1) Zie D. XIII. bl 304. (aj Argum. Qrat. Cic. in kull.  GESCHIEDENISSEN. 1? catilina, wist te trekken, en hem, gelijk plutarchus het uitdrukt, als een gehuurde tooneelfpeeler de tweede rol inr de beveiliging van den Staat deed opvat- ' ten ( i ). j De rede, welke cicero in den Raad tegen het voordel hield, verftomde den voorfteller, doch deed hem zijnen voorflag op de markt brengen, werwaards cicero van zijnen kant den Raad moedig voorging, die, voor de menigte fidderende, met de uiterfte huivering de proeve der welfprekendheid des Confuls, die alles aan het Volk te danken had, tegen 's Volks geliefdfte zaak aanfehouwde (2). „ Hij erkende zijne buitengemeene verplichting aan hetzelve voor zijne verhef- ^ fing tot Conful boven en tegen eenen mede- j dingenden en ijverzuchtigen Adel; noem- v de zich deszelfs maakzel, en wilde door ~ het zelve aangezien zijn als de waare volksvriend , die reeds in den Raad verklaard, (1) P l u t- in cic. p. 861?. (2) Plut. in cic. p. 866. Cic. in iulu Orat 1. XV. DEEL. B VI. BOEK VIII. oofdst. . voorC. 62. . van R. 600. Redevoeringen van icero teen de lanerij wet an rul- UI.  VI. boek VIII h.xofdst. J» voor C- 62. J. van R. ópo. (1) Cic. in rull. Orat (f. c. 3. (2) Cic. in rull, Orat, II c 5. l8 ROMEINSCHE klaard had, dat hij de Volks Conful wilde zijn (1 ). — Daarna maakte hij een vleijend gewag van de nagedachtnis der gracchussen, en betuigde , onmogelijk tegen alle landverdeeling in het algemeen te kunnen zijn, wanneer hij zich herinnerde, hoe deze twee vermaarde, fchrandere en uitftekende volksvrienden de menigte herfteld hadden in het bezit van landerijen, wel eer door bijzondere perzoonen heilagen; willende hij geenzins gehouden zijn voor een dier Confuls , die den lof der graccfiussen eene misdaad achteden; daartoe zag hij te wel , dat 'er nog zeer veel in den Staat op hunnen raad , op hunne wijsheid, op hunne wetten gevestigd bleef (2); doch thands was het om een bijzonder voordel te doen, 't welk, in plaats van volksgezind en naar de waare belangen der burgerij bereekend te zijn , eene wezenlijke aanftelling behelsde van eene tienhoofdige opperdwinglandij." Hij wees dit breedvoerig aan uit den natuurlij-  geschiedenissen. iy lijk en aard van zulk eene magt, als welke men den Celastigden wilde opdragen (i), en ging daarna over, om het Volk te doen begrijpen, dat het voordel, onder den fchijneenervleijende uitzondering, daadlijk tegen pompejus, deszelfs lieveling, gericht was. „Vergeeft mij, burgers, zeide hij, het dikwijls noemen van zulk eenen grooten naam; gij zelve wilder, dat ik u zou bijdaan, toen ik Prator was, in de handhavening van deszelfs waardigheid; ik deed hier toe tot dus ver al, wat ik vermogt, niet uit bijzondere vriendfchap voor den man, noch uit eenige hoop op mijne bevordering door hem tot eene waardigheid, waartoe ik door u, zonder zijne hulp , hoewel niet zonder zijne goedkeuring, ben verheven; en daaf ik nu bemerke, dat het voordel eene kunstgreep is, om zijn gezag te verlammen, zal ik zorgen, dat gij zelve klaar ziet, 't welk mij ontwijfelbaar voorkomt (a). „ En nu toonde hij, hoe het voordel, fchoon het zelve pompejus van de verandwoordlijkheid aan de Tienmannen ontfloeg, hem ech- (l) Cic. in rull. Orat. II. c. 6—14. (a) Cic. in rull. Orat. II. c. 18. B £ VI. BOCK VlII. iOOFDST. j. voor C. 64. [* van R» 690.  ROMEINSCHB VI BOEK VUL HOOFDSÏ J. voor C, 6a. J. van R 690. echter van de benoeming uitfloot; hoe het al verder de gewesten, welken hij had veroverd en die altijd aan de befchikking der Veldheeren waren overgelaten, aan de hunne zoude onderwerpen ; hoe het gevolg daarvan zou zijn, dat de Gemeentsman RULLus,met zijn gansch gevolg van Onderbevelhebbers, lijfwachten, bijldragers en dienaars, het rijk van m i t h r i d ates zou doortrekken en eenen pompejus zijne bevelen zou durven geven, om hem op te wachten." Zulk een bevelbrief, zeidehij, zou: p. servilius rullus, Gemeentsman en Tienman aan cn. pompejus» den zoon van cnejus, aan 't hoofd hebben , zonder bijvoeging van den grooten, welken eernaam hem het voordel zelve fcheen te betwisten, terwijl de inhoud zou wezen: ,„ ik wil, dat gij zorgt, ten mijnen diende met genoegzaame „ krijgsmagt, te Sinope, klaar te daan, „ zoolang ik door mijne wet de lande„ rijen verkoop, welken gij door uw „ krijgsbedrijf veroverd hebt.' "' Na deze haatlijke voordelling , merkte hij aan: „ dat de reden der uitzondering van pompejus niet moest gezogt worden in  GESCHIEDENISSEN. SI rn eenigen eerbied voor dien man , maar in laffe vrees, dat hij zich niet zou willen vernederen tot eenige verandwoordlijkheid; fchoon hij 'er de verzekering bijvoegde, dac pompejus een man was, die het zich even zeer ten plicht zou achten, ziek te onderwerpen aan alles, wat hem het Volk beliefde opteleggen, als te zorgen , dat het Volk zelf niet eenen of anderen last onwillig droeg, (i) Daarna weidde hij over de gevaaren uit, welken het voordel aan de burgerlijke vrijheid dreigde, als ware deszelfs oogmerk eeniglijk, om eene dwangregeering te dichten, en, onder voorwendzei van het aanleggen van volkplantingen, eigene afhangelingen en gunstelingen als zoo veele bezettingen te leggen op de belangrijkfte posten van den Staat, ter bevestiging der overheerfching; capua zou daarvan het hoofdkwartier zijn , welke ftad de voorouders gevaarlijk genoeg hadden geacht, om 'er fchijn noch fchaduw van eigene regeering over te laten; het Campaanfchc land, het vruchtbaarue: van Italië, het voorCO Cic. in rl ll. Orat. II. c. IS>-»3« B 3 VI. BOEK VIII. IOOFDST. J. voor C. 62. ]. van R. 690.  VI. boei VIII. hoofdst. J. voor C. 62. J. van R 690. I S2 ROMEINSCHE voordeeligfte voor de fchatkist, zou daartoe weggefchonken worden, waaraan geene gracchussen gedacht hadden, fchoon zij het meest bedacht waren op het voordeel der menigte, 't welk geen sylla zelf beftaan had, fchoon hij gewetenloos wegfchonk, aan wien hij wilde (1). — Ten flotte, betuigde hij de genegenheid en goedkeuring, waarmede hij aangehoord was, voor het zekerst voorteeken te houden van der burgeren rust en welvaart, verklaarende bij deze gelegenheid, dat zijne volkomene eensgezindheid met zijnen Ambtgenoot het befte voorfpelde van hun bewind, en hij zelf zich verzekerd hield, dat zijn gedrag zou doen blijken, dat het Volk zich beter beraaden had , wanneer hetzelve hem ten Conful verkoos, dan zij, die zich daartegen het meest verzet hadden (2)." Geduurende deze allerfchranderste rederoering, waarin de verbijsterendfte welsprekendheid den kunstigften aanleg onlerlteunde en voltooide, daagde cicero meerCi) Cic. in rull. Orat. II. c. 28-32. (2) Cic. in ru ll. Orat. II. c. 37.  GESCHIEDENISSEN. 23 meermaalen de Gemeentsluiden uit, om voor de fcheepsfnebben op ce treden, en met hem over de verdeeling van het Campaanfche land, ten aanhoore des Volks, te redetwisten ( i ): maar zij achteden het raadzaamer , hem zijdelings aan te tasten, en der menigte, door uitftrooizels, wijs te maaken: „ dat zijn tegenftand tegen hun voorftel geenzins ontftond uit volksgezindheid , maar uit believing van den aanhang van sylla, door denzei ven in het bezit van hunnen eerloozen eigendom te verzekeren; en dat hij zich daardoor tevens in de gunst zogt te dringen van de zeven dwinglanden, zoo als zij de voornaamfte Raadsheercn noemden , die hei meest aan sylla gehecht gebleeven er door hem het meest bevoordeeld waren de twee lucullussen, naamlijk ^rassus, catulus, hortensius, me' tellus en philippus." Dergelijke uitftrooizels vonden zoo grooten ingang bi de burgers, dat cicero het noodig ach tede, zich deswegens in eene tweede re devoering voor het Volk te verdeedigen Hi (O Cic. «'«RUU. Orat. II. c. 28. B 4 VI. BO f K vut. ;OOïDSf. [. voor C. 62. J, van R. 690.  VI B O RB VI!I H0OFDezat, fcheen opgefteld te zijn, dan door enen voorftander van de belangen des folks. Dit toonde hij uit den letter des oorftels zeiven, waarop hij beweerde ia  OBSCHIEDE NISS S, 25 ïn zijne eerfte redevoering niet te hebben aangedrongen, alleen, om geene oude onrust re vernieuwen, roch ontijdige oneenigh den te verwekken.— Hij hefloot zijne rede met op nieuw de Gemeentsluiden uit te daagen, om openlijk met hem deze zaak voor het Volk te bepleiten (i)." Rullus noch iemand zijner Ambtgenoorcn waagde zich aan eenen openbaaren redetwist tegen cicero, die zich geen enkel woord v.in zijne partijen ooit liet ontglippen, zonder het zelve zich terftond op de fchranderite en dikwijls fcherpfte wijze ten nutte te maakcn, en die rullus inzonderheid reeds had ten toon gefield, als iemand, die, na eene lange en welbewoorde redevoering, eenen ieder nog had laten raaden, wat hij eigenlijk gewild had, het zij zulks door hem met een erg inzicht , het zij enkel, om dat hem eene duistere welfprekendheid behaagde, gefchied was, en van wien de fcherpfte hoorers eindelijk begreepen hadden, dat hij van zekere landverdeeling fcheen te willen fpreken (O- Hei (I) Cic. in rull. Orat. III. £s) Cic. in rull. Orat. III. c 5. B 5 VI. 80 EK VIII. IOOFDST. f. voor C. 62 [. van R. 690.  2ü ROMEINS CH8 VI. BOEK vul koofdsl }. voor C 61. J. van R 690. I 1 1 1 < i t \ c h n Het Volk beflischte het gedaane voorftel bij wijken, en was zoo zeer door de taal van cicero overreed, dat hetzelfde anders zoo geliefde landerijwet verwierp, het welk de Gemeentsluiden ook van andere bewegingen, welken zij voorhadden, deed afzien ( 1). Naauwlijks was echter deze zoo geduchte onrust in den Staat voorgekomen door :ene welfprekendheid , welke eenen ieder , die zich tot het hooge bewind ber /oegd reekende, het uiterst belang aanoonde, om zich in eene kunst te oefeïen, die den geest der menigte meer beleerschte, dan het hoogst gezag met de 'olkomenfte plichtbetrachting alleen, of :icero vond in zaaken van minder en neerder belang nieuwe gelegenheid, om, ls Conful, uitftekende proeven te geven an de heerfchappij zijner tonge over en geest der menigte. Reeds vier en twintig jaaren geleeden ad l. roscius otho, toen Gemeentsian(2), thands Prartor, het voorftel gedaan CO Pt-ur. in cic. p. 866. Dio cass L. XXVII. p. 41. CO Zie d. XIV. bl. 92.  GESCHIEDENISSEN. 2? daan tot eene nieuwe onderfcheiding van zitplaatzen in de algemeene Schouwburgen : het zelve was als eene wet aangenomen en in 'daadlijke werking gebragt. Eene groote eeuw vroeger had men voor het eerst vaste plaatzen afgezonderd voor de leden van den Raad, welke onderfcheiding aan het Volk zoo haatlijk was voorgekomen, dat het deszelfs blaakende gunst aan scipio had onttrokken, om dat ook hij hiertoe de hand had geleend ( i ). Otho was egter nog veel verder gegaan , door veertien banken (2) aftezonderen voor den Ridderftand, en alzoo het Volk niet Hechts op nieuw te onderfcheiden, maar ook veel verder van het tooneel, deszelfs betoverende oogenlust, te verwijderen. Gelijk echter de eerfte, zoo ook had de laatfte onderfcheiding, ondanks hei veelvuldig gemor des volks, ftand gehouden: ( t) Zie D. IX. bl. 135, 136. ( 2 ) Van daar werd het genoeg, te zeggen of te fchrij >en op de veertien te zitten, (<» qvatuardecim federe) om te doen verftaan, dat iemand Ridder was. VI. boek VIII. HOOFDSTV f. voor C> 62. f. van R. 690 Oproer □ver de zitplaatzen in den Schjuwburg door CICEUO'S welsprekendheidgebild.  28 ROMEINS C HE VI. DOE? VIII. EOOFDST. J. voor C, 62. J. van R 690. I z V VI S V w d< m ee ne hc Sc den. Dit gemor echter barftede thands in openbaar geweld uit, wanneer otho, als Prcstor voor het eerst den Schouwburg bezoekende , met een algemeen gefluit van het Volk, en handgeklap van de Ridders ontvangen werd. Het gefluit en handgeklap werd wederzijdschherhaald,en ;erst door fcheldwoorden en gefchreeuw, laarna door gevecht vervangen. Cicero, verwittigd van dit oproer , welks aanbeang voor de rust van den ganfchen Staat !er bereekend moet worden naar het aantal uizenden, dien een Romeinfche Schouwurg bevattede, en naar de kieschheid der lake , waarin de burgerlijke gelijkheid m vroegere tijden zoo naauw betrokken as , begaf zich onmiddellijk naar den chouwburg en riep de geheele menigte 3or den tempel van bellona bijeen , alaar hij dezelve zoo zeer tuchtigde met fn geesfel zijner tonge en zoo befchaamd ïakte over derzelver woestheid, terwijl n andere roscius, de vermaardfte too« elfpeler van dien tijd, zich wilde doen oren , dat zij geheel bevredigd in den houwburg terug keerde, het gefluit mee hand-  GESCHIEDENISSEN. 29 handgeklap verving, en met de Ridders zeiven wedijverde , om otho achting te betoonen ( 1). Kort daarna gaf cicero geen minder blijk van den onwederftaanbaaren invloed zijner welfprekendheid. De wet, waarbij sï'LLa de kinderen en kindskinderen der vogelvrij verklaarden buiten den Raad en alle eerambten .geflooten had (2), en die door cicero zeiven in zijn pleit voor roscius amerinus als ftrijdig met den geest der voorouderen en het zachtaardige charakter des Volks ten dier tijde (1) Plöt. in Cic. p. 867. Macrob. Saturn. L. II. c 10. Het is zominigen voorgekomen, dat de bekende plaats uit virgiliui (^:neid, L. I. 15*0 , waarin bij den invloed van eer bmf verdie-nsilijk man op den geest eener ontlui mlge menigte fchildert, niet flechts toepaslijk maai daad lijk toegepast is door den Dichter op de» uitwerking van de redevoering van cicero, di< kort daarna, fchoon voor de vuist gefproken, ii het licht verfcheen, en, hoewel dezelve voor ons i verlooren gegaan, echter nog verfcheidene leefper ken na hem gelezen en bewonderd werd.— Mid blet. Life of cic. Vol. I. p. 168. (O Zie D. XIII. bl. 231. VI. bo ek VIII. aOOFDST. J. voor C. 62. j. van R. 6po De wet van sylla , tegen de kinderen der vogel» ;rij verklaarden , Hoor cicero ftaande gehouJen. 1 1  VI. BÓ3R Vïll. hoofdst. ]. voor C 62. j. van r. i ] ] < 30 romeinsché tijde gegispt was ( 1) , werd thands mei vereenigde kracht door hun bedreeden, tegen wien dezelve zoo haatlijk werkte. Cicero oordeelde echter nu de rust van den Staat betrokken in deze pooging, en befloot, zonder den Raad met dezelve te moeijen, zich daar tegen te verzetten, fchoon de affchaffing van de wetten tegen het Cemeentsmanfchap door pompejus geene de minde onrust had verwekt (2)4 en hij zelf zich in zijne openbaare redevoeringen voor het Volk veeleer den lofredenaar van marius, dan den verdeediger der Syllaanfche overheerfchinggetoond had (3). De vrees voor de vijandfchap ert wraakzucht der lang verongelijkte kinderen der vogelvrij verklaarden, thands zoo veel meer te duchten, daar de woeingen van catilina en zijnen aanhang tonden uit te barden, deed hem de verongeijkten zelve overreeden, om hun onrecht iever nog eenigen tijd te dulden, dan deszelfs CO ZieD. XIII. bl 208. CO Zie D. XIV bl. 56-60. C3) Onder anderen in Orat. pro c. rabjrio . 10.  geschiedenissen. %i zelfs tegenwoordig herftel ten kosten van 's lands rust, welke thands in het naauwste verband met s ijl la 's wetten ftond, te' vorderen. Men vindt niets verder wegens zijne redevoering in deze zaak aangeteekend,1 dan het geen hij zelf in eene andere van verfcheidene jaaren laater daarvan zegt: „ dat hij, naamlijk, een aantal braave en gefchikte jongelingen buiten de verkiesbaarheid geflooten had, om dat zij in zulk eenen ongelukkigen zamenloop van tijden leefden , dat hunne daadlijke verkiezing eene yerfcheuring van het Gemeenebest fcheen te dreigen ( i )." Deze drie opgegevene gevallen, waarin cicero door de kracht zijner taaie alleen verwon , deeden inzonderheid plimus in hem den man bewonderen, die het Volk wist te overreeden, om af te zien van onderhoud, van vermaak en recht, het welk aan hetzelve door de landerijwet van rullus, door de te heritellene gelijkheid in den fchouwburg , en door dc af- (i) Cic. i» pison. c. a. Plut in cic. p. 966. VI. BOES VIII. [oofdst. . voor C. 62. van R. 6<)o.  VL boei VU hoofdst. J. voor C 62. J. van R, 690 C.RABrRlDI door ciCL. ro verdee> digd. » j ( t 32 ROMEIKTSCHB affchaffing van stlla's erfflraf was aangebooden (1). Schier gelijktijdig met al dit bedrijf nam cicero, meer ab Cnnful% dan wel als Redenaar de verdeediging op zich van c. RABirius , eenen hoog bejaarden Raadsheer, door t. LABiENus, eenen Gemeentsman, aangevallen, als hebbende zich fc huldig gemaakt aan ftaatsmisdaad , door het ombrengen van den Gemeentsman l saturninus, wiens oproerigheden, nu zeven en dertig jaaren geleeden, nier geweld van wapenen waren beteugeld. De befchuldigïng zelve was, gelijk wij uit de gefchiedenis van dien tijd weren (o),valsch, lijnde aan s a t u r n i n u s de eerfte {lag door ïenen flaaf toegebragt, en hebbende rabiuvs flechts met deszelfs afgehouwen hoofd ondgelopen: doch, ook volkomen waar :ijnde, verloor zij echter alle kracht, daar teze wapening ten behoeve der Confuh :elven van dien tijd, door den Raad daaroe onbepaald gelast, gefchied was. Maar die (1) Pt-in. L. VIT. c. 30. CO Zie D. XIII bl. 3*4.  geschiedenissen. 33 die onbepaalde lastgevingen door den Raad aan de Confuls waren het juist, welken men thands voor altijd wilde afgefneeden hebben , en waartoe dit pleitgeding werd opgeworpen. Hetgewoone befluit: dat de Confuls zouden toezien , dat het Gemeenebest geen nadeel leed, was, naamlijken noodbevel, het welk den ganfehen Staat van het vrije Gemeenebest voor eenigen tijd verkeerde in eene volflagene dwangregeering : maar het zelve was tevens het uiterfte middel, 't welk, behalven het Diclatorfchap , waarvoor sylla op nieuw eenen diepen fchrik had doen zetten , den Staat kon redden en meermaalen gered had in de uiterfte gevaaren van omwenteling en oproer. Naar gelang nu eenige weinige perzoonen zich thands meer en meer meester konden maakten van het hoogste bewind, en de woelingen der eerzucht en baatzucht eene dagelijksch uitgebreider en gevaarlijker werking kreegen, werd zulkeen noodbevel van grooter aangelegenheid, en verlangden zoo welde eigenbelang-en eer-zoekers in het Gemeenebest, als de volksleiders van den toenmaaligen tijd, dien knellenden breidel weggenomen, XV. deel. C waar- VI. BOEK vin. WOFDST. J. voorC. 62. [. van R. 6po.  34 ROMEINSCHE vr. b'jek vin. HOOFDST. J- voor C. 62. J. van R. ó>o. < 1 < ] ] 1 J waardoor het gezag des Raads de laatite klem zou verlooren hebben, die denzelven nu nog overig was, wanneer 'erflechts eerlijke en dappere Confuls waren (1). J. caesar zelf had labienus aangezet, om door den aanval op rabirius dit punt te roeren, en tevens gezorgd, dat hij zelf een der Tweemannen werd, die als Rechters met den Prator dit halsgeding moesten beflisfchen. Hortensius vatcede serst de verdeediging van rabirius op ;n bewees de valschheidder befchuldiging, ïls zijnde saturninus omgebragt door ;enen flaaf, wien daar voor de vrijheid was jefchonken (2). C,esar veroordeelde ichtcr den grijsaard met zoo veele blijk>aare opzetlijkheid, dat dezen, zich van lit vonnis op de uitfpraak des Volks beroejende, bij het zelve de partijdigheid zijnes lechters meer, dan iet anders, tot zijne vrijpraak fcheen te ftade te zullen komen Qj). De Gemeentsluiden fpanden echter met la. Ci) Suet. vit. c&s. c. 12. D10 cass. L. ;xxvii. p, 42. CO Cic pro rabir. c. 6, 11. C3) Suet. vit ci$,s. c. i2.  GESCHIEDENISSEN. 35 Labienus zamen , om den ouden man aan hun ftaatkundig oogmerk op te offeren: maar cicero, het verderflijk gevolg van 1 hunnen toeleg duidlijk doorziende, nam nu de voorfpraak van r abirius op zich. De fchrik zijner tonge deed labienus zijnen fpreektijd op eene enkele half uur bepaal en, en voords allezinvertooning te baat nemen, welke op het Romeinfche Volk anders den diepften indruk maakte, ftellende hij het afbeeldzel van saturninus, bij diegelegenheid, openlijk aan de fcheepsfnebben ten toon, als dat van eenen martelaar voor de vrijheid des Volks. Cicero ving de verdeediging met zeer veel deftigheid aan, verklaarende: „ dat 'er bij 's menfchen geheugen nooit belangrijker zaak door eenen Gemeentsman ondernomen of door eenen Conful bepleit was; dat het thands om niets minder te doen was, dan om de bedisfching der vraag, of 'er voordaan een Raad al of niet zou beftaan, of'er eenig bedwang voor fnoodaards, eenig redmiddel in de uiterfte gevaaren van den Staat al of niet zou overig blijven (i)." — Hij ( i ) C i c. pre RABIR. C. 2. C 2 VI. B O P. K VIII. IOOFDST. [. voor C. 6 a. [. van R. 695.  VI. BOEK VIII HOOFDST. j. voor C, 63. j. van k. o. 36 ROMEINSCHE Hij bad alzoo de Goden: „ om dezen dag heilzaam voor hec Gemeenebest te doen aflopen , en de Rorneinfche burgers, om niet enkel uit medelijden tegen eenen eerlijken grijsaard, maar vooral met wi sheid jegens het welzijn van den Staat te handelen." — Het Volk in deze ernflige Itemminggebragt hebbende, betuigde hij te wenfchen: „ dat hij openlijk erkennen mogt, het geen hortensius wederlegd had, dat, naamlijk, saturninus, de vijand van het Rorneinfche Volk , door de hand van rabirius gefneuveld was, wijl hij alsdan loon , in plaats-van ftraf, voor zijn bedrijf zou vorderen ( 1 )." Op dit gezeg ging 'er een gefchreeuw op van de tegenpartij , doch het zelve ontzettede hem zoo weinig, dat hij het terflond bezigde , om aantemerken , hoe kleen dezelve was, en hoe weinig bij aan het vertrouwen des Volks, 't welk hem eenftemmig tot Conful verkoozen had, zou beandwoorden, indien hij zich door zulk eene zwakke pooging der voorftanders eener kwaa- (1) Cic. pro rabir. c. 6.  GESCHIEDENISSEN. 37 kwaade zaak liet van ziin (tuk brengen (i). Hiermede de ftilte herfleld hebbende, beweerde hij: „dat rabirius, fchoon hij saturninus niet had omgebragt, zeer wel gereekend mogt worden, dit gedaan te hebben met en nevens de Confuls en beste burgers van dien tijd, aan wien hem eer en trouw en plicht verbonden hadden; dat alzoo zijne veroordeeling tevens die zou zi'n van de waardigfte mannen zelfs van dezen tijd , dien hij , als tegenwoordig bij dit pleit, metnaamenaanfprak, en,onder'de reeds overleedenen, v.in de nagedachtenis van c. marius Zèlvén, dien hij hier den Vader des Vaderlands, den Vader der burgerlijke vrijheid noemde ; terwijl hij het aan labienus, uit hoofde zijner jongheid vergaf, dat hem dit alles evenmin fcheen bewust te zijn , als de flrengheid, waarmede men hun had vervolgd , die eenige beeldnis van saturninus, na zijnen dood, hadden durven vertoonen (2)." De welfprekendheid van cicero zou ech- (O C1 c. 'pro R A B R. c. 6. (2) Cic. pro RABI". C. 7-10. C 3 VI. BOEK VIU. HOOFDST. [. vjor C. 6a. ;, van R. 690.  VI. BOEK VIII. HOOFDST, J. voor C. 62. J. van R 690, < i v fl v 3ö ROMEINSCHE echter thands de overwinning niet behaald hebben. De lof aan marius was waarfchijnlijk daartoe veel te uitbundig en verdacht. Men wist te wel, hoe gansch onwillig zich marius tegen saturninus had verzet; het kon ook niet geheel vergeten zijn,fchoon cicero dit zorgvuldig onaangeroerd liet, dat saturninus zich met beding van lijfsbehoud had overgegeven, en alzoo eigendunklijk door den flaaf was omgebragt, waar aan rabirius maar al te duidlijk zijn aandeel had genomen, door het hoofd 3es vermoorden rond te dragen ( 1). Het Volk, 't welk zich in Centurïên ter Itemning affcheidde, fcheen het vonnis van iet Tweemanfchap te zullen bekrachtigen; loch metellus celer, thands Wigcheaaren/V^/or tevens, nam den fiandaard veg, die nog, naar oud gebruik, op den laniculus geplant bleef, wanneer het Volk 1 het veld van mars vergaderd was, 't reik de Volksvergadering verplichtede, terond uit een te gaan: en labienus herattede van zijnen kant de vervolging niet, (1 ) Zie D. XIII. bl. 343.  GESCHIEDENISSEN. niet, fchoon zulks hem volkomen had vrij geftaan ( i). Cjesar, die thands naar het Opper-1 priesterfchap ftond, door den dood van met el lus pius opengevallen, gebruikte nu labienus liever tot een ander voorftel, om , naamlijk, het recht der verkiezing eenes perzoons tot die voornaame waardigheid in den Staat uit de geheele Priesterfchap aan het Volk toe te kennen , gelijk zulks had plaats gehad had voor de Staatshervorming van sylla (2). Dit voorftel, het welk den Raad zeer veel invloeds ter beteugeling van alle overdreevene volksregeering benam, en tevens aan bijzondere perzoonen dien zelfden invloed op 's Volks bijgeloovigen geest overdroeg , mogt voorzeker thands, daar de eerzucht van enkelden de geduchte rol begon te fpelen, als eene veel gevaarlijker verandering voor den Staat befchouwd worden, dan dezelve voor eene halve eeuw was. Wij (O D'o cass. L. XXXVII. p. 42. Zie vocris D. I. bl. 352. (2) Zie D. XII. bl. 264. en D. XIII, bl. 2Ï4 C 4 VI. B O Uit ViII. I0OFLST. [. voor C. 63. [. van R. 690. Da k;:uze :enes (jpjerprias:ers weder aan het Volk gegeven.  40 ROMEINSCHE VI. boek VJIL hoofdst J. voor C 62. J. van R 690, caesar tor ()p, er pn'es'ei verkoozeo. Wet van Cicero te gen de vrijen zen ding, 1 1 l < e ï 1 | Wij vinden echter niet, dat cicero zich tegen dezelve verzettede, fchoon ces ar zelf door het Volk tot deze hooge waardigheid verkoozen werd boven twee mededingers van den eersten rang, q. catulus en p. servilius isauricuj, beiden geweezene Confuls, de een weleer Cenfor en thands eerste Raadsheer, de ander eenmaal zegepraalend Veldheer, die beiden echter gezamenlijk niet zoo veeIe ftemmen in alle de wijken hadden, als hij alleen , die toen zelf nog geen Prcetor was, uit hunne eigene wijken wegdroeg (1). Cicero zelf voerde dit jaar eene nieuwe wet in ter weering van het misbruik van zeker voorrecht, legatio lihera of eene vrije zeniing genoemd, en willekeurig door den Raad lan elk van deszelfs leden toegedaan, die roor eigene belangen eene reize tedoen hadden, (1) Suet. in c^s. c. 13. Cmsar had geeie fchatten gefpaard, om (remmen te winnen, zoo at hij dts morgens, naar de volksvergadering gaane en aan zijne f,hriklijke fchulden denkende, bij et afïcheid nemen aan zijne moeder, zeide • „ ik oin niet te huis, indien ik geen Opperpriester torde."  GESCHIEDENISSEN. 41 een man. wiens grootheid, volgends hem, eenmaa den roem van alle mannen onder alle volke ren zou verduisteren. Opmerklijker fchijn eenen laateren leevensbefchrijver van ci ce fj) Cic. in pison c. 3- w- EP' *d Pam' LV. Ep. a. Cf) VELU pater.c L II, c. 36. SuETON. in a u g. C. 5. D a VI. boek VIII. üoofdst. f, voor C. 62. [. van R, 690. Gehoor» te van ai-* gvstus.  VI. BOEK vin. HOOFDST. J. voor C 62. J. van R 690. J. voor C, 61. J. van R. 691. D. JuNiüf silanus en l.liclmus möpena Ces/. 52 ROMEINSCHE cero, bij deze gelegenheid, de ondoorgrondlijke weg der Voorzienigheid en de kortzichtigheid der menfchelijke ftaatkunde, dat in dit zelfde tijdvak, waarin Rome van verwoesting gered en de burgerlijke vrijheid vaster, dan immer, bevestigd fchecn te worden, het kind gebooren werd, die na verloop van twintig jaaren zou volvoeren, naar hetwelk catilina trachtede, en die beide cicero en het Gemeenebest tevens zou doen ten gronde gaan ( 1 ). liet volgende jaar reeds, in welks eerrte dagen de flag tegen catilina werd gevoerd, dien wijbefchreeven hebben, voorfpelde maar al te duidelijk, welke worltelingen de Rorneinfche vrijheid eerlang zou hebben uit te Haan, en waaronder°haar eindlijk de grootheid van het Gemeenebest zelve zoo wel, als de verregaande verbastering der zeden, zouden doen bezwijken. Naauwlijks hadden d. junius silanus en l. licinius murena hun Con(ulfchap aanvaard , en zich met de hoop gevleid , dat de volflagen ondergang van ca- (O MlDDLET. Lif. Of CIC Vol. I. p. 340.  GESCHIEDENISSEN. 53 catilina zoo wel de rust, als de veiligheid van Rome, volkomen zou hcrfteld hebben, wanneer partijzucht aan den ee,nen en eerzucht aan den anderen kant op nieuw ontzettende tooneelen dreigden. C m s a r bekleedde in dit jaar het Vrtetorfchap: cato het Gemeentsmanfchap (O* Beiden reeds aanmerklijk verdeeld in hunne gevoelens over de ftraf der zamenzwerers&, veroorloven zich thands weder, zijdfche haatlijkheden , en woogen tegen eikanderen op in de unitekendftebekwaamheden , fchoon ze volürekt ureeden in grondbeginzelen en handel. Sallustius 'fchetst van beiden het volgende tafereel, welks waarde wij door het volgende gedrag van beiden zullen laten beflisfehen, zonderdoor die overnemingeenig vóóroordeel over deneenen of anderen te willen vellen. (!) De Gemeeo-sluUen kwam n , cudtijJs den icden, toen den 5di» -tn Wintermaand in bedie. rirg. Cato, in dit jaar Gemeentsman, ft-mde daarom, reeds in dat charter over Je doodftraf dpr «menzwerers op den 5den van die nmnd des Toorigen jaa-s — VUe L,, LXXXtX. c. 5«. « ASCON. PEDIAN. itl pTOXnt. VERR. D 3 VI. BOEK VIII. HOOFDST. ]. voor C. 61. |. van R. 601. Te jen (lelling van c.-ES^R en CAi o door SAt.LUS- nus.  VI. BOEK VIII KOOFDST. J. voor C, 61. J. van R. 691. e 1< o 54 ROMBINSCHE „ Zij waren bijna gelijk, zegt hij, van afkomst, jaaren en in welfprekendheid ; zoo ook in grootmoedigheid en roem, maar overigens geheel anders. Caesar werd om zijne weldaaden en mildheid groot gehouden: cato, om de eerlijkheid van zijn gedrag. De eerfte werd gepreezen om zijne zachtmoedigheid en meêwaarigheid : de laatfte fteeg in aanzien door geftrengheid. C m s a r verwierf roem door geven, onderfteunen, en vergeven: cato door niets te fchenken. De een was den ongelukkigen eene toevlucht: de ander den ondeugenden een pest. De toegevendheid van genen: de onverzetlijkheid fan dezen werd geroemd. Caesar had ?ich, eindlijk, voorgefteld, te werken, te vaaken, en , oplettend op de belangen zijier vrienden zijnde, zijne eigene te verwaaroozen, noch iets te weigeren, 't welk een gechenk mogt heeten, verlangende Hechts en groot krijgsbewind en nieuwen krijg, vaarin zijne dapperheid kon fchitteren : :rwijl cato zich op de zedigheid en waare er, maar bovenal op een ftreng leeven toe:gde. Met den rijken wedijverde hij niet m rijkdom; met den aanhangmaaker niet om  GESCHIEDENISSEN. 5$ om aanhang: maar mee den rechtfehapenen om deugd, met den zedigen omeerbaarheid, met den eerlijklten om ombaatzuchtigheid. En, willende liever braaf zijn, dan fchijnen, zag hij zich zoo veel te ze-; kerer door den roem gevolgd, als hij denzelven minder naarjaagde ( i)." Reeds op den eerften van Louwmaand, den dag zijner ambtaanvaarding als Prator, daagde caesar, om zich te wreeken over catulus, die hem in den aanflafj van catilina had willen betrokker hebben, dien grijzen Raadsheer voor hei Volk, omhemreekening te doen aflegger van de penningen, welke hem in hander wa (O S al lust, beü. Catil. c. 55- Wij houde ons m t ten drink verzekerd, dat deze charafc tfrfeheu van cjesas hem enkel heeft moeten voo ft Hen, zoo als hij ten dezen tijde zich vertoonde (Aanmerk, op s al lust. b'. 282. Aant.) ma: meenen tevens met cordon, door hem aang hiatd , dat die trek , waarin sallustiüs vi c/esar zegt; „ dat hij, oplettend op de belangt zijner vrienden, zijne eigene vetwaatloosde; " * heel misliidend is, wijl c/esar zich zeiven alleen het oog had , wanneer hij onbaatzuchtig en mi voor ander :n fcheen. D 4 vi. 8 0 5* VUL ;OOFDST. . voor C. 61. ;. van R. 691. Catuli's joor ca> SARVrUCOi- loos aaiige» vallen. i i 1 r n iq in ;i  VI. BORK V£If. HOOFDSi. J. voor C 61. J. van R, «591. ] i < I ( l a g t< 1 e 5°* HOMEINSCHB waren gefield tot den herbouw van het Capitolium, waarmede hij belast was geweest. Hij beweerde, dat catulus een gedeelte dier gelden ten eigen profijte had bedeed, en eischte in gevolge daarvan, dat deszelfs naam van de gevelfpits des tempels weggenomen, en het oppertoevoorzicht daarover aan pompejus, die nu eerlang terug verwacht werd, aanbevolen wierd. Ces ar maakte deze beweging in het oogenblik , waarop zich de voornaamlte leden van den Raad op het Capltolium betonden, om aldaar de plegtige Ambtaanraarding der nieuwe Confuls bij te wooien. Vernemende, wat 'er op de markt gebeurde, liep catulus ijlings dervaards en beklom de fcheepsfnebben, >m zich voor het Volk te verdeedigen; loch caesar gebood hem, als iemand' lie onder rechterlijk vermoeden was geragt, beneden te blijven daan. Eengroot antal Raadsleden, even fpoedig 0p het erucht van dezen onverwachten aanval sr markt gekomen, omringde echter caülus, en lieten zich zoo nadruklijk ver deze verongelijking aan hem gepleegd uit,  GESCHIEDENISSEN. 57 uit, dat c £ s ar raadzaam achtede, dit ftuk niet door te drijven (i). Schierlijk vond cesar zelf zich, daartegen , in geene kleene verlegenheid, wanneer hem q. curius openlijk inden vollen Raad een vloekgenoot van catilina noemde, enL. vettius, een Romeinfch Ridder, die reeds veele medepligtigen ontdekt had, ook zijnen naam aanbragt bij noviusniger, eenen Penningmeester. Curius verzekerde, dat, het geen hij getuigde, hem door catilina zei ven was gezegd, en vettius beloofde eenen brief van c^sars eigene hand aan catilina te zullen voor den dag brengen. Caesar beriep zich, vol verontwaardiging over zulke verwijten en befchuldigingen, op het getuigenis van cicero, of hij hem niet vrijwillig verfcheidene ontdekkingen wegens de zamenzwering had gedaan , het welk door cicero erkend werd, en alzoo dezen curius het loon deed verliezen , het welk op de verklikking van ee- nei (i) Suet. »» cas. c. 16. Dio cass. L. XXXVII. p. 49. Cic. in attic. L. II. Ep. 24. D 5 VI. boes VIII. nOOFDST. [, voor C. 61. [. van R. 691. C/BSAR zelfs door curiü. en vettius befchuldigd, l  VI boek VIII. HOOFDST. J. voor C. 6l. J. van R, 6gi, 5ö ROMEINSCHK nen medepligtigen gefield , en waardoor hij waarfchijnlijk van catulus en de zijnen tot deze verklaaging uitgelokt was. Ten aanzien van vettius fchafte cjesar zich zeiven recht. Hij legde hem, als valfchen befchuldiger, eene geldboete op, floeg zijnen inboedel, bij gebrek van geld, aan, liet hem eenigen tijd aan de woede des Volks op de markt over, en verwees, hem voords in de gevangenis, werwaards hij den Penningmeester tevens verwees, als hebbende zich, door kennis te nemen van eene befchuldiging tegen eene hoogere Overheid, fchuldig gemaakt aan gezagfchennis ( 1); zonder dat de Raad zich eenigzins tegen 's Pretors handelwijze verzettede. Vettius zelf was een der zamenzwerers geweest eti had zijne ftrafloosheid door dergelijke befchuldigingen verworven; doch eerlang had de Raad zelf geoordeeld , dat 'er geen ftaat meer te maaken was op zijne betichtingen, wanneer hij , naamlijk , de lijst te rug vroeg , welke hij als van fchuldige perzoonen aan denzelven had over- CO Suet. in cis, c. 17.  geschiedenissen. 59 overgegeven , onder voorwendzel van nog eenige perzoonen te hebben vergeten, en hij, op den eisch, dat hij dezelven Hechts mondeling zou opnoemen , verlegen ftond (i). De laster wilde, dat cicero met zijne vrouw terentia, wier bemoeizucht met ftaatszaaken algemeen bekend was , heimlijk dergelijke lijsten zou hebben opgemaakt (2). De Raad zelf voorkwam de doodlijke onrust, uit zulke betichtingen gebooren, door de lijst van vettius openbaar te maaken, en hun, die op dezelve {tonden, in rechten te vervolgen. 'Er werden veelen veroordeeld tot ballingfchap of dood, zommigen na eene geregeld rechtsgeding, anderen in hun afzijn. M.porcius l ;e- ca, c. cornelius, l. varguntejus, serv. sylla en p. autronius werden onder dezen geteld. De laatstgenoemde , wien vier jaaren vroeger het Con* fulfchap op grond van ongeoorlofde Itemomkoping was ontnomen, was in zijne kind< O) D10 cass. L. XXXVII. p. 48. (3) DeclamatU in cickronem sallusti yotnini falfo ailfcripta, c. 2. VI. soek VIII. hoofdst. \. voor C. 61 T. van R» 691. Vervol, gingen teg,_n caijltn-.'s aanhang.  6o romeins c he VI boek vul hoofdst J. voor C, 61. J. van r P. sylla door cicero verdtedigd. ] 1 i 1 ( i \ e c «j kindfche jaaren een medefchooiier en fpeelgenoot , en naderhand de Ambtgenoot als Penningmeester van cicero geweest, maar deze betrekkingen noch zijne traanen, waarmede hij om de befcherming van cicero gefmeekt had, konden hem zoo weinig helpen , dat cicero zelf als een getuigen tegen hem optrad (i). P. si'lla, de lotgenoot van autronius in het verlies des Confulfchaps wegens misdaad van ftemomkoping (2 ) , iverd als dubbeld fchuldig aan catili*a's ontwerpen aangeklaagd, waaraan hij erftond deel zou genomen hebben na zij1e ambtontzetting (3 ) , en waartoe hij nu vederom zou hebben medegewerkt. Van Ie eerfte befchuldiging had hem echter [ORTENsius reeds eenmaal verdeedigd: an de tweede nam nu cicero zelfzije verweering op zich. Torquatus, e zoon zijnes voormaaligen aanklaagers, was Cl) Cic pro syll. c. 6. — Middlet. lift rcic. Vol. I. p. 954. CO Zie D. XIV bl. 381. C3) Zie D. XIV. bl. 383.  GESCHIEDENISSEN. 6l was zijn befchuldiger, een jongeling van eenigen geest en hoogen moed, wien de hoop ftreelde, van eenen vijand van den1 Haat ten val te brengen, doch die , uit vrees, dat cicero hem denzei ven door [ zijne welfprekendheid mogt ontzetten, zijne redenen meer tegen den oud Conful, dan tegen den gedaagden richtede, en daartoe niets ontzag, het welk hem zijn vernuft opgaf, om het charakter van cicero befpotlijk en haatlijk te maaken. Hij noemde hem eenen Koning, die zich het recht van willekeurige befchikking over het behoud des eenen en het verderf des anderen aanmaatigde; hij fprak van hem, als denderden vreemden Koning na numa en tarquinius; en verzekerde, dat sylla zijne rechtspleeging niet zou afgewacht hebben, indien cicero zijne verdeediging niet had op zich genomen (i). Deze aanval bragt cicero inde ongelegenheid, om zoowel zich zeiven, als sylla te verdeedigen. Al zijn eigen fcherpe vernuft hier toe te baat nemende, be- (iQ Cic. pro iyll. c, 7. vi. BOEI vul OOFDST. . voorC. 6l. '. van r. 691.  vi. BOBB VIII. HOOFDST. J. voor C. f»i. J. van R. 691, 02 ROMEINSCHE beandwoordde hij het verwijt van vreemdelingfchap, met de zelfvleijende aanmerking, dat Rome twemaal uit Arpinum behouden was, het welk aan curius, coruncanius, cato, marius en anderen het eerfte licht gefchonken had; terwijl hij hem wegens den Konings naam toevoerde, dat hij geestiger zou geweest zijn, wanneer hij hem den eerften Conful vreemdeling genoemd had (1). Voords bragt hij hem het onvoeglijke van zijnen beleedigenden fchimp onder het oog, als zijnde waarlijk nog te jong en onervaren, om te kunnen verwachten, dat cicero zich ten redeftrijd met hem zou verhagen (2). En wat eindelijk het pleitgeding zelf betrof, beandwoordde hij de veelvuldige vermoedens tegen sylla met eene beroeping op deszelfs ganfche voorige leevensgedrag , met de aanmerking, dat zijn naam niet op de lijst der medepligtigen was gevonden, en met de verzekering, dat deonfchuld van sylla de senige reden was zijner verdeediging van hem, (l) Cl -.pro SYLL, c. 7, 8. (a) Cic pro SYLL. c. 16.  GESCHIEDENISSEN. 63 hem, welke hij aan anderen, die van ouds in naauwere betrekking met hem ftonden, niet Hechts geweigerd had, maar tegen1 wien hij zelf, uit overtuiging hunner fchuld, als getuigen was op geftaan ( 1). Torquatus vorderde een fcherp onderzoek der flaaven van sylla , doch hetzelve werd hem ontzegd , en de aangeklaagde vrijgefprokcn , het welk echter aan cicero naderhand weinig genoegen gaf, wanneer sylla zich bij ces ar voegde, deszelfs rechter vleugel in Pharfalie aanvoerde , en hem in alle de haatlijkheden zijner verbeurdverklaaringen ten dienst ftond ( 1). Ci- (1) Cic. pro syll c. 30. (2) Middlet. iife of cic. Vol. L p 257, 058. Hangende dit rechtsgeding kocht cicero een huis van m. crassus op den Palatijr.fcben heuvel, naast dat, waarin hij met zijnen vader gewoond had, en 't welk hij nu aan zijnen broeder quintus fchijnt afgeftaan te hebben Hetzelve kos'.ede hem ƒ 262,500 : - (H. S. xxx/.) en was een der voornaamtte huizen van Rome, dertig jaaren geleeden door den vermaarden Genieeots man m. liviuï drusus gebouwd (zie vooral D. XII. bl. 421.) a' gel lil s zegt, dat hij daai VI. boek VIII. 1)ompejus, zoon van cn. den groofe n, Veldheer." ,, Indien gij en het heir welvaart, is het vel : ik vare wel. Uwe brieven , dien ;ij als ambtsberichten hebt gezonden, heb»en mij en allen een ongelooflijk genoe;en gegeven, wijl gij zulke hoop op vrele hebt doen zien, als ik altijd eenen ieler, in vertrouwen op u alleen, beloofde. Veet echter, dat uwe oude vijanden en ieuwe vrienden door dezelfde brieven zeer erflagen en van een groot uitzicht verdoken  GESCHIEDENISSEN. 7$ ken zijn. Weet ook, dat uw brief aan mij, welk een gering blijk van uwe genegenheid dezelve ook voor mij inhield , mij echter aangenaam was. Niets toch pleegt mij genoeglijker te zijn, dan de bewustheid mijner goede diensten: worden zij al eens niet wederkeerig beandwoord, zeer gaarne dulde ik aan mijne zijde eenig overwigt van dienst. Ik twijfel echter geenzins, of, indien al mijne uiterfte poogingen voor u mij minder aan u mogten verbonden hebben, het Gemeenebest ons onderling bevredigen en verbinden zal; en, om u niet onkundig te laten , wat ik in uwen brief begeerde, zal ik rondborstig fchrijven, gelijk mijn aard zoo wel, als onze vriendfchap, vordert. Ik heb dingen gedaan , waarover mij, en onze naauwe vriendfchap, en het algemeen belang, eenige gelukwenfching hadden doen verwachten , en die ik van u enkel agter gela ten meene, om dat gij vreesde, iemanc ergernis te geven. Maar zijt verzekerd, dat al, wat wij voor het behoud van hei Vaderland gedaan hebben, door de geheeh waereld lofwaardig geoordeeld en erken< wordt; weikalles gij zelf, bij uwe komst me VI. BOEK vin. HüOFDST. J. voor C. 61. J, van R. 691. i l  VI. BOEK VIII. hoofdst. J. voor C 6'. J. van R 6pi. Zegepraa Van Q. METELLUS den Creter. Bo ROMEINSCHE met zoo veel beleids en zoo grootmoedig door ons bedreeven zult vinden , dat gij , die zoo veel grooter, dan de Africaner, zijt, mij, die niet veel minder dan LiELius ben, gaarne in ffaatsbedrijf zoo wel, als in vriendfchap, op uwe zijde zult dulden. Vaarwel (i)!" Q. metellus. de Cr et er bijgenaamd naar zijne overwinnigen op dat eiland, vierde, alvoorens deze terugkomst van zijnen wangunstigen mededinger pompejus, thands eerst zijnen zegepraal, dien hem de kunstenaarijen van de vrienden des laatstgenoemden tot heden hadden onthouden. De voornaamfle praal, inde rondvoering der gevangene Creters beftaande, werd hem echter door eenen Gemeentsman ontnomen, die dezelven voor pompejus opeischte C-O* Pompejus, die maar al te zeer het gewigt van zijnen perzoon aan den Staatkundigen evenaar van Rome gevoelde , verftoutede zich , den Raad te verzoeken, om (1) Cic. ad Famil. L. V. ep. 7. CO Freinsii. Suppl. Liv. L, CIII. c. 8. Zie D. XIV. bl. 110- 115.  GESCHIEDENISSEN. 8l Óm de kiesvergadering voor aanftaande Confuls uit te Hellen tot zijne terugkomst binnen Rome, ten einde hij de mededinging van zijnen Onderbevelhebber m. fuv i u s p i s o naar die waardigheid perzoonlijk zou kunnen onderfteunen. Eenige leden van den Raad waren zwak genoeg, om acht op dit verzoek te willen liaan: maar cato verzettede 'er zich nadruklijk tegen; niet zoo zeer, om dat hij het uitftel der kiesvergadering van zeer veel aanbelang reekende, als wel, om aan pompeijus geenen voet te geven tot eenige meesterfchap in den Raad. De verkiezing gele hiedde op den gewoonen tijd , en de fchriftlijke aanbeveling van pompejus was genoeg , om p i s o eenftemmig te doen benoemen, wordende hem m. v alerius messala tot Ambtgenoot toegevoegd ( i ). Den eerften befchrcef c icero, in eenen brief aan atticus, als eenen Confuhm een kleen en laag hart, wiens gelaat belagchelijker was, dan zijne fcherts ; die zich met het Volk niet bemoeidde, en zich van de Grooten ver- wij- (i) Plut in CAT. p 773XV. deel. F VI. BOEK VUL HOOFOST. j. voor C. 61. J. van R. 6yi.  8i ROMÏINSCHE VI. BOEK VIII. ■OOFDST J. voor C 61. J. van R Heilig, fchennis van p. cio Blus. wijderde; van wien bet Gemeenebest niets goeds kon verwachten, om zijne onwilligheid; niets kwaads, om zijne bloohartigheid. Van deszelfs Ambtgenoot fprak hij, in dezen en eenen anderen britf, als van eenen voortrcflijken, moedigen, (ïandvastigen , werkzaamen Conful, die (leeds met lof van hem fprak , daadlijk zijn vriend was, en zich zijn voorbeeld ter naarvolging voorftelde ( 1). . Even voorde Ambtsaanvaarding der benoemde Confuls vond 'er eene fchennis van den Godsdienst en de goede zeden te Rome plaats , welker gevolgen zich zoo verre uitftrekten , dat haar uitvoerig verhaal in de gefchiedenis van dien tijd eene wezenlijke plaats vordert. P. clodius, van wiens tuchtbederf der Rorneinfche benden onder het bevel van zijnen fchoonbroeder lucullus wij reeds elders gewaagden (2), was thands Penningmeester, en daardoor tevens lid van den Raad. In den bloei zijnes leevens, fchoon van geftalte en innemend van taal zijnde, waren zijne (l) Cic ad attic. L. I ep. 13, 14. (2; Zie D. XIV. bl. .33, 234.  GESCHIEDENISSEN. 83 zijne ondeugden nog gevaarlijker door derzelver verleiding, dan verfoeilijk om derzelveraffchuwelijkheid. Dartel, onbcfchaamd en brooddronken in zijne zeden , kon hem geen zingenot meer fteelen, het welk de natuur of wetten hem veroorlofden, en ontzag hij Goden , menfchen , eerbaarheid , fchaamte , gezag, recht, billijkheid , recht noch rechtbank in het volvoeren zijner fchandelijke aan (lagen , wier perk zijne eigene willekeur was , en wier voorbeeldelooze ftoutheid de fcherpfte en dikwijls eenige prikkel zijner fnoode begeerlijkheid uitmaakte (1). Hij was thands in minnenhandel met pompeja, c/esar's vrouw, welke echter door haaren man en deszelfs moeder aurelia zoo naauw gade werd geflagen , dat zijne verkeering met dezelve fteeds moeilijk en gevaarlijk was. Als vrouwe van den Trator zou zij , naar jaarlijksch gebruik , aan haar huis het feest hebben van de Goede Godin,'t welk wij in het voorige jaar ten huize van c 1- cero (1) Cic. ie Harmp. refpons. c. 10 U. pro Milon. c. 16. Vell. paterc. L. II. c. 45. F a vr. boek VIII. ïoofdst. [ voor C. 61. f. van R. 691.  VI. BOEK VIII. HOOFDST. J. voor C, 61. J. van R 6pi. B4 ROMEINSCHE cero gevierd vonden CO' De angstvalligheid, om toch geenen mansperzoon noch iet manlijks bij dit heilige feest te dulden, ging zoo ver, dat men zelfs de afbeeldzels van mannen op eenige fchilderij in zulk een feesthuis, geduurende het zelve , zorgvuldig bedekte C 2). Daar het zelve in den nacht gevierd werd, en de gewaande veiligheid als dan alle omzichtigheid wegnam, leende pompeja niet ongaarne het oor aan de verzoeking van clodiüS, om hem, in het gewaad eener vrouwe , heiralijk tot deze verborgenheden toe te laten. Zijne nog baardelooze jeugd beloofde den goeden uitflag dier vermomming , en, om minder in het oog te vallen , zou hij als fnaarenfpeelfter den zang en dans geleiden, waarmede die plegtigheid den ganfchen nacht door gevierd werd. Eene der dienstmaagden, in het geheim met haare meesteresfe, zou hem binnen laten en hem gelegenheid geven , om pompejus zeiven en zoo veele andere mannen te wreeken , als 'er reden hadden, om C O Zie D. XIV. bl. 519. (a) Juveh. Sat. VI. fi, 330.  geschiedenissen. 85 om zich over c«sar ten aanzien hunner vrouwen te beklaagen. Ten beftemden tijd, in zijne vermomming, aan het huis van c je s a r gekomen, werd hij terftond, door de vertrouwde! dienstmaagd binnen, doch tevens eenige oogenblikken in den voorhof agter, gelaten, terwijl zij haare meesteresfe van zijne komst heimlijk ging verwittigen. Hiermede echter eenigen tijd vertoevende en clodius inmiddels verlegen wordende, werd hij onverwacht door eene andere dienstmaagd van aurelia dartel aangefproken, welke hem tevens, hem voor eene vrouw houdende, nieuwsgierig in het licht trok en zijnen naam vroeg. Hij noemde zich aura, en zeide, de dienstmaagd van pompeja te wachten, doch maakte zich door zijne ftera openbaar. De meid dit terftond bemerkende liep oogenbliklijk ter feestzaal in, fchreeuwende.dat zij eenen mansperzoon ontdekt had. Verbaazing en verftoraming bevingen alle de vrouwen en Veftaalfche maagden; aurelia alleen Was bedaard genoeg, om eenen Quijer te werpen over het beeld en de plcgtigheden der Godinne, en terftond alle de deuren F 3 ^ VI. B O EK VIII. [OOFDST. . voor C. 6i. . van R.  VI. bo es VIII hoofdst. J. voor C 61. J. van R 691. 86* i romeinsche te doen fluiten en reet lichten naar den heiligfchenner te doen zoeken. Hij werd gevonden in de kamer der dienstmaagd, welke hem had binnengelaten , en , terftond voorcLooius herkend zijnde, door de vrouwen ter deure uitgegeworpen ( 1).' De vrouwen verhaalden hunnen mannen terftond die voorval bij haare te huiskomst, en des morgens was het reeds algemeen ruchtbaar, welk eene heiligfehennis clodius had bellaan , waarover het belang van den Staat en de eer der Goden geene mindere ftraf fcheenen te vorderen, dan de gefchondene eer der vrouwen en van derzelver mannen. C je s a r gaf zijne vrouw terftond eenen fcheidbrief (2), en alle braave luiden van allerleijen ftand vorderden, dat men clodius ten uiterften zou vervolgen. Het algemeene volksbegrip hield zich verzekerd, dat een man, die zich aan het befpieden dier geheimenisfen waagde, het gezicht moest verliezen : daar dit echter niet gebeurde, beweerde cicero (1) Plut. in Ciiti. p. 713. Cic. Kattig. L. I. ep, 12. (3) Plut. in c&s. p, 713.  GESCHIEDENISSEN. 8? ro de onzekerheid van dit begrip , wijl niemand vóór clodius ook zulk eene proef had genomen , doch hield tevens daartegen ftaande, dat hem de blindheid op het verdand geflagen was ( i). Deze zaak kwam voor den Raad onder het daadlijke Confulfchap van m. vvpius piso en m. valïriüs messala. Dezelve befloot, haar te verwijzen tot de Priesterfchap , die dezelve voor eene verfoeijelijke heiligfchennis verklaarde , en waarna de Confuls gelast werden, een voordel gereed te maaken, om dezelve als zoodaanig voor de rechtbank des Volks te brengen (O- Q. fufius cal anus, een der Gemeentsluiden, door de vrienden van clodius gewonnen, wilde echtei deze voordragt aan het Volk niet tocdaan, Dit verwekte geene kleene onrust. D< Raad bleef bij het genomen befluit, fchooi piso op deszelfs intrekking aandrong, ei clodius zich voor de voeten van eikei Raadsheer ging neder werpen. Bij eem twee (i) Cic. de Haru fpic. reffom. c. 3, 18. L pro domo c. 40. (9) Cic ad at tic. L. L' ep. 13. F 4 Vï. BOEK VIII. 100fd8t. [. voor C 60 ]. van R. 693- M PUPJÏ3S piso en m» VALERIUS MESSALft. Cosf. I l 1  30 ROMEINSCHE VI. boek VIII. boofdst. J. voor C 60. J. van R. k6p2. i 1 y 1 c v tl s tweede flemming van den vollen Raad waren 'er Hechts vijftien Hemmen voor en vierhonderd tegen het gevoelen des Confuls, en men befloot op nieuw, den Confuls aan te bevelen, om met al hun gezag hec voorflel aan het Volk te onderfleunen, en niets anders te verrichten, voor dat deze zaak haar beflag had ( 1). Daar dit befluit echter groote oneenigheden dreigde, floeg hortensius een midden gevoelen voor, het welk gereedlijk van weerskanten omhelsd werd, dat, naamlijk, de Gemeentsman fufius zelf den voorflag bij het i/olk zou doen, om clodius voor den ?ratOf en eene uitgelezene rechtbank wegens de misdaad van heiligfchennis te )rengen. Het eenige verfchil in de beide 'oorflellen beflond in de rechtbank des /blks en die van bijzondere rechters : laar dat verfchil beflischte ook , in de ogen van cicero, alles; want fchoon de rees , dat 'er van geene rechtspleeging ;gen clodius zou komen, horten* ius tot dezen voorflag had gebragt, zich :rzekcrd houdende, dat hem geene rechtbank 'O C1 c. ad atti c, L. I. ep, 14,  GESCHIEDENISSEN. 89 bank hoe genaamd zou kunnen vrijfpreken, en'er alzoo, gelijk hij zeide, Hechts een looden zwaard tot zijn verderf ver-1 eischt werd, voorzag de Gemeentsman te wel, hoe veel kunlTenaarij 'er bij de ver-, kiezing en ter omzetting der Rechters zou kunnen gebruikt worden , om denzelven niet gereedlijk aan te nemen, zoodat het, naar cicero's oordeel, wenfchelijker geweest ware, clodius over te laten aan de eigene haatlijkheid van zijn ongevonnisd bedrijf, dan hem aan eene rechtbank over te geven, waarvoor hij kans had, om vrijgefproken te worden ( 1). Zoodra de rechtbank benoemd was en zitting genomen had, ontzonk reeds allen' voorftanders der goede zeden en der tucht de moed (a). De geheele verdeediging van clodius beftond in het voorwendzei, dat hij op dien tijd niet binnen Rome had vernacht. Ten bewijze daarvan bragt hij beëedigde getuigen in, die verklaarden , dat hij zich toen te Interamnia, op eenep afftand van twee of drie dagreizen bui* (O Cic. ad attic. L L ep. 16". £a) Cic. ad attic. L. I. ep. 16. F 5 VI. boes VUL [jofdst. 1. voor C. 60. . van R. 69.. Rechtse •leeging e^en clomus.  9o ROMEINS CHE VI. BOEK VIII. HOOFDST. J. voor C 60. J. van R 692. 1 j 1 t } i I buiten Rome, had bevonden. Deze verklaaringen werden overgeheld tegen die van aurelia de moeder,en van julia dezuster van c ze sar. Cm sar zelf, altijd omzichtig, om geene werktuigen te verwerpen, die eenmaal aan zijne ftaatkundige oogmerken konden dienstbaar zijn, werd vruchtloos tegen clodius opgeroepen. Hij betuigde, van niets te weten, en beandwoordde de bedenking, waarom hij dan zijner vrouw eenen fcheidbrief had gegeven , met de aanmerking: „ dat de rrouw van caesar niet enkel vrij van misdrijf, maar zelfs van opfpraak zijn noest (1)." Cicero, die wel eer een n-iend was van clodius en onlangs aannerklijken dienst in de zamenzwering van 1 :atilina van hem had ondervonden , trad ntegendeel als een getuige tegen hem op, 'erklaarende, dat hij hem des morgens vóór Hen nacht te Rome aan zijn huis gezien en ;efproken had (2). De aanhang van clo'ius wilde hem, woedende over die ver- klaa- (O Plut. in cxs. p. 71a. ld. in Cic. p. 75- C») Plot. in. cic. p. 875,  GESCHIEDENISSEN. 91 klaaring, te lijf, doch de Rechters ftonden van hunne zitplaatzen op, en verzekerden hem tegen alle beleediging ( 1). Plu-' tarchus zegt, dat cicero meer door aandrang zijner vrouwe, dan uit liefde voor de waarheid, deze verklaaring aflegde. Tkrentia, naamlijk, zou een kwaad oog gehad hebben op de zuster van clodius, als of dezelve eene echtfcheiding tusfchen haar en cicero zou hebben willen bewerken, ten einde daarna door hem ter vrouwe genomen te worden (2). Er kwamen veelerleije andere verklaaringen van zeer geachte mannen tegen clodius in, zoo wegens meineed cn ui' terftenwilvervalfching , als omkoping en overfpel; lucullus verweet hem zijr gedrag te Nifibis en bragt getuigen bi van zijne bloedfchande met zijne zusters: niaar de omgekogte aanhang van clo d 1 u (l) Cic ad attic. L. I. ep. 16. (0) Plut.»» cic. p. 875. Cre vier wil de ïe bijzonderheid verdicht doen voorkomen, (///'si Rom. T. XII. p, ap, 30.) Middleton oordec dezelve zoo onwaiifchijnlijkniet. 'JJfe ofcic. Vo I. p. aö6 ) VI. boek VIII. lOOfDST. f. voorC. 60. [. van R. 692. i it U-  os ROMEINSCHE VI. BOEI VIII. flJOFDST. J. voor C. 6a. J. van R 6oa. Clodius vnjgefpro • feen. 1 1 1 \ 1 r x b g d w n d d i u s groeide van dag tot dag aan , en maakte voorziening van veiligheid voor eenen ieder, die zich met de zaak bemoeide, hoognoodig. De Rechters, die in het eerst eene ernstige houding hadden aangenomen , verzogten zelve en verkreegen van den Raad eene genoegzaame bezetting rondom hunne zitting-, doch toen het op eene ftemming onder hun aankwam, waren 'er Hechts vijf en twintig Hemmen, die hem veroordeelden , een en dertig , die hem mjfpraken. Crassus werd gezegd, ten foordeele van clodius, in een paar daren deze omzetting der rechtbank bewerkt e hebben. Alle de Rechters, die meeendeels in kwaad gerucht ftaande Raadseden, kaale Ridders en gemeene knaapen raren, aan zijn huis ontbooden hebbende, teloofde en overreedde hij hun, ja gaf hun ijklijk, en ontzag zelfs niet, de verleiding an de fchandelijkfle ontucht te voegen ij de verachtlijkfie omkoping, waar teen de vijf en twintig in Hand waren, och de een en dertig bezweeken , het elk catulus aan eenen derzei ven, wan-* ?er die om eene bezetting vroeg, had aen toevoeren: „ zijt gij bevreesd, dac  GESCHIEDENISSEN. 93 u de omkoopprijs weder ontnomen zal worden (r)?" Cicero vond zich door deze rechterlijke uitfpraak niet weinig geërgerd. Dezelve toonde, welk een gering vermogen de zamenfpanning der weidenkenden, welke hij zich vleide duurzaam herfteld te hebben, in eenen bedorven (laat had; tevens deed die uitfpraak hem zeiven als eenen valfchen getuigen voorkomen , 't welk de grievendfte fmart aan zijne gevoeligheid voor algemeene achting toebragt; daarbij liet zij hem eenen kwaadaardigen en geduchten vijandin clodius over, tegen wien hij zich eenigen tijd (taande hield door de heftigfte aanmerkingen tegen hem in den Raad, en waarover hij zich door openlijk uitvaren tegen de eerloosheid der Rechters zogt te wreeken , doch wiens veel knellender wraak hij eerlang deerlijk ondervond (2). Pompejus de Groote was, hangende deze zaak, terug gekeerd van zijnen volvoer (O Plut. in cic. p. 875- D>° CASS- L XXXVII. p. 50. Cic. ad attic. L. I. ep. 16 (2) Mibdlet. life of cic. Vol. I. p 2^7-265 VI. b o f. k VIII. ioofdct. . vooi C« 60. [ van R< 692.  94 ROMEINSCHE VI, BOKS vin. hoofdst. J. voor C 60. J. van R *S>ï. Terugkomst van fompejus. 1 1 ( < 1 t 1 voerden Mithridatifchen krijg, van roem en goed geluk geheel overladen. Zijne nadering had Rome niet weinig onrust zoo door inwendige woelingen, als uitwendige tijdingen. Elk verbeeldde zich, dat hij aan het hoofd zijnes heirs het Opperbewind van Rome zou komen opeisfchen, en, voorzeker fcheen het thands aan hem teftaan, om zich, zonder oorlog of tegenftsnd te waagen, meester te maaken van het Gemeenebest. Cjes ar en de Gemeentsman merELLUS toonden voor het tegenwoordige geene andere eerzucht, dan onder hem te dienen: maar pompejus zelf fcheen :e nadenkende van aard tot zulk een dol befiuit, of liever zich nimmer hooger gelachten gevormd te hebben , dan van de ;er, welke hij van zelfs genoot, die, laamlijk, van Romé's eerden burger zonler éénen mededinger te zijn (1). Het zij crassus daadlijk zoo iet vreesIe, het zij hij, 't welk men waarfchijnijker vond, het algemeene wantrouwen egen pompejus flechts wilde vermeer- de- (O Veil. paterc. L. II. c. 40, Plut. in 0 mp. p. 641.  GESCHIEDENISSEN. 95 deren , hij zelf verliet Rome met zijne kinderen en goederen, en wekte daardoor niet weinig opziens. ' Zodra pompejus in Italië was aangekomen, riep hij zijn ganfche heir bij een, om eene aanfpraak van hem te hooren, waarin hij allen minzaam bedankte voor derzelver trouw en dienst, en elk gebood naar zijn vaderland en maagfchap wederte keeren, niets meer van hun begeerende, dan dat zij eerlang zijnen zegepraal kwamen volgen. Deze afdanking bragt, zodra zij bekend werd, de zonderlingfle uitwerking voord. De burgerijen der Italiaanfche lieden pompejus den Grooten, thands geheel weerloos en van eenige weinige vrienden vergezeld, van zulk eenen krijgstogt als var eene bloote reis ziende wederkeeren, onD vingen hem niet Hechts met zeer veel cei en gejuich, maar volgden hem tevens met zulk eene geestdrift tot aan Rome na, da: hij geene krijgsmagt zou behoefd hebben om zich thands onmaatig te verheffen ( i) Schooi (i) Plut. in pomp. p. 643. VI. boek VIII. 100fdst. . voor C. <5o. [. van R. 692 Pompejus lankc zijne krijgsmagt, af. 1  96 ROMfcINSCHE VI, BOEK Vlll. BOOFDST, J. voor C, 60. J. van R 692» Pompejus tracht, zijne verrich tingen goedgekeurd te krijgen. ( 1 ] I t f r l l d b a c n Z, t( Schoon hij echter door zijne roemrijke overwinningen de drie magtige Koningrijken van Pontus, Syrië en Bithynie tot wingewesten van Rome gemaakt, en alle de overige Volkeren en Vorsten van het oosten tot aan den Tigris cijnsbaar gefield had aan het Gemeenebest, had hij tevens, bout op deze veroveringen, zich veel ongewoons vermeten. Hij had de wet naar zijn welgevallen voorgefchreeven aan het Dosten; over zijne veroveringen befchikt ïaar eigen goedvinden ten voordeele der Coningen en Vorsten , die hem hunnen lijftand verleend hadden; negen en twinig nieuwe fteden of volkplantingen gelicht en ontzettende fommenuit den algeïeenen buit aan Onderbevelhebbers en rijgsvolk uitgedeeld. Zijne eerde beemoeijing ftrekte alzoo , om alle deze aaden bekrachtigd re krijgen door openaar gezag. De volkspartij beloofde hem Hes en liet niets onbeproefd, om hem van icer o en van den Raad af te trekken: ïaar hij vond cicero in een te hoog ge* tg, en den Raad zeiven te wel gefloon, omniet de uiterlte omzichtigheid te ge-  geschiedenissen. 97 gebruiken, welke hem echter aan geene der partijen aanbeval, fchoon hij niemand beleedigde. Van zijne eerste redevoe. ring, welke hij hield na zijne terugkomst voor de poort van Rome , alwaar ] hij moest vertoeven , tot dat hij zijnen zegepraal vierde, zegt cicero, dat zij den behoeftigen niet aangenaam, den Hegten onbeduidend, den rijken niet gevallig, den weidenkenden niet deftig genoeg was, en alzoo allen koel liet ( i ). In de hitte van het gefchil wegens clodius door den Gemeentsman f u s i u s , ten aanhooren des Volks , gevraagd naar zijn oordeel over deszelfs verwijzing door den Raad naar den Prtetor en des Volks rechtbank, andwoordde hij, gansch Arifocratisch, zoo als cicero het noemt: ,, dat hij altijd voor het gezag van den Raad was geweest en het zelve hem nog beflisfehend voorkwam." Door den Conful mess al a daartegen in den Raad, die ter zijner believing zijne vergaderingen buiten Rome hield, zoo lang zijn zegepraal vertoefde, naar zijne gedachten ge/raagd over die hei- lig- f O Cic. ad attic. l. i. ep. 14. XV. deel. G vi. boek VIII. joofdst. . voor C» 60. . van R. 692.  vi. BOttR viii. HOOFDST T. voor C 60 J. van R 602. StaatUun dig gediaj tusfchen POMPEJUS en cicero 98 romeinsche ligfchennis zelve en over het gt nomen raadsbefluit, prees hij in het algemeen het verrichte van den Raad, en zeide aan cicero , die naast hem zat: „ dat hij nu ook al genoeg over die zaak meende gezegd te hebben (1 )." Cr as sus, deze ingetrokkenheid van pompejus opmerkende en hem tot eene duidlijker verklaaring zijner gevoelens wil'lende dringen, weidde nu in eenen uitbundigen lof uit over cicero's Confulfchap, als zijnde hij aan het zelve zijn tegenwoordig Raadsheerfchsp , zijn burgerfchap , zijne vrijheid, zijn leeven en dat zijner vrouwe en kinderen en landgenooten verfchuldigd. Dit bragt pompejus eenigzins in de war, niet wetende, ofcRAssus enkel dezen lofuitede, om zich in cicero's gunst te bevelen, dan wel of hij zulks eeniglijk deed, om den Raad te believen , die in cicero's lof zoo gaarne deszelfs eigen lof hoorde; 't welk hem te fterker trof, daar hij zulks het minst van eenen crassus verwacht had, van wien cicero in zijne brieven aan ( 1) Cic. ad attic. L. I. ep. 14.  GESCHIEDENISSEN. 99 aan pompejus, uit vleijerij voor hem, altijd met minachting had gefchreeven. Cicero, hoogst gevoelig voor allen lof, liet zich nu terftond door eigenliefde vervoeren , om voor zijnen nieuwen toehoorer alle zijne feiten breedvoerig en cierlijk uit te meten. Al wat zijne welfprekendheid vermogt , wat zijne vlugheid en bedreevenheid hem in den mond legden, moest nu dienen, om de ftandvastigheid en waardigheid van den Raad, de eensgezindheid van denzelven met den Ridderftand, dè zamenfpanning van geheel Italië, hetverachtlijk overfchot van eene verijdelde zamenzwering , en den vrede en overvloed van den tegenwoordigen tijd, als het werk van zijn beleid, van zijnen moed, van zijne eerlijkheid aftefchilderen, en daardoor pompejus te doen zien, welk een man hij in den Raad was, en hoe misleidend alzoo de berichten zijner nieuwe vrienden wegens hem geweest waren (i). Pompejus begon nu ook van zijne zijde te veranderen van toon, en bij alle openbaare gelegenheden eene zoo groote genegenheid voor cicero te ver- (l) Cic. ad attic. L. I. ep. 14, G a VI. BOEK VIII. dOOFDST. J. voor C 60. J. van R, 693.  I0O ROMEINSCHE VI. BOER VIII. HOOFDS i. J. voor C 60. J. van R. 692. Schandelijke flem omkopbg door run pfjus voor 1. afraMUS. vcrtoonen, dat de tegenpartij hem fpotsgewijze cneius cicero noemde, en zij beiden , gelijktijdig in de fchouwfpelen komende, met een algemeen handgeklap begroet werden, zonder dat zich ergens eenig gefluit liet hooren C 1). Cicero merkte echter al vroeg op, dat deze genegenheid eene bloote vertooning was , welke de wangunst niet ten eenemaal kon bedekken, daar hij in de vriendfchap van pompejus niets minzaams, openhartigs, welleevends, uitftekends , fterks noch gemeenzaams vond CO* Pompejus belteedde den zomer, om l. afranius, eenen zijner gunftelingen , tegen het algemeene genoegen des Volks tot het Confulfchap te bevorderen, en bediende zich daartoe niet van gezag of invloed, maar, gelijk cicero het uitdrukt, van dezelfde middelen , waardoor philippus alle fterkten verwinbaar had genoemd , wanneer dezelven flechts vooreenen, met goud beladen, ezel beklim- baar Cl) Cic. ad attic» L. I. ep. 16. C2) Cic. ad attic. L, I. ep, 13.  GESCHIEDENISSEN. IOI baar waren ( i )- Hierin ging hij zelfs zoo fchaamteloos te werk , dat hij de onderfcheidene wijken opriep, om een voor een in zijne tuinen zekere fommen te komen ' ontvangen (2). Men zeide ook, dat de ] tegenwoordige Conful piso dergelijke gelduitdeeling aan het Volk ten zijnen huize had aangenomen, 't welk cato en zijnen zwager domitius ahenoborbus twee wetten deed invoeren, de eene vrijheid tot huiszoeking , zelfs bij Overheden, gevende op vermoeden van Itemomkoping; de andere allen voor vijanden des Vadjrlands verklaarende, die hunne huizen totzulke uitdeelingenleenden. Echter wist pompejus zijnen gunueling ten Conful optedringen, het welk c 1 ce r o als eene geduchte wond voor het pas herlteld gezag des Raads befchouwde (3). In- ( I ) Cic. ad attic. L. T. ep. 16. ( 3 ) P l u t. in pomp. p. 642. (3) Cic ad attic. L. I ep. 16. i3. Qin cato van deszelfs tegenflar.d tet,en a f r a n i us te do.nafzien, liet pompeju hem om twee zijner nichten ten huvi/elijii vragen, de oudfte voor hem zeiven, de jonglte voor zijnen zoon. De vrouw eu zuster G 3 van VI. boes Vill. ioofdst. . voor C. 60. . van R. 692.  VI. boek VIII. koofdst J. voor C. 60. J. van 11 692 Zegepraal van pompe jus. van cato waren uitgelaten van vreugde ov r zulk een verterend en voordeelig; vcorlkl; naar cato, die het oogmerk van pompejus kei de, gaf den onderhandelaar, zonder zich een nogenMik te be raaden , ren andwoord: „ Z2g aan pompejus, dat cato zich door geene vnuven laat verlink, ken; dat hij zijne genegenheid jegens hem gaarne wil aanvaarden, en da; pompejus, zoo ïang hij recht fci^pen handelt, metr (laat ka.i maak-n op c.to's vriend» fchap, dan hij ooit zou kunnen doen op zijne bloedverwantfchap ; maa: dat hij geene Gijf.haresfen voor zijne werkloosheid, wanneer het Vade.iand bedreigd wordt, aan de e.rzucht van pompeju?, geven wil!" De vrouwen beklaagden zich over deze Itijfheid van cato, doch verneugden zich eerlang, dat hij niet ingewikkeld was geworden in de fchan. de der openbaare omkoping; terwijl de Staatkunde zich beklaagde, dat cato door deze afwijzing de T/erbiadnis tusfchen c/eiar en pompejus bevat» derd had. Plut. in cat. 773, 774. 102 ROME INSCHE Inmiddels vierde pompejus zijnen zegepraal , wel terftond aan zijne krijgsbedrijven toegekend, maar door hem zeiven tot den agt en negen en twintigften van Herfstmaand opgehouden, zoowel om den noodigen toeftel tot denzelven te doen gereed maaken , als waarfchijnlijk tevens , om de volle goedkeuring van zijne S taats - be-  GESCHIEDENISSEN. IOJ befchikkingen in het Oosten af te wachten , die echcer onder het volgende Confulfchap nogemftigen wederftand ontmoetede. De veelvuldige overwinningen, wier zege hij zou vieren, hadden den Raad twee dagen agtereen tot derzelver praalvertooning doen bepaalen, welken hij bi zonder van die dagteekening had verkoozen , om dat de laatfte derzelven zijn vijf en veertigfte leevensjaar befloot: beiden echter waren niet lang genoeg voor zijnen trein, waarvan nog zoo veel overfchoot, dat dezelve ligt eenen anderen zegepraal kon vercierd hebben. Voorop werd eene banier gedragen, welke de zegeviering aankondigde van pompejus over de bevrijding der zeekusten van roovers , over de herftelling van Rome in de heerfchappije ter zee, en over het bedwang van A/ia, Pontus, Armenië, Paphlagonie, Cappadocie, Syrië, Scythie, Iberie, Creta, Albanië, de Jooden, de Albamêrs, de Bastarners, en de Koningen mithridates en tigranes. In zijne aanfpraak aan het Volk zeide hij: „ dat hij twee en twintig Koningen had beftreeden, en de grenzen van den Staat G 4 zo« VI, BOEK VIII. ioarosx. [, voor C <5o. [. van R» 692. 1  104 ROMEINS CHE VI. BOES VUL H00FDST. J. voor C 60. J. van ft, 692. zoo ver uitgezet, dat kleen Afie, weleer het laatste, thands het middenlte wingewest des Romeinfchen Volks was." Hij zelf plaatste op den tempel van min erva, tot welks Uienring hij een gedeelte van den buit geheiligd had, naderhand dit bijfchrift. ,, Cn. pompejus, de zoon van cneius, de Groote, als Veldheer eenen dertigjaarigen krijg voldongen, twee milIio:nen en honderd drie en tagtig duizend menfehen verdreeven, verflagen, gedood, of in onderwerping aangenomen, agt honderd zes en veertig" fchepen in den grond geboord of genomen, vijftienhonderd agt en dertig fleden en fterkten ter overgave gebragt. en de landen van het Maotifche meir tot aan de roode zee overheerd hebbende, volbrengt zijne geloften met recht aan minerva (2)." De fchatten bij dezen zegepraal ten toon gefteld maakten het oog van den aanfehouwer wantrouwend , en voerden , voor al ten aanzien der edele gefteenten , de Rorneinfche weelde tot eenen nieuwen trap van CO Oros. L. VI. c. <5. Ca) Pi.m. L. VII. c. 26.  geschiedenissen. 105 van kostbaaren praal (1). Onder dergelijke kostbaarheden zag men een verkeerbord uit twee edele fteenen vervaardigd , zijnde elk derzelven drie voeten breed en vier voeten lang , in welk verkeerbord eene gouden maan lag van dertig ponden zwaar; voords drie tafelbedden van goud, waarvan het eene afkomftig zou geweest zijn van darius, den zoon van hystaspes; goud vatwerk , met edele ileenen omzet, voor negen aanrechttafels; drie goudene beelden, van minerva, van mars en apollo; den gouden wijngaard van aristCbulus, dien wij reeds befchreeven (2) ; drie en dertig paerlkroonen ; een zanggodinnentempel van paerlen , met eenen zonnewijzer op den top; de beeldnis van pompejus zeiven van paerlen gezet; de juweelkist van mithrid ates,_vo1 van fteenen en ringen van de grootfte waarde; den throonen rijkftaf, en een gouden borstbeeld van agt elleboogen hoog van denzelfden Vorst; een zilveren ftandbeeld van zijnen grootvader phar- na- (O Plin. L. XXXVII. c. i.v (a) Zie D, XIV. bl. 295. G5 VI. BOEK VIII. UOOFDST. f. voor C. 60. [. van R. 692.  VI. boek VIII. hoofdst. J. voor C 60. J. van R. 603. f f 1,100,000 t/4s0-i-: j ƒ*•,«, 000, om ?* ƒ IJ>0«0|«0< hoö romeinsche naces; gouden en zilveren rijdtulgen , en, onder de natuurlijke zeldzaamheden, den ebbenboom, wiens hout nu voor het eerst te Rome bekend werd (1). Niet min verbaazend was de fchat, dien men, uit het opfchrift van eene andere banier, door pomp eju s aan zijne Onderbevelhebbers en Krijgsluiden uitgedeeld zag. Men las , dat hij duizend talenten * aan zijne Onderbevelhebbers en Penningmeesters had gefchonken, die de zeekusten in den krijg der zeeroovers hadden verdeedigd, en dat de minden zijner foldaaten met zes duizend festertiën\ waren begiftigd. Behalven dezen, reeds verdeelden,buit bragt pompejus in'slandsfchatkist zoo aan gemuntals ongemunt zilver ter waarde van twintig dui,zendtalenten §; terwijl men op eene derde banier las, dat hij de inkomsten van den Staat fchier driemaal verdubbeld had, welken te vooren flechts vijftig millioenen drachmen ** 's jaars bedroegen, en nu van zijCO Plin. L. XXXVII. c. 2. Id. L. XII. c. 4. Appian. al ex. de belL Mitbr. p. 251, 253. Plut. in pomp. p. 642.  geschiedenissen. ic7 zijne veroveringen alleen vijf en tagtig millioenen * beliepen (i ). Na die voorbeeldelooze fchatvertoo-1 ning kreeg de zegetrein een krijgshaftiger • gedaante. Karren vol wapentuig van al-j lerleije gedaante en feheepsfnebben, waar, agter eene menigte van krijgsgevangenen niet gekluisterd, naar ouder gewoonte , maar los gingen , allen naar hunne eigene dragt gekleed , vervingen den buit. Zij werden gevolgd door Koningen, Vorsten en Grooten , in den krijg gevangen gemaakt, of bij de overwinning als Gijsfelaars aangenomen, ten getale van drie honderd vier en twintig. Onder dezelven merkte men vooral op tigranes, den zoon , met zijne vrouw en dogter, en zozima, de gemaalin van. zijnen vader; zeven kinderen van mithridates, te weten vijf Vorsten en twee Vorstinnen ; voords olthaces die in Col* chis had geregeerd; aristobülus, der Jooden Koning, met zijnen zoon anticonus en tweedogters; ook de Opperhoofden der Ciücifche zeeroovers; Scythi- fchs (i) Plwt. in pomp. p. 641. VI. BOEK vi'i. OOFDST. . vcor C. 60. . van R. 692. f 3s,5»»>»  VI. boek VIII. hoofdst. J. voor C, 60. J, van R. «Soa IOS ROMEINS C HE fche Princesfen; drie Albanifche en twee Iberifche Bevelhebbers; eindlijk deGijsfelaars dier beide Volkeren, en van den Koning van Commagena; benevens men ander, den Bevelhebber der ruiterij van mithridates (1). Verfcheiden borden vertoonden voords de beeldnisfen der overwonnene Koningen, en de veldflagen door pompejus en zijne Onderbevelhebbers geleverd. De lotgevallen van mithridates waren boven al uitvoerig gefchilderd. Hier zag men zijne nederlaag bij nacht, die zijn lot beflischt had, en zijne vlucht; daar het beleg, 't welk hij te Pancapea had verduurd; elders zijnen dood en dien zijner twee dogters, welke met hem wilden nerven. Ook vertoonde men de afbeeldzels zijner kinderen, die voor hem geftorven waren. De Goden der barbaarfche Volkeren, wier onderwerping thands gevierd werd, trokken eindlijk door de zeldzaamheid van derzelver gedaante en opfchik de oogen der aanfchouwers: doch niet genoeg, om ze af te trekken van den Veld- (l) Appian. al ex. de heil. Mi tbr. p. 252, »53' Plut. in pomp, p. 64a, 643.  GESCHIEDENISSEN. 10$ Veldheer zeiven, die zich nu vertoonde op eenen kostbaaren wagen, die van edele gefteenten fchitterde, gekleed in een krijgsgewaad, 't welk gezegd werd van alexander zeiven te zijn, en 't welk mithridates gevonden had-op het eiland Cos onder de fchatten, door cleopatra de Gemalin van ptolem/eus alexander de II. aldaar gebragt. De zegekar van pompejus werd gevolgd, door zijne voornaamfte Bevelhebbers, gedeeltlijk te voet, gedeeltlijk te paard. Het heir zelve, 't welk hij te Brundufïum ontflagen en nu niet opgeroepen had, volgde zijnen zegepraal niet, het welk, hoe vreemd het ook ware, dat een Veldheer zegevierde zonder krijgsvolk, hem meer vereerde in de ooger van allen, die daarvan de reden in eene zedige onthouding van alle ergernis vooi de vrijheid van den Staat meenden te vinden, dan het luidruchtigst gejuich zijnei krijgsvolks kon gedaan hebben. De men fchelijkheid zelve juichte thands niet min der, dan de vrijheid, bij dit overwinning feest, toen zij vernam, dat de krijgsge vangenen anders na den zegepraal ten ker ke VI. BOEK VIII. lOOFDST. [. voor C. 60. ]. van R, 692. Zedigheid en mensen.» lievendheld van POVPEJUS' bij zijnen zegepraal. r  IIO ROMEINSCHE VI. BOEK VIII. HOOFDST. J voor C. 60. J. van R. 692. ] i 1 i i d c l v l g i ker of ten dood verweezen, menschlievender behandeld en allen naar derzelver eigene landen te rug gezonden werden, uitgenomen aristobulus en tigranes alleen, die van kant geholpen werden, ten einde hyrcanus enden ouden r 1 g r a n e s geene onrust te gaan verwekken (1). Deze zegepraal bevestigde den eernaam /an den Grooten vollediger op pompe[us, dan een zijner twee voorigen. Het geheele Volk begroetede hem met den :elven: en voorzeker was hij, in den geneenen zin des woords, de grootfte \omein tot op dien tijd. Men merkte de >ijzonderheid op, dat bij zijneneerften ze[epraalover Africa gevierd, den tweeden n Europa verdiend, dezen laatften over ifia gevoerd had, en hij alzoo aan Rome e heerfchappij in alle de deelen der toen ekende waereld had verzekerd. De leijerij verjeugdigde hem tien jaaren , om em met eenen alexander te kunnen elijk Hellen, doch de gefchiedenis we-. der (1) Plut. in pomp. p. 643. appian, alex. tjeff. Mithr. p. 253, 254.  GESCHIEDENISSEN. III derfprak die onwaarheid, en deed eenen plutarchus zeggen. „ dat het hem wenfchelijk geweest ware, met eenen alïxander te hebben mogen fterven,' alvoorens zijn geluk te overleeven; wijl zijn overige leeven hem niet, dan bitter misgunden voorfpoed, en nog veel bitterer wederfpoed, fchonk. Den invloed, dien hij door eerlijke middelen had verkreegen, oneerlijk ten voordeele van anderen gebruikende, verminderde hij zijnen eigen roem, terwijl hij hunnen invloed verfterkte, en vond hij zich eindlijk, onvoorziens, door de grootheid van zijn eigen gevaarte verbrijzeld. Evenals fterkten, vervolgt de keurige Schrijver, die, zoodra zij door den vijand zijn beklommen, aan denzelven hunne fterkte leenen; zoo gebruikte c je sar, door de magt van pompejus tegen het Gemeenebest verheven, die zelve magt, welke hij aan pompejus was verfchuldigd, tegen pompejus zeiven, om hem ten grond te richten ( i Ongelukkig verloor de Raad tegen het over- (i) Plut. in pomp. p. 64 VI. BOEK VIII. 'OOFDJT. f. voorC. 60. . van R* 692.  VI. boek VIII. hoofdst. J, voor C, 60. J. van R 692 Dood en lof van catulus. 112 ROMEINSCHB overwigt van zulk eenen man in dit zelfde jaar catulus (i), wiens onverzet» lijke gehechtheid aan de eigenlijke Ariftocraiie, zoo als sylla dezelve had herfteld, een zwaaren ftrijd aan caesar en pompejus had gedreigd. Zijne ftandvastigheid in alle ftaatsltormen en verzoekingen , om nimmer af te wijken van zijne handelwijze, noch van zijne hoop noch van zijne vrees, verdiende ongetwijfeld den lof van een mannelijk charakter, hem door cicero gegeven (2), terwijl zijne onverfchrokkene vraag, aan den wraakzuchtigen sylla gedaan, fchoon zijn eigen vader door marius was omgebragt: „ met wien toch zullen wij leeven, wanneer wij de gewapenden in den krijg, de weerloozen in den vrede doen fterven?" — voor de edelmoedigheid tevens van zijne denkwijze pleit (3). Het Volk zelf, welks gunst hij nimmermeer bejaagde, erkende in hem den man, die eenen pompejus kon vervangen hebben, in den- zelf- (O Dio cass. L. XXXVII. p, 50. (2) Cic. pro sext. c. 47. (3) Zie D. XIII. bl 229.  GESCHIEDENISSEN. 113 Eelfden oogenblik , waarin hij zich ten fterkften tegen de onmaatige verheffing van dien lieveling der menigte verzettede ( i );f en, terwijl een cicero, fchoon toen zij- J ne lofredenaar tevens, een te welfprekend ' pleit voerde voor de nog hoogere verheffing van dien zelfden burger, zou de Raad de vrijheid en de wetten van het Capitolium tegen deze hagchelijke vooringenomenheid verdeedigd hebben, indien dezelve den wenk van catulus had gevolgd (2). — Als Staatsman alleen verdient hij echter onze onderfcheiding, wijl wij in hem eenen onbedreven krijgsman tegen lepinus (3), eenen onhandelbaaren Ambtgenoot bij crassus (4), en eenen getuchtigden Zedenmeester bij cato vinden , wanneer hij zijn hoogwaardig gezag aan het behoud van een trouwloozen Ambtenaar leende (5)* (O Z\s D. XIV. bi 93-97- (2) Zia D. XIV. bl. 250-2$*. (3) Zie D. XIII. bl. 376. (4) Zie D. XIV bl. 404. (5) Zie D. XIV. bl. 4'8' XV. DEEL. H VI. SOEK VIII. 03FDST. . voor C. 60. . van R, 692.  VI BOEK VIII. HOOFDST J. voor C. 60. J. van R. 692. V. rgroo ting van den Raad Tusfchenpoozingenin de fohouwfpelen der zwaard vechters ingevot rd. (i)Diocas« L, XXXVII. p. 50. ( 9 ) Lapis Ancyr. U) C10 Cass. L. XXXVII. p. 50. 114 ROMEINS CHE De regenwoordige Cenfors fchreeven allen, die eenige Overheid gevoerd hadden, als leden van den Raad op , 't geen weleer aan hun alleen gefchied was, die den ijvoiren Itoel bek leed hadden, en waardoor het getal derRaadsheeren thands buitengewoon vergroot werd ( 1). Het algemeene zuiveringfeest daar tegen, waarmede de Cenfors hunne werkzaamheden eindigden, werd door dezen even min, als door hunne laatfte voorgangers, gehouden, en bleef vervolgends in onbruik tot onder het zesde Confulfchap van augustus (2). Voor het eerst begon men in dit jaar de fchouwfpelen der zwaardvechters, die anders den geheelen dag onafgebroken voordduurden, voor zoo lang te ftaaken, als het Volk tijd behoefde , om het middagmaal te gaan houden (3) , het welk daarom eenige aanmerking verdient , om dat het een wenk der gefchiedenis op het veranderend Romeinsch Volkscharakter is, 't welk voor-  geschiedenissen. 115 voortijds zoo min eenig ongemak bij deszelfs feesten, als bij deszelfs krijgstogten, telde (i ). * De Bouwheer domitius aheno-1 barbus gaf de vertooning van eene jagt} van honderd JEthiopiërs op even zoo veel Numidifche leeuwen (2). Scaurus, door pompejus als landvoogd in Syrië agtergelaten (3) deed in ^ dit jaar eenen inval op den grond der Ara- . bieren , en zou zich in deszelfs woeste- j nijen beklaagd hebben van deze onderneming , ten zij a n t 1 p a t e r hem, op last van h yr- (1) C revier Hist. Rom. T. XII. p. §8. (2) Plin L. VIII. c. 3<5. P l iniu s noemt beeren, en zegt, zich verwonderd te hebben, dat hij in de jaarboeken , welken hij volgde, NumidiJcbe daar bij gevoegd vond , wijl Aft ka geene beeren teelt. Wij volgen ur sinus en d«lechamp, die aan eene ïnisfteliing denken in de jaaiboeken, die plinius volgde, van beeren in de plaats van leeuwen, en zulks te meer wijl d alechamp van eenen penning van dezen domitius fpreekt, waarop een man met eenen leeuw vechtende is afgebeeld. Fide dalecb, ad. b. L (3) Zie D. XIV. bl. 3°S. H s VI. boek vil*. oofdst. . voer C. ób. , van R. 692. Mislukte nderneïing in Irabie loor scau* us.  VI. boek VIII. hoofdst, J. voor C 60 J, van R 692. Q.cicrïu Proprator ia Jfie. Ilf5 ROMEINSCHÉ hyrcanus, van leeftogt had voorzien, en tevens eene Onderhandeling tusfchen heni en den Arabifchen Koning aretas bewerkt, die den verderen aanval voor eene geldfomme van den Romein afkocht (1). Q. cicero, de broeder van den Redenaar , in het voorige jaar Prator geweest zijnde, bevond zich thands en bleef drie jaaren agtereen, als Proprator in Afie. Zijn bewind aldaar levert echter niets merkwaardigs op: alleen zijn wij aan het zelve verfchuldigd dien uitmuntenden bundel van brieven, dien zijn broeder aan hem fehreef, waarvan de eerlle inzonderheid, dien hij hem echter bij de derde verlenging van zijn bewind éérst zond, zoo doorwrocht is met de uitmuritendfte voorfchriften van gemaatigdheid , menschlievendheid en rechtvaardigheid, eri Zoo rijk in eenvoudige regelen van bewind, naar de behoeften der menfchen bereekend , dat dezelve aan het geheugen en aandenken mag bevolen worden van eeneri ieder , die zich in hoog bewind gefield ziet, Cl) Fl. Joseph Antiq.l» XIV. c.p. Id Mi. Jud. L. I. c. 6.  GESCHIEDENISSEN. 117 ziet, en bovenal in zulk een, 't welk, bij gebrek van genoegzaam tegenwigt, in veelvuldige verzoeking van. willekeur kan komen ( 1 ). Het voorbeeld van c. octavius, den vader van augustus en Pretor- van dit jaar, werd meermaalen door cicero ten voorbedde gefteld voor zijnen broeder , in wiens charakter dit alleen lofwaardig was, dat hij zich fchierlijk van zijne misltappen liet overreeden , welken echter zijne heftigheid hem telkens weder deed begaan. Het genacht van octavius had verfcheidene Confuls gegeven aan Rome, doch3 die tak, waaruit augustus fproot, had d nimmer eerambten gedragen, maar enkel^ in de Ridderschap gebloeid. Zijn vader octavius, die dus het eerst denzelven in het Raadsheerfchap. leidde , en zelfs hooge waardigheden bekleedde , veradelde denzelven tevens door zijne uitmuntende hoedanigheden. Cicero fchrijft hem alle de vereifchten van eenen voortref* (o Middlet. Life. of Cic V\A I. p. IV>\ Crev. Hist. Rom. T. XII. p. 59» h a VI. BOEK VIII. HOOFDST. [. voor C. 60. f. van R,, (91. Het se. rag van CTAVIl'S , en vader an ausüS" us.  VI. BOEK VIII. ho0fds1. J. voor C 60. J. van R 693. Il8 ROMfilMSCHE treflijken Regent toe, daar hij zijne minzaamheid, en zachtmoedigheid-met eene gepaste ftrengheid gepaard , en zijne naauwkeurigheid in allen onderzoek van zaaken prijst (1). Na zijn tegenwoordig Pratorfchap viel hem Macedonië ten deel, alwaar antonius , de Ambtgenoot van cicero als Conful, zich min loflijk gedragen had. Octavius gaf in zijn gewest zoo veele blijken van dapperheid als van rechtvaardigheid. Hij behaalde eene overwinning op de Besfers en Thraciërs, waarvoor zijn krijgsvolk hem den Veldheernaam vereerde. Het geheele wingewest prees zijn beftiiiir en beminde zijnen perzoon. Na een tweejaarig verblijf in Macedonië keerde hij naar Rome terug met welgegronde uitzichten op het Confulfchap, maar de dood fnecd dezelven af. Hij liet twee dogters en den vierjaarigen augustus na; eene der ecrften was uit zijne eerfte vrouwe ancharia gebooren, de beide laatsten uit atia, eene dogter van m. atius balbus en julia, de zuster van caesar (2). De CO Ci c. ad quint. Frat. L. I. ep. 17. Ca) Suet. in A va. c 3,4.  GESCHIEDENISSEN. HO De Staat van het Gemeenebest, dien cicero, behalven in den ondergang van catilina, in de vereeniging van den Ridderftand met den Raad , voor langen tijd gevestigd had geacht, liet zich tegen het aanftaande jaar reeds hoogst wankelende aanzien, daar deze eensgezindheid nu reeds niet Hechts was verbroken, maar de geheele Ridderftand zich op nieuw als partij tegen den Raad gefteld had. De redenen hiervan ftrekten den Ridderen tot geene geringe fchande: het gevolg was allerheilloost voor het Gemeenebest. Eene dier redenen was het befluit het welk den Raad nam, om alle de Rechters die in de rechtspleeging van clodius hadden zitting gehad, ter verandwoording te roepen, wegens vermoeden van omkoping ( i ). Tot heden waren de Ridders , die in de Gerichtshoven zitting hadden , buiten alle verandwoording van eenige geldaaneming geweest, waaraan hun de Gemeentsmari drusus, voor dertig jaaren , wel had willen onderwerpen , doch die dit zijn vruchtloos voorftel zoo wel, als mceran- de- (i) Cic. ad ai tic. L. I. ep. 17. H 4 VI. boek VI, I. 100fdst. |. voor C. 60. !. van R. 692Verdeeldheid tuschen den Raad en Kidder[tand.  I20 ROMEIN SCHE VI. BOEK VIII. hoofdst. J. voor C 60. J. van R 6p2. i l k h ri (i R R di di 'i deren, met zijn leeven had moeten boeten (1). Eene andere reden was eene onverhoorde klagt van de Afiatifche maatfchappij, welke de inkomsten van den Staat uit dat waerelddeel 's jaarlijkfch van de Schatmeesters pachtede, en die nu vruchtloos eenige verligting verzogt had, beweerende, dezelven, bij de vernielingen van den Mithridatifchen krijg, veel te hoog gepacht te hebben. Crassus en cicero hadden den aandrang hunner klagt op zich genomen , fchoon de laatfte ertent, dat de fchandelijkheid dier geheee zaak hem afkeerig van hunne voorfpraak 'ou gemaakt hebben , indien hij niet 'oorzien had , dat hun misnoegen hiern de gevreesde verdeeldheid zou voordirengen. Hij beweerde alzoo veel fterer het volftrekt belang der eensgezindeid van de beide Handen, dan wel de ïchtmaatigheid van het beklag der AfiaFche maatfchappij, waarin de geheele idderftand fchier aandeel had ; en de aad fcheen eerst niet ongenegen, om in t geval meer ftaatkundig, dan rechtvaarg, te handelen. De benoemde Confuh me- '1) Zie D. XX bl. 401 en 415.  GESCHIEDENISSEN. I2Ï metellus alleen verzettede zich eerst tegen het voorftel, doch naderhand werd hetzelve door den flrengen cato, wanneer zijn gevoelen werd gehoord , zoo krachtig op gronden van recht en reden; beftreeden, dat hetzelve vervolgends werd geweezen van de hand, het welk cicero meermaalen als ftriidig met alle gezonde ftaatkunde veroordeelde, zich beklagende, dat cato, de eenige man, die het Gemeenebest behartigde , zijne grondbeginzelen dikwijls overdreef, zonder op den tijd te letten, en voor het grondfop van romulus eene taal voerde , die in het Platonifch Gemeenebest te huis zou behoord hebben ( i )• q. CiECILIUS metellus celer en l. afranius aanvaarden , te midden van die nieuwe verdeeldheid, hun Confulfchap. De eerfte, die als Prcetor een leger on der zijn Bevel had gehad tegen catilina, was een ijverig voorftander van het ongefchonden gezag des Raads, en een verklaard beftrijder van dat van pom- pe- (1) Cic, *i attic L. II. ep. I. H 5 VL (du VHI. OOFDSTo . voor C. 60. . van R. 60a. Q. c.ïci« IÜS MErELLUS CELER. en u 1FRAN1US  122 ROMEINSCHE VI. nou Vill. hoofdst, ƒ. voor C. 59J. van R 693 pejus, op wien hem de verftooting zijner zuster mucia, bij deszelfs te huiskomst uit Afia, nu onlangs bijzonder verbitterd had (1). De laatfte was een gunfteling van pompejus, die, fchoon hij hem ten Conful aan Rome had opgedrongen , hem echter van geenen dienst kon zijn, zijnde hij, volgends dio, gefchikter voor het beleid van danspartijen, dan van zaaken en volgends cicero een Conful, om wien te zien zonder te zuchten men een Wijsgeer moest zijn, daar hij in den krijg zonder moed gediend had, en in den Raad openlijk ten fpot van eenen palicanus zat (2). Met behulp van dezen Conful en eenige Gemeentsluiden verbeelde zich pompejus echter, dat hij thands gemaklijk de goedkeuring op al zijn Afiatisch bewind zou verkrijgen , en 'er tevens eenen voorflag ter landverdeeling doorhaalen ten voordeele van het krijgsvolk, 't welk hem (1) Zie vooral D. XIV. bl. 337. Dio cass. L. XXXVII. p 5a. (2) Cic. *d attic, L. I. ep. 18, 16.  geschiedenissen. 123 hem gediend had : doch in beiden vond hij den hevigften tegenftand van de zijde van den anderen Conful. De Gemeentsman flavius deed het voorftel ter landverdeeling. Het eerlle gold inzonderheid de eer van lucullus, wiens befchikkingen in het oosten pompejus zoo haatlijk had vernietigd ( 1). Dit perzoonlijk belang en de opwekking van cato trokken lu cullus uit zijne werkloosheid. Metellus, de Cr eter, mede zoo onwaardig door pompejus behandeld, en cras' sus , fteeds naijverig op deszelfs groot heid, voegden zich allen even ijverig aai de zijde van den Conful metellus e; van cato. Lucullus beweerde :„ dal daar pompejus eene algemeene goedkeu ring van zijn bewind vorderde, hij hetzelv van ftuk tot ftuk moest verandwoorden dat de eisch van eene algemeene goedkei ring, zonder zulk eene afzonderlijke ve andwoording naar den toon van een( meester meer geleek, dan van eenen bu ger ; en dat, daar pompejus veel h v£ (1) Zie D. XIV bl. 256. VI. BOEI VIII. HDOFDST. ] voor C. 59J, van R. °93De goedkeuiing van bet Oosterfch bedt ijf van POMPEJUS in den Raad geweigerd, t 1 j e '•> 1rnridr-  VI. BOEK VIII gOOFDST. j. voor C. 59J. van R. Voüiftd van F LA. ynw ter Jandeiij verdeeling. i t 124 ROMEINSCHE veranderd, 't welk hij Clucullus) hac( gefchikt, de Raad zelf als Rechter tusfchen hun beiden nog behoorde te beflisfchen, wiens inftellingen van kracht zouden zijn. „ Dit gevoelen, op de volkomenfte billijkheid gegrond , werd vrij algemeen toegejuicht, en, ziende, dat hij bij den Raad zoo weinig had te verwachten , beijverde pompejus zich met alle magt op den aandrang van het voorftel van flavius, teneinde daarna de goedkeuring zijnes bewinds bij het Volk te verkrijgen (1). Schoon het oogmerk van dit voorftel ter landverdeeling eeniglijk was de verzorging van het krijgsvolk van pompejus, was het zelve echter kunftiglijk zoodaanig gefteld, dat het algemeen zich met deszelfs voordeden kon vleijen: doch cij, die met metellus de pooging van 'ompejus in den Raad zoo fchandeijk hadden doen affpringen, vereenigden ;ich met geen minderen ernst en kracht, egen dit voorftel. Flavius, de voor. ftel- Cl) Dio cass L. XXXVII. p. 52. Plut» ï roMP, p. 631. Id. in lucull. p 52c.  GESCHIEDENISSEN. Ï2$ Mier, op de onfchendbaarheid van zijnen rang en de magt van pompejus fteunende, had de vermetelheid, om metellus in de gevangenis te werpen. De Raad verklaarde zich te zullen verleggen, waarde Conful zich bevond. Flavius daar tegen nam zijne zitting aan den ingang van den kerker, en beval, den kerkermuur omver te haaien, ten eihde der Raad , die in denzelven wilde vergaderen, ruimte te geven, om binnen te komen. Pompejus zelf fchaamde ziel over het geweld, 't welk de Gemeents man dreigde, en verzogthem, van voo de deur der gevangenis op te rijzen, voor gevende, dat metellus zelf hem dit vei zoek liet doen. Weldra bleek het echter dat 's Confuls moed zich door geenen dre genden blik der overheerfching liet on zetten, toen hij, door de overige G< meentsluiden uit de gevangenis gehaalc zich weigerachtig toonde, om dezelve verlaten, en, door flavius gedreigc van hem na het Confulfchap naar zi krijgsgewest niet te zullen laten vertre ken, ten zij hij zijn voorftel bevorderd no vt BOEK Vlil. HOOIDST. |. voorCi 59]. van ïl. 69S- l r i t- i« k- r  VI. SOEK VUL HOOFDST. J. voor C 59J. van R. 6P3- ( ] f ( 120* ROMEIKSCHÏ nogtbands in geenen deele van zijnen tegenftand afliet, maar veel eer geneigd fcheen , ook dit geweld te zullen dulden C i). Cicero, onlangs de hevige beflrijderder landverdeeling, en de zooernftige voorftander van de Confulswaarde en van hetRaadsgezag, doch thands de ondeelnemende aanfchouwer van deze geweldige worfteling, kwam met een middel ter baane, het welk den eigendom aan alle der tegenwoordige bezitters der landerijen, zelfs aan hun, die ze aan sylla verfchuldigd waren, verzekerde, en tevens zekeren koopprijs voor de te verdeelene landerije bepaalde. Het eerfte flrekte ten genoegen der rijke andbezitters, dien cicero zijne krijgsnagt noemde, het laatfte van pompejus :n het Volk , aan wien hij niet minder vilde voldoen: doch een onverwacht ge■eezen krijgsgerucht Haakte dit woelig tadbedrijf (a). Het is intusfchen hoogst belangrijk voor le kennis van cicero's charakter en van de CO Dio cass. L. XXXVII. p. 5Ï. Ca) Cic. ad attic. L. I. ep. 19.  GESCHIEDENISSEN. 12? de gefchiedenis dier dagen , zijne eigene vei klaaringen aan zijnen boezemvriend attic us te vernemen wegens dit zijn tegenwoordig gedrag. „ Na ik eenmaal, dus fpreckt hij, op dien vierden van Wintermaand eene uitftekende en onfterflijke, doch met veel wangunst en wrok gepaarde, eer verworven heb, houde ik niet op, dezelfde grootmoedigheid in ftaatszaaken te doen blijken, en mijne verkreegene waardigheid te ftaande houden: maar, na dat ik eerst in de vrijfpraak van clodius de losheid en zwakheid der rechtspleeging heb leeren kennen , en vervolgends de verwijdering der pachters van den Raad, fchoon niet van mij, gezien heb, terwijl mij de gelukkige luiden, ik meen uw« vrienden, de vijverhouders, blijkbaar benijden , heb ik gemeend, fterker onder' ftand voor mij zeiven te moeten zoeken. „ Dus heb ik hem, die al te lang van on: bedrijf gezweegenhad, pompejus, overge haald,om in denRaad het behoud van hetGe meenebest en van deszelfs waereldbewim dikwijls en breedvoerig aan mij toe te fchrij ven, het welk voor mij zeiven, wiens daadei tocl VI. BOEK VIII. IOOCUST. J. woor C. S9 J, wart R. 69S Cicero's tegenwoordige Staatkunde. I 1 1  VI. BOEK vm. COOFÜST. J. voor C. 59. J. van R (S93. i 128 ROMEINSCHE toch zoo onbekend niet zijn, dat zij ee; nig getuigenis,noch zoo twijfelachtig, dat zij eenigen lof behoeven, min belangrijk is, dan voor den Staat zeiven, om dat zich de kwaalijkgezinden reeds verbeeldden, dat 'er eerlang onmin tusfchen pompejus en mij over die zelfde zaak ontftaan zou. Thands verkeere ik met hem zoo gemeenzaam, dat wij voor ons zeiven fïeun in eikanderen vinden , en elk onzer daar door op den weg der Staatkunde zoo veel te zekerer ftaat. De haat van de wulpfche en verwijfde jongelingfchap, dien men tegen mij had opgeruid , heb ik zoo ver door zekere beleefdheid verwonnen , dat zij mij alle eer bewijze. Ik beleedige thands ook niemand, fchoon ik mij tevens noch volksgezind noch voor eenige losbandige vrijheid uitlaat: maar ik beduur mijn gedrag in dier voege , dat ik mij voor het Gemeenebest ftandvastig toon, doch voor mijne eigene belangen , uit hoofde van de onbeduidendheid der weidenkenden , de fnoodheid der kwaalijkgezinden, en den haat der ondeugenden, zecere voorzorg en omzichtigheid gebruiken en  geschiedenissen. IZ0 ëtïniij, in mijne nieuwe vriendfchap, dikwijls het zeggen van epicharmus herinnere: ,, Waakten wantrouwt: Ziet daar den grondregel der voorzichtigheid ( i )". De braave atticus moet hem over dit gedrag berispt hebben, want in eenen volgenden brief vond cicero goed, zich deswegens aldus te verdeedigen." Gij befïraft mij eenigzins , fchoon met eene zachte hand, over mijne gemeenzaamheid met pompejus; maar gij moet niet denken, dat ik mij, om eigene veiligheid^ met hem te naauw verbinde. Het is aldus met de zaak gelegen, dat onmin tusfchen hem en mij de grootfte öneenigheden in den Staat zou voordbrengen ; ett alles is door mij zoodanig aangelegd, dat; ik geenzins van mijnen goeden weg afwijke, maar hem verbetere en een weinig té rug brenge van zijne volksvleijende onbedachtheid , terwijl hij veel loflijker van mijn bedrijf, waar tegen veelen hem hadden opgezet, dan van zijne eigene daaden, fpreekt. Door zich noemt hij den Staat CO Cic. ad attic, L. I. ép. 19. XV. deel. I boek VIII. soofdst. f. voor C. 59f. van R, 693.  VI. BO EU VUL HOOFUST. J. voor C 59J. van k. *93- i$0 ROMEIN SCHE Staat wel gediend , door mij behouden* Wat voordeel dit mij doe, wete ik niet: den Staat alvast is het hoogst heilzaam. Indien ik cssar, die thands mede al vrij wat voor den wind zeilt, nu ook eens wist te verbeteren, zou ik den Staat dan zoo veel nadeels doen ? Indien ik aller wangunst overwon , mij aller gunst verwierf, zou dan het geneesmiddel, 't welk de ongezonde deelen van het Gemeenebest herftelde , zoo veel verwerplijker zijn, dan het mes, 't welk ze uitfneed? Zou ik, daar die Ridderfchap, welke ik, op uwen voorgang, ten top van het Capitolium had opgeleid, den Raad verlaten heeft, terwijl onze voornaame luiden zich verbeelden aan den hemel gereikt te hebben , indien zij hunne barbeelen in den vijver hebben, die uit hunne hand aasfen, geen nut genoeg doen , wanneer ik Hechts bewerkte, dat zij geen kwaad wilden doen, die zulks konden? Onze cato, dien gij niet meer, dan ik, bemint, benadeelt dikwijls met het beste hart en rer goeder trouw den Staat, wanneer hij voor de heffe van romulus fpreekt, als  GESCHIEDENISSEN. I3I als of hij een Platonisch Gemeenebest voorhad (1 )." Hoe deerlijk deze Staatkunde, welke in de oogen van eenen cato fchandelijke dnaijerij moest fehijnen, die niet dan eigene veiligheid onder het voorwendzel van algemeen belang ten doel had, cicero zeiven bedroog en den Staat geen het minde voordeel deed , zal de gefchiedenis zelve onmiddelijk doen blijken. 'Er was een krijgsgerucht uit Gallie gereeZèa, alwaar de Hehetiërs de wapens had-, den opgevat. De Raad, altijd van deze zijde voor gevaarlijken opftand beducht , befloot terftond, de beide GalUfche Gewesten aan de beide Confuls aan te bevelen, met last, om eene legerwerving te houden zonder eenige bevoorrechting of ontflag van dienst in aanmerking te nemen, terwijl 'er drieRaadsheeren bij hctlot zouden worden getrokken, om in Gezantfchap bij de overige GalUfche Volkeren te gaan zorgen, dat zij zich niet met de Hehetiërs vereenigden. Een dier Raadsheeren moest uit ( 1) Cic. ai attic L- II. ep. I. I 2 VI. boek VUL. ioofdjt. f. voor C. 59|. van R. 693. Eijzondee eer aan. :icero en 'ompejus )e weezen.  VI, boek VIII. uoopdst. f. voor C 59J. van R 693 Mislukt poogingoi van clo- DIl'8. (1) Cic. «(/attic. L. I. er. 19. (a) Cic. ad attic. L. f. ep. 20,J 132 aOMEINSCHE uit de Oudconfuls getrokken worden. Drt lot viel het eerst op cicero , doch ds geheele vergadering beweerde , dat zijne 'tegenwoordigheid in Rome noodzaaklijk was. Het zelfde had plaats met pompejus , op wien dit lot na cicero viel , zoodat zij beiden als waarborgen van den Staat terug gehouden werden CO- Q- ME" tellus creticus, l. flaccus en lentulus namen het Gezantfchap aam Het Overalpifche Gallie, alwaar de zetel des oorlogs was, viel voords den Conful metellus ten deel , die zoo weinig zijne vreugd kon verbergen over de uitzichten op krijgsroem , die hem hierdoor werden geoj>end, dat het duidlijk bleek, hoe veel dierbaarer hem de hoop op zegepraal , dan de vrede voor het Gemeenebest, was C O- Clodius, die, zinds het getuigenis van cicero tegen hem , zich met den toeleg tot wraak over hem had bezig gehouden, liet het zelve thands  GESCHIEDENISSEN. I33 thands duidlijk genoeg blijken , daar hij openlijk verklaarde, naar het aanflaande Gemeentsmanfchap te willen mededingen. Daar echter geen Patriciër een Gemeentsman kon worden, wilde hij zich als zoon laten aannemen in het huis van eenen Plebejer , waartoe vooraf 's Volks toelïemming vereischt werd. Zulk een geval was geheel nieuw en ftrijdig met allen gebruik ; voor het zelve fcheen ook geene reden te pleiten , waarop dergelijke aannemingen anders gegrond werden. De eerfte voorflag daartoe fcheen dus naauwlijks eene ernftige behandeling waardig en voorzeker zou dezelve met befpotting afgeweezen zijn, zo geene luiden van veel grooter aanzien denzelven onderfteund hadden. C jESAR werkte daarin openlijk, en pompejus begunftigde dit heimlijk, beiden nog wel geenzins , om cicero aan de wraak van clodius op te offeren, maar om door vrees daarvoor hem onder bedwang te houden, en hem alzoo of in hunne maatregelen te doen treden, of ten minften zich tegen dezelven niet te doen verzetten. Herennius, een GemeentsI 3 man VI. boek vin. 100fdst. [. voor C. 59f. van R. 693.  VI. BOKK VIII. HOOFDsr. J. voor C 59 J. van R 693. CO Cic. ad attic L. T. ep 18, '9. (2) Dio cass. L. XXXVII. p. 53. 134 ROMEINSCHE man van laage afkomst en nog laager geest, even omkoopbaar door behoefte als eerloosheid, deed het voorftel, om clodius als een Plebejer aan te merken, eerst in . den Raad, daarna bij het Volk, doch ontmoetede bij beiden eenen nadruklijken tegenftand. De Conful me tel lus, fchoon zelf de zwager van clodius, verklaarde openlijk: „ dat hij hem liever met eigene hand wilde ombrengen , dan zulk eene fchandvlek op zijn geflacht dulden ( 1)." Andere Gemeentsluiden ftelden voor, om het Gemeentsmanfchap ook voor de Patriciërs open te ftellen: doch, ook daarvan niets komende, zwoer clodius eigendunklijk zijnen Adel af , en achtede zich zeiven daarmede genoegzaam Plebejer , om daadlijk naar het Gemeentsmanfchap te ftaan. Voor dit jaar echter mislukte hem deze toeleg (2j. Cicero zelf bejegende den ganfchen toeleg met die verachting, die dezelve in den eerften opflag verdiende. Nu eens behandelde hij cl o-  GESCHIEDENISSEN. 135 clodius met fchimpende boert, dan weder met dreigenden ernst, verzekerende: „ dat het hem minder moeite zou kos- j rjb , om eenen Plebejer het bederf van den Staat te beletten, dan het hem als Conful gekost had, om zulks veelen Pameiers van zijnen ftempel te verhinderen (i )•" J. ces ar was te midden der woelingen van dit jaar uit Spanje teruggekeerd, wer- \ waards hij als Proprator in 't voorige jaar ■ met krijgsbevel vertrokken was. Bij zijn vertrek had hij zich in de grootlte ongelegenheid bevonden door zijne fchuldeisfchers, die hem met beflag dreigden op zijn veldtuig. Zijne weelde, zijne kostbaarheid, en eerzuchtige geldverfpillingen hadden hem zoo diep in fchuld gebragt, dat hij zelf betuigde, twee honderd en vijftig m\\\\oea. festerti'ên * noodig te hebben, om zelf nog niets te hebben (a). De fchatten van cr as sus waren alleen toereikende, om hem genoegzaam in dezen nood bij t? (ï) Cic ad attic. L. II. ep. i. £sj) Appian. al ex. de bell. CMf. p. 432. I 4 VI. BOEK Vul. iOOFDSr. . voor C. 59. van R, 693. KrijgsbeIrijf van :^e?ar in Spanje.  VI. boek VIII. H00FDST. J. voor C. 5$». J. van R <5#3 • * / l,4S»,S«o Ci) Plut. i» ces. p. 712. Suet, in ces. c 18. I36 ROMEINSCHE te Haan. Caesar nam tot dezelven zijY ne toevlucht, en, daar crassus zich, gaarne c^sar's bijftand tegen pompejus wilde verwerven, was deze daadlijk gereed, om de ftrenglte fchuldeifchers te vreden te ftellen, door daadlijk borg te blijven voor eene fom van negentien millioenen negenmaal honderd duizend festertiën *. Hier door van derzei ver belemmering bevrijd, begaf zich ces ar fpoediger naar zijn krijgsgewest, dan het gebruik of recht des Raads, om vooraf befchikkingen en bepaalingen te maaken , anders gedoogde , latende het twijfelachtig of het verlangen der Bondgenooten, die in Spanje altijd veel te lijden hadden, dan wel de vrees voot rechterlijke vervolging tegen zijnen perzoon, hem tot dit verhaast vertrek drong CO* Bij het overtrekken der Alpen liet ce3ar zich een woord ontvallen, welks fpoedige ruchtbaarheid zijnen eerzuchti;en toeleg niet zeer twijfelachtig liet. In het  geschiedenissen. IJ7 het doortrekken van een kleen armoedig bergftedeken, 't welk maar weinige en zeer behoeftige inwooners bevattede, vraagden ' hem zijne vrienden, fchertzende: „of' de mededinging naar eerambten en de ftrijd, om de voornaamfte te zijn, hier ook zoo veel partijfchap en wangunst zouden voeden ?" Waarop ces ar zeer ernstig ten andwoord gaf: „ liever wilde ik de eerHen onder dezen , dan de tweede te Rome, zijn (i)." Op eenen anderen tijd merkten zijne vrienden op, dat hij, eene wijl gelezen hebbende in de gefchiedenis van alexander den Grooten, in diepe gedachten bleef zitten en voords in traanen uitbarstede, terwijl hij hun, naar de oorzaak dier aandoening vraagende, ten andwoord gaf: „ fchijnt het u dan niet bedroevend, nog niets fchitterends uitgevoerd te hebben in eenen ouderdom , waarin alexander reeds veele Koningrijken vermeesierd had (2)?" Binnen weinige dagen na zijne komst in (1) Plut. in oes. p. 712. (2) P lut, in cisls. p. 7»4- Zeven jaartn vroe,- I 5 VI. b oer VM. ioofdst. . voor C. 59, van R. 693.  138 ROMEINS CHE VI. boek VUL uoofdst. J voor C. 59]. van R, 693- in Spanje vermeerderde caesar de twintig Cohorten, dien hij vond, met tien anderen; tastede de Galliciërs en Lufitaniërs aan ; bragt ze te onder en zettede zijne overwinningen tot aan den Oceaan voord , verfcheidene volkeren nu volflagen onderwerpende, die zich nog nimmer volkomen naar het Rorneinfche juk gefchikt hadden. Dit fnel en beflisfchend Krijgsbedrijf werd ger zou c xias reeds deze gevoelens geuit heb. ben op het zien van een ftandbeeld van al ex* *r;der in den tempel van hercules te Cadet volgends suetomus. (in, c«s. c. 4. —Zie D. J\1V. bl. 398.) Volgends ü10 cassius fchijnt Jst nu eerst gebeurd te zijn (L. XXXVil. p. 53.) Plutarchus gewaaht hier en elders (Apoptk. Rom. T. It. p. 337.) alleen van deszelfs aandoeningen bij het lezen van alexandeu's leeven. Wij lebben zijne gevoelens op het zien van al ex anders beeld, volgends de opgave van suetonius* /enneld, toen zijn ouderdom van 32 jaaren hetteUe zoo veel opmerkzaamer voor hem moest maaien , wijlde Macedoniër niet ouder dan 31 jaaren geq A-orden was, tn meenden tevens de opgave van pluraKiHus hier te kunnen volgen , fchoon dezelve nisfehien tot eene en dezelfde bijzonderheid behoo* it: de teekenpen alvast weet beiden te vereenigen,  LV   GESCHIEDENISSEN. I39 werd vervangen door een uitmuntend beleid van burgerlijke zaaken, het welk de eendragt in de lieden herftelde en vooral de twisten tusfchen fchuldenaars en fchuldeisfchers bijlegde. Het een en ander was fchierlijk volbragt, en had het krijgsvolk zoo wel met buit, als hem met vrij wat fchats, verrijkt. Hetzelve gaf hem den Veldheernaam , terwijl hij zich eenen zegepraal meende te mogen toeleggen, om welken te erlangen en echter tevens nog naar bet Confulfchap des volgenden jaars medetedingen, hij nu even ontijdig, als hij Rome had verlaten , ook Spanje verliet, zonder naar eenen Opvolger te wachten ( 1). De nabijheid van de GonfuhexUezing belettede hem echter , zijnen dub' belden wenfch te erlangen. Om naar dei zegepraal te traan moest hij buiten Romi blijven: om naar het Confulfchap med< te dingen, moest hij binnen Rome zijn Hij beproefde, die zwaarigheid uit dei weg te ruimen, door het verzoek zijne vrien (») Plut. in c&s p. 713. VI. boek VIII. 400fdst. J. voor C. 59J. van R. 693. I 1 r  VI. boek VIII. hoofdst. J. voor C. 59 J. van R. 6P3. CffiSAR. dingt me,*e naar het aanftaande Cenfulfcbap. [ i I 1 ( 7 I40 ROMEINSCHE vrienden aan den Raad, ten einde hem, fchoon afwezig, als mededinger te willen aanmerken. Verfcheidene leden van den Raad betoonden zich hier toe niet ongenegen : doch cato, dit ziende, maakte van het recht, 't welk de orde aan eenen ieder, die het woord voerde, toeftond, om zijne redenen onverhinderd ten einde te brengen, zulk een gebruik, dat zijne tegenfpraak niet eindigde, voordat de avond de vergadering deed fcheiden , die alzoo zonder tot een befluit te hebben kunnen komen, moest uit een gaan (1). C.rasar, de verkiezing veel te kort op handen ziende, om zich aan den uitflag van eene nieuwe Raadpleeging te waagen , deed nu voor zich eene wijze teuze tusfchen de wezenlijkheid van het Confulfchap en den enkelen luister van lien zegepraal. Van allen aanzoek tot iet laatfte afziende, kwam hij terftond >innen Rome en ftelde zich onder de imedeingers voor: l. lucceius en m. bi* BUr (1 ) Plut. in cat. p. 774. Id. in ces. p. 13.  GESCHIEDENISSEN. 14* bulus dongen met hem mede. De eerfte, — een man van zoo uitftekende letterkundige gaven, dat cicero hem ten Gefchiedfchrijver van zijn Confulfchap verlangd had (1), maar tevens van zoo geringe beduidendheid in eigen ftaatsbedrijf, dat c m sar, op eigene verheffing alleen bedacht, hem ten Ambtgenoot begeerde, ging met hem een verdrag aan, om eikanderen in de gezamenlijke mededinging « onderfteunen , waartoe hij zijne fchatter op beider naam rijklijk onder het Voll zou uitdeelen, terwijl c.esar zijnen in vloed ook tot deszelfs voordeel zou doei werken (2). Bibu lus, die met c jes ar het Bouw heerfchap had gevoerd en van daar eene; .. perzoonlijken haat tegen hem had overge houden (3), fcheen den weldenkende i (1) Cic. ad Fam. L. V. ep. 14. Een brii ten eeuwigen fchandmerk ftrekkende van cic e r o laage eerzucht, daar hij lucceius durfdeaanfpo ren, oin alle wetten der gefchiedkundige geuren heid en waarheid op te offeren aan d« opfinu kiug der feiten van zijn Confulfchap, (2) Sueton. in c^es. c. 18. (3) Zie D. XIV. bl. m- VI. boek VIII. HOOFDST. |. voor C. 59 „ |. van R. 6p3« 1 t 1 n n :f I »• tr  VI. boek VI u. HOOFDST. J. voor C 59. j. van R 693 1 1 1 r c f< h *42 romeinsche in den Raad de gefchiktfle perzoon, om de rtoutheid van c^sar, dien men nu reeds uit veele ftaalen kende, te beteuge' Jen. Daar het echter dien man aan genoegzaam vermogen ontbrak, om tegen de gelduitdeelingen van den fchatrijken lucceius aan te kunnen, en alle wetten tegen de omkoping even krachtloos waren geworden in den fchandelijk veilen Staat, ontzagen zich de voornaamfïe Raadsleden zelve niet, aanmerklijke fommenbij een te brengen, ten einde hem tegen zijne mededingers in ftaat te ftellen; zelfs cato, wiens eerlijkheid anders geene tijdkavelende ftaatkunde kende , oordeelde deze fTemomkoping thands heilzaam /oor het Gemeenebest (1). ^Weinig echter ftond de Raad te winnen rij het tegengewigt van bibulus, die iet nu ook daadlijk tegen lucceius oplaalde, daar zich, geduurende die zelfde ïededinging, eene zamenfpanning floot, ie, bij den naam van het eerfle Driemanmap berucht, de burgerlijke Vrijheid , et gezag des Raads en het ganfche Ge- mee- (O Sueton. in cass. c. ig.  GESCHIEDENISSEN. MS meenebest in den Romeinfchen Staat den dooddeek gaf. Crassus, pompejus en cssar' maakten dit verderflijk Dricmanfchap uit, welks gemeen fchaplijke toeleg was, alles door geweld te dwingen , bet geen door de wet geweigerd werd. De perzoonlijkej vijandfchap tusfchen crassus en pom-' pejus was totnogtoe de beste waarborg geweest voor het gezag van den Raad. De eerde zich bij cato en lucullus voegende, bleef het den laatften-onmogelijk, zijn eigendunklijk bewind in het oosten bekrachtigd te krijgen; terwijl de erkende meerderheid van den laatften het den eerden onmogelijk maakte , om zich immer boven dezen mededinger eenen beflisfehenden invloed op het ganfche Staatsbeduur te verwerven. Caesar, den in vloed van crassus bij den Raad en vat pompejus bij het Volk te wel kennen de, om zich ooit zonder de vriendfeha; van beiden die hoogte te kunnnen voor dellen, welke hij wilde bereiken, vorm de het ontwerp, om beiden onderling O gezamenlijk met hem te vereenigen. He viel hem niet moeilijk, hun te doen zien ho VI. ao bk VIII. :oofdst. voor C. 59- [>. van R. Ó93Zamen'panning'an het ;etfte drienanfehap. i > 1 t r  VI. BOEK VIII. HOOFDST. J. voor C, 59J, van R. 3- ] i i i 1 s r f b h v w ei k Vi n 144 ROMEINSCHÉ hoe hunne onderlinge verdeeldheid de eenige fteun der cato's, cicero's en hortensiussen was, en hoe hunne eenpaarige zamenfpanning hun gezamenlijk meesters van den Staat zou maaken. Pompejus, die reeds den dienst had opgemerkt, door cr a s s us aan caesar te*en de vervolging zijner fchuldeisfchers seweezen , moest de zamenfpanning van ïun beiden tegen zich duchten; en crasius, die aan pompejus hoorde belooren, dat het eerfte werk van caesar als Conful zijn zou , zijn beitel in Afici te doen ;oedkeuren, vreesde even zeer eene zanenfpanning dier beiden tegen zich : c mar zelf had minder van eene zamenfpaning buiten hem tusfchen crassus en o mp e jus te vreezen uit hoofde hunner ellendige verdeeldheid, maar juist daarom ad hij ook zoo veel te meer te hoopen in hunne vereenigde zamenfpanning , aarvan het hem niet moeilijk kon zijn, mmaal de ganfche vrucht alleen te trek:n, terwijl zich zijne twee medeftandefs eder ligtlijk zouden verdeelen (i). De (O D'o cass. L. XXXVII. p. 55, 5<5. Vell. tekc. L. II. c. 44.  GESCHIEDENISSEN. 145 De ópgegevene redenen van eerzuchtig eigenbelang deeden deze drie mannen de handen heimlijk in een (laan, en zich on- 1 derling plegtig verbinden , van nimmer eenigen raadflag te helpen bevorderen of. te dulden, die èenen van hun Hechts onaangenaam kon zijn. Cicero, die zich met de verbetering van eenen pompejus en crasAR durf-' de vleijen, deed vruchtlooze pooging bij, den eersten, om hem van den laatften aftetrekken. Deze, integendeel, den dienst inziende, dien de welfprekendheid en invloed van eenen cicero in het ftaatsbeleid aan het eedgefpan zou kunnen doen, wanneer zij zeiven zich te veld bevonden , deed zijn best, om hem als eenen vierden man in het ontwerp te trekken ; in dien geval zich toch weinig tegenltands voorfpellende van iemand , die geene andere wapenen, dan zijne tonge, voerde, en wiens moed in c ras ar ; öogen vast geen heldenmoed kon fchij nen. Al vroeg had zich cras ar daar toe van hunnen gemeenzaamen vrien< cornelius balbus bediend en doo denzelven aan cicero verzekering gege XV. deel. K ven VI. BOES vut* OOFDST. . voor Cé 59. van Bi 693. Cicero véigert leel te nenen aan iet Diiem.fchapi i l f  VI. EO BK VIII. hoofdst. J. voor C 59 J. van R, 693. I46 ROMEINSCHÈ ven, dat hij zich in alle zaaken gaarne' zou gedragen naar den raad van hem eri van pompejus, met bijvoeging, dat hij zijn best zou doen, om ook crassus aan hunne onderlinge belangen te verbinden. De aanmoediging tot deze verbindnis beflond voor cicero, naar zijne eigene bereekening, in de naauwfte vriendfchap met pompejus en ook met crasAR, in de gunstherwinning van zijne vijanden, in zijne bevrediging met de menigte, en in de rust van zijne klimmende jaaren. Doch het geen cicero wederhield, was, gelijk hij opgeeft, de grondregel, dien hij zelf zich aldus, had voorgefchreeven: „ vervolg den loop, dienu van uwe eerlte jeugd, tot aan het Confulfchap, rechtfchapenheid en moed hebben voorgefchreeven ; en vermeerder daardoor freeds denroemcnlof dérwelgezinden!"— „ Die grondregel, met zoo veele andere lesfen der Aristocratie door calliope zelve mij voorgefchreeven ,• laat mij geenen twijfel, fchreef hij zelf, of de befcherming van den Staat niet fteeds het beste voorteeken voor mij zij (1)." Hec (O Cic, ad. attic, L. II. ep. 3.  GESCHIEDENISSEN. 147 Het mislukte cicero echter in zooverre, om pompejus van crasAR te verwijderen, dat hij zelf het eerlte flachtoffer hunner verecniging werd: waarna hij van zijne herftelling geen ander gebruik wilde maaken, dan om den vreden tusfchen hun beiden te bewaaren, komende naderhand openlijk uit voor denwenfch, dat pompejus nimmeer eene gemeene zaak met era sar gemaakt, of dezelve, eenmaal aangegaan zijnde, nimmer mogt verlaten hebben(i). De gegrondheid van dien wenfeh moet orts het volgende boeken dezer Gefchiedenisfen leeren. Niet meer, dan twee en twintig jaaren dier Gefchiedenisfen , verliep 'er zinds wij ftil Honden, om de algemeene ontaarding van het ganfche Rorneinfche Volk na te denken, en dat tijdvak echter is ruim genoeg, om ons met verbaazing de toegenomene verbastering te doen opmerken. De Rorneinfche Raad, wel eer, naar 't fcheen, een Godenraad, dulde in dit tijdvak de dwinglandij van sijlla en de bedreiging van catilina; vereerde de uitvaart (O Cic. in PLilipp. II. c. 10. K 1 VI. BOEK viii. HOOFDST. J. voor C. 59 J. van R. 693. Algemeene aanmerking over het tijd. perk des zesden boeks.  I4-3 ROM. GESCHIED. VI. B O li K VIII. HOOFDST. ZE- vaarcvan den eersten en liet den laatsten zich aan het hoofd van vijandlijke benden Hellen; bragt eindlijk geld bij een, om door omkoping eenen bibulus tot Conful te doen benoemen, 't welk cato zelf moest billijken! — Het Rorneinfche Volk, — een bedelende hoop, die zich in de tuinen van pompejus en aan het huis van piso liet befcheiden , om fteekpenningen te haaien ! — De Ridderfchap, — eene openbaare rooverbende van'sLands inkomsten! — Gerechtshoven,— die oproer dreigden, wanneer men onderzoek naar rechterlijke trouw en onpartijdigheid wilde doen ! — Gemeentsluiden , — aan de Oligarchie verhuurd, — ten dienfte van pompejus en van c^sar vaardig! Het lust ons niet, deze trekken aan te vullen, daar de overheerfching zelve ons eerlang het ganfche Gemeenebest in verachtlijke boeijen zal gekluisterd toonen.  ZEVENDE BOEK. VAN HET DRIEMANSCHAP TUS SCHEN CRASSUS,pompejus EN CJESAR TOT AAN DEN DOOD VAN DE TWEE EERSTEN. EERSTE HOOFDSTUK. HET EERSTE CONSULSCHAP VAN CiESAR. H et Confulfchap , tot aan den tijd van marius en sylla toe het toppunt van de eerzucht eenes Romeinfchen burgers, was zinds dat noodlottige tijdperk voor het Gemeenebest als middel en geenzins als eindoogmerk dier onverzadelijke zucht befchouwd. Hier door alleen had de Raad eene houding aangenomen, wier verachdijk affteken bij vroegeren luister, ons het voorige boek liever met eenen enkelen trek deed afbreken, dan met een uitvoerig tafereel fluiten. Weleer het Confulfchap bereikt hebbende , verhief de Staatsman zich boven alle laage kunftenaarijen, K 3 wel-  150 S.0MEINSCHE VII. BOEK I. K00F0ST. welken hem zijne verheffing had gekost. Zijne volksvleijerij hield op; zijne listige kuiperij bij Grooten had een einde ; hij vertoonde zich'nu gelijk hij was; zag, daar zijne eigene eerzucht zich voldaan hield, met een onbeneveld oog de algemeene belangen in; had gunst noch ongunst, waar boven hem het toppunt zijner grootheid verhief, te ontzien; oordeelde naar ge weten; handelde naar charakter, en woog, belangeloos voorzich zeiven, den wijzen Raad der ouden in den Raad, die voormaals zeldzaam met de Confuls in openbaarenftrijd kwamen. INazulk een onaf hanglijken eerlijk bewind, het welk door eigenwaan, gezetten wrok of dergelijken eigen zwak, alleen voor misbruik der Gezagvoerers bloot ftond, keerde de Conful ook uit zijn Proconfulfchap,, wanneer hem eenig krijgsgewest ten deel gevallen was, wel tot den rang van ambteIoozen Raadsheer weder, doch nam hij zijne zitting op de bank der Oudconfuls, die te recht de voornaamfte burgers van het Gemeenebest geacht werden. Zij bragten het eerst hunne gevoelens in de vergaderingen uit , en beflischten doorgaands voor de gevoelens van alle de overige leden. Men wist,  GESCHIEDENISSEN. 151 wist, dat zij langs alle de trappen der burgerlijke waardigheid opgeklommen en in alle de takken van het beftuur bedreevenH waren \ en, daarbij tevens inziende, dat zij, na den top van eer bereikt te hebben, voor zich geene bijzondere belangen bij de algemeene behartiging van dep Staat konden hebben, hield men hunne gevoelens voorzoo onpartijdig, als welgegrond, en had 'er zulk een doorgaande eerbied voor hun oordeel en uitfpraak bij de overige leden des Raads in de vergaderingen plaats, dat dezelve niet dan diep ontzag kon inboezemen bij hun, die als Afgezanten, fchoon van Oosterfche Hoven , in dezelve verfcheenen (1). Reeds lang aanfchouwers van andere tooneelen , doch door dezelve Hechts voorbereid, om de laatlte worftelingen van het gezag des Raads tegen de zamen- fpan- (1) Middleton geeft ons deze fchetzen: maar plaatst ze ongelukkig inden tijd van cicero. het welk hem aan de fcherpfte aanmerking van hooke heeft bloot gefteld. (Conf. middlet Life of cicero Vol. L p. 156 & 242. et hoq ke Rtm. Hist. T. VIII. p. 347-349- '» not') K 4 vu. boek I. oofdst.  ML BOEK 1. hjofdst. J. voor C 58 J. van R, <5o*. C. J. CiB sar en l CAt.Pua- ki"s b!bu lis Coif. 152 ROMEINSCHS fpanning des eerzuchtigen gewelds te aanfchouwen , hingen wij deze fchets van vroegere dagen op, ten einde den indruk der nu te meldene gebeurenisfen in volle kracht te herftellen, welke anders de geduurige overgang van min tot meerder kwaad onmerkbaarer maakt. C. J. CJE sar. met l. ca lpurnius bibul us, ahConfals in bewind komende, vonden vier zaaken, belangrijk uit eigen 1 aard en nog belangrijker om derzelver gevolgen , onbeflischt hangende van het voorige jaar: de landerijwet van den Gemeentsman flavius, door den ganfchen invloed van pompejus gefterkt; — de goedkeuring en bekrachtiging van de Oosterfche bedrijven van pompejus zelven; — het op nieuw gedaan verzoek der Ridders, die de Afiatifche maatfchappij van cijnspacht uitmaakten, en zich beklaagden over te hoog aangenomene pacht; — den toeleg van clodius, om als een Plebejer, fchoon hij een Patriciër was, naar het Gemeentsmanfchap te ftaan. C/es ar zelf bragt, terftond na zijne ambtaanvaarding, het voorftel van den Gemeentsman flavius ter landverdeeling, 't welk  GESCHIEDENISSEN. 153 'r. welk door het gerucht van de onrust der Hehetiërs onder de voorige Confuls was blijven fteeken, bij den Raad in overleg. Zijn voorganger metellus had gevangenis en gewestberooving gewaagd aan de beftrijding van dat voorftel; zijn Ambtgenoot bibulus ftond thands in geene andere gevoelens: doch c^sar hervattede niet flechts den voorflag, maar nam dien op gigen naam over, en ondernam den Raad zeiven te bewegen, om zijn voorftel, met deszelfs eigene goedkeuring bekrachtigd, voor het Volk te brengen. „ Hij beweerde, dat eene land verdeeling onder de behoeftige burgers noodzaaklijk was, om de Stad te ontlasten van eene fchamele menigte , welke fteeds geneigd tot oproei bleef, om eenige ftreeken in Italië te bebouwen, die onbebouwd lagen, en om aar de krijgsbenden, die den Staat dapper er trouw gediend hadden, eenige vergelding tc geven. — Hij hield ftaande, dat het voor ftel, zoo als hij het nu had gewijzigd, geer nieuw bezwaar legde, het zij op het Ge meenebest, hetzij op bijzondere perzoo nen , wijl hij , bij de voorgeflagene ver deeling, zorgvuldig uitgezonderd had d< K 5 vrucht vil, SOEK I. i JOFDST. ]. voor C. 58. {. van R» 694.. De landeijwet van •LAV1US door ca3sar voor de zijne aangeno* men.  154 ROMEINS CHE VIL BOKg I. JSOJFDST. J: voor C. 58. J. van R, /ruchtbaare en voordeelige landerijen rondom Capua, en tevens voorgeflagen had, om den genen, die hunne eigene landerijen zouden willen verkopen, voor dezelven dien prijs te betaalen, waarvoor zij in de boeken der Cenfors aangeflagen ftonden, tot welke uitgaven hij het Gemeenebest volkomen in Haat verklaarde zoo wel door den ontzaglijken buit, dien pom pejus in de fchatkist had gebragt, als door de heffingen , welken hij op zijne nieuwe veroveringen gelegd had. — Nog merkte hij op , dat het twintigtal van Gelastigden , dien hij tot deze landverdeeling had voorgeflagen, te groot was, om 'er eenige gevaarlijke zamenfpanning voor de burgerlijke vrijheid van te duchten, en dat hij zelf, :e vreden met de eer van dezen voorflag gedaan te hebben, zich opzetlijk buiten de verkiezing geflooten had, om allen fchijn van eigene eerzucht te ontgaan, en tevens :wintigposten open te laten, waarinde eeriyaardigfle leden des Raads, die reeds meernaalen in eenig bewind geweest waren, en ader gedrag boven alle opfpraak was, behoorden benoemd te worden (1)." CO Dio cass. L. XXXVIII p 58, 5>  GESCHIEDENISSEN. 155 Na deze algemeene voordragt en rechtvaardiging van zijnen toeleg in den Raad, vroeg crasAR het gevoelen van eiken Raads-1 heer in het bijzonder, verklaarende zijn verlangen, dat elk rondborftig voor het zeive uitkwam, en hem daar door in ftaat ftclde, om zijn voorftel of te verbeteren, indien men hem misflagen aanwees, of te verwerpen, wanneer men hem van deszelfs onbeftaanbaarheid overreedde. Schoon de vrees zoo wel, dat dit voorftel eenen geheel nieuwen gloed aan 's Volks gunst voor c ra s a r zou geven, in wien een sylla reeds vcrfcheidene mariussen aanwezig had verklaard , als de algemeene weerzin der Grooten tegen alle landverdeeling en geregelde armenverzorging, allen, die niet betrokken waren in den aanhang van het Driemanfchap, hoogst afkeeri^ maakten van den gedaanen voorflag, wis niemand hunner echter, volgends het ver haal van dio, iet aan te merken op eeni, gedeelte van het voorftel, maar ergerde zie elk zelfs daaraan het allermeest, dat 'er o het zelve geen vat fcheen, en dat dit gc dwongen ftilzwijgen als eene goedkeurin 20U befchouwd worden, die de gereede aai m VII. BOES I. IOOFDST. |. VOOI Cc 5». [, vsn R. 694. t T 5 i P T t-  156 romeinsche VIL BOER I. HOOFDST J. voor C 58. J. van R. 694. Geweld van C/Esar tegen cato in den Raad. 1 1 1 1 J 1 I ( ( neming des voorftels bij het Volk volkomen zou verzekeren. Alleen vleiden zij zich, de zaak zelve door allerleije beletzelen wel te zullen ophouden, welke zij het niet waagden, zonder genoegzaamen grond openlijk te beftrijden. Cato alleen had moeds genoeg , om zich tegen 's Confuls voorflag te doen hooren, en, fchoon hij in denzelven niets berispelijks aanwees, het geheele voorftel echter daarom te verwerpen, wijl het zelve beter in den mond eenes volksvleijenden Gemeentsman , dan ;enes Confuls voegde, en hij in allen geval jich tegen alle nieuwigheid in den ftaat verzetten zou. Cmsar, door de onbefchei» iene tegenfpraak van cato getergd en tevens bemerkende, dat hij zich thands van dezelf3e kunstgreep wilde bedienen, welke hem mlangs gelukt was, om aan het woord te )lijven tot dat de vergadering fcheidde (1), jebruikte, om dezelve thands te doen misukken, en tevens om een ontzettend voor>eeld te geven van zijne ftoutheid tegen alen onredelijken tegenftand, het voorbeelleloos geweld, van den Raadsheer door icnen deurwaarder van zijne zitplaats te doen (i) AüL. GELL. L. IV. C. IQ.  geschiedenissen. 15? doen haaien en naar den kerker te brengen. Cato volgde den deurwaarder zonder een woord te fpreken , maar werd zelf tevens door verfcheidene leden van den Raad gevolgd, waarvan m. petrejus, door caesar beftraft zijnde, dat hij voor het fcheiden den Raad verliet, hem onverfchrokken toevoegde: „ liever ben ik met cato in den kerker, dan met c ras ar in den Raad (ï)!" C^sar had verwacht, dat c a to zich op de Gemeentsluiden zou beroepen hebben, die zich als dan tegen dit geweld mogten verzetten, maar tevens het voorftel van hem aangedrongen, en al vast de gevaarlijke langwijligheid van c ato's redenen afgebroken zouden hebben: maar zich hier in bedroogen en reeds in het haatlijkfte licht door petrejus gefteld ziende. zorgde hij zelf, dat een Gemeentsman hen: uit zijne gevangenis ging ontflaan, terwijl hij den Raad fcheidde, met de aanzegging: „ dat hij, die zoo gaarne met overleg var den Raad en op naam van denzelven zot gehandeld hebben , eer hij zich tot het Voll wendde, na de ondervinding van deszelf oa (O Dio cass. L. XXXVIII. p. 60. VII. U O EK I. HOOFDST. J. voor C. 58. ]. van R. 694- 1  VIL boek I. hoofdst. J. voor C. 58. J. van R. 694. C^esar's landerijwet bij hei Volk aangenomen. 158 ROMEINSCHE onhandelbaarheid en haatlijkheid, het Volk zelf nu zou laten oordeelen over zijnerï voorflag (1)." Zonder zich nu verder aan den Raad te bekreunen, deed de Conful zijn voorftel aan het Volk, voegende 'er thands, naar het fchijnt, dat geen opzetlijk bij, 'r, welk hij eerst bij het zelve uitgezonderd had, naaralijk, de verdeeling van het Campaanfche land onder twintig duizend behoeftige huisvaders, die drie of meer kinderen te onderhouden hadden (2). Zeven Gemeentsluiden traden terftond c/esar op zijde: daartegen begaf zich bibulus, door drie Gemeentsluiden gefterkt,en van het grootfte gedeelte des Raads gevolgd, naar de markt, om zich moedig tegen den voorflag van zijnen Ambtgenoot te verzetten. Wel bewust, dat het netelige dezer zaak, zodra (O Dio cass. L. XXXVIII. p 60. C2) Hij had zich C volgends dio cassius) eerst op deze uitzondering uitdruklijk ia deD Raad beroepen; en echter maakte de verheffing van Capua tot eene Volkplanting naderhand het grootfte verwijt tegen hem uit, Indien ook dit voordel terftond in zijnen algemeenen voorflag was begreepen geweest, zou het onverklaarbaar fchijnen, hoe niemand dei Raadsheeren zich daar tegen had laten horen.  GESCHIEDENISSEN. Ï$Q ara dezelve voor het Volk gebragt was, de hevigde tegenftreevers van dezelve deeds fchroornvallig maakte, om zich over dezelve in breedvoerige redenen te uiten , waartoe alleen de wclfprekendheid van eenen cicero, onder gundi»er omdandigheden, dan thands bij de geheime vereeniging der drie voornaamde luiden en bij het voordel van eenen Conful zeiven, in daat was; waagde het c^sar zijnen Ambtgenoot openlijk af te vraagen: „ of hem iet in zijn voordel mishaagde? " Deze , zich dan ook meer op den tegendand der drie Gemeentsluiden verlatende, dan thands eenig nut van alle gevaarlijke wederlegging verwachtende, gaf hem kort af ten and woord: „ dat hij geene nieuwigheden onder zijn Confulfchap zou dulden! " Zich kwanswijs hierover ontrustende, maar wezenlijk beoogende, zijnen Ambtgenoot in de engte te brengen, wendde zich c/esar nu tot het Volk en fpoorde het zelve aan, om bi cu lus eenpaarig te verzoeken , dat hij toch van dien tegendand wilde afzien; het welk bibulus nu met luider dcmme deed uitroepen: ,, al wildet gij allen het, onder mijn Confulfchap zal de wet niet door VII. sos.x L iOOFDST. . voor C, 5«. . van R.. 694.  VIL BOEK 1. FiOOFDST. J. voor C 58. J. van R, Ö94. 10*O ROMEINSCHÈ doorgaan! " Dit verklaard hebbende verliet hij de markt ( 1). CffiSAR was hierdoor nu wel meester van het ftrijdperk gebleeven, maar vreesde echter den invloed van het ftoutmoedigé voorbeeld zijnes Ambtgenoots te zeer, om iemand der Pfeetors of andere Overheidsperzoonen ter beftrijding van zijn voorftel uit te daagen. Het thands over eenen anderen boeg wendende, noodigde hij hiertoe pompejus en crassus uit, beide ambtlooze, maar hoogstgeziene burgers in den S taat* en tusfchen wien zich de menigte nog de oude vijandfchap, in plaats van de nieuwe vriendfchap , voorftelde. Pompejus hield terftond eene algemeene lofrede over het geheele voorftel, prees deszelfs onderfcheidene hoofdzaaken ten fterkften aan, en toonde zich verheugd, dat de buit en inkomften zijner overwinningen het Gemeenebest in ftaat ftelden, om eens rechtvaardig en edelmoedig jegens deszelfs burgers te handelen. C/esar merkte het uitftekende genoegen des Volks niet zodra bij het innemend flot van deze redenen , of hij verftoutede zich, den Redenaar toe te (O D;o case. L. XXXVIII. p. 60.  GESCHIEDENISSEN. I 6 £ te voeren: „ daar gij dan mijn voorftel met uwe goedkeuring vereert, zoo vraage ik van u, pompejus de Groote, of gij het' hetzelve zult befchermen tegen allen ge- ^ weid van deszelfs beftrijders?" wendendef zich te gelijker tijd naar het Volk, om het zelve zijn verzoek te doen onderfteunen. Pompejus , wien geene grooter eer fcheen te kunnen gefchieden, dan eenen Conful en het Rorneinfche Volk zeiven toevlucht tot den invloed van hem, fchoon eenen ambtloozen burger, te zien nemen, hervattede terftond het woord met geen gering inmengzel van eigen lof, en liet zich zoo zeer vervoeren door zijne bedwelmende eigenliefde, dat hij ten flotte verklaarde: „ met fchild en zwaard te zullen opkomen, indien iemand het ftaal durfde opvatten." Dit woord,'t welk den weidenkenden als een donderflag in de ooren trof, *erd tot allernieuweverbaazing terftond door crassus toegejuicht, van wien men, nog onkundig van hunne zamenfpannig, veeleerden haatlijkften aanval op de vermetelheid van zijnen ouden mededinger verwacht had. Beider aanhangers verklaarden zich niet min duidlijk en de menigte hief weldra eene kreet van dankbaarheid aan, die elk verftomde, wien anders XV. deel. L een Vit BOEK I IOOFDST. . voor C. 58. , van R., 694»  i6a ROMEÏNiCHE VU. BOEK 1. HOOFDST, ] voor C. 58. J. van R. 694. Vt-rgeefl'zhi tegen» ItinJ van bibulus. een woord van verontwaardiging raogt ontvallen hebben(1 ). De Conful bibulus beproefde vruchtloos alle middelen van tegendand of uitftel, en nam eindlijk zijne toevlucht, om alle de nog overige dagen van zijn Confulfchap, fchoon dezelven zeer veele maanden uitmaakten, tot vierdagen te verklaaren, wijl alle volksvergaderingen op dezelven ongeoorlofd waren (2). Sylla had zich van dezelfde kunstgreep in zijn eerite Confulfchap tegen den Gemeentsman sulpicius bediend: maar had zich gedwongen gezien, de afkondiging zijner vierdagen in te trekken (3). CraSAR bekreunde zich even weinig aan de afkondiging van zijnen Ambtgenoot: maar, in plaats van hem tot zulk eene intrekking te dwingen, bepaalde hij den dag der bellisfching Hechts, als waren 'er geene vierdagen aangezegd. Pompejus hield zijn gegeven woord en vulde Rome met zijne gewapende afhangelingen op. Bibulus, die door zijnen Ambtgenoot belet was,den Raad bij een te roepen, hield eene bijeenkomst van Raadsheeren aan (1) Dio cass. L. XXXVIII p. 60, 6:. (a) Dio cass. L. XXXVIII. p. 61. (3) Zie D. XII. bl- 488, 489.  GESCHIEDENISSEN. I63 aan zijn huis, en befloot, zich des morgens met hun naar de markt te begeven , om, indien alle verdere tegenftand al nutteloos mogtzijn, liever overmeesterd te worden door geweld, dan vrijwillig terug getreden te fchijnen. Hij kwam op de markt,terwijl zijn Ambtgenoot, het Volk reeds aanfprak. De huurlingen van hetDriemanfchap,die,met verborgene dolken gewapend, alle de toegangen bezet hielden, maakten voor bibulus, lucullus en cato ruimte, het zij uit een willekeurig ontzag, het zij in het vermoeden, dat men van allen nutteloozen tegenfland had afgezien: maar, zodra bibulus , ten tempel van castor opgetreeden, den mond opende, om op nieuw het voorflel te beftrijden, ontflond 'er het geweldigst en fchandelijkst oproer, waarin bibulus van de tempeltrappen afgefcheurd, met eenen korf vol drek over het hoofd geworpen, zijne bijlbundels verbroken, en twee Gemeentsluiden zelve geflagen en gewond werden. Midden onder deze mishandeling bleef bibulus onvertzaagd; zich den ftrotontblootende, daagde hij met luider ftemme cesar's trawanten uit, om hem het leeven te benemen, fchreeuwende: „ kan ik cesar niet betaamlijk doen hande' La len VII. BOEK 1. IOOFDST. [. voor C. 58. [. van R. 694'  vit. boek I. hoofdst. J. voor C. 58. J. van R 694 Vergeef fche tegen ftand van cato. Bibulus beklaagt zichvrucbt loos in den Raad. CO Dio c.Ms. L XXXV'II p. 61. Plut.«»ca wil des Volks, en dat het ongetwijfeld redenloosheid was, zich zeiven nuttelooste willen opofferen, wanneer het kwaad on-11 herftelbaarwas. — Hij maakte het hem on-5 mogelijk, na zoo veel voor het Vaderland] gedaan te hebben, het zelve thands hulploos te verlaten, en zich te onttrekken aan den ftrijd, dien hij alleen der ovcrheerfching nog moeilijk kon maaken. - Indien cato Rome niet behoeft, voerde hij hem toe, Rome heeft cato noodig. - Alle uwe vrienden, voegde hij 'er bij, bezweren u, niet onverzetlijk te blijven, en ik boven allen, daar mij het Gemeentsmanfchap , waar clodius naar ftaat, om mij ten gronde te richten, mij uwen bijftand onmisbaar maakt (i)." Deze redenen haalden cato over en favonius met hem, die gezwooren had, den eed niet eerder, dan hij, te doen. De min (landvastigen waren reeds allen bezweeken voor de bedreiging van c*sar, die, bij eene nieuwe wet, eenen dag bepaald had, waarna alle onbeëedigden het leeven zouden verbeurd hebben (2). Deze eed zelf hield, onder plegtige vervloekingen, de ( 1) C1 c. p 0 s e x t. c. 23. Plut. in cat. p. 77%. (3) Appian. alex. de bell.Civil L.II p.334« L 4 vu. boek 1. dofdst. , voer C. 58. van R. 694.  VII. boek L hoofdït. J. voor C 58. J. van R 694. Gedrag van c.ce ro. I68 ROMEINS CHE de belofte in, van niets te zullen ondernemen ten nadeelevande aangenomenelanderijvvet, vooral een opzichte van de verdeeling en her. belhg der Campaanfche landerijen. M. juventius laterensis, een man van geboorte en verdienden, was de eenige, die liever het Gemeentsmanfchap, waarnaar hij voor het volgende jaar zou medegedongen hebben, liet varen, dan zich daar door onder de verplichting van dezen eed te brengen (1 ). Het fchijnt niet, dat cicero eenig ander .aandeel in dezen ganfehen handel had, dan voor zoo ver hij cato tot deszelfs bekrachtiging overhaalde. In eenen brief aan atiicusfehreef hij, bij den aanvang van denzelven: „ het vordert rijp beraad, zich hier in wel te gedragen; de belïrijding van het voorftel zal veel Itrijds kosten, maar ook veel lofs opbrengen; geheel ftil te zitten, zal weinig verfchillen , van zich aan alles te onttrekken ; het vooiftel te bevorderen , het geen men zegt, dat c/esar van mij wacht , zou het voordeeligst zijn , maar wordt O) Cic. ad attic. L. II. ep, 18. Id pre. planc. c. 31.  geschiedenissen. l6o wordt mij door mijne vroegere ftelregels van gedrag onmogelijk gemaakt, (i)." Het volksbefluit ter landveideeling naar cjEsar's voorftel alzoo volkomen bekrach- ■ tigd zijnde, werden 'er onmiddellijk twin-] tig Gemagtigden tot deszelfs volvoering verkooren, waaronder pompejus zelf zich niet fchaamde geteld te worden (2). Schoon het voorftel eerst eene algemeene landverdeeling in Italië en wel met uitzondering van Capua had ingehouden, en hetCampaanfche land, 't welk tot heden zorgvuldig voor den Staat zeiven was gehouden, zoo uit hoofde van deszelfs vruchtbaarheid , als uit kracht van het vonnis eenmaal over Capua geveld (3), eerst naderhand van die uitzondering door den voorfteller en 's Volks wil was ontheven (4), was echter de befchikking over die landftreek de eerfte, en, gelijk het fchijnt, de eenige werkzaamheid van deze Gemagtigden. (1) Cic. ad attic. L. II. ep. 3. (2) Suet. in aug. c. 4. Ook de grootvade Tan augustus en zwager van c«sar, m. ati tius balbus was lid van dit twintigtal. (3 ) Zie D. VII. bl. 31° —3>4« (4) Dio cass. L. XXXVIII. p. 62. L5 VII. BOEK 1. ioofdst. . voor C. . van lv. 694. Capua tot :ene volkkantig her* iteld.  VII. boek l. roofdst J. voor C 58. ]. van R. 694 Aan de Pachters vermindering van pacht vergund. 1^0 ROMEIN SCHE den. De landerijen rondom Capua werden onder twintig duizend huisgezinnen, allen met niet minder, dan drie kinderen, verdeeld, die nu gezamenlijk eene nieuwe volkplanting uitmaakten (1), waardoor Capua van eene bloote woonplaats van ploegers en arbeiders, zonder eenige eigene rechtspleeging, regeering of bewind,' waartoe haar de ftraf haarer trouwloosheid ten tijde van hannibal en de vrees voor haare mededinging met Rome in die dagen vernederd hadden, tot eene nieuwe volkplanting verheven werd, die nu wel minder geducht voor het alleenheerfchende Rome was, maar die den Staat eenen aanmerkelijken fchat aan inkomsten van haaren grond deed verliezen (2). Het Volk door deze , altijd zoo heftig beftreedene, en nu zoo volledig bekrachtigde befchikking, geheel op zijne zijde getrokken hebbende, verbond c^sar niet minder de ganfche Ridderfchap aan zijne belangen, door het beklag der Afiatifche pach- (1) Vell. paterc. L. II. c. 44. Suet. in C/es. c. 20 Dio cass. L. XXXVIII. p. 6a. (2) Zie D. VII. bi. 310- 314. Cic ad attic. L. II. ep. 16.  GESCHIEDENISSEN. i?i pachters, waar aan geen gehoor verleend was in het voorige jaar, thands in overweging te brengen. Niemand durfde het zelve,' na zijne aanprijzing, nu van de hand wijzen, en men befloot, opzijn voorftel, een derde gedeelte van de pacht ten hunnen voordeele te laten vallen ( i ). Naauwlijks behoeft het aangeteekend te worden, dat thands al het krijgsbeftel, 't welk pompejus in Afia gemaakt had , en waarCO Dio cass. L. XXXVIII. P 6a. Suet. in CiES. c. 20. Casaubonus merkt ter dezer plaatze aan: „ dat, behalven hetomftaatkunlige, het welk 'er in het voorige jaar geweest was, in den bevigen tegenrtand van cato , er tekens iet onrechtvaardigs in beftaan had, wijl de Mitbridatifebe krijg de Aftati fcbe gewesten zoo veel had doen lijden, dat hun gelijk zulks meermaalen gedaan was, wel eenige af flag mogt gefchieden". — Maar, vragen wij, zoudai cicero, die voorfpraak der Ridders, cato al leen van onftaat kundigheid beritpt en niet zelf de bü lijkbeid des verzoeks aangedrongen hebben? Onzes oordeels was de hooge pacht en derzelve gebruiklijke vermindering naderhand eene blootekunsi greep der Ridders, om aan de pachtte blijven, waai in Z'j zich doorgaands met den Raad verdaan haddei doch het geen nu de iïrenge eeilijkheid van c at onftaatkundig beftreeden had. VII. boek I. IOOFDST. f. voorC. 58. f. van R. 694. 1 r 1* I  ROMEINSCHE VIL boer I. hoofdst. J. voor C 58. J. van R 694. Het be- wind van IOMPEJUS in het Oosten be krach tigd. waaraan de Raad in de twee voorige jaaren onverzetlijk deszelfs goedkeuring en bekrachtiging geweigerd had, gereedlijk gepreezen en bevestigd werd. Lucullus alleen, wiens eigene eer hier in zoo naauw betrokken was, had zich daar tegen doen hooren, maar was terftond met zoo veele gevolgen wegens de opfpraak zijnes gehouden bewinds bedreigd, dat hij cjesar van zelfs aan de hand kwam ( 1 ), en zich met het ftil genot zijner huislijke heerlijkheden voor het vervolg vergenoegde (2). Inmiddels was reeds de zaak van clodius, die zich voor een Plebejer wilde aangenomen hebben, om naar het Gemeentsmanfchap te ftaan, ten einde zich voornaamlijk aan cicero te wreeken, op eene wijze afgedaan, welke breedvoeriger voordragt, uit hoofde haarer gevolgen, vordert. An- (t) Suet. in c*s. c. 20. In dien zin meenen m\ te moeten oplatten, het geen iuetonius anlers zegt, dat lucullus voor caesar ten voet del. Van zoo ie:i zou toch, indien het letterlijk noest worden opgevat, plutarchüs en andsret» irel iet gemeld hebben. (2) Plut. in lücbll. p. 520.  GESCHIEDENISSEN. 1^3 Antonius, die cicero's Ambtgenoot als Conful was geweest, had zich als Proconful in Macedonië fchandlijk gedragen. Niet1 flechts in dat wingewest, maar ook op den nabuurigen onafhanglijken grond, een her- , Hel zijner berooide geldmiddelen zoekende in knevelaarij en plundering, had hij de, fchande der lafhartigheid gevoegd bij die der oneerlijkheid, en de Rorneinfche keurbenden aan de vervolging der Dardaners overgelaten, terwijl hij bij derzelver te veld rukken, om zijne ftrooperijen te keer te gaan, trouwloos met zijne ruiters de vlucht had genomen. Even fchandlijk had hij zich elders van de Bastemers laten weg jagen. Het een en ander gaf grond genoeg, om hem eene rechterlijke vervolging wegens zijn gehouden gedrag in Macedonië aan te doen: echter zouden hem deze bezwaaren alleen nietonderdrukthebben bij eene rechtspleging, welke zoo bezwaarlijk eenen varro veroordeeld had,fchoon cicero alles tot des' zelfs ondergang had te baatgenomen,daar die zelfde cicero thands niets onbeproefd liet, om zijne verdeediging te voeren. Het ftaatkundige vermengde zich in dit pleitgeding maas VII. BOEK l. IO0FDST. . voor C. 5». f. van R, 694Rechtsge.ling tegen iNIONIUS.  vii. BOES 1. BOOFDST. J. voor C, 58. }. van R 604. j 174 romeinsche tnaar al te zeer met het rechterlijke. Antonius, weleer de vriend en medeftander van catilina, doch daarna de dienstvaardige Ambtgenoot van cicero, had zich bij alle de partijen inden Staat veracht en gehaat gemaakt door de onedele beginzelen van zulk een veranderlijk gedrag. Zij, die nog wrokten over de doodftraf der zamenzwerers, verweeten hem zijne toeltemming tot cicero's bedrijf: zij, die cicero hoogachteden omzijn Confulfchap, konden kern zijne voorige zamenfpanning met catilina noch zijne bedenklijke houding bij deszelfs beftrijding in het veld vergeven. Die genen inzonderheid, die cicero zei ven wilden vervolgen over zijne maatregelen, en tot nog toe zijnen perzoon niet hadden durven aantasten, vielen thands zijnen Ambtgenoot aan, wel op grond van eene andere befchuldiging, maar met den toeleg, om zich nu ook daarover te doen hooren. Alle deze redenen moes:en cicero bewegen, om, fchoon hij zelf het flegt gedrag van antonius erkende, ille zijne welfprekendheid ten kosten te eggen, om hem te doen vrijfpreken, en al-  GESCHIEDENISSEN. 175 alzoo tevens de deur te fluiten voor een ander rechtsgeding , 't welk hij maar al te rechtmaatig voor zich zeiven duchtede(i).1 M. cceuus, een jongman van grooten, maar onrustigen, geest, was een der drie befchuldigers,die tegen antonius waren opgetreeden (a). Cicero had in den ijver zijner verdeedigingniets, zelfs niet het Driemanfchap , inzonderheid c/esar niet ontzien: maar de uitfpraak had den befchuldigden veroordeeld en in ballingfchap verweezen (3). Antonius nam zijne wijk naar het eiland Cephalennia, en rechtvaardigde aldaar volkomen het vonnis wegens knevelaarij over hem geveld, al had geene ftaat- (1) Men heeft gemeend, dat * n t o n i u s als eet aanhanger van catilina vervolgdis: CCrevieb Hist Rom. T. XII. p. 102. ï maar deswegens kot hij, na zijn veranderd gedrag, noch naar recht,nod naar den tegenwoordigen geest der tijden, veroordeelt 2ijn# » Hooke heeft dit breedvoerigbeftreeden (Rom. Hnt.Voh VIII. p. 358-36».*'» »*'•) He beloop der zaake en het bericht van dio cassiu (L. XXXVill. p. 64.) gaven ons de bovenftaand voordrage in de pen. (2) Cicero zelf pleitede naderhand voor d« xen zelfden cslius. cic. pro cel. (3) Di» caii. L. XXXVIII. p. 64. VII boek 1. [oofdst. . voor d 58. . van R. 694. Cicero r rdeedigc untonius. I c  VII. BOBS I. hoofdst. J. voor C 58. J. van R 694 Antonius gebannen. Clodius als Plebejer aangenomen. J ! (1) Strab. L. X. p. 455. (a) Zie D. XIV. bl. 444. (3) Cic, pre flacc. L, I. c. 8. 176 R OMEINS C HÉ ftaatkundige partijfchap of bedoeling aari deszelfs uitfpraak eenig deel gehad. Hij wist eigenaar te worden van het geheele eiland, en ondernam 'er eene Stad te ftichten, in wier voltrekking hem echter zijne terugroeping naderhand verhinderde ( 1). In zijn Confulfchap was antonius onder zijne fchulden fchier verzonken (2); nu had hij fchats genoeg, om een eiland te ko« pen, en eene (rad aan te leggen ! Rampzalige Bondgenooten en Wingewesten, wier knevelaars echter, zonde ftaatkundige en perzoonlijke vervolgingen, ongeftraft bleeven! Het overfchot van den aanhang van cariLiNA, vierde dit vonnis met een feest ■ondom het graf van dien onverlaat, het ivelk zij met bloemen cierden, als hebbenIe deszelfs trouwlooze vriend en verraader nu deszelfs verdienden loon ontvangen (3). C m s a r , die fchierlijk kennis ireeg van elk woord, 't welk c 1 c et o zich geduurende dit pleit tegen iet Driemanfchap en zijnen perzoon had la-  geschiedenissen. IJ? ïaten ontvallen, wilde zelf zich niet bemoeijen, tnet den Redenaar daarover aan te fpreken, en zich alzoo tot eenen woordentwist te verhagen, daar hem thands alle middelen van bedwang in handen waren, maar kon tevens niet nalaten, hem door eenen anderen eenen breidel in den mond te leggen, opdat de invloed zijner welfprekendheid bij eene andere gelegenheid geene nadeeliger werking voor zijn gezag hadde. Aan zijne ftaatkundige inzich« ten integendeel gaarne eenige perzoonlijkt grieven opofferende, maakte hij geene zwaarigheid, om eene Volksvergadering van Curiën bij een te roepen, ten einde in het zelve de aanneming van dien clodius onder de Plebejers te bekrachtigen, wiet bij wel niet van overfpel met zijne vrou we had willen befchuldigen, wanneer hi wegens heiligfchennis te recht ftond, doel om wiens wil hij echter zijne gemaalii verftooten had. Deze clodius moes als Gemeentsman den mond en moed va cicero beteugelen, en daartoe droe C/esar thands gaarne deszelfs zaak aa het Volk voor. De Conful bibulus va dien toeleg onderricht, en zelf Wigchelaï XV, deel. M ziji VH. BOEK I. HOOFDST. ï. voor C. 58. J. van R. 694.. I i 1 1 t T D 1 [I r  i;8 ROMEINSCHE VII. BOEK I. HOOFDST. I, voor C. 58. J. van R. 694. Formuliei en vereischten bi eene kinderaanneming. zijnde, gaf kennis, dat hij zich heden met het wigchelwerk bezig hield, 't welk een der oude kunstmiddelen der vroegere Staatkunde was, om de Volksvergaderingen op zulken dag te fchorten: maar, men bekreunde zich thands minder, voor het oog des Volks zeiven, aan het gewaande bijgeloof. Pompejus, die als voorzitter der Vergadering dit bericht ontving, maakte geene zwaarigheid, met de ftemming voord te doen gaan, en, even nadat cicero het pleit voor antonius geëindigd had, werd de aanneming van clodius tot Plebejer, en alzoo zijn uitzicht op het Gemeentsmanfchap tevens, bekrachtigd. Elk zag, dat nu de boog gefpannen was tegen cicero: cicero zelf beweerde, dat dezelve in hem tegen het Gemenebest zelve gericht was (1). Het voorftel wegens eene kinderaannei ming bij het Volk gefchiedde volgends dit formulier. „ Is het uw welbehaagen, Burgers, dat p. clodius door recht en wet de zoon van fontejus zij, als ware hij hem in een wettig huwelijk gebooren, en das ( I) Cic pro Domo c 15. Id. pro sext, c. yt  GESCHIEDENISSEN. 179 dat fontejus magt hebbe over het leeven en den dood van hem, gelijk een vader heeft over zijnen zoon ? Dit vraage ik u, Rorneinfche Burgers, zoo als ik het' u heb voorgezegd O)-" *Er werden echter drie voorwaarden gevorderd, alvoorens zulk een voorftel mogt gefchieden. Voor eerst: „ dat de aannemer ouder was, dan de aangenomen; dat hij onbekwaam was om meer kinderen te teelen, en zulks vruchtloos beproefd had, toen hij daartoe in ftaat geacht kon worden." Ten anderen: „ dat 'er geene vernedering aan den rang, nog eenig nadeel aan de Godsdienftige plegtigheden van de maagfchap des aangenomen gefchiedde." Eindelijk: „ dat 'er geen bedrog noch omkoping plaats had, noch ook éénige andere bedoeling , dan die eener eerlijke aanneming (2)." Alle deze bijzonderheden werden vooraf zorgvuldig onderzogt door het genootfchap der Priesteren, en, Wanneer dezen in hetzelve niet onwettigs vonden, werd het voorgefteld aan de bellis- (1) Aui» geLl- Noct. Ait. L. V. c. *9» ^a) Cic pro Domo c. 13. M % vil. boek L hoofdst [. voor C 58* rs \. van 694.  V». BOEK. L 'HttOOFDST. J. voor C 58. J. van R öp4- ISO ROMEINSCHE flisfching der burgers, die in Rome woonden, en, overeenkomftig de allereerfte inrichting der Volksvergadering, in dertig ' Curiën afgezonderd, derzelver ftemmen uit► bragten. — Niets van dit alles was in deze aanneming van clodius in acht genomen. Het genootfchap van Priesterswas zelfs niet eens daar bij erkend; — fontejus- had zelf vrouw en kinderen; —■ was echter nog maar twintig jaa* ren oud — en voords van geringen, onbekenden ftand, terwijl clodius vijfendertig jaaren oud, een Raadsheer, en Patriciër van geboorte was, en 'er geene andere bedoeling bij zijne aanneming, dan de toegang tot het Gemeentsmanfchap,. was , zijnde deze Volksbekrachtiging naauwlijksch gegeven, of clodius werd door zijnen nieuwen vader ontflagen uit de vaderlijke magt en van alle verplichtingen aan hem ontheven (i). C loCO Cic. pro Domo c. 13. Wat echter de Priesterfchap betreft: c/esar was zelf Opperpriester, en had de Volksvergadering opgeroepen; doch bij had de leden zijnes Genootfchaps hierin niet gekend, en zelf zich geenzins aan het gemis der voorwaarden bij deze aanneming bekreund.  GESCHIEDENISSEN. ïöl Clodius, den hinderpaal zijner oogmerken aldus weggenomen ziende , ving zonder tijdverzuim zijne mededinging naar het Gemeentsmanfchap aan ; terwijl inmid- ■ dels de burgerij bezig werd gehouden met. een opzetlijk verfpreid gerucht van gereezen gefchil tusfchen c/esar en hem. Hij liet zich vrij luid hooren , dat het eenige doel zijner mededinging was, eerlang als Gemeentsman alle de befchikkingen van c/esar te vernietigen : waar tegen caesar even openlijk betuigde, geen deel genomen te hebben in zijne aanneming, en hem geenzins voor eenen Plebejer te erkennen. Cicero zelf werd door deze kunstgreep verfchalkt. Hij fchreef zijnen vriend atticus: „ dat de jonge cuiuo hem tevens had verzekerd, dat al de jonge Edelen fel gebeeten waren op de drie Koningen; dat zij dezelven niet langer zouden dulden; dat memmius en metellus nepos zich tegen hun verklaard hadden, en dat hij, cicero zelf, zijne eenige hoop op hunne onderlinge verdeeldheden aldus vervuld zag (i>" De voorge- wen- (l) Cic ad attic. L, II. erï 8, 12» M 3 VII. BOEK I. HOOFDST. ,. [. voor C. . van R. 694. geveinsde jnmin tuschen g>e. iARen CLODIUS.  TH. Boek I, h0ofdst. J. voor C. 58. J. van R. 094. ^ ] l8a romeinsche wende grond der oneenigheid tusfchen C/esar en clodius was des laatften weigering van het aanbod eener zending naar Koning tigranes, waardoor reen hem , wiens woelingen men kwanswijs vreesde, van de hand zou hebben willen zenden, en 't welk hij, het gewigc van zijnen perzoon aan den ftaatkundigen evenaar te Rome gevoelende, ook daarom zou afgeflagen hebben, omdat men hem niet onder het twintigtal ter landverdeeling benoemd had. Ook dit geloofde cicero zoo vast, dat hij zich reeds verlustigde in de fpotternij , welke clodius daarover van hem zou moeten hooren, „ Hartlijk verlangde hij, dat. clodius dit Gezantfchap mogt aannemen,dus fchreef hij; niet Dm dat hij vreesde, met hem aan den gang te geraaken, daartoe, gelijk hij verzekerde, recht lust hebbende, maar enkel om zijn Plebejerfchap openlijk ten toon ;e Hellen Het geheele oogmerk van al dit voorgelen, hetwelk of geheel onwaar was, of ent.el op eene kunstgreep fteunde, om het waa- (1) Cic. ai attic L. II. ep. 7,  geschiedenissen. i&3 waare doel te verbergen, was intusfchen geen ander, dan de mededinging van clodius als Gemeentsman zoo veel te zekerer van dien kant te doen gelukken, van waar men den meesten tegendand bij zij-J ne verkiezing vreesde ; zijnde het voords geheel in den geest van caesar, vriendfchap en vijandfchap, naar vereisch van belangen, voortewenden ofte ontveinzen (i). Cicero had Grasmaand en Bloeimaand van dit jaar op zijn buitengoed bij Antium doorgebragt,om het Staatstooneel te ontwijken, waarop hij van den hoofdper-, zoon een bloot aanfchouwer was geworden , en niet zonder reden vreesde, eene lijdende , in plaats van eene werkende, rol te zullen voeren. Zijne boekverzameling had zijne verlustiging, de eigene letteroefening zijnen arbeid uitgemaakt: de lust tot eigen werk was echter zeer gering bij hem geweest. Schoon hij zich eene algemeene landbefchrijving had voorgefteld, was al zijn gefchrijf uitgekomen op eenige geheime bijzonderheden van de gefchiedenis van zijnen tijd, dien hij alleen van (i) Dto cass. L. XXXVIII. p. 65. M 4 VII, oek I. hoo fd t. . voor C. 58. , van R. 694. Cicero's verblijf op sijn buiengoed51 j AnHum.  184 ROMEINSCHE VIL boek I. hoofbst. J. voor C. 58. J. van R, 694- Ocebo verdeedigt Flaccus. van atticus wilde gelezen hebben, als zijnde dezelve met de uiterfte bitterheid gefield. „ Afkeer van de kwaalijkgezinden maakte, gelijk hij fchreef, thands zijne geheele Staatkunde, en hun te wonden met zijnen ftijl zijn eenig vermaak uit. — Van boord geltooten, waar hem het ftuuren last werd, begeerde hij nu van het ftrand de fchipbreuk van anderen te zien, en, met gelaten geest, gelijk sopiiocles het uitdrukte, onder dak den Horwegen aan te hooren (1)." In Zomermaand kwam cicero weder in de ftad, bemoedigd naar het fchijnt door de vertellingen wegens clodius, maar met het voornemen, om zich, voor zoo veel zulks gevoeglijk kon gefchieden, te onttrekken aan allen openbaar bedrijf, en zich enkel te bepaalen tot de pleitrol. Dezelve, fchoon gefchikt, om meer vrienden, dan vijanden, te maaken, hield het aanzien van cicero eenigzins, doch weinig overeenkomftig met zijne voorige grootheid, ftaande; en werd hem, die :ich bezwaarlijk, na het hoogde woord ge- Cl) Cic. ad attic L; II. ep. 6, 7,  geschiedenissen» ^5 gevoerd en aan zijn bijtend vernuft fteeds toegegeven te hebben, thands bedwingen kon, een gevaarlijke klip. Tweemaal verdee- ' digde hij in dezen zomer a. thermius, eenmaal q. valerius flaccus; bei-I den werden zij vrijgefproken. Zijne redevoeringen voor den eerften misfen wij, die voor den laatften, welke wij bezitten, verdient eene dubbele opmerking. Flaccus was Praetor geweest onder het Confulfchap van cicero, en had, den openbaaren dank weggedragen van den Raad wegens zijne wakkere en naauwkeurige volvoering van 's Confuls bevelen tegen de zamenzwering van catilina(i); thands werd hij door p. l^llius van roof en onderdrukking in het Afiatisch wingewest befchuldigd. De verdeediging beftond hoofdzaaklijk in eene lofrede op 'smans waardigheid, en eene verwerping der Afiatifche getuigen tegen hem. Cicero beweerde: „dat de Rechters zelve, die zijn gedrag in eene reeks van belangrijke posten hadden leeren kennen, de beste getuigen voor hem waren, en geene on- (S) Zls D. XIV. bl. 497 , 5°5M 5 VII. BOEK L 100fdst. voor C. 58. van R. 694' Nieuw tleitbedrijf an cicero.  ROMEIN SCHE VII. BOEK I. HOOFDST, J. voor C. 58. J. van R. 1 1 onderrichting van anderen, vooral niet van Grieken, behoefden,wier geleerdheid,vernuft en fmaak hij naarvolgde, maar wier oneerlijkheid en meineed hij verfoeijen moest; dat nogthands de braaffte Grieken zelve een ander getuigenis wegens flaccus zouden afleggen; en dat eindlijk geheel Masfilia, 't welk hem als Penningmeester had gekend , gereedlijk ten zijnen voordeele zou willen opkomen (1)." Een der bezwaaren tegen flaccus was, dat hij den Jooden den uitvoer van goud uit zijn wingewest naar Jeruzalem verbooden had, werwaards zij jaarlijks de fchatting zonden, welke zij ten behoeve des tempels van alle hunne geloofsgenooten door het geheele Rorneinfche rijk afvorderden, doch welke flaccus, wat zijn wingewest aanging, voor de fchatkist van Rome had aangehouden. Deze befchuldiring zoo wel, als derzelver verdeediging, is alzins opmerklijk, daar zij het aanmerkijke aantal van Jooden te kennen geven, lie zich door het geheele Rorneinfche geried, maar boven al te Rome zelve, ten dien (l) Cic. pro flacc c. i — 26.  geschiedenissen. dien tijde reeds moeten opgehouden hebben. De rechtbank, waarvoor dit pleit gevoerd werd , was niet ver van de Aureliaanfche trappen, eene plaats, op welke de Jooden te Rome hunne gezamenlijke bijeenkomst hielden, het zij om eikanderen enkel als landsluiden te zien, het zij om 'er onderlingen handel te drijven, „ Deze befchuldiging , zeide cicero, heeft flaccus zekerlijk alleen aan de Aurcliaanfche trappen te wijten: l^elius weet al te wel, hoe talrijk, hoe eensgezind, hoe geducht de Jooden in onze Volkszamenkomften zijn; ik zal daarom zoo zagt fpreken, dat de Rechters alleen mij zullen kunnen hooren; want 'er zijn 'er, die hun gaarne tegen mij en eiken weidenkenden zouden opruijen, en dezen wil ik hiertoe niet behulpzaam zijn. — Wie behoort flaccus niet te prijzen, die den Jooden verbooden heeft, het goud uit Afia te vervoeren? De uitvoer van goud is dikwijls door den Raad , zelfs nog onder mijn Confulfchap, afgekeurd; zich tegen hef vreemde bijgeloof hierin te verzetten, is alzoo flechts ftrenge uitvoering van dat oordeel 5 en eene menigte Jooden, die dikwijls in de VIL B OER. f. HOOFDST' J. voor C, 58. J. van R, 694.  188 ROMEINSCHE VIL boek I. hoofdst. J. voor C. 58. J. van R. 694. 1 ! i 1 ( < ( \ < c r 1 n de Volksvergaderingen oproer wekken, te verachten, wanneer zulks het Gemeenebest vordert, is eene daad van de grootfte waardigheid. Het is waar, pompejus heeft bij de verovering van Jeruzalem, als overwinnaar, niets van hunnen tempel aangeraakt, en hij deed hierin, gelijk in veele andere opzichten, verltandig, ten rinde eene ergdenkende en kwaadfprekende jurgerij geene ftof tot lastering te geven, maar ik geloof niet, dat de Godsdienst Ier Jooden, dat is der vijanden, dien uitftetenden Veldheer eenige hinderpaal geweest s(0«"— „Elke Staat, vervolgde hij daarla, heeft zijnen Godsdienst: wij hebben len onzen. Toen Jeruzalem nog bloeide, n Jud" — „ Wanneer u het ftembord wordt gegeven, Rechters, zeide hij een weinig verder , zult gij niet dat wegens flaccus alleen in handen krijgen, maar tevens dat van de redders var den Staat, van alle weidenkenden , vat! u zeiven, van uwe kinderen, van uw lee^ ven , het vaderland, het algemeene wel zijn (2)." Waarna het Hot zijner redevoering naar gewoonte , een aanval was op het mede lijden der Rechters met 'smans huislijk) betrekkingen, afkomst en maagfchap. He CO Cic. pro flacc. c, 3Ï» Ca) ld. Md. c. 39. vit BOEK I. HOOFDST. |. voor C. 58. }. van R* 604. t  VII. BOEK i. hoofdst. J. voor C. •58. J. van R. 694. Misnoegen «n gemor tegen het Driemanfchap. I9& romeinsche Het voorwendzel, 't welk clodius als nog verfpreidde, van eerlang c^esar's bedrijf te zullen vernietigen, en de ftoutheid, waarmede zich cicero thands weder had doen hooren, gaf ongetwijfeld eenen luider toon aan het misnoegen der genen, die alle de gevolgen van het Driemanfchap voor den Staat inzagen : maar voorzeker zou men zich, even als cicero, laten bedriegen, wanneer men zijne verzekeringen van het algemeene gemor en den algemeenen haat tegen hetzelve aannam. Pompejus geraakte het eerst, dit fchreef cicero aan atticus, in haat; die haat maakte zich zelfs door het anders zoo gemeen gefluit van de gefchiktfte luiden kenlijk (1). De geduurige tegenverklaaringen van bibulus tegen al het bedrijf van c/esar waren zog welkom, dat men niet kon voorbijgaan ter plaatze, waar zij aangeplakt waren, van wege de menigte der lezers; zijn fülzitten werd met dat van fabius vergeleeken, die door draalen alles herfield had (2); dit draalen oordeelde hij (O Cic. ad Attic. L. II. ep. 13, 14, fsO ld. ibid. ep. 21, 19,  geschiedenissen, ÏP3 hij thands ook het eenige middel * wijl de veegheid van het Gemeenebest hem zoo groot fcheen, dat dezelve geenen anderen, meer werkenden, tegenftand verdragen kon (i). In de fehouwburgen zelve merkte cice»ro op, dat men Hechts met een flaauw handgeklap c ze sar begroetede, terwijl men den jongen curio luider toejuichte, dan men weleer pompejus gedaan had; Bij de Apollinarifche fpelen had de tooneelfpeler diphilus de volgende woorden van zijne rol, dien men op pompejus had toegepast-, duizendmaal moeten herhaalen : „ Gij zijt groot ten onzen ramp — eindlijk zal eens de tijd komen, wanneer gij die grootheid bitter zult beweenen — indien gij om wetten noch om zeden geeft (2)." Cicero bediende zich van deze ver* nedering voor pompejus, om den man$ aan (1) Cic. ad attic. L. II. ep. so. (2) ld. ibid. ep. 19. Valerius MAX., die het ze.fde geval verhaalt, voegt 'er bij, dat diphilus met de hand naar pompejus wees: (L. vi. c. 2. ex. 9.) dóch het blijkt uit deh brief van cicero, dat pompejus zich op die» tijd te Capua bevond, XV. deel. N VIT. boek I. hoofdst; T. voor C. 58. J. van Ri 694.  VII. *oek ï. hoofdst. J. voor C. 58. J. van R. 694. I04 romeinsche aan wiens grootheid hij weleer zoo dienstbaar was geweest, en in wien hij alzoo zijn eigen maakzel, als het ware, zag ten toon gefield, van eene verbindnis afte-' trekken , waarbij hij zelf toch niets kon winnen, terwijl c/esar 'er al zijne magt aan verfchuldigd was en crassus 'er zijnen invloed door gefierkt zag (1). En, ware het hem thands gelukt, pompejus weder te geven aan den Raad, misfchien zou hij zich met geen minder recht en voor eenen langeren tijd, dan bij catilina's ontwerpverijdeling, 'slands redder hebben mogen noemen. Pompejus zelf fcheen de verblinde oogen te openen : maar achtede het terugkeeren zoo fchandlijk en gevaarlijk, als het voordgaan doodlyk, en het ftilftaan hagchelijk. Hij zelf ontveinsde dit thands voor cicero niet, die hem geen ander middel wist aan te wijzen, dan eene openlijke breuke met c/esar, waarop hij dan ook met alle welfprekendheid aandrong: maar c^sar, wien zulks niet verborgen bleef, Haagde andermaal gelukkiger, dan c 1 c e r o ; hij verbond (1) Flor. L. IV. c. 2,  GESCHIEDENISSEN. 195 bond pompejus aan zich met nieuwe banden, en deed cicero in hem zijnen meest vermogenden befchermer verliezen (1). Huwlijksverbindnisfen dienden hiertoe den Staatkundigen Conful. Hij gaf julia, zijne eenige dogter van zijne eerfte vrouw cornelia, aan pompejus ter vrouwe , fchoon zij reeds verloofd was aan servilius c/epio, dien hij voor deze teleurftelling troostede, door pompejus te overreeden , om wederkeerig aan servilius zijne dogter te geven, welke met faust'us sylla in den echt zou getreden hebben. Zoo werd pompejus de fchoonzoon van hem, dien hij dikwijls in toorn zijnen /egisthus had genoemd, omdat hij, even als die overfpeler c l ytemnestra had bedorven in het afzijn van agamemnon, zijne mucia bij zijne terugkomst ontrouw had doen wedervinden (2). Voor zich zeiven nam caesar de dogter van piso, die door het Drie- (1) Cic. ad attic. L. II. ep. s2, 23. Id. Pkilipp. Orat. II. c. 10. (2) Zie D. XIV. bl. 337. N 2 VII. boek: I. hoofdst. J. voor C. 58. J. van R. 694. Huwlijksverbindnisfen ter bevestigingvan het Driemanfchap.  io6 romeinsche VII. boek L hoofdst. I. voor C. 58. J. van R. 694. Pompejus als eerfte Raadsheer «oor CiE5ar sarigemerkt. (i) Ptvt.inCA-s. p. 714. Id. in pomp. p. 644. Suet. in ces. c. 22. Dio cass. L. XXXVIU. p. 63. Plutarchus fielt deze huwelijken veel vroeger, alvoorens, naamlijk, de Ianderijwet van ces ar werd aangenomen. Het komt ons voor, dat suetonius en dio, dien wij h;er volgen, derzei ver tijd gefchikter hebben aangegeven. S Driemanfchap tot Conful voor het volgende jaar beftemd werd, ten huwelijk: een waarborg, die hem des te noodzaaklijker voor den uitflag zijner eerzuchtige bereekeningen was, wijl gabinius, de grootfte vleijer van pompejus, nevens piso tot Conful Hond benoemd te worden. Bij deze echtverbindnisfen, die zoo duidlijk in het oog liepen, dat cato het, in den vollen Raad, ondragelijk verklaarde, regeering, krijgsbewind en wingewesten tot huwlijksgiften te zien maaken (1), voegde c/esar nog een ander middel, om de eerzucht van pompejus geheel en al aan zich te verbinden, door zijn gevoelen voordaan het eerst in den Raad te vragen, welke eer hij tot dien tijd toe aan crassus had beweezen. Wel eer was het een ftandvastig gebruik, hem, die  geschiedenissen. 197 die door de Cenfors als Prince van den Raad het eerst genoemd Hond op den lijst der Raadsheeren, het allereerst te hooren over de gedaane voorftellen; daarvan was nu reeds in zoo ver afgegaan, dat de Confuls zelve naar hunne verkiezing de raadpleeging aanvingen, onder eene ftilzwijgende verplichting echter, om denzelfden Raadsheer, dien zij bij hunne ambtaanvaarding die eer hadden waardig geacht, het ganfche jaar door als eerften Raadsheer aan te merken. C/esar gaf eenige reden voor deze verandering in den Raad, en zag zich dezelve door crassus niet euvel geduid, die geene mindere reden fcheen te hebben, om den invloed van c 1cero bij pompejus, dan c^sar zelf, te duchten (1). Het gelukte den Conful door alle deze middelen ten vollen, dien gevreesden invloed door eenen volkomen afkeer te doen beandwoorden, en zich zoo wel van eene vrije befchikking naar welgevallen over alle ftaatszaaken voor het tegenwoordige, als van (1) Suet. in ces. c. 22. Aül. gell. L. IV, 10. L. XIV. 0. 7. N 3 VII. BOE IC I. HOOFDST. I. voor C. 58. J. van R. 694.  romrinsche VII. boek: I. hoofdst. T, voor C. 58. J, van R. 694. Wetten door CM' sar ingevoerd. Onvolta!ligheid der Raadsvergaderingen. van de vestiging van zijne magt binnen Rome voor het volgende jaar, wanneer hij zelf in zijn wingewest zou zijn, te verzekeren. Verfcheidene wetten, die op zijn voorftel doorgingen, en waar onder verfcheidene nuttige bepaalingen gevonden werden in geval van gezagfehennis, omkoping en andere misdrijven, getuigden van het gezag zijner gevoelens; terwijl dat van zijnen wil eenen ieder kennelijk was in de befchikking der krijgsgewesten en bezendingen voor zijne vrienden, of wel voor hun, dien hij liefst van Rome wilde verwijderd hebben. Het gedwongene van de toegevendheid des Raads bleek echter niet min duidlijk uit het zeer gering aantal leden, 't welk deszelfs Vergaderingen bijwoonde. Gjesar klaagde eenmaal over deze onvoltalhVheid in de Vergadering; q. considius, een oud Raadsheer, beandwoordde dit verwijt met de vrijmoedige aanmerking: „dat die onvoltalligheid een gevolg was van de vrees voor zijne foldaaten." — „ Waarom houdt u de vrees dan ook niet te huis?" vroeg hem ces ar. „ Omdat het ge- rin-  GESCHIEDENISSEN. IQe> c. 9, O 5 TWEE- VII. boek I. hoofdst \. voor C. 58. [. van R. 694. Geweld /an clo5ius tegen IIBULUS.  »34 r0me1nsche VII. BOEK II. HOOFDST. T. voor C. ' 57J. van R. i ■ ! De geheet le Raad neemt de rouwdragt aan. ] Raad kwam in den Tempel der Eendragt bijeen, terwijl de vrienden van cicero op het Capitolium verzamelden, om van daar, in het aangenomen treurgewaad, den Confuls ten voet te gaan vallen en derzelver tusfchenkomst ten voordeele van hem af te fmeeken. Piso hield op dien dag, uit hoofde van echte of voorgewende ongefteldheid, zijn huis: gabinius ontving de afgevaardigden uit derzelver midden, aan wier hoofd zich de twee oud» Confuls hortensius en curio bevonden , met beleedigende trotschheid, en beandwoordde hun verzoek, fchoon daadlijk onderlteund door den aandrang van len ganfchen Raad, met tergenden fchimp 5p het charakter en Confulfchap van cï:ero , en met hoonende bedreiging jegens ïunnen vruchtloozen ijver voor eene veroorene zaak. De Gemeentsman ninnius, getrouw ïan zijn gegeven woord en moedig tegen iet dreigen van dezen Onderdwingland, gediende zich in dezen oogenblik van het :echt, 't welk hem zijne waardigheid gaf, mi voordellen in den Raad te doen. 3ij floeg eene eenpaarige rouwdragt van den  VII. BOEK II. KOOFQST. J. voor C. 57J. van R. $95' i 3 i *36 ROMEINSCHE Iijke vernietiging was van hun genomen Raadsbefluit. Cicero beroemde zich echter naderhand niet weinig op dit voorbeeldlooze Raadsbefluit, 't welk hij ten zijnen behoeve alleen genomen voordroeg (1); fchoon het blijkbaar was, dat zijne zaak zoo onmiddellijk tevens de zaak der Raadsleden was, dat hij veel eer derzelver gezamenlijk rouwgewaad voor eigene veiligheid mogt hebben afgewacht, dan hun daarin te voorbaarig zijn voorgegaan (2). Het was , naamlijk , nog geenzins de tijd, om zich perzoonlijk de voorgeftelde wet van clodius aan te trekken , hetzij die naderhand tegen hem perzoonlijk kon in werking gebragt worden of niet. rot de toepasfing van die wet op zijnen perzoon, was voorzeker nog een tweede roorftel noodig geweest. Zich het eerfle liet aan te trekken, of des noods zelf te mderfleunen, en zich tegen het tweede noedig te verweeren, door eerst de onwettigheid van het genomen raadsbefluit in de (1) Cic. pro sext. c. 12. (2) Hooke Rom. Bist. Vol. VIII. p. 405,400, n not.  GESCHIEDENISSEN. &37 de zaak van catilina te betwisten, en daarna de bloote uitvoering van den wil des Raads te verdeedigen, zou ongetwijfeld eene geheel andere wending aan zijne zaak gegeven hebben, dan onmiddellijk te beginnen , waarmede hij niet, dan in den uiterften nood, had moeten eindigen, met zich naamlijk, door het ontijdig rouwgewaad, terftond in de termen der voorgeftelde Wet te verklaaren. „Wij zijn blind, blind, zegge ik, geweest met ons gewaadveranderen en gunstverzoeken. Dit was mijn ondergang; want men noemde mij nog niet. Ik zelf gaf mij en de mijnen aan mijne vijanden over; gij zaagt dit aan en zweegt, daar gij toch, zo gij al geen meerder inzicht had , dan ik , vast veel minder beangftigd waart r" aldus jammerde cicero zelf in zijne ballingfchap over dien onberaaden ftap zijner verbijsterende angstvalligheid, en verweet denzelven zijnen atticus, die hem daarvan niet we* der houden had (j). Daar piso zich, naar het fcheen, opzet* lijk onttrokken had, wanneer het verzoeü dei CO Cic. ad attic. l. III. ep. 15, VII. BOEK" II. HOOFDST1. j. voor Cm 57« j. van Eb 695.  gesch iEDÈNISSEN» 239 openbaar geweld voor zijn eigen voordel. Het Volk bij een geroepen hebbende in het renperk van fLaminius, daagde hij de jonge Edelen en Ridders uit, om zich • wegens hunnen ijver voor cicero te ver-. deedigen, terwijl hij , zodra zij daartoe opkwamen, zijne flaaven en werkgasten,! Wier gildvereeniging hij onlangs herfteldj en uitgebreid had, met zwaarden en deenen op hun liet aanvallen, zoo dat hortensius zelf fchier het leeven verloor, en vibienus, een ander Raadsheer, daadlijk aan zijne bekomene wonden dierf (i)é De beide Confuls, nu door clodius opgeroepen zijnde, om hun gevoelen over cicero's Confulfchap voor het volk te uiten, verklaarde gabinius met ongemeene deftigheid , dat hij het onveroordeeld ten dood brengen van burgers ten derkde veroordeelde ; tefwijl piso alleenlijk zeide, dat hij altijd voor den zachtden weg ert tegen alle wreedheid geweest was (2}, De- (1) Cic. pro sext. e. 12. Id. pro milow. c. 14. (2) Cic. postredit. in Senat. c. 6, 7. /d. in £ISON. c. & Vil. boek ii. HOOFDST. . voor C. 57« . van R. 695. Volksvergaderingegen ö:eko.  VII. BOEK II. hoofdst. J. voor C. 57* „ J. van R. <5«5- Gedrag van c^ësah tegen cicero. 040 fcOMEINSCHB Deze Volksvergadering was opzetlijk buiten de poort van Rome in het renperk van FLaminius gehouden, om aan c^sar gelegenheid te geven, om dezelve bij te woonen, wijl het hem, met krijgsbewind bekleed, niet meer geoorloofd was binnen Rome te komen. Hij zelf, na de Confuls door den Gemeentsman opgeroepen, om zijn gevoelen te uiten, veroordeelde al het bedrijf tegen lentulus en den overigen aanhang van catilina als onwettig, maar keurde tevens de ftraf af, welke het gedaane voorftel deswegens eischte; hij herinnerde elk aan het gevoelen, 't welk hij zelf in dat geval had geuit, doch meende, dat men thands geene wet moest doordrijven, om zulke lang geleedene zaaken te vervolgen (1). In deze zelfde Vergadering, waarin het voorftel doorging, 't welk nu zoo rechtftreeksch op cicero was toegepast, ging tevens een ander van clodius door, *t welk het verbod wegnam, zinds meer dan eene eeuw in werking en nu onlangs eerst door c/esar tegen bibulus verkracht, (1) Dio cass. L. XXXVIII. p. 69.  VIL BOEK II. HOOFDST. J. voor C. 57J. van R. 695- (i) Cic. in pis. c. 3r, Ca) ld. Md, 244 romeinsche fuls zelve, op bevel des Raads, voor hei Gemeenebest opkwamen (1)." Met dit andwoord vervoegden zij zich weder bij de Confuls, maar met geen beter gevolg, dan veelen hunner reeds hadden ondervonden : gabinius behandelde hun onbefchoft; doch piso gaf hun zonder eenige drift te verftaan: ,, dat hij zulk een vermetel Conful niet was, als torquatus en cicero geweest waren; dat 'er geen gevecht of wapentuig te pas kwam; dat cicero zelf, wanneer hij zulks goedvond, voor de tweede keer het Gemeenebest kon verlosfen, door heenen te gaan; dat zijn tegenltand onbereekenbaar veel bloeds zou kosten; 'er eindelijk bij voegende , dat noch htj , noch zijn fchoonzoon, noch zijn Ambtgenoot den Gemeentsman zouden begeven (2)." Na deze ontzettende afwijzing, wilde cicero zelf nu nog het uiterfte waagen, en ging zich in perzoon aan de voeten van pompejus werpen. Plutarchus zegt, dat pompejus, deze ontmoeting niet  248 ROMF.INSCHE VU. BOEK II. HOOFDST. J. voor C. J, van R. 6?S- Zoodra het bekend werd, dat cicero uitgeweeken was, kwam clodius op de markt met zijn tweede voorftel ter baan, t welk nu reghtitreeksch tegen den vrij- wil- droom, waaruit hij zioh , fchoon zijne reis fpoed vorderde, niet geheel wilde laten wekken, en verhaalde daarna , dat hij , in eenzaamheid droevig ronddwaalende, door c. marius, die gelauerda bijlbundels voerde, naar de reden zijner droefheid gevraagd, en, op het verhaal van zijnen toeftand, bij de hand gegreepen, bemoedigd, en aan eenen bundeldrager overgegeven was, om hem te leiden naar den tempel, dien makius voor de Eer en Deugd gefticbt had, onder verzekering, dat aldaar zijne herftelling zijn zou. Daar nu de herftelling van cicero gevolgd en daadüjk in dien tempel gefchied is , kwam deze droom zijnen vrienden fteeds hoogst opmerklijk voor, en werd dezelve tegen hem zei ven ten bewijze aangevoerd van het bovennatuurlijke in veele voorfpellende droomen : maar cicero zelf, die daartegen verklaard*, nooit iet opmerklijks behalven het verhaalde gedroomd te hebben, nam dien zelfden droom ten bewijze van de ftille eigene werking van den geest op zaaken, waarmede dezelve bij het waakèn des ligchaams het ingefpannenste is bez'g gehouden; betuigende, dat hem niets leevendiger in zjnen toeftand,dan de vlucht van marius, was voor den geest geweest, en zijne herftelling juist  GESCHIEDENISSEN. 249 willigen balling zeiven gericht was, en hier op neder, kwam. „ Naardien m. t. cicero Rorneinfche burgers onverhoord en onveroordeeld ten dood gebragt, en daartoe een onwettig raadsbefluit opge- . maakt heeft, zoo behaage het u, Romeinen , hem vuur en water te ontzeggen; j op dat het eenen ieder op ftraffe des doods verbooden zij, hem in huis te ontvangen of eene fchuilplaats te geven binnen den omtrek van vijf honderd mijlen van Rome, en het vrijftaa, wanneer hij daar binnen gevonden wordt, hem zeiven en hun, die hem ingenomen hebben, van kant te maaken; op dat het tevens verbooden zij aan alle Overheden en Raadsheeren, om ooit zijne inroeping voorteltellen, of juist in dien zelfden tempel voor iet enkel toevalligs houdende. (Cic. de Divinat. L, 1. c. 28, L. II. c, 67, 68.) Het dikwijls vergaderen van den Raad in onderfcheidene tempels kon echter even natuurlijk den tempel van marius bijzonder voor zijnen geest gebragt hebben: (c r e v i e r , Hist. Rom. Vol. XII. p. I53-) terwijl zijne vrienden freeds de hoop in hem leevendig hielden, dat verandering van omftar.digheden hem weldra terug roepen en hernellen zou, Q5 VIL BOEK II. HOOFDST. f. voor C. 57f. van R. Cicero 3oor het rolk gejannen.  VIL BOEK II. HOOFDST. J. voor C. 57J. van R. 695. Gebreken in het befluit dier ballingfchap. * Privilegiam. 250 ROMEINSCHE of te begunftigen, of iet in beraad te nemen, te befluiten, of op eenigerleije wijze als een gevoelen te uiten, 't welk daartoe zou kunnen ftrekken, op ftraf van als vijanden des Vaderlands aangemerkt te zullen worden (1)." Het voorftel was door sext. clodius, den bloedverwant en handlanger van den Gemeentsman, opgefteld, maar was ten aanzien van den form zoo wel, als van de ftof, gebrekig en valsch. Cicero zelf wees naderhand alle die gebreken in dezer voege aan. Hetzelve was, zijnes oordeels, geen voorflag van eene wet, maar veel eer van eene buiten de wetftelling*, als zijnde de voorflag van ftraf tegen eenen bijzonderen, met naame genoemden , burger, zonder eenige voorafgaande rechtspleeging , het welk uitdruklijk was verbooden door de heiligfte grondwetten van het Gemeenebest (2). De woorden, waarin het voorftel was vervat, wederfpraken, volgends hem, zich zeiven, wijl (1) Cic. pro Domo c. 18, 19, 20. IJ. post redit. in Sen. c 2. (2) Cic, pro Domo c. 18.  252 ROMEINSCHE VII. boek II. hoofdst. J. voor C. 57J. van R. ' 6oj. zijn (i). Deze eer was nu opgedragen aan zekeren sedulius , een gering en onbekend man, die zelfs geen vast verblijf had, en naderhand verklaarde, op dien tijd niet te Rome geweest te zijn, noch iet van de ganfche zaak geweten te hebben, het welk cicero in het vervolg aan clodius het verwijt deedmaaken: „dat sedulius gemaklijk de voorftemmer zijn kon, wijl hij, uit gebrek aan eigen dak, alle nachten op de markt lag (2)." Te gelijk met dit voorftel tegen cicero droeg clodius de verdeeling der krijgsgewesten voor het volgende jaar voor, welke hij aan de Confuls had toegezegd voor hunne medewerking tot de verdrijving van cicero. Beide de voorftellen werden zonder tegenftand in volksbefluiten verkeerd. Ten aanzien der krijgsgewesten, liet men zelfs den Confuls de befchikking over krijgsmagt en geld naar welgevallen over (3). Tegen Cicero zeiven moesten bezittingen en eigendom ont- (1) Mi ddl et. Ufe of cic. Vol. I. p, 356, (2) Cic. pro Domo c. r-o, 3;. (3) Cic. pro sext. c. 24.  geschiedenissen. 255 hunne throonen en ftaaten nu mogten reekenen, wijl 'er flechts een Gemeentsman cn een honderd of zes huurlingen noodig waren, om eenen Koning te ontthroonen en uit te fchudden: het voorftel van clodius ging zonder tegenftand door en kreeg zelfs den fchijn van rechtmaatigheid, daar het hem gelukte, den ftrengcn cato zeiven zich te doen leenen aan de daadlijke uitvoering. Het herftel van eenige Byzantijnfche ballingen, wier oproerigheid hun het vaderland had doen ruimen, behoorde mede tot cato's last (1). Caesar wenschte hem met dezen uitflag geluk in eenen zeer gemeenzaamen brief, dien clodius openlijk voorlas, om mei deze gemeenzaamheid te praaien (2). En waarlijk was het der heerschzucht van caesar en der ondeugd van clodius een< gelukwenfching waardig, de deugd var eenen cato zeiven door het lokaas eenei voordeelige zending, naar het fcheen, ver kloekt, (1) Dio cass. L. XXXVIII. p. 78. Appiai alex. de bell. civil. L. II. p. 441. Cic. pre sext c. 27. Vell. paterc. L. II. c. 45. (2) Cic. pro Demo c. g. VIL b o ek II. hoofdst. L voor C. 57f. van R» 095. Zending van cato naar Cjprus» , r  GESCHIEDENISSEN. 265 niet minder, dan in die der Staatkunde, daar de Bouwheer scaurus zulk eenen fchat aan de openbaare fpelen verfpüde, dat plinius het twijfelachtig verklaart, of sylla meer nadeels gedaan hebbe aan den Staat door zulk eenen fchatrijken ftiefzoon natelaten, dan door zijne vogelvrijverklaaring van zoo veele duizenden. Hij ftichtede, zegt hij , eenen fchouwburg, grooter, dan immer menfchen handen bouwden, en veel eer voor de eeuwigheid, dan voor den korten fpeeltijd van zijn bouwheerfchap, gefchikt. Dezelve was drie verdiepingen hoog en rustede op drie honderd ei zestig zuilen, de onderfte van marmer, d< middelfte, geheel eenig en fchier onge looflijk, van glas, de bovenfte van ver guld bout. De onderften waren agt et dertig voeten hoog. Tusfchen alle die zui len ftonden drie duizend koperen beelden Deze fchouwburg kon tagtig duizend aan fchouwers bevatten, en de kostbaarheid ei overvloed van deszelfs tooneel - cieraadiei was zoo groot, dat scaurus, het ovei tollige op zijn landgoed te Tmculum op geüagen hebbende , de fchade daar aa R 5 doe vir. BOEK II. HOOFDST. J. voor C. 57J. van R. 695» t l » 1 I 1 r  266 romeinsche Vil. boek II. HOOFDST. J. voor C. 57J. van R. 695' * Hippopotamus. 1 i 1 j aan (i) Plut. XXXVI. c. 15. H.-S.M. (a) Freinsh. Supplem. Liv. L. CIV. c. 43. et Auct. ibid. cit. door brand geleeden, op vijf en zeventig tonnen gouds bereekende (1). Zijne vertooningen zelve verbijsterden geheel Rome niet minder. Hij liet de Romeinen voor het eerst de Griekfche worftelaars zien; ook liet hij eene kom graven en vol water lopen, waarin hij een nijlpaard* en vijf crocodillen vertoonde, welke dieren men nog nooit te Rome gezien had ; in het dierperk liepen honderd en vijftig pantherdieren; terwijl de optnerkzaame natuurbefchouwer naar een geraamte werd getrokken van veertig voeten lang, welks ribben langer waren, dan die van ien Indifchen Elephant, en welks rug*raad anderhalve voet breed was; en waarbij men tevens verhaalde, dat het zelve het geraamte was van het zeegedrogt, waarvan >erseus de maagd andromeda zon rerlost hebben. Scaurus had het zelve ïit Joppe, eene ftad van Judaa, gekreeren (2). Na zoo veel fchats verfpild te hebben  GESCHIEDENISSEN. SGf aan deze fpelvertooningen, liet scaurus zijnen fchouwburg weder uit een flaan, en bediende zich van de hoogfte en fchoonfte zuilen, om een zuilengang rondom zijn woonhuis aan te leggen , het welk een werk was van zulk een aanbelang, dat de opzichter der ftads gewelfde rioolen eene fchavergoeding bedong voor het geen dezelven onder de zwaarte van zulk eene vragt zouden lijden, fchoon het nog veel noodzaaklijker geweest was, volgends pliNius, de goede zeden te waarborgen tegen de befmetting van zulk een verderflijl? voorbeeld van overdaad (i)» Dezelfde plinius voegt terftond bi; dat van scaurus een ander voorbede van de verbaazende vindingrijkheid der verkwisting en weelde, hetwelk echter eers zeven jaaren laater plaats vond, Curio zijnes vaders uitvaart, die hem flechts eer maatig erfgoed nagelaten, doch 't welk hi terftond verfpild en onder eene ontzaglijk* fchuld begraven had, met meer luisters dan scaurus zijn Bouwheerfchap, willen de vieren, doch daartoe door onvermogei bui' (O Plin. L. XXXVI. c. 15. VII. BOEK II. HOOFDST J. voor C, 57' J. van R, 695. De Zuilen-, gang van scaurus. De twee draaijende fehouwburgen van . CURIO. 1 i l  sf5& ROMEINSCHE VII. SOEK II. HOOFDST. J. voor C. 57J. van R. 6P5- buiten ftaat, bediende zich van een vinding, wier volkotnene uitvoering de volmaaktheid der Rorneinfche bouwkunde van dien tijd beflisfchend aanwijst. Hij liet twee houten fchouwburgen van eenen ontzaglijken omvang naast eikanderen opflaan, beiden beweegbaar om eenen afzonderlijken fpil, en gericht in dier voegen, dat zij des morgens met den ronden rug tegen eikanderen gedraaid , ter vertooning van twee onderfcheidene tooneelfpelen itrekten , en des middags met de platte zijde aan eikanderen gebragt, éénen ronden fchouwburg uitmaakten, waar uit de tooneelen en platte fchotten weggenomen werden, om ruimte te maaken voor de zwaardvechters, die eikanderen op den vlakken grond beffreeden. Deze bewegingen gefchiedden eenige dagen agter eikanderen, met de beide fchouwburgen vol menfchen, zoo dat het eeven van geheel Rome fchier op die twee fpillen draaide, en het twijfelachtig ivierd , of de onderneming, dan wel de uitvoering, en of de moed, om zulks met /olie fchouwburgen te beproeven, dan wel s Volks dolheid, om zich zelf daar aan • te  geschiedenissen. 269 tc waagen, de meeste verwondering wekken moest (1). Uit zulk een Rome, uit zulk een Volk, waarin naauwlijks eenig overblijfzel van de voorvaderlijke eenvouwdigheid en ernst, behalven in eenen cato te vinden was, was cicero thands balling. In het- laatst van Lentemaand had hij de ftad verlaten; op den agtften van Grasmaand bevond hij zich te Vibo, eene ftad in den voet van Italië, alwaar hij eenige dagen vertoefde ten huize van zijnen vriend sica, en een affchrift ontving van het volksbefluit tegen hem genomen , waarin deze verandering was gemaakt, dat hem Italië zelve tot in den omtrek van vier honderd Rorneinfche mijlen ontzegd was (2). Terftond naai Brunduzium vertrokken, om zijnen vrienc sica niet in gevaar te brengen door eer lan (1) Plin. L. XXXVI. c. 15. Om eenige be vatting te hebben van de mogelijkheid hier van moet men weten, dat de fchouwburgen (Theatra de gedaante hadden van een D, aan welks platt zijde het tooneel was, en dat dus twee aldus dl zamengevoegde Theaters een Atnphitheatrum c ronden fchouwburg uitmaakte. (s) Cic. «rf. attic. L. II. ep. 4. VIL b o ek. II. hoofdst. J. voor C. 57J. van R. 605. De vlucht van cicero. > ) 3 f  VII. .BOEK II. HOOFDST. J. voor C. 57J. van R. 695. j fi^Ö ROMEINSCHE langer verblijf, hoopte zij als nog* op SU cilie eene veilige wijkplaats te vinden; maar naauwlijks in het gezicht des eilands gekomen kwam hem reeds een bode vafi den Pr a tor Cé virgilius aan boord met verbod, om geenen voet aan wal te zetten: een fchok, die hem te fterker trof, daar dezelve hem niet flechts het eerst de gevolgen van zijne ongunst deed gevoelen, maar daar die flag hem toegebragt werd van eenen, aan hem ten hoogften verplichten, vriend, die met hem in denkwijze was overeen gekomen, en hem nu eene toevlucht weigerde in eenen rampfpoed* dien de verlosfing van den Staat hem had op den hals gehaald (i). Verplicht zijne koers te wenden, keerde hij naar Brunduzium tefug , met oogmerk om van daar naar Griekenland overtefleken. Hij mijd* de nu; Vibo opzetlijk , om zijnen vriend si ca in geen gevaar te brengen, en wilde sok zelf zich liefst nergens ophouden, voor dat hij buiten de grenzen zijner balingfchap in veiligheid zou zijn. Dit was ïem echter zeer moeilijk, daar hem alle de CO Cic. pro CN. PLANC c. 40»  geschiedenissen. &?ï de Gemeenten, welken hij voorbijtrok, met alle teekenen van achting, van gastvrijheid en van voorzorg voor zijne veilig" heid bejegenden. Te Brunduzium zelve, alwaar men hem eene openbaare verdeediging in geval van geweldaadige vervolging beloofde, wilde hij niet vernachten, maar nam zijn intrek op het landgoed van m. lenius flaccus, alwaar hij den zeventienden van Grasmaand aankwam, en van waar hij op den laatften dier maand zich infcheepte naar Dyrrachium\ terwijl alle de bedreigingen der wet dezen flaccus geenzins affchrikten, om hem, geduurende deze dertien dagen, een veilig verblijf, en daarbij alle genoegens en alle voorzorgen te verleenen (i). Inmiddels had cicero zijnen vriend atticuü dringend verzogt, om bij hem te komen, en hem, zinds zijn vertrek van Vibo, van dag tot dag bericht gegeven van zijn verblijf, als twijfelde hij geenzins aan de voldoening van zijn verzoek (2) : maar AT" £i) Cic. pro cn. plamc c. 41. Id adFamil. L. XIV. ep. 4Q2) Cic. ad attic. L. III. ep. 1,3, 3,4, VII. boek II. hoofdst. J. voor C. , 57-1 J. van R. 695.  VII. boek II. hoofdst. J. voor C. 57. J. van R. 695. (O Cic. ad attic L. III, ep. 6. Middlet. lift of cic Vol. I. p. 370. 27S ROMEINSCHE atticus fchijnt hem hierop zelfs niet te, hebben geandwoord, en — het zij hem de ongezindheid alleen te rug hield, om Rome te verlaten, waar hij ten beste van zijnen vriend zeer veel kon uitwerken, en waar hij om zijnen wil gekomen was, het zij ook wel die, om nutteloos aan de verdrietlijkheden van eenen gebannen vriend deel te gaan nemen, — ook dit was voor cicero, die hem fteeds als zijnen boezemvriend had aangemerkt en behandeld, geene geringe fmart (1). Geduurende zijn vertoeven bij flaccus had hem de keuze voor zijn a-anftaande verblijf niet weinig verlegen gemaakt. Atticus had hem zijn huis in Epirus aangebooden, het welk een kasteel van aanmerklijke fterkte was, en hem alzoo de beste veiligheid beloofde: maar, wijl atticus zelf hem nu daar niet zou opwachten, dacht hij liever aan Athenen. Hier tegen echter herinnerde men hem, dat het aldaar niet zeer veilig voor hem zou  274 HOMEINSCHE VII. boek II. hoofdst. J voor C. 57J. van R, 695. bijldragers, en geleidde hem minzaam naar zijn kwartier te Thesfalonica, alwaar hij den een en twintiglten van Bloeimaand aankwam (1). L. appuleius, thands Prcetor of Opperlandvoogd van Macedonië, was wel een braaf man en voor cicero zeer genegen, maar durfde aangeenen balling van Staat zijne befcherming verkenen of eenig openbaar blijk van achting bewijzen ; en zag Hechts door de vingers alle de beleefdheden, welken zijn Penningmeester hem aandeed (2). Te Dyrrachium had cicero twee renboden ontvangen van zijnen broeder quintus, die, op zijne terugreize uit Afia, hem de richting zijner reize en de plaats, waar zij eikanderen konden ontmoeten, had opgegeven» Zijn voornemen was, om van Ephefus overtevaren op Athenen, en van daar te land door Macedonië te trekken, alwaar hij zijnen broeder te Thesfalonica hoopte te zien: doch te Athenen komende, vernam hij, dat men te Rome eene Ci) Cic. pro plahc. c. 41. Id. post redit, in Senat. c. 14. (2) Cic, pro planc. c. 41.  GESCHIEDENISSEN. 2/5 eene aanklagt gereed had over zijn bewind in Afia, 't welk hem mee den meesten ipoed zijne reize deed vervolgen, terwijl cic ep. o zelf geen moeds genoeg had, om de aandoening van zijne ontmoeting in zulk eenen toeftand en nog minder de fmart van zijne fcheidhig te beproeven, vreezende , dat hun welligt het fcheiden zou onmogelijk zijn, terwijl echter de tegenwocrligheid van quintus te Rome voor beider belangen volftrekt noodzaaklijk was(i). L. tubero, zijn bloedverwant en een der Onderbevelhebbers van zijnen broeder, gaf hem echter, op zijne terugreize raar Italië, een bezoek, en berichtede hem, het geen hij in het doortrekken van Griekenland gehoord had, dat de zamenge. zwoorene ballingen eenen toeleg op cicero's leeven gefmeed hadden; weshalven hij hem raadde, om zich naar Ajia te begeven, alwaar hem gereedlijk een veilig verblijf vergund zou worden zoo wel om zijnes zelfs, als om zijnes broeders, wil (2), Ci- (O Cic. ai attic. L. III. ep. 9. Ii. ad qüint. Frat. L. E ep. 3. (2) Csc. pro piakc c 41. S 2 VIL bobs II. hoofdst. J. voor Cs 57' J. van Re 695. Cicero blijft te Thesfa linica.  VIL boek ' II. hoofdst. J. voor C ' 57. J. van R 6oj. 27.0 ROMEINSCHE Cicero was genegen dezen raad te voU gen, te meer wijl de Prcetor appulejus, fchoon zijn vriend zijnde, echter zijn langer ' verblijf in Macedonië geenzins bemoedigde , • en wijl zijn vijand, de Conful piso, tegen het aanftaands jaar in dit wingewest verwacht werd: maar alle zijne vrienden te Rome ontraadden hem eene verdere verwijdering, en plancius behandelde hem zoo hartlijk en deed zoo volkomen alles, wat hem eenig genoegen kon geven, dat hij de gedachten van plaatsverandering ten eenemaal liet varen. Cicero fchreef, voorzeker niet edelmoedig noch dankbaar, alle deze gedienltigheden van plancius aan deszelfs hoop toe, dat cicero, tegen het einde van zijn Penningmeesterfchap, wel zou terug geroepen worden , en hij alsdan, benevens de eer van zulk eenen doorluchtigen balling weder te huis te brengen, niet Hechts bij de erkentnis van cicero, maar ook bij de gunst des Volks en des Raads,eigen voordeel vinden zou(i). De eenige last van cicero's tegen- woor- CO Cic. ad attic. L. III. ep. 22. Id, ai famil. L. XIV. ep. 1.  geschiedenissen. 277 woordige verblijf beftond in de drukte, welke 'er onophoudlijk aan het komtoir van eenen Penningmeester plaats had; hebbende zijne wederwaardigheden hem dermaate ter nedergeflagen, dat, fchoon de nabuurige Griekfche fteden zich beijverden, om hem allerleije dienfren , beleefdheden en eer te bewijzen (i) , hij zelfs geen gewoon gezelfchap wilde zien, ja liefst alle menfchen, ook het daglicht, zou ontweeken hebben (2). „Even als verliefde dwaazen, zegt plutarchus van hem, telkens naar Italië omziende, had hem de ramp zoo gansch verbrijzeld, dat niemand zulks van eenen man, met zoo vecle letteren doorvoed, verwacht zou hebben; van eenen man, die zich liever Wijsgeer, dan Redenaar genoemd hoorde, en die beweerde, dat hij zich eigenlijk op de Wijsbegeerte toegelegd, maar de Welfprekendheid flechts als een noodzaaklijk werktuig voor het burgerlijk bewind gebruikt, had."— „Maar zulk een verbaazende kracht — voegt 'er deze fchrandere menfchenkenner bij — heeft de (O Plut. in crc. p. 877. (2) Cic. ad attic L. III. ep, 7. S 3 Vil. boek. II. hoofdst. J. voer C. 57f. van R. 695-. Cicsro's geestgefteldnis in zijne ballingfchap.  geschiedenissen. s2l en zoo zekér werd het naderhand, dat hij zich op dat zelfde gedrag, 't welk hij thands .verfoeide,het meest beroemde,als ware het door de edelmoedigfte opoffering voor de rust van het Gemeenebest voordgebragt.. Nu, in zijne ballingfchap, wilde hij, dat hij de wapens aangegreepen, en eenen burgerkrijg gevoerd had, en roemrijk , zijnes oordeels, overwonnen of eerlijk gefneuveld was: maar — cicero was geen krijgsman; het Driemanfchap vermogt alles; het zelve bevredigde zich met zijne verwijdering en vernedering; fterker gedrongen zou het of nu of naderhand zijn leeven niet ontzien hebben ; burgerkrijg tot perzoonlijk behoud was hoogfte ftaatsmisdaad; en zich zelf te fpaaren, om eenmaal een meer bezonnen Volk de gewigtigfte dienflen te doen, kon in zijnen toeftand de edelfte bedoeling zijn. Dit befluit, thands door hem, het allerfchandlijk(le genoemd (0> kreeg, na zijne herftelling, uit zijnen eigen mond dezen glimp : „ toen ik den Raad van leidsluiden beroofd, mij door het Bewind gedeeltlijk beftreeden , gedeeltlijk verraa- den» (i) Cic. ad attic. L. III. ep. ld. S 5 VII. boek II. hoofdst. f. voor C. 57[. van R^i °25' '  geschiedenissen. 283 eigen toeftand wanhoopten. Mijn dood mogt, indien ik alleen wierd omgebragt, fchandlijk,— wanneerveelen met mij gevallen waren, zou dezelve heilloos voor den Staat geweest zijn (1)." Bij eene andere! gelegenheid , liet hij zich aldus hooren. „ Indien ik in zulk eene goede zaak, bij zulk eenen ijver van den Raad, met zulk eene ongelooflijke eensgezindheid van alle weidenkenden, en bij de dienstvaardigheid van geheel Italië tot allen ftrijd, voor de woede van den verachtlijkften Gemeentsman geweeken was, of voor de ligtzinnigheid en vermetelheid der even verachtlijkfte Confuls gefchroomd had, zoude ik erkennen, al te vreesachtig geweest te zijn; ja vollirekt geenen moed, geen verftand bezeten te hebben: — maar, 'er waren andere redenen, welke mij bewoogen. Clodius beriep zich telkens in zijne redevoeringen op het gezag van pompejus, crassus en c/esar; — deze drie waren zijne raadsluiden in den handel, zijne aanvoerers in den ftrijd; — een van hun had reeds een heir in Italië op den been, de twee (1} Cic. post rtdit. in Senat. c. 13, 145 VIT. BOEK II. HOOFiJST» [. voor C. 57[. vsn R. 695-  S84 romeinsche VIII- BOEK II. HOOFDST. T voor C. 5?- R t van r. C95- twee anderen konden 'er elk een op deu been brengen , wanneer zij wilden. — Moest ik nu het gezwets van mijnen vijand verachten en hem van laster der Driemannen verdenken? Zijn gezwets ontrustede mij minder, dan hun ftilzwijgen: en, welke redenen zij ook tot zwijgen hadden, dat zwijgen was voor mij, in mijnen toeftand, eene openlijke verklaaring. Zij zelve hadden reden, om te duchten, dat hun bedrijf des voorigen jaars vernietigd wierd, — menig een wekte daarteboven ijverzucht tusfchen pompejus en mij, en waarfchuwde hem voor mijne oogmerken , — en c sz s a r , wien men op mij verbitterd waande , ftond met een leger voor de poort, waarover appius, mijnes vijands broeder, het bevel voerde.— Wat kon ik bij dit alles doen, daar een clodius openlijk verklaarde, dat ik tweemaal moest overwinnen of —• fneuvelen, en het alzoo bleek, dat noch mijne overwinning noch mijn ondergang de rust van het Gemeenebest herfteld zou hebben? — U mijn Vaderland, en U, Huisgoden en vaderlandfcha Goden roepe ik ten getuigen aan,, dat ik om uwen zetel, om uwe tempels,  geschiedenissen, 28? geest is gezond; ware dezelve flechts zoo geweest in mijnen nood, toen ik in hun, wien ik mijn welzijn dierbaar achtede, mijne wreedlte vijanden gevonden heb(i).'.' Te vergeefsch poogde atticus hem dit haatlijk denkbeeld te ontnemen, door hortensius zeiven ten zijnen aanzien te zuiveren (2): het gevoel van zelf door eigene fchuld de fpeelbal van pompejus geweest te zijn, — het gemis van alle eer, het eenige fteunzel, indien al niet het eenige beginzel, van alle zijne deugden,— het verlies van zijn huis en hof en kostbaarheden — bleeven verbijsteringen voor zijnen geest, die hem aan de raazernijen der droefheid overleverden , en menigen brief, gelijk hij zelf fchreef, door traanen onleesbaar maakten» Hij zelf bragt eenmaal deze verdeediging voor zijn onmanlijk gedrag bij. „ Ik leed groote en ongeloovelijke fmart : ik ontken zulks niet, en legge mij geenzins die wijsheid toe, die zommigen in mij vorderden , wanneer zij van mij, als al te zeer verflagen, fpraken. Maar kon ik, van zoo Ci) Cic. ad attic. L. III. ep. 13, 15, (2) ld. ibidi ep, 15. VIL boek II. hoopbst. J. voor C. , 57' ■ J. van R. <5oj.  VII. BOEK II. HOOFDST. J. voor C. 57J. van R. 605- i 1 '2Sb R.ÖMËINSCHË zoo veele zaaken, wier optelling ik voorbijga, wijl zij mij nu zelfs traanen zou kosten , afgerukt, de algemeene menschlijke natuur verzaaken? Dan toch zou ik mijn bedrijf niet loflijk, noch het Gemeenebest aan mij verplicht durven noemen, indien ik om deszelfs wil alleen verlaten had, 't welk ik zeer gelaten misfen kon. Zulk eene hardheid van hart, even als die van eenig ligchaam, 't welk niets gevoelt, terwijl het verbrand wordt, zou ik veeleer ongevoeligheid , dan dapperheid, achten. Zulke bittere grieven te ondergaan, en alleen alles te dulden , terwijl de geheele ftad in ftand blijft, 't welk den overwonnenen in eene veroverde ftad ten deel valt tich uit de armen der zijnen te zien fcheuren; huis en have te zien plunderen en rooven ; om 's Vaderlands belang het Vaderland te misfen; van de aanzienlijkfte gunften des Romeinfchen Volks beroofd, fan den hoogften trap des aanziens afgestort te worden; gecabbaarde vijanden reeds jver de uitvaart, bevoorens den dood des /ervolgden, te zien befchikkén; dit alles, om iet behoud van medeburgers, te ondergaan, e ondergaan met bitter gevoel, niet met de  geschiedenissen. *8c) de gewaande wijsheid van hun, wien alles onverfchillig is, maar met die liefde voor zich en de zijnen, welke de menfchelijkheid vordert: dit noeme ik loflijk, fchitterend, godlijk. Hij, die met gelaten geest om 'slands belang verlaat, het welk hem noch dierbaar is noch aangenaam toont geene uitftekende welwillendheid voer het Gemeenebest: maar, die om de zaak des Vaderlands dat geen verlaat, waarvan hij met de bitterde fmart wordt afgefcheurd , dien is het Vaderland dierbaar, wien? behoud hij boven de dierbaarheid der zijnen fielt. Dat dan de wangunst van fpijt barfte; zij moet, wijl zij mij getergd heeft, van mij hooren, dat ik tweemaalen den Staat gered heb, toen ik als Conful in den tabbaard de gewapende vijanden overwon, en toen ik ambtloos voor de gewapende Confuls week. Beide tijdperken leverden mij echter de fchoonfte vruchten : het eerfte liet mij den Raad en alle weidenkenden om mijne zaak alleen op last des Raads in rouwgewaad zien; het laatfte deed en den Raad en het Rorneinfche Volk, en alle menfehea, zoo wel afzonderlijk als in het openbaar, geXV. deel. T voe-- VII. BOEK II. HOOFDST. J. voor C. 57J. van R; 695.  VIL BOEK II. hoofdst. J. voor C. 57. j. v n R. Poogingen tot herftel van cicero in den Raad gedaan. (i) Cic pro Domo c 36, 27. c2 Cic. pro sext. c. 31. li. post redit. in fenat c. 2. 290 ROMEITïSCHE voelen , dat zonder mijn herftel het Gemeenebest niet kon behouden blijven (1)." Dat herftel volgde in der daad ook zoo kort op zijne verbanning, dat cicero reden had, om zich onmisbaar voor het Gemeenebest te achten, en dat de onvooringenomen beoordeelaar der beide gebeurenisfen befluiten moet, dat het den Driemannen enkel om zijne vernedering was te doen geweest. Naauwlijks twee maanden lang uit Rome vertrokken, deed zijn vriend ninnius, de Gemeentsman, reeds een voorftel in den Raad tot eene intrekking van de wet van clodius en tot de terugroeping van cicero. De geheele Raad en de overige Gemeentsluiden verklaarden zich terftond voor zijn gevoelen, behalven /elius ligus, die 'er zich tegen verzettede; en nu nam de R.aad het befluit, om geene andere zaak af te doen, voordat de Confuls een ander voorftel tot dat einde zouden hebben ter tafel gebragt ("2). Omtrend dien tijd kwam quintus ci- CE-  GESCHIEDENISSEN. 20 i cero, die op den eerften van Bloeimaand het Apatifche wingewest had verlaten, te Rome, alwaar hij met alle teekenen van hoogachting werd ontvangen door perzoonen van allerleijen ftand, die hem tot buiten de ftad te gemoet gingen (i). Intusfchen vreesde cicero, dat zijn broeder geen ander lot, dan hij, van Clodius te wachten had, vooral wijl deszelfs broeder, appius, de Prcetor was, met wiens rechtbank men hem reeds wegens zijn gehouden bewind gedreigd had (2). Clodius echter, het bloote werktuig der ftaatkundige bedoelingen van het heerschzuchtige Driemanfchap, had uitgediend, en verhaastede zelf zijne verwerping, door zich, na de verbanning van cicero en de verwijdering van cato, een eigen onbepaald vermogen intebeelden, het welk hij de onbezonnenheid had, van pompejus zeiven te willen doen gevoelen. Den jongen tigranes, dien pompejus in zegepraal rondgevoerd, en als nog in zijne bewaaring had, wist clodius listig uif zijCO Cic. pro sext. c. 31. (2) ld. ad attic L. III. ep. 8$ 1?. T 3 VII. BOEK II. HOOFDST. J. voor G 57J. van E„ 695. Vijand^ chap tusfchen po.Vtd 'ejus en ;lodiuss  VII. boek II. hoofdst. J. voor C. 57J. van R. 6P5- 202 romeinsciïe zijne handen te krijgen en in bewaaring van den Prator flavius te ftellen. Pompejus eischte hem terug, doch in plaats van hier naar te hooren, ondernam hij, tigranes voor eene zeer groote fomme op vrije voeten te ftellen. Hier tegen verzettede zich de Prcetor flavius zelf met vruchtloos geweld; met eene gewapende bende 's Konings zoon vervolgende, ontmoetede hij sex. clodius, een bloedverwant van den Gemeentsman , met eene krijgsmagt, die hem te fterk was en hem met verlies van een groot deel zijner manfchap, waaronder zich de Ridder en vriend van pompejus, papirius bevond, en met groot leevensgevaar voor zich zeiven terug flocg (t). De- (O Cic. pro Homo c. 25. Ascon. in milon. p. m. 199. Wij verhaalden boven (zie bi. 110.) dat aristobulus en tigranes alleen van kant gemaakt werden, na den zegepraal van pompejus, die alle zijne andere krijgsgevangenen naar hun eigen land terug zond. De Heilige verzekering van ap pi anus alex. was aldaar onze waarborg. Hier echter blijkt het duidlijk, dat tigranes flechts gevangen gehouden was: alzoo was het ook met aristobulus gelegen, dien fl. jo-  geschiedenissen. 293 Deze hoonende en fchandelijke handelwijze van clodius deed pompejus zeiven met bij zonderen ernst aan de terugroeping van c 1 c e r 0 denken , zoo wel om de vermetelheid van clodius te doen vallen, als om zijne eigene gunst bij den Raad en het Volk te herftellen. Hij gaf hier van eenige wenken aan cicero's vrienden, bijzonderlijk aan atticus, die hem terftond daarvan kennis gaf. Schoon nu de oprechtheid van pompejus niet zeer vertrouwende, fchreef cicero echter, op dit bericht, eenen brief aan hem, en tevens een affchrift van denzelven aan at- josephüs verhaalt, fchoon zonder tijdsbepaaling, dat al mede zijne gevangenis te Rome ontfnapte, (Jntiq. Jud. L. XIV. c. 6. §. i. de bell. Jud. L. I. c 8. §. 6.) nieuwe onrust in Judaa verwekte, ten tweedemaal gevanglijk naar Rome gevoerd, door ces ar vervolgends ontflagen, doch door den aanharg van pompejus door gif omgebragt werd. (Jntiq. Jud. L. XIV. c ?• §• 4 de bell Jud. L. I. c, 9. §• lO Om nu den misdag, waarin ons appianus alex. gebragt heeft, te herftellen, leze men op bl. 110. reg. 5. die gevangen gehouden werden, in plaats van, die van kant geholpen werden. T 3 VII. boek II. hoofdst. J. voor C. 57J. van R. 695- PoMPFJUS gezind, om cicero te herftellen.  va. BOEK II. HOOFDST. J. voor C 57J. van R <5P5- CO Cic. ad attic. L. III. ep, 8, 14, ld, ad quint. Fratr. L. I. ep. 3. C?) Cic. ad attic. L. III, ep. 18. 294 Romein sche atticus, waarbij hij zijne gedachte» voegde, dat alles in het vervolg ongetwijfeld vruchtloos beproefd zou worden, indien pompejus het geval van tigra* nes kon verduwen (1), Varrq, die in de naauwfte verftandhouding met pompejus ftond, begeerde al mede van atticus, dat hij cicero zou doen weten, dat pompejus zich ongetwijfeld zijner zaak zou aantrekken, zoodra hij eenen brief van c/esar ontving, dien hij dagelijksch verwachtede. Dit bericht bevestigde niet weinig de nu weder opgevatte hoop van cicero, tot dat hem het ftil verwijl van eenigen tijd deed vreezen, dat of alles zonder grond, of c/esar's andwoord ongunftig was geweest. Intusfchen was niets zekerer, dan dat pompejus hierin niets wilde doen, dan metoverleg van c/esar, die zich nu in Gallie bevond (2). Het gerucht wegens eenen tweeden aanflag op het leeven van pompejus, aan cl 0-  GESCHIEDENISSEN. 295 clodius zeiven toegefchreeven, ontrustede op nieuw de ftad. Een der flaaven van clodius was aan de deur der raadzaal gegreepcn, alwaar hij met eenen dolk gereed ftond , dien hij zeide, dat zijn meester hem tegen pompejus gegeven had. Deze aanflag en de veelvuldige bedreiging van den aanhang van clodius maakten, dat pompejus zich van den Raad en markt onthield, zoo lang het Gemeentsmanfchap van zijnen vijand duurde, en zich binnen 'shuis hield, fchoon hem zelfs aldaar laagen gelegd werden door damio, eenen vrijgelaten Haaf van clodius. De Confuls zelve trokken zich zulks aan, en begaven zich naar het huis van pompejus, om damio en de zijnen te verjagen: gabinius verdeedigde de veiligheid van pompejus tegen het openbaare geweld van damio met nadruk, doch piso fcheen daartoe te gemoedelijk aan zijn verdrag met clodius verbonden, cn liet zich in dat geweld de bijlbundels breken, en zelf gewond op de vlucht drijven (1). „ Het CO Cic. pro sext. c. 3a. Id. in pison. c. 13. T 4 VIL boek II. hoofdst. J. voor C. SfJ. van R. 695- Aarflag van cloDiui op het leeven van pompejus.  VII. boek II. hoofdst. J. voor C. 57J. van R, 695. &06 romeins c he „ Het *zij 'er nu wezenlijk een toeleg van clodius op het leeven van pomï pejus beraamd was, het zij dezelve en» kei was voorgewend, om hem in zijne oogmerken te dienen, dit althands fchijnt zeker, zegt middleton, dat zijne vrees geveinsd en het gevaar veel te verachtlijk was , om hem waarlijk eenigen angst te wekken. Zijn te huis blijven maakte in-r druk op het Volk, en gaf hem het beste voorwendzel, om zoo fchierlijk de onbefehaamheid van clodius te flraffen, wel» ke hij zelf eerst bemoedigd had. Want dit, vervolgt hij, was het gewoon beloop zijner Staatkunde, eenen losfen teugel te geven aan de openbaare ongeregeldheden, ten einde daarna zijnen invloed ter beteugeling te beter te doen fchitteren, en in het hevigfte van den ftorm als een Tooneelgod op te treden en alles te herftellen, verwachtende intusfchen, dat het Volk, door geduurige onrust in verlegenheid gebragt, zich ten eenigen tijd zou gedwon-? gen zien , om hem als Dictator aan te ftellen, ter rustherftelling van Rome (iV5 De (O Mi ddl e t. life of cic. Vd. I. p. 353.  geschiedenissen. Ü9? De benoeming der Confuls voor het volgende jaar ontrustede inmiddels cicero niet weinig. Een derzelven p. cornelius lentulus was wel cicero's deelnemende vriend: maar q. metellus nepos zijn oude vijand, die hem bij het nederleggen van zijn eigen Confulfchap als Gemeentsman had veibooden, eene redevoering over zijn gevoerd bewind te houden (1). En daar cicero veelen ten vijand en fchier allen tot benijders had, mogt het hun eenige moeite gekost heb-? ben, hem te verdrijven, maar moest het hun, naar zijn eigen oordeel, gemaklijk vallen, hem buiten Rome te houden (o), Metellus echter, de gezindheid van pompejus en de goede verwachtingen wegens czesar vernemende, vond zelf reden, om van gezindheid jegens cicero te veranderen , en beloofde niet flechts zijne toeflemming, maar medewerking, tot zijn herftel; terwijl lentulus daags na zijne benoeming reeds het voorftel var ninnius hernieuwde en den wensch toi c i- (1) Zie boven bl. 49- (2) Cic. ad famil. L. XIV. ep. 3. * T5 VII. BOEI} 11. HOOFDST. J. voor C. 57J. van R, 695. ' Gezindheid der benoemde Confuls voor CICERO.  203 ROMEINSCHE VII. boek II. hoofdst. J. voor C. 57J. van R. 695- Bedreigingen van CLODIUS. cicero's terugroeping uitede. Clodius bragt hem terftond dat gedeelte zijner wet te binnen, 't welk ieder fchuldig verklaarde, die daartoe eenig aanzoek deed: maar lentulus verklaarde openlijk, dezelve geenzins als eene wet, maar als eene bloo:e vogelvrijverklaring, en eene daad van geweld aantemerken (i). Deze ftoutheid des benoemden Confuls ontrustede clodius en deed hem alles te baat nemen, om de geldigheid zijner wet te ftaaven , ondergang en verdelging aan elk dreigende, die dezelve zou willen betwisten, en, ten fchrik voor eenen ieder, het flot zijner wet, 't welk eenen ieder voor vijand des Vaderlands verklaarde, die eenige pooging tot cicero's herftel mogt doen , op de deuren van het raadhuis fchrijvende. Cicero, dit vernemende, vreesde, dat zijne ijverigfte vrienden nu wel zouden worden afgefchrikt , en zijne geveinsde voorftanders zich daarvan ter ontfchuidiging hunner werkloosheid zouden bedienen. Om dit te voorkomen, gaf hij zijnen (2) Cic. pest redit. in Semt. c. 4.  geschiedenissen. 299 nen vriend atticus, tegen eenen ieder, die dus denken moest, in den mond: „ dat alle dergelijke aanhangzels geene andere kracht hadden dan dezen fchrik voor vreesachtigen, wijl anders geene wet ooit zou kunnen afgefchaft worden (i)."' In deze zijne verlegenheid, welke geduurig omzag zelfs naar het minfte middel, waar van hij zich hulp kon belooven, en telkens wanhoopte, wanneer de geringfte fchijn van nieuwen tegenftand zich • vertoonde , trof hem de gemeenmaaking van zekere redevoering als een donderflag in de ooren. Wel eer had hij eene fmaadrede opgefteld tegen zekeren voornaamen Raadsheer , dien hij wel niet met naame had genoemd, doch voor wien men curio, den Vader van eenen zijner tegenwoordige beste vrienden, gehouden had, Deze redevoering, door hem onder zijne goede vrienden wel eens voorgelezen, wa: nu door zijne vijanden in het licht gegeven , en baarde hem thands zoo groote onrust, dat hij deswegens aan atticu: fchreef: „gij hebt mij door uw berich we (O Cic. ad attic L. III. ep, 15, 23. VIL boek II. hoofdst. |. voor C, 57ƒ. van R. 695. Cicero ontrust zich over eene redevoering.  VII. BOEK II. HOOFDST. J. voor C. 57J, van R, 695. Charaktertrek van CICERO. < 3°° ROMEINSCHB wegens de uitgave dier redevoering geheel ter nedergeflagen; herftel toch al, wat in uw vermogen is , aan die nieuwe wond. Ik fchreef dezelve voorheen in drift, omdat hij eerst gefchreeven had; maar had dezelve zoo ftil gehouden , dat ik nooit gedacht heb, dat zij zou uitlekken. Hoe zij buiten mijne handen gekomen is, weet ik niet: maar wijl ik toch nimmer eenigen woordentwist met hem gevoerd heb, en die redevoering zelve mij veel flordiger, dan eenige andere, gefield fchijnt, meene ik, dat men haare onechtheid zou kunnen beweeren. Doe daartoe uwe best, indien gij meent, dat 'er noch herftel voor mij is te wachten: doch, ben ik geheel verlooren, dan bekreune ik mij hier weinig lan (1)." Terwijl cicero dus toonde geen midlel hoegenaamd te verachten, het welk lechts eenig kwaad kon keeren, waren zijn broeder quintus, zijne vrouw terenha, zijn fchoonzoon piso, atticus :n sextius te Rome voornaamlijk werk;aam tot zijn herftel. De geduurige onmin (3) Cic ad attic L, III. ep. 12...  geschiedenissen. 319 Hunne verwachting was niet ongegrond. Reeds op den eerften van Louwmaand bragt de Conful lentulus, terftond na zijne plegtige inwijding en gebruiklijke Godsdienstverrichting, de zaak van cicer o voor den Raad, met een rechtftreeksch voorftel tot zijne terugroeping. Zijn Ambt-: genoot metellus verklaarde even ge-; reedlijk en met allen fchijn van oprecht-' heid: „ dat hij, fchoon cicero met hem ■ in vijandfchap had verkeerd uit hoofde van verfchil in ftaatkundige begrippen, alle zijne gevoeligheid daar over echter gaarne wilde opofferen aan het gezag der Befchreevene Vaders en het belang van het Gemeenebest Ci)»" L. cotta, een man van Conful- en Cenfor - rang, het eerst naar zijn gevoelen over het voorftel gevraagd, beweerde , hoe vreemd zulks ook in de zaak van cicero moest klinken, wien het ten dood brengen van burgers buiten form van rechtspleeging juist ter misdaad was gemaakt: „ dat 'er niets overeenkomitig met rechten, wetten of voorvaderlijke gebruiken tegen cicero verricht was; dat (1) Cic. pro sext. c. 33. VII. boek II. hoofdst. f. voor C. 56. f. van R. 606. P- CORNE^us LEN- ' rULOS iPINTHER !i1 q. CM' :ïlius me- rELLUS «EPOS "osf.  VIL BOEK. II. HOOFDST I. voor C. 56-o J. van R. 696. Raadsvergaderingover net herftel van CICERO. (1) Cic. pr» sext. c. 34' r>2ö romein sché dat geen burger ter ftad kon uirgedreeveii worden zonder rechtsgeding, en dat het Volk zelf niemand veroordeelen, zelfs niet over halsmisdrijf oordeelen kon, behalven in eene vergadering van Centuriën; dat dus alles het werk was geweest van geweld, onrust en overheerfching; dat cicero flechts den ftorm was ontweeken, en, daar hij hier door het Gemeenebest niet minder voor gevaar had behoed, dan wel eer door zijne tegenwoordigheid, hij niet flechts herfteld, maar zelfs met nieuwe eer behoorde bekroond te worden; dat alles j wat zijn vijand tegen hem had uitgegeven, in woorden en in zaaken beiden zoo on* beftaanbaar was, dat het, al had 'er niets aan den form ontbroken, nimmer de kracht van eene wet kon behouden hebben; en dat, daar cicero aldus zonder behoorlijke wet was verdreeven, hij flechts door een befluit des Raads behoefde terug geroepen te worden (1)." — Pompejus, die na cotta het woord voerde, prees deszelfs uitgebragt gevoelen zeer, maar voegde 'er bij: „ dat hij het voor de rust van  (ÖEïCHIEDErUSSENi 321 Van cicero in het vervolg en om allen nieuwen aanval van den zelfden kant te voorkomen , noodig oordeelde, het Volk zelf deel te doen hebben aan zijne herftelling, en alzoo deszelfs wil met het gezag des Raads te doen vereenigen." Nog veele andere leden van den Raad voerden ten voordeele van cicero het woord, en beijverden zich om ftrijd in zijnen lof. Allen begaven zij zich, zonder eenige uitzondering, naar de zijde der voorftemmende leden, en fielden alzoo den Conful volkomen in ftaat, een eenftemmig raadsbefluit op te maaken , wanneer de Gemeentsman serramus opftond^ niet om zich reehtftreeksch tegen hetzelve te verzetten , waartoe hem de moed bij dezé eenftemmigheid ontbrak, maar om flechts het uitftel van eenen nacht te vraagen voor zijn eigen overleg. Deze onverwachte tegenftand bragt de geheele Vergadering in drift. Men verweet, verzogt, bedreigde; zijn Schoonvader ApÊïus viel hem ten Voet, om hem van zijnen eisch te doen afzien : maar de Gemeentsman bleef onverzetlijk, fchoon hij verzekerde, den volgenden dag zich niet te zullen verzetten* XV* deeIc« X In VB. BOEK II. HOOFDST. J. voor C. 56. f. van R» 09Ö.  VII. boek, II. hoofdst. 1. voor C. 56. J. van R. 69Ö. Geweldig oproer op de markt over cice. ro's herftelling. 3 wan- * neer hij zeide, dat geheel Italië hem als op de fchouders naar Rome had terug gebragt. (1) Cic. ad attic. L. IV. ep. i. Id. pr* Sext. c. 63. (2) Plut. in cic. p. 878. xv. deel. y vu. BOEÜ II. HOOFDST. |. voor C. 56. . J. van h. 60. Terugomst van CBRo té ome.  33« ROMEINSCHE VII. BOEK II. HOOFDST. J. voor C 56. J. van R 696. bragt. Zijne eigene woorden mogen ze alhier , voor ons, befchrijven. „ IVIijne ganfche terugreize van Brunduzium naar Rome, was, zegt hij, langs eenen aaneen■ gefchakelde trein van alle Volkeren van geheel Italië. Er was geen gewest, geene ftad, geene bezetting, geene volkplanting die mij niet tegen kwam met openbaare eerbewijzingen. Wat zal ik zeggen van mijne aankomst in dezelven; van het tegemoet ftroomen der menfchen uit de fteden; van den toeloop der landluiden met vrouwen en kinderen van derzelver akkers; van de feestdagen wegens mijne aankomst en herftelling, als plegtige feesten der Goden , gevierd ? Die eene dag althands mogt wel voor eene onfterflijkheid gelden, waarop ik mij door den Raad en het geheele Rorneinfche Volk zag inhaalen ; ja, waarop Rome zelve, zoo fel gefchokt op haaren eigen zetel, met opene armen haaren redder fcheen te gemoet te komen, in welken ik op zulk eene wijze werd ontvangen , dat niet flechts alle mannen en vrouwen van allerleije afkomst, ouderdom, rang, ftand en vermogen, maar zelfs de muu-  geschiedenissen. 339 inuuren, de daken en tempels zich fcheenen te verblijden (i)." Crassus zelf, die te vooren een vijand van cicero was, kwam hem thands met vuurig verlangen te gemoet. Zijn zoon publius, die, als een leerling en naarvolger van de welfprekendheid van cicero , zijnen meester met zulk eene geestdrift beminde, dat hij de eerfte van de Rorneinfche jeugd, bij deszelfs vervolging , het rouwgewaad had aangetoogen, had hem,gelijk crassus voorgaf, met cicer o bevredigd (2), die van zijnen kant, in de bedwelming zijner vreugde , de Staatkunde van het Driemanfchap voorbijzag» Zoodra cicero de poort van Romt intrad, zag hij alle de tempels, gaanderijen en zelfs de daken der huizen, met menfchen bedekt, die hem met eenpaarig gejuich begroeteden. Op het Capitolium, werwaards hem de erkendnis aan de Goden voor zijn gunstrijk herftel heenen voerde, alvoorens hij zijne vrouw en kinderen ging (1) Cic. in pison. c. 22. C2) Plut. in crass. p. 551. Id. in cic p. 878. Y 2 VIT. boek II. hoofdst. J. voor C. 56. ]. van R* 696.  340 ROMEINSCIÏE VII. BOEK II. HOOFDST. J. voor C. 56. J. van R. 696. Cicero's intrede in den Raad. ging begroeten, vond hij eene nieuwe tal» looze menigte , wier dankbaarheid hem, gelijk hij naderhand betuigde, te midden zijner vreugde het fmartlijkst gevoel over derzelver onderdrukking en ellende inboezemde (1). De, door hem op het Capitolium voor zijne vlucht uit Rome in bewaaring gefielde, Befchermgodin minerva deelde nu, nevens den Capitolijnfchen jupiter, uitflekend in zijne dankbaare hulde, na welke volkbehaagende Godsdienftigheid de ganfche menigte hem onder herhaald gejuich naar het huis van zijnen broeder geleidde , gefchiedende hem alzins, gelijk hij zelf erkent, eene zoo groote eer, dat hij met recht kon vreezen , of men zijne ganfche vlucht niet voor eene bloote kunstgreep naar zulk eene roemrijke herftelling zou aanzien (a). De Confuls riepen tegen den volgenden dag, zijnde den vijfden van Herfstmaand, den Raad bij een, ten einde aan cicero gelegenheid te geven, om in denzelven zijne weder-intrede te doen, en hij ge- bruik- (1) Cic. pro sext. c. 63, (2) Cic. pro Domo c. 28.  geschiedenissen. 343 bruikte dezelve, om in eene breedvoerige aanfpraak zijne algemeene verplichting aan den Raad en bijzonderlijk aan de Confuls, Gemeentsmannen, en Prators te betuigen, verklaarende het getal zijner bijzondere Vrienden onder de overige Raadsleden en derzelver goede dienflen jegens hem zoo groot, dat derzelver aller bijzondere aanfpraak hem onmogelijk , en het overflaan van iemand hunner, misdaad zijn zou. Voor pompejus alleen maakte hij hierin eene uitzondering , waar toe deszelfs bijzondere werkzaamheden in de opwekking der fteden en volkplantingen ten zijnen voordeele, hem, gelijk hij zeide , verplichtede. De Conful lentulus droeg nogthands zijne uitftekendfte dankbetuigingen op dezen dag weg, dien hij zelfs in den overdreeven toon zijner erkentlijkheid den Vader en God noemde van zijn leeven, vermogen, nagedachtnis en roem (i). Den (i) Cic. post redit. in Senat. c. 4. Middleton merkt alhier aan, dat erkentlijkheid voor uitftekende verdienften den naam van eenen God meermaalen gebruiklijk maakte ten aanzien van eenen ilerflingi cat cicero alzoo eens wegens plato Y 3 aaa Vff. boek II. hoofdst. J. voor C. 56. J. van R. '695.  342 romeinsche VII. boek II. hoofdst. J. voor C 56. J. van R. 696. Den volgenden dag deed hij van voor de fcheepsfnebben zijne dankbetuiging aan het Volk, welke wij, nevens de voorige in den Raad, onder de redevoeringen van cicero nog heden bezitten, en als de bes-? aan atticus fchreef, Deus We Koster plato (ad attic L. IV. ep. 16.), en dat het bij puist ius heet: „het is een God te zijn voor eenen flerveling, eenen fterveling te helpen." {Hist.Nat. L, II. c. 7 ) Wij voegen hierbij nog gaarne eene plaats, waar cicero den jongen crassus eenen God in welfprekendheid noemt (de Orat. L. I. c. 23.), en eene andere, alwaar plato bij hem den God der Wijsgeeren heet (de Nat. Deor. L. II. c 12.), gelijk ook 'smenfchen ziel eene Godheid bij hem genoemd wordt, die het ligchaam regeert, zoo als God zelf de waereld beheerscht (Somn. scip. c. 8.). Gereedlijk zelfs herinneren wij hier aan het fchandlijk misbruik van de woorden God en Godlijk in alle taaien, om Hechts eenige uitftekendheid, in welk opzicht ook-, uit te drukken: {zie de Reize van anacharsis D. VIII. bl.290.) maar met dat alles kunnen wij niet nalaten, in deze uitdrukking van eenen cicero, hier ter plaatze, of de overdreevene vleizucht van zijn charakter, of de zelfde onmaatigheid van vreugde bij zijne herftelling, als weleer van droefheid bij zijne baliingfchap, te doen opmerken. — Middlet, life of cic. Vol. II. p, 3.  344 romeinschb VIL boek II. hoofdst. J. voor C. 56. J- van R. eenen enkelen burger bewijzen moge. Cicero zelf betuigde meer dan eens aan zijnen vriend atticus, dat hij, na zijn herftel, 't welk hij, in den term der Pythagorifche School, eene wedergeboorte noemde , een nieuw leeven aanving (1), geleid naar geheel nieuwe ftelregels van gedrag, en beveiligd door eene geheel nieuwe Staatkunde, fchoon voor zich zeiven bij zijne oude gevoelens volhardende. Hij had, naamlijk, gevoeld aan welke zijde thands het overwigt in den Staat was, en hoe geringen fteun en bijftand bij zijne Aristocratifche vrienden was te vinden. Pompejus en caesar v/aren zijne eigenlijke herftellers geweest: hun van nu af meer, dan te vooren, te ontzien, fchreef hem de voorzichtigheid zqo wel, als de dankbaarheid, voor. De Raad echter, met fchier alle de Overheden, hadden zich om ftrijd beijverd voor zijne zaak; vooral fcheen de Conful lentulus haare gelukkige beflisfehing den roem van zijn bewind te hebben willen m.aaken (2) : deze overeenftemming der twee (O Cic. ad attic. L. IV. ep. 1. L. VI. ep. 6, (2) ld, post redit. in Stnat. c 4.  VII. Soek II. hoofdst. 1. voor C. J 56. ï, van R. 696. 1 I 1 S52 ROMEINSClïfc rige befluiten op bedriegelijke voordellen te voorkomen. Cicero verving die blhv de toejuiching daarom met eene redevoering over den drang der noodzaaklijkheid, tot zulk eenen maatregel, en over de hoop van fpoedige voorziening, op de erkende wakkerheiden het gezag van pompejus gegrond (i> Maar nu ook kwam men met de bedenking voor den dag: „ dat de Raad niet vrij was geweest bij het nemen van dit befluit, als zijnde het zelve door de vrees voor het oproer afgeperst; en dat ook de voornaamfte leden van den Raad bij de raadpleegingen niet waren tegen* woordig geweest." En die bedenking gold wel zoo veel, dat de Raad tegen den volgenden dag, ter wederbrenging van het genomene befluit, werd bij een geroepen: loch het zelve werd in de voltallige Vergadering op nieuw bekrachtigd, en de wet, welke nu de Confuls voorfloegen * verleende aan pompejus het oppertoezicht over de leevensmiddelen van het Geneenebest voor vijf agtereenvolgende jaa» en, met de magt om, naar eigene ver-* kie- (I) Cic. ad attic L. IV. ep. 1.  GESCHIEDENISSEN. $53 kiezing vijftien Onderbevelhebbers ten zijnen diende daartoe aan te ftellen (i). Clodius verweet nu openlijk aan cicicero zijne ondankbaarheid jegens den Raad ,! dien hij trouwlooslijk verliet, om. zijn hof te maaken bij eenen man , die hem verraaden had, en zijne lafhartigheid, welke hem deed vreezen, niet ftaande te zullen blijven zonder den fteun van dien zelfden pompejus , die hem eenmaal had doen tuimelen: maar cicero beandwoordde dit verwijt,'t welk enkel bedoelde, om hem bij het Volk en den Raad gehaat te maaken, met de openlijke verklaaring, dat hij zich wel zou wachten, om niet door de zelfde kunftenaarijen ten tweedemaal ten val gebragt te worden, die eenmaal misverftand en ijverzucht tusfchen pompejus en hem verwekt hadi. den, terwijl eenen ieder, wien de grootheid van pompejus leed deed, ook de overwinningen van het Rorneinfche Volk moesten leed doen (2). Van (2) Cic. pro Domo c. 4. Id. ad attic L. IV* ep. 1. (2) Cic- pro Domo c. 8, n. XV. deel. Z VIL ' boek ' m hoofdst, f. voor C. 56. f. van R» 696. Verwijt 3oor clodius aan :icero ge* jaan over je nieuwe verheffing van pompei |us.  VII. boek. II. hoofdst. J. voor C. 56". J. van R. 696. Volle magt aan pompejus opge. dragen. 354 ROMEINSCHE Van den anderen kant wilden de bijzon, dere vrienden van pompejus deze aanftelling nog bekleed hebben met eene volle magt, om over geld, land - en zeemagt te befchikken, en alle andere bewind in de onderfcheidene wingewesten aan zijn hooger gezag te onderwerpen , even als hem eenmaal in den krijg tegen de zeeroovers was toevertrouwd. De Gemeentsman messius kwam met dit toevoegzei ter baan , en deed daardoor het voordel van cicero, het geen den weldenkenden reeds zeer hinderlijk geweest was, als hoogst gemaatigd voorkomen. Pompejus veinsde; zich met den voorflag van cicero te bevredigen; zijne aanhangers drongen op het toevoegzei van messius; de oud-Confuls morden 'er tegen; cice10 hield zich ftil, om noch den Raad, loch pompejus te ftooten (1); en het Volk bekrachtigde, met het befluit des Raads, het toevoegzei van den Gemeentsman tevens (2). Ten dank, dat cicero hem dus op nieuw Ci) Cic. ad attic. L. IV. ep. r. C2> Dio cass. L. XXXIX. p. 06.  geschiedenissen. ^56 nieuw het Rorneinfche gebied in handen had gefield, door havens, markten, graanhandel, ja in een woord zeevaart en landbouw aan zijne befchikkingen te onderwerpen Ci), benoemde pompejus hem tot zijnen eerften Onderbevelhebber, met plegtige verzekering, van hem als zijn tweede ik te zullen befchouwen, en niets buiten zijnen raad te zullen doen. Cicero nam deze benoeming aan, onder voorwaarde, van zich naar welgevallen weder te zullen kunnen ontflagen achten, het welk hij weldra ten voordeele van zijnen broeder deed. Alzoo te Rome blijven* de, zag hij fchierlijk deze ftaatkundige bemoeijing bekroond zag eerst met de vermindering der marktprijzen op den naam van pompejus alleen, en daarna met eenen ruimen overvloed van graanen zelve (V). 'Er had daadlijk een misgewas plaats gehad in verfcheidene gewesten , en in f de overigen eene kwaade trouw bij het^ Bewind, 't welk de graanen elders, dan te Rome, had ter markt gezonden, of dezelven (O Plut. in pomp. p. 645. (2) Cic. ad attic. L. IV. ep. r, a. Z a Vit. boek II. hoofdst. J. voor c& 56. J. van Rj 6906 fertiel der :haars- sld.  356 ROMEINSCHE VII. boek II. hoofdst. J. voor C. 5Ö-. J. van R. 606. Cicero'! pleit vooi de Priesterfchapter herftel ling zijnei huizen et «rven. ven met uitzicht op hoogere prijzen in eigene voorraadfchuuren opgeflagen. Pompejus opende terftond den verflopten handel en nam zulke maatregelen tegen de kwaade trouw, dat Rome zelve eerlang de voorraadfchuur voor andere landen werd. Hij zelf begaf zich daartoe naar Sicilië, Africa en Sardinië, de drie koornmagazijnen van het Gemeenebest, en behandelde alles met geenen minderen ijver, dan hij reeds eenmaal in de vervulling van een dergelijk gebrek betoond had (1). Het was zoo gemaklijk niet de inwendige rust van Rome te herftellen, die, in tegendeel, door het afzijn van pompejus' zeiven, tot eene veel fchandelijker hoogte fteeg. Cicero, wel in voorige waardigheid, maar nog niet in het voorige bezit zijner goederen herfteld, vond thands de uitvoering van het befluit, 't welk daartoe, vóór zijne terugkomst, reeds genomen was, (1) Plut. in pomp. p. 645, 646. ~ Zia D. XIV. bl. ic2 en 103. De opmerklijke woorden, welken wij toen reeds hem ontvallen achteden, worden bij deze gelegenheid hem eerst door plutarchus in den mond gelegd.  geschiedenissen. 35? was, door fterke tegenkanting in den Raad zeiven beflreeden. Men maakte nu de grootfte zwaarigheid wegens zijn voormaalig huis en erf op den Palatijnfchen heuvel, het welk hij hooger, dan allen anderen voormaaligen eigendom, fchattede, en het welk clodius niet flechts opzetlijk aan eenen tempel der Vrijheid had toegewijd, maar tevens , ten einde het onmogelijk te maaken , om immer aan deze herftelling te denken (i) , aan den zuilengang van catulus had verbonden, die op het erf van fulvius was gefticht, wien men ten tijde van c. gracchus; voor vijand van den Staat had verklaard (2). Men verwees deze zaak, waarvoor cicero thands ijverig opkwam, aan het Priestergenootfchap, de eenige Rechters in zaaken van Godsdienst, met dit voorlopige befluit : „ dat de Confuls, wanneer de Priesters het erf onthieven van het Godsdienftige verband, waaronder hetzelve lag, eene bereekening der fchade zouden opmakken, en tot derzelver fom de weder- op- (O C1C. pro Domo c. 38. (3) Zie D. X!. bl. 412. Z3 VII. BOEK II. HOOFDST. J. voor C, J. van R. 696,  VIL ■ OEK n. "HOOFDST. Jr voor C. 56. J. van R, * 6?*- §58 ROMEINSCHE opbouwing aanbefteeden voor 'sLands ree* kening (1). De geheele Priesterfchap kwam op den laatften dag van Herfstmaand bij een, om" het pleit daarover aan te hooren, 't welk cicero zelf voerde. Nimmer was derzelver vergadering voltalliger, zelfs niet wanneer het om het leeven eener Vestaalfche Priesteres te doen was. Thands maakten zij eene rechtbank uit van negentien perzoonen, meest allen oudConfuls, De eerfte pooging van cicero beftond in het vooroordeel weg te nemen, 't welk bij hun kon plaats hebben, wegens zijn gedrag ter verheffing van pompejus. Daarna wendde hij zijne re-, denen op de gewelddaadigheden van het Gemeentsmanfchap van clodius, en bleef voords ftilftaan op de krachtloosheid der voorgewende heiliging van zijn erf en der inwijding van den tempel der Vrijheid. Om dezelve aantetoonen beweerde hij de onwettigheid van de aanneming van clodius tot zoon van fontejus (2), en van zijn ganfche Gemeentsmanfchap, her. (1) Cic. ad attic L. IV, ep. j. (2; Zie boven bl. 176.itc.  geschiedenissen. 359 het welk zonder zijne aanneming onder de Plebejers onbeftaanbaar zou geweest zijn. Vervolgends toonde hij, dat zijne verbanning zelve op geene wet of wil des Volks rustede , maar veeleer eene buitendewet- • ftelling was, wijl niemand aan lijf of goed mogt geflraft worden, zonder vooraf in behoorlijken form befchuldigd en voor bevoegde Rechters gehoord te zijn. Eindlijk verklaarde en betoogde hij, dat zijne ganfche herftelling in zijne oogen van onwaarde was, indien men in den onwettig en fchandelijk gedichten tempel der Vrijheid, waarin het beeld dier maagdelijke Godinne de beeldnis eener Griekfche hoere was, 't welk appius vöor cieraad van zijn Bouwheerfchap ontbooden, doch clodius tenGodinnebeeld verheven had, het gedenkftuk wilde overig laten van zijne vernedering (i). Cicero zelf voldeed zich in deze redevoering , welke hij dan ook terftond gemeen maakte , met dit getuigenis, dat, indien hij immer eenige welfprekendheid had bezeten, zijne verontwaardiging hem in dit pleitgeding met nieuwe geestkracht ver- flerkt (i) C i c. pro Domo fua. Z4 VII. BOEK II HOOFDST. f, voor C. 56. f. van R, 6g6.  VII. boek II. hoofdst. J. voor C. 56. J. van R. .696. 360 ROMEINSCHE fterkt had (1). De uitfpraak der Priester* fchap beandwoordde flechts aan ééne ftelling , welke hij tegen de wettigheid der ganfche ternpeldichting van clodius ont-r leend had uit eene wet, welke eene bij-? zondere magtiging van wege het Volk vor-f derde tot alle heilig - verklaaring van eeni? gen grond. De uitfpraak zelve was echter nog (1) Cic. ad attic. L. IV. ep. 2. Cicer-o vond niet flechts aanmerklijken bijtland tot zijne volkomens herftelling in de tegenwoordige Pretors, appius alleen uitgezonderd, maar werd zelfs openlijkverdeedigd door eenen hunner, m.calidius genaamd, van wiens welfprekendheid hij elders (cic. its brut. c. 79, £0.) de keurigfle befchrijving en beoordeeling geeft. Uit dezelve blijkt het, dat calidius de keurigfte en bevalligfte Redenaar was van zijnen tijd, doch wien het geheel aan kracht en indruk ontbrak, zoodat crcEko zelf hem eenmaal toevoegde, wanneer hij zekeren q. g al li u s befchuldigde van hem te hebben wiU len vergeven : „ hoe toch zoudt gij zoo koel kunnen blijven, indien gij de waarheid fpraakt?" — Calidius wist zich ook niet verder te verheffen, dan tot het Pr, waartoe de eerfte zeer woelzieke, de tweede vermetele, de laatfte dolle taal voerde. Milo echter bleef aan zijn woord getrouw, en deed cicero aan atticus berichten: „ dat hij niet geloofde, dat 'er van eene verkiezing komen zou, voor dat clodius rechterlijk vervolgd, of geweldig omgebragt zou zijn, welk laatfte hij van milo , die van dit voornemen geen geheim maakte, verwachtede, zodra hij hem op zijnen weg ontmoetede. — Men fchrijft zulks alleen aan mijnen invloed op clodius toe, voegde hij 'er bij, maar men weet niet welk een moed en overleg dien Held eigen zijn CO*" Geduurende deze fchandlijke regeeringloosheid, welke een laater Schrijver, met recht, deed vragen: „ had zulk een bewind geenen caesar noodig CO?" wilde Koning ptolemjeus auletes dat herftel (1) Cic. ad attfc L. IV. ep, 3. (2 Chibber, Charact. and Conduct of cicero p. 153. bij hooke Rom. ffift. Vol. VIII. p, 481, 482 mt.  GESCHIEDENISSEN. 373 flel van rust in zijne eigene Staaten te Rome zoeken, het welk cato hem zoo wijs geraaden had, in eigene gemaatigdheid van gedrag jegens zijne onderdaanen te be- • proeven (i). Alvoorens pompejus Afia had verlaten , had 'er eene omwenteling plaats ge-1 had in Mgyptus, alwaar de Alexandriërs hunnen Koning alexander ontthroond, en ptolem^us auletes, eenen bas-; taard van ptolem." Het ganfche Overalpifche Gallie, het welk nu het krijgstooneel voor zulk eenen Veldheer was geworden, werd ten zijnen tijde, behalven het Overalpifche wingewest, 't welk zich van de Alpen langs de Middellandfche zee tot aan de Pyreneè'n uitftrekte, verdeeld in drie landfchappen, het eene door de Aquitaniërs *, het tweede door de Celten of eigenlijk genoemde Galliërs, het derde door de Belgen f be-. woond. Aquitanie, het kleenfte der drie landfchappen, was ten noorden door de Garrone §, ten zuiden door de Pyreneën, ten westen door den Oceaan, ten oosten door het Overalpifche wingewest begrensd. Het grootfte, Celtisch-Gallie genaamd, om dat deszelfs bewooners zich zeiven Celten noemden, fchoon zij bij de Romeinen in het bijzonder Galliërs heeteden, had ten westen den Oceaan, ten oosten den Rhijn, ten zui- (i) Plut. in ces. p. 7*5»  GESCHIEDENISSEN, 395 Ruiden de Garrone, ten noorden de Seine en de Marti e *• België had de twee laatstgenoemde rivieren ten zuiden, en overigens het ftrand van het kanaal en den * oever des beneden -Rhijns ten grenzen. t De bewooners dezer drie landfchappen,' afzonderlijk weder in veelvuldige onderfcheidene gewesten, ftaaten en volkeren verdeeld, verfchilden grootlijks in fpraak, zeden en wetten. De Aquitaniërs hadden meer overeenkomst met de Spanjaarden, dan met de Galliërs: de Belgen onderfcheidden zich van beiden, door eenvouwdigheid en krijgsdeugd, waarvan zij de eerfte verfchuldigd waren aan hunne verwijdering van het befchaafder en verbasterder Rorneinfche wingewest en aan hunne afgelegenheid voor den invoer van verwijfdheid en weelde door den koophandel van dien tijd ; de laatfte aan hunne nabuurfchap met de Germanen, langs den anderen oever van den Rhijn woonende, met wien zij in geduurigen krijg leefden. Deze zelfde reden deed ook de Hehetiërs] boven de overige Celten uitmunten in krijgshaftigheid, als zijnde mede in fchier dagelijkfchen krijg met de Germanen, VII. BOEK III. HOOFDST. Weleer 'equana n Matr*a. f De Zwih zers.  VII. BOEK III, HOOFDST. J. voor C 60. J. van R. 692. 1 rAlgemeene optogt der Hehetiërs , om geheel Gallie te veroveren. f72*uuren gaans. JS4iuuren gaans. 396 ROMEINSCHE nen, het zij om ze van hunne eigene landpaaien te weeren, het zij om hunne grenzen te ontrusten (1). Onder het Confulfchap van m. messala en m. piso had orgetorix, de voornaamfte en vermogendfte man onder de Hehetiërs, een eerzuchtig ontwerp gefmeed, waarin hij den ganfchen adel van zijn land betrokken, en het welk hij aan zijn geheele Volk tevens aannemelijk gemaakt had, om , naamlijk, als één ligchaam op te daan en uit te trekken, ten einde zich van geheel Gallie meester te maaken, het welk hij als zeer gemaklijk voor hunner aller uitmuntende dapperheid verklaard had. De Hehetiërs leenden het oor des te gereeder naar zijnen voorflag, daar de grenzen van hun land niet alleen te eng waren voor hunne bevolking, houdende hetzelve flechts twee honderd en veertig duizend fchreden f in de lengte en een honderd en tagtig duizend fchreden § in de breedte, maar om dat ook hunne grenzen zelve hun alle uitvallen op den vijand-. (3) Cass. de bell. Gall. L. I. c. 1. Stxas. L» IV.  398 romeinsche VII. BOEK III. HOOFDST. de hij bij de Sequaners eenen cast!cus, wiens vader de kroon gedragen, eri als vriend door Rome aangemerkt was* over, otn den throon zijnes vaders te herftellen en te beklimmen. Zoo ook overreedde hij bij de Mduers dumnorix* eenen broeder van diviaticus, toen den meestgeliefden Opperhoofd in dien Staat; om zich de kroon op het hoofd te doen zetten , en gaf hem zijne dogter ten huwelijk; verbindende zich voords met beiden, om gezamenlijk, na dat elk zich ten throon zou verheven hebben, geheel Gallie te gaan veroveren fj). Zodra die toeleg den vrijheidminnenderi Hehetiërs bekend werd, wierpen zij groet orix in de gevangenis, en vorderden zijne verandwoording of de vuurftraf: doch op den bepaalden dag kwam de geheele aanhang van orgetorix op den been$ ten getale van tien duizend mannen, die hem aan het recht ontweldigde» Het Volk wilde dit geweld ftraffen, en deszelfs Bewindsluiden riepen daartoe alle de landluiden op, wanneer orgetorix, door eenen CO Cms. de bell. Gall. L. I. c. 3.  GESCHIEDENISSEN. 4°5 baar was, indien dezelve wel verdeedigd werd. Even min m Haat, om de Sequaners daartoe te overreeden, verzogten zij de bemiddeling van dumnorix, den JEduer, die veel bij hun door gunst en gaven vermogt, door zijn huwelijk met de dogter van orgetorix betrekking tot de Hehetiërs had, uit eigene heerschzucht naar verandering van zaaken ftond, en alzoo andere Volkeren gaarne aan zich wilde verplichten. Hij nam de bemiddeling op zich, verwierf het verlof, en zorgde, dat ^er wederzijdsch gijsfelaars gegeven werden, van den eenen kant voor eenen vrijen doortogt, van de andere zijde voor de goede tucht (i). Verwittigd, dat de Hehetiërs door het land der Sequaners en Mduers naar de grenzen der Santoners *, de nabuuren der Tolofaten \, die tot het wingewest be-' hoorden, zouden trekken, en duidlijk het' gevaar inziende , van krijgshaftige en nu vijandlijke Volkeren in eene vlakke en koornrijke landftreek op de grenzen te hebben, gaf CiESAR aan zijnen Onderbevel- heb- (i) Cjus, de heli. Qall. L. I. c 8, g. Cc 3 VII. BOEK III. HOOFDST. J. voor C. 57. J. van R. 695. * Saintm\ue. ■ 1). Tou~ 'eufers.  V». boek III» "hoofdst. J. voor C. 57}. van R. Cog. * Die van het land var Tarantaife, de bewooners van den berg Cents en die van Embrun. t Ours §£esDiois. ** De Lyonneezen, C^sar's hulp door de Mduers ingeroepen Aotf ROMEINSGHE hebber t, labienus het bevel over en begaf zich met den meesten fpoed naar Italië, alwaar hij in allerijl twee keurbenden wierf en nog drie anderen, die bij Aquileia in winterkwartieren lagen, in beweging bragt, en trok met deze vijf keurbenden rechtftreeksch langs den kortften weg het Alpifehe gebergte over. De Centronen, Grajocelers en Caturigêrs * wilden hem van de bergtoppen, dien zij bezet hadden, dezen overtogt beletten; doch, fehóon hij hun in verfchcidene gevechten moest verdrijven, kwaiu hij binnen zeven dagen van Ocelum f, de eerde ftad van het aan den anderen kant gelegen wingewest, bij de VocontïCrs % , op de • grertzen van het andere wingewest, trok voords door het land der Allobrogers, en Qoeg zich op den grond der Segufianers ** neder, die aan gene zijde van de Rhone buiten het Wingewest woonden (i). De Hehetiërs waren intusfehen de bera;en doorgetrokken en over de grenzen der Sequaners in het land der Mduers gekonen, hetwelk zij plunderden. De Mduers, ou- O) CjÜ. de bell. Gall. L. I. c. 10.  geschiedenissen. 407 onmagtig om hun te verdrijven, riepen czesar's hulp in, beweerende, dat zij ileeds te wel verdiend hadden bij het Rorneinfche Volk, om in het gezicht van deszelfs leger, geplunderd, gevanglijk weggevoerd en vernield te worden. De Allobrogers, die mede eenige landerijen aan gene zijde van de Rhone hadden, beklaagden zich over de verwoesting van hunnen grond; en dit alles had c^sar bewoogen, om niet aftewachten tot de vijand in het land der Santoners rukce, maar hem terftond met krijgsgeweld te overvallen. Door zijne befpieders kennis gekreegen hebbende, dat de Helveticrs de Ar ar * overtrokken, en nog maar een vierde gedeelte van hun heir aan deze zijde hadden , brak hij terftond in den middennacht met drie keurbenden op, overviel dit gedeelte en verfloeg het meestendeels, terwijl het overfchot in de nabuurige bosfchen vluchtede. Dit gevecht viel juist in het Tigurijnfche gewest voor, in het welk cassius gefneuveld en het Rorneinfche leger diep vernederd was, wreekende czesar, bij dat algemeene leed , nu ook tevens zijne bijzondere betrekking tot u piCc 4 so, vii. BOEK iii. HOOFDST. J, voor C. 57. J. van R. 695- Eerde overwinning op de Helve. tiërs, * De Sso. «e.  VII. BOEK UI. HOOFDST. J. voor C. 57J. van R. 695' Vruchtloos gezantSchap van de Helvefiers aan casAK. 40B romeinsche so , den toenmaaligen Onderbevelhebber van cassius, en den grootvader van CiESAR's tegenwoordigen fchoonvader (1). Na deze overwinning liet cssar eene brug over de Ar ar flaan, om het overige en grooter heir der Hehetiërs te vervolgen : maar zijn fnelle overtogt over die rivier, dien hij in eenen dag vol bragt, daar zij denzelven in geen twintig dagen hadden kunnen volvoeren, deed hun terftond een Gezantfchap afvaardigen. Aan deszelfs hoofd was divico, die hun voor vijftig jaaren tegen cassius had aangevoerd en nu aan c^jsar te verftaan gaf: „ dat de Hehetiërs, indien het Rorneinfche Volk vrede met hun wilde maaken, zich gaarne zouden nederzetten, waar hij hun zulks zou aanwijzen ; doch dat hij , indien hij hun vijandig vervolgde, gedachtig mogt Zijn aan de voorige nederlaag der RomeU tien en aan hunnen ouden moed; dat hec onverhoedsch overvallen van het eene door de rivier van de overigen afgefneeden gedeelte hem nog geenen grond gaf, om zich veel te laten voorftaan; dat zij van hunne voor' (ï) C#s, dt heil. Gal!, L, I. c. ii, i%,  GESCHIEDENISSEN.' 40$ voorouders geleerd hadden, zich meer op moed, dan op list, toe te leggen; weshalven ciESAR. wel mogt zorgen, dat de plaats, waar zij thands Honden, naar den ramp van het Romeinfch Volk en zijne nederlaag niet vereeuwigd wierd." Het andwoord van c/esar op dezen Houten toon was: „ dat hij te minder aan de waarheid twijfelde, van het geen hem de Hehetiërs herinnerden, wijl hij hetzelve volkomen in geheugen had, en dat hem zulks te ondragelijker was, om dat het Rorneinfche Volk hetzelve nimmer had verdiend, maar juist daardoor bedroogen was, omdat hetzelve zich van geen ongelijk was bewust geweest, waarom het eenigen erg zou vermoed hebben, waarvoor het zich anders ligt had kunnen hoeden; wdde hetzelve echter dien ouden fmaad nu al vergeten, het nieuwe ongelijk, in de pooging om met geweld door der Romeinen wingewest te trekken, en de vijandlijkheden tegen de Alduers, Ambarrers en AU ïobrogers gepleegd, konden echter nog niet vergeten worden, vooral niet nu men zich zoo vermetel beroemde op voorige overwinningen, en, als het ware, de lange ftraf Cc 5 loos- VIT. BOEK III. HOOFDST. J. voor C. 57. J. van R. 695.  4ï° r o me in sc he VII. * O F. K m. HOOFBST. J. voor C. 57]. van R. 695. Nadeelig ruitergevecht voor de Romeinen. loosheid van gepleegd ongelijk durfde verwijten; de onltcrflijke Goden zelve fchonken den menfchen zomtijds voorfpoed en eene lange flrafloosheid , om hun door eenen onverhoedfchen ommekeer van zaaken des te zwaarer voor misdrijf te bezoeken; indien nogthands de Helvetiers hem Gijsfelaars wilden geven, om naartekomen, hetgeen zij hem zouden belooven, en aan de Mducrs en Allobrogers behoorlijke fchavergoeding doen, dan nog zou hij met hun eenen vrede fluiten." Divico beandwoordde dezen , in fchijn gemaatigden, maar nog geheel onbepaalden eisch, met de korte verklaaring: „ dat de Hehetiërs van hunne voorouders geleerd hadden, Gijsfelaars te nemen, maar niet te geven, waar van het Rorneinfche Volk getuigen kon;" en vertrok (1). Den volgenden dag braken de Hehetiërs öp: cze sar eensgelijks; maar zond tevens zijne ganfche ruiterij, vier duizend mannen fterk, dien hij uit het geheele wingewest en van de Mduers en derzelver bondgenooten had bij een gekreegen, vooruit, om OP (1) Css. de bell. Gal/. L. I. c. 13, 14.  geschiedenissen. 4H op derzelver bewegingen te létten. Dezelve kwam de agterhoede te na en geraakte met de vijandlijke ruiters aan den flag, waar bij zij eenig verlies leed. De vijand, trotsch op dit voordeel, als hebbende met vijf honderd ruiters een agtmaal grooter aantal met verlies terug geflagen, hield nu moedig ftand, en begon c/esar tot een treffen uit te daagen: doch de Rómeinfche Veldheer vergenoegde zich, met hem het rooven, plunderen en voerageeren te beletten, en vervolgde hem bij zijnen hervatten togt vijftien dagen lang zoo kort op de hielen, dat zijne agterhoede niet meer dan vijf of zes duizend fchreden van c/esar's voorhoede verwijderd was. Inmiddels drong hij dagelijksch bij de Mduers óp toevoer van leefmiddelen aan' dien zij beloofd hadden, en hem de laate oogst in deze voor de Romeinen veel noordlijker flreeken en de fchaarsheid aan voeder volftrekt onontbeerlijk maakten. Zijn eigen toevoer langs de Ar ar, waarvoor hij gezorgd had, kon hem niet te flade komen, wijl de Hehetiërs, dien hij op de hielen wilde blijven, zich geduurig van die rivier verwijderden. De JEduers fielden VII.' BOEK III. HOOFDST. J. voor C. 57» J. van R,. 695.  VII. *OEK. HL SOOFDST Js voor C 57 J. van R 695* fcOMEINSCHE den intusfchen van dag tot dag den toevoer uit, onder voorwendzel, dat het nog moest opgebragt of verzonden worden: dit deed c/esar, voor wien de dag naakte, waarop 'er uiideeling aan het krijgsvolk moest gefchieden, de voornaamfte JEduers, waarvan hij 'er veelen in zijn heir had, en daaronder diviaticus en liscus, zijnde de laatfte zelfs met de hoogde Overheid voor dit jaar bekleed (1), bijeen roepen, en hun ernftig onderhouden over de onredenlijkheid, om hem, die op hunne bede den krijgstogt had ondernomen, niet op zijnen tijd te voorzien van noodwendigheden, die voor geen geld te bekomen waren , ja zelfs hem daarvan geheel verdoken te laten in het gezicht van den vijand. Liscus fchroomde niet, om c/esar nu te kennen te geven, hetgeen hij tot dus ver voor zich had gehouden: „ dat 'er eenige luiden waren, die als ambtelooze menfchen meer invloeds bij het gemeen hadden, dan de Overheid zelve ; dat dezen het Volk door (O Zulk eene Overheid, Vergebret bij de JEduërs genoemd, had zelfs de magt over leeven en dood.  geschiedenissen. 4*3 door oproerige taal wede;hielden in hes plichtmaatig opbrengen van koorn, hetzelve voorhoudende, dat het toch , wanneer zij zelve het oppergezag in Gallie niet konden voeren, beter was, zich aan Galliërs, dan aan Romeinen, te onderwerpen; dat men niet twijfelen moest, of de Romeinen zouden, na de overwinning der Hehetiërs, den Mduers zoo wel, als den overigen Galliërs, de vrijheid benemen. Zelfs voegde hij 'er bij* dat deze knaapen, al wat 'er in het leger beraamd werd, aan derj vijand mededeeldenterwijl hij zich buitea Haat verklaarde, hun in bedwang te hou-den, en nu zelf, na deze ontdekking, waartoe de uiterfte nood hem drong, het uiterfte gevaar voor zijne veiligheid bezefte, hetwelk hem dan ook, zoo lang hij kon, had doen zwijgen (i)." C/esar merkte, dat liscus voornaamlijk dumnorix, den broeder van diviaticus, op het oog had: maar, het niet raadzaam oordeelende, zaaken van dien aard in veeier tegenwoordigheid aan te roeren, hield hij, na het fcheiden der za- men- (i) Cjes. de bell, Gall, L. I. c, 15% 17. VIJ. BOES III. HOOFDST. J. voor Cm' 57J, van Ki f>95>  geschiedenissen. 419 hij zijne vier oude keurbenden gebruikte, dien hij in het hangen van den heuvel ftelde, terwijl zijne twee nieuw geworvene GalUfche keurbenden en verdere hulptroepen op den kruin geplaatst werden en aldaar de ganfche bagagie bij zich hadden. De Hehetiërs, hunne ganfche legertros mede agter gelaten hebbende, flooten zich tot eenen phalanx, wierpen de ruiterij overhoop, en drongen op der Romeinen eerfte linie aan. C/esar. liet het eerst zijn eigen,, en daarna alle andere' paarden wegbrengen, om het gevaar voor allen gelijk te maaken en de hoop, om te vluchten, voor allen te doen verdwijnen. Zijn krijgsvolk ving, door hem bemoedigd, den flag nadruklijk aan; het brak door deszelfs, van de hoogte geworpene, pijlen den vijandlijken phalanx , en hieuw op denzelven met het zwaard in. De fchilden der Hehetiërs waren voor der Romeinen fchichten niet betland geweest, dezelven waren 'er telkens doorgedrongen , en 'er meestal ia blijven zitten, maakende ze alzoo meer ten last, dan ten nut, zoodat veelen liever verkoozen, het geheele lijf bloot te geven, dan •zich met hun eigen nutteloos wapentuig te D d 2 ver- vir. BOEK III. HOOFDST. J. voor C. T 57* J. van R, 69S.  geschiedenissen. 421 gen, zullende hij hun in zulk een geval als vijanden aanmerken (i). De Hehetiërs, door gebrek aan alles gedrongen , zonden hem onderhandelaars' tegen, daar hij hun, na drie dagen vertoevens, op nieuw vervolgde. Dezen vielen c/esar ootmoedig ten voet, fmeekten om den vrede, en namen aan, het heir ftand te doen houden ter plaatze, waar het zich bevond, om c/esar's komst en wil aftewachten. Aldaar gekomen zijnde, eischte c/esar hun gijsfelaars, wapenen en overlopers af, en nam hun op die voorwaarde in onderwerping aan. Zes duizend vijanden trachteden dit lot door de vlucht naar de grenzen der Germaners te ontkomen, maar werden agterhaald en als vijanden behandeld, De overige Hehetiërs, Tulingers en Latobrigers werden naar hun eigen land terug gezonden, alwaar c/esar hun door de Allobrogers van koorn liet voorzien, tot dat zij zelve hunne landerijen weder zouden herfteld hebben, 't welk hij hun, benevens de herbouwing van hunne verbrande lieden en dorpen, gebood. C/esar drong hier- (l) CffiS. de bell. Gall. L. I. c. 23 — 26. Dd 3 VII. BOEK BI. HOOFDST. [, voor C. 57[. van R. 695. Dnderwer?ing der Hehetiërs.  VII. BOEK III. HOOFDST. J. voor C. 57J. van R. 695- 4aa ROMEINSCHE hierop voornaamlijk aan, om den Germanen geene gelegenheid re laten, om zich in de verlatene landfireek der HelvetUrs nedertezetten , en alzoo het Rorneinfche wingewest te natekomen. De Bojers werden door hem, op verzoek der Mduers, aan hun toegevoegd, en genooten naderhand nevens hun gelijke vrijheden en rechten fji) ; eindigende alzoo de Helvetifche krijg niet min roemrijk voor het goed beleid des Veldheers voor, dan bij en na, de overwinning. Onder den legerbuit had men tafelen gevonden, waarop met Griekfche letteren het onderfcheiden aantal van weerbaare mannen, vrouwen, kinderen cn grijsaards van elk volk bij den algemeenen optogt was aangeteekend. C/esar liet van hun allen eene nieuwe telling houden na het einde van dezen kortflondigen krijg , cn bevond derzelver aantal voor twee derden gedeelten verminderd (2) ; welk fchriklijk verCO c^s de Ml. Gall. L. I c. 27, 28. Ca) ld. ibid. c. 29. De H;sr door cüsu optregeven is, als volgt: 263,000 Hehetiërs, ?6,Cco Tulivgers, 14,000 Latobrigers, 23,000 Rauraeers, 3-5.coo  geschiedenissen; 445 verlies des te minder te verwonderen was, daar 32,000 Btjen, gezamenlijk 368,000 hoofden, waar- • onder 92,000 tveerbaare mannen, terwijl het gan-J fcne overfchot bevonden werd 110,000 menfchen te bedragen. — Opmerklijk is intusfehen het gebruik der Griekfche letteren bij de Helvetiërs voorgekomen. Niet kunnende gelooven.dat het Grieksck bij hun bekend was, heeft men geoordeeld, dat hier enkel aan letters van Griekfehen omtrek moet gedacht worder. Het gebruik van tolken door cmsar en van As Griekfche taal in fommige brieven, voor wier opligting hij vreesde, doet met recht denken, dat bet Grieksch niet zoo gemeenzaam onder de Galliërs in het algemeen en overal zal geweest zijn, dat c/esar met hun gemaklijke redewisfeling in die taal kon houden: maar de verzekering van strabo, dat te Marfeille een Grieksch School was, alwaar de Galliërs hunne kinde. ren zonden, die aldaar eenen algemeenen fmaak voor het Grieksch overnamen, en de onverftaanbaarheid van het geen C/esar anders, dan de Griekfche taal zou hebben willen uitdrukken, door de Griekfche letteren, maaken het in de oogen van anderen waarfchijnlijk dat bij de Helvetiërs ten minden, zoo naa aan het Rorneinfche wingewest grenzende, het gebruik dier taal in zekere Itaatsgefchrifien niet zoo onverklaarbaar kan geacht worden. — Vide strab. L. IV. p. l8ï et casaub adh.l.— Crevier Hiji. Rom. Tom. XII. p. 235—237. Dd 4 VII. boek III. hoofdst '. voor C . van R 695.  VIL boek. IÏL HOOFDST. J. voor C. 57- ■ J. van R. 695- Gezantfchap der GalUfche . volkeren bij den overwinnaar. ^24 romeinsche daar zelfs vrouwen en kinderen zich doodgevochten hadden (1). Na deze voldinging van den HelvetiCchen krijg zonden fchier alle GalUfche. Volkeren hunne aanzienlijkfte perzoonen lis Afgezanten, om c/esar geluk te wen"chen met de overwinning, welke zij verklaarden, niet min geftrekt te hebben ten ïunnen behoud , dan ter voldoening van voorigen hoon des Romeinfchen Volks, en tevens om hun verlangen te betuigen, dat c/esar hun het houden van eenen algemeenen rijksdag uit alle de GalUfche gewesten wilde vergunnen, als hebbende ?ij eenige algemeene belangen, waarover zij lem gaarne eenlTemmige voorftellen wilden toen. Dit hun verzoek werd ingewilligd, 3e dag tot het houden dier algemeene /ergadering bepaald, en allen onderling, door eeden verbonden , pm het zorgvuldigst (O Plut. in cms. p. 716. Men bragt c&. 5ar een paard, wanneer de groote flag tegen de ftelyetiërs aanging, volgends plotarchos: „dat zal te pas komen, wanneer wij overwonnen hebben , om de vijanden te vervolgen j" zou zijn kor$ Defcheid geweest zijn.  GESCHIEDENISSEN. 425 iiigsr- geheim van alles in acht te nemen, behalven alleen jegens hun, wien zij met algemeen goedvinden daarvan kennis zouden willen geven. Terftond na het uiteengaan dezer pleg- ] tige ontmoeting, keerden dezelfde Gezanten nogmaals terug, verzoekende een heimlijk verhoor bij c/esar. over hunner allerdierbaarfte belangen, en ook dit verkreegen hebbende , vielen zij hem nu te voet, hem betuigende, op de aandoenliiklte wijze , dat hun aller behoud niet minder afhing van de geheimhouding van hetgeen zij hem nu zouden ontdekken, dan van de vervulling van het verzoek zelve, 't welk zij zouden voordragen, waarna diviaticus de JEduer in aller naam deze voordragt hield. „ Twee partijen houden Gallie verdeeld; de eene heeft de jEduers, de andere de Averners aan het hoofd. Na eene mededinging van veele jaaren om het meesterfchap riepen de Averners eindlijk, met overleg der Sequaners, de Germanen in , waarvan 'er terftond vijftien duizend den Rhijn overkwamen. Dezen, den Galli fc hen grond aangenaam en vruchtbaar Dd 5 vin- VIL BOEK III. HOOFDST. f. voor C. 57. van E. 69S,  VIL SOEK III. HOOFDST. T. voor C. 57J. voor R. 695- 426 romeinsche vindende, werden fchierlijk door anderen gevolgd, zoodat 'er thands meer dan honderd en twintig duizend op denzelven geteld worden. Dikwijls hebben de JEduers met derzelver afhangelingen de wapenen tegen hun beproefd, doch daarbij, in onderfcheidene gevechten, fchier allen Adel, Raad en ruiterij verlooren. Verzwakt door deze flagen vonden zich de JEduers, weleer door eigen moed en goede gunst van Rome de voornaamften onder de GalUfche Volkeren , verplicht, Gijsfelaars aan de Sequaners te geven en zich met eede te verbinden, van dezelven nimmer terug te zullen nemen , noch daartoe Romeinfchen bijfland in te roepen, maar zich voor altijd aan het gezag der Sequaners te onderwerpen. Ik alleen van alle de JEduers, vervolgde diviaticus, weigerde dien eed, en ontvlood naar Rome, om bijftand bij den Raad te zoeken. Intusfchen is het den overwinnenden Sequaners erger vergaan, dan den overwonnen JEduers, wijl zich ariovistus op hunnen grond heeft ter nedergezet, een derde en wel het beste gedeelte van hunne landerijen zich toegeëigend, en onlangs een ander derde gedeelte ge-  GESCHIEDENISSEN. 443 van zijne eigene verdienden. Hij beweerde : „ niet eigendunklijk, maar daartoe van de Galliërs zeiven verzogt, den Rhijn overgetrokken te zijn, en huis en vrienden' verlaten te hebben in het uitzicht op de groote beloften, die hem gedaan waren; zijn verblijf in Gallie was hem door hun zei ven toegedaan, de Gijsfelaars, met hun-1 nes eigen wil gegeven, hunne cijnsbaarheid aan hem het oorlogsrecht, 't welk de overwinnaar op den overwonnen doorgaands aldus oefende; hij had de Galliërs niet, maar zij hem beoorlogd; geheel Gallie was tegen hem vijandlijk opgedaan; hij had derzelver geheele magt in éénen flag verflagen; wilde men eene nieuwe kans beproeven, hij was gereed, dezelve te waagen; wilde men den vrede, dan moest men geene fchatting weigeren, welke men tot dus ver gewillig had opgebragt; de vriendfchap des Romeinfchen Volks behoorde hem ook tot eer en deun te {trekken, geenzins ten nadeel; in die hoop had hij dezelve aangezogt; maar moest hem dezelve zijne inkomden en onderdaanen kosten, dan zou hij die vriendfchap even gaarne afflaan; zijne overvoering van zoo VIT. BOEK III. HOOFDST. |. voor C 57[. van R 695-  444 romeinsche VIL BOEK III. HOOFDST. J. voor C. 57J. van R. fc5' zoo veele Germanen in Gallie, gefchiedde, om zich zeiven te beveiligen, niet om Gallie te beitrijden, en daarvan kon zijne eigene overkomst na voorafgaand aanzoek van de Galliërs zeiven zoo wel, als de oorlog, dien hij verdeedigende, niet aanvallende gevoerd had, getuigen ; hij was ook vroeger, dan het Rorneinfche Volk, in Gallie gekomen; voor dezen was 'er nimmer een Romeinsch heir buiten de grenzen van het wingewest gekomen ; waE mogt nu de reden zijn, dat men op zijnen eigendom kwam, daar dit Gallie niet min zijn wingewest, dan het andere dat der Romeinen, was; gelijk men hem niet behoorde toeteitaan, dat hij geweld op hunne grenzen pleegde, zoo ook achtede hij het onhetaamlijk, hem in zijne rechten te komen verhinderen. Wat c/esar's verhaal van het broederfchap tusfchen den Romeinfchen Raad en de /Eduers betrof, hij was niet dom noch onkundig genoeg, om niet te weten, dat de Aiduers in den jongden krijg tegen de Allobrogers de Romeinen niet geholpen, noch van hun in hunnen ?igen twist met de Sequaners geenen bijland genooten hadden; hij voor zich moest al-  GESCHIEDENISSEN. 455 Geduurende zijn winterverblijf in dat gewest, vernam c/esar uit veelvuldige geruchten, en zelfs uit brieven van labienus, dat alle de Belgen * een verbond maakten tegen het Rorneinfche Volk,, en hetzelve onderling door wederzijdfche Gijsfelaars verzekerden. Zij deeden zulks,: omdat zij vreesden, dat de Rorneinfche, krijgsmagt, na het volkomen bedwang vanGallie, ook hunne gewesten zou aantas-, ten, en ook omdat zij daartoe aangezogt' werden door eenige Galliërs zeiven, die het Rorneinfche leger even min in Gallie wilden laten overwinteren en nestelen, als zij het Germaanfche hadden willen dulden, of die uit bloote ligtzinnigheid van aard enkel verandering van algemeene zaaken begeerden , of die , eindlijk , onder de Rorneinfche beheering hunne eigene heerschzucht gefnuikt zagen, daar zij anders gewoon waren, eene eigene krijgsmagt op den been te houden, en zich alzoo door hun uitftekend vermogen als Ko- nin- weinigen, die de veelwijverij, geenzins uit wellust, maar alleen uit aanzien en eerzucht volgden. (De mor. Qerm, c. 18.) Ff 4 VIL BOEK m. HOOFDST. |. voor C. 57f. van R. 695' ZamenpanningIer Belgen egen de lomeinen. ' De Ne- lerlan- lers.  45* R ORTETNSCHB VII. BOEK III. HOOFDST. J. voor C. 5<5. J. van R. 6q6. * Die van Seisfon. Krijgsmagt der Belgen. zekerden, dat alle de overige Belgen in de wapenen waren; dat de Germanen van den Rhijnozvtr zich met hun vereenigd hadden, en dat derzelver woede zoo groot was, dat zelfs de Sues/ioners *, hunne broeders en bloedverwanten, met wien zij dezelfde vrijheid genooten, onder dezelfde wetten leefden, dezelfde regeering en dezelfde overheid hadden, door hun niet hadden kunnen terug gehouden worden, om met de Belgen zamentefpannen (i)." Naar de onderfcheidene Staaten, het getal der krijgsbenden en derzelver krijgsbekwaamheid onderzoek doende, vernam c zesar van deze onwaardige Belgen: „ dat de meeste Volkeren, van dien algemeenen naam, afkomdig waren van de Germaners, die, door de vruchtbaarheid van den grond gelokt, in ouden tijd den Rhijn waren overgekomen, de Galliërs, dien zij 'er vonden, verdreeven, en 'er zich zelve nedergezet hadden; dat zij ook de eenigen geweest waren, die het doordringen der Teutoners en Cimbriërs, voor eene halve eeuw, belet hadden, en zich, bij de her- inne- (i) Cas, de bell. Gall. L. II. c 3.  f GESCHIEDENISSEN. 459 ïnnering daarvan, nog zeer veel lieten voorftaan op hunne krijgskunde." De nabuurfchap en veelvuldige maagfchap tusfchen de Rhemers en Belgen fielden hun ook in ftaat, om trouwlooslijk op te geven de hoeveelheid van krijgsvolk, welke iedere Staat op den algemeenen landdag beloofd had tot dezen veldtogt te zullen leveren. „ De Bellovacers *, door hun als de dapperfte, vermogendfte en talrijkde der Belgen opgegeven, konden honderd duizend mannen op den been brengen, en zouden daarvan zestig duizend mannen leveren , onder beding van het algemeene krijgsbeleid te zullen voeren. De Suesfioners, hunne nabuuren, die de vruchtbaarde landdreek bewoonden, en onlangs eenen diviaticus tot Koning hadden gehad, wiens gebied zich niet flechts over een groot gedeelte dezer gewesten, maar zelfs over Britannie had uitgeftrekt, doch die thands eenen gal ba ten Koning hadden, en twaalf deden onder hun gebied telden, beloofden vijftig duizend mannen, en za gen zich, uit hoofde hunner algemeen erkende rechtvaardigheid en wijsheid , mei de vrijwillige opdragt van het opperkrijgS' be VII. BOEK III. HOOFDST. T. voor C. 56. I. van S. 696. * Die van Beauvais.  472 ROMEINSCHK VII. SOEK ra. HOOFDST. J. voor C. ' S<5. J. van R. 69Ó. neer het bereik der vijandlijke pijlen hem reeds drong aftebreken en den aanval te aevelen 1 den anderen vleugel vond hij reeds aan den flag. Dezelve was van den kant der vijanden zoo fnel en met zoo veel raurs aangevangen, dat de Romeinen geenen tijd hadden gehad, om hunne veldteekenen aan te fchieten, gedeeltlijk zelfs niet, om den helm op te zetten, en de fchilden te ontblooten-(i) ; elk was flechts midden uit zijn fchanswerk, onder die vaanen gelopen, dien hij het eerst gezien had, zonder zich naar zijne eigene bende te kunnen begeven. Bij zulk eenen flag kon geen geregeld ontwerp van aanval of verweering plaats hebben. Het geval beflischte overal de plaatslijke bevelen. 'Er ontftonden drie afzonderlijke gevechten. Twee keurbenden geraakten met de Airebaten flags, dreeven dezelven door de rivier terug, en vervolgden hun , ondanks hunnen hervatten tegenftand, tot in hun leger. Twee andere keurbenden floegen de Veromanduer* te? (-1) Zij waren gewoon, dezelven op den togt tjaei ieder te bedekken. — Zie D. XIV. bk 2C4»  geschiedenissen. 473 terug tot aan den oever der rivier, alwaar zij met dezelven bleeven vechten. De Nerviërs in tegendeel drongen op het Rorneinfche leger aan , 't welk door de twee overige keurbenden dapper werd verdeedigd, doch die op den duur opbeftand voor het geweld en de overmagt der vijanden waren. De Rorneinfche ruiterij , zich inmiddels herfteld hebbende , wilde het le> ger ontzetten , maar vond 'er de Nerviërs reeds meester van en nam de vlucht. De Jegerknechten, die, op het gezicht van de nederlaag der Atrebaten ter plundering waren uitgegaan , keerden vluchtende wederom , zoodra zij den vijand agter zich overwinnende zagen. Te gelijker tijd hoorde men het gefchreeuw van hun, die nu met den legertrein aankwamen, 't welk zulk eene nieuwe verwarring veroorzaakte, dat de Trevierfohe ruiters, die als hulpbenden bij c/esar. dienden, en anders in dapperheid onder de Galliërs uitmunteden, tot in hun eigen land, al vluchtende, de tijding bragten van cüesar's volkomene nederlaag. In dit beflisfchende oogenblik vond c^eGg 5 sar vu. BOES li. HOOFDST. J. voor C. 56' n f. van R, 695. 1  Vlf. boek III. hoofdst. J. voor C. <"6. J. van R. 606. 1 2 ( ( 1 r i 474 ROMEINSCHE sar de twaalfde en zevende keurbende (ij in den hagchelijkften ftaat, zonder van elders eenigen onderftand te kunnen erlangen. Hij zelf trok eenen der foldaten het fchild van den arm, zettede zich aan derzelver fpits, fprak de nog overige Hoplui* den bij hunne naamen aan, bemoedigde ze allen, en bragt daardoor bij eenen ieder zoo veel ijverzucht te weeg, om onder het oog des Veldheers uit te munten, dat zij allen, hunne krachten door de uiEerfte infpanning verdubbelende, den voordgang des vijands ftuiteden, tot dat de twee nieuwe keurbenden van de agterhoede in Jen flag deel namen, en labienus, die ■eeds met zijne benden het vijandlijke le« ;cr veroverd had, ook de tiende tot ontet van c/esar afzond. De aankomst van deze verfterking bragt ene zoo groote verandering ten voordeel© Ier Romeinen voord , dat verfcheidene ;rijgsluiden, die reeds gewond op den grond (i) Daar c/esab flechts agt keurbenden bij Sch had, moet men deze en dergelijke getallen emen voor de aanwijzing der zooveeide keurbenq in dienst van Rome.  geschiedenissen. 475 grond lagen, weder opdonden, om deel aan de overwinning te nemen ; de legerjongens zelve , de verwarring nu tot de vijandiijke benden ziende overgaan, drongen, fchoon ongewapend, op dezelven in; de ruiterij, ook haare fchande door ongemeene werkzaamheid, willende uitwisfchen, doeg overal tusfchen de ruimten der keurbenden op de vijanden door; ondertusfchen weerden zich de Nervi rs , thands het te kwaad krijgende, met zulk eenen hardnekkigen moed , dat het eene gelid boven op de lijken van het andere klom, en de overigen eindlijk zich agter dezelven, als uil eene fchans, met werpfchich» ten verdeedigden , ja de Romeinen met derzelver eigene pijlen, dien zij weder opzogten, befchooten. Ce sar zelf erkende nu, dat het gerucht den moed dezer luiden geenzins vergroot had, wanneer het denzelven voor den overtogt der breedde rivieren, de beklimming der fteilde oevers en de nadering der gevaarlijkde plaatzen had beftand verklaard, wijl zulk een heldenmoed het allerzwaarfte ligt moest maaken (i> . . Dis « (i) CiES, de bell. Gall. L. II c. 16—27. Vil. b o e rc. III. hoofdst. J. voer C. . 56. . f- van. Rt 696.  VII. BOEK III. HOOFDST. T. voor C. 56. J. van R, * 696. Onderwer. ping der Serviërs, 470. ROMEINSCHE Dit heldenvolk fneuvelde fchier geheel en al in dezen hardnekkigen en moorddaadigen flag. Hunne grijsaards, die zij, nevens hunne kinderen en vrouwen, in het midden hunner moerasfen geborgen hadden, zonden nu, daar hun geen ander uitzicht overig was, met algemeen overleg, eenige Afgezanten aan caesar, om zich aan zijne genade overtegeven, vermeldende , bij de voordragt van hunnen rampfpoed , hoe zij van zes honderd Raadsheeren op flegts drie, van zestig duizend weerbaare mannen, op vijf honderd verminderd waren. Ces ar nam ze allen in zijne befcherming, ftond hun het vol en vrij gebruik toe van hunne landerijen en fteden , en beval hunnen nabuuren, zich van allen geweld of ongelijk te onthouden tegen een volk, welks eerbiediging in deszelfs val hem eigene eer niet min* der, dan natuurlijke zachtmoedigheid en verder ziende Staatkunde voorfchreeven. De Aduaticers , die reeds met alle hunne benden tot onderftand der Nerriërs, op weg waren, keerden op het bericht van derzelver nederlaag, terftond te» pug, ontruimden alle hunne fteden en fterk- ten.  VII. BOEK III. HOOFDST. J. voor C 56-. J. van R 696. 484 ROMEINSCHE raad bijeen. In denzelven wilden zoramigen, als oordeelende zich in her, allerdringendde gevaar, zonder eenige hoop op ontzet, of toevoer, terftond, met agterlating van alle bagagie, eenen uitval doen, en alzoo den aftogt beproeven langs denzelven weg, dien zij gekomen waren: de meerderheid, echter, meende en befloot dat men dit uiterfte middel nog niet behoorde aantegrijpen, maar inmiddels de uitkomst afwachten, en de legerplaats verdeedigen. Alvoorens daartoe de nóodige fchikkingen konden gemaakt worden , Horteden de vijanden reeds van het gebergte af4 en vielen op de Romeinen in hun leger met fteenen en pijlen aan. In het eerst verweerden dezen zich dapperlijk met vereenigde krachten, en ^herftelden overal het verlies der hunnen, waar derzelver val eenige opening onverdeedigd zou gelaten hebben : maar weldra zagen zij, het niet te kunnen uithouden tegen aanvallers, wier talrijkheid telkens verfche benden voor de vermoeiden gereed had. Reeds zes uuren lang had dit gevecht geduurd; het haperde ou niet flechts aan krachten, maar aan pij-  geschiedenissen. 435 pijlen; de aanval werd inmiddels heftiger; de vijand begon zelfs reeds, daar hij de flaauwer verdeediging bemerkte, de legerwal te dempen; en het beflisfchend oogenblik zijner verovering fcheen aangebroken: wanneer p. Sextius baculus, die in den Neryifchen krijg met wonden overladen was, en c volusenus, een Krijgstribun van uitftekend beleid en moed, galba thands herinnerden aan het te vroeg voorgeflagen, maar nu tijdige, middel tot eenen uitval. Ter volvoering van hetzelve liet men terftond het krijgsvolk uitfcheiden met den tegenweer, de vijandlijke pijlen verzamelen , eenen oogenblik zich verademen en verfiisfchen, en daarna gezamenlijk den uitval beproeven. Dezelve gefchiedde toen eensklaps uit alle de leger poorten tevens met zulk eene drift en geweld, dat de vijfand geenen tijd had, om zich te verzamelen. De kans keerde. Zij, die gereed ftonden, om het leger te veroveren , werden van alle kanten ingegoten ; meer dan een derde hunner bleef 'er bij liggen; de overigen namen in ver-, warring de vlucht en werden tot op den top der bergen vervolgd. Hh 3 Hoe. VII. BOEK III. HOOFDST. |. voor C. 56. J. van R. 696.  r VII. boek III. hoofdst. J. voor C. 56. J. van R. 696. Dankfeest, ter eere van ca3sar te Rome. ^Ó" ROMEINSCHK Hoe beflisfchend deze overwinning ook was, had echter galba geenen lust, om zich door een langer verblijf te Octodurus aan zulk een herhaald bezoek blootteflellen: vooral niet, daar het hem op den duur aan gelegenheid tot toevoer en onderfhnd zou ontbreken. Hij befloot dus, den volgenden dag reeds, na het verbranden van geheel Octodurus, den aftogt naar het Rorneinfche wingewest te beproeven, waarin hij geenen den minften wederftand ontmoetede, maar behouden bij de Allohrogers terug kwam en 'er veilig overwinterde (1). De tijdingen der veelvuldige overwinningen van deze twee veldtogten, door c/esar zeiven van tijd tot tijd fchriftlijk aan den Raad te Rome gezonden, hadden denzelven ter zijner eere een plegtig'dankfeest van vijftien dagen lang doen vieren, welke eer aan niemand vddr hem zoo lang had mogen gebeuren (2). Cl) Ces. de Bell. Gat/. L. III. c. t — fj. Ca) ld. Md. L. II. c. 3;. Ter eere van'pompejus waren het eerst tien dankdagen door den Raad bepaald, die te vooren nooit langer, dan vijf of zes dagen geduurd hadden.— Zie D. XIV. bl. 330,. VIER-  VIERDE HOOFDSTUK. nieuwe zamenspanning van het eerste driemanschap. Drie mededingers naar het oppergezag, hoe naauw ook door eigenbelang en ftaatkunde aan eikanderen verbonden, hoe ver ook, door eigen toezicht, boven alle oorblazing in elkanders bijzijn verheven, konden zich geenzins van eikanderen verwijderen zonder onderling wantrouwen, Dit gold volkomen van crassus, pompejus en c/esar, die, fchoon zij, ondanks elks eigene bedoelingen, drie jaaren lang te Rome in de beste verftandhouding waren, weldra na den krijgstogt van cesar en de herhaalde uitlandigheid van pompejus, in onderling wantrouwen geraakten, \ welk tot nog toe alleen door elks eigene belangen van eene openbaare breuke wederhouden werd. Geen verlangen, om Jllyrie, een gedeelte van zijn wingewest, Hh 4 te Inleiding.  488 ROMEINSCHE VII. boek ' IV. HOOFDST. J. voor C. 55J. van R. 697. CN. CORNElius LENTULUS MARCELLINUScn L. Ï4ARClUS PHI- i.ippus te bezoeken, gelijk hij voorgaf (i), maar. eeniglijk, om met beide zijne mededingers een mondgefprek te voeren, deed caesar met het, einde van zijnen tweeden GalliIchen veldtogt naar Italië reizen, waarvan die nieuwe zamenfpanning van hun Driemanfchap het gevolg was , welke de hoofdinhoud dezer afdeeling moet uitmaaken. Cn. cornelius lentulus marcellinus en l. marcius piiilippus, de tweede man van atia, die de nicht was. van cesar en de moeder van augustus, voerden thands de bijlbundels te Rome. De verkiezing van Bouwheeren, het ganfche voorige jaar opzetlijk uitgefteld, om aan den fnooden clodius eene nieuwe onfehendbaarheid te onthouden, doch thands niet langer te. verwijlen uit hoofde van 's Volks ongeduld, 't welk zich alzoo van zijne geliefde feestfpelen beroofd zag, gefchiedde, op Herken aandrang der nieuwverkoozene Gemeentsluiden, onder hun bewind op den twintiglten van Louwmaand, en werd clodius zonder den miniten, negenfland tot deze waardigheid verkooren, Z0CH (1) de bell. CaJl..h. LU. c. 7.  GESCHIEDENISSEN. 4p9 zoodat cicero, die het flachtoffer van zijn Gemeentsmanfchap was geweest, zich terftond zorgvuldig op zijne hoede ftelde tegen de welverwachte woede van zijn Bouwmeesterfchap (i). De oudheid en het aanzien van de afkomst van clodius, eene zoo krachtige aanbeveling te Rome, dat den Edelen alle gunden des Volks in hunnen flaap, als het ware , werden aangebooden (2) , — zijne perzoonlijke hoedanigheden , die hem bij het laagfle gemeen door rijklijke handvullingen, op de markt door eene vloeijende welfprekendheid, en over het algemeen door eene volksgezindheid, die het tegenovergeftelde was der Aristocratie zijner voorvaders, gezien maakten, — de tegenwerking der Staatspartijen eindlijk waren de oorzaaken, welke zulk eenen openbaaren booswigt, als clodius, niet flechts buiten het bereik eener rechterlijke vervolging hielden, maar zelfs tot deze nieuwe waardigheid in het Gemeenebest verhieven (1) Cic. ad quint. Frat. L. II. ep, 2. (i) Clce in verr. Act. II. Orat. 5. c. 70, VU.; BOEK IV. HOOFDST. J. voor C 55f. van R. 697. Oorzaaken der vtrhtffing van clodius.  490 romeinsche VII. BOEK IV. HOOFDST. J. voor C 55J. van R. <5S>7- i i l i \ 1 ven(i). „ Het Driemanfchap vergunde hem gaarne, zegt middleton, ja bemoedigde zelfs heimlijk zijne gewelddaadigheden, ten einde hun eigen gezag min haatlijk, ja zelfs noodzaaklijk te doen voorkomen, om de woede van zulk eenen brandftichter te beteugelen; en, fchoon die woede dikwijls tegen hun zeiven gekeerd was, verkoozen zij liever,dezelve te dulden,en hun vermogen te ontveinzen,om dezelve te fluiten,dan den fnoodaard te bedwingen, wiens verwarringen van het Gemeenebest te zekerer deszelfs beheer in hunne handen moesten brengen. De Raad , die het ergfte van het Driemanfchap vreesde, verbeeldde zich, dat de geestdrift van clodius in ftaat zou zijn, om deszelfs maatregelen te doen iffpringen, of om het Volk tegen hetzelve jpteruijen: zijne openlijke aanvallen op 'Ompejus gaven ten minften aan denzelven eenig genoegen. Allen eindlijk, die : i c e r o benijdden en zijn gezag op nieuw vilden fnuiken, beminden heimlijk zijnen ijand,die alles aanwendde,om hem uit het lewind van zaaken te dringen. Welke toe- val- (i) MiddLet. life tf cic. Vol. II. p.35,3(5.  geschiedenissen; 491 vallige zamenloop van omflandigheden in clodius eenen man behield,die anders in eenen rustigen en welgeregelden Staat niet zou te dulden geweest zijn CO»" Het Bouwheerfchap bevrijdde clodius nu niet flechts voor de aan hem zoo lang gedreigde rechterlijke vervolging van milo, en voor het perzoonlijk geweld tegen zijne onfchendbaare waardigheid , maar maakte hem tevens ftout genoeg, om milo zeiven aan te klaagen over het zelfde misdrijf van openlijk rustverftoorend geweld, waarover deze hem een geheel jaar vruchtloos voor het recht geëischt had. Op den tweeden van Sprokkelmaand verfcheen milo voor zijne rechtbank, vergezeld van pompejus, crassus en m. marcellus, die, fchoon zelf een ambtgenoot van clodius, op cicero's verlangen openlijk het woord voor hem voerde. Deze eerfle rechtdag liep vreedzaam af: maar op den tweeden, die zeven dagen laater bepaald was, begon de aanhang van clodius zich terftond door gefchreeuw en getier te verzetten tegen p o m- (i) Mi ddl et. life of Vol. II. p. 56, 37. VII. boek , IV. hoofdst. f. voor C. 55. ]■ va:) R. 697. Milo loor pompejus te^en clodius verdeedigd»  GESCHIEDENISSEN. 505 welke nu aan zijn bewind geweecen werd, dat krachtdaadige hulpmiddel ter herwinning van deszelfs genegenheid, 't welk hij zich in den overvloed en laagen prijs der leefmiddelen beloofd had. Hoe naarijverig, en afkeerig thands jegens c/esar , gevoelde hij leevendig, zich vast te moeten houden aan deszelfs grootheid, welke hij zelf te onbedacht bevorderd had, daar des* zelfs roemrijke overwinningen hem thands, gelijk zijne handvullingen weleer, den lieveling des Volks maakten. Crassus, niet min naarijverig op beiden, maar even onvermogend, als pompejus, om zioh alleen van het hoogst gezag te verzekeren , of zelf thands ftaande houden, wijl hij altijd meer de gunst des Raads, dan die des Volks genooten , doch de eerfte door zijne zamenfpanning tegen denzelven almede verlooren had, vond geen ander middel, om, bij het wasfehen van c.(Esar's lau>» ren en het afnemen van hunnen invloed, het evenwigt te herftellen in het Driemanfchap, dan zich met pompejus tot Co«ful te doen benoemen, waarna het hun cian geene gelegenheid zou ontbreken, om zelve nieuwe lauren in het veld te zoeIi 5 ken, Vil; , BOttK IV. HOOFDST. |. voor C. 55. f. van R. 697. "  506* R0MEINSCHE VII. bob K. IV. hoofdst. J. voor C. 55. J. van R. 697. ken , en zich alzoo weder met caesar gelijk te ftellen (1). Pompejus , die dit ftaatkundig inzicht billijkte en zich uit dien hoofde nu weder met crassus verbond, van wien hij reeds aanflagen tegen zijn leeven vermoed had, kwam tevens met hem overeen, om beiden ten fpoedigften c/esar te gaan onderhouden over het belang, ook voor hem zeiven, van hun Confulfchap, ten einde hij zijnen invloed en zijne handvullingen, door middel zijner zenderen en werktuigen, nu zou laten werken ter bevordering van dit hun oogmerk, zonder welke medewerking zij zich van den uitflag niet konden verzekeren (2). C^sar had zich, onder voorwcndzel van de zeden der Illyriê'rs van naderbij te willen leeren kennen , den ganfchen winter aan de grenzen van Italië opgehouden, niet flechts in het algemeen, om van verre een waakzaam oog te houden op het gedrag zijner twee mededingers, maar (1) Plut. in crass. p. 551. (2) Plut. in cass. p. 708. Dio cass. L. XXXIX. p. ic2, 103.  geschiedenissen. 507 maar wel bijzonderlijk, om zorgvuldig te voorkomen, dat l. domitius ahenobarbus, die reeds als Prator een rechtsgeding tegen hem beproefd had en nu naar het Confulfchap mededong, niet tot Conful voor het volgende jaar verkoozen wierd, waartoe hem zijne aanzienlijke afkomst de zekerfte hoop gaf, en waarvan c/esar zich niet goeds voorfpellen kon (i). Crassus begaf zich terftond, na zijn overleg met pompejus, naar Ravenna,1 alwaar zich c/esar toen bevond , en hield i met hem een mondgefprek, waarin hij hem, als een oud vijand van cicero, met de fterkfte kleuren deszelfs aanval afmaalde op zijne landerijwet, ten einde hem daardoor de noodzaaklijkheid tot eene nieuwe zamenfpanning te leevendiger te doen bezeffen. Pompejus wendde eene reis naar Af rica voor, om nieuwe koornbefchikkingen[ te maaken, en begaf zich fpoedig naar < Pifa, om van daar over te deken, doch ontmoetede opzetlijk ces ar te Luca, de uiter- (i) S u e t. in c & s. c. 24. VII. boek IV. hoofdst. |. voor C. 55. f. van R. 697. Crassus preekt C/ear te Ra. 'enna. Pompejus sreekt es.ar te Lua.  VIÏ. BOEK IV. HOOFDST. J. voor C. 55J. van R. 697- Nieuwe zamenfpanning van het driemanfchap. 508 romeinsche uiterffc grensftad van deszelfs krijgsgewese. Caesar, de tegenwoordige zeer naauwe verftandhouding van pompejus met cicero wetende , en misfchien wel den eerften zeiven verdenkende wegens den ftouten aanval van den laatften op zijne landerijwet, waarvan toch niets minder dan de aanhang van twintig duizend huisgezin» nen afhing , waaronder de Campaanfche landerijen verdeeld waren , onderhield pompejus op eenen zeer misnoegden toon over cicero's gedrag, en drong hem, om terdond eenen renbode naar Rome aftevaardigen, ten einde door al zijn gezag cicero te beletten, dat hij van zijn gedaane voorftel tegen de Campaanfchs landverdeeling afzag (1). Het ontwerp, eerst met crassus te Ravenna en nu met pompejus te Luca door c/esar beraamd, beftond daar in, dat zij beiden zich tot Confuls zouden doen verheffen, ten einde domitius, die zich reeds bedreigingen tegen c/esar veroorlofd had, buiten het bewind te houden; dat zij ces ar, door het doen toe- ftaan (1) Cic. ad Famiï, L. I, ep. 9..  geschiedenissen. 5°9 ftaan van zijn verzoek aan den Raad om onderiland voor het leger, in ftaat zouden ftellen , om hun daarin door handvulling en invloed bevorderlijk te' zijn, nemende zij dan ook, van hunne zijde, aan, om een ander verzoek , mede door hem reeds gedaan, om naamlijk zijn krijgsbewind met nog vijf jaaren, behalven die, welken hij zich zeiven door den Gemeentsman vatinius aangemaatigd had(i), te doen verlengen. Deze twee verzoeken, benevens nog een derde, om tien nieuwe Onderbevelhebbers te mogen benoemen ter betere befchikking over zijn krijgsbeleid en zijne reeds gemaakte veroveringen , door C/esar ongetwijfeld gedaan, om zich in tijds tegen de ondernemingen van domitius te dekken, indien hij eens Conful worden , en alsdan de eigene gewestbe= fchikking van cesar's Confulfchap mogt willen vernietigen , waren , zo al niet door heimlijken invloed van pompejus zeiven, althands naar zijnen zin door de Confuls, tot nog toe buiten overweging gehouden; en het verzoek ter krijgsverlen- ging (i) Zie boven bl. 2co. VII. BOEK IV. HOOFDST. |- voor C. 55J. van R. 697'  VII. boek IV. hoofdst. J. voor C. 55J. van r. 697. Verblijf van c?£sar te Luca- 510 rqmeinsche ging bleef zulks ook nog toe dat men over de algemeene gewestverdeeling voor het volgende jaar zou raadpleegen; maar de twee anderen werden fpoedig bij den Raad in overweging gebragt (1}. Het verblijf van ces ar te Luca was waarlijk eene volflagene hofhouding. Het aantal van voornaame Staatsperzoonen, die onderfcheidene posten bekleedden, en echter hunne opwachting bij hem kwamen maaken, was zoo groot, dat men tot honderd en twintig bijldragers in zijnen voorhof, en twee honderd Raadsheeren in zijne gehoorzaal telde, waarvan zommigen hem uit erkentlijkheid voor genootene , anderen uit hoop op nieuwe, gunst bezogten. Q. metellus nepos, de Proconful van Spanje, en app. claudius, de Propreetor van Sardinië, verlaagden zelve zich tot zulk eene hulde; terwijl vrouwen en kinderen der voornaamfie luiden door hem omgekocht werden ter bevordering zijner kunftenaarijen , die , geduurende dezelfde veld- (1) Plut. in cat. min. p, 778. Cic. de Provinc. Conf. c. li, 13. Plut. in ces, p. 718.  geschiedenissen. 511 veldtogten tegen de verafgelegenfte Volkeren, den geest te Rome geheel beheerschten (1). Pompejus begaf zich van Luca naar Sardinië, alwaar de broeder van cicero als een zijner Onderbevelhebbers de befchikking over het koorn had. Dezen ftelde hij verandwoordlijk voor zijnes broeders gedrag, hem herinnerende aan de beloften en voorwaarden, waarvoor hij zich bij deszelfs terugroeping had borg gefield, dat cicero, naamlijk,nimmer eenig bedrijf van c/esar's Confulfchap zou aantasten , op welke voorwaarden zij beiden zijn herftel bewerkt hadden. Hij begeerde, dat q u i ntus hem uit zijnen naam zou aanfchrijven, van niet hec minfte te roeren aan de Campaanfche landerijwet voor zijne terugkomst uit Africa, en van hem af te vorderen, dat hij cssar's belangen, indien hij dezelven al niet kon of wilde voorftaan, ten minften niet zou tegenftaan (2). Quin- (1) Plut. in crass- p. 551. Ll, in pomp p. 646. Id. in cms. p. 718. Appian. alex, de Ml. liv. L. II. p. 437. (2) Cic. ad Fatm'l. L. I ep. 9. VII. BOEK IV. hoofdst. J. voor C. 55J. van R. «97- Onderhoud tusfchen POMPEJUS m den moeder /an cicero.  512 ROMEINSCHE VII BOEK IV. HOOFMT. J. voor C. 55Jt van R. Ö97- Cicero ftaat de belangen van het drie manfchap voor. Onderftand in geld aan ] caesar toegellaan. 1 1 1 1 1 < { l é t De aan (telling van a tien onderbevelheb- *• bers aan c^sar toegedaan. Quintus gaf zijnen broeder ten aller.* eerden bericht van dit gefprek met pompejus, en bond deszelfs eisfchen niet weinig aan; het welk cicero tot eene gemaklijke bereekening zijner eigene belangen, maar moeilijke vereeniging zijner beginzelen, en nog moeilijker verdeediging ran zijn gedrag noodzaakte. Zodra nu het verzoek van c/esar ter bldijbetaaling in overweging kwam, was lij de man, die openlijk beweerde, daE nen eenen overwinnenden Veldheer niet noest noodzaaken, zijnen buit, waarmede lij eenmaal zijnen zegepraal zou eieren, ot foldij zijner benden te befteeden: tervijl anderen zich vruchtloos op de uitge-^ >utheid van 'sLands fchatkist beriepen, en >p de veroveringen, waardoor c/esar ;enoegzaam tot eigen onderhoud in ftaat noest zijn. De onderftand werd hem toeaftaan , en c/esar daardoor op nieuw sr omkoping in ftaat gefteld (i). Wanneer vervolgends het verzoek ter anftelling van tien Onderbevelhebbers ter ifel werd gebragt, en de een zulks wilde wei* (i) Cic, de Provinc Conf. c u.  GESCHIEDENISSEN. 5*7 zouden, indien zij de minde trouw bezaten. Ik gevoelde, ik wist, dat ik door hun verlaten, verworpen werd, en echter wilde ik met hun zamenfpannen. Zij bleeven dezelfden, die zij waren. Gij hebt mij tot mijn verdand terug geroepen. Het is waar, gij wildet, dat ik wel handelen zou, gelijk ik doe, maar dat ik niet zoi fchrijven: maar ik wilde mij in eens hei wederkeeren affnijden tot hun, die mij benijdden , zelfs toen zij medelijden met mi moesten gehad hebben. — Daar zij nu. die niets vermogen , mij niet beminnen, zal ik zorgen, van hun bemind te worden , die in vermogen zijn. Gij zult zeggen, dit begeerde ik reeds lang van u: ik weet, dat gij dit wildet, en dat ik een volflagen ezel was. Eindlijk wordt het tijd, dat ik mij zelf bemin (1)." De (1) Cic. ai attic. L. IV. ep. 5. „ Men ziet dus, zegt crevier alhier, dat cicero in het gcal was van mcnfchen, die wel een verheven verftand bezitten, maar hetzelve niet durven volgen. Hij kon de oogen niet fluiten voor zijnen plicht, en echter niet op zich zei ven verkrijgen, dien te vervullen. In beftendigen zelfïïrijd, verKk 3 oor. VU. boek. IV. hoofdst. J. voer C. 55J. van R. 697.  VII. BOF, K IV. HOOFDST. J. voor C. , 55. J. van R. 697Voorftelter aanftaandegewestver» deeling, I < < 5lS romeinsche ' De Conful marcellinus, die, ondanks de nieuwe zamenfpanning van het Driemanfchap, welke uit derzelver zamenkomst wel was op te maaken, fchoon zij al hun eigenlijken toeleg zorgvuldig verborgen hielden, de waardigheid van eenen Gemeenebestgezinden Bewindsman onverfchrokken ophield, riep op den gewoonen tijd vóór de verkiezing der volgende Confuls den Raad bijeen, om over de aanftaande krijgsgewesten te befchikken, en noemde als zoodanigen niet alleen Macedonië en Syrië op, waarvan piso en gabinius Prcconfuls waren, maar ook de beide GalUfche wingewesten , waarover c/esar zich in deszelfs Confulfchap hee bewind had doen opdragen. Alle de Raadsleden, die vóór cicero fpraken, servilius alleen uitgezonderd, wa- Dordeelde hij alle flappen, dien hij deed, en liet ** echter medefleepen door eenen onvervvinlijken chroom. Schier ten zelfden tijde, waarin bij zfch tan atticus met zulk eene diepe fmart bekiaag 3e over zijne flaavernij, bragt hij in den Rm\ een ;evcelen uit ten vócrdeele van hem, die 'er de :enige oorzaak van was, naamlijk van cesab » Revier Hifi. Rom. T. XII* p. 353.  GESCHIEDENISSEN. 519 waren van oordeel, dar, men beide of ten minften één der GalUfche wingewesten aan c/esar behoorde te ontnemen, en ook het bewind van Macedonië en Syrië moest veranderen. Cicero, nu opgeroepen, om zijn gevoelen te uiten , bragt hetzelve in eene i breede redevoering uit, welke wij nog ge-( heel onder zijne fchriften bezitten. De-! zelve werd afgebroken door den Conful piiilippus zeiven , wien haar toon onverdraaglijk fcheen , fchoon anders zijn charakter hem meer ten involger van zijnen Ambtgenoot, dan ten tegenftreever van het Driemanfchap maakte: om welke reden wij dan ook niet kunnen nalaten, door de opgave van den hoofdinhoud dier redevoering, de houding te doen zien, welke cicero thands openlijk in den Raad zeiven aannam. „ Men had flechts te bedenken, wien men Macedonië en Syrië wilde ontnemen, om zijn gevoelen te gisfchen, wijl piso en gabinius zijne grootfle vijanden geweest waren : echter verheugde hij zich, dat beider gedrag in hunne krijgsgewesten zoodanig was, dat het algemeene belang Kk 4 ze^ VIT. boek IV. hoofbst. [. voor C. 55|. van R. 697. Cicero's ■edevoe•ing over ie'krïjgsrewesien.  vir.' boek IV. hoofdst. j. voor C. 55 J. voor R <*P7. 52° ROMEINSCHB zelf met zijne bijzondere gevoeligheid inftemde, en verzekerde tevens, dat hij nu aan zijne gevoeligheid geen het minde aandeel in zijne redenen zou vergunnen. — Men had wel de befchikking over vier wingewesten voorgefteld, doch men kon 'er flechts twee, volgends de wet van sempronius, bepaalen. 'Er was bij hem geen twijfel, of deze befchikking moest dan enkel Macedonië en Syrië gelden. Hij wilde niet aanroeren, hoe derzelver. tegenwoordige bezitters zich tegen den Raad hadden gedragen, maar hoe zij die fewestcn zelve beheerscht hadden. Macedonië, reeds lang afgedrceden en bevredigd, was thands eene prooi der barbaarfche nabuuren, die, den vrede van piso voor veel gelds gekocht hebbende, zich daarvoor weder fcbadeloos door plunderingen fielden. De ganfche krijgsmagt, door flrenge opeisfehing bij een gebragt, was fc -'er gefmolten , het opgebragte der bondgenooten ten eigen nutte verkeerd, 3n het onvetmogen der reeds uitgeputte [leden met inkwartieringen bezwaard. Hij wilde nu niet fpreken van rechtfehennis, pnoord en geweld, 't welk, zelfs de aanzien-.  GESCHIEDENISSEN.' 5*3 zou alzoo weder, een geheel jaar, burgers en bondgenooten aan de ftrafloosheid van fnoode Bewindsluiden ter prooije laten (1);" Ter dezer plaatze fchijnt de Conful phi-lippus den Redenaar in het woord geval-] len te zijn. „ Al waren zij de braaffte mannen, vervolgt cicero, zoude ik echter niet oordeelen, dat men aan caesar. eenen opvolger moest geven; en hierover zal ik mijn gevoelen rondborftig uiten, zonder voor de verdere tusfehenfpraak van mijnen zeer gemeenzaamen Vriend te vreezen. Hij beweert, dat ik niet vijandiger tegen GAEiNus,dan tegen c/esar,behoor te zijn, als zijnde cesar de aanftooker geweest van dien ftorm, dien ik ontweeken ben. Zou ik hierop niet kunnen andwoorden, dat ik eeniglijk bedacht was op het algemeene nut, en niet op eigene fmart?—< Veele voornaame mannen hadden toch hunne bijzondere vijandfehappen opgeofferd aan het algemeene welzijn. — C/esar had den grootften krijg in Gallie wel reeds gevoerd, maar zoo, dat hij zelf de overwinning moest verzekeren. Schoon viji (l) Cic. de Provinc. Cenf. c. 6, 7. vir. boek IV. hoofdst \. voor C 55. . van R, 697.  I romeinsciie VII. BOF. K, IV. HOOFDST. J. voor C. 55. J. van R. 607. vijand van den man, moest cicero, als Raadsheer, zich den vriend van het Gemeenebest betoonen. Het afleggen zelfs van alle vijandfchap om 'sLands belang mogt door niemand misduid worden , die aan den lof der genen dacht, die zulks van tijd tot tijd gedaan hadden, vooral niet door philippus, wiens eigen vader daar van een lofiijk blijk gegeven had ; noch door veele leden van den Raad, die, om 'sLands belang, hunne vijandfchap met zommigen in vriendfchap verkeerd hadden» Hij kon de vijand niet zijn van den man, wiens lof hem dagelijksch van nieuwe overwinningen deed hooren. Hij wilde, dat men gelooven zou, dat hij brandde van vaderlandsmin , welke hem eenmaal met eigen lijfsgevaar tegen de algemeene gevaaren had doen ftrijden, cn daarna allen leed alleen had doen ondergaan, wanneer zijn wederfland den Staat gefchokc zou hebben. Die oude en onveranderlijke vaderlandsliefde bevredigde hem met c/esar, wijl hij volflrekt de vriend moest zijn van elk die bij het Vaderland wel verdiende. — Hij erkende , voorheen in ïaatszaaken van c /e s a r verfchild , met den  VII. BOEK IV. HOOFDST. J. voor C . 55J. van R. 6ü7. $$6 ROMEINSCHE aard, had hij de zijde van den Raad a!we-> der verlaten, dien hij bij zijne ambtaanvaarding omhelsd had (i), en was daarom door den Conful marcellinus fteeds belemmerd in het houden van Volksvergaderingen. Te vergeefsch had hij den Conful willen ontzetten door de aanneming van eene bende zwaardvechters in zijnen dienst en betaaling; zijn onvermogen tot het laatde had hem genoodzaakt zich weldra van dezelve te ontdoen, ten fchamperen fpoc voor anderen , die zoo veel te fcherper was geweest, daar hij weleer het hevigst had uitgevaren tegen het houden van zwaardvechters, als maakende toen in zijn oog eene ftaande krijgsmagt uit ten fchrik der vrije burgers fY). Deze woelzieke man, thands in de belangen overgehaald van den zelfden pompejus, dien hij nog onlangs als eenen begundiger van noLEMiEus auletes had ten toon gefteld (3) , verklaarde openlijk , dat hij het houden van Kiesvergaderingen niet zou dul- ' • ■ t Cl) Zie boven bl. 375, 376". (3) Cic. ad quint. Fratr, L. \\. ep. 6. (3) Zie boven bl. 376.  GESCHIEDENISSEN. 537 dulden, zoo lang men hem belettede, Volksvergaderingen te houden. Daar men nu niet meer behoefde te twijfelen aan den eigenlijken toeleg van ■ crassus en pompejus, befloot de. Raad, op voorftel van marcellinus, een rouwgewaad over den rampzaligen f ftaat van het Gemeenebest aan te doen: de Gemeentsman cato zag zulks aan, zonder iet toetegeven. Marcellinus zelf hield voords eene treffende redevoering tot het Volk over de gefteldnis van den Staat, terwijl alle de Raadsheeren ter wederzijde van hem gefchaard ftonden zonder eenig vercierfel of eereteeken, en niet minder door hun droevig ftilzwijgen, diep zuchten en veelvuldig geween de menigte ontroerden, dan de Conful zelf door zijne grievende woorden. Niemand had moeds genoeg, zich tegen hem te laten hooren ; de geheele menigte in tegendeel juichte hem zeer luid toe, wanneer hij de te groote magt van pompejus ten toon ftelde,* hetwelk hem de opmerklijke woorden deed uiten : „ doet u hooren, Rorneinfche burgers, zoo lang het u nog Ll 5 geoor' VII. BOES IV. HOOFDST. . voor C. 55\i van R. 697. Rouw* ;ewaad 'an dea ilaad over iet gevaar Ier burgerlijkevrijheid,  VII. boek IV. hoofdst. J. voor C. 55J. van R. 697' Onbefchaamdheid van clodius. i ] I t ï 53° ROMEINSCHE geoorlofd is, want eerlang zal u dit niet ftrailoos vrijftaan (i)." Naaüwlijks echter was de Conful met den Raad van dit zoo ftaatig en aandoenlijk bedrijf naar het Raadhuis terug gekeerd , wanneer clodius, in zijn gewoon gewaad, voortrad en, eensklaps van ontwerp veranderende, in de hoop van door pompejus eene vrije zending (2) te zullen verkrijgen, welke hij verlangde, voor de zelfde Volksvergadering de bitterne fmaadrede tegen den Conful en de voornaamfie Raadsleden hield. Niet te vreden met dezen eenen zoo fchandlijken flap, die den Raad reeds zoo bitter moest grieven, brak hij fchierlijk zijne fmaadrede voor het Volk af en vloog ter raadzaal in, om lezelve aldaar tegen de eerwaardigfle persoonen zelve te volvoeren. Men dulde lier echter zijnen laster noch trouwloosïeid ; eenige Raadsheeren ftooteden hem erug; verfcheidene Ridders vielen hem op CO D10 cass. L. XXXIX. p. 193,104. Liv. pit. L. CV. Vell. paterc. L. II. c. 46". Val. iax. L. VI. c. 2. (2) Zie daarover boven bl. 40.  geschiedenissen. 539 op het lijf en zouden hem van een gefcheurd hebben, indien het gemeen niet in het zelfde tijdflip met brandende toortzen toegefchooten , en de brandilichting • van het ganfche Raadhuis gedreigd had, , wanneer men hem eenig leed deed (i). De Raad verloor den moed; pompejus fchaarade zich niet, deszelfs vergaderingen bij te woonen, en had weinig moeite, om de befluiten naar zijn genoegen te doen nemen: de eenige hoop van marcellinus beflond nu nog, in hem, wiens charakter diepe geveinsdheid was, maar wiens ligt bloozend gelaat het oneerlijke hart zeer ligt verraaden kon, openlijk te ontmaskeren. Hij vroeg hem in den vollen Raad, of hij waarlijk naar het Confulfchap ftond, en kreeg ten andwoord: „ misfchien en misfchien niet." Nu drong hij fterker op een bepaald andwoord, en ontving van hem dit befcheid: „ dat hij om der goede burgeren wil niet had medetedingen, maar om den kwaaden te keer te gaan." Crassus integendeel beand- woord- (i) Dio cass. L. XXXIX. p. 104. Cic. m q u 1 h t. Frat. l. II. ep. 9. vei boek IV. j hoofdst. f. voor C. , 55. f. van R. 697. r  geschiedenissen. 543 vens eenen van hun waardig was benoemd te worden ?" De geheime ftemming bij de verkiezing deed nog veel meer verborgen bijval hoopen van hun, die zich thands • uit vrees niet durfden uiten; crassus, en pompejus zeiven hielden zich niet zeker van hun doel, maar ontzagen nu ook het ukerfte geweld niet, om zich van dezen eenen mededinger te ontdoen. Zij zorgden, dat eene gewapende bende van hunnen aanhang zich reeds voor het aanbreken van den dag in het veld van mars gereed hield. Dezelve viel domitius aan, zodra hij, van cato vergezeld en van eenig gevolg begeleid, in het veld kwam. De (laaf, die hun, in den vroegen wintermorgen, den fakkel voordroeg, werd ter nedergeveld; anderen werden gewond ; dezen namen met de overigen de vlucht en lieten domitius en cato alleen aan den verraaderlijken aanval bloot. Cato hield dand, befchermde zijnen zwager, ontving daarbij eene wond in den rechterarm, week echter geenen voet, maai fpoorde domitius aan: „ om toch nevens hem tot den laatften fnik te vechten vooi de Vrijheid en tegen de Dwinglanden. wie; Vil. boek IV. hoofdst. f. voor C. 55. \. van R. 697. Moorddasdig geiveld tegen de mede. dinging van do. MIT1US.  544 ROMEINSCHE VII. boek IV. hoofdst. J. voor C. 55J. van R. 697. Gedrag van cicero. wier moorddaadig geweld door hun bloed voor aller oogen zou ten toon gedeld worden. „ Doch domitius,die behalven zijne Gemeenebestgezindheid verder niets gemeens had met het edel heldenhart van den eenigen cato dezer dagen, nam de vlucht, hield zich in huis en liet alzoo den geweldenaars het veld, waarin zij dan ook beiden voor de tweedemaal tot Confuls en Ambtgenooten benoemd werden (1). Geduurende deze onrust wegens hunne verkiezing had zich cicero naar zijn landgoed begeven , alwaar hij tot in het begin van Bloeimaand vertoefde, en in de oefening der letteren afleiding zogt van de gedachten aan een Vaderland, hetwelk hem eenmaal met den Vadernaam vereerd, doch thands onder de werktuigen van deszelfs overheerfchers bevonden had. Hij, die in dezelfde redevoering ter verdeediging van balbus wegens metellus had uitgeroepen: „die,— die— man, wien het heil des VaCO Plut. in crass. p. 552. Id. in pomp. p. 646. Id. in cat. min. p. 779. Dio cass. L. XXXIX. p. 105. Appian. alex. de bell. Cir. L. II. p. 437.