VERHANDELING OVER DEK HEILIGEN GEEST.   VERHANDELING OVER DEN HEILIOEN GEEST, DOOR J. CLARISSE, Predikant te Doorn. In matten of divine Revelation, the only certain rule of Truth is the Revelation itfelf S. C L A R K E. Te UTRECHT, Bij H. van OTTERLOO, MDCCXCV.  Uitgegeven, na voorgaand onderzoek en goedkeuring der Gekommitteerden van de Eerw. Klasfis van Rheenen en Wijk. d. 18 Julij 1795. A. Gobius, Pred. te Leerfum en Darthuizen. J. Rijpland, Pred. in Nederlangbroek. S. A. Huddingh , Pred. te Driebergen.  VERHANDELING OVER DEN HEILIGEN GEEST. Zieden het bekend worden mijner Latijnfche Verhandeling, de Spiritu Santto, waarvan ik het eerfte gedeelte , voor ruim drie jaaren, onder voorzitting mijns hooggeachten Leermeesters G. Bonnet, verdedigde, deed men mij de eer, om daar van eene Vertaaling te begeeren. In dit verzoek vond ik niet raadzaam te Hemmen : maar, ik nam reeds toen voor» om, tijd en bezigheden zulks toelaatende, iets, in het Nederduitsch, over deze ftoffe, uittegeven; waarin, naar de vatbaarheid der meeste menfchen, (dus, ook en vooral der ongeleerden,) zoo veel mogelijk, eenvoudig en overtuigend, de leer des Bijbels, aangaande dit aangelegen ftuk, zou worden opgezogt, voorgefteld, verklaard, en min opzettelijk, dan ingewikkeld, gehandhaafd; met dien verllande, dat onkundigen in de tegenwerpingen onzer Partijen, daardoor geene gelegenA heid  2 VERHANDELING over den heid zouden bekomen, om zich te verwarren; en zij evenwel , die aan de betoogredenen van Andersdenkenden kennis bekomen hadden, tevens genoegzaam antwoord op dezelven , en voldoenden grond zouden vinden, om, in de aangenomene leer onzer kerke, te berusten. Dit voornemen werd deels, door mijne omftandigheden, vertraagd, deels door den onlust, die mij bekroop, bij het gieten in een andere vorm, van zulken mijner voorige denkbeelden, als ik toen, op eene andere, en voor eenen Schrijver aangenamer, wijze, had voorgefteld; deels, doordien het Genootfchap ter Verdediging van den Christelijken godsdienst, in 's Gravenhage opgericht, middelerwijl, over dit zelfde onderwerp, (zo als het mij, in den eerften oogöpflag, voorkwam) , eene Prijsvraag heeft uitgefchreven, door welker beantwoordingen (dagt ik), mijn eenvoudig gefchrijf nutteloos worden zoude : evenwel, deze laatfte bedenking hield mij flechts korten tijd te rug; wijl ik, bij een nader inzien, bevond, dat voorfz. Genootfchap niet zoo zeer, bij de Perfoonlijkheid, dan wel, bij de waare en eeuwige Godheid des Heiligen Geests, verkozen heeft, zich te bepalen. De geëerde Lezer ontvangt derhalve hier de y ein-  HEILIGEN GEEST. g eindelijke uitvoering van mijn voornemen * in eene korte Verhandeling, voornamelijk ten betooge van 's Heiligen Geests perfoonlijk be* ftaan gericht; waardoor, gelijk bekend iss wordt te kennen gegeven, dat, door dien Geest, in Gods woord, niet flechts eene ze* kere levenskracht, werking of werktuig, maaf zoodanig iets aangeduid wordt, het welk verftand gebruikt en eenen redelijken w«7/e'heeft* een vrijwerkend wezen. Deze Verhande¬ ling zal men des wel doen, met naar derzclver oogmerk en bedoclinge (a) te beöordeelen; veel nieuws zal men 'er gevolglijk niet in vinden ; men vervvagte ook niet, hier de plaatzen des Ouden Verbonds, welke op dit ftuk anders van niet weinig gewigts mogen gerekend worden (i), verklaard en aangedrongen te zullen vinden, als welken9 hoe duidelijk ze ook anders voor die tijden, en («) Ook, ten aanzien Van rtijl en manier van voprdragt. Voor Wijsgeeren , of geoefende Godgeleerden l'chrijvende, had ik veelinaaleu veel korter en gedrongeaer kunnen zijn. O) Bij voorb. 2. Sam. XXtlt. 2. Ps. LI. 12-14 Pb* CXLIII. 10. Jef. XI. 2. XLII. f. LXI. 1. LX11I. io, 11. Ezeeh. XXXVI. 27. Zach. Vü. 12. XII. 10. enz. A 2  4. VERHANDELING over den en vooritlj door de bijgevoegde verklaaringen der Profeeten en Leviten, mogen geweest zijn (c)> thans echter, om tot. betoog te dienen, meer omhaal van geleerde kennis zouden vorderen, dan ik in dit ftukje meende te mogen brengen. Ook zij men verdagt, geenen onzer Tegendenkeren, of hunner bezwaaren, opzettelijk voorgefteld en wederlegd te zullen vinden; dit viel buiten mijn plan; even zoo, gelijk het mijn oogmerk niet zijn kon, om moeilijke en duistere plaatzen uit het Nieuw Verbond, ter bevestiging der OudProteftantfche leer aantehaalen en optehelderen. Dit gefchiedt evenwel niet, om een of ander te verdonkeren; want, gemeende plaatzen zal ik ter vergelijking bijbrengen : en, wat onze Partijen betreft, hoewel ik hen niet, dan zeer enkel, zal aanhaalen, wil ik echter wel aan zulken , die begeerig zijn , zich, uit de bronnen zeiven, te onderwijzen , en daartoe de verëischte vastigheid in de leere (d), rechte kennis van den godsdienst en van (c) Niets meer heb ik te zeggen tegen den Recenfent van mijne Latijnfche Verhand, in de Annalen der neuefle Theol. Litteratitr und kirchengefchichte. IV. Jahrg. f. 137, 138. (d~) Dit, hoezeer een ander hier anders denke, is nodig,  HEILIGEN GEEST. 5 van het fpraakgebruik des Nieuwen Verbonds, en een hart, geopend voor waarheidliefde bezitten , (anderen toch zou deze bekendfchap oneindig meer fchaden, dan nuttig zijn), de Schrijveren, door mij, met voordeel, gebeezigd, gaarne aanwijzen. De Nederduitfche Lezer, die onze Zustertaal , het Hoog-Duitsch, verftaat, kan te recht raaken, tegen ons gevoelen, bij C. F. Bahrdt, in zijn Griechifch Deutfches Lexicon; vooral op het woord tvsv/zoc: — en, in het Register op zijne Vertaaling des N. V. genoemd: Die neuefte Offenbahrungen Gottes, durch Je/urn und feine Apoftel. Das reinere Chriftenthum, oder die kinderen des lichts. Hiervan is op de laatfte Leipziger Mis (1794)5 het 3de deel uitgekomen. De vriend der waarheid had 'er weinig bij verloren, al was 'er nooit meer, dan het eerfte deel van verfchenen. D. H. Purgold, in zijn Refultat meines mehr als fünfzigjahrigen nachdenkens über die religiën dig, om niet door ijderen wind van nieuwe leering weggevoerd te worden, ponder behoorlijk nadenken en overleg. A 3  6 VERHANDELING over den t ' gion jefu. Dit boek heeft men in 't Neder- duicsch ook vertaald. W. F. Hufnagel, in zijn Handbuch der bi- biifchen Theologie. W- A. Teller, in zijn Wörterbuch des Neuen Teftaments. Waarbij men voegen en 'er mede vergelijken kan G. He^selink, Uitlegkundig Woordenboek des Nieuwen Verbonds. Voor de rechtzinnige leer pleiten G. H. Lang, in een nuttig werkje, dienende Zur bef ordening des nützlichen Gebrauches des Tellerifchen Worterbuchs; waaien aanvullingen, berichtigingen en zelfs wederleggingen van W. A. Teller gevonden worden. Zou het wel kwaad zijn, als iemand, des kundig, en voor die taak volkomen opgewasfen, met de verëischte befcheidenheid, iets dergelijks gaf over Hesselinks , in veele opzigten, fchoon gelclireven , maar, in anderen, voor rechtzinnige belijderen der Proteftantfche Kerken , niet zeer bruikbaar, Woordenboek (e)? C. (?) Zedert ik dit fchreef, heeft de Schrijver der Recenfie van Hesselinks fFoordenboek, in een nieuw Maandwerk ,  HEILIGEN GEEST. 7 C. G. Lange, in het vierde ftuk zijner Exe- getifche Verfuche über einige biblifche Wortt und redenfarten. Dit werkje verdient gewis eene Vertaaling. G. T. Zachari;e, Biblifche Theologie. J. F. Jacobi, in zijne, zeer fchoone, Ab~ handlungen 'über einige gewichtige gegenflande der Chrijlliche Religion. Dit voortreflijk werk heeft Ds. D. C. van Voorst in Neder» duitsch gewaad geftoken. Wil men hier nog bijvoegen G. Schlecel's, Erneuerte Erwdgung der Lehre von der g'óttlichen Dreyeinigkeit. 2 Th. 2 Abtheil. (maar deze moet met verftand en kennis van het gefchil gelezen worden), & J. F. Tellers, Wörterbuch des Neuen Teftaments, ik heb 'er niet tegen, fchoon ik niet zeggen kan, veel van hun geleerd te hebben. En, dit zijn dan de voornaamfte Gefchrif- ten, welke den Ongeleerden kunnen te ftade komen, en bij weiken hij anderen veilig kan misfen. Ge- werk, de Gereformeerde Godsdienst ongedwongen gehandhaafd &c. N°. 1. b!, 16 in 11. ons hier op eenige hoop gegeven. A 4  8 VERHANDELING over den Gelijk over andere verhevene en het menschlijk vernuft te boven ftijgende leerftukken van den Christelijken Godsdienst, zoo ook over dat, aangaande den Heiligen Geest, hebben de belijderen van die Godsdienstleere , van oude tijden aan, (zeker, niet tot hunne eer, of bevordering des Christendoms in de wereld), onderling veel verfchil gehad. Terwijl zommigen , in Hem, eenen Godlijken Perfoon, aan den Vader en den Zoon gelijk, eerbiedigden; hielden Hem anderen wel, vooreenen Godlijken Perfoon, maar, minder dan, en ondergefchikt aan den Vader en den Zoon; anderen wederom zagen Hem aan voor een' gefclupen' Engel, of voor het Hoofd der Engelen : eindelijk , het ontbrak ook niet aan zulken , die alleen geloofden, dat Hij eene magt, een kracht Gods, of wel, eene, van God medegedeelde, werking ware. In laater tijden, weet men, dat eerst dooi' Socinus , daarna door de, zoogenoemde, nieuwe Arianen, deze twist op nieuws verlevendigd zij. In onzen tijd is dezelve, heeviger dan ooit te vooren, uitgeborften. Het Jeerftelfel der Algemeene, Proteftantfche Kerke,  HEILIGEN GEEST. 9 ke, volgends het welk ,, de Heilige Geest, „ als de derde Perfoon, in de Heilige, God- lijke, Drieëenheid, even Godlijk en ver„ heven , als de Vader en Zoon , verëerd „ wordt," lijdt in deze dagen, tevens met veele anderen onzer leerftukken, geweldigen aanftoot van zommige geleerde en verftan- dige mannen, en ook, van zommige na- praaters en vermetele nieuwigheidzoekers; zoo dat het zelve, van beide deze zoorten, hoewel met ongelijke krachten, als onfchriftmatig en tegen de Rede inlopende, beftreden en aangevallen wordt. Ondertusfchen ,daar deze poogingen ter wederlegginge dier leere, niet ontkend kunnen of mogen worden, (door zommigen altoos), met veele fcherpzinnigheid en geleerdheid, ja, met blijk van waarheidliefde, te gefchieden; is het van veel aanbelang voor eenen Christen, dat hij vooral in dezen tijd — de gronden van zijn geloof aan den Heiligen Geest onderzoeke en ftevig maake. Immers, aan den eenen kant, kan een eerdienst, zonder gegronde overtuiging, Gode niet aangenaam wezen , noch , bij eenige verleiding of verdrukking, ftandvastig blijven; en, aan den anderen kant, zo de Heilige Geest niet waar» A 5 lijk  io VERHANDELING over den lijk een Goddelijk Perfoon zij, dan mag Hij ook het voorwerp van onze aanbidding en eerdienst niet zijn, dewijl zulks Afgodendienst zou worden, en den eenigen waaren God ontëeren. — Het is des van onzen pligt, dat wij Gods Woord, het welk ons hier alleen onderrichten kan, vooral het Nieuw Verbond, bedaard en onpartijdig, onderzoeken, en daaruit, onbevooroordeeld, trachten optemaaken , wat het zelve ons, aangaande dit aangelegen ftuk, waarlijk leeraare. Om naauwkeurig , en, zoo kort mogelijk tevens, deze zaak te behandelen, moet ik den ftaat van het gefchil, zo als het in dezen tijd gevoerd wordt, vooraf opgeven. Te weten, zij, die hedendaagsch van ons verfchillen, houden den Heiligen Geest voor eene bloote kracht of werking van God. ,, Zulken , zegt de Heer Beuzekamp, die Hem voor één of meer fchepfelen ge„ houden hebben, zijn lang geftorven. En, „ wanneer men onzen hedendaagfchen be„ ftrijderen bewijst, dat Hij een perfoneel „ beftaan heeft, dan zullen zij deszelfsGod- „ heid  HEILIGEN GEEST, n „ heid niet meer kunnen lochenen (ƒ)." Zeer waar, voorzeker! Hoor flechts Purgold: „ Zo de Geest een perfoon is , zegt hij , „ dan is hij ook een godlijk perfoon, welke „ godlijke magt en eigenfchappen van God „ ontvangen heeft. Hij zoude, even als de Zoon, zijn aanwezen van den Vader hebben (g) en wij moesten hem, als eenen ,, godlijken Geest, die onze zaligheid bevor,, dert, eerbiedigen." — En Hufnagel fpreekt dus: ,, Of, na deze bijbelfche Voorftellingen ,, der leere des H. G. (zegt hij, na bet ftuk 5, afgehandeld te hebben) eerst nog de vraag: is de Heilige Geest God1? opgeworpen en ,, bewezen moete worden, laat zich ligt uit„ wijzen. Even zoo is het gelegen met de ,, waardij en de gewigtigheid der onderzoekin,, ge over deszelfs perfoonlijk beftaan. Immer „ is deze frvevfix God, als God dat 7rvev[xa ,, zelf (ƒ) In zijne Verhand, tegen den fchadel. invl. der BeJlrijd. van den Godsd. bl. 3B. Werken van het Haa^sch Genootfch. voor 't j. 1787. ■ Deze Verhand, was 't wel nuttig, dat meer in de handen der ming^Oefenden ware, (g) Dit r,u we!, in een' Ariaaafchcu zin, niet. Pwgold denkt wel zooi maar, de Bijbel onzes inziens niet.  12 VERHANDELING over den zelf is; en immer zijn zijne werkingen God- delijk; men moge ook over zijne Perfoon„ Ujkheid nog zoo verfcheiden denken. Want, alle zegen, de gronding des Godsdiensts op de ,, aarde, en de begelukzaligende invloed op „ deszelfs Belijders komt van Hem, &c." Wij hebben dus over de Goddelijkheid geen verfchil; alleen is de vraag, welke wij te onderzoeken hebben, deze: „ Verftaat de Hei„ lige Schrift, (vooral die des Nieuwen Ver,, bonds), door de woorden : — de Heili,, ,, ge Geest, de Geest Gods, enderg."" — „ eenen Goddelijken Perfoon, of — verftaat „ zij 'er eene Goddelijke kracht, eigenfchap^ ,, werking door?" In dit verfchil hebben wij zorgvuldig te onderfcheiden, zoo, dat wij, van beider zijden, niet te ver gaan. Aan den eenen kant toch kunnen wij (blijkends de aangehaalde woorden van Hufnagel), in de werkingen des Heiligen Geests, (voor zoo verre deze niet openbaar blijken, op zijnen wil en verftandsbepaaling, te gefchieden, en dus, zijne vrijheid te verönderftellen), geen voornaam bewijs voor zijne Perfoonlijk- heid  HEILIGEN GEEST. 13 heid zoeken; maar wij moeten, met dit betoog, anderen en dugtigeren verbonden vinden. Aan den anderen kant, moet niemand het, als onrechtzinnig, verwerpen, of tegen onze leer ftrijdig rekenen, zo wij, in zeker opzigt, den Heiligen Geest als Gods kracht aanmerken; op 'deze wijs toch fpreken zelfs de Hervormde Symbolifche Boeken: ,, de ,, Heilige Geest [is] de eeuwige kracht ende „ Mogentheyt, uitgaande van den Vader, en ,, den Zone (A)." En, in den Katechis- mus van Kalvijn, welke nog in onze Walfche Gemeenten verklaard wordt, leest men: En une feule effence divine, nous avons „ a confidérer le Pere, comme le commen,, cement & 1'origine, ou la caufe première „ de toutes chofes; fon Fils, qui eft fa fa„ geffe cternelle; le Saint Efprit, qui eft fa „ vertu & fa puiffance, repandue fur toutes ,, les crcatures, & qui néammoins réfide tou„ jours en lui (ï)" Ondertusfchen ijder weet, en andere plaatzen (bij voorbeeld, het geen in den aangehaalden Katechismus , on- mid- (7j) Belijdenis des Geloofs der Gereform. Kerken in Nederland Art. VIII. («') Di'manche III. ■  14 VERHANDELING over den middelijk , op de uitgefchreven woorden , volgt (k),) leeren het ten overvloede, dat de Opftellers dezer gefchriften, fchoon zij, op voorgang van den Engel Gabriël, en van ^efus zei ven Q), den Heiligen Geest eene kracht des Allerhoogften noemen , en zich daar in naar het fpraakgebruik des Nieuwen ^Verbonds fchikken, waar in zij, die niet gelochend worden kunnen, waare Perfoonen te zijn , zomtijds ook dus benoemd worden (m)'i dat zij, zeg ik, Hem echter, voor eenen Perfoon, waarlijk gehouden hebben. Waaruit wij tevens leeren, dat eene enkele dergelijke fpreekwijze , of voorftelling in het Nieuw Verbond aantetreffen , ons niet beflisfend aanwijst, wat wij, naar deszelfs (£) ,, Par-la vous voulez dire, qu'il n'y a aucun incon„ vénient, qu'en une même Divinité nous concevions dis„ tinéteinent ces trois perfonnes, & que pourtant Dieu „ n'eft pas tfivlfê ? —— C'efl: la vérité." (/) Lukas Euang. I. 35. XXIV. 49. Verg. V. 17. (waarbij behoort Mat. XII.) XI. 49. enz. 1 Kor. II. 5. en and. pl. fj«) Van Simon fpral;en zoo de Samaritaauen, Hand. VIII. 10. Van Jefus fpreekt zuo Paulus 1 Kor. I. 24. En van de Christenen dezelfde Apostel, in denzelfden brief, XII. 29.  HEILIGEN GEEST. 15 zelfs meening , van den Heiligen Geest te houden hebben. Dit wel ingedagt zijnde, zal ons, en alle waarheidlievende onderzoekeren van dit ftuk, doen toegeven, dat men zich, van beider zijden, niet zoo zeer gronden moet, op enkele losfe gezegden van eenigen Schrijver des Nieuwen Verbonds, (ten zij dezelve ten volften beflisfend en boven alle bedenking verheven bevonden wierden); maar, dat men, veel eer, op het geheele beloop zijner leere, en de zaraenftelling zijner denkbeelden over dit ftuk, te letten hebbe. Eene plaats toch , of uitdrukking eens Schrijvers , op zich zelve, zonder acht te geven op anderen zijner gezegden, te verklaaren , geeft meesttijds aanleiding , om dezelve in eenen valfchen , en door den Steller niet bedoelden, (wclügt verworpen')) zin optevatten; daar men, integendeel , zijne gantfche leervoordragt , betrekkelijk zulk een onderwerp, over het algemeen zoo wel, als in bijzondere uitdrukkingen , naagaande en betrachtende, bijna niet misfen kan, zijn waar gevoelen endenkwijze uittevinden en recht te verftaan. Is dit  i6 VERHANDELING over den dit zoo? dan moet deze opmerking ons daar toe brengen, dat wij, in dit verfchil, aan de eene zijde niet te fpoedig een befluit, ten nadeele der Perfoonlijkheid des Heiligen Geests, trekken uit zulke plaatzen des Nieuwen Verbonds, in welken, op zich zeiven befchouwd, de fpreekwijze Heilige Geest, of, zeer wel en gevoeglijk van Gods kracht, of van eenige zijner zedelijke of natuurlijke werkingen, (bij voorb. van de Euangeli/che leer, waarheidzin, gezindheden, enz.) kan verftaan worden, fchoon zij ook eenen anderen zin dul- de («); of zelfs, waar in de woorden : Heilige Geest, van eenen perfoon, volftrekt niet kunnen verftaan worden, maar ons aldaar, buiten kijf, op eenige 'gaven of werkingen (o), eenige Christelijke en deugdzame gezindheid (/>) , of dergeüjken, wijzen. Gelijk men toch, zonder onbillijk en onedelmoedig te zijn, niet ontkennen kan, dat'er zoodanige plaatzen daadelijk aanwezig zijn; zou het O) Zoo als b. v. i Thesf. I. 5. (0) bij voorb. Joan. Euang. VII. 39. Hand. XIX. a. (ƒ>) 2 Kor. VI. 6. Door Trvsufu* fchijnt ook zonus de Christelijke leer aangeduid te worden ; b. v. Rom. VIII. 2. 2 Kor. III. 6, ö'. In de betekenis van Leei aaien der Kerke, vindt men hec I jcan. IV. 1. en welligt ook 1 Kor. XII. 10.  HEILIGEN GEEST. i7 het wederom een bevooroordeeld hart verraaden, zo iemand, om deze plaatzen alleen, het Proteftantsch leergeftel verwierp, zonder eerst eens te willen rondzien, of 'er ook andere, en daartegen opwegende, gezegden te vinden zouden zijn? en, zonder, na het vinden van dezelven, te willen beproeven, of'er ook in de doorgaande leerwijze der Heilige Schrijveren dezen aangaande, een middel voor handen zijn, en daarüit, als het ware, opgedolven zou kunnen worden, tot opruiming dezer en anderer zwaarigheden, vereffening aller fchijnftrijdigheid, overëenbrenging dier Schrijveren onderling en met zich zei ven; en dus, tot verdrijving aller nevelen en duisternis van dit belangrijk onderwerp, en de verfpreiding van het aangenaamst licht over het zelve. Aan de andere zijde, is het ten hoogden billijk, volgends dezelfde gronden, dat het Jeerftelfel der Proteftanten , aangaande 's Heiligen Geests perfoonlijk beftaan, niet aangenomen worde, ten zij men bevinde, dat, naar de doorgaandsch blijkende meening van de Schrijveren des Nieuwen Verbonds (q), le- Jlit< (?) Ik moet hier eens aanmerking taaakeo. In dit VerB toog  i8 VERHANDELING over den Jlisfend blijke, dat zij dus, over dit ftuk, gedagt hebben. Hier toe nu behoort vooreerst, dat zij, hier en daar, aan Hem zulke dingen toekennen, en wel, duidelijk en klaar toekennen, welke van iets onperfoonlijks, met eenige voegzaamheid, niet kunnen gezegd worden. Schreven deze heilige Mannen meestal flechts, bij gelegenheid, als het zoo te pasfe kwam, het een of ander over dit ftuk, zonder eenig voornemen, om een godgeleerd zamenftel te vervaardigen? het mag ons dan niet bevreemden, zo zij, nu eens klaarër, dan eens duisterër, nu eens meer ftellig, dan eens meer aanfpelend, nu eens het een, dan eens het ander van de zaak zeggen, en dus zomts enkellijk verönderftellen, wat hunne Lezers, deels door hun mondeling ontoog verönderftel ik, dat de Heilige Schrijvers den zin des Heiligen Geests , hunnes Leeraars , en de meening van Jefus, wel begrepen en te boek geflagen hebben. Gevoelt iemand anders op dit ftuk? hij gelieve deze Verhandeling, als voor hein eigenlijk niet gefchreven, te befchouwen. Ik meen, dat men het, over deze en dergelijke zaaken, eerst zamen eens moet zijn, eer men tot de eigenlijk zoogenoemde dogmata fidci voordgaat. En, dat verfchil zou wel eene Verhandeling voor zich alleen verè'ifchen.  HEILIGEN GEEST. 19 onderricht, deels door andere plaatzen hunner Gefchriften, reeds geleerd hadden (r). Maar tevens werden ons deze onfchat- baare werken, van wege de Godheid, als eene bijzondere Openbaaring van 't geen ons nodig is te kennen en te geloven, bevattende, in de handen gegeven? wij mogen en moeten verwagten, ontrend zulk een gewigtig leerftuk, ondubbelzinnige kundfchap daar in te zullen bekomen, en zijn daar om verpligt, om naar ftellige en duidelijke gezegden te zoeken, — deze, zoo ver ons mogelijk is, in verband met anderen te brengen, en — uit het een en ander zaamengenomen , optemaaken , wat de waare leer van Gods woord zij. Stellige en duidelijke gezegden, hoe weinig dan ook, moeten 'er derhalve gevonden worden , in welke zoodanige dingen van den Hei- li- fY) „ II faut —— fe faire un Corps de Doctrine, com„ pofé de toutes les faces, par lesquelles 1'Ecriture nous „ les [vérités] préfente. Un trait, qui n'eft qu'öbauché „ dans un paffage, fe trouve perfeéïionné dans un autre. „ lei le Saint-Efprit fuppofe le dogme deja prouré. La „ il en expofe les preuves en dé ail. D'un cote' 1'objet „ s'offre enveloppé d'irnages metsphon'ques; de 1'autre il „ eft p?int au naturel, ). Thans, geheel en voor altijd, van de aarde zullende vertrekken, moest Hij zeker allen twijfel wegnemen, — den lastbrief zijner leerlingen in duidelijke woorden vervatten, — en hun beftemd zeggen , wat zij van dien Geest, en zelf te gelooven, en anderen te leeren hadden. En dat deed Hij ook; immers, beval Hij hun in den naam, dat is, op last, en ter verëering (q) van dien Geest, de aankomelingen in het Christendom te doopen? dan bragt Hij hen in eene noodzakelijke dwaaling, of, zij moesten de waarheid van de zaak verftaan, als zij den Heiligen Geest, voor een voorwerp van eerdienst, en, als iemand, die last geven konde, hielden, en dus — niet aan eenig redeloos werktuig, aan eenige werking, of kracht, maar — aan eenen C/0 BI. 29. ('») Te weten, in den ««.««^betekent alleen: op last en bevel. Maar ■ daar de Christenen, bij den overgang tot dien godsdienst, die de eenigfte is, die, in de Godheid, Vader, Zoon en Geest kent, op Hunnen last (niet, op dien der Apostelen, als der eerde Leeriiaren), gedoopt moesten worden; fpreekt het van zelfs, dat zij dus verbonden en verpligt wierden ter erkennis van het gezag, dus, ter volkomene gehoorzaaming, en, alzoo, ten dienst en gotWienftige verëering dezer Drie. C 4  4o VERHANDELING over den eenen verftandigen Perfoon, die hunne verëering eifchen en gadeflaan, zoo wel als be- loonen, konde, dus, aan eenen, met eenen redelijken wil en een aanzienlijk vermogen, begaafden Perfoon dagten. Hoe toch konden zij , bij zulk een gezegde , op het denkbeeld komen, dat Jefus van iets onperfoonlijks fprak? Men moet, in de daad, zich 's Heilands volgeren, als wonderbaarlijk bezielde Wezens voorftellen, wanneer men meent, dat zij dergelijk een voorftel zouden verftaan hebben, als, b. v. doopt hen in den naam des Vaders, des Zoons", en der buitengewoone wonderkrachten; dat is der Apostelen, die door dezelve, bij hun, als godlijke Gezanten, bekend zullen worden; (voelt hier ijder een het ongerijmde niet 00)? — of, — doopt hen in den naam der Christelijke gezindheden, of derg. Is integendeel het eenvoudige de ftempel der waarheid? dan hebben de Apostelen, deze woorden, in derzelver gewoonen zin opnemende, den Heiligen Geest voor eenen perfoon gehouden : en, wij kunnen desgelijks, zonder, van het gezond menfchenver- ftand, tV) Wie lust en gelegenheid heeft, vergelijke hier de Lat. Dïsf. bl. 53.  HEILIGEN GEEST. 41 ftand, tot kunftelen en involgen van ons weelderig vernuft te vervallen, — niet anders, dan eveneens, gevoelen; te minder, daar die fpreekwijs: in den naam nooit van iets onperfoonlijks in de heilige Schrift gebezigd wordt, en het bijëenftellen van ééne kracht of werking, naast twee Perfoonen, ten minften, om niets anders te zeggen, zeer wonderbaar en vreemd zoude geweest zijn. Ondertusfchen, het gezegde wordt nog fterker, wanneer wij 'er op letten, dat deze bijëenzetting dief Drie een zeker onderling verband en betrekking te kennen geeft, en, — den Heiligen Geest, door aan de zijde van Vader en Zoon gefteld te worden, zeker eenige gelijkheid aan den Vader en den Zoon toegekend wordt, welke gelijkheid wij bevinden, ten aanzien van godlijke magt in 't befchikken over den godsdienst, en, ten aanzien van godlijke eere en verheerlijking, plaats te hebben; daar Hij, niet min, dan Vader en Zoon, bij den doop, als, met recht, verëering afeifchende , en daartoe verpligtende , wordt genoemd en aangemerkt. — En, is dit duidelijk? wij zien dan, dat Jefus, ook hier, als opzetlijk, zijnen jongeren, het geloof aan de perfoonlijkheid des Geests, zoekt C 5 in-  42 VERHANDELING over den intefcherpen; en, 'er kan fchier geen twijfel meer overblijven, of Hij, die, dus, midden in den loop van zijn onderwijs, aan het eind van Zijn leven) en, na Zijne verrijzenis, van dien Geest, fprak en leeraarde, hield Hem waarlijk zelf voor zoodanig, en wilde, dat zijne Belijders en navolgers het ook zoo begrijpen zouden. Ik heb mij, bij deze gezegden des Heilands, een weinig langer en uitvoeriger, opgehouden, deels, om derzelver uitftekende duidelijkheid , welke zoo veel te meer in het oog valt, wanneer.men, mèt dezelve, de verfchillende en magtig uit één loopende, verklaaringen van anders denkenden vergelijkt, — deels , wijl , uit dezelve voornamelijk, het doorgaandsch heerfchend gedagt van Jefus, op dit ftuk, opgemaakt kan worden, tegen het welk andere gezegden niet ftrijden , en waar uit duiftere plaatzen opgehelderd kunnen worden. Vinden wij toch, dat Jefus ergens van David zegt, dat hij in geest (s) fprak, toen hij den Mesfia Zijnen Heer noemde (Matth. XXII: 43.)? Wij zouden dit woord van eenige  HEILIGEN GEEST. 43 ge geestvervoering, misfchien wel van eenige godlijke aandrift, verftaan kunnen ; maar, brengen wij die plaats, gelijk billijk is, in Vergelijking, niet alleen, met het geen Jefus, aangaande den invloed des Heiligen Geests op Zijne leerlingen, te kennen geeft; maar ook, en bijzonder, met de aangehaalde, gelijkluidende , maar vollediger, plaats van Markus (ï) ? dan zien wij aanftonds, dat de geest, hier genoemd, of zelf de Heilige Geest is, of althans iets, door dién Heiligen Geest bewerkt, eene zielsverrukking, door Hem ge- fchonken (11). Dit geeft weder licht aan een ander gezeg des Heilands, waar Hij te kennen geeft, xiat Hij in (of door) Geest van God (v) de Dcemons uitwierp (Matth. XII. 28.). Was deze plaats de eenige van die foort, men zou welligt tot het denkbeeld van eenen, Gode dienstbaaren, Geest, of Engel, geleid wor- (0 Hoofdft. XII. 36. («) Dit laatfte zou ik, deels, om dat 'er niet van den (jrv. or/t:v) Heiligen G., maar enkel van eenen Geest, uitdruklijk gefproken wordt, deels, om de afwezigheid des articulus (ó, vn ro, waatvan wat laager iets naders), hier verkiezen. (v) zv TcviV[j.öt,Ti Qsov. Welligt zette men dit best over: in (of door'} Gods Geest.  44 VERHANDELING over den worden , of, door geest, kracht verftaan; maar — uit den voorigen tekst weten wij nu, dat dit zeer wel van den Heiligen Geest Gods, of van zijnen invloed, verftaan kan worden, in wien, dat is dan, door wiens invloed, Godsmannen verheven fpraken niet alleen, maar ook wonderdaaden verrichtten, — wiens werkdaadigen invloed wij ook, van elders, weten , dat aan den Zaügmaaker, als Hoofd, eerften Leeraar en Oprichter der Christenheid, gelijk naderhand aan Zijne leerlingen, als Apostelen en Leeriiaren , medegedeeld werd (w); zoo dat het denkbeeld van eenen perfoon hier niet tegengegaan, maar veeleer verönderfteld fchijnt te worden, 't Is zoo, Jefus zegt, op de gelijkluidende plaats (.%•), dat Hij dat wonder, door Gods vinger, deed; dog, dat zegt eigenlijk niet, dat Hij het door Gods kracht verrichtte, maar door eene blijkbaare tusfchenkomst van God, van welke hier een duidelijke wenk gezien werd (y); en dat O) Hand. X. 38. (jc) Luk. xi. 20. (j) Uit het verband is het duidelijk, dat wij hier, bij Mattheus, de eigene woorden des Heeren vinden; want, in het woord en denkbeeld itvs.u[La ®sou, ligt de kracht van zijne redeneering. Lukas verhaalt hier alleen zakelijk het-  HEILIGEN GEEST. 45 dat had zeker plaats, wanneer hij — niet alleen, in het algemeen, door Gods kracht, maar zelfs, bijzonderlijk, door de kracht en invloed des Heiligen Geests van God, eenig wonderwerk deed. En, aan dat laatfte moeten wij ons, geloof ik, daar om te meer houden, wijl Jefus zelf, een weinig laager, in den loop dier zelfde redeneering, waar in de gemelde plaats voorkomt, duidelijk op den Heiligen Geest (z) wijst, (niet alleen vs. 31. maar vooral vs. 32. verg. Mark. III. 29. Luk. XII. 10.), en Hem aldaar, als zoo iemand voorftelt, die belasterd en tegengefproken wordt, terwijl zijne werkingen niet aan Hem, maar aan booze Geesten (ook al, perfoonen,) toegefchreven worden: bedrijven, welke (hoewel ook eenigzins, zoo het nodig ware, in opzigt tot eene of an- betzelfde. Hij had, tiaar het fchijnt, de plaats Exod. VIII. 19. in de gedagten. Men vergelijke dezelve, om de, boven opgegevene, verklaaring, bevestigd te vinden. En , zoo vervalt dan de fpotachnge vraag van zekeren Schrijver: „ of'er ook nog een vierde Perfoon in deGod,, heidzij, metnaame: God, de Vinger?" — Befcheidene Tegendenkers zullen zulke vraagen, als nutteloos, fcbadelijk, en een ondeugend hart verraadende, zelf veröordeelen. Indedaad, waartoe dienen dezelve? (z) tou tv. tov «y.  46 VERHANDELING over den andere onperfoonlijke zaak , verklaarbaar), eigenlijk flechts tegen eenen gevoeligen, redelijken en, met nuttige oogmerken, werkzaamen perfoon, gefchieden kunnen. Het geen wederom hier te meer kracht heeft, daar deze misdaaden, volgends het verband («), ook tegen den Zoon des menfchen, dus, tegen eenen Perfoon, en, zonder aanwijzing, dat men dezelve in het één geval geheel anders begrijpen moet, dan in het andere, dus op nagenoeg gelijke wijze, gepleegd worden : om nu niets van derzelver onvergeeflijkheid , en de, daar uit volgende, meerderheid des Heiligen Geests, boven den Menfchenzoon, als zoodanig, te fpreken. Wij zouden nu geheel in ftaat zijn, om de doórgaandfche leer van Jefus, als het-Protestantfche ftelzel gunftig, aantemerken; maar, wij moeten nog zien, of'er ook, behalve de voorig gemelde, andere gezegden van Hem zijn, welke daar tegen ftrijden ? Voor zoodanigen, zou men, welligt, volgende plaatzen houden: De hemelfche Vader zal [den] Heiligen Geest geven den genen; die Hem bidden (Luk. XI. 13.). Ontvangt [den] Heiligen Geest O) Vs. 32. verg. vs. 33, 34.  HEILIGEN GEEST. 47 Geest (Joan. XX. 22.). Gij zult met [den] Heiligen Geest gedoopt worden (Hand. I. 5.), en derg. — Maar, men lette, niet alleen op het klein getal der tekften van deze foort; maar vooral, op het volgende: wij hebben reeds te voren (Z>) toegeftaan, dat door de woorden: Heilige Geest, zomts eigenlijk eenige gaven of werkingen aangeduid worden; maar tevens getoond, hoe dit, zo het nu en dan, en niet altijd of doorgaandsch, gefchiede, geen bewijs tegen onze leerwijs behelze. In de aangehaalde plaatzen komt ook de artikel Cc) in 't grieksch niet voor, en'er wordt dus niet gefproken van den Heiligen Geest, als perfoon befchouwd, maar van iets, op dien Geest betrekkelijk (d). —■ Ondertusfchen (en dit mogen wij hier, wel niet tot bewijs, maar ter vergelijking; aanmerken,) is het ook niet geheel vreemd aan den ftijl des nieuwen Verbonds, dat de eigen naam van eenen perfoon geplaatst worde, terwijl eigenlijk iets, niet perfoneels , tot hem behoorende , bedoeld wordt. Wanneer zoo, bij voorb. Jefus Christus (£) 15!. 16. (c) Zie bi. 43. in de aam. (d) Vergei. 't gezegde ald.  48 VERHANDELING over den tus gezegd wordt aangenomen (e), gepredikt (ƒ)$ geleerd (g), aangedaan (h), gewonnen (ï) te worden, zijn dit dergelijke fpreekmanieren, als, aangaande den Heiligen Geest, gebezigd worden, maar, door welken echter de perfoonlijkheid des Heilands immers niet ontkend wordt; welke des, tegen de overige leer, ontrend zijne natuur, niet ftrijden, maar, volgends dezelve verklaard moeten worden. Even zoo is het gelegen met de weinige plaatzen over welke wij fpreken. Dezelve moeten , daar zij, boven dien, niet bijzonder ftellig zijn, in verband gebragt worden met Jefus overige gezegden; het geen, bij de twee eerften, in 't minst geene moeilijkheid baart, doordien de fpreekmanieren: geven en onU vangen ook zelfs van perfoonen gebruikt worden (£)• Zoo geeft een Vader zijnen kinderen eenen Leermeester, dien zij ontvangen, En, wat de derde, (Hand. I.) betreft, daar volgt, O) Kol. il. 6. (ƒ) 2 Kor. xi. 4. Efef. i. 15, 16, 18. GO Efef. iv. ao. (K) Kom. xiii. 14. Gal. iii. 27. (0 Filipp. iii. 8. (F) Hoe veel te meer van de werkingen eens peffoons!  HEILIGEN GEEST. 49 volgt, op de boven aangetogen woorden van Jefus, een ander gezegde, het welk, op zich zelve, fchier genoegzaam was, om het gevolg, het welk, uit deze plaats, door onze Tegendenkeren, tot nadeel van 's Geests perfoneel beftaan, getrokken wordt, te verijdelen, en ons den rechten weg aantewijzen. Lezen wij toch aldaar (vs. $.): Gij zult ontvangen [de] kracht des Heiligen Geests (l)? 'er wordt aan dien Geest eenige kracht toegekend; dus, wordt de kracht van God zelve niet blootelijk, ter dezer plaatze, door de woorden: de Heilige Geest, verftaan; ten ware men meende, dat het een' gevoeglijken zin zoude opleveren, als men vertaalde: Gij zult [de] kracht der kracht Gods ontvangen. ■ Eindelijk, wij leeren nog dit uit dezen tekst, dat de fpreekwijs: Heiligen Geest te ontvangen, het zelfde betekent als, en, bij verkorting gebruikt wordt voor, de (of een) kracht van dien Geest, (dat is, Dcszclfs werkingen en gaven) te ontvangen (m). En, deze opmerking al- (/) Hier is het: rov tv. cvy. O) Zoo zuilen wij wat laager zien, dat ook Hand. X. 44 > 45» 47- de Heilige Geesi, die op de Heidenen viel, en welken zij ontvingen, verwisfeld wordt met de gave des Heiligen Geests, welke op hen uitgeftwt wierd. D  5o VERHANDELING overdek leen, (welke mij niet voorftaat, hoe eenvoudig ook, bij eenigen Godgeleerden, gevonden te hebben), neemt, mijns inziens, alle zwaarigheid, ten eenenmaale, weg, en is van oneindig veel gebruik en waardij, in dit gantfche leerftuk. Nu zouden 'er nog flechts (bedrieg ik mij niet), drie gezegden overfchieten, welker zin, of niet geheel dtfidelijk is, of zeer betwist wordt; te weten, het geen Jefus leert (Jpan. HL 5, 8.) aangaande de geboorte uit ■water en uit geest, het geen Hij elders zegt, dat het de geest is, die levendig maakt, en, dat Zijne woorden geest en leven zijn (VI. 63.), en , " 't bijvoegzel aangaande den Geest der waarheid (XV. 26.)) dat Hij naamelijk van den Vader uitgaat. -— Dan , gelijk deze gezegden niets tegen , ja de twee laatften vrij wat voor, 's Heilands gewoone . leer, behelzen, zou echter derzelver ontvouwing te veel omhaals, voor dit werkje, en v eene al te zeer ingefpannen aandacht in mijne Lezeren verëifchen (w). Maa- («) MisfcMen, zoo dit werkje goedkeuring en aftrek verkriigt, zal ik mij 'er eens toe zetten, om de Schriftplaatzen , hier verbij gegaan, voor mijne minkundige Lands  ' HEILIGEN GEEST. 51 Maaken wij nu, eer wij hier van afkappen, uit alles zaamen genomen, het be•fluit op. Jefus leer, ontrend den Heiligen Geest, voor zoo veel wij dezelve, uit zijne, ons nageblevene, gefprekken, kunnen opmaaken, komt hier op neder: 1. Hij is niet de Vader, niet de Zoon, niet het godlijk Wezen zelf; daar van is Hij onderfcheiden. 2. Wij moeten echter aan Hem denken, niet zoo zeer, als aan iets, maar, als aan iemand; trouwens, de bewijzen zijner perfoonlijkheid (zijns verfiands, wils, en vermogens), worden door zijne daaden niet alleen, (als, onderwijzen, enz.), maar eigenaartig ook dooide oogmerken van dezelven, (als, dat zij ter overtuiging der wereld, ter verheerlijking van Jefus, enz. door Hem, in 't werk gefteld worden), aan den dag gelegd. •— Gevolg. lijk, de Heilige Geest is niet eene bloote kracht of werking van Gods voorzienigheid. 3. AI- Lands en Geloofsgetfooten-, opzettelijk te behandelen, en, als eene bijlage tot dit (Tukje, uittegeven. D 2  52 VERHANDELING over den 3. Allerverhevenst is deze Perfoon. Niet alleen is Hij een Opvolger van Jefus; maar — de alwetende Ingever der voorzeggingen; -— wie Hem beledigen, doen dit niet ongeftraft; — op Zijnen last wordt men in het Christendom ingewijd; Hij is het voorwerp van godde- lijken eerdienst; en Hij ftaat in naauw verband op, en verëeniging met, de twee andere Godlijke Perfoonen. 4. Evenwel, beftaat Hij (0) , ten aanzien Zijner kennis , van Hun beiden, (en hoort Hen, en neemt uit het Hunne). Ook wordt Hij, (ofwel, Zijne gave, kracht en invloed), door Hun, gezonden, gegeven, geschonken; en, dan wordt Hij gezegd , tot den mensch te komen; 5- Zero) Dit is in het. leer ft uk het meest onbegrijpelijke en verborgene.' Hoe kan een Godlijk Perfoon aan de andere gelijk zijn, en tevens van Hun, betlaan en wer- fcenï Hier is de groote Verborgenheid, welke de Godgeleerden, ten aanzien des Zoons, generatie, en ten aanzien des Geests, fpiratie, of uitgang bij wijze van geblaas, welligt eenigzins oneigenlijk, genoemd hebben. Deze te verklaaren, is onmogelijk; het te beproeven, vermetel; nederig geloven, alleen aanteprijzen. Overi- gens behoort hier ook toe, mijns inziens, Joan. XV. 26. Verg. H. V. 26-28.  HEILIGEN GEEST. 53 5. Zeker, met de eerwaardigfte bedoelingen. Want, niet alleen hebben wij het rechte onderwijs in den godsdienst aan Hem te danken; maar, bovendien, bewerkte Hij de gewijde mannen van het Oud en Nieuw Verbond, ja, den eerjlen Leeraar en Stichter des Christendoms zeiven zoodanig, dat zij door Hem, toekomftige dingen leerden en voorzeiden , en bovennatuurlijke , wonderdaadige werkingen konden verrichten. Deze is de doorgaandsch kenbaare leer van Jefus Christus; en , overeenkomftig Zijne woorden, die der Oud-proteftantfche kerken. Na dus den leertrant van onzen Heer Jefus geraadpleegd en , zo ik meen, overtuigend gezien te hebben, dat Hij, in den Heiligen Geest, eenen godlijken Perfoon erkende, zou het misfehien iemand overtallig fchijnen kunnen, nader onderzoek, dezen aangaande, bij zijne Leerlingen te doen. Maar, behalve dat zij, na Zijn vertrek van de aarde, door den hoogeren invloed van Gods Geest, dieper inzien in Zijne leer gekregen hebbende, in ftaat waren, meenige bijzonderheid in deD 3 zei-  54 VERHANDELING over den zelve, welke Jefus, van wege hunne voormaalige onvatbaarheid , niet geheel volledig of duidelijk had kunnen voorftellen (p), breeder, en tevens onfaalbaar zeker, te ontwikkelen; en wij des, bij hun, ook over dit ftuk, welligt nog uitgebreider kundfchap, en vermeerderde niet Hechts, maar ook gezuiverde denkbeelden bekomen kunnen: kan het tevens, aan de andere zijde, niet, dan tot eene, zeer aangenaame, verfterking van onze verkregene overtuiging dienen, wanneer wij zien, dat Zij, die Jefus eigen mondeling onderwijs, waar in Hij waarfchijnlijk nog veel meer dan ons gemeld.is, van den Heiligen Geest zal geleerd hebben, genoten, en, door Hem, tot anderer onderwijzing, beftemd en geroepen werden, en dus, mag men billijk verwagten, het minst feilen konden in 't recht verftand zijner gezegden, dat zij, zeg ik, dezelve even eens, als wij, opgevat en begrepen hebben. Laat ons dan, mijne Lezers! overgaan tot de leerwijze der Apostelen en Euangelisten ; en, beginnen wij, met onze naarvorfching hier ontrend, van 'den grooten Pau-> GO J°an- Euang. XVI. 12.  HEILIGEN GEEST. 55 . • Paulus ,• die, ja, den Heiland in 't vleesch niet gekend noch gehoord heeft, maar zijne leer niettemin, zoo goed als de andere Apostelen, (naar zommiger gevoelen zelfs beter dan zij), verftond, en, onmidlijk door Hem, tot kruisgezant verkoren is. Dan — hier zal ons dubbele oplettendheid te ftade komen, wijl 't mij , na behoorlijk onderzoek, gebleken is, dat juist hier vooral, die duisterheid in 't onderwerp, dat wij behandelen, plaats heeft, waar over zoo veelen zulke onmaatige klachten aanheffen. Onmaatige klachten, zeg ik; want het ontbreekt, zelfs hier, in Paulus leervoordragt, noch, aan duidelijkbeflisfendegezegden, noch, aan eenegemaklijke leiddraad, om alle zwaarigheid te ontwijken, indien men alleen de moeite gelieft te nemen , om zich met den gedrongen' frijl van dezen Apostel bekend te maaken, en, zonder de tekften, die hier niet toe behooren,. naar het aangenomen ftelzel, met veel verwringing , te willen verklaaren , alle plaatzen van dit ftuk afzondert, welke, hoe zeer door veelen 'er bij aangebragt, nogthands daar op waarlijk geene betrekking hebben. D 4 Ge-  56 VERHANDELING over den Gelijk het toch altijd toegaat, wanneer,qf, eene nieuwe wetenfchap uitgevonden , of, eenig deel van dezelve zoodanig bewerkt wordt , dat in het zelve geheel onbekende zaaken opgedolven worden, of eindelijk, wanneer het een of ander, 't geen te vooren niet beftond, aanwezen bekomt: zoo ging het ook toe ten tijde der Schrijveren van het Nieuw Verbond. Is het in zulke gevallen onmogelijk, reeds in gebruik zijnde woorden te vinden, welke volkomen of genoegzaam het nieuw uitgevondene uitdrukken, en, wordt het daar om als dannoodig, ook nieuwe woorden te fmeden, of, wanneer de duidelijkheid, of de populaire voordragt dit niet gehengt, aan gebruikelijke woorden en zegswijzen, eenen nieuwen zin en bepaaling te geven? in diezelfde omftandigheden , en dus, onder die zelfde verplichting, waren de Godsmannen des Nieuwen Verbonds. Niet alleen werd de vorm van den godsdienst geheel en al nieuw; niet alleen waren 'er in de leer van Jefus niet weinige nieuwe bijzonderheden: maar, 'er gefchieden zelfs geheel ongewoone en nieuwe dingen; verfcheidene nieuwe gaven, bedeelingen , en werkingen , waar van men te vooren niets wist, noch weten kon  HEILIGEN GEEST. 57 kon (q~), en welke, hoe algemeen ook, in den aanvang des Christendoms, niet aanftonds overal bekend werden (V), verëischten nieuwe woorden, of wel, de aanwending van ouden, welke reeds gebruikt werden, om iets dergelijks, daar naar zwemende', en daar aan grenzende, of, in oorfprong daar mede gelijk, uittedrukken (Y). Daar nu zeer veel van dit nieuwe in de gaven en werkingen des Heiligen Geests beftond, is het ligt begrijpelijk, dat deze zegswijs, in meer dan eenen zin, gebezigd moest worden; en niet altijd alleenlijk van de grondkracht en oorzaak dier, gedeeltelijk buitengewoone en bovennatuurlijke, werkingen, maar ook, nu en dan, van de uitwerkzelen zeiven. Iets, dat des te grooter moeilijkheid ten wege brengt, daar het woord geest (t) zelf, deels uit zijnen eigenen aart, deels, door deszelfs verknocht zijn met het leerftuk van den Heiligen Geest, waar over wij wat laager fpreken zullen, buiten (?) Euang. Jnün. VII. 39. (?) Hand, XIX. 2. (j) Men vergel. het woord Wet, enz. de fpreelr.vijze: het koningrijk der hemelen, , ie Zone Gods, enz. D 5  58 VERHANDELING over den ten dien, reeds aanleiding geeft tot dubbelzinnigheid. Wij zouden ons thands wel buiten het onderzoek naar deszelfs verfchilknde betekenis/en geheel en al houden kunnen; maar, ik vertrouw, dat het voor veelen mijner Lezeren nuttig zal zijn, dit weinige hier ontrend aantemerken; ten einde zij des te beter gefchikt mogen zijn om van dit ftuk dat alles aftezonderen, wat 'er niet toe behoort; waar in hun anderszins de gewoone Staaten Overzetting des Bijbels niet weinig belemmeren zoude. Te weten, wij hebben reeds, opeen en andere plaats, gewag gemaakt van den articulus in het grieksch; en 't is hier de beste gelegenheid, om 'er, ten behoeve van ongeleerden, een enkel woord van te zeggen. Dat lidwoord (u) komt over een met ons: de of die, en wordt voor een zelfftandig woord gezet, om zekere beftemde zaak of perfoon , aantewijzen. Wanneer het van zoodanig een woord afgelaaten wordt, is de reden onbeftemder; even gelijk het, bij ons, in het Nederduitsch, be- paal- (u) 5, in to.  HEILIGEN GEEST. 59 paalder is, te zeggen: de man, het huis, dat kind; dan, een (niet één) man, een huis, een kind (y). Nu is hier op, in onzeNederduitfche Vertaaling, ten aanzien van het woord: geest, en van de fpreekwijze: Heilige Geest, in geenen deele, gelet; en, van daar, is veele verwarring , en niet weinige duisterheid , op dit onderwerp , ontftaan. In de plaats toch, van, zeer dikwerf, of blootelijk : geest , Heilige Geest, of, naar onzen fmaak van fpreken, een geest, een Heilig Geest, te vertolken, vinden wij nu , bijna overal, zeer ongevoeglijk, de Geest, de Heilige Geest, en worden dus, met onze gedagten, ongevoelig geleid,' om aldaar, volmaakt aan het zelfde te denken, dat elders, in de grondtaal, dus gefteld is; fchoon , in de daad , een magtig onderfcheid tusfchen die fpreekwijzen ftand grijpe. 't Is welzoo, dat, eene enkele reis, het lidwoordje de, in de Overzetting, fchijnt ingevuld te moeten worden (w), fchoon het al- 0') Een onderfcheid, waar van men, hoe wezenlijk ook, in de Latijnfche taal, hoe fchoon anders, niets weet. Eén dier redenen, waar om-het beter was, onze kinde-' ren, eerst Grieksch, en dan Latijn te doen leeren. O) B- v. Rom. I. 4. IX. 1. &c.  po VERHANDELING over den aldaar, in bet Grieksch, om bijzondere taairedenen, niet gevonden wordt, maar, gelijk dat alsdan, uit den zin en het verband, duidelijk en zeker behoort te worden kunnen opgemaakt, moest het echter tevens, even gelijk andere, noodwendig gekeurde, invullingen, tusfchen twee haakskens Q zijn geplaatst, 't Is ook waar, dat, op eene enkele plaats, waar echter dat gene, het welk gewoonlijk door den geest, of, den Heiligen Geest, aangeduid wordt, niet verftaan moet worden, de artikel daadelijk 'er bij gevoegd is O), wijl die daar, naar den aart van het Grieksch, de betrekking op, en 't verband met een of ander voorgemelde aanwijst, en den zin, na genoeg, heeft van ons voornaam woord: die, deze. Maar, behalve deze, zeer zeldzaame, uitzonderingen, is 'er een wezenlijk onderfcheid , zeer gemaklijk te onthouden , en van zeer veel dienst in ons leerftuk, tusfchen zulke gezegden, waar het lidwoordje al, en niet, gevonden wordt. Wordt het toch voor het woord geest gezet, 'er wordt rneestdl, de menschlijke geest, onze ziele, door aangeduid: maar, waar het afgelaa- ten f» I3- v. i Thesf. V.19.  HEILIGEN GEEST. 61 ten wordt, heeft het, gelijk ik reeds aanmerkte (;y), gedeeltelijk, uit zijnen eigenen aart, verfcheidene Beduidenisfen. Behooren die plaatzen al niet tot ons leerftuk ? Zij worden 'er wel eens toe gebragt, en 't is nodig ter onderfcheiding, dezelve aantewijzen. Wij moeten i° niet zeldzaam , bij het woord: geest, denken aan eenen zin, eene meening, een gevoelen (z). Hier toe behooren: 2 Kor. XI. 4. eenen anderen geest ontvangen; een ander gevoelen krijgen. XII». 18. in den zelfden geest wandelen; eensgezind verkeeren. Efef. II. 18. toegang hebben in(a)eenen geest.Jooden en Heidenen, tot één gevoelen, tot dezelfde belijdenis verëenigd, naderen nu tot God, op de rechte wijs. IV. 2. bewaar en de eenigheid des geests; eensgezind blijven. 3. één geest is het; één gevoelen verbindt de Christenbelijders. Zoo ook 1 Kor. XII. 13. Fi- (3') BI. 57- (2) Animi fenteiitia. (a) Door.  6z VERHANDELING over den Filipp. I. 27. ftaan in éénen geest; volftandig in dezelfde meening blijven. II. 1. gemeenfchap van geest. Zinsverëeniging, zielenverband. Verg. vs. 2. — 15. 20. Wij worden, met onze gedagten geleid tot de beduidenis van eene hebbelijkheid, heerfchenden fmaak, doorgaandfche werkzaamheid; als 1 Kor. VI. 21. en Gal. VI. 1. geest der zagt- moedigheid; fmaak 'in, en bijblijvende uitoefening van, toegevende zagtheid. 2 IV. 13. geest des ge loofs; hebbelijkheid van kinderlijk vertrouwen op God. Efef. I. 17. geest der wijsheid en der openbaaring in kennis; [namelijk] verlichtte oogen des verftands. 2 Tim. I. 7. geest der kloekmoedigheid (b) liefde en gematigdheid; hebbelijkheid daarvan (c). Nog (#) Kracht. (c) Op deze plaatzen leert ons het verband, dus te vertaaien. Men zou anders, op zich zelve niet ongevoeglijk, aan  HEILIGEN GEEST. 63 Nog moet ik hier 3" bijvoegen, dat, nu en dan, in onze Overzetting, gevonden wordt, in den geest; waar vertaald had moeten zijn: in geest, of liever, naar den westelijken fmaak, geestelijk. Dus, Efef. II. 22. woonftede Gods in geest; geestlijke woonftede Gods. VI. 18. bidden in geest; geestelijk bidden. Filipp.III. 2. God in geest dienen. Verg. Joan. IV. 24. Kolof. I. 8. Liefde in geest; geestelijke liefde. Dan, 'er zijn ook nog andere beduidenisfen dezes woords, welke, gelijk wij zeiden (V), uit den invloed van ons leerftuk ontftaan; maar over welken wij ftraks eerst, na het leerftuk zelf,- volgends Paulus leerwijze, te hebben voorgefteld, fpreken kunnen, zullen wij anders eenigzins, al te veelvuldige herhaalingen vermijden. Even zoo is het gefteld met de fpreekwij- ze: aan den Geest Gods, als den Bewerker dezer gevoelens kunnen denken; dan, zo ik meen, niet wel naar de regelen van taalkunde. 09 BI. 57-  64 VERHANDELING over dén ze: Heilige Geest. Ook deze wordt nu en dan, zonder het lidwoordje, gevonden, en wijst ons dan, indien 'er niet eene bijzondere reden voor die afiaating zij, niet op het zelfde, 't geen bedoeld wordt, wanneer wij den artikel geplaatst vinden, maar op iets, daartoe betrekkelijk, daar mede verbonden, — is eenigzins algemeener, en leert ons eigenlijk niet, wat wij van den Heiligen Geest, naar Paulus voordragt te houden hebben (e)< Wij zouden dan ook de plaatzen, hier toe betreklijk, eerst van ons ftuk afzonderen; maar, wijl wij, tot derzei ver recht verftand, bevorens kennis nodig hebben van 's Apostels leer aangaande den Heiligen Geest, zullen wij deze vooraf, volgends de plaatzen, welke hier duidelijk toe behooren, opgeven; uit dezelve, dus opgegeven, aan eenige, minder Heiligen , licht bijzetten, om dus de doorgaandfche leerwijze van den Apostel geheel te vinden; vervolgends van de genen, die 'er niet moeten bijgebragt worden, naar derzel- ver (?) Verg. nu nog eens bl. 16.  HEILIGEN GEEST. 65 Ver waaren zin , fpreken ; en, eindelijk alles, onder weinige artikelen, (even als bl. Si.), zaamen trekken. De openbaare en Heilige gezegden des Apostels leeren ons het volgende : De Heilige Geest, die in het hart der Christenen, ja zelfs, beide in hun lighaam en geest, op zulk eene wijze, woont, als eene Godheid in haar en Tempel (Rom. VIII. 11. 1 Kor. III. 16. VI. 19.), en, door wien (f) hunne fterflijke lighaamen levendig gemaakt zullen worden (Rom. VIII. 11.), ftaat, op zekere wijze , in dergelijke betrekking tot God, als des menfchen geest tot den mensch (Rom. VIII. 14. 1 Kor. II. 11.). Hij komt de gelovigen, in het bidden, te hulp, en doet hun gebed dus van kracht en uitwerking zijn (Rom. VIII. 26. Filipp. I. 19.); trouwens, Hij bidt, als 't ware, zelf voor hun, naar Gods wille, met dat gevolg, dat God zijne meening kent (Rom. VIII. 26, 27.) — Even gelijk onze Heer, is Hij een voorwerp van eedzweering; zoo dat de Apos- (ƒ) Of, naar eene andere lezing, om wiens wille. Deze lezing wordt voor de beste gehouden, en ftro,okt ook best met het verband. E  66 VERHANDELING over den Apostel, bij Hem ook, betuigen kon: bij Christus! ik fpreek de waarheid, bij [den] Heiligen Geest l ik liege niet, terwijl mijn gewetefl mij hier mede getuigenis geeft (Rom. IX. i. (g)). Is, ondertusfchen, zijné liefde den gelovigen zeer wenschlijk (Rom. XV. 30.)? 't is door Hem oök, dat God verborgene dingen aan de Apostelen, Profeeten en anderen openbaart (1 Kor. II. 10.); 't geen des te beter gefchieden kan, daar Hij zelf, ten naaawkeurigften, het geen Gods is, namelijk, zijne diepe en wijze befluiten, kent en'weet (1 Kor. II. 10, 11. (hf). Hij is het tevens, door wien men afgewasfchen, gereinigd en gerechtvaardigd wordt (1 Kor. (g) Ik volg, met de beste nieuwe Uitleggeren, hier eene andere verdeeling des teksts, dan onze gewoone overzetting: de redenen hier voor, kan men elders, ten genoege vinden. Overigens merke de ongeleerde op, dat hier, (gelijk dikwerf,) een hebreeuwfche fchrijfwijze gevonden wordt, volgends welke, in Christus, in [den] H. G. (ev,) een formulier van eenen eed bevat. Terwijl ik eindelijk, deels daarom, deels, wijl bij Christus, (welk woord hier zeker den perfoon des Heere aanduidt), ook de articulus sfgelaaten is, gemeend heb, dat deze plaats hier toe ongetwijfeld behoore, en daarom, in de vertaaJing, het lidwoordje, tusfchen haakskens, heb ingevoegd» (ƒ>) Onderzoekt, spsuv.p. Verg. Rom. XI. 33.  HEILIGEN GÉÉST. 6j (i Kor. VI. n). Schoon zijne werkingen en gaven veelvuldig en veelzoortig zijn, is Hij toch maar één Geest (i Kor. XII. 4.), even gelijk 'er flechts één Heer en één God is, hoewel 'er verfcheidenheid van bedieningen en werkingen plaats hebbe;. en, gelijk dezen van elkanderen, zoo is Hij van beiden onderfcheiden; terwijl Hij echter, tevens met Hun opgeteld, naast Hun geplaatst mag worden (1 Kor. XII. 4> 5> 6.). Zijne voorgenoemde gaven, zoo gewoone, als buitengewoone, in welker uitoefening de openbaaring van het aanwezen en de kracht diens Geests beftaat, en welke tot het meest algemeen nut (i) uitgedeeld worden, geeft en werkt Hij (1 Kor. XII. 7-11.), daar Hij dezelve, gclijkerwijs Hij wil, eenen ij gelij ken, in eene bijzondere, voor hem gefchikte, maate (k), mededeelt (1 Kor. XII. 11.). Zijne gunst (l) is, als een allerbegeerlijkst voorrecht, even zoo zeer van hem aftebid- den, (7) Tot het gene, dat oorbaar is. Karn ro crvpCpspov. Qk~) In het bijzonder. i$nz fytqgiStj. Misfchien zou men lezen kunnen: iSiif. [./SouAgfJ; dan zou het te kennen geven: op zijn eigen, bijzonder, overleg. 00 Gemeenfchap. xotyuvia. Dit woord moet, in overéénkomst met de voorgaanden, ten aanzien der gelovigen, Met onderwerpïijk, maar, voorvverpliji:; en das; omgé% 2 fteerrf;  68 VERHANDELING over den den, als de genade van Jefus, en de liefde van God, aan welker zijde Hij, in eenen rang met Hun, geplaatst wordt (2 Kor. XIII. 13.). Door Hem worden de gelovigen, in den inwendigen mensen, verfterkt (Efef. III. 16.)', door Hem worden zij, tot den dag der verlosfing, als met een godlijk zegel, bevestigd en in bewaring gefield; maar kunnen Hem ook, die zoo liefderijk voor hun zorgt, door hun wangedrag, tot misnoegen wekken en als bedroeven (Efef. IV. 30.). Geen wonder! naar zijn opperst toezigt op de Christenheid, fielt Hij zelf de Opzieneren over de gemeente Gods aan (Hand. XX. 28.). En, Hij is het, die, door de oude Profeeten (b. v. door Jefaias,) op eene klaare wijze, betuigd en gefproken heeft (Hand. XX. 23. XXVIII. 25. 1 Tim. IV. 1.). Deze zijn Paulus gezegden, welke Heilig zijn keerd, in betrekking tot den H. G., niet voorwerplijk, maar, onderwerplijk opgevat, en derhalve niet vertaald worden: gemeenfehap aan; mm, gunst en vriendfehap yati. Verg. de fchrijvers in de Latijnfche Disf. bl. 3$, 39. aangehaald, Mofche, Doederlein, en Hufnagel; en volgende plaatzen des Nieuwen Verbonds: Filipp. ï. 3» 5> £>• waar de woorden: gemeenfehap en liefde verwisfeld worden, Gal, H. 9, Rom. XV. 26. Bebr. XIII. 16.  HEILIGEN GEEST. 69 zijn op dit ftuk, en ons, buiten twijfel, voorlichten moeten over de natuur van den Heiligen Geest. Daar zijn nog eenige weinigen, welke mij toefchijnen, hier toe, eensgelijks gebragt te moeten worden , zonder echter iemand mijner Lezeren, deze gedagte, zoo min als mijne overigen, te willen opdringen. Laat mij dan ook deze min duidelijke plaatzen, hier bijvoegen. Aanftonds, na het geleeraarde 1 Kor. II. 10, 11, volgt, dat de Christenen van Korinthen, niet den geest der wereld, maar, den Geest, die uit God is, ontvangen 'hadden (vs. 12. (in)). Hier vinden wij het lidwoordje; en — daar de geest der wereld den wereldfchen zin aanduidt, vinden wij hier een duidelijk onderfcheid ten aanzien van den godlijken Geest , terwijl de Apostel niet, de gebruikelijke fpreekwijze: geest Gods (n), maar, de ongewoone: geest uit God bezigt. •— Een weinig verder is het: de natuurlijke mensch bevat de [dingen'] niet, die des Geests Gods zijn (vs. 14.). Ook dit, fchoon (ttl) To WV. to £JC rou Qsou. (n) To m. tou isov. E~3  fo VERHANDELING over den fchoon weinig afdoende, fchijnt hier toe te behaoren, deels, om den artikel, deels, wijl hier van die dingen gefproken wordt, welke te vooren (vs. iq.) gezegd waren geopenbaard te zijn door den Heiligen Geest. — Voegt hier nog bij die plaatzen, waar, overeen: komftig het geen Efef. IV. 30. geleerd werd, van de verzegeling, der genen die geloven, door den Heiligen Geest, gemeld wordt; b. v. God heeft ons verzegeld, en het onderpant des Geests, (d. i. den Geest, die het onderpant is (0)), in onze harten gegeven (2 Kor. L 22. V. 5.). Door welken (of, in wiens gemeenfehap, namelijk van Christus), gij, geloofd hebbende (p), verzegeld zij't met den Geest der belofte, die de Heilige [Geest], en het onderpant onzer erfenis is (Efef. 1.13, 14 ). Waarbij men welligt nog voegen zoude dit gezegde: op dat wij, door het geloof, de belofte des Geests (den beloofden Geest), ontvangen zouden (Gal. III. 14.); dan, dit fchijnt mij toe, anders en duidelijker op den perfoon des Geests te wijzen; en wel zoo, dat, naar het verband, de zin deze zij: op dat over de heidenen 4bra- (0) Zie de volg. pi. (ƒ>) 01', na dat gij in hem geloofd hebt.  HEILIGEN GEEST. 71 Abrahams zegen komen, en wij de beloftenisfe, door den Geest, in de oude profecyen, gedaan, door ons geloof in Jefus Christus, verkrijgen zouden. Eindelijk, hoewel wij Rom. I. 4. den articulus niet vinden, zoude ik echter meenen, dat die plaats hier ook toe behoore; lezen wij daar van een' geest van heiligheid (q) (in onze gewoone Overzetting verkeerd vertolkt : geest der heiligmaaking); zulks is een hebreeuwfche fpreekwijs en zegt niets anders, dan een' Heiligen Geest (j-). Nu is aan deze woorden, zonder aan den Heiligen Geest te denken, naauwlijks éen draaglijke zin te geven; maar — verftaan wij Hem ter dezer plaatze, dan is de zin allerfchoonst en verhevenst: Paulus, — tot het Euangelie Gods afgezonderd (vs. 1.) door Jefus Christus zijn Zoon, die [wel] naar 't vleesch geworden is uit Davids zaad, [maar] door (s) [den] Heiligen Geest, (jniddelends de Apostelen), uit zijne verrijzenis, bewezen is, een Zoon Gods in nadruk te zijn! Dit (?) otymaiWyjf (O Verg. b. v. Jef. LXIII, ïo. (s) Naar, y.ccrx. Dikwerf betekent het zoo veel als: door. — Euangelie tiaar Matthem, zegt niet anders, dan, . door Matth. befchreren. ■ Wil men: naar behouden, E 4 dan  72 VERHANDELING over den Dit alles nu weder zaamen genomen zijnde, wordt, naar het mij toefchijnt, het perfoonlijk beftaan van den Geest van God, op nieuws, uit de denk- en leerwijze van onzen Apostel, zonder tegenfpraak, kennelijk. Geene aanleiding om eenigzins anders te denken, maar veel eer duidelijke betoogredenen voor het proteftantsch gewoon gevoelen doen zich hier voor ons op. Wij behoeven in de daad Hechts even rond te zien, naar de, te vooren opgegeven, vereïschten, welke wij, ten aanziene des Heiligen Geests aantetreffen hadden, om dezelve tengenoege, ja, overboodig, te vinden. i. God zelf, het Godlijk Wezen is deze Geest niet. Maakt men ons wijs, dat 'er bijbelplaatzen van dien aart zijn (0? WÜ neb" ben 'er geen één gevonden. In tegendeel, de Heilige Geest heeft op God eene dergelijke dan zegt het, uit Davids zaad, wat het vkesch betreft, en, wat [den'] Heiligen Geest aangaat, betoogd een Zoon Gods te zijn. (0 Verg. Hufnagels woorden, door ons aangeh. bl. n.  HEILIGEN GEEST. 73 te (u) betrekking, als -s menfchen geest, (die immers den geheelen mensch niet uitmaakt, noch het denkbeeld van eenen mensch uitput), op den mensch heeft. Nu zou het gewis ongerijmd zijn, te zeggen: -God heeft op God 't Godlijk Wezen heeft op zich zelve, zulk eene betrekking, als iets, het wek, (gelijk onze ziel), met het wezen in onaffcheidbaar verband ftaat, zonder nogthands het wezen zelf geheel uittemaaken, op zulk een Wezen heeft. ■—0 Het is zoo, mannen, door God beftuurd, leeren wij kennen, als gedreven door dezen Geest; maar, dat het denkbeeld van God, en het denkbeeld van dien Geest, fchoon bij beiden de leiding dier godlijke Mannen gemeld wordt, niet voJftrekt en geheel één denkbeeld zij, zien wij daar uit, dat Paulus duidelijk meldt, dat God verborgene dingen, door zijnen Geest, (dat is immers openbaar, niet, door zich zelve, maar, door den Geest, die in verband met Hem ftaat), den zoodanigen te kennen geeft. —. Dit wel opgemerkt zijnde, ontflaat ons van de moeite, 09 't Spreekt van zelfs, dat deze overeenkomst niet volftrekt kan wezen. Het oneindige verfchilt oneindig van het eindige; behalve dat tmne fimik+cLiudicat. E 5  74 VERHANDELING over den te, om nog bijzonder, bij de onderfcheiding des Geests van den Vader en den Zoon, ijder afzonderlijk, ftfl te ftaan; waar toe ons anders Zijne plaatzing naast Hun Beiden, onder anderen, genoegzaame aanleiding geven zoude. Alleen willen wij den Lezer nog aanbevelen , om, bij dit artikel, de keringen, Rom. VIII. -26, 27. geboekt, niet te vergeten. 2 Maar — beftaat ook die Geest in God, als eene eigenfchap, als eene werking of kracht? Naar de leer des Apostels zeker niet. Wat toch zou men, met eenigen grond, hier bijbrengen? Zou het ook zijn, dat wij, hier en daar, vinden, dat de Heilige Geest ontvangen wordt (v)? Maar — hier op hebben wij reeds elders geantwoord <». Of, zal dit Merfterkerzijn, wijl'er tevens, eener tegenöverftelling van den godlijken en wereldlijken Geest, plaatze gegeven wordt? Zal dan de zin zijn: wij hebben den godlijken zin ontvangen? Dit zou, ja, niet kwaad vleijen in het verband, met de gezegde tegenöverftelling, en met de, hier gebezigde zegswijze: geest uit O) 1 Kor. II. 12. \Gal. III. 14] O) BI. 48.  HEILIGEN GEEST. 75 uit God, ("welke aanduiden kan : Godgezind (x)): maar — ik verfta dan nog niet wel, hoe dit, met het voorgaande en volgende, waar in aan dien Geest, openbaaring, eigene kennis, onderwijs, en derg. wordt toegekend, eenigzins ftrooken kan; te minder wijl zij, die dien Geest niet ontvangen, hier eigenlijk zoo zeer niet als booze en tegen Gods bevelen aandruifchende, maar, als onverlichte , onkundige , geen hooger verlichting, dan van hunne eigene redelijke ziel, hebbende 60, en daarom ongefchikte menfchen, om de wijsheid Gods, die in verborgenheden beftaat, te begrijpen en te onderkennen, aangemerkt worden. Daar zijn ook nog Uitleggers, (op dat ik dit hier nog bijvoege), die hier aan Gods verftand gedagt hebben; maar dezen, zoo als 't mij toefchijnt, kunnen geen verftaanbaar denkbeeld hechten aan de zegswijs: geest uit God, noch aan het openbaar maken van de verborgenheden door dien Geest; om niets meer te noemen. En, zegt deze f» Verg. de fpreekwijzen: uit de waarheid, uit het boze zijn, &c. GO Natuurlijke menfchen. ipv/jy.oi. Zie 'c Verband, ea Verg. Jud. vs. iy.  76 VERHANDELING over den deze fpreekwijs: den Geest ontvangen, niets beflisfend onperfoonlijks ? wij zullen, vertrouw ik, even weinig dergelijks vinden in die plaatzen, waarin van eene verzegeling der gelovigen door den Heiligen Geest gefproken wordt (z). Hoewel ik toch erken, dat de Heilige Geest hier, in het zinbeeld, het zegel en onderpant van der Christenen kindfchap en daar uit voordvloeijende rechten O) is, geeft dit echter geen genoegzaam bewijs, dat Hij jlechts eene, den Christen in den genadeftaat bevestigende, werking Gods zij; het tegendeel leert ons dat geen, 't welk 'er bijgevoegd wordt, dat men Hem niet bedroeven moet; een bedrijf, 't geen zeker tegen eene bloote werking, welke geen innerlijk beginzel, noch gevoel heeft, niet bedreven kan worden. Maar, merken wij tevens hier op, welk een naauw verband 'er plaats hebbe, en door den Apostel ook op het oog gehouden worde, tusfchen den invloed en werkingen des Geests, en tusfchen den Geest, derzelver grondoorzaak, zei ven; een verband zoo naauw, dat, noch deze Godlijke Perfoon zonder Zijne ver,- O) 2 Kor. I. 22. V. 5. Efef. I. 13. 14- *v- 3°- O) Erfenisje. Efef. I. 14. Verg. Rom. VIII. 16, Vf.  HEILIGEN GEEST. 77 verhevene werkingen, noch, wederkeerig, deze gaven en werkingen des Geests, zonder derzelver grondoorzaak, kunnen gedagt worden; gelijk ook in de daad, op veele plaatzen, deze twee onderfcheidene, maar tevens zeer vermaagfchapte, denkbeelden te zaamen fmelten. Mede eene waarneming, welke, gelijk zij uit het verband van zeer veele Hukken uit 's Apostels brieven kan opgemaakt worden (b), zoo ook gefchikt is, om meenig eene duisternis , over dit leerftuk verfpreid, opteklaaren, en zommige twijfelingen tegen het zelve weg te nemen. Dan, om tot het voorige wedertekeeren; zijn 'er, gelijk wij zagen, in Paulus leervoordragt, geene gezegden , die ons, van den Heiligen Geest, een denkbeeld zouden doen vormen, als ware Hij eene Godlijke kracht alleen? 'er zijn daar tegen verfcheidene, die het verbieden. Nemen wij uit alles flechts dit weinige. Gods Geest is in God, ontrend zoo, als 's menfchen Geest, in den mensch. Is ons dit verband al niet geheel, noch duidelijk kenbaar? het is ons toch niet geheel onkennelijk; O) Bij voorb. Rom. VIII. XV. i Kar. II. XII. enz. Hier'kan men ook Schkgel nazien.  78 VERHANDELING over den lijk; de vergelijking leert ons ten minfteri iets. Maar is nu 's menfchen Geest enkel eene hoedanigheid of kracht in ons? neen zeker, zelfs zonder ons lighaam, is hij eene zelfftandigheid begaafd met rede, dus, een perfoon (ƒ)• De Geest van God moet dus, uit kracht van deze tegenöverftelling, iets meer dan eene kracht, Hij moet een perfoon in dé Godheid zijn. Dit is zoo veel te helderër, daar Hij zoo duidelijk, zoo opzettelijk, van die gaven en werkingen, welke anders ook wel Heilige Geest heeten, onderfcheiden wordt (d). In de daad, de Apostel fchijnt vooruitgezien te hebben, dat men welligt den Heiligen Geest, met Gods kracht, (het zij voor-, het zij onderwerplijk befchouvvd) , verwarren zoude, en daar tegen Zijne Lezeren te hebben willen waarfchuwen; althands, indien Hij zulk eenen toeleg gehad had, had Hij niet fterker noch bepaalder kunnen fpreken. Van hier, kan men deze Zijne woorden , als den grondflag, als den geest, den kor- 0) Om niet aantedringeö, dat, in hem, eigenlijk enze perfoonlijkkeid, onze identiteit, ons ik, gelegen is; 'c geen hier minder te pas zou komen. 00 i Kor. XII.  HEILIGEN GEEST. 79 korten inhoud, het middelpunt Zijner doorgaandfche leerwijze, aanmerken. Trouwens, wij vinden hier en van de verfcheidene werkingen, en tevens, van de natuur des Geests, in een kort beftek, die berigten, welke wij elders overal, in Zijne fchriften, bij losfe Hukken , en meer ontwikkeld , aantreffen. Zijn deze werkingen , gaven (e) ? Hij is de Gever; door Hem worden zij gegeven (ƒ). Zijn die gaven verfcheiden? Hij is één en dezelfde (g). Zijn die gaven werkingen? Hij werkt dezelve (h). Als oorzaak dezer gewrogten, en wel, als vrijwillige, uit een eigen, inwendig, beginzel, werkzaame oorzaak, is Hij van deze blijken van Gods kracht verfcheiden. Hoe veel zegt dit alleen niet tot ftaaving van de Proteftantfche leere! Andersdenkenden zijn ook hier geweldig in het naauw, én moeten, op zulk eene droog leerftellige plaats, zeker niet zeer gepast, tot de perfoonsverbeelding vlugten; waar in ik echter twijfel, of zij onder hun, die met waarheidzin (0 Vs. 4. in vs. 8-11. Oj) Vs. 8-11. (Jt) Vs. 11.  8o VERHANDELING over dén zin te werk gaan, zich wel voldoen zullen^ te minder, daar 'er, behalve dit aangeftipte, nog vrij wat meer, op deze plaats, te vinden is, het geen hun gevoelen lijnrecht tegenfpreekt; maar, waar van wij, zoo aan-ftonds, nader melding zullen maaken. Wij moeten toch ook nog 3. Den Lezer, de daadelijke blijken van 's Heiligen Geests perfoonlijkheid, zoo als die, niet alleen ontkennend (negatief), maar ook, ftellig (pofitief), zijn, en, door zijn verjland, vrijen wil, en vermogen aan den dag gelegd worden, doen opmerken. Dezelve zijn niet verre te zoeken; een groot aantal doet zich aanftonds voor onzen geest op. Of, is Zijn verfiand te miskennen, wanneer Hem, niet alleen zulke bedrijven toegekend worden, waar in verftand te pasfe komt, als onderwijzen, betuigen, bidden, en dergelijken? maar, wanneer Paulus ons leert, dat zijne meening (i), de verftandelijke zin zijner onuitfprekelijke verzugtingen, bij God bekend is? Ik weet wel, hoe veelen, hier aan den menschlijken geest zeiven, in zoo ver hij, door zijne  HEILIGEN GEEST. 8i ne redelijkheid, verhoogd door de Euangeli* fche leer aangaande God, als onzen Vader, de zwakheid onzer zinlijke en dierlijke natuur en denkbeelden overtreft (£) denken j maar, dat zulks een' gedrongen' zin geeft, voelt, dunkt mij, ijder; zoowel, als, dat het, in het verband (b. v. van vs. li, 14, 23, 26", enz.), in 't geheel niet ftrookt. Hoe veel verhevener is de zin, dien ons de zaamenhang opgeeft! „ Wij zelf, die boven het j, overig fchepfel, (door 't eerst met 's Geests „ invloed en gaven bedeeld te zijn), zijn „ bevoorrecht, verlangen zugtende naar de „ volkomen openbaarmaaking van onze kin„ derlijke voorrechten; niet echter, gelijk de „ anderen, mismoedig, maar hopende, in de „ hoop zalig, en daardoor lijdzaam; en, wan„ neer ons dan, naar onze zwakheid, ook eens „ de hoop begint te ontzinken, dan komt ons j, onze Zielenleeraar, de Heilige Geest, te „ hulp, leert ons onze hoop, in ftille gebe„ den en verzugtingen uitbrengen en ver„ fterken; en God, Zijne meening kennen,j de, weet dan ook tevens, wat onze ver- 3J zug- O') Verg. b. v. Greve, op. d. p. F  82 VERHANDELING over den „ zugtingen betekenen (0" Wie ziet niet, hoe eenvoudigfchoon deze leiding van gedagten zij ? Wie ziet het onderfcheid tusfchen den geest der Christenen, hoe kinderlijk ook gezind, en den, nog hoogeren, Geest van God niet? Eindelijk, wie kan twijfelen aan het verftand van den Laatften ? Te meer, daar het nog hier in zoo zigtbaar uitfchittert, dat Hij, naar God, overëenkomftig de Godlijke gezindheid, (die Hij dan gewis kennen moet), en voor de heiligen (vs. 23.) bidt. Zeker, het fchijnt naauw verkenbaar te wezen. Dan, draagt men ligt bedenking ontrend deze plaats? 'er zijn duidelijker gezegden. Van dien aart, vertrouw ik, zal men houden moeten de leer van Paulus, (1 Kor. IL). De Geest (niet des menfchen; maar openbaar (m) de Geest) Gods onderzoekt alle dingen, ook Gods diepten. Indien men toch zelfs dat werkwoord eenvoudig, naar onze vertaaling, en de eigenlijke (/) Ik heb, met oogmerk, om, met één, de zwaarigheid, welke uit dit gezegde (Hij bidt} kon oprijzen, weg te nemen, deze plaats in verband, een weinig breeder voorgefteld. (ffl) dia rov itv. dvrov. ro yap t». x. r. A. En, vs. IJ. T» TQV &S0U CUêsiS Ot$£V £1 M TO fV. TOU QSOV.  HEILIGEN GEËST. 83 ke kracht des woords, verftaan moest van eene naarvorfching en onderzoek; dan nog zou hier iemand getekend worden, die verftands en oordeels genoeg tot zulk eene naarfpooring had; terwijl de kracht van redeneering hief uit, niet verzwakt, (welligt nog eenigzins verfterktj, wordt door de opmerking, dat hier eigenlijk minder aan zulk eene, met moeite aangeltelde, en van onkunde beginnende, opfpooring gedagt wordt, dan wel aan eene volkcmene, en, als 't ware, grondig uitgevorschte, kennis: gelijk toch, aan den eenen kant, die woord (n) van Gods alwetende kennis onzer geheimfte bedoelingen gebezigd wordt (0), zegt ook, aan de andere zijde, de Apostel duidelijk: de Geest Gods weet de dingen Gods. Hoe het zij, om alle dingen, om Gods geheimen te weten, moet de Heilige Geest, of Gods verftand zelf (p) zijn, of - want dat ilrijdt tegen vs. 10., - Hij m0et verftand, een goddelijk verftand, bezitten; gelijk dan ook, het geen door Hem, desaangaande, geopenbaard wordt, door geen onverlicht verftand, recht kan (») spsui/yv. (0) Rom. VIII. 27. (ƒ>) In 'c afgetrokkene befchouwd. F 2  84 VERHANDELING over den kan begrepen worden (?). Voegen wij hier eindelijk nog, ten overvloede, bij, dat Hij Zijne gaven, tot het meest algemeen nut, en, naar de bijzondere behoeften, uitdeelt, en trekken wij 'er dit gevolg uit: dat Hij dan eene gansch ongemeene kennis van tijden, plaatzen, gelegenheden, perfoonen, gemeenten, en derg. hebben moet, welke zijn uitgebreid verftand, en niet minder Zijnen vrijen wil aan den dag legt; deelt hij toch dezelve, zoo op voorlichting, als het ware, van zijn verftand, uit? Hij betoogt, juist daardoor, de redelijkheid, dat is, de vrijheid van Zijnen wil; bedeelt hij dezelven onderfcheiden , den eenen deze, den anderen eene andere gave? 't blijkt, dat dit zijn doen vrijwillig, in een' zekeren zin willekeurig, is: behalve dat de Apostel 'er nog zoo ftellig en alles afdoende bijvoegt, dat Hij in die uitdeeling, handelt, gelijkerwijs Hij wil; het geen ongetwijfeld niet anders, dan van eenen eigenen, ja onafhangelijken, wil, kan verftaan worden. Zoo dat het niet nodig is, meer bewijzen hier voor op een te ftapelen. Alleen moet ik hier bij nog, met een enkel woord, (?) Vs. 14.  HEILIGEN GEEST. 85 woord, melding maaken van de aandoeningen en wilsnei gingen, Hem, op eene menschlijke wijze, naar den gewoonen fchrijfftijl des Bijbels , door Paulus toegekend. In 't algemeen komt derzelver theorie hier op neder: „ de „ Heilige Geest, (als de, Jefus vervangen» de' Leeraar, en Heiliger der Christenen), „ bewijst hun Zijne liefde en gemeenfehap of „ gunst; maar wordt, door hun wangedrag „ tegen Hem, of hun zeiven, gehouden, be„ droefd:' Schoon nu deze fchildering oneigenlijk opgevat moet worden, ligt'er evenwel zoo veel op den bodem, dat,wij, in Hem, eenen (als 't ware, bezorgden) Vriend, en derhalve , eenen perfoon erkennen moeten. Want, hoe men eenigzins, zonder ftootende en walgelijke ongerijmdheid, iets dergelijks, hoewel in een zinbeeld, van eenige onperfoonlijke zaak zoude zeggen kunnen, erken ik, niet te begrijpen. Bijvoorbeeld, uiteen nuttig boek veel leerende, 't geen, op mijn zedelijk gedrag en waare beftemming, heilzaamen invloed hebben kan, zal ik welligt, eene enkele reis, dat boek, (bij ovemoeming, voor den Schrijver), mijnen Leeraar en Verbeteraar kunnen noemen , zonder daardoor juist bpfpottelijk te worden; maar, wie zou F 3 mij  86 VERHANDELING over den mij niet voor een dwaashoofd houden, wanneer ik die figuur zoo ver voordzettede, dat ik zulk een boek, als mij liefhebbende, door die genegenheid voor mij bezorgd, en , bij een mijner mispasfenbedroefd, in ernst voorftelde? Het menfchenverftand fpreke, en , maake de gemaklijke toepasfïng! Wat eindelijk het vermogen betreft, eener redelijke zelfftandigheid toekomende, ook dit wordt Hem toegekend. Zijne kracht wordt door Zijne werkingen, waar van wij zoo veelen gemeld vinden, ten duidelijkften aan den dag gelegd. Ontegenzeggelijk betogen haar Zijne buitengewoone gaven; geeft Hij toch de kracht der gezondmaking, der wondertekenen, de gave der voorzegging, der taaien (r), enz. ? 't is openbaar, dat Hij zelf die kracht, die gave bezitten moet; en, dat Hij tevens meer dan enkel de grondkracht zij, waar van gemelde krachten minder gewrogten, dan wijzigingen zouden wezen , blijkt uit zijn geven, vrijwillig geven en werken van dezelven. Dan, ook andere wer- kin- (/-) Waar over de kundige Lezer met genoegen lezen en met het oordeel des onderfcheids overwegen zal: 'jf. G, Herder, ven der Gabe der fprachen. (Riga, 1704.)  HEILIGEN GEEST. 87 kingen, welke meer gewoon zijn, als, dat H?j ons leert, Gods geheimen openbaart, in zwakke twijfelmoedigheid , ons , door troost en opbeuring,- te hulpe komt, in ons, als 't ware, bidt, ons gebed van kracht en uitwerking zijn doet, ons afwascht, heiligt, rechtvaardigt, naar den inwendigen mensch verfterkt en bevestigt (s), en, wat dies meer zij, getuigen even zeer van zijne kracht, 't Is zoo, men zou veel hier van, op zich zelve, van Gods werking op den mensch, door het Euangelie, verftaan kunnen; maar, in het verband ftrookt dat in het geheel niet. Eén voorbeeld Z3l hier genoeg bewijzen. Wanneer wij lezen: Gif zijt afgewasfchen, enz. door den naam van Jefus en door den Geest Gods; dan moet die Geest iets anders zijn , dan die naam; wat nu is die naam anders, dan het geloof aan de leere van Jefus ? Zal nu de Geest Gods nog eens zijn de werking Gods tot verlichting en verbetering van den mensch, door die leere ? Dit ware immers, in den grond, tweemaal het zelfde, met andere woorden gezegd. Neen — het wijst ons op den Heiligen Geest, die (0 Over een en ander zie J. Saurin, Sermons, Tom. VII. P. 48.. F 4  88 VERHANDELING, over den die hef geloof aan het Euangelie, tot afvvasfching en reiniging des harte , fchenkt en aanwendt. Eén en ander wordt nog klaarër, wanneer wij dit alles zaamen vergelijken , en, naar Pauilus leer, ons dien Geest, die, in de voorzeggingen , door de oude Profeeten fpreekt, die, door de Apostelen , wondertekenen doet, Jefus goddelijk Zoonfchap betoogt, en aan Hun 't verborgene openbaart, en — die in alle gelovigen Zijne genadegar ven te ondervinden geeft, als den éénen en denzelfden Geest, die een' ijgelijk, gelijk Hij wil, in Zijne bijzondere maate bedeelt, voor den geest brengen. -— Vooral voelen wij de kracht ook dezer redeneering, wanneer wij 'er bijvoegen, wat wij van de magt (i) en 't gezag dezes Geests lezen. Deze is zeker aanzienlijk.. Woont Hij in de Christenen, om hen, tot geloof, bekeering en heiligheid te bewerken? Hij woont in hun, als in Zijne Tempelen, zoo, dat zij, in allen opzigte, naar ziel en lighaam, Hem zijn toegewijd, en Hij, van wege Zijne werkingen in hun, een voorwerp van goddelijken eerdienst is. 't Zij zoo, dat de Apostel hier eene zin- beel- (/) Poteftas.  HEILIGEN GEEST. 89 beeldige en dus oneigenlijke zegsmanier bezigt; dat gene echter, wat onder het zinbeeld verholen ligt en bedoeld wordt, te weten, dat de Geest, van wege Zijne genadewerkingen, door hun, die onder zijn hoog opzigt ftaan, vereerd moet worden, wijst ons toch duidelijk genoeg op eenen goddelijken Perfoon; die ons wederom, als zoodanig, nog kenbaarer wordt, als het ons blijkt, dat Hij, over de Christelijke Gemeenten, tot haare toebrenging en opbouwing, zoodanig een opzigt heeft, dat Hij zelfs haare Opzieneren aanftelt. Wat toch zou ons dit, van eene onperfoonlijke kracht gebruikt, verftaanbaars aanduiden? Of, hoe zou Hij dan, hoe godlijk ook anders, nevens Jefus, een voorwerp van eedzweering kunnen zijn ? Zoo iets immers moet een alwetend, almagtig, rechtvaardig Perfoon wezen. Even 'c zelfde geldt ten aanzien dier plaatze, waar Hij, als aanbiddelijk voorgefteld, en Zijne gunst, nevens Gods liefde en Jefus genade, wordt afgebeden, 't Zou, in de daad, weinig afdoen, te zeggen , hier gefchiedt Hechts een wensch, geen gebed. Want, is niet elke Christelijke wensch een gebed ? Onderkent men daar aan , godvrugtige en ijdele , wenfchen F 5 niet  oo VERHANDELING over den niet O)? En, de fchikking der woorden is zoodanig, dat die gunst even eens tot den Heiligen Geest gebragt wordt, als de liefde tot God, en de genade tot Jefus; werd dan de openbaaring dier genegene gezindheid van deze Beiden gefmeekt? 'er is geen reden altoos om in de derde plaats anders te denken; en — wordt de Heilige Geest aangebeden? hij is een goddelijk Perfoon. Behalve, dat, op deze plaats, nog een ander bewijs gevonden wordt, waar van ik ook niet moet zwijgen , en 't geen ik reeds te vooren had moeten aanhaalen, ware het niet geweest, om herhaalingen te mijden. Te weten, het voorftel van de betrekking der gunst tot den Geest, als gelijk aan de betrekking der gendUe exxliefde tot Jefus en God, en, daar benevens, de verbindtenis der twee Perfoonen met den Geest, waar op men, vergeefsch, beknibbelingen en uitvlugten maakt, brengt ons weder op nieuws tot het denkbeeld van een Perfoon. Wat toch anders kan gunst betoonen ? Wat kan gevoeglijk, in eenen rang, naast twee Perfoonen, geplaatst worden ? Bij voorb. nemen wij eens aan, dat, door den Heiligen Geest, eenige wer~ (») Vs. XIV. 8.  HEILIGEN GEEST. 91 werking, of hoedanigheid aangeduid wordt; welk eene bijëenzetting en optelling zou dat zijn: God, Jefus, en — Gods werking?' Wie, bid ik u, zou ooit, in dezen fmaak, optel- len: de Huisvader, Zijn oudfte Zoon, en Zijn dapperheid, of Zijn beroep? En, zo dit al ééns, in een .bijzonder geval, verfchvonbaar ware , dan was het voorbeeld nog niet parallel ,• daar , niet alleen op de bedoelde plaats (1 Kor. II.), maar ook elders (Hoofdft. XII.) dezelfde bijëenftelling gefchiedt, en wel onder dergelijke omftandigheden, dat namelijk, en zekere dingen, tot deze Perfoonen betreklijk , 'erbij gemeld worden, en, de orde ofjder Hun niet altijd dezelfde bevonden wordt (v). Daar toch worden de gaven even eens aan Hem toegekend en tegen Hem overgeheld, als de bedieningen en werkingen, aan, en tegen over den Heer en God. En — was op de aangehaalde plaats, Jefus de eerfte genoemd dier zelfde Drie? hier wordt aan den Geest de eerfte plaats ingeruimd; ten blijke, dat (?) Om bij Paulus leer alleen te blijven, zwijg ik van Matth. XXVIII. 19. van i Petr. I. en van Jef. LXI. en LXI1I. enz.; welker aanhaaling anders niet onvoeglijk zoude gefchieden.  92 VERHANDELING over den dat Hij, met de twee andere Perfoonen, van dezelfde natuur, derhalve, ook een godlijk Perfoon zij. Waarbij dan ook nog aantemerken valt, dat,N bij den Apostel, nergens een Ander, behalve deze Drie, als in verbindtenis en gelijkheid, met Hun ftaande, maar zij ook meermaalen, bij eikanderen opgenoemd , voorkomen'; zoo als dit, niet alleen uit plaatzen, waar God en de Geest, of Jefus en de Geest gemeld worden, maar zelfs uit zulken, waar alle Drie, in onderfcheidene orde, gevonden worden (w), blijken kan. Het een en ander vooral het onderling verband dezer dingen op malkander leidt ons op tot het befluit:' „ ook Paulus ftond in „ het gevoelen, en Hij ontveinsde het in „ geenen deele, dat de Heilige Geest een God„ delijk Perfoon zij." —r Een befluit, het geen ik vertrouw , door al het voorgaande genoegzaam gerechtvaardigd te" hebben; en, waar tegen niets uitdoen zulke plaatzen, waar wij, of, van Geest, of, van Heiligen Geest lezen, zonder aldaar aan een Perfoon te konnen denken; dewijl dan, bij de aflaating des lidwoords, de gewrogten met den (w) C. v. Rom. i. 3, 4.  HEILIGEN GEEST. 93 den naam der oorzake benoemd worden. Deze ovemoeming , zeer .gemeen bij allerlei fchrijveren (x), komt hier vooral te pasfe, en is, ten hoogften redelijk. Woont toch de Heilige Geest in menfchen, om hen, 't zij op eene meer gewoone, 't zij op eene, geheel bovennatuurlijke en wonderdaadige wijs, te bewerken? het groote oogmerk Gods, in de bekendmaaking dezer leere aan ons, is voornamelijk en bijzonder in die bewerking gelegen; op dat wij dezelve, in haaren oorfprong, in haare oorzaak, kennen, dankelijk erkennen, en, wel verre van dezelve, zoo veel in ons is, tegen te werken , ons daar aan onder.fchikken en ons daar mede verëenigen zouden. 'Er is alzo, gelijk wij boven (bl. 77.) reeds aanmerkten, naauw verband tusfchen het denkbeeld van den Perfoon des Geests, en dat van Zijne werkingen; waar door het zelfs eenigzins moeilijk wordt, op zommige plaatzen, te onderkennen, welke dezer beide kundigheden, zoo diep in eikanderen verwikkeld, de heerfchende en bovendrijvende zij (31), en het dus best is, dezelve, zoo veel mogelijk, on- ag. O) Wien valt, in het omgekeerd geval, de Ilias pro Homero niet in de gedagten? GO Zoo is 't doorgaandsch Rom. VIII.  94 VERHANDELING over den gefcheiden , aan een geknoopt, zaamen te denken. Ondertusfchen het onderfcheid tusfchen deze verwantte denkbeelden, hoe fijn ook, is wezenlijk, en genoegzaam altijd door het lidwoordje, en ook een enkele reis (z) door het verband , kenbaar. Van hier behooren niet tot het onderzoek : „ wat de „ Heilige Geest zij P" maar alleen tot de vraag: „ wat op hem betrekking hebbe?" zulke plaatzen, waar de zegswijze: Heilige Geest zonder articulus voorkomt: daar toch is de betekenis alsdan : iets, door den Geest uitgewerkt. Zoo fpreekt de Apostel, onder deze zegswijze, van: De wel/prekende wijsheid, waar mede de eerfte Christen-Leeraars, door den Heiligen Geest begaafd, ipraken, i Kor. II. 13. waar, een Heilige Geest, tegen eene menschlijke wijsheid (geest, vernuft), overftaande, voorkomt; en, tevens het denkbeeld van den Perfoon des Heiligen Geests, als des werkers van denzelven, om het voorgaande en volgende, noodwendig moet ingefloten worden. De O) Bij voorb. 1 Thesf. IV. 8. en V. 19. waar wij echter alleen denken zouden, dat de verkorte wijze van fpreken (waar van zie bl. 23 ) alles oplost.  HEILIGEN GEEST. 95 De wonderstaven, door den Heiligen Geest gewerkt en bedeeld, worden dus benoemd, Hand. XIX. 2. Hebt gij Heiligen Geest ontvangen? Wij hebben niet ge- hoord of 'er een Heilige Geest zij? Zoo ook Rom. XV. 19. door kracht van tekenen , door kracht van Geest Gods. 1 Thesf. I. 5. in kracht, in Heiligen Geest, en in yeele verzekerdheid. De leiding, beftiering en bewerking des Geests, tot geloof en zedelijke verbetering, draagt dezen naam, 1 Kor. XII. 3. Niemand, die door [leiding van > den] Geest Gods fpreekt, — dan door [de bewerking van den] Heiligen Geest. 2 Tim. I. 14. het goede pant — bewaart met [de hulp van den] Heiligen Geest. En, van hier die beduidenis, welke zoo algemeen en dikwerf voorkomt, namelijk die van dat verbeterd beginzel, het welk de Heilige Geest, door het geloof, in het hart werkt, waar uitwaare heiligheid des levens voord vloeit; zoo als dat duidelijk geleerd wordt Rom. VIII. In welk hoofdftuk wij tevens zien, dat, juist daarom, om die betrekking, welke de Heilige Geest  oó VERHANDELING over den Geest op deze onze verbeterde gefteldheid heeft, en tevens daar van, (gelijk wij reeds in het algemeen aangemerkt hebben), dit beginzel Heilige Geest, Geest Gods, of ook wel eenvoudig, Geest genoemd wordt. En, hier toe dan behooren: Rom. V. 5. De liefde voor God is in onze harten uitgeftort door [de vernieuwende bewerking des] Heiligen Geests, die ons is gegeven. XIV. 17. Rechtvaardigheid, vrede en blijdfchap in , (of ,door~) Heiligen Geest; de deugdzaamheid, opgeruimdheid en geruste vreugde , welke die vernieuwde wijs van denken en handelen, waar mede het bezef, een kind Gods te zijn, vergezeld gaat (Rom VIII. 16.), in het hart te weeg brengt. XV. 13. In kracht van Heiligen Geest; in nadruklijke betooning van het geestlijk beginzel. 16. Offerande Gode aangenaam, geheiligd door [der Heidenen, vernieuwden] Heiligen, [verbeterden] Geest. 2 Kor,  HEILIGEN GEEST. 9? 2 Kor. III. o. Een brief van Christus, gefchreeven, niet met inkt, maar, met [de onuitwischbaare genadetekenen , welke ingedrukt worden door het ingelegd beginzel van den] Geest Gods. i Thesf. I. 6. Blijdfchap van een' Heiligen Geest. Zie boven Rom. XIV. Tit. III. 5. Hij heeft ons behouden — door een bad van wedergeboorte en vernieuwing van eenen Heiligen Geest, welken, enz. Dan, gelijk dit beginzel, niet alleen dooiden vrede en blijdfchap des gemoeds, maar vooral door de oefening van Christelijke deugd openbaar wordt; wordt ook deze zegswijze , van eene of andere dergelijke deugdbetrachting, gebezigd; als 2 Kor. VI. 6. In goedertierenheid, in Heiligen Geest, in ongeveinsde liefde. En, is dat zoo ten aanzien van de fpreekwijs: Heilige Geest? 't is even eens gelegen met het woord Geest, het welk, bij verkorting, of, wijl de Heilige Geest, bij uitnemendheid, de Geest heet, in dergelijke betekenisfen dikwerf gebruikt wordt. Van hier beG duidt  98 VERHANDELING over oen duidt het, ingevolge den invloed van ons leerftuk: Inblaazing, aandrift van den Heiligen Geest, en verlichting daar uit voordvloeijende. Bij voorbeeld i Kor. VII. 40. Ik meene ook Geest Gods te hebben ; ik vertrouw mede, door den Heiligen Geest, verlicht te zijn. Efef. III. 5. gelijk ze nu geopenbaard is zijnen Apostelen door [de openbaaring en ingeving van den] Geest. 1 Thesf. V. 19- bluscht den Geest niet uit. Zie vs. 20. En, van hier wordt het refultaat van het geen de Heilige Geest leert, de leere, door Hem geopenbaard, het zij dezelve buitengewoone Voorzeggingen behelze, het zij dezelve meer bijzonder opzigt hebbe op de Euangelieleer, desgelijks Geest genoemd. Dit is duidelijk, Efef. VI. 17. 't zwaard des Geests, welke (Geest in Onze Overzet- ting ftaat verkeerdelijk: het welk, als flaande op zwaard; daar, in 't oorfpronglijke, duide-  HEILIGEN GEEST. 99 delijk de betrekking op Geest (a) wordt aangewezen; zoo dan -— zwaard des Geests, welke Geest) is Gods woord. En, hier bij behooren volgende plaatzen: Rom. VIII. 2. de wet des Geests des levens in Christus; de bevelen van de levendigmaakende Christelijke godsdienstleer. 2 Kor. III. 8. bediening des Geests; van 't Euangelie (b~). Gal. V. 5. verwagten, door Geest (Christelijke leer), uit het geloof, de hope, enz. Dan — 'zijn de bedienaars van dit woord onder de aanftelling en het beftuur van den Heiligen Geest, en als Zijne Medehelpers in de verlichting en verbetering der menfchen ? ook Zij heeten hier van Geesten. Bij voorb. 1 Kor. XII. 10. waar de onderkenning der Leer'daren aan den algemeenen regel, vs. 2. aangegeven, fchijnt bedoeld te worden (c). 1 Bij- ' (» T)pi ixct,%uipctv tov irv. ó (niet ij) egi, k. t. A. (£) Waar bij de tegenöverftelling van Geest en Letter behoort. Zie vs. 6, 7. en Rom. II. 29, VII. 6. (O Verg. vs. i, 2, 7. en 1 JoSn. IV. 1-4. G 2  ioo VERHANDELING over den Bijzonder echter drukt dit woord dat begin* zei van inwendig, vernieuwd, geestlijk leven uit, waar van wij reeds zagen; het welk van den Heiligen Geest, door het woord, middelends den dienst der Christen-Leer dar en, in het hart gewerkt 'worèlt. Deze is de, doorgaandsch kenbaare, beduidenis, wanneer wij geest en yleesch, (waar door het verdorven geftel des menfchen, het welk veelal in dierlijke beweegingen zich uitlaat, bij onzen Apostel, bedoeld fchijnt te worden), tegen eikanderen overgezet vinden; bij voorb. Rom. VIII. [i] , 4, 5? 6, 9, IQ., waar ik niet zoo zeer aan de redelijkheid der ziele, in tegenftelling van de onredelijkheid der zinnelijke driften, denken kan, gelijk verre de meeste nieuwe Uitleggers ; dan wel, aan het uitwerkzel der bewerking van den Heiligen Geest, die de aangeboren verdorvenheid overwint; wijl, in den zaamenhang van zaaken, de Heilige Geest, als in naauw verband met dezen geest ftaande, (gelijk dus eene oorzaak zeer voelbaare betrekking heeft op haar gewrogt), te dikwerf voorkomt (rf),. en zulke gezegden, als nog meer aangaande dezen Geest gebruikt worden, mij (ö) Zie vs. 11, 26, 27 &c  HEILIGEN GEEST, ioi mij te verheven voorkomen, om van onze ziele , hoe redelijk, hoe zeer van het Hoffelijke en zinlijke ook onderfcheiden, met voegzaamheid, getuigdo te kunnen worden. Zoo toch is het niet alleen: indien gij door (in, naar)geert, de werkingen des lighaams doodt (vs. 13.); waar toe — volgends Hoofdft. VIL 15-25, VIII. 3 - — een grooter kracht, dan die der menschlijke redelijkheid, ja zelfs, dan die der Mofaïfche godsdienstleere, nodig was: — maar ook,— Gij hebt eenen geest van aanneming tot kinderen ontvangen (vs. 15.); 't welk zeker oneindig meer zegt, dan; uwe redelijke geest doet u kin, derlijk over God denken; en buiten twijfel, naar mijn inzien, ons opleidt, om aan eene zielsge(leltenis te denken, welke, door God, bijzonder door Zijnen Geest, gefchonken wordt, en aan welke het voorrecht is vastgemaakt, om God, met opgeruimde vrijmoedigheid, Vader te mogen noemen. Immers leidt ons daartoe op het zeggen: Zoo veelen door Goddelijken geest geleid worden,, zijn kinderen Gods (e)! Immers, bevestigt dit de verwisfeling van Geest, Geest Gods, (O Vs. 14. Over dit geheel Hoofdft. verzoeke ik den Lezer na te lezen en te bepeinzen het lilde Deel van de Ferklaaring van Rom. F—ï'llI. door G. de Haas. G 3  ïo2 VERHANDELING over den Gods, Geest van Christus (ƒ) ! door welke laatIte fpreekwijze, — (vergeleken, aan den eenen kant, met die plaatzen , waar, van den zin en het gevoelen van Jefus,11 van Deszelfs Geest, als daarom, wijl wij kinderen zijn, in onze harten, gezonden (g), en aan den anderen kant, met die, welke den Heiligen Geest, als, in den Heiland, naar Zijne menschlijke natuur, ter bewerking of bevestiging van zulk een gemoedsbeftaan, zoo wel als van andere verhevene gaven, woonenden (/;), en na Zijne verhooging, door Hem, als Hoofd der Kerke, aan Zijne ledemaaten, die te zaamen, met Hem, door dien Geest verëenigd worden, tot zulk eene bewerking, toegezonden (i), voorftellen ; door welke fpreekwijze , zeg ik), (ƒ) Vs. 9. Qr) Zie Gal. IV. 6. waar mede men, ten aanzien der geheele leer ontrend der Christenen kindfchap, deredenen van dien, de bewijzen daar van, de betrekking van het geestlijk leven daar op, en de gevolgen, daaruit afteleiden, Rom. VIII. vergelijken moet. Overigens, ontrend Geest van Christus, (naar Paulus fthrijfivijze,) zie nog 1 Kor. II. 16. VI. \7.Filipp. I. 19. II. 5: (/;) Bij voorb. Luk. Euang. IV. 18. Hand. X. 38. (0 Verg. Joann. Euang. XIV. XV. XVI. Luk. Euang. XXIV. 49. en I Kor. XII. 3-I1. verg. met vs. 12 en vervolg.  HEILIGEN GEEST. 103 ik), -— wij, in Paulus brieven (k), allernaast fchijnen te moeten verftaan: die gevoelens, welke, uit het Christendom gehaald, door den Heiligen Geest gewerkt, overeenkomen met, en gelijk zijn aan het gemoedsheftaan, het kinderlijk en godvrugtig gedrag van onzen Zaligmaaker, toen Hij op aarde was. En — worden wij nu, naar Zijn beeld vernieuwd (/)? wie zal dan aarzelen, om aan het zelfde geestlijk beginzel, waar van wij fpraken, en het geen in zulke gewaarwordingen, en daar uit voordkomende daaden, gezien wordt, als, van Jefus onaffcheidbaar, hier te denken? — Hoe het zij, dezen zin hebben (gelijk wij zeiden),' de plaatzen, waar geest tegen vleesch overftaat, vooral in den brief aan de Galateren, welke veel bijzondere overeenkomst met dien aan de Romeinen heeft, b. v. H. III. 3. IV. 29. V. 16, 17, 1 8., — want, om van de anderen maar niet te reppen, in de eerstgenoemde wordt de geest, die tegen het vleesch overftaat, in verband gefield, en als dezelfde aangemerkt met dien, welken de Galatifche Christenen ontvangen hadden tot het doen van wondertekenen, zie vs. 2, en 5.; ten duidelijken be- too- (*) Bij Petrus bij v. is 't weder iets anders. (0 Rom. Vilt 29. enz. G 4  ïc4 VERHANDELING over den tooge, dat men aan eene andere werking van denzelfden Geest te denken hebbe, en niet blootelijk aan iets redelijks, tegen Bet zinlijke overftaande. Waartoe wij dan ook zulke plaatzen brengen, waar ons geleerd wordt, dat de vrugt van dien geest, van dat vernieuwd beginzel, in waare godzaligheid , in liefde voor het Opperwezen en de naasten , voornamelijk beftaat, b. v. Efef. V. 9. Gal. V. 22. en, waar uit volgenden verftaanbaar worden: Gal. V. 18. vervuld met geest; met geestlijk verftand en deugd. Efef. V. 18. geleid worden door geest. Verg. Rom. VIII. 14. 25. wandelen en leven in (door) geest. VI. 8. zaajen in maajen uit de?} geest. 2 Thesf. II. 13. Heiligmaaking van geest. Ik heb mij, bij deze ftukken een weinig langer opgehouden, deels, om het onderling verband en de zaamenftelling aller dezer zaaken , naar Paulus waare bedoeling, een weinig uit een te zetten; het welk door zommige Uitleggeren , uit een' overdreven haat tegen alles wat fyftematiek fchijnt te wezen , onvoorzigtiglijk verzuimd wordt. Onvoorzigtiglijk, in de daad, want, zoo men, in gemelde plaatzen,  HEILIGEN GEEST, los zen, alleen aan de infpraak van het verftand, in tegenöverftelling van de aantokkelingen der zinlijke lusten, denken moet; dan zal men niet nalaaten konnen, zich verlegen te gevoelen, bij het zoeken naar de reden dier benoeming, in zulke doorloopende redeneeringen, waar in, buiten kyf, het een en ander ons op den Heiligen Geest en Zijne werkingen wijst (m). Of heeft dan, — of wel, de perfoon van den Heiligen Geest, — of, zo men eene andere gedagtenleiding volgt, eene bijzondere kracht of werking van God, zulk eene onmiddelijke en onverkenbaare, zulk eene intieme betrekking op ons verftand, dat de eene, met het andere, verwisfeld, en beiden, bij één' naam, genoemd kunnen worden? Gaat dat niet veel eer aan, met eene grondoorzaak, en, de daardoor voordge- bragte, daar uit voordvloeiende, gewrogten? Men erïnnere zich nu maar, het geen wij ontrend het gebruik der woorden en fpreekwijzen, in meer dan eenen zin, als nodig in den aanvang der Christelijke bedeeling, aanmerkten, bl. 56, en hoe het de doorgaande leer van Paulus is, dat allerlei gaven, die tot gron- 0») 15. v. Rom. VIII. 1 Kor. II. enz. G 5  jo6 VERHANDELING over den gronding van den Christelijken godsdienst en deszelfs rechte beoefening nodig zijn,gewoone en buitengewoone, aan den Geest, die, bij uitftek, de heilige heet, moeten worden dank geweten; — men erïnnere zich, hoe die gaven, als Zijne werkingen aangemerkt wordende, de gedagten aan den Werker nooit geheel buiten het oog en de aandagt doen houden; — men vergelijke nogmaals (ri), hoe, even eens bij onzen Apostel, de naam van Christus, zonder lidwoordje geplaatst, dikwerf, of, Zijne Kerk (_o), of, Zijne leer(p~), of, de gevoelens welke Hij gebiedt (q~), of iets dergelijks, als tot Hem betrekkelijk, van Hem oorfprongfijk, en in verband met Hem ftaande, te kennen geeft, — om, in de gezegde, zeer naauwe, zaamenftelling van denkbeelden , niet alleen niets vreemds, maar zelfs, zeer veel voegzaams te vinden: te meer, daar 'er, anders opgevat, naauwlijks een goede weg uittedenken is, om de verfchillende beduidenisfen dezes woords en dezer fpreekwijze, tot overeenkomst, tot eenig- («) Gelijk wij reeds bi. 48. deden. - . O) Rom. XVI. 5, 7. O) Filipp. I. 13. (2) Gal. HL 27.  HEILIGEN GEEST. 107 eenigheid te brengen, of - Paulus denkbeeld van dat gene, wat Hij door den Heiligen Geest verftond, of begreep, tot de leere aangaande Hem te behooren, — richtig, duidelijk en beftemd, aantegeven en te verklaaren; zoó als ook, in de daad, de Uitleggers, wanneer zij hier op niet blijven letten, bij eene en dezelfde plaats, met hunne gedagten en opvattingen — men mag zomts wel peggen: met hunne gisfingen — ongelooflijk uit eikanderen loopen. Maar ook anderdeels hield ik daarom, bij een en ander, wat langer ftil, om, zoo veel te gemaklijker en te beftemder, dat alles van het onderzoek aangaande de natuur des Heiligen Geests aftezonderen, wat daar toe niet behoort. Eene afzondering, zoo veel te nuttiger, zoo veel te noodzaakelijker, daar men, zonder dezelve, niet weten zou, wat eigenlijk, naar Paulus gevoelen , van den Geest te denken zij. Indien toch de opgemelde betekenisfen van de fp reek wijs: Heilige Geest, waar het lidwoord niet gevonden wordt, en de, daar van opgegeven reden, niet onderscheidenlijk aangenomen; maar, het geen daar aan, en — aan den Heiligen Geest wordt toegefchreven , onder eikanderen verward wordt,  zo8 VERHANDELING over den wordt, dan zoude de Apostel onverftaanbaar, zijne redenen onzaamenhangend, Hijzelf, in zijne denkbeelden, onvast, en, in zijn voorftel dezer leere zeer ongelukkig geweest zijn, en het was dan onmogelijk, eenheid van leer, in zijne brieven te vinden. Maar, daar nu dit onderfcheid, zoo gegrond, als wezenlijk is, en, uit dien hoofde, zulke plaatzen, waar, bij: Heiligen Geest, niet bij den Heiligen Geest (r), iets onperfoonlijks gevoegd, en daar aan toegekend wordt, niet handelen van dien,- of dat gene, wien of wat Paulus beoogt, als Hij van den Heiligen Geest, fpreekt, fchoon het iets zij, dat op dien Geest betrekking heeft, en met Hem in verband ftaat; (een onderfcheid, door hun zelfs, die 's Geests perfoonlijk beftaan ontkennen, niet te loochenen); daar dit nu zoo is, kunnen wij geene tegenwerpingen vinden tegen 's Geests perfoonlijkheid, in plaatzen, waar van dat gene, 't welk door de fpreekwijze Heilige Geest, of Geest, wordt uitgedrukt, gezegd wordt, (r) vvsv/JLCt ctyiov. TrvsvjJ.et. En ook, (in betrekking op iets voorgaands , of eenige zelfftandigheid), rö rvsufM^ IVIaar niet rö wysvjJM rö ayiov.  HEILIGEN GEEST. 109 wordt , dat het wordt ontvangen (s), verleend (t), gegeven («) , in bezit verkregen (v), uitgebluscht (w), in plaats van inkt, tot fchrijven gebruikt (x), of wel, waar het tusfchen onperfooneele zaaken opgeteld wordt (yï): en,' dit is het groot voordeel, dat ik, voor mijne Lezeren, met deze uitweiding bedoelde. Niets dan is 'er, dat, als een ftellig bewijs, wel en richtig aangewend zou kunnen worden tegen de leere der perfoonlijkheid van den Heiligen Geest; als welke, door den Apostel , in zijn doorgaandsch onderwijs, over het algemeen, allerwege, ingefcherpt, onderfcheiden voorgedragen, en — verönderfteld wordt. Ik erïnnere mij niet, eenig ander gezegde des Apostels, hier toe behoorende, of, hier toe gebragt, onaangehaald gelaten te hebben; het geen echter, bij de meenigte en de onderfcheiden aart dier plaatzen ligt mogelijk was; alleen heb ik de moeilijke woorden : (0 Hand. XIX. 2. Cal. III. 2. O) Gal. III. 3- O) 1 Thesf. IV. 8. (v) 1 Kort VII. 40. (w) 1 Thesf. V. 19. (.v) 2 Kor. III. 3. Q0 2 Kor. VI. 6. 1 Thesf. I. 5. ....  no VERHANDELING over den den: De Heer is de Geest, en, waar 's Hee- ren Geest is, is vrijheid; en, wij -— worden} van heerlijkheid tot heerlijkheid, veranderd, als van 's Heeren Geest (z), met voordagt verbijgeflagen; wijl ik gaarn belijde, dezelve niet te verftaan, kunnende, voor als nog, mij zeiven niet voldoen, noch berusten in de onderfcheidene verklaaringen der Uitleggeren, zelfs niet, in die des Bijbelminnaars (a); terwijl 'er ook niets in fchijnt te liggen, het geen, tegen ons algemeen befluit, als tegenwerping , gevoeglijk zou kunnen dienen. 'Er fchiet dan, voor wij alles te zaamen optrekken , niets over, dan, dat wij nog kortelijk bezien, wat, in den Brief aan de Hebreén , op dit ftuk, geleerd worde? En, dat, hoe weinig ook, fchijnt waarlijk zeer dienftig te zijn ter ftaaving van het oud-proteftantsch ftelzel. 't Komt hier op neder: Hij, (s) 2 Kor. III. 17, nJ, O) Een zeer nuttig Uitlegkundig Weekblad, 'r welk bij den Drukker dezer Verhand, uitgegeven wordt, IV. Deel, bl. 82.  HEILIGEN GEEST, m Hij, die in de heilige boeken des Ouden Verbonds fpreekt, ons, door dezelve iets zegt (Hoofdft. III. 7.), of betuigt (H. X. 15.), is de Heilige Geest, onder wiens opzigt dus, niet alleen derzelver Schrijvers waren; maar zelfs ook de geheimzinnige plegtigheden van de Mofaïfche Huishouding, terwijl Hij daarmede verhevener zaaken beduiden wilde (H. IX. 80. Welligt behoort hier ook nog toe: Hoofdft. X. 29. waar gefproken wordt van: den Geest der genade fmaadheid aan te doen; daar^toch ook dit een bedrijf is, hetgeen eigenlijk tegen een wezen, het welk medebewustheid heeft, en, uit een inwendig beginzel, werkzaam is, begaan kan worden. Maar, ik wil niet ontveinzen , dat dit gezeg, ook zeer wel, van het Euangelie der genade i b) , het welkzomts, met den blooten naam van: genade voorkomt (c), en, een voorwerp van den fmaad der ongelovigen zijn kan, verftaan kan worden; welke opvatting zelfs, met het 2 8fte vers, beter zoude ftrooken. Dan zoude 't woord : fmaadheid aandoen eenigzins oneigenlijk genomen worden. Wat (£) Verg. bi. 98 en 99. 00 Bij voorb. 2 Kor. VI. 1. Tit. II. 11. enz.  112 VERHANDELING over den Wat hier ook van zij, 't is fiechts een perfoon, die zeggen, betuigen, beduiden kan. Op die plaatzen vindt men ook het lidwoordje; ?t welk niet voorkomt op anderen, waar , door de zegswijs: Heilige Geest, enkellijk, gaven betekend worden, als, Hoofdft. II. 4. •wonderen, tekenen, veelerlei krachten en bedeelingen van Heiligen Geest; en -— H. VI. 4. eens Heiligen Geests (der verdichting en heiliging van Hem), deelachtig te zijn. Iets, het geen onze voorige gezegden wederom ruggefteunt. Alleen zwijg ik hier van de moeilijke plaats, Hoofdft. IX. 14. Want, fchoon ik, voor mij, denken zoude, door den eeuwigen 'Geest (d), eenige betrekking des Geests op Jefus Christus > te moeten verftaan; zou echter eene behoorlijke opgave en beredeneering hier van, en te afgetrokken, en te langwijlig zijn voor deze Verhandeling. En, zoo komen wij aan het end van onze ontwikkeling van Paulus leervoordragt, voor welker breedvoerigheid wij van den Lezer eenige verfchooning verwagten, ter liefde van de onderfcheiding en duidelijkheid, welke wij hoo- (i — e" de Discipelen te Antiochiën, na I de  130 VERHANDELING over den de verdrijving van Paulus en Barnabas (vs. 52), (zoo wel, als Zacharias en Eliza- bet), den invloed en bekwaammaakende genadekracht van dien Geest, met wiens gaven zij vervuld wierden: zij gevoelden niet flechts een' inwendigen drang van hunnen geest, niet alleen eene hoogere hulp; maar bijzonderlijk — de bewerking van dien Geest, die hun door Jefus beloofd was, om, bij alle gepaste gelegenheden , zelfs voor richterftoelen geroepen zijnde, over verhevene en goddelijke onderwerpen, betamelijk, verheven en treffend, voor de vuist te kunnen fpreken. Verg. behalve Joan. Euang. XIV—XVI. Matth. Euang. X. 20. XIII. 11. en Luk. Euang. XII. 12. — Ondertusfchen, wat waar is, ten aanzien van het vervuld worden met Heiligen Geest, is ook waar, in opzigt tot het gevolg daar van, het vol zijn van Heiligen Geest. Deze fpreekmanier bezigt onze Historiefchrijver ook niet zelden: bij voorbeeld , aangaande Jefus na Deszelfs doop (Euang. IV. 1.), en, fchijnt - 'er de volledige bekwaamheid van den mensch Jefus (0) tot zijn ambt, na de meer bijzondere) Dit optemerken neemt zeer veel zwaarigheid, immers, veele geopperde bedenkingen, weg. Men fpreekt vaak  HEILIGEN GEEST. i3t dere mededeeling van 's Geests gaven aan Hem bij dien doop, mede uittedrukken; zoo ook, betrekkelijkStefanus (Hand. vi. 5. vii. 55-) j en Barnabas (H. xi. 24.); waar deze zegsmanier, door de bijgevoegde woorden, genoegzaam verklaard wordt, en openbaar te kennen geeft : overvloedig te zijn in geloof, kracht en godvrugt, hoedanigheden , welke vrugt- vaak van verwarring in onze theologifche denkbeelden, daar wij, zegt men, tot den tweeden Perfoon, op last van den eerften, den derden doen komen, om hem bekwaam te maaken, enz. Ook vraagt men, waarom de menfchelijke natuur van Jefus niet liever onmiddelijk, door Zijne goddelijke natuur, (die des tweeden Perfoons), bekwaamd zij? Ten aanzien van dit laat/Je, erïnnere men zich altijd, Gods eenvoudigheid, de eenheid in de drieheid; en, dat 'er ongetwijfeld redenen zijn in de Godheid, ons, wijl zij fubjectief zijn, noodzakelijk onbekend , om welke het — niet de Vader, noch de Zoon, — maar de Geest is, die, aan menfehen, buitengewoone gaven mededeelt; van welke gewoone bedeeling Gods, ook reeds in het O. Verbond kenbaar, geen gewigtige reden was, ten aanzien van den mensch Jefus aftegaan, en goede reden zeker, om 'er bij te blijven. Maar . wat het eerfte betreft: zulke aanmerkingen komen voord mx. ' onkunde, of uit nog erger bron, dasr de kerk niet leert, dat de Geest de Goddelijke, maar de menschlijke natuur van Jefus onder bijzonder opzigt had. i 2  132 VERHANDELING over den vrugtgevolgen zijn van de bewerking des Heiligen Geests. En deze aanmerking geeft licht aan andere gezegden; bij voorbeeld, dat een heilig Geest (d. i. de bewerking, invloed en het beftuur van Gods Geest) op den ouden Simeon was (Euang. II. 25.), dat 's Heeren Geest (of, een Geest van [den] Heere; beide woorden zonder articulus'), Filippus weg nam (Hand. VIII. 39.) , waar men kwaalijk, of aan eenen wind, of wel, aan eenen Engel, en zoo ook aan eene onmiddelijke wegneming des Apostels , (welke de woorden, in het oppervlakkige, fchijnen aantewijzen), — maar te recht, aan de beftuurende infpraak en vermaaning van den Opper-Leeraar, den Heiligen Geest, denken zal. Het zelfde heeft, eindelijk, ook kracht, wanneer wij lezen van het ontvangen van eenen Heiligen Geest, van het vallen van denzelven op menfchen (Hand. VIII. 15, 16, 17, 19.) enz. welk alles derhalve geene bedenking in het minfte baaren, noch, als eene tegenwerping tegen onze gewoone leere, dienen kan. Alleen zou het iemand bedenking kunnen baaren, dat wij vinden, hoe de Tovenaar Simon zag, dat de Heilige Geest gegeven wierd (Hand. VIII. 180; maar — hier doelt de ar-  HEILIGEN GEEST. 133 articulus duidelijk op het geen in de voorige verfen gemeld was, en, men behoorde overtezetten: Si ton zag, dat die gaven des Geests dusdoende medegedeeld werden. Ook kan het twijfel verwekken, dat wij lezen: de Heilige Geest viel op allen, en , nog fterker: Zij ontvingen den Heiligen Geest, even als wij (Hand. X. 44, 47.). Dan ook dit houde mijne Lezeren niet op. Geen van beide deze zegswijzen bevatten iets, volftrekt en beflisfend onperfoonlijks, dit behoef ik, na mijne aanmerkingen over Luk. Euang. III. 22. XI. 13. en Joan. Euang. XX. 22. (p), niet te betoogen. En, zo nog eenige bedenking overblijft, erïnnere men zich, hoe hier, in het 45fte vers, duidelijk onderfcheid gemaakt wordt tusfchen den Geest en Zijne gave; en dat wel even zoo, als elders (q), bij dezen zelfden Schrijver, tusfchen God, en Zijne gave, onderfcheiden wordt; iets, hetgeen nodig is, aantemerken, op dat men niet leze: dat ook, over de heidenen, die gave, namelijk, de Heilige Geest, ware uitgeftort; terwijl, indien men dus hier handelen mogt, geene uitlegkundige reden O) Verg. bi. 128, 46—49. en 93. en volg. OJ) Hand. VIII 20. Ï3 <  134 VERHANDELING over den den beletten zoude, op de andere plaats, ook te lezen: wijl Gij, die gave, God zeiven, geacht hebt, met geld te kunnen koopen ; waar ieder, zonder aanwijzing, het ongerijmde en ftootende voelen zal. Lukas komt met Paulus, en met Jefus zeiven, in Zijne leervoordragt aangaande den Heiligen Geest, blijkends deze opgave en beredeneering, volkomen .overeen; terwijl wij van deze lijst Hechts twee plaatzen hebben afgelaaten; namelijk Hand. I. a., waar het mij moeilijk en duister blijft, hoe Jefus, door [den] Heiligen Geest, (wien de Leerlingen eerst naderhand, als 's Heilands Opvolger, ontvingen), aan hun bevelen gegeven heeft; en Hoofd. XXI. 4. vergeleken met H. XX. 22. terwijl het niet ligt is, recht overtuigend optegeven, hoe de Leerlingen te Tyrus, tot Paulus, door den Geest, konden zeggen, hij zou niet opgaan naar Jerufalem; daar intusfcben hem de Heilige Geest daartoe verbond. Over welke laatfte plaats echter de Lezer met genoegen en nut zal kunnen naflaan den, reeds aangetogen, Bijbelminnaar (O- Nu CO ii !>• n°. 44-  HEILIGEN GEEST. 13$ Nu ontmoeten wij, op onzen weg, den ijverigen Apostel Petrus, wiens leerwijze, als die, eens bijzonderen en zeer voornaamen leerling van Jefus, ons in het geheel niet onverfchillig zijn kan noch mag. Het volgende berigt Hij ons. Het is de heerlijke en Goddelijke Geest (y), die op de heiligen, met zijne geftadige invloeden en gaven, rust (I Brief iV. 14.). Zijner gave wierden de eerfte Christenen, bij hunnen doop, deelachtig (Hand. II. 38.). Naar Zijn beftuur over de Apostelen, zeide Hij hun wel eens het een of ander, tot hun onderricht (H. XI. 12.). Hij was, door Zijn verheven onderwijs en werkingen, met de Apostelen , getuige van Jefus Mesfiasfchap (H. I. 16.). Door Hem, met leugens, te willen misleiden (0; en zoo, als het ware, Zijne alwe- tend- (j) De [Geest'] der heerlijkheid en de Geest Gods. Tb rvfi SoZyg, xsti to tou Qsxj tv. (/) Den Heiligen Geest liegen. tbewoi) Neem eens Rom. I. 4. IX. 1. (t) Zonder articulus.  HEILIGEN GEEST. 141 en blijkbaar heeft dan hier eene uitlaating p'aats (d). Eindelijk, is Jefus, met Heiligen Geest en kracht, gezalfd (H. X. 38.)? Wij hebben gewis ons, de buitengewoone vermogens en krachten vöorteftellen, welke Hem, door den Geest, die bijzonderlijk Hem leidde, werden medegedeeld. Geene dezer plaatzen baaren eenige moeilijkheid betrekkelijk het Proteftantsch leerftelzel; alleen zoucle men misfchien, eenige bedenking draagen ontrend gezegden, waar de Heilige Geest geleerd wórdt, gegeven (Hand, XV. 8.), ontvangen te worden (H. X. 47.), en, op menfehen te vallen (H. XI. 15, 16, 17.). Maar, de Lezer, zich de voorige gezegden (e) te binnen brengende, zal de zwaarigheid zien verdwijnen, bij deze plaatzen, aan dien Geest, die zelf Zijne gaven, tot vorming en opvoeding der menfehen ten gelove, ter heiligheid, en tot toebrenging der Christelijke Kerke, aan menfehen mededeelt, gereedelijk denken, en — eenheid vinden in Petrus leerwijze^ Nu zoude men misfchien hier nog eenige mel- 00 Verg. bi. 49. (O Verg. bl. 40-49, 93, 133.  i42 VERHANDELING óver den melding van twee plaatzen verwagten, in welker eene, Christus, gedood in (of, naar) vleesch, gezegd wordt, in geest te zijn levendig gemaakt (i Br. III. 18.); terwijl, in de andere, desgelijks van menfehen gefproken wordt, die, naar vleesch veroordeeld, maar, naar geest, Gode levende waren (H. IV. 6.). Dan , gelijk deze tegenöverftelling van vleesch en geest, welke zeker dezelfde niet is, met die, welke wij in Paulus fchriften aantreffen, geheel buiten opzigt tot het leerftuk van den Heiligen Geest plaats heeft, zullen wij ons daarbij ook niet behoeven optehouden. Aan Petrus zijde plaatzen wij te recht zijnen Zoon in den Heer (ƒ) Markus; in wiens gefchiedkundig gefchrift wij echter flechts twee plaatzen vinden, die hier toe be- (ƒ) Over deze plaatzing verzoek ik te vergelijken J. D. Mickaëlis, Inleid, in de Godl. Schr. van V N. V. II. D. I. ft. bl. 253-268.  HEILIGEN GEEST. 143 betrekkelijk, beiden in het eerfte Hoofdftuk, en beiden op de betrekking van den Geest tot Jefus doelende zijn. In de eene (vs. 10.) wordt de neder daaling des Geests op den Heiland, gelijk eene duive, gemeld, waar bij men herdenke, wat elders (g) gezegd is. En, in de andere (vs. 12.)? lezen wij, dat de Geest Hem (Jefus), terftond uitdreef in de woestijne. Gelijk nu, in dit laatst gezeg, het woord geert niet verftaan kan worden van eene innerlijke aandrift van Jefus eigene ziele, wijl die niet gezegd kon worden, op Hem neder te daalen, en het echter ongerijmd zijn zoude, twee, geheel en al verfchillende beduidenisfen van één woord, zoo kort op eikanderen, aantenemen; — is tevens de fpreekwijze: iemand uitdrijven, welke wij hier vinden, van dien aart, dat zij ons, wel niet ontegenzeggelijk en beflisfend, maar toch allernaatst, op eenen perfoon wijst. Wij ontvangen dan, van dezen Euangelist, op zich zei ven befchouwd, eigenlijk vóór, noch tegen de betwiste perfoonlijkheid des is) bi. 123.  144 VERHANDELING over den des Geests, Heilig bericht: maar, in betrekking tot Petrus gebragt, en Zijne gezegden in verband met 's Apostels woorden befchouwd, is Hij zeker aan de Oud-proteftantfche zijde. Ook vinden wij zeer weinig bij 's Heeren Lieveling Jodnnes; waarvan de reden Welligt daarin te zoeken is * dat deze Apostel, deels, zich meer bij de Godheid van Jefus en Zijn Mesfiasfchap, dan, bij eenig ander leerftuk bepaalde, deels, meer voor het hart, dan voor het verftand fchreef, en dus, niet zoo zeer afgetrokken leeren en onderrichten wilde in het befpiegelend deel van den godsdienst, dan wel, vermaanen, opwekken, ftichten en vertroosten. Van hier is het, dat hij meer van de, het gemoed reinigende, verruimende en als verwarmende wêrkingen des Geests, dan, van de natuur zijns beftaans, gewaagt. Een' enkelen wenk ontmoeten wij daarom alleen ten dezen aanzien in Zijn iften Br. Hoofdft. V. vs. 6, 7, 8. Want, wordt aldaar de Geest, naatstwateren bloed,  HEILIGEN GEEST. 145 bloed, beiden onperfoonlijke dingen, gefield? 1 het bijgevoegde: de Geest is het, die getuigt, dat de Geest de waarheid ist fchijnt ons te leeren, dat —- zullen wij eenige éénheid van betekenis dezes woords Geest bewaaren, en niet, in eenen adem, twee, zeer verfchillende beduidenisfen, die van wonderdaaden, en, van het Euangelie, daar aan hechten: (eene vreemde en misfelijke wijze van uitleggen!) wij verplicht zijn, hier, aan den Geest, als in de Schrift fprekenden, en het hart vertroostenden, en dus, aan denzelfden Geest, maar, in onderfcheiden betrekking, te denken (h). Kan men aangaan op de echtheid van het 6de vers, dan is de zaak voldongen. Want, dan getuigt de Heilige Geest, even zoo, gelijk de perfoonen, de Vader en de Zoon, naatst Welken Hij dan, als in eenen en gelijken rang, geplaatst en opgeteld wordt. Intusfchen, deze plaats wordt betwist; en het voegt ons niet, uit dezelve te redeneeren: misfchien echter zijn de redenen voor derzelver echtheid toch ook nog zoo geheel verwerft) Men verg. hier de Leerreden van mijnen zaligen Vader T. A. Claris fe, in den weg der zaligheid door Jefus Christus, bl. 2Ü0. K 1  I4<5 VERHANDELING over den werpelijk niet, en verdienen welligt meer aandacht, dan men 'er gewoonlijk aan wil geven : dan wij mogen ons hier niet in laaten (0- Dit is alles, wat wij, bij Joannes, dezen aangaande, aantreffen; terwijl'er alleen, van de meer bijzondere bedeeling zijner buitengewoons gaven (Euang. Joann. VII. 39.), en van Zijne genadewerkingen ter beoefening van geloof in, en liefde voor Jefus (1 Br. III. 24. IV. 13.), en, niet zoo zeer van Zijne natuur, gewaagd wordt; fchoon wederom deze eens bewezen zijnde, niet gefteld kan worden, geheel in het denkbeeld te zijn uitgeflooten. Of nu hier toe ook behoore de Geest der waarheid, die tegen dien der dwaaling overftaat (1. IV. 6.), en, of men, hier bij, Christus gezegde (Euang. Joann. XV. 26.), te vergelijken heeft, zou ik — fchoon, dus niet gevoelende, maar veel eer bij den geest der waarheid en dwaaling, aan waarheidlievende of de dwaaling aanhangende Leeriiaren (verg. vs. (0 Geoefende Lezers, zoo ook eenigen hunner dit, voor hun eigenlijk niet gefchreven, werkje in de handen komt, zullen 't mij niet euvel afnemen, dat ik hun verzoeken durf, defchets, welke Griesbach geeft, nietflechts natezien; maar te wegen, te befludeeren.  HEILIGEN GEEST. 147 i) 2, 3, 5.) denkende; niet volftrekte- lijk willen beflisfen. Genoeg, uit joannes getuigenis alleen, is, voor, noch tegen het gewoon leerftelzel, niets overtuigends afteleiden; ten ware het, met dat der andere Apostelen, vergeleken worde. In het boek der Openbaaringen Van Joannes, den Theölogus, vinden wij eensgelijks te weinig Heiligs of verbandmaatigs over dit ftuk. De fpreekwijs: Heilige Geest komt in het zelve niet eens voor. Ook is het te duister over het algemeen , om 'er de meening van deszelfs Schrijver, ten dezen aanzien , beflisfend uit op te maaken. Intusfchen, zoo wij zullen zeggen, gelijk wij denken , zouden wij 'er toe overhellen, om het gevoelen van 's Geests perfoonlijkheid bij hem te verönderftellen. Meer toch daar heen, dan naar de andere zijde, helt, het geen wij zoo vaak hier vinden, dat de K % Geest  i48 VERHANDELING over den Geest (fe) iets tot de Gemeente zegt, waarnaar , wie ooren heeft, hooren moet (Hoofdft. II. ii, 17, 29. III. 6/13, 22-J>- Desgelijks zegt de Geest (0 en Jiemt toe, dat de dooden, die in den Heere flerven, gelukkig zijn (XIV. 13.). Nog eens vinden wij, (fchoon het, bij lange na, niet duidelijk is), dat de Geest, in zekere verëeniging met de Bruid, en met wezens, die hooren konden, zegt: komt Heer Jefus! — In de daad, uit deze plaatzen iets zekers te willen opmaaken, zou een bevooroordeeld verftand aanduiden: maar aan de andere zijde, zoo wij ons daar eens toe verplicht vonden, zouden wij 'er eer door opgeleid worden tot iets perfoonli}ks, dan tot iets onperfoonlijks. — Meer kracht zou 'er echter zijn in die plaatzen,waar, van de zevenGeesten voor Gods troon gewag gemaakt wordt; als, van welken, zoo wel als van God den Vader, en den Heer Jefus, genade en vrede wordt afgebeden (m) welke in 't midden der twee godlijke (/) Wederom to ttv. (m) Maar, men vergelijke Hoofdft. III. 5- XIV- IóEn, Mark. VIII. 38. Luk. IX. 26. vooral XII. 8, 9. en 1 Tim. V. 21.  HEILIGEN GEEST. 149 keperfoonen, en dus, zoo het fchijnt, als gelijk aan Hun in rang, geplaatst worden (I. 4.), met welken naam dan de Heilige Geest, als uitgezonden in alle landen (V. 6.) en bijzonder in de zeven gemeenten, aan welke dit boek houdt, (welligt ook, in toefpeling op -den eenen gouden kandelaar, die zeven lampen had, onder het Oud Verbond, op welks plegtigheden veelmaalen in dit boek gezindoeld wordt), zou benoemd worden: —■ ik zeg, hier in zou meer kracht zijn, was het zeker en uitgemaakt, dat, hier mede, niet op de zeven voorr naame Engelen, welke, naar luid van dit boek zelve, (VII. 11. VIII. 2.), voor God ftaan , en Zijnen dienst verrichten, geoogd wierd (n), De geest des levens, waar van elders, (XI. 11.), gefproken wordt, fchijnt ook, hier bij, niet te behooren (0). Ook kan ik niet zien, dat de geest der profecye, waarvan (XIX. 10.) de Engel tot Joannes gewaagt, (») Verg- H. XV. i. de 7 Sterren (111. 1.) zijn de Engelen der 7 Gemeenten (I 20.3. Verg. ook de 7 tampen (IV. 5.) koorens en oogen (V. 6.) Voor God ftaan, en, voor zijn troon ftaan, is het zelfde; (XIV. 5.) en, een bijzonderheid der Engelen. Verg. Luk. I. 19. (0) 'Er ftaat toch niet rb tvsv[j.cc. K 3  ï5o VERHANDELING over den waagt, van den Heiligen Geest kan verftaan worden. De meergenoemde Bijbelminnaar pleit daarvoor (p); maar, zijn voorftel dunkt mij duister en onvoldoende. Eindelijk treffen wij, in dit gefchrift, meer dan eens, aan, de fpreekwijs: in geest zijn(q), voor, in verrukking zijn (I. 10. IV. 2. XVII. 3. XXI. 10.); of\— om dat dan de Schrijver, van alle zinlijke dingen afgetrokken, de leiding zijns geests en de kracht zijner verbeelding volgde? of wel om dat zulk eene verrukking door den Heiligen Geest gewerkt werd? zulks is uit dit boek alleen, (fchoon wij, in vergelijking van de toen gewoone werkingen des Geests (r), tot het laatst gevoelen ligtelijk overgaan), met geene zekerheid te beflisfen. Geldt intusfchen eene vergelijking van Jefus fpreekmanier, met die van Zijnen Vriend Ja» annes? dan is de zaak zeker genoeg (;). O) III. D. n°. 43. maar verg. ook n°. 42. (q) tv nsuf.xri. (V) Verg. onder anderen Hand. X. (s) Verg. bl. 43. Nu  HEILIGEN GEEST. 151 Nu zouden wij aan den brief van Jakobus komen; maar in denzelven is, flechts ééne plaats, welke op den Heiligen Geest ziet, en dus, weinig afdoet, of beflist (t). Zij is deze: de Geest, die in ons woont, heeft die lust tot nijdigheid (IV. 5.) ? Voor zoo veel wij, uit zulk een enkel, en daarteboven nog vrij duister gezegde, iets befluiten mogen , leeren wij hier den Geest, als iemand, kennen, die verönderfteld wordt, lust tot iets te kunnen hebben, dus, van eenen wil en deszelfs neigingen voorzien te zijn : daarbenevens woont hij in de Christenen, en fchijnt dus dezelfde, te zijn, van wien Paulus zoo dikwijls fpreekt (u). Houden wij dit op het oog, dan zullen wij ongetwijfeld eer geleid worden om aan den perQO Zie b!. 21. 00 B. v. 1 Kor. III. 16, enz. Men verg. het fchoon Vertoog, over deze plaats, in den Bijbelmiimaar, II.D. N°. 49. K 4  152 VERHANDELING over den perfoon des Heiligen Geests te denken, dan, aan — eene nijdige gezindheid, of, den Duivel, of, den menschlijken geest, of, den godsdienst van, Jefus; opvattingen, welke waarlijk zoo ongegrond, als willekeurig zijn, In den kleinen brief van Jakobus broeder Judas, vinden wij twee, op elkander volgende, en bier op flaande, gezegden. Hij fpreekt van natuurlijke menfehen, [den~\ geest niet hebbende; en wil, dat de Christenen in Heiligen Geest lidden zullen. Gelijk nu dit laatfte naauwlijks anders te verklaaren is, dan, van het bidden in afwagting van de hulp en invloeden des Heiligen Geests (v), en dus van Rom. VIII. 26, 27. veel licht kan ontvangen : vind ik geen' grond, om het woord geest, vs. anders O) Zelfs Rofenmiiüer geeft hier: inftinclu Spiritui San&i precari.  HEILIGEN GEEST. 153 ders te verftaan, dan, van de heiligende werking des Geests, of, dat vernieuwd beginzel, het welk, bij Paulus, tegen het vleesch overftaat (w). En, zoo zouden wij dan de leer diens laatstgenoemden Apostels, aangaande den Geest, niet geheel duister, hier verönderfteld vinden. Dan — wij kunnen ook weder, over het ftuk in gefchil, het hier gemelde niet voor ftellig en beflisfend houden. Naar ons plan, om geen boek des Nieuwen Verbonds noodeloos verbijtegaan, flaan wij thans nog eens Mattheus op; hoewel Zijne gezegden eensgelijks niets, voor noch tegen, beflisfen. Onbepaald toch is het, dat wij lezen, dat Maria uit [den] Heiligen Geest zwanger bevonden werd (I. 18.); want, dit zou van eene kracht Gods, op zich zelve, zeer wel verftaan kunnen worden (Y), Des- (V) Zie bi. 100. (V) Schoon men niet vergeten moet en het tegen K 5  154 VERHANDELING over den Desgelijks, het geen, zakelijk hetzelfde, (in het 2ofte vers), aldaar volgt. En, fchrijft de Euangelist, dat de Geest Gods gezkn werd, als eene duif, neder daalende (III. 16.); en, dat Jefus , door den Geest, weggeleid werd (IV. 1.); wij hebben de, uit andere fchriften des Nieuwen Verbonds opgezaamelde , kundigheden noodig, om te weten, dat wij ook hier, aan eenen perfoon te denken hebben; waartoe ons zeker eenige, maar geene genoegzaame opleiding gegeven wordt in de laatst aangetogene plaats, waar de Geest gezegd wordt, Jefus weggeleid te hebben, om verzogt te worden; en waar alzoo, aan Hem, leiding, en die wel, met een bijzonder oogmerk , 't welk verftand aanduidt, wordt toegekend. — Maar — wie zou zoo iets, op zich zelf, had men geen ander bewijs, willen drukken ? Eindelijk, de losfe, hier en ginds verfpreide gezegden van den een' en anderen opzaamelende, komen wij eerst aan zominiger verklaaring noodig is, aan te merken, dat het woordje: uit («t)> in dergelijken zin, den Vader de eorzaak, aanduidt.  HEILIGEN GEEST. 155 Jodnnes, den Dooper. Dan, ook Deze leert ons weinig Heiligs. Uit Zijne woorden, op zich zelve, zou men niet ligt tot het denken aan eenen perfoon, bij den Heiligen Geest, geleid worden. ■— Spreekt hij, van het doopen met Heiligen Geest (y) en vuur (Matth. III. 11. Mark. I. 8. Luk. III. 16. Joan. I, 33.), van het nederdaalen van den Geest, .en Zijn blijven op Jefus (Joan. I. 32, 33.), en de gifte des Geests aan Jefus, niet met mate (III. 34.)? wij vinden hier wel eenig onderfcheid tusfchen de fpreekwijze: Heilige Geest en de Heilige Geest, welk zelfs zeer opmerkelijk is in de plaats Joan. I. 33.: maar — wij kunnen toch niets Heiligs, uit dit onderfcheid , in flechts zoo weinige gezegden waartenemen, zonder partijdelijk te oordeelen, vóór noch tegen de Proteftantfche leere, opmaaken. De gezegden van den Engel Gabriël Zijn beiden ook zeer onbeflisfend. Voorzegt Hij fj) Niet, met den Heiligen Ceest.  -156 VERHANDELING over den Hij van Joannes, dat deze vervuld zou zijn met Heiligen Geest (Luk. Euang. I. 15.)? dit maakt niets uit, daar toch de fpreekwijze: Heilige Geest, zonder articulus voorkomende, meestal, gelijk wij meermaalen zagen, iets anders aanduidt, dan, den Heiligen Geest, fchoon 't tot Hem betrekkelijk zij; om nu, van het te vooren, over het geheel denkbeeld: met Heiligen Geest vervuld zijn, gefprokene (?.) niet weder optehaalen. En, in den grond, ligt geen meerder zwaarigheid, voor het oudproteftantsch leerbegrip, in zijn ander gezeg, waar op anders , veelal, het anti- proteftantsch gevoelen gebouwd wordt (vs. 35.), een Heilige Geest zal over u komen, en een kracht des Allerhoogften zal u overfchaduwen; want, behalve, dat wij zelfs hebben toegegeven (), noch, vermogen om te handelen {q) , ontzeggen kan; komende het Hem ook in 't bijzonder toe, om, ter verheerlijking van Jefus (O» en (£) Verg. bl. 31. en 72-74. 09 Verg. bl. 78-80. O) Euang. Matth. XXII. 43. Luk. XI. 13. Joan. XX. 22. Hand. I. 5. Verg. verder bl. 56. 76, 77.92—102. En, van het woord Geest, bl. 61—63. 100. («) Eens vooral verg. 1 Kor. XII. (0) Euang. Joan. XVI. 7. 13. Hand. XV. 22. Rom. VIII. 26, 27. 1 Kor. II. io, 11. 2 Kor. XII. 10. (ƒ>) Rom. XV. 19, 30. 1 Kor. XII. 11. 2 Kor. XIII. 13. Efef. IV. 30. Jak. IV. 5. (?) Euang. Joan. VII. 39. Hand. II. 38. Rom. XV. 19. i Kor. XII. 8-11. Hebr. II. 4. (/) Euang Joan. XVI. »4«  HEILIGEN GEEST. 165 en ter veröordeeling der wereld (Y), aan den Heiland , en Zijne leere, getuigenis te geven (t): gelijk ook der menfehen handelwijs, ontrend Hem, zoodanig is, of zijn moer, als flechts, in opzigt op een denkend en vrij werkend Wezen plaats kan hebben (u), en — zo zij, met opzet, boos en flecht is, zeer hoog wordt opgenomen (v). 3. Voords doet ons de Schrift in Hem , dien genen kennen, die voormaals, tot onderrichting en beftuur, in denken, fpreken, ook ten aanzien van het toekomftige, en handelen, werkte, niet alleen in den mensch Jefus Christus (w), maar ook, in de Profeeten en andere Schrijveren des Ouden Verbonds (x), zoo (j) Euang. Joan. X!V. 16. 00 Euang, Joan. XV. 26. Hand.L 16. V. 32. [1 Joan. V. 7.] * ■ 00 Euang Maith. XII. 31, 32. Hand. V. 3.9. Eftf. IV. 30. Hebr. X. 29. 00 Euang. Mark. III. 29. Luk. XII. 10. Hebr. X. 29. f» Euang. Matth. 1. 18, 20. III. 16. IV. i. XII. *S\, Mark. I. 10, 12. Luk. I. 35. III. 22. IV. 1. 14, Joan. I. 32, 33. III -34. Hand. X. 38. Verg. Jef. XI. i, 2. LXT. i. Hebr. IX. 14. (.v) Euang. Matth. XX[[. 43. Mark. XII. 36.- Hand, I. 16. XI. 28. XVI. 6', 7. XVIII. 5. XX. 23. XXVIII. 25. 1 Kor. II. io. C*/, III. 14, £ƒ/; III. 5. 1 TV'm.IV. L 3 1.  i66 VERHANDELING over den zoo wel, als in de Apostelen (y), bij welke Hij eeuwiglijk blijven zoude (z). 4. Terwijl Hij op eene, meer gewoone, wijze, ook in, en bij andere menfehen, bijzonderlijk bij de Christenen (a) , werkt, door het woord Gods (b), tot geloof (c), bekeering (d), heiligmaaking, en de oefeningen der godzaligheid (e), verderen bijftand, vermaaning en troost (ƒ), in één woord, tot ver- t. Hebr. IH. 7. IX. 8. X. 15. 1 Petr. I. 11, 12. aPetr, 1. 21. 1 Joan. V. 6. (y) Euang. Matth. X. 20. XIII. II. Mark. Xill. 11. tuk. XII. 12. Joan. XIV. 16, 26. XV. 26. XVI. 7. 13, 15. Hand. II. 17, 18. VIII. 29. X. 10. XL 12. XIII. 2, 4. 1 Kor. II. 10. (2) Joan. Euang. XIV. 16. (V) Luk. Euang. II. 26, 27. ^««fl. XVI. 7. II. III. VIL 10. IX. 31. X. 19. j Kor. II. 14. XII. en elders. (£) V. 17. en eld. (0 Z/W. V. 32. Rom. VIII. 23. XV. 13, 19. 1 AV. XII. 3. 2 7> woont, met Zijne gaven, ter Zijner verëering, in hun (T), en door Hem, of wel, om Zijnen wille, zullen eens hunne fterfiijke lighaamen weder levendig gemaakt worden (7). 5. Het een en ander moeten wij uit dit oogpunt befchouwen, dat Hij, tot eenen Opvolger en Plaatsvertreder van Jefus Christus (ra), na Deszelfs afreis uit de wereld (n~), en bijzonder na Zijne verheerlijking (0) door den Zoon van den Vader (p), of, door den Vader , op naam van Jefus (q), gezonden wordt, 6. 0j) Verg. Rom. VUL Heèr, VI. 4. en de pil. bl. 96-98. en 100—104. aangehaald. (/?) Euang. Joan. XVI. 13—15. (0 Euang. Joan. XVI. 7. Hand. XI. 15-17- ellz- (*) Rom. VIII. 11. 1 Kor. III. 16. VI. 19. 2 Tim, I. 14. Jak. IV. 5. (/) Rom. VIII. 11. (7,7) Euang. Joan. XIV. 16. («) Euang. Joan. XVI. 7. o) Euang. Joan. VII. 39. Verg. Luk. XXIV. Hand, I. en II. O) Joan. Euang. XV. s6\ XVI 7. (?) XIV. 26. L 4  168 VERHANDELING over den 6. Gelijk ook aan Hem, als zoodanig, de zorg over de toebrenging (r) en inrichting der Gemeente Gods, en alzo, de roeping, aanftelling en het beftuur van derzelver Opzieneren (s), toekomt. 7. Wordende Hem daar te boven Goddelijke eerenaamen (0 , volmaaktheden (11) , bedrijven (v), gezag en ecrwaardij (w) toegekend. 8. Eindelijk, hoewel van beiden de andere Goddelijke Perfoonen onderfcheiden wordende (x), vinden wij Hem echter fteeds, met Beiden, in een naauw verband, onderlinge verëeniging, bijzondere betrekking , en gelijken rang , geplaatst (j); waarom Hij ook,, fV) Hand. IX. 31. enz. Openb. I en II. (0 Joan. Euang. XIV-XV1. Hand. I. 2. VIII. X. XI. XIII. XX. 28. (t) Hand. V. 3, 4. O) Euang. Joan. XIV. 16. 1 Kor. II. 10, 11. XII. 3-12. 1 Petr. I. 11. IV. 14. 2 Peir. I. 21. Verg. de pil. op bladz. 165. n. x. aanget. (V) Rom. VIII. 11. 1 Kor. XII. &e. (w) Euang. Matth. XXVIII. 19. Rom. IX. 1. 1 Kor. III. 16. VI. iu, 20. 2 Kor. VI.' 16". XIII. 13. (x) Zie b. v. bl. 31. 74. (j) AfiwA. XXVIII. 19. Rom. I. 4. VIII. 14. 1 Kor.  H E I L I G E N G E E S T. 169 ook, nu en dan, — fchoon anders, op eene, voor ons onbegrijpelijke, wijze, kennis en werking, en dus ook het beftaan, van Beiden hebbende (2), voor, of tusfchen Beiden in, opgenoemd wordt (a). Leggen wij nu eens, mijne Lezers! dit tafereel voor ons; befchouwen wij het eens met aandacht, in deszelfs bijzondere deelen, en, over het geheel. Welk eene overeenkomst en harmonie heerscht op dit ftuk, tusfchen de onderfcheidene Schrijvers des Nieuwen Verbonds! Het is zoo, 'er zijn enkele bijzonderheden, betreffende den Heiligen Geest, welke, alleen door den "eenen of anderen, ons geleerd worden; maar de meesten en voornaamften worden, of, door allen, of, door verfcheidenen altoos, opgegeven. Geen een, die den anderen wederfpreekt, — van Gods 1 Kor. II. 11. XII. 4-6. 2 Kar. XIII. 13. 1 Pclr. I. 2. [[ Joan. V. 7.] (z) Euang. Joan. XVI. 13—15. («) 1 Kor. XII. 4-6. 1 Pctr. I. 2. Verg. oolc 2 Kor. XIII. 13. Rom, T. 3, 4. L 5  t?o VERHANDELING over den Gods Geest iets ontkent, dat de ander fielt, of zich zoodanig uitdrukt, dat hij niet, zeer gemakkelijk, met de anderen overeen gebragt kan worden. Bij dezen vinden wij wel iets anders, dan bij dien: maar, het is altijd iets nieuws, een meer uitgevoerden trek, een, nog niet gegeven, bijvoegzel; nooit iets tegenftrijdigs, of het andere om verre ftootende. De meening der Schrijveren, (immers der meesten), is in het geheel niet duister; zij dobberen zelve niet, op golven van onkunde of onzekerheid; maar fpreken-rondborftig, met den toon der verzekerdheid, zonder ecnigen twijfel te verraaden. Van hier doen zij zelfs geene zonderlinge moeite, om hun gevoelen voorteftaan; men moet het veel eer, uit hunne, andere oogmerken bedoelende, gezegden, opmaaken: — maar wederom, kan men dit ook gemaklijk doen, daar Zij, noch duister, noch beeldrijk, noch ingewikkeld, noch met wijsgeerigen toon en kortheid fpreken. Te meer valt dit ligt, daar zij nu en dan, onder hunne voordragt, zulke bewoordingen bezigen, waar in Zij beflisfend, ftellig en boven allen twijfel, hun gevoelen , aangaande den Geest, als eenen Perfoon, aan den dag leggen. Wat kan 'er bij voorb.  HEILIGEN GEEST. 171 voorb. duidelijkers , in dergelijke zaak , bij eenige mogelijkheid, verlangd worden, dan Jefus woorden, Matth. Euang. XXVIII. 19. Joan. Euang. XIV— XVI.? dan Paulus taal, 1 Kor. XII. 2 Kor. XIII. enz. ? dan Petrus gezegden, Hand. V. ? Daar te boven, toonen Zij allen, op dezelfde grondbeginzelen, te bouwen; dezelfde denkbeelden fchijnen bij hun door, en worden, in hunne woorden , verönderfteld. Jefus, b. v. zag den Heiligen Geest aan, als Zijn' Plaatsvervanger bij Zijne leerlingen : Paulus bouwt 'er meenige les op (ö); in de Handelingen der Apostelen wordt Hij daarom, als de Opziener der Christenkerke, bijzonderlijk ook, in haare eerfte toebrenging, befchouwd; Joannes maakt het daar uit begrijpelijk, hoe Zijn kracht zich eerst bijzonder na Jefus verheerlijking openbaaren kon, enz. Jefus fpreekt van Hem , als Ingever der voorzeggingen; en zoo ook Paulus, Petrus, Lukas, Joannes, Agabus, anderen. Bij Paulus vindt Gij het beeld van Hem, als in de Christenen woonenden; bij Jakobus hervindt Gij het. Voegt Jefus Hem bij de andere Goddelijke Perfoonen ? Ook dit doet Paulus, (£) Neem eens Efef. IV. 30. enz.  172 VERHANDELING over den lus, Petrus, en welligt Joannes. En — zoo zeer treden zij in dien geest van Jefus bedoeling, dat zij niet fchroomen, de orde en rangfchikking, nu en dan, tusfchen deze Drie, als tusfchen drie gelijke Perfoonen, te veranderen en omtczetten. Gewigtige bijzonderheid! naar het mij toefchijnt. De Heilige Geest (op dat ik hier één oogenblik bij toeve), wordt niet maar een enkele reis, maar, verfcheidene maaien bij de andere Perfoonen gevoegd; Hij wordt niet altijd de laatfte genoemd, maar, nu eens de eerfte, dan eens de tweede, en dan weder de derde. Zeker, dit moet iets afdoen. Hadden wij alleen, bij voorb. Matth. XXVIII. 19., 'er zouden welligt, niet zonder fchijn, fcherpzinnige /uitzonderingen te maaken zijn: maar, dezen zouden dan Hechts op die plaats, in het bijzonder, misfchien, iets kunnen gelden; maar, verdwijnen van zelfs bij de anderen ; daar deze onderlinge vergelijking de eenvoudigfte uitlegging , welke de Oud-proteftantfche leer overal begunftigt, aanmérkelijk verfterkt. En — zouden 'er nu nog, boven de herhaaling van deze bijeenftelling zelfs , eenige twijfelingen kunnen overblijven? ook dezen worden weggenomen door de omzetting van hunne  HEILIGEN GEEST. 173 ne orde. Wie toch kan hier uit iets anders afnemen, dan, dat deze Drie eenen gelijken rang hebben, en gelijken eerbied bij ons verdienen? Wie kan, zulke plaatzen, bij elkander, lezende, aan eenig, zoo zeer wezenlijk, onderfcheid dezer Drie denken, dat Een van Hun , niet alleen, geen Godlijk Perfoon, maar zelfs, enkel — eene.kracht of werking zijn zoiu]e? En — laat mij 'er bijvoegen, -—■ indien men eens, om andere, dringende, uitlegkundige redenen, zoodanig een vreemd gevoelen moest aannemen, zouden dan waarlijk de Onchristenen en Vrijgeesten niet alle reden hebben, om deze en dergelijke plaatzen, tegen de redelijkheid der Christelijke leere, en, tegen de Godlijkheid der Openbaaring,-in de heilige Schrift vervat, als ge- wigtige tegenwerpingen intebrengen, en een en ander, als ongerijmd, te verwerpen? Dan — keeren wij tot het voorige te rug: de Schrijvers des Nieuwen Verbonds dan leeren, uitgewikkeld, of bij verönderftelling, nu eens meer, dan eens min opzettelijk, den Geest, als eenen Perfoon, kennen. Spreekt de een of ander van Zijne gaven alleen? Hij ontkent daarom 's Geests perfoonlijk beftaan niet, en, kan — uit anderen, aangevuld wor-  174 VERHANDELING over den worden, op het ftuk der natuur, gelijk anderen, uit hem, op 't ftuk van de werkingen des Geests: zoo veel te beter gewis, en met te minder moeite, daar allen het laaten merken, dat zij een wezenlijk onderfcheid ftellen tusfchen den Geest zeiven, en Zijne werkingen, hoe naauw ook met Hem, als Werkmeester, verknocht, en bij die fpreekwijze, waardoor zij Hem uitdrukken, en Zijne natuur te kennen geven, niets hoegenaamd, voegen, waar uit men, met reden, voedzel voor de dwaaling der onperfoonlijkheid zoude haaien konnen. Met een weinig oplettendheids gelezen en vergeleken, fmclten hunne voorftellingen allen in een, in'dat tafreel, dat wij voor de oogen hebben; — tafreel, waarin geen wilde uitvoerigheid, maar, verfcheidenheid, door orde, eenheid, en aangenaamheid verbonden, — waar in — fchoonheid heerscht. En nu, Lezers! kan dat tafereel naar de waarheid, en — de Heilige Geest tevens eene onperfoonlijke kracht zijn? —- Ontbreekt 'er iets, van het geen wij voorheen beredeneerden (e), tot gegronde overtuiging, in deCO Bl. 15-24-  HEILIGEN GEEST. 175 dezen, te zullen nodig hebben? Vertoonen zich , als op den voorgrond, in het gloeiendst licht, de bellisfende, duidelijke plaatzen, welke wij behoefden, niet? Openen ons zoo veele anderen, ~ opent ons de geheele leervoordragt der heilige Mannen, niet een verfchiet van gezegden, waar in deze leer veronderfteld wordt? Zijn 'er niet, en — in het onderfcheid tusfchen de fpreekwijzen: Heilige Geest, en, de Heilige Geest, —-— en, inde wederkeerige betrekking van den Geest, op Zijne gaven, — en, in de verkorte wijze van zich uit te drukken, enz. genoegzaame middelen voor handen, om alle zwaarigheden opteruimen en fchijnftrijdigheden te vereffenen, en dus — fchaduw met licht aftewisfelen ? Dan — is dit zoo? is 'er, voor redelijke overtuiging van 's Gèests perfoneel beftaan , voldoende grond, — niet, in duistere — maar in beflïsfende gezegden, niet, in enkele plaatzen , maar in de doorgaande leervoordragt der heilige Schrijveren? Moet men dan ook deze leer niet, als de waarheid, ten dezen opzigte , behelzende , dankbaar aannemen ? Kan men, tegen dezelve, daar zij, door het algemeen getuigenis van het gantsch Nieuw Verbond, gefchoord wordt, wel iets afdoen met  176 VERHANDELING over den met de bedenking, uit het gebruik der Perfoonsverbeelding ontleend? Ja, zou het niet ongerijmd zijn, dezelve tegen zulk een ontwikkeld leertafreel, als wij voor ons hebben, aantevoeren ? Het is waar, in onze nafpooringen ontrend Gods wezen, mogen wij — het geen ons eenige Duitfchers hier bij beveelen, altijd wel, van Gods éénheid en eenvoudigheid, beginnen: maar, dit komt meer in wijsgeerige overdenkingen te pasfe, dan in zoodanigen, waar in wij, of, voornamentlijk, of zelfs, alleen, wijs zijn uit eene Goddelijke Openbaaring. — Intusfchen, de leer aangaande den Heiligen Geest, als eenen Godlijken Perfoon, ftrijdt tegen Gods eenheid niet. Deze laatfte, door de rede niet eens voldoende te betoogen, maar, door de Openbaaring Gods zelve, eerst recht overtuigend bekend geworden, erkennen de Oud-proteftanten, zoo wel als de Schrijveren des Bijbels. Hunne leer, ontrend de drie Godlijke Perfoonen, hoe vaak verdraaid, is, —. hoe weinig ook, met het Sabellianismus, Arianismus, of Socinianismus, overëentebrengen, — oneindig verre verwijderd van het Driegodendom. Dit is genoeg bekend; en uit dien hoofde is de, zoo even  HEILIGEN. GEEST. 177 genoemde, hier bij te pasfe gebragte, vermaaning der Unitarisfen meer listig, dan oprecht. ,, Ja maar, zegt Gij, in het Godlijk Wezen, eenen derden Perfoon, eenen Heiligen Geest, zich voorteftellen, en te geloven, is, iets onbegrijpelijks zich voorteftellen en aantenemen." Wel nu, wat zwaarigheid? Levert de Natuur niet, ijder oogenblik, duizende wonderen op ? Begrijpt Gij Uw eigen beftaan? Bevat Gij de algemeen erkende eigenfchappen van God? en — ftelt Gij U dit een en ander echter niet voor? Gelooft Gij het niet, met volle berusting? ,, Ja, zegt Gij, maar, dat leert mij, mijne ondervinding, mijne rede?" Goed. Dit leert U Gods getuigenis. Is dat minder geloofwaardig? ,, Neen — maar, wordt dat niet kwaalijk be„ grepen, wanneer men 'er dergelijke ftel„ lingen in vindt?1' Neen, antwoord ik, wij hebben immers onpartijdig, naar uitlegkundige regelen, den waaren zin der woorden van Jefus en Zijne leerlingen opgemaakt, en derhalve gezien , wat Gods openbaaring leere. En — waarom toch zouden wij Zijne meening kwaalijk begrepen hebben ? „ Om ,, dat ons deze foort van verborgenheden M? 5, niet  i78 V Ë R HAND EX IN G over den ,, niet wijzer, noch beter, noch gelukkiger „ maakt, wijl 'er onze rede niet op wer,, ken kan, enz." Veelgezegd, in de daad! Zou ons God niet iets kunnen openbaaren van Zijne grootheid, het geen ons, van wege onze eindigheid en de bekrompenheid van ons verftand, altijd onbegrijpelijk moet blijven? Waarom zou Hij dat niet konnen? En, zou deze flaauwe kennis niet reeds aanmerkelijk dienen, om onzen eerbied voor zulk een, onbegrijpelijk, verheven Wezen, te vermeerderen ? Leeren wij ook waarlijk, door de kennis van de Perfoonlijkheid des Geests, niet veel van God en van Zijne genadige bedeelingen? Daar te boven, zouden wij, daar God wil, dat wij dit weten zullen, en dus toont, dat het Hem niet onverfchillig is, of wij het onderzoeken, dan niet aan de eene zijde, door de verwaarloozing of verwerping, van het geen Hij ons, boven het geen wij anders weten konden, openbaart, Zijn ongenoegen over ons niet haaien, en aan de andere zijde,, in tegendeel, door het licht, dat Hij allen verleent, als een gewigtig kapitaal, door naarftig en biddend onderzoek, op renten uit te zetten, de blijken Zijner goedkeuring, in grooter verlichting en dieper inzien, langzaa- mer-  HEILIGEN GEEST. 179 merhand ons te fchenken, niet wagten'mogen?— Zou ook deze leer, op hart en wandel, geen invloed hebben ? Zou zij ons geene krachtige aanmoediging in het werk van bekeering, geloof en heiligmaaking geven, daar wij weten , dat Gods Geest zelf dat werken wil ? Zou de heerlijke verhevenheid van dien Perfoon bij ons niet vrugtbaar kunnen en moeten zijn, in eerbied, onderfchikking, liefde, dankbaarheid, enz. Zou, bij het gebed om Zijnen invloed, ons hart ook waarlijk niet gereinigd worden, enz. ? En, daar God ons dezen Perfoon doet kennen, kunnen wij dan nu, zonder erkennis, ook van Hem, de Godheid wel waarlijk recht verëeren? Of, waarom anders heeft Paulus dit leerftuk ter beoefening van godvrugt aangewend ? — Eindelijk , deze leer heeft het heilzaamst verband met ons geluk, daar wij door dezelve Hem kennen, die ons, tot geloof, heiligheid en troost, bewerkt; om niet te zeggen, dat een leerftuk op ons heil zou kunnen invloed hebben, zonder dat wij zelf het doorzagen. En — ziet dan hier, mijne waarde Lezers, en Geloofsgenooten! op welk eene wijze ik meende, dat, tot Uwe redelijke overtuiging, M 2 naar  i8o VERHANDELING over den naar den woorde Gods, ons leerformulier, op dit ftuk, bewijsbaar zij. Onpartijdigheid, zoo ikhoope, waarheidliefde, befcheidenheid en duidelijkheid hebben mijn onderzoek verzeld. Heb ik echter, hier of daar, onwillens, gedwaald naar Uw oordeel, eenige bijbelplaats verkeerd begrepen, in een of ander gezeg, meer of minder betoogkracht, dan Gij, gevonden, een of ander, dat U fcheen ter zake te dienen, overgeflagen, of, zomts iets te verre getrokken? Draagt mij, in de liefde; denkt, dwaalen is menschlijk; wijst mij, met den geest der zagtmoedigheid, mijne dwaaling aan: maar onthoudt tevens, dat alles, juist niet altijd, tot bewijs is bijgebragt, — dat geringe omftandigheden en gezegden, welke op zich zelf niet afdoen, dikwerf nodig zijn, om het verband van het geheel aantewijzen, en, dat het mij veelal genoeg was, te doen zien, dat'er, geen dringende reden, om onze gewoone leerwijze te verwerpen, maar veele aanleiding ware, om dezelve te behouden. Vindt Gij dan, in een of ander gezegde, die kracht niet, welke ik 'er in vond? in een ander altoos, in de algemeene leervoordragt, zult Gij dezelve, zoo ik vertrouw, bezeffen. — Heb ik  HEILIGEN GEEST. 181 ik mij, welligt, in de aanhaaling van bijbeltekften, nu of dan, vergist? Treft Gij eenige ongelijkheid in den ftijl aan? of, ben ik, bij enkele zaaken, hier of daar, tegen mijnen zin , nog te afgetrokken en te diepzinnig, voor ongeleerden, geweest? Verfchoont deze gebreken. Tijdsomftandigheden, waar in ook ik niet weinig deelde, — het, mij noodzakelijk, dikwerf afbreken en wederöpvatten van dit ftukje, zomts na vrij langen tijd Qd), en, het onderwerp zelf, welks recht begrip eenige kundigheden verönderftelt, welke , niet altijd, even gemakkelijk, populair te maaken zijn, en de bijeenbrenging van veele tek- ften vordert, zijn hier van, veelal, de oorzaken. — Heeft mijn gefchrift uwe kennis eenigzins duidelijker en onderfcheidener, en uw geloof iets redelijker en fterker gemaakt? Geeft Gode daar voor de eere, houdt de waarheid vast, koopt dezelve en verkoopt ze niet, laat haar, door niemand, u uit de handen fpelen, — maar leert verder, (d) „ Hoe gebrekkig moet een werk worden, waar van men telkens moet afgaan J" J. van der Roest, in de Voorr. voor het Ilde D. van Kippen, de Bijbel, een werk, enz. bl. XI. M 3  ,i82 VERHANDELING over den der, de waarheid in liefde betrachtende, L7 zeiven op te bouwen in uw allerheiligst geloof, door eene aandachtige, gezette en biddende overpeinzing en onderzoek der heiligeSchriften. Doet ook uw best, om uwe dwaalende broederen, naar Gods Woord en de gezonde Rede, te recht te brengen. Denkt nimmer liefdeloos over hun, als zouden zij, willens en wetens, tegen eigene overtuiging aan, dwaa» lingcn willen voordplanten. ' Laat ons malkanderen niet veröordeelen. Wie zijt Gij die eens anderen huisknecht oordeelt ? hij [laat of hij valt zijnen Heere. Wij zullen allen —- Zij, en wij ook voor den Rechterftoel van Christus gefield worden. Die Jefus Christus, — die ons den ijver voor de waarheid, en de liefde tot allen, zoo duur heeft aanbevolen, zal dan een rechtvaardig vonnis flaan! Hij zal hen, die Hem, en zijn Woord, ontrend leer en pügt, aangenomen en daar naar gewandeld zullen hebben, met onfterflijke eer bekroonen , en , anderen ter gedugter ftraffe verwijzen. Gelukkigen alsdan wij, mijne Broeders! zoo wij Zijne gezegden, met een waarheidlievend en oprecht gemoed, onbevooroordeeld onderzogt, dezelve, ook in opzigt tot de Verborgenheden des ge- loofs,  HEILIGEN GEEST. 183 loofs, — ook, ten aanzien der leere van den Heiligen Geest, op Godlijk gezag, eenvoudig geloofd, en — ons geloof, uit onze werken, —— de werken der hemelsgezindheid, der godzaligheid en der broeder- en menfchenliefde, — zullen getoond hebben! ö! dat wij ons, voor Zijne vèrfch/jning, op zulk eene wijze, fteeds bereid hielden! Voords, Broeders ! zoo veelen als wij volmaakt zijn, laat ons dit gevoelen, en, indien Gij iets anderszins gevoelt, ook dat zal u God openbaaren. Doch, daar wij toe gekomen zijn, laat ons [daar in] naar denzelfden regel wandelen, laat ons het zelfde gevoelen! EINDE,