a39 a- B1CHTSTU1KEF, VAN HET WHJULGSCliï GMJSTOOTSCMJ3L3? onder de spreuk: KUNSTLIEFDE SPAART GEEN VLIJT, e n BEKROONDE KEURSTOFFEN» Met Privilegie der Ed Gr. Moog. Heeren Staaten van Holland en Westfriesland. I. deel, I. stok. IN 'sGRAATENHAAGE, bij J. THIERRY en C. MENS ING, MDCCLXXXXL   V O O JELJB JE M. X C S T. D E BESTUURDERS DES GE100TSCHAÏS AAN DEN L E E Z E R. JBij de uitgaave van deezen eerften Bundel, onder den tijtel van: Dichtllukken en bekroonde KeurftofFen, achten wij ons verpligt het Algemeen te > berichten: dat wij, om zeer gewichtige redenen, ons genoodzaakt hebben gevonden, de Werken van de Leden onzer Maatfchappij, genaamd: PROEVEN PAN POËTISCHE MENGELSTOFFEN, met het voorheden jaar door den druk gemeen gemaakte XLlt. DEEIS, I. STUK, voor voltooid te houden, en thans den aanvang  VOORBERICHT. aanvang van een nieuw Werk te maaken; terwijl wij echter het niet onmoogelijk Jtellen, dat het voornoemde Stuk, nog ten eenigen tijde, van een tweede zoude kunnen gevolgd worden, om, in grootte , evenredig te doen zijn, aan de XII. compleete Deelen; wanneer men ook, een generaal Tijtelblai en Register der Stukken, te wachten hebbe. Wij hoopen, in het naastvolgend jaar, zo God wil, bij het leveren van het I. deel, II- stuk Dicht Hukken en bekroonde Keurftoffen, eene Naamlijst van alle de Leden en te gelijk een nieuw Tijtelvignet, te voegen. Vit onze Vevgaderinge, in'sGraavenliaagt, dal zeventienden van Herfstmaand, MDCCLXXXXI.  DICHTSTUKKEN   Crü:ds goedheid tt je ju ;a je je ju x jj 3z rr, IN DEN WEG DER VERLOSSING* UITGESPROOKEN IN DE ACHTTIENDE ALGEMEENE VERGADERING^ DES genootsciiaps, den derden van Oogstmaand, MOCCLXXXX, koorzang, jf^clchermers xAn dit Koor! Kunstrechters! Feestgenooteh! Ontvangt mijn Welkoomgroet! Leent gunstige ooren! wilt mijn Zangfter niet verltooten, Zo zwak van kunde en moed 1 Kunstliefde! zo ge u ooit in 't feestgewaad wilt töoïjen» Verfier u dcezen dag! Deez' dag, die 't ecrloof u met milde hand ziet ftrooijen» Gefterkt door hoog gezag» I. os è U. A 3 Virgijl}  4 VOORZANG. Virgijl! uw herdersfluit mag vrij Mecenas roemen; Uw glorie taant hier bij. Ons Koor kan niet flegts één maar vijf Meceenen noemen, Van de edclfte eerwaardij. Naast ELElSWXK, fa gel , grijs in kunde, dan van strten ... Dan neen! 't is nrsgeteld. Een dankbre traan alleen kuntge aan 'sMans grafnaald wijën. Hij bukt voor 't doodsgeweld. Hij, aan wiens trouw ge uw' bloei cn welvaart had te danken, Zo gul, zo mild van aart, Die menigmaal, geroerd, getroffen door uw klanken Geen gunsten heeft gefpaard. Helaas! ons voorig feest kon op 'sM-ns bijzijn boogen; Dan ach! de laatftemaal! Een ligtvenvelkbre bloem is al het aardsch vermogen, Zelf wen 't op 't heerlijkst praal. fan strïen is niet meer. — ons oog altoos ontwecken; Maar leeft in ieders hart! Erkentnis bouwt hem daar een duurzaam Eereteken, 't Geen 't woen der tijden tart. „ Hier rust VAN STRïENS lijk, de vriend der welgczinden, „ De vriend van 't Vaderland, „ Daar armoê heul, de kunst befcherming bij kon vinden, „ De kragt van de Unieband". Maar zal dat vriendlijk oog dan nooit ons weer belonken? Zien wij hem nimmer meer?  VOORZANQ. 5 Ja, ziet 'sMans beeldenis in deeze kunstzaal pronken! G:j hebt van strten Weêr. Naast Dedel, Steyn en Hoog, ziet gij van strten praaien. ° Gekroond met lauwerblaên. Eens zal de Schilderkunst ons grijzen FAO el maaien; Wordt aller wensch voldaan ! Maar hoe? dit beeld vertoont den blos van 't jeugdigst weezen? ö God} dat eens ons oog Hem, in de cnwelkbre jeugd der eeuwigheid herreezen. Zie, voor uw' troon, omhoog ! Geen nood! 'sLands Palinuur blijft met den Ridder waaken Voor de eer van 't heilig Koor. Droogt, droogt uw trc.anen af: wilt, Feestrij! 't jammren ftaaken, En geef m'jn' zang gehoor! van s tr te ns deugd herleeft in een der Cedertelgen Van Bntoos Libanon; Een Tcig uit FA GELS flam, (*) belonkt, tot heil der Belgen ^ Door N,asfays gloriezon. De beazletjde Qudheid mooge op haaren Fenix boogen, Die uit zijne asch herrijst: Ziet, zoektg-c een Stamhuis, der verderflijkheid onttoo_>cn, Hoe elk op fagel wijst. Heb dank, heb dubblen dank, ó fteun der Weetenfchappen! Daarge ons uw' KJeinzoo» geeft, Dm (*) De Hoog«Jelcj:cftr«i!»2 Heer Mr. kb nd rik fa cel, twceiln Criüier vip tuin HoogHiDogeuilaü, >-"z- enz. A 3  6 VOORZANG. Pie U in 't gloriefpoor zo rustig na durft flappen, In wien gij eens herleeft. Kunstliefde! 't Pronkjuweel van faq els Iaatrc Ncevcn, De hand, het oog van Staat, Bewoogen met uw fmart, wil u vertroosting geeven; Naast God uw toeverlaat. Kunstliefde waagt het U ootmoedig te begroeten, Bij 't plegtig binncntreên : En kon zij thands, naar wensch, haar ftille neiging boeten, 6 Jeugd'g Kunstmeceen! <2ij zou uw blonde kruin met keur van cerloof kroonen Uit Pindus lauwerhof, Dan neen! uw glorie derft niet één van haare tooncn. Elk kent en roemt uw" lof. Genoeg! de A/goedheid hoor haar flille fmeekgebeden! Smaak gij, voor ramp behoed, Op 's Grootcvaders fpoor, alle aardfche zaligheden En fpade 't hoogftc Goed. Welaan! met nieuwen moed weêr hand aan 't werk geflaageq De Algoedheid toegejuicht! E)'o, 't Heilerijk ten fpijt, de glorie weg blijft draagen, Daar 't Adams val getuigt. De  ® H3e Algoedheid, op wier wenk het talloos heir van zonnen Ontvlamdde, eerst aangegloeid door d' adem van Gods mond, De loop van duizenden der bollen is begonnen In 'c perkloos wereldrond; Schiet, waar ooit fchepzlen zijn, heur zegenrijke ftraalen, Die ons haar heerlijk beeld met malfche verwen maaien. Haar danken de Elohim voor aanzijn, naamen, troonen: Haar dankt elk ondeel voor zijn form en ordening. Haar invloed ftemt alöm dc kunstelooze toonen Van al den ichepzlenkring. Deeze Aard' mooge in 't Heelal een ftip, een zandjen heeten; Vergeefsch de Algoedheid op deez' Aardbol aftemeeten! Deeze Aard? dit worstelperk? dit fomber dal der traanen? Dcez' huilende woestijn, daar Maraas bronaêr vloeit ? Zou hier de Algoedheid zich een' weg ter glorie baanen, Waar 't vreeslijkste onweór broeit; Waar vloek en dood ons heil vergallen, ftooren, rooven? Wie kan op zulkëen' kloot Gods milde goedheid looven ? Zwijg, trotsch Bediller van Gods goedertierenheden! üw fchor gekrasch verftoort den algemeenen lof. Zoo wordt geen uilgebrom bij 't vliegend koor geleeden> A 4 BIoosJ  £ GODS GOEDHEID Bloos! fteek uw' neus m 'c (lof! Dc Algoedheid zegepraalt op zonde, vloek en dood. .Geen nevel dooft de zon. — haar glans blijft even groo*. Het Hoffcrpent moog' vrij op menfehen zegevieren ; De Algoedheid plukt, in fpijt dier neêrlage, eerlaurieren,, Aartsvader! Godlijk deugdenbeeld En pronkjuweel van 'sMaakers daaden, Zoo mild met licht en kracht bedeeld! Wie heeft uw deugd verfchalkt, verraaden ? Helaas! ach Eva! 'kbeef.... kan't fchoon der flangevlekken; Dat in da fchaauw van ooft en bladen takken fchuile, *t Nieuwsgierig oog te wufc naar 't u verboden trekken? Vlugt ijlings! vlugt! of ftraks is vreugd met taart verruild. Hoe, Eva! gij voldoet uw drift! Hoe! zultge uw Scheppers raad vergecten? Met Adam u aan 't doodüjk gifc Foor éénen beet rampzalig eetcn? Neen' neen ! dit kan Gods min, Gods wijsheid niet gedoogen. Keen Satan! 't is vergeefsch de onnoozle deugd belaagd. $:ïaks fchict de Dondergod zijn' biikfuri uit den hoogen, Q\ zx;c zich Lucifer van tfeczen k'oot verjaagd. <3> God!  VERHEERLIJKT, enz. 9 6 God! fchiet ijlings toe! dan ach! Te laat!... 'k hoor fchorre zegezangen. De Satan juicht; zijn woest gelach Wordt door 't gebrul der hel vervangen! Daar ligt uw werk, uw vriend, uw beeld, mijn God! verflaagen. Daar is de proef der kracht van reine deugd mislukt. Daar heeft Apolliön de zege weggedraagen, En Mensch en Engel aan hunn' Eigenaar ontrukt. Mijn God! raag nietig f.of de reên Van uwe onfeilbre wijsheid vraagen ? Om 's Maakers gangen na te treên In d' ongefchapen gloed zich waagen? Hoe ligt kon niet uw hand de trotfche hel bedwingen? Waarom de reine deugd, zoo fel, zoo lang beproefd? Waarom geen perk gefield aan list en folteringen ? Wat reên, helaas! te lang met uwe hulp getoefd? Waaröm ? . ... dan zacht! daar klinkt de taal Der Majcdcit in Edens dreeven; iiij 't fchictcn van een liefdeflraal, Die 't kloppend hart kan hoope gcevcn, A j Eens  io GODS GOEDHEID Eens voeltge, ó Lucifer! den vloek der zonde u drukken! Betoverde Eva fchenkc aan 't nakroost, uit haar'fchoot, Een' Held, die, trotsch uw list, door u den prooi te ontrukken, Bij 't plettren van uw' kop, uw rijk ten afgrond floot, Zoo fchept de nacht den fchoonflen dag! Zoo baart de zonde zaligheden! Daar bukt het offer voor den flag, Ten beeld van 's Middlaars plaatsbekleeden: *k Zie Noachs ark gebouwd, een vrijplaats in gevaaren: Moria 't grootsch toneel van 't fchuldvervangend 'oen: 't Met bloed gewijde volk, zelf midden door de baaren, Gevoerd, daar wolk en rots 't met brood en water voên. Hoe flroomt het offerbloed in Tent En Tempel bij Aarons neeven, Waar 't menschdom zich aan 't denkbeeld went Van bloed, 't rantzoen voor 'sMenfchen leeven! Hoe grootsch is 't fchilderij, dat. Isrels dichters maaien Van Vorst Mesfias kruis, van Vorst Mesfiiis kroon; Daar Hij, fchoon dervend, op den dood zal zegepraalcn En ons den w^g ontfluit tot Gods genadetroon* Algoedheid! Gij alleen herdelt, de wereldfchaê. Getuig dit Bethlehem! getuig dit Golgotha! Salem  V E R II E E R L IJ K T, ( M. n Salem mooge op Rijkskroon boogen, Godshuis, altaar!.... Efrata Zien wij boven haar verhoogen, Daar verfchijnt de Schechina I Vruchtloos in den tweeden Tempal Ingewacht bij Israël, Daalt zij met Immanuël. Op Morias marmren drempel? Neen! in Bethlems laagen wal, In een kribbe, een beestenftal. Hier vergeet ik Edenstuinen, Mamre, Bethel, Pniël, ür, Ararats, Moriaas kruinen, Horeb, Carmel, Nebo, Sur, Raphidim en waar op Aarde God aan menfehen ooit verfchean. Zie Gods Zoon daalt hier beneen , Daar hij vleesch met de Almagt paarde! Adams Schepper, Adams Zoon! Davids Heer erft Davids troon!  ic GODS GOEDHEID Hij zal de oude (lang vernielen.— 't Vrouwezaad, de Zoon der Maagd!—' Englen, Seraphs, Cherubs knielen.... Kennen Hem, hoe diep verlaagd. — Troonen, Magfen, Hemelh 'Iden Mengen zich met nietig (lof; Zingen hier Jehovahs lof; Kiezen Bethlem, jaars velden. Dj Aard, gevloekt als Gilboa, Worde een troon van Gods genaê. Satan moog' den tweeftrijd waagen; Daar hij zich de zege fpelt. Jefus zie zijn deugd belaagen; Nimmer wordt die neergeveld;. Zelfs in fpijt der vloekgenooteu, Door de Hel ten ftrijd gevoerd. Hoe betigt, verzocht, beloerd, Alles moet zijn deugd vergrooien. Adam fchend' vrij 't Godsgebod». Goët blijft getrouw aan God. Zonde,  VERHEERLIJKT, enz. ifi Zonde, in Fdens hof misdreeven, Boet hij in Gcthfemané: Wordt het flagtmes opgeheeven, 't Heilig Godslam blijft gedwee. Ziet Immanuël gegreepen! Valsch befchuldigd, fnood gedoemd, Schoon hem 't Recht onfchuldig noemt; Ziet hem naar de ftrafplaats fleepen! Als een vloek aan 't kruis gehecht, Als een vloek in 't graf gelegd. 't Is volbragt! de fchuld der zonden Is op Golgotha voldaan.' 't Recht der wet, nu ongefchonden, Wijst ons zelf de leevensbaan. Satans troon wordt weggedonderd; 't Hofferpent den kop verplet; Eindpaal aan 't verderf gezet: Mensch en Enge! ftaan verwonderd. 't Vrouwezaad \ erwint den dood. Adams Zoon — Gods troongenoot! Dj  H GODS GOEDHEID De Algoedheid zegepraalt, fchoon Satan, hoe vermeetel, Haar plan belaagt, en plaatst den Mensch op d' AlrnagtzeteL Schrik niet Zangfler! vrees geen' donder van het fiddrend Sinaï! Neen! naak onbevreesd den Rijkstroon van den Zoon van Ifaï, Davids Heer, den dood ontworfleld, aan Jehovahs Rechterhand I Ginds, van Neboos heuveltoppen, zietge in *t Hemelsch Vaderland. Zangfler! Patmos Balling wijst u op den Leeuw uit Judaas ftam, 't Zaad der Vrouwe, Davids wortel, 'c waare en eenig Offerlam. Immanuël, de Zoon der Maagd, De Borg van doernelingen, Wiens hand, wiens voet, wiens zijde draagt Het merk der folteringen , De Prieftervorst treedt voor den troon, En krijgt het albewind van God ten Middlaarsloon. 't Ver-  VERHEERLIJKT, enz. Iy 'e Verzegeld Boek van Gods befluit Wordt aan zijn zorg bevoolen. Hij voer' het Godlijk Raaddot uit, Hoe diep in God verhooien! De Hemel knielt, deeze Aardkloot beeft, De Schepping juicht, nuGod den mensen zijn'fcepter geeft. Looft Hem, vrijgekochte fchaaren! 't Godlijk bloed Zij de grondtoon onzer fnaarenl Niets kan daarbij evenaaren. Gij hebt onze fchuld geboet. Adams val een bron van zegen! God voldaan! 'e Hemelsch Paradijs herkreegen! Ons geluk ten top gefteegen Doet ons blij de cithers flaan! ü zij de eere, ó oudle Broeder! 't Koomt u toe. Klim, Jehovahs Eervergocder! Klim ten troon, als Albehoeder, Wien de fehepping'hulde doe! te  IS GODS GOEDHEID Ja gij zijc gellagt! wij leeven, Door genaê! In den hoogften ftand verheeven! Aan den hemel weêrgegeevea! Eeuwig dank! Hallelujah! Looft hem, looft hem, Seraphijnen! Looft uw' Heer! Hoe uw gloriezon moog' fchijnen; Hier moet al uw glans verdwijnen. Goël erft oneindige eer. Godmensch! die, een wijl beneden Ons gedaald, Onzen vijand hebt beftreeden, Satans magt en list vertreeden, En, nu ftoorloos, zegepraaltI Welkoom in uws Vaders wooning! Elk aanbidd', Elk bewijze u, Englenkoning! Hulde, erkentnis, vreugdbetooning, Daarge op 's Vaders Rijkstroon zit. Ja  Verheerlijkt, tik. 1$ ja gij zijt geflagc! wij wachten, Blij te moA, Op uw kragt, die onze kragten! Stevigt, Hoofd der legermagten! Hallelujah; 't koomt u toe. Looft Hem, aller fchepzlen kringen! Hemel! Aard'! Élk moet Hem een' lofzang zingen; Hem, den Oorfprong aller dingen, Op wiens wenk de fchepping llaart. Godmensch! Gij, die't Al woud vormen^ 't Al herftelti Zonnen, bollen, donders, ftormen, Seraphs, menfclien, dieren, wormen^ Hoor, hoe elk uw glorie meldt! Godlijk Troonlam! u zij de eerë! Sterkte en kragt! Dat uw heerlijkheid vermeeré! Elk, wie weêrftand biedt, verteere! ü zij rijkdom, wijsheid, rrïagt! h BEELï B ÜiSÖ  18 GODS GOEDHEID VERHEERLIJKT, enz. Zoo flemt voor 's Middlaars troon en ziel en feraph zaamen: De gantfche fchepping juicht: — de Aartsënglenzeggen: Amen. Amen! Hallelujah! Jefus heerscht naar regt op 's Vaders troon! Amen! Hallelujah 1 't menschdom erft in Hein de gloriekroon I Amen! Amen! welkeen vrijmagt! Adams kroost in gunst herfteld! Amen! Amen! welkeen vrijmagt! 't flangezaad ligt neêrgeveld! Het Hofferpent mcog' vrij op menfchen zegevieren; De Algoedheid plukt, in fpijt dier neêrlaagc, eerlaurieren. D. A. R. B Ij  B IJ DE U I T D E E L I N & VAN DEN ZILVEREN JE M JU Ji? JE 2¥ 2¥ 1 JW G, AAN DEN II E E R E JOHANNES MATTHEUS SOMXS. §choon Jupiter zich aan Japetus zoon wou wreeken, Daar hij het hemelsch vuur, als roof, op aarde bragt, Ten prooi hem geeven aan Pancloraas flimme {treeken, Of 'sArends klaauw cn neb, wijl hij die wraak veracht. Geen nood! dat niemand vrees verdichte folteringen! Dat elk dien vond belagche en ding' naar 't hemelsch vuur Der eedle Poezij, in 't Godvcrëerend zingen, Dien gloed, de geest en kragt der kwijnende Natuur 1 Dat'vuur, dat dichters vormt, de Christendeugd doet gloeijen, Den Held verëedlen kan, aan vtiendfchap leeven geeft, De laster toornen, druk verzachten, 't kwaad vcrfoeijen, De blijdfchap zwellen doet, en üeedb naar hooger flreeft. B 2 Est  20 B IJ DE UIT DEELING, enz. Dat eeuwigtintlend vuur, ver boven fïarrenkringen, In 't ongcfchapen licht van 'sHemels troon, ontgloeid, Eens brandende in de borst van zwakke ftervelingen, Wekt fteeds 't verhemeld hart, in 't zingen onvermoeid; Ja voert, op wieken van geloof, den geest naar boven; Dat hij Gods wijsheid, magt en eeuwigblinkende eer Als van nabij befchouwe, of 's Hemels goedheid looven, En in der fchepzlen kring alöm ontdekken leer'. Dit vuur, dit hemelsch vuur zweefde ook door hart enaadren, Mijn sosels.' toen uw geest, bij 't roeren van de fnaaT, Uit hemel, aarde en zee, bewijzen wou vergaadren Der milde Goedhe'd van den Opperzegenaar. Dit vuur, dit heilig vuur, bezielde uw fchelle toonen, Toen uwe Zangeres naar de eêlfte lauren dong, Enfchoon vekeul zijn kruin met duurzaam goud zag kroonen, Gods Goedheid fchilderde cn zichzelf onfterflijk zong; Ziedaar den zilvren prijs, met zo veel zweets verkreegen, Naar regt u toegedeeld! — ren langs de lauwerbaan Vrij rustig voort! ligt deelt uw kunst in grooter zegen, Alsge elders, zo vol moeds, zult weêr ten rel'e gaan. Ce Algoedheid deele uw hart, uw huis, uw kroost, uw daaden, Den mildften zegen toe! fchenke u het rijkst genot Van weezenlijk geluk op alle uw levenspaden! In 't kort: — de Algosdheid zij uw Schild, uw Loon, uw God! D. A. R.  B IJ DE OVERGAAVE TWEEDEN ZILVEREN JE JE JU JP JE 2F W JC 2V Gr, AAN DEN H E E R E ISAAC VAN H AAS TER T. I3c Hondftar moog' vo! pracht, aan glinstrende avondkringen, Haar glanfen, wijd en zijd, Verfpreiden , voor het pog der ftaarende aardelingen: *t Gefternte kent geen' nijd. Stil, ftaatig, droomt het licht uit occaanen, zonnen, Van d' allerverften fland , Ons vrolijk toe, en wijst ons de oniiitputbre bronnen Van vuur, die de Almngtshand Ontginde in 't ruim Heelal. Elk kent zijn eigen waarde, Met licht en ftand te vreên: Zqo voelt een edel merrsch, zelfsbp decz' rampvolle aarde, Iq 't glorieperk beftreên, van eenen B3  2i B IJ DE OVERGAAF E enz. Als mededingers hem zoo fisr op zijde ftreevea, Dat één naar d' eerprijs ding, Zichzelf, daar hij zijn hart kan die voldoening geevcn: Ik praalde in mijnen kring'*. Hij kent geen' dwaazen nijd, h j fchat zijne eigen gaaven, En blijft, vol heldenmoed , Langs 't lauvverrijke fpoor naar 't honk der eere draaven, Door elk als Held begroet. Wie ziet niet in dit beeld, aan elk der fiere trekken, Van haastert, Phcbus zoon, Wiens onbezweeken mo^d kan aHer eerbied wekken; Elk wenscht hem beter loon. Koom, eedle Dichter! fier met zilvren loverkransfrn Uw' fchedel blij te moê! Schiet, heldre Star! noglang , aan Pindus hemelcransfen, Uw' zachten glans ons toe! Niets, gaat het naar mijn' wensen, moete uwe draaien dooven! Klim, klim ïn uwen kring! Tot 'swerelds avond U eens flonkren doe, ver boven Deez' langere ordening. D. A. R. LOFZANG  X O If Z 2V a AAN G O D, VOOR HET VERLOSSINGSWERK, X_7 zij mijn ïoflied toegewijd, ó Bron van heil, ó Zegenader! Verzoende God, verzoende Vader! Bij 'c licht van d' Euangeüetijd. ó Dat een koesterende flraal Van uw genaê thanda op mij daal'! Dat ik een flaaiiwt fchets diens dageraads moog' treffen, Ontleend van 't ongefchapen Licht, En U in mijnen zang verheffen; ó Schoon voorüitgezichtl B 4 Gewis,  2$ LOFZANG AAN GOD Gewis, mijn God! uw heerlijkheid In 'c zalig middel ter verzoening, Door plaatsvervangende voldoening, Zo ruim5 zo mild ten toon gefpreid , Js grondeloos, kent paal noch perk, 't Behoud des doemlings was uw werk: Pw wijsheid, heilig recht, uw menfchenmin, uw waarheid Blinkt in den Euangeliedag, Als 't licht der Schechina, vol klaarheid; Elk loove U met ontzag. Ja, al war. ademt looft U, Heer! . liet menschdom looft U, God des leveni! Als Schepper, als Verlosfer tevens, Het knielt voor uwen throon ter neêr. De gunst, die ons 't verderf onttoog, Wordt fleeds bezongen h;er omhoog, Ea zou des ftervlings zang zich met dien toon niet menglen Ter eer van 's waereldsborg, uw' Zoun; $ Ja, zij klimm' met die der englen geduurig voor uw' throofl. Ya,a  VOOR 'T VERLOSSINGSWERK. aj Van 'swaereldsmorgen vinde ik ftof Oai U, oprecht van geest, te danken, Tc roemen op gewijde klanken En mij te wijden aan uw' lof. Hoe heerlijk had uwe oppermagt Mijn eerde vader voortgebragt! Ja met uw beeld verfierd, het beeld van zijnen Maakcr! Doch hij, met hoeveel deugd begaafd, Hij wierd een trouwloos pligtverzaaket, Aan zondenlust verflaafd. Nu was de hel gantsch vreugdgevoel, Al dreigende fcheen zij te gaapen; De mensch tot waar geluk gefchapen Zonk in den dieplten jammerpoel; Vol knaagende onrust in 't gemoed, Van U vervreemd, zijn hooglle Goed, Ziet hij zich hemel, aarde en al wat leeft ontzinken: „ Wat fchendt gij mijne rijksgeboón" ? Hoort hij zich itceds in de ooien klinken En vlucht van uwen thioon. B S De  26 LOFZANG AAN GOD De Hemel riep om ftrenge ftraf; Geen engel zelv' kon die verzagten, De mensch moest in den druk verfmachten, Geen goud, geen offer deedze ooit af. Waar, waar is hij, die voor mijn fchuld Het ftrenge recht der wet vervult ? Al 't eindige bezweek, kon de eeuwge ftraf niet draagen, Al 't fchepfcl riep: „ bij mij is 't niet": Gij deed alléén mijn heilzon daagen, ó Voorwerp van mijn lied! Ontdekking zovol wonderheên! Een Godmensen moest mijn fchuld betaalen; En Gij wilt van 't befluit vernaaien! — Dat de Eeuwge daale naar beneên! Hij daale naar dcez' jammerkloot, Ontrukk' de magt aan hel en dood: Al zongen de eeuwen zelv'! nog zag men niet doorgronden Hoe gaêdloos groot die Wijsheid is, Die dit randzoen heeft uitgevonden; ó Heilgeheimenis J Die  FOOR 'T VERLOSSINGSWERK. a? Die Wijsheid, die zo wonderbaar Den loop der eeuwen wist te reeglen, En door haar dienaars liet bezeeglen Dat Coëls koomste kenlijk waar'; Die Wijsheid, die ons niet terftond, Na 't fchen;lcn van uw trouwverbond Maar eeuwen naderhand, den Midlaar doet ontvangen, Ontrukt den memch aan eigen kracht, Verwekt een hijgend zielverlangen Bij Jacobs vroom geflacht. 6 Zalig, zalig oogenblik! Toen EJens lommerrijke dreeven, Door treurigheid en rouwe omgeeven, Vervuld van aakligheid en fchrik, De ontdekking van uw' liefderaad, Van 't eeuwigzeegncnJ vrouwezaad, Ontvingen: ,, zie welhaast het hofferpent verplette»: De magt vernield van dood en hel Voldaan aan mijn gefch.jnden wetten". Genadig Godsbeftel! 'kZie  it LOFZANG AAN GOD 'kZie Enoch nu naar hooger fpfieer Gevoerd, op vleuglen van betrouwen; 'k Hoor Noüch 't volk uw heil ontvouwen, & Abrams Bondgod, Vriend en Heer 1 Daar Jacob in zijn Silo roemt, Uw Heil al zijn verwachting noemt, Hoor 'k Mofes, uw' Propheet, den Rots zijns heils verbreiden; Daar Beörs zoon de Star vermeit, Die licht in Isrel zou verfpreiden, Door uwe hand befteld, Godvruchte Job gevoelt geen fmart Mag zijn geloof op Goè'l ftaaren, Hij mag een zaligheid ervaaren, Genoegzaam voor zijn lijdend hart. Hoe fchoon wist Elihu 't verftand, Van uw' gezalfden Heilgezant, Dat Goddelijk verftand, vol eedlen zwier te maaienf ÓJa, de gantfche Bijbelrol Verfpreidt alöm de fchoonfte ftraalen, Is van uw waarheid vol. Hoe  VOOR 'T VERLOSSINGSWERK. 29 Hoe vrolijk roemt de Harpenaar In zijnen Zoon, zijn1 Heer, zijn' Koning! Hoe lieflijk is hem uwe wooning En 't fchaduwachtig zoenaltaar. De Zoon der maagd, waarachtig God* In al de wisling van zijn lot, Vernederd en verhoogd, vertoont ons jefaïas; Ja, God bevleescht in Ephrata Dit, dit was 't merk van Vorst Mesfias, De gift van uw genaê. Gewis, nu 't Godslam is geflagt, Daar wij geen offerbloed zien plengen Of op 't voorbeeldig outer fprengen, Roeme elk in ü: het is volbragt! '• Voibragt, gewis! Halleluja! Gethfemané met Golgotha Getuig' van 't gaêdloos heil der Euangeliedagen: Weg, Aaroaisch Priesterdom! De fchuld der waereld is voldraagm; Weg Levi's tempeldrom! Zo,  LOFZANG AAN GOD Zo, trouwe God! volbrengt ge uw woord! Gij deed al wat gij hebt gefprooken, Daar 't zalig heillicht is ontftooken. Elk roeme uw liefde als ongeftoord! Verrukkend, zaligvol gevoel! Doorzagen wij uw Godlijk doel; ó, Dan zou ons geloof op ü gerust betrouwen! Op U, die aan uw woord voldeed! Nu mag elk op uw goedheid bouwen, Daar Jefus voor ons leed. o Vlekkelooze heiligheid! Zo noodig was de borgvoldoening Aan 't heilig recht, tot fchuldverzoening, Vicrd éénig ftervling heil bereid. Gij duldt niet zonder wraakbetoon Het fc hen den van uw rijksgeboöm; Ja kunt zo min 't vertreên van uw gezag gehengen : Dat Wet, dat Eucingelietaal, Ja dat het fchaduwachtig plengen Van bloed, uw wraake maal'. Eer  VOOR 'T VERLO SSING SWERK. 31 Eer zaagtge uw' eigen Zoon verfmaên, Vervolgen, aan het moordhout fneeven, Eer gij de zonden kost vergceven En aan uw eisch niet wierd voldaan. 6 Gaêdloos toonbeeld van uw recht! De onnozelheid aan 't kruis gehecht, 'k Zweer u voor eeuwig af, betoverende zonden! 'k Wijine eeuwig toe aan waare deugd, En voelme, 6 God! aan U verbonden, Ja finaake eene Englenvreugd. 4h* Klimt mijn befpiegling meer omhoog, Befcbouwt zij daar uw wonderheden, En vraagt zij naar de zaalge reden, Die U tot 's doemlings heil bewoog? ó Diepte boven allen peil! 6 Zin- en zielverbijstrend heil! ó Breedte door geen worm hier immer aftemeeten! ó Hoogte nimmer na te gaan! Wat ftervling kan de drijfveer weeten Van al uw wondre daen? ó God!  J2 LOFZANG AAN GOD 6 God! die boven darren woont! Omftuuwd van zuivre hemellingen; Roemwaardig Schepper aller dingen! Die al wat leeft met gunsten kroont! Gij, die een' onüitputbren fchat Van zegen in U zelv' bevat, Gij, die des (tervlings hulde en roem en dienst kunt misferïf Bukt uit uw' hoogen Hemel neêr, Wilt hem van vrede vergewisfen, Door de EuUngelieleen Nogmeer: uw Zoon üw throongenoot^ Het liefde 't welk Gij ooit kost geeven, De deelgenoot van 't Godlijk leeven Moest daalen naar deez' jammerkloot: Waar toe? op dat zijn heerlijkheid Van elk wierd aangebeên, verbreid? Neen, om zich aan geweld, aan foltring bloot te (lellen, Om 't doel te zijn van bittrcn fmaad; Daar hij van duivlen zich ziet kwellen En Gij hem zelf verlaat. ÈÖ  VOOR 'T VERLOSSINGSWERK. 33 En dat voor wien ? voor uwen vriend ? Neen! zalig Neen! het is voor fnooden, Rebellen tegen uw geboden, Elk hunner had den dood verdiend, ó Lievde zonder wedergaé! 't Is louter, louter Godsgenaê: Nu kan de doemeling vergiffenis verwerven; Wat is de koopprijs? louter niet! Nu kan hij alle heil beërven . Hier voegt een eeuwig lied. D. K. H. I. DEEL. C ZEGEZANG,  Z JE, G M Z JL N G> b ij JESUS HEMELVAART. 'k 2>ing geen triümf, geen zegepraal Van trocfche Helden, die door 't alvernielend flaal Elk ziddren doen en beeven — Bebloede lauwers, op het veld, Het Oorlogsveld geplukt, zich om den fchedel weeven ; Ik zing een' eedier Held. Uw zegeftaatfij, Cezar! moet Verftuiven voor den glans — verzinken voor den floet Van Hem, wiens eer wij zingen ; De lauwer, die zijn' fchedel dekt, Is wel in 't bloed gedoopt, maar niet der ftervelingcn Die Hij ten zegen ftrekt. Mijn Held! Hij kwam en zag, verwon Den wrevlen vijand, dien geen zwaard verwinnen kort, Den vijand aller zielen; Geblikfemd van zijn' zwarten troon, Boeit hij op Golgotha hem aan zijn zegewielen, Ten eeuwgen fmaad en hoon. Nu  ZEGEZANG, enz. ^ Nu overwint Hij dood en graf, En Iaat het wapentuig, dat hun den doodfteek gaf, Aan eenen kruispaal hangen: Dat d'afgrond eeuwig ziddren doet, Maar mensch en engel wekt tot blijde lofgezangen; Dat 's Jesus dierbaar bloedt Nu blinkt de zon met dubblen glans En fpreidt het lagchendst' licht langs den azuuren trans, En op d'Olijfberg neder: Hoe vrolijk zingt daar 't pluimgediert'! 't Geboomt' verheft zijn kruin, veel fchooner dan de ceder Die Libanon verziert. De Heer der zonn'—■ van al wat leeft! Voor wien dees bergkruin juicht, en d'afgrond ziddrend beeft, Stijgt hier ten zegewagen: Hij nadert met onfterflijke eer! Ja ftrooit uw fchittrendst goud, 6 puik van al de dagen! Triümfdag van uw' Heer! Ontvang, ó zaalge vriendenftoct! Van de Aartsweldadigheid den gullen affcheidsgroet, Mesfias vaart ten Hemel! Daar treedt Hij op den vluggen wind — Hij vaart — bedek dien glans, 6 drijvend wolkgewemel! Of dc aardling ziet zich blind. C 2 Gij,  35 ZEGEZANG, Gij, zonnen! die zijn' glans aanfchouwt, Strooit voor zijn zegekoets, den weg met blinkend goud; Ziet, ziet uw' Schepper naadren! Weêrglansfen van zijn eeuwig licht!. Hij fnelc uw' gloed voorbij, het rollen van zijn raadren Is als een blikfemfchicht! Gij, werelden! die op zijn' wil In uwe fpheeren drijft, ftaat met aanbidding ftil! Hij, wien veel duizend Englen Omringen bij zijn Hemelvaart, Voorwien miljoenen ftraks de blijdfte toonen menglen, Is uwe aanbidding waard'. Ja, juicht den ftoet der Englen na! Gij ziet den groot ften Held, den Held van Golgotha, Haast uw gezicht ontweeken, Dat nog van zijnen weêrglans gloort! Hoe rolt zijn zegekoets! — reeds ziet hij blijder fïreeken De gouden Hemelpoort! Ontfluit u, eeuwge deur! ontfluit Uw gouden grendels! vliegt, vliegt Cherubijnen uit, Gij wachters van dien drempel! ó Zingt triiimf! daar is uw Heer! Tree in, tree in, ó Held! hoe blinkt voor U de Tempel Van onverwelkbaare eer! 't Hozanna  B IJ J E S U S HEMELVAART. 37 't Hozanna klinkt door 't Hemelhof! De Troonen zwijmlen neêr, voor 's Overwinnaars lof! Miljoenen Englen knielen! De Seraf dekt zijn vlammig oog! De blijde dankbaarheid gloeit in de zaalge zielen! Mesfias is omhoog! De Troon der hooge Godheid blinkt Van liefdedraal op draal, heur gloende donder zinkt En rolt in d'afgrond neder; God wenkt, wenkt zijn' geliefden Zoon; Zegt, Englen! zaagt gij ooit een'wenk zoo zacht, zoo teder, Van zijn' Genadetroon? Mesfias treedt met Majedeit Naar 't Ongenaakbaar licht, — buigt voor Gods heerlijkheid, En toont zijn zegepraal en Op duivel, hel en dood en graf. Nu fchittren van Gods troon de glorierijkde diaalen Op d'Overwinnaar af. God fpreekt: „ tree op, mijn Zoon! tree op! Gij hebt mijn wraak gedild— vertrad des vijands kop; Zit heerlijk naast uw' Vader! Dat d'afgrond eeuwig voor u wijk', Dat al her, Hemelheir U met aanbidding nader', Als Vorst van 't Hemelrijk. C 3 Zie  38 ZEGEZANG, enz. Zie daar den fcepter! zwaai, Zwaai dien mee Majefteit, zoo ver een wereld draai', Regeer zelfs woeste volken; En wie uw hooge Magt ontëer', Werp die, wanneer gij treedt als Richter op de wolken, Ten diepften afgrond neêr. Voer dan, voer dan, mijn Zoon! Hier in mijn Glorierijk, als paarlen aan uw kroon Miljoenen ftervelingen, Gekogten door uw dierbaar bloed: Zij zullen u ter eer' triiimfgezangen zingen, Met al mijn' Englenftoet. " Jehovah zwijgt! en alles juicht! De moordnaar knielt verrukt- en Vader Adam buigt Zich met de zaalge reiën. Verwondring treft al 't Hemelkoor! Het fchel Hozanna rolt, bij 't vrolijk palmenrpreiën, Den gantfehen Hemel door. Halleluja! halleluja! 6 Eer van Bethlehem! ó Held van Golgotha! Wij zingen zegezangen, Wij looven u, Gods groote Zoon! Doe ods der Englen wijz', der zaalgen lied, vervangen Bij uwen Clorietroon! ?. v. O.  J E S U S TEN JONGSTEN DAGE. „ Als dan zullen zij den Zoone des menfchen zien, koomende in de wolken, met groote Kracht en „ Heerlijkheid." MARK. XIII: VS. 26". IDaar rijst de Dag, de vreeslijkftc aller dagen! . De Godsbazuin zal liaan, Een Licht van Serafim omvloeit den wolkenwagen: Ên — fiddring grijpt de volken aan! De Dag, waaröp de glanzende Englenfcaaaren, Van Star tot Star, in heiige aanbidding ftaaren! De Dag! maar!.. .. wat vermetelheid? Zal ik, ik, ftof in 't ftof, de zwakke en üroeve vingren, Bij d' aanblik van dien gloed, om 't beevend fpeeltuig flingren, Waar mij verbeelding leidt ? C 4 Zal  4o y E s u s Zal ik? dan: ja.'.. Jk mogt uw Triumfen zingen, Verlosfer! in mijn ftaamlend Lied! En — ligt, dat, uit uw' Troon, mij één dier Hemellingen, Onzichtbaar , bijftaud biedt! Eene onweêrflaanbre drift woelt — bruischt door hart en aadren: De ftift triltme in de hand! Wat glans! — wat heerlijkheid! — zie 'k waarlijk cherubs naadren ? Of— is mijn vlotte Ziel omhoog reeds aangeland? — Drijft ze, in die fchittering, klapwiekend, naar beneden, Dat Tijdftip te gemoet ? Ontzachlijk, gloorend Oord! 'k voel mij geheel omkleeden Van Serafs gloed! Pas heeft de Nacht, met een eerbiedig beeven Een ftarreniluiër opgeheeven: Of — de Englen daalerf neêr: Daar zij in laager Kreitzen zweeven, Op last van aller Englen Heer. Nu, (laat de Godsbazuin. De Luchtftroom breekt— de donders raatlen, kraaken En doen, bij 't loeien van der bergen fteile kruin, Den Zoon der Aarde ontwaaken. —— De  TEN JONGSTEN DAGE. 41 De wufte Wereldlmg Verrijst— vliegt op, om nimmer weêr te flaapen; De Vrek vergeet zijn goud: de Krijgsman 't blikkrend wapen: Heel angst— heel fiddering. De Dag- en- Nachtvorstin bezwijmen Serafs dekken Haar glansfen door hun Licht. Wat, om heur Zetels,, kon der menfchen eerbied wekken, Verbleekt, en — zwicht. Eene andre Zon— bezielde darren glooren, Met grootscher Majefteit!— 't Is Jesus zelf, door al' de Aartsënglenchooren Ten VVolkentroon geleid! 't Is jesus zelf! — in vreesfelijke Grootheid Strijkt— hier— en ginds een ftoet Van Serafs nee'r op de Aarde; en — voor dien gloed Ontzinkt, op dit gezicht, der fnoodfte fnoodheid En hart, en moed! —- 't Is jesus zelf! — Het teken wordt gegeeven! „ Rijsr, Dooden! rijst! " klinkt beide Poolen rond. Heel 't Aardrijk golft, met een ontroerend beeven! Van onder 't brokklig puin hijgt alles reeds ten Leven, Bij 't fchokken van den grond. De grafzerk vliegt uiteen: en— wolk bij wolken (tijgen Van ftof, dat, wentlend, woelt, C 5 Terwijl  41 "JESUS Terwijl de Leevende, in verbaazing, nederzijgen; En, aller Eeuwen Kroost de aanweezenheid gevoelt. De Eerst vader en het Kind, deez'jongden Nacht gebooren, Ontmoeten thans elkaêr. De Christen, Mufelman, de Griek , de Jood, Barbaar — t Vindt alles zich de Onfterflijkheid befchooren. 't Is alles— alles mensch, waar de oogen zich bepaalen. De fiere Macedoon, en de Eer van 't Perfiesch Rijk, En, Zij, die 't Kapitool, zo grootsch, zag zegepraalen, Zijn hier, met Irus en met Lazarus, gelijk. Dan,— weder ongelijk, in treurge of blijde trekken: Daar elks toekoomftig Lot, reeds op 't gelaat verfpreid, Het zij, door zachte kalmte, of wroegende aakligheid, Sterkfpreekende is te ontdekken. De laage flulp en trotfche Tempelmuuren Verzinken in den gloed, bij 't gillende „ Ach! en Weê! " En klip, en rots, die de Eeuwen kon verduuren, Verfmelt in 't hart der Zee. Haar bodem is reeds zichtbaar voor oDze oogen, En toont een talloos Tal van Adams Nagedacht, Dat, aan den ijzrcn flaap onttoogen, £)e aanweezenheid betracht. Dees zijn, in eens, met wrak, met al, bedolven, Ten Afgronde ingefchokt; Daar  TEN JONG STEN DAGE. 43 Daar andren, nog elkaêr vervloekende in de golven, Zelfs in den dood, niet hadden uitgewrokt! Zij vliegen op — zien, liddrende, om zich heenen. Ontroering zweeft alöm. Verwondring flaart — van tusfchen 't kermend weenen, In eerbied Hom! Wat geeft nu. Vorsten deczer Aarde! U 't ftaatig Lijkmisbaar, door flaauwend Licht verlicht, Of, rijke balfemgcur ? — wat al de pracht en waarde Van 't marmer grafgedicht? Al, 't geen Begeerte ooit mogt, als groot, als fchittrend heeten't Geen Rang of Luister gaf, De rijkfle Diadeem ligt bij der flaaven keten En fchaamle berdersftaf. Een Aantal woelt'—■ woelt naar vernietiging, En, poogt zich onder 't puin van eigen grafgewelven, Vol wanhoop, vol vertwijfeling, Diepjammrend, weg te delven! Dan — 't zinkt, ontzinkt hun oog; Terwijl, de gloênde Hel, uit de opgereeten kolken, Hen, dondrend, tegenbrult, in zwarte zwavelwolken, En ze opdrijft naar omhoog. Zij  44 JESUS Zij voelen, onder 't ijslijkst loeien Der zinkende Aard', die vlam bij vlammen fpreidt, Daar heete traanen haar befproeien, Gods wreekende A[rechtvaardigheid! Dan —wie, wie kruipen daar, met fchriklijkit zelfvervloeken, Langs d'ingezonken grond ?-Het bloedig fchuim bedekt den bleeken mond; Daar zij, maar vruchteloos, ook nog naar uitkoomst zoeken, Geblakerd en verwond! 't Is één, die in deez' Nacht, door helfche toverlonken In wellust neêrgezonken, Werd, uit een' hoerenfchoot, voor de Eeuwigheid, gewekt, 't Is één, die aan het goud zijn eerloos harte en Leven Ten Offer had gegeeven, En — over fchat en goud ligt, jammrend, uitgeftrekt. Ook zijn 'i die trotfche Wereldgrooten, Wier heerschzucht en geweld, Door ftroomen bloeds van hun Natuurgenooten, Op moordfchavotten, door de hand eens beuls, vergooten, Ten zetel zijn gefneld. — Hier is 'er ook, die met hun fchriklijk brullen, Van de Aard' te rug gekaatst, de gloênde Lucht vervullen; 'Zij zijn 'c, wier waan jehova de Eere ontftal Door fncode Lastcrvoiiden: En,  TEN JONGSTEN DAGE. 45 En, daar zij 't heiligst Recht met euvlen moedwil ichonden, Geen Godheid dienden, dan 't Geval. Den Heiden valt de blinddoek nu van de oogen — De Jood verheft naar 't ftraalend Licht 't Beftorven, bleek gelaat, — ziet- jesus in den Hoogen En — geeft een gil, op dat gezicht! Dan! — niet alleen de mensch zal hier zijn vonnis hooren : Gevallen Serafim verheffen nu den kop, Met Satan, uit den Poel, ten kerker hen befchooren, Godiastrend, loeiende, op.— Vertwijfling drijft in 't rollende oog, Om, krimpende van pijn, één pooging nog te waagen; De Woede, deOnmagt, blikt, inmengling, naar omhoog: Maar— kan het Licht, hoe 't al zich wringen moog' En brulle en vloek', riet draagen! In 't einde daale, van de onbewolkte Transfen, Heel 't vlammend heir der Heemlen af, op de .Aard'! 't Gebroed der Hel vlucht voor die fchitterglansfen, Waarop de Vroome, in diepe ontroering, Haart! Ook de Aarde is nu een Zon van vuur en licht, Van waar de duizenden der Onbevlekte Chooren Z:jn naar den Troon des Eeuwigen gericht. De  4t Gezaligd Menschdom juicht den gloênden Seraf na, Daar 't al de Heemlen hooren: „ Triümf! halleluja!" T. V. L. JEHOVA  J E M O V A, D E BESTE BONDGENOOT. 33e Mensch door zelfbelang ontvonkt, Door liefde of vriendfchap aangelonkt, Pooge een verdrag te ftichten; Maar, wie op weiflend zand vertrouwt, Zijn welvaart op een' flervling bouwt, Ziet eens de onvaste zuil van zijn verwagting zwichten. Wat voere ik hier bewijzen aan, Om 't wuft, het boos en zwak beftaan Van 't Menschlijk hart te ftaaven? Zie op 't onfaalbre Orakelblad , Hoe Dina's broeders, Hemors ftad, 't Affchuwelijkst' bewijs der fnoode bondbreuk gaven. Ja, hoe belangloos en oprecht De vriendfchap harten t' faamen hecht, Wat is toch 't brooze leeven? Oog Davids trouwen halsvriend na Op 't hartöntroerend Gilboa, En zie hoe onverwagt hem 't ijslijk ftaal doet fneeven. I. deel. D Is  jo JEHOVA, Is 't vreemd? de Mensch, hoe rijk in deugd, Dorst, reeds in 'swaerelds blijde jeugd, Zijn' pligt te roekloos fchenden: Daar hij zich zelf en 't nagedacht In 't rijksgebied der ontrouw bragt, En EJens zaligheên moest wisden voor ellenden. Zo dort te, omringd van ramp en druk, Al 't Menschdom neêr van 't hoogst geluk, fn 't dal der dervelingen! En dit gedacht werd voortgeplant? o Ja! het onbegrensd Verdand Vond middel om 't op nieuw met Hemelgunst te omringen. Immanuëls Menschlievenheid Heeft die verhesven baan bereid; Die Godmensch vond verzoening! Hij heeft betaald der zonden fchuld, Den dubblen eisch der wet vervuld; Gods wtLbehaagen was het zegel dier voldoening. Staat, zoonen van wegweemlend dof! Staat, kroost van 't vlekloos hemelhof! Verwonderd, opgetoogen; Ziet, met aanbiddend lofgefchal, Bewerkers van hunn' eigen val Door 't voorwerp van hunn'hoon ten top van heil verhoogen.' De  DE BESTE BONDGENOOT, js De hoogstvolzalige Opperheer, Die fnoode fcheöders van zijne eer Zo liefdrijk op wil richten! Weet, onnadenkiijk groot en goed, Weet, in Tiras vjn Oodlijle bloed, Dat nimmer krachtloos wordt, een vreeverdrag ee nichten. Sticht een verdrag van vrede' ja; Nog meer! de onpeiibre Godsgenaê, Nooit in heur vaart te ftremmen, Neigt zeifs de ziel, die weigrend is, Om deeze heilverbindenis, In weerwil van de hel, kloekmoedig inteftemmen Wijk eindig, te engbeperkt vernuft! Of Haar u blind, bedwelmd, verfuft, Op ondoorzienbre ftraalen; Een vlekloos Weezen, God.' de vrind Van een vloekfchuldig Adamskind! Wie zal de zaligheid, die dit bevat, bepaalen! Ja, vriend van God! uw gaêloos heil Heeft maat noch oever, perk noch peil; 't Hangt af van tijd noch (Tonden! Erken, daarge uw betrekking ziet, Erken het, Isrel! hebt gij niet Den besten Bondgenoot in Abrams God gevonden? Da Dö  52 JEHOVA, De Waereld fpann' haar netten uit, Sirecnen galmen 't zoetst' geluid Om zulkëen' afteleiden, De dood toon' zijn geduchte kracht, De Hel beproev' haar list en magt; Geen Waereld, Dood of Hel kan deeze vriendfchap fcheiden. Indien de zuil van dit Verbond Slechts op de trouw der fchepslen Hond, Die grondflag zou bezwijken ; Maar, nuze op 's Hoogften liefde en lust, Op zijne onfaalbre deugden rust, Nu kan, wat ftorm 'er woed', nu zal zij nimmer wijken. Dat heuvlen onftandvastig zijn, Dat heel het bergenheir verdwijn'; Dat zelfs Natuur mooge ijzen, Wanneer een vrouw haar kroost verfmaadt, Haar' teedren zuigüng wreed verlaat: God zal zijn' Bondgenoot beftendig trouw bewijzen. Geniet reeds hier de Vriend van God Een onbezefbaar heerlijk lot? Hoe zal zijn heilftaat groei'en Aan de andre zij der doodsjordaan', Daar, langs de ruime leevensbaan, De Godsnevieren fteeds van Hemelwellust vloeien?  u z v a. o i jl JJUjyiJGENOOT. 53 In 't ondermaanfche rijksgebied Mag Cephas, onder 't zwaarst verdriet, Zich met zijn' God verlusten! Jehova as tegenwoordigheid Blinkt voor zijn oog vol Majefleit: En doet hem onbefchroomd in zijne fchaduw rusten. Wat ijslijk onheil hem befpringt, Hij wordt gefchraagd, bewaard, omringd Van 't gunstrijke Alvermogen! Die God, die zelfs aan woest geweld Van wind en golven paaien fielt, Zal nooit den ondergang van zijnen vriend gedoogen. Wanneer eens Petrus liefde of trouw Aan 't wanklen raakt, bezwijken zou Op 't pad door hem verkooren; Dan wenkt hem God, bij 't ftraalend licht Van zijn ontfermend aangezicht, Doet hem de kracht van't woord: „ik ben üWEONDCoD"hooren. 't Is God alleen die zijnen vrind Tot over dood en graf bemint; Het zoet der Trouw doet fmaaken: Die, als de ziel haar hut verlaat, Haar opvoert in volmaakter flaat, En, over 't ftuivend ftof van 't mindre deel blijft waaken. D3 Zo  j4 JEHOVA, DE BESTE BONDGENOOT. Zo wordt jehova as vriend geleid, Vervuld met de Algenoegzaamheid Van zijnen God en Koning; En, 't heil van 's Heeren bondgenoot Is dus op aarde onfchatbaar groot, Terwijl hem 'c vol genot verwagt in reiner wooning. Zo mag hij rustig voorwaard treên, Schoon hij zijn wankelende fchreên Befprocic met zilte traanen: Haast vindt hij, in de bovenftad, Het altijdgeurig roozenpad , Waaröp de lcevenszon voor niemand ooit zal taanen! Wie meldt die nimmerftoorbre vreugd, In 't rijk der onbevlekte Eeugd Gods Bondgenoot befchooren! Wie is de man die 't luchtruim meet En 't juist getal der Harren weet! Dat hij de zaligheên des Hemels ons doe hooren. Mijn zangfter poogt — heft juichende aan! —— Maar fchrikt voor zulkëcn fiout beftaan: Hier trilt, — hier zwicht mijn veder! —— ó! Dat de Seraf 't heillied zing' Van een verhemeld fterveling! Dan, neen: — Gods Troonherout valt zelf verwonderd neder! — J. V. E.  HET GEBED VAN DEN PROFEET H A B A K U X X £ JI a Gr Z Jl 2V" G. JTehova! God van dood en leven! Uw grootsch gerucht werd me aangevoerd: En, nog voele ik mij 't harte beeven, Tot in het diepst der ziele ontroerd 1 Uw werk, jehova! toon — betoon 't ons metde Jaaren Hun middental maak' 't ons bekend! En houdt in toorne toch, waarwe op vergeeving ftaaren, 't Ontfermend Vaderöog niet van ons afgewend! D 4 Toch  56 HET GEBED VAN DEN Toen God van Theman kwam: Hoogheerlijk van den berg— van Faran doorgetoogen, Was heel de Hemel enkel vlam — Heel de Aarde één Loflied van 't gedenkbaarfte Alvermogen. Zijn g'ans ftraalde als der Zonne, alsze al heur' luister fpreidt. Zijn hand fchoot ftroomen lichts, dat fiJdrende eerbied wekte. Dan — al die Heerlijkheid Was Hechts de fluiër, die zijn Mogendheón bedekte. 4*-> De Pest toog voor zijn aanzicht heen: Roofvogels zweefden — fchrik, verfchrikkinge aan zijn voeten. — Daar flond Hij. — 't Aardrijk beefde en golfde voor zijn treén, Waar Hem de bergen, vlottend, groeten! Hij zag — verdeelde 't Land. — Toen vloogen fchigtig op — De volken angftig op — zij vloogen: Toen kromden zich der heuvleu top bij top Van de oude Wereld, voor zijne Almagt neêrgeboogea. De hutten Kufans, daar ontroering ze allen trof, Z:g 'k in beweegende angst, in de ijdelheid verdweenen — De tenten Midians wegfehokkende in het ftof, Koe va&i zij ook geveftigd fcheenen. Is  PROFEET HABAKUK. S1 Is Hij vergramd — jehova GodV Treft de Adem zijner Magt de kronkelende ftroomen — Hij toornig op de zee? één enkel wenkgebod Zal ijlings al heur golfgeklots betoomen! Gij, Gij beklimt den Oorlogswagen : Trokt met uw paarden op, als Hulp-God, na uw woord! Gij greept den boog — de Vijand ligt verflagen Een vloed van pijlen dreef hem voord. Rivieren fcheiden op uw' aanblik zich vanüen, Zij zagen U, de bergen : — loeiden, kraakten. De waatren vlooden over 't Land, luidrollend, heen: Waar hoogte en afgrond uw Triuraftogt heerlijk maakten. De Zon ftond, ook de Maan — elk in heur Loopbaan ftil: Eij 't vliegend, glanzend licht der gloénde blikfemfchigten! 'c Eerbiedigtal Uw vreeslijk Woord: ,, ik wil." Om zich naar d'Almagtswenk van 't Gods bevel te richten. Gij trad — trad, toornig, voord— trokdoor door 't gantfche land: Vertrad, in grimmigheid, de t' zaamgevloeide benden. Zoo toogt Gij uit, om door de wondren uwer hand Uw Volk te redden — Uw' Gezalfden, uit de ellenden. D 5 Gij  j8 het gebed van den profeet habakuk. Gij (tortte 't weitsch Paleis des wreeden Booswichts neêr; Ontbloot zijn vastigheên: verbreizelt zijn vermogen: Doorftiet vcor aller oog der Dorpen Opperheer. Zij (lormden aan — maar, zijn ten afgronde ingetoogent Zij juichten reeds, hoe ze ons, geheel verdrukt, verflinden, Verdelgen zouden als een' roof: Uw heirkracht dreef, wat ze ook zich trachten te onderwinden, Den vloedmuur op hen in, die fchuimend nederftoof! Nuhooreik: —en — geheel verbaasd, gefchokt, ontroerd, Hijge ik ten treurtoon, daar mijn lippen trillen — beeven Grijpt mijn gebeenten aan, bij 't wanklen van mijn' voet; Schoon 'k nogthans rusten zal, als jammren 't Land omgeeven. Wanneer 't verwoestend volk het Erfland naadren zal: Dan ziet men vijgeboom, olijf, noch wijn (lok bloeien, Geene akkers geeven brood: geen fchaap zal om de (lal * Meer dartlen—'t ligt verfcbeurd! geen runders hoort men loeien! 'k Zalmc evenwel in God, jehova God, verblijden! 'k Zal, juichend, huppelen van vreugd! God blijft mijn God! Hij is mijn flerkte en kracht, zal me als een rhee bevryden Op mijn Geboorteberg, in 't hcilvoorfpellendst Lot! r. v. l.  AANBIDDENDE G EL O O FSVE BEWONDERING. Veerheven Majefteit! Aanbidlijk Opperheer! ó Bron van Heerlijkheid! Kon ik uw' lof. uw' roem, uw grootheid, uw vermogen Bewondren naar den eisch!.. hoe zonge ik tot uwe eer! Dan, ach!.. geen Seraf zelf! ...een God moest dit betoogen; Ik buk in ootmoed neêr! Dan! ja , beminlijk God!.. ó Schutsheer van mijn jeugd! Beflisfer van mijn lot! Mijn hart aan U gewijd, wil flaamlend van U zingen; Beftraal mij met uw licht!.. hoor, hoor mijn flaamlend lied! Zoo is mij 't ftaamlen vreugd; zoo volge ik Hemellingen: Ja 'k volg'! verfmaad mij niet!.... Doe  6o AANBIDDENDE ]Doe de Aarde nederzonk, Doe 't woord der Almagt: wordt.' haar grondvest zamenklonk^ Toen plaatfte uw wil mijn wieg bij gloênde lievdeftraalen Van de Euangeliezon; zoo wierd mijn bakermat, Daar Vader, Zoon en Geest bij 't waschbad neêr wou daalen, Met Godlijk bloed befpat. Met bloed.'... wat lievdeblijk! God zelf verklaarde daar: wordt, wordt mijn beeld gelijk, Ik ben met u verzoend; mijn Zoon uit mij gebooren Verfcheen in 't vleesch: voor ugehoond, gekruist, gedood; Hij gaf u weêr dat beeld, in 'c Paradijs verlooren, Die 't Paradijs ontfloot!.. fl God! uw trouwverdrag, Dat reeds in de Eeuwigheid op vasten hoekfleen lag, Greep ftand,.. en blijft.. en zal den loop des Tijds verduuren; Zoo de Euangeliezon eens al haar ftraalen fpreidt, Zal de oost en westerkimm', de noord en zuidpool tuuren Op deeze zaligheid!.... Triümf!.. God is voldaan!.. Hij neemt mijn fmeekgebed om Jefus offer aan, Zijn bloed verzoent mijn fchuld en reinigt mij van zonden; Ja!., hoe ook de afgrond loeit; de woeste wereldzee Schokk"tfcheepje van'tGeloof:'k vrees draaikolk, wind3noch gronWaaröm ? mijn God gaat meê. Mijn  GELOOFSVERWON DERING. 61 Mijn God gaat meê! ö ja!.. Drijf, bootje! drijf dan vrij in florm op Gods genaê! Genade, die mijn heil, mijn ramp, mijn tijd berekent: Daar zij de fchakels aan mijn levensketen hecht!.. Geen nood dan!... neen,.. Hij heeft voor de eeuwen afgetekend Wat mij is weggelegd!... Om Jefus wil alleen, Treft mij die gunst van God, de Eron der zaligheén!.. Die gunst is mij ten fpoore in al mijn werk gegeeven: Die gunst fchonk mij de kelk van voor-en-tegenfpoed; Welaan!.. Ik drink die uit!.. een kelk voor al mijn leven, Gemengd met Jefus bloed!... Wat fpijt voor zonde en hel! Nu God mijn Vader is! mijn Borg Immanuël! Vlied ijlings menfchlijkheid, vlied heen!.. wat zoude ik vreezen?.; De flitzen van den dood ? neen!,.. zoo zijn wil mij wenkt Tot fterven, zullen zij het blijde teken weezen, Dat Goël aan mij denkt. God dank! wat vasten grond!.. ' Het rustpunt van mijn hoop is 't eeuwig Zoutverbond l.. Zoude Amen liegen? neen,... de ftervsponde ingetreedea Wacht mij een Englenrei!.. . 6 welk een heerlijk lot!.. In 't aanzien van den dood, erve ik eens zaligheden Van een Drieëenig God ! J. W.  D E BED1IEGELIJKE WEI.ELD. ïdriegelijke wereld, Die lokt en ftreelt en vleit! Ontzink, ontzink mijne oogen, Uw fchoon is ijdelheid. Gij dekt met valfche roozen 't Vergif der helfche flang, Of zingt, voor open ooren, Het wuft Greengezang. Kan u 't bedrog ooit ftreelen In 's werelds ijdlen kring? Ga kies, kies dan de wereld, ó Dwaaze ftervelingl Grijp  DE BEDRIEGELIJKE WERELD. 6% Grijp naar verbooden vruchten, U lokt de dartle min: Neen fterfling keer te rugge, Daar fchuilen adders in. Laat Delila belonken, ó Wend uwe oogen af! Gij wordt ten prooi dier wufte, En de afgrond is uw graf. Vlam , zwelgzucht! op den beker, Belaad u aan den disch, Ginds wacht u 't zuchtend leger, Waar alles fmaakloos is. De wereld ftort heur gaaven Aanloklijk in uw' fchoot: Biedt nektar — lekkernijen, Gij eet en drinkt den dood. Wat meentge, 6 Stervelingen! Dat hij gelukkig leeft, Hij, dien de wereld fchatten En breeden luifter geeft ? 6 Treed  64 DE BEDRIGELIJKE WERELD. 6 Treed: eens in zijn wooning, Waar de onrust bedden fpreidt; Of ziet (kunt ge) in zijn'boezem: Woont daar de zaligheid? De wereld deed hem rijzen In grootheid, ijdle droom ! Gaat, ziet den worm eens knaagen Aan deezen wonderboom. Omarmt de rijke fchatten, Al 't goud van Havila? Bezie 't — maar ftraks voor 't Iaatfte, Bij 's weêrfpoeds ongenaê. Het goud blinkt in uwe oogen, Het goud, uw vreugde — uw fchrik! Zie, vrek! zie eens zijn waarde, Bij uwen laatften fnik. . 6 Zie den gloed der fchoonheid Op 't jeugdige gelaat! Een drom van onweêrswolken Bedekt dien dageraat. Uw  DE BEDRIEGELIJKE WERELD. t$ LJw leliën, uw roozen, Klorinde! zijn niet meer: De dood fchjet blikfemfchichten, Daar valt uw fchoonheid neêr. ^W* Omhels eene Echtvriendinne, Zij zal uw wellust zijn: Ook lonkt aan haaren boezem Een aardfche Serafijn. Zij lacht! — één oogenblikje — De wereld treft heur doel, Zij zucht — daar zijgtze neder I Gevoel, wat ik gevoel! Omarm — kusch haar voor 't Iaatfte, ó Schreiende Echtgenoot! Te rug, te rug verdwaalde, Ge omhelst, helaas! den dood! **** *W* Maar 't jeugdig roozenknopje Bedriegt — verwelkt toch nieti Zwijg! zie dien zwarten hemel, Die hagelbuiën giet. I. DEEL. E Zij  66 DE B EDR1E GELIJKE WERELD' Zij treffen 't vriendlijk blosje, Dat op de koontjes gloeit Van 't wichtje, nu een roosje, Dat in den Hemel bloeit. Wat lachende toneelen Vertoontge, 6 Wereld! niet! 't Is wellust, eer, 't is vreugde, Wat gij den fterfiing biedt. ó Zeg, waar blinkt uw fchoonheid Met onvernisten gloed ? Zeg, waar uw zachte weelde, Die ftoorloos juichen doet? Bezie den glans der Hoven Daar 's alles vrij en blij! Bedriegelijke Wereld! Hoe dektge uw flavernij! Ja zie, zie daar de weelde, De Hoovling kent geen fmart, De roos gloeit op zijn wangen — De doorn zit in zijn hart. Hij  DE BED RIEGELIJKE WERELD. 6f Hij houdt, door rustloos poogen, Zichzelf aan de eer gewijd: Straks (tijgt zijn vriend hem boven, En hij verteert van nijd. Of is hij waarlijk edel , In ongeveinsde deugd; Een dwaas, een laffe vleïer, Berooft zijn' lust, zin vreugds Maar hij is groot — gelukkig! Die zijnen Scepter zwaait, Voor wien een halve wereld Om haaren aspunt draait. «fcaf* «tof* Kent gij 't heerschzuchtig woelen^ Waarvan zijn boezem zw0egt? Wie leeft 'er — Alexander, Of Diögeen vernoegd? 6 Waggelende Zetels! Verbergt, verbergt uw' glans! Gij toont ons gouden kroonen, Maar tilt een' doornekrans. E a Boufft  62 DE BEDR1EGELIJKE WERELD. Bouwt, Vorsten! bouwt paleizen, Vertoont uw' glans — uw pracht ! Maar ziet, beziet uw' luister, Eens bij uw' laatlten nacht. ó Mensch! hoor Isrels koning, Die wijze majefteit! Hij fchrijft, voor 't oog der zonne: 't Is alles ijdelheid ". 't Bedrog der ijdle wereld, Speelde om zijn' elpen troon, Hij zag 't, maar zelf bedroogen, Bij 't wagglen van zijn kroon. ó Mensch! waar zijn uwe oogen? Gij tuurt op 't fchoon verfchiet; En ziet een weinig verder De donderwolken niet. Triümf! God wordt mijn Vader, Eu 'k heb mijne eer weêröm. Ik  78 M IJ N E EERZUCHT. Ik heb mijne eer weêröm! door wien? —hier kniel ik neder! Mijn Jefus fchonk ook mij die door zijn finaadheid weder; Hij zdve ontfloot voor ons de troostbron van genaé: Met armen van 't Gjbof om zijnen hals geftrongeid, Worde ik, in Hem, verengeld, Op 't eerloos Golgotha. Ootmoedig 't needrig fpoor van fefus na te ftreeven , Met hoop, geloof en liefde aan zijnen mond te kleeven; Naar Hem boetvaardig met een hijgend hart gevlugt, En dat aan de ijdele eer der waereld niet te binden, Mijn eer in- God te vinden, Zie daar mijn gloriezucht. Zij, die het voedzel van de Deugd heeft ingezoogen, Leert mij het fchrei'ende oog der armoede af te droogen, En doet geftaèg mijn borst voor recht en waarheid flian; Strekt mij ten fpoorflag om mijn' Vijand zelfs te kuslen, Het vuur der wraak te blusfen, En de onfchuld voor te Haan. Zij fchuift voor mij't gordijn van 't koor der w'jsheid open, Geleidtme in 't Pijbelfpoor, om 't wis verderf te ontloopen, En kan, als de arbeid mijn gefpannen boog ontfpant, Mij aan'tnatuurfchoon, aan 's Landskeurgelchichtenboeiën, En doen mijn' ijver gloeien, Voor God en 't Vaderland. Als  M IJ N E EERZUCHT. 79 Als zij mijn ziel beheerscht, verdwijnt al 't neevlig duister: Zij fchept haar' waaren glans, heur ftraalen van den luister, Die ons vergeestlijkt oog in Gods volmaaktheid ziet: Dies moet verkreegen roem, wil mij het fchepfel eeren, Weêr tot zijn' Schepper keeren, En ik, ik zink in 't Niet. 'k Wensch nederiger hart, met young, en ftouter zangen! De palmtak is aan 't eind der loopbaane opgehangen: Ja, zie 'k mijne Eerzucht door een' fpiegel die nooitvleidt, En mag ik 't juiste doei, als Mensch, op aard' betrachten, Dan zweeven mijn gedachten Naar 't Rijk der eeuwigheid. Och! wierd mijn boezem door die eerzucht meer gedreeven, En fchonkze aan mijn gemoed den fmaak van'tEnglenleeven! Haar weezen rust in God , Hij is de bron van eer: 'k Leg dies, moog deeedle Deugd mij ooit met. eerloofkroonen, Dat voor den Troon der troonen, Aan Jefus voeten neêr. F. A. D. H. DE  D E ST01MWIID. JL3e Stormwind brult; — de volken beven, Bij elke verheffing der gonzende lucht; De ontzettende wolken, als pijlen gedreven, Zijn haastig ter vlucht. De dampkring, aan 't woeden, Beukt (leden en bosfchen 'en bruiskhende vloeden, Het luchtruim roept aan al wat leeft: Vreest God, die (lorm en (lilte geeft!" Het (latig (lot kraakt door het drukken: Zijn daken en fpitzen zijn allen te teêr, 't Verheffend gebulder, 't herhalen der rukken, Werpt alles ter neêr. —Ce loeiende vlagen Verhindren mijn voeten het ligchaam te dragen; Ontzachlijk is hier de eenzaamheid, Gij, Storm! leer mij Gods majefteit. ó Somber  DE STORMWIND. 81 o Somber Bosch! mij voormaals heilig, üvr lomrige fchaduw, den doden gewijd, Is om hunne graven voor 't woeden niec veilig, Al tart zij den tijd! Eén rukwind fchudt de eiken; Ontwortelt de ceders die eeuwen bereiken, De hagel klettert op den grond, En duisternis heerscht in het rond. Hoe treft de ftorm de ftoute baren En fchepen , en dijken hoe ftevig bepaald: De fchuimende golven, ten wolken gevaren, Ten afgrond gedaald, Doen ftevige kielen, Geflingerd , geteisterd en redloos, vernielen. De dijk buigt voor 't geweld der zee, En 't land gilt van het doodlijkst wee. Wenkt gij, ö Heer! de woeste winden, Dan brullen, dan ruisfchen, dan zwijgen zij Uil; Zo weet gij de woede der volken te binden; Uw heilige wil I. d ee l. F Leert  82 DE STORMWIND. Leert englen en wormen ü vrezen, als Schepper van ftilheid en ftormen, Die fpreekt, en 't weemlend ftofje leeft, Terwijl de ganfche wareld beefc. Streelt ons 't geblaas der zomerluchten, Dan toontge ons uw liefde, uw goedheid, ó God! Zcndtge ons uwe ftormen, die alles doen duchten, Gij waakt voor ons lot. Bedaauwtge ons met zegen, Of doet Gij den grondflag der bergen bewegen, In alles zienwe uw grote daén; Al 't fchepzel bidde U nedrig aan. Natuurgenoot! aanfehouw Gods luister, Uw kloppende boezem verheffe zijn' l0f. Vliedt, wolken van zonden! — wijk, akelig duister! Verlaat gij het ftof. — Brult, ftormen en vloeden! Het wenken der Godheid beperkt al uw woeden; Dreigtge ai.'es met een' wisfen val, Haar gunst bewaakt ons traanendal. J. V. H.  KEIZER. KAREL DE VIJFDE, IN HIT KLOOSTER VAN f SX3STT JTW $TW $. (*) 21ne daar! een' vorst deeze aarde ontwijken, Na hij, een handbreed van zijn graf, Den erfgenaam, zijn' troon en rijken, Uit bloedbevlekte handen gaf. Zie daar! mij in een cel beflooten, Die eertijds op mijn hoogheid prat, En koningen en wereldgrootcn Befchoude als van een' Ararath. Hij ( * ) Keizer Karei de vijfde , wars van liet gewoel der wereld , ten einde adem den Oorlog gevoerd hebbende, fchonk zijne erflanden aan zijnen eenigen zoon philippns ; zijnen keizerlijken febepter aan zijnen eenigen broederFerdinand, week naar de provincie Esttemaduia in Spanje, eindijjd'.; zijne dagefl in het klooster van St. Justus. F 2  84 KEIZER K A R E L DE V IJ F D E, Hij, wicn de" heerschlust wijd vervoerde, En reeds, langs Alcxanders fpoor, Op eenen andren Aardkloot loerde, Gaat met een' leekebroêr naar 't koor. Moest Karei nog eens weêr herleeven, Zijn rijksbewind zou de oogelijn Van zijne vorfïelijke neevcn, v Een waardig beeld ter volging zijn. Toen Duitschland mij de heerfchappijë, In weêrwil van het franfche goud, (*) En Spanje aan mij de rijksvoogdijë Reeds in mijn jeugd had aanbetroud, Vertoonde zich een ftraal van hoope, Dat ik, befchermvorst van den vreê, In 't vaak zo fel beroerde Europe Den kling zou zeeglen in de fcheê. . Had ik voor de oorlogsrazernijën, Gedrochten in de hel geteeld! Voor die gevloekte moordharpijën, Gelijk aan 's Duivels evenbeeld, Niet • ( * j FranCois de cerfte deed een bod naar den keizerlijken Troon.  IN EET KLOOSTER VAN SINT JUSTUS. 8f Niet vaak verfpikl mijn wierookgeuren! Om onbezonne en ijdele eer Geen weduw en haar kroost doen treuren! Mijn God' werd ik een Opperheer, Een Vorst van veele Koningrijken, Befc ermer van mijn' tijdgenoot, Om heuvels, bergen zelf van lijken! Den weg, door 'talvernielend lood, Naar 't eeuwig hongrig graf te baanen? Eer, dan te luistren naar den wensch Van vredeminnende onderdaanen, Verminkte ik mijnen meedemensch. Hoe veele duizend huisgezinnen, Waar nimmer aardfeh geluk ontbrak, Heb ik, door valfchen roem te minnen, Verweezen tot den bedelzak. Wat glorie kost het Karei geeven? Was dit een keizerlijk beftaan? Eer, rijkdom, vaderland en leeven Te ontrooven aan den IndiMan ? Is zulk een vorst een' wijsgeer te achten ? Is hij geen wolf in menfehenfehijn? F 3 Geen  86 KEIZER KA REL DE VIJFDE, Geen boos verdelger van gedachten Dié eindloos onherftelbaar zijn? De hoogmoed vormde een' Nederlander (*) Staatzugtig zonder perk of paal! Tot een' bezielden Salamander, Tot een' gezalfden Canibaal! Toen ik voor 't bijgeloof geen teugels, Geen ijsren ketens wilde fmeên, Nam waare wijsbegeerte vleugels, En vloog weêr naar den hemel heen. 'k Heb dus de domheid aangepreezen, In plaats van eedle weetenfchap, Dat fieraad van 't bezielde weezen, Te voeren tot een' hoogen trap. Waare in mijne uitgebreidene oorden , Nog nooit ontbloot van 't zonnelichr, (fy De voorfpoed, zelf tot Gangcs boorden, Op zuilen van den vreê gedicht! Waare ijdele eerzugt afgeweezen! Den krijg mijn vriendfchap opgezegdl Ea C * ) D- Keizer was te Gent gebooren in den Jaare 1500. C t ) De Keizer beroemde zich, dat, wegens de uitgebreidheid zijner lieerfchappij, 'er nimmer de zon onderging.  IN HET KLOOSTER VAN SINT JUSTUS. 87 En oorlog, als een pest te vreezen, Omzigtig aan den band gelegd! Neen! fchatten zijn tot ramp der volken, Bij wie de handel voordeel gaf, Verfpild aan moordtuig, ftaalen dolken, Gezwinde booden van het graf. Ik moest, fchoon 't vaak. mij griefde, aanfchouwen 't Gevolg van mijn' ontblooten kling: 'k Zag reine maagden, zwangre vrouwen Ten prooi van een' bezoldeling. Den Lelijvorst bragt ik naar Spanje, Gevangen door mijn bloedig ftaal, Verwonnen Vorften van Germanje Voerde ik heröm in zegepraal. Maar zag ook Mecha zegevieren, Toen de Algierijn, vol leeuwenmoed, De vaandels mijner foudenieren Verfde in ons ftroomend heldenbloed. ( * ) Eer fcheenen mijn geërfde Staaten, En menig vruchtbaar wingewest, Ba- ( * ) Bij de nederlaag voor Algiers.  88 KEIZER KAR EL DE VIJFDE, enz. Barakken, fchuilplaats voor foldaaten, Dan oorden waar zich welvaart vest. 'k Had bijna gansch fiurope omvademd, Waarom niet voor de Christenheid, Die vrede, liefde en eendragt ademt, 't Fluweel der lieve rust gefpreid? Zie daar nu de uitkoomst van mijn poogen! Van mij, met fchepters overlaên, Die naar een Godheid zweemde in de oogen Van mijnen flaaffchen onderdaan. Hier taant mijn keizerlijke luister, Mijn glans, die heel deeze Aarde omfcheen, Hier Hort mijn kroon in 't eeuwig duister, Ten afgrondein der ijdelheên.' C. F.  KEURSTOFFEN,   BEKROONDE KEURSTOFFEN, BEHELZENDE: D E NEDERLAAG VAN SANHERIB, VOOR JERUSALEM. P R E Z E N T E X E U P L A A R.   D E N EDE R L A A G VAN SANHERIB, VOOR JEM.USAEE M. DOOR OLIVIER PORJEERE, AAN WIEN DE GOUDEN EERPENNING IS TOEGEWEEZEN. AAN GOD. CjTcdoog— ontzachelijke God! Beflisfer van der volken lot, Verlosfer uwer zugtelingen, Dat nederige poè'zij Uwe onverwinbre Heerfchappij Bij Judaas hoofdftad moog' bezingen; Zend uit uw ongenaakbaar licht Een heilitraal onder 't zegedicht, Die 't werkend bartevuur doet gloeien; Dan word mijn ziel geheel gevoel: Dan treft de kunst bet heerlijk doel: Het geld uwe Eer. Welaan! mijn moed begint te groeien. I. DEEL. A 2 IN.  4 BEKROONDE INHOUD. Ik zing de nederlaag van Salmanezers zoon, Die, in zijns Vaders plaats ten koninglijken troon Van 't groot Asfijrië geklommen, Door hoogmoed weggefleept, gerust op fchild en zwaard, Den God van hemel, zee cn aard, En vorst en priester, volk en ftad, en heiligdommen Gehoond heeft en veracht; Die, voor de fchoonfte ftad gelegerd met zün magt, Door God geftuit — geftraft — en aan zich zelf gelaatcn — Gevlucht is en vermoord in 't hart van zijne Staatcn. z a n c: I. AFDEELING. Schets van het geen deeze Nederlaag onmiddelijk vóórging, ^j^ints Achas braave zoon, Hiskia, Judaas vorst Den zwaaren rijkslast had getorscht Een' kring van bijna veertien jaaren, En door dien vroomen held 'c Verval in Godsdienst was herfleld, Toen zonken land cn ftad in fchokkende gevaaren; Vorst Sanherib verfcheen! 't Schrikwekkend legerhoofd nam Judaas vaste fteén; Tot Lachis doorgedrongen, Werd ook Jerufalem door zijn geweid befprongen. De  KEURSTOFFEN. 5 De raad der zecelflad van Isrels grooten God Vergaêrde op 'skonings opöntbod, De kern der helden, onbezweeken In trouw, en moed, en ftrijd, Schoot toe in deezen bangen tijd; Men trok de muuren op, en flopte bron en beeken ; Men ma kte fchild bij fchild, Terwijl 't Asfijrisch heir zijn trotfcke fpiesfen drilt; Men moet den vijand wagten; Hiskiaas waare kragt rust in de Magt der magten. Dus fpreekt hij mannelijk in 't uur van tegenfpoed: Zijt Jlerk-vreest niet-hebt goeden moed! Laat u geen Sanherib ontzetten Met al zijn heerfchappij, Jcliovah Jlaat aan onze zij, Die Bondgod zal den arm van 't heidensch vleesch verpletten. Zoo wordt dat hare gefteund, Dat middelen gebruikt; maar op geen middlen leunt. Vast naadren Asfurs knechten! Beef trotschaart! Judaas Cod zal judaas pleit btfkchtcn, A 3 Gij,  6 BEKROONDE Gij, oppervijver met uw' heldren watergang, Waar zich het Oostersch ftroomgezang Nog jongst zoo vrij en blij liet hooren, Uw golfjes zijn onfteld! Gij hooge weg van 't vollersveld, Waar zich de landtroep fchaarde in palestijnfcbe chooren, H Wat vcldramp gaat u aan! Gij voelt een trapplend heir op uwen bodem flaan! Een heir dat Salems dreeven Ontëert, en ftad en volk den doodfleek dreigt te geeven. Eliakim! hoe klopt met Sebna u het hart! Wat voeltge — 6 Joah.' diepe fmart Bij 't Godbeltrijdend lasterbraaken Van eenen Rabfaké! Die, doof voor uwe heufchc beS, Naast Tartan Dij den muur en glinsterende daken, Verzeld van Rabfaris, Woordvoerder in den naam van Lykus koning is (2>). Hartprangcnde oogenblikkcn! De hel voert hier een taal, die berg en dal doet fchrikken! De  KEURSTOFFEN. 7 De va]sch3art biedt den vreé; maar loert op goed en bloed, En tragt den ongewijden voet Op Judaas vrijen nek te drukken; Die opgezwollen tolk Wil 't hart van een omcingeld volk Doen fmelten, en aan pligt, en eed, en vorst ontrukken; Dat meer is!... dolle waan Tast de eeuwge Godheid zelf met vuilfte lippen aan! Beef aarde! — rotzen treuren , Daar driemanfchap en vorst de ftaatiïekleedren fcheuren. Gelijk een herder, die zijn kudde trouw bewaakt, Hoe moedig ook, in engten raakt, Wen de overmagt der woênde dieren Huilt rondom vee en ftal; Zoo raakte in Jebus vasten wal Hiskias ziel beklemd door Kaprus krijgsbanieren, Langs muur en ftad geplant; Hier dreigde een wolvenheir de kudde in 't heilig land!... Geen nood!., neen... God zal ftrijdenl 't Gevaar klimt eerst op 't hoogst'—dan volgen vreugdetijden. A 4 Zie  8 BEKROONDE Zie toe Abïdas fpruit — van God en Volk bemind; (O Geen Memfis geeft een' waaren vrind; Wijl Sanherib C^ie uw talenten Goudhongerig ontving, En 't roepend recht ter zijden ging) *c Verdrag begraaven heeft naast Gorgus legertenten: Leun op Egijpte niet! Geen rietflaf redt; maar God, die van zijn' troon gebiedt; Welaan! in 't knellend heden Wordt Jakobs fterke God niet vruchtloos aangebeeden. 4«4> 4"* Aandoenelijk gezicht! hier treurt de Eerwaardigheid In nederige majelleit! Der priestren oudften gaan in zakken Naast hoveling en vorst! Benaauwdheid woelt in hart en borst! Voornaamfte fchouders gaan gedrukt door zwaarfle pakken! Het boetgezantfchap treedt, Geroerd door'thoonend woord, naar 'sHoogdenheilprofeet, Om 't hart daar uit te klaagen, En door zijn' dierbren mond den Bondgod raad te vraagen. Hart-  KEURSTOFFEN. 9 . Hartroerend ftadtoneel! de vroome Koning knielt! En met hem Amos zoon! bezield Met teêrdfie liefde voor Hebreeuwen: Dit waardig tweetal pleit Op bondtrouw en barmhartigheid, Daar Ninus fcheldtong durf t door lucht en wolken fchreeuwen; En.. ..hoe?.... vliegt langs den muur Reeds onder 't noodgebed een hemelsch blikfemvuur Om 't nietvolk dood te zengen? Verbeelding! zagt.. nog niet. .God moet zijn'raad volbrengen. Wat troost!.. de Algoedheid gunt haar antwoord op 't gebed! Het fmeekend hart voelt reeds ontzet Door all' die balfemende woorden, Die ftoutfte fnorkerij, Door list vermomde dwinglandij, Bedreiging, fchampre taal op ééns in'tvoetzand fmoorden; Wat troost! 't is Irels God, De Levende, die met den fchrik van Kanan fpot; Voor deeze tempelwallen Zal 't Ninivitisch volk in zijnen afgrond vallen. A 5 Ja,  ïo BEKROONDE Ja, dra verftijft die tong, die lasteringen fpreekt; Die God, die Siöns dochter wreekt, Verdroeg voor eenen tijd dat tergen, Dat hem beoorloogd had; Zijne eer, zijn huis, zijn volk en ftad Zijn dierbaar in zijn oog: 'k zie reedsbeklommen bergen, Den fchoonen libanon, Wiens groene zijden dit vervaarlijk leger won, Zijn hooge cederboomen, En uitgeleezen denn' ftraks aan 't geweld ontnoomen. Het vette veldwoud naast de waterrijke gragt, Jongst buigende onder vreemde magt, Zal 't hijgend landvolk weêr vertroosten; Der legermagten Heer Zond eerst zijn tuchtroê zichtbaar néér Door 't zwaard van Sanherib, den geesfel van dit Ooaten, De zonde riep om ftraf; Maar God, die 't zuchtend volk zijn' bijftand wedergaf, Wil 't hollend luipaard teuglen; Straks wenscht elk vluchteling zijn voeten tot twee vleuglen. De  KEURSTOFFEN. u De Godsftad, fel bedreigd, worde door die Magt gered, Die paaien aan de boosheid zet; Aan 's Hoogden haardftede en altaaren Slaat Sanherib geen hand, De Sterke dwingt hem naar zijn land; Hij gloeit van fpijt, en keert, bij groiënde gevaaren, Langs 't pasbetreeden pad, Te rug van 's Heeren erf en zijn beminde ftad! Dit zal Gods ijver werken, God wil Jerufalem bedekken met zijn vlerken. Gelijk een landman gindsch zijn geel en golvend graan Verwoe t ziet door een'veldörkaan , En telkens leeft in duizend vreezen; Of voor geheel zijn' veld Nog wreeder ongeluk voorfpelt; Maar 't onweer ziet geftuit, en 't zonnelicht herreczen; Zoo ging het Achas zoon: De Godfpraak troost zijn ziel — de God van alle goón Kan wilde ftormen ftillen, En fchicr gezonken hoop op cenen rotfteen tillen. 6 Sanherib!  12 BEKROONDE ó Sanherib! wiens borst van hoogmoed zwelt cn zwoegt, Die God, dien ge op uw fmaadlijst voegt Naast Samath* — Arfads goón — naast goden Van 'e blind Sefarvaïm, Die God, die tusfehen Chcrubim Bij zijne bondkist woont, kent Judaas dubble nooden; Hij, die zijn volk beproeft, En Soans ruiterij noch nylfoldaat behoeft, (_d) Doet dra zijn ftedelingen Bij uw vergruisde magt het klimmend loflied zingen. Beöorloog Libna nog voor èenen korte.i tijd; De moor, die voor Egijpte ftrijdt, Komt uwe ontvolkte grenzen nader; Vaar voort! zend andermaal Uw' huurling met uw' brief en taal Naar Bosraas muuren, als een' fnooden Godvcrfmaadcr (e V Hij zwets' dat Refefs volk En Edens kinders in Telasfar, als een wolk, Zijn voor uw zon verdweenen, Pair juichte uw kemelheld — hier zal uw ftoutftc weenea. Hij,  KEURSTOFFEN. 13 Hij> die en grond en kruin van Sinaï bewoog, Mee volk door zee en landftroom toog, Die vijf verbonden Moogenheden Bij Gibeön verfloeg, Die David op zijn handen droeg, Die Hadadezer en gansch Edom heeft vertreeden, De Schepper van dit rond, De Stuurder van den tijd, de God van zijn verbond Staat op Ariëls wallen (f) God is in aantogt!.. beef!., daar God u aan wil vallen. II. AFDEELING. De Nederlaag zelf. 't Wordt avond, en de zon zinkt met een gloeiend goud Hoogstpragtig agter berg en woud; Gods opgeflootcn winden flaapen , Natuur geraakt in rust. 't Zwijgt alies in Bezet haai kust (g) De voorpost waakt; de held gaat fluimren op zijn wapen. 't Wordt nacht: het leger ronkt, En wagt een morgenrood, dat nieuwen moed ontvonkt. 't Is Uil voor poort en muuren, En bij die ftilte groeit liet ijslijkfto a!!er uuren!...  14 BEKROONDE 'c Is nacht: daar fchiet misfchien in fombrc donkerheén Een pest of onweêr naar beneén( h) .... En giert en fnort langs veld en beeken!... Of? zengt een oostenwind, Die doonogt in de wouden vindt, Hier mensch, en vee, en berg, en lommerrijke dreeken? Of? dort langs Golgotha De magt van moorenland, geleid door Tirhaka, Op 's Hoogden eervertreeder En 't zorgloosrustend heir met dubble woede neder? Neen: God, die vreeslijk is, gordt zelfde waapncn aan.'.. God zelf?... wat magt kan hier beftaan?... Ik zie des Heeren Engel daalen!... Help Hemel!... welk gezicht!.... Hier fchiet een onverdraaglijk Licht Uit eene zwarte wolk zijn Goddelijke draaien!... Gods Engel daalt op aard'! Ik zidder!.. 't aardrijk fchudt !-wat gloed! ó fchittrend zwaard! Gewet in grimmigheden > Rechtvaardig — heilig — doof voor wanhoop of gebeden! 't Is  KEURSTOFFEN. 15 'cis nacht: de flagting neemc haar vreesfelijk begin! De ftrijdbre harten krimpen in! De vorsten — de oversten van 't leger, De voetknecht ruiterij 1 De hartüêr van de monarchij, De laagfte flaaf der kroon — de hoogde gruuwlenpleeger Verfmelten, eer de dag Den killen bodem groet! ontzachelijke flag! God zelf is aan 't verdelgen! ó Aarde! uw open mond moet roode ftroomen zwelgenl Bedompte onfleltenis! geen kreet fchijnt nog gehoord! Nu 't volk in gorglend bloed verfmoort, Maekt doodfche ftilte niemand wakker. Het blinkend wraakzwaard maait! Het flagtveld wordt met doón bezaaid! De ontzielde ligt gekromd op 't lichaam van zijn' makker! Verfchrikkelijke nacht! Bcnaauwdheid worgt de keel der bleeke Jegerwagt, Die de onraadleus moest geeven, De tong blijft fpraakloos aan geflooten tanden k!eeven! Tot  16 BEKROONDE Tot driemaal tragt zij zich van deezen baud te ontflaa'n, Tot driemaal grijpt de fchrik haar aan; Zij kan heur angst niet mededeelen; De fiere geest worde mat, De voet, wijl 't bloed op fchilden fpat, Trapt op de rompen en verflrooide bekkcneelen!.. Verbaazend oogenblik! Beroerde waakzaamheid, verpletterd door Gods fchrik, Zoekt Hom en ftfi te ontwijken, Zij poogt— zij dreigt; maar ftort in onmagt op de Ijken! Wat hoore ik? flilmijn ziel... dus daalt de ftem van God": Die hoogmoed, die mijn' Naam befpót, Word ongedagt temeer gehouwen; Hteft Asfur m;j gehoorid 'i Is deezeJlraf, die 't kwaad beloont; Beeft volken! leert mijn Magt met diepst ontzag befchouweh. Zij zwijgt. Ik kniele ontroerd. Gods Engel heeft den wil des Eeuwigen volvoerd. Zijn zwaard word opgefiooken. Hij vaart omhoog, nu de Eer der Godheid is gewrooken. Hf.  KEURSTOFFEN. |? III. AFDEELING. De Nederlaag in haare gevolgen, 't Wordt ochtend, en de glans der flaatelijke zon Bepurpert veld en Libanon, Zij koestert beemden en waranden, Zich fpieglende in 't kristal Van Palestinaas waterval, En fchenkt haar' zegen aan bedaauwde morgenlanden Waak op —gij Moedertod.' Die menig zugteling in uwen fchoot bevat; Het licht komt uit de kimmen, Zoo fchoon als ooit, voor u in 't vrolijk oosten klimmen, 4»4> Nu deelt herfteld geluk zijn zaligheden meé: De herder weidt gerust het vee Bij Thekoa en Migdal - ëder, 't Bezaaid gebergte lacht} De jukös trekt met dubble kragt Den ploeg, bij boumans lied, al loeiende, op en neder; De landgranaatlaan kleurt, Wijl Judaas paradijs van enklen balfem geurt; Verwoesting is verdweenen, '1 Is hoogtijd in die buurt, waar de armoê Hond te weenen. De  28 BEKROONDE De vreugd viert de uitvaart van 't geftorven krijgsgerucht. De mensch en markt zien uit naar vrucht Van honig — druiven en olijven, Om, naast de vracht van 't veld, (Wijl 't oogstgezang Gods goedheid mek) Geftapeld, met dien fchat den handel vrij te drijven: De dankbaare ambachtsman Hervat thans ongeftoord zijn werk in Kanaan, Al 't heil is weêrgekoomen! De ontboeide blijdfchap vloeit op levendige ftroomen. De bezige echo had het dreunend vreugdgefchal Langs hoofdrivier en Kedrons dal En Hermons toppen pas gedraagen, ] Of een triümfgezant Kwam uit de grenzen van het land; Hij vloog de Schaapspoort in op eenen Eerewagen (q) Hij fpoedde naar het hof: En bragt in 't ftadpaleis vernieuwde juichensftof; Schier all' de fteêgenooten Zijn op zijne aankomst ook naar 't hofplein toegefchooten, Die  KEURSTOFFEN. 29 Die fnelle troostherout brengt deeze tijding aan: 't Is met Asfyrië gedaan — Door angst en wanhoop overrompeld — Nu Belus drogprofeet Met beevende onderdaanen weet, Hoe onze God hun magt ten afgrond heeft gedompeld! De ganfche natie trilt! De boschpaap kerft zijn vleesch — en gilt Met mijmerende Avieten, (r) Die vruchtloos manen in het offerwoud vergieten! Gehelmde helden — bij rondasfen opgevoed Staan roereloos en zonder moed, Verwenfchen fchilden - pijlen - zwaarden! Soldaaten — uit wier oog Voorheen het wraakvuur tintiend vloog — Zijn flaauw bij 't heesch gefnuif der afgerende paarden! 't Is machor misfabib Voor Ninivé — voor Sanherib! Hij, jongst van hoogmoed dronken, Vloekt op den Hemel, nu zijn heiren zijn geflonken!... Nog  jo BEKROONDE Nog meer: die dolle vorst — gejaagd gelijk een rhee (s) Zogc ichuilplaats in zi n Ninivé; Daar moest hij in verachting leeven; Daar deed die volkstijran, Geblikfemd door jehovahs ban, Hebreeuwen in zijn land uit woede en weêrwraak fneeven! Het bloed van 't weêrloos lam Riep tot den God van Abraham; Die liet dien fchrik der menschen Door jood —door heiden—zelfs door eigen kroost verwenfchen. Gods taai geduld had uit. Het monfter f dat om 't kwaad Den godsdienstmantel listig flaat) Aanbad zijn' Nisroch in den tempel; Het duchtte geen gevaar; Twee zoonen hadden 't moordzwaard klaar, En drukten 't in zijn hart!.. het bloed droomde op den drempel!.. Met 's vaders bloed befpat — Ontkwaamen zij naar Ararath. Nu ligt de leeuw doorftooken! Hij brulde en (tierf... juich volk! al'tleedisnugewrooken." Naauw  KEURSTOFFEN. 31 Naauw zwijgt die volle mond, Of Juda wil op Siöns grond Aan zijnen God op nieuw den roem van alles geeven; Door priefter en leviet, Door helden — oudften — fiöniet Word deeze beurtzang aangeheeven: ï. ZANG. Rei van Priefleren. Triumf! triumf! vereende fchaaren! Gods vijand is ter hel gcvaaren! Geen god is onzen God gelijk: Die 't bloed der Jooden heeft vergooten Ligt — naar Gods dreigtaal neérgeftooten, — Vermoord in zijn vernederd rijk. Het zwaard van 's konings eigen zoonen Moest deezen dwingeland ontroonen! We eerbiedigen Rechtvaardigheid. I. T E-  3a BEKROONDE I. TEGENZANG. Rei van Levieten. • Vertraag uw' loop gij drietal ftroomen! Beef Tigris met uw hooge boomen Bij 't bloedbed uwer Majefleit! II. ZANG. Die majefleit, Uit ftof gebooren, Was ijdelheid, En ging verlooren. II. TEGENZANG. Rei van Oudften. De Godtrotzeerder, hier gefluit, Moet jammerlijk ten grave daalen; Wij roepen — bij al 't zegepraalen — Den Naam van onzen Redder uit! SLOTZANG. Rei van Sib'nieten. Jerufalem! Uw haaters kwijnen: Schraagt onze flem, Gij Serafijnen! AAN  KEURSTOFFEN. 33 AAN GOD. d Eeuwige! wiens hulp ik zong, Loer vorst en volk, en oud en jongj l/w' grooten Naam eerbiedig vreezen ! Wie trotsch van ziel uw magt verfraaadtj In kragt van zich en fchepslen flaat, Kan hier geftrafte dwaasheid Ieezen: Wie op U fteunt vindt hulp in nood. Gij fchept het leeven uit den dooc'. U wijde ik alle mijn gezangen. Siert mij ooit blinkend Eermetaal? Uw lof is bier mijn zegepraal, En 't lied der eeuwigheid het doel van 't ftii verlangen. Hovaardigheid is vóór de verbreekingè-, en hoogheid des geests vóór den val Salomo. AANTEKENING EN. In het algtmten. De opfteller vanditlhikfe heeft deeze nfiA„u,a ■ t hulpè aan de andere «d^ Do^ tod * 2 Kon. rs: «3 S^tST^^j^^ °g inylcchorigen van de Ipreekende Godhe.d op het flagtveld Z he vlu lue, d om bhjfzel - den ontroerden Sanherib - den toreneer liet geS dÏ Zu ****** de Rcizangen t^S«*^% liori) zulke vnjheden, die in de natuur van het eval C ni,e* jefchiedeni, der gewijde blad ren voorönde^d mooS S " «* Jr^S%^^ "ff "<* aantekeningen Éttfcn.ütóJLi //,VS«?^ brtcdcrw^„ vooraf i- DEEL. • C  34 (<0 Salmanezert Zoon. Die in zijns baders plaats enz. verfta Sanherib, als zonnen troonopvolger van Salmanezer. Zie Buhiene L. C. III. D. p. m. 537. bij wien menp. 516 ««517. ook vind eene geflaclitk. arte der Koningen van Asüjrië. CO Lijkus Koning. Asfijrië !ag oost of liever n. ontwaart van den tlgrisftroom, waardoor het van Mefoputamië, dat ten westen was, werd afgezonderd: Het befast meest uit laag en vlak land, wordende, bchalven door den tigns zelf, als hoofdrivier, ook bevochtigd door 3 anderen, die daarin uitwateren; bij Ptolomeus - de eene Lijkus, de tweede Kaprus~&e derde Gorirus genoemd, welke veel bevordering geeven aan de vruchtbaarheid d ezer tandftreek, wegens welke zij ook in de H. S. geroemd wordt en bij het gezegend Kanaan vergeleeken; dus fprak 'er Rabfaké van: 2 Kon. 18: 5a. -- Daarom noemt men hem hier Lijkus Koning (te weeten Sanherib) met Ipeelingop eenedeezer drie rivieren: dit dient uan ook ter opheldering van Kaprus krijgsbanier men Corgus legertenten. (O Ablaut Spruit. Abid - ook Abt gehecten was de moeder van HiskiS: a Kron. 29: 1. (<0 Soans ruiterij noch nijlfoldaat -doelt op Eüijpte , waarmeede ook v«rgeleeken moet worden : Geen Memfis geeft een' waaren vrind. Aangaande welke onoprechte behandeling door den Koning van Egijpte , en de hulp, die eenige hovelingen in deeze omftandigheid nog gaarne bij dien bedriegelijken rietllat wilden zoeken, men brceder zien kan Bach. L. C. ;. 222. 'egq. (O Bosraat muuren. Een benaamiug van Terufalem. Zedertde 'oodendoor toedoen van den Makkabeeuwfchen Vorst, joannet Hyrkanut tot één volk met de Idumeër, geworden waaren, is de naam Rosra, weleer de bn'zonderc hoofdftad des Jandfchaps ldumeë, aan Jcrufalem, de hoofdftad van ludea, toegelegd. (ƒ) Arië s walen : meede eene benaaming van Jenifalem: Jef. 29: 1, 2 & 7. (g) Bezethaas kast: een van Jerufalems heuvelenten noor en van den tempel tegen over het Dot Antonia , waarvan dezelve door een diepe gragt was afgefcheiden. ( h ~) 't Is nacht: daar fchiet enz. Een pest enz. En giert enz. - Ik Helle mij eerst den vallenden avond - daarop den nacht Voor--en denk e, dar deeze flagting, des nachts efchied, vooral naast bij [erufalem, den opperitcn vijver « het vollersveld enz. heeft plaatsgehad, over de verfchillende begrippen nopens de uitvoering detzer flagtinu — altans door een pest of onweêr -- laate ik mij met beflisfend, of bijzonder in. Men kan 'er over naflaan onder anderen: Al rem. hil. IK D. p. m. :oo. in de aantek. Staringh Lett. S. enz. Tot mijn oogmerk is hier genoeg, dat ik, om in tiet Schema te blijven, mij den flaanden Engel, als een' held, ten oorlog gewapend, die, als met het hemelsch zwaard, hen, die aardfche zwaarden voerden, al doodende afmaakt. (i) Aanbidders van den Bel. Men heeft opgemerkt, dat de Asfijriêrs--Jupiter Belus, onder de gedaante van eenen arend en den naam van Nisroch aanbaden en eerden. Zie dit bij R. Mittar. hifi. van de voortplcnlim. van den Christelijke* Godsdienst en den ondergang du heidendom*, I. D. p. m, 22g. C*J Om  35 (*) Uw tofeth eindVjk door twee beulen zal voltoóiln. Men Vergelijke Jen. 30: 33. en de keurige aanmerkingen vmBa'chifhe H.G. II. D. p. o40. over deeze paats -lMdende (door eene kleine verandering in de overfétting zeerwel beftaanbaar met dengrondtext) dus: Dewijl tofeth van gisteren bereid is - is het ook voor den koning (Sanherib) bereid - Hij (namelijk de Heer) heeft her zelve diep en wijd gemaakt - deszelfs brand/lapels, vuur en hout is te veel de adem des Almagtigen zal het aanjleeken als een* zwavelftroom. In welke woorden (als te zien is ui: de vier even voorgaande verzen) een oordeel wordt bedreigd over het heir van Sanherib. De vohoójing van zi,n tofeth door twee beulen ziet. met 1'peelmg op vooni. plaats, dus op zijnen gehcclei, ondergang en zijnen dood doorzijne twee zoonen : vergel. ookC^.31. 8.9. (/) Kogels kolken: tene der fonteinen van Jemfalem u'p de'grensfcheidingen van Juda & Benjamin. 8 (;«) Akraas tfferdrempei; Een der heuvelen van de benedenftad van Terufa Iera, tegen over Siön in het noorden, en door het kaasinaakers dal daarvan af. gefcheiden. 00 Of els Outer: Ook een der heuvelen van Siön, en wel bepaalder de oostelijke naast bij den tempelberg Moriii, en eene bijzondere fterkte uitmaakendei (0) 't Verfterhe Millo: naar de beste gedagten een fterk flot binnen deri ringmuur der ftad van David - zoo al niet het eigenlijk paleis, dat door hera binnen deezen burgt bewoond werd, welk floi hij niet alleen binnenwaait vergroot en verfterkt, maar ook van buiten met veele andere gebouwen omringd heelt. 2 Sam. 5: 9. 1 Kron. 11: g, (p) Azarid: in deezen tijd de hoofdpricster van het huis van Zadok: 4 Kron. 31: 10. (?) Schaapspoort: naastbij den tempel, waardoor de Schaapen en andere Offerbeesten meest al naar den tempel gebragt werden, waar van daan deeze poort geacht werd als aan dat Godshuis te behooren. Uit deeze poort Ieidd» de weg naar den Olijfberg, Bethanië - Jericho - en de Jordaan. (r) Avieten: Eenigen dier afgodifche volken, welken nevens anderen voorheen door Salmanezer in Samariï werden gebragt, na dat hij de 10. Stammen had weggevoerd, 2 Kon. 17: 24. 29 ~ 31. (j) Die dolle Vojst, gejaagd enz. Ter opheldering deezer iwce koupletren dient; Sanherib vertrok naar Asfijrig , en nam zijn verblijf te Ninivë, alwaar hij, de achting van zijn volk verminderd vindende, norsch en tijrannig werd: hij deed zijne woede inzonderheid vallen op de Hebreeuwen, die in zijne landen waaren, waarvan hij 'er veelen onbarmhartig ten dood bra?t tot wraak over zijn' grooten val, dien hij huil mooglijk ook toefchreef: hij maakte het zoo boos, dat hij in haat geraakte bij zijne Zooren; Adrainmelech en Sarrezer, twee van dczelven, bragten hem om het leeven, terwiil hij met zijne Godsdienstoefening bezig was in den tempel of het huis van zijnen God Nisroch, en dit gelchiedde korten tijd na zijné haastige vlucht uit het Joodfche land; waarop zij naar Armenië, of hei land Ararath ontkwaamen. Zie verder Alg. hifl. IV.{D.p. [00. & ioi> met dt aantekvsrsel. met de gewijde gelchiedcnis. C a Dl  D E NEDERLAAG VA» SANHERIB, VOOR 'JER.USAILEM, DOOR JAN SCHAR P, AAN WIEN DE ZILVEREN EERPENNING IS TOEGEWEEZEN. CjTod leeft — Toen duizend englen vielen En Satan koozen voor hunn' heer, Te trotsch, om voor Gods Zoon te knielen, Sloeg 't blixemvuur die duivels neêr, Die nu zijn grootheid in hunn' kerker Erkennen , met hun valbewerker: ■— Ach! hoe rampzalig tziddert hij! — En, zou dan één van Adams zoonen Dat Opperweezen ftrafloos hoonen, En voelen niet, wat Al magt zij? Een  BEKROONDE KEURSTOFFEN. 37 Een worm, een zoon der nietige aarde , Een hutbewooner in het 0of, Die met zijn laagheid doemfchuld paarde, Zou fpotten met het hemelhof; En God, in de eeuwigheid gepreezen Zou doof voor zulkëen fnoodheid wezen, Gewis, zo hij geen ftraf ontving, Zo God zichzelven kon vergeeten, Dan zou ik God geen God meer heeten, Dan was de mensch geen fterveling.. Pluk appels in 't bekoorlijk Eden, Die u de Schepper heeft ontzeid, Loon , Adam! al Gods minzaamheden Met bondbreuk en ondankbaarheid; Maar, eer de fchaduwen zich neigen, Zal u het zwaard des Cherubs dreigen, En, van 't bekoorlijkst oord verjaagd. Zult gij voortaan in zweet en zwoegen Van God gevloekte kluiten ploegen, Daar ieder akker distels draagt. C 3 Dat  38 BEKROO*NDE Dat Pharaö den nek verharde, Befpotte wat God tienmaal doet, De Nijlvorst, die den hemel tzarde, Smoort met zijn ruiters in den vloed. Het zoutdal rookt nog voor onze oogen Van 't vuur, waarmeê het Alvermoogen Zijn burgeren te ftraffen wist; En Canan week met zijn Heviten Voor 't heir van horfels en muskiten, Door de Almagt op hun toegetzist. ' Maar, nimmer was de wraak geduchter, Nooit blonk Gods majefteit zoo fchoon , En nooit zijn heiligheid roemruchter Dan bij Hiskias, Achas zoon, Toen die, door Rabfaké beleedigd, Zelfs uit den hemel werdt vcrdecdigd, En God, onmiddelijk gehoond, Zich aan Rabfaris legermagten, Verwaand op hun getal en krachten, Den God des oordeels heeft betoond» Neen,  KEURSTOFFEN. 3» Neen, /Asfur.' neen, de God der Jooden Is 't kalf van Dan en Bethel niet, Laat Arpad, JHamach zijn gevlooden, Sepharvaïm weêrftondt u niet, De goden, die in Ivva waren, Bezweeken voor uw legerfchaaren, Samaria is uitgeroeid, Maar !uda blijft een God verëeren, Die u door blixems kan verteeren En Duivels aan zijne oogen boeit. Gelijk de visfchers 't water roeren, Dat kalm en rijk van visfen was, En in hun fchakels medevoeren Den rijkdom van den gantfchen plas; Zoo zogt ook Asfurs triömfeeren De fchoonfte landen om te keeren Tot dorre hei, moeras en flib; Maar fpoedig zou die grootheid daalen, De Godheid zet den Dwingland paaien» Zijn magt vernedert Sanherib. C 4 Vergeefs  4» BEKROONDE Vergeefs maakt gij de fchatkist ledig, Hiskias! — Neen, hier baat geen goud, Daar 't godloos Asfur, zoo mijnëedig, Zich aan verbond noch eeden houdt. Alreeds ligt Benjamin verwonnen, En [uda's val is ook begonnen , Uw half gebied zucht onder hem. Gelijk het zand zijn zijne benden: Zie, hoe zij hunnen aantocht wenden, -?a Zij naadren uw Jerufalein. ,, Ach! God! zult gij uw erf verflootcnl „ Uw volk, als flachtvee omgebragt, Hun bloed, als water uitgegootcn, „ Uw naam, uw huis, uw eer veracht „ Om Asfur, die u flout durft hoonen! —— Wilt gij niet meer in Ziön wooncn, Dat uw gunst in befcherming nam? ,, Grootmagtig God! wil jacob fpaaren! ?, Gedenk toch aan voorlecden jaaren! Ach! Cod! vergeet gij Abraham? De  KEURSTOFFEN, 4r pe trotsheid volgt het overheeren, En Rabfaké wordt onbedacht, „ Wie zou de hand van Asfur keeren? „ Wie fielt een perk aan Asfurs magt? ,, Vergeefs (Topt men de watergangen, „ O.n 't leger door den dorst te prangen ,, Tot aftocht; men heeft dit voorzien En ruimen voorraad meêgcnoomcn, ,, Voor dorst heefc Asfur niet te fchroomen, Hoe zal men hem dan weêrftand biên? Of, fleunt men op uitheemfche Magten? ,. Zou dit benard Jerufalem S) 't Ontzet rog van den Nijlvorst wagten? Vertrouwt HiskiSs nog op hem? — „ Van Pharaö is niets te vreezen , „ Hij zal, geli k een rietflaf, wezen „ Die buigt, of" zelfs de hand doorboort. „ Die vorst belooft elk hulp te gecven, „ Maar altoos is hij t' huis gebleeven, „ Nooit hielde hij zi n gegeeven woord. C; „ Ofi  43 BEKROONDE „ Of, droomt men nog zichzelv' te redden? „ Belegerden! ziet uw getal, „ Ik zal met uwen Koning wedden, ,, Dat Asfur paarden geeven zal, „ Zo hij twee duizend man kan vinden, „ Die zich den uitval onderwinden; „ Of, durft men met die hoop zich voên, „ Wat zullen dan twee duizend knechten, „ Om ftad en tempel vrij te vechten, „ Wat zullen die aan Asfur doen'* ? — Zoo fprak de fnorker, en verfpreide De vrees door de ingeflooten ftad, Die dag aan dag haar' val verbeide, En zonder moed en krachten zat: De dreiging werdt van buiten meerder, De moed van Ziöns burgers teerder, De vijand zogt, vol woede en vuur, Door vloekend dreigen, vleiend fpreeken, Verraad en muitzucht aantekweeken In 't hart der wachters op den muur. Een  KEURSTOFFEN. 43 Eeu heir van moedige Arabieren, Geleid door koning Tirhaka, Gaf hoop, — maar Asfurs zeegevierea Verbrak dat uitzicht ook weldra. Hiskias zondt zijn hovelingen, Maar geen verdrag was te bedingen, ha Rabfaké wil de overgaaf Van Itad en tempel, burgt en floten, En eischt Hiskias, met 'sLands grooten, Voor Asfurs koning tot een flaaf. Die vorst zondt zelv' van Libna brieven. Vol fmaad, en fchimp, en hovaardij, En eischt den Veldheer te believen Door onbepaalde flavernij, — Verwarring heerscht in Salems wallen, De vrees beklemt het hart van allen, Hiskias ziet geene uitkoomst meer, De Raad, onzeeker in 't befluiten, Weet Asfurs indrang niet te fluiten, En ftort in zak en asfche neêr, D*  44 BEKROONDE De grijsheid en de jeugd te gadcr Brengt rund en bok en offerlam Den God van Abraham, hunn' Vader, En bidt, bij Levi's outervlam: „ Almagtige! zoovol ontferming, „ Zend hulp en geef uw volk befcherming, „ Dat, fnikkend, naar uw' bijftand hijgt; Zie Asfur, die ons onderdrukken , „ Uw heiligdom om ver wil rukken, En gij — de God van Abram — zwijgt" i Die maar' koomt Rabfaké ter ooren, Men zegt hem, dat in Ziöns wal Een vast vertrouwen is herbooren, Dat Isrels God hen redden zal. — „ Wat ( zegt hij) wou hun God beginnen ? 'k Zal zien, — of hij, — of ik — zil winnes. Ik ken de magt der Goden wel, Ik zeegevier op al de Goden, Ik lach met God en al zijn Joodèn, Wie is de God varn Israël"? Zelfs  KEURSTOFFEN. 4J Zelfs Sanherib zondt brief en boden, En lastert hem, die eeuwig leeft: „ Nooit heb ik voor een' God gevlooden, ,, Veelmin voor die Hiskias heeft. „ Wat volk, dat ik heb overwonnen, „ Heeft ooit een God verlosfen konnen? „ Als ik fpreek zwijgen Goden ftil. „ Ik wil en zal in Salems wallen „ U en uw Godheid overvallen: „ Ik ken geen God, wanneer ik wil". Gewormte! ken uw eigen broosheid, Uw dagen zijn door Hem geteld, Die, bij dit toppunt van godloosheid, Uw' vloek en vonnis heeft geveld. — Hiskias, d:e zijn hart voelt grieven, Ging tempelwaards, en heeft uw brieven Voor 't oog der Godheid uitgebreid: Welhaast zal u zijne Almagt toonen, Dat wormen nooit hun Schepper hoonen, Dan met den vloek der eeuwigheid. De  45 BEKROONDE De zoon van Amos fpelc reeds zegen. Hiskias en de Natie juicht, God heeft aan Ziön lust gekreegen, God zelv' heeft van uw' val getuigd. —* Hiskias zal uw bloed niet plengen, Uw leger in onörde brengen, En echter is uw val gewis: God zal zichzelven wraak verfchafFen, En Asfur leeren, door zijn ftraffen, Wat God, de God van Isrel is. Een blixemftraal fchiet uit den zetel Van God, den God van Abram, voort, ' Die Asfurs lastring, zoo vermetel, Alweetende hadt aangehoord; En ferafs, englen, magten, throonen, Die 't vlekkeloze licht bewoonen, Staan ijlings voor dien ftoel gefchaard, Gereed, om, op 't Almagtig wenken, Een' bij Hand aan zijn volk te fchenken, Die" hun verwagting evenaart. „ Straf  KEURSTOFFEN. 47 „ Straf (zegt de Godheid; Asfurs zonden: „ Eer 't morgenöffer op waards (tijgt „ Zij door den fnorker ondervonden, „ Wat arm voor Ziöns burgren krijgt. „ Eén Engel moet heel Asfur jaagen, „ En, eer de Morgenzon zal dagen, „ Zie Sanherib, dat God nog leeft, „ Die hem, hoe hoog in top gevijzeld, „ Met eenen ijzren ftaf verbrijzelt, „ Om dat hij God gelasterd heeft". God fprak,—en één der throonflaffieren Daalt in een zwarte wolk beneên, En heeft het heir der Asfijrieren Hoe trotsch, hoe magtig afgeftreên. Een pestvuur, door hem aangeftooken, Heeft al hunne overmagt gebrooken, En Rabfaké, die God belacht, Met honderd vijf - en - tachtig duizend, Als fcherven van een pot vergruizend, In ëéne nachtwaake omgebragt. Gelijk  48 BEKROONDE' Gelijk een man, door fchrik beneepen, Bedremmeld in valeiën ftaat, Daar, door het onweêr aangegreepen, 't Geboomte ron 1 hem nederflaat, Zoo ftondt ook Sanherib verwonderd, Befchaamd en door God zelv' bedonderd. Toen, bij het rijzen van den dag, Die Lasteraar zijn ilraf begonnen, Zich door jehovah oveiwonnen, En 't leger vol mee lijken zag. Vlucht, overfchot van mijne benden! „ Hier heerscht een magt, die ik niet kon, 3> God doet mij wel de wapens wenden, „ Maar 'k vloek hem, die mij overwon". Zoo fpreckt hij , en zijne oorlogslieden, Verward, befchaamd, wanhoopig , vlieden, Daar ieder naar ontkooming zoekt, Terwijl hij zelv', door angst verwilderd, Met woede, op zijn gelaat gefchilderd, Nog op den God der Jooden vloekt. Toen  KEURSTOFFEN 49 Toen zegt men, dat zelfs Satan trilde, Om dat een nietig fterveling Den Eeuwigen nog vloeken wilde, Van wien hij zulk een ftraf ontving, Daar hij zelf met zijn lotgenooten, Van God in eeuwigheid verftooten, Een allervreeslijkst oordeel wagt, En echter nooit aan God durft denken, Dan bukkend voor 't Almoogend wenken, En 't ziddrend voor zijne Oppermagt. Dc wraak vervolgt hem onder 't vluchten. Hij vreest zijn' God, zijn' Maaker niet, Maar heeft ook van zijn kroost te duchten, Dat het den Vader niet ontziet. Hij keert in Ninus hofplaats weder, Buigt voor den Afgod Ni«roch neder: Maar Adramelech, fnood als hij, Doorftoot zijn' vader in den tempel, Het godloos bloed ftroomt van den drempel, En, — Juda blijft van ketens vrij. deel. D Cijmbaalea!  50 BEKROONDE Cijmbaalen! die in Levi's handen Het Hallel door uw' klank verzelt, Klinkt, daar de dankbaare offers branden: God heeft aan Ziön heil befleld! Juicht, Godgewijde Tempelchooren! God heeft aan Abram trouw gezwooren, En Isrels rotsfteen wankelt nooit! Hiskias heerscht, door God verdeedigd ; Het Land van juda blijft bevredigd; De Magt van Asfur is verftrooid! Bataaffcbe Dichters! volgt die toonen, Daar de Almagt nog, als voormaals, leeft, En God, die Ziön wou bewoonen, In Neêrland nog zijn wooning heeft. God hielp, en helpt ons nog beftendig, En nooit was Bato's kroost ellendig, Nooit zuchte het om dwinglandij, Of God, die in de vroegre jaaren Hiskias veilig kon bewaaren, Streedt ook door wondren Neêrland vrij. Maar  KEURSTOFFEN.' 5i Maar wagc niet, dat het zal gelukken De grootheid van die 't al gebiedt, Naar waarde, zingend, uit te drukken, Die (lof is voor den flervling niet. Al zongen Levi's eerfte zingers, Al floegen hunne vlugfte vingers De harp, de cither en de luit, Al voegden wij de keurig fte orgels Eij meestvolmaakte menfchengorgels, Al wierdt die zangdrift nooit gefluit: Dan blijft die God nog onvolpreezen. Toen de Almagt Asfur heeft vernield Toen moest men — of zelve Engel wezen Of met een' tnglengeest bezield, Om Abrams loon en fchild te looven. En nu zelfs klinken nog daar boven, Waar 't ontoeganglijk Weezen woont, De harpen onzer braave Vaadren, Die God met hemelzangeu naadren, Voor 't heil weieer hun hier betoond. D z Neen,  52 BEKROONDE KEURSTOFFEN. Neen, Dichters! 't Godlijk Alvermoogen, Dat dondrend voor zijn Erf volk waakt, Volzinst geene aarde: — vruchtloos poogen! -— Geen lier is voor dien toon gemaakt. Vergeefs naar de Eerlaurier gedongen, Een Engel heeft die ftof bezongen, Daar hemelvuur de zangdrift ftooft. En vergt gij dan van Aardelingen Een Lied, zoo als de Serafs zingen, Dan hebtge uw goud vergeefs beloofd. De Overwinning van Israël liegt niet. s a m u ë L.  I