DICHTST IJ IK El EST E N BEKROONDE KEURSTOFFEN, EERSTE DEEL.  U 1 TLEGGIN G VAN HET TIJTEL VIGNET. -S3eez' maagd, wier fchittrend oog heur minnaars blijft belonken, Is kenlijk aan 't gewaad, bezaaid met tintelvonken, En 't hulzel om de kruin: eenvouwig, zonder zwier Leuntze op een Pedejlal; 't Gezangboek, de elpen Lier En zilveren Trompet, gewijd aan 't Alvermoogen, Zijn juiste fchetfen van heur Godgeheiligd poogen; De Bijsnzwarm, daarze om den Tijmtak aazend zweeft, Verbeelt de nijverheid, die elk ten oirbaar leeft: En hoe de dichtkunst wil, der wakkren daên, beloonen, Zieowe in den groenen Krans van eerlaurier vertoonen. Een Drietal wichtjes tuk op zedepoè'zij, Is 't zinbeeld van de fprenk der ujagscue Maatfchappij: Twee doen kunstliefde en vltt uit hun bedrijven blijken, Terwijl het Derde, dat reeds 't aardfche tracht te ontwijken, M:t Pen en Slangenrond, ten hemeltocht bereid, In 't opwaard fnellen, zingt: ik werk foor. de eeuwigheid. y. r. h.  BICMTS TTIIKE MAAGSCEL GENOOTSCHAP onder Ie f prenlc : KUNSTLIEFDE SPAART GEEN YI.IJT. STOï i- EIST. Met Privilegie, Aei- Ecl . Gi-.ïtoog-. Heeren Staaten -yau Hollaiil en VestfrieslauR . Iu 's GÏAAYKS HAAGE, luj J.THIEKET en C . MENS ING. 31» C C X C II .   NAAMLIJST DER HEEREN LEDEN VAN HET DiCHTLlEVÈND KUNSTGENOOTSCHAP, ONDER DE SPREUK: KUNSTLIEFDE SPAART GEEN VLIJT; OPGERICHT IN 's GRAAVENHAAÖB Den rv. van Louwmaand MDCCLXXlt   NAAMLIJST DER HEEREN LEDEN DES GENOOTSCHAPS, ZOO ALS DEZELVE VAN TIJD TOT TIJD ZIJN VERKOOREN. B ESCHERMHEEREN E N BUITENGEWOONS HONORAIRE LEDEN: De Hooggebooren Heer, Jonkheer WILLEM GUSTAAF FREDER ICH, Graaf van B EN TIN CK, Heer van Rhoon en Pendrecht, Varel, Kniphaufèn en Doornverth 3 enz. befcbretven in de Orde van de Ridderfchap en Edelen van Holland en Westfriesland en wegens dezelve gecommitteerd in '* Edelmogend Collegit ter Admiraliteit te Amfterdam ; Ru'dart, Bailliuw en Dijkgraaf van den Lande van Putten , Hoogheemraad van Rhynland, mitsgaders Bailliuw en Schout vun 's Graayenhaaget enz, enz. De  iv N A A M L IJ S T. De Hoogëdelegeftrenge Heer Mr. LAURENS PIETER van de SPIEGEL, RatdpevJiÖnaris, mHsgaders Grootzegelbewaarder, Stadhouder en Regiftermeener van de Leenen van Ho'lmd en Westfriesland, Hoofdingeland van Delfland, enz. enz. De Hoogëdelegeftrenge Heer Mr. HENDRIK FA G EL, Griffier van de Hoogmogende Heeren Staaten Generaal der Verïenigde Nederlanden, enz. enz. De Welëdelegetoenge Heer Mr, JAN SLICHER, Regeercnd Burgemeester van 'j Graavenhaage, enz. enz. GEIVOONE  NAAMLIJST. v G E W O O N E LEDEN E ff BESTUURDERS: CAROLUS VLIEG. JOHAN van HOOGSTRATEN. Mr. THOMAS van LIMBURG. Ds. DANIËL ALBERT REGULETH. JAN van OS, FRANS ADAM de HARTQGH, MEDEBESTUURDERS UIT D * HONORAIRE LEDEN: Mr. JOHAN THEÖDOOR ROYER. Dr. CAREL BORCH.AR.D VOET. BUITEN  vi N A A M L IJ S T, B UI TE N G E WO O N E LEDEN. ADOLF HENDRIK HAGEDOORN, Te Rotterdam. Ds. JOHANNES WILHELMUS BUSSINGH, j. w. z. Te Gorinchem. Ds. J A N S C H A R P , Te Rotterdam. JACOBUS vanEGMOND, Te Schiedam. WILLEM HOFDYK, Te Alkmaar. JOHANNES MATTHEUS SOBELS, Thans Secretaris van het Genootfchap; in 's Graavenhaage. ISA AC van HAASTERT, Te Delft. Ds. WILLEM CHRIS TOF FEL HOOG, Te Raiagne. ADRIANA  N A A M L IJ S T. vu ADR1ANA van OVERSTRATEN , Te Bergen op den Zoom. ABRAHAM van SPALL, Te Amfterdam. WILLEM LEURS, ln Graavenhaage. LAMBERTUS WENSINCK ROUVEROY, Te Leyden. JOANNES WILD, Te Leyden. DIRK KAREL HARMSEN, Te Leyden. JOANNES ALBERTUS SLUITER, Te Amfterdam. JOHANNES PLOEG, Te Amfterdam. MARGARETHA GEERTRUID de CAMBON, Gebooren van der WERKEN, In 's Graavenhaage. LAMBERTUS  vin N A A M L IJ S T. LAMBERTUS van O Y E N, Te Rotterdam. THOMAS KAAS, Te Rotterdam. Mr. PIETER ADRIAAN REINIER van OUWENALLER, In 'j Graavenhaage. HONORAIRE LEDEN: Mr. HENDRIK van WYN, Te Gouda. Mr. JOHAN THEÖDOOR ROYER, Secretaris van den Edelen Hove van Holland, Zeeland en Friesland , mitsgaders Subflituut Griffier van denzelven Hove. Tot Medebeftuurdcr vcrkoorcn den jden van Grasmaand 1773. Mr. HENDRIK RAVESTEYN, Schout en Secretaris der Ambachtsheerlijkheid Ryswyk ; in 's Graavenhaage. Mr. PIETER  N A A M L IJ S T. ix Mr. PIETER R O S C A M, Jut: Utr. Dott. 6f Prof. te Harderwyk. JOHANNES van DYK, Theol. Prof. en Emeritus Predikant te Maajlricht. Mr. ADRIAAN LEÖNARD van HETEREN, Commis^aris van den Weji - Indifchen Handel , departement Maaze; in 's Graavenhaage. Mr. GYSBERT HEENEMAN, Commis der Ridderfchap en Edelen van Holland en West' friesland; in 's Graavenhaage. Mr. GUILJAM BALTHAZAR EMANTS, Secretaris van de Edele Groot Mogende Heeren Staaten van Hollanden Westfriesland; in 's Graavenhaage. Mr. JOHAN PIETER van der HAER, Eerjle Secretaris van 's Graavenhaage. Mr. T O N C O MODDERMAN, DoÜor in de Rechten ; te Groningen. WIGBOLD MUILMAM, willemsz. Predikant in 'x Graavenhaage. ADRIANUS  t NAAMLIJST. ADRIANUS van ASSENDELFT, Predikant te Leyden. JONAS AN DRIES REPELAER, Te Dordrecht. Mr. EWOUD BRAND, Commis ter Secretarije van Holland; in 's Graavenhaage. Mejuffrouw MARIA HENRIËTTA van DYK, Te Maastricht. Mr. CORNELIS JACOBUS SWALMIUS, Opziender over 's Lands Zegels en Comptoiren van Collette; te Schiedam. BENJAMIN FRIESWYK, Predikant in 's Graavenhaage. Mr. PIETERvanBUREN, Secretaris van de Edele Groot Mogende Heeren Staaten van Holland en H'estfriesland, en eer fis Commis ter Financie van Holland ; in 's Graavenhaage. Mr. DANIËL GERARD HOPPENBROUWER , Rentmeester der Domeinen van Zijne Doorluchtig/Ie Hoogheid den Heere Prinfe van Orange en Nasjau enz. enz. enz. te Gr ave. Mr. PIETER  N A A M L IJ S T. xi Ma. PIETER HENDRIK van de WALL, Xn den Oud-Raad en Oud - Burgemeester der Stad Dordrecht, Raad en Rentmeester Generaal van Zuidholland. Mr. FRANCOIS de M E Y, Raad in de Vroedfchap en Oud - Burgemeester der Stad Gouda. PETRUS SCHOLS van ASPEREN, Emeritus Predikant te Delft. Mr. JACOB VISSER, Advocaat voor de Hoven van Jujtitie in 's Graavenhaage. Mr. ALEXANDER HIERONIMUS ROYER, Eerfie Secretaris van de Edele Groot Mogende Heeren Staaten van Holland en Westjtiesland; in 's Graavenhaage. De Hoogwelgeboorcn Vrouw CLARA FEYOENA, Barones van RAESFELT, gebooren Barones van SYTZAMA, Vrouw tot Heemfe; ie Heemfe, in Overysfel. ADRIAAN van der DOES, Bailliuw der Baioniën van Wasfenatr en Zuidwyk; te Wasftnatr. HENDRIK  xii N A A M L IJ S T. HENDRIK KLUIT, Heer van Rhijnzaterwoude enz. te Gorinchem. Mr. HERMANNUS TOLLIUS, Prof. Honorair aan het Athenaum P.luftre te Amfterdam, Raad en Rekenmeester der Domeinen van Zijne Doort Ld Mog. Collegie ttr Admiraliteit op deMaaze; te Rotterdam. WILHELMUS BOUVINK, Predikant ie Rotterdam. BROËRIUS BROES* Theol. Prof. en Predikant te Leyden. Vrouwe CO RN E LI A van den SANTHËÜVËL , Doumere van wijlen den WelUelengehooren Heere Ontvanger Generaal mr. quiryn van 's Graavenhaage. JOANNES  xvin N A A M L IJ S T. JOANNES de RAAD, Commis ten Comptoire Generaal van de Unie; aangefteld tot Penningmeester den 5dcn van Wiedemaand 1790. CORNELIS ROODBEEN, Solliciteur Militair in ys Graavenhaage. S Y D S E HANS E BLOM, Dros/aard van de Generaliteit; in 's Graavenhaage. ERNST SCHLUNTBODIEN, Notaris en Procureur, mitsgaders Clercq ter Thefaurie Generaal van Zijne Door luchtigs te Hoogheid , den Htete Prinfe van Orange en Nas/au enz. enz. enz. in 'j Graavenhaage. PIETER van G I L S E N, Hoofdgaarder te Schiedam. Jonkheer II A N S WILLE M , Baron van AYLVA, Gedeputeerde wegens de Provintie friesland ter Vergadering van de Hmg Moogende Heeren Shaten Generial der Verceni.de Nederlanden, mitsgaders Opper-Hofmeester -,an Zijne Dwluchtigjie Hoogheid, den Heere Erf prinfe van Vrange en Nasfau enz. tnz. enz. in 's Graavenhaagt. PIETER  N A A M L IJ ' S T. x« PIETER van BRAAM, In den Achten der Stad Dordrecht. JAN MESSCHERT, Koopman te Roti er dam. JACOBUS van PELLECOM, Predikant te Schiedam. GEORGE KÓ NIG, Koopman in '$ Graavenhaage. CORNELIS VINJU, Geadmitteerd Landmeeter in 's Graavenhaage. Mr. BENJAMIN PETRUS van WESELE SCHOLTEN, Raad en Ptnfionaris der Stad Delft. STEPHANUS ISAACUS BROEKMAN, Predikant te Schoonhoven. PIETER AN DRIES MORAAZ, In 'f Graavenhaage. HERMAN  xx N A A M L IJ S T. HERMAN OOSTENDORP, Directeur van den Levantfchen Hanfrl en Navigatie op de, Middtlandfche Zee , Voorzitten! Commisfaris van het Zeegerecht der Stad Rotterdam, mi'sgaders Gecommitteerde m 'ï Coilegie van de fVeU - Indifche Compagnie, refideerende in 'j Graavenhaage. Jonkheer BENEDICTUS HARTWICH GOTLIEB, Baron van D1EMAR, Heer van heeste enz. te Haarlem. JOHAN ARNOLDUS vuDQORN, ln 's Graavenhaage. AARNOUT VOSMAER, Raad en DireÜeur van het Natuur- en- Kunstkabinet van. Zijne Doorlucl.tigste Hoogheid, den Heere Prinfe van Orange en Nasfau enz. enz. enz. in 's Graavenhaage. JOHANNES EUSEBIUSVOET, Jnfpeiïeur van en ever de Comptoiren vm 's Lands Middelen en Rechten bij Collecle in het Zuiderkwartier van Holland; in *s Graavenhaage. Mr. DIRK de JONGE, Advocaat voor de Hoven van Jujïitic in 's Graavenhaage. Mr. JOHANNES  N A A M L IJ S T. xxi Mr JOHANNES JACOBUS THOMAS DUVAL, Advocaat voor de Hoven van Jufttis in Graavenhaage. Mr. NICOLAAS HENDRIK MULDER, Kanonik van den Kapittele van St.Jan te Utrecht, en Injtec. t»ur van en over de Comptoiren vm 's Lands Middelen en Rechten bij Collecte in het Zuiderkwartier van Holland; m '5 Graavenhaage. Mr. NICOLAAS WOLTERS BEEKKERK, Te Leeuwaarden. CORNELIS MENSING, Boekhandelaar in 'j Graavenhaage. _ ■ —' ' - -j> BUITENGEWQONE LEDEN v*» VERDIENSTE. Prof. A D R I A A N KLUIT, Te Leyden. Ds. AHASUÜ.RUS van den BERG, Te Arnhem. Mr. JAN ADRI'AANvan GOOR den OOSTERLINGH» Te Breda. Mr- WILLEM EMMERY Baron de PERPONCHER, SEDLNITZKY, Te Utrecht. AAN*  xxii N A A M L IJ S T. O- ■ ■ |» A A N K WEEKELINGEN: PIETER GAUTIER, In 's Graavenhaage. HENDRIK van HOOGSTRATEN, In 'j Graavenhaage. GERRIT OUTHUIS, Te Leyden. CORNELIUS van EPEN, In Graavenhaage. ALLARD PIERSON, Te Leyden. GODFRIED HENDRIK van YSSELSTEIN, Te Delft. BAREND NIEÜWENHUIZEN, Te Delft. ADRIANUS CORNELIS SCHENK, Te Delft. Uit  N A A M L IJ S T. xxlïr ■ 1- 1>» Uit de Befluurderan is, voor den tijd van twee jaaren, verkooren: tot BOEKBEWAARDER, JOHAN van HOOGSTRATEN. En zijn, voor gelijken tijd, aangefteld: tot PENNINGMEESTER, JOANNES de RAAD. en tot SECRETARIS, JOHANNES MATTHEUS SOBELS. •Leden  xxiv N A A M L IJ S T. Leden , voor gelijke twee jaaren , benoemd tot het maaken van aanmerkingen op de DjChtitukken, die hun, uit de vergaderinge der Beltuurderen, worden gezonden. VIT de BUITENGE WOONE LEDEN: Ds. JOHANNES WILHELMUS BUSSINGII, j. w. Zi UIT de HONORAIRE LEDEN: PIETER van B RAAM. UIT de LEDEN™* VERDIENSTE. Prof. ADRIAAN KLUIT. DICHTSTUKKEN.  Z, M G? JS *P M *ZL % DER W A A TL H E 1 E. uit'gesprooken in de NEGENTIENDE ALGEMEENE VERGADERING DES GENOOTSCHAPS; den tweeden van Oogstmaand. M D CCLXXXXI. "^j/at is waarheid? vraagt mijn harte ■ Wat gelooft of hoopt mijn ziel'? Zeeman! zietge uw veege kiel, Schoonze voormaals ftormen tartte, Drijven tusfchen kolk en klip; Daar Gods dreigende Almngtsvingren Donderkloot eh blikzem flingren Op het roer- en- mastloos fchip: Zeeman! ik benijde uw lot: In den veegden nood vwtröuwtgij met een flerend oog op C-cd. I. Deel. O Ty™  S& ZEGEPRAAL Dan, belaas! wat aaklig zwei-ven Op de holle weereldzee, Ver van huis of kalme reë, Daar wij zon en noordftar derven! En de hoop, door 't golfgeklots, Al haarc ankers ziet begeeven, Wen haar kiel, vast vooitgcdreeven, Dreigt te brijslen op de rots En, bij 't biddend noodgefchreeuw, God wordt voor ons oog verdonkerd, in deez'duistre bastaardëeuw. Bastaardëeuw! wat dwaaze laster Van een' zo verlichten tijd.» Daar thands, dweeperij ten fpijt, Wat ooit waarheidsleer verbaster', En het ligtmisleid gemoed Ooit op leugenpaên deed dwaalen, Bij de zuider zonneftraalen Der verlichting, wijken moet. Hemelgave! Godlijk licht! Rijs al hoogeruit de kimmen! dat de nacht der dwaaling zwicht! Gulden  DER WAARHEI O. 9i Gulden eeuw! daar 'tlicht der reden Weer zijn' ouden glans herkrijgt} Daar het driest orakel zwijgt, En geen God wordt aangebeeden, Die een' eeuwigdonkren nacht Van verborgenheê'n bewoonen, Noch een wreedaart zich wil toonen, Zoo geen offer'wordt gedacht; Een, wien niemand recht bemint Dan de domme volksverleider,die daar eere en winst bij vindt. Gulden eeuw! daar de Alverlichter Jesus in zijne eer herftelt, 't Bijgeloof wordt ncêrgeveld En de ontzinde leugenftichter, Die, daar hij van godheên droomt, Niet te vreên met 'smans geboden, Hem onzinnig wil vergooden, In zijn drift wordt ingetoomd! Nu elkeen dien Leefaar prijst En naast andere volksverlichte rs, Hom verfchuldigde cei bewijst. G a Gulden  9* ZEGEPRAAL Gulden eeuw! die 'tduivelbannen Schimpend heeft ten toon gefield, Met het fnoodverdicht geweld Van gewaande heltierannen. Die noch hel noch Satan kent In der fchepzlen wijde keten, En het ligt ontrust geweeten Aan dit kalme denkbeeld went: Zwakke deugd wordt zelfs beloond; God is 't goedertierendst Weezen, dat de feilen ligt verfchoont. Klinkt, mijn God! die taal in dreeken, Daar van 's hemels hoogiten tran9 Schittert de Euangelieglans ? Waar is Waarheid weggeweeken? Doolde ik dan in duisternis? Waande ik flegts dat uwe draaien, Waarheid! op mijn fchreeden daalen? Derfde ik uw geheimenis? Zal dan Waarheid enkel fchijft, ,, . De Openharing ilegtj veidigtfel, Godsdienst domme dwecpzuct» G 3 WW '  9'r ZEGEPRAAL, IJdel vvijshoofd! wien elk zandje, Stofje, diertje een wonder blijft; Die, wat ook mv' weetlust drijft, Moet verdommen bij elk plantje; Weetniet! wat vermetelheid! Meentge uw bot vernuft te flijpen, Om de Godheid te begrijpen? Durft uw grouwzaam onbefcheid 't Magtwoord: ik begrijp het niet; De Almagt zelf ten rigtfnocr dellen? dwaas! gij k ent u zelve niet, Zou 'k voor U te ootmoedig knielen, J e s u s! Gods geliefde Zoon ! Heer der Heeren! God der goön! Hoofd der vrijgekochte zielen! Schepper van het gantsch Heelal! Wien uw Vader 't Godlijk leeven, De opperheerfchappij wil geeven; De aarde als Rigter eeren zal! Heeft de Waarheid niet betuigt, Pat eens voor Umensch en engel juichend knielt ofziddrend buigt? Judaas  DER WAARHEID. $§ Judaas woudftreek zal getuigen, Hoe vergeefsch de list der hel Loerde op vorst Immanuël; Satan voor zijn magt moest buigen. Gadara vermeit zijn kragt; Golgotha zijn fchuldverzoening, Daar Hij, 't Offer ter voldoening, Werd in onze plaats geflagt; Heilig God! Calvaria Predikt U, zoo Kreng in 't wreek en, als Ontfermend in gen*& Slegthoofd! wiltge in 't duister dooien, Bij den bleeken glans der maan? 't Koestrend zonnelicht ontgaan Naar bevroozen, donkre poolen? Schijnt u 't zalig Heillicht toe; Dat zelfs Socrates verwachtte, Cicero hoogstnodig achtte, En zijt gij die glanfen moê? Beef, ondankbaar aterling! Kiest gij 't duister ? eeuwge nachten erft men iaderduivten kïisgx G 4 Wwg  fis ZEGEPRAAL Waag de Godheid aan te randen! Durf, dolzinnig, 't ftoutst beftaan! Sla in de Euangelieblaên Uw gewette leeuwentanden! Richt tropheeën, outers op, Hctostraten onzer tijden! Wier onzinnig Godbeftrijden Gaf en deugd en recht den fchop! Nog een weinig .... Jesus leeft, Die een- Juliaan doet fneuvlen, Saulus beter harte geeft. 4"# Jesus leeft! zijn Geest beftuurde Hart en treên en pen en mond Der Herauten van 't verbond, Toen en Jood en Heiden tuurde Op den glans der Morgenfter, Die, hij 't langgewenscht verfchijnen, Al de neevlen deed verdwijnen: Straalen fprciddc en heinde en ver, png:fchapen dageraad! Ctyiitputbpe, bron van zegen, voor den bloei van Kerk en Staat! Tuig  DER WA AR HEID. 97 Tuig dit, roem der Pinksterdagen! 't Windgedruisch op Moria Zal, bij 't licht der Schechina, Van Gods groote daên gewaagen! Letterblokker! al uw vlijt, Mithridaat! uw fchat van taaien Moet bij Galileërs daalen; Hoor hen, vreemdling! — elk, om ftrijd, Spreekt uw landtaal, God ter eer', En, doorhemelsch vuur gedreeven,predikt zijn'gekruisten Heer. \ Heil, dat Zerubabels tempel, Eens door Haggaï beoogd, Meer dan Horeb is verhoogd, Gloort thans op uw' offerdrempel. Mofes ftrenge blikzemwet Dondre vrij van Sinaas heuvlen; Jesus, dienge aan 't kruis zaagt fneuvlen, Heeft en dood en hel verplet: Zie zijn vuur en wolkkolom, Daar Hij eertijds wilde in woonen, fchittren in uw heiligdom. G5 Zie  j8 ZEGEPRAAL Zie het dubbel zestal helden, Aangegord door 's Gcestes kracht, In de nieuwe tempelwacht! Hoor hen Jesus glorie melden! Straks verfpreidt die blijde maar Zich alöm op arendswieken: Ijlings fchijnt, na 't morgenkrieken, Deeze heilzon middagklaar! Oost en west en zuid en noord! Gij hebt ras de fchelle toonen van die heilbazuin gehoord. Zie hoe hunne Seraphsveder 't Heil, daar 't nageflacht op hoopt. Als in vloeiend goud gedoopt, Met een liefdezorg zo teder, Op het eeuwig perkament, Door een' hooger' Geest gedreeven, Naar het plan, hen ingegeeven, Onuitwisbaar heeft geprent. Zie het oud en nieuw Verbond Op den zelfden hoekftcen Christus door 't Apostelfchap gegrond. Of  DER W A A R H E I D. 99 Of zou ik gewijde fchriften, Die mij Gods verborgcnheên Zovol Majesteit ontleên, Ligt van fabelkout te fchiften, Trotsch verfmaên? zou mijn vernuft Toetfen Gods gcheimenisfen? Al mijn doorzicht moet hier misfen, Daar een Seraphijn zelf fuft! Dierbaar Godswoord! eedle gift! Liever wil ik God bewondren op elk blad van 't Godlijk fchrift,v Denk aan 't plegtig waterfprengen! Buk voor Vader, Zoon en Geest j Zie op 't gastvrij Christenfeest Goëls offerftukken brengen; Vleesch en bloed, tot zielenfpijs, In uw plaats geplengd, vergooten, Uitgedeeld den discbgenooten, Vrijgekogt door zulk een' prijs, Tot vergiffenis van fchuld; Zie al 't Arms bloedvergieten aan dit bloedig maal vervuld, Dwaling  162 ZEGEPRAAL Dwaling poog dit tweetal panden, Zegels der Orakeltaal, Waterdoop en Avondmaal, Euvelmoedig aan te randen! Zij, in de oude gloor herft'eld, Zullen bij de laatfte neeven Spijt al 't woên, 't geloof doen leeven, Reeds in 't Paradys vermeld, Dat de heilgeheimenis, Gods driecenheid, Jefus zoendaoi, de onvervalfchte Waarheid is. „ Petrus! 'k doe mijn tempel rijzen Op de Petra van uw leer: Bied de helvorst tegenweer ? Tc Zal in hem mijn kragt bewijzen, (Zegt Gods Zoon, ImmanuëO 't Slangenzaad moog' hij betoovreh; Nooit zal hij mijn kerk verroovren, Alles bukt voor mijn bevel". Welk een blijdfchap! Jesus leeft, VoorwienjuichendeEnglenknielen, alhetheir derDuivlen beeft. Jesus  DER WAARHEID, 103 Jesus leeft' roem, kerkhiftorie! Ons zijn nooitvolpreezen daén! Meldt hoe op zijn zegepaên Schittren waarheid liefde en glorie! Hoe de hel, fchoon felle wrok Mogt Gods kerk, door ketterlaagen Of vervolging immer plaagen, Nooit 'er eer of winst van trok! Ja! ik zie op ieder blad Jesus Middlaars. luister prijken, hoe met martelbloed befpat. ♦H* Pleit voor Ar ons kerkgebaaren, Christenjood! zie Mof es wet, Altaar, Tempel, al verplet! Zie door Titus Iegerfchaaren Paulus pleitgeding voltooid! Droom, om 't Godlijk bloed te hoonen, Vrij Cerimhus van Mönen\ Fiks gefchaard maar ftraks verftrooid; Vruchtloos woelen! daar de Faam (naam- Slegts, ten fchimp der volgende eeuwen, meldt en fchandvlekt uwen Gloeit  io4 ZEGEPRAAL Gloeit uw wraak, ö Isrels grooten! Vorst Herodesl Sanhedrin! 't Godlijk vuur van hemelmin Gloeit in Jesus Kruisgenooten, Al uw magt en trotsch ten fpijt: Spijt den dolk van 't moordziek Rome! Werwaards 't bloed der Christnen ftroome, C Berst vrij, Afgodspaap! van nijd ) Schiet het zaad, in vruchtbren grond, 'tZaad der Waarheid diepe wortels,looten, bloezem, vrucht in 't rond. **3» Durfde Ariüs roth eens waagen, Wijl Vorst Genferik zijn zwaard Met der keuren listen paart, Jefus zelf ten ftrijd te daagen; Daar zij Hem, Gods Zoon beftreên, Heiligdom en dienst verftoordden, Zijn aanbiddren zelf vermoordden? Heeft Gods waarheid dit geleên? Dit geleên? zij fpreidt haar' glans! 't Licht van vrede, rusten vrijheid fchittren aan den Tempeltrans. 't Onweer  DlR R WAARHEID, iêj 't Onweêr broeit; de dormen huilen; 't Vaticaanfche blikzemvuur Dreigt Gods kerk: ter goeder uur Magze in 't woeste veilig fchuilen: Wordt van God daar zelf gefpijsd, Tot eens uit die donderwolken, Voor de fnoodmisleide volken, 't Licht der zuïvre heilleer rijst — Rijst ten hoogden middagtop: (op, TtOnwe£r deinst, de dormen zwijgen, juichend fteekt zij 'thoofd weêf Wat de kragt van list en loogen, 't Woest geweld van 't beulenroth, Kerkerhol en moordfchavot, Tweemaal negen eeuwen poogen: Hij, die in den hemel lacht, Kent nabij al 't helsch bedoelen, Ziet, befpot al 't vruchtloos woelen; God ontdekt zijne oppermagt. Jesus waare kerk houdt dand, Hoe door ketters, aardfche grooten, hel en wecreld, aangerand* f. Deel. H Waai-  Icö ZEGEPRAAL Waarheid zal eens zegepraalen. Schoonze al overwonnen fchijn'; Schoon haar glans een poos verdwijn'; Eenmaal fchietze alom haar (braaien. De Almagt, zo getrouw als fterk , Die naar 't plan der Godsörakels, Hecht en regelt al de fchakels Van het lot der waare kerk, Doet haar eens, voor aller oog. Onbewolkt in glorie, praaien, als de zon in 't middaghoog. Dan, als all' de weereldvolken . Goè'ls fcepter hulde doen; Duizenden, door 't bloedrantzoen, Vrijgekocht van de afgronds kolken, Hem aanbidden als hunn' Heer; Dan, als Ahrams laatfte zoonen Hem als hunnen David kroonen, Bukken voor zijn' zetel neër; 'tErf der vaadren, Canaan, Wordt door 'tnageflacht herwonnen, vrijgemaakt van vloek enba». Dan  DER WAARHEID. icf Dan, als Mekkaas krijgsbanieren, Met haar eeuwigbleeke maan^ Voor Held Jesus ftilleftaan, Én zijn kruis blijft zegevieren: 'tZaad van Hagar, Ketura, Mahomeths geweld onttoogen, Kent, met opgehelderde oogen, Abrams heil op Golgotha: De onbefchaafdfte Saraceen, Warsch van moorden roof en ontucht, Jesus voetftap na wil tré&fc £ie hoe wolf en fchaap vercenen! Leeuw en os, in 'tklavergreen, Zich met gras en kruiden voên! 'tLam zuigt tijgerinnefpeenen! 'tZoogkind ftreelt de ratelflang: Zie haar, dartlende, om de vingren Van het poesle handje flingren! Niemand is voor dadder bang; Tweedragt, moordzucht, gift, geweld, 2ijn alöffl van de aard verbannen; bastaardij ligt neêrrevelch  lö3 ZEGÈPïtAAL Gulden eeuw van zaligheden! Zoo ontvangt, voor kruis en hooft, Je sus het verwachte loon: Wordt zijn ftrijd op aard volftreeden. Eerlang rollen de eeuwen af: Straks klimt Hij, voor 't oog der volken ? Op een' troon van luchte wolken: Deelt als Richter loon en ftraf: Zegepraalt op hel en dood: Plaatst de Kerkbruid op zijn' zetel, als Mesfia's Troongenoot, Zoo wordt Jesus eer voldongen y De eer van Gods geliefden Zoon, Op den hoogften Serafstoon , Onvermoeid, naar eisch bezongen. Zoo buigt aller knie zig neer; Aller tong, gekaauwd van fmarte, Of met een volvaardig harte, Noemt Hem, aller fchepzlen Heef; Voorwien elk, heel Hallel, vall': Door en tot wien al het Tchepzel, wierd en is en weezen zzh  DER WAARHEID. 109 Zalig uitzicht, Waarheidmïnnaars ! Trotsch al 't aardsch en helsch gewoel I Wat geweld of list bedoel': Gij blijft éénmaal overwinnaars! Eeuwig veilig, ftoorloos blij! Dan, alsge eens alF de aartstierannen, Aartsverleiders ziet verbannen; Zegepraaltge aan Jesus zij: Godmensch Jesus, door wiens bloed Vrijgekocht, gij God driëenig, heel aanbidding, hulde doetj D. A. R,  TER Y*je jbl wje x jstoo m z iv g je V A N PEN IFELËDELEN GESTRENG EN HEERE M>" JAI S1ICHE1, REGEEREND BURGEMEESTER van }s GRAAVENHAAGE enz. enz. BESCHERMHEER, van het genootschap: in dezelve ALGEMEENE VERGADERING, j^iwsrz/iirofi / welk een vreugd voeltge in uw" boezem zwellen; Nugeook, ter goeder uur, op's Burgervaders gunst, Daor 's Ridders fchild gedekt, moogt uw vertrouwen ftellen; Da*ir de eer van 't Kapitool vermaak fchept in uw kunst. Vergun ons, uchtbaar Heer!op wien mijn 's Graavenhaage Rechtmaatig boogt, als een, die voor zijn rechten waakt% 'Dut Kunstliefde ook haar' roem op uw Befcherming draage! Gij wenkt haar minzaam toe; zoo wordt haar heil volmaakt. 20Q  TER VERWELKO OMINCE ent. nx Zoo zieze in slicher weêr haar' grijzen de del leeven: Zoo wachtze op duurzaam heil, door uwe zorg bereid: Zoo zal de Stedemaagd ons nieuwe gunsten geeven i De dankbaare Ojevaar ons ftof tot dankbaarheid. Leef, Burgervader! leef, door 's Hemels hand beveiligd! Smaak al het zalig zoet van voorfpoed, vrij van drukl En is uw hart aan Kerk en Vaderland geheiligd, Zie al uw zorg bekroond met beider waar geluk! 6mask al den troost, dien ons de Godsdienst doet gevoelen? Draag, op het Ipoor der deugd, de zilvergrijze kroon, En wisfel, afgeleefd, eens waglende eereftoelen Met nooitgeftoorde ruste, in coëls Glorie.troon! D. A. & B 4 *1J  B IJ DE UITDEEL ING van den ZILVEREN JE JE JU JB JE 2W 2¥ X J8T G * aan DEN WELÈERWAARDIGEN HEER E JAN S C II A R. P8 33at heet eerst god ter eere zingen, Als 't hart voor de Oppermajesteit, Die eens, na taai geduld, den trotsehaart wil bedwingen, Den zuivren wijrook zwaait van lof en dankbaarheid. Zo fjireïdt de Godsdienst hemelglansfen, Langs 't vruchtbaar priesterkleed, En fiQrt den Leeraar met omvelkbre gloriekransfen, D&ar hij, voor Isrels God, vol moeds in 't ftrijdperk treed. Uw  B IJ DE UITDEELING enz. 113 Uw zucht voor Neéïlands heil en zegen Straale op uw borst, in gloeiend goud: Maar gij, begaafde scharp! hebt grooter roem verkreegen; Nuge ons gods majesteit op uwe harp ontvouwt, • Schoon zilver niet bij goud moog' haaien» De zangftof vol waardij, De zangftof, god regeert: zet luistervolle ftraalen» Op 't kunstgeheiligd feest, uw' zilvren eerkroon bij. ..o<:<}o». .eoC0°" Porteerf, moog' met goud zich fleren, Daar hij den tweeftrijd wint, De Dichtkunst kroont uw hoofd met kraakende eerlaurieren, Al rcemt zij 't oostersch vuur van haaren boezemvrind. Deed orphus lied verrukt elk luistren? Uw eêl vernuft, uw gladde tong, Weet Necrlands dichters, aan uw' fchellen toon, te kluistren; „ Och dat, (is ieders taal) ik ook zoo rollend zong"! Lang moet en Maas en Rotte uw toonen, Zoo vloeiende als haar ftroomend nat, Zelfs ra uw' fpaaden dood, met deeze roemtaal kroonen: „ Geen' dichter, * c 11 arp gelijk, heeft ooit ons oord gehad", D. A. li. H 5 BIJ  B IJ ABELS BOOD» ^P^"ijk, Kaïn ! voor mijne oogen, Daar Tc op uw' broeder ftaar: Hem voert eene Englenfchaar Klapwiekend in den hoogen; Wijk, fnoode moordenaar' Kunt gij dat licht verdraagen, ö Kaïns nijdig oog! Daar fcheurt de Hemelboog Op 't Godlijk welbehaagen; En Abel is omhoog. Zm  BIJ ABELS DOOD. Xl$ Zijn ziel is opgevaaren, Die werelden voorbij, Wier gouden glansfen zij Ziet glinstren, drijven, waaren» Uit hooger xnaatfchappij. Zijn ziel juicht, Englenreiën! Is de eerste die uw' ftoet Uit rookend martelbloed Al zingend moogt geleiên, Naar 't ajlerhoogfte Goed. Smaak, Abel! fmaak de vruchten Van 't hemelsch Paradijs , Daar 'sgeen verboden ipijs, Geen wreevle nijd te duchten, Zing daar uw' God ten prijs. Laat, laat de tijd hier vloeien Gelijk een ftroom voorbij, Hij wekke uw melodij Bij 't altijdlagcbend groeien Der Hemelburgerij. Hoe  116 B IJ ABELS BOOD- Hoe zal uw loftoon klinken Dan, wenge uwe Ouders ziet, Verlost van aardsch verdriet, Daar gij Gqdstroon ziet blinken, De hoogfte vreugd geniet! Een rei van zaalge zielen, Uit deeze rampwoestijn, Zal, met de Serafijn, Bij 't juichend nederknielen, Uw fpeelgenoot haast zijn. Hoe zal 't uw' geest verrukken Als Henoch de aarde ontvliedt: In 't zalig Godsgebied, De gloriepalm mag plukken. Bij 't heerlijk zegelied! Ook zietge eens, op een' wagen Van blinkend zonnegoud, Aan de englenwacht betrouwd, Elias opwaards draagen, Tot hij zijn' God aanfehouwt. En  t Vj ABELS DOOD. En, na een reeks van eeuwen, Wanneer de fchaadwen vliên, Zultge uw' Verlosfer zien, Het wonder der Hebreeuwen Voor u het offer biên. Dan zultge met de reien, Wier lofzang ge eindloos hoort, Gods zoon, Gods eeuwig Woord9 Al zingende geleien Tot aan de Hemelpoort. Een ftoet van de eerste Helden Die op de ftarren treén, Voert dan uw' Vorst beneën Dan juichen Bethlhems velden Van blijde zaligheên. Hij zal de Hang vertreeden, Om wie uw vader beeft — Uw moeder fchreïend leeft, Gedenken zij aan Eden, Dat nu geen blijdfchap geeft, Hoe  Sic BIJ ABELS DOOD. Hoe zultge uw' Goël prijzen, Zietge eens hun fchuld betaald; Uw' Borg, voor u gedaald, Weêr naar den hemel rijzen, « Met godlijk. licht omftraald. Dan doetge, met de kooren, Voor jesus Majesteit, Ten Hoogsten troon geleid: Deez' blijde lofgalm hooren: Ziet daar mijn Zaligheid! J- V. O. Z E G K-  ZEGELIED, O F D1CHTMAATIGE UITBREIDING VAN DEN HONDERDACHTTIENDEN PSALM. * OPWEKKENDE FOORZANG. C H O O R. erheft, tot boven 't ftarrenhof, Jehovaas nooitvoldongen lof! Niets kan zijn trouw beperken; Zijn magt blinkt uit in hoogstgeduchte werken: De heer is goed — zijn gunst, alöm verfpreid, Duurt tot in de eindlooze eeuwigheid. Dat • De Ncderduitfcliï vertaalinge der P."a!men, door den Hoogieerila:- en Akidenieprcdiker aan de Ilooge Scliooie te Harderwijk, herüa.n munTlNCUl, met eenige dichterlijke vrijheden, gevolgd.  j2o ZEGELIED, OF UITBREIDING Dat Israël — het huis Aarons, zinge, Jehovaas gloriedaên verbreid' En met deez' taal, door lucht en wolken, dringe: Zijn goedheid duurt in eeuwigheid! Zo juiche ook hij, die d'Ongezienen "Vol eerbied mint —— ootmoedig wenscht te dienen, En zich, ter viering van dit ftaatlijk feest, bereidt: Zijn goedheid duurt in eeuwigheid! DE OVERWINNAAR. 'k Riep tot den heer, in engte en nooden; 'k Was naauwlijks nog tot Hem gevlooden, Of't Godsürakel, op mijn fmeeken, mij gemeld, Heeft dra in ruimte mij gefteld. Hij was mijn Schutsgod, wien zou 'k vreezen — Wat onheil toch zou mij van eenig mensch gefchiên? Daar mij jehova wilde een' Stut, een' Helper weezen, Mogt ik weldra den val mijns weêrpartijders zien. Rampzalig hij, wiens oog, in diepe ellenden, Om hulpe, op meedefchepslen ftaart En leunt en fteunt op Grooten deezer aard', 't Is vcilger tot jehova zich te wenden. D«  VAN DEN C XVI11 PSALM. m De volken voegden zich te faam', üitlandfche volken, op mijn tijdlijk heil gebeeten, Ze omringden mij, van gloriezucht bezeten, 'k Verhieuw hen, in jehova as naam! Ze omringden mij, aan alle zijên, In dolle drilt, gelijk een zwam van bijen, 'k Verfloeg hen, in jehovaas naam! Of als een doornenvuur, op d'akker aangefteeken, Straks uitbrandt en tot asch verteerd, zag ik mij wreekenj 'k Verdelgde ze in jehovaas naam! Zwijg nu, aartsvijand! die, met uwe bondgenooten, Mij fchier, tot vallens toe, moorddaadig had doorgoten, jehova, die mij redde en hulp bood in verdriet, Jehova is mijn Sterkte en Lied! Triümfgcjuich klinke in de tent der vroomeu: Gods Rechtehand deed groote daên! Triümfgefchal moet' van elks lippen ftroomen: Gods opgeheeven hand, wie niets kan wederftaan, Die helden keetendt aan zijn gloênde zegeraên, Gods Rechtehand deed groote daên! 'kStierf niet maar bleef, ten fpijtmijns haaters, nogin'tleeven, Op dat ik Hem al de eer zou geeven, Hem, die hoe hard zijn tuchtroe me ook kastijd, Nogihans, van doodsgeweld, mij gunilig heeft bevrijd. I. Deel. 1  ïaa ZEGELIED, OF UITBREIDING Gij, dorpelwachters! zet, de poorten van den tempel, (*) De poorten der gerechtigheid Mij open; 'k nader dan verrukt den heilgen drempel, Die naar den Tabernakel leidt; Dit is de poort, waardoor de oprechten, met gebeeden, Tot 's heeren voorhof, binnen treeden; Dit is de poort die naar jehova leidt — Ik dreef 'er in, om, met de Schaaren En Priester en Leviet, mijn ftem vereend te paaren, Dien God te prijzen, die gehoor gaf aan mijn klagt, En, door wiens hulpe alléén, werd redding aangebragt. HET FOLK. De Vorst, weleer verguisd door onderzaaten En trots vervolgd door nijdige overheen, Mag thans, gelteld aan 't hoofd van Isrels Staaten, Ia 't Joodsch Gemeenebest, eenc eerfte plaats bekleen; De (•) Voor zo verre de Godfte:,tof-het fhlligdom, gefchikt ter Godsdienstoefening van dien tijd, een Tempel kan genoemd worden; eigenlijk verftaa men hier ter plaatzc, dea Tabar.akcl, zie j regels verder.  FAN BEN CXFI1I PSALM. 123 De Vorst, gelijk aan den verworpen fteen, Waarop de bouwliên, met verachting, nederzagen, Is nu gefchikt, tot een' gewijden Steen Des hoeks, cm 't Godshuis te onderfchraagen! Dit 's een gewrocht van 't eeuwige Vernuft, En 't blijft een wonder in onze oogen; 't Is een gewrocht van 't heerfchende Alvermoogen, Waarvoor de list der waercldwijsheid fuft. Jehova heeft dcez' dag verordend en geheiligd, En, daar zijn tegenwoordigheid, Ons, tot dit tijdftip, zo genadig heeft beveiligd, Roeme, al wat leeft, de Hemelmajesteit En fmeeke: 6 heer! ftort heil op deeze uw wooning, Schenk bloei aan 't Rijk en zegen onzen Koning! DE P-R I ESTERS. Wel hem! die lang, in bittre droeffenis En balling 's lands, heröm moest zwerven, Verwijderd van zijn vaders erven: Wel hem! wiens weerkoomste in den naam des heeren is! Ia Wii  IH ZEGELIED, OF UITBREIDING Wij dienaars, die Gods roem verbreien, Wij zeegnen U, bij 't zacht gezuLs Der fchelle toonen van de fiere maandenreïen,. Wij zeegnen U in 's heeren huis, BET VOL K. De heer is God, daar zijn beloftenisfen Nooit haar vervulling zullen misfen: De heer is God, die, in de duisterheid, Stikdonkre neevlen deed verdwijnen, Allengs de zon van hoop verfciiijnen En thans 't verkwiklijkst licht heeft over ons verfpreid. Dat dan elks borst, in dankbaarheid, ontbrande! Dit Feest eischt dubbele offerande; - - Welaan, gewijde Priesterfchaar! Koom, wil, met needrig feestgebaar-, Tot aan de trappen van het rockend zoenaltaar, \ Gebonden vee, ter flachting1 brengen, En, naar Godswet, het laauwe bloed Van 't ftervend dier, dat voor ons misdrijf beet, Op de outerhoornen plegtig fprengen D E (V) Esodas XXIX. ys. 12. Leviticus IV. vs. 7.  VAN BEN C XFI II P SA L M. i9f DE OVER IV IN N A AR. Genadig God! wiens onbegrensde magt, Oneindig verr', de laage denkiugskracht Van uw' gezalfden, gaat te boven; Gij zijt mijn God, U zal ik looven Als mijn Befchermer, Schild en Loon; Gij riept mij van de fchaapskooi tot den troon, Deed, aan mijn heirfpits, uw' ontblooteü armbezëffea* En waart de roem van mijne zegepraal, 'k Zal dies, zo lange ik adem haal', U, mijn Verbondsgod! mijn Banier! geftaag verheffen» SLOTZANG. CHOOK. Laat ons nu faam', met hart en mond, Jehovaas dierbre gunstbewijzen, Voor 't oog van 't gantfché waereldrondj Met Pfalmgezangen prijzen! Elk juich', tot lof der Hemelmajesteit, De heer is goed zijn trouw, alöni verfpreid, Verduurt de wentlende eeuwigheid. i3 J> r. &  JESUS I N H E T 8 C JBL' JE JE JB jr JEn T^e zon daalt in den oceaan, Strooit goud en gloénde roozeh, Spreidt blinkend zilver op de maan En doet de bergen bloozen; De weêrglans van. haar' gloed Speelt op den vloed. De ftroomtjes, die het oeverzand Van Galilea lekken, Weet zij, met fchittrend diamant En blinkend goud, te dekken: De zee gaat op dien glans Verheugd ten dans. Men  JESUS IN HET SCHEEPJE. 127 Men ziet den top des bergs voor't laatst, Beftrooid met gouden vonken, Uit haare flaapzaal tocgekaatst Met vriendelijke lonken: Wie vreest nu voor 't geweld Van 't pekelveld? Ja treedt, treedt vrolijk in het fchip, Gij, galileefche vrinden! Wie vreest 'er ook voor zee of klip Waar jesus zich laat vinden? Daar jesus is, is God ! Juicht om mv lot? Ontvangt, in ftillen avondftond, Die oog en hart kan boeien, De lesfen van zijn wijzen mond, Die als de ftroomtjes vloeien; Niet als hun kristalijn, Bedrieglijk zijn. Bedrieglijk? ja reeds woelt de zee, Die ftraks in kalmte fpeelde, Wier gulden kabbling langs de rcê En fchulp en keitjes ftreelde, Reeds woelt de zee — voorfpelt Heur ftout geweld. ï 4 ö GWK  is* JESUS IN HET SCHEEPJE. ó Galileë'rs! ö waardeer Uw' Meester, dien beminden: Het waar geluk volgt uwen Heer, Gij hebt den Vorst der winden, Geen Cefar. al te trotfch Bij 't golfgeklots. «H> Nu rust Hij, welkeen zachte rust! Die rust doe u ftraks bloozen Hij flaapt, maar van geen kwaad bewust; 6 Welkeen bed van roozen! De deugd, alleen de deugd, Geeft rust en vreugd. #»* 4h¥ Gij, winden! die de zee ontroert, Rust bij zijn Alvermogen! Of, heeft zijn wenk u aangevoerd? Wilt dan zijn magt verhoogen, Roemt, in verbolgenheid, Zijn Majesteit! *»» Ja, reeds verheft uw flout gegons Zijn magt, ö woênde winden! En ftuuwt de zee met woest gebons Op 't fchip van jesus Minden, Dat flingrend rolt, daar 't nat Ten Hemel fpat. De  JESUS IN HET SCHEEPJE. ia§ De mast buigt bij bet klapprend want, Men hoort het Scheepje kraaken De Zeeman beeft, door fchrik vermand Bij 't zien van 's afgronds kaakeii: En jesus! jesus üaapt! Daar d'afgrond gaapt! Ja jesus rust, rust, vrienden! meÊ; Zou angst en vrees u boeien? Met jesus zijtge aan veilge reê, Hoe ftout de orkaanen loeien ; Al berste op ftrand of klip Uw tuimlend fchip. Op Horeb, daar Gods donder kraakt — Den gantfehen berg doet beeven —- Het blikzemvuur den ceder blaakt, Waar duizend fchichten zweeven, Vreest, wenge jesus ziet, Ook daar zelfs niet. 6 Wekt, wekt vrij uw' dierbren Heer! Waar golven U omringen: Hij wacht U — en onfterflijke eer Dien Vriend der ltervelingen! Ontwaak, ontwaak, 6 Held! Zie 't pekelveld! , I j Hij  Ko JESUS IN HET SCHEEPJE. Hij rijst, en ziet — zijn Almagt fpreekt! De ftormwind zwijgt — de baaren, Wier woede op fteiïe rotzen breekt, Zijn ijlings aan 't bedaaren; ó, Hij, die hen gebood, Is gaadloos groot! Nooit voerdct ge een geduchter vracht Bij 't buldrend ftormenwoeden: Nooit zaliger, daar fefir lacht En kuseht de ftille vloeden, Dun met den Galileer, De Vorst van 't meer! Zuist, zachte windjes! jESrs lof, Speelt langs al de oevers hecncn, En meldt dat God van 't Hemelhof Is in het vlecsch verfcheenenl — Ook, wenge in ilorm verkeert, Wie u regeert! Juicht, juicht gij, op wier droef gelaat De doodverf zich verfpreide, Hier rijst voor u een dageraat Van vreugde, op zijn geleide; En, zoo gij weder beeft, Zingt: jesus leeft! J. V. O.  D E ZALIGSTE ONTMOETING. Jefus hoorde, dat zij hem uitgeworpen hadden, en, hem vindende . zeide Hij tot hem: ., Gelooft gij in den Zoons Gods?" Hij antwoordt, en zeide: „ Wie is hij, Heer! opdat ik in hem mag gelooven?" En, Jefus zeide tot hem, „ En gij hebt hem gezien, en, diemet u Jpreekt, dezelve is het." En, hij zeide: „ Ik geloove , Heerï" ent hij aanbad hen. joann: IX. vs. 35, 36, 37en 38. "\^ei'beelding voert me in overdenkinge om, En, ftaart te rug door bijna de achtien Eeuwen, Waar jesus nog, in 't erfland der Hebreeuwen, Verkeert in Stad en Heiligdom. Hier,  132 DE ZALIGSTE OA fMOETING. Hier, vol verrukking, hem te ontmoeten Zijn wondren van nabij, aanbiddende, in te zien Met zoveel Zaligen, te juichen aan zijn voeten jn die befpiegelinge ons hart hem aan te biên: Ook dit kan niet dan heerlijk weezen, Heilfcheppend, troostvol, fchoon! ö, Dat van de aarde hier nu Scrafstoonen rcezen: Heel vlam, heel Hallelgloed voor Gods gezalfden Zoon! ö, Dat!— dan: waar bepaalen mijn gedachten Zich 't eerst? waar 't oog zich keert, 'k Zie niets, dan Almagt, Liefde en aller heilbetrachten — 't Is alles God, wat jesus werkt of leert! Bij allen, die geneezing mogten vinden, Bij zoveel, kreuplen, lammen, blinden En ftommen, dooven, trekt, in zegen niet gering, Mij 't eerst die bitsvervolgde en uitgedreeven, Maar boven al de woede en lasterzucht verheven, Blind, bedelende Jongeling. Die Jongling, die, na dat een aantal Joodert Naar fteenen greep den Heiland wilde dooden* En, jesus , midden door *t verbijsterde gewoel Dier opgeruide fchaaren, Het  DE ZALIGS LU U N l M u E 11 Jy G. 133 Het Heiligdom verliet, 's Verlosfers oog deed ftaaren Op hem, vol wonderkracht, aandoenlijkheid, gevoel! Deez' aan te zien — zijn rampen te verlichten Zijne onfchuld voor te ftaan: Het oud vooroordeel bij de Apostlen te deen zwichten, Was 't werk eens oogenbliks; ja jesus zag hem aan. Hij zag hem aan, bettreek zijne oogen Met flijk: zendt hem naar Siloa 5 De blinde volgt dien last, vertrouwende, opgetoogen: En wascht daar naauw het flijk van de oogen, Of juicht: „ Ik zie, Halleluja! „ Halleluja! ö, wat vertooning! n Hc zie — hoe fchoon is 't licht! Ib 2;e 'k ben nu zo rijk, zo zalig als een Koning! „ Ik zie, en veld, en hof, en wooning ! „ Wat ben ik Gods Profeet verpligt!" Dan ! hoe werd op die taal, aïöm verfpreid, gehoord, Om dat gij jesus eer, kloekmoedig, voor durft fpreekea En dankbaarheid in 't hart blijft kweeken, Heel 't Sanhedrin op u verftoord! Hoe wordt gij, door die trotfche Tempelgrooten, Die gij, gij, arme man! zo vrij durft tegenftaan, Begrimd, gevloekt, verftooten Eu in den Ban gedaan! Dan; —  131- DE ZALIGSTE ONTMOETING. Dan: wat Tafreelen fchept ge mij? Beziellter van mijn Lied! waar zweev', waar zweeve ik heenen? Enftad, en tempeltinnc is uit mijn oog verdweenen? Wat zet Natuur hier 't Aardrijk fchoonheid bij! ö, Waar deez' palme- en- cederdreeven En vette olijf me een rustplaats biên, Is 't best gefchikt, Gods wegen, zo verheven, Zo heerlijk grootsch, aanbiddende, in te zien! Maar hoe wie mag daar, eenzaam, dwaalen? De man ziet, tuurende, uit Van gindfchenheuveltop; nu, zie'khem, ijlings, daaleö, Hij nadert! — luistren wij! daar flaat zijn tong geluid: „ Ookhierniet? hier, waar hij zo dikwerf zich liet vinden. „ Gelijk men mij verhaalde: ook in die drecven niet ? „ ö Gij, die hem verhoorde, ö God! geef dien Beminden , Mij weêr te ontmoeten; waar mijn oog voor 't eerst hem ziet!' Wat hoore ik ? zou hij 't zijn ? ja: 't is die blindgebooren, Maar, nu herftelde telg van Jakobs nageflacht: 't Is die verdreevne, die naar zijn' Verlosfer tracht Hier jesus zoekt op jesus wacht! Toef, Sioniete! toef: laat ons hem verder hooren'. „ Wat wondren mag ik door hem kennen! „ Mijn Schepper! dien 'k nu meer, dan ooit, genieten mag! „ 'k Zal, in uw' fchepslenkring, me aan nuttig werk gewennen. « Bij  DE ZALIGSTE ONTMOETING. 135 „ Bij 't morgenlicht van eiken dag. „ 'k Ben arm, 't is waar: maar gij maakt armen rijk? Ligt zal, door naarftigheid, mij een bcltaan ontmoeten! „ En, hij, die mij, zo wonderlijk, ,, 't Gezicht gegeeven heeft, zal wis mijn leed verzoeten! „ Mijn leed? wat klaage ik nog van leed? „ 'k Geniet het licht: mogt' ik hem Hechts aanfchouwen ! „ 6 God! ik voel geen leed, dan, dat men dien Getrouwen, „ Dien Eedlen, lastren durft durft hoonen uw' Profeet. „ Maar, ach! hem zag ik niec! „ Ik zoek wel overal dan, vruchtloos al mijn poogen! „ Ik morr' toch niet: maar, zo mijne oogen „ Hem eenmaal mogten zien! weldaadig Alvermogen! „ God! dat Gij dit gebeuren liet! „ Laat mij hem vinden! 'k zal hem volgen, „ Wat ook onze Overhéén, verbolgen, „ Blind, willens blind, beftaan: „ Hoe zij hem vloeken! hem, dien Uitgeleezen, „ Die 't al heeft welgedaan! — „ Wat zie 'k - wie naadren daar?— och! mogt hij zelf het weezen! „ o God! hoe klopt mij 'thart! de Hemel lacht mij aan!" Daar vliegt de man, in heilige vervoering, Aanbiddinge, eerbied en ontroering, Eene in 't verfchiet ontdekte fchaar, Nu  ï36 DE ZALIGSTE ONTMOETING. Nu juichend, tegemoet. Triumf! 'tisuw Behoeder, Uw Redder, Gods Profeet, uw Troost, uw Leedvergoeder! Vrees niet vrees geen gevaar! Hij is 't ja, groote jesus! ja: Dat zacht gelaat, die meer dan menfchelijke trekken, Dat medelijdend oog, waar God in is te ontdekken: 6, Alles aêmt aêfflt zegen, heilgenaê! Wat vreugde fchittert, ftraalt uit de oogen, Die.'t eerst de zon aanfchouwden op deez' dag! De dankbre blijdfchap heeft hem aan zichzelf onttoogen: Voldaan, dat hij uw kniên omhelst, in 't Hof geboogen U ziet en — U aanbidden mag. Hij poogt te fpreeken keer op keer Sluit hem de vreugd den mond; dan, jesus hoore ik vraagen: „ Gelooft gij in Gods Zoon?" ■—Godlof! nu durfthij'twaagen, En antwoordt: „ Wie, wie is hij? Heer! ,, Wie is hij? ja, ik zal in hem gelooven; „ 't Kan niet dan zalig zijn, wat gij mij aanbeveelt! „ Dan, wie, wie gaat in weldoen U te boven? „ Wie is met meerder magt en gunst van God bedeeld?" Die taal: „ 't Is hij, dien gij nu hebt gezien; ,, 'tlshij,diemetufpreekt". - mijn God! welkëeneontroering! Geheel gereed, zijn hart reeds jesus aan te biên, Juicht hij, nog meer en meer aanbiddinge en vervoering: 55  DE ZALIGSTE ONTMOETING: 137 •• Ja, Heer! Heer! ik geloof! mijn Redder en mijn God! „ Mijne Eer! mijn Zaligheid! - al moest ik 't licht weer derven: „ Gij zijt de christus. — moetik lijden, moet ik fterven ? „ Hij, die in U gelooft, zal 't heerlijkst heilgenot, „ Zelfs in den dood, verwerven. „ Leer, onderwijs mij Hechts! mijn hartblijve u geheiligd; „ Door U beftuurd, geleid, . „ Mesfias! Zoon van God! God zelf! door U beveiligd; „ Is, wat mij ook ontmoete, is me alles Zaligheid." Verrukkendst denkbeeld l ö, wat Troost! wat Vreugd! watlicht Gaat in 's mans ziel nu op! geene armoê zal hem krenken. Hij volgt, volgt jesus na: en, 't oog blijft fteeds gericht Op hem, die't licht hem fchonk, en, hooger Licht wil fchenken. Dat vrij de trotfche Farifeeuw U, van ter zij, begluure, en, nijdig en verbolgen, Het volk beroere door Godlastrend, heesch gefchreeuw: Gij blijft getrouw — blijft jesus volgen. Of zich die ziende blinde op Jesus taal vergrimmen: Knarstandende van fpijt, 'tBoosaartig Sanhedrin den haat ten top doe klimmen} Genoeg is 't u, dat gij bij jesus zijt! Triümf! 6 Heilgeloof! wat troost kweekt gij in 't harre * Wat uitzicht geeft gij niet! I. Deel, K L*'*t  138 DE ZALIGSTE ONTMOETING. Laat Armoê, laat Geweld, Verleiding, Ziekte of Sraarte Aanrukken: ö, wat nood, voor, die op jesus ziet! Uw oog? — ja, 't blijft op jesus ftaaren, En, kent geen rampen meêr; „ De fclfte ftonn zal toeh aan hooger kust bedaaren; „ En — dan, ten Hemel ingevaaren, „ Vinde ik mijn' jesus weêr!" Dus juicht de Christen, daar hij 't oog naar boven flaat ■ Naar jesus uitziet, met verlangen; Verzekerd, uit zijn hand de Zegepalm te ontvangen, Daar hij zich op die Taal: „ ik ben gods zoon!" verlaat* 6 Zalig, zalig wedervinden! Verrukking! perkeloos verfchiet! —— Wat zich de wereld moog', zachtvleiende, onderwinden: Hoe zij ook dreige of vloek' wat Wellust, Eerzucht bied—* De Godsvriend acht dit niet. Dan, aaklig Ongeloof! 6 hoe vernedert gij Den mensch, en dooft en fmoortalzijn beftemmingtevens t De Ziel, uw flaaf in fchijn van vrij, Boeit, ketentge aan al 't wufte eens tijdelijken Levens; De Ziel, die, uit haar' aart, naar uitgebreidheid tracht, In wenfchen, in verlangen: Die  DE ZALIGSTE ONTMOETING. 13$ Die eene Önfterflijkheid , aanweezig , tegenlacht i Hoe ook uw kluisters prangen! Eene aandrift, door God zelfs in onze borst gevoed: Bij 't Redenlicht ontvonkt: maar, door de heldre ftraalëii Van de Evangeliezon iti vollen vlam en gloed: Wat hier Waanwijzen fmaalen. De Heiland ziet, ziet naar ons om; Geen zwakfte pooging zelf hij wil ons tegenkomen — Roept Zondaars tot zijn Heiligdom, Voorwelken 'tGodsbloed moest om 'twaglerid vloekhout ftroomen; Hij, die des, willens blind, dien Zegen niet waardeert: Maar, met dé ZadduzeeuW in wellust neergezonken, Of, trotfche Farizeeuw van ijdle» hoogmoed dronken. Geen Godheid, dan zichzelf, zijn drift en tochteh, eert; Hoe fchriklijk moet eens 'tbeeld desDoods denzulken weezëri' Hoe ijslijk, waar geert raad, geen hulp meer overblijft: Het Licht aan 't oog ontzinkt: de darde tong verftijft: Én, niets dan wroeginge is op 't ftrak geldat te leezen! Die wroeging, die geen Hüop, geen Uitzicht overlaat; En dan, mijn God! die vreeslijke Gedachten: h Ik heb Gods Zoon, Gods Bloed, Gods Raad, Gods Aanbod van Genaê, den Hemel, \ al verfeOÜj L Èeii eeuwig wéê ftaat mij, door eigen fchuld, te wachtje  Uo BE ZALIGSTE ONTMOETING. Hier—beeft mijn hand te rug.— neen: was 't deez' blindgebooreil Zo zalig, 't licht te zien? Hoe zaalger nog dien Troost uit jesus mond te hooren: 5, Ik ben Gods Zoon: Gij moogtme uw hulde biên". Hoe zalig zal 't ons dan niet zijn, Mijn Reisgenooten! eens, bevrijd van leed en pijn, Hem, in wien Gij gelooft, te ontmoeten, Niet bij Jerufalem, maar, in der Heemlen Troon; En, daar, heel Zegelied, verheerlijkt hem te groeten Te aanbidden, als Gods Zoon! T. F. L. D E  D E ÏLIXXE DWAAS. "Verbeeldingskracht! waarheen — waar voert uwe aandrift mij ? Gij doet mijn werkzaam oog op Letterbloemen ftaaren, Noch leidtme in 't Lauwerhof der fchoone Foè'zij, Of ftreelt mijn luistrend oor met zilvren Citherfnaaren; Alleen toont gij me een zaal, verfierd door wufte pracht: 't Vertrek van een der rijkfte en dwaaste ftervelingen, Die zich in 'tgoud vermaakt, bij 'tnaadren van den Nacht, Gekluisterd aan de zorg der ondermaanfche dingen. Bij 't flikkrend kaarslicht zie 'k in orgons bleek gelaat, Verouderd door de weelde en 't perkeloos begeeren, Den ijdlen Rijkaart, die zijn fchatten gadeflaat, 't Geen hij in de Eeuwigheid toch eenmaal zal ontbeerem K 3  144 BB R IJ KR DWAAS. Hier vormt hij plan bij plan, ftreelt zich met vrucht bij vrucht» Die niilcle koopmaufchap en akkerveld hem geeven! Nu vleit hem weidfche praal, dan peinst hij weer -- of zucht, Door angst gefolterd, om den korten duur van 't Ieeven! Thans Rij zijn ijzren kist gezeeten, voelt zijn hart Een kille ziddring door de ftramme leden dringen; Beducht, dat eens de Dood, die pracht en eerzucht tart^ Hem al dat zielvermaak, dien rijkdom zal ontwringen. Vol argwaan, ziet hij ftaêg onrustig om zich heen: Tast met vermaak in 't goud, berekent zijn vermogen; Maakt voorts de hoofdfomme. op, hoopt zak op zak bijeen, Staat andermaal verrukt en als zichzelf onttoogen. Gaf hij nu de Oorfprong van zijn welvaart nog al de eer: En mogt, bij hoger doel,zijn ziel d'Algeever loven? Hij knielt! -- voor God? - ö, neen! knielt voor zijn' Mammon néér; Zijn boezem hijgt naar de aard', nooit heft hij. 't hart naar boven. D^ondankbre Rijkaart, fteeds belonkt door valfchen waan, Eert niemant dan zich zelf. - mag hij zijn munt zien blinken , Dan. fchem.ert zijn gezicht!: die godheid roept hij aan; De. weelde doet al meer hem in zijn' waan verzinken. Hij, die den vollen toom nu aan die wufte biedt, Droomt hoe, de welvaart fteeds zijn aardfch genot doet groeien: Kent al wat blijdfchap, heet, maar-- kent zich zei ven niet» ypA kan. de minfte, drift der hebzucht in zich boeien; ft»  DE R IJ K E DWAAS. H% Ja, daar hij 't aaklig beeld van zijne broosheid haat, En niets, dan 't ftofiijk fchoon, zijn vleizucht kan bekooren» Laat eindelijk de Dwaas, bedwelmd door eigenbaat, Terwijl hem voorfpoed vleit, nog deeze wantaal hooren: „ Mijn vruchtbaar veld heeft wel gedragen; Hoe zijn mijn fchatten uitgebreid l Ik zal een reeks van blijde dagen, Nu kommerloos, van zorge ontflagen» Mij baaden in genoeglijkheid l 'k Wil niet dan loutre vreugde fmaaken; En is mijn voorraadichuur te kleen, Ik zal die ruimer, grooter maaken: Mijn angst en noesten arbeid ftaaken! Het blij genot fqhenkt zaligheên. 'k Zal aan mijn drift den teugel geeven; Geftaêg op zachte roozen gaan: In 't vol bezit der weelde Ieeven, En, door haar' prikkel voordgedreeven, Qeen toon, dan dien der vreugde, Haan. K 4 *Zaï  144 DE RIJKE DWAAS Ti Zal hof en veld en akker paaren! De rijkdom, die mijn hart verheugd, Is opgelegd voor veele Jaaren! 'k Heb voor mijn lusten niets te fpaaren; Zoo zwemme ik in een zee van vreugd. Welaan, ik ylijtne vrolijk neder Op 't zachte dons met Delila! Smaake al wat lieflijk is en teder! Mijn aanzien groei' gelijk een ceder! 'k Jaage enkel dartle blijdfchap na! Alleen behoed voor vlam en rooyer, Verheft mijn ziel al 't aardfeh' genot: Leef Jaaren! " Help! ik beef hier valt de Dwaas voorover! Hij kromt zich, krimt en zwijmt bij 't wisflen van zijn lot Nu, nu ontwaakt hij uit den droom der vergenoeging: Geweldig, onverwagts, door fchok op fchok beroerd, Leeze ik in 't bleek gelaat de vreeslijkfte angst en wroeging, En 'k zie, zieltoogend, door de wanhoop hem vervoerd! Zieltoogend? neen: — de Dood blikt grimmig hem in de oogen, Maai- deinst, fchoon traag, te rug, op 'twenken van Gods hand; Natuur  DE R IJ K E DWAAS. itf Natuur fchijnt zelve met zijn' jammerftaat bewoogen. Daar rijst hij! trilt van angst op 't zuchtend Ledikant En fpreekt: „ Ik voel! - 'k bezwijk! -- ik moet ten grave daalen! 'kBuk, ijlings, voor het doodsgeweld, En val, gelijk een eik, die, door de blikfemftraalen Der Almagt, wordt ter neêr geveld! Rampzaligfte aller Stervelingen! Ik had mij Jaaren toegezeid! En in dééz' nagt, vermand door angst en folteringen, Zink' - zinke ik in de ontterflijkheid! Daar ligt mijn hoop, mijn fchijngenoegen! 'k Heb ftaêg mij zelf met waan gevoed; Ik koos, daar de Eigenbaat mij fchaamteloos deed zwoegen. Het aardfche flijk voor 't eeuwig Goed! Voor 't wuft vermaak van oogenblikken, Verachte ik 's Hemels heerfchappij, En fpande onnozelheid, uit gouddorst, duizend ftrikken, Door flinks bedrog: door veinzerij '■ Dus hoopte ik fchatten op voor Jaaren ; Bedrogen door den valfchen fchijn, Bleef ik, al fchraapende, op mijn' ijdlen rijkdomftaareni Onzinnige! ach! wiens zal 't nu zijn? K 5 Wiens  M<5 DE RIJKE DWAAS. Wiens zal 't nu zijn? ö Ongezienen! 'k Heb, breidloos, naar het goud gerend! Nu zal (och! tot geen vloek) dat goud een ander dienen, Dien Gij het beter waardig kent. Het eeuwig Goed heb ik vergeeten! Wat heil fchonk mij deez' nietige aard'? Thans wordt, door wroeging, mij de borst vaneen gereetenl Bit heeft de wellust mij gebaard! Vervloekte Rijkdom! door uw Ionken, Zeide ik der reine Deugd vaarwel! 6 Weelde! ik heb aan u, aan u den dood gedronken! Waar heen ? -- 'k voel reeds den gloed der Hel; Der Helle! och! - dat, ö Alvermogen! Mijn beê door lucht en wolken drong! Och dat! " Hij zwijgt! — hoe wordt mijn hart bewoogen! De Iaatfte ftuip beroert zijn tong! De Aartsvrijmagt fpreekt! - zijn Ieevenszon gaat onder! En daar het aakligst' lot den rijken Dwaas verbeidt, Sleept, nog in déézen nacht, bij 'traatlen van Gods donder, De kille vuist des doods hem weg naar de Eeuwigheid., F. A. D. II.  D E EEN VREEMDELING OP AARDI^ 13e dartle waexeldling moog\'t ondermaansch gewest,. Een bloeiend rijk van vreugd, van al zijn' wellust noemen, Hoe wanklende is de grond waar hij zijn heil op vest 1 De Christen mag,verheugd, op vaster' heilftaat roemen: Die in den Zoon van Gpd zijn' vriend, zijn' broeder ziet; De Telg, de gunstling van 't ontfermende Alvermogen, Staart op een blijder oord, in 't uitgebreidst' verfchiet, Ver boven maan en zon en hooger ftarrenboogen; DA&v is zijn maagfchap, diir zijne eer, zijn fchat bewaard, Dair 't zalig Vaderland des vreemdelings op aard'. Gelukkig  148 DE CHRISTEN EEN Gelukkig Sterveling.' gij, die, uit God gebooren, Verheven zijt tot de eer van Siöns burgerrecht; Een recht, door al 't gedacht van Adam eens verloeren, Maar u, door jesus bloed, hefkogt, u toegezegd! Vergunme een fchets, hoe flaauvv,vanu beftaan te maaien, Te toonen datge uw vreugd niet vindt in ijdel ftof; Maar op veel eedier doel uw uitzicht blijft bepaalen: Op 't onbefefbaar heil van 't heerlijk Hemelhof: Bewust, wat rampen uop 't vreemdlingspad omgeeven, Datge eindloos juichen zult, in 't onverganglijk leeven. «H» 4H> Wie 't Iuste, aanfehouw bedaard deeze achtbre beeldenis Van hem, uit wiens gewaad en houding, taal en handel In de oogen draalt, dat hij een Hemelburger is; Wiens derf lijk leeven juist gelijkt een vreemdlings wandel; Hij, hij kiest Needrigheid en Ootmoed ten gewaad; Recht kleedren, die, in'toog van God, hem 'tfchoonst verderen; Terwijl Voorzichtigheid hem dient met wijzen raad, Blijfthem de Oprechtheid trouw,naar's Hoogden wet, bedieren; \ Geloof, de Liefde en Hoop verzeilen hem op reis, En wijzen fteeds zijn oog naar 't opperst Rijkspaleis. De  VREEMDELING OP AARDE i4$ De waereldvriend, door drift tot zondendienst verwilderd, Is, waar hij zich vertoont, aan zijn gelaat bekend! De Godsvrucht, op 't gezicht van mijnen held gefchilderd, En, door den geest van God, in zijne ziel geprent, Verrijkt hem met een' glans, die, door zijn heldre draaien, Bij elk wie deugd bemint, opmerkinge, aandagt wekt: Wat Aardfche fieraad kan bij zulk een fchittring haaien, Die een gezuiverd hart, een rein gemoed ontdekt? Dees wordt, hoe wreevlig hem de waereld fteeds bejegent Als vreemdeling, gekend als 't zaad van God, gezegend! Zijn volken t' allen tijde, op 't ganfche waereldrond, Door fpraake en tongval, van elkandren te onderkennen; En fchoon men elders ook het zeldzaam voorbeeld vond, Vanéén', die had geleerd zijn moedertaal te ontwennnen? De vreemdeling op Aarde is, waar hij zich bevindt, Van 't waereldburgerfehap voortreflijk onderfcheiden; Let op zijn reên, zo wel bij vijand als bij vrind, Hoor hem zijns Goëls lof, den roem van God verbreiden, Hoor, fchoon de kunde der geleerden hem ontbreekt, Hoe lieflijk hij de taal van 't Hemelfch Kanan fpreekt. De  150 DE CHRISTEN EEN De Burger, in een Land waar Vrijheid woont, gebooren, Die eens als vreemdling,waar ëen dwingland heerscht, verkeert, Kan 's Dwingelands bevel niet, dan met fiddring, hoOren; Daar hij de zagte wet zijns Vaderlands waardeert. Zo kan de vrije ziel alleen genoegen vinden In 't koninglijk Gebod dat uit Gods Siön gaat; De Heirvorst deezer eeuw' mooge andren vrij verbinden Aan regels, waaraan üegts de flaaf zich leiden laat, Hij, die op 't leevenspad zijn fchreeden voord blijft zetten, Bemint en eert en roemt, alöm, Vorst jesus wetten. De zucht, die elk voor 't land van zijn geboorte voedt, Doet hem, die elders zich als vreemdling moet gedragen, Van al het prijsbre, al 't fchoone, al 't aangenaame, al 'tzoet' Zijns dierbren vaderlands altijd met roem gewagen: Maar wat heeft Siöniet hier roem en juichensftof! 6! In zijn Vaderland is alles vlekloos heilig; Daar heerscht het Recht: daar, heeft en Liefde en Vrede een' hof: Daar leeft elk Burger vrij, bij d'Opperkoning veilig; Daar acmt men zuivre lucht, wijl 't onheil niemand treft; Geen wonder, dat hij fteeds dit gaêloos oord verheft. Hos  VREEMDE LING OP AARDE. \si Hoe lief - hoe treflijk is 't,voor die een reis aanvaardde, Wanneer hij, ver van huis, een' Landgenoot ontmoet? Dan' meer genoegen fmaakt de vreemdeling op aarde, Als hem een Landgenoot, een Vriend, een Broeder groet. Zou dit niet tot vermaak, tot waare blijdfchap ftrekken? Ja, ééns van weg en doel en lust en hart en zin, Poogt elk, niet fterker drift, den andren optewekken, Tot roem van 't Albeftuur, tot zuivrer Hemelmin, Tot moed, geduld en trouw, om Voor geen'ramp tefchroomcn, Terwijl toch haast een einde aan 't vreeradlingspad zal koornen- Wie veilig reizen wil, maakt zich met recht een' pligt Te zorgen, dat geweer noch leeftocht hem ontbrceksn: Opdat hij voor gebrek noch wreede plundraars zwicht'; Vernielend onweêr wordt in tijds door hem ontweeken. Zo doet de Christenheld Gods wapenrusting aan, En, uit het vol trezoor der Algenoegzaamheden, Voorzien van teerkost, kan hij al 't gevaar weêrftaan, Wat huilende woestijn hij immer moog' betreeden; Geen ftorm, geen blikfem treft den fchedel van dien man, Die ftecds in de Almagt zelve een fchuilplaats vinden kan. De  15» DE CHRISTEN EEN De vreemdling voedt veelal een zucht, een fterk verlangen Naar 't zoete rustgenot; dus poogt hij zich te ontdoen Van nutteloozen last, te ftremmende in zijn gangen, . Om naar zijn Vaderland, met vlugger vaart te fpoën. En zou de vriend van God, in 't vreemdlingsland, niet hijgen Naar 't heilgewest? ö Ja! hij poogt van deugd tot deugd, Van al het ijdle ontlast, gezwinder op te ftijgen Naar 't oord der zoetfte kalmte en nimmerftoorbre vreugd: Opdat hij dra al 't leed voor eeuwig zie verdwijnen, En eens volmaakt voor God in Siön mag verfchijnen. Gevoelt de vreemdling, in 't onaangenaamst' gewest, Zijn zinnen ftreelen door verrukkende gedachten; Zo dikwerf hij, bedaard, zijn peinzende aandacht vest Op vrolijkheên, die in zijn vaderland hem wachten? Hoe fterk moet dan de borst van hem, die moedig ftreeft Naar 't Land der waare rust', van Hemelwellust blaaken, Bij 't denken aan de vreugd die 't vlekloos leeven geeft; Waarvan*hij, ongeftoord, de volle kracht zal fmaakcn, Wanneer hij, wen de dood zijn vreemdlingspad bepaalt, In't Huis zijns Vaders treedt en eeuwig adem haalt! Gij  VREEMDELING OP AARDE, t$% Gij, trotsche zwervers! gij, die u, op fnelle dieren, In woud — in zandvalei, op fteile heuvlen waagt; Gij, die door 't bruischend zout, al hobblend, heen durft gieren; Gij, wien de wufte wind door 't dunne wolkruim jaagt; Gij hoopt, van eiken togt, weêr juichend t' huis te koomen; Maar, ö! één oogenblik! ligt dat die hoop vergaat! Kan ook mijn Christen zulk een aaklig ftip nog fchroomen, Daar zijn verwagting op onwrikbre zuilen ftaat? Hij zal, in 't felst de- hitte, in 't zwartst der duisternisfen, Geen wolk — geen vuurkolom, geen zalige uitkomst misfen. Staar, Christen! op uw heil, wat is uw uitzicht fchoon! Al moetge in Mefech veel verdrietlijkheden fmaaken, In Kedars tenten fmaad, verachting, fchimp en hoon; Eerlang ziet gij het eind dier raoeilijkheên genaaken! Haast zultge, in 't bloeiend rijk van Vorst Immanuël, Met Salems Burgerkroon, met de eeuwige Eerkroon praaien En hen, die juichen in Gods vrij en wijs beitel, Uw vreemdlings weg, met vreugd, tot roem van God verhaal jn;: Dan heftge ook, in den rei die U is voorgegaan, Bij 't eeuwig heilgenot, het eindloos Danklied aan! I. Deel. L • J. V. Ê.  AI S C MEID, Voortrsflijk kunstgewrogt der ongefchapen hand. Daar duizend wondren glooren, Zoo fierlijk, zoo volmaakt in orde en in verband, Geroemd door Englenkooren. Gij, Aarde! die mij als mijn moeder hebt gevoed, Mij zacht en lieflijk ftreelde, Mij, meer dan ik behoefde, in zooveel overvloed, Uit uwe fchatten deelde; Doch ook getuige waart der fmarten, die ik leed, En van mijn ftille traanen, Geplengd als pijl op pijl mijn bloedend hart doorfneed, In \ woên van doodsörkaanen.  AFSCHEID. ±55 Of als ik aanzag hoe hier de onfchuld werd belaagd, In haar vertrouwen faalde, Terwijl het fnoodst bedrijf, met listen önderfchraagd, Te dikwerf zegepraalde. 6 Aarde! die mij zaagt verkleefd aan de ijdelheid Van uwe aanloklijkheden, Wier glans zoo meenigmaal mijne oogen heeft misleid, Mijn voeten mis doen treden; Dan ook aanfchouwde, als ik gefluit wierde in dien loop, Wat liefde en wat verlangen Mij aandreef in den ftrijd, met hoop en tegen hoop, Om beter deel te ontvangen. Hoe noopte mij die prijs, die 't geestlijk hart verrukt,- Om Hemelwaards te ftreeven, En fchoon 't aêmechtig vleesch bleef in het ftof gebukt* Mijn geest om hoog deed leeven! Nu is mijn taak volbragt, 'k verlaat uw zaligheên En 'doornenrijke kusten; Ontvang in uwen fchoot mijne afgematte Ieêri, Laat die flegts veilig rusten; Tot ik ter goeder uure uit ftof verrijzen zal, Om 't Heilrijk in te treden, En gij, gelouterd van een vloek-en-traanendal, Keert in een Hemelfch Eden,  156 AFSCHEID. Een Eden daar de dood geen' ijzren fchepter zwaait, Geen helfche monfters woonen; Hoe heerlijk zal die fpil, waarop hier alles draait, Zig dan aan 't oog vertoonen ! 'k Zal door der eeuwenroest uw lotgevallen zien, Het diep geheim doorgronden Van 't geen naar 's Hemelsraad op aarde moest gefchiên, Tot aan uw laatfte ftonden. Dan zal geen zonde 't hart befmetten, lief noch leed Mij rust en lust ontrooven: 'k Zal Hem, wiens offerbloed voor al mijn fchuld voldeed, Als mijn' Verlosfer loven. En gij, die 'k agter laat in 's werelds woestenij, Die treurt bij mijn verfcheiden, Vjfclg rustig 't Hemelpad, de Godsftad is nabij, Daar zal ik u verbeiden. C. F. V. R. Geb. V. S. DE  D £ STERVENDE CHRISTEN AEN ZIJNE 2 X M X. (*) JL/evensvonk van hemelvlammen! ö! Verlaet deez' zwakke leest! Vreezen, hopen, dralen, vliegen, Alles treft, bij beurt, mijn' geest! 6! Den zegen van het fterven! Wellekome Dood! uw pijn Wil Natuur niet tegenftreven, Dat ik zagt ten leven kwijn! L 3 Hoar, (%) Naer het Engelscli v»n pope.  Ï53 DE STERVENDE CHRISTEN mi. Hoor, zij fluistren —— Englen lpreeken: Zusterlijke ziel.' omhoog! Deze zagte ontbinding ftreelt mij Steelt mijn zinnen fluit mijn oog — Qverftelpt mijn levensgeesten — Wederhoudt mijne ademtogt! Zeg, mijn ziel! is dit het fterven? Zalig die zoo fterven mogt! Tijd en weerelden verdwijnen, Ik zal toch dezelfde zijn: Reeds hoor ik, uit de open heemlen. Zangen van den Serafijn ! Leenme, ó zalig koor! uw vleugels! 'k Stijg ik vlieg! wat hemelftrael!... Waar is nu, 6 Dood! uw' prikkel? Graf! waar is uw zegeprael ? L. V. O. a. z. ZALIG  Z JL X X G V X T Z X G T OP DEN DAG DER O PSTA1BI1GE ö 4-*aalge zegepraal, Die 'k in den morgenftond der eeuwigheid behaal'! Verrukt door al uw' glans, zal 'k u ter eere zingen. Och, kon mijn ftaamlend lied doorlucht en wolken dringen, En klimmen voor den Throon van een volzalig God! Hoe vrolijk zou mijn geest dan, aan het ftof onttogen, Bij 't voelen van Gods gunst, die gunst naar euch verhoogen— Wat fmaakte ik dan een heerlijk lot! Dan: 'k zing het hemellied, In dit katijvig vleesch, op deezen aardbol, niet; ó Neen: eerst wordt dat vleesch door 'thongriggrav verflonden; Eerst wordt de bolster van dit tarwegraan ontbonden, Eer 'teedle vruchten teelt voor een toekoomend jaar! Triümph! wordt dan dit vleesch den gravkuil weggefchonken; Eer 'k met de Onftervlijkheid mijn levenskiem zie pronken, Dan tokkle ik ook veel grootfeher fnaar! L 4 Genoeg  itfo ZALIG U I T Z 1 G T Genoeg; 'k zing nu alleen Van 'tGodgewijde doel, waar Jesus voor verfcheenS God, Hij daalde op de aarde en bragt den ftervling nader Der zaalge Onftervlijkheid, waardoor ik God mijn' Vader Bij 't Euiingelielicht, als Redder en als Vriend, Voor 'toog der Englen zelv', leer kennen en aanbidden; Was mijn bcftaan verbeurd,mijn Jesus trad in 'tmidden, En heeft de Onftervlijkheid verdiend! 6 Ja: dit treffhjk lot, Wen 'k uit de gravfpelonk, tot hoger heilgenot, Volheerlijk op zal ftaan en, met de Godsgezinden, 't Verlooren Adams beeld in J e s u s weêr zal vinden, Schenkt nu reeds aan mijn' geest een bron van zaligheide o Blij vooruitgezigt! wat zal 't eens zalig weczen, Met dit nog ftervlijk oog in Jesus oog te leezen : „ Koom, vriend! uw plaats is toebereid " *•* ó Eeuwigblijde dag ! Och: dat dit hoopend oog haast uwe naadrin"- zao-i Dan fmaakte ik wat het zegt: Ik, van het flof ontheven. Door Goé'1 zelv gevormd, Ik ftierv; maar 'teeuwig leeven 't Altoos onitervlijk zijn is nu mijn gloriekroon. Triümph dan, dood engrav! 'k zie reeds de wereld zwichten, 'k Zie mijn onftervlijk deel ftaag door Gods geest verlichten, Wijl 'k plaats neem op der Englen Tluoon! Wat  OP DEN D AG DER OPSTAND IN GE. i5i Wat is mijn waarde groot! Ik raensch... haast Hemelling! wat finart mij trefi\geen nood Wat kruis mij immer drukk'; ja Tc moet aanhoudend kampen Met wereld, eigen vleefch, met dodelijke rampen: Maar eens, 6 zaligheid ! treft mij geen rampfpoed meer; De wereld, 't zondig vleesch, zie 'k eens voor eeuwig wijken: Wen aan mijn zijde in 't grav Gods Engel ncêr zal ftrijken, Op 't Godlijk magtwoord van mijn' Heer. 6 Blijdfchap, die mij ftreelt! In 'tongenaakbaar licht, verzadigd met Gods beeld, Zie'k eens mijn vrienden weêr, die door haar vroeg verfcheiden, Aanbiddend voor GodsThroon, reeds lang mijn komst verbeidden; Wat vreugd !'k reik hen de hand! en't Godlijk licvdevuur Doet dan in elke daad de hemclvriendfchap glooren; Die hemelvriendfchap,ja, door nood noch dood te ftooren, Blijft eeuwig 't leeven der natuur. Mijn God! wat grootsch tafreel Ontdekt zich dan aan 't oog; Immanuël mijn deel! \Altoos ontftervlijk zijn, met vrienden en vriendinnen! Te zweeven voor uw' Throon, om eeuwig te beminnen! Bevrijd van ramp en fmait, van ijdle wereldmin, Is dan mijn zaligst lot! ja, wen Gij, op de wolken, Uw zegekoets beklimt, ö Rechter aller volken! Snelle ik ten blijden Hemel in! L5 7-  D E E X XI m O JE JO X G JE GlDSAAiD T riümph! haast is de ftrijd volftreden! - Voor 't laatst gejuicht in 't traanendal! Geroemd in 't ftof — op 't laag beneden t Gedankt — in 't prangend ongeval! —. Gewijd in 't Choor, waar Englen loven; Waar 't Seraphslied het Hof der hoven, Gantsch eerbied voor de Godheid, roertf... Zal Tj in dat heilig Choor ook zingen, Hoe tot den rang der Hemellingen Genade een' worm, een.' ftervling voert. De  DE BLIJMOEDIGE GRIJSAARD. 163 De prille jeugd, in 't bloeiendst leven, Schrikk', wen de doodklok grafwaards wenkt: Hoe?., zou de grijsaard angstig beven? Daar 't graf hem fchuilplaats, ruste fchenkt, Een haven voor gefchokte kielen, Die vaak op rots en klip vervielen. Mijn Tijdgenoot! verbolgen zee,. Syreenenzangen naauw ontkomen, Of Scylla's ofCharybdis ftroomen; Hier, hier is onze veilge reê! — Beminde boom! verkwiklijk lommer! Schenk voedzel aan mijn peinzend hart. — Hoe dikwerf heb ik, vrij van kommer, Hier vreugd gefmaakt, een' troon getart! Geplant, toen ook mijn jeugd mogt bloeien, Zag ik uw kruin verheffen, groeien — Mijn kracht, door ouderdom verteerd, Tart nu, zoo min als gij, meer 't woeden Van flormgeweld of watervloeden; Wij gaan te faam' aaar de aard' gekeerd.... Naar  m DE BLIJMOEDIGE GRIJSAARD. Naar de aard'? ja: 't lichaam. Maar verheven Verr' boven zinnelijk genot, Streeft mijn vermoeide ziel naar 't leven, Waar de eeuwen uuren zijn: naar God! Naai- zaligheden zonder fmarten, Die jaaren, dood en graven tarten! Naar voedzel dat geen waereld biedt; Naar heiige vreugd der Englenfchaaren, Waarop geloof en hoop reeds ftaaren, Die 't ftervlijk oog, onftervlijk, ziet*! , Vaarwel, genot van oogenblikkenl Vaarwel dan, wellust mijner jeugd!Gij kunt geen' ouderdom verkwikken; De grijsheid eischt verheevner vreugd! Vaartwel, beminde Togtgenooten! Hoe vaak zaagt gij mijn heil vergrooten, En roozen bloeijen op mijn paan... Hoe?.. niemant lpreekt!... ó aaklig zwijgen! ö Ja-: 'k zagze allen grafwaards hijgen En fchonkze alreeds een' vriendentraan! Weg,  DE BLIJMOEDIGE GRIJSAARD. ifc$ Weg, laster! — wantge ontzegt tebloozen! - Wat ftervling was niet ééns verblijd? Wien toch fchonk niet de Lente ééns roozen? De zege één' palm, na bangen ftrijd? Moest niet deez' taal elks borst ontgloeien? „ Voor mij mogt dierbaar bloed eens vloeien, „ 't Geen Horebs feil» blikzems dooft! " ■ ; Nu kan elk mensch, voor hoger orden Geftsmd, eens jesus Broeder worden, Die graf en hel haar' prooi ontrooft. Heb dank! — zo ooit, getrouwe Vader! Heeft uwe zorg mijn fchreên bewaakt; — Nooit blijkt uw kind die goedheid nader, Dan wen 't in ramp uw' troon genaakt... Als 't hier een zaad zogt aan te kweeken, Dat eens, befproeid door zuivre beeken, Gekoesterd door een hemelzon, Als uwe plant zal weüg grdeijen, Die vrucht belooft na geurig bloeijen, Waarop een Engel roemen kon. Gij  i65 DE BLIJMOEDIGE GRIJSAARD. Gij wenkt! welaan: ik volg! — 6 ftormen! Stort vrij den ceder in het ftof! Vernielt uw' prooi, ö vuige wormen! Mijn tong zingt fterveud 's Hoogften lof. — De nacht fpoedt weg en de uchtend nadert: Het ftof, daar de Almagt fpreekt, vergaderd, Ontwikkeld voor de onftervlijkheid, Zal, met de zaalge ziel, verè'enen! In deezen troost fnel 'k juichend heenen, Daar 'k ftervend eeuwig Heil verbeid! P. A. R. V, O. PROEVE  T 33L O JE V JE van EERSTE GEWAARWORDINGEN van de in den STAAT BEJRL AFGESCHEIDENHEID. De Mensch geeft den geest: waar is hij dan ?'* job XIV. vs. 10. M ij lust een fchaarsbetreeden fpoor In 't Rijk der Mooglijkheên te drukken. 6 Mogt het aan mijn Lied, mijn pooging Hechts gelukken, Eén' zondaar aan 't verderf te ontrukken! — Lorenzo ! geef gehoor• lorenzo,  168 PROEVE FAN EERSTE Lorenzo, in den arm der weelde neêrgezonken! Die met heur zwijmelwijn uit gouden fchaalen drenkt — U, aan haar gloênde borst, door geile toverlonken, Van heillooze ontucht dronken, Ten graave wenkt. Lorenzo! — 't is nog tijd! — Ons blijft, na 't fterven, wis de aanweezenheid befchooren* Gij glimlacht; och! gevoel, datge eens onfterflijk zijt — Eer ge, onherftelbaar, gaat verlooren! Een monfter, in de Hel geteeld, Biedt u een bloemkorf aan, met bloozend ooft belaaden; Van tusfchen 't gloeiend rood dier zachte roozenbladen Vlamt, fijfelt de adder reeds, hoe meer 't u vleit en ftreelt. Laat af! — Gij kent Kleant: uw wulpfche deelgenoot In al uw fpoorloosheên en dierlijke bedrijven V Kleant — diezelfde vond, (ik fidder onder 't fchrijven) Daar hij zijn heete drift den ruimen teugel bood, In Laïs hoerenfchoot Den dood! Stel  GEWAARWORDINGEN VAN DE ZIEL enz. 169 Stel u, lorenzo! na dit oogenbliklijk fterven Den Jongling voor: wanneer 't eens waarheid is, Dat hij het aanzijn niet moest derven!... Lorenzo! — Gij verbleekt: — welkeen getuigenis, Wat infpraak van uw hart! — lorenzo! volg —beflis!" Daar zweeft de vlotte ziel, het ftof lijk deel onttoogen, In 't aaklige ijdel om; Zij voelt haar zelrbeftaan, van woeste ontroering ftom —• Mist, met het lichaam, niets van heur gevoelvermogen — Ziet, rillende, om zich heen! — zij flaat in 't eind geluid En voert — voert zelf haar vonnis uit. „ Waar ben ik? droome ik ook? — wat of mijn'flaapontruste? ,, Hoe -'kwaak! —neen: dit's geen flaap—maar zij dan waar is zij, „ Zij, die op 't oogcnblik nog mij», „ Daar 'k in heur' dartlen ichoot mijn heete vlammen bluschte, „ Aan 't hijgend, zwoegend harte in zachte fluimring kuschte? „ Mijn Laïs! — waar, waar is 't aanloklijk Ledikant — „ De zachte Sofa? — hoe — mede uit mijn oog verdweenen? „ Ik zwerve in neevlen om! — vervloekt — 0 welkeen brand „ Doorvloeit mij? 'k Valle—ik zinke —ik drijve aêmè'chtig heenen 1 M „ Tc Zie.  J70 PROEVE FAN EERSTE n 'k Zie niets, en — zink toch voord; — verfchrikkelijke pijn! „ Laat los! — wie grijpt mij aan ? — zou 'k wel geftorven weezen ? « Maar, neen: dan voelde ik niets: dan haddeik niets te vreezen» „ 'k Zou zonder vatbaarheden zijn. ?, Ik zou Rampzaalge.' — hier blikt mij vertwijflmg aan. », 'k Voel mijne aanweezenheid en — ben niet meer op Aarde! „ Geen lichaams foltringe is 't; ~ vervloekt zij mijn beftaan — „ Vervloekt mijn moeder, die mij tot een' Duivel baarde! „ Vervloekt Hij.... dan! ik ftorte, ik ftorte in onmagt neêr! „ Verplet, verplet mij! 'k moest toch ook uwe Almagt vloeken „ Maar—magtloos, fiddrend.' — neen: ik heb geen lichaam mcêr; „ Hoe zoude ik uitkoomst zoeken! „ Zo in één oogenblik, (wie had zulks ooit gedacht?) „ DoortinteldVan genot, mij zelf — hier weer te vinden ! „ Onftoflijk - eeuwig! daar geen hoop mijn leed verzacht!' ,, Ruk los! ik kan nier meer - geen pooging me onderwinden, „ Of, voel mij neergedrukt door onweêrltaanbre kracht.' „ Hoe; 'k zie daar Wezens om mij waaren ? ,, Maar — 6, hoe loeien ze in vervloekingen mij aan! „ Staat af—laat los, gedoemde fchaaren! „ Ligt had ge op Aarde, als ik, ook eenmaal uwbeftaan! „ Uw  G KWAARJVO R DING EN I'AN DE ZIELenz. ,71 „ Uw Deugd heeft u, zo min ais mij, hiev weggedonderd. „ Wat zie 'k? — Gij zijt het? — Gijdie 'kzclf het eerst verleid— „ Het eerst bedorven hst» — aL"m gevierd, bewonderd „ Door de onbezonnen Jeugd om uwe aantreklijkheid! ?, Vergeef! — hoe grimt zijme ook met diepgezonken blikken „ In woede, brullende, aan! Iaat af, Thereze! toef, „ Ons Lot is 't zelfde!— ö, wee! geen troost kan ons verkwikken! „ Zij rukt —zij fleurt mij Voord! — nog eens, Thereze! toef! „ Wat Helfche zegekreet? — wijkt, ijslijk wreede fchimmciv! „ Hebt medelijden, hebt — Vervloekten! welkeen pijn! ,, Ik kon — heb niet gewild! dit doet mijn wroeging klimmen; „ Gij zult mijn Duivels, maar — ik ook uw Duivel zijn. ,, Laat zij — laatLaïs, laat lorenzo hier belanden! „ Zij zullen toch — dit fchenktme één oogenblik van vreugd; „ Ik zal hen lijden zien, als ik lijde, en — ontbranden, „ Ter hunner folteringe, in duivelfche geneugt; ,, Daar ik dan ach! ik zinke al dieper, dieper reder! „ De fulferfmook belet mij 't gillend fpraakgeluid, „ Dat op vlambraakende en g'efcheurde rotzen ftuit. „ ö, Nooit — nooit keere ik uit deez' Helfchcn 1 erker weder! „ Ja, eens! laat los, verfchrikli ke gedachten! „ Zo dit eens Waarheid wordt; , Dan! — ja, 't is Waarheid! " — Hier begeeven hem de krachten, Mm hij, wegflingrende, in dendiepsten Afgrond ftort. M S LOREN.  Ijrt PROEVE FAN EERSTE Lorenzo! wat Tafreel der fehriklijkste ijslijkheden \ En — echter zo gewis Voor hem te wachten, die, met dartelende fchreeden, Moedwillig 't fpoor der Ontucht blijft betreeden, Als Waarheid Waarheid is. Bedenk, hier tegen eens, hoe zalig opgetoogen Filanders ziel niet was, toenze onlangs de Aard verliet, En Cidlies Echtvriend zich ten Seraf zag verhoogen In g o ë l s Rijksgebied! Filander, ons zo waard, zo needrig, zo verheven: De braafste Burger en voorbeeldigste Echtgenoot: Een Hemelling op Aarde in zijn voortref lijk leven: Als Vriend, als mensch, als Christen groot. Hoe kon zijn vast Geloof ons biddend hart verkwikken, Tot hem de ipraak verliet! in 't reedsgebrcoken oog Was d'Engelnog te zien bij de allerjongste fnikken, Waarin een zachte flaap hem, ftervende, ons onttoog. Volg mijn Verbeelding hier! — de vrije ziel verheft Zich in bewondringe op — nog heel aanbidding tevens; Zij  GEWAARWORDINGEN VAN DE ZIEL enz. .173 Zij voelt, daarze ook de aanweezenheid bezeft, In eens al 't zalige 't genot des beetren Levens. ,, Hoe? -- in één oogenblik ontwaake ik zonder pijn! „ Ik adem vrij en kan weêr fpreeken! „ Ik zie! — maar -- zie hen niet, wier traanen ik zagleeken-» „ Wier Liefde en Vriendfchap mij zal eeuwig dierbaar zijn. „ Waar ben ik? — 'kleg niet meer op 'trustbedde uitgeftrekt; „ 'k Voel mijne aanweezenheid, maar niets van all' de fmarte. ,, Zoude ikgeneezen zijn? wat glansrijk Licht ontdekt „ Zich aan mijn kalm — mijn dankend harte? „ Wie naadren? — neen: dit zijn geen ftervelingen, „ Nooit zag mijn oog een fchoonheid deez' gelijk. „ Wat houding! wat geftalte! - 6, zij, die mij omringen, „ Zijn wis bewooners van het bovenzonnig Rijk. „ 't Zijn Englen wis! — Dan: — 'k zweeve in hunne reien! -* „ Ja: — 'k heb den Tol reeds aan Natuur betaald: „ 'k Verliet reeds de Aarde en 't ftof — voelme in triümfgeleiêo „ Naar jesus toe, met Hemelglans omftraald! „ 'k Ben zalig! — ö, wordt eens, volzaalge Serafijnen! „ Mijn Cidli me<3 zo zalig, a's ik ben? „ Zij was voor mij zo goed — zal ik haar hier verfchijnen ? „ 6, Dat ik haar —dat ik mijn Vrienden kenn'! „ Dat ik — dan, wie, wie zijn 't, die mij verzeilen? „ Ik voel 't: Gij zijt mijn Maagfchap, naaste Blced! M 3 „ Zi*  174- PROEVE FAN EERSTE „ Zij juichenme allen toe, in 't zalig voorwaard fnellen: ,, Kind ' Broeder' dierbre Vriend! wat is jehova goed! „ Hier ondervindt gij 't geen geen Hallel uit kan drukken, „ Hoe hoogëen' toon ook de eerste Seraf flaat. ,, Gij zult met ons, triümf. de vrucht des Levens plukken, „ Die jesus ons verwierf, in onbcvlcktcn ftaat! », Gij zult met ons den Heiland fteeds aanfehouwen —-- „'Voor zijnen Troon bezwijmlen in ons Lied „ Van heilgenot: de grond van uw Geloofsvertrouwen, „ Waardoor ge u thans verengeld ziet! „ ö, Welkeen Uitzicht! ja, 'k ben Burger van den Hemel. „ Heft, zaalgen!'met mij aan! „ Niets weet, gevoele ik meer van 't nietig ftofgewemel ,, Ik zal mijn' goël zien -- met u ten reië gaan. „ ö, Mogt mijn Cidli die verrukking, met mij, fmaakenj „ Wat troost zou dit haar zijn! —— „ Welhaast deel' ze ook met ons deez' Hemelfche Vermaaken, „ Heel Engel, Serafijn! ,, Dan ! — welkeen Stroom van Licht omvloeit ons meer en (meerder? — „ De harpen liaan geluid! ■ ,, Leer, vlammend Godsverëerder! „ Leert, Vrienden! mij dien toon, daar niets mijne aandrift ftuit! „ Halleluja!  gewaarwordingen van de ziel er.z. i-j „ Halleluja! Halleluja' „ Ja, jescs, Heer der Heeren, „ Verwon den Dood op Golgotha; „ Triümf! triümf! Halleluja ! „ Dat Hem all' de Englen eeren! „ Triümf.' triümf! Halleluja! „ Wij ook — nu Hemellingen „ Wij volgen voorden Troon, triümf.' triümf Genaê!' „ Waar gloênde Serafs zingen, „ De Aartsè'nglen na!" Wat Troost! wat Uitzicht! wat volzalige vervoering! Dit is 't, Lorenzo! dat de Christen Godsdienst geeft. Gevoel wat gij kunt zijn, met aandacht, met ontroering; Datge eens, met geen Kleant, maar, met Filander leeft 1 r. v. l. M4 GOD,  G O D, BESTUURER MIJNER LOTGEVALLEN. Ja Hij, die boven ftarrenkringen, In 't ongenaakbaar licht, Omringd van zuivre hemellingen, Zijn' gouden zetel ftigt; Ja, Hij — de milde bron des levens, De wijsheid en de lievde tevens, Beftuurt mijn wislend lot, Geleidt mij fteeds op al mijn wegen En is, ö gaadloos grooten zegen! Mijn vader en mijn God, Toe»  CO/), BESTUURER MIJNER LOTGEVALLEN. 177 Toen 't plan der eeuwen wierd getekend, Des ftervlings lot bepaald, Toen wierd alreê mijn' Hand berekend; Door Hem, die nimmer faalt: Toen wierd mijn perk reeds afgemeten En in Gods groote werkingsketen Befloeg ik ook een deel: Wat mij dan immer hier moog' treffen! Ik ben, 6 Goddelijk bezeffen! Een flipje in 't groot geheel. Dat plan, vóór de eeuwen reeds geregeld, Mist nooit zijn werkingskracht; 't Is God, die dat beftek verzegelt Door proeven van zijn magt, Zijn magt, die nimmer kan bezwijken, Voor ftervlings trotsch bedillen wijken, Die haaren raad volvoert, Schoon fnoodaarts 's Hoogsten wegen Wraaken* Schoon duivels zijn beftelling Iaaken, Geweld op de onfchuld loert» M 5 Nu  178 GOJ), BESTUURER MIJNER LOTGEVALLEN. Nu zal ik, daar mijn wedervaars» Is onder Godsbeftuur, Op 's Hoogsten wegen dankbaar ftaaren. Vervuld van heilig vuur: Nu weet ik, wen 'er ftormen loeien, Ik blikfems op mij aan zie gloeien, Een donderflag mij treft, Zodat mijn ziel met leed moet kampen , Dat God, de zwaarte van mijn rampen En van mijn fmart, befeft. Nu weet ik, wen met heldre glansfen De zon mijn pad bcftraalt, Dat ook uit 's Hemels glorietransfen Voor mij die zegen daalt; Nu zal ik needrig God verëeren, Mijn hart zijn lievde en gunst waardeeren, Die roemen openlijk; Nooit was zijn weg voor mij zo duister. Of ik ontdekte een ftraal van luister, Een Godlijk lievdeblijk. Ja  GOD, BESTUURER MIJNER LOTGEVALLEN. 179 Ja Gij, 6 Oorfprong van mijn leeven! Gij hebt, reeds van mijn jeugd, Mijn lot beftuurd— mij nooit begeeven, Gekweekt met zachte vreugd! Nu, 'k wil dat lot aan U beveelen; Doe ftaeds mij in uw lievde dcelen: Vat Gij mijn rechtehand, En, als mijn kring is afgelopen, Zet dan mij uwen hemel open, Mijn hoop, mijn vaderland! D. K. H. HET  HET JB X JD JD JE STm AAN E E I Z E, JEüze! wat is 't doel van uwe en mijn verrichting Dit ftaatig oogenblik? Hebtge ooit uzelf gevraagd: „ Gevoele ik een verpligting, « Of— is 't gewoonte, dat ik mij tot bidden fchik"? Tot bidden? groote God! de Aartsitogelen aanbidden, En dit 's hun Zaligheid, Op 't zien van elke ftraal van uwe Aanweezenheid, Die, vloeiende uit het midden Des Troons, zich door 't Heelal verlpreidt. De Serafsvleugel dekt dan de oogen: Hij denkt aan God en heel zichzelf onttoogen Ontglipt der harpe één toon, Waarze allea op dien aanblik doelen Hoe vlekloos, fiddren en hunne eigen onmagt voelen, Eén Hallel voor uw' Troon. En,  HET BIDDEN. 181 En, wij, wij zuüen to: U fpreeken! Wij juichen in uw1 Lof! Wij, om den Zegen, op uw Gunstbewijzen, fmeeken? Wij, ftof bezoeteld ftof! Hij, boven 't hoogst Gezang der Checubim verheven, Hij, die met éénen wenk 't Heelal riep uit het Niet, Elize! Hij, de God van Dood en Leven, Die heel ons hart doorziet, Die is 't, wien gij aanbidt: de Vormer vrn ons Lot: Het is jehova God! 't Is God, die 't fchepzel nooit zijn' Naam kan zien ontëeren —Die in dit oogenblik ons allen voor zijn' Troon Kon daagen, en zijn gunst in vloeken kon verkeeren, Om 't fchenden van zijn Rijksgeboón. 't Is God, door wien wij zijn en leeven: Die zoveel heils ons fmaaken doet: Die zoveel zegen ons, op Aarde al, heeft gegeeven! 't Is God -—. voor ons oneindig Goed! 't Is God! die ons vergunt die Goedheid te verheffen — Ons —zondig, diepbevlekt, onwaardig, nietig ftof! 't Is God, wiens Grootheid nooit de Aartsengel kan bezeffen: Der Heemlen Zaligheid en Lof. 't Is God, die ons, doemfchukh'ge Aardelingen, Met eigen bloed zich heeft ten volk gekogt, ftlAJU  ïfr* HET BIDDEN. Maar die zijn Glorie nooit zich ftrafloos liet ontwringen Wat ooit de Hel bezocht! Elize! dat dit elk mogt vóór 't Gebed, bedenken: Een traan van rein gevoel 't boetvaardig oog ontvloei': Wij Gode oprechte hulde en waaren eerbied fchenken, En 't heilig vlammend hart hier met de Seraf gloei'! Voor Serafs? neen, heeft jesus niet geleden: Maar voor den diepgevallen Adamiet! En Hij, Hij, die zijn bloed ons biedt, Zou niet of flcchts in fchijn, van ons zijn aangebeden? ■ De Heiden dankt en bidt zijn Goden aan ; En — Christnen bidden niet — of, enkel in vertoonirg! Ligtvaardlgen! wat vreemd beftaan: En toch noemt gij nog God uw' God, uw' Heer, uw' Koning! Elize! dat die fmette op u of mij niet rust': Wij nooit gedachteloos Gods Naam en Liefde ontè'eren; Maar tot jehova ons vol heiige aanbidding keeren, Van onzen pligt bewust! Dan wordt aan Hem al de eer van ons beftaan gegeeven, Hoe ook ons hart zich vindt van zonder.fchuld bevlekt! Dan is ons bidden hier aanvanklijk Hemelleven, En zal zijn Liefde ons nooit begeeven, Waarvan ons Golgotha ten zeekren waarborg (bekt. r. v. l.  TREFFEND VOORBEELD. JElize, 't puik der prille.maagden, Wier wijsheid, fchoonte en frisfche jeugd, Verheerlijkt door de waare deugd, Elk wie haar hoorde of zag, behaagden; Elize deelde in 't heilrijkst' lot: Zij was een lieveling van God: Haar hart floeg voor den Ongezienen: Steeds werd door haar zijne eer verbreid: Hem needrig maar oprecht te dienen Was al haar lust, haar zaligheid. Zich  184 TREFFEND FOORBEELD. Zich met zachtmoedigheid te klecden , Hield zij voor 't beste praalgewaad; Hoe fierde dit haar fchoon gelaat En zo veel zielsbekoorlijkheden! — Zij bleef, teiwijlze een afkeer had Van 't altoos zorglijk huuwlijkspad, Een wijl, zich warsch van minnaars toonen; Doch zij ([hoe braaf deez' koelheid fchijn':) Moest niet flechts de eer der jonge fchoonen, Maai- ook de roem der Vrouwen zijn. Als Wezens van verheevner orden Met Menschen mogten zijn gepaard, Dan moest Elize, reeds op aard', De weerhelft van een' Seraf worden. Maar anders wilde 't Godsbeftel: — Een flaaf der waereld, zonde en hel, Was voor deeze Engelinn' befchooren; Door zoveel braaven reeds begeerd, Kon geen van hen haar hart bekooren; Daar wufte Amintas triümfeert, Amintai,  TREFFEND VOORBEELD. i&j Amintas, die in 't kleed der vroomen Een poos zijn' wulpfchen aart verftak, Doch dra gezworen trouw verbrak, Zijn drift niet langer kon betoomen, Nadat hij, flechts een' korten tijd, Zijn liefde Elize had gewijd: — Hij had de kuische liefdevonken Zo ijslijk doof en koud gekust, Dat hij naar niets dan hoerelonken, Bij zwelg — en fpeelzucht, was belust. Misfchien was wel, voor andre Vrouwen, Een minderhaatlijke Echtgenoot Het middel tot een' vroegen dood. Maar deeze bleef op God betrouwen, Wiens reine liefde oneindig duurt, En, door dit denkbeeld aangevuurd, Kon zij haar leed geduldig draagen, Ja roemen, welk verdrietze ook had, In 't onberisplijk Welbehagen, Zo fchaars door fterilijk brein hevat. N Zij,  J85 TREFFEND VOORBEELD. Zij, zonder van haar' pligt te wijken, Had fomtijds lust en moeds genoeg, Datze aan Amint gulhartig vroeg: „ Mijn vriend! zijn dat de liefdeblijken Aan mij voor 't oog van God beloofd, Waarom toch ons de vreugde ontroofd , Die wij, als eens van ziel en zinnen, Genooten op de huuwlijksbaan ? Maar nog blijft u mijn hart beminnen, Mijn oog ziet u met deernis aan'"! 4~§> 4-* Maar kunnen zoele regenvlaagen En koesterende zonftefchijn, Hoe zegenrijkze ook anders zijn, Een' dorren akker vrucht doen dragen, Die niets dan fchaadlijk onkruid kweekt? Wat, dierbre Elize fchrcit of fmeekt, Zij ziet haar' vriend geen reden achten, Tot zijn verbeetring aangevoerd : Doch zij, zij blijft zijn heil betrachten, Tot fterker kracht zijn harte roert. Amint  TREFFEND VOORBEELD. 187 Amint dorst nu cn dan te roemen, Op zijn Elizes huisbeleid En minzaam — en zachtmoedigheid, Haar zelfs het puik der Vrouwen noemen, Die hij fteeds in den mirgenftond Bij zijne t' huiskomst wagtend vond, Om hem, foms door den wijn bevangen, Op 't liefderijkst heur hulp *e. biên. —— Dit wekte in elk een fterk verlangen, Oai van zijn roemtaal proef te zien. De nagt was meer dan half verdweenen, Wanneer de jeugdige Fileet Hem 't meerherhaalde voorftel deed: Amint ftcmt in — zij wandlen heenen —. Genaken 't huis — op de eerste tik Verfchijnt Elize, --en — met een blik, Die niets dan liefde en vriendfehap ademt, Uit zich Amintas Echtvriendinn', Terwijlze, ontroerend, hem omvademt, Ook tot Fileet; „ koom, vriend! koom in!- Na N»  188 TREFFEND VOORBEELD. Nu zag hij fchoonte en deugden praaien, Waarvoor hij als bedwelmd bleef ftaan, En fprak Elize in 't eind dus aan: „ Kunt gij zo vriendlijk hem onthaalen, Die zich u gantsch onwaardig toont, Uw liefde met verfmaading loont: Och: waar' mij zulk een Vrouw gcgceven 1 " — ,, Ja (zegt ze) 't is mijn lust, mijne eer, Dat ik, in dit kortfiondig leeven, Zoveel ik kan zijn vreugd vermeer'! ,, Wie weet wat ramp hem Haat te wachten Aan de andre zijde van het graf!" Hier brak Amint haar reden af, Barst fiddrende uit in jammerklagten! Zijn ziel, door hooger Magt geraakt, Werd week en waarlijk vroom gemaakt: —- Zo wordt een zondellaaf verengeld! — Nu juichte Amintas in zijn lot! En, aan Elize op nieuw geftrengcld, Verbreidden zij den roem van God. 7- V. E.  D E H IJ I G L A A 1, Ï3e zwartste fchaduw doet het licht Met fchooner, grootfcher luister fchijnen, Geen doomeftruik doet Cedren kwijnen, Daar nooit de zon voor nevien zwicht; Neen, fchuilt haar' glans in 't aklig duister, Zij daagt eerlang met edler luister. Schoon dan het fchildrend dichtpenfeel De vreugd der hel, de vloek der aarde, 't Gedrogt dat list en wreedheid baarde, Mogt treffen in mijn flauw tafreel; 6 Deugd, 6 telg der eeuwge Waarheid! De Godheid fchitterdt in uw klaarheid. N3 wal  jpo DE HUIGLAAR. Wat gruwlen in de aanwezenheid Zich met der dingen keten menglen, Verneêrde mensch! verbasterde englen! Wat uw' gevloekten aart ooit vleid, Niets is tot zooveel haat berekend, Als 't monster dat mijn zangnimf tekend. De hulglarij, in 's afgronds poel Tot afkeer der natuur geboren, Zij, die de menschheid trots doet fmoren En fpot met Godgewijd gevoel; Haar naam zal in mijn toonen leven En ondeugd haare glorie geven. Vernederd menschdom! 'k hoor uw zucht; Een booswigt, in wiens laage trekken Gemaskerde ondeugd is te ontdekken, Was ook aan 't naamloos niet ontvlugt; ' Zijn ziel zag zich tot grootheid vormen Maar liet zich woest door drift heltonnen. Och! kon het oog in elke daad De waare neiging klaar befpieden! Dan kon de deugd zijn list ontvlieden, Maar neen! zij zingt voor helsch verraad, Geen trouw, geen onfchuld is beveiligd Voor hem, die eed en recht ontheiligt. Hij  DE HUIG L AAR. iqï Hij bootst 't gewaad der Godvrugt naa , En durft voor 't vlammend outaar treden; Zijn wijrook is een pest der zeden, Slaat waarheid zijn bedrijven gaa, Straks zal zij 't addrengift ontdekken, Dat zwakke deugden durft bevlekken. 4-a> » DE HUIGLAAR. Ontwijk, ontwijk, dit ftcrfiijk oord! Kies eeuwigdonkre rampgewesten! Daar moogtge uw' zwarten zetel vesten, Als wraak en wanhoops blikfem gloort; Ja, huiglaarij! zoo kwijnt uw frioodheid, En 't menschdora vindt zijne oude grootheid. Alleen de wroeging zij uw ttraf, Die zal *t gevoelloos hart verteren; *t Voorleedne zal uw fmart vermeereni Rukt dan vergetings fluïer af; De Opregtheid, door uw list verraden, Moet u met foltring overladen! Misleide Deugd, vertrapt, vermoord, Doet wanhoop in den boezem gloeien! Gij zaagt haar u-aanen fchimpend vloeien, En door haar doódlijk' angst bekoord, Bedagt uw wraak flegts folteringen; Om weerlooze Onfchuld trotsch te dwingen. Neen; nimmer weid deez' wentlende Aard Gevormd voor helsche moordgedrogten: Schoonze in den ichijn verberging zochten; De waarheid heeft hunn' val gebaard; De nagt drijft weg, de ichoonste morgen Is voor 't verftsnd niet meer verborgen. 0 Deugd!  DE H Ü I G L 4 A R. 103 ó Dsugd! die ons ter glorie leidt, Van 't wislend lot geen heil ooit bedelt, Die 't mensehdom tot Gods kroost veredelt; Uw roem is reine zaligheid, Daar de onfchuld op uw roozenpaden Haar rustkoets fpreidt van leliebladen. Uw fchoon, dat in volmaaktheid fmelt» Wordt nooit door huiglaarij ontluisterd; Zij had flegts *t dwaalend oog verduisterd, En 't hart een valfche vreugd voorfpeld; Uw voedlterling, verheven Wijsheid.' Schetst 't waar geluk voor jeugd en grijsheid. 4"J> De tedre ziel, aan deugd getrouw, Zie:, als geweld en wreedheid woeden, Door ilille hoop haar grootheid voeden, Nooit beeft het vastgegrond gebouw, Het heiligdom der Godsgezinden, Waar vlugtende Onfchuld hulp kan vinden. Door valsheid en geweld benard, Doet zelfs haar moed den booswigt beeven; Zij fmeekt hem om haar fchuldloos leven Te ihiooren in haar bloedend hart; Hij wijkt — de dood fchijnt hulp te toonen, En de onfchuld pronkt met zegekroonen. ÜS A. V. O.  D E GELUKKIGE AilSTUS. Mi lust der Waereld thands een kort verflag te gceven, Van 't leeven van Arist. Door iemant die hem kende en zijn bedrijven wist, In zijn Memorieboekje op deze wijs befchreven. „ Aristus had, reeds in zijn jeugd, Het plan gevormd om rijk te fterven, Des hoorde hij naar wet, noch infpraak van de deugd, Wannear zijn zelfsbelang maar fchatten kon verwerven. Uit geen aanzienelijk geflacht, Doch deugdzaame ouders, voortgebragt» Onttrok  BE GELUKKIGE ARISTUS. ipj Onttrok bij zich al vroeg aan hunne oplettende oogen, Zijn vlijt moest onbepaald aan zijnen vvensch voldoen, 't Gelukte; Aristuswierd, door zorgen — zwerven — poogen — Een man van aanzien en fatzoen; Of, liever, hij verkreeg een uitgebreid vermogen, Doch nam ook reeds in jaaren toe, Waardoor 's mans gouddorst zich, in zoover, liet bepaalen, Dat hij van over zee geen fchatten meer ging haaien. Dan: fchoon Arist, nu zwervens moê, Een ftad ter woonplaats had verkoozen, Bleef hij toch bij aanhoudenheid, Genoegzaam zonder tusfehenpoozen » Zijn krachten ijver en beleid Belleden aan de zucht om blinkend ftof te gaêren, Met één woord hij werd rustloos oud. En nu kwam, naast den trek naar goud, Een andre wensch zijn moeite en zorg verzwaaren. Aristus was nog ongetrouwd, En wenschte hartlijk, eens te paaren! Op dit na, dagt hij, was zijn tijdlijk heil volmaakt; En om 't aanftaande zou hij in 't veivolg eens denken. *t Gelakte al weder, door beloften en gefchenken (D3  106* DE GELUKKIGE ARISTUS. (.De raiddien waardoor 't hart niet fchaars van liefde blaakt, Terwijl 't natuur en pligt verzaakt) Kon hij eerlang een voorwerp vinden, Dat zich,fchoon jong, met hem in 'thuwlijk liet verbinden." Laat nu een fteeds te on vreeden mensch Eens weder in mijn bijzijn zeggen, Geen fterfling krijgt op aard zijn' lust — zijn' hartewensch! Tv Zal hem dit egt verhaal terltond voor de oogen leggen. Maar; of nu ook 's mans overvloed Verzeld ging van een vrij en wel gefield gemoed? Het hart kan zonder dat geen waar genoegen fmaaken. Daar word geen jota van gemrld. Hij heeft die zorg ligt uitgefteld; Of niet veel werks van kunnen maak en. Door de overmaat van andre zaaken. Dan, wij gaan voort — „ Zijn jonge vrouw Bleef hem tot aan zijn' dood getrouw." , AlwcSr iets, waarop elk die 't waagt, met grijze hairen, Aan  DE GELUKKIGE ARISTUS. rjJ7 Aan een jong juffertje te paaren, In lang zich niet beroemen kan. Maar ook behoord men te overvveegen Dat aardsch geluk zo wel ten vloek ftrekt als ten zegen. Als iemant, 't ga hoe 't ga, zijn wenfehen heeft verkregen, Dan fmaaken andren daar fomwijl de vruchten van! Of heeft het met Arist zich anders toegedraagen? Men kan op zulkëen wijs den gantfchen dag wel vraagen, . '•£ Bericht luid vorder dus: — ,, Pas na de bruiloftsdagen, Toen overleed de grijze man." W. H. D E  D E E3LNSTIGE VEK.BETEB.AA1.. tÏlER WOONDE KLAAS WELEER, BEVRIJD VAN DRUK EN (kruis , NU WOONT 'ER GRIET ZIJN WIJF,EN KLAASJE LEGT'eR t'hL'Is". Dit, zegt men, vond een man, door reislust aangedreven, In een vermaarde ftad voor zeker huis gefchreeven: De zin van deze fpreuk werd dra door hem bevat. Toevallig kwam hij eens weêr in dezelve Stad, Slegts na een kort verloop van weinig vlugge jaaren, En bleef voor 't zelfde huis op deeze woorden ftaren, « Bij  DE ERNSTIGE VERBETERAAR. 199 „ Bij klaasen tijd, was griet hier opperhuisbazin; Maar klaasje stierf , en, ernst nam haar voogdijschap (in!" Daar hij, om 't raar berigt van die verandring, lachte. Zag hij, aan de overzij, een' buurman, die hem wachtte; Hij peinsde en ging zijn" weg; maar 'tHeerfchap hield hem liaan, Sprak, na een heusche groet', hem vriendlijk aldus aan: „ Mijn vriend! gij fchijnt verbaasd door't geen gij hebt geleezen, Gewis met reden; dan, zo gij belust mogt wezen Naar een verhaal der zaak, welke in die woorden legt? Geen zeldzaamheid zo Itout is immer u gezegd. Mijn Klaasbuur, lang gewoon verheugd alléén te leeven, Wou zich in d'Echtenftaat, en wel met Griet, begeven, Hij trouwde; — een korte poos ging alles taamlijk wei: Doch, 't huuwlijk werd weldra voor goeden Klaas een hel: Hij zag, wat offers hij der Liefde ook op mogt dragen, Hoe trouw aan post en pligt, door kijven, fchelden, Hagen, Zijn heusheid fleeds beloond, terwijl zijn gramme Griet Al wat haar luste deed, niets om haar weerhelft liet; Haar fierheid had op hem heel 't meesterfchap verworven. In 't eind is de arme Klaas van zielverdriet gefton en. Zijn weduw hield zich fchaars agt maanden in dienftaat, Wanneer de jeugdige Ernst op haar zijne oogen flaat, Dan: om met dit gevrij niet lange u optehouden, Hij vraagt haar; zij zegt: „ ja;" vol vreugde, - en ziet: zij' trouwden. Wie  2oo DE ERNSTIG E F ER. B ETER AAR. Wie van nabij hem kon had deernis met zijn lot; Daar ook zijn roekloosheid van veelen werd befpot; Te meer wijl hij heur' aart, met heel de buurt, kcnker.nen: Ja 't fcheen of hij 't verderf, met opzet, in wou rennen. Ik, die hem achting droeg, was ook om 't leed bezwaard Dat hemtewagten ftond; hij was, 't is waar, bedaard, Had taamlijk goed verftand en twee gezonde handen; Toch keurde ik hem te zwak, voor nagels, tong en tanden Van een partij als Griet; en, Vriend! het leed niet lang, Of 't oude meesterfchap kwam weer bij haar in zwang; Maar Ernst, zo't fcheen geneigd cm 't hoofd van 't wijf te blijven, Sprak,reeds toen zij voor 't eerst luidrugtig flocg aan 't kyven, Bedaard en koeltjes, dus zijn dierbre huisplaag aan: „ Gij raast te onzinnig, Griet! ik heb u niets misdaan; Maar gij hebt menigwerf uw liefde en pligt vergeten. Hoe fpaarzaam heb ik de eer om goed en tijdig te eeten: Gij flaapt, ftaat op, gaat uit, koomt t' huis wanneerge wilt, Daarge alles, wat ik doe, onbillijk (leeds bedilt; 't Zij u met ernst gezegd, wildt gij niet beter worden, Dan zal ik..." Hier ftoofze op, vervreemd van rede en orden. Gelijl: een pijl, gevuld met vlugöntvlammend kruid, Dat, aang:vonkt,-niet ligt wordt in zijn drift gefluit. 't Was nu of't helfchevuur uit bei heure oogen blaakte, Daar de opgefperden mond een ftrocm van 'astren braakte ; Zij  DE ERNSTIGE VERBETERAAR. aoi Zij graauwt hem toe: („ Ja, hals! ik zal u liefde en pligt; Zo deed ik eertijds Klaas".) en vloog naar zijn gezicht. Doch Ernst, hoe zeer ontroerd, gezwind haar doel ontweken, Greep fluks een Hevig hout, deed, zonder iets te fpreeken, Een flap die t middel was tot volgend huisgeluk: Hij floeg haar linkerbeen met éénen llag aan ftuk. . Gelijk een Tijgerin, gedwongen om te zwichten, Door heel een wildernis verbaazing weet te ftichten, Zo joeg ook Griet den fchrik nu allerwegen heen: Men zag op 't naar gefchr-eeuw de buuren dra bijeen, En Ernst liet onderwijl een' kundig' meester haaien, Die kwam, hij zag 't geval, en wilde, zonder draalen. Tot heeling van de breuk, doen wat de kunst gebiedt; Maar Ernst riep overluid; „ Zagt, Vriend! zo driftig nietj Eer gij uw werk begint, verftaanwe eerst recht elkander, Zo gij te kostbaar zijt, dan zende ik om een' ander; Dat ik u hier ontbood is voor geen' enklen keer, 'k Roep ligt om 't andre been u binnen kort alweêr ; Ik ben gewoon mijn zaak op 't zuinigst' te overleggen, Dus moetge mij vooraf de naaste prijs eens zeggen Van 't heelen van een breuk der pijp van dij of fcheen, Van ribbe, fchouderblad , arm, borst, of kaakebeen." De wondarts lachte, en zei; ,, 'k Zal mijn kordaatheid toonen, Aan 't minst' van 't geen gij noemt verdien ik twintig kroonen, ï. Dïeu O Maa';  soa DE ERNSTIGE VERBETERAAR. Maar 'k zal 't voor u, mijn vriend! een derde minder doen". „ Welaan ( zegt Ernst) wil dan zoveel gij kunt u fpoên". Denk eens hoe deeze taal door buurvrouws harsens woelde, 't Was of zij al haar leên nu reeds geradbraakt voelde, Zij fchreeuwde weenende uit: „ Och! helpme uit deeze pijn, Geneesme en uwe koomst zal niet meer nodig zijn"! Sints heeftze ook needrig, iïil en liefdrijk zich gedraagcn, En nu heeft Ernst met Griet de wenschelijkfte dagen. Hier eindigde 't verhaal; de Vreemdling was voldaan, Maar zei : „ 't Is toch wat forsch een been aanftuk te flaan". J. V. E. DICHTPROEVEN  DICHTPROEVEN VAN DE   J JL :K O M S JK X J2L G T OVER J O S E P H. 6 j ofeph! al mijn vreugd in 't ondermaansche leeven! Gij zijt, ödierbre! dan voor eeuwig mij ontrukt! 'k Zal aan mijn traanen, aan mijn droefheid me overgeven, Daar uw zoo droeve dood mijn' hangen boezem drukt. Geen felle donder kan een' ftervling meer verfchrikken, Dan mij de tijding trof: uw Jofeph is niet meer! Met fchrik herdenkt mijn ziel die aakligste oogenblikken, En bij 't herdenken bloedt mijn hartwond, keer op keer! Een woedend roofdier heeft, met hongerige tanden, Den jongeling, zoo lief, zoo zacht van aart, verfcheurd, Den klaauw gellaagen in zijn jeugdige ingewanden, fin mij mijn' zoon ontroofd, dien 't vaderhart betreurt. O i Gewis  ao5 JAKOBS KLAGT OVER JQSEPK. Gewis had hem de dood met zijn gewisfche fchigten Getroffen in mijn huis, in 't prilfte van zijn jeugd, Dan kon dit nog mijn ziel in haaren druk verlichten, „ God nam hem vroeg van u, hij fmaakt eene Englenvreugd. „ Misfchien heeft Hij, die fteeds het best voor zijne kindren Beoogt, zijn zuivre ziel voor vroeg bederf gefpaard". Dan kon 't herdenken aan zijn deugd mijn druk vermindren, En 'k had hem zelf verzeld naar 't ftil verblijf in de aard'. Dan! nu verbeelde ik mij hoe 't bloed van Jofeph vloeide, (Toen 't woedend moordgedrocht verbrijzelde al zijn leen) En, als een volle beek, den barren grond befproeide, Die van der bergen fpits bruifcht door de dalen heen. 't Is u alleen bekend, alweetend Opperwezen! Of niet zijn hart, toen 't veld weergalmde van zijn klagt, Dat hart, waarin men niet dan tederheid kon lezen, Bij 't naadren van den dood nog aan zijn' vader dagt! ö Jofeph! had dit dier uw' vader ook verflonden, Toen 't uwe jonge leên vaneen gereten had, Dan had ik, met mijn zoon, hetzelve graf gevonden, Dan had ik niet gezien uw kleed met bloed befpat. 6 Rachel! zielvrindin! mij door den dood onttoogen, Zaagtge uit de grafkuil op, hoe zou dan 't moederhart, Om 't fmartlijk misfen van dien lievling zijn bewoogen, Die, fints ik u verloor, de troost was in mijn fmart. ö Vader!  JAKOBS KLAGT OVER JOSEPH. 207 6 Vader.' die welè'er mij in mijn jeugd behoedde, Wen ik, gelijk een hert voor Ezaus pijlen vlood, Wiens bijftand, toen het juk van Laban op mij woedde, Ik, in dien droeven ftond, zoo gunstig ook genoot; Ach! zooge, almagtig God! mijn Imeekftem ooit verhoorde, Beperk mijn vreemdlingschap, daar ik mijn'Jofeph derf En alles mij ontvalt, wat mij op de aard' bekoorde, Waar 't nu mij troosten zal dat ik met Jofeph fterf! G. O. CU DICHT-  JD X C JEC TG JE JD2L C JEU T JE JST, OVER DE EERSTE WOORDEN van den DRIE-ÉN-NEGENTIGSTEN PSALM DE HEER REGEERT. D e heer regeert: niets kan, in 't zingen Van zijnen roem, mijn drift bedwingen, Ik vat het elpen fpeeltuig aan;. Ik voel mijn teedre zinnen wekken Om, ichonn met flaauwe teekentrekken, Die Godsregeering gaê te Haan. De heer regeert: wiens Alvermogen, Deeze aarde heeft aan 't niet onttoogen, En met een' wenk ten voorfchijn riep; Die bloemen, planten, kruiden, boomen, De velden, meïren, zeen, ftroomen, Uit d'ongevonnden baajert fchiep. De  DIC H TG E D ACUTE N, OVER enz. 109 D f. hees regeert: ö zaligheden! Hij fchonk aan 't oudrenpaar, in Eden, Bij 't deugdenbeeld, de onfterflijkheid, Had niet hun trots, door grove zonden, Het Godlijk proefgebod gefchonden, En hen en 't kroost den dood bereid. De heer" regeert: hoe blonk Genade, Daar Hij, op Adam en zijn gade, Ontfermend neerzag van zijn' troon, Door gunltig redding uit te denken Voor d'afgevallen mensch, bij 't fchenken Van zijn' geliefden Wonderzoon. De* heer regeert: dat elk zich buige En hier van Goigotha getuige, Dat treurtooneel van aaklig wee, Doch tevens van zeeghaftig ftrijden; Daar Goëls dood, na grievend lijden, Een bronaêr werd van Hemelvreê. De heer regeert: wat baat ons zorgen, Bij 't bloozcn van den vroegen morgen Tot aan den fpaden avondftond? —— Gods gunst alleen kan ons verzaaden, Die, door een talloos tal van daaden, Zijn liefde toont aan 't waereldrond. Os De  io DICHTGEDACHTEN, OVER enz. De heer regeert: Hij waakt voor dieren, Waarze ook in 't ruim der fchepping tieren, Op aaide, in 't water of de luchtt Is even groot in 't kleinste plantje Als in den ceder; 't minste zandje Toont elk een Magt, alöm geducht. De heer regeert: dat al, wat leeve, Voor dien alzienden Richter beeve! Eenmaal beflist Hij aller lot; Bukt dan voor Hem, natuurgenooten! Zelfs de englen, die zijn' lof vergrooten, Aanbidden met ontzag uw' God. De heer regeert: — hoe onvoldongen, Bt deeze ftof ook heb bezongen, Iets heeft mijn kunst toch toegebragt; Een grootscher Dichter, meer ervaaren, Vervang dien toon op gouden fnaaren, 't Ontbrak mij min aan lust dan kracht. H. V. H. «te VERTROOS  VERTROOSTENDE GEDACHTEN, 1~l[oe 'k in deeze aardsche woestenij Mijn leven, gang en wandel richte, Watme ook vermaken moog' — de zinlijke oor en ftichte, Dit groote denkbeeld blijv' mij bij! Mijn ziel, voor de Eeuwigheid gevormd, is niet gefchapen Om op dit Traanendal, Het lot flechts ten geval, Een' rasvervlogen tijd verganklijk heil te raapen! Neen; 's Hoogsten wijze hand Heeft ons voor hooger doel doen worden 1 Geen tijd beperkt ons heil! ... een eeuwig Vaderland Is ons eerlang bereid, met de allerzaligste orden. Genet  sis VERTROOSTENDE GEDACHTEN. Genet door jesus offerbloed Zijn wij geen worm, maar Seraphijnen — Zal onze levenszon in de Eeuwigheden fchijnen, Met onverdoovbren gloed! Niet Hechts een hut van klei, maar ruime azuuren zaaien, Op 't ftarrendak gefticht, Bij 't ongenaakbaar Licht, Omringd door heerlijkheid van Gods genadeftraalen, Zijn ons ter woon bereid! . . . ö Zaalge geestvervoering! . . . Die ftaat, Natuurgenoot! aêmt enkle zaligheid! Hoe klopt mijn blijde ziel van zachte en kalme ontroering. Al wordt ons ftof, in 't fomber dal Des doods, den worm ten prooi gegeven, Geen nood!... 't zal immer» weer in de eeuwigheid herleven, Bij 't floopen van 't heelal. Herleeven ?... ja veel meer: 't zal dan gelouterd glccren. Van fmet en zorge ontdaan Zal 't eeuwigjijk beltaan, Bij 't ftooreloos gejuich der zalige englenchooren. Spojd aan.., u dag der Eeuwigheid! Spoed aan, 6 lievlijk uur van fchaiden! Haast zie 'k denfehoot des grafs voor mijter rust bereid Ja, mij in 't Godspaleis verheerlijkt binnen leiden.  VERTROOSTENDE GEDACHTEN. 213 En worde ik, door een rampörkaan Geflingerd op de woeste baaren Der waereldzee die ftorm zal eindlijk eens bedaaren En 't zal voorfpoedig gaan! Haast deinzen uit mijn oog al de aardfchc nietigheden Voor zaliger verfchiet! *k Heb hier mijn woonplaats niet. Ons Vaderland... wat troost' ... is 't eeuwigjuichende Eden. Bedenk die zaligheid, mijn ziel! Laat u aan 't ijdel nimmer boeien! Dan zultge, bij 't vergaan van 's levens vlotte kiel, Uw bootje aan '« Hemelsreê, beveiligd binnen roeien. C, V. E. BAAR  DAAR BOVEN IS MIJN f ADE1LAID, Mjjn z>e-! wat zaliS deeU heil iS U befchoorcn! Uw zijn is eindeloos — gij leevt voor de eeuwigheid, En, fchoon zich eens die ftem: vertrek van hier! doethooren, U is een beter ftand - een beter oord bereid! Een oord, waar ramp noch druk Jehovaas vriend vervaaren. Waar 't eeuwigglanfend licht den engel Gods beftraalt, En feraphs diep verrukt en heel aanbidding ftaaren, Op Hem die 't losgeld heeft, aan 't bloedig kruis, betaald! Het losgeld .... ö, mijn ziel! kniel in ontroering neder! Vervloeking was uw deel - rampzaligheid uw lot! Maar jesus Menschenmin, zo onverdiend als teder, Herftelde U in de gunst van een* beleedigd' God. Nu  DAAR BOVEN IS MIJN VADERLAND. aij Nu kan ik vrij het hoofd blijmoedig opwaards heffen! Tc Verlies mij zelf in 't heil van 't eeuwig Vaderland; Dat Kanaan van vreugd!... wat lot me ook hier moog'trefien, Daar lacht mij de eerkroon toe, in jesus regtehand! De Godsdienst deed dien troost mij door het harte ftroomen: Mijn euveldaên, hoe groot, zijn aan het kruis gehegt. Triümf!.. nu ben ik vrij; mijn jesus, neêrgekoomen, Heeft op Kalvariën den fteen mijns heils gelegd, Toen Hij dit zalig woord deed van zijn lippen hooren: „ Het is volbragt — uw eisch, ö Vader! is voldaan! Het menschdom hoort mij toe, en die Gij hebt verkooren, Die zullen, door mijn bloed gelouterd, heenengaan". Hij zelf, de Immanuè'1, verwierf voor mij het leeven; 'k Was van het waare pad in Adam afgedwaald En vond vermaak en lust der zonden na te ftreeven; Maar zijn genadeflem heeft mij op weg bepaald. Welk blij voorüitgezigt1... ö zaligvolle Honden 1 De dood zal 't leeven zijn voor mijn verloste ziel! Dan zal ik, van het ftof, van 't nietig ftof ontbonden, Eens deelen in de vreugd die mij te beurte viel. Dan zal mijn oog den glans der heerlijkheid aanfchouwen. 't Gelooven houdt dan op — en alles wordt genot, 'k Ben dan geen vreemdling meer — dan wisfelt mijn vertrouwen, Met waare hemelvreugde, in 't hoogftc Goed - in God! Daa  16 DAAR BOVEN IS MIJN VADERLAND. Dan ken ik, meer nabij, 't aanbidlijk plan van vrede, In de eeuwigheid gevormd en in den tijd volbragt, En krijg volmaakt berigt van die verborgendheden, Waarop mijn ziel nu ttaart en mijn gcloove op wagt: Daan-, zaalge morgenftond!... gij zult toch éénmaal daagen! Hoe voed dit uitzicht mij, daar 'k in uw komst berust! Hier ankert zich mijn hoop, en houdt zich 't oog geflaagen. Op 't ruim en blij verfchiet der vaderlandfche kust. Triümf! de dag genaakt — ik zie mijn' kerker iloopen! De dood verbreekt de muur die mij van jesus fcheidt! Een engel is mijn gids — Jerufalem gaat open... Ik zie den troon mijns Gods.... 6 welk een Heerlijkheid!... A. P. BEKROONDE  INHOUD DER DICHTSTUKKEN. Uitlegging van het Tijtelvignet; door J. VAN HOOGSTRATEN. Bi dz. Gods Goedheid verheerlijkt, in den -weg der Veriosfing; door D. A. REGULETH. 3- Bij dc Uitdceiir.g van den ' Zilveren Eerpenning , aan j. u- ïobels ; door dcr.zehen 19- Bij de Overgaave van eencn Tweeden Zilveren Eerpenning, aan j. van haastert; door dcnzelven ai. Lofzang aan god , voor het Verlosfingswerk ; door D. K. H ARMS EN. , 23. Zegezang bij jesus Hemelvaart; door J. VAN OS. . 34. Jesus re» jongften dage; door T. VAN LIMBURG. 35. Jehova de beste Bondgenoot; door J. VAN E GMO ND. 49- Het  INHOUD der DICHTSTUKKEN. Bladz. Het Gebed van den Profeet ha bak uk; door T. VAN LIMBURG. 55- Aanbiddende Geloofsvcrwondering; door J. Tf^ILD. . . 59. De Bedriegelijke Wereld; door J. VAN OS. ... 62. Vcrganglijkbeid; door J. VAN HAASTERT. ... 72. Mijne Eerzucht; door F. A. DE HARTOGH. . . 75. De Stormwind; door J. VAN HAASTERT. ... 80. Kefcer karei, de Vijfde in het Klooster van Sint Justus; door C. VLIEG. . . . , ? , , . 83. Zegepraal der Waarheid; door D. A. REGULETH, . 89. Ter Verwelkoominge van Mr. ]• slicher, als Befcherm- heer; door denzclven. , t 110. Bij de Uitdeeling van den Zilveren Eerpenning , aan P> j. scharp; door denzclven 112. abels dood; door J, VAN OS, 114. Zegebed > of Dichtmaatige uitbreiding van den honderdacht- tienden Psalm; door J. VAN HOOGSTRATEN, ng. Jesus  INHOUD der DICHTSTUKKEN. Bladz. Jesus in het Scheepje; door J. VAN OS. . . . . 126. De zaligfte Ontmoeting; door T- VAN LIMBURG. . 131. De Rijke Dwaas; door F. A. DE HARTOGH. . . 141. De Christen een Vreemdeling op aarde ; door J. VAN EGMOND -47. Affcheid; door C. F. VAN RA ES FEL T, geb. VAN STTZAMA 154. De Stervende Christen aan zijne Ziel ; door L. FAN OOTEN, a. z i57. Zalig Uitzigt op den dag dei- Opftandinge; door J. WILD. 159. De Blijmoedige Grijsaard ; door P. A. R. VAN O U- WEN ALLER 162. Proeve Van eerste gewaarwordingen van de Ziel f inden Stait der Afgefcheidenheid; door T. VAN LIMBURG. . 164. God,Beftuurerwi/«erLotgevaIIen;doorD. K.HARMSEN. 176. Het Bidden, aan elize; door T. VAN LIMBURG. 180. Treffend Voorbeeld; dior J. VAN EGMOND. . . . 183. De  INHOUD der DICHTSTUKKEN. Bladz. D» Huiglaar; door A. VAN O VERST RATEN. . 189. De Gelukkige aristus ; door W. HOFDYK~. . . . 194. De ernftige Verbeteraar; door J. VAN EGMOND. . 198. DICHTPROEVEN van ds AANKWEEKELINGEN. Jakobs Klagtww joseph; door G. O ü THUIS. . . 205 Dichtgedachten over de eerfte woorden van den drie-ennegentigftenPfalm: de heer regeert; doorH. VAN HOOGSTRATEN. . , . , 2og Vertroostende Gedachten; door C. VAN EPEN. . . 211. Daar boven is mijn Vaderland; door A. P IERS O N. . 214. BEKROONDE KEURSTOFFEN. behelzende: De Nederlaag van sanhkrib voor jerusalem; door O LI VIER PORJEERE 3. JAN SCHARP 3fi.    BEKROONDE KEURSTOFFEN.  OP DEN EERPENNING 33eez' fiere Schoonheid, naast den Zangberg neergezeten, Wier houding en kleedij elks hart betoovrend ftreelt, Is de eedie dichtkunst, die, uit Godlijk zaad geteeld, Dus zielverrukkend praalt, tot luïfter der Poëten; Twee Wichtjes, aan den dienst dier Hemelmaagd'gewijd, •En , onder 't alziende Oog, door zangmin aangedreeven, Bewijzen, dat geen last hunn' lust weêrhoudt en geeven Een juiste fchets der fpreuk: kunstliefde spaart geen vlijt. J. F. H.  HERDENKING.  \  M. JE JU JD JE 3ST X JC W G. Waar bleven al die zaligheden, Die ik genoot in vroeger' tijd, Waar zijn die Honden heen gegleden, Zoo gul aan onze Jeugd gewijd? Waar zijt gij? uitgezogte vrinden (*) Gij Broederfchap! gij Dichtrenrei! Niet een van u is meer te vinden, Dan ik alléén, die u befchrei! 'tHer. (*) Nadien onder deze zeer uitmuntende perfoonen zijn geweest, die door haar roem en gefchriften zig hebben verëuwigd, en een nog veel groter letterfchat aan de geleerde wereld zouden hebber» medegedeeld, zoo ds vroege dood het niet had verhinderd, hoe zou dan ik, daar ik haar alle overleef, kunnen nalaten, met deze blijken van een achtingvol en gevoelig hart harer te gedenken, iq *tn betrekking die Zooveel iuvloed op mij heeft gehad.  't Herdenken aan dia vroege dagen Verrukt nog menigmaal mijn' geest; Wat zijt gij bosfchen, tuinen, haagen, Getuigen van ons heil geweest l Geen feestdag rees aan onze kimmen, Waarop niet elk zijn offer bragt, En zogt ten Zangberg op te klimmen; Met harp en fnaar, vol toverkragt. Dan reidden onze veldelingen Op onze toonen, in 'tverfchiet, Het pluimvee fcheen zijn' zang te dwingen Naar 'tkeurmuzijk van 't herdersriet; Dan bloeiden zelfs de veldhöolen Met milder geur, ter onzer eer, En echo, in het woud verfchoolen, Herhaalde onz' beurtzang keer op keer. Hoe blonk de vreugde op 't bjofend weezen Van Vader gul hart, als hij zag Der gasten vreugd ten top gereezen, Vooral op een' Oranjedag: Of  Of als men Fillis Jaarfeest vierde, Een Dag bij elk toen lioog gefchat, Of haare kruin met laauwren fierde, Zooiils het Gulhart gaarne had, Èerbaare vreugd voegt jonge jaaren. Geen dartelheid in daad of fchijn Befmet het hart, of kuisfche fnaaren, Als deugd en achting wagters zijn. Toen fcheen 't geluk mij toe te lonkGn, De wijsheid zag mij miniijk aan, En zogt mijn jeugdig hart te ontvonken, Om Pallas eerkoor in te gaan. Gefchoord door 'tpuik van Neêrlands zoonen» Beklom ik mooglijk de eerfte trap, En voelde reeds mijn vlijt beloonen Met hoop op groter wetenfehap. Dan eer ik verder op mogt treden, ö Dood! hoe trof uw wrede flag Mijn' Leidsman naar die kundigheden, Dien ik nog in 'tverfchiet maar zag! Een  Een treurgordijn, nooit opgefchoven, Verborg voor mij dat dierbaar licht, Dat Leeuwendaal te vroeg zag dooven, En nooit verrees voor mijn gezicht! Straks voerde ook het beloop der dingen Elk op zijn post naar elders heen, In twee paar wijde wereldkringen, Tot dat ook daar hun licht verdween. Zoo vroeg was 'tfterflot elk befchooren! Dees vond zijn graf in Afia, Die, daar de Westerkimmen glooren, Een derde in 'troostend Africa, Zoo zagenwe onze Jeugd verdwijnen, Zoo zonk de zon dier voorfpoed neêr, Zoo moet mijn dagtoors flaauwer fchijnen Tot dat ook ik in ftof verkeer'. Zoo vlucht het weg op vaale vlerken Wat als een damp rondom ons zweeft Gelukkig die in 'chart voelt werken Die hoop, die nooit de ziel begeeft' Mis.  Misfchien kan 't hunne fchimmen fïreelen, Dat ik nog deze Vaarzen zing, Om aan de wereld meè te deelen *tGeluk, dat ons zoo vroeg ontging. C. F. van RAESFELT geb. van SYTZAMA. MDCCLXXXXII.  P&EZENT EXEMPLAAR.