DICHTSTUKKEN, VAN HET HAAGSCH GENOOTSCHAP ONDER DE SPREUK: KUNSTLIEFDE SPAART GEEN VLIJT; E N BEKROONDE KEURSTOFFEN* Met Privilegie der Ed. Gr. Moog. Heeren Staaten van Holland en Westfriesland. II. deel, I. stuk. IN 'sGRAAVENHAAGE, kn j- T H I E R R Y en C. M E N S I N Gj MDCCLXXXK11L   DICHTSTUKKEN   M O JE &. LIERZANG. uitgesprooken inde TWINTIGSTE ALGEMEENE VERGADERING DES GENOOTSCHAPS den acht-in-twintigflen van Oogstmaand MDCCLXXXXII. ^Wie is hij, die mijn zwakke vingren Om 't heilig fpeeltuig trillen doet — Die, op zijn wenken, 't hoofd der dwingren Zag afgeftreeden in den vloed — Die, na een vreeslijk aantal wondren, Voor Isrels oog, door vlam en dondren, Beklom 't felfchokkend berggevaart' — Door heilige aandrift aangeprikkeld, De Godsörakels heeft ontwikkeld — Den eerbied van heel 't menschdora waard'? II. deel. A 2 Geheel  4 M O S E S. Geheel verrukking, heel ontroering,. Verheven, edel fterveling! Ontmoete ik u in geestvervoering, Daar 'k niets dan wijsheid, grootheid zing'. Het licht, dat afftraalt van uw wezen — Gods weerglans, in dat licht te leezen, Blikt me, als de gloénde Seraf, aan. Waar mensch of Engel op mag roemen, 'k Hoor hier de Godsftem moses noemen, En mensch en Engel is voldaan. & <& # Verdrukking, bloeddorst, woede, ontftoken Op Jakobs weerloos Nagedacht, Vervuil', ten afgronde uitgebroken, Jochebeds hart met klachte op klacht'! De Nijlftroom, op Gods welbehaagen, Zal 't hobblend wiegje veilig draagen Tot, daar 't de Koningstelge ontdekt. Aan 't Hof in wijsheid opgetoogen: Maar, door geen glans der Kroon bedroogen, Is 't dat zijn vlucht bewondring wekt! Een  M O S E S. s Een ftoute daad van 't jeugdig leven, Zelf Horebs dorre zandwoestijn Kon reeds den Held een teekning geeven, Dat hij zoude Isrels Goël zijn. — De vuurgloed ruischt door ftruik en bladren Jehova fpreekt: — zie moses naadren, Ontfchoeid op 't hooge Godsbevel! 't Is vruchtloos hier met God te ftrijden, Hij zal hem zich ten Engel wijden, Door wondren, voor zijn Israël. De trotfche dwingland, door gebeden Noch jammrend volksgefchrei geraakt, Wordt nu van de Almagt zelf beftreeden, Tot dat zij Isrels kluisters Haakt'! Egijptes Toverzangen zwichtten, Waar God zal Volksverdrukkers richten Door Amrams grooten Wonderzoon. Triümf! daar trekt, bij 't hooploos weenen Des Drijvers, 't juichend Erfvolk heenen; Wat is dit feest voor Isrel fchoon.! A 3 Dan,  6 M O S E S. Dan, hoe? — wat noodkreet, angftig klaagen Verbefcge, ó vluchtling! van alom, Bij 't raatlen van den oorlogswagen En Memfis fiere heldendrom? Zal dan Gods vijand triümfeeren j ■■» Met buit belaaden wederkeeren? Neen: — reeds daalt hier de Aartsengel néér. Het windenheir, de ontembre baaren —— 't Blijft air op moses aanblik ftaaren: En — nooit zietge uw vervolgers weer! # # Trek droogvoets door: de golven wijken, Waar moses 't Godsbevel volvoert; En Faroos heirkracht moet bezwijken, Als moses wenk de waatren roert! De zee, hoogzwellende, ingedreeven, Doet Isrels Drijver, gillend, beeven, Die, magtloos, hoop op uitkoomst voedt, Waar hengstgefpan noch wagenwielen Hem redden, Zoans Grooten vielen, Wegtuimlende in den hollen vloed! Athee-  MOSES, 7 Atheenen mooge op Solon boogen: Dat Sparte zijn' Tirteüs noem'! Homeer houdt alles opgetoogen En Tacitus zij Roomes roem! 't Verdwijnt hier all', wat groot mogt heeten — Elias, Samuël, Profeeten Ja, 't harteöntgloeiend Tempellied Eerbiedigt verr', na wentlende Eeuwen, Den Heirtogtleider der Hebreeuwen: En — David overtrof hem niet. & # Wat Zangers ooit Triümfen meldden, De Dichtaér, die in Etham vloeit, Vloeit nog voor Isrels laater helden, Daarze aan heur' toon hun toonen boeit. Zooverr' de dankbre Maagdenchooren Den weêrklank van dat Lied doen hooren, Dat fiddringe in de volken wekt, Zal jakob, door 'sMans beê, de Telgen Des trotfehen Amaleks verdelgen, Waar 't, zegevierende, opwaards trekt! A 4 Dan,  8 MOSES* Dan, even, als in tegenheden Getergde Deugd onwrikbaar ftaat - . . Of, door al 't golfgeklots beftreeden, De rots zich niet verzetten laat; Niet anders blijft Held moses bouwen Op d'Eeuwigen, al zijn betrouwen, Hoe de onbezonnenheid hem hoont. Iet bovenmenschlijk treft mijne oogen, Daar, door ééns fterflings taal bewoogen, Een heilig God genaê betoont! $ # # Nooit fchoof voor heerlijker vertooning De Tijd de Godsgordijnen op, Dan, waar der Eeuwen Eerekoning Verfchijnt op Sinaas heuveltop. Het volk, door moses afgezonderd, Staat fiddrend, waar jehova dondert —: De berg van Serafsvlammen beeft; En ziet, in rook en blikfemftraalen, d'0nzichtbren zichtbaar nederdaalen, Pie 't heilig Wetgraveerzel geeft,  MOSES. 9 Wie maalt uw harte in de oogenblikken, Toen ü, in Hemelglans gekeerd, Vergödlijkte! Israël deed fchrikken, Daar 't zich door Afgodsdienfte ontëert? Geen fterfling voelde ooit die ontroering, Waarin ge, in heilige vervoering, Gods Taaflen, daar Gij d'afval ziet," Aan Horebs rotzen zelf verbroken En de Eer der Godheid hebt gewroken, Die zich door U verbidden liet. & <& Hier maakt in wijze fchaduwpligten God zich door Englenbrood bekend Ja kiest, waar moses 't volk zal richten, Ten Cherubstroon de Orakeltent, En Slange, en Ofierplegtigheden, En Arons moedig tusfchentreeden, Terwijl 't verzoenend reukwerk ftijgt, Kan niet dan 'sHelds geloofsöog ftreelen, Dat rotzen boeit aan zijn bevelen, Waar 't morrend volk aanbidt en — zwijgt! A 5 Zacht-  jo MOSES. Zachtmoedigheid en Medelijden Bezielden nooit zo 't menschlijk hart, Als daar deeze Eedle 't volk bevrijden En redden durft, hoe 't lastrend fart. Zijn Voorfchrift, Gode alleen geheiligd, Heeft Isrel Eeuwen lang beveiligd Meer, dan de grootfte koningspracht: Terwijl de Aartsënglen nog hun zangen Met 'sMans verhemeld Lied vervangen Voor 't vlekloos heerlijk Godsgeflacht (#). # & <8> Verheven Godsvriend! edel Wezen! En, hoogfte Gunstling van uw' Heer! Hoe hoog uw roem ook zij gerezen, Gij geeft jehova God all' de Eer. Doorluchtig IJvraar! Jukverbreeker ! Omglanste Seraf! Wetüitfpreeker! Wat luister ge over 't Erfvolk fpreidt, Nooit kon u eigen grootheid ftreelen —— AU', wat uw wijsheid mag beveelen, 't Aêmt alles Ootmoed, Needrigheid! (*) openb. XV. Geen  MOSES. ii Geen meeraandoenlijke Affcheidsreden Rolde immer veege lippen af, Dan, daar de Held zal grafwaards treeden, Waar God hem 't juichendfte uitzicht gaf. Door Hemelaandrift aangedreeven Is hier, voor* Abrams laater Neeven, Het lot der volken afgemaald; Tot Thabor hem, in fchitterglansfen , Uit de Eeuwigftarrenlichte Transfen Ziet, met Elias, neêrgedaald. # & # Hier zwijmelt al mijn Dichtvermogen, Daar 'k U, aan je sus zijde aanfchouw, In Geestvervoeringe opgetoogen, 6 Zuil van Isrels Staatsgebouw! Verrukking! zaligende ontmoeting'! Bij zulkëen Hemelfche begroeting Vervangt mij 't vlammend Geestendom; En — 'k hoor den God des Aanziens fpreeken: „ Geen fterfling kon meer grootheid kweeken." Dat Aarde en Heemlen hier verftommM T. v. L. LOF-  LOFZANG VOOR e O. JD S1 JL I E F JD JEa !^.echtvaerdig$ vlekloos Alvermogen, Voor wien heel de aerde, zwijgend, knielt! Kunt gij mijn lied, mijn' lof gedogen , Daer 't in mijn hart van zonden krielt? Uw vlekloos oog ziet al die zonden; Gij kunt mijn fchuldig hart doorgronden, Dat zijn' natuurgenoot bedriegt; En zou ik dan om weldaên fmeeken, Terwijl, om duizend zielgebreken, 't Geweten mij in 't aenzicht vliegt? Ach,  LOFZANG VOOR GODS LIEFDE. 13 Ach, God! ik moest uw donders vreezen,! Met fiddring val ik u te voet! Hoe fnood moet zulk een hart niet wezen, Dat zonde als zonde kent en doet! Zoo fnood ben ik — zoo hoogstmisdadig; Maer immers gij zijt hoogstgenadig! Gij weet hoe zwak ik ben, ó God! Ik zie, daer ik u dankend nader, In n, een' fchuldvergevend' Vader, Die deel neemt in mijn grievend lot. & ® ® Uw ftrenge wet moog' mij verdoemen, Ik wanhoop aen uw liefde niet. Hacr zal ik tot mijn fterfüur roemen, Wijl zij alleen mij kalmte biedt. Ik voel, bij 't zien der zegeningen, Die mij, aen allen kant' omringen, Dat uwe liefde mij geleidt; Dat zij mij lokt naer de englenkoren, En me, op deze aerd, poogt aentefporen Tot zondenhaet en dankbaerheid. Ja,  i4 LOFZANG Ja, als ik» peinzend neérgezeten, Mijn fchuldig hart, mijn aenzijn vloek, En, tegen 't brandende geweten, Alöm, vergeefsch een fchuilplaets zoek, Dan fuist uw liefdeftem mij tegen: „Verdwaelde! zijtge om hulp verlegen? Ik ben de God die u bemin"! En 't eigen hart, dat korts te voren Zich in den afgrond hielt verloren j Ziet nu den hemel vrolijk in. $ Juicht, zondaers! laet uw tranen vloeijen, Maer tranen van erkentenis! Gods liefde moete uw borst ontgloeijen, Dewijlze onëindig, Godlijk is! Als mensch en engel van ons gruwen, Alsze ons, om onze misdaên, fchuwen, De wanhoop bange zuchten loost, De driften al ons heil vernielen, Onze eigen hand ons zou ontzielen, Dan fchcnkt Gods zondaersliefde troost! De  VOOR GODS LIEFDE. 15 De fchuld, waerdoor wij angftig vreezen, Is groot — maer voor den mensch alle'e'n; In de oogen van 't oneindig Wezen Zijn onze misdaên groot noch kleen: Zij, die, b.'j ons, Hechts ftofjes fchijnen — Die vaek uit ons gezicht verdwijnen, Zijn oproer tegen Gods bevel; Eij, die maer eens, in heel zijn leven, Gods rijksbevelen durft weêrftreven, Is Adams zoon, is rijksrebel. $.$><& Triümft geen misdaên doen ons fchroomen, Gods liefde is ons ter hulp gereed; De fchuld der zonde is weggenomen Door Jefus, die, voor ons, voldeed ! ó God! ontvang onze offeranden! 't Zijn harten, die van liefde branden. Dat over ons uw gunstzon fchijn'! o Dan, dan zullenwe U, daer boven , Voor zooveel goedheids, eeuwig loven, Wenwe, als de ferafs, vlekloos zijn. T. K. BETH-  M ETM X JET M E M. lVIijn Zangfter zing' van Ephrata! Daar vloeit de bron van zaligheden, Daar heen rigt Jefus vriend zo vaak de blijde fchreeden, Daar bloeit de vrije Gods genaé! Ik kniel in Bethlehem, geheel aanbidding, neder; Geheel bewondering! Terwijl ik vrolijk zing: „ Wat ik in Eden derf, vinde ik hier, glansrijk ,weder!" Ja Bethlehem is groot: Dit zal de Christen, dankbaar, tuigen. Hier is de vruchtbre hof, waar ons die telge ontfproot, Voor wie zich 'tHeidendom eens, eerbied vol, zal buigen. ó Roem  BETHLEHEM. 17 è Roem en bloei van Judaas Stam, Verheerlijkt Ephrata! Uw dreeven Herfchonken ons de kroon van 't onverwelkbre keven, Die Adam ons zo wuft ontnam. Wij zagen uit uw'fchoot de zon des heils herrijzen, Die eens in Edens kring, Zo treurig , onderging ! Uit uwen boezem ftroomt de keur van gunstbewijzen. De bron van zaligheid, Van vrede zien wij hier ontfpringcn, Die Horebs donders fmoort, ontfermingslust verbreidt, £n 't welbehaagen Gods door Englen doet bezingen. <3> <3> ja — vreugdverfpreidend oogenblik! — Daar fnellen uit den Hemel heeneta De gloênde Seraphim, met Godlijk licht omfcheenen! Dat hier de Godsvriend zich verkwikk'! Laat hier mijn Bethlehem op 't zaligst voorrecht boogent 6 Welk een heerlijk lotl Gezanten van mijn' God, De vlugge boden van het eeuwig Alvermogen, Bezingen hier zijn' lof! Het hallel doet de lugt weêrgalmcn! Triümf! — Halleluja! — ó' welk een juichensftof! Hij, die op God vertrouwt, plukt hier de zegepalmen. lh deel. B Uoé  i8 BETHLEHEM. Hoe blij zie 'k hier de Herders ftaan! Aanbiddinge op elks aanzicht glooren, Daar hunne veldltulp wierd voor 't grootschpaleis verkooren! God ziet geen aardfche grootheid aan. Zo zien zij 't morgenrood van 't Evangelie gloeien! En Bethlems Stedeling Treedt, juichende , in dien kring, Om gansch Jerufalem aan hun verhaal te boeien! De Perfer zelfs verfcheen , En brengt gewillige offeranden. Hoe riekt de wijrookgeur! — zij klimt ten hemel heen. Zo voelt zich 't kilfte hart door Godlijk vuur ontbranden. 0 & Zoude ik dan, door de vreugd geftreeld , Die Stad niet groot — niet heerlijk noemen?... Een Engel zingt heur'lof!... zoude ik dan ook niet roemen, Daar in mijn vreugd geen Engel deelt I Geen Engel!— neen hij moog' voor Jefus heiltroon zweeven, Maar — maar — 't verlosfingslied Bezingt de Seraph niet. Voor Adams kroost alléén moest God, als Godmensch,Ieeven, Triümf! dus ook voor mij!... Hoe klimt, verheerlijkt oord! uw waarde; Ja — immer, wen 'k mijn' lof aan mijn' Verlosfer wij', Noeme ik dit Bethlehem de luister deezer aarde. A. P. MERE  JE JE M JE ZIJ ö Schepper der Natuurt Ëemmlijk liefdrijk God! hoogmagtig Albeftuur! Wat roemt uw grootheid niet —wat wierd U niet ter eere.^ En hemel, aarde en zee vermelden -. „ Groot is God. De gloênde Seraph juicht: „ de lofzang zij den Heere, Den Heere sebaöthI" De fchorre donder gromt! De Christen buigt zich neêr en de Ongodist verftofnt! Dan , 't gierend mugje gonst, na ftorm en zwaaren regen, Mede ü ter eere, ó God ! — de blaauwe blikfem fnelti Terwijl de glimworm 'snachts, op ongebaande wegen, Ook uwen luister meldt! B a *>e  20 E E R E Z IJ GOD! De trotfche ceder ruischt: Terwijl ook tot uwe eer het laage rietbosch fuischt! De toomlooze oceaan voert Almagt op de baaren. Dan,'t zilver beekje, dat langs groenende oevers vliet, Verhoogt, al murmlende, ook den God der Iegerfchaaren — Den God, die 't al gebied. * * * De gouden dagbodin Stort mensch, en dier, en plant heur'zachten vuurgloed in. Door haar is 't dat men juist, en tijd, en uur berekent: Zij ftrekt ten tegenbeeld van U, verzorgend God! Schoon N'jva Zembla's ijs niet min uw goedheid tekent, Hue de Ongodist ook-fpott'! * * * De trotfche walvis meldt Uw wonderdoende magt, in't fchuimend pekelveld: Terwijl het blanke baarsje ook U ter eere dartelt ln 'c bruifchend kabblei.d nat van eene heldre bron, Waar 't fpeelend^ op het hojfd der bruine golfjes fpartelt, ln 't aanzien van de zon. * * * Ook de aadlaar, tuk op buit, Verheft zich boven 'c ftof en breidt zijn vleuglen uit En maalt met ieder fchagt: „zo groot zijn'sHoogften werken!" De fchelle Nachtegaal zirgt boven d'eik zijn lied ! Dan, 't needrig Vinkje zwiert opgraauwgepluimde vlerken Ook zingende in het riet, De  E E R E Z IJ GOD! 21 De mensch, uw evenbeeld. Door U met zoveel heil en zoveel gunst bedeeld, Wierd trouwloos, fnood en wreed, hovaerdig als de ceder — Vereerde en hout, en (teen, lucht, water, aarde en vuur: Viel voor de zonne en maane in diepen eerbied neder — Voor 't minfte der natuur! * * * De vrijgefchapen mensch Wierd haast,ó zinloosheid', der duivlen vreugde en wensch, Een flaaf van zonde en hel en van zijn zinlijkheden: Heeft zijn' natuurgenoot — hoe wreed! hoe ongehoord! Wen hij uw' naam aanbad , met vuur en zwaard beftreeden -m Ja fchuldeloos vermoord! ^ tffc ^ Dan Gij!.... hier zie *'k mij blind!.... Gij zogt den ftervling op — dat warsch afkeerig kind l Gij hebt,met zijne fmartvoor de eeuwen reeds bewoogen, Hem voor zijn zonde en fchuld vergeeving toegezeid! Gij daalde op de aarde neêr — en wilddcuweeer verhoogen In onze zaligheid ! * * * Getuig dit, Bethlems veld! Op u wierd Adams kroost de blijdfte maar' vermeld! 'kHoor Englen , gantsch verrukt, in decze beurtgezai.pen: „ Jehovah god zij de eere en vreê ruisch' door 't Heeia'! Want God verfchcen op de aarde... en wierd met vleesch In gindlchen herderftal!" (omvangen B 3 Da  22 E E R E Z IJ G O Dl De Godmensch daalde op de aard' En heeft voor Adams zoon zijn leeven niet gefpaard, Ja,-wierd - hier trilt mijn ziel! ..voor ons aan 't kruis geklonken! En fmaakte en vloek, en hoon, en dood, en aaklig weê! Getuig dit, Golgotha! van 't bloed van Jefus dronken —— Tuig dit Gethzémané! •ij? ^i? God! welk een zondaarsmin! Heb ik ze recht erkend ?... neen! -'k was verkeerd van zin, En bleev gedachtenloos in 't nietig fchijnfchoon wroeten; Ja 'k greep, halftarrig blind, naar de ijdle en brooze fchulp: Maar 'kvondtdepaerel nooit, die neêriag voor mijn voeten, Mistte ik uw zorge en hulp! * * * 6, Gij — en Gij allée'n, Zijt magtig, om den worm met fieraén te overkleên, Die hij — een zoon des ftofs, en magtloos voor den hemel, Zich zelv' niet geeven kan. Hij zoek' van fpheer tot fpheer, Hij vindt, zoekt hij zijn' fchat bij 't rustloos ftofgewemel, Zich op een' afgrond weêr! . . * * * Hij, die uw wet bemint, In U zijn zaligheid — zijn vreugde en welvaard vindt, Wil in verloogchning van zichzelv' uwe eer verbreiden! Hij ketent zijn geluk aan uw verheerlijking ! Hiervan zal hem noch dood,noch hel, noch waereld fcheiden: Veel min de fterveling. De  E E R E Z IJ GOD! 23 De blos der frisfche jeugd, Het levenwekkend vuur, dat heure ziel verheugt, Galmt uwe grootheid uit, op welgeftemde fnaaren, En 't fchuivend zwaanenlied, de toon van d'ouderdom , Juicht ftaamrend: „ God is liefde in witbefneeuwde haircn! 't Hart zij zijn heiligdom!" * * * De Wijsgeer ziet uw werk Beneden 't luchtgewelf, of aan het glansrijk zwerk : Hij Haart-verwondert zich-en wenscht om duizend tongen, Opdat hij naar den eisch uw' roem en magt verbreid': Daarin het fchomlend wiegje uw gunst ook wordt bezongen Door gulle onnozelheid. * * * De blijde dageraad Rijst in heur blinkend kleed, met roosjes op 't gelaat, En fchrijfc uw' grooten naam aan bloozende oosterkimmen: Gelijk de bleeke maan, aan 't einde van den dag, Met ftülen luister, bij heur ftaatig op waards klimmen, Uwe eer paart aan 't ontzag l * * * De lieve lente lacht En daalt op zephirs neer met weêrgaêlooze pracht; De zomer fchenkt aan plant en graanen voedend leeven, Terwijl de blijde herfst een' rijken oogst bereidt; De woeste winter naakt, met fneeuw en ijs omgeeven, Tot uwe heerlijkheid! g ^ Klimme  24 E E R E Z IJ GOD! Klimme ik uit d'afgrond op Der toomelooze zee toe TenerhTes top! Neen,hooger op, mijn ziel! — tot aan de ftargewelven! Mijn oog verdwaalt in 'tfchoon dat uwe goedheid fchiep! Erken -— eerbied hierin (dus lispe ik bij mij zclven) Hem, die 'tin wezen riep! * * * Dwaale ik ten noordpoole af, Waar 't eeu wig winter is en de oogst geen dankftof gaf, Naar 't onbekend gewest — naar kille zuiderftranden : Of zo verbeeldingskracht naar 't zoele westen keer', Van daar verrijzen mógt naar gindfche morgenlanden, Ook daar verzeltme uwe eer! * * * Ket naauwgekendfte Infect Zoekt,daar't,met grooterworm,ook zijne leedjes rekt, In zijn' zo kleenen kring mede U ter eer te leven! Dan ! wij,.. .oneindig hoog, ver boven't dwarlend ftof Ver boven made en worm — ver boven 't dier verheven, Wij.... weigren U den lof! * * & Ja, goed en vreeslijk God! (befpot! Door menfehen—rmenfehen toch, wierd gij gehoond... Doq'rhem voor wicn uw hand den hemel heeft ontflooten: Daar Gij, wen flechts de Mem van uwe gramfchap fpreekt, pit kunftig famenftel weer in clkaêr kunt ftooten, Qf als een pot verbreekt! Pat  E E R E Z IJ GOD! 25 Dat ik, volzalig God J ü 't leeven aanbeveel', met mijn toekoomftig lot! 't Is veilig in uw hand! — mijn Borg, mijn Heilverwerver j Hoor een' afkeerigen!... zoo leeve ik tot uwe eer! — Herfchenkme uw evenbeeld en breng een' blinden zwerver Naar 't huis zijns Vaders weêr! * * * 'k Heb reeds te lang gedwaald, Ik ben dat leeven moê!... door 't zinlijk fchoon beftraald, Dreef ik vaak hooploos voort op kolken, die fteeds gaapen Naar ons gewis verderf, den Satan ten gevall', Ei,neem uw'zoon weêr aan!... want immers zoektgij fchaapen Die dooien van den Hal! * * * Vaar — vaar dan eeuwig wel, Betoovrend klatergoud! — beglanste waterbel! 'k Heb me al te vaak aan u als aan een fchim vergreepen. 'kVerwagte't morgenlicht!... en ziet —de nacht brak door! Vaarwel! 'k zoek beter goed en vlied* naar zaalger ftreeken, Op 't Euangeliefpoor. * * * Het voorbeeld der natuur, ]a 't redenlooze dier fchenktme een aanprikklcnd vuur, En hoger opgeleid door eigen heilverörding, Zie ik mijn dwaasheid in... roep : „ God! nafpeurloos groot, Ach! leer mij Engel zijn!... mij, t pronkftuk van de wording En Jefus bloedgenoot! B 5 ó Dat  5<ï E E R E Z IJ GOD! 6 Dat het hart van mij, Beminde Immanuël! u heel ten Tempel zij! 'k Heb groote.. .en grooter ftof dan Englen U te looven! ó Wierd een dankbre gloed door mijne ziel verfpreid' Een gloed... door ramp noch fmart — door 't zweet des doods Een gloed voor de eeuwigheid! (tedooven! * * * Voor de eeuwigheid!... wat fchat, Die meer in zijnen fchoot dan waerelden bevat! Geliefde Dankbaarheid ! ó ftreel mijn doffe zinnen! Dan zal ik fteeds— door u gedrenkt met Hemelwijo, Mijn' Schepper en mijn' God, mijn' Zaligmaker minnen*— Een geestlijk fchepfel zijn! * * * 'k Zal dan in rampfpoed ■— ftil, Steeds denken 't is Gods hand — het is mijns Vaders wil, Die in de duisterheid het heerlijkst eind berekent. En kan — watme overkoom', gerust en weltevreên Hier leeven, met dien troost: „mijn baan is afgetekend.: Maar .. tot mijn heil alléén!" * * * Ja dan, zal 'k bij den ftond Van'taaklig ftervensüur,..met halfgeflooten mond... Met de angilen van den dood, op bleek beftorven lippen Nogfluistren... „God is liefde!—isonnafpeurlijk wijs!".. En als de biijde ziel heur' kerker zal ontflippen ... Juiche ik in 't Paradijs! In  E ERE Z IJ GOD! = 7 In 't Paradijs... om hoog! Dadr drukt mijn zaalge voet den gouden ftarrenboog, Al moest ik hier zo vaak op fcherpe doornen treeden l In 't rijk der waare deugd — deHeemlen van genaê, Ijs 't noodlot onbekend... zingt men, bij zaligheden!... Triümph!...Hallelujah! * * * 'k Zal dan niet blootgcfteld Aan zwakheid van hetvleesch, of zinnelijk geweld, Niet ftervlijk,... neen, ó neen!.. onftervlijk zalig weezen; Geen fcheiding van een'vriend of Echtgenoot, hoe fchoon Hoe troostrijk!— zal men ooit daarfiddrendtegenvreezen; De dood viel van zijn' throon! * * * Gewis.. . 6 zaalge dag ! Eens zal'khen wederzien, getooid met d'Englenlagch... Metkleedren, die hunn'glans van Jefus bloed ontvingen !... Om eeuwig — naast hun zij, voor 't aangezicht van God.. Zijn liefde en zondaarsmin, onfterflijk, daar te zingen! 'k Aanbidde!... ó zalig lot! C. V. E. GOD  60JD XS GROOT.- ^fijn dat de waare Zaligheden Waar zich de waereld in verliest. . . Die, dartelend, met wulpfe treeden , Het fpoor der treurige ondeugd kiest? Of is de waare vreugd gelegen, In nimmer op Gods liefiewegen Een Godewaardig oog te flaan: In, koel van hart, natuur te aanfchouwen, En, zonder hoop op God te bouwen, In bange zorg gebukt te gaan? Neen  GOD IS GROOT. 29 Ncen — 't waare, 'c zalig vergenoegen Heerscht zeker in dat harte niet, Dat, fteeds gewijd aan angftig zwoegen, Nooit op de Schepping nederziet. Maar Hij, wiens ziel zich kan verblijden, In, dankbaar, zich aan God te wijden, En grootheid in zijn werken vindt; De Godheid uit natuur kan leezen. Zijn Vaderliefde, ootmoedig, vreezen, Die — die is zalig — die Gods kind. <8> & Gods kind?... gewis zo moet hij heeten, Die God in al zijn werken kent: Die 't ftofje zelfs niet wil vergeeten, Schoon hij het oog ten Hemel wendt. En die, daar duizend waereldbollen, Al juichende, om heur aspunt rollen, Zijn' lofzang wijdt der Majefteit; Die hier voor hart en hand wil paaren, En vaak de blijdfte Citerfnaaren Stemt voor Gods groote heerlijkheid. Dao  30 GOD IS GROOT. Dan, zagt... moet ik zijn grootheid zingen ? Ontvouwe ik nu zijn' naam en lof?.. 6 Neen — 'k wij' mijn befpiegelingen Nog aan een grootfcher, eedier ftofl Mijn God is groot! — dit wilde ik melden, Voor hem dat Englen 't fpeeltuig Helden ——• De mensch ook zinge t' zijner eer! 6 Mogten Serafs mij vervangen! Beziel daartoe mijn laage zangen, ó* Aller fchepzlen Opperheer! <8? # Hoe groot was God in 't fcheppend fpreeken! Hij wenkte — en alles was terftond. Ja, op zijn Hem aan 't niet ontwecken, Schiep Hij dit prachtig waereldrond. Beftaa! (dus liet zich de Almagt hooren:) En ftraks knielde in de hemelchooren De Seraf, dankend, voor zijn lot; Eén wenk riep alles tot het worden —— Eén wenk boeit zonnen aan heure orden! Hoe groot — hoe heerlijk groot is God! Het  GOD IS GROOT. 31 Het Godlijk woord deed Adam leeven: Zijn lichaam, dat uit ftof ontfproot, Zijn ziel, met zoo veel glans omgeeven, Verzeeglen: God allée'n is groot I Ja groot. . . daar, hoe ook ftormen loeien, En blikfemfchichten 't zwerk doen gloeien, Hoe ook de donder, kraakend, woelt, En vaak, door kletterende flaagen, De gantfche fchepping kan vertfaagen, 't Heelal nog fteeds het aanzijn voelt. & & <8> Hoe groot is God — daar Englen zingen, Alleen door zijne zorg bewaakt! Daar in die zorg voor Hemellingen Ook 't wormpje deelt, hoe zwak en naakt; De trotfche fterfling moog' het doemen... Toch mag het op Gods Almagt roemen, Die eens den Aardkloot hong aan 't niet! De Seraf en het kleinfte miertje, De wreedfte tijger — 't bloedloos diertje, Zijn burgers van zijn rijksgebied. Doch,  S2 GOD IS GROOT. Doch, fchoon 't Heelal op God mag boogen, Het aardrijk hem een* lofzang wijd, Nog grooter is dat Alvermogen, Waar zich het menschdom in verblijdt! Natuur moog' thans haar Scepter zwaaijen, De waereld op Gods grootheid draaijen, Eens zal haar laatfte polsflag (laan! . . . Maar gij, 6 Mensch!.... voel hier uw waarde!... Ontvoerd aan 't heerfchend niet der aarde, Zultge eens voor de eeuwigheid beftaan! & & <§» Dan ach! ... die reine zaligheden, Die U dat aanzijn had beloofd, Hebtge eens U zelf, in 't blijvol Eden, Zo Godverloochenende ontroofd! Moet Gij de kracht der eeuwen tarten, En, wentelende in bange fmarten, Ook, eeuwig, fmaaken angst en pijn ?.. Schreit dan het wroegende geweeten, Jn U, met bange jammerkreeten ? . . . . Of zou God zelf Uw Redder zijn ? ó Gods-  GOD IS GROOT. 33 d Godsdienst! — Ja hier ftroomt uw zegen, In 't barnen van den veegften nood; Ja God — God roept hier zelf ons tegen : „ Ook in 't vergeeven ben ik groot. „ HefP, hefP tot mij uw dankbre handen, „ Want fchoon mijn gramfchap mogt ontbranden, „ Mijn eigen Zoon heeftze uitgebluscht: „ Hij heeft den eisch der Wet bevreedigd, „ Op Golgotha mijne eer verdeedigd". Aanbiddelijke Ontfermingslust! Hier zal de Christen, dankbaar, tuigen: ,, Gods grootheid zaligde mijn lot" —• Zich voor het kruis van Jefus buigen; Hoe groot — zijn Redder, is zijn God! Ook ik zal hier Hem, juichend, danken; Immanuël! hoor Gij die klanken, Die 't hart aan U ten offer bood! Wil gij mijn' laagen zang verfchoonen! 'k Zal eeuwig, eeuwig, bij U woonen! En zing dan eeuwig: god is groot!? A. P, II. deel. C ABRA5  ABRAHAM BESMEEDEM, (*) ALLEENSPRAJK. i^iedaar mijn El-Schaddai! Almogend Opperheer! Ziedaar uw Abraham, op uwen wenk, befneeden! Zoo vloeit mijn dropplend bloed, 6 Bondgod! ü ter eer; Zoo ftaaftge uw heilverbond met zegel en met eeden: Uw heilbeloftenis, dat Gij De God van Abraham en van zijn zaad zult weezen. 6 Balzem op mijn wond! ó Hemelartzenij! Ik ben, Ik blijf uw God, kan al mijn fmart geneezen. C*) Gtuefit XFIL Ta  ABRAHAM BESNEEDEN. 35 Ja al mijn fmart, die 'k thands, in grijzen ouderdom, Om uwentwil getroost, hoe grievend.ook, wil lijden, Herfchept mijn rustbed, door 't geloof, ten'heiligdom; Daar 'k mij ten offer wij', bij 't lust en wil beftrijden. Of hoe? mijn God! mijn fchild! mijn loon! Zoude immer Abraham voor zich iets uitbedingen? Zoude iets te moeilijk zijn, uw' Abraham geboon? Gij zijt mijn God in vreugd; mijn God in folteringen. 0 Al kon mijn ftikziende oog de reên vzn uw bevel, In 't heilig donker, bij geen mooglijkheid ooit gisfen: Ik zwijge,ik zinke in't ftof, 'kaanbidde uw hoog beitel, Verblind door 't fchittrend licht van uw geheimenisfen. Zou leem zijn' vormer; — ik mijn' God, Ik worm de Majefteit, waar voor de Seraphs beeven, Stoutmoedig vraagen: om wat reên zijn hand me een lot, Afvisfelend door vreugde en droefheid, wilde geeven ? Neen! 'k weette wel wat God voor mij.zijn dienstknechts; Een God, die 't beste kiest voor zijne gunstgenooten, Een algenoegzaam Al, dat, zelfbij 't zwaarst gemis, 't Kan met zich zelf vergoên, mijn' heilftaat kan vergrooten. C 2 Hij  I 3« ABRAHAM BESNEEDEN. Hij is mijn deel, mijn God: zou pijn Mij ooit ondragelijk; een beker van ellenden, Met mirrhe en gal gemengd, mij ooit te bitter zijn ? Een kruis te zwaar, dat mij mijn Vader toe wil zenden? Gods doen is majefteit, 'k heb alle ftraf verdiend; Ik mensch, ik erfgenaam van vader Adams zonde, Ik voel de tuchtroe van mijn' God, mijn' besten vriend: Ik kusch zijn flaande hand, hoe fmartend hij mij wondde. Ja, onrein, 6 mijn God! voor U, Verworplijk in uw oog, mogt ik uw ftraffe vreezen! Dan neen! ó neen ! wat kind is voor zijn' vader fchuuw ? Ik buk; ik roep: genaê. Gij wilt mijn Vader weezen. «g» & Ja, fa mijn heilgeloof ziet door alle eeuwen heen; Haast daagt de zaligheid, in 't paradijs verboren; Nu, nu herleeft mijn hoop, hoe fchijnbaar afgefneén, Mij is een talloos kroost, mij Abraham, befchooren. Ja, grijze Sara! ja, ik zie Uw rimpelig gelaat met frisfche blos weer prijken9 Daar ik uw' roozenmond de reinfte kusfchen biê, Draagtgelfac in uw' fchoot, en ziet uw fmaad eens wijken. Mijn m  ABRAHAM. BESNEEDEN. 37 Mijn Ifaac! wat vreugd, als 'k u voor 't eerfte aanfchouwl Mijn blijde welkoomgroet mag op uw wangen drukken! Maar welk een vreugd! als eens 't geheiligd zaad der vrouw, Beloofd, toen Evaas trotsch't verboden ooft dorst plukken, Uit u, aan 't hijgend nagedacht, Voor Adams fchuldig kroost, ten Heiland, wordt gefchonken. 6 Zalig uitzicht-! gij vernieuwt mijn levenskracht! 'k Voel in mijne aadren weêr een jeugdig vuur ontvonken! ® & & Zoo is nu Abraham, mijn God! zijn leven lang, Met bloed ten offer, U ten Priester ingezegend; Daar 'k Melchizedek thans in Canaan vervang,, Blijf ik voor U oprecht, wat immer mij bejeegent. Zoo duur* dit heilig Priesterfchap , Tot eens het vrouwezaad, bij 't Godlijk offerplengen, Langs 't bloedigst fpoor, beklimm' den hoogften glorietrap, Ln eeuwig, voor uw' throon, zal bloed en wijrook mengen. D. A. R. C 3 D E  D E EJE JSfZ^L JL M JBIJEJUJD. 117 IL^fenzaamheid, 'k zing tot uw' lof! Kalmtegeefiïer in mijn fmarte —— Wellust van mijn peinzend harte, Bij gewer.schte vreugdeftof: Eenzaamheid, gij brengt mij nader Tot der fchepzlen Heer en Vader. Wijsheidvoedende eenzaamheid! Gij, gij leert mijn ziel op de aarde Al heur dwaasheid en heur waarde, Ziddrend voor Gods majefteit: Hier, ó Delfos praalgewelven! Leert en kent de mensch zichzelven.  DE EENZAAMHEID. 39 In dees vriendlijke avondftond, Die mijn zorgen kan verpoozen, Nu het zinkend licht zijn roozen Strooit, langs 't lachend hemelrond — Strooit zijn gouden fchitteringen, Doet gij tot uwe eer mij zingen. * * * Dierbre! die mijn hart en oog Vrolijk weiden doet en fpeelen Op de fchoone Godstafreelen — Zee en aarde en hemelboog : Gij, gij voert mijn denkingskrachten Opwaards, als op Englenfchachten. tffr & Ja den Eeuwigen, wiens throon Blinkt van onverwelkbre glansfen, Zie ik aan de hemeltransfen, Ken ik in al 't aardfche fchoon, Voel ik van 't gewoel ontheven, In dit ftil — dit-eenzaam leeven. # * * ö Nu zie 'k, 6 vlekkloos licht! Goedheid, Wijsheid, Almagt ftraalen, Die, waar zonneglansfen daalen, Rijzen voor mijn zielsgezicht: In verrukking, opgetoogen, Juich ik voor uw Alvermogen. C 4 U"  4o DE EENZAAMHEID. U — U ken ik in het ftof, Stil en eenzaam neêrgezeten —■ In de fchoone fcheppingsketen, Die, gefchakeld tot uw' lof, 't Heir der Englen kan verrukken -— Mij voor U in 't ftof doet bukken. * * ♦ U gevoel ik, eindloos God! ln mijn aanzijn — in mijn denken U befchouw ik in uw wenken, Die beflisfchers van mijn lot — Hier, hier leertge aan 't ftil bepeinzen, Voor uw heilig oog 't ontveinzen. * * * Prijs of laak, ó fterveling! Vrij te wuft mijn wankle daaden: Wat baat lof — kan laster fchaden, Nu ik, in deez' ftillen kring, Zie het alziende Opperwezen Al mijn doen en denken leezen ? Vreugde en wellust van mijn lied! Gij, gij houdt mij opgetoogen, Kweekfter van ons denkvermogen , Dat geen mensch maar de Almagt ziet! Gij herinnert aan mijn harte Weggevlogen vreugd en fmarte. Ja  DE EENZAAMHEID. 41 Ja hier zat ik ook weleer Met Elize in zachte weelde — Haar, die in mijn blijdfchap deelde; Maar Elize is nu niet meer: 'k Zie haar in befpiegelingen Boven zonne- en ftarrenkringen. * * * Eenzaam denk ik aan mijn lot — Aan Elizes droef verfcheiên: Zoude ik om die waardfte fchrciën? Neen: Elize is nu bij GodI Eenzaam, vrij van 't aardsch gewemel, Denk ik aan Elizes Hemel. * * * Wijk, wijk aardsch gewoel, wijk ftof Met uw blinkende toneelen! 'k Mag in Goëls liefde deelen, Overdenking tot zijn' lof Doet hier reeds mijn' boezem blaaken, Wat moet dan Elize fmaaken! * * * Waar, waar is de rampwoestijn, Of — waar zweeven mijn gedachten? Drijvenze ook op Englenfchachten, Of — kan de aarde een Hemel zijn? Eenzaamheid gij fchenkt beneden Vruchten van het Hemelsch Eden! ,7. V. O. C 5 DE  U> E N C M T. (•) CANTATE. ADAGIO. "V^elkëen Nacht!... hoe donker! neen! zij daalde Nooit zoo aaklig van den Hemel af! — Starrenglans!... waarmeê gij gistren praalde : Licht der maan!... dat zoo verkwiklijk ftraalde: Waarom thands meer duister dan om 't graf? — DUO. (*) Vrije navolging uit het Hoogduitsch.  p E NACHT. 43 DUO. Hier, ... hier fluimren zij! ... die zaalgen! —« Veilig als in moeders fchoot! — Onbezorgd in koele fchaduw! — Vriend bij vriend en togtgenoot! — De aarde, een waereld mogt ü doemen: U vergeeten in het ftof! Hemellingen, zalige Englen Zingen uw' verdienden lof! ARIA. \e. Stem. Dan! — welk een dofgedruisch dringt door de dikke wolken? Of is »t een doodenfchaar , die, diep uit 'safgrondskolken, Mij toeroept ? -ja! gewis! - ó ja! 'k hoor 't meer en meer! Spreckt!fpreektdan,Schimmen! brult uw vreezelijke klachten! at. Stem. Staakt, ftervling! uw gedachten! Die vreez' bezwalkt uwe eer! 2*. Stem.  44 # ^ NACHT. 3'. Stem. Zou heerfchende ftilte u dan angftig doen vreezen ? De mensch op geen graf het oog durven flaan? Hier rust eens uw lichaam, van fmarten geneezen, Van zorgen ontdaan. TEGENZANG. Dan, 't ruste op dons, op geurge roozen, Het fluimre zagt al de eeuwen door: Spreek! fpreek! mijn ziel! hebt gij gekoozen, Die Seraphs volgt op 't hemelfpoor ? Die, hier reeds God ter eer mogt zingen! Die, denkend', d'Oorfprong aller dingen, De hcemlen meet, den afgrond peilt! •— Mijn ziel! zultge ook een haven vinden, Waarin ge veilig binnen zeilt ? — Of zal de dood ook u verflinden? SOLO. De ziel vergaan ? — Onzaalge Leer! — wat ziddring grijpt mij aan ? De ziel vergaan? — 'k Bleef dan wanhoopend ftaan! — Geea  25 E NACHT. 45 Geen aanzijn meer? -— Vergeef zelfs twijfeling, 6 Hemelheer l — Geen aanzijn meer! Weg, dwaaze, onzaalge Leer! * * * Wat fchrikgevoel! 6 Voorboó van wat bange jammerpoel! ó Schrikgevoel! Wat heeft uw leer ten doel ? Ondraagbre fmart! 6 Wensch! waar floopt gij in 't wanhopend hart? Ondraagbre fmart! Die de angst der helle tart! * * * ■ ADAGIO. Door zulk een angst gefchokt, lag 'k vol bekommeringen, In dikke duisternis bij 't aaklig gaapend graf! — Ik voelde in al zijn kracht: „vreest, beevend, ftervelingen ! Den eeuwgen dood tot ftraf!" — 'k Zogt  4« DE NACHT. * * * (ontvluchten; — 'k Zogt ziddrend, maar vergeefsch, het blikzernvuur te 'k Had geen gevaar ontdekt, fchoon 'k aan den afgrond lag! Diep,—■ ondermijnen voet, ho.orde ik den Chaös zuchten, Wiens ftroom ik bruifchen zag. *■ * * (teuglen. Allengskens fchepte ik moed: 'k dorst dwaaze vreez' be'k Sprak:„neen!j>ern/ef/ging wekt mij geen huivringmeer!"Deez' lievelijke item daalde, als op arendsvleuglen, Toen aan mijn zijde neer: SOLO. „ Neen, mijnfchepzel! — god is liefde! — 'k Schiep u niet in grimmigheid! Eeuwig heil, na doodsvallei jen, Heeft a mijn Genat bereid!" — TRIO. Groot, genadig, eeuwig Wezen! 'k Zal niet vreezen! — Englcn! Cherub! Seraphijn! Leert  DB NACHT. 47 Leerc ons, die nog de aard* bewoonen, Datwe ons toonen Englen reeds op aard' te zijn. tijs? ^f? 'k Vrees niet, neen! de geest zal leeven, In de dreeven, Waar eene eeuwge lente praalt! — 't Lichaam rotte in 't graf, beneden! 't Bloeit in Eden : Eens door Hemelzon beftraald! — * * * Geest en lichaam! rust dan beiden, Schoon gefcheiden, Tot gij Jefus luister ziet! — Dat door 't graf deez' toonen galmen: „ Grijpt de palmen , Die u Gods genade biedt!" — ADAGIO. Dierbre nacht! fchoon zonder luister! — Neen! uw duister Hcefc niets meer, dat mij vervaart. Even  48 DE NACHT. Even kalm, als thands de beeken Door deez' ftreeken Stroomen, is mijn ziel bedaard. C H O O R. Heilig! Heilig! Heilig Wezen! Steeds te vreezen! Englen! Cherub! Seraphijn! Leert ons, die in 't ftof nog woonen, Hoewe ons toonen Englen reeds op aard' te zijn! — P. A. R. V. O.  Z -A N G L U S T IN DEN i v o n :d & t o jst jd. "Oekoorlijke avondfcherneringen t Die 't licht aan 't zwartfte donker huuwt! Gij noodigtme om uw' lof te zingen , Schoon gij den galm der blijdfchap fchuuwt; De ftilte zweeft langs fombre paden En ftreelt natuur in kalme rust, Daar 't kocltjen op de jonge bladen In zoelen avonddauw mag baden, En 't bloemtjen zagt in fluiraring kust. li. DEEL. D Nog  So ZANGLUST IN DEN AVONDSTOND. Nog fpeelt de damp met flaauwe ftraalen Der zon, die agter d'aardbol zinkt, Wier zagte blos , in 't prachtig daalen, Nog op de heuveltoppen blinkt; De zangertjes die 't bosch bewoonen, Wier koormuzijk de ziel bekoort, Verheffen fmeltende avondtoonen, Als wilden zij den glans beloonen, Die nog de vaale wolken boort. <8> & <£> De blanke maan klimt uit het oosten. Met majesteit, den Wolkboog op. Zij wil natuur weêr fpaarzaam troosten: • Elk bloemtjen fluit d'ontlooken knop En krijgt weêr nieuwe jeugd en leeven In uwen fchoot, ó grootfche nacht! 'k Zie vruchtbaarheid weêr voedzel geeven, Den fiaap op loome wieken zweeven, Geheel natuur vernieuwt haar kracht. Hoe  ZANGLUST IN DEN AVONDSTOND. 51 Hoe vrolijk golven thans mijn zangen Door de onbenevelde avondlucht, 'k Hoor Filompel mijn' toon vervangen, Daar norfche zang het hart ontvlugt: De fchelle galm der vreugd moog' zwijgen, 't Genoegen fchuuwt dc fchecmring niet; Het woud zal oor en aandagt krijgen: 'k Zie paarels aan de groene twijgen, Die ons de daauw al lachend biedt» $ <$ & Ja, fcheemrige avondftond! de luister * Die tintiend van de ftarren ftraalt, Verwekt mijn' geest in 't vreedzaam duister, Daar 't oog in 't prachtig fchoon verdwaalt, En de eerbied roert mijn denkvermogen: Uw ftille fcheemring, ó natuur! Houdt zwervende aandagt opgewogen, En leertmeuw Scheppers roem verhoogen; Hoe plegtig rolt elk vlugtig uur. Da De  $a ZANGLUST IN DÈN AVONDSTOND. De flaap fpreidt zijn fluweelen vleuglen En koestert vriendlijk mensch en vee, Hoe kan hij zelf den ftroom beteuglen Klemt hij zijn hand om 't hart de zee ? 'k Hoor nauwlijks 't avondkoelrjen zuifen, Ja zee en ftroomen flaapen zelf; Geen zuchtjen doet de golven bruifchen, Terwijl zij zagt langs d'oevers ruifchen, En fpiegels zijn van 't ftargewelf. Geen lammren hupplen door de weiden, Geen veldling juicht van liefde en vreugd : 't Büjfc alles 't vrolijk hart verbeiden, De rust omhelst vernoegde deugd, Pas zal dees nacht in 't niet verzinken, Of kommerlooze vreugd herleeft; Het morgenrood zal nauwlijks blinken , Of juichend zal het danklied klinken, Terwijl natuur haare offers geeft. Ik  ZANGLUST IN DEN AVONDSTOND. 53 Ik voel mijn tedre zangdrift dwingen, Geen leeven geeft mijn toon meer zwier, Mijn ftem verzwakt, wie hoord mij zingen, De flaap ontfnaard mijn zagte lier, En doet mijn denkkracht ftreelend kwijnen, Ja 'k voel uw' invloed, lieve rust! De duisternis weeft nachtgordijnen , Ik zie den flauwften glans verdwijnen, 'k Word' met natuur in flaap gekust. A. V. O. D 5 LOF-  X O F Z JA IV G. f) Wie zal de Mogenheden des HEERE N uit„fpreeken? al zijnen Lofverkondigen? " psalm CVI, f. 2. Jehova God blaast mijn verrukkinge aan — Verflindt mijn denkvermogen ! Dan !.... zal ik, vonkend ftofje, uw' gouden harptoon flaan, 6 Serafim! bij 't ftaamlend poogen Mijzelf onttoogen ? Hij, die aan God denkt, voelt- gevoelt niets ftoflijks meer Zinkt in aanbidding ncêr Van zaligende ontroering: 't Wordt alles fpraak, all' vreugdelied, AT Engel, all'vervoering, Waar hij Gods wegen ziet! Der  LOFZANG. 55 Der woordendrang veilevendigt den geest; Een toonenvloed voelt hij door 't bruifchendharte woelen: En - 't vluchtig denkbeeld, voor wegwentling niet bevreesd, Mag zijne aanweezenheid door de eeuwen heen bedoelen, Onëindige ! die ü met licht omkleedt: Die, met één blik, de Heemlen meet — De ftarren ftrooit, als ftofgoud: en, dceze aarde Met menfehen, als uw troon met Cherubs, fiert, In alle uw werken Liefde en Almagt zamenpaarde , Tot Lofzang aangevierd! Gij fchonkt den mensch het fpraakgeluü Tot dankbre vreugdetoonen : En — blijft [offchoon de dood ook onze lippen fluit, 't Gewormt ten buit De tong verftijft:] ons Lied voor Adams laatre zooneni Niet anders ftaaren wij, gezaligd vlekloos Choor! Langs uw bebloemd en heilig fpoor Op uwe harpgezangen, Terwijl uw Lofgalm reeds, van de Elohim omvangen. Rolde Eeuwen lang den Hemel door! Tuigt, zonnen van den eerden rang! Wier ingegeesten Hallelzang De Godsark begeleide in Levies huttc en tempel — Jehovaas Goedheid, Magt en Wijsheid ons nog meldt D 4 Yan  56 LOFZANG. Van Ethams glorieveld Tot Sions offerdrempel! Tuigt dit, Profeetenrij! Dit, Mofes! Debora en Isrels herderkoning! Dit, vroome Usfiter! gij, Wiens ftoute en grootfche fchilderij D'Almagtigen ons maalt in fchittrendlie vertooning! Natuur voert zijn beveelen uit, Wanneer zij 't bruidskleed weeft der fchoone lentebruid; En vruchtbaarheid , uit zijn gedachte ontfprooten, De moederftruik omkranst met bloezemrijke loten, Eij 't morgcnfeestgeluid. De laage violier en hooggekruinde abeelen , De zachtfatijne roos en de eik, die ecuwen telt, 't Aanloklijk bloozend oofc en veelbeloovend veld, 't Juicht all' qns, fpraakloos, toe , daar ze oog en harte ftreelen: Groot //jehova God, wiens glorie 't fchepzel meldt > Uw lof legt Ge in den mond van alle uw gunstgenooten — Vernedert, met één wenk, des vijands euvelmoed, 't Holklinkend kerkerhol, hoe ijzervast geflooten , Is 't, waar uw bijzijn juichen doet! Uit uwen Oceaan verrijzen voorjaarswolken 't Geen 't kruipend hijsfop en den ceder water geeft; pe herrefitkoelte ontwaakt voor. de uw verkooren volken, Daar  LOFZANG. S7 Daar zij door 't golvend goud der ruifchende akkers zweeft! Gij fchiept de Maan tot deelfter van de tijden; De zon kent zijnen avonJtocht. En — hoe de magt der helle uw'lievling moog'beftrijden, Geene onfchuld zal ooit ongewroken lijden; Nooit word vergeefsch uw hulp gezocht. Gij proeft den vroomen; maar, hetheirvanuwhaatreh, Rukk' woedende aan! . . . . Daar — davert de aarde — en fcherpe hagels klaatren: Het vuur,de ftormwind loeit.waar all'Gods donders fchaatren. Geen volksvertreeder kan beftaan. Jehova fprak : — en David is beveiligd Jehova fprak: — daalde op een' cherub neêr — Op vleuglcn van den wind, ten wagen zich geheiligd : Wat dwingland ademt meer! Volmaakt is 't, wat Hij doet; Een Schild, een Toevlucht, Licht en Leven Voor 't welbewust gemoed : Maar — die zijn' arm weêrftreeven Een alverteerend Vuur en ongenaakbre Gloed! Verfchijnt Gij, dan ontvlamt de blijde dageraad — 't Ziet all' Uw Grootheid blinken; En —■ heel het zonnenheir, verborg Gij Uw Gelaat Ee'ne oogwenk (lcchts, zou weêr in 't niet verzinken! D 5 Van  58 LOFZANG. Van aller Heemlen glans tot 's afgronds diepften nacht •» Waar ook verbeeldlngc om mag dwaalen — In tastbre duisternis , des Serafs gloênde ftraalen — Niets is 'er, of't is vol van orde, liefde en magt! De wijsheid zwijmelt op 't bepeinfen van Uw Weezen! De Heemlen ftaan verbaasd, ó Eeuwige ! om Uw' Troon! En, daar de Duivlen uw wegflingrende Almagt vreezen, Dekt zich't Aartsënglenchoor, mag 't onze vrijfpraak leezea In 't Offer van uw' Zoon! r. v. l. Voor ten gedeelte vrije navolging. D E  D E JV O O R JD> & T JL R. lSchoone Noordftar! wier beweeging Nimmer zichtbaar is voor 't oog, Gij fchijnt nooit van ftand te wisflen , Aan d'onmeetbren hemelboog: Gij, daar andre flonkerlichten Klimmen, — wijken; - gij verfpreidt Staêg in e'e'nen ftreek uw luister, Met een fiere majesteit! Hierdoor waartge in vroeger eeuwen, (Voor Magneet en Zeekompas) Zeemans gids bij heldre nachten, Weest hem waar het Noordpunt was: Wierdt  Go DE NOORDSTAR. Wierdt gij door een wolk verduisterd, Dan werd zijn gemoed benard; Maar kwam weêr uw glans te vöorfchijn, Gij verdreeft hem de angit van 't hart: Nu hervatte hij, met blijdfchap , 't Roerbewind van 't hobblend fchip, Zeilde zijnen koers weêr rustig, Min bedugt voor bank of klip : Schittrend ftraalt dus 's Hemels liefde, Schoone Noordftar ! in u door ; Duizendmaal weest gij den Zeeliên, In den bangften nood, het fpoor: Het behoud der rijkfte kielen Zijn wij u, heil wekkend licht! U? — óneen! uw'wijzen Maaker, Door uw' vasten ftand verpligt. Laat het rustloos koop vermogen, Door zijn noeste zeevaardij, Dan in U Gods goedheid eeren! Knielend voor haar heerfchappij: Immers biedtge aan nijvre fcheepvaart En aan de eedle Starrekunst, Nog geltaêg de mildfte blijken, Van haar nooitvolpreezen gunst:  DE NOORDSTAR. Cl Ja, mag Deugdlief u befchouwen, Als gij aan den hemel gloort, Dan leert gij hem juichend ftaaren, Op het Licht van 't heilig Woord : Dat's de Noordftar, die hem, veilig, Zijne ranke levenskiel Naar het zaligst' Rijk leert ftuuren, Dat's de Noordftar van zijn ziel: Hoe de waereldgolven bruisfchen, Zij wijst hem het fpoor op zee, Doec zijn Huikje rustig vaaren, Want dan vaart zijn Jefus meê: Zelfs in de aakligfte onweêrsvlaagen Stuurt en regelt zij 't verftand, En ontdekt hem (blij vooruitzicht!) Reeds het eeuwig Vaderland. Slaan wij dan, gelijk het zeevolk, Steeds het oog van ons gemoed, Zoo beftendig op dit heillicht, Als het op de Noordftar doet: Leeren wij geftaadig tuuren, Door dat Godüjk Licht geleid, Op de zegenrijkfte haven, Reisgenoot naar de eeuwigheid! Onze  6* DE NOORDSTAR. Onze kiel moog' fchokken, flingren! Worstlen tegen ftroom of tij ï Straks zijn al de donkre wolken — Is al 't zeegevaar voorbij: Schipbreuk is 'er nooit te duchten, Houdtge uw koers naar 't heilkompas, Denkt aan Jefus in het fcheepje, Op de Galileefche plas: Toomde Hij de ontcmbre vloeden En den wind , als Opperheer, Eens op aarde, bij 't ontwaaken, Nu kent Hij geen fluimring meer : Hij, der fterflijkheid onttoogen , Voer op vleuglen van den wind! En nu ftraalt zijne Almagt eeuwig!....; Eeuwig waakt Hij voor zijn' vrind. Staart dan, in een' drang van rampen, Door het kunstglas van 't Geloof, Op zijn eindloos Alvermogen, Voor 't geloei der golven doof! 't Vlekloos licht kan nimmer taanen : Wordtge ook in uw vaart gefluit, 't Schiet, in alle onzekerheden, Straalen van ontferming uit! 't Wijst  DE NOORDSTAR. 63 't Wijst den weg om voort te ftreeven: Zoo ge uw' gang naar 't heilwoord richt, Vindt gij , juichend , uw' Verlosfer! In dit licht het eeuwig Licht! Maar zei'.tge op een dwaalftar heenen, En veracht gij 's Hoogften eer, Dan wordtge aan een' Rots verbrijzelt! Dan — ftortge in den afgrond néér! Afgrond! — peilloos! — eindloos duister!.... Draaikolk van verdoemenis! Daar geen heillicht ooit kan fchijnen : Daar het eeuwig redloos is. Koomt dan, wakkre Reisgezellen! Koomt, houdt dan dit licht in 't oog l Ploegen wij de zee der waereld; Altijd met het hart om hoog! Deeze Noordftar, dierbre Noordftar! Zaligst' licht in duisternis! Stuur mijn Huikje ook eerlang binnen: Breng mij daar mijn Jefus is! F. A. D. ff. EEN-  EENVC) V Wl&E JLES. ï^.einaldus, rijk in aardsch vermogen, Die, met de heerlijkfte orde en pracht, Een' Akker , uit moeras getoogen, In 't hoogstbekoorlijk aanzien bragt; Zageindlijk, met bedaard genoegen, Zijn weivoltooiden lusthof aan, En, tot vergoeding van zijn zwoegen, Volmaakt aan zijn beftek voldaan : Dan eens, geheel'verrukt van vreugde, In 't fchoon plantzoen door hem gefticht, Daar groei, daar bloei zijn hart verheugde Bij 't lieflijk Lentemorgenlicht, Ver  EENVOXJWIGE LES. 6$ Verhief hij, met verftaanbre woorden, Al wandlend naar zijn bloemprieel Langs rijkverfierde vijverboorden; De juiste fchikking van elk deel. Een worm, die, uit zijn hol gerezen, Het kliddrig hoofd naar boven ftak, Durfde een verwaand bediller wezen, Terwijl hij trotsch deez' reden fprak: „ Ei, Landheer! ftaak uw ijdel roemen! ,, Gij hebt mij, hoe veel fchoons ge ook meldt „ Van uw gewasfen , boomèn, bloemen, „ Aan ramp op rampen blootgefteld; „ Hier koomtme een mol te wreed ontróeren, „ Daar dreigtme uw tuinmans fcherpe fpaê, „ Ginds zie 'k een tuil of kievit loeren, ,, Vervreemd van alle lijfsgenaê; „ Zou desme uw roemtaal niet mishagen? „ ó Ja, ftaak vrij dien weidfchen lof, „ Of draag, voor mijn gedacht en magen „ En mij, meer zorg in uwen hof!" —De Tuinheer had tot nu de reden Van dezen nietling aangehoord; Maar werd, door zijne onzinnigheden; Op 't eind' der uitfpraak zo verrtoord, II. deel. £ Dat  65 EENV0UW1GE LES. Dat hij zijn billijk recht moest toonen, En hem, die zich veroorloofd had Zijn wijsheid, gunst en magt te hoonen, In aller ijl te plettren trad. ® ó Sterfling! dia, uit ftof geboren, Gods luistervolle werken ziet: Die, welk een kring u is befchooréh» Bij 't leven zo veel goeds geniet l ó! Hoe gering zijt gij te fchatten Bij Hem, die alles 't aanzijn geeft, Wiens grootheid Serafs niet bevatten, Wiens wijsheid grens noch oever heeft t Die u, om zijnen roem te ftaaven, Zo mild met reden heeft verrijkt; Datge in verftand, vernuft en gaaven Ver boven de andre dieren prijkt! Daar gij, te warsch van uw verpligting, Zijn groot- en goedheid niet vermeldt; Maar, fchier bij iedre Godsverrigting, Bedilzucht uit uw' boezem, welt, 6\ Hoe  EENVOUDIGE LES. 67 6! Hoe langmoedig moet Hij wezen', Die al uw fnoode trotsheid ziet! Al is uw hoon ten top gerezen , Nog, nog verplettert God u niet! — Doch eens moet Hij zich wreeker toonen! 6 Gij, vermeetlen! zidder dan; Daar God, die op den duur Hem hoonen, Met e'énen wenk vermorslen kan. — Dat elk fteeds op zijn daên moog' merken, Waar 't all' zijn goedheid, wijsheid eert; ja, mensch! befchouw Jehova's werken, Erken aanbiddend: God regeert! £ V. E. E 3 B IJ  B JJ DEN JL JL N V JL N e VAN HET JAAR 1 7 9 3- „ Ik zal tot JEHOVA zeggen.- Mijn Toevlucht en mijn Burgt! mijn God) >f op welken ik vertrouwt!" psalm XCI. t. 3. TPcrwijl de bloeddorst, woede en moord alom rinkinken: Euroopes grond, gemest met menfchenbrein en bloed, In weêrwil van 't faifoen een purperftroom moest drinken, Wordt nog het Christenhart met ftille hoop gevoed. Een hoop, die niet berust in tallooze oorlogsbenden, Maar in de hulp van Hem, wiens wonderdoende hand Zo menigmaal zich toonde in rampen af te wenden, Daar 't alles hooploos fcheen, de God van Nederland. Schoon  BIJ DEN AANVANG VAN HET JAAR 179.3. 69 Schoon ook der volken fchuld ten toppunt waar'geklommen En 't zondig Lceuwendaal geen mindre ftraff verdient: Alle onze fpoorloosheên de bidkracht doen verftommen, Staart, fpraakloos, harte en oog op ü, ö Menfchen vriend ! Op U, die zondaars hebt aan 't wis verderf onttoogen En, met uw hartebloed, voor onze fchuld betaald: Die ligt op Neênand nog fl.aat medelijdende oogen, Waaruit een vonk van heil, van liefde en redding ftraalt! Ons harte erkent: „ wij ook, wij zijn die gunste onwaardig" Dan, nooit heeft eigen deugd een fmeekend volk gered; Maar,wondren,dieGij fchiept.voorzijn gefmeek reeds vaa: dig, Wanneer alle uitzicht faalde op menfchelijk ontzet. Mogt Hechts dit nieuwe perk van sns voordwentlend leven, Dat zo veel blijk nog toont van uwe liefde en trouw, U niets dan tekens van de oprechtlte hulde geeven, Onwrikbre Hoekfteen van 'c Bataaffche Staatsgebouw! Mogt woeste tweedracht dit uw Erf niet meer ontrustten En elk, getrouw aan eed en pligt met harte en hand, Zich in den waaren bloei van 't vrij Gewest verlustten, Waar Gij, Verlosfer! zelf hebt uw banier geplant! Zij toch, met (tippen bloeds van ouze braave Vaadren Befprenkeld, vuure ons hart tot dankbre Godvrucht aan; Gedachtig hoe dat bloed ook tintelt in onze aadren, Schoon elk van fchuldbezef hec fchuld.ig hart voelt flaanj E. 3 Mijn  7p BIJ DEN AANVANG VAN BET JAAR i793. Mijn God! wat zijn wij toch, die zo veel goed-, genooten? Zwak,zondig, diepbevlekt, nietswaardig, beevend ftof! En leerde ons 't voorig Jaar, in 't lot der aardfche Grooten, Niet wat de grootheid is van 't oogverblindendst Hof? Hoe ijdel is voor 't hart toch al die praalvertooning, Waarmede u de eerzucht op den elpen zetel ftreelt, Hoogmoedig fterveling! daar eens de trotfte Koning Met zijn verachtfte flaaf in d'eigen doodsangst deelt ? De hoogfte tijtels zelfs zijn dan op 's hoovlings lippen Zo veel befchimpingen der menschlijke natuur — Voor eiken ademtocht veelligt bevlekte ftippen In 't dagboek van zijn hart, bij 't dreigendftervensuur, Hoe broosch zijn menfchen en hoe wisfelziek 't vermogen Van 't wufte zingenot! Ee'n duimbreed boven 't graf Houdt ons een fchimmenheir van dwaasheên opgetoogen; Ee'n enkle wenk des doods — de fchimmen deinzen af! Dan: wat verfcheidenheid! daar bloezemrijke dreeven Den een' — den andren een verfchriküjke woestijn, Een hobblig doornenfpoor in dit onzeker leven Ten oefcnperk en weg naar 't molmig graf moet zijn. De hovaardij voert hier heur trotfche en ijdle zoonen Die renbaan lachende op, daarze aller oogen trekt: Terwijl de ftaatzucht ginds lokt door haare eerekroonen En 't opgeftapcld goud der vrekken heblust wekt. Hier  mj DEN AANVANG VAN HET JAAR 1793. 7 t Hierjuicht debloem derjeugd,in fchoonheid,moed en krachten, Daar ginds een kranke hoop den zwakken grijsaart ftreclt; Zij allen, hijgend, naar een fchaduwteekning trachten, Die eiken dwaas eerlang vertoont zijtt eigen beeld. Wij kunnen nooit den ftand van mensch te hoog verheffen; Dan, nimmer laag genoeg bukt onze needrigheid Om menschlijke verdienste in heur waardij te treffen, In al haar' glans een prooij, den grafworm toebereid. Maargroot,hoogzijtge,ómensch!in'iKruislingsb!oedverhe^on, Die ook door 't Hemelheirals mensch wordt aange'^eên — Voor wien de Duivlen in ddepüddrende onmagt beeven ! Zie, Christen! daar uw waarde en leer op ftarren trcén! Hoe zinken op die taal de fchitterendfte troonen Met al 't omglanst gezach, dat angst en zorgen voedt: Al 't flikkrend beufelfpel van Adams wufte zoonen; Verdiensten, ftaapels goud, trofeeën, aadlijk bloed' Dees hemelfche adeldom, uw roeping, zo vol waarde, Die 't klamme doodsbed, 't graf u nooit ontrukken kan , Schoon 't aan uw breekend oog ontrukke al 't fchoon der aarde, Is de eenge grootheid voor den Vorst en arbeidsman. In zulkëen vergezicht op 't onbegrensde aanltaande, Staare op deez' morgenstond van 't Jaar, ons oog op God, Wiens wijs beduur, dat ons zo menig heilfpoor baande, Ook door beproeving leidt tot eindloos vreugdgenot! E 4 Genot,  72 BIJ DEN AANVANG VAN HET JAAR 1793. Genot, verheevner dan de onzinnige vermaaken Der dwaasheid, die den mensch verneedren onder 't dier— Hem voor 't verflindend graf flechts doen van aandrift blaaken, Daar hij reeds vlammen kon van enkel Serafsvier. Daar hij, hoe 't alles ook een duister uitzicht tekent — God fchuldig volk bij volk door tuchtiging beproeft, Opzijn Verbondsgod fteunt, wiens wonderhand zo fpreekend Betoonde, datze in nood geen menschlijke arm behoeft. Getuig dit, sanherib! getuigt dit, Kastiljaanen! Daarge op de wrakken drijft van uwe onwinbre vloot! Getuigt dit, Albiön en Frankrijks Lelievaanen! God was 't,die fteeds zijn volk door wondren redding bood. De orkaan, de vloed, de vlam der gloênde blikfemftraalen Staan , op zijn' wenk, gereed, als 't alles hooploos fchijnt. De oprechten zien op Hem: zou boosheid zegepraalen ? Jehova wenkt: ziet daar, hoeze in haar NrETverdwijnt! En, moet al eens de deugd in tegenheden deelen, In volksbezoekingen? haar treft een beter ftand; Daar boven is haar fchat, waarop heur zinnen fpeelen: Schoon 't alles haar begeeft, daar is haar Vaderland.' Laat vrij antiöchus op weêrlooze onfchuld woeden: Toiedoos beulenroth zich baên in burgerbloed; ■£ij tart, gelijk een rots, de ftormen, golven, vloeden, paar zij. heur fbltraar zelfs van fshrik verbleeken doet. Aan  BIJ DEN AANVANG VAN HET JAAR 1793. 73 Aan God alleen getrouw, gelijk dat drietal looten Van Judaas Vorstenftam, voert haar een Serafijn Door 't martelvuur omhoog, waar heemlen haarontflooten En zij, in je sus arm, zal Englenblijdfchap zijn. Gij, die mijn Rechter zult, maar ook mijn Vrijfpraak weezen; Die met uw eigen bloed hebt voor mijn fchuld voldaan! Waar zou, Verlosfer! toch de Christen nog voor vreezen? Hij ziet,gerust,den dood, met vreugde,uw toekoomfte aan! Alsge, in triümf, verfchijnt, gezeteld op de wolken — Een ftroom van Cherubim uw zegekoets omvloeit — Heel 't vreeslijk aantal der verdelgende oorlogsvolken Wegfiddert in het ftof, daar 't gantfche luchtruim gloeit; Wegfiddert in het ftof, gelijk de grafbewaarders Voor "c oog des Engels, bij uw zegepraal op 't graf; Daar elk van die met bloedbefprengde roemvergaarders Der braaven loon erlangt of welverdiende ftraö\ Loon, zo hij waarlijk groot, als ruiter , heeftgeftreeden, Als ruitbr leefde en ftierf, aan uwen dienst verknogt; Maar, aller Duivlen ftraf, zo hij de deugd vertreeden, Op al vaas bloedig fpoor, zich heeft ten beul verkocht, ó, Dan, dan zal ik mede in al dat heilgoed deelen, Verreezen boven't graf, met al uw vriendenftoet, En , groote jesus ! voor uw' troon dien harptoon fpeelen : „ Van de eerste aanweezenhkid was god ons groot „ en goed!" T. V. L. E 5  TOEKOOMENDE GJEJL UK Z2L JLIG MJE1 jD, N og leeve ik op deez' nietige aarde, Nog zwerve ik in een treurwoestijn! Maar heb ik niet een hooger waarde — Zal ik nooit meer dan fterfling zijn? Moet daarom dit verdrietig leeven Met knellende angsten mij omgeeven, Omgeeven, als een donkre nacht?.... Moet daarom fmart mijn rust verftooren ?... Was ik dan liever nooit gebooren! Was ik gefmoord in moeders dragt! Zo  TOEKOOMENDE GELUKZALIGHEID. 75 Zo heeft dan ook het beste Weezen, Die God , die mij tot aanzijn riep: Die in het waereldplan doet leezen, Dat Hij het Al met wijsheid fchiep, Vergeefsch mijn ziel dien trek doen voelen. Om hooger einde te bedoelen, Te ftreeven naar volmaakter goed! Wen dan de doodsbazuin zal klinken, Zal ik in 't voorig niet verzinken: De rampftorm heeft dan uitgewoed. «# Zo heeft ... dan wie fpreekt mij hier tegen, Wat ftem daalt in mijn harte neêr, Welk licht verfpreidt zich op mijn wegen?.., Triümf! 't is de Euangelieieer! Die leer, gedaald van 'shemels tinnen, Brengt mij de onfterflijkheid te binnen En voert mij in een' hoogren kring! Wijkt, wijkt, rampzalige gedachten! Wijk, wanhoop! wijkt, ontzinde klagten! Daar ik mijn volgend lot bezing. Wan-  75 TOEKOOMENDE GELUKZALIGHEID; Wanneer mijn webbe is afgeweeven, Mijn aardfche loopbaan is volbragt, Dan zal ik voor geen helvorst beeven, Triümf! een Engel houdt de wagtl Een Engel, van mijn' God gezonden, Zal mij, aan 't fterfbed vastgebonden, Ontkluistren voor Gods grooten Zoon. Met mij zal hij door wolken dringen En, in de rei der hemellingen, Plaatst hij mij voor vorst Jefus troon, «g? 0 Ja, voor dien troon zal ik mij buigen, Omgeeven van het zaligst licht; Daar zal mijn dankbre mond getuigen, Wat ik aan Jefus ben verpligt. Daar zal geen fchuld mijn ziel doen treuren, Geen waereld mij van Jefus fcheuren: Daar loeit geen ftorm mij boven 't hoofd, ö Neen! 't zal alles kalmte weezen: 'k Zal nimmer voor mijn' vijand vreezen, Zijn prikkel is hem daar ontroofd, De  TOBKOOMENDE GELUKZALIGHEID. 77 De Godheid zal ik daar aanfchouwen, In ongefchaapen heerlijkheid: God zelf zal mij 't geheim ontvouwen, Waarin ontferming is verfpreid; Drieëenheid, thans voor mij verborgen, Wordt in die zaligvolle morgen Mij in haar waar beftaan verklaard; Dat plan , zo rijk van Godlijke orden — Hoe God mijn Broeder is geworden, Word daar door jefus geopenbaard. # * 'k Draag daar de palmtak in mijn handen: De zegepalm, aan 't kruis gegroeid En die, op Jefus offeranden, Voor ieder Godsvriend weelig bloeit. De mij voorüitgefnelde vrinden Zal ik daar éénmaal wedervinden : 6, Volle bron van zaligheên! ö God! wat mag ik hier bezeffen! 'k Zal eens, met hen, het hallel heffen: Met hen zal ik op ftarren treén! Triümf!  78 TOEKOOMENDE GELUKZALIGHEID. Triümf! dat heil zal ecuwig bloeien, Daar zwaaitge, 6 tijd! uw' fcepter niet — Het zelfde vuur blijft in mij gloeien, 'k Zing eeuwig, eeuwig 't Englenlied! 'k Zal eeuwig op mijn jefus ftaaren! Welk heil!... ruktaan dan, Englenfchaarenl En voert mij haastig bij mijn' God ! Wanneer zal eens die morgen daagen?... Dan... zal ik hier wantrouwend vraagen?... 6 Neen — Immanuël! 'k betrouw aan ü mijn lot! A. P.  BERICHT VOOR DEN BINDER* Dit Carton moet weggefneeden worden.  I  JLJICHTBRQEVEJSr VAN DE AANKWEEKELINGENi   TROOST IN' lULMJPEJST. ■iVHet klaagend maatgeluid Schrei ik mijn jammer uit: Gellingerd op een zee Van duldloos ach! en wee! Waar 't oog geen uitkoomst ziet, In moedeloos verdriet. Wijk, onverdraagbre fmart! Scheur open, hijgend hart! Neen: — klop niet meer; — maar ach! Wat baat mijn droef geklag? 't Stort alles weedom in ! Waar zijrge, ó troostvriendin! Ach! ftille hoop! ge ontvlucht Mijn jammerend gezucht. Vaak rijst de gouden zon Uit de oosterpekeibron; II. deel. As Haar  4 TROOST IN RAMPEN. Haar volle majefteit Is voor mij treurigheid. . Uw galm dringt in mijn oor, 6 Donzig zangren choor! Maar ach! mijn zwoegend hart Blijft doof, door bittre fmart: Vaak daalt de zwarte nacht Met luistervolle pracht: Het tintiend ftarrenheir Blikt in het effen meir: Ik ftaar de halve maan AI weenend, zuchtend aan ; Zij glijdt, met ftille treén, Langs zwaare wolken heen, En fpreidt van 's hemels trans Haar' ziiverbleeken glans, Langs 't halfverlichte veld Door donkre fchaêuw verzeld, Waar doodfche ftilte zwijgt, Natuur ter ruste hijgt! Gij, fombre majefteit! Stemt met mijn treurigheid, Daar zelfs geen aasje vreugd Dit angftig hart verheugt. Ach! wat gevoelt natuur In 't eenzaam lijdens uur! 6 He-  TROOST IN RAMPEN. s 6 Hemel ! fta mij bij, Hergeef uw troost aan mij; Dan ach! deez' treurwoestijn Zal eeuwig droevig zijn. Sla toe, getrouwe dood! Koom, redme uit deezen nood, Uw domlig. floers alleen Verfmoor' mijn droef geween , In 't fchroevend zielverdriet, Als niets meer uitkoomst biedt. Ach! open u — ó graf! Koom ■— fcheur mijn lijden af. Dan! waarom dus gefchreid, Hoop lacht in donkerheid: Verfterk u, denkingskracht! Küm uit dien wocsten nacht; Is dan dit fterfgewest Geheel door ramp verpest? 6 Neen! de vriend der deugd Gevoelt de reinste vreugd, Hoe ook het onheil groeit, Hem dreigend tegenloeit: Schoon alles hem verlaat In zijnen jammerftaat, Hij kent een' vriend in God, De fchikker van zijn lot; A s Dus  6 TROOST 'IN 'RAMPEN. Dus blijf: zijn vrij gemoed, Steeds kalm in tegenfpoed, Vernóegd — bedaard en ftil, Berusten in Gods wil: Hij denkt in hooger fpheer, Voelt nu geen aarde meer; Wat kan deez' rampwoestijn Voor hem nu nietig zijn: Geduldig in zijn lot, Vertrouwt hij op zijn' God. Wat zijtge, ó aardsch geluk! Wat zijtge, ó bange druk! Wat ons ooit grieft of ftreelt, Is flegts een fchaduwbeeld. Wat is deez' rampvolle aard Voor ons toch luttel waard, Daar eens de vlugge tijd In 't naadrend eeuwig glijd. Staar, edel fterveling! Op grooter zegening! Deeze aard moet nietig zijn In al uw vreugd en pijn; Gewis, u red de dood In 't einde uit allen nood : Dan, treedt de onfterflijkheid, Omglanst door majefteit Van  T R OOST IN RAMPEN. 7 Van aller Seraphsftoet, U juichend in 't gemoet; Al kermde 't gantsch Heelal In jammren zonder tal, Tog juicht de vriend der deugd, In eindlooze englenvreugd, Ver boven 't zwoegend lot Der aarde, als vriend van God.. Wel, waarom dan getreurd, Moedwillig 't hart verfcheurd? Mijn God! ik fchrei niet meêr, Hoe lacht nu alles weêr! Wat gijme, ó waereld! biedt, Het kommervolst verdriet, Of mij bedrieglijk vleit, 't Is alles ijdelheid; Eens daagt 't onfterflijk licht, Waar voor deez' waereld zwicht. De felfte blikfem brandt Voor eeuwig in Gods hand Op hen, wier gruuweldaên Gods liefde en gunst verfmaên; Maar ook, Immanu'il Verwon en dood en hel, Op dat de doemeling Gerechte ftraf ontging. A 4 *k Vreeze  8 TROOSTINRAMPEH. 'k Vreeze uw rechtvaardigheid, 6 Oppermajefteit! Maar, hoop ftreelt mijn gemoed, Want gij zijt eindloos goed. 6 Zegenvolle deugd! Gij fchenkt mij englenvreugd: Blijf — blijf mij altoos bij, In 'swaerelds woestenij! Dan kan ik fteeds gerust, Van fnoodheid onbewust, Schoon 't oog geen einde ziet Aan al het aardsch verdriet, Vernóegd — getroost en ftil, Berusten in Gods wil. Geduldig in mijn lot, En dankbaar aan mijn' God, Zinke ik aanbiddend neêr Voor aller englen Heer; En Hij — Hij hoort de zucht, Die aan mijn borst ontvlucht. Vaarwel — ó aards geluk! Vaartwel — 6 ramp en druk! Daag — daag, onfterflijkheid, Die reeds mijn ziel verbeidt! Mijn Cod! wat heilgenaê! Triumf! — Hallelujah! C. H. F. F. DE  DE HOOP OP DE JE JE V W X G M JE X X>. H -li- Hoop! die mij vaak wellust baarde, En uw waarde Toonde in bittre tegenheên; Als ik op uw' invloed ftaarde Bloeide, op aarde, Vaak een roosje voor mijn fchreên. A i% Gij, die me, in 't kortftondig leven, Troost kunt geeven; Wen uw glans mijn treeden leidt, Gij doet mij, langs de aardfche dreeven, Vrolijk ftreeven Naar een zalige Eeuwigheid! A 5 Laa-  io DE HOOP OP DE EEUWIGHEID. Laaten Mavors dappte zoonen Lauwren toonen , Die hun oorlogszwaard bevocht; Mij zal, voor den Troon der troonen, De eerpalm kroonen, Door Mesfias bloed gekocht. * * * Laaten vrij naar aardsch vermogen Dwaazen poogen; 'k Tragt naar een veel eedier fchat; ' 'k Zal, met blijde hoop omtoogen, Vrolijk boogen Op 't bezit van Salems ftad. * * * Laaten ftormen ©m mij woeden, 't Hart doen bloeden; Kalmte volgt op buldrend weêr. Laaten fmart en tegenfpoeden Droefheid voeden, Gij flaat eens die rampen neêr. ^ ^ ^ 't Graf mooge al mijn boezemvrinden Vrij verflinden; Eens zal 't hemelsch Vaderland Ons elkander weêr doen vinden, En verbinden Met een' onverbreekbren band. Laat  DE HOOP' OP DE EEUWIGHEID, u Laat de "dood mij 't all' ontrukken, En doen bukken Voor zijn' hooggeduchten ftaf; Hij neemt, in alle onge'ukken Die mij drukken, Mij toch deeze hoop nooit af. 'k Blijf, zelfs in de doodsgevaaren, Hierop ftaaren; Wroet dan, wormen! in mijn ftof: 'k Zal eens met de Seraphsfchaaren Hallels paaren, In het fchittrend ftarrenhof! —— B. N. AAN  AAN EEN r o o & j :e. ^ erruklijk is uw heldrc kleur, 6 Roosje! koningin der bloemen; Aantreklijk is uwe eedle geur; Elk moet met recht uw fchoonheid roemen. Daar 't alles voor uw zachte gloed, ó Lieflijk Roosje! wijken moet. * * * Haast valtge, ö Roosje! mij ten deel; Haast zal ik u aan 't deeltje ontrukken ! Maar 'k vrees: de doornen van dien fteel — Zij hindren mij u afteplukken! En ach! geen enkel Roosje bloeit, Waar niet een aantal dorens groeit. *Ji •&> ^Jf TJ? Gij leert mij, hoe de wrange fmart, Als 't vluchtig fchoon is weggevloogen, De fcherpe prikkels drukt in 't hart; Wen valfche fchijt» ons heeft bedroogen: Daar gij, wanneer uw fchoon vergaat, Ook fcherpe doornen agterlaat. ó Bloeiend  AAN EEN ROOSJE. 13 6 Bloeiend Roosje! uw tederheid Schetst mij de broosheid van dit leven: Gelijk de ftorm uw' val bereidt Zo zal de dood ook mij doen fneeven-j Daarge eens het ftof ten prooië wordt, Ja, nauwlijks bloeiend, ras verdort. ^? Maar, Roosje! nadert eens uw val, Door 't Horten van een' ftroom van regen; Dan toont de Schepper van 't heelal Dat hij ons mild befproeit met zegen: Daar vocht, dat uwe fchoonheid krenkt, Het fmachtende aardrijk voedt en drenkt. 1%? Die eigen hand, die mij bezielt, 6 Roosje! doet ook u verfchijnen; Die eigen hand, die mij vernielt, 6 Roosje! doet ook u verdwijnen; En neemt die hand ons leven af Dan wordt eens de aarde ons beider graf. ^ ^ ^ Maar 't graf, waarin uw fchoon vergaat, 6 Roosje! zalme een wijkplaats geeven, Tot aan den jongften dageraad, Om dan in beter ftand te leeven! Het graf, dat uw verderf bereidt, Voert mij, 6 Roosje! in de eeuwigheid. A. C. S. K A-  K A R E L B IJ HET G R A F VAN J V JL X A xVKjjn julia, ó God! is dan m 't graf gezonken! Zij, op wier fchoon gelaat de fchoonde deugden blonken, Die minzaame engelin, 6 Hemel! is niet meêr: De dood gaf aan het ftof haar zielloos lichaam weêr! 6 Tombe! met een floers van groene klim omgeeven, Uw koele fchoot befluit den wellust van mijn leven, Mijn eenigst heil op aard', mijn teedre julia: Zij is... zij is niet meêr, roept de Echö weenend na. 6 Graf! zij is niet meêr! de dood heef haar veiflonden, Zij heeft in u te vroeg de ftille rust gevonden. Helaas! zij is niet meêr! fchrei, weenend oog! ja, fchrei, Gij derft uw trouwde gidfe in de aardfchc treurvalei. ó Graf! gij deed mijn ziel het heuchlijkde uitzicht derven, Ik zag, met julia, mijn aardsch genoegen derven; Uw  KAREL BIJ HET GRAF VAN JULIA. iS Uw prooi, ö wormen! was weleer mijn vreugde en lust: Hoe vaak beeft niet mijn mond de malfche wang gekust, Die wang, waarin gij thans medoogenloos durft wroeten: vVaaraange uw vuige lust, tot walgens toe, kunt boeten; Ikgruuw!.. dezelve kaak, weleer door mij gedrukt, iVordt thans door't graaggewormt ten prooi van een gerukt!.. ó Gij! die u zo grootsch vertoont in alle uw werken, En ons uw Majefteit in elk gewrocht doet merken; Wanneer uw magt gebiedt dan tuimlen fpheer bij fpheer, Gij denkt, zij zWijmlen weg -— Gij wilt, zij zijn niet méér. Ee'n oogwenk — en Gij hebt hen 't aanzijn wcérgcgeeven, Daarze,opdiengrootfchenwenk,door'tperkloosijdelzweeven, ö God! gij die dat heir van zonneftelfels fchiep, Vergat gij ooit een worm, die beevend tot u riep? ê Neen! Gij die den nood des kleenften worms kunt weeten, Gij zult hem nimmermeêr in zijne fmart vergeeten; Toen julia me op aard' wierd door den dood ontrukt, Toen lag ik moedloos voor uw' troon in 't ftof gebukt; Ik fmeekte uw goedheid, en zij deed mijn hoop herleeven, Die me eenmaal julia in 't Godshof weêr zal geeven. Wat vreugd, na luttel ramps, na weinig aardfche pijn, Eens eindloos zalig en volmaakt gelukkig zijn!.. Thans ziet de ftille maan mij op haar grafzerk weenen: Op 't graf, het eenzaam graf dat ons eens zal herëenen, Her-  i6 KAREL BIJ HET GRAF VAN JULIA. Herëenen, wen mijn ftof, in zijnen koelen fchoot, | Bij haar vermolmd gebeent, rust van al d'aardfchen nood. ö Strcelend denkbeeld! eens zal zich onze asch vermengen, Op 't zelve graf de daauw zijn reine paarlen plengen: Op 't zelve graf de maan haar' onbevlekten glans, Haar ftraalen fchittren doen, van 'shemels effen trans; Dezelve treurwilg zal ons in zijn fchaduw groeten; Dezelve wormen in ons beider lichaam wroeten; En rijst eens aan de kim de langverbeide dag, Dan wordt ons graf gefcheurd door d'eigen donderdag; Dan zullenwe, arm in arm, naar 't fchittrend Godshof fnellen: Dezelve Seraphim ons tot Gods troon verzeilen! — 6 Lieflijk denkbeeld! dat de kalmte in't hart verfpreidtt Ik eens met julia herëend — voor de Eeuwigheid! Blijf, zachte en teedre hoop! op aard' mijn ziel vervullen! De onfterflijkheid zal eens mijn kruin met laauwren hullen. Stormt,aardfche rampen!ftormt,'theelal fchrikk'voor uw magt: Ik tart uw woede, waar ik eenmaal kalmte wacht. 6 Dood ! wen gij mij velt zult gij mijn heil volmaaken; ■ 6 Graf! fleur vrij mijn rif in de opgefperde kaaken; Knaag.wormen! aan mijn lijk; niets.niets verdooft mijn hoop: De kroon verbeidt mijn ziel aan 't einde van haar' loop» Zij zal, zietze eens haar hulk op 's Waerelds klippen ftranden, Doorgloeid van 't eêlst gevoel, bij julia belanden! -  BEKROONDE KEURSTOFFEN,   BEKROONDE KEURSTOF, BEHELZENDE: D E ONÖVE RW INKELI3JKE SP^LJLNSCMB VJLOOT VERNIELD, IN DEN J A ARE MDLXXXFIIL P R E Z E N T EXEMPLAAR,   D E ONOVERWINNELIJKE SPAENSCHE VLOOT VERNIELD, IN DEN JA ERE i 5 8 g. DOOR THOMAS KAAS, AAN WIEN EEN BUITENGE WO ONE ZILVEREN EERPENNING IS TOEGEWEEZEN. 13oor U den klaeuw des dwangs onttogen, Door U, Jehova Zebaöth! Zal 't juichend Neerland U verhoogen, ó Reddend, 6 weldadig God! Gij hebt, in fpijt van Spanjes banden, Voor 't vlammend oog der dwingelanden, Ons afgefolterd erf bevrijd: Toen zelfs de hoop ons fcheen te ontwijken, Gaeft Gij aen heel de weereld blijken, Dat Gij de God der onfchuld zijt! II. deel. A a Ba-  4 BEKROONDE Bataven, leent mij gunftige ooren, Daer ik den God van Neerland zing, Zijn tedre liefde u zal doen hooren — Voor hem alleen naer 't eerloof ding ! Hoe! zou voor hem uw borst niet gloeijen — Geen dankbre traen uw wang befproeijen? Zijn dan Gods weldaên louter fchrjn! Bataef! is 't weinig in uwe oogen, De beste vriend van 't Alvermogen, De teêrfte liefling Gods te zijn? & & & Herdenkt, mijn dierbre Landgenoten! Herdenkt dien dag van naemloos leed, Toen Neêrland, in den boei' gefloten, Zijn beulen» zwijgend, hulde deed! Toen 't zuchtend volk, door Spaenfche benden, Gedompeld in de diepfte ellenden, Gefleurd werd naer het moordfehavot; Daer 't zich, als lage muitelingen, Den wreeden dolk in 't hart zag wringen, Maer fchuldloos was in 't oog van God. Wie  KEURSTOF. 5 Wie floeg toen 't oog op Neêrlands nooden ? Wie bleef ons bij toen alles vlood ? — Gij waert het, Gij, 6 God der goden! Die Batoos erf verlosfing boodt! — Ik weet het, ja! dat aerdfche zangen Uwe eer geen grootheid doen ontvangen, Bij 't loflied van den ferafijn; Maer zal U 't lied eens worms niet hoonen, Gedoog dan, dat mijn dankbre toonen Het offer voor die redding zijn ! "VV'e is hij, die, op gindfehen zetel Voor Batoos telgen kluisters fmeedt ? Die, op zijne afkomst trotsch, vermetel, Zijne eer, zijn volk, zijn' God vergeet? 't Is flips, het hoofd der dwingelanden, Die Godsdienst, Vrijheid aen durft randen, Ket regt, de wetten ftout verwoest; Die, hadde 't lot zijn deugd gewogen, Schoon voor den fcepter opgetogen, Gelijk een mijnfiaef graven moest. A 3 Beef,  e BEKROONDE Beef, Neerland, Neêrland, voor zijn woedenl Uw vonnis is door hem geveld. Wiens heldenarm zal u behoeden, Wen flips zijn ftrijdbre koppen telt? Zijn enkle wenk fchept legermagten, Reeds uitgeleerd in 't volken flagten: Hij heerscht aen 'saerdrijks uiterst end; En gij, gij zult, met weinig knechten Den grootften Vorst der aerd' bevegten, Die God Hechts boven zich erkent! # <§> Maer neen, Bataven! zoudt gij beven, Verzinken in uw boezempijn ? Dezelfde Gcd, die flips deed leven, Zal eenmael ook uw wreker zijn. Triümf! de moed begint te groeijen ! De fiere Belg vergruist zijn boeijen! Elk Burger grijpt de wapens aen! En flips, reeds fel getergd door beden, Ziet nu zijn hoog gezag beftreden En zweert dat Neêrland zal vergaen. Daer  KEURSTOF» 7 Daer klinkt, door 't Hof der Asturieren, De moordkreet van den dwingeland; „ Mijn wil, gewoon te zegevieren, Vindt ongeftraft geen' tegenftand. Een 'hoop gevloekte muitelingen Poogt mij den toom des rijks te ontwringen, 't Zijn ketters, zelfs van God gedoemd; Maer 't ftael zal 't bloed dier fnoodaerts zwelgen, Mijn wraek zal hen van de aerd verdelgen, Dat zelfs hun naem niet word' genoemd. O <& & Mijn majefteit erkent geen rechten, Geene eisfchen van een' vuigen fiaef; Mijn wil zal ieders pleit beflechten, De Belg moet kruipen voor zijn' Graef. Wat oog zoude in mijn magt niet dolen! Ik heersch aen 's aerdrijks beiden polen — Mijn fthat, mijn volk is zonder tal, 'k Wil toonen, door mijne oorlogslieden, Dat ik het weereldrond gebieden, Of volk bij volk verdelgen zal, A 4 Wat  8 BEKROONDE Wat durft de fchaemle Belg beginnen, Nu dwaze hoop zijn' boezem vleit! Geen heldenarm kan mij verwinnen, Mijn zetel rust op de eeuwigheid. Ook dan, wen zich 't heelal verëene, En Neêrlands muitren bijftand leene, Ook dan fta ik mijn' eisch niet af! Ik wil ■—■ die wil moet triümferen ; 'k Zal allen die mijn magt trotferen, Verftuiven doen als nietig kaf. * <8> & Gij ziet alöm uw' Vorst vergoden! 't Gehoorzaemt — welk een volk ik noem'; Alléén de Brit ftijft Neêrlands fnooden, De Brit alléén weêrftreeft mijn* roem. Zou kar els zoon zijn wrack niet toonen? Zoudt gij mij ongeftraft zien hoonen? Geduchte wreckcrs van mijne eer! Om Englands troon en Englands fchepen, In Neêrlands afgrond meê te flepen, Is fiechts, voor u, één wenk te meer. De  KEURSTOF. 9 De fchoonfte vloot die de eeuwen zagen Bedekt eerlang het pekelveld, De zege is reeds in boei geflagen, Daer de overmagt haer wetten ftelt. Gelijk een vloed, niet intetoomen, Zultge over 't erf der Britten ftroomen; Hun helden zullen bevend vliên: En Neêrland, nu van hulp' verfteken, Zal me om genade, om vrede fmeken, En 't waer geloof weêr hulde biên. Doch zoo de Belg zich ftout verzette, Niet ftil beruste in mijn beftel, Dat dan uw arm zijn' trotsch verplette En, met het volk, de muitzucht veil'! Verwinnaers! ja, gij zult het wezen! Rukt aen, doet u door de aerde vreezen, Vernielt, al wat u durft weêrftaen; En 't zwervend nakroost der Bataven, Door elk veracht, gedoemd tot flaven, Zegg': Neêrland is door flips vergaen". A 5 Die  io BEKROONDE Die tael, in wrevlen trotsch' gefproken, Dreef groot en kleen naer 't zeegebied; Maer 't bijgeloof, reeds fel omftoken, Behoefde zelfs dien fpoorflag niet: De trotschheid ziet geen krijgsgevaren, Elk edle blijft op de eerkroon ftaren, Dat hij op Neêrlands puinhoop ftond; De fchacmle voelt zijn hart verrukken, En hoopt gewijde gouden ftukken Te delven uit den woesten grond. * <$> * De duizenden, door waen bedrogen, Gelauwerd, eer de togt begon, Zien de overwinning reeds yoor oogen En rukken aen naer Lisfabon. 't Verlangen, om den buit te deelen, Prest de opgepropte zeekasteelen, Op 't fpoedigst voord, naer 't Britfche ftrand; En 't ftarend oog der Portugezen ■ Europa's oog, zag nooit voor dezen Een vloot zoo fchoon, zoo rijk bemand. Ge-  KEURSTOF. tï Gereed om England in te zwelgen, Werd nog hare overmagt vergroot, En voor uw oog, ó fiere Belgen! Blies parma roof, verderf en dood. Die lage flaef van flips bevelen Voelt zich door zucht tot grootheid ftreelen, En werft ontelbre benden aen ; Om zoo, vereend met gusmans kielen, Eerst Englands troonvorftin te ontzielen, En u dan in den boei* te flaen. * Maer 't voorgevoel, dat fchuldeloozen Met kalmte ftreelt, in 't nijpendst leed. Verpest die rust, in 't hart der boazen, Wanneer 't gevloekte ontwerpen fmeedt: Filips befchouwt zijn legermagten, En, bij dat overwigt van krachten; Mistrouwt hij 't krijgsgeluk ter zee; Dus, afgericht op helsch bedriegen, Poogt hij Brittanje in flaep' te wiegen, Door 't uitzicht op een' wisfen vree. Is  ia BEKROONDE Is dit, lafhartig volksverrader! De Godsdienst, voor wiens eer gij ftrijdt! Dees kent geen' grooter' euveldader Dan gij, verachtlijk morfter, zijt! Zou God der valschheid' hulp verleenen — De zege aen 't misdrijf zich verëenen? Neen! de Almagt ftaet geen fnoodaerts bij! De deugd, de deugd zal triümferen! Te rug! — uw fchandlijk Godöntëeren Stelt reeds de zege aen onze zij'. & & <8> Van waer die kalmte in zoo veel nooden! Bataven, Britten, vliegt ten ftrijd'! Wat volk heeft u zijn hulp geboden, Dat gij zoo onverfchrokken zijt? Neen! 't zijn geen vreemde legermagtcn, Van wienge uw redding blijft verwagten, 't Is God, 't is God op wien gij bouwt; Die Brit en Belg, zoo meenigmalen, Op grooter magt deed zegepralen — 't Is God, aen wienge uw zaek vertrouwt. 't Is  KEURSTOF. iS 't Is in zijn' naerh' dat Neêrlands vadren, Verëenigd met elizabeth, Vol moeds, het krijgsgedrocht zien nadren, Dat dolken voor hunne' onfchuld wet, 't Is in zijn' Naem' dat de Oorlogsbenden De ftevens moedig zeewaerds wenden, Voor de eer' van God en 't Vaderland. Triümf! zij, die met God' beginnen, Zij zullen, in den ftrijd , verwinnen, Befchermd door de eeuwige Almagthand! # <8> Wie is de held, die krijgsgevaren, Zoo naemloos groot, het hoofd durft bién? Wie durft op de overwinning ftaren, Daer, waer beproefder moed zou vliên! Met eerbied zal mijn zang u noemen, Met dankbaerheid uw krijgsdeugd roemen, ó Howard, dapper Admirael! Gij waert het, die, toen alles beefde, Europaes grootften vorst weêrftreefde, Deedt luistren naer uwe ijzren tael. Gij  I4 BEKROONDE Gij waert het edle Nederlanders! ö Strijbre nassau! van der does! Gij hebt Kasiieljes oorlogsltanders Geketend -aen uw zegekoets! Met weinig volks, met weinig kielen, Hieldt gij farneses plonderfielen, In 't fchandiijk roovrenhol, geboeid! 6! Wat verga, uw roem zal gloren, Zoolang in Leidens tempelkoren, Eene eerkroon voor uw fchedels gloeit! Treedt toe, grootmoedige Bataven! ó Brit! herken uw voorgedacht, Dat onder 't ftof des tijds begraven, Zijn' loon van uwe erkentnis wacht! Treedt toe, ziet in mijn dichttafreelen, Ruim driemaal vijftig zeekasteelen, Door uwer vadren moed beftreén — Door uwer vadren moed verwonnen, Die, onvertfaegd, den ftrijd begonnen, In 'sHeeren Heeren mogenheên. Wat  KEURSTOF. j£ Wat krijgsgedruisch, wat zegezangen Weergalmen gindsch van Plijmouths reé! Waer wordt die juichtoon aengevarigen? Wat drijvend eiland dekt de Zee! Hij komt! de bloem van Spanjes grooten! Medina met zijn togtgenoten — Met duizend duizend oorlogsliên! Hij komt, en waent den ftrijd volftreden, De Britfche magt tot gruis vertreden , Den Belg weêr onder 't juk te zien! * # Nu is 't gevaer ten topp' gerezen — De Dolk op Englands hart gericht; Maer 't wonderwerkende Opperwezen Schept uit dien nacht het heerlijkst licht: De hand, die Ifrel wraek verfchafte, De Sijriers met blindheid ftrafte, In 't vorftelijk Samaria; Die zelfde hand, dat Alvermogen, Vcrdwaest het hart — benevelt de oogen — Boeit de armen van sidonia. Die  i5 BEKROONDE Die lafaert zou den Brit vernielen , Hij nadert Plijmouths rotfig ftrand, Ziet driepaer Britfche heldenkielen — En beeft voor zulk een' tegenftand! Door angst aen 't fiddrend hart gegrepen, Beidt hij de hulp van parmaes fchepen, En ziet vast rond door de open zee; Maer 't gonzend lood der dappre Zeeuwen, De moed van Hollands waterleeuwen, Boeit parmaes Vloot aen Duinkerks reé. & «§> <8> 't Gaet wel! de Kastieljanen beven, En 't oorlogsvuur der Britten gloeit. De dappre howard wendt den (leven, Die, als een blikfem, zeewaerds fpoeit. De Heldenfchaer, nog onbevredigd, Daer zij haer erf zoo grootsch verdedigt, Zoekt zelf medinaes oorlogsheir; En eischt, met forfche donderklooten, 't Bewind der fterkfte waterfloten, Of dompelt hen in 't woedend meir. Si-  KEURSTOF. i7 Sidonia, op 't felst befprongen, Waer hij zijn kielen veilig acht, Ziet zich ten waterftrijd' gedwongen, En fchaert zijn vreeslijke overmagt, Daer wordt, door duizend kopren monden, De dood ter fchutpoorte uitgezonden, Op Englands fleren heldenftoet! Maer dapperheid als de uwe, ó BrittenI Zal nooit eens dwinglands borst verhitten; 't Is wanhoop die hem ftrijden dóet. «g> Gelijk de blikfem, losgebroken, Al wat hem weêrftand biedt verteert} De bergen, door zijn vuur ontftoken, De fteden, t'onderst' boven keert; Zoo ftorten howards legerfcharen, Op 't woedend rot der Zeebarbaren, Met onverfchrokken krijgsmoed, in; Terwij! medina, weggekropen, Al fiddrend, Spanjes Vloot laet floopeny Door Englands Waterkoningin. II. d eet», B Nu  18 BEKROONDE Nu woedt de wraek in 't buldrend fchieten, De ftoutlte held des vijands zwicht, En, fchuw van 't ijslijk bloedvergieten, Weêrhoudt de zon haer ftralend licht: Een donkre nacht van zwaveldampen, Verbergt voor 't oog de ontelbre rampen, Die 't oor des Brits van verre hoort; Daer mast en raén, door 't lood getroffen, Op 't fchuldig hoofd der dwingren ploffen, En 't naerst gekerm de lucht doorboort, # & & Kastieljes helden zijn als dooden; Zij zien, door angst verftomd, beroerd, Zich neêrgeftort in nieuwe nooden, Door branders, blakende aengevoerd. d'OQUENDo poogt den ramp te ontwijken, Vergeefsch ! hij moet in 't eind bezwijken! De vlam ftijgt uit zijn kiel ten topp'. Nu klimt van Sparjes Zeealtaren, Voor God, den God der legerfcharen, De wierookgeur der Britten op.  KEURSTOF. jp De flagting duurt — de fchoonfte fchepen Verzinken in den pekelvloed; Daer andren, vlugtend, aengegrepen, Bezwijken voor der Britten moed. liVie ftelde, ö drake! uw ftoutheid palen? IVie kan den angst van valdez malen, Toen gij zijn kiel aen fpaenders fchoot? Bn, bij 't geflikker van de vonken , Brittanjes Zegevaên deed pronken, Op 't fchoonst Galjoen der Spaenfche Vloot* <3> <8> & Houdt ftand, verwaten Asturieren! Vergcetge uw doel, de zegeprael? Waer zijn uw blinkende eerlaurieren, Behaeld op Englands Admirael? Heet dit, lafhartige edellingcn ! Op 't zwalpend zout naer krijgsroem dingen, ■ Als 't vuur zoo rasch uw' moed vernieit? Vliedt, fnorkers! naer uw trotfche woning, Meldt, bevende, aen Kastieljes koning, Wat dapperheid den Brit bezielt. B 2 Hij,  20 BEKROONDE Hij, die heel de aerde zou gebieden, Grijpt fiddrend naer de vredevlag, En vlugt voor weinige oorlogslieden, Voldaen, zoo hij flecbts vlugten mag! Ga, trotschaert, ga u weêr verbergen! Uw bijzijn zou den moed flechts tergen Van seijmours, die uw Vloot beloert; Een nieuwe ramp is u befchoren, Nu nassau zelf de waterkoren Met feestgejuich ten ftrijde voert. <8? <§> Ruk wimpels af — verrover kielen! ó Van der does, wreek Neêrlands eerl Laet p ie m ont el in ketens knielen! Vervolg, verftrooi het vlugtend heir! De juichtoon klinkt van Vlaendrens ftranden: Waer is uw Vloot? ó Dwingelanden! Gindsch zwerft het redloos overfchot! Triümf! die onverwinbre helden Vliên, «bevend, van de pekelvelden — Maer keeren met den vloek van God! Juicht,  KEURSTOF. 21 Juicht, Britten! looft den God der Vadren, Die zege fchonk, op 't ftil gebed! Juicht, Britten! ziet uw helden nadren! Hun roem klinke uit uw loftrompet. Verloste Belg! zing zegezangen ! Nu zal geen juk uw fchouders prangen; Filips ftreeft vruchtloos naer zijn doel. Triümf! hij zag zijn' trotsch vcrneêren — Zijn Vloot zal nimmer wedcrkeeren, Want de Almagt treedt ten regterftoel'. # <& & Bataven! lact uw loflied klinken, Voor Hem, die uw geluk volmaekt; Die Spanjes roem in 't ftof doet zinken, En nog voor uw belangen waekt! Gij hebt Kastieljes boei verbroken, Uw eer, uw regten zijn gewroken; Maer de eer uws Gods is onvoldaen: En onder 't heerlijkst zegepralen, Schrijft de Almagthand met blikfemftralen : De trotschheid zal geheel vergaen. B 3 Neigt,  22 BEKROONDE Ji^eigt, aerdc en hemel, neigt uwe ooren! De God des oordeels daelt beneên: Hij heefc den val des dvangs gezworen, En zal geducht ter vierfchaer' treên. Een vreeslijk heir van zwarte wolken Verbergt zijn' glans voor 't oog der volken, Dat fiddrend op dien zetel fruit: Zijn adem doet de golven koken — ' Hij blikfemt en de heemlen rooken — In donders fpreckt hij 't vonnis uit: $ < <& 9 „ Ik heb reeds lang, met grimmige oogen, Het ijslijk lot des Bclgs gezien; Ik zag Brittanjes moedig pogen, Om weêrftand aen den dwang te biên. Mijn eerdienst is door flips gefchonden, Hij heeft den bloei mijns volks verflondcn, 't Is tijd, dat ik, ter wrake, dael : Ik fchonk den Helden moed in 't ftrijden, Ik zal en Belg en Brit bevrijden, Mijne is alleen de zegeprael! De  KEURSTOF. 23 De trotfche Vloot der Kastieljanen Gevoel' wiens magt filips weêrftond, En, overftroomd van bloed en tranen, Zink' zij, met Spanjes bloei', ten' grond'! Breekt los, rukt aen, geduchte ftormen! Verftrooit — vernielt een heir van wormen; Zoo wete ook Nederlands tijran, Dat niemand, ftrafloos, mij zal hoonen; Maer dat mijne almagt flaven krqoncn, En Koningen verdelgen kan." <8» $ # Nu grijpt Gods wraek eene ijzrcn roede, Zij wenkt de ftormen en den dood; Die ftorten, met geduchte woede, Op Spanjes onvcrwinbre Vloot: Het fchel gejuich der zegezangen Wordt nu door 't bang gekerm vervangen Bij 't zien van 't Godlijk wraekgerigt. De Trotschheid poogt, door vrees bekropen, Naer 't IJrfche ftrand, den ftorm te ontloopen, En zeilt den dood in 't aengezigt. B 4 Lset  s4 BEKROONDE Eaet vrij 't geweld Gods magt verguizen! 't Verderf ontfluit zijn voorraedfchuur; Uit losgeftormde hemelfluizen Stroomt alvernielend blikfemvuur. Het hol gebons der donderklooten, Naer 't fchuldig hoofd des dwangs gefchoten, Vult alles met ontroerenisf': En in 't geloei der donderdagen Meldt de Almagt, van heur' zegewagen, Dat Neêrlands God een wreeker is. # <8» €? De Zee, door 't woên des ftorms ontftoken, Bruischt brullende over 't eeuwig perk, De woeste golven zieden, koken, En flingren kiel bij kiel naer 't zwerk. Men hoort van daer den afgrond locijen ~ Ziet onder zich de blikfems gloeijcn » En ftuit te rug aen 't hemeldak: De dood giert rond , met open kaken, Terwijl de ftengen, masten, kraken, En golft van 't een op 't ander wrak. Nu  KEURSTOF. ss Nu zinkt de trotsch der Kastieljanen, Zij beven voor de wraek van God ; Het fteenen hart fchreit bloed en tranen En fiddert voor zijn nadrend lot! Elk Zeeman ziet den dood voor de oogen En gilt, genade, ó Alvermogen! Maer 't woên des ftormwinds fmoort die beê! Daer wordenze, uit de diepfte kolken, Gerukt, geflingerd door de wolken, En neergeploft in 't hart der zee! & <8> Gindsch wordt, bij 't ijslijkst handenwringen, De kiel verbrijzeld op een rots, En de afgefolde fchepelingen Zijn nu een prooi van 't golfgeklots; Zij flaen, terwijl ze 't pekel zwelgen, Het brekend oog naer gade en telgen, En zien van verr' het oeverzand; De felle branding boeit hun handen —Begraeft hen in hare ingewanden —— En werpt hen, levenloos, op 't ftrand! B 5 Ach,  2(5 BEKROONDE Ach, God! waer zich het oog moog' wenden, 't Ondekt alom het grievendst wee! De keur van Spanjes legerbenden Zwemt, hulploos, door een woeste zee: De half ontzielden worstlen, hijgen, Het fnikkend hart poogt lucht te krijgen Daer *t nog de hoop op redding voedt; Maer de Almagt heeft hunn' dood gezworen, Zij wreekt zich in ontvlamden toren, En fmoort hen in den hollen vloed! «g> "§> & 't Verward gezigt der Admiralen Zwerft rustloos rond, naer 't gros der Vloot; Maer ziet, bij 't licht der blikfemftralen, Slechts hier en gindsch eenc cnkle boot. De Scheepsmagt, die, voor weinig dagen, Een wecreld van heur' roem deed wagen, Drijft nu, vernield, aen brokken heen; En 't overfchot, der zee ontkomen, Sluipt mastloos voort, naer eigen ftroomen, En wordt, zelfs daer, door 't vuur beftreên! Gaet,  K E U R S T O F. ■ 27 Gaet, trotfchen! die, den dood onttogen, Getuigen van uw neêrlaeg waert, Gaet, meldt filips het Alvermogen, Dat fnoodaerts velt; maer Belgen fpaert! En, zoo zijn trotsch hem mogte ontfteken, Hij weêr van Neêrlands val durft fpreken, Herinnert hem dan 't IJrfche ftrand; En zegt, door fchaemte en vrees gedreven: 't Is vruchtloos daer naer roem te ftreven, Want de Almagt ftrijdt voor Nederland. # # $ Triümf, Triümf, het heir der fnoden, Ligt, met Kastieljes bloei', geveld! Triümf, Triümf, de God der goden Heeft weêr 't geluk zijns volks hcrfteld! 6 Gij, wicn tallooze englen loven, Die op den troon des magts, daer boven, Voor 't waer belang der Belgen waekt, U zij ons lied, ons hart geheiligd; Uw arm alleen heeft ons beveiligd — Heeft Neêrland eeuwig vrij gemaekt! Triümf,  28 BEKROONDE Triümf, na zoo veel bange dagen, Bataven! blinkt uw heilzon weêr! De dwang kruipt voor Gods zegewagen — De God der onfchuld wreekte uwe eer! 't Affchuwlijk rot der burgerbeulen, Dat u ter flagtbank' heen moest zeulen, Verfmoorde, in 't woedenst van zijn' trotsch s Uw dwingland zelf, hoe fnood, vermetel, Zinkt, van zijn' waggelenden zetel, En gilt: dit is de vinger Gods! Heel de aerde keek, met brandende oogen, Naer de uitkomst van der Belgen lot, Zij zag de wraek van 't Alvermogen — En fiddert nu voor Neêrlands God. Laet volk bij volk zijn liefde zingen, Wij zijn heur beste Gunftelingen Zij rukte ons uit de flavernij'! In fpijt des dwangs, ja, zonder hope, Verwon de Belg geheel Europe; Maer de Almagt ftreedt aen Neêrlands zij'. Nu  KEURSTOF. 29 Nu zullenwe, op vergruisde boeijen, Naer 't Godgeheiligd outer treên, Daer zal ons dankbaer offer gloeijen, Voor Hem, die ons heeft vrijgeftrêen ! Triümf! de Godsdienst is herboren, Ze ontfluit, opnieuw, heur tempelkooren, Voor Jezus onvervalschte leer'! Triümf, het Regt, te lang verftooten, Beklimt zijn' troon bij Batoos loten! De Vrijheid keert, in zege, weêr! <5 & <& Waekt op, waekt vrolijk op, Cijmbalen! Looft de Almagt die ons telkens redt, Die ons weêr vrij doet ademhalen, En onzer haetren magt verplet! Bataven, juicht! dat zegezangen Het naer gekerm des noods vervangen! De lofgalm klinke uit aller mond : De fchoonfte vloot — de hoop der dwazen — Is door Gods adem weggeblazen —— Zij kwam —— zij zag, en zonk ten grond'! ZANG.  So BE' KROONDE ZANG. I^Jeêrlands Redder! God der goden! U verheft ons dankend lied! Toen de" hoop ons was ontvloden Heeft uwe Almagt hulp geboden Gij alleen begaeft ons niet! * * * Heerfcher over ftorm en baren , "Wie is u gelijk in magt! Spanjes woedende oorlogsfcharen, Die 't heelal ten geesfel waren , Zijn door U ten vall' gebragt! * * * Tegen 't woön van duizend dolken Hebt gij onze zaek gericht; Ja, voor ons, den trotsch der volken — Neêrgeploft in 'safgronds kolken God! wat zijnwe aen U verpligt! tfc? ö, Zoo Neêrland, in uwe oogen, Zooveel goedheid waerdig zij: Duld dan, vriendlijk Alvermogen! Dat het, voor uw' troon gebogen, Eeuwig U zijne offers wij'! XE-  KEURSTOF. gt TEGENZANG. H alelujah! 't rijk ontfermen, Dat, in ipijt van Spanjes woên, Hoorde naer ons fmeeken, kermen, Zal ons bij zijn heil befchermen Onzen vreê herleven doenj >J? Daer Gods liefdezon heur ftralen Over 't erf zijns Zoons verfpreidt, Zal de Vrijheid ademhalen —— Jezus Godsdienst zegepralen Bloeijen tot in eeuwigheid! ^5? Volken! beeft voor 't Opperwezen, Voor den God van Nederland; Laet uw trotsch zijn' blikfeni vreezen, Hij befchcrmt ons als voordezen — Hij is Neêrlands regtehand! ^ * God zal eeuwig ons behoeden ! Tïotrche Dwingers • valt ons aen Midden in uw ijslijkst woeden, Zultge in de ongemeten vloeden, Ais de Vloot van flips vcrgaen ! KOOR-  3* BEKROONDE KEURSTOF. KOORZANG. T rouwe God in tegenheden! Neem het offer, U gewijds Door uwe Almagt vrij geftrejlen, Zingenwe, in 't hcrfchapen Eden , Dat gij Neêrlands Redder zijt. In uw' open arm gezonken Vrij van boeijen, vrij van nood' Gloeit ons hart van liefdevonken, Zienwe ons met uw gunst belonken —— God! wat is uw goedheid .groot I * * * 3 Zoo lang 'er Belgen leven, Zal voor U hun boezem fiaen! Waer de erkentnis word' verdreven, In het hart van Batoos neven Zal haer zetel eeuwig ftaen! * * * Halelujah! 't eind der dagen Zal nog juichen om ons lot; Wen het nakroost ooit moog' vragen: Wie heeft Spanjes Vloot verflagen? Zal heel de aerdc zeggen: ■ God! SOU DEO GLORIA.