JO X C M T STUK JKJE E N BEKROONDE KEURSTOFFEN* TWEEDE DEEL.   DICHT S ÏITXXE'N, TAX HE ï HAAGSOH GKNöOTSCHAÏ ndei' do i'preulc : e:it>t.stliefbe spaart gee^t ylijt. Met Privilegie , der BA . Gr.Moog. Heereu Staaten van Holland en Vestfricslanïl . In 's GKAAYKKHAAGB , Tjij J . ÏHIERÏÏ en C.MEHSIHG. 3U5 C C X C IV.   NAAMLIJST DER NIEUWVERKO ORENE HEEREN LEDEN DES GENOOTSCHAPS, NA DE UITGAAVE VAN HET EERSTE DEEL. B UITEN GEWOONE LEDEN. HENDRIK van HOOGSTRATEN, In 's Graavenhaage. G E R R I T' O ü T II U I $, Te Leyden. CORNELIUS van EPEN, Te Leyden. ALLARD PIERSON, Te Leyden. DIRK POLDERMAN, Te Vlaard'mgen. GODFRIED HENDRIKvanYSSELSTEIN, Te Delft. BAREND  N A A M L IJ S T. BAREND NIEUWE NHUIZEN, Te Delft. ADRIANüS CORNELIS SCHENK, Te Delft. HONORAIRE LEDEN; Mr. HENDRIK van STRAALEN, Secretaris van hun Edele Mogende, de Heer en Gecommitteerde Raaden van hun Edele Groot Mogende, de Heeren Staaten van Holland en Westfriesland; refideerende te Hoorn. GERRIT BOON van OSTADE, Raad in de Vroedfchap der Stad Gouda. NICOLAAS van STEENEVELD, Clercq ter Provintidale Rekenkamer van Holland en Westfriesland, in 's Graavenhaage. SIMON BERKENBOS BLOK, Reeder, te Scheeveningen. JACOB HENDRIK VERKOUTEREN, Secretaris der Stad Geertruydenberg. HERMAN van der HORST HEBERT, Gommis van de Finantie, en tot het opnoemen der Comptable Rekeningen, bij 't Edele Mogende Collegie ter Mmiralh Uit op de Maaze; te Rotterdam' willem  N A A M L IJ S T. WILLEM LEURS, Chirurgijn Major van het Esquadron Guardes du Corps, van zijne Doorluchtigfle Hoogheid, den Heere Prinfe van Orange en Nas/au, enz, enz. enz. Heelmeester in 's Graavenhaage. Mr. PIETER BEELAERTS, Vrijheer van Blokland, in den Oud-Raad en Oud-Burgemeester der Stad Dordrecht, Gecommitteerd in de Provintidale Rekenkamer van Holland en Westfriesland; in 's Graavenhaage. JACOBUS INDEWEY, Notaris eu Makelaar, mitsgaders Clercq ten Comptoire Generaal van de Unie; in 's Graavenhaage. AANKWEE KELINGEN. JOH ANNES ARNOLDUS PLUYGERS, Te Utrecht. ABRAHAM PAULUS van YSSELSTEIN, Te Delft, JACOBUS PETRUS SPRENGER van EYK fetr. godefr. fii,. ' Te Rotterdam. PHILIPPUS SILVERGIETER HOOGSTAD, TV Leyden, Uit  N A A M L IJ S T. Uit de Beftuurderen is, voor den tijd van twee jaaren, verkooren: tot B OEK BEWAARDER, JOHAN van HOOGSTRATEN. En zijn, voor gelijken tijd, aangefteld: tot PENNINGMEESTER, JOANNES de RAAD. en tot SECRETARIS, JOHANNESMATTHEUS SOBELS.

' Wat onderwijs, wat eerbiedkweeking, Wat Alvermogen, zaligfpreeking Kon ooit meêr waar, meêr treffend zijn , Als jesus Taal en jesus Werken? Die duizendtallen kan met weinig brooden fterken En water maakt tot wijn. Natuur blijft, diep verftomming, ftaaren9 Waar flechts e'én wenk de ontembre baaren En woeste orkaanen maakt gedweê. Geen Godsbevel fprak immer klaarder, Dan, waar Hij zelfs den visch zich vormt ten fchatbewaarder«i Ten wandelperk de Zee. «** Waar Gij ons 't Leven geeft! F 3 De  84 ' JESUS CHRISTUS. De Hel, met al heur ftrijdgenooten, Hield vruchtloos ü in 't ftof beflooten. In blikfemgloed daalt de Engel neêr; Daar ligt de Grafdeur! — aller oogen ZienU, welkëen Triumf! demagt des Doods onttoogen — • Zien U, mijn Goëll weêr! *H* Wat weerklank rolt door air de Chooren! Zo verre 'er Cherubsvlammen glooren Is 't al Trofee — al Zegelied. Hoe blinkt, omglanste Hemelzoonen! Daar Christus de ecrpalm toe, van tusfchen Magten, Dien Hem de va d e r biedt! (Troonen , *H* Juicht, Morgenftarren ! Serafijnen! Daar ziet ge uw Levenszon verfchijnen! Rijst, eeuwge Deuren! rijst omhoog, Met fchittrende Triumfvertooning! Rijst, eeuwge Deuren! rijst! waar, Englen! de Eerekoning Ten Troon ftapt voor uw oog. Een nieuwe Schepping zweeft Hem tegen — Ruischt Zaligheid , Triumf en Zegen — Klinkt, bij herhaaling: „Majesteit!" Maar neen; het is een aantal zielen, Die, weêr met ftof vereend, voor zijnen Zetel knielen, Nu heel Onfterflijkheid.  JESUS CHRISTUS. »5 Zij, vlekloos, graf en dood onttoogen, De Glorie van zijn Borgvermogen, Gevoelen, 't geen de Serafijn Gevoelde, toen hij, een Gedachte Des Ongefchaapnen, 't eerst de aanweezendheid betrachte, In eens heel vlam mogt zijn. Dus (leegt Ge.omftuuwd van Hemelglansfen, Aartsmidlaar! door de Starrentransfen ; Een heldre Wolk voerde U ten Troon! Maar, bij nog grootfeher Triümfeeren, Zien we op die wolkenkoets U eenmaal wederkecren, Als God en 'sMenfchen Zoon! «» 'Dan hoort de ontzachlijktte aller dagen Die Taal, van om den Cherubswagen, Voordrollen tot in 'sAardrijks fchoot: „ Rijst, dooden! rijst!" Ontelbre fchaaren Zie 'k dan, aanbidding, vreugde, ontroering, fiddring, Op U, van uit den Dood. ((haren Dan zal 't bcflisfend vonnis klinken : De Hel en Dood ten kerker zinken:" ü 't gantsch Heelal zijn hulde biên: Het ftof ten Hemel binnen ftreeven: Ta, met al 't Englenchoor, uw Zegekoets omgeeven — Zich eindloos zalig zien. F 4 Dan  M JESUS CHRISTUS. Dan zal! Hier zwijmelt mijn vermogen! — Verlosfer! heel mijzelf onttoogen Voele ik, de Grootheid van mijn' ftand! Voele ik, onfterflijk, al mijn waarde — üw Zege op Dood en Graf, bij 't zinken van deeze Aarde -U w Bloedprijs - mijn Triumf en 't ander Vaderland. T. V. L. LOFZANG  JL O JT Z J3L JST G AAN GOD; O F D IC H TM A ATI GE UITBREIDING VAN DEN BEIEËNBERXIG3TEN PSALM, C) VOORZANG. C H O O R. JJuich, Isrel! op dit volksfeest faam' gekoomen; Juich in jehova gij, 6 Godverloofde vroomen! Die plegtig aan zijn' eerdienst u verbondJ — Jehova as lof klinkt fchoon, uit des oprechten mond! Het hoogftaanbidlijk Opperweezen Worde, op de harp en cither, blij geprcezen! 't Tienfnaarig fpeeltuig, dat zielflreelende ons vervoert, Zij, met gepasten zwier, geroerd; De (*) De vertaaling en opheldering van den Dicht- en- Taalkundigen j. H. va n der palm, vrij gevolgd.  8S LOFZANG, OF UITBREIDING De toon der luit verzeil' de choorgezangen, En 't grootfch bazuingefchal Moet', voor het luiftrend oor van 't uitgebreid heelal, Dit ftaatlijk tempellied vervangen, REL Jehova as woord, vóór de eeuwen reeds bepaald, Verduurt den tijd — zal nooit vervulling misfen, En, daar zijn waarheid nimmer faalt, Blijft Hij getrouw — ftaaft zijn beloftenisfen. Onzijdig wordt door Hem 't geding beflecht; Hij vonnist naar 't geftrengfte recht, Gegrond op billijkheid en reden, En 't aardrijk-is vervuld met zijn goedgunftigheden. TWEEDE REL Met éemen enklen wenk formeerde God den hemel, En, door j e h o v a a s ademtocht, Was zon, planeetgeftel en maan en ftargewemel, Was dit ontzettend kunftgewrocht, "Op welker orde en pracht, vol eerbied, de englen ftaaren Terwijl 't ons eindeloos bewondringltoff' zal baaren.  VAN DEN XXXIII. PSALM. 89 Jehova,, die de waatren (lelt heur' loop, Vergaert de zee als tot een' hoop; Houdt de oceaanen , die alöm den roem vergrooten Van een geduchte Majefteit, In enge grenzen opgeflooten, En heeft, in 't peilloos diep , Schatkaamren hen bereid. BEIDE. Vrees voor jehova, heel deeze aarde! Beef fiddrend gij, die 't waereidruim bewoont! Dat God met zóó veel gunstbewijzen kroont; Verhef zijn gloriedaên naar waarde! Want Hij, die 't fchepflenheir het leeven deede erlangen, Deez' kloot heeft aan een niet gehangen, Wiens mond weleer dit Scheppingwoord ontvlood: Daar zij licht! en 't was licht; - die Vorst der cherubijnen Spreekt flechts en ijlings is 't —• en 't geen Hij ooit gebood Of immer zal gebiên, moet, op zijn' wil, verfchijnen. REI. Jehova, God, die in't verborgene alles hoort, En, tot in'tbinnenft'van den boezem, dóór kan dringen, Ver-  o LOFZANG, OF UITBREIDING Verijdelt ftraks der volken handelingen, Daar Hij 't ontwerp der natiën verftoort. TWEEDE REI. Jehova, God, wiens raaddag en gedachten, Naar't eensgevormd bellek, beftaan, eeuwïn eeuwüit, Werkt onafbanglijk, en volvoert, zijn Rijksbefluit, Tot in de laatfte nagedachten. BEIDE. Gelukkig volk! wiens God jehova is; Wat zalig heil zietge u befchooren! — Driewerf gelukkig volk ! dat Hij ten crvenis En eigendom, zich heeft verkooren. REI. Jehova, die, in't ongenaakbaar licht, Heerfcht, op den hoogftin Troon der trooren, Voor wiens verbaasden glans de Serafs 't aangezicht Bedekken en de oprechtlïe hulde toonen, Belchouwt, van daar, der rr.eijfchenkir.dren daên, En  VAN DEN XXXIII. PSALM. 9i En blijft op hun bedrijven letten, De hartsgeheimen gadeflaan, Om, aan den trots en wuften waan Van Adams kroost, en paal en perk te zetten. TWEEDE REI. Jehova, de Elohim; jehova, Sebaöth, Deelt, naar 't volmaaktfte plan, elks wisfelvallig lot, Geen'Koning, hoe geducht — hoe rijk in onderzaaten, Kan fterke legermagten baaten; Geen reuzenkracht behoedt den fierften held, Voor nederlaag, op 't hachlijke oorlogsveld; Den ruiter feilt de zegepraal in 't ftrijden, Daar 't briefchend ros, hoe wel beftuurd En op 't kloekmoedigftc aangevuurd , Voor's wrecvlen vijands woên, hemgeenzinds kan bevrijden. BEIDE. Richt de oogen naar d'onmeetbren trans, Gij, die jehovaas hulp geloovig blijft begeeren ! Hij, Hij alléén befchikt de onzekere oorlogskans—; Bewaakt de geen' die Hem vcrëeren En  oa LOFZANG, OF UITBREIDING, &c. En wachten op zijn heil; om, van den veegen dood, Hun ziel te redden, dieop'sHoogftcnmagtmogtbouwen, En , in den fcherpfccn hongersnood, Behoeftigheid bij 't leeven te onderhouên Welzalig zij, die op den heer vertrouwen! SLOTZANG, C H O O R. Ons hart, ontvonkt in reine dankbaarheid, Zal ftaèg, jehova as trouwen zijne ontferming roereen, En Hem, dien 't met verlangen beidt, Ons Schild en onze Toevlugt noemen! Ja, in jehova, God, verheugt zich ons gemoed, Daar Hij, voor rampen ons beveiligt! — Wij fieunen op zijn' Naam, zo groot als goed : Die Naam' word' fteeds alöm, in Israël geheiligd! — Dat, ó jehova! ons uw gunst tot vree gedij; De mildfte zegen op uw boet-en-bondvolk zij, Tot Ge onze leeme hutten floopen En, in genieten eens verandren zult, ons hoopen. J. V. H. NAÏN.  VOORZANG. JE^at Hermon zijnen top verhefie Om Naïns zaligheid! Dat Hermon zich ten hemel heffe, Om Jefus Majefteit, Die zooveel glans verfpreidt! Dat Kizon in haar vloeiend zilver, 6 Naïn! uwe fpiegling toon', En vrolijk: dartle langs uw boorden —» Aanlokkend fchoon, Om Gods gezalfden Zoon! Dat Thabor, die welhaast de ftraalea Van de ongefchapen Zon geniet, Dat Thabor nederbuigend tuure Op 't fchoon verfchiet, Dat Jefus naadren ziet. T E-  54 N A ï N. TEGENZANG. Maar Naïn treurt; ook Hermons toppen Waar zij den daauw verwacht Die gaven niets dan droeve traanen , Gefchreid den gantfchen nacht: Maar 't rijzend licht aan de oostertransfen Gaf aan die traanen zilvren glansfcn. TOEZANG. REI van JONGELINGEN. Ja, Hermon! laat uw traanen vloeien Op 't dervend groen — Wil 't roosje, dat verwelkt, befproeïen: Wij zullen 't ook in Naïn doen : De wellust van de weenende oogen Der moeder — Naïns roem, De liefde van zijn fpeelgenooten, Viel af, gelijk een bloem. REI van MAAGDEN. Beminnelijke deugd Blonk in zijn lieve jeugd: Zoo  NAÏN. ss Zoo blonken nimmer roozen, Hoe geurend zij ook bloozen: Nu treurt de gantfche wijk, Heur bloempje viel in 't dijk. REI van VROUWEN. Ais wij een lieve telg in 't bloeïendst haarer dagen, Getroffen door de wreede dood, Zien naar het aaklig graf met fchrdonde oogen draagen, Dan hebben wij een' echtgenoot, Een' trooster nog in 't klaagen: Maar wie, wie ftilt nu Maras fmart De braave weduw in haar treuren? Daar zij den eenling van haar hart Met een verwoed geweld ziit fcheuren: Troost, Abrams God! 6 troost Toch,Jakobs kroost! REI van WED UWEN. Wij zagen waardige e chtgenooten Aan dit ons kloppend harte 01 trukt, En lagen toen in 't ftof gebukt: Dnn wij, wij zien nog lieve Iooten, II. deel. G Die  9aar ligt uw troostrijk woord! Hier blijft dat hart op pleiten ! Of zou die trouw ooit feilen? • Gij zwoercme een za ig lot! Of kan uw eed ooit faalen, De mond der Waarheid liegen ? Dan waartge, ó God! geen God: Neen, — eerder worden bergen Verzet in 's afgronds kolken, Eer faalt ftandvaste trouw! Eer zal natuur bezwijken! Ja, eer 't Heelal verdwijnen! Eer God ooit wanklen zou: Ach! toef dan niet, Herfchepper! Mijn dag is reeds aan 't zinken, Dan roeme ik uw genaé: Of waaróm zoud gij toeven ? Laat Sinaï mij vloeken, Mij zegent Golgotha! Daar  AAN JESUS. io3 Daar hebt gij 't zwarte handforift, Mijn vloek aan 't kruis genaseld, En voor mijn fchuld geboet! De hel voor mij gefloten ! Den hemel mvj geopend! ó Jefus! door uw bloed: Nu mag genade juichen, Mijn Voorfpraak ! mijn Verlosfer! Gij hebt Gods recht bepleit; Dat recht fchenkt zaligheden ! Och! doe mijn ziel toch deden , In uw gerechtigheid! Koom, heersch (daar 'k needrig kniele) Steeds in mijn zuchtend harte , Waartoege, als Koning, leeft! Dan zal ik, uit uw volheid, Dien reinen wellust fmaaken, Die eindloos wellust geeft. Zoo worde ik los van de aarde, Zoo ruste ik in uwe armen! Gij zijt, gij blr'fc mijn Vrind; De reine geesten juichen! Daar ik,in uwen Vader, Door ü, mijn' Vader vindt. G 5 Mijn  i«>4 AAN JESUS. Mijn Vader! ó dat denkbeeld Maakt mij geheel aanbidding! Help mij, 6 Englenkring! ó Help een' worm Hem prijzen l De Vloekling wordt uw Broeder: Een maade een hemelling! Vertedertme, ó mijn Goël! Daar ik van fchaamte bloze; Ach! wisch mijn doemfmet af: Gij immers zult de bronaér Van al mijn zonde eens dempen, Door 't zand van 't gaapend graf! Laat mij de dood dan vellen, Mijn ziel keert tot den voorhof, Daar 't Paradijsloof groeit! En, met dit ftof herëenigd, Zal 'k eens den toon vervangen, Die 't hart des Serafs boeit. F. A. D. H. W E-  WEDERKEERIGE LIEVDE. CjTod, de eeuwige Vader, die mij wil beminnen, Dien wil ik ook dienen met hart en met zinnen; Hij is mijne lievde, mijn dankbaarheid waard, Hij heeft zijn' gelievden voor mij niet gefpaard. Hij floeg mij eerst gade, beminde mij teder Voor de aanvang der eeuwen, 'k bemin hem dus weder; Nog blijft hij mij lieven, begunftigt mijn lot, Hij is mijn ontfermer, mijn fchutshecr, mijn God. Vorst Jefus, wiens lievde de zaligen zingen, Wiens goedheid gemeld wordt in hemelfche kringen, Schenkt mij ook zijn lievde, hij plengde zijn bloed, Dat reinigt mijn zonde» en wascht mijn gemoed. Ik  10S WEDERKEERIGE LIEVDE. Ik wil hem dus lieven, hem vuuriglijk lieven, Standvastig, hoe de onfpoed mij immer moog' grieven, Als Jefus mij liev heeft, dan ken ik geen' nood, Die lievdrijke Heiland verwon eens den dood! De Geest van den Vader wordt mij ook gefchonken, Die wil mij tot lievde, tot godsvrucht ontvonken; Hij kent mijn gebreken, heeft gaadloos geduld Met al mijne zonden, mijn zwakheên, mijn fchuld. Ik wil hem beminnen, hij zal mij beftuuren, Zijn lievde kan tijden, kan eeuwen verduuren; Door 't fmaaken dier lievde leef 'k immer verheugd, Geniet op deeze aarde reeds hemelfche vreugd. Nu God mij zo liev heeft wil ik 'er naar ftreeven, Om ook naar het voorbeeld der Godheid te leeven; 'k Bemin mijnen naasten, mijn' vijand, mijn' vrind, Hem, die mij niet liev heeft, en die mij bemint. Ach, dat eens de lievde op deeze aarde kwam woonen, In alle gewesten haar invloed betoonen! 6 Jefus! houd trouwe, vervul Gij uw woord, Dan wordt door de lievde eens heel 't mcnschdom belkoord! D. R. H.  J.ESUS IS MIJ JLLL1ES. ^V^elk een herinnering! — Wanneer 'k een dankbaar lied mijn' God ter eere zing, Het offer van mijn hart mijn' Schepper op mag zenden, Zijt Gij, 6 Jefus ! aan mijn zij, Waar zich mijn zwakke voet, waar zich mijne oogen wenden, Gij zijt me: mij. & ' & ■ 4 De grond van die genaê, Hebt Gij, als Mensch, gelegd op 't bloedig Golgotha. Als Mensch !... en tevens God!... ö welk een ftof tot roemen! Ik juiche in die gebeurtenis. Gebeurtenis... hoe groot!... daar Hij, dien 'k God mag noeMijn Broeder is. ... (rren, Uw  ioS JESUS IS M IJ ALLES. Uw invloed richt mijn lot! Hoe vaak fchrijft Ge in mijn ziel: „ ik ben de trouwe God! „ Wat wierd 'er ooit beproefd, dat ik niet zou beftuuren ?... „ Schenk mij 't vertrouwen van uw hart — Mijn Liefde is godiijk groot, mijn zorg blijft godiijk duu„ Zelfs in de fmart." (ren, Uw albefchouwend oog Slaat Gij op al mijn daén: ja uit den ftarrenboog, Uit uw fafïïeren troon, aanfchouwt Gij mijn bedoelen. Ook nu hebt Gij mij heil bereid. Dit uur mag ik de vrucht der eenzaamheid gevoelen; Wat Zaligheid! $r ^ Gij zorgt voor mijn beftaan : Ontbeere ik immer iets, Gij biedt het rijklijk aan. En door uw godiijk recht vloeit mij een bron van zegen. Wat heil mij ooit te beurte viel, Ja ieder kruimpje broods hebt Gij voor mij verkreegen... Kniel neêr mijn ziel! & & 't Genoegen is mijn deel. 'k Verkeer hier in dit oord als in een lustprieel! Gij doet mijn dagen glad, als effen beekjes, vloeien. Uw liefde en zegenrijke hand Heeft roozen van geluk, waar zeldzaam distels groeien, Voor mij geplant! Mijn  JESUS IS M IJ ALLES. 109 Mijn Koning en mijn Heer! 'k Vleië, in aanbidding , mij voor uwen zetel neêr. Door U, door U alleen, mag ik genot erlangen; Eén wenk van U op 's Vaders troon! Eén wenk fiegts.... en mijn ziel zingt vrolijke gezangen, Op hooger toon! -%r Nu ik in U geloof, Dat vrij de tegenfpoed mij de ijdle weelde ontroof, 'Er bruisfche langs mijn pad een zee van bange fmarten! Ik ben geborgen in Uw' fchoot. — Hoe veilig ruste ik daar! 1... 'k mag zelfs den vijand tarten, Mijn Vriend is groot. 4" 4" 6 Grootsch voorüitgezicht ! Schoon hier de donder loeit, en daar de blikfem licht, Schoon mij voorleden fchuld doet treurig nederzijgen, Haast breekt de dag der blijdfchap aan! Dan za!, op Jefus wenk, de wanfpoed, dervend, zwijgen In 't niet vergaan. & Dan deele ik in die vreugd, Waarin de Vriend van God zich, ongeftoord, verheugt: Mijn Ziel! - dit zij uw hoop, als 'swaerelds holle baaren, Aanbruifchen op uw kalme rust! Gij landt toch zeker, daar en wind en ftormbedaaren, Aan veilger kust. A. P.  JBJEMOEJDXGING. 'tTsnacht —'t is alles nacht, waar ik mijne oogen wend! De Schepping is met floers — met rou* floers als omtogen! De ftroomen worden bloed - Gods beeldtnis wordt misEn niemand bied de hand om tranen aftedrogec! (kend, De dolle krijg verwoest de fchoonheên der natuur, Deze aerd, weleer een lachend eden , Is thans een open poel van nare afgrijslijkheden, En niemands borst ontvlamt van heilig ijvervuur! De  BEMOEDIGINQ, tII De Deugd is banneling — de zeden zijn verbasterd -— De dolle twist fcheidt broeders van elkaér; Terwijl het ongeloof den God des hemels lastert, En vloeken nedertroont van d'Opperzegenacr l Mijn God! is dit die eigen aerde, Waeröp uw Zoon in 't kleed eens Sterflings nederkwam Waeröp Mariaes fchoot der menfchen Heilvorst baerde —« De Koning, tot wiens troon de heiden toevlugt nam! Kon dan eeu fterveling de teugels van 't bewind, 6 Schepper van 't Heelal! aen uwe hand ontwringen? Of is een wuft geval, nog ligter dan de wind , Dan de oorzaak dier verwisfelingen? 6 Neen: geen brein der beste redcnaren —- Geen fterflijk mensch — Geen oog, hoe 't ook moog' ftaren, Doorziet het godiijk plan tot aen zijn verste grens. Neen: God! uw doen is majesteit! Geheel de Schepping moeste U vreezen, 't Zij Ge ons op rozenpaén of over doornen leidt — Wat ons verwarring fcbijn' moet bij CJ orde wezen ! Wie dacht, toen Adam viel,in Edens vreugdlandsdouw, Waer Ge op elk bloempje 't blos der wellust had geteekend, Dat ons 't geluk weêr ftreelen zou? Maer Gij hadt ons gevoel voor hooger heil berekend ! lh D E E li. II Wis  na BEMOEDIGING. Wie dacht', toen Ce, in uw toornegloed', Een weereld deedt ter ftraff' verwijzen — Wie dacht, dat, uit dien watervloed', Een nieuwe weereld zou verrijzen J Wat fterflijk brein heeft ooit gedacht, Dat jozef, tot den ftand eens lagen flaefs verwezen, De redder van zijn vroom gedacht — Egyptens tweede vorst zou wezen ! Dat Mozes, op 't ontaert bevel Eens dwingelands, gedoemd tot fneven, De vrijheid, en 't geluk, op eenmaal, zou hergeven Aen 't wrcedgefolterd Lraël! Maer God fchept zomtijds licht, waer alles duister is! Moest niet een Abraham zijn' lieven Izak Aagten , Dien zoon van Gods belofcenisf', Waerüit hij eens Mesfias kon verwagten ? 't Gtloof eerbiedigt God — een Engel roept: laetaf; En wijst het offerram in digte doornehagen : Ja Abram bleef getrouw — geloovig tot aan 't graf, En zou de christen dan nu twijfelmoedig vragen, Met een' bedorven mond' : 7> Wanneer zal weêr de zon — de zon des levens dagen Voor 't zuchtend weereldrond?" Dj  BEMOEDIGING, nj De Heer regeert — dat de aerde juich' — De menschheid haer beftemming kenne — Zich aen het licht — de deugd gewenne, En voor den God der liefde buig'! Niet altijd heerscht de nacht - eens zal de dagenraed — Eens zal de zon des heils, uit vrolijke uchtendkimmen, Met rozen in den mond',voor't wagtend menschdomklimmen: Dan wisfelt rouw — in vreugdgewaed. De Heer regeert — Hij is ten troon' gedegen. Schoon alles om ons donker is, Wij beiden, langs de kortfte wegen, De gouden eeuw der Kerk', naer Gods beloftenis. En zal voor ons die eeuw niet dagen Loopt hier ons levenspad door eenc rampwoestijn, Die zal, voor 't wagtend hart, naer 't ecuwig welbehagen, Toch 't voorpoortael des hemels zijn ! L. V. O. 'Az. H a GEPEIN-  GJEJPJEXM'ZJE N. e Godheid roept! zij roept ons Vaderland: „Val! val befchaamd op 't fchuldig aanzicht neder! Zie hoe mijn recht de ftrenge Vierlcbaar fpant, Ei keer in tijds tot mijne ontferming weder"! Die roepftem treft en dringt mij in 't gemoed: Achl mogt ik meer mijn zwaare fchuld bezeffen! En, door de kracht van Jefus offerbloed, Verzoening met mijn* grooten Rechter treffen! Mogt ieder Hem, die zoo veel zegen biedt, De hulde doen, met dankbre lofgezangen — Heel de Englenfchaar ons Godgeheiligd lied (Hoe ftaamlend ook) voor 's Hoogsten troon vervangen ! Wierd Neêrlands God, daar ons de boetftem noodt, Niet Hechts in fchijn, maar met heel 't hart gebeden! Dan fcheurde Hij, uit kracht van 'sHeilands dood, 'sLands zwarte lijst van ongerechtigheden. Ach!  GEPEINZEN. H5 Ach! ftreefden wij, bij 't Euangelielicht, Door 't Heilgeloof, in Jefus naam, naar boven i Dan klom 't gebed voor 't Godiijk aangezicht, Dan mogten wij, naar eisch, Gods goedheid looven! Schoon fehuld op fchuld, in dit verbasterd Land, Daar Wellust nog blijft op den troon gezeten, Reeds knaagt aan hart en kwijnend ingewand, En dolle Twist het heeft vaneen gereeten — Schoon 't Aardrijk zwoegt om onze gruweldaên! Geen nood! de vloek verwisfeit met den zegen, Ziet God die fchuld in 't bloed van Jefus aan, Dat al de fchuld der Waereld op kan wegen. Dan juichte al 't Volk als in der Vaadren tijd! De welvaart zou met zoete rust herleeven; En Neêrlands Kerk, den waaren God gewijd, Het Ongeloof den wisfen dooditeek geeven. ja zijn wij groot in fnoode ondankbaarheên, Nog grooter is het liefdrijkst meededoogen! Waak op, ó God! fchenk vleuglen aan gebeên! Schenk ons üw' geest, ontfermend Alvermogen! Of zou, daar 't Volk U om genade fmeekt, En zich Uw wil door geene magt laat binden, Uw magt geen liefde, Uw min geen trouw ontbreekt, Zou 't Land bij U dan geen verzoening vinden? H 3 F. J. D. H.  ^LV€)JÏÏJDG:EJDJLCJErjnEWt Een diepe ftilte heerscht alöm i De Schepping hijgt ter ruste! alleen het zacht gebrom Van de avondmugge doet zich onder 't loof nog hoorca. Verrukkend, plegtig, heilig uur! In deezen Tempel der Natuur Zie *k LiefJe en Almagt glooren, Bij 't flonkrendst ftarrenvuur. Gij bcfchikt de Duisternisfe, en hei rvordt Nacht." Psalm CIV, % Voel  AVONDGEDACHTEN. 'kVoe! mijne aanweezenheid! maar ook.wat voele ik meer? Uw aanzijn, groote God en aller Heemlen Heer! Dat mij te rug doet zien op mijn verioopen Leven, Het Leven van deez' Dag, Eer 'k, op uw Liefdewenk, mij zal ter rust begeevcn — De Zuster van den Dood in de armen vallen mag. Wat leert deez' ftilte mij ? Zo ftil zal ook in 't graf mijn lichaam eenmaal rusten, Als mijn onfterflijk deel, van alle kluisters vrij, Waar 't nimmer Avond wordt, zich blijft in God verlusten l Toch ook iets Hemelsch heeft nu de aanvang van den Die 'trustloos, woelziek poogen, (Nacht, Voor mijnen kalmen geest, houdt met een floers omtoogen, Opdat ik God, mijzelf en de Eeuwigheid betracht. Bij ijdre ontmoetinge in het wufc en aardsch gewoel Lacht ons vcrleidinge aan van trotfche Dagtooneelen; Verftrooijing fleept ons mede en 't misdrijf treft zijn doel, Waar Hoogmoed, Vleierij en Weelde e'e'n hoofdrol fpeelen. De Gloriezucht ontvlamt de Gloriezucht En de IJdelheid vergiftigt het Genoegen: * De Schraapzucht doet der menfehen harten zwoegen Naar 't geen hen aan den rand van 't graf ontvlugt. 't Gezicht hiervan onttrekt de Nacht ons oog — Doet Hemelwellust drinken, H 4 1102  Ji8 A FONDGEDACHTEN. Hoe de Onbefchaamdheid op zijn naadring vlammen moog' -« De Hel thans op Triümfen boog', Waar Ontucht, Dronkenfchap en Moord en Roof rinkinken. Dan, zulkëen Nachtgebroed verftoort de opmerking niet Van hem, die met zijn'God hier heilig mag verkeeren; 't Zoekt elders zijn verblijf, waar't, door geen oog befpied, Den dood in de armen vliedt En, verr' beneden 't dier, zijn aanzijn durft ontëeren. Gelijk een Treurige, die jaaren in den kerker Des Onfpoeds heeft gezucht, In 't eind, van ketens vnj door zijnen Heilbewerker, Zichzelf in 't fchoon verliest van eene heldre Lucht; Niet anders juicht de Vroome, ook nu aanbidding tevens, Als dees in d'Avondflond zich vrij van kluisters vindt, Die de ijdle wereld fmeede in 't wufc gewoel des Levens, En 't bijzijn nu geniet van zijnen Hemelvrind. Hier ligt hij, is toch't eind van al heurpraalvertooning Bij 't vallen van *t gordijn : 't Zij ons een grootsch paleis of fchaamle ftulp ter wooning-, Het kleed van onze Rol of purper of fatijn Of groove faaij mogt zijn. Hoe fpoedig vliegt de fpoel, die't zwarte doodkleed weeft! ?>o fpoedig als dees Dag is weggevlooden. Welhaast roept de Avond ons: „ 't Is lang genoeg geleefd; De  AVONDGEDACHTEN, uj De Rijkswet heeft den zwerver t' huis ontbooden." 'kLaat andren des, daarze in den cirkel rennen Der ijdelheid, Hun fchittring vrij; mag ik mijzelven kennen, Mijne oorfprong, waarde en rang, ten Leven toebereid! Hoe moet verwondering een' hooger' Geest niet treffen, Wanneer hij uit Gods Troon op al dat beuzien ziet! 't Is alles klatergoud, waarop we ons hier verheffen: 't Verzinkt in 't Niet! — Dan ook, gelijk elke Avond ons ziet fterven — De mensch herleeft bij ijdren Morgenftond, Zoo zullen we allen eens, fchoon wij hier'tLeven derven, Verrijzen uit den grond. Verbeeldingskragt! wat perkloos vergezicht! Toekoomstige Eeuwen, nog voor de Aardeniet ontwikkeld, Zijn eens niet meer! maar ik, bij hooger Licht Van Englenaandrift aangeprikkeld, Blijve Aanzijn, waar God zelf zijn'Troon op ftarren fticht! Licht, Hemelheir! licht mijn verbeelding voor : In eerbied opgetoogen! Zoo zalig drijft eens 't Morgenftarrenchoor Met me om den Troon van 't eeuwig Alvermogen! Elke Avond lokk' dus mijn Befpieglinge uit, .Waar Starrekunde ook, onder 't feestgeluid H S Der  ito AVONDGEDACHTEN. Der filomeelen, De Godvrucht, hand aan hand, leidt heuren Lusthof in, Om met haar in al 't fchoon van 't Godsbeftaan te deelen. Als Telge en Hartvriendin. Terwijl de Serafs, die ze omringen, Uw Wondren gadeflaan: Gelijk dees toen Gij de Aarde, ó Bron van Zegeningen! Gegrond hebt op den Oceaan. Toen Gij de Zon in 't aanzijn riep — X)e Maan haar perk hebt afgetekend ; Of 't pronkbeeld Uwer Magt als uit een ftofwolk fchicp, Bcwondringkweekend. Toen Gij den Dierenriem vlocht tot een' gouden krans Om Uwe Schepping: de Beerinne en haare Zoonen Heur wending wees aan d'uitgebreiden Trans; Al wondren, die u-v Liefde en Wijsheid toonen. Dit doet den kring van duurzaame herhaaling Elke Avond nieuwe en nieuwer zijn: Ja, vormt dien bij het Licht van zo veel heilbeftraaling Ten effen lijn. Wij toch, gelijk de Maan, behoeftig,ftraalloos, duister, Zien hoe dat duister zwicht, Wanneer, als't Licht der Zon tot deeze, in al zijn'luister Uw Geest zich tot ons richt! Dan  jtyOtfDGEDACHTEN. 121 Dan wordt de Dood de Kroon des Levens —• Zou zonder dees ons 't Leven derven zijn: Dan fcheidt zich Waarheid van den Schijn — Het Dier van d'Engel tevens. De palmtak van de Hoop, die hier mijn hand omvat, Ontvlamt heel 't Hemelheir in heilige vervoering: Door jesus zelf met eigen bloed befpat, Toen de Englen deinsden van aanbiddingeen ontroering! Toen 't Losgeld is betaald! - de Zon aanfchouwde 't - dekte Zich met de fiuiër van den Nacht, Op dat en Dag en Nacht, elk ten Getuige flrekte Van 't magtwoord, dat voor mij ook uitriep: ,,'t Is volbragt." Die hand, die Heemlen fchiep, heeft daar voor mij gebloed: Die hand, mijn zaligheid, onwankelbaar betrouwen: En zou ik niet vol moeds en kalm nu 't graf aanfehouwen, Waar'k eenmaal, tot een prooij des aardworms, zinken moet. Ik zinken! — neen: verrukkend, grootsch verfchietl Ge ene Avondzang of Morgenlied Zal dan mijn hoogst vermaak, mijne Englenblijdfchap weezen; Maar, 't Lied dier darren om den Troon, Dat eeuwig aanhef blijft, hoe hoog heur toonen reezen, Voor vader, geest en zoon! T. V. L.  HET MENSCJSEJL IJ K LEVEN. ./\jmogende!-is dan \ hart,dat zijne onfchatbre waarde Zoekt in het reinst gevoel, Almogende! - is dat hart, op deeze onzalige aarde, Dan flegts aan 't wi ,flend lot ten doel ? <ï> ö! — Hecht dan ieder jaar een fchakel aan de keten Van zijn rampzaligheid? — En is die vreugd maar fchijn — die een gerust geweten Hem op dit jammerdal bereidt ? — De  HET MENSCHEL IJK LEVEN. ia$ De zuigling koomt gelijk een naakce worm ter waereld: Hij fctarcit in 't baarensüur — En ieder traantje dat zijn fchuldioos oogje ompaereld Getuigt de worstiing der natuur! ^ <£• Zijn kommerlooze jeugd — zijn tederst vergenoegen Vliegt als een fchaduw heen l De zorge en 't grievenst leed doen 't hart van weedom zwoe« Door foltrende angst bij angst beftreênl-. (gen, •Q» <<$• «9> Hij ziet zich op een zee van woeste golven flingren, Geen uitzicht toeft zijn hart! — Het roosje lacht hem aan - de doorn verwondt zijn vingren, En 'c volst genot baart loutre fmart! — .0. <±> Hij waande voorttetreên langs rijkbebloemde wegen, Daar hij op distien trad! — Hem greinst, van onder 't groen, een fisfende adder tegen Op 't zachtfte — op 't lieflijkst roozenpad! <=> «s> Almogende! — is de mensch, die zijne onfchatbre waarde Zoekt in het reinst gevoel, Almogende !— is die mensch op deeze onzalige aarde, Dan flegts aan 't wijdend lot ten doel! — Daar  I24 HE T MENS C HE L IJK LEVEN. Daar rust zijn fponde ontvliedt, toeft bij met fmart naaf Die kruipende opw aards rijn,- (d'uchtend Hij lacht dien vrolijk toe - maar vindt, nelaas! al *uch;end, Een' woesten ftorm, daar 't hart van jjst!-*« «£■ Of daagt de zon, met pracht, aan purpren oosterkimmeni Geen wolkje omfloerst haar' glans: Dan! ijlings ziet zijn oog een drom van blikfems glimmen, Langs d'aakligdonkren hemeltrans! — «$p Hij denkt op 't jammerdal thans hulpe en troost te zoeken In 't harte van een' vrind; Hij fmaakt de vriendfchap-maar - om eeuwig heur te vloe■ Als valsfchen fchijn - die 't oog verblindt! (ken, Nu droomt hij zich in d'arm der minlijkfte Echtvriendinne, Eene eindelooze vreugd, Maar 't altooshongrend graf ontrukt deeze Engelinne Hem, in den bloei der prilfte jeugd ! — 4> <$» Zijn volgeftroomd gemoed — hoog boven 't ftof verheven. Op hemelwellust tuk! — Graaft-wroet —hijgt zó vergeefs, in dit kortftondig leven» Naar ftoorloos — onverpest geiuk! —- Almo-  HET MENSCHEL IJK LEVEN. i25 Almogende! — is dan 't hart, dat zijne onfchatbre waarde Zoekt in het reinst gevoel, Almogende! — is dat hart, op deeze onzalige aarde, Dan Hechts aan 't «ijflend lot ten doel ? — <*» ^ Hier moet de onnozelheid in d'engen kerker wroeten; — De fnoodheid drukt een' troon! — De vleier kruipt, gelijk een worm aan 's dwinglands voeten, En — vindt het allerheerlijkst loon! —— «==> «t> De wreedvervolgde deugd moet fteeds met onheil kampen ;-> En — zucht vergeefs naar God! — Zij eindigt met den dood heur leven en heur rampen, Op 't fchrikaanjaagend moordfehavot! — •O- Almogende! — is de mensch, die zijne onfehatbre waarde Zoekt in het reinst gevoel, Almogende! — is die mensch, op deeze onzalige aarde, Dan flegts aan 't wijflend lot ten doel ? <£>• ^> 4> Neen: nu ftaar ik door 't graf op 's Borgs gerechtigheden , Als op de morgenzon! —. Op Jefus, die den kop des heldraaks heeft vertreeden Die eenmaal graf en dood verwon ! — Op Jefus, die voor mij aan 't fchandlijk vloekhout fneefde, Toen aarde en hemel zweeg; — En op zijn zegepraal het hart des afgronds beefde, Maar — 't Englenhallel hooger fteeg I — <*» Ja: Jefus heeft uw magt, ó woeste dood ! verduisterd, Ten trotsch van 't helsch geweld ! En op d'oljjfberg u voor eeuwig vastgekluisterd, Waar al uw woede is neergeveld. Eens  BET MENS C HE LIJK LEVEN. u7 Eens zult gij, wen zijn item den afgrond heeft ontflooten, Bij 't jongst bazuingefchal, Geklonken aan zijn' troon — zijn zegepraal vergrooten, Voor 't ftaarend oog van 't grootsch heelal ! — <°> >$> <£. 'k Hoor, dunkt mij, Jefus ftem door dorre beendren ruisfchen: „ Ontwaak, ó doodenheir!" — En zie het woelend ftof ten eeuwgen leven bruisfchen, Gelijk de golven van een meir! — <*> «0> <^> Almogende! — neen't hart, dat zijne onfchatbre waarde Zoekt in het reinst gevoel, Almogende! — dat hart is, op deez' rampvolle aarde Niet flegts aan 't wijflend lot ten doel! B. N. II. DEEL I DE  DE DAG DES 33 O O JD S. 6 .Ai.arde! die me uw fchatten biedt! Gij zijt, wat weldaên ge ook moogt geeven, Mijne eeuwige beftemming niet, *t Vooruitzicht fpelt me een beter leven. — Eens , vruchtbre Moeder! zal in 't graf Mijn lichaam met uw ftof verëenen; Het fterfüur naakt — de tijd neemt af — Al wat beftaat vliedt rustloos heenen — De dood verwoest — zijn fcherpe fchicht Ontrukt den mensch aan 't fchittrend licht. Die  DE DJG DES DOODS. 139 Die fchicht dringt in de fchaamle hut Zo wel als in de trotfche woning; En wie is voor zijn woên befchut? Hij treft de borst van flaaf en koning! De dwingland, die, door't plasfend bloed Der o.ifchuld, durft ten zetel ftappen, En hij, die zich door 's monsters voet Laaghartig op den nek laat trappen, Zijn beiden in 't gevoelloos rijk Elkaêr in rang en magt gelijk. — -V' -iU ±U W Ifc 7tï- Al treft me ook daar 't affchuwlijkst lot, Mijn ziel, beftemd voor eedier order., Leeft eeuwig — leeft zo lange als God; Kan nooit verdelgd — vernietigd worden ! En zoude ik voor uw' langen nacht, ó Koning der verfchrikking! ijzen? Neen: — bukke ik weerloos voor uw magt, Gods wenk doet me in triumf verrijzen, Wanneer het fchel bazuingefchal Door 't ruim der fchepping daavren zal. I a Dan  i3o DE DAG DES DOODS. Dan troont de hoogde Majesteit Zich grootsch op faamgepakte wolken; De vierfchaar der gerechtigheid Beflist het lot der waereldvolken; En ik — dan kniele ik fiddrend neêr Voor ü, mijn Rechter ! God en Vader! Wat denkbeeld! — vleklooze Opperheer! Ach! kende een mensch uw grootheid nader! Uw grootheid ? — die begrijpt ge alleen!... Gefchapen kracht valt bier te kleen. — ^k. TfC Kan ik d'onmeetbren tusfchenftand, Die mij van d'Engel fcheidt, bevatten ? Wat is die gloénde Troongezant Rij U, zijn Rijksmonarch, te fchatten ? Jehovah ! ó! 't heelal verdwijnt, Als 't fchaduwbeeld van uw vermogen: De Seraf, die me een godheid fchijnt, Staart — vliegt op wenken uwer oogen! En Gij, zo vreeslijk , God der goón! Gij daagt een' doemling voor uw' troon! — Maar  DE DAG DES DOODS. i3r Maar 6! hoe fchittert uw genaé! Uw liefde, Erbarmer ! fchonk mij 't leven; lk zie mijn' Borg, op Golgotha, Voor mij, aan 't fchandlijlc vloekhout fneeven! Zie daar mijn fchuld en 't recht voldaan: De magt van dood en hel verflonden! Verlosfer! 'k bidt U knielende aan ; ; In U heb ik mijn heil gevonden; Koom, dag des doods! mijn ziel verbeidt Den morgenftond der eeuwigheid! — A. C. S. lZ VOOR  VOOR JE JL 1 Z JE. ïlTier, van al wat is begeven, Ween ik om mijn jammerlot, fk Heb geen' enklen vriend op aerde, En mijn hart mistrouwt zelfs God. HH MM NH 't Floers des doods bedekt mijne oogen, 'k Zie geen roosje voor mijn fchreên, En het windje voert mijn zuchten Slechts naer 't ftomme grafhol heen. MM MM MM 'k Mis den wellust van mijn leven ! 'k Mis mijn Gaê, mijn dierbaer Kroost; Met hun kon ik alles derven ; Nu fchenkt mij 't heelal geen' troost. HM MM MM Eertijds was ik hier zoo zalig! Rollend Beekje! aen uwen boord Werd het vrolijk lied der fchepping Door geene cnkle klsgt geftoord ! ■ Zond  V O O R E L 1 Z E. 133 Zond het lot ons tegenheden, Trouwe min verdreef die rasch; Aen de zijde van Elize Wist ik niet wat onfpoed was. MM MM MM Door den twist vaneen gereten, Zonk een weereld weg in druk ; Maer wij droomden zoete droomen Van ons naadrend echtgeluk. , MM MM MM Zagen wij de golfjes fnellen, Dan was beider denkbeeld e'e'n: Ieder voert een oogenblikje Van den korten proeftijd heen. MM MM MM Zoo verfcheen de blijdfte morgen 't Eindperk van de reinfte hoop: Nu zou niets 't genoegen ftooren Van mijn' verdren levensloop. MM MM MM Door het liefat, bevalligst wichtje, Dat mijn dierbre Gaê mij bood, Werd ons echtgeluk volkomen — Onzer beider min vergroot. I 4 Alles  134 FOOR E L 1 Z E. Alles fcheen ons toetelonken, Onze wellust klom ten topp': Tusfchen zooveel lenteroozen Wies geen enkle doren op. HH HH MM Aen den effen huwlijkshemel Dreef geen wolk van tegenfpoed; Maer, op éénmaal, kraekt de donder, Zet de blikfem 't al in gloed : MM MM MM Onder zooveel zaligheden Wet de wreede dood zijn fpeer Velt de moeder — velt haer kindje — 'k Zoek — maer vind hen nergens weêr ! MM MM MM Nu, van al wat is begeven, Ween ik om mijn jammerlot; 'k Heb geen' enklen vriend op aerde, En mijn hart mistrouwt zelfs God. MM MM MM Beste Vader! God der goedheid! Wreekt zich 't nootlot op mijn heil ? Of zijn dit uw vaderhanden ? Heet dit goedheid zonder peil? Is  VOOR E L I z E. 135 Is.... maer neen! uw mededogen, Dat het leed des fterflings woog, Zal gewis ons heil bedoelen , Hoe onzichtbaer voor ons oog ! HH HH HH 6 Mijn God! ik zocht een eden, In een barre wildernis; 'k Wachtte een ongeftoord genoegen, Dat hier nooit te vinden is! HH HH HH 'k Zie uw wijsheid in uw daden! Vader! ó! ik kusch uw hand ! Gij geleidt ons, langs deze aerde, Naer een beter Vaderland. HH HH HH 'k Zal mij kalm aen U vertrouwen. Bange wanhoop! wijk van mij ! 'k Zwerf niet eenzaem en verlaten, God is altijd aen mijn zij'. HH HH HH t Mjn Dierbren! 'k juich u tegen; 'k Haek reeds naer uw ftreelend lot! Alles, wat ik heb verloren , Vinde ik zalig weêr, bij God! 1 5 r. k.  B IJ EEN O JST W JE JD JE' XL 'cïs ftil, geen windje zuist door hooggetopte abeelen, De blaadjes ritzlen niet, Geen teder twijgje buigt — geen riet, hoe ligt bewoogen, Aan de oevers van den vliet. Hoe vlak hoe effen zijn de kristallijnen ftroomen; Geen kabbiing kust het gras, De zeilen hangen flap en fpieglen zich in 't water Als in een fpiegelglas. De mensch zit ftil en rust en zweetend neêrgezcegen Gedrukt door heete lucht, Ziet hij nu't zwarte zwerk — hoort donders domlend rollen En loost een bangen zucht. Waar  B ïj EEN O N W E D E R. 121 Waar toe die ijdle vrees, ó dwaaze ftcrvelingen ! Gij trilt voor 't blikfemlicht! Maar God is eindloos goed! en God is bij den donder En bij den gloênden fchicht! Zijn goedheid volgt Hem op den hoogen wolkenwagen: De blikfem en 't geluid ! De een fchrjjft heur eer met goud op bruine regenwolken En de andre bromt die uit. mj><&$ Waarheen ? Jehovah fpreekt! Hij doet de bergen beeven Daar, waar zijn donder woedt: Wij fchrikken voor die ftem en — zijt ge, ó God des Hemels! Dan in dien donder goed ? Uw gloênde blikfem vliegt en, flingrend voordgedreeven, Treft mijn natuurgenoot: En zijt ge, 6 Eeuwge! dan, bij vuurge blikfemtlraalen, Zoo eindloos goed als groot ? Ja — uw rechtvaardigheid die 2ich met wijsheid paarde, Trefc flechts één flipje op aard: Uw goedheid fpeelt'er door, en - doet een waereld juichen, De punt uws blikfems waard. Rij,  i$8 B IJ E E JY O N W E D E R. Rij, eeuwge Majesteit! rij heerlijk in den hoogen! Al daverde al het rond: Gij, waar Gij heenen rijdt, ftrooit eenen gouden regen Het Aardrijk in den mond. Gij zuivert heel de lucht — en zij voor 't heil der menfchen Den ommeloop des bloeds. — Gij wenkt den vluggen wind van zijn' verborgen zetel, Die volgt uw gloriekoets. Hij vaagt het onweêr weg voor't beevend oog der volken, Verdrijft der wolken drang: De blaauwe hemel lacht,en —voor den God, die dondert, Wordt alles lofgezang! J. V. O. MIJN  M ÏJ N G E N O JE G JE M Hier geniet ik ftil genoegen, In deez' troostende eenzaamheid ; Zoude ik altijd morrend zwoegen Wen mij de aarde ramp bereidt ? — Ach! wat kan het treuren baaten? Dat mijn hart met zorgen kamp'! Zal mij dan de fmart verlaaten ? Neen-'k vermeerder flechts mijn'ramp. Zou de troost mij ooit begeeven? 'k Weet, dat hem, die deugd betragt, Eens gewis 't volzaligst leven, Na den ftrijd des doods, verwagt. Nietig  Ï4& M IJ N GENOEGEN. Nietig zijtge, ó aardfche zorgen! Doolhof! waar de ziel in dwaalt; . Nietig zijtge, 6 levensmorgen, Daar zo fpoedig de avond daalt. — Doet een nacht mij eindloos klaagen In deez' bange rampwoestijn ? Neen — ik zie het eenmaal daagen, En die dag zal eeuwig zijn. Ja, ik weet het, God is liefde! Onheil is ook zegening, Wijl hij nooit een hart doorgriefde, Dan tot zelfverbetering, 'k Weet de fchuld bezwaart dit harte, Maar, daar Jefus redding geefc, Juich ik in berouw en fmarte, 'k Weet dat mijn Verlosfer leeft! — Vlugt dan, zorgen! - vlugt dan, kommer! Daar de rust mijn' boezem vleit, Schuil ik veilig onder 't lommer Van geloof en lijdzaamheid. IJdle wenfchen doen ons zwoeger» Naar een ingebeeld genot, En het reedloos ongenoegen Smoort den wellust van ons lot. Nimmer  MIJN GENOEGEN. 141 Nimmer is de dwaaze blijde: Nimmer met zijn lot voldaan, Ziet hij van de zwartfte zijde Zijn beftemming, morrende, aan; In eene andre vindt hij roozen En geen doornen van verdriet; Ach! wil voor uzelve bloozen ! Zietge uw eigen roosje niet? Eenmaal moest ik ook zó denken! Alles fcheen me een donkre nacht! Dan! ik zag de Algoedheid wenken, En de rede fchonk mij kragt. Laat de dwaaze moedloos kampen Bij de ontbeering van geluk , Tc Blijf, bij al 't gewoel der rampen, Steeds geduldig in mijn' druk! Stormen moogen om mij woeden, Moedig dring ik door hen heen; 't Onheil kan mijn hart doen bloeden , Maar het bloed niet eindloos - neen — Neen — wen bange boezemfmarte Al te zwaar mijn ziel beftrijd, Wijst de hoop dit fmachtend harte Vriendlijk op een' beter' tijd. Staêg  14* M IJ N GENOEGEN. Sraêg bij iedren nieuwen morgen Dank ik God voor mijn beftaan, Ban ik nuttelooze zorgen, En 'c genoegen lacht mij aan. 'k Poog' mijn daaden wel te Mieren, Enkel naar een nuttig plan, En mag ik dan zegevieren, 't Hart gevoelt de waarde 'er van! Mag ik Hechts mijn' pligt betrachten, 'k Voel hoe mij 't voorüitzigt vleit; Hoop doet mij genot verwagten, Zij verwint zwaarmoedigheid! 'k Weet, de tijd heefc vlugge wieken, ó ! Wat is die morgen fchoon, Wen ik, reeds bij 't uchtendkrieken, Mijn verrukt genoegen toon! Vliegt in nutte bezigheden 't Licht der zonne ras voorbij, De avond fpoed met vlugge fchreedcn, En de vreugde zweefc om mij. 't Zij de leeslust mij mag ftreelen, Mjj met ftil genoegen drenkt; 't Zij ik in de vreugd mag deelen, Die ons de eedle vriendfchap fchenkt; Vriend-  MIJ N GENOEGEN. ^ Vriendfchap die, in minzaam fpreeken, Kunstvermaak en nut betracht: Die, om weetlust aan te kweeken, Soms den ernst met boert verzacht. - Maar, in eenzaame oogenblikkcn, Aan de dichtkunst toegewijd , Voel ik meest mijn ziel verkwikken, Schoon mij ramp op ramp beftrijd; Laat mij ramp bij' ramp begrimmen ! In 't verrukkend denkingsüur, Ziet mijn oog Gods liefde glimmen, Zelfs in dreigend blikfemvuur; Ja, dan is natuur me een moeder! En een vader is mijn God! 'k Weet Hij is mijn Albehoeder, En ik juiche in 't wrangfte lot! Blijde Reden! breek den kluister! Reine Godsdienst! toon mijn pligt; Schenk een lichtftraal in het duister Wen mijn moed voor 't onheil zwigt! I>it - dit zal ik fteeds gedenken, Hoe het lot mij tegenzwoegt, 'tZal me in alles kalmte fchenken : Min de deugd en — kef vernoegd/ H' DEEI" K G. H. V. K  HET HEIL DES SUWEJL JJ XL S. jA 1 was flegts zaligheid Den Mensch in Edens hof bereid, Zóó zuiver, zóó geheel, als zalige Englen fmaaken; Al mengt zich 't zuur der zondenvrucht Door 't lieflijkst honigzoet der reinfte minvermaaken; Ze is niet geheel ontvlugt. Zo lang door Huuwlijksmin Een eedle boezem gloeit, en zin, En hart, en ziel, verliefd op haar bekoorlijkheden, Die Hemeltelg op aarde troont, Dan is 't of zaligheid, zóó zuiver, als in Eden, Nóg onder menfchen woont. AI  HET HEIL DES HUWELIJKS. t4g Al prijkt geen Eva's beeld, Uic Adam niet uit ftof geteeld Zoo fchoon, zóóonbefmet, als deeze in Eden bloeide: Nog ciert vaak 'sjonglings geurig pad Een maagd, wier deugd en leest hem aan haar eenwig boeide, Zijn zaligheid, zijn fchat. # * & Dekt ftruik en doorn het Land, Geen nood! zij wandlen hand in hand: Zelfs woestenijen vormt de min tot roozenpaden. Geduld voert over berg en rots : Nu durvt zij met haar' held door fterke ftroomen waden, En vreest geen golfgeklots. —. # $ Dan de Aarde is Eden niet! Een zwarte wolk, in 't ver verfchiet, Brenge over 't minnend Paar geduchte dondervlagen- De hevelijke voorfpoedszon Verberg'haarvriendlijk licht: dit doe hen ween en, klaagen: 't Verdroogt geen Liefdebron! * # & 6 Neen ! 't zij vreugd of fmart: Eén lachje! één traan! één zin! één hart' Waar zulk een boezem klopt hoe wordt het leed «rfenfed! Waar zulk een oog of lonkt of fchreif Waar zulk een liefde woont, in lief en leed verëenhrf Schenkt fmart zelfs zaligheid! K 2 w*g.  i4tf HET HEIL DES HUWELIJKS. Weg, wellust! die onrëert; Maar gij verwarmt — heot nooit verteerd; Gij, wellust! die verhoogt, hebt vaak den Haaf verëedeld! Den Held, die zulk een wellust voedt, Verlaagt nooit laffe vlugt: heeft nooit om gunst gebedeld; Hij ftort voor de Eer zijn bloed! <8? <& # Nog eens! mijn minnend Paar! Hoe tainjk is de deugdenfchaar, Die Liefde in tiaar gevolg gewoon is aan te voeren.- Behulpzaam, zonder hovaardij: Menschiievend, kan een traan der armoede u ontroeren; Gij fchraagt de maatfcnappij! & * * Ja! zalig Paradijs! Op welk een Goddelijke wijz' De Bron def zaligheid uw zaligheid deed vlieten: ó Eva! 't pronkftuk van Gods hand, Gij mocht den zaalgen naam van Moeder eerst genieten In minder zaalgen ftand! — 6 Schepping! ó Natuur ! Uw milde fchoot baare, uur op uur, Vernieuwde vreugd en heil aan tedere Echtelingen! — Als, Lente! voedfter van de Min, Ge een roosje ontluiken doet; noopt gij den lof te zingen Der lieve hartvriendinn'. Als  HET HEIL BES HUWELIJKS, 147 Als 't (chaduuwrijke woud Zich op een' ceder grootsch verftout, Die lager plantgewas behoedt voor winterftormen; Dan roemt een weêrnelvt in dat beeld Haar'Ha'svriend, die haar mint, haar opkweekt, trac'rt te Staag voor haar zinnen fpeelt! — vormen: De Tijd , die R' ken ilecl t, Verliest haar kracht op zulk een' Echt. Al kwijnenze als een bloem, aan d'avcnd van hun leven ; Hun Liefde is fterker dan de dood! — In zaliger Gewest z' n ze eens, om nooit te fneeven, Voor eeuwig Echtgenoot! P. A. R. v. O. K 3 PROEVE  P E. O JE V E VAN XITSCHXKJLXJKMEXD* ]Een Vorst, is 't nodig hem te noemen? Neen, waartoe ftofF' voor vleierij: Men kan een goede daad wel roemen Al ftaat er 's daaders naam niet bij. Zo iemand hem een naam wil geeven 't Is wel; maar, dan toch niet vergeet' Dat hij den roem, hem toegefchreeven, Alleen naar zijn bedrijven meet'. Nu goed. — Een Man hoe min gebooren, Hoe min gefchikt voor Staf en Troon , Spreit, naauwlijks tot deeze eer' verkooren; Het fchittrendst' hooggezag ten toon'. Reeds  PROEVE VAN INSCHIKLIJKHEID. 149 Reeds zag de grootfche dag der krooning Een blinkend teken van zijn magt; Toen 't Volk, verheugd, den nieuwen Koning Het glansrijkst' blijk van hulde bragt. Hij had vermomde lyfltaffieren, De Heersen- en Hebzucht, aan zijn zij, De Godsdienst praalde in zijn banieren ; Zijn hart was vol van veinzerij. Nu was de vreugde als uitgelaaten: „ De Koning leev'!" klonk, reis op reis Driewerf herhaald, langs Markten Straaten, Tot in het Vorstlijk rijkspalcis. Hier poogt de bloem der oöderdaanen, Geen vleiers ?" wat hoeft zulks gevraagd ? Voor zich het bloemrijk pad te baanen Waarlangs men 's Vorsten gunst bejaagt. Een der aloude Volksgeflachten, Dat met een ernstig oogmerk kwam, Stond ook den Koning optewagten; Het was van 't kroost van Abraham. De Heerschzucht mompelt: „ duizend Jooden, Wat onvergeeflijk ftout beftaan ! " Fluks fchreeuwt de Vorst: „Verdelg die fnooden 1 'k Neem zulken niet tot kindren aan ; K 4 Z'i  tSo PROEVE VAN INSCHIKLIJKHEID. Zij zijn, daarze onzen Heer vermoordden, Door mij verweezen tot den ftrop; Men haale daadlijk duizend koorden, En hang' de duizend fchurken op!" — De Hebzucht waagt hem toetewenken ; Spreekt ftreelend: „ Sire! wees bedaard; Die Mannen komen met gefchenken Wel vijftigduizend kroonen waard!" „ Koom (zegt de Vorst) voor Isrels neeven Is ook mijn zorg, mijn gunst bereid; Zij hebben grouwzaam kwaad bedreven: Maar, — deeden't in onwetenheid." J. V. E. HET  HET VOORSTE «dGTERl NIET ZONDER EEDEN. H oe veel verfchilt de fmaak, bij elk dier ftervelingen In welker aanzijn 't licht der fchoone reden praalt! Hoe raar is foms de keuze, ook in naar eer te dingen, Ter treffing van het wit voor 't fchrander doel bepaald! 'Er zijn, die zonder fchroom 't gebaande pad ontwijken, Door andren lang voorheen met roem en vreugd bereid; 't Zij om in 't fchittrend koor der zeldzaamheên te prijken, Of ter beteugeling van laage onbillijkheid. Men zegt van Redenrijk, een wijdberoemde zanger, Dat hij 't gewoone fpoor zo eens terzijde trad; Daar 't ondermaansch geitel, van wisfelingen zwanger, 't Vooruitzicht van het lot zijns roems ontwikkeld had. E N K 5 Hij  i$a HET VOORSTE A G T E R; Hij had een famenftel, verheven kunstgewrochten Van zijn vernuftig brein, der waereld aangeboón; Voor leezers, die vermaak, verftand en (lichting zogten, Was hier een rijke fchat en alles waarlijk fchoon. Zong hij de grootfche daén van fchittrende oorlogshelden; Was een gefchiedenis de ftoffe van zijn lied, Deed hij zijn blijde Nimf den lof der liefde melden, Wcêrftreefde zijn gezang de woede van 't verdriet; Had hij ten doel, te zien een ftroom van traanen vloeien," Gaf hjj de reijen ftofP voor Cither, Lier of Fluit, Wilde aan zijn kuifche reen zijn juichtoon harten boeien, Of galmde hij den roem van hooger kringen uit. Wat zijn vernuft bedacht, of zich mogte onderwinden, Zijn doel heeft t' allen tijd Apollo's koor behaagd, Steeds was, voor 't minst', bij hem, een uit dien rei te vinden; Geen wonder dat de man zo roemrijk is gedaagd : Ook zelfs, wanneer hij, door geboorte- of lijkgedichten, Door 't zagt verjaarlicd, of den weidfchen huuwlijkszang, Slegts wilde één huisgezin of één gedacht verpligten, Toch had zijn werk iet grootsch van algemeen belang. Zou een verzaamling van in alles fchoone ftukken, Zo door vcrfcheidenheid , van vinding, maat en trant, Als zagte melodij, niet ftreelen en verrukken, Vermaaklijk, nuttig zijn voor elk befchaafd verftand? Een  EN NIET ZONDER R E D E N. 153 Een bundel van dien aart, is dubbelwaard te praaien Met een verheven Prent van 'smaakers achtbaar beeld: En 't fiks vernuft wist hem zo kunstrijk aftemaalen, Dat fchier door elke trek de vlugge dichtgeest fpeelt. Dan, het gewoon gebruik, van overoude dagen Ten wet geworden, deed een werk van kunst en fmaak Reeds op het voorfte blad de fchets zijns fchrijversdraagen, En binder Evert, dagt dit was ook hier zijn zaak; Maar neen, de Dichter van het werk, u ftraks befchreeven, Bood , hoe verkeerd dit fchijnt, eene andre fchikking aan; Hij wilde, en niemand dorst zijn'forfchen wil weérftreeven, Hij wilde dat zijn beeld op 't agterst' blad zou fraan! Gewis moest deeze keuz' voor elk verwondring baaren, Wijl van dit vreemd bedrijf, zo ée'nig in zijn foort, Geen mensch, geen dichter zelf,de reden kon verklaaren, Tot ze eindlijk uit 'smans mond werd met vermaak gehoord. Ambroos, zijn kunstgenoot, waagde eenmaal ftout te vraagen, Wat hem bewogen had tot zulk een raare zet; „ Och[[zegthij3't is genoeg zo't fchrandren mag behaagen, En als maar 't nsgeflacht op mijn bedoeling let. „ Men zal weiiigt mijn werk, als dat van andren, leezen, „ Laatst in 't geheimvertrek, en dan, mijn waarde vrind 1 „ Dan blijft toch 's Dichters beeld het allerlangfte in weezen, » Mits men, gelijk't behoort, van voorenaf begint." J. V. E.  JD JF M E. In 't eenzaam plegtig eikenbosch, Verguld door de avondzon , Zat jonge Dafne, op 't donzig mosch, Bij een' kristallen bron. De golfjes rolden kabblend heen, Door 't windje voortgekuscht; Wen gansch natuur te fluimren fcheen, In ongeftoorde rust. Een doodfche iïilte heerschte alöm, Als bij de graven woont, Of als in 't ftatig heiligdom, Waar zich de Godheid troont. De  D A F N E. tijg De zon daalde, in het fchuimend zout, Ten fombren avondtrans; De kim baade in een' ftroom van goud, Bepurperd door haar' glans. De wind fl>ot door de boomen heen; De maan fchoot lonk bij lonk, Wen zij in eiken daauwdrup fcheen, Die aan den grashalm blonk. Het ftarrenheir trad kwijnend voord, Langs de effe azuuren baan; Geen zachte fluistring wierd gehoord Van 't muschje, in de eikenblaên. Dan, Dafne rijst van 't fpigtig gras; Haar boezem Haakt een zucht, Die, door het digte boomgewas, Met domlige echoo's vlugt. Zij blikt en trekt een' fcherpen dolk: — De maan verbergt haar licht —• Ornfluiërr, meteen donkre wolk, Het zilver aangezicht. Zij  Zij ziet, gansch fchigtig, in het rond', Met een verwilderd oog; Nu ftaart zij op den koelen grond, Tuurt dan naar 's Hemelsboog. Ze aanfchouwt het glimmend ilaal, en zegt: „ Dat niets mijn' arm betoom'!" En wringt den dolk, tot aan het hecht, In — een' vermolmden boom. B. N. AAN  AAN DEN Prachtig laat ge uw fluiër vallen, Eerbied wekkende Avondftond! Statig treedtge , in 't floers der fcheemring, Op den mildbefproeiden grond. Heerlijk ftraalt de zon in 't westen, Met een' luistervollen glans , En verguldt den rand der wolken Aan den ftillen avondtrans. Met een zagtverflaauwend fchittren Duikt zij in den pekelvloed, En belonkt het danfend golfje Vriendlijk met een' avondgroet. Eenzaam drijft heur koele zuster, Met een fombre majesteit, Langs de azuuren hemelboogen, Daar zij heuren glans verfpreidc. Dartiend  158 AAN DEN AVONDSTOND. Dartiend fchijnt ze, in 't gindfche beekje Op het fpeelend golfje neêr : En elk golfje kaatst heur glanfen Aan mijn ftaarende oogen weêr. 'k Zie den daauw, gelijk een nevel, Neêrgedaald op 't fmachtend veld, En hoe 't flikkrend rood des hemels In die dunne wolken fmelt. Weidt, mijne oogen! door de fchepping! Ziet de fchoonheid der natuur! Ziet Gods liefde en almagt fchittren, In dit plegtig avonduur! Staart op d'uitgefpannen hemel! Welk een perkloos vergezicht! 'k Zie de fïarren tintlcnd vonken Om 't gordijn van 't ecuwig licht; Ja, dat heir - die grootfche zonnen, Wier getal dien gloed verwekt, Toonen, voor ons oog, den fluiër, Die Gods majesteit bedekt! Eenzaame Avond! fombre ftïlte! Rust op uw beminlijk fchoon! 't Alziende oog waakt voor uw' luister Van den ftarrenlichten throon. A. C. S.  JÖ 1CMTJPJR.0 JE VE N VAN DE AANKWEEKELIHGEN,  BERICHT voor den BINDER. Bij 't verzaamelen van het II. Deel Ifte Stuk, met deezen Bundel, moet dit Carton en de Schuttijtel weggeiheeden, de generaale Tijtel en Naamlijst vooraan geplaatst, en de Dichtftukken nevens de bekroonde Keurftoffen, volgens de Biadwijzer, geranglchikt worden.  M JL >W 2¥ I JB J3L X. 1T -Uk, die weleer 't geweld van Rome kon bedwingen, Daar ik der dwinglandij mijn wraak gevoelen deed : Als ik haar' trotfchen wal kloekmoedig dorst befpringen, Het land door mij weêrgaimde en Mavors wapenkreet; Ik, om mijn kling gevreest, als redder aangebeeden Door 't volk, dat zijn geluk aan mij te danken had: Nu door de ondankbaarheid,laaghartig,fnood vertreeden, Verbannen uit mijn land en vaderlijke ftad; Ik, dus van elk gevloekt, zie mij door's vijands bende, Op 't allerfnoodst bedreigd, omringd van allen kant', En wanhoop den Romein, dien 'k lang als wreedaart kende,' Te ontvlugten, daar zijn oog van felle gramfchap brandt. Nu wordt eerlang die arm, die de oorlogsblikfem zwaaide, Toen ik voor Romens wal mijn' krijgsmoed blijken deed, En daar vol heldenvuur ontelbre lijken maaide, Gekluisterd door den boei, reeds lang voor mij gefmeed. II. deel. £ Mijn  jg H A N N 1 V A L. Mijn grijze kruin, die fteeds met verfche lauwren pronkte, Zalftraks hoe?neen,ó neen! dat zelve heldenhart, 't Geen d'onverfchrokkenmoed zo menigwerf ontvonkte, Klopt in diezelve borst, die'c aaklig fterven tart. Nooit zal ik den Romein mijn lot in handen geeven, Nooit kniele ik voor den throon dier wrede dwinglandij, Nooit zal ik onder 't juk door zijne woede lheeven, Eer ftierf ik duizendmaal, bevrijd van heerfchappij. Of zou ik d'eedlen roem, door dapperheid verworven, Den palm, met bloed bemorscht, zo onvcrtzaagd geplukt, Nu door lafhartigheid, voor eeuwig zien bedorven? Mij in één oogenblik zo eerloos zien ontrukt ? Zou ik dien heilgen eed, mijn Vader! u gezwoorcn, Bij 't brandende altaar van den opperften der Goón, Verbreeken ? neen !'k wil eer mijn kloppend hart doorbooren, Dan uwe dierbaare asch or.tëeren door dien hoon! Dan trofme, ó Jupiter! de wraak van 't Alvermogen! Als ik zo laag als fnood dit heilige verbond Verbrak, dan gaaftge een blijk vooralier menfchen oogen, Dat niemand ongeftraft de hooge Godheid fchond ! Maar 'k mag een eedier ziel nog in mijn' boezem draagen, Die onverfchrokkenheid, waardoor ik wondren deed, Kon 't gantfche Roomsch gebied in 't blanke harnas jaagen, Zou die nu angftig zijn voor een kortftondig leed ? Wel-  HANN1BAL. 19 Wiliian dan, eedle ziel, door laagheid niet ontluisterdI Hervat uw'heldenmoed, vervloek de dwinglandij! Word nimmer door de vrees in ketenen gekluisterd! 'k Sterf liever martelaar, dan fterf ik eeuwig vrij! Dit gift zal in dit uur van de onfpoed mij ontheffen, 'k Zwelg dezen beker in; een oogenblikje leed, Dan zal mij 'svijands haat voortaan niet kunnen treffen, 'k Ontvlucht dien jammerkolk eer 't mijn belager weet! Reeds woedt het doodlijk gif in mijn verftijvende aadren, Straks blaas ik d'adem uit,'kben dan van vrees ontjukt: Dan, dan verkeert mijn ziel bij mijn vergode vaadren, Daar zij nooit voor geweld en overheerfching bukt! Gij, flamininus! door den Roomfchen raad gezonden, Zijt van uw prooi beroofd, als ik het leven laat: Gij, wreedaarts! die reedslang naar m jn vernieling (tonden, Ziet uw moordzuchtigheid niet door mijn bloed verzaad. Ja! wet uw fchenziek ftaal op mijn ontzielde leden! Grijpt vol van euvelmoed mijn kille beendren aan! Ik ben uw woede ontrukt! ik heb mijn' ftrijd geftreeden! Gij, tijgers! zult de wraak der Goden niet ontgaan. En gij, ó Vaderland! dat mij zo fnood beloonde, Karthago! die welhaast mijn' eedlen roem vergroot', Wreekt met die dapperheid, die gij voorheen betoonde, Aan dit moordzuchtig volk mijn' wreeden marteldood. Ba J. A. P.  AAN MIJNEN S C JE JE JP JP E R. Cjlroote Schepper! eeuwig Weezenl Ach, verfmaad dit offer niet, Dat mijn dankbre, teedre zangfter, U, den God mijns leevens, biedt. Alles lag in 't niet verzonken, Eeuwig God! gij waart alleen. Maar Gij fpraakt, en alles leefde, Maar Gij wenkte, en 't niet verdween. Onbeperkte.' vóór de wording Had Gij reeds het tal geteld Van die ftelfels, Zonnen, Heiren, Die Uw hand heeft daargefteld. 't Lot  AAN M IJ JV E N SCHEPPER, si 't Lot der waereld was voldongen, 't Stond reeds voor uw aangezicht, Eer uwe Almagt duizend tempels, Zich ter eere, had gefticht. Groote Schepper! eer uw goedheid Ook aan mij het leeven gaf, Wist gij reeds het pad diens leevens, Wist gij 't plekje van mijn graf. Ik, een grasje by den ceder, Drupje bij den watervloed, Ik ben ook het werk dier Almagt, Die Planeeten rollen doet. Schepper! 't eerfte kindertraantje, Dat mijn teder oog ontvloodt, Was het eerfte morgenoffer, Dat ik aan uw goedheid bood. Jefus zag het, — maar, met oogen, Vol van liefde, van gena. Jefus dagt aan 't bloed, de traanen Eens geftort op Golgotha. V 3 En;  aa AAN M IJ N E N SCHEPPER, En, mijn zie), 't onfterfljik teeken Van het Godiijk beeltenis, Schepper! zjj gevoelt heur waarde. Tuigt, dat God haar' Maaker is. Lacchen roozen, dreigen doornen In deeze aardfcne rampwoestijn, Deeze ziel zal aan heur' Vormer En der deugd geheiligd zijn. Schepper.' 'k zie den moigen bloozen F.n die blos vertelt uwe eer. Ach1 ftraks lig ik bij de dooden En ik zie geen morgen meer. Maar! —• dienagt, die lange ruste, Die dan 't zielloos ftof verbeidt, Wijkt eens voor een zaaiden morgen, Morgen der onfterflijkheid. P. S. H. AAN  AAN DEN JD O O JD. ü ood! pij laagtme een rülinge aan, Wen 'k u ,« magt beipié ; En , in deeze treurvalei, Uwen invloed zie. HM MM HH Dorheid tekent uw gelaat, Rampen zijn uw' ftoet, Waarmee gij, als een tieran, Op het menschdom woedt. MM MM HH Nasre ftilte en aakligheid Heerfchen om u heen : Waarge uw woeste fchreden rigt Schept gjj droef geween. B 4 Niets  24 AAN D E N D O O D. Niets ontgaat u, fchrikgedrocht! Niets verfchoont uw vuist: Ouderdom en teêre jeugd Wordt door u vergruisd. HM HM HM "t Maagdüjk roosje , in haaren bloei. Wordt door u misvormd: Wen gij, op haar tengre fteel, Met uw' adem ftormt. HM HM HM Gij — gij fpaart geen moeder, hoe De onfchnld voor haar pleit, En het wichtje, moederloos, Om uw woede fchreit. HM HM HM Huuwlijksliefde — vriendenband Wordt door u gefcheurd, En, door 't eenzaam dooiend hart Uwe magt betreurd. HM HM HM Dood! gij geeft het aakligst beeld Aan den fterveling: Alles zinkt, op uwen wenk, ' In vernietiging. Schrik-  AAN DEN DOOD, Schriklijk denkbeeld! waar mijn ziel Vreeslijk tegen mort: Ach! zo ik, door u , ó Dood! Eens vernietigd word'! MM MM HSM Dan, wat voorgevoel!.... wat heil! 't Is de onfterflijkheid! Ja zij is 't, die in mijn ziel Weder kalmte fpreidt. MM MM MM •Juicht nu, grijzigheid en jeugd ! Juicht nu in den dood! Door de blijde onfterflijkheid Wordt uw ftand vergroot. MM MM MM Schoonheid! zijt toch wel te moe Wen uw fterfüur naakt: Want door zuiver hemelfchoon Wordt uw fchoon volmaakt. MM MM MM Zuigling! ftaak uw droef geween, Eeuwig zal een God, Wijl uw lieve moeder rust, Zorgen voor uw lot! 8 S Scheid-  a5 AAN DEN DOOD. Scheidge, ó Dpod ! mij van een' vriend, 't Is flechts voor een poos; Eens zal ons de hemelmin Binden voor altoos. MM MM MM Dood! nu geeft gij aan mijn' geest Die verfchrikking niet: Nu me een eeuwge toekoomst wacht, Die vertroosting biedt. MM MM MM Alles moet, voor u gefchikt, Toch door u vergaan: Woedt dan vrij op 't brooze ftof! 'k Hef geen weeklagt aan ! MM MM MM Want de ziel, door u geflaakt, Snelt naar 'sHoogften troon, En ontvangt door u, ó Dood! Daar heur eeuwig loon. MM MM MM 't Was Gods Zoon die u verwon, Zaalge Hemelleer! Tc Zal eens, in zijn bloed genet, Juichen tot uwe eer l A. P. v. Y.  AAN 2 S M JE N JE. N ■ - aar buiten, Ismene! de zangrijke chooren Verheffen een lied den Herfc^epper ter eer! —« Der boeien ontflaagen des droevigen winters, Keert de aarde tot haare bevalligheid wéér. # & # Gelijk na den oorlog, die 't alles deedt kwijnen, Die groenende velden beverwde met bloed, De lieflijke vrede de welvaart herleeven 't Gedierte in de weiden wéér huppelen doed*. 0 O & Zoo ademt de Lente ook en leeven en vreugde, Wen 't wintergewaad van het aardrijk verdwijnt! En alles wordt leeven, en alles wordt vreugde Nu Lente, de kroon der faifoenen, verfchijnt. * # De Leeuwrik verheft zich en flaat fchelle toonen, Daar zij, met haar zuster, om de eereprijs dingt. En 't muschje, verzeld door de dartele fephyr, Op jeugdige telgjes al hupplende fpringt. Is-  g AAN ISMEN E. Ismene! 't is of de natuur haaren minnaar, Haar bruigom verwachtende, een blos op 't gelaaï Om hem met de kusjes der liefde te groeten, Hem toeft in het reinfte, 't bekoorlijkst' gewaad. —« Of, viert zij eenvreugdfeest, waar loutere blijdfchap,Waar Iacchend genoegen de zorgen verdrijft, En waar bij de duizend geneuchten der onfchuid Geen zuchtje, geen wenschje meer overig blijft! # <8> Wie is zij, zoo vriendlijk, — zoo prachtig — verheevenj Die rustende fephyrs en vogeltjes wekt, En die met haar' adem de glansrijke paerels Van grasjes en kruidjes en bloemknopjes lekt. — «8? <£> <8? Aurore, verfierd met het purper der roozen; Zij treedt als bodinne ter oosterkimme uit, Om de aankoomstder prachtige zon te vermelden, Wen zij haar de deuren der wolken ontfluit. , Hier ... zal Jehovah God zijn oud verbond herhaalen"! m * ># Waar is dat zalig volk door God van 't Juk ontdaan? Ik volg het in den geest door deeze onvrugtbre ftreeken! Ja voer, 6 Godsman! vrij het langs deez* dorre paên! Jehovah zal het nooit aan liefde en magt ontbreeken! (&) Hij, die het wonderlijk van Pharo heeft gered, Zal, waarge uw voeten zet, Ook U en 't matte volk met zijne gunst befproeiën! Is Mara's water brak, Gods almagt maakt het zoet! Die 't Manna reegnen doet, Doet ftraks in Raphidim de rots van water vloeien! Ja  KEURSTO FFEN. S9 Ja wïldr — waar is dat volk, door God dus vergezeld? ö! — 'k zie van verre reeds zijn legertenten praaien! Nog hoor ik Mirjam's lied, gefpeeld in Etham's veld, Van berg op heuveltop tot in de vlaktens daalen ! Hoe vrij — hoe vrolijk juigcht nu jeugd en ouderdom! Niet meer voor drijvers fiom! De vrijheid wischt den rouw van natbefchreide wangen: Devooren.die de dwang in 't rimplend voorhoofd fneed, Gehard door bloedig zweet; Nu klinkt geen treurlied meer! — nu galmen Feestgezangen! Ja: juigchvrij, Jakobs zaad! want God ziet op u neer: 't Verbond met Abraham, zijn'vriend - uw' vriend en vader, Keert haast tot u,zijn kroost — zijn wettig ErfvoIk,weér !Haast ziet gij Kanaan! — wat roert-— wat treft u nader? Ja: haast ziet gij dat oord, aan Abraham beloofd, Dat vloeit van melk en ooft; — Haast zultge in't heilrijkst land Jehova's liefde erkennen! Straks wordt op Horebs kruin op nieuw zijn ftem gehoord! Trek, Isrel! juigchcnd voord' — En leer bij Sinaï u aan zijn* dienst gewennen ! C 4 Triümph!  40 BEKROONDE Triümph! — reeds rijst van verr' dier bergen glorietop In't blaauwend luchtgewelf door morgenwolken heenen! - Reeds rijst die ftoel van eer met ftillen luister op! — Reeds naakt gij't land, waa> GodaanMozes is verfcheenen! ft Vervulle u alles hier met eerbied voor dien Heer! — — Sla ftil uw Tenten néér! Heb eerbied voor deez' grond — dees heilige landsdouwen! Hier zult gij Jakobs God - zijn grootheid - zijn genaé — De volle Schechinah In Hemelmajesteit voor 't fterflijk oog aanfehouwen! #<«$># 't Is alles eerbied - ftilte... en fchrik!—waar ik mij wend',-'t Voelt alles zich beklemd — van kille fiddring beeven! Dan! Isrels Goël treedt bedaard uit zijne tent En durft zich moedig in 't gezicht van God begeeven! — Met ongefchoeiden voet beklimt hij 't fteil gebergt', Dat rotfig ... moeite vergt, En hem met huivering flechts tred bij tred doet fpoeiën,— Een mengeling van vreugde en angst beftormt zijn hart, Door hoop en vrees benard Voor 't Gods vuur dat hij eens zag in den Bra£mboscb gloeien I Nu  KEURSTOFFE N. 4r Nu klinkt het woord van God, ten voorfpel van *t verbond, Van uit een donkre wolk zijn' dienstknegt dus in de ooren: „ Verkondig Jakobs huis,fchoon't vaak mijn wetten fchond, Nog eens mijn gunst zo 't nu naar mijne item zal hooren! — Zeg hun: Jehovah die uw' hals van 't juk ontfloeg, En op zijn vleuglen droeg, Gelijk een adelaar het kroost op zijne pennen, Begeert u thands op nieuw ten volk — ten koningrijk. Geef van uw liefde een blijk En toon hem, dat gij thands zijn wetten zult erkennen"! £< « >8 Nu klimt de Godsman af en roept al de Oudftcn faam — Eischt antwoord op de vraag van God - den God der vaadren, Ja doet op 't hoog bevel, en in Jehovahs naam, Ook ftraks het gantfche volk eerbiedig faam vergaadren: 'tHeeft naauwlijks nog den eisch gehoord van't wet verbond Of roept uit eenen mond: 5, Al wat Jehovah wil zal al het volk betragten"! De Godheid hoort die item! — daar zij aan Isrels Held En wijs en tijd voorfpelt, Waarop men haare komst moet op den Godsberg wagten. c S » Eer  43 BEKROONDE „ Eer gij ten derdemaal bet licht der dagbodin Aan Parans westerkim ziet op de rotfen breeken, Zal ik voor't flddrend' oor van Jakobs huisgezin Met u op Sinaï in duistre wolken fpreeken. Maar dat'er geen van hun den voet des bergs genaak'! Eer mijn ontvlamde wraak Zijnfchuldig hoofd verzeng' door gloênde blikfemftraalen! Dan't wascheen reinig' zich! — dat op't gezicht van mij Het zuiver heilig zij: Wen ik op Sinaï in vuur zal nederdaalen"! $< * y& Dus fpreekt hij, de elohim —de ontfagchelijke God; En 't volk voelt op die taal zich 't bloed in de aadren tikken! — Het ziet met fiddering zijn glansrijk naadrend lot En beidt met ongeduld de ontzettende oogenblikken; 't Bereidt en tooit zich op, gelijk een Bruigom doet, Die zijne Bruid ontmoet. Tot tweewerf daalt de zon met fombre praalvertooning! Dan nu — nu vliedt de flaap en heel de derde nacht Wordt waakend doorgebragt, Door 't peinzen op de koomst van Isrels Eerekoning! 'c Wordt  KEURS TOFFEN. 43 'tWordt morgen - en de dag verrijst in 't fcheemrend oost: Begroet en berg en duin met zijne purpren vlerken En ftort in 't krimpend hart bij 't licht een'flaauwen troost, Ja velt den fchrik, dien 't vaal des nachts wist uit te werken! 't Schouwt all' den Hemel aan!—wijl beurtelings't gezicht, Op Sinaï gericht, In elke morgenwolk de Godheid waant te naadren! Elk windje, dat langs berg en door valleien fluit En op de rotfen fluit, Jaagt koude huivering en fchrik in hart en aadren! #< €• Nu flapt de dagvorstin in volle majesteit Op 't hemelblaauw tapeet — en fchetst met flaauwe trekken Den naderenden glans van 'sHoogden heerlijkheid, Voor wien zij fchaamrood ftrakshet aangezicht zal dekken! Dan hoe!... daar valt zij reeds... met eerbied... op't gelaat! Haar blos — haar kleur vergaat! Wat ftormwind dekt door wolk op wolk haar hellen luister! Het aaklig zwerk is zwart!... en pers-en-aantrekkragt Vere'e'nen hunne magt, En pakken't dampgewest te faam !....'t wordt alles duister.' CO Het  44 BEKROONDE Het eleétrieke vuur verdikt de vloeibre lucht En 't zangrig pluimgediert' Haakt zijne morgenchooren. Een diepe ftilte heerscht — en niets dan ftroomgerucht, Dat door den ftormwind ruischt,laat zich al dommlend hooren! Hoe ftaat het fiddrend volk nu koud — nu roerloos daar!— Nu zwijgend bij elkaêr! Men hoort geen enkel woord aan duizenden ontglippen! En tong en hart verftijft! — terwijl een diepe zucht De bange borst ontvlugt, Den laatften fnik gelijk in 's levens jongfte flippen. Straks fchoolt het zwangre heir van wolken zich bijeen, Dat op het doornig hoofd blijft van den Godsberg hangen; Het drijft een'vaalen nacht al ftormend voor zich heen ! 1 En nu wordt Sinaï door donkerheid omvangen : Een dikke damp verrijst en daalt op Horeb neer: Die fchouwplaats van Gods eer; Wie maalt de fchriklijkheid van deeze praalvertooning ? Neen: de eeuwen zagen nooit zo groot een heerlijkheid En fombre majesteit; Geen wonder!... alles toeft hier j u d a's Eerekoning! 6 Ja  KEURSTOFFEN. 4J 6 Ja der Eeuwen bron — de Bouwheer van't Heelal —. De hoogstvolmaakte God, wien de englen juigchend eeren f Hij! — de eeuwige, die is, en was en blijven zal, Schoon ook de vorm van 't ftof ten bajert weêr moog' keeren: Ja hij — de Oneindige, wien tijd, noch ruimte omtoog, Zal thans voor 't fterflijk oog Zich zichtbaar op een berg — in een woestijn vertoonen! Ontzaglijk fchouwfpel!... dat het verzienst oog verblindtDen vlugften geest verflindt! Bedwelmend denkbeeld!.... God zal bij de menfchen woonen '. Beeft, Edoms bergen! beeft! - Gods fiddring grijpeuaan! Beeft, Belus Priesters! beeft! op uwen autaardrempel! — Dempt vrij uw wijrookvat! — 'tis met uw Goón gedaan! Haast zingt ge een Treurgezang bij 't puin van Dagons tempé!! Want hij — de Almagtige, die met uw beelden fpot! — Hij — aller volken God Zal hier den grondflag voor den dienst der waarheid bouwen! Die dienst fpreidt ééns zijn licht op u, ö Heidendom! — Wordt ééns gevierd alom ! Neig, aarde! neig het hoofd! want gij zult God aanfehouwen! Ook  45 BEKROOND E Ook Amrams groote zoon is bleek en koud van fchrik; Dan telkens klimt het vuur van ftille en kalme ontroering, Ejj't naadren van dit grootsch — dit plegtig oogenblik; En heel zijn ziel verfmelt van hei.ige vervoering ! Nu fchaart hij Priesteren , en Oversten, en Volk, Als Isrels Gids en Tolk, En geeft aan elk daartoe in ?ynen rang het teeken; „ Mijn broeders! zegt hij, 'k voel het oogenblik genaakt, Waar onze ziel naar haakt, Dat God, in gindfche wolk, met mij tot u zal fpreeken"! #< Min aaklig wordt het woord aan 't fchuldig oor gebragt, Waardoor het tot de ftraf des doods zich voelt verweezen, Dan deeze taal aan 't hart van Jakobs nageflagt, Daar men de doodverw fchier op elks gelaat kan leezen: Dan 't deel, dat zich altijd aan Abrams God verbond, Wagt deez' geduchten ftond, Als gunstrijk, met een hart, genoopt door't reinst verlangen, En fchoon een huivering ook hunne ziel bezwaart, Is die met vreugd gepaard, En mengeling van fchrik en blijdfchap verwt hun wangen! Nu  KEURSTOFFEN. 47 Nu wenkt Jehovah God! — en aller Englen choor Aanbidt! - de Seraphim vlién vlammend voor hem heenen! - De Heemlen oopncn zich! — en de eeuwige trekt door, Met ongebooren licht en heerlijkheid omfcheenen! Nu daalt Hij neder langs een talloos zonnental, Dat hem met feestgefchal In diepe aanbidding groet, door fchelle lofgezangen I — Nu grijpt op Zijnen blik de Aartsengel Michaël, Verzeld van Gabriël, De Godsbazuin !-'wijl't choor wordt,juichende,aangevangen: CHOORZANG. Hit koomt! — Jehovah koomt! Beef aarde! voor zijn' blik! Bezwijk van vreeze en fchrik! — De donder hult zijn hoofd — zijn arm voert blikfemftraalen; Hij — de eeuwige — Hij koomt! Beef fiddrend Israël! Bij 't hooren van 't bevel; Jehovah koomt! — en zal op Sina nederdaalen! * * IK Hij koomt! — fcheur, aarde! fcheur! Beeft.' — zee en afgrond! beeft Voor hem, die eeuwig leeft! — Schudt, pijlers van Gods berg! — gij zult Jehovah draagen In  4g BEKROONDE In al zijn Majesteit! Smoor, windenheir! uw trots En vliedt voor d'adem Gods! — Verftrek der eeuwen Heer ten vluggen gloricwagcn! * # * Hi] koomt! — Jehovah koomt ï De Richter van 't Heelal, Met fchel bazuingefchal! Zijn heilig oog verzengt hen, die zijn wet verbrecken! Zwijg, aarde! uw Richter koomt! — Valt, wormen ! — valt in 't ftof! Speelt zwijgend zijnen lof! Ook wij wij zwijgen! want Jehovah God zal fpreeken! % * m * * Hier zwijgt het zegelied! hier zwijgt der Englen choor! En eerbied - vreeze en fchrik omftuu wt Gods wolkenwagen! Het fchel bazuingeluid dringt tot in 't leger door!... Dat zelfs den ftoutften Held.. met huivring.. doet vcrtfaagen. 't Gezicht van't gloeiend vuur van Isrels God en Heer Werpt elk op de aarde neer! Dan! moses richt hen op — en wenkt aan aU'de reien Jehovahs heerlijkheid — den Godsberg aan te zien! Schoon zij, met wankle kniên, Zich tot aan Horebs voet zien door zijn hand geleien! Nu  KEURSTOFFEN. 49 Nu daalt Jehovah néér in vlammend blikfemvuur En Sina's bergfpits rookt, gelijk een brandende oven. Het fteil gevaarte fchudt in dit ontzaglijk uur En donder en bazuin voelt beurtlings zich verdooven! Der rotfen echo huilt en kaatst, langs berg en dal, Dat fchrikkelijk gefchal! Woestijn en afgrond beeft!..,. ook bruisfchen Parans kolken ! Gij, Memphis.'voelt dien fchok;uw fchelfzee werpt haar zand Al ftuivende.... over 't ftrand!— ó Ja! — gij voelt dien fchok, beroerde wacreldvolkcn! (d) # >8 Ja Palestijna beeft — en Kanan zwijgt van fchrik! 't Bazuingeluid houdt aan — wordt Merker dan te vooren! Dit ftrekt ten teken van 't beflisfchend oogenblik, Waarop gantsch Israël de ftem van God zal hooren: En nu klimt Mozes op, met waggelende treén, Door vuur en donder héén; Wnï't fchokkend berggevaart'zijn'voetfchierftandplaats weiDe blikfem giert rondom !-zo ftaat een vaste rots (gert! Voor 't huilend golfgeklots, Wen't toomloos woedend meir bijna ten Hemel fteigert. II. DEEL. D Als  5o BEKROONDE Als plotslings.... zwijgt bazuin en donderend geluid: Om voor een doodfche ftilte op éénmaal plaats te maaken; En nu fpreekt de elohim in vuur zyn wetten uit, Met woorden, die en hart en merg en beendren raakenl Wie - wie der Nietgoón fprak met zulk een kracht en klem? Wie hoorde ooit zulk een item In 't godjoos Mitzraim? — in zijne Heiligdommen? Hier zwijmt Baal Peörs dienst. - Ja,Priesters van den Bel! Bloost bij uw kinderfpel! Uw momplend Godendom moet op die item verdommen! €> >® En gij, afkeerig volk uit Jakobs nageflagt! Dat onder 't ijzren juk, bij Memphis Ticchelöven, Haar Goden nahoereerde en offers hebt gebragt, ó Zeg mij , waar is thans hun heerlijkheid verftooven ? Spreek — wat gevoelt uw hart bij deez' geduchten ftond ? Hoe beeft — hoe fchudt de grond! Ja: fchrik bevangt uw ziel! — gij vreest den God der goden ! „ Ach (fmeekt gij) Mozes! bidt der vaadren Gftden Heer Dat zjne ftem niet meer Ons fchuldig oor verbaaze — eer ons zijn blikfems dooden"! Dan!  KEURSTOFFEN. gz Dan! bij 't vernieuwd geluid van donder en bazuin, Roept Mozes tot het volk : „ laat zich uw vrees beperken! Jehovah daalde alle'én op Horebs fteile kruin Opdat hij u verzogt door deeze wonderwerken: De zegen beidt uw hoofd, wanneer gij naar zijn woord — Zijn wil en wetten hoort ! — Ee'ns zegent Gerizim of ééns zal Ebal vloeken"! Die taal bedaart den fchrik in 't engbeneepen hart —■ Het volk vergeet de fmart En fchijnt Gods aangezicht nu ijverig te zoeken. . m # >^ Des maalt Jehovah voorts en Kerk en Tempelwet En wijst aan Israël zijn burgerlijke pligten: Opdat en vorst en volk op zyne hoogheid Iett' En die voor 't Godiijk oog met eerbied moog' verrigten! Straks klimt de Middlaar af, daar hijze aan 't volk ontvouwt En eenen altaar bouwt, Waarop het offer brand, bij 't geurend wijrookmengen; Hij fprengt het rookend bloed op Israël in't rond, Ten zegel van 't verbond, En ieder juigcht: „ Gods wil zal al het volk volbrengen"! ® 2 Zo  r2 BEKROONDE Zo heeft de Heer zijn'wil aan Jakobs huis geleerd ! — Zo is het wetverbond met Abrams kroost geflooten : Doch zijne zedenwet, in Marmer gegraveerd, Moet nog de plegtigheid en Majesteit vergrooten! — Nog moet de fchaduwleer en 't heilig offerwerk, Gevierd in Tent en Kerk, Den Vroomen Judaïet op't eind'dier teeknen wyzen! — Nog moet Aaron en zijn kroost, op 't Gods bevel, — De Kern van Israël Ook 's Hecren heerlijkheid op Sina zien verrijzen ! #< & Gewis! daar treên zij reeds in ftillen eerbied op! Wijl 't Englenheir een ftoel van blinkende robijnen En blaauwend purper voert op Horebs hoogen top, Waaróp Jehovah zelfs als Richter zal verfchijnen: (e) Wat ongebooren glans ziet nu het fterflijk oog : Waar bij geen regenboog In kleur geen gouden zon in fchittrend licht kan haaien ! Zij weeten naauwlijks meer datze in een zandwoestijn — Op 't distlig Sina zijn; Geen wonder — want men baadt in enkel gloed en ftraalen! Zij  KEURSTOFFEN. gi Zj buigen zich van verr', met huivring en ontzag! En eensklaps wordt die gloor door eene wolk omgeeven Als overviel op 't fnelst de nacht den ichoonften dag! — Wat wonder! — welk een heil! — zij zagen God I... en leeven! Nu keeren zij te rug; doch Mozes zie 'k alléén, Met Jozua, in 't donker treên, Om nu aan d'ELOHiiw den verdren Jast te vraap-cn, Terwijl het Godlij'< licht zijn fiere heerlijkheid Op 't fterflijk aanzicht fpreidt! En hier — hier beidt hij nu den tijd van veertig dagen. #< # Dan! 't morrend Israël, dat zinlijk —- tergend zaad, Dat toomeloos gedacht laat allen eerbied vaaren! Doet - in't gezicht der wolk - het allerfchriklijkst kwaad , En acht Gods wondren dus als die der Wicchelaaren! Scheur, aarde!—- ó open u! — zweep dat afkeerig volk Ten diepen afgrondskolk! Het dwingt den PriesterGods.durft hem hunwensch betuigsn!- Het fchreeuwt: „ Zie daar het goud van ons en ons gezin! — Werp het den fmeltkroes in En maak ons eenen God, voor wien we ons nederbuigen! *' I> 3 De  54 BEKROONDE De Heer, een ijvrig God — een God, die alles weet, Ontvlamt in toornengloed l - „ Zie hen voor de afgoón knielen! 6 Mozes! — zie dat volk hoe 't mijne wet vergeet! — Laat mijn ontftooken wraak dat wreevlig kroost vernielen l" Dus fpreektHij.deELOHiM.in 't vuur der grimmigheid; Maar Isrels Middlaar pleit! — Verbidt genaê voor hen, die boetend wederkeeren; Nu —- brengen Seraphim Jehovahs wetten aan, Bevat in marmren blaên, Waarop de vinger Gods de lettren wou graveeren. #< ® Hier treedt de Wetgezant naast zijnen dienaar af, Met een' ontftelden blik om Isrels gruweldaaden : En dreigt in heilgen toorn den fchuldigen reeds ftraf! — Hem, die nog opentlijk Jehovah durft verfmaaden. Dan! zacht, welk een gejuigch!... dit is geen zegepfalm!... Noch der geflaagnen galm! ... 't Zijn reiën!... die elkaêr door zangenfpel verrukken!... Help God!-daar ziet hij 't kalflontroert!-ja deinst van fchrik! En in dit oogenblik Werpt hij 't graveerfel Gods op Horebs rots in ftukken! In  KEURSTOFFEN. ss In heilgen ijver vliegt bij door de reiè'n heen ! Melde hun de gramfchapGods!- de drafdes hoogden Wroekers! „Vliedt - vliedt afgodisch volk!(dus zegt hij) vliedt vaneen En werpt dien afgod ncêr, gevloekte wetverbreekers! Vermaalt hem draks tot dof, - dat wegduifr. voor den wind En nergens rustplaats vindt, Terwijl 'k door Parans beek dat gruis zal laten vloeien : Opdat wanneerge u daar, en de uwen drenken zult, Ten teken van uw fchuld, Die waatren bitter zijn, als die in Mara vloeien! #< & >& Wie zijt gij? nietig dof! datgeuwen God en Heer In't vlammend aanzicht fmaadt? - wie zijtge ontzindewormen? Hij wenkt - de Almagtige! - Hij wenkt - gij zijt niet meer! Eén flag! — en 's Hoogden vloek zal op uw* fchedel domen! Ja: God is heilig J - ach! - daar zwemtge in 't rookend bloed! Uw Broeder zet zijn' voet Voor Gods beledigde eer, u lagchende op het harte! — Hij roept, wijl gij van pijn en naare wroeging krimpt: „ Hem, die zijn' God befchimpt, TrefTvrij het wraakvuur! derve!-en voelMerduivlenfmartc!" D 4 Eus  $6 BEKROONDE Dus wordt door't Broeder bloed den vloek der wet voldaan. Het fiddrend boetend volk valt fcbreiënde aan bet kermen En fteekt, van fchrik beklemd, het geurend offer aan, Opdar, het God verzoene en hij zich mooge ontfermen l Jehovah riekt den reuk! — en Mozes krijgt bevel, Dat hij voor Israël Twee andre taaflen vorme als die op Horeb braken: Opdat God zelf daarin weêr zijne wetten fchrijv' — En het verbond beklijv', Dat hij op deezen berg met Jakobs kroost wil maaken! &< <8> Nu eindlijk klimt voor 't laatst' de Middlaar juigchend op : Want God zal ftraks aan hem zijn heerlijkheid betuigen! Hij ftelt zich in de kloof; terwijl op Sina's top De Majefteit verfchijnt, waarvoor zich de Englen buigen! Hij roept: „ ja Gij, Gij zijt Jehovah Zebaöth! Maar een vergeevend God! Gij wilt van kind tot kind ons uw genaê verftrekken! ó Zie barmhertig neêr op dat hardnekkig zaad! — Vergeef —• vergeef zijn kwaad! En laat uw aangezicht met ons naar Kanan trekken!" Hier  KEURSTOFFEN. S7 Hier buigt zich Mozes! - en een wolk omhult dien gloor! Hij voelt Gods glinstrend vuur op heel zijn aanzicht praaien En trekt vol englenvreugd tot in het duister door, Waar God opnieuw zijn wet zal in het marmer maaien. Ziedaar 1 —de Godswet dan weêr in den Heen gegrift Met eenen eeuwgen ftift! Daar geeven Seraphim ze aan hem op nieuw in handen! „ Gaa!—fpreekt jehovah! - zeg, dat ik in deez' woestijn U ten Verbondsgod zijn En éénmaal voeren zal, in Kanans vrugtbre landen!" ö< * ># Wat grootsch gezicht! het volk, dat Mozes komst verbeidt, Verfchriktien'tftaamert: „welk een licht ftraalt van zjfn wezen! Of is 't een Cherub!.. ligt... God zelf!.. wat heerlijkheid!.. Aanbidden wij!... dien God... zo hoog.. zo zeer te vreezen!" Doch het herkent hem! — en geen fiddring treft hen meer; Maar elk buigt zich ter neer Voor 't Godsfchrift, dat zij zien door zijnen arm omvangen. Hij maakt belofte en woord van God aan hun bekend, En elk verlaat zijn tent En viert dit plegtig feest met deeze beurtgezangen : D 5 MO-  58 BEKROONDE MOZES. Juigch, Isrel! — juigch! den Heer der Heeren—- Juigch, Isrel! uw Verbondsgod leeft En zal in eeuwigheid regeeren! Dit ziet heel de aarde — en beeft! Triümph! — laat ons den God der vaadren Met dankbre lofgezangen naadren! Want God is goed en groot! Lankmoedig — gunstrijk — en genadig, Gedenkt hij aan 't verbond geftadig, Dat hij met Abram floot; Hij zal 't vernieuwd verbond gedenken! —— 't Verbond, bij ons gevest, En ons dat zalig Erfdeel fchenken , Dat zegenrijk Gewest! AARQN, PRIESTERS m LE F1ETEN. Daar zal jehovah bij ons woonen En ons zijn gunstrijk aanfchijn toonen — Wordt haardftede en altaar Voor eeuwig aan zijn dienst geheiligd — Ons kroost door zijne gunst beveiligd, Bij 't rookend feestgebaar! Daar wordt Baal Peörs tent verbrooken — Gods langbeledigde eer gewrooken Door Jakobs Priesterfchaar! REI van JONGELINGEN. Daar zullen wij den wijrook mengen — Het bloed van uier en rundren plengen En van 't eenjaarig Lam! REI  KEURSTOFFEN. g9 REI van MA AG DEN. Daar zingen wij, met Harpenaaren , Den grooten Heer der Legerfchaaren — Den God van Abraham ! REI van OUDERS. Daar zullen wij aan laatre Neeven Een fchets van 'sHoogften wondren geeven! En — als we ons juigchend zaad Met vette melk en honig fpijzen, Die fpruiten op den Gever wijzen, Der vaadren toeverlaat! CHOOR. Zoo worden Ifaaks braave looten Nooit van zijn hooge gunst verilooten! Zoo zal zijn wolkkolom — Zijn luister bij de Bondsark woonen! — Zoo blijven Isrels laatfte Zoonen Zijn volk — zijn eigendom! REI van OUD STEK. En durft het laater kroost verbastren — Den Godsdienst zijner vaadren Iastren Door domme en valfche goön, Dan zullen wij Gods vuur hen maaien Op Sinaï, in blikfemftraalen ! Ja: 't wraakzwaard zal hen doön En dus Gods eer betaalen l CHOOR.  6o BEKROONDE CHOOR. Ja hij, die 's Heeren wetten houdt, Zal rijk gezegend leeven! Maar, die zich tegen hem verftout, Zal ook voorzeker fneeven! MOZES. Gewis; de Richter van 't Heelal % Die vlekloos heilig is en blijven zal, Vindt in het recht zijn welbehaagen ; Hij ketent ons geluk aan deugd en heiligheid ! Doch zijn verteerend vuur — de glans der Majesteit Vernielt hen, die naar hem, noch naar zijn wetten vraagenj . REI van LEVIETEN. Ja, groot en fchrikkelijk is God! J e h o va h in gericht! En zijn ontvlamd gezicht Verteert hem, die zijn' Naam befpot! Houdt des, ö jud a's Helden ! Zijn wetten! vreest zijn Majesteit! — Dat gloeiënd vuur!.... die donkerheid: Waarvan ge uw zoonen zult met fiddermg vermelden ! CHOORAAL. In eeuwigheid ! voor God ; Die met den fchrik der Heidnen fpot Die met s&ijn wolkkolom ons gunstrijk blijft verzeilen! —. Ons met zijn aanfchijn voor wil gaan ! Steeke Israël zijne offers aan, Terwijl wij zijne daên en wonderen vertellen! MOZES.  K E U RSTOFFEN. Si MOZES. t> Ja: verhef in eeuwigheid, ö Jakob! uwen God: _ vermeldt zijn groote naamen — Zijn heerlijkheid door 't waereldrond! —— Gedenkenwe eeuwig aan 't verbond, Dat Hij op Horeb fprak! —— en all' het volk zegge: HET VOLK. Amen I BEEF GIJ AARDE FOOR HET AANGELICHTE DES HEEREN, VOOR HET AANGELICHTE PAN DEN GOD JAKOBS! DAVID. OPHELDE-  6a OPHELDERING EN (a) Is de woestijne der Schelfzee, door de plegtige wetgeeving in de H. S. zeer aanmerkelijk, zij wordt gewisfelijk het nog meer, wanneer wij letten op de opëenftapeling van wonderen, welke dezelve voorafgingen; zo dat men deeze woestijne met recht de zegekoets — de plaatze waar op de elohim het meest zijne Almagt vertoond heeft, kan noemen. (6) Het is zeer waarfchijnlijk dat Mozes alle deeze (treeken zeer wel kende, zijnde veele derzelven geheel ontbloot van water, zo dat hij zekerlijk, hier wondren ten behoeve van zo veele duizenden zal verwagt hebben; te meer wijl hij naar Sinaï niet wel eenen anderen weg kiezen kon. (c) Ik Helle mij hier een opkoomend onweder voor, dat boven Sinaï hangen blijft, en bij de nederdaaling van Jehovah met eene zwaare aardbeving vergezeld is. Qd~) Het gezegde: Waereldvolken, moet hier tot zekere ruimte bepaald worden, daar het zich alléén moet uitftrekken tot die volken , welke in den omtrek van Paleftijna woonden en de aardbevinge hebben kunnen gevoelen. (O Dat men bij de verfchijning van jehovah aan de lxx oudften , uit den aart der befchrijving van Mozes zeiv', aan eenen throon — aan eenen Richterfloel denke, is zeer algemeen. Zie voornaamelijk hier over, voorda: Verklaaring van het gezichte der lxx oudjim. DE  D E WETGEEVING o p SINAÏ} AAN WELK DICHTSTUK DE ZILVEREN EERPENNING IS TOEGEWEEZEN. T O E W IJ ï N G. V"erëerders van de Poëzij! Hebt gij ten tweedemaal den Kunstprijs opgehangen, Om, in den fchoot der woestenij Van't daavrend Sinaï, de keur der Wetgezangen, Bij zuivre zegepraal, Te kroonen met gejuich en gloeiend eermetaal? *• * * Die grondftof van den fchaduwtijd, Zoo overwaardig om naar eisch te zijn bezongen, Die wekfter van gewijde vlijt, Heeft door haar tweede flem mij voor het eerst gedrongen, Om 't ongemeen geval, Gefchetst, te fchilderen in het luistrend Mannadal. Jongst  64 BEKROONDE Jongst lag ik mijne velJlicr neer, Met vastbefluit om naar geen' Lauwer meer te dingen, Dan: de eerbied voor dien Opperheer, Die zijne wet gaf aan bevrijde dienstelingen, Spoorde op uw' wensen mij aan , De hand aan 't fpeeltuig, zelfs hoe ongédagt, ts liaan. * * * Ontvangt dan — fteunzels onzer kunst! Dit woestenijlied bij de Tien gegeeven Woorden ; Wie dingend zingt eisen recht, geen gur.st, Bij 't worstlen om den krans in dorre doornenöorden. God van verbond en tijd! U zij, met bcede om hulp, mijn' Bijbelzang gewijd! Teidzels tot rouwpaleis, met Soans veld en fteden, de Wetgee- OJ c ving* De moedelooze Nijl en modderige poel, P'/» het ge- meen- Gefield ten fchouwtoneel van hemelgrimmigheden, Betreurden Memfis ramp met zugtend nagevoel. 'tStil Baalzcphon floeg, naast Migdols eenzaame oorden-, Ontroerd, het ftaarend oog op 't bruisfehend roodemeir; Het ffijl Pihachiroth, langs blaauwgebrande boorden, Stond doodsch bij't golvend graf van't jongst verzonken heir. Het  KEURSTOFFEN. 6$ Het dorgezengde Sur, en Maraas bittre ftrecken, Met Sin, en Rafldim, en Midians gebied, En Elims palmen met hun frisfche heuvelbeeken, Weerkaatsten de echoos nog van *t oostersch zegelied. Nog verfde een ftroom van »t bloed der ftrijbre Amalekieten Het gulzigflorpend vlak van Masfaas kraakend zand; Toen de onbegrensde magt de ontrukte Israëlieten, Naar'tbondwoord, brengen zoudein'tmelk-en-honigland. Na ruim vier eeuwen, in de tijdkolk weggezonken, Vertoont zich eindelijk die blijdfte dageraat. Zwigt,trotfche Kananiet!van wilde weeldedronken, Als Mofes Veldbanier u eens tot morfel Haat. Geen tichelflavernij kan 't kwijnend volk beletten, Om, na voltoojing van het hof-en-golfgericht, Op 't fchaarsbetreeden pad den vrijen voet te zetten, En zich te legeren in Sinais gezicht, 't Onoverzienbaar heir, in opgedagen tenten, Bedekt den omtrek van de priesterlijke buurt; »t Gedruis dringt dreunend dóór tot Horebs fundamenten, Wiens rotsfteenwater 't graauw der harde keiën fchuurt. Zit peinzend, ftille ziel! in Jethroos herderdreeven , Bij't onverteerde bosch, de plaats van't groot gezicht: Ml heilig land...hoor! zie! en zing met reedlijk beeven! Beef hier bij donkerheid! juich hier bij ftraalend licht! II PEEL. E >{JS  66 BEKROONDE in bet bi]- 'tXs God, die't ijzrenjuk door wondren heeft verbrooken, zonder. En met zijn rustend volk, geleid op Parans grond, Zints hij tot Amrans zoon, en door hem had gefprooken, Nu ftaatig treeden zal in 'c heilig Trouwverbond. Geduchte plegtigheid! verbaazend nederbuigen f De ontzachelijke God, die Isrels dwingland floeg, Stelt zijn beminden tot verhevenfte getuigen Van liefde en trouw, die hen op arendsvleuglcn droeg, Gefchakeld Horeb! met uw drooge hooge kruinen, Braamftruikig Sinaï! met uw gefchroeide kroon, Noordöoster vlakte! met uw fchraale heide en duinen, Ontzet u!... de Almagt kiest uw toppen tot haar' troon. Wat goedheid flaat heur oog op Eliëzers vader I Die God, wiens hulp hem had verlosfend toegedraaid, Verkiest hem weêr ten tolk, en onderricht hem nader; Hij buigt zich, daar zijn zorg den legergrond bepaalt. Treedt aan, gij Oudften ! door uw Veldheer opöntbooden. Wees aandacht op zijn' wenk, gelegerd Israël! Genoeg ...niet digter... neen... of'tonweêr zoude u dooden.. Roert'sHeeren Berg niet aan... toeft hier naar't hoog beve'., 6 Gouden Zo/i! gij zult de onmeetbre zandwoestijnen, Waar 't wagtend leger word geheiligd en bereid, Met luistervollen glans zoo fchoon, als ooit, befchijnen, Wen Sivans grootfte dag door u zijn licht verfpreid. 'tWord  KEURSTOFFEN. tf7 't Word avond — en de lucht gloeit, in het lachend westen, Oneindig fterker dan de vuurige Smaragd; Het fchrikdier loert op roof voor hongerige nesten; Gods tabernaaklend volk ontvangt cene Englenwacht. 't Is nacht - 't behaaglijk doodsch der neêrgeboogen ftruiken Heerscht bij Hebreeuwen, die in tenten, langs het zand, Nabij het heilig perk, hun fluimrende oogen luiken. En rusten op het dons van Sinaas ingewand. 'tWord ochtend-grootsch gezicht! ópurpren morgenkim- Wat godiijk fchilderwerk - robijnen dagenraat! (men! Hoe zinkt de zwarte nacht voor't zoo eerwaardig klimmen Der zon, die 't al ten dienst met hondert handen ftaat! Naauw werpt dit wonderlicht zijn diamanten draaien, Cod daaiï neder op Of't Godgeheiligd heir rijst van zijn legerfteê; bergW"" Er waart een domme vrees langs bergen, beeken, dalen, En hol, en wildernis, en land, en drand, en zee. Natuur, in dit gewest min vrolijk, dan in landen, Waar haare fchoonheid blinkt in weide en golvend graan ■ Schijnt fomberer dan ooit bij Suëz vaale drandcn, En ziet Hebreeuwen met beklemde ontroering aan. Geen wonder: 't donker floers der zaamgepakte wolken, Verbergt het goud gelaat der pasgeklommen zon; Een doffe weërfchijn verft de grijze waterkolken, En drukt den gladden loop van Elims koele bron: E a Het  68 BEKROONDE Het wolkloos aangezicht van deezén heldren morgen Word bruinbeneveld op den vastgeftclden dag; De fchrik doortrekt het hart met duizend vroege zorgen! Jehovah komt.... die komst brengt alles in ontzag! Geduchte voorboón! die den ftoutften geest doet fchroomen ! De holle donder rolt met flag op (lag voor uit! De wolkftroom roept: — God is op Sinaï gekoomen !... De geele blikfem vliegt bij fterk bazuingeluid 1 Hoe ftort de weêrklank van opeengedrongen dondren Met loênden nagalm in het dwarlend heuvelzand! Het bultig Horeb trilt, daar 't Almagt moet bewondren, En 't aangeftooken vuur der zwaare dampwolk brand. Aandoenlijk Bergtoneel! waar zag men ooit een' Koning, Zoo groot als Isrels God ? gij - volken ! - kent er geen' Die, door een onweer uit zijn vorstelijke wooning, Bij zijne nadering zoo gadeloos verfcheen. More* Voortreffijk gunsttonecl! de vriend van't eeuwig Wezen! voert Israël _ t ., nader aan. rje vroome Mofes, Gods en Isrels trouwe tolk, Zoo zagt als groot van ziel, en vrij van flaafsch te vreezen, Stapt moedig en bedaard naar't angstöntdekkend volk : Hij, aan de voorfpitfe, als het veldhoofd, uitgetreeden, Leid gansch zijn legerfchaar der Godheid te gemoet; Een fpraakelooze troep volgt met bedeesde fchreeden, Langs Sinaas bodem, aan zjjn' fidderenden voet. Hoe  KEURSTOFFEN. 69 Hoe fpreekt bet, diepst ontzag uit neSrgeflagene oogen. 't Is alles eerbied in dibkreupelwildernis. Hoe werkt het woelend z werk,bevracht met onweërsboogen, Wier opgevulde fchoot van zwavel zwanger is. Wat zie ik? wolk bij wolk fchijnt enkel vuur te braakcn!.. De hoogfte bergkruin fchud , met dikke rook bedekt! Hoor!., welke Hemmen!. God!...de taaie doornen kraaken!.. Hier dampt een oven, en geheel de lucht betrekt!.. Wat fchittrendtroonvuur vonkt van tusfchen donkreklccdcn En maalt die donkerheid nog fchooner voor't gezicht! Hoe flaat het kloppend hart! wat glans fchiet naar beneden ? Beef aarde!.. uw Schepper daalt in 't ongenaakbaar licht"... Wat eeuwge Heerlijkheid breekt door de wolkgordijnen? 'kZie tienmaalduizenden in witte troonkledij ! Vreesbaarend oogenblik !... gewiekte Serafijnen Zijn brandende in den dienst der Opperheerfchappjj! 6 Majefteit! wat mensch durft hier uw' zetel naêdrcn? De ganfche Godsberg word een beevend heiligdom! Het fchokkend bloed verftijft in blaauwe heldenaêdren ! Natuur verbleekt — en 't kroost van Abraham ftaat ftom... Eén Mofes mag en moet, vol ootmoed, zich doen hooren. ont anit ' Cjdsbev^l. De wonderdoende God vergunt, bjj 't fterker flaan Der luchtbazuinen , door den rei der Hemelchooren , Hem toegang tot den troon — hij bid dc Godheid aan. E 3 Die  7o BEKROONDE Die Godheid, voor haar' knecht een waarborg en befcherGeeft achtbaar antwoord met een donderende item; (ming, Een Hem der donkerheid, een adem vol ontferming, Roept Mofes op de fpits — hij volgt — zg zegt tot hem : „ Klim af — betuig op nieuw aan 't volk, „ Om noch tot berg, noch vuur, noch wolk, „ Stouthartig door te breeken; Ook heiige zich, naar mijn bevel, „ Het priesterdom in Israël, „ Op uw gegeeven teken : „ Mgn wil gebied, dat gij alleen, Naast Aron , tot mij op moogt treên, „ In Sins ontroerde ilreeken; „ Dat zelfs het vee van verre fta, „ Op draf van doodende ongenaê; „ Jehoyah zelf zal fpreeken." Hier knielt Jochebeds zoon voor't eindloos Alvermogen; God richt hem op: hij vliegt - volbrengt wat God beveelt; Al 't volk zegt: Amen! op de wenken uit den hoogen, Wijl 't klimmend broederpaar in Gods nabijheid deelt. De blinkende Englendrom fchaart zich in dubble rijën, Daar algemeen ontzag naar 't heilig woord verlangt; Geen  KEURSTOFFEN. Ji Geen flang verroert zich in het hol der woestenijen, Nu wolk op wolk gekruid rondom den braamtop hangt. God wenkt... de donder zwijgt naast vlammende kolommen. De ftorm verliest zich in een mompelend geluid. Een ftille kwijning, die zelfs de Englen doet verdommen, Zweeft langs ftruëllen bij de trouw der morgenbruid. Hoor, aarde! hemel,hoor! hoort, zwijgende hebreeuwen! Hij, die der bergengrond in bernend aardvuur zet, Hij, die de volken dwingt, de God der wentlende eeuwen. J e h o v ah s s s g a l geeft op Sinaï dc wet. God fpreekt, bij 'them aanbiddend knielen Van zesmaal honderdduizend zielen ♦ De Wet „ Ik. die mijn oog floeg op uw lot, WOrdt arge- ' J " kondigt. ik ben jehovah, ben uw God, Die uit Egyptes banden, Dat huis van uwe dienstbaarheid, U goddelijk hebbe uitgeleid, Door wondren mijner handen; 6 Israël! hoor uwen pligt! Heb voor mijn heilig aangezicht, Naast mij, geene andre goden. E 4 Het  7* BEKROONDE Het maaken van 't gefneden beeld, Dat mij verfchuldigde eere ontfteelt, Word plegtig u verboden; Maakt nimmer een gelijkenis Van 't geen, dat in den hemel is, Of op, of onder de aarde; Buig nooit godsdienstig daar voor néér, Want ik, ik ben uw God en Heer, Die u alleen bewaarde; Ik ben een ijvrig God — mijn ftraf Daalt niet flegts op die vaédren af, Die mijnen dienst verlaaten; Maar word ook, tuchtigend, gebragt Op 't derde en vierde nageflacht Der geenen, die mij haaten: Mijn Goddelijke Majesteit Doet echter ook barmhartigheid Aan duizenden der geenen, Wier harten voor den God der goón, Door 't houden mijner rijksgeboön, In liefde zich verëenen. Misbruik den Naam van uwen God Niet ijdel — wie dien Naam befpot Zal niet onfchuldig weezen; Dien  KEURSTOFFEN. 73 Dien Naam, zoo heerlijk, groot, en goed, Zult gij, uit een oprecht gemoed, Vol teedren eerbied vreezen. Gedenk Jehovahs fabbathdag, En heilig dien met diep ontzag, Zes dagen zult gij werken, De zevende, op gezetten tijd, Is uwen Bondgod toegewijd, En zet uw' arbeid perken: Doe zoon en dochter, knecht en maagd, Uw vee, dat uwe jukken draagt, Den vreemdling op uw kusten; Naar 't ftaatelyk verbondsbevel, In 't fabbathvierend Israël, Van allen arbeid rusten. Druk in die rust het Godiijk fpoor; Zes dagen bragt de Schepper door Met dit Heelal te maaken; Hij rustte en zegende dien dag, Die 't groot ontwerp voltrokken zag, En 't magtig werk deed ftaaken, Uw vader — moeder zij geëerd, Dan ziet gij, wijl uw heil vermeert, Door 't gunftrijk welbehaagen, E 5 In't  74 BEKROONDE In 't land, dat dan uw God u geeft, Waar in gij woont, en groeit, en leeft, 't Verlengen uwer dagen. Gij zult niet doodflaan, fchend geen' echt. Steel niet. Gij zult het heilig recht Niet met uw woorden breeken, En tegen waarheid, trouw, en pligt, Of in , of buiten het gericht, Geen valfch getuignis fpreeken.] Begeer, lustgraage Israëliet! Uws naasten huis, of huisvrouw niet, Noch die hem dienstbaar eeren» Zijn'ezel, os, noch ervenis, Noch iet, dat uwes naasten is, Zal 't hunkrend hart begecren." Gevolgde Uier zwijgt de zoon vanGod...'t gekraak der dubble dondren omftandig- J° heden. Verheft zich andermaal — de troonbazuinen flaan — De bergtop fpouwt den rook — de doorngrond beeft van onEn voelt de blikfems, die als vuurpilaaren ftaan !.. (dren Bedwelming treft het volk - herhaalde fchrik doet wijken — Elk ftaat van verre met den dood op 't bleek gezicht!... Wat angft omzet den geest! hier moet de moed bezwijken! Hier ziet het oog zich blind op flingrend wolkenlicht! Elk  KEURSTOFFEN. 75 Elk fmeekt den Middelaar om voor hem op te treeden, En 't woord te brengen uit den mond der Majefteit; Hij toont het oogmerk aan van zoo veel heerlijkheden, En nadert wederom 't paleis der donkerheid. Hier hoort zijn luistrend hart een lijst van arkbeveelen. De vuurge Seraf, die bij tusfchenpoozen juicht, Paart vreugde en eerbied bij degrootfchefchouwtoneelen , De troonglans groeit, daar zich der Englen liefde buigt. Een troep van 't vliegend heir ftelt itraks het tiental woorden, Op beide tafelen der Goddelijke wet, Den Middelaar ter hand, in deeze rotzige oorden, Door 'sHoogften vinger zelf in duurzaam ftecn gezet. T)e arbeidende natuur heeft pas wat rust hernoomen; israëis zon- r de met het De kille fchrik van 't hart is naauwüjks wat bedaard, eoudenkalfOf't wanklend Isrel, uit het beeldenfchool ontkoomen, Ontdekt aan Horebs voet zijn' godvergeeten aart. Is 't mooglijk ? Sukkoth beef! beefEthams draakenwooning! Een volk, van onder 't juk zoo zonderling gered, Een volk, met duuren eed verbonden aan zijn'Koning, Vertrapt op't oogenblik zijne uitgefprooken wet!... Vergeet een'Mofes, en die donderende ftemmen, Wier fchorre naklank nog langs Marahs bedden rolt! Aaroni 't word uw zaak die dolle drift te temmen, Die, raazend, naar den dienft, des Hommen afgods holt. Hoe?  7 Verlosten uit het üaafsch gevaar 1 Tot u door zijnen Middelaar, Die in uw' naam tot Hem moest naêdren; Zoo leerde u dit ontzachlijk uur, Bij bergfehok en verfchriklijk vuur, Dat, als geen borg uw zaak voer zich had aangenoomen, Geen zondaar ooit tot God kon koomen. * * * Zoo fprcidden zich de militie handen, Bij onweer en bazuingcluid, Tot arme zondenflaaven uit, Door 't rommelen der ingewanden ; De wetftraf dreig' den wisfen dood , 't Geloofsöog van Gods bondgenoot Mag, naast haar' eisch en vloek, dit Leevenswoord ook leezen: Mesfiat wil de bloedborg weezen. F 2 Trekt  84 BEKROONDE Trektöp naar 't Kananitisch Eden, Beloofd aan Abrams lendenzaad : Maakt op Gods vrijgeleide ftaat; Maar vreest ook zijn gerechtigheden: Trektöp bij 't draagbaar heiligdom; Volgt uwe wolk — en — vuurkolom; Het manna zal U voên — de rotfteenbron u drenken En hoedende Almagt aan u denken. ^f? tf? De ramshoorn gaat —- men roert de trommen —— De veldftandaarden breeken op , Na de affcheidsgroete aan Horebs top, Wiens vleugels zich van vreugde krommen: Ontzettende optogt! Goël is De Gids in 't hart der wildernis. Genoeg — ö Sinaï! ik leg, in ftiller weder, Mijn berglier bij uw' wortel neder. ER IS EENEENIG WETGEEVER, DIE BEHOUDEN KAN EN VERDERVEN. JAKOBUS. D E  D E WETGEEVING o p SINAÏ; WELK DICHTSTUK WAARDIG GEKEURD IS, ■ OM, ALS EEN ACCESS1T, GEDRUKT TE WORDEN. We durft het vlammende oog der hoogde Majesteit, 't Ontzaggelijk tooneel van 'sHemels heerlijkheid, Door blikfemglocden heen, genaaken en befchouwen? De Zon taant fchaamrood voor oneindig godiijk licht. De hoogde Seraf dekt aanbiddend 't aangezigt — En zou de ftof worm zich den toegang hier betrouwen? F 3 Neen,  86 BEKROONDE Neen, aardeling! terug! — Ik Adder, ik bezwijk, Bij Gods verfchijning, zoo geducht, zoo luisterrijk! — Eene enkele oogftraal zou mij, zondig ftof, verteeren! — Maar; duldt gij, heilig God! 6 Vader der genaê! Dat ik, met Israël, verbaasd van verre fta! — Aanbiddend fcheppe ik moed: 'k verbeid de komst des Heeren. & ># Arabies rotfig oord! ö Sinaïs woestijn! Die nu de legerplaats van Jakobs kroost moet zijn, Gij zult ten voorhof van Jehovahs eertroon ftrekken : Uw bergtop zal 't gewigt van zooveel heerlijkheên, Waarvoor de duizenden der bergen zijn te kleen, Met fiddring draagen, en der eeuwen eerbied wekken. &< <8> De gantfche fchaar trekt op uw vlakte eerbiedig faam; Zij ziet, zij voelt den grond gewijd, in 'sHeeren naam. Zij wacht zijn zigtbre komst, met beeving en verlangen. Zij heiligt zich tot de eer, om, uit Jehovahs mond, De koninglijke wet, de handvest van 't verbond, Als z'rjn verkooren volk, hoogftaatelijk te ontvangen. <8> Pas rijst de derde dag, na Isrels reiniging, Of Mofes heeft al 't heir der ftammen ordening En juisten afftand van het Godsgebergt' befchooren. Thans ftaart het angstig volk 't ontzettend wonder aan. 'tZiet niet dan blikfemgloed;'t hoort niet dan donders flaan. 'tSchokt alles vreeslijk op hun hart, door oogen — ooren. De  KEURSTOFFEN. S7 De donder zwijgt een poos ; het fterk bazuingefchal Rolt, op een' zagten toon, ten berge af, door het dal; En Mofes, op 't verlof, hem kenbaar aan dit teeken, Geleidt de ftammen van 't begunftigde Israël Tot onder aan den berg, aan 's Heeren voetfchabel, Om daar Gods Majefteit te zien, te hooren fpreeken. $ Een zwarte wolkkolom daalt op de bergfpits neer, En ftrekt ter gloriekoets van aller Opperheer, Die, in 't doorluchtigst vuur, zich zetelt in haar midden. Hoe rookt en brandt en beefc en fchokt het berggevaart! —. 6 Jakobs huis! de God des hemels daalt op de aard', En de aarde gaat ü voor, met fiddrend Hem te aanbidden. # X» God komt, door heiren van zijne Engelen omftuwd, Wier klimmend lofmuzijk zich,, bij verdubbling, huwt Aan d'eerbied, Hem door aarde en hemelen beweezen. De ganfche fchepping viert dees groote plegtigheid. — VoorU, bezonder Volk! verfchijnt die Majefteit. — Hoe moet uw gantfche hart God eeuwig dienen, vreezen! 6K # )® Gij vreest, gij trilt, op deez'geduchten oogenblik, Uw heirvorst, diep ontroerd, gevoelt uw aller fchrik, En roept om bijftand tot het eeuwige Alvermoogen; God andwoordt;en die ftem brengt moed en kragten voord. De Godstolk . door die ftem en uw belang gefpoord, Beftaat, door rook en vuur, de naadring voor Gods oogen. F 4 Hij  83 BEKROONDE Hij klimt — Gij (taart hem, met verbaasde blikken, na. Zorgt, Isrels oudften ! dat Jehovahs woord befta! Laat geenen ftouten voet Gods heilgen berg betreeden! —« Maar hoe ! Gods dienaar keert met rasfche fchreden weêr ? Wis noopt hem nieuwe last van uwen Opperheer. Hij nadert en betuigt Gods wil, met deze reden: <*< # w 6 Isrel! vrees dien God, wiens Majesteit gij ziet, Wiens oog het al doorgrondt, wiens wenk het al gebiedt: Hij kent uw hart en zorgt voor uw geluk, uw leeven. Die God gebiedt nogmaals, dat niemand, wie hij zij , De omtuining van den berg een' voetftap overfchrij , Opdat geen Heen of pijl hem, op de daad , doe fneeven! Dat nu vooral elk oudite, elk priester zich betoon' Ten heilgen voorbedde , in 't ontzag voor Gods geboón! Opdat geen donder van zijn moogendheid hen treffe! Dat ze , aan het hoofd des volks, op deez'ge wijden ftond, Den eed bevestigen op 't Goddelijk verbond! Dat elk zijn' pligt, zyn heil, in's Heeren wet befefie! Nu, ó mijn volk! 'k bezweer u bij de heerlijkheid Van dezen grooten dag, waartoe ge u hebt bereid. Gehoorzaam tog de ftem van uwen God en Koning! 'k Vertrouwde uw aller woord; 'k trad als uw voorfpraak Maar 'k vrees, op 't hoog bevel, dat ik u hoorendoe. (toe. God kent uw hart en eifcht de hartüjkfte eerbetooning! Sta  KEURSTOFFEN. 89 Sta dan, en hoor Gods wil, verlost en heilig volk! Terwijl ik uw belang, als Middelaar en Tolk, Thans tusfchen God en u op 't biddend ha;t blijf draagert. Ik treed ten berge op, door Aaron vergezeld. Wees God getrouw en leef Jhier zwijgt de ontgloeide held, En klimt en ftaart en wacht op 't Godiijk welbehaagen. Onmaalbre plegtigheid voor de oogen van 't heelal! 't Zwijgt al eerbiedig, nu Jehovah fpreeken zal. Geen nagalm van bazuin of donder laat zich hooren. Geen blikfemftraal genaakt den berg der heiligheid: Daar blijft alleen de glans der hoogfte Majesteit, Omfluijerd door een wolk, voor fcheemrende oogen glooren. Ontzaggelijke ftilte, in eenen oogenblik! Het ademt al gevoel, verwondring, oodmoed,fchrik. De ftaatlijke aandacht van zoo veele duizendtallen, Verftomd op aller tong, vereend in aller oog, Verheft, op zigtbren toon , Gods magt, niet minder hoog Dan aller dondren en bazuinen lofgefchallen. God fpreekt — zijn ftem vervult al'tleger , dringt, met In de ooren en in 't hart van jakobs groot gedacht; ( kragt En oud en jong erkent, verftaat het woord desKeeren. De ganfche menigte is gelijklijk aangedaan: Dezelfde vrees, dezelfde geestdrift fpoort haar aan, Om dien geduchten God met diepe aanbidding te eeren. F 5 Jehovah  9o BEKROONDE Jehovah fpreekt, en zijn verbond met Israël Verzegelt, richt Hij, door zijn vaderlijk bevel. Hij eifcht hun hulde en trouw, belooft hun zijn genade : 't Is liefde tot hunn' God, tot hunnen medemensen, Hun aangedrongen, bij al 't heil van hunnen wensch, En overtrecdren, bij hunn' vloek, hun wisfe fchade. $< Hoe billijk; hoe volmaakt, hoe zalig is 't gebod, Hoe heerlijk de eerdienst van den eenigwaaren God, Gegrond op ons geluk! — 't geluk op onzepligten! Dees zijn de rechten Gods, die zijne fchepfien mint, Die de infpraak der natuur verhoogt, hun hart verbindt. Om hun beginllen en bedrijf naar eifch te richten! Waar ben ik, in gepeins verzonken? — 'kzie, ik fta Bij 't fpraakloos luistrend heir - en 'k fiamel de aanfpraak na, De wetverkondiging van 't heilige Alvermoogen ! Wat fterfling volgt de taal, die Gij zelf hooren doet? 6 God! hier val ik uw bermhartigheid te voet, Die gij aan duizenden aanhoudend wilt verhoogen. Genade, ê God! wat angst, wat fiddring grijpt mij aan} Wie kan voor 't aanfehijn van uw heerlijkheid beftaan? Wie moet, met Israël, niet jjllings rugwaard beeven? Jehovah zwijgt. — ftraks roept het donderend geluid, 't Herhaald bazuingefchal des Heeren grootheid uit. 't Gebergte brandt en fchokt, door blikfemvuur omgeeven. Ja*  KEURSTOFFEN 9i Ja, Israël! vrees de ongenaakbre Majesteit! Maar deins aanbiddend af; vrees uit gehoorzaamheid! Die wonderdoende God zal uw Verlosfer weezen. Waar gij zijn woord bewaart, getrouw aan zijn verbond , Daar zal zijn magtige arm, die Faro's heir verflond, Uw rust verzekeren — uw' vjand u doen vreezen. m # ># Uw God verfchijnt u in zijn hoogheid — en gij leeft, Terwijl gij, als de grond, op eiken voetftap, beeft ! — Gij zendt uwe oudften, met uw vrees, tot Mofes heenen. Dat hij voordaan voor u Gods welbehaagen vraag', En, als des Heeren mond, u 't and woord overdraag'! God , die u thans beproeft, zal u uw beê verleenen. Bewaaren wij die vrees voor aller heeren Heer, Opdat geen waan of trots of moedwil hem onteer'! God duldtgeen wandaad in het volk, door Hem verkooren. 't Moet rein, 'tmoet groot zijn, als Jehovahs eigendom, En blinken in het oog der volkeren alöm, Zoover a!s zij 't gerucht van 's Heeren wondren hooren, «K* >• Aanbidden, roemen wij de onëindige Oppermagt, Voor 't heilig Wetboek, dat voor ons, en onsgeflacht, De grondflag van geluk en eer en rust zal blijven! ó God des lichts! verlichten heilig ons verftand! Neig onzen wil! beftuur ons oog en tong en hand! En wil Uw wetten zelf ih onze harten fchrijven! Zoo  02 BEKROONDE KEURSTOFFEN. Zoo leeve Jakobs huis, in menigte uitgebreid, Gelijk het zand der zee, voor u in eeuwigheid, Naar uw beloften , in 't beproefd geloof der vaadren! Zoo rijz' de groote dag voor 't ganfche waereldrond, Dat Abrams zeegnend zaad, het volk van uw verbond, Uit alle plaatfen en geflachten, zal vergaadren ! WELGELUKZALIG IS HET VOLK, WIENS GOD DE HEER IS S DAVID.  I N H O U D DER DICHTSTUKKEN. Bladz. Mos es. Lierzang; door T. VAN LIMBURG ... 3. Lofzang voor gods Liefde; door T. KAAS 12. Bethlehem; door C. VAN EPEN 16. God is Groot; door A. PIERSON 2?. Abraham Befneeden; door D. A. REGULETH . 34- De Eenzaamheid; door J. VAN OS 38, De Nacht. Cantate; door P. A. R. VAN OUWENALLER 42. Zanglust in den Avondftond ; door A. VAN 0 VERST RAT EN 49- Lofzang; door T. VAN LIMBURG . ■ 54- De Noordftar; door F. A- P E HARTOGH . ... 59- Eenvouwige  INHOUD der DICHTSTUKEN. Bladz. Eenvouwige Les; door J. VAN EG MOND .... 64. Bij den Aanvang van hit Jaar 1793 ; door T. VAN LIMBURG 68. Toekoomende Gelukzaligheid; door A. PIERSON • . 74. Jesus cn rist os. Lierzang; door T. VAN LIMBURG 79* Lofzang aan god, of Dichtmatige Uitbreiding van den DrieëndertigltenPfalm; doorj. VAN HOOGSTRA¬ TEN 87. Naïn; door J. VAN OS 03. Aan jesus; door F. A. DE HARTOGH 101. Wcderkeerige Liefde; door D. K. HARMSEN . . .105. Jesus is mij Alles; door A.-PIERSON 107. Bemoediging; door L. VAN O TEN 110. Gepeinzen; door F. A. D E HARTOGH 114. Avondge Jachten; door T. VAN LIMBURG . . . . 116. Het Menfchelijk Leven; door B. NIEUW EN HUIZEN 122. De Dag des Doods; door A. C. 5 CHENK 128. Vour  INHOUD der DICHTSTUKKEN. Bladz. Voor elïze ; door T. KA AS 132. Bij een O n weder; door $. VAN OS 163. Mijn Genoegen; door G. H. VAN TSSELSTEIN . 139. Het Heil des Huwelijks; door P. A. R. VAN O UWENALLER 144. Proeve van Infchiklijkheid ; door J. VAN EG MO ND . 148. Het Voorfte, agter; door denzelven 151. Dafne; door B. NI E U WENHUIZ EN 154. Aan den Avondftond; door A. C. SCHENK 157. DICHTPROEVEN van de AANKWEEKELINGE N. Troost in Rampen ; door G. H. VAN TSSELSTEIN 3. De Hoop op de Eeuwigheid; door B. NIEUW EN HUIZEN ' g. Aan een Roosje ; door A. C. SCHENK . ... 1 . 12. Karel bij het Graf van julia; door B. NIÉUWENHUIZEN : 14. Han-  INHOUD »er DICHTSTUKKEN, Blad?. Hannibal; door J. A. PLUTGERS I7« Aan mijnen Schepper; door P. S. HO OGS TA D . . . 20. Aanden Dood; door A. P. VAN TSSELSTEIN . . 23 Aan ismene; door P. S. HO OGS TAD 27. Mopsus en galathea; door J. P. S. VAN ETK . 29. BEKROONDE KEURSTOFFEN. behelzende; De onoverwinnelijke Spaanfche Vloot vernield, in den Jaare 1588 ; door T. KAAS 3Ï De Wetgeeving op sinaï; door C. VAN EPEN. . • 35. - - onder de Spreuk: Er is een eenig Wetgeever, die behouden kan en verderven. 63. onder de Spreuk: Welgelukzalig is het volk wiens God de Heer is. ... 85.  TER gedachienisse VAN DEN HE ERE CAjELGI-US YLlEfi, MEEDEÖPRICHTER en BESTUURDER van het DICHTLIEV END GENOOTSCHAP in 5s G r a a v e N h a a g e, Onder de Spreuk: kunstliefde spaart geen vlijt. Aldaar overleden, in den Ouderdom van ruim vierenzeventig Jaar en, den ïodf" van Hooimaand MD C C X C IV. I Jik flaak welhgt deez' dag mijn' (troeven zwaanenzang, Daar ik de ontfpannen lier aan eenen treurwilg hang'; Mijn Mentor in de kunst, die mij ten dichter vormde, Op'tglibbrigfpoordereer' fteeds trouwen bijftand bood, Wien,  Wien, tot mijn vordering, geen moeite uf vlijt verdroot, Schoon moedeloosheid foms mijn gloénde drift beftormde; Mijn VLIEG, die mij ten dichter vormde, Werd eindlijk meede een prooi van d'onverbidbren dood. Die fchok ontzet mij, fchoon reedslang met grond gevreesd} De kunstrei derfc in Hem een' vluggen feniksgeest, Het haagsche zangkoor, dat Hij glorierijk hielp ftichten,(#) Betreurt een waardig Lidf, terwijl de broederkring, Die zoveel blijken van 's Mans kloek vernuft ontving, Een zuil, ten trots des tijds, in't hart Hem opzalrichten! Hij hielp het haagsche zangkoor ftichten, Geen wonder dat zijn naam daar blijft in zegening. Baart hoogvliets Abraham, elk fleeds bowondringftoff', En zal van mekken, om heur' David, immer lof, Bij ieder die verdienste op waarde fielt, verwerven! De eerstvader Adam en de Tarzer kruisgezant,' Twee puiktafreelen die, in 't kunstgraag Nederland, Bij Bjjbelöeffenaars, nooit hulde zullen derven, Doen VLIEG onfterfiijke eer verwerven, Zolang 'tBataafsch gemoed voorzuivren Godsdienst brandt. C*3 E>êG van Louwmaand 1773, Zwijg  *k Zwijg' des, berustende in Gods onweêrfpreekbren wil, Met elk, die VLIEG als mensch en christen achtte, ftUÏ Hij, bij bereiktte 't honk van zijn gerekt verlangen; Mag eindloos, met de geen die Hem zijn voorgegaan, Bij zalige englen, nu een' gouden harptoon Haan, En wislen't aardfche lied in hemelhallelzangen! Naar Goël was zijn zielverlangen, Daar'sHeilands zoenbloed voor zijn doemfchuld had voldaan. Genoeg! devriendfehapwenkteen'kheb,gcnoopt doorpligt, Den laatften lijkdienst aan eens Grijsaards asch verrigt, Wiens leerzaame ommegang ik nimmer zal vergeetenl Ontvang de lettergift, hoe min ook van waardij, Die ik, rechtfehapen Kroost mijns boezemvriends! U wij'! Volg 's Vaders voorbeeld, zo moogtge U gelukkig heeten : En dat die Braave nooit vergeeten, Maar zijn gedachtnis U voor eeuwig heilig zij. JOHAN VAN HOOGSTRATEN.  PREZENT EXEMPLAAR VOOR DE L E D E N VAN HET GENOOTSCHAP.