K al hervormt in finglenlicfdc en Vreugd! A 5 Dan  io FEESTZANG. Dan zal dc Broederjchap 't Geluk des Sterflings weczen, Een Brocdcrfchap, gelijk aan die in onzen kring, Tut op dit oogeiïblik, wat rampörkaancn reczen, Schiep louter Zegening! In dit Voorüitgezicht nu, met vernieuwde pooging, Het Spcelftift opgevat; Gods Eer en waare Deugd blijvc onze Vreugdbeöoging, Hoe laag dc Nijd onze aandrift fchat! (wiiden, HOOGSTRATEN, VOET, vanOS, ROYERen HARTOGH Met SOBELS cn de RAAD, bij d' aanvang van dit Jaar, Hiertoe zich, nevens mij; daarwc allen fchijn vermijden, Van'tgecnnaarTwccdracht zwecm'!-Dan zaldeez'Brocderfcbaar, kunstl ie fd ei uw' Troon op nieuw zijn'cerftcn Luister gcevcn; Dan wijden wij ons Lied, MetREGULETH, aaaGod-en, zien we, in hoop herleeven Neen — in genieting, 't Eind van al 't gcleèn Verdriet Van al de Treurigheid; wanneer die Dag zal rijzen Waarop het fchreiënd oog der Godvrucht, fmeekend, ftaart, Wij allen uwen weg, JEHOVA! juichend prijzen, En -- 't Volk van Neerland wordt weer 'thccrlijkst Volk der Aard! Nog cens: — dit Uitzicht doet ons hoopend harte ontgloeien Daar 't Godgchciligd Lied roll' van dc Cithcrfr.aar; Be-  FEESTZANG. »j Bedaard, hoe vreeslijk ook de omilclde golven loeien, Bij d'aanvang van dit Wonderjaar! Wij hoorden onlangs 't deel, dat Lichtbewoor.ers ftellen In 't heil, den Sterveling bereid; In Migdal Edcr hen aan 't herderleger fpellcn Der Mentenen Zaligheid. Hunn' Invloed dan op 't hart van Adams Telg gezongen, Gegrond op Gods Orakelblaén, Schoon nooit, op Aarde, in al zijn kracht voldongen; Dit fpoore uwe en mijn Zangdrift aan ! Dit Onderwerp zij u geheiligd; Daar ons Gods Englenwacht, geliefde Vricndcnftoet, Die, met mij, dc eigen zucht tot Englcngrootheid voedt! Tot op dit oogenblik zo liefdrijk, heeft beveiligd! Zoo zij, daar zich ons Lied aan God cn Godsdienst wijdt, Onze onvcrvrccmbrc Leus: kunstliefde spaart geenvltti T. V. L. * * * AAN  AAN DE ENGELEN. E E $ E C AN T J T E. „ Hij zal zijns Engelen van u beveelen, dat „ zij u bewaorm in alle uwe wegen. Psalm xci. ARIA. Cjf OD ! wat vcrrukkinge ontvlamt in mijne aadren ? Zouden uwe Englen zich om mij vergaadren 't Speeltuig van zeiven een' Hemeltoon (laan ? Of — zou een Seraf, onzichtbaar, het raaken ? Zalige Droomen! aandoenlijk ontwaakcn ! Gij lacht in 't ftof ons met Hemelvreugde aan i — C H O O R.  AAN DE ENGELEN. i% C H O O R. Wij voelen uw aanzijn , Aartsengelen! Troonen! Al mislenen we op Aarde den klank uwer toonen: Gij toch, gij omringt ons, verheven Geflacht! Wij paaren ons harplied met uw gezangen; Wij weeteu : Gij zorgt voor onze belangen , Terwijl ge onzen Koning verftrekt tot een wacht. RECITATIEF. Cij toch zijt het, Serafijnen ! Morgcnftarren, enkel gloed! Vlammengeesten! Cherubijnen! Die ons, op Gods wenk behoedt. Als een Lichtftraal uit den Hoogen, Uitgerust met Alvermogen, Zien we u juichende aangefnelJ. Laat de Aartsvijand brullen, woelen, 's Vroomen ondergang bedoelen: Vruchtloos is zijn ftormgeweld. ARIA.  ,4 AAN DE ENGELEN. ARIA. Laat dc Bloeddorst, losgebrooken En in felle woede ontftooken , Dolken wetten , kluisters fmeêu : Wie de Deugd naar 't hart mag fteeken j Dolken fpringen, kluisters breeken, Waar ge u legert om ons heen. Judaas vroome Vorstenloten, ( In den vuurpoel nefirgeftooten , Wandlen met u in den gloed: Juichen in het blij vertrouwen, Daar ze u aan hun zijde aanfehouwen, Dat geen vlam hun hinder doet. C H O O R. Leeuwenkuil, noch brandende Oven, Of een martlend beulenroth , Kunnen dat vertrouwen dooven: Kunnen ooit den vriend van God Van uw hulp berooven. SOLO.  AAN DE ENGELEN. i5 SOLO. Maar, als jehova, ten Zetel geklommen, Toomlooze Boosheid in ééns doet verftommen, Siddert heel de Aarde: en, op zijn bevel, Zien wij, in vlammenden vuurgloed en ftranlen, U ten gerichte, alvcrdelgende, daalen: Sodom verzinken in 't diepfte der Heil'. D U E T T O. A. Dan, in 's Werelds Lentedagen Mogt ook Mamres lomrig woud Van uw' Zegengroet gewaagen — Van God liefde en welbehaagen Van den Last, u aanbetrouwd. B. Abraham, de Roem der Vaadren, Zag u vaak als menfehen naadren A. kw B. Mogt dan dikwerf door den fchijn, Vol geloofsaanbidding, ftaaren, Op het Hoofd van uwe fchaaren, Dat zijn heerlijk Zaad zou zijn. RE-  6 AAN DE ENGELEN, RECITATIEF. Tallooze S.'rafs! Helfchittrende GlansfenJ Hoe daalt Gij neder van Transfen in Transfen; 'c Z'j Ge in den Droom aan den Klecnzoon verfcliij.it. Of Mahanaïm', in vlammengewemel, Voor Vader jakob herfehept in een' Hemel;' Waar al zijn zorge, zijn kommer verdwijnt! C II O O R . Zoo blijft Ge, d Serafim! zoo blijft Gij voor ons waaken: Zoo fchept Ge in onze Ziel een ftille kalmte en vreugd : Zoo doet Ge ons bloedend hart van Hemelgrootheid blaaken: Zoo vormt Ge ons voor de Deugd. D U E T T O. A. Hier zien we U in vlammen de opmerkinge treffen Van Israëls Herder in Horebs woestijn! B. En waar Gods Profeet zich ten Hemel zal heften, Een Cherub Elias ten Zegekoets zijn. A.  AAN DE ENGELEN. 17 AU De Siriër moog' vrij Elifa belaagcn! B. Hij ruik' met zijn benden op Dothan vrij aan. A. en B. Geen woedend geweld zal den Godsman vertzaagen, Die weet hoe Gods heiren ter hulpc hem ftaan. RECITA TIEF. Verrukkend, grootsch Gezicht.' Die met Eliza zijn, ja, die zijn eindloos meerder! Verbaazing treft in eens, waar 't fcheemrend oog zich richt, Den jongen Godverëerder* Nu enkel Licht. A RIA. Was 't genoeg, om Asfurs magt In heur eigen bloed te fmooren , Dat e'e'n uit U, Vlammenchooren! J Neêrftreek in dien Oordeelsnacht? Hier, hier juichen Gods verkooren In een tallooze Englenwacht! III. deel. B CHOOR.  i8 AAN DE ENGELEN. C H O O R. Triumf! wat verrukking! wat heil! wat vervoering! Maar ook wat ontroering Gevoelen we, ó God! Uwe Englen aanfchouwen 't welwillen van 't harte: Dan tevens ons dwaaien en beuflen met fmarte, En trouwloos fchenden van 't beste Gebod! SOLO. Ja, liefdrijk Vader! ja: zij'zien mijn fpoorloosheden; Zij zien mij, dwarlend Stofje, uw Wetten overtreeden! Maar, ook der EngilenHeer, uw Zoon, op Aard gedaald; Heeft, voor hun ftaarend oog, de ftraf voor mij geleden, De fchuld betaald! TER ZE TTO. A. Serafs, die in Efratha GOËLS Liefde hebt bezongen! Serafs! 'kvolge uw toonen na! JESUS heeft, Halleluja! . JESÜS heeft voor mij voldongen I B. en C.  AAN DE ENGE L E ' N. 19 B. cn C JESUS heeft op Golgotha — JESUS heeft voor ons voldongen! A. Schepping, de cerfte Liefdefióruit Van Gods Almagt, lokte in Eden 'tLied der Morgenftarren uit. B. Maar, Aartsenglen! Magten ! Troonen! Schoon die Hemeltelg volgroeid is onder 'trollen uwer toonen; Zints dat Heil, aan ons befchooren, En uw Lied Verlosfing klonk 'tGodsbloed om den vloekpaal vloeide: Zints is, vlekkelooze Chooren! Daar U heiige ontroering gloeide, Menfchen grootheid uw Triumflied, waar voor't Hel«redrocht * (verzonk, C. Zints zaagt Gij, vol/alige E^glen! Zints, triumf! Rechtvaardigheid En eene onbeperkte Liefde, die alöm voldoening fpreidt, Arm in arm zich ftrerglen. B a A. B, en C.  ïo AAN DE ENGELEN. A. B. en C. Zints zaagt Gij, menschlievende Englcn! Al ons aanzijn Zaligheid .' SOLO. Toen is de magt des Heldraaks verwonnen; Toen op het graf onze zege begonnen; Daar Gij, Aartsferaf! in vlammen gedaald, Je sus Triumf op den Dood mogt aanfchouwen; Jesus Triumf, mijn Triumf en Betrouwen, Hemelsch gemaald' R E C I TA TI E F. In dien Triumf fteeg Jesus naar boven, Daar Hem, met Englcyi, Verè'ngelde looven, En ons door u is zijn weerkomst gemeld; Wanneer zijn Dag verfchijnt aan den Hemel — Wanneer Gods Akker hier ruischt van gewemel, Glanzende Cherubs! ten Taake u gefield! ARIA.  AAN BE ENGELEN. ai ARIA. Waar Gods Volk nu is vergaderd — Waar het zijn' Verbondsgod nadert, Ook daar riemt Ge, ó Hcmelchoor! Met ons in, in dankbre toonen! Waar God onder ons wil wooncn, Gaan wis de Englen Menfchen voor! C H 0 O R. Waar God is zijn Serafijnen, Dekken 't vlammende aangezicht, Sehoon ze ons, zichtbaar, niet verfchijnen, Leercn ze ons daar onzen pligt. Waar de Christen, neêrgeboogen Voor Jehovaas alziende oogen, Juicht in zijn gezegend Lot, Kunnen it.ille Bidvertrekken — Kerkers ten getuige ftrekken : „ Hier zijn Englen — hier is G-od.'" B 3 Q.UAR-  %% AAN DE ENGELEN. QUARTETTO. A. Hoe Hemclsch rolt alöm die toon van Davids fnaaren: „ Gods Engel legert zich rondom zijn' Gunstgenoot!!" B. In 'c oog van talloos tal omglanfte Serafsfchaaren Is J e s u s Lievling groot! C. Tuig, edele Romein! dit, met uw huisgenootenJ D. Tuig dit, Apostlenrij! A. B. C. en D. Tuig dit zelfs, aaklig Oord, dat Petrus hield beflooten; Gods Engel blijft ons bij. A. Uw Engel (ömijn Ziel! gevoel, gevoel uw waarde!) Staat voor Jehovaas Troon in volle heerlijkheid. B. Zink nietig klatergoud van een vcrganklijke Aarde! Daar mij de Seraf leidt. C.  AAN DE ENGELEN. 23 c. De Mond der Waarheid toch, wien al de Chooren zingen, Heeft dit — dit zelf gemeld. D. Ook mijn befcherminge is de Taak der Hemellingen, Ter hulpe ons toegeiheld! A. B. C. en D. Triumf 1 triumf! dit is de Taak der Hemellingen, Ter hulpe ons toegefneld! SOLO. En, zou de Christen dan, mismoedig, hooploos, vreezen, Daar zijn Geleider nooit dien Lievling Gods verlaat —- Bij 't nerven hem zijn' naam in 's Levens Bock doet kezen. Dan, zichtbaar voor zijn oog, bij 't klamme doodsbed ftaat— Zijn vlotte Ziel omarmt en, boven 't Aardsch gewemel, Voert, juichende, in Triumf, voor Goëls Glorietroon; Daar 't Zegelied haar leert, het Loflied van den Hemel, Voor Vader, Geest en Zoon ! B4 CHOOR.  2jf AAN DE ENGELEN. CHOOR. DUr zullen we, Aartsênglcn! triumf! U aanfchouwen ! Daar, enkel bewondering, liefde, vertrouwen, Dan, met U, bezwijmlen van Hemelsch Genot! D aar, Serafs! daar zult Gij ook Serafs ons noemen: Wij allen, al juichende, ons eeuwig beroemen — Ons eeuwig, verrukking, verliezen in God! T. V. L. AAN  AAN ® O JD. ODE. O ntzachlijk hoogstweldadig God! o Bron van mijn beftaan, Befchikker van mijn lot! 'k Zal, met een beevend hart voor uwen throon geboogen, Uwe Almagt ftaamlend hulde biên; Natuur, dat fpreekend beeld van uw geducht vermogen, Doet mij Uw grootheid zien. *J»>4> <£«4> De Schepping wierd op Uw bevel; Gij vormde, uitlpheer bijfipheer, 'tommeetbaarWaereldftel; Nog doet Gij, om de zon, deezeaarde,wentlend, zweevcn; 't Gebergte zet de golven perk; De daauwdrup voedt de plant, de plant het dierlijk leven; 't Is al, 6 God! uw werk. B 5 Hoe  i.5 AAN GOD. Hoe heerlijk ftraalt uw liefde, uw magt In alles wat uw hand, uit niet, heeft voordgebragt! De bloozende uchtendftond vertoont den grootfchen luiste* Der lichtvorftinne aan 's hemels trans; En rust de zwijgende aarde in 't eerbiedwekkend duister, 'z Geitarnte fpreidt zijn' glans. 4"# Deeze aarde rolt door 'truim heelal; Ze is, in uw oog, een niet bij 't eindloos zonnental; En, groote God! ik ben een ltipje op 'tvlak der aarde.- Maar Gij, die 'tZonnenheir doorziet, Vergeet ook hier, waar ik mijn levensloop aanvaarde, 'tGeringfte wormpje niet! 4"4> 4HS» 44* 'kBerust in U, weldadig God! 'kWeet, uw Voorzienigheid kent reeds mijn naadrcnd lot. 'k Zal metdeblijdfte hoop naar't Graf, mija rustplaats, ftreeven • Dit ftof is voor den worm bereid, Maar 'tzal, als't vlindertje, eens met nieuwen glans herleeven, Voor de eindlooze eeuwigheid. A. C. S. D E  D E B IJ JB JE JL, EEN GOD LIJK BOEK. Hoort gij, vermeetle Stervelingen, Die 't Woord der Waarhefd wuft befpot! 't Lust mij van 't beste Boek te zingen, Hoe 't w*aar oorfprongiijk is van God: Van God! — die u en mij formeerde, -— Van God — den Schepper van *t Heelal, Die, 't reedlijk Schepzel ten geval, Dat Schepzel 't rijkst gefchcnk vereerde, En 't eenmaal daarna richten zal! Ei-  DE BIJBEL, EEN GOD LIJK BOEK.. 20 Ei — laat toch eens u overreeden! Is 't Boek, het welk men Bijbet noemt; Om Inhoud en Hoedanigheden Niet waard' dat men 't als Godlijk roemt? Voorzeker ja. Dan, wilt hier nevens Toevalligheden gadeflaan, Poogt zijne werking naartegaan ,Den Aart, het doel der Schrijvren tevens: Het kondigt all' iet Godlijks aan. ch beftreën!" «H* Buigt — eeuwge bergen! — buigt uw kruinen, Nu God ten oorlogswagen ftijgt, De Aartsënglen zijne koomst bazuinen, En aarde en hemel fiddrend zwijgt! : Rijst hupplende op, ontroerde dalen! Qods luister zal uw' grond omdraaien! Bereidt een heirbaan voor uw' Heer! 't Heelal ziet haast, met flaarcnde oogen, De wraak van 't. vleklooze Alvermogen, En knielt, geheel aanbidding, neêr! Zijn  NAAR K A N A A N. 41 Zijn heerlijkheid bedekt de heemlen! Gelijk het weerlicht is zijn' glans! De zonnen, die door 't ijdel weemlen, Verdooven aan d'azuuren trans ! Hij wenkt — De vlugge rijksiïaffieren, Die om zijn wolkenwagen zwieren, Zijn ijlings op dien wenk gereed; Een wenk, die hel en afgrond kluistert 't Heelal verftomt — De fchepping luistert, Nu de Elohim ter vierfchaar treedt! 4"^ 4"4> „ Dat Volk — welks voorgeflagt mij eerde, „ Dat ik door 't hart der golven droeg, „ Op Sinaï mijn wetten leerde, ,, Wiens haatren ik tot gruis verfloeg; „ Dat Volk — fchoon 't meermaal mij dorst hoonen, „ Zal IK de grootfche wondren toonen „ Van mijn geduchte heerfchappij: „ En Kanans Volken doen ontwaaren, „ Dat IK — Dc Heer der heïerfchaaren -—• „ Met Israëls banieren ftrij! " C 5 Jehovah  4a J E H O VA H S OPTOCHT. Jehovah zwijgt — en — blikfems hullen Tot driemaal toe zijn voetfchabel! Jehovah zwijgt — cn — driemaal brullen De donders zijn geducht bevel! Beef, Kanan! — 't vonnis is gefprooken! De God der wraake — in toorne ontdoken Vermorfelt haast uw krijgsgeweld; En ftort uw' trots in d'afgrond neder, Gelijk een ftorm den hoogen ceder Op Libans woeste toppen velt! B. N. GOD  G O B, GEOPENBAARD IN HET VEEESCFI, A anichouwt en juicht, gij vloekgenooten! Zijt enkel aandacht, peinst, knielt, heel aanbidding néér! — Hebtgc u den weg des heils geflooten, Jehovah zelf ontfluit hem weer. Aanfchouwt den grootiïen Held, waar de eeuwen van gewagen, Op wien, in 't Paradijs, hec oog reeds was geflagcn; Den Held, die Satans kop vertreedt! ó Dat Hem alle fchepflen ecren! Hij is Emmanuël! aanbidt dien Heer der Hcercn! Om u, met fterflijk vleesch bekleed. Is  44 GOD, GEOPENBAARD IN HET VLEESCH. Is Bethlehem bij Judaas iteden Gering, daar ik hcur' ;oem verr' boven Salem zie ? Hoe rijzen heur bekoorlijkheden In de arme fpruit van Izaï! Dit Telgje mag voor 'toog als niets beteeknend fchijnen, Hier voor moet toch de glans van 't fchepflenheir verdwijnen Zo ver zijn luister ftraalen fpreidt; ! Ziet in de vrucht van Davids lenden, Een' Vorst, wiens magt en gunst praalt tot aan 'sAardrijkS enden, Die Vrede fchenkt in Eeuwigheid! Wat ftofF' kan meer verbaazing ftigten, Dan die onze aandacht hegt aan 't Menschgeworden Woord? Die ons tot de edelfte aller pligten, 't Geloof aan Gods ontferming, fpoordt! Naar 't zalig Bethlehem, verbeelding! u begeeven, Daar ftapt op't Aardsch toneel een Menfchenzoonin 'tleven, Een fterfling; — maar oneindig meer! *k Hoor Hem langs de Efratafche velden, Door 'tglansrijk Hemelchoor, met iêhel gejuich, vermelden Als Isrcls Heiland, 's Waerelds Heer! Wie  GOD, GEOPENBAARD IN HET VLEESCH. 4S Wie is 't, die in zijn vroegfte dagen l^oor 't zwaard van een' Tiran bezwaarlijk fchuilplaats vindc* Zijn Vaderland word uitgedraagen Als een onmagtig Menfchenkind ? Mariaas Zoon: het doel van wreede folteringen! Maar welk een' grootfchen ftoet van Vorstlijke Oosterlingen ? Zij komen om dit Kind te zien; Een Hemelgids fchijnt hen te wenken, Zij komen, met een' fchat van de edelfte gefchenken, Het Godlijke eer en hulde biën. Jordaan! u zie ik vrolijk vloeien, 'k Zie, Heilig waterbad! uw kabblend droomkristal Aan 's Doopers zijde een' Mensch befproeïen ; Maar, 't is ook de Erfvorst van 't Heelal! . DeOnfaalbre zelf, en wie, wie kent deez' Doopling nader? Verklaart van zijnen Troon zich plegtig voor zijn' Vader! — Nu blijkt door heel Judea heen , Waar zich Mariaas Telg vertoonde, Dat in hem 't vlekloos Beeld der Hoogfte Godheid woonde, Ziet Hem verguist en aangebeên. Door  4 En deeze ftcrveling door hel en dood beftreeden, God! — is uw eigen Zoon! 'tls Hij — die duivlen heeft verwonnen —— Hij die zijn naam met bükfems fëhrijft En, als een dichte fneeuw, miljoenen heldre zonnen, Op d' adem zijner Almagt, drijft! 'tls Hij — de Vorst van dood en leven, Wiens zetel rust op 'tftargewelf Maar die, voor 't ffchuldig ftof, aan 't martlend kruis Wil iheeven<■ 't Is Jezus — Jezus zelf! — —« D 2 6 God!  5a JEZUS IN GETHZEMANE*. ó God! eer 't niet een waereld baarde Almagtig Wezen ! eer uw hand Natuur zo heerlijk vormde — en deze vlottende aarde Op hcur kanteelcn heeft geplant: Toen reeds zaagtge, in den kring der tijden^ Den Mensch geftort in 't ijslijkst wee, —En, God! toen fchieptge, om zelf, daar, voormijn fchuld, te lijden, Dit — dit Gethzemane'! Ja! Jezus! 't lijden dat U griefde Heeft U een doemeling bereid! Hij fcherpte voor uw kruin, 6 vlckkelooze Liefde! Den blikfem van Gods grimmigheid! Kon 'tfchepfel ooit aan 't middel denken Dat uwe onpeilbre wijsheid vond, Een middel, om dien worm de zaligheid te fchenken, Wiens trotsch uw wetten fchond ? Schoon rt Menschdom zich ten offer flagte, Opdatge, in de eeuwigheid, de pijn Van een' rampzalig' mensch — één oogenblik verzachte, Rechtvaardig God! — 't zou vruchtloos zijn! En Jezus! —- bron van mededoogen —Voor aller eeuwen eeuwigheên, Zijn duizend duizenden den klaauw der helle onttoogen, Door U — en ü alleen! é Liefde!  JEZUS IN GETHZEMANE'. 53 ó Liefde! Liefde! 'k zal u roemen ! Oneindig zonder perk of grens! Wien 't Englenheir aanbidt mag ik mijn' broeder noemen, Almagtig God — en — fterilijk menscli! ó Jezus! 'kvalle aan uwe voeten In heilige verrukking ncêr! Dat vrij 't heelal verdwijn' — mag ik mijn' Borg ontmoeten 'kVind alles — alles wéér! %$$\%$ Verlosfèr! zie mijn traanen blinken Och! doeg de worm een' Serafstoon! Als Geesten — wcggcvloekt — rampzalig — eeuwig — zinken, Dan juicht hij voor uw' hefdctroon: Dan zal hij, in de blijde draaien Die uw genade alöm verfprcidt, Zijn ftaamlend zegelied op grootfcher toon herhaalen, In 't rijk der eeuwigheid! A. C. S. D3 F AU LU S.  3P A V X, V S. I3s grijze aloudheid mooge op groote mannen roemen, Wier beeld verwondring wekt, en elk verbaast a'öm! Zij poog', maar hoe zij poog', kan ze ée'nen Paulus noemen, Gelijk het Christendom? Eén Paulus, die het fpoor van zijnen Heiland drukte, Van Jelus, wiens gedrag ons 't Godlijk beeld vertoont. Wiens zuiverheid van ziel den Serafijn verrukte, In wien Gods volheid woont. — Stel Jefus beeld u voor, verzamel al de trekken Van dat uitmuntend beeld, en maal een fchilderij Hier naar gevormd 5 dan zultge, ó Mensch, verrukt ontdekken Hoe groot een Paulus zij! Een  PAULUS: sg Een veelbefchouwend oog, dat necvlen door kon dringen, En diepten peilen kon, gaf hem Gods wijs beduur; Zijn Geest drong verder, dan door de engbeperkte kringen Der eindige natuur. De neiging van zijn hart was werkzaam en verheven, Zij deed hem 'tgrievendst leed en bangst gevaar verfmaên, Gaf al zijn handlen vuur, bezielde heel zijn leven, Schreef grootheid op zijn daën. Dan 'tvuur', dat overal weldadig af moest draalen, Ontbarste in lichte vlam, bedreigde 't alf den dood; Hij, die den dellen vaart dier vlammen kan bepaalen, Is vast oneindig groot! Ja, Vorst Immanuël, wicn gloênde Serafs eeren, Die zijnen gouden troon verr' boven wolken dicht, Hij kan de wreedde vlam, op zijn bevel, verkeeren In een weldaadig licht. Die Paulus, die, nog pas, zijn leer, zijn Volkweêrdreefde, Buigt draks, met vrees en fchrik, zich voor zijn Almagt néérDie Paulus, die nog pas, voor zijne driften leefde, Leeft nu tot Jefus eer. De man, wiens woeste tocht den Jood aan zich verpligtte» Wordt nu hervormd voor God aan Jefus dienst verpand, Daar de eigen vuist, die draks zo veel vervolging dichtte Nu 't kruis van Jefus plant. D 4 Dit  •66 PAULUS. Dit kruis moog' bij den Griek flechts iafFc dwaasheid heeten» De trotrche Jood miskenn' Mesfias in zijn fmart, Dat kruis is Paulus roem, de rust van zijn geweten, De vreugde van zijn hart. Geen fmart'è kan zo groot, geen leed zo treffend weezen, Dat Paulus niet verduurt voor de Evangelieleer: Geen Joodfchen wrevel kan zijn fiér gemoed doen vreczen, Gevormd voor Jefus eer. Hij, boven menfehen lof cn gunst zo ven' verheven, Hij, hoe bewondringwaard! is bij zich zeiven klcen, Verbreidt flechts Jefus roem , en wijdt zijn gantfche leven Aan Gods genade alleen. Hij, wiens rondborftige aart de vleizucht hoogst verfoeide, Sprak fteeds, gelijk 't betaamt, vol nadruk cn gewigt, En als hem blinde woede in wreede keetnen boeide, Voldeed hij nog zijn pligt. Hij, die de Godsvrucht minde cn haar waardij gevoelde, Prees onverniste deugd alöm met nadruk aan: Vermaande een ieder, die zijn heil met ernst bedoelde, Haar fpooren in te flaan. 3an iemand meer als hij door zijne daaden fpreeken, Waarin elk menschlijk hart den waaren Christen leest? Kan iemand ooit zo fchoon, zo zielverrukkend prceken, Als Paulus, door Gods Geest ? Die  paulus. sj Die Geest bezielde hem, hij heerscht in Paulus fchrijveo, Elk voelt zijn' invloed hier, en zegent Paulus lot, En roept verrukt: de Geest, die Paulus aan kon drijven. Dit is de Geest van God! Kan iemand, met dien gloed, zijn' evenmensen jjeminneu, Beminnen zo als hij, zo gantsch belangeloos, Die, fchoon hij 't fterven wenscht, nog met verheugde zinnen Voor andren 'tleven koos? Dan zacht, mijn zangfter! wie kan deeze ftof volzingen, En Paulus fchetlèn in zijn Godgezind gedrag; Dan hij, die Paulus kent zo als hij alle dingen, Door Jefus zelv' vermag ? Hij flechts die Jefus magt, dat Godlijk alvermogen, Befeft, die Jefus roem in al zijn daén bedoelt; Hij flechts kan Paulus waarde ons naar den eisch betoogen, Die zo als hij gevoelt. Verhoogde Heiland! U is alle magt gegeven! 6 Spreid uw Middlaars roem in mijn behoud ten toon! Zo ftreeve ik Paulus na, zo wijde ik heel mijn leven Aan Gods geliefden Zopn. d. k. h. D 5 HET  HET SCHEPSEL NIETS: G O JD JL JL E 6 ][3enkende Aardeling! Gij, Beeld van 'tAlvermogen: 6 Mensch! befchouw U zelf, zie op uw grootheid neer: Juich uw beftemming toe: — wil op Gods liefde boogen: Verhef uw waerelds heil: — volroem uwe eeuwige eer. Juich! Juich! — ge erkent aireede op aarde, Als gunftling Gods, uw eigen waarde. — Het gantfche diercnheir, hoe groot in moed en kracht, Buigt zich al beevend neer op uw gcduchter magt. Uw  HET SCHEPSEL NIETS: GOD ALLES. 59 Uw hand kan zelf natuur in haare werking dwingen, Zij vormt van ftroomend nat een fchoon en vruchtbaar land; Gij daalt in 'thart der aarde en kunt door 't wolkruim dringen, Gij kent den wondren aart van bergftof, dier en plant; Gij leidt de ffielle blikfemftraalen, Doet hen, vernielloos, ncderdaalen, Gij temt het fteigren van den woesten oceaan, En doet, in doods gevaar, zijn golven kalmer flaan. *W Gij fpeurt den loopkring naar van waerelden — planeetec; Daar men het juiste ftip van hun verduistring vindt, Kan men met zekerheid hun grootte en afitand meeten, Zodat uw magt zig niet flègts aan deeze aard verbindt; Uw denkbeeld fnclt door itarrenkringen, Tot in 't Paleis der hemcllingen , En ijlt ten zeiven ftond weêr op dit aardfche dal, Daar fteeds uw ziel, als God, zo eindloos weezen zal. 4Hr Wat rocmtge, o nietig Mensch! op uw geducht vermogen; Staar op den Seraf, hij is onnadenkbaar meer! — God wil: - en door zijn vuist wordt heel deeze aard'bewoogen, Ee ^e*5 Wet zijtge , 6 Elohim! bij 't ongefchaapen Weezen ? De God die eeuwig was en is en blijven zal; Wien gloende Serafim in diepe aanbidding vreezen; Wiens doen Almagtig is; — de Schepper van 't Heelal; Wiens lof men nimmer kan voldingen, Schoon al de Cherubs 't Hallcl zingen, Wiens grootheid in Hem zelf, zo groot was in het Niet» Als nu het gantsch Heeial hem juichend hulde biedt. t}W Bij hem is e'éne dag gelijk aan duizend jaaren, De daauwdrop is gelijk aan heel de waereldpjas, Het wriemlend mierental gelijk met de Englenfchaaren, Het talloos zonnenhier gelijk aan (ruivende asch! Was God, als God, geen zorgend Vader, Hoe ras fnelde alles de eindpaal nader; Eén gramme blik ! — de fcheppingzonk - en was niet meer, Eén liefdewenk! — daar rees eene andre fchepping weêr. 6 God!  HET SCHEPSEL NIETS i GOD ALLES. ét 6 God ! wat zijt Gij groot! ik voel mijn denkkragt boeien; - Kniel, nietig fchepfel! kniel — gij, mijn Natuurgenoot! Gij, vlugge Chenibim, die voor Gods aanfchijn gloeien; Gij, worm! die voor mij kromt; - Juicht, God alle'én is groot! Ja, laat langs zonnen — waereldbollen, Deez' toon van fpheer tot ipheeren rollen: „ God is bij 't gantsch Heelal, als licht bij duisternis, „ En 't Schepjel niets bij God, die eeuwig alles is. " G. H. V. Y. HET  HET KRUIS VAN CHRISTUS 31 XJT W JU O JE M. 6 lELruispaal! die den Heer van 'tleven, Het heil der waereld hebt getorst, Gods eengeboren Zoon zaagt fneven, Met bloed, met zweet en ftof bemorst: De hand met nagelen doorploegen, Waar eer een' fcepter in zou voegen, En 't hoofd, den fchoonften eerkroon waard, Ten overmaat van felle plagen, Een" fchandelijken krans zaagt dragen Uit luttel doornen zaamgegaêrd. Gij,  HET KRUIS VAN CHRISTUS MIJN ROEM. 6$ Gij, fchoon het oog door de ijdelheden Bedwelmd, geen waarde in u ontdekt; Gij hebt mijn' Koning hier beneden Ten luisterrijkflen throon verftrekt, Waar hij, hoe dood en afgrond loeide , Hen beiden aan dien voetbank boeide, En , toen hij 't oog voor 't daglicht floot, Daardoor den Hemel heeft ontfloten, Voor Adams fchuld - en - vloekgenoten, De bron van 't leven door zijn' dood. Wat heil, wat troost, wat zegeningen, Daar elke droppel hier geftort, Daar ieder van zijn folteringen Een volle ftroom van welvaart wordt! ,, De Godmensch is voor ons gevallen! " Zoo juichen duizend duizendtallen Van Geesten, voor Gods gloriethroon: ö Menschdom! ken , gevoel uw waarde, Gij zijt het eêlst gewrocht der aarde, Uw eigen broeder is Gods zoon! ó Heiland!  t vreeslijlist buldren der gevaaren; Blijft nog mijn ziel vertrouwend ftaaren Op de Almagt, Liefde en Wijsheid Gods. A. C. S. HET  II E T O O JR Z O G% (*) vreezelijk gedruis, als bij een donderweder! 'tGevederd zangkoor zwijgt: 'k zie herdervreurd geftoord; % aar, ach ! geen heilbazuin daalt van den hemel neder: 'tKoomt uit den afgrond voort. Het donderend gefchut loeit reeds aan alle zijden; Een talloos heir verfchrikt en overftroomt het land: Tot moord en roof gehuurd, is 'tdoof voor medeijden — Draagt blikzems in de haud. * HET OORLOG. Hoe? Cannibaalcn zult gij met veragting doemen; • En leert niet uit hun daên uw eigc onbillijkheid? Een listig manifest moge u rechtvaardig noemen; Ik kenn' geen onderfcheid* Is 't datze in dolle vreugd, hunne offers wreed verflinden; Heeft niet aan duizenden uw roem den dood gebaard? Wat fchaadt het hem diefneeft, of hij zijn eind* moest vinden In flagtmes of in zwaard? *P # % Wierd nog het Vaderland door zooveel ramps voorfpoedig! De ru.t eens duurzaam!-dan , wat bergt het uit den nood ? Verminkte krijgslien, na een fpel zoo wreed, zoo bloedig! En burgers, zonder brood ! * *% Wat vrugten plukten zij van al hun zweet cn zwoegen ? Vcrfpilde fchatten, door een hand, die rookt van bloed? — De dood van vriend en zoon, hun lust en hoogst genoegen, Is 't loon voor al hun goed! tf> * Verlichte Staatzugt! ja! hoe listig! diep, verhecven, Dan, tegen driest geweld niet allezints beftand; Wat toch is uw gefchenk? een minder deugdzaam leven: Een meer rampzalig land! Die  HET OORLOG. 9l Die op verbonden fteunt, vertrouwt op list en logen! Hoe zeer door kunst bewerkt, en met een' eed geuaafd: Is, Vorsten! niet uw woord Vaak als een droom vervlogen, Hoe plegtig gij 't ook gaaft ? * Helaas! wat kan, wat moet men in het eind nog vreezen ? De zwakke ftree;t naar kragt, dan Mort in flavernij..! Want op het trotsch gelaat des fterken ftaat te leezen: ,, 'k Eisch de Opperheerfcnappij! " - Kon magt nog zekerheid en rust aan 't aardrijk fchenken: Dan, met den bloei des Staats groeit nijd en tweedragt aan} Want waar geweld niet febroomt des nabuurs rust te krenken, Daar plant het de oorlogsvaên! * «ia jPeriepoÜs ! nelaas! vervlogen is uw luister! * Uw grootheid rijst ten top, uw magc ftrekte u ten val! ' ' Hier zonk het volkrijkst oord-ontzettend ! - in het duister! Daar bloeit nog 't eenzaam dal! Dat Rome een waercld dwing'! 'tmoogzigonfterflijk waanen! Barbaarfche Tanais! uwe overmagt verwon! De Tiber juicht niet meer: hij klaagt bij 'ttreurig taanen Van Rome*s gloriezon! Voor-  02 HET OORLOG. Voorouderlijke zorg! ziel't loon van al uw zwoegen! Het weenend nakroost kendt uw welvaart ilegts bij naam. Een Tempé van vermaak, een Eden van genoegen, De krijg verflond het t' zaam. De kunst, door Griekenland, door Rome reeds bewonderd, Schreit op het rookend puin van haren Tempelfchat. Natuur is zelve in rouw: het veld, niets uitgezonderd, Wierd woest, met bloed befpat! % * ut* Zóó bragt fteeds beurt om beurt de moed de kloekheid onder! Zóó ging elk bloeiend rijk door 't oorlogzwaard te grond 1 Beftendigbeid was fteeds, en blijft nog 't grootste wonder Op 'twislend wereldrond! — -—- * % Het vlammend blikzemvuur fhell' dreigend door de wolken! Zijn invloed fchenkt Natuur vernieuwde vruchtbaarheid; De ftorm woede op het land, ter zee, in's afgronds kolken» Hij heeft ook heil bereid. «F * % Maar, dertig eeuwen krijgs , gewelds, van moord en rooven, Wat goeds bragt gij in 'teind aan 't menfchelijk geflacht ? Wie kan bij bloedrievier, en traanenvloed u looven? Alleen de wanhoop lacht! De  HET OORLOG. Pl De Menscheid, afgemat, heeft lang haare agtbaare armen, Met traanen op 't gelaat, al zugtende, uitgefpreid: 2ijt Menfchen ! Vorsten ! wilt u over haar erbarmen, En de aard heeft uitgefchreid! «P * % Ziet daar uw' pligt, zoo naauw met uwen roem verè'enigd! Nooit koste uw zege bloed, waarop een dwingland boogt! 't Is meer dan zegepraal, zo gij 's Volks rampen leenigt: Zo gij zijn traanen droogt! Een Numa, Salomon, in meer beperkte ftaaten, Won 't op de belden van het uitgebreidst gebied : Wat kan, bij haat en vloek, de onvrugtbre lauwer baaten? Wat fchenkt de olijftak niet? & * % Triumf! uw heildag naakt! verdrukte ftervelingen! Reeds bragt de vreêbazuin gefchonden regten wéér. Uw bloed blijft dierbaar! vreest dan uitgetoogen klingen, Noch woesten dwingland meer! * *S Wat hebtge, ó kunsten! niet Europa reeds doen bloeien! Wat zullen, meer dan kunst en wet, eens zeden doen! Mogt ras aan zijne taal de wijsgeer vorsten boeien, 't Vergooten bloed ten zoen! Smaakt  94 HET OORLOG. Smaakt reeds een deel der aarde, ó Vrede! uw' zaalgen zegen; Gaan reeds de Deugd, 't Ge uk, de Waarheid hand aan hands 6 Blijde fchemering! — ó heil! daal, als een regen, Op 't dorre en hijgend land! — % * é& Poogde ik, gevloekte Krijg! uw norsch gelaat te maaien; ö Zagte Vrede! ik zing naar eisch uw ichoonheid niet! Beziel elk! - waar Gij woont zal Menscheid zegepraalen; Dit is het fchoonite Lied. P. A. R. F O. FRAGMENT.  FRAGMENT, De Mensch is voor de Eeuwigheid geboren; geen tijd kan bij hem het vermogen, van in de uiterfle graadente lijden, of gelukzaligheid tpgenieten, verdelgen. % O U N G. e Moordzucht wet heur dolk, En de afgrond fpert zich op om ftroomen bloeds te zwelgen! 't Vermeiende oorlog woedt — zijn vuist drijgt volk bij volk j Zijn fccptcr wil heel de aard' verdelgen; Zijn biocdbanier — zijn wapperende vaên Voert roof en plunderzucht, in fchijn van Vrijheid aan; Zijn blikfems doen Europa bceven; Vernieling treedt hem voor, verwoesting volgt zijn' ftoet; Duld, 6 JEHOVA! fchoon mij 't hart van weedom bloed, Dat mijn verbeeldingskracht, befpieglendrondmoag'zvveeven' Waar  96 FRAGMENT. Waar ben'k? in uw paleis?... fi! hier heerscht vrede en met: Ja, hoogverheven Englenkoning! 'tls hier — in deeze uw grootfcTie woning Waar Vriendfchap Liefde welkoom kuscht!... En - dit verblijf der rust - - Dit rijk der Eeuwigheid Hebt g;j voor 'tMenschdom toebereid, Na 't eeuwen heeft in 't graf gefiaapen! Hier woont de rust, zo lang vergeefs op aard gezocht: Voor dit paleis van vrede, 6 edel kunstgewrocht! 6 Mensch! — zijt Gij gefchapen! e* é* Dat dit uw' trotsch, é Vorst! verniel', - Dit u uw waarde, 6 Slaaf! doe kennen! Dat dit, ó Lijdenden! uw borst met moed beziel', Om langs het distligst pad kloekhartig voord te rennen! Het lichaam toch, dat de aarde u gaf, Legtge op den rand der doodgroeve af; Maar, 6! 'tonftoflijk deel, door de Almagt ons gezonken. Heeft eedier — hooger doel, Dat aal eenmaal bij God in ftarrenzaalen pronken, Doorgloeid van 'tzaligst vreugdgevoel! Ja,  FRAGMENT. g? Ja, de aarde is mijn beftcmming niet! £en God! die 't wormpje zelf, dat voor mijn voeten wemelt, Naar zijne vatbaarheid, den hoogfien heilftaat biedt, ™ Die God! die mijne ziel in rampen zelfs verhemelt, Die God zou mij in 't Graf, datme altoos hongrend wagt, Had ik mijn taak op de aard volbragt, Vergeeten, en mijn* geest, 't onftoflijk deel, verdelgen? . Neeneer zal de afgrond 't gantsch heelal, Pe wondren van Gods hand, in d'open muil verzwelgen, Eer dit gebeuren za) i ik ben op aard' beitemd — gefchikt Ter rijping voor een' oogst, als de Englen 'tzeisfen zwaaien En, op het Gods bevel, de halmen zullen maaien, Als Hij de pijlers van het waereldftel verwrikt; Als fphccr door fphceren tuimlen — rollen . En al de zonnen — waereldbollen, Door vuur gelouterd, weêr in een' vernieuwden ftand, Met onüitblusbren glans voor eeuwig - eeuwig gloeien, Dan zal mijn ziel zich als op arendsvlerken fpociëa (. Naar mijn beftcmmingsplaats-naar 'themelsch Vaderland, & N. UT Dbel, q  G H. A F GEDACHTEN. ILd waarmoedigheid! vaak deed me uw zacht — Uw diepaandoenlijk vuur den zoetften weemoed fmaaken; Ook thans zijtge al mijn' troost in deezen fombren nacht! Op nieuw voele ik uw vuur in 't fmachtend harte blaaken. ó Dood ! uw kouden - woesten grond Zie ik, op 'thoogst ontroerd, - maar, zonderfiddringjrond. Gintsch breekt de droeve maan doorzwaare wolken heenen; Nu fpreidtze een treurig licht, maar ach! heur' luister niet; Zij kwijnt wéér langzaam weg; de fcheemringisverdweenen; De zwart/te duisternis gebiedt. En  GRAFGEDACHTEN. En gij, ó aakiige Eenzaamheid ! #emt met mijn tcedre ziel; gij zult mijn zorg vcrpoozcn : 'kHeb bij dit vreeslijk graf, 'tgeen reeds mijn ftof verbeidt, 'kHeb op deez' akker Gods een ftille wijk gekoozen - Ja hier — ontvlucht aan 'taardsch gewoel, Hier zoek ik kalmte en troost in 'tfijnst-in 't hoogst gevoel. 'kHoor door vermolmd gebeente en holle bekkcneelen, Langs deezen grond verfpreid, een ritfelend geluidt Pen wind met dwarlend ftof en dorre blaadren fpeelen, Daar hij door 'tgras der graven fluit? Hoor hoe de woeste nachtuil krijt, Gindsch in dien grijzen muur doet hij zich klasgend hooren! Maar, nu ge , ó dal des doods! mij niet ten afichrik zije'. Kan ook z-jn fchor gehuil mijn diep gevoel niet ftooren, Tc fterk door dood cn graf ontroerd, Heeft mijn verbeelding me in verrukking weggevoerd. - ~ Wat is het leven toch! —- wat zijn de tegenfpoeden? —r Ach ! wat is 'taardsch geluk, waarop de ftervling roemt ? En als een koeltje fpeejt en als de orcaanen woeden, 'ijs alles yoor het graf gedoemd!  ioo GRAFGEDACHTEN. Ja, aardsch genoegen! — nietig heil! Uw glans mooge, als de zon, in 't oog der1 dwaazen blinken: 't Verderf graaft onder u een' afgrond zonder peil, Die zon zal eens ter kimm', gij in dien afgrond zinken! Maar, zij verrijst met grootfcher pracht, Doch, als uw glans verzinkt dan is het eeuwig nacht! Wie 'tuiste, mooge om u en pligt en deugd vergeeten, De vrckke woekre om goud - de trotfche zwoege om eer; Dat ik mijn grootheid voel, bij een gerust geweeten, Genoeg! — dit's al wat ik begeer! Deeze aarde is mijne rustplaats niet! . . . Een te eedle gloed voorwaar doorftroomtmijn zwellende aadren: 6 Gij, gewïsfe Dood! uw ijsfelijk gebied Zal ik, geheel verrukt, met diepen eerbied naadren! Geen mcnschlijke arm kan u weérftaan, Geduchte Vorst! een wenk en 'k ben uw onderdaan.' Maar hier, zelf voor uw' troon, ontvolker deezer aarde! Belacht mijn ziel uw woên, fchoon 'tftofuw'flagverbeidt: Zij voel, ze is meer dan gij — zij voelt heur eigen waarde, Ziet in 't verfchiet reeds de eeuwigheid. Maar  ORAFGEDACTEN. IOI Maar ach! nog zwerve ik op deeze aard', Waar menfchen tijgers zijn cn gruuweldaen verëeren; Wie weet wat bittren ramp mij nog de toekoomst baart, Eer dit verganklijk ftof tot ftof zal wederkeeren! Dan, hoe mijn teder hart ook kwijn', Gij, ö getrouwe Dood! zult eens mijn redder zijn. Van waar dit dof geruisch ?- zou 't ftof der doodenleeven ? Het woelt enftuift!... ligt dool ik hier niet eenzaam om Ligt zal een fchimmenheir onzichtbaar om mij zweeven, Door dit ontzettend heiligdom! Verbeelding jaagtme een fiddring aan, Ik hoor het bang gefuisch allcngskens ilaauw verzachten. Hoe ftil! - geen zephir zwoegt! - hoe treurig kwijnt de maan! Welligt, ó Geestenfchaar! beluistert gij mijn klagten ? En — fchoon verbeeldingskragt misleidt, Ik dool hier niet ajleen-gij hoortme, Alweetenheid! — Eens waart gij mensch als ik, vermolmd, doorknaagt gebeente! Uwe asch verftoof voorlang uit deeze doodenwijk; , Ook mij bedekt weldra het ftomme grafgefteente, En dan — dan ben ik u gelijk. G * ook  m GB-AFC-EDACHTEK Ook zo zal 'tlaate nagedacht, Wanneer 'tmijn rif aanfchouwt, het eigen denkbeeld Voeden 5 Zo rukt het cens de dood in zijnen langen nacht, Ziedaar dan 't Zeker eind van voor — en — tegenfpoeden! Wanneer breekt eens dat tijdftip aan? Wanneer zal eens dit vleesch tot Huivende asch vergaan ? Ligt morgen heeft de dood mij reeds der fmarte ontheven I Ligt in dit oogenblik is zijne hand gereed, Daar elk vervloogcn uur, aireede een deel van 't leven j Mij 't vlottend fterfüur naadren deed! Getuig — fpreek van uw voorgaand lot, betuig, afzigtlijk Rif! waart gij of (laaf of'koning? —- Van welk een' fterveling zijt gij het overfchot? Vond deugd of misdrijf in uw menschlijk hart heur woning ? — Gij zwijgt!... wat zijt ge, 6 waereldfche eer?... Beeft, Trotfchen ! al uw heil zinkt eens ten grave ncêr. jieerschzuchtigen! treedt toe, dat dit uw hart doe ijzen! Gij die om valféhen roem naar 'tbloed der braaven dorst, I ier doet een hand vol ftof u 't hair te bergen rijzen, \ Gewormte wroet in Haaf en vorst* Of-  GRAFGEDACHTEN. 103 Of — waantge n meer dan mensch te zijn? — Zwoeg, om langs puin en bloed ten top van eer te rsakeh; Uw leven is een droom — uw heil is louter fchijn; Eens zultge inde eeuwigheid voor'taanfchijn Gods ontwaaken 1 Welaan — fchudt vrij de menschheid af, De ftem des bloeds roept wraak uit ieder gaapend graf! 't Gedruis der weelde moog' die ftem een poos verfmooren, God hoort hem! — keert terug! - vermeetlen! kent u w pligt! Eens zal in 'tuur des doods die ftem uw hart doorboorcn Als met een' fcherpen blikfemfchicht. Maar Gij.'— (moor niet in bang geween, Juich, Braave! al zietge uw heil in loutren ramp verkeeren, In 't graf zij aller ftof in alles lotgemeen, De ziel ontvlood dat ftof naar onbekende fpheeren. Dan, toeft heur daar ook 'teigen lot? — Neen, deeze zonk ter hel — cn gcene ftceg tot God! En eenmaal klinkt Gods ftem „ gij Dooden! rijst ten leren !" Uier zinkt de magt des doods voor eeuwig - eenwij ncêr, Het misdrijf wordt geveld de deugd ten troon verheven, En ramp cn graf hol zijn niet meer. G 4 Wan-  ic4 gRAFGEDACKTÉN. Wanneer rijst die geduchte dag? ——> Ligt is die dag nabij — ligt daagt hij met den morgen! —=•» ö God! mijn hart zinkt weg voor U in diep ontzach; Eni bij dit denkbeeld, wat zijn dan alle aardfche zorgen!--* Gintsch breekt de morgen bloozend aan. Wat hoor ik?--reeds van ver de Godsbazuinen flaan? — Keen -- diepeftilteheerscht! — 'tzwijgt alles om mij henen!-» Geen enkel blaadje fchuift! -- hoe plechtig is dit uur! De dag breekt langzaam aan! de nacht is half verdweenen! Mijn God! hoe fchoon ontwaakt natuur! Hoe vrolijk lacht dees uchtendftond! Keen, de Ahnagtzal deeze aard'thans niet ter vierfchaar daagenj Ligt wcntlen ftooreloos nog rollende eeuwen rond* Eer God als rechter treedt op zijnen wolkenwaagen. Maar wat.. \. fchoon 't ecuwen lang verbeidt la 't hdastverzwelgend graf is tijd reeds eeuwigheid! fcn zoude ik dan om 'tlecd der aarde vruchtloos klaagen? Eens daagt na d'aardfcben ftofm een hciriclzor.riefchijn! Gewormte zal in 'tgraf weldra mijn vleesch doorknaagen; Maar r» dan zal ik reeds Engel zijn. G. h. v. y;  AAN DE D JE TU G JD. Jt\.Mi U zij thans mijn lied geheiligd > Aan U, ó reine telg van God! Die d' aardling in 'trampzaligst lot Voor moedloosheid en wanhoop veiligt* 6 Vlugge Cherub! reikme een fchagt, Een zilvren fchagt, uit uwe vleuglen, Dan zal geen ftof mijn aandrift teuglen; Dan wordt met vreugd die taak volbragt! *&* Cij kunt den ftervling wellust geeven, 6 Hemelfchoone, onfchatbre Deugd! Gij fchenkt hem voorfmaak vart die vreugd, Die hem verbeidt in 't eeuwig leven; Gij kunt in 'swaerelds treurwoestijn Zijn hart aan hooger heilftaat boeien; Gij maakt, fchoon rampörkaanen loeien, Hem reeds op aarde een' Serafijn» G 5 In  io6 AAN DE DEUGD. In 't eenzaam boschje neêrgezeten , Bij 't kwijnend licht der ftille maan, Lacht hem vertroosting vriendlijk aan, En doet hem al zijn fmart vergeeten: Zie hem, door hemelvreugde omfchaüuwdj De zuiverste Englentraanen plengen, En met de reine paeflen mengen Die de avondftond op 't aardrijk daauwt. Gij doet dat zacht gevoel ontwaaken, Dat balfem voor de ziel verfpreidt, En hem de hoogste zaligheid In 't bitterst van zijn' ramp doet fmaaken: De Grashalm fchenkt zijn droefheid luéht, De Tortel fchijnt met hem te neuren, De Nachtegaal vereent zijn treuren Met elke gloênde boezemzucht. De hoop op U doorgloeit zijne aadren * Doortintelt hem in al zijn fmart; Thans durft hij met een fmagtend hart Den troon der hooge Godheid naadren: Hij knielt. — Ziedaar verbeeldingskragt Klapwickkend door de wolken zweeven »■ Vcwukt langs duizend zonnen flreevcn Zich fpieglen in Jehova's pracht! Nu,  AAti DE DEUGD. 10? Nu, nu vergeet hij 't aardfche zwoegen, Voor 't eindloos heil hem toebereid ; 't Voorüitzicht op de onfterflijkheid Schenkt hem het reinfte zielgenoegen: Nu (treeft hij moedig — vrolijk voort, Schoon doornen op zijn paden groeien, Dit doet hem vaster, fneller fpoeiën, Daar niets zijn hoope op God verftoom Zie daar hem de eerlauwrier behaalen, Daar fnelt zijn vlotte — ontboeide ziel, Bij 't floopen van de levenskiel, Naar Sions gouden Tempelzaalen! ó Deugd! dit heil bereidt gij hem! Blijf immer bij het menschdom wooncn! De zege zal den ftrijd bekroonen, In 't bovenmaansch Jerufalem! S. M GELOOVIG  GELOOVIG VERTIL OU WEN o p G O B. EHOVA blijft getrouw, wat ook veiindren moog'j Hiertoe heeft Hij zijn Woord, hiertoe zijn' Zoon gegeeven: Dit eens aan 't luchtgewelf, voor Noachs dankend oog — pit op den moordpaal eens met eigen bloed gefchreeven. Tuig, Bethlem! dit: tuig dit, Kalvaria! pit, Edens Hofl tot, daar de Aartsënglenchooren, Het Lam ter Eere, 't zegelied doen hooren Per Heilgenaê! ijf 't Was Goedheid, die den dag van wederwaardigheên» 'to wel als van geluk, den Godsvriend heeft gefcbaapen, Daar Goèls liefde ons doet op fcherpe doornen treên, Opdat we in roozen niet ons eeuwig heil verflaapen ; Verzekerd, dat, hoe 'tzwoegend harte ook beeft, Hij', die voor ons zig liet aan *t martlend kruishout kliikeu De:i vloekkelk tot den droefem wilde drinken, Ols niet begeeft* Wij  geloovig vertrouwen OP god. lap Wij weeten toch , op Aarde is de onbeftendigheid Het wanklend erf bezit der zwakke ftervelingen: Om , daardoor tot den rang des Serafs toebereid, Naar geen verganklijk ftof, maar eedier fchat, te dingen; Waar wij ons lot betrouwen in de hand Eens Vaders, die voor ons beftendig Heil blijft waaken En de uitkoomst van zijn' weg zal heerlijk maaken, Voor hooger ftand. •$* Wat al de magt der Heil' dus immer durf befhan, De Christen blijft, gerust, met ftille hoop zich ftreelen: Welhaast zal hij, aan 't eind van zijne levensbaan, Met de Englen, om Gods Troon, in Englenblijdfchap deelen. Hij blijft getrouw, wat ook gebeuren moog'! JEHOVA wil, Hij kan, Hij zal hem nooit verlaaten; Geen fterkte, of moed den trotfchen Vijand baaten, Voor 't alziende Oog. Dit is voor hem genoeg: en 't uitgebreid verfchiet Toont reeds een flaauwe ftraal van licht door 't aaklig duister. Die zich allengs verheft; — daar rolt het Zegelied: En al de donkerheid wordt eenmaal glans en luister! JEHOVAH wenkt: grijp, grijp, geloovig, moed! Tot hiertoe hielp gewis U 't liefdrijk Alvermogen; 'tls Vaderzorge, ontferming, mededoogen. Al wat God doet! r. v. l.  HET GELUK DEM. LIEFDE. CjTods Goedheid is gelijk een ftroom, die door all' de eeuwen vloeit; Zijn Wijsheid als het zonnevuur, dat op den middag gloeit. Zijne Almagt fprak, 'er was een mensch, die reedlijk denkt, gevoelt, En in wiens hart ook nog een vonk van 't Godlijk beeldnis woelt. En, in dat hart ligt ook een zaad, dat God tot Schepper heeft: t>at zaad brengt voor den mensch iets voorsj., waardoor, hij waarlijk leeft. Een iets, een Godlijk iets, een trek, een hartstocht, die geluk En blijdfehap aêmt en zaligheid, en troost in ramp en druk. 'tls  HETGELUKDERLIEFDE, m 't Is Liefde alleen, 't is Liefde, die den mensch verëedlen kan , „ 't Is Liefde " roept mij 't harte toe, dat nog gevoelen kan. Befchouw dien Jongling, in wiens hart dc Liefde nog niet woont, Haar' invloed mist, wiens beste daén geen menschbjk hart beloont. Hoe treurig, eenzaam wandelt hij door doornen en door 't zand, De Liefde heeft nog op zijn pad haar roozen niet geplant. En zoo hem al een bloem ontmoet, hij gaat ze koel voorbij, Hij ziet ze naauwlijks aan, en denkt, ,, die bloem is niet voor mij. " Als, hij zijn' broeder lijden ziet, gevoelt hij ramp noch druk; Geniet zijn broeder zaligheid, hij fpreekt van geen geluk. En, ach ! hoe wordt het jeugdig hart, dat nog niet heeft bemind, Door vuilen wellust als beftormd, die vaak ook overwint! Maar,  n* HET GELUKDER LIEFDE. Maar, zie ook nu dien jongeling, in wien de Liefde woont, Wiens mond fteeds van de Liefde fpreekt, ■wiens doen haar beeldnis toont, pe Liefde is vol van rein genot, de Liefde is fteeds zijn vreugd , De Liefde alleen zijn adeldom , en zo wordt Liefde deugd! De Liefde ontfluit zijn oog, hij juicht in eiken morgenftond. pe Liefde blaast hem dankftof in, bij eiken avondftond. Zijn hart ftaat open voor Natuur, Natuur is vol van God, En Liefdes moeder is Natuur, de Liefde is vol van God. Elk roosje, elk bloempje, lacht hem aan . dat op zijn paden bloeit, Een traan der Liefde ontrolt zijn oog, waardoor dat bloempje groeit; Het roosje groeit, ook zijn genot tot in de oneindigheid, Hij ziet van verre ook reeds de roos, die bloeit in de eeuwigheid..  Aan d ft « M JL JB Z TT C M T. Voor U, die, uit den poel des afgronds voordg.-fprooten, Het leeven vaak verpest en bittre rampen teelt, t Geldzucht! die den dolk des Dwinglands doet ontblooten. Voor n is 'tdat mijn hand de ijvooren Cijter ftreelt; Mogtze uwe afgrijslijkheid met echte verwen maaien, 'cZijge in eert ftulpje woont, of zwiert door gouden'zaaien! Door geldzucht aangcfpoord, verlaat de Europeaan Zijn' moedergrond, en ijlt langs rustelooze baaren, Waar 'twoedend onweêr brult, bij 'tgonfenvan de orkaan,Waar ftorm op ftorm hem knelt, en bange doodsgevaaren; Waar elke woeste golf, die 't fchip al dondrend treft, Het nu ten afgrond ploft — dan weer ten hemel heft.' III Deel. H H.j  IT4 A A N D E GELDZUCHT. Hij ziet van verre in 't eind de langgewenschte ftranden —En juicht, dat hij 't gevaar gelukkig is ontvloon; Hij waant zichzelven rijk op 'tzien der Morgenlanden; Verwagt nu voor zijn zorg en arbeid wenfchlijk loon. Pan! ook deez'waan bedriegt, hij zwoegt verfcheiden jaaren, Om flegts een' kleinen fchat met moeite en zweet te gaêren. En heeft hij dan dien fchat, hij hijgt naar 'tVaderland, Om daar in rust cn vree zijn dagen afteleeven; Hij treedt verblijd in 'tfchip; verlaat het Indiesch ftrand; Waagt zich op 'tElement, dat hem weleer deed beeven! Nu zeilt hij met zijn goud langs dc ongetrouwe zee; Wenscht duidloos naar het zien der Vadcrlandfche reê. Tot nog toe gaat het wel, geen ftorm beroert de golven; Geen vreeslijk omweêr dreigt, of giert door 't luchtruim heen; Geen woedend zeegeklots heeft fchat of fchip bedolven; 'tGeluk lacht van alom, ftrooit roozen voor zijn fchreëa: Maar ijlings daalt deez' zon aan zwartbewolktc kimmen, IIij ziet een rooversvloot langs 't fchuimend pekel glimmen. Het fchip, waarop hij zich met al zijn goud bevindt, Moet voor het groot getal van 'sVijands fchcepen bukken: Wen hem de zeeharpij in ijzren ketens bindt, Zet hij, wanhoopig, zich geheel zijn' fchat ontrukken! Men kluistert hem als (laav ; hij bukt voor't wreedst verdriet, Waar hem geen ftervcüng de minste hulpe biedt. Hij  AAN DE GELDZUCHT. n% Hij moet van de uchtendftond tot aan den avond zwoegen, In nette, koude en angst, daar hem de honger prangt; Nu derft hij al dat hei! — dit hooggefchetst genoegen, Waar zijn geldhongrig hart met drift naar had verlangd: Tot aan zijn ftervensüur moet hij met onheil ftrijden, Er geeft in 'teind den geest, na 'tallerbitterst lijden. ó Geldzucht! wreede pest van 'tmenfchelijk geluk! Gij woont in 't marmer Hof, en onder riete daken; Ge ontvonkt der grooten borst; brengt d' onderdaan in druk, En doet heel 'tmenschdom in de fnoodste gruuwlen b'aaken. Door u verkracht men 't recht, ó fchriklijke adderflang, Uit fnood geweld geteeld bij 't vuige zelfbelang! Nog meer — Gij vormt op aard de fchrikbre moordtafreelen, Waar om dc maagre dood al brullend heenen giert; De onnozelheid beklimt, dooru, de ftraftooneelcn; Wen gij de deugd belaagt; op de onfchuld zegeviert! Ja, wreede Geldzucht! gij veroorzaakt alle rampen , Waarmeê de fterveling ia 'c ondermaansch moet kampen. De krijgsman verwt, door u, zijn kling in mcnfchcnblocd, In 't rookend bloed en brein van zijn natuurgenooten: Waar 'tdonderend gefchut met vreeslijk moorde.i woedt; Doet gij hem 't blikkrend rtaal met tandgeknars ontb'ooten: Hij ijlt, verhit op roof, door drommen krijgsvolk heen — Bezaait het zuchtend veld met afgeknotte ken. * H ? De  i>6 AAN DE GELDZUCHT. De Moeder» 'tweerloos kind, en de onfchuldvolle jaaren Slaat hij al woedend neêr , en trapt hen op de borst! Hij fnelt, als weérlichtvlam, door digtgeflooten fchaaren, Wen hij naar 't vleiend goud — naar 't blinkend zilver dorst. Dan, in zijn ijslijk woên, rooft hem een kogel 't lecven: Met fehuldloos bloed befprengd, moet hij den doodfnik geeven» Door u, ó Geldzucht! fireeft Matroos op 't pekelfchuim , En kleinst al juichende de dartelende baarcn ; Wen hij den vijand wacht op 't onbegrensde ruim, Ontziet hij, tuk op roof, geen bange doodsgevaaren.- Nu blaauwt van verr' de .vloot, hij ijlt haar te gemoet, Vermengt het blanke fchuim met purper menfchenbloed. Hoe baldert hier 't kanon door hobbelende kielen, En braakt een' fulfergloed uit zijn' metaalen muil: Matroos vlamt op den buit: en 't ademt alP, vernielen, Waar 't dondren van 't gcfchut verdooft het krijgsgehuil! Dan ! in dit oogenblik gaat al zijn hoop verboren, >t Geteifterd fchip verzinkt; hij moet in d'afgrond Imooren! Gij, Geldzucht! vormt den Mensch tot een venichtlijk beest: Hij loert op 'tblinkend goud en meent zijn heil te vinden; Hij danst om d'afgrond heen, voor geen gevaar bevreest, Maar ziet zich, eer hij 't waant, door 't helsch gedrogt verllinden; Hij gilt nog, maar te laat; zinkt in den fulphergloed, Daar gij, ó. wreede pest! hem eeuwig zuchten doet! B. N.  D 3E BR O N VAN ALLE M. JL M Pij, IVf et een gevoelig hart, dat mij Gods liefde gaf. Speur ik den oorfprong op der jammervolle rampen, Waarmee de ftervling fteeds, van 't wiegje tot aan 'tgraf, Op deeze onzalige aard moet kampen. — Ik ijl terug, tot daar der Englen juichtoon klonk, Toen de Aardbol luistervol op zijn kanteelen zonk. H 3 Bij  n8 DE BRON VAN ALLE RAMPEN Bij dc eerfte ontwikkeling van 't grenzenloos Heelal, Verbaazcnd, met één fpan, door de Almagt afgemectcn, btroomde, uit Gods liefdezee, een talloos ftarrental Van zonnen — waerelden — komeetcn: Nu zong het fchepflenheir éénftemmig 't englenlied, En de onfchuld zweefde alöm door 't juichend Godsgebicd* Ja, in dien gouden tijd zag de ongefchondc deugd, Zich fieeds op 't hoogst vereerd — 'twas alles-alles heilig; 'cGefchaapnc dankte God in ofiafmaalbre vreugd, Door 'slloogsten trouw en liefde veilig. Dan ach! rechtvaardig Heer! - waar zijn die zaligheên? — Helaas! 'k zie niets dan ramp! - 'k hoor niets dan bang geween! 'k Zag in den Oceaan der rampen treurig om, Of 'k ergens ook de Bron dier fmartcn mogt ontwaaren ! Hier brult een fchorre ftem! - „ onzalig fcnepflendom! ik wrocht u al die doodsgevaaren; „ Ik ben de Bron, die u in hcllchc keetnen knelt, „ Beeft, Englen! Mcnfchen! beeft! ik heb u neergeveld''. Het is de Hoogmoed! — Hij, die, met een woest getier-, Neg telken ftond Gods wraak op 't gantsch heelal doet ftroomen. Verbeelding fchetst mijn ziel, hoe 'tzelfde monfterdier, Weleer den poel des vloeks ontkoomen, Den fetaf bc-eft verleid — dep mensch verblind door waan, &cj ze in l un eigen fchyld» voor eeuwig deed vergaan.  DE BRON VAN ALLE RAMPEN. i ro Ik grauw — daar 'k u verfoei, gij, oorzaak aller fmart! 'k, Volzing - vergeefs, wié kan uw' helfcheö trots volziogon? Uw trots, die heel de wraak der hoogfte Goedheid tart. Ten ramp der zwoegende aardelingen! — ó Verontwaardiging! geef, geef mijn zangster moed, Breng mij de verwen bij uit 's afgronds fulphergloed. Het eerste heigedrocht klom brullende uit zijn' poel, Wist in 't onzondig hart der englen zich te trooncn; Nu dorst een heilloos rot, door tergend — fnood gewoel, De grimmigheid der Almagt hoonen. 't Ondankbaar vloekgefpuis ücunde op hun heir - een Nier, 'tGeenflcgts door's Hemels gunst beftond in 't Godsgebicd. Die God, die Wreeker is, trad voord, vol majefteit. Op een' ontvlamden troon , omringd van wolkpijlaarcn , In gloeiend zonnelicht, door 't gantsch Heelal verfpreid, Voor 't oog der beevende cnglenfchaaren: Fluks ftroomde 'sHoogften wraak, bij 't fiddren der natuur, Op 't muitend-hemelheir, een' vloed van blikfemvuur. Zij ploften ijlings neêr — verwonnen door Gods magt, Daar zij, Godlastrende, in den naarsten kerker zonken! Zij zonken eindloos diep in een' ftikdonkren nacht, En wierden — eeuwig vast geklonken! — Dus vormde Hoogmoed van een zalig cnglendom , é Schriklijk lot! een' fteeds verdoemien duivlendrom. H 4 Heel  120 BE BRON VAN ALLE RAMPEN. Heel de afgrond grimde door het woest gebrul der hel Op al, wat zich tot deugd en onfchuld mogt verëenen; De mensch - Gods evenbeeld - dat heerlijk kunstgeitel, Van 'sAllerhoogsten glans omfcheenen, ' Werd door den Satan nu , in dolle fpijt vervoerd, Met aller duivlen hulp , in zijnen ftand beloerd. Een listige Afgezant trad daar, in woede ontzind, Ten gloénden vloekpoel uit door Edens lustwaranden, Hij nadert-doet den mensch, door fnood bedrog verblind, liet hart in wreevlen lust te ontbranden! 'tVerbooden ooft geplukt, om God gelijk te zijn, Was voor zijn heilgenot het doodelijkst fenijn. Nu klonk Gods ftem, weleer in liefde gaêloos groot, Gelijk een donderllag voor hnn ontwaakt geweetcn; Dat wierd, door 't fchrikgevoel van een' gewisfen dood, Al pijnigend vaneen gerectcn. ó Menschdom! beef! ja, hier — hier zonk uw zaligheid, Bij 'twreekend vonnis der gehoonde Majefteit. Dus deed een monfterdier de onpeilbre liefdezee Van louter goedheid Gods en ftraalend licht en leeven Verzwelgen in een' nacht van eindloos ach! en wee! Met dikke duisternis omgeeven ! Wie is 't die u niet vloekt, hovaardig wangedrocht! Daar elk zijn lot befchreit dat hem uw boosheid wrocht. Dan  DE BRON VAN ALLE RAMPEN. mi Dan ach.' nog heeft die fnoode uw ruukloos hart bezield, Verdoolde fterveling! wijl gij den fchijn bewondert! Zij dreigt! — terug — of ftraks, daarge in verrukking kniek, Zijt gij voor eeuwig neêrgedonderd! Bemin de Needrigheid, en val uw' God te voet! Treê toe, uw Goël wenkt, zijn liefde is eindloos goed! Triümf! ó Christen! buig voor Gods- genadetroon! Voor 'tfchrcïend dal ziet gij een lachend Eden daagen! De ftille Needrigheid heeft, door Gods eigen Zoon, Den vloek des Hoogmoeds gantsch verflagen. Triümf! ó gaêloos heil! ik zie geen rampen meer, En kniel, bij zo veel gunst, in dankbren ootmoed neër! G. H. V. Y. II 5 AAN  AAN ff JE S W S. 6 J efus, dierbre Menfchenvriend! Die 't heil voor zondaars hebt verdiend: Ik nader uwen Troon, aanbidlijk Opperkoning! En buigme in ootmoed voor u neer! Ik fmeek u, aller ichepzlen Heer! Zie neder op een' worm, uit uw verheven wooning! Ik weet, ik heb uw gunst verbeurd', Mij uit uwe armen losgefcheurd, De waereld meer bemint, dan uwen dienst verkooren, Uw liefde fteeds mistrouwd —* miskend, Op 't zondenpad fteeds voordgerend , En, fchoonme uw Heilftem riep — ik wilde nimmer hooren! Dan of mijn fchuld verbaazend is, Gij toch, gij hebt vergiffenis, Docr Oplengen van uw bloed op Golgotha, verworven; Die heuvel, met dat bloed bevlekt, Is 't pand , dat ors ten waarborg ftrekt, Hoe Gij, uit mcnfchenmin, voor zondaars zijt geftorven! Ach,  aan jesus. 123 Ach, dat des uw Genadekracht, ê Jelïis! dat diezelfde magt, Waardoor ge een' Moordenaar het Paradijs mogt fchenken, Ook in mijn ziel haar glanièn fpreid'! . . . Zoo worde ik meer en meer bereid, Uw gangen naar te gaan — te volgen op uw wenken. Dat dan uw licht mijn pad befchijn', Zoo zal ik immer veilig zijn; En zoo uw Geest mij leid, wat kwaad zoude ik dan vreezen? Dan — dan fmaak ik de reinfte vreugd, En kan, in mijnen God verheugd, Hier, op deez' laagen bol, reeds zalig fterv'dng wfcezen!.. Dat nimmer 't fchijnfehoon van deeze aard, Waarop de vriend der waereld ftaart, Mijn ligt verleidend oog, door zijnen glans betoover'! Maar, dat uw dienst, die zielen voedt, De keurftof zij voor mijn gemoed, En door heur zaligheèn geheel mijn zin verroover'! Wen dan de dood mijn banden naakt, Mij deelgenoot des Hemels maakt, Dan erve ik eens de kroon , aan 'teind der baan gehangen!.,, Dan noemt mij Jefus wcllekom! Terwijl het zalig Schepzlendom Zijn menfchenüefde roemt, met keur van lofgezangen!.,. • a. r.  AAN S JE JL I JE JD JE. Jïet jongst vaarwel ontvlucht mijn hart, Geliefde zielvriendin! Ik treé, aan 't eindperk van mijn lmart, Het eeuwig leeven ih. Voor 't laatst, 6 Dierbre! ontvang mijn' groet, Maar ach! Seliede fchreit! Wat treurtge ? Hort geen' traanenvloed! Weentgc om mijn zaligheid? 't Geluk,  AAN S E L I E D E. i2J „ 't Geluk, waar voor wij vatbaar zijn, Valt nimmer ons te beurt Bij 'tdooien in een rampwoestijn, Waar deugd, waar liefde treurt. Maar, als aan *t zacht veriiaauwd gezicht De wendende aarde ontzinkt; De onfterflijkheid, in fchittrend licht, Voor 't oog der fchepping blinkt; De blijde ziel in 't zalig lot Der vleklooze englen deelt: Dan worden wij door rein genot Van hemelvreugd geftreeld. " Ik weet, dat denkbeeld troostte uw ziel; Die ftille hoop voer meê, Bij 't dobbren van de leevenskiel Op 't ruim der waereldzee.. Nu dreigde, tegen klip en rots, Ons bootje aan ftulc te flaan; Dan ftilde 't woedend golfgeklots En kalmte lachte ons aan. Doch,  i%6 A A N S E L 1 E D Ê, Doch, fteeds bewaakt door 't alziende Oog, Stelde ons die hoop gerust: Hoe 't weerloos huikje flingren moog', 't Landt eens aan 's hemels kust! **+ En nu mijn oog in 't Godsgebied, Door 't floers der fterflijkheid, De langgewenschte haven ziet, Wel — waarom nu gefchreid ? 6! Dat ik deze bede erlang, Zo mij uw hart bemint: Geen traantje glinftere op uw' wang Om 't fterven- van uw' Vrind / 'k Weet hoe het denkbeeld u bedroeft: ,, Mijn halsvriend leefe niet meer! " Maar, Dicrbrc! een luttel tijds getoefd, Wij zien elkander, weêrl & Ja, mijn waarde! welk een troost, Eens wordt ons heil volmaakt, Waar nooit de boezem zuchten loost, Waar nooit ons ramp eenaakt. _  AAN S E L l E.. D E* . 1*7 Genoeg , — Vriendin f de leevenslamp Verfpreidt een flaauwend licht; Dit groot toneel van vreugde en ramp Ontzinkt mijn zwak gezicht. #$■# Haast fluimert, in den kouden fchoot Van 't Graf,, mijn rustend ftof; De ziel ontvlucht deez' jammerkloot En fnelt naar 't englenhof. Mij dunkt, 'k hoor reeds een' zegetoon Op Serafs harpen flaan; — Geliefde! wat is 't uitzicht lchoon Met hun ten rei te gaan! #$* Voor 't laa'st — voor 't laatst ontfang mijn'groet, En — droog uw traanen af! Doch zo een traantje vloeien moet, Vloei e op mijn eenzaam graf! 6! Als uw voet mijn fchuilplaats drukt, Een traantje 't gras befproeit, Uw hand een kwijnend bloempje plukt, 't Geen op mijn grafzerk groeit; Denk  AAN S E L l E D Ei Denk dan: hier rust de vreedzaamc asch Van hem, die in dit dal, Dit traanendal, mijn halsvriend was. En 't eeuwig blijven zal. Vaarwel — Selicde! ik kan niet meer! Ik ftappe in de eeuwigheid!.;.. Vaarwel! wij zien elkander weêr, Waar 't lot ons nimmer fcheidt! A. C. S.  JDX C M TJB> ROEVEN*. VAN DE AANKWEEKELINGBN.   JESTTS GESTORVEN. Nu fcbeurt, terwijl Gods magt, geducht, te voorlchijn Van boven totbencèn, hctzwaarc Tcmpelklced. ( treedt, Natuur verftomt, en 't wordt op 't zuchtend aardrijk banger Het fchudt, het loeit cn kraakt, van de Almagts donder zwanger* De hardfte rotsftecn zelf, die eeuwen hengen mag, Splijt, met een woest gebons, als van een' dondertlag* Het altooshongrend graf ontfiuit zijn wijde kaaken, Om 't Godgehciligd ftof, uit zijnen boei te flaaken. ó Wonder boven peil.' gedachtcnloos verfchict Men denkt - herdenkt Ü, maar uwe oorzaak vind men niet Zou ook de brooze mensch, bij God een niet te fchatten, Tot in het volst geheel, des Almagts daén bevatten? ó Neen! het is genoeg — ger oeg voor 't ftof zo 't merkt, Het is de vinger Gods die ia deez' daaden werkt. III. DEEL. Wd  4 JESUS GESTORVEN. Wel nu! is uit dit al niet duidelijk te leezen E;n wonderdoende wenk van 't eeuwig Oppcrweezên ? Zou ook die God, die heel't gefchaapne wetten geeft — Op wiens geduchten wil de gantfche Schepping beeft, Aan fnoode Jooden, die Hem en zijn grootheid hoonen, Geen zichtbaare almagts blijk van Jefus Godheid toonen ? Hoe! Jefus God en mensch!.... 'k vier mijn verbeelding bot — ja! Romens Hoofdman! Ja! ... Ja, waarlijk, hij is God! Geloofsgenooten! koomt, wilt meê den Kruisberg naadren; Hoe !.. • (tolt, van kouden fchrik, het bloed u fchier in de aadren ? Is 't been cn bekkencel, verbrijzeld door uw' voet, Dat U, van deeze plaats, dus gruuwzaam ijzen doet? Houdtftand!...wijktnietterug! -wiltrustigopwaardsklimmen, 'tls flechts het overfchot van langvergeeten Schimmen; Ziet gintsch, watgrootschvcrfchict! daar hangt Gods eigen Zijn afgemarteld lijk voor 'tgansch heelal ten toon: (Zoon, Opdat, wen de Oordeelsdag eens aan de kim zal daagen «t Van Jefus lijden, en zijne onfchuld zou gewaagen. Koomt! (trijdgenooten koomt! al heerscht 'er aakligheid, Toch is in deeze ftreek ons eeuwig heil bereid. - Hij,  jesus gestorven. 5 Hij, uit wiens liefdebron al de Englen wellust drinken; Wiens achtbre Majefteit het heiligst oog doet pinken; Die, met één' ademtocht, de Schepping deed beftaan En, door één' enklen blik, 't heelal kan doen vergaan, Hangt d:.ar, aan 't vloekhout vast, als waar hij hoogst misdaadig Hij leed, voor wie ?... voor ons - ó God! hoe groot - genadig — ó Onnadenkbre gunst! wat Oceaan van heil Vloeit uit uw' oorfprong niet, ö Liefde, zonder peil! Waar was, ó deugd! uw loon op deeze onzalige aarde, Gaf Jefus kruis u niet uw luister en uw waarde? Wierd niet, ó Lijdende! die in verdrukking treurt, Uw afgematte ziel, door wanhoop, ras verfcheurd, Zo het voorüitziende oog, gelovig, vol betrouwen, In deezen folterpaal zijn* Borg niet mogt aanichouwen? Juich dan, miskende deugd! beleedigde onfchuld ! juich.' Dat elk, verwonderd, zich aanbiddend nederbuig'! De Godmensch daalde neêr, en 't rot der Duivlen beefde, Hij leed van 't fnoodst gefpuis, dat door zijn goedheid leefde, Hij ftierf en overwon, zijn flrijd is afgeftrcên: Hij heeft de zwaarfte ftraf des doemclings gelcên. Koomt, zondaars! wie gij zijt, juicht! Jefus is geftorven! Hij heeft, door zijnen dood, ons Zaligheid verworven! A 1 a. p, v. r.  J JE S IT S D E W A A R. E R. U S T E. ]ï~3L>c traag en loom mijn ziel zich thands ook voelt tot denken, Zij voelt, door fmart beroerd, zich naar het fpeeltuig wenken. Gemarteld en geprangd door bange zucht bij zucht, Die, telkens, droeviger, dit bloedend hart ontvlugt, Staart zij den Hemel aan, wijl moed cn pligt veré'encn; Maar ziet door al den mist dier nevelen niet heenen! Hier, ziet zij zich miskend, daar, hcur ontwerp vernield, Ginds, kloeke hoop, door list of onverfland, ontzield: Nu vleit zij zich met hoop op gunst, of eer of fchatten, Maar vleit zich jaaren lang, om cindlijk mis te vatten; Nu in een' Englcnfchoot door 't cêlftc zoet gevleid , Maar bij 't gewenschte doel in hoop cn lust misleid. Nu bij den besten vriend, om met hem 't leed te draagen, Maar moet in eenzaamheid ras zijn gemis beklagen: Dan  JESUS DE TVAARE RUSTE. 7 Dan daagt een blijde zon, nu cindlijk rijst de vreugd, Maar 't is, om fmart te zien in 't droevigst ongenougt. Zo waant de Sterveling het alles te genieten, Maar vindt bij rechten toets flcgts duizcnde verdrieten; Gelukkig Hij! die nooit op deeze gronden rust, En nooit den valfchen fchijn voor 't echte wezen kust. Voor mij, 'k wil eeuwig nu mijn hoop op Jefus gronden, Hij zij mijn lied! al heeft de droefheid mij vcrHonden, In hem vinde ik mijn rust, zijn gunfte is mij het al: In hem vind ik een Schat die niets me ontvoeren zal. Zijn Vriendfchap, Lievde en Trouw, kan immer mij verblijden» Die wordt allengskens meer, en rijst ten top, in 't lijden: Geen waan zij meer het punt waarop mijn oog zich vest, Ik ftaare op de Eeuwigheid, en keer mij oost noch west; Daar leeft men bij geen' fchijn, daar zal geen hoop bedriegen ■ 6 Ja ! reeds zie ik 't al' voor deeze Hoop vervliegen. G. V. D. A 4 Op  OP HET ZIEN VALLEN DER S JV JE E V W. 'K ^/ie de Sneeuwvlok, hupplend, fpeelcn, daar een Sephir met haar ftocit; *k Zie het fchoone vlokje daalen > 't Ligt reeds, aan den grond geboeid, En, bereidt een zagter plaatsje voor een ander vlokje weer, Dat, nog trillende onder 't vallen, vleit op 't voorig donsje neer. 'k Zie zo mecnig vlokje zwieren, zagt bewogen door den wind — Tot zij op het veld of ftruikje , dartelend, haar wooning vindt, 'k Zie het land, dat voor een uurtje nog zo woest en ledig ftond, Nu,  op T zien vallen dek sneeuw. 9 Nu, herfchapen door die v'okjes, in een' zuiverwittcn grond; Zó bedekken zij de velden voor een' al te feilen vorst En, bekleeden hunne fpruiten met een warme buitenkorst. Wen de hitte van 't falpeter, 't eerfte vruchtbaar kiemtje ontginn*, Vinden zelfs de teêrile plantjes daar hun levensvoedzel in. Zij behoên Natuur voor fterven zagt gekoesterd deor haar vuur; Mag zij, op haar' tijd herleven: — ze is en blijft-hoe naar-hoe guur 't Geeslend weêr dan ook mag wcezen , hoe de ftrenge winter huilt —■ Hoe de hagelftcenen gieren , veilig onder 't dons gefchuild. Wie befchouwt met mij deez' ftreeken, in dit ftatig uchtendüur, En voelt dan geen' ftilien eerbied, bij den aanblik der Natuur! ■—.n— a. p. v. r. as d e  JD JE ZIJEJLMVST. e kalmte van een ftil gemoed Is balzem voor het hart, Het blank geweeten meer dan troost: In 't barnen van de fmart; Zo rust ik in een eenzaam uur, Van bange zorgen vrij: Zo blijft, bij 't zinkend Vaderland, Mij moed cn hoope bij: Zo knelt de vrees den boezem niet, Al nadert het gevaar — En prangt de nood, het moedig hart, 't Vindt dan ook ruste daar! Al is het rondsom vol verdriet, Al keert de vriend zich om,. Al is de ftem van troost en hulp, Bij al die finartcn ftom, Nog  DE ZIELRUST. Ir Nog beeft het vrij gevveeten niet, Zclvs eenzaam grijpt het moed , Terwijl 't veritand, met deugd vereend, Die kragten immer voedt; — ó Ja, 't geweeten, dat zichzelv Geenc enkle daad verwijt, Is, fchoon zich nijd met list veréendt, Voor grievingen bevrijd. Maar welk een ftem klinkt mij in 't oor? . . . Het is de ftem van God: „ Ik ben uw Vriend, uw trouwe hulp — Ik ftuur het wisflend lot." — Nu beevc vrij het fundament Van onder mijnen voet Ik weet fchoon alles ncderftort, Dat het mijn Vader doet! iNu dcinze cn vriend, en vreugde, en hoop, Ja alles van mij af: Mijn ziel grijpt moed cn vest het oog Op de ar.dre zij van 't graf! G, V. D. M E N  MEN KAN X M T XJ> X C M T JE & ALS MEN WIL. >K "Vloeide een wcidsch — verheven gloed Door mijne aadren woelen, Die een Dichter hebben moet Wil hij iets gevoelen. Ja: het fcheen de juiste ftond Om iets grootsch te dichten; 'k Dacht, en 't was niet ongegrond, 'k Zal wat goeds verrichten, 'k Ging te raên in 't boekvertrek, Bij mijn beste vrinden, Of ik daar een dichtbeftek, Naar mijn fmaak, kost vinden. 'k Had  MEN KAN NIET DICHTEN ALS MEN WIL. 13 'k Had nu eerst den besten tijd; 'k Ging aan 't rustloos zoeken; 'k Zocht en wederzocht met vlijt In een aantal boeken. 't Eenc was te droog — te fchraal — 't Moest gewis verveelen; 't Andre was te hooffchen taal Voor mijn nimf te kweelen. Zocht ik naar een zalig oord, Waar men vrede troonde: 'k Vond een hol van fchrik en moord, Daar verdelging woonde. Zocht ik naar het zalig deel Van een vrolijk leven; Jk Vond een aaklig graftoncel, Dat mij 't hart deed beevcn. Dacht ik, 'k zal der grootcn lof — Hunnen roem verheffen, En de oprechtheid van het hof Kortlijk doen bezeffen. *k Zal der armen burgren klagt, Wat hier naar moog zweemen, Door een middel, dat verzagt, Wel de finart beneemen; 'k Zai  T4 MEN KAN NIET DICHTEN ALS MEN JVIL, 'k Zal hen troosten, dacht ik ftout, Die miskende flaaven, 'k Zocht — envond een Lepelzout, (f) Om hun hart te laaven. 'k Dacht, wat's dit voor brabbeltaal, 't Is om mcê te ipotten; 't Lijkent zeker altemaal Wel een ipel der zotten, 'k Wierd nu geemelijk voorwaar En nam al mijn boeken, Smeed hen, grommend, hier of daar, In de kast en hoeken. „ Legt daar! riep ik toornig uit; „ Gij zult niet meer liegen! „ Gij zult, door uw ijl getuit, ,, Mij niet meer bedriegen! „ Ik vinde, in verbeelding fcherp, „ Op vervoerings fchachten, „ Ligt, een vlugtig onderwerp ,, Voor mijn dichtgedachten! " 'k Pefuj- (X) Men zie de Liptlzout van den beroemden Dichter Bilderdyk ; tc yimiev ïn de 7 fchakeering van de kleine dichterlijke Handfchrifcen.  MEN KAN NIET D WITTEN ALS MEN JVIL. i $ 'k Peinsde dan: op welk een leest Ik het best zou fchoeijcn; Stelde me alles voor den Geest Om toch voord te fpoeijen. 'k Dacht op 't laatst, de zoete min Past toch aan mijn jaarcn: Fluks fpande ik, vervoerd van zin, Toen de ftroeve fhaaren. Ha! nu was ik eerst verheugd; Mogt mijn wensch nu imaaken; Wijl het vonklcnd vuur der jeugd Heel mijn borst deed blaaken! 'k Schetste Alcindor, hups van aart, Schoon van lijf cn leden, Deugd en fchoonheid ging gepaard Ook met reine zeden ; 'k Zocht ik zocht en wederzocht Nu een aartig meisje, Dat hem vergezellen mogt In zijn liefdens reisje, 'k Dacht reeds aan een fchoone maagd, — Had de fchets begonnen, En riep : „ nu niet meer beklaagd: „ 'k Heb reeds overwonnen! " Dan;  i6 MEN KAN NIET DICHTEN ALS MEN WIL. Dan; het rijm wat al te flip, Ach! wie zou 't niet doemen! Gaf mij niets, dan 't woord Xantipp'! Om heur' naam te noemen, 'k Lag, gramftoorig, nu mijn fchacht Op het fchrijfcuig neder; „ 'k Dicht, zwoer 'k bij mij zelvcn zacht, „ In geen week nu weder. " *k Leerde flechts, alleenig dan, In dat tijd verfpillcn ; Dat men vaak niet dichten kan Als men wel zou willen. A. P. V. Y.