we r. ther ie Te UTRECHT 1 7 9 ü-   E E N E VOORREDE voor MOEDERS en DOGTEREN. V" lljden van de» jon- J dlt IS mJ' ^jwdften bekend. Dat mes  n VOORREDE. men deze Wertherie uit het zelfde oogpunt befchouwen, en daar over een dergelijk oordeel vellen, zal — hier aan duive ik bijkans even weinig twijfelen. Dan, juist om deze rede is het, dat ik het noodig acht, hier omtrent het een en ander te zeggen. Nimmer zal ik gelooven, dat de onfterfelijke Göthe het oogmerk gehad hebben, zijnen landgenooten met het fchïijven van den Werther eenen dolk toetereiken, waar mede zij zich zelf als het ware het hart doorftoten moesten. — Neen zeker, zodanig iets te vermoeden, zoude wreed, zou hoonend en tevens bijkans onmenfehelijk zijn. Ja, dus moest men gewis eenen Duivel vormen van eenen man, die door zijne fchriften ter opbouwing van fmaak, van konften, van deugd,, en goede zeden, niet weinig, heeft toegebragt; die daar aan geheel, zijn leeven wijde; die dus met recht in het koor der Mufen eenen onverwei kbren lauerkrans verwierf, en dien het nagel flacht  V O O R R D Di E< ^ flacht gewis deszelfs bewondering nooit ont zeggen zal.—. Neen, dat wij fteeds % billijkheid eerbiedigen,, cn aan lore iuide item gehoor verleenen. Dat zelfs de Heer Góthe zich nimmer het mmfte denkbeeld gevormd hebbe van het nadeel, van de verwoestingen inde maatfchappj, welke wel ligt hier en daar het gevolg van het lezen van den Werther geweest zijn _ dat hij zich hier van bij het fchnjven van het gezegde werk nimmer eemg het allerflaauwfte denkbeeld zelfs gevormd hebbe - gerustelijk durve ikdit beweeren-Gewis is het - wanneer men flens eemgzms bekend is met de voortreffelijk fte grondbeginzelen en fchoone zedenleer welke in zijne werken allerwegen doorftraalt - gewis is het dan, dat zo dit uitmuntend Gmk hier van zich het minfte denkbeeld had kunnen vormen, hij liever de pen voor altoos nedcrgelegd, of zijne bekwaamheden aaneen geheel ander onderwerp befteed had, veel liever, dan dat grootsch -* ver-  iv VOORREDE. vernuft, het welk hij fteeds zo nuttig voor de famenleeving wist aantewenden, dus tot het verderf en de rampzaligheid zijner medeftervelingen te doen dienen. Nefti zeker, ik heb de fchriften van dien met reden geroemden Dichter meer, dan eens gelezen; ik heb de fchoonbeden daar van gevoed, bewonderd; ja vond mij daar door niet zelden geheel verrukt — doch nimmer— nimmer heb ik daar in iets aangetroffen, het geen mij aanleiding gaf, om met den allerminften grond te vermoeden, dat het hart van eenen Göthe voor zulk eene affchuwelijke boosheid vatbaar was. — Neen zeker, wel verre van eenige de allergeiïngftc reden te zien, waar op met zulk eene denkwijs zou mogen gronden — leerde ik de zuiverheid der zeden, een waar, edel, belangeloos menfchen - gevoel, een gevoel van mededoogen en deelneming aan het lot van mijne lijdende natuurgenooten; eenen reinen eerbied voor mijnen Schepper en onderwerping aan deszelfs wijzen wil alleen  VOORREDE. v leen van dezen verdienftelijken Zanger Ik leerde mij voor den troon van den Almagtigen eerbiedig neêrtebuigen tiem te verëeren, en zijnen wil naauwkeu"g te betragten, ten minften zo ver dit eenen zwakken fterveling mogelijk zij: en dus werd ik, aJs met de hand ldd _ «iet om mijne eigen dagen te verkorten, zo dra flegts tegenfpoed of leed mij drukten, maar zelfs veel eer, om op den tegenfpoed en het leed te zegevieren, door wel, en aan mijnen pligt, als mensch en Christen, altoos getrouw te handelen. En dat dit fteeds bij mij, die in de daad ook het geweld van rampen, van een 0pbruifchend leevendig gefteld, en fterke hartstogten kende, het gevolg geweest zij ~ op het allerplegtigst durve ik voor het oog van den Alwetende dit betuigen! Dan, daar men immers geene reden hebben zal, om deze verzekering hoewel van eenen, in de daad aandoenelijken, en ligtge3 roer-  vi VOORREE) E. roerden 'fterveling, in het bloeiëndst van zijn leeven een oogenblik in twijfel te trekken; geloove ik op mijn beurt te durven vragen: wat grond en 'er dan voor handen z'jn, waarom men bij den voortrcffelijken 'Göthe eenige andere, dan de allerbeste en zuiverfte oogmerken vermoeden, waarom men hem over dit 'Gefchrift ver. öordeelen, of zelfs ilegts eenigzins berispen zou ? — Neen, dat men allen waan ter •zijde ftelle! — Niet ik alleen, maar ook •eene ganfche menigte van mijne Vrienden en bekenden; ja, een niet gering gedeelte van hun, die waarclijk het goed en ichoon waardeeren, hebben even de zelfde uitwerking van de fchriften van een Göthe 'bij-zich'befpeurd, even het zelfde gevoeld, en even dus Saai bij gedagt. Dan, zo ik niet zónder alle recht meene te kunnen beweeren, was geheel iets anders, dan het ongeluk van zijne medeftcrveling, het waar en eenig doel, waarom Het L ij den van den Jongen Wert  VOORREDE, vu IV e ,r t her gefchreven werd. — zijnen natuurgenooten de hartstogten, het fchadelijke van een te hoog gefpannen en overdreven gevoel te leeren kennen, en tevens aan te toonen, in welk eenen ijzelij:ken jammer-poel men zich ter neder ftort, door eens aan zijne neigingen en drift den teugel gansch en al te vieren, en van het fpoor der deugd en rede onbedagtzaam aftetreden — zie daar het waare doel waar toe een Göthe zijne pen gebruikte. En zeker — hij, die door zulk een ontzettend voorbeeld, als dat, het welk ons het lot van eenen Werther gaf, niet diep getroffen, niet ontroerd en tevens niet tot nadenken gebragt wordt — deze moet een blok — eenleevenlooze blok of klots zijn, een 'mensen ten minften is hij niet!,.. Neen zeker, hij, die flegts eenigzins voor rede vatbaar is, en dan niet tevens uit zijn ontzettend einde die leering trekt, welke ik hier boven reeds heb op gegeven; moet voor het allerminst in zijne jeugd onachtzaam op gevoed zijn — of liever, hij heeft * 4 nira-  vin VOORREDE. nimmer iets genoten, het geen men flegts met het minfte recht opvoeding heeten kon. — Dan, hier over daadelijk meer: — aan u, ö Ouderen heb ik bij deze gelegenheid nog veel — zeer veel te zeggen, het geen gij mogelijk hier niet verwagt zult hebben: — dan, genoeg is het, indien ik thans eenigzins heb doen begrijpen, dat, zoeenWerther al eenige nadeelige uitwerkingen, het zij hier, of elders deed befpeuren; dit zeker geenzins aan den Heer Göthe, of zijn gefchrift, maar aan geheel andere oorzaaken, moet worden toegekend. Dim, moet men al dat overdrevene, dien fentimmtehn toon, dat eeuwig 6!... en ach!. het welk in veele onzer werken, en die der andere. nabuurige volken heerscht, even wel niet als een gewrogt van even gezegden Dichter aanmerken ? — En dat dit fchadelijk zij zal niemand immers ooitbetwisten. — Dus, dunkt mij, hoorc ik op eenen meesteragtigen en forfchcn toon mij van menig eenen toeroepen. Dan zagt! . .. Een enkel oogen- blik —  vt>ORREDE. xx blik - en ook deze tegenwerping verdwijnt, even als een nevel, voor den rijzenden morgengloed? Voor eerst, was den Heer Göthe zo ik mij niet vergis, geenzins de eerfte,'die voor het hart gefchreven heeft. Lnmers waren de Epreuves du Sentiment van een o Arnaut en Yoriks Sentimentele Reis reeds langen in het licht, eer men den Werther kende. Dus mcn m, göthé geenzms verwijten kan, dat hij eenen fchadehjke nieuwigheid zou hebben in gevoerd. . Dan' wat het andere betreft, dat men 111 mvoIging van Werther zich met zo groot een drift aan het Sausde heeft overgegeven; ja, dat het zuiver, edel menfchen-gevoel dus in eene dweperijen volftrekt verwoestende dwaasheid ontaart is - dit kan ook even min aan den Heer Gothe worden toegefchreven. Dat een ver dienftelijk, een fchoon en nuttig werk ontalhjke ongefchikte , onhandige navolgers 5 vindt,  x VOORREDE. -vindt, en daar van duizend zouteloo.se Co■pijcn gemaakt worden — dit kan de fchrijver van zodanig een Huk even min verantwoorden; als Rubens, Raphnal of van Dijk aanfpraakelijk zijn, voor eene menigte van llegte nabootzingen, welke men wel ligt van hunne onfchatbaare tafreelen van tijd tot tijd gemaakt heeft. — ©e fchuld hier van is ganfchelijk ter verantwoording dier ■Copijïstcn, die uit den WeiRTH-er geheel anders iets getrokken hebben, dan Göthe daar mede ooit bedoelde; en tevens door hunne dwaasheden veele honderden alom durfden aanfteken en vergiften. En waarom dan beklaagt de fchrijver van den W e r t h e r zo zeer het 'lot van zijnen Held, indien hij dus zijn gansch gedrag niet "tevens als verfchoonelijk heeft willen doen befchouwen, en op eene zijdelingfche wijs de leere prediken, welke Werther als de zijne erkent? — Deze vraage is niet van allen fchijn ontbloot, doch ook zeer 'ligtelijk op te losfen. Elk,  VOORREDE. xi Elk, die van 't fpoor der rede en zijner pligten dwaalt, hoe groot, of hoe gering zijn misdrijf zij, en wat gevolgen dit ook immer na zich fleepe, verdient, in weerwil zijner verkeerde handeling of euveldaad < niet te min nog fteeds het mededoogè'n van ieder redelijk en gevoelig mensch. — Zie daar eene waarheid— en wee!.. . ..weö!... hem, die deze niet eerbiedigt; of die in twijfel trekt!... Deze is geen mensch — en zekerlijk geen Christen:... En deze zedeleer was ook gewis die van den edel en grootfeher denkenden Göthe. Dan, te meer moest hij dus handelen, daar hij van deze ftelling gansch doordrongen, geenzins een bloot verdichtzel, een Roman, maar eene waare gebeurtenis, ter leering aan het menschdom gaf. Wie Werther, wie CharEotte was — dit is aan elk bekend,-en de waarheid van dit voorval lijdt geen den allerminften twijfel meer. De Heer Göthe waarfchuwt elk, het voorbeeld van een Werther niet te volgen, en zijn geheele ftuk is daar toe tevens  xn VOORREDE. vens ingerigt. — Dan, zoude hij nu een vloek op dezen ongelukkige uitdonderen.... zoude hij hem naar den zwarten afgrond zenden, en in zijne eeuwige rampzaligheid al juichend zegevieren? Neen — zwakke worm! — wie zijt wie zijt gij, die hier de blikfemfchigten aan uwen Maa.ker durft ontwringen, om die op uwe natuurgenoot ter neêr te flingeren! — Een zwart, gedugt gordijn breidt zich tusfchen u en de eeuwigheid ontzettend uit—volg.... volg dus het voorbeeld van een Göthe: vel nooit een vonnis, het welk de God van hemel en aarde voor zich alleen behouden heeft — toon flegts de vreczelijke fteilte, van waar uw medefterveling neder ftoitte, en wij hem eenen traanen! — En dit zal hier, zo ik vertrouw genoeg zijn. Dan, wat de reden aanbelangt, waarom de Werther op duizenden zo groot, en menigmaalen zo gevaarelijk eenen indruk gemaakt hebbe — deze zijn zeerligt te vinden. Bij u.... bij u, ö Ouderen! moeten, ja kun-  vOORREDE xtrr kunnen die alleen gezogt, aan u behoort dit geheel geweten te worden. - Leer uwe kinderen, zich zelve en hunne hartftogten overheerfchen; leer hun, dat dit. . . en dit alleen flegts waare deugd genaamd kan worden, en dat elk een, die deze waarheid met vereert, een diepen afgrond voor zijne eigen voeten delft, waar in hij eenmaal nederploffen zal. - Dat dit ftaSg uwe zedeleer de grondflag uwer onderwijzing zij ; en dan dan zal een Werther, m ftede van voor hun gevaarelijk of verpestend te zijn, uwe leere veel eer bekraotigen, ep hun voor alles wat, ongetooncfe drift, of overheerfchende harstogten heeten kan, gewis doen tzidderen; ja, „immer zullen zij aan het lot van eenen Werther denken, zonder tevens voor zich zelf te waaken en hunne eigen neigingen te regelen. 5 Dat ik het fchadelijke van een overdreven gevoel, van eene femtimemeh denkwijze dus niet alleen erkenne, maar ook tegelijk het beste behoedmiddel geve, dat ik ge- loo-  xiv VOORRED E. loove hier tegen ooit te zullen vinden — hieraan moet niemand immer twijfelen. Dan nog een woord, eer ik dit onderwerp geheellijk varen laat. Van u. . . . van u, ö Ouderen van een beminnens waardig kroost! van u wordt het gevorderd, datgijbeftendigde minfte handelingen zelfs van uwe kinderen gade flaat: — gij-» gij alleen moet hunne vrienden, hunne medegezellen, hunne fpeel-nooten en hunne eenige vertrouwden zijn. In hunne vermaaken, hunne uitfpannigen en verlustigingen behoort gij fteeds te deelen; van alles , wat hen flegts eenigzins betreft, moet niets aan uw oplettend oog ontflippen, of immer onverfchilling zijn — dat dus voor al nooit eenig boek in hunne handen koom, het welk gij niet al voorens kent; gelezen hebt, en weet te beöordeelen. En gij. . . . gij, ö Moeders J — welker taak voor naamelijk de zorg voor uwe dogteren is — nooit— nooit behoort gij dezen pligt te verwaarloozen; geringt te achten of te vergeten. En dus, wanneer de Hemel u ten nünften flegts  vOORREDe. xv flegts met eene gewoone maate van gezond verftand befchonken heeft - dus kan geen Werther 0f eenig ander werk van zulk een aart, uw telgen ooit nadeelig worden Niets meer, dan een bedaard gefprek van' weinige oogenblikken, het aan toonen van het wezenlijke doel, waar toe zodanig iets beflemd, waarom het eigenlijk gefch^even — en dit alleen, verzekere ik u, zal genoegzaam zijn, om zelfs Het Lijden van den Jongen Werther voor hun. een nuttig en voortreffelijk boek te maaken. Dan, zo gij het niet der moeite waardi» keurt, uwe kinderen dusgeftadig fa het * te houden, en te leiden; - zdfs zonde* eenen Werther of iets, dat flegts het m* bedenkelijk fchijnen kan,. zuit J hen dan in een gewis verderf zien fnellen e» gij - ja, gij alleen zult in den grooten dag der wraake daar voor alleen de tefTen dragen, - En hier mede flap ik hiervan ganfchelijk af, ten einde van deze Wertherie zelve met weinige woor&n te kunnen fprelcen. Het  xvi VOORREDE. Het geen ik ten aanzien van Het Lijden van den Jongen Werther gezegd heb — dit alles is ook op Wertherie ten vollen toepasfelijk. — Wertherie kan elk. tot eene nuttige leering (trekken; ja, verdient met het hoogfte recht oplettend gelezen te worden; en dan gewis zal niet alleen het keurige van den ftijl, het uitmuntend fchoone en kiefche der tekeningen, de fchilderijen, welke men daar in allerwegen aantreft; het zagt, bevalligpenfeel des konstenaars, die dit met zulk een fmaak en fijnheid wist te gebruiken; de voortreffelijke, beminnenswaardigfte characters. die met zo veel waarheid, zo fprekend, zo betoverend gemaald zijn; maar ook de zedenleer, welke men daar op elke bladzijde aantreft — die tedere ouderliefde, die warme vriendfchap, die zuivere welwillendheid, dat mededoogen met het lot der ongelukkigen — dit alles zal niet alleen den diepften indruk op ieder aandoenlijk, hart maaken, maar zelfs moeten dan — de dwaalingen, de verkeerdheden en misflagen der betreurenswaardige Wertherie, die zij  VOORREDE, xvii zij zelve geenzins poogt te bewimpelen, maar gereedlijk erkent, berispt, betreurt, ja ras te verbeteren, en zelfs haar droevig einde — dit alles zal ons tot een baak, tot eene waarfchuwing, en de allerkragtigfte vermaaning, om fteeds bcdagtzaam, ten aanzien van ons zelf, en ons eigen hart te zijn, met reden moeten ftrekken. Het is dus aan u, ö Ouderen, voornaamelijk egter aan u, achtens waardige Moeders van een aanminnige rei van dogteren! en aan geheel de fchoone fekfe,- dat ik dit werkje durve opdragen, In waarheid, wanneer gij de goedheid gelieft te hebben, deze Voorrede met de minfte oplettendheid flegts te verëeren, durve ik gerust verzekeren, dat dit gefchrift u niet, dan nuttig en voordelig wezen kan: dan, verkiest gij dit niet, verkiest gij een verkeerd gebruik van een waarelijk fraai voortreffelijk gefchreven boek te maaken — in onfchuld wasfche ik mijne handen, en zal mij nimmer ten dezen opzigte iets te verwijten hebben! * * Nim-  xvrii VOORR EDE. Nimmer heb ik iets gefchreven, of vertaald, het geen mij zo veele aangenaame, genoeglijke uur en fchonk, en het geen mij meer tot deugd, tot beheerfching van mij zeiven en het gevoelen van al, wat goed en fchoon genaamd mag worden, daadelijk heeft aangefpoord: ik fmeek u dus — ik fmeeke u, om uw eigen heil, en om dit waar belang, het welk ik fteeds in al, wat goed, en edel is, gefield hebbe — op het ernftigst fmeek ik u hier om. Hoor mij, denk zelve bezadigd na, en dat uit het lezen dezer Wertherie voor u dat nut eens voordvloeië, het welk ik alleen beoög, terwijl ik u de zelve fchenk, en dan gewis kon 'er nooit een hecreüjke,, een verrukkender belooning gefchonken worden aan het hart van uwen belangeloozen en aandoenelijken Vriend. — DEN VERTALER. Utrecht düi 9 November 1793. VOOR-  7^ OOM J5t JE JÖ JE van den S C II R IJ VER. Ik las den Werther, dit ontgloeide mijne verbeeldings kragt; en ftraks viel ik op het denkbeeld, van eene Wertherie te fchrijven, en nu heb ik het beproeft om in navolging van dit mödd mijn ftuk te werken. Een goede fchilderij behoort eigenlijk een pendant te hebben: en waarom zou dit ten aanzien van een Dkhtftük ook geen plaats grijpen ? 'Er werd gewis het penfeel van eene Göthe vereischt, om ons zodanig iets te leeren; dan, hij heeft, dit niet gedaan, en dus durfde ik daar van een proef nemen. * * a £)e  De drie aantekeningen, die men onder dit werk vindt, zijn van den Schrijver en geenzins van WERTHERIE zelve. AAN  AAN MEVROUW BE FOM PER Ij; Mevrouw! *ll*k waage het, u mijne Wertherie aantehieden. Zij beminde de fchoone konjlen en de deugd: bezat een gevoelig hart, en was tngehtkkig. Dit een en ander geeft zeker eenigen grond, om te mogen hoopcn, dat gif ten wezenlijk aandeel aan haar lot zult nemen. *fa> gij» yelke uwe bekoorelijke denkwijze z» voortreffelijk met alle de bevalligheden der Dichtkonst weet te vieren; welk me tafreelen dien  xxn AAN MEVROUW dien zagten gloed van het gevoel geftadigd in blaast; welke zo grootmoedig in de rampen van eiken lijdende deelt, en het pand van uwe min reeds van zijne eerjle kindsheid aan gejladig leert, dezelve te verligten, zonder egter daar door ooit de kiesheid van dien ellendigen te kwetzen, die door hem onderjieund wordt — gij immers zult dit werk, dat ik u toewij, wel met toegevenheid ontvangen. Zij, welke flegts een Roman begeert, zal dit alleenelijk eenmaal lezen: dan, gij, Mevrouw! — hier mede durve ik mij vleien, — gij zult, na dat gij uit den mond van Wertherie zelve het verhaal van haare finarten vernomen hebt — gij zult het dun eene tweede lezing waardig keuren, en aan liaar lijden geenen traan ontzeggen. En dit zal  DE POMPERIJ. xxm zal ligt uwen aandagt van die gewigtiger belangen, die Frankrijk thans zo ganfehelijk bezig houden, eenige oogenblikkcn aftrekken: ja mogelijk zal het u die belangen die ieders aandagt thans geheellijk kluisteren, en de letteren als in vergetenheid gedompeld hebben, een korten poos doen ter zijde feilen. Dan, zoude ik denken mogen, dat Wertherie niet met den jlroom des tijds naar het eeuwig zwijgen weggeflecpt, van die .onoverzienelijke menigte van Staalkundige Gefchriften, waar mede wij thans geftadig oyeriropt zijn. zal onderfcheidcn worden, Een enkele zwakke blikfemflraal treft zelden het gezigt te midden van een verfchrikkelijk en ontzettend onweder: zo zij dus flegts de minjle gunst ontmoeten mag, is het niet, dan aan w naam ^t Wertherie dit heeft dank te weten. Met  xxiv AAN MEVROUW enz. Met een even rein gevoel van vriendfehap als dat van mijnen eerbied is, durve ik mij noemen MEVROUW! Uwen Onderdanigen en Gehoor- zaamen- Dienaar P IE RR E P ER R I N. EER-  EEI1STE BRïEï1. Den i Mei. «ILA vriendfehap, mijne Waarde! is zeker het fchooast gefchenk, dat ons de Hemel immer geven kon, en, zo ik geloove, wordt deze zelfs door de afwezigheid nog veel fterker. Want, even gelijk een zieke veel beter de waarde der gezondheid weet te befeffen, dan iemand, die fteeds eenen duurzaamen welftand geniet; even dus gevoelt men niet eerder, hoe dierbaar men elkander is, dan wanneer eene wreede fcheiding alvoorens twee harten, die op het naauwst waren faamverbonden, heeft van een gefcheurd. Zo lang ik leeve, zal ik die dagen met een gevoel van fmart, wijl zij daar heên gevloden A zijn,  [ 2 ] zijn, gedenken — die dagen, die ik met u en mijne overige Gezellinnen onder de digtgetakte kastanje boomen van ons klooster heb door gebragt. Dan ach!... deze fchuldeloozc fpelen onzer kindsheid; die aangenaame wandelingen in de boomgaarden en tusfchen het jong geboomte - deze zullen dan wel dra door het gezigt der gvoote wereld, waar in men mij wil overbrengen, geheel verdrongen 'worden. Dan , za! het bevredigen eener nieuwsgierigheid , welke aan onze kunne zo bijzonder eigen is, en het befchouwen van geheel nieuwe voorwerpen, mij dit verlies wel immer kunnen vergoeden! A propo's — uw arme Medor fchijnt u ten uiterften te betreuren . hij is zeer onrustig en bedroefd, en alhoewel hij toont, dat het hem aangenaam zij, van mij geliefkoosd te worden, geloove ik egter, dat het hem nog veel meer genoegen verfchafte ; wanneer hij door u geftreeld werd. Dan, hij is een onder pand van onze Vriendfehap: bedenk dus, hoe dierbaar hij mij wezen moet!... Ik heb hem reeds een nestje van teen , metkusfentjes daar in , bezorgd; en hier in begint hij reeds genoegen te vinden. Zeg  [ 3 ] Zeg ook aan. Zuster Melame, dat ik haare kleeft* reliquie fteeds met de uiterfte zorgvuldigheid bewaare, en de belofte, aan haar gedaan, om die telken reize wederom te openen, wanneer mijne onlhiimige driften van nieuws beginnen optebruifchen, nimmermeer vergeten zal. Mijne dierbaare, Moeder gevoelt ook op het leevendigsfte al de zorg, welke deze voor mij betoond heeft. Zij heeft dit gefchenk met eenen Godsdienftigen eerbied gekust, terwijl zij de oogen ten hemel hief; mij aanzag; mij ver volgends in haare armen floot, en een ftroom van traanen langs haare wangen nedervloeide. Hierbij riep zij uit: _ „ wees toch beftendig zagt „ van aart, mijn kind! — Gij zijt het — doch „ de onftuimige drift, welke gij bij wijlen blij. „ ken laat, maakt mij niet zelden ongerust. „ Maar neen"— voegde zij 'er met een glimlach bij - „ neen mijne Wertherie zal nooit voor haar „ Moeder eene bron van kwellingen worden! — ,, Hier toe bezit zij immers te veel gevoel. » Is dit niet zo, mijn dierbaar kind!" — Uz bersteaitin traanen, en was geheel buiten ftaat, eenig ander antwoord te geven."—,, Neen... „ „ neen, nooit zal ik mijne Mama eenig ver.. „ driet veroorzaaken—r'*Zeideikten laatflen, A 2 na  [ 4 } na eenige oogenblikken zwijgens. Zij omarmde mij nu andermaals, en liet mij vervolgends alleen. Dan, wat ik thans ook betreuren mag — het is zeker geenzints het misfen van dat rammelend clavercordium , waarop wij in het klooster fpeelden. Ik heb hier onder anderen een uitmuntend Engelsch piano forte gevonden. Hoe leevendig gevoele ik nu niet al het fchoon der verrukkende Adagio's van eenen Baijden en Pleijel, terwijl ik die daar op exfecutere. Dikwijls kan ik het zelve naauw verlaten, en nog gisteren moest men mij drie maal agter een roepen, om het middagmaal te komen houden. Hoe ongelukkig zijn niet die koude, gevoelloO' ze en onaandoenelijke fchepzelen, die een voortreffelijk mufiekft.uk niet eens verrukken kan !... Ik ben niet in ftaat, om dat gene, het welk ik gevoel, met woorden uittedrukken — doch het verfchöft mij zulk eene ftreelende, eene zo genoegeliike aandoening! Die zagte, ontroerende melodie, en die vervoerende eenftsmmigheid, welke ons geheele aanzijn boeit.... Ja waarelijk , zij zijn beklaagens waardig, die hier door nier geroerd kunnen worden!... Vaar wel, mijne Dierbaaie! — Zend mij het ka-  t 5 ] kamifool, het welk ik voor mijn Oom begonnen heb te borduuren, en mijn Sonates van Dus/eek: ik had dit een en ander juist voor de hand gelegd, ten einde ik het niet vergeten mogt, en egterhebik 'er tog niet aangedagt. Gij zult het op den itoel, die voor mijn bed ftaat, vinden. A 3 TWEE-  TWEEDE BRIEF. Den 13 Meij. JCk begin mij thans aan mijne verwijdering van bet klooster allengs eenigzins te gewennen. Dan , of de nieuwheid van mijne tegenwoor» dige omftandigheden, of wel de zugt tot verandering, welke aan onze fekfe in het algemeen zq naturelijk eigen is, hier van de oorzaak zij — dit durve ik nog niet bepaalen: doch over het geheel moet ik erkennen, dat de groote wereld mij nog al vrij wel bevalt. Tot heden toe zijn de profetiè'n van onze Eerwaardige Moeder Superieure dus nog geeuzins vervuld. Er is nog flegts een korte tijd verlopen — dit erkenne ik: dan, wel verre van overal die afgrijzelijke boosheid, die gruwelen, en ijzing wekkende euveldaaden, waar van deze mifantrofijche Dame ons zq veel verhaalde, tot nog I toe  [ 7 ] toe te hebben kunnen ontdekken — vinde ik in tegendeel niets anders, dan genoegen en vermaak. Mijne Moeder heeft mij gisteren voor het eeist aaneen zeer talrijk gezelfchap voorgefleld. Het nieuwe van mijne verfchijning trok daadelijkaller oogen tot zich; en ik hoop alleen, dac het naauwkeurig opnemen van mijne ganfche kleeding, waar mede de Danees zich hebbe» bezig gehouden'; terwijl de Heertn alie mijne gelaats -trekken , mijne taille en mijn geheel uitterlijke met den grootften aandagt befchouwden, aan beide partijen niet gansch en al mishaagd zal hebben. Eene jonge Juffer uit onze nabuurfchap, welke 'er zelve zeer wel uitziet, en, ten aanzien van den opfchik, gezegd wordt een zeer kiefchen fmaak te bezitten, had mij bij deze gelegenhied met haare terechtwijzingen verëerd. Deze fchooi e is, gelijk mijn Meester in de Aardrijks - befchrijving niet zonder veel gemaaktheid zegt in het zeniilt der kennis vari alles, wat elegant mag geheeten worden. Dan, dit onder ons — ik moet ook waareüjk bekennen, dat een weinig eigenliefde, gevoegd bij die fchroomvalligheid, welke eene nieuw aangekomene in de groote wereld meestal eigen A 4 is,  L: 8 ] is, mijn gelaat met een meer dan gemeen gloeiend rood geverwd had , en dit op veele Heeren geenen geringen indruk fcheen te maaken. Allen waren zij wij telkens , beurt om beurt, op zijde. — Dan, veel woorden, en geen zin — zie daar alles, wat ik van hun gehoord hebbe! ... En de Dames konnen niet genoeg fpreken over het bouquet van gemaakte bloemen, het welk ik in mijn hair had. Toen men de partijen vervolgends begon te arrangeren, voegden de jonge lieden der beiden iekfen zich in een hoek van het vertrek te famen, en fpeelden om een kleenigheid, waar na elk weder naar zijn huis keerde. Dit zeker levert zeer weinig ftoffe cp, om daar uit een geftreng vonnis over de groote wereld, derzelver grondbeginzelen, vooroordeelen, en de zeden dezer eeuw te kunnen opmaaken. Doch niet te min heb ik in de daad verfcheiden reizen aan de voorzeggingen van onze Moeder Superieure gedagt, doch mij niet te min telkens geenzins van eenen glimlach kunnen onthouden, waar mede ik mijne afkeuring van haare gezegden moest betoonen. Ik baade mij op dit oogenblik geheel in m"-j traanen... ó! Welk een fchouwfpel!.,. Wiens hart  [ 9 ] hart zou hier niet van een gereten worden. Neen zeker — ik heb te veel gegronde reden , om het menschdom in het gemeen recht te doen, dan dat ik zou kunnen voorönderftelien, dat zelfs de ongevoeligfte fterveling, niet zou geroerd worden door dat, het geen ik daar zo even gezien heb. Verbeeld u mijne Waarde, dat, daar ik bezig was met dezen te fchrijven, ik iemand onder het venfter hoorde. Ik trad 'er dus zeer' zagtjes naar toe, en zag een ongemeen fchoon kind, dat om een aalmoes bad. Ik had flegts kort te vooren nog iets aan eenen gebrekkelijken grijsaard gegeven, zo dat ik begeerig, om mijnen brief te eindigen , wederom te rug trad. Ik kon mij niet te min egter geenzins bedwingen, pm met ontroering naar dezen kleenen te luisteren , voor al daar de toon van zijne ftem allengs meer en meer treffend werd, en hij in het einde uitriep. — „Ach!... mijne Moesier!.. ,, mijne arme Moeder!..." Toen trad ik weder naar het raam. Deze kleene trok daar' op een printje uit den zak , en met een eerbiedig gelaat, maakte hij het tegen den muur vast; viel voor het zelve op de krriën „ hief zijne handjes ten hemei en fprak —" ö God... lieve, weldaadige „ God! vergun toch, dat mijnen Moedergeene A 5 fmar-  [ io ] ,, fmarten meer gevoele, en geef, dat ik heden „weder ergends brood voor haar moge vin- den!..."—Zijn gansch voorkomen, zijne houding, zijne woorden, die telkens door zugten afgebroken werden — dit al les verwekte bij mij de leevendigfte ontroeringen, ó Deugd!... beminnelijke deugd!... ü ouderlitfde!... En dit reeds,op die jaaren!... In de daad kan deze knaap nog naauw zes jaaren bereikt hebben. — Nu tastte ik fchielijk in m jn beursje, en greep een kroon; maakte dien aan een koordje vast; ftak denzeiven tusfchen mijne zonne-blinden door, en liet ditkleen gefchenk dus tot voor het beeldje nederdalen, waarna ik weder te rug ging. De knaap werd rood, als vuur ,zag zeer verbaisd in het rond; vervolgens nam hij hètgeid, hetwelk hij kuste, terwijl hij eindelijk uitriep, — ,,ó Lieve. . .. lieve God!" zie daar. ... nu heb ik reeds wat j, voor mijne arme Moeder!..." — In het einde ging hij heên, en ik zag de traanen langs zijne wangen nederbiggelen. Dezen avond ga ik naar den Schouwburg — dan , is het mogelijk, dat eene verdichting ooit, tegen zodaning een wezenlijk tooneel voor het gevoelig hart, zou kunnen opweegen!... DER-  DERDE BRIEF In waarheid, ik ben mij zelve nog fteeds een raadzel. In weerwil van al de moeite, welke ik neme, om mijne onfuiimigheïd te leeren bedwingen, maakt deze zich egter niet zelden geheel en al meester van mij? Dan, waar toe toch behoeft men ook zo trotsch te zijn? Ik meen raazend te worden, wanneer ik 'er aan denke, hoe groot de verblindheid van fommïge menfehea zij. Dezen morgen ontving Mama een bezoek van eene Dame, welke eenen ondraagelijken hoogmoed bezit. Ik kan het mij nu nieo, wel meer herinneren, hoe het te pas kwam , dat ik zeide, dat het de deugd" alleen was, welke de menfehen van elkander onderfcheidde- Dan, dit zot en opgeblazen fchepzel begon nu van haare tijtels te fpreken. Zij verhaalde ons van haare brieven van adeldom op pergament gefchreven, en van de Voorouderen van haaren Echt-  [ 12 ] Echtgenoot; waar bij zij dan ook de kwartieren van haar wapen optelde. — „ De deugd" zeide zij — „ dit kan wel zijn.... Matr, Juf. „ fertje! gij zijt nog wat te jong, om over „ het onderfcheid , dat 'er tusfchen de deugd, „ en den adeldom kan plaats hebben, zo ftout „ te mogen beflisfen. De deugd is veel tijds „ niets anders, dan een masquet, waar door wij „ anderen misleiden, en onze wezenlijke ge„ breken verbergen: terwijl eene adelijke ge„ boorte daar tegen nimmer bedriegen kan. „ Begrijpt gij dit, Juffertje! En dus bij voor„ beeld, geloove ik niet dat 'er iemand is die „ twijfelen zal, of mijn overleden Gemaal, wel ,, in de daad mijn Heer de Graaf van „ geweest zij. — " Ik werd rood, als vuur, van ongenoegen: haalde mijne fchouders op, dat zij het duidelijk merken kon; zag Mevrouw de gewaande Graavin eens aan, met een oog, waar in de zigtbaarfte verachting te lezen was, en ging vervolgends uit de kamer, zonder een enkel woord meer te fpreken. Mijne Moeder berispte mij hier over in het vervolg zeer ernftig; doch ik kon zeer klaar ontdekken, dat zij 'er in de daad niet anders over dagt, dan ik. Dan  [ 13 ] Dan verbeeld u eens, mijne Waarde! dat dit zot wezen met eenen hoogmoed, waar bij men zich met geene mogelijkheid van lagchen onthouden kan, in haare eetzaal aan elk een aantal oude, berookte familie • portretten vertoont. Deze zijn de hoog-adelijke Voorouderen van ziine Excellentie, mijn Heer den Graaf. Op den eenen hoek van elke dezer fchilderijen, ziet men het wapen van dit geflacht; en ik houde mij verzekerd dat dit opgeblazen fchepfel zich telkens, wanneer zij een oog op deze (tukken werpt, zeer verre boven alle andere (tervelingen van eene burgerlijke geboorte verheven acht. Dan , zoudt gij wel raaden kunnen wie eigenlijk deze Hoog Wel Geboren Dame zij? — Niemand anders, dan de dogter van een Procureur! Dan ach!... ik zie zeer duidelijk, dat onze neigingen (leeds de fpeelpop zijn , waar mede wij ons telkens vermaaken, of liever waar aan wij zelve geltadig tot een kaats - bal verftrekken. En dus heeft elk zijn (lok-paard — dit is een (luk huisraads, waar mede wij reeds bij onze geboorte befchonken worden. Gelukkig in tusfchendie gene, wiens pop een lagchend, vriendelijk gelaat vertoont. VIER-  VIERDE BRIEF» Den 20 Mei. G ij kunt u voor zeker dat hoekje lands nog wel herinneren, waar van ik, om deszelfs verfcheidenheid zo ongemeen veel werks maakten, — Wel nu — een uur van hier heb ik een niet min fchoon , betoverend oord gevonden , waar door die even gezegde plek gronds in mijne oogen zeer veel van zijne- verrukkelijke eigenfchapen verloren heeft. Voorleden Zondag gingen wij, mijne Moeder, eene mijner Vriendinnen, benevens twee van haare bloedverwanten en ik naar den kant van Baden. De zon rees juist uit de kimmen, toen wij ons op weg begaven. De lugt was helder, het azuur met geene dampen hoe genaamd bezet; en flegts eenige weinige zilveren wolkjes zagen wij door het onmetelijk ruim des hemels zweeven: alles voor- fpel-  fpefde ons den fchoonflen dag, dien ik nog immer zien mogt. Een der beide even gezegde bloedverwanten mijner Vriendin, die ons op dezen togt verzelde, bragt ons in het einde in eene boeren - wooning aan het hangen van een heuvel gelegen, welke door deszelfs hoevenaar bewoond wordt. Hier werden wij met alle de openhar tige gulheid van eenen landman welkom geheeten. Aan het einde van een zeer aangenaamen tuin vonden wij een prieeltje van bloemen, welke alle in fchoonheid elkander fchenen te willen overtreffen. De roozen, de feringen, ' de kamperfoelie, de jasmijn , en het groen, waar uit het zelve was faamgeweeven; de daauw, welke nog allerwegen fchitterde, en allengs 0p' het zand nedervloeide; het gevogelte, het welk hier om ons henen fladderde, geftadig fcheen te ftoeiën, en zijne verfchülende toonen op de verrukkelijkite wijze famenmengde ... Helaas! . .. Van Spaendonck! waaróm waart gij hier niet tegenwoordig... fM... Welke groe. pen... welk een geur!... uitmuntend Konstenaar! ó!... welk eene wedde zou hier uwen boezem niet vervuld hebben!... Terwij! ik mij uwe Hukken van nieuws voor oogen frelle, fchijn,  [ 16 ] fchijnt het mij, als of gij het betoverend - vermogen bezit, om ons ook zelfs met het genoegen van den reuk te ftreelen . .. Ik waane de onderfcheiden geuren te genieten, die uwe bloemen fchijnen uittewafemen, en dat ik uwe daauw - droppen zich op de roozen bewegen; ja zelfs langs deze en uwe kranfen, uit leüën te faamgeftrengeld, nederrollen zie. Dan, dit is het nog niet al. — Aan de linke zijde befchouwden wij een landfchap... een gezigt!... Doch men behoort het te zien, om zich daar van flegts eenig denkbeeld te kunnen vormen. — De gezigt einder die ongemerkt met het helder blaauw des uitfpanzels famenfmelt — die welige beemden, en dan de Limmar, die ftaatelijk kronkelende door de vlakte daar henen bruischt, terwijl de visfchers-pinken, die allerwegen op den ftroom dobberden, dit alles een nieuw Ieeven bijzetten , en eene vervoerende uit. werking deden — zie daar eene flegte fchets van een bewonderenswaardig ideaal. Aan de rechte hand befchouwt men het bekoorlijkfte gedeelte van het dorp, en, terwijl wij tevens bezig waren met room te eten, zagen wij uit ons heiligdom van Flora de jongelingen van dat gehugt, die zich met bal Haan bezig hielden, tot ein-  L r7 J einde/ijk het gelui der klok hen riep, om aan den Alm ac Ti gen hunnen eerdienst toetebrengen Een eerwaardige grijsaard, in eenen houten leenftoel bij dit fpel gezeten, betoonde in tas. fchen met eenige bewegingen van het hoofd zijne goedkeuring over de behendigheid van fom' migen, en door eenen glimlach of eene tc-enövergcftelde beweging. p00gde hij de onkundigften, of die het minst gelukkig fpee]den, telkens weder aantemoedigen. - Was ik niet zo gebrekkig, fa mijne konsr? dan ^ ^ ^ ik u dit alles poogen aftetekenen, doch de natuur haar Ieeven en bewegingen'aftezien — hier toe gevoele ik mijn niet fterk genoeg en dus zal ik mij tot eene enkele ruwe fchets' .bepaalen - dit flegts is alles, wat ik vermag Dan, ik heb „ ook reeds genoeg gezegd, om u het overige te laten raaden. Uw hart, het welk gewis alle die bekoorlijkheden, welke ik geenzins in ftaat ben uittedrukken, volkomen zou gevoeld, en greetiglijk genoten hebben, «I egter bij de befchoowing van dit tafreel zich nog wel eenigzins geftreeld gevoelen, terwijl uwe verbeeldingskragt 'er het overige zeer ligt kan bijvoegen. En dus ziet gij dat een gevoelig hart alömme de reinfte weelde finaakt. B VIJF-  VYFBE BRIEF. Den 25 Mei. an, dit is het nog niet al. — Na dat wij het ontbijt, waar van ik reeds gewag maakte, genomen hadden, naderden wijde plaats, waar men nog werkelijk bezig was met balflaan. De grijsaard, van wien ik u in mijnen voorigen ook leeds gefproken heb, wilde opftaan, zo dra hij ons zag: doch ik hield, hem bij den arm, en verzogt bem zijn geraak te houden:... „ Mijn geraak houden, Mejuffer!... Neen... „ neen — dit kan niet... Want, al hoewel „ ik den 17^11 Augustus reeds drie en tagtig „ jaaren oud ben, weet ik egternog zeer wel, „ wat wellcevendheid zij, en dat men voor zulke „ fchoone Dames meer eet bied behoort te be„ tooren..." — „ Neen , goede, oude Va„ der' —" hervatten wij allen als uit eenen mond  t 19 ] mond en, even of wij dit te famen afgefproken hadden — „ neen — houd toch uw gemak. Op „ uwe jaaren is het geenzins eene onbeleefd„ heid, wanneer men blijft zitten." — „ „ Het » „ zij dan zo ... het zij dan zo ! » - - hernam hij op eenen vrolijken toon — „ „ ik zal het „ doen, wijl gij het dus verkiest!.." " Dan , eer de ftraalen van de zon ons nog eenigzins konden hinderen, begave wij ons naar den oever van den Limmar, en fprongen in een visfehers bootje; zo dat wij reeds weder te Zurkh waren, eer anderen het dons, waar in zij hun vadzig aan wezen uitftrekten \ en het welk door de hand der luiheid zelve gewis moet toebereid zijn, nog eens verlaten hadden. Dan, ó!... zo men eens alle de bekoorlijkheden van eenen fchoonen morgenitond van de maand Mei recht had leeren kennen; zomen eens die frische koelheid van de lugt, welke nog door geene vroege zonneiïraalen verhit werd, mogt gevoeld hebben; zo men dien verfchen daauw op het groen van bosch en veld verfpreid, zo men dien nevel, die dan zo fchoon en golvende over den vloed zweeft _ zo men dit alles eens aanfehowwd en genoten had, voor zeker zou het B * on-  [ 20 ] . onmogelijk zijn; dat men alsdan zo zeer de vijand van zijn eigen genoegen ware, om zich voordaan dan van zo fchoon een fchouwfpel te berooveni — Dan neen — helaas!.... men vindt ook ftervelingen, die niets meer roeren kan, en die te zwak "zijn, om onder het gewigt van hun eigen aanwezen niet mat en traag ter neer te zinken; ja dien hun beftaan fteeds tot een allerzwaarften last verftrekt, en die dit dus al hijgend moeten voordfleepen. Het verhaal van eene fchoone en edele daad, of eene vertelling van het weder — dit is voor hun volmaakt het zelfde. Hunne trekken, die geftadig eene zelfde gedaante vertoonen, worden nimmer in beweging gebragt, en hun geheel gelaat is flegts niets anders, dan een portrait dat fpreken kan; zij zijn volmaakt het zelfde, als een beeld van Vaucanfon. Deze gedagten maaken mij menig maal ten uiterften neêrflagtig: helaas!... moet zich de mensch dan dus vernederen, dat zelfs het dier niet laager kan geplaatst worden!.. . Dan , ik gevoele, dat ik te zeer aangedaan ben, om verder voordtefchrijven: toekomenden Zaturdag dus meer; wel ligt, dat ik in deze vier dagen meer bedaardheid van ziel erlange. Indien het niet zo heet was, zoude ik dat prieeltje van bloe-  [ 21 ] bloemen reeds weder bezogt hebben. Ik geToele het duidelijk, hoe zeer het mij noodzaakelijk is, de fchoone natuur te befchouwen, ten einde mijne onftuimige geaartheid daar door telkens van Bieuws tot bedaaren te brengen. Dan, ik ben waarelijk wel eenvouwig, dat is das dé biegt bij u kome afleggen. B 3 ZE-  ZESDE BRIEF. 3Ck heb mij dezen morgen op een zeer aangenaame wijze vermaak t. Ik zette mij op het terras, aan den kant van het water, waar men, gelijk gij weet; het gezigt heeft tot aan het uiterfte einde van den tuin. En hier werd ik, met mijnen Gesner in de hand, wel dra door het verrukkend fchoon van de tafreelen, die deze voortreffelijke Dichter ons maalt, geheel en al buiten mij zeiven gevoerd. Nu bevond ik mij in mijne verbeelding bij Abel en deszelfs tedere, beminnenswaardige Thijrfa. Ik volgde hen beftendig na ,• hoorde hunne hemelfche gezangen : ik was geheel vervoering, en dagt niet meer aan de plaats, waar ik mij werkelijk bevond, noch aan'den tijd. Thans waande ik niet meer, dat het een boek ware, het welk ik las, en waar door ik zo zeer betoverd werd; ik meen-  C 23 3 meende de fchoonfte tooneelen, die men zich immer verbeelden kon te befchouwen. Niets was in ftaat, mijnen aandagt hier van aftetrekken: ik had dus ongemerkt tot den vierden zang voordgelezen, en zag reeds werkelijk, hoe Abel, geheel misvormd en bleek met den dood worftelde. Ik ijsde op het gezigt van zijnen rampzaligen broeder, die door de vlakte daar henen vlood. De vergramde hemel deed drie verfchrikkelijke donderilagen hooren; de gulden harpen der volmaakte Geesten verftomden plotfeling; mijn hart klopte alleronftuimigst, alle mijne zenuwen waren in eene geweldige trillingen ik gevoelde de grootfte ongerustheid over het lot der aanminnige Thijrfa. Al gruwende , en zonder eenen enkelen traan te kunnen Horten, befchouwde ik dit tooneel van ijzelijkheden: ik wilde voordlezen — doch op eene maal werd ik geftoord door den regen, die op mijn boek nederftroomde. Toen zag ik in het rond; ontwaakte als uit een diepen flaap, en ontdekte eerst nu, dat 'er een allerverfchrikkelijkst onweder rondom mij henen woedde. In de daad waren'er reeds verfcheiden donderilagen gehoord; dan , in deze fterke ingefpannenheid van geest, had ik de beeldenis, welke ik mij B 4 zei-  C H ] zelve meende te vormen, niet meer van het wezenlijke kunnen onderfcheiden. En wie weet hoe lang ik nog was b!ij>en zitten, indien de regen mij niet geftoord had. Dan, daar ik voelde, dat dit lezen mij te fterk aandeed, wilde ik niet verder voordvaren: na het avondmaal nam ik dus de liederen, van Sappho. Doch dit tastte mij al weder te fterk aan : de brief, dien deze Dichteres aan Pha'ón fchreef, deed mij een ftroom van traanen plengen : het fchijnt mijn ongelukkig lot te zijn, dat ik alles veel te fterk gevoelen moet, Ja , zo 'er ooit een andere PkaSn was, die mij eene tweede Sappho worden deed.... helaas!... wat zou ik ingelijks niet beftaan!... Ik ken , tot mijn geluk, de liefde nog niet anders, dan alleen uit de befchouwing; doch ik gevoel, dat ik wel ligt tot alles in ftaat kan zijn, zo immer een trouwlooze!... Ik geloove dus dat ik niet ligt weder.'m befluiten zal, om een van beiden, Gesner, of Sappho andermaalsin handen te nemen : het doet mij al te groot een nadeel, wijl het mij een al te (eevendig genoegen verfchaft. Dan om weder op deze twee uitmuntende Vernuften te komen — wat dunkt u, wanneer ik eens rijk werd ,zou ik voor deze twee voortreffe lijk©-  [ 25 ] lijke ftervelingen, hoe welzij zozeer vanelkan. der verfchülen, gewis een enkel ftandbeeld opregren: een enkel fchijnt mij, voor deze beiden genoegzaam te wezen. En dit ftandbeeld moest dan het Gevoel vertoonen, het welk in zijne hand twee boeken hield, op een van welke men Gesner, en op het ander Sappho las. Dan, dit eenvouwig gedenkftuk, geloove ik, dat het eenigfte wezen zou, het welk aan hun volkomen voegde. Vaar wel — de flaap roept mij ter ruste, en wil, dat ik de pen thans nederlegge: doch, het zij het nagt, of dag is — voor altoos... voor altoos ben ik B 5 ZE.  ZEVENDE BRIEF. G ij verbeeldt u dan , dat ik onpasfelijk zij, mijne Waarde! dan , mogelijk ben ik het ook in de daad — doch hoor: ik heb u zeer veel te verhaalen. — Nu agt dagen geleden , verzogt een zeer aangenaam en niet zeer talrijk gezelfchap mijne Moeder, om mede van eene partij te wezen, welke zij gemaaktthadden, ten einde eens eene zeer aartige heremitage , niet verre van Arlesheim te gaan bezigtigen. Mijne Moeder bragt hier tegen in, dat dit wat ver, en zij in de daad zeer zwak is; doch op mijne aanhouden, gevoegd bij de herhaalde verzoeken onzer vrienden, liet zij zich eindelijk overhaalen. Dus plaatften wij ons dan op een gemakkelijken wagen voor agt perfonen, en vertrokken zonder veel omftandigheden te anaaken. In tusfchen hielden wij ons nagt-leger vijf  [ 27 ] vi/f unre%vanArlesheim, ten einde den volgenden morgen reeds vroeg de gezegde heremitage te kunnen bereiken: zo als wij 'er dan ook in de daad tusfchen agt en negen uuren aankwamen. De konst van plaatfen te befchrijven maakt juist wel geene bijzondere verdienfte van mij uit: dan, dit zij zo — ik zal u egter alles Poogen aftefchetfen, het geen ik daar gezien heb. Wij Hapten af bij een meirtje, het welk de ganfche ruimte tusfchen drie hooge bergen van een ongemeen woest voorkomen beilaat. Het water, het welk het zelve geftadig weder aanvult, ftroomt voord van tusfchen twee fleile hoogten, en brengt een molen aan den gang — een molen, zo fraai... zo fraai, als ik'er in mijn ganfche Ieeven nog nimmer een gezien; had!... — Na dat wij dus voor onze paarden gezorgd, en een behoorelijk middagmaal befteld hadden, klommen wij te famen, allen met een Huk brood in de hand, de hoogte op, waar de heremitage is; daar deze naamelijkl0p een der drie bergen, waar van ik zo even fprak, gelegen zij. Deze berg, die ongemeen hoog en allerwegen zeer oneffen is, vertoont op het eerfte gezigt niets anders, dan Hukken van verbaazende rot-  [ 28 ] rotfen, op eene zeer onregelmaatige wijze faamgehoopt, die telkens dreigen nederteftorten, en overal met groen bewasfen zijn. De omtrek van dezen berg is met een groene haag en eene dubbele heining van palis/aden om geven; hier treedt men binnen door drie onderfcheiden deuren: wanneer men vervolgends langs kronkelende voetpaden naar boven klimt. Heteerfte, waar men aankoomt, is een grot, waar uit een' kleene beek voordvloeit, welke ftraks in een zeer aartige kom valt, aan welker boord de beeldenis van een heremiet gezeten is, die in diepe gepeinzen verzonken fchijnt, In zijne hand houdt hij een boek, waar op men deze woorden leest - BibliaSacra. Naast hem ligt zijn ftok, en een weinig verder is zijn juk. opgehangen. ' Bij het water vindt men wijder, tafels en banken geplaatst. En hier ontmoetten wij vier jongelingen, die de begeerte, om dit alles te zien, insgelijks derwaards gelokt had. Zo dra zij ons zagen, hielden zij op met fpeelen: zij waren te vooren bezig geweest met een heerelijken Ouatuor van den onvergelijkelijken Pleijel te exfecuteren: dan, door ons fterk aanftaan overgehaald, begonnen zij eindelijk een Adagio. . . . En, terwijl ik dit fchryve,  [ 29 ] fcbrijve, begint mijn hart in weêrwil van mij zelve, van nieuws te kloppen: ja, hoe meer ik deze aandoenningen pooge te onderdrukken, hoe meer zij zich van mijn geheel aanwezen meester maaken Dan, dat ik met mijn verhaal tragte voordtegaan!.. . Die Heer, die de eerfte viool fpeelde, wist dit ftuk met zo veel gevoel, met zulk een fmaak te behandelen, dat het onmogelijk is , dit uittedrukken !.., In tusfchen had ik de fchoonfte gelegenheid, om hem met den grootften aandagt te befchouwen; en inde daad, hij fcheen mij onëindig meer, dan flegts een bloot, een enkel fterfelijk wezenNiet alleen dat hij het innemendst, en allervoordeeligst gelaat vertoonde, ja, tevens een ongemeen zagt voorkomen had, maar dit ging te gelijk gepaard van eene geftalte, welke waarlijk betoverende mag genaamd worden; en nimmer heb ik een zo wel gemaakt, een zo keurig gevormd man aanfchouwd. Toén zij den Quatuor geëindigd hadden ontvingen deze Heeren daar voor ook onze hartelijke en wil meenende loffpraaken, welke zij in waarheid ook mtt het volfte recht verdienden: want zo men met reden zeggen mag, dat de eerfte viool voortreffelijk was, moet men tevens bekennen, dat ook het  f 30 ] het accompagnement onuitfprekelijk fchoon en daar aan ten volften geè'venredigd moest geoordeeld worden. Dit alles maakte: een zo volkomen geheel uit; 'er heerschte zulk eene naauwkeurige netheid, en de minfte nuances zelfs werdenlzojuist, zo konftig tusfchen het piano en forte gekozen en uitgedrukt; terwijl de melodie, welke in dit gansch Concert heerschte allerwegen, zo wel in acht genomen, en zo volmaakt gevolgd was, dat ik in mij geheele leeven nog nimmer op zulk eene aangenaame wijze geroerd en aangedaan ben. Deze Heeren Honden vervolgends op , en verzogten de vrijheid, om ons op dezen togt te mogen vergezellen, het geen wij hun eenpaarig met even veel genoegen toeftonden, als wij gefmaakt hadden in hun aantehooren. Nu traden wij in de heremitage, welke op den top des bergs gelegen is. Deze heeft het aanzien , als of zij flegts van planken in een geflagen was, en van buiten fchijnt de zelve met fchorfen van boomen bekleed. In het torentje boven dezelve zijn verfcheiden klokjes, die een zeer aartig carillon uitmaaken. In de kamer van den heremiet vindt men eenige gegraaveerde plaaten , welke de heremitage zelve benevens het overige, dat  C 3r ] dat daar aan behoort, vertoonen —- dus ook onder anderen de hel. Wij ftonden ook niet weinig verbaasd van hier een harn te vinden; dan flegts na dat wij dezelve betast en daar aan geroken hadden, konden wij ons overtuigen dat het alleen een Huk wortel hout was, het welk men dus had weten te bewerken. De glazen zijne befchilderd, in den zelfden fmaak als die van fommige kerken. Men verzekerde ons, dat deze alleen agt duizend guldens gekost hadden: er is verder ook eene kleene, doch uitgezogte bibliotheek, waar in, onder anderen de werken van J. J. Rousfeau met recht eene der eerfte plaatfen beflaan. Ik vraagde vervolgends aan een der gezegde vier Heeren, die ens nu vergezelden , of hij dezen Wijsgeer ook gekend had. — „ Wel zeker, Mejuffer!" — zeide hij — „ ik woon nog werkelijk te Vevaij — », hij is een van mijne beste Vrienden ge„ weest!" - „ „ Waart gij dan ook wel ligt „ „ met St. Preux, en zijne Julie bekend?—"" „ Neen — maar Rousfeau heeft mij verfcheiden „ omftandigheden , betreffende het leeven van „ dien aandoeneliiken jongeling verhaald, welke „ ik daar na ook werkelijk in zijne tonfcsftonr „ en Heloïfe gevonden heb." De  i 32 ] De man, die ons de heremitage zien liet , reikte ons hier ook een boek, waar in hij verzegt, dat wij onze naamen fchrijven wilden. Wij vonden 'er die van eene menigte vreemdelingen uit onderfcheiden landen en veele Bijfchriften in derzelver verfchillende taaien ter neêr gefteld. Mijn oog viel boven al op eenige Engelfche verfen, en de Heer Hertzberg — dit is de naam van dien heer, die de eerste viool zo keurig gefpeeld had, plaaffte 'er terftond deze volgende in. Gij, die dit eenzaam oord zo heerlijk prijken doet! Ontfang deez' hulde en dank van een aandoenlijk harte! Die zugt voor finaak en konst, die wis uw boezem voedt, Mag door dit meesterftuk fteeds al, wat fchoon heet, tarten. i Men toonde ons hier ook het hout, dat de heremiet tot zijnen voorraad voor den winter verzameld had: en zeker zou men zweren, dat het dit was. — Dan, wel verre van zulks in de daad te wezen , ontdekt men, dat het een hut van planken zij, waar op men van buiten ronde gezaagde blokken, zo dik als een arm, heeft vast gefpijkerd. In dit kleen verblijf vonden wij het alleraangenaamst, en vingen er eenige vogelen in  f 33 ] ffl een flag-net, dat aan een uitftek vast gemaakt was. Niet verre van daar is een foort van volière, opgevuld met eene menigte vogelen van allerlei foorten. Der zeiver vederen en gezag trokken beurtelings onzen aandagt tot zich. In het midden dezer menagerie vloeit een kleene kronkelende beek tusfchen het zagte mosch daar henen , terwij het door een aantal van boompjes omfchaduwd wordt, en eene menigte van hokjes , hier en daar in het rond verfpreid, aan dit gevederd koor geduurende den winter tot eene wooning verftrekken. Een weinig verder vertoont zich een zeer visch-rijke vijver ; de visfchen fchijnen volkomen tam gemaakt, wijl men den zei ven van tijd tot tijd eenig brood, of ander voedzel toewerpt, waarom zij naar den kant komen, zo dra zij flegts het minfte geruisen hooren.' Vlak voor mij, aan mijne voeten, zag ik een zeer grooten karper: ik bukte dus zeer zagtjes, om te beproeven, of ik dien grijpen kon; dan op het oogenblik , dat ik den zeiven wilde vatten , wendde hij zijnen ff aart, en zwom weg, zo fnel hij konde. Dan, goede Hemel!... wat heb ik ondernomen!... eene befchrijving, waar aan ik geen C eioda  [ 34 3 einde vinde!... Ik voel, dat ik reeds moede word, — en egter moet ik u nog van de hel fpreken, waar van ik'hier bove» reeds met een woord gewag gemaakt heb. — Deze is een donker hol, rond om met traliën. Het bene" denfle gedeelte daar van is een rots van tien vademen hoogte. Boven in den top derzelve heeft men een gat gemaakt, even als dat van een fchoorfteen, en door deze opening ontvangt men het licht. Dan, zo dra men dezelve door een luik, dat 'er oplegt, en dat als het ware het dekzel van dit gevaarte uitmaakt, eens toegedaan heeft, heerscht 'er van binnen allerwegen een ondoordringbaare duisternis. Als dan ontfteekt men een graf lamp en eenige andere lichtjes, die alömme in deze fpelonk in het ronde opgehangen zijn. Bij derzelver fchijnzel zagen wij eene lijkbus, geplaast op een voetftuk, met een bijfchrift, het welk ik mij niet meer kan te binnen brengen. Wanneer men vervolgends eenige treden in dit onderaardsch verblijf voord geflapt is ziet men een konftig gemaakte krokodil, welke hier de plaats van den Cerberus bekleedt; dit verfchrikkelijk monfler koomt daadelijk toefchieten en men verbeeldt zich bijkans daarvan te zullen verflonden worden. Vervolgends - ont-  [ 35 ] ontdekt men Geesten en eene menigte van fchfc* men, welke uit de rots zelve ichijnen voordte-' komen, en overal in het ronde waaren; terwijl de onmerkbaare zagte beweging, waar mede zij geftadig door elkander zweeven , de begocheling volkomen maakt. Van hier klimt men langs eenen kronkelenden trap allengs hoogerin de rots; dan, daar vertoont zich een ganfche drom van uilen, van haagedisfenen flangen, door el. kander gemengd, en zeer verward aan het gezigt, het geen niet minder verbaasdheid wekt. En zo dra men flegts den voet op een der trappen zet vliegt 'er een deur met een vervaarelijk gekraak op het onverwagtst open; wanneer men ftraks den Duivel, geheel in die gedaante, welke hem wordt toegefchreven, en zo verfchrikkehjk, als de verbeeldings kragt van eenen Milton dien immer zoude kunnen fcheppen , ten voorfchijn treden ziet. Voor zeker zou deze plaats ten uiterften gefchikt zijn, om eenen nieuw aankomenden Vrijmetfelaar de proef te doen doorftaan; want men heeft hier meer, dan eenen gewoonen helden - moed noodig, om niet elk oogenblik van fchrik te verftijven, en bij eiken tred te rug te deinzen. En hierom was het , dat een der jonge Juffers c 2 van  t 3« ] van ons gezelfchap zich ook ten uiterften belagendijk aanftelde. Zij deed telkens niets, dan gillen; begon te fchreiën, en maakte allerleië fluiptrekkende bewegingen. — Welk eene zotheid — hoe laf en kinderagtig voor een redemagtig wezen!... Dan het is gewis, dat raenfehen, zonder character, niets anders, dan rampzalige befpottelijke fchepzelen zijn! En nu verlieten wij dit akelig verblijf, ten einde den toren van Babel te gaan bezigtigen, dien men hier ook begonnen is te bouwen, en die zo hoog moet worden, dat men van des zelfs top de Alpen zien kan. Ten laatften kwamen wij bij een flingerboom, die op een dwarsbalk vastgemaakt is, zo dat het eene einde beurtelings naar boven gaat, terwijl het andere nederdaalt; en hier zetten wij ons op den fchupftoel, waar mede mij telkens zeer hoog in de lugt opgeheven werden. Toen het middagmaal gereed was, kwam men ons zeggen, dat het opgedischt ftend in de grot, waar wij het voorgemelde mufiek gehoord hadden. Beneden deze grot heeft men aan de rechte zijde een rond afgeperkt, en het zelve met zoden .- banken voorzien, ten einde het voor een orehest kon dienen. Eene  [ 37 1 Eene bande van muficanten uit de ftad , die zich geftadig hier bevinden, om den vreemdelingen hunnen dienst aantebieden, vermaakte ons dus ook daadelijk geduurende de maaltijd met een zeer aangenaam concert, en deze mufiek, welke ons van zelfs tot eene gulle vrolijkheid aanfpoorde. deed wel draeene aangenaamegemeenzaamheid onder dit geheel gezelfchap plaats grijpen: het gefprek werd allengs leevendiger, en eindelijk begon men elk op zijn beurt t» zingen. Dan öl... hoe hemelsch was niet de item van Hertzberg , die juist naast mij zat!... In het eerst beefde dezelve wel een weinig; dan. ten einde zijne toonen , die tot in het binnenfte van mijne ziel doordrongen , meerder vastheid bij te zetten, greep een van zijne metgezellen , die de viool voortreffelijk fpeelt, de bas, en accompagneerde hem daar mede. Ik weet niet recht meer hoe het kwam, dat hij zijn oog juist thans op mij liet vallen — dan ik gevoelde duidelijk, dat ik verbaazend rood werd. Ik geloove egter niet, dat iemand van de overigen dit bemerkt heeft, want elk hield zich met dezen zanger alleen en ganfchelijk bezig. Na dat de tafel afgenomen was, vroeg de H*er Hertzberg mij, of ik eens met hem G 3 wal-  [ 38 ] walzeren wilde. Ik wendde aanftonds voor, dat het daar toe veel te warm was, doch hier tegen wist hij zeer veel intebrengen, en na dat hij vervolgends met mijne oogen had raad gepleegt, daar deze veel ligt mijne gezegden volkomen wederleiden, trok hij mij van mjnen ftoel, en noodzaakte mij te volgen, zonder dat ik mij in ftaat bevond , om hem iets meer te antwoorden. Zijne drie andere Vrienden deden volmaakt hetzelfde, ten aanzien van onze overige Dames, welke nu ook dra mijn voorbeeld volgden, en dus maakten wij ftraks een geheel huppelend en draaiënd gezelfchap. uit. En warelijk dit vermaakte ons niet minder, dan de beste Met der Parijsfche Opera ooit zou hebben kunnen doen! Wat ik hier bij gevoeld heb, mijneBeste! — dit kan ik mij naauw meer te binnen brengen; doch ik vrees. . . ik vreeze voor mijn hart! Deze Heer Hertzberg , met wien ik mij geduurende de maaltijd geftadig onderhouden heb, fchijnt mij niet min gevoel, dan geest te bezitten. Zijne oogen fpraken zeker veel; dan wat mij hart mij hier bij zeide —• hier aan durve ik naauw denken. Dan, niet te min moet ik u, onder de heilige belofte van geheim-  [ 39 ] heimhouding, openhartig en rond uit bekennen , dat 'er nog nimmer eenig fterveling was, die een zo diepen indruk op mij maakte. Dan, zal ik u dat kloppen van mijn hart, en die verrukkelijke ontroering maaien, welke Ik gevoelde, terwijl ik bezig was, met hem te walzen, doch waar in hij volkomen fcheen te deelen! zal ik zijne blikken fchetzen!... zal ik herhaalen wat hij met mij fprak... wat hem van tijd tot tijd ontihapte.-.. die afgebroken woorden... die toonen... die enkele klanken!... In waarheid het is niet mogelijk, dat gij u een denkbeeld vormt van dis fnelle werking, welke de mu fiek ■— de tederfte en aandoenelijkile, welke ik nog immer hoorde, gevoegd bij de bekoorlijkheden van dit oord, in eerocn enkelen dag op mijn gevoel en al te aandoenlijk hart hebbe te we'ge gebragt. Dan, federd ik mij weder hier bevinde, heb ik vast befloten, mij aan dien kleenen God, die het heel al zo oppermagtig wil beheerfchen, geenzins te onderwerpen. Gij weet, dat ik veel vastheid van character bezit; en dus zal ik nimmer zwak genoeg zijn, om mij zo ligt te laten overweldigen. Neen, hij. die eens mijn hand ontvangen moet, behoort mijn hart ook gansch en al te bezitten. Dan waarom C 4 moet  t 40 ] moet deze Jongeling 6 Welk een verruk. kend denkbeeld Doch is dit wel iets anders , dan flegts een herfenfchim!... Uit de grot gingen wij vervolgends naar het caroufel, of de plaats, waar men naar den ring fteekt, welke niet verre van dezelve af is. In ftede van paarden, vindt men'er ftoelen geplaatst, naast elk van welke men een koker met een priem ziet hangen, gefchikt bm daar mede den ring te treffen, benevens, een boog en pijlen, waar mede men op een hart mikt, het welk op een boom, op eenen kleenen alftand tegen over de opgehangen ringen, gefchilderd is. Men vindt'er ook balletjes, die men met dehand in den bek van een konftig gemaakt fchrik-dier moet tragten te werpen; terwijl dit monfter, zo dra men met een derzelve in zijnen muil goott, zijne oogen op eene ijzelijke wijze ronddraait, en aller veivaarrelijkfte gebaarden maakt. De Hxe: Hertzperg nam dus een pijl; trof met den eerften fchoot het hart, en zag mij vervolgends al lagchende aan. Van hier gingen wij naar een meir; flapten in een fchuitjen, en deden een toertje op het water; dan nu was het tijd, om affcheid van elkander te nemen. En welk eene gemeenzaamheid  [ 41 J heid*, welk eene achting; ja, welk eene vriend, fchap had 'er in dezen korten tijd niet reeds tusfchen ons beginnen plaats te grijpen!... Gelukkig!... in dien ik egter geene andere aandoeningen , dan deze, en die van het reinst vermaak in mijnen boezem had voelen oprijzen!... Dan, mijn hart ondervond helaas!... geheel iets an. ders, en mijne kwellingen vermeerderden nog aanmerkelijk, daar ik mij verbeeldde, dat een zeker anderen perfoon geen minder lijden trof dan mij zelve. . . . Allen kostte het de grooN fte moeiten, om elkander te verlaten. ... de verlegenheid , de fmarte, en eene aandoenelijke treurigheid was op elks gelaat te lezen. Wij zeiden elkander voor het laatfte nog een zeer droef vaar ivel, en nu vertrokken deze Heeren weder naar Baal, terwijl wij naar Zurtch te rug keerden. Dan, zie daar een der allerfchoonlte dagen van geheel mijn leeven: — ó!... dat de Hemel dit gehenge!... dan, voor het minst zal ik dat gene, het welk ik aan mij zelf beloofd heb, naauwkeurig weten natekomen. En nu heb ik dit verrukkend oord, waar aan alles in mijn oog geftadig nieuwe bekoorlijkheden fcheen bij te zetten, met de grootfte naauwkeurigheid afgeteC 5 kend  C 42 ] kend. En niet alleen was alles, wat ik zag,' ten uiterften gefchikt, om de leevendigfte vervoering bij mij te weeg te brengen, maar buiten dien werkte de ilemming mijner ziel bij deze gelegenheid daat toe ten volften mede. Mijn hart gevoelde in dat tijdsgewrigt de zoetfte, de aangenaamfte droefgeestigheid, welke mij volmaaktelijk voorbereid had, om zelfs den minsten indruk van genoegen gereedelijk te ontvangen, en geen leed, geen de allergeringfte kwellingen hadden deze zoete kalmte , deze zagte rust van mijne ziel geftoord. Dan, ach!... waarom is het mij niet vergund, met eenige Vriendinnen het overige van mijn leeven in deze heremitage door te brengen!... Neen, nooit... nooit zouden mijne wenfehen zich buiten derzei ver grenzen ukftrekken. Alle mijne zorgen, al mijn verlangen zou zich daar tot de vriendfehap geheel bepaalen, en aan dezelve alleen volftrekt zijn toegewijd, terwijl het beoefenen der wetenlchappen en fchoone konften mijn verftand te gelijk befchaaven, en mij eene genoege- lijke uitfpanning verfchaffen moest. En hier... hier zoude ik geenen anderen omgang wenfehen, dan dien van mijne fpeelnooten en der Goden. Dan, flegts voor eenige weinigen van die bijzon-  [ 43 ] zonderlijk bevoorrechte ftervelingen, die hunne deugd, hunne bekwaamheden en hun vernuft ten vollen waardig gemaakt hadden, om dit gewijd verblijf te naderen, zou egter ook de toegang tot het zelve vergund worden. Zie daar al weder eene verrukkende herfenfchim — dan ach! . . . een herfenfchim , en ook niets meer !.,. Dan iets, het welk mij fomwijlen eene wezenlijke kwelling baart, doch het geen ik niet te min vergeten had, u te melden, beftaat hier in, dat terwijl wij met deze beminnenswaardige vreemden aan tafel zaten, een hunner op eenen vertrouwelijken toon aan Hertzberg influisterden: — „ ik zal het zeggen!..."— Doch mogelijk was het flegts niets, dan fcherts , doch een hart, het welk eens ontrust is, vat alles ftraks ten ergften op! — Een hart!... Dan , het is vergeefs dat ik het poog te ontveinzen; want ik gevoel maar al te wel, dat het mijne thans geenzins meer in rust, en aan de vriendfehap alleen geheel geheiligd is. De liefde heeft zich van een aanmerkelijk gedeelte van dit grondgebied der vriendfchapvolkomen meester gemaakt, en zal daar in wel ligt zeer ras, gelijk een dwingeland heerfchen. Hoe zeer heb ik thans uwen raad niet noodig, ten einde de- zel„  [ 44 ] 2elve mij op het hobbelig pad, het welk ik voordaan betreden moet, geduurig 'onderfteune en ftaande houde. Ik voel helaas!... dat mijne poogingen, om deze opkomende hartstogt te beftrijden, voorzeker vrugteloos zullen zijn: Hertzberg heeft mij geheel betoverd. En wel ligt... wel ligt zal ik hem nimmer wederzien; ja, mogelijk, dat een ander De mensch is vrij geboren — dus zegt Rousfeau en de natuur: dan gewis, de vrouw is dit geenzins; want was het mij flegts mogelijk , dezen beminnenswaardigen fterveling uit mijne verbeelding weg te bannen — neen... neen, ik zou mij niet een oogenblik beraaden.. Ik herïn nere mij eens ergends gelezen te hebben, dat de onverfchilligheid, de flaap der ziele zij , en dat het alleen de liefde is, welke haar daar uitkan opwekken. — Dit zij zo — ik verkies dan flegst gerust te mogen Animeren, want eene onrustige ontwaaking kan zeker tegen eenen heilzaamen flaap in geenen deele opwegen. — Toen wij elkander verlieten drukte hij met zijne hand de mijne, en dit fchijnt mij geheel geè'lectrijeerd te hebben ; een onbekende gloed ftroomde daadelijk door mijne aderen; eene zagte treurigheid heeft zich van miine ganfche Ziel meestergemaakt; mijne oogen werden kwijnend; mijn  [ 45 ] mijn ganfche lighaam rilde; ik was mij zelve niet meer; ik was nu niet langer die Wertherie, welke gij een maal zo vrolijk en zo gerust ge. zien hebt: deze is geheel.verdwenen. En die tafreelen, die voor een onverfchillig hart zo koel fchijnen; die fchilderijen, welke maar zelden eenen Herken indruk maaken, wijl men die flegts alleen in de Romans meent aan te treffen — hier over oordeelt een hart, het welk voor het eerst begint te beminnen, op eene geheel verfchillende wijze. Met welk eene verrukking doorftroomt mij thans de Nouvelle. Heloife niet!... ó Welk een vuur... welk een gevoel! . . . Te vooren door liep ik dit gefchrift flegts vlugtig — dan thans kan ik het niet dikwijls genoeg herlezen, en elke lettergreep dringt door tot in het binnenfte van mijn hart. Dan, dit voert mij nog meer van fet rechte fpoor, en ik voede dus eene vlam, welke ligt de noodlottigfte gevolgen voor mij hebben kan. Wel ligt zal de Heer Hertzberg nimmer te Zurich komen, en waarfchijnelijk vinde ik nooit eene gelegenheid, om naar Baal te gaan : dus, hoe men deze zaak ook moge befchouwen, blijft het fteeds mijn pligt, deze liefde ,te onderdrukken: dit mag ik immers vrij-  [ 46 3 vrijelijk doen, zonder hier door eenen moord te begaan ; en boven dien heeft deze immers reeds rampen genoeg veroorzaakt, om met het grootfte recht te verdienen, dat hij ganfchelijk verdelgd worde. Rofe, welke gij kent, en mede van deze partij was, had zeer duidelijk gezien, wat 'er in mijn hart bij deze gelegenheid omging. Toen wij naar Zurich te rug keerden was het brandend heet: 'er heerschte een ongewoone ftilte ; de zon fchoot haare verzengende ftraalen, recht op dezen aardbol neder; 'er was geen enkel wolkje aan het azuur des hemels, en naauw hoorde men een enkel veelverwig blad van den populier bewegen. Niets trof ons oor, dan flegts het geruisch der wielen van ons rijtuig, het welk gelijk een blikfemfehigt daar henen rende — geen enkel rund zelfs, dat zijn geloei verhief; de kudden en hunnen herders — alles fchet n bereids in flaapgezonken. Dan allengs begon de wind op te fteken; de lugt werd ftraks omtogen; de Zephijrs maakten plaats voor Boreas, en dra breidde'er zich een zwart gordijn van wolken uit. Wij zagen het onwedér op komen . en verdubbelden dus onzen fpoed; en toen fluisterde Rofe mij met  [ 47 ] met een zeer geheimzinnig voorkomen deze volgende voortreffelijke verfen in. —i , 6 Mensch... te zwakke mensch , welke alles wilt voor- fpellen. Roem nooit een fchoonen dag , voor gij dien heön zaagt fnellen. „ Hoe dan... hoe dan!" — zeide ik meteen verwonderd en ontrust gelaat —- „ hoe „ dan!..." — „ v fpreekt dit dan niet van » " zelfs: " " — dit was haar antwoord „ Des morgens bewondert men de zagte „ kalmte der natuur, en des avonds ziet men >, „ een onweder opkomen." " — Dan, daar zij dit zeide, drongen haare oogen door tot op den bodem van mijn hart; en ik werd rood: nog, dunkt mij, zie ik mij zelve in die verlegen houding. Zij drukte mij de hand, en vervolgde dus. — „ Hier over zullen wij weieens na„ der fpreken! —" Doch ik heb haar naderhand nog niet weergezien, en dit gezegde* ontrust mij. Zoude ik het haar aanvertrouwen , in welk een toeiland mijn hart zich thans bevindt. Doch, om dat te doen, kenne ik haar niet genoeg; en zo ik haar pooge te misleiden, zal zij egter te loos zijn; zij zal dit  [ 48 ] ras bemerken, en dan baat mij mijn veinzen niets. Zij kan zeer ligt alles, wat zij gegist v heeft, onder haare vriendinnen verhaalen, en hoe het mij treffen zou, zo dit gebeurde — di: kunt gij licht befeffen!... Zij ziet 'er zeker zeer wel uit; doch zij is ligtvaardig en gevoelt geenzins wat de gevolgen van het verfpreiden van zodanig een gerugt konden zijn. Alsdan zou de boosheid niets verzuimen, om alles nog veel erger te doen fchijnen: en hoe men mij dan beóordeelen zou — dit kunt gij u zeer ligt voorltellen. Eh reeds buiten dien hebbe ik zeer weinig vriendinnen onder de jonge Juffers dezer ftad. Nu bereids doen zij niets , dan fluisteren , dat ik gemaakt ben; dat ik mij het voorkomen eener Savante geven wil, en fteeds de rol eener gevoelige wensch te fpeelen; dan, zo zij nu eens iets vinden konden, zouden zij mijnen naam gewis op de medoogenloosfte wijze mishandelen. En dus beeve ik reeds bij voorraad, dat Rofe wel ligt eene wezenlijke aanleiding tot een onophoudelijk gefnap ten mijnen naaeele zal gegeven hebben. Het is dus voor u alleen, mijne dierbaare Sophie! dat ik mijn ganfche hart kan open leggen. Gij... gij alleen bezit een volkomen recht, om daar in te mogen le-  [ 49 ] lezen. Dan zo gij eens den fpïegel van den Kei zer Chu.fi hadt, zoudt gij daar in volkomen zien, dat de mijne u ganfchelijk toebehoort; dat'niets, wat in dit hart omgaat, immermeer voor u Verborgen blijft, en dat flegts gij alleen mijnewezcnlijke vriendin zijt. Ja, gij zijt het, welke ik mijn leed, zowel als mijn genoegen, geftadig melden zal; dfech ik vreeze , dat dit noodlottig hart aan alles, wat ik u verhaale, een zeker droef en treHrig voorkomen bijzet. Dan, zie daar, dit is de pligt van eene waare vriendin, dat zij naamelijk zich ook verwaardige, om de klagten van deze met geduld te hooren. Gisteren avond fchreef ik dit alles, het geen gij ziet: 'er was eene fpeel partij, hier aan huis: ■Rofe kwam 'er ook, en na dat zij gelegenheid gevonden had, om mij afzonderlijk in een hoek van het raam te fpreken , onderhield zij mij over ons togtje naar de heremitage. — ,, Gij zult in „ het kort denHeer Hertzberg zien" — zeide zij mij al lagchende — „ zou dit niet heerlijk ,, zijn!... Dan zult gij zeker op het piano forte „ fpeelen — en beter kunt gij immers nooit ieD mand  C 50 ] , mand vinden, om u te accompagneeren, " —. „ ,, Maar hoe zou ik hem zien ,• zou hij naar „ ,, herwaard overkomen ?" " —hernam ik met een voorkomen van onverfchilügheid. — „ ik hoope dit voor het minile, was haar antwoord. „ Terwijl gij op den flinger zat heeft hij mij met ,, zeer veel drift naar u gevraagd, en toen ik hem zeide, dat gij ook zeer lief fpeeldet, „ fcheen hij geheel verrukt. Hij zeide mij te„ vens dat hij om zaaken van zeer-veel gewigt „ binnen weinig dagen te Zurich moest wezen, „ en dus heb ik reden, om te hoopen, dat gij „ dien beminneüjken vreemdeling wel dra zult ,, zien. Eu zoude u dit wel leed zijn?" voegde zij 'er bij, terwijl zij deze woorden met zeer veel nadruk uitfprak. — „ „ Neen ze„ „ ker" " — hernam ik — „ „ gij weet „ ,, wel, dat ik op ongc-meene bekwaamheden ,, ,, altoos veel prijs gefield hebbe, en de „ ,, Heer Hertzberg bezit die zonder twijfel; „ „ en hier mede heeft hij veel vernuft benevens „ „ een ongemeen beminnelijk voorkomen we„ ., ten te paaren: hij moest dus wel een fland„ ,, beeld zijn, die hem niet hoog wilde fchat„ „ ten." " — „ Dan, u Wertherie! — u, „ welke zo geheel van gevoel doordrongen zijt, —  r si i is zijt 5 — u kunnen ook zeker de beminnelijke „ hoedanigheden van zijn hart geenzins ontflipt „ wezen, even min, als die van zijn vernuft en ,, zijne ongemeene bekwaamheden uw oog ont„ gingen. Hij fchijnt in de daad ook ten uiter„ ften aandoenelijk, en dit had ik ter ftond uit ,, zijne ganfche aanlage reeds gegist; wijl de „ gevoeligheid bijna altoos eene onaffcheidbaare „ gezellinne van eene merkbaare zagtheid van „ aart, weldaadigheid en eene goed hart zij. — „ En wanneer gij hier de liefde alleen nog „ bijvoegt, zult gij de fchets van alles, wat „ beminnelijk kan geheeten worden, geheel „ voleind hebben. — De liefde dan hier „ van reeds genoeg; want daar deze aandoening „ geenzins in eene zelfde klasfe met die hoe„ danigheden, v/aar van ik zo even gefproken „ heb, behoorde gerangfchikt te worden, daar „ die het geluk van ieder wezen in het bijzon„ der en van allen in het gemeen uit maaken, „ wil ik daar van thans niets zeggen: boven „ dien kennc ik hem nog niet genoeg, en dat „ gene, het welk ons nog onbekend is, kunnen ,, wij niet naar behooren beöordeelen. „ Wanneer de Heer Hertzberg hier koomt, „ geloove ik in der daad, dat hij zeer gefchikt D 2 zal  f 5* ] „ zal zijn, om u de liefde wat nader te leeren „ kennen : ten minften heeft hij u zeer fchoon „ gevonden , en die zag'e kwijning, welke over „ uw geheel gelaat gefpreid was, wist hem „ een orlgemeen belang inteboezemen. Hij heeft mii.op eene zeer fijne en kiefche wijze, over „ uwenfmaak, en uwen kennisfen ondervraagd, ,; en toen ik hem zeide, dat gij nog flegts in „ het kort, in de wereld getreden, en niet „ meer, dan vijftien jaaren oud waart, terwijl „ gij nog naauw een maand geleden het kloos„ ter verlaten had, werden zijne oogen onge„ meen leevendig, en over zijn geheel gelaat ,, verfpreidde zich de zigtbaarfte tevredenheid. „ Vervolgends kwaamt gij uit den flinger — „ zie daar alles, wat ik u zeggen kan. En nu „ moet gij mij, wanneer hij hier koomt, ook „ niets verzwijgen, van het geen 'er wel ligt „ gebeuren kan. — Begrijpt gij dit? — Want „ anders zullen wij geene Vriendinnen blijven — „ dit durve ik u verzekeren!" — „ „ En wat „ „ zoude ik u dan vertellen; biddè iku?" " — ,, Wel nu — van uwe vrijerij. Of verbeeldt „ gij u dan, dat ik onnozel genoeg ben, om „ niet ontdekt te hebben, welk eenen indruk „ de Heer Hertzberg op u gemaakt heeft. „ Wan-  [ 53 ] „ Wanneer het fpel zeer netelig wordt, ziet „ fteeds die gene, die agter de fpeel ■ tafel „ ilaat, veel meer, dan zij, die zelve de „ kaarten in de hand .hebben; en dit is hier „ juist het geval. Het was u niet mogelijk, ,, alles te zien, het geen ik opmerkte. Uwe ,, blikken, uwe gebaarden, uwe bezwaarelijke ademhaaling, en uw geheel voorK.omen — „ dit alles verried zeer duidelijk eene eerfte, „ opkomende liefde. Neen... neen, het is „ niet mogelijk, dat gij mij iets anders zoudt „ doen gelooven, en het geen ik zo even gezegd „ hebbe moet eeniglijk dienen , om u iets te doen „ bekennen , het welk ik in de daad reeds beter ,, gezien hebben, dan gij zelve." — „ ,, Mijn „ „ lieve Rofe! gij hebt in waarheid een zeer ,, „ doordringend oog -— doch gij doet wel, „ ,, te zeggen, dat gij veel meer weet, dan „ „ ik zelve: dan ik verbeeldde mij niet, dat „ „ ik u reden gegeven had, om mij al reê zo „ „ fchielijk te veröordeelen. En wat kan ik „ „ toch gedaan, of gezegd hebben, het geen „ „ u een genoegzaam recht zoude geven, om ,, „ in mijn hart zodanig iets te lezen, het „ „ geen ik zelve daar in niet heb kunnen „ „ vinden? In'sHemels naam!... laten wij een Dj „ ein-  [ 54 ] „ „ einde maaken aan een gefprek, het welk „ ,, mij grieft; dan, alvoorens ik dit afbreke, ,, moet ik u zeggen, dat ik van uwe voor„ „ zigtigheid en befcheidenheid verwagte, „ „ dat gij u van dit alles geen woord tegen i, „ iemand anders zult laten ontvallen: dit „ ,, zou mij zeer onaangenaam wezen, en nu ,, verwagt ik, dat wij hier over nimmer we,, „ der zullen fpreken! ..." ' — En nu verze kerde Rtfe, welke hier over niet weinig verwonderd fcheen, dat zij flegts had willen fchertzen, en het geenzins haar oogmerk geweest ware, mij eenig verdriet, ,of ongenoegen te veröorzaaken. En voor het overige heeft zij mij verzekert, dat zij hier tegen niemand van reppen zou: zo dat ik dus van deze zijde weder eenigzins geruster beri. Dan , ik bezwijke bijkans onder het geweld mijner aandoeningen. — Doch hoe — zou hij in de daad te Zurich komen'. ... zoude ik hem wederzien! ... En ó ! . . . mijne Waarde! hoe veel.... hoe veel zal ik u alsdan niet te melden hebben!... AGT-  AGTSTE B EL IE F. Den 19 Juni]. M 7jN Heer Hertzberg is thans in de daad te Zitrich, mfjne Waarde!... en ik heb flegts even zo veel tijds, als 'er vereischt wordt, om u dit te melden. Een Heer, die hier in de regering is, heeft hem gisteren bij ons ingeleid. Mijne Moeder ontving hem op eene ongemeen verpligtende wijze, en hij moest beloovcn, ons meermaalen te komen zien. Hij koomt, om hier zijn verblijft te houden, ten minften heeft hij dit tegen den Heer Goltz, die hem gisteren bij ons bragt, gezegd, en daar deze heden morgen weder hier kwam, konde hij niet ophouden van tot zijn lof te fpreken. En in de daad zouden ik dezen Regent, in weerwil van zijn vervaarelijke paruik en fnuifneus hier voor zeer gaarne omhelsd hebben. Ik D 4 kon  [ 56 ] kon mij te vooren nimmer van lagchen onthouden, wanneer ik den even gezegden Heer zag, wijl het mij toefcheen, dat zijn voorkomen ongemeen zonderling was, dan, nu ik hem wat meer van nabij gezien heb , vinde ik hem veel dragelijker, en zelfs begin ik te gelooven, dat hij 'er nog al vrij wel uitziet; want zijne deftigheid ftemt immers met zijnen ftand volkomen over .een; het geen hij zegt, is goed, en hij weet zeer wel met Vrouwen omtegaan, hij is niet zonder welleevendheid; dan, boven al reken ik het hem tot eene verdienden, dat hij den Heer Hertzberg bij ons geïntroduceerd heeft: dit laatfte doet zeker niet weinig tot zijn voordeel uit. Mijne Moeder wil, dat ik heden met haar uitga. — Waarom? — Dit is mij onbekend: want het is een weder.. . . een weder — zo flegt, dat men 'er zich naauw eenig denkbeeld van kan vormen, ten minften wanneer men de gefchiedenis van den zondvloed daar toe niet opilaat. Dan, wat fcheelt mij dit!... Dat vrij de elementen tegen elkander woeden, en alles het onderst boven keere. Zo ik Hertzberg flegts eens zie, fchijnt alles weder goed. NE-  NEGENDE BRIEF. Den 2i Junij. HE et was in de daad eene zeer aangenaame verrasfching, welke mijne Moeder eergisteren voor mij bereid had. Zij bragt mij bij Mevrouw Bork, welke ik nog niet had leeren kennen. Na de gewoone complimenten zeide mijne Moeder. — ,, Mevrouw! gij zult de reden mijner ,, komst zeer ligt begrijpen, te weten deze ge„ fchiedt, ten einde de huurfeel te pas/eren, waar ,, omtrent wij overeen gekomen zijn. Zie daar „ uwe huurfter" — dus vervolgde zij, terwijl zij op mij wees — ,, doch daar zij nog te jong ,, is, om op haar eigen naam een huur -contract „ aan tegaan : blijve ik dus borg voor haar, en ,, (la voor alles in." — Hier op zeide Mevrouw Bork — „ ,, Mejuffer! gelief dan flegts „ „ te tekenen!" " — Nu zag ik mijne MoeD 5 der  [ 58 ] der aan, en liet geene geringe verwondering blijken. Dan, deze lachte mij flegts eens vriendelijk aan; nam het papier, het welk Mevrouw Bork mij overgegeven had, en vatte het woord met mij te vraagtn — „ Wel nu , Wertherie! verkiest „ gij niet te tekenen?" —Ik bid u, geef mij dit „ genoegen! 'mijn kind, gij zult 'er uwe reke„ ning zeer v/el bij vinden." — „ ,, Maar, ,, lieve Mama! wat is het dan, waar over ,, ,, hier gehandeld wordt. Indien het mij tot ,, ,, eenig vermaak ftrekken moet ■— ai! ... ,, ,, Iaat mij dan toch niet langer in het onze- ,, „ kere! " " —- „ Nu teken flegts!" ,, ,, Uw minde begeerten, waarde Mama! ver„ „ ftrekt mij tot een wet, en dus is eene ',, ,, bede, welke gij mij doet, van een nog „ veel verbindender krngt!... " " Toen ik getekend had,, omhelsde mijne Moeder mij zeer tederlijk; Mevrouw Bork begon te I'agchen, en ik vertoonde de leevendigfte verbaasdheid op mijn gelaat gefchilderd ,- welk een en ander gewis een zeer ongemeen tafreel zou hebben opgeleverd. Dan, ten laatften egter vernam ik, dat daar mijne goede Mttma ontdekt had, dat 'er een aartig buiten-goed te huur was op den weg naar Baden, digt bij de hoef, waar wij  [ 59 ] wij onlangs ontbeten hadden, en dit aan Mevrouw Bork toebehoorde, had zij deze Dame verzogt, het mij te willen laten. Dan, oordeel nu hoe blijde ik was, en welk eene dankerkentenis mijne ganfche ziel vervulde. En welk eene Moeder, welke nergends anders aan denkt, dan cm haare dogter gelukkig te maaken , en v/elke alle gelegenheden, om haar hier van volkomen te overtuigen, zo greetig aangrijpt!... En nu konde ik mijn verlangen, om van dit kleeu verblijf bezit te nemen, ook niet langer bedwingen, ja, alhoewel het weder gisteren niets beter was , dan den voorigen dag, begaf ik 'er mij toen egter reeds naar toe. Het huis zelf is nog geheel nieuw en zeer lief, terwijl de tuin mij allerverrukkendst toefcheen. Aan het einde van denzelven ziet men een kleene Chineefche tent, welke op zes gedraaide zuilen rust, waar om zich eenige bloemen en versch groen in het ronde flingeren , het welk mij oneindig beter bevalt, dan alle die ftijve pijlaaren met kondig gehouwen lofwerk. Beneden , onder deze tent, ziet men in het midden Cupido, die bezig is met een boog uit den knods van Hercules te houwen. Dit kleene ftandbeeld is een copy van  [ 6o ] Tan dat, van den beroemden Donchard»n, het welk in den tempel der Liefde in den fraaiën Engslfchen tuin der Koningin van Frankrijk geplaatst is. Van buiten ziet men aan deze tent ook een Chineefchen trap, die zo lugtig gemaakt is, dat men bijna vreezen zou, dien op teklimmen: deze brengt u in den koepel zeiven, waar men in de daad, het zij dan ten aanzien van den kiefchen fmaak, waar mede dezelve gemeubileerd werd het zij met betrekking tot het gezigt, het welk volkomen het zelfde is, als ik u dit reeds voormaals befchreven heb, niets meer te wenfehen overig vind. Verder wordt deze tuin met een terras, even zo, als ik dezelve gaarne zie, befloten: aan den voet van deze hoogte ftuwt een helder beekje zijne zilveren golfjes langzaam voord. Dan, zou uwe Wertherie het genot van zo veel weelde, als deze z,omer haar zal doen fmaaken, in het einde wel kunnen dragen!... Wanneer ik dus in miin Chineefhe tent en voor mijn piano furte zit, het welk ik wel zorgen zal, dat voor een der raamen geplaatst wordt, en ik daar dan eene Andante of Cantabile fpeel, waarbij de Heer Hertzberg mij azcompagwerf, of aan onze reine, belangelooze vriendfehap  fchap denken.... zou het wel mogelijk zijn, dat zo zwak een wezen , als dat van een onnozel meisje, dit alles konde wederftaan. — En dan nog boven dien mijn tuin — zal ik ook niet het oog over des zelfs bebouwing behooren te laten gaan, en daar voor moeten zorgen.... De peer, welke ik heb zien groeien , en allengsrijp worden — deze zeker zal veel aangenaamer zijn, dan eenige andere ,• dan , zo ik het toezigt over dit alles aan een gehuurden tuinman overliet — dan zeker zoude ik niet waardig zijn, voordaan immermeer het allerminst geluk te fmaaken. Ik heb ook nog eene ongemeen gewigtige ontdekking gedaan, te weten van een zeer fraaié'n boom, waar onder men een zoden — bankje heeft weten aantebrengen. En wat dunkt u — zoude ik met een beek in de hand daar niet het allerreinst genoegen kunnen genieten! ... En zie daar... zie daar de zuiverde, de wezenlykfte genietingen — die naamelijk, welke ons het fchoone der natuur verfchaft. De hartftogten daar tegen, doen niets, dan dat zij ons op een dool-pad voeren, en deze zijn bijna geftadig van een wreed en grievend zelfsverwijt verzeld. — Dan de liefde — is die dan ook geen hanftogt? — Dit, dunkt  F 62 ] dunkt mij, hoore ik u reeds vraagen. Neen — deze is een verdienfte, en wel de fchoonfte, de onbevlektfte deugd, die deugd, welke door de hand des Scheppers zei ven met onuitwischbaare trekken in ieders hart werd ingegrift. En zo de liefde misdaadig wordt- als dan is zij ontaart, en volftrekt niets anders meer, dar flegts eene verachtelijke onzinnigheid, ó !... Dat wij ons dusfteeds wagten , om nimmer de beminnelijkfte hoedanigheid met de affchuwelijke boosheid moetwillig te verwisfelen. Hier zult gij zeker lagchen en mij te gemoet voeren, dat ik den lof van mijnen afgod opzinge: dan lach, zo veel gij wilt - ik heb niet te min ten vollen recht. TIEN-  TIENDE BRIEF Den 29 Junij. JLn kan u wederom iets nieuws melden — naamelijk , dat ik mijn ftiJ en eenzaam verblijf uwen naam gegeven heb; zo dat, wanneer ik in het vervolg van St. Sophie fpreke, gij daadelijk weet, wat ik hier me'ê bedoelen. Ik ben heden reeds voor zonnen-opgang uit het bed geweest; dan , om deze dag - vorftin te leeren, dat zij zich voordaan niet meer zo lang agter het gebergte behoort fchuil te houden , ging ik in den moes - tuin , en eer zij op was, had ik reeds een geheel mandje groente geplukt: dan, hoe nat en beflijkt ik ook was, toen ik weder in huis kwam — dit hadt gij eens moeten zien !... De daauw is zeker alleraangenaamst, doch geenzins, wanneer men groente plukt. Alles was nog zo verbaazend koud, dat ik meer, dan twin-  [ 64 ] twintig maal in beraad geftaan heb, om weder naar bed gaan, doch een goede Geest had mij hier van te rug gehouden, gelijk gij daadeIijk zien zult. Na dat ik vervolgends van kleederen verwisfeld had, ging ik met verdubbelde fchreden in de alleen wandelen; de zon was middelerwijl reeds vrij hoog gerezen, en dus duurde het met lang, of ik voelde mij weder gansch ver. warmd. Ik ging vervolgends naar mijn Chinee. Iche tm, en fpeelde 'er eenige Allemande*. Hier op nam ik een Huk van Dusjeck en executeerde dit met al dat gevoel, het welk ik in ftaat was toedrukken: dan, nu fcheen het mij toe, dat ik een.g gemgt hoorde. En wie denkt gij dat het was? - Raad eens, _ We, ^ g.. u voor zeker, dat gij het reeds kunt gisfen - _ Niets minder, dan dit. - Het was de Heer Goltz die zagtjes binnen gekomen, naar mij flond te luisteren. En toen hij zag, dat ik verfchnkt was, begon hij hard op te lagchen, waar na hij om verfchocning verzogt, wijl hij »ij reeds zo vroeg was komen verrasfchen. „De Heer Hertzberg" - voegde hij 'er b» „ had mij gister avond voorgeflagen, om » dezen morgen vroeg eens naar u toetegaan , »» en  E 65 J „ en bij u te komen ontbijten, indien gij het „ niet kwaalijk neemt. Hij is mij gevolgd „ met Mevrouw uwe Mama, welke juist opge,, ftaan was, toen wij binnen traden." Een weinig daar na ontvingen wij een bezoek van eene oude fijne, welke in de nabuurfchap woont. Wij waren nu bezig, de Heer Hertzberg en ik, met op de tafel met een paar fpelden te fpeelen, welke wij daar juist gevonden hadden. —- „ Dit heet zeker uw verftand be- „ fchaaven 1 " zeide zij , terwijl zij op eene lompe wijs begon te grinnikken. „ „ Ja wel, Mevrouw!" " — antwoordde ik haar, zonder eens op te ftaan, en zelfs zonder mijne oogen naar haar te wenden. — „ Het is „ zeker |in het klooster, dat Mejuffer dit aar„ tig fpel geleerd heeft." — „ „ Ja wel Me„ „ vrouw!" " —„ Deze partij is gewis van een „ niet minder belang, als gij daar in fchijnt te „ ftellen." — „ „ Ja wel Mevrouw" " — Nu voelde ik, dat mijn bloed warm begon te worden. ,, Gij zijt zeer Laconisch in uwe ,, antwoorden, Mejuffer!" . ,, „ Dit is „ „ waar, Mevrouw! en dus koomt dit dan „ „ weder gelijk uit." " „ Wat wilt gij E „ daar  [• 66 ] „ daar mede zeggen, Mejuffer!" — „ „ Dat „ „ wil zeggen,' Mevrouw! — in dien gij het „ „ weten moet — dat, daar ik met iemand te „ „ doen heb, welke veel te veel fpreekt, ik „ „ liever verkies te zwügen, en verder wil ,. „ ik hier nog mèe zeggen , dat de toon , waar „ ,, op gij u aanmaatigt, mij te bedillen, u „ ,, niets min, dan fraai ftaat. Want gij behoor„ „ det zeker te begrijpen, dat mijn Heer en >. i. ik geenzins zot genoeg zijn, om ons in „ „ ernst met eene fpeld te vermaaken; dan, „ „ wanneer 'er flegts iets uit fcherts gefehiedt, >. » moet men dit ten minften altoos weten te „ „ befeffen, en het geenzins voor ernst opne„ men. Dan, zo ik dit fpel in het klooster „ „ geleerd hebbe; leerde ik 'er voor het min„ „ fte ook te gelijk, om mij niet met de zaa„ ken van andere lieden te bemoeien." " Mijne Moeder betoonde mij haar ongenoegen, door haare oogen: de Heer He rtzbe r g zag mij zeer fterk aan, om te ontdekken, wat hier van worden zou: dan, niets van dit alles was in ftaat, om mij mijn ongenoegen te doen bedwingen, en ik ging mijnen gang, zonder mij ergends door te laten fluiten. Wel ligt deed ik  [ 6? ] ik niet wel* met mij daar over zo haaftig te maaken; dan, met zulk een geweld beheerscht jnij mijne drift, dat ook zelfs dan, wanneer ik mij gaarne wilde inbinden, ik niet te min geftadig blijf voorddruifchen. E a ELF-  ELFDE BÜLïEF. VDen 2 Juli], an welk een nut is niet de Heer Hertzberg, voor iemand van mijne driftige geaartheid!... Zoudt gij het wel gelooven, dat hij m.j bekeven heeft!.,.. Daags na het onlangs gemelde kwam hij weder hier ; zette zich naast mij, en nam mij bij de hand. Wij waren geheel alleen — „ Mijne lieve Wertherie! " - zeide hij toen op den zagtften, den tederftentoon. „ vergeef het mij, en fchrijf het alleen toe aan het „ belang, hetwelk ik ffellein alles, het geen u „ omringt, wanneer ik het mij veröorloove u het „ een en ander betreffende het voorval van gis„ teren, onder het oog te brengen! Indien 'er „ onder alle de brooze ftervelingen; die deze „ aarde bewoonen, een enkele zij, die volmaakt „ verdient genaamd te worden, dan... dan zijt „ gij dit zonder twijfel. Merk dit geenzins flegts als  [ 69 ] „ als een weinig betekenend compliment aan: ik „ ontveinzc niet, het geen ik voor waarheid „ houde, ten einde u dus mijn hof te maaken. „ Dan, daar gij beter, dan iemand anders > „ de gebreken der overigen ziet, wetisch„ tet gij we!, dat ook alle de overigen u daa,, delijk gelijk waren; en zo dra iemand zich „ flegts op eene al te duidelijke wijze belagche„ lijk maakt, dient ftraks de beeldenis der hoog„ fte volmaaktheid , welke gij u zeer ligtelijk „ vormt, om dezen daar meê "fe vergelijken: terwijl gij ftraks in eene drift geraakt, welke, „ om open hartig te zeggen, wat ik denke, uwe ,, overige fchoone eigenfchappen min of meer „ ontluiftert, en u te gelijk veel nadeel zou „ kunnen doen. Gij zijt van eenen zagten — „ een onbegrijpelijk zagten aart; doch tevens „ ook al te haastig. Die arme oiide — in „ de daad, gij zijt op eene. vrij zonder„ lijke wijze met haar omgegaan. Zij had ten „ hoogften ongelijk — geredelijk ftemme ik „ u dit toe. Doch zij konde gemakkelijk ,, uwe Groot-Moeder zijn. Dan, daar gij de „ pligten van een gehoorzaam kind zo wel ,, kent, en altoos zo naauwkeurig betragt, „ kunt gij immers zeer ligt nagaan , hoe zeer E 3 „ het  [ 70 ] „ het haar moet gegriefd hebben, dat zij „ iemand van uwe jaaren met zo veel drift „ tegen haar zag uitvallen. Dan, neem het „ mij niet kwaalijk, mijne lieve Wertherie! ik „ bidde, u neem het mij niet kwaalijk: want „ niet alleen dat het belang, het welk ik in u „ ftelle, mij daar toe heeft aangefpoord, maar „ het gefchiedt ook tevens' op het uitdrukkelijk „ verzoek van Mevrouw, uwe Mama, dat ik „ u hier over onderhoude." — ,, ,, Mijne dog. „ „ ter ftelt ongemeen veel vertrouwen in u — „ „ zeide uwe Mama — dus houde ik mij ten ,. „ vollen verzekerd, dat zij naar u zal luisteren, „ „ zij is even als het buskruid, zo dra haar ,, „ flegts iets in den wegkoomt, of op eeniger„ „ hande wijze haar tegenwerkt. Gij bezit zeer „ ., veel omzigtigheid, mijn Heer Hertzderg! „ „ en zijt voor het minst tien jaaren ouder, „ » dan zij, zo dat gij, op mijn verzoek, ge „ „ wis volkomen gerechtigt zijt, om haar eens „ voorteftellen , hoe zeer zij hier in gedwaald „ „ heeft. Dit is eene genezing, welke uwer „ „ ten vollen waardig is: waarom ik dezelven * M dan ook geheellijk aan u overlate." " „ Zie daar, MejufFer ! de eigen woorden van h «we Mama. Ik ben ecnigen tijd is het onze- „ kere  [ 71 3 kere geweest, aan welke van beiden ik het „ meeste gehoor behoorde te geven - of aan de „ zugt, om haar dit genoegen te verfchaffen , of „ wel aan de vrees, van u te verilooren: dan, „ de kennis, welke ik thans aan uw hart meene „erlangd te hebben, heeft mij niet lang in „ twijfel gelaten. — Gij neemt het mij immers „ niet kwaalijk." — dus vervolgde hij terwijl hij mijne hand drukte, en mij op de tederfte wijze aanzag - „ „ Neen... neen, voorzeker ., niet;" " — was mijn antwoord — „ >> en hier van zal ik u zo aanftonds overtuigen [.„.•»»• Na dit gezegd te hebben ftond ik'op, en ging daadelijk naar de Dame, welke ik in''mijne haastigheid beledigd had. Hier werd ik mijne eigen aanklaagfter. ik erkende, hoe zeer ik in het ongelijk geweest ware, en verzogt haar dus, mij dit te willen vergeven, zonder daar aan in hst vervolg meer te gedenken. En deze handelwijze trof haar zodaning, dat zij in traanen uitberstte. Nu wilde zij mij overreeden , dat zij het zelve was, welke zich vergrepen had , en verzogt mij op haare beurt hier over om vergeving. Doch ik viel haar fchielijk in de reden; wierp mij in haare armen, en omhelsde haar zeer hartelijk, Dan, zo flegts E 4 deze  [ n ] deze verzoening aaa die Dame eeni gen veroorzaakt hebbe, ben ik zeer bïjde, da. dit voorgevallen zij. WeI dra keerde jfc dus" £ zegepraal te rug, en verhaalde alles aan Uertzbskg, dien ikbezig vond> me ^/^ tefpeelen. En nu konde ik m\j het ve maak met weigeren, van hem alles , dat met c^z goede daad i„ de nunfte betrekking ftond , op het naauwkeurigst te vertellen; dan , de tevreenheld, welke hij hier over blijken liet, verfchafte m.j geen minder genoegen, dan deze h d Iwnze zelve En 6! ... zo men eens i„ ^t algemeen dat rein genoegen had Ieeren gevóelen, het wélk -er in het erkennen van zijne -gene verkeerdheden gelegen is; indien Jen wist hoe zeer ons hart hier, door verligt wordt - dan zeker zou men „ooit aan eenen belag- ' Chehjken hoogmoed, of eene verkeerd begrepen etgenhefdc het oor leenen. In de daad gevoe - dant^ ^ d^ö- dat ik niet wel. ged a„ had, toen ik deze arme OP zulk eene wijs behandelde; doch ik wist de -tfpraak van mijn geweten zo volkomen to zwngen te brengen, datikde zelve in het eind volft ek n,et meer eerbiedigde. En dus is todeHCerHERTZBERGaIIeenjaaaw.en ft het  [ 73 J genoegen, het welk ik hier bij gefmaakt heb, volkomen moet dank weten, -r— iets, het geen de hoogachting, welke ik bereids voor hem had opgevat, nog'aanmerkelijk heeft doen ftijgen. De neiging, welke ik in tusfchen voor de eenzaamheid gevoele, wordt dagelijks grooter, en ik vrees bijkans, dat deze mij tot eene Mis~ antrope maaken zal. Ik wil dus allen mijnen omgang tot een zeker getal van Vrienden en Vriendinnen volkomen bepaalen en dit zal zeker zeer gering zijn. Hoe meer ik over de wereld nadenke, hoe meer ik in mijn hart een zeker ledig begin te gevoelen. Het is een man van zeer veel vernuft, die eenmaal deze befchrijving van de famenlee- ving gegeven heeft. „ In de groote „ wereld te Ieeven" — dus zegt hij — „ is „ niets anders, dan zich zonder eenig nut ,, eenen verfchrikkelijken dwang opteleggen; ,, dan zich in de noodzaakelijkheid te (lellen, „ vaa eene menigte dingen aan te hooren, die ,, voor ons van zeer weinig belang zijn; dan „ te zeggen, het geen men zelve niet gelooft, „ en dat gene te doen, het welk met onze ,, neigingen volkomen ilrijdig is. Het is niets „ anders, dan zich zelfsverveeling te bezorE 5 t, gen,  f 74 ] „ gen; zich telkens belagchelijk te maaken, en „ zich geftaadig de wezenlijkfte onaangenaam,, heden te berokkenen " En waar toe in de daad kan het toch anders dienen , dat men meer, dan de helft van den dag, aan eenen ijdelen opfchik befteedt, daar men het overige van zijnen tijd gaat vermoorden in gezelfchappen , waar men om het toilette, dat gij met zoveel zorgvuldigheid gemaakt hebt, boosaartig lacht, en gij dus ftoffe tot duizend aanmerkingen voor den volgenden morgen oplevert. In waarheid, de omgang met de dooden is oneindig aangenaamer, dan die der leevenden. Indien men het in het eerfte geval al eens onê'ens zij, en zich driftig maakt — als dan legt men zijn boek aan eene zijde, en daadelijk heeft het gefchil een einde. En zo de denkwijze van den genen, wiens werken wij lezen, ons daar tegen behaagt; dan denkt men daar over na, en maakt 'er zijne aanmerkingen over; of, zo gij uwen Schrijver niet ter ftond begrijpt, herhaalt hij u nogmaals zijne gezegden, zonder dat gij hem daar eens om behoeft te verzoeken. Doch daar tegen moet men in de zogenaamde groote wereld fteeds kaarten hebben; zich met nutteloos gefnap bezig houden; zich met allerleie vod.  C 75 4 vodderijen van het toilette beftendig het hoofd breken, of andgrs wordt men volftrekt niet geacht. — Dan ö!... mijne boeken !... mijne dierbaare boeken ! — neen, nooit... nooit zult gij op houden mij onuitfprekelijk dierbaar, ja mijn geliefkoosd tijdverdrijf te zijn. Ja gij, ö Gesner! Leonard! en voortreffelijke Rousfeau! aandoenelijke ftervelingen! — gij... gij zult fteeds mijne Vrienden blijven! Bij u... bij u zal ik het waar en hoogst geluk geftadig zoeken: gij zijt het, die mij zult leeren gevoe. len, en mijn hart geheel voor de deugd moet vormen. En gij, 6 teder klaagende Sappho! en befchreiënswaardige Heloife! gij zult mij in uw lijden op het hartelijkst doen deelen — gij zult beftendig mijne Gezellinnen wezen! Gij kunt u gewisfelijk niet verbeelden, hoe zeer alles, het geen tot het gevoel fpreekt, mijn hart verrukt, en daar aan het zaligde genoegen fchenkt; welk een geluk ik fmaak, wanneer ik bij het lezen van dusdanige werken eene groote en edele daad aantreffe; een aandoenelijke plaats ontmoet; de onfchuldige gefprekken van eenige lieve kleenen, als het ware, beluistere, of aan de wijsheid van eenen eerwaardigen grijsaard aandagtige ooren lee- ne.  [ 76 ] M. En daar ik dus telkens de aaneenaamft. en fchoonfte tafreelen aantref, wenSe ^ duung dat'er toch een waar geluk op dit benede„ r nd te vinden ^ £ geluk hoe menigmaal heeft eene verdichting ons dat met doen befchouwen - dan waar waar fa, men het , ■■ . aarde .mmer aantreffen!... Het zuiver ge,uk hter beneden niets, dan een ijde. fchaduw b e]d een feta», en even gelijk die ontvlamden dart' pcn,dle ,„ het heetfte van den Zomer z ch aan ons oog vertopnen, verdwijnt het in een ~d?dn^Viede2eflikke^^ zag, 1S ln de daad de gelukkigfte van alle fterve ngen. - Zie daar al, wat men hier omtrent oott zeggen kon!... En dus roept mij mijn hart reden, dit is mij nog"volkomen on ! m :JfidiST ^'-^-dgeenwLtf g?'UVe Vmdenz'J'en dat men zich alleen door het betragten van de deugd en de beö.f* n.ng der konflen iets fchePPen kan, hetgeen daar naar nog eenigzins gelijkt En dus, SoPIE! ziet gfjmi. f van zwaarmoedigheid verzonken, waar aan * m.j op geenerhande wijs ontrukken kan Ver geefstragte ik mij daar van te ontdoen: het is mij  [ 77 ] mij volft-rekt onmogelijk geworden: ja zelfs de aangenaamfte, bekoorlijkfte tafreelen, doen niets, dan mijn verdriet nog meer te verbitteren; daar ik mij dus geheel aan de folterendfte droefgeestigheid ten prooi zie. En waarom toch? — Dit is een zaak, waar van ik zelve nog geheel onkundig ben. Niet zelden kwelt mij het akeligst voorgevoel: en voor zeker kan de reus Enceladus, op wiens borst de vergramde Jupiter den ganfchen Etna gewenteld had, geen ondragelijker zwaarte gevoeld hebben, dan die, welke mijnen boezem bijwijlen nederdrukt. Dat dit flegts eene kinderagtigheid zij — dit flem ik gaarne toe, ja, dat dit eene dwaasheid is, waar aan men naauw een naam kan geven — ook dit wil ik even gereedelijk bekennen. Dan, eene onweerftaanbaare magt, fleept mij geftadig mede, en dikmaals zoude ik mij zeer gaarne in den ftroom ter neder ftorten, wanneer ik aan zekere omftandigheden, welke telkens in deze wereld voordkomen, te fterk begin te denken. Hertzbirg, dien ik veel meer, zelfs dan mijn eigen leeven beminne, fchijnt mij thans koud, en killig als het ijs. En niet te min zegt hij mij geduurig, dat hij eene ongemeene ge-  t 78 j genegenheid voor mij gevoelt: doch met eene zekere gemaaktheid wagt hij zich zorgvuldig, om nooit het woord liefde van zijne lippen te' laten rollen; ja, hij zou eer een volzin, een omweg van twee uuren lang maaken, dan dit immer uitfpreken. Dan, zo onze Eerwaardige Moeder Superieure, welke bijkans voor elke ongeileldheid het een of ander huis-middeltje heeft, 'er mij ook een voor de liefde geven kon — dan zeker zou ik haar ten uiterften verpligt zijn; doch deze goede ziel heeft zeker dit ongemak nooit gekend, en dus zouden haare Medica. inenten in dit geval gewis geenzins prohatum zijn. Dan ach!... hoe ijzelijk is het niet, wanneer men reeds op mijne jaaren gevoelen moet, dat het leeven ons tot eenen last verftrekt!... Doch waarelijk, indien men aan beide zijde alles famen neemt, moet men bekennen, dat de fom van onze genoegens zeer gering zij. De helft van ons leeven ilapen wij daarhenen; de kindsheid en de ouderdom —deze kunnen ook niet gerekend worden; zo dat men 'er die beiden insgelijks behoort af te trekken. En van het overige gedeelte verliest men dan ook nog dien tijd, dien men in ziekte en onpasfelijkheden doorbrengt,gelijk men alle die oogenblikken, die  [ 79 ] die aan piigtpleegingen en etiquetes befteed wor* den, ook niet kan tellen. —Wat blijft 'er dus nog overig? — Niets anders immers dan alleen dat geene, het welk 'er vereischt wierdt, om intezien, en te bekennen , dat het beter zou geweest zijn , wanneer wij in het eeuwig niet waren blijven fluimeren. En dan die toevallige verdrietelijkheden en rampen, die ons dagelijks treffen.... Hier is het een geliefde Vader, dien wij in het graf zien nederdaalen; — daar weder eene aangebeden Moeder, wier kragten door eene lange, lleepende ziekte geftadig ondermijnd worden, welke langzaam wegkwijnt, enjzichwel dra aan geene zijde des tijds met haaren Echtgenoot en Voorouderen weder zal verëenïgen. En ook onze Vrienden —gevoelen deze ook niet zeer dikwijls wreede kwellingen , en wordt het dan niet ftraks onze onvermijdelijke pligt, daar in met hun tedeelen!... Ja, ach!... wanneer ik wist, dat mijne Sophie door het een of ander leed gefolterd werd, en mij dit lijden niet wilde ontdekken , of toebetrouwen — dan zeker zoude ik het volfte recht hebben, om haar de fterkfte waarheden te zeggen; ja haar van koele onverfchilligheid en eene wreede handelwijs te befchuldigen. Of is het te midden van de vreugde, van den  [ 8o ] den overvloed, en het vermaak, dat men dc vriendfehap recht leert kennen? Neen zeker alleen bij het gevoel van fmarten, van leed en wreede wanhoop befeft men haare waarde. Dan, leef altoos gelukkig, mijne dierbaare Sophie, en dat ik "niet, dan flegts in uw genoegens deelen moge: — doch zo 'er ooit een wreede flag op u mogt nederftorten — dan dan eerst zoudt gij zien, hoedanig het hart van uwe Wertherie was!... Om eenera Vriend te kunnen bezitten, moet men zelve alvoorens in (laat zijn, dit voor eenen anderen te worden; ja, ten einde men eene wezenlijke opoffering verdienen moge, behoort men zelve in ftaat te wezen, om die te kunnen doen. Hier aan den boord der beek, waar fteeds de lugt ons zulk eene frisfche koelte doet gevoelen, befchouwe ik telkens een roozenftruik en een jasmijn , die hunne kronkelende twijgen door elkander geflingerd hebben. Dus faamverëenigd tarten zij den ftorm en dragen ongedeerd de vogelen, die zich telkens op dezelve nederzeten , daar deze hen, anders, wen zij elk alleen gebleven waren, wel haast ter aarde hadden neergedrukt. En telkens, wanneer ik dit aanfehouwe, zegge ik, — Zie daar het beeld der Vriendfehap !... On.  1945   [ 8i J Onlangs fprak ik met zeer veel drift in het bijzijn van den Heer Hertzberg, terwijl ik den Heer Goltz, die op een deffigen toon durfde zeggen , dat alle die lieden , die zich zo zeer aan het gevoel overgeven, niets anders, dan dwaazen zijn, met al mijn vermogen poogde te beweeren, te meer, daar hij 'er bijvoegde, dat men zijne aandoeningen zeer ligt kan onderdrukken, indien men het flegts verkiest, doch, dat dit laatfte zeer zelden het geval zij- — ,, Hoe valsch!... welk een verkeerd be„ grepen denkbeeld 1" — riep ik uit, terwijl ik hem in de reden viel. — „ Dit is volmaakt „ het zelfde , als of men zeggen wilde, dat het „ van ons zelve afhangt, of men de koorts heeft, of niet. Ik wil daarom egter geenzins >, beweeren, dat iemand, die mij haat zich „ in gevolge van dien niet zou kunnen bedwin». gen, om mij een dolk in het hart te floten. ), Het is zeer mogelijk , dat 'er zich geene ji de minfte uitwerkingen zijner woede naar i, buiten vertoonen : dan, in weêrwil hier van „ heeft deze boosheid egter wel degelijk plaats j, in zijnen boezem. Niet zelden valt het ons „ ondoenelijk, om zelfs flegts eene enkele gen woonte te overwinnen ; -— en zou dan eene F „ hart»-  [ 82 3 '„ hartilogt — eene wezenlijke hartftogt ■ „ zou deze dan voor de rede zwigten? — „ Neen zeker, mijn Heer! — Zij, die in de „ daad door hartftogten overheerd worden, „ verdienen ons ganfche medelijden. Zij zul„ len dezelve nimmer kunnen ten onder bren„ gen — houd u hier van verzekerd. Ik „ voel mij nu door die der gevoeligheid over„ weldigd , en deze is ligt geene van de minst „ gevaarelijke. De tijd zal deze mogelijk doen „ verminderen, doch nimmer kan dezelve in „ ftaat zijn die ganfchelijk uit mijnen boezem uit„ teroeiën." — „ „ Dan , weet gij wel , mijne „ Waarde! dat gij dus van uwe haastigheid ook ii „ wel dra eene nieuwe hartftogt vormen zult?"" — zeide mijne Moeder, terwijl ik eenige traanen langs haare wangen zag nedervloeiën —— en ik dus geen de allergeringfte hoop „ „ meer voeden mag, dat gij u zelf ten dezen n n opzigte immer zoudt verbeteren 1 Gij doet „ „ u zelve hier door het grootfte nadeel; gij ondermijnt uwe eigene gezondheid. Is het »j „ mogelijk, fpaar toch u zelve, uit liefdevoor „ „ uwe Moeder, mijne dierbaaie Wekthe„ iie! en denk fteeds aan de kleene reliquie „ ,, van Zuster Meiank." " — Dit gaf aan mijne denk-  [ 83 ] denkbeelden ter ftond eene andere wending: ik befproeide mijne Moeder met mijne traanen, begon te fnikken, en was geheel buiten ftaat, om nog een enkel woord uittebrengen. De Heer Hirtzbïso nam mijne hand, en drukte dezelve: dan, dit deed mijne traanen nog vee! fterker nederftroomen. ., Dit is te veel" " zeide nu mifne Moeder, terwijl zij zich zelve éencn glimiach afdwong. — „ „ Kom, dat wij eens in de „ „ tuin gaan: men moet zich dus niet om eene „ „ enkele kleenigheid, om eenen woorden„ „ twist, geheelhjk buiten zich zelf brengen. „ „ Hoort gij wel hoe Medor u roept ? ~ Hij „ „ fchijnt u reeds uittcnoodigen, om eens een „ „ toer te doen. Wel aan, mijne kinderen! — „ „ die mij lief heeft, volge mij!.— En nu begon zij te lopen, even als of zij nog een jong meisje was, terwijl de Heer Hertzberg mijnen arm nam, en mij dus met zich voordfleepte. Wij moesten lagchen, ook zelfs zonder dit te willen, en nog temeer, toen wij zagen, hoe de Heer Goltz, in weerwil van zijn groote paruik, al mede wilde lopen. En nu begon ik het zo luid uittefchateren, dat mijne zijden 'er mij nog werkelijk zeer van doen. F 2 Dan,  [ 84 ] Dan, deze vreugde werd wel dra geitoord , terwijl men ons kwam zeggen, dat zekere boer van den wagen gevallen was, en zijn been gebroken had. De Heer Hertzberg vloog 'er daadelijk naar toe; betoonde alle mogelijke zorg voor dezen ongelukkigen; betaalde den man, dien hij met een paard naar de ftad zond, om oogenblikkelijk een Wondheeler te haaien, zeer rijkelijk: vervolgends deed hij ons allen het vertrek van dezen lijder verlaten , en verzekerde ons, dat hij bij hem zou blijven. En daar hij mij door dit ongeval ten uiterften aangedaan zag — zeide hij, dat ik niet wel deed; naar dien het al te groote aandeel, dat ik aan alles neem , en mijn overdreven gevoel mijne leevensgeesren wel dra moest uitputten, en mijne dagen verkorten. Ja, deugdzaame en gevoelige fterveJing! — ja, ik zal deze onredelijke drift beftrijden, wijl gii het zijt, die mij daar over berispt, en wil leeven, om u te kunnen beminnen* TWAALF-  TWAALFDE BRIEF. Den 6 Julij. ij is beftendig bij den gekwetften gebleven; heeft zich in deszelfs kamer een veld-bed laten fpreiden, en voor hem gezorgd, als of het zijn Vader was. Het been is zeer wel gezet: dus heeft dezen man niets anders, dan rust, goed voedzel en eene behoorelijke oppasfing noodig, De zieke zelve heeft ons beloofd, dat hij zich ftil zou houden : wij kooken dagelijks een zeer kragtige foep voor hem en de Heer Hertzberg, laat het hem niets ontbreken. De Heer Goltz wilde zich ook niet onttrekken, en heeft dus den Chirurgijn betaald. En hier mag men wel weder met het volfte recht zeggen, dat een goed voorbeeld duizend maal meer indruk maakt, dan alle mogeliike vermaaningen: want, onder ons, is deze laatfte anders, een oude vrek. F 3 Dan  [ 86 ] Dan, welk een mensch is niet die Hertzeërg! ... altoos blijft hij zich zelf gelijk: beftendig is hij de zelfde gevoelige , de zelfde oprechte en ook de zelfde beminnenswaardige fterveling. Gisteren gingen wij te famen aan den oever van den Limmar wandelen, zonder dat ons iemand anders vergezelde. En , om eene afwisfeling te hebben flapten wij ten laa'tften in een visfchers bootje, waar in wij zagtjes met den ftroom afzakten. Wel dra ontdekte ik, dat dit het zelfde fchuitje was, waar in ik omtrent drie maanden geleden met Rofe en haare twee bloedverwanten insgelijks gevaren had. Ik befchouwde het dus met zeer veel oplettendheid, en bedagt daarbij, hoe mijn hart dienstijds nog zo gerust en vreedzaam fluimerde, en hoe veel dit thans daar van verfchilde! . . . Indien ik alleen geweest ware, zoude ik voor zeker in diepe gepeinzen verzonken zijn : dan, Hertzberg zat aan' mijne zijde, en nu 'deed de onmerkbaare zagtheid van; dezen togt langs het golvend vlak mij eene weldaadige kalmte gevoelen. Ik zag hem dus eens teder aan, en zeide bij mij zelve. — „ Gelukkig zij, welke ■» u, als haaren Echtgenoot bezitten zal!.. .*' DER-  DERTIENDE BRIEF > Den 8 Julij. 'Wat ben ik dwaas!... Een enkel niet is genoeg, om alles bij mij het onders boven te keeren! Goede Hemel!... wat ben ik dwaas!... Wij komen daar zo even van de weide. Er was eene ganfche menigte van meisjes uit het dorp, welke bezig waren, met elkander te fpeelen. De dogter van dien ongelukkigen , die onlangs zijn been gebroken heeft, zag ik 'er ook.. — Zij is fchoon.... fchoon — even als een Engel. Ik trad dus naar haar toe, en begon met haar te lopen, zo hard ik kon. Dan, Hertzberg ftond plotzeling ftil, en befchouwde mij met zeer veel oplettendheid. Meer, dan vijf onbegrijpelijk lange minuten, ftond hij zo onbewegelijk, als een paal. | Dan , was ik het, waar op hij zo zeer zijnen aandagt.... F 4 Wij  [ 88 ] Wij fpeelden vervolgends — krijgen, en ik wilde, dat hij meedeed,- doch ik kon hem vollTrekt niet van zijn plaats brengen; dan, daar tegen waren zijne oogen weder des te meer in beweging. Zo het mij voorkwam, en waarelijk ik wist zeer wel wat ik zag — zo het mij voorkwam, hield hij zich met geheel iets anders, dan onze fpelen bezig. Hier op keerden de meisje naar het dorp te rug, doch de Heer Hertzberg bleef bij ons. Hij fcheen zeer in gedagten — wel ligt gevoelde hij eenig leed wezen.. .. Doch mogelijk heb ik mij ook vergist. Dan , dit was zeker een oogenblik , zo als 'er mij wel meer te beurte vallen', en zeker.... Zie daar een brief, die gewis ongemeen wel famenhangt. Doch, goede Hemel!... hoe is het mogelijk, dat men zo dwaas kan zijn!. . , VEER  VEERTIENDE BRIEF» Den 10 Julij. ¥ Juk wenschte, wel dat ik mij zelve eens zien kon, wanneer 'er gezelfchap bij ons is, en hij zich tevens daar bevindt. Ik doe dan alle mogelijke moeiten, om eene losfe houding aan te nemen — doch, in weêrwil hier van, voel ik dat mijne verlegenheid en het gedwongene van mijne houding nog geftadig grooter wordt. Gisteren vroeg de Heer Goltz mij op een zeer koelen toon, of ik Hertzberg ook beminnelijk vond: en het fcheen in de daad dat hij hier aan nog twijfelde. In waarheid, die man is even dom, als een os; dik als een beer, en heeft eene paruik van eene reusagtige groote op het hoofd, waar uiteen haviks-neus met twee verdiepingen, als het ware bij toeval, voor den dag koomt. — Dan, waarelijk behoorde F 5 men,  [ 90 ] men, met zulk een voorkomen , en een zo bekrompen verftand, zich niet een weinig van het doen van zulke zotte vragen te onthouden? Te vragen, of Hertzberg ook beminnelijk is!... Met even yeel recht kan men voor zeker twijfelen, of een Guido ook in ftaat geweest ware, om een oor te maaken. VIJF-  VIJFTIENDE BRIEF, Den 13 Julij. elke bedenkingen hem mogen te rug houden — dit is mij onbekend: ik ben volkomen overtuigt, dat hij mij bemint, en egter wagt hij zich met eenen ongemeene hardnekkigheid , om 'er mij iets van te zeggen. Dan, kan hij zich met mogelijkheid verbeelden , dat zijne Mikken, dat zijn lach — dat alles hem niet verraadt. Ik ftijg tot hetNhoogfte toppunt van geluk op. Er is eene zekere hoogte, waar op onze gewaarwordingen, in weerwil van ons zelve, ftaan blijven, zonder hooger te kunnen klimmen. Op deze hoogte is het, dat ik mij thans bevinde. Dan, eene enkele Hap verder, cn ons zwak, bouwvallig werktuig zou onder het gevoel van al die zaligheid geheel bezwijken. Zo gelukkig te zijn, als ik thans wer-  [ 92 ] werkelijk ben — dit is wel ligt voor anderen ook mogelijk dan dat men bet nog meer kon zijn -— dit wenschte ik wel eens te zien!... Hij bemint mij - ja zeker, mijne dierbaare Sophie! — hij bemint mij, en nu is er niets op dezen aardbol, waar na uwe Wertherie nog verlangen kon!... Een Engel, een meer, dan fterfelijk wezen, zo fchoon, zo gansch volmaakt, als zich de leevendigïle verbeeldingskragt dit immer fchetfen kon — gewis, dit zelfs zou mij geen oogenblik doen in beraad liaan, wien ik van beiden kiezen wilde. Mijn hart behoort aan hem — aan hem, en wel voor eeuwig!... Ik kan dus niet begrijpen, waarö.n hij mij niet te min fomwijlen op eenen tederen en bezorgden toon betuigt, dat hij mij gaarne aan eenen Echtgenoot, die mijner waardig was, wenfehte verbonden te zien. Die verblinde!.... Behoefde hij dezen dan zo ver te zoeken!... ZES-  ZESTIENDE BRIEF. ■HÏÏen gevoel vol, vrouwelijk wezen, het welk in de daad bemint, moet zeker eene zeer geveste deugd en ongemeen geoefende rede hebben , ten einde niet elk oogenblik het flagtoffer van des zelfs eigen neiging te worden. Voor zeker behoort haar deze Helling geftadig voor den geest te zweeven — dat naamelijk eene wezenlijke achting voor zich zelf de grondilag van al ons geluk alleen kan uitmaaken, en dat deze ons een onuitfprekelijke weelde fchenkt, waar tegen alle andere genietingen een enkele fchaduwzijn. Indien gij eens befeffen kondt, wat ik gevóel zo, menig maal ik hem zie... zo dikwerf mijne hand hem flegts in het voorbijgaan aanraakt!... Mijne oogen beginnen dan daadelijk duister te worden, en ik verlieze alle vermogen, om verder na tedenken. Voor ze  [ 94 ] zeker, indien Hertzbers mijne zwakheid kende, en daar van misbruik wilde maaken — ik weetniet, wat hiervan worden zou; doch ik beeve, ik ijs, zo menig werf ik gevoele, hee ligt de liefde mijne rede in flaap kan wiegen !... /En welk een wreede keuze — of wel zich fleeds in een verklaarden oorlog te bevinden, of zich voor altoos ongelukkig te moeten maaken. JEr zijn zekere oogenblikken, wanneer ik hem zeer gaarne eens omhelzen zou, terwijl hij mij op eene zo innemende wijze aanlacht. Dezen morgen accompagneerde hij mij, daar ik een ftuk van Dusjeck fpeelde. Hij zong vervolgends met zo veel bevalligheid en gevoel, dat ik op een maal alle nadenken verloor, en van mijn ftoel opvloog; om hem te zeggen: — ik ben geheel de uwe!... Dan nu bleef ik aan den arm van mijn fauteuil haaken ; werd, bleek en begon aan alle mijne leden geweldig te beeven. „ Wat „ deert u?" — vraagde hij mij daadelijk op de allertederile wijze. — ,, Bevindt gij u niet „ wel?" „ „ Ja, eenigzins ongefteld: „ „ doch het is niets wees niet onge- ,, rust! " " — Hij wilde dus een einde aan ons confertje maaken; doch nu gevoelde ik zeer duidelijk, dat zijn viool mij nog veel min geva*-  [ 95 ] vaarelijk wezaa zou, dan zijne ftem; en dus zetten wij ons beiden weder op onze voorige plaatfen. Ik had in tusfchen.de voorzigtigheid, om niets, dan lugtige ftukjes te verkiezen, en dus begon mijne ziel allengs haare kalmte weder te erlangen. Dus zag ik dan den afgrond voor mijne treden geopend — een enkele ftap flegts,'en — ik was voor altoos verloren geweest!... Gewis heeft een weldaadig vermogen mij dat oogenblik bewaakt — doch, zo ik op dat zelfde tijdftip eenen dolk voor de hand gezien had; zoude ik. ... ZEE-  ZEVENTIENDE BRIEF. Den 18 Julij. en ganfchen dag heb ik Hertzberg niet gezien; hij "is door dringende bezigheden verhinderd geworden. Ik heb de proef genomen, om hem te craijonneren, doch van zo Goddelijk een model ben ik niet in ftaat geweest flegts iets meer, dan eene copij zonder ziel of leeven te maaken. En egter heerfcht hij hier... hier, in dit hart!... Ik aanfchouw hem ; zie zijne groote, leevendige, fchitterende oogen, zijnen lach, zijne fneeuw-witte tanden, zijne rijzige geftalte, zijne losfe, bevallige houding niets... niets van dit alles ontglipt aan mijn gezigt; en egter gevoèle ik mij buiten ftaat, om flegts het geringfte daar van uittedrukken. Men zegt, dat het de liefde was; welke het eerst de fchilderkonst aeed uitvinden. Dit fchijnt mij  F 97 ] mij geenzins vremd: het moet gewis geene geringe vetligting in het lijden wezen, wanneer, men het portrait van den genen, dien men bemint, bezitten mag. Dan, dat gene, het welk aan het zijne nog fteeds ontbreken zou, was de fpraak, dat leevendig vernuft en die aandoenlijkheid, welke hem zo zeer verneren. Gisteren las hij Eftelle: hij vond eene plaats, welke hij met zijne traanen bevogtigde, en met de vuurigfte kusfen overdekte: dan nu — heb ik dezelve heden reeds duizend maal gekust. Alles, wat hij met eenige oplettendheid vereert, wordt mij ter ftond oneindig dierbaar, Eenigen tijd geleden bewonderde hij een roos: dit fchoot mij des nagts in de gedagten — oogenblikkelijk ftond ik op; ging dezelve plukken, enzal die nu mijn ganfche leeven bewaaren De Heer Goltz, die het middagmaal bij ons hield, zeide mij, dat hij hem dezen morgen gezien had , en dat de zaaken, waarom hij naar Zurich gegaan was, hem daar den ganfchen dag zouden ophouden. Dit nieuws behaagde uwe Wertherie just niet zeer; doch in weêrwil hier van fcheen Goltz mij thans egter veel beminnelijker, dan naar gewoonte. Ik zeide bij mij zeiven — „ die lelijke oogen hebben G di«  [ 93 ] „ die van Hertzberg gezien — hoe gaarne „ zoude ik die nu niet voor de mijne inrui„ len, hoewel men zegt, dat deze nog al vrij „ dragelijk zijn t deze blauwagtige lippen „ ipraken met hem, en dus, boe rood de mijne ook immer wezen mogen, zoude ik mij egter veel gelukkiger achten, zo ik de zij„ ne hebben mogt...." — In dien ik met een haatelijk , afzigtig voorkomen flegts kan verzekerd zijn, dat hij mij fteeds beminnen, en ik hem dagelijks zien zou— ö !... zeker zoude ik dan geen oogenblik in twijfel ftaan, om hier voor eene vlugtige, voorbijgaande fchoonheid opteöfferen. Deze gaave, welke voor eene Coquette zo dierbaar is, moet men niet zelden als een bron van eene menigte van kwellingen befchouwen. Eene fchoone vrouw gelooft meesttijds, dat dit voor baar volkomen genoeg zij: zij verwaareloost dus geredelijk haare opvoeding, haare vermogens, die anderszins het hobbelig pad des leevens met zulke fchoone bloemen beftrooiën konden; zij geeft zich ganfchelijk aan haare neigingen over, en flaat weinig acht op haare zeden, wijl zij zich verzekerd houdt, dat het een fchoonen afgod nimmermeer aan wijrook mangelen zal. En zij bedriegt zich niet  [ 99 1 niet geheel'en al: zij ziet eene menigte nieuwsgieringen, die naar haar toe fneüen; zij bewonderen haar een oogenbük; werpen eenige korrels rookwerk op haaroutaar, en gaan ftraks henen. Dan, zo zij, in ftede van een fraai ftandbeeld, eene vrouw vinden, welke, wel is waar niet fchoon genaamd kan worden, maar niet te min gevoel, vernuft, kundigheden en verdienften bezit, welke haar aangenaam maaken — dan zeker kunnen de oogen door haare bekoorlijkheden geenzins gefteld worden; doch het oor moet niet te min alsdan eenen behoorelijken aandagt verkenen ; het verftand wordt bezig gehouden; het hart voelt zich op eene genoegelijke wijze geroerd, en verftaat, het geen zij zegt: zo dat deze beminnenswaardige vrouw, hoe zeer ook van allen uiterlijken glans van bekoorlijkheden geheel beroofd, in ftede van eenen ijdelen damp van lofspraaken, de fchatting eener onwaardeerbaare hoogachting en den reinften eerbied van alle braaven ruimfchoots alömme ontvangen zal. Dan, hoe veele wandelende poppen ziet men niet daagelijks, welke zich verbeelden, dat alle de verdienften eener vrouw geheel in haare uiterlijke gedaante, G 2- of  [ 100 ] of zelfs in den keurigen fraaak van haar kapzel genoegzaam te vinden zijn!... En dus, na alles wel ingezien te hebben, zoude ik gewis niet te rug treden — dit durve ik u verzekeren — wanneer het mogelijk ware, deze ruiling tot ftand te brengen, wijl ik daar bij voor zeker zeer veel winnen moest. AG-  AGTTIENBE BRIEF. BDen 19 Julii. e eerfte zonne - ftraalen vergulden de toppen van het gebergte; de lugt is nog geheel koel; de vogelen Hemmen (amen een ongemeen welluidend gezang aan, en de getrouwe ftier loeit zijne dierbaare weerhelft toe. Dit alles zie, en hoore ik. Het ontbijt ftaat bereids gereed.... Dit zeker zal een heerelijke.... een allerheerelijkfte dag zijn. Q 3 NE-  NEGENTIENDE . BRIEF. Den 20 JuUj. jÜ^dCïjNE Moeder blijft nog al geftadig onpasfelijk, en fchijnt befloten te hebben, om te Luxeuil de baden te gaan gebruiken. Gij kunt zeer ligt begrijpen, dat ik haar geenzins alleen zal laten vertrekken. Dan, mijne ouderliefde alleen zal in dit geval in ftaat zijn, om mij voor het verlies der genoegens, die ik hier fmaake, volkomen fchadeloos te ftellen: gij zult zeer ligt begrijpen, dat het mij veel kosten moet, mijn Ste. Sophie te verlaten. Mogelijk is Luxeuil een zeer onaangenaame plaats ; wij zullen daar, als het waare, uit de lugt komen vallen: niemand van onze kennis — mogelijk geen enkel fchoon gczigt — geene mufikantenl. . . Doch ik zie, dat ik inij da;.r zeer opzettelijk en vergeefs begin, te kwellen, want het is immers nog niet eens uit gemaakt, dat wij derwaard zullen gaan. TWIN-  TWINTIGSTE BRIEF. Den 24 Julij. Ik was voornemens u te verrasfehen, en u een aartig landfehapje te zenden, het welk ik zelve getekend, en de Heer Hertzbek-g geretoucheerd had. Dan, even gelijk den kinderen, die alles in de handen willen hebben , en daadelijk bemorfchen — even dus ging het thans ook den Heer Goltz, die bezig met dit te bezigtigen, daar öp een onwederfprekelijk kenmerk van zijne verkleefdheid aan het fnuiven agterliet. En dit kleene toeval bragt, ten aanzien van de •zinlijkheid van dit meesterftuk, zodanig eene iwanörde te weeg, dat wij na veele deliberatiên geoordeeld en gedecreteerd hebben, gelijk dit dan ook vervolgens door mijne Moeder gejanctioneerd werd, dat wij het aan de vlam ten prooi zouden geven. De Heer Goltz over dit G 4 voor"  [ 104 ] voorval niet weinig verlegen, poogde zich intusfchen hier uitteredden , daar hij zich met eenige Latijnfche woorden , die zo veel betekenden , als - gij zijt ftof, en zult tot ftof wederkeeren — aan het papier wendde. Bij dezen inval, die hem gewis geheel nieuw fcheen, begon hij zelve in lagchen uitteberften, hoewel hij daar in door niemand der overige aanwezenden gevo'gd werd. Dan, om niet in gevaar te komen van hem te zeggen, dat hij een morfig en onhandig mensch is, verliet ik zeer te onvrede bet vertrek. Dan, naar maate het mij meer genoegen verichaft had, dit ftuk te tekenen — naar maate zal het mij ook meer tot kwelling zijn, dat ik het andermaals moet doen. Ja, zelfs al ware «, dat Hertzberg mij 'er om verzogt had, geloove ik niet, dat ik anders tweemaal het zelfde zou kunnen gemaakt hebben. Dan, weet gij nu wel, wat gij h:er bij verloren hebt? De environs van Sainte Sophie, den t,immr, het visfebers-fchuirje dit alles uit den tuin gezien , en aan de rechte hand op der voorgrond mijne Chineefihe tent. En nu kunt gij, mdien het u goed dunkt, uwe fchaHe op den lompen Goltz verhaalen. De Heer Hertzberg, mij- mij-  [ i°5 ] mijne Moeder en ik zijn uwe getuigen, en ik beloove u, dat gij uw proces zult winnen, wijl wij in onze vierfchaar de wet gevende en uitvoerende magt, gelijk men dit hedendaags noemt, in het zelfde lighaam kunnen verëenigen. En tot fchaavergoeding moet gij dan eifchen, dat de. neus van den delinquent eenige dugtige knokkeiflagen zal ondergaan. Dus ben ik nu reeds rechter, parij en getuige tevens; doch dan wil ik nog boven dien ook zeer gaarne de uitvoering van het vonnis op mij nemen; terwijl wij, om alles in den grootschten fma.ik te doen, dé justtie gratis zullen administreren. En hier uit kunt gij nu ook zien, hoe wel ik onderrigt ben van alles , dat 'er thans in Frankrijk gebeurt? Dan, maak u in geenen deele ongerust, de ftaatkunde is mijne zaak niet, en daar men tevens zegt, dat de gefprekken over dit onderwerp de famenleeving niet zelden lastig, en de lieden drifrig maaken, zal ik mij wel zorgvuldig wagten, om 'er ooit meer yan te reppen. G 5 EEN-  EEN-EN-TWINTTGSTE BRIEF. Den 27 Julij. lijks fmeede ik de fchoonfte ontwerpen, die immer mogelijk waren, ten einde eene hartftogt, welke mij mijne rust ontrooft, mijner ziel haare kalmte gansch ontrukt, en wel ligt voor mijnen naam nadeelig zoude kunnen zijn , geheel ten onder te brengen. Nu heb ik mijne woorden volkomen overdagt, om hem daar mede te verzoeken, dat hij ons niet zo dikwijs mogt komen zien: dan, hoe het bij— koomt, weet ik niet — doch de uitdrukkingen, welke ik ten dien einde gekozen had, fchieten mij niet eer te binnen, dan na dat hij reeds weder vertrokken is. — „ Dus zal ik 'er mij dan „ morgen van bedienen" zeg ik ftraks bij mij zei-  [ 107 ] zelve, en morgen is het wederom het zelfde. Indien ik een Akxcmder was, zoude ik dien knoop op eenmaal doorhakken : — dan neen, ik wil de eer verwerven, van dien opgelost te hebben. Dat dit niet weinig moed en tijd vercischt — dit kunt gij ligt begrijpen : ja , zo mij dit gelukt; heb ik een genoegzaam recht, om te eifchen, dat men mijn naam op de lijst der onfterfelijke vrouwen plaatfe, daar ik dus voor gewis Alexander zeer verte Overtref. Dan, mijn geluk acht ik voor mij van een veel hoo> ger waarde, dan eenigen nutteloozen roem, en ik verlange dus geenzins, dat de Faam haaren trompet fteke, of mij als eene Heldin onftcrfeüjk maake. Ja, zo het mij flegts in zo verre gelukt, dat ik alleen een gering gedeelte van den gezegden knoop ontwarre, zal ik bereids ten uiterften te vrede zijn, en u daadelijk een toegevouwen en gecachetteerde Faam zenden, om u van dit gewigtig nieuws te ondenigten. TWEE-  TWEE-EN-TWINTIGSTE BRIEF.' MD en 30 Julij, el aas!... ik had het dus maar al te wel voorzien , dat mijn geluk van geenen langer duur zou zijn!... Heden morgen heeft de Heer Hertzberg mij eenen brief van eener zijner vertrouwdfte Vrienden laten lezen. En daar deze eene Romance, welke niet geheel zonder gevoel gefchreven is, als ook eenige denkbeelden bevat, die ik met blijdfchap bij eenen anderen aantrof, wijl deze ook volkomen de mijne zijn, verzogt ik aan den Heer Heutz. berg, om dien temogen affchrijven. Dan, alvoorens had ik denzelven in zijn bijwezen gelezen, en zeker kon een donderilag mij niet geweldiger getroffen hebben, dan zekere uitdruk-  [ ioo j drukkingen,: welke daarin voorkwamen. Dan, j zie daar het begin van den brief en de Romance zelve. Ik wil u, mijn Waarde! hierbij eene proeve van het vernuft van een onzer gelukkige mede• burgeren leeren kennen. Het is een Romance, welke geenzins flegts als een van nieuws opgedischt ftuk der aloude Grieken behoort te wor. den aangemerkt: 'het zelve werd vertaald, of liever gevolgd naar een oorfprongelijk Castiljaansch volks - lied, het welk gemaakt is door een Spaanschen Officier, die omtrent het begin der voorige eeuw tegen Valteline optoog, en daar, bij eene mondelijke overlevering,het voorval vernam, dat hier van ten onderwerpe' ftrekt, en het welk toen reed omtrent vijf honderd jaaren te vooren bij de Graauwbunders gebeurd was. DE DRIE RINGEN. „ Ik groet u, fchoone Klaartje!" „ „ Heer Ridder! zijt gegroet!" " „ Uw Feedinand — waar is hij, ,, Dat 'k hem hier niet ontmoet?' „ Hij  I ho ] 2y „ „ Hij toog.... hij toog ter vete: „ „ Drie maanden is 't geleên» „ ,, Dat hij met ros en knaapen „ :, Uit mijn gezigt verdween. „ ,, Doch wen hij weêr zal keeren, ,, ,, Blijft mij nog onbekend." " ^■y „ Hij is trouwloos — zijn harte Heeft zich van u gewend. „ Hij mint gewis een ander...." 2^ „ Neen, Ridder! — 't kan niet zijn. „ „ Het pand van zijne trouwe „ „ Is hier dit knaabelijn." " „ Neem mij, ö fchoone Klaartje! „ Tot uwen Ridder aan." ij „ „ Neen. 'k heb geheel mijn harte „ ,. Dien dierb'ren afgeftaan...." " „ Hij zal dit nimmer weten j „ „ 'k Bezoek u bij den nagt." „ Er houden twee getuigen „ Steeds over mij de wagt. „ „ 'tl*  L "i ] „ „ 't Is Go n, die mij bedrijven, „ „ Die al mijn daaden ziet, „ „ En de infpraak van 't geweten, ,, ,, Dat mij dit ook verbiedt." „ 'k Zal voor uwe oogen fterven „ Zo ge onvermurwbaar zijt..." ,, ,, Men kies veel eer te fneeven , „ „ Dan 't grievend zelfs verwijt." " „ Dat flegts eene enk'le bede ,, Mij dan zij toegedaan !" „ „ Wanneer ik 't kan gehengèn, „ „ Is ftraks uw wensch voldaan." " _ „ Leen die drie gouden ringen, „ Die 'k aan uw hand befchouw." , „ Deez', 't onderpand der reinfte, „ „ Der onbevlektfte trouw... , „ Zo lang mijn oog de ftraalen „ „ Van 't fchoone daglicht ziet, , „ ïrek ik van mijne ving'ren „ ,, Gewis die ringen niet,..." " Ik  [ 112 ] „ Ik zweet, dat ik ze u morgen „ Reeds wedergeven zal. „ „ Zo iemand ooit deez ringen „ „ Aan uwe hand ontftal; „ „ Zoude ik u trouwloos achten — „ „ Zo fprak mijn Fe rd in and" " „ Vaar wel... vaar wel dan, wreede! „ Die mij dus van u bant". „ „ Niet wreed — maar aan mijn pligten, „ ,, Aan de eer en deugd gehegt — „ ,, Is 't flegts deze eer ó Ridder! „ „ Welke u die beên ontzegt." " Nu vliegt hij ftraks im woede Naar eenen Goudfmit toe. — „ „ Koom, dat uw konst thans vaardig „ „ Aan mijnen wensch voldoe!... „ „ Wel aan — maak mij drie ringen „ „ Gelijk die Klaarte draagt, „ „ En 'k fchenk u een belooning, „ ,, Welke u gewis behaagt 14 , Dus  [ "3 ] Dus fpreekt hij — en de konsfnaar Volgt aanftonds 'sRidders woord: Dan deez' fpoedt met de ringengen Straks op zijn klepper voord. Dien hij het eerfte ontmoette, Was Ridder Ferdinand: Deez' fnelt hem daad'lijk tegen, En reikt hem blij de hand. ,, Wat nieuws, ó braave Ridder! „ Wat tijding brengt ge mij?" — „ ,, Dat uw geliefde Klaart je „ „ Nog fteeds aanminnig zij. „ „ Dan, deelde nooit een ander „ In haare ted're min? „ „ Verraden in deez' ringen „ „ Niets van uw Hartvriendin ?" " Met een gevelde lanfe Valt Ferdinand hem aan: Men hoort wel dra de zwaarden Op helm en harnas flaan. H Tot  [ iu ] Tot Ferdinand den Ridder In 't einde nedervelt, En met een losfen teugel, Naar de arme Klaartje fnelt. Zij ziet haar Ridder komen, En vliegt ftraks blij te moe, Met 't knaapjen aan haar boezem» Naar dien geliefden toe. Dan ach!... de onmenschte Ridder, Door de ijver zugt verwoed , Stampt beiden, knaapje en Moeder Onzinnig met den voet. „ Neen... neen gij zult niet leeven!..." Dus gilt de Ridder uit, En wringt haar 't ftaal in 't harte, Eer iets zijn woestheid ftuit. Daar zinkt die roos ter neder! Dan hoe;... wat ziet zijn oog!... Die ringen aan haar vingren.... Bedriegt hem dan zijn oog?.... Doch  [ ns ] Doch neen. — „ Ik ben onfchuldig!" — Dus fpreekt zij — „ Dan, dit wigt, „ Befcherm het, als zijn Vader „ Vervul, voor 't minst dien pligt!... „ Ik fterf.... ja, 'k fterf met vreugde, „ Daar 't van mij Ridder fneefi..." Hij knarst.... wil zich doorftoten „ Neen leef. . . mijn, Dierbre! leef! . .. „ Zorg voor dit teder wigtje, „ Wees.... wees zijn fteun.... zijn Vrind „ Toon dus, dat ge uwe Klaartje „ Eens waarlijk hebt bemind." Ze is heên!... En daar het fnikken Zijn woorden fchier verfmoort; Roept hii in 't einde: — „ „ mijn Wigtje! ,, „ Ach!... 'k heb haar dan vermoord!... » >, Dan ó!..« werwijt me eens, knaapje! „ „ Deez, ijz'lijke ondaad niet „ „ 'k Beween haar , tot in 't einde ji „ Mijn Ziel ook de aard ontvliedt!..." " H t En  [ »6 ] Dan, zie daar, mij» Vriend leen proeve, waar uit gij moog ! afleiden, met welk foort van werken ik mijne leedige uuren door breng. Deze zijn het meest gefchikt, om mijne droefgeestig, held in flaap te wiegen: zij verfchaffen het aangenaamfte voedzel aan die aandoenelijkheid, welke geheel mijn hart doordrongen heeft; mij nog alleen aan dit leeven verbindt , en mij daa rin fomwijlen nog eenig genoegen fmaaken doet. Ja, dan — wanneer ik zo geheel alleen in mijne kamer opgefloten, zonder iets, van het geen 'er om mij heên gebeurt, te zien T of zelve door, anderen opgemerkt te worden, naar mijne verkiezing den tijd met lezen, fchrijven of denken kan doorbrengen, geniet ik het aller reinst vermaak. — „ Dit zweemt niet „ weinig naar het leeven van een Mifantropi." — Zult gij zeggen, en ik tem het toe: dan, waar toch kan men immer een wezenlijker geluk genieten, dan in den omgang met zich zelf? En wat kon 'er ooit harfenloozer worden uitgedagt, dan alle die ftijve pligtpleegingen, welke men in de groote wereld beftendig in acht moet nemen; of, dan'die niets betekenendegezelfchappen met onze hedendaagfche Dametjes en eene menigte van waanwijze bedillers. Dan, waan egter geen-  [ "7 3 geenzins, dat ik een van die Tartuffes, of knorrige ftijfhoofden, die over alles, watzij zien eenen vloek uit donderen, of geftadig over het verval der zeden fchreuwen, die nimmer iets goedkeuren, en met eene gemaakte trotschheid altoos anders, dan hunne overige mede ftervelingen handelden, alleen om zich te onderfcheiden, of om hunne kwaade luinen intevolgen — neen, waan niet, dat ik zodanig een zou geworden zijn! — Ik gevoel geen de allerminfte neiging, om anderen te bedillen, of iemand in een be. lagchelijk licht voorteftellen: dan, ik vreeze fteeds, dat ik zelve zeer ligt belagchelijk worden kon , wijl ik zeer duidelijk gevoele, dat ik geenzins, als de groote menigte, gevormd ben. Doch wanneer ik in de famenleeving iemand aantref, dien ik niet verfta ,• verlaat ik zijn gezelfchap; leg mijne handen op mijn hart, en zeg: — „ hier hoor ik voor het minfte te huis!..." Dan, ik behoore gewis ook geenzins tot dat foort van wezens, die nergens mede te vrede zijn. Een Vriend, een infirument, een meisje en een boek — deze zullen fteeds de voorwerpen mijner wenfehen, en van mijnen eerbied zijn. Dan, nog flegts weinige trekken, en — ik was veel te diep in* dezen tekst!... H 3 Hier  [ "8 ] Hier op laat hij volgen. — „ dwe Gade gaat eenige dagen te.... [doorbrengen". En nu Hortte ik op eenmaal van het toppunt van mijn geluk ter neder: het papier ontzonk aan mijne hand, en met een verwoeden blik zag ik Hertzberg aan. — „ Uwe Gade...." — zeide ik — „ Moet ik dan gelooven, dat gij gehuwd zijt?" — „ „ Voor zeker" " — was zijn antwoord, terwijl ik een verlegen glimlach op zijn gelaat ontdekte. — „ „ Ik meende, dat de Heer Goltz „ u dit reeds lang gezegd had." " — „ De „ Heer Goltz?... Neen, nooit.... nooit heeft „ hij een enkel woord daar van gerept." —< „ „ Dit verwondert mij ten uiterften" " i—'~ antwoorde de Heer Hertzberg. En nu gevoelde ik, dat een ftroom van traanen op het punt ftond, om langs mijne wangen nederte* ftorfen, èn dus vetrok ik, terwijl ik eenen diepen, fmartelijken zugt loosde, dienHERTZbero zeker wel gehoord zal hebben. DRIE-  BRIE-EN-TWINTIGSTE BRIEF. Den 8 Augustus. G ij fchrift mij, dat men in deze wereld tegen alles behoort gewapend te zijn. En ach!... S ophie !... mijne dierbaarre Sophie! gij hebt ten vollen recht!... Doch niet te min zijn 'er dingen, die zelfs de allergrootfte feherpzinnigheid nimmer zou kunnen vooruitzien !... Gij voegt hier bij, dat men gebruik behoort te maaken van de Wijsbegeerte, en dus de liefde moet poogen te beftrijden met al die wapenen, die ons de rede fchenken kan. Doch helaas!... mijne Waarde! ik vreezen zeer de een zo wel als de andere der even gemelden te beledigen: en zo ik al eens een flagtöffer wezen moest, dan geloove ik egter niet, dat mij de liefde dit op dit oogenblik zou maaken. H4 Ik  [ 120 ] Ik heb hem den volgenden dag wedergezien, en tevens vermogen genoeg op mij zelve gehad, om even de zelfde te fchijnen, welke ik te vooren was. Hij is te Baal, omtrent een jaar geleden, gehuwd, en bevindt zich thans hier, om geene andere rede, dan ten einde eene zaak, betreffende de goederen zijner Gade uit den weg te ruimen. Dit alles heeft hij mij op een bijkans onverfchilligen toon verhaald. Ik zeg bijkans; want ik zag wel, dat hij aangedaan was, doch, in navolging van mij, bedaard wilde fchijnen. En dus wilt gij dan, dat ik hem niet meer beminnen zal, om dat hij gehuwd is!... Dan, gij gij, mijne S o p h i el". . . gij zijt het welk dit verfchrikkelijk vonnis hebt kunnen uitfpreken!... Doch verwagt geenzins, dat ik mij hier aan onderwerpen zal —. ik kan het niet. Gij handelt in dit geval, even als een Artz, die, daar hij zijnen kranken in eenen ongenezelijken ftaat ziet, hem egter nog geftadig eenige middelen, en eenen leef-zegel voorfchrijft, ten einde hem door het befef van zijnen eigen toeftand niet allen moet volkomen te benemen. Doch mijn hart heeft eene doodelijke wonde ontvangen — nooit.... nooit zal die weder heelen!,.. Er  [ «I ] „ Er is voor mij geene hoop meer overig." Wel nu — wat is hier aan gelegen? — Zou hij daarom dan min beminnenswaardig zijn? De juistheid van zijn oordeel, zijne bekwaamheden , zijne verheven deugd — dit alles moet mij dit dan daarom minder achting voor hem doen gevoelen? En voor het overige heeft hij mij op zijn woord van eer verzekerd, zich fteeds verbeeld te hebben dat de Heer Goltz mij reeds gezegd had, dat hij gehuwd was, en heeft 'er bijgevoegd, dat zo hij mij nooit van zijne Gade gefproken had, dit alleen daarom gefchied was, wijl haar ik tog niet kende. Dan, het te willen beproeven, om hem voor altoos uit mijn geheugen te verbannen, dit ware even zo veel, als af ik ondernemen wilde, om mij met éénen ftap van de f Alpen op de Pijrenaën te komen. Een dwaas alleen kon dit wel ligt ondernemen; dan, in ftede van hier in te flagen, zoude hij voor zeker leevenloos in den afgrond nederftorten. En het is even verkiezelijk dood te zijn, als op eene onzinnige wijze te willen handelen: terwijl mijne dwaasheid in dit geval nog altoos zeer verfchoonelijk fchijnen moet; en wanneer zij dit niet meer is, zal ik de zagte golven van H S Lim-  [ I2S ] Limmar, aan wien boorden ik eens, in gelukkiger dagen, met hem gewandeld heb, door mijnen val doen fchuimen. Ja zeker, S o p n i e ! ja zeker, de zwakheid van ziel was nimmer mijn gebrek — ik kan lijden.... doch zo het wezen moet, vreeze ik ook geenzins voor den dood. VIER-  VIERHEN°TWINTIG§TE BRIEF. Den 10 Augustus. JEk ben bezadigder, maar dit egter nog niet genoegzaam, om gelukkig te kunnen zijn. Ik doe niet te min fteeds alles, wat mogelijk is. om mijne volkomen genezing te bemerken, en even gelijk die genen, die hunne vreesagtigen aart wenfehen te verbeteren, recht op die voorwerpen moeten toe gaan, die hun ontzetting aanjaagden, even dus fpreek ik met hem geduurig over zijne Gade. Dan, in de daad kan 'et nimmer iets belagchelijker worden uitgedagt, dan mijne vraagen over dit onderwerp en de raad, dien ik hem dan telkens geven. Dus vraage ik hem, bij voorbeeld, of hij haar waarlijk , en wel recht teder bemint; en wanneer hij  [ "4 ] hij dit niet ja beantwoordt, druk ik hem de hand, en fmeek hem, om dit altoos te blijven doen. Ik zie dan wel, dat zijne oogen vogtig worden; doch hij weet zijne traanen daadelijk weder te bedwingen, en verhaalt mij ftraks het een of ander om mij te vervrolijken. Dan ileept hij mij mede naar den tuin, om eens om het hardst te lopen; wanneer wij weldra beginnen te lagchen; doch zo wij beiden als dan onze neiging volgden, zouden mij gewis met het hoofd op onze hand geleend, en onbewegelijk blijven zitten, of aan onze traanen eenen vrijen loop laten. Gewis.... gewis zoude Hertzberg niets liever doen, dan tefchriën, en egter weet hij allerleie grappen aan te vangen; hij lacht, en wentelt zich in het gras geftadig rond. Men zou zich zekerlijk verbeelden dat hij valsch ware, doch dit is egter geenzins het geval. £r is gewis een meer, dan gemeen oordeel noodig, om zulk een gedrag te houden; ja 'er wordt zeker zeer veel grootheid van ziel vereischt, om op zulk eene wijze valsch te fchijnen. Tegen den avond is hij naar de ftad te rug gekeerd. Ik volgde hem met mijne oogen, zo jang ik hem flegts zien kon, en eindelijk wierp k mij tegen het terras van onzen tuin neder. De  [ «5 ] De kinderen hadden eenige houtjes faamgetim merd, en daar vaneen molen gemaakt, die aan den kant der beek, weike ons terras befpoelt, door hun geplaatst was. Die kleenen waren reeds naar huis gekeerd, doch de molen ging nog al geftadig rond. — „ Gelukkig.... drie„ werf gelukkig, zij, wier leeven niet onrusti„ ger is, dan dit werktuig! ..." — dus fprak ik bij mij zelve, terwijl ik dit met veel oplettendheid befchouwde. Dan allengs werden de ftaakjes, waar op dit gansch gevaarte rustte, aanmerkelijk gefchokt, en het verftrektten wel dra ten fpeelbal aan de baaren: dan nu betragtte ik het met nog meer opmerkzaamheid en deelneming. In het einde fleepte een baar, welke fterkerwas, dan een der voorige, hetganfchelijk mede. Nu volgde het zeer gerust den loop van het water, tot het zich ten laatften, niet verre van daar op het zand weder vast zette, en onbewegelijk ftaan bleef. Hier had dit werkftuk reeds meer dan een gansch kwartier uurs geftaan, en egter bleef ik het nog al geftadig aanftaaren. Dan, dus ziet men , dat een ontrust gemoed en een Wijsgeer, zelfs bij de baarlijkelijkfte kleenigheden, gelegenheid vindt, om eene menigte van aanmerkingen te maaken. VIJF-  VIJF°EN°TWINTIG§TE BRIEF, Den 12 Augustus. teren heb ik met den Geneesheer mijner Moeder een zeer zonderling gefprek gehouden , het welk ik u moet mededeelen. Hij kwam, omtrent twee uuren na den middag, hier. Man}/, was in haar cabinetje, waar zij beproeven wilde, of het haar gelukken mogt; een weinig te rusten. Zij wordt zeer fterk door flaapeloosheid gekweld, en deze mat haar ongemeen af: waarom de Artz haar eenige dofes opium mede gebragt had, ten einde haar wat meer te doen flaapen. Hij leide dezelve op de commode. Ik nam, en bezag die dus, waar na ik hem vraagde, wat dit was, het geen hij mij dan ook vervolgends zeide. — „ Slaapt „ Me-  [ 127 ] ,', Mevrouw uwe Mama reeds eenigen tijd?" — was hier op zijne vraag. — „ „ Neen, flegts » „ even voor dat gij gekomen zijt, heeft zij „ „ zich naar haar kamer begeven. " "— „ Dat „ doet mij leed, wijl ik niet langer, dan op het „ hoogst nog een half uur kan blijven, om dat ., ik ten vier uuren bij een anderen zieken wew zen moet." — „ „ wel nu — onderrigt „ „ mij dan flegts ten aanzien van de „ „ wijze, waar op men dit behoort te gebrui„ „ ken , en ik zal het aan Mama zeggen." " — „ Zij behoefs niet anders te doen, dan eiken avond, wanneer zij zich te bed legt, eene „ dofis, gelijk 'er in elk papiertje door mij „ gewonden werd, te gebruiken; dan, voor al „ behoort "gij wel acht te geven, dat zij 'er „ niets meer van neem'; want federd het c«ge„ luk, waar van ik zelve een oog-getuige ge„ weest ben beve ik telkens, wanneer ik dit medi„ cament moet voorfchrijven." — „ „ Hoe „ „ dan?" " — „ ik ordonneerde dit genees „ middel aan eene jonge Dame, om even de„ zelfde rede, waarom Mevrouw uwe Mamar „ het thans zal nemen. Dan , te onvrede, wijl ,» zij, na het reeds drie dagen gebruikt te heb», ben, nog niet zo veel fliep, als zij wel ge- „ wenscht  t "8 J „ wenfcht had, nam zij nu in eens zes dojes te „ gelijk, zo dat — toen ik haar den volgen„ den morgen weder wilde gaan bezoeken, zij „ reeds overleden was. En nu kunt gij u ligt „ verbeelden, hoe dit mij treffen moest. Men „ befchuldigde mij van achteloosheid; zeide „ mij van allerhande onaangenaamheden, ge„ lijk dit in zulke gevallen meestal gefchiedt, „ en verhaalde deeze noodlottige gebeurtenis op duizend verfchillende wijzen." — ,, „ Hoe — „ „ is dit dan een vergif?" " — „ Voor ze„ ker, wanneer men 'er te veel van gebruikt." — „ „ Is het zo! — Maar zou het een zeer „ „ geweldig vergif zijn? " " — „ Neen —i », een eigenlijk gezegd fnel werkend vergif is „ het niet. Het doet flegts flapen; verdikt het „ bloed, en men fterft daar van zeer zagt, zonder eenige pijnen te gevoelen." — Vervolgends hield hij mij een zeer geleerde redenvoering betreffende het opium, en mengde daar onder eene menigte van konst - woorden, als ook eene ontelbaare reeks van uitdrukkingen, welke verre boven mijn bereik waren, waar van ik flegts zo veel heb kunnen begrijpen, als ik u zo ftraks reeds zeide. Doch gij weet wel, hoe die geleerde lieden zijn: het fchijnt, dat zjj  [ 129 ] zij het overig gedeelte van het menfchdom willen dwingen, om te zeggen: die lieden heb" ben zeker veel verftand, want wij kunnen niet verftaan het geen zij zeggen. En waarelijk deze Artz heeft, even als de meeste andere lieden van zijn flag dien kleenen hoogmoed, dat hij altoos zulke hoog draavende woorden gebruikt, die men nergends, dan in de fchoolen leeren kan. Dan deze kinderagtige grilligheid uitgezonderd, is hij een man die zeer veel achting verdient; die veele bekwaamheden, voortreffelijke zeden en een zeer gevoelig hart bezitAlles wat hij mij omtrent' de uitwerkingen van het opium zeide hoorde ik met veel oplettend, heid; doch toen hij hier over vervolgends zulke geleerde aanmerkingen begon te maaken, overmeesterde mij, zonder dat ik het zelve wist, eene zombere droefgeestigheid. Ik zag met een verwilderd oog naar de pakjes, die daar voor mij lagen, en dus geheel in gedagten verzonken nam ik 'er verfcheiden in mijne hand, die ik op eens aan mijne mond bragt. — „ Hoe »> nu, Mejuffer! — wat wilt gij doen?" — vraagde mij de Geneesheer, terwijl hij met drift mijne hand vast hield. — „ „ Gij ziet immers » » wel, dat het flegts een fcherts zij." I „ Dit  [ 130 ] - Dit is geen zaak, om meê te fchertzen, Mr~ „juffer! — Wat zou Mevrouw, uwe Mama » zeggen, wanneer zij dit eens wist? — Voor „ zeker een van beiden — of, dat gij ten „ uiterften onvoorzigtig zijt of, dat gij iets in „ het hoofd moet hebben, het geen flegts in lont „ ftelde herfenen vallen kan. Dan welk van „ beiden ook de rede van deze gebaarde moge „ geweest zijn — zij is, en blijft altoos ten >f uiterften berispens waardig." -— „ „ Mijn t, „ Heer! gij zijt in waarheid al te driftig " " — hervatte ik op een zeer ernftigen en deftigen toon. — ,, ,, Gij hebt voor zeker vergeten , dat gij met iemand van mijne fekfe fpreekt.. t% 5. Dan , ik wil u dezen forfchen toon zeer „ „ gaarne vergeven, ten einde op de zaak ,, ,, zelve te kunnen antwoorden. En waarom „ „ dan zou een denkbeeld, gelijk gij daar „ „ bij mij vooronderfteldet, in geene andere, „ „ dan ongeftelde herfenen kunnen vallen? — „ ,, Zijn de verborgen oorzaaken, en de ge,, „ heime drijfveeren , waar door men tot „ ,, deze of geene daad wordt aangefpoord , „ „ dan zo volkomen bekend? — Indien men „ „ in de daad eens eene neiging gevoelt, om „ „ het leeven te verlaten, dan is het gewis, » » dat  [ i3i ] , dat de fmarte van het zelve te moeten „ „ verliezen, veel minder wezen moet, dan ,, ,, het genoegen van zich daar van verlost „ ,, te zien. Waarom toch onderwerpt men „ „ zich fomwijlen aan eene -pijnelijke opera„ „ tie? — Voor zeker, wijl men daar bij „ ,, hoopt, dat men als dan in het vervolg „ „ geruster en welvarender zal zijn. Even ,, ,, dus hoore ik dagelijks op eenen mecster„ „ agtigen toon beflisfen, over dingen, die „ „ men gewis nooit genoeg heeft doorgedagt. ,, Dus raast en fchermt men geftadig in het ,, „ wild, en wat kan van dit alles toch wel „ het gevolg zijn, dan eene volftrekte dwaas„ ,, heid? Dus immers handelt men even als ,, ,, een blinde, die zijnen ftok weg wierp, en „ na|al voorens als een onzinnige in het rond ,, „ gelopen, en zich overal het hoofd tegen „ „ de muuren in ftukken gefloten te hebben, „ „ in het einde egter nog wilde ftaande hou„ „ den, dat hij wel, en volkomen verftandig ,, „ gehandeld had. „ „ Een afgefolterd hart, het welk door de „ „ wrangfte fmarten en wreedfte kwelling „ ,, geftadig van een gereten werd — is dit ,, ,, wel altoos in ftaat, om af te wagten, of I 2 „ „ in  E 132 1 „ „ in het einde een geheel onzekere kalmte ia „ „ het zelve zal wederkeeren? Wanneer ons „ „ lijden eens eene zekere hoogte bereikt „ „ heeft, fchi/nt 'er zich een vervarelijke „ „ fcheidsmuur agter ons te verheffen. Alle ,, hoop om eens te rug te keeren, verdwijnt ,, ,, van voor ons oog, en hoe meer men voord ,, treedt, hoe meer men zich ook tevens in ,, ,, de doornen, waar meê ons pad bezoomd „ „ is, fchijnt te verwarren. Daar ziet men ,, „ eene gedugte, ontzettende fteilte — en ,, ,, op eenen verre afftand waant gij, te mid„ „ den door eenen dikken nevel, eenen (laa„ ,, telijken tempel te befchou „ „ van zich andermaals aan de doornen, die „ „ hij door geworfleld is, te kwetfen, of „ „ eenige genegendheid kan gevoelen, om ,, „ over het affcheidzel, dat 'er tusfchen hem „ „ en het voorledene is opgerigt van nieuws „ „ we-  I 133 ] „ „ weder heen te klimmen. De ftoutmoedige „ „ werpt zich gewis oogenblikkelijk van de „ „ fteilte of en ftreeft dus naar het heiligdom „ van het geluk, terwijl hij het verdriet „ „ en leed dus op den rand des afgronds „ „ agterlaat, gelijk ook die zwakke en blode „ „ zielen, welke geene ftoutheid, geen moed „ „ genoeg bezitten, om zijn voorbeeld nate„ „ volgen" " — Hertzberg, die nu binnen trad en wien ik daadelijk den voornaamen inhoud van ons gefprek verhaalde, fcheen in het onzekere te zijn, of hij mijn gezoden goedkeuren, of wel misbillijkenmoest. —„ Ikhebeens"— zeide hij — „ eene jonge Brabandfche Dame gekend — een „ meisje, zo innemend, als ik 'er nog maar ,, zelden zag en deze kwam dus, bij kans voor „ mijne oogen op de beklaagelijkfte wijze aan „ haar einde, Ik wil u haare gefchiedenis flegts kortelijk vernaaien, en als dan moogt gij „ zelve oordeelen, of zij gelijk, of ongelijk „ had, met dus te handelen." „ Een zeker Heer de Saint Meril, die voorgaf „ Capitain ter zee te zijn, en eene Dame, welke ,, hij den zelfden naam deed voeren, kwamen, T, eenige jaaren geleeden, te Brusjel. Men I 3 „ vraag-  t 134 ] „ vraagde hen aan alle de eerfte huizen, in het „ vast vertrouwen , dat zij gehuwd waren. De „ Heer Mollerdoff, een rijk koopman van de „ even gezegde ftad, was een van die genen, „ die hun de meefte beleefdheden deden. Deze „ had eene dogter van agtien jaaren, welke „ zeer veel zagtheid van aart en ongemeene „ verdienften bezat. Mevrouw de Saint Meril, „ welker leevendigheid, en openhartig character „ aan de jonge Juffer Mollerdnff ongemeen be„ viel, kwam haar dikwijls des morgens een „ bezoek geven, terwijl zij haar ook menigmaal „ kwam afhaalen, en mede nam, om xbij haar te dejeuneren. Bij eene van deze afzonder„ lijke bezoeken verhaalde Juffer Mollerdoff „ haar in vertrouwen het een en ander betref„ fende de omftandigheden, waar in zij zich „ bij haare ©uderen bevond. Zij beklaagde „ zich ten uiterften, over de hardheid, waar „ mede men haar behandelde, en deed haar ,, dus veel aandeel nemen in haar lot door de „ wijze, waar op zij alles voorftelde. En in de „ daad is eene dogter in het prilfte haare jaa„ ren, wanneer zij tevens een beminnelijk voor„ komen heeft, en 'er wel uitziet, een ondra- ' „ gelijke last voor eene Moeder, welke eene „ Co-  { '35 ] „ Ctquette verdient geheeten te worden, ter„ wijl zij te gelijk haare fchoonheid door die „ van haare dogter ziet verduisteren: — dit „ was juist het geval waar in Juffer Mollerdoff „ zich thans bevond. Mevrouw de Saint Méril „ deed alles, wat mogelijk was om haar te „ troosten; vraagde haar, of zij niet gaarne „ naar Parijs wilde gaan , en verzekerde haar , „ dat het haar tot een wezenlijk genoegen zou „ verftrekken, wanneer zij haar daar bij zich ,, hebben mogt, ten einde haar dus'van het „ knellend juk te kunnen ontflaan, waar onder „ zij thans zugtten." „ Het onaangenaam leeven bij haare Ouderen „ verveelde Juffer Mollerdoff ten uiterften, en „ dus had zij de zwakheid van dezen voorflag ,, aantenemen; zo dat zij over een kwamen, „ dat zo dra deze Dame weder te Parijs zou „ zijn, zij haar daadelijk een billetje voor de „ diligence zenden zou , wanneer Juffer Moller„ doff niets anders behoefte te doen, dan eenï„ ge kleederen bij een te pakken, en daar „ mede te vertrekken." „ En in de daad ontving zij ook op zekeren ,, morgen het beloofde lootje: de plaats was „ nu befteld, en dus moest zij vertrekken.' I 4 Dan,  [ 136 ] Dan, al hoe wel Juffer Mollerdoff dus uit eigen beweging het huis van haare Ouderen verliet, kon zij zich egter niet onthouden, van daar bij traanen te ftorten. — „ Ja, het „ fchijnt" — ,, dus heeft zij mij herhaalde rei„ zen gezegd" — „ dat 'er eene Hem is welke „ ons bij zekere gelegenheden voor oogen „ Helt, welke misflagen wij door onze onbe,, zonnenheid zullen begaan. Dan ach! . „ waarom verleenen wij aan dezelve niet meer „ gehoor!...". Zij koomt vervolgends behouden te Parijs; ftapt aan het huis van Mevrouw de Saint Meril af, en deze ontvangt haar met de zigfbaarite tekens van genoegen. Juffer Mollerdoff vraagt naar haaren Echtgenoot; Mevrouw de Saint Meril fchijnt deze vraag te willen ontwijken; vervo'gends zegt zij haar, dat zij thans eene halve weduwe zij, wijl de Heer de Saint Meril onlangs naar de Indien vertrokken zij, waar hij verfcheiden jaaren, blijven zou, eh dat zij het niet had durven waagen, om eene zo lange reis te ondernemen. Dus verloopt 'er eenigen tijd; terwijl Mevrouw de Saint Meril niets verzuimt om haare. zo veel veimaak te verfchaffen, als immer moge  C 137 J gelijk zij, en alles in het werk ftelt, ten einde haare oplettendheid geheel en al van de omftandigheden aftetrekken, waar in deze zich bevindt: dan, om dit oogmerk te bereiken, brengt zij haar overal. De Schouwburgen, de openbaare wandelingen, de Kerken , de gebouwen , welke van eenig aanbelang zijn in het kort, niets van dit alles wordt vergeten. En in de daad dusdanig eene leevenswijs, waar voor Juffer Mollerdoff geheel niet gevormd was, alle deeze geheel nieuwe voorwerpen, die den fterkften indruk op haare zinnen maaken, — dit een en ander wiegt haare denkenskragt volkomen in flaap, en verdooft voor eene wijl haare rede. Zij vestigde thans haaren aandagt alleen op den maalftroom, waar in zij geftadig rond zweefde; doch in het einde moest egter de betoverende blinddoek van haare oogen worden afgerukt; gelijk dit dan ook daadelijk gebeurde. Op zekeren dag trad Mevrouw de Saint Meril in het vertrek van Juffer Mollerdoff; omhelst haar , en zegt: ik koom , mijne Waarfte ! om mijn geheele hart voor u open te leggen. Van het eerfte oogenblik, dat ik u leerde kennen gevoelde ik reeds eene onwederftaanbaare neiging, welke mij aan u verbond, en dus heb ik I 5 ook  [ 138 ] ook de gelegenheid welke gij mij als van zelfs fcheent aan te bieden, om famen hier te leeven , met de grooifte greetigheid aangegrepen. Ik deed vervolgends alles, wat immer in mijn vermogen was, ten einde u wel te ontvangen, en u als mijne wezenlijke Vriendin te behandelen : dan , nu ben ik eindelijk in de noodzaakelijkheid van rond uit met u te fpreken. — Ik ben niet gehuwd!.. . De Heer de Saint Meril was flegts mijn Minnaar — hij is dit nog, en hoe wel afwezig geeft hij mij egter een zeer aanzienelijk jaargeld : doch de wijze Waar op ik leef, verflindt dit geheel en al, en zelfs nog meer. Alleen van de weldaaden van anderen, is het dat ik op zulk eene pragtige wijs kan leeven, èn het zou mij gewis ongemeen veel kosten , indien ik u op dezen voet gelTadig moest onderhouden. Overweèg dit dus; ja , denk 'er verder over na, en dan zult gij gewis begrijpen, dat het beste , dat gij doen kunt!, beftaat in het volgen van mijn voorbeeld. Zoek u flegts eenen Minnaar, èn ik durve u verzekeren, dat gij in ftaat zijt, om 'er zeer ligt duizend te vinden. Wij zullen daarom niet min Vriendinnen blijven; ik wil alles met u deelen; ^lles zal onder ons gemeen zijn, even als onze ver-  r 139 1 vermaaken, en wij kunnen dus voor altoos bij elkander blijven; — Hier zweeg zij. Dan, de donder, die de hutte van den fchamelen daglooner verplet; de hagel en de ftormwinden, die den oogst, de hoop des landmans vernielen; de.vloeden, die in hunne woede de dijken met geweld van een rijten, de velden overftroomen, het op een geftapeld voeder in hun vaart mede fleepen, en het vee op eene beklaagenswaardige wijze doen omkomen —— dit alles ontzet elk eenen, die in deze rampen deelt, niet meer, dan dit gezegde, het welk Juffer Mollerdoff op hetgeweldigfte verbaasde.... Geheel roereloos befchouwde zij Mevrouw de Saint Meril Zj was naauw meer in ftaat, om adem te haaien; ja een zo onverwagt berigt beroofde haar ganfchelijk van de fpraak. — Zijkan zich naauwlijks overtuigen, dat zij waakte. Dan , ten laatften begon zij den afgrond , waar in zij zich had neêr geftort, opmerkzaam te befchouwen; zag nergends böop o;n zich aan den zei ven te ontrukken, en nu ftortte zij een vloed van traanen ! Mevrouw de Saint Meril, getroffen door den ftaat, waar in zij was, vermengde haare fnikken met die van Juffer Mollerdoff; fteide alles in het werk, ten einde haar te  t 140 J te troosten, en het gelukte haar in ten Iaatfte, om eene fchijnbaare kalmte in de ontroerde Ziel van haare Vriendin te doen wederkeeren. Dan deze gerustheid kon niet, dan van zeer korten duur zijn. Het gevoel van eer , dat men aan Juffer Mollerdoff bij haare opvoeding had in geboezemd was eene onoverkomelijke hinderpaal, die haar belette, om met de voorflagen van Mevrouw de Saint Meril genoegen te nemen. Deze ongelukkige verzogt haar dus, dat zij nog zo lang als eene Vriendin mogt bij haar blijven, tot zij aan haaren Vader fchrij. ven, en des zelfs antwoord erlangen kon. Dan, een maand, na dat zij dezen flap gedaan had ontving zij eenen brief van eenen boekhouder van dat comptoir, en deze was ten uiterften hard; naardien men haar daar bij meldde, dat haar Vader een gerechtelijk testament gemaakt had, waar door zij niet alleen volkomen onterfd maar tevens met deszelfs vloek belaaden was, naardemaal haare vlugt in de ganfche ftad zeer veel gerugts had gemaakt. Deze Iaatfte donderflag verplette Juffer Mollerdoff geheel en al. Nu zag zij allerwegen niets dan fmart en armoede voor zich bereid. Zij pakte dus eenig weinig geld en kostbaarheden famen en vertrok op  [ Hl 3 op zekeren morgen zeer ftil uit het huis der zedenlooze Madame de Saint Meril. Zij wilde zich nu nog verder van haar Vaderland en ook van Frankrijk, het welk de eerfte aanleiding tot haar ongelukkig lot gegeven had, verwijderen, en wendde zich dus, terwijl zij zeer fpaarzaam leefde, naar den kant der dertien Cantons. Dan, haar gering veimogen en kostbaarheden verfmolten nu allengs, zo dat zij, om te Baal te komen zich zelve in het eind genoodzaakt zag, om tot de liefde gaaven haarer natuurgenooten haar toevlugt te nemen. Dan, welk eene vernedering voor dit rampzalig meisje !... — En in het einde zag zij zich genoodzaakt, ten einde niet van honger omtekomen, om het eenig gaed, het welk zij te midden van zo veele rampen nog behouden had -— haare eer — ook nog te verliezen. Zij werd. dus irt de daad misdaadig, zonder egter eene wellustige te kunnen heeten. Dusdanig eene leevenswijze, haar hart geheel onwaardig, en welke zij niet, dan in een uur van wanhoop gekozen had, had de allertreurigfte gevolgen; haare gezondheid werd daar door gekrenkt, en met blijdfchap zag zij zich op den rand des grafs gebragt. Doch het wreedaartig lot, het welk haar een nog ijze-  [ 14» 3 ijzelijker einde beitemd had, riep haar in het leeven te rug. En nu zogt zij door den arbeid haarer handen zich een beftaan te verwerven. Dus kwam zij ook geduurende eenigen tijd eenen dag van elke week, als naaister aan ons huis, en bij deze gelegenheid fchertile ik met haar over de treurigheid, welke zij liet blijken: wanneer zij ons haare lotgevallen verhaalden. Wij boden haar zo veel onderftand, als ons mogelijk was: dan daar zij aan het huis van haare Ouderen dit handwerk eigenlijk niet opzettelijk geleerd had, en dus daar mede niet wel te recht kon komen, verloor zij allengs de meeste huizen, welke zij reeds had. En nu begon het ook meer en meer bekend te worden , dat zij een fchandelijk leeven geleid had — dit was genoeg, om te maaken, dat niemand haar meer hebben wilde, zo dat zij in het einde niet meer wist, hoe zich te redden. Dus, na bijkans drie ganfche dagen zonder brood geweest te zijn, nam zij het befluit om haaren ongelukkige loopbaan in den RMjn te eindigen; hier zag ik haar leevenloos opvisfchen. Zij had eenen brief aan haaren Vader agter gelaten, waar in zij hem haar berouw met de leevendigfte uitdrukkingen affchilderde, en hem bad, om den  [ T43 I den vloek , dien hij over haar had uitgefproken , weder intetrekken, naar dien zij zonder dit nimmer in ftaat zou zijn, om voor eerien God te verfchijnen, dien zij, buiten dit, alreê ge* noeg vertoornd had. En zie daar het einde van dit beklaagenswaardig Meisje, welke , zo zij aan den verleidelijken raad der gewetenlooze Madame de Saint Meril niet te veel gehoor gegeven had, daar het ontwerp van deze zeker geen ander was, dan om haar fot derzelver voordeel te doen ftrekken — gewis eene allerbeminnelijkfte en mogelijk tevens eene zeer gelukkige Vrouw kon geworden zijn. ,, „ Wel nu, mijn Heer! wat dunkt u hier ,, ,, van?" " —[Zeideik vervolgends, terwijl ik mij tot den Geneesheer wendde. — Dan, hij was ten fterkften aangedaan, en durfde mij aiel langer tegenspreken. Doch, daar hij een van dat foort van menfchen is, die nimmer willen erkennen, dat zij ongelijk hebben, hield hij., egter ftaande , dat deze daad van Juffer Mollerdoff ten hoogden verdiende afgekeurd te worden, ja zeide dat deze met alle regelen van Zedenleer en Godsdienst volkomen ftrijdig was,— „ Doch niet te min" — dit voegde hij 'er bij — „ kan 'er egter een geval zijn, waar in de- „ zelfs-  [ 144 ] zelfsmoord nog eenige verfchooning verdient, „ dan naamelijk, wanneer die gene, die daar „ van het rampzalig flagtöffer wordt, zich te „ vooren reeds aan eenige misdrijf fchuldig maak- te, en zich in zijne eigen oogen , ofdievanhet algemeen verachtelijk deed worden. Dus had „ bij voorbeeld Juffer Mollerdoff alle mogelijke „ vernederingen alvoorens ondergaan, en kon zich haare voorlederae bedrijven gewisfelijk „ nooit te binnen brengen, zonder tevens daar ff over te moeten bloozen. Doch zo lang men „ flegts eeniglijk ongelukkig is, fchenkt de „ deugd ons altoos moeds genoeg, om alle ff rampen, die op ons mogten nederftorten, -f, gerust te tarten: doch voor hem, die een , maal zijne eer verloor, is geene hoop van „ geluk op aard meer overig." — En nu begon deze Artz zeer fterk ten voordeele der deugd uitteweiden . dan, daar wij het hier over gewisfelijk eens geweest zouden zijn, twijfele ik niet, of hij zou mij door zijne konftig gefpannen drogredenen zo ver hebben poogen te brengen , dat ik hem eindelijk had toegeftemd, dat wij in alles volkomen van de zelfde gedagten waren. Dan, nu trad mijne Moeder binnen, en maakte dus een einde aan dit gefprek, waar door  [ HS ] door de Doctor zich reeds in geen geringe verlegenheid gebragt zag, terwijl ik mij tevens daar bij reeds eenigzins begon driftig te maaken. ZES-  ZES-EN-TWINTIGSTE BRIEF. Den is Augustus. Ik bemerk maar al te duidelijk, dat Hertz, berg, in weêrwil van de gewijde banden, waar door hij aan eene andere verbonden is, mij egter zeer ongaarne zou zien vertrekken. Hij kwam heden, om eenige toetfen, die van mij», piano forte afgegaan waren , daar op weder vast te lijmen. Zijn voorkomen was ongemeen treurig. Hij, die anders altoos vrolijk is, of dit voor het minfte veinst te zijn, bevond zich thans niet meer in ftaat, om zijne zombere droefgeestigheid te verbergen. Men kon zeer duidelijk zien, dat hij mij iets zeggen wilde, maar telkens, wanneer hij den mond open deed, fmoorden de woorden op zijne lippen.  r *47 j pen. Dan, na zich in het einde een geweldge^ daan te hebben, het welk hij niet bekwaam was volkomen voor mij te verheelen, vraagde hij mij, of het dan werkelijk waar was, dat mijne Moeder de baden te Luxeuil zou gaan gebruiken. — „ ,, Ik weet het niet.... ik durve het „ ,, niet zeggen" " — was mijn antwoord — „ „ ten minden de Doctor fpreekt 'er niet meer „ ,, van." " — ,, Dit is des te beter" hervatte hij op eenen zeer tederen toon. „ Men kan daar uit dan voor het minst beflui,, ten, dat Mevrouw, uwe Mama niet erger ,, wezen moet. Die Goltz is tog altoos een „ brenger van kwaade tijdingen." — En nu begon hij op eens weer vrolijk te worden; zo dat wij allen ons bijkans dood gelagchen hebben, om de aartigheden, welke hij maakte. Er was dien avond een gansch gezelfchap van Juffers bij ons aan huis; doch hij heeft ons in een hoek van het vertrek twee uurea agter een op de öangenaamfte wijs weten te vermaakeii. De jongden verzogten hem, om haar wat. te vertellen , en nu verhaalde hij ons eenige gefchiede. nisfen voor de vuist weg, met zulk eene bevalligheid, zo rcaif en tevens van zo voortreffelijk een zedekundigen inhoud, dat men zich daar K 2 over  L '48 I over niet genoegzaam kan verwonderen. Ja; hij wist het zo kondig interigten — en zeker dit is geene geringe verdiende - dat hij aan allen genoegen gaf. Voor de jongden fchilderde hij de fchoonde tafreelen: — paleizen der ToverGodinnen van diamant, zo fraai.... zo fraai als men zich die flegts kan verbeelden!... Voor ons, welke reeds omtrent de zestien jaaren zijn, fprak hij van de liefde, en wanneer onze Mama eens een oogenblik kwam luisteren, wist hij met de grootde behendigheid , de voordeelen van eenen rijper ouderdom te verheffen, en de deugden, welke daar mede gemeenelijk gepaard gaan, op het bekoorelijkst te fchetfen. Hoe hij dit alles zo kondig fchikken kon -— dit beken ik gaarne nog niet te kunnen bevroeden; dan, alle zijne verhaalen liepen zodanig af, dat zij een algemeen genoegen gaven, en de voortreffelijkde Zedenleer ten gevolge hadden. Dan, gij , ó fchoone Geesten! — gij , die altoos door uwe gezegaen fch'tteren wilt! zorg toch altoos voor het minst, dat gij die zodanig inricht, dat die woorden , die gij dus naast elkander Ichaart, fteeds eene fraaië laan gelijken, waar in de lezer (nimmer wandelen kan , zonder tevens op de aangenaamfte wijs geroerd te worden, terwijl hij  [ H9 3 hij fteeds aan het einde derzelve een gedenkteken vinde, hetwelk uwe hand der deugd.der konften of voor het gezond verftand had opgerigt: want zeker zoude hij het doel zijner wandeling geheel gemist hebben, indien hij, na het afleggen van een aanmerkelijk eindwêgs, hoe rijk in fchoonheid en verfcheidenheid, dié dan ook wezen mogt, deze op eene barre woestijne moest eindigen: — dit gedenkteken geeft aan dit alles eeniglijk zijne waarde: men moet zich hier op kunnen nederzetten; daar uit rus«en, en in befpiegelingen wegzinken. K 3 ZE-  ZEVEN-EN-TWIMTTGSTE B li I E F. Den iS Augustus. Ü^aIEet welk een genoegen, met welk eene verrukking befchouwde ik niet voormaals de wonderen der natuur!... Met welk eene ontroering, met welk een ftreelend gevoel (maakte ik niet het geluk, het welk zij ons door alles, wat zij gevormd heeft, fchenken kan. Gij kunt u dit van dien tijd, dien wij te famen in het klooster doorbragten, gewis nog wel herinneren. Voor zeker brengt gij u nog ligt te binnen, hoe wij des morgens op onze wandelingen in die eenzaame vallijen omzwierven; hoe wij ons in die afgelegen en romaneske ftreeken vermaakten — in die ftreeken, wier befchouvving de ziel zo zeer verheffen kon. Die donkere dennenbos-  t I5i ] bosfchen, die telkens van de ftem der adelaaren weergalmden; die" ontzaggelijke verdorde Hammen , waar op de blikfem fchigten geduurig van nieuws nederfchieten , en die zij dus ten laatften in het Hof doen ploffen; dat geraas der fchuimende watervallen, die geheelen brokken van afgefcheurde rotfen in de ontzaggelijkfte diepten met zich nedervoeren; die toppen van het gebergte met eeuwig ijs en fneeuw bedekt; die ftille meiren, die de beeldenisfen der gedugtfte fteilten, welke rondom dezelve heên onregelmaatig zijn op een geftapeld, gelijk een fpiegel van hunne oppervlakte te rug kaatfen: — dit alles.... alles fchoon, alles zo grootsch en niets, dat onderling elkander gelijkt.... dit zeker is de tempel der natuur, en deszelfs verbaazing wekkende verfcheidenheid getuigt ten duidelijkften van het ontzettend alvermogen van zijnen Schepper!... En dan die vette melk, het loon van onze togten — geheel mijn leeven zal ik deszelfs gemis betreuren. Die, welke de ftad ons oplevert, kan hier bij geenzins haaien, en die van Sainte Sophie is ook bij langen zo goed niet: dan, ik geloove de reden hier van zeer ligt te kunnen nagaan: te weten, dat het genoegen , K 4 het  [ 152 1 het welk men zelve zoekt, oneindig Ieevendiger is, dan dat wij ons verfchaffen kunnen door flegts te fpreken. In deze vallijen was het, dat ik voor de eerfte maal de liederen! hoorde die de veehoeders bij hunne kudden zongen — en hoe zeer ik mii vervolgends op de mufiek toeleide — dit is u wel bekend, als ook welk eene uitwerking dit op mij had. En hoe grootsch een denkbeel vormde ik mij niet van het Opperwezen, toen wij, op dien avond, dien gij u nog zeer ligt zult kunnen herinneren verdwaald geraakt, eenen berg bewooner uit zijne hut zagen ten voorfchijn treden, en met een foort van fpreek- trompet zijne makkers tot hunne nagt-gebeden roepen. Toen was het, dat gij den naam van den Oneindigen ontelbaare reizen in de omgelegen hutten hoordet herhaalen , terwijl 'er ftraks daar aan een allerftaatelijkst zwijgen op geheel het omgelegen gebergte heerfchte. Dan 61.;. gij zalige oogenblikken van kalmte en waar geluk! — ach!... waarom waarom zijt gij daar heên gevloden 1... daar heên gevloden, terwijl gij mij voor immer.... voor immer begeven hebt!... En Wertherie be-  L 153 ] befchouwt dit alles nu niet meer met dat oog, waar mee zij het voormaals zag. De geweldige aandoeningen van een ontrust hart vergunnen haar die zoete kalmte niet meer, welke zij wel eer genoot, en toen zo gansch befteedde, om de weldaaden van haaren Schepper met eene bewonderende dankbaarheid te fmaaken. En zelfs dat fchoone landgezigt uit mijn Chineefche tent — zoudt gij u wel verbeelden, dat mij dit reeds verveelt! Die beek, welke haare zilveren golven zo zagt daar henen ftuwt, verfchaft mij thans niets meer, dan leed en treurigheid. Ik geef mij niet zelden zo zeer aan mijne mijmeringen over, dat men dit reeds begint te bemerken. Mijne Moeder berispt mij hier over dikwijls op de tederfte wijze, doch wagt zich wel, van mij te laten bemerken, dat zij daar van de reden weet. Dan, is de zwervende vogel zelfs, die fteeds in het woud en over de velden henen zweeft, niet oneindig gelukkiger! Zijne enkele natuursdrift is reeds genoeg, om hem een voedzel te doen vinden, het welk dat eeuwig WezeJn, dat fteeds voor al het gefchapene de liefderijkfte zorge draagt, hem nimmer laat ontbreken. En tevens is de holte van een boom of de kloove K 5 eener  [ '54 J eener rots genoegzaam, om hem voor het ruwe jaargetij volkomen te beveiligen. Hij kent geen ftaatzugt, welke hem geftadig ontrusten zou De wreede hartftogten zijn iets, waar van hij zich nooit eenig denkbeeld vormen kon : hij vreest niet, dan flegts voor eenige roofdieren, die hij zeer ligt ontvlieden kan De ganfche fom van zijne genoegens is oneindig grooter, dan die van zijne kwellingen. En wanneer de winter ftraks daar henen fnelt, ziet hij den zomer daadelijk wederkeeren. En, dan verlaat hij den ftam, in wiens holligheid hij zijn nest gemaakt had, om op de groene twijgen rond te huppelen, en hier is het, dat küj den koelen morgen ftond, en de zaligheden van zijne min bezingt. En zo hem zijn verblijf verveelend wordt — dan zweeft hij ras en zonder moeite naai andere gewesten heên. Zeer ligtelijk kan hij de heerlijkfte oorden bezoeken: geheel de natuur fchijnt flegts voor hem alleen te beftaan. En zo hij eens zijn gaaike door den dood ziet van zijne zij gerukt — helaas!... dan zeker treurt hij! — doch dra ontvlugt hij een verblijf, het welk hem fteeds zijne fmart van nieuws te binnen brengt. Dan ik — ik zie mij hier, als het ware fteeds ge-  [ 155 ] gekluisterd, geftadig aan de zelfde plaats ge. boeid. Ja zelfs, al ware het een graf, waar in ik mij dus fteeds befloten vond, geloove ik daar in gelukkiger te kunnen wezen. En moet 'er aan dit alles niet een maal een einde komen? •— Dan, of dit heden, of wel morgen gefchiede — dit uur, waar op wij fterven, is ten uiterften onverfchillig: of wij in onze jeugd van deze aarde weggerukt worden , of in den ouderdom ten graven daalen — dit achte ik onverfchillig. De jongeling, dien de dood ter neder velt, is op dat tijdftip even hoog bejaard, als een ftok-oude grijsaard. Die perfonages, die men agter de'fchermen verdwijnen ziet, volgen elkander geftadig op en veröorzaaken ons geene, de minfte fmartelijke aan doening. — Waarom dan zou men het tooneeldes menfchelijken leevens, en de ontknooping van dit ftuk niet met de zelfde onverfchilligheid befchouwen kunnen ? AGT-  AGT°EN°TWINTIGSTE BRIEF. •wfw-w Den 20 Augustus, _ W ameei de flaap in het einde, na dat * een geruimen tijd aan de geweldigfte ontroering ben ten prooi geweest, op mijne kwijennde oogleden nederftrijkt, heldert nog fomwijlen een gevoeglijke droom mijne treurige ziel een wemig op. Doch dan zeg ik te midden van dien flaap tekens bij mij . zelve _ „ voorzeker is het, „ dat .k flegts droome: zo groot een geluk kan mets , dan flegts een herfenfchim zijn<...» _ En dan verbeelde ik mij, dat hij mijn Echtgenoot ». Da" ^t hij mij in zijne armen, en mijne Moeder ftort vreugde-traanen om ons geluk.. Ban z.e ,k den trouwring aan mijnen vinger: ik 311 da" aan dus langer twijfelen; doch ras  t 157 ] ras ontwake ik, daar ik eene beweging maak; om hem aan mijne borst te drukken, en ftraks' vinde ik mij geheel alleen en in het duister weder: mijne traanen ftroomen andermaals, en mijne ontroering verheft zich van nieuws, veel geweldiger, dan te vooren. NE-  NEGEN-EN-TWINT1GSTE BRIEF. Den 11 Augustus. '30it is dan voor de vierde maal, dat ik een brief aan u beginne. Ik ben niet meer in ftaat, om te fchrijven: alles verveelt mij. Ik heb zelfs geen geduld meer, om te lezen: gedagtenloos laat ik het boek aan mijne hand ontvallen. Mijne vingeren hebben ook hunne gewoone buigzaamheid verloren, en het piano forte klinkt niet meer, als te vooren, toen ik nog kragt en leeven in mijne hand gevoelde. Het fchijnt, dat alle mijne vermogens zich in een enkel ftip vereè'nigd hebben, en dit is een verschrikkelijk brandpunt, het welk alles verteert. Het wandelen vermoeit mij: de gezelfchappen fchijnen mij ontzaglijk; alles wordt mij tot een  { 159 1 een last. Telkens zoek ik de eenzaamheid, orn mij aan mijne gepeinzen naar welgevallen te kunnen overgeven ; en dan zit ik bewegingloos geheele uuren agter een, zonder ergends aan gedagt te hebben. Mijne denkbeelden zifn alle zo onbeftemd, dat ik mij niet in ftaat zie om dit uittedrukken , en wanneer ik mijne oogen op het een of ander voorwerp vestige, zien zij het egter niet; maar zweeven ftraks op'alles wat het zelve omgeeft, onachtzaam in het ronde' Indien ik door het lot in de noodzaakelijkheid gebragt was, om een werkzaam leeven te leiden • ja zelfs zo ft mij daar door aan vermoeièmsfen' bloot gefteld zag, zoude ik minder - oneindig minder lijden. Wanneer de natuur mij tot een man gevormd had, zoude ik in den krijgt dienst gaan; of wel eenig handwerk doen en gewillig zelfs de allerzwaarfte lasten to^chen En dan voor zeker zoude het gewigt van mijne' kwelhngen mij niet meer zo geweldig drukken De Geneesheer fpreekt weder van onze reize naar Luxeuil. Ik durve niet zeggen, dat het mij aangenaam zou zijn, wanneer dezelve plaats greep: want voor eerst zou hier uit blijken , dat mijne Moeder zich erger bevond, en ten anderen was ik dan in de volftrekte noojzaakeüjk- heid-  [ i6o ] heid van hem te verlaten. En een zo plotfelinge fcheiding, als deze zijn zou, ware zeker een al te geweldig middel voor zo zwak een hart, gelijk ik bezit, daar dit voor zeker geene andere, als verzagtende middelen vereischt. Doch aan den anderen kant verbeelde ik mij dan weder, dat het afzijn mij van mijne droefgeestigheid wel ligt genezen , en de verftroojing mijner ziel haare kalmte, welke zij zo zeer van xiooden heeft, konde wedergeven. En zie daar, dus wordt de mensch door tegen over geftelde neigingen, door het verlangen , om wel te handelen, en de vreeze voor eene verkeerde keus geftadig heên en weder geflingerd!... DER-  DERTIGSTE BRIEF. y^ry Den 28 Augustus. anneer ik in mijnen voorigen van verzagtende middelen fprak, was ik wel verre van te vermoeden, dat Hertzberg de eerfte zou zijn, om 'er mij een te bezorgen. Reeds met den dageraad bragt mijn kamermeisje een zeer aartig jongentje bij mij, dat wij zeiden, van den Heer Hertzberg gezonden te zijn, met last, om mij, zo dra ik ontwaakte, in zij. nen naam een pakje overtegeven. Dan, terwijl ik bezig was, het te openen, tragtte ik reeds te gisfen, wat dit toch wezen mogt. Ik herinnerde mij ftraks, dat het heden Sainte Augujline, en dus mijn naam.dag, was; waar uit ikdaadelijk befloot dat zijne genegenheid en welleevendheid mij eens op eene aangenaame wijze wilde verrasfchen. L Dan,  [ i<& ] Dan, in de daad kan men zich niets kiefcher en Aerpligtender verbeelden, dan het geen hij mij daar bij fchrijft. Hij verzoekt mij, agt tekeningen , welke waarelijk uitmuntend fchoon zijn — te willen aannemen. En deze vertoonen met eene wonderbaare naauwkeuiigheid de voornaamfte gezigte van de heremitage, waar ik hem het eerst heb leeren kennen. Deze ftukken zijn van eenen zijner Vrienden, die hem bij die gelegenheid verzelde, en die, getroffen doorliet fchilderagtige, de betoverende fchoonheid van dit verrukkend verblijf, zich volgends weder derwaard begeven heeft, ten einde'er een veertien dagen door te brengen, en alles, wat hij daar het uitmuntendst vond te tekenen. Van deze oorfprongelijke ftukken had hij nu agt naauwkeurige en ongemeen fraai bewerkte capijen aan zijnen Vriend gezonden, en deze zijn het, die Hertzberg mij vereerd heeft. ■ Uit deze tekeningen eene nadere verklaaring ', waar van Hertzberg mij tevens ook een affchrift gegeven heeft, blijkt het, dat men 'er eenige veranderingen deed plaats grijpen. De toren van Babel is nu voltooid. De buiten muuren hebben het voorkomen van zeer oud te zijn; dan, van binnen vindt men *er een  r 163 ] een alleraartigst cabinetje. Aan den zolder hangt een korfje met roozen en groen, het welk met guirlandes van gemaakte bloemen, welke door haare frisehheid en leevendige ver! wen elk een tot verwondering wekken , omilingcrd is. Men heeft den gefchilderden heremiet zijne grotte doen verlaten, en in ftede van dezen een gedenkteken voor Gesnes opgerigt. De Duivel en Cerberus zijn ook niet meer in de hel te vinden. Al dien verfchrikkelijken toeftel heeft men weggedaan, en eene opftandinge, welke door alle kenners bewonderd wordt daar voor.in plaats gefteld. Niet verre van den fcbommel, heeft men ook eene groote zaal in den Engelfchen fmaak, geheel van planken gebouwd. Hier vindt men alle mogelijke fpe'. len — fchaakbord, tiktak enz. Dan, hoe zeer hebben deze tekeningen mijne denkbeelden niet verleevendigd! Doch voor al het eerfte, het welk de grot, en de bron, welke m eenen kleenen vijver ftroomt, aan mijn gez. „ Gij zijt aangedaan, mijne lieve Werthe„ „ rie! — de ftaat, waar in uwe voortreffe„ „ lijke Moeder zich bevindt, maakt u voor „ zeker ongerust" " _ zeide Hertzberg te- gen  r 174 ] gen mij —" " Dan, dat wij van de weldaadige „ „ Voorzienigheid] het beste hoopen! Nim„ „ mer zal zij eenen zo uitmuntende Moe„ „ der, zulk eene deugd zaamen vrouw ge„ „ heel verlaten. De Hemel fchiep haar „ „ om aan elke van haar geflacht ten voorbeeld „ „ te zijn; en zo hij haar thans aan deze „ „ wereld ontrukte, moest dus de konftenaar „ „ zijn eigen Meesterftuk yerbrijzelen. Zij is „ „ nog jong: haar geitel kan u dus alle „ „ redenen van hoop verfchafFen." " „ Helaas!... mijn Heer ! indien ik flegts durf„ de, zoude ik thans zekerlijk dien God, die „ alle mijne daaden ziet, om haare herftel„ ling fmeeken: dan ach!... ik vreeze dat ik „ van zijn geduld een misbruik maaken zal!,.."— „ „ Hoe nu, Wertherie!" " — hervatte hij met drift — „ „ hoe — zoudt gij kunnen „ ,, denken ?... — Wel aan — dat wij voor de „ „ beste aller Moederen onze fmeekingen ten „ „ hemel zenden! . . . Voor zeker kan men ., „ zijnen tijd op geene beter wijs befte„ „ den \" " — En nu wierpen wij ons met de allerleevendigfte aandoeningen op onze kniën neder, ten einde van den Almagtigen da herftelling mijner Moeder aftebidden. r> „ Gij  T 175 3 ■1 »» Gij' zult uwe Vrienden dus verlaten!"" zeide Hertzberg mij, na dat wij vervolgends weder op de gezegde bank waren neergezeten. —, „ „ Vaar wel dus — al mijn genoegen, mijne „ „ vrolijkheid, die mufiek-partijtjes, en die ,, „ wandelingen in den maanefchijn!... Dus „ „ zal dat woud, het welk u zo menigmaalen „ „ tot een verblijf verftrekte, terwijl gij u „ „ geduurende de fchoonfte dagen van dezen „ „ zomer met het lezen der fraaifte en nut„ „ tigfte'werken bezig hieldt — dit woud zal „ „ dan zijn grootfte fieraad ook wel dra moe„ „ ten misfchen!. . . Nu zal dat lommerig „ ,, groen zeer fpoedig verwelken; het gras waar » >. °P gij pleegt te treden, verdort voor zeker „ „ ftraks, en het gevederd koor laat.dan zijne „ „ zangen niet meer hooren! Neen, dierbaare Wertherie! —-Neen.... neen, dit ,, „ gezegde is geenzins overdreven : nimmer „ „ vleide ik eenig fterveling: mijn hart is niet » „ gevormd, om zich dus te vernederen; ik „ „ zwere u, dat ik het gevoel, het geen ik u » „ thans zeg. Nimmer heb ik nog een vrouw» 1, lijk wezen aangetroffen, het welk mij meer >, ., belang in haar deed nemen , en welke zulk » „ eene deugd, zo veel gevoel en zo veele >i ver-  [ r-s ] „ verdienften te famen wist te verëenigen. Ja, „ „ van het oogenblik, dat ik u mogt leeren „ „ kennen, heb ik uwe waarde ookbefeft. In „ „ weêrwil uwer zedigheid waart gij geenzins „ „ in ftaat; om — uwe voortreffelijke eigen„ „ fchappen geheel voor mij te verbergen. „ Nimmer zal ik zonder aandoening aan dien „ „ dag gedenken, toen gij voor een oogenblik „ „ door;uwe drift vervoerd, vervolgends de „ „ volledigfte vergoeding daar voor deed aan „ „ die gene, welke uwe haastigheid beledigd „ „ had. Deze daad ontdekte mij de ganfche „ „ grootheid uwer voortreffelijke ziel, en van „ „ dat tijdftip aan verëenigde zich in mijn hart „ „ de zuiverfte hoogachting met de leevendigfte ,, ,, vriendfehap, welke ik alvoorens voor u „ ,, had opgevat." " En zeker, mijne dierbaare Sophie! deze gezegden waren ten uiterften vleiende voor uw vriendin: Dan, ik ben gewis niet trotsch genoeg, om dit te gelooven, en verhaale het dus alleen, ten einde u alles te melden, wat mij flegts eenigzins betreft. Vervolgends nam Hertzberg mijne hand; drukte die met eene ongemeene tederheid, en zeide. ——■ „ „ Indien de vuurige wenfehen, ». 5» mij-  r 177 j „ mijne dierbaare Wertherie, die ik „ „ geftadig voor uw geluk gevormd heb „ „ die wenfehen, die ik ook thans in dezen „ „ ftaatelijken tempel ten hemel zende, indien ,, „ die eens door den Oneindigew vervuld „ „ worden, dan zeker zal uw lot zo heerlijk „ „ zijn , als gij dit met het volftc recht ver. „ „ dient. Wij zullen elkander gewis ook we,, „ derzien: wel ligt bevinde ik mij nog hier „ „ bij uwe terugkomst; en voor het overige „. „ is Baal ook tevens niet verre van hier ver„ „ wijderd: dus zult gij mij, zo ik hoop, ook „ „ wel vergunnen, om nu en dan eens her„ „ waard overtekomen , ten einde eene „ vriendfehap leevendig te houden, welke ,, ,, mij beftendig dierbaar wezen zal." " Nu was ik niet in ftaat, mijne traanen langer te bedwingen; ik zag hem aan meteenen blik, die de uiterfte tevredenheid , doch tevens eene diepe treurigheid vertoonde. Ik bedankte hem dus voor het aandeel, dat hij aan mijn nam da,n, toen ik hem wilde verzekeren, dat ik hem nimmermeer vergeten zou, fcheen mijne tong gekluisterd, en mijne traanen ftr.oomden van nieuws met een verdubbeld geweld. „ En waaïöm, mijne beminnelijke VrienM din 1" "  [ 17» ] ï> » dm [" " — dus vraagde hij mij vervolgends — „ „ waarom n zo geheel aan uwe „ „ droefheid over gegeven? Gij, welke zo ,, verftandig denkt, en uwe rede anders zo „ „ uitmuntend weet te gebruiken — waarom „ „ kwelt gij u dus? — Gij hebt alle reden , om „ „ u met de gunstigfte hoop , ten aanzien van „ ,, Mevrouw uwe Mama te vleien; en wat » » de gevoelens van alle die genen betreft, ,, „ die het geluk hebben, u te kennen — gij „ behoeft geen oogenblik aan derzelver ont „ „ veranderlijkheid te twijfelen. Of waant » >■> gij voor het overige, dat zij, die vertrek„ „ ken, altoos de eenigen zijn, die verdie,, „ nen beklaagd te worden? — Neen, wees „ „ verzekerd, dat die genen, die gij hier ag„ „ ter Iaat, in de daad eene even groote fmart „ „ gevoelen. Het is gewis, dat de verfchei,, „ denheid van voorwerpen u eenige verftroo„ „ jing zal bezorgen; en welk een leedwezen „ „ u deze korte fcheiding van uwe vrien,, „ den in het eerfte ook veröorzaaken — gij „ ,, kunt niet te min verzekerd zij, dat alle „ „ die nieuwe verfchijnzelen, de reizezelve, „ „ uwe komst aan een andere plaats, uwe in. „ „ rigtingen aan dat oord, de kennisfen, wel- » }} KC  [ 179 ] '„ „ ke gij daar maaken znlt, en uwe briefwis„ „ feling met uwe vriendinnen, het zekerfte „ „ behoed - middel tegen de droefgeestigheid „ zullen zijn. Dan, uwe arme Vrienden, die j, „ hier agterblijven , die geene dergelijke ver„ „ ftroojingen hebben — denkt gij niet, dat „ „ deze ook zullen te beklaagen zijn? Wat ,, „ zal het wezen, wanneer ik, in hoope van „ „ eenen genoegelijken dag te zullen door„ „ brengen, des morgens reeds zeer vroeg „ „ mijn bed verlaat, en naar Sainte Sophie „ „ wandele? — Dan vinde ik de deuren, „ „ blinden — alles vinde ik dan gefloten! — „ „ Ik zie u daar niet meer onder de fchaduw „ „ der kastanje-boomen, die dit buiten verblijf ,, ,, met hun duister lommer omgeven, en uwe „ „ Chineesfche tent weêrgalmt niet van het „ „ flreelend geluid van uw pianoforte 1 En ach!... „ „ Wertherie! kunt gij u wel verbeel„ „ den, dat mijn hart zulk een verlies niet » „ gevoelen zou? Doch wanneer dan de ar- „ men van het dorp naar mij toekomen mij » „ hunnen hoed voorhouden, en zeggen: — ,i ,, Juffer Wertherie is niet meer hier; „ „ zij verligt dus onze ellenden niet door •! „ haare grootmoedige weldaadea, of verminM a „ „ dert  [ i8o ] „ dett onze kwellingen, doordezorg, welke „ „ zij aan ons betoont! — Zal ik dan wel „ „ in ftaat zijn, om mijne bittere traanen in„ ,, tehoudcn; ja, ik zal tevens op het hartelijkst „ „ die Vrienden beklaagen, die als dan van „ „ uwen -genoegelijken ommegang verfteken „ „ zijn, en het lot dier behoeftigen betreuren, „ „ die uwe weldaadigheid niet langer ver„ troost." " Nu trad 'er juist iemand in de kerk, en daar de tijd veel fneüer daar heên gelopen was, danik'verwagthad , oordeelde ik het riu niet meer raadzaam, naar het meir te gaan. Wij keerden dus naar huis, en mijne Moeder verzogt den Heer Hertzberg, om het middagmaal bij ons te blijven houden. Des namiddags kwamen -'er eenigen van onze kennisfen, om ons eene goede 'reis te wenfehen: fommigen uit welleevendheid, en anderen door hunne nieuwsgierigheid hier - toe aangezet. Des avonds was ik ongemeen droefgeestig ; verfcheiden maaien veste ik op hém eenen treurigen blik; mijn keel fpheen als het ware toegewrongen en, tel■kens ftonden de traanen mij in de oogen. Mijne jonge Vriendinnen fluisterden eikanderen het pen-en ander in, en vlogen dan , als wilden naar  f 181 ] naar een hoek van het vertrek. Verfcheiden reizen verwekte de kwijnende droefgeestigheid, welke over geheel mijn wezen verfpreid was] bij haar eenen fpótterden glimlach, en ik trok haare fchalkfche blikken hier door telkens naar mij. Ik achtte het thans den tijd niet, om haar eene kleene les van welleevendheid te geven , en hield mij dus He vrede', met haar met een oog van verachting te befchouwen, en de fchouders optehaalen. Dan, alhoewel mijn aandagt door veel belangrijker voorwerpen gaande gehouden werd, konde ik egter niet nalaten, om bij mij zeiven die Moeders ten hoogften te berispen, welk haare dogters veröorlooven, om dus in gezelfchappen op eenen ai te hoorbaaren toon elkander onaartige dingen ten kosten van een ander in te luisteren, en zich met zulk een zot, verveelendgefnap het welk het onwederfprekelijkst teken van eene flegte opvoe ding is telkens weder bezig te houden. Eene jonge Dame moet zich altoos in het bijwezen van ande'en, op eene welvoegelijke wijze weten te gedra. gen; nimmer fluisteren, wijl dit nooit anders, dan ten koste van een derden gefchiedt, en bij eene vrolijke luim, al werd die vreugde zelfs al eens ongemeen Iuidrugtig, behoort zij egter altoos M 3 de  [ i«* ] de welleevendheid in haar gedrag in het oog te houden, wijl deze het grootfte fïeraad onzer fekfe zij. En indien mijne eigene belangen mij niet zo zeer hadden bezig gehouden , zoude ik mij zeker aan de haare daadelijk hebben laten gelegen leggen, door haar dezen vrienden-raad te geven; dan , hoe zagt ik dien ook immer had mogen voordragen — zij zouden zich hier over voorzeker, altoos hebben beledigd geacht; en wel verre van mij hier voor den minften dank te weten, waren zij dan nieuwe harpijen geworden , welke zich tegen mij te faam verëenigden, ten einde door haar haatelijk gefnap mijne onfchuldigfte daaden zelfs te bezwalken. En zie daar, hoe men meermaals, zelfs met de zuiverfte oogmerken, zich niet, dan flegts de wreedfte vijanden kan maaken. Dezen avond bleven Hertzberg en de Heer Goltz hier alleen Jouperen. De Iaatfte praatte op het defert voornaamelijk met Mama; terwijl Hertzberg aan mijne zijde zat. Hij zag zeer duidelijk de droefheid, waar in ik gedompeld was, en drukte mij dus de hand. Telkens tfagtte hij het gefprek op eene behendige wijze van het voornaame onderwerp afteleiden: dan, hij zelve keerde, in weêrwil van alle zijne poo-  [ 183 ] poogingen, niet te min ook geduurig tot hetzelve weder. _ „ „ Morgen om dit uur rust n » g-J reeds ver van hier! " " jj, „ rust!..." — Zeide ik, en haalde vervolgends eenen diepen zugt. — „ „ Uwe Mama heef£ » „ mij gezegd, dat zij flegts kleene dag-reizen „ „ doen zou, ten einde zich niet te zeer te „ „ vermoeien." " - „ En het za! mij ook ten » uiterften aangenaam zijn, dat ik mij flegts zo „ langzaam immer mogelijk is, van dit oord „ verwijdere, het welk mij zag geboren worden; waar aan ik zo zeer gehegt ben, en „ waar ik mijne dierbaarfte Vrienden agter laat: „ dan, deze langzaame beweging, kan tevens „ voor mij niet anders zijn, dan eene zelfdefol» tering, als die genen ondergaan die op een „ zeer kleen vuur gebraaden worden. Elke be» weging onzer raderen , elke ftap onzer paar- j» uen trilt wis tot in w t.;„«„„a„ ... -uinwure van mijn » hart; ja, ieder voorwerp, dat ik op weg be„ fchouwe, en allengs zich van mij zie verwij. deren, zal mij elk oogenblik van nieuws her„ ïnneren dat ik daar door oek verder van mijn „Vaderland geraake, doch dat ik mijne rust „ en mijn.... geluk daar heb gelaten! ó Hertz„ berg!. .. Hertzberg! zult gij we/ immer uw M 4 „ Vrien-  t *H } >r Vriendin vergeten?... Zult gij, gelijk ik ook „ fteeds het verlies dier zalige oogenblikken , waar in wij al het zoet der vriendfehap fmaakten , op het hartelijkst betreuren: —■ die aange„ naame gefprekken, waar van een wederkeerig „ vertrouwen den grondflag uitmaakte, en wier „ gevolg niets anders was, dan de voortreiFelijkfte „ grondbeginzelen, de reinfte zeden en de „ deugd — zult gij die nimmer meer vergeten? „ Wel ligt bega ik eenen misflag, door u eene „ maar al te wezenlijke droefheid te laten blij„ ken — doch mijn hart is overftelpt, en nim„ mer ontveinsde ik iets, voor eenen vriend. „ Of zoude hij wenfehen kunnen, dat ik op „ het oogenblik, wanneer ik hem vaar wel moec zeggen, daar over geen her minfte „ leedwezen toonde? — Ja Hertzberg! — „ja, mijn waarde! —• mijn ganfche leeven „ zal ik uw gemis betreuren: doch nimmer „ nimmer zal ik uwen raad, en de voortreffe„ lijke voorbeelden, die gij mij gegeven hebt, „ vergeten vergeten; ja, fteeds geden- „ ke ik alle de verpligtende oplettendheden, „ welke gij aan mij beweest, en het zui„ ver genoegen, dat uw vernuft, uwe kunde „ en uwe bekwaamheden mij verfchaften! — Vaar  r 185 j „ Vaar wel, mijn vriend! ik -gevoel, dat ik „ dit niet langer kan uit houden! . . » _ Met deze woorden drukte ik hem de hand met zeer veeldrift, en dus verliet ik hem. Ik gaf hem een teken, dat hij mij niet volgen moest4 .en terwijl ik de deur agter mij toedeed, zag ik» dat hij bezig was, van zijn ftóel opteftaan, en de arme naar mij uitftrekte. Ik vloog dus naar mijn kamer; wierp mij op mijn bed; bevogtigde het zelve met mijne traanen, en was bijna verflikt in mijne fnikken. En dus bleef ik geheel alleen tot twee uuren •n den morgen. Mijn kaars verfpreidde flegts een zeer flaauw fchijnfel, en deze fchemering ftrekte om mijne droefheid nog meer aantewakkeren. Een treurig en beklemd hart, grijpt alles wat zijne kwellingen kan gaande houden, ter uiterften greetig aan. Vervolgens ftonds ik op, en wandelde heên en weder over het vertrek. De klok floeg nu drie uuren; dit was een dolk voor het hart van uwe ongelukkige Wertherie i het verkondigde mij de aann adering van het noodlottig oogenblik. De andere klokke herhaalden deze drie Hagen en dit geluid trilden *og een geruimen tijd in mijne ooren. Ten iaatften ging ik zitten YouNGI Nagten vielen M 5 Brij  t 186 ] mij in de handen; en ik las daar in vervolgends tot vier uuren; wanneer ik mij voor mijne fe« cretaire zette om aan u te fchrljven, En zie daar, mijne waardfte! alles, het geen ik u thans te melden heb Te agt uuren vertrekken, wij. Ik heb hem gebeden om niet bij onze afreis tegenwoordig te zijn, en. ... nu zal ik hem niet weder zien ! . . . Einde van bet Eikst* Deel.  WERTHERIE Te UTRECHT, Bij de Wed. S. de WAAL en Zoon 1 7 9 3- TWEEDE DEEE.   ©ME-EBHDERTIGSTE BRIEF, Den 20 OUoler. JLk wilde hier eerst eenige dagen geweest zijn, alvoorens ik u fchreef. Dan, tot nu toe vinde ik geene reden, om dit oord met veele loffpraaken te vergeren. Zo lang wij ons hier bevinden, heeft de regen niet opgehouden, en dus was ik nog niet in ftaat, een voet buiten de deur te zetten. Geduurende onze reis was Me dor, de eenige, die mij troostte: meer, dan eens likte hij de' traanen weg, die op mijne handen nederftroomden. Dit arme dier fcheen het te begrijpen, dat 'er iets was, het geen mijn hart doorgrief' de; en dus verdubbelde hij zijne liefkoozingen. Dan, inde daad fchaame ik mij;.ja, bloozeover A het  [ 2 ] het menschdom, zo menig maaien ikbedenk.dat dit, ten aanzien eener wezenlijke en belangelooze vriendfehap, voor de dieren, en voornaamelijk voor den hond, zeer verre wijken moet. De genegenheid, welke deze iaatfte ons betoont, is niets minder, dan geveinsd, is volkomen waar, en grondt zich nimmer op eenige bedoelingen van zelfsbelang, of eigenbaat. Neen, nimmer verbergt dit dier een laag en huichelagtig hart onder een vriendelijk en innemend voorkomen. Dan, befchouw uwe, zo genaamde vrienden eens met de vereischte oplettendheid — en dan zult gij niet zelden vinden, dat het uw tafel, uwe beurs, uw invloed, uwe Gade, of uwe dogter zij, waar om men u zo zeer zoekt. Ja, hoe menig eene voorgewende vriendfehap heb ik niet gezien, welke dus, even als een ligte nevel, dien een noorder koelte zeer fpoedig doet verdwijnen, wel dra geheel onzigtbaar werd, zo ras flegts het vermogen of het aanzien , van den genen . dien men zijnen vriend durfde noemen, verfmolt of hein ontrukt werd! Doch Medor fchijnt in alles, wat mij betreft, op de téderfte wijs te deelen, en even zeer mijne vreugde, als mijne kwellingen te gevoelen. En zo ik eens mogt fterven, terwijl ik hem nog  r 3 ] nog heb, dan zult gij hooren, dat hij op het graf van zijn Meestres, van honger en gebrek zij ongekomen — zie daar zijn horofcoop! Dan, dat ik die treurige denkbeelden, die mij geftadig van nieuws ontrusten, en mijn genoegen ffooren, aan eene zijde ftelle! Ik heb hier een vrij goed klavier gevonden, en had alvoorens gezo-gd, dat mijne vertrouwde Vrienden, mijn Haij'dn, Pleijel, Dusfeck , Clement!, Edelmann, als ook mijne andere lievelingen, Tibullus, Gesner, Kletst Petrarcha, Rousfeau, Sappho, Parnij, Leonard en Florian mij verzelden. Zo menigmaal ik aan die edele itervelingendenke, vrage ik mij zelve telkens, of men niet eenig recht zoude hebben, om zich over den grooten Beschikker van het ondermaanfche te beklaagen, daar Hij zulk eene b izondere en onderfcheidende voorkeur ten aanzien van eenigen dier bedorven kinderen heeft laten blijken. Want, daar verfcheiden anderen flegts aan zijne gunst'. ' bewijzen zeer weinig deel fchijnen gehad te hebben , dunkt mij daar tegen, dat deze, als het ware, met een Goddelijk vermogen befchonken zijn, naardemaal hun genie over den gebeelen wereldbol op het luistertijkfte fchittert, even als de heerelij ke en weldaadige gloed der midA 2 dJg.  [ 4 ] dag zon. Dan neen — op zulk eene wijze te durven morren, zou eene lastering zijn: in een diep en ftaatig zwijgen behooren wij de onveranderlijke raadsbefluiten van den On ë indige» te bewonderen! Want, zo het waar is, dat eenige bijzonderlijk bevoorrechte ftervelingen op eene onderfcheidende wijze met bekwaamheden en een vernuft begiftigd zijn , het welk de Almagtige aan het overige gedeelte des menfchdoms geweigerd heeft; moet dit zich dan egter niet ten uiterften gelukkig fchatten, daar het dus, zonder eenige moeite of arbeid, de vrugten van hunne vlijt en onvermoeide poogingen mag inzamelen! ...Dit zeker is eene volkomen fchadelooftelling, waar over wij zeer te onrecht ontevreden wezen zouden. Dan, over het geheel fchijnt de mensch ten uiterften geneigd, om het lot, dat hem te beurte viel, te betreuren: hij mort niet zelden, zonder eens genoegzaam doortedenken over dat, het geen zijn ongenoegen wekt. Doch zo hij zich flegts de moeite geven wilde, om verder te zien, zoude hij niet zelden zijne dwaaze klagten ftaaken, daar deze in waarheid nergends anders toe ftrekken, dan, om zijn lot nog treuriger te maaken. VIJF-  VIJF=EN°BERTIGSTE BRIEF. io November. JOU et zij ik hier toe reden heb; het zij het de nieuwheid is van alles , wat mij omringt, of dat men het ergends anders aan moet toefchrijven — dit durve ik niet bepaaïen; doch dat kan ik uw melden, dat het verblijf aan deze plaats mij eenig genoegen begint te verfchafFen. Mijne Moeder heeft hier eene Dame van den allereeriïen rang aangetroffen , welke onze familie altoos op alle mogelijke wijzen tragtte te verpügten. Zij heeft mij reeds met gunst-bewijzen overlaaden, en fchijnt geduurende den tijd, dien wij ten Luxeuil zullen doorbrengen, op eene zeer gemeenzaame wijs met ons te willen leeven. Zo dra ik haar zag, verftonden A 3 wij  [ 6 ] wij elkander volkomen — iets, het geen in de daad zeer zeldzaam is. Haar fmaak is aan de mijne volmaakt gelijk, en bepaalt zich tot het lezen der beste werken, de muiiek in kort, tot alles, wat met de fchoone kohften ia eenige betrekking ftaat, Onze harten beginnen elkander reeds zeer aanmerkelijk te naderen, en ik houde mij verzekerd, dat zij wel dra door den naauwften band van vriendfehap zullen verëenigd zijn. Hoe aangenaam is het in tusfchen niet, zulk eene gelijkheid van denkwijze, en voor al, zo veel gevoel in een wezen buiten zich te mogen aantreffen !•.... Dan , Mevrouw Omesti heeft eene zuster bij zich — en zte hier flegts in twee woorden haar gansch portrait: — zij is dom en trotsch! — En dit zal gewisfelijk een zekere gedwongenheid in den omgang tusfchen deze beide Dames en ons doen plaats grijpen: dan, dit bewijst wederom ten fterkften, dat men op deze aarde geen zuiver, onvermengd geluk genieten kan. ZES-  ZES-EN-BERTIGSTE BRIEF» Den 22 December. IC k had het wel gedagt, dat die Zuster van Mevrouw Ornesti mij veele onaangenaamheden zou veröorzaaken. Want, om flegts eenigzins in haare gunst te deelen, moest men ten aanzien van al wat etiquette heet, even naauwgezet zijn , als zij zelve. Zij meet elke neiging zeer oplettend af, zo menigmaal zij iemand haar compliment maakt, en fchijnt daar bij aan ieder een te willen zeggen : — zo laag, als mogelij-.! — Wanneer men haar iets vraagt, geeft zij geen antwoord; en om de eer te hebben van met deze zottin te mogen praaten, moet zij zich alvoorens wel willen vernederen, om u aantefpreken. Een geestelooze glimlach A 4- en  [ 8 ] en een blik, wiens kwijning zij nog geftadig op alle mogelijke wijzen poogt te vergrooten — deze zijn de eenige tekenen van te vredenbeid , die zij ooit betoont, wanneer haar dwaaze hoogmoed voldaan is. En in de daad vindt de fcbflder der zeden , characters en dwaasheden onzer eeuw geenen geringer voorraad van onderwerpen , dan hij "die fteeds de natuur poogt aftemaaien : dit een en andere biedt hem de onuitputtelijkfte bronnen aan. Dan, de vriendfehap der beminnenswaardige Mevrouw Örnesti ftelr mij voor deze' onaangenaamheden zeer rijkelijk fchadeloos. Zij heeft vernufts genoeg, om nimmer, dan flegts op eene zeer onbeftemde wijs van haare zuster te fpreken. Ik tiagtte onlangs onder zeer bedekte uitdrukkingen te hooren. wat zij van deze zuster dagt; dan, zij beantwoordde dit ongemeen fijn; ja, zonder iets te laten bemerken, en federd is hier geen woord meer van gerept. . Dan, daar ik weet, dat gij zeer veel van het fchiideren , en voor al vin konst woorden houdt, kan ik u zeggen, dat Mevrouw Ornestifzlch op den voorgrond vertoont; dat al het licht op haar alleen valt, en dat haare Zuster, welke zeer flegt getekend is, geheel in de fcha- ■  [ 9 ] fchaduw ftaat; dat men haar eene zeer onhebbelijke actie gegeven heeft, en zij volgends mijne gedagten nog niet genoegzaam wijkt. En dit trotsch fchepzel is tevens met weinig ijy^rzugtig, ten aanzien der oplettendheid, welke men aan haare zuster betóónt. Telkens fpreekt zij van lieden van vernuft, en ongemeene bekwaamheden , of die genen die dezelve beminnen, doch neemt dan zulk eenen lompen, fpotagtigen toon aan, dat mijn bloed daar door geduurig weder warm wordt. Met zulk foort van wezens weet men nimmer, waar men aan is: wanneer men iets zegt, verbeeldt men zich geftadig iets onbedagtzaams gefproken te hebben, wijl zij alles met verachting behandelen; en zwijgt men , als dan ziet men zich genood, zaakt, om aan niets, dan gemeene dingen, die men ons reeds duizend maal voorgepraat heeft, of zot gefnap en zoutelooze gefprekken het oor te leenen. Ik bemerke duidelijk, dat elk, haar genoegzaam doorziet; doch, hetgeen mij het meest verwondert, is, dat men zich niet gansch alleen met haare beminnenswaardige zuster bezig houdt. Dan, zij weet zich door haaren opgeblazen Hots een gezag aantemaatigen, waar aan zich flegts zeer weinigen durven onttrekA 5 ken.  [ 1° ] ken. Men vreest, men haat haar, en egter zijn de meesten laag genoeg van haar geduurig de lafiïe vleierijen, te zeggen, welke zij dan ook voor goede munt aanneemt. Doch in de daad bewijst men deze ftaatkundige beleefdheid flegts aan Mevrouw Ornesti: men denkt ■ het is tog haare zuster; en daar deze aan elk in het gemeen behaagt; daar ieder haar bemint en acht; kan men haar daar van geen beter bewijs geven, dan door haare zuster op de welleevendfte wijze te behandelen, welke immer mogelijk was, Dit alles gevoelen befefikten fterkften, doch ben egter nietinftaat, om van mij te verkrijgen, dat ik zodanig een mensch met onderfcheiding behandelen zou. Zij flaat mijne ziel volkomen neder, zo dra ik mij in haare tegenwoordigheid bevinde, en ik ben niet vermogend , om dan iets anders, dan enkele afgebroken woorden uittebrengen. Want, zodanig is het vermogen, het welk mijne eigene geaartheid op mij uitoefent, dat het mij niet mogelijk zij, aan hun, die mij niet behaagen, eene ge veinsde vriendfehap te betoonen ; en zonder dat ik hun dit behoef te zeggen, ontdekt hun dit mijn koude en killige toon bereids ten overvloede. En niet te min heeft zodanig een flag van men- fchen  [ ii ] fchcn ook nog zijne vrienden, zijne liaifons en zulke Jieden die alet hun willen omgaan; ja zij ontvangen dagelijks bezoeken , terwijl men daar tegen zien moet, dat eene deugdzaame en ' achtenswaardige vrouw, welke zich voornaamelijk met haare eigene huishouding bezig houdt, en zich geftadig toelegt om kundigheden en verdienften te erlangen, niet zelden ten doel ftaat aan de herfenlooze fpotternijen van die ontelbaare menigte van nuttelooze fchepzelen, die in de daad niets anders doen, dan, dat zij hunnen tijd met niets wezenlijks te verrigten doorbrengen. Dat mij dit niet zelden gemelijk moet maaken — dit zult gij zeker wel gelooven: dus word men een tnifantrope in weêrwil van zich zelf, en ten laatften fchijnt geheel het menfchelijk geilacht ons volftrekt ondragelijk, daar men niet meer in ftaat is de goeden van de kwaaden te onderfcheiden. Even dus beproeft een landman eenen grond, dien hij nog niet genoegzaam kent, door daar in verfcheiden zaaden te werpen : dan niets gelukt-, uitgezonderd eenige weinige planten, zo dat hij in het einde ongeduldig geworden, het een met het ander uitrukt, en dus wordt het goede te gelijk methet fcwaade door hem verdelgd. Ik  t: « ] Ik zie geduurig hoe dwaas het zij, wanneer men anderen naar zich zelf wil beöordeelen. En daar het mij zo veel moeite kost, om mijn op bruifchend bloed tot bedaaren te brengen, en mijn hart zijne kalmte wedertefchenken, laat ik elk een dus gaarne dat pad betreden, het welk hij zich verkozen heeft, doch daar tegen vordere ik dan ook, dat men ten mijnen opzigte dezelfde toegevenheid gebruikt. Dan, het geen mij geheel buiten alle vatting brengt, is dietrotfche, ondragelijke toon, dien fbmmigen dezer wezens durven aannemen. In waarheid, men zou zich bijkans verbeelden, dat zij bij opene brieven daar toe het recht ontvangen hadden , zo zeer weten zij zich te doen gelden., zo dra 'er flegts iemand gevonden wordt, die hun dit in het allerminst mogt durven betwisten. Alle eerbewijzingen, en den voorrang bij elke gelegenheid, merken zij aan, als iets, het welk men hun volkomen verfchuldigd is. En waar op toch gronden zij dezen'be'agchelijken hoogmoed ?— Op niets anders, dan hunnen hoogmoed zeiven: dan, dit is in de daad een vry onwrikbaar fteurpupt!... Doch dat men flegts den ëerften oorfprong van al die ftuurschheid, van al dien trots: van al dien  [ 13 ] dien hoogmoed, van ai die verwaande aanmaatigingen opzoeke, en gij zult daar van geenen anderen grondflag vinden kunnen. En zo 'er nog iets op dit beneden - rond zij , het welk eene overdreven eigenliefde als verfchuonelijk kan doen aanmerken, is het alleen de deugd; zijn hef wezenlijke bekwaamheden; zijn het die zagte aandoeningen van het hart, welke ens ongemerkt tot al, wat goed en edel is, doen overhellen; doch geenzins een ijdele tijtel, een ingebeelde grootheid, geen berookte pergamenten, die, wijl zij het getuigenis'der voortreffelijke daaden onzer Voorouderen dragen ■ geli|k ik nog wel voorönderftellen wil juist daarom in het oog van een ftikziend gemeen ook thans nog eene aanfpraak fchijnen te geven op die belooning, welke deze fchoone bedrijven wel eer verdienden, ó Dwaaze, onzinnige ftervelingen! — volwasfen kinderen! — gewis. . . . ontwijfelbaar verfchijnt *er eens een dag, wanneer uwe naneeven uwe uitzinnige droomerijen, uwe peperhuisjes, en de kluisters, welke gij u zelf gefmeed hadt, recht hartelijk belagchen zullen! . . . Dan, a propos'. — telkens vergeet ik weder, u te zeggen, dat, daar mijne Moeder tot nog toe niet  [ H 1 niet veel baat bij het gebruiken van dit water gevonden heeft, zij den geheelen winter hier zal blijven, ten einde dit middel in deaanftaande lente van nieuws te beproeven. De toeftand, waar in zij zich bevindt, is in tusfchen niets minder, dan gerust ftellend, en veroorzaakt mij ongemeen veel vrees. Men ziet'zeer duidelijk, dat zij veel lijdt; dan, niet te min lacht zij; zegt, dat zij zich wel bevindt, en bevelt voor al, ons om haaren wil niet bedroefd te toonen, wijl dit haar krank zou maaken. In waarheid, voor alle deugdzaame vrouwen en tederhartige moeders kan zij tot het volmaakfte voorbeeld verftrekken! Sederd eenige dagen is hier een Fransch jong Heer gekomen, die zeer innemend is. Reeds noemt hij mij zijne belle voifine, wijl hij met ons in het zelfde hotel woont. Hij had mij op het ■piano forte hooren fpeelen; dan, nu kwam hij daadelijk van zelfs, en vroeg ons, om de vrijheid, van ons zijn compliment te maaken. £n mijne Moeder ftond hem dit op eene zeer verpligtende wijze toe. Hj is geheel vuur, geheel leeven, en fpreekt van de mufiek met eene drift, waar van men zich geen denkbeeld vormen kan. — „ Ik ben gekomen, on mij te Lu-  C 15 1 Luxeuil geheel leevend te begraven" ~ zeide hij tegen ons, — „ Ik verzelde derwaard eenen „ouden bloedverwant, die bijkans geene ar„ men, of beene meer heeft. Die goede man verheelt zich, dat men hier de wonderdaadige » bron van Jouvence vindt, en hij binnen agt „ dagen weder zo rap zal wezen, als ik zelve. >, Dan ö! . . . Mejuffer! indien hij uwe beto. i, verende oogen en breede wenkbraauwen „ flegts eenmaal zag : — dit zou hem gewis on„ eindig beter zjjn, dan alle de gezonheids ba„ den van den geheelen aardbodem ja zelfs, „ dan die van Fauclufe; want gerustelijk durve >, ik 'er alles onder verwedden, dat Laurg „ zelve niet half zo bekootehjk was, dan gij.... „ Dan ik. . . . ik ben nu tot zijn oppasfer be„ noemd. Vindt gij dit in de daad geen zoeten „ post? — Dan, ik kan hem dit blijk van mij„ ne dankerkentenis egter niet weigeren. Hij »is het, die mij opgevoed; die mij eene „ Charge als Officier bezorgd heeft; en voor » het overige fta ik in zijn Testament, als eeni» ge erfgenaam; doch daar ik niets min, dan „ belangzugdg ben, zal het mij zeer aange. " na3m ziJ'n' dat hij nog lang in leeven blijve. H.j is een zeer braaf man, die zich in „ den  [ 16 ] den oorlog zeer dapper gekweten heeft, doch „ daar van thans de wrange naweeën maar al ,, te zeer gevoelt. En zo zijn Vaderland hem „ voor zijne dienften niet zo beloond heeft, „ als hij dit wel verdiende; voegt het mij eg- ter geenzins, dit voorbeeld natevolgen, daar tt het gewis berispenfwaardig zij; en zie daar „ de reden, waarom ik hem zo veeleoplettend- beid betoon. En gij, Mevrouw!" — dus vervoigde hij terwijl hij zich tot mijne Moeder wendde — „ het is voor zeker ook de ftaat „ van uwe gezondheid, weike u naar deze „ plaats heeft heên geveerd! Vergun mij, dat ik u den pols eens voele: ik heb hier van ft nog al een weinig kennis. Doch. ... in „ ernst — die ftaat niet kwaad. . . . geheel „ niet kwaad! ... Dus behoort gij onder ande„ ren een naauwkeurigen leef - regel volftrekt in acht te nemen. Boven dien , dien u de Doctor „ heeft voorgefchreven , zal ik de vrijheid „ gebruiken , u ook den mijnen te geven. Al„ le morgens eenige Sonates, zo als Mejuffer „ die fpeelt, op het Piano forte geëxjecüteerd, „ en geaccompagneerd door uwen onderdaanigen „ dienaar, die ook wat. ... zo wat op „ de viool kan krasfen. Des na middags, „ wan-  »> wanneer het weder dit toelaat, eene kleend „wandeling van een half uur, en dan, zo „ dra de vingeren weder een weinig ontdooid zijn, een Concertje van allerleis aartige arias. „Wel nu, Dames', wat dunkt u hier van? „ Is dit geen lief en Zeer aannemelijk voof„ fchrift? Nu ontbreekt mij niets meer, dan „ een zwarte rok, een groote pruik, een dik„ ke rotting en een deftig, ftaatelijk voorko„ men, het welk ik bij gelegenheid ook wel „ eens weet aan te nemen, en dan durfde ik „ het aan Bippocrates — ja aan Msculapm „ zelf te raaden te geven. Dan, nu is het „ tijd , dat ik mijnen Oom weder ga helpen • „ neem het dus niet kwaalijk, Dames < dat ik u' „ van .mijn diepst refpect verzekere." . Dan, eer hij deze Iaatfte woorden nog eens geheel uitgebroken/ had , was hij reeds bijkans uit ons gezigt verdwenen. Dan, men ziet zeer duidelijk, dat deze jongeling >n weêrwil zijner dwaasheden, een zeer gevoelig hart bezit, en juist dat gene zij, wat «ien een goed kind noemt. Hij zal mij geduurende ons verblijf aan deze plaats dus zeer wel te ftade komen. JB ZE-  ZEVENHEN-BEM1GSTE B 1 1 E F. Den 1 Januarij. t ik ook doen mag, ongemerkt kome ik al weder op het zelfde onderwerp; ook is het mijn gewoonte niet, ergends zeer ligtelijk afteftappen. — Overal zie ik mij omringd van belagchelijke origineelen, en dus zoek ik eenige verftroojing in dezelve aftefchetfen. Wilt gij dus onder anderen eens weten, waarom die, zo genaamde, lieden van rang, elkander geftadig met een lorngette befchouwen ? Het is daarom, wijl zij in de daad zo kleen zijn, dat zij elkander met het bloote oog niet kunnen zien, weshalven het zeer noodzaakelilk zij, dat zij door een bol geflepen glas vergroot worden , ten einde zij zich dus ten laatften zodanig mo-  t 19 ] mogen vertoonen, als zij behoorden te zijn, De financiers en verfcheiden anderen daar te. gen, zjen elkander niet, dan door een glas, het welk hol inloopt, naar dien zij zo zeer gewoon zijn, zich zelve opteblazen, even als de kikvorsch, in de fabel, dat het oog niet in ftaat zoude zijn, den ganfchen omtrek te bevatten, dien zij gemeenelijk btflaao, ware het met, dat zij door dit middel tot hunne naturel ijk e groote werden te rug gebragt. Men zou voor zeker een aanmerkelijk bijvoegzel voor de bekende verhandelingen over de Doorzigt-kunde fchrijven kunnen , wanneer men over de verfchillende foorten van glazen, die door de onderfcheiden ftanden van het menschdom dienen gebruikt te worden, naauwkeurig wilde handelen. Dus kon men, bij voorbeeld, van geheel witte glazen, om daar door het opdrngtig rood van een cholericq geftel voor het oog te doen verdwijnen, van roozen-roode glazen, door middel van welke men de gal van veela nijdige, afgunftige fchepzel niet meer ontdekken zou, en verfcheiden andere, in het breede kunnen fpreken. Dan, terwijl men zich tot deze elk in het bijzonder wilde bepaalen, en die op eene onzijdige wijs behandelen, zoude men E 2 eene  [ 20 ] eene ganfche verzameling van Satijres maaken i dan, terwijl men dus aan elk gelegenheid verfchafte, om zich ten koste van zijne nabuuren te vermaaken, kon het misfchien, of men bragt deze allen tegen zich in het harnas. Ik was heden geenzins in eene goede luim, doch heb mij daar van ontlast, terwijl ik mij verledigde, om zulk een fupplement te fchrijven: dan ik heb het zo even reeds verbrand, uit vreeze, dat ik in verzoeking komen mogt, om het uit mijne handen te laten gaan. AG T-  AGT-EN-BEM1GSTE BRIEF. MIJN HEER! Den 20 Januarij. tÊ^d£ ij ne Moeder heeft mij gelast u van haare leevendigfte dankerkentenis te betuigen voor het aandeel, dat gij in den ftaat van haare gezondheid neemt; en, wat mij betreft, ik gevoele die niet minder, ten aanzien van de tedere bezorgdheid, welke gij voor mij laat blijken. Het is in eenen zeer ouden bouwval, dat ik u dezen fchrijve. Gij weet, dat ik na de maaltijd zeer gaarne eene wandeling doe. Het was helder en vrij fchoon weder; dan, op eens is de lugt met eenen zwarten fluiër omgeven, en de fneeuw, die in groote vlokken nederdaalt, heeft mij gedwongen, herwaard de wijk te nemen, — B 3 de  [ 22 ] de wijk te nemen naar het verblijf der eereh'jke behoeftigheid, waar de deugdzame arme, die deze plaats bewoont, en dezelve van zijne zugten doet weergalmen, nog dagelijks den Hemel fmeekt om het heil van die vermogenden, die hem wel eer verpletten. De wijsgeerige befpiegelingen, en onwederlegbaare waarheden, welke ons bijna geftadig tot onderhoud verftrekt hebben , keeren thans nog telkens in menigte voor mijnen geest, en in mijn hart te rug. Op het diepst betreure ik thans het gemis dier lesfen van gevosl en deugd, welke gij mij geduurig gaaft, doch nog meer door uwe eigen voorbeelden, dan door terechtwijzingen. Dan, waarom, ó Hertzberg!... waarom herinnert gij mij die oogenblikken, die bij het genieten der zuiverfte vriendfehap voor ons zijn daar henen gevloden !... Gij bedenkt dus voor zeker niet, dat de vriendfehap van onze fekfe de fterkfte overeenkomst en gelijkheid met de liefde heeft; dat het onderfcheid, het welk 'er tusfchen deze twee aandoeningen plaats grijpt, bijkans onmerkbaar zij, en dat een niets het zelve kan doen verdwijnen. Spaar... . fpaar dus, ó achtenswaardige en gevoelige fterveling! — fpaar mijne rust; bedenk, dat gij zelve gehuwd  C *3 ] huwd zijt, èn dat wij' béiden eene misdaad begaan zouden, wanneer gij dus in mijn hart èene gewaarwording deed gebooren worden, welke mij volkomen onbekend moet zijn. "Wel ligt zeg ik reeds te veel — dan, gij zult mij immers wel weder op het rechte fpoor brengen , wanneer ik daar van fomwijlen mogt afdwaa* len: — ts het niet zo mijn dierbaare Vriend ? Uwe wijsheid zal mij dan zeker tot eene leidsvrouw, en uw gezond veritand tot eenen fteun verftrekken. Tot nog toe heb ik hier niets anders, dan bloote werktuigen gevonden, die niets meer doen, dan gaan, eH komen: fommigen dezer wandelende beelden hebben eene zeer zagte en ongedwongen beweging: die van andere daar tegen is weder hard en ftroef: deze treden zeer langzaam voord, die weder in tegendeel ongemeen fnel. Ik heb het binnen-werk van fommige derzel. ve wat nader onderzogt, en op de voornaame fpringveer van het eene vond ik met groote letteren gefchreven — Hoogmoed, op die van een ander Opgeblazenheid; op die eens derden Eerzugt; op dié van een vierde Nijd, en op die der meefte Dwaasheid: op die van weinige.... flegts zeer weinige^ las ik — GïB 4 voel,  C =4 J voel, Billijkheid, Deugd of Zug* voos goed en schoon. Om kort te .wezen, en mij te gelijk van deze onverdragelijke Wijze van fpreken te ontdoen, kan ik u zeggen, dat uk hier nog niet meer dan alleen twee belangrijke wezens heb leeren kennen. De eerfte dezer beiden is - Mevrouw Ornesti, eene ZW van den eerften rang: dan, dit doet weinig uit; — doch zij bezit zeer groote verdienften , en dat zegt veel! Ik heb met haar reeds menig maaien over uw gefproken; dan daar ik het niet voor haar verbergen kon, hoe groot een genoegen ik fmaakte, zo menig werf uw naam van mijne lippen rolde, is zij thans geduurig de eerfte, welke mij over u begint te onderhouden. Doch, kunt gij wel raden, hoe zij u noemt? — M,j„ Minnaar! Dan, ik heb haar niet te min gezegd, dat gij gehuwd zijt. De tweede is een jong Fransch Officier, zo leevendig, als de kwik; doch hij bezit niet te min verfcheiden goede eigenfchappen, en boven dien accompagneert hij mij telkens, wanneer ik eenige Sonates fpeele. Hij dringt mij geftadig.... dit gevoelt hij zelve wel, doch het is zo zijne geaartheid. En nu zijn 'er dan reeds vier traag fleepende maan,-  [ 25 ] maanden verlopen, federd wij van elkander fcheidden. En ach !... hoe lang zal ik niet nog wel ligt dus van u verbannen leeven moeten! In waarheid, ik begin het heim-weê te gevoelen, en ben verzekerd, dat zo ik thans op eenen afftand het Zwitfersch avond-lied hoorde fpeelen, ik gewisfelijk weg zou lopen. Reeds eenige dagen geleden, hebben wij uwen brief ontvangen; doch, daar dezelve geene dagtekening behelst , weten wij niet, hoe Jang die onder weg geweest zij, of waar gij u bevindt. Dan', een zeker iets, het geen mij geftadig kwelt, zegt mij, dat ik u mijn antwoord naar Baal moet toezenden, waar gij het geluk der huwelijksmin in de armen eener bekoorelijke Gade fmaakt! . . . Dan — Wertherie! waar heên zwerven uwe gedagten! . . . B 5 NE-  NEGEN-EN-BEMTGSTE BRIEF, ■ „ - De» 17 Februari], w JLJV.ET" kost mij in de daad niet weinig moeite, om met dat misfelijk wezen te recht te komen. Gij begrijpt zeer ligt, dat het de zuster van Mevrouw Ornesti is, waar van ik fpreke. In waarheid, ik kan mij niet bedwingen, om telkens, wanneer ik met haar in gezelfchap ben, alle haaren begrippen tegen te gaan: dan, uit eerbied voor haare zuster doe ik dit flegts.van ter zijde. Alle haare begrippen, zeide ik daar zo even: want iri ernst, ik heb nog geen enkel gegrond denkbeeld bij haar aangetroffen. Haare grond beginzelen, en wijze van zaaken te befchouwen — beiden zijn zij volftrektelijk valsch. Nog onlangs heeft zij mij op zulk eene wijze beledigd, dat ik dit niet ligtelijk vergeten zal. Mevrouw Ornesti be- vond.  i[ 27 ] vond zich in haar kamer, wijl zij eene zeet geweldige migranie had. Haare Zuster fchikte dus de partijen: zij gaf de kaarten; deed verfcheiden reizen, als of zij mij die aanbieden wilde, doch trok die, dan fchielijk te rug, zodat men duidelijk zien kon, dat dit met opzet gefchiedde, wijl zij die telkens weder aan een ander gaf. In het kort, zij wist dit zo wel en meesterlijk te fchikken, dat ik in het einde de eenige was, welke overfchoot, en aan het vuur bleef ftaan. Dan, wel befchouwd, was dit niets anders, dan eene lomp. heid , welke op die gene, welke dezelve deed, naturelijk moest te rug kaatfen: doch elk betragt de dingen niet uit het zelfde gezigtpunt: een flagt-offer der boosheid, hoedanig dit dan ook zijn moge, is altoos in het oog van anderen een wezen, waar aan men zijn medelijden niet ontzeggen kan; dan, ik ben juist niet gaarne beklaagd. Dit had mij ten uiterften verbitterd, en dus zwoer ik nimmer weder een voet over dien drumpel te zetten: dan, de voortreffelijke Mevrouw Ornesti ihad de goedheid, om mij zelve te komen haaien, terwijl zij mij. verzekerde, dat zij haare Zuster hier over zeer fterk onderhouden had, en dit voordaan niet meer gebeuren zou. veer;  VEERTIGSTE BRIEF, BDen 20 Februarii. at de Hemel fteeds eenen milden zegen op u doe nederdaalen, en uwe ziel die kalmte fchenke, welke aan het hart van Wertherie geweigerd werd: _ ó dierbaare VriendenI wees fteeds gelukkig! Ja, beste Hertzberg! dat ftaag de voorfpoed u verzelle! — Dus bevindt gij u dan weder bij uwe achtenswaardige Gade, en deze heeft u, gelijk ik verneem, eene lieve dogter gefchonken, welke gewis ten uiterften aanminnig is. Dan, nu fmeeke ik u ten fterkften, mijn waarde Hertzberg! dat gij mij dat gene niet ont?egt, waarom ik u wilde bidden, en dit beftaar hier in , dat gij deze lieve kleene den naam, Augufline fchenken wilt. Dan dat dit beminnelijk wigt een beter lot dan haar, naar wel-  L 20 ] welke zij dus genoemd zal zijn, 'te beurte vallei Ik vereeie uwe verdienftelijke Wederhelft op het allerdiepst, en gevoel voor haar volkomen die hoogachting, welke zij verdient; — dan, zo ik denken kon, dat zij Wertherie ooit ganfchelijk uit uw geheugen zou wegwis*chen, en u die vriendfehap deed vergeten, welke gij haar eens hebt toegezegd; — dan zeker waart gij alleen verantwoordelijk voor de noodlottige gevolgen, die mijne wanhoop voor zeker hebben zou. Dit denkbeeld doet mij de hairen van ontzetting oprijzen ! — Zou Hertzberg mij vergeten! . . . Neen. . . . neen dit kan niet zijn.. -— Vaar wel dus, mijn beste Vriend! -— dat het geluk u fteeds verzelle. EEN-  EENHEN-VEERTIGSTE BRIEF. „. Den 15 Maart, JLk kan het niet langer uithouden! — Gisteren heb ik eene vernedering ondergaan, welke ik nooit. . . . nooit vergeten zal! .. . . Ware het mijne Moeder — mijne teder beminde Mama niet, welke mij daar van te rug hield, daar haare gezondheid van dag tot dag begint te verergeren — hoe gaarne. . . . ó! . . . hoe gaarne zoude ik mij dan niec met eigen hand het hart door booren! ... Ja, waarde Sofhie! predik vrij, zo veel gij wilt — zonder mijne Moeder, zoude ik wel dra aan deze wreede kwellingen, welke mij geftadig folteren, een einde maaken. Dan, zie daar wat mij gebeurd, zij en oordeel dan zelve, of dit te verdragen is! — Gij weet-welk eene genegenheid Mevrouw Ornesti voor mij heeft opgevat. — Dit is aan niemand van deze plaats volkomen onbekend. Eergisteren gaf zij ons een bezoek, en zeide tegen mijne Moeder. — „ Mama! morgen „ ont-  C 31 3 „ ontrooven ik u uwe oppasfter: ik heb toeftel „ tot een concert gemaakt. Ik heb zelfs van „ elders muficanten ontboden; en eenige lieden „ op het middagmaal gevraagd; ik houde haar „ dus van 'smiddag tot 's avonds bij mij ——„ dit zegge ik u bij voorraad. Om haar alleen „ is hetdat ik deeze kleene partij heb aange„ rigt, en ik wil volftrekt, dat zij daar bij „ fchittere. Dan, daar het billijk is, dat ik „ tevens voor u zorge, terwijl ik mij zelve „ eenig vermaak pooge te verfchaffen; zal ik u. „ morgen iemand zenden , welke, wat het oppas„ fen van zieken betreft, tegen goud verdient „ te worden opgewogen: deze is een mensch, „ zo als zij behoo-rde te wezen, en zo als 'er „ veelen moesten zijn; welke zich geheel aan „ het verzorgen van armen, van kr^aken en „ van bedrukten heeft toegewijd. Deze vrouw verlaat haar bed reeds met den dageraad, „ ten einde zich naar de gevangenisfen te be- geven, om de ongelukkigen, die zich daar „ bevinden, te vertroosten; dan brengt zij foep „ aan die genen onder hen, die dit van nooden „ hebben, en verdeelt onder dezelve alles, ,, wat zij den voorigen dag voor hun heeft i, kunnen opzamelen. En boven dit alles bezit. * zij  [ 32 ] ',, zij veel verftand, zo dat zij zeer onderhou* „ dend is. Dus is dit dan eene afgedane zaak, „ daar ik hoop , dat gij mij dit genoegen niet „ zult weigeren!" — Mijne Moeder nam derhalven dezen voorflag aan, en bedankte Mevrouw Ornesti zeer hartelijk voor deze goedheid. Wat mij betreft, ik bragt hier tegen in, dat de kwijnende ftaat, waar in mijne Moeder zich bevond , mij zekerlijk niet toeliet, om mij in een vrolijk gezelfchap te vertoonen, en men buiten twijfel hier over niet weinig zou te zeggen hebben. Dan, Mevrouw Ornesti wist alle deze zwaarigheden zeer ligt uit den weg te ruimen, door ons te verzekeren , dat zij dit ganfchelijk voor haare rekening nam, en dat, of men in deze kleene plaats hier over iets mogt durven praaten, zij bij voorraad aan het ganfche gezelfchap zeggen zou, dat zij mij als met geweld ontvoerd had. — (*) — Dan, ver- (*) Enlevcr comme unCaliorcin ftaat'er in hetoorfprongelijke, waar bij de voortreffelijke Schrijver eene gefchiedkundige opheldering gevo.gd heeft; dan, daar liet niet mogelijk was, deze uitdrukking, woordelijk te geven, heb ik het beter geacht, ook hier mijne vrije wijze van vertaaien .te velgen, waarom ik de gezegde noot ook weg late. De VERTAALER,  [ 33 1 verder zeide ik Mevrouw Ornesti hoe zeer het enkel denkbeeld, van in het publiek te fpeelen, mij reeds deed tzidderen, en hoe zeer het mijn hart bereids bij voorraad op de onrustigfte wij$ deed zwoegen „ Dit is niets.... volftrekt niets!" _ hernam zij — „ flegts een weinig moed gevat, en dan t, durve ik gerustelijk op u rekenen, dat gij ons „ een uwer fchoone Concerten, eene Sonate „ en vervolgends eenige Variatiën van kleene „ Arias, zult laten hooren, ten einde aan dit „ kleene feest nog meerder luister bytezetten." Zo dra zij weg was, zond ik om mijnen, Vriend, den jongen Pranschman, en verzogt hem, om" mij die ftukken, die ik geven wilde, eens te accompagneren. Ik was volkomen in mijne luim, en deed dus wonderen. Straks vloog onze jongen wilde man op; zeide tegen mijn Mama. —„ Op mijn eer, Mevrouw! — men zegge „ wat men wil — zij is veei fterker> da^. » ik! . . .'* _ En nu kuste hij mij, eer ik 'er' eens aan had kunnen denken. Men moest 'er dus eens om lagchen — dit was het al. Den volgenden dag begaf ik mij tegen den middag naar het huis van Mevrouw OrnestV, en vond 'er reeds een gansch gezelfchap. Eene' C Z9*  C 34 p zekere fchroomvalligheid maakte zich nu geheel en al meester van mij; ik begon te bloozen , zo zelfs, dat het wit van mijne oogen rood werd; mijne beenen knikten , en ik was genoodzaakt het eerst van ailen te gaan zitten, terwijl elk nog werkelijk bezig was, mij zijn compliment te maaken. Dan, terwijl ik dit deed , gevoelde ik ter .ftond , welk eene lompheid ik hier meê beging — doch het was te laat. Toen wij in de ee:-zaal gingen, bemerkte, ik dat men in een der voorvertrekken een grooten toeftel gemaakt had, Ik zag 'er een verheven Orchest, en eene menigte banken , welke men met trappen °P ging — dan dit een en ander maakte mij zo verlegen , dat ik geheel duizeling werd. Nu naderde het uur, tot ons concert beftemd-' men deed alle de toehoorers plaats nemen. De Zuster van Mevrouw Ornesti zette zich met eenige Dames van haar flag en drie of vier zotte meisjes, vlak voor het Orchest, Men begon te fpeelen, en nu werd 'er in het eers zeer zagt gefluifterd : dan naauw had men de eerfte Sijmphonie geëindigd , of deze Heeren en Dames praatten reeds zo hard, als of zij zich op de een of andere publieke plaats bevonden. Zo dat Mevrouw 0,-nesti zelve zich niet onthouden kon, van , op  L 35 ] op eenen aanmerkelijkeu afftand, te zeggen. — „ Zuster! mag ik u een weinig ftilte „ verzoeken!" — Dit maakte haar gemelijk, en dus keerde zij zich tegen haare opwagters en hervatre op een vrij hoorbaaren toon: „ Het is in waarheid wel der moeite waardig ,, „ een concert te hooren, wanneer men daar „ j, bij niet eens mag (preken!..." " Nu werd het mijn beurt., en dus verzogt Me* Vrouw Ornesti aan een der Hecren, om mij naar het piano forte te willen geleiden , het welk op het, Orchest en vlak tegen over de aanfehouwers ftond. En nu begon ik zodanig te jzjdderen, dat men zich daar van geen denkbeeld kan vormen; het killig zweet ftroomde van allen mijne leden af, en ik had de grootfte moeite, om op het Orchest te komen. Dus zette, ik mij al beevende neder en terwijl ik mijne handfehoenen uittrok, zag ik duidelijk, dat het grootfte gedeelte der toehoorers te' uiterften met mij begaan was. Thans heersen;e 'er eene diepe, onafgebroken ftilte in de ganfche zaal. De zuster van Mevrouw Ornesti zag mij met eenen fchamperen glimlach aan. Dan, dit fcheelde mij niep — ik had nu vast beflóten het te beproeven , en begon dus een- prceludium, G a do-eh  [ 36 ] doch mijne vingeren weigeren mij te gehoorzaamen; ik raakte naauwlijks de toetfen, en greep telkens valsch. De leevendigfte ongerustheid was ftraks op elks gelaat te lezen, en ieder bevond zich als het ware op de pijnbank. Ik wilde dus aan deze verlegendheid, welke eens deels voor de toefchouwers, en anders deels voor mij zelve ten uiterften pijnigend was, op eens een einde maaken, ftond op en verzekerde hun, hoe zeer het mij griefde, dat ik mij thans buiten buiten ftaat bevond, om te fpeelen, daar mijne befchroomdhsid het mij volfterkt onmogelyk maakte, en toonde hun tevens, hoe zeer mi|ne handen beefde. Dan, het zij dit uit welleevendheid gefchiedde, of dat men in de daad begeerig was, om mij te hooren — men deed alles, ten einde mij gerust te ftellen , en met oogmerk, om mij nog meer moeds in te boezemen , juichte elk mij reeds bij voorraad toe. Ider klapte om het zeerst in de handen , zo dat de ganfche zaal daar van eenen geruimen tijd dreunde. Ik wilde het dus nog eens beproeven , doch gevoelde duidelijk, dat het mij niet gelukken zou: dan, ten einde eene pooging te doen, welke mij op eens van mijne fchroomagtigheid genezen moest, of mij op  [ 37 ] ' op het allerdiepst vernederde, begon ik , geaccompagneerd van het vol Orchest het Tutti van een Concert. Zo lang de overige inilrumenten mij onderfteunden, was men niet genoegzaam in ftaat, om te ontdekken, dat ik niets deed, dat goed was; dan, zo dra die zwegen, en ik dus een Solo begon, gevoelde ik andermaals zulk eene geweldige ontroering en vrees, dat ik de mufiek, welke voor mij lag, niet anders zien kon, dan even of men 'er een fioors over heên gefpreid had, en mijne vingeren op het los geval over de toetfen zweefden , zonder eenige melodie of geregeld accompagnement uittedrukken, en dushield ik op een maal ftil zonder, dat het mij mogelijk was, om verder te gaan. En nu begon de onbefchofte zuster van Mevrouw Ornesti in lagchen uitteberften, hetwelk wel dra door eenige anderen van haaren aanhang nagevolgd werd, terwijl een kwaade jon gen, een falet rekel, onbefchaamd genoeg was, van bravo! . . . bravo! ... te roepen, en te zeggen.dat ik moest voordvaren. Ik had geene fterkte van geest genoeg, om hem op dat oogenblik te antwoorden, of hem zelf met zulk eene blik van verachting aantezien , als hij anders gewis met reden zou verdiend hebben. Ik C 3 trad  [ 38 J trad das geheel in woede van het Orchtst; terwijl ik de konften , de aanzienelijke gezelfchap pen en .de gro ,te wereld in het gemeen recht hartelijk verwenschte. En daar de deur der voorkamer juist naast het Orchest was, drong ik, in weer-wil van het geroep der aanwezigen, die dit wildejj verhinderen, door eene menigtevan bedienden henen. En dus kwam ik, haifraazende in mijne kamer, waar ik mijn hoed, mijn kleed, mijn halsdoek — alles. . . . alles ftukken fcheurde, en al dien zotten tooi, zonder > welken men niet onder de lieden van den ton verfchjr.cn kan , met de ijzehjkfte vervloekingen overlaadde. — ,, Want" -— zeide ik bij mij zelve, terwijl mijn hart door fpijt en woede van een gereten werd — „ zo men mij „ alle die zotternijen niet bezorgd had, als dan „ zoude ik gewis zodanig eene vernedering „ niet ondergaan hebben. Neen nooit. . . . „ nooit zal ik mij weder laten zien! . . . Nooit „ wil ik meer het flagtoffer der dwaa'ze vooröor„ deelen van etne domme menigte zijn!... In „ dien ik voordaan fpeelen wil, doe ik dit voor „ mij zelve, of in gezelfchap van eenige toege„ vende vrienden; terwijl ik mij wel wagten xi ?al, om immer meer naar de goedkeuring ,, eener  [ 39 J „ eener talrijke fchaare van toehoorers te din„ gen, daar deze mij, met eenen enkelen blik, „ als het ware, kunnen vernietigen!" . . . . Mevrouw Ornesti kwam vervolgends bij ons, en vond mij in dezen toeftand. Zij deed alles, ten einde mij tot bedaaren te brengen s zij wilde mij weder met zich, en naar het gezelfchap voeren. — „ Ik, Mevrouw! — ik zoude ,, derwaard wederkeeren !" — dus viel ik haar in de rede. — „ Ik zoude mij dus ten fchouw„ fpel geven! Ik zoude mij van nieuws aan de „ onbefcheidene boosaartigheid en den verachte„ lijken, fchamperen lach uwer zuster bloot ftel„ len! Neen zeker, Mevrouw! hoe zeer ik ook „ al het edelmoedige van uwe handelwijze weet „ te gevoelen, en mijn hart altoos van de lee„ vendigfte aandoeningen van eerbied en er„ kentenis voor u vervuld zal zij; is dit egter ,, de eerfte, entevens de Iaatfte reis, dat ik mij „ aan dusdanig eene vernedering waagde. Ik „ heb nu dezen beker van bitterheid tot den „ bodem toe uitgedronken — dit is genoeg. „ Om 'sHemels wille! vergroot dus mijne „ fmarte niet, door mij in het geval teftellen, van aan uwe wenfehen met geene mogelijk„ heid te kunnen beantwoorden! . . ." C 4 Die  [ 40 ] Die goede Mevrouw Ornesti vermengde haare traaneu nu met de mijne; drukte mij de hand, en liet mij ten Iaatften alleen. Ik wierp mij op mijn bed, en bevogtigde dit met mijne traanen, die de woede mij deed plengen: dan, zo mijn piano forte en mufiek in dezelfde kamer geweest waren , had ik het een gewis verbrij. zeld, en het ander op het vuur geworpen. Mijne lieve Mama poogde mij ook, zo veel als immer mogelijk was, te troosten; dan, nimmer zal dit voorval uit mijn geheugen worden weggewischtj ja, zo lang ik leeve', gevoelt mijn hart dezen wreeden hoon. En nu fpreekt reeds de ganfche ftad van deze gebeurtenis: men verhaalt dezelve, gelijk dit ia alle kleene plaatfen meest al gaat, op twintig verfchillende wijzen: het is van mijnen buurman, den jongen Franfchen Officier, dat ik . dit alles weet. Sommigen beklaagen mij: dan, ik ben niet gaarne een voorwerp van medelij, den : — anderen weder lagchen 'er mede, en zeggen. — „ Zo gaat het gemeenelijk met kin„ deren , die. alles durven ondernemen; dit is „ een voorbeeld, waar aan zich anderen kun" nen fPie§e'en!" - En duizend andere, even Laffe, zoutelooze gefprekken, hoort men hier over  [ 41 ] over telkens- houden. Dan, ik zeg het nogmaals, dat indien mijne Moeder mij nietnoodig had, zo ik haar niet zo ontöntbeerelijk ware, ten einde zij met alle zorgvuldigheid werd opgepast, ik mij dan zeer gaarne een ader openen zou. Ja, ik meen raazend te worden, zo menig maal ik 'er aan denk, hoe grievend het zij, aan dergelijke fchepzelen tot een flagtöffer te* moeten ftrekken. C5 TWEE-  . TWEE-EN-VEERTIGSTE BRIEF. Den 16 Maart. eden namiddag ging ik, om mijne gewoone wandeling te doen. Dan, wel dra ont. moette ik verfcheiden grouppen van mans en vrouwen, die het met eikander fchenen te hebben afgefproken, dat zij mij allen zouden tegen komen. Men ftiet elkander aan; fluisterde, en wenkte zich wederzijds toe: dan, fchoon ik niets verftaan kon, van het geen zij zeiden, gevoelde egter mijn hart ten allerfterkten, wat den inhoud van hunne gelprekken uitmaakte. Dan, het fchijnt, dat alles famen loopt, om mij volkomen raazend te maakem Doch nu ontdeed mijn jonge buurman, dien ik tot nog toe niet ontdekt had, zich van zijn gezelfchap T \ 9 s e»  [ 43 ] en kwam naar mij toe. — „ Er deert u iets, „ Mejuffer!" — zeide hij mij ter ftond, terwij! hij ten uiterften aangedaan was. ' in „ waarheid, het geen u gisteren gebeurd is, „ heeft mij op het diepst getroffen. Dan, gij „ moest die befchroomdheid poogen te over„ winnen; deze is te fterk tot nadeel van uwe „ uitmuntende bekwaamheden. Doch men is „ ten uiterften te onvrede over de zuster van „ Mevrouw Ornesti, en ik ben op het punt „ geweest, om dien jongen losbol, die u heeft „ durven befchimpen, op eene zeer gevoelige „ wijze tot zwijgen te brengen. Dan, alhoe„ wel ik zelve niet zelden vrij onberaden han„ dele, gevoelde ik egter wel dra, welke ge„ volgen dit moest na zich fleepen, waarom „ ik, uit vreeze, van uwe achting veel eer „ prijs te geven, dan u te wreeken, mijn bil„ lijk ongenoegeu heb poogen te bedwingen: „ doch het geen u gebeurde , heeft mij niet te » min ten uiterften getroffen. Dan, daar tegen „ pooge ik alles, zo veel flegts in mijn vermo„ gen is, weder goed te maaken: ik doe vol„ komen recht aan uwe bekwaamheden; ik ver„ hef dezelve ten top, en geve u al dien lof, „ dien gij zo zeer verdient. Dan, niet te -min vindt  [ 44 ] n vindt men hier en daar van die kwaadaartige „ fchepzelen, die zich hier in verheugen. Zij „ zeggen, dat het goed zij, dat uw hoog„ moed dus eens een weinig vernederd worde, „ en dat gij het volkomen verdient, dat men „ u eens een weinig ftraft voor de geringe ach- „ ting, welke gij aan anderen betoont." . Dit Iaatfte, mijne Beste! is waar — ten vollen waar: over het gemeen ben ik voor zeker niets min, dan kwistig met het betoonen van mijnen eerbied, wijl 'er flegts weinigen gevonden worden , die denzelven in de daad verdienen. Allerwegen zie ik bijkans niets anders, dan gebreken , dan eene ondragelijke ftuurschheid, dan laffe aartigheden, dan eene valfche vriendfehap, dan partijdigheden, of eene groove plompheid. Dan ó! . . . zo het onder de vrouwen ook eens de gewoonte was, om ei. kander uittedaagen; dan zeker, zoude ik dat onbefcheiden wijf wel dra gaan opzoeken, en dus wilde ik wel eens zien, of zij even veel moeds, als onbefchoftheid bezat. Welk een genoegen zoude het mij niet verfchaffen , indien ik mij dus eens van eene belediging wreeken kon; hoe juist zoude ik mijn pistool niet op haar aanleggen! . . . Doch thans moet ik mijne ver.  t 45 ] verontwaardiging opkroppen, en mijne woede in het binnenfte van mijn hart befluiten . doch dit doet zeer veel nadeel aan mijne gezondheid. En hier zie ik mij genoodzaakt, dezen aftebreken: in mijne raazernij nijp ik de pen tusfchen mijne vingeren in ftukken. DRIE-  DRIE-EN-VEERTIG STE BRIEF. Den 24 Maart. ^BCelaas Sophie!.... mijne dierbaare Sophie!... waarom toch.... waarom moet gij thans van mij afgefcheiden zijn!... Waarom zijt gij dus niet in ftaat, om het ontruste hart van uwe vriendin flegts eenigzins zijne kalmte wedertefchenken ! ... Ik zie het tijdftip naderen, waar op de verfchrikkeüjkfte van alle onheilen mij daadelijk treffen zal! . . . Mijn Moeder. . . . mijne tedere en aangebeden Moeder ligt op het uiterfte! ... Zij heeft een allergeweldigst overval gehad, het welk door de noodlottige tijding van den onverwagten dood haars Broeders, mijnen Oom veröorzaakt werd. En daar de Chirurgijn ontdekte, dat 'er eene  C 47 ] eene geweldige imflamtnatie bij h;Jar plaats vond, oordeelde hij het noodzaakelijk,. haar ader té laten, doch de Geneesheer zeide, dat dit het zelfde was, als of men haar ter ftond vermoordde. Welke reden hij hier voor bijbragt _ dit weet ik riet, en wien men gelooven moet — hier omtrent ben ik nog veel meer in verlegenbeid. Dan, eer ik dezen fluit, zal ik u nog nader melden, in welk een toeftand deze dier* baare ktanke zich thans bevindt. Des morgens te drie uuren. Mijne teder beminde Moeder wordt nog geftadig erger. Die Geneesheer en Chirurgijn zijn even als twee tijgers; met zulk eene woede houdt ieder van hun beiden zijn gevoelen ftaan.de; dan, middelerwij! jaagt de pols van mijne Moeder op de aHerverfchrikkelijkfte wijze. De onzekerheid, waar in ik mij dus bevinde, maakt mij. geheel raadeloos. Helaas! ... he« laas! . . die ijzeüjke toeftand, waar "in mijne Moeder zich bevindt.... mijn angst....™ traanen mijn van een gereten hart - dit alles. . . . alles brengt mij zo ganfcfaeüjk buiten my zelve, dat ik aan zulk een lijden niet langer  t 48 ] ger wederftand kan bieden. — Men koomt mij roepen! . . . ó Hemel! ... ik ga ... ik vlieg naar mijne beminde Moeder! . . . VIER- Te 5 uuren Men heeft haar opgegeven. ... die wree den! . . . Slegts weinige uuren zal ik haar nog bezitten — de Chirurgijn heeft mij daar van verzekerd! ... Zo even heeft zij weder eene flaauwte gehad, welke het mij volftrekt onmogelijk maakte, dezen te eindigen. — Zij is nog naauwlijks weder een weinig bijgekomen. — Dan ach! . . . zij is reeds buiten kennis! . . . Helaas! ... ik moet haar dus verliezen — gij zult dan nevens mij haar fmertelijk verlies wel dra beweenen — dan ik. . . . ik ben het, welke haar moet zien verfcheiden! ... Ik kan hier niets meer bij voegen — de post vertrekt op het oogenblik; dan, zo dra doenelijk, fchrijve ik u weder.' Dan ó! . . . wel ligt bevinde ik mij niet eens in ftaat, om dit te deen,  VIER-EN-VEEM1G ST E B 31 I E F. v ergeef het mij, Sophie! dat ik n dus zes-en-twintig geheele dagen, in de wreedfte onzekerheid gelaten heb, ten aanzien van het lot van mijne ongelukkige Moeder! Helaas! . . . zij is niet meer!... Dan dit, mijne Waarde! zal zekerlijk genoeg zijn, om u de overmaate van mijne fmart te doen befeffen. Nog vijf dagen , na dat ik mijnen laatften verzonden had, heeft zij in eenen toeftand, volftrekt tusfchen leeven en dood, doorgebragt; dan, den zesden, die de 30 der voorige maand was, zal voor immer, als een dag van rouw en fmart, in mijn geheugen blijven ingegrift. Sederd deze ijzelijke gebeurtenis, heb ik mijne legerftede nog geen oogenblik verlaten, behalD ven  [ 50 ] ven gisteren, toen ik voor de eerfte maal weder opgeftaan ben. En deze zal dus flegts kort zijn, naar dien het mij nog fteeds aan kragten ont" breekt. Ja, het onophoudelijk weenen heeft mij zo zeer verzwakt, dat ik naauw meer in ftaat ben, adem te haaien. Doch het is juist bij deze gelegenheid, dat Mevrouw Ornesti mij getoond heeft, hoe zeer zij mij bemint. Geftadig vermengt zij haare traanen, met de mijne, en deze ongeveinsde droefheid haarer dogter, en eener vriendin, kunnen zeker de plaats van de allerfchoonfte lijk-rede zeer wel vervangen. VIJF»  VUF-EM-VEE1ÜTIGSTE BRIEF, Den 5 Mei. vm ^L. en aanzien mijner gezoodheid, bevinde ik mij een weinig beter, en vertrek dus morgen naar Zurich. Mijne waardige Vriendin, Mevrouw Ornesti, geleidt mij derwaard. Haare zuster gaat naar Parijs, ten einde nieuwe avanturen te zoeken: dan, dus worden wij.van haar lastig gezelfchap gelukkiglijk verlost. Mijne tweede Moeder dringt 'er voiftrekt op aan, dat ik een gedeelte van den zomer op haar buiten, tusfchen Zurich en Baal, moet doorbrengen. Zij verzekert mij, dat zij niets onbeproefd zal laten, om mijne treurige gedagten een weinig te verftrooiën. Het is mogelijk, dat , dit haar gelukt!... Dan, voor het eerst, gelijk D 2 ik  [ 52 ] reeds gezegd hebbe, gaan wij naar Zurich, ten einde eenige orde op mijne zaaken te Hellen. En daar ik dus ten vollen eene weeze geworden ben, heeft Mevrouw Ornesti de goedheid, zich met den last van mijne voogdij wel te willen belaaden. Dan, maak geene zwaarigheid, mijin uwe volgende brieven over mijne Moeder te onderhouden: want, wel verre daar van daan, dat dit mij bedroeven zou, ïtrekt het in tegendeel, om mijne fmarte te verligten. ZES-  ZES-EN-VEERTIGSTE BRIEF. Den o Mei. aar wij hier gisteren reeds zijn aangekomen, hebben wij onze reize herwaard gewis veel korter gemaakt, dan dezelve was, teen wij van hier naar Luxeuil vertrokken, gelijk uit de dagtekening van dezen blijken zal. Op weg heb ik eene menigte van onderfchieden aandoeningen gevoeld. De gedagten aan mijne verdorven Moeder, hielden mij niet weinig bezig; terwijl het genoegen, van mijn Vaderland weder te zien, en het herdenken aan dat verlies, het welk ik nog zo onlangs leed daar ik mij buiten deszelfs omtrek bevond, mij tevens geftadig op eene verwarde wijze door het hoofd zweefde. En daar ik mij dus D 3 bi  [ 54 J bijkans zonder ophouden met deze verfchillende denkbeelden onledig hield, zag en hoorde ik niets, van het geen'er om mij henen gebeurde, zo dat men mij bijkans voor eene zinnelooze zou gehouden hebben. Dan, daar Mevrouw Ornesti mij in deze gepeinzen verzonken zag, deed zij mij telkens uit dezelve ontwaaken, door mij het een of ander fchoon gezigt te doen befchouwen, of mijnen aandagt op eene zonderlinge gedaante, van eene wolk bijzonder te bepaalen. Toen wij te Zurich kwamen, flapte Mevrouw Ornesti in een der logementen af; doch ik begaf mij naar ons huis! Dan, welk een onderfcheid. . . . welk eene verandering! — Die kamer, welke voormaals aan mijne Moeder tot een verblijf verftrekte — deze was thans ledig!... Dien tuin, die eertijds zo naauwkeurig in orde gehouden werd, doch nu geduurende eenen geruimen tijd verlaten lag, zag ik nu allerwegen flegts met fpinnen - webben , met flakken, met onkruid en met vuilnis vervuld. En met welk een gevoel van tederheid befchouwde ik thans niet allen die voorwerpen, waar mede ik voor agt maanden nog zo gemeenzaam was, en nu die eenige verandering ondergaan hadden ! . .. Agt maandenzijn zekerlijk van weinig aan-  [ .55 ] aanbelang; dan , in weerwil hier van heeft menig maaien alles eene geheel andere gedaante aangenomen , wanneer men geduurende dit tijdsbeftek af wezig was. Men ziet dan duidelijk , hoe zeer de hand des tijds zijn naam op alles grift, en dat van het broos, vergangelijk huisje van den krekel, tot het paleis der voriten ; van den onnozelen zuigeling, tot den afgeleefdcn grijsaard; van den onfterfelijken Rousfeau, tot den herfenloozen fchrijver van toverfprookjes — niets.... niets voor zijne magt beveiligd zij. En daar mijne Vriendinnen, of liever mijne kennisfen, ontdekt hadden, dat ik te rug ge. keerd was, kwamen zij, om mij te verwelkomen, en met mijne wederkomst, doch voor al, met het erlangen van die goederen, waar van ik thans de eenige bezitfter geworden ben , geluk te wenfehen. — „ In waarheid, zeide Rofe „ —op zulk eene wijze een weeze te worden, is „ niet onaangenaam; en wel verre van mij hier „ over te bedroeven, gelijk men mij gezegd ,, heeft, dat gij doet, zoude ik den Hemel „ hier voor geftadig mijnen dank betuigen_ „ Zo jong.... zo fchoon, en tevens rijk!... ,, Nu zeker moet het rondom u heên beftendig D 4 „ min-  [ 56 ] „ minnaars regenen - en dus mijne Waardfte! „ maake ik u geen compliment van conioleantie, „ maar wenfche u veel eer geluk!..." — Hier viel niets op te antwoorden, ten ware ik mij in eene lange redenwisfeling had willen inlaten: dan, ik gaf haar egter op een zeer koelen toon ten duidefijkften te verftaan, dat ik mijne onwaardeerbaar Moeder, zo lang ik leefde, zou betreuren. Deze Dames verhaalden mij vervolgends, als om ftrijd < alles, wat 'er in de ganfche ftad was voorgevalfen; wie 'er geftorven, wie 'er gehuwd waren, en hier bij vergaten zij boven al geenzins de cronique Jcandaleufe. Telkens was het dus - men zegt - en zeker zouden zij mij daar mede nog werkelijk bezig houden, in dien ik haar niet had te verftaan gegeven, dat ik weder naar Mevrouw Ornesti moest. Ën daar ik deze beminnenswaardige Vrouw gisteren avond blijken liet, hoe gaarne ik die hut, waar ik wel eer werd opgekweekt, nog een maal zoude wederzien, hebben wij ons reeds heden morgen derwaard begeven. Mijne goede, oude minne is nog in leeven. Met welk eene tederheid heeft zij mij niet omiielsd, en haare dogter genoemd! ... Dan, de-  [ 57 ] deze tedere naam, dien ik nu reeds een wijl tijd niet meer gehoord had, herinnerde mij daadelijk van nieuws mijn fmertelijk verlies, en, half uit droefheid, half uit vreugde, van haar wedertezien, befproeide ik haar geheel met mijne traanen. Rondom zich heên had zij verfcheiden kinderen en kindskinderen dan, deze fchenen niet weinig verlegen , toen ik hen met den naam van broeders en neeven beilempelde. De jongens namen hunne hoeden af, en de meisjes maakten eene diepen neiging. En met welk een genoegen werden wij niet door dit goed hartig gezin ontvangen!... Wij hielden daar het middagmaal, en ik durve u verze keren, dat de tafel van deze braave landlieden voor de onze niet behoeft te wijken. — Goed, voedzaam brood, voortreffelijke groenten, nog onlangs geperste wijn , kaas, vrugten, en dit alles door twee onderfcheiden , doch uitmuntende koks toegemaakt, te weten , de weltevredenheid en den honger, en op gedischt door voortreffelijke menfchen, die dit alles met het beste hart aanboden — zie daar.... zie daar, wat ons in waarheid kan gelukkig maaken! . .. Dan, het geluk is altoos Zeer digt bij ons, het bevindt zich volkomen in ons bereik; doch, D 5 om  [ 58 1 om zich van het zelve te verzekeren, verkiest men nooit den naasten, en rechten weg, men zoek 'er altoos een , die min gebaand zij, en wil de eer verwerven van eene nieuwe ontdekking gedaan te hebben, doch men befeft niet, dat men zich dus in een verbaazend groot doolhof begeeft, waar in men bij na altoos verdwaald raakt, en) waar men geheel vermoeiden af gemat, zijne verdrietelijke loopbaan eindigt, zonder dat gene gevonden te hebben, waar naar men zo greetig ftreefde. Sederd tien jaaren had ik dit oord niet meer gezien. Welk een genoegen heeft mij dit dus veroorzaakt!... Hoe vuurig wenfehee ik toenmaals niet om groot, om een volwasfen mensch te zijn ; en wanneer men mij ten dien tijd zeide, dat ik nog flegts een kind was, hoe driftig maakte ik mij dan niet; ja, hoe zeer liet ik mijne magtelooze grampfchap als dan bereids niet blijken ! Dan , nu zie ik mij in het eind volwasfen: men zegt mij niet meer, dat ik flegts een kind ben, doch thans heb ik die kalmte van, zie!, zo eigen aan dat leevensperk , wanneer de eerfte kijm der hartstogten nog niet ontwikkeld is, ja, wanneer deze nog gerustelijk fluimeren geheel en al verloren. En  [ 59 ] En met welk een genoegen heb ik thans al die plaatfen niet bezogt, welke mij toenmaals zo dierbaar waren! — Die kleene, zandige plek gronds, aan den oever den rivier, waar ik wel eer met een kromme fpeld aan een draad vast gemaakt, gewoon was, vischjes te vangen; dat heuveltje van groene zoden, waar op ik telkens poogde te fpringen, het welk nog door den tijd gefpaard is; dat touw van de kerkklok, waar aan ik met zo veelgenoegen pleegde te hangen, terwijl ik tot de mis luide in waarheid, alle deze kleenigheden zijn voor een een kind van veel belang; dan, den genen, die zich daar aan herinnert, fchijnen zij nog oneindig gewigter. Deze dag was in de daad voor mij een tijdperk van de aangenaamfte genietingen. Ik reikte mijne beurs aan mijne goede, oude voedfter, en hier voor werd ik van geheel, dit deugzaam huisgezin met de vuurigile zegenwenfchën overlaaden. Ik, keerde dus met een vol en geroerd hart te rug; dan , nu geloove ik dezen dag niet beter te kunne eindigen, dan met dit alles voor u ter neder te fchrijven , en u in mijne gedagten te omhelzen. ZE-  ZEVEN-EN-VEERTIG STE BRIEF. Den 25 Mei. JLk was voornemens,, u op eene aangenaame wijze te verrasfcben, door een ontwerp ten uitvoer te brengen , het welk ik bij mij zelve gevormd had; dan, daar hier van thans niets gebeuren zal, wil ik u egter voor het minfte zeggen, waar in het zelve beftond. Ik had mij bepaald , om in een klooster te gaan; dus nam ik voor, om mijne overige dagen in gezelfchap van onze goede, vroome zusters, doch voor ai van u, ten einde te brengen. Ik zoude dus mijne goederen alleen aan het doen van daaden van menschlievendheid befteed, en mij F.iets meer, dan volftrekt hetnoodige, voorbehouden hebben. Mevrouw Ornesti prees dit voornemen  [ tfi 3 men ten uiterften; dan;, vervolgends deed zij mij begrijpen, dat ik , wanneer ik in de wereld wilde blijven leeven , nog meer in ftaae en in de gelegenheid zoude zijn, om goed te doen, terwijl ik dus te gelijk een ooggetuige was van de ellenden der genen , wier lot ik poogde te verzagten; daar men in tegendeel in een klooster zeer ligt gelegenheid kon vinden, om mij te misleiden , ten aanzien van het gebruik, dat men van mijne liefde-gaaven maakte. En verder zeide zij mij zulke fterke en tevens zo zeer gegronde dingen, betreffende het kloosterleeven, dat ik aan haare aanmerkingen mijne goedkeuring niet kon weigeren. AGT-  AGT°EN=VEERTIGSTE BRIEF. Den ii Junii. vm . J JU hahs bevinden wij ons op het buitengoed van Mevrouw Ornesti, drie uuren van Rhijnfeld, en zes van Baal, gelegen. Ik had mij niet verbeeld, zo na bij deze laatst genoemde ftad te komen. Eenige dagen geleden, heb ik aan Hertzberg gefchreven, en hem van den dood mijner Moeder kennis gegeven, dan heden ontvang ik reeds drie brieven te weten , eenen van hem zei ven, eenen van zijne Gade, en eenen van hun beiden, voor Mevrouw Ornesti. Zij verzoeken haar, even als ook mij, op de allerdringendfte Wijze, om eenigen tijd te Baal te komen doorbrengen. En nu hebben wij, Mevrouw Ornesti en ik, hier  [ 63 ] hier over een lang gefprek gehad. Zij fchijnt volftrekt niet te kunnen befluiten, om zich derwaard , te begeven ; doch wil te gelijk, dat ik daar naar toe vertrekken zal. Zij houdt ftaande, dat ik ten uiterften onbillijk zoude handelen , wanneer ik op deze uitnoodiging van Mevrouw Hertzberg niet behoorelijk antwoordde, en beweert tevens , dat eene weigering haar veel meer ftof tot denken geven moest, dan wanneer ik hen als eene Vriendin eens ging bezoeken. Het geen ik voor Hertzberg ontwaar worde, is egter niets minder, dan de aandoeningen van vriendfehap : mijne gewaarwordingen zijn veel fterker. Ik durve mij zelve niet bekennen, dat het in waarheid liefde zij, en egter zegt mijn hart mij dit maar al te duidelijk. De leevendige imarte, welke ik over het verfcheiden mijner Moeder in het aller eerst gevoelde, is wel eenigzins bedaard, doch ik betreur nog geftadig haar verlies; en het geen ik voor Hertzberg gevoele, is even min voorde geringfte verandering vatbaar; het geen mij wel eens deed gelooven, dat 'er tusfchen die aandoeningen, welke hij bij mij heeft doen geboren worden, en de fmartelijke gewaarwordingen, door een gemis veroorzaakt; in de daad  [ 64 ] wel ligt eene wezenlijke overeenkomst zijn kon Dan, vrees egter niets, ten aanzien uwer Wertherie: hoe fterk haare hartstogt ook immer wezen moge — nooit zal zij zich egter in het geval ftellen, van het verlies haarer deugd te moeten beweenen, en zo zij ongelukkig zij nooit egter wil zij misdaadig wezen 1 . . . NE-  HEG-EN-EN-VEERTIGSTE BRIEF. Den 18 Juni}. fc]f*A zeker — ik zal hem weder zien — en thans. . . . thans mag ik dus die genoeglijke, zalige oogenblikken. die ik een maal met hem doorbragt, wel dra van nieuws genieten. Ja, ik bezit thans fterkte van ziel genoeg, om in het geluk, dat zijne Gade geniet, een waaren wellust te fmaaken; om zijne kinderen te kunaanfchouwen, en wanneer wij ons ter-rust begeven zal ik hem meteenen blijden glimlach eene aangenaame nagt toewenfchen. En zeker zal deze ftandvastigheid voor uwe Vriendin de grootfte van alle mogelijke overwinningen uitmaaken. E VIJF-  VIJFTIGSTE BRIEF. Den 29 Juni}. Ik heb haar dan gezien! Kaar gelaat vertoont eene zagtheid en goedheid van hart, welke op het ontwijfelbaarfte getuigen, dat zij hem ganfchelijk gelukkig maakt. Zij is niet driftig, gelijk ik; zij maakt zich geenzins haastig, wanneer haar flegts het een of ander hinderlijk is Zij zegt alles met de grootfte bezadigdheid! In waarheid, ik heb reden, om mijnen opvliegenden aart ten fterkften te verwenfchen, wanneer ik dergelijk een Engel zie. Dan ö!... zo eens de Hemel hem tot eenen Echtgenoot voor mij beftemd had, zoude ik voor zeker deze opvliegenheid ten onder gebragt hebben, welke dus mijn bloed geftadig, als in vlam zet; ja, ik zoude even bedaard geweest zijn , ajs zijne . Gade. ó Hemel! . . . wat zoude ik niet gedaan  L 67 \ daan hebben, om hem gelukkig te maaken!... Ja Eeuwige! indien gij mij zodanig eene zaligheid hadt willen fchenken' — dan zeker! zou de eene helfte mijner dagen aan u.... aan u alleen, en de andere ganfcheiijk aan hem zijn toegewijd geweest!... — Hoe zagt vloeit niet mijn bloed door mijne aderen henen, wanneer hij mijne hand flegts vat! — Hij was nog fteeds omzigtig genoeg , om haar in mijne tegenwoordigheid niet eens te omhelzen. Hij geniet in waarheid meer geluk in haar bezit, dan ik hem immer kon gefchonken hebben — ten duidelijkften gevoel ik dit! — Ik heb ook de kleene Augustine gezien. Zij gelijkt volkomen haaren Vader, en haare Moeder voedt haar zelve met de borst. Dit tederfte van alle fchouwfpelen, doet mij telken reize traanen plengen. Dan het is aan Rousfeau alleen, dat men het dank moet weten , dat men dus tot de wetten der natuur is wedergekeerd: en dit alleen was reeds genoeg, om hem onfterfelijk te maaken! — ö! . . . Zo de Almaotige het mij ook eens vergund had , om eenen kleenen lieveling, als Moteder aan mijn hart te drukken, hoe teder zoude ik niet voor het zelve gezorgd, hoe zoude ik niet allepooginE i gen  [ 68 ] genraangewend hebben, ten einde het een aller beminnelijkst fchepzel te doen worden !... (*;En zo dit wigt eens zijn beftaan aan Hertzberg ware verfchuldigd geweest — dan zeker had ik voor zijne opvoeding het heerelijkst van allé modellen bezeten!... Dan, de Hemel heeft dit niet gewild, en. ... ik moet mij daar aan onderwerpen! — Vaar wel! EEN- (*) En egter vindt inen vrouwen, welke onder het onbefcliaamde voonvendzel, dat men door zijne kinderen zelve te zuigen zijnen hals lelijk maakt, zich aan1 dezen tederen pligt onttrekken, en zelfs niet eens kieschheid genoeg bezitten, om de rede van deze haare wreedheid te ontveinzen. Ontaarde fchepzelen! een fchoone hals is, zeker een der grootfte fie- raaden van uwe fekfe; dan een edel, voortreffelijk hart verdient voor zeker nog veel meer, om als zodanig te worden aangemerkt. Eene noot van den Schrijver. EEN-  E E N=E N=V IJFTIGSTE BRIEF. Den 4 Augusti. IE ndien men zich niet geftadig opzettelijk wilde kwellen, den zeker zou men telkens zijne ' oogen vestigen op wezens, die oneindig ongelukkiger zijn, dan wij, en die wij gewisfelijk allerwegen aantreffen. De konftenaar en ambagtsman, die nagt en dag gewerkt hebben, ten einde een talrijk huisgezin het nooJig onderhoud te verfchaffen — zijn deze niet dikwijls in hunnen ouderdom, wanneer zij eindelijk oud en ziekelijk worden, in de wreede noodzaakelijkheid , om hunne haardftede en kinderen te verlaten, ten einde op eenen ftok geleend, het overige van hunne dagen hun brood te gaan bedelen, het welke de rijken hun E 3 dan  [ 70 ] dan nog menig maaien durven weigeren. Dan zien zij zich aan den guuren winter - vorst, zonder eenig verwarmend vuur, zonder kleederen, ja bij kans naakt, medoogenloos bloot gefteld. En het is zelfs nog eene weldaad voor hun, wanneer zij zich op den blooten grond mogen nederleggen bij menfchen , die zich nog boven dien, voor zodanig eene legerftede doen betaalen. Niet zelden worden zij geheel door nat; vinden nergends eenige gelegenheid, om zich te dioogen, en moeten dus in deze vogtige lompen blijven omzwerven. Ten laatften worden zij aangetast door "een koorts; zij klappertanden ; worden van de wreedfte pijnen als van een gereten: dan bidden zij, om 'sHemels wille, een ftukje verfchimmeld brood, hetwelk de honden hebben laten liggen, en men wijst h<»n op eene ruwe, onmenfchelijke wijze af. Wanneer men zijn lot, met dat van dusdanige ongelukkigen vergelijkt, moet men het zelve gewis ten uiterften gelukkig achten. Het was omtrent in eenen zodanigen toeftand, dat ik onzen boer van Sainte Sopkie, die voormaals zijn been gebroken had, hier onlangs ontmoette. Dan, alhoewel men hem diens tijds zeer wel verzorgd had, is hij niet te min ver volgends zie-  [ 71 ] ziekelijk geworden, zo zeer zelfs, dat hij naauw meer in ftaat was, om voordtekomeu, teneinde om een ftuks broods te kunnen bidden. Hertzberg ontving hem egter met blijdfchap bij zich, en heeft' hem hier zo even een plaats in het gasthuis weten te befchikken, waar hij dus het overige gedeelte zijner treurige dagen, gerust zal kunnen ten einde brengen. Dan, het is gewis ten vollen waar, dat het geluk flegts een betrekkelijk iets zij; want deze beklasgenswaardige verzekert ons thans, dat hij ten uiterftengelukkig is. 24 TWEE.  TWEE-EN-VIJFTIGSTE BRIEF, Den 25 Augustü JLndien ik niet vreesde, dat men over deze vergelijking lagchen kon , zoude ik voor zeker zeggen, dat mijn hart zo wel zijne buiën heeft, als het weder in de maand Maart: Dan is het in de zagtfte kalmte, doch ftraks gevoele ik weder de vreezelijkfte onftuimigheid. Ik onderga eene geftadige afwisfeling van zo zeer tegenftrijdige aandoeningen, dat ik mij niet in ftaat bevinde, dit alles volkomen aftefchetfen. Somwijlen zeg ik bij mij zelve: _ „ Indien „ de Hemel deze vrouw eens opSischte!... „ Wel ligt, dat Hertzberg!..." - En dan.... dan wordt dit ontroerde hart door eenen ftraal van hoop befchenen! Dan ach! . . . wel dra begin ik dan weder te bedenken, dat de hoop zeer dikwijls niets anders zij, dan flegts eene fchaduw, waar naar wij vrugteloos tasten! En dan  [ 73 ] dan verzet mijn ganfche wezen zich tegen het tegenwoordige; met eenen zomberen blik befchouwe ik het toekomftige, en daadelijk vervalie ik weder in treurige, akelige gepeinzen. Doch dan begeve ik mij naar het vrije veld, waar ik mijne kwellingen pooge te verdrijven, en zie met een treurig oog naar den kant der hermitage, waar ik voormaals mijne rust verloor. Ja menig maal gevoele ik eene neiging, om door de omgelegen oorden in het rond te dooien, ten einde, indien het mogelijk ware, dezelve wedertevinden. Vervolgends werp ik eene blik op de ftad, welke thans in haaren omtrek het eenig voorwerp befluit, waar op mijne nedergeflagen oogen zich nog met genoegen kunnen vestigen, en terwijl mijne rustelooze ziel dus in den verbaazenden oceaan der mogelijkheid geftadig heên en weder gedreven wordt, rigte ik door aandrift van mijn onrustig hart voortgeftuwd, van nieuws mijne fchreden, naar die veste , waar hij zich bevindt,^ en dus ben ik ftraks weder te Baal, alvoorens hier aan nog eens gedagt te hebben. En wanneer ik eens herdenke aan het geen ik voormaals was, toen ik het klooster verliet — als dan begin ik te ijzen. Es DRIE-  BRIE-EN-VIJFTIGSTE BRIEF. Den 3 September. JDUij bemint zijne Gade recht tederlijk, en— egter bevinde ik mij nog hier; ja ik bevinde mii hier — ik, welker hart geheel met zijne beeldenis vervuld is, welke ieder oogenblik aan niets, dan hem alleen kan denke; welke hem alleen flegts zie. Ja, dierbaare SophieI — een woord.... een enkel woord van Hertzberg, en — ik was in ftaat, mij uit een venfter op de ftraat-fteenen nederteftorten, om dus aan mijn rampzalig leeven een einde te maaken! ... Hij weet niet, welk een onbeperkt vermogen hij op mij heeft. Ja, even gelijk het ftout en moedig ros, het welk ontem baar wezen zou, wanneer het zijne kragten i ken-  [ 75 ] kende, — even dus zoude Hertzberg, wanneer hij van deze overmagt het allerminfte denkbeeld had, van uwe Wertherie alles maaken kunnen, het geen hij flegts verkoos : dan hij bemint zijne gade — ea voor zeker oneindig meer, dan mij.'... VIER-  VIER-EN-VIJFTIGSTE BRIEF. Den 15 September. JU*ie roos, welke ik geplukt had, om dat zij door hem was aan geraakt — deze heb ik in het einde verloren! — Hoe zeer ik ook daar naar gezogt hebbe — alles was vergsefs: ik heb mijne kast, mijne papieren, mijn Secretaire - alles heb ik omgehaald, doch zonder dezelve te kunnen vinden! Alleen viel mij het papier, waar in ik die voormaals gevouwen had, ten laatften in de handen. Een ongelukkige hegt zijn 'hart aan alles, tot zelfs de minfte kleenigheden, en dus is mij dit ftuk papier thans ook ten uiterften dierbaar geworden, wijl het te vooren die roos bevatte, welke hij had aangeraakt. VIJF-  VIJF=EN=VIJFSTIGSTE BRIEF. Den 17 September. M en meent in waarheid raazend te worden, wanneer men die verbaazende menigte van lediggangers ziet, wier valfche grondbeginzelen hen alles uit een verkeerd gezigtpunt doen befchouwen. Dus heeft men onder anderen aan Hertzberg gefchreven, dat die jonge Heer, die hem in de hermitage op de violoncel accompagneerde, het welk gij u nog wel zult kunnen herinneren, thans ganfchelijk ten flagtöffer aan de lasterzugt, aan het zinne. loos gefchreeuw, en het zot gefnap der zo genaamde grooten van zijne geboorte• ftad verftrekt; wijl hij in eene vergadering der ingezetenen , ter oorzaake der duurte van het koorn ge-  [ 78 J gehouden, in eene memorie, welke voortreffelijk gefchreven was, een voorftel deed, dat ieder, hoofd voor hoofd, eene kleenigheid behoorde optebrengeu, ten einde dus een fonds, ten voordeele der behoeftigen, te kunnen erlangen. Dan, zij, die liever van wreedheid, van eenen kinderlijken hoogmoed, en eene laaghartige denkwijze, welke met alles, wat vaderlands-liefde heeten mag ten vollen ftrijdt, verkiezen befchuldigd te worden, dan flegts een weinig gelds, in eenen tijds van fchaarsheid, optebrengen, werden hier door aanftonds tegen hem in het harnas gejaagd, en begonnen nu een algemeen gefchreeuw aanteheffen, voor al, wijl hij over de gelijkheid eenige denkbeelden had durven ter neder ftellen, die geheel op de natuur, eene gegronde zedeleer, en de gezonde rede zelve rustten. Men heeft hem dus hier bij de fchandelijkfte bedoelingen toegefchreven; men heeft hem duizend redelooze dingen doen zeggen; en niets gefpaard, ten einde hem tg vernederen, doch — alles vrugteloos! . . . Eene waarelijk edele ziel, welke nimmer iets doet, zonder daar over eerst zeer rijpelijk te hebben nagedagt, laat zich door laffe fpotternijen nimmer gans.ch ter neder drukken. Die lieden, die in hun-  t 79 I hunne eigen oogen meer, dan gemeen fchrarr. dermeenen te zijn, hebben hem gezegd, „ ire ,, waarheid, wanneer men gerust, en wel te vrede 99 leeven wil, behoort men met de wolven te „ huilen". — Dan , het geen hij hier op antwoorde, was juist dat, het welk ik zelve bij zulk eene gelegenheid zoude gezegd hebben, te weten. — U » Neen, het is beter, van de wolven ver„ „ fcheurd te worden, dan met de zelve te i, „ huilen! . . ." " — En nu heeft men aan den Heer Hertzberg gemeld, dat deze jongeling onverzettelijk blijft, in weerwil van den ftroom, die hem tragt medetefleepen, en dat hij eene grootheid van ziel laat blijken, welke tegen alle fchokkingen volkomen beftand is. Hij geeft openlijk te verftaan, dat hij zijne gezegden nimmer weder intrekt, wanneer hij een maal overtuigd is, de waarheid aan zijne zijde te hebben, en dat hij onverzettelijk, onwrikbaar blijven wil, tot eens de tijd zijne grondbeginzelen, en zijn hart van nader bij zal hebben doen kennen. Dan, dus verbittert men ook zelfs die lieden, die anders door denatuur met het gelukkigfte ckaratïter befchonken waren, terwijl men hen dagelijks kwelt, en hij, die anderzins me,t zulk een gunftige ftem- mingr.  t 80 J ming van ziel in de daad begunftigd was, wordt nu voor een boosaartig en galagtig mensch gehouden, alleen, om dat zijn hart het ongelijk , dat hem werd aangedaan, maar al te leevendig gevoelt, en daar door van een gereten is, daar hij de leevendigfte bewustheid draagt, niets anders, dan het welzijn van zijne natuurgenooten, en de waarheid tot zijn doel gefteld te hebben. En hoe veele traanen moet zodanig een niet telkens in ftilte plengen; welke fmarten verfcheuren niet geftadig zulk een hart, en doorbooren het op de allerwreedfte wijze !... Dan, niet te min. bezit zulk fterveling de fierheid , van zijne wrange kwellingen voor het oog van anderen te verheden , en eene volmaakte kalmte ten toon te fpreiden, hoe zeer hij zich ook te midden der gierende ftormen, der wervelwinden, en der orkaanen bevinden moge. Dan dit is wederom eene andere rede, waarom men hem van nieuws geheel verkeerd beoordeelt. — ,, Hoe — dan ook zelfs, wan„ neer men zich over hem beklaagt , en „ ten fterkften te onvrede betoont, wordt hij niet eens geroerd! Zijne ziel moet dus gewis ,, uit het killigst ijs gevormd zijn! . . ." — Dus is het, dat men van hem fpreekt, — Dan, neen,  [ Si ] «een in ftede van koud te zijn , is zijne zie! flegts niets, dan enkel vuur — een vuur, dat hem, die met dezelve befchonken is, geheel verteert. Om 's Hem els wil, mijne medeftervelingen ! fpaar. . . . fpaar den teder gevoeligen, hoe zeer hij ook niet verkiezen moge, om elk, die hem ontmoet, te zeggen, dat men zijn hart doorgrieft, terwijl men hem zo wreed miskent. Het is zijne zedigheid, welke hem 'dit zwijgen oplegt, en hem verbiedt, u ganfcbelijk te toonen, hoe goed, hoe edel 'dat harte zij, het welk men zo meêdoogenloos van een rijt. Dan , zo vaak hij den ongelukkigen lijden zag , gevoelde hij fteeds de vuurigfte aandrift, om deszelfs fmarten, zo veel flegts in zijn raagt was, te verzagtea. Doch, daar 'er hierbeneden niemand volmaakt gevonden wordt, begaat hij voor zeker ook fomtijds misflagen; dan , daa«lelijk zoekt hij het ongelijk, eenen anderen aangedaan, wederom te herftellen, op eene wijze, welke hem de hoogachting van iederen zijner' medeftervelingen waardig maakt. — „ Dit was „ niets anders,'dan zijn pligt!" — zal hier de ftuurfche Zedenmeester «troepen. — Gewis en wel een der aangenaamfte, die hij ooit vervullen kon; dan dezen betragtte hij beftendig F ra«c  [ 82 ] met het be9te hart. Dan, hoe veelen zijn'er egter niet, die nimmer aan hunne pligten denden ! . . . De omftandigheden > waar in deze jongeling zich thans bevindt, hebben mij zo zeer geroerd dat zij mij in het einde traanen afperften. De valfche oordeelvellingen, waar aan hij thans ten flagtöffer ftrekt, griefden mij op het allerdiepst, en ik wil dus volftrekt, dat zijne medeburgeren in het eind hunne oogen openen. — ó! . . . Zo hij een maal ontdekte, dat men hem beminde; dat men hem hoogachtte — welk een blij en fchitterend gelaat, zou hij als dan niet voor zeker ten toon fpreiden. . . . hoe dra zou dan die wolk van treurigheid, welke hem zo weinig eigen was, en hem zo gedwongen deed handelen, niet daadelijk van zijn aangezigt verdwenen zijn. Ja, dan zou men dien zagten glimlach, die eene geruste en zuivere ziel zo duidelijk kenmerkt, weder op zijne trekken verfpreid vinden. En dus, Sophie! heb ik het denVbeeld op gevat, dat een brief, van eene vrouwen - hand gefchreven, wel ligt eene ze er goede uitwerking zou te weeg brengen, om welke reden ik het eens beproeven wil • of het mij mogelijk zij dezen blinden de tatharact te ligten. ZES-  ZES-EM-VIJFTIGSTE BRIEF. -■.^ Den 10 Oiïober. -1L/EN enkele glimlach van hem, brengt mij geheel buiten mij van de zaligfte verrukking, en doet mij de hoogfte weelde fmaaken. Doch deze glimlach is niet altoos naturelijk en volkomen ongedwongen • waarom ik vreeze, dat mijne tegenwoordigheid hem wel ligt in eenen zekeren zin tot last vertïrekke. Dan, dat mijn bijzijn hem lastig wezen zou — dit is het eigenlijk niet, waar voor ik bedugt ben. maar. ... Gij kunt nu immers wel begrijpen, wat ik bedoele — en ach! ... ik zelve ge. voele dit flegts meer, dan al te wel. F a  ZEVEN-EN-VIJFTIGSTE B I 1 I F, Den 18 Oiïober. ÜMCijn bloed ftolt in mijne aderen, zo me. nig maal ik aan de verfchrikkelijke gevolgen der lasterzugt denke, en tevens zo leevendig befeffe, wat hier uit dikwerf voordvloeit. De beklaagenswaardi ge Felino, de minnaar van Laura, was te gelij k haar leermeester. Hij' woonde te Sienne eene ftad van Italië, welke tot het grondgebied van Toscane behoort, terwijl dit meisje daar insg elijks te huis behoorde. Felino was een deugdzaa me jongeling: doch dan eens des morgens, dan weder des avonds, nu ineen maar al te infchikkeiijk nagt gewaad, en dan, omringd vaneenen fchitterenden tooi, de zagtfte b;ko orelijkheden , welke geheel gevormd fchenen, om te betoveren, te mogen aanfchou- wen;  [ 85 ] uren; nvr 'eens eene item te hooren, welke den verrukkelijkften maatzang fchijnt te vormen, en aan de uitdrukkingen der reinfte tederheid eene nieuwe welluidendheid fchenkt, en dan weder niets anders, dan zagte en ftreelende klanken te vernemen, daar deze eene aangenaam en vleiend denkbeeld zeer langzaam uitfpreken; daar op met nadruk ftaan blijven, en van eene vriendfehap ge waag en, waar van men de waarheid op het leevendigfte moet gevoelen ó! . . . welk een Wijze is het, die aan zo groot een toverkragt volkomen wederfiand zoude kunnen bieden ! ...Dus werd Felino dan ook door haar, welke hij ten leermeester ftrekte, geheel gekluisterd. Hij wendde alle mogelijke poogingen aan, ten einde zijne liefde te verdooven — dan, dit was ganfchelijk vrugteloos. Zich zeiven alle hoop te ontzeggen, wanneer men werkelijk bemint, en zich ook weder bemind ziet — dit is bijna ondoenelijk, en overfchreidde zeer verre de kragten van dezen jongeling. Geduurende de Iesfen, welke hij haar gaf, hield hij Laura meestal bezig met de Gedichten van Oviiius, of met eene befchrijving der ftandbeelden , die voormaals voor de fchoonheid en de Min waren opgerigt, en F 3 dus  L 86 ]. dus leerde hij haar alles, wat flegts de minfte betrekking op de liefde had. En nu werden deze beide jeugdige Gelieven wel dra door de onfchendbaarfte banden faamverëenigd. Felino bezat eene zekere fierheid, maar was egter — geenzins trotsch. Ongemerkt had zijne ziel zich tot eene ongemeene hoogte verheven , van waar zij op alles, wat hem omringde, nederzag. Alle onderfcheidingen van ftanden, van naamen, en waardigheden deze alle ver¬ dwenen ganfchelijk van voor zijn oog. Op den troon, onder het pragtig ordes-lint, zogt hij alleen den mensch; vond dien, en toonde zich geenzins gefchikt, om denzelven te wijrooken: fomwijlen fchonk hij hem eene wezenlijke en geveste hoogachting; dan, ook niet zelden liet hij dien zijne verfmaading blijken. De wereld, groote moest geenzins verwagten, dat hij hem met eenqn grooter eerbied en meer oplettendheid befchouwen zoude, dan die, waar mede elk mensch zijnen natuurgenoot verfchuldigd is te bejegenen. In tegendeel, naar maaten hij meer door het lot begunsftigd Was , naar maate eischte ook Felino meer van hem. Dus zoude hij zich ook geenzins te ftout geoordeeld hebben, wanneer hij naar het bezit eener Schoonen van den aller eer-  [ 87 3 eerden fland gedongen of zich op eene veel vermogenden vijand gewroken had, en niets was vermogend, hem te rug te houden van eene harde waarheid te zeggen, wanneer de omHandigheden dit vereischten; dan, ook nimmer ontbrak het hem aan middelen , om de wonden van zijnen vriend te heelen, en, ten aanzien van dezen, zoude hij nimmer iets onaangenaams geuit hebben. Hij had het grootst gevoel van eene flipte rechtvaardigheid; was ftreng in zijne grondbeginzelen; dan niet te min ten uiterften aandoenelijk. Dan, de nijd fluimert nimmer. Der famenieeving ontbreekt het nooit aan flangen en adderen. Eenigen zijner valfche vrienden , fpraken over tafel, in een zeer talrijk gezelfchap, over dezen minne handel, die tusfchen Fslino en Laura plaats greep. Men was hier over ten uiterften verftoord, en toonde zich ten hoogften verontwaardigd, over dezen onbefchaamden leermeester. — ,, Wat zal 'er dus van ons wor„ den indien, onze bedienden het onderftaan ,, durven, van onze dogteren te verleiden!.,." — dus riep men uit — „ Ja welke wanordes „ moesten hier uit niet geboren worden. Dus „ zeker was alle onderfcheid van ftanden wel F 4 „ dra  L 33 ] „ dra geheel vernietigt!..." — Men ftond vervolgends van de tafel op, na dat men elkander te vooren ten fterkften verzekerd had, dat men den Vader van Laura daar van daadelijk zou verwittigen. En , wanneer het'er op aankoomt, om kwaad te doen, is het gegeven woord gewis onfchendbaar: dus vernam dan Laura's Vader ook aanftonds, deze minnaarij , welke tot nog toe aan zijn opmerkzaamheid ontflipt was. Hij werd woedend, en Felino ontving ter ftond zijn affcheid. Dan, Laura, ten einde dus de gramfchap van haaren Vader te ontwijken, en het ontwerp , dat hij gefmeed had, om haarin een klooster op te fluiten, tevens te verijdelen ftelde zich oogenblikkelijk onder de befcherming der wetten, terwijl zij verklaarde, zwanger te zijn. En nu befchuldigt de verwoede Vader den ongelukkigen Felino, bij het Gericht, als den ontëerer van zijn kind. Tegen deze misdaad was door de wetten eene zeer geftrenge ftraf bepaald; en Laura heeft naauwlijks tijd, om haaren minnaar van dit voorgevallene te verwittigen. Hij bevindt zich juist te bed, een onbekende treedt in zijne kamer; ontdekt hem de reden van zijne komst: Felino vliegt dus aanftonds op, en redt zich met de vlugt. Nu dringt hij door tot in het  [ 89 1 het binnenfte van een zeer digt woud: dan, geheel afgemat, en niet in ftaat, oui verder voordtegaan, zet hij zich op de uitgebreide wortelen eener eike neder; en nu hebben zijne kragten hem geheel begeven. Dus ftrekt hij zichtten laatften op het verdorrend loof, dat allerwegen in het rond verfpreid is, vermoeid en magteloos uit: dan , voelt met zijne hand een zeker iets, het welk door zijne zwaarte wordt ter neder gedrukt, en wijkt. Verfchrikt haalt hij het ten voorfchijn, fchuift hec groen, rondom het zelve, aan eene zijde; ontdekt een bloediglijk, en naast het zelve vindt hij een mes. — „ Hij leeft niet meer:" —. dus fpreekt hij bij zich zeiven —- ,, zijn lijden „ is dan geëindigd !. .. Dan ik.'... dan ik he» ,, laas!..." — Vervolgends neemt hij het mes — ,, Doch wie kan mij beletten om naast ,, dit zielloos overfchot mij zeiven een graf te „ bereiden!... Ja, hoe zeer ik ook onfchuldig „ zij; vervolgt men mij egter en wel ,, ligt wel ligt, dat eenmaal een fchandelijke „ dood! . . ." — Zo denkt hij — dan, op dit oogenblik hoort hij iemand komen. Hij luiftert — het zijn de gerechtsdienaaren, die den moorder tragten optefpooren. En nu ontF s dekt  [ 90 ] ■dekt men Felino naast den gevelden : in zijne hand is het bebloede mes. Men herkent hem, en zet hem na. — ö God! moet ik dan „ dus nu ook nog van eenen moord verdagt ,, gehouden worden! . . ," Dus roept hij uit. — De gerechtsdienaaren ftaan op het punt van hem te vatten : hij bevindt zich op den oever van een meir, en weet niet langer waar heên te viugten. Verfcheiden maaien hoort men hem den naam van Laura noemen , en werpt zich eindeliik in den vloed. Het waicr bruischt geweldig bij zijnen val, en fchuimt ronnöm hem henen : ,hij verdwijnt, en de oppervlakte van den vlied v/ordt weder ten vollen effen. Na dus een wijl vergeefsch gewagt te hebben, of men hem niet weder zou zien te voorfchijn komen; tekenen zij het gebeurde naauwkeurig op , en keeren weder, van, waar zij gekomen zijn. En zie daar Felino van eene tweede misdaad betigt! . . . Dan, niemand is 'er, behalven Laura alleen, die daar aan geen geloof gaf. Laura had eenen broeder, die zich geftadig alleen met fpeelen bezig hield, en niet zonder -reden voor eenen doorbrenger gehouden werd. Op zekeren nagt ziet hij zich ganfcheüjk door het  [ 91 ] het geluk verlaten, en verliest duizend Louijen, waar voor hij zijn woord van eer verpanden moet. Zijn fchuldeifcher is een jong Officier, die reeds des morgens te vier uuren van daar vertrekken moet. Hij weet, dat 'er zich meer, dan deze fom in de ijzeren kist van zijnen Vader bevindt, en dat deze Iaatfte thans afwezig zij. Dan, door de ijzelijkfte bedreigingen; ja zelfs door die, van zich voor zijne oogen te zullen doordeken — dwingt hij zijnen eerlijken bediende, om een getuige te zijn van de euveldaad, welke hij had voorgenomen. Dus treedt deze broeder van Laura zeer zagtelijk in het huis van zijnen Vader; begeeft zich naar deszelfs kamer; breekt de kist op eene geweld daadige wijze open; rooft daar uit duizend Louifen, en betaalt daar mede zijne fchuld. De Vader keert vervolgends te rug, en klaagt alle zijne bedienden aan bij den Rechter, dien hij hier van verwittigt. De zoon dien het bekend is, dat Felino verdronken zij , en tevens vreest, dat ligt een onfchuldige ten flagtöffer moet verftrekken, voor eene misdaad, welke hij zelve bedreef; befchuldigt hier van dezen ongelukkigen jongeling; heft vervolgends zijne hand voor het Crucifix ten hemel, en dwingt zij-  [ 93 ] Êijnen bedienden, den zelfden God onteerenden eed te zweren. Straks hoort men het doodvonnis tegen Felino uitfpreken, en ziet deze ftraf aan deszelfs beeldenis voltrekken, wijl deze zich binnen den beftcmden tijd van eene maand niet voor zijne Rechters vertoond heeft. Wij hebben Felino in het meir verlaten; dan, nu behooren wij tot dezen beklaagenswaardigen minnaar te -rug te keeren. Eenige jonge Juffers, uit eene nabuurige ftad, hadden juist voorgenomen, om bij het fchijnzel van de maan, aldaar te visfchen, en dus.ten dien einde haare netten uitgeworpen. Felino geraakte in dezelve verward, en toen men die vervolgends optrok , werd hij daar in gevonden. De bedienden hielden hem dus daadelijk met het hoofd voorovergebogen, ten einde hij zich van het water, het welk hij ingedronken had, mogt ontlasten. Wel dra gaf hij eenige tekenen van leeven, en nu verzuimde men niet, hem allen noodigen bijftand te verfchaffen, dien men in dergelijke gevallen bieden kan. Eene dezer Dames, getroffen door den beklaagenswaardigen toeftand, waar in de jongeling zich bevond, deed hem naar haare wooning overbrengen. Dan ,  t 93 ] Dan. toen Felino na verloop van eenigen tijd tot zijne voorige gezondheid volkomen wedergekeerd is, ontdekt hij zijn lijden aan zijne grootmoedige weldoenfter , welke daadelijk naar Sienne vertrekt, en Laura verwittigt, dat haar minnaar geenzins verdronken zij. Zij vindt deze in een kerk, waar Laura zich geduurende den ganfchen dag ophield, en den Almagtigen fmeekte, om toch in het einde de onfchuld van haaren Geliefden, die nu van drie misdaaden tevens befchuldigd was, te willen aan den dag leggen. En ten einde meer op haar gemak te kunnen fpreken, voert deze vriendin onze ongelukkigen Laura met zich naar het logement, waar zij was afgeftapt: dan, hier neemt men aanftonds in bedenking , of Laura haar niet op haare te rugreize naar haaren Felino vergezellen zoude. Dan, eenigen van die Iediggangers, dezer ftad, wier eenigfte bezigheid in het befpieden der verrigringen- van anderen meestal beftaat, en die de rampzalige Laura reeds langen in ftilte als medepligtige aan den gewaanden diefftal van Felino befchuldigd hadden, gaan haar tot aan deze herberg ongemerkt agter na; ontdekken vervolgends, dat zij zich met eene onbekende in een vertrek heeft opgeiloten. zien  [ 94 ] zien haar ten laatften op een rijtuig treden, en verwijderen zich hier op. En nu is hunne verbeelding op een maal in werking gebragt: hunne denkbeelden worden leevendig. Men gist dus, dat Felino niet geftorven zij: de Overheid wordt daadelijk onderrigt van den weg dien Laura genomen heeft. De gerechtsdienaaren ontvangen last, om zich te vermommen, en op het zelfde oogenblik, dat Laura en Felino, fchier buiten zich van vreugde, dat zij elkander in het einde wederzien, aamegtig aan elkanders boezem rusten, treden deze verkleeden binnen; overlaaden den geliefde jongeling met ketenen, en fleepen hem met zich voord. Zo dra zij met hem in de ftad zijn aangekomen , werpen zij Felino in eenen akeligen kerker; dan, als eene zeer groote gunst wordt het aan Laura toegeftaan, om hem te mogen zien. De ongelukkige bediende van Laura's broeder , wiens geweten beftendig van de ijzelijkfte wroegingen ontrust werd, en diezijnen Meester verlaten had, ten einde geftadig aan den voet van het autaar neêrteknielen, om dus van den Hemel vergeving voor zijne misdaad aftefmeeken, ontdekt nu, dat Felino niet geftorven zif. Hij Hijgt dus te paard en fnelr naar Florence, waar  L 95 3 waar zijn gewezen Heer, die in den krijgsdienst getreden was, zich thans bevond. Deze had zich eenen groote roem verworven, en door den Onderkoning, onder wien hij dien. de, op de lijst der verdienftelijkfte bevelhebberen geplaatst vond hij zich dus reeds tot eene aanzienelijken rang bevorderd. Dan, nu verneemt hij dus, dat Felino in hegtenis gezet zij, en dat de ftraffe dezen reeds verbeidt. Hij werpt zich derhalven aanftonds voor de voeten van den Onderkoning neder, en doet hem eene ongeveinsde bekentenis van alle zijne voorige misftappen. Uit aanmerking van-zijn oprecht berouw en den roem dien hij verworven had , erlangt hij vergeving, en ftraks wordt 'er een bevelfchrift afgevaardigd, waar bij Felino zich voor onfchuldig ziet verklaaren; doch uit kragt van het gezag, den Onderkoning toe betrouwd, wordt de naam van den misdaadigen bij dit geval verzwegen. Doch nu vertoont de broeder van ■Laura, dat, al hoewel Felino als roover moge vrij gefpvoken zijn , hem egter als een verleider een gewisfe ftraffe te wagten fta; dan, dat hij niet te min een edel en deugdzaam jongeling is. En de Onderkoning , getroffendoor de beklaagelijke omftandigheden, 'waar in Felino en de  [ 96 1 de rampfpoedige Laura zich bevinden, fpreekt den eerften van de misdaad van verleiding ten vollen vrij. Dan, hier mede nog niet voldaan ontrekt hij hem aan de harde wet, waar bij tegen de ongelijkheid der huwelijken gewaakt was, en beflist, dat het Felino zal vergund zijn, met zijne Minnaares in het huwelijk te treden. Met deze aangenaame boodfchap fnelt Laufa's broeder naar de Gelieven. Dan, het was reeds te laat: men had Felino in het verhoor gebragt. Eene edele en ftandvastige ontkenning was al het antwoord geweest , dat hu' gegeven had. En nu bragt men hem op de pijnbank. De nijptangen, de fpijkers, de hamers, en alle de overige werktuigen, die eenmaal door eenen boozen Geest werden uituitgevondtn, ten einde het lighaam van den onfchuldigen , dien men eene verdichte bekentenis wil afperfen, daar door, onder het lijden van de wreedfte fmarten te verbrijzelen , verfchrikten Felino zo geweldig, dat hij aanftonds uitriep: —-• „ geleid mij flegts van hier, ik „ ben veel fchuldiger, dan men zich zelfs nog „ immer had kunnen verbeelden! . . ." Het Gericht deed aanftonds deze bekentenis optekenen; hij keerde naar zijn hol te rug, en ver-  [ 97 ] 'verhaalde aan Laura, alles, wat 'er gebeurd was. Zij had zich reeds te vooren van vergif voorzien; en daar hunne wanhoop thans ten top geftegen was verdeelden deze rampzaligen dit onder hen beiden. Op dit tijdftip bereikte de broeder van Laura, verzeld van zijnen voorigen bedienden, de plaats, waar men het moordfchavot bereids had opgerigt. Men roept — „ pardon! ..." Felino wordt voor onfchuldig verklaard, en het bevelfchrift van den Onderkoning aanftonds vertoond. Het volk, dat zich van Felino's euveldaaden ten vollen verzekerd achtte, verbeidde reeds met ongeduld het oogenblik, waar op hij zou ten voorfchijn treden, ten einde hem met hoon, en fmaad, en vervloekingen te overlaaden; dan, daar het zelve ajtoos door het onverwagte en wonderbaare ten uiterften getroffen wordt, fchreeuwt het thans met de grootfte vervoering — „ Pardon! . „ pardon! . . . Felino is onfchuldig! . . . Lang „ Ieeve Felino!... Felino is onfchuldig!..." _ Men ftuift vervolgends naar de gevangenis; loopt de deuren op, en begeeft zich daar binnen. En hier vond men Laura, benevens haaren fchouwing der natuur wordt mij ondragelijk. Geheel onverfchillig zie ik de zon zich met de ftaatelijkfte wolken geheel omgeven; dezelve met duizend dcor een gemengde verwen fleren. Het heerelijkst verfchiet, die lichte, doorfchijnende dampen die de lugt en den gezigteinder onmerkbaar doen in een fmelten; het gezigt der onnozele, vreesagtige lammeren, der grazige weiden — helaas!... dit alles treft mij thans veel minder; ja, laat mij even koel, als of ik het door een optica betragtte. Mijne gewaarwordingen waren voormaals veel te geweldig; het is dus onmogelijk, dat zij van eenen langen duur zouden geweest zijn. Ik heb de kragten van dit zwakke hart wel eer zo zeer boven der zelve vermogen gefpannen, dat het daar door in het einde ganfchelijk uitgeput zij. Wel ligt zoude eens eene zagte kalmte het zelve van nieuws eenige fterk te fchenken kunnen — dan ach!... de kalmte is voor hei. zelve niet gevormd! . . . Somwijlen valle ik met mijn aangezigt op de aarde neder, en fmeek den Oneindigen, om flegts eenen enkelen blik van genade op zijn ongelukkig fchepzel te willen vestigen, of dit met den donder zijner mogenheid op een maal te verpletten. DRIE-  BRIEHEN-ZESTIGSTE JB R I E F. Den 8 November. et zoet en aangenaam vogt, het welk ons door de vlijt der nijvere bijen gefchonken wordt, kan gewis niet ftreelender voor ons gehemelte wezen, dan den omgang van mijnen Dierbaaren voor uwe Wertherie is; en die voedzaame melk , welke wij van het gebergte ontvangen, was nimmer zuiverer, dan zijne reine, fchoone ziel. Ja, hoe duidelijk ziet hij niet fteeds mijn lijden, en met welk eenen ijver poogt hij dit niet geftadig te verzagten. Hij gevoelt zeer leevendig , dat het mij ganfchelijk onmogelijk is, hem te verlaten , en dus wil hij volftrekt, dat ik hier blijven zal. Hij heeft hier over ook bereids aan Mevrouw Ornesti ge-  [ III ] gefehreven, en deze hier in ten vollen toe. geftemd. Telkens bekijft hij mij over de onverfchilligheid, welke ik thans voor de Mufiek laat blijken; ja, menigmaal trekt hij mij, half tegen mijnen dank , naar mijn piano forte, en dwingt mij, om te fpeelen. Dan, lugtige, leevendige ftukken zijn al te vrolijk voor mij ne tegenwoordige gemoedsgeftelciheid, en een Adagio doet mijne traanen te geweldig nederftroomen. Hoe zeer moet ik mij dan niet het verfchrikkelijkst geweld aandoen, ten einde die droeve, die zilte traanen binnen te houde/i, of voor het minfte te verbergen, en hoe vuurig wenfche ik als dan niet, dat ik die aan zijn gezigt onttrekken mogt!... Doch eten drukt hij mijne handen met degrootfte tederheid, en zegt mij op' eenen roerenden toon: — „ hoe is het „ mogelijk, dat de Mufiek u dus niet meer be ». valt!... Kunt gij u dan die betoverende her>, mitage, waar gij dezelve met zo veel genoe- „ gen hoordet, niet langer herinneren?" „ „ Het fchiet mij niet meer te binnen!" " _ dit geve ik hem dan tot antwoord, en dit gezegde gaat van een fmartelijken blik er diepen, zugt verzeld, VIER.  VIER-ETV-ZESTIGSTE B1IEF. Den 15 November. JCk zie zeer duidelijk, dat gij door uwen raad eenen kostbaaren en beilzaamen balfcm in de diepe en fmartelijke wonden van dit te gevoelig en aandoenelijk hart poogt uitteitorten: dan, ach!... geheel vrugteloos zijn de geneesmiddelen, zo dra de kranke zich volftrekt in eenen hoopeloozen ftaat bevindt. Dan, ftel u niet te min gerust, mijne Waarde! ik bezit nog moeds genoeg, om mijn lijden te verduuren: doch wanneer mijne ftandvastigheid mij een maal gan. fchelijk mogt begeven hebben — dan zullen wij zien, wat hier van worden moge. Wij bezitten voor zeker geenen anderen wil ^ dan die ons door de Godheid zelve gefchon. kei  ■ £ «3 ] kén werd: en al ware het zelfs, dat men mi>n gezegde als eene tegenftrijdigheid of lastering mogt willen aanmerken — ook dan nog durve ik egter ftaande houden, dat, daar ons lighaam, onze ziel en onze neigingen niets anders, dan een gewrogt van het Alvermogen zijn, derzelver bewegingen daar van een volftrekt gevolg moeten wezen, Een werktuig kundige, die alle de raderen van zijn konst-fttik zelve gemaakt, en dit vervolgends in een gevoegd heeft, weet zekerlijk, hoedanig dit werken moet Derhalven is het ook aan het Opperwezen , dat mij eene tedere, gevoelige ziel gefchonken heeft, ten vollen bekend, dat mijn leeven niet, dan eene onafgebroken keten van genietingen en leed moet uitmaaken. En zo Hij aan een andere eene koude ziel, zonder geweldige hartstogten , of overheerfehende driften deed te beurte vallen, heeft Hij voor zeker vooruitgezien , dat een volftrekt eenvormige wijze van beftaan, volmaakt gelijk aan een tafreel, waar in men niets ander-,, dan flegts een enkel tint befchouwt, daar uit noodwendig moest voordvloeiën. De braaven en deugdzaamen zijn dit alleen in gevolge hunner naturelijke geaartheid , en, ten aanzien, van de boozen, heeft even het zelfde plaats. Want, H zo  E in ] zo de keuze tusfchen deugd en ondeugd den mensch eens ganfchelijk vrij ftond — was het mogelijk, dat hij dan flegts een enkel oogenblik zoude aarzelen ? Neen zeer —— buiten allen twijfel zoude hij dezelve dan tot een character , tot zodanige neigingen en begeerten, welke hem tot al, wat goed en edel kan genaamd worden , moesten leiden volftrektelijk bepaalen. Of, hangt het flegts van onze verkiezing af, of wij driftig, of koelbloedig, vrolijk, of naargeestig, gezond of krank, willen wezen? Neen zeker, ten dezen opzigte iets te beflisfen, ftaat even weinig aan ons, dan het in onze willekeur ftond, of wij misvormd of wel gemaakt, groot of kleen van geftalte, of fchoon of afzigtig van gelaat wilden zijn. En dus doet men iemand even zeer het grievendst onrecht, indien men hem over zijne verkeerde neigingen berispen wil, dan wanneer men de gebreken zijner geftalte befpot: deze beiden zijn niets anders, dan flegts verfchillende gewrogten, die eene zelfde oorzaak toe hunnen oorfprong hebben. Dan wtê .'... weê hem! — dien leevendige en overheerfchende hartstogten te heurte vielen , doch die dezelve niet poogt te regelen!... Dit zeker ware een der grootfte ver-  i ns J verkeerdheden, welke immer eenig fterveiing begaan kon. Dus, zomen, in gevolge der grondbeginzelen , die ik zo even ter neder ftelde, zich zelf gerechtigt achten mogt, om zijner neigingen en hartstogten den ruimen tengel te vieren, en zich tevens daar bij even hoog te fchaten,' als den Wijzen, die zich geenzins, als een fpeelbal van zulke overheerfchende driften befchouwen moet: als dan zou men zich voor zeker even belagchelijk maaken, als Vuhaan wanneer hij met Adonis naar den prijs der fchoonheid durfden dingen, of als de laaghartige Midas, die waanen kon , dat hij Apollo in de toonkonst in Haat was te overtreffen. - Neen, onze gebreken hebben hunne zitplaats in onzen eigen boezem, doch zijn geenzins ons eigen gewrogt: wij bezitten het vermogen , om die te onderdrukken of aantevuuren , en zie daar, waar in alle het wezenlijke der menfchelijke deugd, of de boosheid van den fterveiing gelegen zij! De Al mag ti ge heeft ons genoegzaam in ftaat gefteld, om het goed en kwaade volkomen te onderfcheiden: het ftaat ons vrij, een dezer beide paden inteflaan, en het hangt van ons ten vollen af, onze hartftogterl zodaning te bellieren, dat zij ons tot het geluk, of eene H 3 ge.  L ] gewisfche rampzaligheid geleiden. Doch , zo men eens, na langen tegen zijne begeerten geworfteld; en alle zijnekragten ingefpannen te hebben, ten einde deze ten onder te brengen, niet te min in het einde voor derzelven overmagt bezwijken moet, — is men dan egter itrafbaar? Dit laat ik gereedelijk aan anderen ter beilisfing over: dan, wat mij betreft, het fchijnt mij toe, dat men als dan door een onwederftaanbaare kragt, waar tegen onze ziel geenzins vermogend zij, zich-te verzetten, worde weggefleept; ja, dat zo men als dan misdaadig zij, 'er een verborgen fpringveer, een onbekende kragt in onzen boezem huisveste, welke ors tot het begaan van zulke misdrijven voordftuwt. Doch als dan verheft 'er zich in ons binnenften eene ontzaggelijke ftem , welke, daar het enkele denkbeeld zelfs van misdrijf ons reeds ontzet, ons daadelijk toeroept, dat ;men zich van /dit aanftekend bekleedzel behoort te ontflaan, wijl dit onze zuivere, nog ganfchelijk onbevlekte ziel, wanneer de zelve langer daar mede verëenigd bleef, zeerligt door dat bederf, waar door het reeds werd aangetast, verpesren kon. En nu leent de ongelukkige aan een zo heüzaamen raad wel dra het oor; zijne hand wapent zich met  [ "7 3 met eenen dolk; rijt dit lighaam, dat reeds "aan het bederf ten prooi verftrekt op een gewelddaadige wijze van een, en vergunt aan zijnen onbevlekten geest, die thans den eeuwigen Rechter te gemoete fnelt,eene vrije vlugt. Mijn hart is ten vollen rein den ; Alwetende zij mijn getuige; dan, in weêrwil van mij zei» ve zie ik mij gedwongen, eene hartftogt aantekweeken, welke ieder oogenblik nog meer en meer in vermogen en kragten toeneemt. Ik zal dus, indien dit langer aanhoudt, in het einde wel gedwongen zijn, om ook deze fchuldig borst te doorbooren ten, einde op deze wijs mijn beter deel, het welk zijne zuiverheid nog fteeds bewaarde, van deze kluifter, en uit zijnen kerker op een maal te verlosfen. VIJF- H 3  VIJF-EN-ZESTIGSTE B11EF. Den 21 November. JD)us werpt men dan geftadig olie in eene woedende vlam, met oogmerk, om dezelve uitteblusichen, en vermeerdert eene kwaal, welke men genezen wil! — Helaas! . . . hoe zeer is niet de zwakke mensch aan dwaalingen onderhevig, daar Hertzberg zelve, terwijl hij mijn fmarten wil verzagten, die nog geftadig meer en meer vergroot! Waar toe. . . . waar toe toch anders dat aangedaan, dat geroerd gelaat, die veel betekenende blik, dat drukken mijner hand; waar toe die zagte, vertederde toon zijner item, zo menigmaal hij mij over die naargeestigheid, welke mij beheerscht, in het afzonderlijke onderhoudt! . . . Gis-  i' 119 ] Gisteren avond had zijne Gade zich reeds zeer vroeg naar haare kamer begeven , en nu bleef hiJ nog eenigen tijd geheel alleen bij mij. Dan, na dat wij een zeer aandoenelijk gefprek gehouden hadden, drukte hij mij de hand, en kuste die met ongemeen veel vuurs Dit was de aller eerfte maal, dat zijne lippen mij aanraakten. De pUats, waar op de zelve zich vesten fcheen daar van gansch in vlam gezet, doch mijn hart was dit nog oneindig meer. Mijn ganfche wezen werd hier door omgekeerd, en naauw bleef mij nog moeds genoeg overig, om naar mijne kamer te vlugfen, terwijlhij nogmaals mijne hand drukte, welke hij te vooren gekust had. En nu kuste ik die op een maal zelve met zulk een vervoering, als of het de zijne geweest was. In waarheid , ik geloove bij kans, dat ik gansch en al mijn verftand verloren heb! , . . ZES- H *  ZKS-EN-ZESTIGSTE BRIEF. -j. _ 24 November. i-vAijN lijden drukt ook zijn hart met een ontzettend gewigt. Heden morgen trad hij in mijne kamer; deed mij het ontbijt brengen, en na mij op de aller aandoenelijkfte wijze eene goeden morgen gewenscht te hebben , zette bij zich neder; wanneer hij mij met de grootfte op merkzaamheid befchouwde. ik zag zeer duidelijk , dat hij mijn iets wilde zeggen, doch telkens fmoorden de klanken, die hij tragtte uittebrengen , van nieuws op zijne lippen. Nu wilde ik mij in zijne armen werpen , en poogde met^it oogmerk opterijzen, doch ik fcheen op üjn fauteil vast genageld. Van het ontbijt, dat men ons bragt, hebben wij flegts zeer weinig gebruikt; waar na Hertzberg, wiens1 voorkomen zodanig was, dat ik mij niet in  t 121 ] . in ftaat bevinde, het zelve te befchrijven, zich voor het piano forte plaatfte en een Preludium uit b mol begon, het welk voor zeker het gevolg van zijne droefgeestigheid was. Vervolgends floeg hij mij voor, om eene Sonate met hem te fpeelen , waar toe hij 'er eene uitkoos, welke in eenen ongemeen zomberen toon, gezet was. Dan ó! ... nimmer had hij mij nog zo fchoon geaccompagneerd'.. ..Dieklank vanzijn viool, zo juist, zo volmaakt zuiver , drong door tot in het binnenfte van mijn hart, en trilde daar nog een geruimen tijd! Dan, den Hemel is het bekend, hoe zeer dat ganfche hart aan deze trilling beantwoordde ! . . . En ö ! . . . dat ik flegts eene enkele reis mijne brandende, lippen op de zijne drukken, en dan.... en dan — voor eeuwig vernietigt worden mogt! . . . Doch ach!... wat zeg ik !... ö Wertherie !... welk een denkbeeld!... ó God!... almagtig, eeuwig Wezen! onderfteun ai fchraag gij toch mijne zwakke kragten!... En gij, ó deugd! keer. . . . keer te rug, en ontgloei van nieuws dit hart, het welk thans uwen invloed — helaas ! . . . niet meer gevoelt! . . . ó Hemel ! behoed. . . . behoed mij voor eene misdaad. . . . voor een doemwaardig misdrijft! . . '. H s ZE  ZEVEN-EM-ZESTIGSTE B i 1 E F, Den 30 November. Helaas!... helaas!... elk oogenblik verfchaft mij thans nieuwe folteringen! — Ja, dierbaare Sophie! het tijdftip rukt reeds aan, waar op de fpringveeren, welke nog mijne magtelooze rede in beweging houden, ten laatften zullen in duigen fpatten; dan dit hoewel het met weinig moeite kan gefchieden, zal egter geenzins gebeuren zonder tevens een vrij fterken flag te veroorzaaken. Gisteren begaf Hertz de b g zich naar eene zijner landhoeven, ten einde daar eene zekere hoeveelheid van koorn te ontvangen. Hij was reeds zeer vroeg in den morgenftond vertrokken, met oogmerk om dus nog dien zelfden avond alhier te  t 123 ] te rug te zijn. Na het middagmaal gehouden te hebben, ftelde zijne Gade mij voor, om eene wandeling buiten de ftad te doen; en alhoewel het weder juist niet fchoon was, heb ik dezen voorflag egter aangenomen. Dus bevonden wij ons dan wel dra op het open veld. Dan, de zomberbeid der ganfche naruur deed het bloed bijkans in mijne aderen ftollen. Vervolgends begon 'er eenige fneeuw te vallen , en dus keerden wij weder naar onze wooning. Dan, plotzeling werden wij nu door eenen geweldigen ftormwind, gemengd met fneeuw en regen, overvallen. De fneeuwvlokken dwarrelden ai geftadig om ons henen; de regen werd allerwegen tot ijs, en het verfchilde weinig, of de orkaan had ons ter neder geworpen. Wij bevonden ons nu juist voor het zinnelooshuis, weshalven Mevrouw Hertzberg mij voorftelde, om 'er binnen te treden, ten einde aldaar te wagten , tot het weder een weinig bedaard was, of wij anders om een koets konden zenden, om dus te huis te komen. Toen wij in een der voorvertrekken traden , kwam een jong vrouwsperfoon dat ongemeen fchoon was, doch in wier oog iets zonderlings doorftraalde, ons te gemoet, en verzogt ons,  [ "4 3 ons, om plaats te nemen. Haare ongemeene blankheid ftak op eene zeer treffende wijze af tegen haare gitzwarte lokken, haare donkere wenkbraauwen en voortreffelijk gevormde oogleden. Geduurende meer, dan vijf minuten, Iprak zijmet zulk eene.viugWid van tong, dat het ons onmogelijk was, 'er flegts een enkel woord tusfchen intebrengen. Na dus een vrij wijdlopig gefprek, doch zonder eenigen famenhang of blijken van gezond oordeel gehouden te hebben, begon zij op eenen ftaatelijker toon, en zeide. — „ Het doet „ mij zeer veel eer, Dames! dat gij dus de „ goedheid hebt, om eene rampzalige Konin» „ ging een bezoek te geven. Het is u zekerlijk „ niet onbekend, dat ik de ongelukkige Dido „ ben. Na den dood van mijn Gemaal, Sicheur „ leideiknogfteeds een treurig, kwijnend leeven. „ Ik was het, welke eene trotfche en heerelijke „ ftadbouwde, welke de bewondering van gansch „ Africa, ja van geheel het wereld rond verwor„ ven heeft. Dan, nu hielden de Goden, ijver„ zugtig op mijnen roem eene raadvergadering „ op den Olijmpus, waar in men befloot, dat de Zoon van Venas gelast zoude worden, om „ met eenen zijner fcherpfte pijlen het hart des Ko.  [ 125 ] Konings der Getulers te trefFen. En na „ werd dit fchrikgedrogt ter ftond van eene „ ongeoorloofde liefde voor mij ontvlamd. ,, Herhaalde reizen deed hij mij daar van eene ,, duidelijke verklaaring; dan, deze werd met ,, verontwaardiging van mij afgewezen. En nu „ had hij de ftoutheid, van mij met geweld ,, tot Gemaalin te willen nemen: zo dat ik ten ,, laatften bedugt, ten ilagtöffer aan zijnen ,, fchandelijken gloed te zullen verftrekken, „ mij voor zijnen oogen den boezem door,, boorde. Doch ik had eene zuster, welke ,, daadelijk ter mijner behoudenis alles aan« ,, wendde, en heilzaamen planten, waar van „ de kragt ten vollen aan haar bekend was, „ ep mijne wonde leide. Zij verfpreidde in,, tusfchen het gerugt, dat ik in de daad het „ leeven verloren had, ten einde mij dus aan „ de vervolgingen van den onftuimingen larbas „ te kunnen onttrekken, waar toe zij ook te „ vens van de befcherming van Jupiter, die mij „ zijnen vorftelijken adelaar zond, gebruik „ maakte. En deze heeft mijne zuster en mij , naar deze woeste ftreeken overgebragt, welke ', aan de bewooners van Africa geheellijk onbe„ kend zijn, Hier heb ik nu dit paleis gebouwd, „ ten  [ 126 ] „ ten einde daar in die vreemdelingen te kun„ nen ontvangen, die na een geleden fchip-' „ breuk hier mogen landen. Dan, ik wagt mij „ egter nog geftadig zeer zorgvuldig, om te „ zeggen, dat ik de ongelukkige Dido ben, uit ,, vreeze voor den Koning der Getulers. Mijne „ zuster is in middels van voor mijn gesigt ver,, dwenen, en ik heb eene verfchijning gehad, „ waar door mij ontdekt is, dat zij door Pluto „ vervoerd zij, en zich thans in de Elijjejche I „ velden bevinde. Dus ben ik dan thans alleen, „ en gevoel niet zelden de verdrietigfte zelsf„ verveeling. Ik heb hier ook eenen vreemde„ ling leeren kennen, voor wien ik de vuurig„ fte tedetheid opvatte, Zijnen naam kan ik „ mij nooit weder herinneren, maar alle zijne „ trekken zijn hier op het duidelijkst ingegrifr. „ Ik heb hem mijne hand en mijne kroon aan„ geboden — doch deze heeft hij afgewezen. En „ toen ik hem zeide, dat ik Dido was, fprak „ hij mij van JEneas, als iemand, dien ik wel „ eer zeer teder bemind had; doch ik verzekerde „ hem, dien nimmer gezien te hebben. Dan, hij „ wilde mij egter niet gelooven, hetgeen mij „ ten uiterften gegriefd heeft, want immer tt zal eene onwaarheid mijne lippen ontwijen. „ Hij  [ 127 ] „ Hij zag mij dus eenige traanen ftorten , en „ zeide toen, dat men hem dan zeker misleid „ had, en dat dit flegt gedaan was. „ In dit paleis heb ik een tempel voor Jupi„ ter geftigt: hier toe koos ik een ftil en een,, zaam oord. Eiken morgen offer ik mijnen wij„ rook op zijn altaar, en fmeek hem, dat hij „ mij mijnen vreemdeling wedergeve. Tot he„ den toe heeft hij mij egter niet verhoord, „ doch ik blijf niet te min nog geftadig hoo. „ pen, want de hoop is het eenige, het geen „ den ongelukkigen nooit verlaat. „ Dan, het geen mij in deze wildernis het „ meeste ongemak veroorzaakt, is de koude, ,. welke ik geftadig gevoele. Ik bevinde mij „ hier gansch alleen, [en was nog nimmer in „ ftaat, mij hout te verfchaffen. Somwijlen „ begeve ik mij eens naar het veld, doch de „ wilde dieren verfchrikken mij dan, en nood„ zaaken mij, om hen te ontvlugten. Eenigen „ tijd geleden, was ik uitgegaan , om eenige verdorde bladeren en weinige fpaanderen ver„ droogd hout op te zamelen: ik ontmoette een „ lam, en trad naar het zelve toe, om het te „ ftreelen: dan, plotzeling veranderde het in een leeuw van eene vervaarelijke groote, n die  [ "8 ] 5, die mij met zijnen ontzaggelijken muil ver„ flond. Dan, hoe het gefchied zij, dat ik mij „ vervolgends hier weder gevonden hebbe, dit „ weet ik niet. voor zeker was het Jupiter, „ die mij ook in dit geval bewaard heeft. Wees dus op uwe hoede, indien het gebeu„ ren mogt, dat gij ergends lammeren ont,, moette, en vooral — neem u in acht voor „eiken beminnelijken vreemdeling: wagt u, ,. dat gij dezen noch uwe hand, noch uwe „ kroon aanbied*, indien gij deze Iaatfte bezit„ ten moogt; want zeker zoude hij weigeren „ die aantenemen, en dit wringt het hart zo „ geweldig toe, dat men bijkans niet meer, in „ ftaat zij, adem te haaien. Doch, zo gij den ,, mijnen mogt ontmoeten, zeg hem dan, dat „ Dido zijn gemis betreurt; dat zij beftendig „ lijden zal, indien hij haar niet koomt ver„ troosten. Vaar wel , beminnelijke vreem„ den!" — dat het geluk uwe fchreden fteeds verzelle. Indien gij bij geval Iarbas zien mogt, zeg hem dan, dat gij niets van mijweet, en dat de fchoone vreemdeling mijn tederhart geenzins ontvlamd hebben. In tusfchen ga^ik, om mijne bevelen te geven, ten einde'er een fchip voor u worde uitgerust, terwijl ik zorgen  [ 129 ] gen zal, dat een gedeelte van mijn leger u tot aan de haven vergezelle. En wanneer gij te Tijrus koomt, verzoek dan, om aan mijnen Vader, Belus, te worden voorgefteld. Gij moet hem berigten, dat een onnozel lam in eenen leeuw veranderd zij, en mij verflonden hebbe; doch dat ik mij niet te min wel bevinde , en dat wanneer de fchoone vreemdeling wedergekeerd zij, wij famen tot hem zullen overkomen, ten, einde hem in zijnen hoogen ouderdom alle mogelijke hulp en onderfteuning te verfchaffen. Vervolgends zette deze ongelukkige zich in een hoek der zaal neder; omfluiërde zich met haare fchoone, zwarte lokken, en bedekte haar aangezigt met haare beide handen. Wij wilden nog verder met haar fpreken, doch zij bleef onbewegelijk zitten, even als een beeld, zon•der eene enkele traan te fïorten, zonder de minile klagten uittebrengen, of flegts nog een eenig woord te uiten. Haar gelaat drukte de diepst gevoelde .fmarte uit. Nu kwam de koets, waar op wij wagtten, en dus vertrokken wij met een bezwaard en treurig hart. Eindelijk zeide mij Mevrouw Hertzbehg, na een zeer lang ftilzwijgen, het I welk  [ 130 ] welk ik geenzins goed vond aftebreken: —„ hebt gij ook acht geflagen op dat zinneloos „ vrouwsperfoon ? Ik kende haar niet, maar ,, reeds verfcheiden jaaren geleden had ik van „ haarhooren fpreken. Voor ons huwelijk werd „ zij op mijnen Echtgenoot verliefd ; doch zij,, ne naastbeftaanden die zeer hoogmoedig en „ tevens gierig waren, wilden niet, dat hij „ haar huwde, wijl zij van een minderen ,, ftand was , en geene middelen bezat." — En nu zeide ik bij mij zelve — bezit zij een edel, deugdzaam hart? —- Dan, zo ja — in dit geval behoorde dit alleen genoegzaam te zijn, om het gemis van ftaat en rijkdommen niet eens in aanmerking te nemen. —- „ De menig„ vuldige hinderpaalen, die haarer liefde in „ den weg gelegd werden, bragten haar verftand „ vervolgends in wanorde, en dus heeft men M haar in dit zinnelooshuis op gefloten, waar „ men haar egter alle mogelijke vrijheid Iaat, wijl „ zij zeer zagt van aart is, en nimmer eenige ,, poogingen deed, om van daar te ©nivlugten. „ Men beeft mij gezegd, dat Hertzberg ten „ dien tijd eene zwaare ziekte gehad hebbe, „ waar door hij werkelijk op den rand des „ grafs geweest zij. Doch  „ Doch hij heeft mij vin dit alles nooit een „ enkel woord gefproken, en ik heb het ook >, geenzins durven waagen, van daar van ooit te „ gen hem te reppen."— En voor zeker zou een onverwagte donderflag mij geenzins zo getroffen hebben, dan het verhaal der oorzaak van deze zinneloosheid deed. Ik begaf mij vervolgends naar mijne kamer; dagt alles, wat ik gezien had, zeer oplettend na; doch geen enkele traan ftroomde uit mijne oogen neder; en nu heb ik God gebeden, om mij uit dit dal waar onze ziel door een te geweldige aandoening zo geheellijk buiten zich gebragt kan worden ; waar het gevoel niet zelden de oorzaak van het verlies onzer rede zij; waar men geftadig lijdt, zonder ooit het voorwerp zijner wenfehen te mogen erlangen — om mij uit zulk eene rampwoeftijn te willen verlosfen. Met faamgevouwen handen fmeekte ik hem, om mij flegts gansch en al mijne rede te willen ontrooven, en alle .denkbeelden van het vergangene geheel uit mijne ziel te wisfehen. Dan; in tusfchen kwam 'er een verfchrikkelijke wolk op, welke het licht der zon belette, wij langer te befchijne: die ftraalen, die nog zo even op mijne nedergeflagen oogleden fchitterden I 2 tra  [ 132 ] traden nu te rug, en deze zelfde duifternis om fchaduwde ook thans mijn hart, waar uit ik duidelijk ontdekte, dat dergelijke onftuimige verlangens den OnSindioen beledigen, weshalven hij mij hier over ftrafte, door mij het licht des dags te onttrekken. Dan helaas!... almagtig God — Gij, die de zonne gevormd hebt! is het mogelijk. ... is het mogelijk! . , . AGT-  AGT-EN-ZESTIGSTE BlIEF. Den i December. -JL-.ife.oe het Hertzberg ter ooren gekomen zij, dat zijne Gade eergisteren het zinnelooshuis met mij bezogt, en mij de oorzaak van den treurigen toeftand, waar in de ongelukkige Dido zich bevindt, gemeld heeft — dit is mij onbekend. Voor zeker zal de een of ander der dienstboden dit verpraat hebben. Dan, het gevolg hier van was, dat hij haar daar over zeer fcherp onderhouden heeft, gelijk ik in mijne kamer duidelijk hooren kon. En nu betoonde Mevrouw Hertzberg zich heden ten mijnen opzigte ongemeen koel. En dus hebben 'er dan onëenigheden tusfchen haar en haaren Echtgenoot plaats gehad — plaats gehad. , . . wei ligt voor de eerfte maal.... En ik.... ik ben het, welke daar van de oorzaak was!...Dus . dus loopt alles dan te famen , om mij te vernietigen — om mij te verpletten. I 3 NE-  NEGEN - EN - ZESTIG STE BRIEF. Den 4 December' 3Ek maatig mij, zo veel ik kan: dan, alles ileept mij, in weerwil van mij zelve, mede. Heden hield zijne Gade mijne kleene Augustine op haaren fchoot, ën liefkoosde dezelve met zulk een zigtbaar genoegen, dat ik niets anders doen kon, dan mij op het aller bitterst over mijn noodlot te beklaagen. Voor zeker het is hard, daar ik mij dus geheel alleen en op mij zelve ftaande, als eene weeze, zonder den minden fteun zonder eenigen, hoe genaamden band, die mij aan dit leeven verbinnt, ja zelfs zonder de geringfte hoop befchouwen moet! — Slegtszulk eene kleene Awgustine , eenfchaamel, Bouwvallig hutje, in eene woestenij, al ware die daq  t 135 3 dan ook zo akeüg, als men zich dezelve ooit verbeelden kon, en — niet te min zoude ik gelukkig zijn!... De bitterfte tiaanen van fmart tzidderden reeds in mijne oogen, doch met geweld hield ik die egter binnen. Hertzberg geliet zich, als of hij dit volftrekt niet bemerkte, en ftelde mij voor, om famen een weinig te mufieeren. Dit Iaatfte verftrekt mij thans in de daad tot eene foltering — doch kan ik het hem wel weigeren ? Hij leide mij dus de Jntique van Dusjeck voor, en nu fpeelde ik dit noot voor noot — zonder eenig gevoel, zonder de minfte J uitdrukking ; ja , ganfchelijk zonder ziel of leeven. Nu bedagt ik, dat hij mij dit reeds verfcheiden maaien geaccompagneerd had; dat de liefde, welke ik toenmaals voor hem gevoelde, mij onuitfprekelijk gelukkig maakte, en ik te gelijk eenige .bekwaamheden bezat: ik bedagt ook tevens, dat deze liefde thans eene onophoudelijke foltering voor mij geworden was, en mijne bekwaamheden hier bij ganfchelijk verdwenen. Ik maakte dus in mijne woede eene allergeweldigfte beweging , en drukte mijne vingeren zo driftig op de toetfen, dat het fcheen , als wilde ik alles verbrijzelen. Hier op hield Hertzberg ftil; zag mij fterk aan, en 1 + glim  [ 136 ] glimlachte. — „ Dat wij hier van een einde „ maaken" —- zeide ik dus tegen hem „ dit doet mij kwaad en met deze woorden „ ftond ik op." — „ „ Hoe nu, Werthe. „ „ rie!" *' — dit was zijn antwoord, terwijl hij mij bij de hand nam — „ „ hoe nu „ „ doet de mufiek u kwaad gij houdt dus „ „ niet meer van dezelve! Zou het dus moge,, „ lijk wezen, dat gij veranderlijk waart?"" — Dan, dit gezegde trof mij oneindig fterker, als of men mij het hart met eenen dolk doorboord had. ZE-  ZEVENTIGSTE BRIEF. Den 6 December. M ijn ganfche wezen heeft hij overmeesterd: in mijn hart, in mijne herfenen, in mijne verbeelding — allerwegen heerfcht hij. Indien ik fomwijlen mijne oogen fluit, ten einde hem niet te zien — als dan dringt zijne beeldenis egter door mijne oogleden henen; vertoont zich geftadig aan mijn gezigt, en, het zij het licht der zonne ons beftraale, of dat het nagt is — onophoudelijk ftaat hij voor mij. Hoe gaarne wilde ik hem niet — hoe wel niet is uit mijn hart — egter uit mijne gedagten — eenigzins bannen: dan, het is mij onmogelijk. Doch helaas!... hoe kan het zijn, dat men onze gedagten zelfs, ons tot eene misdaad rekene.... Of voeren deze dan niet geftadig een onbepaalde heerfchappij over ons geheel aanI s zijn;  [ 138 1 zijn; ja moet men die niet, als een wezenlijk" gedeelte van ons zelf, befchouwen ? Want, zo men eens eene pooging doet, om zich van de een of andere te ontflaan ; als dan is het juist deze, welke zich het fterkfte in onze ziel vest. Ja, waar beftaat dat verheven, dat vlekkeloos zui/er en tevens fterfelijk wezen dat nimmer een misdaadig denkbeeld bij zich voelde oprijzen ? C*V — Voor zeker, zodanig een is ner- gends CO -Helaas!... te zwakke rtervelingen! zjjn wij.... zün wij het, van wier willekeur bet altoos afhangt, het begaan van eene misdaad te vermijden! Wanneer ik den mensch van zijne vroegfte: kindsheidgade (la, zie ik, hoe, bij 0p den ouderdom van flegts twee of drie jaaren zij,, geluk in het bezit van een pop of van een fluitje vindt. Een weinig laatcr is het een bal, een volant, een vogel, waar in hij al zijn vermaak ftelt. Vervolgends bemerk ik, hoe zijn, nog onervaren, bartzich voor de indruJrken van een beminnelijk voorwerp allengs ontilnite. Dan, hoe veele dwaasheden.... hoe veele genoegens van eenen zo zeer verfchillende aart doch ook wel ligt .... boe veele misdaaden!... Hoe veele misdaaden Even als of het ons volkomen vrij ftond, om van dat gene, het welk ons behaagt, volftrekt op geenerhande wijze geroerd te worden, en den geweldigen fchok niet te gevoelen, dien dit ons toebrengt. Of is het mogelijk, g»l de blik  [ 139 ] gens immer te vinden geweest! Gij, ik . wij allen. .. . allen hebben wij wel eens eene niet geheel onfchuldige gedagte gekoeftert: — dan gij en ik hebben deze tragten ten onder te brengen. Anderen weder hebben zich met dezelve bezig gehouden — en zie daar, waar in hunne misdaad belfond: deze was alleo aankweeken van een ongeoorloofde gewaarwording der ziel gelegen. Doch zelfs het alerafgrijzelijkst denkbeeld erlangt zijn beftaan , zonder dat wij hier aan een maal denken; ja, het ontflaat, even gelijk dat kleene wolkje, het welk zich plotzeling aan het oog des zeemans, te midden van eenen helderen hemel, op doet, en hem den aller-verfchrikkelijkllen ftorm voorfpelt. EEN- blik van een bekoorelijü wezen een teder, aandoenelijk hart gansch ongevoelig late? Eu wanneer onze zinnen een maal betoverd werden , hoe fchielijk (tijgen 'er als dan geene bedriegelijke wenfehen in onzen boezem op; ja , door welke boeien voelt de msnscli zich dan niet dra gekluisterd !... En dus , rampzalige Wbr- tpifrie! dus zult, ook gij dan wel dra in eenen poel yan jammeren ncderflorten, indien gij niet misdaadig wordt; hoe wijsgeerig gij dan anderszins ook denken moogt'.... .  EEN-EN-ZEVEttTTGSTE BRIEF, Den 3 December. ICk ben geenzins zo zwak • bezit in geenen deele eene zo bekrompen ziel, dat ik aan een zeker voor gevoel, aan fchimmen, of aan droomen het allerminst geloof zou flaan! Dan, het is egter gewis, dat fje droomen niet zelden wezeniijke gevolgen hebbe; ja, dat zij als voorboden van iets, het geen daar mede eenige overeenkomst heeft, befchouwd moeten worden. Dezen nagt (maakte ik geduurende eenige uuren het genoegen van den flaap; dan, was het mogelijk, dat deze mij eene ongeftoorde ruste fchenken mogt!.., Het kwam mij voor , dat ik den Limmar oogenfchijnelijk zag zwellen; met geweld ftuurde hij zijne golven geftadig voord,  [ Hl ] voord, en deze wentelden zich de e?n over de anderen in woede henen, even als of zij famen krijg voerden. En ftraks vond ik de ganfche vlakte, als in een meir veranderd. Nu zag men de ongelukkige landbouwers, die deszelfs oevers bewoonen, hunne armen ten hemel ! heffen, en geftadig om hulp roepen. Eenige i braave lieden zetten zich vervolgends in fchuitjes; worftelden met den ontftuimigen vloed en den geweldigen ftroom, ten einde hunne natuurgenooten aan het gevaar te ontrukken: dan, na dat deze bootjes zich met geweld boven de baaren verheven hadden , zonken zij fchielijk , ja plotfeling Jn den afgrond neder, en verdwenen, terwijl de ftroom al fchuimmende over dezelve henen bruischte. In een i oogenblik was nu deze water-plas met de lijken der genen, die daar in hun graf gevonI den hadden, met de overblijfzels van omverj gerukte wooningen, en vee bedekt. Een wieg i werd door haare geringe zwaarte zeer gemakI kelijk van de woedende golven in haaren loop weggevoerd: doch het dak van eene hut, dat nog in zijn geheel was, een boeren wagen en de posten van een fchuur, die alle insgelijks door de onituimigen vloed werden mede ge-  [ 142 ] gefleept, (tieten zeer geweldig tegen deze zwakke rust-koets der onnozelheid; en dus werd het onfchuldig wigt, dat in dezelve, zonder eenig denkbeeld van gevaar, zeer zagtelijk fluimcrde, door het ontzaggelijk element ineen oogenblik verzwolgen. ■ Dit alles zag ik in den nagt, bij het fchijnzel van de maan, gebeuren. De itorm brulde allerverfchrikkelijkst; de wolken voeren met eene verbaazende fnelheid door de lugt daar henen, en het geboomte boog zich tot op den grond. De zwaarfte (lammen werden verbrijzeld, of uit de aarde losgerukt; verbaazende gevaarten van fneeuw Hortten met een verfchrikkehjk geweld van de toppen van het gebergte neder; de abeel en populier huilden allerijzelijkst in den wind, en werden door denzeiven geftadig heên en weder gefchokt. Het naar gekerm der ftervenden deed alles in het rond geftadig weergalmen; vermengde zich met het gefchrei der genen, die van dit ontzettend tooneel van verwoestingen getuigen waren, en zelve vreesden, om insgelijks wel dra daar bij omtekomen. Ik bevond mij op mijn terras te Sainte Sophie, en fmeekte den Hemel, op het vuurigst, om redding en uitkomst. Dan, de Limmar verhief zich nog al ge  [ 143 ] geftadig meer en meer. — De lugt fchijnt nu geheel in gloed, en Verfpreidt een roodagtig fchijnfel, op alle de voorwerpen, die mij om. geven. De blikfemen en donderilagen volgen elkander met eene ongemeene fnelheid, en de ecclio's kaatfen dit ontzettend geratel en gekraak yan alle zijden te rug. De hagel, van eene ontzaggelijke groote, dit met een vervaarelijk gedruisch nedervalt, veroorzaak eene zoo zwarte duisternis, dat het thans zelfs onmogelijk wordt het flikkeren van den weerlicht te ontwaaren. Eene tallooze menigte van nachtuilen, een treurig voorteken van aannaderen de ongelukken en van den dood zweeft nu geftadig in het ronde, terwijl en bosch , en veld, der zeiver jammerend gekreisch beftendig nabaauwen. Op een maal zie ik het ganfche ge. hugt in vlam, en hoore het gelui der brandklok. En nu zwelt de Limmar nog veel geweldiger, dan te vooren: wel dra bereikt dezelve het terras; ik poog te vlugten; de ftukken van het brandend dak van mijn buiten-verblijf vallen voor mijne voeten neder; ik fta dus weder een oogenblik befluiteloos ffflj dan, ras bereiken mij de golven , en haar geweld fleept mij daar  t 144- ] henen. Toen gaf ik eenen ijzelijken gil, en verloor daar op alle zelfsbewustheid. De fchreeuw dien ik gegeven had, ontwaakte mijn Heer en Mevrouw Hertzberg. Wel dra traden zij met licht in mijne kamer, en deze verlichting, welke plotfeling op dc a' dan, ik ben volkomen zeker, dat zij haar fchrijven zal, dat zij dit thans niet doen kan, i, ten einde u dus niet alleen te laten." - >, „ Neen. . . . neen, mijn Heer" " — hernam Wertherie, terwijl zij hem in de redei» viel, en zeer fterk aanzag , „ „ ik bea „ „ Mevrouw, uwe Gade reeds lang genoeg » u met mijn gezelfchap ten last geweest, en , „ was reeds federd eenigen tijd voornemens, , „ naar Zurich te rug te keeren. Derhaïven . >, zal ik geenzins aan het uitvoeren, haarer ? „ voornemens tot een hinderpaal verftrekkea. >„ Gij kunt dus vrijelijk gaan, waar uwe . „ tegenwoordigheid vereischt wordt, want, • „ ik vertrek." " - „ Waarom toch dat ?" -1 lervatte Hertzberg — „ Het is thans on, gemeen koud weder; dus zal mijne Gade - voor zeker zeer blijde wezen, dat zij een „ re.  [ 160 1 rede heeft, waarom zij met wel voeglijkheid „ te huis kan blijven; terwijl ik wel ligt hier | „ zeer dra te rug zal zijn. Gij blijft dus! — „ Is het niet zo? — Gij blijft dus?" — Geduurendedit gefprek van Hertzberg leende Wertherie met haaren elleboog op den fchoorfteen; haar gelaat was ongemeen zomber; zij gaf niet het allerminfle antwoord. — Hertzeerg trad dus naar haar toe, en zeide haar nogmaals — ,, Gij blijft dus? Is het niet „ zo?" „ „ Neen! . . -" " — zeide zij, terwijl zij haare handen voor haare oogen hield, ten einde haare traanen te verbergen. — „ „ Neen — ik vertrek. Ik zie maar al te „ „ wel, dat ik onbefcheiden gehandeld heb, „ ,, met hier zo lang te blijven, en dat het „ „ volftrekt noodzaakelijk is, dat ik mij van „ „ deze plaats verwijdère. Wel ligt, Hertz„ „ berg ! wel ligf, dat wij elkander nim» „ „ mer weder zien." ". — ,, Wat wilt gij „ hier mede zeggen, mijne lieve Wertherie! „ — waarom toch, zouden wij elkander nim„ mer wederzien? — Neen. . . . neen — in „ tegendeel, hoop ik u met mijne Gade in het : „ aanftaande voorjaar eens op Sainte Sophie ■ i „ te komen bezoeken; wanneer wij van nieuws „ klee-  [ tst 1 ij kleene concerten, en wandelingen in dén j> maane-fchijn züllen houden. En dan, hoope » ik, dat mijne dierbaare vriendin weder recht „ vrolijk, recht opgeruimd zal zijn, en die „ haatelijke naargeestigh^'d, welke haare gés, zondheid flegts ondermijnt, en het hart van ,i eiken, die haar-lertt dat is te zeggen, ,, van elk, die een wezenlijk belang in u ftelt ,, — - geftadig verfcheurt, haar paspoort zal „ gegeven hebben." — „ „ Ja — ik zal dan „ „ zeer vrolijk zijn f" " — Zeide Wertherie terwijl zij haar voorhoofd famenfronsde en eenigzins verfchnktterugge trad. — ,, ,, Neen, ,, „ ik geloove juist niet, dat ik dan ongemeen >. opgeruimd wezen zal." H „ Dan , „ waarom toch zulk een verwilderd en donker „ voorkomen !.. . Ach I . . . Web the r ie ! ,j gij zijt verbaazend veranderd: die leevendig„ heid en dat blijgeestige, hetgeen te vooren u zo zeer van anderen onderfcheidde, is thans „ geheel en al verdwenen. De konften en i, ongemeene bekwaamheden, welke u wel eer i, zo zeer verrukten deze roeren u niet i, meer! Wat is hier van toch de oorzaak? j, Waar uit ontftaat die afgrijzelijke treurig. » heid?" —- „ „ Gij. . . , gij kunt mij dit L n », nog  [ 152 } „ „ nog vragen? — " " hernam Wertherie gemelijk en met zeer veel drift, terwijl zij de hand van Hertzberg geweldig drukte — „ „ ó Wreede i . . . gij kunt mij dit nog vra„ „ gen? — Zie daar de vrezelijkfte flag, die „ „ de ongelukkige Wertherie immer „ „ treffen kon ! . . . Uw hait is dus ver„ „ ftaald! . . ." " — „ Neen zeker, bemin„ nelijk meisje! dit is het niet: wel ligt heeft het zo zeer zi ne zwakke zijde, als het „ uwe. — Dan , behoeve ik u dit wel te zeg„ gen? Het was reeds weg gefchonken, al „ voorens ik u leerde kennen. Ik tragtte het „ gevoel, het welk uwe zeldzaame verdienften „ bij mij deden geboren worden, ten onder „ te brengen. En, of mij dit gelukt zij . „ dit voegt mij niet, u nader te verklaaren : „ doch wees voor het minst verzekerd, dat „ ik fteeds de zuiverfte hoogachting en tederfte „ vriendfehap voor u voede. Mijne Gade en „ ik hebben u het voorbeeld van een gelukkig „ huwelijk gegeven, 'en nu behoort gij op uw beurt eenen bcminnenswaanligen Echtgenoot „ te kiezen; eene deugdzaame Gade te worden; „ lieve kinderen op te vo.den en in dezelve uwe bekwaamheden, uwe .grond beginzels i . .. » en  [ 163 ] „ en uwe deugd overteplanten." „ jjj „ „ kinderen opvoeden, die mij gelijken! „ „ Gewis zodanige ongelukkigen zouden met „ „ den vloek des OneIndigen belast zijh!... „ „ Neen, geen enkel onfchuldig wezen kan „ „ ik ooit zulk een afgrijzelijk lot toeweni, „ fchen, door te begeeren, dat het een hart, „ „ gelijk dat van Wertherie zou bezit' » ,, ten! . " it Maar wees dan egter „ voor het minst een weinig bezadigder, mijne „ beminnenswaardige Vriendin!" hervatte Hertzberg. — „ Gij befchouwt thans alles, „ als met een akelig zwart omgeven. Uwe' „ herftelling hangt alleen van u zelve af: het „ ftaat flegts aan u, die te willen: dan, gij „ begeert deze niet! ...-„„ HelaasI „„Dan neen, mijn waarde Hertzberg! » „ van het tegendeel durve ik u gerustelijk >, „ verzekeren: gij zult het zien. - Ja> wijl » « het tog wezen moet, zal ik alles aanwen.. „ den, ten einde mijne genezing te bewerken. • " ~ Het kan voor zeker, het kan » „ volftrekt niet anders zijn: het is mij niet „ „ mogelijk, langer in dezen toeftand, waar * „ m ik niets, dan kwellingen en leed ge. »> » voel, te blijven! Ja, ik wil dus bezadJg, L 2 der  l m ) „ „ der zijn!. . ." " — „ Zo. ... zo hoor ik „ het gaarne — dus is het goed:" — hervatte Hertzberg — op, deze wijs kan „ alles nog eens te rechtkomen! . . ." Nu traJ Mjvrouw Hertzberg binnen. Zij groette Wertherie ongemeen koel, het welk deze op eene gelijke wijs beantwoordde. Vervolgends vraagde Mevrouw Hertzbbrg aan haaren Echtgenoot, of hij reeds gedagt had aan die zaak, waar van gefproken was, en of de zelve bereids ten uitvoer gebragt ware? — „ Ja. . . . ik heb 'er wel. . . . aan gedagt.... „ doch het heeft mij nog aan tijd ontbroken."— „ „ Dit verwagtte ik wel, want men kan zeer „ „ ligt zien, dat gij het ongemeen drok ,, „ hebt! . . ." " was hier op haar antwoord. Hertzberg werd rood, en Wertherie, welke zich hier door op het diepst getroffen voelde, verliet oo^enblikkeliik het vertrek; zij begaf Zich naar haaie kamer. Mevrouw Hertzberg Zette zich vervolgends aan het ontbijt, doch liet Wertherie geenzins roepen, ten einde deze ko nen ,mogt, om het zelve insgelijks te nemen, en Hertzberg ging uit, om dat gene, waar aan zijne Gade hem herinnerd had, in •rde te brengen. De  [ idS ] De jonge ongelukkige liet vervolgends door haar kamer-meisje zeggen, dat zij zich niet wel bevond, dat zij den voorigen nagt weinig geflapen had, en dus, wijl zij thans wat wenschte te rusten, verzoeken deed, dat men haar flegts eenig eten wilde zenden, ten einde dit te kunnen gebruiken, wanneer zij weder ontwaakte. Zij voegde tevens bij deze boodfchap , dat zij den ganfchen dag voornemens was, haare kamer te houden. Men hoorde haar vervolgends herhaalde reizen eenen diepen zugt loozen; in klagten uitberften, en in eene geweldige gemoeds beweging met de armen op een tafeltje, dat bij het vuur ftond, vallen. Haare kamenier kwam 'smiddags weder in haar vertrek, en bragt haar koud vleesch en eenige groente. Wertherie gebood haar nu, de deur der kamer te fluiten; den fleutel bij zich tefteken; niet wedertekomen, dan tegen den tijd van het foupé, en voor al te zeggen, dat zij zeer dringend bad, dat men haaren flaap niet ftooren mogt. Dus bleef zij op een fauteuil bij het vuur zitten doch at volftrekt niets, hoe genaamd. Tegen twee uuren hoorde zij iemand zeer zagt naar boven komen, en met eene even zagte ftem haare naam noeme, doch zij antwoordde niet 1* 3 op  [ 166 ] op dit geroep. Kort daar op nam zij haar les. fenaartje, en fchreef den volgenden brief bij het vuur. Men heeft denzelven gecacheteerd in haaren zak gevonden, na dat zij geftorven was, gelijk men dien dus ook aan Hertzberg toezond, aan wien het adres luidde. AAN  AAN DEN HEER HEULTZE) ERG. IMCijn befluit is thans onherroepelijk genomen, mijn waarde Hertzberg! — Ik leg dit leven af, het welk mij federd lang door zijn ontzettend gewipt ter neder dmkie Wel dra in het treurig doodskleed gewonden , zal mijn lijk in het graf nederdaalen. Deze oogen, die zo menjgmaalen verrukt werden, terwijl zij op uwe betoverende trekken rustten —— deze zullen dan voor immer gefloten zijn! Die mond, die zo dikwerf uwen geliefden naam mogt uitfpreken, moet ras met de akelige verw des doods, even als het overige van mijn ligbaam, omtogen worden! — Alles. . . . alles is L 4 dit  [ 168 ] dit beftemd, om eene ontzettende verandering te ondergaan. Helaas! ... dus is de mijrthenkrans der min dan ineen lijk• cijpres verwandeld; die weelde van het gevoel werd mij tot eene ondragelijke foltering, en eene killige ijzing verving de zoetfte hoop, waar mede ik mij eens ftreelen durfde!... Deze dag is de gelukkigfte van mijn ganfche leeven — hij doet een licht in mijne ziel oprijzen. Een onverwagte glans, die mij het pad aanwijst, waar langs ik dra den dood kan te gemoete ftreeven, heeft mijn gezigt beftraald. En dit pad is van geene de allerminfte, verfchrikkingen omgeven. Het is geene lange reize, welke ik behoef te doen, ten einde het zelve aftelopen. Ja, Hertzberg! — ja, ik wil fterven — ik heb u beloofd bezadigder te zijn : — ik behoor mijn woord dus immers wel te houden! Vroeg of laat zoude ik tog die eensgezindheid, welke 'er tot nog toe tusfchen u beiden geftadig heeft plaats gehad, verftooren; het is dus beter, dat ik fterve. Sederd dezen morgen heb ik dit alles rijpelijk nagedagt; ja, met de grootfte bedaardheid van ziel overwogen; en nu heb ik ten vollen bepaald. Dan, op het oogenblik, dat ik tegen mij zelve zei-  [ IÖ9 ] zeide: — „ wel aan — ik zal fterven!.. fcheen de natuur in rouw het wezenlijkfte deel aan mijn befluit te nemen. De regen werd met geweld tegen mijne raamen gezweept, en gleed, als in een ftroom, langs de ruiten af. De wind deed geheel het huis daveren, en men hoorde een dof gedruisch, gelijk, aan dat, het welk in de akeligfte fpelonken vernomen wordt. Ik wierp mij aanftonds op mijne kniën, en fmeekte den Almactigen, dat hij mijne oogen mogt verlichten, en mijnen gang op dit hagchelijk, dit ontzettend tijdftip beftieren. Dan, de regen verdubbelde; dit vreezelijk ■ geluid vermeerderde nog geftadig, en deszelfs nagalm trof mijn hart, even als de ftem des doods; terwijl de winden nog geftadig met meer geweld begonnen te loeien. Het fcheen mij toe, als of alles tot den voorigen bajaard te rug zou keeren; dan, een genaderijke blik des Eeuwigen daalde op mij neder: mijn hart werd kalm; ik kon thans met minder moeite eenen zugt loozen; een genoegelijke glimlach keerde op mijn gelaat te rug, en de doodsbleeke verw, welke het Zelve te vooren overdekte, week nu geheel en al; daar uit mijne kwijnende blikken van nieuws een leeL 5 ven-  [ 170 J vendige gloed, en een ongewoon vuur fchitterden. Ik dankte dus den Oneindigen op het wel meenendst en hartelijkst, dat hij de ongelukkige Wertherie nog niet geheel en al verlaten had, en thans gevoele ik mij veel bedaarder. Dan, zo het geval, of eene meer bepaalde beweegrede, u nog een maal naar die bekoorelijke hermitage moge henen leiden; begeef u alsdan ook naar die grot, waar ik u voor de eerfte maal aanfchouwde, dei.k dan nog eeni aan mij — ja, gedenk daar aan de rampzalige Wertherie, en fmeek den Al m a g ti gen, dat hij haarer ziel in het verblijf, het weik zij alsdan bewoonen, zal, eene zagte kalmte fchenke. En pleng dan eene traan, waar mede gij mij betreurt, op die plaats, waar ik aan uwe zijde zat, en zo het mogelijk is, verwerf de vrijheid , om daar een lijk • cijpres te planten. Snijd in den fchorts den naam vr Herken indruk op ons hart, dan onze ei' „ gen, rampen!" - En nu Hortte Wertherie weder eenen Vloed van traanen om het lijden dezer bek!aagenswaardige, terwijl zij te gelijk beval, dat men toch alle mogelijke zorg en toegevenheid voor hsar betoonen mogt. Zij gaf dus ook de twintig rijksdaalders aan den opziener, en Voegde 'er bij, dat hij elk jaar de zelfde fom voor haar ontvangen zou. Zij keerde vervolgends te rug naar het huis van den Heer Hertzberg, waar zij gezelfchap vond. Men vraagde naar haar gezondheid, en zij antwoordde, dat zij zich heden niet al te wel bevond. Wel dra begaf zij zich weder naar haare kamer; bragt haare mutfen , haare kleederen en linden in orde. Zij leide haare mufiek, welke hier en daar verftrooid was, vef»~ volgends bij een, waar op zij haars kamenier nog-  [ 174 ] ■nogmaals beval, om haare koffers te pakken, en die zorgvuldig toetemaaken; dan na dit gedaan te hebben, voegde zij nog deze weinige woorden bij den brief van Hertzberg. Voor zeker denkt gij niet, dat ik zo dra, en wel voor altoos vertrekken zall... Dan, nooit nooit zult gij de ongelukkige Wertherie wederzien!... Wel dra keert zij tot het ftof te rug. Wanneer gij aan haar gedenkt, zullen haare trekken, haar ganfche gelaat voor uwe verbeelding zweeven, even gelijk een ligte damp die zich uit den vloed verheft, wanneer de dageraad ten voorfchijn treedt. Dan, ik gevoele mij thans ongemeen gerust en op geruimd — wees dus insgelijks altoos gelukkig!... Zij liet vervolgends aan Hertzberg zeggen, dat zij niet zou komen Jouperen, en zich ^weder naar bed begaf. En daar eene Vriendin van Mevrouw Hertzberg dus zag, dat die voor  I 175 3 voor dezen avond geheel vrij was, nam zij dezelve met zich, terwijl haar Echtgenoot te huis bleef, om eenige papieren, die hij voor zijne reis van noodenhad, in orde te brengen. Dc kamenier van Wertherie kwam ver* volgends zeggen, dat de Heer Hertzberg zich geheel alleen in de eetzaal bevond, waar hij zich bezig hield met arbeiden, en dat zijne Ga !e elders was gaan fouperen. Wertherie was nog niet uitgekleed. Zij rees dus van haare fauteuil; haar hart klopte geweldig; zij liet haar hoofd onachtzaam op haare fchouder hangen, terwijl zij haare oogen ten hemel hief, en haare fneeuw. witte armen kruiswijze over een floeg. Vijf minuten agter een bleef zij jH deze houding ftaan, en wilde vervolgends weder gaan zitten. Zij bleef egter overeind, wandelde eenigen tijd haare kamer op en neder, en begaf zich ten laatften naar de zaal, na dat zij van nieuws aan haare kamenier bevo'len had om te zorgen, dat men haar de koffers niet zag pakken. In tusfchen zat Hertzberg in het eetvertrek hij het vuur, en dage aan de onaange, naame omftandigheden, waar inde jonge weeze M zelve en zijne Gade zich thans geplaats be-  r [ 176 ] bevonden. De liefde, welke Wertherie voor hem gevoelde, was zeker ten uiterften vleiënd voor hem , doch veröorzaakte hem tevens geene geringe kwellingen. Hij begreep, dat, zo hij die reis naar; Arlesheim, waar voor hij reeds toenmaals zulk eenen wederzin gevoelde , niet had gedaan, dit alles dan voor zeker niet gebeurd zou zijn. — „ Dan ach!..." — dus fprak hij bij zich zelf — ,, wie kan alle „ toevallige gebeurtenisfen voor uit zien!... De eene doet daadelijk weder een ander „ geboren worden; deze van nieuws eene derde, en zo vervolgends. Ja, wie is 'er, die daar hij tot dit eerfte voorval aanleiding „ gat, het Iaatfte te gelijk in ftaat ware immer „. te berekenen? Men is dus geenzins in ftaat „ den loop der ondermaanfche lotgevallen te „ fluiten, en zo men tusfchen twee daaden, „ hoe onfchuldig die ook immer weze mogen, in twijfel fta, welke te kiezen, dan is die gene, welke wij nu verkiezen, voor zeker „ ook juist dezelfde, welke voor ons beftemd 5, was, en ons niet zelden zelfs tot de onaan,, genaamfte, de treurigfte voorvallen brengt." — Terwijl hij dus bezig was, over dezen noodlottigen famenloop der zaaken verder natedenken , er.  t 177 J en duidelijk gevoelde, hoe zeef hij hier van het flagtöffer was, zugtte hij tevens om het lijden der ongelukkige jonge Schoöne; en was zeer blijde, zich eindelijk eens geheel alleen te vinden , ten einde zijne droefgeestige gedagten bot te vieren. Hij wist zeer wel, dat zijne Gade niet eigenlijk gezegd ijverzugtig was, doch zag niet re min zeer duidelijk, hoe dit alles haar federd eenigen tijd ontrustte. Hij was ook in de daad niet droevig, dat Wertherie zich te bed gelegd had, wijl hij zich dus niet genoodzaakt vond, om, geduurende { de afwezigheid zijner Echtgenoote, met haar I alleen te zijn. — Hij verbleekte dus van fchrik, zo dra hij haar de zaal zag.binnen treden, en | gevoelde een koude rilling, welke hem, in weerwil van zich zei ven, overweldigde. i „ Hoe — Wertherie! gij heb u dus niet , j, ter rust begeven!..." _ zeide hij derhalven. — „ Dan, het is mij aangenaam, wijl „ het mij doet zien, dat gij thans meer beza„ digd zijt. Wij zijn over u bezorgd geweest, „ wijl men u federd dezen morgen niet gezien „ heeft. Tegen twee uuren heb ik iemand , '„ gezonden, om naar u te vernemen : doch ! „ men berigtte mij vervolgends, dat gij fliept" ~ M „ „ Ja,  [ 178 ] Ja, ik heb een weinig gerust," ** — hervatte zij — „ „ en bevinde mij thans veel „ „ beter. Men heeft mij gezegd, dat gij alleen „ „ waart, en dus kwam ik, om een weinig „ met u praaten. Of wilt gij mij nu eenige „ Adagio's van Haijden accompagneren, op dat „ „ ik u dus overtuige, dat ik mijnen fmaak „ „ voor de mufiek nog niet geheel heb afge„ „ legd, en dat eene konftige harmonie nog „ „ fteeds gefchikt blijft, om mijn hart te roe„ „ ren?" " — Zij fpeelden vervoigends famen eenige ftukken, waar op Wertherie hem verzogt, om haar iets van Toung te lezen. Zij zeren zich dus bij het vuur, en Hertzberg floeg op het los geval het boek open. De vijfde Nagt viel hem juist in de handen. — „ Neen, dit is al te treurig!" — zeide hij —■ „ „ Geenzins" " — hervatte Wertherie — ik wenschte het wel eens te hooren. Na dus hier mede eenigen tijd vervolgd te hebben, kwamen zij aan deze plaats." -— En waarötn ijst men toch voor de gedagten aan den dood? — Die overgang is geenzins zo  [ 179 ] zo verfchrikkelijk, als wij ons dien verbeelden. Steeds ten uiterften fcherpzinnig, om ons zelve te ontrusten, kwellen wij ons met ijdele herfenfchimmen; wij vormen ons fchrikbeelden; wij maaien ons dezelve met de allerontzettendfte trekken af, en ter* wijl wij dan wel dra vergeten, dat het de voordbrengzels van onze eigene verbeeldingskragt zijn, fchenkt onze vrees den zeiven leeven en beweging: verftijfd van angst zinken wij aan derzelver voeten neder, en zijn niet meer in ftaat, onze oogen tot dezelve opteheffen, zonder tevens van ontzetting te verbleeken. De ongetrouwe beeldenis, welke wij op bloote gisfingen van dezelve voor ons fchetfen , heeft met het oorfprongelijke bijkans geene, de allerminfte gelijkenis. En welk een fchilder toch was immer vermogend, om de wezenlijke gedaante des doods te tekenen? Deze dwingeland ftaat immer een enkel oogenblik volkomen ftil, en de vreesagtigheid doet het pen. feel in onze magteiooze rechte tzidderen. De verbeelding dwingt ons alles ten uiterften vergroot te befchouwen ; de onwetendheid werpt eene veel te zwaare fchaduw op de afbeelding, en de rede gevoelt zich hier door ontzet. M a Dee-  [ i8o ] Deze woorden troffen de ongelukkige Wertherie ten allerfterkften — ,, „ Hij heeft ,, recht. . . . volkomen recht!..." " dus riep zij uit. — „ „ Men ontzet zich te „ ,, vergeefs: de dood is geenzins zo verfchrik„ „ kelijk, als men waant." " — „ Laten wij „ hier van thans niet fpreken" zeide Hertzberg — ,, wij hebben nog tijd, om „ daar over te denken. Over twintig of der„ tig jaaren behoeven wij eerst eens tebegrij,, pen, dat wij onzen aandagt daar op wel eens „ behoorden te bepaalen." — ,, „ En waarom „ „ dat? — Voor mij — ik ben van gedag„ „ ten. dat men zich reeds vroeg met den dood ,, „ behoort gemeenzaam te maaken, ten einde „ „ niet te zeer vervaard te zijn, wanneer hij „ „ ons eens te gemoete treedt. Hij, die het „ „ gevaar voor uit ziet, wordt op de aanna„ „ dering daar van veel minder van fchrik „ „ bevangen, dan die daar aan nimmer te „ „ vooren dagr. En wié kan ons verzeke- „ ren, dat de dood nog verre van ons af„ „ zij? — Wel ligt waart hij reeds werkelijk „ „ om ons henen , en ftaat bereids in beden- ii >> king,  C I8i ] >, j, king, of hij ons met zijn fcherpe zeis niet „ „ treffen zal." " Dit gezegde van Wertherie, het welk zij met veel meer vuur, dan naar gewoonte, uitfprak, opende de oogen van Hertzberg. Het lot, hetwelk zij zich bereidde, vertoonde hem thans zijne verbeelding. Hij befchouwde haar dus met ontzetting: doch bedugt, om haar te laten bemerken, dat hij flegts het allerminfte denkbeeld van een zodanig voornemen had, nam hij haar met eenen glimlach bij de hand. — „ Dan hoe — gij..., eene Schoone, „ in het prilffe haarer jeugd gij zoudt de „ lofrede van zulk een afgrijzelijk geraamte „ houden? — Uw lieve mond is geenzins „ tot een ander einde gevormd, dan, om de „ genoegens van dit leeven te verheffen, en „ tevens te doen gevoelen, welk een geluk „ men geniet, door zich op dezen aardbol te „ bevinden, wanneer men u te gelijk mogt „ leeren kennen." — Vervolgends kuste hij haare hand met zeer veel aandoening, en zag haar ongemeen vertederd aan. En nu wierp Wertherie, welke het denkbeeld van eenen naderenden dood ten vollen deed verzekerd zijn, dat zij d'us voor altoos van hem M 3 zou-  [ 182 1 zoude moeten fcheiden, zich op. een maal in zijne armen; drukte hem met zeer veel hevigheid aan haaren boezem, en neigde haar hoofd op zijne fchouder, terwijl zij hem met eenen vloed van traanen befproeide. Nu verbeeldde zij zich een koets te hooren, weike van verren kwam aanrijden; zo dat zij, uit vreeze, dat het zijne Gade wezen zou, den Heer Hertzberg met overhaasting verliet; een eind kaars nam, en zich oogenblikkelijk naar haare kamer begaf. Daar haare koffers nu gepakt waren , deed zij een chais heitellen, met bijvoeging, dat men haar daar mede niet moest aihaalen; wijl zij voornemens was, zelve naar het posthuis te komen en daar opteftappen; doch dat zij alles, zo dra immer mogelijk, wenschte gereed te zien. Wanneer haare kamenier haar vervolgends, na verloop van een vierendeel uurs, kwam verwittigen, dat het rijtuig haar reeds wagtte, deed zij deze een kleen mantelzakje , waar in haar nagt-gocd was, onder den arm nemen; ging zeer zagt den trap af, zeide tegen een der bedienden van het huis, dat zij vertrok, zonder alvoorens affcheid te nemen, wijl zij dit altoos zeer ongaarne deed Zij verzogt dezen verders, om haare koffers haar te Zu-  [ 183 ] Zurich te willen doen toekomen en gelastte hem voor al, mijn Heer, Mevrouw Hertzberg en het ganfche gezin van haare hoogachting te veizeKeren. Toen zij reeds buiten de deur was, keerde zij zich nog eenmaal om; zag het huis aan; vouwde haare handen, en zeide met eene half gefmoorde zwakke ftem, „ Vaar wel dan — vaar wel, en voor „ altoos! . . ." — En nu zette zij zich, benevens haare kamenier, in de post chais, en vertrok. De lugt was geheel betrokken; het weder ongemeen guur, en 'er viel ijzel. Op weg deed zij het rijtuig ftil houden , ten einde een weinig uitterusten. Zij beval haare kamenier, dat zij te bed gaan, en volkomen gerust zijn zou. En nu begaf zij zich, in weerwil der koude en duisterheid van den nagt naar het open veld. Op haare wandeling kwam. zij aan een vrij diepe beek, welke zij in het eerfte niet gezien had ; ftruikelde aan der zeiver oever, doch eenige wilgen verhinderden, dat zij daar in niet nederftortts. Zij kwam dus eindelijk weder in ae herberg; doch doornat, en zonder fchoenen ; waar opzij zich ont. kleedde, en te flapen leide. Reeds zeer vroeg ftond zij weder op; eischte het ontbijt, en, M 4 ter-  [ 184 ] terwijl men bezig was, dit gereed te maaken voegde zij nog dit volgende bij den brief aan Hertzberg. Het is dus zo, dat ik u nimmer zal wederzien — Dit zijn dan de Iaatfte woorden, die mijne beevende band zal nederfchrijven, en — deze worden aan u gerigt. Ik verlaat u dan — doch, zo ik hoop, en wenfche, zal dit geenzins voor eeuwig zijn. — Ik . . . zoude ik dan in het niet te rugge keeren — Voor zeker. ... voor zeker is dit log omkleedzel — voor zeker is dit flegts enkel ftof, flegts brooze klei . . . . Dan mijne ziel, dat vuur .... dat hemelsch vuur,vdie Iicht-ftraal, dat teder , verrukkend, rein gevoel, dat mij aan u verbint — dit ongetwijfeld is iets meer — is van een Goddelijken oorfprong. Daar. . . . ginds — daar boven zal ik u eens befchouwen mogen, zonder hier door tevens misdaadig te zijn, hoe zeer mij dat geluk op aarde ook thans geweigerd worde. Uwe rust is mij onfchatbaar — en ik zou diegewis verftooren. Mijn lot zai u ontwijfelbaar een zugt ontwringen, dan, deze fmart duurt flegts  C 185 1 flegts voor eene wijk Wel dra ligge ik, gelijk de magtigfte Rijksgebieder, en ook even als de laage, de verachte daglooner, in het zwijgend ftof leevenloos en onbeweglijk neder : een enge doodkist maakt dan mijne Iaatfte wooning uit; een weinig aarde overdekt dit alles , en dan. . . . dan koomt de worm.... Dan neen — dit hart, het welk zo ganfchelijk zuiver voor u gloeit — dit hart zal nooit een worm door knaagen — het wordt van hem ge- fpaard — uw naam uw dierbaare naam —Jdeze is met de onuitwischbaarfte trekken voor immer in het zelve ingegrift! ... Ja — ik verbeelde mij, dat een gevoelig, edel hart den wormen nooit ten buit verftrekken kan. ... dit waar een heiligfchennis —■ en dit denkbeeld is het, dat mij vertroost! . . . Hoe zeer heb ik den Ai.magtigen niet om vergeving gefmeekt, wijl ik u met eene zo onftuimige drift aan mijnen boezem durfde klemmen. Uwe deugd werd dus gewisfelijk door mij op de proef gefteld, en zo die eens bezweken ware — zoude ik ik ongelukkige hier dubbel fchuldig geweest zijn! ... ik ben het, welke dus een zuiver hart, de wreedfte wroegingen zoude hebben doen gevoelen: en wroeM s gin-  [ Ite ] gingen — gewis.... gewis moeten deze eene onlijdelijke folteringen wezen. — Dan ö!... waar aan.... waar aan heb ik u dus niet bloot gefield!... En met welk eene verrukking zal ik nu die fraaie tekeningen, welke gij mij op mijnen naamdag gezonden hebt, niet wederzien!... Hoe menig werf heb ik niet reeds mijne brandende lippen op die gene, waar op uw beeldenis vertoond ;wordt, met de leevendigfte vervoering doen kleeven. Hoe dikwijls verliet ik niet reeds met den dageraad het bed, ten einde geen enkel oogenblik het genoegen, van uw beeld te aanfchouwen, te moeten misfchen!... Gij zult dus ook op het glas, dat dit tafreel bedekt, eene plaats vinden, welke door mijne lippen zeer merkbaar afgefleten is. Dan — dat ik dit niet vergete: — in eene lade van den Secretaire, die in de kamer ftaat, waar in ik mijn verblijf bij u gehouden heb, zult gij den Jouvenir vinden, die voor uwe voortreffelijke Gade beftemd is. Verzoek haar uit mijnen naam, om dien te willen aannemen, en voeg hier bij, dat ik mij zelve geftraft heb voor de misdaad , welke ik beging, door haare huifchelijke rust te ftooren ; en dat ik fmeek, dat zij  r 187 ] zij mij dit vergeven wil. Het tijdftip nadert — doch wij zullen elkander wederzien — wederzien — allen.... allen uwe Gade, mijne Moeder, gij, Augustine. ... En —allen zullen wij gelukkig zijn ! — Mijne Moeder wagt mij reeds, en ik. . . . met het vuurigst ongeduld zal ik u allen verbeiden: — koom. . . . koom dus, zo dra mogelijk. Te negen uuren ging Wertherie weder op het rijtuig, en vervolgde haaren weg naar Zurich, waar zij reeds vroegtijdig aankwam. Den ganfchen dag rustte zij uit; liet aan niemuid weten, dat zij weder in de ftad gekomen ware; en voor zeker was het thans voor haar ook geenzins tijd, om gezelfchap aftewagten. Zij ging ver volgends te bed, doch flicp zeer weinig. Den volgenden morgen reeds zeer vroeg, nam zij een gansch blad papier, en zette zich, om aari Mevrouw Ornesti, welke nog buiten was, te fchrijven. Zij bedankte haar recht vuuriglijk voor alle de goedheid, welke zij haar reeds zo menigmaal betoond had, en bad haar om vergeving voor het verdriet, dat zij  [ 183 ] zij haar voor zeker zou veröorzaaken, door thans den last des leevens afteleggen. Zij gaf haar de reden op, waarom het haar onmogelijk was, eene andere keuze te doen, en fmeekte baar boven al, om haaren laatften wil ten uitvoer te brengen, die daar in beftond, dat zij alle haare goederen aan haare doop-dogter, de kleene Augustine, het kind van mijn Heer en Mevrouw Hektzbesg, vermaakte ; behalven, dat zij jaarelijks eene fom van twin' tig rijksdaalders voor die beklaagenswaardige, welke zich te Baal in het zinnelooshuis bevond, en onder den naam van de ongelukkigen Dido algemeen bekend was, vast ftelde; gelijk zij ook een jaarelijksch inkomen van zes honderd gulden voor haare kamenier, en half zo veel voorde armen omftreeks Sainte Sophie bepaalde. Zij fmeekte Mevrouw Ornesti tevens om eenen zegen, en bedankte haar andermaals voor alle de verpligtende blijken van genegenheid , die zij van haar ontvangen had. Na den middag kwam zij op de gedagte, om een expres/en met eenen brief aan Mevrouw Hertzbéeg naar Baal te zenden. Zij deed dus ie, and roepen, dien men hier toe gewoonelijk geürurkte, gelastte hem een paard te ne-  [ i8o 3 nemen, en zo veel fpoed te maaken, als Immer mogelijk was, ten einde haar nog den volgenden morgen antwoord te kunnen brengen. Deze weinige regels zijn alles, wat zij aan Mevrouw Hertzberg fchreef. MEVR. OÜW! De rede waarom ik van u vertrokken ben, zonder affcheid te nemen, is — wijl dit mij te zeer zoude hebben aangedaan. Dan , ik gevoele niet te min alle de goedheden, welke gij mij geduurende mijn verblijf ten uwen huize bewezen hebt, op het allerdiepfte; ja, wete die ten vóllen te waardeeren. Dan, mag ik u bidden, mij van nieuws te willen verpligten ! — Sederd eenigen tijd gevoele ik mij telkens met flaapeloosheid gekweld: heb dus de goedheid, mij ten dien einde twaalf doju opium te doen gereed maa-  [ 100 ] maaken. Men heeft mij die hier niet willen bezorgen : — waarom — dit kan ik niet hegrijpen. Men zeide in den Apotheek tegen mijne kamenier, dat men dit riet aan jonge Juffers geven kon. Indien mijne rust u.dus van eenig belang moge fchijnen, heb dan de goedheid, aan brenger dezes het vorzogte te willen mede geven, ten einde mij dit voor het minfte eenen genoegelijken, zagten flaap verfchaffe. Doch zeg hier van niets aan den Heer Hertzberg, wijl hij zich anders ligt verbeelden kon, dat ik zeer onpasfeüjk was, daar het tog, in de daad van weinig aanbelang zij. Om mijne koffers ben ik nog niet verlegen ; zo dat ik u verzoeke, die tot eenen volgenden te willen houden, ten minften, zo dezelve nog niet verzonden zijn. Het onverwagt vertrek van Wertherie had den Heer Hertzberg ten fterkften getroffen, en deed de akeligfte denkbeelden bij hem opftijgen. Op de gedagten aan de Iaatfte ontmoeting , welke hij met haar had, klopte zijn hart telkens weder met een vernieuwd geweld, terwijl  t ipr ] wijl het bloed hem driftig door de aderen ftroomde. Ja , zo menigmaal hij herdagt, hoe zij hem aan haar hart gedrukt had, gevoelde hij eene rilling,'welke te gelijk uit genoegen en ontzetting geboren werd. En tevens gaf deze zo plotfelinge afreize aan zijne Gade geene mindere ftof tot het vormen van allerleië gedagten, te meer; daar zij door een knegt, die zich op deze wijze in haare gunst zogt intedringen, vervolgends vernam, dat Wertherie den laatften avond gehiel alleen met haaren Echtgenoot had-doorgebragt. Zij hield zich nu ten vollen overtuigd, dat de jonge ongelukkige voorbedagtelijk had doen zeggen, dat zij niet zou komen fouperen, ten einde haar dus gelegenheid te geven, om uittegaan, indien haar iemand vraage mogt; en dat, daar dit alles naar haar genoegen was uitgevallen, zij zich daar van had weten te bedienen. Mevrouw Hertzberg had het niet gewaagd, om van dit tête a tête een enkel woord tegen haaren Echtgenoot te reppen, doch zij nam niet te min elke gelegenheid, om ftekelige aanmerkingen te maaken op de tedere vriendfehap, welke hij voor Wertherie voelde, zorgvuldig waar. Zij meende volkomen overtuigd te  t 192 J te kunnen zijn, dat-'er dien avond eene vol* ledige verftandhouding tusfchen haaren Echt» genoot en Wertherie had plaats gegrepen, en dat deze, om geene andere rede, dan ten einde dus met dezelve alleen te kunnen zijn, had voorgegeven, dat hij zijne papieren moest in orde brengen. Alle deze denkbeelden hadden naturelijk ten gevolge, dat 'er thans eene ongemeene koelheid tusfchen deze beide Echtelingen plaats greep, en het was in deze gefteldheid van zaaken, dat hen de expresfe 'van Wertherie aantrof. Naden brief gelezen te hebben, wierp Mevrouw Hertzberg dien op het vuur, en zeide tegen haaren Echtgenoot. — ,, Juffer Wertherie „ laat u veele complimenten maaken. Zij heeft „ van mij geen mondeling affcheid willen ne,, men" — deze woorden fprak zij met zeer veel nadruk uit ,, wijl dit haar te fterk „ zoude hebben aangedaan. Zij verzoekt mij „ verder om eenige dingen, die zij hier nog „ vergeten heeft: doch fchrijft, dat ik haare „ koffers nog eenigen tijd zou laaten ftaan". Mevrouw Hertzberg begaf zich vervolgends zelve naar den Apotheek, en deed 'er twaalf do/es opium, welke zij zeide, dat voor eene  L 193 3 eene haare vriendinnen waren, welke zich buiten bevond, gereed maaken. Na deze dus in een papier gerold, en gecachetteerd te hebben, deed zij den exprtsfen binnen komen, en gaf hem in de daad eenige goederen, die Wertherie agtergelaten had, benevens dit verzegeld pakje. En, daar HEHTZBERGopmerkte, dat het moeilijk zou zijn, dit alles afzonderlijk medetenemen, nam hij het, en vormde van dit alles een enkel pak. — „ Maak haar voor al ,, onze complimenten" — zeide hij tegen den cxpresfen. — „ „ Ja" " — voegde 'er zijne Gade bij — „ „ verzeker haar, dat ik haar „ „ eene aangenaame rust en veele goede nag„ „ ten wenfche!" " Toen Wertherie hoorde, dat Hertz, berg zelve dit pak aan den expres/en overgegeven had, nam zij het met vervoering aan, en drukte het aan haar hart. Zij zond haare kamenier vervolgends naar bed en fchreef het volgende. Gij zijt het dan, die mij dat 'gene gezonden hebt, het welk mij den dood moet fchenken — N gij  C 194 3 gij zijt het, diedeze bolletjes hebt ingepakt, waar door ik mijne treurige dagen zal doen ten einde fnellen; het is dus uwe hand, die hand, welke ik zo menig maal met vervoering drukte, waar uit de bode het doodelijk vergif, het welk voor mijne wonden een genezende balfem wezea zal, ontvangen heeft: — 6 Hertzberg!... Hertzbero! — kondt gij u wel het allerminfte denkbeeld vormen , van het geen gij deedt!... Neen zeker -—• het was u ganfchelijk onbe. kend, dat gij hier door mijn doodvonnis onderfchreeft. — Dan , gij hebt niet te min aan haar gedagt — gij hebt de ongelukkige Wertheïie van uwe vriendfehap doen verzekeren, en uwe Gade liet mij eene aangenaame rust, en veele goede nagten toewenfehen. — Gewis dit is een voorteken van bet geluk, dat ik wel dra genieten zal. Tegen den avond gaf zij haare kamenier eenig gïld, ten einde dft aan den armen in de ftad rond te deelen. Zij verbrande verders eene meenigte papieren ; begaf zich hier op naar den tuin; leende me: den elboog tegen het terras in eene  [ 195 ] eene leggende houding. Zij bleef daar ongeveer een vierendeel uurs; ging vervolgends weder naar binnen, en fchreef. N 2 Zij Vergeef het mij, Mevrouw! dat ik de eensgezindheid ftoorde, welke 'er tusfchen u, en uwen Echtgenoot tot nu toe geftadig had plaats gegrepen. Dan ik ben voornemens mij hier over naar verdienften te ftraffen: ik gevoel zelve ten duidelijkflen, hoe zeer ik fchuldig'ben. Dan, op het allerplegtigst zwere ik, voor het oog van den Al wetknben, voor wien ik nu wel dra verfchijnen zal, dat uw verëerenswaardige Echtgenoot nooit het woord liefde in mijne tegenwoordigheid heeft uitgefproken. Wees dus altoos'gelukkig; ja, vaar beftendig wel! Behoud mijne koffers — deze, met al, wat 'erin is, zijn voor de kleene Auoustine beflemd. Doch ik heb ook nog op eene andere w.jze aan haar gedagt. _ Vaar wel dus nogmaals! - mijn dood zal u de verloren ruste wedergeven!... Ik fmeek den Hemel, dat sijn weldaadig oog u fteeds beftraale!...  t 196 ] Zij begaf zich vervolgends weder te bed. Den volgenden morgen gebood zij haare kamenier, om haar nagt-goed voor de hand te leggen, wijl zij te Sainte Sophie zou gaan ilapen. In tusfchen maakte zij de pakjes opium los, en vergaderde die alle twaalf, tot een enkel ftuk , en het welk zij in er haar zak een ftak. Zij deed eenige fneden brood roosten; fmeerde 'er boter op ; doopte dezelve vervolgends in de thee melk, welke zij voor zich had doen gereed maaken , en ontbeet dus, zonder eenige merkbaare blijken van innerlijke onrust te geven. Hier op nam zij het fchilderijtje, waar op het beeld van Hertzberg gezien werd, van den muur, en gaf het haare kamenier, terwijl zij haar beval te zorgen, dat alles wel gefloten werd, en haar dan naar Sainte Sophie te volgen. Zij vertrok voor af, geheel alleen, en kwam *er dus ook de eerfte. En terwijl zij nu haar kamermeisje wagtte, ging zij naar de na bij gelegen boeren-wooningen, om de eigenaars daar van eens een bezoek te geven. Overal, waar zij in het omliggend oord ziekelijk, zwakke, behoeftige menfchen, of lieden, dien het aan brand , of  [ 197 ] of kleederen mangelde, aantrof, deelde zij aanzienelijke fommen gelds uit; waar op zij naar Sainte Sophie, waar men in tusfchen een vuur voor haar had aangelegd, te rug keerde. Zij gebruikte flegts weinig van het middag, maal, dat voor haar gereed gemaakt was , en na het eten fchreef zij. & * # Ik ben thans veel bedaarder, dan ooit te vooren; geen zwarte fchrikbeeiden vertoonen zich meer aan mijn geest. In het einde beftraalt de zoete hoop dan weder mijne ziel, welke reeds zo lang aan kwellingen en leed geftadig ten fpeel-bal ftrekte, en het oogenblik, waar op ik mijne ontbinding te getnoete trede, verfpreidt een genoegelijken glimlach over mijn gelaat. Thans ga ik al die plaatfen, waar ik mij eens met u bevond, voor het laatst, en altoos, vaarwel zeggen. — Ja, dus neem ik van deze kamer, van mijn Chineifche tent, van den tuin, van het gindfche zoden • bankje, waar op gij zo menig maal aan mijne zijde zat — in het kort, van alles.... alles, het welk flegts ooit met u N 3 in  [ 198 ] in de allerminfte betrekking ftond, het zij gij dit hebt aangeraakt, of daar op uwe oogen vestte — van dit alles neem ik voor immer affcheid; en niets.... niets daarvan wordt 'er door mij vergeten. Wat 'er van mijn zielloos overfchot zal worden —. dit is mij onbekend; dan, ik hoop niet te min, dat men daar voor behooreüjk zorgen zal. Dan, daar ik den kelk des doods aan mijn verfchrookte lippen breng, zal deze hand voor zeker geenzins tzidderen; gij hebt mij den zeiven gezonden, en dus ontvange ik dien met vreugde en onderwerping. Reeds binnen weinige uuren zal mijne ziel van deze Hoffelijke wooning voor immer ontbonden zijn. De dood verbeidt mij .... zij wagt met ongeduld — vaar wel.... vaarwel dus, waarde Hertzberg!... Vaar wel. . . . vaar altoos wel! . . . Na het foupé, gebood zij haare kamenier, om zich naar bed te begeven, en toen het elf uuren floeg, lakte zij haaren brief aan Hertz.berg toe, dien zij vervolgends in den zak ftak. Hier op nam zij de tekening, welke haar kamer-  [ 199 ] mermeisje mede gebragt had, en begaf zich met dezelve in haare hand naar het uiterfte einde van het boschje, dat ongeveer een vierendeels. uurs van het getuigt lag. Haar hondje verzelde haar derwaard. Met een potloot had zij op den rug van haaren brief aan Hertzberg het volgende gefchreven. Thans, daar geheel het menfchdom in eenen diepen flaap gedompeld ligt, ben ik het alleen, welke waak, en de rust verre.... verre van mij verbannen vinde. En nu — vaar wel Hertzberg! — vaar wel.... vaar wel — en voor altoos! . . . Nu leide zij zich aan het uiterfte van het boschje neder, en nam het ganfche ftuk opium in. Wanneer haare kamenier den volgenden morgen het bed nog opgemaakt vond, en haar niet zag, werd zij ongerust, waarom zij naar het N + ge-  [ 200 ] gehugtging, om haar optezoeken. En daar zij baar hier ook niet ontdekte, bragt dit alles in de grootfte ontfteltenis: de landlieden daaromftreeks fchoolden te famen, en namen voor elk eenen bijzonderen weg intefiaan, ten einde haar dus te beter te kunnen opfpooren, wanneer Medor eindelijk al hijgende kwam aanlopen. Deszelfs baard was geheel met ijzel, met bloed gemengd, omgeven. Hij baste onophoudelijk, en keerde zich geftadig naar het boschje; terwijl hij de kamenier bij den rok daar henen poogde te trekken. Dit gaf hun licht: men volgde het hondje, en vond eindelijk de ongelukkige Wertherie op den grond uitgeftrekt. Het had dien nagt zeer fterk gefneeuwd, zo dat zij daar van bijna geheel overdekt was: het bloed was haar door de oogen en ooren uitgekomen. De tekening, welke zij mede genomen had, hing aan een boom, vlak tegen haar over. Men fneed vervolgens eenige takken, en leide haar daar op, ten einde haar dus te beter te kunnen wegdragen. Elk, die van dit afgrijzelijk fchouwfpel een ooggetuige was, fmolt weg in traanen. Haare kamenier, was de eerfte, welke van dit treurig voorval aan Hertjes ero kennis gaf, terwijl zij hem r den  [ 201 j den brief zond, dien zij in den zak van Wertherie gevonden had. Zij fchreef vervolgends ook aan Mevrouw Ornesti, welke zij insgelijk den brief, dien haare Meesteres voor deze gefchreeven had, en die op haare tafel was blijven liggen, deed toekomen. En eindelijk deed zij het lijk des avond, naar Zurich overbrengen , waar het zonder eenig gevolg werd bijgezet: zij alleen verzelde het zelve graf waard , en wilde niet, dat 'er iemand van Sainte Sophie naar de ftad kwam, ten einde dit geval geen gerugt mogt maaken, Zij kwam hier op weder te huis, doch zonder den getrouwen Medor, die het graf zijner Meestres volftrekt niet wilde verlaten. Hij bleef daar den ganfchen nagt, en huilde onophoudelijk. Dan, daar dit iemand, die daar digp bij woonde, geftadig jn het flapen ftoorde, ftond deze eindelijk op; zag het hondje bij het fchijnfel der maan zeer onderfcheidend, en fchoot het dood. De Iaatfte wil van Wertherie werd zeer naauwkeurig uitgevoerd. In welk eene droef, heid dit ijzelijk fterfgeval mijn Heer en Mevrouw Hertzberg, benevens Mevrouw Ornesti, dompelde — dit mag men^_ indien het mogelijk zij, zich poogen te ^Klden. De laatst  [ 202 ] laatst genoemde gaf van dit rampzalig einde haarer vriendin ook kennis aan Sophie. De kamenier van Wertherie deed uit erkentenis een gedenkteken voor haare verfcheiden Meesteres vervaardigen. En dus dekt nu een killige grafzark het zielloos overfchot dier ongelukkige. Men heeft daar op deze woorden uitgehouwen. EINDE. De fchoone, deugdzaame, doch al te gevoelige WEiTHElIE Stierf in den ouderdom van 17 jaaren. DE LIEFDE deed haar ten grave daalen 6 WANDELAAR! lees, ween, en — tzidder! . . .