M I Z R I M. D E W IJ S G E E R AAN HET H O F. OOSTERSCHE GESCHIEDENIS. Te AMSTERDAM, Bij W. HOLT RO P, 1784. L EE ZER! Een zeer bsroemd man zeide eens, dat, indien hij zijne beide handen al eens vol waarhecdcn had, hij zig dan nog wel zou wagten dezelve open te doen. . Wij lceven thans in eenen tijd, in weiken men op verre na zo omzigtig niet is. De roinfte, zoo hij flechts iets redenceren kan, opent, zonder eenige bedenking, beide zijne handen , zonder zig te bekreunen, of hij waarheeden dan of hij dwaalingen Men moet zelfs toeftaan, hoe zeer ook de ijver van zo veele geleerden, als hun geheel leeven aan de beöefFening van nut* 3 ti. < VI > tijre waarheeden toewijden, te prijzen zij, dat egter veelen van hun zelfs fchadelijk geworden zijn voor die maatfchappijen, welke zij meenden te verlichten. De eene fprak, zonder eenigen eerbied voor het welvoegelijke , de hoofden van die maatfchappijen, met eene foort van leerftellige veragting, in eene taal aan, welke men met reeden veeleer voor de taal van hoogmoed en oproer, dan voor die van de waarheid, moest aanzien. • De andere , hoe zeer uitwendig meer zagt ■ moedigheid vertoonende, fcheen egter alles te willen afbreekcn , zonder wederom iets in deszelfs plaats op te bouwen. • De fchrijver van dit ftukjen verzoekt al- < vii > allen , die het leeven van den goeden mizrim zullen leezen, om hem onder die genoemden groote lichten niet te plaatfen. Hij ontkent voor alle dingen, dat hij eenig het minfte oogmerk hebbe gehad noch tegen den Godsdienst, welken hij oprechtlijk bemint en hoogacht , noch tegen de Regeering, welke hij eerbiedigt. —— Met dei ze gevoelens koopt hij, dat men hem zal leezen. * 4 IN- INHOUD. Inleiding. . , . Jiltdz. i De Koning van Egypten , en mizrim; 5 De Koning ozvmandias /h zijn paleis. 12 Mizrim bij den Koning. . . 16 Oproer aan het hof. . . 20 Groot e grondbeginfelen van mizrim. 26 Wandeling van den Koning, en den wijzen man. . . • « 35 Over den Godsdienst. . . ^ Geloofsbelijdenis van mizrim. . 61 Over de manier van regeeren. . 73 Zamenfpanningen tegen mizrim. . 81 Over de geleerden , over hunne werken, en de vrijheid van fchrijven. . 84. Gr oe te ree den tot den oorlog. . 87 Mizrim in Phenicien. . y2 Mizrim in den raad. . 9? Over de belastingen. . . r>p Hervorming in het huis van den Koning, nj Hervorming in de hof-militie. . \\j Geheele hervorming in de militie. Mizrim in gefprek mét het hoofd van de jujlitie. . . . 131 O: «r INHOUD. Over de ft'raf- wetten. Y>\%$z, x,0 Middelen om de zeeden te verbeteren. ' 148 Gevolgen van dit gefprek. . I(j2 Over het openbaar onderwijs. . 1(^7 Over de hervorming der wetten. 1-* Over de bedelaars, de verbeeterhuizen en hospitaalen. . . . Over de belooningen aan de deugd. J&'> Gedrag van mizrim ten aanzien van de Prinfen van den bloede. . 20, Geboorte van eenen Erfprins. . ao5 r> e W IJ S G E E R aan het HOF. inleiding. I)e wijze mizrim was een groot man; hij geloofde niet, gelijk het gros der Egyptenaaren, dat degroote Goden, met welken de Priesters den Hemel als bevolkt hadden, zig immer op aarde onder de gedaante van uijen kwamen verbergen; hij geloofde veel minder, gelijk die in dien tijd door zommige fterke geesten gedreeven wierd, dat het geheel-al enkel als bij toeval, uit de zamentrekking en zwaartekragt van de ondeelbaare ftofjes, geworden was. Hij had een goed hart en een gezond verftand, hij eerbiedigde en aanbad in alle zijne werken een eenig hoogst Wezen , hij bebouwde zijnen akker, hij bragt zijne kinderen naar zijn best vermogen op , en plantte , zo veel hij maar konde, zijnen fchat van kundigheden en wijsheid in hunne harten over. De Priesters en A de a DE WIJSGEER de Wijsgeeren, welke beiden van zijne groote vermogens overtuigd waren, hadden reeds lang alle moeite aangewend, om hem in hunne orden te doen overkomen , dog alles te vergeefs. De wijze mizrim antwoordde menigmaalen aan de Wijsgeeren, dat hij zig zei. ven te weinig kundigheden toefchreef, dan dat hij immer zig zou laaten voorflaan, om lid van eene zo beroemde academie te worden, welke uit de fchranderfte geleerden, en uit de rijksgrooten van Egypten beftond; dat hij verzekerd was, nooit bekwaam genoeg te zullen worden, om zelfs maar eene draaglijke intree-reden op te ftellen. Den Priesteren gaf hij ten antwoord, dat hij zig zeiven nog voor deugdzaam genoeg, om het Priesterfchap te bedienen, nog voor genoeg ervaren in de Godgeleerdheid kende, om derzelver groote geheimen aan het menschdom uit te leggen, dat dit alles verre boven zijne kragten was. Langs deezen weg ontdook hij door algemeene pligtpleegingen de aanzoeken van beiden die orden; dan dit gefchiedde niet, zonder daar door zijne gewoone en natuurlijke oprechtheid veel geweld aan te doen: want de goede mizrim had bij zig zeiven laa- ge AAN HET HOF. | gë gedachten van de fchranderheid, het doofzigt, en de deugd der Wijsgeeren, en van de goede trouw der Priesteren. Hij bleef derhal ven, even gelijk zijne voorouders , een landman. Men heeft opgemerkt, dat hij, zeden de aanzoeken van de Priesters en Wijsgeeren , een weinig meer omzigtigheid in zijnen omgang gebruikte , en dat hij alle vertooning van kundigheid vermijdde, om zig aan geene nieuwe aanzoeken bloot te geeven. Men hield hem eindelijk voor een goed man, in de geheele uitgebreidheid van dit woord, en men liet hem ongemoeid. Ondertusfchen was mizrim altijd, geduurende dat geheele jaargetijde, in 't welke de als dan met het Nijlwater overflxoomde aarde niets van den arbeider vordert, bezig met zig te oeiïenen, en te fchrijven; hij volgde in het aanneemen , of verwerpen, van de (tellingen der geleerden, hoe oud de gevoelens ook weezen mogten, enkel het getuigenis van zijne reden; en in zijn oordeel over hunne inflellingen raadpleegde hij enkel met het gevoel van zijn hart. Hij had de groote keten van rechten en verpligtingen van den mensch, en daÉ groot en verheven famenftel van algemeens A a broe- 4 DE WIJSGEER broederfchap ontdekt,'t welk hij als den grondflag van het geluk van alle volkeren, en van alle derzelver bijzondere leden, aanzag. Wij zullen in het vervolg van deeze gefchiedenis zien , tot welk eene hoogte van wijsbegeerte en ftaatkunde, hem alleen dit ééne grondbeginfel gebragt hebbe. AAN HET HOF. 5 rDE KONING VAN EGYPTE N, EN MIZRIM. De Koning van Egypten, op eenen zekeren dag op de jagt zijnde, iets, 't welk hij zeer dikwils deed , verwijderde zig van zijn gevolg; 't zij dan, om eenigen ledigen tijd te hebben, om ongeftoord te kunnen denken, (een genoegen, 't welk de Vorsten zeer zelden mogen genieten,)'t zij dan, dat hij vermaak fchepte, om met lieden, die hem niet kenden, te praaten. Hij ging aan den voet van eenen boom zeer eenvoudig ter neder zitten. Hij ftrekte zig, even ais een gemeen landman, op het gras uit, en gaf zig, zeer op zijn gemak, aan het volle genot van de natuur over Jiij Ifis, zeide de goede Koning, welke, zo ik meen , Ofymandias genaamd werd, ik kan dan, eindelijk, adem haaien. Ik had dit zeer nodig: want de lastige plegtigheden, die aan mijne majesteit vast zijn, hebben mij, deezen morgen, bijna doen flikken. Welk eene zagte A 3 ' frisch- 6 DE WIJSGEER frischheid is'er in de lucht! Wat behaagt mij deeze fchaduw! Ik keure dit groene tapijt van oneindig grootere waardij, dan de kostbaare tapijten, welken de groote Koning van Perfien mij gezonden heeft! Terwijl de Vorst dit zeide, en zig, om dat hij niet gemaklijk genoeg lag, omkeerde, verfcheen op die hoogte een boer, welken men zeker zal denken, dat de goede mizrim was. Hij was het ook, in de daad: hij kwam in eene tusfchenpoozingvan zijnen arbeid, gewoonlijk, op die plaats, op welke de Koning thans rustte, zitten, om zijnen gedagten den ruimen teugel te vieren. mizrim keerde, op het gezigt van'den Vorst, zeer eerbiedig te rug: want, hoe zeer hij den Koning wel niet kende, oordeelde hij egter , zo uit de kostbaarheid der kleeding, als uit de deftigheid van het gelaat, dat deeze een van de groote Heeren van het hof moeste zijn. De Vorst had ondertusfchen zig bijna tegen wil en dank opgerecht, en was vol fchaamte van door eenen boer, uitgeftrekt op het gras, oiudekt te zijn Hebt gij de jagt gezien? vroeg de Vorst Neen, Mijn Heer! antwoordde mizrim. Ik heb de- zel- AAN HET HOF. 7 zelve gehoord, en ontwecken : want ik ben geen liefhebber van geraas, nog van bloed.... Wie zijt gij ? Ik ben een arbeider uit dit kwartier, en vader van een talrijk huisgezin In uwe hoedanigheid van arbeider geloof ik zeer wel, dat u de jagt niet kan be- haagen Dat is zo, zeide mizrim, en ik durf, zonder daarom minder eerbied aan de Vorften toe te draagen , ja zelfs, zonder op eene onbetaamlijke wijze laag op hunne uitfpanningen te vallen , wel verzekeren , dat, indien zij minder liefhebbers van de jagt waren , het 'er voor hun volk, en hun zelve niet te erger zou uitzien De jagt is, van de oudfte tijden af, een koninglijk vermaak ge-. weest Ik weet het, de oorlog, van welken, gelijk men zegt, de jagt eene fchilderij is, is mede van de oudfte tijden af, eene foort van koninglijk vermaak geweest, dan hij blijft niet te min tevens eene akelige fchilderij van wreedheid en verwoesting, hoe koninglijk zij ook moge weezen Ik ben zeer gelukkig, mijn vriend! van u te ontmoeten, gij komt mij voor ,verftand en kundigheden te bezitten Gij doet mij te veel eer aan: een arme arbeiA 4 der 8 DE WIJSGEER der kent niets, dan den landbouw, en een weinig van datgeene,'t welk aan denzelven voordeelig of fchadelijk is. Dit is de reden, waarom ik wat over de jagt, en over den oorlog redeneere, de aarde leert mij dit alles. ——— Ik kan riet begrijpen , hoe het bijgekoomen Zij, dat men in zijn hoofd gekreegen hebbe, om den Vorsten wijs te maaken, dat 'er zo veel vermaak geleegen zij, in het doen doodflaan van menfchen; en wanneer men geene gelegenheid hebbe, om dat ingebeeld vermaak in de daad te kunnen genieten, dat zij dan het zelve zig in eene fchilderij, door het doen doodflaan van beesten , moeten voordellen ! want men kan buitendien den Vorsten zo veele andere ver- maaken bezorgen ! Maar , mijn goede man! gij verbaast mij! Het is egter zeer eenvoudig, Mijn Heer! en ik houde mij verzekert, indien men den Vorsten eenmaal die vermaaken, voor welken zij gefchikt zijn, konde doen fmaaken , dat zij weldra de ingebeelde vermaaken van de jagt en van den ooriog geer bitter zouden vinden, en dezelven niet langer willen genieten. Gelooft gij , bij voorbeeld, niet, dat het voor eenen Vorst een / AAN HET HOF. 9 een allergevoeligst genoegen zou opleveren, wanneer hij, door zijne vrugibaare en weibebouwde Provinciën reizende, zig aüerwege door een gelukkig volk hoorde toegalmen :• gezegend zij de Vorst, welken de Hemel in zijne gunst aan Egypten heeft gelieven te fchenken ! In dit vermaak zou zijn hart deelen, indien maar iemand onderneemen wilde, om hem het zelve voor te ftellen De Koning zou verrukt zijn, indien hij u hoorde fpreeken Indien de Hemel mij, door mijne geboorte, nabij den throon geplaatst had, dan verzeker ik u, dat mijne grootfte zorg zou weezen, om den Vorst genoegens te verfchaffen. Ik zou mij tot den grooten befteller van zijne vermaaken durven opwerpen , en mij, onder bedreiging van de zwaarfte flraffen te ondergaan , willen verbinden, da.t nimmer de zelfsverveeling tot zijn paleis zou naderen De zelfvervee- Üng, vervolgde mizrim, welke alle menfchen thans treft, is bij de Koningen begonnen. Zij zit nergens dan hier, (zijne hand op zijn hart leggende;) ondertusfchen zal, van den throon af tot den laagften flulp toe , hij, die zijnen dag wél doorgebragt heeft, geene andere verA 5 maa- 10 DE WIJSGEER maaken zoeken. 'Maar dit zegt men nooit aan de Vorsten Gij kunt evenwel, zonder bovennatuurkunde, wel begrijpen, Mijn Heer! dat de uitwendige voorwerpen geheel wat anders zijn, dan wij zeiven: dat wij in de daad zeiven niet anders dan door ons zeiven kunnen genieten. Men moge vrij jaagen, Ioopen, op allerlei wijzen in de weer zijn , paleizen bewoonen, van al wat ons omringt, gevleid worden, men moet tog altijd eindelijk in zig zeiven te rug keeren, om wezenlijk vermaak te genieten. En is dan het hart gevoelloos, dan ontdekt men, dat men zig in flaap heeft laaten wiegen,dan zoekt men zig zeiven te ontvlugten, dan vindt men niets. Kan men dit alles vermaak heeten?..,;.. Uw gefprek verrukt mij; maar gij zijt meer dan een arbeider. Onze Priesters, onze Wijsgeeren zijn zo kundig niet, dan gij mij fchijnt te weezen Ik heb nim¬ mer in andere boeken geleezen , dan in het groote boek der natuur; dit legt voor ijder, die zijne oogen gebruikt, open. Hier in zijn alle de pligten van eenen iegelijk voorgefchreeven. Ik heb mijnen voornaamften aandagt gevestigd op die bladzijde, welke mij zelven betreft, en na AAN HET HOF. II na dat ik mij nu dertig jaaren daar in geoeflfend heb, kan ik niet ontveinzen, dat ik in het zelve eenige kundigheid heb verkreegen Ondertusfchen naderde het geraas van de jagt meer en meer Verfchoon mij, zeide mizrim, terwijl hij vertrok, gij hebt uw' tijd nodig, om u te bereiden, om den Koning af te wagten, welke waarfchijnlijk hier de verzamelplaats van zijne jagtgenooten befteld heeft Wij moeten malkander wederzien, zeide de Vorst, mizrim verdween in het bosch, en de Koning keerde met zijn gevolg te rug naar Memphis. 12 BE WIJSGEER DE KONING OSYMANDIAS IN ZIJN PALEIS. Hoe volmaakt wel de jagt ook mogte uitgevallen zijn, hoe vleijende ook de loftuitingen der hovelingen jegens hunnen meester deswegens mogten klinken, offchoon hij zig weinig met dezelve had bemoeid, gelijk men gezien heeft,osymandias behield egter, geduurende het overige van deezen dag, een droefgeestig en peinzend gelaat. Na eenigen tijd rond» om de fpeeltafels gewandeld te hebben, zonder nan eene derzelven plaats te hebben willen neemen , ging hij zeer vroegtij lig naar zijne kamer, en begaf zig, zonder één woord te fpreeken, ter rust. Het zou nutteloos zijn, indien men hier alle die gisfingen wilde verhaalen ,welken iedereen, geduurende deezen avond, en zelfs tot laat in den nagt, maakte. De ministers waren ongerust dat zij in ongenade vervallen mogten zijn, die geenen, welken naar ampten Honden, bragten hunne werktuigen in beweeging. De vrou. AANHETHOFé 13 vrouwen namen de beweegingen van haare aanbidders naauwkeurig waar, en hadden op eenieder wat te zeggen, naar maate dat hij zig wel, of kwalijk hield , naar maate dat hij aandagt had op zijn fpel.'twelk toen nog een ander fpel was dan Pharao, als zijnde dit eerst, eenige eeuwen laater, onder eenen Koning van dien naam, uitgevonden: want de Egyptenaaren zijn altijd groote liefhebbers van het fpel geweest. Dan, wat zij ook mogten gisfen, ieder was even zeer verwijderd van het waare onderwerp van de diepe gepeinzen van den Koning. Niereand hunner was bij zijn gefprek met mizrim tegenwoordig geweest. Ieder woord van dit gefprek was door het oor van den Koning tot in zijn hart doorgedrongen. Eindelijk heb ik dien wijzen man gevonden! Van morgen af zal hij mijn leidsman, en mijn vriend zijn! Wat duurt de nagt vreeslijk lang! —• In zodanige gemoedsbeweegingen bragt de Koning den nagt door. Naauwlijks was de dag aan den hemel, of de Koning liet, met allen aandrang, mizrim opzoeken, welke van zijne zijde zig, wegens de gevolgen, die zijne vrijmoedigheid, waarme- 14 DE WIJSGEER mede hij over de jagt gefprooken had, hein zoude kunnen veroorzaaken, eenigzints ongerust maakte. Hij was nog bezig , met voor te neemen, van voortaan meer befcheidenheid te gebruiken, toen hij op zijnen akker, welken hij, van den vroegen morgen af, zelve bebouwde, eenige bedienden van het Hof zag aankomen, die hem het bevel van voor den Koning te moeten verfchijnen,bekend maakten. Ik heb, Mijne Heeren! zeide de wijze man, zonder te veel te ontftellen, en zijn best doende om eene goede houding aan te neemen, alleen ééne gunst te verzoeken; zij is deeze, dat ik een oogenblikvrijheid moge hebben,om mijne vrouw en kinderen te fpreeken. En, dewijl de bevelen aan deeze bedienden inhielden, dat zij den man met de grootfte beleefdheid en oplettenheid moesten behandelen, zo wierd hem dit verzoek ten eerften toegedaan. Hij ging zijne vrouw en kinderen omhelzen. Eenige traanen ontvielen hem: want hoe gunftig hij ook over de goedertierenheid van zijnen Vorst dagt, hij ftelde zig egter niets minder, dan eene eeuwige gevangenis vóór. Zijn huisge- AAN HET HOF. 15 gezin was ontroostbaar, en geleidde hem , al fchreijende, tot aan de poorten van Memphis: want mizrim had hun zijn gefprek van den vorigen dag, tevens en zijne ongerustheid medegedeeld, MIZ- IÖ DE WIJSGEER MIZRIM BIJ DEN KONING. Ik heb die wijsheid, welke ik zo langen tijd met eerbied gezogtheb, verhaten, zeide mizrim, droefgeestig in zig zeiven, terwijl hij door de lange gaanderijen , die naar het fpreekvertrek van den Koning wijzen , geleid wierd. - -De eerfte Ies van deeze wiisneid is dat men zwijge, wanneer men niet geroepen word om zijne gedagten mede te deelen, hoe goed zij ook mogen zijn. De dolheid van wijs te willen fchijnen, heeft mij ook weggefleept, thans zal ik den welverdienden loon van mijne onbefcheidenheid ontvangen. Laat ik mijne ftraf met moed ondergaan, laat ik ten min-, ften beproeven, of ik zo veel van mijne wijsheid verkrijgen kan Daar gaan de dubbele deuren van het koninglijk fpreekvertrek open. Daar wordt onze arbeider binnengeleid door eene dubbele rei van Grooten , welke de zeldzaamheid van dit bezoek ten Hove had gelokt 't Is een arbeider, zeiden zij, zo dra zij hem zagen:.... (want men weet, dat het onderfcheid der flanden in Egypten uit het on- AAN HET HOP. onderfcheid der kleeding kenbaar is;) wat kan tog de Koning met eenen arbeider te doen hebben?— Zoudeéze man ook eene zamenzweering komen ontdekken? Gndertusfchen naderde mizrim tot den throon .Dan, hoe groot was zijne verbaasdheid, toen hij, in den geheiiigden perzoon van den Koning, denzelfi. den onbekenden aantrof, met wien hij, den vorigen dag, zo vrijmoedig gefprooken had! Hoe veel ook onze wijze man van die ftandvastigheid mogt bezitten , welke altijd aan een braaf, deugdzaam, goed en eerlijk man natuurlijk eigen is, zo werkte egter het gezigt van een der magtigfte Vorften van de weereld, het nadenken van het geen den vorigen dag gebeurd was, en duizend andere dingen, met zo veel hevigheid op zijn hart, dat hij voor de voeten van den Koning ter nederviel, zonder een enkel woord te kunnen uitftameren. —— Herftel u, zeide ozymandias, vol goedheid, hem zelfs met zijne hand opheffende Men laate ons alleen vervolgde hij te. gen die menigte van Grooten, welken de nieuwsgierigheid gelokt had. Mijn Vorst! zeide mizrim, welke tijd gehad had van te B be- l8 DE WIJSGEER bedaaren , en door de verpligtende behandeling van den Koning gerust gefield was uwe oppermagt befchikke over mijn lot, zodanig als het u zal behagen Met hoe veel eerbied ik ook van mijnen Koning gefprooken hebbe, ik erken mij zeiven niet te min fchuldig aan eene onbefcheidenheid. Alleen fmeek ik, dat hij zig mijner vrouwe en kinderen ont- ferme! Mizrim, zeide de Koning, wij zijn nu alleen, wij kunnen nu vrij fpreeken. De Hemel zij mijn getuigen, dat ik altijd, zedert het ogenblik, in 't welke ik den throon mijner vaderen beklommen heb, de wijsheid en de waarheid gezogt heb Ik was van dien tijd af overtuigd, dat de Koningen, welke zig laaten voorftaan de afbeeldingen der Godheid te zijn, zig in der daad door de wijsheid van hunne regeering, als derzei ver plaatsvervangers behooren te doen eerbiedigen Maar het is voor hun niet genoeg, dat zij willen weldoen , zij moeten de middelen, om te kunnen weldoen, kennen, en dit is voor hun zeer moeilijk. Zij kunnen niet zien dan door de oogen van die geenen, welken rondom hunnen throon zijn. En wie zal hun verzeekeren, dat dee- AAN HET HOF, 19 deeze lieden eerlijk en belangeloos handelen, dat zij niet anders fpreeken, dan zij denken o mizrim! o mijn vriend! gisteren heb ik in onze korte zamenfpraak voor de eerftemaal de taal der waarheid gehoord, en ik ben door een verborgen voorgevoel verzekerd geworden, dat gij die vriend zijt, welken ik zo lang gezogt hebbe..... van dit oogenblik af fchenk ik u al mijn vertrouwen,... gij zult in' dit Paleis woonen, en mij in mijne regeering helpen. Ga, goede mizrim! ftel uwe Vrouwen kinderen gerust, en kom dan weder bij mij De wijze man wilde nog eenige aanmerkingen aan den Koning ozymandias maaken, nopens zijnen fmaak voor het landleeven nopens de gevaaren , welke de eerampten en aanzienlijke posten doorgaands vergezellen, nopens zijne onbekwaamheid Maar de Vorst wilde niets hooren mizrim ging dus ten fpoedigften zijn huisgezin, 't welk nog aan de poorten van Memphis in traanen lag te zwemmen, vertroosten. Dit huisgezin keerde vervolgens weder naar zijne geringe ftulp terug, terwijl mizrim ogenbliklijk weder naar het Paleis ging. B 2 9e, 20 -DE WIJSGEER OPROER AAN HET HOF. Zodra men ten hove vernam, dat de Koning eenen gemeenen arbeider tot zijnen eerften Staatsminister had aangefteld, had men een algemeen gemor Maar hoe! heeft dan zijne Majesteit zijne hersfensverlooren! Wat! zullen wij met eenen boer moeten werken !.... Neen, neen, dit zal niet gebeuren Ik bedank, en onttrek mij aan de verdere behandeling van zaaken! En gij Ik ik bedank nog deezen morgen De goede orde is ge- brooken — alles is in de war. Bij Anubis! zeide de een, bij Apis! zeide de andere; men hoorde niet dan ijslijke vervloekingen. In deezen ftaat waren de zaaken, toen de Koning zijnen Raad deed vergaderen. In deeze raadsvergadering maakte de Koning zijnen wil bekend Niemand verzogt om zijn or.tflag men kwam zelfs zo ver, dat men den Koning met zijne keus geluk wenschte, en na het eindigen van den Raad, wilde ieder de eerfte zijn, om mizrim op te wagten, die, hoe goedaartig en ver- trou- Jl A N HET HOF. 21 trouwende hij ook was, egter zig door hunne eerbiedsbetuigingen niet liet misleiden. Hij ontving hun wél, met die deftigheid, welke hem ongemaakt eigen was, en zonder eenige ongerustheid te vertoonen. Dit bragt, volgens het zeggen van den Egyptifchen Schrijver van deeze gefchiedenis, de Grooten eenigzints in verleegenheid. Zij hadden zig verbeeld eenen lompen te zullen ontmoeten. De Vrouwen kwamen vervolgens haare opwagting maaken, en waren niet minder verbaasd over de wellevende manieren, met welken deeze wijze man haar voorkwam,—men zegt zelfs, dat hij haar fraaije dingen zeide Waar had hij dit alles tog geleerd? Deftigheid in zijnen omgang met de Heeren, uitgezogte beleefdheid, en zelfs wellevendheid,jegens de Vrouwen, zo ver zelfs, dat men zou gedagt hebben, dat hij zijn geheele leven aan het Hof had doorgebragt, indien hij maar wat van die hoflijke houding van voorgewende drukten en geflepenheid in zaaken vertoond bad; —en, indien zeer veele lieden niet hadden verzekerd, dat zij hem langen tijd op eenen geringen affland van Memphis hadden zien woonen, zou de geB 3 nee- 22 DE WIJSGEER. heele weereld hem voor eenen der Magi van Perzien, onder de kleding van eenen arbeider, gehouden hebben. Na dat de Koning zijnen wil aan den Raad bekend gemaakt had, liet hij mizrim roepen, en zeide hem: ik verlang, dat gij utve vrouwen kinderen hier ontbieden zult, ik neem hun fortuin op mij Duizende verpligtin- gen voor uwe goedheid,antwoordde mizrim, zig buigende — maar ik hoop, dat uwe Majesteit mij eene gunst zal toeftaan Spreek, Zeide de Koning Wel nu, mijn Vorst! Zij is deeze, dat mijn huisgezin in dien fland moge blijven, ia welken het zelve door de Voorzienigheid geplaatst is. De akker, welke mijne voorouders gevoed heeft, is voldoende voor hunne behoeften; zij zijn gelukkig, en te vreeden. Wat kunnen zij meer verlangen? — Het fortuin, 't welk hun in ftaat zou kunnen Hellen, om aan nieuwe behoeften, van welken zij thans zelfs geen denkbeeld hebben, te voldoen, zou hun ook den weg baanen tot ijdele begeerten en oneindige zorgen; en hier in beftaat het wefenlijk gelujc niet. Buiten de noodzaak- AAN HET HOF» 23 Iijke behoeften is alles ijclelheid, inbeelding, en kwelling. Vergun mij, dat ik de zorg om hun gelukkig te maaken, mag behouden........ De Hemel zelve bewaare mij, dat ik in deezen nieuwen luister, die mij omringt, mijn hart niet aan die ijdele begeerten overgeeve, maar dat ik die zuivere denkbeelden , welken ik thans van het waare geluk hebbe, ongefchonden moge behouden. Ik verzoek ook nog deeze gunst, dat ik hier zal mogen leeven, even gelijk ik op mijnen akker geleefd heb. De vrijheid van den geest is een gevolg van de wijsheid van het hart. De wijsheid is eene vrugt van hunne vereeniging, de dwaasheid de vrugt van het tegendeel. Van het oogenblik af, wanneer het hart zig door driften, (welke niet anders dan onmatige begeerten zijn,) laat overmeesteren, Haat de verbeelding buiten het fpoor, van dat oogenblik af verliest de mensch alle aanfpraak op het geluk. Groote Vorst! dat uwe geheiligde Majesteit dan toefta, dat de arbeider mizrim en zijn huisgezin, den akkeren den ftand hunner voorouderen blijven behouden. '• lk verwondere mij over uwe wijsB 4 heid, 23 24 DE WIJSGEER heid, antwoordde de Koning, die een weinig verzet ftond, dat hij een mensch aantrof, welk inftaat was, om zodanige dingen, welke anderen met zo veel drift najaagen , af te wijzen.— Ik eerbiedige de vrijheid, welke gij wilt genieten: gij hebt beetere denkbeelden van het geluk, dan ik, mizrim! Ik Iaat u de zorg, om uw geflagt,mij zeiven, en mijn volk gelukkig te maaken Wij zullen morgen aan dit groote werk beginnen, rust nu van uwe vermoeidheid van deezen dag. 't Is mijn tijd om op de jagt te gaan. De gewoonte is eene verfchriklijke flavernij. Ja, zeide mizrim, zij regeert de Koningen zo wel, als alle andere menfchen. Ik zal u toonen, vervolgde de Vorst, dat ik voordeel weet te doen met de lesfen , welken men mij geeft, 't Is ongelukkig, dat ik dezelven niet eerder gekreegen heb; ik kan evenwel op dit oogenblik die uitfpanning niet laaten vaaren. Langzaamerhand zal ik mij aan andere uitfpanningen gewennen. Heden zal ik, om eene proef te neemen, mij te vreede houden, met in mijn perk eenige Phaifanten te Ichieten. Ik heb daar toe nog ge- AAN HET HOF. gevolg, nog rijtuig nodig 't Is wel droevig, zeide mizrim in zig zei ven, dat men geen dag kan doorbrengen, zonder eenig fchepfel van het leven te berooven! B 5 cr o o- 2,6 DE WIJSGEER GROOTE GRONDBEGINSELEN VAN MIZRIM. Het was negen uuren in den morgen, toen de Koning mizrim deed roepen. Hij zeide hem, mijn lieve mizrim, laat ons alle dagen, van dit uur af, tot elf uuren toe, wanneer ik naar den Raad moet, met eikanderen fpreeken, laaten wij oogenbliklijk beginnen , indien gij wilt: want ik verlang zeer om onderweezen te worden. Ik ben Koning, om dat mijn vader , mijn grootvader, mijn overgrootvader Koningen waren. Dit is al wat ik 'er van weet. Voor't overige heeft men mij nimmer veel gezegd van 't geene ik behoorde te doen; de meesters, die over mijne opvoeding gefield waren, zeiden mij nooit iets anders, dan dat ik bekoorlijk was. Naar maate dat ik grooterwierd, vermeerderden hunne betuigingen en vleijerijen,tot die hoogte zelfs, dat ik menigmaal verleegen was, hoe AAN HET HOF. £7 hoe ik alle die betuigingen moest overeen, brengen met de inwendige wroegingen, welken ik gewaar wierd Ik dank den Hemel, dat hij mij een goed hart gegeevjn heeft: want waarlijk ik geloof, dat zij anders een monfter van mij zouden gemaakt hebben Getuige hier van zij die dag, op welken die ongelukkige, in plaats van mij de zwaarte van-mijne misdaad in haar geheele gewigt voor te (tellen, (ik had in een oogenblik van drift een jong Heer, dien ik zeer hartelijk lief had, met mijne piek den arm aan Hukken geflagen, ) mij al vlei-, jende zeide, dat ik reeds fchoone blijken gaf, hoe gefchikt ik eenmaal wezen zoude, om mijnen rang in deszelfs vollen luister en waardigheid op te houden Dan niet tegenftaande alle hunne laffe vleijerijen, kon ik egter mijn hart niet doen zwijgen. Ik bragt agt dagen door, met mijne misdaad te beweenen: want tot mijn geluk verweet mij mijn geweeten, zonder mij te vleijen, op eene vinnige wijze» dat ik een moordenaar was. Mijn geweeten behaalde meenigtnaalen de overwinning over de veragtelijke kunstgreepen van .deeze laage vleijers. Zij 28 DE WIJSGEER, Zij leerden mij allen telkens fpreeken van mijn koningrijk, mijn volk, even als of waarlijk de natuur mij dertig millioenen menfchen had ge- geeven om mijne flaaven te zijn Ik zag wel, maar 't was als midden door eene dikke wolk, dat alle die dingen zo niet konden weezen, als zij mij zeiden, dog egter ik gewende mij van tijd tot tijd, om mij te houden, als of ik hun geloofde. En ik ging naar den Raad, naar den tempel der Goden, op de jagt, ik fpeelde, alles uit gewoonte, en omdat de Koning mijn vader ook zo leefde. Mijne Staatsdienaaren maakten , en maaken nog wetten en ordonnantiën, welken ik, 't zij dan dat zij goed, of kwaad zijn, tekene. Men vraagt mij geld; dan, wat zij 'er mede uitvoeren, is mij onbekend. De Priesters en Wijsgeeren hebben meniginaalen verfchil; men zegt mij daar van niets, dan na dat men reeds de eene partij merkelijke voordeelen toegevoegd, en de andere afgezet heeft. Het gebeurt nu en dan, dat die geenen, welker ampt medebrengt, dat zij voor allen inbreuk op de grondwetten zorgen moeten, weigeren, om mijne ordonnantiën aan te neemen, en te boek te Hellen. Men dwingt m'jj AAN HET HOF. 2Q mij,om dezelven in ballingfchap te zenden, en ik ben onnozel genoeg, om hun dan te wil te zijn, hoe zeer ik in den grond het beste hart van de weereld bezitte. Wanneer zij hunne afhangelingen willen bevorderen , dan raaden zij mij den oorlog aan; en na dat op deeze wijze vijftig of zestig duizend Egyptenaaren om hals gebragt zijn, gaan zij met de Priesters naar de tempels , en nodigen mij daar ook, om de Goden voor deeze weldaad te danken Wanneer 'er geen geld meer is, dan raaden zij mij om vreede te maaken, dan moet ik alles wederom gee« ven, wat wij van den vijand genomen hebben; vervolgens begint men wederom geld te vraagen , dan begint alles weder den ouden gang te gaan, dan vertelt men mij, dat alles goed gaat, dat een ieder te vreede is Onze Digters zingen van mijne groote daaden, al heb ik niets uitgevoerd De afgevaardigden uit mijne Provinciën zeggen mij in hunne aanfpraaken , tot walgens toe , de bekoorlijkfte dingen, terwijl het intusfchen onmooglijk is, dat ik niet zou weeten, dat die Provinciën bijna 30 DE WIJSGEER na van gebrek vergaan ..... Verander ik eens van Staatsdienaaren, dan krijg ik nieuwe, welken mij met hunne fystemaas het hootd doen draaijen Waarlijk, mijn goede mizrim! het is zeer moeilijk, het is een droevig werk om te regeeren, wanneer men verftand genoeg heeft om te zien, dat men bedroogen wordt, en wanneer men te wel denkt, om zodanig bedrog niet te veragten. Ik moet u boveadien nog zeggen, dat ik menigmaalen de groote Goden gebeeden heb, dat zij mij wijsheid wilden fchenken, en bekwaame lieden doen ontmoeten , om mij te onderfteunen; dat ik eindelijk eens in eenen droom Ofiris in eigen perzoon uit den Hemel heb zien nederdaalen, welke mij zeide: „ De Goden zijn getroffen door uwe „ gebeeden, zij vergunnen u de wijsheid, en „ eenen vriend, die n zal voorlichten Het „ geval zal u dien in eenen veragten ftaat doen ,. ontmoeten Plij zal, zonder u te ken- „ oen, de taal der waarheid tot u fpreeken, en „ dit zal hij, wanneer hij u kennen zal, met „ nog meer oprechtheid doen Het ge- „ val zal u dien vriend doen vinden, en een „ zeeker verborgen voorgevoel zal u waar- „ fchuu- aan het hof. 31 „ fchuuwen, dat hij het is, welken de Goden n u toezenden.." Ofiris verdween; die droom is diep in mijn hart geprent gebleeven: Gij zijt die man, ik kan'er niet langer aan twijffelen: Gij zijt die vriend, die mij verlichten, en in de waarheid leiden moet, welken mij de Goden beloofd hebben Verlichtmij dan mizrim! Groote Vorst, hervatte mizrim, gij zijt reeds zeer verre gevorderd; dewijl gij tot die hoogte gekomen zijt, van te zien, dat men u misleidt. Wij zullen weinig vooroordeelen te overwinnen hebben; en dit is eene groote zaak De eerfte waarheid, welke men aan eenen Koning behoorde in te prenten, is deeze , dat zijn throon op aarde gevestigd is, en dat hij alle zijne zorgen behoort te befteeden , om dien grondflag vaster te inaaken De tweede waarheid is deeze, dat de Koningen niets in de weereld te beveelen, of te regelen hebben. Om dat 'er in de weereld niets willekeurig is, en om dat de natuur zelve reeds alles bevoolen en geregeld heeft, eer dat 'er Koningen waren. De zon wagt, om vroeger oflaater op te gaan, naar 33 DB W IJ S GE E R naar geen bevel van • uwer Majesteits breeden Raad. DeNijl, welke deeze landerijen vrugt baar maakt, ftaat even weinig naar de invallen van den landbouwer te wagten , om hem de begeerde hoeveelheid water te geeven. Aarde, hemel, hoofdftoften , menfchen , koningen , alles is aan eene eeuwige, onveranderlijke, algemeene, van onze grilligheden en zamenftellen onafhanglijke, orde onderworpen: een redelijk en gevoelig wezen , kan nimmer beteren weg inflaan, dan zig op de kennis van die orde toe te leggen, en zig naar dezelve te gedraa- gen. De mensch, zeg ik, is in den kring van die noodzaaklijke orde geplaatst. Hij heeft zijn verftand alleen daarom gekreegen , ten einde hij die orde zou kunnen zien, even gelijk hij zijne vrijheid alleen daarom ontvangen heeft, ten einde hij overeenkomftig aan die wet zoude kunnen leeven Dus maakt de mensch, welke over de zon niet gebieden kan, zijne fchikkingen, in gevolge van derzelver loop. Hij kan den droom van eene rivier niet tegenhouden, maar hij kan voor dezelve eene bedding delven, en dus deszelfs loop beftuuren.... Hij kan de aarde niet dwingen tot het voortbrengen AAN HET HOF. 33 'gen van vrugten, maar hij kan derzelver vrugt- baarheid te gemoet komen; Deeze hooge en eeuwige orde vergunt hem rechten ter af'wisfeling van zijne verpligtingen. Dus geniet hij de voordeden van het maaijen, na dat hij ■den arbeid van het zaaijen en wieden uitgeoefend heeft. Dus ontfangt hij, volgens den loop van zijne behoeften, alles in evenredigheid van den arbeid, dien hij befteedt Niets ,Voor niets Dit is de loopbaan, welke de natuur voor hem gefchikt heeft, en welke niec dan gelukkig voor hem kan eindigen, indien hij de^ voorwaarden van dezelve eerbiedigt en na* komt. Genoeg, genoeg! 't is genoeg, wijze mizrim! riep de goede Koning osymandias. De aandagt, met welke ik u hoore, vermoeit mij te fterk om u lang te kunnen volgen...,.. Al wat gij mij daar gezegd hebt, komt mij zeer vreemd Voor: laat mij tijd, om daar op te denken ; van tijd tot tijd hoog» ik vatbaarer voor ons werk te zullen worden; gij zult langzaamerhani meer over mij te vreeden zijn Ik zal zeer zeeker ciie aanmerking , welke gij over de C magt 34 DE W IJ S G E E R magt der Koningen gemaakt hebt, niet vergeeten.... Ik begin reeds te bemerken, dat zij zo wel ten aanzien van hunne magt, als van hunne perfoonen , even gelijk alle andere menfchen aan eene orde onderworpen zijn, welke niets meer van hun vordert, dan dat zij zig naar dezelve gedragen.;... Zie daar, ik heb in weinig woorden al veel geleerd De groote zaak zal zijn, om bij vervolg te zien, wat die orde van mij eischt: want, wat mijnen wil betreft, hier voor fta ik in Ik ga naar den Raad, en .vandaar, aan de afgezanten gehoor verlee- nen Vervolgens zullen wij, in plaats van op de jagt te gaan, eene wandeling doen De Koning ging naar den Raad, en mizrim begaf zig naar zijne kamer, om het onderwerp van het naaste gefprek te overwegen. Hier volgt het. WAM- *AN H!I BOF, 35 WANDELING VAN DEN KONING, ENDEN WIJZEN MAN. Laat ons in het park gxan praaten, zeide de Koning, Iaat ons eene proeve neemen, hoe mij eene vreedzaame wandeling, in een bosch, zonder peerden en zonder honden, zal beval- ien het is het fchoonfte weder van de wee- reld, ik heb nimmer Ofiris helderer gezien: laat ons gaan Na eenige omwegen geno'- men te hebben, niet dan over het fchdone wc', derfpreekende, zeide de Koning, laat ons ;n deeze fchaduw ter neder zitten, mizrim i zet « bij mij neder. En dit, zegt de Egyptifche fchrijvcr van dit werk, was waarlijk een aa„. doenlijk gezigt. Een wijs man in het gras nederzittende bij eenen Koning, welke naar zijne lesfen luisterde!.... Zeg mij eens, mizrim om ons gefprek te beginnen, wie heeft bij hel begin der menschHjke maatfchappijen de Koningen aangefteld f De Na(uur, mijn Vorst i Hoe! de natuur! Wel! had dan de natuur een C a bij- 36 ï> E W !]" S G E É k bijzonder gedacht van menfchen afgezonderd, om over de overigen te heerfchen Ik heb mijnen vader en grootvader gekend, en ik ken mij zeiven genoeg, omniette zien, dat'er tusfchen ■ mij, en eenen gemeenen Egyptenaar, uit het allergeringde foort, geen onderfcheid zij. Ik heb dezelfde behoeften, ik ben daar door aan dezelfde hartstogten blootgedeld, en bega, even daar door, dezelfde misdagen. Ik kan niet zien, dat de natuur aan mij eenig meerder teken van majesteit, dan aan den geringflen van mijne onderdaanen gegeeven heeft. Ik bezit ook geene meerdere kragt, nog wijsheid; en ik ben op de zekerde wijze overreed, als men, bij voorbeeld, tusfchen u en mij, moest verkiezen wie regeeren zou, dat men dan, wanneer men u zo wel kende, als ik u kenne, geen oogenblik over zijne keus in bedenking zoude behoeven te daan. Op dit zeggen antwoordde mïzrim met eene diepe en eerbiedige buiging , en vervolgde zijn gefprek in deezer voege: i Het was de behoefte, en niet eene overeenkomst, AAN HETHOF. 37 komst, welke de menfchen vereenigde; het eene huisgezin voegde zig bij het andere huisgezin , en langzaamerhand vereenigdcn zig verscheidene huisgezinnen ; ieder was toen even beezig; ieder had voor zig zeiven te veel te doen, om zig met zaaken van anderen te bemoeijen. Dit was oorzaak, dat men in de grootfte eenvoudigheid, en zonder eenige overeenkomst het inwendige befhiur van iedere huishouding' aan den vader en grootvader overliet. Het was voor zijne vierfchaar, waar men, even zo zeer volgens het recht der natuur, als uit eerbied en dankbaarheid, alle verfchillen ter beflisfing bragt. Het voorbeeld van een van deeze huis ■ gezinnen, 'twelk door zijn opperhoofd beeter beftuurd wierd, dan het andere ( want de natuur fchept menigmaalen vermaak, om in de eenVoüdigfte dingen zommige menfchen te doen uitmunten) dit voorbeeld, zeg ik, bragt verfcheidene nabuurige huisgezinnen, en hunne bijzondere opperhoofden, op het denkbeeld van zig, in alles, aan de wijsheid en de ondervinding van dit opperhoofd, wiens befTuur zo goed was, te onderwerpen. En dus wierd deer se, zonder twijffel, Koning, even zo goed, c 3 als 33 DE WIJSGEER als thans uwe Majesteit: want moest men eenige uitgaaven doen, om de verwoestingen, welken door eene overftrooming veroorzaakt waren , te nerftellen , moest men eenige graften delven, moesten de wegen gemaakt worden, hij vroeg maar om geld, en men gaf het hem; moest men een bende ftroopers, welke, zonder gezaaid te hebben, egter deel aan den oogst wilden hebben, verjaagen, dan deed hij de jonge manfchappen bijeenkomen, deezen wapenden zig, zo goed als zij maar konden, vervolgens verdreef men deeze aanvallers En na dat dit gedaan was, ging iedereen weder aan zijn werk. i De aarde ging ondertusfchen haaren gang — dat is te zeggen, zij gaf aan den arbeid der menfchen, jaarlijks, honderdvoud dat geene te rug, 't welk men aan haaren fchoot had toe vertrouwd. Het getal der landhoeven vermeerderde, en met hetzelve tevens het getal det eeters. Het volk trouwde bij honderden: want de overvloed zocht altijd deelgenooten. Dfl volkrijkheid vermeerderde zodanig, dat men zig meer en meer moest uitbreiden. 'Da goe- AAN HET HOF. 33 goede Koning kon nu niet langer alleen alle die kleine twisten, welken 'er van tijd tot tijd voorvielen , beflisfen: want hoe zeer het de gouden eeuw was, men had 'er egter kleine twisten, kleine hevigheden. Hij nam dan verftandige lieden bij zig, om hem te helpen; zie daar de oorfprong van den Raad. Even weinig kon hij alleen den geheelen omflag der geldmiddelen regeeren, welke in evenredigheid van de onkosten , die noodzaaklijk gemaakt moesten worden, en van de berekeningen, hoe veel een ieder daar in dragen moest, van tijd tot tijd lastiger wierd. Hij belastte met een gedeelte van dit werk zodanige menfchen, welken het algemeen vertrouwen hadden, en deezen moesten aan hem zeiven rekening doen. Zie daar den oorfprong van het ampt van eenen Staatsdienaar in de geldmiddelen, welken wij in Egypten eenen Contrarolleur-Generaal noemen Dit is het nog niet al Maar ïk vrees dat ik Uwe Majesteit verveel. « Mijn lieve mizrim! ik hoore u met het allergrootfte vermaak, ik verbeelde mij getuige te zijn van de oprechting en aanwas der volken. C 4 Men 40 OE WIJSGEER Men ondervond, dat de flroopers, en die dwaazen , welken enkel van den roof leefden, en welken alle jaaren , wanneer de van zelve opgeflagen vrugten der aarde hunne verwagting te leur Helden, wederom kwamen, te veel tijd hadden, om fchade te kunnen doen, eer dat men al de jonge manfchappcn bij elkander konde roepen,en hun van een behoorlijken last voorzien. Men oordeelde dus veiliger en gemaklij ker te zijn , dat men een bepaald getaj van die jonge lieden op de been hield, om altijd oogenbliklijk gereed te weezen, om den vijand buiten te .houden. Men Helde dappere, voorzigtige lieden , lieden van ondervinding, en welke in voorgaande veidtogen blijken van ■hunne bekwaamheid gegeeven hadden, aan hun hoofd De oudfle zoons in de familien be. bouwden de landerijen, de jongere zoons gin. gen in den dienst..... Langs deezen weg kwam de militie, of het lighaam van de lieden van oorlog, in de weereld. Men zamelde het deel van die geenen, die in dienst waren, voor hun in, even als of zij zeivcn gezaaid hadden: want men begreep, dat zij rijklijk medewerkten in den AAN HET HOF. den landbouw, door den vrijen oogst te verdeedigen. Men zamelde zelfs het deel in vandie geenen, welken den Koning moesten helpen regeeren: want hoe weinig omflagtig, hoe eenvoudig de zaa.ken ook waren , men begreep, evenwel, dat 'er tijd vereischt wierd, om dezelve behoorlijk te behandelen Uwe Majesteit moet dus uit dit eenvoudige voorftel klaar bemerken , dat men zo veel bovennatuurkunde niet nodig heeft, om den oorfprong van de koningen, de overheden, de krijgsknegten te zoeken; dat dit alies allereenvoudigst een gevolg was van de eerfte behoeften, om zig naamentlijk met*£lkanderen te vereenigen, om dat dan ook noodzaaklijk wierd, datmen eikanderen verdeedigen en te hulpe komen moest Zeer wel. Dit is allerduidelijkst. Maar gij fpreekt mij nog geen woord van den Godsdienst, nog van de Wetten Wij zullen daar van handelen, zo dra Uwe Majesteit mij den tijd tot een dergelijk gefprek, als dit, gelieve toe te ftaan Maar het begint reeds Jaat op den dag te worden. Ik vrees dat de hette van den dag, en de langduurigheid van C 5 dit 4* DE WIJSGEER dit gefprek Uwe Majesteit te veel zullen ver- moeijen. Wel nu, laat ons dan te rug keeren naar het Paleis, en morgen ons gefprek hervatten Osymandias en de wijze man keerden derhalven te rug naar het hof. AAN HET HOF. 43 OVER DEN GODSDIENST. (*) Jk verlange zeer, zeide de Koning, hoe gij mij de gronden van den Godsdienst zult doen verftaan Niets, mijn Vorst! is eenvoudiger. Men heeft , om dit alles wel te ver« liaan, niets anders nodig, dan zig voor eenige ogenblikken van alle die vooroordeelen , welke men ingezogen heeft, te ontdoen, en met zijné verbeelding tot de eerfte tijden te rug te keeren. Het geheiligde leerfluk van het aanwees zen van eene Godheid lag in het hart van den mensch opgeflooten , en wagtte alleen maar naar eene gelegenheid om zig te ontwikkelen. —• Hec (*) Men houde in 't oog, dat in dit, en in het volgende hoofdfhik , alleen van den Natuurlijken Godsdienst gefprooken wordt : — dat m izrim, in de tijden der woeste onkunde levende, nimmer gelegenheid hebbe gehad, om iets van den Geöpenbaarden Godsdierst te verneemen. 4| DE WIJSGEER Het gevoel van de zwakheid , het gedurige wonder van de vrugtbaarheid der aarde , welke zijnen arbeid vriendelijk uitlokte, en zijne voetfiappen met milde vrugten zegende, het befchouwen van den hemel, en deszelfs gefta- dige veranderingen; de ftandvastige orde in alle deszelfs omwentelingen, welke hij van dat oogenblik af, in 't welke hij één korreltje graan aan den fchoot der aard? toevertrouwde, niet meer kon ontkennen; —— die bekommerende en onrustige weetgierigheid , welke ons, dikwils tegen wil en dank, en zonder dat wij weeten hoe zulks bijkome, in die ledige tusfchentijden, welke ons van de verzorging onzer behoeften overfchieteti, aanzet, om in het toekomende , 't welk bijna altijd onaffcheidbaar is van het voorledene en het tegenwoordige, door te dringen; de vereenigiug van alie' deeze drangredenen verwekte in den mensch de denkbeelden van dank-erkentcnis, van eerbied, van vrees. Alle deeze doqreenvermengde gevoelens bragtenhem vervolgens tot de aanbidding, zonder dat hij zig egter nog een bepaaid ttenkbèejd konde maaken, nog v-n da: geene, 't welk AAN HET H O T, 43 't Welk hij aanbidden moest, nog van de wijze, op welke hij zijne hulde bewijzen konde. Konden evenwel zo veele menfchen, welke op dezelfde weereld door dezelfde behoeften aan elkanderen verbonden waren , weike met eikanderen niet dan ééne familie uitmaakten, konden zij, zeg ik, zonder aandoening zien, dat die landerijen, welke zij door hunnen arbeid weelig gemaakt hadden , hun, met overvloedige oogsten, met eene menigte van allerlei vrugten zegenden en overlaadden? Welk een fchouwtoneel was beter gefchikt om hun verftand op te wekken, hunne verbeelding te verwarmen, de dankbaarheid van hun hart gaande te maaken? Vrolijke feesten, luidrugtige fpelen waren de onlochenbaare bewijzen van de algemeene vreugde Deeze kwamen jaarlijks weder. Weldra wierden dezelven door de gewoonte geheiligd; weldra wierden zij door de pragt, door de welvoeglijkheid, door den eerbied, door de goede orde, alle welke dingen men bij dezelve van tijd tot tijd invoerde, in Godsdienftige plegtigheden veranderd Uwe Majesteit 46 DE WIJSGEER gelieve in 't oog te houden, dat de Maatfchappij van tijd tot tijd al grooter en grooter wierd Men ftelde dan menfchen aan, Welker eenig werk was, de wederkeering der jaargetijden, de hemels • tekenen en luchtverfchijnfelen , en hunnen invloed op de aarde waar te neemen , en de feesten, welke men ter uitfpanning nodig oordeelde , aan te kondigen Ik zeg , men ftelde zodanige' menfchen aan: want men moest hen van hun beftaan en aandeel in de voortbrengfelen des lands verzekeren. Laat ons nooit uit het oog verliezen, dat een mensch, die door zijne behoeften gedrukt wordt, geenen tijd heeft, om zig met alle die dingen op te houden Deeze menfchen, eenmaal zig aan de waarne-eming van den hemel en deszelfs loop overgegeeven hebbende, leidden een leeven, 't welk naar den-aart van hun werk gefchikt, en van't welk alles wat hun konde hinderen, afgeweerd was. Weldra verwierven zij door eenige voorzeggingen , die uitwerkingen waren van hunne waarneemingen, den eerbied, en het vertrouwen van het volk. Van dat oogenblik af, toen zij gewaar wierden dat men hun aan- AAN HET HOF. 47 annmerkte als menfchen, die boven het gemeen verheeven waren , itélden zij alles te werk, wat dienen konde, om zig van belang te doen worden, zo door hunne leeringen onder zinnebeelden te verbergen, als door zig aan het gezigt van de menigte te onttrekken, zelden tegen het volk te fpreeken, en, zo zij dat al deeden, dan altijd voor te wenden, dat zij daartoe last hadden van geesten, bij het volk onbekend, en met welken zij zeiden omgang te hebben De eerbied en de vrees wandelden vervolgens in hun gevolg Zodanig waren de eerffe Priesters De vrees, van bij het volk in agting te verminderen , die onbefchrijfJijkezugt van laage zielen, om, tot welk eenen prijs ook , altijd geëerbiedigd te worden die geneigdheid tot ligtgelovigheid en fmaak' voor het wonderlijke, welke men bij onwetende en domme menfchen altijd ontmoet, overtuigden deeze eerfte Priesters van de noodzaakJijkheid, om zig te oeffenen. Zij maakten zig dus, zo veel zij konden, met de nuttigfte wet tenfchappen bekend. De fterrekunde, de geneeskunde, de landmeetkunde, welke men in de verdeeling der landerijen zo nodig had, wier- 4$ DE W IJ S G ï J B wierden derhalven de onderwerpen van hunnen arbeid. Zij gaven aitijd hunne antwoorden voor Godfpraaken, uit den naam der Goden , op; die geene, welke zij tot de kennis van hunne geheimen toelieten, wierden met veel geheimzinnigheid ingewijd. En juist, daar het hun zo veele moeite kostte, om tot de geheimen toegelaten te worden, was dit eene allernatuurlijkfte reden, waarom zij die geheimen met zo veel zorgvuldigheid bewaarden. Weldra kreeg ieder onderwerp bij hen eenen geleigeest, eene bijzondere hemelfche magt, welke, in het begin van hun famenftel, niet anders geweest was, dan het zinnebeeld, dan het teken, waar aan zij hunne leer herkenden, en onder 't welk zij de oorzaaken en gewrochten der natuur , zo veel zij die ontdekt hadden, verklaarden. Zij maakten dus ter kwaader trouwe van deeze tekens hunne Godheeden. Cybele wierd de Godin van de Aarde. Ceres de Godin van den Oogst. De Zon wierd Ozyris, en verdeelde met Ifis het ruime gebied van den Hemel. Niet lang daar na hadden de zeëen, de rivieren, de boomen, de fonteinen hunne ei' Aan het hof. eigene Goden en Godinnen. De mensch dorst Janger niets onderneemen, zonder eene zekere Godsdienstige vrees Het diep en algemeen gevoel van aanbidding, 't welk in de harten van de eenvoudige menfchen gelegd was, wierd dus uitgebreider , en op alles, waE hun door deeze geheimzinnigen voorgepraat wierd, toepaslijk gemaakt. (*) Men bouwde de tempels der Goden in het diepfte van de bosfchen, in afgelegene, eenzaame en donkere hoeken, waar de fombere ftilte, en akelige duisterheid de zinnen der menfchen vermeesterden, en hun tot het ontfangen van die indrukfelen, wélke hun de Priesters wilden geeven , gefchikt konden maaken. Hier kwamen de menschlijke hartstogten bij; en deeze bedriegers ontzagen zig niet, om in den naam der Goden zig in alle eerzugten wraakgierigheid toe te geeven Men wapende de Schrik. godinnen met Hangen - men leerde, dat de don. <*) Het is, geloof ik, bijna overtollig, hier aan te "■erken, dat men hier, en overa! in dit werk, van heidenfche priors fpreebr. Men ontkent alle kwaad*>nig oogmerk van zinfpeeling. D 50 DE WIJSGEER donder enkel kraakte, om de weereld te verfchrikken; dat de Goden misnoegd waren. — Om dezelve te bevreedigen, moesten ftroomeu van bloed geftort worden: in 't begin kon men met het bloed van dieren volftaan , maar naderhand eischtemen zelf menfchenbloed Deeze droevige en wreede dwaasheeden namen van tijd tot tijd toe; zij waren op twee onveranderlijke gevoelens, de eerbied, naamentlijk, en de vrees, gegrond; en wel verre, dat de tijd dezelve zou overwonnen hebben,veroorzaakte dezelve, ten aanzien van deeze wreedheeden, dezelfde foort van onverfchilligheid, welke men door de gewoonte , in alle zaaken, die eenmaal vastgefteld zijn, ziet te wege brengen. Deeze alge- tneene dwalingen floegen vervolgens, even ge* maklijk, in aanmerking dat de menfchen overal even domen ligtgeloovig waren, van het eene volk tot het andere over; ieder volk voegde daar wat bij van zijne bijzonderheeden, betreklijk tot zijne ftaatsgefteltenis en manier van denken: van den eenen hoek van de weereld tot den anderen zag men de menfchen voor zodanige gedrochtelijke beelden ter neder knielen, AAN HET HOP. -e/f len, als hun door de bedriegerije bevolen wierd te aanbidden. Dan hier bij lieten het zelfs de Priesters niet. Zo dra de regeering der volkeren van genoegzaam belang wierd, om hun de begeerte om zig van dezelve meester te maaken,in het hoofd te brengen, deeden zij de Vorsten, uit naam van die zelfde Goden, waar mede zij het volk verfchrikt hadden, beeven. Zij maakten zig dus zo wel meesters van de Koningen, als van derzelver onderdaanen Inderdaad, zeide de goede Koning ozy Mandias, ik zie klaar door, dat men op eene dergelijke wijze, alles,'t zij dan goed of kwaad, heeft kunnen fchikken. Maar derhal ven ('t zal onder ons blijven,;gelooft gij niet, mijn goede mizrim! dat de zon en maan, welke wij Ofiris en lfis noemen, Godheden zijn? Gij gelooft dus even weinig, dat de groote Goden zig immer op aarde onder de gedaante van uijen hebben komen verbergen? Eindelijk gij gelooft niet, dat 'er eene Godheid zij, welke de gedaantevan eenen hond hebbe? Neen, mijn Vorst! Ik geloof geen woord van dit alles; B a maar 52 DE WIJSGEER, maar dit geloof ik, dat de eerfte inftellers der votkeren,naar de gewoonte dier tijden, groote zedenkundige waarheeden, voornaame gefchiedkundige trekken , onder hunne figuurlijke zinnebeelden verborgen en bedekt hebben , welke het volk, dat altijd genegen is orn alles naar den letter op te vatten, kan aangezien hebben voor zo veele Godsdienftige waarheeden, — en dat de Priesters, vindende dat het volk zoligtgeloovig was, zig daar van hebben weeten te bedienen; want, ter goeder trouwe, 'er heefc nimmer een Egyptenaar op twee beenen gegaan, en 'er zal 'er nimmer een komen, welke, indien men hem dergeljke vertellingen voor de eerftemaal, en in eenen tijd, wanneer hij het vrije gebruik van zijne reden heeft, wilde op den mouw fpellen, den aankondiger niet in het aangezigt zoude uitlagchen Wij allen, voor zo veel wij redeneeren willen, (mijn eerbied doet mij alleen Uwe Majesreit hier van uitzonderen,)hebben de dolheid, van alles, wat langen tijd voor ons aanwezen gebeurd is, te willen beöordeelen , en alles, wat na dien tijd .wanneer wij niet meer zijn zul en, zal gebeuren, te willen voorzien -En om dat wij onzen tijd AAN HET HOF. tijd doorbrengen met het maaken van reglementen, welke niet nagekomen worden , met inrichtingen , welke geenen duur hebben , en met fystemaas op alles wat men wil, zijn wij onnozel genoeg om te gelooven, dat alles van 't begin af zo geweest zij. 't Is juist het tegendeel: die redeneerders, zo als wij zijn, zijn niet komen opdagen, en hebben niet kunnen komen opdagen, dan na dat reeds alles begonnen, en in werking gebragt was: want zij wa. ren niet in Haat om iets te kunnen beginnen. De menfchen zijn niet bij eikanderen gekomen, om tegen eikanderen te zeggen; laat ons wetten maaken, Koningen aanftellen, Goden maaken, tempels bouwen—< neen , de behoefte, en een natuurlijke trek, zonder dat men behoefde te redeneeren, is oorzaak van alle deeze dingen. De behoefte heeft hun tot onderlinge hulp genoodzaakt, die onderlinge hulp heeft, door het onderneemen van uite,ebreiden arbeid, overvloed veroorzaakt, die overvloed heeft de maatfchappij ontwikkeld, uitgebreid, en groot doen worden, —hij, die in 't begin alleen het hoofd, de beftuurder van eene familie was, wierd koning, dat geene, 't welk in't begin niet D 3 dan J4 DEWIJSGEER. dan gewoonte was, dat men namentlijk om zijne eigene rechten niet gefchonden te hebben, die van zijnen naasten moest eerbiedigen, door de ondervinding een beproefde regel geworden zijnde , wierd eene wet. Dat geene , 't welk niet dan vrolijke feesten, niet dan tekenen van vreugde, en dankerkentenis jegens den milden geever van alles was, wierd Godsdienst: alles is uit geringe beginfels, welke gevolgen moesten hebben, als van zelve, en zonder overeenkomsten, of redeneeringen, voortgevloeid. Dus is als een gevolg van de onkunde, het bijgeloof, en, als een gevolg van de kennis, het bedrog in de weereld gekomen; en dit alles was onvermijdelijk Van tijd tot tijd zijn 'er wel menfchen opgekomen, welke zagen, en anderen waarfchuuwden , dat zij misleid wierden, maar niemand wilde naar hun hooren Het is, tog doorgaans zo geleegen met gevoelens , welke eens hun burgerrecht verkreegen hebben, dat zij even gelijk een ftroom alles met zig fleepen, vooral, wanneer'er veelen zijn, wier belang vordert, dat dezelve niet tegengegaan worden. Deeze AAN HET HOF. 55 Deeze waarfchuuvvers, bij ons bekend onder den naam van wijsgeeren, welke zig nog meer vermoeiden door het verdriet, dat zij hadden, van niet gehoord te worden, dan door hunne moeiten van de menfchen te waarfchuuwen, vereenigden zig vervolgens, om het werk van eenen geheel anderen kant tegen te gaan. Zij zeiden dus, dat 'er geene Goden waren, dat de weereld zig zeiven had voortgebragt, dat de menfchen en de beesten alleen in uitwendige gedaante verfchilden, dat de deugd en de ondeugd niet dan vooröordeelen waren, even gelijk al het overige, dat men nog op Elizeefche velden te hoopen, nog voor de hel te vreezen had. En gelijk dit eene nieuwigheid was, vonden zij veele aanhangers. Toen zij vervolgens verdriet kreegen in de kwellingen van de dwingelanden , en van hunne afhangelingen, leerden zij, dat het bij eene overeenkomst, of door het recht van den langden degen toegekomen was , dat 'er koningen waren; even als of men voor de tijden dat men koningen gemaakt heeft, een recht van den langden deegen had gehad. Zij dagten fystemaas uit, met behulp van welke zij den menfchen wijs maakten, D 4 dat 56* t>E WIJSGEER. dat in oude tijden geheele legers uit den hemel op aarde gekomen waren, om dezelven te overweldigen, zonder te denken, dat men dan natuurlijk, voor dat die dingen konden gebeuren, ook reeds burgermaatfchappijen behoorde gevormd gehad te hebben , welke ten dien einde zig reeds onder eene regeering moesten vereenigd hebben , dat men in die maatfchappijen reeds toen die wet moest gehad hebben, dat de overige burgers de vrugten van die geene, welker zaak was, om voor de maatfchappij te vegten,moesten inzamelen; dat men toen reeds van oorlogen geweeten hebbe, eene zaak, welke in plaats van voordeel te doen, niets minder uitwerkt , dan dat zij de plaats, waar zij gevoerd 'wordt, verwoest, en zo wel den geenen, die overwint, als den geenen, die overwonnen wordt, in den grond boort Ja,mijn Vorst! 'er is eens een tijd geweest, in welken de vaders der huisgezinnen met koninglijk gezag regeerden , zonder daarvan den naam te hebben. Vervolgens zijn de koningen gekomen , en deezen hebben veele eeuwen geregeerd, voor dat de dwingelanden en overwinnaars op de weereld verfcheenen zijn, en deeze AAN HET HOF. 57 ze laatften hebben niets gegrondvest 'Er is ook een zeer geruime tijd verloopen , in weiken de oeffening en ondervinding , enkel door de behoefte geleid, zig toelagen om de invloeden van de lugt op de aarde, voor zo verre derzelver kennis den menfchen nuttig konde zijn, te verftaan, om de eigenfchappen van zekere planten, de nuttigheid van zekere gebruiken te kennen, eer dat men gekomen is tot het oprechten van koninglijke Academiën der wetenfchappen, en koninglijke maatfchappijen der geneeskunde. De zedelijke deugden wierden ook zeer wel geoeffend, langen tijd voor dat deeze redeneerders boeken en verhandelingen over de deugd gefchreeven hebben. Nog eens, de behoefte, die heerschzugtige meester van de natuur, welke alles met of tegen wil en dank tot zijn oogmerk befiuurt, heeft den menfchen vereenigd. Hier door zijn de burgermaatfchappijen gevormd, toen 'er nog geene wetboeken, nog reglementen waren. Het goed vertrouwen deed de menfchen eene regeering verkiezen, dezelve eerbiedigen, en gehoorzaamen, toen men nog geene verheeven D 5 troo- 58 DE WIJSGEER troonen had. Het Opperweezen ontfituj de onbefchaafde hulde van 't menschdorn, 't welk door het genot van ^eluk tot dankbaarheid aangespoord wierd, toen 'er nog geene uitwendige Godsdienst-oeffening was. Ieder eerbiedigde de rechten van zijnen buurman, toen 'er nog geene wetten waren. Alles is door de behoefte gegrond, en door de ontwikkelingen der maatfchappijen tot be- flendigheid gekomen Het tijdftip van 't welke men het beginfel der dwaalingen kan rekenen, is dat, in 't welk de mensch, zijnen zekeren en onveranderlijken leidsman , de behoefte, verlaatende, zig aan de droomen van zijne verbeelding heeft beginnen over te geeven, en daar door zijn verftand te benevelen, en zijn hart te bederven Hier zal ik het bij laaten, mijn Vorst! Dit is in weinige woor» den de gefchiedenis van het begin en den aanwas der burgermaatfchappijen; men kan dezelve niet beeter Ieeren kennen , dan door telkens met de eeuwige en onveranderlijke orde der natuur raad te plegen : want haare chronijken leeren ons niets anders, dan de wijze AAN HET HOF. 59 ze op welke zij verminderd en te gronde gegaan zijn 5 en dit is juist de reeden van onze verwarring, dat wij uit deeze chronijken haare grondleggingen willen zoeken...... De frsaije vernuften, welke, na wel gegeeten te hebben, meenen, dat 'er niets anders te doen is, dan te redeneeren, en fystemaas te maaken, zouden egter zeer wel doen, eer dat zij verzekerden, dat de menfchen begonnen zijn met redeneeren, met zedekundige, ftaatkundige en Godgeleerde verhandelingen te maaken, zij zouden zeer weldoen, zeg ik, dat zij alvorens onderftelden, dat die menfchen ook eer;t wel moesten gegeeten hebben, dat is te zeggen, dat de menfchen toen reeds in eene maatlchappij moesten vergaderd zijn, en door de zamenvoeging van aller arbeid, en de onderlinge hulp, tot voldoening aan die behoefte, welke uit hunne veré'eniging voortvloeide , aan eikanderen verbonden weezen, en dat niet, voor dat die lieden op hun gemak gegeeten hadden, en in volkomen zekerheid waren, dat zij morgen weder op hun gemak zouden kunnen eeten, heeft kunnen plaats hebben, dat zij elkander nodigden om wat te redeneeren: want dit komt niet eer te pas, dan na dat 60 1">E WIJSGEER dat de dag bedeed is, en men niets mvelk wij ons verftand, en onzen wil noemen, nie5 AAN HET HOP. èf niet anders zoude weezen dan eene bloote wijziging van eene min of meer verfijnde flof, én dat de dood niet anders zoude zijn dan eene ophouding van beweeging, en eene geringe verandering van gedaante. Vreesde ik niet, dat ik uwe Majesteit met mijne bewijsredenen zou verveelen , dan zou ik de eer hebben van uwe Majesteit te zeggen, wat de geest zij: hoe dezelve eenvoudig, ondeelbaar, en zonder eenige uitgebreidheid, en dus ook zeer verfchillende van de Hof zij. Van daar zou ik overgaan, om te bewijzen, dat dezelve, om dat hij ondeelbaar is, ook niet kan ontbonden worden ; dat hij niet dan in eenen Dag zou kunnen vernietigd worden, en dat men redelijker wijze niet kan onderftellen, dat de Godheid daartoe redenen zou hebben. Ik zou hier bijvoegen, dat men onderftellen moet* dat'er onder de wijze regeering van een rechtveerdig God, een Haat moet komen, in welken alle geleeden kwaad herfteld zal worden Ik zoude hier over zeer veel te zeggen hebben, , inaar ik denk, dat, behalven dat eene dergelijke uitgebreide verhandeling uwe Majesteit zeer lastig zou vallen, uwe Majesteit daar door even E 2 wei- 68 DEWrfSGEËR weinig zou weeten, wat de geest zij; dat uwö Majesteit daardoor even weinig Zou begrijpen van die diepten van de Godlijke rechtveerdigheid welke wij even weinig met onze fchijnbaare denkbeelden van rechtveerdigheid kunnen overeenbrengen , als wij, die de onvolmaaktheid, zelve zijn, overhaare andere volmaaktheeden oordeelen kunnen. Ik zal mij dus alleen bepaalen, met uwe Majesteit te doen opmerken , dat wij in alles in de geheele natuur een oogmerk zien; dat alles in de natuur tot een zeker einde gefchiedt ,• dat zij den mensch niet te vergeefs het denkbeeld van de deugd gegeeven hebbe, dat zij hem niet te vergeefs wanneer hij zig van dezelve verwijdert, wroegingen , en wanneer hij dezelve tot zijnen regel fielt, de alleraangenaamfte genoegens doet ondervinden , Dat de beste keuze, die men immer doen kan, zij , om altijd wel te doen, om zig voor het overige in alles gewillig te onderwerpen aan Hem, die het leven en de dood in zijne handen heeft. • Zie daar alles, wat wij met eenige zekerheid weeten: zie daar tevens de grenzen, binnen wel- AAN HET HOF. 69 welke zig onze navorfchingen behooren te bepaaien, tot dat het der Godheid behaagen zal, om ons op eene meer Heilige wijze te openbaaren , van waar wij gekomen zijn, wat wij te verrigten hebben, en waar heen wij keeren zullen. (*) Wij kennen een volk, 't welk , hoe zeer anders zeer veragtelijk, (§) egter daarom, dat het zonder eenige verandering, de éénheid van de Godheid, van welke zij voorgeevcn kinderen „te zijn, uit hoofde van het verbond, weleer met één van hunne aartsvaderen, Abraham,gemaakt, ftaande gehouden heeft,altoos in de oogen van een ijder, die zijne reden zal durven raadpleegen, agtingswaardig zal blij- ven Spreekt gij van de Jooden? Ja mijn Vorst! Indien ik mij nog verwonde¬ ren durfde over zaaken, welke ik niet begrij- pe, (*) Dit weten wij, ilank zij tien Hemel! thans. Hoe is 't mooglijk, dat zo veele, anders groote verftamlen, vermaak fchijnen te hebben, om ons weder in die duisterheid te ftorten, over welke mizrim zig zo bitter beklaagde 1 (§) Men hnude hier den haat der Egyptenaaren tsgen de Jooden in het oog. E 3 70 DE WIJSGEER pe, dan zon ik zeeker daar over verbaasd ftaan, als ik overtuigd wierd , dat de God van vreede, van goedertierenheid, van trechtveerdigheid, en van billijkheid, de Israëliten, welke, om de waarheid te zeggen, niets minder dan vreedzaam zijn , tot zijne kinderen had uitgekoren Deeze zaak is evenwel waar- agtig, dat zij, offchoon in het midden van eene menigte volkeren, welke de grootfte ongerijmdheeden gelooven, wonende, nogtans de eenigfte zijn , die redelijke begrippen hebben van de Godheid, en van de pligten, welke dezelve den mensch voorfchrijft; en zodanig als gij mij hier ziet, ben ik in mijn geloof bijna een Jood , hoe zeer het 'er verre van daan is, dat ik in mijn hart in alles van hunne gedagten en fmaak zoude zijn. Hunne onverdraagzaamheid in manier van denken, hunne gewoonte om een ieder, die geen Jood is, te bedriegen; en eenige andere dingen, bevallen mij onder hun niet. Mijn fmaak zou zijn , eenen God van vreede op eene vreedzaame wijze te dienen, om die geene, welke gevaarlijke leerftellingen volgden, op de inneemendfte wijze van hunne dwaajingen te overtuigen; en fchoon ik net aan het hof. 71 snet die zagte middelen al mijn oogmerk nietbe- reikte, het egter daar bij te laaten berusten Zie daar, groote Vorst! in weinige woorden mijne geloofsbelijdenis 'Er is maar één God, de algemeene Vader van het gantfche menschlijk geflagr. Hier uit volgt, dat wij allen broeders zijn, en dat wij aan God en menfchen verfchuldigd zijn, elkander onderling hulp te bewijzen, en te gemoet te komen, alzo wij aüe met eikanderen niet dan epne en dezelf le familie-uitrnaaken! Wijze mizrim! Ik omhels uwen Godsdienst! wel aan, laat ons aanftonds den God Apis dooden, en in 't gezigt van 't volk tot ftof verbranden! Welk eene razernij , dat men eenen Os zal aanbidden ! Uwe Majesteit is wat zeer fchielijk, indien ik de gunst van verhoor nog eenige oogènblikken mogt genieten, dan zou ik uwe Majesteit doen zien, dat 'er nog vrij wat andere dingen zullen behooren gedaan te worden, eer uwe Majesteit bevel kan geeven, om den God Apis te verbranden Neem maar een oogenblik tijd van overweeging, weldra zal uwe Majesteit erkennen, dat de magt der koningen niets over de gevoelens haarer onderdaanen te gebieden E 4 heb- 11 De wijsgeer hebbe , dat het uitroeijen van ongerijmdheedcn en onkunde alleen door onderwijs kangefchieden. Het eerfte dienvolgcnde, waar voor ge-, zorgd behoort te worden, is, dat het volk gelegenheid bekome om onderwezen te worden, en het onderwijs te verftaan. Het beste middel, 't welk gebruikt kan worden, om dit onderwijs bij uwer Majesteits onderdannen ingang te doen krijgen, is, dat zij zo veel maar mooglijk is, in de omftandigheeden gebragt worden , om naar dat onderwijs te kunnen hooren: om hier toe te geraken, moeten zij tijd en gemak hebben. Hier uit befluit ik, dat het geene op dit oogenblik hier toe dienstig zou zijn, hier in zoubeflaan, dat zij in die zwaare belastingen , en knevelarijen, onder welker gewigt zij zo bitter zugcen moeten, verligting kreegen, en dat uwe Majesteit, door tijd, overleg, en geduld langzamerhand eene wezentlijk vaste en onveranderlijke regeeringsvorm invoerde, welke op de natuur gebouwd was, en haare rechten eerbiedigde. De gronden, welke wij gelegd hebben , kunnen ons hier toe dienen; wij hebben dezelve alleen maar nader te ontwikkelen, cn op die zaaken, waar over wij vervolgens Ipreeken zullen, toepasüjk te maaken. OVER AAN HET HOF. 73 OVER DE MANIER VAN REGEEREN, Laaten wij ons nu den eefften grond van alle burgermaatfchappijen, voor dat'er immer eenige overëenkoomftengemaakt zijn, weder herinneren, en vast (lellen, dat alleen de behoefte den menfchen bij eikanderen gebragt, en dat het zorgen voor hunner aller onderlinge belangen hunne vereeniging duurzaam gemaakt hebbe. De mensch zig door eenen inwendigen trek tot gezelligheid voelende overhaalen, om gemeenzaamheid met zijne natuurgenooten te zoeken, heeft, wel verre van de eerfte, heilige, en onveranderlijke rechten , welke hem de natuur gefchonken had, te willen opofferen, integendeel dezelve willen uitbreiden en bewaaren, en niet voor dat hij niet anders kon, zig aan banden willen laaten leggen. De eerfte van alle rechten is, de eigendom van zijnen perzoon, van alle de vermogens, welke aan zijnen per?oon eigen zijn, en het vrije genot van alles, E 5 wat 74 ' !D E VV IJ S G E E R wat hij door de oeffening van die vermogens verkrijgt; zonder dit zou de eigendom van zij. nen perzoon, niet anders dan een bloote klank, en eene beguigcheling zijn. Dit is het eerfte en voornaamfte, dat hij van de natuur ontfangen heeft, dit is iets, 't welk men hem, zonder onregtveerdighied, en zonder gevaar, van door anderen, die meer vermogen hebben, op gelijke wijze behandeld te worden , niet kan , beneemen...,. Geen mensch ter weereld heeft derhalven recht, om op welk eene wijze zulks ook moge wezen, eenigen aanfpraak te maaken, op den eigendom van den perzoon van zijnen naasten; ten minsten, zolang hij van zijne vermogens geen fchaadlijk misbruik maakt, in welk geval men hem met reden, even als aan eenen dwaas, de vrije oeffening van zijne vermogens beneemt. Het is enkel in de onderlinge hulp van met eikanderen verè'enigde menfchen, waar een zwakke , welke zijne belangen onder de hunne vermengd heeft, uit hoofde van zijn natuurlijk recht , een bolwerk tegen de onderdrukkingen van eenen Herken zoekt, en vinden moe:. Dus AAN HET HOF. 75 Dus ziet uwe Majesteit, dat onze Egyptifche wetten, tegen de twistzoekers, dwingers, en geweldenaars gantsch niet willekeurig, maar eene uitfpraak van de volmaakte orde der natuur zijn; welke gewild heeft, dat ieder voor zig zeiven ademen en leeven , en hier in door niemand gedwongen zoude worden Van het recht van eigendom op zijnen perzoon moet noodzaaklijk het recht van alle zijne vermogens, volgens zijnen wil, in den uitgebreidften zin, behalven voor zo verre hij daar anderen mede zoude willen befchadigen, naar de maat van het verftand, de wijsheid, de kragt, en het vooruitzïgt,'t welk hij ontfangen heeft, te gebruiken, afgeleid worden; en hier uit volgt eindelijk het recht van alles, wat men op eene zo wettige wijze, door het gebruiken van zijne vermogens, zonder daar mede eenen anderen benadeeld te hebben, verkreegen heeft, vrijelijk en ongeftoord te genieten En enkel om dit alles in den naam van de Godheid, van de natuur, en van onze Maatfchappij (taande te houden, is uwe Majesteit over ons tot hoofd, tot vader en beftuurder van onze groote familie, tot koning aangefteld. Gij hebt niets te 70 ÖEWJJSGEER te doen dan dit, en dit is het geene men regee- ren behoorde te noemen. Maar zo het dan niets anders is, dan zie ik 'er niets moeilijks in, dan heb ik de zaaken maar hunnen loop te laaten .... Dit is zo , mijn Vorst! en ik verwagtte ook , dat uwe Majesteit mij dit zou zeggen, en mij daar door doen zien, dat gij mij begreepen had Ik begrijp dus, dat de koningen eigentlijk niets te gebieden hebben Neen, mijn Vorst! Zij hebben niets te doen, dan te gehoorzamen!,.... Aan wie? Aan de natuur! Na dat zij zig met al hun vermogen hebben toegelegd, om haare lesfen wel te verftaan, hebben zij op aarde nhts te verrigten, dan eene goede tucht te onderhouden. De wetgeeving behoort der Godheid toe, en dit is de reeden, waarom 'er niets willekeurigs is Wat zou 'er van het menschlijk gcflagt geworden zijn , indien de Voorzienigheid hetzelve geheel aan deszelfs droomen en inbeeldingen had overgelaaten ? Sla maar uw oog op die volkeren, welke van dien weg, dien de natuur haar had voorgefchreeven, afgedwaald zijn. Zij zijn met groote fchreeden ten vcrderve voortgefpoed, ter naauwernood zijn hunne naa- Aan het hof. 77 naamen in geheugen gebleeveh.- Hebben dan de koningen op aarde niets te doen, dan eene goede tucht te onderhouden? Ja, mijn Vorst! Zij moeten waaken voor den perzoonlijken en zaaklijken eigendom van ieder hunner onderdaanen, zij moeten die geene, welke de rechten van hunne onderdaanen fchenden, ftraffen, zij moeten alle de wegen vrij en open laaTen, voor 't overige aan een ieder onverlet laai ten, om zijne zaaken te verrigten, zo als hij het goedvind, die geene, welke een dwaal, weg inftaan, daarvan waarfchuuwen, de ontwikkeling van alle vermogens, door de meerdere uitbreiding van de rechten der vrijheid ten fterkften aanmoedigen, en in een woord, niemand in het vrije gebruik van zijne redelijke vermogens verhinderen, dan dwaazen , fchurken, en bedriegers; en dit alles ziet uwe Majesteit is met eikanderen genomen, eene goede tucht onderhouden Gij bezorgt mij daar waarlijk veel gemak, mijn lieve mizrim, terwijl gij mij het gewigt van mijne Souverainiteit voor oogen (telt. Ik d^gt van den morgen tot den avond niet dan om wetten en ordonnantiën te maaken , welke niemand nakwam: want 78 DE WIJSGEER want nanuwlijks lieeft men eene wet gemaakt, of men moet weder eene tweede maaken, orri de eerfte te doen gehoorzaamen; en telkens wist men door verwenschte uitvlugten, mij al weder van vooren'af aan te doen beginnen; dan had ik eens fpel met de Geestlijkheid , dan met de Gerechtshoven , dan weder met den Adel Ik geloof het zeer wel, zeide miZ- rim. De eerfte en de gevaarlijkfte van alle dwaalingen , in welke de menfchen vervallen Zijn, was, dat zij iets te gebieden hadden; — dit heb ik reeds menigmaalen de eer gehad van uwe Majesteit te zeggen, en ik zal dit nog , menigmaalen te herhaaien hebben: want dit vooroordeel is zeer moeilijk te overwinnen. TSefchouw deeze geweevene ftof: de rechte en de verkeerde zijden verfchillen merkelijk van eikanderen, de rechte zijde is veel aangenaamer voor het oog, dan de verkeerde zijde, maar het weefzel is een en het zelfde, en alle de draaden ftaan met eikanderen in eene onderlinge gemeenfchap. Dit is eene juiste fchilderij van de natuurlijke en zedelijke orde; hun Weeffel is een en hetzelfde, zo gij in de eene een draad doorfnijd, zal het in de andere ondervonders AAN HET HOF. *Q den worden. Zij hangen wezentlijk aan eikanderen, zonder dat iets van alles, wat de menfchelijke droomen vermogen , dezelve eenigzints van eikanderen, fcheiden kan De natuurlijke orde wil dat ik leeven zal, alleen om dat ik leef. De zedelijke orde wil, dnt gij mijne rechten zult eerbiedigen. Daar, waar de mensch de natuurlijke orde verbreekt, daar fchendt hij ook'de zedelijke orde: —want de ftraf volgt op de misdaad. Niets is nog in 't eene nog in 't andere willekeurig Maar mijn goede en wijze mizrim! zouden dan de menfchen, toen zij maatfchappijen aangingen wanneer zij eens onderrigt waren geweest, wat de natuur van hun tot bevordering van hun gomeen belang vorderde , het niet wel zonder koningen hebben kunnen flellen? Neen! even weinig, als kinderen het zonder hunnen vader kunnen Hellen: want hoe wel zij ook on> derrigt mogen wezen; zij hebben altoos iemand nodig, welke het oog op de beweegingen van alle houdt, welke den algemeencn arbeid be-> fhmrd, de eensgezindheid onderhoud, en hnn beiet van zig onderling te verwarren. Daarenboven zijn 'er altijd dwaazen en flegthoofden, te> 80 DE WIJSGEER tegen welke de goede en braave lieden, welke hunnen tijd daartoe niet kunnen misfen, moeten befchermd worden. De vader en vorst moet voor het onderhoud en de befcherming van de inwendige rust waaken en het algemeene middelpunt der zaamgevoegde belangen weezen. Men is aan hem eerbied en gehoorzaamheid voor zijne befcherming en onderrigtingen verfchuldigd, en dit maakt dat geene uit, 't Welk wij menschlijk gezag noemen. e a- A A fi HET HOF. g. ZA MINS PA NNI N GEN TEGEN MIZRIM. Men kan zig zeer ligt verbeelden, wat 'er in het Hof moet omgegaan zijn, terwijl mizrim bezig was met den grooten Koning te onderwijzen. De mindere Staatsministers woelden in die zaaken, welke van hun afhingen, geweldig, én deeden al wat in hun vermogen was , om tog deezen wijzen man van he-.Hofte' vsrwijderen: want het was hun een bitter kruis, dat zij nu geene reglementen meer te maaken hadden. Zij begonnen hunnen kleinen oorlog met klagten en verwijtingen; eindelijk- kwamen zij zo ver, dat zij hem opentlijk affchilderden «Is een plan-maaker, die niets van de iw zaaken verftond, en welke wilde, dat alles van zelve moest gaan, zonder wetten, zonder ordonnantiën. De Koning had niets minder dan zijn natuurlijk goed verftand ten vollen nodig, om zig door die kleine kunstgreepen niet te Haten wegfleepen. Men verzekert zelfs, dat F de 8a de WIJSGEER de Koning zijnen Minister deeze kunstenarijen, die men pleegde, verhaalde, en dat zij beiden over dezelve hartelijk lachten. Men vreesde egter dat de Koningin, welke men,onder voorwendzel van wel te doen,zeer ligt konde overhaalen, niet beftand zoude zijn tegen de eene of andere van deeze factiën. Deeze Vorstin, welke de liefde en het vermaak, van het volk zo wel, als van den Vorst was, voegde een uitmuntend goed hart bij de volmaaktfte fchoonheeden van Iiaare gedaante en jeugd. Zij zou zelfs de beminlijkfte van alle vrouwen geweest zijn, al had de Hemel haar in eenen geriagen ftand geplaatst. Mizrim, wiens karacter altijd boven de geringe fijnheeden, en diepzinnige kunstgreepen verheeven was , ging derhalven op een» eenvoudige wijze een gehoor bij de Koningin verzoeken. In dat gehoor ging hij, na haar met weinige woorden iets gezegd te hebben P van die geenen, welke zij wantrouwen moest, over, om haar zijne grondbeginzelen van de regeering zo duidelijk uit te leggen, en met zo veel nadruk het geluk, 't welk uit eene getrou- we AAN HET HOF. 83 we en ftandvastige opvolging van dezelve doof den Koning, voor de natie zoude voortvloeijen, af te fehilderen, dat de Koningin, door zijn gefprek verrukt, beloofde, alle de voordeelen, welke zij op den Koning had,te zullen befteeden,om de tegenwoordige goede geneigdheeden van den Koning levendig te houden; en zij hield haar woord. De doortrapte hovelirj ■ gen, zig genoodzaakt ziende om hunne hoop van op eenen ernftigen toon iets te zullen winnen, te laaten varen , namen vervolgens de partij, om hunnen toevlugt in laage befpottingen en befchimpingen te zoeken. De Koning nam dezelve hoog op , en gaf in duidelijke woorden te kennen, dat hij de belhamels zoude itralfen. ■ Dit middel bragt eindelijk alles in de gewoone orde: want men wist, dac de Koning gewoon was zeer naauwkeurig zijn woord te houden. Men fprak dus niet meer onbetaamlijk , nog van de regeering, nog van MIZRIM. De fpotters hielden zig zedert met niets anders op, dan met de opera, den fchouwburg, en de geestige en woelige kunstenarijen va» de .hofdames. ?4 DE WIJSGEER OVER DE GELEERDEN, OVER HUNNE WERKEN,EN DE VRIJHEID VAN SCHRIJVEN. Tn rleeze eeuw had de geheele weereld in Egypten verftand; ieder lchreef boeken. Het getal van de fchrijvers was ten minften zo groot als dat van de leezers. Men gaf niet dan met moeite den naam van een geleerd man aan iemand, die niet het een of ander werk gefchreeven had, of geen lid van de eene of andere geleerde maatfchappij was. Dog men moet egter weeten, dat deeze geleerde maatfchappijen tot eene zo groote menigte aangegroeid waren, dat het niet moeilijk was, om voor zeer geringe kosten, lid van eene derzelve te worden. 'Er was geene zo kleine Had in geheel Egypten te vinden, welke niet even als de hoofdflad, haare vergaderingen van geleerde lieden had. Alle deeze inrigtingen waren niet zonder groote ongelegenheeden: want zij trokken eene menigte inwoonders van de pro vintien van hunne be- AAN HET HOF. 85 bcroepenen huislijke bezigheeden af, zonder aan de kunsten en wetenfchappen eenige wezenlijke voordeelen aan te brengen. De Minister had zeer weinig met alle deeze maatfchappijen op, en behield zijne aanmoedigingen , belooningen, en loffpraaken alleen voor die geenen, welke zig door algemeen erkende verdienflea boven anderen lieten onderfcheiden; hij droeg ook bovendien naauwkeurige zorg, dat het getal van tijdfchriften, welke nergens anders toe dienden, dan tot een toneel des oorlogs, wegens de onderlinge twisten van de geleerden, en tot voedzel voor de ledigheid, allengs verminderd wierd. Hij behield 'er eenige, welker oogmerk nuttig was, of worden kon ; en dit kwam op een getal van drie of vier ter neder, in welke men met de uiterfte bezadigdheid de nieuwe werken beoordeelde, en de nuttige ontdekkingen in de kunsten en wetenfchappen bekend maakte. Men gaf aan iederen burger vrijheid van fchrijven, zelfs over de regeering, onder voorwaarde, dat zulks in betaamlijke bewoordingen, zonder iemand te verongelijken, gefthiedde, en F 3 dat S6 DEWIJSGEER dat men 2ijnen eigen naam voor het werk ftelde. De fchrijver van een naamloos boek wierd, al was het nog zo goed, even daarom, dat zijn boek naamloos was, geftraft. Deeze eene fchikking maakte een einde aan de langduurige twisten tusfchen de fchrijvers, en de koninglijke beoordeelaars; en men zag geene prulfchrifien meer ten voorfchijn komen. De geleerde lieden wierden van zelve handelbaarer, en vooral nederiger: zij lagen zig grondiger toe, op die middelen, waar door zij zig nuttig konden maaken; en waare hoogagti'ng voor hunne perzoonen wierd van dien tijd af de loon van hunnen arbeid. GRO0- AAN HET HOF. 87 GROOTE REEDEN TOT DEN O O R E O G. Alles was inwendig in ftilteen rust; de digters maakten niets dan puntdigtjes voor de vrouwen; de wijsgeeren matigden hunne fystemas; de priesters deeden hunnen dienst in eenvoudigheid ; de grooten vermaakten zig in de opera ; en onze wijze man volhardde in zijne leerzaame onderhandelingen met den Koning, wanneer men eensklaps, en op het onverwagtfte, tijding kreeg dat de Pheniciers, zonder eenige oorlogsverklaring, en zonder eenige reeden van ongenoegen, twee of drie koopvaardijfche- pen van de Egyptenaaren genomen hadden De zaak wierd oogenbliklijk in den Raad ia overweeging genomen: de groote meerderheid ftemde voor den oorlog, welke zwarigheeden de minister der zeezaaken ook mogt maaken, dat men geene oorlogfcheepen in gereedheid had: want de Egyptenaaren waren, van oude tijden af, voor dezee bevreesdgeweejt, welke zij F 4 Ty 88 DE WIJSGEER Typhon noemden. De regeering had nimmer eenige oogmerken ofuitzigcen gehad, oin langs dien weg voordeden voor de natie te zoeken De Pheniciers deeden den koophandel ter zee voor de Egyptenaaren , wier fijne linnens en graanen zij door alle de bekende gedeelten der weereld veikogten. De geheele zeemagt van den Staat beftpnd in eenige kleine koopvaardijfcheepen, welke zig zelden uit het gezigt van het land begaven, en in twee of drie fcheepen van linie, welke men alleen als eene foort vau zeldzaamheid, en om derzelver gedaante niet te vergeeten , fcheen bewaard te hebben; deeze nog waren geheel en al onttakeld , en buiten flaat van in langen tijd naar zee gezonden te worden. Dan hoe dit ook mogt zijn, de oorlog wierd beflooten Maar de Koning liet niet na, van, eer hij hieraan zijn zeegel hing, en de npdige fondfen aanwees, om fcheepen te bouwen, en matroozen aan te werven, alvorens de gedagten van MIZ. rim in te neemen, welke in 't geheel van geen begrip was, dat men oorlogen moest. Zijne reedenen kwamen ten grooten deele hier op ter neder. Herinner U in de aliereerfte plaats, mijn AAN HET HOF. 89 raijn Vorst! dat gij Koning zijt, dat is te zeggen, het hoofd en de vader van een talrijk huisgezin, 't welk Egypten genoemd word; 't is altijd nuttig dat men dit eerst overweege, om langs dien weg tot een befluit te komen, wat men te doen hebbe. De tijding zegt, dat de Pheniciers twee of drie van onze koop- vaardijfcheepen genomen hebben; dit is juist geene groote zaak: wij zullen daar door niets armer weezen. Ik geloof, dat het zeer onredelijk zou zijn, dat wij ons,om eene zo geringe fchaade, aan eenen oorlog gingen bloot ftellen, van welke de gevolgen, al behaalden wij al eens zeer groote voordeelen, nimmer gelukkig zullen kunnen zijn. Wat de belediging van de Egyptifche vlag, en de fchending van het recht der volkeren, aanbelangt, men moet dit voor geenen aanval opneemen, maar deeze onderneeming aanzien, als reeds door de regeering van Phenicien ontkend en afgekeurd: 't welk zekerlijk gebeuren zal: want de Pheniciers hebben zeeker wel wat sn • ders te doen, dan te vegten Zie eens hoe deeze oorlog tot ons nadeel zou loopen. welk eene reeden wij ook voor dezelve mogten F 5 heb- S9 DB WIJSGEER hebben. Het is zeeker, dat 'er groote fommen gelds nodig zijn, om oorlogfcheepen te bouwen en te bemannen , dat men daarenboven lieden van bekwaamheid en ondervinding moet hebben, welke de behandeling der zee, zo in het voeren van het bevel, als in het gehoorzaamen, moeten verftaan. Wij hebben niets van dit alles; dit behoorde uwe Majesteit alhet hoofd, en als een liefderijk vader van een huisgezin, welke de goederen en het leven van zijne kinderen niet op eenen Iosfen voet vermag in de waagfchaalte ftellen, in overweeging te neemen. Gij behoeft u niet te beklaagen, dat gij nimmer gedagt hebt, om eene zeemagt op te regten. De Egyptenaaren hebben geenen tijd, om de zee te bebouwen, zij hebben t'huis genoeg te doen; —men kan deeze bezigheid overlaaten voor menfchen, die niets te doen hebben, of aan welken de natuur eenen lluggen grond gegeeven heeft, of welken de kunst van hunne vrugtbaare beemden te bebouwen , niet verftaan. Laat ons bij het onze blijven, en van hetzelve, om geenen ijdelen roem, door geene verkeerde ftaatkunde of hoofdig.' heid, a/gaan Men heeft niets anders te doen, AAN HET HOF.. 01 doen, dan de Pheniciers te doen begrijpen, dat zij ongelijk hebben, Ik durf mij fterk maaken , dat ik de Pheniciers op deeze hunne dwaaze ztvetzerijen en onderneeming de oogen openen zal, indien uwe Majesteit mij genoegzaam met zijn vertrouwen gelieft te vereeren, om mij naar Phenicien te zenden, met last,om hun in eene taal aan te fpreeken, welke zij met verbaasdheid zullen aanhooren. Hoe zeer het den goeden Koning ozyma ndias aan het harte ging, dat hij zig gedurende den tijd van zes weeken, welke tot dit buitengewoon gezantfchap vereischt wierd, van mizrim moest zien berooven, hij ftemde hetzelve egter toe; en de wijze man vertrok, bekleed met de hoedanigheid van Afgezant, en met volmagt, om naar zijn welgevallen, vreede of oorlog te maaken. Nooit wierd aan iemand een onbepaalder magt gegeeven , nooit wierd dezelve in beetere handen toevertrouwd, gelijk men dit in 't volgende hoofdfr.uk zien zal. MIZ. 02 DE WIJSGEER. MIZRIM IN PHENICIEN. Het zal, geloof ik, onnodig zijn, aan te nier. ken,dat eenieder aanhet Hof, welke mizrim benijdde, (en zodanige waren'er veele,) verrukt waren van blijdfchap, dat zij hem de onvoorzigtigheid zagen begaan, om eenen last op zig te neemen, welken zij hoopten,dat hij nimmer met lof zou uitvoeren: want de Pheniciers hadden den naam van hoofdig te weezen, en zij waren het ook in de daad. Mizrim vertrok, en kwam in Phenicien, Hij had die veelbeduidende houding niet, welke aan de flaatslieden zo eigen is, waar mede zij altoos een figuur trachten te maaken, als of zij de diepfte geheimen en verborgenheeden te bewaren hebben. Zijn uiterlijk voorkomen was eenvoudig, openhartig, en hij bezat de kunst om op eene ongemaakte wijze befcheiden te wezen;...;,, en hoe zeer hij weiis ig fprak, men kon egter niet zeggen, dat hij BOg AAN HET HOP. 93 nog iets, bij het geene hij zeide,behoorde te voegen. Na dat aile de gewoonlijke plegtigheeden afgeloopen waren, bepaalde de Raad hem eenen dag, op welken men hem gehoor verleenen zou; en toen die dag gekomen was, fprak hij den Raad in deezer voege aan: Raad van Phenicie! Mijne Heeren! De groote Koning ozymandias, mijn Meester,die in gerechtigheid en vreede wil regecren, heeft met leedweezen vernomen, dat eenige fcheepen, welke de Phenicifche vlag voerden, eenige Egyptifche koopvaardijfcheepen hebben geno. men, Hij is minder aangedaan geweest over het verlies van deeze fcheepen, dan over de noodzaaklijkheid, waar in hem deeze onvoorziene aanval brengt, van het ongelijk, 'c welk aan zijne onderdaanen , aan welke hij rechtveerdigheid en befcherming verlchuldigd is, is aangedaan, te moeten doen herfteiien. Hij heeft mij, Mijne Heeren! tot u gezonden,in dat volle vertrouwen, dat de Raad van Phenicie deeze daad van vijandelijkheid, welke voorzeker uit den heblust van eenige bijzondere ingezeetenen is voortgefprooten, nimmer , als 94 nÈwijsGEER op haar gezag gepleegd, erkennen, maar in tegendeel afkeuren zal. En waarlijk, hoe zou men zig kunnen voorflellen, dat deeze hoog aanzienlijke Raads-vergadering, welke te veele Mijken van rechtveerdigheid geeft, dan dat zij het recht der volkeren zou willen fchenden, en welker doorzigt te veel bekend is, dan dat zij de gevaarlijke gevolgen van eenen aanval zonder reeden niet zou begrijpen, last zou hebben kunnen geeven, tot het uitvoeren van eene daad, welke men nimmer anders, dan als eene zeefchuimerij kan aanzien. De Pheniciers weeten al te wel, dat de oorlog voor niemand nuttig is, en dat men vroeg of Iaat tog moet eindigen, zo als men had behooren te leginnen, dat is te zeggen , met ieder van zijne zijde zijnen pligt te doen, zonder zijnen tijd te verliezen, met op eikanderen in te trekken, om elkanderen te verminken, en in den grond te booren. De Egyptenaaren hebben zeer veel werk in den landbouw, en zij hebben niet te veele handen , om tot denzelven bedeed te worden. Hunne magazijnen zijn opgepropt met koopwaaren en levensmiddelen van allerleie foort, welke alle naar de Phenicifche fcheepen wag- tcn I I AAN HET HOF,
E WIJSGEER
zig alleen aan de aarde moet vervoegen , om dat 'er niets is, dat voortbrengt, dan alleen de aarde,
Derhalven is alle belasting, welke men op de naarftigheid, of op de menfchen legt, onrechtveerdig, nadeelig, en ongerijmd; onrechtveerdig, om dat de perzoon van den eenen mensch niets aari den perzoon van den anderen mensch verfchuldigd is, ten minften zo lang de een zig niet verbindt, om voor den anderen te leeven; nadeelig , om dat men den mensch door de krenking van dit voornaamlte recht, van dit recht, 't welk hij van de natuur ontfangen heeft, in de oeffening en ontwikkeling van zijne vermogens hindert; ongerijmd, om dat, hoe men zig ook moge keeren of wenden, welk een vermogen men ook moge hebben, men evenwel altijd, tegen wil en dank, zal ondervinden, dat nimmer de perzoon, maar altijd de aarde, de belastingen zal betaalen., Laat ons deeze
gronden eens ontwikkelen; dezelve zullen
door eenige voorbeelden klaarder en treffender worden. Ik verkieze hier toe die foort van belasting, welke men op dat gedeelte van de
naar-
AAN HET HOF. I03
rnarftigheid, dat men koophandel noemt, legt. Een koopman is een mensch, die zig met da Zorg voor de voortbrenging niet wel regelregt ophoudt, maar die dezelve door zijne naarftigheid bevordert. Hij gaat in de eene landflreek de levensmiddelen opkoopen, om dezelve in eene andere landftreek weder te verkoopen, en brengt in de eerfte in verruiling de vrugten van de laatfte, of geld, 't welk alleen de plaats van die vrugten vervangt. Een koopman is een zeer nuttig mensch: want door zijne tusfchenkomst worden de landbouwers niet van den arbeid afgetrokken 5 door hem worden zij-ontheeven van de zorgen en moeiten, welke hunne reizen en verzendingen naar zig zouden fleepen, indien zij zeiven verpligt waren, om, in het geene zij, boven hunne behoefte , van hunnen oogst óverig hadden, zelve handel te drijven, behalven dat zij daardoor ook te veel van hunnen kostlijken tijd zouden verliezen, 't welk ais eene onherftelbaare fchade op den landbouw zou ter neder komen: want de eenige fchade, welke den mensch nimmer toegelaaten
word te herftellen, is het verlies van den tijd
Zien wij nu eens welke uitwerkingen eene beG 4 las-
104 DE. WIJSGEER
lastïng op de naarftigheid van den koopman kan . hebben. Het is zeker , dat hij de voortbrengfelen, of ruuwe ftoffen zal inkoopen, naar evenredigheid van de hem opgelegde belasting; en dat dienvolgende dit allerduidelijkst aanftonds ten nadeele van den grond loopt, op welken dezelven gegroeid zijn, en van de voort» brengfelen, welke te voren, naar maate van den impost,voorminderen prijs gekogt wierden;hij zal dezelve vervolgens , al mede onder voorwendfel van de belasting, ook duurderverkoopen,— dus zal hier de fchade dubbeld weezen ; voor den eerften verkoper, om dat hij tot minderen prijs verkoopen, en voor den kooper, om dat hij duurder koopen moet; en inden grond van de zaak, zal die belasting, welke men zig verbeeldde dat op de naarftigheid gelegd wierd, geheel op het land ter neder komen, 't welk hierdoor onregtveerdig uitgeput zal worden, door twee - en driemaalen meer, dan het fchuL dig is, te moeten betaalen. En dit moet in weinige jaaren de vrugtbaarfte landerijen in woeste heiden veranderen, Dit is het eerfte fchadelijke gevolg van deeze belasting.
Maar
AAN HET HOF. I05
Maar ik heb nooit een klaarder grondbeginfel gezien, dan dit. Hoe is het mooglijk dat mijn raad, en mijne ftaatsministers hunne oogen
voor deeze waarheid hebben kunnen fluiten!
Vervolg mijn lieve mizrim!
Het is derhalven zeeker, mijn Vorst! dat hoedanig eene belasting uwe Majesteit ook op de naarftigheid zoude willen leggen, dezelve egter niet door haar zal betaalt worden
Bij Ifis! Men zou dwaas moeten zijn , indien men dit wilde ontkennen.
Niet minder zeeker is het, dat men oneindig veiliger doet van maar regelregt de belastingen op de landerijen te leggen, dewijl zij togalleen betaalen, alleen voortbrengen kunnen, dan dat men eenen omweg neemt, en op denzelven eene menigte menfchen plaatst, om den armen landman de zakken te ledigen, zijn gedeelte in het gewas te verkorten, hem zijnen tijd te doen verliezen, en hem den weg te wijzen, om zig door list en bedrog te leeren redden, door hem in de noodzaaklijkheid te brengen, om alle G 5 mid-
106 DE WIJSGEER
middelen bij de hand te neemen, om aüerleije knevelarijen te ontduiken.
De Souverain is die geene, welke de natuur tot het hoofd van de Maatfehappij heeft aangefteld, om de vrijheid van ieder lid van deeze Maatfehappij te verzeekeren. Deeze vrijheid beftaat, gelijk wij reeds gezien hebben, nergens anders in, dan in het recht, om zo lang men niemand benadeelt, over zijnen eigenen perzoon, en alles wat men door de vreedzaame oeffening van zijne vermogens verkreegen heeft, in den volften zin, naar zijn volkomen welgevallen, te kunnen befchikken. De Souverain is daarenboven aangefteld, om alle middelen van gemeenfehap en omloop door het grondgebied van zijne Maatfehappij, open en vrij te houden, om dat van deeze vrijheid, zekerheid, eii gemak van omloop, het gemak van verruilingen, vertieringen, en gevolglijk ook van de wedervoortbrenging afhangt, hij moet duswaaken, dat de wegen en canaalen open, zeeker, gemaküjk, en goed onderhouden worden. Hij moet dezelve derhalven voor ftruikioverijen van binnen, en voor vijandlijke aanval-
AAN HET HOF. 107
vallen van buiten beveiligen. Zie daar de
pligten, welken hem de natuur oplegt En
wat zal 'er gebeuren, wanneer hij het tegen deel doet: wanneer hij bij voorbeeld alle de wegen met hekken affluit, wanneer hij wil dat men aan ieder hek zijne zaaken aan de geheele weereld moet bloot leggen , zijne valiefen openen, te kennen geeven, van waar men komt, waar men heen gaat, en eindelijk dat men naar maate van de goederen, welke men bij zig heeft,
.voor'het recht van doortocht zal moeten betaa.
len, enz.
Overweeg eens welk eene menigte ondergefchikte knevelarijen uit eene zo droevige fchikking moeten ontftaan! Welk eene menigte twis* ten! Welk een verlies van tijd! Kan men aan de trekken van eene zodanige regeering de verdeedigende en befchermende Souverainiteit, de bewaardfter van aller vrijheid, herkennen? Zie eens welk eene menigte van verklikkers, poortiers, oppasfers,enz. hij dan onderhouden moet, om de reizigers tegen wil en dank, en al beroepen zij zig op hunne vrijheid, te betasten. Welk eene menigte volks is 'er dan niet nodig, om de bekeuringen en procesfen te be-
fchrij-
108 DE-WIJSGEER
fchrijven ,• welk eene menigte rechters, om die vcrfchillen te befiisfeu ?
Zie al verder hoe de Staat hier door als in eenen geduurigen binnenlandfchen oorlog geraakt. Hij verdeelt zig in twee partijen , de eene beftaat uit eene ontelbaare menigte bedienden van de belastingen , aan de andere zijde vind men een niet minder getal van fmokkelaars. Zie eens welk eene fomme gelds in 't water gefineeten word, door het betaalen van eene me. nigte menfchen, welke niet dan nadeel doen! wélk een tijdverlies in het onderzoeken en onderzogt worden! De omloop der verruilingen word ondertusfchen opgehouden, de vertiering kwijnt, de gelden keeren langzaamer op de landerijen te rug, de wedervoortbrenging vermindert, de moedelooze landman beploegt met weerzin zijnen akker, welke thans zijnen arbeid niet meer vrolijk uitlokt, de koopman krijgt'er verdriet in, daar hij elk oogenblik voor fchreeuwende procesfen vreest, welke zijnen perzoon en welvaaren in gevaar
kunnen brengen.. Alles kwijnt, om dat
de aarde, die milde voedfler van allen, niet
meer
AAN HET HOF. ICQ
meer oplevert, dan naar maate van het geene men aan haaren fchoot toevertrouwt, en naar maate van den tijd, welken men haar geeft. De volkrijkheid vermindert, om dat zij alleen van den overvloed afhangt: alle ondeugden komen als een gevolg van de armoede opdagen, om dat geene, 't welk dezelve begonnen heeft, te voltooijen. Dus word de maatfehappij verdeeld, verzwakt, en vernietigd, of word eindelijk een prooi voor den eerften gewapenden flruikrover, welke zijnen ftandaaft op haaren grond wil komen planten, en zeggen: dit alles
is het mijne Dit zijn , mijn Vorst! de
bittere gevolgen van de wanorde van den im-
Post! Ach! mijn hemel! mizrim! Gij
doet mij beeven; en deeze verfchriklijke fchilderij is waarlijk die van Egypten! Ach! ik zal die Heeren hier doen komen, ik zal eene buitengewoone raadsvergadering laaten beleggen, en daarin de geheele vierfchaar van mijne ger.eraale pagters, met alles wat 'er toe behoort, affchaften! En, mijn goede mizrim, ik verbeeldde mij, dat ik wonderen uitregtede, wanneer ik eene belasting invoerde, of een regiemem maakte: ik zie duidelijk,dat ik die dwaasheid
110 DE WIJSGEER
lieid moet laaten vaaren. Kom aan mizrim! 'aat ik aanftonds aan mijne verdrukte Egyptenaaren de vrijheid te rug geeven, van overal, waar zij heen willen, te kunnen gaan, zonder iets te betaalen.
Mijn Vorst! Men kan in dit werk Zo fpoedig niet voortvaaren , als uwe Majesteit wel verlangen zoude. Men moet tijd hebben , om de wanorde te verdrijven , daarenboven zou het onrechtveerdig zijn , dat men zo veele menfchen, die op niets bedagt zijn, die hunne huishoudingen naar hunne inkomften, 't zij dan wettig of onwettig verkreegen, ingericht hebben , uit hun bezit zou zetten : want hoe het ook zij, zij genieten dezelve uit hoofde van eene overeenkomst; zij moge dan wezen zo zij Wil, men behoort hun tijd te laaten, om naar een ander beftaan om te zien, en hun hier toe de middelen gemaklijk te maaken. Maar het geene wij ondertusfchen zouden kunnen doen, het geene ondertusfchen aan de natie eene merkelijke verligting zou toebrengen, indien, uwe Majesteit daar toe zou willen befluiUn...... Spreek mizrim, ik item in alles.—
Dat
aan het hof. m
Dat zou zijn, dat uwe Majesteit alle die zwaare uitgaven en onkosten van uwe hofhouding verminderde. —-Dan zou uwe Majesteit zelve beginnen met aan uw volk een voorbeeld vaa
goede orde te geeven Zeer gaarne,
mizrim! Wij zu!!en, zo dra mooglijk,
aan dit werk beginnen. Wij zullen langs dien weg beproeven, of wij een fonds kunnen vinden, om die lieden te vreede te ftellen, en vervolgens recht te hebben van tegens hun te zeggen: Mijne Heeren! kiest ook eene andere
partij.- Langs deezen weg zullen wij lang-
zaamerhand, en zonder iemand te benadeelen, tot die hoogte geraaken, dat wij de fchoone orde der natuur, volgens welke uwe Majesteit fchijnt te verlangen zijne regeering in te rigten, nabij komen.
hsr-
112 DE WIJSGEER.
HERVORMING IN HET HUIS VAN DEN KONING.
Men vond aan het hof van den goeden Koning ozymandias zo veele onnodige ampten en bedieningen, en dus zo veele amptenaaren en bedienden, dat men uit dezelven zeer gemaklijk eenen ftaat en hofhouding voor zes magtige Koningen zou hebben kunnen . maaken. Het waren allerleije foort van amp-
teuaaren; zij voerden de vreemdfte en befpotfijkfte titels; zi] hadden jaarwedden voor het waarneemen van voorgewende zaaken, van welken niets dan de naam bekend was. Het grootfte gedeelte kwam daaglijks aan het Hof, om te plukken. Zij noemden dit, op eenen hoflij-
ken trant, hunne wagt waarneemen. — Dit
had plaats van de voornaamfte amptenaaren af, tot degeringfie keukenjongens toe, welken alleen leefden van den roof, dien zij in de onderaardfche gedeelten, keukens en kelders van
het Hof wisten te befchaaren Mizrim
wierd
AAN HET HOF» 113
wierd met de uitgebreidfte magt bekleed, om aile ongeregeldhecden te verbeeteren. Hij begon, met zig eenen ftaat van de mond verteeringen te doen voorleggen; en gelijk men wel kan denken, hij ftond verbaasd over de honderdtallen van tafels, die men hem opgaf, dan op veelen van welke egter niet gefchaft wierd. Maar niet minder was zijne verwondering, toen hij vernam, dat het grootfte gedeelte van de leveraars en winkeliers, in verfcheidene jaaren geene betaling gehad hadden; dat zij wel hadden blijven leveren, maar tot eenen verfchriklijk hoogen prijs, in welken zij, zekerlijk niet zonder eenig recht, ook de renten en agterftallen van de fchuld berekenden, terwijl zij wel zeeker waren, dat niemand hunne rekeningen zou nagaan.
Mizrim maakte met al dit volk fchikkingen, deed hunne rekeningen ophouden, en verbood hun verder te leveren. Dit eerfte werk verrigt zijnde, verminderde hij de amptenaaren, boekhouders, ontfangers , opzienders van de keukens, en van alle die voorgewende tafels , en behield geene andere, dan zodanige, H welke
114 DE WIJSGEER*
welke tot den dienst en luister van de hofhouding volftrekt vereischt wierden, en fchafte alle de gasten van die tafels af, voor zo verre het lieden waren , die alleen hunne zogenaamde wagt kwamen waarneemen , laatende voorts alleen die geenen , die in eenen geftadigen dienst waren, tot dezelve toe. De koninglijke keukenjongens maakten eenen verbaazenden hoop uit, dog hoeveel zij zig ook bij het gemeen op de waardigheid van hunne bedieningen lieten voorflaan , zij wierden afgedankt, en verhuisden.
Uit de keukens ging mizrim naar de Hallen, in welken hij niet meer dan een derde van de paerden, welke hij daar vond, overhield, en vvelke nog meer dan genoeg waren, voor den dienst. Hij nam de rekeningen van de leveraars van het hooi en haver op, en liet een gedeelte van het geene men hun fchuldig was, voorrekening van de Heeren boekhouders, ontfangers en opzienders, over; welke te wel overtuigd waren van de redenen, waarom dit gefchiedde, dan dat zij niet zeer wel te vreeden
zou-
aan het h © f. nj
Zouden geweest zijn, dat zij 'er nog zo wel afkwamen; en gelijk de Koning, zints hij kennis aan mizrim gekreegen had, bijna alle zijne liefhebberij voor de jagt verlooren had, liet deeze wijze man ook maar een gering gedeelte van dat geene, 't welk tot de jagt behoorde, overig, om in geval den Koning evenwel die lust nog eens mogt bekruipen, van dienst te kunnen zijn. De keukens en ftallen dus gezuiverd zijnde, vielen hier door zeer aanmerkelijke fommen aan mizrim in de hand, welke hem weldra in ffaat fielden, om de fchulden, die door de vorige verwarde beftuuring gemaakt waren, af te betaalen. Dit vervulde de goede Koning ozymandias met blijdfchap, welke, wanneer zijne kas goed was, niets liever deed, dan betaalen. 'Er bleef nu nog over, om eene groote hervorming te doen in de Hof-militie, en in het ontelbaare getal van lakeijen, van allerleije foort, met welken de toegangen, poorten, en gaanderijen van het Hof, als opgepropt waren, zonder nog eens de fleep van knegts , welke de Heeren en Dames van het Hof dienden, te rekenen. Maar hiertoe moest H a hij
Il6 DB WIJSGEER.
hij tijd hebben: want wat de eerfte betrof, hier omtrent moest hij den minister van oorlogszaaken eerst in zijne belangen winnen ; en ten aanzien van de overige, moest hij met alle voorzigigheid hunne heeren ontzien , die meest-al gtooten van den eerften rang waren.
HER-
AAN HET HOF. 117
HERVORMING IN DE HOF-MILITIE.
Het grootfte gedeelte van die vergulde benden, welke de Hof-militie uitmaakte, beftond uit den jongen Adel van Egypten. Dit maakte de onderneeming, welke mizrim voorhad, zeer moeilijk. Ondertusfchen ging hij zeer eenvoudig den Minister van oorlogs zaaken, die wel een weinig eigenwijs, maar egter een liefhebber van goede fchikkingen was, hierover
onderhouden Mijn Heer, zeide hij, indien
men de lijfwagt van zijne Majesteit, en een goed getal liverij- bedienden eens in weezen liet, dan kan ik waarlijk niet zien, van welk eene nuttigheid de overige twee of drie zo zwierige en luisterrijke foorten van hofniütie, kunnen zijn : want hoe zeer hunne menigte juist zo ongemeen groot niet is, zij kosten eg.
ter onnoemlijke fommen aan onderhoud.
Het komt mij voor, dat, behalven dat zij misfchien twee-of driemaal in een jaar eens gebruikt worden, om den Koning in eene buitenH 3 ge«
118 DE WIJSGEER
gewoone ftatie te vergezellen , zij voor het overige niets anders te doen hebben, dan de jonge dogters van Memphis in de opera te behaagen, en de burgers te plaagen; en ik meen, dat dit in geenen deele aan de verpligting van krijgsknegten, die tot verdeediging van den Staat gehouden worden, voldoet. Ik zou derhalven, behoudens uw beeter oordeel, van gedagten zijn, om die Heeren af te danken, en de gelden , welke daar door befpaard worden , te befteeden tot oprichting of voltalligmaaking van goede, wel-ingerigte Egyptifche regimenten, welke niet enkel om cieraad dienen...... Maar, zeide de minister, de geheele
Adel zal zig hier tegen verzetten Niet zo
fterk, als'gij u verbeeld. De verftandigfte onder den Adel zien met ongenoegen, hoe deeze hofnilitie, bij welke bijna geene noemenswaardige tucht geoeffend word , de opvoeding van onze aanzienlijke jongelingfchap benadeelt.— Wel nu, zo 'er de Koning niets tegen heeft, dan ben ik te vreede De Koning vervolgens hierover aangefprooken zijnde, bevestigde door zijn gezag het plan van m i z r i m , en den minister ; en die vergulde benden wierden afgedankt.
tf e-
AAN HET HOF. 119
GEHEELE HERVORMING IN DE MILITIE.
M izrim nam deeze fchoone gelegenheid waar, om met den Minister van oorlogs-zaaken, welke fchoon in het begin, even zo wel als alle de andere, zijn vijand geweest zijnde, thans vertrouwen in hem fcheen te Hellen, in onderhandeling te komen , en hem tot het om. heizen van een veel uitgebreider plan van hervorming over te haaien.
Het grootfle gedeelte van het leeger van zijne Egyptilche Majeste:t, beftond, wat de foldaaten aanging, uit het flegtfte foort van volk» 't welk men van tijd tot tijd op de ftraaten van Memphis, en andere groote fteeden van Egypten, preste; volk, 't welk volltrekt ledig liep, of zig beezig hield met fielterijen uit te voeren, beurtlings lafhartigen en wreedaarts, na dat zij zig de zwakfte, of de flerkfte bevon.
H 4 den;
120 DE WIJSGEER
den, volk, aan wien het nog nimmer in de ge dagten was gekomen, dat zij een vaderland te verdeedigen en voor te Haan hadden. Deeze foldaaten waren dus niet dan bloote werktuigen, welke men wel of kwalijk kleedde, welken men in geleederen plaatfte, welken men rechts-en linksom deed maaken , en wat dies meer zij; welke vervolgens niets te doen hadden, zig verveelden, en liepen, waar zij wilden. Welke middelen men dus gebruikte, om dit volk in helden te herfcheppen, 't zij door hun in flavernij te werpen, te flaan, of zelve het leven te beneemen, of met dit alles te dreigen, niets kon baaten; hier uit volgde dus vrij natuurlijk , dat alle weldenkende Egyptenaaren het foldaatenleeven, en die geene, welken zig daar in begaven, met veragting behandelden; wat men hun ook mogt voorpraaten, als of dit de weg tot waaren roem ware, zij geloofden zulks niet, zodra zij maar indagten, dat men deezeh zogenaamden weg tot roem door zo veele lieden van een allerllegtst gedrag zag bewandelen. Wanneer iemand eenen zoon had» die niet te temmen was, dan dreigde men hem,
dat men hem dienst zou bezorgen;-
Dik.
AAN HET HOF. 121
Dikwils zelfs wierden deeze helden uit de gevangenisfen aangeworven; — het fcheen zelfs als of de regeering even laag over den dienst dagt, en op zig genomen had, om het foldaatenleeven in de hoogfte veragting te brengen —« De toegang tot het Hof, de openbaare wandelplaatzen, de fchouwburgen, en dergelijken waren volftrekt aan de foldaaten verbooden, en vervolgens konden zij ook niet anders dan als gemeen en veragt volk leeven.
Mizrim, volkomen overtuigd van de verkeerdheid van dit alles, fprak den Minister van oorlogs-zaaken hierover in deezer voegen aan: Daar men thans zo ijverig bezig is, met allerleije plans van verbeeteringen, verwondert het mij ten uiterften, mijn Heer! dat het nog niemand in de gedagten gekomen zij, om een plan op te geeven, 't welk zeekere middelen aan de hand geeft, om te maaken, dat de foldaaten zig in tijd van oorlog, als brave en moedige lieden, en in tijd van vreede, als gefchikte menfchen gedraagen; men heeft verfcheide middelen opgegeeven om de wegloopers te vangen, en te flraffen, of om het wegH 5 loo-
123 r»E WIJSGEER
loopen met geweld te beletten, maar'er is nog niemand, die beproefd heeft, om de foldaaten te overtuigen, dat het wegloopen nimmer hun belang zij, zelfs al waren zij zeker, van nog gevangen, nog geftraft te zullen worden. Het komt mij ondertusfchen voor, dat een dergelijk plan niet moeilijk uit te denken, en uit te voeren zou zijn. En hoe dat, zeide de Minister, die nimmer om iets anders gedagt had, dan om ordonnantiën te maken hoe veele knoopen een foldaat aan zijnen rok moest heb •
ben.hoe hij moest leeren zwenken,enz
Ach,mijn Heer! zeide mizrim, op zeer eenvoudige gronden; al'e menfchen, 't zij foldaaten , 't zij anderen, kunnen door hun belang,
en door hunne inbeelding geleid worden, •
door hun belang , wanneer men hun beroep hun zo goed en zo aangenaam weet te maaken, dat zij niet in hunne gedagten krijgen, om hetzelve te verlaaten, zo lang zij geenen
kans zien om een beerer te bekomen, door
hunne inbeelding, — wanneer men hun beroep zo aanzienlijk maakt, dat zij 'er roem op draagen; —om derhalven eene groote menigte brave en eerlijke foldaaten te hebben, behoorde
men,
AAN HET HOF. 123
men, volgens deeze gronden, hun door belang en inbeelding uit te lokken en gaande te houden, en deeze bediening zo imaaklijk te maaken, als eenige andere, — dat is te zeggen, het is noodzaaklijk, dat een foldaat goed eeten hebbe, wel gekleed zij, dat hij zelve gelegenheid hebbe, om met een weinig overleg, nog
wat van zijne loldij over te houden; dat
hij zeker zij , dat men hein in gevalle van ziekte, of wanneer hij door bekomene wonden buiten ftaa: moge geraaken , om zijn vaderland langer te dienen, verzorgen, en met de naauwkeurigfte oplettenheid oppasfen zal; dat hij, wanneer de tijd van zijnen dienst om is, indien hij dan geene nieuwe verbintenis wil aangaan, dan als eene belooning, een toereikende fom zal ontfangen, om zig op eene andere wijze,naar zijn welgevallen, in de maatfehappij ter neder te zetten, onder voorwaarden, van binnen eene door hem zeiven te bepaalen tijd, eene derdepart van ie fomme te rug te zullen geven, dat dan de tijd van zijnen dienst hem. toegerekend zal worden, in den ftand, welken hij zal verkiezen , als een perzoonlijk voorrecht, en hem dus van alle die formaliteiten,
aan
124 DE WIJSGEER.
aan welken anderen onderworpen zijn, zal ontheffen. Wat de inbeelding aangaat, men behoorde een ieder, die eene foldaatenmonteering aan het lijf had, wel verre van bem overal te weeren, in tegendeel in alle voornaame huizen, in de openbaare wandelplaatfen, en zelfs in zodanige plaatzen, waar anderen de
toegang word belet, vrij toe te laaten; ■
ieder burger behoorde het zig eene eer te rekenen, van met hun op dezelfde plaats gezien te worden, hunne tegenwoordigheid behoorde vertrouwen en eerbied in te boezemen ; zij moesten telkens met onderfcheid en agting behandeld worden; hunne officieren moesten hun wel met eene zekere foort van onbeweegbaare kloekmoedigheid, maar tevens met eene betaamlijkheid, die braave lieden toekomt, toefpreeken, zo dat zij het zig eene eer rekenden , van ten dienfte van den Staat gebruikt te worden; ■ men moest hun nimmer toe-
ftean, van zig te verlaagen, door hunnen dienst aan anderen te verhuuren, nimmer behoorden zij, gsduurende hunnen dienst, eenig ander beroep , dan dat van foldaat, te mogen hebben,Zij behoorden, na hunnen tijduitge-
AAN HET HOF. 115
gediend te hebben, naar maate van den langen of korten tijd , welken zij gediend hadden, eenig onderfcheidend merkteeken te ontfangen, waaraan men hun altijd kon herkennen, en waar door zij, welk eenen ftand zij ook naderhand mogten verkiezen, altijd recht behielden, tot alle die voorrechten van openbaare en bijzondere onderfcheiding, welke aan hun eerfte beroep verknogt waren. Langs deezen weg zou men, wel verre van genoodzaakt te weezen, om door geweld of bedrog, de (legtfte knaapen tegen wil en dank te moeten presfen, in tegendeel, een aanzienlijk getal aanzoekers verkrijgen , welke het zig eene eer zouden rekenen, indien zij tot foldaaten aangefteld wierden, en dus zou men waarlijk foldaaten, in plaats van flaaven hebben.
Wat de ftraffen van misflagen tegen de onderwerping betreft, welke dan voorzeeker zelden zouden behoeven geoeffend te worden, oin dat zodanige misflagen zeer zelden zouden voorvar-
len, eene geftrer.ge beftraffing aan het
hoofd van hunne compagnie zou voor de eerfte reize volkomen voldoende zijn; en
"wan.
Ii6 DE WIJSGEER
wanneer zij des niet regenftaande, daar weder toe vervielen, 't welk een onloogchenbaar bewijs zou opleeveren, dat zij weinig met hun beroep, en de eer, die daar aan verknogt was, ophadden, behoorde men, in plaats van zo. danige flegthoofden tegen wil en dank te behouden, of eene menigte gelds en tijds zoek te maaken, om hun, wanneer zij 't ontvlugteden, na te loopen, hun met fchande weg te jaagen, en wel zeker 'er de hand aan te houden, dat zodanige weggejaagden nergens met
eenige gunst wierd behandeld; en dit zou
zeer ligt te doen zijn: want wanneer de zaaken eens op dien voet gebragt waren, en wanneer de burgers eens overtuigd waren , dat een mensch, die zig zo flegt gedragen had, dat hij den naam van foldaat onwaardig gekeurd wierd, tot niets meer kan deugen, dan zouden de daaruit volgende elenden, en de genadige veragting, welke zij in alle ftanden van de maatfehappij zouden moeten ondergaan , hun tot een verfchriklijk voorbeeld verftrekken , en oneindig beeter gefchikt zijn, om hun tot hunnen plicht te houden , dan de wreedfte ftraffen , welke, zonder zelfs de doodftraf uit te zonderen,
niets
AAN HET HOF. 127
niets dan een zaak van een ogenblik zijn, en
van de verbeelding afhangen ; de ouders
zouden dan , wel verre van hunne kinderen met den dienst te dreigen , dezelve komen aanbieden , en de kinderen zouden zig zo gedraa-
gen, dat zij niet afgeweezen wierden.
Zie daar de middelen, door welke men deezen ftand in agting zou kunnen brengen, eene agting, welke van tijd tot tijd, door den ijver, welken die geene , die men tot den dienst verkoos, zouden aanwenden , om dezelve te verdienen, meer en meer zou aangroeijen. — De mensch is alleen zodanig als hij is, om het denkbee!d,'t welk hij ziet dat anderen zig van
hem maaken Langs deezen weg zou
de wapenhandel de waare weg tot roem zijn, dan zou een foldaat zig niet langer als eenen veragilijken huurling aanzien, maar veel eer, als eenen uit veele andere uitgekoozenen burger, om de eer te mogen genieten van zijn va. derland te befchermen, en voor te ftaan. Maar, zeide de Minister, uit welk eenen ftand zoud gij
dan deSoldaaten kiezen? Ik zou dezelve
liefst neemen uit die handwerkers, wier werk niet van de allerbelangiijkfte nuttigheid is; en
daar
128 KE WIJSGEER
daar ik altoos volgens dien grond zou te werk gaan, zou ik nimmer, dan in de alleruiterfte noodzaaklijkheid tot den nijvren boerenftand overgaan, ik zou, zo veel maar mooglijk was, mijn best doen , om hun van hunne vroege jeugd af, aan alle die oefFeningen, welke eenen foldaat fterk maaken, en vertrouwen op zijne kragten doen krijgen, te doen gewennen; om deeze rseden moest ieder gilde , naa'r maate van zijne inrigting en getal, eene zeekere hoeveelheid jonge lieden hebben, welker opvoeding aan verftandige en braave lieden uit hun eigen gilfle wierd toevertrouwd; deeze moesten hun van jongs af aan eene hebbelijkheid van goede zeeden , en eerbied voor de ondergefchiktheid in den dienst gewoon maaken. Wat de lighaamlijke oefFeningen aangaat, zij moesten leeren zwemmen , met alle veerdigheid fchermen , op het wit fchieten, de wapenen alleen en op zig zeiven behandelen, zonder op hunnen regtfehen of linkfchën evenman te rekenen. Zij moesten zig wennen, om zwaare lasten te dragen, fterkc marlenen te doen. —— Op zo eene wijze vertrouw ik, -dat men zeer fterke en braave foldaateu zou hebben, die in
ftaat
AAN HET HOE. 1*9
{raat zouden zijn om de vermoeijende lasten van den oorlog uit te liaan, en deszelfs gevaaren te veragten. Zie eens hoe het hier omtrent met onze keurbenden geleegen zij: zij verfchillen alleen van de anderen door de inbeelding, welke men hun van hun zeiven heeft weeten in teboezemen, en door het belang waar mede men hun door het vermeerderen van hunne foldij, als een daadlijk werkend middel heeft weeten te lokken enz.
Sla uw oog eens op onze Egyptifche lijfwagt, welke in vroeger tijd de fiegtfte foldaaten van Memphis waren; herdenk eens,
hoe gemaklijk men dezelve hervormd heeft, door hun eer en vertrouwen in te boezemen.—» Geloof mij, mijn Heer! men kan met zodanige voorzorgen, met een weinig onderwijs , en vooral met wat geduld, ten allen tijde, van alle menfchen, alles maaken, wat men zelve
wil. lk ben het volmaakt met u eens,
hervatte de Minister, welke tot hier toe met alle mogelijke oplettenheid toegeluisterd had.— Ik ga op het oogenblik den Koning fpreeken , en hem verzoeken, dat hij goedvinden wil, dat I ik
1^0 DE W3JSGEER
ik eene groote ordonnantie zal maaken, om dit zo wel uitgedagt plan ter uitvoer te bren*
gen. Vergeef mij, mijn Heer! wij hebben
nog geene ordonnantie noodig, zij zou vrugte'oos zijn, om dat het niet mooglijk is, dat men zig oogenbliklijk naar dezelve gedraagen
zou; de agting moet verworven, zij kan
niet bevolen worden. Men moet de regimenten van tijd tot tijd van dat flegte volk zuiveren, en de hoofden met alle zorg aanbeveelen, dat zij omtrent de nieuwe recruten allen aandagt gebruiken. Men moet de beftuurders van de geldmiddelen tijd laaten, om zodanige fchikkingen te maaken, dat 'er geld zij, om
ieder een te kunnen betaalen; dan zal alles
wel gaan, 't zij dat men dan ordonnantiën maa-
ke of niet De Minister van oorlog ging,
na het eindigen van dit gefprek, bij den Koning, welke alles goed keurde, en mizrim verzogt, dat hij tog aan alle zijne Ministers zijne gedagten wilde mededeelen;- dit beloofde mizrïm, en hij hield zijn woord.
H i z-
AAN HET HOF. 131
ÏII 'i RIM IN GESPREK MET HET HOOFD VAN DE JUSTITIE.
Men had in Egypten eene menigte Gerechtshoven en vierfchaaren, allen gcfchikt om het volk rechtte doen wedervaaren, maar gelijk zij door de menigerleije rechtsgebieden zeer verward waren, hadden zij bijna daaglijks verfchil over hunne bevoegdheid. Aan het hoofd van deeze allen was een perzoons-vcrbeelder, die met Koninglijk gezag bekleed was, en wiens ampt ik in onze Europeaanfche taaien niet beeter kan uitdrukken, dan door het woord Kancelier. Mizrim verzogt aan dit Hoofd, om gelegenheid te mogen hebben tot eene lange
zamenfpraak. Dit wierd hem toegedaan; .
en vervolgens fprak mizrim hem in deezer voegen aan: Met zeer veel reeden, mijn Heer, leert men in onze fchoolen, dat de rechtveerdigheid een ftandvastige en duurzaame wil zij, om een iegelijk het zijne te geeven; 't I 2 komt
y
1^2 DE VV IJ S G E E R
komt mij, volgens deeze befchrijving voor, dat geene wet, hoe ook genaamd, wat de grond van de zaak aangaat, eenig ander oogmerk behoort te hebben , dan om juist de rechten vaa een ieder aan te toonen, en dezelve op de best
itiooglijke wijze voor te Itaan. Vanwaar
komt het dan tog , dat in onze wetgeeving niets zo moeilijk geoordeeld word, dan om deeze zo eenvoudige en zo klaare rechten te begrijpen? Ik vertrouw, dat men dit gebrek aan
de bijna ontelbaare menigte van onze wetten moet toefchrijven , welke wij bijna willekeurig op eikanderen geftapeld hebben, zo menigmaalen wij in't geval waren, van op onvoorziene
gevallen te moeten beflisfen ; men moet
de reden van dit gebrek niet minder zoeken in de wreedheid en langwijligheid van alle die formaliteiten, in alle die verboden, beletzelen van allerleije natuur, uitfluitende voorrechten, en andere verhinderingen in de beftuuring; 't zou een groot en onoverzienlijk werk zijn, wanneer men den vermengden klomp van eene zo oude en verwarde wetgeeving zou willen omaren 5_ en bij een groot volk eene nieuwe vorm aan de rechtspleeging geeven. Hoe
VOOÏ-
AAN HET HOf. I33
voordeelig eene zodanige verbeetering, en hoe gebrekkig de oude vorm , welke men zou willen onderneemen te veranderen, ook mogen zijn , men zou egter de allergrootfte moeite noodig hebben, men zou het allcruitgebreidfte geduld moeten bezitten , om zo veele menfchen, welke alle, zo door zedert veele eeuwen verouderde vooröordeelen ingenomen, als menigmaal door verkeerd eigenbelang geregeerd worden, weder te rug te brengen tot de orde van de natuur, den eenigen grondregel van alle recht en rechtveerdigheid. Dit is en kan ook het werk van een ogenblik niet weezen; dus, mijn Heer, zal ik ook maar alleen fpreeken van dat geene, 't welk men nog heeden zou kunnen doen tot verligting van het volk. 't Is dus veel eer over het oeffenen van eene goede tucht, dan over het fluit van de wetgeeving, dat ik onderneeme met u te fpreeken.
Laat ons hooren, zeide mijn heer de Kancelier, met zeer veel deftigheid. Mijn
Heer, het is van alle tijden en in alle plaatzen ten hoogftcn onrechtveerdig geweest , het is zulks nog, en het zal altijd onrechtveerdig I 3. blij-
134 De wijsgeer
blijven, dat me» een mensch, die nog maar alleen befchuldigd word , reeds aanftonds als misdaadig aanziet, in de gevangenis werpt, en dus eene ftraf aandoet, welke menigmaal zijn leven in gevaar brengt, op eene wijze, welke de wet niet anders kan gebieden, dan uit voorzorg , en om zig van zijnen perzoon te verzeekeren. —— Ten tijde toen onze gevangenisfen gebouwd wierden, waren zij groot genoeg, in evenredigheid van onze toenmalige volkrijkheid. ——— Mooglijk waren toen ook de zeeden beeter, en dus had men te dier tijd minder mis-
daadigen.- Onze ouders daar en boven,
welke hunnen tijd nodig hebben gehad, om de grondflagen te leggen van alles wat wij gevonden hebben, hebben de gevangenisfen in grooten haast gebouwd, 't Is ons werk, daar wij ledigen tijd hebben, om dezelve uitte breiden, te verbeeteren, en de misflagen van de vorige tijden te herftellen.Alle fchuldigen of onfchuldigen, alle worden op eenerleije wijze door elkander in Hinkende en befmetlijke gaten gefmeeten, zonder eenige eerbied voor de menschlijkheid en de rechtveerdigheid, zonder eenige andere reden , dan dat men eene
wree-
AAN HET HOF. J^S
tweede gewoonre volgt, welke gemaklijk en fchielijk te doen is. Ondertusfchen zou men moeite hebben, om eene eeuw te noemen, in welke de wijsbegeerte de woorden Menschlijkheid en Rechtveerdigheid meer hebbe doen hooren. Wat'er ook van onze fraaije zedekundige boekjes, van onze nitgezogte gevoeligheid moge gezegd worden, wij blijven egter als wreedaarts handelen; en in der daad, wanneer men ons uit onze daaden beoordeelen zal, dan zal men moeten befluiten, dat wij bij alle onze befchaving niets anders gewonnen hebben, dan de kunst van op eenen hoogdravenden trant over het fchoone te kunnen fpree-
ken. Wij behoorden derhalven , om
rechtveerdig te zijn, de lieden niet eerder in de gevangenis te werpen , voor dat men de gronden der verdenkingen omtrent hun zo flerk vond, dat men het veilig oordeelde, om zig van hunnen perzoon meester te maaken; men behoorde hun vervolgens, zo lang zij nog niet misdardig'Hgeöordeeld waren, van de zodanige, welke daar van overtuigd zijn , af te zonderen. Zij behooren binnen de akelige muuren, tusfchen welke zij opgeflooten gehouden worden, I 4 eene
I36 DE WIJSGEER
eene ruime open plaats te hebben, om gezonde en verfche lugt in te ademen, die geene, welke men over hun fielt, moeten hun met die gevoeligheid behandelen, welke men aan ongelukkigen, en zelfs aan misdaadigen verfchuldigd is; en hier toe moeten zij onder bedreiging van zwaare Itraffen gehouden worden. Het oog van de allernaauwkeurigfte tucht moet onophoudelijk gevestigd zijn op die haatlijke en fchandeüjke voordeden, welke deeze oppasfers, die doorgaans nog veel wreeder zijn dan de allermisdaadigfte gevangenen, onophoudelijk op de levensmiddelen en andere behoeften van de gevangenen zoeken te beknibbelen, en welke zij hun dwingen te koopen: niets van dat alles, wat men aan dit volk moet toevertrouwen, mag aan hunne befcheidenheid overgelaaten worden. Eene gevangenis behoort eene vrijplaats, een heiligdom te zijn, waar de vernederde deugd even zo zeeker de openlijke verklaaring van haare onfchuld, als de misdaad haare ftraf moet kunnen verwagten. ——— De onfchuldige en de fchuldige mogen daar niet op eenen voet behandeld worden,, . en de menschlijkheid
eischt,
AAN HET HOF. 137
eischt, dat een ieder, zo lang hij niet veroordeeld is, voor onfchuldig gehouden worde.
Tot hier toe was mizrim gevorderd , wanneer de Koning, begeerig om deeze zamenfpraak bij te woonen, bij zijnen Kancelier
kwam. .Men hervatte het gefprek in het
bijweezen van zijne Majesteit, wien op het berigtvan alle die elenden, aan welke de manier der rechtspleeging zijne arme Egyptenaaren blootftelde, de traanen in de oogen Honden, en welke zijnen Kancelier eenigzins zijn ongenoegen te kennen gaf, dat hij zulks nimmer ter zijner kennisfe had gebragt. Deeze verschoonde zig met het voorbeeld van zijnen voorzaat, welke, even als hij, 'er van gezweegen had; dan deeze verontfchuldiging zou den Koning tot toorn vervoerd hebben,zo mizrim niet oogenbliklijk den aandagt van den Koning op middelen om alle deeze wreede mishandelingen voor altoos weg te neemen, had weetcu te vestigen. En dit was oneindig beeter, dan
over het voorleedene te twisten. Het
middel, 't welk mizrim hier toe voorfloeg, was, om een klooster der Priesters van Ifis te I 5 kao-
I38 ©E WIJSGEER
koopen, 't welk op het minfle voor twee horldert van die in eenzaamheid levende menfchen gebouwd was, en 't welk thans alleen door drie of vier van dezelve bewoond wierd. Men verzogt die eerwaardige Vaders om in een ander klooster over te gaan, en vervolgens wierd dit klooster, na dat mizrim het zelve had doen koopen, (want hij wilde nooit toelaaten, dat 'er iets aan iemand, zelfs niet aan de Priesters ontnomen , en tot algemeen gebruik beiTemd wierd, zonder het te betaalen) aangelegd tot eene gevangenis, of liever tot een huis van
verzeekering. Men verfterkte de muureu
en de poorten een weinig, en voor het overige gaf men den gevangenen een goed verblijf; zij hadden een ruimen tuin, om in te wandelen, en verdere vrijheedeu naar hunne befcheidenheid, ,en de oppasfers behandelden hun als
menfchen. Veele openbaare huizen en
oude paleizen, welke ftonden te vervallen, wierden herbouwd, en tot het zelfde gebruik gefchikt; en de gaten wierden alleen gehouden voor zodanige misdaadigen, aan welke de gevangenis tot eene ftraf toegeweezen was.
Da*
AAN HET HOF. I39
Dan hier bij bleef het niet met de verbeeteringen,welke mizrim aan den Kancelicr voorftelde. Hij had ook zijne gedagten laaten gaan over de ftrafwetten, en genoeg van dezelve gezien , om verzeekerd te weezen , dat de ftraffen, welke men menigvuldigmar.len oeffcnde, dikwils onrechtveerdig waaren, en zonder evenredigheid tot de misdaaden; en dit gaf hem aanleiding tot het volgende nieuw gefprek.
«veü.
140 DE W IJ S G E E R
OVER DE STRAF-WETTEN.
Het is alvorens nodig hier ter plaatze op te merken; dat men in Egypte zeer gewoon was, om eene kleinigheid iemand op te hangen; en dat eene geringe verandering in de omftandigheeden al zeer dikwils aanleiding gaf, om eene misdaad, welke anders op eene andere wijze geftraft wierd,met den dood te doen boeten.— Men had dit zedert verfcheiden eeuwen zeer gemaklijk gevonden; en het was ook in de
daad zo; want men kan niet ontkennen,
dat een mensch, welke eenmaal wél opgehangen is, beetcr in bedwang te houden is , dan een mensch, welke men aan eenen keeten
vaftbind. Miz rim erkende dus ook zeer
gaarne het gemak van deeze fchikking, maar geenzins de billijkheid en rechtmaatigheid van dezelve. Hij trad dus hier over met den Kancelier in gefprek, en zeide hem het volgende: Wij zullen, indien het u behaagt, dit ons gefprek beginnen met die befchrijving van de
recht.
AAN HET II O F. 141
re'chtveerdigheid, welke ik reeds eens de eer
heb gehad aan u te geeven. De recluveer-
digheid is eene ftandvastige en duurzaarae wil, om eenen iegelijk het zijne te geeven. Indien ik derhalven, om eenen geringen misflag, om een eenvoudig diefftal van weinig waardij, iemand het leeven beneeme, dan is het zeeker, dat ik hem meer geef, dan het zijne, en dat ik derhalven ophoude rechtveerdig te weezen. Het is niet genoeg, dat men, om deeze uiterfte ftraf te wettigen, voorwende, dat de orde en zeekerheid van de maatfehappij dit vorderen. De orde en de zeekerheid van de maatfehappij willen voor alle dingen, dat ieder van deszelfs leeden zal behandeld worden volgens dien geest van rechtveerdigheid, welke de eerfte grondflag van alle maatfchappijen is.
De doodftraf, de zwaarfte van alle die ftraffen, welke de eene mensch den anderen kan aandoen, eene ftraf, boven welke niets gaat, eene ftraf, omtrent welks bevoegdheid men het nog niet in't algemeen eens is, kan en mag, naar mijne gedagten nimmer dan in de zwaarfte, en bij gevolg zeldzaamfte gevallen gebruikt
wor-
I42 BE WIJSGEER
Worden, in welke men dezelve als allernood' zaaklijkst aanmerkt, en als gefchikt om eenen affchrik voor de misdaad te verwekken, door de ijslïjkheid van de ftraf. Van het oogenblik af, dat men de doodftraf vermeenigvuldigt, be-
neemt men haar die uitwerking. Men raakt
even zo gewoon iemand te zien ophangen,
als alle andere dingen te zien, en de proef
op de fom is, dat zodra men hier te Memphis iemand wil ophangen, 'er eene ontelbaare menigte van hardvogtige en ongevoelige men'enen, als bij hoopen naar de gerechtsplaats fnelt, om bloote aanfchouwers van dit verfoeilijk en tjsiijk treurtoneel te weezen. ■ Ter
goeder trouwe, Mijn Heer de Kancelier! gij kunt mij niet ontkennen, dat, wanneer wij eens onderftelden , dat wij die bloeddorftige wetten niet hadden, het dan al vrij wat voeten in de aarde zou hebben, om dezelve in te voeren, dat men dan alvorens alle moeite zou aanwen^ den, om eerst eene billijke evenredigheid te vinden tusfchen de misdaaden, en de ftraffen, en dat men eenen dief alieen daarom niet ter dood veroordeelen zou, om dat hij eene kist opengebrooken had, welke hij, zo hem de gele-
AAN HET H O F. 143
iegenheid en de tijd zulks toegelaten hadden, met den fleutel zou hebben opengedaan. Gij zijt even zeer verpligt, om te erkennen, dat het grootfte gedeelte van die Heeren, welker middelen en ftaat hun boven de noodzaaküjkheid ftellen, van op eene lompe wijze te fteelen, en welke zig dus ook zeer wel weeten te wagten, van, om geene fijndere beknibbelingen , in gevaar te komen van gehangen te zullen worden, doorgaands weinig belang ftellen in zaaken, die hun zo van nabij niet raa-
ken,- en dat zij dienvolgende deeze zaaken
zo maar eenvoudig hunnen loop laaten behouden, zonder zig fterk te bekommeren over het geene afgefchaft of ingevoerd behoorde te worden. Maar ftellen wij eens eene misdaad, welke wat meer onder hun bereik is, dan een diefftal, welke doorgaands de misdaad van hetgemeenfte volk is, ftellen wij eens, dat deeze ftraf eens gefield wierd op de misdaad van eenen fchuldeifcher, die een zwaar huisgezin heeft, en om betaling van zijne geleverde waaren met de uiterfte ootmoedigheid komz bidden, te mishandelen, de deur te doen uitgaan, eene misdaad, welke in't oog van de Godlij.
144 DE WIJSGEER
lijke en menschlijke recluveerdigheid voor *f minfte zo zwaar is als de misdaad van een deur open te breeken, om eenen rok, of een ftuk brood te fteelen ; Dan zou men die Heeren eens over onrechtveerdigheid hooren fchreeuwen, dan zouden zij zo lang woelen, tot dat eene zo wreede wet afgefchaft zou weezen.
Dit is alles waarheid, zeide de Kancelier.— Ja maar, vervolgde mizrim, dit is het nog nier al. Ik moet daarenboven aan u, als het hoofd niet alleen van de juftiiie, maar ook als her voornaamfte gezag in de toediening van dezelve hebbende, doen-zien , dat deeze zelfde wetten een zigtbaar gevaar behelzen voor de maatfehappij, welke gij door dezelven meent te bevoordeelen, en dat de menfchen met veel minder kosten en veel minder wreedheeden in
bedwang kunnen gehouden worden. Zo dra
men eenmaal eene billijke evenredigheid tus. fchen de verfchillende foorten van ftrafoeffeningen invoert, dan zal aanftonds een misdaadige veel omzigtiger zijn, om van eene geringere misdaad, tot eene grootcre over te gaan: want
ge-
AAN H E T H O F» Ï42>
geloof mij, 't zij dan wel of kwalijk, ieder maakt zijne rekening, een lchurk zo wel als een eerlijk man. Hij , die eene bedriegerij van eene geringe foort begaan heeft, zou het misfchien daar bij laaten, indien hij niet even zeker .was, dat hij zo wel om deeze als om eene andere van erger natuur zal opgehangen worden. Dus begrijpende , dat hangen tog maar hangen is , en dat hij derhalven nu niets meer te waagen heeft,- zal hij nu niets meer ontzien; en als hij nu maar een weinig listig is, dan zal hij zelfs een moordenaar worden: want zo hij de man, wicn hij aanvalt en berooft, tevens om hals brengt, dan heeft hij
een getuigen minder tegen hem. Gij ziet
klaar , dat de wet hem hier toe aanleiding geeft, daar het in het tegenovergeftelde geval, dat is te zeggen, in zo een geval, in 't welke hij om een diefftal alleen met eene ftraf, welke naar de grootheid van dezelve, naar de maate van vertrouwen, waarmede hij dezelve begaan had, naar duizende omftandigheeden eindelijk, welke zijne misdaad zwaarder of ligter maaken, geëvenredigd was, geftraft wierd, zeeker is, dat hij zig aan geene gvootere gevaaren zou K P bloot-
14^ DE VV IJ S © E E R
Wootfiellen, dan hij zou verkiezen te loopdf» Men zou dus minder moordenaars en doodfk. f.ers hebben; en dit zou, naar mijne gedagten, een groot voordeel voor de maatfehappij zijn.
Maar, hervatte de Kancelier, wij zouden
dan meer dieven hebben. —— Neen, zeide
mizrim, daar twijffel ik aan, wanneer men daar tegen maar gepaste voorzorgen gebruikte. Ik ben niet voorneemens om ftaande te houden, dat men, door het affchaffen van de dood. ftraffen op een diefftal, met hoedanige omftandigheeden het zelve ook vergezeld moge gaan, even daar door het fteelen zo gemaklijk en voordeelig zou moeten maaken, dat den lieden de lust bekroop , om die levenswijze aan te
neemen. Neen, ik zou in tegendeel eenen
dief, welke overtuigd was, tot eene eeuwigs veragting, tot den arbeid veröordeelen, of hem voor eenen 'ijd, of wel voor zijn geheele lee*
ven aan eenen keeten fluiten: want ees
diefis altijd bang voor werken; en 'er is zeiden een mensch te vinden, die, hoe fiegt en bedorven hij ook moge weezen, onverfchrok. ken aan eene hem daaglijks voor het hoofd ftoo-
ten.
AAN HET HOF.
tende eerloosheid het hoofd zal bieden.
Zie daar de frraffen, welke ik aan bekende en
veroordeelde dieven zou opleggen.- Maar
ik zou het hier nog niet bij laaten, ik zou alles doen, wat in mijn vermogen was,, om die kwa. de geneigdheeden, van die geene, welke door hun gedrag eenigen fmaak te kennen gaven voor de losbandigheid, luiheid, en ligtmisferijen, die onuitputbaare bronnen van allerleije ondeugden, welke de maatfehappij bederven
geheel en al ten onder te brengen. En hoe
zoud gij dat aanleggen?- -Ja, maar dit is
in geen oogenblik uit te voeren, ik zal de eer hebben van u dit bij ons eerstvolgende gefprek in tegenwoordigheid van den Koning, we!k« daar bij wil zijn, uit te leggen.
*
K 2 MIS-
ïfl DB WIJSGEER
?
MIDDELEN OM DE ZEEDEN TE V ERBEETEREN.
De groote zaak is, zeide mizrim, dat men de bronnen van het kwaad aanwijze en op*
drooge. Laat ons zien welke wetten gij
hier omtrent wilt voorftellen, hernam de Kancelier me' veel levendigheid, als hoopende hier nu gelegenheid te hebben, om zijne bekwaamheid in tegenwoordigheid van den groo-
ten Koning ozymandias te toonen.
Welke wetten? Ik heb geene wetten voor te ftellen. Ik heb niets anders te doen, dan zijne Majesteit te imeeken, dat hij zorge gelieve te draagen, dat alleenlijk die wetten, welke ons de natuur voorgefchreeven heeft, naargekomen worden. Om aan dezelve te gehoorzaamen, moet men dezelve kennen. Wij moeten derhalven allen onzen aandagt op het openbaar onderwijs vestigen. Het volk weet over het algemeen wél, dat het niet goed zij, dat men fteele; het weet nog beete/, dat men die gee-
AAN HET HOF. I49
b€, die fteelen, ophangt; maar het weet niet, en het zal nooit te weeten koomen, ten min. {ten zo het hun van hunne eerfte jeugd af niet telkens gezegd en herhaald word, dat het hun hoogfte belang zij, de eigendommen van eenen anderen te eerbiedigen, dat het geluk geheel niet gehegt zij aan al dien luister van rijkdom, men, welke hun verleidt en blindhokt, dat het zelve tot alle ftanden behoore , en binnen het bereik van de geheele weereld ligge, dac het zelve door een uitfluitend voorrecht aan gezondheid, een goed geweeten , en naarftigen arbeid verknogt zij , dat de magtige Koning ozymandias, voor wien ik de eer heb van tefpreeken, en zijn Groot-Kancelier, zelve niet anders, dan door deeze middelen, gelukkig kunnen weezen, even gelijk de geringfte arbeider en werkman; en dat van dat oogenblik, wanneer de koorts, de wroegingen van 'c geweeten, en de luiheid,'t zij dan alle drie te gelijk, of ieder afzonderlijk,iemand bekruipt, hij zij wie hij zij, het zij hij dan met het koninglijk purper, met den tabbaart der Kanceüers, of met den linnen kiel van den arbeider gekleed zij, dat hij dan ongelukkig, zeer ongelukkig zij.
K 3 Bij
I5Ó D E VV IJ' S'G E E R
Bij Hermes! riep de Vorst uit, dit zilrï fchoone en tevens zeer eenvoudige -waarheeden; deeze kunnen zo wel voor Koningen en hunne Kanceliers, als voor het Volk dienftig zijn. Ik ben , dank zij den Heemel! nog nimmer door de wroegingen van mijn geweeten gepijnigd; maar ik heb driemaanden lang de koorts gehad, en ik verzeker u, dat ik nimmer, om dezelve te verdrijven, in mijne gedagten gekreegenheb, dat ik Koning was, dat ik bijna tweemaal honderd-duizend man op mijne ordres gereed had ftaan, dat ik vorftelijke paleizen , fchoone vrouwen, heerlijke fchilderijen, uitmuntende ftandbeelden, en onfchatbaare ju-
weelen bezat Ik geloof het zeer wel,
mijn Vorst! De reden hier van is, gelijk ik in een van onze eerfte gefprekken Uwe Majesteit reeds heb doen opmerken, dat wij nimmer iets genieten, nog lijden, dan in en door ons zeiven. Wanneer men het eenmaal zo ver gebragt heeft, dat men deeze waarheid in al haare kragt begrijpt en gelooft, dan is men ver gevorderd, dan is men op den waaren weg tot geluk. Te gelijker tijd, wanneer men deeze waarheeden bekend maakt, moet men de men-
fchen
A A N H E T HOF. 15X
fchen ook de aangenaame heblijkheid Ltot ge. matigdheid en naarftigheid inboezemen. ■
En hoe moet men dat doen?— Door de
ouders, door eene naauwkeurige en geftrenge tucht te noodzaaken, dat zij voor de opvoeding van hunne kinderen waaken, en dit vooral in de fteeden: want in haaren. ongezonden boezem groeijen alle die befmetlijke dampen, welke de zuivere lucht van het platte land bederven. De groote fteeden , waar men als bij hoopen heenen trekt, om zijn fortuin te maaken, zijn ook de gefchiktfte plaatzen, om tot begeerlijkheid, verkeerde eerzucht, bedriegerijen , luiheid en andere ondeugden, welke uit lïe genoemde van zelve voortvloeijen, verleid te worden: want gelijk het geld daar alles verjaag, en alles, door den fchijn van valfche genietingen Verleidt, zo bepaalen zig ook daar alle menfchen alleen tot het verkrijgen van geld, zonder eenig onderfcheid in de middelen, om daar. toe te geraaken.
De.ftorm der hartstogten, welke onophoudelijk tegen eikanderen indruisfchen, is daar veel te hevig, om zelfs de kortfte tusfchenruimte K 4 over
Ï53 »E WIJSGEER
over te laaten, om aan de reden gehoor de geeven. Ieders hoofd is daar met de dwaasheid der verbeelding vervuld, welke altijd met vermaak voortholt, zonder immer tot de genieting te geraaken. Ieders hart is daar door de langduurige hebbelijkheid van de ondeugd en luiheid bedorven.
De gemeene man, welke zig verbeeldt, dat in zo eene levenswijze het geluk gelegen zij, en welke ook reeds, door de befmetting van het voorbeeld , den zuiveren fmaak voor de onfchuld en de vreede verlooren heeft, wil daar op zijne beurt, ook op zijne wijze gelukkig zijn; en gelijk hem eene misdaad van een oogenblik veel beeter betaald word, dan de arbeid van eenen geheelen dag, zo geeft hij zig aan de misdaad over, tot dat hij opgehangen word, zonder dat zijne ftraf eenige uitwerking doet op dien geenen ,welken het zelfde lot boven't hoofd hangt, waar heen zij even fnel door dezelfde aanlokzelen van de ondeugd, als getrokken worden. -Indien uwe Majesteit de moeite wilde neemen, van de crimineele rol van Memphis eens open te liaan, dan
zou
AAN HET HOF. 153
z&a dezelve bevinden, dat alleen in deeze ftad in eene maand meer misdaaden begaan worden, dan in geheele provintienin een jaar. De zee. den moeten in groote fteeden noodzaaklijk flcgt zijn, alleen daarom, dat de meeste menfchen, welke daar woonen, weinig om handen hebben. Ik zal, met toeftemming van uwe Majesteit, deeze gelegenheid waarneemen, om tot den oorfprong en eerften aanleg der fteeden op te klimmen. Zij behelsden in het begin, wat het volk aangaat, niets anders, dan die ftanden van ambagtslieden, welker werk voor den landman noodzaaklijk was, en hun getal was geëvenredigd naar het grondgebied , 't welk zij met hunnen arbeid moesten voorzien, wat de aanzienlijker ftand betreft, deeze beftond voornaamentlijk in een gerichtshof, 'c welk volftrekt verpligt was, om de wetten in .haare kragt te bewaaren, en dit zelfde grondgebied in goede tucht te houden de fteeden waren gefchikt, om, in gevalle van vijandelijken aanval, aan den landman tot eene fclmilplaats en verblijf te ftrekken; — en zij •waren altijd rijklijk voorzien van dat geene, 'twelk tot derzelver vernleediging nodig was.-— K 5 De
154 DE WIJ S:G Êffij'
De toneelfpeelers, kwakzalvers "en dergelijke!?,' zijn daar langzanrnerhand, en van tijd tot tijd ingefloopen, om in de nabijheid van de milde naarfligheid te woonen , en dezelve eenige uitfpanning te bezorgen, dog tevens om dezelve, door de vertooningen van hunne dwsaze
klugten te bederven: want deeze leeg-
Joopers vonden op het platte land niets te winnen ; mui krijgt daar geen grooter deel van den oogst, dan naar evenredigheid van 't geene men ingelegd heeft. Zommige van de landlieden, verleid door de nieuwigheid, kwamen in de fteeden, en zetteden zig daar ter neder, terwijl hunne dienaars, onder den naam van pachters, hunne landerijen bebouwden, en hun
de vrugten t'huis bragten;— Weldra namen
zij eene befchaafder en meer geoeffende taal, en eene manier van leeven aan, die zeer veel van die van den landman verfchilden. Zij wierden fteedelingen —— Ondertusfchen verveelden zij zig: ■■ want dit is altoos de uitwerking van de leedigheid in haare beginfelen. Zij hadden geene fpeelen , geene fchouwburgen genoeg, om zig te vermaaken. Zij moesten dus iets anders uitdenken, om hunnen tijd genoeg-
AAN HET HOT. I55
noeglijk door te brengen, en vervolgens maakten zij eerst, om dat zij niets te doen hadden, en naderhand uit gewoonte, zig een tijdverdrijf, om allerleije ondeugden te bedrijven. De vermaaken, waarin zij zig beroemden, waren, het verleiden van de onfchuld der jonge dogters, het bederven van de oprechtheid der menfchen, het verbreeken van de heiligfte banden, het aanmoedigen tot het maaken van allerleije nietigheden, ten kofie van de nuttigfte
handwerken:- zij verlooreu eindelijk de
aarde, welke hun droeg, het geluk, en de
onfchuld van hun eerfte leeven uit het oog.
Na dat deeze wanorde eens ftand gegreepcn had, was niets meer in ftaat, om haaren loop te fluiten. Ieder een liep het hoofd om. Onder deezen grooten toevloed van flegthoofden, onder deeze verwarring van daaglijks tegen elkander invliegende hartstogten , onder deeze wisfelvalligheeden van bij beurten verloorene en wedergekreegene bezittingen , onder deeze eb en vloed van overvloed en' elende, lieten de allergrootfte misdaaden niet na, van uit te botten, en in haare volle kragt ten voorfchijn te koomen; en de maatfehappij bemerkte
haar
I56 DE WIJSGEER1'
haar gevaar niet eer, clan toen het reeds te kat was om gered te worden.
Te vergeefs nam men tot de geweldigfte hulpmiddelen den toevlugt: want de misdaadeu kwamen uit de gebruiken, en deeze weder uit de gewoonten voort, welke altijd dezelfde blijvende, ook altijd dezelfde gevolgen hadden. Allerleije foort van ontvreemdingen, diefflallen, en ftruikroverijen wierden een gevolg van de behoeften om aan alle de dolheeden van de verbeelding, en aan alle de ongeregeldhee-
den van het hart te voldoen; de verrukkende
feesten, de betoverende fchouwburgen, de uitgezogte gezelfchappen fleepten weldra bloeddorflige en wreede wetten na zig, om ten bolwerk tegen de ondeugden te lïrekken ; men fichtede brandftapels , galgen en fchavotten óp, zonder te bedenken , dat nimmer eene ijzing en fchrik van een oogenblik in ftaat zij, om eene verderflijke gewoonte, uit welke dit bederf in de zeeden voortkwam, af te doen fchaifen: want men kan geene gewoonte anders dan door eene tegenovergeftelde gewoonte overwinnen. Men had den mensch behooren
t?
AAN HET HOF. I57
te overtuigen, gelijk men nog behoorde te doen, dat hij in zijne keus van vermaaken en
genoegens mistaftede; men had hem in
zijne waare belangens moeten intigten ; men had hem voor de betoveringen van die valfche vreugde, welke hij met zo veel drift najoeg, moeten waarfchouwen, en tot de natuur te rug brengen. Dit was niet zeer ligt uit te voeren. Het was veel gemaklijker iemand te firaffen, dan te verbeeteren, te verfc.brikken, dan te onderwijzen. Het onderwijs is ondertusfchen het eenige middel, van het welke men ia eene tot in den duplïen grond bedorven maatfehappij de verbeetering kan hoopen. Men moet voor alle dingen zijne eenigfte zorg befteeden, om het rijk der goede zeeden weder in te voeren, en ten dien einde in een uitge. breid land de volkrijkheid der fteeden op eenen evenredigen voet brengen .- want men kan nimmer iets goeds verwagten van eene millioeh menfchen, welke in eene zo kleine ruimte, als de muuren van eene ftad bevatten, bij elkander woonen; zij bederven daar zo wel hun zedenkundig beftaan , als den ftaat hunner gezondheid, de lucht, en het voorbeeld zijn daar
even
I58 ,D E . W IJ S G E E ft,
even befmetlijk. Welaan, zeide de goeds
Koning ozymandias, ik zal dan alle de eigenaars der landerijen belasten van op hunne landgoederen te gaan woonen , en niemand toelaaten te Memphis te blijven, dan die geene, welke daar volftrekt nodig zijn.
Het is klaar, mijn Vorst! dat van dat oogenblik af, wanneer de eigenaars der landerijen uit de fteeden zullen gaan, om ieder zijn eigen landgoederen te bewoonen, dat zij dan ook die middelen, van welke de bedriegers en leeglopers in de fteeden beftaan, met zig zullen neemen: want ieder mensch heeft zekerlijk
andere menfchen in zijnen nalleep, welke door hem aan den kost geraaken. Zij zullen dus de eigenaars der landerijen naar hef land volgen , welke eenmaal op hunne landgoederen gezeéten, weldra den fmaak vooralle die ingebeelde vermaaken, welke meestal in de mededeeling beftaan,, zullen verliezen;——-dan zullen de leeglopers flegt fpel fpeeien, en van zelve.genoodzaakt worden, om met ernst eenen nuttigen arbeid aan te vatten , en dan zal hét leeveh van een ondeugend mensch geene andere'gévol-
AAN H E'T H O F»
volgen hebben, dan de armoede, en de veragting. Ondertusfchen moet,nog kunt gij immer deeze gelukkige omkeering door eene wet uitwerken. Als Koning moet gij nimmer
iemand dwingen, om iets tegen zijnen wil te doen, dan zoud gij die geheiligde rechtea fchenden, welke hij van de natuur ontfangen heeft, om vrijelijk over zijnen perzoon, en over dat geene, 't welk hij door het gebruik van zijne vermogens verkreegen heeft, te mo. gen befchikken ; —want dit alles behoort hem geheel ontegenfpreeklijk toe,- en gij Zfjt zij'n Vorst, enkel om hem bij die rechten te bewaaren. Als mensch kunt gij dit niet doen, a! had gij duizendmaal grooter vermogen, dan gif hebt. '
Verlies nimmer, mijn Vorst! dat punt, op 't welke de rechten en de magt van den mensch te zamenloopen, uit het oog. Als vader, en befchermer van deeze maatfehappij, onder'den geheiligden naam en titel van Koning, moet gij de-menfehen, welker belangens in uwe handen gefield zijn, van de waare natuur van dat geluk, waar voor zij vatbaar zijn, onderrigten, en'
hun
ÏÖO DE VV IJ S G E E &
hun zelve het voorbeeld geeven, van een kcv ven,'t welk tot geluk leidt. Het behaage uw« Majesteit mijne openhartigheid, met uwe gewoone goedertierenheid te vergeeven, en mijne ftandvaftigheid, om onbewimpeld de taal der waarheid te fpreeken, ten goede te neemen. — Het voorbeeld der Koningen vormt de zeeden der natiën. Van dat oogenblik af, wanneer zij hun geluk fchijnen te Hellen in den luister en pracht van uitwendige vertooningen, in de droomen der ijdele vermaaken, in het luidruchtige van vrolijke feeften, en dikwils zelve, helaas! in de wanorde van de ondeugd, van dat ogenblik af, beheerscht een zelfde geest van bezwijmeling hunne geheele natie;immers, gelijk men hun onderftelt waare kenners van het geluk te zijn, om dat men ziet, dat zij in hun vermoogen hebben, om het zelve op allerleije wijze te beproeven, zo wil ook ieder op zijne wijze, maar met alle zijne kragten, en door alle middelen, die hij in zijn bereik heeft, wettig of niet, dat foort van leeven, 't welk de Vorst verkiest, zig ten voorbeeld ftellen. — Langs deezen weg daalen de gebreken en misdaaden van den Throon af, tot in de natie;
daar
A A N H E T II O F. l6t
caar in tegendeel een Vorst van dat oogenblik af, wanneer hij zijn geluk in niets anders fchijnt te zoeken dan in de voldoening aan alle -zijne pligten, iii eene ftandvastige beöeflening van groote en verhcevene deugden, door welke alleen het den Vorften gegeeven is, om zig als afbeeldfels van de Godheid te doen eerbiedigen, eene veragting van alle die vb' che vermaaken inboezemt , welker begeerte het leeven verdrietig maakt, zonder immer eenige waare genieting te geeven, welker nagedagtenis den magtigften Vorst voor zijn geweeten, en den dood doet bceven : dan brandt de geheele natie van begeerte, om zig naar dat heerlijk vooibeeld te vormen, dan maaken het geluk en de deugd den Vorst en zijne onderdaanen tot eene en dezelfde talrijke familie. — Te zorgen, dat het volk wel onderweezen worde, en zelve daartoe het voorbeeld
te geeven dit, mijn Vorst! is de belangrijke
taak der koningen.
16*2 BE VV T] S G E E R
GEVOLGEN VAN DIT GESPREK.
We! nu, mijn Heer de Kancelier! wat denkt gij van dit alles? zeide de groote Koning ozymandias. • - Ik denk, mijn Vorst! evea als mizrim, dat wanneer wij het zo ver konden brengen, dat de zeeden van Memphis verbeeterd wierden, 'er dan ook veel minder mis-
daaden zouden behoeven geftraf> te worden ■
Zoud gij, mizrim! vervolgde de Koning, evenwel niet van gedagten zijn, dat men, voor dat het openbaare onderwijs, waar toe tijd nodig is, de gewenschte gevolgen kan hebben, een klein reglement van goede orde en tucht maakte, waar bij aan alle toneelfpeelers, potfe. anaakers en dergelijke, met alles wat tot een dergelijke foort van leegloopers en hunnen geheelen aanhang behoort, wierd belast, om zig binnen drie maanden van een ander middel van
beftaan te voorzien? Dit kan, mijn Vorst!
voor zo verre het niet anders dan een reglement van goede orde en tucht zou zijn, geene
da
AAN HET HOF. It?3
cle minde ongelegenheid baaren.' Wac de groote fchouwburgen aangaat , op welke men niets, dan de meesterftukken van de digters van onze natie vertoont, ik denk, dat men dezelven in weezen behoorde te laaten, wat 'er ook van het gedrag van onze fraaije actrices, welken gewoonlijk haare verwonderaars in den grond helpen, moge weezen. Men moet altijd, als behooreiide dit van zelve tot eene goede tucht, die actrices, welke haare ondeugden openlijk aankondigen, met eerloosverkiaating ItrafFen. Zie daar alles wat ik meen,
dat wij hier aan doen kunnen. Ik z©u tevens
van gedagten zijn, dat uwe Majesteit de drift tot fpeelen, welke zedert veele jaaren het hoofd van uwe Egyptenaaren op hol geholpen heeft, behoorde te befnoeijen: want deeze haatb'jka drift is eene rijke bron van allerleije ondeugden , verfchillen, en van alle de bittere gevolgen van de armoede en ondergang. De menfchen zijn even als de kinderen, aan welke men alle mooglijke middelen tot afleiding moet beneemen, wanneer men hun wil onderwijzen. Dit meen ik, mijn Vorst, zou dienftig zijn, om L 2 te-
I6.J. D E VV IJ S G E E R
tegenwoordig te doen ; het overige zal van . zelve volgen.
Na het eindigen van dit gefprek, belegde de Koning eene buitengewoone raadsvergadering, ih welke voor eerst het reglement tegen de toneelfpeelers, potfemaakers enz. wierd vasfgefield, daar na maakte men eene wet omtrent het gedrag van de actrices, en eindelijk verbood men alle hazardfpeelen. Alle de kleine fchouw burgen, die zo veele fchoolen van ontucht waren , alle verzamelplaatzen van de ondeugd binnen Memphis, wierden nog den zelfden dag geflooten; -al het volkje, 't welk tot de theaters behoorde, van welke de meefte een handwerk verftonden , geraakte verftrooid, en keerden de een voor, en de ander na, weder tot hun oude beroep, 't welk zij alleen, om losban-
diger te kunnen.leeven, hadden verlasten;
veelen hunner vielen op den landbouw; de
actrices van den koninglijken fchouwburg verkogten in aller ijl hunne paerden .rijtuigen, en mooije huizen: want het reglement bragt mede, dat men ter beteugeling van de gewoonte van onbetaamlijkhcid en kwaade voorbeelden, alle de
goe;
AAN HET II O 'F.
goederen van die actrices, welken onbefcbr.amd genoeg zouden zijn, om langer met eene ijdele vertooning van onkuischheid te pronken, zou aanilaan , en dat men haar zelve in verbeeter' huizen zou plakken , om in dezelve door de maagden vnn Ifis, volgens geftrenge regels van gédrag, weder tot de groote beginfels van fehaamte en eerbaarheid te rug gebrast te worden.
Twee of drie voorbeelden met geftrengheid ter uitvoer gebragt, joegen de overigen, welken dit reglement alleen als eene fpottepiij van eenige oogenblikken hadden aangezien, zo veel fchrik op het lijf, dat weldra der eerbaare vrouwen alle vrees benomen was, van langer op den zelfden voet met eerlooze hoeren behandeld te worden; alle de tafels van hazard'"pee]en ondergingen het zelfde lot. Die geene, welke alle hunne goederen verfpeeld hadden, mogten wat fchrceuwen, dat men hun tijd had behooren te gunnen, om hunne geledene fchaade te herfteilen, zij morden wel fterk,maaT niemand had moeds genoeg, om herfpeeling te geeven ofte vragen: want de tucht was in Memphis L 3 cp
166 DE WIJSGEIE
op eenen goeden voét ingericht: 't kwam 'ei alleen maar op aan, of 'er de hand aan wierd gehouden; en dit deed de groote Koning ozymandias, die zelden in gebreeken bleef, van te laaten uitvoeren , vvat hij eens beloofd had. 'Er verliep een geheel jaar eer men het nodig oordeelde om deeze reglementen te vernieuwen,
en haare vojige kragt te geeven. — De
volkrijkheid van Memphis was reeds verminderd: want alles, wat te voren door het
fpel, de actrices, en de theaters derwaarts gelokt was, was reeds verftrooid, en kwam niet weder te rug.
9VER
AAN HET H O ï, Ifjjf
OVER HET OPENBAAR ONDERWYS.
Men had in Egypten geen gebrek arm fcho'oJen, nog aan huizen van openbaar onderwijs, maar zij waren op geenen goeden voet ingericht. De opvoeding bepaalde zig tot het keren van de gronden van eene taal , welke veel
ouder was dan de Egyptifche; in deeze
oeffening wierden tien van de kostalijkfte jaa.ren van het leeven doorgebrngt; en wanneer -men dan van de fchoo'en kwam, dan had men eene menigte vreemde woorden in het hoofd, maar geen een bepaald denkbeeld van de plig-ten van den mensch en den burger. Deeze .foort van opvoeding, welke zonder onderfcheid aan de geheele weereld vrij ftond, had daarenboven het nadeelige gevolg, dat zij eene •veragting en aikeerigheid te weeg bragt, voor alle nuttige beroepen, en zelfs de kinderen van de winkels hunner ouders aftrok. En gelijk deeze zonder wezenlijke bekwaamheeden wa« fen, om aanzienlijker beroepen waar te neeL 4 men,
1Ó9 ï> E W IJ S G E E &
men, en te weinig gegoed om volftrekt beroe-» peioos teleeven, moesten zij doorgaans hunnen toevlugt tot vonden en listen neemen; en dan was veelal hun eindelijk lot, dat zij de gevangenisfen en luchthuizen bevolkten. ■
Het landvolk had wel deeze gebreken niet, maar wierd ook daarentegen aan de diepfie onkunde , met alle haare fchroomlijke gevolgen, overgelaaten.■ Mizrim begreep
de onaffcheidbaare gevolgen van eene zo verkeerde opvoeding, en de gevaaren van eene zo diepe onkunde beide zeer klaar, en vormde zig een ontwerp, om in beide te voorzien. Het kwam in de eerfte plaats op eene hervorming in de opvoeding der fchoolen aan; en dit was niet zeer gemaklijk te doen. Zij hadden verfcheidene eeuwen, zonder eenige verandering, op dien voet geweest. De Academie souniet nagelaaten hebben, om den Minister als een wijsgeer en godloos mensch af te fchilderen. Hij nam derhalven zelve de moeite, ©m het opperhoofd van alle die fchoolen, welken wij in onze taaien den Reftor zouden noe ■
*>en, te gaan fpreeken. Hij betuigde zo
veel agting en eerbied voor hem te hebben,
AAN HET H O f, I6"£
dat deeze wijsneus, verrukt door de eer van deezen ftap van den Staatsminister van zo een groot Koning, aanftonds beloofde, om mede te werken tot de hervorming, en zijn woord
hield. Onze wijze man nam daarenboven
nog tot een ander middel zijnen toevlugt, dat is, dat hij de bijzondere meesters vleijende onderfcheidingen, vermeerderingen van loon, en dergelijken gaf; en in een woord , hij deed hun zien, dat zij bij de hervorming meer voordeelen zduden behaalen, dan wanneer alles op den ouden voet bleef, en vervolgens verkreeg hij de toeflemming van ieder een.
Mizrim kende de menfchen te wel, dan men bepaalde, dat een burger, die met eenige misdaad betigt wierd , op eene wijze, dat hij, wanneer hij fchuldig verklaard mogt worden» de ftraf niet kon ontgaan, zou bewaard , maar tot op zijn vonnis toe, met alle agting behan"
deld worden. Men vergunde hem hu
gezelfchap van zijne ouders en vrienden, oin tot zijne verdeediging zig van hunnen raad te
bedienen. . De behandeling zelve, die
men omtrent den fchuldigen hield, droeg de kenmerken van dien eerbied, welken men aan de menschlijkheid verfchuldigd is, tot hoe diep eene laagte zij ook in het onderwerp vervallen
mogt weezen. Mizrim had, als een
wijs man, klaar begreepen, dat wreede en bloeddorftige wetten, wel verre van te verbee. teren, in tegendeel geen ander gevolg hadden, dan dat zij de wreedaartigheid, welke zij
inboezemden , ook voortplanteden . en dat
in tegendeel de zagtheid der wetten, vroe