t>' de Tf* 7 a. ONDERWERPING EK DE JONGSTE DAG VAK EDÏÏAÏD YOUNG. TE X E Y D E K Bij A. & J.HONKOOP, MD C CLXXXVIII.   * * * VOORREDEN. Twixt jcy and pain 1 view the bold defign. Y o u N o Last Day. Xk waag het, mijne letterlievende Landgenooten! U twee dichtftukken van ecnen der grootfte dichters, die Engeland gehad heeft, in eene ongerijmde vcrtaaling aantebieden; het een is een troostfehrift, door den dichter aan de Weduwe van den Admiraal Boscawen gezonden, bij gelegenheid van het overlijden van deezen haaren Gemaal, over de onderwerping aan den godlijken vil, het an* ■öor  h VOORREDEN. der een rijk dichterlijk tafereel van den dag des oordeels. Het zou overtollig zijn hier annteroeren, wie dcrzelver dichter, Eüüard Young , geweest zij en wat het karakteriftieke van zijne werken uitmaake; de Heer J. Lublink heeft m de Voorreden voor zijne fraaie vertaaling van t mans Nagtgedagten den fchrijver en zijne werken den Nederlanderen genoegzaam doen kennen en ik kan niet twijfelen of die Leezcrs, welke deeze heerlijke Nagtgedagten naar de uitmuntende vertolking van deezen letterbeminnaar kennen en met genoegen geleezen hebben , zullen ook eene overbrenging van deeze kleinere ftukjens uit de werken van deeze grecte genie met vermaak ontvangen. In-  VOORREDEN. m Indien ik niet geweeten haddc dut de Heer Lublink niet voorneemens is de kleinere dichtftukken yan den Engelfchen Dichter in het nedcrduitsch te brengen, zoude ik deezen arbeid niet ondernoomen hebben, eensdeels omdat hetzeekcris dat hijdie zoo groot en voornaam een gedeelte van des dichters werken met toejuiching bearbeid heeft, meer dan iemand in fraat is om ook de andere {lukken goed te vertaaien, vermits hij door zulk ecne langduurige beoefening geleerd moet hebben beter dan iemand in het diepst van den zin van deezen, fomtijds vrij duifteren, fchrijver intedringen en zijne fchoonhcden te gevoelen, anderdeels omdat ik mij niet kon verbeelden zijnen arbeid te zullen evenaaren, veel min overtreffen : * 2. dovh  ar VOORREDEN, doch hiervan bewust zijnde ; heb ik ook aan deezen dichter mijne kragten willen beproeven, fchoon ik , de bezwaarlijkheid van den taak, dien ik ondernam, zeer wel inziende, mijn vcorgenoomen werk met befchroomdheid aanving , het met een billijk wantrouwen op den uitflag in de waercld zend en mij clus, in enig opzigt, het zeggen van Young, hierboven geplaatst, wel eigen kon maaken. Ik weet Wat men tegens vertaalingen van dichters in onrijm inbrengc en verder inbrengen kan, maar ik kan met zekere oordeelkundige konstrigters egtcr zoo fcag niet over ongerijmde vertaalingcn van groote dichters in het algemeen denken , of dat nadeel voor den goeden frnaak 'ex in vinden , welk men fchijnt tc  VOORREDEN. v te vreezen dat uit eene zekere aanmoediging van dezelve voor onze Nederlandfcbe letterkunde zoude voortvloeijen, (*) terwijl ik mij omtrent dit Huk op den arbeid van enige van onze kundigfte en grootfte mannen zoude kunnen beroepen , welke het niet beneden zig gerekend hebben dichtftukken in onrijm te vertaaien. Ik wil egter wel bekennen dat het aangenaamer en nuttiger zoude zijn , zoo wij goede dichterlijke vertaalin.gen van vreemde dichters hadden ; dan naardien dit werk zoo moeijelijk is dat zelden dichters zig daaraan waagen, zoo rijst hier natuurlijk de vraag, of het dan , . be- (*) Vergelijkt de kecenfent L D. blada. 215),.  ti VOORREDEN. beter ware voor Nederlandfche letterlievende leezers die vreemde werken in het geheel niet te kennen dan een gedeelte van hunne fchoonheden in eene vertolking in onrijm ( want in geene vertolking vindt men alle de fraaiheid van het oorfpronglijke weerom) te kunnen genieten ? — Niemand zal, denk ik, hierop bevestigender wijze antwoorden en het is blijkbaar bij veele dichters, die niet in Haat zijn geweest de meefterftukken der oudheid in hunne oorfpronglijke fchoonheden naategaan dat zij uit vertaalingen, fchoon ongerijmde , voordeel getrokken hebben en hunne werken met derzelver fchoonheden hebben weeten te verrijken. Wat •Young in het bijzonder belangt; het fchijnt dat de verhevenheid van deezen fchrij-  — VOORREDEN. vn fchrijver de dichters, ten minden in onze taal, afgefchrikt hebbe om eene dichterlijke vertaaling van zijne werken te onderneemen (*) en zulks is niet te ver- won- (*) Ik heb flegcs ééne vertaaling in verzen Van een deezer dichtftukken , den jonsflen dag namelijk, gelezen; het was de hoogduitfehe van den Baron van der Trenck in der Men. fchenfreund; doch hoe arm, hoe kruipende in vergelijking van Young! waar is dat verhevene, waaris die pragt vanftijl, die het grootsch penfeel van Young karakteriseren ? zonder dan nog te gewaagen dat hij op veele plaatfen zijnen dichter niet verftaan en op andere fraaie gedagten geheel uitgelaaten heeft, misfchien door onvermogen om dezelve in zijne taal en in dicht wel overtebrengen. — Ik moet mij dan zeer bedriegen, of een ieder zal met mij eene , zelfs woordlijke , profaifche vertaaling boven zulk eene dichterlijke ftellen; ten minden zou men uit de eerfte een juifter denkbeeld van het oorfpronglijke kunnen verkrijgen. *4  *ïii VOORREDEN. wonderen: zoo her. mogelijk zij om Young in verzen te vertaaien, moet hij, die het met vrugt onderneemt, bijna een tweede Young wezen; ik fpreek hier niet van zulke berijmingen, waarin men ziel en leven uit zijnen dichter wegrijmt, en waardoor het werk van menigen goeden dichter te jammerlijk bedorven wordt ( want eene hebbelijkheid van maat en rijmklanken te verkrijgen is tog niet moeijelijk, maar laaten wij dat ook geene dichtkonst noemen ) maar ik fpreelc van eene dichterlijke overbrenging, waarin, zoo niet alle, ten minden het grootfle gedeelte van zijne menigvuldige fchoonheden behouden zijn , waarin men zijne ftoute Ieenfpreuken durft overbrengen , haare verhevenheid behoudt, niet laag valt j  VOORREDEN. n vale, waarin men zijne rijke gedagtenmet die kragc voorftelt, die hem eigen is, ■waarin men zoo veel zegt in zoo weinig woorden, waarin men even fterk fchildcit zonder hard of onaangenaam te worden, in kort, waarin men Young blijft; zoodanig eene vertaaiing , zeg ik , in dicht is, zoo niet onmogelijk, ten min* Hen van de allermoeijelijkfte uitvoering. Schoon 'er dan in die reeks van jaaren zedert Young gefchreeven heeft zig niemand heeft opgedaan, die deeze kleinere ftukjens van die dichter in dichtmaat heeft overgebragt en 'er zelfs geene vertaalingen in onrijm van verfchenen zijn, heb ik egter gemeend dat zij zoo wel als de nagtgedagten eene vertolking verdienden als zijnde niet minder met dichterlijke * 5 fchoon-  x VOORREDEN. fchoonheden geftoïFeerd en rijk in nuttige waarheden ; terwijl , hoewel ik zulks in onrijm doe, egtcr het veld voor eene dichterlijke vertaaling nog even zeer open blijft voor hem, dien het gelusten zoude zijne kragtcn daar aan te beproeven. — Doch of ik hiermede eene vertolking levere, die de verdiende van naauwkeurigheid met vloeijcndheid van ftijl en dichterlijke uitdrukkingen paare , en waarin iets van het verheven en grootfche van het tafereel , door Young gemaald doorffraale , of die iets meer zij dan zoo eene als, met behulp van een voordenboek , door een fchooljongen , die flegts eene oppervlakkige kennis van de Erfr gelfche taal heeft, kan gemaakt wor- dea  VOORREDEN. xi den (*) is eene andere vraag, waarop ik niet ftellig durf antwoorden; de moeijelijkheid van deezen taak , welke zij, die me: Youngs fchriften bekend zijn, alleen bevatten kunnen , moet voor hetgeen ik hierin mag te kórt fchieten de beste verfchooning uitmaaken; bevoegde konstregters mogen 'er over oordeelen, want , wel verre van eene verlichte en befcheiden beoordeeling te fchroomen, zal ik mij zoo eene veel meer tot eer rekenen dan mij daar door beledigd achten, naardien eene oordeelkundige critique door bevoegde konstregters veel tot loutering der nationaalen fmaak, die zeekerlijk nog verbetering behoeft, en tot (*) De Recenfent ibid.  ta VOORREDEN. bevordering van de fchoone konften en weetenfehappen kan toebrengen en ik van te vooren wel bewust ben niet in lïaat te zijn Young volmaakt regt te doen; men 2al dan ook ligtlijk de eene of andere zwakke plaats in mijn werkjen kunnen opfpeuren; alleenlijk zou het mij onbillijk voorkoomen dat men om zoo eene het gekeel veroordeelde ; voor het overige , Leezer, ontvang het zoo als het is tot dat U eene goede dichterlijke vertaaling worde aangeboden en geniet al den troost en de ftigdng uit derzelver door leezingT welke de vroome man zoo brandend bcgeerig was zoo wel zijnen toehooreren in zijne redenvoeringen als zijnen leezeren ia «rijne fchriften in de ziele te ftorten. v Schravendeel, J. D. Pasteur, den i. Dec. 1788. D E  D E ONDERWERPING. AAN MEVRQUWE B O S C A W E N. Mijne ziele zoude als met fineer end& vettigheid verzadigd worden, endt mijn mond zoude roemen met vroUjkzingende lippen. Psalm LXIII; &   EERSTE AFDEELING. fjoe weinig zijn de dagen , hoe kort de jaaren van 's menfchen al te gezwinden levensloop ! Elk wordt, wanneer het fnel vervlogen is, door een nog korter vervangen. — Zij, die het langst dit geleend verblijf genieten , hebben ons met eene zugt bekend, dat A a ge-  4 DE ONDERWERPING. geboren te worden weinig meer is dan beginnen te ilerven. Ontelbaare gevoelen deeze waarheid met vrees en bekommernis, en egter, door de beguichelingen des levens in flaap gewiegd, vergeeten zij die , hoe gewigtig zij ook zijn moge. En ben ik deezen niet gelijk ? De ouderdom fluimert over mijne pen; hij wischt alles uit wat zij ter neder fielt,en gaa ik can egter nog fchrijven? Vergun , Mejuffrouw , daar ik niet onbewust ben dat de natuur in mij bezwijkt, en mijne denkenskragt aan het kwijnen is, dat ik,  DE ONDERWERPING. 5 ik» om de berisping te lenigen en haare geftrengheid tegens mijne gebreken te verzagten , alvorens u mijne beloofde verzen te betaalen, een woord fpreeke van mijne zwakheid , de treurige gezellinne der afneemende jaaren. Zij, over welker grijze hairen en-gerimpelde voorhoofden de zon te dikwerf is ondergegaan, zien, als Noach , de eene waereld fter- ven, en de andere op rijzen. Gelukkig was de Patriarch ! hij verblijdde zig zijne tweede waereld te aanfchouwen , maar mijne tweede waereld kan, hoe vrolijk het toneel zij, voor mij geene beA 3 koor-  € DE ONDERWERPING. koorlijkheden opleveren. — Voor mij is deeze fchoonfchijnende ouderdom met verwoesting overfpreid; bijna alle , met welke ik leefde , bij welke ik vermaak fchepte , terwijl mijn leven nog leven was, zijn geflorven, en met hun alle mijne vreugd ; het graf heeft de wetten der natuur verbrooken, en voor dit zwak lighaam zijne partijdige , zijne wreede kaaken gefloten gehouden. Wreed dat het mij fpaart! — Veroordeeld om te leeven, wordt mijn gezigt door eene wolk beneveld; mijne zwakke hand weigert mij te gehoor-  DE ONDERWERPING. 'B ONDERWERPING, ^ hachlijk tijdfïip koomt de tijding C*)> die mij tot in het harte treft? Die fmerten, van welke ik fprak, gevoel ik thans Als 'er verrentten , als de uwe , geboren worden, dan zegene ik, o lang beminde ! den flag en zegepraal terwijl ik treure. En ik treur niet lang; Iaat de reden haar vermogen toonen door het t' onderbrengen van mijnen rouw; diepe droefheid koomt ons door 's hemels befchikking over, maar (*) Terwijl deSchrijver dit dichtte,omfinff bij de tijding van den dood van RICHARD. •o s die toen het eerfte deel vaa het gedicht dxukte. & B 2  a8 DE ONDERWERPING. maar blijft door ons eigen toedoen aanhouden. En, houdt zij aan tot voor bij het behoorlijk punt, geeft men haar een tijd lang toe, dan is droefheid fchande , en dat eerst rampfpoed was, verbastert tot misdaadigheid. Zal ik misdaadig mij zeiven en mijn onderwerp in het ongelijk ftellen ? — Neen; met mijn voorbeeld zal ik de bedoeling mijns lieds onderfleunen. Ik beken het, Mejuffrouw, uw verlies is groot, maar uw gewin is ook niet klein; overweeg dit, en, als gij dit regt overwoogen hebt, zal het vwe droefheid rijklijk vergelden. Als  DE ONDERWERPING. 29 Als de hemel ons in zijne goedertierenheid vrij wil maaken en de beguicheling der waereld doen eindigen , gebruikt hij het zeekerst middel daartoe en berooft ons van eenen vriend. Maar zulk een vriend! — en niet meer te zugten? — Het is voorzigtig , maar het is hard: hemel, koom mijne zwakheid te gemoet, en ik zal alle droefheid laaten vaaren — met deezen traan. Misfchien zoude ik geene vergeeffche poogingen doen om u gezet verdriet te verminderen, maar uwe droefheid met zagten balzeai lenigen, ware hij nog in het leB 3 ven,  3° DE ONDERWERPING. ven , wiens veelvuldige bijftand mij -in de treurigheid mijner gedagten vriendlijke verligting aanbragt , mijne bewolkte bladeren met zijne flraalen verguldde, en een gebrek in eene fchoonheid deedt veranderen. — De geheime drijfveeren onzer hartstogten te roeren was zijne bijzondere zorg, en zijn gelukkig vernuft drong diep in de harten der fchoone in. — De Natuur, die weinige met haare gunften, die boven alle konst zijn, befchenkt, gaf hem, bij zijne geboorte, denfleutel van het menschlijk hart. Maar hij liet mij zijne vriendlij-  DE ONDERWERPING. 31 J/jke en zagtzinnige wijze van aanfpreeking niet naa, noch zijne zagte hand om de wonden aanteraaken, wen het hart van droefheid klopte. Ik moet egter voortgaan hoe onbedreven in de konst van Efculaap; - weet dat fomtijds de liefde , kwalijk begrepen liefde, de rol van ongenegenheid fpeelt. Noch landen , noch zeeën , noch zonnen, noch Herren kunnen zielen van eikanderen fcheuren ; zij hebben gemeenfchap uit verafgelegene waerelden , fchoon haar vervoeringen geweigerd worden. B 4 Zijt  32 DE ONDERWERPING. Zijt gij dan niet vriendlijk op eene wreede wijs? Is uwe [liefde niet hard ? — ö! Droog deeze kriftalle bron van fmert op, en kwets hem niet met eenen traan. Naardien zij , die hier boven zijn, vreugd fcheppen uit der menfchen geluk,zou het dan niet kunnen zijn dat de flag van menschlijken rampfpoed ook gedeeltelijk hunne rust Hoorde ? Hij leeft in de geene , die hij nagelaaten heeft; — aan wie ? — Aan uwe, nu vaderlijke, zorg; — verdrijf de wolken uit uw helder oog en gij zult hem daar vinden, in trekken, niet alleen van gedaante,  OË ONDERWERPING. 33 te, maar ook, gelijk ik vertrouw, in die van den geest; die het welzijn van het algemeen goeds belooven, en die zig aan hun noodlot onderwerpen* Denk aan de ftormen, die hij heeft doorgeftaan ; herinner u de flrijden, die hij gewonnen heeft? en laaten deeze u vreugd voorfpeilen van den zoon van zulk eenea vader. Is het troost, dien gij zoekt ? Blaas dan zijn krijgsvuur aan; en verlevendig de vonken, die hem zijn vader naliet, tot eene heldere vlam. Wijl niets groots eensklaps geB 5 bo-  34 DÉ ONDERWERPING. boren wordt, zoo laat de verflandige natuur haaren tijd ; veelligt daalen zijns vaders laurieren op zijn voorhoofd om daar even als bij hem te bloeijen. En zijt ook niet verwonderd te hooren dat de helden des velds Q hoogmoedige pogchers! ) niet meer laurieren verdienen dan gij. Hoe teder het vrouwlijk geitel zij, gij zijt egter, zoo wel als die dappere man, dien gij betreurt, een krijgsknegt, en geboren om groote ftrijden te ftrijden, onder eene banier, veel edeler dan ooit op het bloedig flagveld ontrold wierdt — eene fchitterende banier! die hoog over  ÖÊ ONDERWERPING. 35 over de geheele waereld is opgeheven; zij ftraalt, als een helder verneveling , een algemeen lichc van zig af, verfpreidt den dag, verfpreidt meer, verfpreidt een eeuwigen dag over volkeren, in diepen nagt verzonken. Wat kan onder deeze banier onze glorie hooger doen rijzen dan dat wij den doodlijken flag doorftaan, als zij, die wij beminnen, den geest geeven ? Volhard eene zedelijke amazone te zijn , met onverzaagde gedagten gewapend; als de itrijd gewonnen is, zult gij, hoe duur zij u koome te Haan , de overwinning B 6 toe  36 DE ONDERWERPING. tot laagen prijs gekogt rekenen. — De lijdende held, die onwerkzaam nederzit, en onder den drukkender* last des kommers lagchen kan, verrigt meer dan een Casfar gedaan heeft. De met het bloed van verflagene vijanden beverwde baaren geeven minder roems; de reden overwint zonder bloed te Horten, en egter glorierijker dan het zwaard. Neen, het donderend vreugdegefchrei van toejuichende volkeren kan zulk eene zoete wellust niet geeven als het zagt gefluifler van goedkeuring in uw eigen hart. Met welk een vergenoegen zal de  DE ONDERWERPING. 37 de dierbaare overledene, 200 beroemd in de wapenen , zijne zeetriumphen zien verdonkeren , als hij dus tweemaal door u verwon» nen wordt ? Deel in zijne vreugd ; wagt u voor die zeldzaame ziekte van allerellendigere herten, eene ongerijmde weerzin om vergenoegd te zijn. Sommige fchijnen op de bekoorlijkheden der droefheid verflingerd te wezen, en omhelzen die haatüjke vijandin; doch laat ik deezen aart met regt brandmerken en met fchande tekenen. Droefheid ! dogter van ijslijke B 7 ou-  $8 DE ONDERWERPING. ouders geboren ! gij tweede geborene uit de hel! Hoe durft gij regens de oneindige genade des hemels uitgelaaten rebelleeren ? Door zwarte en fchadelijke dampen uitgebroeid , door denkenloosheid gezoogd , en door aanhoudendheid tot zelfs aan de deure der razernij gebragt, vlieten uwe fchandelijke , bloodaartige traanen uit dierlijke oogen ; lagchen , onuitfpreeklijk lagchen is het fchitterend kenteken van den mensch ! Dit verfpreidt eene fnelle glorie - ftraal over zijn verlicht gelaat en wekt bij de zoonen van deugdzaame blijdfchap enige ftraalen van Mozes aanfchijn. Is  DE ONDERWERPING. Is de les der onderwerping hard? — Beproeven wij ons; en wij zullen bevinden dat wij aan onzen pligt weinig meer opofferen dan kwellinge des geeftes; Onderwerp u; en in dat oogenblik zult gij al den last des levens afleggen; deszelfs zwaare belasting, tien duizend zorgen gaan op eenen hier boven over, die ons beveelt ons pak in zijne alvermogende handen nederteleggen, en onzen pligt tot verlosfing, een bevel tot een zegen doet gedijen. Hoe veel reden tot blijdfchap ? — Hoe word ieder zintuig, door het gantfche jaar, van boven ge- ftreeld  40 DE ONDERWERPING/ ftreeld met rijke gefchenken, het gewas van eindelooze liefde ? Maar de meeftezien de uitgegoten zegeningen over het hoofd , vergeeten de wonderen , die voor hun gedaan zijn, en eindigen , in zinlijkheid ingewikkeld , hun uitzigt met de zon. Van dit hun uiterst gezigts-punt, van deeze fchitterende eindpaal vangt eene edeler zieihaare oneindige reis der gedagten aan. Zij maakt zig los van de taaie banden des tijds, verlaat de omwikkelende duifternis der aarde, om haar wijduitgeltrekt gebied vrij door te ftreeven, en met toekoomende waereiden te fpreeken. Maai  DE ONDERWERPING. 41 Maar zij Iaaten de ijdele oogenblikken des levens onbemerkt en ongebruikt voorbijvliegen, en verbeelden zig, daar zij niets voor hun zeiven verrigten, niets gedaan te hebben : droevige dwaaling l hun noodlot gaat zijn gang, hunne vreeslijke rekening groeit aan, en hun niets verrigten wordt onder hunne flegtfle daaden ter neder gefield. Schoon de mensch flil zit en zijn gemak houdt, is God egter werkzaam op den mensch , geene middelen, geen oogenblik blijven onaangewend om hem te zegenen,, als het mogelijk is. Maar  4* DE ONDERWERPING. Maar de mensch wil niet; ftoutmoedig begeerende zijn eigen noodlot te regelen, en een brodder in dat werk , bejammert hij te laat zijne misdaad. — Dan klaagt hij overluid: — laat mij, goedertieren vader! uwe zaak bepleiten; van alle ellenden , die wij betreuren, is ons geene door u teweeggebragt. Hoe fchoon is uwe gantfche fchepping, de dogter van godlijke liefde ; de liefde bragt haar voort, en liefkoosde haar tederlijk vanhaare geboorte.—Nu, en door alle ver voorledene tijdperken, lang eer de waereld begon, is en was  DE ONDERWERPING. 43» was de hemel in arbeid, zijn voortbrengzel was 's menfchen geluk. De mensch ziet de ftormige winden en zeeën volftandig tot zijnen dienst verbonden; ja zonnen reizen haaren fnellen weg om haaren meester, den mensch, te behaagen. De flegtfte gebeurtenisfen loopen door geheime kanaalen eindlijk op goed uit, en eindigen voor den mensch haaren beftemden loop , gelijk die voor den mensch begonnen wierdt. Een punt (dat misfchien door weinige wordt opgemerkt) heeft dikwerf mijn geest getroffen, en treft  44 DE ONDERWERPING. treft dien nog als een fterk bewijs dat de hemel eene wellust in den mensch heeft. Wat is den mensch van de onzigtbaare dingen, van toekoomende waerelden of noodlotten bekend? — Zoo veel , en niet meer , als de verhevene aangelegenheden der menfchen aangaat. Wat is dan de openbaaring ? Eene lijst, eene juifte optelling van de goederen van dat arm infekt, dat eerst zoo jongst uit den nagt en uit de flijk is hervoortgebragt. > Hoe veele verfchillende redenen om zig te verheugen ? — Werkt  DE ONDERWERPING. 45 Werkt dit niet mede om onze blijdfchap hartlijk te doen zijn? — Onze vreugde wordt ook buiten deeze enge fpheer gevoeld. Willen wij in den hemel eenen nieuwen hemel fcheppen, en zijne vreugde verdubbelen ? — Hoe behaaglijk is in zijn oog eene lagchende waereld, als de hemel op haar nederziet ? — De Engelen neigen zig van hunne troonen om naar haare vreugde - gezangen te luifteren , ademen haaren'welriekende lof als zagten wierook, en vereenigen zig daarmede. Hebben wij geene reden om de flagen van 's hemels wreekenden roe-  46 de Onderwerping. roede te vreezen , als wij eenen medegevoelenden God durven tegenwerken ? Onderwerpen wij ons, dan maakt onze .lijdzaamheid zijne roede tot eeneonfchadelijke fïaf; zoo niet, dan fchiet zij eenen flangen-angel uit, gelijk die, welke Mozes in zijne hand droeg. - Gelijk deeze, verzwelgt zij alles wat de ijdele toveraars der aarde, die met hunne tot fchande gemaakte konftenarijen zig zouden willen beroemen eene mededingende bron van vreugde op aarde te bezitten, hebben aangebragt. Volkoomene liefde! hoe groot is  DE ONDERWERPING. 47 is de lijst uwer weldaaden? Droefheid te verdrijven en gelukkig te zijn is uw hoogst gebod. Worden zulke geboden flegt gehoorzaamd? - Zullen wij ons over zegen beklaagen? - Hij, die een ellendige durft wezen, verdient nog grooter fmerten. Blijdfchap is onze pligt, onze glorie, onze gezondheid, de zonnefchijn der ziel, onze beste lofreden op de magt, die het geheelal met goedheid inrigt. Blijdfchap is ons paradijs, dat wij nog bezitten; - wijk onedele droefheid! het is de blijdfchap, die Goden maakt, en de men- fchen  4>8 DE ONDERWERPING. fchen verheft; zij is hunne natuur, onze verligting. • Verligting , want daarmede moet zig de mensch te vreden houden, hij moet op zijnen behoorlijken afftand blijven. — Verrukking is de taal der hemelen , tevredenheid de itijl hier op aarde. Tevredenheid is blijdfchap, en blijdfchap in droefheid is blijdfchap en ook deugd; dus jaagen wij, terwijl wij een tegenswoordig goed genieten , een dierbaarer goed na. Hoe meer blijdfchap wij voor het tegenswoordige bezitten, hoe meer wij te goed hebben. Blijdfchap  BE ONDERWERPING. 49 fchap geeft, gelijk geld, eene interest, die dagelijks de fom doet aangroeijen. „ Maar hoe kan men lagchen ? j» hoe den vloed der natuur in „ zijne aderen keeren; is het niet ,, hard in vreugde te weenen ? « Wat is het dan in droefheid te ,> lagchen ? " Zegerijke blijdfchap, die de wolken breekt en door een ftorm henen worfteït, de ziel voor zoo groot als goed verklaart, en haar dubbele bekoorlijkheden bijzet ! Is zij dubbel bekoorlijk in onze kunne, eene kunne, die uit den aart ftoutraoedig is ? ^at is zij- C dan  5 Zij zullen bij het aannaderen van den dood lagchen, die, niet overmaatig vrolijk in het leven , dikwerf ernftige gedagten uitzonden om hem op zijnen weg te ontmoeten. Mijne vrolijke medegrijzaarts C want zulke zijn 'er) is u de gelukzaligheid lief, zoo laaten wij den vreeslijken dag van den naderenden dood met redenlijkheid vreezen. De vrees voor den dood is waarlijk verltandig zoo lang, tot dat de wijsheid zig hooger verheffen kan , en , met godvrugtige kloekmoedigheid gewapend, naar den  7© DE ONDERWERPING. den eerst gevreesden dood kan verlangen. De ijdelfte zal de groote iïeeds klimmende ijdelheden verachten, en geërgerd zijn als de mensch beneden de fneeuw des ouderdoms nog ontijdig fterft. Maar ben ik niet zelf zoo een? — Behoef ik buiten mijzeiven om te dwaalen om gebreken ter berisping te zoeken, daar ik in mijzelven zoo veele redenen van befchaaming hebbe? Als de mensch in het afneemen van het leven weder tot de fpelletjens der kindsheid vervalt, dan is het tweede kind dwaazer dan het  DE ONDERWERPING. Jt het eerst, en eischt de roede der waarheid. Zal hij, die ter fluik uit heC graf blijft, zig bij de fpeelendekinderen voegen? - Zal zijne beevende Item poc-gen te zingen , en des dichters verrukking naaapen? Laat ik hier eenen bezoeken, die gedeeltelijk in mijn gebrek deelt, en door het hem te zeggen , mijzelven zeggen wat onze jaaren beter past; en zoo uw boezem van voorzigtigen ijver tot onderwerping gloeit, dan zult gij eene billijke gevoeligheid tegens derzelver vijanden ook niet afkeuren. In  jra DE ONDERWERPING. In onze jeugd, ö Voltaire! eisfchen onze zwakheden met regt enige toegeevendheid; maar als onze hoofden grijs geworden zijn , moesten hunne gedagten en doeleinden ook van kleur- veranderen. Wat word gij door uwe geestigheid bedrogen? — De ouderdom is door de wet der natuur verpligt voor het vergenoegen, dat hij wegneemt, eenen redenlijken geest te betaalen. De jaaren brengen groote verandering te weeg door het omkeeren van 's menfchen lot; in den ouderdom is het een eer verborgen  D "E ONDERffEKPtNfi. 73 gen te blijven, het is prijzenswaardig vergeeten te zijn. De wijze doen even als de bloemen, die 's morgens ontluiken en alle haare bekoorlijkheden ten toon fpreiden, maar als de avond-dampen en fchaduwen nederdaalen , ophouden zig te ontwikkelen Al heefc fchoon uwe Zanggodin eene edele vlugt gevlogen , is dat voor ons het waare verhevene ? - Het ons is , grijze vriend! de eeuwigheid voor den tijd te verkiezen. Waarom een zoo met regt be- * roemden levensloop met zulk een E> ftout  74 Dï ONDERWERPING. Hout en liegt werk gefloten ( * ) ? — Gefchiedt dit om vermaardheids wille ? — Ja, zulk eene als onvermaardheid tot een zegen maakt. Uw werk, gantsch ftrijdig met het mijn, zoekt hardnekkig, alswaereldfche fraaie geesten doen , uw onkruid van akelige duisternis en ontevredenheid herom te zaaien ( f ). Gij, die zoo veel zonne-licht ter uwer befchikking hebt, waarom gaat gij licht met duifternis vermengen? — Waarom ons vermaak (*) Candide. (f) Tweede Deel,  BE ONDERWERPING. 75- maak met fmert ter neder flaan ? — waarom uwen Helicon met den%jc verfiroorén? Uwe werken verdeelen onze zielen tusfchen twee ftrijdige hartstogten, brengen ons met eenen tweevoudigen % in verwarring, wij fidderen terwijl wij prijzen; met afgrijzen bewonderen wij het konstig fpinneweb, zoo fraai gefpannen als het fijnst vernuft in* mer vermogt, maar uit een zwarte gift ■ beurs hervoortgekoomen. Wordt dit, ;hoe gering het ook zij, met een gelaat van verachting geleezen, zoo kan ik mijnen waarden vriend Volt ai- D 2 RE,  f6 DE ONDERWERPING. r e , eene zoo groote vijandfchap niet vergeeven. Ik kende hem vroeg ; vroeg prees ik hem, en verlang hem nog laat te prijzen ; ik bewonder grootlijks zijn vernuft en wensch zijn noodlot niet te moeten betreuren, een noodlot, hoe bejammerenswaardig , waarvoor onze natuur verfchrikt; — wagt u, dat gij niet in uw eigen zwaard valt, wagt u dat gij niet omkoomt door uwe eigen talenten. „ Maar uw naam is groot". — Wierden dan onfterflijke geboren om zig met lugt te voeden? — Niets is groot, dat iets nog grooter nog  DE ONDERWERPING. 77 nog roemrijker met verachting verfmaadt. Kan vermaardheid uw rif bevrijden van den worm, die ons in het graf knaagt? of de toejuiching van Europa uwe ziel van dien, die nimmer fterft ? Maar gij verliest uwen roem; gezond oordeel kan alleen aanfpraak maaken op uwen afgod, lof; als verwilderde geestigheid de gelukzaligheid vermoordt, dan doet zij onzen roem fterven. > Beroem u ook niet op uw vernuft; domme dwaazen zelfs zullen fchitterende talenten verachten, als zij in uwe ondergaande Itraa£ 3. kn  78 DE ONDERWERPING.. len een vernuft voor den hemet misfchen. Ook feilt uw fmaak; de waare goede fmaak bemint het meest dat het uitneemendst is; en wat zijn de trotschfte laurieren in vergelijking van de hemelfche palmtakken ? — Gezonde verlTanden zoeken den helm der zaligheid C*)> die fchitterende ftraalen affchiet, laat die genoeg zijn; hij heeft geene pluimaadje van ondermaanfchen lof van nooden. Mogt die den krank Jiggenden Vol- (*) Epkef. Vl:if.  DE ONDERWERPING. 79 Volta 1 re bekwaam maaken om intezien dat (f) — alles goed is, mogt het zijn oog, door blikzems van geeftigheid blind geflaagen, het gezigt weer fchenken! Is dit zoo, dan is alles wel: die veel gedwaald hebben, dien is dat veel vergeeven geworden; — ik zeg het met vreugd, met vreugd zal hij het hooren, „ daar zijn „ thans Voltaires in den hemel. " Ja , zoo groot is de godlijke menfchen liefde, zoo einde- (t) Welke Helling hij in zijne vertelling be lagchelij'k zoekt te maaken. D 4  8-0 DE ONDERWERPING. deloos is. haare uirgeftrektheid', dat het wonderbaare haarer toegenegenheid zig ( buig u diep neder!) tot mij uitltrekt. Laat andere hun wreed noodloot befchuldigen, of over hunne rampen klaagen, maar laat mijn gefchrift de dankbaarheid van mijn hart uitdrukkenvoor de oneindige genade, die over mij is uitgeltort. God vertoonde zig weleer aan den mensch wandelende in het fchoon paradijs; even zoo zigtbaar is voor mij zijne tegenswoordigheid ; duidelijk befpeur ik zijne fchreden in de weldaaden zijner voorzienigheid, terwijl ik mijn  D-E' ON O E R W E-R PING. ff mijn leven doorwandel;, ik hoor' zijne eerbied wekkende Item,.. en> mijner naaktheid bewust, wilde ik mij van vrees verlïeeken ; doch hoe kunnen boomen , hoe kunnen; wolken voor zyn aangezigt verbergen ? Het middenpunt der aarde; ligt open voor dat oog , voor 'twelk de zon nagt is. Wanneer gintfche flikkerende? lampen aan het hemelgewelf in. den nagt met. ftraalend licht omwentelen,- mag dan het aandenken aan hem, door welken zij fchijnen, de duifternis uit mijne zieli verdrijven! — Uit mijne ziel,, die zijne hand zoo duidlijk leest:  82 DE ONDERWERPING. in mijne geringe aangelegenheden als in zijn groot handfchrift van zon en maan en Herren; uit mijne ziel, die weet dat hij niet meer bedagt is om dat zaamgefteld werktuig regt te beltieren dan om eene verkeerde gedagte in mijne kleine waereld van binnen te regelen ; eene waereld, die den val van alle deeze wonderen over leeven zal, die leeven zal terwijl tien duizend zonnen wegvallen en de fpheer met duiiternis omgeeven laaten. Zie de gintfche grove ftof, hoe helder fchijnt zij ? — hoe groot is zijne zorg voor den tijd? — En zee-  fiü ONDERWERPING. 83 zeekerlijk zullen geest en eeuwigheid nog glorierijker heerlijkheid aanbrengen. Laaten deeze dan indruk op onze harten maaken, laat onze befpiegeling op deeze gerigt zijn ; hoe -billijk worden mijne gedagten daar henen gewend door hetgeen ik nu gaa zingen. Wanneer ik met een oplettenden geest aan het doolhof mijns levens terugdenk, dan bevinde ik dat hij, verre beter dan ik zelf, mijne rust behartigde. Hij vervolgde mijne dwaasheid door alle de kromme paden, die ik bewandelde, en drong onophoudelijk mijn verD 6 dwaald  §4 DE ONDERWERPING- dwaald hart om fpoedig terug te keeren. Hoe menige verlosfing vond ik niet onder de vermomming van rampfpoed. verborgen, om mijnen, eigenzinnigen wil tot.de verfchuldigde onderwerping te dringen ?. — Hoe menigmaal lag'er onder de begeerte mijner ziel een vijand in hinderlaag ? — Hetgeen wij het meest, bewonderen maakt de grootfte boetvaardigen. Ben ik niet menigmaal (zoo weinig kennen de fïervelingen hun waar geluk! ) in de diepste droefheid verzonken, terwijl ik het toppunt mijner, wenfchen bereikte ? — Zelden, maak-  D-E ONDERWERPING; maakte ik een ontwerp of ik vond reden om mij over deszelfs mislukking te verheugen, menigwerf daarentegen betreurde ik eene gebeurtenis, die op mijn welzijn uitliep. — Om door het opfcherpen van mijnen honger mij grooter fmaak in het goede te doen' krijgenvoerde hij mij door duistere en diepe benaauvvdheden opden regten weg. En is deeze niet de akelige wegy welken gij nu ook betreed? — Dit' allerduisterst pad leidt ons tot het licht y als onze trotfche hartstogten buigen. — Als ik onder ingebeelde rampen D 7. zugt-  86 DE ONDERWERPING. zugtte, genas hij mij, om mijnen moed te onderdennen, gunstiglijk met de heiizaamfle middelen van oningebeelde fmerten. Zinnelijke fmert kan ons alleen van de dwingiandij der inbeelding bevrijden, en wij gevoelen duizend ellenden tot dat wij in ellende verzonken zijn. Als wij verzadigd zijn met de volheid van ai wat wij wenfchen , vinden wij minder fmaak in hetgeen wij gewenscht hadden; geluk wordt als eene foort van zelfsmoord door geluk omverre geworpen: fomtijds geleidde mij God tot nabij den dood, eny mij op het graf wijzende, liet Hij de  DE ONDERWERPING. Zj de verfchrikking mij eenen goeden raad influisteren , en leerde het graf mijn verlosfer te zijn. Om mijne gedagten opteheffen hooger dan daar waerelden als vonken boven ons fchitteren , gaf hij mij den eenen dag en eischte den volgenden dat ik de wellust mijner ziel weder zoude verzaaken. Wij zijn onszelven onbekend, tenzij wij ons fpiegelen ; kund gij nu in dit mijn lot geene trekken van uzelve vinden? — Zoo ja, laat zulks dan tot verfchooning ftrekken dat ik van mijzelven fpreeke; de zedigheid verbiedt zulks  88' DÉ ON D ER W E R P Ï'N G.' zulks anders , of bepaalt het bijtten naauwe grenzen. - Waarom zijt Gij diep in droefheid verzonken? Gij ziet dat gij niets ongemeens te lijden hebt; ongemeene fmert om eene gewoone ramp? Dat duldt de wijsheid niet.Als dë flroomen terug naar hunne bronnen keeren , als devlammen nederwaarts flaan, als de; bergen gevleugeld in de hoogte vliegen, dan zullen 's- menfchen= rampen een einde neemen. Maar 's menfchen voorzigtigheid zal hem ook begeeven als? droefheid' de overhand bekoomt, als de kloekmoedigheid haar vuur; ver^-  I>E ONDERWERP-ING. 89.- verloren heeft en tot vrees verkoeld is. De pijnlijkfle fmert mijns levens, vergroot nu mijn genoegen; ik zie eenefchoone fcheppinguit.'den baaiert en den alouden nagt te voorfchijn koomen. Uit hetgeen verfchrikking en wanhoop fcheen te zijn kwam de rijkfte oogst voort, en deedt mij volkoomen berusten in den wenk des hemels. Onder alle de dwaalingen der menfchen zijn geene grover noeh menigvuldiger dan die, welke zij in hunne kwalijk geplaatfte droefheid en blijdfchap eeuwig vertoonem Docli  PO DE ONDERWERPING. Doch waartoe flrekt alle deeze praal? — Zij zegt U dat naast U een boek ligt, dat misfchien nog niet doorleezen is, en dat gij grootlijks moest waardeeren. ö Zelf - onderzoek, zeldzaame weetenfchap! weinige weeten welk een gewin gij geeft; te vergeefsch zullen geleerde prelaaten , zoo zij in zigzelven niet geleezen hebben, hunne bijbels doorbladeren : zelf - kennis, die van den hemel kwaamt, (gelijk de wijzen ons leeren) wat zijt gij anders als eene fchoone dogter van mijn onderwerp ? Ongeleerde en onbereisde men- fchen  DE ONDERWERPING. QI fchen konden eene godfpraak vinden , ais zij flegts hun binnenfle, de Delphos hunner ziel, wilden raadpleegen. Daal in uwen boe; zem , daar zult gij eene nieuwe openbaaring vinden, eene perfoonüjke openbaaring, welke niemand, als gij zelve, leezen kan; daar zult gij in uwe verlichte gedagte, in menigvuldige genaden , door uw geheel leven ontvangen, en versch in uw geheugen herroepen, duidlijk een almagtig wezen geopenbaard vinden, en in hem te gelijk een vader , een broeder , een bruidegom, zonder vrees van dood» fcheiding, of eind. Die  £2 DE ONDERWERPIN G. Die zulk eenen weergadeloozerr vriend omheizen en hem eene plaats in hun hart geeven kunnen vrij , van alle angften ontheven,, van alle andere vrienden fcheiden; even gelijk wij, wanneer de wijngaardranken met zwaare wijnrijke trosfen overlaaden zijn, geen fptjc. gevoelen als een blad van den weeligen wijngaard afvalt. Misfchien klinkt mijn korte raad U duister, ja enigzints ongerijmd, fchoon hij de beste is, welken de. mensch geeven kan; „ zijt altijd » over God te vreden." Uitliefde fchonk hij U den overledenen, uit grooter liefde nam hij hem van U  DE ONDERWERPING. 93 ü weg; dit zou de reden volkoomen kunnen betoogen, alfchoon de zinnen 'er tegens mompelen. Deeze uw vriend, die in goedheid het best overtreft , gaat in grootheid het grootfte te boven; iaat ik zijne grootheid aanwijzen in omftandigheden , die uwen toeftand niet vreemd zijn. Zijn oog leest op dit oogenblik in uw hart; hoor eene waarheid, die minder baarblijklijk is; dit oogenblik ruisfchen uwe geheimlte gedagten in zijne ooren. — Betwist gij dit ? — O! luister in eerbied en Haak uwe klagten, — weet . dat hij de traan , die thans van uwe  54- DE ONDERWERPING. uwe wangen rolt, over tien duizend jaaren vooruit zag; en over tweemaal tien duizend zal hij, zoo gij uwen geest binnen de grenzen der reden terugbrengt, uwe voorzigtigheid met een glimlach aanfchouwen: een glimlach , die zulke heldere liraalen door de eeuwigheid verbreidt, dat de doffte zelfs de zonde vergoodt, als de zonde eindelijk tot gehoorzaamheid koomt. Verminder uwe fchuld, want het is fchuld te treuren daar zulk een Monarch regeert ; behartig uwe rust; hoe roem rijk is het in fmerten gerust te zijn! — Laat uwe  DE O N D E^R WERPING- 95 uwe droefheid hier eindigen; zoo niet, denk dan hoe rampzalig zij zijn , die hunne fchuld vergrooten door het Horten van traanen, die de fchuld moesten afwasfchen. — Stop die rijke bron van traanen; — van waar die bange zugten ? — Zij koomen uit den kloppenden boezem van eene, die ( vreemde waarheid! ) hoogst gelukkig is. De engelen ( hoor dit en zijt verblijd ) genieten geen grooter deel van Gods onpartijdige zorg dan u en de uwe verleend wordt. Voor elk eenen is hij bekommerd als of zijne zorg voor alle op eenen hefteed ware, en voor alle is zijne zorg  $5 DE ONDERWERTlNG. zorg zoo onbepaald als waren alle maar een geweest. En is hij dan zoo nabij, zoo vriendlijk! — hoe klein en hoe groot is dan dat raadzelachtig wezen, de mensch! O laat mij op de wonderen van zijn lot ftaroogen, op het lot van hem die gisteren als een worm uit de duisternis voortkroop, en die morgen met zijne medewormen onder eene zoode zal gaan rusten. ' Hoe gering! — En egter, als hij de ftem van zijnen magtigen meelter wel gehoorzaamt, is de geheele fchepping voor dien geringen > mensch een nog te klein gefchenk. De  DE ONDERWERPING. 97 De geheele fchepping wordt te klein gerekend voor mieren, die in het flofkruipen; - verbaazend narigt! en egter allerwaarachtigst; mijn zang is ftout, maar juist. De mensch is voor de eeuwig, heid geboren ; geen tijd kan bijhem het vermogen van in de uiterüe graaden te lijden of gelukzaligheid te genieten verdelgen. Geef hem het gebied over de waereld (zoo niet meer) hij is een bedelaar, een rampzaalige! hij is een gevangene in eene onraeetlijke ruimte j hij leeft in het duister onder de zon ! want wat is het middaglicht der zon in vergelijE king  p8 DE ONDERWERPING. king van de zwakfte flraal, die van den verilen morgenftond des ongefchapen dags aanfchemerr. Het is hier geene geveinsde dichterlijke vervoering, die, om tebehaagen, mijne ader doet zwellen ; de bedaardlte geest geraakt het meest in verrukking bij waarheden zoo verheven als deeze. Mijzelven verwarmen zij. — Ik durve niet zeggen dat de godlijke begeerte was ons niet alleen met zijne liefde te zegenen, maar ook te befchaamen , ja te verfchrikken; en wat is egter zoo verfchriklijk of zoo goed als dat de fplijtende rots, de verduisterde zon en de  DE ONDERWERPING. 99 de opgewekte dnden zoo vreeslijk fpraken ? en zijn wij duisterer dan die zon , verharder en blinder dan rotfen? - Ja, wij zijn het, zoo wij ons niet aan zulk eenen God in onze benaauwdheden onderwerpen. Ja, wagt u zelfs in benaauwdheden aan de godlijke liefde te twijfelen ; alles, wat ons de eeuwigheid dierbaarer maakt, is genade van den hemel. Dat ons tijdlijk leven meest vergiftigt , maakt ons de eeuwigheid dierbaarer, en verheft ons, door ons in het ongeluk nederteftorten , tot aan de Harren, tot aan de bron der E 2 vreuj-  ÏOO DE ONDERWERPING. vreugde, daar zegeningen boven zegeningen , wonderen boven wonderen rijzen, daar eene almagc zijnen disch voor de wijzen toebereidt; zijnen disch van ambrosijn, rijk in wijnen , als nectar voor de ziel! welke verrukkingen Tchitteren uit dien ftroom, daar de engelen den beker vullen ? hoe mild fchenkt die fontein alle zegeningen! overal is onmeethjke goedheid; 'smenfchen geest kan haare diepte niet peilen, ja der engelen dieploot fchiet hier te kort; zij meeten uwe liefde en magt naar hetgeen zij kennen, en hebben geen denkbeeld van grootere; zij vraa-  DE ONDERWERPING. IOÏ vraagen een druppel , en welke eene diepe zee is voor hun? zij vraagen een zandkorrel, en welk een wijd ftrand wordt hun gegeeven? — Beledigde Godheid!, hij, die het duizendst gedeelte van uwe overvloeiende goedheid bevatten kan, is zelf een God. Hoe digt is het gintsch wijduitgeftrekt azuure veld met fchitterende waerelden bezaaid? Hoe verbaazend is het door konftige buizen nog zoo veele te zien, die verder inden ether zweeven? En waarom zouden 'er agter deeze niet nog een millioen andere nogfchitterender waerelden beflaan ? ~ E 3 Vai-  J02 DE ONDERWERPING. Vallen wij, in plaats van te antwoorden , eerbiedig neder en aanbidden wij de eeuwige almagt. Naardien gij dan oneindig in magt zijt en uwe goedheid niet min. der is, naardien de mensch, geheel onvermogend en blind, dikwerf in het ongeluk ftort, zoo zeg, wat is onderwerping? — Het is dat de mensch zijne eigen zwakheid kenne, en wijslijk met eene veel fterker hand al het goede aangrijpe. Laat ftoute murmureerers verbleeken, die op u niet vertrouwen durven, welker verachtlijke zielen, als zwarte helfche geesten , in het  DE ONDERWERPING. I03 het flof liggen te morren; 's menfchen murmureeringen of zijne t'onvredenheid met hetgeen door uwe hand gefchiedt zijn niet minder ongerijmd dan over duifterheid in de zon te klaagen. Wie zou niet met een gerust hart, helder oog en ongefronsd voorhoofd den woestften oceaan beploegen, als wysheid en goedheid het roer bellieren ? Wat zegt het, al worde ik in de diepte verzwolgen, al bruisfchen bergen waters over mij ? Jehovah heerscht! Als Jonas land ik veilig en aanbidde. Uw wil is mij welkoom, alE 4 fchoon  104 DE ONDERWERPING. fchoon hij de verfchriklijkfte gedaante voert; bruischt , baaren ! loeit, winden l ik weet dat gij in ftaat zijt mij door middel van een florm te redden. Onfterfiijke geesten, uit U geboren , vloeien, zijn zij wijs, weder tot U, hunne bron - ader, even als de kronkelende ftroomen op aarde zig om de hunne flingeren; niet minder haaken onze zielen, door de ftem der reden gedrongen , naar U dan het ftoflijk vuur door de wet der natuur hoog naar den hemel rijst. Naar U haakende huppelen zij op; mijn geest verheft zig, ik gevoel dat ik Uw zoon ben  Ö E ONDERWERPING. lÖJ ben en fraagt. naar den hemel, mijn vaderlijk erfgoed. Naardien een brandende dorst naar toekoomende en een edelaartig gevoel van voorledene weldaaden 's menfchen voorzigtigheid fterk aan U verbindt en eenen vasten knoop van liefde legt; daar Uwe liefde groot is en groot onze behoefte zijn, en daar ons doel zegen is, zoo noem ons alle of zinneloozeof aanU onderworpen; aan U onderworpen uit pligt, uit belang, uit fchaamte; diepe fchaam» te! durve ik nog klaagen, daar ( wonderbaarlijke waarheid! ) in den hemel zeiven de blijdfchap uie E 5. fmerc  i06 DE ONDERWERPING» fmert geboren is? — En fmert voor mij ! voor mij wierdt de boordvolle beker met gal gedronken; en zal dan een enkele druppel mijne fchuldige ziel verleiden om ftoutlijk te morren? Zoo dit vergeeven wordt, welke zaak, welke misdaad kan dan toorn verwekken? De zon wierdt ontftooken om te fehijnen en de mensch wierdt geboren om te looven. . Wanneer de mensch zal ophouden te prijzen en de zon niet meer zal. lichten , worden zij beiden wel door eene wolk ontluifterd, maar de mensch is de duifterfte van deeze twee; — Want, Ach! hoe zwart is  BE ONDERWERPING. 107 is ondankbaarheid! deengelen ftaroogen mee verbaasdheid, met de diepfte verwondering op eene liefde , welke de mensch, die 'er het voorwerp van is, over het hoofd ziet. God te looven verkwikt en verwarmt als goede wijn; — Gods lof te verkondigen is iets godlijkers dan het gebed ; het gebed wijst ons het open pad naar den hemel ; maar eene loovende ziel bevindt zig reeds daar. De loovende onderwerping koome dan en verbanne alle klagten; zij fmelt alle deugden in eene te zaamen en vormt dus den HeiliE 6 gen;  ïo8 DE ONDERWERPING» gen; zij maakt den mensch gelukzalig, zoo gelukzalig als de mensch wezen kan, zij verligt de bezwaarnisfen des levens, fchiet ftraalen door den donkeren mist,, die over ons lot hangt, en verlicht des nagts onze zonne. — Zij is het fchitterendst fieraadder natuur, derijklte gift der genade, de mededingfler der engelen, en de opperlte bezitter des vredes; ja, zij zal, behalven vrede , nog geen geringen graad van vreugde fchenken ; — weet dat, „ als uw hart in den 3, hemel is, — de geheele hemel ,„ in uw hart is. " Doch wie kan zijn hart tot in den he-  DE ONDERWERPING. IOjJ hemel verheffen? - als ons de godlijke onderfteuning geweigerd wordt, verdwijnt alle deugd; de wijze bidt vuurig om de godlijke onderfteuning: wanneer het gebed met het vuur der feraphijnen gefchiedt, zweeft het ook op hunne vleugelen , het breekt door de krijstallen poorten des hemels in, en verkrijgt ongetwijfeld gehoor van den hemel-koning. Dit gelukkig middel bevrijdt de zugtende ziel van haaren fmertlijken nood; ik zie u reeds verre in gerustheid gevorderd, ik zie u geknield; hoe .zeer heeft de ftraal der godlijkheid altijd op die geftalte gefchenen! E i Een  110 DE ONDERWERPING. Een nederig hart is Q*") Gods tweede woonplaats, de mededingfter van zijnen troon. En daalt de almagt zoo diep neder ? verwaardigt zig de bewooner der eeuwigheid om met welbehagen in zulk eene flulp te woonen? Hoe zullen wij zoo groot eene eer betaalen ? Hoe onthaalen wij onzen godlijken gast ? — Slagt het grootfte flagtoffer: doodt eigen wil: onderwerp U. Tot hier toe zong ik breedvoerig . i (*) Jbsaiah LVII:i5.  DE ONDERWERPING* III rig over onze kwaal; laat ik thans de oorzaak ontvouwen, waaruit het treurig gekerm des menfchen ontflaat en immer ontflaan zal. Wat is onze eenigfle bron van treurigheid?—Eene ïïerke geneigdheid tot dit waereldsch toneel ; deeze maakt beuzelingen tot gewigtige, en doet allergewigtigfle dingen gering fchatten : wanneer de duiitere leeringen der waereld onze bevlekte zielen vergiftigen, vlieden onze harten en onze belangens zoo verre van eikanderen als de aspunten verwijderd zijn; gelijk vorlllijke kinderen, in eene geringe ftulp opgevoed, onkundig van  Ill DË ONDERWERPING*. van hunne koninglijke afkomst, onteeren wij met laage inzigten en ongefchikte vermaaken onzen hoogen rang. ö! Mogt een nieuwe Archimedes, met zedelijke kragten gewapend , de waereld verzetten, en die verraderlijke hartstogt geheel uit onzen boezem verdrijven. Wij kunnen geen gering nut 'er uit trekken als wij bedenken y van wien wij afltammen, als wij onzen oorfprong en het eind, waar toe wij zijn,-wel overweegen, en wel overwoogen hebbende juist waardeeren; want van verre boven de glorierijke zon kwamen wij op dit  DE ONDERWERPING. I i 3 dit duifier toneel, en wij kunnen, zijn wij wijs, ons eeuwig in de ftraalen van den grooten j e h o v a h bakeren. Laat die heldere ilraai in al den glans haarer majefleit over de opgewekte reden opgaan, dan zijn de reusachtige kwaaien der waereld in eens toe dwergen geworden en alle t' onvredenheid zal ophouden ; dan verliezen ook alle de heerlijkheden der aarde haaren luifler, dan bekooren deeze fchaduwen niet langer, dan is een ko-' ningrijk een veder, een fpeeltuig voor een dwaazen, dan zijn de mijnen der Indieën armoede , dan koomen de monarch en zijn flaaf, nog  114 DE ONDERWERPING. nog bij hun leven , op een gelijken voet, en verlichte geesten wagten niet om deeze les eerst van het gr'af te leeren, dan zoude een Ceorge zoo laag in roem ftaan als een Lodemjk, zoo hij zig op geene andere heerlijkheid konde beroemen als die hij van zijne kroon ontleent. Wanneer, rijst de menfchlijke glorie zoo hoog als menfchlijke glorie rijzen kan? — Dan, wanneer de koning als koning waarlijk groot, maar als mensch nog grooter is. De mensch is dood als hem deugd ontbreekt, en fchoon de trot-  DE ONDERWERPING. I15 trotfche monarch in grootheid fchittert, is zijn pragtige mantel toch niet meer dan een opgefmukt doodkleed. Waar zijt gij', wijsheid? Niemand op aarde bezit u , offchoon hij fchatten, roem, magt verkrijgt % als hij, die door uwe aannadering, o dood! elk uur wijzer wordt. Hoe (hel is die aannaderingl hoe onbepaald! wormen aazen op koïtlijk vleesch, die kleine Epicuristen hebben koningen om hunne tafels mede te verfieren. Welke eene onderwerping zijn niet de Vorften verfchuidigd aan dien almagtigen wil, die troonen fchenkt,  ï 16" DE ONDERWERPING. fchenkt, en, wanneer deeze hun ontvallen, hen op nog hooger troonen kan plaatfen? Wie is waarlijk groot? De goede, — de kloekmoedige, de heer eener ziele, bereid om Gods wil te volbrengen, bereid om denzelven met onderwerping te ondergaan. De kleinigheid, welke Gij hier ontvangt (veelligt zet zulks haar gewigt bij) is gedagtekend vaneen plegtig toneel, van den rand des grafs, daar de vreeslijke magt der eeuwigheid de beevende ziel fterk ontroert, daar zij door den dunnen fcheidsmuur van flegts eenen ftond op haar inbreekt. Hoor  BE ONBERWERPING. 117 Hoor dit, Voltaire! Doch dit mijn gezegde loopt gevaar van door U met een norsch gelaat beantwoord te worden ; fpaar egter uwe gramfchap; deeze zullen ook nog uwe gedagten zijn aleer gij den dood fmaakt. WagtU, om uws zelfs wille, mijne gedagten te beflraffen, opdat niet de vrolijke Voltaire onverhoeds den wijzen Voltair e befchimpe. Thans maakt de bazuin der faam, dié in uwe oorenklinkt, dat wij het oneens zijn , doch wanneer eens een veel fcheller bazuin zal gehoord worden, dan zal Volt air e met mij initemmen. Hoe  Il'S DE ONDERWERPING. Hoe ergerlijk is die zedigheid, die fommige braave mannen belet aantedringen het geen hun hart hun ingeeft, wanneer zij getergd worden door dwaaze pennen, die waarheden aanranden , welker heilig zaad overal gezaaid is? — Onze gefteldheid is regtzinnig en Hemt met ons geloof in. Wat zijn zij dan die zig om hunne ftoute invallen op eene uitfteekende wijsheid beroemen? — Ellendige, die tegens hun eigen geloof vegten , en hun best werken om verloren te gaan. Schoonde ondeugd haare helden met geene uitn-eemende gelukzaligheden bezoldigt,  DE ONDERWERPING. 110 digt, gehoorzaamen zij egter uit eene zuiver belanglooze liefde tot hunnen ondergang. Hunne aankleeving aan onregt is vasthoudend , alfchoon zij door geene èelooning daartoe verzogtworden: de bevelen, die zij opvolgen, zijn hard en hun geloof eene opftapeling van leugenen door hunne verbeelding gefmeed: de vrolijke verbeelding lacht om de eenvoudige en koele infpraak der rede, de verbeelding, welker fchoon handwerk is de fraaifte dwaazen te vormen. O Voltaire.' een lang leven ftrekt ten grootften vloek , dien ftervelingen ontvangen kunnen , als  120 DE ONDERWERPING. als zij zig verbeelden dat het voornaamst doeleind van het leven flegts te leeven is. Zij denken in het geheel niet aan den dag van hunnen dood, dien geboortedag hunner bekommernis; zij weeten dat hij nog verre af kan zijn en hen niet zal verpletteren dan — morgen. Deeze zijn flegts koude Noordlijke denkbeelden, ónder eene laage Hulp bedagt ; ik bezit noch uw vernuft, noch uwen ftaat; mij is geen flot bedeeld ; (* ) doch wel- (*) Brief aan Mylord Lti tletojï.  DE ONDERWERPING. 12t weHra zullen wij op eenen gelijken grond liggen, en, dat onze hoe, loed beklaagt, onze talenter db zoo verfchillend in rang, zuilen zoo gelijk zijn als onze beenderen. Hoort gij dat geluid? ontroerend geluid ! bereid u om uw lot te ondergaan.'Een, die einde onder onze werken fchrijft, is kloppende aan onze deuren. Welhaast zullen geheel andere werken gewogen worden ; weldra zullen geheel andere regters zitting houden ; welhaast zullen geheel andere laurieren verloren of gewonnen worden als F die  122 De onderwerping. die den roemzugtigen geest aanvuuren. • Hunner geest zal fchitterendst geoordeeld worden, die het gezond verfland hulde deeden en in diepften eerbied voor de gevreesde almagt wegzonken. Dit alleen opent de poort van eene gezegende eeuwigheid ; O! mogt gij nimmer, nimmer dien meer dan gouden fleutel (_f) verliezen. Verfchoon hetgeen te onbefcheiden gezegd mogt zijn, ik neem uw welzijn ter harte: en naardien ik (j) Zinfpeelen.de op zijn gouden fleutel als Kamerheer.  DE ONDERWERPING. 12 3 ik Uuit den grond «mijner ziel wel wensch, moeten wij nog niet fcheiden. Zullen Gij en ik, op het leven verflingerd, nog in dit leven voor het toekoomende ontwerpen gaan fmeeden , daar de waereld met reden verwonderd flaat dat wij beiden nog op aarde zijn? - Wat is ons nog overig ? Hoe laag is het dat de mensch nog om de fchaduw eener fchaduw bedele? wanneer het leven, het zoo iedel leven, nog iedeler is, is het hoog tijd ons affcheid te neemen. Gelukkiger dan het gelukkigst leven is de dood, van hem, die, F 2 in  124 DE ONDERWERPING. in ftrijd met zijnen weêrfpannigen wil fneevende, ik heb overwonnen op zijn fchild mag fchrijven. Hij, die zoo fneuvelt, wordt de onfterflijke erfgenaam van eene eeuwige belooning, en daalt, onverfchrokken op het gezigt van het akelig graf, in den hemel neder. O! hoe ontfteld is ons werktuig als het zigzelf wederfpreekt, als de natuur twaalf flaat en onze dwaasheid op zes wijst ! — Hoe verheugd zoude ik zijn als ik de beweeging van uw hart konde verbeteren, als ik uwe redenlijke vermogens zagtelijk konde opwinden en uwe hand regt ftellen! die  DE ONDERWERPING. I25" die hand, die uwe wijsheid verre veripreidde om verre afgelegen landen te vergiftigen; — krijg berouw, herroep het, de befmette eeuw moet van U een tegengift verwagten. Vreeslijk den Satan onderworpen Horten zig geheele kuddeny van ongebonden geesten bezeten, van de fteilte der dwaasheid en koomen om in de diepte. Uwe iedelheid jaagt menschen lof na, het zij zoo , bejaag dien nog; doch laat het van verftorvene menfchen zijn, en gij zult uwen wil Gode onderwerpen. En hoe veel voortrefhjker zijn F 3 zij  120 DE ONDERWERPING. zij niet dan die , welker toejuigching gij bedoelt, hoeveel gaan zij hen en in getal en in naam te boven! >co^;x>cc©co ^ 'NASCHRIFT. {3us heb ik gefchreven in een ouderdom, waarin geen flerveling zig vermeeten zoude te fchrijven, of fchrijven flegts, dat niemand kan laaken, een graffchrift voor zijn zerk. De waereld keurt het af en berispt overluid mijne kinderachtige bezigheid; fchoon de berisping verdiend is , zal ik egter, zoo  DE ONDERWERPING. liy zoo Gij 'er een welbehaagen in vind, met vreugd deeze fchande draagen. Doch nu zing ik niet weder — Ik zing niet weder; ik vat de lier niet weêr aan , tenzij men mijne laage toonen dulde daar Raphael aan het hoofd der chooren is. Hoe veele millioenen verfterken het luid gefpeel ? Hunne gulden harpen klinken zoo hoog als de voetbank van den troon, zoo laag als de hel diep is. De hel, die (hoe ijslijk fleekt dit af) het fnaarenfpel en het gezang van de in vervoering opgetogen engelen met het godslasterlijk gefchrei van eigen F 4 wil  Ï28 CE ONDERWERPING. wil en met een afchuwelijk gekerm verdooft; maar voor mij verdooft zij die niet; — ik hoor harmonifche donders (om in de kruipende taal der lïervelïngen te fpreeken) met een langen weerklank van aspunt tot aspunt rollen, terwijl dit groote choor den hemel doet daveren : „ Boven en onder „ de zonne, door onafgebrooken eeuwen, bij menfchen , bij Go„ den gefchiede Jehova hs wil-ir le " Hij gefchiedt in den hemel, uit welken de eigen zin met fatan wierdt nedergeworpen : deeze moet ook van de aarde gebannen zijn, of de aarde is eene andere hek De.  DE ONDERWERPING. I2Q De eigen zin is oorzaak van* uwe fmerten; eigen zin is de doodlijke vijand, die alle de akelige-fchaduwen diept, die de pijlen* der droefheid fcherpt. Gij hebt de natuur haaren vol* len tol betaald,nu eischtde deugd* den haaren ; maar ik behoef de-1 zaak der deugd niet te bepleiten ;; zij is veilig, daar ik aan U fchrijve. Gij weet dat de grondvest der deugd daarop rust dat men altijd, een juist oordeel veile , en deni nevel der dwaalingen afwisfche * die het zielen-oog verduiftert. Waarom betreurt gij den overledenen l ~ Gij doet het graf on£ S recht.,  130 DE ONDERWERPING^ regt; het is de veilige fch trilplaats tegens ftormen ; wij worden nog op zee heen en weder geflingerd, daar onze zee-held reeds de haven bereikt heeft. Wierdt ons de dood geweigerd, hoe akelig en rampzalig een tooneel ware dan deeze waereld ? Den dood hebben wij het te danken dat het voor den mensch een zegen is geboren te zijn. Wanneer ons alle andere zegeningen ontbreeken, of wanneer zij door een langzaam verval ondermijnd, of, door plotslijke orkaaïien van het noodlot beftormd , fnel weggedreven worden, hoe geluk-  DE ONDERWERPING. I31 lukkig is het dan dat geen ftorra noch tijd den regtveerdigen van den dood berooven kan, dat niemand zijn pijnloos hoofd zijre zagte kusfens in het Hof kan ontneemen! Wend uwe uiterite poogingen1 aan om het toornigst gezigt des hemels met welbehagen te dulden; bet is eene edele fcheikunde noodzaaklijkheid tot blijdfchap'te verwerken. Hoedanig mijn lot zig ook laate aanzien, mijn lot zal mijne keuze wezen: zoo lang ik adem haale* zal ik looven en mij verheugen. Hoeveelreden heb ik :ce?— F 6 zèi  I32 DE O N D E RW ER PIN Ck. zegepraalende hoop! ö rijke eeuwigheid! ik verfchrik niet, al flaat een waereld in vlammen, als ik. flegts van ter zijde mijn oog op U wende. En Gij , haare groote bewooners ! hoe heerlijk fchittert Gij, en fchiet door droefheid, gevaar,, dood, eene ftraal van godlijke blijd* fchap ? De vreugdelooze (niet zonder^nig medelijden verkondig ik deeze geflrenge waarheid) is onboetveerdig in de zonde dwaas, of ongeloovig. Overweegt dit > gij leerlingen van Vol t ai r e ! vrij van vreugde*-  DE ONDERWERPING. 133 deloos morren , of doet ons weeten , welke deezer drie naamen U kroonen zal. Onderwerp U, onderwerp U; deeze les kan niemand te diep inprenten; daar zijn 'er meer , die eene kroon verlaaten hebben dan die hunnen eigen wil hebben verzaakt, fchoon het verzaaken van eigen wil den geringften uitmuntender in roem maakt, en, inhemelfche oogen , rijker dan een,, die eene kroon op den fchedel draagt. Daardoor wierdt in deezen boezem , reeds koud van ouderdom,, eene zeldzaame begeerte ontftooE 7 ken:  134 D E O N D E R W E. R P ï N C. ken om in gezang te praaien, en het noopte mij op de grootheid mijns onderwerps te roemen. Dan, ach! hoe verre zinkt de vermetelheid beneden haare hoogdraavende ftof! In den winter onzes levens bevriezen onze denkbeelden, en de dichtregelen weigeren te vloeijen. Gij, die de eerlïe, degrootfte, de beste zijt, geef dat hetgeen ik voor anderen fchreef nimmer mag opftaan om den fchrijver te brandmerken ; gij alleen kunt onze wijsheid wijsheid maaken. En hoe onwijs, hoe diep' in zonde , hoe fchandelijk een gebrek  DE ONDERWERPING. 135 brek is het een Ieeraar te zijn, die in praal van woorden ten troon Hijgt, en indedaad zelf beneden den leerling zinkt ? Dat is het onfeilbaarst middel om de waereld ongeloovig te maaken, en met allergodlijkfte leeringen eenen weg ter helle te baanen. ö! Schenk mij een rein en brandend hart; ó ! Schenk mij eene vuurige ziel, om uwen lof, op aarde begonnen , te zingen daar engelen de lier Hemmen. Hoe koel is de mensch! — Wat valt het hem zwaar (zwaar daar het allerligst fchijnt) eenen waaren prijs te Hellen op hetgeen hij toch het  1^6 DE O N D E R W E R P I N G. het hoogfte waardeert! — Wat zullen wij zeggen , daar den mensch eene onbegrensde gelukzaligheid wordt aangeboden , en daar een geflagt van redenlijke wezens blind is voor die aanbieding? Nimmer kunnen zig onze denkbeelden van de menfchlijke natuur te hoog verheffen; — maar nimmer kunnen onze vermetele gedagten van menfchlijke verdien-ften te laag nederzinken. * * * * *  B E JONGSTE DAG. Vwit fumma dk$ — , V i a c,   EERSTE BOEK. Ipfe pater, media nimlrorum innoUe', corufca Fulmina molitur dextra. Quo maxima motu Terra tremit: fugêrefem; mmalia corda * Per gentes humilis Jlravit pavor V I R G. Terwijl andere dichters hunne zangen de pragt der Grooten, of den voorfpoed van rijken en wapenen wijen , of den Koninglij-, ken luider der ftaaten bezingen , ter-  T40 DE JONGSTE DAG. terwijl andere hunne zielen door Brittanjes held laaten ont¬ vlammen, en, door zijne groote daaden tot dichten gedreven, zig, even als zij, de onfterflijkheid verwerven , zal ik een grooter tafereel maaien: — een tafereel, dat eene fcheller bazuin toelaat en een vreeslijker veld opent; ik zing, hoe de waereld in fchrik gedompeld, he-* mei en aarde overhoop geworpen, en de ijslijke laatfle fnik der zieltoogende natuur gehoord, hoe de aloude fcepter des doods verbroo- ken (.*-) De Hertog van Maxlboroügh.  DE JONGSTE DAG. I4t ken zal worden, hoe het graf zal baaren, hoe de regtveerdige richter verfchijnen zal, en de mensch zijn eeuwig vonnis zal ontvangen. Tusfchen blijdfchap en vrees weifelende , befchouw ik het vermetel ontwerp, en vraag mijn beklemd hart of het wel het mijne zij. Al wat ooit groots of vreeslijks binnen "het bereik van bewuste Harren of zonnen verrigt is, is verre beneden hetgeen ik thans durf onderneemen : ik zie neder op al den luifter van de Britfche kroon; ja deeze aardbol is te naauw beperkt voor mijn gedicht; luiftert naar mij, alle gij glansrijke waerelden rondom-  I42 DE JONGSTE DAG, omme ! ö alle gij engelen , hoe zeer verfchillende in rang , plaats en foort, hoort toe, en helpt eenen zwakken fterveling zingen ! het is uw eeuwige Koning, welken hij poogt te prijzen. Maar Gij vooral, groote Albeftierer , Heer van alles, voor wiens troon aarts-engelen nedervalien! Kwamen op uwen wenk uit wanorde en duifternis fchoonheid en gintfche flikkerende waerelden van licht te voorfchijn , zoo verhef zelfs mij; bedaar alle inwendige aandoeningen , verdrijf de wolken en nevelen uit mijn gemoed; maak mijnen geest tot mijn groot  DE JONGSTE DAC. 143 groot onderwerp bekwaam , en doe in mijne werkzaame ziel een even groot vuur ontbranden! ö Mensch ! hef uwe oogen op, en befchouw alle de bekoorlijkheden van Gods groote dochter, de fchoone natuur: zie de bloeizems der vrolijke lente , zie den overvloed des gulden herfts; zie hoe de aarde u toelacht, en hoor den alouden oceaan bruisfchen, daar de walvisfchen flegts hunne zwaare wapenrusting opheffen , en het maakt een getij , dat de fchepen, door den wind terug gehouden , hunnen weg vervorderen. Hier rijzen bosfehen , de eerbiedwek- . ken-  144 0 E Jongste dag. kende glorie der bergen; daar doorloopen rivieren verfchillende lugtftreeken en fcheiden waerelddeeien ; hier bevatten valeijen, met de blinkende zaaden van het goud bezwangerd , fchatten van koningen en koningrijken in haare beddingen ; daar klimmen dreigende bergen ten hemel en breiden hunne fchaduwen over verre afgelegen landftreeken uit; zie Heden, legers, vlooten; zie de glorie der vlooten, die Europa de wet Helt, in Albions kanaalen dobberen; zie het groote tafereel van de geheele onbegrensde aarde, of aanfchouw alle haare glorie in Brittanje vereenigcL Laat  DE JONGSTE DAG. 144- Laat dan het firmament uwe verwondering wekken, het zal u verbaazen, maar het zal uwen lof te boven gaan. Hoe ruim is het van het Ooften tot het Westen ? Naauwlijks kan het ftaarend oog de verre azuure grenzen bereiken: welk een wijduitgeftrekt tooneel , daar de orkaanen in het breede hunne rol fpeelen , en daar Gods regterhand al zijnen toorn kan uitftorten.' Let hoe die itraalende lampen de aarde tot haare aspunten verlichten , de faizoenen hervoort doen koomen en het jaar beperken. Zij fchijnen door alle tijden met onverminderd ftraalen: zie deezen grooten omG loop  Ï46 DE JONGSTE DAG. loop beginnen, zie deezen anderen eindigen , zoo uitgeftrekt dat de waereld zig in hunnen kring als een zandkorrel verliest, en egter met tien duizenden andere vervuld, die de etherifche ruimte met gouden pragt verfieren, en zoo helder fchitteren, met zulk een overvloed van glans en heerlijkheid voorzien, dat het in Heidenen zondig geweest zoude zijn haar niet aantebidden. Hoe groot, hoe vast, hoe heilig vertoont zig dit alles! hoe waardig eenen eeuwigen cirkel van jaaren te duuren! en egter alles moet vallen als het zwakffce graan in den herfst,  DE JONGSTE DAG. 147 herfst, en aarde en firmament te vergeefsch gezogt worden; de weg moet vergeeten worden daar geflernten geflikkerd , of daar de Stuarts eenen gedugten troon bekleed hebben ; de tijd zal gedood, de geheele natuur verdelgd worden , en geen flofdeeltjen in het overgroot ledige terug laaten. Vroeger of laater in eenen toekoomenden tijd , (een vreeslijk geheim in het boek van het noodlot]) misfchien dit uur, want hier flaat alle menschlijke wijsheid flil, of misfchien als tien duizenden van jaaren vervlogen zijn; wanneer de tooneelen op deeze wentelende O 2 wae-  148 • D E JONGSTE DAG. waereld veranderd , wanneer de oude rijken gevallen zijn, en nieuwe rijken hebben doen ontflaan; als andere Bourbons in andere landen regeeren, en (zoo 's menfchen zonden het niet verhoeden) andere Annas, terwijl de bezige waereld de paden nog betreedt , welke zij reeds vijf duizend jaaren te vooren betradt, niet denkende, zoo min als zij, die thans het doolhof des levens doorwandelen, dat de aarde ontbonden , de zon uitgebluscht flaat te worden ( gij ondermaanfche waerelden , ontwaakt, ontwaakt! gij regeerers der volkeren, luiflert toe en fiddert!) zullen  DE JONGSTE DAG. 140 len dikke wolken van duiftcrnis over den dag opgaan en alle de landen der aarde eensklaps met eenen donkeren nagt bedekken; hevige winden rijten de bosfchenvan een en flingeren die gints en herwaarts, bergen, die eeuwig fcheenen te zullen duuren , buigen als de ceder?, die hen bedekken; de valijen gaapen, de beroerde oceaan brult en overichrijdt de paaien van zijn gewoon flrand ; de zilvere maan wordt met een bloedige tint overfpreid, duifternis bedekt de fchijf der zonne , en onophoudelijke donders rollen door het diepst der hemelen, die de fterke G 3 echos  15° DE JONGSTE DAG. echos van aspunt tot aspunt herhaaien.. Ziet, dan zal eene onzagchelipke bazuin, welker eene helft in de Wolken verborgen, de andere helft voor 's menfchen oog zigtbaar is, een vreeslijk geluid aanheffen; het doordringend gefchal zal ratelen tot in het middenpunt des aardkloots, zal de uirgefhekte kreits der fchepping doen daveren , dat' de leevende van vrees zullen ft er-ven en de dooden ontwaaken. Ach magtig gefchal ! nimmer wierdt door diergelijk geluid het verfchrikt gehoor der natuur ge-' Wond, fchoon'er vijandlijke kla- roe-  DE JONGSTE DAG. I51 roenen in de hoogte geblaazen zijn en de onfterflijke tot oorlogen in den hemel hebben aangezet, fchoon alle Gods vreeslijke donders wierden afgevuurd en de rebelleerende engelen brulden bij hunnen val. Hebben engelen gezondigd , en zal de mensch zig niet wagten ? Hoe zal een kind der aarde den ftrik ontwijken? Neen, geene loome gevouwen armen of traagheid van geest, kunnen het menschdom voor zijne veiligheid inftaan. Niemand is werkloos goed; met zorg,, met moeite, met verfcheiden konst» greepen moeten wij de fteile hoogte bereiken. Dit tooneel is een G 4 too-  I5a r> E JONGSTE DAG. tooneel van'ftrijd, niet van vrede ; met arbeid verkrijgt de mensch nog op zijn best het geluk ; aan deeze zijde des grafs is hij immer met gevaaren omgeeven ; zijne vreugde moet hij winnen, hij kan haar niet in rust afwagten. O ! mogt dan de ziel, wanneer misdaadige wellust ons in haare ad :men nodigt, wanneer fchoonheid ons toelacht of de grootheid haare aanloklijkheden ten toon fpreidt om ons te verleiden , den wil van •het noodlot gehoorzaamen en haaren aandacht infpannen op het uiteinde van 's menfehen flaat, mogt zij met bewustheid zig dit groot too-  DE JONGSTE DAG. 153 tooneel ontvouwen, de onfterflijke heirlegers in vreeslijke flagorde doen nederdaalen, de bazuin doen klinken , de Chriften banier ontrollen en de dooden beevende uit hunne ftille graven opwekken , dit tafereel zou zulk eenen indruk op haar maaken ,. dat geene aardfche magt in Haat zoude zijn haar in haar vast bcfluit te doen wankelen, dan zou zij., met engelen verkeerende, kunnen wederftaan en op land en zee onverfchillig nederzien , dan zou de aanbieding van geheele waerelden haare drift niet bekoelen en de dood zou zijne dreigende lans te vergeefsch drillen ! De verzeekeG 5 ring;  154 DE JONGSTE DAG, ring van te zullen overwinnen, zou haar het gezigt van het grootsch tooneel aangenaam maaken, in het gevaar alleen dienen om haare wellust te vergrooten. Dus wel bewust hoe de noodlottige bron,uit welke de fchrik voor dien dag voortvloeit , te fchuuwen, durf ik mijnen zang aanvangen , nu kunnen wij onzen arbeid te ltouter voortzetten en het geheel vreeslijk tafereel voor het gezigt afmaaien. Zoo wekken het glinrterend oog,, de gladde en veelkleurige borst, de gepolijste fchubben, de kronkelende Haart en rijzende kuif, alles.  DE JONGSTE DAG. 155 les, eindelijk , wat behaaglijk is in de fchadelijke Hang, onze vrees en doet ons het kreupelbosch mijden ; maar is haar haar angel eens ontnoomen , dan vertoonen zig haare fchuldlooze fchoonheden in aangenaamen luifter en trekken ons oog naar zig; wij befchouwen met vermaak't geen ons te voorendeedt ijzen, terwijl onze geweldige afkeer langzaamerhand in toegenegenheid verfmelt. Zeg dan, mijne Zanggodin! gij r die in akelige tooneelen vermaak fchepr, gij, die bij graflieden en in het rijk van den nagt verkeert 9 zeg , treurige nijaph2 zoo gij G 6 moeds;  156 DE JONGSTE DAG. moeds genoeg bezit om de alleru-iterfte grenzen van fchrik en wanhoop te bezoeken, o zeg, welke ommekeer 'er op aarde gebeurt,. hoe de mensch te moede is in dit ijslijk tijditip, het akeligst zedert de waereld een aanvang nam. O jammerlijke ommekeer! de gezegende aarde, die nog kortling zoo ongeiïoord en ftaatig om haaren as omwentelde , terwijl duizend glinlterende planeeten rustloos daar henen dreeven en immer in haaren draaienden loop voorwaarts fpoedden, deeze om eene aangenaame verandering van jaargetijden en eene zoete verwiskling van  D' E JONGSTE DAG. 157" van herfst en lente aantebrengen,. geene om de kielen door wijduitgedrekte zeeën te voeren,- fommige cm deeze water-waerelden te doen rijzen en daalen, andere om' luider rondom haar te verfpreiden en haaren bol met haare geborgde' draaien te vergulden ; deeze waereld, zoo groot, de fchitterende woonplaats der vreugde, 's hemels troetelkind, de gundeling van haaren God y gelijkt nu eene banneling uit haars vaders befcherming, aan duidernis en wanhoop overgeleverd. Daar fchijnt geene zon met draaiende heerlijkheid aan haaren hemel ,. daar is geen Jicht als G 7 van  158 DE JONGSTE DAG,- van fchrikverwekkende blikzemftraalen; haare bergen z;jn verzonken , haare beroemde rivieren zijn verloren , alles is in eenen tweeden baijert verward;eene algemeene verwoefling verfpreidt zig alomme; niets is veilig beneden den: troon van den Almagtigen God. Aarde , zie daar uw lot: wat troost, wat fteun kunt gij dan voor uwen misdaadigen heer opleveren ? o Mensch l gij , de hooghartige heer van al het ondermaanfche ! wat is de hoogmoed uwer ziel laag vernederd ? Nu ligt gij op uw aangezigte , nu kruipt gij als een worm, nu verzaakt gij uwe opge-  DE JONGSTE DAG. 159; gerigte geftalte, daar gij medejirijkte, dien trotfchen blik laat gij nu vaaren, nu beroept gij u op uwe formeering uit aarde, nu vervloekt gij uwe gedaante, die u boven uwe broeder-v/ormen onderfcheidde. Welke ijslijke angfte.n koomen u nu het hart verfcheuren ? — God! waarom verzaakt gij dien „ gij gemaakt hebt V — Wie kan „ uwen toorn draagen ? — Wie „. kan beftaan beneden uwe hand, „ zoo vreeslijk opgeheven ? Het „ gaat het bereik van alle verbeel„ ding te boven; O! red mij, al„ magtige Opperheerfcher ! red: ;, mij in dit afgrijslijk uur! Gij, die  l6o DE JONGSTE DAG. „ die zelf onder den last des ramp„ fpoeds gebukt en in uwe felle ,5 angften bloed gezweet hebt, Gij, „ die , voor mij y in elke klop„ pende ader de fcherpfte prikke,, len van menschlijke pijn uititond,. „ dien de dood door deonderaard,, fche rijken in zegepraal omleid- de, en alle de ijslijke geheimen ,, van wanhoop 'en kwelling ver„ toonde, befcherm mij, ö mijn. „ God ! O ! red mij , almagtige „ Opperheerfcher ! red mij in dit „ afgrijslijk uur! '* Zij vliegen van het Oollen naar het Westen, van het aspunt naar de evennagtslijn,; en zoeken eene. fchuuV  DE JONGSTE DAG. I 6~l fehuilplaats tegens de godlijke gramfchap; zij fmeeken het vuur hen met zijne vlammen te verteeren, of de zee hen te overftelpen en vvegtevoeren; zij bidden de rotfen zig medelijdend te openen enhen in haare diepe fpelonken te bergen; maar de zee werpt de monfters weder uit, om hun vonnis te ondergaan , en de rotfen fluiten hen flegts op orn hen in het toekoo mende aan Gods toorn over te leveren. Even zoo gaat het een verrader van eene waereldlijke kroon ; hij ziet den dood in zijns Vorften oogen dreigen, zijne ziel wordt beangst,  IÖ2 DE JONGSTE DAG. angst, de vrees doet hem zijn Vaderland veiiaaten om in afgelegen oorden lijfsberging te zoeken; maar fnelle bevelen vliegen hem voor, 's Konings geftreng befluit wagt hem in het kanaal en houdt de zee gefloten; hij zoekt de haven te bereiken , maar de haven gehoorzaamt haaren heer, fmijt den verrader te rug, en werpt hem zijn opgeheven zwaard te gemoete. Doch waartoe deeze vrtigtelooze poogingen om dien dag te maaien, het is flegts moeite doen om tijd te verfpillen ; te vergeefsch flxeeven mijne woorden om die angften te evenaaren, de hoogfte wel- fpree-  DE JONGSTE DAG. 16$ fpreekendheid zou hier te kort fchieten. — Hemel L hoe beeft zelfs de vroome! — Zal 'er dan voorzeeker eenjongfte dag zijn ? en moet 'er een vast onverbidlijk gerigt over ons koomen? — Wel aan dan, eerzugt,. verhef u en maak gebruik van alle de winden , welke de ijdelheid aanblaazen kan , om uwe trotfche zeilen te doen zwellen; rijkdom, ftaa vrij fchitterende op een berg van goud en reik mij een Indie in elke hand toe, fprei alle uwe purpere trosfen uit, verlokkende wijngaard , en gij, nog vreeslijker vijandin , fchoonheid, vertoon u in alle uwe  164 DE JONGSTE DAG. uwe verleidende aanvalligheden ; fchittert alle te zaamen; vereenigt u om al den glans uwer bekoorlijkheid ten toon te fpreiden, opdat ik in alle uwe bekoorlijkheden ailes te gelijk, mag verachten, terwijl ik op de vleugelen van een vuurig verlangen opwaarts ftreeve, gelijk Eli as in eene vuurige wagen ten hemel voer. Geheel in de hoope der heerlijke gelukzaligheid te verkeeren !. den dood allagchende te gemoette zien! te verlangen om ontbonden te wezen! uit onze afneeming vermaak te fcheppen! en op het gezigt van een graf in vervoering van vreug-  DE JONGSTE DAG. 165 vreugde verrukt te worden ! Wat is hier aan gelijk ? En zal nu de overwinnaar op de trotfche laurieren , die zijnen fchedel dekken, boogen ? Neen, Godsdienst! o Gij hemelfche fchitterende cherubin ! 0 zuivere blijdfchap en onbegrensde wellust! gij, gij zijt mij alles, en ik zie in de geheele fchepping niets dan God en mijne eigene ziel. Aanbid dan, mijne ziel, voor eeuwig uwen God en llaa niet toe dat de redenlooze fchepping hem meerder prijze dan gij : zouden onbezielde dingen mijn gedrag berispen en mijne fchuld gevoelende wangen met fchaamrood bedekken?  166 DE JONGSTE DAG. ken ?. Alle volbrengen of ftaaken zij, als hij het gebiedt, het einde , waartoe zij gefchaapen zijn % de opflaande vlammen fchorten haar verteerend vermogen op, de ongeItolde baaren rigten zig in vaste hoopen, ftaan onbeweeglijk en ver.zaaken htm gedruis, in eerbied voor zijn bevel, ja zelfs de wreede monfters, die de zee bevolken, vreeslijk van natuur en lleeds dorftende naar bloed , kan zijn wil doen bedaaren , hunnen woeften aart temmen, en in gedienftige befchermers van den mensch verkeeren. Heeft niet de propheet deeze groo-  DE JONGSTE DAG. \6j groote waarheid getoond in de akelige kolken der diepe zee, toen de duifternis alle haare verfchrikkingen rondom hem verfpreidde en de luidrugtige oceaan over zijn hoofd loeide ? — De donder bromt, de blikzem fchiet, en alle de winden verheffen zig in lirijd tegens eikanderen; de fchuimende baaren worden om hoog gedreven, ontblooten den bodem en rijzen tot de wolken ; de dood nadert; nu zien de zeelieden met afgrijzen op hunne voorleden daaden te rug; hun moed verflaauwt en verkeert in wanhoopigen fchrik, hunne harten fmelten weg van angst en vrees; maar  io"B DE JONGSTE DAG. maar geene traanen, geene gebeden kunnen den ftorm doen bedaaren; zij werpen hunne fchatten in het diep, zij ontlasten hun befchadigd vaartuig, fchoon rijk gelaaden, en rekenen de hoop van behoudenis met goud en geiteenten niet te duur gekogt; dan ach! de ftorm woedt dat noch goud noch gefteenten de hoop op redding kunnen koopen. Nu vatten zij den beevenden propheet aan, en ftorten hem, om zigzelve te behouden, neder in het ziltige nat; hij zinkt, en de golven ftroomen met geweld over zijn hoofd en fluiten zig tezaamen; hij  BE JONGSTE DAG. itfp hij wordt onder de dooden gerekend. — Maar (luiltert toe, o gij regtveerdige ! hoort toe, gij weinige vroome ! en volgt het helder pad van godsvrugt) de groote beliierer der waereld ziet van boven den hoogen hemel met een goedgunftig oog op hem neder, bedekt zijnen knegt met zijne genadige hand en beveelt de woedende natuur zig te ftillen, belast de baaren vreedzaam voor hem plaats te maaken of hem in eene zagte omhelzing fchadeloos te wentelen : hij breidelt de monters in de diepte en de monlters blijven eerbiedig op eenen afltand van hem , vergeeten H hun-  170 CE JONGSTE DAG. hunnen honger, terwijl zij hunne prooi zien , aanfchouwen den vreemdeling en ipeelen rondom hem , zonder hem nadeel toetebrengen. Doch daar gebeuren nog nieuwe wonderen : de heer der natuur zendt zijn alvermogend bevel inde diepte en roept den grooten visch: — de groote visch koomt met alle zijne pragt te voorfchijn, Ipringt op van blijdfchap en doet met zijne magtige fprongen de zee fchudden en hemel en aarde daveren, kleurt liet water met het oprijzend zand en drijft zwaare golven naar de verre afgelegen ftranden. Even  DE JONGSTE DAG. 171 Even gelijk eene aarbeeving , wanneer opgefloten lugt worftelc om een uitgang te vinden, de aarde doet gaapen en haar middenpunt bloot legt, even zoo ipalkt de visch het ontzagchelijk gevaarte zijner kaaken op; de propheet befchouwt de fpelonk met verwondering, meet zijne monfterachtige tanden, die reeds van verre zigtbaar zijn, af, en flaat zijne verbaasde oogen van de eene naar de andere zijde ; hij neemt bezit van diegroote ruimte, en zeilt veilig voort binnen zijne donkere fchuilplaats befloten. Nu hoort hij met vermaak den noorden wind loeijen en zweeft vrij H 2 van  17a DE JONGSTE DAG. van vrees over de vloeijbaare bergen henen , of ftort in de diepfte diepten , daar de ftille wateren nimmer beweegen ,' of reist naar de grondvesten der bergen, of bevindt zig in de vreeslijke fchaduw van de hellende heuvelen; hij ademt daar nooit dieploot reikte en zweeft gerust langs de paden des doods.— Twee wonderbaarlijke nagten en dagen doolt hij dus door bosfchen van koraal, door doolhoven van xotfen en zanden: en toen de derde dageraat de berg-toppen met zijne fchuinfche draaien verguit en op de baaren fpeelt, ziet hij den Koning der wateren uit het diep opkoomea en  DE JONGSTE DAG. Ï73 en zijnen heiligen gast fchadeloos op het flrand uitwerpen , — een zinnebeeld van die groote zegen, welke mijne Zanggodin in haaren volgenden arbeid ijvert te bezingen. H3 TWEE-  TWEEDE BOEK. P II O C Y L. dat is: — /F// //oope» <&r* zij, die gejlorvtn zijn , veder om uit het /lof zullen opftaan ; waamaa zij, als de Goden , onflerftijk zullen wezen. De mensch ontwaakt en heft zijn hoofd van het ftille bed, daar hij eeuwen heeft te rusten gelegen;  DE JONGSTE DAG. gen; hij fchudt de fluimering van tien duizend jaaren af en koomt op de grenzen van nieuwe waerelden verfchijnen. Mijne ftoute , mijne vermetele pooging koste wat zij wil; ik waag het om in de wijde eeuwigheid te gaan zweeven. Tot hier toe was mijne Zangnijmph gewoon binnen enge paaien befloten te blijven; zij onderwees den herder of vierde den lof van den Koning. Nu omvat ik het geheel, nu bepaal ik mij niet meer tot gedeelten , nu verhef ik mijne Hem en zing voor het gantfche menschlijke geflagt: voor menfchen en engelen zing ik, en enH 4 ge-  J"6 DE JONGSTE DAG. gelen {temmen, nu dit mijn onderwerp is, hunne gezangen met de mijne te zaamen. Nog eens rolt de afgebrooken klank der bazuin door den wijden omkreits der fchepping om eene aigemeene zaamenkomst van alle , die ooit den adem des levens geademd hebben, te bereiden, in het een of ander uitgeftrekt veld, dat woedende dwarlwinden opruimen, die lieden, wouden, bergen naar het diep drijven om de onbegrensde ruimte te effenen en te vergrooten en eene bekwaame vlakte voor het gantfche menschlijk geflagt gereed te maakem Nu  D £ JONGSTE DAG.. iyj Nu leveren de graflieden getrouw het haar zoo lang bevolen Hof terug ; debeenderen ratelen daar zij opgeflapeld liggen en gehoorzaamen, zoo wel als deledenrnaaten, die hier en daar verfpreid zijn, den roep, beweegen zig van zeive en naderen eikanderen; veelligt moet de -hals het verre afgelegen hoofd gaan vinden; de verwijderde beenen hunne voeten; zie (hoe vreeslijk om te zien)gedeelten van lighaamen in verwarring door den verduisterden hemel vliegen en hunnen togt naar afgelegen oorden voortzetten , om verlaaten ledenmaaten te ontmoeten , en H 5 hun-  Jf8 DE JONGSTE DAG. hunne geftake volledig te maaken. Toen de waereld voor het alvermogend zwaard van Rome bukte, bukte Rome voor Pompejus en erkende hem haaren heer. Doch toen het geluk hem éénen dag den rug keerde, wierdt deeze aardfche godheid van zijnen vijand veracht en beklaagd; zijn bloed liroomde ten flagtoffer eens verraders , en rookte met verontwaardiging op het lemmet eens moordenaars; geen trompetten -gefchal, geen gefchrer van een lnikkend heirleger riep. metverfchuldigde fmert zijne groote ziel het laatst vaarwel toe; zijn val was roemloos, en zijn romp. wierds  DE JONGSTE DAG. 179 wierdt, wentelende in zijn bloed, op het ftrand daar henen geworpen, terwijl C^sar het bloeddorftig monfter, dat hem met het hoofd van zijnen grooten mededinger het gebied over de waereld aanbragt , met afgrijzen befchouwde. Dit hoofd en deeze romp, toen van een gefcheiden , zullen eenmaal weder vereenigd worden, fchoon 'er thans Rijken tusfchen beiden zijn, fchoon Zeeën tusfchen beiden bruisfchen. Elk ruikbaar deeltjen zal- het geklank der bazuin hooren, hetzij het in de aarde begraaven ligge , hetzij het door de lugt zweeve, elk zal den roep geH 6 hoor-  I So DE JONGSTE DAG, hoorzaamen en door den wind aangevoerd worden, geen enkel flaapend ftofjen, ja, geen een zal 'er terug blijven» Even zoo ftaaken de zwermende bijen , die op eenen zomerfchen dag, kringswijze en in ongeregelde draaijingen , in de lugt fpeelen , door de klank van het koper verlokt , haare vlugt en ftrijken tot eene zagte klomp op eenen tak ter neder. Het Iighaam dus vernieuwd , keert de ziel, zichzelve .bewust, met. een onverflaauwd vuur , tot haare woonplaats weder; veelligt was zij vliegende nabij de aspun- ten*  DE JONGSTE DAG. l8j ten , of dwaalde in verwondering onder de vonkende planeeten herom ; veelligt zweefde zij over de plaats daar haar bleek lijk rustte, of bezogt de grenzen van den Haat, daar zij eindelijk in koomen zal en vreesde of wenschte haar bepaald lot te ontmoeten; nu vereenigt zij zig voor eeuwig met haar oniterflijk deel en het leven, dat eerst afgeloopen was, wordt zoo hoo, eenen bloemrijken tooi ? wie ., doet den zomer als eene ïchit,i terende bruid te voorfchijn treeM den ? wie fchept behaagen om het bed des moederlijken herfsts r> met vrugtbaarheid te kroonen, 55 en wie doet den ouden winter m, alle fieraaden afleggen ? — niet », de  21 ü DE JONGSTE DAG. de groote Ottomannifche Keij,, zer, niet de nog grooter Czar, „ niet Europas beilister van vrede1 en oorlog. Laaten zee en land en aarde en hemel zig vereeni„ gen om den eeuwigen Schepper „ aan mijnen geest te vertegens„ woordigen ! Wanneer ik den j, Oceaan hoor brullen of ontzag,> chelijke donders hoor rommey> len, laat dan het aandenken aan j, uwe vreeslijke wraak mijne ziel i, doen fidderen !' Zie ik de aarde }, in bloei of de planeeten trotsch aan den hemel flikkeren , laat „ dan mijn hart de godlijke Mau jefïeit aanbidden ! Laat in alle „ wis-  D E JONGSTE DAG. 2I3 .,, wisfelvalligheden des levens , „ van vrede of oorlog., van over„ vloed of fchaarschheid , uwe .„ glorie alleen mijn doelwit zijn 1 „ Hetzij wij in wapenen fchitte„ ren., hetzij wij onder onzen „ wijngaard zingen, Uw is de wijn„ oogst, Uwe is de overwinning: „ Uw welbehaagen fcherpt het 3, zwaard en fpant den boog ; Uw „ wil doet de druiventros ver„ droogen of zwellen : Gij zijt s, het , die onze magtige heirle„ gers opleiden de groote Anna .,, Uwen fcepter over het Noory, den doet zwaaien. Geef dat ik immer bij het aan„ bree-  214 DE JONGSTE DAG. „ breeken van den dageraat den U .,, geheiligden dag met het gebed „ mag aanvangen en Uwen lof „ mag zingen ; hef mijne ziel op „ tot U en doe haar met de rijzende „ zon ten hemel Hijgen ; laat, ^, even als zij haaren weg vervor„ dert, ook mijn ijver opftijgen „ en van het vuur van volkoo„ men liefde gloeijen; laat het met ,, den avond ook niet uitgebluscht „ worden , maar laat met de on- dergaande zon mijne nimmer „ eindigende eerdienst wederom „ op nieuw een aanvang neemen! „ En, ach! laat de donkerheid n van den plegtigen nagt onze ge-  DE JONGSTE DAG. 2I£ dagten onweêrflaanbaar tot hei„ lige onderwerpen nodigen. Wan„ neer dit gedeelte der waereld in .,, duisternis gedompeld is en de ,, planeeten ftaatig oprijzen, wek 3, dan onzen geest en voer hem „ ten hemel; verleen onze zielen 5, een minder verblindend gezigt, opdat zij het onverfchrikt ge„ nieten, en vertoon de geheele „ natuur in een zagter licht: Hoe bedaart dan elke onftuimi„ ge gedagte tot eene ffcille kalm„ te! hoe verfmelt de geëffende geest tot goedheid! ö! hoe god„ lijk over Harren den melkweg „ te betreeden en het fchitterend 3> pa-  216 DE JONCSTt DAG. „ paleis van den Heer des dags te naderen , zijn hof te bewon,, deren , zijne gunst aftefmeeken „ of vriendfchap met zijne Heili- gen te vernieuwen, hoe behaag„ lijk op de flaapende waereld ne- dertezien , terwijl ik haaren „ Schepper een langduurig nagt- feest viere! „ Zijt gij niet magrig om het „ middenpunt der aarde te fchud„ den ? — Ach l vermeefter dan ook met geweld de weêrfpan„ nigheid van mijne ziel : Gij , ,, die het woeden des Oceaans ,, ftillen kunt, fliJ gij ook de on„ liuimigheid van mijn bloed; leer » mij  DË JONGSTE DAG. 217 „ mij met even groote ftandvastig„ heid verlokkende vermaaken én „ alle aanvallen van fmert onder„ gaan. O dat ik in elk mijner „ verlangens naar U moge heigen „ en het heilig vuur fteeds mee een vast geloof moge aanvoe,j den , mijne ziel in de hoope „ moge uitilrekken en den prijs winnen, die in den diepen boe,, zem der eeuwigheid voor mij is „ weggelegd ! O dat ik in den „ grooten dag der vergelding zon„ der verfchrikking het noodlot„ tig boek moge zien openen, en dan, naar het zalig verblijf op„ gevoerd, van eeuw tot e^uw K „ mijn  21$ DE JONGSTE DAG, mijn dankbaar lied moge her„ haaien, mijn licht, mijn leven, „ mijn God , mijn Zaligmaaker 9, aanfch ouwen , en in Uwen lof „ het engelen-heir evenaaren. " DER-  DERDE BOEK, SJJe quaque in fatis reminiscitur, offore tempus,, 'Quo mare, quo tellus, correptaque regia cosü ■drdent; & mundi moles operofa laboret. Ovid. Met*. openen des boeks , de fchitterende woonplaats van Heiligen en Engelen, het fchriklijk lot van zondige zielen, de akelige rijken van jammer en ellende en alle Ki d§  220 DE JONGSTE DAG. de ijslijkheden van de onderaardfche waereld onderneem ik thans te bezingen. Hetgeen nog overig is eischt mijne laatfte, maar mijne verhevenfte toonen. Stijg dan nu, mijne zang-nijmph ! boven de wolken , of blijf voor altijd in roemlooze fchaduwen kruipen. — Reeds wordt zij ontftooken , zij gloeit zoo nabij het einde haarer loopbaan , zij zweeft opwaarts, zij nadert het ftargewelf; de waereld verkleint voor haar oog, daar zij in haare vlugt voortfpoedt, en de zon verduistert voor haar afwijkend gezigt. De hemel opent zig» vertoont haar alle zijne pragt, en  DE JONGSTE DAG. 32 E en overftelpt haar met de heerlijkheid van zijn voortfchietend licht Ü de triomph - bazuin wordt geblaazen! de aartsengelen juigchen van rondomme en de weêrgalmende natuur doet het geluid een geruimen tijd naaklinken. Nu heffen tien duizend bazuinen tegelijk aan , dan wordt de wijduitgeflrekte ruimte weder in de diepffce ftilte gefust: Zoo diep is die ftilte en zoo fterk het geklank als of de natuur haare laatfte zugt uitgalmde en ftierf. Noch mensch, noch engel verroert zig;, de hoog verheven regter ziet rond en vervult den hemel met zijne K 3. heer-  223 BE JONGSTE DAG. heerlijkheid: nu legt hij zijne hand op het noodlottig boek , dat door feraphijnen voor aller oogen wordt opgehouden; de plegtigheid neemt, eenen aanvang , het zegel wordt, gebrooken en men hoort een luid gezugt. En Gij, mijne ziel, (ö! begeef u fchielijk tot het gebed en laat het denkbeeld diep in u ne* derzinken) mijne ziel 1 zult gij ook daar tegenswoordig wezen ? De fchaare wordt op het godlijk bevel in twee verdeeld, en deinst ter wederzijde : Zie aan de flink'erhand ; hoe zwak, hoe bleek , hoe woest, hoe onrein, hoe meer dan doodlijk ziet elks gelaat en hou-  DE JONGSTE DAG. 22$ houding uit! Hoe verfcheuren zij het hart! hoe vervullen zij het m et fchrik en vrees! hoe doen zij het gezigtvan hunnen ijslijken toefland afwenden! Hunne beevende oogappelen verdraaijen zig in hunne akelige oogputten en vertellen fpreekende wat ijslijks 'er in hunne zielen omgaat. Elke hunner gebaarden is eene gebaarde van fmert, elke blik is vol angst en elk gekerm vol wanhoop : — Leezer,. zijt gij misdaadig, fpaar dan mijne zangnijmph , gij zult een naauwkeuriger tafereel in uwen eigen geest gemaald vinden. Ziet gij dan uwen broeder, K 4 uwen  224 DE JONGSTE DAG. uwen vader, uwe echtgenoote en alle de aangenaame medgezellen uws levens , welker vereenigde belangen een zelfde wit bedoelden , welker zaamenftemmende wenfchen een zelfde vuur ten hemel opzonden , verre van u gefcheiden, en vind gij u ellendigen alleen naar de /linkerhand gedreven van alle die gij gekend hebt, hoe zou het u grieven ? Hoe veeIe millioenen zond gij dan willen geeven voor nog eene eenige proef, voor nog eenen eenigen dag te lee>ven, voor nog een enkel uur, flegts de ruimte van één oogenblik, in den tijd teruggeworpen te worden s,  Ö-E JONGSTE O A GV den , om nog met gretigheid' de: middelen der genade aantegrijpen ? om nog met eene godvrugtige woe-de barmhartigheid aftefmeeken en in dat tijdftip eenen levensloop vrijtekoopen ? — Schoon gij het getij- terug, konde drijven, fchoon gij een ftorm in de lugt konde bedaaren, fchoon gij de zon in haaren loop zoude ftutten , aan dit zoud gij moeten wanhoopen. Let aan de regterhand, hoe beminnelijk aanvallig i hoe versch fchittert in elks gelaat het beeld zijns fcheppers ! hoe bewondert mijne verrukte ziel hunnen purperen blos en hunne oogen vonK 5 ken--  £26- DE J.ONGSTE DAG.. kende van het vuur der onfterflijkheid ! zegepraalende fchoonheidv. bekoorlijkheden, die deeze waereld te boven gaan en in de zaligeengelen liefde ontfteeken! zij wenden zig met eene heiligen fierheid naar den grooten regter, en durven den toorn des Almagtigen zien branden ,. deszelfs flikkering verdraagen, tegens deszelfs verfchrikkingen opftaan en hunne oogen op den vreeslijken regterftoel vestigen. — Zijn deeze de gedaanten , die eens tot ftof vergaan zijn ? ö alles overtreffende glorie der regtveerdigen!Doch daar is egter nog een flaauw over-  t) Ë JO'NGSTE DAG. 22/' overfchot van vrees en twijfeling,» dat de heldere zuiverheid van hunne blijdfchap bezoedelt: Even als de kuifche bruidegom ,- wanneer de priefter nadert ,• zijn geluk beevende befchouwt £ in elke ader gevoelt hij eene ontroering van hoop en vrees- kloppen en op zijne wangen mengelt zig het rood der blijdfchap met het wit der angstvalligheid, dat 'er niet misfchien nog het een of ander onverwagt toeval gebeure , 't welk den gulden prijs plotsling van voor hem' weg rukke, zijne fmert vergroote door haar zoo laat te doen koomen en hem in de beflisfing van K 6 zijn  228 D E J O>NG-S T E. D A. Oi zijn lot den doodlijken flag toebrenge.. Daar A d a m s geflagt, van den eerflen tot den laatften , nu hier onderfcheidenlijk ten toon flaat, zoo zie rond, ijdel praaiende Zanggodin , en gij,. die u de faam toewijddet en haar alleen hulde boodt,. ziet rond en zoekt nu naar de lichten van- het menschhjk geflagt , welker fchitterende daaden de luisterrijkfle jaarboeken der eeuwen verfierenzoekt nu naar hen, die letten gefligt, die kroonen veroverd of afgeflaan , die volkeren naar hunne naamen genoemd, die berugte rijken bijeengevoegd hebben l  ï*' e jongste dag; 22$ ben ; waar zijn Zij , die valeijen vervulden , bergen effenden , en de rivieren naar hunnen wil deeden vloeijen, die met groote vlooten als met eene magtige keten de woestheid van den bulderenden oceaan konden temmen ? — Zij zijn alle verdwenen: Geen hunner is van anderen onderfcheiden': Zij zijn niet te vinden : — Hoe zal deeze waarheid in het paleis der Bourbonfche Vorflen klinken ? Dat uur, waar op de Almagtige Koning in den Hemel van alle eeuwigheid zijn oog vestigde, hetzij zijne regterhand zegende of floeg, onderhieldt, veranderde, dreigde K 7 of  S3° DE JONGSTE DAG. of vernietigde, hetzij zij Ooflerfche of Westerfche fcepters nederplofte, of het Noorden of Zuiden de beheerfchïng over de waereld in handen gave, het tijdltip, waartoe de waereld gefehapen wierdt, waarvoor het bloed van God zeiven; vergoten'wierdt, dat vreeslijk tijd* flip is nu daar gekoomen. Omhoog fpreidt het zalig verblijf nu zijne grootfle pragt tew toon;, heerlijker dan alle heerlijkheid is deeze uitneemende dag uitneemende boven alle andere, ja zelfs boven dien , toen oudstijds de eeuwige Zoon met zegetekenen «it de rijken des nagts terug keerde.  DE JONGSTE DAG,. 231 cïe, toen hij zegepraalende de verheven poorten des hemels intradt, en de juichende engelen den zegevierenden God met vreugde-geroep verwelkoomden. — Beneden heerfchen alle verfchrikkingen ,. het is de duisternis der duisternisfen , de hel der hellen, daar plaagen boven plaagen woonen; een afgrijslijke, wijde en diepe vuurpoel, overkookende van eenen raazenden fulpher- vloed , fpert zijne kaaken op, allervreeslijkst om te aanfchouwen, en brult woedende om zijne beftemde prooi; de zoonen des lichts zien, naauwlijks onverfchrikt, naar beneden en be- £ee-  4§S Ë J ON G' S' f E D A geeven zig nader aan den eeuWÏ* gen troon van hunnen hemelfchen Koning. Zoodanig is riet tooneel en de ruimte van eenen korten ftond befluit voor eeuwig de hoop en vrees van het menschlijk geflagt: Hij vervolge , die durft! —- Ik beef terwijl ik fchrijve ; de gantfche fchepping fchemert voor mijn gezigt: lk zie , ik zie den vergramden blik des regters; zeg niet, het is nog verre; op dit oogenblik zie ik het: — Ik bezwijk — mijn vertraagd bloed weigert te vloeijen '~ mijne ziel zinkt terug op het Ichriklijk wee, dat wee, die angr- ften y  BE JONGSTE DAG. 233 iten , die in deeze of diergelijke woorden uit den fchuldigen boezem zullen voortbarsten : „ Wie verbreekt de deuren van „ het vreedzaam graf? — Ach! „ wreede dood, die mij niet langer redden wilt, maar mij nog zelfs dit eng en duister verblijf „ misgunt en mij in Gods toorn „ uitwerpt, daar jammerkreeten , „ woedende vlammen, ratelende „ ketenen en alle de vreeslijke ,, welfpreekendheid der fmerten „ ons eenigst gezang zijn en het „ akelig licht van een dof vuur „ de eenigfte verfrisfching voor „ ons verzengd gezigt! Moeten „ dan.  §34 »e jongste dag; dan alle deeze vermogens, wel„ ke de hemel mij fchonk om mijne ziel vermaak te verfchaf3, fen en mij vreugde aantebren9, gen, gewapend tegens mij op„ Haan, zig bij den vijand voe5, gen, en gevoel en reden en gej, heugen mijn erbarmelijk wee 9, vergrooten ? Zal mijne Item , „ gefchikt om in lofzangen te ver,9 keeren , tot kermen vervallen „ en dienen om het vuur der hel,, le nog aanteblaazen ? — Ach! „ moet ik dan mijne gaven met „ verfchrikking befchouwen en „ mijne fmerten enkel met mijn 3, aanwezen afmeeten ? — Hoe! „; geen;  DE JONGSTE DAG. 235 „ geen uitftel! geene de minfte ,j toegeevendheid! geen ltraaltjen hoop van enigen oord des he„ mels! 0.f genade! genade! zijt gij dood hier boven! is de lief. 3, de uitgebluscht in de bron van ,. alle liefde ?....• ' „ Vermetele daar ik ben! is niet 5, de hemel tot de hel nederge-. o daald? Heeft niet de Heer des ,j levens liervende mijn ranfoen „ betaald ? Ben ik niet ijverig „ geweest om zijne gramfchap te „ tergen ? Heb ik mij niet hals-. „ tarrig zijne omhelzingen ont-* 3, trokken? Heb ik niet naar zij* nen doodlijken haat gezogt, w ge-  b$6 DE JONGSTE DAG. j, geheigd, mijne verdelging verdiend, mijn loc uitgewerkt ? En durf ik mij dan nog over het ont„ trekken van zijne liefde beklaa„ gen ? — Wreek, wreek u ten „ vollen , hits de vlammen aan r 5, wen zij verflappen, mijne ftraf is regtveerdig; — maar aeh ! moet zij de dtiuring des tijds te » boven gaan ? moet zij aan een „ laat einde wanhoopen ? moet }r zij fteeds vreeslijk aangroeijen en rijzen daar geene gedagten haar volgen kunnen , daar de „ ftoutfte verbeelding haar niet „ kan bereiken ? „ Eeuwig! waarheen en zinkt >, da-  DE JONGSTE DAS. 237 ?, de ziel op dat ijslijk woord! in „ welk eenen duisteren , in welk „ eenen diepen afgrond is zij „ Hortende ! nog dieper , nog „ dieper (ach ! nog val ik! af„ grijslijke fmert!) tien duizend „ maal duizend vademen zijn 'er. „ nog overig; mijn val is flegts „ begonnen: — En is dit om de „ zonde ? Hadde ik kunnen zon„ digen , zoo ik nimmer beftaan „ hadde, maar nog een deel van „ den gelukkigen, den gevoel„ loozen klomp der aarde uitmaak„ te of in den ftroom vloeide of „ in het gras waste? Vader van 4, barmhartigheid! waarom ver- ,« wek*  DE JONGSTE DAG. „ wekte gij mij uit de ftomme ^, aarde en vloekte mij in de ge„ boorte, waarom mij uit de rust „ gefcheurd, waarom mij uit den „ nagt hervoort gerukt, waarom ^, mij 'met uw licht, eene tog „ onerkende gift, befchonken ? „ waarom het tegengeftelde van „ U in wezen gebragt en een klomp aarde bezield om ellenÜ dig te wezen? „ Hoe gelukkig zijn de dieren! zij koomen voort, leeven ee« 3, nen korten tijd op aarde en leg-, 5, gen zig dan ter ruste neder. De „ fmert is voor den mensch ; en Ü ach! hoe zwaar eene fmert! om s, mis»  UE JONGSTE DAG. 23^ misdaaden, die maakten dat de godheid te vergeefsch haar bloed ■9, vergoot, die haare zugten ver- nietigden,zoo verre het in haa„ re magt was en die haare ang- ften en haaren dood vrugteloos. 99 verwierpen ? En gelijk onz© 19 ijslijke ftraf eeuwig even fterls •99 aanhoudt, zoo is ons lighaara 99 cok eeuwig even jong ; het 3, wordt ten vloek met eene ileeda 99 wederkeerende kragt begiftigd, ■j, vermogend om de vlam te we- derflaan en te voeden: — hoe! „ fteeds gevangen zijn en fteeds j, vervolgd worden! hoe ! fteeds „, vergaan en fteeds tot een nieuw n 1«-  t\0 DE JONGSTE DAS. „ leven herfteld worden ! — En „ dat, mijn hulp! mijn God ! en „ dat op Uw bevel ? De natuur 5, is dan omgekeerd en de hel „ moest mij bijitaan. — En kunt „ gij dan van uwe volmaakte zalig„ heid nederzien en mij in den3, duisteren afgrond zien Horten? t, Kunt gij mij u vader hooren 39 noemen in eene zee van vuur &! of mij godslasteringen hooren ,3 braaken , die gij mij afperst ? }, Wilt gij uwen naam door's men3, fchen fmerten verheerlijken en ,5 door mijne angften Uwe almagt 3t verkondigen? n Gij , die de planeeten gints •> en  DE JONGSTE DAG. 24Ï 3, en herwaarts kunt flingeren , „ bepaal Uwe groote wraak niet „ bij mijn leed, verpletter wae„ relden ; de .'gevallen engelen „ wentelen in heeter vuur ; aan „ mij is Uw almagtige toorn niet „ bedeed. Weêrroep Uwe don„ ders » God ! weerhoud Uwe „ woede ! en wil U niet met een „ ftip , met een ellendig flip, in „ itrijd begeeven ! Vergeet mij 3, geheel en verneder U niet om „ een worm te ftraffen, maar ver,, lies mij in de oneindige groot„ heid van Uwen naam ! Gij zijt „ geheel liefde, geheel barmher„ tigheid, geheel godlijk, en zal L 3} ik  24- DE JONGSTE DAG. „ ik deeze heerlijke eigenfchap„ pen beletten te fchitteren ? Zal „ de zondige mensch door zijne „ zonde groot worden en de al„ magt in haaren loop ftremmen ? „ — Behoede i en ach ! vergun „ dan, groote God! ten min„ Hen dit eenig, dit gering, dit „ bijna niet noemenswaardig verzoek. Als ik duizend levensloopen door zal geweend heb9, ben, als de plaagen haare prooi „ moede zullen zijn , als ik tien „ duizend , ja tien duizendmaal 9, duizend jaaren in het vuur zal 9, gewoed hebben , laat mij dan 9, vernietigd worden! " On-  DE JONGSTE DAG. 243 Onuitfpreeklijke angst ! maar te laat: de wanhoopige ziel, aan den bodem des brandenden poels gekluifterd , bekent, fchoon tegens dank en Ichoon niet afkatende van haar godslasterlijk gefchreeuw, dat zij regtveerdig veroordeeld is om eeuwig te kermen, om eeuwig van verfchrikkingen omringd, van fmerten door boord te worden , om eeuwig zig in Gods wraak te wentelen , om eeuwig in ketenen te _ worftelen, in vuurige tempeeiten te woonen, om de woedende vlammen te fmeeken haaren brand te {baken, om onder haaren last te woelen,, te wringen, te heigen en L a het  '244 DE JONGSTE DAG. het gewïgt des toorns van eenen beledigden God te draagen. Zij daarentegen , over welke eene gunltige uitipraak door den Rigter gedaan is, zweeven in zegepraal naar boven om bezit te neemen van hunne troonen in het hemelhof, om fatans vervloekten afval te vergoeden en de openfhande plaatfen in den hemel te vervullen , om lang uitgedoofde ftraalen weder te ontfteeken en om de hemelfche heerlijkheid met nieuw licht uittebreiden , om de roozen van eene onfterflijke jeugd te plukken en uit de bron-fontein der heilige waarheid te drinken, QOt  ft È' J O 5ï G' S t É' 6 A ff. £4$ om in zeeën van zaligheid te? zwemmen, om de harp te tokkelen en hunne Hemmen tot hunnen almagtigen Koning opteheffen , om de eeuwigheid met dankbaare lofzangen doortebrengen en den wijden omvang der hemelen met zijnelof en prijs te vervullen. Maar te vergeefsch poog ik de1 wonderbaarlijke hoogte' te bereiken , ik moet het al te verheven tafereel onafgedaan laaten; dat andere eindigen 't geen ik zoo Mout begonnen heb ;■ mijne kragten zijn uitgeput — ik bezwijk — ik daaf neder en begeef mij tot een nederiger, fchoon ook niet gering on-L 3 der-  246 DE JONGSTE DAGi derwerp, daar ik de ontbinding der elementen en het verbranden van waerelden zal bezingen. De noodlottige dag , hetgroote uur is nu gekoomen en de natuur fiddert op het aannaderen van haaren ondergang; luide donderflagen geeven het teken, op hetwelk alle 's hemels verfchrikkingen denaardbol in flag orde omringen ;, zwaare blikzemflraalen vereenigen zig met het vuur der vernevelingen , fchieten nederwaarts en zetten de waereld in brand; daar rijzen zwarte wolken op , die de verdikte lugt verflikken en de fpitfk vlammen Haan. door den wen* te-  DE JONGSTE DAG. 247 telenden rook naar de hoogte y breeken de akelige duisternis nu en dan met doordringende flikkeringen af en verfpreiden een ijslijk licht over den verdonkerden hemel: De Engelen drijven, met de kragt van onfterfiijken, hevige windftroomen van de vier hemelsftreeken te zaamen om de vlammen aantehitzen : Zij verfpreiden zig, zij' flaan naar boven , zij groeijen tot een ftorm en loeijen, door de lugt: hier rijzen draaiende' zuilen van vuur in de hoogte en fleepen fteden en woestijnen in eene zelfde verwoesting weg;daar ©verftelpen vlammende baaren al L 4 gol-  DE JÓNGstE D' K C- golvende de uitgeftrekte oppervlakte van een verafgelegen rijk; hier ploffen bergen, die voor de eeuwigheid gefchapen fcheenen, ondermijnd zijnde, ter neder en hunne ontzagchelijke verwoefting vervult de nabuurige valeijen : — Hoort gij dat vreeslijk gekraak ? dat geluid , 't welk als donderflagen uitbarste en het middenpunt des aardkloots deedt daveren ? — Welke wonderen zal die zugt der natuur ons vertellen ? — Het was de Olijmpus en de nog ontzagchelijker Atlas die daar vielen ; zij fcheenen buiten het bereik der vexwoefiing te zullen flaan als ver- he-  DE JONGSTE DAG. 249 heven gedenkftukken van de raagt van Gods regterhand; nu zijn zij Hof en rook , welker kruinen nog zoo kortling geleden haare uitgeftrekte fchaduwe over de beneden landen verfpreidden. Wijs mij nu die beroemde plaats daar de verfchillende beheerfchers van den verdeelden bol nederig rijkdom , eer en hulp kwamen zoeken, dat land, hetwelk de hemel ijverig fcheen' om te zegenen, weleer Brittannie genaamd : Kan zijne glorie een einde neemen ? en kunnen de omringende zeeën zijne rijken niet befchutten ? Helaas ! zie de omringende zeeën in L 5 vlam-  250 BE JONGSTE DAG. vlammen ; haare wateren dienen flegts als olie om den brand te vergrooten. Waar, zegt welligt een engel, waar liepen de grenzen van het trotsch Afia ? Of waar was het fchoone Europa, met vrugten gekroond ? Waar ftrekte zig het woest Lijbie uit ? Waar was het rijke Indië, dat van gefteenten en goud-erts fchitterde ? Elk is in het ander verloren , hunne vermengde Koningrijken gloeijen en vloeijen , geheel ontbonden , in eenen zelfden vuurigen vloed ; dus zijn de ftrijdende rijken der aarde vereenigd ; dus vinden zij hun-  DE JONGSTE DAG. 251 hunne eerzugt ten vollen vervuld. Nu flortalwat zwemt, of loopt> of vliegt, alle bewooners der zee, der aarde, der lugt, alle , welken A da ms wijsheid naamen gaf, alle Horten en vergaan in de verwoeItende vlammen. Deeze aardbol alleen zou het vuur flegts te leur flellen en zijne verflindende woede geen voedzel genoeg verfchaffen ; de vonken vliegen op , zetten de wolken in brand en maaken de hemelen tot haare prooi; de zon, de maan, de ftarren fmelten alle weg; alles, alles is verdwenen; daar is geen teil, 6 ken,  «.$2 DE JONGSTE DAG. ken, geen fpoor meer overig waar voorheen het fchoone hemellicht zoo trotsch fchitterde. Dus breeken de waterbellen op het fchuimend nat, dus verdwijnen de vonken, die uit het vlammend vuur op fchieten; de verwoesting van één vreeslijk uur verflindt het zesdaagswerk van den grooten Schepper; eene magtige, magtige verwoesting! — Doch eene enkele ziel kan zig op iets grooters beroemen en weegt zwaarer dan het geheele waereld-gebouw; totgrooter uitneemendheid verheven moet om haar zulk eene groote fchepping tot niets vervallen. Hebt gij  DE- JO-N-GS-T-E DAG. 253 gij de bergen, naar, 't fcheen voor de eeuwigheid gegrondvest, niet zien wankelen ,. hebt gij niet eenen aardbol zien verdelgen , hebt gij;,God niet zien. nederdaalen ? Hebt gij niet gezien, welke vreemde, verbaazing de geheele natuur beving ? — Voor wien gefchiedden deeze omwentelingen anders als voor den, mensch ? — Voor hem maakt de Almagt eene nieuwe verordening ; voor hem waakt zij door alle eeuwigheid; zij.befchenkt hem met gaven, die genoegzaam zijn om het verlies des hemels te vergoeden en den hemel met nieuwe heerlijkheid te vervullen. L 7 Over-  -54 » E J O N. G S T' E D A' Bt Overdenk dan érnftig, o mensch! hoe groot gij zijt,. en doe Uzelven hulde met een- beevend hart;. wil niet langer iets venvaarloozeny dat door engelén-berchut wordt;: wil niet langer, door uzelven min. te achten, Gods achting voor u befchimpen. Tree in den heiligen tempel van uwen eigen: boezem y. en wandel en zie daar; rond als: een verrukt vreemdeling ; be* fchouw de verborgen fchatten, die gij daar zult vinden ; dwaal om door alle de-heerlijkheden van>öWö eigen ziel ; zie de aanbreekende dageraat van volmaakte kennisfe voorlpelt • eenen allerheerlijk-lieri mor.-  j> e j O N S S T E D A Öi 155 ■morgen ! hier ontfpringen brcnnen van eindelooze gek^zaiigheidt daar bot de belofte van hemelfche uitneemendheid uit, eene uitneemendheid , die eerst'-in eene; aangenaams lügtftreek , onder mv# hdderer. .zon, .aan. geene z'jde de grenzen des tijds , moet rijpe»?. Gij, onmondige vweet «Jet, welk een groot erfgoed voor u weggelegd zij, gij weet niet , welkefchatten u'op vreemde kusten', bij uwe landing, wagten; verlies dan uwe aanipraak niet ; betreed het pad der deugd en verblijd dus-iwt gantfeh. hemel heir ; behaag dus: dien goedertieren God, die, om Ü  *5&" br JONGSTE dag; V tot vermaak te lichten , gim> fchen ftraalenden kloot, den pragtigen beheerfcher der lugt, in de hoogte hing- als die dienst verrigt is, zullen zijne ftraalen verwelken en God in eenen eeuwigen dag met tferi glans zijner heerlijkheid fchijnen. E ï n D e. VERBETERINGEN. ^_ ' " - MflS.JttV qc U BS iil ■ ' t nbl'. 2S- Kg. 13. voor 'MejufFrohw lees McVrotAv 1 klimfaei>de léés jjj met ^ jaajeQ cno èai&^fftft «   C/2 H—< «e ——1 1=1 C£ | -**q as c ea E— co c_ &ö fs O ^-5 p sh g 2 d o °G o; ^ c3 n « d ^ Sj -t-T § rd Mm «SS W g o3 ^ & ü n ^ £ cc ^3 .2 -£ s fl ° -S^ « n o d pq cö c .d d o 02 c/2 •d ¥ d d cc lo 03 o -d a ^ ö g • R d :sï o ^ ? -r" £ £ Is -£ ^ * :as S g g - ^ ao £ t*Ë S ^ « 3 C § « g> I - ï O m "T2 cl' qj i—i C Ö^>N dO« « > <-< & oc c o » S ï ^ § P2 2 -r" cCQ -d iN g>>3 § SS* P3 ^5 Big d SS § » q " CQ |io Oh 00 «3 g f™ O o "S 0>4 t- KI S O ö SS 0Q 00 ^ ^ co éê i3 ^. S =_ M s m < Ph O O