448   BEKEOOHDE KEURSTOFFEN,   BEKROONDE KEURSTOFFEN, BEHELZENDE; D E WETGEEVING o p PREZENT EXEMPLAAR.   BEKROONDE KEURSTOFFEN, BEHELZENDE: D E WETGEEVING o p S I N A l   D E WETGEEVING o p S I N A ï, DOOR COEMELIUS VAM EPEN, AAN WIEN DE GOUDEN EERPENNING IS TOEGEWEEZEN. Welk een verrukking grijpt mij aan! Wat gloed — wat heilig vuur doet mij de Cither (laan *. : Een gloed ....een vuur ....te hoog voor brooze ftervelingon* Zwijg, doffe toon! — zwijg, ftaamrend lied! De worm — de laage worm bezingt de grootheid niet Van hem, wiens majesteit de hoogde beemlen zingen! * * * Ja zwijgen wij! — ook zulk een toon W ordt nooit op de aard'geftemd! - die rolt Hechts voor Gods throoit» Een toon door de eloaas al juigchende aangevangen! Zwijgt, dichters ! — zwijgt! — valt fpraakloos neêr! —.' Knielt, van verrukking (lom... voor Jakobs God en Heer! Dit is de hoogde toon voor fterfeJijke zangen. ja.  BEKROONDE Ja, fiere Dichters! — zwijgt!... want wie Maak d'allerhoogften glans: God zelv' op Sinaï: Jehovah's heerlijkheid met vuur en blikfemftraalen ? Of zegt mij wie die Seraph is, Die d'ongebooren nacht der eeuwen duisternis, Waarmee zich God omkleedt, voor't ftoiiyk oog kan maaien? * * * Maar ach! — van waar dan zulkëcn gloed, Die ons als de Englen Gods van aandrift blaaken doet, Om zijne heerlijkheid en wondren uit te galmen ? Van waar dat vuur in 't Zegelied, Dat MidiarCt Propheet in Etham klinken liet ? Bij't zacht fonteingeruisch, in fchaauw van oosterpalmcn. ^ ?fc ^ Van waar die gloed , die 't harte treft En wormen uit het ftof —— het dwarlend ftof verheft ? Die zelfs den Seraph roert! —— den Seraph ... vrij van vlekken ! ö Mensch! erken Gods aandrift hier! Nooit klonk voor hem een toon op uwe zwakke lier, Of God was in dien toon voorzeker klaar te ontdekken. * * * Van hier — van hier dat fchittrend fchoon, Datge in uw needrig lied, 6 aardling! fpreidt ten toon — Dat gij de toonen grijpt van 't Choor der Hemellingen! Van hier — dat deeze zandwoestijn Zo vaak Gods Heiligdom -— een lagchend Eden fchijn'! — Datge in verrukking fpeelt in bovenmaanfehe kringen! * * * 6 Sterk, Jehovah! — fterk dien gloed Dan in dit blaakend hart — dit zanggezind gemoed! Zo volge ik enkel vuur uw Erfvolk in zijn gangen Van rameses tot sinaï! Waar ik uw' Schechinah — uw' rijken luister zie! En daar dien luister maale, in fchelle lofgezangen. 'tGaat  KEURSTOFFEN. 'r Gaat wel! — hoe klimt dat vuur ten topJ Hef, grijze tijd! uw fchcrm — uwe eeuwgordijnen op En doe ons de elohim op Sinaï aanfchouwen! 't Gaat-wel! — een goddelijke (tem Geeft mijn verbeelding gloed — mijn toonen kragt en klem En doet me in deezen zang op Godlijke aandrift bouwen.' * * * Geen zucht naar fchittrend eeregoud Stemt hier de blijde maar — of maakt mijn fchreden ftout! Neen: — mag het Godlijk beeld in mijne trekken leeven, Dan ... zie 'k mij grootcr heil bereid ! Ja, Dichters! — ja! — 'k heb dan het lied der Eeuwigheid, In Ktdars laage tent, reeds juigchende aangeheeven. dwaal ik?naar wat oord.verbeelding! voertge mij? Wat dor en brandend vlak vertoont gij aan mijne oogcn ?..,. Hier bruischtde vrocstcEuphraat: terwij I'k aan gindfche zij De fchelfzee door een reeks van rotfen zie omtoogen!.... Wat barre zandwoestijn! welk een onvrugtbaarland Maar! waa> Jehovahs hand VoorMemphisüddrend oog het wraakzwaard reeds liet blinken! Ja!.... door dat golvend meir trok Jakobs juichend volk, Befcbaduwd door Gods wolk, En zag Egyptens trotsch ten donkren afgrond zinken! Ja,  BEKROONDE Ja, barre zandwoestijn! — ja, droog onvrugtbaar landt U — u heefc de elohim ten zegekoets verkooren! (a) Op u zal Isrels zaad der vaadren trouwverbond Opnieuw, maar met meer gloor — en heller luister, hooren ! Ja Godlijk Nijlkind —Gids van't volk vanAbrams God! Beftuurer van hun lot! U wierd aan Horebs voet, omringd van gloed en ftraalen, Toen Israëls beftel aan U werd opgelegd, Dien troost reeds toegezegd : >, Hier ... zal Jehovah God zijn oud verbond herhaalen"! # ># Wéh is dat zalig volk door God van 't Juk ontdaan? Ik volg het in den geest door deeze onvrugtbre ftreeken! Ja voer, 6 Godsman! vrij het langs deez' dorre psén! Jehovah zal het nooit aan liefde en magt ontbreeken ! (J>) Hij, die het wonderlijk van Pharo heeft gered, Zal, wadrge uw voeten zet, Ook U en 't matte volk met zijne gunst befproeiën! Is Mara's water brak, Gods almagt maakt het zoet! Die 't Manna reegnen doet, Doet ftraks in Raphidim de rots van water vloeien! Ja  KEURSTOFFEN. Ja w&r — w&r is dat volk, door God dus vergezeld? 61 — 'kzie van verre reeds zijn legertenten praaien! — Nog hoor ik Mirjam's lied, gefpeeld in Etham's veld, Van berg op heuveltop tot in de vlaktens daalen! Hoe vrij — hoe vrolijk juigcht nu jeugd en ouderdom! Niet meer voor drijvers Mom! De vrijheid wischt den rouw van natbefchreide wangen: De vooren, die de dwang in't rimplend voorhoofd fneed, Gehard door bloedig zweet; Nu klinkt geen treurlied meer! — nu galmen Feestgezangen! €• ># Ja : juigch vrij, Jakobs zaad! want God ziet op u neër: 't Verbond met Abraham, zijn* vriend -uw' vriend en vader, Keert haast tot u,zijn kroost — zijn wettig Erfvolk,weér !Haast ziet gij Kanaan! — wat roert — wat treft u nader? Ja: haast ziet gij dat oord, aan Abraham beloofd, Dat vloeit van melk en ooft; Haast zultge in 't heilrijkst land Jehova's liefde erkennen! Straks wordt op Horebs kruin op nieuw zijn ftem gehoord! Trek, Isrel! juigchend voord'—En leer bij Sinaï u aan zijn' dienst gewennen ! Triümph!  BEKROONDE Triümph! —• reeds rijst van verr'dier bergen glorietop In 't blaauwend luchtgewelf door morgenwolken heenen! - Reeds rijst die ftoel van eer met ftillen luister op! — Reeds naakt gij 't land, wddr God aan Mozes is verfcheenen! ft Vervulle u alles hier met eerbied voor dien Heer! — — Sla ft.il uw Tenten néér! Heb eerbied voor deez' grond — dees heilige landsdouwen! Hier zult gij Jakobs God - zijn grootheid - zijn genaê — De volle Schechinah ïn Hemelmajesteit voor 't fterflijk oog aanfchouwen! m e ># 't Is alles eerbied - ftilte... en fchrik!—waar ik mij wend',— 't Voelt alles zich beklemd — van kille fiddring beeven! Dan! Isrels Goël treedt bedaard uit zijne tent En durft zich moedig in 't gezicht van God begeeven! — ■ Met ongefchoeiden voet beklimt hij 't fteil gcbcrgt', Dat rotfig ... moeite vergt, En hem met huivering flechts tred bij tred doet fpoeiën,'— Een mengeling van vreugde en angst beftormt zijn hart, Door hoop en vrees benard Voor 't Gods vuur dat hij eens zag in den Braamboscb gloei ën! Nu.  KEURSTOFFEN. Nu klinkt het woord van God, ten voorfpel van 't verbond, Van uit een donkre wolk zijn' dienstknegt dus in de oorem „ Verkondig Jakobs huis/choon't vaak mijn wetten fchond, Nog eens mijn gunst zo 't nu naar mijne Hem zal hoorcn! — Zeg hun: Jehovah die uw' hals van 't juk ontfloeg, En op zijn vleuglen droeg, Gelijk een adelaar het kroost op zijne pennen, Begeert u thands op nieuw ten volk - ten koningrijk. Geef van uw liefde een blijk En toon hem, dat gij thands zijn wetten zult erkennen"! &< # Nu klimt de Godsman af en roept al de Oudften faam — Eischt antwoord op de vraag van God - den God der vaadrcn, Ja doet op 't hoog bevel, en in Jehovahs naam, Ook ftraks het gantfehe volk eerbiedig faam vergaadren* 'tHeeftnaauwlijksnogden eisch gehoord van't wet verbond Of roept uit eenen mond: « Al wat Jehovah wil zal al het volk betragten"! De Godheid hoort die ftem! - daar zij aan Isrels Held En wijs en tijd voorfpelt, Waarop men haarc komst moet op den Godsberg wagten. « Eer  BEKROONDE „ Eer gij ten derdemaal bet licht der dagbodin Aan Parans westerkim ziet op de rotfen breeken, Zal ik voor't fiddrend* oor van Jakobs huisgezin Met u op Sinaï in duistre wolken fpreeken. Maar dat'er geen van hun den voet des bergs genaak'! Eer mijn ontvlamde wraak Zijn fchuldig hoofd verzeng' door gloênde blikfemftraalen! Dan't wasche en reinig' zich! — dat op't gezicht van mij Het zuiver heilig zij: Wen ik op Sinaï in vuur zal nederdaalen"! #< # >m Dus fpreekt hij, de elohim —de ontfagchelijke God; En 't volk voelt op die taal zich 't bloed in de aadren tikken! — Het ziet met fiddering zijn glansrijk naadrend lot En beidt met ongeduld de ontzettende oogenbükkcn; 't Bereidt en tooit zich op, gelijk een Bruigom doet, Die zijne Bruid ontmoet. Tot tweewerf daalt de zon met fombre praalvertooning! Dan nu — nu vliedt de fiaap en heel de derde nacht Wordt waakend doorgebragt, Door 't peinzen op de koomst van Isrels Eerekoring! 't Wordt  KEURSTOFFEN. 'tWordt morgen - en de dag verrijst in 't fcheemrend oosn Begroet en berg en duin met zijne purpren vlerken En ftort in 't krimpend hart bij 't licht een'flaauwen troost. Ja velt den fchrik, dien 't vaal des nachts wist uit te werken ! 't Schouwt all'den Hemel aan!-wijl beurtelings't gezicht, Op Sinaï gericht, In elke morgenwolk de Godheid waant te naadren! Elk windje, dat langs berg en door valleien fluit En op de rotfen (luit, Jaagt koude huivering en fchrik in hart en aadren! #< * Nu ftapt de dagvorstin in volle majesteit Op 't hemelblaauw tapeet — en fchetst met flaauwe trekken Den naderenden glans van 'sHoogften heerlijkheid, Voor wien zij fchaamrood (bakshet aangezicht zal dekken! Dan hoe!... daar valt zij reeds... met eerbied... op't gelaat! Haar blos — haar kleur vergaat! Wat ftormwind dekt door wolk op wolk haar hellen luister! Het aaklig zwerk is zwart!... en pers-en-aantrekkragt Verée'nen hunne magt, En pakken't dampgewest te faam !....'t wordt alles duister.' f» Het  BEKROONDE Het electrieke vuur verdikt de vloeibre lucht En 't zangrig pluimgediert' Haakt zijne morgenchooren. Een diepe ftilte heerscht — en niets dan ftroomgerucht, Dat door den ftormwind ruischt,laat zich al dommlend hooren! Hoe ftaat het fiddrend volk nu koud — nu roerloos daar!— Nu zwijgend bij elkaêr! Men hoort geen enkel woord aan duizenden ontglippen! En tong en hart verflijft! — terwijl een diepe zucht De bange borst ontvlugt, Den laatften fnik gelijk in 's levens jongde flippen. # Straks fchoolt het zwangre heir van wolken zich bijéén, Dat op het doornig hoofd blijft van den Godsberg hangen; Het drijft een'vaalen nacht al ftormend voor zich heen ! En nu wordt Sinaï door donkerheid omvangen : Een dikke damp verrijst en daalt op Horeb neer: Die fchouwplaats van Gods eer ; Wie maalt de fchriklijkheid van deeze praalvertooning ? Neen: de eeuwen zagen nooit zo groot een heerlijkheid En fombre majesteit; Geen wonder!... alles toeft hier juda's Eerekoning! ÓJa  KEURSTOFFEN. 6 Ja der Eeuwen bron — de Bouwheer van't Heelal — De hoogstvolmaakte God, wien de englen juigchend eeren ï Hij! — de eeuwige, die is, en was en blijven zal, Schoon ook de vorm van 't ftof ten bajert weêr moog'keeren: Ja hij —de Oneindige, wien tijd, noch ruimte omtoog, Zal thans voor 't fterflijk oog Zich zichtbaar op een berg — w een woestijn vertooncn! Ontzaglijk fchouwfpel!... dat het verzienst oog verblindtDen vlugften geest verflindt! Bedwelmend denkbeeld!.... God zal bij de menfchen woonen! $< # >$ Beef:, Edoms bergen! beefc! - Gods fiddring grijpe u aan! Beeft, Belus Priesters! beeft! op uwen autaardrempel! — Dempt vrij uw wijrookvat! — 'tis met uw Goón gedaan! Haast zingt ge een Treurgezang bij 't puin van Dagons tempel! Want hij — de Almagtige, die met uw beelden fpot! — Hij — aller volken God Zal hier den grondflag voor den dienst der waarheid bouwen! Die dienst fpreidt ééns zijn licht op u, ö Heidendom! — Wordt ééns gevierd alöm! Neig^garde! neig het hoofd! want gij zult God aanfcliomven! Ook  BEKROONDE Ook Amrams groote zoon is bleek en koud van fchrik; Dan telkens klimt het vuur van ftille en kalme ontroering, Bjj't naadren van dit grootsch — dit plegtig oogenblik; En heel zijn ziel verfmelt van hei ige vervoering ! Nu fchaart hij Priesteren , en Oversten , en Volk, Als Isrels Gids en Tolk, En geeft aan elk daartoe in ?ynen rang het teeken; „ Mijn broeders! zegt hij, 'k voel het oogenblik genaakt, Waar onze ziel naar haakt, Dat God, in gindfche wolk, met mij tot u zal fpreeken"! & >& Min aaklig wordt het woord aan 't fchuldig oor gebragt, Waardoor het tot de ftraf des doods zich voelt verweezen, Dan deeze taal aan 't hart van Jakobs nagedagt, Daar men de doodverw fchier op elks gelaat kan leezen: Dan 't deel, dat zich altijd aan Abrams God verbond, Wagt deez' geduchten ftond, Als gunstrijk, met een hart, genoopt door't reinst verlangen, En fchoon een huivering ook hunne ziel bezwaart, Is die met vreugd gepaard, En mengeling van fchrik en büjdfchap verwt hun wangen! Nu  K E URSTOFFEN. Nu wenkt Jehovah God! — en aller Englen choor Aanbidt! - de Seraphim vliên vlammend voor hem heenen f - De Heemlen oopnen zich! — en de eeuwige trekt door, Met ongebooren licht en heerlijkheid omfcheenen! — Nu daalt Hij neder langs een talloos zonnental, Dat hem met feestgefchal In diepe aanbidding groet, door fchelle lofgezangen! — Nu grijpt op Zjjnen blik de Aartsengel Michaël, Verzeld van Gabriël, De Godsbazuin J-'wjjl't choor wordt,juichende,aangevangen: CHOORZANG. TL3J ■ITJiij koomt! — Jehovah koomt! Beef aarde.' voor zijn* blik.' Bezwijk van vreeze en fchrik j - . De donder hult zijn hoofd — zijn arm voert blikfemftraalenj Hij — de eeuwige — Hij koomt i Beef fiddrend Israël! Bij 't hooren van 't bevel; Jehovah koomt! — en zal op Sina nederdaalen.» * * * Hij koomt! — fcheur, aarde.' fcheur.» Beeft! — zee en afgrond.' beeft Voor hem, die eeuwig leeft • Schudt, pijlers van Gods berg! — gij zult'Jehovah draagen Ik  BEKROONDE In al zijn Majesteit ( Smoor, windenheir: uw trots En vliedt voor d'adem Gods! —— Verftrek der eeuwen Heer ten vluggen gloriewagen! * * * Hij koomt! •—■ Jehoyah koomt t De Richter van 't Heelal, Met fchel bazuingcfchal! Zijn heilig oog verzengt hen, die zijn wet verbreeken! Zwijg, aarde ! uw Richter koomt! — Valt, wormen! — valt in 't ftof! Speelt zwijgend zijnen lof! Ook wij wij zwijgen! want Jehovah God zal fpreeken! 3E~3[ier zwijgt het zegelied! hier zwijgt der Englen choor! En eerbied - vreeze en fchrik omftuuwt Gods wolkenwagen! Het fchel bazuingeluid dringt tot in 't leger door!... Dat zelfs den ftoutften Held.. met huivring.. doet vertfaagen. 't Gezicht van't gloeiend vuur van Isrels God en Heer Werpt elk op de aarde neer! Dan! moses richt hen op — en wenkt aan all'de reiën Jehovahs heerlijkheid — den Godsberg aan te zien! • Schoon zij, met wankle kniên, Zich tot aan Horebs voet zien door zijn hand geleien! Nu  KEURSTOFFEN. N'.i daalt Jehovah neer in vlammend blikfemvuur En Sina's bergfpits rookt, gelijk een brandende oven. Het (teil gevaarte fchudt in dit ontzaglijk uur En donder en bazuin voelt beurtlings zich verdooven » Der rotfen echo huilt en kaatst, langs berg en dal, Dat fchrikkcüjk gefchal I Woestijn en afgrond beeft!.... ook bruisfchcn Parans kolken ! Gjj,Memphhlvoelt dien fchok;uw fcheifzee werpt haar zand Al Huivende over 't flrand! 6 Ja! — gjj voelt dien fchok, beroerde waereldvolk.cn! (# Ja Palestijna beefc — en Kanan zwijgt van fchrik! 't Bazuingeluid houdt aan — wordt fterker dan te vooren! Dit ftrekt ten teken van 't befiisfchend oogenblik, Waarop gantsch Israël de fiem van God zal hoorcn: En nu klimt Mozes op, met waggelende treén, Door vuur en donder heên; Wijl't fchokkend berggevaart'zijn'voetfchier (randplaats weiDc blikfem giert rondom !-zo ftaat een vaste rots (gertJ Voor 't huilend golfgeklots, Wen't toomloos woedend meir bijna ten Hemel fteigert. ' - ' Als  BEKROONDE Als plotslings .... zwijgt bazuin en donderend geluid : Om voor een doodfche ftilte op eenmaal plaats te maaken; En nu fpreekt de e loh i m in vuur zijn wetten uit, Met woorden, die en hart en merg en bcendren raaken! Wie - wie der Nietgoón fprakmet zulk een kracht en klem? Wie hoorde ooit zulk een ftem In 't godloos Mitzraïm? — in zijne Heiligdommen? Hier zwijmt Baal Peörs dienst. - Ja,Priesters van den Bel! Bloost bij uw kinderfpel! Uw momplend Godendom moet op die ftem verftommen! &< # En gij, afkeerig volk uit Jakobs nageflagt! Dat onder 't ijzren juk, bij Memphis Ticchelöven, Haar Goden nahoereerde en offers hebt gebragt, ö Zeg mij , waar is thans hun heerlijkheid verftooven ? Spreek — wat gevoelt uw hart bij deez'geduchtenftond ? Hoe beeft — hoe fchudt de grond! Ja: fchrik bevangt uw ziel! — gij vreest den God der goden ! „ Ach(fmeektgij)Mozes! bidt der vaadren Goden Heer Dat zijne ftem niet meer Ons fchuldig oor verbaaze — eer ons zijn blikfems dooden"! Dan!  KEURSTOFFEN. Dan! bij >t vernieuwd geluid van donder en bazuin, Roept Mozes tot het volk: „ Iaat zich uw vrees beperken! Jehovah daalde alléén op Horebs fteile kruin Opdat hij u verzogt door deeze wonderwerken: Dezegen beidt uw hoofd, wanneer gij naar zijn woord — Zijn wil en wetten hoort ! Eéns zegent Gerizim of ééns zal Ebat vloeken"! Die taal bedaart den fchrik in 't engbeneepen hart — Het volk vergeet de fmart En fchijnt Gods aangezicht nu ijverig te zoeken. #< # >^ Des maalt Jehovah voorts en Kerk en Tempel wet En wijst aan Israël zijn burgerlijke pligten: Opdat en vorst en volk op zijne hoogheid lett' En die voor 't Godlijk oog met eerbied moog' verrigten! Straks klimt de Middlaar af, daar hijze aan 't volk ontvouwt En eenen altaar bouwt, Waarop bet offer brand, by 't geurend wijroobmengen; Hij fprengt het rookend bloed op feraêl fat rond, Ten zegel van 't verbond, En ieder juigcht; „ Gods wil zal al het volk volbrengen»! Zo  BEKROONDE Zo heeft de Heer zijn'wil aan Jakobs huis geleerd ! — Zo is het wetverbond met Abrams kroost geflooten : Doch zijne zedenwet, in Marmer gegraveerd, Moet nog de plegtigheid en Majesteit vergrooten ! — Nog moet de fchaduwleer en 't heilig offerwerk, Gevierd in Tent en Kerk, Den Vroomen Judaïet op't eind'dier teeknen wyzen ! — Nog moet Aiiron en zijn kroost, op 't Gods bevel, — De Kern van Israël Ook 's Heeren heerlijkheid op Sina zien verrijzen ! %< «§> ># Gewis! daar treên zij reeds in (tillen eerbied op! Wijl 't Englenhcir een ftoel van blinkende robijnen En blaauwend purper voert op Horebs hoogen top, Waarop Jehovah zelfs als Richter zal verfchijnen: («) Wat ongebooren glans ziet nu het fterflijk oog : Waar bij geen regenboog In kleur —, geen gouden zon in fchittrend licht kan haaien ! Zij weeten naauwlijks meer datze in een zandwoestijn — Op't distlig Sina zijn; Geen wonder — want men baadt in enkel gloed en ftraalen!  KEURSTOFFE JV. Zj bui-en zich van verr', met hufvring en ontzag! En eensklaps wordt die gloor door eene wolk omgeeven, Als overviel op 't fnelst de nacht den fchoonften dag! 1 Wat wonder! - welk een heil! _ zij zzgen God!... en lelven! Nu keeren zij te rug; doch Mozes zie 'k alléén, Met Jozua, in 't donker treên, Om nu aan (I'elohim den verdren last te vragen, Terwijl het Godlijk licht zijn fiere heerlijkheid Op 't fterflijk aanzicht fpreidt! En hier - hier beidt hij nu den tijd van veertig dagen, $< * Dan! 't morrend Israël, dat zinlijk - tergend zaad, Dat toomeloos gedacht laat allen eerbied vaaren! — ' Doet-in't gezicht der wolk-het allerfchriklijkst kwaad , En acht Gods wondren dus als die der Wicchelaaren! Scheur, aarde! - 6 open u! - zweep dat afkeerig volk Ten diepen afgrondskolk! HetdwingtdenPriesterGods,durfthemhunwenschbetuigen/Het fchreeuwt: „ Zie daar bet goud van ons en ons gezin! Werp het den fmeltkroes in En maak ons eenen God, voor wien we onsnederbuigon !" De  BEKROONDE De Heer, een ijvrig God — een God, die alles weet, Ontvlamt in toornengloed! - „ Zie hen voor de afgoón knielen! 6 Mozes! — zie dat volk hoe 't mijne wet vergeet! — Laat mijn ontftooken wraak dat wreevlig kroost vernielen l" Dus fpreekt Hij, de e l o h i m, in 't vuur der grimmigheid; Maar Isrels Middlaar pleit! — Verbidt genaê voor hen, die boetend wederkeeren; Nu — brengen Seraphim Jehovahs wetten aan, Bevat in marmren blaên, Waarop de vinger Gods de lettren wou graveeren. m * ># Hier treedt de Wetgezant naast zijnen dienaar af, Met een' ontftelden blik om Isrels gruweldaaden : En dreigt in heilgen toorn den fchuldigen reeds ftraf! — Hem, die nog opentlijk Jehovah durft verfmaaden. Dan! zacht, welk een gejuigch!... dit is geen zegepfalm !... Noch der geflaagnen galm! ... 't Zijn reien!... die elkaêr door zang en fpel verrukken!... Help God!-daar ziet hij 't kalflontroert!-ja deinst van fchrik! En in dit oogenblik Werpt hij 't graveerfei Gods op Horebs rots in ftukken! In  KEURSTOFFEN. In heilgen ijver vliegt bij door de reiè'n heen! —. MeldthundegramfchapGodsl-dertrafdes hoogftenWreekers! „Vliedt - vliedt afgodisch volk!(dus zegt hij; vliedt vaneen En werpt dien afgod neër, gevloekte wetverbreekers! Vermaalt hem ftraks tot ftof, - dat wegftuift voor den wind En nergens rustplaats vindt, Terwijl 'k door Parans beek dat gruis zal laten vloeien: Opdat wanneerge u daar, en de uwen drenken zult, Ten teken van uw fchuld, Die waatren bitter zijn, als die in Mara vloeien! Wie zijt gij? nietig ftof! datge uwen God en Heer In't vlammend aanzicht fmaadt? - wie zijtge ontzindcwormen? Hij wenkt - de Almagtige! - Hij wenkt - gij zijt niet meer! Eén flag! — en 's Hoogften vloek zal op uw' fchedel ftormen! Ja: God is heilig.' - ach!- daar zwemtgein 'trookend bloed! Uw Broeder zet zijn' voet Voor Gods beledigde eer, u lagchende op het harte! — Hij roept, wijl gij van pijn en naare wroeging krimpt: „ Hem, die zijn' God befchimpt, TrefFvri j het wraakvuur! fterve! - en voerder duivlen fmartc!" Eus 5  BEKROONDE Dus wordt door't Broeder bloed den vloek der wet voldaan. Het fiddrend boetend volk valt fchreiënde aan bet kermen En fteekt, van fchrik beklemd, het geurend offer aan, Opdat het God verzoene en hij zich mooge ontfermen I Jehovah riekt den reuk! — en Mozes krijgt bevel, Dat hij voor Israël Twee andre taaflen vorme als die op Horeb braken : Opdat God zelf daarin weer zijne wetten fchrijv' — En het verbond beklijv', Dat HU op deezen berg met Jakobs kroost wil maaken! $< * ># Nu eindiïjk klimt voor't laatst' de Middlaar juigchend op: Want God zal ftrsks aan hem zijn heerlijkheid betuigen! Hij ftelt zich in de kloof; terwijl op Sina's top De Majefteit verfchijnt, waarvoor zich de Englen buigen! Hij roept: „ ja Gij , Gij zijt Jehovah Zebaüth! Maar een vergeevend God! Gij wilt van kind tot kind ons uw genaê verftrekken! ó Zie barmhertig neêr op dat hardnekkig zaad! — Vergeef —- vergeef zijn kwaad ! En laat uw aangezicht met ons naar Kanan trekken l" Hier  KEURSTOFFEN. Hier buigt zich Mozes! - en een wolk omhult dien gloor! Hij voelt Gods glinstrend vuur op heel zijn aanzicht Praalèn En trekt vol englenvreugd tot in het duister door, Waar God opnieuw zijn wet zal in het marmer maaien. Ziedaar! —de Godswet dan wéér in den (leen gegrift ~_ Met eenen eeuwgen ftift l Daar geeven Seraphim ze aan hem op nieuw in handen! „ Gaa !-fpreekt jehovah! - zeg, dat ik in deez' woestijn U ten Verbondsgod zijn En éénmaal voeren zal, in Kanans vrugtbre landen!" #< & ># Wat grootsch gezicht! het volk, dat Mozes komst verbeidt, Verfchrikt!en'tftaamert:„welk een licht (haalt van zjjn wezen! Ofis't een Cherub!., ligt ...Godzelf!.. wat heerlijkheid!.. Aanbidden wij!... dien God... zo hoog... 20 zeer te vreezen!" Doch het herkent hem! - en geen fiddring treft hen meer; Maar elk buigt zich ter néér Voor 't Godsfchrift, dat zij zien door zijnen arm omvangen. Hij maakt belofte en woord van God aan hun bekend, En elk verlaat zijn tent En viert dit plegtig feest met deeze beurtgezangen MO-  BEKROONDE MOZES. Juigch, Isrel! — juigch! den Heer der Heeren—• Juigch, Isrel! uw Verbondsgod leeft En zal in eeuwigheid regeeren! Dit ziet heel de aarde — en beeft! Triümph! — laat ons den God der vaadren Met dankbre lofgezangen naadren! Want God is goed en groot! Lankmoedig -— gunstrijk — en genadig, Gedenkt hij aan 't verbond geftadig, Dat hij met Abram floot; Hij zal 't vernieuwd verbond gedenken! — 't Verbond, bij ons gevest, En ons dat zalig Erfdeel fchenken, Dat zegenrijk Gewest! AARON, PRIESTERS en LE F IE TEN. Daar zal jehovah bij ons woonen En ons zijn gunstrijk aanfchijn toonen — Wordt haardftede en altaar Voor eeuwig aan zijn dienst geheiligd — Ons kroost door zijne gunst beveiligd, Bij 't rookend feestgebaar! Daar wordt Baal Peörs tent verbrooken —« Gods langbeledigJe eer gewrooken Door Jakobs Priesterfchaar! REI van JONGELINGEN. Daar zullen wij den wijrook mengen — Het bloed van ftier en rundren plengen En van 't eenjaaf fg Lam! REI  KEURSTOFFEN. REI van MAAGDEN. Daar zingen wij, met Harpenaaren , Den grooten Heer der Lcgerfchaarcn — Den God van Abraham ! REI van 0 UDERS. Daar zullen M'ij aan laatre Neeven Een fcbets van 'sHoogften wondren geeven! En — als we ons juigchend zaad Met vette melk en honig fpijzen, Die fpruiten op den Gever wijzen, Der vaadren toeverlaat! CHOOR. Zoo worden Ifaaks braave Iooten Nooit van zijn hooge gunst verftooten! Zoo zal zijn wolkkolom -— Zijn luister bij de Bondsark woonen! — Zoo blijven Isrels laatfte Zoonen Zijn volk — zijn eigendom! REI van OUD STEN. En durft het laater kroost vcrbastren . Den Godsdienst zijner vaadren lastren Door llomine en valfche goön, Dan zullen wij Gods vuur hen maaien Op Sinaï, in blikfemflraalen ! Ja: 't wraakzwaard zal hen doön En dus Gods eer betaalenl CHOOR.  BEKROONDE CHOOR. Ja hij, die 's Heeren wetten houdt, Zal rijk gezegend leeven! Maar, die zich tegen hem verftout, Zal ook voorzeker fneeven! MOZES. Gewis; de Richter van 't Heelal, Die vlekloos heilig té en blijven zal, Vindt in het recht zijn welbehaagen ; Hij ketent ons geluk aan deugd en heiligheid ! Doch zijn verteerend vuur — de glans der Majesteit Vernielt hen, die naar hem, noch naar zijn wetten vraagenj REI van LEVIETEN. Ja, groot en fchrikkelijk is God! Jehovah in gericht I En zijn ontvlamd gezicht Verteert hem, die zijn' Naam befpot! Houdt des, ö j u d a's Helden! Zijn wetten! vreest zijn Majesteit! — Dat gloeiend vuur! die donkerheid.' Waarvan ge uw zoonen zult met fiddering vermelden i CHOORAAL. In eeuwigheid ! _ voor God ; Die met den fchrik der Heidnen fpot Die met zijn wolkkolom ons gunstrijk blijft verzeilen! —• Ons met zijn aanfehijn voor wil gaan! Steekc Israël zijne offers aan, Terwijl wij zijne daên en wonderen vertellen! MOZES.  KEURSTOFFEN. MOZES. 6 Ja : verhef in eeuwigheid, ö Jakob! uwen God! _ vermeldt zijn groote naamen Zijn heerlijkheid door 't waereldrond! —— Gedenkcnwe eeuwig aan 't verbond, Dat Hij op Horeb fprakl en all' het volk zegge: HET VOLK. Amen J BEEF GIJ AARDE FOOR HET AANGELICHTE DES HSEREN, VOOR HET AANGELICHTE FAN DEN GOD JAKOBS! DAVID. OP HEL DE-  OPHELDERINGEN. C<0 Is de woestijne der Schelfzee, door de plegtige wetgeeving in de H. S. zeer aanmerkelijk, zij wordt gewisfelijk het nog meer, wanneer wij letten op de opëenftapeling van wonderen, welke dezelve voorafgingen; zo dat men deeze woestijne met recht de zegekoets — de plaatze waar op de elohi m het meest zijne Almagt vertoond heeft, kan noemen. (ê) Het is zeer waarfchijnlijk dat Mozes alle deeze ureaken zeer wel kende, zijnde veele derzelven geheel ontbloot van water, zo dat hij zekerlijk, hier wondren ten behoeve van zo veele duizenden zal verwagt hebben; te meer "wijl hij naar Sinaï niet wel eenen anderen weg kiezen kon. (O Ik Helle mij hier een opkoomend onweder voor, dat boven Sinaï hangen blijft, en bij de nederdaaling van Jehovah met eene zwaare aardbeving vergezeld is. CO Het gezegde: Waereldvolken, moet hier tot zekere ruimte bepaald worden, daar het zich alléén moet uitftrekken tot die volken, welke in den omtrek van Paleftijna woonden en de aardbevinge hebben kunnen gevoelen. (O Dat men bij de verfchijning van jehovah aan de lxx ouiften, uit den aart der befchrijving van Mozes zclv', aan eenen throon — aan eenen Richterftoel dcnke, is zeer algemeen. Zie voomaamelijk hier over, voorda: Verklaaring van het gezichte der lxx oudjlcn, DE  D E WETGEEVING o p I SINAÏ; AAN WELK DICHTSTUK DE ZILVEREN EERPENNING IS TOEGEWEEZEN. T O E W' IJ ï N Gt Vereerders van de Poëzij! Hebt gij ten tweedemaal den Kunstprijs opgehangen, Om, in den fchoot der woestenij Van'tdaavrend Sinaï, de keur der Wetgezangen, Bij zuivre zegepraal, , Te kroonen met SeJ"ich en gloeiend eermetaal? * * * Die gronduofvan den fchaduwtijd, Zoo overwaardig om naar eisch te zijn bezongen, Die wekfter van gewijde vlijt, Heeft door haar tweede flem mij voor het eerst gedrongen, Om 't ongemeen geval, Gefehetst, te fehilderen in het luistrend Mannadal. Jongst  BEKROONDE Jongst lag ik mijne veldlier neêr, Met vastbelluit om naar geen' Lauwer meer te dingen, Dan: de eerbied voor dien Opperheer, Die zijne wet gaf aan bevrijde dienstclingen, Spoorde op uw' wensch mij aan, De hand aan 't fpeeltuig, zelfs hoe ongedagt, te flaan. * * * Ontvangt dan — (leunzels onzer kunst! Dit woestenijlied bij de Tien gegeeven Woorden ; Wie dingend zingt cisch recht, geen gunst, Bij 't worstlen om den krans in dorre doornenöorden. God van verbond en tijd! U zij, met beede om hulp, mijn' Bijbelzai:g gewijd! Voorbe- ]L7 reidzeis tot iLLfgyptcns rouwpalcis, met Soans veld en fteden, deWetgee- t>J f t ving' De moedelooze Nijl en modderige poel, In het ge- meen- Gefield ten fchouwtoneel van hemelgrimmigheden, Betreurden Memfis ramp met zugtend nagevoel, "tStil Baalzephon fioeg, naast Migdols eenzaame oorden, Ontroerd, het ftaarend oog op 't bruisfehend roodemeir; Het ftijl Pihachiroth, langs blaauwgebrande boorden, Stond doodsch bij't golvend graf van't jongst verzonken hcir. Het  KEURSTOFFEN. Het dorgezengde Sur, en Maraas bittre ftreeken, Met Sin, en Rafidim, en Midians gebied, En Elims palmen met hun frisfche heuvelbeeken, Weèrkaatsten de echoos nog van 't oostersch 'zegelied. Nog verfde een ftroom van 't bloed der ftrijbre Amalekieten Het gulzigflorpend vlak van Masfaas kraakend zand; Toen de onbegrensde magt de ontrukte Israëlieten, Naar't bond woord, brengen zoude in 't melk-en-honigland. Na ruim vier eeuwen, in de tydkolk weggezonken, Vertoont zich eindelijk die blijdfte dageraat. Zwigt,trotfche Kananiet! van wilde weeldedronken, Als Mofes Veldbanier u eens tot mprfel Haat. Geen tichelflavernij kan 't kwijnend volk beletten, Om, na voltoojing van het hof-en-golfgericht, Op 't fchaarsbetreeden pad den vrijën voet te zetten, En zich te legeren in Sinais gezicht, 't Onoverzienbaar heir, in opgeflagen tenten, Bedekt den omtrek van de priesterlijke buurt; * Gedruis dringt dreunend dóór tot Horebs fundamenten, Wiens rotsfteenwater't graauw der harde keiën fchuurt. Zit peinzend, ftille ziel! in Jethroos herderdreeven , Bij't onverteerde bosch, de plaats van't groot gezicht: *tls heilig land...hoor! zie! en zing met reediijk beeven! Beef hier bij donkerheid! juich hier bij draaiend licht! 'tls  BEKROONDE inbetbij- »CJS God, die't ijzren juk door wondrcn heeft verbrooken, zütider. En met zijn rustend volk, geleid op Parans grond, Zints hij tot Amrans zoon , en door hem had gefprooken, Nu ftaatig trecden zal in 't heilig Trouwverbond. Geduchte plegtigheid! verbaazend nederbuigen ! De ontzachelijke God, die Isrels dwingland floeg, Stelt zijn beminden tot verhevenfte getuigen Van liefde en trouw, die hen op arendsvlcuglen droeg. Gefchakeld Horeb! met uw drooge hooge kruinen, Braamftruikig Sinaï! met uw gefchroeide kroon, Noordooster vlakte ! met uw fchraale heide en duinen, Ontzet u!... de Almagt kiest uw toppen tot haar' troon. Wat goedheid flaat heur oog op Eliëzers vader! Die God, wiens hulp hem had verlosfend toegeftraald, Verkiest hem weêr ten tolk, en onderricht hem nader; Hij buigt zich, daar zijn zorg den legergrond bepaalt. Treedt aan, gij Oudften ! door uw Veldheer opöntbooden. Wees aandacht op zijn' wenk,gelegerd Israël! Genoeg ...niet digter... neen ... of'tonweer zoude u dooden.. Roert'sHeeren Berg niet aan... toeft hier naar't hoog bevel.i 6 Gouden Zon! gij zult de onmeetbre zandwoestijnen, Waar 't wagtend leger word geheiligd en bereid, Met luistervollen glans zoo fchoon, als ooit, befchijnen, Wen Sivans grootfte dag door u zijn licht verfpreid. 'tWord  K E URSTOFFEN. 't Word avond - cn de lucht gloeit, in het lachend westen, Oneindig fterker dan de vuurige Smaragd; Het fchrikdier loert op roof voor hongerige nesten; Gods tabernaaklend volk ontvangt eene Englenwacht t Is nacht - 't behaaglijk doodsch der neêrgeboogen ftruiken Heerscht bjj Hebreeuwen, diein tenten, langs het zand, Naby het heilig perk, hun fluimrende oogen luiken, En rusten op het dons van Sinaas ingewand. Word ochtend-grootschgezicht! ópurpren morgenkim• Wat godlijk fchilderwerk - robijnen dagenraat! (men • Hoe zinkt de zwarte nacht voor 't zoo eerwaardig klimmen Der zon, die * al ten dienst met honden handen ftaat» JNaauw werpt dit wonderlicht zijn diamanten ftraalen, Cod daal£ Of 't Godgeheiligd heir rijst van zijn Iegerfteé; SÏWSEr waart een ftomme vrees langs bergen, beeken, dalen, En hol, en wildernis, en land, en ftrand, en zee. Natuur, in dit gewest min vrolijk, dan in landen, Waar haare fchoonheid blinkt in weide en golvend graan, Schijnt fombererdan ooit bij Suëz vaale ftranden, En ziet Hebreeuwen met beklemde ontroering'aan. Geen wonder: 't donker floers der zaamgepakte wolken, Verbergt het goud gelaat der pasgeklommen zon; Een dofFe weêrfcr/ijn verft de grijze waterkolken, En drukt den gladden loop van Elims koele bron: Het  BEKROONDE Het wolkloos aangezicht van deezen heldren morgen Word bruin'oeneveld op den vastgeftelden dag; De fchrik doortrekt het hart met duizend vroege zorgen! Jehovah komt.... die komst brengt alles in ontzag! Geduchte voorboón! die den ftoutften geest doet fchroomen! De holle donder rolt met flag op flag voor uit! De wolkftroom roept: — God is op Sinaï gekoomen !... De geele blikfem vliegt bij rterk bazuingeiuid ! Hoe ftort de weerklank van opeengedrongen dondren Met loênden nagalm in het dwarlend heuvelzand l Het bultig Horeb trilt, daar 't Almagt moet bewondren, En 't aangeftooken vuur der zwaare dampwolk brand. Aandoenlijk Bergtoneel! waar zag men ooit een' Koning, Zoo groot als Isrels God ? gij - volken ! - kent er geen' Die, door een onwcêr uit zijn vorstelijke wooning, Bij zyne nadering zoo gadeloos verfchcen. Mores Voorcreflijk gunsttoncel! de vriend van 't eeuwig Wezen! naderen?1 De vroome Mofes, Gods en Isrels trouwe tolk, Zoo zagt als groot van ziel, en vrij van flaafsch te vreezen, Stapt moedig en bedaard naar't angstöntdekkend volk : Hij , aan de voorfpitfe, als het veldhoofd, uitgetreeden, Leid gansch zijn legerfchaar der Godheid te gemoet; Een foraakelooze troep volgt met bedeesde fchreeden , Langs Sinaas bodem, aan zijn' fidderenden voet. Hoe  KEURSTOFFEN. Hoe fpreekt het diepst ontzag uit neergeuagene oogen. 't Is alJes eerbied in de kreupelwildernis. Hoe werkt het woelend z werk,bevracht met onweérsboogen, Wier opgevulde fchoot van zwavel zwanger is. Wat zie ik? wolk bij wolk fchijnt enkel vuur te braakenL De hoogfte bergkruin fchud , met dikke rook bedekt! Hoor!.. welke Hemmen!.. God!... de taaie doornen kraaken!.. Hier dampt een oven, en geheel de lucht betrekt!.. Wat fchittrend troonvuur vonkt van tusfchen donkre kleeden En maalt die donkerheid nog fchooner voor't gezicht! Hoe flaat het kloppend hart! wat glans fchiet naar beneden? Beef aarde!.. uw Schepper daalt in 't ongenaakbaar licht!... Wat eeuwge Heerlijkheid breekt door de wolkgordijnen? 'kZie tienmaalduizenden in witte troonkledij! Yreesbaarend oogenblik !... gewiekte Serafijnen Zijn brandende in den dienst der Opperheerfchappij! & Majefteit! wat mensch durft hier uw' zetel naêdrcn? De ganfche Godsberg word een beevend heiligdom! Het fchokkend bloed vernijft in blaauwe heldenaêdren! Natuur verbleekt — en 't kroost van Abraham ftaat ftom... Eén Mofes mag en moet, vol ootmoed, zich doen hoorpn. ontvangt De wonderdoende God vergunt, bij 't fterkcr flaan Go4st>evei. Der luchtbazuinen , door den rei der Hemelchooren, Hem toegang tot den troon — hij bid de Godheid aan. Die  BEKROONDE Die Godheid, voor haar' knecht een waarborg en befcherGeefc achtbaar antwoord met een donderende ftem; (ming, Een ftem der donkerheid, een adem vol ontferming, Roept Mofes op de fpits — hij volgt — z'a zegt tot hem: „ Klim af — betuig op nieuw aan 't volk, „ Om noch tot berg, noch vuur, noch wolk, „ Stouthartig door te breeken; „ Ook heiige zich, naar mijn bevel, „ Het priesterdom in Israël, „ Op uw gegeeven teken: „ Mjjn wil gebied, dat gij alleen, „ Naast Aron , tot mij op moogt treên, „ In Sins ontroerde ftreeken; „ Dat zelfs het vee van verre fta, „ Op ftraf van doodende ongenaé; „ Jehoyah zelf zal fpreeken." Hier knielt Jochebeds zoon voor't eindloos Alvermogen; God richt hem op: hij vliegt - volbrengt wat God beveelt; Al 't volk zegt: Amen! op de wenken uit den hoogen, Wijl 't klimmend broederpaar in Gods nabijheid deelt. De blinkende Englendrom fchaart zich in dubble rijen, Daar algemeen ontzag naar 't heilig woord verlangt; Geen i  KEURSTOFFEN. Geen flang verroert zich in het hol der woestenijen, Nu wolk op wolk gekruid rondom den braamtop hangt. God wenkt... de donder zwijgt naast vlammende kolommen. De ftorm verliest zich in een mompelend geluid. Een ftille kwijning, die zelfs de Englcn doet verdommen, Zweeft langs ftruëllen bij dc trouw der morgenbruid. Hoor, aarde! hemel,hoor! hoort, zwijgende hebreeuwent Hij, die der bergengrond in bernend aardvuur zet, Hij, die de volken dwingt, de God der wendende eeuwen, Jeho vahs engel geeft op Sinaï dc wet. God fpreekt, bij 't hem aanbiddend knielen Van zesmaal honderdduizend zielen: Ik, die mijn oog floeg op uw lot, w^dtT^eIk ben jehovah, ben uw God, Die uit Egyptes banden, Dat huis van uwe dienstbaarheid, U goddelijk hebbe uitgeleid, Door wondren mijner handen; ó Israël! hoor uwen pligt! Heb voor mijn heilig aangezicht, Naast mij, geene andre goden. liet  BEKROONDE Het maaken van 't gefneden beeld, Dat mij verfchuldigde eere ontfteelt, Word plegtig u verboden; Maakt nimmer een gelijkenis Van 't geen, dat in den hemel is, Of op, of onder de aarde; Buig nooit godsdienstig daar voor neêr, Want ik, ik ben uw God en Heer, Die u alleen bewaarde; Ik ben een rjvrig God — mijn ftraf Daalt niet flegts op die vaêdren af, Die mijnen dienst verlaaten; Maar word ook, tuchtigend, gebragt Op 't derde en vierde nagedacht Der geenen, die mij haaten: Mijn Goddelijke Majesteit Doet echter ook barmhartigheid Aan duizenden der geenen, Wier harten voor den God der goón, Door 't houden mijner rijksgeboön, In liefde zich verëenen. Misbruik den Naam van uwen God Niet ijdel — wie dien Naam befpot Zal niet onfchuldig weezen; Dien  KEURSTOFFEN. Dien Naam, zoo heerlijk, groot, en goed, Zult gij, uit een oprecht gemoed, Vol teedren eerbied vreezen. Gedenk Jehovahs fabbathdag, En heilig dien met diep ontzag, Zes dagen zult gij werken, De zevende, op gezetten tijd, Is uwen Bondgod toegewijd, En zet uw' arbeid perken: Doe zoon en dochter, knecht en maagd, Uw vee, dat uwe jukken draagt, Den vreemdling op uw kusten; Naar 't ftaatelyk verbondsbcvel, In 't fabbathvierend Israël, Van allen arbeid rusten. Druk in die rust het Godlijk fpoor; Zes dagen bragt de Schepper door Met dit Heelal te maaken ; Hij rustte en zegende dien dag, Die 't groot ontwerp voltrokken zag, En 't magtig werk deed ftaaken. Uw vader — moeder zij geëerd, Dan ziet gij, wijl uw heil vermeert, Door 't gunftrijk welbehaagen, In 't  BEKROONDE In 't land, dat dan uw God u geeft, Waar in gijVoont, en graeit, en leeft, 't Verlengen uwer dagen. Gij zult niet doodflaan, fchend geen' echt. Steel niet. Gij zult het heilig recht Niet met uw woorden breeken, En tegen waarheid, trouw, en pligt, Of in, of buiten het gericht, Geen valfch getuignis fpreeken.J Begeer, lustgraage Israëliet! Uws naasten huis, of huisvrouw niet, Noch die hem dienstbaar eeren; Zijn'ezel, os, noch ervenis, Noch iet, dat uwes naasten is, Zal 't hunkrend hart begeeren." Gevolgde JJier zwijgt de zoon vanGod...'t gekraak der dubble dondren ©mftandig- ■"•■"■•'«> ° heden. Verheft zich andermaal — de troonbazuinen flaan — De bergtop fponwt den rook — de doorngrond beeft van onEn voelt de blikfems, die als vuurpilaaren ftaan !.. (dren Bedwelming treft het volk - herhaalde fchrik doet wijken — Elk ftaat van verre met den dood op 't bleek gezicht!... Wat angft omzet den geest! hier moet de moed bezwijken! Hier ziet het oog zich blind op flingrend wolkenlicht! Elk  KEURSTOFFEN. Elk fmeekt den Middelaar om voor hem op te treeden, En t woord te brengen uit den mond der Majefteit; Hij toont het oogmerk aan van zoo veel heerlijkheden, En nadert wederom 't paleis der donkerheid. Hier hoort zijn luistrend hart een lijst van arkbeveelen. De vuurge Seraf, die bij tusfchenpoozen juicht, Paart vreugde en eerbied bij degrootfchefchouwtoneelen, De troonglans groeit, daar zich der Englen liefde buigt. Een troep van 't vliegend heir ftelt ftraks het tiental woorden, Op beide tafelen der Goddelijke wet, Den Middelaar ter hand, in deeze rotzige oorden, Door 's Hoogden vinger zelf in duurzaam Heen gezet. De arbeidende natuur heeft pas wat rust hernoomen; i^a. zo„. De kille fchrik van 't hart is naauwlijks wat bedaard, Of't wanklend Isrel, uit het beeldenfchool ontkoomen, Ontdekt aan Horebs voet zijn' godvergeeten aart. Is 'tmooglijk ? Sukkoth beef! beefEthams draakenwooning! Een volk, van onder 't juk zoo zonderling gered, Een volk, met duuren eed verbonden asn zijn'Koning, Vertrapt op 't oogenblik zijne uitgefprookcn wet!... Vergeet een'Mofes, en die donderende itemmen, Wier fchorre naklank nog langs Marahs bedden rolt! Aaron! 't word uw zaak die dolle drift te temmen, Die, raazend, naar den dienft, des ftommen afgods holt. Hoe?  B EKROONDE Hoe? wankeltge op den eifchder beeldgezindefnooden ? Dat meer is: ducht uw zorg 't verlies van hunne gunst? Nog meer: fterft al uw vrees hier voor den God der goden ? Laat af! vergruis uw grif! vervloekt zij uwe kunft! Gij, ftraks gehuldigd tot den cerften Priestervader, Gewijd aan 't outer van den God van dit verbond, Gij. raadt en ftaat aan 't hoofd , als opperfte verfmaader Van Hem, die eeuwig leeft ?.. hoe klaagen berg en grond ï Laataf! eer donder treft ■» eer geele blikfems fchieten — En uw verzengen bij het afgerukte goud! . . . Laataf! eer de arm verftijftbij 't Godöntëerend gieten! Denk om den eed, die 't volk aan God heeft ondertrouwd ! Helaas! uw hart blijft doof!... ó wooningen der leeuwen! Daar blinkt hetfchandlijk beeld, gefmolten uit metaal!. Gij ziet met affchrik neer op 't offer der Hebreeuwen, Met weerzin leent ge uw'fchoot aan dartel vreugde onthaal't Afgodisch fchandmuziek huist door uwe ingewanden. Uw ftofvloer davert van onzinnig feestgedans. Gij grilt op 't heesch gefchreeuw en 't kraakendouterbranden. Gij krimpt bij 't weerlicht van den duldeloozen glans... Gods onge-De Alziende flaat het oog op deeze bondverbreekers. noegen. , Trouwloozen! vreest het vuur van't vlammend aangezicht! Deontfteldefpreekplaats fpelt de grimmigheên des wreekers; Hoort!.. Gerfoms vader krijgt dit roerend bergbericht: „ Ga  KEURSTOFFEN. ,, Ga heen — klim af! uw volk, dat gij „ Gevoerd hebt uit zijn flaaffche banden, „ Heeft zwaar gezondigd tegen mij, „ Door tergende afgodsöfferanden; „ 't Gegooten kalf is nu een God, „ Dien losfe vrolijkheid blijft eeren; „ 't Hartnekkig kroost beflist zijn lot, », Mijn' ijver zal dit volk.verteeren! Geen rijzige eik lilt zóó, getroffen door den donder, Mores ge- Als 't hart van Jethroos zoon op dit geducht bevel! S* Dit woord doorpriemt zijn ziel - deheld bezwijmt er onder; Hij knielt in 'tzugtend ftof van 'sHoogften voetfchabel. Hij worftelt onvermoeid met pleitende gebeden. Hij maant op zoutverbond, op liefdé,magt, en trouw, Op de eer der Godheid, op voorheen gezwooren eeden, Hij worftelt, en — verwint het Goddelijk berouw! Verblijd door die genaé—vervuld met vroome ontroering — Verlaat hij deeze fpitfe, en draagt Gods eigen fchrift. De braave zoon van Nun leest de edelfte vervoering In 't vast gelaat, dat brand van Godgewijde drift. Hoe golft door 't ruim der lucht de galm der beurtgezangen! De Godsman ziet dat kalf, dat ganfch zijn ziel ontfteekt; 6 Volk ! onwaardig om Gods handgefchrift te ontvangen, Beef! daar zijn ijver dit gewijd gefchenk verbreekt. Beef-'  BEKROONDE Beef! daargeuw'nietgod ziet tot Huivend ftof vermaalen. Beef! daarge uw gloeiende afch, als doodlijk helvenijn, Op 't water ziet geftrooid; en zwelg uit holle fchaalen 't Vergruisde raengzel in van Apis zwijmelwijn. Hoe blaakend fpreekt de ziel uit Mofes flonkrende oogen! Bij eiken opflag groeit de fchaamte in 't bonzend hart. De fiere Godvrucht vraagt: is mijn profeet bewoogen „ Tot zulk een wandaad; die den Opperrichter tart? „ Hebt gij zoo verre uzelf, uw volk, uw'God vergeeten? „ Gij ? gij ? Aaron ? gij ? zooveel aan God verpligt ? Gij ? Mofes broeder! hebt dit hart vaneen gereeten ? „ Den afgod zelf gevormt, en 't vloekaltaar gcfticht ? Ach, Aronü. wroeging klimt op's priesters ftrakke wan- Watgeeslendangftgetij woelt in zijn bang gemoed ? (gen: Geknakte heldenaart laat flappe vleuglen hangen , Bedwelmd bij 't laag verflag, dat zijn vernecdring doet. De wulpfche misdaad fchreeuwt, en kost drieduizend zielen! \ Het ftrengverdiend verwijt ftopt Isrels zondenmond. Rechtvaardigheid zou zelfs ganfch Israël vernielen, Zoo niet Barmhartigheid aan haare zijde ftond. Gods toom W"at raad ? de volksvriend durft nog eens op Horeb fmeeken/ afgekeerd. " o r Wat heil? is't mooglijkrja! die voorfpraak wringt hetzwaard Den Richter uit de hand! de Algoedheid ftaakt het wreeken — Zij hoort., heur Engel daalt..de doodfchrikis bedaard. Zoo  KEURSTOFFEN. Zoo zal langmoedigheid hardnekkigen verfchoonen. Zij fchrijft dezelfde wet in nieuwArabiesch fteen; Ontferming wil haar' vriend beur heerlijkheid vertoonen, Getemperd door het zagt van haar genegenheén. Gelijk, na brullend weêr, de fiedemie afgrondskolken G^d» Zagt - klaatrend ruisfchen met een'wandelenden ftroom, ™' Enmalfchezonnefchijn, na weggezakte wolken, De kruin vervrolijkt van den forfehgefehudden boom; Zoo troost een kalme gunft uit 's hemels voorportaalen 't Neérnagtig leger, dat als uit den dood herleeftEenltemming dankt de vreugd, en roept door Parans dalen, Dat Gods verdraagzaamheid genadig antwoord geeft. Rustnu,gij donders - diezoo vreeslijk-dompendklonken; Rust,fnel,end blikfemlieht- dat uit den vuurtroon vloog Zw,Jg, wind - diebergen wiegde, en bulderde in fpe,onken' Rust, ftortvlaag-die den ftroom uit volle monden ipoc Natuur herkrijgt haar troost - deneêrgedookenflanken' Herftellen zich op 1 zicn der fchoone dagvorftin De Hemel lacht hen aan - de vreugd begint te ontluiken. De wetberg, hoe gefchokt, getuigt van menfchenmin De man van Zippora kan aller eerbied wekken. Het glindrend aangezicht vormt hem ten Che'rubijn HU brengt den inhoud van Gods berg- en mond-gefprekken Met'shemels dekzel, in het leger der woeftijn. Dat  BEKROONDE omcang Dat nu het ganfch gedrag van Horebs bondgenooten n°iüt.etbe" Den echten ftempel drukke op 't geen de tong beleed. Het eeuwig Wetwoord, in de Sittemkist geuooten,. Rust naast de bondsark, als getuige van den eed. Dit vuur - en-zeden woord, gefchonken aan Hebreeuwen, Maakt valfche warfpraak van het ilingsch Egypte ftom, Vernielt het ftarbedrog der wichlende Chaldeeuwen, En fmoort de grottaai van 't afgodifch heidendom. Volmaakte Wijsheid fchetst en fchikt gewijde pligten, Door 't eeuwig richtfnoer, in het treffelijkst verband. Hier, waar de Godheid zelf den fterfling voor wil lichten , Gaat liefde jegens God en menfchen hand aan hand. Verftokte fpottcr! bloos! zwijgt, onderaardfche listen! Houd, fchimpend ongeloof! uw'helfchenademin.' Laataf van tegen God en Mofes meer te twisten! Sta fpraakloos bij den gloed van 't overtuigend Sin! Lees tor die waarheid, die de volken deed bekennen, Dat God zijn Israël verlost had en getrouwd. Hier droogt uw gallige inkt in ftompgefchreeven pennen — Hier, waar de heiden zelf iets Goddelijks befchouwt. Hier, waar der vaêdren God, door zondaarsmin gedreeven, Den ouden Godsdienst vestte in 't woest Arabia. Hier, waar de Alwijsheid ook de voorfchets heeft gegeevcn Van Salems nieuw verbond, en Siöns Schechina. Hier  KEURSTOFFEN. Hier- neen genoeg; God wenkt, paleistrompetten klinken, Bij 't Englenhallel, dat door bruinen wolken dringt. Kniel, kniel, mijn geest! die in aanbidding weg moet zinken 2 God vaart om hoog!... Uil... hoor! de paradijsrei zingt: REI van ENGELEN. Hallelujah! Sinaï! Doe aan all' de volken hooren 't Heil voor Israël gebooren, Uit Egyptes Engedij Hallelujah! Sinaï'! Klink! klink eeuwig,troontrompet! Schraag de juichende Englenmonden! Isrel is aan God verbonden Bij het geeven van de wet, Klink! klink eeuwig, troontrompet! Hallelujah! berg en dal! Alles juicht in 'sHoogftcn wooning! Jakobs zaad heeft God ten Koning, Die zijn volk behoeden zal, Hallelujah! berg en dal! Dit voorfpelt het heil der eeuwen Dat uw danköog — ö Hebreeuwen ! Stadfg op den Schutgod zie! Hallelujah! — Sinaï 1 RE2  BEKROONDE REI van ZALIGE AAR DSCHVAD E R EN. Hallelujah! Horeb juicht! Abrahams verdrukte looten Werden 's Hoogiten bondgenooten , Daar hun hart zich beevend buigt, Hallelujah! Horeb juicht! Klim aardfchvaderlijke toon» Dank den Richter aller volken! Dring door ongenaakbre wolken! Voer den galm voor Goëls troon! Klim aardfchvaderlijke toon! Hallelujah! berg en woud! Waarheid ftaaft haar hemelwoorden. 't Nakroost is in braamboschöorden Met zijn' Losfer ondertrouwt. Hallelujah ! berg en woud! 't Is dit lied der hcmellingen , Dat, daar wij naast Englen zingen, Onze vreugd in God betuigt. Hallelujah ! Horeb juicht! Z A A M E N. Herder in woestijngevaaren! Laat uwe onbeperkte magt Israël op reis bewaaren, Hoed uw kudde dag en nacht. Wij, die uwen troon omringen, Deelen in het heilgenot Van uw dierbre bondelingen ; Amen! Amen! groote God! 6 Hemel •  KEURSTOFFEN. ö Hemel! gun mij! neen... nog niet ...gij, eeuwge chooren! Befluir. Aanbid daar rusteloos de hoogde Majesteit! Hier juichc ik — die 't gejuich der eeuwigheid mogt hooren. Rol, nazang! nu Gods hand zijn Echtfegullah leid. NAZANG aan ISRAËL. Zoo fprak de God van uwe vaêdren, Verlosten uit het flaafsch gevaar! Tot u door zijnen Middelaar, Die in uw' naam tot Hem moest naêdren; Zoo leerde u dit ontzachlijk uur, Bij bergfehok en verfchriklijk vuur, Dat, als geen borg uw zaak voor zich had aangenoomen, Geen zondaar ooit tot God kon koomen. * * * Zoo fpreidden zich de mildfte handen, Bij onweer en bazuingeluid, Tot arme zondenflaaven uit, Door 't rommelen der ingewanden ; De wetftraf dreig' den wisfen dood, 't Geloofsöog van Gods bondgenoot Mag, naast haar' eisch en vloek, dit Leevenswoord ook leezen : Mesjias wil de bloedberg weezen, Trekt  BEKROONDE Trektöp naar 't Kananitisch Eden, Beloofd aan Abrams lendenzaad : Maakt op Gods vrijgeleide ftaat; Maar vreest ook zijn gerechtigheden: Trektöp bij 't draagbaar heiligdom; Volgt uwe wolk — en — vuurkolom; Het manna zal U voên _ de rotfteenbron u drenken En hoedende Almagt aan u denken. * * * . De ramshoorn gaat — men roert de trommen — De veldftandaarden breeken op , Na de affcheidsgroete aan Horebs top, Wiens vleugels zich van vreugde krommen: Ontzettende optogt! Goël is De Gids in 't hart der wildernis. Genoeg — ö Sinaï! ik leg, in ftiller weder, Mijn berglier bij uw' wortel neder. ER IS EENEENIG WETGEEVER, DIE BEHOUDEN KAN EN VERDERVEN. JAKOBUS. D E  D E WETGEEVING o p SINAÏ; WELK DICHTSTUK WAARDIG GEKEURD IS, OM, ALS EEN ACCESSIT, GEDRUKT TE WORDEN. We durft het vlammende oog der hoogfte Majesteit, 't Ontzaggelijk tooneel van 'sHemels heerlijkheid, Door blikfemgloeden heen, genaaken en befchouwen? De Zon taant fchaamrood voor oneindig godiijk licht. De hoogfte Seraf dekt aanbiddend 't aangezigt — En zou de ftofvvorm zich den toegang hier betrouwen? Neen,  BEKROONDE Neen, aardeling! terug! — Ik fidder, ik bezwijk, Bij Gods verfchijning, zoo geducht, zoo luisterrijk! — Eene enkele oogftraal zou mij, zondig ftof, verteeren! —« Maar; duldt gij, heilig God! ó Vader der genaê! Dat ik, met Israël, verbaasd van verre fta! — Aanbiddend fcheppe ik moed: 'k verbeid de komst des Heeren. * ># Arabies rotfig oord! ö Sinaïs woestijn! Die nu de legerplaats van Jakobs kroost moet zijn, Gij zult ten voorhof van Jehovahs eertroon ftrekken : Uw bergtop zal 't gewigt van zooveel heerlijkheên, Waarvoor de duizenden der bergen zijn te kleen, Met fiddring draagen, en der eeuwen eerbied wekken. &< €> m De gantfche fchaar trekt op uw vlakte eerbiedig faam; Zij ziet, zij voelt den grond gewijd, in 's Heeren naam. Zij wacht zijn zigtbre komst, met beeving en verlangen. Zij heiligt zich tot de eer, om, uit Jehovahs mond, De koningl'rjke wet, de handvest van 't verbond, Als zjjn verkooren volk, hoogftaatelijk te ontvangen. Pas rijst dé derde dag, na Isrels reiniging, Of Mofes heeft al 't heir der (lammen ordening En juisten afftand van het Godsgebergt' befchooren. Thans ftaart het angstig volk 't ontzettend wonder aan. 'tZiet niet dan blikfemgloed;'t hoort niet dan donders flaan. 'tSehokt alles vreeslijk op hun hart, door opgen —ooren. De  KEURSTOFFEN. De donder zwijgt een poos ; het fterk bazuingefchal Rolt, op een' zagten toon, ten berge af, door het dal- En Mofes, op 't verlof, hem kenbaar aan dit teeken, ' Geleidt de ftammen van 't begunftigde Israël Tot onder aan den berg, aan 'sHeeren voetfchabel Om daar Gods Majefteit te zien, te hooren fpreeken'. '4K 4> Een zwarte wolkkolom daalt op de bergfpits néér, En ftrekt ter gloriekoets van aller Opperheer , Die, in 't doorluchtigst vuur, zich zetelt in haar midden. Hoe rookt en brandt en beeft en fchokt het berggevaart! — 6 Jakobs huis! de God des hemels daalt op de aard', En de aarde gaat U voor, met fiddrend Hem te aanbidden. #< $ ># God komt, door heiren van zijne Engelen omftuwd, Wier klimmend lofmuzijk zich, bij verdubbling, huwt Aan d'eerbied, Hem door aarde en hemelen beweezen. De ganfche fchepping viert dees groote plegtigheid. — Voorü, bezonder Volk! verfchijnt die Majefteit. Hoe moet uw gantfche hart God eeuwig dienen, vreezen! ®< # Gij vreest, gij trilt, op deez' geduehten oogenblik, Uw heirvorst, diep ontroerd, gevoelt uw aller fchrik En roept om bijftand tot het eeuwige Alvermoogen; God andwoordt;en die ftem brengt moed en kragten voord. De Godstolk . door die ftem en uw belang gefpoord, Beftaat, door rook en vuur, de naadring voor Gods oogen. Hij  BEKROONDE Hij klimt — Gij Haart hem, met verbaasde blikken, na. Zorgt, Isrels oudften! dat Jehovahs woord befta! Laat geenen Houten voet Gods heilgen berg betreeden! —« Maar hoe 1 Gods dienaar keert met rasfche fchreden weêr ? Wis noopt hem nieuwe last van uwen Opperheer. Hij nadert en betuigt Gods wil, met deze reden: 4K * 6 Isrel! vrees dien God, wiens Majesteit gij ziet, Wiens oog het al doorgrondt, wiens wenk het al gebiedt: Hij kent uw hart en zorgt voor Uw geluk, uw leeven. Die God gebiedt nogmaals, dat niemand, wie hij zij , De omtuining van den berg een' voetftap overfchrij, Opdat geen fteen of pijl hem, op de daad,doe fneeven! «K * Dat nu vooral elk oudfte, elk priester zich betoon' Ten heilgen voorbedde , in 't ontzag' voor Gods geboón ! Opdat geen donder van zijn moogendheid hen treffe! Dat ze , aan het hoofd des volks, op deez'gewijden ftond, Den eed bevestigen op 't Goddelijk verbond! Dat elk zijn' pligt, zijn heil, in 's Heeren wet befeffeï Nu, 6 mijn volk! 'k bezweer u bij de heerlijkheid Van dezen grooten dag, waartoe ge u hebt bereid. Gehoorzaam tog de ftem van uwen God en Koning! 'k Vertrouwde uw aller woord; 'k trad als uw voorfpraak Maar 'k vrees, op 't hoog bevel > dat ik u hooren doe. (toe. God kent uw hart en eifcht de hartüjkftc eerbetooning! Sta  KEURSTOFFEN. Sta dan, en hoor Gods wil, «verlost en heilig volk! Terwijl ik uw belang, als Middelaar en Tolk, Thans tusfchen God en u op 't biddend hart blijf 'draagen. Ik treed ten berge op, door Aaron vergezeld. Wees God getrouw en leef! hier zwijgt de ontgloeide held, En klimt en ftaart en wacht op 't Godlijk welbehaagcn. Onrriaalbre plegtigheid voor de oogen van 't heelal! 't Zwijgt al eerbiedig, nu Jehovah fpreeken zal. Geen nagalm van bazuin of donder laat zich hooren. Geen blikfemftr'aal genaakt den berg der heiligheid: Daar blijft alleen de glans der hoogfte Majesteit, Omfluijerd door een wolk, voor fcheemrcnde oogen glooren. f :< €> >i& Ontzaggelijke ftilte, in eenen oogenblik! Het ademt al gevoel, verwondring, oodmoed, fchrik. De ftaatlijke aandacht van zoo veele duizendtallen, Verftomd op aller tong, vereend in aller oog,' Verheft, op zigtbren toon , Gods magt, niet minder hoog Dan aller dondren en bazuinen lofgefchallen. #s «g> ># God fpreekt — zijn ftem vervult al'tleger, dringt, met In de ooren en in 't hart van Jakobs groot genacht; ( kra-t En oud en jong erkent, verftaat het woord des Heeren." De ganfche menigte is geüjklijk aangedaan: Dezelfde vrees, dezelfde geestdrift fpoort haar aan, Om dien geduchten God met diepe aanbidding te eereo. Jehovah  BEKROONDE Jehovah fpreekt, en zijn verbond met Israël Verzegelt, richt Hij, door zijn vaderlijk bevel. Hij eifcht hun hulde en trouw, belooft hun zijn genade : 't Is liefde tot hunn' God, tot hunnen medemensch, Hun aangedrongen, bij al 't heil van hunnen wensch, En overtreedren, bij hunn' vloek, hun wisfe fchade. Hoe billijk; hoe volmaakt, hoe zalig is 't gebod, Hoe heerlijk de eerdienst van den eenigwaaren God, Gegrond op ons geluk! — 't geluk op onzepligten! Dees zijn de rechten Gods, die zijne fchepflen mint, Die de infpraak der natuur verhoogt, hunhart verbindt. Om hun beginflen en bedrijf naar cifch te richten! m # ># Waar ben ik, in gepeins verzonken? — 'kzie, ik fta Bij 't fpraakloos luistrend heir - en 'k ftamel de aanfpraak na, De wetverkondiging van't heilige x<\.lvermoogen! Wat iterfling volgt de taal, die Gij zelf hooren doet? ö God! hier val ik uw bermhartigheid te voet, Die gij aan duizenden aanhoudend wilt verhoogen. #< # Genade, ó God! wat angst, wat fiddring grijpt mij aan! Wie kan voor 't aanfchijn van uw heerlijkheid beftaan? Wie moet, met Israël, niet ijllings rugwaard beeven? Jehovah zwijgt. — ftraks roept het donderend geluid, 't Herhaald bazuingefchal des Heeren grootheid uit. 't Gebergte brandt enfchokt, door blikfemvuur omgeeven. Ja*  KEURSTOFFEN Ja, Israël' vrees de ongensakbre Majesteit! Maar deins aanbiddend af; vrees uit gehoorzaamheid! Die wonderdoende God zal uw Verlosfer weezen. Waar gij zijn woord bewaart, getrouw aan zijn verbond , Daar zal zijn magtige arm, die Faro's heir verflond, Uw rust verzekeren — uw' vijand u doen vreezen. m 0 ># Uw God verfchijnt u in zijn hoogheid — en gy leeft, Terwijl gij, als de grond , op eiken voetftap, beeft! — Gij zendt uwe oudften, met uw vrees, tot Mofes heenen. Dat hij voordaan voor u Gods welbehaagen vraag', En , als des Heeren mond, u 't and woord overdraag'! God, die u thans beproeft, zal u uw beê verleenen. Bewaaren wij die vrees voor aller heeren Heer, Opdat geen waan of trots of moedwil hem onteer'! God duldtgecn wandaad in het volk, door Hem verkooren. 'tMoet rein, 'tmoet groot z'jn, als Jehovahs eigendom, En blinken in het oog der volkeren alöm, Zoover als zij 't gerucht van 's Heeren wondren hooren. >® Aanbidden, roemen wij de onëindige Oppermagt, Voor 't heilig Wetboek, dat voor ons, en ons gedacht, De gronddag van geluk en eer en rust zal blijven! ó God des lichts! verlichten heilig ons verftand! Neig onzen wil! beftuur ons oog en tong en hand! En wil Uw wetten zeifin onze harten fchrjjven! Zoo  BEKROONDE KEURSTOFFEN. Zoo leeve Jakobs huis, in menigte uitgebreid, Gelijk het zand der zee, voor u in eeuwigheid, Naar uw beloften , in 't beproefd geloof der vaadren! Zoo rjjz' de groote dag voor 't ganfche waereldrond, Dat Abrams zeegnend zaad, het volk van uw verbond, Uit alle plaatfen en gedachten, zal vergaadren ! WEL GEL UKZALIG IS HET VOLK, WIENS GOD DE HEER IS 3 DAVID.