J. D. MI CHAËLIS NIEUWE OVERZETTING DES OUDEN TESTAMENTS MET Aanmerkingen voor ongeleerden. In hec Nederduitsch overgebragt. XV. D E E L. Behelzende het boek der Psalmen, van Psalm I—LXXII. TE DORDRECHT, By A. BLUSSÊ & ZOON, E N DE LEEUW & KRAP. MDCCXCTII.   JU VOORREDEN. T Xk ben niet voorneemens, mijne Leezers met een afdruk der Voorreden tot de eerfte (Hoogd.) uitgaaf lastig te vallen, maar flegts daaruit, te herhaalen, het geen zij behooren te weeten : naamelijk, dat het in de Aanmerkingen zomvvijlen genoemde oude of Kasfelfche Handfchrift, een Handfchrift is van een groot gedeelte van den Hebreeuwfchen Bijbel, het welk in de Vorstelijke Bibliotheek te Kasjel gevonden wordt, en dat mij vergund wierd , geduurende twee jaaren te Gottingen te hebben, om het te vergelijken. Eene befchrijving daarvan vindt men in het I. II. III. en IVde Deel van de Oost erfche Bibliotheek, N<\ 18, 33, 48 en 6 8. Wat nu deze tweede (Hoogd,~) uitgaaf aangaat; dat dezelve met zeer veele veranderingen in 't licht komt, zal een ieder bemerken; op veele plaatfen is niet flegts de uitdruk, king, maar ook de zaak veranderd, dewijl ik omtrent de verklaaring van veele duistere plaatzen in de tien jaarèn bij een geftadig * * nieuw  %v VOORREDEN. nieuw onderzoek anders begon te denken; Niets was minder mijn oogmerk, dan de Aanmerkingen te vermeerderen; ik heb het egter volftrekt noodzaakelijk geoordeeld, ten deele om dat ik ter verklaaring van eenige enkele, toen voor mij duistere Pfalmen, in dien tijd veel nieuws gevonden heb, hetwelk mijne Leezers ook gaarne zullen willen weeten ; en ten deele om dat ik, of bij het menigmaal doorleezen der Aanmerkingen , zo dikwerf ik Collegiën over de Pfalmen hield, (want op dezelve leg ik de overzetting als een handboek tot een grondflagj bemerkte, dat nog eenige dingen, zonder eene verdere verklaaring, voor den Leezer duister zijn moesten, of dat 'er ook weezenlijk, van Vrienden na den zin van deze en geene plaats, die mij heel ligt was voorgekomen, bij voorb. Pfalm CXXI: 5. gevraagd wierd. En daardoor vervullen de Aanmerkingen, die in de eerfte uitgaaf flegts 258 bladz. bedroe, gen, nu, tegen mijne verwagtingen mijnoog. merk, 296 {Hoogd.*) bladzijden. Dat de tweede uitgaaf zo laat verfchijnt, en dit boek eenige jaaren niet te bekomen was, is buiten mijne fchuld : reeds vóór eenige jaaren, en wel met de bijvoeging van het jaargetal 1775, was het titelblad tot de nieuwe uitgaaf afgedrukt; maar daarop kwam eene verhindering, bij welker oorzaaken mijne Leezers geen belang zullen hebben. Hoe onaangenaam dit uitftel voor mij en mij* né  VOORREDEN. Y ne Toehooorders was, zo heeft het egter daartoe geholpen, dat deze tweede uitgaaf meer verbeterd te voorfchijn komt, dan zij in 't jaar 1775 zou geweest zijn, en in zo verre hebben de koopers daarbij gewonnen. Eerftelijk heb ik in dien tijd nog tweemaal over de Pfalmen lesfen gehouden, en bij ge« legenheid der Collegiën ontftaan de meeste verbeteringen mijner overzetting des Bijbels. Hier zie ik ze op nieuw in; en dewijl ik ze eenige jaaren niet geleezen heb, en zij mij dus eenigermaate vreemd geworden is, zo bemerk ik dan, waar eene onvoegzaame uitdrukking ftaat, en verbeter dezelve, als het flegts niet ten kosten der getrouwheid behoeft te gefchieden. Dan doe ik ook op nieuw onderzoek , vind twijfelingen tegen mijne voorige verklaaring, en koom eindelijk door twijfelen tot eene betere. Dit onderzoek betreft ook bij zulke -plaatzen, welker voorkomen verdagt is, de leezing van den text, zo wel volgens oude overzettingen als handfchriften. Hierbij kwam nog in 't jaar 1776 eene geheel onverwagte gelukkige omftandigheid. Een Leezer mijner fchriften, van welken ik niet weet of ik de vrijheid heb, om hem te noemen, leende zijn exemplaar van de overzetting der Pfalmen aan den Keizerlijken Landgerechts Asfesfor te Anfpach, den Heer * 3 Uz;  vt VOORREDEN. Uz; en dewijl zij zeer naauwe vrienden waren, zo had deze bevallige Dichter goedkeurende en afkeurende aanmerkingen op de kant gefchreeven. Ik kreeg dezelve, in 't begin zonder dat de Heer Uz iets daarvan wist, en in deze had ik, 't geen ik naauwelijks had durven wenfchen , geene beoordeelingen, (deze pleegen zelden goed te zijn, fchoon zij ook nog zo wél gemeend zijn;) maar aanmerkingen, welke uit het dichterlijk gevoel van een kenner der Dichtkunst waren voortgefprooten. Wanneer nu eene uitdrukking den Heer Uz niet behaagd bad, dan fchreef ik tot antwoord, of, zij zal in de nieuwe uitgaaf veranderd worden, voegende 'er ook wel bij, hoe ik ze dagt te veranderen; of, mijne reden, waarom ik ze niet veranderen Icon; bij voorbeeld, om dat ik het voor ons vreemde Oosterfche zinnebeeld niet mag wegneemen, of, om dat het geen den Heer Uz en mij zelve als een gebrek voorkwam, weezenlijk ook in 't Hebreeuwsch ftaat, en ik het oorfprongelijke niet wil verfieren, of, omdat zekere woorden welke Luther gebruikt had, en die den Heer Uz beter bevielen, in mijn gehoor niet wél klonken: de Heer Uz kreeg deze antwoorden door zijn vriend te zien, en ik ontfing zijne wederantwoorden, welke nu eens toeftemden, dan weer de voorige tegenwerping verfterkten. Volgens deze met veel gevoel gemaakte aanmerkingen heb ik derhal ven veel veranderd, maar niet alles; want bij eenige bleef ik van een ander ge- voe-  VOORREDEN, vu voelen, waarvan fomwijlen de fchuld kon hebben, dat wij in verfchillende Provinciën van Duitschland woonen, en een woord in de ééne Provincie meer aangenomen en gewoon is, dan in eene andere. Nog eene rede van het niet volgen kwam hier bij, welke de Heer Uz zelf bij de meeste plaatfen fcheen goed te keuren , en welke beneden aanleiding zal geeven tot eene aanmerking, die voor den Leezer der Pfalmen gewigtig is. De derde gelukkige omftandigheid, welke ik aan hec uitftel der uitgaaf verfchuldigd ben, was, dat van Kennicois verzameling der verfchillende leezingen derHebreeuwfche Handfchriften, of, gelijk wij dat boek gemeenlijk noemen, van Kennicots Bijbel, het tweede deel uitkwam, het welk de Pfalmen bevat: en dat heb ik bij de nieuwe uitgaaf met veel nut kunnen gebruiken. Loutere gisfingen, welke ik voorheen had, en bij gevolg in de overzetting niet mogt brengen, of andere leezingen, die wel oude maar te weinige of twijfelachtige getuigen voor zig hadden, dan dat ik het onderltaan mogt, om ze te volgen, wier den nu zo bekragtigd , dat ik ze in den text voegde: andere gisfingen of verfchillende leezingen in tegendeel, welke ik voorheen in de aanmerkingen gemeld, maar tot eene volkomen beflisfing eerst Ken* ■nicots Bijbel had afgewagt, kregen door niet bekragtigd te worden een zo tegengefteld * 4 von-.  Vin VOORREDEN. vonnis, dat ik één of twee aanmerkingen doorhaalde. Maar ik heb hier met 'de Leezers, die het Hebreeu\vsch kundig zijn, en de rede weeten willen, waarom ik aan deze of geene plaats eene andere leezing gevolgd heb, of toch van de Joodfche punten ben afgegaan , nog een woord in't bijzonder te fpreeken; zij zullen de leezingen, die ik volge, haare getuigen, en daar het noodig is, de beflisfende redenen, die mij in 't oordeelen beltuurden, in het tiende deel der Oost erfche Bibliotheek, bladz. (Jloogd.) 224—227. in het elfde , bladz. —220.inhettwaalfde ,bladz. 128—194. en in het negentiende aan het einde vinden. Doch nu moet ik nog de aanmerking over de Pfalmen laaten volgen, waarvan ik zo even ter loops gewag maakte, Men verbeeldt zig naamelijk de Pfalmen van David als het '.verhevenfte in de Hebreeuwfche Dichtkunde, en wanneer men ze in Luthers overzetting niet met zijne verwagting overeenkomitig vindt, zoo meent men, dat de fchuld in hem ligt, dat hij het oorfprongelijke niet verftaan, en het daarom geen recht heeft gedaan. Dit nu is wel dikwerf het geval; eenige aanftootelijkheden in de overzetting vaxiLuther, behooren niet aan Dand, maar aan hem: doch de zaak is ook dikwijls omgekeerd; Luther, de vernuftige Luther, die in de Dichtkunde wel iets fcherps, maar niets flaauws  VOORREDEN ix flaauws verdraagen kon, heeft op andere plaatfen de Pfalmen zeer verfierd, maar dan ook anders overgezet, dan in het He* breeuwsch ftaat. Dit was bij eenige aanmerkingen, welke ik den Heer Uz had onder de oogen gebragt, klaar te zien: hij had daar bij gefchreeven, dat Luthers overzetting nadrukkelijker , fterker , fchooner was: ik gevoelde dit zelf niet alleen, maar had ook reeds voor mij zeiven bij deze plaatfen , ook nog bij eenige andere, deze aanmerking gemaakt; want zo dikwijls als mijne overzetting mij niet behaagt, dan flaa ik die van Luther na, om te zien, of deze eene betere uitdrukking heeft. Doch veranderen kon ik niet, want het zou ten kosten der getrouwheid gefchied zijn, en niet flegts van die, welke bij het overzetten van den Bijbel, maar ook der dichtkunde, welke bij het overzetten van een Dichter gevorderd wordt. Men wil toch, als een Dichter wordt overgezet, in de overzetting ook nog kunnen zien, of hij een gemeene, middenmaatige, groote, of uitneemend groote Dichter geweest is; en dat kan onmogelijk gefchieden, wanneer de overzetter hem verfiert, en de zwakke plaatfen verbetert. Maar in een beek dat wij als de bron der kennis van de gewigtigfte waarheden hoog achten, zou de zorgvuldigheid voor fchoonheid met verandering van de zaak en den inhoud nog onverfchoonelijker zijn. Wij verlangen hier het fchoone niet, als het in 't oorfprongelijke niet gevon* 5 den  x VOORREDEN den worde, maar het waare, het geen 'er ftaat. Doch om weder op de hoofdzaak te komen: het is mij nog moeijelijk om te verklaaren, van waar de gedagte ontftaan is, dat Davids Pfalmen het fchoonfte der Hebreeuwfche Dichtkunst zijn. Dagt hij, die deze mening het eerst openbaarde , dat zij het eenige dichtkundige werk in den Bijbel waren? mogelijk om dat Job in 't geheel niet verftaan wierd, en men de Propheeten, die dichtkundig fchrijven, niet voor 't geen wat zij zijn , maar voor redenaaren hield ? of dagt men bij de Pfalmen, aan een gezangboek der Kerk, en bij een gezangboek terftond aan den hoogften trap der dichtkunde? welke de bron van deze bijna algemeene dwaaling zij, weet ik niet te raaden: maar ten minften naar mijn gevoelen is David zo verre af, van de verhevenfte Dichter te zijn, dat zijne meeste Pfalmen niet eens op den tweeden, maar op den derden, ja zelfs nog op eenen laageren trap ftaan, alleen niet op den onderften, waarop ik Ezechïêl en eenige van de twaalf kleine Propheeten zou plaatzenv Of ik wel of kwalijk oordeele, mogen mijne Leezers uit mijne overzetting oordeelen, (ja niet uit die van Luther, die de Pfalmen verfierd, en Job, welke toen in 't geheel niet verftaan wierd, zeer diep heeft verne- derd,  VOORREDEN xf derd, om dat deze bij hem onverftaanbaar is;) maar volgens mijn gevoelen ftaan de Hebreeuwfche gedichten, welke de Bijbel bevat , in deze rangfchikking. De eerfte plaats bekleedt de zaakrijke, de wijsgeerige , de kenner der Natuur in alle haare drie rijken, de ingeblaazene, de verhevene, de wegvoerende Job, die zo getrouw is in fchilderingen, dat kenners van bergwerk, welke het 2ifte Hoofdftuk in mijne overzetting lazen, geloofden, dat ik niet eens alles kon verftaan hebben, het geen ik had overgezet, dewijl het veel meer berg-bouwkunde behelsde, dan zij van mij konden verwagten. Deze bevat hec hoogfte denkbeeld der Hebreeuwfche dichtkunde. Ten minften niets van het Hebreeuwfche noch Arabifche, het geen wij van de gedichten hebben , is met hem gelijk. Men leeze, en gevoele! Terftond naast hem , maar egter wat laager, ftaan de liederen, welke wij van Mofes hebben; bij voorb. Deut. XXXII. en de negentigfte Pfalirr, welke zig zonder allen fchijn van opgeblaazenheid boven de meeste andere Pfalmen zo zeer verheft. Slegts zo verrukkelijk en aangedreeven, als Job, zijn ze niet. Als men onderftelt, dat het boek Job van Mofes zij, (gelijk ik bijna zeker geloof, en waarvoor ik mijne reden in het eerfte deel der Inleiding in het Oude Verbond melden zal,) dan is dit verfchijnfel zeer natuurlijk: beide ftaan zij op den eerften trap, dewijl zij van  sii VOORREDEN van één en denzelfden fcbrijver zijn. Maar het boek Job , dat Mofes omtrent in zijne beste jaaren, nog. vóór den uittogt der ïsraëliten uit ^Egypte, fchreef, (heeft meerder vuur, dan de gedichten van zijnen hoogeren ouderdom. De naaste plaats naa Mofes neemt Afaf in." Men leeze wederom zijne Pfalmen, en gevoe]e ! De Heer Uz gevoelde het, en fchreef bij den 75, 76, 77**en Pfalm: Afaf is geen gemeene Dichter. M. maakt, dat men groote fterkte bij hem vindt. Dit verftrekte mij wezenlijk tot eene groote vreugde, dat het oor van een Dichter nog in de overzetting het onderfcheid tusfchen David en Afaf vond. Omtrent op een gelijken trap ftaan nog de fchoonfte Pfalmen van David, onder welke ik egter den zo zeer bewonderden i8den Pfalm niet rekene, dewijl dezelve met de zinnebeeldige befchrijving van het onweder ten minften voor mij te lang fpeelt, maar den 29, 68 en I39lten; het lied van Debora, in 't vijfde Hoofdftuk van het Boek der Richteren; de i37fte Pfalm, welke naar mijne mee. ning, van Jeremia's hand zou zijn, en eenige in de Voorzeggingen van Jefaias ingevlogten liederen. Jefaias is, gelijk de Propheeten in 't algemeen pleegen te zijn, geen Redenaar, maar volgens de manier van fchrijven een Dichter, in de daad één der beste Hebreeuwfche Dichters, welk zig zelfs menigmaal eenigzins boven den derden trap ver. heft;  VOORREDEN xiïl heft; hij vlegt alleenlijk in deze dichtkunde zomwijlen nog eene hoogere dichtkunde in, tegen welke geene onrijm zijn moet; liederen, welke bij vervulling van deze en geene voorzegging moeten gezongen worden , bij voorbeeld: Jef. XIV: 4—20. en deze bereiken niet flegts onzen tweeden trap , maar eenige ondèr dezelve, b. v. het evengenoemde, konden zelfs wel een plaats op den eerften vraagen. Op den derden trap vinde ik de meeste Pfalmen van David , onder welke gemeenelijk de fchoonfte zijn, welke de zagte natuur fchilderen, b. v. de 23 , 42 en 104de Pfalm; zij hebben flegts den hoogen zwier der eerfte verdeelingen niet. Maar nu blijven alzins nog eenige Pfalmen van hem over, welke hunne plaats op een laageren trap neemen moeten: en dit is niet te verwonderen , dewijl van hem zo veele gedichten behouden zijn. Als wij van een Dichter veele gedichten hebben, zo zullen 'erzekerlijk eenige zijn, waarin hij daalt. Ook Halter is daarvan niet uit te zonderen. Den overigen gedichten in den Bijbel hunne plaats aan te wijzen, zou hier te wijdloopig worden : bijzonder daar de Propheeten menigvuldig eene foort van halve dichtkunde hebben, dat is, die lange regels heeft, en zig  xrv VOORREDEN.. zig niet zo gevoegelijk met de geheele dichtkunde der voorheen genoemde gedichten laat vergelijken. De iseesten ftaan omtrent op den derden of vierden, maar eenige ook nog op een laageren trap, en worden bij eenige Propheeten bijna geheel onrijm. Ik moet mijne Leezers verzoeken, om dit niet als eene kleinachting van David, of ontê'ering der van den Heiligen Geest ingegeeven Pfalmen aan te zien. De Goddelijke ingeeving heeft den Mannen , die van den Heiligen Geest gedreeven waren, hunne natuurlijke fchrijfwijs gelaaten, zo dac men bij voorbeeld : in onrijm, Paulus zeer wél van Johannes en Marcus onderfcheiden kan; en desgelijks heeft zij in de Dichtkunde gehandeld : op deze wijze is het immers nu niet mogelijk, dat ieder Dichter den anderen in verhevenheid of fchoonheid evenaare? Het oogmerk van God bij de ingeeving des Bijbels was ook geenszins , om ons verheven proeven van fchoonheid, (even zo min als verheven proeven der Calligraphie, voor. fchriften van de fraaifte hand,) maar nuttige waarheden en leeringen te geeven : en ten minften niet wij Christenen, maar flegts de Mahometaanen maaken bij hunnen (voor het meeste zeer fleepend en elendig gefchreeven) Alkoran , de fchoonheid der fchrijfwijze tot een bewijs der goddelijkheid. Daarbij komt, dat het in de daad nog twij. felachtig zij, of bij liederen voor de Kerk  VOORREDEN, xv Kerk , waartoe de Pfalmen gemaakt wierden, de hoogfte trap der Dichtkunde ook eene noodwendige en met het oogmerk overeenkomftige volmaaktheid zij, of dat zij van meer nut, ten minften voor een groot gedeelte van meer nut zijn, wanneer zij eenige trappen laager ftaan? Gellert, en dat algemeen, bij 't welk zijne liederen goedkeuring vonden, geloofden het laatfte : en men is zelfs nog verder gegaan, en men heeft liederen van hooger geest uit gezangboeken weggelaaten, dewijl men vond, dat zij voor alle zangers niet gefchikt waren. David wordt daar door ook niet gering geacht: hec is hem, om een groot man te zijn, genoeg, een groot Veldöverfte, de bewerker der krijgskunde onder zijn Volk, de eerfte opregter van een vasten, beftaanbaaren, en bloeijenden ftaat, en bij dit alles een Dichter te zijn, van welken eenige gedichten zelfs op den tweeden trap ftaan. Hij is de eerfte Veldheer van zijn Volk niet, maar dit is jfo. das Maccabaus, geheel zonder kleinachting van David: maar de grootfte Koning is hij buiten twijfel. Is nu dezen fchande aangedaan, als hij niet te gelijk voor de eerfte Dichter des Volks gehouden wordt ? Onze eeuw heeft nog thans een leevenden Koning, welke David in overwinningen overtreft, welken Europa voor zijnen grootften Veldöverften houdt, welken men ook zeer dikwijls, zonder hem verder te bepaalen, in 't algemeen den groo- ten  ïvj V O O R R E D E N. ten Koning' noemt; hij heeft den voorrang met David gemeen, dat hij een Dichter zij, wel niet in zijne moedertaal, welke hem, helaas 1 te onbekend is, maar in de Franfche: doch zou iemand het voor eene kleinachting van dien grooten man houden, wanneer ik zeide, dat hij de eerfte en grootfte Dichter niet zij, en dat alle zijne gedichten elkander niet gelijk zijn? Gottingen, den 16 OEtober 1781. Jon. Dav. MicHAë'Lis.. HET  HET BOEK DER. PSALMEN.   HET BOEK DER PSALMEN. Het EERSTE BOEK. I. Psalm. Een foon van voorreden (*) tot de overige PJah . (*) Wanneer ik dezen Pfalm, welke zig van de meefte overigen niet alleen door zijnen inhoud, maar ook door den minder dicbtkundigen ftijl, onuerfcheidt, met eene voorreden vergelijke; dan verzoeke ik mijne leezers, dat ze dit niet voor een wöordenfpel , maar voor mijne eigenlijke gedagte houden. Jn eenige zeer oude Hebreeuwfche handfchriften word hij wsrklijk reeds als eene voorreden aangemerkt; bij voorbeeld, een te Casfei gevonden wordende, het welk 700 jaar oud is, telt hem in het geheel met, maar begint eerst met den tweeden Pfalm te tellen , zo dat het den tweeden Pfalm deri eerften , den derden den tweeden enz. noemt. En op diezelfde wijze telde ook vóór 1700 jaaren Apoftel Patilus; want Handel. XIII. 33. haalt hij de woorden , gij zijt mijn Zoon, lieden heb ik uge. genereerd, als woorden van den eerften Pfalm aan4 De uitfchrijvers en uitgeevers hebben dit wel veranderd, om dat ze niet begreepen, hoe hij den tweeden Pfalm den eerften konde noemen; maar in de eerfte eeuwen las men, werklijk, Pa ulo s woorden zo: Zo a/s m den eerften Pfalm gefchreeven (laat, gij zijt m,jn Zoon , heden heb ik u gegenereerd. 1 A a  4 HET BOEK DER PSALMEN. Pfalmen, welke Godloozen en Vroomen tegen elkander over fielt, geenen Gods vloek dreigt, maar dezen deszelfs zegen belooft. (jelukzalig is hij, die niet gaat in den i Raad der Onrechtvaardigen, Den weg der Zondaaren niet betreedt, En niet zit in da vergadering der Spotte- ren: Maar lust heeft in Gods wet, 2 En dezelve dag en nacht leest. Hij tw.i.] Dit vers befchrijft trapswijze den overgang van de Godsvrugt tot de ondeugd en godloosheid. Eerst gaat men over tot den Onrechtvaardigen; men ftaat daarop vast op de verboden voetftappen; men begeeft zig eindelijk zelfs bij het gezelfchap der fpotteren, en zit in hunne vertrouwde vergadering, alwaar zij met Godsdienst en deugd lachgen. Elk lid van dit vers zegt iets meer , dan het voorgaan, de; en dit zoude nog duidelijker gezien worden, indien ik gewaagd hadde, het middenfte lid zoover te zetten, als ik het wezenlijk verftaa: niet op den laageren trap der ondeugenden ftaat, en het gèheele vers : gelukzalig is hij , die niet gaat in den Raad der Onrechtvaardigen, zveldra reeds op den laageren trap der ondeugenden ftaat, en zit in de vergadering der Jpotteren: doch ik was van mijn gevoelen niet genoeg verzekerd , om dit te waagen. der Onrechtvaardigen,1 Welke wij mogelijk de ondeugenden noemen , en zo zal ik , vervolgens, dir woord zornwijien overzetten; dit wilde ik hier in 'c begin niet doen. vs.2.2 Tegen de beraaddagingen der Onrechtvaardigen , en het gezelfchap der fpotteren, word een be.  j. Psil M. y Hij zal zijn als een boom, geplant aan $ waterleidingen, Die zijne vrugt geeft ten regten tijde, Wiens bladen niet verwelken: En alles, wat hij onderneemt, zal wél ge.' lukken. Zo zijn niet de Qnreshtvaardigen, 4 Maar die zijn als kaf, het welk de wind verftrooit. Daarom zullen zij niet beftaan in het ge- 5 richte, En beter, hoe zal lik het noemen , gezelfchap of beïiadllaging over gefteld : men vraaijd Gods woord , wat men moet doen , en volgd deszelfs raad. Zie Psalm CXIX. 24. en de aanmerking aldaar. Gods wet zijn hier wel eigenlijk de boeken van Mofes, welke den naam van wet plecgen te draagen. Da~ vtd fchijnt zig het bevel van God, Joscja I. 8. voor te fïellen: „ leg dit wetboek nooit ter zijde, „ maar lees het dag en nacht, om alles te houden, „ wat daarin gefchreeven is; dan zult gij in al uw „ voorneemen gelukkig zijn." vs. 3. aan waterleidingen,] De reden is niet van natuurlijke waterbeeken, maar van kanaalcn en waterleidingen , welke men, in de j4fiaüfche (leden, met groote kunst en moeite aanlegt, -om door dezelve de tuinen te bevogtigen. Ds wet Gods word hier niet met waterleidingen, of waterbeeken vergeleeken ; maar de beminnaar van Gods woord met een wél bevogtigden en groen zijnde boom , om zijne gelukzaligheid onder deze gelijkenis af te beelden. fiks, wat hij onderneemt, zal wél gelukken.l Wat voorheen zinnebeeldig gezegd was, word hier eigenlijk gezegd. De uitdrukking is weêr uit J o- ps.4 en 5.] Daar komt, ten 'eenigen tijde, een , A3 dag  f HET BOEK DER PSALMEN. En de Zondaars niet blijven in de vergadering der Rechtvaardigen. Want Jehova heeft een opzigt op den weg g der Rechtvaardigen, Maar de weg der Onrechtvaardigen loopt op dooling uit. II. dag des oordeels , op welken God de zondaars, thans onder zijn volk gemengd, van het beter ge-' Öeelte der Gemeente zal afzonderen en ftraft'en zs. 6. heeft een opzigt op den weg der Recht' vaardigen Letterlijk: kent den weg der Rechtvaardigen: dat is, Hij heeft een genadig opzigt op hem, en maakt hem door hetzelve zeker. Ik kan' niet zesrgen, dat mij de letterlijke overzetting verwerpelijk voorkwam ; want mij dunkt, dat wij in onze taal dezelfde fpreekwijze hebben, zo dat kennen , van God gebruikt, voor zijn genadig opzigt word gefteld: maar zij mishaagde eenigen mijner vrienden, en ik dagt, dat anderen denzelfden fmaak konden hebben, drukkende dus, met weglaating der Figuur, de zaak uit. Anders ftaat mij de hen te hard voorkomende Figuur beter aan, en fchijnt mij dichtkundig fraaijer toe. loopt op dooling uit.'] Hij loopt niet regelregt toe, maar nu eens hier, dan weêr daar heen, zo dat men eindelijk verdoold ; hij leidt in woefte plaatzen en ' gevaar. Eene zeer fraaije plaats, met de onze gelijk ftaande, ftaat in den Griekjehen Bijbel, Spreuken Sa lom on s IV. 27. (maarniet in den Hebreeuwjcher. Text, weshalven men ze ook niet in mijne Overzetting moet zoeken, doch zij kan heel wel egt, en van Salotnons hand zijn:) „ de wegen ter regte ken$ 3, God, die ter linke hand aijn kroni en verward."  7 II. Psalm, De volken verheffen zig tegen den, van God, tot Koning aangeleiden Zoon Gods, en willen deszelfs Rijk verwoeflen; maar alle hunne raadjlagen zijn vrugteloos. II Waarom woeden de Heidenen? i En wat brullen de volken zo te vergeefs? De Koningen der aarde ftellen zig tot te- 2 gen weer, En de Vorften zijn in den Raad vergaderd, Tegen Jehova, en tegen zijnen Gezalfden! Laat ons hunne banden verbreekenl 3 En hunne kluifters afwerpen! Maar die in den Hemel zit, lacht, 4 En de Heere fpot met hen. In zijnen toorn zal hij tot hen fpreeken, 5 En in zijne grimmigheid hen vloeken. Ik heb mijnen Koning op Zion, mijnen heiligen berg, gezalfd. Eene vs. 3.] Dit zijn de woorden der Koningen en Vorften , welke zij in hunne beraadflaging fpreeken. Het woord hunne ziet op Jehova en den van hem aangeftelden Koning ; beider kluifters willen zij afwerpen. vs, 4 en 5.] God word voorgefteld, a/s bij dezen opftand der volken gerust en lachgend. Zij zijn te gering, den dat hij wapenen tegen hen gebruiken zoude: hij fpreekt een toornig woord; hij fpreekt een* vloek tegen hen uit ; dan zijn hunüe aanflagen vernietigd. vs. 6.3 Tot dus verre had de Dichter gefprokc$: hier komt een ander fpreekend Persoon op, God zelf. A 4 Zgi  £ HET BOEK DER PSALMEN. Eene wet uit het boek Gods! 7 Jehova zegt tot mij: gij zijt mijn Zoon, Heden heb ik u gegenereerd, Eisch van mij, zo wil ik het u geeven, 8 De Heidenen tot een erfdeel, En de einden der aarde tot een eigendom. Met eenen ijzeren knods zult gij ze verplet- 9 ten, En als aarden vaten in ftukken flaan. Gij Zijne uitfpraak is kort, en met Gods waardigheid innemmend: ik heb toch, zegt hij, eens mijnen Ko. ntng gezalfd l en het gevolg daarvan is: hij zal dus ook wel Koning blijven. vs-i—9,] De fpreekende Perzoon verwisfeit nogmaals, en dit zijn woorden van den door God gezalfden Koning. v vs. 7. Eene wet uit het boek Gods /] Hier ben ik van de leezing des gedrukten Bijbels afgegaan, en heb «ene andere gevolgd, weike, vóór twaalf honderd tot «wee duizend jaaren, bijkans de algemeene was- en boven dat ben ik mede van de joodfcne punten aVaeiveeken. Volgens de gedrukte leezing en de punten, moest men overzetten: ik wil tot de wet verhaa'ien Dewijl 'er over den zinder woorden, gij zijt mijn Zoon , heden heb ik u gegenereera, veel is getwist, zo wil ik, om mijne leezers geenszins in hun oordeel te verkorten, niets in het geheel ter verklaarinee daarbij voegen vs. 9. Met een ijzeren knods} Het zinnebeeld is ontleend van zulk een knods, als beeldgieters en .Dichters aan Hercules geeven, en dus word hier een Held aangeweezen van eene ongemeene fterkte, welke den zwaaren, onöverwinnelijken knods bellieren, en voor zig alleen eiken vijand ter aarde kan doen nederyellen. Die van gewoone menschlijke flerkte getruifct den iigteren degen, doch vvcike tegen een groo-  II. PSALM. o Gij Koningen wordt wijs, Ifl En neemt leering aan , gij Rechters der aarde; Dient Jehova met vreeze, En beeft van fchrik; Kust den Zoon, op dat hij niet toorne, En gij op dwaalwegen omkomt, Want zijn toorn mogt weldra ontbranden! Gelukzalig zijn alle,die onder zijne befcherming ftaan! III. grooten ijzeren knods flegt zal beftaan, om dat hij dien met kan afweeren. Men ver wondere zig'niet, dat ik, ter ophelderinge Hercules knods noeme: Hercules was eene jifiatiJclie Godheid , eigenlijk de Baal der Cananiten • •ook vinden wij, werklijk, onder de oude ^ftatijchewapenen den knods, doch flegts een houten, met ijzeren nagels heilagen. Wie mogt willen weeten, waarom ik deze opheldering, in den eerften druk niet gevonden wordende, noodig vinde, die gelieve de Voorreden van den tweeden Hoogduitfchen druk na te zien. vs. 10.] Van nu af fpreekt de Dichter weder zelf» 'As:  III. Psalm. Leze Pfalm fchijnt eigenlijk tot dat gedeelte van Davids gefchiedenis te belmoren, het welk 2 S am. XVII. 1—23. word befchreeven. II Een Pfalm Davids, als hij voor zijn Zoon 1 Abfolom vlood. Jehova! hoe veelen zijn mijne vijanden 1 % Hoe veelen ftaan tegen mij op 1 Veelen doen eene uitfpraak. over mijn Lee- 3 Ven: Hij heeft geene hulp bij God. Maar #5.3.] Aan liet einde van dit vers ftaat, Se/a/r, een Woord, het welk meermaalen in de Pfalmen voorkomt, en waarfchijnlijk in de Hebreeuwfche Muziek iets beduidde. Maar wat het beduid hebbe, weete ik niet: In der daad is Se/ah, wat den klank betreft, niet eens een Hebreeuwsch woord, maar waarfchijnlijk zijn de drie letters, S. L. H. als eene verkorting voor drie ons onbekende woorden gezet, welke daar mede begonnen : en deze letters hebben de jooden , zo als zij bij meer gelegenheden doen, zamen geleezen, haar klinkers gegeeven, en ze Se. lah uitgefproken. Het waarfchijnlijkfte gevoelen onder alle is nog , dat deze drie letters S. L. H. omtrent zo veel zullen beduid hebben , als ons da Capo, of eene herhaaling. Bij die omftandigheden boude ik voor het beste, eene mazikaale ondertekening, welke ik nietverftaa, of met het voorafgaan, de en volgende geen verband heeft, en voor ons, al verftonden wij ze, nogthans van geen dienst ware, (om dat wy de Pfalmen niet op eene oud-hebreeuw*  III. PSALM. ji Maar gij, Jehova, zijt mijn fchild, 4 Mijn roem, en die mijn hoofd opheft. Luid roepe ik tot God, 5 En hij antwoordt mij van zijnen heiligen berg. ' Ik lag en fliep, 6 Ik ontwaakte weder, want God leide zijne hand onder mij. Nu wil ik voor een volk van veele duizen- 7 den niet vreezen, Die mij van alle zijden influiten. Sm breeuwfche wijze zuUen muficeeren,) overal'uit te laaten , om de oplettendheid mijner leezeren niet door den onduitfchen toon. Se/ah, zo menigmaal te ftooren. vs.5. van zijnen heiligen berg] Dat is, van den berg Zion, alwaar de terug gebleeven Arke des verbonds toen Hond, en van welken David had moeten vlugten. vs. 6 en 7.] De eerde nacht naa Davids vlugt voor Ahfa lom wasvoor hem de gevaarlijkfte van allen. Hij bevond zig met weinig manfchap nog aart deze zijde des Jordaans, en yfchito/el had van /4bfalom twaalfduizend man begeerd, om hem aanstonds na te zetten, vóór dat hij meer getrouwe burgers of zoldaaten na zig trekken, en zig van den eerften fchrik vernaaien konde. Het oogmerk bij dezen overval zag eeniglijk op Davids perzoon , welken Achitofel wilde dooden, en dan ieder een' laaten loopen , waarheen hij loopen wilde. In dezen gevaarlijken nacht fliep David, en ontwaakte weder, om dat God hem befchermde, en jlbjalom zo verblindde, dat hij, naar den raad van Chujchai, aan Acht' iofel de twaalf duizend mannen afiloeg, en met een ontelbaar heir aller Israëliten, het welk eerst langzaam konde verzameld worden, zelf tegen David wilde trekken. Dit zo groote gevaar voorbij zijnde, maakten David en zijn _yerraader Achitofel eeneriet be-  ? 2 HET BOEK DER PSALMEN. Staaop, Jehova, help mij, mijn God, 8 Want gij hebt mijne vijanden op het kinnebakken geflagen, En den Onrechtvaardigen de tanden verbroken. De overwinning ftaat bij JehovaI 9 Uw zegen zij over uw volk! IV. iefluit: David dit, het welk hier ftaat, dat God hem nog verder hnlpen zoude, en hij voor het ontelbaar heirniet behoefde te vreezen, waarmede Abfulom hem dagt te omringen: en Achitofel, dat David ten laaftan zoude zegevieren, het welk deze kioeke verraaderzo vast geloofde, dat hij, zodra als ^4bfa!om den grooten misflag had begaan, zig verhing, om niet in Davids handen te vallen, vs. 8. op het kinnebakken'] De fpreekwijze is niet ontleend van oorvijgen, welke te laag zijn, en degeheele reden ontfieren zouden, maar van een wild gedierte, het welke men, mogelijk met een knods, de tanden uuflaat, en het daar door op eenmaal buiten ftaat fielt, om fchade te doen. Dit zinnebeeld hebben wij reeds Job IV. 10. gehad, en in de dichtkunde der Hebreeuwen is het zeer gebruiklijk, om dat ze veel met leeuwen en andere wilde dieren te doen hadden, die onze dichters, gemeenlijk, alleen uit onfchadelijke zinnebeelden kennen. vs. 9 Uw zegen zij over uw vo/kf] David wenscht hier "het volk, het welk tot opftand aangezet was, zegen en niet ftrafgerichten. Groot, Koninglijk, Patriottisch! en te gelijk Christelijk! Dezelfde gedagten, als hij 2 Sam. XV. 24—26. bij het terug zenden der Arke des verbonds, en Psalm LV. 7-9. voorftelt. '  n IV. Psalm. Deze Pfalm Jchijnt, even als de voorgaande > op de vlugt van David voor Abfolom gemaakt te zijn. Een Pfalm Davids, om op fnaaren te fpee- i len. Wanneer ik roepe, dan antwoord mij, God, a gij, die mij rechtvaardig verklaart. Gij, die mij in de engte wijde ruimte maakte, Ontferm u over mij, en hoor mijn gebed. Gij Grooten , hoe lang zal, het geen mijn 3 roem is, fchande zijn? Hoe lang wilt gij ijdele verdigtzelen beminnen, En onwaarheid zoeken ? Weet vs. 3.] Het fchijnt, dat de bewerkers van denopftand tegen David één zijner loflijkfte bedrijven, het welke hem tot eene wezenlijke Eer geftrekt zoude Jiebben, 20 verkeerd duidden, dat zij een algemeen misnoegen des volks tegen hem verwekten ; en dit noemt hij hier, zijn roem zoude zijneJckande zijn. Mogelijk word gedoeld, op het geen bij den opftand van Abfalom werklijk het voorwendzel was. David hield zelf gerichte, en hoorde de k.'agten en Appellen zijner onderdaanen, en dit was voor hem eene waare Eer; maar om dat de klagten te veel waren, zo ontftond daaruit, dat zo fchitlijkgeen recht gedaan konde worden. David wierd befchuldigd, als konde men bij hem geen recht krijgen , en hierdoor wierd het volk van hem afkeerig gemaakt. 2 Sam. XV. a—6»  14 HET BOEK DER PSALMEN. Weet, dat Jehova aan zijnen beminnar.i 4 wonderen doet, God hoort hem, wanneer die tot herri roept. Vreest, eh zondigt niet: Zijn woord zij, bij uwe beraadflagineen, . in uw hart, En zijt bedaard. Offert rechtvaardige offerhanden; 6 En verlaat u op God. Vee- ■ VS. g. Zijn woord zij, bij wve t>eraadflagingen, tn uw hart,1 Dat is, vergeet, bij uwe beraadflagingen, Gods geboden niet, en wagt u, dat gij niet zondigt. Waar ik m deti Text beraadflagingen gezet heb | daar ftaat in het Hebreeuwsch eigenlijk: op uwe bedden: dit nu zijn, naar mijn oordeel, niet bedden,' waarop men flaapt, maar een foort van bedden of armftoelen of Sophas, welke in de voornaame vertrekken der Oofterfchen aan de wanden ftaan en de Divan genoemd word. Op dezen zitten vrienden bij malkander, welke vertrouwd zamen willen fpree. fcen, of wel zodanigen, die eenen raadflag neemenen iets gewigtigs overleggen. Ik had het allereigenlijkst zo kunnen uitbrengen: zijn woord zij op uwen Divan in uiv hart: maar ik dugtte, dat veelen mijner leezeren dit woord niet verftaan, en anderen het uit onkunde voor te nieuw- modisch en uit de nieuwspapieren ontleend mogten houden. Bij dit alles gaa ik nog van de joodfche punten at, naar welken de woorden willen zeggen: fpreekt tn uw hart op uw bed. En zijt bedaard^ Dit word gefteld tegen het oproer, waartoe zij zig verbonden: vs. 6. rechtvaardige offerhanden,'] Eeneteeenltelling tegen het geveinsd en verfoeijelijk offer,"bij het welke Abfalom den opftand tegen zijn' Vader hegon. 2 Sam, XV 7—12.  IV. P S A L M. t$ Veelen zeggeü: wie zal ons betere tijden 7 doen zien ? Gij, Jehova, het licht uwes aangezigts zij {ons veldteken! Qj geeft eene vreugde in mijn hart. g Grooter, dan wanneer in den tijd van vrede koren, wijn en olie teffens wél gelukken. ïk lig en flaap, p Want gij, Jehova, alleen maakt mijne wooning veilig. V. af™;L0f vfdtfken'-i , Hier gaa ik van de punten af, naar welke het berekenen zoude .• verhef over ■ons het licht uwes aanfchtjns. vs. 8. Grooter, dan wanneer in den tijd van vrede koren, wijn en olie teffens wél gelukken^ Het grootfte geluk vooreen van den landbouwleevend •volic._ Heeft dit vrede, en daarbij een rijken oogst • dan is het vrolijk: maar nog grooter is de vreugde' en het geluk werklijk zeer volkomen, wanneer koren' wijn en olie, de drie groote gefchenken der natuur, die Paleftma heeft, teffens gelukken. Dit is iets bijna buitengewoons; de heel goede wijnjaaren zijn flegt* zelden, doch daarbij pleegt nog zeldfaamer de zeer goede, rijke oogst, en de regt goede wijnoogst, in een jaar zamen gepaard te gaan', maar menigmaal is in een zeer goed wijnjaar de oogst fiegt, of omgekeerd. Heel buitengemeen is het, wanneer in een goed koren-en wijnjaar te gelijk het Inzamelen der olijven wél gelukt lk ben hier van de joodfche verdeeling in verzen afgegaan, en heb refftjns eene andere leezing gevolgd: volgens degewoone, en wel naar de joodfche verdeeJing in verben , moest men overzetten: erooter, dan inanneer het karen en de wijn gelukken. Ik fa ze. rust, en Jlaap enz. 9s. 9Ü Mogelijk ziet di£ vers op dezelfde onhandig-  16 HET BOEK DER PSALMEN. V. Psalm. Een gebed, hetwelk, op zekere tijden, bij het morgenoffer fchijnt te zijn gezongen , en hoofdzaaklijk deze ftellingen behelst: uit er lij kè Godsdienst alleen is niet genoeg ; wie tot het Heiligdom komen wil, die moet zig van zonden reinigen ; want God haat de boozen, en zij zullen bij Hem geene toevlugt vinden; het Heiligdom is niet voor hen. Misfchien is het gezongen, toen David, naa zijne vlugt voor Saul, weer tot het Heiligdom terug kwam, e?i zijne boos'dartigft e vijanden en lasteraars zig zeW', door de vlugt, van de plaats des Heiligdoms hadden uitgejlooten. V. Een Pfalm Davids, om op Nechiloth te i * fpeelen. Hoor na mijne reden, Jehova, % Merk op mijn gefchreij, Neig uw oor tot mijn roepen, « Mijn Koning, en mijn God, Want tot U wil ik bidden. Jehova, hoor des morgens mijne Item, 4, Des morgens wil ik mij aan u ter onderzoe» kinge voorftellen. Want digheid in de gefchledenis van David, welke ik in de aanmerkingen op het zesde vers van den voorgaanden Pfalm heb aangevveezen. vs, 4. Des morgens wil ik m ij aan « ter onder- ZOS'  V. P S A L M. l? Want gij zijt geen God, welken eene on- 5 rechtvaardige zaak behaagt, De booze vindc bij U geene befcherming. Onzinnigen mogen niet voor uwe oogen * komen, 0 Gij haat alle kwaaddoeners, Gij verdelgt de leugenaars, Van den bloedvergieter en bedrieger heeft ? Jehova een afgrijzen. Maar ik gaa, door uwe groote genade , in «, uw huis, 8 Ik roèhngen voor/lellen^ Van woord tot woord: des morgens zal tkvan\ugefchat en onderzogt voorden 1 De meemg is: wanneer iic fc's morgens tot uw Heil ligdom kome, om het morgen.offer bij te woonett en te bidden; dan brenge ik mij daarbij te binnen, dat zij juist alle geene aanbidders zijn, maar dat Gij de kwaajen haat , en alle uwe aanbidders zeer nauwkeurig beproeft. Ik kome dus ook tot het Heiligdom, met een voorneemen, om alles, wac voor uwe oogen niet kan beftaan, en u mishaaelijk Is, te verzaaken. ïk ben hier van de joodfche punten afgegaan* naar weike het betekenen moest, of: „ ik wil u „ een offer toebereiden," of, „ik wil mij voor a in Ilagorde ftelien, en in het afgelegene zien." Vs. 6. Onzinnigen} De Hebreeuwen (lellen zig moedwillige zondaars als onzinnigen voor, en in dö Spreuken Salömons is een Dwaas gemeenlijk zo veel, als een opzettelijk zondaar, en dwaasheid de ondeugd. Daar fchijnt gedoeld te worden op het gebruik, dat men geene onzinnigen in deu Tempel liet komen; en even zo min voegt ook de opzettelijke zondaar, die een wezenlijke uitzinnige is, in net Heiligdom. vs. 8. Gij hebt mijne onrechtvaardige vijanden niet kelcusrmd, maar mij, die ik tot dus verre voor hert * land-  18 HET BOEK DER PSALMEN. Ik werp mij, godvrugtig, voor uw Heiligdom neder. Leid mij, Jehova, tot de u behaaglijke ge- 9 rechtigheid, Maak, om mijner vijanden wille, uwen weg voor mij effen. Want in hunnen mond is niets zeker, 10 Hun binnenfte is vol ongeval, Hun keel is een geopend graf, Met hunne tongen vleijen zij. Verklaar ze , God , voor fchuldigen, 11 Laat ze door hunne aanflagen vallen, Stort ze wegens de menigte hunner zonden, Om dat ze u ongehoorzaam zijn. Laaten zij, die tot u vlieden, zig over u 12 verblijden, Laat ze geftadig juichen, en befcherm ze, Laat ze opfpringen van vreugde, die u beminnen. Gij, landvlugtig was, hebt gij tot uw Heiligdom weder terug gebragt. .... vs. 9- om mijner vijanden wille.") Op dat zij mij niet kunnen befchadigen en vangen. De weg der deugd is zeker, elke zondige flap onzeker, eri ftelt hem, die ons fehade wil toevoegen, allerwegen bloot. David erkent, voor eerst, dat de waarneeming van Gods wetten hem zelv' voordeelig is, en tot zijne zekerheid ftrekt: ten anderen, dat zijn vooineemen, hoe vast ook. om ze waarteneemen, niet gonoeg, maar Gods hulpe noodig zij. vs. 10. in hunnen mond.) In onzen gedrukten Text ftaat, in zijnen mond: daarentegen ben ik de bijna ecnpaarige leezing der Ouden gevolgd, die dit woord in liet meervouvvdige getal hadden.  VI. PSALM. 19 Gij, o God, zult den rechtvaardigen ze- ij genen, En uwe genade zal hem als een fchild omringen. VI. Psalm. Een Gebed van David tegen zijne vijanden, in het welke hij erkent, alle wederwaardigheden door zijne zonden tegen God verdiend te hebben, om vergeeving dezer zonden fmeekt, en nieuwen moed feit ept, dat zijne vijanden Jiem niet te magtig zullen zijn. VI, Een Pfalm Davids, om op eene Cithermet j agt fnaaren te fpeelen. Jehova, ftraf mij niet in uwen toorn, En tugtig mij niet in uwe grimmigheid , Ontferm u over mij, Jehova, want ik ben 3 verzwakt, Genees mij, Jehova, want mijne beenderen voelen de verfchrikking, En mijne ziel is zeer verfchrikt! a En gij, Jehova, o hoe lange? Keer weder tot mij, Jehova, red mijn leven, Help mij om uwer genade wille. s Want vs. 4. 0 hoe lange O Eene yerkorte reden , welke zo veel wil zeggen, als: hoe lang toornt gij met mij, en geeft mij over aan de magt mijner vijanden ? * 3  ao HET BOEK DER PSALMEN. Want in den dood is geene gedagtenis aan u, 6 Wie zal u in de Helle danken? Ik ben moede van zugten, ^ Mijn bed zwemt den ganfchen nacht in traanen, En ik fmelt in traanen, Mijn oog is duifter wegens verdriet. g Het ziet weer moedig op alle mijne vijanden: Wijkt vs. 6. in de Helle.") Ik moet nogmaals herinneren, wat ik reeds bij het boek Job gezegd hebbe, dat Helle niet de plaats der rampzaligen betekenen zal, (die word in het geheele oude Testament niet Helle genoemd, en daarheen dagt David, wanneer hij ook ftierf, niet te vaaren,) maar het geen wij in onze taal het Rijk der dooden noemen, doch deZe naam mogt in.eene Bijbel-overzetting niet voegen. Dit Rijk der dooden (lellen zig de Hebreeuwfche Dichters menigmaal voor als eene plaats . alwaar de afgefcheiden zielen nog met elkander omgaan; en op een anderen tijd zo , als het aan onze zinnen voorkomt, als de plaats van een zeer diepen flaap en vergetenheid. Dit laatile gefchied hier, dewijl David zegt, dat men God in de Helle niet danke f om dat het ontzielde lighaam, het welk ons hij geopende graven in de oogen valt, geen lof en dank tot God kan opzenden. Welk van beide eigenlijk Philofophifche waarheid zij, en of zig de afgefcheiden zielen in een' ftaat van flaap of bewuftlieid bevinden, vermeete ik mij uit deze dichtkundige voorftellen des te minder te beflisfen, om dat de Hebreeuvojche dichters twee geheel tegen elkander over geile ds zinneheelden gebruiken. Over het almeen is ook hier mijn oogmerk niet, godgeleerde leeringen voor te draagen, maar het boek over te zetten, waar uit een ieder deze leeringen zelf moet fcheppen. vs. 8. Het ziet weer moedig op alle mijne vij- an>  VI. PSALM. 21 Wijkt van mij alle , die gij mij ongeluk o toebereidt, Want Jehova heeft mijn weenen gehoord! Jehova heeft mijn fmeeken gehoord! 10 Jehova zal mijn gebed aanneemen, Dan zuilen alle mijne vijanden te fchande 11 worden, en zeer verfchrikken, Plotfeling zullen zij befchaamd terug wijken, VII. Psalm. Een ons uit de geschiedenis niet verder behenda Cusch, uit den ftam Benjamin, had David bij Saul belasterd. David beroept zig op den alweetenden God, welken zijne onfchuld bekend was, enwenscht, indien de befuhuldi» ging gegrond ware, en hij zijnen vijanden kwaad met kwaad vergolden mogte hebben, zig zeiven al het ongeluk m de ftraffen van God toe; maar anders, en wanneer hij on. fchuldig is, roept hij God om hulpe aan. vil'. Een Pfalm Davids, aan God , bij gelegen- * heid van het geen Cusch, de Benjaminic had gefproken. Je- mndenT) Midden ia een klaagend gebed bedaart hïe» David, en flaat een moedig en dreigend oog op zijne vijanden. Heel letterlijk ftaat 'er: het is vrij', edel, of wild tegen mijne vijanden; en het woord word inzonderheid gebruikt van roofvogels , welka men in het Oosten de edele vogels pleegt te noemen. vs. 1. Cusch de Benjamimt.") Deze Qusch is on» fi 3 ««  *2 HET BOEK DER PSALMÉN, Jehova , mijn God, tot u vliede ik, a Help mij, en verlos mij van alle mijne vervolgers , Op dac hij mij niet als een leeuw verfcheure, 3' En ik zonder hulp en verlosfer zij { Je- uit de gefchiedenis niet verder bekend, en zulks moet ons niet vreemd voorkomen, gemerkt het zo merkwaardig en zaakrijk Leeven van"David zo kort flegts in den Bijbel is befchreeven. Weik verftandige zal verwagten , alle de lasteraars van David, aile, welke iets kwaads van hem hebben gelproken, in de boeken van Samuel of da Chroniken opgenoemd te vinden ? Zo veel zal elk leezer van Sam jjels eerfte hoek ligt merken, dat David aan het Hof van Saul veele vijanden en lasteraars moet gehad hebben : anders ware het onbegrijpelijk, hoe Saul zijne groote genegenheid voor David in een' zo groo'ten haat hadde kunnen veranderen, vooral daar David aan Jonathan en Michal, een erfgenaam der kroon , en Sauls e;gen dochter , de grootile voorfpraaketi had. David klaagt ook zelf eens in de hiftorifche , boeken des Bijbels over menfehen, die Saul tegen hem opbitlten, i Sam. XXVI: 19. Dat Saul, welke zelf uit den ftam Benjamin was, meesrendeels Benjaminiten aan zijn Hof gehad heeft, wee-ten wij uit 1 Sam. XXII: 7, Waarfchijnlijk was Cusch, de JBenjaminit, één onder deze bedienden van Saul, en te gelijk een lasteraar van David. vs. 3, Hij.) De enkele, welke hier in het eenvouwdige getal ftaat, daar vooraf de vervolgers in het veel' vouwdige getal genoemd wierden, fchijnt Saul zelf te zijn, wiens toorn Cusch tegen David door lastering zogt tcverwekken. Nu ftaat, inzonderheid naar de Oosterfche w;jze,. de vergelijking met een Leeuw aan de ieg-.e phats: de vertoornde Koning, wien niemand kan weêiftaan, word, menigmaal, onder het «nnebeeid van een leeuw vooryeftcld. Uit eerbied fchijnr  VII. PSALM. 23 Jehova, mijn God, hebbe ik dat gedaan, 4 Gaan m'rjne handen met onrecht om, Hebbe ik dien, die vreedzaam met mij leef- 5 de, kwaad vergolden , Of hem verdrukt, die zonder oorzaak mijn vijand was: Dan vervolge de vijand mijn leeven, 6 Hij agterhaale, en vertreede het, En legge mijne Eer in het ftof. Staa op in uwen toorn, Jehova, j En zij hooger, dan de toorn mijner vijanden: Ont- fchijnt Sauls naam niet genoemd te worden, en de vergelijking met een leeuw fluit ook werkiijk niets in, het welk de eerbied kwctfte. en ik zonder hulp en verlos/er zij.) [Ik volg hier eene andere, bij de Ouden gevonden leezing. De gewoons pleegt men over te zeiten: dat hij verfcheure, en geen verlosfer zij. Deze had ik heel'gaarne aangenomen , zo flegts het eerfte woord , volgens het taalgebruik , wezenlijk die betekenis hadde, welke men daar aan hegt. vs. 4. dat.) David doelt op eene zekere, toen bekende befchuldiging , wélke Cusch tegen hem had ingebragt, doch waarin zij beftaan hebbe, zal, bij het volkomenftilzwijgen dergefchiedenisfe, niemand, die zo bevreesd verklaart als ik, waagen om te raaden. vs. 5. verdrukt.) Hier volge ik eene andere oude leezing. Wat de, in de gedrukte Bijbels gevonden wordende zeggen wil, kan ik, in aanmerkingen voor ongeleerden, niet zonder al te veel omflag melden. vs. 6. mijne eer.) Dat is, -mijn edeler gedeelte, mijne ziel. Deze noemen de Hebreeuwen , in den dichtkundige ftijl, de Eer e. vs. 7. mijn God.) Ik gaa hier van de punten af, naar welken het betekent, tot mij, het welk ik, B 4 ia  24 HET BOEK DERPSALMEN. Ontwaak mijn God, gij, die gerechtigheid hebt geboden. Laat de vergadering der volken u omringen, 8 En zit weier verheven boven >hem in de hoogte. Jehova regt de volken: q Regt mij naar mijne gerechtigheid en opregtheid. De in den eerden Hoogd. druk, bij omfehrijving overgezet had, mij ter hulpe. vs. 8. De meenig is: bewijs u als den Rechter uwes volks. De fpreekwijze is daar van ontleend , dar de Rechter, door de menigte des volks omringd, op den rechterftoel verheven plagt te zitten. vs. 9. naar mijne gerechtigheid.') "Wil men dit, en andere dergelijke gebeden van David veritaan , dan moet men zig te binnen brengen, dat hij tegen zijne vijanden bidt. Gerechtigheid is dus niet dat geen, wat wij in de Godgeleerdheid, in het artikel van de rechtvaardigmaakinge zo pléegen te noemen, niet eene gerechtigheid voor God, of wel eene volkomen reinheid van zonden , maar de rechtvaardige zaak, welke hij had tegen zijne vijanden, en hier inzonderheid tegen zijnen lasteraar, Cusch. Van deze rechtvaardige zaak moet men bewust zijn, wil men , met «Ben goed geweeten, om verlosfing van zijne vijanden tot God bidden: want wist men, dat men ongelijk omtrent hen hadde; dan ware het immers wel de grootrte vermetelheid, God tot een befchermer tegen het onrecht aan te roepen. Zo pleegen wij ook, in onze kerkgebeden, ten tijde van oorlog, God te bidden, dat Hij derechtvaardige zaak geluk en overwinning moge geeven. Ik maak deze aanmerking, omd« menige leezers, welke, bij zodanige fpreekwijzen der Pfalmen, denken, aan het geen zij in den Catechismus nopens de rechtvaardiging des zondaars voor God gehoord hebben, en het woord , gerechtig£eidt ineen Godgeleerden zin neemen; David als een  VII. PSALM, 2/ De wrevel der onrechtvaardigen hebbe een id einde, Bevestig den rechtvaardigen, En beproef het hart en binnenfte. God is rechtvaardig, God houdt het fchild, het welk mij dekt, li Hij helpt den opregten. God regt den rechtvaardigen! i % God toornt aanhoudend, Wil hij zig niet bekeeren, 23 Dan wet hij het zwaard, hij fpant den boog, hij mikt, En heeftdoodelijk gefchut gereedgemaakt, 14 Zijne pijlen laat hij fchielijk weg ijlen. Hij is in arbeid van fmert en fchade, T ? Met biddend Pharizeeuw voorkomt, niettegenftaande hi] niets anders zegt, dan wat zij zelv', indien andere menfchen hen onrecht aandoen, in hun gebed znllen zeggen- vs. 10.] Ik ben hier eenige maaien van de puntert en accenten der Jooden afgegaan. Volgens deze zoude dit vers zo luiden, hoewel met eenige zwaarigheden: ,, Het kwaad der Onrechtvaardigen hebbe een: ,, einde! „ Bevestig den Rechtvaardigen. „ Een rechtvaardig God beproeft het hart en bin- „ nenfte." vs. 15.] Het zinnebeeld is ontleend van de zo genoemde wind-of misgeboorte, welke de Artfen mala ventofa of empneumatofis noemen, en op de volgende wijze befchrijven: vrouwen hebben dermate de tekenen van zwangerheid, dat ze zelfs wel van ervaren Artfen voor wezenlijk zwanger worden genouden; zij ondervinden ook de ongemakken der zwangerheid; de oorzaak van dit alles is alleen een 3 S  è5 HET BOEK DÉR PSALMEN. Met ongeluk gaat hij zwanger, En heeft ten laatften eene misgeboorte l Hij maakte eenen kuil, en groef dien heel 16 diep, En valt in de groeve, die hij bereid heeft, Zijn ongeluk daalt op zijn hoofd, J? En zijne onrechtvaardigheid op zijnen fchedel neder. Ik wil Gode zingen, zo als zijne gerech- 18 tigheid het verdient, En den naam van Jehova, den Allerhoog- ften pfalmzingen. Vilt. fceflooten wind , dewelke ten tijde, dat haar bevalling fsbijnt te naderen, uitberst, en van dègeheele zwangerheid een einde maakt. Hier mede word de kwaadaartige vergeleeken, weike met het ongeluk van anderen zwanger gaat, en ten laatften zijne oogmerken door Gods befchikking ziet verijdeld. De Bijbel bedient zig van dit zinnebeeld meermaalen, zo dat men bijna zoude denken, dat dit toeval in die landeu menigvuldiger moete geweest zijn , dan bij ons. vs. 16. en groef dien heel diep.~] Ik ben wel bi| de gewoone uitlegging gebleeven, maar denk nogthans , dat men dit woord beter konde overzetten, en dekte dien toe. Hij dekte den kuil toe, op dat men zig daar voor niet zoude Wagten. Het HeIreeumfche woord kan beide betekenen, naar maate nipn het Hhafar oi Chafar uitlpreekt.  VIII. Psalm. J£ewe befchouwing van de werken der fcheppinge, era Je daarin doorftraalende grootheid van God, maar inzonderheid van de, het mensch' dom door den Schepper verleende voorrechten, en heerfchappij over den ganjchen aardbodem. VIII. Een Pfalm Davids, op de Gittith tefpeelen. i Jehova, onze Heere, hoe heerlijk is uw % naam op de ganfche aarde; Gij jwiens loflied over de Hemelen word gezongen! Door den mond der kinderenen zuigelingen §; grondt gij eene fterkte Ten 9S. 2. Loflied.'] Ik ben van de Hebreeuwfche punten afgegaan, naar welken het woord gansch geener* zin uitlevert. vs. 3.] Do meening is: de bewijzen voor Gods beilaan en eigenfchappen zijn zo klaar en duidelijk, dat zelfs kinderen ze begrijpen, en ter befchaaminge der vijanden van den Godsdienst, op eene onwederleggelijke wijze , kunnen voordraagen. Ik weet Davids gedagten niet duidelijker te maaken, dan in de dichtkundige navolging van dezen Pfalm gefchied is? „ Gij ziit, gij leeft gewis ; wie wilde dit nietzien? „ Uw vijand blijft verilokt, en fluit met voordagt „ de oogen „ Voor uwe werken toe, doch die aan borden zuigen „ Verdommen hem; de waarheid zal bcdian, „ Wanneer ze van hoe kind eenvouwdig word gehoord, , Den tooij der redenaars behoeft zij niet : „ Waarzigde prediking van de Natuur laat hooren, „ Staat hij verftijfd, die overluid weêrfpreekt." * Tos  £8 HET BOEK DER PSALMEN. Ten fpijt van uwe tegenpartijen, Om den toornigen vijand te doen verftommen. Als ik uwen Hemel zie, het werk uwer 4 handen, De maan en de ftarren, die gij gevestigd hebt, Wat is dan een fterveling , dat gij aan hem 5 denkt, En een zoon des menfchen, dat gij op hem ziet? Gij hebt hem vooreen korten tijd behoefti- 6 ger gemaakt, dan de Goden, Maar Ten einde het mijtien leezeren niet overmaatig voorJcome, dat hier zuigelingen genoemd worden, waar toch. blijkbaar kinderen verftaan . moeten worden, welke reeds kunnen fpreeken; zo merke ik aan, dat de Hebreeuwfche moeders haare kinderen tot in het derde jaar zoogden. Ik ben de Joodfche punten gevolgd, om dat zij eenen heel goeden zin uitleveren, en de Leer aangaande God als eene onoverwinnelijke vesting voorfteilen. Maar de eerfte regel zoude evenwel nog duidelijker en vloeijender zijn, wanneer men hem, met eenige afwijking van deze punten, overzettede: uit den mond der kinderen en zuigelingen galmen fterke bewijzen. vs. 6. dan de Goden,) dat is, dan de Engelen* Met dezen ftaat de mensen, volgens zijn beter deel, gelijk; maar geduurende den tijd, dat hij op aarde leeft, heeft hij behoeftigheden, welke "Zij niet heb» ben, en hij is fterflijk. „ Den Goden hebt gij hem bijna gelijk gemaakt, Slegts dat hij in dit korte leeven „ Veel meer behoeften heeft, hij proeft het drui» ,, ven-vogt, „ Hij eet, hij ilaapt, hij fterft. Maar met welk eene pragt o Kraftpf  VIII. PSALM. ac) Maar met eere en heerlijkheid kroont gij hem. Gij maakt hem tot een Heer over het werk 7 uwer handen, Alles hebt gij zijnen voeten onderworpen, Alle de menigte van fchaapen en rundvee, 8 En daarbij de wilde dieren op het veld, De vogelen des Hemels, en de visfchen der 9 zee, Wat den weg der vloeden gaat. Jehova, onze Heere , hoe heerlijk is uw ió' naam op de ganfche aarde! IX. „ Kroont gij zijn fterflijk hoofd, raethne veel woe» „ ker geeft n Gij, 't geen hij mist, den gunftelingr dien gij be< „ mint?  So HET BOEK DER PSALMEN* IX. Psalm. Een zegelied tegen de vijanden van het Joodfche volk, vallende in dien tijd, toen David reeds Koning was over geheel Israël, en de Arke des Verhonds reeds te Zion (*) haare verblijfplaats had. IX. Een Pfalm Davids, om op Mutlabente fpee- i len. Ik O Deze omftandigheid blijkt uit bet 12de en 15de vers. Dewijl nu DavidJerufalem niet eerder ingenomen heeft, dan toen h'j Koning over geheel Israël was, en de Arke des Verbonds nog een merkelijken tijd laater na Zion is gebragt; zoisblijkr baar, dat deze Pfalm noch in het privaat leeven van Davtd, noch in de zeven eerfte jaaren zijner regeeringe, als wanneer hij flegts over den (lam Juda Koning was, en te Hebron zijne verblijfplaats had, gefteld kan worden. Uit het \ode. 13de, 14de en igde vers blijkt, dat in dien oorlog, wiens overwinningen hier bezongen worden, de Israeliten, in het begin menig ongeluk moeten gehad hebben. Mogelijk behoort hij dus in die gefchiedenis des oorlogs of der oorlogen , van welken de 60/le en 83/?^ Pfalm hande¬ len, dat is, één der beide oorlogen , die David met den Koning van Nefibia (Sijrie, Zoba~) en deszelfs bondgenooten, den Koning van Damascus, dien van Asfijrie, de Edomiten, Moabiten. ylmmoniten, en nog andere tegen hem verëenigde volken, in het begin, met een zeer twijfelagtig geluk gevoerd heeft. De hiftorifche boeken des Bijbels melden ons wel niets van nederlaagen der lsraëliten, maar maaken llegts gewag van de laatfte, den  IX. PSALM. if Ik wil Jehova uit een vol hart prijzen, 2 Ik wil alle Uwe wonderen verhaalen. Ik wil mij over u verheugen en juichen, 3 En liederen tot uwen roem zingen, gij Allerhoogfte. Wanneer mijne vijanden beginnen, den rug 4 te wenden, Dan den oorlog beflisfende veldflagen, welke voor David gelukkig uitgevallen zijn; doch uit Jofephus en de Pfalmen is zeker, dat het geluk, voorheen, zeer onbeftendig is geweest, en de zaaken der Islaëliten gevaarlijk geftaan hebben. In Davids leeven zal ik verder van deze oorlogen handelen: thans wijze ik leezers, die het Latijn verftaan, na mijne kijloria bellorum Davidis cum rege iVe/tieno, en anderen na het korte uittrekzel dezer Verhandelinge in de Göttingfche Gel. Anzeigen, het welke ik, om verfcheide Pfalmen des te beter te verftaan, in de aanmerkingen op den 44/len Pfalm zal laaten afdrukken. vs. 4 ] De zin is: uit deze nederlaag mijner vijanden, daar het geluk een' keer neemt, en zij eens beginnen, mij den rug toe te kecren, fcheppe ik hoop voor het toekomende , dat God mij nog grootere overwinningen verleenen, en de vijandlijke Rijken verwoesten zal. — Men ziet duidelijk, dat het den vijanden, voorheen, gelukkig moet gegaan zijn. Dan zullen zij vallen, zonder zig zveêr op te regten. Mogt mogelijk iemand zeggen, dat hij het bijvoegzel, zonder zig weêr op te regten, in het Hebreeuwsch niet vinde, dien geeve ik ten antwoord , dat het reeds in 't Hebreeuwjche werkwoord ligt, doch waarvoor ik hec bewijs niet kan bijbrengen. voor uw aangezigt verdwijnen: Eene fterke uitdrukking: wie, voor Gods aangezigt verdweenen is, wien Hij niet ziet, die is nergens meer» en dus geheel vergaan.  n HET BOEK DER PSALMEN, Dan zullen zij vallen, zonder zig weer op te regten, En voor uw aangezigt verdwijnen ' Want gij hebt rechtdag gehouden, en voof 5" mij gefproken. Gij hebt u, als een rechtvaardig Rechter i op den ftoel gezet, De volken gefcholden, den onrechtvaar- 6 digen gedood, En hunnen naam voor eeuwig uitgedelgd. De overblijfzelen van des vijands woonin* 7 gen blijven voor eeuwig onöpgebouwd ; Hunne gedagtenis is ten eenemaal vergaan, is ontvloden, Maar Jehova zit eeuwig, 8 En heefc zijnen rechterftoel bevestigd , Hij zal den aardbodem volgens rechtvaar* 9 digheid, En de volken naar billijkheid oordeelen. Je' vs. 5. Gij hebt rechtdag gehouden, én voor mij gejproken.] Oorlogen zijn als rechrszaaken, welke voor den rechterftoel der Voorzienigheid bepleit worden , en veldflagen de vonnisfen van God. De meening is : gij hebt de rechtvaardige zaak geluk en overWinninge verleend. vs. 7. is ontvloden.'] Letterlijk: is als een water weggevloeid. Doch ik wijke hier van de niet wél «.gezette Joodfche punten af, naar welken hec zoude' betekenen: hunne gedagtenis is vergaan, zij. tos. 9] Dat is, Hij zal de rechtvaardige zaak geluk en overwinning geeven. — Dit gefchiedt wel niet' in alle oorlogen ; wij hebben geene, algemeene belofte, dat God het altijd doen zal, al is het, dat wij vrijheid hebben, Hem orn. overwinning voor onze" wi.  IX. PSALM. 33 Jehova zal den tot ftof vertrapten eene 1$ toevlugt zijn, Eene toevlugt ten tijde van fchraalheid. Op u zullen zij vertrouwen, die uwen I1 naam kennen, Want gij, Jehova, hebt hen niet verlaa- ten, die u zogten. Pfalmzingt den te Zion woonenden Jehova 1 12 Maakt zijne daaden bekend onder de volken! Want hij zoekt het vergooten bloed, en to denkt daaraan, * Hij vergeet het geroep der onderdrukten niet. Ontwapenen, ingeval zij rechtvaardig zijn, te bidden. Doch het Israëiitifche volk, het welke ook in 't lig^ haamlijke onder eene naauwere voorzienigheid van God Hond, had bijzondere toezeggingen , dat God hen, zo lang als zij de wet van Mofos onderhielden, in rechtvaardige oorlogen de overwinning wilde verleenen. vs. 10. ten tijde van fchraalheid] Zonder wijdloopig te worden , heb ik het Hebreeuwsc/i niet volkomen kunnen uitdrukken. Tijd is hier tijd van ongeluk , en moest ik de geheele gedagte in onze taal zeggen, dan ware zij deze: een toevlugt in den naaren tijd, wanneer 'er gebrek aan water is. Maar hoe konde ik deze lange omschrijving in de overzetting van een gedicht waagen? Het fchijnt, dat het Davids leger, het welk verre in weeflijnen geleid , door Ismaëliten en andere Arabiërs op doolwegen gebragt, en nu van Paleftina afgefneeden was, aan water ontbrak. Een vreeslijk ongeluk! vs. 13. het vergooten bloed] te weeten der in den oorlog gebleeven Israëliten. Van het geen wij moord en doodflag noemen, is hier de reden niet, snaar van het bloed, dat de overwinnaar in eenen  34. HET BOEK DER PSALMEN. Ontferm u over mij, Jehova, zie, wat ik 14 van mijne vijanden lijde, Gij, die mij van de poorten des doods weêr in de hoogte voert, Op dat ik inde poorten Eions allen uwen 15 lof verkondige. Over uwe hulp zal ik mij verblijden. Volken zijn gezonken in de groeve, die 16 zij gegraven hadden, In het net, dat zij fpanden, is hun eigen ^ voet gevangen. Jehova word erkend, dat hij gerichte heeft 1? gehouden; In den ftrik der eigen handen verwart hij den boosaartigen ter befpottinge. Ter onwetrgen oorlog vergiet. Voor Gods oogen zijn dit bloedfchuldsn: al is het , dat men in de waereld der. onrechtvaardigen overwinnaar niet een' moorder, maar een' Held noemd. — Of 'er word van roof* Zugtige Ismaèïiten gefproken, welke den vijand bijftonden, de trouwloos verleide Israëliten in de weeflijnen bijzonder overvielen , en ombragten. Als dan zouden wij het ook, volgens ons krijsreeht, moord Doemen. vs. 16 en 17.] Waarfchijnlijk moet den vijanden van David eene krijgslist gansch niet wél gelukt, en de oorzaak eener vreezelijke nederlaag zijn geworden. Mij komt het zo voor, als hadden zij hem getragt in de woeftijn af te Mijden, en waren mo- . gelijk zelfs daar door, toen hij zegevierde, van den Euplirat afgefnceden geworden: ten minften wanneer David, die enkel voetvolk had , 7000 man gevangen neemt; (1 Chron. XVIII: 4.) dan moet toch wel den vijand de terugtogt over den Euphrac afgcfneeden, en de ruiterij uit gebrek genoodzaakt ïjjti geweest, zig over te geeven. Dosh dit is eene gis-  IX. PSALM. 35 Ter helle zullen de onrechtvaardigen zig ig wenden, Alle volken, die God vergceten 5 Want de arme zal niet altoos vergeeten ziin, 19Noch de hoop des lijdenden voor altoos wegblijven. Staa op, Jehova, op dat fier velingen niet 20 hoogmoedig worden , Laaten de volken voor u geoordeeld worden! Leg hen het fcheermes aan! Laaten zij merken, dat zij menfehen zijn. ' :;Y*','7.: X. gisfing, gemerkt den vijand, op menige andere wijZe, eene krijgslist zeer nadeelig konde uitgevallen Zijn. vs. 18. zig ter helle wenden] Dat is , omko. men. Zij zullen de zegevierende wapenen der Israëliten niet kunnen ontgaan, en geen' weg overig hebben, om te vlieden , dan in het Rijk der dooden. Dat ik, waar ik Helle zette, niét de plaats tier rampzaligen verftaa, zal men zig uit de aanmerkingen op Pfalm VI: 6 nog wel te binnen brengen, en het Hebreeuwfche woord betekent in het geheel mets dergelijk: weshalven ik wel ernftig moet verzoeken , David niet door toedoen mijner overZettmge zo te verftaan , als wenschte hij den gellagen vijanden, uit eene nog boven het doel dezes1 leevens gaande wraakgierigheid,,de eeuwige verdoemenis. dié God vergeètén] Deze uitdrukking , en die Pfalm X: 3. God ajfcheid geeven, fchijnt aan te wijzen, dat onder de vijanden der tsraëliien ookzodamgen waren, welker voorouders den waaren God aanbaden Mogelijk zijn het Ismaëltten, Want die \vorden Pfalm LXXXIIfc 7- mede onder Davids' vijanden genoemd, en de befchrijving Pfalm X- 8. Ziet hykbiar 0p dezelven. tis. 21. het fcheermes] Een in onze taaien niet e 2 è-  $6 HET BOEK DER PSALMEN. X. Psalm. Deze Pfalm Jchijnt niet lang vóór ofnaa den negenden gemaakt te zijn, en tot den zelfden oorlog der Israëliten met volken, die het verbond verbraken, te behoren, flegts met dit onderfcheid, dat hier het ongeluk , den Israëliten in den oorlog tvergekomen, Code geklaagd, zijne hulpverzogtt en het begin dezer hulpe gepreezen word. ^ Jehova, waarom ftaat gij van verre ? i Waarom verbergt gij u ten tijde van fchraalheid? De onrechtvaardige is trots, en de arme 2 word verdreeven, Door deszelfs list worden deze gevangen. Want de onrechtvaardige verheugt zig in 3 zijne boosaartige wenfchen, De geldgierige geeft Jehova affcheid, en veriigt Hem. Alle gedagten des onrechtvaardigen vijands 4 zijn bij zijnen trotfen moed; Niemand zal ftraffen! daar is geen God! Zij- gewoon, maar geheel Oostersch zinnebeeld. Een volk, het welke alle zijne dappere en voornaame mannen verliest, (lellen zig de Hebreeuwen voor, als of het zelve hairen en baard wierden afgefchooren. Dit zullen wij Jef. VII: 20. duidelijker zien. De Oosterfche fchat zijnen baard zeer boog, in plaats dat wij hem alle week twee of driemaal kwijt ■willen zijn , en hem laaten affcheeren : uit dien hoofde past dit zinnebeeld zo volkomen op zijne zeden , als het van de onze verfchilt. vs. 3 en 4.] Mogelijk willen mijne leezers, dat ik niet  X. PSALM. 37 niet geheel doorhaale, wat hier in den eerden Hoogd. druk ftond , alhoewel ik het thans niet zoude lchrijven, ten nnnften alles niet. Ik had beide verzen volgens de Joodfche punten overgezet: ,, Want de onrechtvaardige word in zijne wan- gunftige begeerten verheugd, „ En, die fchatten vergadert, geeft Jehova af- fcheid, en veragt hem „ Met eene hoog opgehaalde neus ziet en voelt de onrechtvaardige niets, „ Alle zijne gedagten zijn, daar is geen God." En nu fchreef ik in de aanmerkingen: „ ik heb „ deze twee verzen naar de joodfche punten over„ gezet, om dat het juist geen kwaaden zin uitle,. vert. Het derde^vers zoude van den gierigm en „ wangunftigen fprècken, wiens nijdige wenl'chen, „ ilegts gaande, otn anderen nadeel toe te brengen , „ vervuld worden, en welke daarbij aan geen' God „ denkt. Het vierde vers zoude dezen tro:fen ver„ geeter of verzaaker van den Godsdienst vergclif» „ ken bij een eenigzins bijziend mensch, welke de „ neus zo in de lugt ftak, dat hij, het geen voor „ hem ftaat, niet kan zien: even zo erkent hij dien „ God niet, welken men nogthans in zijue werken „ als met handen kan tasten. Het eenige onaange„ naame in de geheel e reden is de naam, Jehova', ,, want in onzen Pfalm fchijnt van vijanden der Is„ raëliten te worden gefproken, en van hen kan „ men niet wel zeggen, dat ze Jehova affcheid „ geeven, om dat ze hem nooit gehoor gegeeven, „ en hem niet als hunnen God geëerd hebben. In„ middels wilde ik evenwel in den Text ditmaal bij „ de punten blijven, al is het, dat het mij waar„ fchijnlijker voorkomt, dat tegen dezelve zomoest ,, overgezet worden: „ Want de onrechtvaardige wordt in zijne wan- gunftige begeerten verheugd, „ En, die fchatten verzamelt, word gezegend. ,, De Zondaar veragt Jehova, „ Welke met een fleren toorn het niet beftraft: „ Nu zijn alle zijne gedagten: daar is geen Godf ., Wanneer het den vijanden cn veragteren van „ den waaren God gelukkig gaat, ec zij over Gods C 3 „• volfe  3§ HET BOEK DER PSALMEN. Zijne wegen zijn. enkel bogten; «? Uwe gerichten zijn hem in de hoogte, 1 En zijne vijanden verdrijft hij met zijn'adem. Hij denkt bij zig zelv', ik zal nqoit vallen, 6 Het geluk zal eeuwig duuren,zonder ongeluk. Zijn mond is vol eeden, en bedrog, en fchade. j pngeluk en leugen heeft hij onder zij ne tong. ' f: \n j-, volk zegevieren, dan word het voorgedeld, als fe' zij de toorn van Jehova veel _ te moedig, om op i, hunne beledigingen te letten^ of hunne verSgting „ te ftraffen. Dewijl zig nu de Godheid niet vernedert, om hen op de daad te ftraifer», zo komen „ zij tot de gedagten, dat 'er geen God is.V Zo Vérre toen : in de Opsterfche Bibjiotheek heb ik; reeds gezegd, dat 'mijne voornaauifte zwaarigheid tegen de uitdrukking, hij geeft Jehova af/che'td, vervalle, om dat 'er wel van Ismasliten gefproken mo^te worden, welker voorvaders den waaren God erkend hebben. Inmiddels gaa ik thans, met eene jfcleine afwijking van de accenten, van mijne beide voorige overzettingen dezer duiit?re plaats af, en, die ik thans heb gegeevet-i, is zo duidelijk, dat ze geene opheldering behoeft. ' vs. 5. Uwe gerichten zijn hem in de hoogte] Dat is: ten minften ontkent hij uwe Voorzienigheid , ed houdt u, den hoogden God} voor veel te hoog, clan gij na beneden op de aarde zien, en hier regten zoudet. Men herhaale de aanmerking Job XXII; 12—-14. vs. 6. Het geluk] Hier ben ik van de Joodfche punten afgewaesen.' Volgens dezelve daat 'er: eeur wig dat Cik) niet in ongeluk (zijn zal.) 'vs. 7. vol eeden] De eed is hem iets ligt: dien Zweert hij, en die gaat deeds uit zijn' mond. Het fpreekt bijna van zelf, dat hij, voor wiens mondde eed zo gemeen is, 'er niet aan denkt, om hem te, iiv al ftand 'ér niet bij, en bedrog. Op vijan;. : » . ' • ' ' ' den,  X. PSALM. 39 In een fchuühoek der herders «legerlieden 8 zig verbergende Doodt hij heimelijk de onfchuldigen, De bronnen zijnes lands ftopt hij voor uw heir toe. Heiden der Israëliten worden voorgedeld als meinëedi» gen, dewelke, indien het hen voordeeiig is, den eed zwecren, en hem weder breeken, wanneer de zaaken veranderen: kortom, zo als zeker fijne berisper der- daatkundige zedenleer zeide: zij /peelden met de eeden , als de kinders met de ballen. vs. 8.] De rond zwervende Arabiërs , welke in tenten woonen, en van de veekweekerij leeven, (wij noemen ze Beduineri) pleegen meestal groote ftraatToovers te zijn. Van dezen is het zinnebeeld van een doortrapten vijand, die ons plotieling overvalt, ontleend, Hunne herders-legerfteden of horden heb ik in de aanmerkingen op Gene/. XXV; 16. bcfehreeven. Zij pleegen zig gaarne 'in dalen verborgen te legeren; en na verdaat men, wat de fchuühoek dec herderslegerdeden zijn zal, uit welken zij den on. ichuldigen overvallen. Onder Davids vijanden, in den Kaften Pfa'm opgenoemd, vinden wij eenige Joofgierige volken van Arabie, bij voorbeeld de Ismaè'liten, de Ama' lekiten, de Hagarenen. Waarfchijnlijk konden deze werklijk dat geen hebben gedaan, wat hier word befchreeven, toen de Israëliten met andere magtiga Koningen, dien van Nejibi.s en Damascus, in een zwaaren oorlog verwikkeld waren. De bronnen zijnes lands flopt hij voor uv» heir toe] Letterlijk: zijne bronnen verbergt hij voor uw heir. In de A.rabijche en Sijrifche weeflijnen tusfehen Païeftina en den Euphrat, in welke David tegen den Koning van Nefibis den oorlog voerde , zijn zeer weinige bronnen, en deze* weeten de Arabiërs zeer kundig toe te doppen , en ir.st zand zo te bedekken , dat een vreemde ze nies € 4 kaa  %0 HET BOEK DER PSALMEN. Heimelijk loert hij, als een leeuw onder de 9. ftruiken, Om den elendigen te dooden, Hij doodt hem, wanneer hij hem in zijn net krijgt: ln den ftrik word een heir der moeden ge- IV dreeven, Het waggelt, zijgt neder. In zijn hart zege hij: God vergeet! 11 Hij heeft zijn aangezigt afgewend, en zal nooit zien. Sta op, Jehova, hef uwe hand op, Vergeet de onderdrukten niet. Waarom zal de onrechtvaardige God verag- J3 ten En bij zig denken, gij ftraft het niet? Gij ziec het, want op elende en verdriet 14» flaat gij uw oog, om weder te vergelden, Uw heir is aan u overgelaaten, Den Wees hebt gij anders geholpen, Verkan vinden. Deeden dit nu de vijandig gezinde Ismaèliten, naa dat zij David met zijn leger, zelfs •wel onder den fchijn van vriendfehap , diep in de woeftijn gelokt hadden, zo moest hij zeker met zijn heir in het uiterfte gevaar geraaken. Uw heir] De Israëliten worden Gods heir ge« noemd, om dat God eigenlijk de Koning des volks was. — Ik heb de woorden,^zo goed als ik konde, overgezet, doch ben, dit moet ik bekennen, 'er niet volkomen zeker van. Het is in de daad zeer duister , een uitiegger gaat daarbij altijd van het voorige af, en mogelijk is het wel een ons^nbekende eigen naam.  X PSALM. p Verbreek den arm des beledigers,' 15 Zoek het onrecht des boozen, en vind hem niet meer. Jehova blijft voor eeuwig Koning, 16 De vreemde volken zijn uit zijn land ver. dweenen. De wenfchen der onderdrukten hebt gij, rZ Jehova, gehoord, Gij verllerkt hun hart, En uw oor luiftert, Om weefen en gewonden te oordeelen. 18 Voortaan zal de mensch van de aarde niet meer voor u treeden. XI; vs. 15. en vind hem niet meer.1 Dat is, verdelg «ngw vindt UWe ftraffen, 550' dat 'gV] zeIf hem ni<* c *  45 HET BOEK DER PSALMEN* XI. Ps AL m David, welke zig in een groot gevaar bevond, en welken anderen voorzeiden, dat hij weer iandvlugtig zoude worden, en, zo als hij vp de vlugt voor Saul, zijne veiligheid op ongangbaar e rot/en moest zoeken, fielt zijne hoop op God, _s XI Een Pfalm Davids. i Jehova is mijn toevlugt! hoe zegt gij dan tot mij: Vlied als de vogels op de bergen ? De boozen fpannen hunnen boog, % Zij leggen hunnen pijl op de pees, Om ■vs. i. op de bergen.'] Ifc heb hier die leezing gevolgd , welke men bijna bij alle oude overzetters vind. Volgens de leezing der gedrukte Bijbels ftaat 'er , uw berg : en dan is de beste overzetting : pfod, uw berg is een berg der vogelen. De zin blijft taamlijk dezelfde, dit onderfcheid daarbij zijnde , dat de eerfte leezing, wegens de gewigtige oude getuigen, geloofwaardiger, en teffens vloeijentier en ligter is , om te verftaan. Menige vogels zoeken tot hunne nesten bergen, om voor menfchen en viervoetige dieren veilig te zijn. Menigmaal had David deze wooningen der vogelen op zijne vlugt ook moeten zoeken : zijne vijanden wijzen hem op nieuw daar heen, dat is, zij voorfpellen hem, dat hij nogmaals Iandvlugtig zal moeten worden. In het vertrouwen, dat dit niet zal gefchieden, zegt hijs Waarom wijst gij dien, welken God befchermt, n* Xle bergen, die de toevlugt der vogelen zijnï  XI. PSALM. 43 Om den oprechten in het duistere te treffen. Wanneer de grond omver gehaald word, 3' Wat zal dan de Rechtvaardige beginnen? Jehova is in zijnen heiligen Tempel! 4 Jehova heeft zijnen Throon in den Hemel l Zijne oogen zien, en onderzoeken de men- fchen. Jehova beproeft den Rechtvaardigen, 5; En haat volftrekt onrechtvaardigen en ge- welddaadigen. Geflingerden blikfem , vuur en zwavel zal 6 hij over hen laaten regenen a Doo- vs. 3.3 De meenig is: de grondwetten des lands, deze laatfte veiligheid des onfchuldigen, worden orn ver geftooten. Wat zal hij riu doen? waar toe zal hij zijne toevlugt neemen ? — Het volgende vers is het antwoord op deze vraag: daar is nog een God in den Hemel, welke hem zal bcfchermen! vs. 4. in zijnen heiligen Tempel] dat is, zo af«r het voort in den volgenden regel word verklaard, in den Hemel. vs. 6. Geflingerden blikfem.'] Ui t heb ik omfchreeven, om in onze laai niet onduidelijk te worden , en teffens door eene ons, al te vreemde fpreek* manier het gehoor te kwetzen. Letterlijk ftaat 'er finkken. Onze fchilders zijn wel gewoon , den blikfem in eene hoekige en fcherphoekige bogt af te beelden; doch wie hem niet uit aibJeldin?en flegts kent, maar moedig genoeg was, om na hemzelf te zien, hoe hij uit de wolken valt, die zalweeten, dat zijne kromten juist niet 'altijd hoekig, maar wel gerond zijn, en als dan gelijkt hij na eeuen.van den Hemel na beneden op de aarde vallenden, en zig eenige maaien kronkelenden ftrik- Dit is het denkbeeld, het welke niet flegts de Hebreeuwen, maar ook andere oude Dichters van den blikfem vorm.-  % HET BOEK DER PSALMEN; Doodende ooftewind zal hunne laavenis zijn.' Want God is rechtvaardig, en bemint ge- f rechtigheid, Zijn aangezigt ziet op den oprechten. XII. den, welke niet afbeeldingen , maar de natuur zelve copieerden. Men kan ligt begrijpen, dat de dichter, welke in zijne kamer zit, wanneer het biikfemt, en zelfs wel de gordijnen toefchuift, of de blinden laat toemaaken, hem anders fchilderen zal, dan de oude, het zij David of Homerus , weike hen zo menigmaal in het open veld gezien had: en, wanneer Davids uitdrukking den laateren dichteren berispelijk of vreemd voorkomt, dan is de fchuld alleen aan hunne zijde, om dat hen de Natuur vreemd is, en zij wil* len fchilderen , wat zij, mogelijk uit bevreesdheid, niet gezien hebben. doodende costemind zal hunne laavenis zijnJJ Letterlijk: zal het deel hunnes bekers zijn. De gelijkenis is ontleend van den brandenden en vergiftigen wind, welke zomwijlen, in Julij en Augustus, eenige minuten lang, in Arabie en Paleftina waaijt,en welken hij ftaande aantreft, oogenbJiküjk doodt. De Arabiers noemen hem met zijn eigen naam, Samum, dat is, den vergiftigen, en veruigten, dat de rampzaligen gee«e andere lugt, dan dezen wind zullen hebben. Wie meer van hem wil weeten, zal het in Qvschinos yffte, I Deel verzamelt viuden. Dezen doodenden oostewind nu zullen de onderdrukkers der onfchuld inhaalen, dat is, zij zullen door Gods ftrafgerichten omkomen. vs. 7- zijn aangezigt] Ik zoude trouwloos handelenj inden ik verzweeg, dat 'er volgens den gedrukten Hebreeuwfchen Tcxt ftaat, hun aangezigt, en dat veele Christen-uitleggers, in dit meervo'uwig getal, een bewijs voor de verborgenheid der Drieëenheid meenen gevonden te hebben. Maar bijkans alle oude overzetters, Joodfche en Christelijke , hebben zijn aangezigt, in het eenvouwig getal  4$ XII. Psalm. David ftelt, bij erger wordende tijden, dat de. oprechten uitjlerven, en in derzelver plaats ■een boos en bedrieglijk gejlacht opkomt, zijne hoop op God. * XII Een Pfalm Davids, om op eene Cither van * agt .fnaaren te fpeelen. Help ons God! de deugdzaamen fterven uit! z Het lot des doods treft den oprechren, welke nog onder de menfchen zijn. Met een dubbeld hart fpreeken zij God moetedeezedubbelhartigenuitrooijen, ± Die zo trots fpreeken! ' * ZVr,die»lglln' onze tonS za* & heer- S fchappy hebben, * Wij tal geleezen, en dit heb ik ook uitgedrukt, om dat ik het voor de egte leezing houde vs. a.j De meening is: het lot des doods treft den oprechten, deze fterven uit , de ondeugenden blijven overig en, fa plaats van het voorige betere groeit een arghstig en bedriegelijk genacht op. Dal bedient zig van de bekende gelijkenis, welke de zaak zo voorftelt, als worde aanhoudend over den dood des menfchen geloot, en dat hij moete fterven Wiens lotthans juist uitkome. ' vs. 5.] Of hier heimelijke lasteraars en befcbuldigers, dan redenaars , welken de menigte des volks aanhangt, en door hen tot het kwaad verleid word KemÏÏdey"' * niet' °m te be^aalen' *»'  4& ÜEf1 BOEK DER PSALMEN. Wij hebben den mond bij ons, wiën behoeven wij voor Heer te erkennen? Daar de onderdrukten verwoest worden, daar de armen zugten, Wil ik opftaan, zegt Jehova, Ik wil ze in het geluk bevestigen, die eeiv ander verftuift. Gods woorden zijn gelouterde woorden, Een van de aarde in haare werkplaats gezuiverd zilver, Dat zeven maal gefmolten is. Gij* vs. 6. ik wil ge tn het geluk bevestigen j die eeti onder verftuift] Dit is de overzetting van den gedrukten Text, welken ik ben gevolgd, om dat hij een' volkomen goeden zin uitlevert. Die een ander verftuift, zoude zijn, welke hij veragt, en door zijn trots fnuiven als reeds van de aarde denkt weg te blaazen. Maar nogthans houde ik eene andere zeer oude leezing in de daad voor de waare, welke ik overzetten moest: ik wil hein in't geluk bevestigen, en hem verfchijnen. vs. 7.] David aanvaardt Gods voorgaande belofte door het geloof, houdende dezelve en alle andere toezeegingen van God voor vast en zeker. Hij vergelijkt ze'met zilver, het welk zuiver is. Beloften welke ten halven flegts vervuld worden, zijn als flegt zilver, van het welke, in de toets, een gedeelte tot fchuim word. Een van de aarde in haare werkplaats gezuiverd zilver] Het is dat geen, watjwij vast, zuiver zilver noemen, en men zomwijien, alhoewel zeer zelden y in de Mijnen vind. Dergelijk digtgoud of zilver gaven de Ouden,, niet flegts om zijne zeldzaamheid, maar ook om dat zij het voor fijner hiel. den, en waaraan zij allerhande bijzondere kragten toefchreeven, den voorrang boven het door middel  XII. PSALM. 47 Gij, Jehova, zult ons bewaaren, g Gij zult ons, geftadig, tegen dit gefiacht befchermen: ^vVant allerwegen gaan onrechtvaardigen 9 rond, Als of de fchande der menfchen gelijk het gewormte voor den dag kwam. XIII. van het vuur gelouterd zilver; de Natuur zelve hadhet, zo ais David het uitdrukt,t zeven maal gefmolren. Zulk een volkomen zilver, Zonder eenig bijvoegzel, zijn Gods beloften. vs. 8. zult ons bewaaren] Ik volg hier eene oude leezing, welke van don gedrukten Text afwijkt. Volgens dezen zoude het betekenen: zult ze bewaa* ren. vs. g] Dat is, dat fchandelijk gebroed der menfchen vermeerdert zig als"de Infe&en. De gelijkenis is ontleend van de ongemeen ftcrke, en evenwel on^ merkbaare vermeerdering der wormen. — Ik volgde itt het overzetten de Joodfche punten, maar wil niet verzwijgen , dat mij éene daarvan afwijkende uitfpraak des woords, hier door menfchen overgezet, en'welke ik reeds in eene zeer oude overzetting vihde, beter aanftaat. Zij verandert den zin van het eeheele vers, en volgens haar zoude ik overzerten: atlerwe'. gen gaan de onrechtvaardigen trots, wanneer het uitvaagzei der Edomiten tot Eere komt. De Pfalm fchijnt gemaakt tè zijn opeen tijd, dat de één oprecht Bediende naa den anderen aan het Hof van Saul ftierf, en Samuel ten laatften ook de waereld vernet. O Sam. XXV: i.) Maar Doeg, een Edamit, en een regt uitvaagzeis der menschdoms, van den fchandelijkften en laagften inborst, bij Saul in groot aanzien was, en waarfchijnlijk meerderen zijns gelijken aan het Hof bragt. i Sam. XXI: «.XXII: g—6. Pfalm UI.  48 HET BOEK DE&PSALMEK. XIII. Psalm. Een gebed om hulpe tegen de vijanden. XIII. Een Pfalm Davids. i Jehova, hoe lang wilt gij mij geheel ver- % geeten? Hoe lang verbergt gij uw aangezigt voor mij? Hoe lang zullen zorgen zijn in mijne ziel? » En het hartfeer zelfs overdag mijn hart niet verlaaten? Hoe lang zal mijn vijand over mij zege* vieren ? Zie op mij, antwoord mij, Jehova, mijn ^ God, Laaten mijne oogen verlicht zijn, en laat mij niet den doodflaap flaapen, Op dat mijn vijand niet zegge, ik heb 5 hem overweldigd, En mijne tegenpartijders zig niet over mijnen val verheugen. Ik verlaat mij op uwe genade, ndien het lang genoeg in 't graf gebleeven vvare: maar, vóór dat het bederf een' aanvang konde neemén, volgde zijne opftanding ten derden dage, of eigenlijk gefproken, naa twee nachten en éénen dag. vs. 11. houdt gij in uwe regte hand] te weeten, om ze als belooning mee te deelen.  59 XVII. Psalm. Een gebed tegen magtige vijanden, het welk met de gedagten eindigt, dat God het den geenen, die in eene andere waereld niets te hoopen hebben, menigmaal in deze wél laat gaan, maar David hoopt daarentegen, om zig als dan, wanneer hij van den dood ontwaakt, zig met het zien van God in de an' dere waereld te verzadigen. XVII. Een gebed Davids. j Jehova hoor de rechtvaardige zaak, Merk op mijn gefchreij, Verneem mijn gebed, Het welk niet met bedriegelijke lippen word gedaan. Van u kome de rechterlijke uitfpraak in 2 mijne zaak! Uwe oogen zien klaar. 9 Gij vs. i. de rechtvaardige zaak] Hier en bij de volgende verzen moet men weder wél opmerken, dat David God om hulpe tegen z'jne vijanden aanroept: hij fpreekt dus niet op zijn Pharizeeuwsch, van zijn onberispelijke godsvrugt omtrent God, maar beroept T2ig eeniglijk op de rechtvaardige zaak, welie hij tegen zijne vijanden heeft. vs. i Uwe oogen zien klaar] Gij zijt onfeilbaar, daarom roepe ik u tot een' Rechter tusfchen mij en mijne vijanden aan.  6o HET BOEK DER PSALMEN. Gij onderzoekt mijn hart, en ziet het •> 's nachts, s Gij fmelt mij, en vindt mijne misdaad niet. Mijn mondgaat niet tot de verdigtzelen der 4 menfchen over, Door het woord uwes mondsblijveikop den weg des rechts. Mijne voeten houden uwe baan, 5 Mijne fchreden wijken niet van haar. Ik roepe u aan, want gij, God, antwoordt 6 Neig uw oor, en hoor mijne reden. Betoon mij uwe ongemeene genade , 7 Gij verlosfer der geenen, welke voor hunne vijanden tot uwe regte hand den toevlugt neemen. Be. vs. %. gij fmelt mij."] Dat is, gij beproeft mij op het naauwkeurigfte. mijne misdaad] te weeten die geene, waarvan mijne vijanden mij befchuldigen. vs. 4.] Hier ben ik, zo als men uit de gemaakte verdeeling der verzen zien zal , van de Joodfche verdeeling ffii verzen afgeweeken, en heb de laatfte woorden van het derde vers met het begin van het vierde zamengenomen. De zin is: ik boude mij aan uw woord, en volg de kunftige uitleggingen niet, door welke de menfchen een anderen zin aan uwe geboden pleegen te geeven, en ze naar hunne neigingen en vooröordeelen te veranderen. — Dergelijke verdraaijingen van Gods geboden moeten dus wel, in Davids tijd, niet vreemd geweest zijn: doch waarin zij beftaan hebben, te willen bepaalen, of wel te raaden, zoude een vermetel Beftaan zijn, zo lang als het ons aan hiftorifche berigten ontbreekt.  XVII. PSALM. 61 Bewaar mij als een oogappel in het oog, 8 Verberg mij onder de fchaduwe uwer vleugelen, Voor de onrechtvaardigen, welke mij aan-9 vallen, Voorde vijanden van ganfcher harte, die mij omringen. Zij vullen hunnen mond met de beste fpijzen, 10 Zij fpreeken trots. Leid ons op regte wegen! zij omringen ons, u Zij vestigen hunne oogen daarop, dat zij ons ter aarde nedervellen. De vijand is den leeuw gelijk, die de klaau- 12 wen ten roof ontbloot, En den jongen leeuw, die in 't verborgene loert. 6 Staa op , Jehova, gaa hem tegen, laat hem 13 voor uwe wonden krommen , Be. vs. 10. met de beste fpijzen."] Letterlijk: met vet. vs. 11 Leid ons op regte wegen] Ik gaa hier van de Joodfche punten af, naar welken ik in den eerden CHoogdO druk had overgezet: op allefchreden omringen zij ons. vs. 12. die de klaauwen ten roof ontbloot.1 De Leeuw heeft fpitze klaauwen , als de katten ,* met welken hij tot één geflacht behoort, maar ongemeen veel grootere : deze haalt hij gemeenlijk , juist ais de katten, in, en verbergt ze, maar hij ontbloot ze, wanneer hij den buit wil aanvatten. Wij noemen dit in gemeen Duitsch bij de kat, zij trekt de handfchoenen uit: bij den Leeuw hebben wij 'er, om dat hij voor ons uitlandsch is, geen eigen woord van. En dit is de rede, waarom ik eene omfchrijving heb moeten maaken, om niet onduideiijk te worden, want letterlijk ftaat 'er ilegts in den grondtext, dte ontbloot. vs. 13. die uw zwaard is.] dat is, welken gU ot wraake pleegt te gebruiken.  6*2 HET BOEK DER PSALMEN. Bevrijd mijn Jeeven van den onrechtvaardigen, die uw zwaard is. De moorders zijn uwe hand, o God, 14 Der mooders hun deel van geluk is in dit leeven, Gij vult hunnen buik met uwe fchatten, Gij verzadigt ze met kinderen, En hunnen overvloed laaten zij hunnen nakomelingen na. Maar ik wii door gerechtigheid uw aange* 15 zigt zien, Ik vs. 14.] David befchouwt de boozen, voor zo verre zij een werktuig der Voorzienigheid zijn, door het welke zij ftraffen en fugtïgmgén oefent, en menig in de waereld noodzaaklijk Kwaad befchikt. Wanneer het hen in de waereld wél gaat, dan merkt hij dit aai?, als of Gc : hen vcor dezen dienst beloone, en hei in dit leeven,het goede bewijze, om dat ze toch in een ander leeven niets hebben te wagten , bïjknns als Pauitts Ror/i. IX: 22. zegt: God hebhe de vaten des toornt, tot het verderf toebereid, (die hij voortaan verderven zal,) met groote lankmoedigheid verdraaien. Eene gedagte, welke 'ons misnoegen en morren over het zomwijlen ongemeen geluk der grootftö en fnoodfte zóndaaren ftillen kan: wie zonale het hen niet gunnen, dat ze in dit leeven hun Goed ontvangen, daar zij in de eindelooze eeuwigheid geen verder Goed te wagten hebben? De moorders] Hier ben ik van de Joodfche punten afgeweeken. Wie deze velgen wil , die leeze: ,, Van de menfchen uwer hand, o God, „ Van de menfchen uit de waereld, wier deel in dit leeven is. vs. IS-] Volgens den zamenhang, waarin ik dit vers vinae, weete ik het niet anders, dan van een toe-  XVIII. PSALM.1 63 Ik wil mij, wanneer ik ontwaake, aan uw aangezigt verzadigen. XVIII. PSALM Davids gewoone lofzang bij overwinningen , welke hij over zijne vijanden behaalde, of wanneer God hem uit een groot gevaar ver' loste. Een tot het fpeelen overgegeevsn Pfalm Davids, des knegts van God, welke dit hed den Heere plagt te zingen, wanneer God hem van eenigen zijner vijanden inzonderheid van Saul verloste. Hij toekomend leeven, en, wanneer ik ontwaake, van hec ontwaaken uit den dondllaap, te verftaan. vs. 1.] David heeft dus dit loflied meermaalen gezongen: en daar door kan men begrijpen, waarbij het toekome, dat eenige verzen van hetzelve hier anders luiden, dan 2 Sam. XXII. Een Dichter neet: de vrijheid, aan zijn lied vér?(i|ering te njaaken, en hij zal bezwaarlijk n'alaaten, zig van dezelve te bedienen, wanneer hij zijn lied menigmaal op nieuw zingt. Mogelijk ftaat hem dit maal eene andere uitdrukking beter aan, ,of past meer op de tegenwoordige overwinning en verlosfing, dan welke hij voormaals ter ne.ler ftelde. Daaruit ontft-ian dan als twee verfcheide uitgaaven des gedichts. Doch hier mede wil ik niet ontkennen, dat ook eenig onderfcheid dezes loflieds, zo als wij het hier en in de boeken van Samuel leezen, door misdagen der uitfchrijvers voortkomen kan.  64 HET BOEK DER PSALMEN. Hij zeide: u beminne ik , Jehova, mijne 2 fterkte, Jehova mijn toevlugt, mijn bergflot, mijn 3 verlosfer , Mijn God, mijn rotsfteen, tot welken ik vliede, Mijn fchild, mijn zegevierend hoorn , mijne vesting. Zinneloos in gevaar roepe ik Jehova aan, 4 En word van mijne vijanden verJost.. Strikkken des doods omvingen mij, 5 En de beeken der beneden - waereld ver- fchrikten mij, De banden der Helle omringden mij, 6 En vs. 4] Heel letterlijk zoude het luiden : onzinnig roepe tk Jehova aan. Ik heb de uitdrukking, welke in onze taal te hard klinken, en uit dien hoofde duister zijn mogt, door de omfchrijving getragt te verzagten, en duidelijker te maaken. De Hebreeuwen walgen het, van gevaar, ongeluk of kommer te zeggen, dat zij uitz'nnig maaken, verftaande nogthans daar door niets meer, dan dat de aandoening, welke in ons verwekt word, den hoogften trap beklimme, en wij dat bedaard en verftandig overleg verliezen , het welke ons de uitkomst uit gevaar zoude toonen. Bij ééne gefchiedenis vsn Davids gevaaren, welke 1 Sam. XXI: 13—15. is befehreeven , mogt m mogelijk de uitdrukking nog eigenlijker bewaarheid fchliner : doch het is onzeker, of Davids gemoed toen werkiijk nood geleecen, dan of hij zig flegts uitzinnig heeft aangefteld. Het taalgebruik der Hebreeuwen eischt ook in het geheel nier, dat men de uitdrukking in een eigenlijken zin neeme. ' vs. 5- 6] De Oosterfchen pleegen den dood netten en valftrikken toe te fchrijven, welke hij den men-  XVIII. PSALM. 6S En de valftrikken des doods lagen voor mijne voeten: In mijnen angst riep ik tot Jehova, ? En verhefte mijne ftem tot mijnen God, Hij hoorde ze uit zijnen Tempel, En mijn gefchreij tot hem drong in zijne ooren. Toen waggelde en beefde de aarde, 8 De gronden der bergen fidderden, En bewoogen zig, toen hij toornig wierd.. Damp menfchen zet: deze lagen overal, waar David zijnen voet zettede, dat is, hij was in het grootfte levensgevaar. De heeken der beneden-waerehl.] Het zelfde wat wij in de fabelkunde der Grieken en Latijnen de helfche vloeden noemen. Het zinnebeeld is Lgtjpttsch,et\ uit Egijpten, waar men de dooden werkhjk met eene boot overbragt, en den fchlpper der dooden C/iaron noemde, zo wel tot de He. breeuwen, als tot de Grieken gekomen De geheele uitdrukking is dichtkundig. David was zo nabij den dood, dat hij als reeds aan het ftrand der helfche vloeden ftond, derzelven ijslijken vloed voor zig zag, en ze hoorde ruisfchen. vs. 8-17.] God word befchreeven , als of hit den tot hem roependen David op de donderwolk te hulpe kwam, de hand na beneden uitftak, hem uit de beneden-waereld en de helfche rivieren na boven trok en weêr in het land der leevendigen plaatfte. Het zinnebeeld daar geiaaten zijnde, wil dit zeggen: God verloste David uit het oogfehijn. lijkfte leevensgevaar. J vs. 8.] De afgelegen bergen, van welken het on« beeven enen bij de fterke donderflagen te toornig w^rd] te weeten tegen Davids onderdrukkers en vijanuen. *-  Duisternis maakte hij tot zijne bedekking, ia Tot eene tent rondom zig De duisternis des waters, wolken op wol- ken geftapeld. Van den glans, welke rondom hem was, 13 Vloeiden zijne wolken, hagel en gloejende kooien weg: Je- de daad dat geen, wat de Dichter aan de donderpaarden toefchrijft. vs. 13.] Deze plaats krijgt uit de befchrijving van den wagen, op welken God in de donderwolk rijdt, in het eerfte Gapittel van Ezechiel haar licht. Dewijl uit de donderwolken aanhoudend blikzemen fchieten, zo verdigten de Hebreeuwen in het midden van haar een' fchat van vuur en gioeijende kooien , en de wolken zelve als eene ijszee, of een' fchat van hagel; welke door dien fchat van vuur fmelt, en in ftortregens overloopt. Men zoude zeer onbedreven in de dichtkunde weezen , wanneer iemand dit heel letterlijk opvatten, of over den dichter, wilde klaagen, dat hij geen flipte natuurkundige waarheid met heel eigenlijke woorden uitdrukke. Hij wil de Leer van het onweer niet in eene philofophifche gehoorzaal verklaaren, maar doen , wat hij doen moet, het onweêr afbeelden, zo als het aan de zinnen, en we! naar de denkwijze zijnes volks voorkomt. Op dezelfde wijze gaan ook onze beste fchilders en dichters te werk; en 'er moet of onkunde, of eene eenzijdige vijandfchap tegen den Bijbel tot een grondflag leggen, wanneer men, uit het geen de Bijbel zegt, tegenwerpingen maakt, wat men anders aan ongewijde dichters, die men voor ontegenzeggelijke voorbeelden van een goeden fmaak houd, als fraaijheden bewonderd. Da eigenlijke natuurkundige waarheid, in het zinnebeeld opgeflooten zijnde, blijft deze: dat in de donderwolken een talrijk fchijnend zaad van vuur, en dë groot-» fte koude bij malkander zijn. De laatfte ontdekt ons ce hagel: welk eene verbaazende koude behoort daar E 3 toe.  68 HET BOEK DER PSALMEN. Jehova donderde in den Hemel, 14, De Hoogftegaf zijne ftem, hagel en gloe- jende kooien. Hij fchoot zijne pijlen, en verftrooide ze, 15 Blikzemen in menigte, en alle vlooden. Wegens uw fchelden, Jehova, 16 Wegens het geblaas uwer neuze, Wierden bronnen der zee, Wierden de gronden der aarde ontbloot. Hij ftrekte de hand uit de hoogte na bene- 17 den, en greep mij, Hij trok mij uit groote wateren. Hij verloste mij van mijne magtige vijanden , 1S" En van hen, die mij haatten, want zij wa' ren mij te fterk, Ten dage des onge vals ftondenzij tegen mij ,19 Maar Jehova onderfteunde mij, Hij bragt mij in eene wijde ruimte, 20 En bevrijdde mij, om dat hij mij beminde. Jehova vergeldt mij naar de rechtvaardig. 21 heid mijner zaake, Hij geeft mij naar de zuiverheid mijner handen. Want toe, dat de na beneden vallende waterdroppels, binnen zo weinige oogenblikken, zo vast vriezen, en tot hagel worden? En uit deze zo koude ftreek fchieten blikzemen in menigte op de aarde. vs. 16.] Dat is: de ftorm winden fcheenen den grond der zee te ontblooten. vs. 17.] uit groote wateren."] Uit de beeken der beneden-waereld, door welke David reeds mede. fcheen vervoerd te worden, vers 5. vs. 21—25-] Men herhaale de, bij PJalm VII:9. gemaakte aanmerking.  XVIII. PSALM. 6$ Want ik hield zijne wegen, aa En gaa niet fchuldig van den rechterftoel mijnes Gods weg. Want alle zijne rechten hebbe ik voor oogen, 2g En van zijne wetten wijke ik niet af, Ik ben oprecht voor hem, 24 En wagte mij voor mijne zonde. Daarom vergeldt mij Jehova naai mijne ge- 25 rechtigheid, Naar de zuiverheid mijner handen, die hij kent. Jegens hem, die u kinderlijk bemint, hebt 26 gij vaderlijke liefde, Bij den oprechten zijt gij oprecht, Bij den reinen zijt gij rein, 27 En bij den arglistigen arglistig. Gij helpt het volk der onderdrukten, 28 En trotfe oogen vernedert gij. Gij maakt, dat mijne lamp fchijnt, 29 Je- vs. it,. voor mijne tonde] dat is, voor de zonde, tot dewelke ik zo veele inwendige verzoekingen, eene zo fterke natuurlijke neiging hebbe, en menigmaal in gevaar ben, om tot haar verleid en vervoerd te worden. vs. 25. die hij kent] Letterlijk: die voor zijne eogen is. vs. 27. en bij den arglistigen arghstig] Wan» neer God de arglistigen in hunne list agterhaalt, en 'het door zijne Voorzienigheid zo weet te befchikken, datzezelv'in hunnen eigen ftrik gevangen worden; dan word dit voorgefteld, als handele hij volgens het recht der wedervergelding arglistig, of, zo als het eigenlijk betekent, krom tegen hen. vs. 29.] Het fchijnen der lampe is gefteld tegen over den toeftand, wanneer men iö m duiftere op E 3' ge -  7° HET BOEK DER PSALMEN. Jehova, mijn God, verandert de duisternis voor mij in licht. Met u breeke ik door legers, 30 En met mijnen God beklimme ik muuren. Gods wegen zijn onberispelijk, 31 Zijne toezegging is louter, Hij is een fchild voor allen, die tot hem vlieden. Want waar is een God behalven Jehova? 32 En waar een toevlugt behalven onzen God? Dien God, die mij met fterkte omgordt, 33 Die mijne wegen onfeilbaar maakt, Die mijne voeten maakt als voeten der her* 34 ten, En mij op mijne hoogten vast laat ftaan, Die mijne handen tot den krijg oefent, 35 Dat mijn arm den ftaalen boog leert fpannen. Gij geeft mij uw zegevierend fchild, o dan maakt gij mij groot. Gij vergroot de ruimte, op welke iktreede, 37 En mijne enkels wankelen niet. Ik vervolg mijne vijanden, ik haal ze in, 38 En keer niet terug, zonder ze te hebben verflagen. Ik flaa ze, dat ze niet kunnen opftaan, g9 Zij vallen onder mijne voeten. Gij omgordt mij met fterkte ten oorlog, ^Q Gekromd legt gij hen voor mij op den grond, die tegen mij opftaan. Mijner vijanden rug geeft gij mij, .j En mijne haaters zal ik verdelgen. Zij roepen, maar daar is geen helper, .2 Tot Jehova, maar hij antwoordt hen niet. Ik vergruis ze als ftof, het welk de wind 4„ zal wegvoeren, Ik vertreede ze als flijk op de ftraat. < . Gij geeft mij overwinning in den burger- 44 lijken oorlog, En maakt mij tot een Hoofd van uit- landfche volken, Een volk, dat ik niet kende, zal mij dienen. Met .overzetten : en uwe sagtmoedigheid maakt mij groot. vs. 44. in den burgerlijken oorlog] Letterlijk: in het ftrijden des volks. David moest eerst veele jaaren tegen vijanden uit zijn eigen volt ftvijden; naa dat hij dezen overwonnen had , en Koning over Israël was geworden, verleende God hem insgelijks de overwinning op uitlandfche volken, en maakte dezelve hem onderdaan igj  7 2 HET BOEK DER PSALMEN. Mee een toegekeerd oor luisteren zij, 4? De zoonen van een vreemd volk liegen mij vleijerijen, De zoonen van een vreemd volk vallen 46 als verwelkte bladen af, En gaan uit hunne floten. Jehova leeft! mijn rotsfteen zij gezegend! 47 Die God, welke mij helpt, zij verhoogd! Die God, welke mij wraake geeft, 48 En volken onder mij dwingt, Die mij van mijne vijanden verlost, 49 En mij hooger maakt, dan zij, die tegen mij opftaan: Van den bioedgierigen verlost gij mij. Daarvoor wil ik u, Jehova,, onder, de mijnen broederen verkondigen! Ik wil u looven in de vergadering: Gij, die gij Jehova vreest, roemt hem, ^ Gij, al het zaad Jacobs, eert hem, En hem vreeze al het zaad Israëls, Want reeds bij Job XXXIX: 8. heb aangemerkt, de wilde buffel-osfen van /Sfie, welke zig omtrent de tamme buffel-osfen op dezelfde wijze gedraagen, als de wilde osfen omtrent onze tamme osfen : met dit onderfcheid, dat buflel-osfen Iterker zijn, dan de onze. Zij vallen niet flegts ;de menfchen aan, maar reisbcfchrijvers van het Oosten verhaalen mede, dat zij ze ver vervolgen, vooral wanneer de kleur hunnes kleeds hen tegen ftaat, als bij voorbeeld de roode. Dat zij zeer fchielijk kunnen loopen, en dus hun aanval des te gevaarlijker is, zeggen de reisbefchrijvers, en dit weet men mede van de tamme buffelosfen. vs 23. Gij hebt mij verhoord] Dit trekke ik tot het volgende, gaande daarin van de Joodfche verdeeling der verzen af. Naar deze zoude het betekenen : _ en van de horens der wilde osfen hebt gij mij verhoord. Ik geloof, dat de reden zig hier wende, en de Mesfias van nu af roeme, dat God hem verhoord, èn eer. einde van zijn Lijden gemaakt heeft. vs. 24. 25.] Dit zijn de woorden, waarmede de Mesfias bij zijne broederen den naam van God wil roemen. Ware het geene dichtkunde; dan konde men tusfchen het voorafgaande en onze verzen inlasfen; en zeggen: of met deze zvoorden. Maar in een gedicht zoude dit niet wel luiden, en dé Oosterfchen zijn buiten dat gewoon, deze tusfehenwoorden uit te laaten, en de woorden regelregt te zetten, die iemand fpreekt. Ik denk» dat de twee  xxii. psalm. n Want hg zag niet met veragting, niet met a En niet bedriegelijk zweert. Die zal zegen van Jehova verkrijgen, 5 En gerechtigheid van dien God , die hem helpt. Dit gelijk, het geen wij den Oceaan noemen, klein is. Zie Genef. VII: 24. en de aanmerkingen aldaar. Op deze onderaardfche Zeeën nu heeft God de bewoonde oppervlakte der aarde gegrond, en ze zo gevestigd, dat ze niet inzinke. vs. 3.] Dat is, hoe moet hij gefteld zijn, die op dezen heiligen berg den Eerdienst wil waarneemen ? — Even zulk eene vraag, en een antwoord, als wij reeds in den isden Pjalm gehad hebben. ■ . vs. 4. Die zijn leeven niet in meinëeden noemt.] Letterlijk: die zijn leeven niet tot leugen, dat is , ter bevestiginge van leugen, noemt. Wie bij zijn leeven zweert, en daarbij meinéedig is, die noemt zijn leeven in den meineed. Bij de Israëliten wierden degewigtigfte eeden in het Heiligdom zelf gedaan, en wel eenige bij verdeelde offerftukken , door wier midden de zweerende moest gaan. Uit dien hoofde wierd ook God in het in* wijingsgebed des Tempels 1 Koning. VIII: 31. 32. aangeroepen, om de wreeker te zijn van den meineed, en, wanneer een eed in den Tempel gedaan wierd, te richten, den onrechtvaardigen te ver~ oordeelen, en zijne werken op zijnen kop te geeven , maar den rechtvaardigen te rechtvaar didtgen, en hem naar zijne gerechtigheid te geeven. Des het ons niet moet bevreemden, waarom hier, en in den isden Pfalm van den eed on mein- . eed gewag gemaakt word. vs. 5. en gerechtigheid] dat is, God zal hem  XXIV. PSALM. 101 Dit is het geflacht der geenen, die hem 6 zoeken, En die uw aangezigt zoeken, zijn Jacob. Gij poorten, heft uwe hoofden op! 7 Wordt hooger, gij bejaarde poorten! Op dat de gloririjke Koning intrekke. Wie •jïaacklljk voor een' rechtvaardigen verklaaren; dewijl h)j van de vei wenfchingen ,die hij in den eed had uitgefproken , geene eenige, maar veeleer zegen over hem laat komen. Dit is dat geen, wat in de boven aangehaalde plaats van het inwijingsgebed genoemd Wierd : hem te rechtvaardigen, en hem naar zij. we gerechtigheid te geeven. vs. 6. zijn Jacob] te weeten die God ze'f voor JTacob erkent, of, zo als Paulas het notnr, het Israël Gods. (Ga/at. Vi: 16.) Ondeugenden en fodloozen wil Davtd niet voor Jacob gehouden ebben, en hij agt ze zelfs dezen naam niet waardig. vs. 7.] De poorten, welke hier aangefproken worden, zijn de poorten der Stad Zion, door welke de Arke des Verbonds zoude gedraagen worden, en God intrekken. Zij worden met recht genoemd bejaards poorten; want Jerufalem, waarvan Zton het bovengedeelte is, was reeds , ten tijde van Abraham eene Stad des beloofden lands. Dergelijke bejaarde poorten van oude fteden plagten, naar de eenvouwdigheid der vroegere waereld laag, en mogelijk zo te zijn, als men ze tot gerief gebruikte. Maar de plegtige dag van den fntogt der arke des verbonds eischte ook eene uiterlijke pragt: de poorten moesten verlioogd, en Eerpoorten voor den intrekkenden God worden. Of dit in een eigenlijken zin gefchied zij, dan of het flegts eene dichtkundige F guur is, om de -grootte van den intrekkenden Koning leevendig voor te ftellen, kan ik uit gebiek aan hiflorifche berig-ren met geene zekerheid zeggen: alhoewel ik, daar JJavtd de Stad Zion werk]ijk heeft gebouwd, C3  102 HET BOEK DER PSALMEN. Wie is de gloririjke Koning? 8 Jehova, de Sterke, de Held, de Zegevie- . rende in den oorlog! Gij poorten, heft uwe hoofden op ! 9 Heft ze op, gij bejaarde poorten! Op dat de gloririjke Koning intrekke. Wie is de gloririjke Koning? 10 Jehova, de God der Goden ! Hij is dè gloririjke Koning. XXV. Sam. V: 9.) meest'er voor zijn zoude, om het eigenlijk te neemen, en te gelooven, dat hij haar ook met de daad hoogere en pragtigere poorten mag gegeeven hebben. de Sterke, de Held, de Zegevierende in den Oorlog] Zo word God hier, ten opzigte van de veroveringe Zions , geroemd. David had wel deze Stad doorde wapenen der Israëliten bedwongen; maar alle zijne overwinningen fchrijft hij Jehova toe, wel-, ke den zegen over zijne wapenen had gegeeveu.  103 XXV. P S A L M. Eew gebed van een gemengden inhoud, wiens verzen in het Hebreeuwsch, volgens de orde van het Alphabet beginnen. (*) XXV. Een Pfalm Davids. i Tot u, Jehova, ftrekt zig mijne begeerte uit. Mijn (*) Dit is een zo genoemde alphabetifche Pfalm, en, om dat wij 'er nog meer dergelijken zullen nebben, zo moet ik, billijk, de eerfte gelegenheid waarneemen, om mijnen leezeren het noodige daaromtrent eens voor al te zeggen. De Hebreeuwfche Dichters onderwerpen zig, zomwijlen, aan den dwang van een kunstftuk, zo dat of de verzen, of wel enkele regels met de letter moeten beginnen, die in orde van het Alphabet volgt, de eerfte met Aleph, de tweede met Beth, de derde met Gimel, en zo verder tot het einde van het Alphabet. Dit noemd men alphabetifche liederen. Het nut daarvan mogt mogelijk daarin be« ftaan, dat het gemaklijker valt, zulk een lied van buiten te leeren, en de Hebreeuwen maaken van dit kunstftuk werklijk gebruik meest bij klaagliederen, welke van buiten geleerd, en van gehuurde huilfters bij de lijken gezongen wierden. Wanneer David alphabetifche Pfalmen dicht, dan kan het weezen, dat hij, zomtijds, zonder een bijzonder oogmerk, enkel naar de vrijheid, die men eiken dichter gund, dat geen wil doen, wat bij zijn volk niet ongewoon was: doch bij eenige Pfalmen mogt hij ook wel bedoeld hebben, het van buiten leeren gemaklljk te maaken, om dat hij ze voort in 't be■gin tot eene ajgemeene ftigting beftemde, G 4 Dit  ■tol HET BOEK DER PSALMEN. Mijn God, op u veriaate ik mij, laat mij niet tot fchande worden, Laaten zig mijne vijanden niet over mij verblijden. Alle, die op u hoopen, worden niet tot o fchande, Te fchande worden zij, die ligtvaardig van u afvallen. Maak mij, Jehova, uwe wegen bekend, 4 En leer mij uw pad. Laat mij naar uwe waarheid wandelen, en s leer mij, Want gij zijt de God, die mij helpt, Op u hoope ik aanhoudend. Denk , Jehova , aan uwe barmhartigheid < en genade, Want die is van ouds her. Ge- Dit kunstftuk heeft op den ftijl der Pfalmen eenen dubbelden invloed. Zij zullen niet zo verheven en dichtkundig zijn, als die met eene volkomen vrijheid zijn gefchreeven ; want het vermindert het vuur des Dichters, wanneer hij bij eiken regel eerst over de letter moet denken, waarmede hij moet beginnen : en de zamenbang zal niet even zo vloeïjend zijn, als in andere Pfalmen, maar het alphabetifche lied zomwijlen afgebroken zinfpreuken bevatten, alhoewel mogelijk de geheele Pfalm van eenerlel hoofdzaak handelt. vs. 3.] Ik heb de Hehreewwjche punten gevolgd, om dat ik niets gewigtigs tegen dezelve heb in te brengen; maar anders zoude ik deze woorden dus overzetten: tot fchande worden de ver dg ter s, en. blijven ledig. Luther week ook reeds van de punten af, maar vertaalde tegen de Hebreeuwfche fpraakkunst: tot fchande mqgten zij worden, die looze veragters.  XXV. PSALM. 105 Gedenk niet aan de zonden mijner jeugd en 7 den afval van u, Herdenk het voorige flegts mij ten beste, en naar uwe genade, Om uwer goedheid wille, o Jehova. Jehova is goed en getrouw, $ Daarom leert hij de Zondaars den weg, De nederigen laat hij regte treden doen, 9 En leert den ootmoedigen zijnen weg. Voor hen, die zijn verbond en zijne beve- ic len houden, Zijn alle zijne wegen goedheid en trouw. Vergeef mij, Jehova, mijne zonden, om 11 uwes naams wille, Want die is groot. Waar is de man, die God vreest? u God zal hem den weg wijzen, dien hg moet verkiezen, Hij zelf zal overnachten in het goede, j* -En zijne nakomelingen zullen het land bezitten. Je- vs. 7. flegts mij ten leste] Ik heb hier om de duidelijk- en welluidendheid een weinig moeten omfchrijven: van woord tot woord ftaat 'er in het Hebreeuwsch : gedenk mijner naar uwe genade. Davids meening is: God moge eene algemeene vergetenheid over zijne vorige zonden uitbreiden, en aan niets van ztjn geheel voorleden leeven denken, dan flegts aan het goede, en voor zo verre het hemten best* ftrekke. vs. 13. overnachten in het goede] Ik geloof, dat dit op den toeftand des doods ziet, welken men zig als een' nacht voorfteld, en dat David wil «eggen: hit' zelf zoude zelfs in den dood ge/ukGS  ioS HET BOEK DER PSALMEN. Jehova gaat vertrouwd met hen om, die 14 hem vreezen, Hij heeft een verbond gemaakt, om ze te onderregten. Mij- lig zijn, en eene zaligheid in de andere waeretd genieten; en zijnen nakomelingen op aarde zoude God zegenen. Men vergelijke wegens de uitdrukking, overnachten, de plaats , Pfalm XLIX: 13. vs. 14. gaat vertrouwd om.] Letterlijk ftaat'er: Gods vriendelijke zamenkomst, of, zo als het de Oosrerfchen noemen, Gods Divan zij bij hen, die hem vreczen. Wanneer God ons door zijne geboden onderrigt, wat wij doen en laaten zullen, en ons als voor het verre af zijnde Kwaad waarfchouwt, het welk de zonde zeker medebrengt; dan word dit voorgefteld, als of hij met ons als met vertrouwde vrienden omgaat, welke hem om raad mogen vraagen, en dat hij eens heeft toegezegd,ons niet zonder onderrigtinge te laaten. De "gedagte, dat Gods geboden de getrouwde raadllagen des besten vriends zijn, komt zo menigmaal in de Pfalmen, inzonderheid den ngden voor, dat het misfchien nuttig is, dezelve door een voorbeeld op te helderen. Gefteld, iemand hadde ons beledigd, dan zouden wij, mogelijk, op niets, dan op wraak denken, en 'er onze gedagten over laaten gaan, om hem nog meerder kwaad aan te doen» dan wij zelf van hem geleeden hebben. Hadden wij nu een trouwen en fcherpzienden vriend , met welken wij alle heimelijkfte gedagten onzes harte, en alle zwakheden der hartstogten als konden deelen, en wij overleiden dit met hem; dan zoude hij ons zeggen : „ doe het niet, en vergeld geen kwaad met „ kwaad; want daar door zal de andere, die even „ zo wraakgierig is als gij, aangezet worden, om ,, u nieuw ntdeel toe te brengen, dat zult gij weêr ,, willen vergelden, en zo zal hij veele jaaren, ja „ mogelijk zo lang hij leeft, voortgaan; gij zult u „ als om ftrijd beijveren, de één den anderen al het BK»-  XXV. PSALM. io7 Mijne oogen zien geftadig op Jehova, 15 Want hij laat mijne voeten het net mijden. Zie op mij, en wees mij genadig, 16 Want ik ben verlaaten en elendig. Het ongeluk heeft mijn hart verftandig ge* 17 maakt: Verlos mij uit mijne nooden. Zie op mijne elende en kommer, 1 $ En „ mogelijk verdriet aan te doen. Spaar deze langa „ reeks van moej'elijkheid, welke gil thansnog niet eens „ kunt overzien. Verdraagt gij dit éé.i ongelijk in „ ftilte, dan zal de zaak dood bloeden, en'het kan „ weezen, dat hij nog uw beste vriend worde. „ Men weet niet, waar men iemand vervolgens ,, noodig kan hebben, en uit welk ongeluk u te „ redden, die geen beftemd zijn mag, welken gif u „ door wraak tot een eeuwigen vijand maakt." Zo zoude onze raadgeever, die het volkomen wél met ons meende, tot ons zeggen. Dit zelfde nu zegt ons ook God, wanneer wij op zijne geboden letten , doch korter, en als een' raad zonder bijgevoegde reden: vergeld geen kwaad met kwaad. Onze heimelijkfte driften tot wraakzugt, welke wij voor alle menfchen verbergen, moet ons Geweeten hem belijden , en het brengt ons uit Gods woord zijn antwoord in de gedagten. vs. IS-] Wanneer wij Gods geboden waarrieemen, dan mijden wijontelbaare gevaaren en ongeluk, waarin de zonde ons ftorten zal. D;t fielt David voor, als lagen overal ftrikken voor zijne voeren. Dc zondaar Zet 'er den voet in, maar de godvrugtfge, die op God ziet, en als op zijne wenken agt geeft, word voor de ftrikken bewaard. vs. 17.] Het mij toegezonden Lijden heeft zijn oogmerk bereikt, om mij te beteren, en verftandiger, dat is, deugdzaamer te maaken: verlos mij nfif daar van, en help mij uit den nood.  1*8 HET BOEK DER PSALMEN. En vergeef mij alle mijne zonden. Zie op mijne vijanden , hoe veel die zijn, ip En hoe wreed zij mij haaten. Bewaar mijn leeven, en red mij, 20 Laat mij niet tot fchande worden, want ik vliedetot u. Oprechtheid en godsvrugt moeten mij be- 2* hoeden, Want ik hoope op u. God, verlos Israël uit allen zijnen nood! 2> XXVI. Psalm. David beroept zig bij de onrechtvaardige beschuldigingen , welke hij van zijne vijanden moet verdraagen, op God, en fielt zig aaithem ter beproevinge voor. XXVI. Een Pfalm Davids. j Jehova, wees mijn Rechter, want ik heb oprecht gewandeld, Op God verlaate ik mij, en zal niet vallen. Beproef mij, Jehova ? en onderzoek mij, e. Smelt mijn binnenfte en mijn hart. Want uwe vroomheid is geftadig voor mij- £ ne oogen, En ik wandele naar uwe waarheid. Ik zit niet bij de geenen, die kwaad doen, 4 En vs. 3. uive vroomheid] dat is, dc van u bevole» èn u weltehaagelijke vroomheid,  XXVI. PSALM. 109 En gaa niet in heimelijke bijeenkomften: Ik haat de vergadering der boosdoeners, ^ En zit niet bij den onrechvaardigen. Ik wasch mijne handen in onichuld, $ En zo wil ik om uw altaar, o Jehova, gaan, Om u luide dankliederen te laaten hooren, 7 En alle uwe wonderen te verhaalen. Jehova, ik beminne uw huis, 8 En de plaats, waar uwe Godheid woont. Neem mijnen adem niet met den adem der 9 zondaaren, En mijn Leeven niet met het Leeven der bloedvergieters weg, In welker handen bedrog, I0 En omkooping in hunne rechten is. Ik wandel naar mijne oprechtheid, Xr Verlos mij, en zij mij genadig. Mijn voet ftaat op een effen grond, Ik wil Jehova in de vergaderingen prezen. " XXVIL  lio HET BOEK DER PSALMEN. XXVII. Psalm. Deze Pfalm fchijnt te behoren tot de gefchiedenis, welke i Sam. XXI. wordverhaald, (*) toen David zig, op zijne vlugt voor Saul, tot de Arke des Verbonds wendde, en de toonIrooden van den Hoogenpriester kreeg. Hij dankt God* dat hij hem ontvangen, gehuisvest en befchermd heeft, feilende ook ver» volgens zijn vertrouwen op God. XXVIL Een Pfalm Davids. i Jehova is mijn licht en mijne hulp , voor wien zoude ik vreezen ? Hij is de vrijplaats voor mijn leeven , voor wien zoude ik vervaard zijn? Wanneer zig vrienden bij mij voegen, om % mij te kunnen lasteren a (Vij- (*} Dat deze Pfalm op een ongeluk en de vlugt van David ziet, is duidelijk. Op de vlugt voor j4bJolom kan hij niet zien , om dat David, in het iods vers, van zijne Ouders als van nog leevende menfchen fpreekt, welke reeds lang dood moesten zijn, toen Abjolom tegen hem opftond : des ziet hij zeker op de vlugt voor Saul, en wel in het begin derzelve, het welk i Sam. XXI. word befchreeven. Want voort daarna, i Sam. XXII: 1—3. neemt David zijne ouders, welke hem op de vlugt moesten volgen, bij zig; dus konde hij niet meer klaagen, dat zijn vader en zijne moeder hem verlieten. vs. 2.] om mij te kunnen lasteren] Letterlijk:. mijn.  XXVII. PSALM. in (Vijanden zijn ze) dan zullen zij ftruikelen en vallen. Wanneer legers zig rondom mij legeren, dan < vreeze ik niet, Bij den oorlog wil ik veilig zijn! Om één ding heb ik God gebeden, en wil A er nog geftadig om bidden, Dat ik, geduurende mijn geheel Leeven, in zijn Huis mogte woonen, Om mij in het aanfehouwen zijner genade te vermaaken, en in zijn Heiligdom te zien- Want wijn vleesch te eeten, en zo had ik ook in den eerften (Hoogd.) druk overgezet, en in de aantekening flegts gezegd, dat, wie van een ander kwaad fprak, deOosterfche van dien zeide, dat kif deszetjs vleesch ate. Maar deze letterlijke overzetting is veelen kenneren wanvoegel ijk voorgekomen «wesbali ven ik nu den zin alleen heb uitgedrukt. ys. 4.] Toen God David, op zijne vlugt, eens in zijne tente had aangenomen, zo was die hem zo aangenaam geworden, dat hij wenscht, altoos in haare mbuurfchap te woonen. Dezen wensch heeft hij werklijk verkreegen, toen hij als Koning de Arke ces Verbonds m zijn eigen paleis ontving. «,Yo0/du''n,de, Pfalmen het verlangen der geloovigen na het Heiligdom, menigmaal, zo leevendig uitgedrukt, dat w.j in het Nieuwe Teftament de woorden der mimen met kunnen nazeggen, en waarlijk niet zonder dwaalmgen bijgeloof op onze Kerken kunnen overbrengen; dan moet men bedenken, dat God, ten dien tijde, aan het Heiligdom, zijne bijzondere tegenwoordigheid had beloofd, en men toen met een volkomen vertrouwen van verhooring tot hem konde bidden: voorts, dat offerhanden en andere Levitifehe plegtigheden, welke voorbeelden op Christus en een zigtbaar Euangelium waren, gebonden zijn geweest aan aie plaats, alwaar God zijns naam gedagtenis ge- fttgt  ui HET BOEK DER PSALMEN. Want hij verbergt mij, ten dage des onge* g luks, in zijn hol, Hij verfteekt mij in zijne heimelijke tent, Hij leidt mij hoog op rotfen. Nu zal mijn hoofd over de vijanden, die 6 mij omringen, verhoogd worden, Ik zal in zijne hut bij het geluid der bazuinen offer brengen, En den Heere zingen en fpeelen. Hoor, Jehova, mijne ftem, wanneer ik 7 roepe, Wees mij genadig, en antwoord mij. Mijn hart houdt u uw woord voor: gij 8 zult mijn aangezigt zoeken: Jehova, ik zoek uw aangezigt, Ver- ftigt had ; weshalven ook David zig hier voorftelt, als of hij in het Heiligdom wilde inzien, en de veei bevattende plegtigheden begluuren. vs. 5- in zijn hol] Ik weet met geene zekerheid, waar van het zinnebeeld ontleend is. Het woord word anders wel van een leeuwenhol gebezigd : vergelijkt mogelijk David daarmede den Tabernakel, waartoe hij zig I Sam. XXI op zijne vlugt voor Saul wendde? Men heeft allerlei verhaalen van de grootmoedigheid des leeuws, ten einde hij zig, zomwijlen, de zaak der vervolgden, welke tot hem vlieden, aantrekken en ze befchermen moge. Van hunne historifche waarheid kan ik geene reden en antwoord geeven : doch daar is ook ditmaal niets aan verbeurd, want die worden tot een dichtkundig zinnebeeld nier. gevorderd. De Jlrahiërs hebben eene fprcekwijze nopens een' grootmoedigen huisvester der vreemden, een leeuw , -wiens gastvriend niet behoejt te. fmeeken, welke ons zinnebeeld opheldert. vs. 8. God belooft Deuter. IV: 29. den in vreemde landen verftrooiden Israëliten, wanneer zij ook daat  xxvil psalm.:; u3 Verberg het niet voor mij, p Wijs uwen knecht niet in toorn af! Gij zijt mijne hulpe geweest, Trek de hand niet van mij af, en verlaat mij niet, God, mijn helper, Want vader en moeder verlaaten mij, jQ Maar Jehova huisvest mij. Leer mij, Jehova, uwen weg, 3I Leid mij op het regte pad, Om mijner vijanden wille. Geef mij niet over aan den wensch mijner vijanden, a Want valfche getuigen ftaan tegen mij op, En blaazen moord en bloed uit. Ik daar zijn aangezigt zogten, dat hij zig van hen wil. de laaten vinden. Dit past David op zig toe. toen. hij uit het Israëlitisch land moest vlugten. vs._io.] Op de eerfte vlugt voor Saul wendde zig David niet tot zijn' vader en moeder, en uit onzen Pfalm word het waarfchijnlyk, dat die zi°- een tijd lang, werklijk, uit vreeze, van een' zoon ontlloegen , welke in de ongenade des Tijrans was gevallen. Maar op dienzelfden tijd trok zig God deszelfs zaak aan, toen hij tot de Arke des Verbonds was gevloden , verborg en befchermde hem dooo zijne Voorzienigheid op de vlugt, beftierende het hart des Hoogenpriesters, om hem detoonbrooden totfpijze op den wegmede te geeven: God bewees hem dus, om de uitlandfche uitdrukking te gebruiken, alles, wat de Oosterfche gastvrijheid mede brengt omtrent hem, die in eene herberg zijnen intrek neemt. vs. li.] Gods weg, of het regte pad is hier niet de weg der deugd en godzaligheid, maar de veilige en regte weg, welken God voor ons heeft uitgekoozen, om het gevaar te ontgaan. vs. 12.] David klaagt meermaalen over valfche H aft*  H4 HET BOEK DER PSALMEN. Ik geloof, dat ik Gods goedheid verheugd In het land der leevendigen zal zien. Hoop op Jehova, Wees moedig, en uw hart zij fterk, En hoop op Jehova. XXVIII. Ïetuigen. De gefchiedenis zijnes leevens in de boeen van Samuelen de Chroniken gewaagt wel niet uitdrukkelijk van dezelven, doch het fpreekt van zelf, dat Saul, hoe groot een Tijran hij ook was, David niet zo openlijk vervolgd, en hem na het leeven zal gellaan hebben, zonder eenige form van rechten waar teneemen , en getuigen om te koopen, •welke David van allerlei kwaade raadflagen tegen den Koning befchuldigden. Men zie de eerfte aanmerking op den iden Pfalm na. vs. 13. Ik geloof] Volgens de gedrukte Hebreeuwfche Bijbels ftaat 'er, indien ik niet geloove: maashet woord, dat ik uitlaate, is van de Jooden zei-* als verdagt aangetekend, en de meeste Ouden lazen het niet. Luther heeft insgeiijks de vrijheid genomen , van het weg te laaten. Doch zoo men het wilde behouden , dan zoude het een foort van eed, en zo veel zijn, als: Goa flraffe mij, indien ik niet geloof! en alsdan blijlt toch de zin dezelfde, zo als ik heb overgezet. het land der leevendigen] is de bovenwaereld, waarin wij leeven , in tegenftelling van het Rijk der dooden.  Hf XXVIII. Psalm. Een gebed Davids , toen hij reeds Koning was, (*) bij openbaare gevaaren of ongeluk. XXVIII. Een Pfalm Davids. ! Tot u, Jehova, roepe ik; Mijn rotsfteen, wees voor mij niet ftom, Anders zoude ik hen gelijk worden, die in den kuilnederdaalen. Hoor mijn luid fmeeken, wanneer ik tot u 2 roepe, Wanneer ik mijne handen tot uw Heiligdom ophefFe. Straf mij niet met den onrechtvaardigen 3 en kwaaddoeners, Die (*) Deze omftandigheid rilaake ik op Uit het 8/7# wers, waarin David zig den Gezalfden van God, dat is, Koning noemt. vs. 1. Mijn rotsfteen , wees voor mij,niet ftom] Eene dichtkundige woordenfpeeling, welke, bij de overzetting uit het Hebreeuwsch in elke vreemde taal, veel van haare kragt verliest. Dien, welke ons befchermt, noemen de Hebreeuwen gemeenlijk onzen rotsfteen: doch rotfen kunnen niet antwoorden, en kunnen uit dien hoofde ook een zinnebeeld zijn van hem , die bij onze beden ftom is. Zo zoude God omtrent David niet zijn. Ik tonde' het omfchrijven: mijn rotfleen, wees niet daarin eet} rots, dat gij ftom omtrent mij zijt. Doch, zo als gezegd is, in onze taal mishaagt die uitdrukking, om dat ze te kundig en gezogt is, en wij doorgaande onzen helper geen' rotsfteen noemen. H a  ti6 HET BOEK DER PSALMEN. Die van vrede met anderen fpreeken, En kwaad in het hart voeden. * Geef hen, wat hun werk verdient, en 4naar de boosheid hunner werken, Geef hen, naar het geen hunne handert gedaan hebben, Vergeld hen naar recht. Juist, wanneer zij op Gods voorneemen, 5 en op het werk zijner handen geen agt geeven, L , Zal hij ze afbreeken, en niet weer opbouwen. A Gelooft zij de Heere, om dat hij mijne o fmeeking hoort! Jehova is mijn fterkte en fchild, ( Op hem verlaat zig mijn hart, en ik Krijg hulPC- . .. V k Daarom verheugt zig mijn hart. En in mijne liederen wil ik hem danken. Tehova is de fterkte zijnes volks, «• En de onverwinnelijke vesting zijnes Ge- zalfden. , Help uw volk, en zegen uw erfdeel, 9 Weid en bewaar het aanhoudend. XIX> w Ü Dat is. plotfeling « onverwagt .wanneer Zij'er het minst aan denken , zal Gjds ftraf hen °ZVt%*es volks. Hierhebikdegewoone leezhig der Ouden gevolgd, van dewelke onze gedrukte B.JJeU afgaanf hebbende zij: Jehova* hm fterkte.  ri7 XXIX. Psalm. Eene tot Gods lof bejïeede hefchrijving eenes onweers. XXIX. Een Pfalm Davids. i Geeft Jehova, gij zoonen van vreemde Goden, Geeft Jehova Eere en Magt! Geeft vs. i. 2. zoonen van vreemde Goden] of, zo als 'er letterlijk ftaat, zoonen der Goden, zijn afgodendienaars. (Zie de aanmerk, op Genef. VI. 2. en Pfalm XIV: 2.) De Heidenen zuilen den waaren God de Eere brengen; en dit is het begin der befchrijvinge van een donderweer. De rede is deze: in het Oosten geloofden selfs de Heidenen, gemeenlijk, in een allerhoogften God, en dezen fchreef men, bijna volgens eenealgemeeneoverëenftemming der volken , het ijslijkfte, dat in de natuur is, den blikzem, als een foort van Majefteitsteken toe, op het welke de overige Goden geenen eisch doen. Bij' ' de Grieken en Latijnen is de blikzem een voorrecht van Jupiter: doch deze Jupiter was in der daad niet dat geen, wat een eenigzins verftandiger Heiden den hoogden God zoude noemen. Maar ook Wijsgeeren, bij voorbeeld Pla/o, befchrecen den ■waaren hoogden God als den grooten Vorst der Goden , die met den donderenden wagen over den Hemel rijdt. Bij de Hebreeuwen is dezelfde denk. wijze: wanneer in het Ailerheiligde de tegenwoordigheid van Jehova, zonder hem zelv' af te beelden, doch den oogen voorgefteld zoude worden , zo wierden twee Cherubinen of donderpaarden gebeefd, waarop de onzigtbaare Godheid rustte , en daarom word ook de eenige waare God zo menigmaal Je- . H 3 fiam  ïi8 HET BOEK DER PSALMEN. Geeft Jehova de Eere zijnes naams, a Werpt u neder voor Jehova in een heiligen fieraad. Gods hova, de God der Goden, die op de Cherubinen, dat is, op den donderwagen zit. Dit groote werk der natuurhad het bijgeloof nog nimmer zo ontheiligd , om het den Iaagererj Goden, die het verdigtte, gemeen te maaken: wanneer daarom een onweêr het land doortrekt, dan zal alles Jehova, die zig in zijne Majefteit vertoont, te voet vallen, en *ls zijn Feest vieren; zelfs de dienaaren van vreemde Goden zullen in een heiligen fieraad verfchijnen, en ' ten eenigen tijde tot hem, den waaren God, hunne , gebeden opzenden. Want van den dienst des waaren Gods floot de Israëlitifcbe Godsdienst en wet den afgodendienaar niet uit: onwettig was het, dat hij andere Goden eerde, doch daarom was hem niet verboden , om te doen, wat regt was, den waaren God aan te bidden, en zelfs in den Tempel wierden zijne offerhanden aangenomen. De indruk , welken deze Pfalm van het onweêr op der menfchen gemoederen zoekt te maaken, verdient de oplettendheid der leezers. Het is niet die van eene flaaffche vrees , welke gemeenlijk onze Steden en Dofpen, ten tijde vaneen onweêr, met geveinsde boetliederen vult, en des te redeloozer is , hoe zeldzaamer God door onweeren ftraf oefent: maar wanneer het dondert, dan is het Feest van Jehova , alles moet hem dan Eere bewijzen, en zijn Tempel allerwegen van lofzangen weergalmen. De naam, Jehova, word in dezen Pfalm zeer dikwijls herhaald, juist om dat Jehova tegen over de valfche Goden , die geenen eisch op den donder doen , gefteld word. Doch om ons oor niet door eene zo geftadige herhaaljng van dit uitlandsch woord te kwetzen, en den indruk, Welken de Pfalm zal maaken , daar door te verminderen , zo heb ik van iet ?.de tot het qde vers, zo menigmaal als de donder de fiem van Jehova word genoemd, dat is zq» vw niaal, daar voor Gods Jlem gezet.  XXIX. PSALM. 119 Gods item gaat op het water, 3 God, de aanbiddenswaardige, dondert, Jehova dondert over groote wateren. Gods ftem klinkt met magt, 4 Gods ftem is pragtig. Gods ftem verbrijzelt Cederen, j Jehova verbrijzelt de Cederen Libanons, Hij vs. 3—9.] Vooraf heb ik gezegd, wat Gods ftem zij» te weeten de donder. Deze fpreekwijze is bij de Hebreeuwen, zeifs in hiftorifche boeken gebruiklijk. Het donderweer word befchreeven, zo als bet in Pale/lina verfchijnt, en, om alles beter te verfta?n, moet men zig met de gedagten na Jerujalem verplaatzen. Aller eerst ziet men van verre over de MiddelandfcheZee donderwolken opkomen , en blikzemen uit dezelve fchieten; de donder begint ook, zig in het afgelegen Westen te laaten hooren: dit word vers 3 befchreeven. Het onweêr komt nader , men hoord den donder fterker en pragtiger rollen, vers 4. meestal onfchadelijk: doch op dienzelfden tijd woedt hij ijslijker in de gebergten, flaat inzonderheid in da hoogfte boomen, en verbrijzelt de Cederen Libanons. vers 5. 6. Nu trekt het onweêr verder na het Oosten, in de Arabifche woeftijnen. Bosfchen worden door den ftormwind, die 'er mede gepaard gaat, omgerukt , het bange Wild verfchrikt, en de baarensnooden overvallen de bevrugte hinde vóór den tijd. Ondertusfchen veroorzaakt God wolkbreuken , ver« breidende over verre landen als eenen zondvloed, vooral in de Arabifche woeftijnen, alwaar ten tijde des regens groote dalen in het midden des lands, welke geenen afloop hebben, in zeeën veranderen. vs. 5. 6.] Ook hier moet ik iets van de echtheid des zinnebeelds zeggen. Wat wij Libanon noemen, zijn twee groote bergen, door welke een vrugtbaar dal met bogten loopt. De Westelijke, welke de Grieken Libatius noemen, hangt, om zo tefpree0 4 *en»  la© HET BOEK DER PSALMEN. ken, over de Phenicifche kust. Op dezen is ovef Tripoli, ofom deliegingnaaderte bcpaalen, over de bronnen der rivier Kadifcha, de plaats der Cederen. Na dit westelijk gebergte komt het van de zee opfcomend onweêr allereerst, en verbrijzelt daar de Cederen Libanons. Hierop trekt het verder na het Oosten: daar legt nu de Oostelijke, ongemeen veel hoogere Libanon, wiens hoogde kruinen, van den oorfprong des |ordaans tot bijDamascus, de Sneeuwberg genoemd worden, om dat de kruin altijd met fneeuw bedekt is, doch op andere deelen dezes bergs nog tot in Meij dieper fneeuw legt, waarover men dagreizen doet. Bij de Hebreeuwen wordt dit fneeuwgebergte Hermon genoemd,. bij de AmoTiten Schirjon. Deuter. III: 9- Dezen Amonufchen naam zet de Dichter hier, om den Oostelijfcen Libanon van den Westelijken te onderfcheiden: doch daar men hem in onze taal niet verdaan, en zelfs wel niets daarbij mogt denken, ik heb den thans nog gebruiklijken naam. Sneeuwgebergte, gezet Dit fneeuwgebergte fpringt op als de daarop ■woonende fchuwe Gazellen ot geitenhokken. Gabellen zijn een Afiatisch en Afrikaansch Dier, van tweederiet flag, tot het Rhee- en Herten-geflacht hehoorende, doch veel kleiner, dan beide, en, om zo te zeggen, Herten en Rheën naar eenen zeer Verkleinden maatdok. — Van den OostelijKen LU tanen trekt dan eindelijk het onweêr verder in de Sijrifche en Arabifche woeftijnen. Dit onweêr befchrijft de Dichter, als m die hooge gebergten, of in bofchen, in boomen inflaande, en Set Wild verfchrikkend, daar het te Jerufalem on< fchadelijk was. Werklijk met de natuur zeer inftemmend; ongemeen zelden treft de blikzemftraal menichen in deden en dorpen, (tot verwondering zelden, daar wij zo veele fchikkingen gemaakt hebben hem aan te trekken, fpitze torens en weer' haan'en welke naar elks kenners beflisfing den blikzem moeten aantrekken,) doch hoe dwaas wij ook in het bouwen mogen te werk gaan, hu kraakt toch meestal zonder fchade in lieden, en flaat in de bofchen in. De bevinding is een werklijk behoedmiddel tegen de llaaffche vrees voor het onweer.-~  XXIX. PSALM. lai Hij laat ze opfpringen ,. gelijk kalveren 6 fp ringen, Libanon en het fneeuwgebergte, als jonge geitenhokken. Gods ftem ftrooit vuurvlammen. 7 Gods ftem doet de wceftijne beeven, 8 Jehova doet de woeftijne Kadesch waggelen. God ftem verfchrikt het Wild, om jongen o te werpen, En ontbloot de wateren : In zijnen Tempel weergalmt alles, Eere, Eere. Jehova heeft zig neêr gezet, om over- 10 ftroomingen uit te ftorten, En eeuwig zal Jehova als Koning zitten. Jehova zal zijn volk fterkte geeven, ji Jehova zal zijn volk vrede fchenken, en het zegenen. XXX. Doch hierbij is het evenwel nog zonderling, dafc wij werklijk nooit in de bijbellehe gefchiedenis iets daarvan vinden ; dat de blikzem in den hoog geleden Tempé! is ingeflagen: in de Romeimche gefchiedenis leezen wij dit menigmaal van het Kapitool. Was bouwwijze, of Gods beillering hiervan de oorzaak ? ys. 9. In zijnen Tempel enz] Letterlijk: en in zijnen Tempel zegt zijn geheel (dat is, de ganfche Tempel van alle plaatzen ,) Eere\ De meening is: alsdan zij het Feest van Jehova , en zijn geheel» Tempel wtèrgalme van lofzangen. U S  122 HET BOEK DER PSALMEN. XXX. Psalm. In de laatfte jaaren van Davids regeering ,(•) naa dat hij zo veele uitlandfche oorlogen zegevierend geëindigd , en het zwaar oproer van Abfalom had doorgedaan, bouwde hij voor zig te Zion een Paleis. Bij deszelfs inwijing wierd dit lied gezongen, in het welke de uitgeflaane gevaareh met dankzegging aan God, die nu op nieuw het Rijk van David had bevestigd, verhaald worden. XXX. Een Pfalm Davids bij de inwijing van zijn i Paleis. (*) De gefchiedenis is 2 Sam. V: 11. 12. be- fchreeven. Zij ftaat daar wel lang vóór den opftand van jflbjalom, en de uitleggers hebben daarom eene zwaarig'heid gemaakt, hoe onze Pfalm, vers 1. bij de inwijing) van Davids Paleis gezongen konde zijiv, en nogthans vers 7—u zo fpreeken, als het eeniglijk naa den opftand van ^ibfawm past. Doch. het is zeker, dat Davids Paleis zo vroeg niet is gebouwd, als men gemeenlijk denkt; want de Koning van Tijrus , Biram, bouwde het, en Htram js eerst, in het 33/rV jaar van Davids regeering, zijn' vader Jlbibal in het Koningrijk Tijrus opgevolgd. Wordt van dit Paleis 2 Sam. V: 11. 12. gewag gemaakt, dan gefchiedt zulks niet volgens de tijdorde, maar de fchrijver verhaalt, bij gelegenheid der veröveringe van Zion, de lotgevallen dezer Stad onder David, hoe hij ze aangebouwd, tot eene verblijfplaats verkoozen, en eindelijk een, naar den toenmaaligen tijd pragtig Paleis daarin opgeregt hebbe. Vervolgens zal ik in Dav/ds Ieevensgefchiedenis, welke ik voorneeme te fchrijven ,  XXX. PSALM. 123 U, Jehova, wil ik verheffen , want gij j hebt mij uit de diepte getrokken, En mijne vijanden niet over mij verblijd. Jehova, mijn God, tot u riep ik, en gij 3 heelde mij. Gij hebt mijn Leeven uit het Rijk der doo* 4 den weder voortgebragt, Gij hebt mij van hen, die in den kuil ne* derdaalen, leevendig laaten terug komen. Zingt Gode, gij zijne beminnaars, 5 En roemt zijnen heiligen naam. Want zijn toorn duurt oogenblikken , 6 Uit zijne goedgunftigheid ontftaat Leeven: Des avonds vernacht het geween , En 'savonds klinkt vreugdegejuich. Ik dagt, dar het mij naar wensch ging, 7 Ik zal nimmermeer wankelen. *Gij , Jehova, hadt, door uwe genade, 8 mijnen berg vast gemaakt: Gij verbergde uw aangezigt, toen verfchrik- te ik. Tot u , Jehova, riep ik, p En fmeekte den Heere : Wat voordeel hebt gij van mijn bloed? ic Wanneer ik in den kuil daale, Zal dan het ftof u danken? Zal meer daar van zeggen: thans kunnen die leezers, welke het Latijn verftaan, de gefchiedenis van den Nefibenifchen oorlog, bladz. 94. 95. van mijne Commentationes Societati Jcientiarum per art' nos 1763—1765 oblatae, naleezen, indien ze zig de Chronologifche zwaarigheid volkomener willen beantwoorden.  124 HET BOEK DER PSALMEN. Zal het uwe waarheid prijzen ? Hoor, Jehova, en wees mij genadig, ll Jehova, zij mijn helper. Gij hebt mijne klagten in een dans veran- 12 derd, Gij hebt mij het rouwgewaad uitgetrokken, En een vreugdegewaad aangetrokken, Op dat mijn beter deel u liederen zinge, ij en niet verftomme, Jehova, mijn God, u zal ik altijd danken» XXXI. Psalm. David betuigt zijn vertrouwen op Gods hulpe, die hij in de grootfte gevaaren heeft aangeroepen , en is verlost. XXXL Een Pfalm Davids, om voor te fpeelen. 1 Tot Christus heeft zig wel aan het kruis van de woorden bediend, in uwe handen beveele ik mijnen geest, welke, volgens de Griekfche overzetting, ih het 6de vers van onzen Pfalm ftaan. Luc. XXIII: 46. Maar dit is nog geen bewijs, dat deze Pfalm van Christus handele: want hij konde zig immers in zijn gebed van de woorden des Bijbels bedienen, al behelsden zij geene voorzegging op hem , even zo goed, als wij dezelfde woorden kunnen gebruiken, zonder ze deswegen als eene voorzegging op onze eige perzooneh op te geeven. Daar ik nu in dezen Pfalm anders in het geheel geen fpoor daarvan vinde, dat hij van Christus zoude handelen, zo verftaa ik hem eemglijk van David, en als een gebed, met het weike bij Z'gi  XXXI. PSALM. 135 Tot u, Jehova, vliede ik, 2 Laat mij nooit tot fchande worden, Verlos mij naar uwe gerechtigheid. Neig uw oor tot mij, en help mij haastelijk, 3 Wees mij een rotsfteen, tot welken ikvlie- den moge, Een bergflot, alwaar ik veilig zij. Want gij zijt mijn rotsfteen en bergflot, 4 Om uwes naams wille voer en leid mij, Op dat ik het net ontgaa, het welke zij 5 heimelijk voor mij fpannen: Want gij zijt mijne fterkte. In uwe handen geeve ik mijnen adem over, 5 Gij hebt mij verlost, Jehova, gij waare God. Die de nietige ijdelheden dienen, haateik: 7 Ik verlaat mij op Jehova. Ik bij een groot leevensgevaar, aan God heeft aanbe. volen. Hij fchijnt te behooren tot dien tijd , dat David het Hof van Saul nog niet geheel had verlaaten, mogelijk tot het igde of 20/ïe Capittel van Samwels eer/Ie boek. David hoort vs. 14. door alge. meene gerugtcn, dat het op zijn Leeven gemunt was, en lasteraars raadflagen tegen hem: dit bei hoefde hij werklijk niet eerst door gprugten te hooren, toen Saul tegen hem te veld trok. De vs. 12. 13. befchreeven fcheiding van alle vrienden en bekenden past mede niet op dien tijd, toen hij reeds uit het land gevlooden, maar toen hij nog aan het Hof, of wel in het land was. JVlaar inzonzonderheid fchijnt het nfte vers zeer duidelijk op 1 Sam. XX: 41 te pasfon. vs. 7. de nietige ijdelheden] dat is, de afgoden. J2ie draagen meermaals in den Bijbel dezen zelf1 den  «r? HET BOEK DER PSALMEN. Ik wil mij verheugen, en verblijden ovef g uwe hulp, Die gij mijne elende ziet, In den nood mij kent. Mij niet in de hand mijner vijanden geeft, o En mijne voeten op eene wijde ruimte fielt. Ontferm u mijner, Jehova, want nood io treft mij: Wegens verdriet word mijn oog en ziel duister, en mijn lighaam uitgeteerd. Want mijn leeven loopt met jammer, en n mijne jaaren loopen met zugten ten einde, Mijne kragt wankelt in de elende, En mijne beenderen zijn uitgeteerd. Ik ben allen mijnen vijanden een fpot, 12 Mij. den naam, bij voorbeeld Jona II: 8. en hier worden zij gefteld tegen over den waaren God, van welken David alle hulp en verlosfing verwagt. vs. 9- mijne voeten op een ivijde ruimte /lelt.] Eene zinnebeeldige (preekmanier, die eigenlijk zegt: gij verlost mij uit gevaaren. Een groot gevaar ftellen zig de Hebreeuwen voor, als ftond men op een fmal en ftcil voetpad, wanneer men , flegts é6nen voet niet wel zettende, van bovert na beneden moet tuimelen: wie van gevaar bevrijd is, die heeft wijde ruimte onder zijne voeten, en kan ze veilig zetten, waar heen hij wil. vs. 11. in de elende.] Hier ben ik van de Joodfche punten afgegaan , naar welken men moest overzetten: mijne kragt wankelt wegens mijne zonde. De Ouden, zeer lang vóór de punten geleeft hebbende, hebben zo overgezet als ik; en minst maake ik dus eene nieuwigheid. De meening is: mijne elende is zo groot, dat ik beginne te bezwijken. vs. 12/J Een zeer ongelukkige word zijnen na* bun-  XXXI. PSALM. ia? Mijnen nabuuren een last, Mijnen Bekenden een fchrik, Die mij op de ftraat zien, vlieden voor mij. Mijne gedagtenis is uit het hart verdweenen, 13 als eenes dooden, Ik ben als een verlooren huisraad. Want ik hoor het algemeen gerugt, fchrik ja van allen zijden, Dat zij tegen mij raadflaan: Het Leeven denken zij mij te beneernen. Maar ik verlaat mij op u, Jehova, En zeg: gij zijt mijn God, 3 Mij- buurcn een last, om dat zij, willen ze niet al het gevoel van medelijden verdooven, en hem hulpe-r loos laaten, zijnent wege menige moeite, en, ingeval hij door Magtigen vervolgd word, ook gevaat en verdriet hebben. David, welken Saul voor «en gevaarlijk man hield, moest zijnen bekenden noodwendig een fchrik zijn : want de verkeering met hem was bij dien Tijran eene misdaad, en verwekte den argwaan, als hebbe men deel aan de hem te last gelegde raadflagen. Sauls eigen zoon, Jonathan, moest wegens zijne vriendfchap met David niet alleen verwijten , maar ook leevensgevaar uitftaan. Eindelijk komt het met zulk zulk een' zo verre, dat men hem zelfs op de ftraat fchuwd, om dat de minfte omgang met hem den Tijran verdagt is, en van hem, zoo het niet open* lijk en volgens de wetten kan gefchieden, nogthans heimelijk geftraft word. vs. 13. als een verlooren huisraad."] Dit zegt nog wat meer, dan de voorgaande regel. Aan een* dooden denkt men tog, zomwijlen, met lust en «it vriendfchap; maar wie zal nog genegenheid ge» waar worden voor een verlooren huisraad ?  s 2 8 HET BOEK DER PSALMEN. Mijne lotgevallen ftaan in uwe handen, 16 Red mij van mijne vijanden en vervolge- Laat uw aangezigt over uwen knegt lichten, 17 Help mij door uwe genade. Jehova, laat mij niet befchaamd worden, 18 om dat ik u aanroepe: De onrechtvaardigen moeten befchaamd worden , en tot den dood verftooten verftommen. Verftommen moeten de leugenagtige lip. *y pen, ., . Die vermetel, trots en met veragting, • tegen de onfchuld fpreeken. Hoe groot is het goede, dat gij heimelijk 20 befpaart voor hen, die u vreezen, En voor de menfchen aan hen betoont, die tot u vlieden! Gij verbergt ze daar, waarheen flegts uw 21 gezigt kan zien, voor de belaagingen der menfchen, Gij verfteekt ze in diepe bofchen voor aanklaagende tongen. Ge- vs 20O God befpaart het goede heimelijk voor zijne beminnaars, wanneer hij het hen wel een tlid lang tegen laat gaan, doch daarbij vooraf reeds heeft beflooten, om ze weldra met des te grootere pelukzaligheid te beloonen. Wanneer deze, zijne Voorzienigheid alleen bekende tijd komt; dan bewijst hij hen het hen toegedagte goede voor de menfchen, dat is, openlijk, rechtvaardigende daar door hunne hoope, die zij op hem gefteld hadden , voor de oogen der waereld. vs. ai. inaiepe bofchen] Het regt gepaste woord  XXXI. PSALM» i2£ Gelooft zij Jehova, die mij ongemeene ge- 2 nade in eene vesting heeft beweezen. Ik zeide bij mijne vlugt: ik ben uit uwe 2 oogen gebannen! Maar waarlijk, toen ik tot u riep, hoorde gij mijn fmeeken. Beheeft mij hier in onze taal ontbroken. Men zet het gemeenlijk over door hutte of tent: doch het Hebreeuwfche woord geeft dat geen niet te kennen, "wat wij hutte of tent noemen , maan of het hol van wilde dieren, of eene van bosfen gevlogten hut, als de hutten der Husfaaren en Kluizenaars zijn, een» Eremitagie. Het fchijnt eene afbeelding te zijn van den tijd, toen David zig 1 Sam. XX, voor eenige dagen, diep in het bosch aan eene plaats verborg, welke, behalven zijn vriend Jonathan, niemand, dan God wist, en hem daar door zijne Voorzienigheid befchermde. 1 Sam. XX: 41. ftaat uitdrukkelijk, David zij, op het van §onathan gegeeven teken, uit eene diep gelegen plaats voor den dag gekomen. vs. 22. én eene vesting.'] David verandert flegts de gelijkenis. Hij vergelijkt nu de veiligheid, die God hem fchenkt, met die geene , welke men geniet, wanneer men zig voor den vijand in eene .vaste Stad heeft gered. Doch men konde mede tot de gedagte komen, dat het ifJot dezes Pfalms bij het overige gedicht laater gevoegd is, naa dat David werklijk reeds een tijd Jang in eene vesting, Ziklag, zijn verblijf had ge•vonden. Op de vlugt buiten 's lands past ook hef 23_/?e vers beter, dan op het Hof van Saul. vs. 23. in hen uit uwe oogen gebannen] Toen David het Heiligdom, en zelfs tiet geheele , zo genoemde heilige land moest verlaaten, zo kwam het hem, die aan den Eerdienst des ouden verbonds gewoon was, voor, als of hij ook nu uit Gods oogen was gebannen, niet meer onder Gods evenzo naauw ï op-  i3o HET BOEK DER PSALMEN. Bemint Jehova, alle zijne Heiligen, 24. Hij bewaart de oprechten, En vergeldt hem in overvloed, die hoogmoed pleegt. Zijt fterk, en uw hart zij moedig, 25 Gij alle, die op Jehova hoopt. XXXII. F S A L M» Een loflied over de, bij eene oprechte belijdenis verkreegen vergeevinge der zonden, in het •welke David zijnen droevigen toeftand, zo lang als hij God zijne fchuld , zo als zij was, in het gebed niet wilde bekennen, en zijn geluk, zo dra als hij ze in haare volle grootte beleed, befchrijft. De Pfalm fchijnt tot de gefchiedenis 2 Sam. XII. te behooren. Hij verdeelt zig in twee deelen. In de 7 eerfte verzen fpreekt David, in de volgende antwoordt God, en eischt vervolgens gehoorzaamheid. XXXII. Een leerzaam gedicht van David. 1 Gelukzalig is hij, wiens afval vergeeten, Wiens zonde bedekt is! Ge- opzigt ftond, en niet zo verhoorlijk konde bidden, als voorheen. vs. 1. vergeeten] Ik ben hier van de Joodfche punten afgegaan, maar heb des te getrouwer de medeklinkers of den eigenlijken text gevolgd. De zin blijft dezelfde, want volgens de punten betekende Jiet, ver geeven.  XXXII. PSALM. f|| Gelukzalig js de mensch, wien God de 2 fchuld niet toerekent, In wiens geest geen bedrog is! Toen ik zweeg, verouderde mijn lighaam 3 Bij het dagelijksch gehuil. Want dag en nacht lag uwe hand zwaar op 4 , mij, Mijne fappen verdroogden, als in eene zo* merdroogte. Ik vs. 2. geen bedrog] Bulten den aamenbang korde dit zeker verfcheide betekenisfen hebben: doch hier fchijnt, wegens de onmiddelijk volgende verzen, bedrog te zijn, wanneer men zijne zondenverbergt, en ze Gode niet oprecht wil belijden. vs. 3. 4.] Dit fchijnt rot de gefchiedenis 2 Sam. XII. te behooren, toen David met Batfeba overfpei gepleegd, en haaren man, Uria, door het zwaard der vijanden had gedood, en zijne fchuld een tijd lang zelf Gode niet oprecht wilde bekennen, tot dat God die hem door den Propheet Nathan liet voorhouden. Menigen leezer zal het wel onbegrijpelijk voorkomen , hoe het mogelijk zij, dat iemand zijne zonde voor den alweetenden God verberge: en, hoe minder iemand in het gebed met God verkeert, of hoe minder hij zijn Geweeten werk heeft gegeeven, des te meer moeite zal het kosten, om hem de mogelijkheid te doen begrijpen van eenen misflag, welken niemand kan begaan, dan hij, die gewoon is, naarftig met God in het gebed om te gaan, en welken het een wezenlijke pijn is, van zijnen genadeftaat niet volftrekt te zijn verzekerd. Deels kan dit niet bekennen der zonde beftaan in eene onthouding van het gebed, het welke men wegens het kwaade Geweeten nalaat; deels mede zoekt menig een zijn eigen Geweeten te misleiden, «n zig , bij het vergeeten van zekere omftandigheI 2 den.  132 HET BOEK DER PSALMEN. den , zijne zonde anders voor te ftellen, dan zij wezenlijk is, en alsdan zal hij ook in het gebed tot God juist zo fpreeken, als hij gaarne wilde, dat zijn Geweeten fprak, en, bij voorbeeld, dat geen eene ftrafbaare overhaasting noemen , wat in de daad eene wél overleide voorbedagte zonde is, en waardoor hij uit den ftaat der genade is gevallen. David konde zeker de te werk geftelde dafden, zijn overfpel met Batfcba, en den brief. Welken hij Uria aan Joab medegaf, noch voor God noch zijn eigen Geweeten ontkennen: maar hij konde zig diets maaken , dat hij Batfeba, in het begin, niet uit ftrafwaardige inzigten, ten minften niet met oogmerk, om ze tot overfpel te verleiden, maar eeniglijk uit eene onvoorzigtige nieuwsgierigheid op zijn ilot had laaten haaien, doch dat hij, toen hij de gelegenheid had, vervoerd was, om te doen, wat hij in het begin niet wilde doen: dat het dus wel eene zwaare, maar nogthans niet de lang te vooren overleide zonde was. Bij den moord van Uria konde hij zijn Geweeten daarmede zoeken gerust te ftellen : daar moesten toch altijd eenigen in den' oorlog blijven, en het ware geen verraaderlijke moord , liever den éénen, dan den anderen, willen opofferen, en hem deswegen aan de gevaarlijke plaats ftellen, aan welke iemand moete ftaan: dat ook zijne meening in den brief aan Joab niet verder gegaan ware, dan dat Joab, bij een anders noodig gevaar, Uria aan het fpits zoude ftellen; maar dat die dit bevel verkeerd verftaan , en meer gedaan had, dan David wilde, toen hij enkel tot dat einde, om Uria het leeven te beneemen, eenen al te gevaarlijken aanval tegen de krijgsregelen ondernam, in welken Uria, en met hem eene menigte Israëliten , buiten noodzaaklijkheid bleef. Doch dat ten laatften het algemeene welzijn werklijk hebbe gevorderd, om ter verhoedinge van eenen opftand, welken Uria, mogelijk, uit wraakzugt in het leger hadde kunnen verwekken, (de leezers denken hierbij aan Luiretia, Tarquinius en Brutus) hem van kant te helpen, naa dat te vooren arle middelen beproefd waren, om zijne fchanse voor hem te verbergen, eji hem ia  XXXII. PSALM. 10 in eene voordeelige onkunde van het gebeurde te "houden. Dit was, om onze plaats wél te verftaan, deswegen noodig, om dat uit het 5de vers blijkt, dat niet hoofdzaaklijk van de belijdenis der zonden voor menfchen , maar voor God word gefproken: ;elijk; deze wU dus de Dichter als van de deelneeming aan zijnen lofzang nitlJuiten. vs. 3. Citers harpen."] Men zie de aanmer* king op Genef. IV: 21. I 5  ï33 HET BOEK DER PSALMEN. Hij bemint recht en gerechtigheid, 5 En de aarde is vol van zijne goedheid. Door het woord van Jehova is de Hemel 6' gemaakt, En al deszelfs heir door den adem zijnes monds. Hij vergadert het water der zee als in een 7 lederen zak, En hoopt de vloeden in zijnen fchat, Dat de ganfche aarde voor Jehova vreeze! 8 pac de bewooners aller landen hem ontzag bewijzen! Want hij fpreekt, dan gefchiedt het, 9 Hij beveelt, dan ftaat het 'er. Jehova vernietigt de raadflagen der hei. 1® denen, En de gedagten der volken: Jehovas raad beftaat eeuwig, ir En zijne gedagten beftaan van geflacht tot geflacht. Gelukzalig is het volk, wiens God Jehova is, Hec welke hij zig tot een erfdeel heeft verkoren ! Van den HemeJ fchouwt Jehova, 14. En ziet alle kinderen der menfchen: Van de plaats zijnes zetels ziet hij gun- 14. ftig Op alle inwooners der aarde: Hij, die aller harte geformeerd heeft, Die op hunne werken let. x8 vreezen, En op zijne goedheid hoopen, Om ze van den dood te redden, 19 En in hongersnood in het Lee ven te houden. Onze ziel hoopt op Jehova, 2 Hij is onze hulpe en ons fchild. Over hem verheugt zig ons hart, 21 En op zijnen heiligen naamvertrouwen wij. Jehova, uwe genade zij over ons, a* Zo als wij het van u hoopen. XXXIV. vs. 17 ] Zie de aanmerking op Pfalm XX: 8. door zijne flerkteï] In de taal der rijdfchoole mogt dit wel eigenlijk willen zeggen, door zijne magt: maar ik geloofde, dat de dichter de eigenlijke kunsttaal der rijdfchoole niet mogt fpreeken, en daarom plaatfte ik het gewoone, bekende woord.  laa HET BOEK DER PSALMEN.. XXXIV. Psalm. Een alphabetisch lied, in het welke David de hem beweezen hulpe Gods, en de verhooringe zijnes gebeds prijst, en door zijn eigen voorbeeld anderen de les geeft: dat 'er geen zeker er weg tot geluk zij, dan Gods geboden waar te neemen,.jn liever onrecht te lijden, dan ie doen» XXXIV. Een Pfalm Davids, daarover, dat Abime* i lech hem voor zinnenloos hield, en wegdreef, en hij gelukkig ontkwam. Ten allen tijde wil ik Jehova prijzen, % Zï)n lof zal geftadig in rn^nen mond zijn. Ik wil op Jehova roemen: 3 On- " vs. 1.] De gefchiedenis ftaat 1 Sam.XXh 11—15. Letterlijk had ik moeten overzetten: „ daarover, „ dat David zijn verftand voor ^bitnetten veran„ derde, deze hem wegdreef, en hij wegging:" maar, om dat dit in onze taal wat vreemd klinkt, zo heb ik het moeten omfchrijven. Ik ben hierbjf in het onzekere, of David, wegens het groote gevaar, het verftand, werklijk, voor eenigen tijd verlooren, dan of hij zig flegts uitzinnig gehouden hebbe; want de fpreekwijze, zijn verftand veranderen, kan bij de Oosterfchen beide betekenen. Om mijne leezers met geen vooröordeel in te neemen, heb ik getragt, de dubbelzinnigheid van het oorfprongiijke in de overzetting over te brengen. Abimelech] Men denkt, dat dit de algemeenenaam is van de Koningen der Phiiiftijnen: want de eigen naam van dezen Koning was jdchisth.*  XXXIV. PSALM. ' 141 Ongelukkigen zullen het hooren, en zig verblijden. Zingt met mij van zijne grootte, 4 En laat ons vereenigd zijnen naam verheffen. Ik zogt Jehova, hij antwoordde mij, 5 En verloste mij van alles, wat ik vreesde. Men wend het oog na hem, dan ziet men 6 hem voor zig, En heeft geen befchaamd aangezigt. Déze ongelukkige riep, Jehova hoorde, ? En verloste hem uit allen zijnen nood. Jehovas Engelen legeren zig rondom hen, % die hem vreezen, En redden ze. Smaakt en ziet, hoe goed Jehova is, 9 ^Gelukzalig is hij, die tot hem vliedt! Vreest Jehova, gij, zijne Heiligen, iq Want die hem vreezen, lijden geen gebrek. Jonge leeuwen mogen gebrek hebben en 11 hongeren, Maar vs. 5. van alles'', wat ik vreesde] David had ie grootfte rede van te vreezen, dat Mbimelech hem zoude dooden. vs. 6. dan ziet men hem voor zig] Het woord in den grondtext betekent eigenlijk, tets door eene gemaakte opening zien: heb ik het wél, dan wil David het zo voorftellen, als of zig de Hemel voor ons geloof opene, en ons tot God toe laate zien. vs. 8. Letterlijk ftaat 'er wel in het eenvouwdigc getal, Jehovas Engel legert zig rondom hen. enz. Maar de Hebreeuwen gebruiken het enkel» vouwdige getal zeer dikwijls, verzamelender wijze, voor eene menigte, en zo moet ik het hier neemen, om dat men niet gevoegelijk van éénen kan zeggen, dat hij zig rondom anderen legere. vs. 11.2 Oude leeuwen pleegen van honger ge* kweli  *42 HET BOEK DER PSALMEN. Maar zij, die Jehova zoeken, hebben geen gebrek aan het goede. I2 Kooit, zoonen, hoort na mij, Ik ial u de godsvrugt leeren. Waar is een mensen, die lust ten Leeven T„ hadde? x3 Die gaarne lange jaaren in het genot des geliiks doorbragt? Bewaar uwe tong voor het kwaade, En uwe lippen voor bedriegeiijke redenen. ^ Wijk van het kwaade en doe goed, I7 Zoek vrede, en jaag hem na, Gods oogen zien op de rechtvaardigen , 16 En zijne ooren hooren hun roepen. Zijn aangezigt vestigt hij op de kwaaddoe- 17 ners, Om hunne gedagtenis van de aarde te verdelgen. De kWeld te worden, om dat zij, bij gebrek ven gezigt en vaardigheid , den buit niet meer kunnen agterh-ialen: maar dat een jonge leeuw van honger zoude fterven, is niet wel te begrijpen. Eer word lui hij het zoeken van den buit dood geflagen. Dicfr gefteld, dat ook jonge leeuwen, bij welken alles, zelfs hun, de dieren verbaazend, en tot de vlugt onbekwaam maakend brullen , enkel wapen is, om den roof te betrappen, van honger ftierven; zo zullen evenwel de godvrugtigen geen gebrek lijden. vs. 13.] David wil de onderhouding van Gods geboden voorftellen als den veiligften weg tot geluk en leeven ; en dit is zij ook natuurlijker wijze. Wie lust ten leeven heeft, wie gaarne een gelukkigen ouderdom wenscht te bereiken, (en welk mensen wenscht dit niet?) die moet de vers 14 enz. voorgeftelde voorfchriften opvolgen.  XXXIV. PSALM. 143 De rechtvaardigen roepen, dan hoort Je- To hova, 0 En redt ze uit allen hunnen nood. Jehova is nabij den bedroefden, Ig En helpt hen, die van een gewond gemoed zijn. Heeft de rechtvaardige veel ongeluk, 2q Dan redt Jehova hem uit alles. Hij bewaart alle zijne beenderen, Zo dat geen daarvan word gebroken. Den fchuldigen doodt het ongeluk, 22 En die den rechtvaardigen haaten, worden veroordeeld: Maar het Leeven zijner knechten redt 2o Jehova, * En die tot hem vlieden, worden vrij ge» fproken. vs- 18. De rechtvaardigen."] Dit bijkans noodzaaklijk woord ftaat wel niet in de gedrukte Hebreeuwfche Bijbels , maar in alle de oude overzettingen word het gevonden, en fchijnt voor dezen ook in den Text te hebben geftaan.  144 HET BOEK DER PSALMEN. XXXV. Psalm. Een gehed van David tegen lasteraaas en valfche getuigen , het welke tot dien tijd fchijnt te be''Ooren, toen hij nog azn het Hof van Saul was. Het fchijnt, dat hij voorheen reeds eens ontvloden was, om dat Saul hem na het Leeven had ge ftaan, maar dat hij thans weêr was terug gekomen, en bevond*, dat de lasteraars hem op nieuw bij den Koning zwart maakten. XXXV. Een Pfilm Davids. x Strijd, Jehova, met hen, die mij beftrijden, En oorlog gij met mijne vijanden. Grijp den fchild, a En ftaa op, om mij te helpen. Neem (*) Dat deze Pfalm opgefteld is, toen David rog geen Koning , maar flegts een onderdaan, eti aan het Hof van Saul was, maake ik op uit het geen daarin van valfche getuigen ftaat, welke tegen hem opkwamen; en de andere omftandigheid , dat hij reeds ontvloden , en onlangs weêr terug gekomen was, uit het zofle vers. vs. 2.j den fchild] Hier ftaan twee naamen van verfcheide foorten van fchilden: men zal het mij nogthans niet als ontrouw te last leggen, dat ik flegts één zette, dewijl onze taal niet meer, dan één heeft, en ik in der daad niets eens weete, hoe beide foorten van fchilden onderfcheiden waren. "Want wat men daarvan pleegd te verhaalen , is Zonder bewijs aangenomen.  XXXV. PSALM. 145 Neem het werpfpies, en zwenk het tegen 3 mijne vervolgers, Zeg tot mij: ik ben uwe hulpe. Befchaamd en gehoond moetenzij worden, 4 die mijn Leeven zoeken ! Zij moeten terug wijken, en tot fchande worden, die op mijn ongeluk denken. Als kaf moeten zij zijn voor den wind, $ En een Engel Gods ftoote ze weg! Hun weg zij een glibberig voetpad in het 6 duistere, En een Engel Gods vervolge zei Want vs. 6.] Eene af bedding van het gedugtfte gevaar, alwaar alles zo is ingerigt, dat het bijna onmogelijk word, om het te ontgaan. Men ftelle zig'iemand voor, die aan fteile plaatzen een glibberig voetpad vol gladde fteenen moeste gaan, en dat in het duiftere; dan is 'er reeds gevaar genoeg , dat hij na beneden zal vallen: men voege nu nog daarbij , dat hfj vervolgd word, en dit van een onzigtbaar Wezen, (om het aan elks verbeeldingskragt leevendi^er voor te ftellen, denke hij niet aan een* Engel, want voor dien vreezen wij niet, maar aan eenen bevreesden reiziger, die zig verbeeldt fpooken te zien, en van dezen vervolgd te worden,) dan ware zijn val bijna zeker. Dit glibberig voetpad, op het welke God hen door zijnen Engel in het gevaar plaatst, zal de regtmaatige vergelding zijn, van het geen zij, zonder eenige aanleiding, aan David hebben pedaan, welken zij, volgens het "jde vers, heimelijke valftrikken leiden. Het recht van Gods wedervergelding word befchreeven. een Engel Gods] God zal wel geene Engelen , zo als wij dit woord in de Godgeleerdheid neemen, dat is, geene van de boven ons verhevene geesten , welke hem dienen, afzenden, om iemand op naauK ' w«  t4<5 HET BOEK DER PSALMEN. Want onbeledigd leggen zij mij heimelij- ? ke valftrikken, Onbeledigd graaven zij voor mij moord- daadige kuilen. Over'hen zelfs kome een ongeluk, het S welke hij niet weet! De valftrik, dien hij verborg, vange hem! En in dat zelfde ongeluk valle hij! Maar ik moete mij over Jehova verblijden, 9 En in zijne hulpe vermaaken! Alle mijne beenderen moeten zeggen: Je- 10 hova, wie is als gij! Die den onderdrukten van de te fterken. En den armen van zijnen roover redt ? Bloedgetuigen ftaan tegen mij op, 11 En vraagen mij, waarvan ik niets weet. Kwaad we voetpaden te vervolgen. En dit is ook niet de meening. De geheele natuur, welke hem ten dienste ftaat, zelfs de eigen fchrik der godloozen, welke hen in het gevaar drijft, het fpook, dat zij meenen te zien, kortom, alles, wat God tot hun verderf beezigt, is, in de taal der dichtkunde, een Engel of Bode van God. vs. io.] Wanneer God, volgens het zijle vers van den voorgaanden Pfalm. den rechtvaardigen alle zijne beenderen bewaart, zo dat geen een daarvan ' Word gebroken; dan hebben alle beenderen rede, om God te looven: en de dichter, welke aan Jeevenlooze dingen eene fpraak mag toefchrijven , ftelt het voor, als of ze dit deeden, en van vreugde uitriepen: Jehova, wie is als gij? enz. vs. li. vraagen mij] De getuige pleegt met dien , tegen welken hij getuigen zal, vergeleeken te worden, om hem, het geen hij van hem weet, in 't aangezigt te ztggen. Zo treeden ook deze getuigen een cnfehu.dgen onder de oogen, en vraagen hem  XXXV. PSALM. 147 Kwaad vergelden zij mij voor goed, I2 Ik ben een Wees geworden en verlaaten! Bij hunne krankheden trok ik een rouw -3 gewaad aan, Ik kwelde mij met vasten, En bad gekromd, zo dat mijne Hein in mijnen boezem ging. Ik ging, als of het mijn vriend, mijn 14 broeder ware, Als iemand, die om zijne moeder treurt, lag ik in een zwart kleed op den grond. Als ikhinke, verblijdenen verzamelen zij 15 zig, Hin-j hem na dingen, van welke hij' niets weet, en dat met zulk eene ftoutmoedigheid, ais waren zij geheel bekend en onlochenbaar. De uiterfte boosheid en onbefchaamdheid van een valfchen getuige. vs. 13. 14.] Het fchijnt, dat men toen, bij gevaarlijke ziekten en ongevallen zijner vrienden, werklijk vastte, en rouwkleederen aantrok. Davids tegen, woordige vijanden en lasteraars waren voordezen, toen hij nog in de gunst van Saui flond, zo na met hem verëenigd geweest, dat hij werklijk voor hen gevast en rouwgewaad aangetrokken had, en wel, gelijk hij betuigt, niet naar het gebruik der waereld, maar van harte. Des te gevoeliger moest het derhalve voor hem zijn, wanneer hij thans zijne voormaals vermeende, beste vrienden als valfche getuigen tegen hem zag opkomen. Zo dat mijne jlem in mijnen boezem ging] De Oosterfchen hebben bij het gebed eene menigte van houdingen , welke bij ons in geen gebruik zijn. Zij leggen het hoofd tusfchen de kniën, of, zo als hier, in den boezem, en dit fchijnt bij eene groote droefheid gefchied te zijn, als waarbij men zig niet wilde laaten zien, maar zijn aangezigt bedekte. ■vs. is-] De ongelukkige word bij de Hebreenwm K 3 met  148 HET BOEK DER PSALMEN. Hinkenden vergaderen rondom mij: Onbekenden geeven mij bloedelooze wonden. Onder hen, die hoonend op mij zien, i° en dubbelzinnig fpotten, Knerst een ander met de tanden. Heere, hoe lang wilt gij toezien? 17 Breng mijn Leeven van hunnen moord, En dit mijn eenige van de jonge leeuwen terug: Zo met een hinkenden vergelceken. Anderen, die zelv' in flegte omftandigbeden waren, verblijdden zig over Davids ongeluk. Dit fielt hij onder het yolgende zinnebeeld voor: een anders wél gewasfen mensen hinkt eens, mogelijk om dat hij den voet heeft verftuikt; aanftonds vergadert eene menigte van kreupelen en gebrekkigen, wijst met de vingeren op hem, en fpot met hem. geeven mij bioedelooze wanden] dat is, lasteren mij. Ik gaa van de punten af, naar welken ik eertijds had ovei gezet: waarvan ik niets weet, dat lasteren zij' aanhoudend tegen mij. Heel letterlijk ftaat 'er, doch weêr met afwijking van de punten : dezulken, welke ik niet kenne, geesjetert zonder bloed. David beklaagt zig, dat zelfs heel onbekenden eene verdiende bij zijne vijanden aan het Hof en rondom Saul daarin ftellen, om tegen hem allerlei onwaarheden te verbreiden. ■ vs. 16.] Eenigen aan Sauls Hof lachten trots en kwaadaartig over Davids ungeiuk, en fchortten de neus over hem op: andere meer wraakgierige, en die wegens woede niet konden lachen, knerften over hem met de tanden, en wilden hem nog ongelukkiger zien. vs. 17. dit mijn eemge.] Zie de aanmerking og Pfalm XXII: ai.  XXXV. PSALM. 149 Zo wil ik 11 in eene talrijke vergadering 1$ danken, En u voor een groot volk prijzen. Laaten zij, die wegens leugens mijne vijan- 10 den zijn, zig niet over mij verblijden, En die mij zonder oorzaak baaten, niet met het oog over mij wenken. Want van vrede fpreken zij niet, 20 En zij bedenken bedriegelijke lasteringen tegen hen, die in hun vaderland terug komen. Zij openen hunnen mond tegen mij, 21 En zeggen met befpotting: nu heeft ons oog het gezien. Gij, Jehova, ziet het, zwijg niet, 22 Heere, wees niet verre van mij. Ontwaak, om mij recht te doen , 23 Heere, mijn God ontwaak, om mijne zaak uit te voeren. Doe mij recht naar uwe gerechtigheid, Je- 24 hova mijn God, Laaten zij zig niet over mij verblijden. Laa- vs. 19. met het oog over mij wenken.'] Da kwaadaartige, en inzonderheid de heimelijke vijand, pleegt wel zijn genoegen over het ongeluk van anderen door zekere oogwenken te kennen te geeven, en het met hen te deelen, welke met hem dezelfde gedagten voeden. I . . j.... . . vs. 20. van vrede Jpreeken ztj met.] Ik heb de leezing van den gedrukten Hebreeuwjchen text gevolgd , om dat ik ze niet als onregtmaatig kan verwetpen. Maar mogelijk is eene andere zeer oude leezing nogthans beter, van dewelke ik daarom ook eene overzetting hierbij voege: zij Jpreeken vredelievend (dat is, vriendelijk) met mij. K 3  x$o HET BOEK DER PSALMEN. Laaten zij niet in hun hart zeggen: dat is 25 het, wat wij wenschtenl Niet zeggen: wij hebben hem verftonden 1 Befchaamd enjmet fchande moeten zij ftaan, 26 die zig over mijn ongeluk verheugen , Met fmaad en hoon bedekken zij zig, die zig over mij verheffen! Dat zij juichen en verblijd zijn , die mijne 27 rechtvaardiging wenfehen! Laaten zij geftadig zeggen: Jehova is groot, die zijnen knegt genegen is! Mijne tong moete van uwe gerechtigheid, 28 En dagelijks van uwen lof fpreeken. xxxvr. vs. 27. mijne rechtvaardiging.'] Men' moet hier niet aan die genadegifte van God denken, welke wijin de geloofsleer de Rechtvaardiging noemen; maar aan eene rechtvaardiging van Davids zaak voor de oogen der waereld, daarin beftaande, wanneer God zijne rechtvaardige zaak zegevieren, misfehien ook door andere middelen zijne onlchuld, en het bedrog zijner vijanden aan den dag iaat komen.  XXXVI Psalm; Eene befchouwing van de verfoejelijkheid der grondbeginzelen van godlooze menfchen, v/elke God of in 't geheel verzaaken, of wel bij hunne euveldaaden hem door uiterlijke werken van Godsdienst onderneemen te he~ •driegen: en over de Voorzienigheid van den door hen verzaakten God, die ons met genade en weldaaden overlaadt, XXXVI. Een Pfalm van David, denKnegtvan God, i op nooten gezet. In het hart des onrechtvaardigen laat de a godloosheid haare fpreuken klinken : Vreeze Gods is niet voor hunne oogen. Wan- vs. a. 3-3 Wegens den zin, en zelfs wegens de echte leezing dezer twee verzen, ben ik nog eenigzins in het onzekere: doch ik heb 'er evenwel eene overzetting van moeten geeven, en zo koos ik die geene, welke mij de waarfchijnlijkfte toefcheen, en die ik, zoo ze mogelijk duifter zijn mogt, met een paar woorden wil ophelderen. In het hart des onrechtvaardigen iaat de godloosheid haare fpreuken kltnken. Lettterlijk: het Orakel des afvals aan den onrechtvaardigen is midden in zijn hart. Afval van God en ongeloof in den waaren Godsdienst word als eene Godheid voorgefteld, die in het hart van den ondeugenden haar afzigtig Heiligdom heeft, en hem trodfpraaken (wat voor, kan men ligt denken, gewis niet dan zodanige, die ondeugd en veragtinge van God voorfchrijven ,) voordek. K 4 **  I52 HET BOEK DER PSALMEN. 1 Wanneer hij hem al voor de oogen vleijt, 3 Zo geniet hij daarbij zijne zonde, en haat hem. Zijne redenen zijn leugens en bedrog: . Verftandig en deugdzaam te zijn heeft hij al over lang opgehouden. Op Ik ben hier van de gedrukte leezing:. het Ora%el des afvalt >s in zijn hart, afgegaan, en die geene gevolgd, welke bijkans alle Ouden uitdrukken. vs. 3.] Letterlijk: wanneer hij hem voor ztjtie oo^en v/eijt, dan is het, om zijne zonde t» vinden , te haaien. De ondeugende vleijt God , wannee- hij hem doot offerhanden en andere uiterlijke plegtigheden wil verzoenen en als verblinden: doch dit doet hij eeniglijk , om de zo zoete zonden te kunnen genieten, en God ongeftraft in zijn liart te haaten. Ik heb hier en in den .Text laaten ftaan, wat in den eerften (Hoogd.') druk ftond. Mij is wel eene overzetting te binnen gekomen, die ik in de Collegien den voorrang gaf: „ De fpreuk der godloosheid is ! in het binnenöe des harte kan men ondeugend zijn: Vreeze Gods is niet voor hunne oogen, „ De booze vleijt hem voor de oogen, „ Hem, die de zonde vindt en haat :u dat is, d.> Gxiioosheid geeft haare aanbidders de XJodsfpra-ik, men moete wel uiterlijk het masker van G ds üenst en deugd voordoen, dit zij nuttig; maar io het hart kunne men zijn, zo als men wille. Zu ke godloozen neemen wel de uiterlijke go^f,d:e;'sr-p!egtigheden waar, en vleijen dien God, ivelke ben haat, en hunne zonde zal ftraffen. Doch om de waarheid te zegcen , ik vinde ook hier bij 20 weinig voldoening, dat ik fchroomde, iets te verander n. vs. 4. Verflandig en deugdzaam te zijn,heeft Aij ai overlang opgehouden.] Letterlijk: van ver- /land  XXXVI. PSALM. 153 Op leugens denkt hij , wanreer hij ver- 5 trouwd met vrienden fpreekt, -Hij ftaat ftoutmoedig op een kwaaden weg, En fchuwt geene zonde. Jehova, in dezen Hemel is uwe genade, 6 Uwe waarheid reikt tot aan de wolken, Uwe gerechtigheid is als de bergen, die gij 7 hebt gefchapen, Uwe oordeelen zijn groote zeeën, Men- fiand en het goede rust hij: en zo flond in den eerften QHoogd.) druk; doch dit kwam kenners als te duis.er voor. vs. 5. wanneer hij vertrouzod met vrienden fpreekt] EIge&Hjk, op zijn bed, of Divan. Men zie de aanmerking op Pfilm IV: ^. vs. 6.] De zin is: o jehova, gij, wiens Voorzienigheid cleze ondeugenden ontkennen, en als zonder uin de waereld leéven, gij zijt hettoch, die de geheele waere d m^tgroote yenade regeert, wiens weldoen zig over alles, wat leeft, uitftrekt, en die bij uwe genade ook gerechtigheid oefent. Uwe waarheid reikt tot aan de wolken] Gods onbeweegelijke waarheid word vergeleeken met de bergen, wier kruin rot aan de wolken reikt. vs. 7 ] Go Is vast (taande gerechtigheid word vergeleeken met 'de bergen, welke hij onbeweegelijk gegrond heeft, en zijne fiiuffen met den vervaarlijken Oceaan. Zijne weldaaden en Voorzienigheid ftrekken zig niet alleen uil tot menfchen, nnar ook tot alles, wat leeft. Zelfs den dieren heeft hij gevoel en gewaarwording van fmert en welftand gegeeven: daarom zorgt hij ook voor dezelve, en houdt ze niet voor te gering, om zig hunnen nood en hunne behoeftigheden aan te trekken. Zijne barmhartigheid gaat, volgens Pfalm CXLV: 9. over alles, wat hij gemaakt heeft. K 5  154 HET BOEK DER PSALMEN. Menfchen en Dieren bewijst gij, Jehova, hulpe. Hoe dierbaar, o God, is uwe goedheid! & Menfchen vinden befcherming onder de fchaduw uwer vleugelen, Zij worden dronken bij den overvloedigen 9 maaltijd uwes huizes, En gij laaft ze met den ftroom uwer wellusten. Want bij u is de fontein des Leevens, !• Door uw licht zien wij het licht. Bewijs uwe genade den geenen, die u ken- 11 nen, En uwe gerechtigheid den opregten. Laat de voet der hoogmoedigen ons niet 12 vertreeden, En de hand der onrechtvaardigen ons niet verdrijven; *3 Daar vallen de kwaaddoeners! Zij worden geftooten,en kunnen niet weder opftaan. xxxvir. vs. 9.] Het menigvuldige Goed, dat God in de natuur heeft gelegd, en waardoor hij alles, watleeft, met genoegen verzadigt, word voorgefteld, als of hij voor de, door hem gefchapen menfchen eenen heerlijken maaltijd hadde aangeregt. vs. 10. Licht] betekent zo wei het Leeven, als vreugde en genoegen.  155 XXXVII. Psalm. Men moet zig door het geluk der godloozen en. ondeugenden niet tot ongenoegen over de Voorzienigheid , of ter navolginge der boozen laaten beweegen: het is gemeenlijk zeer kort en voorbijgaande; daar voorliet tegendeel de gehoorzaamheid aan Gods gebode?i een duurzaam geluk pleegt te brengen. Deze leer word in een alphabetisch lied voor gedraagen. (*) Een C*)"Deze Pfalm is met den %gften en 7%ften van eenzelfden inhoud. Word men gewaar, dat het den ondeugenden en Godverzaakeren gelukkig gaat, dan ontftaat in ons, op het eerfte gezigt, daaröver een misnoegen, vooral wanneer men zelf ongelukkig is, of van den ondeugenden wordt verdrukt, en egter van zijne opregte gehoorzaamheid aan Gods geboden bewust is. Nu eens benijd men het geluk der ondeugenden , het welke zij zo weinig verdienen: dan weêr komen zeifs oogcnblikken, waarin men togen Gods Voorzienigheid mord, en op dezelve als vertoornd is, die eens zo onrechtvaardige uitdee-1 iing van geluk en ongeluk in de waereld gehengtj eneenigen, dit onrostig verdriet inwilligende, gaan zelfs zo verre, dat zij de Voorzienigheid befchuldigen, en 'er klagtig over vallen, dat God niet wél doet. Hoe menigmaal noord men zulke onbedagte woorden van ongelukkige perzoonen, die het geluk der blijkbaar ondeugenden voor hunne oogen zien;? Het is mogelijk , dat men ten laatften in verzoeking komt, van Gods rechtvaardigheid in twijfel te trekken ,• en in den gemaklijken weg der zondaaren genoegen te neemen, om dat men hem zo gelukkig; ziet. AHe deze overhaastingén of verzoekingen worden in de bovengemelde drie Pfalmen befchreeven, en zij fpreeken  156" HET BOEK DER PSALMEN. ken daarom nu eens van een toornig worden ovef het geiuk der boozen, het welke met de daad een toornig worden op de Voorzienigheid is, dan weêr van een benijden der godloozen, en eindelijk zelfsvan een' overgang tot hunne wegen. Het tegenmiddel regen alle deze verzoekingen beftaat in twee overdenkingen. De voomaamfte en algemeenfte is : dat een ander Leeven en eene eeuwigheid volgt, waarin deugd en gehoorzaamheid aan God beloond, en zonde geftraft zal worden ; dat ons geheel Leeven op aarde, in vergelijking van deze eeuwigheid, flegts een korte overgang is, en men den ondeugenden, welke in het toekomend Leeven niets verder van geluk hebben te wagten, het geluk dezes tegenwoordigen Leevens bijkans als eene geringe belooning voor het ongeluk, dat zij hebben, van ooit te zijn gebooren, heel wél kunne gunnen. In de daad is het niet veel belooning: wie zal, indien hij hier geduurende 70 of 80 jaaren al het mogelijk geluk mag genieten, en in eene daarop volgende eeuwigheid wegens zonden geftraft zal worden, niet liever wenfehen, dat God hem nooit had gefchapen. Dit is de overdenking van David in den den, 39ften en 49/ten Pfalm. De andere overdenking is ontleend, van het geen wel niet altijd, maar evenwel meestal, reeds in dit Leeven gebeurt. Zelden pleegt het geluk der ondeugenden tot het einde toe aan te houden , het houdt plotfeling op, en was flegts eene toebereiding tot een des te gevoeliger ongeluk, en als tot eene pijniging; want dit zal mij wel niemand betwisten, dat een ongeluk , naa een vooraf genooten geluk, veel gevoeliger is , dan het op en voor zig zelf zoude geweest zijn, bij voorbeeld, dat armoede op en voor zig zelf draaglijk en voor menig geluk vatbaar is, maar dat hij, welke aan den rijkdom gewend is, en nu tot diepe armoede vervalt, een groot Kwaad ondervindt. Ondeugd en onrechtvaardigheid brengen, gemeenlijk, haare ftraf zelfs mede, en God heeft de fchikking der waereld zo gemaakt, dat haar kort geluk meestal flegts een overgang tot een groot ongeluk is. Daarentegen pleegt de onderdrukte onfchuld ten laatften te zegevieren, en den op*  XXXVII. PSALM. 157 XXXVII. Een Pfalm Davids. 1 Vertoorn u niet over de kwaaddoeners, En benijd hen niet, dié onrecht pleegen; Want fchilüjk verdorren zij als gras, 2, En verwelken, als het groen der jonge kruiden. Ver- oprechten het eindelijk wél te gaan. Tis waar, dit lijdt uitzonderingen: maar 't is nogthans het natuurlijk en gewoon gevolg van deugd en ondeugd, van oprechtheid, en geweldaadigheid of arglist, en het is te gelijk, wanneer men agt geeft, op hetgeen in de ondervinding meestal voorkomt, de regel. — Deze overdenking vind men in onzen Pfalm en den 73/ien. •De zevenen dertigfte Pfalm is alpbabetisch, doch zo, dat altijd twee verzen onder ééne letter ftaan: bet eerfte begint met de letter, welke in de reij van het Alphabet volgt, doch dit doet het tweede niet, maar is flegts als een aanhangzel of vervolg van het eerfte. Het fchijnt, dat David dezen Pfalm beftemde tot het van buiten leeren, om eene zo algemeen, noodige leer ieder een' van der jeugd aan in te prenten. Tusfehen het 20/ïe en 2ijle vers, voorts tusfchen vers 29 en 30 ontbreekt het tweede vers, het welke met eene willekeurige letter zoude beginnen. Ik vermoede wel, dat David kat heeft gemaakt,en dat het flegts door toedoen der uitfchnjveren ontbreekt : doch deze fchuld is ouder, dan alle thans overig zijnde Hebree uwfchedtïchrihen, en alle overzettingen des Bijbels, zelfs de 70 overzetters niet uitgezonderd: wesnalven het niet mogelijk is, deze gaaping aan te vullen. Dat David den ijjflen Pfalm in zijnen ouderdom, gemaakt heelt, ziet men uit het 25/Ie vers. vs. 1. benijdt hen met] Hun geluk is vee! te gering en bedrieglijk, dan dat het nijd verdiende: gaarne kan men het hen laaten.  158 HET BOEK DER PSALMEN. Vertrouw op Jehova, en doe recht, 3 Woon in het land, en geniet een duurzaam geluk: Verlustig u in God,' 4 Hij zal u de wenfchen uwes harte geeven. Ontdek hem uw ongeluk en uw voornee. 5 men, En vertrouw op hem: hij zal het uitvoeren, Hij zal uwe onfchuld doen blijken als het 6" licht, En vs. 3. woon in het land] dat is, dan zult gij in het land woonen , en een duurzaam geluk genieten. Het is eene fpreekwijze, waarbij men zijne belofte met een bevel bekleed, bij voorbeeld, wanneer wij mogelijk in plaats van, waag, dan zult gij winften, zeiden , waag en win. Recht te doen word als een zo zeker middel tot geluk voorgefteld, dat iemand flegts dit middel moge gebruiken, zoo hij in het land woonen, en een duurzaam geluk wil genieten; zo dra als'er dit is, kan men iemand beveelen: woon in het sland enz. In het land woonen is hier de tegenftelling, van het geen den onrechtvaardigen overkomt; die zullen, zo als 'er vervolgens ftaat, of uitgerooijd, of uit het land verdreevea worden, en moeten anderen het land overlaaten. vs. 5. Ontdek hem uw ongeluk en uw voorneemen.] Letterlijk, ontdek hem uwe wegen. De meening is: draag hem alles, wat u aangaat, uw ongeluk, uw voorneemen in een vertrouwend gebed voor. — Ik ben hier van de gedrukte leezing afgegaan , naar welke 'er ftond : wentel uwe wegen op Jehova, dat is , zo als ik het in den eerften Hoogduitfchen druk had omfcbreeven, om de harde fpreekwijze, wegen op iemand wentelen, te mijden, leg de last des Leevens op Jehova. De leezing, welke ik volge, ftaat wel in geene van de tot ons gekomen Hebreeuwfche handschriften, maar voor dezelve zijn veele oudere getuigen.  XXXVII. PSALM. 159 En uw recht als den middag. Stilzwijgend hoop op Jehova, 7 Maak u niet moejelijk over hem, wien alles naar wensch gaat, Over hem, die bedrog pleegt: Laat af van toorn, laat het hartfeer vaaren, 8 Word niet toornig, om u flegts te bezon, digen: Want de kwaaddoeners worden uitgerooijd, 9 Maar die op Jehova vertrouwen , zuilen het land bezitten. Naa weinig tijds is 'er de boosdoener niet i< meer, Gij zult na zijne plaats omzien, en hij is verdweenen: Maar de onderdrukten zullen het land be- u zitten, En zig verlustigen over het overvloedig • goede. De onrechtvaardige legt den onfchuldigen 12 laagen, En knerst over hem met de tanden: Maar de Heere belacht hem, Tg Want vs. 7. ftiizwijgend.] dat is, zonder tegen zijne beftiering der waerela te morren, en klagten te laaten hooren. vs. 8. om u flegts te bezondigen.'] Deze toorn over het geen God heeft toegelaaten, kan ganscb. geen ander gevolg hebben, dan dat men zig bezon» dige. Dit is de plaats, op welke Jacobus fchijnt te doelen, wanneer hij Hoofd. I: iy. 20. fcbrijft, dat men traag moet zijn om te fpreeken, en traag tot toorn ; -want dat de toorn der menfchen niet doet, wat voor God rechtvaardig ts.  lf5o HET BOEK DER PSALMEN. Want hij ziet deszelfs fterfdag komen. De onrechtvaardigen trekken het zwaard, 14 en fpannen den boog, Om den onderdrukten en armen te vellen, En hen, wier weg regt is, tot een flagf offer te maaken: Hun zwaard zal in hun hart gaan, 15 En hun boog zal aan (lukken breeken. Het wein'ge, dat de rechtvaardige bezit, 16 is beter, , Dan de rijkdom veeier onrechtvaardigen: Want de Arm der onrechtvaardigen wordt 1? verbroken, ,• Maar Jehova onderfteunt de rechtvaardigen, Tehovakent den leeftijd der rechtvaardigen, 18 Zo dat hun erfdeel hen altijd zal Wijven: Zij worden ten dage des ongeluks niet be- 19 fchaamd, En ten tijde van hongersnood worden zij verzadigd, Wanneer de onrechtvaardigen omkomen, 20 xLn vs 18/I Wanneer God toelaat, dat het den onfchuldigen flegt gaat, dan gefch.edt zulks daarom om dat het toekomende ontdekt voor zijne oöeen ligt. In datzeive ziet hij, dat deze thans Snifte nog lange jaaren veel geluk^ heeft te wasten en zijn Leeven, laat, in enkel geluk zal èindï: hier door zullem hem de korte wederwaardigheden, welke hij moet uitftaan, ten vollen be^torHetn"Zi^.ebee!d is ontleend van eene zaak, welke wij in onze landen zeiden zien, maar iii Sijrie en Palestina zeer gewoon ,s Houdt naamlHk, in den zomer, de Oostewmd flegts iets meer, dan een paar dagen aan, dan word daar a  XXXVII. PSALM. i6i En de vijanden Gods de pragt der beemd gelijk zijn, Verteerd," en in rook verdweenen. De onrechtvaardige borgt, en betaalt niet, 21 De rechtvaardige fchenkt, en geeft aal- moezen: Want de van God gezegenden bezitten 22 het land, En de van hem vervloekten worden verdreeven. Jehova geeft een' man vaste treden, 23 Wanneer zijne wegen hem behaagen: Al valt hij, h'y wordevenwelniet vertrapt, 24. Want het gras in hooij veranderd, en alle niet heel diep gewortelde planten verdorren: alsdan mag flegts een vuur, het welk de herders 'savonds in menigte pleegen aan te ftecken, de verdorde velden aantasten, dan is, het geen voor weinige dagen eene groen geweest zijnde landftreek was, door het vuur verteerd, en in afche veranderd. vs. 21.3 Dit is geene befchrijving van de ondeugd des onrechtvaardigen, en van de barmhartigheid des rechtvaardigen; maar van het ongeluk, hetwelk geenen vervolgt, en van 't geluk, dat deze geniet De onrechtvaardige komt zo in verval, dat hij het geleende niet eens betaalen, en de rechtvaardige word zo van God gezegend, dat hij anderen goed kaa doen. De aalmoezen worden hier niet als een pligt, maar als een geluk voorgefteld: en wie zal 'er aan twijfelen, dat het een geluk is, aalmoezen tekunnen geeven ? vs. 23. geeft een' man vaste treden] dat is, hij bewaart hem, dat hij niet uitglijde en valle: met heel eigenlijke woorden; hij bewaart hem voor ongeluk. vs. 24.] Dat is, hij bekomt weer van de ongevallen , die hem troffen.  ïó-2 het boek der psalmen. Want Jehova houdt zijne hand. Ik ben jong geweest, en oud geworden, 25 En heb den rechtvaardigen niet verlaaten , En zijne kinderen niet gezien, brood zoekende : Dagelijks fchenkt en leent hij anderen, 26 En zijne nakomelingen zijn gezegend. Wagt u voor zonde, en doe goed, 27 En bewoon het land voor altoos; Want Jehova bemint het recht, 28 En verlaat zijne beminnaars niet, Eeuwig worden zij bewaard, Maar het zaad der onrechtvaardigen word uitgerooijd, De rechtvaardigen zullen het land bezit- 29 ten, En het voor altoos bewoonen. De mond des rechtvaardigen fpreekt wijs- 30 heid, En zijne tong gerechtigheid, De wet zijnes Gods is in zijn hart, 31 Daarom glijden zijne fchreden niet uit. De onrechtvaardige loert op den rechtvaar- 32 digen, En zoekt hem te dooden: Maar vs. 26. fchenkt, en leent hij] Wederom geene befchrijving van den pligt, maar van de gelukkige omftandigheden, waarin hij zig bevindt, zo dat hij nu eens eigenlijke aalmoezen geeven , dan weêr ongelukkigen, die geene aalmoes behoeven, met eene leening kan heipen. Deze weidsaden bewijst hij dagelijks, deelende dezelve rijküjk uit; en egter laat hij zijne kinderen in goede omftandigheden na.  XXXVII. PSALM. 163 Maar Jehova feeft hem in zijne handen 03 niet over, En veroordeelt hem niet, wanneer hij met dien vóór het gerecht komt. Hoop op Jehova, en houd zijnen weg, 34 Dan zal hij u verhoogen, en u het land laaten bezitten, En gij zult zien, hoe de boozen worden uitgerooijd. Ik zag eenen onrechtvaardigen voor mjj 35 ftaan, Die was groen, als een in het eigen land Itaande Tapvolle boom: Ik vs. 33. En veroordeelt hem hie't, wanneer hij tnet dten voor het gerecht komt.] De uitflag, welken de Voorzienigheid de zanken geeft,, wanneer zij den écnen iaat zegevieren, en den anderen bezwijken, word aangemerkt als een oordeel, het welke God velt: en in de daad kent ook de waereld geen hooger oordeel, want zelfs in den oorlog heeft hij, die overwint, het recht van vrede te maaken. 'T is waar, men kan als verzoeken, van dit vonnis ontheft te zijn, en alsdan volgt, menigmaal, een geheel daarmede ftrijdig oordeel: maar dit daar gelaaten zijnde, zo is nogthans de uitflag der dingen het eenige oordeel, het welke God op den aardbodem pleegt te vellen, en men eerd het werklijk als Gods oordeel. Wanneer nu de rechtvaardige ten laatften over zijnen onderdrukker zegeviert, zo zegt David, God veröordeele hem niet, wanneer hij met zijne partij voor het gerecht treedt, maar dat hij herp recht doet. vs. 35. in het eigen land jlaande] Boomen, in hun natuurlijk land groeijende, pleegen best te tieren: want zij zouden daar niet wasfen, zoo de natuur des aardrijks hen niet gunftig ware. Met zulk een* in zijn natuurlijk aardrijk welig groeijenden L 2 boom,  16*4 HET BOEK DER PSALMEN. Ik ging 'er weer voorbij, nergens was hij, 35 Ik zogt hem, en vond hem niet meer. Handel oprechten eerlijk, 37 Want voor den eerlijken man is het einde goed: Maar.de oneerlijken worden te zamen 38 verdelgd, En het einde der onrechtvaardigen is, dat zij uitgerooyd worden. De hulpe der rechtvaardigen komt van 39 Jehova, Hij is hun toevlugt ten tijde van ongeval: Hij ftaat hen bij , en bevrijdt ze, 40 Hij bevrijdt ze van den onrechtvaardigen, En helpt hen, om dat zij tot hem vlieden. XXXVIII. boom word de gelukkige onrechtvaardige vergeleeken; alleenlijk, dat 'er voort op volgt, de zaak hebbe zig fchielijk veranderd, en de jeugdige boom zij eensklaps vergaan, zo dat men hem de volgenden dag te vergeefs zogt. vs. 36. Ik ging 'er iaeêr voorbij."] Ik heb eene andere leezing gevolgd; naar de gewoone flond 'er: htj, de boom, ging voorbij, dit zoude, zegd men, zo veel betekenen als, hij verging.  i6s XXXVIII. Psalm. Een loetgebed (*) in het welke David al het tijdelijk ongeluk en de vervolgingen zijner vij- <*) Deze Pfalm heeft, wegens zijnen inhoud , veele overeenkomst met den zesden. Hij is over het algemeen geen boetpfalm, want uit het zofle en 2!/7e vers blijkt, 'dat David tegen zijne vijanden bidt; en in een boetgebed moest men toch doorgaande Gode zijne eige zonden belijden, zonder de zonden zijner vijanden mede te vernaaien. Wat Davia1 van Gods pijlen , van wonden , van flagen, zegt, moet men niet van een inwendigen angst des Geweetens verftaan , welke bij de boete word ondervonden , maar van lighaamlijke kwaaien, welke God, ten grootften deele, door zijne vijanden over hem gehengde. AUe deze kwaaien merkt Davia, van Gods zijde, als eene rechtvaardige ftraf voor zijne zonden aan; en in zo verre word het een Boetpfalm. Hij drukt de gedagten uit, welke wij bij al het zwaar Lijden dezes Leevens moeten hebben. Dit is, in een zeker opzigt, zo onverdiend, en van de zijde onzer beledigers zo onrechtvaardig, als ooit mogelijk is, ja gefteld, wij moesten heel onverdiend het fmertelijkfte "doodvonnis uitftaan, en de Voorzienigheid liete dit toe, dan moeten wij) ons te binnen brengen, dat het een Kwaad is, het welke wij bij God zeer wel verdiend hebben, en niet flegts met geduld, maar ook met erkendtenis en belijdenis onzer zonden voor hem treeden. Wilde men dezen Pfalm zonder deze bepaaling op bijzondere omftandigheden voor een boetlied houden; dan liep men gevaar, hem te misbruiken, en de be* lijdenis der zor.de door heel vreemde dingen en gebeden tegen vijanden , welke men mogelijk niet heeft, of zig zelv' op den hals heeft gehaald, af te brceken, L f Htó  16*5 HET BOEK DER PSALMEN. vijanden als eene ftrafvan God erkent, wel' ke hij wegens zijns zonde had verdiend; maar teffens om de vergiffenis zijner zonden en de wegneeming dezer ftraffe bidt. XXXVIII. Een Pfalm Davids bij het offer. x Jehova ftraf mij niet in uwen toorn, a En tugtig mij niet in uwe grimmigheid. Want uwe pijlen fleeken in mij, 3 En uwe hand is op mij gevallen. Daar Het komt mij voor, als of David zig onder het "beeld van een melaatfen befchreef, welken Gods ftraf getroffen, en heel zigtbaar heeft getekend. Ten minften beezigt hij dit beeld in den LI Pfaim van den ftaat der zonde, en menige verzen van onzen Pfalm krijgen meer licht , wanneer men aan de, onder de Jooden zo bekende melaatsheid denkt, liet ftia mij vrij, dit in de aanmerkingen op te helderen, alhoewel ik bekenne, dat ik mijne gisting tot geene volkomen zekerheid kan brengen; daarbij ■behooren de reden daar voor niet tot deze aanmerkingen. Dit alleen moet ik ter opruiminge van al het misverftand aanmerken , dat de fchrijver dezes Pfalms niet in een eigenlijken zin een melaatfe is. Wat hij van bet i$de vers af zegt, toont duidelijk, dat hij over vervolgingen zijner vijanden , en niet 'over eene ziekte kl igtig valt. vs. ï. bij het offer] Dit is bij mij de waarfchfjnlijkfte overzetting van het in den grondtext ftaande duiftere woord/doch ik geef ze niet voor zeker uit. Wie meer begeert na te Ieezen, dien wijze ik na mijn Critisch Collegie over Pfalm XL: 14. Is mijne verkiaaring egt, dan zoude David dezen Pfalm hebben opgefteld, om bij het brengen vaneen zondöffjr te worden gezongen. vs. 3. uwe pijlen] Verfcheide volken pieegen aanfleekende ziekten voor te ftellen, als of ze van eenen ver»  XXXVIII. PSALM. i6> Daar is niets gezond aan mijn lighaam, we- 4 gens uwen toorn, En niets ongewond aan mijne beenderen, wegens mijne zonde. Want mijne zonden zijn als een zwaare 5 last, op mijn hoofd gelegd, Zij zijn te zwaar , dan dat ik ze konde draagen. Loopende en Hinkende builen heb ik 6 Wegens mijne dwaasheid. • . Ik vergiftigen pijl der Godheid voortkwamen: hier fielt David zig als eèn' melaatfen voor, welken de vergiftige pijl van God zo had getroffen, dat 'er niets gezond aan zijn lighaam was. De geheele reden ■is oneigenlijk: ln een eigenlijken zin is David niet ) melaats geweest, maar hij vergelijkt flegts ai het. hem van God om zijne zonde toegezonden Kwaad met de, onder de Israëliten gewoone fttaf voor zwaare zonden, de melaatsheid. vs. 4-] Ook hier is het zinnebeeld , naar het fchijnt , ontleend van de melaatsheid , dewelke, wanneer ze een hoogen trap beklimt, de beenderen zo aantast, dat ze vervuilen, en het geheele lighaam met boosaartige zweeren bedekt. vs. 5.] De Oosterfchen zijn gewoon, de fchuld der zonde met een zwaaren last te vergelijken, welke den zondaar is opgelegd, en dien hij niet kan afwerpen. vs. 6. Loopende.'] Boosaartige zweeren pleegen te loopen; daar voor het tegendeel het etteren een begin der geneezinge is. Davids woorden krijgen een heel verkeerden zin, wanneer men ze overzetj mijne wonden etteren: zo worden zij in het Hebreeuwsck niet genoemd, en het ware alles, wat men konde wenfehen, wanneer eene zweer ettert. Bij de melaatsheid zijn, werklijk, de zweeren zonder etter, maar. daarentegen loopen zij, L 4  168 HET BOEK DER PSALMEN. Ik ben gekromd, en diep gebukt, 7 Ik gaa dagelijks in een zwart kleed. Mijne lenden zijn vol wonden, 8 £n aan mijn lijf is niets gezond. Ik ben verftijfd, en geheel verbrijzeld, 9 Het gehuil mijnes harte berst in luide ftem. men uit. Jehova, al mijn verlangen ligt voor u, iö En mijn zugten is voor u niet verborgen. Mijn hart zwijmelt, mijne kragten n En het licht mijner oogen hebben mij begeeven. 'Ook deze zijn niet meer bij mij, x^ Mijne vrienden en bekenden: Tegen over mij zien zij mijnen flag aan, -En, die mij de naasten zijn, ftaan van verre. Die vs. 0. Het gehuil mijnes harte Berst in luide /lemmen uit ] Letterlijk, doch voor ons gehoor te hard: ik brulle wegens het gebrul mijmes harte. vs. 11. het licht mijner oogen'] dat is, mijn blijd uitztgt. vs. 12. Ook deze zijn niet meer bij mij] dat Ss, zelfs mijne beste vrienden, van welken ik niet dagt, dat ze mij ooit in den nood konden verlaaten, wijken van mij wegens mijn ongeluk, en wagten zig, mij niet te na te komen, om niet als aangeftoken te worden. Zij ftaan voi medelijden tegen mij over, ziende den ilag aan, welken mij Gods' hand heeft gegeeven. Ook hier fchijnt het zinnebeeld ontleend te zijn van de melaatsheid, welke de Hebreeuwen den jlag, of den zweepjlag noemen. Den besten vriend, die deze aanfteckenda Ziekte heeft, naderd men niet ftoutmoedig , maar wee blijft op een zekeren aftand ftaan. Dat  XXXVIII. PSALM. ir5p Die mijn Leeven begeeren, leggen ftrikken voor mij, Die mijn ongeluk zoeken , fpreeken van ondergang, En denken onophoudelijk op hinderlaag. Maar ik hoor niet, alseendoove, 14 En ben als een ftomme, die zijnen mond niet open doet, Als iemand, die niet hoort, 15 En geene antwoorden in den mond heeft; Want mijne hoop is op u gevestigd , . 16 Gij zult antwoorden, Heere, mijn God. Ik bidde: laaten zij zig niet over mij ver- 17 blijden! Zij zouden trots worden, wanneer mijn voet wankelde. Want tot enkel ongeluk ben ik gebooren, ï8 En zie mijne fmart geftadig voor mij. Ik bekenne mijne fchuld, 19: En ben, wegens mijne zonde, vol kommer: Maar mijne vijanden leeven en zijn fterk , 2Ö Die mij zonder rede haaten, zijn magtig. Die Dat ik van de Joodfche verdeeiing in verzen ben afgegaan, zal men uit den Text zelf kunnen zien. vs. ió- Gij zult aamvoorden.'] Wanneer ik voor mijne vijanden verftomme, dan zult gij antwoorden. God antwoordde den vijanden daadelij k, toen hij David verloste, en hunne nog zo listige aanflagen niet liet gelukken. vs. 18. tot enkel ongeluk ben ik gebooren.] Letterlijk: ik ben tot hinken bereid, dat is van God beflemd. Ongeluk vergelijken de Oosterfchen met eenen val, en dien, die dezen val menigmaal doet, met een' hinkenden.  *34 HET BOEK DER PSALMEN. Die goed met kwaad vergelden, *l Haaten mij daarom, om dat ik het goede najaage. Verlaat mij niet, Jehova, 22 Mijn God, wees niet verre van mij: Haast u tot mijne hulpe, Heere, mijne hulp. 23 XXXIX. P S A L M«- David befchrijft de verzoeking, welke hij bij het geluk der godloozen ondervond. Hij had voorgenomen, om 'er niet over te morren: en egter ontvielen hem onverduldige redenen. Hij vernieuwt zijn voorneemen , om niet misnoegd te worden; troost zig daar mede, dat dit Leeven flegts een korte overgang is, maar bidt nogthans God, om hem, zelfs geduwende dit kort Leeven, eenige vreugde ie laaten genieten (*). XXXIX. Een Pfalm Davids, van ' Jeduthun te fpee- 1 len. Ik (*) Deze' Pfalm handelt wel van eene zelfde hoofdzaak als de Zlfis , maar nogthans op een« eenigzins verfchillende wijze. Hij befchrijft meer de fterke verzoeking, welke David bevond , en deszelfs vast voorneemen, om zig door geene ongeduldige klagten over het geluk der godloozen ta bezondigen: en hij ontleent de reden ter gerustftellinge niet daarvan, dat der godloozen geluk, zelden , tot het einde des Leevens toe duurt, maar van de kortheid des tegenwoordigen Leevens, komen.  XXXIX. PSALM. 17Ï Ik wil, zeide ik, op mij agt geeven, z dat ik met de tong niet zondige , Ik wil mijnen mond voor uitberftingen des toorns bewaaren, Wanneer ik den boozen zo lang voor mij zie. Ik zweeg van rust, en verftomde van ge1 3; - luk. Mijne fmert wierd gaande, Mijn hart wierd verhit, 4 Het vuur ontbrandde, Mijne tong fprak. Jehova, leer mij mijn einde, 5 En de 'maate mijner dagen, hoe kort zij is l Laat m'ij erkennen, hoe verganglijk ik ben. Eena mende dus nader bi] die Pfalmen, welke een toekomend beter Leeven tot eene rede van vertroosting maaken. Hij zegt in der daad: Maak uwen rupfen-Jlaat, en eenen droppel tijd, 'Geen'' niet tot 't iaatjle doel, deez' tot geene eeti~ wigheid. en deze woorden des dichters konde men hem, gevoegelijk, tot een opfchrift geeven. vs. 3] dat is, ik nam voor, geheel (lom ta zijn, en gansch geen geluk dezes Leevens te begeeren, maar nog wierd ik daarbij tegen mijn' Wil de fmert in mijn hart gewaar, welke door het geftadig zien van dit zo- verkeerd bedeed geluk gaande wierd, en eensklaps ontbrandde : een vuur, het welke in woorden uitborst, zo dat ik mij evenwel door woorden tegen de Voorzienigheid bezondigde. vs. 5—7-] Het geluk en ongeluk van een zo kort Leeven is niet waardig, dar men toornig en bedroefd worde, of den gelukkigen, die bet nisl zjjn moest, benijde.  ï72 HET BOEK DER PSALMEN. Eene hand breed hebt gij mijne dagen ge» 6 maakt, Mijn hoogfte ouderdom is als niets voor u: Alie menfchen zijn naar hunne natuur alle verganglijkheid. Zij gaan rond, maar enkel als fchaduwen, j Zij maaken een geruisch vol ij delheid, Deze hoopt fchatten op, en weet niet. wie ze na zig zal neemen. Wat zal ik nu verwagten? & Heere, mijne hoope is op u! Verlos mij van alle mijne zonden, 9 Laat mij niet de fpot des dwaazen worden. Ik wil verftommen, en mijnen mond niet 10 open doen, Want alles doet gij. Neem uwe flagen van mij: n De ftrengheid uwer hand verteert mij. Wien gij wegens de zonde tugtigt, ' 12 Diens geftalte vervalt, als wanneer kleê* ren van motten doorknaagd worden. Verganglijkheid zijn alle menfchen. Hoor mijn gebed, Jehova, en merk op 13 mijn roepen, k Zwijg vs. 9. des dwaazen] dat is, des godloozen, de» gelukkigen zondaars. vs. io.j Letterlijk ftaat 'er: want gij doet het* De meening is: alles, wat in de waereld gebeurt, komt van u; en tegen het geen gij doet, wil ik niet fpreeken, maar 'er gaarne mede tevreden zijn. Het is, al mogt het mij ook ftrijdig voorkomen, zekerlijk het beste. vs. 13.] Alle zijn wij in deze waereld vreemdelingen, welke 'er flegts een korten tijd in wooren.  XXXIX. PSALM, ï7S 2wijg niet ftil bij mijne traanen, Want ik ben een vreemdeling en uitlander, als alle mijne vaders. Wees toegeevend omtrent mij, en gun 14 mij vreugde, Vóór dat ik weggaa, en 'er niet meer ben. XL. en na een eeuwig vaderland terug keeren; want waarlijk, wie zig voor een' vreemdeling uitgeeft, die geeft daar door te kennen, dat hij een ander vaderland heeft. Komt dit zommigen leezeren, welke niet kunnen gelooven, dat in het Oude' Testament iets van een toekomend Leeven ftaat , te veel ontleend uit het Nieuwe Testament voor; dart herinnere ik, dat de oude Egijptenadrs dit Leeven met eene vreemdelingfchap hebben vergeleeken, om dat, naar hunne gedagten, de zielen uit eene andere waereld kwamen, en na eene andere* waereld terug keerden. als alle mijne vaders."] David fchijnt hier te doelen op zulke plaatzen, waarin de Aartsvaders, of de Israëliten, vreemdelingen genoemd worden; Genef. XLVII: 9. Levit. XXV: 23. ■ vs. 14. tVees toegeevend omtrent mij] Eigenlijk: kleef de oogen toe , te weeten zo, dat gij mijne zonde niet ziet, en fcherp ftraft. Het is dat geen, wat wij in onze taal noemen, door de vingeren zien: doch deze fpreekwijze, welke ik in den eerften (Hoogduitfchen) druk gezet had,. blinkt, van God gebezigd, te onedel,  i?4 HET BOEK DER PSALMEN. XL. Psalm. Een groot Perfomadje, welke zig als het eenige Gode welbehaagelijke offer befchrijft, op het welke Mofes, bij het geeven van alle zijne offerwetten, doelde, bidt in zijn Lijden tot God, verwagt van hem hulpe, en belooft, deszelfs naam te verheerlijken. De ' fpreekende perzoon is dus niet David, maar een aanzienlijker, het groote offer des menschdoms, Christus *, XI Een Pfalm Davids, om voor te fpeelen. i Op C*) Deze Pfalm word, Hehr. X: 5—10. uitdrukkelijk ten aanzien van Christus verklaard; doch, al gefchiedde zulks niet, men zoude hem egter, wegens zijnen inhoud , zo moeten verftaan; voor mij ten minften ware het niet mogelijk, om hem van David uit te leggen. De daarin fpreekende Perzoon zegt: ,, God hebbe aan de offerhanden , jn Mofes „ boeken belast, nooit lust gehad, ja ze zelfs niet „ eens eigenlijk geëischt : alles, wat Mofes van ., offerhanden fchrijve, fchrijve hij van hem, en het „ doele op hem; hij hebbe zig voor lang reeds aan„ geboden, om te doen, wat alle Levitifche offer» ,, handen niet kondei; doen , en Gode het regte„ „ welbehaagelijke offer te brengen." Was het mogelijk , dat David dit van zig zelv' zeide? Onderfteld , dat wij nog niets van de waarheden des Nieuwen Verbonds, en de vervulling dezer voorzegging wisten; dan zoude evenwel zo veel blijkbaar zijn, dat hier een Perzoon fpreeke, welke een offer voor het menschdom worden, en deszelfs zonden wilde verzoenen, en op welken alle van Mqfes belaste offerhanden flegts voorbeelden en voorfpellingen waren. Van  XL. PSALM. f75 Op Jehova hebbe ik gehoopt, % En hij heeft zijn oor tot mij geneigd% om mijn roepen te hooren. Hij trok mij uit den modderkuil, , Uit den tasijen flijk : Hij ftelde mijne voeten op een rotsfteen, Hij gaf mij vaste treden, En V?n dezen Pfalm heb ik, in het Critisch Colte* gte, breedvoeriger gehandeld , en daar heen wijze ik die leezers , welke , bij eenen zo gewietirai Pfalm , het bewijs der overzettinge en uitlegging gaarne, willen zien: het meeste, van het geen daar is gefciireeven, ten mmften zo veel, als ter overtuiginge noodig is, zullen zij 0ok, zonder kennis der Oosterfche taaien , kunnen verftaan. Het groote belang dezes Pfalms"heeft mij bewoogen , om ettelijke uitdrukkingen, die mogelijk in onze taal elk een' niet zullen aanftaan, en ik in een anderen Pfalm moa'te omfchreeven hebben letterlijk te behouden. vs. 2.] De Mesfias heeft m zijn Lijden op God gehoopt, en, zo als de Brief aan de Hebreen zegt, CV: 7) met fterke roepingen en traanen tot heni gebeden, die hem uit den dood kondever(osfen, en is ook verhoord. Hij fpreekt hier niet meer als de lijdende, maar als de geen, die opgeftaan is. vs. 3.] Het zinnebeeld is ontleend van zekere, in Paiestina en ylrabie gewoone !, groote, onderaardfche kuilen, waarin men het regenwater verzameld. Zij pleegen van onderen zeer breed te zijn, en boven eene ongemeen naauwe opening te hebben, enlizijn menigmaal zonder water. In zulk eenen kuil zonder water wierd Jofeph van zijnen broederen geworpen , Genef. XXXVil: 24. en naauwlijks 'kan men zig een vreeslijker ongeluk veibeelden, dan dit; want wie in zulken kuil lag, die was ontblrot wan alle menfchelijke hulp, en zagniets, dan den ys- lijk-  176 HET BOEK DER PSALMEN. En leide een nieuw lied in mijnen mond, 4 Lofzangen op onzen God. Dit zullen veelen zien , die den waaren Godsdienst aanneemen, En op Jehova hun vertrouwen ftellen. lijkften dood te gemoet, welke des te pijnlijker was, hoe langzaamer hij kwam , naa dat men eerst fchrik, honger en angst genoeg had uitgedaan. Eenige van deze kuilen hadden geen vasten grond, maar waren, al was 'er geen water in, van onderen nogthans vol flijk , waarin men langzaam moeste zinken. Tegen dezen taaijen flijk des kuils word het vast daan op eenen deenrots gedeld. vs. 4. een nieuw lied] Nieuwe en te vooren nog mooit gehoorde weldaaden van God eifchen nieuwe liederen , dewijl de oude te zwak zijn , om ze naar waarde te prijzen, Hoe naar zoude men, bij voorbeeld, op de verlosfinge des menschdoms door Christus zingen, indien men Mofes lied bij den doortogt door de roode zee daartoe wilde gebruiken. den waaren Godsdienst aanneemen] Letterlijk: vreezen; maar vrees word bij de Oosterfchen in het algemeen voor Godsvrugt , en deze voor den waaren Godsdienst, inzonderheid voor zo verre hij tegen den afgodendienst over daat, gezet:. bij voorbeeld, een Heiden, die den afgodendienst verzaakt, en geleerd heeft, den waaren God te erkennen, word een godvrugtige genoemd. Vreezen kan men onmogelijk, wanneer men ziet, dat God hulpe bewijst, en het gebed verhoort: maar tot de erkendtenis en den dienst des waaren Gods kan men daar door worden opgeleid; en dien heeft ook Jefus van Nazareth , naa zijne opdanding uit den dooden, op den geheelen aardbodem uitgebreid, en den afgodendienst vernietigd. Dat vreeze of godsvrugt hier de tegenftelling van den afgodendienst zijn zal, zal men nog duidelijker gewaar worden, wanneer men het volgende vers daar bij leest.  XL. PSALM. fff Gelukzalig is hij, wiens toeverlaat de naam van Jehova is, Die zig niet wendt na de afgoden en leü- genagtigen! Jehova, mijn God, groot zijn uwe ver* borgenheden en gedagten! Wij zullen te weinig zeggen, want u is niets gelijk! Nogthans wil ik ze bekend maaken, en 'er van fpreeken. Zij zijn ontelbaar! Aan vs. 5. en leugenagtigen) dat is, afgodendienaars. Letterlijk ftaat 'er: tot hen, die tot leugens afwijken : doch deze letterlijke overzetting zoude de zamenvocging der woorden in onze taal te verward gemaakt hebben. vs. 6. uwe verborgenheden] Daarmede word gedoeld op die verborgenheid , welke vers 7—0. -bekend gemaakt zal worden; de geheime beduiding van de, in Mo/es boeken belaste offerhanden. fpij zullen te -weinig zeggen] Ik gaa hier van de Joodfche punten af, naar welke 'er ftaat- jegens ons. Dit merke ik aan-, om dat ik, toen ik het Critisch Collegie fchreef, bij de gewoone overzetting wel zwaarigheden vond, die ik ook voorftelde, maai- nog niet had opgemerkt, dat zig, bij verandering der punten, ons een werkwoord aanbiedt, het welke de plaats der reden, die het bejTlaat, zo gevoegelijk en zamenhangend aanvult. De meening is: ,, wij zullen toch nooit uwen lof, i, en uwe verborgenheden naar waarde genoeg uit„ drukken en fteeds iets onvolkomen zeggen. in „ taaien der menfchen kunt gij niet naar waarde „ door lofzangen gepreezen worden." Zij zijn ontelbaar] Een foort.van herroeping van het voorgaande. Alles zal ik niet. kunnen zeggen: ik waag het, uwe verborgenheden bekend té maaken; maar hoe veel zal ik moeten Verzwijgen? want zy zijn ontelbaar. kt  i?8 HET BOEK DER PSALMEN. Aan offerhanden van dieren en veldvrug- 7 ten hebt gij geen' lust, (Mij hebt gij ooren geboord:) Brandoffers en Zondoffers hebt gij nooit geëischt: Voor vs. 7, offerhanden van dieren en veldvrugten."] Menige oude Wijsgeeren, ja zelfs eenige gezindheden onder de Egijptenaaren wilden, dat de Godheid geen vermaak fchepte in offerhanden der dieren, om dat 'er bloed bij geftort en gedood wierd; niet dan de offerhanden van veldvrugten, door welke men zijne dankbaarheid aan den geever alles goeds betuigde, zouden reine en het goedertierenst Wezen welbehaagelijke offerhanden zijn. Doch dit wil onze Pfalm niet zeggen, en, om voor te komen, dat hem deze Helling eener Egijptifche wijsbegeerte te last gelegd mogte worden , zo maakt hij uitdrukkelijk gewag van beide foorten van offerhanden, de bloedige, en de van veldvrugten gebragte. Aan de ééne zo wel als de andere, die nogthans beide in Mofes wet zo menigmaal worden voorge> fchreeven, heeft God geen' lust. Mij hebt gij ooren geboord] dat is, ik heb ooren om te hooren, en hoore naauwkeuriger. Waar anderen niets, dan offerhanden van bokken, runderen, koeijen, fchaapen, geiten, meel, wijn, olie enz. vinden; daar weete ik, wat gij eischt, en dat ik aan dien eisch moet voldoen. Gij hebt mij ooren geboord of gegraaven, is zo veel alf: „ uwe fcheppende hand heeft de openin„ gen, waar door de klank dringt tot de (plaats, „ alwaar de ziel hem kan verneemen, geboord." De fpreekwijze (lelt onze zinnen als openingen voor, welke tot de ziel gaan, omtrent zo, als 'er in Haliers gedicht ftaat: Veelligt ontvangen we als bij fchemeravond klaarheid, Slegts door vijf openingen den Jlaauwen ftraal der waarheid: i* en  XL. PSALM. Ï79 Voor lang zeide ik: ziet, ik kome, In de perkamentrolle is van mij gefchreeven, Om en mogt iemand die fpreekwijze vreemd voorkomen, om dat ze in onze taal niet zeer gebruik lijk is, dan moet ik hem zeggen, dat nogthans de beste oude fchrijvers, inzonderheid Plato en Cicero, 'er veel van houden, en de zinnen befchreeven als openingen, door de Natuur geboord, om de zaaken buiten ons tot aan de zitplaats der ziel, en als voor haar binnenst oog te brengen. Naar ik hooppe, zal men nu den Bijbel eene uitdrukking niet kwalijk neemen, welke men bij Plato en Cicero onder de fraaije ged3gten rekend: en ik mogt het dus waagen, om ze letterlijk te behoude_n. Brandoffers en zondoffers hebt gij nooit geeischt] Dit zegt nog meer, dan het voorige. Men hadde kunnen denken ; het is wel zo, dat God geen' lust aan offerhanden heeft, en liever wil, dat de menfchen niet zondigen, dan dat zij offerhanden, voor hunne zonden zouden brengen; maar dat het inmiddels evenwel waar is, dat hij ze in Mofes boeken heeft geëischt, inzonderheid de ter vergeevinge der zonde noodzaaklijke, en als voorwaarde en pligt voorgefchreeven zondöffers. Doch ook dit heeft hij niet gedaan; hij eischte een grooter offer, wanneer hij de andere fcheen te eifchen, en hij zag daarbij altoos op dien aanzienlijken Perzoon , welke zig hier aanbiedt, om te doen, wat alle offerhanden niet konden doen, vs. 8. in de perkamentrolle] Volledig zoude het betekenen: in de perkamentrolle des hoeks, of wel, in de rolle des hoeks; maar ik heb , des hoeks, weggelaaten, om dat het overtollig is, wan, neer pergament te vooren genoemd is; en dit heb ik genoemd, om dat, rolle des boeks, in onze taal , eenen verkeerden zin konde geeven. DocH ter zaake: Men moet weeten , dat de Ouden hunae boeken op perkament of papier fchreeven, welMa k*  tiö HET BOEK DER PSALMEN. Om u een welbehaagelijk offer te brengen, 9 mijn God, is mijn lust, En uwe wet is in mijne ingewanden. Ik ke zij orr) ïlokken rolden: en daar men op meer andere wijze kan fchrijven.zo was dit toch bij de boeken vsm Mofes zo algemeen in gebruik, dat de Jooden thans nog, in hunne Sijnagogen, de wet van Mofes op eene perkamentrolle hebben gefchreeven , Het welke zij voor heiliger houden, dan andere op perkamentbladen gefchreeven Exemplaaren. Men zal ons vers vollediger verftaan, wanneer men zig dit Exemplaar eens in de Sijnagoge laat vertoonen. In de boeken van Mofes is dus van dezen aanzienlijken Perzoon gefchreeven. En wat dan? mogelijk de plaats van het zaad der vrouwe? van den Schilo? van den grooten Propheet? — Alle deze mogen van Christus al of niet handelen, zij gaan ons toch ditmaal niet aan. Volgens den zamenhang is alles, wat in de perkamentrolle nopens offerhanden is gefchreeven, van den hier fpreekenden gefchreeven, die de plaats van alle offerhanden wil bekleeden. God eischte hem in de boeken van Mofes, en alle offerwetten waren voorfpellingen op hem. vs. O. is in mijne ingewanden] Deze fpreckwij2e hebbe ik letterlijk behouden, alhoewel zij in onze taal allen niet zal aanftaan. De Hebreeuwen ftellen eene leer als eene fpijs voor, welke men met Ilonger en graagte aanneemt, en als dan in eigen bloed en vogt verandert. De meening is dus: uwfe wet heb ik mijne fpijs laaten zijn, dezelve met honger en lust aangenomen, en met vermaak „ geleerd. Even als de fpijs in eigen voedend fap „ verandert, zo is ze bij mij tot enkel grondbegin„ zelen geworden , naar welke ik denke en te werk „ gaa." Ter ophelderinge van deze voor ons vreemde gelijkenis vergelijke men PJ'alm CXIX: 131. Jerem. XV: 16. Ezech. III: 1—3. 10. Openb. Joh.  XL. PSALM. xSJ Ik verkondige waarheid in de groote i§ vergadering: Ik wil mijne lippen niet toehouden\ Gij, Jehova, weet het, Uwe waarheid bedekke ik niet in mijn hart, ï* Uwe waarheid en hulpe prijze ik, Uwe genade en waarheid wil ik in de groo» te vergadering niet verheelen: ^aar gij» Jehova, onttrek mij uwe ont. m ferming niet;] Uwe vaderlijke liefde en trouw moeten mij fteeds bewaaren t Want ongeluk zonder getal heeft nuj om» geeven: Mijne zonden hebben mij aangegreepen, Ik verftout mij niet, om 'er mijn oog na te wenden: Zij zijn meer, dan de hairen mijnes hoofds, En de gedagten hebben mij verlaaten. Laat het u behaagen, Jehova, mij te ver* 14 losfen: Jehova, haast u, om mg te helpen. Schaam-, VS. 13. mijne zonden] Men brenge zig te binnen,' dat de fpreekende perzoon zig als een offer had voor-, gefteld, het welk geene eige, maar de zonden van anderen heeft, die op zijn hoofd bekend, hem toegerekend, en aan hem geftraft wierden. Dus zullen wi| ook hier niet zonden , door den fpreekenden zelv* gepleegd, maar zonden van anderen, welke, door Gods toerekening, zijne eige wierden, moeten vers ftaan. 4e gedagten hebben mij veriaaten.J dat. is, zq als men bij ons zoude zeggen, dé gedagten beg«% ven mij wegens fchrik. M 3  182 HET BOEK DER PSALMEN. Schaamrood en verftomd moeten zij ftaan, 15 die mij van het Leeven zoeken te berooven: Terug moeten zij wijken, en te fchande worden, die lust aan mijn ongeluk hebben! Hunne befchaaming verandere plotfeling 16 in verfchrikking, Die mij befpotten. Over u verblijden zig, en juichen alle, die 17 u zoeken, En, die uwe hulpe wenfchen , moeten fteeds uitroepen: groot is Jehova! Ik ben nooddruftig en elendig, maar de 18 Heere is mij genoeg! Gij zijt mijne hulpe, en mijn verlosfer: Mijn God, vertoef niet! XLI.  183 XLI. Psalm. Deze Pfalm behoort tot den tijd van Davids vlugt voor Abfalom, en wel inzonderheid tot de 2 Sam. XVII: 27—29. befchreeven gefchiedenis, toen eenige gegoede onderdaanen de zaak van het noodlijdend Heir hun* nes wettigen Konings ter harte namen, en het met fpijs verzorgden. Hij heeft drie deelen ; zegenwenfchen over hen, die hem in den nood weldaaden beweezen; klagten over de ontrouw zijner vijanden, onder wel' ken Ahitofe! inzonderheid word befchreeven; en beden om Gods hulpe. (*) XLT, Een Pfalm Davids, om voor te fpeelen. 1 Ge» (*) Dat deze Pfalm tot den tijd van Jlbfaloms opftand behoore, befiuit men gemeenlijk , en naar ik meen, met recht, uit de befchrijving van Davids vijanden, van het 6de vers af, maar inzonderheid uit de kenbaare afbeelding van u4hitofe(, welke Davids vertrouwdfte vriend was , en dit geheel oproer verwekte, in het gde en 10de vers. Het begin des Pfalms belooft hen, die de zaak des ongelukkigen ter harte neemen, den Godlijken zegen: dit zoude op den overigen inhoud des Pfalms niet wél pasfen , zoo men zig niet te binnen bragt, dat bij de vlugt van David voor Abjaiom drie getrouwe onderdaanen, Schochi, Machir en Barfillai, zijn leger, welke het nog aan alles ontbrak, met leeftogt en menige anders noodige dingen hebben verzorgd. Door deze, in de laatfte verzen van 2 Sam. XVII. verhaalde gefchiedenis krijgt onze geheele Pfalm op, eenmaal dat licht, het wélke hem voorheen ontbrak* M 4  184 HET BOEK DER PSALMEN. Gelukzalig is hij, die de wenfchen des » Armen merkt! Jehova zal hem ten dage des ongeluks bevrijden. Jehova zal hem bewaaren, en bij het Lee- 3 ven behouden, Hij zal gelukkig zijn in het land, .En aan den wil zijner vijanden kunt gij hem * niet overgeeven. Jehova zal hem op zijn ziekbed onderfteu- 4 nen: Is ' tis, 2. die de wenfchen des Armen merkt."] Letterlijk : die op den zeer verlangenden of bidden4en Armen agt geeft. De jzrme is hier geen Ibeedelaar, en in de daad betekent het, in de-gröndtaal gebruikte woord over het algemeen geen' beede» Taar, zelfs niet eens zo zeer een' Armen, als wel zulk een', die na iets haakt, en als met zijne oogen ' om hulpe bidt. De edele grootmoedigheid van den wezenlijk weldaadigen word befchreeven, welke zig jiiet laat bidden, zo dat hij daar door hem, die hulpe noodig heeft, eerst vernedert, maar die van zelf «de wenfchen des medelijdenden raadt, en Ze Verhult. vs. 3. en aan den wil zijner vijanden kunt gij hem niet overgeeven] Men zal van zelf vermoeden , dat de drie trouwe onderdaanen, aan de over» zijde der Jordaan , welke Davids leger met al het Eoodige verzorgden, eene zeer fiegte belooning zouden, ontvangen hebben , indien de wederfpannelingen gezegevierd hadden. Maar, zegt David, dit zij verre van God, dat hij dezulken, welke hunnen pligt doen, en de zaak van den noodlijdenden ter harte neemen , aan den wil hunner vijanden zoude overgeeven.. vs. 4.] Dit vers fchijnt op bijzondere omftandighe$$n, in de gefchiedenis te doelen,' welke wij niet wee-  XLÏ. PSALM. ib-j Is hij ziek, dan neemt gij .zijne ziekte weg. Ik zeide, Jehova, wees mij genadig, 5 Genees mij, want tegen u heb ik gezondigd. Mijne vijanden fpreeken kwaad tegen mij: 5 Wmneer zal hij fterven, en zijn naamvergaan? Wie komt, die komt flegts , om te be- 7 fpieden; Leu- weeten. Eén der geenen, welke Davids zaak zo. getrouw behartigden, mogt wel op dien tijd, dat dit gedicht gemaakt wierd, ziek geweest zijn. vs. 5. Genees mij, want tegen u heb ik gezondigd] De zamenhang van beide Hellingen moge eenigzins duifter zijn, indien ik niet erinnerde, dat, temand geneezen, in den Bijbel zomwijlen zo veel is, als hem zijne zonde vergeeven, welker ftraf al» ziekte of wonde pleegt voorgefteld te worden. Nu, is toch de zamenhang duidelijk: „ vergeef mij mij„ nezonde, want ik erken, tegen u te hebben ge. „ zondigd, en al dit lijden niet onverdiend uit te ,, ftaan." De opftand van jSbfalom was werklijk de ftraf voor het overfpel met Batfeba en den moord van Uria, welke Nathan aan David had aangekondigd. 2 Sam. XII: iï. 12. De omfchrijving, vergeef mij mijne zonde, hadde ik mogelijk in den text gezet, indien het voor een' leezer van het Nieuwe Testament, bij eenige moejelijke of verkeerd opgevatte plaatzen van Mattheus Euangelium en den brief van Sracobus noodig ware, de Hebreeuwfche. fpreekmanier te leeren kennen. — In den nieuwen CHoogdO druk heb ik toch werklijk de omfchrijving, vergeef mij, in den text gezet. Mijn oor eischte dit te fterk van mij. vs. 6. wanneer zal hij Jlerven, enz] Woorden van Davids vijanden. vs. 7.] De geveinsde raaden en vrienden van David, welke het oproer verwekten, en uit welker getal wij Ahttofel alleen duidelijk kennen, worden hier befchreeven. Leugens fpreeken zij wanneer M 5 zij  ito HET BOEK DER PSALMEN. Leugens fpreekt zijn hart , en vergadert leugens, Wanneer hij van mij weggaat, dan ver- fpreidt hij ze. Diê mij haaten, fpreeken heimelijk tegen 8 mij af, En denken op mijn ongeluk: Bejchimpingen zijn genoeg over hem uitgeftort, 9 En, wie neder ligt, zal niet wéér opftaan. Zelfs mijn beste vriend, op welken ik mij i< verliet, die mijn brood at, Keert mij den rug toe, en ftoot mij met de verzenen. * Gij, zij bij den Koning kwamen, dewijl] zij hem vleiden, en de grootfte getrouw- en eerbiedigheid met veele, aan Koninglijke Hoven gebruikelijke woorden betuigden • en juist daarbij verzamelde hun hart eenen Ichat van'leugens, welke zij, zo dra zij weggingen, wilden verbreiden, om bij het volk misnoegen te verwekken, vermoedelijk van allerlei harde woorden, welke de Koning zoude gefproken hebben , en evenwel niet had gefproken, of dat zij na zijnereden luisterden , en aan de onfchuldige woorden eene betekenis gaven, welke het volk verbitterde. Dat Abfaloms oproer niet bij geval en zonder werktuigen is ontftaan, zal men buiten dat vermoeden • hier word 'er iets van verhaald, op welke wijze ontrouwe bedienden en gunftelingen het verwekt hebben. iu* vs. 9. befchimpingen] De lasteringen , welk» men wegens David verfpreidde, om het volk tot een ftom misnoegen, en dan tot een algemeen oproer tc beweegen. vs. 10. mijn beste vriend] Ahttofel. Zie 2 Sam. XV: ia. 31. XVI: 20-23. XVII:'1—14. 23. Keeri  XLI. PSALM. is? Gij, Jehova, wees mij genadig, u En regt mij op, op dat ik hen vergelde. Hieraan weete ik, dat gij welbehaagen ia aan mij hebt, En dat mijn vijand over mij niet juichen zal. Ik gaa oprecht te werk: gij aanvat mij, j« wanneer ik vallen wil, En fielt mij voor altoos vast voor u. GeKeert mij den rug toe, en floot mij met de verzenen] Letterlijk: keert mij de verzenen toe. De gelijkenis is ontleend van iemand, die ons eerst fchamper den rug toekeert, dan den voet opligt, en ons met den hiel weg ftoot. Veragting en belediging gaan met deze daad zamen gepaard. vs. ii. regt mij op] Laat dus de roem mijner vijanden, vers 9. niet vervuld worden, en, zo als zij hoopen, mij niet blijven liggen, maar weder opftaan. vs. 12. Hieraan] aan dit eerfte geluk, het welke gij mij, o God, voort in het begin van mijne vlugt laat genieten , daar gij trouwe onderdaanen verwekt, welke mij tegen den honger helpen; die anders mijti klein leger in het begin verftrooid moest hebben. dat gij welbehaagen aan mij hebt] dat isdat gij mij tot Koning over Israël nog verder hebt beftemd. Men zie eene zelfde uitdrukking van Davtd 1 Sam. XV: 25. 26. Wat wij den Jlaat der genade btj God noemen, is hier niet gemeend: int tijdelijke weldaaden der Voorzienigheid kan men niet befluiten , dat men bij God in gunst ftaar.  «88 HET BOEK DER PSALMEN. Gelooft zij Jehova, de God Israë'h, van jt gejlachte tot gejlachte, Amen! AmenX HET vs. 14.] Dit vers is geen gedeelte van den Pfalm, maar het Jlot van het eerfte boek der Pfalmen. Agter den den %$(ïen en ïoóden Pfalm aal men eene zelfde lofuiting ten befluite van het •oek aantreffen.  HET BOEK der PSALMEN. Het TWEEDE BOEK. XLII. en XLIII. P s a l m. Deze twee Pfalmen zijn flegts êên, en bij vergisfmg van malkander afgefcheiden. David fchijnt ze, op zijne vlugt voor Abfalom, te hebben gezongen, toen hij gelegerd was aan den voet des Libanons , daar, waar de jfordaan den oorfprong neemt. Hij drukt zijn verlangen uit na Gods zigtbaare wooning, van dewelke hij thans verre af was, en zijne hoop op Gods hulpe. XLII. -Een Pfalm , van Korachs nakomelingen te i' fpeelen. GeUit den inhoud zelv', en de bij bet Hot van den 43/?«« Pfalm voor de derde maal herhaalde bewoordingen hebben reeds eenigen opgemaakt, dat de 42 en 43^ Pfalm flegts één Pfalm, en door eenen, hoewel zeer ouden, misilag der uitfchrijveren van malkander zijn gefcheiden. Dit is, naa 6at men de handfchriften des Bijbels heeft onder- zogt,  19o HET BOEK DER PSALMEN. Gelijk een hert na de waterbronnen op- a klimt, Zo verheft zig mijne ziel, God , tot u. Mijne ziel dorst na God , den leevendigen 3 God: Wan- zogt, zo duidelijk gebleeken, dat ik^ het waage, om ze ook in de overzetting voor één gedicht te houden. Ik wil flegts vernaaien, wat ik zeifin ééne dezer handfchriften, de Casjelfche, heb gevonden. Die telt, zo als men zig herinneren zal, den eerften Pfacm, die eigenlijk eene voorreden is, niet mede, dus is, wat wij den giften Pfalm noemen, bij haar de 41/le: tusfchen dezen en onzen 4lften laat zij wel eene tusfchenruimte, doch zet 'er geen getal voor, maar maakt onzen 44ften Pfalm tot den 42f/en , rekenende gevolglijk de beide Pfalmen voor éénen. Dat deze Pfalm op de vlugt voor Abfalom gemaakt is, wijst de inhoud zelf uit. David befchrijft zig als eenen, van Gods zigtbaare wooning verdreevenen, welken zijne vijanden verwijten, dat God hem had verlaaten: doch hij bevindt zig niet in de woeftijnen op de zuidzijde van Palestina, na welke hij zig bïj zijne vlugt voor Saul begaf , maar aan den Hermon en de Jordaan, dat is daar, waar de Jordaan beneden aan den voet des Hermons ontfprirgt: en juist na deze gewesten heeft zig Davtd, op zijne vlugt voor Abfalom , gewend, 2 Sam. XVII: 24—27. vs. 2. opklimt] De bronnen zijn naamlijk in de gebergten, en tot deze begeeft zig het hert, om te drinken. Het fchijnt, dat David, toen hij aan den voet des Libanons was gelegerd, en de herten met geheele hoopen uit de dalen na de bronnen zag opklimmen, van dit voor zijne oogen nieuw gezigt het zinnebeeld heeft ontleend, met het welke hij het verlangen en den dorst van zijn tot God opklimmend hart befchrijft. vs. 3. tot den leevendigen God] Zo noemen de  XLII. PSALM. 191 Wanneer zal ik in zijn voorhof gaan, en voor Gods aangezigt treeden? Mijne traanen mengen zig dag en nacht met 4 mijne fpijs, Wanneer zij onophoudelijk tot mij zeggen: waar is uw God ? Aan God denke ik, en ftort over mij mijne 5 geheele ziel uit: Ik denk 'er aan, hoe ik onder een groot gevolg na Gods Huis ging, Onder vreugdegalmen, en dankliederen, onder de feesthoudende menigte. Waar- Hebreeuwen den waaren God , in tegenftelline van de doode afgoden. 6 vs. 4. waar is uw God.] Dit woord der vijanden, het welke Davtd volgens vers 11 zo gevoelt als of hem zijne beenderen verbrijzeld wierden wiï hem befchrijven als een huichelaar en bedrieger welke ten onrechte op God had geroemd. God zelf had Davtd door een' Propheet tot Koning beftemd ; Davtd had gefladig betuigd, dat hij op God zijn vertrouwen Helde, en zijne hulp zo menigmaai in zijne gedichten gepreezen: maar dit alles geeven zij voor een enkel ftaatkundig bedrog van een heersch' zugtigen huichelaar op, die hem vraagen - waar is uw God? waarom verlaat hij u thans, indien hij u op den Throon gezet heeft, en gij zij ie heveltng ztjt? Een gemoed van eene zuivere godsyrugt bewust, moest over zulk eene befchuldiginff in den hoogden graad gevoelig zijn. vs. s. aan God denke ik.] Davids fmert neemt zijnen vijanden den hem zo dierbaaren naam, God bij welken hij zo veel ondervond, zo veel verlangen, zo veele aandoening daarover, dat hij thans van God verlaaten en geweerd was, uit den mond. en roept uit: ik breng mij dezen naam maar al té wé te binnen, en weet, wat ik gehad, en thans jterlooren hebbe: ' Gei  ïoa HET BOEK DER PSALMEN. Waarom fmelt gij in traanen, mijne ziel ? 6 Waarom zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, ik zal hem nog danken. Hem, de hulpe mijnes aangezigts, en mijn' God. Mij- God, ach mijn God, in welken ik mij vermaakte. God, aan u denke ik gejtadig'. hun wreed woord Roert onverdraaglijk mijne raauwe wonde. Te wél weete ik, wat mij uw Tempel daar Voor wellust gaf. Men moet zig, bij het leezen dezer verzen , in dea lijd des ouden verbonds plaatzen, wanneer God eene zekere plaats tot zijne wooning en ten zetel van derf uiterlijken eerdienst had verkoozen : van deze verfloken te zijn, was een ongeluk, van het welke Wij in onzen tijd geen gevoel hebben. Ik ben hier van de joodfche punten afgegaan, naar welke 'er ftaat: hieraan denke ik. hoe ik onder een groot gevolg enz] Eene befchrijving van den openbaaren uiterlijken Eerdienst te Jerufalem ten tijde derhooge Feesten, aan welken de Koning met verrukking van aandagt en vreugde , en van hetzelfde volk verzeld, het weike thans dé wapenen tegen hem droeg, deel had genomen. vs. 6] Een foort van gezang, het welke driemaal herhaald word. mijnes aangezigts, en mijn' God] Ik ben hier" van de Joodfche punten, en de afdeeling der letteren in woorden afgegaan, waarin ik de Ouden, en de handfchriften voor mij hebbe. Volgens de gedrukte Hebreeuwfche Bijbels ftaat Ver: Hulpe is zijn aangezigt. Mijn God, mijne zielftort zig in traanen ovet tnij uit, ,  XLII. PSALM. 103 Mijne ziel ftortzig in traanen over mij uit: 7 Daarom denke ik aan u uit het land der Jordaan , Van het gebergte Hermon, van dezen kleinen berg , Waar de éene zee de andere toeroept, 8 wanneer uwe watervallen bruifchen, Alwaar alle uwe baaren en golven over mij gaan. Over- vs. 7. uit het land der Jordaan, tan het gebergte Hermon.'] Hermon is die, over Palestina hangende , met eeuwigen fneeuw bedekte fpits des Libanons, aan wiens voet de |ordaan ontfpringt. Vdn dit uiterft* einde des lands , verre af van het Heiligdom, denkt David, vol van verlangen, aan difcn God , welke te Jeru/alem zijne bijzondere wooning had. van dezen kleinen berg.] Het fchijnt dat David ziin leger op een vlakken berg aan den voet des Hermons had neêrgeflagen. vs. 8.] De Libanon is zeer waterrijk: hij heeft beeken, watervallen, en kleine ftaande meiren, van. welken ons de reizigers vernaaien. Zelfs de Jar4aan ontfpringt uit een, allerwegen met ueile oevers omringd meir, in de gedaante van een Ketel, Phiala genoemd, in het welke zig, van de fteiie zijden des oevers, overal bronnen bruifchend OVrten: uitdt meir of dezen Ketel loopt zij eenigen tijd onder den grond voort, tot dat ze voor den dag komt. "Wanneer nu dit geruisch des éénen watervals den anderen tegengalmt, zo zegt de Dichter, de ééne zee roept de andere toe. De rijke bronnen, welke aan de beeken en meiren het water leveren, en de onderaardfche vloeden , bij voorbeeld de jordaan zelve, vergelijkt hij met de buizen eener waterleiding; de en voor hem nieuwe werken der natuur met de werken der kunst, welke hij voorheen menigmaal had gezien. N al-  >.94 HET BOEK DER PSALMEN. Overdag beveelt God zijne genade over mii; 9 En geduurende den nacht blijft zijn lied bij Het gebed tot den leevendigen God. Ik zeg tot God: mijn toevlugt, waarom 10 hebt gij mij vergeeten ? Waarom zal ik in het zwart gekleed gaan, en mijn vijand mij onderdrukken? Mijne vijanden verwonden mij, als of mijne 11 beenderen verbrijzeld wierden, Wanneer zij aanhoudend tot mij zeggen: waar is uw God? Waarom fmelt gij in traanen, mijne ziel? 12 Waarom zijt gij onrustig in mij ? Hoop op God! ik zal hem nog danken, Hem, de hulpe mijnes aangezigts, en mijn* God. XLIII. alwaar alle uwe baar en en golven over mij, gaan- Zijn eigen ongeluk komt hem bij de bruifchon-'e watervallen te binnen, en hij vergelijkt het daar mede: juist zo, als den bedroefden alles aan aan de oorzaak zijner droefheid doet denken , en hem een z'inebeeld van haar fchijnt te zijn. vs. 9.] D* dag zal hier de tijd des geluks, en de nacht die van ongeluk zijn. Wanneer het gelukkig gaat, dan heeft God zijn genade als bevolen, om David te bewaaren. Den nacht des ongeluks flijt hit met dankliederen over Gods voormaalige hulp en met bidden. den leevendigen God] Ik volg hier eene leezing, welke ik in een oud handfchrift heb gevonden; zonder nogthans de leezing der gedrukte Bijbels, God mijnes Leevens, te verwerpen.  195 XLIII. Psalm. XLI1L Regtm'rj, God, en bellier mijne zaak, te- i gen-een ondankbaar volk, Bevrijd mij van den ontrouwen en onrechtvaardigen : Want gij, God, zijt mijne fterkte. 2 Waarom verlaat gij mij ? Waarom moet ik in het zwart gekleed gaan,, en mijn vijand mij onderdrukken? Zend vs. 1. Regt mij. God] Hebben volken en Kroningen onderling gefchillen ; dan is 'er geen Rechter over hen, dan het van God afhangende geluk der wapenen. Daardoor velt God als zelf oordeelen: en bij het einde des oorlogs heefr hij gelyk , dio overwonnen heeft. De Gezandten, den vrede fluitende, leezen de vertoogen niet voor, welke bij het begin des oorlogs wierden opgefteld, maar zij rigten zig, bij de vredes-artikelen, naar den laatften beflisfenden veldflag. ondankbaar] Het woord betekent eigenlijk zulk eenen, welken de neigingen der natuurlijke liefde jegens ouders, kinderen , broeders en zusters enz, ontbreeken. Een volk, het welke tegen zijnen loflijk regeerenden Koning, door wien het allereerst, uit eenen buit aller nabuuren, een gelukkig en roagtig volk was geworden, opftaat , gaat onnatuurlijk te werk, en als kinderen, welke niets omtrent hunnen vader gewaar worden. Dit maal wierd het nog daarenboven van een' zoon tegen den vader aangevoerd. Ik had gaarne gezet tegen een onnatuurlijk volk, maar ik was bedugt, dat dit voor menige Jeezer duifter mogte zijn , deswegen omfchreef ik Jnet door ondankbaar. N »  io5 HET BOEK DER PSALMEN. Zend uw licht en uwe waarheid, dat ze 3 mij leiden, En mij weder brengen tot uwen heiligen bergen uwe wooning, Op dat ik tot Gods altaar moge gaan , 4 Tot God, over welken ik mij juichend verblijde, En met de Cither u, God, mijn God, dankliederen brenge. Waarom fmelt gij in traanen, mijne ziel? 5 Waarom zijt gij onrustig in mijt Hoop op God, ik zal hem nog danken , Hem, de hulpe mijnts aangezigts, en mijn* God. XLIV. Psalm. " iCf V.y'. , Deze Pfalm fchijnt gemaakt te zijn, toen de Israèliten een' tijd lang zeer ongelukkig waren tegen hunne vijanden. Zij brengen zig Gods hulpe, voormaals hunnen vaderen be•weezen , te binnen, en bidden om eene zelfde hulpe. (*_) XLIV. Een lied, van Korachs nakomelingen te 1 fpeelen. God, C*) Hier laate ik, zo als ik bij den negenden Pfalm beloofde, om dezen en meer andere Pialmen beter te verftaan, een uittrekzel uit de gefchiedenis van Davids oorlog met den Koning te Nefihis afdrukken. Reeds  XLIV. PSALM. 19? God , wij hebben met onze ooren ge- a hoord, En onze vaders hebben ons verhaald, Welke werken gij ten hunnen tijde , voor» tijds, hebt uitgevoerd. Gij , Reeds vóór Davids tijd gingen de grenzen der Israëliten , op zommige plaatzen , tot nabij den Eup/irat: want onder Saul hadden de derde halve ftammen , aan de overzijde der Jordaan, met de inwooneren vnnHagr, of, zoalsiictin Eüsciiings Aardrijkskunde word gefchreeven , Liedjeher ;ian den Perzifchen zeeboezem, en met andeic Arabijche volken eenen gelukkigen oorloggevoerd , waarin zijde heerfchappij der woeftijnen, tot de rondtrekkende fehaapenfokkerij bruikbaar, tusfchen Paiestina en den Euphrat verdedigden. In de eerfte j;.aren vin Davids regeering beoorloogde de maptige Koning van Neftbis , [welken andere Koningen \nMefopatamis cijnsbaar waren, dien Sijrijchen Koning, welke te Hamath, of Epiphama aan den Oronus, zijnen zetelhad, en veroverde eene aanzienlijke (treek lands, ■welke zig tot aan de Middelandfche Zee uitftrekte, onder andere ook de aan deze zee gelegen Stad Bairut of Berijtus. Daar nu ten zelfden tijde twee Koningrijken, dat van Ne/ibis en Israël, in magt zeer toenamen, en hunne grenzen zolang uitbreidden, tot dat zij nabuuren wierden, zo maakte dit de jaloezij van beiden gaande. David wilde niet toeftaan, dat de Koning van ISiefibis zig van de heerfchappij des Euphrats door aangelegde vestingen verzekerde, en daar over kwam het tot een oorlog. David won eenen niet zeer bloedigen, maar in een ander opzigt ongemeen grooten flag, waarin hij twintig duizend man voetvolk, en zeven duizend ruiters gevanpen kreeg. De Israëliten hadden toen weinig ruiterij, welke ter verdediginge van hun bergagtig land en in het woefte Aratie, alwaar het aan yoeder ontbreekt, minnoodig was; en tot den N 3 lane oorzaak van zij, weet de Natuurkundige; rmj is het «een wezenlijk seSeurr genoeg, zo als dit de gefchi'eiem's van zeer fterke aar, be?vingen ten vc. ien uitwijst. Het fchijnt, dat bij de aardbeeving waar van David bier gewag maakt, fn Jerujalem eene beek is ut^eborften, die een tijd lang 'liep, tot .-at de onderaardfche waterfchat der bert^i , waarop Jerufalem ligt, ophield, of hét'wateV zijn* ouden loop weêr had genomen. Op zulk eene. mje>-uf iem, en wel op den Tempelberg, eens onrftdune beek zinfpeeleH de Propheeten menigmail; en mo <■■ lijk weeten zij van deze uit deze.f'e gebeurd ■ welke de Pfalmist hier meldt. — D'.ze vooi volken zo ijslijke aardbeeving was dus- voor de oud Gods niet alleen onfchadelijk, maar ook in een zeke? opzigt heuglijk. vs. 9. 10.] Hetfchijnt.dat deze aardbeeving in de landen van eenige, tegen de Israëliten v'iandig gezinde volken groote verwoestingen aangeregt, en ze buiten ftaat gefteld heeft, om oorlogen te voeren tot dewelke zij zig juist toerustten. O 3 /HJjf  «14 HET BOEK DER PSALMEN. Die den oorlogen tot aan het einde der io aarde ruste gebiedt. Die boogen verbreekt, fpiefen verbrijzelt, Eq wagens met vuur verbrandt. Staat af van uw voorneemen, en erkent, li dac ik God ben, Ik wil verheven onder de volken, ik wil verheven op aarde zïïn. Jehova, de God der Goden, is met ons, n Onze fterkte is de God Jacobs. aJL VII. met vuur verbrandt ] Dat bij fterke aardbeèvingen menigmaal brand pleegt te ontdaan, en de Steden aan te fteeken , is uit de hiltorie der aardbeevingen bekend War 'er de oorzaak van zij, wil ik hier niet onderzoeken; men is het doorgaande gewoon aan de uitberfting van onderaardfche vlammen toe te fehrijven ; mwr mogelijk is meestal dit reeds oorzaak genoeg, dat huizen, waarin e vooren vuur op den haard of in ovens was , inftorten, en het vuur de daarin vallende brandbaare ftof ontfteekt. Het fchiint, dat een bij de aardbeeving ontftaan vuur de tuighuizen van een vijandig volK aantzetast hebbe, en deszelfs toerustingen ten oorlog, inzonderheid de toen gewoone en gedugte oorlogswagens, verteer* mag hebben.  2T$ XLV1L Psalm. Een zegelied, het welke fchijnt gemaakt te zijn , toen , onder Davids regeering, de nog in Palestina terug gehleeven Cananiten volkomen te onder gebragt wierden, en in het eindelijk veroverde Zion een plegtige -intogt wierd gehouden. xLvn. Een Pfalm, aan de nakomelingen van Ko- i rach 07ergegeeven, om te fpeelen. Klapt in de handen, alle volken, % En verheft tot God een vreugdegezang. Want Jehova is de Allerhoogfte, de Ge* 3 dugte, Een groot Koning over het ganfche land. Hij dwingt volken onder ons, ^ En onderwerpt ze aan onze voeten. Hij deelt onder ons de ervenis uit, 5 Het heerlijke land van zijn geliefden Jacob. God beklimt den berg bij een vreugdege- 5 roep, En Jehova bij luide bazuine, Pfalm- vs. 6. God beklimt den berg.] Hier heb ik duide» lfjkbeidshalve de vrijheid genomen , van om te fchryven. Van woord tot woord ftaat 'er: God klimt 0p, of, zo als Luther en anderen het uitbrengen, God vaart op; waaruit menig een heeft beftooten , dat hier van Christus Hemelvaart gefproken worde, hoe min ook de overige inhoud des Pfalms daarop past. Ik geloof, opklimmen zij hier, daar voorheen ie lof van de overwinningen der Israëliten op de CaO 4 ua»  **i6 HET BOEK DER PSALMEN. Pfalmzingt Gode, pfalmzingt! f Pfalmzingt onzen Koning, pfalmzingt! Want God is Koning over het geheele land, 8 Speelt voor hem uitgezogte liederen. iehova js Koning over de Heidenen, p ehova zit op zijnen heiligen throon. )e overheden der volken zijn verzameld, iö Als een volk van Abrahams God: Gode behooren de Edelen des lands, Hij is zeer verhoogd. XL VUL naniten en de verovering van het geheele land verkon. digd was, wanneer God den berg Zion beklimt, pf, toen David hem veroverde, en dus de waare God, welken David alle zijne overwinningen toefchreef, zelf als overwinnaar in de onoverwonnen Stad introk; of, toen de Arko des Verbonds na Zion Wierd gebragt. Op welke van beide gebeurdtenisfea de Pfalm ziet, waage ik niet, volftxekt te bepaalen: ïk voor mij zoude bijna denken, op de eerfte. vs. 8.] Toen de Israëliton Jehova niet alleen als God, maar ook als hunnen Koning eerden, zo was Jnij nu Koning over geheel Palestina geworden , als 6et geheele land onder David door de Israëliten wierd veroverd. Voorheen hadden nog altijd de Cananifen in het zelve onafhanglijke en onveröverde Staaten gehad, welke wel niet zeer magtig, maar nogthans van de heerfchappij der Israëliten vrij waren. Zelfs fferufa/em was tot op Davids ujd Cananiüsch.  21^ XLVIII. Psalm. Deze Pfalm wijst aan, dat een groot verdrag van magtige Koningen tegen Gods volk door de Voorzienigheid vernietigd is» Mogelijk behoort hij tot denzelfden tijd, wanneer de 4.6Jle is opgefleld. XLVIII. Een Pfalm, om door de nakomelingen van i Korach te fpeelen. Jehova is groot en prijswaardig, 2 In de ftad onzes Gods is zijn heilige berg. De fraaijlïe hoogte, het vermaak des gan- 3 .fchen lands, Is de berg Zion, aan de zijde van het Noorden , De Stad eenes grooten Konings. God is in haare paleizen als befcherming bekend, ^ , Want hier waren de Koningen zamen ge. - komen, ' Verëenigd waren zij voorbij gegaan j Zij vs. 3.] Om dit vers te verftaan, moet men de •legging van Jerufalem weeten. Die Stad ligt in het algemeen op bergen, welke van alle zijden met een dal omringd zijn: ten Zuiden gaar de berg Zion zeer fteil na omhoog, maar de Stad Jerufa'em zelve, welke ten Noorden van dien ligt, is af hellend, «n gaat bergaf. vs. 5—70 De Koningen, welke zig tegen het Is* raëlitifche volk hadden verëenigd, worden dichtkundig afgebeeld , als of ze voorbij Jerufalêm gegaan O 5 wa«  *18 HET BOEK DER PSALMEN. Zij zagen, zij verbleekten, G Zij verfchrikten, zij vlooden,. ' Beeving beving hen, 7 Het fidderen eener baarende vrouwe. Door den oostewind verbreekt gij de fche- 3 pen van Spanje. Wat wij anders gehoord hebben, dat zien 9 wij thans Aan de ftad van Jehova , den God der Goden, aan de ftad onzes Gods: God houdt ze eeuwig in ftand. God, wij vergelijken uwe oude en nieuwe 10 genade onderling In uwen Tempel. Even als uw naam, zo is ook uw roem aan 11 het einde der aarde bekend, Uwe waren, om de Stad te befpieden, en baare zwakke zijde te leeren kennen: maar zij vlooden fidderend weg, toen ze de magtige befcherming van God , dia voor deze Stad zorgde, gewaar wierden. vs. 8.] Het fchijnt, dat dit vers op iets in de gefchiedenis der Tijriërs moet doelen, welke de 1%fto Pfalm mede onder Davids vijanden telt, alhoewel wij nergens in de hiftorifche boeken vinden, dat ze werklijk oorlog tegen hem hebben gevoerd. Zij dreeven toen allerwegen koophandel, maar inzonderheid eenen fterken, en wegens de ruiling van Spaansch zilver tegen Afiatisch goud ongemeen voordeehgen handel op Spanje. Mogten nu mogelijk hunne op Spanje vaarende, of van daar terugkomende fchepen , bij eenen fterken ftorm, fchipbreuk hebben geleeden; dan kan men begrijpen, dat eene Stad, welke bijna jgansch geen gebied op het vaste land had, en welker geheele magt in den koophandel beftond, d« lust tot den oorlog heeft moeten vergaan. VS. 11.] Dat is, men noemd niet flegts aan de  XLVIII. PSALM. 219 Uwe regre hand is vol van gerechtigheid. De berg Zion verblijde zig, 1% De dochters van Juda. verheugen zig O vei uwe oordcelenl Omvangt Zion, omringt het, ,* lelt zijne torens, s Befchouwc zijne gragten, J4 Deelt zijne paleizen ten roof uit 1 Op dat gij het volgende geflacht kunt zeggen, Dat deze God onze God voor eeuwig zij! 15 Hij leidt en befchermt ons eeuwig. XLIX. uiterfte einden der aarde, (bij voorbeeld in vers 8 gemelde Spanje} uwen naam , en weet, dat in. Palestina een volk woont, bet welke u, Ohóva, den ^Schepper des Hemels en der Aarde, aanbidt: maar men verhaald ook daar uwe groote daaden, hoe gij uw volk, eertijds, met veele wonderwerken uit Egijpren hebt geleid, en het thans nog door uwe aigtbaare Voorzienigheid tegen zijne vijanden befchermt. VS. t%. oordeeien.] uirihg der oorlogen is Gods gerechtelijke ukfpraak, welke hij tusfchen volken doet. vs. 13. i4.] Weêr eene befchrijving van vijandenwelke Jerujdlem hoopten te belegeren, en het voor» af befpiedden. vs.^ 15. voor eeuwig.] Volgens de gedrukte Bijbels ftaat er ; over den dood: maar ik volg eene leezing. welke ik m het Kasfelsch handfchrift heb gevonden , endie reeds de oudfte overzettingen voor 1400 tot 3QQ0 jaaren hebben uitgedrukt.  aio HET BOEK DER PSALMEN. XLIX. P ! a t 1L Eene overdenking van ?e geringheid des gelukt en ongeluks in dit Leeven. Min moet zig oyer dit niet zeer ledroeven , en over dat niet zeer verblijden: want de dood maakt weldra een einde zo wel van dit als van het andere, en dan volgt eene toekomende wae~ reld, die alles verandert en omkeert. XLIX. Een Pfalm, om door de nakomelingen van i Korach te fpeelen. Hoort dit , aile volken, 2Geeft mij oplettende ooren, alle inwoo- ners der waereld. Gemeene lieden, en voornaamen, 3 De rijke en de armen te gelijk ! Mijn mond zal verftand doen hooren, 4 En mijn hart op wijsheid denken. Mijn oor luiftert na een gedicht, £ En mijn raadzel wil ik big de Cither bekend maaken. Waar- vs. 4.] Wat hier verftand en wijsheid word ge» noemd, zoude men, mogelijk, in onze taal Ph'tlofaph'te noemen: maar dit onduitsch woord paste niet op een verheven gedicht, ten minften op geen bijbelsch; en uit dien hoofde behield ik deze, de zaak zo duidelijk niet uitdrukkende woorden. „ De Dich*„ ter wil over het geluk en ongeluk dezes Leevens ' plrlofopheeren," zouden wij m onrijm zeggen. vs. 5.] Een' dichter kqmt het voor, als of hij zij» «edicht niet zelf maakte, maar het hem wierd inge- gee«  XLIX. PSALM. 221 Waarom zoude ik vreezen voor den 6 dag des ongeluks? -Straf der zonde, die op mijne voetftap- pen volgt, omringt mij! Gij, die u op uwe goederen verlaat, 7 En op de grootte van uwen rpdom roemt, De ééne broeder heeft den anderen niet 8 vrij gekogt, en zal hem riet vrij koopen, Hij zal Gode geen losgeld voor hem, Noch geeven, en een 'hooger Wezen het hem voorzongt want de waare d ehter doet geene moeite bij het maaken van verzen, maar gedraagt zig lijdelijk omtrent gedagten en uitdrukkingen, welke buiten zijn» Wil in zijne ziel opkomen. Wie dit niet gewaar Word, die doet alleszos beter, dat hij niet dichtewant uit werkzaamheid en kunst p'leegen flegts middelmaatige gedichten, en dit is zo veel als «egte voort te komen. Onze dichter verbeeldt zig als hooide hij, toeluifterend, een Hemelsch gezang van Philofophie over geluk en ongeluk, het welke hij op de Cither wilde nafpeelen. Hij was ook wel , en in een eigenlijken godgeleerden zin des woords, sanaedreeven; maar nogthans wil ik met geene zekerheid beweeren, dat zijn oogmerk hier is, om deze Godlijke ingeeving te befchrijven : mogelijk wil hij dat geen flegts afbeelden wat de dichters aandrift, infpiratie, Enthuflasmus noemen, wanneer hen gedagten en woorden toevloejen, en zonder moeite en kunst een Goddelijk lied ontftaat. mijn raadzel] de geheime waarheid der Philofbph;e, welke k wil bekend maaken. vs. 6 Straf der zonde, die op mijne voet/lappen volgt, omringt mij] Al het kwaad, dat ;nij overkomt, is weiverd;enJ: ik Ijjde het geduldig Want het is draf voor mijne zonde. vs. 8. heeft niet vrij gekogt — zal hem niet yrij koopen] en  a22 HET BOEK DER PSALMEN. Noch den kostelijken prijs zijnes Leevens 9 geeven, Dat hij onvemnglijk tot in eeuwigheid zij, In het oneindige blijve leeven, 10 En de bedervinge niet ziet. ïiij zal ze zienl de verftandigften fterven , n Met vs. 9. noch den kostelijken prijs.] Hier ben ik tweemaal van de Joodlche punten afgeweeken, naar Welke 'er moest ftaan: „ De ééne broeder zal den anderen niet vrijkoo. pend vrijkoopen: „ Het losgeld hunnes Leevens is te kostbaar, „ En' hij laat het eeuwig na: Dat hij blijve leeven in het oneindige." vs. 9. dat hij onverganglijk zij.] En hier hebbe ik eene andere leezing der medeklinkers, flegts in het verzetten van twee letteren (Chalad of Chét. dal) beftaande: doch waaromtrent ik moet bekennen, dat ze tegen de wetten, welke ik anders opvolge, flegts mijne gedagte, en in geene oude handfchriften tot nu toe is gevonden. De gewoone leezing is of: hij laat eeuwig na — of, hij houdt voor eeuwig op. De reden voor mijne ve:a->dering behooren hier niet, maar in het Collegie: aoch de getrouwheid eischte het, de buitergewoone vrijheid, welke ik hier heb genomen, openhartig aan te wijzen. De meening der verzen, van het agtfte tot het elfde, is: de dood is toch onvermijdelijk; hoe gering is dus 't geluk en ongeluk van een zo kort Leeven? Konde men den dood afkoopen, onftervel;jk worden, en zijnen rijkdom voor eeuwig bezitten ; dan had men rede, rijkdom en ander aardsch v Goed hoog te waardeeren. Maar bij een zo verganglijk Leeven zijn alle goederen dezer waereld eene kleinigheid.  XLIX. Ps ALM. 223 Met den Dwaazen,met het vee fterven zij, En laaten hun Goed anderen na. Hun graf is hun eeuwig huis, 12 Hunne wooning van geflacht tot geflacht, En het omliggende land geeven zij hunnen naam. Een mensch in Eere en rijkdom, zal 13 'er den nacht niet in doorbrengen, Hij is den dieren gelijk! beide zijn ze zig gelijk. Dit is hun weg, dit is hun val, 14 En na dezen weeklaagt hun mond. Als vs. 12. Hun graf] Ik volg hier de bijkans eenftemmige leezing der Ouden , vóór 1300 tot 2000 jaaren. Onze gedrukte Hebreeuwfche Bijbels hebben daar voor:hun binnenfie is, dat hunne huizen eeuwig zijn. eeuwig huis] Een gewoone naam der graven bij de Egijptenaars, Hebreeuwen, Arabièrs Grieken en Latijnen. Zo lang als wij leeven, fchijnen wij flegts als reizigers, voor een korten tijd, in eene herberg te zijn. En het omliggende land geeven zij hunnen naam] De landftreeken plagten, in de oudfte tijden , niet zelden na beroemde graflieden genoemd te worden, welke niet op kerkhoven bij malkander, maar bijzonder en afgezonderd lagen. Een voorbeeld daarvan zal men 1 Sam. X: 2. vinden ; doch wie reisbefchrijvingen heeft geleezen, die zal dit voorbeeld niet noodig hebben. De meening is: niets hebben zij bij den dood van al hun Goed, dan het graf, het welke nu hunne eeuwige wooning is, en de Eer, dat mogelijk de landftreek naar hun graf word genoemd. _ vs. 14. dit is hun val"] Dat is: en zo vallen zij ten laatften. — Ik: heb hier de gewoone lee#ng der Ouden gevolgd; volgens onze gedrukte He- •  224 HET BOEK DER PSALMEN. Als fchaapen zijn ze voor de hel afge- ig zonderd, En de dood is hun herder. Des morgens zullen de Rechtvaardigen hen met voeten treeden. Hunne gedaante vergaat in de beneden- waereld, En veroudert uit hunne wooning. Maar God zal mijn lighaam uit de hel 16 verlosfen, Want hij neemt mij tot zig. Ont- Hebreeuwfche Bijbels daarentegen ftaat 'er, ik weet niet, of: dit is hunne toeverlaat; of, dit hunne dwaasheid. weeklaagt] Ook hier volge ik eene zeer oude leezing wier meening men anders met heeft verftaan. Volgens den gedrukten Text ftaat 'er: en naa hen keuren het (anderen) met.hunnen mond S°vf I? 1 De menfchen worden als flagtfchaapen des 'doods voorgefteld , welke hij een tijd lang weidt tot dat het hem behaagt, om ze te dooden, en aan de onverzadelijke Hel, dat is het graf, tot fbiize te eeeven. De Hel (het graf) word hier als een onverzadelijk vleeschvreetend Dier afgebeeld, even als Spreuk. XXX: 15-16. Des morgens^ lk weet hier geen anderen morgen tc verftaan, dan de op den doodsnacht volgende tijd van een tweede Leeven. veroudert uit hunne looontng] De doode vergaat en vervalt ten laatften zo tot afche, dat in het graf niets meer van zijne geftalte te vinden is- vs 16 lichaam] Het Hebreeuwfche woord kan 3.0 wel ztet a.s lighaam betekenen: ik heb het hier wegens het voorgaande vers, door lighaam overgezet alhoewel ik 'er ook niets tegen hebbe, wanneer men de gewoone overzetting, mijne ziel, .den voorrang geeft.  XLIX. PSALM. izf Ontzet u niet, wanneer iemand rijk word IT Wanneer de overvloed zijnes huizes vermeerdert! Want bij den dood neemt hij niets mede, T» Zijn overvloed gaat niet met hem in de beneden waereld. In zijn Leeven agt hij zig gelukkig, I0 En roemt u, dat gij hem weldoet, En gaat in de wooning zijner vaderen, 2o Die in eeuwigheid geen licht zien. Een mensch in Eereen rijkdom, die geen 21 verftand heeft, ° Is den dieren gelijk. Beide zijn ze zig gelijk. L. IVant hij neemt mij tot zig] De fpreekwiizft 5s ontleend , van het geen Mofes, Genef. V : 24 ' iiopens het einde van Henoch zegt. ' ' vs. iy. En roemt u, dat gij hem weldoet] Hii roemt u, o God, dat gij hem weldoet: hij laat zie «we weldaaden in dit leeven welgevallen, zonder te denken aan eene toekomende waereld, waarin het woord zijn zal : gij heht uw Goed ontvangen in dit. Leeven. Men vergelijke de aanmerkingen oq Pfalm XVII: 14. Ik heb hier eene oude leezi™ gevolgd, welke van de gedrukte verfchilt. Deze de gedrukte, moest ik overzetten: en zij roemen u dat gij u weldoet. vs. ao. En gaat in de wooning zijner vaderen.] Ook hier moest ik eene andere leezing volgen dan wij in den gedrukten Bijbel hebben, nnar welke 'er ftond: gij gaat tot de wooning zijner vaderen. Doch ik heb oude getuigen nopens de leezing voor mij, welke ik uitdrukke. Ovet het algemeen fchijnt de Text van dezen ongemeen fraaijcn Pfalm in onze gedrukte Bijbels veel te hebben geleeden , daar de Ouden zo menigmaal anders, en, naar her fchijnt, beter lazen, dan de uitgeever.s des Bijbels hebben gedaan. ' " ' " P  i2<5 HET BOEK DER PSALMEN. L. Psalm. God word voorgejield, ah of hij met dezelfdt plegtigheid, waar mede de wet gegeeven is> veder kwame, om te onderzoeken, of zijn yolk de wet houde. Daarbij verklaart hij, dat hij met offerhanden alleen niet wil te vreden zijn, ^ Een Pfalm Afaphs. i De God der Goden, Jehova, fpreekt, En roept tot de aarde, van den opgang der zon tot haaren ondergang. Van Zion, den fraaij gekroondenberg, 2 Verfchijnt God met luister. OnzeGodkomt, hij kan niet langer zwijgen, 3 Verteerend vuur is voor hem, En rondom hem een ftorm. Hij roept den Hemel boven, en de aarde toe, 4 Om zijn volk te oordeelen: Ver- vsï. De God der Goden] Dat is, de hoogde en •waare God, wiens onderdaanen zij alle zijn , die van de Heidenen als Goden geëerd worden, inzonderheid de in het Hebreeuwsch Goden genaamd wordende Engelen. vs 2 den fraaif gekroonden berg] Steden, op bergen liggende, dellen zig de Hebreeuwen alskroonen der bergen voor. Haare Paleizen, haare muuren en torens, zweemen van verre na eene kroon, en vertoonen volkomen die geene, welke de Bereeijnthia bü de Latijnen op het hoofd draagt. vs 4] Hemel en aarde zullen aanfchouwers van dit ooideel, en teffens getuigen tegen de Israëliten aijn, welke de wet hebben overtreedcn. De gedag-  U PSALM. tij Verzamelt mij mijne Heiligen, Die bij het offer een verbond maaken! En te is ontleend uit Üeuter. XXXI: 28. XXXIÏ: U alwaar Mofes den Israëliten onder den blooten Hemel zijne geboden geeft, en teffens Hemel en Aarde tegen hen tot getuigen aanroept, ingeval zij ze in vervolg van tijd zouden overtreeden, vs. 5.] Ook deze Heiligen zullert aanfchoüwers van het oordeel zijn. De plegtigfte verbonden wierden bij offerhanden gemaakt, zo als men zig uit Gene/. XV: 8 21. XXI: 27. XXXI: 53. 54. te binnen zal brengen. Nü Wil Afaph, wanneer men Gode offere, dat men niet flegts de uiterlijke plegtigheden d?s offers moete waarneemen, maar dat de ziel daarbij ook werkzaam moete zijn, met God een verbond maaken» en het bij het offer plegtig bezweeren. Zij alleen, die zo hun offer brengén, neemen eenen welbehaagelijken eerdienst waar , en zijn Heiligen in Gods oogen. Die gedagte is met de natuur der offerh?nden zeer intiemmend : aan dezelve wiefd de ftraf der zonde getoond; wiezebragt, die beleed dus, dat hij de ftraf voor rechtvaardig hield, en zig tot haar verpligte, wanneer hij, in vervolg van tijd , Gods geboden voorbedagtelijk overtrad, dat is, hij zwoer Gods geboden gehoorzaamheid. Bijkans op 'dezelfde manier fielt Plato het verdigte Atlantifehe volk voorJ het brengt (zegt hij) alle 5 of 6 jaaren aan Neptunus een plegtig offer, doodt zulks bij gedenkfteenen, Waarop de wetten , en vloeken tegen haare overtree. ders ftaan gefchreeven, befprengt zig met het bloed, enfchudt het overige bloed in 't vuur; drinkt hierop, (zoo ik hem wél verftaa,) wijn en offerbloed wt gouden bekers, fpreekende daarbij vloeken tegen deovertreedersder wet uit. (Zie $70 vanhei MofaiscA recht, alwaar de plaats geheel ftaat, en met ophelderingen verzei d is.) Deze met de oude gebruiken mftemmende verdigting zal, hoope ik, den leeier doen begrijpen, wat het betekene, bij het offer e«J verbond maaken.  22» HET BOEK DER PSALMEN. * En de Hemelen zullen zijne gerechtigheid 6 bekennen, Want God oordeelt. Hoor, mijn volk, ik wil fpreeken, 7 Israël, ik wil getuigen tegen u roepen. Ik ben God, uw God. Wegens uwe offerhanden ftraffe ik u niet: 8 Uwe brandofFers zijn fteeds voor mij. Ik wil het rund uit uw huis niet neemen, 9 Niet de bokken uit uwe ftallen: Want al het Wild in 't woud is mijn, io Het vee op de bergen, alwaar ze bij duizenden gaan. Ik kenne alle vogelen des Hemels, 11 De pragtig gaande dieren des velds zijn bij mij opgetekend. Hadde ik honger, dan behoefde ik het u 12 niet te zeggen, De aardbodem, en wat hem vervult, is mijn. Zoude ik rundervleesch eeten, 13 En bokkenbloed drinken? Breng Gode dankoffers, 14 En betaal den Allerhoogflen uwe gelofte, Roep vt. 70 Hier begint God, welke gekomen was, om te oordeelen, zelf te fpreeken. getuigen tegen u roepen] den aardbodem, bp welken, en den Hemel, onder welken gij mijne in het openbaar gegeeven wetten hebt gebroKen. Ik hen God, uzv God] de eerfte woorden der tien gel-oden, met eene kleine verandering. vs. 14.3 De meening is: ik wil ook wel de offerhanden met verbieden,, of voor afgefchaft verklaaren; maar, indien gij' wilt offeren, laat het dan geen zond! - of»  L. PSALM. tz9 Roep tot mij in den tijd van nood, T« ïk wil u verlosfen, en gij zult mij priizen. Maar totden onrechtvaardigen zegt God: ig Wat hebt gij van mijne wetten te fpreeken? Waarom neemt gij mijn verbond in uwen mond? Daar gij toch de tugt haat, 17 En mijne woorden agter u heen werpt! in hem6"611 dief' dan vindt &9 gen^gen 18 En met den overfpeeleren hebt gij gemeenïcncip y Uwen mond doet gij open, om kwaad te 19 fpreeken, * Uwe tong koppelt bedrog. Gij zit en fpreekt tegen uwen broeder, „„ Tegen den zoon uwer moeder bereidt sii moord. °J Dit doet gij, en ik zwijge, 2r Nu vergelijkt gij mij , en meent, dat ik ' ware als gij. Ik wil u ftraffen, en uwe daaden u voor oogen leggen. Merkt hierop, gij godvergeetenen, 2* Op dat ik niet verfcheure, en geen redder zij. Wie offers zijn, (die hadde ik liever in het geheel niet want ik wil, dat gij niet zult zondigen,) maar dank! offers voor ontvangen weldaaden, en deze verëenigd met Gods lof, en met een geloovig gebed om toekomende hulpe. vs. 21. /* wart als af) dat is, ik ware omtrent let kwaade even zo gezind, als gij, en zoude het *;et ftrajfen. •3  HET BOEK DER PSALMEN. Wie dankoffer brengt, die eert mij, ^ 23, En wie zorgvuldig wandelt, dien wil ik Gods hulpe laaten zien, LI. Psalm, Aandoeningen van loetvaardigheid. Een Pfalm Davids, overgegeeven, om open- t lijk voor te zingen, Toen de Propheet Nathan tot David naa % zijne bezondiging met Batfeba kwam. God, zij mij genadig naar uwe goedertieren* 3 heid, En delg i naar uwe groote barmhartigheid, de gedagtenis mijnes afvals uit. Wasch mij volkomen van mijne fchuld, 4 En reinig mij van mijne zonde. Want ik erkenne mijnen afval, 5 En mijne zonde is geftadig voor mij, Te« vs. i. 2.] Ik oordeelde nietnoodig, nopens den inhoud des Pfalm iets te zeggen, dewijl deszelfs opfphrift hem zelf aanwijst. De gefchiedenis ftaat 2 •Sam. XI en XII. Dit eenige moet ik aanmerken, dat David de' fpreekwijzen meestal ontleent van de melaatsheid, en zig, in den toeftand van heerfchende zonden, met cen'melaatfen vergelijkt. vs. 4.' wasch mij volkomen."] Letterlijk: vermei nigvuidig het wasfchen, dat is, wasch mij geftadig, even als omtrent iemand, die van melaatsheid rein wierd, meerder Levitifche zuiverings-plegtighe(jen moesten waargenomen worden. $s. 5. afval.] David belijdt, geheel van God aft m  LI. P S A L M. a3I Tegen u alleen heb ik gezondigd, En voor uwe oogen kwaad gedaan. Ik bekenne het, op dat gij rechtvaardig verfchijnt, wanneer gij fpreekt, En rein, wanneer gij oordeelt. Met zonde ben ik gebooren, Met zonde ontving mij mijne moeder. Gij hebt lust tot waarheid in 't verborgene, ! Gij leert mij de geheime wijsheid. Ont. en uit den ftaat der genade te zijn gevallen: hij houdc op, zijne zonden te onrfchuldigen, en voor eene overhaasting uit te geeven. Men zie de aanmerkingen op Pfalm XXXII. vs. 6. Tegen u alleen] dat is, zo heimelijk, dat gij het alleen wist, en de waereld mij nog voor onfchuldig hield , toen ik voor uwe alziende oogen een overfpeeler en moordenaar was. wanneer gij fpreekt — wanneer gij oordeelt.] Wanneer gij mij uwe ftraffen laat aankondigen, en ze vervolgens ook werklijk uitvoert. Ware Davids zonde verzweegen gebleeven, zo als het in 't begin was; dan zoude het ongeluk, dat God naderhand door Abfalom over hem liet komen, eiken Israëüt te zwaar, en als eene verbreeking van Gods beloften, David gedaan , zijn voorgekomen. Maar, vóór dat God onrechtvaardig mogte fchijnen, Wil David liever doen, wat anders elk boetvaardige niet behoeft te doen, zijne zonden openlijk belijden. vs. 7.] De melaatsheid is eene aangebooren ziekte, die menigmaal 30 of 40 jaaren als flaapt, maar bij eene voorvallende gelegenheid fchielijk uitberst. Op dezelfde wijze ftelt David zijne zonde voor. Zelfs op dien tijd, dat hij Gods geboden getrouw en ijverig hield, had het zaad tot al het kwaad, het welke hij 2 Sam. XI. te werk ftelde, in hem gelegen: kwaade neigingen waren hem aangebooren. vs. 8. waarheid in 't verborgene, en, geheime  %p HET BOEK DER PSALMEN. Ontzondig mij met Ifop, op dat ik zuiver worde, Wasch mij witter, dan fneeuw. Laat mij vreugde en blijdfchap hooren, Op dat de beenderen , die gij verbrijzeld hebt, zig verheugen. Verberg uw aangezigt voor mi)ne zonden , En delg alle mijne fchulden uit. Schep mij, o God, een rein hart, En vernieuw in mij een onveranderlijk voorneemen. Ver- 'Wjijsheïd, fchijnen dé, ln de Levltifche wet, cn lier wel inzonderheid in de geboden omtrent de reiniging van een melaatfen , Levit. XIII en XIV ■fcekleedè Godlijke leeringen te Zijn. vs. Q. met Ifop."] De melaatfe wierd, door middel van een bondei Ifop met water befprengd, om liem te reinigen. witter, dan fneemv.] Een zeker foort van melaarsheid wierd voor rem gehouden, wanneer de geheele huid fneeuwwit .was. Men zie Levtt. XIII: 32. 13. of mijne, den Arnbifchen reizigers, welke 'wijlen de Koning van Denemarken uitzond, voorgelegde vraagen, bladz. 64. 65. vs. 10.] Bij de melaatsheid worden ook de beenderen aangetast. Hier zijn ze zeker van geene iighaamlijke ziekte aangetast; maar van fchrik en bedreigingen of ftrafFjn Gods verbrijzeld. vs. 12.] een onveranderlijk voorneemen] om tiooit weêr willens en weetens te zondigen. Dit onveranderlijk voorneemen had David in zijnen gehadeftaat gehad, maar uit dezen was hij door eene eenige voorbedagte Zonde gevallen. Eene met voordagt gepleegde zonde heeft, altijd, meer andere ten gevolge: want wie bewust is, zelfs flegts door eene eenige uit Gods genade te zijn gevallen, die Bal ook reeds minder zwaarigheid maaken, om de tweede, de derde enz. te pleegen, en menigmaal OIV  LI PSALM. ajj Verwerp mij niet van uw aangezigt, iji En neem uwen heiligen geest niet van mij. Geef mij weder vreugde over uwe hulp, En een willige geest onderfteune mij. Mogt ónder de verzoeking tot dezelve bezwijken, om dat hij buiten dat toch weet, dat hij Gods genade derve. vs. 13. Verwerp mij nitt van uw aangezigt.] Deze fpreekwijze betekent in den mond van David niet dat geen, wat ze in 't gebed van een ander boetvaardig zondaar zoude betekenen: maar : verwerp mij niet, en verklaar mij niet voor onbekwaam , om Koning over Israël te zijn. Van den Koning zeiden de Israéliten, dat hij zat, of regeerde voor Gods anngezigt: van dit aangezigt Gods wierd hij verworpen, wanneer God hem of zijne Familie des Throons onwaardig verklaarde. Bij Sauls zonde was dit de ftraf geweest: 1 Sam. XV: 26. David, welke veel grooter zonde had gepleegd , bidt, dat God hem niet op dezelfde wijze mogte verwerpen , en de groote, hem gedaane belofte nopens een eeuwig Koningrijk zijner nakomelingen , welke hij 2 Sam. VII- had ontvangen, niet intrekken. En neem uwen heiligen geest niet van mij.] Even als die van Saul was genomen, wiens gemoed, in plaats van de voorige Godlijke gaaven eene fterke droefgeestigheid overviel. 1 Sam. XVI: 14! David erkent, hij hebbe door zijne zonde verdiend , dat God met hem handele, als hij met Saul had gehandeld; dat hij hem zo wel het Ko. ningrijk, als de bovennatuurlijke gaaven des heiligen geestes, welke hem tot een* Propheet maakten, benam, en daar voor die droefgeestigheid toezond , welke Saul, in zijne Iaatfte jaaren, tot een last voor zig en anderen had gemaakt; maar hij bidt, dat God hem geene van deze ftraffen mogte doen gevoelen. z/j.14. een willige geest] dat is', die uwe gebet» den gewillig houdt. P 5  %U HET BOEK DER PSALMEN. Mogt ik de afvalligen eens uwe wégen lee- j\ ren, Op dat de Zondaars tot u wederkeeren. Verlos mij van de bloedfchulden, God, 16 gij God, die mij helpt, Op dat mijne tong uwe genade prijze. Heere, opene mijne lippen, 17 Op dat mijn mond uwen roem verkondige. Want gij hebt geen lust in offerhanden, 18 anders wilde ik ze geeven, In brandoffers hebt gij geen behaagen. De offerhanden , die God wil, zijn een ge- iq wonde geest, Een gewond en verflagen hart zult gij , God, niet verSgten. Bewijs, naar uwe genade, Zion het goede, ao Bouw de muuren van Jerufalem op : Dan zult gij, genadig, Just hebben in on- H fchuldiger offerhanden, In vs. 15.] Indien Datsid weêr in genade wierd aangenomen , dan zoude hij andere zondaars kun-nen leeren, dat ze zig tot God bekeerden, en dezelfdegenade verwagtten , welke hem was beweeren. vs. 18.] Voor zonden, welke naar Mofes wetten den dood verdienden, als moord en overfpel, xvaren geene offerhanden belast; zij waren te zwaar, om door offerhanden zelfs uiterlijk flegts verzoend te worden. Waaromtrent ik wijze na den 21 Hen paragraaf mijner voorbeeldige Godgeleerdheid, of S 244 van het Mofaisch recht. Davids zonde was voor een Levitisch offer te groot: doch hij fielt vast, dat God een beter offer, een boetvaardig harr, genadig zal aanneemen. vs. 21. onfchuldiger offerhanden] eigenlijk: offerhanden der gerechtigheid, welke tegen de aondoners worden overgefteld,  LIL PSALM. 135 In brandoffers en volkomen offerhanden: Dan zullen runderen uw altaar beklimmen. LIL Psalm» LIL Een Pfalm Davids, opgefteld om te fpee- * len, Toen Doëg, de Edomiter, tot Saul kwam, z en hem zeide, dat David in het huis van Achimelech was ingekeerd. Wat beroemt gij u, nadeel gedaan te heb- 3 ben, gij moordenaar ? Gods genade blijft toch altoos! Op ongelukken denkt gij, 4 Uwe tong is als een gefleepen moorddaadig fcheermes. Het kwaad geeft gij den voorrang boven 5 het goede, En leugens te fpreeken boven de waarheid. Gij bemint gevoelig fnijdende woorden, 6 En de bedriegelijke tonge. Maar God zal u ook zo verwoesten, dat 7 niets overig blijve, Hij zal u aangrijpen, en uit de tent uitrukken , En uwe wortelen uit het land der leevendigen trekken. Dit zullen de recht vaardigen zien, fidderen, S En over hem lachgen: Ziet VS. 1. 2] De gefchiedenis, welke men, om dezen Pfalm te verftaan, moet naleezen, ftaat 1 Sam. XXI: 8. XXII: 6-23.  #3ö HETBOEK DER PSALMEN. Ziet den moordenaar 1 God was zijne bö' 9 icherming niet! Hij verliet zig op zijnen grooten rijkdom: En wierd tot zijn' eigen val magtig. Maar ik ben als een groene olijfboom in 1© Gods Tempel, Eeuwig en altoos verlaate ik mij op Gods goedheid. Ik wil u eeuwig danken, want gij doet het: H Op u wil ik hoopen, want die u beminnen hebben het goede te wa' ten. LIIL. vs. 9.] Woorden van de, in het voorgaande versgenoemoe recht-aardigen. vs. 10. olijfboom in Gods Tempel.] Bij deze uitdrukking' moet men z,g te binnen brengen, dat Gods Tempel, ten ttjde Van David , nog geen fteenen gebouw, maar eene tent was. De tenten nu plagt men gaarne zo te zetten, dat de ingang door een boom wierd befchadtnvd, om ze tegen ds hette der zon te befchermen. Het fchijnt, dat men toen zelfs wel ter plaatze, waar het voorhof des tabernakels was, niet éénen , maar meer boomen plantte; of dit eene overtreeding des verbods, van geene heilige bofchen aan te leggen, geweest zij, enderzoeke ik hier in het geheel niet; want de zaak zij geoorloofd of verboden ; indien ze flegts gewoon is, zo kan de dichter van haar eene fpreekwijze ont*. leenen. David vergelijkt zig en Doeg, welken hij in de voorhoven des. Tabernakels aantrof, met de boomen, die voor deze tent Honden: de ééne boom word uitgerooijd, de andere zal altijd groen blijven?  LUI. Psalm. Deze Pfalm islijna van denzelfden inhoud al$ de veertiende , doch met dit onderfcheid, dat hij fchijnt gemaakt te zijn, toen deon' derdrukkers des volks de wapenen daadelijk hadden opgevat, mogelijk geduurende den apftand van Abfalom. Een leergedicht van David, opgeHeld^r1" om te fpeelen op Machalath. De Dwaas zegt in zijn hart, daar is 2 geen God. Schandelijk en grouwelijk onrecht pleegen zij, En niemand is 'er, die goed deed. God ziet van den Hemel op de kinderen s der menfchen, Om te zien, of iemand verftand hebbe, Dat hij eenen God voele en vinde? Alles is vuiligheid, alle zijn ze bedorven 4 Daar is niemand, die goed doet, ook niet één. Willen de kwaaddoeners nooit ter erkend. S tenisfe komen? X>ie mijn volk opëeten , doen hunnen maaltijd. ' Jehova roepen zij niet aan; Wei-  «38 HET BOEK DER PSALMEN. Weldra zullen zij fidderen, die zonder 6 vrees waren, Want God verftrooijt de beenderen der geenen, die tegen u hun leger nederflaan, Gij befchaamt ze, want God heeft ze verworpen. Dat toch de hulp uit Zion over Israël 7 kwame! Wanneer God zijn volk uit de fiaavernij terug brengt, Dan zal Jacob juichen, dan zal Israël zig verheugen. LIV. VS. ö. God verjlrooit de beenderen der geenen enz] Eene befchrijving van groote nederlaagen , • wanneer de doodsbeenderen allerwegen op het flagveld verftrooid liggen. Deze 53/?e P/alm is, wat de hoofdzaak aangaat; van denzelfden inhoud, als de 14de, en flegts eene van deszelfs maaker ver. anderde uitgaave. Die verandering fchijnt in ons vers gemaakt te zijn, toen de onderdrukkers des volks, waar over de 14de PJaim klaagt, nog eene fchrede verder gingen, en het werklijk tot de wapenen kwam. Gij befchaamt ze] terwijl gij over hen zegeviert, en alle hunne verwagtingen door «we wapenen verijdelt.  339 LIV. Psalm. Een gebed om hulpe tegen onrechtvaardige vit. anden. * Een lied Davids, om op fnaaren te fpeelen,^/* Het welke hij gedicht heeft, toen de in. a wooners van Sif tot Saul kwamen, en hem zeiden, David houdt zig in ons gewest verborgen. God, tv. i. a.1 Eene gefchiedenis van dit foort komt m Davtds Leeven tweemaal voor, i Sam XXIlijp, en XXVI: i. Tot welke van beide gefcfaiedenisfen onze Pialm behoore, is niet mógelijk om te bepaalen, ja het geheele opfchrift is niet buiten alle tegenfpraak. Want men vind zelfs in oude overzettingen een ander opfchrift, het welke dezen Pfalm ftelt m dien tijd, dat Joab door David met een gedeelte des legers was afgezonden, om' ABjalom dsen grooten flag te leveren, welke het lotgeval des Koningriiks befliste: 2 Sam. XVUI De opfchriften der Pfalmen zijn, mogelijk, niet "altijd egt. Ik beflisfe hier mets, maar nogthans oordeele ■ ik het van mun' pligt, bij eene twijfeling beide opfchriften aan te wijzen. Ik wil ook de ivoorden der andere hier plaatzen : „ een Pfalm Davids. „ toen hn Joab en deszelfs leger had gezonden „ om jBJalom flag te leveren: maar voor ons een „ zegelied en gebed van eenen door God bewaar„ den. De eerfte helft van dit opfchrift kan ene zijn; de tweede zal niemand voor egt erkennen maar ilegts voor een godvrugtig bijvoegzel van eene laatere hand, welke de toepasfing des Pfalms wilde toonen. Ik zoude ze geheel hebben we^elaaten, zoo niet de onzijdigheid eischte, om het  *4o HET BOEK DER PSALMEN. God, help mij door uwen naam, 3 En regt mij door uwe magt. God , hoor mijn gebed, 4 Merk op de woorden mijnes monds. Want vreemden ftaan tegen mij op, 5 Vijanden ftaan na mijn Leeven, Zonder God voor oogen te hebben. God is mijn helper, 6" De Heere is nabij mij, wanneer mijn Leeven in gevaar is. Het ongeluk zal op mijne vijanden terug 7 vallen: Naar uwe waarheid verdelg ze. Uit een vrijwillig hart wil ik u oiferhan- 8 den brengen, En uwen naam , Jehova , looven, om dat hij zo gelukkig is: Hij heeft mij uit allen nood gered, 9 En mijn oog heeft wraak gezien aan mijne vijanden. LV. opfchrift geheel, en met alle tekenen, waaruit menig een deszelfs onëgtheid zal befluiten, aan te haaien. vs. 5. vreemden.'] Dat is, zodanigen, welke alle rechten van verwandtfchap fchenden, en zig omtrent mij zo gedraagen, als waren zij vreemden. — De bewooners der woeftijneJV/" waren van den ftam Ju* da, uit het geflacht Jerachmeels , (i C/von. II- 9. 10. 42.) het welke met David zo verëenigd. was, dat David I Sam. XXX: 29. aan eenigen uit het gejlacht Jerachmeels een gedeelie van den buit zond. Wanneer nu uit dit zelfde geflacht anderen, in de woeftijn Sif woonende , hem bij Saul verraadden, zo verkiaarthij ze met een wezemijk zagt woord voor vreemden, dat is, voor zmken, die zo haudelen, als of ze vreemden waren.  241 LV. Psalm. Deze Pfalm behoort tot den tijd der vlugs voor Abfalom, en fchildert den voornaam* fien bewerker des oproers, Ahitofel, van het 14.de vers af. zeer kennelijk. Waar. fchijnlijk is hij gefchreeven , toen David berigt ontvangen had van Ahitofels ongelukkig uiteinde; (2 Sam. XVII: 23.) want van het 16de vers af Jchijnt op dit voorval gedoeld te worden. Een Pfalm Davids, een gedicht ter onder- t regtinge, om op de Cither te fpeelen. God, hoor mijn gebed, 8 Verberg u niet voor mijne fmeeking,1 jNeig uw oor tot mij , en verhoor mij. 3 Magteloosheid en bedwelmdheid overvalt mij bij mijne klagt, > Wegens het gefchreeuw der vijanden, 4 Wegens de verdrukking der onrechtvaardigen : Want ongeluk zoeken zij mij te bereiden, En vs. 3- Magteloosheid en bedwelmdheid oVertiaü mij bij mijne klagt..] Dat is: het gevaar, waarin ikklaage, is zo groot, dat ik bijna, nugteioos worde. Bedwelmdheid is hier dat geen, wat Wij bij hel flaauw worden gevoelen. Q  242 HET BOEK DER PSALMEN. En toornig lasteren zij mij. Mijn hart klopt in mij, 5 En doodfchrik valt op mij, Vrees en beeving dringt in mij, 6 En rilling bedekt mij. O hadde ik vleugelen als de duiven, 7 Dan wilde ik wegvliegen, en ergens Wijven» .. • J O Ik wilde verre vlieden, om my te red- 8 den, En in de woestijn vernachten. Ik wilde mij haasten na die plaatzen, 9 Alwaar ik voor den boomen uitrukkenden wind, voor den ftorm, veilig ware. De Heere heeft ze geflagen en onëenig io 8«™kt' Want vs. 7—9.] Met heel eigenlijke woorden , en zonder een dichterlijken fieraad, wil dit zeggen: „ ik , begcerc mijn land in geene burgerlijke oorlogen in te wikkelen, en gaarne wilde ik, bij het verlaaten van mijn Koningrijk, diep in de Arabifche woestijnen mijne toevlugt zoeken, indien het flegts ', zonder krenking van andere pligten gefchteden, en ' ik mijn leeven en het leeven der geenen, die mij " trouw zijn gebleeven, konde redden." Deze gedagten uitte David werklijk bij zijnen uitgang uit Jerufalem, 2 Sam. XV: 20 en 26. vs. 9. voor den boomen uitrukkenden wind] Eene dichtkundige befchrijving van een fterken ftormwind, welke de boomen ontwortelt. Maar nogthans word van geen ëigenlijken ftormwind gefproken ; maar het ongeluk, dat David trof, het oproer van Abfalom, word bij een' ftormwind verge. leeken. vs. io.l Hier begint eene niewe afdeeling van J het  LV. PSAL M. .243 Want twist en geweld zie ik in de ftad. Dag het gedicht. David hoort, wat te Jerufalem naa zijne vhigt is voorgevallen ; hij belchrijft het, en hoopt deswegen op een gelukkigen uitfiag. Ook moet ik hier nog zeggen , dat ik van de punten der Jooden ben afgegaan. Volgens deze ftaan hier enkel vloeken van David tegen zijne vijanden: Jlaa ze, Heere, verdeel hunne tongen , dat is: maak ze onëenig Ik wil in het geheel niet zeggen, dat men niet op deze wijze tegen zijne vijanden kan bidden ; (want waarom ware het ongeoorloofd, om befcherming en verdediging te bidden s) maar op het volgende, want twist en gewetd zie iktnde itad, past toch geen gebed, op dat God eerst twist verwekken, en de gevoelens verdeelen wille. Wie zal bidden, om het geen reeds is gefchied ? — Men heeft in Davids Pfalmen veele vloeken gefteld , waar 'er gantsch geene zijn. Hier hebben het de Jooden allereerst gedaan, welke de punten daarbij voegden , in welke men even zo geloofde, als; of ze Gods woord waren. Maar neemt men die weg, dan is hier niet eens een geoorloofd gebed om wraak, maar een verhaal nopens de wraak, welke. God heeft toegelaaten. en onëenig gemaakt] Letterlijk, hunne tongen verdeeld, dat is, hen onëenig gemaakt, zo dat de één den anderen tegenfprak, en zij het in hunne overleggingen niet eens waren. Ahitofel raadde, den vlugtenden David nog op dienzellden dag, dat hij was gevlooden, met twaalf duizend man te vervolgen: Abfalom en zijne overige Raaden gaven aan den bedriegelijken raad van een vriend van Davtd hunne ftem, om voor eerst niets te waagen, maar geheel Israël tot eenen veldtogc tegen den gevlugten Koning (Welke inmiddels de beste Soldaaten, die hem getrouw waren , en onder hem zo veele overwinningen hadden behaald, konde verzamelen,) op te ontbieden. Hierop gefchiedde dat geen niet, wat Abfalom volgens ftaatkundc hadde moeten doen. 2 Sam. XVII: 1—16. Q 2 twist  244 HET BOEK DER PSALMEN. Dag en nacht gaan zij op haare muuren if rond, En in hun binnenfte is fmert en angst: In hun binnenfte is ongeval, x % On. twist en geweld zie ik in de ftad] Dat is, ia Jerufalem. Naar het fchiirt, is het, onder Abfaloms korte re;reering, in Jerufalem zo toegegaan, als het bij een' opftand en burgerlijken oorlog pleegt te gaan, dat is, gewelddaadig. Bij oproeren is het recht, wat de menigte a-inftaat, die de wapenen in de hand heeft, of wat hem behaagt, die de wapenen befticrt. vs. ii. Dag en nacht gaan zij op haare muuren rond] Het fchijnt, dat Abfalom zig in dien koren tijd, dat hij door bedrog en geweld te Jerufalem regeerde , niet veilig agtte , om dat het meerdere gedeelte der inwooneren den wettigen Koning nog geftadig terug wenschte, en het in 't hart met hem hield: en dat hij daarom genoodzaakt was, om dag en nacht op de muuren ronden te laaten doen. vs. 12.] Wat hier volgt, ontdekt tën deele de oorzaaken van het misnoegen der Burgeren tegen Abfaloms nieuwe regeering. Al ware het geen eed en pligt geweest , die hen voor den wettigen Koning getrouw en geneigd maakten, zij konden egter het onrecht niet verdraagen, het welke thans in de gerechten wierd geoefend. Onder het vuorwendzel van een al te traag recht had Abfalom zijn' vader bij het volk gehaat gemaakt, 2 Sam. XV: 2—6: Het fchijnt, dat niemand wel, onder zijne korte regeering , over langzaamheid der gerichten mogte klaauen, maar die wierden nu onrechtvaardig en buitenfpoorig, en die partij, welke, onder voorwendsel van gebrek aan rechtvaardigheid, den oproermaaker aanhing, velde nu zelve een vonnis volgens haar goeddunken, zo dat daar door eene algemeene verwarring en misnoegdheid ontftond, waarbij men eerst gewaar wierd, wat men aan den yerdreeven Koning had verlooren.  LV. PSALM. 245 Onrecht en bedrog wijkt niet van de rechtplaats. Mijn vijand hoont mij niet, dit wilde ik n verdraagen, Niet die geen, welke mij haatte, verheft zig tegen mij, Anders wilde ik mij voor hem verbergen: Maar gij, mijn vriend, als ik gefchat, 14 Mijn vertrouwde en bekende; Met welken ik, bij eenen gemeenzaamen 13 omgang den tijd zo zagt fleet, Met welken ik, onder een openbaar gevolg tot Gods huis ging. Den dood beftelt hij over hen tot een i< fchuldïnvorderaar, Lee. vs. 14. gij, mijn vriend enz] Ahitofel. vs, 15.Letterlijk: die zamen een zoeten Divan hadden, en onder een gevolg tot Gods huis gingen. Dit is eene befchrijving van de oprechtte vriendfchap en het grootfte vertrouwen, In het kabinet, en van allen afgefcheiden , fleet David zijnen tijd geneugelijk met Ahitofel: hij ging openlijk als vriend met hem om, ztj gingen zamen tot den uiterlijken Eerdienst, en onder een plegtig gevolg, en van zijn volk omringd , tot Gods huis. vs. 16] Wat hier volgt, is men doorgaande gewoon , als vloeken aan te merken , en wenfchend over te zetten, de dood overvaite hen enz. Maar alles, wat nopens het ongeluk van Davids vijanden word gezegd, komt te flipt met de gefchiedenis overeen, dan dat ik het voor wenfchen konde houden. Het fchijnt een verhaal te zijn van het geen gefchied was, en dit David dezen Pfalm heeft gemaakt, toen hij reeds wist, dat Ahitofel zig, uit wanhoop aan een goeden uitflag van den opftand, had verhangen* Q l Den  246" HET BOEK DER PSALMEN. Leevendig gaan zij in de groeve, Ongeluk in hunne herberg en in hun graf. j- Ik roep tot God, En Jehova helpt mij. 's Avonds, 's morgens en 's middags, wil T| ik zugten en klaagen, En Den dood beflelt hij over hen tot een fchuldinvorderaar] Volgens eene zelfs bij ons gewoone fpreekmanier noemen wij, fterven, de fchuld of den tol aer natuur betaaien; op die wijze word hier de dood als een fcnuldïnvoideraar voorgefteld, welke van ons allen vroeg of laat ons leeven vordert,en, wanneer wij fterven , dan heeft God den dood bevolen , deze fchuld in te maanen. Leevendig gaan zij in de groeve."] Eene befchrijving van den zelfsmoord, welke Ahitofel, bij eene volkomen gezondheid, en als nog leevend, in het graf bragt. Ongeluk tn hunne herberg] De herberg fchijnt hier het graf te zijn: tot daartoe vervolgt hen het ongeluk. Dit is eene befchrijving van het rampzalig einde, het welke Ahitofel nam , waarbij niemand kan hoopen, dat het hem naa den dood wel zal gaan, en hij zalig is «eftorven. en in hun graf] Hier moet ik eene vrijheid bekennen, welke ik ditmaal heb genomen, en niet ligt gewoon ben te neemen, om van de gewoone leezihg zonder getuigen, en naar een enkel vermoeden af te gaan. De gewoone leezing moest overgezet worden: ongeluk in hunne herberg, in hun binnenfle: maar binnen/Ie en graven worden in het Hebreeuwsch ligt door de uitfchrijvers verwislfeld, om dat ze met eenerlei letteren worden gefchreeven. Men zie de aantekening op PfalmXlAXl 12. Ik wist mij hier van de begeerte werklijk niet te onthouden, om zo over te zetten , als ik geloofde dat Davtd had gefchreeven , en daardoor den zin van het vers op te helderen.  . LV. PSALM. 247 En hij hoort mijne ftem. Hij verlost mijn Leeven, en fielt mij voor *9 mijne naaste vrienden veilig: Want zij waren met mij in een verbond. God hoorde ze, en verhoorde ze, 20 Hij, die van oudsher zit, Hen, die geene verandering verwagten, En voor God niet vreezen. Die ftrekt zijne hand tegen zijne vrienden 21 uit, Hij breekt zijn verbond, Glad zijn de melkgelijke Woorden, die hij 22 fpreekt, En oorlog zijn hart; Zagter dan olie zijne woorden, En nogthans zijn ze getrokken zwaarden. Gij, werp het op God terug, wat hij u 23 heeft gegeeven, Hij zal u vergelden, En vs. 19. voor mijne naaste vrienden] Abfalom en Ahitofel. Ik ben hier van de Joodfche punten afgegaan, naar welke 'er ftaat: voor het naderen tot mij. vs. 20. God hoorde ze, en verhoorde ze.) Dat is: hij vervulde alle de vloeken aan hen, die zij in hunne aan mij gedaane eeden over zig hadden uitgefproken. Hij die van oudsher zit] De oude Rechter der waereld. Zitten is hier zitten op den Rechterftoel, of op den Koninglijken Throon. vs. 23. wat hij u heeft gegeeven.] Dat is: si het ongeluk, het welke hij u heeft opgelegd. u vergelden.] Dat is: regtmaatig oordeelen, en uwe onfchuld \erdedigen. Letterlek ftaat'er: hij zal •« toemeeten. Q 4  24S HET BOEK DER PSALMEN. En den rechtvaardigen niet eeuwig doen wankelen. Gij, God, floot ze in den diepften kuil. 24 Bloeddorfligen en bedriegers brengen hun leeven niet ter helfte, Maar ik verlaat mij op u. LVl. Psalm. Een geloovig gebed om Gods hulpe, het welke tot de 1 Sam. XXI: 11—16. verhaalde gefchiedenis behoort. LV Om op Jonat Elem Rechokim te fpeelen. 1 Een opfchrift van David, toen de Philiftijnen hem te Gath greepen. Ont- vs. t, Jonat Elem Rechokim] Waarfcbijnlijk een tnuziek-inftrument, het welke ik, even als de meeste overige, niet kenne. Maar wil men den inhoud des Pfalms in deze woorden zoeken; dan moet men ze in het geheel niet van de Jlomme duif onder de vreemde, overzetten, (want van eene ftomme duif komt immers geen enkel woord in den gantfchen Pfalm voor,) maar, de Joodfche punten daar gelaaten zijnde, van de onderdrukking door vreemde Vorsten, of, Vorsten m verre landen, dat is, daarvan, dat David door den Adel der Phififlijnen onderdrukt is geweest. & Een opfchrift] De liederen, dezen naam draagende, ichiinen tot een gedenkteken in fteenen of • rotzen te zijn gehouwen. Dusdanige befchreeven rotfen vind men m Azië in eene groote menigte, vooraf  LVI. PSALM. 249 Ontferm u mijner, o God, want fterve- » lingen doelen op mij, Dagelijks brengt mij de arglistige in het naauw: Dagelijks loeren mijne vijanden op mij, 3 En veelen belaagen mij van de hoogte. Wanneer ik bevreesd ben , verlaate ik 4 mij op u. Aan God prijze ik zijn woord , 5 Op God verlaate ik mij, en vreeze niet, Wat willen wij menfchen doen? Dagelijks luifteren zij na mijne woorden, Al- al in zekere landftreeken van Arabie, en dat die gewoonte oud is, ziet men uit Job XIX: 24. vs. 2. doelen op mij] of leggen mij laagen. Ik volg hier, en in het volgende vers, de bijna algemeene leezing der Ouden. Volgens de gedruke Bijbels ftaat 'er in den eerften regel: jlervelingen ver* jlinden mij; en in 't begin van het derde vers: dagelijks verflinden mij mijne vijanden. jlervelingen] Men moet in den geheelen Pfalm opmerken, dat der menfchen magteloosheid tegen over Gods oneindige magt word gefteld. vs. 3. van de hoogte] Ook hier gaa ik van de Joodfche punten af, naar welke men moest overzetten: veelen, die mij laagen leggen, (of, zo als anderen willen, tegen mij Jlrijdenj zijn op de hoogte. ' , Iemand van de hoogte beiaagen, is, van de hoog. ten der bergen op hem loeren, zo dat hij ons oog nie» kan ontgaan. Doen dit veelen tegen iemand, dan is hét des te zekerer met hem gedaan. vs. 5- Aan God prijze ik ztjn woord] Dat is 5 ik roem, dat men zig op zijn woord kan verlaaten , en zijn woord reeds zo goed, als de daad en vervulSing-is. Qs  2So HET BOEK DER PSALMEN. Alle hunne gedagten zijn, om mg ongeluk te bereiden. Zij ziin bevreesd: zij maaken heimelijkeont- 7 werpen, « Zij letten op alle mijne fchreden, Wanneer zij hoopen mijn leeven te agterhaalen. Te vergeefs! Verlos mij van hen, 8 God, ftoot in toorn de volken in den kuil. Gij telt mijne hartklopping: 9 Leg mijne traanen in uwen zak. Waarlijk, zij ftaan op uw boek. Weldra zullen de vijanden terug gaan, wan- JO neer ik roepe, Dit weete ik, dat God op mijne zijde is, Aan God prijze ik het woord! 11 Aan Jehova roeme ik het woord! Op God verlaate ik mij, en vreeze niet, 12 Wat willen wij menfchen doen? God, ik ben u gelofte fchuldig', 13 Ik ' vs. 7. zij zijn bevreesd] De vrees voor David maakte eigenlijk de P/ii/ifttjnen te Gath tot zijne vijanden. 1 Sam. XXI. 12. XXIX: 4- 5- vs. 9. mijne hartklopping ] Dat is: mijnen angst. Mij kwam het voor, dat die heel letterlijke overzet, ting in onze taal beter klonk, dan mijne ang- flen- . . j in -uwen zak] Men moet hier weeten, dat de Hebreeuwen, om eene vloeibaare ftof, bij voorbeeld, wijn of water, te bewaaren, niet, zo als wij, vaten , maar lederen zakken plagten te gebruiken. God mogt Davids traanen in zulk eenen zak verzamelen, op dat 'er geen van verlooren ging. vs. 13.I Dat is: gij hebt mijn gebed verhoord. Dit  LVI. PSALM. 251 Ik wil u dankoffers betaalen. Gij hebt mijn leeven van den dood ge- *4 red, Mijnen voet van uitglijden, Op dat ik voor God in het licht der leeven» digen kan wandelen. LVII. gcfchied zijnde, is men verpiigt, de voorheen gedaane geloften te betaalen: van welke men ontheft zoude zijn, zoo het gebed niet verhoord, en de voorwaarde der gelofte niet vervuld ware. Wanneer, bij voorbeeld, David zeide: „ God, ingeval gij mij uit GatA verlost, dan zal ik u zulk of zodanig ,, een offer brengen;" dan was hij verpiigt, die offers te brengen, zodra als God hem uit GatA had verlost. vs. 14 voor God in het licht der leevendigen^ Dat is, in de Bovenwaereld, welke hier tegen over het duistere graf en de fchaduw der Beneden waereld Wprd gefteld.  het boek der. psalmen, lvil psalm. Etn lofdicht op Gods hulp in het gr ootfle leevensgevaar. LVII Overgegeeven , om voor te zingen. Ver- i delg niet! Een opfchrift van David, toen hij voor Saul in de fpclonk vlood. Ontferm u over mij, God, ontferm u, a Want vs. i. verdelg niet"] Deze, misfchien uit Mofes gebed, Deut IX; 26. ontleende woorden, ftaan in den Titel van dezen en eer.ige volgende Pi'aimen. "Wat ze willen zeggen , en hoe ze gefchikt moeten woTden, is niet zeker, en daarom heb ik ze letterlijk overgezet , alhoewel ze in onze taal niet goed luiden: ftonden zij in dtm Pfalm zelv', dan zoude jk /uiks zeker niet gedaan , maar voor 'c gehoor meer gezorgd hebben; doch de opfchriften der Pfalmen laaten zig aan zo veele andere plaatzen, wegens de daarin voorkomende, onbekende naamen van muziek-inftrumenten, niet wél in onze taal:uitdrukken , en zo mag dan ook dit opfchrift in onze taal zo vreemd klinken , als het werklijk in 't Hebreeuwsch klinkt. Waarfchijnlijk is dit de meening: „ een gebed, dat God niet mogte verdelgen; zulk een, " als toen Mofes, Deut. IX: 26. zeide: verdelg „ niet." toen hij voor Saul in de fpehnk vlood) Dit ge«. fchiedde tweemaal. 1 Sam. XXII: 1. en XXIV: I—23. Bij weike van beide gebeurdtenisfen onze Pfalm gemaakt zij, moet ik aan het oordeel mijner leezcren overlaaten.  LVII. PSALM. aS3 Want tot u' vliede ik, en onder uwe vleugelen zneke ik befcherming, Tot dat het geroep van oorlog voorbij gaat. Ik roepe God, den Allerhoogften, aan, 3 Dien God, die de zaak voor mij ten einde brengt. Hij zendt van den Hemel, en helpt mij, 4 Hij befchaamt mijne vijanden, En zendt zijne genade en waarheid.' Mijn leeven is midden onder leeuwen, r Ik flaap tusfchen vlammende oogen, Tusfchen menfchen, die tanden hebben als fpiefen en pijlen, En wier tong een fcherp zwaard is. ■ God, zij verheven boven den Hemel, $ Vw roem gaa over de ganfche aarde! Zij hebben een net gelegd voor mijne voe- T ten; Thans juist grijpt het na mijn leeven: Zij hebben eenen kuil voor mij gegraaven, En zij vallen 'er zelv' in. Mijn vs. 4- Hij zendt van den Hemel] Dit verflaa ifc niet van Engalen, welke God David ter hulpe zond, inaar zo, dat God, zo als 'er in het flot van dit vers ftaat, zijne genade en waarheid zond. vs 7. [laat hij] naamlijk dc vijand. zij vallen 'er zelv" in] Ware de Pfalm bij de -tweede vlugt in de fpe ons gezongen; dan zag dit daarop, dat Saul zelf, uit onvoorzigtigheid, zijn leeven volkomen in' Davids magt gaf, toen hij in de fpelonk fliep, in welker binnenite David met óco man was verborgen, 1 Sam. XXIV: 4. 5.  254 HET BOEK DER PSALMEN. Mijn hart is moedig, God, mijn hart is 8 moedig, Ik wil zingen en fpeelen. Waak op, mijn beter deel! 9 Cither en harpe, waak op! Ik wil de fchemering in den flaap ftoo- ren. U, Heere, wil ik onder de volken loo- io ven, En voor natiën U een lied fpeelen. Want uwe genade is groot; zij reikt tot n aan den Hemel, En uwe waarheid tot aan de wolken. God, zij verheven boven den Hemel, 12 Uw roem gaa over de ganfche aarde! LVÏII. VS. 9- mijn beter deel] mijne ziel. de fchemering in den Jlaap Jlooren] Dat is: zo vroeg vóór den dag zingen, dat ik de ais nog flaapende fchemering opwekke. 'Kt §t r:3,  255 LVIII. Psalm. Een heftraffend gedicht op onrechvaardige Overheden. n ivin Uvergegeeven, om voor te zingen. Ver. i delg niet l Een opfchrift van David. Wilt gij dan werklijk, gij Goden, gerech- % tigheid fpreeken ? En :J2£& ^ # GW^f rechughetd fpreeken?) De Hebreeuwen noemden de Overheden zomwijlen Goden , bij voorbeeld, üxoa. XXII:: 8, 9. om dat zij in het gericht Gods Plaats bekleedden: en de 82fte Pfalm, welke met den onzen zo veele overeenkomst heeft, (lelt ze insgelijks voor als Goden in naam, maar welke als menlcnen fterven. De meening dezer woorden is: is „ het dan wezenlijk uwe meening, gij Overheden „ dat gij rechtvaardige oordeelen wilt vellen' of is „ de gerechtigheid bij u een woord van geene bete„ kenis? en zijn alle uwe eeden, op rechtvaardig„ heid gedaan, onwaarheden? Dit laatfle zoude men „ bijna gelooven, en alles, wat gij nopens recht en " de^" d fpreekt' voor eene begocheling houHier heb ik de vrijheid, welke ik mij altijd heb voorbehouden, genomen, om van de joodfche punten af te gaan. Nogthans wil ik 'er ook de overzetting volgens dezelve bijvoegen: „ wilt gij wezensi lij* de fmert der gerechtigheid fpreeken ?" of volêeh^,ne --nder£i verfelaari"g: Wilt gij werklijk „ het ftilzwijgender gerechtigheid fpreeken?" danswilt gij opkomen , en voor de noodlijdende, of voor de ftomme gerechtigheid fpreeken? Wat mij aan de^e overzetting mishaagt, en waarom ik van haar ben «gegaan, behoort niet tot deze aanmerkingen. t'J  iS6 HET BOEK DER PSALMEN. En regtmaatïge oordeelen vellen, gij kinderen der menfchen ? Maar in het hart fmeedt gij onrecht! 3 En gewelddaaciigheden weegen uwe handen als recht in het land. De boozen bedriegen van moeders lijf af. 4 En de leugenaars zijn berispelijk van de geboorte af. Zij gij kinderen der menfchen] Éene tegenftelling tegen den voorgaanden verheven naam, Goden, welke den Overheden moet te binnen brengen , dat, alhoewel zij boven anderen zijn verheven , en bij de Hebreeuwen Goden genoemd worden, zij evenwel met andere menfchen van dezelfde ftof zijn. Eene zelfde tegenftelling tusfchen haaren Hebreeuwfchen naam en haare natuur en wezenliïke gefteldheid zullen wij, vervolgens, Pfalm LXXXIl. 6. 7. gemaakt vinden. vs. 3-] Uw voorgeeven nopens heide tot gerechtigheid is enkel bedrog. Bij de tweede helft van dit vers moet men aan de ■weegfchaal denken, welke men aan de gerechtigheid igewoon is toe te fchrijven: wanneer men ze als een vrouwsperfoon afbceeld , die eene weegfchaal in de handen heeft , waaröp zij de zaak der twistende partijen afweegt; en vervolgens , naar maate de fchaal daalt, haare uitfpraak doet. De gerechtelijke uitfpraaken worden dus gewoogen: maar hier worden onrechtvaardige Rechters befchuldigd, dat zij, in plaats van gerechtigheid, gewelddaadigheid woo- gen. , vs. 4.] Dat is: menfchen van dat flag zijn niet te verbeteren: het is, ais of hen eene neiging tot ongerechtigheid fangebooren, en het als een vooruitzien der moeder, eene erfziekte ware. Hun voorgeeven, dat ze rechtvaardig willen oordeelen, naa dat zij zo menigmaal het recht verdraaid hebben, verdient geen vertrouwen.  LVIlf. PSALM. 257 Zij hebben venijn, als flangenvenijn: 5 Als eene doove flang, die haar oor toehoudt, Om de woorden der bezweerders niet te 6 hooren, Des toveraars, die zijne liederen op de beste wijze heeft geleerd. God! vermorzel de tanden in hunnen 7 mond, Je- vs. 5, 6] Het zinnebeeld js ontleend van eene oosterfche gocbe'aarij en bedrog. In het Oosten zijn zo genoemde Toveraars, of Kunftenaars, of Gochelaars. welke voorgeeven, dat ze Hangen kunnen bezweeren. Het kunstftuk gelukt meestal, (en men weet ook ten deele, hoe zij het maaken,) maar zomwijlen bijt evenweL de flang: als dan zegt de Toveraar ter ontfchuldiginge, dat ze zijne toverwoorden niet gehoord , en heel arglistig het oor voor dezelve heeft toegeftopt. Bij zulk eene flang Worden Rechters, die beterfchap belooven, maar aan het onrecht te zeer gewoon zijn, dan dat ze zig konden verbeteren, vergeleek en. doove Jlang] Hier ftaat de bijzondere naam van een zeker foort van flangen, doch het welke nog niet bepaald is. Weshalven ik , om geen' misdag te begaan, liever den algemecnen naam, //««o-, heb willen behouden. vs. 7- vermorzel de tanden in hunnen mond] David blijft nog bij de voorige van flangen oDtleende gelijkenis. Geen veiliger middel, om ze onfehadelijk.te maaken, is 'er, dan wanneer haar de tanden werden uitgeflagen : dit helpt meer, dah alle toverliederen. In den volgenden regel verandert hij de gelijkenis in zo verre, dat hij de onrechtvaardige Rechters voorftelt als hongerige leeuwen, welken de tanden moeten uitgeflagen worden. — De meening is: dewijl men op geene betering dezer menR fchen  258 HET BOEK DER PSALMEN. Jehova! flaa de voortanden der jonge leeuwen uit. Laat ze als door 't water weggefpoeld 8 worden, en vergaan. Hij legge den pijl op, maar de pijl be- reike het einde niet, Als eene flak, die door het gaan fmelt, 9 Als eene ontijdige geboorte, die het licht niet heeft gezien. Vóór dat men uwe doornen merkt, is jo de vreezelijkfte doorn een dikke ft ruik: Wan- fchen kan hoopen, zo beneem hen de magt en het vermogen, van nadeel toe te brengen. de voortanden."] Het is niet uit overhaasting, maar met een goed overleg gefchied, dat ik hier voortanden zette, waar men tot dus verre baktanden h.eft gezet. De reden, deze verandering eifchende, kan ik hier uit de taalkunde niet aannaaien; maar die verandering zelve was noodig, zoude men dit vers verftaan. Want de baktanden der verfcheurende dieren zijn juist niet het gedugtfte, maar hunne groote en fpitze voortanden: deze zijn eigenlijk hunne wapenen; met de baktanden verbrijzelen zij flegts het vleesch of het gebeente van den reeds gedooden buit, welken zij met de voortanden gevat hebben. vs g ] Hier ben ik de gewoone uitlegging der laateren gevolgd, al is het, dat ik ze niet voor de juiste houde, en geen één overzetter ze heeft. Maar jk weet tot heden toe geene betere, en, dft zo zijnde, blijve ik bij het gewoone. Men wil, dat de flak door het kruipen vergaat, of, zo als het eigenlijk luidt, dat zij gaat en fmelt, om dat zij onder het gaan, geftadig, iets van haar vogt agterlaat en verliest. vs. io. Vóór dat men uwe doornen merkt, is de vreezeiijkfte doorn een dikke jiruik.) Het was mij  LVIII. PSALM. 25ó. Wanneer een vuur ontdoken word, zal het hem verbranden. De rechtvaardige zal zig verblijden, als hij i: wraake ziet, Hij wascht zijne fchreden in het bloed der onrechtvaardigen, £n niïj niet mogelijk, dit vers (lipt over te zetten, om dat wij in onze taal den btjzonderen naam des doorns, waarvan hier word gefproken, niet hebben ; en dit komt weder daarvan daan, om dat deze in fatejttna en Arabie gewoone doornftruik bij ons m het geheel niet groeit. Letteriijk zoude het vers luiden: vóór dat men uwe doornen merkt, is'er een Atad. Atad is een bij ons vreemde doornltruilc, met zeer lange en regte fteekels, waarvan men bij Prosper Alpinus de plantis Mgypti, fjtg- 2i- onder den naam van Üzeg , of liever Au/eg, eene afbeelding kan vinden. De Arabiërx noemen hem nu eens Atad, dan weêr Aufe*-. De meening is: uwe doornen groeijen fcnielijk en ongemerkt 0p. Vdór dat men het gewaar word, dat doornen wortels hebben gefchooten, en vóór dat men er aan denkt, om ze uit te rooijen, ftaat 'er een geheel bosch, niet van gemeene doornen, maar van Au/eg. Dat fchadelijke lieden , anderen beledigende, met doornen worden vergeleeken, behoeve ik niet aan te merken. Wat in den volgenden regel van dit vers ftaat, gebeurt m Paleftma, Syrië en Arabte menigmaal. Wanneer de Oostewind in de lente of in den zomer flegts eenige dagen waait , dan word alles op het veld zo dor, dat ligt door onvoorzigtigheid der herderen brand ontftaat: de doornboseh word, gemeenlijk, het voedzel van zulk eenen brand, en dan voert de wind de asfche weg. Even zo zal het einde der onrechtvaardige rechteren zijn: fcnielijk wor. den zij groot, maar nog fchielijker vergaan zij. Ra  z6o HET BOEK DER PSALMEN. En dan zegt ieder een: immers is het een 12 voordeel, onfchuldig te zijn, Want Goden oordeelen op aarde! LIX. vs. 12. Zo lang als in de gerechten ongerechtigheid heerscht, en de uitfpraaken volgens haat, gunst of gefchenken gedaan worden, komt de boosdoender met al!e zijne euveldaaden even zo verre, als de onfchuldige met alle zijne onfchuld. Tegen over zulk eenen droeven toeftand van een Staat word nu die geen gefteld, wanneer 'er rechtvaardige Rechters zijn ; als dan merkt men toch, dat het voordeel aanbrenge, regt te doen , en dat misdaa- den fchadelijk zijn. Overheden worden, zo als ik vooraf reeds heb aangemerkt, bij de Hebreeuwen Goden genoemd, om dat zij Gods plaats bekleeden: die naam wierd bij onrechtvaardige Overheden zeer onteerd, maar, wanneer men rechtvaardige Overheden had, dan fcheenen, in der daad, Goden de Rechters op aarde te zijn.  2ÓI LIX. Psalm. Een gebed tegen boosaartige en bloedgierige lasteraars en vijanden. LD Een gedicht, overgegeeven om te fpeelen. i Verdelg niet! Een opfchrift van David, toen Saul lieden uitzond, om deszelfs huis te bewaaken, en hem 's morgens te dooden. Mijn God, red mij van mijne vijan- 2 den, Stel mij voor hen te hoog, die tegen mij opftaan. Ver- vs. 1.] Volgens het opfchrift zoude deze Pfalm tot de gefchiedenis i Sam. XIX: 11, 12. behooren. Maar nogtans fchijnt ze werklijk iets van den inhoud onzes Pfalm te verfchillen : want daar laat Saul David in het bed bewaaken, en eerst den morgen daarnaa zoude hij, waarfchijnlijk volgens de uitfpr^ak van een gerecht, (want waarom ftelde men anders de zaak juist tot den mor?en uit') gedood worden: hier in tegendeel gaan Davids vijanden op de flraaten rond, en het fchijnt, dat zij hem op eene verraaderlijke wijze wilden overvallen Wij weeten of de i Sam. xjx: 11. verhaalde- bei laaging niet geheel, en juist dat gedeelte dasrvan. het welke aan onzen Pfalm licht moest bijzetten, ontbreekt ons, of de Pfalm ziet op eene andere gebeurdtenis. De opfchriften der Pfalmen zijn wel taamlijk oud, maar of zij van des opftellers eigen hand komen, dit is onzeker; en onze Pfalm heeft ten minden in ééne oude overzetting een heel ander opfchrift. »3  2Ö2 HET BOEK DER PSALMEN. Verlos mij van de kwaaddoeners, 3 En help mij van de bloedgierigen; Want zij leggen mijn Leeven laagen, 4 Magtigen ftellen onrechtvaardigheid tegen mij te werk. Jehova, ik weet van de mis- en euveldaad niet, ik ben onfchuldig. Zij loopen en ftellen zig, 5 Waak op, kom mij te gemoet, en zie het. Gij, Jehova, God, God der Goden, God & Israëls, Waak op, en vestig uw oog op alle Volken, Begenadig geene trouwlooze leugenaars. Tegen den avond komen zij weder, 7 Loopen als honden, en gaan in de ftad rond. Zij lasteren met hunnen mond, 8 Zwaar. vs. 4- Magtigen] Saul en zijne voornaamlte Bedienden. vs. 5. zij ftellen zig] dat is, zij ftellen zig op hunne posten, om op mij te loeren, en mij aan te grijpen. kom mij te gemoet] Wanneer God den bedrukten ter hulpe verfchijnt, dan word hij voorgefteld, als kwame hij hem te gemoet , en ftond voor hem. . vs,. 7.] Het fchijnt, dat Davids vijanden verJpheide avonden in de ftad, die Sauls vaste verblijfplaats was, en in welke David zig moest ophouden . rond gegaan waren, om David onbekend in 't duillere te dooden. vs. 8. zij lasteren] Hier gaa ik van de joodfche punten af, volgens weike men moest overzetten: zit Jpreeken met hunnen mond.  LTX. PSALM. 263 Zwaarden zijn op hunne lippen, Want wie hoort het? Maar gij, Jehova, lacht over hen, 9 En befpot alle volken. Gij, mijne fterkte, des nachts waake ik 10 tot u, want God is mijne vesting, En mijn genadig God. God ftaat voor j% mij, Hij laat mij wraak aan mijne vijanden zien. Dood ze niet, anders mogt mijn volk het 12 vergeeten, Uwe vs. 10. Gij, mijne fterkte.'] Dit is wel niet de leezing in onze gedrukte Hebreeuwfche Bijbels, maar de bijkans algemeene der Ouden. In onze gedrukte Bijbels ftaat 'er: „ zijne fterkte tot u waa„ ke ik des nachts;" en dit, wil men, zoude zo veel zeggen, als: „ wegens zijne, des vijands, fterkte, en om veilig voor haar te zijn , waake ik* ,, des nachts tot u." des nachts waake ik tot «.] Alle mijne gedagten en verlangens zijn op u gevestigd, zo dat mij de flaap daardoor vergaat. — Ik heb overgezet , zo als ik in den gedrukten text voor mij vond, maar geloove evenwel bijna, dat eene andere leezing beter is, naar welke hier (even als vs. 18.) ftaat: voor u wil ik liederen jpeeien. vs. 11. mijn genadig God.] Deze woorden brenge ik, tegen de joodfche accénten, tot het voorafgaande, om dat zij in het ilde vers, met het onze zo gelijkluidend, noodwendig tot het voorafgaande moeten behooren. God ftaat voor mij] Hij verhoort mijn gebed, en doet, wat ik voorheen had verlangd: God, kom mij te gemoet: vers 6. Deze twee verzen hebben eene onderlinge betrekking. vs. 12. omzwerven.] Hier ben ik eene andere oude leezing gevolgd; volgens de gedrukte moest men R 4 over.  264 HET BOEK DER PSALMEN. Uwe magt doe ze omzwerven, Heere, onze fchild. Hun overzetten: drijf ze door azve magt rond, en jioot ze na beneden, te weetcn in het graf. Mogelijk komt eenigen dit gebed te wraakgierig, en met de zedenleer des Nieuwen Testaments llrijdig voor: eene befchuldiging, welke men, menigmaal, tegen de Pfalmen ingebragt, en dan zelfs Wel eene tweevouwdige zedenleer der Godlijke Openbaaring, die van het Oude en van het Nieuwe Testament , heeft aangenomen : een zonderling voorgeeven, indien zij beide Godlijk zullen zijn. X>e vraag behoort eigenlijk tot de zedenleer, en ik kan hier niet onderzoeken, of het Nieuwe Testament wezenlijk heel nieuwe pligten , aan de rede en Wijsbegeerte onbekend, voorfchrijve ? of het verbiede, wanneer men zig zelv' niet wreekt, van God te vervvagten, dat hij de vergokte, boosaartige vijanden grafie? Kom. XII- JQ. 20. Thans wil ik flegts vraagen, wat de ftrengfte Zedenleeraar be,geere van iemand , die Koning word , en eenen, jne voornaamfte bedienden inzonderheid hebben ge, koozen. Zie Pfalm LXVIII: 28.  2?o HET BOEK DER PSALMEN. Moab is mijn waschvat, Ic Op Edom werpe ik mijnen fchoen, Over het land der Philiftijnen zinge ik zegeliederen. Wie vs. io.] Om dit vers beter te verftaan, moet ik aanmerken, dat de fpreekwijzen ontleend zijn van een gastmaal, en wel inzonderheid van zodanig een, als men naa behaalde overwinningen plagt aan te regten. Vóór het gastmaal plagt de Hebreeuw zijne voeten te wasfchen, alsdan maakte hij de fchoeizels los, (want met ichoeizels ging men gemeenlijk niet aan tafel,) wierp ze een' Haaf toe, die ze moest draagen, en bij het einde van het gastmaal plagt wel een ongebonden lied tot hoon der vijanden gezongen te worden. De Grieken noemen het Comos; maar in onze tijden is dit, nu de zeden meer befchaafd zijn, en men met de overwonnenen den fpot niet meer drijft, buiten gebruik geraakt. Nu ftaat 'er: Moab is mijn waschvat] waarin ik naamlijk mijne voeten wasfelie. De meening fchijnt te zijn ; in het bloed der Moabiten heb ik de voeten gewasfchen. Die gedagte konde iemand vreemd voorkomen , zoo hij zig niet daarbij te binnen bragt, dat ze eene zinfpeeling bevat op den naam Moab, welke eene verdiepte plaats, waarin water loopt, alsmede een diep bekken vol water kan betekenen. Op Edom werpe ik mijn jchoen] dat is: Edom is mijn knegt, die mijnen fchoen moet draagen. Dit was bij de Hebreeuwen zo zeer het werk der knegten, dat, bij het koopen van een knegt, hij de fchoenen van zijn nieuwen Heer los moest maaken, en eenige fchreden nadraagen. Over het land der Philiftijnen zinge tk zegeliederen.] Hier ben ik eene leezing gevolgd, weike ééne oude overzetting heeft, en die ik daarom den voorrang gaf, om dat zij in den ïoZ/Ien Pfalm ftaat, wiens laatfte helft met onzen Pfalm eensluidend is. De gedrukte leezing zet men, gemeenlijk, wat zonderling over: juich over mij Phtltjlijnen- land.  LX. PSALM. 271 Wie voert mij tot eene vaste ftad ? 11 Wie heeft mij na Edom gevoerd? Gij deedt het, God, gij, die ons had ver- 12 ftooten, En niet met onze legers uittrokt. Geef ons hulpe tegen onze vijanden, 13 Want menfchelijke hulpe is een niets. Met God willen wij daaden uitvoeren, ia Hij vertreedt, die tegen ons opftaan. LXI. land. Maar moest ik haar recht doen, dan zoude ik liever zetten : fchrik voor mij Philijlijnenland. vs. 11.] Het fchijnt, dat David toen eene zeer \aste flad wilde belegeren; hij geloofde, dat dezelfde God, welke hem na Edom gevoerd, en dit land aan hem onderworpen had, hem ook de poorten dezer ftad zoude openen, en hem zegevierend daarin brengen. Wat dit voor eene ftad zij, is mij onbekend: mogelijk Baruth of Betach, 2 Sam. VIII. 8. Dat de verovering dezer fteden daar vóór de ne. derlaag der Edomiten word verhaald, loopt niet volfirekt tegen dit vermoeden aan.  27* HET BOEK DER PSALMEN. LXI. Psalm. Deze Pfalm, welken David als Koning, 'en nogthans als een tot aan het einde, des lands verdreevene, heeft gezongen, fchijnt tot den tijd der vlugt voor Abfalom te lehooren (*). LXI. Een Pfalm Davids voor het fnaarenfpel. i Hoor, Jehova, mijn klaagen, 2 Merk op mijn gebed! Van het einde des lands roepe ik tot U, 3 wanneer mijn hart bezwijkt. Op hooge rotfen leidt gij mij, Want gij zijt mijne toevlugt geweest, 4 'JMijne fterke vesting tegen den vijand. Geduurende mijn Leeven zal ik in uwe tent 5 woonen, On- (*•) Tot ftaavinge van het geen ik nopens den tijd waarin onze Pfalm valt, gezegd heb, behoefd men flegts het rijk niet af van deze zalving , welke flegts vooraf had aangekondigd wat gefchieden zoude, zonder een recht mede te deelen; maar hij leidde dat af van de vrije verkiezing van den ftam Juda en der Israëliten, waarvan ik meerder gezegd heb in het eerfte deel van Het Mofaïsch Recht, hl. 269—272, (of 306—310 der tweede [Hoogd.] uitgaave). Ik kan derhalven niet anders denken, dan dat deze Pfalm tot den tijd behoort, waarop David weezenlijk Koning was, en waarfchijneiijk tot zijne vlugt voor Ahfalom, die in gedichten zo vrugtbaar was. Dit alleen maakt nog eenige twijfeling, dat dezelve in de woeftijn van Juda moet gemaakt zijn, en wij, in da Boeken Samuëls, David op de vlugt voor zijn zoon niet in die gewesten aantreffen, waarin men da woeftijn van Juda gewoon is te ftellen, dat is, niet aan de zuidzijde van Pala/lina. Schoon deze twijfeling in 't geheel niet kon worden opgelost, zozon ik egter de vrijheid mogen neemen, om ter verklaaring van den Pfalm zelfs te herinneren, dat men geene zekerheid weet, of de opfchriften der Pfalmen egt zijn, en dat zelfs onze Pfalm in eene oude overzetting een gansch ander opfchrift heeft, Doch het is niet noodig, tot dit uiterfte te komen , als men flegts weet, dat in 't algemeen het Joodfche Land, en inzonderheid de woeftijn van Juda, zig veel verder heeft uitgeftrekt, dan onze landkaarten van het beloofde Land dezelve vertoonen. Ik wijze ook daarom den leezer na den i%ften §. van mijn Mofaïsch Recht. Zelfs de Stad- Maon, tot den ftam van Juda behoorende , lag twee dagreizen oostwaards van Zoar. (Aanmerk, op Jofua XV: 55.) Bij deeze om Handigheden, en daar de Israël»ten met hunne kudden in de woeftijnen ver omtrokken, kan een gedeelte van de woeftijn , die den ftam van Juda toebehoorde, en waardoor deze zijne kudden mogt S 4 wei-  *8o HET BOEK DER PSALMEN. Mijne ziel dorst na u, en mijn lighaam verlangt na u> In Weiden, zeer wé! op een afftand om de doode zee, en zo verre noordwaards geioopen hebben, dat David, wanneer bij op zijne viugt voor Abfalom over den Jordaan gegaan was, en veel heen en weder hok , ook eenige dagen in een gedeelte dezer woeftijn zijne legerplaats heeft gehouden. Men moet zig flegts niet geheel, tegen alle krijgsweezen, den oorlog van David met Abfalom zodanig voorftellen, als had David beftendig eenerlei legerplaats gehouden ; hij zal ze waarfchijnlijk dikwijls veranderd, en, gelijk ik vooraf gezegd heb, menigmaal heên en Weder getrokken hebben, eer het tot den beflisfenden llag kwam, die hem weder op den throon plaatfte. In den giften Pfalm vinden wij hem op deze vlugt aan den voet van den berg Libanon, en hier in de woeftijn van Juda. Zo veel is toch ook uit den inhoud des Pfalms van zelfs blijkbaar, dat dezelve in een dor gewest, en daar geen water te vinden was, moet gemaakt zijn. — N aber.igt. Ditfchreef ik op een meer twijfelenden toon bij de eerfte uittgaaf; maar nu voeg ik daar nog bij: de woeftijn van Juda heeft zich in de daad, aan de oostzijde van den Jordaan, bijna tot aan de zee Genezaret/t nitgeftrekt; want uit Jojua XIX: 34. zien wij, dat de ftam Naftali ten oosten, aan den Jordaan, den ftam Juda tot nabuur had. Johannes leerde in de woeftijn van Juda , Mattk. III: r. en doopte daarbij in den Jordaan (vs. 6.), waaraan, aan deze zijde, de grenzen van den ftam Juda nergens raaken: maar hij doopte, gelijk wij andersZins weeten , aan de andere zijde des Jordaans ; derhalven moet de woeftijn van Juda, waarin hij leerde, ook aan de andere zijde des Jordaans geaogt worden. Door dit gedeelte van de woeftijn Van Juda, aan de andere zijde des Jordaans liggende, en zig tot aan den ftam Naftali uitftrekkende, (dat is, eene ftreek lands, tol den land-. bouwt  LXIII. PSALM. 28, In een droog, verfmagt, waterloos land. Zo zag ik u in het heiligdom, 3 Toen ik uwe pragt en heerlijkheid aan- fchouwde. Want uwe genade is beter dan het Lee- 4 ven, Mijne lippen prijzen u. Zo wil ik u in mijn Leeven roemen, - En wanneer ik uwen naam noeme m»ne handen ophefTen. Aan de rijkfte tafel worde ik met over- 6 vloed verzaadigd, En boüw onbruikbaar, waarin de jooden het recht van te weden oefenden,) moet David op zijne vlugt voor Abfalom noodwendig gekomen zijn, en kan gehoudeT1" WéI' een'gen tijd»zijneleSe'Plaats hebben vs. 3. In deeze dorre woestijn, daar alles ontbreekt, haake ik toch na niets, dan na u, ö Goden hier verkwik ik mij in den omgang met u ;„* den gebede. . ^3- Zo zag ik u] Dat is: gelijk ik u in uw heiligdom, daar gij met pragtige dienften geëerd wierd. tegenwoordig had, en geloofde voor oogen te zien, even zo zijt gij, ook tegenwoordig „tbi ik'JIeef" eV6n Z° ^ QVS' 50 u looven> 20 lang Vs. 5- mijne handen opheffen] Biddende. of dankende, vol vreugde en aandagtige verrukking vs. 6. Aan de rijkjle tafel morde ik met over. vloed verzadigd] Dat is: hier in deze dorre woestijn , daar alles ontbreekt, voel ik nogthans wanneer ik aan u denk, geen gebrek, maar fchijnt! het mij toe, dat ik aan eene rijke tafel zit. Uwe verkeering verftrekt mij tot fpijs en dr<.nk, en wellust van het heevlijkfte gastmaal. Men herinnere S 5 zig  ^82 HET BOEK DER PSALMEN. En met luide lippen zingt mijn mond lofzangen. Als ik aan U op mijne legerfiede den- 7 ke, Dan blijve ik, geduurende nachtwaaken, met mijne gedagten bij u. Want gij zijt mijne hulpe geweest, 8 En onder uwe vleugelen berfte ik in vreugdegalmen uit. Mijn verlangen kleeft U aan, en volgt U 9 na, Want uwe hand onderfteunt mij. Anderen zoeken mij te vermoorden: JQ Zij zelve gaan in de beneden-waereld: Met zwaarden doorftoken n Zul- zig de plaats, 2 Sam. XVII: 29. daar van deze zelfde vlugt gezegd wordt: het volk is hongerig en moede, en dorstig in de woejlijne. Dan gebrek wierd David niet gewaar , maar 't kwam hem voor, dat hij in den overvloed was. Letterlijk zouden deze woorden geluid hebben: als van vet en vettigheden wordt mijn eetlust verzadigd. Men ziet ligtelijk, dat ik dit heb moeten omfchrijven, dewijl deze uitdrukking met onze manier van fpreeken niet zou zijn overeengekomen. vs. 7. Davids verlangen na God was zo groot, dat het zijnen flaap verftoorde. Wanneer hij midden in den nacht aan God dagt, en zijn hart tot hem wendde, dan wierd zijn geheel gemoed zo vol aandoening, en zo ontroerd, dat hij niet weder kon flaapen- vs. 11. Met zwaarden door/loken.'] Ik moest <■ bier de uitdrukking verzagten , want voor de Oosterfche is onze fpraak te zagt. De letterlijke overzet- /  LXIII. PSALM. 283 Zullen zij de fpijs der Jakhalzen worden. Maar de Koning verblijdt zig over God, 12 Wie bij hem heeft gezwooren, die zal zig beroemen, Want zetting zon zijn : men trekt hen met den degen; want de Oosterlingen zeggen : iemand met de fptes of den degen trekken, wanneer men hem zo door en doorfteekt, en de fpies dermaate in zijn lighaam hegt, waarfchijnelijk tusfchen het gebeente, dat men hem daarmede kan voorttrekken. De Oosterlingen hebben veele zulke fchilderagtige uitdrukkingen, die in onze taal te onaangenaam zouden luiden. der Jakhalzen. ] Dieren , welke in Palastina zeer overvloedig gevonden worden. Zij ftaan, om zo te fpreeken, in 't midden tusfchen wolven, honden en vosfen , met welke laatfte de Hebreeuwen ze ook onder één naam Schugal, ('"het Perfisch, Schagal of Schackal,) te zamen bevatten. Zij loopen bij honderden, en zijn zeer gretig na lijken, waarom ze gewoon zijn, niet alleen de graven om te wroeten, en de lijken af te eeten, maar ook, naa een flag, op het flagveld te komen, en zig te verzadigen. Nag heden worden, volgens de verhaaien der reizigers, in Indien, de dooden, die in groote veldflagen gebleeven zijn, niet terftond begraaven, maar van de Jakhalzen en Hijëenen verHonden. Een Arabisch Dichter befchrijft een' nederlaag in dezer voege: de Hij een lacht met wangunst over de neder laagen der Hudalieten, en de Jakhalzen ztet gij vrolijk. Men zal nu ons vers verftaan, 't geen de weêrfpannigen met nederlaagen bedreigt. vs. 12. Wie bij hem heeft gezworen?) Bij'hem, ziet op den Koning. Het is in 't Oosten zeer gebruikelijk, bij het Leeven des Konings te zweeren; en deze eeden worden voor de heiligde gehouden, dewijl de meineed bij het Leeven des Konings als een misdaad tegen den Koning befchouwd wordr. Want  a84 HET BOEK DER PSALMEN. Want de mond der leugenaaars is geflopt. LXIV. Want deed men een valfchen eed, dan had men den Koning den dood of ongeluk toegewenscht, en de Godheid moest het (zo dagt ten minften menig een,) aan hem vervullen. Men zie Gen. XLII: 15. Wie bij Davids geluk gezwooren had, die kon z'g beroemen, als David zegepraalde: het fcheen, of God nu zelf dat geen voor waarheid verklaarde, 't welk hij gezwooren had, dewijl hij Davtd liet gelukkig zijn. In het zelfde opzigt wordt 'er ook nog verder gezegd: de mond der leugenaars, dus der tegenpartij van den zweerenden, zal geflopt worden ; zij moeten zijnen eed bijna als van God zelf goedgekeurd erkennen , dewijl op David enkel zege, en geen der in den eed genoemde vloeken nederdaalt. *  285 LXIV. Psalm. David ftelt lij onrechtvaardige lasteringen zijnvertrouwenop God. De Pfalm fchijnt tot den tijd te lehooren, waarin hij nog aan 't hof van Saul was, en door lasteraars bij dezen Koning wierd zwart gemaakt. Lxr Een Pfalm Davids, om te zingenen tefpee- i len. Hoor mij, God, wanneer ik klaage, 2 Bewaar mijn Leeven voor den fchrik des vijands: Verberg mij voor de geheime raadflagen der 3 boozen, 0 Voor het luide oproer van hen die ongeluk bewerken, Die hunne tong fcherpen, als een zwaard, 4 Den boog fpannen, vergiftige woorden zijn de pijl, Die uit het verborgene onfchuldigen treffen 5" moet: Onvoorziens fchiëten zij dien af, en vreezen voor niets. Zij neemen zig het booze vastelijk voor, $ Zij vs. 4. Geheime lasteringen worden met een ver. giftigden pijl vergeleeken , dien een verraaderlijke moordenaar, die zig ergens verfchuild heeft, in 't verborgen affchiet.  286 HET BOEK DER PSALMEN. Zij overleggen hoe zij ftrikken verbergen willen, En zeggen: wie zal ze zien? Zij zoeken misdaaden op: wij zijn onfchul 7 digi De onderzoeker zoekt tot in het binnenfte der menfchen, tot in het diepe hart. Maar God mikt op hen, 8 Onvoorziens wondt zijn pijl en doodt ze. Hunne rongen fpreeken tegen hun zeiven. 9 Die ze ziet, zal beeven. Allen zullen vreezen, i Gods vs. 7- De meening is: zij zoeken allerlei klagtcn en misdaaden op, waardoor zij ons bij den Koning kunnen zwart maaken. Dit gelukt, hun niet, want wij onderneemen niets kwaads, en dus befchuldigt ons ook niets met eenigen fchijn: onze onfchuld ftelt ons tegen aanklaagers in veiligheid. Doch, wanneer zij in onze daaden geen kwaad vinden, zo dringen zij, als of zij hartenkenners waren, tot in ons binnenfte, neemen onze geheimfte voorneemens en gedagten in argwaan, die toch geen mensch weeten kan, en maaken uit'deezen argwaan klagten op. Ik ben in dit vers van de Joodfche punten afgegaan, en ook in één eenige'letter van de gedrukte leezing, maar doe dit niet zonder oude getuigen der leezing, die ik overzet. De gedrukte text luidt volgens de Joodfche punten : Het opzoeken werdt opgezogt, en het binnen/ie der menfchen, het dte* pe hart. vs. o. Hunne tongen fpreeken tegen hun zeiven] Dat is of, zij worden door hunne eigen lasteringen zo verward , dat zij onheil op hun hals haaien : of, zij worden onder elkander onëenig, en befchuldigen de één den anderen.  LXV. P S A L,M. 287 Gods werken verhaalen, En aanmerken dat hij het heeft gedaan: Maar de rechtvaardige zal zig in Jehova n verheugen, en tot hem vlieden, En alle oprechten op hem roemen.. LXV. Psalm. Een Lofzang op een zeer gezegenden oogft , naa voorafgegaane ftrafgerichten. welke in misgewas en hongersnood fchijnen te hebben beftaan (*). LXV Een Pfalm Davids, om te zingen en te fpee. i" len. Be- (*) Dat deze Pfalm tot lof zingt van een bij uitftek vrugtbaaren oogst, naa voorafgegaane zwaare landplaagen, blijkt zo zeer uit den ganfchen inhoud, dat het geen bewijs behoeft. Iemand kan op het vermoeden komen , dat hij tot de gefchiedenis behoort , die 2 Sam. XXI: i—14. befchreeven wordt, daar op een hongersnood van drie jaaren een rijke oogst volgde, nadat den Gibeoniten eenige nakomelingen van Saul, die hen het hunne ontnomen en tot zijn gezin gebragt had, ter ftraf waren over. geleverd. De Gtbeoniten waren in de daad vreemden, dien God den toegang in zijne voorhoven vergund, en ze z-.g geheiligd had; want zij waren dienaaren van den tabernakel des verbonds: dit zou zig tot het 5de vers fchijnen te fchikken. Het vreezelijke antwoord van God, waarvan in 't 6de vers gewaagd wordt, zou in het zeggen beftaan, dat de hongersnood niet zoude ophouden, vóór dat de Gibeoniten te vreede gefteld waren. Ik kan mij van deze gedagte niet OHt-  a8B HET BOEK DER PSALMEN. Beftendig klinkt uw lof, gij God te * Zion, En U betaalt men gelofte. Verhoorder des gebeds, 3 Alle menfchen komen tot U. De rekening der fchulden was zwaar en 4 groot> , 1 -j Doch gij vergeeft onze trouwloosheid. Gelukzalig is hij, dien gij verkiest, S Dien gij den toegang fchenkt, dat hij in uwe voorhoven woone! Laat ons verzadigd worden van het goede uwes huizes en heiligen tempels. Vreezelijke antwoorden gaf gij ons, naar 0 gerechtigheid, God onze hulp, Gij toevlugt der einden der aarde, en van de meest afgelegen zee: Gij, wiens magt de bergen bevestigt, 7 Gij, die zich omgordt met fterkte, Die het bruisfchen der zee ftilt, 8 Het bruisfchen haarer golven, en het ge. druischder volken. Die ontflaan, fchoon ik ze zelf niet gunftig ben, dewijl ik in de ganfche gefchiedenis van 2 Sam. XXI: 1—1A nog zeer veele duisterheden vinde. vs 2 « betaalt men gelofte] Dit gefchiedt, wanneer God ons gebed verhoord heeft. vs 4 De rekening der fchulden was zwaar en srroo't~\ Letterlijk, was zwaar in 't getal: nog. Thans eaa ik hier van de joodfche punten af, naar welke het beteekenen zoude: was mtj te zwaar < onze trouwloosheid] waarfchijnelijk, die omtrent de Gibeoniten bedreeven was.  LXV. PSALM. i89 Die aan de uitterfte einden woonen, vree- o, zen voor uwe wonderen. Waar de morgen, en waar de avond aankomt verwekt gij vreugdegeroep. Gij let op de aarde, gij bevogtigt haar, gij 10 maakt haar zeer rijk, Gocis fonteinen zijn vol! Gij bereidt haar koren, gij maakt haar ge. lijk. Bevogtig haare vooren, zwem het opge- II ploegde neder, Laat vs. 9. Ik kan niet zeker bepaalen, of hier gefproken wordt aangaande de natuurlijke kennis van God die zo verre gaat, als 'er opmerkende menfchen' woonen, of daarvan, dat de daaden van Jehova,' zelfs die, welke in onzen Pfalm met lof vermeld1 worden, ten minden in de kooplieden en volkplantingen der Tyrtërs en andere Pheniciërs van het uitterlte Oosten tot in het Westen klonken: zo ver waren ten minden de handel en de volkplantingen van deze naaste nabuuren der Israëliten uitgebreid • * ten Westen tot bij Spanje, en ten Oosten over den Perfifchen zeeboezem , waaraan zelfs een NieuwTyrus lag, dat den naam zijner Moederftad droeg tot Indiën toe. vs. 10. Gij let op de aarde] Dit wordt van God gezegd als hij door vrugtbaar weder bemerken laat, dat zijn opzigt en zijne voorzienigheid over on. ze aarde gaat. fonteinen] Men zie de aanmerking op Pfalm I: 3. De wolken worden met de verzamelingen van water vergeleeken, die men in Jfië gewoon js, met zo veel zorg te maaken, en dan door kanaalen over velden en tuinen te verfpreiden. gij maakt haar gelijk] De regen maakt de aarde gelijk, als elke aardkluit en al het opgeploegde fmelt en afzakt. T  29» HET BOEK DES. PSALMEN. Laat zij van den regen fmelten , en zegen haar gewas. Gij kroont uw goed jaar, j% Het fpoor uws wagens druipt van vet, De velden der woeftijne vloeijen over, 13 De heuvelen bekleeden zig met vreug- de, De bokken befpringen de kudde, 14 De dalen zijn met vrugt bedekt, Alles is vreugdegeroep en lofzang. LXVI. vs. 12. Het fpoor uwes wagens."] Men herïnHere zig, dat de Hebreeuwen, even als andere volken , het onweder verbeelden, als of God met eenen donderenden wagen door den hemel reed. Het fpoor dezes wagens drijft van vet, wanneer een vrugtbaare tegen daarvan nederftort.  «9* LXVI. Psalm. Een lofdicht, waarin de goddelijke weldaaden, aan het Israëlitisch volk beweezeny \ vermeld worden. L „„ Üv% Een Pfalm, om te zingen en te fpeelen. r Verheft God met vreugdegefchreeuw, gij inwoonders des ganfchen: lands, Zingt den lof zijnes naams, 2 Maakt zijnen lofzang pragtig.. Zegt tot God: hoe vreeslijk zijt gij in daa- 3 den! Om de grootheid uwer magt liegen .uwe • Vijanden U vleijerijen. De ganfche waereld zal zig voor u 'neder- 4 werpen, en voor U liederen fpeelen, Tot lof van uwen naam zal zij zingen. Op! en ziet de werken Gods, ^ Die vreezelijk in daaden over de menfchen heerscht. Hij veranderde de zee in droog land, 6 Dooien. 4. Men zie de aanmerking op Pfalm XVIII: 45. vs. 6. Laat ons aldaar in hem vrolijk zijnï\ Dat is: laat ons aldaar, aan die plaats, daar onze voorvaderen door den Jordaan en de roode zee gegaan ztjn, ter gedagtenis dezer groote daaden, vro> lijke feesten tot zijne eer houden. Het fchijnt, dat de Israe'dten nog eenige bijzondere feesten, T % bui*  apa HET BOEK DER PSALMEN. Door eene rivier gingen zij te voet: (Laat ons aldaar in hem vrolijk zyn!) Eeuwig heerscht hij door zijne, magt, f Z'qne oogen letten op de heidenen, Op dat de kwaadwilligen hun hoofd niet kunnen verheffen. Gij volken, dankt God, g En laat luide lofzangen voor hem klinken, Voor hem, die ons in 't leeven heeft be- » houden, En onzen voet niet liet wankelen. Want gij, God, hebt ons beproefd, 10 Gij hebt ons gefmolten, gelijk men zilver fmelt. Gij hebt ons door den ftrik laaten vangen, n En lasten op den rug gelegd, En menfchen op ons laaten rijden. iz Wij buiten die, welke Mofes had ingefteld, aan zekereplaatfen gevierd hebben, waarby wel geene offerTianden, maar nogthans dansfen en andere vreugdetekenen plaats hadden, en waarvan wij .een voorbeeld vinden, Recht. XXI: 19. vs, ii, 12. De meening is; gij hebt toegelaaten, dat wij dikwijls vreemde volken hebben moeten gehoorzaamen. De gelijkenis is ontleend van een wild geboren paard, dat getemd moet worden. Eerst vangt men het met een ftrik; dan (deze is ten minften de oude en meer voorzigtige wh'ze, om het te gewennen,) houdt het de berijder bij een buikriem; men legt het zakken, vol met zand, of andere zwaare ftoffen op den rug, op dat het zou leeren draagen, en intusfchen flaat een ander het met een zweep, zo dat het in een kring aan den bujkriem moet rondloopen : is het hier aan gewend, ,dau beklimt de rijder zelf het, en leert het gehoor- zaa«  LXVI. PSALM. so> Wij kwamen in vuur en water, Maar gij voerde ons daaruit, na een overvloedig gastmaal. Ik zal met brandoffers in uw huis gaan, J3 En U mijne geloften betaalen, Met welke mijne lippen zich openden, 14 En die mijn mond in den tijd van nood uit- fprak: Vette brandoffers zal ik U brengen, 15 Met de offerftukken der rammen, Ik zal U runderen en bokken offeren. Op en hoort, alle gij godvrugtigen, ik zal 16 verhaalen, Wat God a3n mij heeft gedaan. Tot hem riep mijne mond, xy En een lofzang was reeds onder mijne tong. Had ik in mijn hart op ijdelheid gezien, 18 Dan zou de Heere mij niet gehoord heb. ben: Maar waarlijk! God heeft mij gehoord, 10 En zaatneru Wie hiervan meerder begeert te weeten • die leeze mijne Verhandeling over de Paarden en Stoeterijen der Oosterlingen in de Bijv. en verb. op het Mofaisch Recht, bladz. 158. der Nederduitfche Vertaaling. vs. 17. een lofzang was reeds onder mijn» tong] De meening is, het gebed veranderde terftond in lofzangen, dewijl het van God verhoord wierd. Dit wordt voorgefteld, als of de lofzang reeds onder de tong was , wanneer het gebed uitgefproken wierd, en zig had gehaast, om het gebed ' na te volgen. vs. 18 op ijdelheid gezien,"] Dat is: valfcli» Goden geëerd, en van hun hulp verwagt. T g  SP4 HET BOEK DER PSALMEN. En zig tot mijn gebed geneigd. Geloofd zij God, die mijn gebed niet af- 20 geweezen/ Noch zijne genade van mij gekeerd heeft. lxvii. psalm. Een lofzang, die op een feest, en wel op een feest m^t najaar (*), fchijnt gezongen te zijn, en waarfchijnlijk een antwoord op den zegen des hoogenpriesters was, dewijl driemaal , vs. %, 7. en 8. voorkomt: God zegene ons. LXVII. Een Pfalm, om te zingen, en op fnaaren i te fpeelen. God zij ons genadig, en zegene o.ns, z Hij laate zijn aangezigt voor ons lichten, Op dat men op Aarde uwen weg erkenne, 3 En {*) De grond van dit vermoeden ligt ia de woorden van het 7de vers t De Aarde heeft haar geWas gegeeven. Dit kan toch niemand, die verftandig te werk fiaat, in Januarij of Februari] zingen : met April begon in Paioeflina de oogst, duurende tot in Junijj daarop volgde de inzameling der boomvrugten , dan de wijnoogst; en het flpt maakte van den isden tot den 22(ten Odtober het loofhutten-feest , ais een dank-feest naa den Wijnoogst. Op dezen tijd, of ook op den kort yoorafgaanden grooten verzoendag, den ïodenO&ober, kon men deze woorden voeglijk en met deze Zaak overeenkonjftig zingen. **• 3- «wert weg] Den waaren Godsdienst, want  LXVIL PSALM. ï9S En onder alle heidenen uwe hulp. U, God, looven de volken, 4 Alle volken looven U. De volken verblijden zich, en juichen, 5 Want gij oordeelt hen rechtvaardiglijk, En wijst hen hunne wooningen op denaardbodem aan. U, God, looven de volken, Alle volken looven U, De Aarde heeft haar gewas gegeeven.- 7 God zegene ons, onze God! God zegene ons! 3 En dat alle einden der Aarde hem vreezen! LXVIII. dezen noemen de Oosterlingen den weg van God. Wanneer God het Israëlitisch volk openbaar zegende , gelijk Mofes beloofd had, zo wierd dit ook on« der de Heidenen bekend, mogelijk zelf in het uiterfte Oosten en Westen, (zie de aanmerking op Pfalm LXV: 9.) en maakte hun op den God der Israëliten, van wien alle deze openbaare weldaaden voortkwamen, opmerkzaam. vs. 5. wijst hen hunne wooningen aan.] Naar de letter: leidt hen. Waarom ik dit hier zo, en niet anders verklaar, is hier in deze aanmerkingen de plaats niet, om te zeggen. De zaak is, God beftemt door zijne voorzienigheid de grenzen der volken, ook. wanneer deze door den oorlog veranderd worden, waarbü hg de hoogfle rechter der volken, en elke flag, om zo te fpreeken, een oordeel van God- is. T4  tgS HET BOEK DER PSALMEN. LXVIII. Psalm. 'Gods Heiligdommen, of heilige tempel, woo.. r.mgen en- bergen, Sinai, Zion, en zijn vaare tempel in den Hemel, worden met lof vermeld, daarbij Gods togt vóór het Israëli, tisch volk door AraTne, zijnintogt in Pa/ Jffittina, overwinning, die hij daar zelf den Israehten over de Cana'niten heeft se fchonken, de intogt van de Arke des Ver honds te Zion, en aan 't einde nog iets, dat ■ mogelijk uit gebrek der Gejchiedklnde duis. T6T tS ( )« Een Pfalm Davids, om te zingen en^eT fpeelen. 0 1 God r & Pfe Pfalm Ö een der allerzwaarfte • er de wnl ik denzelven geduurende veele jaaren nievet Bond, en meende , darde fchuld ten deele in ver" keerde leezingeni lag, zo heb ik tweemaal over hem mcnt.sch Collegia gehouden, om hem naauwS riger te onderzoeken. Ik heb bevonden, dat "er wel zeer veel verfchillende leezingen in hem voorkomen maar dat egter zelden de onwettigheidI de? leuë en' Joch veel meêr de kwalijk gepafte Joodfche pun! ten nevens zekere vooröordeelen, waardoor men volftrekt in den Pfalm leezen wil, 't geen 'er niSin ftaat, de oorzaak der duisterheid waref! en fat S ge plaatzen, die men voor de aTleSaSfte hfeW. zonder eenige verandering der leezine ai Pm Z deneJSed''Sere dGr en" k °n £liSÏZo^?rden,Jk be" met ^Ünenaauwkeuriger navorfchmgen, dewijl zij veel tijd vereifchen, flegts  "LXVIII. PSALM. 207 God ftaa op, op dat zijne vijanden verftrooid worden, En flegts tot aan het 28de ven gekomen; en ik merk dit aan , dewijl ik misfchien in 't vervolg bij *t' voortzetten van dit onderzoek, aan mijne tegenwoordige overzetting van het 29de tot het 3;jfte vers, veel zal vinden te veranderen. Ik beken, dat deze verfen nog duister voor mij zijn , en ik wenschte, dat ik ze ih de overzetting" geheel mogt uitlaaten. . De inhoud des Pfalms is wat veelvuldig. Gods togt voor het Israëlitisch volk door de Arabifche woedijne, de overwinning der Israehten over de Cananiten, en nog andere groote daaden van'God', worden dichtkundig befchreeven. Maar dit fchijnt nogthans door deze menigvuldigheid van zaaken als de bijzonderheid en het eigendom van onzen Pfalm door te draalen, dat 'er een drievoudig heiligdom van God moet bezongen worden, vooreerst,.de Gode geheiligde berg Sinai, daar de uit Egypte» trekkende Israëliten hem plechtige offerhanden bragten, en de Wet ontvingen; ten anderen, zijn heiligdom te Zion ; en ten derden, zijn eigenlijke tempel in den Hemel, onder millioenen van Engelen mogelijk ook nog ten vierden, de harten der men! fchen, daar hij in woont. Het 36de vers noemt ten minden Gods heiligdommen in het meervoudig getal; en uit het 18de vers weet ik geen zin op te maaken, die met den zamenhang en de taalkunde indemt, als deze drie heiligdommen, de Hemel, Sinai, en de tabernakel des Verbonds in denzelven niet genoemd worden. Den grond van eenige mijner eigen overzettingen en verklaaringen der 17 eerde verzen zullen de Leezers, die daarna begeerig zijn, vinden in mijn Epimetrum de Pfalma 29 et 68 , dat ik bij de 27de les van den Bisfchop Lowth de poêfi Hehraorum heb gevoegd; maar in deze aanmerkingen voegt niets, 't geen eigenlijk .de philologie of de geleerdheid betreft. vs. a. Deze woorden zijn ontleend uit Num. X:  st o g HET BOEK DER PSALMEN. £n die hem haaten, voor hem vlieden. Gelijk rook verdreeven wordt, zult gij ze $ uit elkander drijven, Gelijk wasch van het vuur fmelt, Zullen de onrechtvaardigen voor God verdwijnen, Maar de rechtvaardigen zich verheugen, 4 en voor hem juichen, Vreugdefeesten zullen zij vieren. Zingt Gode, fpeelt liederen tot zijne eer ! j Maakt 35. Mofes was gewoon, den. Heere, boven de Ar.ke des Verbonds zich ophoudende, dus aan te fpreeken , wanneer het volk Israëls voorttrok, en de Arke des Verbonds uit den Tabernakel genomen wierd * om vooraan gedraagen te worden. ff. 3. de onrechtvaardigen] dat is: 'de vijanden van bet Israëlitisch volk, die het onrechtmaatig aanballen. De rechtvaardigen in het volgende vers zijn o HET BOEK DER PSALMEN; Die de geboeiden uit den kerker in den overvloed leidt: Maar de boosdoenders bewoonen naakte rotzen. God, wanneer gij vóór uw volk uit- g trok, Wanneer gij de woeftijne intrad, Toen beefde de Aarde, en de Hemel droop o voor God, Deze Sinai voor God, den God Israëls. Een milden regen fchudde gij, God, na 10 beneden, Uw De voorouders ~ der Israëli ten, Abraham en lfaak, hadden lang in een onvrugtbaaren echt geleefd, en het fcheen, als of God de zo zeer verlangde en van hem zelf beloofde nakomelingfchap niet wilde geeven. Maar des te fpoediger vermeerderden daarna de Israëliten"\n jEgypten. Die de geboeiden uit den kerker in den over" vloed leidt] God had de Israëliten uit jEgypten, dat' in de boeken van Mofes zo dikwerf met eene fliaven-gevangenis pleegt vergeleken te worden , uitgeleid. bewoonen naakte rotzen] Deze leveren overal «ene flechte wooning op, dewijl ze niets voortbrengen ; in de warme landen komt daar nog bij, dat de hette der Zon op naakte rotzen ondraaglijk is. 't Is eene zinnebeeldige befchrijving van teg'enfpoed en armoede. vs. Q. Deze Sinai] naamlijk, beefde, gelijk uit den voorafgaanden regel moet herhaald worden. Met» zie Exod. XIX: 18. vs. 10. Een milden regen] Ik verftaa dit zeer eigenlijk van het onweder, waarbij de Wet gegeeven is. uw erf] De landftreek om Sinai, die als een heilig land befchreeven wordt, Exod. III: 5. Dat  é LXVIII. PSALM. 3or Uw erf en het kwijnende land verkwikte gij > Op dat uwe dieren daarin konden woo- Ir nen, God, door uwe goedheid verkwikte gij het voor de elendigen. De Heere geeft blijde tijdingen. I2 Groo- Sinai de berg Gods genoemd wordt, dat de Tsrailiten Pharao om verlof vraagden, om daar te offeren , dat hun godsdienst aan dezen berg ingefteld, en de Wet op denzelven gegeeven wierd , is geen leezer der boeken van Mofes onbekend. vs. li. uwe dieren.'] De dieren, die in een heilig gewest zijn, worden bij de Oosterlingen befchouwd, als onder de befcherming der Godheidftaande, en haar geheiligd; zo dat men zig ook wagt, dezelve in die heilige plaats , (bij voorbeeld : tij de Arabiers in den omtrek van Meeca,) te jaaigen en te dooden: bijna gelijk bij de Grieken de vogels, in de muuren des tempels nestelende, voor heilig aangezien wierden , en ze te ilooren als eene vermetelheid tegen de Godheid wierdt gehouden. De dieren Gods zijn de dieren in de woeftijn van Sinai: voor deze laat God door een milden regen voedzel wasfen. In de daad zorgt God ook voor de dieren; maar dit is hier flegts een dichterlijke befchrijving van oen rijken regen, die de dorre woeftijn vrugtbaar maakte, zonder dat het oogmerk des Dichrers zij, deze ftellige waarheid te verkondigen. Jef XLIII: 19, 20. hebben wij eene dergelijke afbeelding : ik zal in de woeflijne eenen weg leggen, en rivieren in de wildernis; het gedierte aes velds zal mij eeren. de elendigen,] De Israëli ten. vs. 12. blijde tijdingen.] Volgens den zamenhang met het voorgaande fchijnen deze de eerfte overwinningen te zijn, die de Israëliten, nog bij't leeren van Mofes, óver de Amalekiten, Midaniten,  9&2 HET BOEK DER PSALMEN. Groote troepen van Maagden roepen zë uit: Koningen met hunne legers vlugten, zij 13 vlugten, En de huisvrouw deelt buit. Ligt niet tusfchen de ftallen der kudden, 14 Tus- Og, den Koning van Bafan en Sichon den Koning te Hesbon, behaald hebben. Groote troepen van maagden] Bij behaalde overwinningen mogten de maagden de bepaalde zeden van het Oosten verzaaken. Zij kwamen in menigte opopenbaare plaatzen, zeli's wel op bergen, tezamen, riepen de overwinning uit, en zongen, danzende en feesthoudende, liederen ter eere de? overwinning. vs. 13. Koningen] Ogt Sichon, en andere Ca. nanitifche Koningen. de huisvrouw] De overwinnende foldaat bragt zijne huisvrouw buit mede, en befchonk haar met de tekenen zijner overwinning. vs. 14. De meening is, dat de Israëliten, naa het behaalen van eenige overwinning aan de andere zijde des Jordaans, zig daar niet ter rust begeeven, of hunne kudden weiden moesten, maar over die droom trekken en ook het overige Palafli' na veroveren. Als ik het niet: mis heb, dan wordt hier op de gefchiedenis gedoeld,. die Num. XXX: £—15. befchreeven is; daar derdehalve dam deoverl zijde des Jordaans veroverden, om het voor de veekweekerij bekwaame land verzogten, van hun erfdeel aan deze zijde des Jordaans sfdonden, en grootelijks verdagt wierden, dat zij geene genegenheid hadden , om aan de toekomende veldtogtcn der Israëiiten deel te neemen. Bet ganfche vers befchrijft de rust van een vreedzaam herdersleven. De kudden komen bij de dal. lente zamen; daar ligt de rijke en traage eigenaar mogelijk in 't gras uitgeftrekt, ziet zijne kudden, hoort  LXVIII. PSALM. So£ Tusfchen verzilverde duiven met vergulde vleugelen. Wanneer men landen van de Koningen verdeelde, En hoort ze bleeten, vermaakt zig in zijne aankweeking van duiven, m het zilver wit van deze, en de in dï S?nh(f ïdg?el blinkende vleugels van geene duiven, in het Boek der Rechteren, V: 16. ontmoet men wïrXr?^^?*™ het "etherdersleeven. waarin tusfchen de ftalhngen te zitten, e„ de bleet tingen der kudden te hooren, tegen het daimer uittrekken na de vijanden gefteld is. PP Ligt niet.-] Letterlijk: als gij ligt; Dit is eena dreigende bezweering, om toch mtt te blijven S E HaM die in °nze <-Ho°g Heiligdom vegte, zo draag ik daarvan niets dan ^Ckfmaad bedekt mijn aangezigt] Dat is: van. fchaamte waage ik het niet, om mijn aangezigt te vertoonen. ,. vs ol Wederom een duister vers, waaraan de Gefchicaenis geen licht geeft. Dit alleen weetcn wij, dat de Broeders van Jefus in hem niet geloofden, Joan. VII: 5- Mare. III: 3t, 32. 33- c(1  LXIX. PSALM. 321 £n den zoonen mijner moeder een onbekende geworden, Dewijl de ijver voor uw huis mij ver. 1 teert, En de fmaadheden der geenen, die U lasteren , op mij vallen. Ik weene en vaste: 1 Ook daar over befpot men mij. Ik trek treur klederen aan, ' 1 Dan diene ik hen tot een lied. Die in de poort zitten, fpreeken van mij, ï, En de liederen de drinker. Mijn gebed wendt zig tot U, Jehova: ITen tijde, als het U, ö God, naar uwe groote goedheid behaagt, Antwoord mij, en bewijs uwe hulp. Trek mij uit den modder, op dat ik niet i< verzinke, Verlos mij van mijne vijanden En uit de diepte des waters. Laat dat tegen David zijn Zusterszoon Amafa, in den opftand van Abfalom, het bevel voerde." Doch dit is weinig j tegen 't geen zijn eigen Zoon deed; derhalven is de Pfalm op dezen tijd niet wel betrekkelijk. vs. 10.] Dit vers heeft ook geene verklaaring noodig, ais Christus fpreekt: maar Is het Davids zeggen, dan weet ik het wegens de gebrekkelijkheid der Gefchiedenis niet op te helderen. vs. 13. Die in de poort zitten] ledige lieden. Men zie de aanmerking op Gen. XIX: 1. en Job XXIX: 7. De Hebreeuwen gingen in de poort, als zij niets anders te verrigten hadden, om wat. m'euws te hooren en te zien, X '  3*2 HET BOEK DER PSALMEN. Laat de vloed mij niet verdrinken, 16* En de diepte mij niet verflinden: Laat de opening des kuils niet over my worden toegefloten. Antwoord mij, Jehova, want gij zijt goe- 17 dertieren en genadig, Zie op mij naar uwe groote harmhartig- heid, En verberg uw aangezigt niet voor uwen 18 knegt; Antwoord mij haastelijk in mijne benaauwdheid. Zijt de naaste mijns leevens, en behoud 19 het, Help mij om mijner vijanden wille. Want gij kent de fmaadheden en fchande, 20 die ik draag, Gij aanfchouwt alle mijne vijanden. De fmaad wondt mijn hart, ik worde mag. 21 teloos, en ben duizelig, Ik hoop op medelijden, maar daar is geen, En vs. 16. Laat de opening des kuils niet over mij worden toegejlooten.'] Zie de aanmerkingen op den 40/Jen Pfalm, vers 3. Wanneer iemand in zulk een kuil, als ik daar befchreeven heb, geworpen is, en de mond des kuils nog daarenboven toegeftopt wordt, (eene zaak, die de Arabiers zeer kunilig weeten te volbrengen, zo dat niemand de agterdogt krijgt, waar de opening des kuils zij,) dan is nog de laatfte hoop der verlosfing afgefneeden. vs. ip.] De fpreekwijzen fchijnen ontleend te zijn van den Hebrceuwfchen Goël, dat is, van den naasten bloedverwant, die fchuldig was, het bloed van zijnen nabeftaanden te wreeken.  LXIX. PSALM. 323 En op troost, doch niemand is 'er te vin- den, die mij denzelven geeven zoude. Zij mengen harik in mijn brood! 2 En vs. 22.] Ik moet bekennen, dat mij de overzet» tmg van dit vers moeijelijk gevallen is; niet, omdat ik aan de betekenis der woorden van den grondtext twijfelde, maar dewijl ik vooruit zie. dat de waare overzetting menig een niet behaagen zal: Want ten deele n»gt harik (in »t Hooed. Loïck\ door de fchuld der Geleerden en Sehrijvtrs te boerseh klinken , of geheel niet verftaan worden I ten deele denken bij het tweede lid van het ver! bijna al e uitleggers aan het drenken van Christus met edik, en gebruiken deze omftandigheid, om te bewijzen1, dat Christus in onzen kim fpreekt. Dit is in de daad een misflag; want wanneer Chrtsttts aan het kruis met edik „e drenkt wierd zo was dit eene weldaad en verzagting, ge yk ,k vervolgens in de aanmerkingen op het Nieuwe Testament breedvoeriger zal aantoonen: men bood hem in het begin wiin en wel wijn die met fpecerijen aangemaakt was! welke de hjders moest bedwelmen en gevoelloos maaken; dezen wees hij af; maar wanneer hii wist. dat al het lijden vervuld was, dat de Schrift aangaande hem voorzegd had, zo riep hij uit- mÜ dorst, en nam even vóór zijn dood den hem' aangeboden dronk ediks ter verzagting aan. moet ik nu, daar ik geene gronden kan bijbrengen, dewiil ik voor geene taalkundigen fchrijve, van eene zo algemeen gebruikelijke, en voor het grootfte deel der leezers ftigtelijke ('t geen hier betekent, hl langrijke, roerende) overzetting afgaan » De liefde tot de waarheid verpiigt mij daartoe, zelfs dan. wanneer hank en wrange wijn iemand als ongêbruikelijke_ en laage woorden voorkomen mogten. om dat hij zijne gebruikelijke taal ftegts op de ftudeerkamer geleerd, en mogelijk geen anderen dan wrangen wyn , en dien zeer maatig gedronken beeft, X a ëb  324 HET BOEK DER PSALMEN. En geeven mij in mijnen dorst wrangen wijn te drinken. Hun en denzelven dus voor peen kwaad houdt. Ik zal dan nu mijne nieuwe overzetting verklaaren , mij daarover niet bekommerende, of zij van een goeden fmaak is, als zij flegts waar is; doch mijne voorige laaten voorafgaan: zij geeven mij vergift in mijne vermoeidheid, en zij drenken mij met edik in mijnen dorst: en die van Luther: zij geeven mij gal te eeten, en edik te drinken, in mijn grooten dorst. Edik is hier in de daad te aanftootelijk en ftrijdig met de zaak, om dit woord nogmaals te mogen bezigen, hoe algemeen ook allen vóór mij, edik, vertaald hebben; want niets lescht den dorst meer dan edik; hij is daarbij ook gezond, en den dorftigen kan men geen grooter weldaad bewijzen, dan dat men hem edik geeft. Zij mengen harik in mijn brood."] Harik is een bedwelmend onkruid, dat zomwijlen in de tarwe wast. Als de tarwe met hetzelve in eenige menigte vermengd is, dan bedwelmt het brood, en brengt hoofdpijn aan, even zodanige, als dronken lieden pleegen te hebben; maar het heeft daarbij, als men zulk brood lang aan elkander eet, nog veel fchaadelijker gevolgen voor de gezondheid, dan het dagelijks overmaatig dinken van goeden wijn of bier hebben zou. Op eene booze wijze harik in het brood te mengen, zou een foort van vergiftiging zijn. wrangen wijn.] Wrange wijn, welke geene genoegzaame rijpheid heeft, is voor de gezondheid fchaadelijk. Een zeer gemeen gevolg daarvan is het kolijk', ook wel die foort, welke de Geneesheeren het kolijk van Poitou Ccolica PitHonum) pleegen te noemen. Deze ontftaat wel meest van wijn , daar lood in is; en dit is men veeltijds gewoon , in wrangen wijn te doen, dewijl men dien daardoor eene zoetigheid wil geeven ; en daarom noemt men ze het loodkolijk. Doch ervaren Geneesheeren zegge»  LXIX. PSALM. 3»5 Hun tafel worde hun een valfirik, 2 En ter wedervergelding een ftrik. Laat gen, dat het zelfde kolijk ook van zeer wranger* wijn, waarin geen lood is, ontdaan kan, en juist daarom in het Franfche landfchap Poitou veel gevonden wordt, om dat dit zeer wrange en onrijpe wijnen voortbrengt. De werking van zulke zuure wijnen is altoos des te fchadelijker, hoe betere wijnen men anders gewoon is •. bij voorbeeldde zogenoemde Rhijnfche wijnen, weike bij ons (in Duitschland) karremans wijnen heeten , drinkt iemand zonder eenig nadeel, die geen betere gewoon is; maar ik weet uit het getuigenis van Geneesheeren, dat lieden, welke aan goeden Rhijnfchen wijn gewoon waren, op een enkele maaltijd van dergelijke karremanswijnen dit kolijk gekreegen hebben, en een middel van den Geneesheer nodig hadden. Of nu dit alles hier in een eigenlijken zin moet genomen worden, of omtrent den tijd, dat Davids Leger in Arabiegebrek leed, verraaderlijke Ismaëlii&n (zie de aanmerking op Pfalm X: 3, 4, 7, 8.) hem brood, waarin harik was, en onrijpen wijn toegevoerd hebben: of dat in den zamenhang met het voorige vers flegts dit gezegd wordt: zij geeven mtj droevtgen troost; onder den jèhijn, van te troosten, en medelijden te betuigen, doen zij mij jlegts nog meêr leed aan, en Jlorten mij dieper m het verderf, kan ik bij gebrek der Gefchiedenis niet bepaalen. vs. 23. ter wedervergelding] Daar zij mij met vergift voeden, zo moge het hen even zo vergolden worden, en hun tafel hun tot een valftrik en verderf ftrekken. Aan de fooden, welke zig aan Christus fchuldig gemaakt hadden, is dit in een zeer eigenlijken zin vervuld. Om het Paaschlam kwaam bijna eene milltoen menfchen te Jerufalem tezamen; zij wierden onverhoeds van het Romeinfche Leger onder Tttus Vespafianus ingeflooten, en omtrent negenX 3 maal  32 6* HET BOEK DER PSALMEN. Laat hunne oogen duister zijn, en niet 24 zien, En hunne treden altoos wankelen. Stort uwen vloek over hun uit, 25 En het vuur uwes toorns grijpe hun aan. Hun flot worde woest, 26 En niemand woone in hunne tenten Warit zij vervolgen, dien gij geflagen had, 27 En fnijden de wonde nog dieper, die gij gewond had. Laat tnaal honderdduizend hunner 'kwamen door aanfteekende ziekten, den honger en het zwaard, in de belegerde ftad om 't leeven. Spreekt integendeel David, dan kan ik, dewijl wij van de geichiedenis te weinig weeten, de woorden geene gefehiedkundige opheldering geeven. vs. 26. Hun flot] Dit woord betekent eigenlijk die vaste floten , ■ welke de omtrekkende Arabiers hebben, om in geval van nood het hunne daarheen in zekerheid te brengen: Gen. XXV: 16. De fpreekwijzen van ons vers zijn van het omtrekkend berdersleeven ontleend; daarom ftaan floten en tenten bij malkander. Maar of dit eigenlijk of oneigenlijk moet genomen worden, of David aan dergelijke verraaderlijke vijanden in de woeftijnen denkt, als. in den tienden Pfalm, kan ik niet bellisien. vs, 27.3 Het wordt ais de grootfte onbarmhartigheid afgebeeld, den geenen te vervolgen, welken God zelf vervolgt: hij is ongelukkig genoeg, dewijl hij van God vervolgd wordt, en men moet medelijden met hem hebben, maar geenszins zijne fmertep nog helpen vermeerderen. fnijden de wonden nog dieper] Ik ben de gedrukte leezing van den Hebreeuwfchen text gevolgd, fchoon mij eene. andere waarfchijnelijker voorkomt, 4e. weeten. deze:, en. dam tot de fmert uwer ge- won?*  LXIX. PSALM. 327. Laat ze uit de ééne zonde in de andere val- 2$ len, En tot geene rechtvaardigheid voor U komen. Laat ze uit het boek der leevendigen uit- 29 gedelgd, En onder de rechtvaardigen nooit worden aangefchreeven! Maar mij die bedroefd en elendig ben, 30 Mij verhooge uwe hulp, ö God, boven hen. Laat mij Gods naam in een gedicht loo- 31 ven! Laat mij hem in een danklied prijzen! Dat hem beter behaagen zal, 32 Dan een ftier met hooge hoornen en ge. fpleeten klaauwen. Ziet het, gij noodlijdenden, 33 Dat wonden toe, dat is: zij vermeerderen de fmert uwer gewonden. vs. 28. Laat ze uit de eene zonde in de andere vallen] Eene der vreezelijkfte en te gelijk natuurlijke ftraffen van God , wanneer hij den booswicht aan zig zeiven zo overlaat, dat de eene zonde geduurig eene andere nog zwaardere na zig trekt. —— Mogt dit iemand te hard voorkomen, dan kan hij het ook met eene kleine afwijking van de punten overzetten: bejchik een toeziender op hunne zonden, dat is, laat geene hunner zonden vergeeten worden, en ongeftraft blijven. vs. 29. uit het boek der leevendigen uitgedelgd worden,"] betekent, fterven. vs. 32.] Dat is, in een danklied, dat beter' zijn zal, dan offerhande. X4  328 HET BOEK DER PSALMEN. Dat zij zig verheugen, die Jehova zoeken, En uw hart herleeve! Want Jehova hoort de armen, 34 En veracht zijne gevangenen niet. Hem loove Hemel en Aarde, 35 De Zee, en wat in de Zee leeft. Want God helpt Zion, en bouwt de fte- 36 den van Juda, Op dat zij daar wnnnen, en ze bezitten zullen; De nakomelingfchap zijner knegten zal ze 07 ten erfdeel hebben, ö En die zijnen naam liefhebben, daarin woonen. LXX. h/ftrafr4'"1 2^ Sevangenen, de geenen, weifee  LXX. Psalm. Eene bede om hulp tegen vijanden, welke uit den veertigften Pfalm genomen is , ■ daar ze bijna met dezelfde woorden voorkomt. LX3 Een Pfalm Davids bi! het offer. i Kom! God, om mij te verlosfen! a Jehova, haast U, om mij te helpen! Schaamrood en verftomd moeten zij ftaan 3 die mijn Leeven zoeken: Terug moeten zij wijken, en te fchande worden, die lust aan mijn ongeluk hebben! Plotfeling moeten zij uit fchaamte terug 4 wijken, Die mij befpotten! Over u verblijden zig, en juichen alle die < U zoeken, En, die uwe hulpe wenfchen , moeten fteeds uitroepen: groot is God! Ik ben nooddruftig en elendig: God, haast 6" U ter mijner hulpe 1 Gij zijt mijne hulpe, en mijn verlosfer :! Jehova, vertoef niet! x5 LXXI.  330 HET BOEK DER PSALMEN, LXXI. PSALM. Een Pfalm, waarin David bij zijne toenee* mende jaaren met dankbaarheid tot lof zingt der Goddelijke weldaaden , hem van der jeugd af beweezen, en bidt, dat God hem in den ouderdom niet verlaaten, maar nog verder tegen zijne vijanden wil bef chef men. LXXI Tot U, Jehova, vliede ik, i Laat mij nooit te fchande worden. Red mij naar uwe gerechtigheid, a Neig uw oor tot mij, en help mij. Zijt mij een burgt van rotfen, daar ik 3 fteeds mijne inkeering kan neemen: Gij hebt mijne hulp beflooten, Want gij zijt mijne rots en mijn bergflot. Mijn God, verlos mij van de onrechtvaar- 4 digen, Uit de hand des geenen, die mij geweld en onrecht aandoet. Want gij zijt mijne hoop, 5 Jehova, de Heere, was mijn toevlugt van der jeugd af. Op U verliet ik mij van mijn moeders lijf 6 af. Uit vs. 3. beflooten] Letterlijk : bevolen, vs. 6. bragt gij mij ter waereld] Letterlijk: kragt gij mij over. Men herinnere zig uit de aan- mer-  LXXI. PSALM. 33ï Uit de ingewanden mijner moeder bragt gij mij ter waereld: Op.U beroem ik mij onophoudelijk. Ik kome veelen als een wonder voor, f Want gij zijt mijn' fterke toevlugt. Laat mijn mond van uwen lof, 8 En elke dag van uwen roem vol zijn. Verwerp mij niet ten tijde des ouderdoms, 9 Verlaat mij niet , wanneer mijne kragten afneemen. Want mijne vijanden zeggen van mij, 10 En die op mijn Leeven loeren, beraaden zig; God heeft hem verlaaten, jaagt hem na} grijpt n hem, Wint hij heeft geen verlosfer. God, zijt niet verre van mij, ia Mijn merking bij Joh I: 21. dat de Hebreeuwfche Dichters zich den toeftand vóór de geboorte als eene andere waereld voorftellen, waaruit men komt, en waarin men naa den dood weder terug keert. vs. 7. Ik ben zo buitengewoon uit gevaaren gered, daar geene uitkomst fcheen mogelijk te zijn, en mijne behoudenis is zo verwonderlijk, dat ik veelen als een wonder voorkome. fterke toevlugt.'] Dewyl deze uitdrukking voor eenige mijner Leezers eene dubbelzinnigheid zou kunnen bevatten, zo zal ik flegts zeggen, dat dezelve eene verfterkte toevlugt, of eene toevlugt in eene verfterkte plaats, daar men zeker is, moet aanduiden. Ik moest dit kort uitdrukken, omdat eene lange omfchrijving in den dichterlijken toon der Pfalmen niet voegde. vs. 10, 11.] Bij deze verfen fchijnt het mij toe, dat de Pfalm tot den tijd van dbfaloms opftand zou kunnen behooren.  33» HET BOEK DER PSALMEN. Mijn God, haast U , om'te helpen. Te fchande en tot niets moeten ze worden, 13 die mij voor het leeven befchuldigen , Befchaamd worden, dat zij hun aangezigt niet meêr kunnen laaten zien, die mijn ongeluk zoeken! • Maar ik wil beftendig hoopen, 14 En voortgaan, met U te looven. Mijn mond zal uwe gerechtigheid verhaa- 15 len, En dagelijks uwe hulp, Want zij is mij ontelbaar. Ik zal mij onder de magtige befcherming 16 van Jehova, den Heere , begeeven. En uwe gerechtigheid alleen verheffen. God, gij hebt mij van der jeugd afgeleerd, j7 En nog tegenwoordig roep ik uwe wonderen uit: Doch verlaat mij ook niet, 6 God, in den 18 ouderdom en de grijsheid, Tot vs. 13- die mij voor het leeven befchuldigen,J Davids vijanden, die hem na 't Leeven Honden, en daarenboven allerlei lasteringen tegen hem uitftrooiden, v/orden befchreeven, als of ze hem bijna voor Leeven en Dood befcbuldigden, en van God zijn bloed begeerden. Ter opheldering der zaak behoeft men flegts te bedenken, het geen 2 Sam. XVI: 7, 8. van Simei verhaald wordt: doch 'er kunnen nog wel meerdere even zo gezind omtrent David geweest zijn, als Simei daar fpreekende voorkomt. vs. 18.] David regeerde ook weezenlijk zo lang, dat nog het tweede geflacht van hem den lof van God, welke hem zo dikwerf en zo zigtbaar geholpen had, hooren konde.  LXXI. PSALM. 333 Tot dat ik uwen arm aan een ander ge. flacht, En uwe groote daaden aan de ganfche nakomelingfchap kan verkondigen, Uwe gerechtigheid, ö God, welke tot aan 19 den Hemel reikt. Gij hebt groote dingen gedaan: God! wie is U gelijk ? Die mij veele en groote angften hebt laaten ao uitftaan, En mij wederom hebt leevendig gemaakt, En uit de diepte der Aarde op nieuws voortgebragt; Die mij grooter hebt gemaakt dan ik ge- 21 weest was, U wederom hebt omgekeerd, en mij getroost. Daarom zal ik U en uwe waarheid, mijn 22 God, op de harp looven. Ik zal voor U op de luit fpeelen, ö God Israëls zonder gelijken. Mijne lippen zullen luid zingen, als ik voor 2o Ufpeele, 6 En mijn leeven, dat gij verlost hebt, Ook zal dagelijks mijne tong van uwe ge- 24. xechtigheid fpreeken, Want vs. 20. David ftelt de grootheid der gevaaren, waaruit hij verlost is, zodanig voor, als of hij reeds in de daad dood geweest, en weder opgewekt, aan de grenzen van het Rijk der dooden geweest, en weder in de boven-waereld zij te rug gekomen. Men zie Pfaim XVHI: 5, 6. en de aanmerkingen aldaar.  3S+ HET BOEK DER PSALMEN. Want verftomd en befchaamd liaan ze, die mijn ongeluk zoeken. LXXII. Psalm. Een gedicht op een zeer gewenschten Koning, welke gerechtigheid oefenen, de grootfte zegen voor zijn Polk zijn, en zo lang regeeren zal, als Zon en Maan van den Hemel lichten. Deze Koning kan niet wel een ander dan de Mesfias zijn. LXXIL Een Pfalm Salomons. i God, vertrouw uwe oordeelen aan den Koning, En vs. i. Een Pfalm Salomons] Eenigen hebben deze woorden zo willen verftaan, als of de Pfalm op Salomon gemaakt zij: maar dit ftrijd geheel tegen de gewoone betekenis der fpreekwijs, welke in 't Hebreeuwsch gebezigd is. De Pfalm heeft wel vee. Ie beeldtenisfen, welke uit de gefchiedenis van Sa. lomons tijd ontleend zijn; doch bij het leezen van het vijfde en zevende vers blijkt het al te klaar, dat 'er tot lof van een grooter Koning gezongen wordt, die eeuwig moet regeeren. God, vertrouw uwe oordeelen aan den Ko. ning,"] God, welke de eigenlijke Koning van zijn Volk was , zal de ganfche handhaaving van het Recht aan dezen volkomen rechtvaardigen Koning zeker kunnen toebetrouwen: het Volk zal daar niets bij lijden, want hij zal het Recht zo uitfpreeken, als God het zelf zou gefproken hebben, rechtvaardig en onfeilbaar. ■■ — Men moet zig hier te binnen brengen ,  LXXII. PSALM. 33s En uwe gerechtigheid aan des Konings Zoon. Hij zal uw volk naar billijkheid, En uwe verdrukten naar het recht oordeelen. Bergen en heuvels zullen aan het Volk het geluk verkondigen. Naar gerechtig, heid Zal hij de verdrukten onder het Volk oordeelen, De kinderen der nooddruftigen helpen, En den geweldenaar tot ftof verbrijzelen Men zal U vreezen, zo lang de Zon en Maan zijn zullen, Van gen, dat de oordeelen, naar de detïkwijs der Hebreeuwen, in den naam van God gehouden wierdenwaarvan ik meerder gezegd heb in het Mofaïsch. Recht, §. 25. N 2. ïladz. QHoogdO aigia„ des Kontngs Zoon] De groote Koning, tot wiens lof Soloman zingt, moest van een Koninglijken S zijn, en wierd volgens Gods belofte uit he genacht van Davtd verwagt. s^cm vs. 2. uwe verdrukten] Uwe moet hier aanwijzen, dat deze verdrukten tot Gods Volk behooren en dat God voor hun zorgt. > , - » vs. 5. Men zal u vreezen, zo lang de Zon en Maan ztjn zullen] Letterlijk : men zal u met de Zonen voor de Maan vreezen. De meeninz is. dat deze gewenschte Koning niet flegts burgerliU ke gerechtigheid, maar ook de Godsvrugt onder zim Volk voor eeuwig zal invoeren. Dit bevat reeds meêr dan de onbefchaamdiie vleijer van Salomon had kunnen zeggen: want hoewel men ook nieTeenl opmerken wi , hoe Hecht het op hem past, daar hij veel eer inzijne laatfte jaaren den afgodendienst invoerde; zo kan egter geen Koning f die zelf niet eeu-  33<* HET BOEK DER PSALMEN. Van geflacht tot geflacht. Hij zal als een regen zijn, welke valt op een land, door fpringhaanen afgegee- 6 ten, Als eeuwig regeert, te wege brengen", dat zijn Volk God vreeze, zo lang als Zon en Maan aan den Hemel lichten. Het hangt immers van hem niet af, liet geen naa zijn dood zal gefchieden. Ik heb de gewoone leezing overgezet en verklaard, maar ik kan niet ontkennen, dat ik de volgende be^ ter keure: hij zal_ leeven, of, regeer en, zo lang Zon en Maan zijn zullen. Welke leezing getuigen heeft, die ouder zijn dan het Christendom; 't geen ik aanmerke, opdat men niet vermoede, dat ze ter begunftiging der Christelijke Leer verdicht zij. vs. 6.] Dat is: hij zal zijnen onderdaanen hoogst gewenscht zijn. Zijne regeering zal zijn, als of een milde regen op het land valt, dat van een hoop fpringhaanen pas afgegeeten was. Alles verkwikt dan; het afgegeeten koorn fchiet wederom (als het nog in 't groen ftond) in de hoogte, en de reizigers verhaalen voorbeelden, dat 'er een rijke oogst gevolgd is, daar de fpringhaanen nogthans alles tot op den grond vernield hadden. De naam , fpringhaanen, ftaat wel niet in den text, maar flegts een woord, het welk een afgetnaaid land, of, een afgegeeten land, kan betekenen. Maar dewijl ik in 't overzetten deze dubbelzinnigheid door geen woord, dat beide zaaken te zamen betekent, kon navolgen, en het egter uit de zaak zelve blijkt, dat 'er niet van een 'afgemaaid land , maar van een land, het welk de fpringhaanen verwoest hebben gefproken wordt, zo heb ik ditmaal de verklaaring mede in de overzetting moeten brengen, het geen ik anders gaarne vermijde. De onderdrukkers van Gods Volk , de dwingelanden, en andere verwoesters van hetzelve worden bij een hoop fpringhaanen vergeleken, die het land heeft afgegeeten: doch de wortel is blijven ftaan , en be-  LXXIL PSALM. '337 Als ontelbaare droppelen, welke de Aarde- bevogtigen. Onder hem zal de rechtvaardige bloeijen, 7 En een gulden tijd zijn , tot dat geen Maan meêr zijn zal. Hij zal van de ééne zee tot aan de an & 'dere, En bekomt weder, gelijk anders dikwijls in 't Oosten naa een vrugtbaaren regen, alzoo hier onder den ge« wenschten Koning. vs. 7.] Letterlijk: Tn zijne dagen zal de rechtvaardige bloeijen , en 'er menigte van vreede, (dat is: van geluk} zijn, tot dat geen Maan meer zijn zal- Eene (lijfheid onzer taal, welke ik zonder wanluidenheid niet ontwijken kon, dwong mij om andere fpreekwijzen te gebruiken. Dit ziet men uit dit vers, dat de dagen van onzen Koning zo lang moeten duuren, tot dat 'er geen Maan meêr zij: derhalven, dat 'er van eenen onfterfelijken Koning gefproken wordt, van denzelfden, tot lof van welken in den noden Pj'alm zal worden gezongen. vs. 8.] Deze is eene befchrijving der grenzen van het Israëlitisch Land, gelijk het in 't midden tusfchen de Roode- en Middellandfche-Zee, den Euphraat en de Arabifche woeftijnen ligt. Of dit voor 't overige in een geestelijken zin moet verftaan worden, of dat de Pfalm eenen nog toekomenden tijd bedoelt , waarin het Israëlitifche Volk weezenlijk in 't zelfde land woonen, een bloeijend Rijk hebben, gelijk voorheen onder het Oude Verbond God, alzo nu onder het Nieuwe Christus bijzonderlijk voor zijnen Koning moet erkennen? is eene vraag, waarover ik mijne gedagten daarom niet zal openbaaren , om dat ik voorgenomen heb, het oordeel mijner Leezers in 't verklaaren van den Bijbel zo weinig vóór in te neemen, als mogelijk is. Een ieder verkieze, na dat ik hem den text K-srouw V het>  338 HET BOEK DER PSALMEN. En van den Euphraat tot aan de einden des lands heerfchen. Voor hem zullen de inwoonders der woe- 9 ftijn zig buigen, En zijne vijanden zullen ftof likken. De Koningen van Spanje , en de woon- io , plaatzen van Jafet zullen gefchenken brengen, En *eb overgezet , 't geen hem het waarfchijneüjkfte voorkomt. Tegen dit bijzonder erfelijk Koningrijk van den Mesfias tusfchen den Euphraat, de Arabifche woeftijnen, de Roode- en de Middellandfche-Zee, worden in 't volgende buitenlandfche Koningrijken over gefteld, die hem hulde doen, en gefchenken moeten brengen. vs. 10. de woonplaatzen van Jafet] In 't Hebreeuwsch ftaat wel de naam van Jafet niet, maar een woord , waarmede zij alle de landen te zamen , welke van Jafets nakomelingen bewoond zijn, naamelijk, Europa, Klein Afië, de landen tusfchen de Zwarte en de Caspijche Zee, Medie, en de tanden aan de oostzijde der Caspijche Zee, betekenen, welke ik, Gen. X: 5. de buitenlandfche gewesten genoemd heb. Eilanden betekent het woord in 't oude Hebreeuwfche niet. Wie bewijs begeert, die vindt het in mijn Spicilegium geographite Heirceörum ex tera, T. I, pag. 131—142. De zaak is hier van aanbelang: want geen dezer landen heeft, zo veel wij wecten of vermoeden kunnen, aan Satomon of eenigen ouden Joodfchen Koning gefchenken, dat is , fchatting gegeeven. hetderlei Saba] Twee volken , welke wij in naam niet kunnen onderfcheiden, waarvan de Hebreeuwen het ééne Schaba, en het andere Saba noemen. Gen. X: 7, 28. Het ééne, Sehaba, is waarfuiijnelijk het beroem je Saba in gelukkig Ara- bie  LXXII PSALM. 339 En de Koningen van beiderlei Saba fchat- ting betaalen. Alle Koningen zullen zig voor hem neder- n werpen, En alle Volken hem dienen. Want hij redt den armen , die om recht ia roept, En den onderdrukten, die geen helper heeft, Hij is teder jegene den armen en gerin- I-J gen, En redt het leeven der nooddruftigen, Van ftraf en geweld verlost hij ze, t\ En hun bloed is kostelijk in zijne oogen. Hij $ie, waarvan ik in het tweede deel van het Spicilegium geographie Hebrteorum extera r pag. 382—184. gefproken heb; en het andere is, als ik mij nier verzinne, Meroë in Africa, dat land en die ftad, welker Koningen den naam Candace droegen. Bij dezen naam zal meenig Leezer Handel. VIII: 27. in de gedagten komen. Wie daar meêr van weeten, en mij niet zonder bewijzen in eene zo gewïgtige zaak wil gelooven, dien wijze ik, vermits ik hier flegts voor Ongeleerden fchrijve, na mijn Spicilegium Geogr. Hebr. ext. T. I. pag% 177—191. vs. 12. Want] Niet door geweld van wapenen gedwongen , maar flegts wegens den roem zijner rechtvaardige wetten en oordeelen, zullen alle deze. Volken zig aan hem onderwerpen. vs. 14. van ftraf] Er worden onbillijke geldftraffen verftaan, waardoor de onrechtvaardige Rechter de armen uitzuigt, en hen bet weinige, dat z* nog hebben, beneemt. Y 2  34ó HET BOEK DER PSALMEN. Hij zal leeven, en hem goud uit Arabiê ten gefchenk brengen, Onophoudelijk voor hem bidden, en hem dagelijks zegenen. Hij zal zijn, gelijk een hand vol koorn, I( boven op de bergen in de aarde ge- llrooid, De Vs. 15-3 De arme, wiens bloed In des Konings oogen dierbaar was, zal het leeven behouden; en niet alleen dit, maar hij zal onder deze gunftige regeering in zo gelukkige omftandigheden komen, dat hij den Koning, naar deOosterfche wijze, Arabisch goud ten gefchenke zal brengen, (want in het Oos- Ïen verfchijnt men niet zonder gefchenk voor den Honing;) en doordrongen van dankbaarheid en gevoel zijns geluks, zal hij dezen Koning onophoudelijk zegenen, en voor deszelfs regeering bidden. vs, 16.] E.me befchrijving der groote uitbreiding, of van het Rijk van den Mesfias, of der geenen, welke hij volgens het 12, 13. en 14de vers van de ondergang verlost heeft. Hij"] de arme en onderdrukte, welke de Koning Verlost. zai zijn, gelijk een hand vol koorn, hoven op de bergen in dè aarde gellrooid,] Eer hand vol koorn, is weinig zaad; en boven op de bergen, een ongunftige, onvrugtbaare en te koude grond! . devrugt zal vermeerderen, gelijk de Libanon."] Wat dit betekent, is moeijelijk om te zeggen: ik heb het overgezet, gelijk ik in 't gedrukte voor mij vond; maar ik geloof, dat het met verandering van eene bijna onmerkbaare ftreep moet betekenen: de vrugt zal op Libanon vermeerderen ; dat is: dit ■op hooge bergen, op den Ltbanon, bijna als verlooren uitgeftrooide zaad zal opwasfen, en rijke vrug«en voortbrengen. Uit de dalen] De berg Libanon, eigenlijk twee is elkander kronkelende gebergten, wordt door een ba.  LXXII. PSALM. 341 De vrugt zal vermeerderen, gelijk de Li. banon, Uit de dalen zullen zij groen opkomen, als de gewasfen des velds. Eeuwig zal zijn naam zijn, 17 En zo lang 'er een Zon is, beftaan. Alle volken zullen zig in hem gezegend achten, en hem gelukkig roemen. * • * * Geloofd zij Jehova, God, de God Israé'Is jg welke alleen wonderen doet, En eeuwig geprezen zij zijn heerlijke ao naam! De Aarde worde met zijn roem vervuld! Amen! Amen! Hier hebben de gebeden van David, den Zoon van Ilaï, een einde. 2a boven maaten vrugtbaar en fchoon dal verdeeld. De op den Libanon woekerende vrugt zal zig tot 'in deze fchoone dalen uitbreiden, en ze vervullen. vs. 17. heflaan] Ik heb hier eene andere oude leezing gevolgd. Volgens de gedrukte betekent het voortgeplant worden. vs. 18, 19.] Dit is geen ftuk van den Pfalm, waarvan het ook in de ganfche manier van fchrijven verfchilt, maar eene verheerlijking van God welke ten befluite van het boek geplaatst is. Men 'zal eene dergelijke verheerlijking aan 't einde van den ggde en ioóden tot een befluit van het derde en vierde boek der Pfalmen aantreffen. vs. 20.3 De meening is niet, dat alle de voorige Pfalmen alleen van David waren, en de volgende gemengd zijn zullen: noch ook, dat in de volgende drie boeken in *t geheel geene Pfalmen van David y 3 voo».  34» HET BOEK DER PSALMEN. voorkomen. Dit laatfte zou klaarblijkelijk onwaar zijn; en het eerfte is ook niet regt, want de 72de Kalm was immers van Salomon, en de 50de van AJaf. Het is waarfchijnelijker, dat hier de eerfte ■verzameling eindigde, welke onder Salomon tot een openbaar gebruik van den Tempel gemaakt wierd, en bij welke men op een zeker getal zag, dat men vol wilde maaken, of 72, als men naar de gewoone rekent, of, wanneer men den eerften niet mede telt, en den 42 en 43ften flegts voor éénen rekent, 70. Zeventig zowel, als tweeënzeventig waren getalen. Welke de sEgyptenaaren eu Hebreeuwen voor heilig hielden. De tweede verzameling der 78 laatfte Pfalmen is dernalven laater gemaakt, behelzende nevens melige, m de eerfte verzameling niet gekomen, maar bijzondere rondgaande Pfalmen van David, nog veele van andere opftellers. Op wat tijd zij gemaakt is, weet ik met te zeggen. Van Sa/omons Spreuken wordt insgelijks eene dubbelde verzameling gevonden , waarvan de tweede, van het 2Sfte Capittel at , in desaelfs eerfte vers aan de mannen van Hiskias wordt toegefchreeven. Mogelijk hebben deze Zelfde mannen van Hiskias, de ten zijnen tijde van God zo rijkelijk gezonden Propheeten , ook de 7$ laatfte Pfalmen verzameld: doch eenige Pfalmen fchijnen jonger te zijn, dan zij, en tot den tijd der Babijlonifche gevangenis te behooren; bij voorbeeld de 7Qfte en I37fte; waarom ik het niet onderftaan wil vm hier iets als mijn gevoelen te zeggen, *