J. D. MICHAËLIS NIEUWE OVERZETTING DES OUDEN TESTAMENTS, MET Aanmerkingen voor ongeleerden. In het Nederduitsch overgebragt. XV', DEEL, 2*. STUK. Behelzende het boek der Psalmen, van Psalm LXXIII.— CL. TE DORDRECHT, Bij A. BLUSSÉ & ZOON, e n DE LEEUW & KRAP. MDCCXCIV.   HET BOEK i DER PSALMEN. Het DERDE BOEK. ... LXXI1I. Psalm. Khïbefchrijft, hoe hij bij 'ï opmerken van den, yoorfpoed, welken eenige onrechtvaardige en booze genieten, omtrent Gods voorzienigheid gedwaald heeft , en hoe zelfs menig een daaruit bejluit, dat.God zig met de dingen^ die op de Aarde gebeuren , niet bemoeit. Doch deze voorfpoed der boozen hield op, hem, •wonderbaar en aanftootelijk te zijn, zodra hij op hun einde dagt; hij zag, dat God ze toch ten laatften ftraft, en dat de godsvrugt integendeel waarlijk beloond wordt. ELXXIIL en Pfalm Afafs. i God is egter een waar goed voor Israël, Voor zodanigen, welker hart rein is. Bijna had mijn voet geftrüikeid^ a En mijn tred was uitgeglipt, Wanneer ik op weêrbarstigen nijdig wierd, 3 A En  * HET HOEK DER PSALMEN. En den voorfpoed der onrechtvaardiger! aanfchouwde. De dood heefc zijnen boog voor hun niet 4 gefpannen. Zij zijn gezond, fterk en vet. Zij gaan vrij van menfchelijken tegenfpoed, 5 En worden met andere ftervelingen niet geflagen. Daarom omringt hen hovaardij, * En eene dubbelde doornheg van gewelddaadigheid. Hun wangunftig boos oog fteekt uit een 7 gemest lighaam buitenwaarts, En vs. 4,3 De meening is: zij Ieeven zo lang, en buiten doodsgevaar, dat het fchijnt, dat de dood zelfs den boog niet gefpannen heeft, om hen te treffen. De geheel letterlijke overzetting van het vers is: hun dood heeft geene Jpanningen des boogs, en hunne Jlerkte is gemest. Dit moest ik, als het in onze taal draaglijk en duidelijk zijn zoude, naar onze fpreekwijze omfchrijven. vs. 6.] Zij zijn hovaardig, en beledigen elk door hunne gewelddaadigheden. Deze worden met door. nenvergeleeken, welke men niet te na mag komen, als men zig niet wil fteeken. Ik ben hiervan de Joodfehe punten afgegaan, volgens welke men gewoon is den text over te zetten: een k/eed der gewelddaadigheid bedekt hen. Omtrent de overzetting der eerde helft van het vers, daarom omringt hen hovaardij, ben ik twijfelachtig, en heb flegts anderen gevolgd, dewijl ik nog geene eigen verklaaring der, ■woorden heb, die mij voldoet. vs. 7.] Dat is: de onrechtvaardige ziel is bijna ia eiken gelaatstrek van het gezonde en genieste lighaam afgemaald.  LXXIII. PSALM. j En de gedagten van hun hart breeken daarin uit. Zij hoonen anderen , en fpreeken tegaa 8 hen, Zij fpreeken geweld en onrecht uit de hoogte na beneden. Hun mond is in den hemel, en de tong 9 wandelt op de aarde. Daarom keert mijn Volk na deze zijde, 10 Daar rijk water gedronken wordt. En zegt: hoe zoude God iets weeten, 11 En de AUerhoogfte de waereld kennen ? Zo gaat het immers den onrechtvaardigen, I» En lij een gefiadig geluk worden zij rijker en magtiger! Vergeefsch reinig ik mijn hart I3 En wasch mijne handen in onfchuld. Wint dagelijks word ik gejlagen, En vs. 10.] Dewijl men ziet, dat alles den onrechtvaardigen zo voorfpoedig gaat, zo raakt mijn ganfche Volk in verzoeking, om hen na te volgen en te gelooven, dat God zig met de dingen , die'op Aarde gebeuren , niet bemoeije , en dat het dus even zo goed zij, onrechtvaardig als rechtvaardig te handelen. & mijn V)/k.2 Volgen* de gedrukte toezing zou het betekenen, zijn Volk: doch veelen onder de Ouden lazen, mijn Volk, en deze ben ik gevolgd. 8 Daar rijk water gedronken wordt."] Dit is bii de Oosterlingen een zinnebeeld van den voorfpoed en oen overvloed. ^ vs. 13, 14] Terwijl ik mij op de onfchuld toeleg, zo ondervmde ik egter dagelijks alle kwaad. A 2 het  4 HET BOEK DER PSALMEN. En mijne ftraf is alle morgen nieuw. Had ik zo willen rekenen, j, Dan zou ik het geflacht uwer kinderen ver- * laaten hebben. Ik dagt verder na, om het te doorgronden, K Maar het was mij te duister, i Tot dat ik in Gods heiligdommen ging, ij En op hun einde acht gaf. Gij het geen, gelijk het mij toerchijnt, eene ftraf der zonde zijn moest. vs. 15. zo willen rekenen?] Dat is: tijdelijk geluk en ongeluk zo berekenen, en hem voor waarlijk gelukkig willen houden , dien het op deze Waereld wél gaat. — Wanneer men van het goed en kwaad, dat ons wedervaart, de rekening maaken, en uit de fom zien wil, wie gelukkig enongelukkig moet genoemd worden; zo moet men niet alleen de weinige jaaren in rekening brengen, die wij hier leeven, maar de toekomst, of, gelijk wij zeggen, de eeuwigheid, mede daarbij nee« men. *djaf zal voort daarn3 zeggen, dat hij alles anders begon in te zien, wanneer hij op hun einde acht gaf: vs. 17. vs. 17.] >4fif verbeeldt zig, als of hij Gods heiligdom zij ingetreden, om daar te aanfehouwen, boe God over de lotgevallen der waereld raadpleegt, en geluk of ongeluk verdeelt. hun einde.'] Dit is niet regtftreeks de dood, maar de ganfche toekomst. Het woord, dat hier gebezigd is , bevat bij de Oosterlingen dood en andere waereld te zamén in zig. Volgde 'er naa den dood verder niets, dan 'zou een hoe onverhoopte, onverwagte dood midden in het grootlte ge. luk, het allerwenfchelijkde 'zijn; en over het geen, wat men naa dert dood van hem fprak, zou de booswicht, die tot zijn dood toe gelukkig leefde, zig niet behoeven te bekommeren, als met den dood alles ajgeloopen was.  LXXIII. PSALM. s Gij legt hen ftrikken op glibberige paden, 18 En laat ze uitglijden op bedriegelijke plaatzen. Hoe zijn ze plotzeling eene vertooning ge» 15 worden, waarover men verftijft, Hun einde komt onverwagt, zij zijn niet meer. 'Gelijk men lacht over een droom, wanneer 20 men ontwaakt, Zo maakt gij, Heere, hunne fchaduw in de ftad tot een fpot. "Wanneer mijn hart in gesting geraakte, 21 En mijn binnenfte van fmert dooriloken wierd, Was ik redeloos, en wist niets, az Ver. vs. 18.] Hun voorfpoed is enkel bedrog, waardoor zij in een ftrik gelokt worden, en onverwagt -zijn ze in den valftrik gevangen. vs. 20.] In den droom komen ons de beeldtenis» Jen, die wij zien, zeer groot, ernftig en vreeslijk voor: bij 't ontwaaken zien wij, wat een niets het was, dat zig aan onze verbeelding vertoonde zo gewigtig te zijn. Wij lagchen dan over onzen droom, €n over den angst, welken wij zomwijlen over afr fchuwelijke gedaanten hadden, die wanvoegelijk te zamen gefield waren. Even eens is het met den onrechtvaardigen onderdrukker, als hij dood is* hij komt iemand bijna als een droom voor, en zijne gedagtenis is verachting. Dit is weezenlijk het gewoone noodlot van kwaaddoende en valfche lieden riaa hun dood: zo aanzienelijk en geducht als zij ia hun Leeven waren, zo verachtelijk zijn ze nu. hunne fchaduw.] Dat is hen naa den dood. • vs. 21, 22.] Toen ik mij over den korten voon fpoed der boozen ontrustte, was ik wel zeer dwaas, A 3 en  ê HET BOEK DER PSALMEN. Verviel bij u tot het rijk der dieren. Ik ben immers fteeds bij U, 3, En gij vat mij bij de hand, Gij leidt mij naar uwen raad, 24 Heerlijkheid komt ten laatften, gij neemt mij tot U. Wien heb ik in den Hemel ? 25 Ne- éo klaagde, gelijk zomtijds een dier zou klaagen, dat flegts dit tegenwoordige korte Leeven gewaar wordt, en aan geen toekomend Leeven kan denken. Letterlijk zou het 22fte vers dus luiden : ik wal ren beest, en wist niets: ik was een Dier bij u. Dit moest noodwendig omgefchreeven worden, als het in onze taal het gehoor niet beledigen zoude : in 't Latijn of Grieksch zou men het zeer wél zonder omfchrijving hebben kunnen zetten; maar elke taal beeft haare bijzonderheid, of fijnheid , volgens welke zij zekere woorden in eene verheven reden, of in 't algemeen in boeken vermijdt, welke in de andere niets aanftootelijks hebben. vs. 23. De meening is: welke rede had ik toch, om over het geluk der zondaaren, dat van weinig waarde en kort is, nijdig te zijn? Wat is al dit geluk tegen de zaligheid, waarvan mij de godsvrugt verzekert? in dit leeven vreede der ziele, en Gods genadige toezigt over mij, en ten laatften. eeuwige heerlijkheid bij God: vs. 24. gij neemt mij tot «.] Deze uitdrukking fchijnt uit Gen. V: 2.;. ontleend te zijn, daar de dood van Henoch zo befchreeven wordt, als of hij niet is gefiorven, maar God hem tot zig heeft genomen. vs. 25- tPien heb ik in den Hemel f] Dat is: wen heb ik nevens u, of buiten u in den hemel» Gij zijt de eenige God, en buiten u Is 'er geen God m den Hemel Eene tegenflelling tegen het Veelgodendom der heidenen, welke in dien tijd van miét  LXXIII. PSALM. 7 Nevens U verlang ik niets op Aarde! Ligchaam en ziel vergaan mij van be- 26 geerte, God is eeuwiglijk de rotsfteen mijner ziel, en mijn deel. Die U niet toebehooren , moeten omko- 21 men. Gij verdelgt allen, die hunne liefde van U op vreemden werpen. Maar voor mij is het zaligheid, Gode toe- 28 te behooren, en toegang tot hem te hebben. Ik ftel mijn vertrouwen op Jehova, den Heere, En zal van uwe werken verhaalen. IvAAl V. meêr gewlgtwas, dan in den tegenwoordigen , waarin niemand in de verzoeking is, om in meêr dan in éénen God te gelooven. vs. 27. Die u niet toebehooren."] Letterlijk : de van u verwijderden, die hunne liefde van u op vreemden werpen; die van u hoer eer en. Maar deze uitdrukking zou in onze taal vreemd, en nog daarenboven in dezelve duister en voor het oor beledigend geweest zijn. A 4  * HET BOEK DER PSALMEN. LXX1V. Psalm. Eene klagt over de verwoesting des heiligdoms, welke God heeft toegelaten. De tijd, tot •welke deze P/alm behoort, is twiifeldch**« (*)• ^ , LXXIV, Een gedicht Afafs. 1 Waarom, ö God, hebt gij ons geheel verworpen ? : ! i Waar- (•) Men kan dezen Pfalm n'm tot het einde leeven, zonder gewaar te worden, dat dezelve eene volkomen verwoesting en een verbranden des Tem. pels en wel des Tempels te Jerufalem, door vijandige volken , als eene gebeurde zaak befcbrijft en God deswege om hulp aanroept: want aan een heiligdom van God te Silo, of waar anders ergens vóór Davtds tijd de Arke des Verbonds gedaan hebbe , mag men niet denken, dewijl terftond in *t tweede vers Zion uitdrukkelijk, als Gods wooïling befchreeven is; en dat was Zion vdór Davids* tijd niet, maar behoorde den Cananiten, denwellen hij zo wel Jerufalem, als het daarover liegende Bergllot Zion afnam. Ê Deze omftandigheden , met het opfchrift, een gedicht -dfafs, vergeleeken, leveren eene zwaarigfceid op, welke niet even zo gemakkelijk is op te ruimen. Want jifaf', dien wij kennen, leefde ten tijde van David, (.1 Chron. VI: 23. XV: I7.)en indezen tijd ontmoeten wij geen fpoor van zodanig ongeluk. Jerufalem was toen van geene vijanden veroverd en de Tempel te Jerufalem zo min door hun verbrand, dat hij nog geheel met gebouwd was. Daarentegen komt alles, wat de Pfalm vermeldt, naauwkeutig met de gefchiedecis der verwoesting des Tempels-  LXXIV. PSALM. 9 Waarom rookt uw toorn over de kudde, die gij geweid hebt ? Denk toch aan uw volk, dat gij eertijds U 2 hebt toegeëigend, Dat gij ais uwen erfelijken Ham van vrem- den hebt weerom gevorderd. Aan den berg Zions, waarop gij gewoond hebt. Ver- t pels door de Babijlohiè'rs onder Nebucadnezar overéén; en een Lezer moest zig tegen waarfchij. nelijkheden redelijk hard gemaakt, of de laarfte hoofdftukken van het tweede Boek der Koningen Hjet geleezen hebben, wanneer hem deze groote rampfpoed bij de klagt, welke onze Pfalm over een verwoest en verbrand heiligdom aan den dag iegt, niet te binnen kwam. Deze bedenking betreft niet flegts onzen Pfalm , maar ook den LXXIXften , welke insgelijks de tijden van Nebucadnezar fchijnt te befchrijven , en egter het opfchrift van een Pl3lni jjfafs draagt. Men moet derhalven of zeggen, dat beide PfaJmen voorzeggingen van een toekomenden tijd wa. ren, of, als zig dit op hun ganfchen inhoud, dewijl zij fchljnen gefchiedkundig te vernaaien, 't' geen reeds gebeurd is, niet laat toepasfen, en men niet genegen is, om eenen geheel onbekenden laateren Propheet Jlfaf aan te neemen , zig re binnen brengen , dat de opfchriften der Pialmen niet altoos egt en geloofwaardig zijn. Mogelijk zijn dus de beide Pfalmen niet van ^ifaj, maar van een laateren Dichter ten tijde van Nebucadnezar; misfchien wel van yeremias, wiens fchrijf'wijze aan dia van Afaf niet. ongelijk is, en in wiens Xde Hoofdituk wij wezenlijk twee geheele verfen van den LXXIXften Pfalm ontmoete.]. (/V. LXXIX; 6, 7. jfgrem. X: 35.) A 5  io HET BOEK DER PSALMEN, Verhef uwe fchreden tot deze geheel ge- » flegte muuren, De vijand heeftin het heiligdom alles verbroken, Uwe vijanden brullen in de plaats, daar 4 uwe feesten gevierd worden, Hunne tekenen zijn vervuld, Men erkent hem, die de bijl hoog opheft, S Om het digte bosch af te hakken. Want voor de ftormbokken en den arbeid 6 der belegeraars Waggelt de doorgebroken muur aan alle zijden. Zij nebben uw heiligdom verbrand, 7 En uwe ontheiligde wooning aan de aarde gelijk gemaakt. Zij vs. 4. Hunne tekenen zijn vervuld?] De voor. zeggingen der Afgodenpriesters, door welke Nebucadnezar in 't begin van den veldtogt zijne Goden om raad vraagde, worden vervuld. Ezech* XXI: 26—28 vs. 5,3 Het fchijnt, dat de Afgodenpriesters, welke over den uitflag des oorlogs ondervraagd waren, hadden voorgegeven, inden droom gezien te hebben, dat 'er een dik bosch wierd omgehakt. Het klaagende Volk Israël zegt nu: gij vergunt onze vijanden de vreugde, dat hunne droomen vervuld worden, en men aan ons den geenen, die het digte bosch omhakt, in den perfoon van onzen overwinnaar vertoonen kan. vs. 6.] Men zie Ezech. XXI: 27. daar de BabiJIonifehe waarzeggers fpreeken van het aanzetten des ftormbokken, en de bres, die daardoor gemaakt moet worden. de doorgebroken muur] of volgens eene ander* leezing, de poort.  LXXIV. PSALM. ii Zij zeggen in hun hart: laat ons ze allen 8 onderdrukken, Zij hebben alle Sijnagogen Gods in ,'t land aangeftoken. Wij zien onze tekenen niet: o Daar is geen Propheet, en niemand onder ons, die weeten zoude, hoe lang dit duu- ren zal. God, hoe lang zal de vijand ons fmaaden, io En uwen naam zonder ophouden lasteren? Waarom trekt gij uwe hand en uwe rechten n te rug? Breng ze midden 'uit uwen boezem geheel te voorfchijn! God is toch mijn Koning van ouds af, ia Die op den aardbodem hulpe betoond heeft. Voor uwe magt vlood de zee, j« Gij verbrak de koppen haarer fchrikdieren in 't water, Gij verpletterde de koppen der krokodillen, i* En vs. 8. alle Sijnagogen Gods."] Ik ben de gewoone .leezing gevolgd, bij welke mij egter dit eenige twijfeling baart, dat ik vóór de Babijlonifche gevangenis niets van fijnagogen vinde. Het geen ik door fijnagogen overzette, kan ook feesten betekenen; en volgens eene andere oude leezing zou het vers luiden: zij hebben alle feesten Gods in 't land afgefchaft. vs. 13. haarer fchrikdieren] der krokodillen. Ik moest hier eene omfchrijving gebruiken, dewijl de Duitfche fpraak flegts één naam voor den krokodil heeft. De krokodil was bij de Ouden een zin. nebeeld van Mgyptsn.  ï2 HET BOEK DER PSALMEN. I En gaf ze aan het volk, dat dorre woestijnen bewoont, ten fpijze. Gij kloofde bronnen, en liet beeken vloei- k jen, Gij maakte eeuwige ftroomen droog. De dag is uwe, de nacht uwe, I0" Gij hebt het licht en de Zon gefchapen, Alle grenzen der Aarde bepaald, 17 Zomer en Winter ingefteld. Gedenk, dat de vijand Jehova lastert, 18 En een dwaas volk uwen naam fmaadt. Geef het leeven uwer tortelduif niet aan iade roofdieren, En vergeet niet geheel de elendigen, die Utoebehooren, Aan- Vs. 15. eeuwige ftroomen.] Letterlijk: (War dit was voor de overzetting van een gedicht te uitgerekt,) ftroomenwelke jaar uit jaar in vlabijen , èn in de drobge maanden niet uitdroogen. De Hebreeuwen heuben voor dezelve een eigen naam, welke dit alles met één woord uitdrukt. vs. 17. jitte grenzen der *darde.] Haare grenzen tegen de zee, tot welke God zeide : tot hier toe zu/t gij komen, en niet voorder. *fob xxxvüi: 11. J vs. 18. een dwaas volk.] Dat is: een volk, dat afgoden dient, 't Is in de daad de grootfte dwaasheid, buiten den waaren God, die de waereld gefchapen heeft, nog eene menigte van andere Goden te verdichten, of zelfs hout, fteen, en metaal aan te bidden. JeJ. XL: 19, 20. XLI: 5—7. XLIV; 10—20. zal men deze fchande van het menfchelijk verftand fchilderachtig befchreeven vinden. Desgelijks moet men ook het woord , dwaazen, in 't 22ite vers van onzen Pfalm verliaan.  • LXXIV. PSALM. 13 Aanfchouw het verbond: 20 Want de duistere plaatzen zijn vol moor- denaarsholen. Laat de ongelukkigen niet befchaamd we- 21 derkeeren, De onderdrukte en arme moete uwen naam prijzen! Staa op, God, voer uwe eigen twist- 2» zaak, Gedenk, dat dwaazen U dagelijks froaa- den, .. t Vergeet het gefchreeuw uwer vijanden 23 niet, Het getier der geenen , die zig tegen U verheffen, klimt onophoudelijk tot de wolken LXXV.  14 HET BOEK DER PALMEN. LXXV. PSALm. God belooft aan zijn Folk, zig als een Rechter der Volken te betoonen, en de onrechtvaardige vijanden te vernederen. LXXV Een Pfalm Afafs, om te zingen en te fpee- i * len. Verdelg niet'. Wij danken U, God, wij danken U, en j uw naam wordt uitgeroepen. Men verkondigt uwe wonderen. Wanneer mijn tijd gekomen is, dan zal 3 ik zelf rechtvaardig oordeelen. De Aarde beeft, en haare inwoonders zid. ± deren: * Ik ftel haare zuilen vast. Ik zeg tot de onzinnigen, houdt op onzin- « mg te zijn, •> En LVli- rer*% nie*Q Zie de aanmerk, op Pf. Mrv'A"? naam WOrdt uitêer°epen-~\ Dat is: nLh '1/ uinK°"S "«"gdengeroep en zegeliederen. Doch ik ben hier eene andere oude leezing eevoledvolgens de gedrukte Hebreeuwfche Bijbel! betekent het: en uw naam ts nabij. vs. 3-90 'n deze verfen wordt God fpreekende ingevoerd. Hij antwoordt zijne kerk, en belooft, zig als een Rechter te zullen betoonen. vs 5. de onztnnigen-] Letterlijk de raatenden, of hankzmntgen Men zie de aanmerking op he 6de vers van den Vden Pfalm. g fleekt  . LXXV PSALM. 15 En tot de onrechtvaardigen, fteekt de hoor» nen niet zo hoog op! Steekt uwe hoornen niet hoog op! 6 En Ipreekt geene fchampere woorden met een opgeregten hals! Want noch uit het Oosten, noch uit het 7 Westen, noch uit de woeftijn moet iemand zig verheffen, Maar God oordeelt; dezen vernedert, en 8 geenen verhoogt hij. Je- fteekt de hoornen niet zo hoog op.~\ Deze in 'c Hebreeuwsch zeer gL'woone fpreekwijs is van dé dieren ontleend, welken de hoornen tot wapenen dienen. Zijn hunne hoornen hoog en lang, dan zijn ze hunnen tegen(lieever te magtig ; worden ze afgebroken, dan kunnen zij zig niet verder verdedigen, maar moeten onderliggen. Dewijl deze fpreekwijs in 't Duitsch ongewoon is, zo heeft Luther viermaal in onzen Pfalm de vrijheid genomen, om ze te omfchrijven, en het zinnebeeld geheel weg te laaten. Ik misprijze dit niet: doch ik oordeelde het niet temogen doen, dewijl ook het bijzondere en kenbaare der Oosterfche dichtkunde moet uitgedrukt worden. Op andere plaatzen behoudt Luther nogthans de uitdrukking, hoorn, bij voorb. in Pfalm LXXXIX: 18. en men zou in de daad zomwijlen den ganfchen text, welken men overzet, moeten verzetten, als men het fteeds wilde omfchrijven, als Deut* XXXIII: 17. Staan mij nu de Leezers dit in 't Duitsch ongewoone zinnebeeld eenige maaien toe, dewijl toch elk Volk in zijne dichtkunde iets bijzonders heeft, dat de overzetter niet verbergen moet, zo zullen zij het ook hier kunnen doen. vs. 7. het Oosten, het Westen en de ïvoejli/n.1 Het Oosten , het Westen, en de woeftijn van Arabti, (welke ten deele ten Zuiden ligt,) waren ten tijde van Davtd de vijandige ftreeken: ten Noorden had hij den Koning van Hamath tot nabuur, met welken hij in vriendlchap en verbond ftond.  16 HET BOEK DER PS ALMEN. Jehova heefteen beker in zijne hand, o Dezelve is gemengd en vol, de wijn don* ker rood, Hij biedt denzelven aan, En de onrechtvaardigen op de Aarde zullen de droesfems tot de laatfte droppels uitdrinken. Doch ik wil eeuwiglijk uwen naam ver- 10 kondigen, En liederen fpeelen voor den God Jacobs. Ik wil alle hoornen der onrechtvaardigen n verbreeken, En de hoornen der rechtvaardigen zullen hoog zijn. LXXVI. t vs. 9-] De Hebreeuwen vergelijken Gods ftrafge-' Tichten met een bedwelmenden beker, welke ons ter aarde werpt. De Oosterlingen mengen zom wij lenden Wijn met kruiden of andere fterke zaaken , om denaelven nog Merker en meêr bedwelmend te maaken. De laatfte regel zou letterlijk, doch met eene kleine afwijking van de punten, betekenen: alle onrechtvaardigen der Aarde zullen zijne droesfems uitzuigen, uitdrinken. Het zinnebeeld is daarvan ontleend, dat iemand, welken men van zijn plaats wilde drinken, gedwongen wierd , zelfs de laatfte droppelen in den droesfem uit te drukken, gelijk liet bij ons in drinkgezelfchappen met de laatfte droppelen in 't glas gefchied. vs. 10, 11.] Hier antwoordt Godsvolk weder.  .K3.MJWCH T3H 17 LXXVI. Psalm. Ee«e verheerlijking van'God wegens zijne hulp tegen magtige vijanden. LXXVI. Een Pfalm Afafs, om bij 't fnaarenfpel te i zingen.. God is in Juda bekend, * Zijn naam is in Israël groot, Zijne tent te Salem, , 3 En zijnp wooning te Zion. Daar verbreekt hij de gevleugelde pijlen des 4 :iboogs, Schild, en zwaard, en alle krijgswapenen. Van verre geeft gij een pragtigen luis- S ter af, Vree» VS Salem.] De oude, en ten tijde van Abraham' gewoone naam der ftad, welke daarna Jerw falem genoemd wierdt. < w: ? «/ï Hier wordt God met aangefprokfen, maar de berg Zions. Bergen der roofdieren, zijn de Hooge en óntoegangelijke bergen, op welke de roofdieren gewoon" zijn hunne verblijfplaatzen te houden; bij voorbeeld,-de berg Ararat in Armenië, de berg Libanon in Palaflma, enz. Deze zijn hemelhoog verheven , en men kan Ze op een verren; afftand 'zien: maar dewijl God te Zton woont, zo komt deze berg het oog des Dichters no» heerlijker voor. Dit is de verklaaring van het vers volgens de gewoone leezing; 'en geheel letterlijk zou de overzetting dus zijn: Gij zijt luisterrijker, gij heerlijker dan de bergen des raojs. Maar ik mag niet verzwijgen, dat het volgens eene  I& HET BOEK DER PSALMEN. Vreezeüjker dan de bergen der roofdieren ketnemSting iS ^ dapperen "itgetrok* 6 Zij (liepen, en helden hadden geene han den. Voor uw dreigen, gij God Jacobs, 7 Verfhjven ruiter en paard , en vallen in onmagt. Gij zijt vreezelijk : wie kan voor U be. 8 liaan, als gij toornig zijt ? Gij laat oordeelen hooren van den Hemel, 9 De Aarde verfchrikt, en wordt Uil, Wanneer God ten oordeel opftaat, io Om alle verdrukten te helpen. . _ De andere leezing, Welke ik voor waarfchijnelijker houoe, had overgezet kunnen worden: Gij zijt vreezelijker, gij pragtïge berg, Dan de bergen der roofdieren. ' 7 '1 8 ■ > vs. 6. hadden geene handen] Letterlijk: konden hunne handen niet vinden. vs. 7. ruiter en paard] Zo vertaalde ik het volgens de Hebreeuwfche letters. Ik ben van de Joodfche punten afgegaan , volgens \velke paard en wagen in onmagt moeten vallen. Ik kan ditmaal liet Hebreeuwfche gedicht in 't Duitsch géén volkomen recht laaten wedervaaren: met één enkel woord geeft het de omftandigheid te kennen, wanneer men ftijf en magteloos ftaat, niet hoort, noch ziet» ZiS niet beweegt, en gelijk vooraf gemeld wordt,.flaapt en zijne handen niet kan vinden. Ik moest daarvoor met eene omfchrijving zetten: vérjhjven en vallen in, onmagt. vs. o. en wordt jlil] Onrechtvaardige verwinnaars,  LXXVI. PSALM. I9. De moed der menfchen verwerft U eer, *l Gij gordt U met den buit der moedigen. Doet Jehova onzen God geloften > en be- I* taalt 2e, Zijn volk zal hem, die vreezelijk is, ge- fchenken brengen, Hij houdt wijnoogst, en het bloed der hel. 13 den ftroomt, Hij is vreezelijk voor de Koningen der Aarde. .(131 naars, .vijandige volken, onderneemen niet meêr ;, de* rust des aardbodems te verftooren: het wordt vre#de op de Aarde. vs. 'ii.] Wanneer menfchen moeds genoeg hebben, om tegen uw volk' te oorlogen, zo JjP haalt gij eer.: gij overwint deze moedigep, haalt hun den roof af en doet denzelven naar 'c recht des Overwinnaars 'aan. Het zinnebeeld is van dé gewoonte afgenomen, dat eertijds 'de overwinnaar den huit der verflagen vijanden aantrok : en waüneer 'er van het omgorden van_ dezen buit gefpröke/i wordt, dan moet men inzonderheid aan den dégeri denkeri. ' *" Neemt men al het zinnebeeldige weg, zo zegt dit vers in een eigenlijken zin: hoe meêr moed Gods vijanden hebben, om zig tegen hem te verzetten i des te meêr gelegenheid geeven zij hem, die altoos overwint, om eer te behaalen. vs. 12. Zijn volk] Letterlijk: allen die rohdöm hem zijrt. De meening is: als gij God aanroept, zo zal hij u verhooren, ep gij zult uwe geloften moeten betaalen. Men betaalde de geloften, gelijk ik reel^s elders heb aangemerkt * niet anders, dan wanneer onze wenfchen en beden vervuld waren 4 Want de'-ze-was .de-voorwaarde der geloften j zonder weljië Ba m  ao HET BOEK DER PSALMEN. LXXVII. Psalm. Bij een zwaar en tegenfpoed, welke Gods Volk treft, brengt zig de Dichter Gods oude wonderwerken te binnen, bij de uitleiding der Israëliten uit iEgypten verrigt, en beurt zig daardoor op. LXXVIL Een Pfalm Afafs, om op Jedutun te fpee- I len. Mijne Hem is tot God gerigt, ik roep: 2 Mijne Item is tot God gerigt, hij hoortmij. In mijne benaauwdheid zogt ik den Heere, 3 ïk ftrekte des nachts mijne hand tot hem uit, en zij wierd niet moede, Mijne ziel was niet te troosten. Ik dagt aan God, en was onrustig, 4. Ik zag na hem uit, en viel in onmagt. Gij hield mijne oogen open: 5 Ik gevoelde ongeduld , maar ik hield de woorden agter. Ik «IJ niet verbonden. Die een weinig Latijn verftaat t behoeft flegts aan de de fpreekwijs, votorum dam~ natus, te denken, dan zal hem dit vers duidelijker worden, 't welk flegts daarom voor ons duister is, om dat wij thans geene plechtige geloften gewoon zijn te doen. vs. 5. Ik gevoelde ongeduld, maar ik hield de woorden agter."] Ik bedwong mij zo ver, dat ik mijn ongeduld in geene woorden liet uitbreeken. Zie Pf. XXXVII: 3-4,  LXXVII. PSALM. ai Ik overwoog de voorleeden tijden, bij gegaan zijn, waarvan AJaf egter uit andere fchriften, die tot ons niet gekomen zijn, berigt had. vs. 47. hunne wijngaarden] Mgypten heeft een geringe wijnoogst, en al minder, hoe verder men in de Gefchiedenis opklimt. Het voornaamfte gewest, daar wijn geperst wordt, is Hum, een ^andfehap twee dagreizen aan geene zijde der zand- woes-  LXXVIII. PSALM. 35 En hunne fycomoren door mieren, m woestijnen westwaards van Cairo gelegen, het welk eigentlijk geen werk der Natuur , maar door de kunst gemaakt is: want het wordt door een kanaal bevogtigd , en uit eene woeftijn in 't beste land veranderd, het welk men heden nog het kanaal van Jofeph noemt, gelijk men ook dit ganfche groote werk, nevens het landfchap aan Jofeph toefchrijft. Het fchijnt, dat dit landfchap weezenlijk toen reeds beboHwd moet geweest zijn, wanneer God zijne plaagen over Mgypten komen liet, want anders waren zekerlijk de wijngaarden van den ouden dichtet verkeerd geplaatst: en dus wordt het ten eenemaal waarfcbijneïijk, dat hetzelve, volgens het tot op onzen tijd ftandhoudend zeggen, het werk van Jofeph zij, die opmerkte, hoe een woest dal door een kanaal en fluizen vrugtbaar land kon worden. fycomoren] Dit is een boom, welke ik m onza taal geen naam kan geeven , dewijl wij hem in 't geheel niet hebben. Hij wast in Mgypten overvloedig, zijn hout wordt tot het timmeren gebruikt, en hij draagt eene vrugt, die veel gelijkheid met de vijgen heeft, en onmiddelijk aan den ftam van den boom wast. Als dit een Bijbel met plaaten was, dan zoude ik 'er eene af beelding van geeven, om duidelijker verftaan te worden. mieren] Dat de mieren boomen doen fterven, daarover klaagen de tuinlieden meêrmaalen, en di« eene middenmaatige kunde van tuinen heeft, moet het gezien hebben, hoe zij bij de boomen, die kort daarop verwelken, oploopen. Of het weezenlijk da mieren zijn, die den boom befchadigen, en gelijk onze tuinlieden het noemen, hem dood loopen ? of dat een ander infeét, dat hun ten fpijze dient, en 't geen wij honigdauw noemen, zelfs de boomen doodt, en de mieren, flegts lokt, laat ik bier  ft HET BOEK DER PSALMEN. Hij gaf hun vee den ha^el ten prooij, £p hunne kudden aan de vogels. Hij zond zijnen toorn tegen hen uit, den vloek en het gebrek, Ganfche fchaaren van Engelen des ver derfs. Hij baande zijnen toorn den weg; Hij ggS, fIk M» e" k m onderwijs in de fu"lleren. of de Natuurkunde, geeven (want van be,den verftaa ik niets,) en ter verÏÏ' rmgvan een gedicht is het genoeg? daboomen nnn„?Ch da,lma ver^oogen enftefven, n mS ^t]^IX^S^^ dood'zo° JtwLe^ng^of Duivers ^*tf£ fn het AeeuM Iee^a£frfl" en die Gods bevelen van ftraffen uitvoert lf loof zekerhjk niet, dat hier eigenlijk van d'e iesfm de Scheef' We,-kewij En^elen noe'"en- m ar de ganfcne Natuur, in zo verre zij Gods bevelen Su' dC Z''ekten' welke°P S ^enk dS Mgyptenaaren overkwamen, worden als boden of d.enstkne,ten van God voorgêfteld. fk had daamm in de plaats van Engelen ook boden™ TJmf k,™gten def verderft, of beulen, bunnen zéfte": doch gedeeltelijk om het oordeel mijner Leezerszo JSS^* m°Se^ is, vóór in te neemen,6gedeelÏÜ* voorbeelden voor hun niet onkenbaar te maaken, waarin het woord , dat wij door Engelen overzetten, 0ok de leevenlooze Namur, wel ke Gods wil uitvoert, beteltent, heb ik, Engelen behouden. Men zie mijne verklaaring vin ik Brtef aan de Hebreeuwen, bh 91—9*. PS. 50.] Een dichterlijk voorfrel, volgens het welk  LXXVIII. PSALM. sr Hij weigerde hunnen adem aan den dood niet, En hij gaf hun leeven aan de pest over. Hij flöeg alle eerstgeboorte in iEgypten, 51 De vroegfte kragten in de tenten Chams. Hij liet zijn volk uittrekken, als de fchaa- 5% pen, En voerde het als eene kudde in de woestijne. Hij leidde ze zeker, en zij vreesden niets, 53, De zee bedekte hunne vijanden. Hij bragt ze tot zijne heilige grenzen, 54 Op het gebergte, dat zijne hand veroverd had. Hij dreef volken voor hun weg, 55 En liet hun land volgens de meetfnoer verdeeld worden: Daar zij gewoond hadden, liet hij Israëls ftammen woonen. Maar de dood en de pest het- leeven der .zondaaren van God als geëischt hebben. vs. 51. vroeg/Ie kragten] Dat is de eerstgeborenen. Chams] Niet Hams. den Zoon van Noï, maar van Mgypten: want Mgypten heette in de oude ^Egyptifche taal Cham, ot' Chem, en dat niet van Ham, waarvan de Mgyptenaaren afdammen, maat van de zwartheid. vs. 53. als de fchaapen] Dat is : zo talrijk , nfs3 de kudden fchaapen pleegen te zijn: waarfchijnelijk ook, even zo hulpeloos, en die zonder zijne bijzondere befcherming fpoedig een buit der vijanden zouden zijn geworden. vs 54- gebergte] Palaflina is voor het gröotftl gedeelte een bergachtig land. c %  S HËT BOEK DER PALMEN. Maar nog ongeloovig, ftelden zij God, 56* den Allerhoogften, op de proef, En hielden zijne geboden niet. Zij gingen terug, en vielen af, gelijk hun- 57 ne vaderen, Zij keerden zig ter zijde, gelijk een bedrie- gelijfce boog. Zij vertoornden hem op hunne hoogten, 53 En wekten hem door hunne afgodsbeelden totjatdezij. God hoorde het, en wierd toornig, 59 En verachtte Israël zeer. Hij verwierp de wooning te Silo, 60 De tente, welke hij onder de menfchen bewoond had, Hij liet zijne heerlijkheid gevangen lei* 61 den, En gaf zijne pragt in de hand des vijands. Hij gaf zijn volk aan het zwaard tenprooij, 0*2 En vs. 57. een bedriegelijke Boog] Deze za! waarfchijnelijk zulk een boog zijn, die met opzet zo gemaakt was, dat dezelve den pijl na eene andere zijde, dan waarheen fcheen gedoeld te worden derhalven zijdelings, affchoot. De meening is: zij fcheènen zig te willen bekeeren maar zij deeden het niet. vs. 58. hoogten] De heuvels, waarop men afgoden diende. " vs. 61.] De Philijlijnen maakten de Arke des Verbonds buit, boven welke God woonde, en waarop hij zig ook in 't land der Philijlijnen, zelfs in den tempel van Dagon, met kragt vertoonde. Dit wordt dichterlijk voorgefteld, als of hij zijne heerlijkheid, dat is zig zeiven, had laaten gevangen ' neemen.  LXXVIII. P S A L M. 37 En was toornig tegen zijn erfrijk. Het vuur verteerde de jongelingen, ■ 63 En geen bruiloftslied wierd 'er ter eere der jonge dogters gezongen. Priesters vielen door het zwaard, 64 En de weduwen weenden niet. Doch de Heere ontwaakte, als of hij ge- 65 ■"--fla&üen had,' "° t21107 r;>?: LXXIX. Een Pfalm Afafs. ... . 1 God, de heidenen zijn in uw erfland ingedrongen, „, { . Zij hebben uwen heiligen Tempel ontrei- En jerufalem in fteenhoopen veranderd: Zrj hebben de ligfiaameri uwer drenstkneg- a ten den vogelen, En (*•) ik verzoek den Leezer, dat hij herhaale, het geen ik. bij ft begin van den 74ften Pfalm omtrent deszelfs inhoud gefchreeven heb. , j »; 2.1 Deze is de gewoone befchnjving der oude Dichters van groote nederlaagen, vóór dat men „ok zo zorgvuldig wierd, als men naderhand geworden is om ter verhoeding van befmettelyke i het llagveld van doode lighaamen te zuiveren, en de gebleevenen zo dra mogelijk te begraven' Niemand begroef ze, heet het in '«: volgende vers OmtreBt-de uitdrukking, uwe diemtkmgtenr en uwe heiligen, moet men weeten, dat ze m den Bijbel niet altoos in die verheven betekenis genomen wordt, welke wij daaraan geeven, maar dikwijls in 't algemeen allen aanduidt ,1 die God Sik dienen, en tot Gods Volk behooren. In G 4  40 HET BOEK DER PSALMEN. En uwe heiligen den roofdieren tot foiis gegeeven: Zij hebben hun bloed, rondöm Jerufalem « als water vergooten, J ui«uwn 3 En niemand begroef ze. Wij ftrekken ten fmaad onzer nabuuren a Ten fpoten hoon van allen, die roS 4 ons woonen. uaom Hoelang, Jehova, zult gij zonder eemee genade toornig zijn? ge 5 Hoe ■V** ^r worden veel maaien de JW ///ri ' bba 01 ' i.M i i'20 .' .t>v §wpï>2ï„.. ittnaï>'vlr.-v;t[ xoi vs. 1.] Middep in dit vers, daar fifeepen ftaan, heb ik een woord uitgelaaten, dat ik zelf niet verslond. Anderzins betekent het: een getuigenis. vs. 1. Jofeph] Zie de aanm. op Pf. LXXVII. 16. Men zou bijna denken,, dat deze Pfalm gemaakt zij, vóór dat het Koningrijk aan den ftam juda gekomen was, dewijl het ganfche volk Israël naar Jofeph , als ware deze nog de hoofdftam , genoemd wordt. In de eerfte (Hoogd.) uitgaaf plaatfte ik hem deswege in de laatfte jaaren van Sauls regeering, wanneer David reeds tot Koning ■gezalfd was, waarop het 16de en 18de vers betrekking zoude hebben: maar ik kome in twijfeling, dewijl het fchijnt, dat Davtds zalving, bij Sauls leeven zeer geheim zij gehouden., 't Komt mij derhalven thans waarfchijnelijk voor, dat dezelve in Davids zeven eerfte jaaren gemaakt zij, wanneer David zijne verblijfplaats te Hebron hield, en over geheel Israël nog geen Koning was; want in de■zen tijd bleeven nog de oude naamen, Jofeph was de hoofdftam ia Israël, waarvan Juda afge- zori-  44 HET BOEK DER PSALMEN. Gij , die op . den donderwagen zit, verlchijn. Laat uwe magt voor Efraïm, Benjamin, enManasfe ontwaaken, ■A *Al " . m.... | En honderd was, en Iscfihofches, xle zoon van uit den ftam Benj^amtn, was de Koning der elf ftammen. In dezen tijd zag het 'er voor de'elf 8» zf ,r «echt uit. dewijl de Philijlijnan naa dood het land tot aan den Jordaan waren , doorgeloopen» zoo dat Ischbofchet zijne verbliffplaari aan geene zijde van den Jordaan te Machanaim neemen moest, i Sam,:XXXh 10^13. 2 ^ II«—11. jutst zo, als-hier het noodjot des volks W fchreeven wordt: alle oogön en 6o$p waren ondertusfchen op David gevestigd , waaraan zif? het eene geflacht, na het andere onderwierp, en hem tot Befcherroheer en Koning verkoos: i Chron, XII. 2 Sam. III: 17—19- . K , 1 3.- ,en. deze gevoelens fchijnt onze Pfalm uittedrukken, wiens gezigtsptint eigenlijk in de elf ftammen Israël is. In het rflk'der,tien ihnïmen van Jéroboam af, waarvan,»^ wederom het hoofd was,' kan men denzelven ten minften niet ftellen, want toen ftond Bznjamm in geene verbindtenis mét Jojeph maar behoorde veel srieêï tot het tegengefteide Ko! hingrijk Juda, Meerdere Pfaimen van Afaf' fehijnen het gebied van Davtd, en dezen van God vefkoozen Koning het volk aan te beveelen , zelfs de' '7811e', en dit is •waatfchijnelijk de fleutef voor eenigen derzelven. Wanneer mên overweegt dat de IsraïUten volgens Gods bevel flegts eéneu ftut, en ééne gemeen» plaats voor den Godsdienst hebben moesten, waarvan zig daarna de tién ftammen onder Jéroboam op eene Onrechtvaardige wijze affcheurde»; zo zal men dit- der Goddelijke' ingeeving' niet onwaardig achten. Zie ook het MoJaïscA Recht, §. 198. vs. fr.voor Efraim, Benjamin en Manasfe\ Deze wafen ten tijde van Sattl dé hoofdftammeri, want  LXXX. PSALM. 4$ En kom ons te hulpe. God breng ons weder te rug, laat uw aan* 4 gezigt lichten, en help ons. Jehova 1 God! Zebaoth! ; l A S Hoe lang rookt uw toorn bij het gebed uwes'volks? ' Gij hebt hetzelve brood laaten e'eten, dat 6 met traanen bevogtigd was, En den beker met ingemengde traanen laaten drinken. Gij werpt ons voor onze nabuuren tot een j twistappel weg, .'■•■'.',"., . , I iftotrW? ■want de Beniaminiten, waaruit toen de Koning was, rekenden zig ft#S tot den magtigen ftam varj Jofeph , dewijl deze en Benjamin van ééne moeder, van Rachel waren. Zie het Mofatsch Recht, bl. (Hoogd) 271. Deze drie ftammen hadden eertijds in de woeftijn een algemeen leger agter den Tabernakel des Verbonds: bij het opbreeken -van het leger trok dan de Arke des Verbonds , bover. welke God woonde, voor hun uit. Num. 11: trens; ons weder te rug] Een groot gedeelte van hef Israëlitisch volk fchijnt zig  $<5 HET BOEK DER PSALMEN. En leent zijn arm den nakomelingen van Lot. Doe hun, gelijk den Midiamten, 10 Gelijk Sisfera en Jabin aan de beek Kifchon, Die te Endor verdelgd wierden, jj En het veld mestten. Maak hunne legerhoofden als Oreb en iaSeeb, En hunne Vorsten als Sebachen Zalmuna, Hen, niagtige Monarchie, welke het naderhand geworden is, maar zonder buitenlandfche veroveringen en zelfs in meêr kleine Koningrijken verdeeld. Hier fchijnt de Koning van Rechob, welke 2 Sam. X: 6. als Davids vijand vermeld wordt, verftaan tè worden. Rechob, of Rechobot, was eene groote. Gen. X: 11. reeds gemelde ftad in /tsfyriè aan de rivier Lab, (die ook Dib, Chadjab , en in 't Latyn, Lycus heet,) welke bij de Latynen den naam, Adiabene, van de rivier Chadjab bekome» Tieeft. vs. 10. gelijk den Midianiten] Deze gefchiedenis ftaat in 't zevende en agtfte hoofdftuk van het boek der Rechteren, en de andere van Sisfera en Jabin, in het vierde. vs. 11. te Endor] De beek Kifchon, aan welke Sisfera geflagen wierd , ftroomt in de zogenaamde groote vlakte, op welker noordelijke zijde Endor ligt. De flag fchijnt bij Endor geëindigd te zijn, en wordt deswege hier naar Endor benoemd. En het veld mestten.] Eene dichterlijke befcbrijving van groote nederlaagen, bij de Grieken en Latynen ook niet ongebruikelijk. kü. 12. Oreb. Seeb, Sebach, Zalmuna] Koningen der Midiamten , welke van de Israëliten gebood zijn. Recfa. VII: 25. VIII: 10-21.  LXXXIII. PSALM. 57 Hen, die Gods eigendom voor zig mee- 13 nen in te neemen. God, maak hen als het in de warling om- 14 gevoerde ftof, Als ftoppels voor den wind. Gelijk een vuur het woud verteert, 15 En bergen in vlammen zet, Vervolg ze zo met uwe flormen, En uw orcaan voere ze voort. Laat hun gezigt met fmaad bedekt worden, ï? Dan zullen zij uwen naam, Jehova, leeren aanroepen. fl Laat ze voor altoos te fchande worden, en 18 verfchrikken, En befchaamd omkomen. Opdat zij erkennen , dat gij alleen, Je- 19 • hova , De Allerhoogfte op de Aarde heet. LXXXIV. zs. 17, 18, 19.] Afaf wenscht, dat de openbaare rampfpoed dezer tegen God en zijn volk te zaam gefpannen Koningrijken toch eenigen tot een weldaad moge dienen, en hen tot de kennis van den waaren God brengen, die zijn volk zegen geeft. D 5  *2 HET BOEK DER PSALMEN. LXXXIV. Psalm. Het verlangen na God en zijnen 'Tempel wordt te kennen gegeeven, en het gSt geene» befchreeven, die tot God den ltl hebben, en hem toebehoren. g 5 H%n^S0^ UWe woningen, a Mijne ziel vliedt met een fmagtend verlan- 3 gen na de voorhoven des Heere, ' Mgn hart en lighaam , verheffen een vreugdegeroep tot den leevendigeS De ^VS' ^ Dat Korach een Leviet was, welke bii een opftand tegen Mo/es van de aardê verflondï Werd, mi meu uit Num^ xyr k zien. S tiakornehngrchap is behouden, en ftaat in den KjS Jn de oeste gedagtenis. J vif/flYYxPu^ m- °P het eerfte vers Zi Dri L,JTLXl: He< komt mij voor, dat ook onze Pfalm e.genljk op het Loofhuttenfeest gemaakt zij: noch op bet Paasch- noch Pinxterfeestf welke ÏeefC'^^ kw;,me,1> kon men dingen, 't ge.n ,n t 7de ver* van den herfstregen voorkomt. vanJk: m,Jne ziel vliedt> en wordt Heen vS^'Z^ na de morhoven des „tl f . r ;C HtDreeuvvfche, maar niet onze wo den J?Z T e" omgefchreeven ™este S/bemeln.11 die Zijne Moedertaal ver'  LXXXTV. PSALM. S9- De musch zelfs heeft een huis gevonden, en de herfstvogei een nest, Om zijne jongen bij uwealtaaren te bergen, Jehova, Zebaoch, mijn Koning, en mijn God. Zalig zijn ze, die in uw huis woonen, Zij vs. 4.] Het zinnebeeld, waarmede het verlangen na den Tempel voorgefteld wordt is daarvan ontleend , dat de voaels niet zelden in de muuren van een Tempel of Altaar nestelen, en zodanige vogels befchouwd worden, als of zij onder de befchermini dvjr Godheid waren, zo dat men het wel, ook bij andere volken, voor een misdrijf tegen de Godheid hield, dezelve te dooden of te vangen. Mogelijk verftaat men het vers nog berer, w a -neer ik 'er de befchrijvtng van den Tempel te Mecea uit een Arabifchen dichter bij voege: wij weetien over het huis, daar de duif niet gemoeid wcrdf , in wiens jchaduw zij zeker rust , en de musch, daar het tam geworden Wild niet bevreesd is. De meening is: de musch en herfstvogei zelf verheugen zig over den altaar, bij welken zij zeker zijn, hoe veel meerder dan wij, uwe aanbidders, uwe dienaars uwe fcluitsgenooten ! herfstvogef] Ik heb dezen naam moeten maaken, dewijl, Dururi, de inlandfche naam van dezen vojrel, menigeen te vremd mogt m de ooren klinken. Dururi is een trekvogel , welke tegen het einde van O&ober, wanneer de dadels rijp zijn, uit Op' fer•- JEgypten na AlexandriS, dus ook buiten twijfel na Palajlina, 't geen onder gelijke breedte ligt , overkomt , geduurende den tijd der dadels blijft, en na 1 drie msanden , derhalven in 't midden van Januari/', weder na zijn zuidelijker vaderland terug keert. Van dezen' vïerhdetfog , welke het Loofhuttenfeest, dat in 't laatst van OSlober komt, bezogt, maakt de Dichter op eene aartige en fchilderachtige wijze gewag.  t>o HET BOEK DER PSALMEN. Zij kunnen U onophoudelijk prijzen. Zalig hij, wiens roem gij zijt, Die in hun harte aan de gebaande wegen denken, & Die door het dal Baka gaan, En uit de bron drinken, Als vs. 6.Diëinhun harte aan de gebaande wegen denken.] Dat is: die daaraan denken, om bij een hoog feest na Jerufalem te gaan , en wiep deze weg fteeds in de gedagten komt, dewijl zij na uwe Wooning haaken. Dit en de volgende verfen bevatten eene fchil. derende befchrijving van een Israëliet, wiens verlangen zig na de plaats van den openbaaren Godsdienst uitftrekte. Wanneer één der hooge feesten aannaderde, zo was 'er niets anders in zijne gedagten dan de weg na Jerufalem; daar dagt hij waakende aan, en flaapende droomde hij 'er van: hij betrad den weg, ging van het eene dal in *t andere, (want Palaflina is niet effen, maar een land van bergen en dalen,) en plaatfte zig eindelijk te Zion Gode, wiens wooning hij zo liefhad, voor z#n aangezigt. vs. j. het dal Baka] Baka is een ftruik, die in Jïrabtë en Palaflina wast, en door mij noch m onze, noch in de La;ynfche taal genoemd kan worden, dewfjl wij denzelven niet hebben. Van dezen ftruik had een dal aan de westzijde van Jerufalem den naam , waardoor ten minften de ééne helft van het volk gaan moest, wanneer het de hooge feesien bezogt. uit de bron drinken] Onder den berg Zion kwam de bron Schtloach uiti zouden mogelijk de Israehten ten tijoe van David het water dezer bron, nadat zij pas het drooge dal Baka doorgegaan waren, met eene zekere plechtigheid gedronken hebben, als zij de hooge feesten bezogten ? Maar  LXXXIV. PSALM. 61 Als de herfstregen alles met zegen bekleed heeft. Van het ééne dal gaan zij na het andere,^ 8 Tot dat zij voor God te Zion verfchi> nen. Jehova, God, Zebaoth, hoor mijn ge- 9 bed, Vergun mij uw oor, gij God Jacobs. Zie op onzen weldoender, ö God, 1 Zie Maar ik ben hier eene andere Jeezing gevolgd. Dit durfde ik in de eerfte (,Hoogd.) uitgaaf niet beftjan, dewijl dezelve toen nog flegts eene bloote gisfing was, doch nu geef ik ze den voorrang, dewijl zij wezenlijk in handfchriften gevonden is. De overzetting van den gedrukten text zou zijn : zij maaken het tot een welgrond, dat is misfchien, het dorre dal Baka komt hun als een welrijk dal voor. Als de herfstregen enz.] Palaflina en de nabij gelegen landen hebben in September gemeenelijk een regen van eenige dagen, waarop vervolgens omtrent drie tot vier weeken lang goed weder volgt, en het door den regen verkwikte veld een nieuwe gedaante geefc. Daarna begint op 't einde van October of in 't begin van November de eigenlijke regentijd. Als men nu in de eerfte helft van OStober na het Loofhuttenfeest ging, dan was kort te vooren de eerfte herfstregen in September gevallen, en had de voorheen dorre velden met zegen befchonken. vs. 8. dal] Ik ben van de Joodfche punten afgeweeken, volgens welke men gewoon is over te zetten : zij gaan van kragt tot kragt.\ vs. 10. Zie op onzen weldoender, en vs. 12. eene weldaadige Zon] Letterlijk: Jehova, onze God, is eene Zon, en weldaadig. Ik heb ook hier de Joodfche punten verlaaten, volgens welke men het 10de  62 HET BOEK DER PSALMEN. Zie op uwen gezalfden neder. Eén dag in uwe voorhoven is beter, dan n anders duizend: Ik wil liever aan den drempel van Gods huis ftam , Dan imvooner der onrechtvaardige tenten zijn. ° Jehova, onze God, is een weldaadige Zon, 12 Jehova geeft genade en eere, En weigert den oprechten geen geluk en goed. Jehova, Zebaoth, zalig is hij, die op n U zijn vertrouwen fielt. LXXXV. V^ï^f? -moeï overze»en: aanfchouw onzen ftAild (dat is, den Koning, die ons beichermt,) r ,:f7 her\ I2,e: ïe*ova, onze God, is Zon. en Jchtld. De zamen voeging van Zon en fchild komt mij te hard voor; daarentegen wordt, gelijk bjj andere voikejj, zo ook bij de Oosterlingen, een algemeene weldoender van allen met de Zon vergeleeken. onzen weldoender] Deze is hier de Koningmen zou het ook, als men 't verkoos, onzen ede(en , kunnen overzetten Weldoender is naderband in t Oosten een zeer gewoone naam der Kanmgen geworden.  LXXXV. Psalm. Het volk, dat onder zijne vijanden verflrooid> in de Jlaavernij gebragt, of anderszins uit zijn vaderland verdreeven is , hoopt, dat God het weder in zijn land te rug brengen , en met zegeningen overftorten zal: en verflerkt zig in deze hoop door de befchouiving van Gods voorige hulp LXXXV. Een Pfalm, vanKorachs nakomelingen te i fpeelen. Je- (*) Tot wat tijd deze Pfalm behoort , kan ik met geene zekerheid zeggen. Het kan zijn, dat dezelve een voorzeggend gebed van de Babijlonifche gevangenis is; maar ook op Davids tijd past dezelve niet kwaalijk. Want in de ongelukkige tijden, die voorafgegaan waren, had zig het volk zodanig in vreemde landen verftrooid , en veelen konden ook in de flaavernij gebragt zijn, dat het getal der Js~ raëliten van 600,000, eerst op 426,700, en daarna op 330,000 was afgenomen. Naa den ongelukkigen flag, waarin Saul bleef, verlieten de Israëliten in de zo genoemde groote vlakte hunne lieden, en de Philiftijnen bezetteden het land tot aan den Jordaan, zeifs zo, dat Sauls Zoon een begin van zijne regeering aan de overzijde van den Jordaan te Machanaim moest maaken ; 1 Sam. XXXI: 7, 10—12. 2 Sam. II: 8,9. Maar onder de gelukkige regeering van David kwamen, gelijk het fchijnt, veele duizenden Israëliten uit vreemde landen en uit de flaavernij te rug : waaruit het gedeeltelijk moet verklaard worden, dat David bij de telling des volks ver boven duizendmaal duizend vond. Ik wijze  04 HET BOEK DER PSALMEN. Jehova, gij hebt anders uw land genadig 2 aanfchouwd, Gij hebt Jacob uit de flaavernij te rug gebragt. Gij hebt uw volk de misdaad vergeeven, 3 En alle zijne zonden toegedekt. Uwe ongenade heeft volkomen opgehou' 4 den, Gij toornt niet meêr, en hebt U weder tot ons gewend. Breng ons weder te rug, 'God, onze 5 hulp, En laat uwe ongenade tegen ons ophouden. Wilt gij dan eeuwig met ons toornen, 5 En den toorn van geflacht tot geflacht voortzetten ? Wik gij ons niet weder leevendig maa- 7 ken, Opdat uw volk zig in U verheugen moge? Jehova, laat ons uwe genade aanfehou- 8 wen , En fchenk ons uwe hulp. Ik wil luisteren, wat de Heere zegt, q. Want ze den Leezer na den 27ften §. van het Mofaïsch Recht. vs. 9] Tot hiertoe had de Kerk gefproken: nu begint de propheetifche Dichter. Hij wil als luisteren , na 't geen God op het gebed zijns Volks antwoordde: dat is; hij wil daarop letten, of eene Goddelijke ingeeving hem niet beveelen zal, het volk de verhooring zijns gebeds, en eenig goeds bekend te  lxxxv. psalm. 65 Want hij zal zijn volk, dat hem lief heeft , 1 vreede belooven, En hen, die vol hoop te rug keeren. Waarlijk, zijne hulp is nabij hen, die hem 10 vreezen, Pracht moet nog in onzen lande woonen, Oprechtheid en waarheid eikanderen ont. 11 moeten, Gerechtigheid en voorfpoed eikanderen kusfen, Waarheid zal op de Aarde wasfen, 12 En gerechtigheid van den Hemel naar be. neden zien. Jehova zal het goede, en de Aarde haar 13 gewas geeven. Gerechtigheid zal regt voor zig heen gaan, 14 en haare fchreden op den weg zetten. lxxxvl te maaken. Hab. II: I, vinden wij iets dergelijks, 't geen onze plaars kan ophelderen. hen, die vol hoop te rug keeren.] Letterlijk: hen, die tot de hoop te rug keeren: dat is, die in hun land te rug keeren, en alles van Gods goed. heid verwagten. Volgens de punten der Jooden zou het betekenen: en zij moeten immers niet tot dwaasheid te rug keeren, dat is, niet op nieuw zondigen. vs. 11, 12, 14.] In deze verfen ben ik nog omtrent het woord, gerechtigheid, in twijfel:" het had even zo goed door waarheid overgezet kunnen worden, want het betekent beide. Vertaalde men het door waarheid, dan zou de waarheid der Goddelijke beloften daar door verdaan moeten worden. vs. 14. zal regt voor zig heen gaan] omtrent E e<*  66 HET BOEK DER PSALMEN, LXXXVI. Psalm. Men gebed van een gemengden inhoud. -n , , ^ LXXXVI. Een gebed Davids. z Jehova, neig uw oor tor. mij, en verhoor mij, Want ik ben arm en onderdrukt. Bewaar mijn leeven, want ik bemin L7, 2 Help uwen knegt, die op U vertrouwt, o mijn God. Ontferm U over mij, Heere, want da- 3 gelijks roep ik tot U. Verheug uwen knegt, want ik reikhalze ± na U. * Gij zijt goed, en vergeeft zonden, * Uwe genade is groot jegens allen, die U aanroepen. Hoor, Jehova, mijn gebed, * Merk op mijn luid lmeeken. Ten dage der benaauwdheid roep ik tot U, 7 want gij antwoordt mij. Onder de Goden is niemand, Heere, ge. 8 „lp gij, 'ë En niets evenaart aan uwe daaden. Algelijk Wij van een Rechter zeggen, dat hij regt doorgaat: niets zal de gerechtigheid kunnen verhinderen en ophouden, zij zal zonder menfchenvrees en zonder aanzien des perfoons oordeelen.  LXXXVI. PSALM. 67 Alle heidenen , uwe fchepfelen moeten 9 komen, Zig voor U, Heere, nederwerpen, en uwen naam prijzen! Want gij zijt groot, en doet wonderen, 10 Gij alleen zijt God. Leer mij, Heere, uwen weg, op dat ik 11 naar uwe waarheid wandele, Vereenig mijn ganfche hart tot de vreeze uwes naams* Ik zal U, Heere, mijn God, met mijn 12 ganfche harte danken, En uwen naam eeuwig prijzen: Want uwe goedertierenheid jegens mij is 13 groot geweest, Gij hebt mijn leeven gered, wanneer ik reeds ver in 't land der dooden was. God , zij , die uwe geboden opzettelijk 14 overtreeden, ftaan tegen m'yj op, En vs. 11. naar uwe waarheid] Dat is: naar den Godsdienst, Welfceii gij geopenbaard hebt. Ver'è'énig mijn ganfche hart tot de vreeze uwes naams.] De vreeze Gods is hier, gelijk mecrmaalen, de inhoud van den ganfchen Godsdienst, vrees, liefde en vertrouwen ; even als wij ook ih onze taal gewoon zijn alle de pligtep omtrent God onder het woord, godsvrugt, bij eikanderen teneemen. Hij, die meêrGoderi heft (vs. 8. 9.) moet deze tusfehen God en God vcrdeelen, maar de aanbidder van den éénigen waavm God moet en kan vrees, liefde en vertrouwen , alleen en onverdeeld tot Hem wenden. Zie Deut. VI: 4, 5. en de aanmerking aldaar. vs. 14. die uwe geboden opzette/ijk overtreeden] Letterlijk: hovaardige; maar zo noemen de Hebreeuwen moedwillige zondaars, die Gods wet £ 2 als  ó"8 HET BOEK DER PSALMEX En vereenigde vijanden, die U niet voor oogen hebben, leggen mijn leeven laagen. Maar gij, Heere, gij barmhartige en gena. dige God, Die langmoedig en groot van genade en trouwe zijt, Zie op mij neder, en ontferm U over mij, Verleen uwen knegt uwe befcherming, En help den zoon uwer lijfeigene. Zonder mij af door weldaaden, Op dat mijne vijanden met fchaamte zien, Hoe gij, Jehova, mij helpt, en mij troost. LXXXVII. als uit hovaardij en verwaandheid ongehoorzaam zijn. vs. 16. den zoon uwer lijfèigene']'Dat is, uwen aangebooren knegt: en zo zou ik het ook in de overzetting door eene omrchrijving uitgedrukt hebben, als het woord , knegt, niet reeds in den voorgaanden regel was voorgekomen, en de herhaaling een .wangeluid had kunnen veroorzaaken. Aangebooren knegten worden in de landen, daar het lijfëigendom ingevoerd is, boven de gekogten', of in den krijg buitgemaakte gewaardeerd. Zij hebben de liefde tot het huis hunnes Heers met de moedermelk ingezoogen , en worden daarom voor trouwer gehouden; en de Heeren, welke hen van de kindschheid af gekend hebben , pleegen hen ook meer te beminnen, en dikwerf op eene zeer vriendelijke wijze met hun om te gaan.  6o LXXXVII. Psalm. Aangaande de bekeering van heidenfche volken tot den waaren God, welke voor gefield wordt, als wier den deze volken op de lijst, die God van zijne onderdaanen houdt, overgefchreeven» en als te Zion geiooren , aangetekend. Of deze Pfalm op de tijden van het Nieuwe Verbond zijne betrekking heeft, of reeds onder het Oude vervuld is, wanneer op zekere tijden de ken. nis van den waaren God verre wierd uit ge. breid, onderftaa ik niet, hier te bepaalen. LXXXVIÏ, Een Pfalm, van Korachs nakomelingen te i zingen. Zijne op de heilige bergen gegronde ftad, De poorten van Zion, bemint Jehova, % En geeft ze boven alle woonihgen Jacobs den voorrang. Hij belooft u iets heerlijks, gij ftad Gods: 3 Jk zal Asfyrië en Babel aantekenen onder dé ^ geenen, die mij kennen» Zie,. vs. 4.3 Deze zijn de woorden van God , die aan Zion beloften doet. yfsjyriè] Ik had voor iemand, die In de oudeAardrijkskunde ervaaren was , beter Adiabene of Chadjab kunnen zetten, maar. ik vreesde dat mijne meeste Leezers dit niet verdaan zouden. Daar wordt hier niet van geheel Asfyrië gefproken, maar van het klein gedeeite dezes lands, 't welk .tusE X tenen  7o HET BOEK DER PALMEN. Zie, dePhilijlyn, Tyriër, /Ethiopiër, zijn in haar gebooren. Van fchen den Tiger, en de daarin vallende ftroomen, den grooten en kleinen Zab, ligt, en bij de Hebreeuwen Rachob, bij de Syriër's Chadjab, en bij de Latynen Adiabene genoemd wordt. Doch ik ben hier van de gedrukte leezing afgegaan, over welker zin men zeer verfchilt: de laatere fchrijvers, welke ik in de eerfte (Hoogd.) uitgaaf volgde, zetten het vrij eenpaarig over, j£»yptcn, 't geen genoeg ter zaake past, maar men kan flegts niet bewijzen, dat Mepten ooit den hier voorkomenden naam in de daad gedraagen heeft. _ De vervulling dezer belofte, omtrent welke ik m de overzetting van den Pfalm mijne Leezers met geen vooróórdeel wilde inneemen, zoeke ik niet in tNieuwe Verbond, want zij wordt aan het eigenlijke Zton gedaan, het welk in 't tweede vers tegen andere fteden van Juda wordt overgefteld , en bij gevolg niet wel een geestelijk Zion, noch de algemeene Kerk des Nieuwen Verbonds zijn fa,n: /Jaa de wederkeering uit de Babijlonifche ballingschap is de Joodfche Godsdienst , nu eens met, dan eens zonder de befnijdenis, verre onder heidenfche volken uitgebreid ; en dit belooft hier God aan den berg Zton. Deze eer was aan andere wooningen van God, Stchem , Silo, Hebron , Ktrjatjeartm, niet te beurt gevallen, maar voor 'jerujalem bewaard. Zelfs in Adiabene vinden wij bij Jofephus (Oudheden , XII: 2, 5) den [oodfchen Godsdienst e^rst in het Serrail heerfchen," dan zelfs op denthroon; en wie Jofephusnm ver ftaat, r% j ""j" M°Jaïsch Recht, D. IV. 5. 184. bl. (.Hoogd.) 15, 16. nazien: en omtrent /Egypten de aanmerkingen op Jefata XIX: 18 , 19. Dat in het Atncaansch /Ethiopië aanbidders van den waaren God waren, weet één ieder uit Hand. VIII: 27—32 en in het Arabisch /Ethiopië zat de Joodfche Godsdienst zomwijlen zeiis op den throon.  lxxxvii. psalm; 71 Van Zion zal verhaald worden, 5 Dat lieden uit allerlei volken daarin gebooren zijn, En hij, de Allerhoogfte, Zion bevestigt. Jehova zal op de lijst der volken fchrijven: 6 Deze is hier geboren. Zangers en dansfers zullen gelijk zijn: 7 Alle mijne bronnen zijn in u. j lxxxviii. vs. 5. bevestigt] Dat is: voor altoos behoudt. vs. 6.] God zal op de lijst der volken bij den /Ethiopiër, Tyriër, Philiftyn enz. fchrijven : deze is te Zion gebooren: Hij zal hem derhalven met meêr voor een Mthiopier aanzien, maar voor een, •die tot zijn volk behoort, en te Zion gebooren is. vs. 7.] De Priesters en Leviten waren zangers» en het volk de dansfers. Beide zullen gelijk zijn. Atie mijne bronnen zijn in «] Deze woorden , waarop veele geleerden de verklaaring van den ganfchen Pfalm pleegen te vestigen, zette ik over, gelijk zij in de gedrukte Hebreeuwfche Bijbels luiden', zonder ze te verftaan. Zullen zij egter een zin hebben, dan zal het deze zijn: alle mijne beeken. dat is, alle mijne verkwikkingen zullen als in Zion te zamen komen. Maar ik twijfel, of deze leezing egt is, nadien bijna elke oude overzetting een anderen Hebreeuwfchen text aan den dag legt. Dewijl ik geen derzelven met eenige zekerheid den voorrang wist te geeven, zoo bleef ik bij den ge-, drukten, hoe verdagt hij mij ook voorkomt. e4  72 HET BOEK DER PSALMEN. LXXXVIII. Psalm. Een gebed in het grootjle leevensgevaar. De Dichter fchijnt zig zeiven en anderen toe, als of hij reeds weezenlijk dood was; en als God hem helpen zoude, 20 komt hem dit even, zo buitengewoon voor, als of God dooden op. wekte. Hij vraagt, of dit wel te verwagten zij? en waagt het, om Gods hulp af te bidden. LXXXVIII. Een gedicht Hemans, uit het geflacht Se. 1 rach , van Korachs nakomelingen , bij chooren te zingen, en daarbij op Machalat te fpeelen. Je- vs. 1. Hemans"] Twee mannen van dezen naam komen 'er in den Bijbei voor: de ééne, 1 Chron. VI: 18. XV: 17. was een Leviet', de andere, welke onzen Pfalm gemaakt heeft, was uit den ftam Juda, 1 Chran. II: 4 , 6. een nakomeling van Zerach, den Zoon van Juda, Gen. XXXVIII: 30. en broeder van dien Ethan, aan wien de 8ofte Pfalm wordt toegefchreeven. Ik zal bij het eerfte vers van den 8often Pfalm omtrent beiden fpreeken. Aangaande de gelegenheid, bij welke Heman, of wie anderszins "de fchrijver zijn mag, dezen Pfalm opgefteld heeft, hebben wij volftrekt geene berigten, Eene gisfing, die mij bij het overzetten is in de gedagten gekomen, en welke, zoo zij egt Was, den Pfalm veel zou ophelderen, wil ik niet ge-  LXXXVIII. PSALM. ?s Jehova, gij God, die mij helpt, a Bij dag roep ik, en des nachts ben ik ook voor U. Laat mijn gebed tot U komen, 3 Neig uw oor tot mijn geroep. Want ik ben met tegenfpoed verzadigd, 4 En mijn leeven nadert het graf. r. geheel verzwijgen, fehoon ik ze voor niets meer, dan eene gisfing opgeef. De Pfalm moet bij chooren gezongen worden, dat is, zodanig , dat het ééne choor het andere antwoordt: en egter ontdekt men bij 't ieezen in 't geheel niet, waar de chooren hadden kunnen verwisfelen, dewijl 'er altoos eenerlei perfoon fpreekt. Hij eindigt niet alleen zoo treurig, als anders geen eenige Pfalm, maar ook zo afgebroken, dat men naa het 19de vers nog iets zou mogen verwagten. Zouden mogelijk deze beide Pfalmen van Heman en Ethan, de 88 en 89de, zo bij elkander behooren , dat de 89fte van het andere choor gezongen wierd? Was' dit zo, dan zou onze Pfalm tot denzelfden tijd behooren, welken de 89de zo duidelijk befchrijft, wanneer Biskias zonder'nog eenen erfgenaam te hebben, aan de pest ziek lag, en hem door den Propheet Jefatas de dood wierd aangezegd : het' klaagende choor zou onzen Pfalm van Biskias, en een choor, dat meerder hoop had, den 89ftert zingen. De inhoud past zeer gevoegelijk op de omftandigheden van den aan de pest liggenden Koning, welke God zelfs alle hoop van, leeven en geneezing benomen had : en eenige van deszelfs uitdrukkingen komen ook overeen met het gebed van Hiskias, dat Jef. XXXVIII. voor ons bewaard is gebleeven. De eenige tegenwerping, dat Heman veel vroeger geleefd heeft, treft den 89den Pfalm even zo zeer, als onzen. Ik befpaar derhalven dit antwoord tot den volgenden Pfalm. E 5  74 HET BOEK DER PSALMEN. Ik worde reeds gerekend onder hen, die inde graven gedaald zijn, En ben als een man, die niet wederkeert, Reeds onrein geacht, als een doode, Als de verflagenen, die in 't graf liggen, Waaraan gn niet meêr denkt, en die van uwe hand verwijderd zijn. Gij i Zl' r'. Reeds .onrein geacht, ah een doode] Letterlijk: onrein onder de dooden. Bij de Hebreeuwen maakte men zig onrein, als men een dooden aanraakte: de meening zou dan wel kunnen Tr''^nJelt ml} reed5 zodail!'£ onder de dooden, dat men bijna gelooft, door mij aan te raaken ver! ontremigd te zullen worden. Deze uitdrukking zou op nieuw licht bekomen, als hier iemand fPrak, die aan de pest lag, welken een ieder, die Heets kan, wegens de befmetting fchuuwt Waaraan gij niet meêr denkt, en die van uwe hand verwijderd zijn.] Eene dichterlijke beSnymf der,.l°0dfn ' niet Selijk zij weezenlijk zijn , maar gelijk zij ons toefchijnen. Wanneer wii de dooden, onder de aarde begraaveh, in aanmerking neemen, en niemand uit de onderaard/the • waereld zien wederkeeren: zo fchijnt God ze als ysrgeeten te hebben, en fchijnen zij dusdanig van Zijne hand verwijderd te zijn, dat 'er geene werking van deze hand meêr voor hun zij te wagten. Het oogmerk des Dichters is hier niet om, den toeHand der dooden op eene leerende wijze te befchrijven, maar den meest verlaaten toeftand af te fchilderen, en daartoe neemt hij her zinnebeeld van iemand, die reeds in 't graf ligt. Bij zulk eene fchildenng is de Dichter , gelijk men het in de leer Va"r u d.lcllterUjlcen fmuak n°emt, niet altoos verfchuldigd, de leerftellige en wijsgeerige, maar het is hem ook geoorloofd, de zinnelijke Cofesthe. tifche) waarheid te volgen.  LXXXVIII. PSALM. 7s Gij hebt mij in den diepften kuil gelegd, In onderaardfche duisternis. Uw toorn ligt zwaar op mij, 8 En gij fchudt alle uwe vloeden na beneden. Gij hebt mijne vrienden van mij verwij. 0 derd, Gij hebt mij bij hen tot een affchuwen ge. maakt, Tot een opgeflotenen, dien men niet laat uitgaan. Mijn oog is van fmert afgemat, i Ik vs. 9] Van iemand, die in grooten rampfoed is, verwijderen zig wel zijne vrienden , en vermijden hem bijna op die wijze , als of zij vreesden aangedoken te zullen worden: inzonderheid wanneer hem zijn ongeval van een magtigen vijand, of wel van een dwingeland aankomt, wiens toorn men zig op den hals kon haaien, indien men liet merken, dat men een vriend van hem was, die in ongenade was gevallen. Dit zou omtrent de verklaa- ring zijn, als mijne gisfing , die ik, bij 't eerde vers, voordelde aangaande de aanleiding en den inhoud van den Pfalm, onrechtmaatig zijn mogt: maar is zij echt, en wordt Hiskias fpreeken de ingevoerd, dan is 'er geene kundige verklaaring noodig, want van iemand, die ae pest heeft, vlugt een ieder af in den eigenlijkden zin des woords. Tot een opgejlotenen] Indien de Pfalm niet van Hiskias fpreekt, maar zinnebeeldig moet genomen worden , dan vergelijkt de Dichter zig met een melaatfchen, die men opfluit, en niet vrij laat uitgaan , opdat hij geen anderen zou aandeeken. Doch fpreekt dezelve omtrent Hiskias, dan behoeven deze woorden geene verklaaring, maar moeten in eea geheel eigenlijken zin genomen worden.  76 HET BOEK DER PSALMEN. Ik roep U dagelijks aan, en breide mijne ' handen tot U uit: Zult gij ook wonderen aan de dooden ver- n ngten? 11 Zullen afgefcheiden fchimmen opftaan, en U danken ? - , Zal uwe goedertierenheid in het graf, en n uwe waarheid in den dood verhaald worden? Zal uw wonder in de duisternis, en uwe i* waarheid in 't land der vergeetelheid bekend worden ? Maar ik roep toch tot U, Jehova, 14 In den vroegen morgen komt mijn gebed voor U. Waarom yerfmaadt gij mij? I? En verbergt uw aangezigt voor mij. In rampfpoed fterf ik, IÖ Van der jeugd af heb ik uwe verfchrikking gedraagen, en nu komt mijn einde. Uwe vs. io. vanfmert afgemat] Dat is: het heeft zig moede geweend. E vs. ii 12 13.] De meening fchijnt te zijnmag ik ook wel hoopen, dat gij aan mij nog wonderen zult vemgten, en mij helpen? Gij pleee"anders geene dooden op te wekken; en ik fchifn m zei ven en anderen reeds toe, een doode te zijn - mae ik wel hoopen, dat gij mij door een even zo'zeld zaam wonderwerk, als de opwekking van een dooden zijn zou, zult redden? ■ "'-e?' Jn ? land der vergeete/heid] Dat is; in t rijk. der dooden. J 1 vs. 14.]. Ik laat mij door de onwaarfchijnelijkheid van dat geen wat ik bidde, niet affchrikken, en fmeek om hulp, daar nieis te hoopen fchijnt.  LXXXVIII. PSALM. ?? Uwe vloeden van toorn gaan over mij) i? En uwe verschrikkingen dooden mij. Zij omgeeven mij dagelijks als water, 38 En omringen mij van alle zijden. Gij hebt vrienden en liefhebbers van mij 19 verwijderd, En mijne bekenden zijn mij onttrokken. LXXXIX. vs. 19. zij mijn onttrokken! Ik ben van de Joodfche punten der gedrukte Bijbels, volgens welke het betekenen zou, mijne bekenden zijn duisternis, afgegaan. Dit verrigt ik dikwijls zonder waarborg, dewijl de punten niet oud zijn: maar ditmaal heb ik egter ook handfchriften voor mij, die aan t woord zulke punten gegeeven hebben, als mijne overzetting volgt.  78 HET BOEK DER PSALMEN. LXXXIX. Psalm. Deze Pfalm befchrijft zulk een tijd, als ons de Gefchiedenis in 't veertiende jaar van Hiskias regeering aanwijst, wanneer 'er een zeer magtige vijand in 't land was ; de Koning, zonder nog een erfgenaam te hebben , aan de pest ziek lag, en door den Pro. pheet Jefaïas de treurige boodfchap kreeg, dat hij fterven zou: zo dat het nu met de familie van David fcheen gedaan te zijn, en Gods beloften, die aan David aangaande een eeuwig Koningrijk zijner nakomelingen gefchied waren, fcheenen onvervuld te zullen blijven. Bij al dit vreezelijk vooruit, zigt omtrent den ondergang van 'f volk Israël en Davids familie, vertrouwt de Dichter op Gods belofte en eed, en openbaart met het grootfte geloofs ■ vertrouwen zijne zekere hoop, dat God vervullen zal, 't geen hij be. loofd heeft. LXXXIX Een gedicht Ethans, uit het geflacht van i " Serach. Ik vs. i.] Ethan en Heman, beide nakomelingen van Serach, den zoon van Juda, komen i Kon. IV: 31. als zeer beroemde geleerden voor, met welke de gefchiedfchrijver Salomon vergelijkt, wanneer hij zijne groote geleerdheid zeer fterk roemen wil. Men heeft daaruit gemeenelijk beüoteji, dat ze  LXXXIX. PSALM. 79 Ik wil Gods goedertierenheid eeuwig a zingen, Ea ze Saïomons tijdgenooten geweest zijn. Was dit zo, dan moest onze Pfalm van een voorzeggenden inhoud zijn, want op de gefchiedenis van Salomon pasfen de daarin voorkomende klagten volftrekt niet: zonderling zou dan waarlijk eene voorzegging zijn, die het geen ten tijde van Hiskias gefchied is, zo geheel gefchiedkunriig, en niet als toekomend , maar als tegenwoordig of voorleden befchrijft. Doch de plaats I Chron. II: 6. brengt ons in. nog grootere verlegenheid , want volgens deze moeten zij onmiddelbaar zoonen zijn van Serach, den zoon van Juda, en niette^enftaande alle aangewen, de moeite, weet ik deze plaats niet anders te verklaaren. Zij moesten derhalven in /Egypte» twee honderd jaaren vóór den uittogt der Israëliten uit JEgypten geleefd hebben. Maar als dit zo Is, dan kunnen onze Pialmen niet van hun opftel zijn, ten minden de 89de niet, waarin David niet op eene voorzeggende wijze, maar als een al overlang geftorven , doch uit de Gefchiedenis bekenden perloon, gedadig voorkomr , en de belofte, welke hein 2 Sam. VII. gedaan is, dichterlijk befchreeven wordt. De gisfing van die geenen is derhalven waarfchijnelijk , die het opfchrift van den 88 en 89den Pfalm een gedicht Hemans , en, een gedicht Ethans, voor onecht aanzien : en dat meêr andere opfchriften der Pfalmen ongeloofwaardig zijn, daarvan heb ik voor mijne Leezers nooit een geheim gemaakt. Maar hier wil ik nogthans liever twijfelen, en flegts de gedagten van anderen mededeelen, dan zelf oordeelen : want de zaak komt mij nog onzeker voor. Een andere Ethan en Heman uit Serachs geflacht konden 'er onder Hiskias geleefd hebben, dewijl men onder de Jooden yewoon was, om ae naamen, welke in de familiën beroemd waren, te behouden, en ze aan iaatere nakomelingen te  8o HET BOEK DER PSALMEN. En mijn mond moet van geflacht tot geflacht uwe waarheid bekend maaken. Uwe goedertierenheid, zeg ik, zal eeuwig 3 verfterkt worden, En in den Hemel bevestigd gij deze uwe waarheid: Ik heb met mijnen uitverkooren een verbond ge- 4 maakt, En mijnen knegt, David, een eed gezwooren. Ik zal uwe nakomelingen eeuwig bevestigen, $ En uwen throon van geflacht tot geflacht behou» den. De Hemel zal uwe verborgenheid, Jehova, 5 En te geeven: men kon zelfs aan beroemde Dichters van dien tijd, welke van Serach afdamden, deze met zo veel roem bekende naamen als bijnaamen gegeeven hebben. Ook komt het mij gevaarlijk voor, om uit de geflachtregisters in het Boek der Chroniken, die onuitfpreekelijk flecht af'gefchreeven tot ons gekomen zijn, iets in andere, beter afgefchreeven boeken des Bijbels te veranderen, inzonderheid daar zelfs in deze beide verfen , waarop het aankomt, 1 Chron. II: 6, 7. één fchrijffout in een naam, en dan eene aanmerkelijke uitlaating in 't oog fchijnen te vallen. Men mag dan van Ethan en Heman denken, wat men wil, dit komt mij waarfchijnelijk voor, dat beidePfaimen onder Hiskias gemaakt zijn: want om voorzeggingen te bevatten, fchijnt de inhoud te duidelijk en gefchiedkundig te zijn. vs. 6. uwe verborgenheid] Terwijl ik niet doorzien kan, hoe gij uwe belofte vervullen zult, zo overziet het de Hemel reeds, en prijst uwe verborgenheid. Het was in de daad ten dien tijde, dat Jej'aïas aan Hiskias den dood moest bekend maaken, en de zegepraalende^^yr/V'rj niets minder dan de verwoesting van het Joodfche rijk en de ganfche uit-  LXXXIX PSALM. 81 En de vergadering der heiligen uwe waarli-,id prijzen: Want wie is 'er in de wolken , als Je. hova? Wie is hem gelijk onder de zoonen der Goden ? God is vreezelijk in de groote raadsverga- dering der heiligen, Schrik overvalt allen , die rondöm hem zijn. Jehova, gij God der hemelsheiren, wie is, als gij ? Sterk? ultrooijing van Davids familie bedoelden, eene op Aarde onbegrijpelijke verborgenheid , hoe God zijne groote, vs- 20—38. op eene dichterlijke wijze omfchreeven belofte omtrent een eeuwig Koningrijk van Davids nakomelingen vervullen zoude. De oplosfing van het raadzel, als ik't zo noemen mag, was deze: God had befloten, het gebed van Hiskias te verhooren, zijn Leeven nog met vijftien jaaren te verlengen, hem tegen de Asfyriërs te befchermen« en hem een erfgenaam des throons te geeven, welke ten eenigen tijde in het geflacht-register van den Mesfias zoude voorkomen. Een langen tijd naa Hiskias zou wel het huis van David den throon verliezen, maar evenwel behouden worden, tot dat eindelijk naa veele honderd jaaren uit dit geflacht de Mesfias,die eeuwig leeven en regeeren moest,gebooren zou worden. De Hemel prijst deze verbor» -genheid. der heiligen] Dat is: der engelen. vs. 8. raadsvergadering] eigenlijk: in den groo^ ten raad der heiligen- vs. 9. en onveranderlijk] In 't Hebreeuwsch ftaat de naam Jah, die uit jehova is te famengetrokken. Dewijl deze in onze taal te vreemd zou klinken, en toch hier niet als naam, maar zo F ftaat,  82 HET BOEK DER PSALMEN. Sterk? en onveranderlijk? En uwe waarheid rondom U ? Gij heerscht over de opgeblazenheid der io zeeën, Gij Haat haare nietige golven ter neder. Gij vergruisde vreezeiijken , als verflage- u ren, Gij verftrooide uwe vijanden met uwen fterken arm. De Hemel is uwe, de Aarde is uwe, I4 Gij hebt het land, en wat daarop woont, gegrondvest. Gij hebt het Noorden en het Zuiden ge- 13 fchapen, Ta- ftaat, dat God de betekenis van den naam vervulle, zo heb ik denzelven door onveranderlijk overgezet. Men zie de aanmerking op Exod. III; 13—13. vs, 11. vreezeiijken] De /Egyptenaaren in de roode zee. Ik fta nog vrij wat in twijfel wegens deze overzetting. In de eerfte (Hoogd) uitgaaf gebruikte ik, gelijk de laateren , den naam Mgypten zelf: dat is, de voor God vliedende /Egyptenaaren. Zie Exod. XIV: 24, 25. vs. 13. Tabor en Hermon] Dat Hermon de fpits Van den berg Libanon zij, onder welke de Jordaan ontfpringt, heb ik reeds op eene andere piaats gezegd: deze kan men van den berg Tabor zien , gelijk Maundrel, die zelfs den zogenoemden witten berg van Tabor af gezien heeft, getuigt. Mogelijk worden zij deswege te famen gevoegd, dewijl zij juist den gezigtëinder (men begrijpt, dat ik niet van den meeikundigen, maar natuurkundigen gezigtëinder fpreeke,) volbrengen: mogelijk ook deswege, dewijl zij door groote overwinningen, op de Cananiten behaald , bekend zijn: want de flag bij het water Merom, Jof. XI. viel nabij den voet vaa.  LXXXIX. P 5 A L M. 83 Tabor en Hermon verheffen bij uwen naam een vreugdegeroep. De arm is uwe, de magt is uwe , 14, Uwe hand is fterk, uwe regtehand overwint. Gerechtigheid en recht zijn de grondflagen 15 uwes throons, Goedertierenheid en waarheid ftaan voorU. Gelukkig is het volk, 't welk het trompet- 16 tengefchal kent! Het wandelt van uw helder aangezigt be* ftraald, ö Jehova, Het verheugt zig dagelijks in uwen naam, 17 En is hoogmoedig op uwe gerechtigheid. Want gij zijt hunne magt en hun roem, 18 En onze hoorn is door uwe goedertierenheid verhoogd. Want Jehova befchermt ons, ! en de grootfte Koning fchijnt als de eerstgebooren onder deze kinderen Gods te zijn. .vs. 31—35.3 De belofte van een eeuwig Koningrijk is niet voorwaardelijk , maar eenvouwdig gegeeven: zo dat, hoe zeer Davids nakomelingen zig ook aan zonden fchuldig maaken, dezelve niet zal her* F 3 ross  8r5 HET BOEK DER PSALMEN. En niet veranderen, 'i geen uit mijnen mond gegaan is. Ik heb ééns bij mijne Godheid gezwooren, 3$ En zal aan David tot geen leugenaar worden: Zijne nakomelingfchap zal eeuwig, 37 En zijn throon voor mij zijn als de zon,' Hij zal voor altoos befiaan als de maan! 38 En de getuige in de wolken verdient geloof! Maar nu verwerpt en verfmaadt gij, 39 En toont met uwen gezalfden: En herroept uw verbond met uwen knegt, 40 En werpt zijnen kroon ontheiligd op de aarde: Gij verbreekt zijne muuren, 41 En liegt zijne vestingen: Hij is een roof van allen, die voorbijgaan, 4.» En eene befpotting der nabuuren: Gij geeft alle zijne vijanden de overhand 43 en vreugde: Gij laat zijnen degen te rug wijken, 44 En hem in den krijg de plaats niet behouden: Gij roepen zijn ; hoewel God het recht voor zig behoudt, om de zondaaren te ftraffen, en bij gevolg ook de throons-opvolging van Davids huis voor een tijd af ie breeken. vs. 38. En de getuige in de wolken verdient geloofd Deze zijn wederom woorden van den Dichter, waardoor hij zijn vast geloof aan Gods belofte te kennen geeft, hoe zeer zig ook liet aanzien, dat dezelve niet vervuld zou worden. vs. 43.] Letterlijk : gij verhoogt de hand zijner vijanden, en verheugt alle zijne vijanden. Om een wangeluid in onze taal te vermijden , trok ik deze beide ftelhngen in ééne te zamen.  LXXXIX. PSALM. Gij laat zijne overwinningen ophouden, 45 En werpt zijnen throon ter aarde: Gij verkort zijne dagen in de jeugd, 45 En bedekt hem met fchande. Hoe lang, Jehova, zult gij u zo geheel 4? verbergen ? Hoe lang zal uw toorn als een vuur bran. den? Gedenk, hoe nederig ik ben! 48 Waarom hebt gij toch alle menfchen tot een ijdel niets gefchapen ? Wie, hoeoanig een man hij zij, leeft zon- 49 der de:> dood te zien ? Wie kan zir het graf onttrekken? Waar is uwe voorige goedertierenheid, 50 6 Heere, Welke gij David b'rj uwe waarheid gezwooren hebt? Gedenk, Heere, aan den ftnaad uwer kneg- 5J ten, welken ik in den boezem draag, Van vs. 46] Hiskias was nog in zijn besten ouder-, dom, wanneer Jefaias hem den dood aankondigde, naamelijk in 't negenëndertigfte jaar. vs. 48. hoe nederig ik ben] Aldus moetik, zo ik getrouw zal te werk gaan, den gedrukten text overzetten: maar ik vermoede eene andere leezing, welke flegts de eene letter met de andere omzet, en dézen zin geeft: hoe vergangltjk ik ben. Waarom hebt gij toch enz.] Eene klagte over de vergangelijkheid van 's mentenen leven. vs. 51. van alle groote volken] Woorden, die ik letterlijk heb overgezet, zonder te kunnen bepaalen , wat zij betekenen moeten, of: den Jinaad van alle sroole volken ï of, er inner u alle groote voL F 4 ****  88 HET BOEK DER PSALMEN. Van alle groote volken, Aan den fmaad, waarmede uwe vijanden, 5» Jehova, Waarmede zij de treden uwes gezalfden hoonen. Geloofd zij de Heere inde eeuwigheid '. Amen! 5$ • en nogmaals Amenl ken f voorts, wie de groote volken zijn moeten? zekerlijk niet de Jooden, want die waren ten tijde van Htskias zeer gering in getal. Ik vermoede eene andere leezing, al mijn Jmaad van de volken: maar ik mogt ze, zo lang het nog een vermoeden zonder zekere getuigen is, niet in den text plaatzen. vs. 53J Dit vers behooit niet tot den Pfalm, maar is de ondertekening van het hier eindigende derdat boek. HET  HET BOEK DER PSALMEN Het VIERDE BOEK. XC. Psalm. Eene befchouwing van Gods eeuwigheid, en de vergangelijkheid des menfchelijken tyevens. XC. Een gebed van Mofes, den man Gods. I Heere, gij zijt van geflacht tot geflacht onze hulp geweest. Eer de bergen gebooren wierden, % Eer vs. 2.] De bergen worden op eene dichterlijke ♦pijze als de oudfte Zooncn der Aarde afgebeeld, welke zij met baarensweën heeft voortgebragt. Mogelijk ligt in deze dichterlijke uitdrukking eene natuurkundige waarheid ten grondflag: want ten minHen veele bergen kunnen van een onderaardsch vuur in de hoogte gedreeven, en derhalven als van de kookende Aarde gebooren zijn: en eenige Natuurkundigen leiden alle, of de meeste hooge bergen van eene dergelijke oorzaak af. Deredenen, waarqm F J hur>  po HET BOEK DER PSALMEN". Eer de Aarde en de Waereld van baa- rensnood beef le. En van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt gij God. Gij maakt de menfchen weder tot ftof En fpreekt: wordt, 't geen gij waart/gij kinderen Adams. Want duizend jaaren zijn in uwe oogen Als de dag van gisteren, als hij voor- bij is, En al's eene nachtwaak. Gij laat ze verftijven, zij worden als een fiaap; Des morgens zijn ze als groen gras, Des hunne meening mij zeer waarfchijnelijk voorkomt, behooren niet ter dezer piaatze; elders, in de 8lfte aanmerking op Lowth de poëfi facra, en in het 17de Deel der Oosierfche Bibliotheek, No. 265. heb ik hierover meerder gezegd. vs. 4. als hij voorbij is,] De dag, die nog duurt, of aanftaande is, komt ons lang voor: maar de voorleden dunkt ons gemeenlijk zeer kon, en bijna als een niets te zijn. Als mijne Leezers aan geheele voorleden jaaren willen te rug denken, dan zullen zij bevinden, hoe zeer zij, die hun vooruit lang voorkwamen, nu in hun geheugen kort geWorden zijn. vs. 5 gra-] Het Hebreeuwfche woord bevat ook* teffens in zig de bloemen, die in de weiden tusfchen her gras wasfen , bij voorb.de keizerskroonenr die duar zeer gemeen zijn Ik herinner dit wegens het volgende vers: want fchoon het eigenlijk zogenoeni. e gras ook wezenlijk bloeit, zoo valt egter deszeWs bloefem niet zodanig in 't oog, dat de dichter dier juist melden en tot een beeidtenis der bloeijende jeugd gebruiken zoude. Onze taal heeft geel?  XC. PSALM. Des morgens bloeit het, en is het groen, 6 Des avonds is het van de Zon verbrand, en verdord. Want door uwen toorn worden wij ver- 7 teerd, En voor uwe grimmigheid vlieden wij onvoorziens weg. Gij ftelt onze zonden voor U, g Onze verborgen overtredingen voor het licht uwes aangezigts. Want alle onze dagen verdwijnen voor 9 uwen toorn, Wij brengen onze jaaren ten einde als een gefprek. De tijd onzes leevens is bij eenigen ze- 1 ven tig, En geen woord van een gelijken inhoud, want krui' d:n, is van te uitgedrukte betekenis: ik moest derhalven het woord gras behouden. vs. 6. Des avonds is het van de Zon verbrand] Dit zal zekerlijk onder onze koudere luchtftreek niet gefchieden, maar in Paltefltna en Syrië volgt het tij den oostenwind. Rusfel verhaalt, dat, als deze des zomers flegts weinige dagen waait, dan alles verdort, wat geene diepe wortelen heeft, en in hooi veranderd wordt. vs. 9. als een gefprek] Bij een gefprek verdwijnen de uuren, eer dat wij het dagten: en zoo is 't ook met ons leeven. vs. 10.] De gewoone leeftijd der menfchen was "wel vóór Mofes tijd nog tot 120 of 130 jaaren uitgeftrekt: maar in de woestijn wierd dezelve plotzeling verkort, want van zesmaal honderd duizend ïsraéliten, die bij den uirtogt uit JEgypten over de 20 jaaren oud waren, leefden na 40 jaaren flegts nog twee, Jofua en Caleb, Dit alheemen van den leef.  9* HET BOEK DER PSALMEN. En bij grootere flerkte tagtig jaaren, En haare v'ugtigheid is kommer en fmert; Het fchip vaart de zee fnel over, en vliegt weg. Wie kent de grootheid uwes toorns? En uwe grimmigheid, zo dat hij U leere vreezen ? Leer ons onze dagen wél tellen, Opdat wij een wijs hart bekomen." Wendt leeftijd kan mogelijk de gelegenheid tot onzer» Pfalm gegeeven hebben , en wordt ten minsten vs. ii en 13. niet, gelijk het bij ons is , als eene» gewoone zaak, maar als eene ftraf van God afgebeeld. Het Jchip vaart de zee fnel over] Men herïnnere zig uit de aanmerkingen op Job XI: 17. XXIV: 18, 19. dat de Hebreeuwen zig de verblijfplaats der afgeftorvenen ais aan geene zijde eener wijd© zee gelegen eilanden voorftelden ; en uit Latynfche Dichters, dat men van een fchip gewoon was re zeggen Jat net vliegt; en zo mede dat de fabel aan. Jcarus, overae zee reizende, vleugelen toefchrijft, waarmede hij heeft willen overvliegen: maar zij waren van wasch, gelijk de fabel meldt, fmolten, en hij verdronk. De meening is derhalven: wij zeilën over de zee des doods: dat is, wij gaan na de andéré waereld; wij fterven. vs. 12.] Wij begaan gemeenelijk in 't berekenen van ons leeven eene zeer gewigtige fout: wij ftellen het ons als lang voor, en bijna, hoe nader wij aan 't einde komen, des te minder denken wij aan tien dood, en hoopen , dat dezelve nog lang zal wegblijven. Welke dwaasheden maken wij ons dan wijs, dat wij mogelijk nog zo vlug en gezond zouden zijn , als wij niet zijn ; en die het tegendeel zegt, is onze vijand. Tegen dit zelfsbedrog is de bede gerigt, leer ons onze dagen wil tellen.  XC. P S A L M. 93 Wendt U weder tot ons, Jehova! o hoe 13 lang? En heb medelijden met uwe knegten. Verzadig ons in den morgen met uwe ge- 14, nade, Opdat wij geduurende ons ganfche leeven juichen en vrolijk zijn. Verblijd ons, gelijk gij ons lang bedroefd 15 hebt, En gelijk wij jaaren lang tegenfpoed be- leefd hebben. Laat uwen knegten uw werk, ld En hunnen kinderen uwe heerlijkheid zien. De genade des Heeren, onzes Gods, zij 17 over ons! Laat ons gelukken, 't geen onze handen verrigten! Laat het werk onzer handen voorfpoedig zijn! XCI. as. 14.] Dewijl wij flegts zo korten tijd hebben om te leeven, zo laat ons in onze jeugd, die als de morgen onzes leevens is, vreugde en vergenoegen fmaaken, vs. 16.] Dit vers fchijnt op de aanltaande verovering 'van bet beloofde land betrekking te hebben.  94 HET BOEK DER PSALMEN. XCI. Psalm. Eene befchrijving van Gods bijzonderjle voorzienigheid, waartoe eene zigtbaare bewaaring in de grootfte gevaaren aanleiding kan gegeeven hebben, hoewel de gefchiedenis zelve, waarop deze Pfalm betrekking heeft, ons onbekend is. Want op de pest, welke ten tijde van David geheerscht heeft, en bij welke David uit de bewustheid zij. ner fchuld eene geheel andere taal voerde, is dezelve, ten minften als in Davids naam gefproken, gansch niet 'toepasfelijk. De fpreekende perfoonen wisfelen af: eerst fpreekt \r één, die zig op Gods befchertning verlaat: dezen antwoordt een choor, hem verzekerende , dat God hem zekerlijk zal befchermen (•): eindelijk fpreekt God zelf. XCI, Wie onder de befcherming des Allerhoogflen i zit, Dit (*) Dewijl deze perfoonen, die verwisfelen, den Leezer niet duidelijk genoeg in de oogen zouden kunnen vallen, inzonderheid vs. 9. daar de verwisfeling midden in *t vers gefchièdt, zo heb ik de verzen, waarin de ééne fpreekt, die zig op Gods befcherming verlaat, met eene andere letter, en het antwoord van 't choor met de gewoone laaten drukken. vs. 1, 2 ] Ik heb deze beide verzen volgens de gewoone Joodfche punten overgezet, dewijl 'er een zeer  XCI. PSALM. 95 Die wordt ook. des; nachts van hem gehuis' vest, Daarom zeg ik tot Jehova: gij zijt mijne toe- 3 vlugt,. en mijn burg, Mijn God, op men ik vertrouwe. Want zeer goede zin uit voortkomt. Het zinnebeeld is •dan ontleend van het recht der herbergzaamheid, 't ■welk in 't Oosten zo heilig werd gehouden. Gelijk hij, die den reiziger toethat, zig in zijne tent neder te zetten, hem ook zekerlijk des nachts herbergen, en tegen alle gevaar naar vermogen moet verzekeren, indien hij volgens de Oosterfehe denkwijze niet geheel eerloos zijn wil, zo zal ook God den geenen , dien hij eens heeft aangenomen, des nachts huisvesten, dat is, in tijd van gevaar befchermen. Letterlijk zou het eerfte vers dus luiden: wie onder de bedekking des SJllerhoogjlen zit, die zal onder de fchaduw des Allerhoogften overnachten: maar dit zou in onze taal niet wél klinken, dewijl men des nachts geene fchaduw nodig heeft, en wij niet, gelijk de Hebreeuwen, eene fchaduw voor een' herberg maaken. Dus verre omtrent den zin dezer verzen, volgens de Hebreeuwlche punten, welke met den Oosterfchen fmaak geheel overeenkomt, fctnon dejzelve ons niet volkomen voldoen mogt. Doch wil men van de Joodfche punten afgaan, zo kan men ze ook dus overzetten: Wie onder de befcherming des Allerhoogflen zie, En onder zijne herberg overnacht. Die zegt tot Jehova: gij zijt enz. Ik ben onzeker, welke overzetting ik den voorTang moet geeven, en daarom geef ik ze den Leezer 'keide.  96 HET BOEK DER PSALMEN. Want hij redt U van den ftrik des jaa. 3 gers, Van de verderflijke pest. Hij dekt u met zijne vlerken, 4, Onder zijne vleugelen vindt gij toevlugt, Zijne waarheid is uw fchild. Gij behoeft voor den fchrik des nachts 5 niet te vreezen, Noch voor den pijl, die bij dag vliegt, Voor de pest, die in de duisternis wandelt, 5 Voor vs. 3.] Hier antwoordt, als men vooraf de Jood. fche punten in 't overzetten gevolgd is, het choor, en zegt: met recht verlaat gij u op God, gij zult daarmede zekerlijk niet te leur gefteld worden. van den ftrik des jaagers] De dood is hier de jaager. — lk beken, dat ik nog eigenlijker had kunnen overzetten: van den ftrik des vogelvangers; maar dit fcheen mij toe in onze taal niet genoeg naar waarde te luiden. Ik nam dan de vrijheid, om een ander zinnebeeld, het welk aan dit grenst, in de plaats van 't Hebreeuwfche te zetten, welke Luther reeds vóór 250 jaaren om het oor der Duitfchers noodig vond; en ik verwonder mij te gelijk over het fcherp gehoor, dat de zoon van een bergwerker, en nog daarenboven een monnik, in de zestiende eeuw had, en gevoelde, dat, ftrik des vogelvangers, in 't Duitsch voor een verheven gedicht niet voegde. Mogelijk zou, valftrik des vogelvangers, draaglijk zijn: doch ik wil in eene zaak, die door 't gehoor bellist moer, worden, eerst de Hemmen van eenige Duitlche Leezers opneemen, eer ik het waage, om uit getrouwheid jegens den Hebreeuwfchen text neder te zetten , 't geen Luther vóór 250 jaaren vermijdde. vs. 5, 6.] Dit alles fchijnt eene dichterlijke omfchrijving te zijn der éénmaal duidelijk genoemde pest, eene ziekte, die in Pai&ftma zekerlijk niet ou-  XCI. PSALM. 97 Voor den prikkel, die den middag zwart maakt. Duizend vallen 'er aan uwe zijden, 7 En tien duizend aan uwe regte hand, Maar tot U genaakt het onheil niet. Gij zult het flegts met uwe oogen aanfchou- § wen, En zien , hoe den zondaaren vergolden wordt. Want gij, Jehova, zijt mijne toevlugt. 9 Den Allerhoogften neemt g'rj tot uwen helper, Geen kwaad zal u bejegenen, i< Rampfpoed zal tot uwe tent niet naderen. Want hij zal zijnen boden uwentwege be- 13 vel geeven, Dat zij u op alle uwe wegen bewaaren. Zij zullen u op de handen draagen, is Op onbekend zijn kon, daar het zo na aan JEgypten grensde, wasruit gemeenelijkandere landen de pest krijgen. De D'chters vergelijken aanfteekende ziekten bij een pijl dien nu eens de Godheid ,' dan weêr de dond zelf' affchiet. De /pits, die den middag zwart maakt, is de duodelijke fpits van den degen, of pijl, of de fpies, welken zij den dood touëigenen; die zo vreezelijk is, dat de heldere middag van haar zwart, en in een duisteren nagt fchijnt veranderd re worden, dat is, treurig en bedroefd wordt. Dan de pest is wederom deze doodeüjke fpits des doods vs. li, 12.] De irunüeling der Voorzienigheid, dat is, hij, dien zij beflooten heeft te bewaaren, wordt afgebeeld, als of God zijne boden uitgezonden had, om hem, waar hij gaat, op de handen G »  98 HET BOEK DER PSALMEN. Opdat gij uwen voet aan geenen fteen ftoot. Op leeuwen en Hangen zult gij treeden, 13 En op jonge leeuwen en draaken den voet zetten. Hij bemint mij, des zal ik hem behou- 14 den. Ik zal hem verhoogen, want hij kent mijn naam. Hij roept mij aan, ik zal hem antwoorden, 15 Ik ben bij hem in den nood, Ik zal 'er hem uittrekken, en met eere kroonen. Ik zal hemmet een lang leeven verzadigen, I0* En hem zijne begeerte na mijne hulp laaten zien. XCII. te draagen, en hem eiken voet zo te zetten, dat hij niet haperen of vallen kan. Of deze boden dezelfde geesten moeten betekenen, die wij Engelen noemen, of in de taal der dichtkunde de ganfche Natuur, die ten dienfte van God ftaat? bepaal ik niet: dewijl het eene zo wel plaats kan hebben, als het andere. vs-13. Draaken] Opdat niemand aan het gedrocht denke, dat nergens in de waereld gevonden wordt, en 't geen menig een, die in de Natuur onkundig is, zig bij 't woord, draaken, verbeeldt, merk ik aan, dat draaken niets anders zijn, dan groote Hangen. Zo dra een' flang vijf of meêr ellen lang was, noemde men ze in 't Grieksch en Latyn een draak, en zoo moet ook hier het woord in onze taal verfhan worden. De meening van het vers is: gij zult u zonder kwetzing in 't grootfte gevaar kunnen ftellcn: God heeft eenmaal befiooten, dat u niets fchaade moet toebrengen. vs. 14.] Van hier af tot het einde van den Pfalm fpreekt God.  *9 XCII. Psalm, Een op den Sabbath te werk gefielde overdenking van de werken der fchepping. XCIL Een Lied op den Sabbathdag te zingen en i te fpeelen. Het is fchoon, Jehova te looven, % En ter eere van uwen naam, o Allerhoog* fte! te fpeelen, Des morgens uwe goedertierenheid, 3 En des nachts uwe waarheid te prijzen, Op de tien fnaaren, op pfalters, 4 Met liederen op de luit. Want gij, Jehova, verblijdt mij door uwe S werken, Ik zal juichen over het maakzel uwer handen. Hoe groot zijn uwe werken, Jehovaf 6* Ondoorgrondelijk zijn uwe gedagten. Een redeloos mensch weet dit niet, 7 En een dwaas merkt bet niet op. Als de zondaaren gelijk de kruiden groejen, 8 En alle kwaaddoenders bloejen, Om vs. 1.] De Sabbath was in den eigenlijken zin het feest der fchrpping, en wierd op den dag gevierd, wa.imp God , naa de fchepoing der Waereld volbragt te her>heri van z;,ne we'xen gerust had, Gen. II: 1—3. N ets voegde dus .n de daad beter voar eea 4'abbathsiied, dan de inhoud van dezen Pfalm, G a  zoo HET BOEK DER PSALMEN* Om ras voor eeuwig uitgerooid te worden, 9 Zo blijft gij toch eeuwig, o Jehova, verheven. Want uwe vijanden, Jehova, want uwe 10 vijanden zullen omkomen, En alle boosdoenders verftrooid worden. Maar mijn hoorn zal hoog zijn, als de II hoorn der wilde ftieren. Als ik veroudere , dan groen ik weder', vol fap, op. Mijn oog ziet zijne begeerte aan mijne ia vijanden, En mijn oor hoort aan de boozen, die tegen mij opftaan. De rechtvaardige zal bloeijen, als een palm- 13 boom, En, gelijk de cederen op Libanon, wasfen. Die in 't huis des Heeren geplant zijn, 14 Zullen in de voorhoven onzes Gods groe. jen, In vs. 11. JIls ik veroudere, dan groen ik weder, vol fap, op.] Dat is: niet flegts in den ouderdom, maar ook, wanneer ik wezenlijkt'eenemaal alle zwakheden des ouderdoms gevoele, herhaal ik mij weder, en worde jeugdig. Ik ben hier van de punten ■afgeweeken, volgens welke ik eertijds overzettede, ik worde met verjche olie gezalfd. Verfche moet hier eigenlijk groene olie, zuivere, onvermengde, en verfche olijfolie berekenen , en het zinnebeeld van 't zalven op de maaltiiden ontleend zijn. De zwaangheden , welke ik bij deze overzetting, gevonden heb, behooren hier ter piaatze niet; in de Oos' terjche Bibliotheek fpreek ik daarover. vs. 14. in 't huis des Heeren geplant] Z\e. de aanm. op Pfalm LU: 10.  XCIIÏ. PSALM. ioi In den ouderdom flaan zij weder uit, zijn 15 groen en vol fap, Om te roemen, dat Jehova getrouw is, 16 Dat hij mijn rots, en 'er geen onrecht in hem is, XCIII. Psalm. 'V Omtrent de uitbreiding van Gods Rijk: mogtm lijk eene voorzegging wegens het Nieuwe, Verhond, XCIII. Jehova is Koning, hij heeft zig met hoog- i heid gekleed, Jehova heeft de koninglijke kleederen aangedaan, en zig met pragt omgord, Nu ftaat de aardbodem vast, en wankelt niet. Uw throon is vast van ouds af, 3 En gij zijt van eeuwigheid. De ftroomen verheffen, Jehova, de ftroo. 3 men verheffen hunne Item» De ftroomen verheffen hun vloejenden heuvel: Pragtiger, dan de ftem van groote. wate- 4 ren, Zijn de baaren der zee: Jehova is nog pragtiger in de hoogte. Uwe geboden blijven beftendig, jHeiligheid voegt uwen tempel, o Jehova* voor eeuwig. G 5 XCIV<  ïo2 HET BOEK DER PSALMEN. XCIV. Psalm. Tegen onrechtvaardige rechters en onderdruk* kers des volks. Gods alweetendheid wordt hun in overweeging gegeeven. XCIV. Gij God der wraak, Jehova, i Gij God der wraak, verfchijn. Verhef U, gij rechter der Aarde 2 Geef den hovaardigen hunne vergelding. Hoe lang zullen de onrechtvaardigen, 3 o Jehova, Hot- lang zullen de onrechtvaardigen vrolijk zijn? 'Hoe lang zullen zij vermetele woorden uit' a ftooten ? * En de kwaaddoenderszig als heeren gedraa- gen? Uw volk, Jehova, tot ftof vertreeden? 5 Uw erfdeel plaagen ? Weduwen en vreemdelingen dooden? 6 En de weezen vermoorden ? En zeggen: Jehova ziet het niet, 7 En de God Jacobs merkt het niet ? Geeft toch acht, gij onverftandigen on- g der het volk! Gij dwaazen, wanneer zult gij wijs worden;? Die het oor geboord heeft, zou die niet o hooren? Die  XCIV. PSALM. los Die het oog gevormd heeft, zou die niet zien ? Die de heidenen tugtigt, zou die niet ftraf- 10 Hij, die de menfchen weetenfchap leert? Jehova weet de gedagten der menfchen, 11 Dat ze ijdelheid z'rjn. Gelukzalig is hij, dien gij tugtigt, Heere, 12 En hem door uwe leer onderwijst; Dien gij ter kwaader tijd gerustheid ver- 13 gunt, Tot dat de kuil voor de godloozen gegraaven worde. Want Jehova verlaat zijn volk en erfdeel 14. niet. Het gerecht zal weder recht voeren, IS En alle oprechten zullen hem volgen. Wie zal voor mij tegen de boozen op. 10 ftaan? Wie zal zig voor mij tegen de boosdoen- ders Hellen ? %oo jehova mijne hulp niet was, 17 Dan woonde ik mogelijk reeds in t itille land. Q Maar, wanneer ik denk, mijn voet wan- 18 Dan houdt mij uwe goedertierenheid, Jehova. Als de angst bij mij groot is, 19 Dan vs. 17. **« '* ft'lle Iand\ dat is, onder de dooden. G 4  io4 HET BOEK DER PSALMEN. Dan verheugt mij uw troost. Zou de verderflijke rechterfloel met U in 20 verbond ftaan ? Die "opgelu*.verzint, en het aan de wet toefchrijfc ? Die met ganfche benden op het leeven des 21 ree tvaardigen uitgaan, En onfchuldig bloed veröordeelen ? Jehova is miïn burg geweest!' En mijn God, de rots, 'tot welke ik vliede 22 Hij zaldefmert, die zij anderen aandoen, 2% hun vergelden, t En hen in hunne boosheid verdelgen Jehova, mijn God, zal ze verdelgen. ' xcv, vs. 20.] Gij, o God, kunt onmogelijk op de zijde van deze onrechtvaardige rechters zijn, die onder het voorwendsel uwer wet, en met eene kunltige verdraaying derzeive, anderen onderdrukken: gil zult ze veel eer ftraffen, en uw volk verlosfen. vs.. ai Dte met ganfche benden enz.] Ik ben hier bij de Joodfche punten geoleeven, dewijl zij eenen fraajen dichterlijken zin opleveren 1 collegiën van onrechtvaardige rechters komen den dicjiter als roovers-benden voor. Volgens de Hebreeuwfche letters zou het egter no? beter betekenen , die hei teeven der rechtvaardigt we»;geeven'. een dergelijk gevoelen, als Handei. XXV: 11. Ik wildé ondertuslchen deze verandering niet waagen, dewijl de letters in veele Hebreeuwfche Handfchriften anaers zijn, en met de punten överëenftemmen.  io5 XCV. Psalm. Het volk Israël wekt zig op, om God te hoven, en hem niet op nieuw ongehoorzaam te zijn. God antwoordt, en waarfc';ouwt ze, om het voorbeeld hunner Vaderen, die in de woestijn ongehoorzaam waren, niet te volgen. XCV. Komt, laat ons Jehova toeroepen, i En onze onoverwinnelijke rots een vreugdegeroep toebrengen! Laat ons met dankzeggingen voor zijn aan- s gezigt komen, En hem met liederen toejuichen. Want Jehova is een groote God, » Een groote Koning boven alle Goden. De verborgen fchatten der Aarde zijn in 4 zijne hand, En de arbeid der bergen is zijn. § De vs. 1—7.]. In deze verzen fpreekt het Israëlitifche volk. vs 3. Een groote. Koning boven alle Goden] Dat is, de Koning oer geenen , die van de heidenen voor Goden gehouden worden; de Engelen of de darren werden doorgaans daarvoor van' hun erkend. De waare God is de Opperheer yan alle dezevermeende Goden. vs. 4. de arbeid der bergen] Dat is, de bergwerken: hetzelfde, 't geen in den voorgaanden régel, de verborgen fchatten der yJarde genoemd wordt. G 5  ioö* HET BOEK DER PSALMEN De zee is zijn, hij heeft ze gemaakt, < En zijne handen hebben het vaste land ge- vormd. 6 Komt, laat ons ons neder/werpen, 6 Laat ons knieën en aangezigt voor Jehova buigen, die ons gemaakt heeft! Want hij is onze God, 7 En wij, 't volk dat hij weidt, eene kudde onder zijne hand. Mogt gij toch nu zijne ftemme gehoorzaa- men! Verhardt uw hart niet , gelijk te Me- 8 riba, Gelijk ten dage der verzoeking in de woestijn, Daar uwe Vaders mij verzogten, 9 Mijn werk op de proef Helden, en het za"gen. Dit VU 7- *»] Letterlijk: heden, of, dezen dag. Ik moet deze kleinigheid aanmerken, dewijl men anders het vierde hoofdftuk van den brief aan de Hebreen, daar onze plaats aangehaald wordt, niet verftaan zou. Doch ik kon het niet overzetten door, heden, als ik onze taal wilde in acht neemen: want het Hebreeuwfche heden heeft eene uitgeftrektere betekenis, dan het onze, en betekent den ganfchen tegenwoordigen tijd. De meening is: eertijds zijn uwe voorvaders ongehoorzaam geweest. Mogt gij u nu toch beteren, en God gehoorzaamen! vs. 8-11.] In deze verzen fpreekt God, en waarfchouwt, om toch de ongehoorzaamheid ;der Vaderen in de woestijn niet te'volgen, om geene gelijke ftraffen te ontmoeten.  XCVI. PSALM. 107 Dit geflacht der menfchen wederftreef- 10 de mij veertig jaaren lang, Ik zeide: zij zijn een volk, welks hart altoos dwaalt, En zij zullen mijne wegen nooit leeren kennen. Daarom zwoer ik in mijnen toorn: n Zij zullen in de rust, die ik bereid had, niet ingaan. XCVI. P S A L M. Een lofzang, die gezongen fchijnt te zijn, toen dt Arke des Verbonds na Zion wierd gebragt. XCVI. Zingt Jehova een nieuw lied, t Zin ■ het hem, gij ganfche Aarde. Zingt Jehova, looft zijnen naam, a Verkondigt van den eenen dag tot den anderen , hoe hij geholpen heeft. Vertelt zijn' eer onder de heidenen, 3 Zij. (*) Dat de Pfalm bij deze gelegenheid gezon» gen zij, ziet men uit 1 Chron, XVI: 23—33- Op zodanige plechtigheid past, uitneemend, niet flegts vs. 4—9. maar ook de overige inhoud van den, Pfalm. vs. 3] De Dichter wil, dat de lof van den éénigen wanen God, die Zion tot zijne woon'ng verkoozen heeft, ook onder de heidenfche vol ken op den ganfchen aardbodem bekend worde. Zie der. ge.  xoS HET BOEK DER PSALMEN. Zijne wonde en onder alle volken. Want Jehova is groot, en hoog gepree- Vreezelijker dan alle Goden: Want alle Goden der volken zijn doo-" den, Maar Jehova heeft den Hemel gemaakt. Luister en heerlijkheid zijn voor zijn aangezigt, Eer en pragt is in zijn heiligdom. Brengt Jehova, gij gedachten der Volken, Brengt Jehova eer en lof, Brengt hem den lof, die zijnen naam be. taamt, Komt met gefchenken in zijne voorhoven: Bidt Jehova aan in heilige opfchikking, Beeft voor hem, alle bewooners der Aarde. Zegt gelijke wenfchen niet alleen, maar ook verwagtingen , in het inwijings gebed van Salomon, i Kon VIII: 41—43- vs. 4. vree ze/ijker dan alle Goden] Het bijgeloof vreesde te vergeefsch voor de Goden , die het verdicht had; de waare God is alleen vreezeItfk. * vs. 5. zijn dooden] Veele Goden der heidenen waren wezenlijk afgeftorven menfchen, die men naa hun dood onder het getal der Goden' gefteld had. Dit gaf den Hebreeuwen gelegenheid , om alle valfche Goden in tegenftell.hg van dén waaren en leevendigeh God, dooden, of, gelijk wij zeggen, afgoden te noemen. Mijne overzetting moet derhalven geen anderen zin hebben, dan die van Luther; alle Goden der volken zijn afgoden: zij tragt alleen wat nader bij de Hebreeuwfche uit» drukking te blijven.  XCVI. PSALM. 109 Zegt onder de heidenen: Jehovais Koning! 10 De aardbodem zal ftaan, en niet wankelen, Want hij recht de Volken rechtvaardig. De Hemel verheuge zig, en de Aarde hup- 11 Pele» , . . De zee bruisfche, en wat daar in is. Het veld verblijde zig met zijne gewasfen, 12 Hier juichen reeds de boomen in 't woud, Voor Jehova, want hij komt, 13 Hij komt om de Aarde te rechten: Hij VS. 10. Jehova is Koning] Deze 'zelfde Helling, en wel als eene, die ook den heidenen moet bekend gemaakt worden , komt in 't eerfte vers van den 97 en 99ften Pfalm nogmaals voor. Het fchijnt op de Godsregeering te zien, volgens welke • God de bijzondere Koning van het Israëlitisch Volk is: God. die ih het verblijf, in het paleis der Israelitifche Koningen intrekt, moet zig van nu af nog heerlijker als de Koning van Zijn volk betoonen, rechter zijn, het befchermcn en uitbreiden. Dit moeten ook heidenen hooren, ten deele met .vreugde en verwondering over God, maar de vijandige ten deele met verfchrikking. vs. tl, 12] Da ganfche Natuur wordt afgebeeld, zig als te verblijden, wanneer de Heer der Natuur, de Schepper aller dingen , de waare God , zijn Heiligdom intrekt. vs. 13.] Of de Dichter flegts daaraan denkt, dat God rechter van het Israëlitisch volk zi|n, dat is, het zelve in rechtvaardige oorlogen tegen nabuurige volken de overwinning geeven zal, (in welk geval' Aarde, waereldrond enz. liet den Israèhten bekende land, hunne terra cognita zijn zou,) of dat hij, ln de toekomst weggevoerd, nog een grooter en uitgebreider Rijk van God verwagt? durf ik niet te bepaalen.  iro HET BOEK DER PSALMEN. Hij zal het waereldrond met gerechtigheid, En de Volken met waarheid rechten. XCVII. Psalm. Een lied omtrent den lof van den waaren God, en den val der afgoderij (*). XCVII. Jehova is Koning, daarom verheuge zig i de Aarde, De (*) Of deze Pfalm in 't Nieuwe Testament, Hebr. I: 6. aangehaald wordt, is onzeker. Als men daaromtrent meêr begeert te weeten, zo leeze men mijne aanmerkingen na, in de verklaaring van den brief aan de Hebreen. Ik merk hier Degrs kortelijk op, dat het twijfelachtig zij, of Pau/us denzelven, of eene plaats uit Deut, XXXJ1: 43. aanhaale, dewijl dit op de verklaaring van het zevende vers onzes Pfalms een merkelijken invloed heeft. 1 Ik voor mij geloove dat dezelve met den voorgaanden eenerlei bedoeling hebbe, en z'nge vanher feest, bij de invoering van de Arke des Verbonds, in Zion voorgevallen. Hetgeen ik dus bij den voorigen Pfalm gefchreeven heb, kan hier herhaald worden. vs. 1. wooningen Jafets] Ik verzoek den Leezer, de aanmerking op Pf. LXXII: 10. hipr re herhaaien. Ook de meest afgelegen Janden van Europa, zelfs Spanje, hebben door de Tyriërs de daaden van den' God der Jooden, de overwinningen van David, die deze aan Hem alleen toefchreef, en de verovering van gansch Palaflina kunnen verneemen. 't Is nogthans bijzonder, dat hier niet flegts van verneemen , maar van verheugen gefproken wordt. Zingt David ook te gelijkvan toekomende ver-  XCVII. PSALM. ïii De groote wooningen Jafets zijn vrolijk. Wolken en overvloed van donder zijn 2 rondom hem, Zijn throon is op gerechtigheid en gerecht gebouwd. Vuur gaat voor hem heen, 3 En verteert in 't rond zijne vijanden. Zijne blikzems verlichten het Aardrijk, 4 De, Aarde ziet ze, en beeft. Bergenjverfmelten als wasch voor Jehova, 5 Voor den Heere der ganfche Aarde. De Hemel prijst ziine gerechtigheid, 6 En verwagtingen eener nog grootere aanftaande uitbreiding van de kennis des waaren Gods? vs. 2, 3, 4.] De blikzem was den allerhoogften en waaren God , volgens eene bijna algemeene denkwijs der Ouden, als zijn teken ijvan majesteit, waardoor hij zig van de mindere Goden onderscheidde, gegeeven. vs. 5. verfmeitenX Eene befchrijving van zwaare plasregens bij onweeren , door welke de aarde zo week gemaakt wordt, dat de bergen fchijnen te fmelten. Dit gaat dikwijls in de zuidelijke landen bij regens van meer dan gewoone hevigheid zo ver, dat de aarde wezenlijk van de velden afglijdt; gelijk ik mij, herinner, in La Bats befchrijving der, Zuiker-eilanden in America, geleezen te hebben, dat de Plantagiën bij zwaaren regen eenige voeten gedaald waren: ja in Jlrabië ontbloot de plasregen zom.vijlen ganfche veiden van de aarde, welke voorheen op dezelve lag. Ik merk dit aan , omdat deze uitdrukking eenigen berispelijk is voorgekomen: zij bezaten geene billijkheid genoeg, om te bedenken, dat zij dezelve in elk ander gedicht fraai gevonden zouden hebben, en dat ze toch in de daad met de Natuur overeenkomftig is.  112 HET BOEK DER PSALMEN. En alle Volken erkennen ziine eer. Dat de afgodendienaars zig fchaamen, Die zig anders op doode Goden beroemden l Alle Goden vallen voor hem neder. Zion hoort dit, en verblijdt zig, De dogters van Juda juichen, Over uwe oordeelen, Jehova. Want gij, Jehova, zijt de Allerhoogfte op de ganfche Aarde, Zeer verheven boven alle Goden. Die Jehova liefhebben, zijn den boozen haatelijk, Maar vs. 7. Jllle Goden vallen voor hem neder ^ Dit kan een tweevouwdigen zin hebben. Worde 'er van Ievenlooze afgodsbeelden gefproken, dan zegt de D enter, dat ze voor den waaren God ter Aarde moeten neder geworpen worden, even als eertijds, 1 Sam. V. Dagon voor de Arke des Verbonds op de aarde lag: wel niet door een dergelijk wonderwerk, als daar gebeurd is, maar door de uitbreiding der Leer van den éénigen waaren God , die de tempels der Heidenen nevens hunne afgoden ter aarde nederftort. Maar men kun ook onder de Goden de Engelen verftaan, die van de heidenen als Goden gediend wierden: en zo zou men het moeten opneemen, als Paulus deze plaats Hebr. I: 6. aanhaalt, waaraan ik nogthans twijfel. De eerfte verklaaring past beter op het zeggen, dat terftond volgt: Zion hoort dit, en verblijdt zig: want het «een de Engelen in den Hemel verrigten' hoort Zion niet, iraar gelooft het. vs. 10. zijn den boozen haatelijk] Ik ben hier eene andere leezing gevolgd, die ik in het Kasfelfche Handfchrift gevonden heb, en die ook, ten opzigte der eigenlijke letters, van oude Overzetters be-  XCVII. PSALM. ïis Maar hij bewaart het leeven zijner dienaaren, En zal ze van de onrechtvaardigen .verlosfen. Licht gaat den rechtvaardigen op, 2l En vreugde den oprechten. Verheugt u in Jehova, gij rechtvaardi. 1% gen, En roemt zijn heiligen naam. XCVIII. bevestigd wordt. Volgens de gedrukte luidt de repel dus: Gij, die Jehova lief hebt, haat het kivaade. . . . . vs. n. Licht gaat den rechtvaardigen op] Hier ben ik de leezing van het Kasfelfche Handfchrift, en de gezamentlijke oude Overzetters, die wij van onze plaats hebben, ook gevolgd. Luther vertaalde het reeds desgelijks, fchoon hij mindere getuigen van deze leezing voor zig had: dan het fchijnt, dat het geen in den gedrukten text ftaat, Zijn gehoor kwetfte. Ik wil 'er nogthans de overzetting van den gedrukten text bijvoegen: ifich* mrdt voor den rechtvaardigen gezaaid. H  Iï4 HET BOEK DER PSALMEN. XCVIII. Psalm. Een lofzang, insgelijks, naar het fchijnt, bij het inbrengen van de Arke des Verbonds te Zion t gezongen, _ n„ XCVIIL Een Pfalm. , Zingt Jehova een nieuw lied, Want hij heeft wonderen verrigt: Zijne hand en zijn Goddelijke arm heeft hem recht verfchaft. Jehova heeft zijne hulp getoond, % En zijne gerechtigheid voor de oogen der Heidenen bekend gemaakt. H'rj denkt ten besten van Israël aan zijne •> genade en trouw: A Alle gij einden der Aarde, ziet het, hoe onze God helpt. Juich den Heere, gij ganfche Aarde, a Roept met luide en heldere toonen, en laat mufijk klinken. Speelt hem liederen op de harp, ^ Op de harp, en met luiden klank der fnaa- ren, Op zilveren trompetten, en op hoornen, $ Laat vs. 4, 5, 6] Eene befchrijving van een mufijkconcert, gelijk het op de feesten der Jooden gebruikelijk was. Omtrent het zesde vers moet men weeten, dat zij tweederlei in ftru men ten om te blaazen fcadden, het ééne van hoorn, en het andere van metaal.  XCVIII. PSALM. nj Laat voor Jehova, die Koning is, vreug. deklanken galmen; De zee bruifche, en wat daar in is, 7 De Aarde, en die daarop woonen! Dat de rivieren klappen! en dat de bergen 8 juichen! Voor Jehova! — Want hij komt, om de 9 Aarde te rechten: Hij zal het waereldrond met gerechtigheid, En de Volken met billijkheid rechten. XCIX. vs. 7, 8.] De ganfche Natuur wordt nogmaals afgebeeld, zig daarover als te verheugen, dat het Rijk van den waaren God wordt uitgebreid. De van den wind ;bewogen zee fchijnt ter zijner eer te bruisfchen: en de rivieren, welker mindere golven aan den kant een klappend geluid geeven, uit vreugde over zijn Rijk met de handen te klappen.' De letterlijke overzetting van het agtfte vers is: de rivieren klappen met de handen , en de bergen juichen. Aldus had ik ook in de eerfte (Jloogd.") uitgaaf, maar bezigde nu eene omfchrijving, die alleen den zin uitdrukt, dewijl het zinnebeeld aan kenners in onze taal niet behaagen wilde. H i  "116 HET BOEK DER PSALMEN. XCIX. Psalm. Een lofzang op God, mogelijk bij dezelfde' ge* tegenheid gezongen, als de voorgaande PJaU tneny die van gelijken inhoud zijn, XCIX, Jehova is Koning! nu beeven de Volken! i Hij zit op den donderwagen , de Aarde fchudt. Jehova is te Zion groot, 2 En verheven boven alle Volken. Dat ze uwen naam als groot en vreezelijk 3 prijzen, (Dezelve is heilig!') En den lof des Konings, die gerechtig. 4 heid lief heeft! Gij hebt billijkheid, recht en gerechtigheid in Jacob vastgefteld. Verheft Jehova, onzen God, 5 Werpt u voor zijn voetbank neder'. Dezelve is heilig. Mofes en Aaron onder zijne Priesters, 5 En vs. 1.] Men herhaale hier de eerfte aanmerking op den 2Qften Pfalm vs. 3. Dezelve is heilig] De D.chter fchijnt het woord, heilig, met opzet driemaal te herhaalen, hier, in 't vijfde, en in 't negende vers. vs. 4.] Gij hebt Jacob rechtvaardige wetten gegeeven, en neemt haare uitoefening in acht. vs. 5. Voor zijn voetbank] de Arke des Verbonds.  XCIX PSALM. ii? En Samuël onder zijne aanbidders, Riepen tot Jehova, en hij antwoordde hun. Hij fprak met hun uit de wolk, 7 Zij hielden zijne bevelen, en de wet, die hij hun gegeeven had. Gij, Jehova, onzen God , antwoordde * hun, Gij waart hun een God, die de zonde vergaf , En hunne overtreedingen wreekte. Verheft Jehova, onzen God, j> Werpt u voor zijn heiligen berg ter Aarde: Want Jehova, onze God, is heilig. C. Psalm. C Een Lofpfalm. 1 Juicht voor Jehova, gij ganfche Aarde! Volbrengt zijn Godsdienst met vrolijk- % heid, En komt met gejuich voor zijn aange. zigt. Erkent, dat Jehova alleen God is, 3 Hij heeft ons gemaakt, wij zijn van Hem, Zijn vs. 8.J God vergaf wel de misdaad, overtreeding en zonde: doch evenwel liet hij de misdagen van Mofes en j4aron niet geheel ongewroken , maar toonde daardoor zijn ernllig misnoegen over hunne zonden, dat hij ze beiden in 't beloofde land niet liet ingaan. H j  118 HET BOEK DER PSALMEN. Zijn volk, en eene kudde, die hij weidt. Gaat zijne poorten in met dankzegging, 4 In zijne voorhoven met lofzangen, Dankt hem, prijst zijn naam. Want Jehova is goed., „ Zijne goedertierenheid duurt eeuwig, En zijne waarheid van geflacht tot geflacht. CL Psalm. David neemt voor (•) om godvrugtig te kei ven, en wél te regeer en. Cl Een Pfalm Davids. 1 Ik zal van genade en gerechtigheid zingen, En (*) Deze Pfalm is in alle overzettingen zeer mismaakt, en ziet 'er uit, als of David tot God over zijne eigen goede werken fprak , bijna op dezelfde ■wijze, als de Pharifeér, Luc. XVIÏI. of nog wat meer onbefcheiden: want hier ontbreekt 'er nog de dankzegging aan, welke de Pharifeër daar egter aan God daarvoor verrigt, dat hij hem tot een zo voorbeeldig man gemaakt had. 'Er is in de daad zelfs iets in de Hebreeuwfche letterkunde, dat met deze zo gewoone verkeerde uitlegging van den Pfalm nietbe» üaankan: doch dat behoort niet in aanmerkingen voor ongeleerden. In 't kort, David verhaalt niet, wat goeds hij verrigt heeft, maar hij vat voorneemens op. Eenige derzelven zijn van dien aart, dat elk godvrugtige ze kan en moet volgen, maar andere, van het derde of vierde vers af, betreffen alleen de regeering van David.  CL PSALM. ii* En voor U, Jehova, liederen fpeelen. Ik zal op den onbedriegelijken weg letten, z (Wanneer zuit gij mij daarop ontmoeten?) In 't binnenfte mijnes huizes zal ik met een oprecht hart handelen. Ik zal mij nooit laagheden voorneemen. j Ik haat hem, die van't recht afwijkt, hij . zal mijn vriend niet worden. De onredelijke moet verre van mij zijn, 4 lk zal den boozen niet kennen. Hem, die anderen in 't verborgen las- 5 tert, zal ik verftomd maaken, De vs. 2. In 't binnenfte mij nes huizes enz.] Dat is: ik wil niet flegts in 't openbaar en voor de> oogen der Waereld deugdzaam en redelijk'zijn,, maar ook in 't verborgenlte vertrek van mijn paleis, daar mij geen oog, buiten het uwe, zien kan. —< Hoe dikwerf zijn die Koningen, welke men in de Gefchiedenis met roem overlaad, zelfs de Traja* nen, in hunne wijkfchanzen ondeugend, en geheel anders, dan zij zig aan de Waereld vertoonen! vs. 3. hem, die van recht afwijkt] Van hier af meldt David, dat hij zig voor flechte bedienden wagten wil. Deze is wezenlijk één der noodzaakelijkfte voorneemens , die een goed Koning moet opvatten : want de Gefchiedenis toont, dat het meeste kwaad, welk de Koningen bedrijven , niet van hun zeiven, maar van hunne flechte fttaatsdienaare* voortkomt, en dat dikwijls de Koning, die het beste hart bezit, de plaag en 't verderf van zijn vo'k wordt, als hij zig van flechte ftaatsdienaarea laat leiden. Ik moet nogthans bekennen , dat ik in dezen regel van de Joodfche punten ben afgegaan: volgens deze luidt dezelve: ik haat afwijkingen te begaan, het moet mij niet aankleeven. vs. 5. zal ik verftomd maaken] Ik zal den be- H 4 dek*  ïio HET BOEK DER PSALMEN. De man met hoogmoedige oogen, en groote gedagten , moet mijn bediende niet zijn. Miine oogen zoekende oprechten in 't land 6 uit, opdat ik ze hebbe, j Wie op regte wegen gaat, die zal mij dienen. De bedrieger moet in mijn paleis niet blij- ? ven, Noch de leugenaar voor mijne oogen. Alle morgen zal ik de onrechtvaardigen tot & zwijgen brengen, Op dat de boosdoenders uit de ftad Gods. verdwijnen. cir. dekten lasteraar zodanig antwoorden, dat hem de ïust ontgaan zal, om, voor de tweedemaal, iemand in 't geheim te befchuldigen. vs. 8. 411e morgen] Des morgens wierdt 'er recht gepleegd, en David deed dit te Jerufalem in eigen perfoon, gelijk wij uit zijne gefchiedenis Weeten. In deze rechtspleeging wil hij de onrechtvaardigen verftomd maaken, en tot iïilzwijgen brengen; terwijl hij naamelijk de rechtszaak grondig onderzoekt, en hem, die onrecht heeft, veroordeelt.  121 " C U. P S A L M, Die geen» -welke in dezen Pfalm bidt, beeldt zig zeiven af, als uit het land verdreeven, en Zion , als in een fteenhoop veranderd zijnde. Hij bidt, dat God zig weder over Zion wil ontfermen, en erïnnert hem, dat de tijd reeds daar zij, waarin God beloofdheeft te helpen. Het gevolg van Gods hulp moet zijn, dat de lof van den waaren God ook on* der de Heidenen klinke, en vreemde Koningen God te Zion zullen dienen. Dit gebed fchijnt tot den tijd der Babijlonifche gevangenis, en wel wanneer de van Jeremias héfaalde 70 jaaren dezer gevangenis reeds ten einde liepen, te belmoren, en van denzelfden inhoud te zijn (*), als het gebed van Daniël in 't negende hoofdjluk. Of egter deze Pfalm in dien tijd gemaakt, of ouder, en eene voorzegging, of wel een van eenig Propheet in voorraad voor dezen tijd opgefield gebed zij, is bij gebrek van gefchiedkundige berigten niet te bepaalen. Cl Een gebed van een elendigen; die in de 1 diepfte droefheid zijne klagt voor den Heere uitftort. Je- (*) Ik mag niet geheel verzwijgen, dat anderen dezen Pfalm omtrent Christus verliaan. Ik weet mij egter, hoewel ik alle moeite aangewend heb, H 5 va»  ia* HET BOEK DER PSALMEN, Jehova, hoor mijn gebed, 2 En laat mijn geroep tot U komen. Verberg uw aangezigt niet voor mij ten da- * ge des ongeluks, ° Neig uw oor tot mij, alsikroepe, en ant- woord .mij fchielijk. Want mijn leeven is in rook verdweenen, 4 En mijne! beenderen ziin als takken verbrand. Mijn hart verwelkt als een gekwetfte plant, 5 Ik vergeet het eeten (w. 6.) bij een hard gezugt, En ben niets dan vel en gebeente. $ Ik geiijk den pelikaanen in de woestijn, 7 En van. hunne uitlegging niet te overtuigen, en kan denzelven niet anders, dan naar mijn begrip verklaren, als ik redelijk wil tewerk 'gaan. Qf dezelve, Hebr. I: 10—12. omtrent Christus aangehaald wordt? daaromtrent heb ik in de verklaaring van den Brief aan 4e Hebreen gefproken. Desze'ls maaker weeten wij ook niet: op twee plaatzen komt hij in fpreekwijzen en meer dan gemeene woorden met de fehrijfwijze van Jeremias eenigszins overeen; dit is mij egter nog niet genoeg, om met eenig vertrouwen te gisien, dat derel ve van jeremias zij opgefteld. ■ff. 4. is in rook verdweenen] Dat is: het is zo verdweenen , als of eene vaste Hof, door het vuur, in rook wierd opgelost, welke rook fchielijk in de lucht vervliegt. In onrijm betekent het: ik zie het einde van mijn leeven voor mij. vs. 6. En ben niets dan velen gebeente] Letterlijk, mijn gebeente kleeft aan mtjn vet. Zo vertaalde ik her ook in ue eerfte CHooffd.'i uitgaaf. v 0 vs- 7. den pelikaanen] Met uit nog zeer duister woord, waarover men mijne honderdfte vraag voor  CII. PSALM. En den nachtraavenin verwoesterauuren: Ik waak, en ben als een eenzaame vogel g op de daken. Mijne v^anden fmaaden mij dagelijks, q En die mij wreed verdrukken, zweeren bij mij. Ik voor de Arabifche Reizigers kan nazien, volg ik de Ouden. De vogel, welken zij pelikaan noemen, is niet die, welken wij gemeeneüjk pelikaan noemen, maar de kropgans, in 't Latijn onocrotalus genoemd. Dewijl deze een watervogel is, zo zout men zig mogelijk verwonderen, dat men denzelven hier in de woeftijn geplaatst vond : men moet deswege opmerken dat 'er in de Arabifche woestijnen nogthans ook eenige moerasfen en Maande meiren zijn, bij voorbeeld de moerasfen, waarin de beide rivieren , die door Damascus ftroomen, uitloopen ; de moeras bij Kufa, enz. Men zie Bujchings befchrijving van Afië, bl. QHoogd.') 188 en 275. den nachtraaven} Door den nachtraaf verftonden de Ouden, welke ik hier nogmaals bij een duister woord volge, den gehoornden uil. In de gemelde vraagen voor de Arabifche Reizigers, bl. 315. zal men hierover meer aantreffen, en ook gewaar worden, dat ik zelf nog twijfele, en het waarfchijnelijk11e verkieze, terwijl mij her zekere ontbreekt. Dat de uil in verwoeste muuren woont, is elk bekend. De meening van dit en het volgende vers is: ik leef treurig in woeste landftreeken. De Joouen waren van Nebucadnezar in woeste gewesten gevoerd, om ze te bouwen. vs. 9. die mij wreed verdrukken] Letterlijk: die mij krankzinnig maaken,- dat is, die mij zo* drukken, dat ik mijne zinnen verliezen zoude. Zie ter opheldering Pred. Vil: 7. zweeren bij mij] Men zwoer bij de ongelukki. gen , dat is, men wenschte zig het kwaad toe, dat God ons in geval van meinëedigheid even zo ongeluk*  124 HET BOEK DER PSALMEN. Ik eet asch bij het brood, I() En menge mijnen drank met traanen, Dewijl gij met mij toornt, en mij vloekt, rI Dewijl gij mij opgeheven, en op den grond geworpen hebt. Miine dagen zijn als eene veranderlijke i2 . fchaduwe, Ik verwelk als gras: Maar gij, Jehova, zit eeuwig, T„ Uw naam blijft van geflacht tot geflacht. Staa lukkig zou maaken, als zij zijn. ; Men vindt Jèrem. XXIX: 22. een voorbeeld, dat deze ipreekwys kan ophelderen vs. 10. Ik eet asch bij het brood] De treurende placht in de asch te zitten ;■ als n-j dus zijn brood eet, dan eet hij het met asch bedoven; gelijk hij daarna de traanen drinkt, die bij het drinken in zijn beker valien , en zig met den wijn vermengen. Ik ben hier nogthans van de gedrukte leezing1 afgegaan , volgens welke ik in de eerfis {Noord) uitgaaf had overgezet, ik eet asch ah brooa Wat dit betekenen zou, verftond ik vvaarljk zelf niet, want niemand zal asch tot ftiliing van den honger eeten. Nadien 'er eene betere leezing , die men voorheen flegts vermoedde, wezmUjk in handfehriften gevonden is, zo zer ik z? in den text. vs. 12. als eene veranderlijke jchaduwe] De fchaduw'is hier, en op meer plaatzen in derYlmen, een zinnebeeld van het onbeftendig menfchelijk leeven , ten deele, dewijl dezelve aan onze oogen als iers, dat dun en zwartachtig is, en ons bedriegt, voorkomt, en in de daad een enkel niets, eene afwezigheid van 't licht, en. geen vast lighanm is; ten aeele, omdat de fchaduwe, die de Zon maakt, zonder ophouden haare plaats verandert; gelijk de Zon alle oogenblikken veroer gsat. Men fierhaale deze aanmerking bij Pf. CIX: 23. CXLIV: 4. vs. 13 zit eeuwig] Dat is: gij regeert eeu'-vig. Zit.  CII. PSALM. 125 Staa gij op, ontferm U over Zion, 14 Want de tijd van genadig medelijden is 'er, De beloofde tijd is gekomen, Dé fteenen Zions zijn ook uwen knegten 15 dierbaar, Zij bejammeren het,hoe het in 't ftof ligt: Opdat vreemde volken uwen naam, Je- 1$ , hova, En Zitten is hier hetzelfde, als op d$n throon zit' ten. vs. 14.] Dit is het vers, dat bijna op geen andere gefcniedenis toepasfelijk is, dan alleen op de Babijlonifche gevangenis. God had meermaals hulp béi loofd. doch zonder den tijd der hulp te bepaalen: omtrent de Babijlonifche gevangenis alleen had hij uitdrukkelijk door Jeremias beloofd, dat zij niet Janger dan 70 jaaren duuren zoude: en wij leezen ook, dat, als het 7ofte jaar begon, en 'er zig nog geeene.blijken van hulp (want deze moest geheel onverwagt komen) vertoonden, Daniël zig in vertrouwen op de Goddelijke belofte, die een tijd bepaald had, in een zeer merkwaardig gebed (Dan. IX-) tot God wendt, en hem, juist zo als hier gefchedt, zijne toezegging herinnert. vs 16.] Naa de Babijlonifche gevangenis is de waare God zeer ver onder de Heidenen' bekend geworden. Ik zal dit om zekere redenen met dezelfde woorden herbaaien, waarmede ik het in de verklaaring van den Brief aan de Hebreen, Hoofdfl. I: 10. heb uitgedrukt: Cyrus zelf erkende en ver» kondigde alom door openbuare brieven den God des Hemels, die Baby Ion neder geftort, en aan hem de voorzeggingen van fefa as vervuld had, 2 Chron. XXXVI: 23. en de Perfifche Koningen Heten in den herbouwden tempel den waaren God voor zig offeren: en zedert dien tijd heeft de Joodfche Godsdienst in Syrië en Mgypten eene me~  125 HET BOEK DER PSALMEN. En alle Koningen der Aarde uwe heerlijkheid vreezen, Als menigte van aankomelingen gehad, ja in Arabië zijn zelfs Koningen tot het Joodendom overgegaan ; om dan de Edomiten, die nu tot het Joodendom gedwongen zijn, niet te denken. Ik weet niet, of 'er in deze woorden eene dubbelzinnigheid is, die mij onbekend is: ik zal ze ondertusfchen ophelderen, omdat het noodig is, dewijl 'er in een aan mij ingerichten brief, (welke onder de dagtekening van den 12 Tebr. 1769. is uitgekomen,) van mij begeert word, dat ik eene nadere verklaaring geven zou. De opfteller van dien brief meent, dat ik uit Oosterfche fchrijvers onbekende berigten moest hebben: zodanige heb ik niet, maar enkel de bekende. Doch hij heeft in mijne woorden gemeend te vinden, 't geen 'er niet in ftaat. B'u' voorb. hij ftemt toe, „ dat Cyrus in zijne overvjinningen wegens de voorzeggingen , die hij in da Jchriften der Jooden vond, den God des Hemels en der uiarde erkende, en bevel gaf, dat deszelfs tempel te Jerufalem herbouwd moest worden:'1' en dit is alles, wat ik gezegd heb; maar hij voegt 'er bij: of hij zig tegen den bijgeloovigen Godsdienst der Perzers verklaard, en den dienst van den eenigen waaren God met uttjluiting van het bijgeloof in zijn land heeft ingevoerd, leest men in 't geheel niet van hem, nog minder , dat hij zig heeft laaten befnijden. Doch. van dit alles heb ik ook geen woord gezegd, en geloof niet, dat 'er ergens iets zodanigs gefchied is. Dewijl ik nogthans zie, dat een Leezer mijner fchriften, die den Godsdienst met zoveel liefde tot de waarheid en ijver onderzoekt, mij hier niet verftaan heeft, zo merk ik flegts voornaamelijk aan: I.) De heidenen konden Jehova vreezen, dat is, hem voor den waaren, ja als den allerhoogften God erkennen, hem Godsdienst bewijzen, voor aij*  CII. PSALM. ï27 Als Jehova Zion weder opbouwt, ij En zijne ftrafgerichten vreezen, zonder deswege hun heidensch btjgeloof af te leggen. Zij geloofden in meerdere Goden, en zij erkenden Jehova voor één der magtigften , ja zalfs voor den allerhoogften onder hen. Dit betekent dan nogthans , Jehova, en zijne heerlijkheid vreezen: en men moet deze fpreekwijs flegts niet in dien verheven zin neemen, waarin zij nu op den predikfioel gebruikt wordt, daar Godsvrttgt hetzelfde is, als de toefland van een ivedergebooren. Omtrent de Perzers kan ik nog meer zeggen. Zij geloofden in een éenigen God , alleenlijk dat zij hem onder het beeldtenis van het vuur eerden: zij waren dus van den Joodfchen Godsdienst niet zo ver verwijderd, als andere heidenen; en wanneer Cyrus belijdt, dat de God des Hemels hem alle zijne overwinningen gegeeven had: dan moet hij toch zekerlijk den God der Jooden, die door Jefaïas van hem voorzegd had, voor den eenigen waaren God erkend hebben. Zijn misbedrijf was zeker, dat hij voortging, dezen God onder het zinnebeeld van het vuur te dienen: maar zouden wij zo ijverig in 't veroordeelen zijn, om hem te ontzeggen , dat hij Jehova gevreesd heeft, (niet in onzen verheven, maar in den ftrikten zin des woords,) omdat hij Jehova onder een beeldtenis eerde? ■— Zo ftreng zekerlijk kan de mij nog onbekende briefichrijver volgens den overigen inhoud zijnes briefs bezwaarlijk zijn. Zoude hij wel «eggen, dat de Roomschgezinden niet in, Christus gelooven, omdat zij zomwijlen Christus onder een zigtbaar beeldtenis eeren? £.) Dat Cyrus den dienst van den eenigen waaren God met uitfluiting van het bijgeloof ingevoerd hebbe, ftaat in de woorden niet, die ik gefehreeven heb; in den Pfalm ftaat daar ook niets  128 HET B0E1C DER PSALMEN. En zig in zijne heerlijkheid vertoont. Hij niets van; en zoo het door Vorstelijke bevelen gefchied was , dan zou het niets loffelijks, maar dwingelandij en geeweetensdwang geweest zijn. Een Koning heeft geen recht, om zijnen onderdaanen een nieuwen Godsdienst, dien hij voor den waaren houdt, voor te fchrijven: want door zijne beveien wordt hun geweeten niet overtuigd, en wanneer zij tegen hunne eigen overtuiging eenen Godsdienst, zelfs den waaren , aanneemcn , zo zondigen zij. Cyrus liet eik zijn ouden Godsdienst houden, en had hij dat niet gedaan, dan zou ik hem onder de gfootfte dwingelanden moeten tellen; dewijl ik geen fchrikkelijker dwingeland kenne dan den zodanigen, die de geweetens door bevelen en ftraffen wil dwingen. 3.) Omtrent de befnijdenis heb ik ook geen woord gefproken. Dezelve was alleen den nakomelingen van jlbraham bevolen, en volgens de grondftellingen van het Oude Verbond, en der verftandigfte Jooden ten tijde van Christus, die Jofephus ons verhaalt, was niemand van een ander volk verfchuldigd, om zig te laaten befnijden. D.' overige twijfelingen kan ik hier niet beantwoorden , zonder tegen mijne bedoeling wijdloopig te worden; het zal in het derde deel mijner mengelfchriften gefchieden. Dit eenige merk ik llegts nog aan. De ongenoemde fchrijver van den brief aan mij, wiens waarheidsliefde en oogmerken alle mijne hoogachting, en zijne genegenheid voor mij mijne grootfte dankbaarheid verdienen, heeft bij het geen ik van de Arabifche Koningen fchreef, juist gedagt aan 't geen ik zeggen wilde, en hij ziet het llegts, ik weet niet waarom, voor te weinig aan. De Koningen van gelukkig jlrabiè' hebben, omtrent 130 jaaren vóór de geboorte van Christtts, den Joodfchen Godsdienst aangenomen, en ge- duu-  CIT. PSALM. lap dtiurende eenige eeuwen behouden. Dit, en verder niets, was het wezenlijk, waaraan ik bij die in *t kort begreepen woorden dagt, en ik nam volftrekt niets uit onbekende Oosterfche berigten. Maar ik kon zekerlijk nog veel meer zeggen: bij voorb. naar alle waarfchijneiykheid was ook de Koning van het fteenachtig Idrabië, jfretas, van den Joodfchen Godsdienst, en erkende den eenigen waaren God; en ik zou bij hem nog meer Koningen , die Jofephus vermeldt, kunnen voegen, Inzonderheid Izates. Koning van uisfyrië. Maar dit zou , tegen mijn wil, in het geleerde vallen, dat ik hier vermijde: en omtrent Izates kan men nazien, 't geen in het Mozaïsch Recht, §. 184. gefchreeven is. Ik verzoek derhalven den geëerden brieffchrijver, om het derde deel mijner mengelfchriften af te wagten, en mijnen overigen Leezeren, om defpreekwijs, den waaren God vreezen, voor niets meerder op te neemen ,dan 't geen zij eigenlijkbetekent, en dus niet voor eene befchrijving eener volkomen, van alle heidensch bijgeloof gezuiverde regtzinnigheid,of niet voor hetzelfde, als waarlijk wedergeboorenen zijn, maar, voorgelooven, dat de God, welken de Jooden die. nen,ivaarlijk God zij, hem alzo eer en, en voor zijne magt en groote daaden vreezen. alle Koningen aer jfardé] Dewijl 'er nog nooit een tijd geweest is, waarin alle Koningen, geen uitgezonderd, den waaren God erkend hebben; zo moet men deze fpreekwijs of niet allerftriktst, maar van de Koningen der nabuurige landen, of den geheelen regel, gelijk dezelve ook wezenlijk geplaatst is, als een wensch, en niet als eene voorafgaande bekendmaaking opneemen. Het eerfte zou wel het meest met de fchrijfwijze der Hebreeuwen overeenkomen, die dikwijls het hun bekende gedeelte der Aarde, dat zig niet ver uitftrekte , z\s Mgvpten, Syrië, jlrabie, Chaidtea, Mefopotamië en u4s. fyriè, de ganfche Aarde noemen. Komt dit iemand vreemd voor, die bedenke, dat ook wel Romeinfche Dichters, ja zelfs Schrijvers in onrijm, onder totus 01 bis , en orbis terrarum, dikwerf niets .njeer dan 't Romeinfche gebied verftaan, l  ■jyy HET BOEK DER PSALMEN. Hij ziet neder op het kirren des veldhoens, i S Er. veracht hun gebed niet! Dit w >rde voor het toekomend gcflachtop. ip gefchreeven, En een volk , dat nog moet gefchapen worden , prijze Jehova! Want hij ziet van zijne heilige hoogte ne- 20 der, Jehova fchouwt van den Hemel op de Aarde, Om het zugten der gebondenen te hooren, 2I Om vs. 18. des veldhoens'] lk verftaa door deze uitdrukking niet het in Europa bekende veldhoen, maar een grooter, dat in jlfië en Jlfrica gevonden wordt, en bij de Ouden meleagris heet. Wij noemen het, zomwijlen, het parelhoen, dewijl het met kleine vlekken getekend is , en eer dat wij de tegenwoordige, bij misbruik zo genoemde, Calicut' fehe hoenderen uit Noord*America kreegen, heette het bij ons het Calicutfche, of het Indiaanfeite hoen. Met dit vreesachtig, in de woestijnen zig met hoopen onthoudende, en bijna zonder ophouden een geluid maakende Dier, wordt een volk verge* leeken, dat in de woestijnen verdreeven is. en tot God roept. Zo vergelijkt ook Jeremias, Hoofdft. XVII: 6. den geheel verlaaten en hulploozen met het parelhoen in de woestijn. Het zinnebeeld, gelijk ook de zaak, is voor ons vreemd; geheel letterlijk zou ik hebben moeten overzetten: op het gebed des veldhoens. Door eene dichterlijke voorftelling wordt het geluid, dat deze dieren maaken, als een gebed tot God afgebeeld. Zie Pf. CIV: 21, 27. en Pf. CXLVII: 9. Doch dit zou in onze taal te hard geklonken hebben. hun gebed] Het gebed der in ballingfchap gedree» ven Israëliten.  CII. PSALM. ;i*r Om de ter dood beftemden los te laaten , Opdat ze te Zion zijn naam, 22 En zijn lof te Jerufalem vertellen, Wanneer de volken en koningrijken zig tot 23 den dienst van Jehova verzamelen.. Mijne kragt verzwakt op den weg, 24 Mijne dagen zijn kort. Mijn God, zeg ik, neem mij niet in de 25 helft van deze mijne dagen weg! Uwe jaaren duuren eeuwigheden van eeuwigheden. Gij Vs. 24. Wie hier fpreekt, en over de kortheid van 't menfchelijk ieeven klaagt, weet ik niet zeker te zeggen: mogelijk de in 't eerfte vers genoemde elendige , dat is, Israëliten in de Babijlonifche ballingfchap, die het jaar der wederkeering na Jerufalem wenschten te beleeven, en flechts vreesden, dat zij vooraf door een vroegen dood zouden weggenomen worden. Dit geloof ik buiten dat, dat in de Babijlonifche gevangenis het grootfte gedeelte der Jooden vroegtijdig geftorven is ; want dit is het bijna algemeene noodlot van hen, die in een vreemd land, voorheen onbewoond, en juist daarom ongezond , ter bevolking gezonden worden. vs. 25- eeuwigheden van eeuwigheden] Het ontbrak mij in onze taal aan een gepast woord, om de meening des Dichters volkomen en zonder dubbelzinnigheid uit te drukken. Daar ik eeuwigheid zette , moet men niet de eigenlijke eeuwigheid maar jecula, of eeuwen verftaan. Eeuwen der eeuwen zijn tijdsgewrigten , niet uit enkele jaaren, maar uit eeuwen te zamen gefield: en deze zijn bij God flegts één jaar. Het is eene gelijke uitdrukking, als wanneer 'er in den ooften Pfalm gezegd wierd: duizend jaaren zijn voer God als sjen dag. I *  ï32 HET BOEK DER PSALMEN. Gij hebt eertijds de Aarde gegrond, 26 En de Hemelen zijn het werk uwer handen: Zij vergaan, maar gij blijft, 27 Dit alles veroudert als een kleed, Gij zult het afleggen als kleederen, en een nieuw aantrekken. Maar gij blijft dezelfde, 28 En uwe jaaren hebben geen einde. De vs. 27.] De Hemel zelf, die onveranderlijk fchijnt, zal toch eindelijk verouden, en eene nieuwe fchepping noodig hebben : maar wanneer 'er zeer veele Hemelen vergaan, en andere In hunne plaats gekomen zijn, zo blijft God dezelfde. Dit wordt op eene dichterlijke wijze afgebeeld , als of de Hemelen een kleed waren, dat oud wordt, en dan van God wordt afgelegd: men moet daarbij nogthans niet aan onze kleederen denken , waarmede de uitgefpreide Hemel niet gevoegelijk kan vergeleeken worden, maar aan het bovenkleed der Oosterlingen, dat is, aan eai vierkantig om het ganfche lighaam geflagen doek. De zaak zelve is niets anders, dan 't geen Haller in zijn gedicht over de Eeuwigheid zegt: En als een tweede niets deez* waereld zal be> graaven, yiïs van dit alles zelfs alleen de plaats zal blijven, jtlls menig Hemel nog van andre klaare ftarren. Zijn loop geheel volbragt zal hebben; Zult gij, zo jong als nu, zo ver van uwen dood, Zo eeuwig verder zijn, als thans.  CII. PSALM. 133 De kinderen uwer knegten zuilen het land 2& bewoonen, En .hunne nakomelingfchap voor U beften- dig blijven. CIII. Psalm. Men Lofzang wegens Goddelijke weldaaden. CIII. Een Pfalm Davids. 1 Loof Jehova, mijne ziel, En alles, wat in mij is, zijn heiligen naam! Loof Jehova, mijne ziel, 2 En vergeet zijne weldaaden niet! Die alle uwe zonden vergeeft, "3 Die alle uwe krankheden geneest, Die uw leeven van het graf te rug brengt, * Die u met genade en barmhartigheid om* ringt, Die vs. 29.3 Gij, 3ie eeuwig zijt, zult jegens u» volk uwe beloften beftendig houden en vervullen. vs. 3.] Krankheden worden hier afgebeeld als ftranen der zonden, welke God den geenen weder afneemt, dien hij de zonden vergeeft. Zie Pf. CVII: 18-20. Job XXXIII: 19—20'. Matth. ix: 1—7. Hetgeen in dit vers luidt, die uwe krankheden geneest, wordt in 't volgende uitgedrukt door, die uw leeven van het graf te rug brengt. Beide fpreekwüzen betekenen in de hoofdzaak hetzelfde. 13  i34 HET BOEK DER PSALMEN. Die uwen morgenftond met het goede ver- 5 zadigt, Die u weder jong laat worden, als de arend, Jehova oefent gerechtigheid, . De Aarde wordt verzadigd van de vrug- ten, die gij toeftelt. Hij laat gras voor het vee, I4 En kruiden voor der menfchen dienst wasfen, En brengt brood uit de aarde voort: Wijn, die der menfchen hart vrolijk maakt, 15 En hun gezigt meer opheldert dan olie, En vs. 11. dewoud-ezef] De rede, waarom 'er van dit Dier een uitdrukkelijk gewag gemaakt wordt, is waarfchijnelijk, omdat de wilde ezels in drooge landen den vreemdelingen reiziger dikwijls de bron. nen ontdekken, wanneer zij's avonds met troepen na de bronnen en beeken gaan. vs. 13.] Uit het hoogere gedeelte van den dampkring vale 'er eene menigte van regen en fneeuw op de hoogfte bergen, die hierdoor de oorfprongelijke plaatzen der beeken en rivieren worden. Het zinnebeeld is van een regenbak ontleend, die men op de hoogfte verdieping van groote huizen pleegt te maaken, als men indelaagere vertrekken waterleidingen en kleine fonteinen wil hebben, die dan haar water uit dien regenbak ontfangen. vs. 15. dan olie] Zie de aanm. op Pp. XXIII: 5. Alle welriekende zalven vaneen rijk gastmaal helde.' rep  f 40 HET BOEK DER PSALMEN. En brood, dat hun kragten geeft. De boomen Gods drinken zig zat' 16 De cederen van Libanon, die hii'ffenlant heeft, J 6 ^ Daar de vogelen hun nest hebben, I7 De havik, wiens wooning de dennen zijn. De hoogfte bergen hooren de fteenbokken 18 toe, En de fteenrotzen zijn de toevlugt der marmot. Hij maakte de Maan ter berekening van 10 den tijd, ö y En de Zon weet, wanneer zij moet ondergaan ; Dan overdekt gij de duisternis, het wordt 20 nacht, Daar ren, bij alle haare kostbaarheid, 's menfchen gezigt zo niet op, en geeven die vreugde niet, als de Wijn. vs. 16.] De van God geplante boomen, dat is, toornen, die de Natuur zelve voortbrengt, zonder dat menfchen voor hun zorgen, drinken den over. vloedigen regen. vs. 17. De havik] Schoonik in *t onzekere ben, welke vogel bedoeld zij, kon ik egter den naam niet onvertaald laaten. Men zie de ioofte vraag aan de Arabifche Reizigers, bl. (Hoogd.) 337—344- en wegens het volgende vers de 81 en Q2fte vraag. Ik moet 'er flegts nog bijvoegen, dat de twijfeling, die ik toen wegens de fteenbokken had, zedert dien tijd geheel Is weggenomen. vs. 20, 2i, 22.3 De leeuwen zijn doorgaans gewoon 's nachts op den roof uit te gaan, dewijl zij dan beter zien kunnen, dan bij dag: want hunne oogen zijn zwak, en het daglicht verblindt ze.  CIV. PSALM. ï4i Daarin gaan de wilde dieren uit, De leeuwen, die na roof brullen,- 21 En hun onderhoud van God begeeren. De Zon gaat op, dan verbergen zij zig, 22 En liggen in hunne holen. Dan gaat de mensch t»t zijn werk 23 En tot den landbouw uit, tot aan den avond. Hoe groot zijn uwe werken, Jehova! 24 Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt! De Aarde is vol van uwe fchepzelen , En in deze groote breede zee 2^ Zijn leevendige inwooners zonder ge. tal, Groote en kleine dieren. Daar die na roof brullen, En hun onderhoud van* -God begeeren.] Men zie de aanm. op Pf. CU: iS. Het brulleo der leeuwen wordt voorgefteld, als of zij daarmede van den Schepper der Natuur hun onderhoud begeerden: en in de daad is Hij zo goed, om hunne ftem, die hun de honger afperst, te hooien, dewijl hij de Natuur zo ingerigt, en hun das gezwindheid, de wapenen , en de overige eigenfehap. pen gegeeven heeft, dat zij zig van den roof kunnen verzadigen. Wie met zulke plaatzen van den Bijbel, welke men bij elk ander Dichter onder de fchoonheden rekenen zou, den fpot drijft, die verraadt of eene vijandige partijdigheid tegen den Bijbel, of hij moet de taal der beste Dichters, van onze en der Franfcha zo wel, als der Griekfche en Latijnfche, niet kennen. In 't laatfte geval kan ik hem hier zekerlijk niet verder onderregten ; ik mag hem nogthans vermaanen, dat hij bij anderen wil verneernen, wat/r»fopopoëia betekene.  14* HET BOEK DER PSALMEN.' D lar gaan de fchepen, ' tr ie krokodil, dien g'rjgefchapen hebt, o n daarin te fpeelen. V'.cii nogthans wagten op U, Dat gij hun hunne fpijzen geeft te regter u;d. Gij geeft, en zij verzamelen ze, Gij doet uwe hand open, en zij worden ■net goed verzadigd. Verbergt gij uw gezigt, dan vergaan zij plotlelijk, Neemt gij hunnen adem terug, dan fter. ven zij, En worden, 't geen zij geweest waren, aarde. Laat VS. 26. de krokodif] De krokodil is ons wel meer als een bewooner der rivieren, inzonderheid van den Nyl, bekend: hij houdt, zig nogthans ook aan den oever der zee op, daar de rivieren uitloopen. Tegenwoordig is hij, nadat Mgypten zoveel duizend jaaren lang bewoond is, in beneden Mgypten, omtrent gelijkde wolf in 't binnenfte van Duitschland, bijna geheel uitgerooid, (hoewel men hém echter nog zomwijlen in Delta aantreft;) maar vrjór28co jaaren, toen David leefde, moet hij ook in de uitwateringen van den Nyl , bijzonderlijk in de zeeTennis, geweest zijn, en bij gevolg de Middellandfche Zee dikwerf bezogt hebben. Zelfs in Paiasstina is een naa>- hun genoemde krokodillen rivier, die niet verre van Tortura in de Middellandfche Zee vloeit, en nog tegenwoordig krokodillen heeft, fchoon ze i ie van 't grootfte foort zijn. Zie PocockeBejbkrif vtng va-z het Oosten, enz. D. II. bl. 99 en 100 dei Nöuerduitfche uitgaave.  CIV. PSALM. i45 Laat gij uwen adem uit, dan ftaan ze we. *9 der op, ÓV En gij vernieuwt het gelaat der Aarde. Jehova zij in eeuwigheid geëerd ! „ j Hij verblijde zig in zijne werken! Hij, die de Aarde aanfchouwt, en zii o* beeft, 1 3 Die de bergen aanroert, en zij rooken. Ik zal van Jehova zingen, zo lang ik oa leeve, *'3 En zo lang ik 'er ben, voor mijnen God liederen fpeelen, (Mogt hem mijn gedicht behaagen!) 34 Ik zal mij in Jehova verheugen. De zondaars moeten van de Aarde verdwii- a het zelfde, 't geen vervolgens zijn aangezigt genoemd wordt, De Goddelijke heerlijkheid is eigeniijk het heerlijke en zigtbaare zinnebeeld der Goddelijke tegenwoordigheid, waarin God zig zomwijlen aan de Israeliten vertoond had; maar verder in 't algemeen het ontzaggelijk wezen van den onzigtbaaren God zelf. vs. 8. tot in 't duizendjle geflacht] Daar wordt gedoeld op Exod. XX: 6. en Deut. VII: 9, alwaar God belooft, de nakomel rgen zijner beminnaaren, Abraham, Ifaak en Jacob, tot in 't duizendfte geflacht wel te doen, en aan htm de toezeggingen die hij aan hunne Vaderen gedaan had, te vervu.1-. len.  146 HET BOEK DER PSALMEN. 17, zeidehij, zal ikCanadn tot een'erf deel 11 geven, Als z.ij nog lieden van een klein getal 12 waren, Weinige, en vreemdelingen in het land. 13 Zij trokken van vreemde volken na vreemde volken, Van het ééne koningrijk na een ander volk. Hij liet niemand toe, om ze te onderdruk- '4 ken, En ftrafte Koningen om hen: Tast mijne gezalfden niet aan! j 5 En beledigt mijne Propheeten niet! Hij riep den honger in het land, 16 En liet hun aan brood gebrek hebben: Maar vs. 14-1 Zie Gen. XII: 17 20. XX: 3 8. vs. 15] Deze zijn de woorden, die aan God toegeichreeven worden, als hij Koningen ftrafte, en hun verbood Abraham te beledigen. vs. 16. En liet hun aan brood gebrek hebben:'] Letterlijk: verbrak den flut van 't brood. Eene Hebreeuwfche fpreekwüze. Zij is daaruit voort- ' gekomen, dat de Hebreeuwen zeggen: onder flut het hart, in de plaats van eet, en legt als een goeden grond. Elk volk heeft in 't gemeene leven eenige fpreekwijzen, die aan hetzelve eigen zijn, waarop de Dichter vervolgens zinfpelingen maakt, welke in die taal behaagen, doch in eene vreemde" eene verlbhooning noodig hebben. In 't Enrelseh. zou een overzetter het zinnebeeld kunnen behouden, dewijl daar de fpreekwijs, de/laf des leevens iflafof life~) gebruikelijk is: ik had het in onze taal in de eerfte QHoogd.) uitgaaf ook gevolgd, rmar dewijl ik zie , dat het aan Leezers van den besten fmaak mishaagt, zo druk ik het nu door eene omfchrijving uit, en zet alleen de zaak.  CV. PSALM. *47 Maar hij zond een man voor hun weg, • 17 Jofeph wierd tot een knegt verkogt. Zij dwongen zijne voeten in boeijen, 18 Zijn lighaam lag in ijzers, Tot dat de tijd kwam, dat zijn woord ver* 19 vuld wierd, Tot dat Gods belofte hem gelouterd had. Toen zond een Koning, en liet hem los, 20 Een beheerfcher der volken nam hem de boeijen af, Maakte hem tot een heer in zijn paleis, 21 En tot een gebieder over zijn eigendom, Opdat hij zijne Vorften naar willekeur 22. beveelen, En zijne Oudften wijsheid leeren zoude. Nu kwam Israël na JEgypten, 23 En Jacob wierd een vreemdeling in 't land van Cham. God vermeerderde zijn volk zeer, 24 En maakte het talrijker dan zijne vijanden. Hij vs. 19. gelouterd had] Dat is: tot dat zij hem cp de proef gefteld, en goed bevonden had. Het Zinnebeeld is van een kostbaar metaal ontleend, dar in eene fmeltkroes getoetst is. Wanneer Jol jeph zedert lang eene Goddelijke belofte omtrent zijn toekomend geluk bezeten, en daaraan in alle ongeval, in flaavernij, en eindelijk, van eene misdaad befchuldigd, in de gevangenis een vast geloof gegeeven had; zo wordt hij met een metaal vergeleeken, dat in de fmeltkroes geproefd, en egt be« vonden is. vs. 23. in 't land van Cham] Zie de aanm- op fff. LXXVIII: si. * K 2  148 HET BOEK DER PSALMENr Hij keerde het hart van dezen om, zodat 25 zij zijn volk haatten, En listig met zijne dienaaren handelden. Hij zond Mofes zijnen knegt, 26* En Aaron, dien hij verkooren had. Zij deeden de bevolen tekenen onder hun, if En verrigtten wonderen in het land van Cham. Hij zond duisternis, en zij kwam, 28 En zij twijfelden niet aan zijne woorden. Hij "veranderde het water der iEgyptenaa. 29 ren in bloed, En liet hunne visfchen fterven. Hun land krielde van kikvorfchen 30 Tot in de binnenfte vertrekken hunner Koningen. Hij gebood, en daar kwamen paardenvlie- 31 gpn En zwermen van luizen in alle hunne grenzen. Hij vs. 25. Hij keerde om~\ De Oosterlingen fchrijven alles, wat 'er op de waereld gebeurt, aan God toe, geenszins a's of hij het onmiddelijk verrigtte, maar dewijl alles van zijne voorzienigheid afhangt, en een ander gevolg zou gehad hebben, wanneer hij de waereld in tnar eerfte begin anders ingerigt, of wel dit enkele (tuk door een voor hem mogelijk Wonderwerk veranderd had. vs. 28. zij twijfelden niet aan zijne woorden} Dat is: Mofes en Aaron geloofden zijn woord, waagden het, om op zijn bevel de ftraffende won» derwerken aan te kondigen , en deze wonderwerken volgden wezenl'ik vs 31. paardenvliegen] Zie de aanm. op Pf. LXXVIII; 45.  CV. P S A L M. 149 Hij gaf hun hagel tot regen, 3i En hij liet vlammende blikzems op hun land vallen. Hij floeg hunne wijnftokken en vijgenboo- 33 men, En verbrak de boomen in hunne grenzen Hij gebood, en daar kwamen fpnnghaanen, 34 En keverwormen zonder getal, En verteerden alle ge wasfen des lands, 35 Enaile vrugten van hun veld. Hij verfloeg alle eerstgebooren, 3Ö Alle hunne eerfte kragten , En voerde Israël met goud en zilver uit, 37, Geen vermoeide was in zijne ftammen. JEgypten verheugde zig over hunnen uit- b§C' . Want' " vs. 34.. wijti/lokke»! Zie de aanm* op Pf- ^vfik teverwormen] Dus wordt die worm go -f Hnn°d Fnverlina) genoemd, waaruit een keiJt&fiï afs U verveld heeft V ör ditvervellen is de kever een worm leef onoer^rde. Sh^tSïl £4*35 Ar wiJlendde11 Koning3 van Denemarken na jlrabu gezonden, ^w/maaktaider de reen gewag van den keverworm ; maar ikheb reeds ^b^gSKSiS^ i« voorbij' ge|T/n;7 jpmwwtwm/*] Letterlijk: ^ firlikE, Uat is: geen, die met de ovenge n e kon voortkomen, onder weg viel, en moest agter blijven. , K ^  x5o HET BOEK DER PSALMEN. Want dat land was door een fchrik voor hun-aangetast. Hij breidde eene wolk over hun uit tot 39 een dekzel, En een vuur, om den nacht te verlichten. Zij begeerden het, toen zond hij hun kwak- 40 kels, En verzadigde ze met hemelsbrood. Hij opende fteenrotzen, zodat 'er water 41 ftroomde, Het liep, als eene rivier in de woestijn. Want hij dagt aan zijn heilig woord, 4a Dat hij tot Abraham zijnen knegt had 'ge- fproken. Hij voerde zijn volk met vreugde uit, 43 En zijne uitverkoorenen met gejuich. Hij gaf hun de landen der heidenen, 44 En zij beërfden den arbeid van andere volken. Daarvoor moesten zij zijne geboden onder- 45 houden, en zijne wet waarneemen. Halleluja! CVL vs. 45. Halleluja l] Dewijl het te' eenemaal in gebruik is, om dit woord te bewaaren, en dit zelfs in 't nieuwe Testament gefchiedt; zo zal ik die gewoonte volgen. Het zelve betekent: Looft Jahl tiat is, Jehova.  151 CVI. Psalm. Een vervolg van den voorgaanden Pfalm, doch meer als een gebed van boete, waarin bijzonderlijk de ongehoorzaamheid der israëliten, nevens de daarop gevolgde Goddelijke ftraffen, befchreeven worden. Dezelve eindigt met de bede, dat God zijn Volk, dat onder de heidenen verftrooid is, wil terug brengen; H geen onder Davids regeering gefchied is. CVI. Halleluja! Looft Jehova, . 1 Want hij is goed, en zijne goedertierenheid duurt eeuwiglijk. Wie zal de groote daaden Gods uitfpree. 2 ken, En al zijn lof verkondigen ? Gelukzalig zijn ze, die de wet waarnee. 3 men, , , „. En zonder ophouden doen, 'tgcen recht is. Gedenk aan ons, Jehova, met dat welbe. 4 haagen, dat gij in uw Volk hebt, Wend uwe oogen op ons, om ons te hel- OpPdat'wij onzen lust in 't geluk uwer S uitverkooren hebben, In de vreugde van uw Volk deel neemen, En ons met üw erfdeel beroemen. Wij, nevens onze Vaders, hebben gezon- 6 K 4 Wg  *5* HET BOEK DER PSALMEN; Wij hebben onrecht gedaan, wij zijn de fchuldigen. Onze Vaders in JSgypten gaven geen acht 7 op uwe wonderen, Zij dagten niet verder aan uwe groote goedheid, Zij waren bij de Arabifche zee ongehoorzaam. Maar hij hielp hen om zijns naams wille, 8 Op zijne magt bekend te laaten worden. Hij fchold de zee van Arabië, en zij wierd 9 droog, Hij liet ze door de diepten gaan als in een' woestijn. Hij bevrijdde ze van de hand der geenen, 10 die hen haaten, En verloste ze van de hand des vijands: Het water bedekte hunne vijanden, zodat 11 geen eenige ontkwam. Toen geloofden zij aan zijne woorden, 12 En vs. 7. Arabifche zee] Op deze wijze , of door Arabifche zeeboezem, vertaal ik, 'r geen in Luthers (en de Nederd.) overzetting de Schelfzee genoemd wordt. Schelfzee is niet goed, en moest eigenlijk de zee van Sargasfo, of zeegras heeten, maar deze naam is onze taal te vreemd, of ongewoon. Tegen de benaaming van róode zee hebben eenige Aardrijkskundigen allerlei tegenwerpingen, die mij wel niet gewigtig voorkomen, maar omdat ifc niet gaarne over woorden twiste, zo onthoude ik mij ook van deze, en geef ze in onze taal den naam, dien zij tegenwoordig bij de Aardrijkskundigen draagt.  CVI. PSALM. 153 En zongen zijnen lof. Maar zij vergaten weder fpoedig zijne wer- 13 ken, En wilden op zijne belofte niet wagten. Zij wierden in de woestijn belust, 14 . En fteldenGodin de wildernis op de proef. Hij gaf hun wat ze begeerden , 15 En zond de pest, wanneer hun lust voldaan was. Zij wierden in 't leger op Mofes, 16 En op Aaron, den heiligen Gods, nijdig. De Aarde opende zig, verflorid Datan, 17 En bedekte de bende van Abiram. Een vuur wierd 'er ontftoken in hunne ver- 18 gadering, En de vlam verbrandde de zondaaren. Zij maakten een kalf bij Horeb, 19 En boogen zig voor het gegooten beeld neder. Zij verruilden de Goddelijke heerlijkheid, 20 die zij hadden, Voor vs. 15. de pest] Het Hebreeuwfche woord betekent wel, in 't algemeen, zeer zwaare en hevige ziekten: maar dewijl men bij de ziekten, die dikwijls op één dag eenige duizend Israè'iïten wegraapten, bezwaarlijk aan eene andere, dan aan de eigenlijke ÜLgyptifche pest denken kan, en ziekte hier in onze taal een wangeluid gaf, zo heb ik het gewaagd , om het woord pest te zetten. vs. .20. de Goddelijke heerlijkheid, die zij hadden] Dit is duidelijkheidshalve omfchreeven, voor hunne heerlijkheid. Het zigtbaare zinnebeeld der Goddelijke tegenwoordigheid , dat de Jiraëliten in de wolkkolom aanfehouwden, wordt K. 5 b«  154 HET BOEK DER PSALMEN. Voor een beeld van een 0s, die gras eet. Zij vergaten hunnen verlosten , 21 Die in iEgypten groote dingen gedaan had, Wonderen in 't land van Cham, En vreezelijke daaden aan den Arabifchen zeeboezem. Hij dreigde, om ze te verdelgen, Zo Mofes , zijn uitverkooren , zig, bij de fcheunng, niet tegen hem gefield had, Om zijnen toorn van't verdelgen af te keeren. Zij verfmaadden het geloofde land, 24 En geloofden zijne woorden niet. Zij wierden ganfchelijk ongehoorzaam in 2? hunne tenten. ** Hij hief zijne hand op, en zwoer hun, 26 Dat bij Mofes, de Goddelijke heerlijkheid genoemd De ruiling, die zij bij hunnen beeldendienst aanginl gen , wil de dichter als zeer buitenfpoong en verfoeijelijk voordellen. Zij hadden de wolk- en vuurkolom , (gelijk men ze noemt,) voor oogen, daarin verfcheen de waare God op eene zo zïgtbaare wijze, als het flegts mogelijk is, zij vertoonde dikwerf een bijzonderen glans, die een zinnebeeld zijner tegenwoordigheid zijn moest: in plaats van dit alles verkoozen zij een kalf, of liever de leevenlooze beeldtenis van een kalf, vs. 24. het geloofde land] Num. XIII. De verfpiedcrs, die uit Palaflina te rug kwaaien, preezen zeer de vrugtbaarheid van 't land; maar uit ongeloot aan God, en vrees voor de vijanden, wier fterkte de verfpieders zo groot voorftelden, weigerde het volk den togt na Palaftina voort te zet. ten. J  CVI. PSALM. I5S Dat hij ze in de woestijn zou laaten omkomen, Hunne nakomelingen onder de heidenen 27 werpen, En in de landen verftrooijen. Zij namen plechtige hoofdbanden ter eere 28 van Baal Peor, En aten van de offerhande der doode afgo» den. Zij verwekten den toorn door hunne wer- 27 ken, En de plaag nam onder hen een aanvang: Maar Pinehas ftond als rechter op, jQ Toen wierd ze tegengehouden. Dit wierd hem tot eene verdiende toegere- 3I kend, Van geflacht tot geflacht voor de ganfche toekomst. Zij vertoornden God bij het water Meriba, ^ En Mofes verviel om hen in ftraf, Want zij verbitterden hem zo, 33 Dat 'er onbedagtzaame woorden uit zijne lippen voortkwamen. Zij verdelgden de volken niet, 34 Die Jehova had bevolen te verdelgen: Z'rj vs. 28.] Zie de aanmerkingen op Nam. XXV: 3. vs 31. tot eene verdienfte] te weeten zo, dat hij daarvoor met zijne laatfte nakomelingen het ambt van hoogenpriester verkrijgen zou. vs. 33. verbitterden hem] Ik ben hier, gelijk bijna alle oude en nieuwe overzetters doen, van de Joodfche punten afgeweeken. Volgens deze moesf et beteekenen : zij waren zijn geest ongeaoorzum.  15<5 HET BOEK DER PSALMEN*. Zij vermengden zig met.de heidenen, Leerden derzelver zeden, Dienden hunne afgoden, En de heidenen wierden hun tot een valftrik. Zij offerden hunne zoonen en dogteren den duivelen: Zij vergooten het onfchuldig bloed hunner kinderen, Die zij aan de afgoden van Canaan opofferden, En het land wierd met bloed ontheiligd. Zij wierden onrein door hunne werken, En hunne daaden waren hoererij. Daarom ontflak de toorn van Jehova over zijn Volk, En ~rn'A W\den dai™lW\ Eigenlijk: den zwarten (Goden) dat is, zuke (Joden, die men zig me. anders dan als zeer boo^aarrig kon voordellen, dewijl men hun zulke gruwzaame offerhanden toebragt. Wij zijn ook nog tegenwordig gewoon, dusdatttge kwaadaartige en boosdoende Goden, die het bijgeloof uitgevonden heeft , duivel te noemen ; en van -en volk, dat hun menfchen offor toebrengt, re z>- 'en : het doet offerhande aan den duivel. Dar de'*Can&. n/ten, en hunne nakomelingen de Carthaginsënfers, menfchen, en nog daarenboven de ichoonfte kinderen, op de wreedfte wijze gepflerd heboen, is niet alleen in den Bijbel te vindén' maur ook uit de heidenfche fchrijvers bekend. Dezen affchuweliiken afgodendienst leerden-de Israè/ttèn van hun Wie meer van deze menfchen-ofL s weeten wil, die moet den 247ften §. van het Moflmck Reent naleezen. vi. 39. hoererij] Met deze vergelijken de Hebreeuwen de afgoderij.  CVI. PSALM. 15? En hij kreeg een afkeer van zijn erfdeel. Hij gaf ze in de magt van vreemde vol- 4* ken, En dié hen haatten heerschten over hun. • Hunne vijanden benaauwden hen, 42 En zij wierden onder hun geweld gebogenHij verloste ze wel menigmaal, Maar zii waren weêrfpannig in hunne 43 raadflagen, En verminderden zeer door hunne zonden. .. Hij zag hun druk met medelijden aan, 44 Wanneer hij hun geroep hoorde: Hij dagt aan zijn Verbond, 45 En had berouw wegens de ftraf, naar zijne groote goedheid. Hij wekte hen tot medelijden, wier fla- 45 ven zij waren. Help ons, Jehova onze God, 47 En verzamel ons weder uit de volken, Opdat wij uwen heiligen naam prij- En pj.46.] Hij maakte hun dus de dienstbaarheid draag- ^zw. 47.] Zie de eerfte aanmerking op den 8sftea Pfalm. Hier kan, volgens den zam>-nhang der voorafgaande gefchiedenis, van geene andere wederkomst der Israeliten , dan van die, welke onder David gefchiedde, gefproken worden.  «53 HET BOEK DER PSALMEN. En, grootsch op ü, liederen tot uw lof kunnen zingen. Geloofd zij Jehova , de God Israëls, van 4* geflacht: tot geflacht: en al het volk zeg. ge: Amen! Halleluja! HET  HET BOEK der PSALMEN. Het VIJFDE BOEK. CVII. Psalm. Een lofzang voor tijdelijke weldaaden, opgefield ten gebruike der geenen, die God uit zekere bijzondere gevaaren heeft geholpen. CVII. Dankt Jehova, want hij is goed: i En zijne goedheid duurt eeuwiglijk. Dat dit de verlosten van Jehova zeggen! a> Die hij van het geweld hunner vijanden be- vrijd heeft, Die hij uit de landen van het Oosten en het $ Westen, Van ys. 3 ] Dit ziet waarfchljnelijk op de zelfde verzameling der Israëliten onder David, waaraan ik in de laatfte aanmerking op den ioöden Pfalm* dagt.  iöo HET BOEK DER PSALMEN Van het Noorden en van de zee af verzameld heeft. Zij dwaalden om in de woestijn en wilder- 4 nis, En konden geen weg na bewoonde fteden vinden, Hongerig, endorflig, en onmagtig. 5 Zij riepen in hunnen angst tot Jehova, 6 En hij verloste ze uit hunne benaauwdheid, Hij liet ze den regten weg vinden, 7 Die hun na bewoonde fteden bragt. Zij moeten Jehova voor zijne goedheid dan- 8 ken, . - En zijne wonderen bij de menfchen roemen, Dewijl hij de verfmagtende verzadigt, o En de hongerige'met goederen vult. De inwooners der duisternis, en der fcha. IO duwe, In van de zee af] Van de MiddeL'andfcbe zee af, dat is, volgens het gewoon gebruik der Hebreeuwfche fpreekwijs, van het fpesten. Dus moet ik naar den gewoonen text overzetten : maar dewijl de westzijde reeds in den voorigen regel genoemd is, zo vermoede ik, dat Ir'er met eene kleine verandering in 't Hebreeuwsch, moet geleezen worden, en van V Zuiden. Doch gisfingen moge ik in de overzetting niet brengen. Q vs. 10. inwooners der duisternis en der fchaduwe] Onfchuldig gevangenen , die in hunne gevangenisfen het daglicht niet zagen. Ik noem ze onfcnuldig, dewijl zij door geen misdaad tegen menfchen deze gevangenis fchijnen verdiend te hebben, waaruit God ze daarna verloste: zij waren nogthans voor Gods oogen waarlijk fchuldig, en'hij had hun dit ongeluk als eene ftraf van andere overtreedingen toegezonden.  CVII. PSALM. 161 In elende en met ijzeren boeijen gebonden, Dewijl zij de woorden Gods ongehoorzaam 11 geweest waren, En de raadflagen des Allerhoogften verworpen hadden, Wier hart hij in [tegenfpoed vernederde, 12 Die vielen, en geen helper hadden, En die, wanneer ze in hunnen angst tot Je- 13 hova riepen, Hij verloste uit hunne benaauwdheid, Bragt ze uit de duisternis en fchaduwe voor 14 den dag, En verfcheurde hunne banden: Deze moeten Jehova voor zijne goedheid 15 danken, En zijne wonderen bij de menfchen roemen, Dat hij koperen deuren verbrak, 16" En ijzeren grendels wegftiet. Die zig van hunnen zondigen weg bekee. 17 ren, En zig over hun onrecht verootmoedigen, Die van alle fpijs een afkeer hadden, 18 Die nabij de poorten des doods waren, En die, wanneer ze in hunnen angst tot 19 Jehova riepen, Hij vs. 18.J Die God met ziekten ftrafte, om ze tot de erkendtenis hunner zonden te brengen. Zie Jqb> XXXIH: 14—30. welke plaats onze Dichter mogelijk in de gedagten had: doch al ware dit zo niet, zij heldert egter de zaak op, waarover hier gefpro, kén wordt. L  i6i HET BOEK DER PSALMEN. Hij verloste uit hunne benaauwdheid, Hij zond zijn bevel, en maakte ze gezond, En trok ze uit hunne graven: Deze moeten Jehova voor zijne goedheid 21 danken, En zijne wonderen bij de menfchen roemen, Zij moeten hem offerhande des lofs brengen, 22 En wat hij verrigt heeft, met vreugdegeroep verhaalen. Die zig met een fchip op de zee bega- 2% ven, "* En hun handel op de groote ftroomen dreeven, (Deze zagen de werken van Jehova, 2± En zijne wonderen in de diepte!) En hij gebood, zo verhief zig een ftorm* 25 wind, En hoopte de golven op, Zij voeren na den Hemel, zij daalden in den afgrond neder, 20 En alle moed verging hun in den ramp. fpoed, Zij ftruikelden en tuimelden als dronken 27 lieden, 7 En vs. 27. Zij ftruikelden en tuimelden als dronken lieden] Eene fchilderachtige befchrijving van het geen bij een hevigen ftorm gefchiedt: de bevveeging van het fchip is daarbij zo fterk, dat men niet kan regtuit gaan, en dat die geen, welke aan de zee niet volkomen gewend is, wezenlijk ftruikelt en tuimelt.  CVII. PSALM. 163 En al hunne fchranderheid ltond met een bedekt aangezigt» Zij riepen in hunnen angst tot Jehova, 28 En hij verloste ze uit hunne benaauwdheid, Hij veranderde den ftorm in een zagt lis- 29 penden wind, En de golven zweegen ftil, Zij verblijdden zig over haar ftom worden , 3° En hij voerde ze na de gewenschte kust: Deze moeten Jehova voor zijne goedheid 31 danken, En zijne wonderen bij de menfchen roemen, Zij moeten hem in de vergadering des 32 volks verheffen, En daar de oudften bij malkanderen zitten, hem looven. Hij verandert rivieren in woestijnen, 33 Bron* en zig, omniet te vallen, bij 't gaan geduurig moet vasthouden. ftond met een bedekt aangezigt] Letterlijk: bedekte zig. vs. 32. daar de oudjlen bij malkanderen zitten] la de vergadering der aanzienelijkeu en des Raads , die tegen de vooraf genoemde vergadering des volks gefield wordt Zij moeten hem openlijk, bij geringen en aanzienelijken, roemen. vs. 33, 34.] Dit kan zomwijlen in Arabie gebeuren , wanneer de beeken een anderen loop krijgen, of de bronnen droog worden, dewijl de onderaardfche verzameling van 't water der bergen, waaruit zij ontdaan, door eene andere bron uitvloeit. Daar kunnen ook nog andere natuurlijke oorzaaken van zulk eene verandering zijn, (doch de ganfche NaL 2 tuur  164- HET BOEK DER PSALMEN Bronrijke oorden in dorstig land, Vrugtbare gewesten in zoutdalen, o i Wegens de zonden hunner inwooners. Hij maakt de woestijn tot eene zee, q e En het drooge land bronrijk, Laat de hongerigen het bewoonen, „6 En volkrijke fteden opbouwen. Zij bezaaijen velden, zij planten wijnber- 07 gen Die hunne jaarlijkfche vrugten opbrengen. Hij zegent ze, dat zij vermenigvuldigen, ,g En hun vee niet vermindert. An. tuur ftaat ónder Gods regeering) bij voorb. wij kennen , onder een warme luchtftreek, zelfs eilanden die eertijds beeken hadden, doch dezelve verloeren, en nu geen eigen water hebben, nadien de bosfehen op de bergen te veel zijn uitgerooid; wanneer een blikzemftraal , of eenig ander toeval, de bosfehen op de bergen in zulk een gewest aanftak, zo zou er eene gelijke verandering ontftaan, en 't geen voorheen land met waterwas, eene woestijn, eene dorre woestijn worden. Op een anderen tijd kan het iluifzand , dat van den wind weggedreeven wordt, de bronnen verltoppen, en vrugtbaare landen onvrugtbaar maaken: een ongeluk/ dat wij zelfs in de noordelijke gewesten van Duitschland kennen. vs. 34. zoutdalen] Eenige woeste dalen! van ^rabie zijn met zout bedekt, en zelfs het dal aan de westzijde der doode zee wordt van deze zee. die in de Lente overvloeit, met een korst van zout bedekt. Het zout maakt zekerlijk op zig zeiven geen land onvrugtbasr, maar dewijl As Hebreeuwen onvrugtbaare zoutdalen kenden, zo befchreeven ze veeltijds een zeer onvrugtbaar land als zoutachtig, ef met zout bedekt.  CVII. PSALM. 165 Anderen neemen af, en worden verne- 39 derd, Van den druk des tegenfpoeds, en van kommer. . AQ Hij ftort verachting op overheden uit, * En laat ze in de ongebaande wildernis omdwaalen. • t , .T- Hij verheft den armen uit de elende, **■ En maakt genachten zo talrijk als kud^ den. . De rechtvaardigen zien dit, en verheu- 4% Endle1 ongerechtigheid fluit den mond toe. Wie is wijs, die dit opmerke, 43 En op de weldaaden van Jehova acht Seeve? CVHI. vs. 40] Eene befchrijving van zulke overheden en leden der regeering, die door hunne burgers a> gezet, en in ballingfchap verdreeven zijn. L3  i66 HET BOEK DER PSALMEN. CWlf. Psalm. Deze Pfalm , die uit den s?flen en 6often Pfalm te zamen gefield is, fchijnt bij eene overwinning over buitenlandfihe vijanden, waaromtrent wij verder geene bijzondere cmftandigheeden weeten, gezongen te zijn. Een Pfalm Davids, om te zingen en ^te^i*" fpeelen. Mijn hart is verfterkt, God, mijn hart a is verfterkt, Ik wil zingen en fpeelen. Ook gij, mijn beter deel, waak op, (s^en gij harp en cither, Ik wil de fchemering in den flaap ftooren. 3 U, Jehova, wil ik onder de volken loo- 4. ven, En voor de natiën U een lied fpeelen. Want uwe genade is groot; zij overtreft den Hemel, •> En uwe waarheid reikt tot aan de wolken. God, zijt verheven boven den Hemel, a Uw roem gaa over de ganfche Aarde. Om uwe gunftelingen te redden, 7 Bewijs hulpe met uwe regte hand, en ant- woord ons. God fpreekt in zijn heiligdom: ik ver« g blijde mij. Laat mij Sichem deejen, laat mij het dal Succoth afmccten! Gi-  CVIII. PSALM. 167 Gilead is mijn, Manasfe is mijn, 9 Efraïm is de helm mijnes hoofds, Juda is mijn wetgeever. Moab is mijn waschvat, 10 Op Edom werpe ik mijnen Lhoen, _ Over het land der Philiftijnen zinge ik zegeliederen. Wie voert mij tot eene vaste ilad i ii Wie heeft mij na Edom gevoerd ? Had gij ons niet, ó God, verftooten? 12 En trok niet met ons leger uit? Geef ons hulpe tegen ©nze vijanden, 13 Want menfchelijke hulpe is een niets. Met God willen wij daaden uitvoeren , 14 Hij vertreedt, die tegen ons opftaan. CIX. Psalm. Een gebed tegen de vloeken van Davids vijanden. CIX. Een Pfalm Davids, opgefteld om voor te 1 zingen. . God, mijn roem, zwijg niet, Want zij hebben hunnen onrechtvaardigen a en bedriegelijken mond tegen mij ge. En°fpreeken met mij met eene leugenachti- ge t°"g- .» .. jylet woorden vol haat omringen zij mij, 3 En vallen mij zonder oorzaak aan. L 4 voof  Kft HET BOEK DER PSALMEN. 5 Voor mijne liefde zijn ze mij vijandig, Maar ik ben niets dan een gebed. * Zg vergelden mij kwaad voor go'ed En haat voor mijne liefde. 5 Geef hem, zeggen zij, ten prooij des onrecht. & vaardigen, ^ Da vs. 6—19.] De uitgezogte vloeken, die in dezö veertien verzen ftaan, ihoudt men gemeenelijk voor woorden van David, of zelfs wel , van onzen liidenden en zagtmoedfgen verlosfer, Je fits. Od de7<» wijze heeft de Pfalm waarlijk een bijzonder en aan! Jtootehjfc voorkomen gekregen; maar de fchuld liet niet in hem, maar in de uitleggers. Welk een onbevooroordeeld Leezer, die deze vloeken ergens anders las of hoorde, zou ze voor woorden van een godyrugtig man en nog daarenboven van iemand. d,_e,n lijden geduldig was, houden ? En wa zou 3nj zig verwonderen, als hij, die zo gevloekt had rog zeide , ,k bid, ik bezit een hart lot' Sfde iegèns mijne ondankbaare, en mij vloekende vijandên f Moeten wij dan nogthans hier, enkel dewijl bet zo aangenomen is, zonder dat de Pfalm daartoe de geringfte aanleiding geeft, David befchuldigen dat hij alle deze vreezelijke vloeken tegen time' vijanden uitfpreekt? 5 J ^tHSïde daad met den samenhang van den ganfchen Pfalm, nadien het veeleer vloeken van Da Vids vijanden tegen hem zeiven zijn. Even vooraf •had David vs. 4. van zijne liefde jegens deze vijanden gewaagd; hij had gezegd, dat hij niets dan een gebed was, en vs. 5, dat zijne vijanden hem haat voor liefde vergolden : kan het hiermede eenigzins beftaan, dat hij als in éénen adem, hun, hunne voor. vaderen en nakomelingen met zulke boosaartigheid vervloekt? In 't ?8fte vers zegt hij : dat zijvhe£en ! ziet men hieruit niet, wiens woorden de vloeken van bet 6c'e tot aan het 19de vers zijn' Deze Roeken beginnen: Geef h,un ten prooij des onrecht- vaar.  CIX. PSALM. if5o vaardigen, de befchuldiger moge aan zijne regt» hand Jlaanl Wanneer nu David in het 31de vers. God roemt, dat hij den armen ter regter hand ftaat, om hem van die geenen te verlosfen, dis zijn leeven veroordeelen: zo fchijnt dit duidelijk: een antwoord op die vloeken te weaen, maar welke dan vloeken van de vijanden tegen David moeten zijn.' Doch nog meer; men zal bij 't leezen van den Pfalm bevinden, dn David, vóór en naa deivloeken, van zijne vijanden altoos in het meervoudig getal Ipreekt, bij voorb. vs. 2, 3, 4, 5, en terftond naa 't eindigen der vloeken vs. 20. verder vs. 25, 27, 28, 29. daarentegen in de vloeken worden 'er geftadig geene meerdere, maar wordt 'er één in 't enkelvoudig getal vervloekt: geef hem ten prooij des onrechtvaardigen, Hij gaa veroordeeld uit het gerecht, En zijn Jmeeken zij een misdrijf l Deze ééne, die vervloekt wierd, kunnen immers niet de veele vijanden, maar het moet David zijn: en gevolglijk zijn de vloeken woorden der vijanden. Om den leezer alles duidelijk te maaken, heb ik niet alleen alle deze verzen met een andere letter laaten drukken, op dat het oog ze terftond van Davids eigen woorden zou kunnen onderfcheiden maar ik heb 'er ook in "t begin van 't zesde vers de ■woorden, welke in [t Hebreeuwsch niet gevonden ■worden, zeggen zij, ter opheldering ingevoegd. In 't Hebreeuwsch waren dezelve niet noodig, want een Hebreeuw en Arabier zijn zeer dikwijls gewoon, als zij iemands bedrijven verhaald hebben, 'terftond zijne woorden daar bij te voegen; bijna gelijk wij in de dagelijkfche verkeering met ijver, en den perfoon van een ander als aanneemende, vertellen: hij ontmoette mij op de jlraat. Vind ik v hier ? Wilt gij terftond weg ? enz. Het eenige, dat mijne Leezers nog zou kunnen verontrusten, mogt de plaats, Hand. I: 20, zijn, daar het agtfte vers van onzen Pfalm niet als een vloek tegen den rechtvaardigen, of tegen David, maar als een vloek van den rechtvaardigen tegen zijne vervolgers, door Petrus fchijnt aangezien te worden. Ik erken het gewigt van deze tegenwerping. Men L 5 kan  iyo HET BOEK DER PSALMEN. eeTst^anTffcLT^011^ °P borden. Voor eerst Kan ik Petrus, die daar fpreekt, en als pen getuige der uitlegging van den ioodeï p}alm bi£e bragt wordt, in dien ftaat, waarin bH Sm wIT voor geen onfeilbaaren uitlegger, en z^e rLS voor geen vasten grondflag aanneêmen ; want de S J.ge Geest was nog niet over hem uitgeftor" , 'Leen eerst eenige dagen daarna {Hand. UOgebeu f ,V hu was dus nog dezelfde Petrus, die hf voorheen geweest was, wel godvrugtig en opreeht maa? d,e egter dwaalen kon. Zo min nu XSj'de ge! voelens der Apostelen tot een bewijs bijorengfn. wanneer zy, vóór de uitftorting van den HeÖ S™ee;H-WHereIdS^h Koni»gn.ik van Christus ve" wagten (dit doen zij nog in 't zelfde hoofdftuk der Handeltngen , waarin Petrus onzen Pfalm aanhaalt, vs- 6.) om de eerfte plaatzen daarin voor l f,™ u verz°e.ken » van den Hemel willen MM? t"f?'5^' waarfchouwen, om van geen lijden te Jerufalem te fpreeken, en zeggen: dit zal u geen fins gefchieden, maar daardoor dl fcherpfte verwijten op hun hals haaien: even zo min kan men ook bier den welmeenenden Petras tot een onfeilbaaren uitlegger van den xooden Pfalm maaken. Hfj kan gedwaald hebben, gelijk bijna allemleggers yan onzen Pfalm: en als men enkel den Bybel volgt zo heeft dit m 't geheel geene zwaarigheid. Want deze fchrijft den Apostelen geene. onfeilbaarheid toe, dan flegts van dien tijd af! dat de van Chnstus aan hun beloofde Geest over hun wierd uitgeftort. Doch gefield zijnde, dat iemand evenwel nog eene godgeleerde twijfeling omtrent mijn gezegde had, dewijl het met het geen hij lang gewoon was te hooren en te denken, niet overeenkomt ; zo overlegge hij zelf, wat hij liever verkiezen wil: dat Petrus, eenige weeken vóór de uitftorting van den Heiligen Geest, nog ééns voor de laatite maal gedwaald hebbe, gelijk hij ontegenzeggelijk zeer dikwerf voorheen gedaan had? of, dat JDamd door irgeeving van den Heiligen Geest, en als die het met is, zelfs onze Verlosfer in zijn lijden hij, die nog omtrent Judas Ifchariotk bij riet iaatite avondmaal, met zoveel verfchooning er* Wee-  CIX. PSALM. 171 weemoed'gheid fprak, zo wraakgierig en onbetamelijk gevloekt zoude hebben , mijn Leezer, die voor zijn ftelzel bekommerd is, zig waa'fchijnelijk zou fchaamen te vloeken ? Wat van beidon zou voor den Godsdienst wel gevaarlijker zijn ? Bij het eerfte verliest dezelve niets: het laatfte is juist, 't geen deszelfs vijanden hem met zoveel onrecht te last leggen, dat hij naamelijk eene anderszins ongehoorde wraakzucht en wreedheid inprente. Zou nu de Godgeleerde, die voor zijn ftelzel zo bekommerd is, (want van mijne eigenlijke Leezers, de ongeleerden, vrees ik het naauwelijks.) uit ijver voor t geen hij mogelijk van zijne leermeesters gehoord had, zig bij deze tegenftreevers van den Godsdienst wel willen voegen, daar de Pfalm zeil hem zo duidelijk tegenfpreekt ? Doch ik kan nog verder zeggen, dat de aanhaaling der woorden van onzen Pfalm door Petrus zig nog in zulk een geval daarmede zou laaten overeenbrengen , als David niet vloekt, maar zijne vijanden. David antwoordt in 't 2ofte vers: Dit zal het loon mijner vijanden van God zijn, en dit betekent zekerlijk zoveel als: alle de voorgaande vioeicen zullen hem niet treffen, tegen wien ze uitgefproken worden, maar hem, die ze uiifprcekt. Op deze wijze kon men vrijlijk zeggen, op Davids vijanden, en no»; meer op den vijandigen verraader van Jefus , "Judas IJcharioth, moest uitkomen , 't geen in onzen Pfalm voorkomt. Zij wenfchen het anderen toe, maar zij voorzeggen als omtrent hun zeiven. ... 't Is mij niet mogelijk geweest, hier zo kort te zijn als ik wel wenschte, en anders gewoon was. ]k weet, hoe menigen naauwgezetten Godsdienstvriend deze Pfalm, en deszelfs gewoone verklaaring tot een fteen des aanftoots verftrekt heeft; en de•wijl ongeleerde Leezers, die toch ook een geweeten hebben, zig bij dergelijke twijfelingen den minften raad kunnen verfchaffen, zo hield ik mij volftrekt verpligt, hun te hulp te komen, en liever éénmaal te wijdloopig, dan voor hun te kort te Z,Jjw. 6. aan zijne regte hand] Het fchijnt, dat in  172 HET BOEK DER PSALMEN. De befchuldiger moge aan zijne regte handt ftaan.l Hij gaa veroordeeld uit het gerecht,, f En zijn fmeeken zij een misdrijft Laat zijne dagen weinig zijn s % Een ander verkrijge zijn vermogen t Zijd in de Hebreeuwfche gerechtsplaatzen de befchuldiger aan de regte, en de aangeklaagde aan de linke hand ftond: of dat de regte hand in 't gerecht dien toekwam, in wiens voordeel het vonnis uitviel. Doch hoe het ook zij, (want wij weeten door den afftand des tijds daar niet veel meer van dan gisfingen,) zo is de ontegenzeggelijke meening van het vers: Bejchuldigers \moeten 'er tegen hem op ft aan , en fchoon ze ook ongelijk hadden, egter het pleit tegen hem winnen, Hij zij hun ais ten prooij gegeeven. Het volgende vers heldert het nog meer op. vs. 7. zijn/meeken zij een misdrijft] Elk verzoek, dat hij in de gerechtsplaat» onderneeme, elk voordel, dat hij tegen zijne veröordeeling op 't nederigst doe, worde als eene ftoutheid en weêrfpannigheid opgenomen, en maake flegts zijn vonnis noh drenger en harder. Dit pleegt zomwijlen het gevolg te zijn, als de lijdende verzoekt, om tegen het onrechtvaardige vonnis van dwlngelandfch© rechters wat voor te dellen. De fmeekende ftem , de zugt, die den lijdenden ontglipt, wordt be. ftraft. vs. 8. zijn vermogen] Het Hebreeuwfche woord is dubbelzinnig; het kan ook overgezet worden: zijn ambt. Ik merk dit aan wegens Hand. \\ 20'. Het betekent eigenlijk : 't geen iemand toevertrouwd , of aanbevolen is. In het Boek der Handelingen wordt de plaats volgens de Griekfche overzetting bijgebragt, die dit woord van 't ambt fchijnt' te verdaan: en dit wilde ik voor mijne Leezeis niet verbergen, dewijl ik het anders heb overgezet.  CIX. PSALM. 17» Zijne kinderen moeten weezen, g En zijne vrouw weduwe worden l Laat zijne kinderen omdwaalen en bedelen, JO En, uit de verwoeste huizen verdreeven, brood zoeken! Dat de woekeraar al het zijne tot pand neeme, 11 En vreemden zijn arbeid plunderen! Memand zij 'er, die-hem, genegen, onder de iz armen vatte, Niemand ontferme zig over zijne, tot weezen gemaakte kinderen! Zijne nakomelingfchap zij ter uitrooijing bi. I3 ftemd, ■ En haar naam gaa in 't volgende geflacht weg! Jan de fduld zijner vaderen worde bij God ge- dagt, ... 14 En de zonde zijner moeder niet uitgewischt, Zij moge geduurig voor Gods oogen ftaanl En hij rooje hunne gedagienis van de Aarde uit! Want hij dagt aan geen' menfchenliefde, 10" Hij vs 161 De vloekende vijanden Meteen David als een 'affcbuwelijken menfcbenhaater af, die niet ophoudt, zijn vijand, zelfs in de elende, welke anders medelijden verwekt, tot den doed toe te verbolgen Die op een ander vloekt, moet toch ook eenige reden van zijn vloeken opgeeven; hij moet lasteren. David wordt door dit lasteren, dat hij zelf verhaalt , nog die menfchenhaater nier., waarvoor hij wordt uitgemaakt: en als hij net in de daad geweest ware, zou hij ze waarfchijnelijk niet verhaald hebben; want betigtingen, waaraan men weet dat men fchuldig is, laat men gaarne ftil voorbijgaan. Doch hij moest wel zeer onbillijk zijn .  174 HET BOEK DER PSALMEN. Hij vervolgde den verdrukten, den armen, Den in 't hart bedroefden, om hem nog den doodjieek te geeven. Hij had den vloek lief, deze kome over hem! 17 Hij had geen lust tot den zegen, zo zij die dan verre van hem! Hij trekke den vloek aan, als zijn kleed, 18 Dezelve dringe als water in zijn binnenfte. En als merg in zijn gebeente■' Dezelve zij hem , als een kleed, waarin hij I0 zig windt, * En hij gorde dien geduurig aan! Dit zal het loon mijner vijanden van 2o God zijnl En die hem, alleen wegens eene zo losfe en met vloeken vermengde befchuldiging, voor den geenen wilde houden , waarvoor hij hier wordt opgegeeven. De grootfte charaéters van onzen tijd zijn van laage vijanden met nog veel zwarter kleuren in fehriften afgelchilderd. Elk groot charaéter verwekt door zijn voorrang boven anderen, nijd, en op deze volgt haat : de haat wil eene rede opgeeven , waarom hij haat , verdicht onwaarheden , en maakt van hem, wiens verftand of moed, en overige eigenfchappen hij in geene verachting kan brengen, een vijand van menfchen. vs. 17, 18.] Hij, David, maakte het 'er regt na, om den vloek te verkrijgen : het gefchiedde hem, ge- lijk hij het verdiend en gewild heeft. Dit zijn, gelijk reeds vooraf gezegd is, vloeken en lasteringen zijner vijanden. vs. 20.] Dit is Davids antwoord op alle vloeken, die tot dus verre gemeld zijn. Op mij, zegt hij, zullen zij niet nederkomen; maar dit alles zou raisfchien de vergelding mogen zijn, die mijne vijanden  CIX. PSALM. i7ï En der geenen, die kwaad fpreeken tegen mijn leeven. Maar gij, Heere, Jehova, handel jegens 2£ mij, gelijk uw naam het medebrengt, Want uwe genade is troostelijk. Verlos mij. Want ik ben arm en elendig, 2a Mijn hart is in mijn binnenfte gewond. Als eene fchaduwe, die haare plaats ver» 23 laat, ben ik weggedreeven, Gelijk men de fpringhaanen affchudt. Mijne knieën zakken in van 't lang vasten, a^ Mijn lighaam, dat het vet verlooren heeft, gelijkt zig niet meer. Ik ben hun fpot, 2_ Zij zien mij, en fchudden het hoofd. 0 Help gij mij, Jehova, mijn God, 2(j Verlos mij naar uwe genade. Laat ze erkennen, dat dit uwe hand 2ij, Dat gij, Jehova, het gedaan hebt. * Dat zij vloeken, maar zegen gij! © Zij ftaan befchaamd, maar uw knegt ver* blijdt zig. Mijne vijanden bedekken zig met fchande, 29 En winden zig in fchaamte, als in een mantel. Maar ik zal God met mijn mond ten hoog. 30 ften looven, En den van God hebben te wagten, wanneer zij, dus zonder oorzaak, mij kwaad toewenfchen, en mijn leeven laagen leggen. vs. 23.] Men herhaale de aanm. op Pf. CU: 12,  j76 HET BOEK DER PSALMEN. En hem onder de menigte roemen, Dat hij den armen ter regter hand ftaat, 31 Om hem van die geenen te verlosfen, die zijn leeven veroordeelen. CX. Psalm. Over den Mesfias, als een zegepr aalenden Koning en eeuwigen Priester, die zelf de Heere, of Jehova is, en aan de regte hand van God zit Een Pfalm Davids. CX; De Heere heeft tot den Heere gezegd; Zet (*) Bij dezen, zeer gewigtigen Pfalm wijze ik den Leezer na mijn critisch Colkgie, en befpaare daardoor de meeste aanmerkingen . over denzelven ^ ik voeg 'er alleen zodanige bij, die om hem te verftaan, niet gemist kunnen worden. Waarom ik telkens zo overgezet, heb ? wanneer ik van de gewoone leezing ben afgegaan? en waarom? dit zal men daar vinden, hoewel ik nogthans hier niet al de leezingen vol ge, die van den text afwijken, en welke 5k voor de egte gehouden en aldaar daarvoor verklaard had, maar zomwijlen blijve ifc, tegen mijne eigen kennis, bij de gedrukte leezing, opdat nie« mand zou denken, dat ik partijdig ben, en ten voordeele van den Christeiijken Godsdienst overzette. vs. 1. tot den Heere] Dit is het zelfde, als tot Jehova, of tot den waaren God. Doch ik ben hier van de Joodfche punten afgeweeken, volgens welke het luidt: tot mijnen Heere. De rede*, daar-  CX. PSALM. 177 Zet U neder aan mijne regte hand, Tot daarvan heb ik in 't evengemeldeCo/Z^Vaangeweezen, en nu ben ik nog meer verzekerd geworden, nadien mijn vermoeden door handfchriften bevestigd is. In het Kasfelsch Handfchrift betekent het woord, ook volgens de Joodfche punten: tot den. Heere. Deze is hier dezelfde Heere, die in 't vijfde vers onder dezen naam gemeld wordt. De Heere fpreekt tot den Heere, of Jehova tot Jehova. Die Koning te Zion, uit het geflacht van David, of de eeuwige Priester over het heiligdom van Melchifèdek, die ons hier befchreeven wordt, is de Heere zelf, dat is, hij is de waare God; want deze naam, (in 't Hebreeuwsch, Adonaï) wordt aan geen ander dan den waaren God gegeeven , en is van dezelfde betekenis als Jehova. Zet u neder aan mijne regte hand] Deze fpreekwljs is ontleend van Gods verblijf in 't heilige der heiligen, boven de Arke des Verbonds, daar, alleen, aan den anderszins alles vervullenden God eene regte en linke hsnd kan toegefchreeven worden. Geen fterveling mogt ónderneemen, om in dit binnenfte heiligdom in te dringen, uitgenomen alleen den Hoogenpriester, die alle jaaren éénmaal, niet zonder vrees voor den dood, (want deze zou op den minften misflag in de plechtigheden gevolgd zijn,) met het zoenbloed in deze fchrikkelijke en heilige duisternis intrad. Zig geheel in 't heilige der heiligen neder te zetten, zou eene ongehoorde vermetelheid geweest zijn : maar naast de Cherubijnen, aan de regte hand van den onzigtbaaren God, die op dezelve woonde, zijne zitplaats te neemen, zou het zelfde geweest zijn, als zig voor God uit te geeven, en als God te willen laaten aanbidden; want alle de gebeden der Israëliten wierden zonder eenig verder zigtbaar voorwerp na het binnenfte heilgdom gewend, en wel na de Godheid, die aan de westelijkfte zijde haaren throon op eene onzigtbaare wijze had. Wanneer Jehova nu tot den Heere (den Koning en Priester uit Davids geflacht) M zegt:  178 HET BOEK DER PSALMEN. Tot dat ik U uwe vijanden tot een voetbank geeve. Je- zegt: zet u neder aan mijne regte hand, zo betekent het allereerst zooveel als: geniet met mij eene goddelijke eer en aanbidding l zijt het voorwerp van allen Godsdienst mijns Foiks. Maar daarenboven fchijnt het nog, wegens de daarop volgende tegenftelling, Tot dat ik u uwe vijanden tot een'' voetbank geeve, dat is, tot dat ^ij weder ait het heilige der heiligen gaat, en, in plaats van de Arke des Verbonds, de met vijanden bedekte fiagvelden onder uwe voeten zult hebben, aan te "Wijzen, dat de Mesfias aan de oogen zijner vijanden zal onttrokken zijn, gelijk het binnenfte heiligdom voor de menfchen ontoeganglijk, en voor hunne oogen geheel bedekt was. Dit laatfte is door de hemelvaart van Christus gefchied, waardoor hij in het waare heilige der heiligen en in Gods eigenlijke wooning is ingegaan, daar geen fterflijk oog hem Zien , en geen vijand hem kwetzen kan. Tot dat ik u uwe vijanden tot een voetbank geeve] Ik heb deze woorden, zo even, in 't voorbijgaan verklaard, en 'er nu nog dit eenige bij te voegen, dat de Arke des Verbonds, in 't heilige der heiligen, Gods voetbank placht genoemd te worden. In plaats van deze zal de Mesfias eene andere voetbank krijgen, wanneer hij het heilige der heiligen weder uitgaat, zig aan de waereld openlijk vertoont, en als overwinnaar de vijanden onder zijne voeten heeft. De uitdrukking, tot dat ik geeve enz- toont ze. kerlijk dit aan, dat het zitten aan Gods regte hand eens een einde krijgen zal; doch dit einde zal daar met m beftaan, dat de Mesfias dan zal vernederd Worden, en de Goddelijke eer wederom verliezen, maar dat hij uit den Hemel wederkomen , en zig op eene zigtbaare wijze als de verwinnaar van alle, nu aan zijne voeten onderworpen, vijanden vertoocen zal. Zoo  CX. P S AL M. 179 Jehova zal uwen magtigen ftaf uit Zion 2 uitftrekken. Heersch midden onder uwe vijanden. Op den dag uwer zegepraal roept gij uw j volk in een heilig praalgewaad tot den flag, Uit Zoo 'er hier geene zinfpeeling was op de Arke des Verbonds, die Gods voetbank genoemd wordt, dan had ik het liever meer vloeijende overgezet: lot dat ik uwe vijanden onder uwe voeten legge. vs. 2.] Den Mesfias wordt een vermogende ftaf toegefchreeven, waarmede hij zijne vijanden liaan kan : maar dezen voert hij zelf niet, dewijl God hem aan 't gezigt zijner vijanden onttrokken heeft, maar die God, aan wiens regte hand hij zit, neemt den fiaf van den Mesfias in zijne eigen hand, en flaat zijne vijanden daarmede. vs. 3. Op den dag uwer zegepraal roept gij ütb volk in een heilig praalgewaaa tot den /lag.] Dat ik van de Joodfche punten afgegaan ben, en om welke reden, heb ik in het Critisch Collegie aangeweezen. De meening is: op den dag van den jlag, die nogthans bij u niet anders dan een dag van zegepraal zijn kan, voert gij tlm volk, dat tot den krijg geheiligd, en als met witte en priesterlijke klederen uitgedoscht is, te veld. Het was bij de Hebreeuwen en hunne nabuuren niet ongewoon, een krijgsleger op eene geregelde wijze door zekere offerhanden en plechtigheden te wijden, en daarvan is het zinnebeeld ontleend. Neem ik het zinnebeeld weg , dan blijft de bedoelde zaak , en eene waarheid in onrijm , deze: uw volk , dat uwe zaah en uw Rijk verdedigt, zal zekerlijk zegepraaien ; maar deze zegepraal zal zuiver zijn van alle bustenfpoortgheden en ongerechtigheden, die anders gemeenlijk de zegepraalen ontfieren. Het zal M 2 niet  i8o HET BOEK DER PSALMEN. Uit het lijf des dageraads wordt U de daauw uwer jonge manfchap gebooren. Je- niet alleen in den naam, maar ook in de daad een heilige oorlog zijn. Zonder onrecht, ja zelfs zonder geweld van wapenen, en buiten bloedvergieting, heeft de waare Godsdienst zig uitgebreid en de afgoderij neder geftort. Uit het lijf des dageraads wordt u de daauw uwer jonge manfchap gebooren] Dat is: uw leger is ontelbaar, als de daauw. Ik ben hier de gewoone gedrukte leezing gevolgd, om geen vermoeden te geeven, als of ik, uit partijdigheid voor den Christelijken Godsdienst, iets veranderde, In de daad nogthans komt mij eene andere zeer oude leezing, waarover ik in 't Critisch Collegie gefproken heb, veel waatfchidlijker voor, welke meest overgezet worden: vóór den morgen heb ik u uit 'S moeders lijf gebooren: dat is, gij zijt mijn Zoon, en eer de morgen der waereld aankwam, eer het woord, daar zij licht, gefproken wiard, heb ik u geteeld, of, gelijk het hier meteen ander zinnebeeld uitgedvtkt zou wordem, gebooren. Wilde men nogthans ook de uitdrukking, uit 's moeders lijf, niet hebben, en kwam zij den Leezeren aanftootelijk voor, zo kon men dezelfde leezing, flegts met andere punten ui,gefproken, overzetten : vóór denmorgen heb tku, den beminden, geteeld. Dit alleen moetiknog zeggen, dat deze plaats in de eerfte eeuwen, en van de Kerkvaders, voor het voornaamfte bewijs van Christus eeuwige teeling gehouden wierd; daar in tegendeel menig een hunner niet wilde, dat Pf. II: 7- van deze eeuwige teeling uitgelegd zou worden; eensdeels, dewijl 'er aldaar bijftaat, heden, en anderdeels , dewijl deze verklaaring den Apostel Paulus tegenfprcekt. Of zij wél oordeelden of niet, behoort niet tot deze aanmerkingen, dewijl het onbefcheiden zou kunnen fchijnen, hierover te beflisfen zonder de redenen bij te brengen: dit ziet men nogthans zonder mijne aanmerking, dat de uitdrukking, vóér  CX. PSALM. 181 Jehova heeft gezwooren, en het zal hem 4 niet berouwen: Gij zijt een Priester in eeuwigheid over het heiligdom van Melchifedek, & De vóór den dageraad, dat is, eer ik nog zeide: het zij licht, op de eeuwige teeling voortreffelijk pasfen zoude. vs. 4. over het heiligdom van Melchifedek] Het woord, dat ik door heiligdom overzette, laat zig in onze taal niet volkomen uitdrukken, dewijl ■wij de zaak niet hebben. Wie Oosterfche reisbefchrijvingen, of ook flegts iets van den Mahometaanfchen Godsdienst geleezen heeft, die zal weeten, dat de Oosterlingen zig in hun gebed na een zeker gezigtpunt of hemelltreek wenden , die zij kibla noemen , en dat deze naar de Godsdienften verfchillende is. De Hebreeuwen hadden cok een dergelijk gezigtpunt; doch, in plaats dat veele heidenfche vo'ken zig na 't Oosten keerden , en daardoor de opgaande Zon godsdienftig eerden, zo wendden zij zig juist omgekeerd na 't Westen , na de Arke des Verbonds, die aan de westzijde van het heilige der heiligen ftond. Deze ftreek, waarheen andere volken bij't gebed den rug, doch de Hebreeuwen het aangezigt wendden, en daarbij het heiligdom zelf, wordt door het woord aangeduid, dat ik, gebrekkig door heiligdom, overbrenge. Melchifedek fchijnt geen tempel van (teen gehad te hebben, maar de Hemel moet zijn heiligdom geweest zijn, waarheen hij in 't gebed de oogen wendde. Over dit groote en waare heiligdom van God, over dezen, gelijk hem de Brief aan de Hebreën noemt, niet met handen gemaakten tempel, moet de Koning te Zion, van wien hier gezongen wordt, eeuwig Priester zijn. Dat dit eene affchaffing van het Levitisch Priesterdom in zig bevatte, dat aan eene aardfche tent, of zodanigen tempel verbonden was, zal men ligtelijk zien; en Paulus befluitdeze daar M 3 0£*  18 2 HET BOEK DER PSALMEN. De Heere,aan uweregte hand, vertreedt 5 Koningen ten dage zijnes toorns, Hij oefent recht onder de volken, 6 Vervult landen met lijken, En, door uitgeftrekte landftreeken heen, 7 treedt hij op bekkeneelen. Op den weg zal hij uit de beek drinken, Daarom zal hij zijn hoofd opheffen. cxr. ook uit; omdat 'er een Priester niet uit den ftam Levi, maar uit Juda, geheel tegen de Levitifche wet, aangefteld wordt. In deze uitdrukking fchijnt ook opgefloten te zijn dat deze Priester den Godsdienst weder in zijne natuurlijke eenvoudigheid zou invoeren, gelijk dezelve ten tijde van Melchifedek was: want, gelijk reeds gezegd is, de plaats waarheen men zijn gezigt in 't gebed wendt, is in 't Oosten een kenmerk en eene belijdenis der Godsdienftigen. vs. 5. De Heere aan uwe regte hand] Dat is: dezelfde Heere, (of, gelijk het hier wezenlijk in eenige handfchriften luidt,) die Jehova, tot welken gij vs. 1. gezegd hebt, zet u neder aan mijne regte hand. vs. 6.] Eene dichterlijke befchrijving van groote nederlaagen onder de vijanden.  183 CXI. Psalm. Een lofzang , volgens 'ï alphabet, op Goddelijke weldaaden van verfcheiden foort, die God aan 't Israëlitisch volk beweezsn heeft. CXI. Halleluja! i Ik w,l Jehova van ganfcher harte looven, In de vriendelijke zaraenkomst der oprechten, en de openbaare vergadering. Zijne werken zijn groot, * Allen den geenen kennelijk, die lust in dezelve hebben. Wat hij doet, is loffelijk en prachtig, 3 Zijne gerechtigheid beftaat eeuwig. Hij heeft zijne wonderen eene gedagtenis 4 geftigt, Jehova is genadig en barmhartig. Hij geeft roof den geenen, die hem vree- 5 zen, Hij vs- 2. die lust in dezelve hebben] Ik ben van de Joodfche punten afgegaan , volgens welke het luidt: zij zijn gezogt uit hoofde van al hun ver. maak, vs. 4.] Dat is: zijne wonderen zijn zo groot, dat ze niet vergeeten kunnen worden. vs. s. roof] Dat is: hij geeft hun het beloofde Paltejlina, als een buit, dien zij den Cananiien onmeemen. God vervuld juist daarin zijn Verbond, M 4 dat  iB4 HET BOEK DER PSALMEN. Hij denkt eeuwig aan zijn Verbond: Hij heeft zijne magtige daaden aan zij Volk 6 getoond, Als hij hun het erfdeel der heidenen gaf. Wat zijne handen verrigten, is waarheid 7 en recht, Zijne geboden zijn onvergangelijk, Hij houdt ze voor altoos en eeuwig in g ftand, Zij gefchieden met oprechtheid en rede. lijkheid. Hij zendt zijn Volk verlosfing, Hij heeft zijn Verbond voor eeuwig vast ^ gemaakt. Zijn naam is Heilig, en Ontzaggelijk. De vrees des Heeren is het begin der wijs- . heid, I( Zij zijn verftandig en gelukkig, die zijne geboden houden. Zijn lof beltaat eeuwig. CXIL dat hij aan Abrahams nakomelingen dezen roof geeft, dien hij aan de Voorvaders beloofd had. Dat het woord roof hier geenszins iets onrechtvaardigs moet aanduiden, cn eene zekere dichterlijke fchoonheid heeft, zal een ieder bemerken, die eenig dichterlijk gevoel bezit. Het zinnebeeld is van den leeuw ontleend, die den buit agterhaald. vs. 9. Heilig en ontzag gelijk] Deze zijn hier geene bijgevoegde woorden, maar naamen van God. Opdat dit duidelijker in de oogen zou vallen , heb ik ze met eene andere letter laaten drukken. VS. io.J Zie de aanmerking op Job XXVIII: 2.8.  185 CXII. Psalm. Een lied, volgens het alphabet, over de gelukzaligheid der deugdzaamen en godvrugtigen. CXII. Halleluja! x Gelukzalig is hij, die Jehova vreest, En in zijne geboden groot genoegen vindt. Diens nakomelingen zullen magtig zijn op 2 de Aarde, Het geflacht der oprechten zal gezegend worden. Rijkdom en overvloed is in zijn huis, 5 Zijne aalmoezen blijven zonder ophouden. Het licht gaat den oprechten op in de duis- 4 ternis: Hij is genadig, barmhartig en rechtvaardig. De deugdzaame is weldaadig, en leent uit, Hij doet wettige uitfpraaken in 't gerecht. Hij vs. 3. Zijne aalmoezen blijven zonder ophouden] Dat is: hij blijft zo gegoed en rijk, dat hij zijn goed hart opvolgen, en altoos aalmoezen geeven kan. Zie de aanm. op Pf XXXVil: 21, 26. vs. 4. Htf\ God. TJit Gods genade en rechtvaardigheid wordt het afgeleid, dat het licht den godvrugtigen in de duisternis opgaat, dat is, dat hun ongeluk en lijden in geluk eindigt. vs. 5' leent uit] dewijl hij over heeft. Pf. XXXVII: 26. J H'J'doet wettige uitfpraaken in 't gerecht] Eigenlijk: htj doet zijne uitfpraaken in 't geM s reeht  186 HET BOEK DER PS ALMEN. Hij zal in eeuwigheid niet wankelen, 5 De rechtvaardige is tot eene laate achting beftemd. ° Hij vreest niet voor verfchrikkende eerue. 7 ten, & 6 ' Zgn hart is vast, en verlaat zig op Jehova. Zijn hart fteunt op hem, zonder te vreezen, 8 Tot dat hij aan zijne vijanden wraak ziet. Hij ftrooit uit, en geeft den armen, 9 Zijne aalmoezen blijven zonder ophouden: Zijn hoorn wordt verhoogd met eer. De recht met eene wettige maat; de Oosterlingen, fchrijven het gerecht eene maat toe, gelijk wij eene weegfchaal. Deze uitfpreeking van zegen, of befchrijving der gelukzaligheid des godvrugtigen bevat tweederlei zaaken in zig: voor eerst, dat hij, ■wegens het vertrouwen, dat men in hem fielt, tot het rechters ambt verheven wordt, ten anderen, dat hij dit ambt behoorlijk bekleedt. vs. 7. voor verfchrikkende gerugten] Dat is. Wanneer'er allerlei fchrikkelijke gerugten van landplaagen, oorlog, pest, duuren tijd, of wat het anders zijn mag, komen. Ik had het ook kunnen overzetten: kzvaade gerugten ; maar ik bevond dat deze uitdrukking in onze taal dubbelzinnig was, en van uitgeftrooide kwaade nafpraak zou kunnen verftaan worden; ik verkoos daarom eene andere, die in de daad het Hebreeuwfche woord nog wat eigenlijker uitdrukt. vs. 8. Tot dat hij aan zijne vijanden wraak ziet.] Wien dit te wraakgierig voorkomt, die blijve llegts naauw bij de woorden. Daar wordt niet gezegd, dat hij wraak wenscht, en door bidden verkrijgt , maar dat hij ze ziet en beleeft. De Voorzie, nigheid wordt zonder zijn toedoen zijne wreeklter. vs. 9. Zijn hoorn] Men herinnere zich de aanmerkii.g op Pf. lxxv: ö.  CXII. PSALM. 187 De godlooze ziet dit, en kwelt zig, IO Hij knarst met de tanden, en vergaat. De begeerten der onrechtvaardigen blijven onvervuld. CXIII. Psalm. Een lofzang op God. CXIII. Halleluja! i Looft, gij dienaars van Jehova, Looft den naam, Jehova. De naam, Jehova, zij gezegend, a Van nu af tot in eeuwigheid. Van den opgang der Zonne tot den onder- 3 gang Worde de naam van Jehova gepreezen! Jehova is verheven boven alle volken, 4 Zijn roem klinkt boven den Hemel. Wie is gelijk Jehova onze God, 5 Die zig zo hoog gezet heeft, En zo laag nederziet, 5 In den Hemel, — en op de Aarde? Die vs. 6. In den Hemel,— en op de Aarde"] In den Hemel, moet met het werkwoord, gezet heeft, en, op de Aarde, met het woord nederziet te zamen gevoegd worden. In eene geheel rijmlooze woordenfchikiing zou het luiden: die zig zo hoog in den Hemei gezet heeft, en zo laag op de Aarde nederziet. Gods oneindige hoogheid verhindert hem niet, op het laagfte neder te zien, en zijne voorzienigheid tot het allergeringfte uit te (trekken.  i88 HET BOEK DER PSALMEN. Die den armen uit het ftof, 7 En den behoeftigen van de zitplaats, op iteenen in 't veld, gebiedt op te ftaan, Om hen nevens de overheden, «* Nevens de overheden zijns volks te zetten? Die de onvrugtbaare in huis , Als eene vrolijke moeder van kinderen het 9 huis bewoonen laat ? Halleluja! CXIV. VS. 7. van de zitplaats, opjleenenin'tveld] De zaak, die David te kennen geeft, iaat zig in onze taal zonder eene omfchrijving of vsfklaaring niet uitdrukken. In de Arabifche woestijnen, daar de reiziger of de herder geene andere herberg verwagten mag dan den blooten hemd, pleegt men, als men kooken wil, drie fteenen bij malkanderen te leggen, die als dan den treeft uitmaaken, waarop de pot ftaat. en tusfchen welke men het vuur ftookt; doorgaans van gedroogde mest. Dsze treeft van fteenen waarvoor wij geenen naam hebben, wordt door het He. breeuwfche woord aangeduid, 't geen Luther, volgens eene gemeene dwaling, door flijk heeft overgezet. Daar kan wezenlijk geene zitplaats zijn, die geringer en van alle pracht meer vervreemd is, dan wanneer zig de herder, in die armoedige woestijnen, op deze fteenen nederzet: wel't eene verkeering van 't geluk is het, hem van die fteenen af te roepen, en op den ftoel der overheid te plaatzen!  CXIV. Psalm. Een lofzang over Gods oudt wonderen bij den uittogt uit iEgypten. CXIV. Toen Israël uit iEgypten, i En Jacobs geflacht uit het vreemde volk uitging, Wierdt gij, Juda, zijn heiligdom, 2 En gij, Israël, zijn koningrijk. De zee zag het, en vlood, 3 De Jordaan week bij die vertooning te mg, De bergen fprongen als herten, 4 En de heuvels als jonge lammeren. Wat hinderde u, gij zee, dat gij vloodt? 5 U, Jordaan, dat gij u agterwaards wend. det? U, bergen, dat gij als rammen, zijn ons deze fpreekwijzen en beeldtenisfen vreemd: maar de Pfalm is ook niet in onzen tijd, maar voor derdehalf duizend jaaren gemaakt, wanneer men nog offerhanden had. vs. 15.] God houdt het leeven en den dood zijner vrienden voor geene kleinigheid.; hun bloed is hem dierbaar, en hij geeft het den vijand niet ten prooij. vs, 16 ] Zie de aanmerking op Pf. LXXXVI; 16. Gij hebt alle mijne banden verfcheurd] Gij laat niet toe, dat ik van een ander, dan va,n u, knegt worde ik ben uw lijfeigen : ■ maar alle andere banden die men mij aandoet, verfejieurt gij> niet lijdende dat iemand mij overweldigt. N 3  io8 HET BOEK DER PSALMEN, CXVII. Psalm. Eene aanmoediging, om God te hoven. Tc,, CXVII. Looft Jehova, alle heidenen, i En prijst hem, alle volken: Want zijne genade befchermt ons mag. 2 tig, En zijne waarheid is eeuwig. Halleluja! CXVIII. Psalm. Een lofzang bij hooge feesten, waarfchijne. lijk inzonderheid bij het loofhutten-feest, wegens de weldaaden, die God het Israëlitisch volk beweezen heeft (*}. _ . t i ,.. CXVIII. Dankt Jehova, want hij is goed, r Want zijne goedertierenheid duurt eeuwig. Is* (*) De nadere verdeeling van dezen Pfalm is de volgende : Vs. 1—18. wordt Gode voor de weldaaden, eertijds aan het Israëlitisch volk beweezen, een lofzang toegebragt, en deze verzen fchijnen van t volk bij den intogt in den tempel gezongen te zijn, eer ze nog de deur van den tempel bereikt hadden. Zij komen nu daadelijk aan de deur van den tempel, dat is aan de deur van deszelfs voorhof:  CX.VIII. PSALM. i90 Ieraël zegge: zijne goedertierenheid duurt t eeuwig. Aarons geflacht zegge: zijne goedertieren- 3 heid duurt eeuwig. Dat de godvrugtigen zeggen: zijne goeder* 4 tierenheid duurt eeuwig, "Uit de benaauwdheid riep ik tot Jehova, 5 Hij verloste m'rj, en antwoordde mij. Je. hof: en daar zingen zij de drie verzen van het joda tot het aifte. Terwijl zij den tempel naderen, om denzelven een omgang houden, en zijnen merk» waardigen hoekfteen aanfchouwen, zingen zij het 22fte en 23de vers Het daarop volgende 2411e en 55fte zingt van het feest, dat zij vieren willen. Het $6fte is een antwoord der Priesters en Levieten aan het volk, dat den tempel ingaat: en van het 27de vers af volgt 'er een lofzang, mogelijk van beide chooren , die voornaamelijk op de plechtigheden van het loofhuttenfeest is ingerigt. De Pfalm is eerst naa de opbouwing van den tempel , dus niet van David, orgefteld. Dezelve is één van die , welke de jooden, ten tijde vari Christus, naa 't eeten van het Paaschlam gebruikten, en die in de Euangeliën, de lofzang, genoemd warden. Veelé plaatzen zouden eenig licht bekomen, ala men denzelven in den tijd van Hiskias plaatfte, en hij allereerst gezongen was, toen Hiskias naa de verlosfing van de Asjyriè'rs, en het verlengen van zijn leeven, plechtig onder het geleide van 't volk inden tempel ging. Ik wil hier wel niets beweeren , maar nogthans bij die verzen eene aanmerking maaken, welke uit de gefchiedenis van Hiskias licht fchijnen te bekomen. vs. s- Uit de benaauwdheid] in de j£gyptifche dienstbaarheid. Hij verloste mij, en antwoordde mij] Letterlijk* N 4 of  200 HET BOEK DER PSALMEN. Jehova is met mij, daarom vrees ik niet, * Wat willen wij menfchen doen ? Jehova is mijne hulp, Ik zal wraak aan mijne vijanden zien 7 t Is beter, tot Jehovatoevlugt te neemen, 8 JJan zig op menfchen te verlaaten: *t Is beter, tot Jehova toevlugt te neemen, o Dan zig op aanzienlijken te verlaaten. Alle volken omringen mij: IO Bij den naam Jehova! ik zal ze op de vluet liaan! ° Zij omringen mij van alle kanten: ' u Bij den naam Jehova! ik zal ze op de vluet flaan! fa Zij omringen mij als bijen: i% Zij verdooven ais een vuur van doornen Bij den naam Jehova! ik zal ze op de vluet flaan! 6 Gij ftoot mij, dat ik vallen moet, T, Maar Jehova helpt mij. 3 Jehova is mijn lof en mijn gezang, x. En op de wijde ruimte antwoordde hij mij. Nadat ïpraafc God bijSmaïtox. hetzelve. vib.V3 GP ^oot miÏÏ Hier fchiJ'nt één enkele t\& t,aangfTP.r?ken le worden: was de Pfalm ten Sneul^rf'■ g6maakt' 20-ZoU deZe Sr alf de Koning van ATs&rië zijn. Maar het «dn ook, zonder eene zo naauwe bepaaling. in »t algemeen dit betekenen: men floot mij, gelijk * n de eerfte QHoogd.) uitgaaf had overgezet! Zelfs el rif „t3al ZeggC" wij' °P de ™jze der dichters en redenaarei,, g,j doet het, voor, men doet het. /Br" rtl vff vvoorden zi-i" uit het lied van Mo/es, iuxod. XV: 2. genomen.  CXVIII. PSALM. 201 En hij heeft mij hulp beweezen.' Een luid gejuich klinkt 'er in de tenten k der rechtvaardigen: - Gods regte hand verrigt magtige daaden ! Gods regte hand overwint! Tg Gods regte hand verrigt magtige daaden! Ik zal niet fterven, maar leeven, 17 En zijne werken vertellen. Jehova heeft mij getugtigd, l8 Maar hij heeft mij aan den dood niet overgegeeven. Opent mij de rechtvaardige deuren, -g Opdat ik binnen treede, en hem danke! Dit is de deur tot Jehova, 2o De rechtvaardigen mogen binnen tree. den. Ik zal U danken, dat gij mij verhoord, „, En mij hulp beweezen hebt. De fleen, dien de bouwlieden verworpen hebben, • Is vs. 15, 16.] Had de Pfalm betrekking op den tijd van Hiskias, dan zou 'er bier van de groote nederlaag der Asjyriërs, Jaf. XXXVII. fchijnen gezongen te worden. ° vs. 17, 18.] Deze beide verzen fchijnen bijzonder op de gefchiedenis van Hiskias, Jef. XXXVIII. te pasfen. Men behoeft dit hoofdftuk llegts door te ieezen, dan heeft men geene verdere verklaaring no. dig. vs. 22.] Ik verftaa dit letterlijk. Het fchijnt, dat mogelijk bij 't bouwen van Salomons tempel de bouwlieden éénen der fteenen, die David reeds' bezorgd , en toebereid nagelaaten had, (1 Chron. XXII: 14.) veracht, en voor onbruikbaar verklaard hebben ; IN 5 en  soa HET BOEK DER PSALMEN. Is tot een hoekfteen geworden! Hij is dat van Jehova, at En is een wonder in onze oogen. heeft6 dag' dien ^ehova ons gemaakt 24 Laat ons vrolijk zijn en juichen! fpSïï?■help! ó Jehova'geef voor-%S Die PronhL^K* T Eeheel bijzondere redenen, door een Propheet bevolen heeft, dezen fteen tot een hoekig maake5* De Oosterlingen befchouwen den maat£lï 2dfS hCt ganfChe geb0UW beill'g rif Ho T d?S. 10 waarfchijnelijker is het, dat God of door de Unm en Thummim Chet heilige lot der jooaen,) of door een Propheet gevraagd is wei. wnnHee'- TV" den>oekfteen vWkoof? nét ant tot hlrJ daa,'°P U't; den eee"en' ^Iken zij verkil L^W°rpun' e" voor 8eheel «"bekwaam verklaard hadden. Het moest zekerlijk eene gewig- h%Xade h,ebbe?J dat God j"i«dezen fteen tot den hoekfteen bepaalde: het Nieuwe Testament ontdekt ze ons, Matth. XXI: 42. 1 petr. II: 7. Het volk zou zig ten eenigen tijde even zo omtrent den Meslias gedragen , als de bouwlieden omtrent dezen iioekfteen, en hem verwerpen: maar God zou hem tot een hoecfteen verkiezen, die de ganfche Kerk draagen en heiligen zou. Hier in den Pfalm is nogthans waarfchijuelijk de eigenlijke hoekfteen bedoeld. rondom welken het volk een omgang verrigt. ™L2?J A,s, de PfaLni ten ti^e van Wskias gemaast was, dan zou dit vers zeer duidelijk zijn : deze is ore dag, dien Jehova ons gemaakt heeft, dien 236 fee 1 veranderd heeft, cfaar hij ons van de As. Jynenfloste, en hét leeven van onzen goeden Koning, die'nog geen erfgenaam had, verlengde.  CXVIII. PSALM. ao3 Die binnen komt, zij gezegend in den art naam van Jehova, Wij zegenen u lieden uit het huis Gods. Jehova is God, en hij verfchijnt ons a» lichtend. - r Verfiert het feest met ftevige "ruikers , Omwindt ook de hoeken des altaars. Gij zijt mijn God, ik zal U danken. .# Mijn God, ik zal U prijzen. Dankt Jehova, want hij is goed, tg En zijne goedertierenheid duurt eeuwig 1 CXIX. vs. 26.] Een antwoord van het choor der Priesters. Die binnen komt] In geval de Pfalm tot de tijden van Hiskias behoort, dan is deze Hiskias zelf, die op eene plechtige wijze na den tempel gaat, van het volk geleid; welk laatfte daarna in 't meervoudig getal aangefproken wordt, wij zegenen u te-  204 HET BOEK DER PSALMEN. CXIX. Psalm. ■". ■'■ & A j.. : h ti mr> fff Een gezang volgens het alphabet (*), Wtfflr. in genegenheden en gevoelens jegens Gods woord uitgedrukt worden. De hinder, lijke en gewillige gehoorzaamheid omtrent dé Goddelijke■ wet, die alleen ons welzijn bedoelt, is daarin, bijzonderlijk, ■ leevendiz enjlerk afgefchilderd. i LEF Hi CXJX Gelukzalig zijn de geenen, wier weg onbe. i ' rispeiijk is, Die O In dezen Pfalm beginnen geftadig agt verzen met eenerlei letters. Ik heb 'er deze letters boven gezet, geenszins als of daar veel aan gelegen was, maar om voor mijne Leezers afdeelingen te maaken: en als zij mijn raad en verzoek gehoor wilden geeven, dan zouden zij niet meer op éénmaal leezen dan de agt verzen, die tot ééne letter behooren. Gaan zij anders te werk,en leezen zij volgensde gewoone manier den ganfehen, of halven Pfalm op éénmaal, zo Itooren zij zig zeiven in hunne ftigting en hun genoegen. De Pfalm heeft bijzonder fraaije aellingen, en uitdrukkingen van de zuiverfte godvrugtige gevoelens omtrent Gods Woord: doch dezelve moet noodzaakelijk veel verliezen, als men 176 verzen, die eigenlijk niet te zamenhangen, maar korte Hellingen op zig zeiven zijn , en egter over dezeifde hoofdzaak handelen, bij malkanderen leest. Men wordt dan bedwelmd, en ziet de fchoone gedagtenen gevoelens voorbij: ja men bemerkt niet eens het onderfcheid dat 'cr tusfchen de Hellingen en uitdrukkingen is, maar  CXIX. PSALM. 20J Die volgens Gods wet wandelen. Gelukzalig zijn zé, die zijne geboden hou. a den, i ftas f En hem van ganfcher harte zoeken, Die geen onrecht bedrijven, 3 En op zijne wegen wandelen. Gij hebt eene zeer zorgvuldige onderhou» 4 ' ding Uwer geboden voorgefchreeven. Mogten toch mijne wegen regt zijn, En ik uwe wetten waarneemen ! 5 Datvblijf ik onbefchaamd, -,t te neemen. Deze zwaarigheid wordt hier' van David, die den ii9den Pfalm in zijne jeugd fchijnr gemaakt te hebben, uitgedrukt. Doch 't, geen den menfchen onmogelijk voorkomt, is nogthaos. door Gods hulp mogelijk; en de ondervinding toont het wezenlijk dat ook jongelingen midden in hunne gevaarlijk/ie jaaren onftraffelijk wandelen. Om deze hulp nu had David God in 't voorgaande vers gebeden en bii bidt ze ook in 't volgende tiende af.  CXIX PSALM. . 2Q7 Alle uitfpraaken uwes monds. Over den weg, dien gij vöorfchrijft, Verheug ik mij, als over grooten rijkdom. Ik overdenk uwe geboden, i3 En wende mijn oog op uwe wegen. Ik vermaake mij in uwe geboden, j £ En vergeet uw woord niet. G I M B L. Doe wél aan uwen knegt, Iaat mij lee- 17 ven, 1 En uw woord in achtneemen, Neem de dekzels van mijne oogen weg, 18 Op vs. 14.] Zie de aanm. op vs. 56. vs. 18.] Ik ben onzeker, 0f' dit geheimen van de algemeeoe wet der zedenleer en leer der deugd of van de Levitifche wet betekenen zullen. De laatfte heeft geheimen, dewijl zij onder menigerlei willekeurig fchijnende Godsdienften en gebruiken zedekundige en euangelifche waarheden voorftelde: fpreekt David van dezdve, dan zijn geheimen her zelfde als, de geheime zin der wet, en 't geen in 't Nieuwe Testament de geest genoemd wordt. Maar de" algemeene zedenwet en' die der deugd heeft ook haare geheimen. Hoe dikwerf moet zij geboden geeven , wier reden het gemeene verftand der menfchen niet doorziet, en wel het tegendeel voor beer houdt ? en egter zal het altoos 't zekerfte zijn, Gods onbednegelijke wetten te volgen. Doch men mag daaromtrent wenfchen, ook meerdere verlichting van 't verftand te bekomen, en te doorzien, waarom God iets verboden heeft, dat ons in 't eerfte opzien zo onfchadelijk, zoo aangenaam ot zelfs zo nuttig voor-  2o8 HET BOEK DER PSALMEN. I Opdat ik de geheimen in uwe wet zie. Ik ben een vreemdeling op de Aarde , gaennzijne §eb°den V°°r mij niec vcl'bov' Ik bgenn,Z°nder 0phouden > va« verlan. a, Na uwe réchten verbrijzeld. Gij fcheldc de moedwillige zondaaren, 21 wijken Z'Jn' di£ Van UWe geboden af* Neem fmaad en verachting van mij, 22 Want ik onderhoudè uwe geboden De Vorsten zelve zitten en raadflaan tegen 22 mij, ° 3 Maar W. 10] Een bij uitiïek fraai vers, dat ons Gods wet ui zijne beminnenswaardige gedaante voordraa«doch 't geen eene opheldering nodig heeft g " Een vreemdeling vervalt, door onkunde in 't land waar b.j vreemd en ongewoon is, dikwijls n «. vaar en fchade ; eene daad, die 'ze T,ZfoZItg fchijnt , en waarvan hij de gevolgen niet wee f doorzien, kan hem zijne gezondheid, zijne leden 7JS'3" ,z-lfs ,hec leeven doen rfezS, Hol gelukkig is hij, als een getrouwe vriend hem waarfchouwt? Met hoeveel gehoorzaamheid en ge 00T z I 5Lr f HWa,arfch°UW'?gen aa""eemen, als hij niet door fchade leeren wil? Doch dergelijke zijn wij op dezen aardbodem: vreemdelingen, en veel te ongewoon, dan dat wij alles met zijne, mogelijk afgelegen gevolgen zouden kunnen kennen GoJs S°„ner,Zrfh'ei,rraadflagen Va" de» trouwften vrïï die ons zegt , hoe wj door dit onbekende en vreem! de land zonder fchade reizefi moeten. denJ' P,? n240H nlfeili"g is- wanneer mijne vjjan- den, en nog daarenboven aanzieneiijke en magtige VI i.  CXIX. PSALM. aoo Maar uw knegt overdenkt uwe wet, Uwe voorfchriften zijn mijn vermaak, en 2 mijne raadgeevers. D A L E T H. Ik ligge in het ftof, a, Verkwik mij volgens uwe belofte. Ik verhaal u mijne wegen,en gij antwoordt 2' mij, Leer vijanden met eikanderen fpreeken en beraadflagen , boe zij mij fchade zullen toebrengen, zo heb ik uwe wet als tot mijn aangenaamlten omgang en tot mijn raadgeever. Deze leert mij , hoe ik hunne valftrikken ontwijken moet. Wie naameiijk oprecht, en volgens de Goddelijke geboden te werk gaat, die ontkomt gemeeneüjk de laagen, welke zijne vijanden hem gelegd hebben : hij bedrijft niets kwaads, waarbij zij gelegenheid zouden kunnen neemen , om hem te benadeelen. Dit is eene alge-, meene waarheid in alle Handen: inzonderheid nogthans heeft zij, op eene nog meer zigtbaare wijze, aan 't Hof plaats, daar het den geenen, die den oprechten en deugdzaamen man willen nederftorten, moeijelijk wordt, dewijl hij hun geene gelegenheid geeft, en niets onrechtvaardigs of onredelijks verrigt, 't geen zij zouden kunnen gebruiken, om hem bij den Koning of de dwingelanden zwart te maaken. Onrecht, dikwerf een klein onrecht, is in 't gemeen de ftrik, waarin iemand van zijne vijanden gevangen wordt. Ik merk dit aan, dewijl David aan 't Hof van Saul was, en waarfchijnelijk op zijne eigen omftandigheden doelt. vs. 26-] David verhaalt Gode zijne wegen in 't gebed, en beproeft ze voor Gods aangezigt, terwijl hij, zijn hart tot God gewend hebbende, overweegt, en God zeiven vraagt, of ze regt zijn, of het tegendeel- — God antwoordt hem , door zijn woord, O «H  ai o HET BOEK DER PSALMEN. Leer mij uwe geboden. Laat mij den weg uwer geboden kennen, Ik zal uwe geheimen overdenken. Ik vergaa van kommer, % Verfterk mij naar uw woord. Verwijder den weg der leugens van mij, 2o En fchenk mij uwe wet. Ik verkies den weg der waarheid, 30 En ik neeme mij voor, uwe rechten te onderhouden. Ik hang uwe voorfchriften aan, 31 Jehova, laat mij niet befchaamd worden. Ik loop den weg uwer geboden, 32 Want gij maakt mij verftandig. H E. en door de ftem der reden : btj laat hem onder dit aandagtig gebed de plaatzen des bijbels, of de uitfpraaken van 't gezond verftind te binnen komen , door welke zijne wegen of gerechtvaardigd of be- ftraft worden. Menig een, die dit gewaar wordt, en Davids zeggen tot het zijne maaken kan, verbeeldt zig mogelijk, dat hij onmiddelijke antwoorden van God, en bovennatuurlijke werkingen des heiligen Geestes hoort en bevindt: hij ontfangt nogthans in de daad geen andere antwoorden, dan uit de reden en de fchrift; en dat zij hem in de gedagten komen, is een gevolg van zijne ernftige Beproeving, die hij, meteen tot God gewend hart, in 't werk gefield heeft. Onze daaden komen ons in een geheel ander licht voor, als wij met God van dezelve fpreeken, dan wanneer wij flegts bij ons zei ven, hoewel met aandoening, denken.  CXIX. PSALM. au H E. Jehova, leer mij den weg uwer bevelen, 33 Opdat ik ze met mijne voetftappen nimmer verlaate. Onderwijs mij, dan zal ik uwe wet onder- 34 houden, En ze van ganfcher harte in acht neemen. Breng mij op het pad uwer geboden, 35 Want daarin vind ik genoegen. Neig mijn hart tot uwe voorfchriften, 36 En niet tot ongeoorloofde winst. Wend mijn oog van het ijdele af, 37 En verkwik mij op uwe wegen. Vervul uwe belofte aan uwen knegt: 38 Gelukzaligheid is het gevolg uwer vreeze. Wend de fmaad af, waarvoor ik bevreesd 39 ben, Want gij zijt in uwe oordeelen goedertie* ren. Ik verlange na uwe geboden, . 40 Behoud mij naar uwe gerechtigheid. v a u, vs. 37. van het ijdele] Dat is, van het onbeftendig onrechtvaardig gewin, dat in 't voorige vers genoemd was, en zo menig een aanzet om Gods geboden te overtreeden. vs. 38 Gelukzaligheid] Ik ben hier van de Joodfche punten afgeweeken. Volgens dezelve had ik moeten overzetten : vervul aan uwen knegt uw woord\_dat na uwe vreeze is. O 2  ai2 HET BOEK DER PSALMEN. V A TJ. Uwe genade, Jehova, wedervaare mij, 41 Lwe hulp, gelijk gij het beloofd hebt, Uan zal ik hem , die mij f.naadt, kunnen 42 antwoorden, Want ik verlaat mij op uw woord. Laat de belijdenis uwer waarheid nimmer 43 uit mijnen mond genomen worden, Want gij hebt mij op uwe oordeelen laaten hoopen. Ik moet uwe wet ileeds onderhouden, 44 Voor altoos en eeuwig. Ik wandel op een breeden weg, 45 vWanneer ik uwe geboden zoeke. Ik wil van uwe geboden voor Koningen 46 fpreeken, En mij niet fchaamen. Ik vermaake mij in uwe, mij zo waarde ge. 47 boden. 0 Ik hef mijne handen tot uwe geliefde gebo- 48 den op, En overdenke uwe wetten. Z A I N. **. 45- op een breeden weg] Dat is, zeker, en omten gevaar, om van fmalle voetpaden in diepe af- gronden neer te Horten. Bij 't waarneemen van Gods geboden is men zeker: onrechtvaardigheid en endeugd zijn vol gevaar.  CXIX. PSALM. 213 Z A I N. Zijt uwen knegt uwe belofte, 49 Waarop gij mij laat hoopen, indagtig. Dit is mijn troost in mijn lijden , 5 Dat uwe belofte mij weder leeven geeft. Hovaardigeovertreeders befpotten m'rj zonder ophouden, Maar ik wijk van uwe wetten niet af. Ik denk aan uwe oordeelen van ouds af, 5* O Jehova, en flel mij gerust. Een doodende oostewind overvalt mij 53 Van de zijde der zondaaren, die uwe wet verlaaten. Uwe wetten zijn m'vjn lied 54 In vs ei. Hovaardige overtreeders} Dus noemen de Hebreeuwen moedwillige overtreeders der Goddelijke wet, die niet uit onkunde of overijling zondigen, maar als te hoogmoedig zijn, om zig aan die wet te onderwerpen : deze befpotten David wegens zijne naauwgezetheid. 't komt den geenen. die aan moedwillige zonden gewoon is, geheel belachelijk voor, wanneer anderen voor hun geweeten befchroomd zijn. , A vs. 53. doodende oostewma] Zie de aanmerking op Pf. XI: 6. _ ,. vs. 54.] Deze waereld wordt van de Oosterlingen dikwijls bij eene herberg vergeleeken, dewijl wij daar niet altoos in blijven, maar hier flegts vreemdelingen zijn. In de herberg zingt men ligt een lied tot een tijdverdrijf: het lied, dat David daar zingt, en waarmede hij zig in dit vreemde land vermaakt, -z jn Gcds geboden. O 3  2ï4 HET boek DER psalmen. In de herberg, waarin ik een vreemdeling 55 ben. Des nachts denk ik aan uwen naam, Jehova, En neeme uwe wet in acht. Dit heb ik, dat ik uwe geboden onderhou» 56 de. c H E T. vs, 56. Dit heb ik] Het is mijn grootfle fchat, en voornaamfte eigendom. David fielt Gods geboden als een grooten rijkdom voor; zijnde regt het tegendeel van die gemoedsgefteldheid, welk ze vooreen last houdt, en gaarne zien zou dat God een paar geboden minder gegeeven had. Bij deze denkwijze zou men van één en .ander gebod liever onkundig geweest zijn, om daardoor in 't geweeten niet ontrust, en van eene geliefde zonde weerhouden te worden; gaarne zju men, om niet voorbedagtelijk - te behoeven te zondigen, in eene onweetendheid willen blijven. Doch die de eigenlijke waarde der goddelijke geboden kent, welke nimmer uit eigenzinnigheid , maar allen flegts tot ons voordeel gegeeven zijn, zal 'er nooit te veel kunnen krijgen, en geen één van dezelve willen misfen. Hij zal zig omtrent dezelve gedraagen , als de gierigaard omtrent het goud. Dit zij hier, ééns voor altoos , aangemerkt ter opheldering eener gedagte, die in onzen Pfalm zo menigmaal met eenige verandering van het zinnebeeld herhaald wordt: vs. 14-57* 72. ril. 127. 162.  CXIX. PSALM. 215 C H E T. Mijn erfdeel, o Jehova, zeide ik > is dit, 57 Dat ik uw woord in acht neeme. Ik fraeek u van ganfcher harte, 5& Zijt mij genadig naar uwe belofte. Ik overdenke mijne wegen, 59 En keer mijn voet tot uwe voorfchriften te rug. Ik haaste mij, en verzuime niet, 60 Uwe geboden waar te neemen. De valftrikken der boozen omringen mij, 61 Maar ik vergeet uwe wet niet. Ter middernacht ftaa ik op, > 62 Om u voor uwe rechtvaardige, gerechtelijke uitfpraaken te danken. 63 Ik ben de vriend van alle de geenen, die u vreezen , En uwe geboden onderhouden. De ganfche Aarde is vol van uwe goedheid, 6*4 Jehova, Leer mij uwe wetten. T E T. vs. 59. 60.] Eene befchrijving der zelfsbeproeving, waarbij men terftond nalaat, 't geen men in zijn tegenwoordigen wandel zondig vindt. vs. 61. De valftrikken der boozen] Verzoekin* gen tot zonde. O 4  aiS HET BOEK DER PSALMEN. T E T. Gij hebt uwen knegt weldaadigheid be- ^5 toonde Gelijk gij, Jehova, beloofd had. Leer mij den besten fmaak en de beste wee« 66 tenfchap, Want ik geloof uwe geboden. Eer ik vernederd wierd, dwaalde ik, 67 Maar nu houde ik uw woord. Gij zijt goed en weldaadig, 68 Leer mij uwe geboden. De hovaardige overtreeders plakken kun- 69. ftige leugens tegen mij te zamen, Maar vs. 66. Want ik geloof uwe geboden] Dat is: jk geloof, dat uwe geboden altoos de beste zijn, en mij den besten weg leeren. Het komt ons dikwerf voor, dat wij bij 't waarneemen der goddelijke wet fchade lijden, bij voorbeeld: dat wij nimmer eene onwaarheid fpreeken , dat wij nooit wraakgierig zijn moeten: doch van de oneindige wijsheid en goedheid des wetgeevers kunnen wij met grond Vertrouwen, dat hij de zaaken beter doorziet, dan wij, en ons de geboden niet zou gegeeven hebben, als zij niet tot ons wezenlijk welzijn dienden. Uit dit geloof in Gods geboden ontftaat de gewilligheid , om ze te onderhouden. vs. 69. kunftige leugens] Ik ben onzeker, of dit lasteringen tegen David betekenen moeten, of allerlei kunftige verdedigingen der zonden , die God in zijn woord verboden heeft, en waardoor zij David en anderen verleiden willen.  CXIX. PSALM. 2r7 Maar ik onderhoude uwe geboden van ganfcher harte. Hun hart is gevoelloos geworden, 70 Maar ik heb vermaak in uwe wet. Het is mij nuttig, wanneer ik vernederd 71 worde, Opdat ik uwe geboden leere. Het onderwijs uwes monds is mij beter 7% Dan duizende goud- en zilverftukken. J O Di Uwe handen hebben mij gemaakt en bereid, 73 On. »f.70. Hun hart is gevoelloos geworden] Letterlijk: hun hart is met vet bedekt; doch deze fpreekwijs zou In onze taal te vreemd en onduidelijk zijn. Wanneer ik in 't Latijn vertaalde, dan had ik de fpreekwijs en het zinnebeeld kunnen behouden. vs. 73.] De bewerker van ons beftaan, die ons in deze gevaarlijke waereld geplaatst heeft, waarin wij ons zo ligt door ondeugd ongelukkig kunnen maaken , is verplicht ons op te voeden en te onderwijzen. Had God ons geheel zonder wetten , en zonder iets te gebieden of te verbieden , in deze waereld geplaatst, dan ging hij met ons te werk als een vader, die kinderen teelde , en voor hunne opvoeding en onderwijzing geheel, niet zorgen wilde , maar het aan. hun zei ven overliet, of zij uit onweetendheid in 't vuur of water vallen , of zig op andere wijzen fchade wilden toebrengen. ■ Om de twijffeling voor te ko¬ men , of God omtrent de heidenen niet zo hard gehandeld hebbe, merk ik alleenlijk aan , dat de wet der Natuur ook eene wet van God is, en God O 5 ons  218 HST BOEK DER PSALMEN. Onderwijs mij ook, opdat ik uwe geboden houde. Die u vreezen, zullen mij zien, en zig ver- 74 heugen, Dewijl ik op'uw woord hoope. Ik weet, Jehova, dat uwe uitfpraaken 75 zijn, En gij mij de waarheid antwoordt. Laat uwe genade mij tot troost verftrek. 7l' die uwe wet overrreeden, fchijM Zeer onS^ig «n meêlijdenswaardlg te ztjn. ik beween ze van harte, dewijl zij hun eigen voordeel niet weeten. ~JjS'l^; ZU>Ver en oprecht zilver] Letterlijkoing is . Gods woord heeft geene onzuiverheden, niets  CXIX. PSALM. 229 Daarom heeft uw knegt het lief. Ik ben gering en veracht, Maar ik vergeet uwe geboden niet. Uwe gerechtigheid is eene eeuwige gerech- 14a tigheid, En uw onderwijs is waarheid. Angst en kommer hebben mij getroffen, 143 Maar uwe geboden zijn mijn vermaak. De gerechtigheid uwer geboden blijft eeu- 144 wig: Onderwijs mij, opdat ik leeve* x o ». Ik roep van ganfcher harte, verhoor mij 14$ Jehova, Opdat ik uwe geboden onderhoude. Ik roep u aan, help mij, t4t is als digt bij hen God' Z'teVt moe;te--tezond,>n- «&*S Uod, die uT,i(t, is ook nabij, en zal ziine bedrpi gingen niet onvervuld laaten, 1 *****  CXIX. PSALM. 2*| Uwe barmhartigheid, Jehova, is groot. 156 Behoud mij, volgens uw recht, in 't Leeven. Mijne vijanden en vervolgers zijn veele, 157 Doch ik wijk van uwe verordeningen niet af. Ik zie de verachters met afkeer, is$ Die uw woord niet in acht neemen. Denk, dat ik uwe geboden liefhebbe, 159 En behoud mij, naar uwe genade, in't leeven. De ganfche inhoud uwes woords is waar- I(S> heid, En elke rechtvaardige uitfpraak van u blijft eeuwig. SC H I N. Vorften vervolgen mij zonder oorzaak, 16* Mijn hart beeft flegts voor uwe geboden. Ik verheug mij over uw woord, 162 Als een, dieeenen grooten buit vindt. Ik haat de leugens, en heb 'er een afkeer 163 van, Ik bemin uwe wet. Ik loof u zevenmaal 's daags 164 Voor uwe rechtvaardige wetten. Die vs. 161.] Ik vrees voor niets zo zeer, dan vooV ïle zonde en de overtreeding uwer geboden; ik laat «i j derhalven door geene vervolging van 't OOdefv hüudea uwer .geboden affchrikken, P 4  HET BOEK DER PSALMEN. Die uwe wet beminnen, hebben eene groo- 16$ te zekerheid, En geen valftrik verwagt hen. Ik hoop op uwe hulp, Jehova, l66 En volbreng uwe geboden. Mijne ziel neemt uwe voorfchrifteninacht, 167 En ik bemin ze zeer. Ik onderhoude uwe verordeningen engebo- 168 den, Want alle mijne wegen zijn voor u openbaar. T H A U. Mijn roepen kome voor uw aangezigt, 109 Jehova, IDnderwijs mij naar uw woord. Mijn Imeeken kome voor u, j79 Verlos mij volgens uwe toezegging. Mijne lippen zullen van lof overvloeijen, 171 Wanneer gij mij uwe geboden leert. Mijn mond geeve uw woord tot antwoord, 17a Want alle uwe geboden zijn rechtvaardig. Uwe hand zij mij ter hulpe, 17^- Want ik verkies uwe geboden. Ik vs. 165.3 Zie de Aanm. op 24. vs. 172.] Wanneer mij eene zwaare en twijfelachtige zaak gevraagd wordt , mag ik het ant. woord uit uwe wet geeven : dat is , nimmer een verftand , nimn er oogmerken hebben , die onrecht» Waatig, ea met uwe geboden ftrijdig zijn.  CXIX. PSALM. 233 Ik verlang na uwe hulp, Jehova, 174 En uwe wet is mijn genoegen. Laat mij leeven , en ü looven, *7$ En uwe rechten mij helpen. Ik heb gedwaald: zoek uwen knegt als een 176 verdwaald fchaap, Want ik vergeet uwe geboden niet. cxx, vs. 176. Ik hei gedwaald] Bij al de liefde rot Gods wet, die David zo leevendig en dikwerf befchreeven heeft, s hij nogthans van zijne menigvuldige misdagen bewust: en befluit, op eene, in de daad onverwagte en des te meer merkwaardi-» ge wijze , met deze belijdenis.  *3+ HET BOEK DER PSALMEN, CXX. Psalm» Een gebed tegen lasteraars. Een traplied. CXX. Ik riep tot Jehova in mijn nood, en faB 1 ' antwoordde mij. J Jehova, red mijn Leeven, Waarvan de leugenachtige mond en de val. lcne tong mij berooven wil. Hoe zal God u ftrafFen! gij valfchetong, 3 Gij fcherpe pijien des moordenaars, ë 4 Gij *Jt lA De? "aa"? van «WK"! verdaan wij even zo weinig als vee e andere zaaken, die 0 de reu. Men heeft daaromtrent gMingen , maar geene komt 'er mij wutfch, „dijk voor: het eenige da! ik weet is, dat ook de Sijrièrs een zeker Voort van gedichten, trappen, nosmen. ftr.a. *»/ God u jiraffenP] Letterlijk: nu* zal hij u geeven, en wat zal hij 'er u bij doen' In de vloeken en eeden zeggen de Hebreeuwen. wanneer zij de Goddelijke ftraffen van meinëedig! heid willen toewenfchen : zo doe mij God, en zo doe hij 'er bij! J VS. 4.] pe tong des lasteraars wordt met moorddaadige pijlen vergeleeken. De tweede regel van het vers luidt letterlijk: met kooien van brem. De brem, en wel die, welken wij fpaanfchen brem noemen, (Gen,jla Hispanicd) houdt lang vuur, en zijn lange regte ftaal wierdt tot vuurpijlen gebruikt waarmede men of huizen of het fchild des vijandê aandak. Ik moest fcz, dewijl de zaak bjj ons on V b.  CXX. PSALM. 235 Gij vuurpijlen des brandftigters. Wee mij , dat ik een vreemdeling ben on- S der Mefchech, , En onder de tenten der Kedareenen woo. ne! Ik heb lang genoeg bij hen gewoond, die 6 den vreede haaten. Ik ben vreedzaam: 7 Maar als ik van vreede fpreek, zo begee- ren zij oorlog. CXXI. bekend, en brem daarenboven geen dichterlijk woord is, omfchrijven door vuurpijlen. Maar dewijl dit in onze taal te afgebroken klinkt, zo voegde ik 'er nog bij, 't geen in 't Hebreeuwsch niet ftaat, des brandjligters. vs. 6 ] Mefchech was het volk, dat het Mofifche gebergte bewoonde: het lag tusfchen de zwarte en Caspifche zee, doch nader bij de eerfte, omtrent in die ftreek, daar wij thans Imirette en Georgië ontmoeten. De Kedareenen waren nakomelingen van Abraham in Arabië, van een wilden en roofzucht tigen aarr: zij woonden in tenten. De dichter wil riet te kennen geeven, dat hij wezenlijk in deze landen leeft; maar hij ftelt zijne vijanden als wilde barbaaren voor, waaronder hij moet woonen. vs.7. Maar als tk van vreede fpreek, zo hegeeren zij oorlog.] Ik heb de gewoone leezing overgezet, zo goea als ik kon r maar bekenne dat mijne overzetting mij zei ven niet voldoet. Ik geloof dat de leezing van den text gebrekkig is, doch ik weet »og niet, hoe dezelve verbeterd moet worden.  336 HET BOEK DER PSALMEN, h dezen Pfalm fpreeken twee chooren-het êêm hulp f het andere verzekert vs. £1 dt God Israël zal befchermen. Een traplied. CXXL HÉ hef mijne oogen op na de bergen- 1 Van waar zal mijne hulp komen? 2 Mijne hulp komt van Jehova, . Die Hemel en Aarde gemaakt heeft. hg»l uwen voet niet laaten ftruike. S Die u behoedt, fluimert niet. De wachter Israëls iluimerr Pn n-,„ . • .ehova is het, die uSak?,^^ 4 Jehova is uwe fchaduw van 't Zuiden, 5 Óp. vs.i. Ik hef mijne oogen op na de h>r^t,i u Zinnebeeld is daarvan ontleend, Het ■ belegerde en tot het uiterfte gebraste & Gene i4 ran de torens uit te zien, of 'Ir^t i1' geW00a een leger vertoont, dat ter hu p kooft ZTT T S'hef^i^^^^,^^ eerst in de oogen / wanner $ £ J*g£ Oosten als voor zT' fieHt?trbeCcho^ men het gens de Aardbefch/ijv^ v°'keeren ,) en dan heef Len her ? f ' Nüorde'1 hand. Aan deze zfde gebuk ïfL3^6^^ gen Zon en Maan. Ê * men fcha°"wen te-  CXXI. PSALM. 237 Opdat u bij dag de Zon niet treffe, 6 Noch de Maan bij nacht, Jehova behoedt u voor alle kwaad, 7 Hij bewaakt uw leeven.ï Jehova bewaart uwen uitgang en ingang 8 Van nu af tot in eeuwigheid. CXX1I. Noch de Maan bij nacht] D3t de Maan op zekere ziekten een invloed heett, is eene zo overoude meening van het menfchelijfc geflacht, dat wij wezenlijk in menigetaal van Afiè enEitropa, het woord maanzugtig,a\sden naam eener ziekte, hoewel niet altoos van ééne en dezelfde, ontmoeten, 't Is egter ook niet llegts eene meening, maar de beste nieuwfte Geneesheeren hebben het met de waarheid en de ondervinding overêenkomftig gevonden , en wel 30 ver , dat zij zig in 't voorfchrijven van zekere geneesmiddelen (bij voorbeeld : tegen kropgezwellen) naar de Maan fchikken. Het gemeene volks, gevoelen fchijnt, eertijds, deze fchadelijke uitwerkingen aan het fchijnzel der Maan, dat ten eenigen tijde de flaapenden trof, toegefchreeven te hebben; ik herinner mij,zelfs in ons land, dergelijke volksgevoelens en waarfchouwingen tegen het fchijnzel der Maan gehoord te hebben. Dit laatfte is nu wel geene geneeskundige en wijsgeerigewaarheid; doch de Dichter ontleent zijne taal en zinnebeelden niet llegts van't geen, dat naa een naauwkeurig onderzoek waar bevonden is, maar ook van de gewoone gevoelens van zijn volk. In plaats van, het ■wordt avond, zingt hij, de Zon daait in de zee, fchoon zij dat niet doet. Moest ik oi;ze plaats in onrijm overzetten, dan zou zj betekenen: opdat u de Zon niet jieeke, noch de Maan bejehadige, u geene ziekten veröorzaake: en aan het einde luidt dit: hij behoedt u voor alle kwaad.  23 S HET BOEK DER PSALMEN. CXXII. Psalm. Zegenwenfchen en gedagten van "de Israëliten, die op de hooge feesten na Jerufalem gaan, ■ over deze hoofdflad des Volks, in wier bloei zij zig verheugen. cxxn. Een traplied van David. i Ik verblijde mij in het gezelfchap der geenen , die tot mij zeggen : Laat ons in 't huis des Heeren gaan! Onze voeten hebben reeds in uwe poorten 2 geftaan, Jerufalem! Jerufalem! gij bebouwde! 3 Waarin huis aan huis ftaat! Tot u gaan de ftammen, de ftammen 4 Gods, Gelijk Israël bevolen is, Om den naam Jehova te looven. Want hier zijn de ftoelen des gerechts ge. c plaatst, J De ftoelen van het huis Davids. Wenscht Jerufalem geluk, ^ Het gaa uwen vrienden wél! Veiligheid zij binnen uwe muuren, 7 En vs. 7. muuren] Het woord betekent eigenlijk wel gragten ; uoch dewijl dit in onze taal niet wél klonk, zo meende ik, dat eene kleine omfchrijving, die het eene vestingwerk voor hst ande e uitdrukt, mij vrij ftond,  CXXII. PSALM. 29ó En voorfpoed in uwe paleizen r : Om mijner broederen en vrienden wille 8 Wil ik u heil voorfpellen. Om des huizes van Jehova onzes Gods 9 • wille Wil ik u zegen wenfchen. vs.%. heil voorfpclien\ Dit is wel hetzelfde als zegen wenfchen: maar het is eene fterkere uitdrukking. De zegenwenfchen, die God goedgunftiglij!. vervuld, worden als voorspellingen befchouwd. CXXHI. Psalm. Een verlangen na Gods hulp. CXXIIL Een traplied. i Tot u, die in den Hemel woont, Verhef ik mijne oogen. Gelijk de oogen der knegten op de hand haa'. a rer vrouwen letten, Zo letten onze oogen op Jehova, onzen God, Tot dat hij zig aan ons genadig betoone. Zijt ons genadig, Jehova, zijt ons gena. 3 dig, Want wij zijn genoeg met hoon verzadigd: Genoeg en in overvloed verzadigd, 4 Met den fpot der juichenden, met den hoon der hovaardigen. qxxiv.  a4° HET BOEK DER PSALMEN. CXXIV. Psalm. Eene verheerlijking van God wegens eene ver* losjing van zeer magtige vijanden. ,. , CXXIV. Een traplied. 1 Zo Jehova het niet geweest ware, die ons hielp, Dus zegge Israël, Zo Jehova het niet geweest ware, die ons 2 hielp, Wanneer 'er menfchen tegen ons opfton* den: Dan hadden ze ons , vóór lang, in hun 3 toorn leevendig verflonden, De vloed had ons, al lang, doen verdrin- 4, ken, En de hooger komende ftroom had ons den adem benomen, De opzwellende wateren hadden ons , al 5 lang, den adem benomen. Jehova zij geloofd, die ons aan hunne tan 6 den niet ten roof gaf. Ons leeven is ontkomen, gelijk een vogel 7 uit den ftrik des vogelvangers, De ftrik brak, en wij vloogen weg. Onze hulp beftaat in den naam van Jehrva, 8 Die Hemel en Aarde gemaaKt heeft. cxxv. vs. 4.] Zie de aanmerking op iyTLX(X:2. Letterlijk luiden de Hebreeu vfche woorden : da ftroom zou over onzen adem gegaan zijn.  *4*' CXXV. P S A L M. Wegens de Goddelijke befcherming over Israël. CXXV. Een traplied. i Die op Jehova vertrouwen, zijn als de berg Zion, Die niet wankelt, maar eeuwig blijft. Bergen omringen Jerufalem, a En Jehova omringt zijn volk, Van nu af tot in eeuwigheid. De onrechtvaardige fcepter zal over het 3 erfdeel derrechtvaardigen nietheerfchen, Opdat de rechtvaardigen hunne hand niet tot onrecht uitftrekken. Bewijs den goeden goedheid, Jehova, 4 En den geenen, wier hart oprecht is. Maar die bp ongebaande wegen afwijken, 5 Zal vs. 2] Jerufalem is wezenlijk, op eenigen af» ftand, met een' keten van bergen omringd, die de belegering zeer moejelijk maaken , en de ftad befchermen: van deze berge.i ontleent de Dichter het zinnebeeld, om de Goddelijke befcherming te befchrijven, die hij zijn volk verleent. vs. 3 ] God zal niet toelaaten, dat zijn volk ooit onder oe gehoorzaamheid der heidenen ftaa , opdat het van deze de afgoderij niet leere, (daar men gemeenlijk den overwinnaar, en den gebieder gewoon is na te volgen,) noch de waare Godsdienst-eindelijk geheel te gronde gaa. . Q  «42, HET BOEK DER PSALMEN. Zal Jehova met de boogioenders laatei? gaan. Vreede blijft over Israël. CXXVI. Psalm. Een lied op de wederkomst der Israëliten uit eene groote verjlroojmg, in hun Vaderland. CXXVL Een traplied. i Wanneer Jehova, Zions gevangenen terug bragt, Zo CO Ik 'ieb dezen Pfalm eertijds, en in de eerde £Hoogd.) uitgaaf, van de wederkomst van veele duizenden Israiiiten uit vreemde landen onder David verftaan , waarvan de eerfte aanmerking op den 85/7*» Pfalm fpreekt , dewijl de fchrijfwy'ze voor den duisteren tijd der wederkeering uit de Baoijlonifche gevangenis veel te fchoon is. Doch ik bemerk, dat de uitdrukking in den eerften regel, Zions gevangenen (of, gelijk in de eerfte Hoogd. uitgaaf ftaat, de na Zion voeder keer ende,) met deéè verklaaring geheel niet overeen komt: Zion had vóór Davids agtfte jaar den Israëliten geenszins toebehoort, derhalven konden zij, die vóór David. uit het land gevlugt waren, niet na Zionwederkeerefi, want zij waren 'er voorheen nimmer geweest. Ik breng dus nu den p/iilm tot de wederkomst uit de Babijlonifche gevangenis, en denk insgelijks over denzelven, als over den liften, die nog fchooner is; wiens eerde aanmerkingen ik verzoek, dat men naleeze, en geheel in de gedagten herwaarts overbrenge. ys. 1. Zions gevangenen] Volgens de leezing van  CXXVI. PSALM. 243 Zo waren wij, als die droomen. Toen was onze mond vol lachgen, z En onze tong vol gejuich: Toen zeide men onder de heidenen: Jehova heeft groote dingen aan hun verrigt. Ja! Jehova heeft groote dingen aan ons ge- 3 daan, Daarom zijn wij vrolijk. Jehova brenge onze gevangenen weder, 4 Gelijk de bronnen in't zuidelijk land wederkomen ! Die met traanen zaajen, 5 Zullen met gejuich maajen. De landman , den zak met zaad op- den 6" fchouder hebbende, gaat weenende: Die van den gedrukten text, de na Zion wederkeeren* de. Het is beide in de zaak hetzelfde: in de eerfte {Hoogd.} uitgaaf volgde ik de gedrukte leezing', nu de andere, dewijl zij de egte fchijm te zijn, waarvan men de reden in de Qosterfche Bibliotheek vinden zal. vs. 4. Getijk de bronnen in '/ zuidelijk land] Onder de warme lucluftreek loopen weinige bronnen het ganfche jaar door: de meeste beeken droogen in de zomermaanden op, dewijl het, van het begin van Meij af, gewoonelijk geheel niet regent. Maar in den herfst, en nog meêr in 't voorjaar, beginnen de bronnen wederom te vloejen , en iaat zig de opgedroogde beek weer rijk en bruifchend zien. Hiermede vergelijkt de Dichter de woeftijn van Palaflina, en deszelfs nieuwe bevolking bij de .verftroojing des volks in vreemde landen, en de wederkomt uit dezelve. vs. 5. 6.] Eene andere zinnebeeldige voorftelling van denzelfden, zo gelukkig veranderden toeftand Q 2 des  S44 HET BOEK DER PSALMEN. Die de fchooven draagt, komt met gejuich te huis. CXXV1I. Psalm. Alles hangt van Gods voorzienigheid en zegen cxxvir. Een traplied van Salomon. i Wanneer Jehova het huis niet bouwt, dan arbeiden de bouwlieden te vergeefs , Wanneer Jehova de ftad niet bewaakt, dan waakt de wagter vrugteloos. Gij arbeidt te vergeefs, die vroeg opftaat, a en laat zit, Die uwen maaltijd met zorgen eet: Daarvoor geeft hij zijnen gunfteling flaap. Ziet, des Israëlitifchen Volks. Men denke aan den landman, die, ten tijde van fchraalbeid, en wanneer al. les een Hecht jaar voorfpelt, of wanneer de vijand > in 't land is , zijn bijna zo goed als verlooren zaad •uitftrooit ! Hij doet het weenende ! Maar wanneer zig alles ten besten verandert, en'er een rijke oogst op vnigt, dan brengt hij de fchooven met een luid gejuich, en met een vrolijk lied op den oogst, in de fchuuren. vs. 2 Daarvoor geeft hij zijnen gunjlelingflaap] Dat is: hij, dien God genegen is, heeft alle deze zorg, dit overmaatig werk, dit vroeg opftaan, en .laat nachtbraaken, niet nodig: hij geniet den geruste»  CXXVII. PSALM. 24S Ziet, de kinderen zijn een gefchenk van 3 God, En de vrugt der min eene belooning van hem. Geten flaap geduurende den gebcelen nacht, en voert egter even zo veel uit, als die zorgvuldige nachtbraker. Deze is de zin der woorden volgens de Joodfche punten; en (>'k moet het niet verzwijgen,) ook volgens alle de overzetters , die vóór den tijd , toen de Jooden 'er punten bijgevoegd hebben, leefden. Dezelve is zo fchoon , dat ik niet nalaaten kon, hem in den text uit drukken. Dezelve past nogthans eigenlijk niet op de letters , want die zouden wel over te zetten zijn: zo maakt hij voor zijn gunjleling den vijand. Dan zou de zin' zijn: zo vol zorgen , • zo nutteloos vol zorgen , van dennacht zijn flaap afkortende, en bij den maaltijd , wegens de gedagten, niei proevenae 't geen hij eet, moet de vijand van Gods gunflelingzijn: hij zoekt hem te be/chadtgen, hij kwelt zig nijdig over zijn voorfpoed, en wilde dezen gaarne verhinderen; maar alles is te vergeefs. vs. 3.] Salomon no?mt één der grootfte gefchenken, zonder welk dikwijls alle de overige goederen des geluks in onze oogen geene waarde hebben, en 't geen egter volltrekt van den wil der voorzienigheid afhangt: óm in dit voorbeeld aan te wijzen, hoe af hangel ijk wij in 't algemeen van dezelve zijn. eene belooning] De kinderen worden hier als ee. iie.belooning beichouwd , die God aan de jeugd geeft. Zij zijn dikwerf even zo de natuurlijke beloo. ning der jeugd, die op eene Gode welbehaagelijke» wijze is doorgebragt; als de kinderloosheid gemeenlijk de natuurlijke ftraf der onkuischheid is. Doch mogelijk wordt daarop hier Biet gedoeld, maar de'wijldelooden naar eene overvloedigenakomelingfchap Q3  246" HET BOEK DER PSALMEN. Gelijk de pijlen in de hand van een fterken, 4 Alzo zijn de zoonen der jeugd; Gelukkig is hij, die zijn koker van dezelve 5 vol heeft, Van zulke, die niet befchaamd ftaan, Wanneer z'rj hunne befchuldigers in 't ge- recht moeten antwoorden. CXXVIII zo zeer begeerig waren in 't algemeen flegts gezegd , dat dit een gefchcnk zij, waarmede God dien heloonr, dien hij genegen is. 5-j Men zou mogelijk deze verzen niet ver. flaan, of onkundigen zouden over ééne of andere, hun in onze taal onbekende uitdrukking den fpot drijven, wanneer jk vergat aan te merken, dat de Oosterlingen zeer gewoon zijn, wel opgevoede, maar In't bijzonder dappere zoonen, als veele pijlen of ook wel werpfpiezen, voor te ftellen, die de vader heeft. Hij heeft werpjpiezen: betekent in 't Arabisch , hij heeft wél opgevoede en dappere zootien, de zoonen der jeugd] Dat is, de in dejeuijd geteelde zoonen. Ik had deze omfchrijving reeds werkelijk in den text gezet: maar het kwam mij voor, dat de korte uitdrukking in de dichtkunst beter klonk. De kinderen , die de vader in de jeugd teelt , pleegen de leevendigfle en fterkfte te zijn; zoonen der jeugd worden tegen de kinderen die in den ouderdom geteeld zijn, gefield. vs 5. die niet befchaamd Jiaan enz.] Dat is van wél opgevoede zoonen, die niet befchuldigd worden, noch veroordeeld uit he: gerecht gaan. in 't gerecht moeten antwoorden] Letterlijk. wanneer zij in de poort met de vijanden fpree'. ken. De poort was de plaats der gerechten : hier fprak meu met zijn vijand, wanneer men hem be. fchuldigde , 0f zig tegen zijne aankiagten verantwoordde.  *4f CXXVHI. Psalm. Over de huislijke gelukzaligheid, en den bloei des ganfchen volks, als eene belooning def Codsvrugt. cxxviii. Een traplied. ! Gelukzalig is hij, die Jehova vreest,En op zijne wegen wandelt. Gelukzalig zijt gij, en het gaat u wél, 2 Wanneer gij den arbeid uwer handen geniet. Uwe huisvrouw is als een vrugtbaare wijn» 3 Hok in den hoek van uw huis, Uwe , vs. 3.] De vrugtbaarheid des huwelijks , welke i>ij de Israëliten voor de grootfte tijdelijke gelukza4igheid wierd gehouden,, wordt nogmaals geroemd. De huisvrouw, die de Dichter met een vrugtbaaren Wijnftok vergelijkt, wordt in den hoek van 't huis geplaatst: het zinnebeeld is van wijnftokken. ontleend , die aan de huizen in den binnen hof geplant waren, en moet op eene Oosterfche wijze de ze<3igheid der huisvrouw uitdrukken, welke dan ook «ekerlijk een groot gedeelte der huislijke gelukzaligheid des mans is. De zedige huisvrouw van eenigen voornaamen ftand houdt zig in jfftè', meestendeels, in 't binnenfte deel van 't huis op ; en zig openlijk te vertoonen, of vrij uit te gaan, verwekt «llerlei vermoeden tegen haare deugd. Hetwoord, vrouw, kwam roii te laag voor, om het in den text te gebruiken. fVijf klinkt gemeen, en is voor het gehoor ondraaglijk , wordende zelS van gemeene lieden bijna niet anders dan als een Xchimpwoord gebruikt. Gemaaïtn is te voornaam, ef een woord der pligtpleeeing, dat in de dichtkunQ 4 »  248 HET BOEK DER PSALMEN. Uwe kinderen, als jonge olijfplanten rondom uwe tafel. Zo wordt hij gezegend, die den Heere 4 vreest. Jehova zegene u uit Zion. 5 Zie met vermaak het geluk van Jerufalem > Zo lang gij leeft! Zie kinderen van uwe kinderen, 6 En voorfpoed over Israël! CXXIX. vloenjfr,0Kgt:-t^ WOrdt van een,*ee Dichtersovervloedig gebru.kt; maar het is hun geliefde woord te vedeVenhPM0I--d^ ^ te nieL>werwets. Dus in oude ^^ lJnde' ^btvikte ik in den text het ontlJTJ '\ ' ëe,maai< hetzelve uit den Catechismus Leeïer, IV lk ^eet egter niet' of hec aa" des iSL § Jvoldoen al- I" de aanmerking ge* oru kte ik zonder zwaarigheid het woord vrouw. de»M S, Üa3iZen heefc men het b«t geöorSge j Nederdt"'"ch het woord huisvrouw te  CXXIX. Psalm. Over de hulp, die God zijn volk tegen openhaar e vijanden en onderdrukkers beweezen heeft. CXXIX. Len traplied. I Zij hebben mij dikwijls aangegreepen , van mijne jeugd af, (Zo zegge Israël:) Zij hebben mij dikwijls aangegreepen van" 2 mijne jeugd af, En egter niet overweldigd. L Zij hebben op mijnen akker geploegd, «5 En lange vooren getrokken; Maar Jehova was re-chtvaardig, . Hij fneed de ftrikken der onderdrukkers af. Te fchande moeten worden, en te rug wij. * ken, Allen, die Zion haaten! \ Ze moeten zijn, als het gras op de daken, 5 ; ,, Het • vs. 3.] Dat is: zij hebben mijne akkers langen tijd bezeten, dezelve bebouwd, en gemaaid. vs. 6. 7. 8.] Dat is, gelijk het op de daken wasfen de gras, waarvan men geene rtjpe vrugt kan inzamelen. Dat gras hier geen gemeen gras, maar dat van tarwen- of garftenkorrels betekenen moet, blijktvan zelf uit de bijgevoegde befchrijving van den oogst. Hiervan wordt een dichterlijk fchilderwerk gemaakt, 'tgeen verbeeldt, hoe werkzaam de maajers bij den oogst zijn, anderen de fchooven binden, en dan nog anderen, die den akker voorbij gaan, den arbeiders een zegenwensen toeroepen, Q5  iS4 HET BOEK DER PSALMEN. Het geen verwelkt, eêr men het uittrekt; Opdat geen maajer zijne hand, 7 En geen fchoovenbinder zijn arm vuile, Noch die voorbijgaan, zeggen: 8 God zegene u! wij zegenen u in den naam Jehova! CXXX. Psalm. Een gebed om verlosfirtg, en om vergeeyingvan zonden. Ken traphed. j Uit de diepte roep ik tot u, Jehova. Heere, hoor mijne ftem, 2 Laat uwe ooren op mijn fmeeken merken. Zo gij de zonden wilt indagtig zijn, 3 Heere, wie zal beftaan ? Bij u is vergeeving, 4, Waarvan godsvrugt'het gevolg moet zijn. Jk hoop op Jehova, mijne ziel hoopt, 5 En ik vertrouw op zijn woord. Mijne begeerte ziet na den Heere uit, 6 Meêr vs. 4.] Letterlijk: bij u vergeeving, opdat gij gevreesd wordt. God vergeeft de zonde, maar de uitwerking en het gevolg daarvan moet verbetering des Ieevens, en Godsvrugt zijn. vs. ó.J Ik ben omtrent dit vers, dat in 't Hebreeuwsch zijne zwaaiighei'd heeft, niet volkomen zeker, en heb flegts die overzetting drarvan gegeeven, welke mij als dejparfchijnelijkfte voorkwam. Volgens deze vergelijkt JeDxhter zich bij eeneri rei- zi-  CXXX. PSALM. aji Meêr dan iemand, die bij nacht reist, op den morgen wagt. Israël hoope op Jehova, , Want bij hem is genade, en overvloedige Hij zal Israël van alle zijne zonden ver- 8 losfen. iÊiger, die in den nacht door woeste en gevaarlijke plaatzen gaan moet : meèr dan deze na het aanbreeken van den dag verlangt, verlangt hij na God. Mogelijk had ik het ook beter zo kunnen overzetten : meêr dan de geinen, die op den mors;en toagten. Dezen wagten op den morgen, maar Israël hoope op Jehova. Doch voordat ik eene irieêr volkomen zekerheid hebbe , wil ik liever aan Se eens gegeeven overzetting mets veranderen. -CXXXI. Psalm. Over het intoomen van hoogmoedige begeerten. CXXXI Een traplied van David. t ' Jehova, mijn hart is niet hovaardig, noch mijne oogen zijn hoog, Ik onderneem niet, ''tgeen boven mij, en mij te groot is. Wanneer ik mijne begeerte niet onderdruk- % te, en gebood ftil te zwijgen, Zo zou zij mij zijn, als een gefpeend kind zijne moeder. Israël hoope op Jejiova van nu af tot in 3 eeuwigheid. CXXXIL  25a HET BOEK DER PSALMEN. CXXXII. p s a S M. Een gebed bij de inwijding van Salomons g lempel. In de eerfte helft fpreekt Sa lomon ö m de tweede wordt geantwoord, en de verIworing des gebeds verzekerd. ïifflkiwin rte éiüso'jf rnr.>' ;ri/;sn nsb n' sAb •»* „. j cxxxn. £en traphed. Jehova, gedenk aan Davids ijverige pooging, Die den Heere zwoer, % En den God Jacobs gelofte deed: Ik wil m mijn huis niet gaan, lk wil mijn bed niet beklimmen, Ik wil mijne oogen geen flaap, Noch mijne oogleden êene fluimering gunnen, Tot dat ik een", plaats voor Jehova, En eene wooning voor den God Jacobs vindt. S Wij hoorden van haar in Efrata, 6 Wij es.x. aan Davids ijverige pooginsf] naamelijk, pm u een tempel te bouwen, en, wanneer God zelf hem deze bouwing verbood, en zijnen zoon toeleide , nogthans in voorraad de fchiklrinoen mt ^ ouuwmg maaKte, aaartoe icnatten verzamel, de . fteenen liet houwen, enz. Zie i Chron. JLX11: 14* vs. 3. Ik wiï mijn bed niet beklimmen] te weeten het bed in het voor mij gebouwde paleis. vs. 6. Wij hoorden van haar in Efrata] Efrata, is een andere naam van de ftad Bethlehem. Vaann David gebooren was. De meening is: wan! • ; neer  CXXXII. PSALM. 2S3 Wij vonden ze in de velden van "Jaar, Komt tot zijne wooningen, 7 Laat ons voor zijn voetbank nedervallen! Staa ep, Jehova, tot uwe blijvende zit- ^ plaats, Gïj, en de Arke, waarop uwe heerlijkheid woont. Laat uwe Priesters met gerechtigheid be- 9 kleed worden, En uwe liefhebbers juichen. Om Davids uwes knegts wille, ïo Laat uwen gezalfden niet onverhoord van u gaan! Jehova heeft David eene waarheid ge. zwooren, Waarvan het hem niet berouwen zal: Van uwe eigen nakomelingen zal ik de geenen" neemen, die ik op uwen throon zette. Wanneer uwe zoonen mijn Verbond t% En de voorschriften houden zullen, die ik ze leer en zal, Z» neer ik nog een kind was, hoorden wij in Bethlehem van de Arke de Verbonds, die toen te Kirjath Jea. firn was. Jaar] De even genoemde ftad Kirjath Jeartm. i Sam. VI: ai. vs. 8.] Het geen vooraf geeaan is, waren woorden van David: nu gaat Salomon, die deze gelofte zijnes Vaders bijgebragt had, zelf voort met fpreeken, God biddende, dat hij in den Tempel, dien bij gebouwd had, tot eene woonplaats behaagen wil neemen.  «54 HET BOEK DER PSALMEN". Zo zullen ook hunne nakomelingen eeuwigWk o* uwen throon zitten. 5 1 ™ W%nt Jehova verkiest Zion, IQ .. &n neemt hem tot zijne wooning. 4 Dit is mijm blijvende zitplaats voor eeuwig, 14 Hier wiltk woonen, hier heb ik mij ingekeerd. , M. zal zijne fpijs zegenen, i< En zijne armen verzadigen. Ik zal zijne Priesters met heil belleeden, 16* zijne heiligen zullen juichen. Hier zal ik Davids nakomelingen groot en mag. 17 tig laaten worden, Hier heb ik mijn' gezalfden een' lantaarn toe. geregt: Ik zal zijne vijanden metfchande bekleeden , ï 8 En op zijn hoofd zal de kroon flikkeren. cxxxin. vs. 15. zijne] Dit ziet op 'Zion. Wanneer Lu. i/ier het (in 't Hoogd.) |in 't vrouwelijk geflacht overbragt, zo wilde hij het zelfde te kennen geeven, maar volgde de Hebreeuwfche of Latijnfche fpraafckonst, volgens welke de naamen van fteden van het vrouwelijk geflacht zijn; en ik volg de Hoogduitfche, volgens welke, (en desgelijks de Nederduitfche) zij onzijdig zijn. De Hebreeuwen zeggen: de hoogmoedige Babei; wij, het hoogmoedige Babel, het fngttge Berlijn, enz. vs. 17. Davids nakomelingen groot en magtig laaten worden] Letterlijk; Davids hoorn laaten wasfen.  25S CXXXIII. Psalm. Een gezang op de zamenkomften van het ganfche volk te Jerufalem op de hooge feesten. Een traplied van David. CXXXIII. Hoe fraai en aangenaam is heü, Wanneer broeders ook te zamen woonen 1 Gelijk de kostelijke zalven op het hoofd,' z Die in den baard, Aarons baard, afvloei- jen, En zig op zijne kleederen uitbreiden. Aan vs, 2,] Wanneer , al het mannelijke uit Israël» Jerufalem op de hooge feesten te zamen kwam dan kon zulk eene menigte, die ten tijde van David ver boven de duizendmaal duizend groot was, onmogelijk in de ftad alleen plaats vinden; maar de dalen die omtremjerufalemlagen, en de tegenover liggen* de bergen moesten een groot gedeelte der vreemdelingen huisvesten, die mogelijk tenten medebrag. te", dezelve opfloegen, en daaronder vernagtten Dit fielt Davtd onder een, geheel Oosterseh, zinnebeeld voor, ontleend van zaaken, die bij ons on gewoon zijn ; waarom wij ons ook niet behoeven te verwonderen , als het zinnebeeld in onze taal niet behaagt; wij zalven ons niet, en draagen geen baarden; de Hebreeuwen deeden het beide, en op hunne gebruiken paste het zinnebeeld. Jerufalem zelf wordt met het hoofd van een Priester vergelee ken, en de menigte der te zamen komende Israë. htmmet de heilige zalven : gelijk deze zalf van het hoofd afvloeide, en zig op den baard en de kleederen verfpreidde, zo bedekte het ontelbaare volk, dat in Jerufalem geene plaats had, langiaarrierhand de dalen en heuvels. h  256" -HET BOEK DER PSALMEN. Aan Hermons daauw is die gelijk, Welke op'Zions befgeh valt; ' 3 Want hier heeft Jehova den zegen en den voorfpoed zijne plaats eeuwiglijk aangeweezen. & VS. 3-] Door den daauw, die op Zions bergen valt, worden de Israëliten verftaan , die wegens hunne menigte met de ontelbaare droppels van den daauw, aan den voet van den berg Hermon , ver«-eleeken worden. Op de ééne plaats wordt het woord, Daauw, eigenlijk, en op de andere oneigenlijk gebruikt. & CXXXIV. Psalm. Een lofzang, die in 't heiligdom hij het begin van den nacht fchijnt gezongen te zijn. CXXXIV. Een traplied. x Ziet, de knegten van Jehova looven hem, Die in zijn tempel des nachts op de wagt ftaan. Heft uwe handen op tegen het heiligdom, 2 En looft Jehova. Jehova zegene u uit Zion, , Die Hemel en Aarde gemaakt heeft. cxxxv.  25T CXXXV. Psalm. Een lofzang op God, zo uit de werken der fchepping en onderhouding in 't algemeen, als uit de gefchiedenis van Gods Volk ontleend. CXXXV. Halleluja! Looft den naam van Jehova, i Looft hem, gij dienaars van Jehova, Gij, die in zijn huis ftaat, 2 In de voorhoven des tempels van onzen God. Looft hem, want Jehova is vriendelijk, 3 Zingt zgnen naam liederen, want men ver. blijdt zig in hem. De Heere heeft zig Jacob verkooren, 4 En Israël tot zijn eigendom uitgezogt. Ik weet, dat Jehova groot, 5 En onze Heer grooter is, dan alle Goden. Het geen Jehova wil, dat doet hij, ö* In den Hemel en op de Aarde, in de zee en de diepten. H'rj laat de wolken van het einde der Aarde 7 opklimmen, Hij vs. 2. Gij', die in zijn huis Jlaat] Dat is: gif, die in den Tempel de wagt houdt, en hem dient, vs. ?. want men verblijdt zig in hem] Letter, lijk: want hij is lieflijk. De meening is: zelfs de naam Jehova brengt ons vreugde aan, als wij denzelven hooren noemen. vs 7. van het einde der Aarde] van den ge» zigtéinder. R  *58 HET BOEK DER PSALMEN. Hij maakt de blikzems bij den regen, En brengt den wind uit zijne fchatten voort, «ij, die alle eerstgeboorenen van iEgijp. $ ten, zo der menfchen als van het vee . verfloeg: ' Die tekenen en wonderen verrigtte in u, O Aegijpten, Tegen Pharaö en zijne knegten: Die groote volken verfloeg, ïó En magtige Koningen doodde, Sihon,den Koning der Amoriten, Og,den 11 Koning van Bafan, En alle Koningrijken van Canaan, En hun land tot een erfdeel weggaf, 12 Tot een erfdeel aan zijn volk Israël. Jehova is uw naam in eeuwigheid, 13 Jehova, zo noemt men u van geflacht tot geflacht, Want Jehova verlost zijn volk, 14 En vs. 14. fPant Jehova verlost zijn volk] De meening is, dat God dezen naam verdient, dewijl hij denzelven vervult. -Jehova betekent : die in den toekomenden tijd dezelfde zijn zal, die hij eertijds bij de voorvaders geweest is, nog lan gefchikte overzetting uit voortkomen: gij hebt uw voord boven uwen ganfehen naam groot se. maakt. b  z66 HET BOEK DER PSALMEN. Gr} maakt mij vreezelijk,en mijne ziel moe. dig. Alle Koningen der Aarde prijzen u, Jehova, jt Wanneer zij de woorden uwes monds hooren, Zij zingen van de wegen des Heere, 5 Want zijn lóf is groot. Want Jehova is verheven, en ziet op het 6 nederige, Hij kent de hovaardigen van verre. 7 Wanneer ik midden in den angst gaa, zo maakt gij mij leevendig, Gij houdt uwe hand voor het aangezigt mij. ner vijanden, En uwe regte hand helpt mij. Jehova zal de zaak voor mij voltrekken, $, Jehova, uwe goedheid blijft eeuwig, Verlaat het werk uwer handen niet. CXXXIX. vs.7. Gij houdt vzve hand voor het aangezigt mijner vijanden.'] Aldus heb ik den gedrukten teit overgezet: mogelijk is eene andere leezing beter,gij ftrekt uwe hand tegen mijne vijanden uit; hoewel de eerfte in de daad den geenen zeer leevendig affchilderr, die zijne dreigende hand voor iemands gezigt houdt, gereed zijnde, om aanftonds toe te flaan, als deze niet te rug treedt.  2.6 J CXXXIX. Psalm. Eene befchouwing van Gods alweetendheid, waarvan ten laatften eene toepasfing op de fchandelijkheid der zonde van meineed ge* maakt wordt. CXXXIX. Een Pfalm Davids, om te fpeelen. i Jehova, gij onderzoekt en kent mij. Gij weet het, als ik zit en opftaa. 2 Gij kent hem van verre, met wien ik in 't vervolg zal zamenkomen. Mijn gaan en mijn rusten hangt van het wer- 3 pen uwer handen af, En vs. 1. hem, met wien ik in 't vervolg zal zatnenkomen] mijn toekomenden vriend en vijand, elk één, die mij nu nog onbekend is, en dien het geval mij in 't goede of kwaade zal laaten ontmoeten. vs. 3. hangt van het werpen uwer handen af] Ik had dit wat letterlijker en korter kunnen overzetten: werpt gij, tls ik niet gevreesd had, dat dit zommige Leercrs, ontheiligend zou toefchijnen, en nog meerderen een zinnebeeld , van het werpfpel ontleend, in de gedagten kon brengen, het geen David in 't Hebreeuwsch niet had , (choon het anders al genoeg op de zaak paste. Het Hebreeuwfche zinnebeeld is van de korenfchoppen genomen; hij, die 't koren verfchiet, heeft op zijne fchop eene menigte koren en kaf, en werpt het tegen den wind opj waarheen elk korreltje vallen, en elke bast vliegen zal, kan niemand zeggen ; 't heeft nogthans zekerlijk zijn grondflag in 't werpen zijner handen. Desgelijks hangen alle onze bedrijven, die met eene geJkeel ontelbaare verfcheidenheid vermengd zijn, af van  m HET BOEK DER PSALMEN. En alle mijne wegen zijn u naauwkeurfc bekend. ö Daar is geen woord op mijne tong, a Dat gij, Jehova, niet volkomen weet Gij hebt, al wat ik ben, gevormd, ' 5 En als werkmeester uwe hand over mij ge. Deze kennis is mij onbegrijpelijk, 5 Zij is mij te hoog, ik ben te zwak voor haar. Waar zal ik heen gaan voor uwen geest? ? En waarheen vlieden voor uw aangezigt? Klom ik in den Hemel, zo zijt gij daar: " 8 Maakte ik mijn bed in de ben eden waereld zo ftaat gij voor mij: . ' En van 't geen, dat God gedaan, en van de wijze» waarop hij de Waereld ingerïgt heeft; zij zijn vart hem als geworpen : alleen met dit onderfcheid dat God niets onweetende verrigt, en altoos vooruit berekenen kan, wat 'er op zijne werken, van dit oogenblik af tot in de laate eeuwigheid volgen zal - en dat wij werpen, zonder te weeten, hoe wij het doen Welke en hocveele korreltjes wij werpen, en hoe* zij vallen zullen? vs.5- al wat ik ben] Letterlek; mij, van Voo. ren en van agtèren. Dit moest ik onxfehrijven om een wangeluid of onvoegelijkheid in onze taal tc vermijden. vs.j. voor uwen geestf] Dat is : voor uw oneindig begrip, opdat hjt mij niet gewaar)worde. 'T is hetzelfde, 't geen in den volgenden regel-zinnebeeldig is uitgedrukt: voor uw aangezigt - vs. 8 - Maakte ik mijn bed in de beneden wae, reid] Dat is: leide ik mij in 't graf.  CXXXIX. PSALM. 269 Kon ik vleugelen des dageraads zwaajen, 9 En in het uiterfte Westen, aan geene zijde van den oceaan woonen, Zo zou uwe hand mij ook aldaar geleiden, ro En uwe regte hand mij houden. Daarom zeg ik: De duisternis ontdekt mij, ir En de nacht is een licht rondom mij: De duisternis verduistert niet voor u, ï2 De nacht licht als de dag, De vs.9. in het uiterfle Westen, aan ge'.ne zijde van den oceaan] 'T geen zig in deze Ureek bevindt, was ten tijde van David nog onbekend; men belchouwde het flegts als de plaats, daar de Zon 's nachts vertoefde, het avondrood henen trok, cn van waar het als morgenrood tot ons wederkeerde. Thans weeten wij, dat dmerica daar ligt : doch David, hiervan onknndig zijnde, was nogthans verzekerd, dat in dit zo onbekend gewest, Jn 'tuiterfte van 't Westen, de wies des morgenroods, God tegenwoordig, en hem niets onbekend was. «w. II. ontdekt mij] Leiterlijk zou bet iuiden: de duisternis beloert mij. Zommigen zal dit in 'c gehoor ook fraaijer voorkomen, en in eene overzet, ting in dichtmaat zou ik dit woord wezenlijk gebruikt hebben : doch in onrijm zou het eenigen laagkunnen toefchijnen; en om het gehoor van dezen niet te kwetzen, heb ik het door eene omfchrijving uitgedrukt. — De meening is: gij geeft zo wét in 't duistere, als bij den dag, acht op mij: en dit wordt voorgedraagen, als of de duisternis zelve ons beroert, en onze geheimfte, aan haar alleen toevertrouwde bedrijven verraadt. [In het Nederduitsch zou befpiedtmij geen' wanklank geven.]  *7o HET BOEK DER PSALMEN. De duisternis en het licht zijn voor u het zelfde. Want gij hebt mijn binnenfte gevormd, Gij hebt mij in mij nes moeders lighaam bedekt. Ik prijze u, dat gij , eerbied verdienende wonderen aan mij verrigt hebt, Uwe werken zijn wonderbaar, En van deze erkendtenis ben ik diep doordrongen. Geen mijner beenderen was voor u verbor. gen, Toen ik in 't duistere toebereid, En onder de aarde met kunst en verfcheidenheid gevormd wierd. Uwe vs. 13. Want gij hebt mijn bhinenfte gevormd] Gij weet dus, als werkmeester, wai uit uw eigen werk volgen, en (als ik het zinnebeeld van onze tijden gebruiken mag, om een oud denkbeeld op te helderen,) hoe het uurwerk gaan zal, dat gij zelf gelteld en opgewonden hebt. vs. 15. in 't duistere onder de aarde] De Hebreeuwen en Grieken verbeelden zig den toeftand vóór de geboorte op dezelfde wijze , als naa den dood : de laatften noemen den éénen zo wel als den anderen, Hedes; en de eerften vergelijken 's moeders lighaam met het graf, en Hellen het zig als een gedeelte der onderaardlche waereld voor. Men zie de aanm. op Job I: 31, met kunst en verfcheidenheid gevormd] Om in onze taal eene dubbelzinnigheid te ontgaan, die in het befpottelijke en onvoegelijke had kunnen vallen, heb ik hier eene omfchrijving moeten gebruiken. Het woord betekent eigenlijk iets, dat met verwisfelinge van bonte kleuren geborduurd wordt.  CXXXIX. PSALM. *n Uwe oogen zagen mijn' eerfte kiem, En deze waren reeds allen in uw boek gefchreeven, De dagen, die mij bereid wierden, waar- van de eerfte nog ontbrak. Hoe kostelijk zijn mij, God, uwe gedagten' Hoe groot zijn haare fommen! Ik tel ze, maar zij zijn minder telbaar, dan het zand, Ik worde wakker, en ben nog bij u. O vs. 16. mijne eerfte kiem] Letterlijk : mijne gort. Deze uitdrukking is met de ontleedkunde zo overèsnkomftig, dat men zig zou mogen verWonderen , dat men in een Pialrn , die voor meer dan derdehalf duizend jaaren opgefteld is, zo vee. Ie ontleed- en natuurkundige kennis omtrent het ontftaan der vrugt in 's moeders lighaam ontmoette, zoo men niet te gelijk bedagt, dat de Priesters, bij het jaarlijks flagten van zo veele duizende ja veel meer dan honderd duizend offers, iets omtrent de ontleedkundige geheimen van het lighaam ont." dekken moesten. Dat zig het eerst naa de bevrugting vertoont is eene kleine, ronde, en half doorzigtige blaas, di3 geftadig toeneemt , langzaamerhand ruig (villojift wordt, 't geen ze m 't begin niet was, en waarin zig eindelijk de vrugt (emirijon) vertoont. Deze blaas kan in 't begin zeer gevoegelijk eene gort genoemd worden, dewijl zij in gedaante en doorIchijnendheid na de gorten gelijkt. vs. iS. Jk worde wakker] van den droom , of de verrukking, waarin ik bij het overrekenen uwer ontelbaare gedagten geraakt ben.  27a HET BOEK DER PSALMEN. O God! dat gij toch den deugniet om- 10 bragt, En vs. ro—22 ] De befchouWing van Gods alweetenüheid brengt den Dichter tot de uiterfte verfoei, jing en vervloeking der meineedigheid. De zamen. hang is natuurlijk en duidelijk, Wat kan 'er fnooder bedagt worden, dan den alweetenden God tot een getuigen eener or,waaihe:d, en tot een wreeker daarvan, als wij buiten de waarheid fpreeken zouden, aan te roepen, en nogthans wezenlijk met ons zeggen bezijden de-waarheid te gaanl dat gij toch den deugniet ombragt] Wie dezen wenseh te hard vindt, die bedenke, dat de mëinëöd van andere zonden merkelijk onderfcheidcn is. Gods eere eischt hier onverbiddelijk ftraffen, als de valfche eed Uiet herroepen wordt; cn zonder deze herroeping kan ik mij geene bekeering, noch eene vergeeving der Zdhöe voorftellen Men overweege mijn zeggen onpartijdig. D e een eed zweert, maakt met den anderen, voor wien hij denzelven aflegt, een verdrag onder Gods befcherming, dat is, in dier voege, dat hij zelfs God aanroept, om hem' te ftraffen, in geval hij buiten de waarheid ('prak. Of God deze befcherming aanvaarden wilde, ftond zekerlijk aan zijn wil; want niemand is genoodzaakt, de befchermer van een verdrag te worden, 't geen anderen, nog daarenboven buiten zijne bijzondere in wilhging, maaken: doch als God ze niet aanvaarden wilde, dan moést hij den eed in 't algemeen verboden hebben. Dit-heefr God, niet alleen, niet gedaan, maar het Oude Verbond telt zomwijien den eed zelfs onder de Goddelijke eerbewijzin^en, en beveelt den zeiven in andere gevallen. B.j gevolg aanvaardt God de befcherming des eeds;of, met andere woorden, hij belooft den geenen, tot wiens dienst den eed wordt afgelegd, dat hij den anderen, die den eed aflegt, in geval hij valseh zwoer, in den tijd of de eeuwigheid zal ftraffen. Hij gedraagt zig dus hier even ais eene Overheid, als zij de befcherming  CXXXIX. PSALM. 273 ming van een verdrag aanneemt, of, gelijk elk oprecht mensch, die iets beloofd heeft: en als hij den valfchen eed uit barmhartigheid, op het heimelijk: fneeken van den meinëedigen om vergiffenis, ongeftxaftliet, dan ging hij anders te werk, dan een eerlijk man gewoon is. Wie kan dit van God gelooven zonder hem te lasteren? En wie mo2t niet wen. fchen, dat God alle andere zonden vergeeven, maar den valfchen eed, als de meineedige denzelven niet herroepen wil, overeenkomftig met zijne trouw ert eer wreekcn mag? Het tegendeel te wenfchen, dat is, te wenfchen, dat God den meineed, die onherroepen blijft, ongeftralt wil laaten, komt mij bijna als eene Godslastering voor, Die geen zekerlijk, die door den valfchen eed bedrogen is, moet niet Wraakgierig zijn, noch om ftraf bidden, maar omtrent op die wijze denken, als het in 't boek van Job, hoofdft. XXXI: 20 en 30. zeer fraai is uitgedrukt : doch de onbeïedigde aanfchouwer, wien de eer van God, en ik mag daar nog wel bijvoegen, het geluk van 't menfchclijk geflacht ter harte gaat, moet denken, als David, cn deze verzen nazeggen. Ik noem het geluk van het menfchelijk geflacht mer» een goed overleg : de ganfche zamenhang der menfehelijke maaifchappij, en de waarheid van dat, 'f. geen een gerecht voor waar moet aanneemen, berust in 't einde op de heiligheid van den eed; en als de Godsdienst niet belooft, dat God hier een wreeker zijn wil, dan kan geen Staat iieftaan, en geen Vorst op zijne onderdaanen en zijn krijgsleger vertrouwen, gelijk deze ook niet op hem, noch eenige zaak in het gerecht volkomen beilist worden. Hoe wenschte ik wel, wanneer ik de ontelbaare valfche eeden, ten minften de eeden, die men niet denkt te houden, eeden van den dienst, eeden omtrent het deugdelijk betaalen der belastingen , eeden van den Godsdienst, in de waereld aanfehouwe, dat ik mijne medemer.fchen voor eene zonde kon waarfchouwen , die de bekeering onmogelijk maakt, en die God beloofd heeft te zullen ftraffen ; en 't geen hij ook aan zijne waarheid verfchuldigd is, zo zij niet herroepen wordt. Ik ben hier wel geen zedenprediker,;en  S74 HET BOEK DER PSALMEN". En de bloedgierigen van mij wijken moes* ten, Die uwen naam ter bevestiging van onwaar- 20 heid gebruiken, En bij uwe fteden valfche eeden zweeren' Zou ik niet haaten, die u, Jehova, ha'a. 21 ten, En fchuuwen, die tegen u opftaan? Ik haat ze volkomen,en acht ze voor viian» 22 den! Onderzoek mij, God, en ken mijn hart, 23 Beproef mij, en doorzie mijne gedagten, Aanfchouw , of ik verderflijke wegen in 24 den zin heb, En leid mij op de wegen ter eeuwigheid. CXL. ik wilde flegts de woorden van David, die zo hard iChijnen te zijn, veröntfchuldigen: 'doch 'teeen ik gefchreeven heb, is mij toch geheel ernst, offchoon Damd mtx zo hard gefproken had; en ik wenfche te gelijk, dat niemand, die dit leest, immer de rampzalige zonde van meiné'edigheid op zijn geweeten laaden, of, zo hij het gedaan heeft, ze daarop houden mag, r de Bloedgierigen] Valfche tongen, die valfche eeden zweeren, om onfchuldig bloed te vergieten vs. 20. bij uwe fteden] Men zwoer niet alleen bij Ood ze ven maar ook bij de heilige plaatzen, den lempel, of de fteden, daar God zijne woonplaats fet had' Bethel' Sichem,Schilo,JeruJa.  CXL. Psalm. Een gebed om verlosfing van listige en gevaar* lijke vijanden. CXL» Een Pfalm Davids, om te fpeelen. i Verlos mij, Jehova, van de kwaade men- 2 fchen, En behoed mij voor de wreedaartigen, Die kwaad in 't harte denken, 3 En zonder ophouden een onrechtvaardigen ftrijd verwekken.1 Zij fcherpen hunne tongen, als de Hangen, 4 Zij hebben een doodelijk vergift onder de lippen. Behoed mij, Jehova, voor deonrechtvaar- 5 digen en wreeden, Die zoeken mijne voeten aan 't glijden te brengen. De hovaardigen leggen mij heimelijk ftrik- 6 ken en koorden, Zij fpreiden een net uit op het voetpad, En zetten mij valftrikken. Ik zeg tot Jehova: gij zijt mijn God, 7 Jehova, hoor mijn fmeeken. Je- vs. 4. een doodelijk] Ik heb hier eene omfchrljfchrijving gebruikt, dewijl ik, noch met zekerheid, noch met waarfchijnelijkheid weet, welk Dier, of foort van flangen hier in 't Hebreeuwsch genoemd wordt. Dit blijkt uit den zamenhang, dat het een zeer vergiftig Dier zij. ' s %  276" HET BOEK DER PSALMEN, Jehova, de Heere, is mijne magtige hulp, S flag mijn h°°fd t6n d*£ ™n Jehova, vervul de wenfchen des onrecht, o vaardigen niet, y Laat hem zijne aanHagen niet gelukken: zy zouden te hovaardig worden HpÏ Z'f'fu geenen' die mii omringen, 10 verderf hunner lippen, zal hen doo. Vuurige kooien zullen op hen nedervallen, li De bhkzem zal ze op den grond leggen, JUi de overftrooming hen wegvoeren De lasteraar ftaat niet vast op de aarde; ia Hij, die bloed najaagt, wordt van zijn vertrouwden belaagd, en neörgeftort. Ik vs. io.] Het tiende vers is, in *t Hebreeuwsch. duister, en mogelijk ontbreekt 'er een woord Ik heb het zo goed overgezet, als ik kon: en 2k Je S'"lWé g,etr°ffe" heb' dan vergelijkiDa^d, l°l f \ df, 'astenngen der vijanden met het ver' In beeld heÏT? * ""5? Verborgen »ebbS. vvillende J ^ V^'ftlg Dier' dat ander« willende bijten, door verzuim, zig zelf doodelijk roZS'r\l'uUUriIe koolen^ Zo n^men de Hebreeuwfche Dichters den blifczem. uw Ret'^lfrET^ T ver*™«"en belaagd] Het gezelfchap der boozen is zeer onveilig- de één h?op ïïï:^™' l33gen' e"^t'omtrent fiem op ae zelfde wijze te werk, als zii voorheen tóegen den onfchuldieen hadden aWprokeri ftraft ook wel den éénen booswichfdtfdën anderen, en juist door hem, die tot helper en vertrouw- ling  CXL. PSALM. 277 Ik weet, dat God het recht des onderdruk- 13 ten uitfpreeken, En voor de armen oordeel houden zal: Die onfchuldig is, zal uw naam roemen, i& En de oprechten zullen voor u woonen. CXLI. Psalm. Een gebed tegen onrechtvaardige onderdrukkei s, aan welker onrecht David geen deel neemen, noch de winst daarvan met hm genieten wit, maar wien hij, veel eêr, Gods rechtvaardige ftraffen toewenscht. _, CXLjI» EenPfalmDavids. 1 U, Jehova, roep ik aan, haast u ter mijner hulpe, Hoor iiag der misdrijven verkoozen was. Men vergelijke Spreuken I: 10—18. Ik ben hier van de Joodfche punten en accenten afgeweeken, volgens welke de overzetting luiden zoude: den kwaaden onbarnt/iartigen legt hij (God zelf) laagen: (*) In dezen geheelen Pfalm vind ik veele duisterheden; inzonderheid in 't 5de, 6de en 7de vers, daar de draad der reden, volgens de meefte verklaaringen, afgebroken fchijnt te zijn. Misfchien hebben wij geen gedrukten text, die volkomen echt is: ik heb intusfehen naar mijne beste weetenfehap overgezet; maar belijde, dat mijne overzetting mij zeiven niet regt voldoet. De Pfalm wordt zekerlijk wat duidelijker, als men g 3 vast-  278 HET BOEK DER PSALMEN. Hoor mijn geroep, dat tot u gewend is. Mijn gebed kome voor u als wierook, 2 En als ik mijne handen tot u ophef, zo zij dit u een avondoffer. Zet, o God, een wagt bij mijn mond, 3 En behoed de deur mijner lippen. Laat mijn hart niet tot het kwaade geneigd 4 worden, Om vastftelt, dat dezelve niet tegen Davids vijanden, maar tegen onrechtvaardige onderdrukkers van anderen, gerigt is, die, zo 't fchijnt, David gaarne in hun gezelfchap getrokken, en zig.met hem verbonden zouden hebben. Maar dit verwerpt hij met de grootfte verfoeijing In 't doorleezen is het mij zomwijlen voorgekomen, dat dezelve tot den tijd behoort, waarin David zig onder de Philijlijnen bevond, en bijna genoodzaakt was, om met hen tegen zijn eigen volk te ftrijden, i Sam.XXlX; als men dit^aannam, dan zouden ten minftén veele plaatzen meêr licht bekomen. Doch ik wil hier niets bepaalen ,woomaamelijk dewijl wederom andere plaatzen op deze gefchiedenis niet pasfen. Een dichterlijk zinnebeeld, 't geen Luther geheel weggelaten, en llegts in onrijm omfchreeven heeft. Dit ftond mij niet vrij, dewijl ik hier een gedicht overzet. De meening is voor 't overige: behoed mij, dat ik mij door ongeduldige klagten aan geene zonde fchuldig maake, als ik de godloozen magtig en voorfpoedig zie, (vs. 3.) maar behoed mij tegelijk, dat ik aan hun onrecht geen deel, noch in den roof daarvan behaagen neeme. (ij. 4$ Men vergelijke bij ons derde vers Pf.XXXlX: 2—4. vs. 4. En laat mij van hunne heerlijke maaltijd niet proeven^ Ik weet niet, of dit eigenlijk van kostbaare maaltijden, mogelijk wel van zulke, die bij de offerhanden aan de afgoden gehouden wierpen, te verftaan zij; of dat in 't algemeen het vermaak;  CXLL PSALM. 279 Om met de geenen, die kwaad bedenken, vermetele daaden te bedrijven, En laat mij van hunne heerlijke maaltijd niet proeven. De godvrugtige maakemij dronken met den 5 roes der deugd, en ftrafte mij: De maak der zonde en van den roof, dien de ongerechtigheid bejaagt, met kostbaars fpijzen van een uitgezogten fmaate vergeleeken wordt. vs. 5. De godvrugiige maake mij dronken met den roes der deugd] Eene floute uitdrukking, doch die bij de Dichters van *ACtë zeer gewoon is, en zelfs in de gedicbcen der Mahomedaanen, dia geen wijn drinken mogen, voorkomt: om Hechts één voorbeeld uit veele bij te brengen, (opdat het beeldtenis mijnen Lezercn niet al te vreemd voorkome,) een zeer beroemd Fetfisch Dichter zegt: hij is Van de liefde des eeuwigen verbonds dronken, diet als Ha fez, zuiveren' wijn drinkt. — Zijn hart zij vrolijk, die ah Hafez uit den beker des eeuwigen verbonds drinkt. Mogt iemand ook hier in den Pfalm liever, den roes der liefde, hebben, gelijk bij dien Perzifchen Dichter', zo kan hij met veele vrijmoedigheid en mijne volkomen toeftemming, voor deugd, liefde zetten; want het woord betekent eigenlijk de kinderlijke liefde tót God, en de broederlijke liefde tot den naasten: dit zou in de overzet, ■ting van een gedicht flegts breedvoerig, en liefde op zig zelve mogelijk te duister geweest zijn. Ik ben bijna verzekerd, dat de overzetting in mijne eerfte (Hoogd.) uitgaaf, de oprechte flaa mij, (van hem is het liefdeken jircjfh mij ,\'eelenLeezers beter bevallen, en deze nieuwe overzetting als eene veiflimmering zal voorkomen: dezen moet ik zeggen, dat ik tot de verandering genoodzaakt, en de eerfte overzetting, hoe zeer zij ook met de gewoone overeenkomt, onecht was; en het woord in 't geheel niet betekent/te^», maar duizelig, dronken S 4 mam  a8o HET BOEK DER PSALMEN. De ©lie des onrechtvaardigen kome nimmer op mijn hoofd, Want mijne wenfchen zijn , hun tegen- fpoed: ö Hun. maaken. Ik moet zelf wel geene Pfalmen maaken, maar men wil ze leezen, gelijk ze zijn: en zo wél als men het Jones, uit wien ik ftraks de plaats van het Perzisch gedicht overnam, dank weet, dat hij het zinnebeeld behield, dewijl wij van hem het onderfcheid der Perzifche dichtkunst leeren willen, zo wél zal ik ook verfchooning verdienen, als deze regel niet naar onzen fmaak is. De zamenhang van het voorige en volgende zou ook duister worden, als ik in plaats van, hij maake mij dronken, flegts de zaak gezet had: hij /eere mij de deugd. en (Iraffe mij"] Eene verklaaring van het voorafgaande zinnebeeldig zeggen. De olie] De oliën, die met fpecerijën toegemaakt Waren, waarmede men op groote maaltijden gewoon was de gasten te zalven. De meening is: ik moet niet op de maaltijd der onrechtvaardigen zijn. Letterlijk zou het luiden: de olie des onrechtvaardigen maake mijn hoofdniet vet. — lk mag niet verzwijgen, dat ik hier eene andere leezing gevolgd ben: de gewoone kan overgezet worden: de olie des hoofds moet mijn hoofd niet zwak maaken; en dan wierden de lesten des oprechten met eene kostbaare olie vergeleeken. Want mijne wenfchen zijn, hun tegenfpoed] Wiens tegenfpoed en ondergang ik wensch, Lij dien mag ik niet op de maaltijd komen. Spreekt David hiervan de PhilijJijnen, bij welker Koning hij in groote gunst Mond, en met wien hij te veld moest trekken, dan is alles zeer duidelijk: hij kon hun, bij den beflisfenden flag met zijn volk, niets anders dan de nederlaag toewenfchen.  CXLI. PSALM. 281 Hunne rechters moeten van de fteenrotzen 6 nederftorten! Dat zij hooren na mijne bevallige woorden i Even vs. 6.] Deze zijn de wenfchen, die bij David tegen hen opkomen, aan wier lekkernijen hij geen ( deel wil neemen, dewijl hij niet nalaaten kan, hun kwaad te wenfchen. Hunne rechters moeten van de fteenrotzen nederftorten] Rechters zijn hier niet , die wij dus noemen, maar de hooge overheidsperfoonen ; ook zodanige, die het volk in 't veld tot den flag leiden , gelijk die waren, wier daaden in 't Boek der Rechteren befchreeven zijn. Deze ftorten van de fteenrotzen neder, als de legers op de vlugt gaan. Voor sns, die weinig gebergte hebben, is dit wel een fchier ongehoorde val, doch in bergachtige landen, daar de bergen fteile afftortingen hebben, kan het 't lot der geflagenen worden , en gebeurdt het zomwijlen, gelijk de Gefchiedenis meldt, dat zij op de vlugt van fteile fteenrotzen nederftorten. In Ludolphs Gefchiedenis van Ethiopië' vindt men hiervan eene afbeelding, hoewel flegts naar de gefchiedenis, en niet volgens de vertooning zelve gemaakt. De flag der Philiftijnen tegen Saul viel juist in bergachtige landftreeken voor ; de wensch van David zou dan zijn , dat zij geflagen wierden, en op de vlugt van de hoogten neder Hortten. Dat zij hooren na mijne bevallige woorden] Als David dit wezenlijk gewenscht, en zig voor* genomen had, de Philiftijnen te bedriegen, (gelijk zij het 2 Sam. XXIX. vermoedden,) dan zou ik hem niet gunftig zijn, noch den Pfalm door hem gemaakt willen hebben. Doch naar mijn oordeel zegt hij flegts, dat dergelijke wenfchen hij hem opkomen , en dat hij geen gast van die lieden zijn wil , dien hij niet kan ophouden, kwaad toe te wenfchen. S5  2 8 2 HET BOEK DER PSALMEN. Even als de ploeg den akker doorfhijdt, 7 Zo zijn onze beenderen na de hel toe' geftrooid, ö Heere! Jehova! tot u zijn mijne oogen S gewend, ° Ik bid u,laat mijn leeven niet onbefchermd. Behoed mij voor de valftrikken, die zij mii o leggen, En/voor de koorden der kwaadwilligen. Laat ze in hun eigen ftrikken gevangen wor- i< den, Als ik even onbezeerd voorbij gaa. CXL1I. vs. 7.] Eene befchrijving van groote nederiaagen, waarin de lijken zo vallen, en in de aarde geworpen worden , als of het land geploegd, en het zaad wierd uitgeftrooid. Men zou hier mogelijk verwagt hebben: zo zijn hunne beenderen na de hel toe gs/lrooid ; en naa ging David in zijne wenfchen tegen de 'vijanden van Gods Volk voort. In de eerfte QHoogd".') uitgaaf had ik ook wezenlijk zo gezet, en daarin eenige oude Overzetters tot voorgangers. Doch dewijl ik zie, dat alle handfchriften , die tot nog toe geraadpleegd zijn, onze beenderen■ hebben, en deze leezing toch ook een goeden zin. oplevert , zo gaa lk tot dezelve weder over. Batlid zegt dan: mijne wenfchen worden riet vervuld; de nederlaag valt den vijanden niet, maar ons te beurt. Behoort de Pfalm tot 1 Sam. XXIX. dan gebeurde dit ia de daad; de Israëliten wierden op eene vreezelijke wijze geflagen, en het veld zelfs met de lijken van Saul en zijne zoonen beftrooid.  283 CXLII. Psalm. CXLII. Een gedicht en gebed van David, toen hij i zig in het hol bevond. Ik roep luide tot Jehova, 2 Ik fmeek hem luide. 1 Ik ftort mijne klagten voor hem uit, 3 En maak hem mijn nood bekend. Als ik den mond geheel verlieze, 4 Zo kent gij nogtharis mijn pad, Op den weg, dien ik gaan moet. Zijn vs. 1.] Wij ontmoeten David tweemaal, in de gefchiedenis van zijne vlugt voor Saul', in een groot onderaardsch hol, dergelijken 'er veele in Pals verzekerd, dat hij alleen tegen ov«r zifne vijanden eene ' recht- vaardige zaak, maar bij God niets dan fchuld heeft.  zt6 HET BOEK DER PSALMEN. • Want voor u is niemand, die leeft, zon." der fchuld. De vijand vervolgt mij, en begeert mijn 3 1 leeven, ' Hij vermorzelt mij tot ftof, en legt mij op den grond, In het duistere bij de reeds lang geftorven wijst hij mij de wooning aan. Ik val in onmagt, 4 Mijn hart verftijft in mijn binnenfte. Doch ik herïnnere mij de oude tijden, 5 lk overdenk alle uwe daaden, En befchouw de werken uwer handen. Ik breide mijne handen tot u uit, 6 En mijne ziel is voor u als een dorftig land. Antwoord mij fpoedig, Jehova, mijne ziel 7 is van verlangen verteerd, Verberg uw aangezigt niet voor mij, an. ders ben ik den geenen gelijk, die in den kuil daalen. Laat mij 's morgens van uwe goedheid hoo> 8 ren, Want ik vertrouw op u; Toon mij den weg, dien ik gaan moet: Want tot u ftrekt zig mijn verlangen uit. Jehova, red mij van mijne vijanden, 9 U klaag ik in 't geheim mijn nood. Leer mij doen, 't geen u wél gevalt, 10 Want vs. 10.] Het pad der deugd wordt als een regte en zekere weg afgebeeld, waarop de vijanden 0nsJ}e~JlM ftrikken kunnen leggen. Zie de'aanm. op PJ. CXIX: 23, 24.  CXLIII. PSALM. a87 Want gij zijt mijn God, uw geest is goed, Leid mij op eene effen baan. Behoud mij in 't leeven om uwes naams wil. lï le, Jehova, Red mij uit het gevaar, naar uwe gerech. tigheid, ö Laat mijne vijanden verftommen, naar uwe I* goedheid, En verfïrooi allen , die mij zo doodeliik haaten, J Want ik ben uw knegt. CXLIV. Psalm. Een zegelied op de nederlaagen van vijanden, die vreede- en eedbreekers waren. (*_) Een Pfalm Davids. CXLIV. Geloofd zij Jehova, mijn rotfteen, Hij, (*) Ik noem deze vijanden vreede- en eedbreeIers, wegens het Me en nde vers. Deze Pfalm behoort mogelijk tot den tweeden oorlog met den Koning van Zoba ofNefibis, die den vreede, welke te voorin gefloten was, verbrak. Zie de eerfte aanmerking op den ^fien Pfa/m. Deze Pfalm heeft veel, dat uit den Men en rtden, hoewel met eenige verandering, ontleend is: maar ook veel, dat zijn eigen , en uit geen ande'ren Pfalm genomen is.  288 HET BOEK DER PSALMEN. Hij, die mijne handen tot den krijg oefcnt En mijne vingers tot den flag. " ' Mijn vriend, mijn burg, mijne fterkte, a mijn verlosfer, Mijn fchild, en mijne toevlugt, Hij, die volken aan mij onderwerpt. Jehova, wat is een mensch, dat gij hem 3 eenigszins kent, En een kind des ftervelings, dat gij aan hetzelve denkt ? Hij is aan den adem, die vervliegt, gelijk, 4 En zijn leeven aan de veranderlijke fchaduwe. Je- ] r.aamclijk om den de»en vast te houden. Wij zijn in onze gedichten niet ge, du vingers te neemen, als wij de helden of ' ' ' 1,1 1 ' wificn: doch dit is bij de Oosterlingen In gebruik , cn gelijk het mij voorkomt, niet te onrecht; want bij 't gebruiken van he: .vcKcn'ijk zo veel op de vin. gers , als op den arm aan ; als deze denzelven niet vasthouden, en hTj uit de hand geflagen wordt, dan helpt alle fterkte of vaardigheid van den arm verder mets. Den vijand komt het /pits mijnes degens toe, en mij de greep, om welke mijne vingers zig Jlrengeiden, betekent in een oud Arabisch gedicht: ik hield den degen vast, en wondde mijne vijanden, vs. 2. Mijn vriend] Volgens de Joodfche pun- 5?L mAne lhlde; of' ^k in Luthers C»n de i\eaerd.ï overzetting ftaat: mijne goedheid  CXUV. PSALM. a8o Jehova, neig uwen Hemel, enkomne. 5, der, Raak de bergen aan, dat ze rooken. Werp den blikzemr en verftrooi ze, 6* Schiet uwe pijlen, en breng ze in verwarring: Strek uwe handen uit de hoogte na bene- 7, den, JEn trek mij uit het diepe water, Verlos mij uit de hand van het vreemde volk, Wiens mond bedrog fpreekt, 8 En wiens regte hand tot den valfchen eed wordt opgeheven. God, ik zal u een nieuw lied zingen, 0 Ik zal voor u fpeelen op eene harp van tien fnaaren, Gij, die den Koningen de overwinning 10 geeft, En David, uwen dienaar, aan het vijandig zwaard onttrekt. Ver- vs. 5— 8.] Om deze verzen beter te verftaan," kan men den iSden PJalm weder naleezen. Da~ vid bidt, dat God hem met magt wil te hulpe komen: en deze hulp wordt op eene dichterlijke wijze afgebeeld, als t f God in eene donderwolk kwam, en zijnen blikzem op Davids vijanden zwaaide» Omtrent den rock der oergen bij 't ontdaan van onweder , herleeze men inzonderheid de aanm. op Pf.XVUk 9. vs. 10. aan het vijandig zwaard] Ik ben van de punten afgegaan, volgens welke het betekent: aan het boaze zwaard. T  200 HET BOEK DER PSALMEN, Verlos mij , en help mij tegen het vreem. ïx de volk, Wiens mond bedrog fpreekt, En wiens regte hand tot den valfchen eed wordt opgeheven. Laat onze zoonen in hunne jeugd zijn, als ia de hoog opgewasfen planten, Onze dogters, als de zuilen in de hoeken der gebouwen, naar de wijze eenes tem- • pels; Alle VfM: ah de zuilen in de hoeken der gebouwen, naar de -wijze eenes tempels] Eene befchrijving, die zekerlijk naar onze manieren niet ingerigt is , van den groei en de zedigheid der dogten* Zij worden met de ftandbeelden vergeleeken die m voornaame huizen ftaan , doch met zulke, die naar de wijze van een tempel uitgehouwen, en bij gevolg groot zijn : dit is eene befchrijving van hunnen wasdom en hunne fchoonheid , gelijk men die allezins bij een Griekfchen Dichter verwagten zou: want eene dogter moet in de daad wélgemaakt, en welgevormd van lighaam zijn, die na de kunstwerken gelijkt, welke in tempels geplaatst zijn. Daze traaje en leevendige beelden moeten intusfchen in de hoeken van het huis ftaan: dit ziet op haare zedigheid; en men moet zig ook hier te binnen brengen, dat die der vrouwelijke Sexe, in de voornaame iiuizen van tOosten, eene afgezonderde woonplaats Jn c binnenfte gedeelte van het huis hadden. vs. 12. 13. 14.] ik heb deze verzen wel aelaaten geujk ze volgens de gewoone leezing in de eerfte CHoogd.-) uitgaaf luidden; doch ik ben zeer genegen Teven Tl :'ndCrC Z,Cer 0UdC leeZi"& de V0°r^ té geeven, volgens welke ik dus zou moeten overzet. VS. 1 ï.  CXLIV. PSALM. 291 Alle hoeken onzer hmzen vol zijn, 13 En voorraad op voorraad geeven, Onze kudden fchaapen duizend- en tiendui- zendmaal vermeerderen, in onze weiden, Onze osfen zonder ongeluk en verlies op- *"* wasfen, En 'er geene klagt op onze flraaten zijn. Gelukkig is het volk, dien het zo gaat 1 *S Gelukkig is het volk, wiens God Jehova is! CXLV. VS. 11. Verlos mij, en help mij tegen het vreemde volk , PViens mond bedrog fpreekt. En wiens rente hand tot den valfchef* eed is opgeheven. 13. Wiens zoohen in hunne jeugd aan de hoog opgewaafen planten gelijk zijn-. En zijne dogters ^an de zuilen in de hoeken der paleizen, 13. In wien* huizen alle hoeken vol zijn, ' En voorraad op voorraad geeven. 14. Wier fchaapen op hunne weiden duizend¬ en tienduizendmaai vermeerderen, Wier kinderen zonder ongeluk en verlies opwasjèn, En op wier Jlraaten geen klagt is. Volgens deze leezing befchrijft de Dichter den voorfpoed van een meinëedig volk, en verwondert hij zig, dat rneinëedigen zo voorfpoedig kunnen zijn. Dan zou de zin van het 15de vers zijn: het volk is gelukkig , dat alle deze gelukzaligheden geniet, maar vjij achten ons nog gelukkiger, dat Jehova onze God is. Deze is eene van die plastzen, waaromtrent ik niet beflisfen kan, welke de echte leezing zij; maar de frnaak van elk Leezer zal het befiisfen, mogelijk op de zelfde wijze, als die van mij. T %  m HET BOEK DER PSALMEN* CXLV. Psalu. Een lofzang, volgens het Alphabet. Een lofzang Davids. CXL^' Ik zal u verhoogen, mijn God, gil Koning, &J En uwen naam zonder ophouden looven Ik zal u dagelijks danken, ' 2 En uwen naam zonder ophouden prijzen. Jehova is groot, en zeer roemwaardig, 3 Zijne grootheid gaat alle gedagten te boven. Het ééne geflacht verkondigt aan het andere 4. uwe werken, En maakt het uwe wonderen bekendIk zal ook de glinfterende pragt uwer eer, 5 En uwe wonderen met een gedicht vermelden. Zij fpreeken van uwe vreezelijke daaden 6" Ik zal ook uwe grootheid vertellen. Hun mond vloeit over van het bedenken 7 uwer goedheid, En zij roemen uwe gerechtigheid. Genadig en barmhartig is Jehova, $ Eaam tot t00rn, en §root van g0ed" Jehova is jegens alles goed, 9 En vs. 9. tot alle zijne werken] niet alleen tot de Jnenfchen, maar ook tot de dieren; alles, wat God gé.  CXLV. PSALM. 29J En zijne ontferming ftrekt zig tot alle zijne werken uit. ó Alle uwe werken danken u, Jehova, En uwe liefhebbers looven u; Zij fpreeken van de heerlijkheid uwes Koningrijks, En van uwe wonderen , Om aan anderen uwe wonderen, En de pragt uwes Koningrijks bekend te maaken. Uw Koningrijk is een eeuwig Koningrijk, J3 En uwe heerfchappij duurt van geflacht tot geflacht. Jehova is waarachtig in alle zijne toezeggingen, En goed in alle zijne werken. « , Jehova reikt allen , die vallen, de hand x4 tQe' En «fchapen heeft, bezit ook een recht op de goedheid en ontferming van dezen zijnen Schepper God heeft de Natuur in de daad zo ingengt, dat elk Dier zijne weldaaden, en het vermaak des Leevens geniet. In't volgende vers wordt de ganfche Natuur verbeeld, hem als te danken voor haar beftaan, en voor het eoede, door hem aan haar gefehonken. w m. 14.] Tusfchen deze beide verzen ontbreekt dat 't geen met de» . beginnen moest,en m Davids oorfpronglijkfchrift, naar alle gedagten, wei gefean zal hebben. Ik heb het 'er tusfchen gevoegd, zo als het in eenige oude overzettingen en een Hebreeuwsch baudfchrift voorkomt, doch ik heb het met andere letters laaten drukken, dewijl het nog niet volkomen zeker is, of David wezenlijk deze, o'f misfchien andere woorden, die voor ons geheel ■verlooren gegaan zijn, gefchreeven hebbe. T 3  294 HET BOEK DER PSALMEN. En regt allen op, die neder gebogen zijn. Alle oogen wagten op u, 75 En gij geeft hun hunne fpijs te zijner tijd, Gij doet uwe hand open, 16 En verzadigt alles, wat leeft, met wellust en genoegen. Jehova is rechtvaardig in alle zijne wegen, 17 En goedertieren in alle zijne werken. Hij is nabij allen, die hem aanroepen, 18 Allen, die hem met een oprecht hart aan- roepén. Hij vervult den wensch der godvrugtigen, 19 Hij hoort hun gebed, en helpt hen. Jehova behoedt allen, die hem liefhebben, 20 En verdelgt alle boosaartigen. Mijn mond moet zijn lof uitfpreeken, 21 Al wat lighaam en ziel heeft, roeme zijn naam zonder ophouden. CXLVI. cv. 15. 16 ] God heeft de ganfche Natuur zo ingengt, dat elK Dier zijn voedzel vindt: en met het genot van dit voedzel heeft Hij, met eene verwonde, renswaardige goedheid en wijsheid, een genoegen verbonden, 't geen al, wat leeft, van den mentch af tot het geringde bloedeloos diertje toe , ondervindt. ' vs.21. wat lighaam en ziel heeft] Letterlijk: aU vleesch: maar dewijl dit in onze taal te vreemd Klinkt, en David onder alle vleesch verftaat, al wat leert, menfchen en dieren, zo heb ik het, voor het gehoor, door eene omfchrijving uitgedrukt.  «95 CXLVI. Psalm. Een lofzang van een gemengden inhoud. CXLVI. Halleluja! i Loof Jehova, mijne ziel! Ik zal hem looven, zo lang ik leef, * En mijnen God liederen zingen, zo lang ik 'er nog ben. Verlaat u niet op grooten, 3 Op menfchen, in wier magt de hulp niet ftaat* De adem gaat uit hun , zij keeren weder 4 tot de aarde: Ten dien dage zijn alle hunne raadflagen vernietigd. Gelukkig is hij, wiens hulp de God Jacobs is, 5 Die zijne hoop op Jehova, zijnen God, ftelt! Hij heeft den Hemel en de Aarde, de Zee, °" en 't geen daarin is, gemaakt, Hij houdt zijne toezeggingen eeuwiglijk. Hij verfchaft den onderdrukten recht, 7 Hij geeft den hongerigen fpijze, Hij laat de gevangenen los. Jehova opent den blinden de oogen, 8 Hij regt hen op, die krom gekluifterd zijn, Hij bemint de rechtvaardigen, Jehova befchermt de vreemdelingen, $ Hij onderhoudt de weduwen en weezen, T 4 En  206- HET BOEK DER PSALMEN. En maakt den weg der onrechtvaardigen tot een dwaalweg. Jehova zal eeuwig heerfchen, l0 Uw God, Zion, blijft Koning van geflacht tot geflacht. Halleluja! CXLVII. Psalm. Een lofzang van een gemengden inhoud, over de werken der fchepping, en de weldaaden, i*ie het Israëlüifche volk beweezen zijn. TT ii'i • , . CXLVII. «alleluja, het is fraai, van onzen God te i zingen, het is vermaakelijk, En lofzangen zijn gewenscht. Jehova bouwt Jerufalem, 2 En vergadert Israël uit de verftroojing. Hij geneest de gewonde harten, „ Ln verbindt hunne fmert. Hij telt het getal der Harren over. * En noemt ze allen bij naamen. Onze Heer is groot en magtig, 5 'T geen zijn verftand bevat, is ontelbaar. Jehova houdt de onderdrukten ftaande, 6 En vernedert de onderdrukkers tot de aarde. Gij chooren,antwoord een lofzang op hem, 7 Speelt voor onzen God op de harp: Voor vs. 2.] Zie de eerfte aanm.op den %sflen Pfalm.  CXLVII. PSALM. t97 Voor hem, die den Hemel met wolken be. 8 dekt, Voor de Aarde den regen bereidt, En op de bergen de kruiden laat groejen: Die aan 't vee het voedzel geeft, 0 Den jongen raaven dat geen, waarom zij zo roepen. Hij verheugt zig niet over den moed der lo paarden, Hij heeft geen behaagen aan de beenen der menfchen, Maar aan hun,die hem vreezen, en op zij. n ne goedheid hoopen. Loof vs. 9] Men herhaale de aanm. op iy:CIV: ai. vs. 10. 11] Deze verzen, die men hoe bij ons ongefchikt, gewoon is , tot een gebed aan tafel te gebruiken , fpreeken eigenlijk van de overwinningen, die God aan het Israëlitifche volk over zijne vijanden vergund heeft. Hier vooren, bij P/IXX: g. is reeds aangemerkt, dat de Israëliten doorgaans weinig ruiterij hadden, en de vijanden hen in ditopzigtgemeenelijk overtreffen. Doch God gaf aan de fterke ruiterij de overwinning niet, maar aan hun, die hem eerden, en op zijne hulp hoopten: en dit wordt door het zeggen te kennen* gegeeven , dat God geen behaagen aan die krijgsmagt heeft, dat is, dat hij haar niet gunftn? is, noch ze laat zegepraalen. aan de beenen der menfchen} De Ouden, niet alleen de Hebreeuwen, maar ook de Grieken, zijn gewoon, de vaardigheid en fnelheid der voeten om op den vijand aan te loopen, in de helden te roemen. Zie de aanm. op iy.XVIIJ: 34. Deze regel befchrijft het tot den krijg geoefende voetvolk der vflanden, geüjk het voorgaande hunne .ruiterij. T 5  298 HET BOEK DER PSALMEN. Loof Jehova, Jerufalem, ** Zion, roem' uwen God, Want hij maakt de grendels uwer poorten fterk, Hij zegent uwe kinderen, die in u woónen! Htj maakt uwe grenzen zeker, *4 En verzadigt u met de beste tarwe. Hij zendt zijne belofte op de aarde, J5 Zijn bevel loopt fnel. Hij ftrooit de fneeuw als wol uit, *6 En den rijm als asch, Hij werpt zijn ijs bij ftukken na beneden, 17 En wie kan voor zijne groote koude beftaan? Dan zendt hij zijn bevel, en laat het fmel- 18 ten, Hij doet zijn wind waajen, dan ftroomt het water. Hij vs. 15.] Een geheel Oostersch zinnebeeld en fpreekmanier. D^ Arabiërs noemen de verkoelende, en d kwijts als met eene vrugtbaare lugt bezwangerde winden, die zig zomwijlen even voor het onweêr verheffen, blijde boden van Gods barmhartigheid, dat is, van den regen. De meening van ons vers is: die verkwikkende winden, welke zij. nen regen belooven, op de A'arde zendt, en zijn woord met het daarop volgende ge/èhenk der wolken/hel laat hopen. Wie meêr van deze fpreekwijs, en waarom ik dit vers zo verftaa, wceten wil, dien moet ik wijzen na de beoordeeling der middelen om de Hebreeuwfche taal te ver/laan, ago. vs, 17. zijn ijs] den hagel,  CXLVII. PSALM. 2po Hij maakt Jacob zijn woord, en Israël zij- 19 ne wetten bekend, (Zo heeft hij aan geen ander volk gedaan!) 20 En rechten, die zij niet gekend hadden, . Halleluja! CXLVIII. Psalm. Een lofzang, die uit de werken der fchepping ontleend is. Alle fchepzelen moeten God looven, m deze worden in twee chooren verdeeld ; een hemelsch vs. 1-—6. en een aardsch vs. 7—14. Het eerfte roept Gods lof van den Hemel uit, en het tweede antwoordt hetzelve van de Aarde. Halleluja! XLVIII. Looft Jehova van den Hemel, Looft hem in de hoogte, Looft hem, alle zijne Engelen, 3 Looft hem, alle zijne heiren. Looft hem, Zon en Maan, 3 Looft hem, alle lichtende Harren, Looft hem, gij Hemel boven den Hemel, 4 En vs.4. gif Hemel boven den Hemel] Dat is: gij hoogere Hemel, waarin de darren haaren loop hebben , dien onze dampkring als een Hemel boven zig ziet.  3oo HET BOEK DER PSALMEN. En gij water, dat de Hemel draagt. Dat ze den naam van Jehova looven, 5 Want als hij 't gebood, zo wierden zij ge. fchapen, Hij ftelde ze voor eeuwig vast, 4 En gaf hun eene wet, die nooit overtree. den wordt. Looft Jehova van de Aarde, 7 Gij zeedieren en alle vloeden, Blikzem en hagel, fneeuw en nevel, 8 Gij ftormwind, die zijn bevel uitvoert, Bergen, en alle heuvels, 9 Vrugtbaare boomen, en alle cederen, Wilde en tamme dieren, 10 Kruipende wormen, gevleugelde Vogels, Gij Koningen, en alle volken, n Gij Vorften, en alle overheden der Aarde, Jongelingen en maagden, het kind en de ia grijs^art. Dat gij mater, dat de Hemel draagt] gij wolken, en dampen, die van den dampkring gedraagen wordt. Zie Gen.v. 6—8. en de aanmerkingen aldaar. vs. 6. eene wet, die nooit overtreeden wordt] de wetten, volgens welke de hemeifche ligbaamen zig beweegen. Zonder bet Hebreeuwsch het minfte geweld aan te doen, had ik het ook kunnen overzetten: eene wet, die hij nooit overtreedt. Ik liet het alleen na, omdat 'er een vermoeden had kunnen ontftaan, dat ik eene ontrouw, en eene navolging van Halters uitdrukking bezigde: de eeuwige wetten. Die God ééns heeft gemaakt, om ze nooit te overtreeden.  CXLVIII. PSALM. 301 Dat ze den naam van Jehova ]ooven> *Z Want zijn naam alleen is verheven, Zijne eer is over den Hemel en de Aarde uitgebreid. Hij geeft zijn volk zegen en magt, 14 En eer aan zijne vrienden, aan Israël, het volk, dat nabij hem is. Halleluja! CXlIX. Psalm. Een zegelied , '£ geen tot den tijd fchijnt tebehoor en, waarin de Cananiten, die in Palaïftina nog overgebleeven waren, van David geheel zijn te ondergebragt. cxlix. Halleluja! 1 Zingt God een nieuw lied, Zijn lof klinke in de vergadering zijner liefhebbers. Israël verblijde zig in hem, die het tot een a volk gemaakt heeft, Dat Zions kinderen juichen over hunnen Koning! Dat ze met danzen, met keteltrommen en 3 harpen zijn naam looven! Want vs. 14. eer} _ volgens den zamenhang van 't voorige, betekent dit roemwaardige overwinningen. vs.j,. met danzen] De feesten der Hebreeuwen wierden met openbaare danzen gevierd, waarbij lofzangen gezongen wierden.  3o» HET BOEK DER PSALMEN. Want Jehova is zijn volk gunftig, 4 Hij kroont de vernederden met overwinningen. Zijne liefhebbers verzamelen lof, en verblijden zig, 5 En zingen vrolijke liederen, daar vrienden bij malkanderen zitten. Verheffingen van Gods lof zijn in hun mond, 6 En fcherp gemaakte zwaarden in hunne han. den, Om wraak aan de vreemden, 7 En vs. 4. de vernederden] De Isra'e2iten, die zig voorheen zo dikwijls onder een vreemd juk hadden moeten buigen, en zelfs op zekere tijden den Cananiten dienstbaar waren. vs.5. daar vrienden bij malkanderen zitten] Dit woord, dat Lusher door hunne legerjleden, (gelijk ook de Nederd. Overzett. door hunne Iegers) vertaald heeft, betekent zo wel een bed, als ook een aan een bed niet ongelijke rustftoel (canapé), die aan de wanden van een Oostersch vertrek omloopt, dat thans de Divan heet. Ik moest het omfchrijven, dewijl Divan in eene overzetting van den Bijbel te nieuw luidt. Als 'er vrienden in den Divan bij malkanderen zijn, dan moeten zij vrolijke zegeliederen zingen, gelijk op een zegefeest pleeg te gefchieden. vs, 6.] Onder het uitroepen van Gods lof vegten zij tegen hunne vijanden. Men moet zig te binnen brengen, dat de Ouden een krijgssefchreeuw plachten op te heffen, en dat dit in Wfié dikwijls ec:uitroeping van Gods lof is: bij voorbeeld de Arabiërs, en met hen andere Mahomedaanen, deeden gewoonelijk den aanval onder het uitroepen der woorden, A/ah! s/lah! dat is: God.  CXLIX. PSALM, 3o3 En ftraffen aan de volken te oefenen, Om hunne Koningen aan ketenen, 8 Hunne edelen in ijzeren boejen te leggen Onvaan hun te doen, gelijk in de wet ge. o fchreeven is: ö * tiludoja Jne° VrieDden m Pr°0i SeSeeven* CL. ms.9- gelijk in de wet gefekreeven is] Hier Wordt op u, Waatzen in Mofes boeken gedoeid. daar aan de het krij^recbt tegen hurne vil! anden, inzonderheid de Cananiten,' is'voorgefchreé- liifl^m00^^^ Het woord betekent eigen. ÏÏorA T?,? ™ bloed ""gekaft vergooien rit" P Wa* ln de wet va" Mofes ontrent de Canantten wezenlijk bevolen; hoewel David hel zo hard niet fchj „t behandeld te hebben  304 HET BOEK DER, PSALMEN. CL. Psalm. Eene uitroeping van God te koven, die als men het woord, Halleluja! mederekent, dertien- , maal herhaald wordt. Dewijl nu het Isra'êlitifche volk, met den ftam Levi, en Jofeph voor twte ftammen, Efraïra en Manasfe, gerekend, uit dertien ftammen beftond, zo is, mogelijk deze Pfalm, op plechtige vergaderingen van het ganfche volk, bij ftam • men, en wel door elke ftam een regel, gezongen. Cl Halleluja! j Looft God in zijn heiligdom! Looft hem, dat hij den Hemel en de Arke des Verbonds tot een pragtigen voetbank heeft! Looft hem wegens zijne wonderen! % Looft hem naar zijne grootheid! Looft hem, en blaast op de trompet! 3 Looft hem met harpen en luiten! Looft hem met keteltrommen en danzen! 4 Looft hem met fnaaren en pfalters! Looft hem met luide cimbaalen! 5 Looft hem met fchelklinkende cimbaalen! " Al wat adem heeft, loove Jehova! 6 Hallejuja! vs. 1.] Den derden regel heb ik met eene om. fchrijving overgezet. Dezelve luide letterlijk : op zijn heerlijken voetbank: maar dewijl dit in ónze taal al te onduidelijk en hard zou geklonken heb. ben, zö bragt ik de vei klaaring, die ik anders ook tot de aanmerkingen had kunnen fpaaren, in den text.