J. D. MICHAËLIS NIEUWE OVERZETTING DES OUDEN TESTAMENTS, MET Aanmerkingen voor ongeleerden. In het Nederduitsch overgebragt. XVI'. DEEL. Behelzende het boek der Spreuken, en den Prediker van Salomon. TE DORDRECHT, Bij A. BLUSSÉ & ZOON, "e n DE LEEUW & KRAP. MDCCXCIK   VOORREDEN De Spreuken van Salomon zijn een boek van den Bijbel, dat in dezen laateren tijd veel te weinig gebruikt is ; zij zijn in de daad de voornaamfte bron der zedenleer des Bijbels, en zo befchouwden de Apostelen de zeiven , ontleenende zij in die afdeeling hunner brie. ven, welke tot een befluit eenige zedelesfen infcherpt, de zeiven doorgaans uit de Spreuken van Salomon. Het onderfcheid tusfchen twee boeken van een gelijken inhoud loopt in 't oog, de Spreuken van Salomon en Jefus Sirach, en tusfchen twee foorten van Predikers der zedenleer, welke uit den éénen of anderen leenen; en zo veel te meer, als men zig te binnen brengt, dat ten minften wij Proteftanten het boek, Jefus Sirach, niet tot de Canonieke Schriften van het Oude Verbond rekenen, maar tot de Apocrijphe, en dat Jefus Sirach zelf in 't begin van zijn boek zegt, dat hij deze zedelesfen uit het boek van zijn Grootvader, het welk in 'tHebreeuwsch gefchreeven was, in het Grieksch heeft overgezet, en dat deze de zeiven uit de fchriften • 2 van  iv VOORREDEN. van den Bijbel beeft bij één gebragt, — dat hij dus op geene goddelijke ingeeving aanfpraak maakt, maar zijn boek voor een enkel menfchelijk werk verklaart, dat uit Gods woord getrokken is ; daar de Spreuken van Salomon in tegendeel tot de Canonieke boeken van het Oude Verbond behooren. Het zonderlinge nu is, dat de Spreuken van Salomon in 't Nieuwe Verbond van de Apostelen overvloedig gebruikt, en haare woorden geplaatst worden, wanneer zij zedelesfen willen voordraagen; zij ftrekken den Aposte. len tot eene aangenomen, bekende en eerfte bron der zedenkunde , waarop zij zig bij de Christenen beroepen: Jefus Sirach daarëntegen, een boek van een zeer gelijken inhoud, dat toen reeds onder de Jooden voorhanden was, wordt van hun, zo ver ik mij herinneren kan, niet één eenigen keer aangehaald, noch ook één eene plaats daaruit gebruikt. Dit laatfte is een grooter ftilzwijgen omtrent dit boek, dan men vooruit had kunnen verwagten, dewijl zij zelfs plaatzen van heidenfche dichters bijbrengen. De Apostelen moeten over de beiden boeken zeer verfchillénd gedagt, het ééne dagelijks geleezen , doch den inhoud van het andere weinig in het geheugen gehad hebben. Geen grooter verfchil kan 'er hieromtrent zijn , dan het zonderlinge verfchrjnzel, dat veele, en wel Proteltantfche Leeraars , welken de Spreuken van Salomon voor een van God ingegeeven boek, en dat van Sirach voor een Apocrijph boek hou-  VOORREDEN. v houden, op den predikftoel bijna enkel Jefus Sirach prediken, en men hen lang kan hooren , eêr 'er iets uit de Spreuken van Salomon voorkomt. Wat daarvan de rede zijn mag, weet ik naauwelijks te verklaaren : is her, om dat veelen, bij gebrek van fmaak en opvoeding, het ééne, dat van een Koning en Wijsgeer gefchreeven is, flegts middelmaatig verftaan, en het andere, dat gemeenzaam gefchreeven is,meêr naar hun fmaak vinden? Hoe hetzij, het is mij voorgekomen, dat het menfchelijke boek, ten minften op den predikftoel, voor het goddelijke behoorde plaats te maaken, daar het te gelijk een bewijs voor de waarheid der Helling is, en zulke uitgezogtc zedelesfen bevat. De Spreuken van Salomon befraan in twee hoofddeelen : de eerfte negen Capittels zijn van een aanëengefchakelden inhoud, doch met het tiende beginnen 'er bijzondere zedefpreuken , welke met malkanderen in geen verband liaan, uitgezonderd eenige weinige plaatzen , bij voorb. Cap. XXIIJ: 13—35. XXXI: jo—31. Deze tweede helft van het boek zou veel verliezen , wanneer men het bij wijze van Capittels wilde leezen; daartoe zelfs kinderen te verzoeken , was het bekwaamfte middel, om hun tegen dit boek van den Bijbel, dat anders misfchien het nuttigfte voor hun was, een afkeer in te boezemen. Veele zedefpreuken na malkanderen, te lee! * 3 zen,  ti voorreden; zen, inzonderheid zulke, die wegens eenige geestigheid , fcherpzinnigheid , of diepere gedagten meerdere oplettendheid verëifchen, vermoeit:geestigheid en het uitgezogte willen wij niet in menigte, maar enkel en met eenige fpaarzaamheid hebben. Wie dit boek met nut en vermaak leezen wil, die moet het van het tiende Capittel af, niet bij wijze van Capittels, maar flegts zo ver leezen, als het hem elke reis bevalt, en hij zonder moeite en infpanning der gedagten, op de bijzondere Hellingen letten kan : kinderen moest men gedimrig flegts vier of vijf verzen op éénmaal laatenleezen, en hun verklaaren, hetgeen zij niet verftaan, of de zedenleer op hun toepasfen , maar dan , in geval zij meer moesten leezen , in een gefchiedkundig boek laaten voortgaan. In 't begin was ik voorneemens, de Sprew ken in de Voorreden tot eene zekere orden te brengen, die naamelijk, welke ik in het voordraagen der zedenkunde volge , zo dat ik bij den inhoud van eiken paragraaph mijner zedenkunde , die fpreuk bij het Capittel en vers aanhaalde, welke daartoe behoort: dan had men uit de zeiven een zamenftelzel der bijbelfche zedenkunde, bijkans op de wijze der Apostelen; en men kon de kinderen de Spreuken van Salomon in deze orden laaten opflaan en leezen. Eén of twee bladen zouden daartoe genoeg geweest zijn. Doch ik was gedeeltelijk juist met een werk overhoopt, dat door eene langduurige ziekte van eenige maan-  VOORREDEN. vu maanden niet had kunnen gefchieden; en gedeeltelijk kon deze fchikking aan te weinigen bekend geweest zijn, want ik heb geene zedenleer gefchreeven, en als ik daarover lesfen geeve , dan gefchiedt het maar zelden en voor een klein getal van uitgezogte toehoorders. Intusfchen vraag ik , of ik zodanig register over de Spreuken van Salomon ten eenigen tijde in 't vervolg nog moet opmaaken? De Prediker van Salomon, een zeer wiisgeerig boek , handelt hoofdzaakelijk over de geringheid en nietigheid van al het geluk dezes leevens : eene befcbouwing, waarvan het gevolg is , dat wij na een ander leeven moeten wenfchen , en het durven hoopen; want God zou zekerlijk een harde behandeling omtrent ons fchrjnen gehouden te hebben, zoo hij ons alleen tot dit leeven gefchapen , en daarin nogthans bij zo veel kwaad en verdriet zo weinig geluk gemengd had. Wie dit boek leest en verftaat, dien zal het ongetwijfeld behaagen, zelfs hem, die juist geen vriend van den geopenbaarden Godsdienst is. Voltaire kan tot een voorbeeld ftrekken, als men de aanmerking op Cap. III: 21. wil nazien. Vóór eenige jaaren is mijne dichtkundige fchets van den Prediker Salomons (bij Forfler, te Bremen, i76i.)in 't licht gekomen, waarover ik hier met een woord fpreeken moet. Mijne meening was niet, gelijk eenigen zig verbeeld hebben , dat Salomon juist alles bij de woorden gedagt had, het geen ik hem zeg-  Vin VOORREDEN. zeggen liet; het moest geene overzetting van zij n boek zijn , maar eene uitbreiding der gedagten, die Koning Salomon voegden, en gelijk hij ze volgens zijnen toeftand had kunnen uitdrukken. Uit deze fchets heb ik hier zomwijlen plaatzen ter verklaaring in de aanmerkingen gevoegd, dewijl het mij voorkwam, dat ik daarin menige zaak duidelijker gezegd had , dan ik het in onrijm zeggen zouf doch bij deze plaatzen heb ik de vrijheid genomen, welke een fchrijver heeft, om aan het ziiné te veranderen. Zij komen der hal ven hier niet voor , gehjk in de eerfte, noch gelijk in de tweede uitgaaf, maar zeer veranderd en verbeterd. Bij die fchets was ook eene overzetting van den Prediker gevoegd; maar die verfchilt geheel van de tegenwoordige, en had ook een ander oogmerk: de eerfte moest flegts een zeer letterlijk overgezette text bij de dichtkundige bewerking der gedagten van het boek zijn. Gottingsn, den 13 April 1778. Joh. Dav. MiciiAëLi*. DE  DE SPREUKEN VAN SALOMON. C A p. I. Opfchrift en oogmerk van het Boek. vs. i 6. Deleer der deugd is zo duidelijk, dat elk' Vader ze gewoonlijk zijn zoon voorfchrijft, en zij firekt zo zeer tot ons welzijn dat men deze vaderlijke leer moet opvolgen: de ondeugd integendeel is de gevaarlijke leer van die booswichten, waarvan de één altoos voor den anderen vreezen moet. vs. 7 19. De deugd zelve wordt als een perfoon, fprèekende ingevoerd; venmanende en dreigendeden ongehoorzaamen, dat zij hem dan, als hij zig zeiven in 't verderf gejlort heeft, haar troost geheel zal weigeren. De fpreuken van Salomon , den zoon n van David, en Koning van Israël: | ge. fchree- vs. t. De Spreuken van Salomon] Ik behou& gaerne deze uidrukking, die reeds in LuSs A C«i  2 DE SPREUKEN VAN SALOMON. fchreven,. op dat men wijsheid en zeden. 2 kunde zal leeren kennen-, en verftandige voorfchriften verftaan, | wijze waarfchou- 3 wing, gerechtigheid, recht, en den reg. ten weg, J om den eenvouwdigen kloek- 4 zin- (en de Nederd^) Overzetting voorkomt, en waarfchouw (lests elk Leezer, dat hij niet aan fpreekwoorden moet denken, hoe zeer dit ook in onze (Jioogd^) taal de gewoone naam van dit boek ger worden is. Spreekwoorden zijn gehetrr iets anders: ztj moeten in de dagelijkfche verkecring bekend, en in elks mond zijn ; zij worden van geen Schrijver gemaakt, maar van het volk , eigenlijk wel van het gemeene volk, en het zou, ten hoogfteq genomen, de zaak vsn een fchrijver kunnen zijn, dezelve te verzamelen. Zij zijn ook van een geheel anderen aart dan de fpreuken van Salomon. Deze zijn zedefpreuken, of zedekundige uitfpraken, omtrent van die hoedanigheid, als bij de Grieken dezogenoemde fpreuken van Pythagoras, tentia Pyt/tagor*• 33] Die geen misdaad bedreeven heeft, da deugdzaame, behoeft doorgaans voor geen ongeluk te vreezen. Daar zijn wel enkele gevallen waarin dit gebeuren kon, maar zij zijn zeldzaam. Die integendeel kwaad bedreeven heeft, moet niet alleen v°m dc 2raf der 0verheid Cdeze is altoos nog de zeldzaamfteO maar voor duizend onheilen vreezen. die daar natuurlijk op volgen.  13 Caï. II. Men moet God om deugd bidden, en veel moei. te om haar aanwenden ; dan , en anders niet, wordt ze verkreegen. Zij is een groot geluk. De vriendfchap met den godloozen en bedrieger is zeer gevaarlijk. II Mijn zoon, nam gij toch mijne woorden i aan, enleidetgij mijne voorfchriften als een fchat weg! | Hoorde toch uw oor, 't geen 2 de wijsheid zegt! j en neigdet gij uw hart tot gezond verftand! | want als gij om ver. 3 ftand bidt, en na gezond verftand met eene luide ftemme roept, | zoo gij ze als zilver 4 zoekt, en haar navorscht, als begraaven fchatten, | dan zult gij de vreeze en ken- 5 nisfe Gods verkrijgen; | want God geeft ö wijsheid, uit zijn mond komt kennis en verftand. | Hij bewaart voor den oprech. 7 ten vs. 3—5.3 Niemand wordt bij geval en zonder moeite deugdzaam: men moet een zeer vuurig verlangen hebben, om het te worden, en veel moeite en ftrijd aanwenden ; en dewijl alle onze beste voornemens en derzelver vervulling niet in onze magt ftaan , maar gelijk alles, wat in de waereld is, van God afhangen , zo moet men hem ook ijverig bidden, dat hij ons deugdzaam maake cp deze wijze, en op geene andere wordt men het. vs. 7- gezondheid'] Men zou wel aan de gezondheid des gemoeds kunnen denken; maar dewijl,Salomon in de volgende Capittels de gezondheid des lig-  i4 DE SPREUKEN VAN SALOMON. ten gezondheid, befchermt hen, die op regte wegen, | het pad des rechts in acht 8 neemende gaan, en behoedt den weg der geenen, die fhem liefhebben. J Dan zult 9 gij recht en gerechtigheid kennen , hetregte pad, en allen goeden weg, j want de io wijsheid.zal in uw hart haar inkeer neemen, en de weetenfehap u aangenaam zijn : I hst zal om u de wagt houden, en bedagt- 11 zaamheid u behoeden, j u voor den boo- 12 < i' 8Ïê öefinrfrflïoov Mifm^Q^-t" lighaams en een lang leeven zo dikwijls voorflelt als de belooning der deugd, zo viude ik geene redenen om her woord in een onëigenlijken zin te neemen. De gezondheid is, in de daad , wel niet altijd het vasten onfeilbaar gevolg der dèugd, maar egter haar natuur.ijk gevolg: door menige ondeugd wordt zij zekerlijk verlooren of verzwakt; en van een ziekelijken ouderdom of vroegen dood is, zeer dikwijls de oorzaak in de vroege overtreeding van de 'gebo! den der zedenleer te zoeken; gelijk de gezondheid en vlugheid des ouderdoms , gewoonlijk, het loon is van eene jeugd, die deugdzaam is doorgebragt Dit wordt in een zeer eigenlijken zin door het zeggen betekend: God bewaard voor de deuzd Jêzondheid. ö s vs. 11.] Deugd en eene naauwkeurige Wasrneemmg van de geboden der zedenleer is de grootfte ftaatkunde.-'zonder het zelf te weeten, is de deugdzaame en oprechte den geenen te loos, die hem in't verderf ftorten wil, en hij wagt zig voor zijne laagen. vs. 12—19.] Het gezelfchap der verleiders wordt nogmaals, gelijk Cap. I: 10 19. als ten uitterflen gevaarlijk voorgefteld; het wordt hier, alleenlijk zo verdeeld, dat 'er eerst van verleiders, vs. 12-15. Waaruit roovers en gaauwdievert wederom tot een voor-  Cap, II. ie zen weg bewaaren, voorden man, die verkeerdheid fpreekt, | voor hen, die den reg- 13 ten weg verlaaten , en duistere fpooren zoe ken, | die.zig verheugen kwaad te doen, 14 en over verkeerdheid en misdrijven juichen, | wier wegen krom zijn, en het pad onëf- *5 fen ; | voor de echtbreekfter , de vreemde 16 vrouw, die zo weet te vleien, | den in de I? jeugd geliefden echtgenoot verlaat, en het bij God bezwooren verbond vergeet. | Haar 18 huis heeft valdeuren tot den dood, en haare paden loopen na de fchimmen, j die in 19 haar • voorbeeld genomen zijn, maar vervolgens vs. 16—19. van de verleidfter , de echtbreekfter, geiproken wordt. vs. 17.] Eene omftandigheid, waaruit de verleide jongeling befluiten moest, dat zij jegens hem niet oprechter handelen zal, en hij op haaren eed niet vertrouwen kan, maar in gevaar ftaat, om in geval haare eer of haar belang het vordert, op eene verfoeijelijke wijze, het 'flagtoffcr haarer wellust te worden. VS. 18, 19.] Salomon fchreef in zuidelijke landen, daar de jaioezij leevendiger is , en de echtbreekfter voor haaren beledigden man meer vreezen moet. Zy zal daar dikwijis den geenen uit den weg ruimen, dien zij te vooren ter verzadiging van haar wellust misbruikt'heeft, om geen gevaar te loopen dat hij haare geheimen niet bekend maake. 't Kan ligtelijk gebeuren, dat hij, terftond naa de bedreeven zonde, nog dronken van haar, en eer dat hij het dénkt, zijn graf vindt. Daar konden ook eigenlijke valdeuren in 't huis der rijke en listige echtbreekfter zijn. vs. 19. den weg ten leeven] dat is, den weg, die trit haar huis leidt, waarop hij zijn leeven zou kun-  16 DE SPREUKEN VAN SALOMON. haar huis gaat, komt 'er niet weder uit, en vindt den weg ten leeven niet. | Zij zal u leeren den weg der deugdzaa- 20 men, en het pad der rechtvaardigen te gaan. | Di oprechten bewoonen het land, 21 endebraaven blijven daarin over: J maar 22 de onrechtvaardigen worden uit het land uitgerooid, en de trouwloozen met den wortel uitgefcheurd. Cap. III. 't Geluk der deugd. HL Mijn zoon, vergeet mijne leer niet; uw 1 hart bewaare mijne geboden! | want zij zul- 2 len kunnen behouden. Haar huis wordt als een foort van een moordcnaarskuil befchouwd, waarin men reeds zo goed als dood is , en naauwlijks ontkomen kan. vs. 20. Zij zal u keren"] Dit ftaat niet in 't Hebreeuwsch, maar het volgende hangt met het tiende vers te ("amen. Dewijl dit in onze taal wat duister was, zo heb ik 'er deze woorden ter aanvulling der rede bijgevoegd. vs. 21.] Dit alles is de natuurlijke belooning der deugd, zoo 'er geen toevallen tusfchen komen: zij is de weg tot voorfpoed, en daarom heeft God ze ons juist bevolen; zij verzwakt de gezondheid niet, noch verkort het leeven door buitenfpoorigheden, waaraau een zeer groot gedeelte der menfchén den vroegen dood of den ziekelijken ouderdom te danken heeft. HL  Cap. III. i7 ten u een lang leeven, en een hoogen ou- g derdom, en voorfpoed geeven. j Godsvrugt en oprechtheid moeten u niet verhaten ! Bind ze tot een fieraad om uwen hals, fchrijf ze op de tafel uwes harte, | dan 4 zult vs. 3, 4.] Het zinnebeeld is van de behoedmiddelen {amuleta), ontleend, die in't Oosten gebruikt wierden. Men droeg nu eens een edelgefteente, waaraan allerlei geheime kragten wierden toegefchreven, maar dat te gelijk tot een fieraad diende; dan eens een verfierfei, dat betoverd of geheiligd moest heeten; een oorring of iets dergelijks, met of zonder een opfchrift; ook wel een ceêl met opfchriften, die meestendeels onverftaanbaar, en een regt abracatabra waren: van deze verwagtte men het één of het ander goed, gezondheid, een lang leeven, veiligheid voor vergift, tegen toverij en een onverwagt overval, ook eer, en de gunst der Goden en menfchen. Met deze behoedmiddelen vergelijkt Salomott de deugd in dit ganfche Capittel: zij bewijst, 't geen het door hun bijgeloof bedrogen volk van dezelven. te vergeefs verwagt. Haare wetten , hoewel op geen papier gefchreeven, noch in edelgefteente gemeden, maar op de tafels des harte gefchreeven, dat is getrouw ter harte genomen en opgevolgd, zijn het, die gezondheid, geluk, eer, rijkdom, en een lang leeven, veiligheid in gevaaren , gunst bij God en menfchen verfchaffen. Zij zijn te gelijk een betere fieraad, dan edelgefteenten of andere kosrbaare behoedmiddelen immer zijn kunnen. Dit zinnebeeld word door 't ganfche Capittel vervolgd, en komt ook naderhand in de Spreuken van Salomon meer dan ééns voor. Bind ze tot een fieraad om uwen hals] Hier draagde men gewoonlijk kostbaars behoedmiddelen. De deugd zal een veel beter verfierfei zijn. vs. 4.] Ik heb dit volgens de Joodfche punten overgezet, die ik deze reis voor echt houde. Ik B mag  18 DE SPREUKEN VAN SALOMON. zult gij in de oogen van God en de menfchen bevallig zijn, en gunst ontmoeten. | Vertrouw geheel op God, en niet op £ eigen verftand, | zie bij alle gangen op 6 hem, dan zal hij uwen weg effen maaken. | Denk niet, dat gij wijs zijt, maar vrees j God, en vermijd het kwaade; j dit zal u 3 gezond maaken, en uwe beenderen met merg vervullen. | Eer God van uw ver- 9 mo- mag egter niet verzwijgen, dat dezelfde letters volgens eene andere uitfpraak ook overgezet kunnen worden : bedenk, 't geen in de oogen van God en der menfchen beva/hg is. Dus is het in den Griekfchen Bijbel overgezet, en deze zedefpreuk ontleent Paulus daaruit tweemaal met behouding der woorden, Rom. XII: 17. en 2 Cor. VIII: 21. Hij haalt de beide keeren onze plaats, eigenlijk, niet aan, hij haalt ze ten minflen tot geen bewijs aan: maar dezen fraajen regel der deugd, die hem uit den Griekfchen Bijbel in de gedagten zweefde, mogt hij gebruiken, fchoon dezelve ook niet in 't Hebreeuwsch ftond. vs. 5.] Geloof, dat Gods geboden de beste zijn, en tot geluk veel zekerer opleiden, dan alle de afwijkingen van dezelve, die het eigen belang u aanraadt, en die op 't eerfte gezigt zo voordeelig fchijnen te zijn. Die uit eigen belang verkiest, 't geen God verboden heeft, zal zig zekerlijk bedriegen, en fchaade lijden : hij meent, (dit geeft het 7de vers te kennen,) dat hij wijzer dan God is. vs. 9—m.] De meening is: geef de tienden en eerfteUngen getrouw, die in de wet bevolen zijn,dan hebt gij Gods zegen wederom te wagten. Doch mogt die ook uitblijven; want zulk eene uitzondering van den regel kan, zomwijlen, waarlijk plaats hebben, en God niet altoos de vervulling onzer pligten met tïjdelijken zegen beloonen. Mogt 'er dus eea '  Cap. IïÏ. ^ mogen, en van de eerftelingen uwer vrugten, | dan zullen uwe fchuuren vol zijn, 10 en uwe wijnpersfen van most overloopen. I Maar als God u tugtigt, zo zijt niet onge n duldig, en vat geen tegenzin omtrent zijne kastijding op, | want wien hij liefheeft, 12 dien kastijdt hij, en handelt als een vader, wiens zoon zijn vermaak is. | Gelukkig is de mensch, die wijsheid! 13 vindt, en verftand uit de diepte graaft: | want dit is eene betere Waar dan zilver, 14. en betere inkomst dan goud, J kostbaarder 15 dan koraalen, en niets van 't geen gij anders een misgewas, een hagelflag, eene fterfte onder het vee, en alle dergelijke rampfpoeden voorkomen terwijl gij bewust zijt, dat gij uw pligt zeer getrouw volbragt hebt, zo vat daar geen ongenoegen over op, en mor niet tegen de Voorzienigheid. De beste vader kastijdt zijn zoon uit liefde, en dus handelt God dan met u, gij zult het wel elders verdiend hebben. Enkel voorfpoed en het vervuilen van all« onze wenfchen is ons in 't algemeen niet heilzaam Deze plaats wordt Hebr. xii: 5, 6 aangehaald ï die eenige onderregtintt verlangde omtrent eene kleine afwijking van de Joodfche punten, die ik niet maak, maar Paulus, of liever zijn Griekfche overzetter, die zie mijne aanmerkingen op den Brief aan de Hebreen na. * vs. 15. dan koraalen], die men uit de diepte der zee moet haaien. Zie Job XXVIII: 18. Zij waren in s/fiè van meer waarde dan bij ons; want fchoon 'er in de roooe zee zeer veel koraalen wasfen zo vindt men 'er egter geene fraaje koraalen, maar die komen uit Provence, en waren waarfchijnelijk in dien tijd door den alleenkoop der Phoeniciërs zeer duur, in 't bijzonder daar het bijgeloof aan de ko» raaien allerhande kragten toefchreef. £ 2  2o DE SPREUKEN VAN SALOMON. ders wenfchen kunt, is haer gelijk. | Een lang leeven ligt ter haare regte hand, rijk- dom vs. 16—19.] Rijkdom en eer zijn even als gezondheid en een lang leven de natuurlijke gevolgen der deugd. Dit betekent niet, dat zij daar altons op volgen, en elk deugdzaam mensch een gezond lighaam heeft, oud wordt, eer geniet, enz. Andere tusfehenkomende omflandigheden kunnen de natuurlijke gevolgen der dingen zomwijlen verhinderen, en God kan ook het lijden voor den deugdzaamen heilzaam vinden: doch wanneer 'er zodanige omHandigheid , die het verandert, niet tusfehenkomt, en geene uitzondering van dezen regel te wege brengt, dan zijn ze de gevolgen der deugd, gelijk integendeel de ondeugd, doorgaans, fchande, armoede, een ziek lighaam, en verkorting van 't lee. ven veroorzaakt. De plaaten van Hogarth, verbeeldende de lotgevallen van den vlijtigen leerling en den deugniet, en die van Chodowieki, verbeeldende den deugdzaamen en boozen, Hellen dit leevendig en overëenkomftig met de ondervinding voor oogen, en ftrekken hem , die ze bezit, tot eene betere verklaaring van onze plaats, dan ik geeven kan. Ik moet hier nog Hechts deze enkele aanmerking maaken. Veele godvrugtige, of, gelijk men ze noemt, heilige lieden, fchyuen eene al te groote uitzondering van al dien lof der deugd te zijn, en men bemerkt aan hun geheel hst tegendeel: doch onderzoekt men het naauwkeuriger, dan behooren zij in 't minst niet onder dien regel, maaken daar derhalven ook geene uitzondering van; want zij .volgen de wezenlijke voorfchriften der zedenkunde niet, maar fchrijveo zig zeiven zekere eigenwillige en verkeerde regels van heiligheid voor, en houden voor een goddelijk gebod, 't geen het niet is. Dat hunne dwaalingen daarom, dat zij het wél meenen, tot geen geluk kunnen opleiden, is buiten alle verwondering. Zij verdienen mogelijk niet eens volkomen den naam van deujdzaam, maar, in allen geval, van  Cap, UT- 21 dom en eer ter haare linke, | haare wegen i zijn aangenaam,en alle haare paden zeker. 1 Zij is een in geneeskragten rijke boom voor i hun, van naauwgezetde dwaalingen van hun geweeten zal God verdraagen, en hen, als zij het oprecht meenen, in eene andere Waereld gelukkig maaken; maar wie kan eifchen en verwagten, dat deze doolingen zo wel van gezondheid, een lang leeven, rijkdom en eer zullen gevolgd worden, als het nakomen van de zuivere leer der deugd. vs. 17. haare wegen zijn aangenaam]. Hier. aan zal menig ondeugend mensen twijfelen, en ik ontken ook niet, dat de wegen der deugd voor hem in 't begin ongemakkelijk zijn, dewijl hij aan de ondeugd te zeer gewoon is. Doch zo dra iemand aan den weg der deugd gewend is, en belijden durft, dat hij niets verrigten wil, 'c geen hij voor onregt houdt, zo zal zijne loopbaan veel vergenoegder zijn, dan die des ondeugenden, welke onveilig, en waaraan (leeds een onrustig geweeten verbonden is. Een zeker opgehelderd gelaat zelfs, dat aan de deugd eigen is, en het bezorgde en uitgerekte gelaat, dat veele boozen met den tijd bekomen, welke Chodowieki zeer juist heek afgebeeld, openbaart het inwendige gemoed. vs. 18. een in geneeskragten rijke boom.} Letterlijk: een boom des leevens. Men vindt in 't rijk der planten niet flegts eene menigte kruiden, die de kragtigfte geneesmiddelen zijn, maar ook boomen van dien aart; om 'er flegts één te noemen, die ten tijde van Saiomon nog wel niet bekend was, maar dien thans duizendmaal meer menfchen kennen, dan ik Leezers hebben zal, te weten den chinabootn , wiens bast het zekerfte middel tegen de koorts is. Van dergelijke, met geneeskragten begaafde, boomen is het zinnebeeld ontleend. Ik bad het ook kunnen overzetten: zij is een geneesmiddel voor hun, die ze aangrijpen; doch ik wilde het zinnebeeld niet wegfnijden, waarvan Sfi: loman zig bedient, B 3  22 DE SPREUKEN VAN SALOMON, hun, die ze aangrijpen, en gelukkig is hij, die ze vasc houdt. ( God heeft met wijsheid de Aarde gegrond, i o en den Hemel gevestigd. | Door zijne 20 weetenfehap liet hij zeeën te voorfchijn komen, en de wolken van daauw overvloei» jen. j Mijn zoon, laat deze gedenkfpreuken van 21 tzwe oogen niet wijken, bewaar geneesmiddel vs. 19. 20.] De eeuwige wetten van het rijk der Natuur, volgens welke de Hemel en Aarde vast. ftaan, de zeeën tot ons groot voordeel hunne plaats beflaan, de daauw en de regen valt, enz. zijn van dezelfde wijsheid gemaakt, die aan de zedelijke fchep* zelen de wetten hunner verrigtingen heeft voorgefchreeven, en de laatften moeten wij veor even zo heilig en aanbiddelijk houden, als de eerden. Zie Cap VIII: 22—36. daar dit nog breeder verhandeld Wordt, en de aanmerking op Pf. CXIX: 89—91. vs. 21—35.] Dit is nogmaals eene vergelijking van de voorfchriften der deugd met de behoedmiddelen : 't geen deze niet kunnen opleveren, en het bijgeloof flegts van dezelve hoopt, veiligheid, gezondheid, geluk, enz. dit fchenken ons de eerstgemelde. vs. ai—26 wordt de gelijkenis verfierd , en dan worden 'er, vs. 27—35. eenige zedefpreuken, die met de daad ontelbaare ongemakken verhoeden, tot voorbeelden bijgebragt. vs. ai. laat deze gedenkfpreuken van uwe oogen met wijken] Men placht eenige behoedmiddelen op het voorhoofd tusfchen de oogen te draagen. Ik ben in de overzetting de punten gevolgd, doch die eene andere, van de punten afgaande, verklaariug weeten wilde, dien wijzeik op mijne31de aanmerking op den brief aan de Hebreën, Cap. geneesmiddel en kunst.] De zogenoemde be- hoed-  Cap. III. as del en kunst. | Zij zullen u het leeven 2* zijn, en een fraaje fieraad voor uw hals, J Als gij ze hebt, dan zult gij uwen weg ze- 23 ker gaan, zonder den voet te ftooten; | legt gij u neder, dan behoeft gij niet te 24 vreezen, en uw flaap zal zoet zijn; | voor 25 geen onverwagten fchrik zult gij behoeven te fchroomen, noch voor het ongeval, dat de boozen overkomt: j want God is aan 26 uwe zijde, en bewaart uwen voet voor ftrikken: J Weiger den behoeftigen het goed %f niet, dat hem behoort, als gij het geeven kunt fcoedmiddelen wierden van de bijgeloovigen geöordeeld, eene geheime en door de toverkunst werkende kragt ter geneezing te bezitten: de regels der deugd bevatten eene echte geneeskunde voor ziel en lighaam. Ik mag niet verzwijgen, dat 'er, daar ik geneesmiddel gezet heb, eene zeer gewigtige en verfchiliende leezing is, die men door leer of wet zou moeten overzetten. vs. 22.] en een fraaje fieraad voor uwen hals.J Veele behoedmiddelen wierden ais een halsfieraad gedraagen, bij voorb. edelgefteenten met zekere opfchriften, gouden kettingen, en dergelijke. De deugd is een wezenlijke fieraad; zij maakt de deugdzaamen in de oogen van anderen fraajer, en men behoeft zig over hun niet te fchaamen. vs. 25. 26.] De ondeugd brengt ons natuurlijk in gevaaren, en door eene naauwkeurige waarneeming van de wetten der deugd zal men honderd gevaaren ontwijken. Dit Is reeds de natuurlijke belooning der deugd, maar daarenboven kan de deugdzaame zig ook van Gods voerzienigheid verzekerd houden, welke over hen waakt, die den weg der deugd, van God zelf voorgefchreeven, bewandelen, B4  24 DE SPREUKEN VAN SALOMON. kunt. | Zeg niet tot uwen naasten,gaaheen, 28 kom morgen weder, dan zal ik *i u geeven, als gij het nu reeds hebt om te geeven | Berok- 29 ken geen onheil tegen uwen naasten, die geen kwaad vreest. \ Begin geen nutteloozen jïrijd 30 met iemand, die u niet beledigd heeft. J Be* 3 1 nijd den geweldenaar niet, noch verkies zijne handelwijs, \ want God heeft een afkeer van 32 den valfchen, en de oprechten bezitten zijne vriendfchap. \ Gods vloek is in 't huis des 33 cnrechtvaardigen, en de wooning der rechtvaar, digen wordt gezegend. J De fpotters befpot 34 hij vs. 33- wordt gezegend] Eene kleine afwijking van de punten, volgens welke het betekenen zou: zegent hij. Wordt gezegend, kwam mij meer vloejend voor, en zo heb ik ook niet alleen in oude overzettingen, maar ook in 't Kasfelfche Handfchrift gevonden. De fpotters befpot hij weder] Letterlijk: heeft hij met fpotters te doen, dan fpot hij. De meerling is: hij veracht ze zeer, en zijne voorzienigheid laat ze ook voor de ganfche waereld befchaamd worden. Deze plaats wordt in het Nieuwe Verbond aangehaald, maar, volgens de Griekfche overzetting, die eene kleine omfchrijving heefr: hij vergeldt den hoogmoedigen gelijk met gelijk, dat is, hij is weder hoogmoedig tegen hen. Men vindt deze fpreuk Jae. IV: 6. \ Petri V: 5 Zij wordt daar, flegts, gemeenlijk overgezet: God weder/laat de hovaardige». Dit verrigt God zekerlijk, en de Griekfche woorden kunnen ook zeer natuurlijk zo verftaan worden ; maar in *t Hebreeuwsch ftaat daar niets van, en men moet gewisfelijk aan den zin der Griekfche woorden den voorrang geeven, die met den Hebreeuwfchen overeenkomt. De beide plaatzen  C a p. III. IV. 25 hij weder; maar den ootmoedigen geeft hij genade. | Wijzen zullen eer bekaaien, en zot- 35 ten worden door hunne fchande berugt. | Cap. IV. V: 1. 2. De lesfen der deugd worden nogmaals als die geene voorgefield, welke de liefde der ouders den kinderen gewoon is te geeven; het geluk en de veiligheid, die daaruit ontftaan, worden befchreeven, gelijk ook het gevaar der ondeugd; en 'er wordt vermaand, om het eerst en ijverigst te zorgen, dat men deugd' zaam worde, en met zeer veel naauwgezetheid elke zonde, hoe klein ook, die men voor eene zonde houdt, te vermijden. IV. Hoort, kinderen, eene vaderlijke tugt, 1 en merkt op, om wijsheid te kennen. | Ik geef u het beste onderwijs, verlaat mijne 2 leer niet. | lk was een geliefde zoon mij- 3 nes vaders, de lieveling mijner moeder, dien zen van het Nieuwe Verbond zullen daar niets bij verliezen, inzonderheid als men ze in den zamenhang leest. vs. 3.] De ouderlijke liefde jegens mij 'beklom den hoogftcn trap, en juist wegens deze liefde be- voolen mijne ouders mij de deugd aan. David en Bathfeba waren zelfs zeer grovelijk van haar afgeweeken; maar omtrent het welzijn van hun zoon maakte de ouderlijke liefde hen meer oplet. B 5 «en-  26 DE SPREUKEN VAN SALOMON. dien zij aanfchouwde, als of hij haar ééni<*e was, j Beiden leerden mij, en zeidenneem mijne woorden wél ter harte, onder i houd mijne geboden, zo zult gij gelukki pen van honig, en zij vleit met haare zagte woor- ze dikwijls uit] Ik heb hier door eene omfchrijving alleen de zaak uitgedrukt, zonder mij aan de woorden te verbinden. De letterlijke overzetting zou zijn: laat uwe lippen deze weetenfehap bewaaren; maar die klinkt vreemd in onze taal en ïs mogelijk ook onverftaanbaar. ' vs. 3.3 Wie hier, en vervolgens tot het einde van het Capittel, de echtbreekfter zijn zal, weet ik niet zeker te bepaalen. Daar zouden vaderlijke en moederlijke waarfchouwingen voor dc echtbreekfter in een eigenlijken zin kunnen volgen, gelijk 'er in 't zesde Capittel bijzondere zedelesfen fchijnen voor te komen: doch *t zou ook wel kunnen zijn, dat ondeugd en zonde onder het zinnebeeld van een verleidend vrouwsperfoon wierden voorgefteld, gelijk Jac. I: 14, 15. en dan zou het eene algemeene zedenleer, en zinnebeeldige waarfchouwing tegen de bekooringen der zonde in 't algemeen zijn Dewijl ik dit niet beilis, zo zal ik in de volgende aanmerkingen llegts van eene echtbreekfter in den eigenlij-  Cap. V. 3ï woorden: | maar het einde is bitterer dan 4 alfem, en fcherper dan een tweefnijdend zwaard; | haare voeten gaan na den dood, $ en haare fchreden leiden zekerlijk na het graf. | Om den regten weg des leevens niet 6 te raaken, zoekt zij doolwegen, ik weet niet, waarheen? | Hoort dan na mij, gij 7 zoonen, en wijkt niet van mijne uitfpraa. ken. | Verwijder uwen weg van haar,kom 8 niet nabij de deur van haar huis, | opdat 9 zij den vreemden uw vermogen, en den wreeden uwe jaaren niet opöffere; | opdat 10 geene vreemden van uwe goederen verzadigd worden, noch uw zuur gewin in 't huis lijken zin fpreeken, 't geen zoo veel is, in geval Sa' lomon in een verbloemden zin wilde verftaan zijn, als alleen het zinnebeeld te verklaaren. vs. 5.] Ik heb boven reeds aangemerkt, dat men zig eene echtbreekfter in de Oosterfche landen als gevaarlijker moet voordellen, dan die in Europa. De veel grootere rechten van den man, die zijne vrouw naar willekeur verftooten, of haar een vreezelijken eed van zuivering inwilligen kon, en de doodftraf, die op de echtbreuk gezet was, hadden het eigenairüg gevoig, dat zij meer middelen aanwendde, dan eene echtbreekfter in Europa, om niet verraaden te worden, en zelfs niet eens In een kwaad vermoeden te komen. Zij moest dus dikwijls hem, dien zij verleid had, op eene verborgen wijze zoeken uit den weg te ruimen. Als dit van de zonde gezegd wierd, zo zou de reeds gegeeven verklaaring van het zinnebeeld wel dezelfde blijven, maar de wijze, waarop zij na den dood leidt, eenigszins anders zijn, en men zou alles, wat jn 't zinnebeeld voorkomt, bij voorb. de vrees voor de jalouzij des mans, bij" de toepasfing van het zinnebeeld op de zaak zelve niet moeten weêr zoeken.  32 DE SPREUKEN VAN SALOMON. huis van een ander zij; | en gij dan ten TT laatiten met een ongezond en uitgeteerd lighaam zugtende | zeggen moet: hoe kwam ik daartoe, om goede lesfen te haaten, en vermaaningen te verfmaaden ? | Waarom hoorde ik niet na hen, die mij beter leerden? 13 en weigerde ik hun mijn oor? I Ik ben fchielijk in allerlei ongeluk vervallen, open- 14 lijk;, voor 't gerecht, en in de vergadering van 't volk! | ö 5 Drink water uit uw eigen bak, en ftroo- tc mend water uit uwe bron,- | laat het niet 16 tut uw huis loopen, noch afleidingen daar- van vs. is.] Het geen van dit vers af volgt, is eene aanprijzing van de huwelijksliefde. De eigen bak waaruit men zijn dorst lesfehen moet, betekent de wettige vrouw. Zoo dit wederom in geen eigenlijken zin moest opgenomen worden, maar in een zedelijken , dan wierd de deugd zelf als onze wettige vrouw voorgemeld. Dergelijke zinnebeelden hebben de Ouden, niet alleen de Hebreeuwen, maar ook de Grieken, menigvuldig gebruikt, fchoon zij in onze taal niet behaaglijk zijn. vs. 16. laat het niet uit uw huis loopen] Die de liefde tot zijne vrouw of minnaares met anderen deelt, wordt met een huisheer vergeleeken, die eene bron of waterleiding in zijne wooning heeft, en met de ganfche ffad deelt, dewijl hij het overige water op de ftraat laat loopen. Het zinnebeeld komt met de gebruiken van ons land in 't geheel niet overeen, maar is geheel Oostersch: men is daar ook in veele plaatzen gierig op het water wegens deszelfs zeldzaamheid In den gedrukten text (laat: laat uwe bronnen op de ftraaten vloejen: dit fchijnt, met den zamenhang niet in te Memmen; daarom ben ik eene andere leezing gevolgd.  Cap, V, sa van door de ftraaten gaan ; f maar be- 17 houd het voor u alleen, en deel het met geenen vreemden. | Uwe bron behoore 18 u alleen, en vergenoeg u met uwe huisvrouw, die u de liefde der jeugd fchonk,[ waaraan gij zulke tedere naamen gaaft. Haa- 19 re vs. 19. waaraan gij zulke tedere naamen gaf] Ik heb hier eene groote vrijheid genomen, om eene ömfchrijving te gebruiken, en het zinnebeeld zelve Weg te laaten: maar mijns oordeels was zij hier noodzaakelijk, dewijl de fpreekwijs in onze taal to aanftootelijk, en nog daarenboven het eene zinnebeeld bij ons zo onbekend is, dat het eene onbevallige uitwerking zou hebben. Het Hebreeuwsch luidt : zij is voor u eene lieflijke rhee, en een fraai fteenbokje. Het eerde zinnebeeld is bij ons wel niet in gebruik, maar ik had het egter mogelijk behouden, nadien Mevrouw ülontag'ue, die met recht voor eene kenfter van fmaak gehouden is, in haare Brieven op Reizen, het zo fraai gevonden, en 'er ons eenigzins aan gewend heeft. Het verdient, wezenlijk, uit de dichtkunde van AJië in onze overgenomen te worden. Mogt 'er flegts het andere niet bijftaan, dat ik in onze taal op geene draaglijke wijze weet uit te drukken, hoe fraai het ook in zig zeiven zijn magl Voor eerst is de fteenbok een Dier, wiens naam wij in ons noordelijk Duitschland alleen uit den al mahak kennen, en, den natuurkundigen uitgezonderd, verkeerd verftaan: men heeft het mogelijk in Tiroot en Karinthis ; in Zwitjèrland ij het zekerlijk, maar nogthans niet zeer bekend, dewijl het zig op ontoeganglijke bergen, of wel op ijsbergen ophoudt. De Leezers in onze gewesten zouden dus bij dezen naam meestal niet weeten, waar zij aan denken moesten. Ik moest hier ook, dit is .de tweede zwaarigheid, geen fteenbok zetten , maar een naam in 't vrouwelijk gedacht: doch dewijl wij het Dier niet hebben, ' C -3Q  34 DE SPREUKEN VAN SALOMON. re liefde bedwelme u ten allen tijde, en verftrekke u fteeds tot een aangenaam dool. Zo is onze taal ook te arm, en heeft voor het wijfje in 't geheel geen naam. Ik kan nogthans, zonder bélachgelijk te worden, van geen fraai vrouwsperfoon zeggen, dat zij een fteenbok zij, nadien het woord, bok, reeds het geflacht uitdrukt. In Zwiu Jèrland zegt men fteengeit, doch dit zou, ten opzigte van een bevallig vrouwsperfoon gebruikt, bij ons zeer onaangenaam en verachtelijk klinken, deWijl geit als een foort van fmaadwoord gebruikt wordt omtrent vrouwlieden, die 'er flecht uitzien. In deze omftandigheid van zaaken zal men mij deze ömfchrijving gaarne ten besten houden: doch daar ontftaat eene bedenking van een anderen aart tegen het zinnebeeld zelve van Salomon, uit de gewoone afbeeldingen van den fteenbok, bij welke men aan niets minder, dan aan een bevallig vrouwsperfoon kan denken. Ik had dezelve in de 8ifte vraag voor de Arabifche reizigers geopenbaard, en hun om oplosfing gevraagd: ik kreeg die wezenlijk, dóch niet uit het Oosten, maar uit Zwitferland, en deele dezelve mijne Leezers gaarne mede. Zonder eenige betrekking op mijne vraag, ja eer hij ze gezien had. fchreef de Heer Halier in de geleerde berieten van Gottingen, in 'tjaar 1763, bl. 886. Dejleentok is hier, Qn de natuurlijke Historie) gelijk tn alle boeken, niet wél befchreeven. Ik heb dit wél gemaakte Dier met vermaak gezien, dat meer na een fchaap gelijkt, en in den winter met wtt~ achtige wol voorzien, maar anders vol moedert vriendelijkheid is. Ik vernam daarop bij hem nog nader omtrent dit Dier, verzoekende tevens om eene aftekening: zijn antwoord was, dat het Dier eeuigen tijd bij hem op zijne hofftede geweest was, dat de Oosterlingen geen ongelijk hadden, als zjj het tot een zinnebeeld van een aangenaam vrouwsperfoon bezigden, maar dat hg geene aftekening «aarvan had kunnen laaten maaken, dewijl hij toen OP  Cap. V. 0 doolhof. | Waarom zoudt gij, mijn zoon, 20 op een dwaalweg tot de vreemde verval, len, en eene omhelzen , die u niet toebehoort? j Alle wegen der menfchen zijn voor su, Gods op 't land, ver van Bern, gewoond had , en het zelfs in Zxvitferland zeldzaam was. Hiermede moest ik mij tot het jaar 1776 ie vreede ftellen wanneer dit dier, dat men in de daad zeldzaamei dan de rhinoceros en olifanten te zien krijgt, ta Gottingen gebragt wierd. Dit was nu wel'een fteenbok, dus wel wat meer met hair behangen, en kon die foort van fchoonheid niet bezitten, die men tot een zinnebeeld van een vrouwspersoon zou noodig hebben: ik zag egter met eigen oogen, dat het zodanig Dier was, als de Heer Hailer befchreeven bad. Die het omleidde, had 'er met die bijfchrift: afbeelding van den fteenbok, die op den Gietfcherbtrg , in Grundel.vald in >t Cantof* Bern tn Zwit/erland, in 't jaar 1774 gevangen, ts, een plaat van laaten mijden, waarvan men in den boekwinkel van Vandenhoek afdrukken bekomen kan: de afbeelding is getrouw, dit kun ik als een ooggetuigen verklaaren; de hoornen Ceen zeer echt kenmerk van den fteenbok) zijn flegts niet natuurlijk , maar die heeft Scheuchzèr goed in zijn Bijbel met plaaten, bij Levit. XI De fehuld lag niet in den tekenaar, maar in 't Dier zelf, want deszelfs hoornen waren van de landlieden , die het jong gevangen hadden, met veel kunst verboogen , en daartoe zelfs met gaten doorboord. Dit bevond ik te gelijk, onder het vergelijken van het Dier zelve met andere plaaten, dat het beste afbeeldzel daarvan in Rjdingers afbeeldingen van dieren ftaat. Het wijfje vindt men, hoewel zonder naam, doch aan de hoornen zeer kenbaar, in de Hof., Lust en Tuin ge bouwen van Prins Eugenius, op de laatfte plaat; de oogen fchijnen alleenlijk, niet wél genoeg getroffen te zijn. C 2  35 DE SPREUKEN VAN SALOMON. Gods oogen openbaar, en hij weegt hunne treden af. | Den boozen llrekken zijne eigen misdrijven tot een val, en hij wordt in de ftrikken zijner zonde verward. | Hij zal omkomen, dewijl hij zig niet liet 23 waarfchouwen, en uit groote dwaasheid verdoolen. J ■ Cap. VI. i—ig. JSijzondere waarfchouwingen omtrent borgtogten, en tegen de luiheid en andere ondeugm den. Mijn zoon, zoo gq voor iemand borg \ jeworden zijt, zoo gij voor een vreemden de vs. 1—50 De zedenleer van Salomon is, hier en op andere plaatzen, het borg blijven niet gunftig. Ik zal ze hier allen verzamelen, opdat men ze te geiyk moge nazien: Cap. XI: 15. XVII: 18. XX. 16. XXII: 26, 27. XXVII: 13. Het borg worden kan alzins een dienst zijn, welken wij van anderen zouden verwagt hebben , en dus volgens den regel, 't geen gij wilt, dat u de menfchen doen, doè dat desgelijks, aan anderen bewijzen moeten. Zij kan een veel gewigtiger liefdedienst zijn, dan eenig aalmoes; en ik ben verzekerd , dat als mij eens op reis door eenig toeval geld ontbrak, ik het hem, die mij tien daalders veréeren wilde, zeer kwaalijk neemen, maar van iemand, die mij kende, verwagten zoude, dat hij voor tien daalders borg Weef. Dit borg blijven zou mi;  Cap. VI. 1-19. S? de hand gegeeven hebt, | zoo gij door uwe » woorden verftrikt en gevangen zijt: | mij mogelijk van moejelijkheden kunnen ontheffen, ■die meer dan duizend daalders waardig waren. Salomon verbiedt ook in de daad het borg worden nergens volftrekt; doch hij waarfchouwt 'er egter meer voor . dan hij daartoe aanraadt. Dit zou menig een vreemd kunnen voorkomen. De meeste borgtogten Ichijnen wezenlijk niet flegts fchaadelijk en dwaas, maar ook in een eigenlijken zin zondig te zijn; en dit gaat zelfs zo ver, dat hij, die gaarne borg blijft, die daartoe vooreen ieder dienstvaardig en gereed is, volgens de ondervinding doorgaans een flecht zedelijk charaéter heeft, 't geen aan dat van den bedrieger nabij komt. Ik kan de omftandigheden van een ander zo gemakkelijk niet overzien, dat ik bij een borgtogt van eenig belang met volkomen zekerheid weet, of hij zal kunnen betaalen; want hij, voor wien ik borg blijve, de koopman, de ambtman, de casfier, geeft mij geene vrijheid, om alle zijne rekeningen en zijne huishouding te bezigtigen, en als een opzigter over hem te worden: ik moet mij alleen op zijne eerlijkheid, op het openbaar gerugt omtrent zijne middelen, of wel geheel op het geval verlaaten. Ik ben hem deezen dienst niet als een aalmoes verfchuldigd; want om niet te erïnneren, dat de fom doorgaans de maat der aalmoezen ver overtreft, zo" begeert hij zé ook niet als een aalmoes, maar wil gemeenlijk voor een rijk en vermogend man zijn aangezien. Ik kan daarënboven het borg blijven onmogelijk aan allen en een iegelijk verfchuldigd zijn, want daartoe reikt geen vermogen; 't is dus zekerlijk geen pligt jegens den naasten in 't algemeen, noch ook omtrent bloedverwanten en bekenden van een onbefproken naam, wier omftandigheden ik niet onderzogt heb. Een eerlijk man fchijnt nooit borg te moeten Worden, dan wanneer bij de omftandigheden van C 3 de*  38 DE SPREUKEN VAN SALOMON. è! doe dan toch dit, mijn zoon, red u, want gij zijt in de magt van den anderen. Tragt den anderen of volkomen kent, en zeker weet, dat hij kan en wil betaalen, of in geringe gevallen, of, hoewel het ook groote fommen waren, wanneer hij vooraf reeds volkomen bedoren heeft van de fom een aalmoes te maaken, en ze voor den anderen terftond op de eerfte aanmaaning te betaalen, en hij dit laatfte volbrengen kan, zonder zig in den grond te helpen, of aan de zijnen te veel van dat geen te onttrekken, het welk hij hun meerder fchuldig is, dan bem, Voor wien hij borg blijft. Wanneer iemand milder is in 't borg worden, zo maakt hij zig, ligtelijk, aan een drievouwdig misdrijf fchuldig, tegen zig zeiven, tegen de zijnen, en tegen de fchuldëisfchers, wien hij bore wordt. 6 Tegen zig zeiven, en dat niet blootelijk met betrek» King op zijn vermogen, want daar mede zou hij in allen geval naar zijn believen kunnen handelen, en het zelfs uit 't venfter werpen, maar omtrent de lust zijns gemoeds. Als ik een eerlek en veritandlg man ben, zo zal ik zeer dikwijls door de *°rS voor de omftandigheden van hem, wiens borg ik ben, bij eiken fcbijn van gevaar, bij elk nadeelig gerugt, ontrust worden, en mogelijk geheel flaapelooze nachten krijgen. Dit is reeds meer dan een billijk man van mij zou kunnen vorderen, en 't is egter te wagten, zoo ik zijne omftandigheden niet volkomen weet. Is de weldaad, die hij van mij verlangt, hem wel zoveel waardig, als deze on- fust mij fmertelijk is? Als ik ten laatften zelis voor hem betaalen moet, dan is dit verlies met veel meer aandoening, verdriet en onrust verbonden dan eenig ander van eene dergelijke, of grootere fom. Wanneer ik een aanzienlyk kapitaal door ongeluk verlies, zo fmerr het mij zekerlijk, maar m,aa jm'j te8en "iemand 'toornig; als ik beftolen word, dan heb ik minder ergernis, dewijl de dief mij  C ap. VI. ï—19. 39 Tragt uwe banden los te maaken, dring hem, voor wien gg borg gebleeven zijt, { gun mij onbekend is. Doch hier hebben, naa eene lange zorg, zo veele gedagten plaats omtrent de onbillijkheid van hem, voor wien ik borg gebleeven ben, dat ik bezwaarlijk buiten de onaangenaamfte gemoedsbeweegingen blijven zal ; en deze zijn daarënboven gewoonlijk nog van zeer langen duur, dewijl 'er tusfchen het tijdftip, dat het vertrouwen van den anderen begint te wankelen, en de wezenlijke betaaling, gemeenlijk veel tijd verloopt. De. ze aandoening is te gelijk van meer onrust en pijn verzeld, dan wanneer mijn eigen fchul denaar mij bedriegt, want dan behoef ik het kapitaal niet eerst te bezorgen dat ik verlies, maar heb ik flegts in 't vervolg niet, 't geen ik voorheen bezeten had; doch borg zijnde van iemand , die niet betaalt , moet ik niet zelden bepeinzen van waar ik het geld krijgen zal. Daaiënboven geeft de omftandigheid, dat men aisfchuldëlsfcher, toch waarfchijnelijk van de uitgeleende fommen voordeel genoten heeft, maar zelden als borg, bij het verlies een geheel ander gevoel. Dan het is een zeker gebod der zedenleer, dat men pijnelijke en onrustige gemoedsbeweegingen moet zoeken te vermijden, en zig buiten nood niet in 't gevaar moet brengen, om ze te ondervinden: en dit gebod overtreedt hij duidelijk, die ligt borg blijft. Dat hij zig omtrent de zijnen misdaadig maakt, is openbaar. Wij kunnen kinderen en echtgenooten, van dat geen, 't welk zij billijk van ons hoopen mogten, en tot hun onderhoud of wel tot hunne opvoeding noodig hadden, door een al te ligtvaardig borg blijven berooven. Doch zeer dikwijls begaan wij daardoor ook een misdrijf tegen den fckuldeisjcher>. Die veel borg blijft, is zelden in ftaat, om alles te betaalen, en dan is hij een eigenlijke bedrieger, die een ander C 4 nm  ao DE SPREUKEN VAN SALOMON. gun uwe oogen geen flaap, en laat uwe 4 oogleden in geene fluimering vallen, | maar van het zijne berooft. Cajus zou aan Titus niet ge* leend hebben, als wij geene borgen gebleeven waren;, hij zou dus zijn geld behouden hebben: maar Wordt iemand borg, en kan hij, omdat hij voor te veel is borg geworden, niet betaalen, dan heeft hij zekerlijk de fchuld van des anders verlies. Men moet het hem nog meer kwaalijk neemen, dan den icnuldenaar zeiven : want deze fpoorde uit den drin^ genden nood het kapitaal op, dat hij niet in Maat ia weder te geeven; ó\ch het was geen dergelijke dringende nood, maar eene lichtvaardigheid, die de bora bewoog, voor hem in te ftaan. Geheel onver* lchillig, en alleen om een ander een dienst te bewijzen .berooft hij hun van hun eigendom. Die als een eerlijk man borg wordt, moet of des fchuldenaars omftandigheden zo nauwkeurig kennen, dat hij tot den fchuldeisfcner met vertrouwen zeggen kan : bore hem op mijn woord; of hij moest vast befloten hebben, om zelf te betaalen, en van dat geld een aalmoes te maaken, maar daarbij ook verzekerd ziin dat hij genoeg heeft, om alles te kunnen betaalen! waarvoor hij op alle plaatzen borg is: zoo dit geen plaats heeft, dan is hij voor Gods oogen , en volgens bet gezond verftand aan den bedrieger gelijk. Wii zullen beneden, Cap. XXI: in. ook zien, dat Salol tnon begeert, dat men den borg ftrenger zal behan. delen dan dan fchuldenaar zelf. Zie het Mojaisch Keent, D. III. §.151, Geeft men acht op hen, die gaarne borgen worden Zo zal men op hun zedelijk charaaer allerlei aanmer." kingen vinden. Deze gewillige borgen denken zelden aan de betaaiing: zij moeten 'er eerst met ee weid toe gedwongen worden, en dan bedienen zii zig nog van alle uitvlugten, die maar bedagt kunnen worden. Xortöm, men ziet, dat zij, bij het borê btyven, geenszins voorneemens waren om te betaalen, en dn alleen zou nog niet genoeg zijn, ©m hen m  Cap. VI. r—19. 4* maar red u, als een gevangen rhee, en als 5 een vogel die verftrikt is. | Gaa heen tot de mier, gij luiaart, 6 aanfchouw haare handelwijs , en leer. j Zij heeft geen oogst, geen aandrij* 7 ver, geen heer; | maar zij bereidt haar 8 voed- tot eerlijke lieden te maaken, zoo zij daarbij niet berekenden , dat zij het zouden kunnen uitvoeren. Dit zij in 't algemeen gezegd omtrent het borg blijven, waaromtrent Salomon veele bijzondere regels geeft. Hij fielt hier vooruit, dat de zaak reeds gefchied is: en dan moet ik mij, als ik ander* zins een eerlijk man ben, aan de omftandigheden van den anderen laaten gelegen zijn , hem om de betaaling aanfpreeken, en niet rusten, vóór dat ik weet, dat het betaald zij. Het minfte dat de fchuldëisfcher bij mijne borgtogt verwagten kan, is, dat ik beloof zorg te zullen draagen, dat hij betaald wordt, en zijn fchuldenaarte zijn: tot de vervulling hiervan verpligt mij zo wél de eerlijkheid, als mijn eigen geluk. Het blijkt volkomen, dat dit rraanen op het geval Biet toegepast moet. worden, wanneer ik de omftandigheden van den anderen geheel nazie, en niet bezorgd ben, dat hij niet zal kunnen betaalen. vs. 1- geen oogst"] Ik ben de gcwoone leezing 4er ouden gevolgd: volgens die, welke thans in den Hebreeuwfchen Bijbel gevonden wordt, luidt het; geen Vorst. vs. 8.] Tegen dit van de mieren ontleende zinnebeeld der naarftigheid, dat bij de ouden zeer gebruikelijk is, heeft men ingebragt, dat de mieren des .winters ïlaa.pen, en derhalven geen voedzel gebruiken; en dat 't geen zij met zo veel vlijt bij malkander brengen, hunne zo genoemde eieren, of om meer eigenlijk te fpreeken, poppen van mieren zijn. Dit laatfte nu is met de waarheid wel overeenkom, ftig, maar zij vergaderen ook zekerlijk voedzel, en C 5 zij  42 DE SPREUKEN VAN SALOMON. yoedzelinden zomer, en brengt haare fpiis in den oogst te zamen. | Hoe lang zult 9 gij, luiaart, liggen? wanneer zult gij van uwenflaap opftaan? J Nog flegts een weimg flaapens, nog flegts een weinig fluimerens, nog flegts een weinig de handen over malkander gehouden ! J zo zal de armoede u bij u inkomen, als een wandelaar, en gebrek , als een omzwerver bij den goedaartigen man. J De vriend van onwaarheid is nederig, 1% zijn mond fpreekt leugens; | hij wenkt met r, de oogen, geeft tekens met de voeten, wijst met de vingers; | zijn hart isvalsch, 1± hij bedenkt ten allen tijde kwaad, en brengt twist te wege. | Daarom zal zijn ongeval 1S onverwagt komen, hij zal onvoorziens eene ongeneezelijke wond krijgen. | Jehova haat deze zes dingen, hij heeft i£ een zij fchijnen van hunnen winterflaap op een tijd te ontwaaken, wanneer ander voedzel hun nog ontbreeken zou. Die het noodig vindt, kan de natuurlijke gefchiedenis der mieren nazien in Bomers ver. zamelingen uit de natuurlijke gefchiedenis. D I. bi. iHoogd.') 181. 182. vs. 11. als een omzwerver bij den goedaartigen man '] De armoede wordt met een landiooper vergeleeken, die van de oprechte gastvrijheid der Oosterlingen gebruik maakt, zijn inkeer neemt, lang blijft, en den waard helpt opteeren. —— Ik ben hier van de punten afgeweeken, volgens welke het luidt: en gebrek, als een man des fchilds. vs. 16—19.] Salomon plaatst meermaalen zes of zeven , drie of vier dingen bij malkander en fchijnt dan meestal op het Iaatfle derzelven te doelen. De mee-  Cap. VI. 1-19. 43 een afkeer van deze zeven: ( hovaardige 17 oogen, eene leugenachtige tong, handen, die onfchuldig bloed vergieten, J een hart, 18 dat leugenachtige vonden bedenkt, voeten, die met haast in'tboozeloopen, j den 19 valfchen getuigen , die onbefchaamd leugens fpeekt, en hem, die tusfchen broeders twist verwekt. Cap. VI: 20. - VII. Waarfchouwing tegen den echtbreuk^ welkt in zijne vreezelijke gevolgen befchreeven wordt. VI. Mijn zoon, bewaar de geboden uwes va. 20 ders , en laat het onderwijs uwer moeder nietvaaren. | Bind ze fteeds op uw hart, 21 maak meerling zou dan zijn, dat twist tusfchen broeders te verwekken, iets zo onnatuurlijks en boosSartigs zij, dat het volgens Gods oordeel de zes vooraf genoemde ondeugden en misdrijven in verfoeijelijkheid nog overtreffe. vs. 20.] De leer der deugd is hier wederom het onderwijs van den vader en de moeder. De vader die zelf een echtbreeker geweest, en de moeder, die tot deze ondeugd genegen was, zullen egter hunnen zoon daar ook voor wenfchen te behoeden, dewijl zij het daaraan verbonden gevaar, en de fchaadelijke gevolgen kennen. vs. ai.] Men is veeltijds gewoon behoedmiddelen «p de borst te draagen. De zedelesfen worden op het  44 DE SPREUKEN VAN SALOMON. maak zej'als een fieraad om uwen hals vast I Als gij op den weg zijt, zo zal dit onder- 22 wijs u leiden, als gij flaapt, u bewaaken, en als gij wakker wordt, de oogen nog od u gevestigd houden. | Want het gebod is 0, eene lamp, de zedenleer een licht; waarfchouwingen en beftraffingen zijn de we? tot geluk. I Zij zullen u voor de vrouw van een ander bewaaren, voor de vleiende tong der vreemde. | Laat haare fchoon- 2, heid in uw hart ook geene begeerten verwekken, laat zij u met geene fchaamacbtig neergeflagen oogleden vangen. I De prijs * eener hoere is mogelijk een ftuk brood, 26 maar de vrouw van een ander legt het onwaardeerbaar leeven laagen. | Kan ook iemand vuur in zijn kleed draagen, en het 27 niet verbranden? | of op gloejende kooien „ gaan , en de voeten niet bezeeren'? | Alzo is hij, die met de vrouw van een ander ver. 2^ booden omgang heeft; niemand die dit verngt, zal vrij geraaken. | Men verfchoont het 30 het hart gebonden, als men ze diep in 't hart prent. 1 vs. 22.] Door de deugd zult gij buiten gevaar zijn. 6 vs. 26.] Hoererij is zekerlijk ook zonde, doch tusfchen haar en echtbreuk is nogthans een merkelijk onderfcheid, zo wel met betrekking op de grootheid der zonde zelve, als op haare gevoleen Waarom de echtbreekfter, in 't Oosten, het leeven van haar minnaar laagen legt, is boven reeds ee. zegd. 6 vs. 30.] Hier fchijnt niet van het geval gefproken te  Cap. VI. 20. - VII. 45 het in den dief niet, die van honger fleelt, dat hij zig verzadige; | als hij gegrepen 3* wordt, zo moet hij het zevenvoudig vergoeden, en zelfs al wat hij in zijn huis heeft, overgeven: | maar die geen is geheel on- 3» verftandig, en bewerkt zijn verderf, die met eene getrouwde vrouw onkuischheid bedrijft. I Hij zal flagen en fmaad ontmoe- 33 ten, en zijne fchande zal niet uitgewischt kunnen worden; | wantjaloezij is een tot 24 woede opklimmende toorn des mans, hij zal zig zonder verfchooning wreeken; | hij 35 zal geen losgeld aanneemen, noch zig laaten te vreede ftellen, hoe groote gefchenken eii ook aanbood. | VII. Mijn zoon, bewaar mijne woorden, en i leg mijne voorfchriften in uwe fchatkamer; j bewaar ze, zo zult gij gelukkig zijn; % acht mijne leer als uwen oogappel. | Bind 3 ze te worden, waarin men buiten de diefftal voiflrekt geen middel heeft, om den honger te ftillen, want de dief betaalt veelvouwdig, en geeft daartoe de ganfche bezitting van zijn huis over, hij moet dus nog tets bezitten. Zie het Mofatsch Recht, D. •VI. §• 284. bladz. (Hoogd.} 79- vs. 31. zevenvouvxlig] De ftraf van de diefftal was derhalven ten tijde van Salomon ftrenger dan Mo/es dezelve bevolen had. In het Mofatsch Recht, %. 285 is daaromtrent meerder gezegd.; vs. 33—35.] Mojaïsch Recht, D. v. §. 260 bi. {Hoogde 243—245. . . vs. 3.] Deze zijn wederom zinnebeelden, van behoedmiddelen ontleend.  46 DE SPREUKEN VAN SALOMON. ze om uwe vingers ; fchrijf ze op de tafel uwes harte. | Noem de wijsheid uwe zus 4 ter, endedeugduwgezelfchap, | om voor 5 de echtbreekfter, de vreemde vrouw, die zulke vleiende woorden geeft, bewaard te worden. | Ik ftond eens in mijn huis aan 't venfter, 6 en zag door de tralieën; j daar wierd ik on- y der de jonge lieden eenen eenvoudigen jongeling gewaar. | Hij ging op de 8 Itraat aan de zijde van haar huis voorbij, en trad dan na het huis toe: \ dit deed hij a eenige keeren, in de fchemering, bij 't aankomen der duisternis, en in 't donkeruV van den nacht, j En nu kwam hem einde- io lijk vs. 4. S-] De omgang met deugdzaame vrouwspersonen is een behoedmiddel tegen de verleidingen der Hechte. Hiervan is het zinnebeeld ontleend en de deugd wordt als eene bekoorelijke fchoonheid voorgefteld wier dagelijkfche omgang ons voor t vervolg genoemd, als men gluk wtlwenfchenj Men wenscht naamelijk: gij moogt zoo gelukkig ziin . als die en die rechtvaardige en braave man, dewijl hij een zeer uitmuntend voorbeeld van oeluk was. De onrechtvaardige in tegendeel wordt naa zijn tlood niet genoemd, of met eene vervloeking, mg  6a DE SPREUKEN VAN SALOMON. Een wijs hart neemt de vermaaningen aan * Uie dwaaze lippen heeft w«,^*8 » * ftooker. P C' WOrdt een op- Die eerlijk wandelt, wandelt zeker ^Xsr ^^r^rdttoch9 Die met de oogen wenkt, regt verdriet *, Eftoo\deraZelipPen heefC> wordteen op. De mond des rechtvaardigen is zondheidsbron, 2 S eeiie 8* H De een bijnaam genoemd, dien men, bij zifn leeven zonder eene vervolging in rechten te vréeLn nie? gebruiken mogt; bij voorbeeld: dé bedrS da SkïSL* d!rge'?en: zjj" naam heeKn ge! Sn ogp!'J me"Zegt' ]3nd e" volk malkanWi 8, io wordt een opfiookerl Ik ken van de epêf httst, of, berekenen moest W.io. Eene befchrijving van boosaaniee menfchen die m gezelichappen allerlei verraaderhjke weS % Ts \\ Innen éénHte?n den anderen opzetten? " vs. li.] De mond des rechtvaardigen, die niemand leed maar een ieder nut zoekt toe te bre„ & Tet eeïe rondheids bron vergeleeken len wil, zo veel hy kan, maar het niet waagt om zig openlijk uit te laaten, verzwijgt de VeSiel? keaanflagen, die hi in 't hart frneedr. v(?lot*%  Gap. X-XXIX. 61 De mond des dwaazen bedekt ftilgezweegen wrëedheid. Haat verwekt gewoonlijk twist, i» En de liefde bedekt alle beledigingen. In den mond des fchranderen vindt men ver- 13 ftand, De ftok past op deri rug des zots. De wijze houdt zijne weetenfehap agter, 14 De mond des zots is het voorgehouden wierookvat. v De vs. 12.I Als men malkanderen vijandig is, dan vat ■men bij alle onverfchillige dingen, die men anders in 't geheel niet geteld zou hebben, gelegenheid tot twist: men zegt, dat het geen de andere verrigt, niet langer zij uit te ftaan, en 't is wezenlijk eene kleine zaak, die geheel geene moeite waardig is; de Teden van 't verfchil ligt niet in de zaak, maar in de gemoedsbeweeging, waarmede men ze beichouwt. Jn hem, wien men bemint, ziet men dikwijls wei zenlijke beledigingen over 't hoofd, en men vaart »er niet kwaalijk bij. Deze zedeles is tegen die dwaasheid aangekant, welke zig door iets, dat niet kwaad gemeend is, laat boos maaken, ais zij tegen den perfoon ééns iets heeft opgevat. vs 14] De dwaaze praatzucht des geenen wordt oefchreeven, die altoos wat fraais wil zeggen. De verftandige houdt iets van zijne kundigheden bij zig, en begeert niet alles te gelijk te openbaaren. De zot wil zig met het weinige, dat hij weet, verwonen, hij ftrooit het als op 't wierookvat, en houdt het den gast voor. Men moet tevens weeten dat men in 't Oosten de vreemdelingen, die men onthaalt, fbij voorb. tegenwoordig in Turkije op de. koffij.) ten laatften het wierookvat brengt, en ze berookt, maar dat deze laatfte eer, welke hun beweezen wordt, hun te gelijk tot een teken om te vertrekken dient. De meening is derhalven, dat de zot  6i DE_ SPREUKEN VAN SALOMON. De rijkdom verftrekt den rijken toe eene vesting, Ar- zot door zijne fraaije gezegden, die hij overal bif. brengt, den vreemdeling wegdrijft, dat hij ondraaglijk is. ° Ik ben hier van de Joodfche punten afgegan , volgens welke het luidde: de mond des zots is nahij zijnde verfchrikking. J vs. 15.] De zedenleer van Salomons fpreuken en van den Bijbel, in 't algemeen verfchilt van dé zedenleer van menigen wijsgeerigen dweeper of fchijnheiligen fnapper, daarin grootelijks, dat zijden rijkdom uit het getal der goederen niet uitfehrapt, noch voor iets, dat geheel onverfchillig, 0f zelfs verachtelijk is, verklaart. Dezelve is een wezenlijk goed, en armoede een kwaad : dezelve moet flegts boven geene andere goederen van meerdere waarde gefield, noch als het hoogde goed befchouwd, noch met die uitzinnigheid , welke gierigheid heet, bemind worden Zij, die denzelven in 't geheel niet als een goed willen aanmerken, hebben de dageJijkfche ondervinding van een ieder tegen zig, en zullen dus met hunne zedenleer bij verftandigen niet veel te wege brengen, maar zelfe zomwijlen nadeel doen : hunne eigen bedrijven komen gemeenlijk met hunne regels niet overeen. Als men de plaatzen bij malkanderen begeerde te hebben, waarin Salomon van de waardij des rijkdoms fpreekt, het zijn de volgende: XiV: 24.XXII: 7. en van deszejfs ijdelheid, of, dat dezelve geen -zo groot goed zij, als de gierigaart, en die 'er zijn vertrouwen op ftelt, zig verbeeldt, en fomwijlen voor onze deugd en godsvrugt gevaarlijk zii Cao. XI: 4, 28. XIV: 24- XVIII: n. XIX: 1. XXII: u XXIII: 4, 5- XXVIII: 6, 11. XXX: 8, 9, 22. De meening van ons vers is , dat de rijke juist door zijn rijkdom voor veele ongevallen beveiligd Is, die anderen zeer drukken; bij voorb. bij een flecht gewas behoeft hij niet te vreezen, dat hij met  C a v. X-XXIX. 6$ Armoede is eene verfchrikking des Ar- Heltoon der reehtvaardigen is het lee- iö ven, ,. , De oogst des onrechtvaardigen zonde. Die de vermaaningen opvolgt, wordt we. 1? derom voor anderen ie weg ten lee- Die met de ztjnen honger zal moeten lijden; heeft hij ter verdediging zijner eer geld noodig, hij bezit het; als hij een rechtvaardig pleitgeding verliest, en eene groote fomme gelds betaalen moet, die hrj niet fchuldig was, zo wordt hij daardoor met terftond ongelukkig, noch in gijzeling gezet, als zijn huis afbrandt, dan kan hij een ander laaten bouwen, enz Dit wordt voorgefteld, als of de rijkdom Zijne vesting was. De arme integendeel moet voor menie hoewel gering ongeval vreezen, 't welk den eersteemeiden 'in 't geheel geene zorg baart; zijne armoede brengt hem dikwijls een fchrik aan. Als fleets de éénige pot, waarin de arme man kooken moet, in (lukken breekt, dan is dit een grooter oneeluk en fchrik voor hem, dan dat de rijke doe* irand zijn huis verliest. Men verbeelde zig een arm man die veele kinderen had, en dat hem zijne koe, die 'veel melk gaf, afftierf; welk een doodelijken fchrik zou hem dit geeven! zeker een geheel anderen , dan dat de bezitter van groote rijkdommen door een bankroet 2OC00 daalders verloor. Voor deze kwellende aandoeningen, vrees en fchrik, minder blootgefteld te zijn, is een groot geluk. vS 17.] Dit vers meldt van de kragt der goede en kwaade voorbeelden. Die de vermaaningen ia acht neemt, verbetert teffens anderen door zijn voorbeeld, en wijst hun den weg ten leeven aan; dit heet hier, hij wordt hun de weg ten leeven : die ze verwaarloost, verleidt anderen door zijn ftecht vow-  • 64 DE SPREUKEN VAN SALOMON. Dderer ni6C °a h°0rt W°rdt hun verlei' Die den toorn verbergt, is valsch, ig Die kwaade nafpraak verfpreidt, een zot Daar veele woorden zijn, daar o"?b£*t 19 het ook niet aan trouwloosheid • LersJhf^' ^ °VGr ^nd Be.tong des rechtvaardigen is als getoetst 20 Het hart des onrechtvaardigen als een weinig onder veel fchuim. De mond des rechtvaardigen kan veelen re- „T geeren, c" 1C 21 Zotten "komen uit gebrek aan verftand om De zegen van God maakt rijk, Zo 22 kwaad fpreekt, en niet, gelijk de vriendfcbap Tot vs. 20.alseen weinig onder veel fihuimk Ik bel.jde dat ,k dit hier met eene omlbhrijvini- héb uitgedrukt. Het luidt eigenlijk: als een wfini? maar dit is, m tegenftelling van getoetst zilver, zilver onder veel fchuim , gelijk het Wijlen in eene bedrieglijke munt, of in bergftof van weinig waarde gevonden wordt. Het enkele woord van "en oprechten man is meer waardig, dan het gantfche hart van den anderen. vs. 22 ]| Daar wordt hier van 't geval gefproken, wanneer het geluk , gelijk men het gemeenlijk iemand naloopt, dat is, wanneer Gods zeeën hem al'es laat gelukken, en wel zonder z'n toedoen de goederen aezer wereld toewerpt. Deze geeft hem zo veel, 'dat de zuurfte arbeid daar toe wei-  Cap. X. 6s Zo dat een zuure arbeid bij den rijkdom niets voegen kan. De arglistigheid is voor den zot een boertig 23 fpel, En voor verftandigen de deugd. Het geen de onrechtvaardige vreest, dat 24 gebeurt, En hij vervult den wensch des oprechten: Het onweder gaat voorbij, en de onrecht- 25 vaardige is 'er niet meer, De oprechte blijft voor eeuwig vast geves. tigd. Gelijk de wilde druif voor de tanden is, en 26 rook voor de oogen, Zo is de luipart voor hem, die denzei ven uitzendt. De Weinig zou kunnen doen: de gelukkige behoeft dus geen moeite aan te wenden. Eéne der zedeles* fen, die Salomon meermaalen inprent, is, dat de rijkdom en de goederen des geluks van GoJ afhangen , dat hij ze geeft, aan wien hij wil, en dat iemand, voor wien God ze niet beftemd heeft, dezelve door al zijn arbeid niet zal kunnen bekomen. vs. 23.] Het is voor den booswicht een vermaak, zijn naasten te bedriegen; hij lacht 'er met veel vreugde om, als hij iemand degelijk bedroogen heeft: en daarentegen geeft de deugd, die hem zó zwaar en lastig voorkomt, den deugdzaamen (tof. tot genoegen en lagchen. vs. 25 ] De onrechtvaardige, die anderen onder^ drukt, wordt met een onweder vergeieeken, dat, als het 'er is, wel veel fchaade toebrengt, en zig vreezelijk vertoont, maar ook fchielyk voorbij gaat.  66 DE SPREUKEN VAN SALOMON. De Godsvrugt maakt het leeven langer, 27 En de jaaren der boozen worden verkort. De hoop der rechtvaardigen komt op 28 vreugde uit, De wenfchen der onrechtvaardigen verdwijnen. De weg, van Jehova voorgefchreeven, 29 is de troost der oprechten, En de verfchrikking der boosdoenders. De rechtvaardige zal in eeuwigheid niet 3° vallen, En de onrechtvaardigen zullen op de Aarde niet blijven. De mond des rechtvaardigen heeft fteeds 31 wijsheid, De leugenachtige tong wordt ftom. De lippen des rechtvaardigen fpreeken, 't 32 geen goedkeuring vindt, En de mond der onrechtvaardigen verkeerdheid. Cap. vs. 20.] Dezelve maakt de oprechten kloekmoedig en fterk, en zij achten zig met haar fteeds veilig: maar de boozen fchrikken voor de geboden van God en de deugd, wanhoopen, dat zij zig daaraan houden kunnen, en worden van hun geweeten gepijnigd.  C a i'. XI: XI. Jehova heeft een afkeer van de valfche i weegfchaal, En in goed gewigt een welgevallen. Eerst komt de hoogmoed, dan de fchande, % Maar de wijsheid woont bij den ootmoedi. gen. v De oprechtheid des eerlijken leidt hem , 3 En de gevaarlijke weg des bedriegers ver- ftrikt hem. Rijkdom helpt ten dage des toorns niet, 4 Maar gerechtigheid redt van den dood. De gerechtigheid des oprechten maakt zijn 5 weg effen, De onrechtvaardige valt over zijne eigene Ongerechtigheid. De gerechtigheid des oprechten redt hem, 6 En de bedriegers worden door hunne eige ne begeerte in het net gelokt Wanneer de booze fterft, zo is zijn gan- 7 fche hoop ten einde, En de verwagting van geluk houdt op. De onfchuldige wordt uit gevaar gered, 8 En de fchuldige treedt in zijne plaats. De vijand van den Godsdienst bederft an- 0 deren door zijne reden, * Maar de rechtvaardigen worden door weetenfehap voor hem bewaard. De ftad verheugt zig over den voorfpoed I0 der rechtvaardigen, En men juicht over den ondergang des onrechtvaardigen. E a De  '61 DE SPREUKEN VAN SALOMON. De ftad wordt door den zegen des recht- n vaardigen fterk, En door de reden des onrechtvaardigen verwoest. Die anderen veracht ontbreekt verftand, ia Die verftandiger is zwijgt ftil. De oorblaazer verraadt, 't geen tusfchen 13 vrienden in vertrouwen gezegd is, De eerlijke houdt het bij zig. Door gebrek van regeerkunde gaan de vol- ja ken te grond, Daar meerdere raadgeevers zijn, is voor. fpoed. Die voor een onbekenden borg gebleeven 15 is, leeft fteeds in fchrik, Hij leeft zeker, die het handgeeven vermijdt. Een fraai vrouwsperfoon tast na eer met 16 het zelfde geweld, Waar mede de vijand den rijkdom rooft. Die welgezind jegens zig zeiven is, die zal ook wel een menfchenvriend zijn. T7 Die vs. 17.] Eene aanmerking omtrent de mogelijk -Welgemeende, maar duistere en overdreeven zedenkunde van die geenen, die zig zei ven allerlei kastijdingen opleggen. Dewijl zij zig uit eigenzinnigheid zo veel onttrekken, zoo zullen zij ook omtrent het gebrek van anderen ongevoelig zijn; zij zullen niets gewaarworden, als zij iemand zien hongerlijden, want zij vasten zelf, en wat is dat anders, dan honger lijden ? Deze ongevoeligheid gaat dikwijls nog verder, en komt tot eene wezenlijke wreedheid. Hoe veele onmeêdoogende lieden vindt men onder zekere ordens van monniken, ofzodanigen, die een  Cap. XI. <5j> Die zig inbindt, zal ook omtrent anderen wreed zijn. _ De onrechtvaardige arbeidt, voor bedrieg- io lp, De rechtvaardige zaait, voor wezenlijk gewin. De regte weg der rechtvaardigheid loopt ifi tot het leeven, Die den kwaaden najaagt, fpoedt zig naden dood. God heeft een afkeer van het valfche hart, 20 En in het oprecht wandelende een welbe* haagen. De erfgenaamen des onrechtvaardigen blij. 21 ven niet ongeftraft, De nakomelingen des rechtvaardigen gaan vrij. . • • 1 Eene zeug met een gouden ring m den 2$ neus: Eene fraaje vrouw met een Hecht hart. De zo genoemd kloosterleeven voeren ? Des naastens gebrek en ongemak omtrent het lighaam komt hun altoos gering voor. Eene dergelijke zedenkunde heeft God nergens voorgefchreeven, maar hij wil, dat wij het goede in deze waereld genieten: de deugdzaame, die dit volbrengt, zal het ook aan anderen gunnen, bij hun gebrek medelijden hebben, en het tragten weg te neemen. vs. ai-] Bijna het geen wij met het fpreekwoord zeggen: onrechtvaardig goed komt niet over den derden man. vs. 22.] Men moet zig te binnen brengen, dat de vrouwsperfoonen in AjiS meestendeels de ge. woonte hebben, om het binnenfte kraakbeen van E 3 df»  70 DE SPREUKEN VAN SALOMON. De rechtvaardigen begeeren niets dan het 23 goede, 1 De hoop der onrechtvaardigen verdwijnt. De één ftrooit uit, en krijgt geftadig meer, 24 De andere is zeer fpaarzaam, en het gevolg is, dat hij gebrek lijdt. De weldaadige neemt toe, 25 En den neus door te booren, en daarin een ring te draagen welke bij de rijken van goud is. Gen, XXIV: 22. Dit fieraad zou men niet wonderlijker kunnen te pas brengen, dan dat men het in den neus van eene zeug hing: doch *t is eene even zo verwonderlijke zamenilelling, wanneer fchoonheid en een boos hart in een vrouwsperfoon bij malkander komen : de fchoonheid zal dan niet behaagen. Sa. lomon is in zijne fpreuken gewoon, de waarde van zekere goederen, die uitwendig zijn, en het lighaam betreffen, aan te wijzen: hij houdt de fchoonheid voor een wezenlijk goed ; maar zij verliest alle haare waarde, en wordt bijna affchuwelijk, als zij een hart vërfiert, dat zeer boos is. vs. 23. verdwijnt] Ik ben hier van de punten afgegaan, volgens welke het betekent: is toorn. De rechtvaardige begeert niemands fchaade, maar wenscht zig zeiven en anderen goed toe: de onrechtvaardige in tegendeel tragt na de fchaade van anderen, die hem tot voordeel zijn moet, en befchouwt reeds vooruit met genoegen, dat het anderen zal kwaalijk gaan. De voorzienigheid is gemeenlijk veel te goed, om zijne verwagtingen te vervullen, en zoo veel kwaad in de waereld te mengen: hij ziet derhalven zijne uitzigten, niet zonder een knaagend verdriet, voor zijne oogen verdwijnen, en wordt door zijne eigen begeerten gepijnigd. vs. 25. ftrooit uit] Deze uitdrukking ziet op aal«loezen , die bijna overdaadig gegeeven worden. Zie  C A F. XI. 71 En die anderen vol infchenkt, heeft zelf genoeg te eeten. Wie het koorn inhoudt, dien vervloeken 21 de lieden, En zegen daalt op hem, die het verkoopt, Het goede , en algemeene goedkeuring te 2 zoeken, is éénerlei, Die onheil zoekt, dien zal het overkomen. Die zig op zijn rijkdom verlaat, die zal 2 vallen, _ De Zie PJ'. CX1I: 9. Het geen Salomon aanmerkt, gaat wel niet in 't algemeen door, en dit zegt hij zelf niet: maar 't is egter opmerkelijk, dat menig milddaadige , van wien men zou mogen denken, dat hij zig arm moet geeven, geftadig meer krijgt; en dat de karige, bij al zijn fpaaren arm wordt. vs. 27.] Die niemand zoekt te befchaadigen, maar alleen het best van anderen, die zal algemeen bemind worden: maar die anderen niet wél genegen is, en hun ongeluk zoekt, dien zal zelf het ongeluk overkomen. Dit laatfte wordt voorgefteld, als of zijn wensen vervuld wierd: hij verlangde na ongeluk, dit komt ook, het wendt zig llegtsniet tot anderen, maat tot hem. .. vs. 29. De zot werkt voor den wijzen] Eene ftclling , die in den dageliikfehen omgang dikwijls beweezen wordt, dat de dwaas niet voor zig zeiven werkt, maar voor hem die meer verftand heeft, en het voordeel van al zijn arbeid weet na zig te haaien: doch dezelve wordt hier in den zamenhang met de eerfte helft van het vers, daarop toegepast, dat het verzamelde goed des onrechtvaardigen het zijne niet blijft, of van zijne erfgenaamen, maar door Gods voorzienigheid in de handen des deugdzaamen komt. E4  72 DE SPREUKEN VAN SALOMON. Maar de rechtvaardigen zullen aan de groene bladeren gelijk zijn. Die onrechtvaardig goed in zijn huis brengt, 2rt laat wind tot een' erfenis na: 9 De zot werkt voor den wijzen. De vrugten des wijzen zijn vrugten van nn een gezondmaakenden boom, 30 De wijze maakt zielen vrugtbaar. De rechtvaardige krijgt immers reeds op aarde de vergelding, 3* Hoe veel meer dan de onrechtvaardige en zondaar 1- 5 Cap. ft. 31.] Eene zeer uitmuntende gedagte over het geluic der boozen, dat hun niet te misgunnen is. Een boos mensch heeft toch mogelijk ook eenig goed verrigt, zomwijlen iets zeer goeds; en wü hebben voorbeelden , dat ondeugende lieden, dat vijanden der Godheid, door zekere bijzondere bedrijven de weldoenders van geheele volken wierden.' Moer men met wenfchen , dat God ze voor dat goede beloonen mag ? In de andere waereld kan hij het niet doen, want aan deszelfs geluk hebben zij geen deel; 't is dus billijk, dat hij het in dit leeven verrigt. De godvrugtige wordt zelf dikwijls m dit leeven beloond: dit was in de daad niet noodzaakelijk, en het is een foort van overvloed Want de tijd der belooning is voor hun in de andere waereld aanftaande. Doch is God zo goed, om zelfs de deugdzaamen reeds dikwijls in dit leeven W beloonen, hoe veel meer zal hij dan den boozen beloonen, die zig door werken van weldaadigheid omtrent anderen heeft verdiend gemaakt, en in de toekomende waereld niet beloond kan worden. Gefield zijnde dus, dat ik een vijand van den Godsdienst kende, die daarenboven ook boosaartie en ondeugend, gierig, hoogmoedig, nijdig, een lastelaar, en eerloos van aart was, maar die, gelijk nis»  73 Cap. XU. XII. Die de vermaaning lief heeft, die heeft de I weetenfehap lief, Die ze haat is onverftandig.' De goede verkrijgt Gods welgevallen, % De bedriegelijke wordt van hem veroor. deeld. Door ongerechtigheid bekomt men geene 3 vaste ftaaten, Maar de wortel der rechtvaardigen is onbeweeglijk. Eene deugdzaame vrouw is de kroon naa- 4 res mans, En eene boosaartige is hem een knaagende worm. De gedachten der rechtvaardigen zijn recht, 5 En de raadflagen der onrechtvaardigen zijn bedrog. He( niemand ligt geheel en al boos is, door ééne uitmuntend goede daad een geheel volk aan zig verwikt had, mogelijk de onderdrukten geholpen , vervolgingen in den godsdienst belet; en dat deze allo celuk ontmoette, dat hij flegts wènfchen kon, luist het geen met zijne hartstogten regtftreeks overeenkwam, en daaraan voldeed, het geen zijne wènfchen bevreedigde : dan moet ik dat met geene fcheele. oogen aanzien , maar mij over Gods goedheid verheugen, welke niets goeds onbeloond wil laar ten* £ 5  74 DE SPREUKEN VAN SALOMON. Het woord der onrechtvaardigen is, op 6 bloed te loeren, f Maar de mond der rechtvaardigen redt ze De onrechtvaardigen worden verftoord! 7 zo dat ze nergens blijven kunnen, Maar het huis der rechtvaardigen ftaat vast. Die verftandig fpreekt, behaalt lof, 8 -fc-n het valfche hart verachting. Die niet geëerd wordt, en zijn land bouwt, o is toch gelukkiger, Dan die aanzienlijk zijn wil , en geen brood heeft. Die redelijk denkt, laat ook zijn vee niet io hongeren, , De barmhartigheid des onredelijken is zelfs wreed. Die zijn land bouwt, heeft genoeg om te *. eeten, Die de lediggangers naloopt, heeft geen verftand. De onrechtvaardige prijst de jagt op het 12 kwaade , Maar vs. 11. heeft geen verftand] Uit de eerfte helft van het vers zou men verwagten: heeft niets ta eeten: dit is waar, maar Salomon ontdekt nog een gewigtiger gebrek; hij heeft niet alleen gebrek aan fpijs, maar ook aan verftand; vs. 12.] Men zal de zedefpreuk van Salomon eemgszins vollediger verftaan, als men op het zinnebeeld acht geeft, waarmede hij ze bekleedt. Hif fielt twee ieeyenswijzen, de jagt en den landbouw, tegen malkanderen over, waarvan de eerfte bij dé  Cap. XII. 75 De wortel der rechtvaardigen draagt vrugt. Valfche lippen zijn een gevaarlijke ftuk, 13 Maar de onfchuldige ontkomt het gevaar. De man geniet de vrugten zijner reden, 14 En 't geen zijne handen verdiend hebben , zal hij ontfangen. De weg des dwaazen komt hem regt voor, 15 De wijze hoort na den raad van ande- ren- i«, ,< De onverftandige laat zijn toorn openlijk 10 merken, De Hebreeuwen niet bemind was, en befchouwd wierd, als tot woestheid en wreedheid aanleiding te geeven. Ge». X: 9. XXV: 27. De jagt geeft een ftreelend genoegen , maar juist geen zeer zeker onderhoud : zij kan daarbij het ganfche gemoed des jaagers zodanig inneemen, dat hij van niets anders dan de jagt fpreeken en denken niag, en ze boven alle andere leevenswijzen en vermaak'en ftelr. De onrechtvaardige verheft desgelijks op zijne jagt, flegts op eene jagt na het booze: hij wil alleen door onrechtvaardige middelen rijk worden, en de geruste en zekere middelen, om het te worden, van getrouwe naarftigheid behangen hem in 't geheel niet. De moeite zelve, die hem zijne jagt op het booze aanbrengt, vermeerdert zijn vermaak. Doch hij zal daar dikwijls gebrek bij moeten hebben, want deze jagt wil niet altoos geluk', ken. De landbouw heeft deze wilde vermaaken niet, noch den luister en het ftoutmoedig voorkomen van de jagt, maar gaat ftil, en op eene en dezelfde wijze, alle jaar voort: doch dezelve voedt zijn oefenaar zeker. Zodanig is het leeven des geenen, die zonder iets van een ander te begeeren, zig alleen van zijn regtmaatig gewi» onderhoudt.  76 DE SPREUKEN VAN SALOMON. De kloeke houdt den geleden frrmd verborgen. Die aan de waarheid gewoon is, wijst de I waarheid aan, De valfche getuige fpreekt bedrog De ééne fpeelt met den dolk en den de. , gen, 1 Mden de m°nd dCS Wi^Zen 8eneest won* De IPnJ'Pn7'LD'téé"S-gd0gen heeft' "eg1 meermaa. len, en men kan met op hem vertrouwen : maar die fteeds gewoon is de waarheid te fpreektn, dien gelooft men. Deze ftelling wordt door eene fpreuk uitgedrukt, welke vóór de rechtbank van kragtis: een getuigen, die één enkelen keer een valsch getuigenis afgelegd heeft, en daarvan overtuigd is, zal men vóór het gerecht niet weder gelooyen; en het is zeer natuurlijk, dat die geen. werpen"' getuiSenis valt, hem dit zal tegen! Dit is juist de voornaamfte reden, die ons be. weegen moet, om altoos de waarheid te fpreeken. en nimmer tot een leugen om best wil de vrijheid te neemen: want hoe zal hij, die ééns gelogen fteeit, fchoon het ook flegts een leugen uit best Wil geweest was, redelijker wijze kunnen verwasten, dat ik op een anderen tijd, zo dra de zaak maar twijfelachtig is, zijne woorden gelooven zal3 en hoe zal ik weeten, dat hij niet nog eens eenleu-l gen om best wil fpreekt? vs. 18.] Die flegts door praatziekte en tot tijdverdrijf allerlei nadeelige gerugten van anderen vertelt, wordt met iemand vergeleeken, die met den degen (wij zouden thans zeggen, met geweer) fpeelt, en anderen zonder oogmerk , maar uit eene losfe onbedagtheid eene wond toebrengt. Zodanig fpel is ten «iterften gevaarlijk, en behoort met alle vlijt verhip derd  Cap. XII. 7? De waarheid blijft voor altoos, ij> Den leugenaar gelooft men voor een oogen- Bedro'g is in 't hart der geenen, die kwaad aa fmeeden, . - Die tot vreede raaden, hebben blijdlcnap. De rechtvaardige heeft geen genoegen in te- 21 De gedagten des onrechtvaardigen zijn daar vol van. Leugenachtige lippen zijn Jehova verfoei- 2ïy Die redelijk handelt, is hem welgevallig. Een fchrandere verbergt zijne kundighe- 23 He? hart der zotten roept de dwaasheden luide uit. D& dera te worden: want fchoon de fpeeler geen oogmerk heeft, om iemand te wonden , zo heeft men Ster voor wonden te vreezen, en is noch vriend . noch vijand daarvoor beveiligd. De lasterende fnapper heeft ook niet altoos in 't zin, iemand te benadelen, maar hij verrigt het egter, en fchendt den eerlijken naam van lieden, die hem met beled.gd hebben; uit enkel moedwil en praatzucht. De verftandige, die tegen hem overgefteld is, tragt de VTsdeiQl DezdWe'zedenleer, welke reeds, wat de hoofdzaak betreft, in het 17de vers gevonden is: die onwaarheid fpreekt, heeft daar het nadeel van, dat men hem niet lang gelooft. vs. ai. heeft geen genoegen tn tegenfpoed] Ik ben eene andere leezing gevolgd : volgens de gedrukte luidt het vers: geen tegenfpoed bejegent den rechtvaardigen, de onrechtvaardigen ztjn daar pol van, dat is: het bejegent hun rijkelijk.  7S DE SPREUKEN VAN SALOMON. De hand des vlijtigen zal heerfchen, 2 En de luiaart in dienstbaarheid werken. Van inwendige zorg moet men zig zóe- % ken te ontlasten, En door iets vrolijks op te beuren. De rechtvaardige kiest zijn weg met over. „ leg, 2 De vs, 24 de luiaars zal in dienstbaarheid werken} Hij ftraft zig juist op de gevoelige zijdeniets vreest hij zo zeer, als den arbeid, en als hijdoor zijne luiheid afneemt, en zelfs ten laatften wegens zijne fchulden tot iiaaf verkogt wordt, dan moet hij des te meerder werken. vs. 26. kiest zijn weg met overleg! Eigenlijk: hij kiest zijne weide met overleg, hij belpiedtze wel, en begeeft zig overal op kondfchap. Herzin, nebeeld is van de omtrekkende herders ontleend die als zij voorzigtig en billijk zijn, hunne weide zo verkiezen, dat de kudde veilig loopt, en zig ook wagten, dat ze niet op de weiden komen, die een andere ftam zig heeft toegeëigend. Voor weide heb ik weg gezet, dewijl dit in onze taal duidelijker was, en de kudden, die in de woestijn omzwerven, ook wezenlijk de gewoonte hebben , om hun zekeren weg te houden. Zie de Verhandeling over de fchaapsfokkerij der Oosterfche Volken , § 5. — Deleer zelve is,dat derechtvaardigeniei onbedagtzaam tewerk gaat, maar vooraf zorgvuldig overlegt, of het voordeel, het gewin, dat zig aan hem vertoont wel regtmaatig zij, en dat hij daardoor veele gevaaren ontwijkt; dat de onrechtvaardige zig door alle le winst laat bekooren, en daardoor in ongemak komt. Ik ben van de Joodfche punten afgegaan, volgens welke ik twijfel, of men het moest overzetten: derechtvaardige verneemt na zijn naasten, (beproeft zijne wegen,, en verkiest het beste,) 0f, de rechtvaardige is meer dan zijn naaste.  Cap. XII. 79 De weg der onrechtvaardigen brengt hun aan 't dooien. De arglistigheid vangt toch haar buit niet, 27 Noch het vermogen van anderen, noch kostbaarheid en goud. Op den weg der gerechtigheid vindt men 2 3 het leeven, Het pad door 't bosch leidt tot den dood. Cap. XIII. XIII. Een deugdzaame zoon is voor zijn vader 1 eene leering, De vs. 28. Het pad door 't bosch leidt tot den dood.] De 'ondeugd wordt nogmaals bij een gevaarlijken weg door een bosch vergeleeken , en tegen den openbaaren en zekeren landweg der deugd overge- ^Ik' ben hier van de punten afgeweeken, 'volgens welke men gewoonlijk overzet, en de weg van hun voetpad is onfterflijkheid. vs. 1] Eene uitmuntende zedenleer, welke op de ondervinding fteunt,- en de groote kragt van een goed voorbeeld voordraagt: (want ik geloof, dat het duidelijk blijkt, dat een zoon zijn vader door geene verwijten , noch ook door woorden, maar alleen door zijn voorbeeld verbeteren en beftraffen kan.) Gefteld zijnde, dat een ondeugende vader een deugdzaamen zoon had, zo zal hij zig wagten om in zij. re tegenwoordigheid kwaad te bedrijven, en zelfs als 'er de zoon niet bij is, in zijn geweeten daar een verwijt en fchaamte over bemerken, dat zijn zoon  8* DE SPREUKEN VAN SALOMON. De fpotter hoort het luide beftraffen niet. Ieders mond geniet van het goede de vrugt z die hij voortbrengt, De redenlooze is op de bitterheid belust. Die zijn mond bewaart, bewaart zijn lee- 3 ven, Die denzelven te wijd opent, brengt zig in ongemak. Die altoos gaarne wat wilde hebben, en eg- 4 ter niets heeft, is de luik'art: De vlijtige heeft rijkelijk genoeg. De deugdzaame haat de leugens, De ondeugende bedrijft het fchandelijke, en fchaamt zig dan. De rechtvaardige zaak bewaart hem, die 5 op regte wegen gaat, Het onrecht maakt den zondigen weg glibberig. Menig een houdt zig rijk, en bezit niets, 7 Menig een arm, en bezit veel: e Want als de rijkdom het losgeld des lee- % vens wordt, Dan zoon beter is dan hij. De vaderliefde zal aan deeze verwijten en fchaamte die leenigheid en te gelijk dien indruk geeven, welke hem mogelijk verbetert. Omtrent den fpotter wordt gelijk de tweede helft van het vers te kennen geeft, alle beftraffing te vergeefsch aangewend, maar mogelijk zal ook bij hem dit kinderlijke voorbeeld, onderlleund door vaderliefde, verrigten, 't geen de ftrengfle beftraffing niet Zou te wege brengen. vs. 7, 8.] Het zevende vers bevat eene vrij alge. meene en beproefde Helling, die egter in het agt- tte  Cap. XIII. Si Dan hoort de arme het dreigen des dwingelands niet. Het licht der rechtvaardigen brandt vro- 9 lijk, De lamp des onrechtvaardigen gaat uit. Domheid , met hovaardij veréénigd, is ia twistzuchtig, Bij hen , die vermaaningen aanneemen, woont wijsheid. Rijkdom verdwijnt fchielijker dan een damp, 11 Maar fte vers tot een kenteken eener dwingelandfche regeering gebruikt wordt. Als men het in een land of eene ftad veel ontmoet, dat de rijken hunnen rijkdom verbergen, en tragten arm te fchijnen, zo ïcan men met veele waarfchijnlijkheid befluiten, dat de regeering onrechtvaardig en wreed is; want daar zij zodanig is, heeft de rijke reden, om zig arm te houden. Wanneer men weet, dar hij rijk is, zo zal men iets in hem tragten te ontdekken, valfche befchuldigers tegen hem opmaaken, hem ter dood, of tot andere zwaare ftraffen aan lijf of eer veroordee-, len, en dan op zijn fmeeken deze liifflraf in eene geldboete veranderen, om zijne ganfche bezitting te verkrijgen. Dit is een vrij zekere proeffteen der re. geering, en men kan zig bijna verzekerd houden, dat daar de rijken de gewoonte hebben, om de eer van rijk te zijn te ontkennen, de Vorst aldaar een dwingeland zij. De fpreuken van Salomon hebben dit boven onze zedenkundige leerboeken vooruit, dat zij menige bijzondere zedeles voor het hof en den Staat bevatten: van dien aart is deze; maar ik zou het menig Hofprediker aan een klein hongerig hof, wegens zijn ambt vriendelijk afraaden, daar over te preêken. Aan koninglijke hoven kan hij het thans ftoutmoedig doen. vs. 11.] Een huishoudelijke regel, die den braaven huiswaard beveelt, zijne uitgaaven zo in te F «g.  82 DE SPREUKEN VAN SALOMON. Maar die iets in de hand vergadert, zal het zijne vermeerderen. De rigten, dat hij jaarlijks wat overhoudt: die dit niet in acht neemt, loopt gevaar om tot armoede te vervallen. Men kon mogelijk denken, dat het genoeg is, dat men niet meer uitgeeft, dan men ontfangt: maar dewijl onze ontfangften en uitgaaven van ontelbaare kleine toevallen afhangen, zo is het niet mogelijk het zodanig in te rigten, dat de fom der uitgaaven in 't einde van het jaar met de fom der ontfangften geheel overeenkomt, maar zij zullen of meer, of minder bedraagen Is het eerfte geval, dan moet de rijke zijne hoofdfom aantasten, en die niet rijk is , beginnen fchulden te maaken: wordt dit eenige jaaren agtervolgd, dan zal de laatfte meer fchulden gemaakt hebben, dan hij betaalen kan, dat is, een bedrieger geworden zijn , en de eerfte arm worden. De lom der uitgaaven boven de ontfangften zal nog daarenboven alle jaar toeneemen, dewijl rnen bij het verminderen der hoofdfom minder renten ontfangt, of bij het ophoopen der fchulden ge« ftadig meer renten betaalen moet. De man, die een tonne gouds bezit, en jaarlijks duizend gulden meer verteert, dan hij ontfangt, loopt gevaar, om binnen de dertig en veertig jaaren , als hij zijne huishouding niet verandert, een bedelaar te zijn. Wanneer hij twintig duizend gulden verteerd heeft, en dus jaarlijks duizend gulden minder aan inkomen bezit, doch zijne uitgaaven cgter voortzet, dan geeft hij reeds twee duizend gulden meer uit dan hij ontfangt, en dit gaat al verder voort. Deze overweeging alleen zou reeds genoeg zijn , om eene huishouding aan te beveelen, waarbij alle jaar ten minften iets befpaard wordt: doch hier komt nog bij, dat de rijkdom voor zeer veele rampfpocden bloot ftaat, en de vooraf genoemde rijke, die eene tonne gouds bezat, bijna zeker een gedeelte van zijn vermogen, door dezelve verliezen zal; ja hij kan zig niet verzekerd houden, dat hij niet de helft, of het groot?  IC a p. XIII. 8S De hoop, die lang vertoeft, maakt het hart ongefteld, De vervulde wenfchen zijn een geneesmid. del. Die grootfte gedeelte zijner honderd duizend gulden verliezen zal. De bijbel, die ons zulke regels geeft, is dus in 't geheel niet tegen eene verftandige fpaarzaamheid, noch tegen hetoverhouden.dat eenige ijverige zedekundigen voor gierigheid hebben uitgemaakt. Maar mogelijk mogt menig een zeggen: is dit niet flegts een regel der voorzigtigheid? Is het zedekunde? En hoe kan het hier onder de zedefpreuken liaan? —Ik denk, dat het, ten minden in gewoone gevallen, ook eene wet der zedenleer is, die door het toedoen zijner huishouding, en de flechte overeenkomst deruitgnaven met de inkomften, een armman wordt, die zondigt; wan t de arme worde een last voor anderen, daar hij tfoor eene betere huishouding van a-ig zeiven had kunnen beftaan ; indien hij zelfs door het flecht beltellen zijner zaaken fchulden maakt, die hij in 't einde niet betaalen kan, (het gewoon gevaf des rijken, die langzaam arm wordt,) dan berooft hij anderen van hun goed. Ik wil niet eens gewaagen , dat zijne kinderen, die hij in den overvloed opgebragt, en daaraan gewend had, door hem ongelukkig worden, als hij zijn vermogen doorbrengt; want bij deze aanmerking mogt mogelijk iemand, die geene kinderen had, eene uitzondering ter verfchooning zijner buishouding willen maaken. Het blijkt duidelijk, dat 'er bij deze zedeles niet van elk bijzonder jaar gefproken wordt, waarin de uitgaaf wegens buitengewoone omftandigheden grooter zijn kan dan de ontfangst; noch ook van dat geval, dat iemand van zijne ontfangst onmogelijk leeven kan; want wiens toeftand deze is, d^e behoort reeds tot de armen.  u DE SPREUKEN VANSALOMON. Die het woord veracht, dien legt het laa- 13 gen, Die het gebod vreest, blijft zeker. De leer der wijzen is eene gezondheids- 14 bron, Zoek dezelve, en ontwijk de valftrikken des doods. Verftand met goedhartigheid maakt be 15 mind, De weg der redenloozen is gelijk een welgrond. Die loos is, begint niets, 't geen hij niet 16 kent, De dwaas breidt zijne zotheid uit. Die zig van den onrechtvaardigen tot een jj bode gebruiken laat, komt zelf in ongemak, Die vs. 13. het woord] Dit betekent hier het Goddelijk gebod: die dat veracht, dien legt het laagen, dewijl hij door zijne afwijkingen daarvan gevangen, en ongelukkig wordt. vs. 14. de valftrikken des doods] Om het zinnebeeld beter te bevatten, moet men weeten, dat de ■Wilde dieren inde woestijnen bij de bronnen, die 'er fchaars gevonden worden, bij eikanderen komen; die dezelve dan laagen wil leggen, neemt het bij de bronnen waar. De deugd wordt met eene gezondheids bron vergeleeken, de ondeugd integendeel met eene bron, om welke enkel valftrikken lig. gen. vs. 15. welgrond] Eene plaats in een weg, daar een welgrond is, kan met alle kunst niet geheel ver.beterd worden : desgelijks kan de weg der ondeugd door al het verftand des boozen niet geheel zeker gemaakt worden. vs. 17. Men moet zig van anderen niet laaten gebrui-  Cap. XIIÏ. 85 De bode des oprechten blijft ongekwetst. Armoede en fchande maaken toomeloos, 18 Die de vermaaningen aanneemt, zal geëerd worden. De begeerten niet op te volgen, is aange. 19 naam, Maar de dwaazen fchroomen, van het kwaad af te wijken. Die met wijzen omgaat, wordt wijs, 20 En de vriend des zots ondeugend. De rampfpoed agtervol^t de zondaars, ai Met de rechtvaardigen houdt de voorfpoed vriendfehap. De deugdzaame laat zijn erfdeel voor kinds- 23 kinderen, Het bruiker», om kwaad uit te voeren: die het doet zal zelf in het wélverdiende ongemak des onrechts vervallen. vs. 18. Armoede en fchande maaken toomeIoos~\ Eene zedenkundige aanmerking, die van veet gewigt, en door de ervaaring bevestigd is. Die rijk en ondeugend is, wordt doorzijn rijkdom zeiven nog eenigermaaten bepaald; hij durft alles niet onderneemen, wat hij wilde, dewijl hij wat verhezen kan. Desgelijks is het met hem gelegen, die nog eer bezit, en dezelve verliezen kan: beiden, eer en rijkdom , verzekeren het menfchelijk genacht en den Staat nog eenigzins tegen het gedrag des geenen, die een zeer bedorven hart bezit. Doch zoo dit zeer bedorven hart bij iemand plaats heeft, die noch goederen , noch eer kan 'verliezen, dan wordt hij een volmaakte booswicht, die tot alle euveldaaden bekwaam is. Wij noemen hem, gewoonlijk, een wanhoopig mensch , en van de Latynen wordt bij homo perdtius genoemd. * 3  86" DE SPREUKEN VAN SALOMON. Het vermogen des zondaars wordt voor den rechtvaardigen weggelegd. Het nieuw begonnen veld des armen voedt 23 hem rijkelijk, De flaaperige vergadert met onrecht. Die zijn zoon haat, fpaart den ftok, a^ Die hem lief heeft, begint hem vroeg op te kweeken. De rechtvaardige eet tot verzadiging, De onrechtvaardige heeft een ledige 2£ maag. Cap. vs. 23.] Werkzaamheid en traagheid worden tegen elkander overgefteld. De eerfte laat den armften mensch niet ligt honger lijden, en brengt hem ook niet op verboden wegen, om zijn brood te verdienen: hij begint misfehien, (want het gebrek maakt liem fchrander,") een onbebouwd veld, beploegt het «n heeft 'er genoeg van om te eeten. Men kan hier niet tegenwerpen, dat men diergelijke velden niet ontmoet en dat ze allen reeds bebouwd zijn; want behaiven dat dit niemand in onze gewesten, dan die 'er geheel een vreemdeling is, zou durven beweeren, men vindt ze genoeg in andere landen. Iemand, die gezonde leden heeft, is dus zelden buiten zijne fchuld geheel arm. De flaaperige en traage, die egter eeten wil , wendt daarentegen onrechtvaardige middelen aan, om het te verkrijgen: de traagheid maakt hem tot een dief. Daar zijn ook nog andere middelen voor den armen, om wat te verdienen, buiten het bewerken van een veld; dit diende flegts tot een voorbeeld. De flaaperige vergadert met onrecht] Ik gaa hier van de Joodfche punten af, volgens welke 'er int de woorden deze geheel kragtelooze Helling voortkomt: en daar is, dat met onrecht vergaderd is. Dit wist men wel zonder de Spreuken van Salomon. vs. 24] Daar men in onze tijden zo veel over de  Cap. XIV. XIV. De fchranderheid der vrouw bouwt het i huis, Haare dwaasheid breekt het met haar ei- gen handen af. Die Gad vreest, gaat den regten weg, 2, Die kromme wegen zoekt, veracht hem, |n den mond des zots is een fcherpe 3 piU> De lippen des wijzen befchermen hem. Als men geene osfen in den ftal heeft, 4. dan blijft dezelve fchoon, Maar men bekomt nogthans veel koorn door de fterkte van den os. Een waar getuige zal niet liegen, 5 De de opvoeding der kinderen fchrijft, en veelen de flagen geheel van de opvoeding willen verwijderd hebben, zo is het zekerlijk aanmerkenswaardig, dat de Bijbel met de gewoone denkwijs van het menfchelijk geflacht overéenftemt. 't 'is hier de plaats niet, om de zaak te verhandelen; zij behoort tot de zedenkunde: maar dit mag ik kortelijk zeggen, dat de andere beftraffingen, die men in de plaats der flagen (tellen wil, gemeenlijk nog meer bedenkelijkheden , en gevaarlijke of volftrekt fchaadelijke zijden hebben. vs. 3. is een fcherpe pijl] Lasteringen en kwaadfpreekiugen , waardoor hij wondt. vs. 5.] Dit vers is, omtrent de zaak, van denzelfden inhoud als Cap. XII: 17. en verfchilt alleen in de woorden. F 4  «8 DE SPREUKEN VAN SALOMON. Da valfche zal in 't vervolg wederom onwaarheid fpreeken. De fpotter zoekt wijsheid", en zij is ner- 6 gens; De Dewijl men dit in de fpreuken van Salomon eenige maaien ontmoet» zo ontftaat daaruit de vraag» waarom ééne zedefpreuk, flegts met eenigzins andere woorden uitgedrukt, tweemaal voorkomt ? Ik vermoede, dat Salomon dezelve tweemaal, bij verfchillende gelegenheden gefproken heeft, en dat daarom juist deze beide fpreuken niet bij malkander ftaan, maar de ééne Cap. XII: 17. en andere Cap. XIV: 5. doch dat de verzamelaar, die niet wist, welke uitdrukking hij boven de andere verkiezen zou, goedgevonden heeft, om ze beiden in zijne verzameling te plaatzen. Het kan tevens zeer wel zijn, dat de gelegenheid, waarbij Salomon deze beide zo gelijke fpreuken fprak, aan dezelve eene bijzondere toepasfing gaf, en dat 'er omtrent dien tijd, wanneer men iets van de gefchiedenis der bij. zondere fpreuken wist, tusfchen onze plaats en Cap. XII' 17- een merkelijk onderfcheid was. Puntdichten krijgen veel licht door de aanleiding tot dezek ve: maar deze opheldering kan ik, naa zo veele eeuwen , onmogelijk geeven , dewijl alle oudere Hebreeuwfche boeken, uitgenomen alleen die in den Bijbel vervat zijn, in de Babijlonifche ballingfchap zijn verlooren gegaan. Het geen ik omtrent deze herhaaling van bijna dezelfde fpreuk gezegd heb, kan ook gelden bij■Cap XIII: 14. vergeleeken met XIV: 27. — XIV12. verg. XVI: 23- — XIX: 5. verg. 9. — XXI: 9. verg XXV: 34. — XXII: 3. verg. XXVII: 13.— XXVI: 13. verg. XXII: 13. XXVI: 15. verg. XIX: 24. — XXVI: 22. verg. XVIII: 8. vs, 6] De fpotter vindt alles, het geen het algemeen en gezond verftand der menfchen voor wijsheid houdt, geheel anders; zoekt wijsheid met den, klugtigen lantaarn van Diqgsnes, mist ze overal,  Cap. XIV. 8$> De weetenfehap is den verftandigen iets gemakkelijks. Zie den dwaas regt in 't gezigt, 7 Gij zult geene verftandige lippen vinden. De wijsheid des fchranderen beftaat daarin, g dat hij op zijn weg acht geeft; De dwaasheid des zots is arglistigheid. Onderlinge lchuld maakt de vriendfehap ^ tusfchen dwaazen, On- en ziet overal dwaasheid. Hij maakt zwaarlgheden en moeijelijkheden omtrent (tellingen, die alle menfchen gelooven, inzonderheid als ze den Godsdienst en de zedenleer betreffen. Geheel anders is hij gefield, die gezond menfehen ver (tand bezit: dezelfde leeringen, waarin de eerfte zo veele zwaar righeden vindt, komen hem ligt en duidelijk voor. Eene juiste annmerking omtrent de twijfelingen, die de fpotter tegen den Godsdienst en de zedenkunde vlijtig bijeen brengt. vs. 7 ] De dwaas verraadt zig door zijne re- Ü6vs\ 8. De dwaasheid des zots is arglistigheid."] De argelistige houdt zijne arglistigheid en zijn bedrog voor de grootfte kloekzinnigheid, en veracht den oprechten, die ze niet bezit: doch zijne ganfche arglistigheid is in 't einde niets dan dwaasheid, want dewijl men alle menfehen niet bedriegen en verfchalken kan, zo mislukt zij gemeenlijk. De éénige waare wijsheid is, dat men voorzigtig, maar niet arglistig zij; en die oefent de deugdzaame. , , . vs. 91 Tusfchen de ondeugenden heeft gemeenlijk geene waare vriendfehap plaats, maar flegts eene dergelijke, als men in de dievenbenden vindt, daar eene gemeene misdaad de medepligtigen dwingt , om vrienden te blijven , en eikanderen niet te verraaden. De ééne ondeugende haat tevens F 5 ha'  go DE SPREUKEN VAN SALOMON. Onder de oprechten is waare genegenheid der gemoederen. Het hart kent zijne verborgen droefheid, i En geen vreemde neemt aan zijne blijdfchap deel Het h uis der onrechtvaardigen wordt tot i op den grond verwoest, De tent der oprechten ontluikt weder. Menige weg komt iemand regt voor, i Wiens einde egter tot den dood leidt. Het hart treure zelfs onder het lagchen, Want het einde der vreugde is droefheid. i Hij heimelijk den anderen, dien hij zijn vriend noemt. De egte en zekere vriendichap is het voorregt, ik zal oiet zeggen, der volkomen deugdzaamen, der wedergeboorenen, maar nogihans der oprechten. Dit groote goed, deze vreugde van het menfchelijk geflacht, moet de booswicht nrsfen, en daar door is hij llreng geftraft. ■ vs. 10J Eenig verdriet, en eenig vermaak is van die gedeldheid, dat men het aan niemand kan mededeelen, BV. 12.] De weg, die iemand in 't begin zo regt voorkomt, en egter tot den dood leidt, is geen andere, dan de weg der ondeugd. Bij menig misdrijf ziet men in het begin het minfte gevaar niet, maar hoe verder men voöngaat, des te krommer en gevaarlijker wordt de weg ; men kan nu niet meer te rug, en in 't einde ontdekt men te laat dat men Zig in 't verderf geftort heeft. vs. 13.] Voorfpoed en wederwaardigheden verwisfelen malkanderen in dit leven zonder ophouden ; men moet zig- dus in voorfpoed niet te zeeï verblijden, maar bedenken, dat het niet altoos zal duuren. Ik ben in de laatfte helft van het vers var* de punten afgegaan, voigens welke het luiden zoui tn des zelfs einde ts, vreugde, droefheid.  C a p. XIV. 91 Hij, wiens hart niet egt is, krijgt den ver- 14 dienden loon, En de goede 't geen zijn gelouterd metaal waardig is. De eenvouwdige gelooft alles, wat 'er ge- 15 zegd wordt, De voorzigtige geeft acht, waar hij zijn voet heen zet. De wijze vreest, en ontwijkt het kwaade, 16 De zot begeeft 'er zig getroost in. De oploopende begaat dwaasheden, 17 De vs. 14. wiens hart niet egt is"] Het hart van cien oneerlijken wordt als onëgt zilver befchouwd; hij krijgt, 't geen hij voor zodanige munt verdient. De oprechte is in zijne gedagten, woorden en daaden als gelouterd zilver; dit wordt tot de volle waarde aangenomen , dat is ; anderen vergelden den oprechten en goeden het goede, dat hij verdient. Ik ben hier van de Joodfche punten afgegaan, over welker zin men zeer verfchilt, zo dat ik 'er zelfs geene overzetting van weet te geeven. vs. 17.] Den oploopenden vergeeft men zijne overijlingen, maar de geveinsde, die heimelijk fchaade zoekt toe te brengen, wordt overal, als een mensen, van een volilagen boos hart gehaat. Ik ben hier in twijfel geweest, of ik eene andere leezing. volgens welke het tweede lid te kennen gaf: en de verftandige verdraagt ze, de voorkeur moest geeven; ik voeg ze dus ten minften in de aanmerkingen. De zedeleer zou alleszins fraai en gepast zijn : een oploopende overhaast zig, en begaat in die drift dwaasheden: de verftandige weet, dat het flegts een plotfelinge aanval van drift is, en vat het deswege zo erg niet op, maar heeft met Zijne dwaasheden geduld.  92 DE SPREUKEN VAN SALOMON. De doortrapte is haatelijk. De eenvouwdigen hebben hunne domheid reeds tot een erfdeel, Mwagtenranderen m°ecen op weetei>fchap De kwaaden zijn voor de goeden nederig, En zij, die onrechtvaardige zaaken hebben voor de vierfchaar der rechtvaardigen. haar6 W°rdC ZdfS V3n Zijn Vfie"d Se' En vs. 18.] Kundigheden worden niemand aangebooren, maar moeten door vlijt verkregen worden ; en dit vordert tijd. De domheid alleen kan het aanKebooren erfdeel der eenvouwdigen zijn. g vs. 20, 22.] Eene befch.ijving der valfche en baatzuchtige vriendfehap. God {rek? zig daar d00r de P igten der vnendlchap in zijn wetboek aan, en ver! klaart het voor zonde, als iemand zijn vriend, die arm wordt, veracht. Door den armen in de tweede helft van tiet 2ifte vers wordt niet een arm mensch in 't algemeen verftaan, maar volgens den zamenhang, de vriend die arm wordt: die dezen Tol ter harte neemt, en de vriendfehap jegens hem me? de daad voortzet wordt gelukkig genoemd. Men heeft m den Bijbel berispt, dat dezelve liefde des naasten gebiedt, maar van de vriendfchao endepligten, die daaruit ontftaan, geheel ftil zwijgt" Deze Defchuidiging fchijnt eene groote onkunde omtrent den Bubel ten grondflag te hebben, en men zou hun, die ze geduurig herbaaien, wel mogen vraagen, of zij het boek, dat zij laaken , ook ^leezen hebben. In de fpreuken van Salomon wordr 'er dikwijls van de vriendfehap gefproken , en menige bijzonderheid omtrent haare pligten aangeweezen hene verzameling der plaatzen, die tot de zedenleer der vnendlchap behooren, zal mogelijk mijne Leezers niet onaangenaam zijn: het zijn de volgende : Cap.  Cap. XIV. 93 En de rijke vindt veelen, die hem liefheb- ben: ai Die zijn vriend veracht, zondigt, . , En die den armen ter harte neemt, is ge- Zoude? zij hun doelwit niet misfen, die 2E kwaad verzinnen? En die goed verzinnen, liefde en trouw ontmoeten? _9 Van allen zuuren arbeid is nogthans winst, 23 Maar enkel gezwets brengt alleen tot ar- moede. ... 1 24. De rijkdom des wijzen is zijn kroon, Het geen de zotten bezitten, wenden zij tot zotheid aan. De getuige, die de waarheid zegt, redt het 25 leeven: De yi- t? XIV: o, 20, ar. XVII: 9, 17. XVIII: ?f;4 Xixt4 , 7. XXIV: 8. XXV: 16, 17. XX VH: Sm a?i De rijkdom is, gelijk Salomo» meermaaIph beweert, geenszins iets onverlchiihgs, maar een loed be komt flegts op deszelfs gebruik aan Dea leugdzaamen (trekt dezelve tot een wezenlijk goed en te gelijk tot een middel, om hem m de oogen der waere.d aanz.enlijk en geëerd te maaken: voor den ondeugenden is dezelve zeer fchaadel.jk, want in maakt 'er een Hecht gebruik van, en verkee t denzelven, om zo te fpreeken, in loutere dwaas. S e »nde. In het Hebreewsch heeft eens woordeofpeeling plaats, die men in andere taaien J«kan navolgen- het zelfde woord, naamel.Jk. betékent: H geen iemand beztt, x$jn rijkdom, en Z°P% een verraaderlijhe moordenaar] Ik ben  94 DE SPREUKEN VAN SALOMON. De leugenachtige is een verraaderlijke moordenaar. De vreeze Gods heeft een'veilige vesting, 26" God b zelf de toevlugt zijner kinderen. b ?l YJ™?00* is eene gezondheidsbron, 27 desdoods^' Cn °ntWijk dG valftrikken In^Tnirfe d6S V0lks beflaat * groot- 28 heid des Konings, 28 Des- s b«an:d£is;en afgegaan*vo,gens weite ald^a',27'3 Zi£ ^ XIII: * en de ^merkingen »f. 28.] Eigenlijk eene Helling der ftaatkundP die egter in de zedenkunde gewigtigword.tïïli het den beftuurder, die óezLTvlfaZ in J^ P1 rot een vader van zijn volk maakt n, „ g een Staat of KoningVfhat ntetfn'd« groS Jm trek van z.jne landen; want deze kan veel eer *7f" ne magt wezenlijk verminderen; en eeTKonineU" die zes m?l menen onderdaanen op drie duizend Dufr' fche mijlen m 't vierkant reen vierkant land ï, ~? t_ mijlen lang en dertig breed) wote ^1 magtiger, dan wanneer het zelfde getal onderdaa nen op twaalf duizend, of wel twint g duizend vierkante mijlen verftrooid was : zij beftaTt ook met voornamelijk in zijn rijkdom, want de Gefehie^ denis heeft zeer dikwijls aangetoond, dat het Ski volk de prooi van het arme geworden is- en her,? te rijke volk heeft gewoonlijk gebrek aan een e"' noegzaam getal van inlandfche ibldaaten, o,n her tegen vijanden te verdedigen: maar zij is p de me n.gte der onderdaanen gelegen. Elk iandh^T deze groote ftaatkundig! aMng teV zt tUel hij het ui geene natuurlijke goedheid deed e.Tfr van^r,^3"8 aI'esaa™den, om de bevoE van zijn land te vergrooten; hij zal dus de huwelijken  Cap. XIV. 5r ken bevorderen, zijne onderdaanen tragten gezond te maaken, op dat zij vroeg trouwen kunnen, en niet behoeven te verhuizen , een genegen oog op den landbouw werpen , hun leeren, onbebouwde landen bruikbaar te maaken, of de beploegde met meer voordeel te bouwen, hun gewillig tot het een of ander uit zijne fchatkist te hulpe komen , gerechtigheid handhaaven, op dat inbooreiingen en buitenlanders lust krijgen, om in zijn land te woonen , om dezelfde reden zijne onderdaanen met geene lasten onmaatig bezwaaren, hun vrijheid vergunnen, zonder welke alle ander goed van een land toch niet regt behaagt. Gefield zijnde, dat hij dit alles uit geene overweeging van zijne pligten jegens God en de onderdaanen, noch ook tilt menfchenliefde, maar alleen uit eigenbelang verrigte, gelijk een goede huishouder voor een hoop beesten zorgt; zo zou nogthans zulk een wijze Koning voor zijne burgers een wezenlijke zegen zijn, en jegens hen handelen, gelijk het een vader des vaderlands betaamde. Deze groote (taalkundige waarheid zal ook zelfs de helden en veroveraars van onnoodige oorlogen te rug houden: want als hij tegen de veroveringen rekent hoe veel duizend mannen 'er juist in den besten bloei van hun leeven, door veldüagen en ziekten in den oorlog omkomen; en hoeveel duizend huwelijken de oorlog verhindert, zo bevindt hij, dat hij zelfs door een zegerijken oorlog, niettegenftaande eene aanzienlijke verovering , mogelijk zwakker zoude worden. Wanneer bij voorbeeld de oorlog aoo.oco man kostte, die de wapenen draagen kunnen, en hij veroverde een wingewest, waarin, vrouwen, kirderen en oude liecen medegerekend, óoo ooo menfehen woonen, zo ftrekthem deze verovern,', zonder dat men de verhinderde huwelijken nog eens mede telt, tot verlies, en is hij thans zwakker, dan hij vóór de verovering was. Deze groote waarheid wordt nogthars zelden van de lardheeren erkend, en dan is dit dikwijls het gevolg daarvan, dat z;j omtrent hunne onderdaanen niet op die wijze handelen, als een veritandige huiswaard zig jegens zijnen hoop beesten gedraagen zou. De waarde, die een mensen 'bezit met betrekking  p5 DE SPREUKEN VAN SALOMON. Deszelfs vermindering is de fchrik der Vorften. De tot 's Iands inkomen, is niet eens genoeg bekend: menig Leezer, en mogelijk menig Vorst, zou zig Zeer verwonderen, als ik beweerde, da; één onderdaan, te weeten een werkzaam onderdaan, voor het Land meer waardig is dan honderd ducaten , en dat het verliezen zou, als het hem voor deze fom verkogt: en de zaak is egter buiten twijfel. Men heeft berekend, hoeveel voordeel een naarftig onderdaan jaarlijks aan het land toebrengt, en als men dit of als renten befchouwt, en tot eene hoofdfom brengt, of zo dikwijls neemt, als een mensch, natuurlijkerwijze, jaaren leeven en werken kan, dan komt 'er eene veel grooterefom uit voort. De leer van 's menfehen waarde voor den ftaat dat is, hoe veel hij tot de magt en ook ter verrijking van den Staat toebrengt, moest den Koningenen Vorsten van jongs af worden voorgehouden: genomen dan, dat iemand, die gaarne wat wilde hebben te berispen , voorwendde, dat ze flegts uit voorzigtigheid en eigen belang 's Lands vaderen waren, zo waren zij dan egter vaderen des Lands, en de onderdaan wierd door hen gelukkig. Ik merk hier nog als een rijkdom der zedenleer aan, welke in de fpreuken van Salomon vervat is dat zij zo veele bijzondere voorfchriften voor Koningen behelst. Deze ontbreeken gemeenlijk in onze leerboeken der zedenkunde; en ik misprijze dit niet, want derzelver leezers zullen noch Koningen zijn, noch worden : doch de bijzondere pligten moeten nogthans ook den Koningen gezegd, en de beweegredenen tot dezelve daar bijgevoegd wordenen deze zaak is des te nodiger, dewijl de welvaart en elende van het menfchelijk geflacht van de waarneeming of het verzuim hunner pligten grootelijks afhangt. De Bijbel verrigt dit in een boek, dat daarenboven nog van een Koning gefchreeven is. 4e fchrik der Vorsten] Deze is ook een zekere  Cap. XIV. 9? De langmpedige heeft veel verftand, 20 Die haastig tot toorn is, maakt de dwaasheid zigtbaar. Een gezond hart maakt ook het lighaarn 30 gezond, De nijd is een knaagende worm in de beenderen. Die den armen verdrukt, befpot hem, die hem arm gemaakt heeft, En hij eert denzelven, die zig des nood- druftigen ontfermt. De fchuldige wordt in zijn ongeluk geftort, 32, Voor den onfchuldigen is de dood een toe- vlugt. In re Helling der ftaatkunde. Wanneer men gewaar wierdr, dat de bevolking van den Staat verminderd was, zo moet elk, die voor het welzijn van den Staat zorgen moet, met reden over dit kwaad, dat langzaam , doch met des te meer aandrang voortgaat, met fchrik bevangen worden, en niet rusten, vóór dat de oorfprong daarvan gevonden is. Ik ben hier eene andere oude leezing gevolgd : de gedrukte zou moeten overgezet worden: een fchrik der pest: dat is: de vermindering van een volk, hoewei zij zagt en ongemerkt voorbijgaat, is in 't einde even zo verfchrikkelijk, als of 'er eene pest Woedt. vs. 30] De nijd is het grootfte ongemak voor den nijdigen zeiven, eene inwendige fmert, die dikwijls door lighaamlijke uitwerkingen zigtbaar wordt. Een gezond hart, is hier een vrolijk hart, dat van geen nijd ontrust wordt. vs. 32. Voor den onfchuldigen is de dood een toevlugt] Niemand kan hem aan geene zijde van den dood vervolgen: hij kan dezen dood, dien de fchuldige voor het grootfte kwaad houdt, als eene G vei.  98 DE SPREUKEN VAN SALOMON. In 't hart des verftandigen woont de wijs- 33 heid Een dwaas kan ze in zijn binnenile niet ontkennen. Gerechtigheid verhoogt een volk, 34 Zonde is deszelfs fchande. De dienaar die verftandig handelt, verkrijgt des Konings gunst, Die waar over hij zig fchaamen moet, des- 35 zelfs toorn. Cap. XV. XV. Een zagt antwoord bedaart den toorn, 1 Harde woorden blaazen het vuur aan. De tong der wijzen deelt nuttige weeten- » fchap mede, De mond der zotten vloeit van dwaasheid over. De oogen van God zijn aan alle plaat- 3 zen } En letten op den kwaaden en den goeden. Eene veilige haven befchouwen , en gelijk Christus zegt, niet vreezen voor de geenen , die het lighaam dooden, maar geen verder kwaad kunnen toebrengen. vs. 33.] De ondeugende zelf moet de voortreffe. lijkheld der deugd erkennen, en gevoelt in zijn hart haar adeldom en hoogheid, hoewel hij het met geene woorden belijden wil.  Cap. XV. 99 Eene gezonde tong is een geneesmiddel, 4 Haare onzekerheid brengt den geest wonden toe. De Dwaas veracht de beftraffingen zijnes 5 vaders, Die de vermaaningen aanneemt, zal ver- ftandig worden. Het huis des rechtvaardigen is eene groote 6 voorraadlchuur, In den oogst des onrechtvaardigen is iets dat denzelven bederft. De lippen der wijzen verkiezen zuivere wee. 7 ten fc hap, ' En het hart des zots zuiver onrecht. Het offer der boosdoenders is Jehova een « affchuwen, Het vs. 7. verkiezen zuivere weetenfehap'] Letterlijk : zij verfchteten de weetenfehap met een fchop, zo dat zij het kat van de zuivere tarw afzonderen. vs. 8.j De meening is niet, dat alle Godsdienst der boozen, en zelfs wel, gelijk fommigen zeer voorbaarig beweeren, hun gebed, Gode een gruwel en zonde zij. Zodanige zedenleer, waartoe men in den Bijbel nergens grond vindt, zou den boozen den weg tot verbetering toefluiten ; want hunne verbetering moet toch, gemeenlijk van het gebed , zelfs wel van het gebed om tijdelijke weldaaden, hetgeen hen daarna \erder brengt, een aanvang neemen Offer en gebed worden veel eer tegen malkander overgezet net zoenoffer des noozen , die nog boos blijft kan niet anders dan Gode mishaagelijk zijn; het (lelt hem flegts de bedreeven zonden voor; de fchuldige belijdt dezelve; en als hij geen voorneemen heeft, om zig G 2 te  ioo DE SPREUKEN VAN SALOMON. Het gebed der oprechten is hem welbehaagelijk. De weg der onrechtvaardigen is Jehova 9 een affchuwen, Die de gerechtigheid najaagt, wordt van hem bemind. Een booze ftrik wagt hem, die den weg iö verlaat i Die de vermaaningen haat, komt om. De afgrond en het rijk der dooden liggen n voor Jehova open, Hoe veel meer dan de harten der menfehen? De fpotter heeft het niet gaarne, dat men ia i hem vermaant, Hij gaat dus niet bij verftandige lieden. Een vrolijk hart maakt een opgehelderd ge- 13 laat, En te ve-beteren, dan moet zijn offer Gode een affchuwen zijn. De Godsdienst van den deugdzaamen beftaat in tegendeel, niet zo zeer in offers, als int prebed. vs. 10. Een booze ftrik] Hier wordt in 't Hebreeuwsch eene woordenfpeeling of dubbelzinnigheid gevonden, die men in andere taaien niet navolgen kim: het woord, dat ik door booze ftrik overgezet heb, betekent ook, booze tugtigtng ; die na geene goede vermaamngen en beftraffingen hooren wil, maar van het pad der deugd afwijkt, vindt op zijn afweg booze tugtigingen, ftrikken, waarin hij valt, en flecht geftraft wordt. vs. 13.] Diepe kommer is met geene moeite te verbergen ; de zugten, die geloosd worden verraadsn denzelven.  Cap. XV. En inwendige kommer doet zugten uitboe . zemen. Het hart 'des verftandigen zoekt weeten- 14 He^gezïgt der zotten ziet na dwaasheden Alle de dagen des ongelukkigen zijn wel 15 kwaad, Maar een vrolijk hart is egter een geftadig gastmaal. Een weinig met godsvrugt ig beter, 16 Pan een groote rijkdom, waarbij men bee. ven moet. De tafel des herbergzaamen vriends met ij groenten bezet, en van liefde verzeld, vs. 15.] De armoede en rampen van dit leeven zijn wel een kwaad, maar geen zo groot kwaad, als men zig gemeenlijk verbeeldt. Menig een be* — houdt onder dezelve een vrolijk gemoed, en dan is hij gelukkiger, dan de zo genoemde gunfteling van 't geluk bij "zijne kostbaare maaltijd en rijke gastmaa- Éene gewigtige beproefde (telling der zedenkunde, die men niet vergeeten moet, wanneer men over de ongelijke uitdeeling van geluk en ongeluk redeneeren wil: de Goddelijke voorzienigheid handelt omtrent den zogenoemden ongelukkigen zo hard niet, als het ons in den eerlten opUag voorkomt, 't Is den armen en ongelukkigen tevens een wezenlijke troost, te mogen hoorcn, dat hij gelukkiger dan menig rijt keis. . vs. 16. een groote rijkdom. waarbij men beeven fnoet.i Dewijl dezelve naamelijk met onrecht verkreegen is, en men vreezen moet, dat dit ontdekt Zal worden. . vs 17. De tafel des kertergzaamtn vnends:t G g m®  io2 DE SPREUKEN VAN SALOMON. Is beter dan gemeste osfen met haat. De toorn>ge verwekt pleitzaaken, ig En de zagtmoedige beliegt dezelve. De weg des lutëatts komt hem als met dik- 19 ke heggen bewasfen voor, Die regt uit gaat vindt denzelven gebaand. Een deugdzaame zoon doet zijn vader ver. 20 maak aan, De dwaaze veracht zijne moeder. De dwaasheid is den dwaas een vermaake- 2i lijke weg over bergen, De ■met groenten bezet] Ik ben van de punten afge. gaan, volgens welke het betekenen zou: een rand. zoen groenten. Men zal, gelijk ik vertrouw, de bedoeling dezer zedeles bevatten. De geringe vrienden -maaltijd , waarbij wij den goeden wil des anderen zien, die ons gaarne alles geeven zou, wat hij had, van den gastvrijen Arabier, die den reiziger in de behoeftige woestijn met vreugde onthaalt, is aangenaam; maar bij hem te fpijzigen, van wien men weet, dat hij ons in 't hart haat, is onder al den overvloed van fpijzen, een ondraaglijke last. Men wenscht juist bij het eeten zonder zorg te zijn, maar gevoelt iets, dat zeer onaangenaam is, aan de tafel des vijands, voor wien men zig bij elk woord in acht moet neemen. Deze rijke vrienden-maaltijden zijn de plaagen van het Hof, waarna men zig geheel fchikken moet als men aan 't Hof leeven wil: zij zijn geenszins benijdenswaardig. vs. 21. een vermaakelijke iveg over bergen] In 't Hebreeuwsch vindt men eene gezogte dubbelzinnigheid, die ik niet anders dan door eene ömfchrijving kon uitdrukken: het woord, dat hier gebezigd is, betekent eigenlijk: blijdfchap ; maar het kan ook hooge bergen betekenen: Salomon fchijnt het.  Cap. XV. 105 De verftandige gaat de regte wegen. De aanflagen gaan te niet, als men ze met 2% , geen vriend overlegt, Zij komen tot ftand , als men den raad van meerderen heeft. Die kan zig over zijn antwoord verheugen! 23 Hoe fraai is een woord op zijn tijd bijge- bragt! De weg des 'leevens, dien de verftandige 24 verkiest, gaat opwaarts, Want hij moet de beneden waereld mijden. Jehova zal het huis der hovaardigen ver» 25 woesten, En de grenzen der weduwe bewaaren, Jehova verfoeit de gedagten, die kwaad be- 2* denken, Redenen, die nuttigheid aanbrengen, zijn rein voor hem. Die gelijk in een puntdicht gebruikelijk is , in de beide opzigten te zamen te neemen, en de ondeugd met een bevalligen, doch gevaarlijken weg over bergen te vergelijken. De regte openbaare weg der deugd is veiliger. — Als men dit niet verkoos, dan zou men het moeten overzetten: dwaasheid is den dwaas blïjdfchap ; maar dan zou 'er tusfchen déf eerfte en tweede helft van het vers geene tegenftelling zijn. vs. 23. Die kan zig over zijn antwoord verheugen!"] Men moet hier den nadruk op die zetten. Salomon fchijnt dit gezegd te hebben, wanneer iemand eens een zeer treffend en gelukkig antwoord gaf. vs. 24. gaat opwaarts] De weg der deugd heeft zijne zwaarigheid, maar men vermijdt langs denzei ven den dood en het verderf. G 4  ro4 DE SPREUKEN VAN SALOMON. Die onrechtvaardig goed vergadert, hrengt 27 verlies in zijn huis, Die gefchenken haat, zal leeven. De rechtvaardige overlegt in 't hart wat hij 28 antwoorden zal, De mond des onrechtvaardigen ftort een vloed van boosheid uit, God is verre van den onrechtvaardigen, 29 En hoort het gebed der rechtvaardigen. Vrolijke oogen verblijden het harte, 30 En eene aangenaame tijding geeft merg in 't gebeente. Het oor , dat na heilzaame beftraffingen 31 hoort, Waakt ten tijde des nachts in 't binnenfte des wijzen. Die na de beftraffingen niet hooren wil, 3a houdt zijn leeven van geene waarde, Die na dezelve hoort, koopt verftand: De vreeze Gods is de beftraffing, die tot 33 wijsheid leidt, En de vernedering gaat vóór de eer. Cap. vs- 31.] Dit fchijnt eene befchrijving van het geweeten te zijn, dat ons dikwijls in den (lillen nacht, wanneer alle verftrooijingen en bezigheden ophouden , in de dieptle eenzaamheid beftrafr, en zelfs wel flaapelooze nachten te wege brengt. Die oprecht is, en dit ondervonden heeft, zal dit vers zonder verdere verklaaring verftaan. vs. 33.] De vernedering is hier geen ongeluk, maar zodanige, welke met de vreeze Gods verbonden is ; dat is: die droefheid over onzezonden , zonder welke niemand verbeterd, noch waarlijk godvrugtig en deugdzaam wordt.  i«5 Cap. XVI. XVI. De mensch bedenkt vooruit, wat hij zeg- i gen zal, Maar't geen de mond wezenlijk antwoordt, hangt van jehova af. Het vs i.] Eene beproefde aanmerking, welke ons onze groote afhangelijkheid van God leeren moet. Niets fchijnt zo zeer in onze magt te (laan, als onze woorden, wanneer wij ze vooraf overlegd hebben: en eeter gebeurt het dikwijls, dat wij geheel iets atv ders antwoorden, inzonderheid bij zeer gewigtige dingen, dan wij ons hadden voorgefteld. Ik weet voorbeelden van verftandige mannen , die tot een Heer van aanzien gingen, om een verzoek voor te ftellen; zij hadden alles zeer weloverwogen, en alle woorden voorgenomen, die zij fpreeken wilden , doch een angst bragt te wege, dat zij hun verzoek in't ge. heel niet voorftelden, maar geheel iets anders zeiden, een verzoek, dat hun juist in het fmertelijkfte pngeluk had kunnen ftorten. Niet alleen de angst, jnaar ook andere aandoeningen , ja zelfs dikwijls geringe onvoorziene omftandigheden , hebben dezelfde «itwerking. Eén ander denkt in tegendeel lang op het geen, dat hij zeggen zal, en daar valt hem niets in als het geen hij daadelijk zonder het voorgenomen te hebben, in het gelukkig oogenblik voortbrengt. Als nu onze woorden zelfs niet m onz*. magt ftaan , maar van duizend, ons onbekende oorzaaken afhangen, welke de Goddelijke voorzienig, heid beftuurt, hoe veel meer zullen dan onze verrigtingen van God af bangelijk zijp? en dus hebben wij gewigtige redenen , om hem in alles, wat vqpj ons van eenig belang is, te bidden, en hem om »e beftuuring aan te roepen. G 5  ioö DE SPREUKEN VAN SALOMON. Het komt een ieder voor, dat zijne verrig. tingen zuiver zijn, Maar Jehova beproeft het harte. Ontdek aan Jehova, 't geen gij doen wilt, kenUlt ^ 3411 ni£tS onrechtvaardigs denGod heeft alles tot deszelfs oogmerk gefchapen, Zelfs vs. 3.] Dat is: draag Gode In 't gebed voor. 't geen gij van voorneemen zijt, dan zult gij niets onrechtvaardigs verrigten. Wij zullen een zondig voorneemen , bij voorbeeld om ons aan onzen vijand gevoelig te wieeken, Gode in 't gebed niet kunnen voordragen, zonder gewaar te worden , dat di't eene zaak zij, waarvan wij met God niet mogen fpreeken. Het geen van dien aart is, dat ik mij wagte, om het Gode in '1 gebed bekend te maaken, moet ik ook niet uitvoeren. Ik ben van de punten afgegaan, volgens welke het betekende: wentel uwen weg op Jehova, dat 15, beveel hem uwe wegen. vs. 4.] Al wat in de waereld gefchiedt, is een gedeelte der beste waereld, welke God met oneindige wijsheid gefchapen heeft: het kwaad zelf in de zelve is m zfjn verband een middel tot een grooter goed, anders zou God hét niet hebben toegelaaten De booswicht, dien God wegens deszelfs zonden Kratten moet, is geen deel der waereld , dat geen nut en voordeel heeft: door zijne beftraffing moeten anderen van de zonden worden afgefchrik'r, en zoo hrj er met was, zoo hij niet goftraft wierd, dan zouden anderen zondigen, dewijl zij geene voorbeelden van ftraf zagen. Eene zeer wijsgeerige beden*ng , waardoor men Gods goedheid, niet alleen bij de ftraffen van dit, maar ook van het andere leeven, tegen de tegenwerping verdedigen moet, of Ood de geboorte yan dien mensen, welke hij vooruit  Ca?. XVI. 107 Zelfs den over treeder tot den dag des kw3.3.ds» De hovaardige is Jehova eene verfoeijing, 5 En blijft; niet ongeftraft, al zou het flegts aan de nakomelingen gefchieden. Door deugdzaamheid en oprechtheid wordt 5 de misdaad vergoed, Tot de godsvrugt behoort het wijken van het kwaade. Als Mit zag, dat boos zijn zou, niet had kunnen voorkomen. Dit was alleszins in Gods magt geweest, maar dan zouden anderen in zijne plaats de boozen geworden zijn, die hij nu is; en wij zouden in de andere waereld nog tot zonden verzogt worden, en onder de verzoekingen bezwijken , als wij geen voorbeelden van ftraf zagen. Het geen men in de Godgeleerdheid de verjlerking der volmaakte rechtvaardigen in het goede noemt, is geen onmiddelijk uitwerkzel van God, geen wonderwerk, dat hij aan hun verrigt heeft, maar gedeeltelijk een gevolg der ftraff-n, aan de veroordeelden uitgevoerd: want als God zulke wonderwerken, die met de natuur van zedelijke fcbepzelen ftrijden, had willen verrigten, dan had hg ze liever reeds in dit leeven omtrent één ieder mogen uitvoeren. In mijne gedazten over de leer der zonde heb ik dit breeder verhandeld , en daar wil ik nu den Leezer heen WX]vT'(}. Tot de godsvrugt behoort het wijken van het kwaade] lk heb het Hebreeuwsch overgezet, eelijk het in onze uitgaaven luidt, dewijl ik geene andere leezing in de handfchriften oi oude overzettineen gevonden heb: ik vermoede daaromtrent egter da! het met eene kleine verandering betekenen moet: en door de godsvrugt wordt het afwijken van de weetenfehap verzoend, dat is, weder goedgemaakt  ie* DE SPREUKEN VAN SALOMON. Als iemands wegen Gode behaagen, 7 Dan maakt hij ook zijne vijanden tot zijne vrienden. Een weinig met reeht is beter dan veel met 8 onrecht. Het hart des menfehen overdenkt zijn 0 weg, Maar God beftuurt den gang. Een eed verbindt den mond des Konings, 1© Zijn mond zal in 't gerecht geen bedrog fpreeken. Eene rechte weegfchaal en de naald van de n weegfchaal zijn Jehova heilig, Al- vs.gr} Dezelfde leering, dat alle onze bedrijven, hoe vrij en ons eigen zij fchijnen, niet geheel ]" onze,..,maSt ftaan' 1Daar van die voorzienigheid afhangelijk ziw, welke reeds in *t eerfte vers onder een ander gezigtpunt was voorgedraagen. vs. 10.] Een regel der billijkheid, welken men omtrent Koningen en hunne gerechtelijke uitfpraaken moest m acht neemen. Eén ieder bijna; die een twistgeding verliest, klaagt over onrecht, dat hem eefchied is, en als men de klaagende geloovea zou , dan zou men moeten denken, dat 'er bijna ' nooit recht gefprooken wierd. Doch de Koning heeft een eed gezwooren, en men moet zekerlijk niet ligt iemand voor een meinëedigen houden: zij moeten dus billijk vermoeden, aat hij, hoe zeer de onderliggende partij ook klaagen mag, oprecht en naar zijne beste kennis gefproken heeft, inzonderheid dewijl zijn pligt te gelijk zijn eigen voordeel is, gelijk dit in het twaalfde vers wordt aangemerkt. vs. 11.] De ftelling blijft wel ten allen tijde waar, dat het gewigt en de weegfchaal van God als een heiligdom befchouwd worden, welke niemand vervallenen kan, zonder zig zijn toorn op den hals - , te  Cr. XVI. '09 wln/doo^gereohtigheid wordt de throoü DiïdTw&ieid fpreeken den Koningen «» En""! opTcht (preekt, wordt van hnn be. mind. De a nnder het Israëlitifch Volk kwam « haaien: doch onder het i. ^ ^ voor daar nog bij, dat uou 1» vormen daarvan in het heiligdom bewaard wi r zeer ^^fck^STeS die door valsch Sïftrog Ptee^! misbruikte daartoe een heU lige zaak. . en)ee verzen, vol zedenleer Vl-K0}J*Tom Tols recht gehandhaafd te voor Konii Ben burgerlijke maatfchappijen verW°S"'enJ beween, als het eene aUeenheerfching eenigd, ™ J£*ygeho0rManiheld: zi n Rijk wordt is, oen van het recht bloei- door eene onpai g^'10 *lk wenscht m zodanigen ^e,lde "Mveri dè vreemdeling trekt 'er heen, de ftaat te leev«. « vrJe„e hebben, om de tegenburger zal geene begeerte verwisfelen, 70^i8nï2T!ïïn öPftaned denlen, maar zig tegen derhaWen aan gten uyii tegendeel de vet- oproermaakers verzet en Al m ^ waarlooz.ng van het • recllt 1 eindelijk moede, om dan worden de buigers htem j Wj h? ^^doofd^EUlen niet geheel omfehokken , zoo "U «™ ° Koningen moeten derhalver geworpen wordt. De Kon ê jen.  iio DE SPREUKEN VA-N SALOMON. Ddoods? ^°nin§S is Cen bode des '4 De verftandige weet hem te bevreedigen iëevën" jk geZ1'gt dCS K°nin^ is U Eintirg:eftals eene wo]^die * *^ü"^¥m&% bezitten, ,6 Verftand te hebben, is boven de bezitting van zilver te verkiezen. S De groote weg der oprechten is, het kwaa. i7 de te vermijden, 11 Die zijn leeven wil in acht neemen, let on zijnen weg. ' p Vóórdat men valt, is men te hoog geklom- l8 Hoogmoed komt vóór den val De ootmoedige is in 't gezelfchap der ne- IO dengen gelukkiger, 19 Dan die buit deelt met de hovaardigen Die op het woord acht geeft, zal het'goe- 20 de vinden, 6 Hoe gelukkig is hij , die op Jehova vertrouwtl De verftandige voegt zig bij den wijzen, 2r ven3XX Z0£Ce lippen> die onde™ijs gee. Verftand is hem, die het bezit een bron 22 des leevens, Het onderwijs der dwaazen is dwaasheid Het hart des wijzen maakt zijnen mond 2? verltandig, J En legt leering op zijne lippen. Nut.  Cap. XVI. rn Nuttige reden zijn honig, 24 Zoet voor den fmaak, en teffens een geneesmiddel. Menige weg komt iemand regt voor, 25 Wiens einde egter tot den dood leidt. De honger van hem, die arbeidt, helpt 20 hem arbeiden, De mond zet hem aan. Een eerloos mensch graaft een kuil, 27 Op zijne lippen draagt hij een brandende lont. De leugenaar verwekt twist, 2 8 De oorblaazer fcheidt de beste vrienden. Een kwaadwillige overreedt zijnen vriend, 29 En leidt hem op den gevaarlijken weg: Zijne oogen ftaan ftijf, want hij denkt op 30 de leugen, . Hij bijt op de lippen 1 het kwaade is befio. ten. Grijs hair is een eerkroon, 3 r Die op den weg der deugd verkreegen wordt. . De langmoedige gaat boven den held, ^2 En die over zig zeiven heerscht, boven den verwinnaar der Heden. Het lot wordt in den pot geworpen, 33 Des- vt, as] Zie Cap. XIV: 12. en de aanmerking op to»iXa7l5be laage lasteraar is aan den brandftigter ^eliik- '1 geen bij den laatften de brandende lont te. Sm is bilden eerden de onwaarheid, waardoor hij heimelijk fchaade tragt toe te brengen, en een zeer «ooi vuur te ontfteeken: Vt. .30 Hier wordt flegts over het gebruik vra  na DE SPREUKEN VAN SALOMON. Deszelfs uitwijzing komt van Jehova. Cap. het Jot in het gerecht en bij verdeeiingen eefproken P,Z!rlneei' me" in het &erecht en bij deelineen van lot van de voorz.en.gheid, die alles" beftuurtafnanet en met te onvreede zijn, als het niet aan „ ™g " achten. n Gud SeveJd vonnis hoog Cap.  "3 Cap. XVII. XVII. Droog brood met vreede is beter, i Dan twistachtige gastmaalen in een huis van overvloed. De verftandige knegt zal de heer van den 2 ontaarten zoon worden, En met de broeders tot een gelijk erfdeel komen. De kapél is voor 't zilver, en de geharde 3 fmeltkroes voor 't goud, Maar Jehova beproeft het hart. De boosaartige luistert, als 'er van onge- 4 hik, , , , En de ontrouwe is zeer oplettend, als er gefproken wordt, van iemand in 't ongeval te ftorten. Die vs O Waarin de kapél, en de geharde fmeltkroes van eikanderen verfchillen, kan ik hier niet Vereen . die ze beiden wil befchreeven hebben, moet kuiters Proef boek, bl. (Hoogd.) 114. 178. nazien. Hierzij flegts aangemerkt, dat'er eene meerdere hitte vereischt wordt, om het goud van het zilver te auiveren , dan om mindere metaalen van het zilver af te zonderen. De mensch bezit het middel, om zilver en goud naaukeurig te toetzen , en derzelver waarde te benaaien • maar God alleen onderzoekt bet hart met zekerheid, en geene bedriegelijke deugd, geene oneerlijkheid kan zig voor hem verbergen. ■vs 4] Hier ben ik van de punten afgeweeken: het geen het vers volgens dezelven betekenen zou, is ftrijdig. il Droog brood met vreede is beter, Dan twistachtige gastmaalen in een huis van  ai4 DE SPREUKEN VAN SALOMON. Die den armen befpot, ontëert deszelfs maaker, * Die zig in 't verderf verblijdt, zal 'er niet vrij van blijven. De kindskinderen zijn de kroon des ouder- doms, $ En de vaders zijn de eer hunner zoo- nen. Het ftaat den zot niet wél, als hij met vergrooting fpreekt, 7 Maar hoe past het voor overheden * als zij liegen ? Gefchenken komen hem, die ze aanneemt^ s als een edelgefteente voor, 5 Zij glinfteren van alle zijden* Die vs Daar is nog een merkelijk oriderfcfoeld tusfchen een weinig vergrooten, en regtftreeks liegen 2 doch komt ons het eerde zelfs in den zot zo onvoegelijk voor, hoe veel meer moet dan een lid der regeering, een Vorst, een Koning zig. voor de fchande wagten, van te liegen? vs'. 8.3 Hier wordt flegts van die gefchenken gefprokén, die den rechter gegeeven worden, om hem om te koopen. In 't Hebreeuwsch blijkt dit zeer duidelijk; want het woord, dat Salomon bezigt, wordt nooit van gefchenken in een goeden zin gebruikt, maar betekent alleen, omltoopingett. Ik zou dit woord in de overzetting ook gezet hebben, zoi het mij hier in onze taal niet wanluidend Was voorgekomen. Het gefchenk, dat de rechter krijgt' verblindt hem; hij moge het keeren, op Wat zijd* bij wil, het komt hem, en desgelijks de zaak, waarvoor het gegeeven is, fraai en glinfterend voor; hij vindt altoos redenen om vooï hem" te fpreeken, die het gegeeven heeft. È  Cap. XVII. 115 Die eene fcheuring der vriendfehap toe. 9 dekt, verwerft liefde, Die vs. 9. eene fcheuring der vriendfehap] Eigenlijk; ontrouwhetd, afval; doch uit her volgende ziet men, dat hier over eene ontrouw of wispelturigheid van een vriend gelproken wordt, 't Is eene gewigtige zedeles voor hem , die zijne vrienden, dat groot geluk des leevens, behouden wil. Wij menfehen zijn zo volmaakr niet, dat de ééne vriend jegens den anderen altoos handelen zou, als hij wel verfchuldigd was. Het kan gebeuren, dat hij zonitijds uit onbedagtheid met eene zwakheid van zijn vriend den fpot drijft, zijn eigen voordeel boven dat van zijn vriend fielt, door praatzucht zig een geheim laat ontvallen, of op eenige andere wijze niet vriendelijk handelt, ook wel voor eenigen tijd in zijne vriendfehap verflaauwt, en iets tegen zijnen vriend heeft: zoo men zig gedraagt, als of men het niet bemerkte, of hem ten minden door de ontdekking niet befchaamd maakt, dan zal hij fchielijk weder tot zijn pligt te rug keeren, zijn, gelijk hij moest, en zig bij zig zeiven fchaamen; doch als men het hem verwijt, en dit zelfs eenige keeren herhaalt, dan is zulks het zekerde middel, om zijn vriend te verliezen , want eene vriendfehap in rfen eigenlijken zin, dat is, eene bepaalde toegenegenheid der gemoederen, waarbij men in des anders omgang genoegen vindt, kan niet wel bedaau , ais onze vriend ons iets, waarover wij ons grootelijks fchaamen moeten, verweeten heefr. Wij kunnen hem om vergiffenis fmeeken, maar om wederom, op zijnen omgang naauwziende te zijn, daat niet meer in ons vermogen. Een vriend minder te hebben is een groot verlies, want daar zijn flegts weinig gemoederen die zo bij malkanderen pasfen, dat zij het geluk der vriendfehap genieten kunnen: men krijgt geene vrienden zo gemaKkelijk weder, en die door zijn te ftreng daan op zijn recht, door harde beftraffingen over alles, 't geen een vriend H * nto  ji6 DE SPREUKEN VAN SALOMON. Die 'er bij herhaaling van fpreekt, verliest zijn vriend. Berispingen dringen bij den verftandigen io dieper in, Dan honderd flagen bij den dwaazen. TJe dwaas zoekt flegts tegenfpraak, u Tot dat de gerechtsdienaar bij hem gezonden wordt. ■Een beer, die zijne jongen verlooren heeft, i» ontmoete ons liever, Dan een zot in den aanval zijner zotheid. Die kwaad voor goed vergeldt, 13 Van diens huis zal het ongeluk niet wijken. jHet begin van den twist is als een kleine 14 opening, die het water vindt, Trek niet had moeten verrigten, tien vrienden na malkanderen verlooren heeft, zal ligtelijk zijn overig leeven eenzaam, en zonder vriend moeten doorbrei»«en. vs. 14.] De twist begint gemeenlijk met beuzelingen, en wel met zo geringe beuzelingen, dat men zig in 't einde naawelijks weet te binnen te brengen, waarover dezelve ontdaan is: maar dewijl de één den anderen geftadig in 't wedervergelden der aange daane beledigingen overtreffen wil, zo wordt 'er van die beuzeling een groote zaak, die de beide partijen ongelukkig maakt. Dit wordt met eene dijkbreuk vergeleeken; eerst maakt het water flegts een kleine opening, daar droppels doordringen; maar het doordringende water fpoelt telkens meer aarde weg, de opening wordt grooter, eindelijk; breekt de ganfche dijk, en daarop volgt eene plotzelijke overftrooming van het omliggende land. Men moet derhalven, als 'er dan twist ontftaan is, de eerfte zijn , die denzelven laat rusten, en van het wedervergelden der beledigingen een ftilftand maakt.  Cap. XVII. n? Trek te rug, eer het op 't ergfte komt. Die den fchuldigen vrijfpreekt, en den on~ i$ fchuldigen veroordeelt, Zijn beiden Jehova eene verfoeijing. Waartoe heeft toch de zot het geld in de \6 handen ? Om wijsheid tekoopen! maar daar is geen hoofd. Een vs. IS.] Dat het verfoeijelijk en wreed zij, een onfchuldigen te veroordeelen, gevoelt en weet een. leder; doch eene andere afwijking der rechters van de gerechtigheid, welke den fchuldigen begunltigt, verwekt zo zeer den algemeenen haat niet, en komt menig een als eene goedheid en menschlievendheid, voor. De beide ongerechtigheden zijn wezenlijk gelijk, en de rechter, die den fchuldigen gunst bewijst, is zo wel een haatenswaardige dwingeland* als die den onfchuldigen veroordeelt, Wij hebben tot dat einde eene burgerlijke maatfchappij opgeregt, en van het natuurlijke recht, om ons zelf te wreeken, afftand gedaan, opdat zij ons recht ver. febaffen, en de beledigingen, ons aangedaan, ftraffen zal: de rechter, die dit uit eene zogenoemde goedheid nalaat, ziet ons allen voor flaaven aan , die lijden moeten, zonder zig zelf recht te verfchaffen, en zonder het van hem te krijgen. De beide afwijkingen van de gerechtigheid, zegt Salomon, zijn Jehova een afkeer, de ééne heeft boven de andere daar door niets vooruit , dat zij een voorkonden-, van goedheid heeft, en mogelijk de goedkeuring of verfchooning der onkundigen wegdraagt. > vs. 16.] Eene befchimping van den rijken dwaas, die van zijn geld geen nut heeft. Hij zou wijsheid koopen, dat is, al zijn geld befleeden, om onderwijs te krijgen , maar bij ongeluk heeft hij geene plaats, waarin hij het onderwijs zou kunnen bergen en bewaaren, geen hoofd. geen hoofd] Eigenlijk, geen hart, maar dit zou H 3 ia  ri8 DE SPREUKEN VAN SALOMON. Een vriend heeft beftendig lief, j 17 hij is ons tot een broeder in den tijd des, ongeluks gebooren. Een dwaas geeft de hand, j g JEn wordt borg voor anderen. Die de ontrouwheid lief heeft, heeft den 19 twist lief, Die zijne deur hoog maakt, die worflelt na ongeluk. Die een valsch hart heeft, vindt het geluk 20 niet, De tweetongige valt, en krijgt fchaade. De in onze taal duister zijn. Gelijk wij het hoofd als zitplaats van het verftand en van alle kundigheden befchouwen , zo Hellen de IZelreeuwen daar het haft voor. vs. 17.] Een vriend ftaat ons ki ongeluk, gewoonlijk kragtiger bij, dan een vlèefchelijke broeder. Dit wordt vocrgefteld, als of een broeder ons flegts op een goeden en gelukkigen tijd des leevens tot een broeder gefchunken zij, maar dat de voorzienigheid den vriend tot ónzen broeder, ten tijde des ongeluks had laaten gebooren worden. —1— Als dit waar is, en de ondervinding bevestigt het zeer dikwijls, dan is de vriendfehap een zeer groot geluk: en dit is de leer van den Bijbel, welken men befchuldigt, als of hij flegts de liefde des naasten, en nergens de vriendfehap aanprees. • vs. 19. de oniroaivhesd] Wegens de volgende helft van het vers had ik hier liever iets van den hoogmoed gewagt: door allerlei konften der letter, kunde had ik het ook mogelijk kunnen uitbrengen, maar ik houde ze verdagt, ën daarom zet ik het woord in zijne gewoone betekenis over, fchoon ik den zamenhang der beide fpreuken van het vers niet begrijpe.  Ca?. XVII. 119 Die een dwaas tot zoon heeft, die heeft 21 verdriet,! De vader des zots beleeft geene vreugde. Een vrolijk hart maakt het gezigt vrolijk, at Verdriet verteert het gebeente. De onrechtvaardige rechter neemt heime. 23 lijk gefchenken aan, En buigt daar het recht voor. De wijsheid is terftond voor de oogen van 24 hem, die op haar let, Maar de oogen van den dwaas zien zeer verre. Een dwaas zoon is het verdriet zijnes vader, 2jf en de droefheid zijner moeder. De geldftraf, eren onfchuldigen opgelegd, 26 is dwingelandij, De vs. 23. heimelijk'] Eigenlijk, uit den boezem. Men moet ze hem niet openbaar in de hand geeven , of op de tafel tellen, maar het zo inrigten, dat hij ze als in de gedagten, en zonder te weeten wat hij doet, wegneemt. 1 vs. 24.] De leer der deugd is duidelrjk; en haare geboden vertoonen zig klaar aan een ieder, die ze verftaan wil: de booze, die ze niet verftaat, noch verftaan wil, is aan iemand gelijk , die zijne oogen altoos op iets , dat' wijd afgelegen is, gevestigd houdt, en niet ziet, 't geen even voor tem is. „ „ , _ vs. 26.] De geldftraf is de ligtfteen draaghjkfte, maartegen den onfchuldigenuitgefproken, is zij nogthans een groot kwaad: doch wanneer de lijfftraf tegen de aanzienelljken , zelfs tegen de overheden wordt uitgefproken, dan ziet men de gelijkheid van tiet recht, welke de grondwet van elke burgerlijke maatfefeappij zijn moest, en de onpartijdigheid der fechters in de lioogfte volmaaktheid. H 4  120 DESrREUKEN VAN SALOMON. De lijfftraf, zelfs tegen overheden uitgefproken, is de uiterfte gelijkheid van het recht. Die zijne woorden inhoudt, heeft door- 27 zigt, En de koelmoedige verftand. De eenvouwdige zelf wordt voor wijs ge- 28 houden, als hij zwijgt, En die zijne lippen toelluit, voor verftan- dig. Cap. XVIII: XVIIL Die zig afzonderen wil, zoekt een voor- 1 wendzel, En De Üjjftraf] Eigenlijk, de {lagen. Deze, en niet 8e gevangenis, waren bij de Israëliten de gewoone lijfftraf, maar ontëerden niet. Zie het tylofdïsch Recht, j. 239. vs. 1.] Ik geef van dit moeijelijk vers de overSretting, die mij onder ander andere de waarfchijnlijkfte voorkomt, dewijl ik het niet mogt uitlaaten, doch ik hpude ze zelf niet voor de zekere, maar zoek eene, die beter is. Gelijk ik het overgezet heb, is de meening deze: die de vriendfehap verbreeken wil, zoekt daar een voorwendzel toe, en geeft voor, in eenige zaak van zijn vriend beledigd te zijn; al wat de andere in het werk fielt, omhein te overtuigen, dat hij geenszins van voorneemen geweest is, hem te beledigen, of om de voprgewende belediging te vergoeden. is vrtigteloos. Iri 't woord, voorwendzel, ben ik eene andere lee.  Cap. XVIII. i2r En lacht met alles, wat ter hertelling der fcheuring wordt aangewend. De zot fchept geen vermaak in verftand, Maar wil flegts zijn hart vertoonen gelijk het is. Met onrecht komt ook verachting, * En op fmaad volgt fmaad. De woorden van den mensch zijn een diep; * water, De bron der wijsheid is aan een klaare beek gelijk, die even loopt. De eenzijdigheid van den fchuldigen is een 5 misdrijf, Want die eene rechtvaardige zaak heeft, moet ze daar door verliezen. De mond van den dwaas brengt hem onver- 6 dagt in twist, Waarom roept hij 'er den dood bij ? r De leezing gevolgd; volgens de gedrukte zou ik, hoewel met fchroom , overzetten: de eenzaame zoekt gezeljcfiap, en wijst allen troost (der eenzaam- hCz-s f. 'op fmaad volgt fmaad] Die anderen fmaad aandoet, kan natuurlijkerwijze niets anders dan fmaad verwagten. vs. 5.] Eene zedenleer van gelijken inhoud als die, welke Cap XVII: 15. voorkomt. De eenzijdigheid voor den fchuldigen verbergt zig gewoonlijk onder den naam van goedheid en menfchenliefde, maar zij is egter altoos eene belediging omtrent hem , die zijne rechtvaardige zaak verliest. vs. 6. Waarom roept hij 'er den dood bijt] Dat ïs: waarom is hij zelfde bewerker van zijn dood en ongeluk. Ik ben hier eene andere verdeeling der H 5 iet'  X22 DE SPREUKEN VAN SALOMO!*. De mond van den dwaas is zijn ongeluk, 7 En zijne lippen de ftrik, waardoor hij het leeven verliest. De woorden des oorblaazers zijn eene lek- 8 kernij, Greetig ingezwolgen gaan ze diep in 't binnenfte. Ook hij, die zijne bezigheden achteloos 9 verrigt, letters gevolgd m woorden, die de Ouden reeds hebben, uit degewoone weet ik volftrekt geen zin op tc inaaken. r VS. 8.] Men luistert niet lust na den oorbfcazer , die voorwendt ons in 't grootfte vertrouwen, uitjgroote genegenheid jegens ons, ónze vijanden en hunne raadflagen te ontdekken ; men houdt hem voor zijn vriend, en, ontneemt hem de woorden, die hij. zig zo gaarne wil laaten ontneemen: met de grootfte bedektrieid fluit men ze in zijn hart weg, en wel zo bedekt, dat hij, die oelasterd is, in 't geheel geene gelegenheid heeftom zig te rechtvaardigen, en men lchikt zig na dezelve i0 zjjne voorneemens en verrigtmgen. pit wordt voorgefteld , als of zij eene lekkernij waren, welke greetig wordt ingeflikt, en na «yis.binnenfte gaat. vs. 9.] Men begrijpt ligteiijfc, dat Salomon het doorbrengen én verkwisten der goederen voor iets zeer fchandelyks en zondigs houdt, en in 't geheel niet befcbouwt , gelijk het in onzen tijd gemeenlijk naar de zogenoemde fraaije msnier aangezien wordt, als iemand, die te kostbaar geleefd heeft, een bankroetier wordt, of, volgens de hedendaagfche zagte manier van fpreeken , ophoudt met betaalen. Maar bi] dezen verkwister plaatst hij hem, die zijne bezigheden achteloos waarneemt, want in het einde zal 'er bij béiden het zelfde uit voortkomen, zij houden op met betaalen, hetgeen met andere'woorden betekent, zij worden bedriegers.  Cap. XVIII. 1*3 Is een broeder van den doorbrenger. Jehova in 't gebed aangeroepen, is een i» vaste burgt, De onfchuldige vlugt daar henen, en is veilig; De fchatten des rijken zijn zijne vesting, n En in zijne oogen een hooge muur. Hoogmoed gaat vooraf vóór tegenfpoed, iz En nederigheid vóór eer. Die antwoordt, eer hij uitgehoord heeft, 13 Dien rekend men het tot eene berispelijke dwaasheid toe. Een mannelijke geest verdraagt de fmert, 14 Een verwijfd gemoed, vol verdriet, is ondraaglijk. Het hart des wijzen bezit weetenfehap, 15 En zijn oor zóekt dezelve door nieuwe weetenfehap te vermeerderen. De gefchenken maaken welkom, 16 0 En vs. 10, 11.] God is een' betere toevlugt dan de rijkdom, waarop de dwaaze rijkaart zijn vertrouwen fielt. De rijke fchijnt hier te gelijk tegen den onfchuldigen overgefteld te worden, en derhalven die rijke bedoeld te worden, welke het door onrechtvaardige wegen geworden is. vs. 14.] De uiterlijke toevallen en rampen brengenminder toe, om ons wezenlijk ongelukkig fe maaken,. dan de wijze, waarop wij ze verdraagen. Die 'ermoed en geduld tegenftelt, kan dikwijls zelfs in tegenfpoed gelukkig zijn: maar die met een verwijfd nart over alles klaagt, gevoelt het ongeluk tienmaal? zo veel, en zijne verwijfde gemoedsgefteltenis is eigenlijk een ondraaglijk kwaad.' vs. 16.] Een fchimpdicht op omgekogte rechters, 't eeen in den eerften opflaa in 't Qdsten «en zeer ori^ 6 feWfe  134 DE SPREUKEN VAN SALOMON. En verfchaffen den toegang tot de grooten. b Die zijne zaak het eerfte voorftelt, heeft J7 recht, Maar wanneer de partij tot antwoord komt, dan onderzoekt men. Het lot brengt twistzaaken ten einde, 18 En fcheidt tusfchen de magtigen. Een broeder, tegen wien men valsch ge- 19 handeld heeft, is moeijelijker te winnen dan eene vesting, Ge- fchuldig voorkómen heeft. Het is een gebruik van het ganfche land, dat men gefchenken moet medebrengen , als men iemand van aanzien bezoekt j fraai en edel is het niet, maar eigenlijk niet onrechtvaardig , en zo algemeen , dat ik niet geloof, dat Salomon het wil berispen. Doch wanneer de gefchenken den toegang tot den rechter verfchaffen moeten, dan ziet het 'er met de gerechtigheid Hecht uit: hiervan nu fchijnt Salomon te /preeken, en, gelijk in een fchimpend puntdichtniet ongebruikelijk is, den omgekogten rechter zo te be. fchrijven, als of hij hem verontfchuldigen wilde; dat hij immers niets bedrijft, dan het geen in *t ganfche land het gebruik is, dat iemand, die lieden van aanzien wil opwagten, gefchenken moet medebrengen, dat de rechter ook een aanzienlijk man is, en derhalven gefchenken aanneemt. vs. 17.] Deleer van het vers is, dat men nimmer moet oordeelen, zonder de andere partij ook te hooren. vs. 19,] De vijandfchappen zijn moeijelijker op te ruimen tusfchen broeders, dan tusfchen vreemden ■ de beledigde broeder befchouwt de belediging, die hem toegebragt is, inzonderheid wanneer ze met valschhetd vermengd is, als eene zeer groote zaak, dewijl m  <: a p. xvin. ïïs Gefchillen tusfchen broeders zijn als eeü grendel des harams. üf maag wordt door den mond versa- 20 En dedman van 't geen hij van zijne lippen LeTveTtn dood ftaan in de magt der 2t tong, Die ven. . f _ ^/ &/«vz>»/l Het haram is een afge. feteïï^ zo S ldijk is, het hart van den beledig5et^i° weder te winnen, als tn het toegc den ^oeder weder te w . bewaakte haram ffn eln cStersch Koning of Vorst in te drin- ST, aal Gelijk de mond ons dagelijks voedt, «aflten wij door denzelven de ipijs tot ons neemen r ^zamSn wij ook in van 't geen hijfpreekt, goed en kwaad. «s ix 1 Geluk en ongeluk hangt dikwijls van onze óng af, maar 't geen wij fpreeken, hangt mee ze rong <» » . D ns voorneemen ai, maar ïfdïïlïSÏ ndee" voorzienigheid: deze geefc Tns SmwOlen juist .op den regten tijd dat gelukw antwoord, waaraan wij niet gedagt hadden; een ander o3aa t zig in het gevaarlijk oogenbl.k en zeet nto. 't geen hij voorgenomen had, of zelfs S teSdeel daarvan. God geeft zijnen gunftel.ng bet gepaste antwoord op den regten tijd.  ui DE SPREUKEN VAN SALOMON. Die Jehova lief heefc, zal geluk van haar hebben. pie eene vrouw vindt, vindt wat goeds, Jehova is hem gunftig geweest. De arme fpreekt fmeekende, En de rijke antwoordt hem hard. Die veele vrienden heeft, mag vreezen, Maar *£ie?Bk0V» lkf heefö Ik ben va° de punten afgegaan welke men overzet, die ze (de tong) lief heeft. Wat dit betekenen moet, weet ik niet?hoewel men op verfcheiden wijze zijn best doet , om daar een zin aan te geeven. ™'J4J ?e,ne ewlgtige zedeles omtrent da vriendfehap. 't fe, gelijk Salomon meermaalenzegt eene der grootfte gelukzaligheden van 's menfehen leeven een oprechten vriend te hebben : in 2 gezelfchap kunnen wij onze zorg vergeeten Z hem ons geluk deeien en verdubbelen^ van h m raad en hulp verwagten, daar ons een broeder zelfe verlaat. Maar die veele vrienden heeft, geniet deze gelukzaligheid niet op eene vern/enigvuTdigde Wijze maar heeft waarfchijnlijk in 't geheel Jen vriend, en weet zelfs niet, wat vriendfehap is. Zi£ ne vrienden, die hij zo veel heeft, zijn gewoonlijk vleiers en gewinzoekers, dieniets voor hem in -7 hart gevoelen, en zig flegts van zijne eenvouwdigheid bedienen, om voordeel van hem te trekken De vriendfehap verfchilr zeer van de algemeene heide des naasten, en is uit eene bijzondere liefde die Ik tot mijnen vriend heb, het genoegen, dat ik in zynen omgang vinde, en een bijna onbepaald vertrouwen op hem, zo dat ik hem mijne geheimen ook openbaaren kan, te zaamengefteld. 't Bliikt duidelijk dat men dit vertrouwen op veelen niet hebben kan, als men niet zeer ligtgeloovig, noch de gereede buit van eiken bedrieglijken vriend is Daar zijn ook altoc* maar weinige menfehen, wier! ge.  Ca f. XVIII. i«? Maar men vindt toch een oprechten vriend, die ons vaster aankleeft dan een broe* der. C a i>. XIX. XIX. De arme, die eerlijk is, is gelukkiger, i Dan de rijke met een bedrieglijken mond. 't Is een ongeluk, zig zei ven niet te ken- a Die* te haastig op zijne voeten is, ftruikelt De dwaasheid des menfehen maakt zijnen 3 weg onzeker, ^ «moederen die betrekking tot eikanderen hebben, dat ze eikanderen dien voorrang in de liefde geeven en in den omgang dat genoegen vinden: daarentegen is men gewoon in de verkeering met den vleier die alles goedkeurt en met ja beantwoordt, * Leen wij zeggen en willen, genoegen te vinden; als men dit met het genoegen verwisfeit, dat de vriendfehap , dikwijls fategenfpreekende vriendfehap oDlevert. dan vervalt men in de gevaarlijke handen van den vleier, die het zekerlijk niet wel met ons Tji Zig zeiven niet te kennen, is wel een sroot gebrek, maar 't fchijnt hier inzonderheid daarS te zien, als men uit gebrek van zelfkennis z.g haastom iéts te onderneemen, waartoe men denooSl bekwaamheid niet heeft: want Salomon preekt fn de tweede helft van het vers omtrent iemand, die te haS?«P *ijo* vosten is, en daardoor ftr«. kfk.  f28 DE SPREUKEN VAN SALOMON. En dan wordt hij toornig tegen God. De rijkdom maakt veele vrienden, * a De arme verliest wel zijn éénigen. De valfche getuige zal niet ongeftraft bln- <• ven, J 5 De belijder van leugens zal zijnen rechter niet ontgaan Veeten wagten de overigheid demoedig 6 Allen zijn vrienden des geenen die ge. fchenken geeft. 6 De vs. 4. De rijkdom maakt veele vrienden! Dat deze geene oprechte vrienden zijn, maar baakuTh tige vleiers, blijkt duidelijk: de menigte derS-* ver™ 10 V°°raf' ^ ** WSa/oniïn De arme verliest wel zijnen eenigen- . en vs. 7- Kan men zig verwonderen, als zi/n vriend ztg ook verwijdert ?] Dit Wederfpreekt niet 't neen Salomon Cap.XVll:i7. en XVIII: Sed hfd Men vindt vrienden, d,e trouwer zijn dan een broei der, en ons zelfs in den nood niet verlaaten- maar zij zijn allen niet van dien aart, doch de armoede bijzonderlijk verwijdert een vriend gemeenlijk meer van ons, dan menig grooter onheil en gevaar- want men fchaamt zig over de vernederende armoede van zyn vriend, en vreest, door hem mede gering se. acht te zullen worden. Dat Salomon deze vrienden, die voor een tijd getrouw blijven, laakt is openbaar; hij zegt daar egter bij, dat het niet' te verwonderen zij, als vrienden hunnen in de armoede en de laagte nedergezonken vriend vergeeten dewijl bloedverwanten nog meer doen, hem haaten dewijl zij gelooven, dat hij iets van hun verlangt ot door zijne armoede hun gezin tot een verwijt  Ca*. XIX. t*9 De arme wordt van alle zijne nabeftaanden 7 Kaïmen zig verwonderen, als zijn vriend zig ook verwijdert? HH iaaet de woorden na: die heeft hij. DievISand zoekt, heeft zig zeiven lief, g Die de fchranderheid in acht neemt, is op jpn we2 des geluks. De valfche getuige zal niet ongeftraft blij - 9 T^ehider der leugens zal omkomen. Het past geen zotten, te regeeren, IO Hoe veel minder dan voor dienstknegten, over Vorsten te heerfchen? Het v,< 7 Hü jaagt de -moorden na : die heeft' .?n 7nP meeriing is: hij verlaat zig op de voorige #*/] De mefn,n^ denJ Z0ekt bij hun hulp, en woorden Z.jne ^^'mfslukk^ tan. Hij heeft meent, dat het hem ^ ^ ler ^ Stf zTz tien'ze"nïet vervullen, - Volgens eene Se leezirg luidt het: hij jaagt de woorden, zil zïn\ergens. De zaak is dezelfde. vs h Dezelfde ftelltng als vt, 5- m« eene ^T'oos^?^ geering in t D iniëieetie; die een ver- mer gevonden wordt. De H feug, . daar trouwe mg en vnejüv» aitsbedieningen op. en SS den ade des 2 aan zig onderworpen. Dit fs eene zeer fchaadelijke zaak, niet alleen wegens let milnoegeo , dat zij bij hen verwekt, die zig Kt Ka"rne&naa'r zodanige onderwerping voegen, maarX dewijl de man bij de regeenngszaaken  *3ö DE SPREUKEN VAN SALOMON. Het is verftand, den toorn in te hou- n den, En edel, zelfs valschhèid ongemerkt te laaten. De toorn des Konings is als het brullen 12 eenes leeuws, En niet opgeleid is , noch zig naar d«s groote verandering van zijn ftaat weet te fchikken, maar hovaardig wordt. Salomon oordeelt, dat het nog erger is dat de regeering in de handen van een dienstknegt komt, dan in die van een dwaas. — Bij ons gebeurt het niet, dat een lijfeigene de eerfte Staatsdienaar wordt: wij hebben flegts het draaglijker kwaad, dat iemand van een geringen ftand tot deze waardigheid komt, waaromtrent egter de gefchiedenis ook leert, dat het gemeenlijk flechte gevolgen heeft. De groote veranderingen van geluk, wanneer iemand van den laagften ftaat tot den hoogden verheven wordt, worden gewoonlijk nadeelig voor zijn zedelijk chara&er, en dezelfde man, die mogelijk een billijk en nuttig bediende in een minderen rang zou geweest zijn, wordt een ondraaglijke en oppermagtige onderdrukker van het volk; alle zijne goede eigenfehappen , waardoor hij zig verheven bad, zijn door de verderving van zijn gemoed verdweenen. vs. 11] En edel, zelfs valschhèid ongemerkt te laaten] Dit is eene der grootfte overwinningen van den toorn. Niets zet denzelven meer aan, dan eene valfche behandeling van anderen omtrent ons: maar zig te gedraagen, als of men dit niet merkt, is grootmoedigheid , en dikwijls het beste middel, om den valfchen te verbeteren: die in tegendeel eene volkomen oprechtheid begeeren wilde, en alle gebrek daarvan ontdekken en beftraffen, zou allen, die ééns onredelijk omtrent hen gehandeld hadden, tot openbaare, en mogelijk wel tot onverzoenelijke vijanden maaken. vs. 12.] Eene gelijke Helling als Cap. XVI: 14, IS-  C a p. XIX, 131 En zijne gunst als de daauw, die het gras overdekt. Een dwaaze zoon is het ongeluk zijnes 13 vaders, En een' twistachtige vrouw als eene reet, daar het fteeds doorregent. Huis en goederen erft men van zijn vader , 14. Maar eene verftandige vrouw is een ge- fchenk van God. Luiheid overvalt als een doodflaap, 15 Maar die niet werkt, moet honger lij den. Die op het gebod acht geeft, bewaart zijn jg leeven, Die ig. De Koningen , die dit bedenken, zullen ge* waar worden, dat zij, nog meerder dan andere menfehen , verpligt zijn , zig voor alle overhaaste opwellingen van toorn te wagten. Als ik op iemand, die het niet verdiend heeft, toornig worde, en hem een hard woord geef, dan brengt het hem niet veel nadeel toe: doch het woord des Konings, dat niet eens zo hard, maar flegts onaangenaam is, kan hem met fchrik vervullen, en bijna doodelijk zijn. En integendeel, als de Koningen wisten, hoe verrukkend elk guoflig woord van hun voor den onderdaan is, dan zouden zij niet nalaaten, hen doorgunst te verheugen, en op eene zo gemakkelijke wijze ontelbaare hanen in te neemen. vs. 15. Luiheid overvalt ais een doodflaap'] Het is voor hem , die ééns aan het verzuim zijnei bezigheden gewoon is, bijna onmogelijk , zig van de traagheid en ledigheid te ontflaan: maar hij moet zig geweld aandoen, want honger is toch ook onaangenaam. vs- i6. op het gebod] van God en de zeden* ieer. I 2  H% DE SPREUKEN VAN SALOMON. Die zijne wegen geene oplettendheid waar. dig keurt, komt om. Die zig des armen ontfermt, leent Gode, 17 En die zal het hem vergelden. Tugig uwen zoon, terwijl 'er nog hoop is, om hem te verbeteren, 13 En zijt niet begeerig na zijnen dood. 't Is het lot des toornigen, dat hij boete 19 geeft, Bevrijd hem daarvan , dan zal hij in 't vervolg weder toornig worden. Hoor na raad en vermaaningen! 20 Op dat gij ten laatften wijs wordt. Veele gedagten zijn 'er in het hart des men- 21 fchen, Maar Gods raadflag beftaat. De Die zijne wegen geene ophttenheid waardig keurt] Letterlijk: die zijne wegen veracht. De betekenis daarvan heb ik getragt door eene ömfchrijving te verklaaren. vs. li. zijt niet begeerig na zijnen dood] De vader, die zijn zoon zonder opvoeding iaat opwasfen, heeft 'er de fchuld van, als de zoon in 'c vervolg op eene ongelukkige wijze, zelfs wel door beuls handen, het leeven verliest: Salomon legt dit uit, als of hij na den dood zijnes zoons verlangde. • vs. 19.] Eene zedefpreuk voor rechters. Het gefchiedt uit een kwaalijk begreepen medelijden , als zij den oploopenden de ftraf z jner overijlde daaden kwijtfchelden: zij is bet eenige middel, om hem te verbeteren , en in 't toekomende voorzigtiger te maaken ; doch blijft hij ongeftrafc, dan zal hij in *c vervolg in toorn even zoo onbedagtzaam handeJjeo.  C A v. XIX. 135 Debegeerten der menfehen zijn hfWjJ** de en vervoeren hen tot misdrijven, De arme is beter dan de leugenaar. De godsvrugt leidt tot het leeven , 25 De deugdzatme flaapt genoeg , hem treft De^T ftW de hand in den feta. *4 tel Dezelve weder tot den mond te brengen peeft hem te veel moeite. Sla! den fpotter, dan zal de eenvouwdige 25 verftandig worden, Mondelinge beftraffingen zijn genoeg om den verftandigen te leeren. . , Een zoon, waarover de ouders zig fchaa. 2 men moeten, Verwoest het huis des vaders, en maakt, dat de moeder moet wegloopen. Houd *»« 22 De begeerten der menfehen] Uit de te. senftelling van den oprechten armer, man fchijnt te S dat hier van de onverzadeüjke begeerten des gterTgaarts , die hem tot alle kwaad bekwaam maa- *fe ifS Men'brenge zig nogmaals te bibnen datde Hliftraffen dev Israèhtenwetm de gevangenis, maar in flagen beftonden. De meemng Is de fpottTr verdient. dat hij met alle ftrengheid behandÏÏ wordt, en de lijfftraf ondergaat, zij zullen hem zelf wel bezwaarlijk verbeteren cwanl moetenTom ter waarfchouwing van anderen te ftrekE, enhem, die niet zo flecht is, van eene gebj, ke misdaad te rug houden. I 3  *34! DE SPREUKEN VAN SALOMON. H°udJ"aar op, mijn zoon, om na de be- a? ftraffi'-gen te hooren, Dan zult gij ichielijk van de goede weetenfehap af, en in de dwaaling raalcen. Een eervergeeten getuige befpot het ge- 28 recht, 5 ^8 De mond des fnooden zwelgt onwaarheden door: Maar voor den fpotter is de ftraf ook reeds 2Q bereid, En een doodelijk vergift loopt in de inge. wanden des zots. Cap, vs.29. denjpotter] Den valfchen getuige, die VS 28. het gerecht, befpottede. 6 ' En een doodelijk vergift en? ] Ik ben van de punten afgeweeken, volgens w.-ifce men den text ■gewoonlijk overzet; en flagen voor den rug der Zottefi% Het valfche getuigenis, dat de booswicht voor 't gerecht aflegt, en met een eed bevestigt, wordt met een vergiftigen drank vergeieeken, welken hij inflokt, en waaraan hij zig den dood drinkt Het gerecht, waarmede hij gefpot heeft, zal hem maffen: en als dat de waarheid niet mogt ontdekke>> , dan zal Qod egter den valfchen eed niet ongeflraft laaten.  C a f. XX. XX. De wijn is een fpotter, het bier maakt ge- i weid, Die tot dezelve verdwaalt-, ,is niet wijs. De fchrik des Konings is als het brullen a eenes ieeuws, Die hem tot toorn aanzet, bezondigt zig aan z'rjn eigen leeven, Hij geniet eer, die ophoudt te twisten, 3 Maar de zot laat zijne tanden zien; De luiaart fchuuwt de koude ,, en zaait 4 niet, . In den oogsttijd ziet hij om zig heen , en daar is niets. De oogmerken van het menfchelijk hart ï zijn een diep water, De verftandige heeft 'er egter den putemmer toe. Elk roept van zig zeiven uit: een menfehen-, 6 vriend.' Maar vs. 3.3 Eene kWaalijk begreepen eer vervoert de menichen om niets ongewroken te laaten, en doorgaans in twist het laatfte woord te willen hebben : tegen dit fchaadelijk vooroordeel ftelt ialomon deze waare en door de ondervinding bevestigdefpreuk van ons' vers. vs. 6.] Een menfehenvriend is veel meer, dan in 't algemeen een eerlijk man. Daarbij verwondert zig Salomon over het geen reeds in zijn tijd móet bevonden zijn, dat men zo veele menfchenvrlenI 4 den  *36* DE SPREUKEN VAN SALOMON, Maar hoe zelden wordt de eerlijke man gevonden ? De rechtvaardige handelt oprecht: Gelukkig zijn zijne kinderen naa hem. De Koning, die zelf als rechter zit, Zondert door zijn gezigt het onrecht als kaf van de tarw af: Wie zal zeggen, mijn geweeten is zuiver, Ik Oen ontmoet, r> onze dagen zijn ze bijna ontelbaar en veele onder hun met hunne uitroeping zeer luid ) en men toch maar zelden den eerlijken man vinden kan. Dit heeft ook in onze dagen desgelijks plaats ; die als een menfchenvriend is uitgeroepen, is ligt flegts begeerig na de beurs van zijn vriend, diezomWijlen zelfs zijne hand wat openbaar betrapt. vs. 8, 9.] Men moet hier, en bij meer plaatzen der fpreuken van Salomon, aan een Sraat denken als de Israël itifche, en veele oude waren, waarin dé Koning zelf in eigen perfoon de hoogde rechter is.' Dn heeft zijne zeer goede zijde, welke hier voorgedeldt wordt: de Koning kan de waarheid veel gemakkelijker ontdekken dan een ander rechter- zijn gezigt prent eerbied in, en men wagt zig, om'voor hem de .onwaarheid te fpreeken; hij kan ook buitengewoone midJelen aanwenden , om fchuld en onfchuld van elk-mderen te onderfeheiden, en 't geen bij voorbeeld Salomon 1 Kon. III: 16—27 de>d zou geen minder rechter kunnen verrigten 1 zijn oog kan zelfs in 't oog en gezigt der twistende de fchuld en onfchuld leezen en daarna oordeelen, eene magt, die men den minderen rechter niet zal wijlen toevertrouwen. Dat dit alles anders gefteld is, wanneer 'er een flaauwe, een onrechtvaardige, een wreede Koning °P- den throon zit , zal een ieder begrijpen: daa wordt dat, 't geen voorheen een geluk der onderdaanen was, een groot kwaad voor hun Juist uit vrees voor dit kwaad, begeert men in de Staten van Ett.  Cap. XX.' ï3? Ik heb de daad niet bedreeven, welke hij* nogthans bedreeven heeft? Grooter en kleiner gewigt, grooter en klei- IO ner fchepel Zijn alle beide Jehova eene verfoejng. De jongen weet reeds te veinzen; IX Is hij zo deugdzaam en onfchuldig, als hij zig houdt ? Doch ook een oor, dat hoort, en een oog, j% dat ziet, Beide heeft Jehova gemaakt. Heb den flaap niet lief, anders neemt men Tj u eens tot knegt, Open Europa niet, dat de Koning In eigen perfoon rechter zij ; en 't is ook wezenlijk, bij de langzaamheid van het recht onder ons en het fchrifielijk voorftellen aan het gerecht, onmogelijk, want de tijd des Konings zou niet toereiken, daar'er zo veele fchnften moeten geleezen worden. Deze langzaamheid van het recht en dit fchriftelijk handelen in 't gerechtheeft ook zijne voordeelen, ten minften dit, dat niemand ligt onfchuldig geftraft worden , noch eene opgekomen aandoening van ontijdig medelijden of toorn zo veel invloed op des rechters uitfpraak kan hebben. Het geen nu Salomon van eene geheel andere gefteldheid der gerechten zegt, moet men op onze niet toepazen, noch Koningen berispen, als zij zelf niet als réchters zitten, dat is, niet verritten, 't geen hun naar onze gelleltenis geheel niet vrij ftaat. Men verliest bij deze inrigting zekerli'k het goede dat Salomon befchrijft, maar Bien wint 'er ook bij. vs. 10 alk beide'] zo wel het valfche gewigt , als ook het daarbij gebruikte goede: want als ik hij voorbeeld volgens een grooteren fchepel het koorn Inkoop, en volgens den goeden verkoop, dan bedrieg ik, en ik moest eenerlei maat hebben. &s.. 13. anders neemt men 0 eens tot knegt]  138 DE SPREUKEN VAN SALOMON. Open uwe oogen , dan zult gij genoeg te eeten hebben. De waar is flecht, zegt de kooper, I4 Gaat heen, en roemt op den koop. Goud, koraalen en kostbaar goed Zijn de verftandig fpreekende lippen. Trek hem zijn kleed uit, want hij is voor IQ* een onbekenden borg geworden, Pand hem voor den vreemden. Onrechtvaardig brood fmaakt zoet, Maar in 't einde heeft men fteenen in den mond. Voor- Eene onverwagte ftelling, want men moest denken, dat niemand den flaaperigen tot een knegt zotf verlangen. Maar wanneer hij door flaaperigheid en. traagheid zijn goed verlooren, en eindelijk fchulden gemaakt heeft, die hij niet betaalen kan, dan wordt hij volgens het Israëlitisch recht verkogt, de heer zal dan wel middelen weeten, om hem den flaap ta verdrijven, vs. 16.] Met de borgen wordt 'er fcherper gehandeld, dan met den fchuldenaar zeiven, dien men het kleed niet ontneemen mogt; dewijl de borg geheel buiten nood zo onredelijk, was om den fchuldëisfcherte verleiden , dar hij aan iemand , wiens omftandigheden hem ten eenemaal onbekend waren, op zijn woord borgde. Hij had geen borg moeten worden, ais hij niet wist,"dat de kooper betaalen kon, of zelfs den wil en het vermogen h;.d, om te betaalen: maar deed hij het niet uit ncod, maar enkel uit ligtvaardigheid, zo verdient hij dezelfde' mededogendheid niet als de fchuldenaar, welke, mogelijk door den nood gedwongen wierd, om te leen te neemen, of onvoorziens in de omftandighe* den geraakte, van niet te kunnen betaalen.  Cap. XX. 139 Voorneemens beftaan, als men na raad 18 hoort, De oorlog moet met overleg gevoerd worden. Die geheimen openbaart, is aan den laste. 19 raar gelijk te achten, Voeg u niet bij hem, wiens lippen fteeds open zijn. Die zijn vader en moeder vloekt, 20 Diens licht zal midden inden duisteren nacht uitgaan. Goed, dat in 't eerst met gierigheid verza. 21 meld is, Heeft in 't einde geen zegen. Zeg niet: ik zal het kwaad vergelden: 22 Wagt op God, die zal u helpen. Dubbeld gewigt is Jehova eene verfoeijing, 23 Eene bedrieglijke weegfchaal is een zwaar misdrijf. De treden des mans komen van Jehova, 24 Wat weet de mensch van zijnen weg? 't Is een ftrik, als men zig aan het heilige 25 fchuldig maakt, En vs. 25.3 Onder het Oude Verbond nam God geloften aan, dezelve waren derhalven ook van eene verbindende kragt. "Wanneer nu iemand met overijling eene gelofte gedaan , maar ov»r dezelve verbolgens berouw had, en ze niet betaalde, zo wordt «lit genoemd , hij maakt zig fchuldig, of vergrijpt Gig aan het heilige. Hier wordt zijne gelofte voor hem een ftrik, dewijl hij een onrustig geweeten krijgt, en ook van God voor zijn misflag omtrent het heilige, geftraft wordt. Onder het Nieuwe Verbond zijn, gelijk ik geloof, geene geloften van eeoi-  r*o DE SPREUKEN VAN SALOMON. En eerst naa gedaane geloften overweegt. Een wijs Koning verfchopt de fchuldigen, 26 Twee. eenige waarde, dewijl God nergens verklaard heeft, dezelve aan te neemen: de zedelesfen van Salomon omtrent de geloften behooren dus tot het Oude Verbond, en niet tot ons, tenzij wij geloofden, dat onder het Nieuwe Verbond geloften ook van eene verbindende kragt zijn, want in zulk een geval moe. ten wij naar ons geweeten handelen, en de zedelesfen van het Oude Verbond omtrent de geloften in acht neemen. Zie de aanmerking op Num XXX en I.evit. XXVII. ' vs. 25.] Het zinnebeeld is van het dorsfchen en verfchoppen der Hebreeuwen ontleeend. Het eerfte gefchied door middel van een dorschwagen en vart dorschhouten, die over het opgehoopte koorn getrokken worden, (zie Paul/en over den landbouw, der Hebreeuwen,•) als dit gefchied is, dan wordt het door den dorschwagen doorgefneeden ftroo en utgedorschte koorn met een fchop tegen den wind opgeworpen, en daardoor het kaf van de tarw afgezonderd. Zo ver was dan het dorfchen.en verfchoppen daarvan een zinnebeeld, dat de Koning deklagten naauwkeurig onderzoekt, en de fchuldigen van de onfchuldigen affcheidt. Maar nu laat hij den dorschwagen voor de tweede maal over de fchuldi» getTgaan, gelijk men met hetjniet volkomen uitgedoschte koorn handelen zou , als 'er eenige airen, waarin nog koorn was, midden onder het fchoona koorn en het kaf vielen. Dit tweede dorfchen is een zinnebeeld van de ftraf, die hij aan de fchuldigen uitoefent. De meening is, dat gelijk de verftandige huishouder tweemaal een dorschwagen laat gaan, even zo de wijze Koning niet^alleen moet onderzoeken , maar ook (haffen.. Eene zedeles voor Konin. gen, welke uit misverftand van het woord, genade* dikwijls overtreeden wordt. De Koning, die niet ftraft, of wel te ligt de ftraf vergeeft, is niets minder dan genadig, hoe zeer hij het ook denken mag,, maar  Ca*. M* Tweemaal laat hij den dorschwagen over De^fdes menfehen is een van God aan. «7 Dagteftd°ek verborgenfte vertrekken des harte doorzoekt. . , , 2$ Goedheid en waarheid zijn de wagt des T)oo°rnge8nade bevestigt hij zijnen throon, 2 De fterkte der jongelingen is hunne eer, Het grijze hair der ouden is hun fieraad. Set laat builen en kneuzingen na, als men 3° zig aan de zonde ftoot, En flagen diep in 't binnenfte. c^ •naar wreed omtrent zijne onderdaanen, die hij aan TJm^ «er booswichten ten proo, geeft want hij ftaat hun immers niet toe, dat zij nun ^^aSSBÖ*f van het geweeten , dat „Jheimfte gedagten onderzoekt en ftreng beSeelt LnS alfeen8onze daaden, maar ook haare wrhnrffen beweegredenen en oogmerken. !,15 Eene befchrijving der wonden , welke eene fcedrèeven zonde in't geweeten agterlaat. ^ kneuzingen] Deze zijn fmertelijker dan anaeie ^Tmen zig aan de zonde iM] ping kreeg.  H2 DE SPREUKEN VAN SALOMON. Cap. XXI. Het hart der Koningen is in Gods hand ai??" eene fpringbron, Hij Jeidt het, waarheen hij wil. Den mensch komen alle zijne wegen regt % voor, 6 Maar Jehova onderzoekt het hart. Recht en gerechtigheid te oefenen, 3 Is Jehova behaagèlijker dan offer. Hovaardige oogen ! groote voorneemens » a. De zonde draagt het licht vóór den onrecht! vaardigen. De vs. ».] in Palaftina en andere zuideü'ke lan. den van Aftë, daar het water fchaars is, vangt men het water der wellen in vitvers op , legt fonteinen aan, en leidt het door buizen wijd en zijd na da omliggende velden en tuinen. De opziener der fontein behoeft flegts eene buis te openen, dan krhVt de akker water, dien hij wil. en de overige bliiven droog. Even eens, zegt Salomon heeft Go 1 de har ten der Koningen in handen , en leidt hunne eene genheid op wien hij wil. 6 vs. 2. kómen alle zijne zvegen regt voon Hij weet zig voor zijn geweeten te verontfchuiuigen en zig zeiven door een valfchen fchijn gerust te fteJlen Maar God, die in het harte ziet, en de verborgen* beweegredenen zijner bedrijven, en zelfs de geheime tegenfpraak van zijn geweeten omtrent dezelve Ziet, oordeelt 'er anders over. vs. 4.] De zonde draagt liet licht vóór den onrechtvaardigen] Zij wijst hem den weg aan ■ welken hij ter bereiking zijner groote en hoogmoe- di-  Cap,. XXI. 143 De onderneemingen des naarftigen brengen 5 overvloed aan, Die van hem, welke te haastig is, niets dan gebrek. Schatten, door leugens verworven, 6 Zijn een damp, die van den wind is voortgedreevén, Hij vervolgt denzelven , die den dood zoekt. Het kwaad der boozen zal tot hun zelf ko. 7 men, Want zii hebben geene begeerte na gerechtigheid. 6 Die dige voorneemens gebruiken moet. Eigenlijk luidt het: de zonde is de lamp der onrechtvaardigen t men vergelijke P/TCXlX: 105. dan zal men de tegenHelling hebben. Ik heb de gewoone leezing overgezet, maar volgens eene andere, welke de loodfolie punten fchijnen te volgen, zegt Salomon: het nieuwlijks geploegde weid der onrechtvaardigen is —— zonde. De meening is: ik zie daar iemand met hovaardige oogen en groote oogmerken, hij zal iets nieuws on«lerneemen, om zig te vertoonen! maar het nieuws, dat hij onderneemt, zal zonde zijn , door zonde aoekt de onrechtvaardige zijne ongefchikte oogmerken te bereiken, door misdrijven verdient hij den naam van groot. De nieuwe middelen om eer en goederen te bekomen, worden met een veld vergeleeken , dat voorheen onbebouwd lag, maar nu van iemand voor 't eerst beploegd wordt. Welke der beide leezingen den besten zin oplevert, en het meest voldoet, mag elk naar zijn fmaak oordeelen. vs. 7] Het kwaad der b ozen] Dat is, het kwaad, het welk de doozc voor anderen bereidt.  J44- DE SPREUKEN VAN: SALOMON. Die fchuldig is, zoekt kromme wegen Die zuiver is, gaat regt te werk. fl ls beter, op den hoek van een dak te woonen, Dan in een huis te zamen, met eene twistachtige vrouw. Het nijdige hart des boozen wenscht kwaad, Hij gevoelt geen medelijden omtrent anderen. Het beftraffen des fpotters maakt den eenvouwdigen wijs, De onderregting is genoeg voor den wijzen, hij neemt ze aan. De rechtvaardige ziet het huis des onrechtvaardigen Dreigen om over hem in te ftorten» Die vs. 9. op den hoek van een dak] Men moet hier met aan onze d. kcn , maar aan het platte dak der Oosterlingen , waarop men gaan en flaapen kandenken. 0>'er dit dak zijn, zomwijlen, aan de hoeken nog kleine vertrekken gemaakt, en die z g daarin ophoudt, woont zo afgezonderd van alle gezelfchap, als het flegts mogelijk is. met eene twistachtige vrouw] Volgens eene andere leezing luidt dit: tn vertrekken, die met ongerechtigheid overpleisterd zijn. Ik merk het aan, dewijl ons vers volgens de gewoone leezing geheel met de zelfde woorden Cap. XXV: 24! voorkomt, en men egter naauwlijks mogt "elooven," dat men één en dezelfde fpreuk van Salomon, in geene lettergreep verfchillende, tweemaal in dit boek heeft willen brengen, of dat de mannen van Hiskias, die de Capittels van het 2sfte af verzameld hebben, deze fpreuk op nieuw zouden opgetekend hebben, als zij ze hier reeds gevonden hadden,  Cap. XXI. 145 Die zijn oor toefluit voor het gekerm des 13 armen, Die zal roepen, en niemand hem hooren. Een gefchenk, in 't geheim gegeeven, 14 ftilt den toorn, En de in den fchoot gelegde omkooping de groote gramfchap De handbaaving van het recht is voor den 15 onfchuldigen eene blijdfehap, En voor den boosdoender een fchrik. Die van den weg des verftands afdwaalt, 16 Zal in 't gezelfchap der fchimmen uitrusten. Die niets heeft, bemint vermaaken, 1/ Die vs. 15.] Men "hoort zomwijlen, dat eenige menfehen over de oefening der gerechtigheid hevig klaagen, en dezelve als iets verfchrikkelijks befchouwen; zij klaagen over de Overigheid en haare bedienden zodanig, als of deze juist de haatelijke lieden waren, •waarvoor men zig wagten moest. Aan deze klag'en heeft men reeds genoeg, en kan men zien wie zij zijn? boosdoenders, die van de wetten en de gerechtigheid niets dan ftraf te wagten hebben. De zelfde uitoefening van het recht, en daarbij nog de ftrenglte, is voor het beter geoeelte der burgers een vermaak, want daardoor kTijgen zij zekerheid, 't Geen Salomon hier zegt, is aan Kom. XfH: 3 , 4. gelijk. vs. 16. Zal.in 'ï gezelfchap der fchimmen teierusten."] Dat is: hij zal omkomen: hij zal den nacht' niet onder de leevendigen , maar onder do fchimmen doorbrengen. Ut. 17] Tusfchen de buitenfpoorige lust tot vermaaken, en het verlies van alle goederen, is een fchaadelijke cirkel: dieniets heeft, en een bankrot maaken wil, zoekt het vermaak , om de gedagten, K die  145 DE SPREUKEN VAN SALOMON. Die wijn en kostbaare reuken lief heeft, wordt niet rijk. De fchuldige is het losgeld voor den on- 18 fchuldigen, De bedrieger treedt in de plaats van den op. rechten. 't fs beter in de woestijn te woonen, 19 Dan bij eene twistachtige en verdrietige vrouw. Kostbaarheden en welriekende wateren zijn 20 'er in het huis des wijzen, De dwaas komende verkwist ze. Die de gerechtigheid en deugd najaagt, 21 Vindt het leeven, gerechtigheid en eer. De wijze beklimt de ftad der helden, 22 En werpt haare bolwerken om, waarop zij vertrouwde. 2_ Die mond en tong bewaakt, Behoedt zijne ziel voor gevaar. Spiit- die hem kwellen, te verdrijven; maar dit zelfde zoeken der vermaaken brengt te wege, dat hij niets winnen kan, en wezenlijk in dien ongelukkigen toeftand vervalt, waarvan hij de verbeelding wenscht ,te verdrijven. Hij is arm, en'heeft niets om te betaalen, maar drinkt, om daar niet aan te denken; en door het drinken wordt hij geftadig armer, en wikkelt zig dieper in fchulden. • vs. 18.], Door het beftuur der Goddelijke voorzienigheid gebeurt het dikwijls, dat het kwaad den onfchuldigen , voor wien het bereid was, niet treft, maar den booswicht, die het wel verdient heeft. vs. 21 ] Hij vindt, hetgeen hrj zoekt, deugden gerechtigheid, maar daarbij het leeven en de eer, als eene toegift der Voorzienigheid, en een gevolg der 'deugd.  Cap. XXI. j47 Spotter, is de naam van een hovaardigcn, 24 die zijne zinnen mist, Hij gaat in overvallen van hovaar.'ij te werk. De begeerte des luiaarts laat hem van hon« 2 5 ger fterven, Dewijl zijne handen niet willen werken. De gierigheid begeert zonder ophouden , 25 De deugdzaame geeft, en flaat niets af. Het offer der ondeugenden is voor Jehova 27 onrein, Hoe veel meer dan, als het met booze voorneemens gebragt wordt. De valfche getuige zal omkomen, 28 Anderen zullen het hooren, en de waarheid fpreeken. De booze ftaat eigenzinnig op zijnen wil, 29 De oprechte overdenkt zijnen weg. Geene wijsheid, geen verftand, geen raad 30 Ver- vs. 24.] Eene fraaije en egte befchrijving van den fpotter met den Godsdienst en de zedenleer. Veel hoogmoed', en daarbij eene zekere maat van waanwijsheid maaken hem tot het geen hij is. vs. 26. begeert zonder ophouden] Hij is onverzadelijk, en hoe meer hij heeft, des te meer wil htf 'er nog bij hebben. vs. 27.] Zie de aanmerking op Cap. XV: 8. vs. 28.] Wanneer God zig als een wreeker van den valfchen eed vertoont, en den valfchen getuige ^igtbaarlijk ftraft, zo zal dit anderen affchrikken, en zij zullen voor het gerecht de waarheid fpreeken. 't Is eene voor de menfchelijke zamenleeving gunftige ftraf, welke God aan den valfchen getuigen uitoefent. K 2  148 DE SPREUKEN VAN SALOMON. Vermag iets tegen Jehova: Men houdt het paard gereed tot den tijd 31 des oorlogs, Maar de overwinning hangt van Jehova af. Cap. XXII. XXII. Eén goeden naam is boven grooten rijkdom i te verkiezen, En bemind te zijn, is beter dan goud en zilver. De rijke en arme zijn onder malkanderen % vermengd, Je- vs. i-] Rijkdom en eer zijn beiden goederen , wezenlijke goederen; maar wanneer ze bij eikanderen vergeleeken worden , dan is egter de goede naam boven den rijkdom ver te verkiezen. Elk eerlievend mensch zal zo denken, en die zig, bij het verliezen van zijn goeden naam, met zijnen rijkdom zou kunnen troosten, moet een laag mensch zijn, ja, ik durf 'er veilig bijvoegen (fchoon ik het hier niet in 't breede behandelen kan,) ook een ondeugend mensch. vs 2. zijn onder malkanderen vermengd] Eigenlijk: ontmoeten malkanderen. Dit wordt als een werk der wijze Voorzienigheid befchreeven. De rijken zouden in de daad zeer ongelukkig zijn, als 'er geene urmen ; en de armen , als 'er geene rijken bij hen waren. De eerften zouden alles zelf verrigten, hunne eisen bedienden zijn, en alles, zelfs het morfigfte werk, aanvaarden moeten, want de rijken zouden waarfchijnlijk geen lust hebben, het voor de betaaling van het loon te verrigten: mm  C a p. XXII. ï49 Tehova heeft ze beiden gemaakt. De fchrandere ziet het ongeluk, en verbergt 3 DeZeSenvouwdige gaat regt door, en de ftraf volgt. Het einde der vernederingen is 4 de rijke, die dit bedenkt, zal den armen niet verachten maar hem ais een gefchenk der voorz.emgheid aanzTen, en in allen geval flegts vraagen; wa het net wat hard, dat God mijnen broeder die n j van na uur geheel gelijk is, tot mijnen dienst zo verSdeïde ? Deze vraag zal hem aanfpooren, om den armen zijne armoedl zo draaglijk te maaken, als. h j kan 2- De arme zou 'er kwaalijk aan zun als 'er eeen rijke was, bij wien hij loon verdienen kon, en fis hi dat bedenkt, dan zal hij hem met ber.<|d n , maar als eene Goddelijke . Als de goederen van het geluk gel jk waren, wii moLten dan allen arm, of rijk, of m.ddelmaat.g gegoed IJn en alleen ons beftaan hebben, dan zouden wij allen zeer ongelukkig zijn; want niemand zou vooreen ander eenige l^age d.enften of handre.k.neen willen verrigten: de ongelijkheid in middelen, vvaartegen zo vielen fpreeken, is alzo eene wijze weldaad van hem, die de waereld heeft ingengt. vs * 1 Dit vers komt met dezelfde woorden nog ééns in de tweede verzameling voor welke op bevel van Hiskias gemaakt is,, Cap. XXVII. 12. Men zou daaruit bijna befluiten, dat het hier invroecer tijd anders moet geluid hebben, want anders zouden de mannen van Hiskias het immers niet voor de tweede maal verzameld hebben : het luidt ook wezenlijk, volgens eene andere leezing: de verftandige ziet , dat de booze flecht geftraft wordt, en neemt dat tot eene leer, de eenvouwdige gaat voorbij , (zonder daarop te letten,) en wordt gejlrajt. Ik gaf dit bijna den voorrang. vs. 4.I Vernederingen en wederwaardigheden zijn K 3 ^  ï5o-DE SPREUKEN VAN SALOMON. Godsvrugt, eer, rijkdom en geluk. Voetangels en ftrikken liggen op den weg der ondeugenden, Die zijn leeven lief heeft, blijft ver van hun af. Gewen den jongen in 't begin van den weg, Dan zal hij in den ouderdom van den weg ook niet afwijken. De rijke is de heer van den armen , En die fe leen genomen heeft, de knegt des leeners. Die onrecht zaait, zal een niets maajen, Zijn toornige ftaf zal verbroken worden. Men dikwijls een geluk voor ons: onder dezelve wordt ons gemoed verbeterd, en het begin aan de godsvrugt gemaakt; als dit oogmerk bereikt is, dan eindigen zij in geluk, eer en rijkdom. Dat dit geene algemeene Helling is, blijkt duidelijk: Salomon kan deze fpreuk bij een uitfteekend voorbeeld van tegenfpoeden, die zulk een gelukkig einde namen, gebezigd hebben. vs. s ] De weg der ondeugd en der onrechtvaardigheid is gevaarlijk. Volgens eene andere leezing zou de ecfte helft van het vers overgezet kunnen worden : Jïrikken zijn de wegiv ijzers op den weg des ondeugenden. De zin Zou zijn: in plaats van wegwijzers heeft de weg des ondeugenden ftrikken en laagen vs. 6] Voed uw zoon deugdzaam op, dan zult gij hoop hebben, dat de gevolgen dezer opvoeding zia ook tot zijnen ouderdom zullen uitftrekken. Hij integendeel is gemeenlijk voor zijn ganfche leeven bedorven, wiens opvoeding door de ouders verzuimd is: de kragt der ondeugd is door eene lange gewoonte bij hem zo groot geworden, dat 'er flegts eene geringe hoop op zijne beterfchap overblijft.  Cap. XXII. isi Men zegent den goedhartigen, 9 Als hij van zijn eigen brood aan den armen geeft. Jaag den fpotter weg, dan gaat de twist 10 met hem weg, En het ftrijden en fmaaden heeft een einde. Koningen beminnen den eerlijken man, u Is hij daarbij bevallig in 't fpreeken , dan wordt hij hun vriend. De oogen van Jehova bewaaren hem, die 12 de leer volgt, Hij maakt de reden van den bedrieger voor hem gevaarlijk. De luiaart zegt, daar is een leeuw buiten, ij Ik mogt op de open ftraat vermoord worden. De mond der echtbreekfter is een diepe 14 kuil, Op vs. 9. den goedhartige»] Eigenlijk: die een goed oog heeft. Dit geeft iets meer te kennen, dan ik met één woord in onze taal kan uitdrukken, en fluit te gelijk in, dat men geen zo genoemd nijdig oog heeft, dat is: anderen alles oprecht gunt, daar bij milddaadig en goedig is, en den nood van een ander niet zien kan, zonder daarvan aangedaan te worden. van zijn eigen brood] Dat is: hoewel hij aan zig zeiven wat moest afkorten, zo geeft hij nogthans aan den armen, en deelt zijn brood met denzelven. Deze is de voortreffelijkftefoort van aalmoesfen, grootelijks boven die verheven, wanneer men flegts geld, en wel van zijn overvloed geeft. vs. 13] De luiaart tragt zijne luiheid door allerlei, dikwijls zeer onwaarfchijnlijke voorwendzels te verfchoonen. VS. 14.J De echtbreuk is niet alleen zondig, maar K 4 0&l£ 14  Ij* DE SPREUKEN VAN SALOMON. Op wien God toornig is, die valt daar in. De dwaasheid zit vast in 't hart des jon- *5 De ftok en opvoeding moet ze verwijderen. Die den armen onrecht doet, die wil hem 16 rijk maaken, Die den rijken geeft, brengt hem gebrek aan. Neig uw oor, en hoor na de woorden der 17 wijzen, Laat uw hart mijne leer opmerken: Het is fraai, dezelve in uw hart te behou- ï8 den , En ook op uwe lippen gereed te hebben, Op dat gij uw vertrouwen op Jehova kunt 19 zetten. Ik leer u, ook u, nog heden. En vóór lang heb ik raadflagen en lesfen 20 voor u opgefchreeven, Om u waarheid te leeren, egte fpreu- 21 ken, Op ook. zo gevaarlijk, en van zoo veel kwaad verzeld, dat men dezelve als eene ftraf van God over hem faefchouwen kan, die langs veele trappen van andere zonden , eindelijk, tot dit rampzalig misdrijf gekomen ts. vs. 16] God zegent den armen, dien anderen onrecht aandoen,, en maakt hem daar voor rijk: den rijken daarentegen arm, die anderen gefchenken afperste. vs-, aj. die u vragen] of, volgens de gewoone leezing, die u zenden.  Ca*. XXII. 153 Op dat gij hun, die u vraagen, rede en antwoord kunt geeven. Ontneem den armen het zijne niet, juist 22» om dat hij arm is, Doe hem geen onrecht in het gerecht: Want Jehova belegt zijne zaak , 23 En verfchalkt den arglistigen, zo dat het hem het leeven kost. Maak geen vriendfehap met den toornigen, 24 Gaa met hem niet om, die te veel gal heeft; Gij zoudt ligt iets van hem kunnen leeren, 25 Dat u tot een ftrik verftrekte, en u het lee. ven benam. Zijt niet onder hen, die borg blijven , _ 26 Hoch onder hen , die voor fchulden inftaan: Wilt gij , als gij niet betaalen kunt, 27 Uw bed onder uw lijf laaten wegneemen? Verzet den ouden fcheidpaal niet, a8 Dien uwe voorvaders gefteld hebben. Ziet gij iemand, die handig in zijn werk is, 29 Die is het, welke Koningen dienen zal, Om laage en onbekende lieden te dienen, is hij niet beftemd, Cap. vs. 22] Hier volgen, bij wijze van voorbeelden, «enige der zedelesfen, die Salomon vs. 17—21.aanbevolen had. vs. 23. verfchalkt den arglistigen] Eene be. kende bijfpreukige fpreekwijze der Oosterlingen, welke zij omtrent God gebruiken , als hij het zo fchikt, dat de meest geileepen bedriegers zig zeiven bedriegen, en, terwijl zij zeer voorzigtig willen W Werk gaan, in hun verderf loopen. K 5  154 DE SPREUKEN VAN SALOMON. Cap. XXIII. XXIII Als gij aan de tafel eenes Konings zijt , i ' Zo denk aan hem, dien gij voor u hebt: Zet een mes op uwe keel, 2 Als gij nog een leeven te verliezen hebt. Zijt niet belust op zijne lekkernijen, 3 Zij zijn bedrieglijk. Leg u niet toe om rijk te worden, 4 Staa van die fchranderheid af: Zal uw oog den rijkdom navliegen, als de- 5 zelve verdweenen is ? Want hij zal zig vleugelen maaken als een arend, En na den Hemel vliegen. Eet niet bij den gierigaart, 6 En begeer zijne kostbaare geregten niet: Hij vt. 1—5.] Eene waarfchouwing voor de dwaaze begeerte na het ieeven aan het hof, en de gunst der Koningen. De Koningen moeten bedienden, verkeering en vrienden hebben; maar hun vriend en vertrouweling te zijn, is zulk een geluk niet, als iemand , die het van verre befchouwd , zig verbeeldt maar met veel gevaar verbonden vs. 4,5] De rijkdom, aan 't hof verkreegen, is zeer onzeker: de ongenade van den onbepaaiden gebieder neemt denzelven gewoonlijk fchieiijker weg dan hij bekomen was, of daar worden onderzoekingen in 't werk gefield, en men moet weder overgeeven, 't geen men als de gunfleling van den Vorst, •nrechtmaatig, gewonnen had.  Cap. XXIII. 155 Pij bedenkt, hoe veel het eeten kost, 7 Noodigt u met den mond, En zijn hart is 'er niet bij: Gij moet de beet, die gij gegeeten hebt, 8 weder uitfpuuwen, En hebt uwe goede woorden verlooren. Spreek niet, dat de dwaas het hoort, 9 Want hij veracht uwe wijze reden. Verzet den ouden fcheidpaal niet, 10 En kom niet op den akker der weezen, Want hij is te fterk, die het recht der los. 11 fing oefent, En zal hunne zaak tegen u uitvoeren. Neig uw hart tot de leer der deugd, 12 En uw oor tot wijze reden. Onttrek den jongen de tugt niet, ^ 13 Als gij hem met den ftok flaat, dan zal hij in de handen des fcherprechters niet vervallen. Gebruik gij den ftok, 14 Dan vs. 8. Gij moet de beet • weder uitfpuu¬ wen"] Hij wenscht u , als gij met goeden fmaak eet, zo veel kwaad, dat u het eeten onmogelijk wél bekomen kan. vs. 11. die het recht der iosfing oefent] Een zinnebeeld, dat uit de wetten van Mojes ontleend ■ is: de naaste bloedverwant had het recht om den verpanden akker weder te losfen. God nu is de bloedverwant of Goél der weduwen en weezen, en deze zal het erfdeel, dat hun onttrokken is, weêrom vorderen. Zie § 73. van het Mofaïsck Recht. vs. 13» 14] Hoe zeer de vaders, die de opvoeding hunner Kinderen uit esne dwaaze tederheid vet>  156* DE SPREUKEN VAN SALOMON. Dan zult gij zijn leeven van den dood redden, En vermaan hem daarbij: zoon, als gij I deugdzaam wordt, Dan verblijdt zig mijn! mijn vaderlijk hart. Mijn binnenfie verblijdt zig, \ Als uw mond recht en oprecht /preekt. Zijt niet naijverig omtrent de zondaar en, i Maar verzuimen, dit voor liefde houden , zo fs het egter in de daad de grootfte hardheid en onrechtvaardigheid omtrent hunne kinderen, welken zij daar door ondeugend maaken , en die in 't einde, ligtelijk, zelfs in beuls handen vervallen. De vader, die een zoon op de gevaarlijke loopbaan der waereld zet, is verpligt, hem op te voeden, en wanneer 'er geene woorden helpen, den (lok en dwangmiddelen te gebruiken :maar als de zoon door gebrek van tugt ongelukkig wordt, zo heeft de vader daar de fchuld van. vs. 15. En vermaan hem daarbij"] Dit ftaat wel niet in den grondrext; de vermaaningen volgen daar flegts, welke de vader aan zijn zoon geeven moet; maar dewijl wij deze verkorte manier van zeggen in onze taal, ten minfteii in boeken,niet be» zigen, (want in 't fpreeken komt zij zeer dikwijls voor) zo meende ik deze woorden hier te moeten invoegen , om niet onduidelijk te worden. Salomon wil, dat de vader met de fligen, ver* maaningen, liefderijke vermaaningen zal paaren zonder deze zouden zij geen voordeel aanbrengen, maar flegts in het hart des zoons haat .tegen den geenen, die hem flaat, agterlaaten. vs. 17.] Naijverig zijn omtrent de zondaar en,, isi als den jongen, of ook den onbedreeven jongeling de voorbeelden der zonden, (die hij voor 't eerst in anderen ziet,) als iets aartigs, als iets, dat de goedkeuring der waereld wegdraagt en vrij. is, voorkoken, zo dat hem de lust bekruipt, om zig aan den dwang  C a P. XXIII. ï5? Maar dagelijks omtrent degodsvrugt: ■ JDan zal het u namaals wel gaan, En uwe verwagtingen zullen niet voor u ver dwijnen. "\ I0 Tntt Ztre'gt ifdTgebaanden weg. %fni7olt d'e'wijnzuipers, wier Ughaam 2o T)Tiuter \ de waggelende, wordt arm, 21 ^n d faaper trekt dm gefcheurden rok aan. Hoor na t vader, van men gij het leeven 22 Meelacht uwe moeder niet, als zij oud bewaarheid, en verkoop ze niet we. Koop'wijheid, zedenleer, en verftand. De vader van de deugdzaamen juicht, 24. En die een wijzen zoon heeft, verblijdt zig over hem: Lflfl£ welke hem zijn vaa | de mmer vuor. Foïïn.'ï "booiWtehr. dien hij v66r zig zie:, ^;VTJ^j^ leeven heH\ LetterUjk: S'retrönSS^heeft, al's de vader tot den ^if^rkoop ze niet weder] Dat is: verl0ochen L "iet , 'aat ze n^aiiren Deze js ene ^kenaed^GÓd^  158 DE SPREUKEN VAN SALOMON. Laat uwe ouders zig ook over u verblijden, ±.n uwe moeder vrolijk zijn. 2 5 Mijn zoon, fchenk mij uw hart, En laat uwe oogen van den weg niet afwijken, dien ik u leere. J ' W%nt de hoer en de echtbreekfter Zijn een diepe en enge kuil, ' De echtbreekfter loert, gelijk de dood, a8 En vergadert de kwaadwilligen tot haar. twist? 1' fmert? Wk kwaali^eid? 'Wie29 Wie valt in den modder? wie heeft wonden zonder oorzaak? wie droevige oogen? Zij, die laat bij den wijn zitten En bijéénkomen, om wijn met kruiden te 3° proeven! Zie den wijn niet aan, om dat hij zo rood is, „ Zo aartigm den beker fpeelt, s En vs. 16. fchenk mij uw hart] Dat ls- heb tnit hef, en vat een volkomen vertrouwen omtrem mj op, geloof mgdat .k uw oprecbtfte raadgeeve? hen en u met u.t eigenzinnigheid, maar uit z£ liefde deze voorfchriften geeve. zuivere vs 28.] De echtbreekfter loert op jonge lieden • dit komt hun zeer vleiend en zoet voor, In zH ver" langen we 1 na deze befpiedingen ; maar het h Zin ma^igdn^St^3 Het *»uwen, dat op oi, vs. 30. wijn met kruiden] Om den wijn fterker enmeerbedwelmend temaak, mengde me £ zeiven eertijds met kruiden. Onder ons hehw, £ wijnkoopers andere geheime miïde nX d« ifc meer kragt te geeven, " w J"  Cap. XXIII. ï5* En 'er zo glad ingaat; Want in 't einde Jteekt hij als eene Jlang, 3 2 En verfpreidt vergift , als eene gehoornde jlang: Dan zullen uwe oogen na andere vrouwen 53 zien, En uw mond onvoegelijke dingen fpreeken, Gij zult zijn, als één, die midden op de zee 34 Jlaapt, Als de ftuurman, die bij den ftorm aan 't jlaapen raakt. Dan wordt 'er gezegd: men heeft mijgejlagen, 35 ik heb het niet gevoeld, Men heeft den fpot met mij gedreeven, als ik tuimelde, ik heb het niet gemerkt: Als ik ontwaak,zal ik het weder even eens maaken, En op nieuw den wijn zoeken. Cap. ' vs. 34> bij den ftorm] Ik ben hier eene andere leezing gevolgd ; volgens de gedrukte zou het betekenen : op den kop of het fpiis, ik weet niet " regt waarvan. De meening is : gij zijt in het grootfte gevaar, en hebt over u zeiven geen magt.  *6o DE SPREUKEN VAN SALOMON. Cap. XXIV. .... .. . XXIV, Zijt met naijverig omtrent de boozen, i En wensch niet bij hen te zijn •• Want hun hart denkt op. fchaade, 2 En hun mond beraadflaagt over ongeluk. Door wijsheid wordt een huis gebouwd, 3 En door verftand bevestigd: Door de kennis der zaaken worden de ka. 4 mers Vol van allerlei kostelijken rijkdom tot gebruik en genoegen. De wijze overtreft den fterken, 5 En die doorzigt heeft, is beter, dan die groote kragten heeft: Men moet zelfs den oorlog met overleg 6 voeren, En waar veelen in den krijgsraad gevraagd worden, daar is de overwinning. Het wijze gerecht kleeft den mond des zots 7 te zamen, Hij opent denzelven in de gerechtsplaats niet. Die op eene kunftige wijze vriendfehap 8 zoekt, Dien vs. 7. kleeft den mond des zots te zamen] Dat * is: het maakt, dat de booswic'u ftom wordt. vs. 8.] Vriendfehap ontftaat zonder veele moeite , en dikwijls zonder opzet, van zelfs, wanneer twee Perfoonen eikanderen leeren kennen, wier gemoede- ren  Cap. XXIV. Dien noemt men een bedrieger. Zonde is de list der domheid , p En de fpotter affchtiwelijk voor andere lieden. Als gij ten tijde van tegenfpoed de handen 10 laat zakken, Dan zijn zij kragteloos. Red ren zo overëenftemmen, dat z!j genoegen inde verkeering vinden, en vertrouwen op eikanderen heb', ben. Maar wanneer iemand kunst gebruikt, om onze vriendfehap te bekomen, dan güeft het agterdogt: die zig zo aandringt, bedoelt gemeenlijk flegts zijn eigen belang, of hij is zelfs een heimelijke vijand, en zoekt ons vertrouwen, om ons te kunnen benadeelen. In 't Hebreeuwsch vindt meh hier eene, opzettelijk gezogte dubbelzinnigheid, want men zou het ook kunnen overzetten, die daarop denkt om kwaad te doen, dien noemt men een bedrieger. vs. 9.3 Zonde komt den borswicht als list en loosheid voor, zij is ook, zomwijlen, wezenlijk eene list, maar flegts eene list der dommen: hij handelt veel verftandiger en veiliger, die de leer der deugd volgt. vs 10.] Men is gemeenlijk daarom flegts tezwak , om het ongeluk te wederftaan, dewijl men den moed laat zakken, of te nalaatig is: die den moed niet opgeeft, en alle kragten aanwendt, is fterker dan hij zelf gédagt had, en maakt ligt het ongelooflijke mogelijk. De Gefchiedenls zal ons meer dan één volk of Rijk opnoemen, dat dit ge. daan, en aan zeer magtige vijanden gelukkig we» derftand geboden heeft; doch het gaat ook even eens ten opzigte van bijzondere perfoonen in de d*; gelijkfche verkeering, L  16*a DE SPREUKEN VAN SALOMON. Red hen, die ter dood weggevoerd wor- U den, En reik hun de hand toe, die in 't verderf vallen. Gij zegt: wij kennen hem niet, 12 Maar geeft hij 'er geen acht op, die de harten beproeft? Weet hij het niet, die uw leeven behoedt? Hij vergeldt een ieder naar zijne werken. Eet honig, mijn zoon, dezelve fmaakt *3 zoet, Laat de honiggraat zoet in uwen mond zijn : Zodanig zij de kennis der wijsheid, als gij 14 ze vindt, voor uwe ziel, Zij zal u voor het toekomende wel doen, En uwe hoop zal niet bedrieglijk zijn. Loer niet, gij onrechtvaardige , op de 15 weiden'des rechtvaardigen, Verwoest de legerplaatzen zijner kudden niet, Want vs. 11, ia.3 De meening is: tragt hen te redden , die onfchuldig ter dood geleid worden. Gij zegt mogelijk, dat gij ze niet kent, en niet weet of ze onfchuldig zijn: deze verontfcbu'digintr geldt, als gij ze wezenlijk niet kent; maar God beproeft het hart, en als deze wist dat u de onfchuld van den ter dood geleiden bekend was, en gij u egter aan hem niet naar uw vermogen lier gelegen zijn, dan zal Hij, die 'net leeven der menfehen behoedt, u gelijk met gelijk vergelden, en uw Jeeven ook niet befchermen vs. 14.] Ik ben eene andere leezing gevolgd : de . g3drukte zou ik voluens de Joodfcbe punten moeten overzetten , noem alzo de wijsheid voor uw zie/, dat is, noem ze zoet voor de ziel.  Cap. XXIV. f63 Want fchoon hij zevenmaal valt, hij ftaat if weder op, Maar de onrechtvaardige bezwijkt in 't ongeluk. Verblijdt ü niet, als uw vijand valt, 17 Èn verheug u niet in zijn ongeluk, Jehova mogt het zien , een mishaagen in 18 uwe vreugde hebben, En zijn toorn van hem afwenden. Word niet toornig over de boozen, 19 Zijt niet nijdig op de onrechtvaardigen: Hun geluk zal geen ftand houden, 20 En hunne lamp zal uitgaan. Mijn zoon, vrees God en den Koning, 21 En vermeng u niet onder de uitzinnigen, Want hun onweder zal onverwagt losbreé- 22 ken, En wie weet het vooruit, wanneer beiden ftraffen zullen ? De vs. 17 , 18.] De wraakzucht verijdelt haar e'igè oogmerk: als wij ons over het ongeluk onzer vijanden verblijden, dan zal God met zijne ftraffen tegen hen ophouden; gelijk elk edeldenkend rechtermet mishaagen aa.iziet, dat de beledigde zig in de ftraffen van zijn belediger op eene onbarmhartige en laage wijze verlustigt, terwijl zodanig een rechter , zo veel de gerechtigheid toelaat, de ftraffen verzagt. vs. 19. ÏVord niet toornig tegen de Boozen] als het hem voorfpoedig gaat. Zie de aanmerkingen op den 37ften PCalm. vs. 21.] onder de uitzinnigen] Zo worden zij genoemd , die tegen God en den Koning opftaan, vijanden van den Godsdienst, en weerfpannelingen.  16*4 DË SPREUKEN VAN SALOMON. De wijzen moeten'dit ook opmerken: 23 Het aanzien des perfoons in 't gerecht is een misdrijf. Die den fchuldigen vrijfpreekt, 24 Dien wenfchen de lieden kwaad toe, dien vervloekt het volk; Die ftraft, verwerft liefde, 25 Men wensch hem zegen en het goede. Hem zou men willen kusfen, die een recht- 26 maatig vonnis velt. Volbreng uwe zaaken daar buiten, 27 En verrigt eerst uw werk op 't veld, Éouw daarna uw huis. Verfchijn niet als een valsch getuige te- 28 gen uwen naasten, Maar fpreek de waarheid eerlijk en een- vouwdig. Zeg ff. 33. De wijzen moeten dit ook opmerken] dewyl naamelijk de partijdigheid in het gerecht, die den fchuldigen vryfpreekt, voor goedheid en medelijden gehouden wordt, en een zo goed voorkomen lieeft, dat zij zelfs wijzen bekruipen kan. De aanmerking is zeer juist: deugdzaame en godvrugtige mannen zijn zeiven zomwijlen van deze zonde niet vrij. Dat het eene hardigheid en wezenlijke dwingelandij is, als de fchuldige wordt vrijgefproken, is boven reeds verhandeld: wanneer de losgelaaten en ongeilrafte booswicht den goeden' Vorst bedankt, dan gevoelt de onderdaan den dwingerand, in plaats van den Vorst, en den. medewerker van den vrijgefprokenen. vs. i%.fpreek de waarheid eerlijk en eenwuw~ dig] Ik ben van de Joodfche punten afgeweeken, over welker zin men zo zeer verfchilt, dat ik ze ia 't geheel niet weet over te zetten.  C a v. XXIV. ïóS Zeg niet, ik zal hem doen, het geen hij 23 E^een^Sr^naar zijne werken vergel- Ik ging eens voorbij het veld des luiaarts, 30 En den wijnberg van den dwaas; Dezelve was geheel met distelen bewasfen, 31 en met doornen bedekt, En de fteenen muur ingeftort. Ik zag dit, en nam het ter harte, 3» Ik zag het, en leerde daaruit: Nog flegts een weinig flaapens, nog flegts 33 een weinig fluimerens, Nog flegts een weinig de handen te zamen geflagen om te rusten, Zo zal de armoede bij u inkomen, als een 34 wandelaar, , , En gij zult behoeftig worden, gelijk de al te goedhartige gasthouder. vs. 34] Zie de aanmerking op Cap. VI: *f. & ï,en hier ook van de punten afgegaan. L 3  i66 DE SPREUKEN VAN SALOMON. Cap. XXV. Tweede verzameling der Spreuken van Salomon, onder Hiskias gemaakt. -rv - , XX^ Vit zijn ook fpreuken van Salomon, wel. i ke de mannen, die van Hiskias, den Koning van Juda, daartoe gefteld waren, bewaard hebben. Het is Gods eer, het noodlot te verber* a gen, En vs. jO ln de eerfte verzameling, welke ten tijde van Salomon gemaakt is, waren alle de fpreuken van Salomon niet vervat, veele derzelven gingen gelijk het fchijnt, bijzonder rond. Hiskias, onder wiens regeering 'er meerdere Propheeten leefden, droeg aan dezen op, om uit bijzondere rondgaande fpreuken van Salomon dat geen te verzamelen, het welk tot de zedenleer diende, en het in een boek te fchrijven, op dat het door den tijd niet mogt verlooren gaan. vs. 2. het nood'ot] Eigenlijk, het woord, dat Is Gods uitfpraak van het geen in 't vervolg gebeuren zal. God verbergt dezelve zodanig, dat het voor ftervelingen onmogelijk wordt, haar uit te vorfchen en de voorzienigheid fchijnt dikwijls juist het tegendeel te verrigten, van 't geen zij wezenlijk voorneemens is. Ondertusfchen is het egter zomwijlen voor den fchranderen Koning mogelijk, in het toekomen* de te zien, bij voorb. lang vooruit te bemerken, welke Staaten, die tegenwoordig zwak, of middelmaatig fterk zijn, magtig zouden kunnen worden, en zijne maatregels daar vroeg na te neemen. 'Er  C a p. XXV. En de eer der Koningen, het noodlot uit te vorfchen. Gelijk de hoogte des Hemels, en de breed. 3 te-der Aarde, Zij het hart der Koningen ondoorgrondelijk. Scheid het onzuivere van 't zilver af, 4 Dan kan de goudfmit daar een kostelijk huis. fieraad van maaken: Neem den onrechtvaardigen uit den dienst 5 des Konings weg, Dan is ons immers uit de voorige eeuw een Koning vaA Polen bekend, welke de verdeeling Tin Polen , die in onzen tijd tijd tot ftand gebragt is, zonder da saaf van voorzegging voorfpelde, en een Keurvorst, welke reeds in 't jaar 1675. de magt van RuslanJ vooruit zag. Deze fchranderheid der Koningen, welke de raadsbefluiten der voorzienigheid als beluistert, is hunne grootfte eer, en voor hunne volken een geluk: of wij onderdaanen het toekomende in opmerking neemen, baat en fchaadt niet, maar da Koningen, die voor hun volk zorgen moeten, zijn daartoe, in geval zij flegts kunnen, verpligt, uit hoofde van het ambt, dat zij bekleeden. V 5.] De Koningen, die kwaad zijn, zijn zulks het minst uit hun zeiven, maar gelijk de Gefcbiedenis leert, meestendeels door toedoen hunner kwaade d enaarên. De magt en het geluk des Konings is zo naauw met den welftand zijner onderdaanen. en de.handhaaving der gerechtigheid verbonden, dat hij zelfs uit zijn eigen belang goed zou moeten zijn: maar dit is het geval zijner dienaaren niet. Hieruit komt de grooiepligt voort, welke den Koningen moet voorgehouden worden, om in de keus hunner dienaaren en vertrouwelingen oplettende te zijn, en om den' gunfteling, die zig ten eenigen tijde bij hun 0 £ 4 niog«  m DE SPREUKEN VAN SALOMON. Dan zal de throon der gerechtigheid bevestigd worden. Neem geene eer aan voor den Koning, 6 En ftaa niet op de plaats der Grooten: Het is beter, dat hij tot u zegt, kom na 7 boven, Dan dat hij u gebiedt, agter hen te ftaan, die hij roept, En die gij voorheen gezien hadt. Begin niet fchielijk gefchillen, g Bedenk te vooren, wat gij in 't einde doen wilt, Als uwe tegenpartij u befchaamd maakt. Voer uwe zaak tegen uwe partij, q Maar openbaar nimmer eens anders toever- trouwd geheim: gie dit hoort, zou flecht over u denken, ia En uwe fmet zou onuitwischbaar zijn. Woorden, op zijn tijd gefproken, ir Zijn gouden appelen met zilveren beelden. De waarfchouwing des wijzen is een zou, 12 den oorring " Voor mogt ingedrongen hebben, doch voor het land fchadehjk is, te verwijderen. vs. 8. u befchaamd maakt] Of toont, dat eiï ongelijk hebt; of in de hette der klagten alleriei on aangenaamheden tot uwe grootfte fchaamte bekend maakt. tt vs. 12.] Het zinnebeeld is wederom van de behoedmiddelen, en debezwooren oorringen ontleend waaraan het bijgeloof de kragt toekende, dat ze voor toverij bewaarden. De oorringen zullen dit niet te wege brengen, maar de waarfchouwing des wijzen zal ons voor ongeluk en gevaar behoeden, als wii ter harte neemen,. * J  Cap, XXV. 169 Voor 't oor van hem, die hoort. Aan den korf, waarin ten tijde van den *3 oogst fneeuw gebragt wordt, Is de oprechte bode gelijk, En verkwikt hem, die zo gelukkig is, van denzelven te hebben. Gelijk wind en wolken zonder regen 14 Is hij, die met gefchenken pronkt, en ze niet geeft. Door langmoedigheid leidt een beftuurder 15 het volk, De zagte tong verbreekt toch beenderen. Als gij honig vindt, zo eet met maate, 16 Wagt u, dat gij niet geheel uwe bekomst eet, en dan fpuuwt: Zijt zeldzaam in 't huis van uwen vriend, 1? Op VS. 13.] In plaats dat wij yskelders hebben, waar uit wij des zomers ys haaien, om den drank te verkoelen , bragt men in het noordelijk gedeelte van Palaflina fneeuw van den berg Libanon, wiens ééne (pits het ganfche jaar met fneeuw voorzien is. Het meeste fmolt daarvan onder den weg, gelijk men ligt denken kan: maar met het weinige, dat nog in den korf bleef, wordt het berigt vergeieeken, dat de trouwe bode brengt. vs. 15- Door langmoedigheid leidt een beftuurder het volk.] Volgens de punten zou het beteke. nen: door langmoedigheid wordt de befluurder geleid. De zagte tong verbreekt beenderen] Eene bijfpreukige fpreekwijs, welke betekenen moet, dat men dikwijls door zagte woorden de ftijffte eigenzinnigheid van anderen overwinnen, hunne hevigfte wederftreeving vernietigen kan. Doch van waar hec zinnebeeld ontleend is, dewijl onze tong geene beenderen verbreekt, weet ik niet te zeggen. vt. 16, 17.] Eene zeer gewigtige zedeles voor  i7o DE SPREUKEN VAN SALOMON. Op dat hij-u niet moede worde , en u dan haate.. De valfche getuige tegen zijnen naasten *8 Is eene hamerbijl, een zwaard, en fpitze pijl. Het vertrouwen des bedriegers in den dag 19 van nood Is een verrotte tand, een lamme voet. Het is, iemand de klederen uittrekken in 20 den wintertijd, Of edik op potasch gieten, Wan. hem, die het geluk der vriendfehap wenscht te genieten De meeste vriendfehappen gaan door een overmaatig genot verlooren, en veranderen daar door zelfs in de bitterfte vijandfehap. Men wil het genoegen van de verkeering met een vriend te dik» wijls genieten; in 't eerst neemt hij he: ook met verrukking aan , langzaamerband vermi idert deze verrukking, onze dagelijkiche omgang wordt hem eindelijk onverfchilliger, ten laaiden lastig, en dan volgen 'er beledigingen van de eéoe of ah ere zijde, die ineène blijvende vijandfehap overgaan. Du dit voorkomen wil, moet zig omtrent de vriendieha" gedraagen, als omtrent andere vermaaken, die mtnmaatiglijk geniet, om ze lang te kunnen genieten: hij moet zijnen vriend nooit te dikwijls komen bezoeken, maar met zijne bezoeken zofpairzaam zijn, dat de vriend daar nog verlangen na behoudt, en ze gaarne meermalen zag. Hét zinmh ■_• d va'1 den honig is zeer gepast, dezelve fmaakt zoet, maar verwekt bij een te ruim gebruik kwaalijüheid, en ais mea aaar eens van gebraakt heeft, dan zal men in langen tijd geen honing weder willen proeven. Éven eens is het met alle andere zeer frerke , aangenaame aandoeningen gelegen; als zij te dikwijls herhaald worden, flaan zij fchielijk tot onverl'cnilligheid over, en daaruit tot een onvt rwinneiijken afkeer. 1 *s. 20.] Edik, op potasch gegooten, geeft een haa  Cap. XXV. 171 Wanneer men voor bedroefden vrolijke liederen zingt. Als uw vijand honger heeft, zo geef hem 21 te eeten, Als hij dorst heeft, zo geef hem te drinken: Dan verzamelt gij kooien op zijn hoofd, 22 En God zal het u vergelden. De wind uit het onbekende land van 't 23 Noorden is met regen zwanger, En heimelijk inluisteren met ituurfche ge- zigten. 't ls beter op den hoek vaneen dak te woo- 24 nen, Dan in een huis te zamen, met eene twistachtige vrouw. Eene haateüjken dank. Die bedroefde lieden opbeuren wil, moet zig naar hunne droefheid fchikken. Als hij ze na een gastmaal wilde medenemen, daar men vrolijke liederen zingt, zo zouden zij aan dit vermaak geen deel kunnen neemen, en flegts nog; neerflagtiger worden. Het zou zj'n, als of men edik op potasch goot, of iemand in den winter de kleederen uittrok: in den warmen zomer zou dit aangenaam zijn, maar in den winter wordt het ontijdig gebezigd, en zo ook de uitgebreide vrolijkheid en vermaaken bij den treurigen. vs. 22. Dan verzamelt gij kooien op zijn hoofd] Het zal hem zeiven fmertelijk en onverdraagelijk zijn, dat hij zijnen weldoender in den nood eertijds gehaat en beledigd heeft; hij zal zig in zijn geweeten zeer fterk befchuldigen. Gij ftraft hem, maar op de edelfte wijze, door loutere weldaaden. vs. 24.3 Zie Cap. XXI; p. en de aanmerkingen) daarop.  172 DE SPREUKEN VAN SALOMON, Eene blijde tijding uit een ver land; 2Is als frisch water voor hem, die van dorst verfmagt.. Deonfchuld, die voor den onrechtvaerdi. 2< gen neder valt, Is eene bron, die men troebel maakt, of vergiftigt. Te veeel honig te eeten, is niet gezond, 27 Eer te verachten, is beter dan eer. Die de heerfchappij over zig zeiven verloo- 28 ren heeft, Is eene ftad met ingeftorte muuren. Cap. vs. 26.] Eene troebel gemaakte bron wordt altoos weer klaar, dewijl het troebele water wegloopt, en 'er frisch water opwelt: even eens is het gefteld met de onfchuld, die ter neder ligt, zij verfchijnt toch ten laatften als 't geen zy is, te weeten onfchuld. vs. 27.] Het is edel en groot, eenige eer niet aan te neemen, en eene afgefiagen eer geeft meer ■wezenlijke goedkeuring, dan dat men alle megelij, ke eerbewijzen zamen fchraapt. De eer is alleszins; een goed, een zeer groot goed, maar men moet in 't genot daarvan, gelijk in 't genot van alle overige goederen, maatig zijn.  m Cap. XXVI. XXVI. Geliik de fneeuw in- den zomer, en de re- i gen in den oogst, vogel vliegt, , , , Zo is de onverdiende vloek: dezelve keert na de plaats te rug, van waar hij kwam. De toom voegt voor het paard, en de zweep S voor den ezel, £n ... 2 n Een wonderlijk bijgeloof ftelt zig onver- aiSae vloeken ook als iets vreezelijks voor. en Wi die ze uitwerpt, meent ligt, dat ze van kragt Slen z|n. Tegen dit bijgeloof fpreekt Salomon ; r e"i niemand, dan die ze uitwerpt; God w Sen b^ul, waarL'elk oud wijf, dat met anderen ongenoegen had, zou kunnen gelasten Wien hj X ffen moet. — Het zinnebeeld van den trekvo- , • T£ia te nas gebragt, dezelve keert na de fatden te r 1 wLMifhij gekomen was. In t Helanden te rug , een zeker fdort rTi^en^i dewijl hg welk foort foort het zn, zo heb ik liever net aige- meene woord, trekvogel, gezel. Ik moet bekennen, dat er in den gedrukten Vbreeuwich.n text, omgekeerd gezegd word : i zweep is voor het paard en de toom 7oor den ezel, maar wlc ka- geloove... d.. SaloTon zo gefchreeven heeft? Bij deze fchr«ffout, dip tnon ëc"- . gehee omkeert, ben ee overzetting te brengen.  174 DE SPREUKEN VAN SALOMON. En dé ftok op den rug van den zot Antwoord den zot niet naar zijne zotheid, üp dat gij hem ook niet gelijk wordtAntwoord den zot naar zijne zotheid * Op dat hij met meene, dat hij wijs zij. De lamme , die na ongerechtigheid dorstig is, Gebruikt den zot tot bode. Neem toch den lammen de beenen af, ... ' En r . -T9?50 •"■290'v öwn9ib79Vflo ei; gj oS 'm. -A, 5.] Den zot naar zijne zotheid antwoorden betekent , hem op dezelfde mwe wSL antwoorden, als bij begonnen was te fpreeken Doorgaans moet men dit niet doen, en voor de menichen, d,e ons hooren, meer achting hebbenmen moet z.g wagten , om hem niet gehfk te worden maar des te meer gemanierd zijn hoe onbe lee der en woedender hij zig aanftelt. Doch zont Wijlen , geeft Salomon te kennen, dat deze rZlï eene uitzondering lijdt: de zot ,s ligt zo ongevX en dom, dat hy z,g tnbeeldt, gelijk te hebben al! men met zeer duidelijk te?e„ heat fpree"t en hem zegt, 't geen men niet gaarne zou willen zeg™ gen* o vs. 6] Men moet zig niet laaten gebruiken, om de ongerechtigheden, die een ander gaarne be ïef"'u^te voere»: die het doet, is een dwaas Ik heb dit vers overgezet, zo goed als ik kon maar ben nog zeer in twijfel, of fk den regten zin getroffen heb. Ik ben hier ook van de punten afgeweeken: d.e het vers volgens de punten o-er»ezet wd hebben, moet leezen: hij houm de vol Anuaf'JlP d?nkt gerechtigheden, hij voert de boodjchap door een zot uit. Doch wat dit betekenen moet, laat ik aan anderen over, om te zer gen. ö" vs. 7.] Neem toch den lammm de beenen af hij kan ze immers niet gebruiken ? zij zijn hem flegts' tot  Cap, XXVI. 17$ En van den mond des zots de zedefpreuk. Gelijk iemand, die een fteen in een flinger 8 legt, Is hij, die den zot eer geeft. Doornen wasfen 'er in de hand van den 9 zot, Het lied in zijnen mond is twist'. Die met elk gefchil maakt, en die dronken 10 is, is een dwaas, Die tot een last. 't Is eene dergelijke fpotternij, als of men den vreesachtigen, die zijn degen niet durft gebruiken, daar hij den zeiven gebruiken moest, den raad geeft den degen af te leggen, dewijl dezelve hem flegts tot een last verftrekt. Doch even zo nutteloos, als de beenen voor den lammen zijn , is ook de zedefpreuk voor den ondeugenden: zij past niet in zijn mond, dewijl hij 'er niet na te Werk gaat. . vs. 8.] Geeft men zig de moeite, om den dwaas1 eer te bezorgen, het is te vergeefsch, hij verliest ze weder. vs» 9» 1^ ben n'er meer ^an e^ns van "e loodfche punten en accenten afgegaan. Volgens dezelve had ik moeten overzetten: doornen wasfett ,er in de hand van den zot, en een lied tn den mond der divaazen Een groote. die allen bedroeft , huurt zotten, en huurt voorbijgan- ^Het lied in zijnen mond is tivisi] Een volkomen twistgierig mensch wordt hier befchreeven, en voor een zot verklaard. Doornen wasfen 'er in zijne hand, en men kan hem niet aanraaken, zonder gekwetst te woeien: in plaats van diehtüunde is 'er in zijn mond niet dan twist, met twist onderhoudt hij het gezelfchap, en 't geen hij fpreekt, het mogen liederen of fpreuken zijn, komt op twist 1 m  t?6 DE SPREUKEN VAN SALOMON. Die dronken is, gaat door de zee. Aan een hond, die zijn uitbraakzel opeet, IT Is de zot gelijk, die zijne dwaasheid op nieuw begaat. Als gij iemand ziet, die meent, dat hij I2 wijs is, Heb dan meer verwagting van den dwaas, dan van hem. De luipart zegt, daar is een leeuw op 13 den weg, Een leeuw midden op de ftraat, Gelijk een deur op den duim draait, ja Zo keert hij zig in 't bed. Hij fteekt zijne hand na den fchotel uit, tc Om ze weer na zijn mond te brengen is hem te moeijelijk, En uit. Men verhaalt mij juist van een fraaijen geest, die geheel van dien aart zijn moet, doch ik zal zijn naam liever verzwijgen. Die dronken is, gaat door de zep\ Een gewoo, ne Oosterfche fpreekwijs omtrent een dronken mensch, hij is door de zee gedaan, gelijk wij zeggen, hij heeft zig begooten. Zij fchijnt 'hier te gelijk in te fluiten, dat hij, die dronken is, het gevaar niet kent, dat hem nadert, maar 'er onbezonnen intreedt. Aan dezen dronken man is de vooraf befchreeven twistftooker gelijk: zij maaken beiden met elk gefchil. vs. 11.] Zie 2 Petr tfi 22. vs. 13 en 15.] Dergelijke fpreuken zijn 'er Cap. XXII: 13. XIX: 24. voorgekomen: zij ftonden daar afzonderlijk, hier maaken zij een ftuk eener lang» re befchrijving van den luiaart uit, waarin men ze niet mogt uitlaaten ^ als men de befchrijving niet zou verminken.  Cap. XXVI. jj7 En daarbij meent hij, dat hij wijzer is, 16" Dan anderen, die hun bekomst eeten, en fmaakelijke fpijzen na hun mond brengen. Die voorbij gaande, zig in den twist 17 van een ander mengt, Komt mij voor als iemand, die een hond bij de ooren grijpt. Gelijk iemand, die tot vermaak met vuur- 18 pijlen , fchiehten en dood rondom zig werpt, Zo is de bedriegelijke omtrent zijn naas- 19 ten; Hij verontfchuldigtzig: ik heb het fchertzende gedaan. Als 'er geen hout meer is, dan gaat het 20 vuur uit, En de twist, als 'er geen fnapper is: Legt doove kooien bij de glimmende, en 21 hout op 't vuur, Op gelijke wijze zal hij, die gaarne twist ziet, het gefchil weer beginnen. De woorden des oorblaazers zijn eene lek- 23 kernij, Gree- vs. 16.] Bij al zijn gebrek en honger lijden, meent hij nog wijzer dan anderen te zijn, die hun bekomst kunnen eeten, want, zegt hij, dit kost hun. veel moeite, en van al die moeite ben ik vrij. Dan anderen, die hun bekomst eeten, en Jinaakelijke fpijzen na hun mond brengen] Vol, gens de Joodfche punten zou dit luiden : dan zevert, Mie gezonde reden antwoorden. vs. 22.] Dit is 'Cap. xviii: 8. reeds voorgekomen, doch het heeft hier betrekking tot eene lange» M  178 DE SPREUKEN VAN SALOMON. Greetig ingezwolgen gaan zij na het binnen fte. Brandende lippen en een boos hart 23 Zijn een aarden pot, met fchuim van zilver verglaasd. Die u haat, is volgens zijn mond een ge- 24 heel ander perfoon, Hij verbergt het bedrog in zijn binnenfte. Gete befchrijving van den fchaadelljken oorblaazer, en •wordt deswege met reden nog ééns geplaatst. vs. 23.] Het grootfte gedeelte der Leezers zal hier mogelijk het zinnebeeld niet verftaan , hoewel zij het dagelijks voor oogen hebben, en 'er in laaten kooken. Aarden potten worden verglaasd: de ftof, waarmede dit gefchiedt, beftaat meest uit een foort van onvolkomen glas of fchuim , waarin lood door een fterk vuur veranderd is, loodfchuim kan ik ze met één woord noemen. Men vindt het zilver maar zelden zuiver, meestal zit het in eene erts van lood, doch men fcheidt het van het lood af, en dan verandert de hevigheid van 't vuur het lood jn fchuim, en het zilver blijft zuiver in den kroes ftaan. Als 'men nu met dit veranderde lood aarden potten overtrekt, dan zijn ze, om eigenlijk te fpreeken met fchuim van zilver overtrokken: dit bekleedzel is wezenlijk van eene zeer geringe waarde, en flegts lood, dewijl het egter fchuim van eene met zilver vermengde erts was, zo moet men het ten tijde van Salomon gewaardeerd hebben. vs 24—28.] Eene waarfchouwing voor onver, zoen'elijke vijanden, die vriendfehap jegens ons voorwenden. Het verfchijnzel is, tot der menfehen geluk en eer, niet veelvuldig, maar het vertoond zig nogthans zomwijlen: iemand, dien ik geen leed gedaan daarbij nog weldaaden beweezen heb, vat m ziin hart een zonderlingen en onbegrijpelijken haat tegen mij op, ik heb 'er daadelijke bewhzen van, ik vergeef ze hem, hij zoekt op nieuw mijne vriendb fchap,  Cap. XXVI. i79 Geloof hem niet, als hij vriendelijk fpreekt, 2 Zijn hart is vol van verfueijelijke voornee. mens; De haac wordt flegts op eene listige wij. 2 ze bedekt, Tot dat de boosheid zig eindelijk openbaar vertoont. Doch die een kuil graaft, zal 'er zelf inval- 2 len, En de fteen, welken iemand werpt, zal op hem te rug vallen. De leugenaar haat hem, dien hij een ge 2 vaarlijken ftoot heeft toegebragt, En bereidt door gladde woorden zijnen val. Cap. fchap, maar alleenlijk om mij beter te kunnen bejiadeelen. Dat zulk een haat niet wei anders dan in een zeer haatelijk hart ontdaan kan, blijkt van zeiven, doch hoe dezelve eigenlijk oiuftaat, en waarover lieden van dien aart iemand op eene «nverzoeneüjke wijze haaten, die hun geen kwaad toegebragt heeft, moeten zij beter weeten , dan een eerlijk man uit het gewoone flag van menfehen het zeggen kan. Deze waarfchouwing ftrijdt in *t geheel niet tegen •het gebod der liefde tot de vijanden. 'Wij moeten onzen vijand ook als onzen naasten lief hebben, maar wij kunnen ons voor hem wagten : wij kunnen liefde tot den naasten omtrent hem bezitten, zonder ons in vriendfehap en eene naauwere verkeen'ng- in te laaten , die altoos des te gevaarlijker voor ons zijn zouden, hoe meer het valfche mensch , die ons heimelijk haat, dezelve Zogt. vs. 28.] Bij zommige lieden van bet reeds befchreeven foort kan men geene andere reden van hunnen onuitwischbaaren haat ontdekken, dan dat ze hem, dien zij/haaren, eens een regt boozen trek M 2 ge.  i8o DE SPREUKEN VAN SALOMON. Cap. XXVII. XXVII. Roem niet over 't geen gij morgen verrig. i ten wilt, Want gij weet niet, waarmede de aanftaan- de dag zwanger gaat. Laat anderen u prijzen, en niet uwmond, 2 Vreemden, en niet uwe eigen lippen. Steenen en zandzakken zijn zwaar, 3 Maar de kommer van den zot drukt nog zwaarder. Toorn is wreed, en grimmigheid een vloed, 4 Maar voor jalouzij ? wie kan daar voor beftaan? Openbaare beftraffing uit heimelijke liefde 5 is fraai. De flagen zelfs van den liefhebbenden 6 vriend zijn oprecht, Maar de kusfen van den haat hebben een fterken reuk. Die gefpeeld hebben. Zij gevoelen, dat zij verdienden, dat hij hun vijand was , of zij gevoelen , dat zij haatelijk zijn, zo dra zij flegts in betrekking tot hem komen, en dit kunnen zij hem, als ik zo fpreeken mag, niet vergeeven. Men vindt het hier befchreeven characfer in de daad, zeldzaam, onder de men. fchen of halve menfehen. vs. ó.] Het is onverdraaglijk, als iemand, die ons in zijn nart haat, zig zeer vriendelij k gedraagt en ons kust: het walgelijke zinnebeeld, waarmede Solomen deze geveinsde vriendfehap vergelijkt, behoef ik  Cap. XXVIi: iSi Die verzadigd is, vertreedt den afdruipen- 7 den honig, Voor den hongerigen is zelfs het bittere Gelijk een vogel, die uit zijn nest verdree- 0 ven is, Is hij, die uit zijn vaderland verdreeven is. Zalven en reukwerk verblijden het harte, 9 Maar een vriend heeft eene zoetigheid, welke boven de vervulling van alle wen- fchen gaat. Verlaat uwen vriend, noch den vriend 1» uwes vaders niet, Wend u niet tot het huis uwes broeders, als het u kwaalijk gaat, Een buur, die nabij is, is beter dan een broeder, die ver af is. Zijt ik niet wijdloopig te verklaaren; 't is genoeg, dat hij het met één woord uitgedrukt heeft. vs 7. den afdruipende» honig] Den wilden honig die in Palaftina van veele boomen, bij voorb. de vijgenboomen, afdruipt, en wezenlijk met voeten vertreeden wordt. Zie de aanmerking op i Sam; XIV: 25. vs 8] Eene afbeelding van de onuitwisehbaare liefde tot het Vaderland, en van het verlangen na het zelve, zelfs dan, wanneer het den verdreevelmg in andere plaatzen wel gaat. vs. 9. Zalven en reukwerk] welke op gastmaalen gebruikt wierden. De|meening is, ,dat de kostbaarfte maaltijd zo veel vreugde niet verfchaft, als de verkeering met een vriend, in wiens omgang men een genoegen vindt, dat men anders overal te vergeefsch zoekt. M 3  i8z DE SPREUKEN VAN SALOMON. Zijt wijs, mijn zoon, en verblijd mijn n hart, Dan kan ik bun antwoorden, die mij met verwijten bejegenen. De fdirandere ziet het ongeluk, en ver- 12 bergt zig, De eenvouwdige gaat regt door, en de ftraf volgt. Trek hem het kleed uit, want hij is voor 13 een onbekenden borg geworden, Pand hem voor. eene vreemde. Als iemand 's morgens vroeg met eene lui- 14 de ftem geluk wenscht > Zo VS. 12.] Zie de aanmerking op Cap. XXII: 3. vs, 13 voor eene vreemde] Dms het eeniga onderfcheid tusfchen deze fpreuk en die, welke Cap. XX 16. voorkomt, daar dit iuidt, voor den vreemden: maar het maakt geene geringe verandering in de zaak. Als de rechter of zèdenleeraar zegt: pand hem voor de vreemde: dan moet de borg zig voor een vrouwsperfoon verbonden hebben , wier omftandigheden hij niet kent; en dit geeft allerlei agterdogt, welke ofwel de reden van zijne goedheid zouden geweest zijn. Zoo iemand om ongeoorloofde reden voor een hem; onbekend vrouwsperfoon borg was geworden, en daar door iemand verleid had, om haar te borgen , dan verdient hij dubbeld, dat hij met alle gtftrengheid behanleld wordt, ftrenger dan de ongelukkige fchul» demar, die z:g verrekend heeft, en nu niet betaalen kan. Salomon fchijnt deze fpreuk voortgebragt te hebben , wanneer het geval zig voor het gerecht eers opdeed, dat iemand niet betaalen kon, die voor een vrouwsperfoon, juist uit geene deugdzaame liefde was borg Kebleeven. Pij. 14.] Die in zijne zegenwenfchen of andere be-  Cap. XXVII. 183 Zo wordt dit als een vloek befchouwd. Gelijk een geftadig door druipen ten tijde *5 des regens, Is eene twistachtige vrouw: zij is geheel als winterweer: De noordenwind is ftormachtig, ln malkanderen tegenfpreeken, de eene de andere tcomiger. vs. jq] Eene fraaje befchrijving der diep in ons hart geplante menfeheniiefde. vs. 20.] Eene befchrijving der ons als ingeplante onverzadelijke nieuwsgierigheid, zijnde een gefchenk der Natuur, zonder welk wij niet zijn zouden, 't geen wij zijn. Zij zet ons aan, om op alles acht te geeven, zelfs zonder uitziet op voordeel, en zelfs op 't geen, waarvan wij geen het rainfte vermoeden hebben, dat het ons nuttig kan Zijn, alleen om den tijd te korten, en de nieuwsgierigheid te voldoen: hier door verkrijgen wij ontclbaare kundigheden, die egrer in 't vervolg nuttig voor ons worden ; het menfchelijke geflacht beurt zig uit zijnen ftand der kindsheid op, en vindt, terwijl het zig vermaaken wil, het ééne gewigtige naa het andere uit. vs. 21] Zie omtrent de kapél en den geharden, fmeltkroes de aanmerking op Cap. XVII: 3. _ Goud en zilver kunnen wij zeer naaUwkeurig onderzoekeD , en toetzen, of het zuiver of met minder me-  Cap. XXVII. 185 Al ftiet gij den zot in een mortier met 2» den ftamper klein als gort, Zo zoudt gij nogthans de zotheid niet van hem kunnen affcheiden. Ken uwe fchaapen, 23 En draag zorg voor uwe kudden: Want metaal vermengd is: maar om de wezenlijke waarde van een mensch te onderzoeken, ontbreekt ons het middel; het aanzien, dat hij in de waereld heeft, tekent hem, en volgens het zelve geldt hij, bijna als eene munt van geringe waarde, zo lang geen waardijn ze onderzogt heeft. Eene aanmerking over het onzekere en bedrieglijke van den lof, welke dikwijls niet zuiverer is, dan de ftempel, welken men op flecht geld zet. vs. 23—27.] Eene aangenaame befchrijving van het landleeven, en van de groote voordeelen, die daarmede^verbonden zijn. Het is waar, dat veele andere leevenswijzen zig uiterlijk pragtiger vertoonen, en in korter tijd grooter rijkdom aanbrengen: doch zij zijn onzekerer, en de grootfte rijkdom. Zelfs een Vorftelijke en Koninglijke , wordt zeer dikwijls door ongelukkige toevallen weder verlooren. De vaderlijke akker integendeel blijft de osze, (in* zonderheid had dit bij de Israëliten plaats, bij welken dezelve nimmer verkogt kon worden,) en geeft ons onderhoud, wel geen zo overvloedig, maar egter een toereikend, en met veele vermaaken, dia het land oplevert Desgelijks ook de fchaapenteelt, welke van de Israëli/en, in de nabijgelegen woestijnen overvloedig geoefend wierd. Derhalven moest hij, die ook door koopmanfchap of andere bezigheden tot grooten rijkdom geraakte zfjn vaderlijk landgoed nimmer verwaarloozen. Deze is eene zedeles , welke een ieder mijner Leezers op zig zeiven niet kan toepasfen, want lig— lelijk hebben-veelen noch landerijen, noch beesten. Maar voor het volk, waaronder Salomon leefde, M 5 waa  185 DE SPREUKEN VAN SALOMON. Want de voorraadkamers duuren niet eeu* wig, De kroon zelf, blijft die wel voor alle geflachten? Het 2S5 tf was zij algemeen: geen Israëliet kon 'er gebooren worden, zonder een overgeérfden vaderlijken akker te bezitten. Als men zig den tijd van Salomon voordek, dan zal men het gewigt dezer zedeles nog duidelijker inzien: onder hem ontftond de buitenlandfche handel eh men zeilde zelfs rondöm jlfrica. Hier kon de liefde tot den handel ligt te groot worden , en tot verwaarloozing van den landbouw, opgang maaken; één voorbeeld van een fchielijk rijk geworden koopman kon veelen, die gaarne rijk wilden worden, tot hun nadeel verleiden , om uit hoofde der onzekere verwagtingen van den koophandel hunnen landbouw en fchaapenteelt te verzuimen. Hier kwam de waarfchouwing van Salomon ter regter tijd. vs. 24. Want de voorraadkamers duuren niet voor eeuwig'] De grootrte rijkdom kan uitgeput worden, hoewel geen ongelukkig toeval denzelven wegnam; men moet derhalven, fchoon men zeer rijk ware, de jaarlijkfche inkomften tragten te behouden. De kroon zelf] Een Koning zelfs moet zijne goe« deren, welke hij uit zijn gellacht bezit, zijn overgeérfden vaderlijken akker, niet gering achten: dezelve blijft voorzijne nakomelingen, fchoon de kroon voor hun niet mogt blijven. De nakomelingen van Saul, welke naa het verliezen van den throon egter hunne erfgoederen Wederkreegen, (2 Sam. IX: 9, 10, 11.) gaven hiervan ten tijde van Salomon een treffend voorbeeld: en zelfs de nakomelingen van Salomon hebben, van de terugkomst uit de Babijfonifche gevangenis tot aan de verwoesting van Jerufalem, van hunnen vaderlijken akker te Bethlehem moeten leeveni  Cap. XXVII. t87 Het gras ïs verdweenen, Maar nu ziet men weer jong gras, En verzamelt men het hooi van de bergen. Daar zijn fchaapen, om u te kleeden, 26 De waarde der velden, Bokken, geitenmelk tot fpijs van u en uw 2? huis, En gezonde roode wangen uwer maagden. Cap. XXVIII. XXVIII, De fchuldige vlugt, terwijl niemant hem 1 vervolgt, De onfchuldige is moedig gelijk een leeuw. Door oproer der onderdaanen krijgt een z land veele Vorsten, Door de fchranderheid van één, die het recht verftaat, blijft de regeerder lang. Een vs. 2-] De tot oproer verleide onderdaanen beelden zig zwaare lasten In, waarvan zij verligtinghoopen, maar zeer dikwijls krijgen zij veele heeren in plaats van één : elke aanvoerder van een opftand werpt zig tot een kleinen dwingeland op, en perst wel zo veel af, als voorheen de rechtmaatige Koning kreeg, zoo niet meer, en de belastingen, weU ke hun voorheen in het enkel getal zwaar voor» kwamen, worden tot het tienvouwdige verhoogd. Zij ftraffen derhalven zig zeiven, en brengen zig in eene veel hardere flaavernij. Niet alleen de oude, maar ook de Iaatere gefchiedenisfen leeveren daar voorbeelden van op. Door de fchranderheid van één, die het recht ver*  188 DE SPREUKEN VAN SALOMON. Een arme dwingeland, en hij, die de ar. 3 men verdrukt, Is aan den regen gelijk, die de aarde af- fpoelt, en geen brood geeft. Die de wet verlaaten prijzen den onrecht- 4. vaardigen, Die ze houden, fpreeken hun tegen. Kwaade lieden verftaan het recht niet, 5 Die God zoeken verftaan alles. Die JIJ V .•; A O vefftaat, blijft de regeerder langq Als alles reeds | tot oproer rijp , of zelfs het begin daartoe gemaakt jij.iva.i uix.Wijls een ventanaig en rechtvaardig man - den Staat behouden, die of den Vorst goede raadHagen geeft , of het volk door zijne voor/lellen leidt , of beide te gelijk verrigr. Deze is een groot „ gelchenk der Voorzienigheid voor een land dat " door opftand en burgerlijke twisten ongelukkig zou geworden zijn. & vs. 3.] De dwingeland is gemeenlijk des te vreezelijker , hoe armer hij is, want zo veel te meer tragt hij van zijne onderdaanen af te knevelen waartoe een rijke dwingeland mindere verzoekingen heeft. b aan den regen gelijk, die de aarde affpoelf] In Paiefttna waren veele fteije rotzen met aarde bedekt, welke voor een gedeelte door menfehen daarop gebragt was: als een al te harde regen deze aarde wegfpoelt, dan wordt 'er eene naakte en onvrugtbaare rots van. Even eens benadeelt een dwingeland zig zeiven door zijne knevelarijen, en vermindert zijne jaarlijkfche inkomften. vs. 4. prijzen den onrechtvaardigen\ Zij houderheid"1 V°°r gelukki£» €n roemen zlJne fchraa-  Cap. XXVIII. 189 Een arme, die oprechtheid bezit, is ge- & lukkiger, „ . Dan defnoode, die twee wegen heeit, al was hij rijk. . „ Die de leer der deugd in acht neemt,, is 7 een verftandige zoon, Die kwaad gezelfchap liefheeft, zal zijnen vader fchande aandoen. R Die zijne goederen door renten en woe- 0 ker vermeerdert, Die vergadert tot voordeel der armen. Die zijn oor van de wet afkeert, en ze 9 niet hooren wil, Diens gebed is Gode ook mishaaghjk. Wie hen, die regt gaan, op gevaarlijke 10 wegen verleidt, Die zal zelf in zijnen kuil vallen , Maar de oprechten zullen het goede genie- n ten. De rijke meent, dat hij wijs is, De arme nogthans, die verftandig is, veracht hem. Daar vs. 6. die twee wegen heeft] die veinst, en altoos iets anders bedoelt, dan hij fchijnt. vs. 8.] Zie de aanmerking op PJ- XV: 5. Renten te neemen is wel op en voor zig zelf met zondig, maar was voor een Israëliet zondig, dewijl het burgerlijke recht hem verbood, van Israëlieten renten te neemen. Die deze. wet overtrad verrijkte zig met onrechtvaardig goed, dat de Voorzienigheid hem weder ontneemen, en de armen toewerpen zal.  i9o DE SPREUKEN VAN SALOMON. Daar de onfchuld juicht, ziet men pragt, jz Doch daar de onrechtvaardigen de overhand krijgen, trekt men Hechte klederen aan- Wie zijne bedreeven trouwloosheid ver- 13 bergen wil, dien zal het niet gelukken, Die ze belijdt, en zig verbetert, zal medelijden vinden. Gelukkig is hij, die altoos vreest, 14 Die te veel moed heeft, zal in ongemak vervallen. Een onrechtvaardige regeerder over arme 15 onderdaanen Is een brullende leeuw, een hongerige beer. Een Vorst, die verftand ontbreekt, oe- 16 fent veel geweld en onrecht uit, Die vs. 12.] Als een rijke laat zien, dat hij rijk is, en in kleederen of anderszins ruimere kosten maakt, dan is dit een teken eener rechtvaardige regeering: onder de regeering van een dwingeland vertoont hij zig arm, dewijl hij en zijn vermogen niet veilig zouden zijn, zo dra men wist, dat hij rijk was Een vrij zekere proeffteen, waaraan men recht, vaardige en onrechtvaardige regeeringen kennen kan. vs. 15, 16.] Ik heb hier overgezet, gelijk in de gedrukte uitgaaven van den Hebreeuwfchen te« ftaat: maar eene andere leezing, die ik bijna voor de beste houde, zou moeten overgezet worden;eett arme regeerder van arme onderdaanen is een brullende leeuw, een hongerige beer. Een Vorst die gebrek aan inkomflen heeft, oefent veel geweld en onrecht. De armoede van een Vorst, en het gebrek aan genoegzaame inkomften, maaken hem  Cap. XXVIII. 191 Die het onrecht haat, zal lang regeeren. Die wegens een moord vervolgd wordt, 17 Vlugt in een kuil; houdt hem niet op. Die oprecht den regten weg gaat, zal ont- 18 komen, De flimme, die twee wegen heeft, zal op den éénen vallen, dien hij verkiest. Die zijn land bouwt, zal brood genoeg heb. 10 ben, Die de lediggangers met haast navolgt, zal armoede genoeg hebben. Een hem zeer dikwijls tot een onderdrukker van zijn volk, en zelfs wel tot een eigenlijken dwingeland: men ziet dikwerf voorbeelden van deze treurige waarheid in kleine landen, wier Vorst met fchulden bezwaard is. Groote en vrije volken hebben uit onaangenaame proeven eindelijk het beiluit opgemaakt, dat de onderdaanen , tot hun eigen welzijn, den Koning een genoegzaam inkomen moeten toeftaan: doch Koningen en Vorsten moeten daaruit het zedelijk gevolg afleiden, om zig voor armoede te hoeden, dat is, goede huisbeftuurders te zijn. Als zij dat niet zijn, dan maakt de verkwisting, ■mogelijk ook eene kwaalijk begreepen milddaadigheid, hen eerst arm, en de armoede hen tot onderdrukkers van het volk. vs. 17] Het is zonderling, dat een moordenaar dikwijls in de handen van het gerecht loopt, dewijl of de ontfteldtenis van zijn geweeten hem tot alle wijze befluiten onbekwaam maakt, of de Goddelijke voorzienigheid zorg draagt, dat moorden geftraft worden. Dit ftelt Salomon voor , ala of de moordenaar van angst in een kuil liep, daar hij omringd, en met eene geringe moeite gevat kan worden; men moet hem toch niet ophouden, want hij loopt zelf na de plaats , daar men hem hebben frif.  iot DE SPREUKEN VAN SALOMON. Een oprecht man heeft zegen in overvloed, 20 Maar die zig haast om rijk te worden, zal niet ongeftraft blijven. Aanzien des perfoons is misdaadig, 2I En nogthans vindt men zelfs aanzienlijken, die voor een Huk brood fchelmen worden. De nijdige ftaart den rijkdom aan, en volgt 22 hem haastelijk na, Hij weet niet, dat hij gebrek heeft te wagten. Die naar mijn voorbeeld ftraft, 23 Zal meer gunst ontmoeten dan de vleier. Die van zijn vader en moeder fteelt, en dat 24 voor geene zonde houdt, Is de medgezel des doorbrengers. Die vs. 20. die zig haast om rijk te worden] Die •zig daarop toelegt , zal gemeenlijk ongeoorloofde middelen aanwenden, om fchielijk rijk te worden, en deze worden van God geftraft. 't Is het zelfde, 't geen Paulus 1 Tim. VI: 9. "zegt. vs. 23. naar mijn voorbeeld] gelijk ik in deze Jpreuken gedaan heb. vs. 24.] Die van zijne ouders fteelt, brengt gewoonlijk allerlei verfchooningen bij, om aan te wijZen, dat het geen diefftal zij, dewijl hij van zijne ouders erft, en het dus eindelijk van zig zei ven .fteelt; zijne ouders het hem als geen diefftal toerekenen , geene herftelling begeeren, enz. Salomon zegt, dat als het in den ftriktften zin geen diefftal is, het egter flecht blijft, en zodanig een zoon ten minden aan den verkwister gelijk is. Van den verkwister moet Salomon een zeer ilecht denkbeeld gehad hebben, geheel niet naar de laatere tijden, waarin iemand, die het zijne doorgebragt, en ichul- dea  Cap. XXVIII. m Die groote onverzadelijke begeerten heeft, 25 maakt twist, Die zig op God verlaat, heeft overvloed: Die zig op zijn verftand verlaat, is een 26 dwaas, Die wijs te werk gaat, zal gevaaren ontkomen. Die den armen geeft, zal geen gebrek lij. 27 den; Die zijn oog van de elende afkeert, zal veele vloeken krijgen. Wanneer de onrechtvaardigen de overhand 28 bekomen, dan verbergt zig een ieder, Wanneer zij te gronde gaan, dan vermeer- deren de rechtvaardigen* Cap. den gemaakt heeft, welke hij niet betaalen kan, nog als een , vrij onbelproken man daarheen gaat, en zelfs wel eerambten bekleedt. Wanneer hij iemand, die van zijne ouders fteelt, als zeer fieeht be'fchrijven wil, zo vergelijkt hij hem met den verkwister, die dus wel een zeer haatei jk perfoon moet zijn. vs 25, Die zig op God verlaat] fegen de onmaatige begeerten is dit overgeftel i, dat iemand Gode vertrouwt, dat hij hem befchermen , en henj voedzel en dekzel geeven zal. Onverzadelijke begeerten na riikdom zijn een gevolg van het ongeloof aan de Voorzienigheid Zie Matth. VI: 24—34. daar Christus zelf deze zedeles breedvoeriger voor? draagt. N  194 DE SPREUKEN VAN SALOMON. Cap. XXIX. XXIX. Diè de ftraf ter harte neemt , is gelukkiger i dan de hardnekkige, Het ongeval van dezen zal fchielijk komen, en dan zal 'er geen hulp zijn. Als de magt in de handen der rechtvaardi. a gen is, zo verheugen zig de volken, En zugten, daar de godloozen heerfchen. Die de wijsheid lief heeft, verblijdt zijn 3 vader, Die hoeren voedt, verkwist zijn rijkdom. Een Koning, die het recht uitoefent, ver- A fterkt den welftand van het land, Die gefchenken aanneemt, doet het wankelen. De vleier is een roover, 5 Hij vs. 1. Die de ftraf ter harte neemt, is gelukkiger dan de hardnekkige] Ik ben van de Joodfche punten afgegaan, welke zig alleszins ook goed zouden laaten verklaaren en overzetten: het ongeVal van iemand, die geftraft wordt, en hardnekkig is, zal komen, enz. Vs. 5.] Ik ben hier van de punten afgegaan, volgens welke het betekende: de man, die zijn naasten vleit, legt hem laagen op den weg. Dit levert ook een goeden zin op, maar heelt eene zwaarigheid omtrent het gebruik der taal. De meening is, dat men den vleier als een ftraatroover of bandiet befchouwen, zig voor hem wagten , en hem mijden moet.  Cap. XXIX. ï95 Hij legt een ander laagen op den weg. De trouwloosheid des boozen is wel een 6 ftrik, Maar de onfchuldige overwint nogthans, en verheugc zig. De rechtvaardige neemt kennis van de recht- t zaak des armen, « De onrechtvaardige neemt 'er geen moeite toe. Spotters fteeken een vuur aan in de ftad, 8 Wijze lieden ftillen den toorn. Als de wijze met den dwaas in twist is, 9 Hij mag zig boos houden of lagchen, de twist heeft toch geen einde. De bloedgierigen haaten den onfchuldigen, I0 Maar de oprechten verneemen omtrent zijn bloed. De dwaas blaast zijn ganfchen wind uit. De wijze houdt in. 11 Een regeerder, die zijn oor aan leugens t* leent, ° lz Zal enkel Hechte dienaars hebben. Do os. 7,] Zie de aanmerking op Job XXIX- ic 17. Het is eene der edelfte en grootfte weldaaderï omtrent de armen, niet, wanneer men hun aalmoesfen geeft, welke de ongevoelige rijke gaarne geeft, en die hem niet lang helpen, maar wanneer men 'er zig als rechter of pleitbezorger toe verledigt om hunne zaak te onderzoeken , en hun recht te' bezorgen. Dit kost moeite, maar het helpt hun mogelijk op éénmaal uit alle hunne armoede en maakt hun tot lieden, die hun brood hebben. ' vs. ia.] zal enkelflechte dienaars hebben\ Want Na de  aoó- DE SPREUKEN VAN SALOMON. De arme, en hij, die pragtig in 't gekleurd 13 gekleed is, ontmoeten malkanderen, God geeft beiden een vrolijk gezigt. De throon eenes Konings, die den armen 14 gerechtigheid bewijst, zal beftaan. De ftok en de vermaaning maaken wijs, 15 De zoon, die zonder teugel gelaaten is, doet zijne moeder fchande aan. Als de onrechtvaardigen magtig worden, 16 dan gaat 'er ontrouw in zwang, Maar de oprechten zullen eindelijk derzel1 ver val zien, Tugtig uwen zoon, zo zult gij vermaak in 17 hem vinden, Eene aangenaamheid, als aan de kostelijklte tafel. Zonder openbaaring wordt een volk los. 18 bandig, Gede leugenaars zullen rondom hem vermeerderen, en de oprechte dienaars zullen van hun verdrongen worden: een oprecht man zal ook gemeenlijk veel te hoogmoedig zijn, om zulk een Koning te willen dienen , en zal zig van zelf van het gevaarlijk en verachtelijk hof verwijderen. Deze is eene der zedelesfen , welke een Koning aan Koningen ^vs' 13.] Blijdfchap en geluk zijn onder de menfcberi zo ongelijk niet verdeeld , als het in den eerfteo opilag fchijnt: menig arme is zo vergenoegd en vrolijk als een rijke. , vs 18. Zonder openbaaring] eigenlijk, zonder gezigt, cat is: wanneer God geene Propheeten zond en door hen den waaren Godsdienst en zijn uil liet bekend maaken. De natuurlijke Godsdienst  Cap. XXIX. 197 Gelukkig is her, volk, dat de wet in acht neemt. Door woorden laat een knegt zig niet trek- 19 ken, Hij verftaat het geen gezegd wordt en antwoordt niet. Hebt gij wel iemand gezien, die haastig in 20 zijne woorden is? Van een zot heb ik meer verwagting, dan van hem. Die zijnen knegt van jongs af te teder 21 houdt, Dien zal hij in't einde tot het werk te zwak zijn. Een toornige verwekt twist, 22> En een oploopende breekt veele vriendfehap pen. De hoogmoed vernedert den mensch, 2j De nederige behoudt de eer. Die met den dief deelt, moet wel een vijand 2^ van zijn eigen leeven zijn, Al* verbiedt wel alleszins het kwaade, en gebiedt het goede, maar deszelfs invloed is zo algemeen niet. dewijl het grootfte gedeelte van 't volk niet in ftaat is, denzelven te vinden, of de bewijzen der wijsgeeren met overtuiging te bevatten.; hoewel de wijsgeeren zeiven, gewoonlijk, ook zo verl'chillend en twijfelachtig over den zeiven denken, dat het gemeene volk niet weet, wien het volgen moet. vs. 24.] De eed wierd bij de Hebreeutoen den getuigen voorgezegd , of gelijk zij het noemen, hij wierd btzwooren: wie nu na3 het voorzeggen van den eed de waarheid verzweeg, welke hij wist, die was een meinëedige. Aan deze vreezelijke zonde, N 3 wel<  198 DE SPREUKEN VAN SALOMON. Als hij den eed hoort voorfpreeken, zo wijst hij de zaak niet aan. De vrees voor menfehen wordt een ftrik, Die zig op God verlaat, is onverwinnelijk. Veelen zoeken de gunst des gebieders, En egter zullen de gerechtelijke uitfpraaken van Jehova komen. De onrechtvaardige is den rechtvaardigen, En de oprecht wandelende den boozen eene verfoeijing. Cap. welke God niet ongeftraft kan laaten, maakt hij zig fchuldig, die met den dief gedeeld heeft, want hij zal de waarheid niet aanwijzen: Salomon noemt dit, hij moet een vijand van zijn eigen leeven zijn, dewijl hij God tot een wreeker omtrent zijn leeven aanroept. Men moet te gelijk opnjerken, dat Salomon de zonde van meinëedigheid voor veel vieezelijker houdt dan andere zonden, bij voorbeeld, dan diefftal, of deelneeming aan diefftal: als God ook flegtt zo eerlijk handelen wil, als men van elk eerlijk man verwagt, dan kan hij den valfchen eed in deze of eene andere waereld niet ongeftraft laaten, tenzij de meinëedige denzelven bekende. De beiden partijën hebben God tot een befchermer van den eed, tot een wreeker van onwaarheid aangeroepen, hij heeft de befcherming ook aangenomen, dewijl hij den eed toegelaaten heeft; hij kan dus de ftraf niet kwijtfchelden, zelfs niet op berouw en boete, zoo de andere partij, tot wier fchaade onze meinëedigheid ftrekt, niet bevreedigd is. vs. 25. Die zig op God verlaat] Dat is: die, met vertrouwen op God rechtvaardig durft handeren, en zig door vrees voor menfehen daarvan niet laat afhouden.  199 Cap. XXX: i-6\ Qver het kennen van God buiten de Goddelijke openbaaring. Verzamel mijne woorden, mijn zoon, neem^?* deze goddelijke fpreuk aan. Pus fprak de man: ik heb mij over God vermoeid ? Mij vs. i—-6] Deze ganfche plaats heeft veele zwaa. righeden', welke ik niet magtig ben, allen weg ta neemen, en die, mogelijk, voor een gedeelte uit fchrijfFouten ontdaan zijn. Ik heb deze verzen overgezet, zo goed als ik kon, docji ben nogthans eene andere leezing gevolgd. vs. I.] Volgens den gedrukten Hebreeuwfchett tpxt, en de Joodfche punten, waarvan ik hier afgegaan ben, had ik moeten overzetten : de woorden van Jlgur , den zoon van] Jake , eene Goddelijk» fpreuk. Dus fprak de man toi Ithiè'lzeg ik, en tot Uchhal. Verzamel mijne woorden, mijn zoon, neem deze Goddelijke (preuk aan] Voigens eene andere leezing : vrees voor mijne woorden, mijn zoon, heb eerbied (.eigenlijk vrees) voor deze Goddelijk» fpreuk: dat is, ik zal van vreezelijke geheimen, van God fpreeken , zijt daarbij met vrees en eerbied vervuld, hoor zulke heilige woorden met bee* ven. Welke leezing ik verkiezen moet, weet ik niet: zij zijn beiden eene voegelijke inleiding tOÏ het daarop volgende. de man] de Propheet, Eene uitdrukking, wek ke uit de voorzeggingen van Bileam, en de laat- N 4 'ft*  tc9 DE SPREUKEN VAN SALOMON. Mij vermoeid, en het onderzoek opgegeeven: . Want fte woorden van David ontleend is. Zie Num. XXIV: 3. s 2 Sam. XIII: i. Ae^ mij over God vermoeid, mij vermoeid* en het onuerznek opgegeeven\ Dat is, ik hei> overdagt, wat God zij9 en mij daarover vermoeid; dooh mijn eindig verftand was veel te zwak, om de natuur des onéïodigen te onderzoeken: ik heb mime navorfchingen opgegeeven , en geloofd, het geen hii zeli van zig zegt. Elk verftandiü mensch is zekerlijk in ftaat, om het beftaan van een G>d op te maaken, en van de Werken tot de oorzaak te beftuiten , en naauwli'ks kan iemand deze duidelijke waarheid van den natuurlijken Godsdienst geheel ontveinzen : zoo men rrier geene verkeerde vouröordeelen vroeg is ingenomen, dan fcnijnt men ook gemakkelijk te kunnen ontdekken, dat niets van 't geen wij zien, noch de Zon, noch de Hemel, God zij, desgelijks dat dat 'er flegts één God zij, want niets is 'er in Gods werken, dat ons tot meer dan éénen zou opleiden ; de waereld hangt als het werk van een éénicen te zamen, en de almagt, welke tot haare fchepping noodig is, was op haar zelve reeds gerioeg om haar voort te brengen, en vereischte geene zamenkomst van meer Goden. Doch zo dra •wij onderzoeken willen , wat God eigenliik zij, dan wordt alles voor ons duister en onbegrijpelijk; zo hoog is hij boven alles, wat wij kennen, verheven : Van alles wat mijn oog aanfchouwt, Van al wat mij gelijks, en 'i geen mijn geest mag kenm-n, Dewijl het wierd als ik, en even eens ver~ gaat, Ter hef ik mij tot u, dien alles roemt a/s vader, i> On.  Ca?. XXX. 201 Want ik kome mij als een Dier, en niet als een mensch voor, Ik h Onbegrijpelijk wezen! Ik weet het, dat gij zijl, De dwaasheid loochent Jlegts, dat 'er een' Godheid is, Doch wat gij zijt, dat is den wijzen onbekend. Hij kan aan de onafmeef'Itjk groote werken. Van uwe grootheid iets bemerken, Maar ach I uw licht verblindt 't verftand geheel, Zo dra hij u wil in bejchouwing neemen. De grootheid, die voor eindloos wordt gehouden , Als men een fchepzel meet, is nog te klein. Om bij uw maat', 6 God! meer dan eenftip te zijn. Hij kan dus door iels groots te vergelijken, Oneindig' God! u nimmer meeten. Gij zijt, gij wierdet nooit, hoe kan hij dit verjlaan f Hoe kan mijn duiz'lig hoofd in uwe diepten zien F Jk was een niets' ik bent het leeven, dat ik hebbe, Dwaalt tusjchen niets en dood, en is op 't graf aan 't fpeelen, Gelijk een dwaallicht: 'k wierd, ik weet niet hoe, Ik droome , dat ik ben: gij wierdet nooit! Moe kan ik, eeuwige I beft aan, dit te bedenken f N 5  202 DE SPREUKEN VAN SALOMON- Ik heb geene menfchelijke geleerdheid , Ik Ja 't geen wij tegenwoordig omtrent God, da éénheid van zijn wezen, en zijne eigenfchappen, uit de reden befluiten, was zelfs eertijds voor hun, die alleen wijsgeeren waren, niet even zo gemakkelijk te ontdekken. Wij zijn in de zuivere kenni» van God opgevoed, en alle volken rondom ons gelooven in, en erkennen den éénigen waaren God; nu is het gemakkelijk voor ons, om voor de wezenlijke Hellingen, welke wij eigenlijk uit de openbaaring geleerd hebben , wijsgeerige bewijzen te vinden. Doch men plaatze zig in den tijd van het heidendom , toen het gemoed vroeg door wanbegrippen ingenomen, en gewend wierd, om niet aan éénen onëindigen, maar aan veele beperkte en onvolmaakte Goden te denken: hoe moeijelijk moest het toen ook voor den wijsgeer worden, om zig boven alle diep ingeprente vooröordeelen te verheffen, zonder aan de andere zijde tot ongeloof te vetvallen ? De ervaarenheid leert, dat dit den wijsgeeren zelfs, gemeenlijk, niet gelukte: de fchriften van Cicero over de natuur der Goden (trekken daarvan tot een voorbeeld. Men kan ze geheel doorleezen, zonder een voldoend bewijs voor de gewigtigfte en eerfte waarheden van den natuurlijken Godsdienst te ontmoeten , en dit om die rede, dat deze groote man zig niet boog genoeg boven de vooröordeelen van zijne opvoeding en zijn volk verheffen kon , om de twee vraagen van eikanderen af te feheiden: is 'er een éénige almagtige GodT en, zijn'er Goden? Het kwam hem niet eens te binnen, om de eerfte op, te werpen, maar hij fpreekt altoos in het meervouwdig getal van Goden. In zulke erge omftandigheden was nu wel geen wijs» geer onder de Israëliten geweest, dewijl dit volk den éénigen waaren God diende, maar alle heidenfche volken, Waaronder het in 't midden lag, geloofden no»thans in het veelgodendom, en ook de wijsgeeren der nabuurige fchrandere volken , waarvan de Israëliten in andere weetenfehappén leeren konden: eene zo algemeerie leer van het menfehe- lljk  Cap. XXX. ao3 Ik heb geene wijsbegeerte geleerd: 3 Maar ik heb de weetenfehap der heiligen. Wie klimt in den Hemel, en komt weder af ? 4 Wie lijk gedacht komt iemand bijna als goed, gezond menfchenverftand voor, en maakt de waarheid wel» ke de rede leert, verdagt, inzonderheid als daar eene diep ingeprente wees voor de fchaade bijkomt, welke die Goden kunnen toebrengen. De wijsgeer onder de Israëlieten had dus ook met vooröordeelen te ftrijden, welke wij in 't geheel niet kennen. Salomon zelf verviel bij alle zijne fchranderheid en geleerdheid voor een tijd lang tot die laagte, dat hij een afgodendienaar wierd. Het geen hier gezegd is, moet bij het 2de cn 3de vers herhaald worden; wanneer men daar van menfchelijke geleerdheid en wijsbegeerte leest, zo moet men aan geene wijsbegeerte denken, gelijk die behoorde te zijn, en onder ons gevonden wordt, maar gelijk zij in die tijden was. De Babylonsërs en Egyptenaar en waren waarfchijnlijk hunne grootfte leermeesters, en bragten hunne dwaalingen in het godsdienftige mede , welke de afgodenpriester met bedriegerijen te hulp kwam. Zoo dit geen plaats had gehad, was het onbegrijpelijk, hoe Salomon immer een afgodendienaar had kunnen worden: maar het ging met hem, even als met den anderszins insgelijks fchranderen en grooten julianus, bijzonderlijk daar de liefde en bijgeloovige gemaalinnen aan de heidenfche wijsbegeerte en de bedriegerijen der priesters een nieuw gewigt gaven. vs. 3. Ik heb geene wijsbegeerte geleerd] Vol. gens eene andere Jeezing ■ maar God heeft mij wijsheid geleerd. Ik ben in twijfel, welke van beiden ik verkiezen moet. de weetenfehap der heiligen] Dit fchijnt het zelfde te zijn, als de weetenfehap der Engelen; het geen de menfehen omtrent God niet weeten, heeft God mij geopenbaard. vs. 4. Wie klimt in den Hemel en komt weder qj'r] Wie kan de geheimen des Hemels nafpeure».  804 DE SPREUKEN VAN SALOMON. Wie vat den wind met zijne handen ? Wie bindt de wateren in een kleed te zamen? Wie maakt de einden der Aarde vast? Hoe heet hij, en hoe heet zijn zoon? Als gij het weet! Alle'woorden van God zijn zuiver en on. vervalscht, Hij is de befchermer van allen, die tot hem vlugten. Voeg niets bij zijne woorden, Op dat hij u geene leugens verwijte. vs. Wie vat den wind met zijne handen f] Dit erf het volgende fchijnt hier het zelfde te zijn, als: wis kan kundigheden begeeren, welke voor ons te hoog zijn} Gods geheimen, welke ons verftand te boven gaan, te onderzoeken, wordt voorgefteld, als of men den wind met de handen wilde vatten: de zelve ontglipt ons, a/s wij 'er na grijpen zijn zoon] Of hier aan God een ééniggeboorert Zoon wordt toegefchreeven, wil ik met bepaalen» om de Leezers in hun oordeel niet vrjór te komen hoewel ik voor de vuist belijden moet, dat ik deze* Woorden, voornaamelijk in hunnen zamenhang, zonder de ieer van het Nieuwe Verbond niet weet te verklaaren. Die dit niet hebben wil, zou eene andere leezing moeten aanneemen: en hoe heetenzijne zoonen, de Engelen ? Doch de gronden voor tieeze leezing zijn zeer zwak; daar is ons aan de naamen der Engeien ook weinig gelegen, en op een /o deftig begin past de vraag Hecht; en hè» 'heeten zijne zoonen t .  Cap. XXX. 25 vs. 7—25* Spreuken van een yerfchillenden inhoud. Ik bid u om twee dingen, flaa ze mij niet 7 af. .. o Verwijder onwaarheid en leugens van my, ° eerikfterf, Geef w 7_o,1 Dat Salomon dit niet in zijn naam bidt"' zal ligt elk Leezer zonder mijne aanmerking ^grijpen. gHet is eene zedefpreuk, op de: wijze van een gebed opgefteld , wier oogmerk is den tnvlo% "an den rijkdom en de armoede op de deugd en ondeugd aan te toonen. Het is eene gewoone dwaaling, welke men zeer veel begaat, dat men zig de armoede bijna als des rea ften weg tot de deugd voorftelt. De dagelykfche oSderviniing leert dit, en zij, die over armenkasfen gefield zijn. krijgen daardoor doorgaans zelf. een onmeedogend hart omtrent de armen , dat zij het grootfte gedeelte derzelven zo uitermaate ondeuelnd en Hecht vinden. Volgens de aanmerking Zl óa/omon is de middelftaat, wanneer wu van Sb jaarlijks inkomen ons beftaan hebben, de voorSigfte voor ons gemoed en onze deugd : de armoede in tegendeel en een groote rijkdom zijn bei£n gevaarlijk; de laatfte, dewijl wij God dikwjjls fergeS als' het ons te wél gaat, en de eerfte, dewijl wi door den nood zo ligt vervoerd worden, om ons met onrechtvaardig goed te belaaden. Dit ft reeds fchrikkelijk genoeg , als de zonde van den diefftal zonder vergoeding van het geroofde geene verseeving verwagten kan; maar daar kan de vreeslijke zonde van meinëedigheid wegens het onrechtvaardig goed bij komen. Verwijder onwaarheid en leugens van mtj, ter ik jierf] Daar fchijnt van leugens gefpronen  206 DE SPREUKEN VAN SALOMON, Geef mij geene armoede, noch rijkdom, Laat mij van mijn dagelijksch inkomen lee. ven: Op dat ik U niet verloochene , als ik te o veel heb, en zegge, wie is Jehova? Noch ook fteele, en dan bij den naam mij. nes Gods zweere. Spreek geen kwaad van den knegt bij zijn 10 Op dat hij u geen kwaad toewenfche, en zijne vervloeking u niet treffe. Daar is een geflacht, dat zijnen vader n kwaad wenscht, En zijne moeder niet zegent: Een geflacht 't welk meent zuiver te zijn, 12 En van zijne vuiligheid niet gewasfchen is • Een geflacht, welks oogen, wie weet, hoe" n hoog, 0 En oogleden even hovaardig zijn: Een geflacht, welks tanden zwaarden en 14. mesfen zijn, Om de armen uit te teeren, zo dat zij in het land, En de behoeftigen, zo dat zij onder de menfehen niet blijven. . De te worden, waartoe de armoede verleidt, als zij zig aan eens anders goed vergreepen heeft. Geef, h God, dat tk mij van zulke onwaarheden los maake, eer tk fterf en ze in de eeuwigheid niet mede neeme. eer ikjlerf, behoort volgens de Joodfche verdeeling tot het voorgaande, fiaa ze mij niet af: ik heb het, dewijl de zin mij gemakkelijker voorkwam, tot het volgende gebragt.  Cap. XXX. 207 De bloedzuiger heeft twee dogters: geef 15 hier! geef hier! Drie dingen zijn onverzadelijk, En vier zeggen nimmer, het is genoeg: 16 Het rijk der dooden, De vs. 15, 16.] De onverzadelijkheid der menfchelijke begeerten, die beftendig aangroeijen en toeneemen , wordt onder verfcheiden zinnebeelden ber fchreeven. De bloedzuiger heeft twee dogters"} Eene fpreuk, Wfelke Salomon* kennis in de Natuur , tot des ta meer eer verftrekt, dewijl de geleerdfte uitleggers dezelve uit onkunde in de Natuur niet verftaan, en zelfs eene groote zwaarigheid in deze woorden gevonden, nadien , dewijl zij zigverbeeldden.dat debloedzuigerzijn geflacht niet voortzet, maar dat het uit de verrotting ontftaat. Het laatfte is volflrekt valsch; bloedzuigers komen van bloedzuigers voort, en wel op twee manieren: i.) door de bevrugting van hun zeiven, want de bloedzuiger is van het mannelijk en vrouwelijk geflacht te gelijk. De bloedzuiger baart dan elke reis flegts een éénigen van zijn gelijken, welke door middel van een draad agter aan den ouden bloedzuiger hangt. Of 2.) door het doorfnijden. Als de bloedzuiger in twee (lukken gefneeden wordt, dan wordt 'er van elke helft weder een geheele bloedzuiger, terwijl 'er aan de ééne helft een kop, en aan andere een flaart groeit. Dus heeft de doorgefneeden bloedzuiger wezenlijk twee dogters, en op deze wijze van vermeerdering fchijnt Salomon te doelen. Van één onverzadelijk dier worden 'er twee, en zo is het ook met de begeerten der menfehen gefield , zij zijn onverzadelijk , en vermeerderen zig geftadig: wanneer men meent, dat men 'er eene overwonnen heeft, zo doen 'er zig weer twee nieuwe op, geef hier ' geef hiert] Salomon maakt dit tot een naam van elke dogter des bloedzuigers, welke aanhoudend meer bloed begeert.  *o8 D E SPREUKEN VAN SALOMON. ï)e onvrugtbaare, De aarde, die nooit van water verzadigd wordt, En het vuur, dat nimmer zegt, het is genoeg. Een oog, dat den vader befpot, 17 En het grijze hair zijner moeder veracht, Zullen de raaven aan de beek uitpikken, En de jonge arenden verflinden. Drie dingen zijn voor mij ondoorgronde. 18 lijk, De VS. 17. het grijze hair] Volgens de gewoone leezing zou dit zijn, de gehoorzaamheid zijner moe- ^Zullen de raaven aan de beek uitpikken, en de jonge arenden verflinden] Dit zou bij ons de befchrijving zijn van iemand, die onder de handen des fcherprccnters ftierf, en eenigen tijd na* den dood op een rad gezet wierd, of aan een galg bleef hangen: doch dit is het in den mond van Salomon niet, want de hraëiiten mochten hen, die opgehangen waren, den nacht over niet ;nbegraaven laaten. Het betekent bij hem, dat hij of öp eene ongelukk ge wijze in een woestijn omkomt, daar hij onbegraaven blijft liggen , en de arenden tot voedzel flrekt; of (fchier nog vreezelijker) dat hij zig op reis te flaapen legt, en het ongeluk heeft, dat de raaven of arenden bem in den fiaap de oogen uitpikken. — De hoofdzaak blijft dezelfde, dat de voorzienigheid eene ruwe verachting en belediging der ouders, gewoonlijk, ook in dit leeven niet ongeftraft laat. vs. 18—20] De meening is niet, dat deze drie of vier dingen geheimen der Natuur zijn, en Salomon mei kan begrijpen, hoe een fchip op het water drijven kan ? dit zou hem elk leerling in de wiskunde hebben kunnen zeggen: dewijl b -j vs. 3, 4 ] 't Is zekerlijk eens ieders pligt, de ondeugden te fchuwen, waarvoor hier gewaarfchouwd wordt, maar zeer bijzonder die der Koningen: want wanneer dezen zig van hunne minnaresfen door wellusten laaten verzwakken, of aan den drank overgeeven, dan ontftaat daar uit voor land en volk een onmeetbaar ongeluk. Tot roem der tegenwoordig gewoone Vorftelijke opvoeding, en te gelijk als eene opheldering van het vierde vers, kan ik met waarheid zeggen.dat de Prinl'cn veel zorgvuldiger omtrent den wijn in acht genomen, meer tot maa■tigheid gewend worden, dan zulks bij andere lieden ren opzichte van hunne kinderen gefchiedt, O 3  ii4 DE SPREUKEN VAN SALOMON. Noch voor hunne raadgeevers de neiging tot fterken drank: Hij mogt onder het drinken de wet vergee. 5 ten, En het recht der noodlijdenden veranderen. Geef fterken drank aan hem , die na den 6 dood gaat, En wijn aan de bedroefden ; Dat deze drinke, en zijne armoede ver. 7 geete, En niet meer denke aan zijn verdriet. Open uwen mond voor den Hommen, g Tot eene gerechtelijke uitfpraak in twijfelachtige zaaken, Open uwen mond om recht te oordeelen, p. Help den noodlijdenden en armen. vs. 10—31. Befchrijnng eener verftandige, deugdzaame, en godvrugtige vrouw, als een van de grootfte gefchenken der Goddelijke voorzienigheid. Wie is zo gelukkig om eene deugdzaame 1© vrouw te vinden ? Dit goed is zeldzaamer dan koraalen! Haar man vertrouwt op haar, n En heeft geen gebrek aan buit: Ge- vs. 11. aan buit] Eene dichterlijke uitdrukking, welke voor onverwagte inkomften gefield wordt, welke hem de wijze huishouding zijner vrouw aanbrengt.  Cap. XXXIV 2i$ Geduurende] zijn ganfche leeven geniet hij 12 goed van haar, en geen kwaad. Zij heeft wol en vlas in haare handen, 13. En fchept daar vermaak in. Gelijk een koopvaardijfchip 14 Brengt zij haar voedzel van verre aan. Zij ftaat op, als het nog duister is, 15 Geeft haar huis eeten, en haare dienstmaagden het gezette. Zij leent geld. op een akker, en neemt 16 hem aan, Van 't geen zij met haare handen verdiend heeft, beplant zij een wijnberg. Zij omgordt haar, en is fterk, 17 Zij gebruikt haare armen. Zij fmaakt, dat haar gewin zoet is, 3 8. Des nachts laat zij haare lamp niet uitgaan. Zij ftrekt haare handen tot winst uit, lnJ En houdt in dezelven hetfpinrad: Zij breidt ze ook tot den behoeftigen 20 uit, En reikt ze den noodlijdenden toe. Zij is voor haar huis wegens de fneeuw 21 niet bezorgd, Want alle haare lieden hebben dubbelde kleederen. Zij maakt voor haar zelve bonte ftof- 22 fen, Chits en purper zijn haare kleeding. Menonderfcheidt haaren man in de poort, 2n Als hij in den raad des volks zit. Zij maakt kostbaaie kleederen om te ver- 2/\ koopen, O 4 En  ai6" DE SPREUKEN VAN SALOMON. En zij laat den Pheniciër gordels over. Haare kleeding is pragtig en fraai, 2« En zij lacht tegen den volgenden dag. Zij opent haaren mond met verftand, 26 En eene deugdzaame zedenleer is 'er op haare tong. Zij heeft haare oogen op alle toegangen 27 van het huis, En eet haar brood niet met ledigheid. Haare zoonen komen op, en roemen haar 28 gelukkig, Haar man is in achting, en prijst haar: Veele dogters waren deugdzaam, 2o Maar gij overtreft ze allen. De fchoonheid is een onbeftendig blan- 30 Maar de godvrugtige vrouw zal geroemd worden: Geef haar, 't geen haare handen winnen, 31 En haar werk zal haar in de poort prijzen. vs. 24. den Pheniciër] De Pheniciër's, de naaste buuren der hraëltten, waren toen het grootfte handeldrijvende volk, dat den handel van Span. je en Oost-Indien met eikanderen verbond , en Africa rond zeilde. vs. 29.] Woorden van den man die haar prijst : *ij kan niet gelooven, dat eenige andere vrouw aan de zijne gelijk zij.  D £ P R E D I K E R SALOMON.   D ff PREDIKER SALOMON. Cap. I. Alle termaak van 's menfehen leeven is onheJlendig, en tot onze voldoeningongenoegzaam, Bit wordt eerjlelijk in het vemuftigfte gedeelte van vermaak, de verzadiging onzer nieuwsgierigheid met kundigheden, aangetoond. Zij verwisfelen zo niet, noch zijn zo menigvuldig, nieuw, of gewigtig, als wij ze hegeeren. I X^e redenen van den Prediker, denzoon j van David, en Koning te Jerufalem. ] Vs. i. van den Prediker'] Dit woord wordt hier als een naam van den eerloon, voor Salomon gezet. Men moet egter bij dit woord Prediker niet denken aan 't geen wij tegenwoordig in onze taal zo noemen; aan een man, die op den predikftoel ftaat, en voor de gemeente eene leerreden doet, maar aan jeen wijsgeer, die in eene bijeenkomst van andere  *20 DE PREDIKER SALOMON. O ijdelheid! o nietigheid der dingen • zei « de de Prediker, o ijdelheid, o nfetigheid der dmgen! alles ïs ijdel. f Wat voordeel , heeft de mensch van al zijn arbeider 3 mede hij Z)g onder de Zon bezig houdt ? | Het eéne raenfch )ijk flacht ftg 0p, het 4 andere gaat onder; maar de Aarde bliif eeuwig ftaan. | De Zon gaat op en 1 5 dÏÏr Va ;"2°edt Z1'g hijge"de "a ^e plaf sa 5 zy beurtelings na het Zuiden en na het Noor- - ï' ?r.,Wmd draait» en beweegt zig onophoudelijk, en dan komt dezelvenogthans ten laatften aldaar te rug, van waar n j>f komen was. | Alle beeken loopen in de 7 TV61", de,Zee wordt "immer vol, wan? alle beeken komen weder aan de plaats te rug, van waar zij gekomen zijn, om haar ouden weg te loopen. | Alle gefpr^kken 8 zijn wijsgeeren fpreekt. Ik heb hier in onze taal geene nitdrukkmg voor, en daarom behield ik de l wo0ne mtdrukkmg Prediker, welke door Luiers X de Nederduits overzetting reeds zo bekend £ geworden dat een' andere ia derzelver pïa we zenlyk mishaagen zou. i vs 6. „ijkt zij beurteling na het Zuiden na het Noorden.] De Zonraat geeu' ,J d^en m 't jaar volftrekt op dezelfde 4fts . en OP de„ kortaen dag diep in 't luiden ,? nacht gehjk zijn regt in 't Oosten; an geffadfe Noordelyker tot op den langden dag ; en van de? den ktfeï ö%. W£er na ' Zu!to te r»g tot op Wij bezitten eene onverwinneiijke neiging  C A 3?é I* 22t ïijn kragteloos, en men kan egter het fpreeken niet nalaaten: het oog wordt van het zien , en het oor van het hooren nimmer verzadigd, | doch 't geen gefchied is, zal 0 in 't toekomende weder gefchieden, 't geen de kunst uitvond, zal de kunst weder uitvinden, daar is niets nieuws onder de Zon. j Daar gebeurt zomwijlen wel iets, waar- Io van men zegt, dat is toch nieuw! maar mogelijk was het zelfde voor een onheugelijken tijd bij onze voorvaders gefchied! | Men n herinnert zig de oude dingen niet meer, gelijk 'er ook van 't geen, dat laater gebeurd is, geene gedagtenis bij eene laate nakomelingfchap zijn zal, j Ik, Prediker, was te Jerufalem Koning 12 over Israël, | en leide mij met den groot- 13 ften rjver toe, om alles, wat onder den Hemel gefchiedt, wijsgeerig óp te merken en na te fpeuren. Deze is die booze bezigheid, welke God den menfehen in het hart gegeven heeft, op dat zij zig daarmede vermoejen zullen. | Ik zag alles, wat onder t& de tot het fpreeken, en eene der grootfte en noodwendigfte vermaaken, of, als dit woord te verheven is, onderhoudingen van het menfthelijk leeven, beftaat in fnappen: maar als wij ten laatften vraagen, wat voordeel gaf dit fpreeken of fnappen? was het gewigtig ? dan moeten wij belijden : niets ! het was zeer kragteloos! wij zouden niet gaarne willen , dat het opgefchreeven ware. en men kan egter het fpreeken niet nalaaten J Ik ben hier van de gewoone leezing afgegaan, weike luidt: en de mensch kan niet fpreeken.  222 DE PREDIKER SALOMON. de zon gefchiedt, en alles was ijdel, en voedzel voor den wind. | Niemand kan toch het kromme regt maaken, en de ge. breken, die men gewaar wordt, zijn ontelbaar. | Ik fprak hier bij mij zei ven, en zeide: ik heb gedaan, 't geen niemand vóór mij verrigt heeft, Jerufalem, gelijk nog geen Koning gedaan heeft, tot een zetel der wijsbegeerte gemaakt, en alle foorten van weetenfehap in menigte verzameld! j en nu dagt ik, wijsbegeerte en geleerdheid, dwaasheid tot uitzinnigheid toe, tegen el» kanderen te weegen; maar toen vond ik, dat alles voedzel voor den wind, en een nietig vermaak is, f want hoe wijzer men Js, des te meer heeft men verdriet, en elke vermeerdering van kundigheden is vermeerdering van fmert. j Cap.  22J Cap. II: 1-25. Het vernuftige gedeelte onzer vermaaken, zal met zinnelijke vermaaken verëenigd worden: maar dit mengzel van geneugten is ook veel te gebrekkelijk, cm ons te verzadigen; het wordt gejioorid door allerlei onaangenaame tegenwerpingen , welke eene kwaade luim van wijsbegeerte en het nadenken van het verftand bij ons maaken; en ten laatften hangt het, dit kleine goed, niet eens van ons af, maar vanGod, die denêénendezeaangenaame men. geling van tweederlei vreugde geeft, en den anderen niet. ^ Ik zeide bij mij zeiven, ik zal door vreug- 1 de beproeven, mij gelukkig te maaken, en , geneugten fmaaken: maar ook dat was ijdel. | Tot het lachgen zeide ik, gi] zijt 2 uitzinnig, en tot de vreugde, wat doet gij ? | Ik vormde in mijn hart het ontwerp, 3 om vs. 2] Wanneer men de vreugden van 's menfehen leeven, inzonderheid de vreugden van het Hof, te naauwkeurig onderzoekt, dan daslen zij gemeenlijk tot dwaasheid, en menigmaal wel tot wezenlijke uitzinnigheid neder. Men befcliouwe ze flegts, dan zal men dikwijls in koelen bloede met Salomon zeggen, ze zijn zinneloos, hoewel de menfehen zig bij die korte uitzinnigheid wel bevinden.  *M DE PREDIKER SALOMON. om het lighaam door wijn te winnen, en de ziel zou zig met kennis en wijsbegeerte bez,g houden, doch zodanig, dat zij de zin, neijkedwaasheid ook niet geheel vaaren liet , tot dat ik zag wat het beste voor de men. fchen m den korten leeftijd onder de Zon is. | lk ondernam groote werken, bouw' 4 de paleizen, plantte wijnbergen, I leide 5 Zl? eVU,StIren aan' en kweekte in dezelve allerlei foorten van vrugtboomen, j liet bo^deï^ J« Koningen e tande^ "7 °°ri0gen *°°P"»n^ ta nde- W$ nf ze antn 'V^W'** * de appelen uitgezonderd , dat ^ ÏToS?geiten net zeli Doch voor eenige duizend iaarert wan  Cap. II. a25 liet vijvers graaven, waaruit een nieuw 6" beplant en gelukkig aankomend woud water kreeg, | ik kogt flaaven en llaavin- ? nen, en andere lijfëigenen waren mij aan. gebooren, ik had Kudden van runderen en fchaapen in menigte , gelijk nog niemand vóór mij te Jerufalem. | Daarbij verza- g melde ik veel goud en zilver, fchatten van Koningen en landfchappen, nam zangers en zangeresfen, en de wellust der menfehen, een talrijk haram. | Ik overtrof 9 al- 'vs. 7. en andere lijfeigenen waren mij aangebooren.] Men placht in de landen en tijden des lijfè'igenfchaps deze aangebooren lijfëigenen bijzonder te waardeeren, dewijl hun de liefde tot het huis hunnes heers met de moedermelk en de opvoeding was ingeplant. Zij waren in 't algemeen de gunstelingen en vertrouwden van hunnen heer. Wij hebben in onze landen deze zaak niet, en dus ook de ondervinding niet van het genoegen der gemeenzaamheid met deze aangebooren knegten, ja niet eens een naam voor dezelven, (in 't Latijn heeten zij verwant daar het lijfêifjenfchap nog plaats heeft, zijn de gebooren lijfeigenen boeren, die flegts het gebrek der volkomen vrijheid gevoelen, en mogelijk wel uit dezen hoofde een haat tegen hunne heerén hebben, maar zijn geene lieden, die van jongs af in het gezin van hun heer zijn opgevoed. vs. 8. fchatten van koningen en landfchappen.] De buit van overwonnen landen , die David ten deele aan zijn zoon had nagelaaten, maar Salomon ook nog gaarne onder zijne regeering wilde vermeerderen. een talrijk Haram.] of als de andere uitdrukking den Leezer meer bekend was: een talrijk fèrratl. - Ik moet hier bij bekennen, dat het JHebreeüwP fsha  sa6 DE PREDIKER SALOMON. allen, die vóór mij te Jerufalem geweest waren, en daarbij verliet ik mijne wijsbegeerte niet. | Wat de oogen begeerden, 19 weigerde ik dezelven niet, noch ontzei, de mijn hart eenige vreugde: het verlus. tigde zich in mijnen arbeid, en deze vreugde was mijn deel, mijn wenzelijk eigendom, dat ik van al mijn arbeid had. [ Nu zag ik nog eens op alle mijne werken 11 en zuuren arbeid te rug. Het was %1 te zamen ijdelheid! een winderig genoe. gen! en onder de zon is geen overfchot, noch voordeel. | Ik fehe woord ten uiterften duister, en nog van geen éénigen uitlegger op eene letterkundige wijze is opgehelderd, zo dat ik 'er wel geheel punten of ftreepen voor had kunnen zetten. Dewijl het intusfchen egter zeer onwaarfchijnlijk is, dat Salomon onder de zinnelijke vermaaken die geenen zou weglaaten die hij in den hoogden graad genoten had, zijn Haram , waarin uit alle oorden der waereld fraaje vrouwlieden bijéén gebragt waren, of gelijk hij zig Hooglied VI: 8, 9. uitdrukt, zestig koninginnen, taqtig bijwijven, maagden zonder getal, maar jlegts ééne geliefde, zo ben ik tot de verkiaaring van die geenen overgegaan, die hier zijne gemaalin (of liever, -gelijk ik dagt, geliefde) en de overige bijwijven verftaan. Dit over te zetten, gêliefde en bijwij. ven, zou mooglijk in onze taal onvoegelijk geweest zijn: ik heb daarom het woord Haram gebruikt, dat reeds lang uit de oosterfche reisbefchrijvingen in onze taal is overgenomen. ——— In een Oostersch Haram wordt die geene de geliefde genaamd, welke onder alle de gemaalinnen offultaninnen de meest begunstigde is, en het hart des fultans bezit.  Cap. II. 22? Ik befchouwde nogmaals wijsheid, laatdun- I % kendheid,en zotheid: want wat zal de mensch doen, vs. 12.] Dit vers is, naar dat men het neemen wil, zeer ligt en zeer zwaar. Salomon liet een éénigen zoon na, wiens onverftand 't geen Salomon met zo veel wijsheid gefchikt had , in den grond bedierf, ja die zelf door een éénig onbezonnen antwoord op eenmaal tien ftammen , meer dan de belft des koningrijks, verloor. Salomon moest die fcheTpzinnige en wijze man niet geweest zijn , die, hij naar het verhaal van den Bijbel is, als hij de' zwakheden van zijn zoon niet bemerkt, en deswege reeds menige onaangenaame gewaarwordingen en zorgefl vqor het toekomende bevonden had. Dit heldert ons vers geheel op. Maar zal een vader van zijn zoon, een koning van zijn opvolger, zodanig in een boek fchrijven ? Hij mogt zijn kommer aan zijne vrienden, en zelfs aan zijn zoon mededeelen : maar om zijn zoon zo bijkans openlijk te brandmerken, zou toch zonder, ling zijn. De meeste oude Overzetters fehijnen de-, ze zwaarigheid gevoeld te hebben, zij tragten ten minsten dit vers anders te verklaaren: ma.r hunne verklaaringen zijn ook, gelijk het mij voorkomt^ zeer gemaakt en gedwongen. ——. De ganfchezwaarigheid zou vervallen, als Salomon de wezenlijke Schrijver van het boek niet was*-, maar flegti fpreekende wierd ingevoerd, om de' leer van de nietigheid van alle menfchelijke gelukzaligheid dei te leevendiger voor te (lellen, terwijl men ze één der gelukkigfte Koningen in den mond leide. Een fchrijver, die zulks verrigt, is geen bedrieger, geen vervalfcher : Cicero is in eenige wijsgeerige fchriften zodanig te werk gegaan, zonder daarover berispt te worden, en de nieuwe fehrijvers doen het nog, dikwijls, met de grootfte goedkeuring. Een laatere fchrijver, die Salomon fpreeken liet, kon hem zonder misftand of bedenkelijke gevolgen ge» dagten in den mond leggen, die Salomon zeer wél P % ge-  228 DE PREDIKER SALOMON. doen, die naa den Koning komt ? ik denk: 't geen anderen al lang gedaan hebben. | Ik zag hier nu wel, dat de wijsheid iets gevoed kan hebben, bekommeringen, welke de gefchiedenis nu bewaarheid had; hoeweJ Salomon dezelve niet zo openlijk zou te kennen gegeven hebben. Doch of dit het geval, of Salomon de opfteller van ons boek zij, of flegts den naam daar toe levere, kan ik hier niet onderzoeken, maar het behoort in de inleiding tot het oude Verbond, 't fs Eekerlijk volgens den geest en de denkwijze van ^Salomon gefchreeven, en heeft zelfs in de fpreek• wijzen iets van Salomon. Zoo het derhalven wecenlijk van hem is, dan moet het toch waarfchijnBijkniet bij zijn leeven uitgegeeven zijn, maar dan had 'Wj het allereerst flegts voor zig en zijne vertrouwde wenden gefchreeven : lang naa zijnen dood hadden «et de mannen van Hiskias, welke de laatfte helft der Spreuken, vznCap. XXI n. af, verzamelden, of wel andere, uit Salomons papieren zonder hinder aan de waereld kunnen bekend maaken. ik denk: H geen anderen al lang gedaan heblen.} Hij zal niets nieuws beginnen, maar verrigten, 't geen de gemeene hoop der Koningen verjigt, en over lang gedaan heeft, te grond laaten gaan, 't geen anderen geftigt hebben. vs. 13. 14.] Ik zag in 't voorbeeld mijns opvolgers,, dat wijsheid en dwaasheid zekerlijk niet het zelfde is; want de eerfte ziet het mogelijke gevaar, en ontwijkt het; de laatfte ziet het niet, en loopt 'er regt in. Maar daarbij is het nogthans iets droevigs, dat de Wijste niet alle gevaar ontwijken kan, en menig onvoorzien toeval hem even zo wél treft, als den dwaas; dat het vooruit gezien gevaar nogthans dikwijls bij alle zijne wijsheid onvermijdelijk is, en hij boven den dwaas niets vooruit heeft, dan het lang vooraf te zien, en voor bet zelve te vreezen: Sin  Cap. II, iets boven de dwaasheid vooruit heeft, gelijk het licht boven de duisternis; | de wijze 14 heeft oogen in zijn hoofd, en de zot gaat in 't duistere: maar daarbij wist ik toch ook, dat éénerlei toeval allert bejegent. | Ach! 15 dagt ik bij mij zei ven, 't geen den zottrefc, kan mij ook ontmoeten, en waarom heb ik mij dan toegelegd , om wijzer te zijn dan hij ? ik zeide bij mij zeiven: dat is ook ijdelheid! j De gedagtenis van den wijzen 16 blijft Eén flag velt dikwerf leiden tevens — Den dwaas , bij 't wuft genot van onbezonnen vreugd, Den wijzen, die de ramp des levens Te ontwijken tracht, op 't pad van moed, beleid en deugd, vs. 16.] Wij gevoelen allen eene onwederllaanbaare begeerte na lof, en dat onze naam in geheu« genis blijve. Ik onderzoek hier niet, of dezelve verflandig zij? of de lof naa den dood ons van eenig nut zij? 't is genoeg, dat wij ze allen gevoelen, van den held af, die daardoor tot groote daaden, of ook wel tot het verwoesten van ongelukkige landen aangefpoord wordt, tot den laagften daglooner toe, die zig, zo wel als de geleerde, wiens fchriften niemand leezen wil, daarmede troost, dat men hem naa zijn dood misfen zal, en dan toch zien, wat men aan hem had. Bij deze groote begeerte na de onfterfelljkheid van den naam is het dan voor den wijzen man, voor den grooten geest, zeerfmertelijk.dat deze onfterfelijkheid zeer onzeker is, en dikwijls zelfs niet naar verdiensten wordt uitgedeeld; en zo wel als de dwaas vergeten is, zowel kan zulks ook den grootflen wijzen , of den held wedervaaren. want mogelijk komen 'er tijden, waarin alles vergeeten ivordf] Geen duidelijker voorbeeld van P 3 di«  s^o DE PREDIKER SALOMON". blijft toch, zo wel als die van den dwaas met eeuwig lijk, want mogelijk komen 'er tij- dit gevaar, om in de algemeens vergetenheid mede verflonden te worden, kan 'er zijn, dan de daaruit geredde , en nog ontelbaar genoemde Salomon Zt mijne Leezers zig flegts cedenk.en hoe bedekt ning van >Jpten , die op den zelfden ,;i7„; hem leefde? (pkarao |, nog ^en voïï0 nd an? woog. want dat was de algemeene naam van alle" de ^gnptifche koningen , en dus ook van SalomoZ fchoonvader;) Hoe heette die van ^sfijrdTZn Ethiopië, een rijk, dat eertijds zeer maetlg was * hoe de heheenehers dergroote landen, die wij thans PerfiZen Indien noemen? Zij zullen zig waarfchMk dfc naamen met kunnen te binnen brengen, en zi zelfs d.e z-g op de gefchiedenisfen blonder 0e teXf ' f» dezelven bedreeven zijn, zullen omtrenf eenigen ver egen ftaan. maar omtrent anderen hunne onkunde volkomen belijden. En mogelijk zijn dezelven e"ter groote mannen geweest. Salomon liet jtfrica om zeilen handelde op eene goudrijke kult, en zSn fchip kwam eindelijk over Spanje te vu», maar van de beheerfcbers dezer landen weeten wij niets ËeTtot Ten"'?" T1rUS' Hiram' ^»b S re" tot denn 7e™Pel 2ond, zijn dezen draaikolk der alles verflmdende vergeetenheid ontkomen maar hoe groot was hun gevaar, om, zo wel als de ZeZ7n heeft. ,s de betrekking, welke zij op dien GodscZ'leT^' welk« üet geloofïn den éénen waaren God leerd, en van Abrahams tijd af tot op onzen trjd toe is ftaande gebleeven, en zijne etfchtedkun dige gedenkfchriften mede behoudenheet Tempel van Salomon, een niet zeer groot gebouw maar het wonder van zijnen tijd, is vergaaf, zón! pZlmfl,JrPeelfPT,V!in over is; de nünên van 2faen Baalbek, bij welke men nog tegen- maar van eene veel prachtigere en jongere bouworde,  Gap. II, 5131 tijden ) waarin alles vergeeten wordt t en hoe ondraaglijk is de gedagte, dat de wijze met den dwaas fterven moet! | Nu begon I? mij het leeven haatelijk te worden, en alles 't geen men onder de zon verrigt, te mishaagen, want alles is ijdelheid en een winderig genoegen. | Al mijn arbeid, dien ik 1$ onder de zon verrigt heb, ftond mij tegen, daar ik dien toch aan een mensch, die naa mij leeven zal, moet overiaaten, | en wie weet, 19 of de , en daarbij tempels van afgoden. Be pïjramiden der yEgijptifche Koningen trotfeeren den tijd nog, en trekken de bewondering vanonze tijdgenooten, maar wij weeten de naamen van der zeiver Itigters niet regt, of ten hoosden onder een dek zei van fabelen, Hoe veel nader was Salomons naam aan deszelfs ondergang, zoo die niet aan den Godsdienst, die alles vereeuwigt en onderfelijkheid van naam geeft, was gehegt geweest 5 —- Wie deze befchouwing dec onzekerheid en qnwaarfchijnelijkheid van de onderfelijkheid des naams breeder wilde vod'rgéfteld hebben , en Fransch verdaat, dien raade ik Premcmt' val Vues philofaphiques , het eerde deel, van bl. 37 af, na te leezen: ik geloof, dat hij daardoor een onverwagt genoegen zal fmaaken. dat de wijze met den dwaas flerven moei\ Sterven wordt hier niet alleen in de eigenlijke betekenis genomen, maar (luit te gelijk het vergeeten Worden en den ondergang des naams in. vs. 17. 18.3 Zeer fmerteiijk is-voor een gemoed, dat na roem begeerig is , het uitzien op het toekomende , daar mogelijk alles vergeeten wordt, het geen men thans bewondert. De held werkte flegts voor de onderfelijkheid van zyn naam, en ziet de onzekerheid van dit hem zoprachiigvoorkomende goed. vs. 19.] Hier fchijnt wederom aan Rehabeam gedagt te worden , die door zijne dwaasheid eene P 4 BW;  *3* DE PREDIKER SALOMON. of hij wijs, of een zot zijn zal? Maar hoe ig ook zij, hi, zal heerfchen over al mijnen arbeid waaraan ik zo veel moeite en £ heid befteedde! Dat ïs ook ijdelheid1> T ïk nam nu voor, om mijne gedagten van al nujn zuuren arbeid onder de Zon af t^ek iZlTJ?11 d\n Zelven te wanhoopen; I dLgtheid lh>J T Zijn ei'Sendom aan dien arbeid, een' ander overlaaten, dien geene moeite §ekosc heeft. 'T is ijdelheid! en ten uiterften bedroefd. I War heeft nu de mensch voor al zijn arbeid en infpanning van den geest onder de Zon ? F Zijne dagen zijn fmert, en zijne bezigheden verdriet, zelfs des nachts flaapt zijn geest niet gerust. Dit is ijdelheid! | T is nog een jnonarchie op ééoen dag /blufte, ifan wier grootheid lztrj£mon fchier ged™de «s mm, lm r/vsgs^z mensch: dat is, geen genoegzaam /noch in* waarde overêenkomftlg , maar een zeer laag goed 7'M heb d.e woorden overgezet, of door eene omfchnjvmg uitgedrukt, gelijk ik ze in he^gedrukte voor mij vond : 't zou egter wel kunnen zijn dat 'er een paar woorden uitgelaaten warend en Sa', lomon gefchreeven had, 'er is geen goed voor&' mensch, dan te eeten, te drinken fnz dT goed is laag genoeg, maar de wijsbegeerte toont hem S dit leeven geen heter. a maar ik zag, dat dit ook van Gods hand af Ï,T'\DA lCMivei nmkt een overgang tot eene andere befchouwing, te weeten: hoe zeer wij van Go*  Cap. II. ajj een gering geluk voor den mensch , te eeten, te drinken, en bij zijn arbeid genoegen te genieten; maar ik zag, dat ook dit van Gods hand afhangt: | want wie at 25 beter, en wie verbond daar meerdere werkzaamheid mede, dan ik? Cap. Cod afbangeiijk zijn. Wij kunnen ons zelf niet eens dat laage goed van 's menfehen leeven bezorgen, dat in eeten, drinken en zinnelijke vermaaken bedaar, welke door arbeid verhoogd, en fmaakelij» ker gemaakt worden : de ééne mensch is daar te arm toe , den anderen ontbreekt het aan gezondheid , en nog veel meerdere aan dat vrolijk gemoed, dat zinnelijke vermaaken fmaaken kan vs. 25.] Ik was dus in daat, om de waarde en gebrekkelijkheid van dit geluk, dat ik in den hoogden graad genoot, te bepaalen; en toen bevond ik, dat het toch naauwlijks den naam van een goed verdient. P 5 \  *34 DE PREDIKER SALOMON. c A p. ii; 26. iii; ï-.^ zijde der Zon gevonden wordt, nietgeeven maar alles hangt van Gods hand af SS lilldnWaereU e'fi^en, wel over \ lm n\{tTaaU Myerb?terW> doch daarom niet bepaald voor mtj gelukkig, maar hij geeft den een, >t geen hij den anderen laat mbreeken.en hierin kan onze ijverig foto? png , onzs ^ voor ,t toekZn27Z\ veranderen., maar wij moeten genoegen neemen tn 't geen voor ons beftemdis. God geeft den mensqh, die hem behaagt, % ver- dat het juist altoos een deuedLme rrf zeggen, een wedergebooren, zij %L' rLgJ'ljk deren te zamen geeft ; menie 'Jèdl^Z ^ goe' breekt zekerlijk het één of fX,^ede,rgebooren o«e.kanderen, in ErtTJi!^^ waereld te zoeken. De mensch ïfrll f /andere js, 't geen wij Gods gunSgnolntflt^V' is, een mensch, wien het ÓódPZutt „^n' dat zaligheden te fchenken h; h 1,efc* al,e &eluk' leeven het vooSnSVeet as 'ofêoFiïTJ"** der genegen was. Het kan ook gebeureöJIr^ den oprechten vroomen op deze wföP hf£' " G°d het gefchiedt nier airn«. jZ be,0ont. maar beoedeqzeggen da fl\ ? °"Ze fchrijver zal °°k 9 pucu neggen , dat kwiaden en goeden in hun ge- luk  C A ï. I. %zs verftand , kennis en vreugde, en den zondaar de bezigheid, om te fpaaren en zamen te fchraapen, opdat hij het ééns k rij ge, dien God genegen is. Dit is ook wel ijdelheid, en een winderig genoegen. Voor alles, wat onder den Hemel ge- i fchiedt, luk en ongeluk dikwijls zeer gelijk zijn. — Dezen gunfteling geeft God alle gelukzaligheden , welke dit arme leeven onder de Zon bevat, verftand, eene aangebooren gaaf der natuur, maar dat met menigvuldige kundigheden verrijkt, en dit beide niet zo, gelijk de zwaarmoedige wijsneus het op zijne Studeerkamer bezit , en aan weetenfchappen als aan hout knaagt, maar daarbij vreugde, een opgewekt hart, dat voor vreugde vatbaar is, en de middelen tot genoegen, rijkdom, eer, gezondheid, enz. en den zondaar de bezigheid om te fpaaren anz.j Eene waare en levendige befchrijving van de ' over den aardbodem uitgeftorte gierigheid, niet als eène ondeugd , maar als een ongeluk, dat God zekerlijk niet over deugdzaame menfehen, (want deze zijn niet gierig) maar over zondaaren toelaat. Zij brengen met de grootde moeite bij één, en winnen, zij gunnen 'erzig zeiven niets van, maar befpaaren flegts, om het aan één na te laaten, dien God daarmede verheugen wil. Dit is ook wei ijdelheid"] naamelijk , zo te verzamelen, 't geen men zelf niet begeert te genieten. vs. i—8.] De meening is niet, dat men ieder ding pp zijn tijd verrigten moet, maar dat alles, hetgeen in de waereld gefchiedt, reeds eenmaal op dién tijd bedemd is, en van ons niet kan verhinderd worden. Het hangt van zulke ontelbaare, onvoorziene en plotzelijk te voorfchijn komende oorzaaken af, dat wij het niet verhinderen kunnen, jaa zelfs onze toeleg of pooging om het te verhinderen, onze eigen verrigtingen, hangen van duizend dingen buiten ons af.  236- DE PREDIKER SALOMON. fchiedt, is de tijden het'oogenblik beftemd: | de tijd der geboorte en des doods; de tijd 2 om te planten, en het geplante uit te roojen; I de tnd van vermoorden, en van verbinden 3 de tnd van verwoeften, en van bouwen; de tijd van lachgen, en van weenen, de tijd 4 van treuren, en van danzen; | de tijd om 5 Jeenen te verftroojen, en tè verzamelen™ de tijd om te omhelzen, en het omhelsde te verhaten; | de tijd om te zoeken,en om te 6 verhezen; de tijd om te befpaaren, en om weg te werpen; | de tijd om te fcheuren, 7 en om zamen te naajen; de tijd om te zwiigen, en om te fpreeken; | de tijd der liefde 8 en van den haat; de tijd des oorJogs én van den vreede. | Wat wint de mensch 9 dan die dezen of geenen indruk op ons maaken f)m wysgeerlg te fpreeken Cen waarom zo ™k dat bii dï verklaaring Van een geheel wijsgeerigboekn£ £nM?le'2LSrgefh,^t' gefCh'edt ^deroorzaaJten, die toereikende zijn, om het voort te bren4n (fine rauone JufficienseO en waar deze vo0han! den zijn daar zal het zekeri.jk niet weg b/Len maar op dien tijd gefchieden, wannee^fe oorzaa' ken als rijp worden, om het voort te bre Jen ver" hinderen kan ,k het niet, maar ik worde S'ligfeJijk zelf eene oorzaak toe. - Salomon leen Ë mede geen blind en volftrekt noodlot, maar ffge fik een wijsgeer het zou uitdrukken 0 iegts d e voói waardel.jke nookzaakelijkheid, wélke uit de fteK van den toereikenden grond voortkomt is. o.J Als het dan ten eenen maal een ftuk der tegenwoordige waereld is, en van andere voortgaande oorzaaken afhangt, dat men rHkTSlukklt beroemd, ywaaua, t^er,^?^^'  € a p. III. 2,37 dan nu met al zgn arbeid?) Ik zag de be« 10 zigheden, welke God den ftervelingen gegeeven heeft, opdat zij zig daarmede vermoejen zouden. | Hij heeft alles fchoon in n zijnen tijd gemaakt, en in hun hart eene neiging gelegd, om in het toekomende, en de waereld over te zien: hoewel demensch het werk, dat God verrigt, van het begin tot het einde niet kan nafpeuren. | Ik zie, 12 dat of, arm, ongelukkig,laag, dom ,onkundig, bedrukt en neêrflagtig zijn zal, wat helpt dan toch den mensch ai zijn arbeid en moeite? vs. it. Hij heeft alles Jchoon in zijnen tijd gemaakt"] Al wat op de waereld gefchiedt en daadelijk wordt, zelfs fmert en ongeluk, is een deel der beste waereld, en in zijn zamenhang goed; Want zoo het geen middel tot Gods onberispelijke oogmerken was, en ten besten van het geheel diende , dan zou de werkmeester der waereld het zelve verhinderd , of de waereld anders ingcrigt hebben. Doch daarom is het nog niet goed voor mij; mijn ongeluk en fmert kan tot een veel grooter geluk van anderen dienen , en daarmede onaffcheideiijk verbonden zijn , maar daardoor houdt het nog niet op, voor mij in 't bijzonder een kwaad te zijn, en ik kan mij daarover juist niet verheugen , dat ik het fmertelljke en ongelukkige middel tot bet geluk van anderen, en als het offer voor hun worde. Salomon heeft hier in de daad niets anders, dan de leer van Leibnitz over de beste waereld: welke nogthans geen troost in rampfpoed oplevert, maar flegts eene rechtvaardiging van den fchepperderwae. reld is, in welke de fmert en het kwaad van een enkelen ten besten van het geheel ftrekt , en daarom van God is toegelaaten.  238 DE PREDIKER SALOMON. dat 'er voor de menfehen geen ander goed is, dan ce eeten, te drinken, en zig wé?te geneuln J! dnnkt!, ^ ziJn arbeid niet 3 r ! ,vermengt,dan is diteengefchenk ?ï,G?d- J Ikweet» dat het geen God ge fchikt heeft, in het toekomend! gebeden H e'n bod0 k3n;er "ietS af> «och?oe doe" vieezen zullen, j Het geen nu gefchiedt, is jS al zijne Wie tot het geluk en k£ ,,7hih aues' wat «kent, en gevoelt, Xt zlf^i ,,eeven behoort, een vrolijk gemoed etonïÜ ai,e,u.,terliJk geluk onze magt ft7a n , d?e zal\ S " "elgmgen niec in zonden te beledigeT Il de VIT" ' °°d d°°r komende waereldfzo kan God hï" ■ ^ t0C" genoeg ftraffen: én hoe zS? hiï r * deeze,reeds genoegen durven bidden als l,?n « °m ge'U,k of geert' Ö«Uik I ' W3ar°P. God de waereld ^ hieTo;kSJe1fnieuw7nV°UWd,g' daar gefchied< eene' tw^K' fl1* °mtr*n vers nog re ftelling, e„g oTk^lk^% ^ rpTokeenmwgats.VaDaï JÏ&2 ^SSSJ" £ dere overze tin^ L L J °ok weZenIiJk eene an» het  Cap. III. 239 al overlang gefchied, en het geen gefchieden zal, is al overlang gefchied, en God zoekt het voorledene weder op. J Cap. het doel, dat hif najaagt; dat is, met duidelijker woorden: het geen nu gefchiedt, is reeds van «verlang geregeld: het geen in het toekomend* gefchieden zal, is reeds van overlang in V werk, en God heeft zijn oogmerk bepaald, dat hij nimmer uit het oog laat gaan. Tot alles, wat ooit in de waereld gefchiedt, heeft God reeds lang, van het begin der waereld af, toeftel gemaakt, de keen daarvan Jigt in 't voorgaande, ja reeds in de eerfte ftof der waereld, en als het voorgaande zodanig is, als het beftaat, dan kan het toekomende niet wegblijven. Het fchijnt wel dikwijls , of dat geen , 't welk volgens de uitkomst Gods oogmerk geweest is-, als voor hem vliedt, en alles zig veréénigt, om het te vernietigen: maar hij bereikt het nogthans, en tegen alle vermoeden en waarfchijnlijkheid gefchiedt, het geen gefchiedt, en dat is niets anders, üian 't geen God befloten had.  a4o DE PREDIKER SALOMON. Cap. III: 16 - IV: i 3. Salomon ftaat nog een treuriger oog ophen, dk het bijzonder ongeluk hebben, van onder ge. weid en onderdrukking tezugten. Hun leeven is zo elendig, dat het beter was, niet geleefd te hebben. Eene vernederende befchouwing over der menfehen, welke eikanderen alsbees. ten behandelen , en wezenlijk zo veele en eene zo treurige gelijkheid met de dieren hebben. T is waar, dat 'er een leeven naa den dood, en een oordeel zijn zullen: maar men bemerkt deze onfterfelijkheid aan de men. Jchen niet, en volgens >t geen de oogen aanJchouwen, befpeurt men met betrekking op een leeven naa den dood tusfchen hen en de dieren geen onderfcheid. Maar nu zag ik ook onder de Zon gerecht- " plaat* vs. 16.] Tot hiertoe had Salomon flegts over de gewoone nietigheid van het menfchelijk geluk gebroken, welke hij zelfs gevoelen e„ bevinden moet die het gelukkigfte is , de Vorst met den bëdelaS' de verftandige met den dwaas. Dit was reeds droe! vig genoeg, en men kon wezenlijk vraagen: was dit leeven waardig, om daartoe gefchaapen te worden i Maar men ontmoet nog fchrikkehjker tooneeleo: eenige menfehen, en niet weinige, zijn bijzonder ongelukkigen; het zijn niet de gewooneenm,ddenmatige rampen des leevens, die hun treffen, maar z>j worden door volftrekt ondraaglijke gefolterd En wat zal men hier zeggen? ware het niet beter nooit gebooren te zijn. Er zijn veele foorten oezer rampfpoedigen. Salomon kiest 'er een voorbeeld van dat het tneene bekend is: het zuchten, namelijk, onder het ijzeren juk der tierannij en onderdrukking welke het meest gevonden wordt, hun, die onder dwingelanden en onderdrukkers zugten  plaafzen, waarop Jiet onrecht, en ftoelen der gerechtigheid, waarop de ongerechtig. heid zit. | God., fprak ik bij mij zeJven , x •zal den fchuldigenen onfchuldigen oordee3en, want voor elk ding is een tijd beftemd, en over alle daaden zal daar recht gehouden worden: | en dit, fprak ik verder bij mij zei. 2 ven, vs. 17.] Salomon erkent dus een toekomend oordeel , eri dit moet men bij voorraad wegens het vifte Vers opmerken, hetwelk veelen opgevatheb^ ben., als of de fchrijver van ons boek wezenlijk aap een toekomend leeven twijfelde. Van dit zelfde toekomend oordeel maakt hij meermaalen gewag, en nog tot .een befluit van het boek Cap. XII: 14. " OS. 18. om hen,te .beproeven] rjlt woord moet hier met .in den gewoooen godgeleerden zin genomen worden, maar betekenen, hen beproeven, om Jiunnen wezenlijken .inhoud', waarde of onwaarde te bepaalen , gelijk men het verdagte "metaal fmelt. De mensch, het fchepz.el tusfchen engelen en dieren, heeft zijne .zijde, die zeer pragtig is en hoe groot doet zig daar de hoogmoedige beheerfchet, der aarde voor. Dan wanneer God déze groote on-> feilen over landen en fteden.toelaat, den dwingeland den throon laat beklimmen, en ganfche volken aan dien wreedaart onderwerpt, o! hoe vernederend isdan dit gezigti ,en in welke laagte aanfchouwt men het rnenfcheluk geflacht ! hoe de ééne mensch den anderen als een lastdier befchouwt, en alzoo behandelt.]' Letterlijk dat ztj elkanders lastdieren zijn.' De meening is niet,, gelijk men gemeenlijk geloofd heeft, dat de .eene mensch des anders roofdier zij, en hem verfcheure, want 'er ftaat in 't.Hebreeuwsch uitdrukkelijk ,de naam van een lastdier, en niet'van een r,oofdier. Salomon wil veel eêr te kennen geeven. 4at de menfehen eikanderen zelfs op het diepst ve£  *4* DE PREDIKER SALOMON. Ven, laat God om der menfehen wille toe; om hen te beproeven, en op dat zij zullen gewaar worden, hoe de ééne mensch den anderen als een lastdier befchouwt, en alzo behandelt. J Want het geval der menfehen 19 is als het geval der dieren, zij zijn beiden aan eenerlei geval onderworpen : gelijk dezen fterven, zo fterven geenen, zij hebben allen eenerlei adem, en de mensch heeft geen voorrang boven de beesten, want alles is ij del. | Alles gaat na ééne plaats, alles is uit Hof geworden, en alles wordt weder tot ftof. achten,en dat demagtiger met den zwakkeren omgaat, als of hij flegts een lastdier ware. Men denke in f groot aan den dwingeland,die , den naam van Koning misbruikende, zijne onderdaanen niet anders befchouwt, dan als lieden, die hem tot eene onbepaalde gehoorzaamheid onderworpen zijn, om zijnen wil "beftaan, en flegts tot zijn dienst gefchapen zijn. Wil men nog een treuriger en laager tooDeel hebben , men denke aan onzen tegenwoordigen flaavenhandel: honderd duizend ongelukkige inwooners van Africa Worden jaarlijks aan de Europeërs in America volkomen als dieren verkogt, en als zodanig behandeld. Tusfchen beiden treft men nog eene groote menigte menfehen aan, waarvan de magtigen met de minder magtigen op de zelfde wijze omgaan. Hier fchijnen de menfehen over zig zeiven het oordeel te vellen, dat zij dieren zijn, en aan menig zo genoemden Koning komt in de daad zijn onderdaan, aan menig heer zijn flaaf, zelfs aan menig Edelen de boer, als een dier voor. Hoe zeer de mensch ook anderszins met de dieren eene wezenlijke gelijkheid bezitte, en van de Natuur tot dc zelve verlaagd zij, toont Salomon in "i volgende.  Cap. III. 243 llof. | Wie kent de ziel der menfehen, of 21 zij opwaarts gaat? en de ziel der dieren, of zij vs. 21.] Die op deze wijze fpreekt, ftelt reeds als de gewoone en bekende meening vooruit, dat de ziel der menfehen onfterfelijk zij, en die der dieren fterfeliïk: dit zijn twee [tellingen; de eerfte dezer twee moet de fchrijver zelf aanneemen, dewijl hij zo dikwerf van een toekomend oordeel fpreekt ; over de tweede, of de ziel der dieren bij den dood vergaa, of dat 'er voor hun een toekomend leeven te wagten zij, verklaart hij zig nergens; een uitlegger moet dus hier, inzonderheid bij eene plaats, waarover zo veel geftreeden is, geene meening inbrengen , of de zijne niet aan Salomon geeven. Men moet zig alleenlijk daarover verwonderen , hoe eenigen ons vers voor een bewijs heoben kunnen aanzien, dat de leer van de onlterfelijkheid der ziel den lsraê'1/een geheel onbekend geweest zij. Gefield zijnde, dat Salomon de zelve in twijfel trok , dan trekt men geene leer in twijfel, noch betwist ze, waarvan men geheel onkundig is: doch hij wil dit ook niet doen, maar dewijl hij gezegd had, hoe diep de mensch zig tot de dieren vernedert , hoe gelijk hij aan de zelve zij, zo bemerkt hij de tegenwerping: maar des menfehen ziel is onfterfelijk ! Het antwoord is: hoe weet men dit zonder openbaaring, en zo lang men den mensch flegts met een wijsgeerig oog befchouwt? De gronden , welke de wijsbegeerte voor de onfrerfelijkheid van onze ziel oplevert, gelden oök voor de ziel der dieren: en die onderdrukkersder menfehen, die met hun als met lastdieren omgaan , befchouwen ze flegts van de buitenfte zijde, gelijk zij aan dat oog voorkomen, het welk de hemelfche enonftert'elijke ziel niet zien kan. Dewijl men gewoon is, zig op ons vers als een openbaar bewijs te beroepen , dat Salomon de onÖerfelijkneid der ziel omkenne, en veeie uitlegger*  244 DE PREDIKER SALOMON. onder de Jooden en Christenen Mi hof ~ ■ % zeer bekommerd geweest'Z?n ' " ^eZe"" geoorloofd . een uitlegger b i ïbr'engen minder dan verdagt is dat hii LI / dle niets rijdl'?> \± £ -endeenveGn°SS de mensch en desLf.^lóekomend^SeVb^teZf £e openbaaring heeft. En wie zou dTe verk aarder kunnen zijn? Juist Vbkaire. De inhoud de SdSengTn PrShev' ^ ^^ifX Plaats, */. 373" van het twÏÏVrSeft , TmFal ges de Ittterature, d'Bistoire et dfp.LrJiop de volgende wijze : *,et 48 Phllof°P'»e. Ouel homme a jamais Jeu par fa propre lu miere, r Silorsque nous tombons dans ïétemelle nuit Nbtre ame avec nos fe„sfe disfiud teute entiere, S, nous vtvons encore, oufi tout efl dètruiti Wélk mensch heeft immer door zij neigen licht ^ ^eetenyOfwanneerivifindeneeu^Z^J , ge' onze ziel met onzezinieAehe^ le notre.' ^ia^^^'Z9^^ l'homme n'a rien de plus l t f WW scait Par sa propks lumieke st Vno^f V\ Qüt 1* plus que la bete ? ^1*1" ^/'™ L'homme ne fcait renlZ/?,'' Ecfielias.u' hePoin ae la Foi. Du, me /eet TofiT' " * kent des menfehen gees'o ftaat Jezenlïk fn V T  Cap. III. 245 zij nederwaarts tot de aarde gaat? f En dus 22 zie Vs. 22.] De verwagting van een toekomend leeven, waarvan de wijsbegeerte ons geene zekerheid geeft, weggenomen zijnde, zo blijft 'er voor den mensch geene gelukzaligheid over, buiten de vermaaken dezes leevens , welke met het werk vermengd, en daardoor juist verbeterd worden. Dewijl nu de voorheen befchreeven onderdrukte deze vermaaken niet genieten kan, zo is daarvan het gevolg, dat dit menfchelijk leven 'er voor hem , die ongelukkig onder de handen van een' dwingeland zugt, of die van magtiger menfehen als een lastdier behandeld wordt, zeef droevig uitziet, en het voor hem, ingeval 'er geen, ander leevenverwagtwierd, beter was, niet gebooren te ztfn , gelijk Cap IV: 3» gezegd wordt. 't geen naa hem komen zal] een toekomend leeven, of alleszins een eeuwigen doodflaap. 'T is waar , dat de rede ons eenige waarfchijnlijke gronden geeft, om op een ander leeven te hoopen, waaronder volgens mijne gedagten de in dit leeven te fpaarzaam uitgedeelde gelukzaligheid, en het zo zeer en verfchrikkelijk overwegend ongeluk van zulke onderdrukten , als Salomon befchreeven heeft, de gewigtigfte is. Het zou zeer hard zijn, als God'hen flegts tot dit leeven , derhalven tot hun ongeluk gefchapen had, en zij zouden recht fchijnen te hebben , om van God te vorderen , dat hij ze nooit had moeten laaten gebooren worden. Ik ben gewoon , deze gronden in de zedenleer breedvoeriger te verhandelen , en mogelijk zal ik ze ten eenigen Tijde in 't licht geeven. Maar het ongeluk is, dat de waarfchijnlijkheid van een leeven naa den dood' fterk genoeg is, om het ganfche leeven van iemand wiens geweeten hem van kwaad overtuigt, bitter té maaken ; doch veel te zwak is, om den zeer ongelukkigen troost te verfchaffen, zo Jang eene goddelijke openbaaring hem daarvan geene volkomen zekesheid geeft. 0:3  246" DE PREDIKER SALOMON. zie ik, dat 'er geen ander goed voorden, mensch is, dan dat hij zijn werk met vreugde vermenge : want dit is het deel der menfehen, en wie zal hen daar henen brengen, dat zij aanfehouwen , 't geen naa hen komen zal ? | Ik wendde nu weder mijn oog op alle de i geweldenaarijën te rug , die onder de Zon gefchieden. Daar waren de traanen der onderdrukten, en niemand, die ze troostte, want de magt was aan de zijde der onderdrukkers , en niemand durfde troosten. I Hier roemde ik de dooden, die vóór lang 2 geftorven waren, als gelukkiger dan de lee. vendigen,die nu het leeven nog bezitten, I en gelukkiger dan beiden kwam hij mij voor, 3 die nog niet geweest is, noch al het kwaad onder de Zon immer gezien heeft. Cap. vs. 2. 3.] Zoo wij geen ander leeven te verwagten hebben , dan is deze klagte , ten minften met betrekking op hen, die tot hier toe befchreeven zijn , volkomen gegrond, en dan weet ik de hardheid van het befluit, volgens het welk God hun het beftaan gaf, met weg te neemen. Juist deze waarnemingen omtrent de elende van dit leeven, dat eenige zeer ongelukkige menfehen vervloeken 'moeten, en de groote fpaarzaamheid en onbeftendigheid van alle geluk, het welk Salomon ijdelheid noemt verwekken bij den wijsgeer ook de hoop , dat dit Jeeven eene voorbereiding tot een beter zij.  347 Cap. IV: 4-16. Aanmerking over den arbeid, zonder welken 'er geen waar genoegen, maar een ondraaglijk verdriet is Wij worden in 't zelve als bedrogen, want hij, die werkt, doet dit niet om het vermaak van zijn' arbeid te genieten, maar uit winzucht, en daarbij uit nijd, want hij zou met veel minder te vreede zijn, zoo anderen flegts niet meer hadden. De zelfde nijd, met eerzucht verbonden, is gemeenlijk ook de bron der goede en groote daaden, en daarbij wordt nogthans de eerzucht zo weinig verzadigd, en hij, die in zijn tijd bewonderd wordt , is welligt bij de nakomelingfchap onbekend; bij alle de voorzaaten is hij het ten minften zeker. IV. Ik bemerkte nog verder, dat 'er bij alle werk 4 en vs. 4.] Zonder werken kan 'er in dit leeven geene gelukzaligheid zijn: fchoon alle de goederen des geluks ons zonder alle moeite gefchonken wierden, wij zouden 'er geen ffflaak in vinden, maar bij de zei ven flegts verdriet en hartzeer gevoelen. 'T is daarbij nogthans zeer vernederend, wanneer men de beweegredenen tot het werken onderzoekt, dat het bijna altoos uit begeerte na loon gefchiedt, en wij geen trek tot werken hebben zouden, zoo wij daardoor niet een, gemeenlijk gering en niet noodzaakelük, goed, rijkdom of eer, hoopten te verwerven. 'T is eene nieuwe vernedering,dat wij dit goed doorgaans niet naar het nut, dat het ons wezenlijk aanbrengt , afineeten of waardeeren, maar flegts naar het Q 4  248 DE PREDIKER SALOMON, en fchöone daaden niets ten grondflag lag dan mjd van den één tegen den anderen- dat is ook een nietig genoegen! | De dwaas ilaat 5 zijne handen zamen, hoewel hij van honger zijn eigen vleesch moest eeten. | Maar eene 6 hand vol zagte rust is toch beter, dan volle vuis. !ee? ' een a"der heeft, en flegts even veel of meer Wijlen bez-tten , dan hij O. ze neieS tot werken, zonder het 'welk wij toch nier fél uk kfe -kunnen zijn .fchijnt dus eigenlijk flegtsniJd te wezen een zeer laage hartstogr: en ten gevaile daarvan vergieten wij zo veel zweet, en werken w,j in beerendienst. Deze zwakheid gaat zomwijlen tot dwaasheid toe: een rijke,, die reeds meèr bezit dan hii in zijn ganfche leeven noodig heeft , en oók «reen' vrouw, kinderen, noch vriend heeft, waaraan hii naa zijn dood zijn overfchot kon nalaaten, werkt we . eens als een flaaf, om nog meêr te krijgen. dewHl Wj een ander ziet, d;e zo rijk is als hij en dien h overtreffen wil. vs. 7. 8. * enfchoone daaden^ Wanneer men zelfs de zo genoemdefcboone daaden der menfehen naauwkeu irer onderzoekt, en zig zeiven bij zijne eigen daaden vraagt wat was daar de drijfveer van? Zo is het mets dan eerzucht, en daarbij nog wel eene nijdige, want men zou gaarne met minder eer te vree de zijn, als een ander geene meerdere had Dit dfoet ons verdriet aan, wij moeten meêr eer nebben dan hij, en deze jaloezij is de bron der fchoone daaden ffvM ^lomon (lelt tegen deze nijdige werkzaamheid bet uiteifte tegendeel over, de zorgeloosheid van den dwaas, die liever wil honger lijden dan werken. 'T is een ongeluk van hef menfeheIjjk geflacht, dat het tot de meest tegenóve/getelde dwaasheden zo geneigd is, tusfchen welke oLthanl .eene breede middelweg was. «ogmans-  Cap. IV. 249 vuisten vol arbeid en nietig genoegen. { Ik j wendde mij om, en zag iets, dat nogijdeler is onder de Zon: | daar was een eenza- 8 me, die geen tweeden had, noch kind, noch broeder; aan zijn werk was geen einde, en zijn oog wierd van den rijkdom nooit verzadigd. Voor wien zou ik toch zo werken, en mij alle genoegen onttrekken? Ditisook ijdelheid, en een harde dienst. | Twee 1 dat 9 is vs. 8. een harde dienst] De rijke gïerigaart, die buiten nood zijne kragten door werken uitput, zonder het vermaak van het leeven te genieten, wordt 'met een flaaf vergeleeken, die voor altoos in heerendienst, of, gelijk wij zeggen zouden, aan den vestingbouw werken, en tot ftraf de kar moet trekken. vs. 9] Die een zoon, broeder, of vriend heeft, kan toch ten minften zijn overvloed , dien hij niet in 't graf mede neemt, ten gebruike van dezen nalaaten ; en dit is, hoewel geen zeer groot, egter nog eenig genoegen. Die gierigaart; in tegendeel, die alleen is, werkt en fpaart flegts voor lachgende erfgenaamen. *T is zekerlijk eene zonderlinge vertooning der menfchelijke dwaasheid, dat de gierigaarts voornaamelijk onder de ongehuwden gevonden worden, die noch vrouw, noch kinderen te bezorgen hebben. Tot vriendfehap is een gierige buiten dat niet ga* fchikt: en als hij tot den fchrikkelijken ftap komt, om een testament te maaken, dan ziet hij zekerlijk den aangeftelden erfgenaam, iemand, dien zijn koel hart onder andere menfehen eenigsziris den voorrang geeft, juist omdat hij erfgenaam is, met geen regt goed oog aan. Saiomon fchijnt te gelijk bij deze gelegenheid ééne der grootfte gelukzaligheden van dit, aan vermaak zo behoeftig leeven, de vriendfehap, te wil- Q 5 len  25Q DE PREDIKER SALOMON. is toch nog beter dan één, hun loon kan bi? hun arbeid aangenaam zijn. | AJsdeéénvaJt 10 T n6m dC 3ndere óp, «naar .], ha' valt, die alleen is, dan heeft hij geen tweeden, om hem op te regten. I Wanneer ?r r, twee bij elkanderenflaapen, Lnveïwïrm " de één den anderen, maar hoe zal één alken warm worden? | Wanneer 'er ooktVee „ te- voel en genoSe" to., wf°5;p cen "«genaan, ge- SM? ssjfs è gaa: vrienden heeft, niet zo 1w Zee1 'voor6 oprechte genpartij bezwijkt: een vriend wee~n!T te; te geeven, of iets uit re voeren daar wH^r™^ verrigten kunnen, en de vrLdfchan L ZC' T zaamer, ais wij m^^^^^ Waarom Salomon van een drieLn,.,^- J van een tienvouwdigen Sr Wkf,"' e"?'et bemerken, wanneer men S^e 0fo™„\ ' m?n ligt hij 'n de Spreuken van L J brCngt' 'geen ten  C A P,, ÏV. 25» tegen één flrijden, dan zullen zij beflaan,en een drievouwdige fnoer wordt niet ligt gebroken. £en arm jongeling, die verftand heeft, 13 o verten gelegen zijn, en werkzaamer zijn, dan hij zelf: die 'er twee heeft is rijk; en de overige vriendfehap vervalt dan gemeenlijk, als zij nog op haar best is, tot eene eerlijke en goede liefde des naasten. vs. 13. Salomon fpreekt van de uitneemend groote daaden welke van de gewoone, zo genoemde fchoone daaden'(»*• 4.) eene uitzondering fchijnen te maatten, en zig ver boven het gewoone verheffen. Hij verbeeldt zig een arm jongeling, die door de zelve tot den throon verheven wordt, en het wonder van zijn tijd is. Hier wordt dan toch ten minften de eerzucht verzadigd, en deze deugd, welke zo veele menfehen als egt erkennen en bewonderen, zal zekerlijk geen bloot masker zijn! Het antwoord en ook de nietigheid van deze menfchelijke gelukzaligheid zal men in 't idde vers ontmoeten. Men kan mogelijk denken, dat Salomon hier nogmaals aan zijn eenvouwdige zoon Rehabeam, die tien (lammen verloor, en aan Jeroboam, die over dezelven Koning wierd, gedagt , en iets dergelijks vooruit vermoed hebbe. Jeroboam was hem niet onbekend; Salomon had hem zelfs over de heerendienften van Jofephs ftam aangefleld, I Kon. Vf:28. en hij kon in dien tijd wel jong zijn, dewijl hij wegens zijne voortreffelijke eigenfehappen Salomon bekend , maar terftond daarop ook zeer vei dagt wierd , en na Jegijpten vlood, I Kon. Xh 4°- Doch ééne omftandigheid uit deze gefchiedenis past niet op 't eeen Salomon hier fchrijlt. Rehabeam was op dien tijd , dat Jeroboam nevens de tien Hammen van hfin afviel, niets minder dan een oude Koning, maar vólgens 1 Kon. XIV: 21. één en veertig jaaren oud. Ik vermoede daarenboven nog, dat her één en twintig jaaren betekenen moet, doch fchoon het getal  *5* DE PREDIKER SALOMON. overtreft een ouden Koning, dieonveriW *g UÜ en zig niet langer wil laaten wa ? fchouwen: | uit een verwelkend huis fpïft deze ven. of in 't geheel'niet on ^'T d°6lt hjer derhaI* of men zou Een zLePn ' f vTen^oW' wist. dar de rhroonJ.f%' f Sa/omo». die wel I Kon XI: sqIT de vS^f/°°rZegd was' zwakheden hij klnde , mLr in ^ h°°nsj wens verwan heeft! Doch V ^eer ik Xr0ud.erdo™ ve.sbij n^me.da.. wordt hef^h „ eigende gefchiedenis ontleendmaar^, Ce"e WezenIijke ten: want hoe weinigT'onTuftïge3Ss^ en de Griekfche betó^ïï^^y». fat, naauwkeurig en geloofwaardig te worden °' vs. 14 »/* ^ verwelkend Au«l T „ lot van Koninglijke genachten in h 1?mvader is een  Cap. IV. 253 deze nog op, om den throon te beklimmen, en wordt in zijn Koningrijk arm gebooren. j Ik zag alle de leevendigen.die onder de Zon r < gaan, den tweeden jongeling geleiden, die des Konings opvolger zijn zal. [ — Maar t on- welke de Vorst van jongs af in zijn ooren gewend wordt, door de verwijdering van alle onaangenaame waarheid , en door diepe onweetendheid , den ftam der helden in vernedering; de wellusten komen daar bij, waardoor de Koningen en Vorsten zig in hunne jeugd, bijna reeds in hunne kindsheid, uitputten, en dan niets dan elendige zwakke fchimmen van kinderen teelen. Nu verwelkt de ftam wezenlijk , en eindelijk komt 'er een elendig Koning, die, zo zwak van geest als lighaam , geene waarheid te hooren gewoon , en van vleiërs voor kost en loon bedroogen is, en die een prooi van den eerften moedigen vijand of weerfpanneling wordt. Daar men hier in Luthers overzetting leest :want één komt uit de gevangenis van het koningrijk. Cen in de Nederd. overzetting: want één komt uit het gevangenhuis om Koning te zijn,) zo neem ik de vrijheid om aan te merken, dat ikdegewoone leezing volge. terwijl daarentegen eenige Ouden, welke door Luther Cen in de Nederd. overzetting3 gevolgd zijn, eene andere leezing konden hebben. vs. 15.] De groote geest, die uit de diepe armoe» de tot den throon klimt, neemt door zijne uiterlijke deugd het hart van 't ganfche volk in, en is het wonder van zijn tijd. Maar Salomon voegt 'er te gelijk eene onaangenaame bepaaling bij: hij heeft de bewondering van alle leevendigen , die onder de Zon, zijn. Wat dit betekenen moet, ziet men uit het volgende vers; de voorzaaten en de nakomelingen wee. ten niets van hem. vs. 16] De hartstogt van zodanigen jongeling, als Salomon tot hier toe befchreeven heeft, is eene onverzadelijke eerzucht. Salomon merkt aan, hoe wei-  254 de prediker salomon. ontelbaar is de memVte der ?eenpn m >> hem leefden, en de l^ZSS±^00r over hem ook niet verblijdt, "dfcf ijdelheid, en een nietig genoegen. k weinig deze voldaan wordt. Van de ut- ., ■ voorzaaten moet hij buiten dat aföien wA^ de ten mets van hem - maar »•. h * t"C dle wee' minsten van de onfterfe" fk, eid HP0 °°mt hi) toctl ten het hart der helden een S k?«-naan?S',we,Jte °P 'T is wezenlijk iïe5,kffiln,l08lliee*' zal te beurt vallen ■ «3i l°f dle,hel" Enigszins kig ». dat ninS^ÏÏAiïJ bekomt, zo noemt men ZziS^rie^ÏÏ** m> zo"der goedkeuring of bewondèrfng 7eZ,T' js deszelfs naam zekerlijk mi- „ /Fieeiu, dan en wel alleenlijk, omlg dez°el eTdUXT' «is van den geopenbaarden Godsdienst fsS^" ten. welke den eenigen waaren God erkenTL°g' te zijn. Maar is het een ander, wSan 1/ ^ fpreekt, dan is dat wonder van zijnriïd „£T°n ichiedenis verdweenen, en wordfVt de ge" bij ft goede noch bij 't kiSS^J^L' MBh het  HET TWEEDE DEEL DES PREDIKERS, Behelzende bijzondere regels van gedrag en voorzigtigheid. Cap. IV: 17. V: i_8. Eenige pligten jegens God: om in 'r gebed en de geloften niet te haastig te zijn , maar met bedagtzaamheid en eerbied voor God te fpree . ken: het onrecht, dat men in de waereld ziet, moet men niet te zeer bepeinzen. nr IV- /_J$. voorzigtig, als gij na Gods huis gaat. 17 'T is beter te naderen., om te hooren, dan wan- vs. 17.] Dit Capittel is zeer kwaalijk afgedeeld, want hier begint het tweede hoofddeel van het boek. Dit hangt zo niet aan malkanderen als het eerfte,  *5tf DE PREDIKER. wanneer de dwaazen ofFerhande breneen Zij weeten niets, en het gevolg der onkun de is, dat zij kwaad doen? J U Dat uw mond en uw hart zig niet haas- ) ten, saters £ sEtór^* .en de elende *^ « lijker te maaken. Deze .verftroo de zfdei^ ben veele overeenkomst met de SpSuker van £" •A«o«, welke ook in geene orden E „ Sa' dit onderfcheid, dat de Jaim^^ ""n : alleen met maat en korter, 'maar del Sff in d'ch<' uitgebreid zijn r<,m ' «n meêr «iterlök.eo -Godsdienst, dTe„ d gSSJ £»' den men moet den zei ven niet voor hfdde"i den, maar eene wezenHJkl ?n^L* fdzaak hou' van het gemoed, Sé We £Th !gVerbeterine wil, en |ehoorza;mSgS:n^hneïhe'd ™ -<**. öi^.^^tot^^ moet fpreeken, en geen ftroom Tn bed>'!Zaa™heid den voor hem uirftone" hirV h onb«d?ëte «-oor- den ita 't geheel met genegen is- en 1 f gebe" * de welfpreekendheid £ " 'Sebed Vrfnf W der tong, welke eenige üe Jive de? men , wanneer men lang „/ei! ƒ ***** noe-  G a p. IV. a57 ten , om woorden voor God te fpreeken. Denk, dat hij in den Hemel is; en gij op de Aarde zijt, laat daarom uwe woorden weinig zijn. | In den droom heeft men eene % menigte bezigheden, en even eens heeft de mond van den dwaas eene menigte woor* den. | Als gij aan God iets beloofd hebt, 3 zo ftel de betaaling niet uit, want in den onbedagten heeft God geen gévallen: het geen gij beloofd hebt, houd dat. | 'T is 4 beter, dat gij geene beloften doet, dan dat gij ze doet, en niet vervult, j Laat uwen S mond jegens God. Als Ik voor een Koning kom, dan overdenk ik, wat ik zeggen zal, en fpreek ik kortelijk: het kinderlijk vertrouwen op God,(het geen ik zekerlijk in dien graad omtrent een Koning niet kan opvatten,) moet mij niet verleiden, om den eerbied jegens hem te vergeeten , en tot hem omtrent met zulk een vloed van woorden te fpreeken,als men voor het gemeene volk, dat niet denkt, bezigt, Wanneer men het beweegen, of tot aanda°t en bewondering brengen wil. Doch Salomon past° vervolgens deze algemeene waarheid inzonderheid op geloften toe. dat hij in den Hemel is, en gij op de Aarde zijt] VOrgeet nimmer het groote onderfcheid, dac 'er is tusfchen hem, den heer des Hemels, tin u, den laagen bewooner der Aarde. vs. 5. uw Itghaam aan eene zonde Jchuldig te maaken] Dit zou gefchieden , wanneer men dat geen at of dronk, waarvan men beloofd had, zig ie zullen onthouden ; bij voorb. wanneer een Naft. reër geduurende den tijd zijner Nafireëi-gelofte wiin Wilde drinken. * voor den bode Gods] Den priester, die met be« R trek-  2*3 DE PREDIKERS. mond niet toe, uw lighaam aan eene zonde fchuldig te maaken: fpreek niet voor den bode Gods , dit zou eene overijling zijn. Waarom moet God over een woord van u toornig worden, en alle uwe zaaken laaten te gronde gaar ? | Die veel droomt, heeft 6 veele ijdele inbeeldingen, en veel woorden: maar hebt gij eerbied voor God. | Wanneer gij de onderdrukking des ar* j men, wanneer gij recht en gerechtigheid in het land ten prooi gegeeven ziet, zo ontftel u daar niet te zeer over: over den hoo- gen trekking op geloften , tot rechter was aangefteld. Zie het Mofatsch Recht, § 146. alle uwe zaaken laaten te gronde gaan] tot een ftraf voor het breeken uwer gelofte. Onder het Oude Verbond had God,zig duidelijk over het aanneemen der geloften verklaard, zij verbonden derhal. ven, en hij, die ze niet vervulde, zondigde: ondtr het Nieuwe Verbond ontbreekt het ons volftrekt aan eene goddelijke aanneeming der geloften; ik geloof daarom niet, dat het geen hier van her heilig in acht neemen der geloften voorkomt, op den tijd van het Nieuw Verbond kan toegepast worden. Het Mofatsch Recht, § 144- vs. 7.] De grootere elende van het menfchelijk leeven, die men zomwijlen ziet, de ongerechtigheden, die geoefend worden, moet men niet zodanig ter harte neemen, dat men daardoor zijn eigen leeven bitter maakt: zij zijn toch gemeenlijk zo heel erg niet, als zij ons in den eerften opilag voorkomen ; d'e onrechtvaardige rechter ftaat onder een hoogeren rechter, bij wien men klaagen kan, endize wederom orfder een, die nog hooger is. Er is zelden een kwaad, waartegen in 't geheel geen middel is.  Cap. IV. 259 gen is nog een hooger opziender, en over hun zijn nog hoogere. | Het geluk van een land is toch overal, dat de Koning welgebouwde velden in zijn gebied wil hebben. | Cap. vs. 8. dat de Koning wélgebouwde landen in zijn gebied wil hebben] lk heb hier flegts üe zaak uitgedrukt, dewijl ik het mij zelven niet regt ééns kon worden, welke onder de twee letterlijke overzettingen ik verkiezen moest, dat de Koning een Kontng van het gebouwde land is, (wien woestijnen en wilderöisfen geen voordeel geeven, noch zijn R;jk vergrooten zouden,) of, dat de Koning van het veld afhangelijk, en als deszelfs knegt is. 'T is hooi'dzaakelijk de aanmerking, welke in de Spreuken reeds meermaalen gemaakt is, dat het belang van den Koning met den welftand zijner onderdaanen wezenlijk zamen hangt, en men derhalven, hoedanig de mindere overheden ook zijn mogen, ten minsten bij hem den besten wil vermoeden ' moet, om zijne onderdaanen recht te laaten wedervaaren. Het natuurlijk gevolg van de onderdrukkingen is , dat de boeren wegloopen , en het land onbebouwd blijft liggen ; van de onbebouwde velden heeft de Koning geen dienst, zijn wezenlijk Rijk ftrek: zig zo ver uit, als in zijn gebied het land bearbeid wordt, de woeste vlakten baaien hem niets, en op deze wijze is hij, fchoon hij niet rechtvaardig en goed was .nogthans op eene gelukkige wijze door zijn eigen belang gedwongen, om op de onderdrukten acht te geeven. Dit verzagt de onderdrukkingen grootelijks, of maakt aan de zelven een einde, want men kan ze flegts zo lang uitoefenen, als de Koning 'er niets van ontdekt. R 2  36o DE PREDIKERS. Cap. V: 9 — VI: 1—9. Befchouwingen over het genot van den rijkdom, en de gierigheid. De rijkdom is op zig zelven nog geen wezenlijk goed, zoo men denzelven niet gehuikt, hoewel de af moede een wezenlijk kwaad is: en zo veele rijken zijn egter veroordeeld, om hunnen rijkdom niet te gebruiken , zelfs Jïrekt de zelve eenigen tot een grooter ongeluk. Rijkdom en eer te bezitten, en dien te kunnen genieten, en zo zijn leeven in een zagten droom te eindigen, is het eenige goed op Aarde, doch hangt van ons niet af, maar is een gefchenk van God. V Die het zilver lief heeft, wordt van het 9 zil. vs. 9. Die het zilver lief heeft] de gierigaart, die op het zilver als zilver verliefd is, het niet meêr als een middel tot overvloed , vermaak en duizend gemakken bemint, maar als het uiterlie einde zoekt. Deze gierigaart wordt van het zilver nooit verzadigd. Dat iemand gaarne zo veel voorraad zou willen hebben, als bij voor zijn ganfche leeven noodig heeft, ig te begrijpen, want het ontilaat hem van veele zorgen , welke een ander ligtelijk wegens btt toeko* mende en voor den ouderdom heeft: maar hoewelde voorzienigheid hem dit fchenkt , zo beeft hij egter nog altoos eene onverzadelijke begeerte na een grooter rijkdom , fchoon de zelve hem geen voordeel kan geeven. Want wat baat mij, al wat ik meêr heb, dan ik gebruiken kan ? Een groote klomp zilver, waarvan ik toch verder niets heb, dan het gezigt met de oogen ?  CAP. V. 25r zilver nooit verzadigd: maar verdient ook de bloote menigte, die men niet gebruiken kan, dat men op haar verliefd wordt? Dit is ook ijdelheid! | Daar veele goederen 10 zijn, daar zijn 'er ook veelen, die daarvan eeten willen: wat voordeel heeft 'er nu de bezitter eigenlijk voor zig zelven van, dan het aanzien? | De llaap van een landman 11 is zoet, die met zijne eigen hand het veld bouwt, het zij hij weinig of veel te eeten heeft: maar den rijken hindert de overmaat van llaap. j Ik vs 10. Daar veele goederen zijn, daar zijn 'er a£s % deb°°™ Wie gebooren wordt, diens naam is reeds 10 overlang genoemd, en bekend: hij heet mensch, en kan met den fterkeren niet rech ten, | want veel tegenfpreeken vermeerdert „ flegts vs. 10. mensch] Deze naam wordt hier als ver. nederend beichouwd, en dat is deTzelve zekerHfcTn alle taaien n tegeniïeilinp- v\ r> ,7 zekerlijk, in ,1,... u„_fr Sc"ll«'ing vanGud: mogelijk nogthans heeft Salomon eene gedagte in den zin gehad, welke aan de Hebreeuwfcbe taal eigen fsl want Adam fmenseh) ka„ daarin ve klaafd wór- n™' d>e f' de ^arde Semaakt is. ftnf n, IT* 'S,,üat w« eens beftemd zijn, om reed ■ aan. K ZJ}" ' dit ^ °n5* »*™ reeds aan: wij moeten derhalven verdraagen en mgvuldige ele.,de var. d,r leeven beginnen. woordln. T t^enfpreekenj Letterlijk , veele woorden- de zamenhang toont egter, dat hier van WOQt-  C a p. VI. 267 flegts het nietige der gelukzaligheid, en wat blijft 'er voor den mensch verder , dan te kunnen fpreeken. | Wie weet, wat voor den mensch in dit 12 leeven nuttig is ? in den korten tijd van het vlugtige leeven, welke als eene ichaduw voortloopt? - en wie kan hem zeggen, wat 'er naa hem onder de Zon gebeuren , zalf Woorden gefproken wordt, welke over de elende v^dit leeven klaagen, en met God rechten willen. JUDe mensch kan niet meêr, dan fpreeken.en klTgen ; zijn lotgeval te veranderen, ftaat in zijne "»? ??i Wij weeten zelf niet, wat ons nuttig is; onrtegenwoordig ongeluk kan mogelijk den grond wen tot een toekomend geluk, en mogelijk zou eef tegenwoordig geluk ons nog zelfs n dit leeven nadeelig zijn. Wij moeten ons derhalven daar zo niet over bedroeven, als het ons niet naar onIfn wensch gaat, maar met ootmoed in Gods be. ftuuring berusten.— Wanneer wij ons eigen leeven nadenken, dan zullen wij moge] uk bevinden, dat ors duurzaamfte en luisterrijkfte geluk d.kwijls het Svolg van iets zeer ftrijdigs geweest is: ik heb dit ten minden in het mijne ondervonden. »S™r naa hem onder de Zon gebeuren ral] Salomon fpreekt hier niet van den invloed, welken SeCoordige tegenheden op een toekomend leeven kunne* hebben, maar flegts van haaren mvloed op het geen, dat naa ons onder de Zongefchiedenlal Hij fchijnt aan de eer naa den dood te denken : U,'e houden wij allen toch voor iets groots, maar menig eer zou dezelve niet verkreegen hebben als het" em altoos naar wensch gegaan had: tegenfpoed ïdikwei f de toebereiding tot daaden , waardoor wij de onderfelijkheid verwerven.  268 DE PREDIKER. ftlU °f eer is toch beter dan de koste-T' 15kfte zalven, en de dag des doods beter ??ne ug-der g^oorte.f 'T is beter in 2 het klaaghuis te gaan, dan in het huis dS maaltijd, want dat is het einde van 35 nadentnl ZT^^ ]eer« nadenken | Hartzeer is beter dan lachten a hart vrol^.'r^ gez^ »d*weïfTeê 3 klaihuTs1 P' w*!?" df wiizen is ^ het 4 KJaagnuis, en het hart der zotten in hpr huis der vreugde., 'Tis beter, he^be^aS S fen vo^aamf^ eer is nochthans zo denken w teeenwnnrHi» ™~ maaitijd; in tegendee! in 'eene gelijkew^ïïV™ waarin wij voor-en tegenfnoed r i ?Iaatst« ons hebben. De grooS beid' de % ^ voor Zo lang hij Aft^fi^c,^^»»; dwaasheden en zwakheden van zijnen oudeïo-m of v^tatdUITtetb« "li30 ^r n«^^P ^e^ïSïn0^  C A ¥. VII. 269 fen des wijzen te hooren , dan het gezang der dwaazen, | want hun lachgen is gelijk 6 het kraaken der doornen onder andere doornen. Dit behoort ook tot de nietigheid van het menfchelijk geluk, | dat de onder- 7 drukking zelfs den wijzen uitzinnig maakt, gelijk gefchenken van het verftand berooven. | Het einde der dingen is beter dan 8 het begin, en de langmoedige gelukkiger dan vs. 6.] Het lachgen der dwaazen wordt met het kraaken van brandende doornen vergeleéken, Waarvan de een den anderen aanfteekt, zo dat d)e ook een korten tijd kraakt: maar fchielijk heeft dit vreugdevuur een einde , en is dit gebouw van doornen verteerd. Het lachgen der dwaazen gefchiedt luid genoeg, maar het duurt flegts een korten tijd, en hunne uitgelaaten blijdfchap baart hun ligteiijk den ondergang, of wordt van geheime folteringen des geweetens, die zij tragten te fmooren, afgebrooken. vs. 7 dat de onderdrukking zelfs den tot] zen uitzinnig maakt] Verdrukt te worden, en onrecht te lijden is niet alleen voor het aigemeene gros der menfehen ondraaglijk, maar ook voor menig wijzen, en brengt hem in een hartstogt, die nabij de uitzmnigheid komt. Hij maakt zig over de ftrafheid van liet noodlot toornig, en voegt zig ztlls bij den ondeugenden, die gelukkig en magtig is. gefchenken] Ik ben nog in het onzekere, of hier gefchenken van het geluk bedoeld worden, die ons zomwijlen tot dwaasheden en misdrijven verleiden: of gefchenken , die aan den rechter gegeeven zijn, waarvoor hij onrecht bedrijft, en de onfchuld verdrukt. _ , , , vs. 8. de langmoedige] die tegenfpoed en onrecht verdraagen kan, en het betere einde met geduld aiWagt. 269  2?o DE. PREDIKER. dan de hoogmoedige. | Zijt niet haasti? om m uw gemoed toornig te "worden wf„V j 9 toorn hoort bij de ^uZn ^hils Ty^ Jiet, hoe komt het, dat de vooHge ijdel IO 5? ™ TT » dan de tegenwoordig ? waS 61 als geld Schermt tegen menig kwaad, en toorn gefproken, welke P/YYYvn Word„t van dc,i behaagenin vind? dtefrt™ "JW-ng uiï:doch wi« 'er en «Se ^t^^Z*?*^*' de bartstogt wordt met een Deze geiief- .ergeleeken : TtaJrKta'1^ maaien bezigt, dan 't eeen m'ü ht meêrden fmaak o^r taal ES^^ ' »« onrefcnt0nlsn%dgez;redïgJetr ^ geweest zijn , °dan de teg „toZf gft bcier het kwaad der voorige tijden i, g 'f Z J. kennei1 dat dewijl zü in hunne jSjd v o «ke S • nu n den knorrigen ouderdom , de tiiln lêeh"" moeten geworden zijn. Deze na„ ■ Jder\ilechter en zo zij gegrond w ff gt !s reeds oud » eene reeks T 0 veel' duizend^ de tijde" in fleeht geworden zun. McgeW woordig, in !iet jaar ÏÏT. bil^ï™ derzoek , dat onze tijden béter zi^ TS ^8 °n_ voorige. cer fflJ"» da" de meeste  Cap. VII. 271 en kundigheden hebben nog vooruit, dat zij haaren bezitter verblijden | Zijt bij Gods werken een aanfchouwer; 13 want niemand kan regt maaken , 't geen God krom gemaakt heeft. | Geniet hetge- 14 luk ten dage des voorfpoeds, en zijt een aanfchouwer in den dag des kwaads:God heeft den eenen met den anderen gemaakt, opdat de menfehen het toekomende niet ontdekken zouden. | Dus zag ik in mijn 15 nietig leeven alles aan: daar waren onfchuldigen , die bij hunne onfchuld omkwamen, en onrechtvaardigen, die bij hunne boosheid lang leefden. | Zijt in zodanig geval 16 niet al te rechtvaardig, noch boven maate wijs: waarom zoudt gij u daarover willen ergeren? I doch zijt ook niet al te on- 17 recht. vs. 13] Door Gods werken wordt hier betekent, ket geen de voorzienigheid befchikt: dit moeten wij niet willen bedillen, noch veranderen, want dat kunnen wij niet, maar flegts aanfehouwers zijn, diegelooven, dat het werk in zijn geheel fraai is, hoewel zij het niet overzien kunnen. Wij moeten ons van het goede en aangenaame bedienen , maar in tegenfpoed zo veel mogelijk aanfehouwers zijn, het einde afwagten , en ons over de kleine on3angenaame tooneelen, die zig tusfchen beiden opdoen, zo weinig bedroeven of ontrusten , als ons maar moge» lijk is. vs. 16.] Al te rechtvaardig en boven maate wijs Is de geen, die volftrekt wil, dat de voorzienigheid de ondeugd in deze waereld ftraffen, en de onrechtvaardigen niet zal laaten voorfpoedig zijn. vs. 17.] Al te onrechtvaardig en een dwaas is  §Z* DE PREDIKER. rechtvaardig noch word een dwaas: waarom zoudt gü vóór den tijd willen fterven?I Tis het best, dat men geenen, den dag dés ifl voorfpoed., vast houdt, en nogthan?van den dag des tegenfpoed. zijne hand niet Segeheel aftrekke: want die God vreest ont komt beiden, | en de wijsheid maakt den io wijzen fterker, dan tien dwingelanden zijn 9 oSnen TcT <"> and^eeneftad opwerpen. | Geen mensch is 'er toch on o« fchuldig op de Aarde, geen, dieenke,goed" *° ge- Ztf. iö.J Bij den voorfpoed, dien men „„„,v moet men fteeds aan den tegenfpóed als X? r ï mogelijk en reeds wel nabij !igt dezelve iemand niet a. te onver wagt overfcornt P C omkomt beiden] De dag van voorfpoed zo Wel ?!VaA teg,enfpoed heeft ziJ'n S^ar:de eerte te derft dikwijls ons gemoed, en maakt ons o7beda« Die God vreest, zal beiden ontkomen n^K S den dag des voorfpoeds bedorvennoch van de„da£ L lo fP°R?dS ? ^ Se^g^ worden? d3S ao. Bij ai het tegenfpoedige, dat ons ont moet, moeten wij bedenken, dat wij zonlren z-jn en nog meerdere ftraffen vriend hidden'S mand, die oprecht met zig zelven omgaat, za voo^r zUn eigen geweeten kunnen ontkennen dat ™ meêrmaalen in zijn leeven gezondigd, en ie?s ver- Ik merk nog flegts aan, dat deze zelfde (tellino;„ het gebed voorkomt, dat Salomonhiij • g- 'n Tan den Tempel deed, I Kon, \'°U; ^ lnW'JW*  Cap. VII. &73 gedaan , en nooit gezondigd heeft. | Let 2 ook niet op alle woorden, die men fpreekt, noch trek ze u aan , opdat gij niet ten laatften zelfs uwen knegt op u hoort vloeken: | want uw geweeten zegt u toch , 2 dat gij ook wel meermaalen van anderen kwaad gefproken hebt. Cap. vs. 21. Wij maaken ons het leeven zelven bitter en vermeerderen deszelfs kwaad, wanneer wij naauw' keurig onderzoeken, of iemand ons beledigd, of hij kwaad van ons gefproken heeft? Dit is juist, alsóf' Wij begeerig Waren, om van eiken bitteren droppel den fmaak te willen hebben! Daar is toch kwaad genoeg in de waereld , waarom zouden wij daar zo gierig op zijn? Wie alles weeten wil, wat anderen kwaad van hem fpreeken , en na eiken aanbrenger met oplettendheid luistert, die zal zo veel onSanle. naams hooren, dat hij in zijn leeven niet vrolijk  *74 DE PREDIKER. Cap. VII: 23 — VIII: 1. '7* is gemakkelijk, deze wijze les/en te vinden en te geeven, maar zeer moejelijk, dezelve uit te oefenen , want daar is in ons allen iets verkeerds en ftrijdigs, dat zig bezwaarlijk laat verklaaren, en niet van God kan zijn. VII. Ik overdagt dit alles op eene wijsgeerige 23 wijze i ik nam voor, om volgens deze voor fchriften der wijsheid te werk te gaan: maar toen vs. 23. op eene wijsgeerige wijze] Letterlijk, mei wijsheid. Het is bekend genoeg, dat de oude volken wijsheid noemden , het geen wij zedert den tijd van Pijthagoras , dewijl hij den naam veranderde, wijsbegeerte noemen. Het fcheen mij toe, duidelijker en met het gebruik onzer taal meêr overëenkomftig te zijn, wanneer ik het tegenwoordig gebruikelijke woord verkoos, dewijl 'er toch, openbaar, enkel wijsgeerige regels zijn voorafgegaan, hoe men zig in het kwaad van dit leeven moet gedraagen. Salomon fpreekt hier wel op eene wijsgeerige wijze door eene goddelijke ingeeving.maar daardoor houden de regels, die door hem gegeeven en in een wijsgeerig boek zijn voorgedraagen, niet op, wijsgeerig te zijn. maar toen was zij verre van mij] Wijsbegeerte en wijsheid vlooden als van mij, zo dra het, tot de daad komen moest : ik vond het zwaar en onmogelyk , bij de ondervinding van het kwaad in de waereld, zo wijsgeerig te zijn, en die regels zo te volbrengen, als ik ze gemaakt en gefchreeven beo.  Cap. VIL 275 toen was zij verre van mij. ( 'T is verwij 24 derd, het geen geweest is, en diep begraa. ven, vs. 24. het geen geweest isj Wanneer wij ook flegts wijsgeerig over ons zeiven denken,en de groote wanörder opmerken, waarn wij tegenwoordig de menfchelijke natuur ontmoeten , de wonderlijke tegenftrijdigheid van inzigten en daaden, en dat het ons zo ongemeen moeje'ijk valt, dat geen uit te oefenen, het welk wij toch voor het beste houden: zo kan het ons onwaarfchijnelijkvoorkomen, datGod zalk eene ftrijdigbeid van goed en kwaad zoude gemaakt hebben. Gaf hij ons het vermogen, om onze pligten en de voorfchriften der zedenkunde te erkennen en te ontdekken, een geweeten, dat ons dikwerf zeer ontrust, en nogthans daarbij eene zo fterke neiging tot zedelijk kwaad , zo dat 'er onder zo veel duizend millioenen menfehen geen één is, die niet zondigt, mogelijk ook geen, die niet voorbedagtelijk gezondigd heef;? Men noeme deze zaak, zo men wil, een natuurlijk verderf, (de gewoone uitdrukking in de Godgeleerdheid) eene verdorvenheid der natuuf , ziekte , zo is en olijtt zij nogthans voor ons een kwaad, dat fjroot enons zeer fchaadelijk is; en het wordt moejelijk om te begrijpen, dat de mensch , zo als hij is, uit Gods hand zou gekomen zijn. Een w'jsgeer moet zelfs vermoeden, dat 'er eertijds een betere ftaat geweest, en des menfehen natuur, door iets, minder gewor» den zij. Ik heb voorheen reeds gezegd, dat Salomon in dit boek eigenlijk wijsgeerig fpreekt; al wat hij in 't eerfte deel omtrent de geringe maat der gelukzaligheid van 's menfehen leeven gezegd had, is wijsgeerig. Hij moet zig dus hier niet pegel regt met de Jeer der openbaaring bemoejen, noch van de verleiding in het paradijs fpreeken; gelijk Pauius ook, wanneer hij Ront. I'. 18. II: 16. uit den natuuriij. ken Godsdienst bewijst, dat heidenen enjooden voorS 2 G«#  176 DE PREDIKER. ven, wie kan het weder vinden ? | Ik keer- 25 de mij hier om,en Helde hetnaauwkeurigfte onderzoek in 't werk, om wijsheid en verftand aan de ééne, en aan de andere zijde de dwaaze zonde en haare buitenfpoorigheid te leeren kennen. | Ik vond iets, dat 26 bit. God wegens hunne zonden ftrafwaardig zijn.de leer van het Euangelium daar niet tusfchen mengt, en bij voorb. Cap. II: 7. geen woord van het geloof heeft, maar flegts van de volhardende en onafgebroken oefening van het goede, ja zelfs, wanneer hij vs. 16. Jejus Christus den toekomenden rechter noemt, dit bijzonder voordel (Scholion, in de taal der wijsbegeerte) van de overige onderfcheidt door 'er bij te voegen , naar mijn Euangelium, het welk betekent: gelijk ik gewoon ben in mijn Euangelium te leeren. Salomon neemt egter intusfchen hier de Helling der Godgeleerdheid , welke aan de wijsbegeerte reeds als waarfchijnelijk moet voorkomen, ais eene geloofwaardige en gebeurde zaak aan dat onze natuur eens beter moet geweest zijn. het geen geweest is'} die heerfchappjj van het verftand over onze hartstogten en aandoenlijkheid, waarbij wij de goede begrippen van het verftand volkomen volgen , err deszelfs voorfchriften zonder zo veele moeite konden in acht neemen. vs. 25,] Hoe het mogelijk is, dat wij bij zo veele beginzelen tot het goede, bij zulke klaare begrippen van de voortreffelijkheid der regelen der deugd , bij uitmuntende natuurlijke hartstogten , eene zo fterke neiging tot het kwaade hebben, is een raadzel, wiens oplosfing meêr dan eenen wijsgeer heeft bezig gehouden. vs. 26, eene vrouw enz.] De zonde wordt als een fraai , maar ten uiterften Hecht en verleidend vrouwsperfoon voorgefteld : een zinnebeeid, datM/ton in het tweede gezang van zijn verlooren Paradijs zo voortreffelijk verfierd heeft. De  Cap. VII. 277 bitterer is dan de dood, eene vrouw, wier hart louter netten en ftrikken ,en wier handen kluisters zijn: wien God genegen is, die ontkomt haar, en de zondaar wordt van haar gevangen. | Dit is, het geen ik vond, 27 zeide de Prediker, ik wilde het ééne tegen het andere houden, en berekenen, | ikzogt 28 het De meening is: ik vond de zonde, met ailehaare verleidelijke bekoorlijkheden , maar vond geene volmaakte deugd noch onfchuld, de zelve was van 5e ftervelingen gevlugt. vs. 28. Ik vond één mensch uit duizend, maar geen van het ander gejlacht.'] De meening is niet, dat hij één eenig mensch geheel zonder zonde gevonden heeft, (gelijk eenigen willen, Jefus Christus ;) maar hij vond het als eene ongemeen zeldzaame zaak, dat zomwijlen één uit duizend die fterkte en vastigheid van gemoed bezat, om bij het ontmoeten van ongeluk in de waereld, de voorheen gegeeven voorfchriften der wijsbegeerte te volgen. Dit verfchijnzel was zeer zeldzaam ; en nimmer had hii de zelve in een perfoon van het ander geflacht befpeurd. Hij ontkent daarmede niet, dat de zelve bij het ander geflacht ook mogelijk zij, maar hij zegt ■alleen, dat hij ze daar nog niet gevonden heeft. Sterkte van ziel in tegenfpoed, en heerfchappij over zie zelven is, over het algemeen, reeds van natuurmee£ der het erfdeel (hoewel het zeldzaame) van het mannelijk, dan van het vrouwelijk geflacht: doch in landen , daar de veelwijverij plaats heeft, komt 'er deze, voor het andere geflacht ongelukkige omftandigheid nog bij, dat het door opvoeding, bepaaling, en flaavernij in het haram, verplaatst is , waardoor deze, bij ons gemeene vrouwelijke deugd daar iets zeer zeldzaams wordt. |n zijn gansch talrijk ferrail era onder alle aanzienlijken heeft Salomon mogelijk nimmer een vrouwsperfoon van dat charaöer gevoaiden, het welk hij hier befchrijft. S 3  DE PREDIKER. het andere nog verder, maar vond het niet. Ik vond één mensch uit duizend, maar geen van het ander genacht. | Dit alleen vondik, 20 dat bod den mensch recht gemaakt heeft,VIII. maar zij zoeken veele kunsten. | En wie is 1 aan dien wgzén gelijk? wie verftaat de betekenis der raadzelen? het gezigt des wijzen is helder, en de eigenzinnige haat de waereld. J Cap. vs. 29. Zij zoekon veele kunften] De natuur is hun te regt. zij verlaaien haar, en wijken bij alle goede en voortreffelijke beginzelen tot hetkwaadeaf. vs. 1.] De meening is: maar hoe weinig zijn 'er. die het ge.uk van den re vooren gevonden wijzen gemeten kunnen, die in ftaat zijn, zig in de tegenïe°bliIvenV?n leeven Seru« te ftellen, en bedaard ■mie ver ftaat de betekenis der raadzelen f\ Wie weet de raadzelen der voorzienigheid op te losten. Iaattei5ttïni« Waa"oe het kwaad' dat z'J hier toe- ^!v Ja/t de waereW Letterlijk, en haat, naamehjk al het oraangenaame, dat hem in de waereld ontmoet , eindelijk de waereld zelve ; hij wordt gelijk men het noemt, een menfchenhaater. Ik heb er ter opheldering, de waereld, bijgevoegd. Ik volg hier de leezing van de» Hebreeuwfchen texr, maar niet de punten, die van den zelven af.  279 Cap. VIII: 2-13. Salomon vervolgt zijne overdenking, welke Cap. VII". 10—22. begonnen is. Schoon men het ongeluk had , van niet flegts onder kwaade, mindere overheden , maar ook onder een on« mêedogenden Koning, ja onder een dwingeland te flaan, zo moet men dit kwaad niet door onnutte tegenspraak vermeerderen,maar op betere tijden hoopen. Mogelijk fterft de dwingeland. Doch hij erkent daarbij, dat het den onrechtvaardigen en onderdrukkers egter dikwijls zeer lang vo.orfpoedig gaat, en dit tut het wezenlijk kwaad van dit leeven behoort. VIII. Neem de bevelen des Koningsin acht, en » dat vs. a. Neem de bevelen des Konings in acht] De zamenhang met het voorgaande is in het opfchrift van het Capittel reeds opgèmerkr. Volgens den gedrukten text luidt het: wat mij aangaat, neem de geboden des Konings in acht: doch dit, wat mij aangaat, komt mij hier zeer verdagt, en ftrijdig met alle welvoegendheid voor. Zal Salomon , wanneer hij van onbepaalde heerfchers» en terftond daarop zelfs van dwingelanden fpreeken wil, die tot het ongeluk der volken over hun heerfchen, dus beginnen: wat mij aangaat? Zal hij. zig tot een zo haatelijk gezeifchap verlaagen? Ik ben daarom eene andere leezing gevolgd. Salomon fyreekt hier zekerlijk nog niet van eeit S 4 eigen-  aSo DE PREDIKER. dat om den eed, dien gij bij Godgezwooren neot. | Gaa niet overhaast; uit zijnen dienst en neem geen deel aan booze raadflagen' want hij doet, wat hij wil, | z«n woobrd jj magtig, wie kan hem tot rekenfchap roepen ? | Die het gebod houdt, weet van geene kwaade raadflagen; maar daarentegen weet een eigenlijken dsvingeland, tegen wien een volk alles. Zins het recht heeft zig te verzetten, maar flegts van een harden Koning, d,e gewoon is, dingtaal tefpreeken , die iemand in 't bijsonder onrecht doet of van wien iemand in het bijzonder, het nogthans'gelooft. Hier nu moet men het kwaad door regenftree Ven niet grooter maaken, of zelfs uit wraakzucht aan ppftand of het vermoorden des Konings %S en Zig ftraffen op den hals haaien. Zo deVerSm? van ons eigen beiang ons daar niet van afhield zoo moest de eed d,t nogthans uitwerken , dien wij voor den Koning gezivooren hadden. y vs. 3. overhaast] S.alamon fchijnt niet volftrekt W willen zeggen , dat men niet uit den dien van een Koning, die ons onbillijk behandelt, of geliik het ,n 't Hebreeuwch luidt, van zijn aanËzi% tnoet zveggaan , maar dat men het niet72 moet verrigten, dat het een flap zij, dfe eenVzeer bedaarde overweeging vordert. Doch aan booze aan flagen, die samenzweringen bedoelen, moefmen in 't geheel geen deel neemen. m n ««Kp 4V< Mr gegrapt ligtclük, dat'er hier van een WPHtden,heerfCher Uit ^Vimar van geei foS h °fder WL?tten ftaat' en door verdragen met zijne onderdaanen bepaald is, gefproken wordt * vs 5. dat ler een tijd en oordeel ^ dat is dat en dka7rd„dT eeTg duurt' maar zijntid'neeft  Cap. VIII. a8i een wijze, dat 'er cen tijd en een oordeel is. | Want alles duurt zijnen tijd, en over 6 alles wordt 'er oordeel gehouden, hoewel het ongeluk van het menfchelijk leeven den mensch zeer drukt. | Wat'ergefchiedenzal, «r weet niemand, want wie toont den mensqh het toekomende? | De mensch heeft zelfs 3 geen magt over zijnen adem, om dien in te houden, geen magtig woord van een onbepaalden heer geldt op den dag van zijn dood, jn dezen oorlog heeft 'er geene loslaating plaats, en de ongerechtigheid kan den onrechtvaardigen niet redden. | lk zag dit alles, g en vs. 7. 8.] Wij zijn van het toekomende onkundig; mogelijk zal 'er iets gebeuren.dat ons van den druk des dwingelands zal bevrijden , zonder dat wij ijoodig hebben, om op eene onzekere wijze geweld te gebruiken, mogelijk fierft hij wel, wanneer hij juist tot grootere wreedheden zou willen overgaan. De mensch. heeft zetfs geen magt over zijnen adem, om dien in te houden] hij kan zijnen dood niet opfchorten. in dezen oorlog heeft 'ergeene laslaatingplaats] Men ftelt zig de ftervelingen voor, als oi zij mee den dood in oorlog waren : in dezen, oorlog wordt het leeven niet gefchonken, maar moeten allen zonder genade fterven. de ongerechtigheid kan den onrechtvaardigen niet redden] Geene looze ftreeken, noch verdraaiingen van Het recht, waarvan hij zig tegen zijn naasten bediend had, helpen iets, wanneer hem de fchuldbrief des doods wordt voorgelegd. vs. 9. dat een mensch over menfehen, tot hun ongeluk heerscht] Dit is duidelijk de befchrijving tan een dwingeland. Koningen regeeren ten onzen S $ Pea.-  23a DE PREDIKER. en fchreef het in mijn hart op: al wat onder den Hemel gefchiedt, heeft zijnen tiid, ook, dat een mensch over menfehen, tot hun ongeluk heerscht. | Ik zag daar ook, io dat de onderdrukkers begraaven wierden' na hunne rustplaatzen gingen, uit de heilige plaats prachtig weggedraagen, en in de Had geroemd wierden, dat zij recht gedaan hadden: dit is ook ijdel! J Dat 'er nietfchielijk i, een beste over ons Rom. XIR. 3, 4, 5. maar dwingelanden heerfchen tot het verderf van ganfche volken. Salomon merkt te gelijk de natuurlijke gelijkheid op van den heerfcher en de onderdaanen : zij zijn betden menfehen, een mensch heerscht over menfehen. Koningen moeten dit bedenken, en zig niet voor wezens van een ander foort houden vs. 10.] Ik zag menig dwingeland gerust en ongeftraft ten grave gaan. 6 ttit de heilige plaats] het paleis, dat als de plaats van recht en gerechtigheid, heilig moest zijn. en m de flad geroemd wier den , dat zij recht gedaan hadden] Dat zij zelfs bij hun dood de verdiende fchande niet ondergingen, maar men den dwingeland nog moest prijzen, dewijl zijn zoon op den throon zat, en laage vleitaal hem als rechtvaardig als een weldoender, als den vader des vaderlands befchreef. Ik ben hier eene andere leezing gevolgd * de gewoone zou moeten overgezet worden, of,'*» het vergeeten wterd, dat zij zo (zo Hecht) gehandeld hadden, — of, en die recht gedaan hadden, vergeeten wierden, zonder eer en lof na het graf gingen- Dit geeft ook een zeer goeden zin . vs. 11. met JchieHjk] dikwerf in 't geheel niet in dit leeven, ja mogelijs in deze waereld niet eens tex«  Cap. VUL 285 cen oordeel over de booze bedrijven geveld wordt, dit maakt de menfehen Hout, om veel kwaad te doen, | want een zondaar 12 begaat honderdmaal het kwaade, en leeft daarbij lang. Maar ik weet ook te gelijk, dat het den godvrugtigen zal wél gaan, de. wijl zij hem vreezen , | doch dat 'er voor 13 de boozen geene wezenlijke gelukzaligheid is, en dat zij, gelijk eene fchaduwe, niet altoos blijven zullen, juist daarom, dat zij God niet vreezen. | Cap. terftond naa den dood , daar men nog wel tot lof van den dwingeland fpreekt. Wanneer Salomon bij dat alles, vs. 12. 13- verzekert , dat hij gelooft, dat de godvrugtigen evenwel eindelijk gelukkig, en de boozen ongelukkig zullen worden, zo moet hij eene andere waereld verwagten, waarin geluk en rampzaligheid naar verdienften zullen uitgedeeld worden, of men kan niet begrijpen, wat hij wil te kennen geeven.  *H DE PREDIKER. Cap. VIII: 14 — IX: Mo. Het is wel eene ondangenaame vertooning. dat kwaaden en goeden geluk en ongeluk op een. erlet wijze te wagten hebben, en de deugd, zaame, de gunfieling van God, hierin geen dm mmjlen voorrang heeft. Doch van dit verdriet moet men zijn gemoed vrij maaken, wel bedenkende, dat men het geheel der wae' hi\tne\ ^verzien; men moet zig van de bli dfchap beaienen, die men heeft, voor het toekomende het beste hoopen, en tl gelijkt dit heven zo werkzaam zijn, als flegts mo. viir. paar behoort ook tot de nietigheid van ah *4 les, wat onder de Zon gefchiedt, dat men deugdzaamen vindt „ dien bejegent, het geS den gewoonlijl «TwT». it torUÏ.'zet t% dit leevef da" deuëd™e ook reeds i„ Doch hM 8elukklge'- f, dan de onrechtvaardige voor ,t meni8v«!dige toevallen , waarvan de moet n in g6fP0ed va" dit ieeve» af«"^n , ontmoet men ook veele uitzonderingen. Deze merkt S n «a;idZ,edndeehf voofeen gedfeltetn me Zeh Zm S J"vens aan • dat de deugdzaame^ toch zelfs van z«n geluk niet kan verzekerd  C a *. VÏII. a85 < den boozen bejegenen moest, en boozen, die ontmoeten , het geen een deugdzaame verdiende. Dit, zeide ik,is ook ijdelheid,| en prees de blijdfchap; want de mensch heeft 15 toch onder de Zon geen goed dan te eeten, te drinken, en zig te verblijden. Dit is, 't geen God hem in dit leeven, dat hij voor hem onder de Zon beftemd heeft, bij zijn werk verleent. | Terwijl ik mij aan het onderzoek 16 en de wijsbegeerte zo geheel overgaf, en alles befchouwde, wat 'er op de Aarde gefchiedt, daar, bij dag en nacht, geene fluimering in zijne oogen komt, | zo zag ik het 17 werk van God, en bevond, dat een mensch niet kan nafpeuren, 't geen onder de Zon gefchiedt: hij geeve zig zo veel moeite, als hij wil, zo kan hij hem niet nafpeuren, noch ook de wijsgeer, hoewel hij alle kragtenzij- IX. ner wijsbegeerte bijbragt. | Ik wendde ten j minften mijne opmerkzaamheid daarop, om na vs. 16. in zijne oogen komt] Ik geloof, dat dit op God ziet, den regeerder der Waereld , maar dewijl deze plaats wezenlijk wat dubbelzimrg is, en anderen hier de oogen van den werkzaamen mensch verftaan, zo heb ik in de overzetting het oordeel der Leezers niet willen voorkomen, anders had ik het duidelijker overgezet: in de oogen van den regeer» der der waereld. vs. 17. het werk van God] de werken der voorzienigheid, Waarom zij de waereld zo, en niet anders ingerigt, en waarom God eene waereld gcfchapen heeft, waarin zo veel kwaad plaats heeft. vt. 1. nogthans geen mensch Gods liefde of haat emerken kan] Daar wordt niet gefproken van 't geen  28*5 DE PREDIKER. ra te vor fchen, hoe het komt, dat, daar de godvrugtigen en deugdzaamen, en alle hunne ontmoetingen in Gods hand liaan nogthans geen mensch Gods liefde of haac bemerken kan , maar een ieder alles voor zig heeft, f Het gaat den éénen, als den digen, den fchuldigen, den goeden, den reinen, den onreinen, dien die offer brengt" en dien die geen brengt. De godvruTtSe en de zondaar zijn eikanderen gelijk! de zweerder, en die den eed vreest. I Dit kwaad dat eenerlei gevalallen bejegent, gaat zo ver als de Zon maar fchijnt: daar'ior wordt der menfehen hart ftout tot het booze, en vol van uitzinnigheid, zo lang zij ]eeven en de overgang tot dedoodenishetbefluit.f Wie geen men in de Godgeleerdheid Gods genade noemt maar van 't geen zig in dit leeven ais Gojiefde haat vertoont. Men kan met zien, dat hijdentod B^Z^'i--™* hSt 8331 hem dïkwll Sr" Hecht, noch dat hij den boozen haat »„f ir. V . me„ig ondeugenden' alles gelukken? '. IX. 287 Wie is 'er nu, dien God hier verkiest ? Al- 4 len, die leeven, kunnen nog iets hoopen , en een levendige hond is beter dan een doode leeuw, j De leevendigen weeten, datzij 5 den dood te wagten hebben, maar de doo» den weeten in 't geheel niets, en hebben geen loon, want zij worden vergeeten. J Lief- vs. 4. dien God hier verkiest"} zijn gunfteling, zijn uitverkoren ? Hij fchijnt omtrent allen even eens gezind te zijn, en zig over hunne deugd en liefde jegens hem in 't geheel niet te bekommeren. vs 5. 6.] Salomon befchrijft de dooden, zo als zij aan den wijsgeer, die op zig zelf gelaaten, en door geene openbaaring verlicht is. moeten voorkomen : dit brengt zijn oogmerk en de zamenhang der reden mede, want hij had daar juist van gefproken, dat het voor 't verftand een onSplosfelijk raadzel zij,te zieni dat boozen en goeden aan eikanderen zo gelijk gemaakt zijn , en geen fpoor van Gods genegenheid jegens de deugdzaamen te ontmoeten. Dit raadzel wordt ten hoogden ingewikkeld , wanneer men ze eindelijk bij hun dood zo volkomen aan elkanleren gelijk ziet, en men met alle zijne kundigheden geen leeven naa den dood , noch zelfs een leeven van de ziel, eenigszins kan befpeuren. Hij ontkent hiermede geen toekomend leeven, en kan het ook niet ontkennen, als hij zig zelfs niet wil tegen fpreeken, maar ftelt flegts de verlegenheid der Wijsbegeerte bij de onbegrijpelijke uitdeeling van geluk en tegenfpoed voor. Zie de aanmerking op Cap. MI: ai. hebben geen loon, want zij worden vergeeten] Zij worden niet eens met lof beloond, na welken, hoe weinig de zelve ons baat, des menfehen hart nogthans zo begeerig is. Dat lof naa den dood, eene zeer zeldzaame zaak zij, en niet zo ligt verwagtkan Worden, is reeds boven, Cap. 11: 26. aangemerkt.  288 DE PREDIKER, Liefde, haat, nijd omtrent hen hebben een A emde, en zij hebben in eeuwigheidherder" geen deel aan alles, wat onde? de Zon Pe fchiedt. Eet dan uw brood met vreugd?, „ en drink uwen wijn met een vergenoegd 7 hart, want mogelijk is God u gun%°1n laat uwe werken gelukken: | vlrfchijn da. 8 gelijks in een wit kleed, en laat uw hoofd geen gebrek aan wélriekende wateren heb- ben, heeft, zo geniet het tegenwoordige geluk .^g de zorgen over het geen gij misfchien in VvSwoli mogt te wagten hebben, uit uwe gedagten g mogelijk ts God u gunft i* , *« /~*, „ ' , gelukkeg Letterlijk s*JJf m7ge% nem'ciï gunfltg, genoegen in uwe werken. Dafr w'i' wederom niet gezegd, dat God i„!il wordt deeldag, dien SlenWgeÏÏSS^S g££ hT ben, in onze werken genoegen zal neemen rdar t iets. het welk wij op geen mogelijk moete'nïZ aankomen , maar waarvan wij zekerheidi J " tragten te hebben;) mnar dit: hoop voor• LT/en mende het bene. Mogelijk zii/gTéé^l'^' geenen, welke God inWleevln Is J?ne™t lingen tekent en laat gelukkig zim/nfX' dien dat zo met was, maak udan Lr toekomeZ mogelijk kwaad met vooruit verdrietig ZTt genoeg dat het u op dien tijd fmerte/ik valt als het komt, maar iaat hit tw voor^ZanJ leeven ook niet bitter maaken. Jö a vs. 8. iaat uw hoofd neen gebrek nnn i bewateren hebben/WL ^STS^  Cap. IX. 28c ben, | geniet het leeven met uwe beminde, zo lang dit ijdele leeven duurt, met haar, die God u onder de Zon, zo lang dit ijdele leeven duurt, gegeeven heeft: want dit is uw deel in uw leeven, en bij uWen arbeid waarmede gij u onder de Zon, vermoejen moet. | Het geen gij voor u te doen vindt, verrigt dat met alle uwe kragten, want in 't. rijk der dooden, daar gij henen gaat, is geene bezigheid, geene gedagte, geene ge. leerdheid, geene wijsbegeerte, j Cap. vs o. die God u onder de Zon, zo lang dit ijdele leeven duurt, gegeeven heeft] Die op deze Wijze fchrijft, is geen vriend der echtfcheidjn..en. welke in het burgerlijk recht der Israëliten geoorloofd waren, maar raadt ze als zedenleeraar af vs. io.] Salomon heeft reeds meèrmaalen den arbeid voor een noodzaakelijk deel van dat mensze uitgegeeven, waaruit de gelukzaligheid van dit leeven is te zamen gefield: hij verrigt dat hier nol maals, maar voegt 'er nog bij, dat wii des te iivl riger in t werken zijn moeten , dewijl de tïid waarin wij werken kunnen , zeer kort is en in 'l ftüle rijk der dooden alle arbeid ophoudt. T  (29o DE PREDIKER. Cap. IX: n - X. Salomon merkt deze onaangenaame zaak op, dat des menfehen beste eigenfehappen hem dikwijls omtrent den gelukkigen uitjlag van zijn voorneemen niet verzekeren; bij voorb. dat de dapperheid niet altoos de overwinning lehaalt, dewijl de uitjlag van veele onvoorziene omftandigheden afhangt: maar hij bevindt daar egter bij, dat verftand eene zeer groote waarde heeft, dikwijls zelfs dat geen ■mogelijk maakt, wat onmogelijk fchijnt, en dus toch in een zeker opzigt het geval trotfeer en kan. Hij voegt 'er nog veele bijzon' dere aanmerkingen en zedelesfen bij. IX. Bij eene herhaalde befchouwing van 't geen j x on- vs. lik tijd] een onverwagt beflisfend oogenblik, waarin juist eene onvoorziene omftandigheid plaats heeft, welke alle onze, hoewel wijze fchikkingen vernietigt. Deze droevige ondervinding, welke onze verwagtingen zo zeer nederflaat , zien wij overal. Men kent wezenlijk uit de gefchiedenis een grooten Generaal , (de waereld liet hem ten minften het recht toekomen , om hem daarvoor te houden,) die niet één flag gewonnen, maar alle verlooren heeft. Hoe menig, wezenlijk geleerd man leeft onbekend en in de laagte, niet genoeg hebbende om te eeten ? Van hoe goede beginzelen wij dan bij ons zelven ook mogen bewust zijn, zo zijn wij egter van den goeden uitilag onzer onderneemingen nimmer verzekerd.  Cap. ÏX. 2qi onder de Zon gefchiedt, merkte ik op,dat de fnelften in 'c loopen anderen niet vooruit kwamen, de helden in den flrijd daar de overwinning niet van behaalden, de wijzen geen brood, de verftandigen geen rijkdom, en de beste kenners geene gunst hadden, want tijd en toeval doorkruisfen het doen van alle menfehen. | De mensch weet 12 dezen tijd niet: gelijk de visfehen in het ge* vaarlijkc net,en gelijk de vogels in den ftrik gevangen worden, zo worden ook de men. fchen in het ongelukkig uur gevangen, dat hen onverwagt overvalt. | Maar ik zag daar T3 ook bij, wat wijsheid onder de Zon vermag, en zij kwam mij zeer groot voor. | Eene 14 kleine ftad had wei n ig in woonders, een groot Koning beoorloogde haar, floot ze van alle kanten in, en liet groote werken tegen haar opwerpen, | daar bevond zig in dezelveeen 1$ arm, maar wijs man, deze verloste de ftad door zijne wijsheid : doch geen mensch herinnert zig den naam van dezen armen man. vs. 13] Eene beperking der voorige klagte, en eenige iroost tegen de bedroevende aanmerking. De wijsheid vertoont zig toch zomwijlen in eene verwonderlijke grootheid, en bijna als almagtig. vt. 15. geen mensch herinnert zig den naam van dezen armen man] en wij ons niet eens den naam oer ftad, welke hij zou verlost hebben. Zij is onder het vervallen puin der gefchiedenis van Alië, welke voor ons is verlooren gegaan , begraaven — E' ne treurige aanmerking bij den troost, welken.?*». Umon tegen zijne eerfte treurige aanmerking ftelde.  292 DE FREDIKER. man. | Hier zeide ik: wijsheid is toch beter 16* dan fterkte ! maar de wijsheid der armen wordt veracht, en men hoort na zijne woorden niet; | maar op een anderen keer vin- 17 den de redenen der wijzen meêr ftil gehoor, dan het gefchreeuw des onbepaalden heerfchers onder de dwaazen. | Wijsheid is be- 18 ter dan oorlogstuig en wapenen: maar een enkele, die een fout begaat, kan veel goeds X, bederven. | Vergiftige vliegen, dieinkrag- I tige gekruide geneesmiddelen geworpen zijn, veroorzaaken gesting, en doenzeftinken: en dat verrigt ook cen weinig dwaasheid , onder den kostbaaren fchat van wijsheid en eer gemengd zijnde. | Het hart des 2 wij- vf. 18. maar een enkele enz.] Eene nieuwe klagt over de nietigheid en onzekerheid der menfchelijke wijsheid. Zij kan zekerlijk veele groote en ongelooflijke dingen uitvoeren, maar juist één eenige dwaas, die mede in den raad zit, kan het alles door één misflag bederven. vs. 1. Vergiftige vliegen] Letterlijk, doodelijke vliegen: waarfehijnlijk het geen wij Spaanfche vliegen noemen, Eéne enkele dezer vliegen zal veele geneesmiddelen , als zij 'er invalt, doen rotten en ftinken.doch ook anderen in een eigenlijken zin doen gesten. vs. 2.] Een fchimpende uitval op het menfchelijk geflacht, waaronder de wijsheid zo zeldzaam gevonden wordt. Ons hart ligt aan de linker zijde, ea Salomon wil, dat het hart des wijzen aan de regter zijde ligge. De Oosterlingen (lellen zig in meêr fpreekwijzen de regte zijde als het zinnebeeld der wijsheid voor, en de linke als de zitplaats der dwaasheid. Dat een weinig dwaasheid, onder veel  Cap. X. 293 wijzen ligt aan de regter, maar dat van den dwaas aan de linker zijde. | Wanneer de % dwaas ook maar op den weg gaat, zo ontbreekt hem het hart, en hij maakt een ieder luid bekend, dat hij een dwaas is. | Verlaat uwe plaats niet bij den toorn van 4 den onbepaalden Koning, want zagtmoedigheid verzoent groote misdrijven. | Ik aanfchouwde een kwaad onder de Zon, s dat wijsheid gemengd, zalke fchandelijke gevolgen hebben kan, is des te droeviger, hoe zeldzaamer de wijsheid, en hoe overvloediger de dwaasheid onder de menfehen gevonden wordt. vs- 3 zo ontbreekt hem. het hart] Dat is: zo ontbreekt hem het verftand, want dat plaatzen de Hebreeuwen, niet gelijk wij in het hoofd, maar in het harr. Ik beken, dat men hier eene andere ftelling mogt verwagt hebben , en, ook op den weg ontbreekt hem het verftand, wat hard klinkt. Ik keb het overgezet , gelijk ik in het gedrukte voor mij vond; maar vermoede, dat het met eene kleine verandering van éénenkeien ftreep betekenen moet, fmaadt, of beJchimpt hem zijn hart, dat is: zijne dwaasheid joopt zelfs in 't oog, en maakt hem verachtelijk. Dit paste op het volgende. vs. 5. dat zig ais een overhaast vonnis van onbepaalde Komngen vertoont^] ik heb dit overgezet, gel(jk ik het voor mij vond, en dan wil Salomon te kennen geeven: de fchikking der voorzienigheid kwam mij in den eerften opdag als de overhaaste vonnisfen van zulke Koningen voor, dien niemand durft tegenfpreeken. Mijn vermoeden is wel, dat met de verandering van een enkelen kleinen ftreep de betekenis zijn zal: dat utt het overhaast vonnis van onbepaalde Koningen ontftaat, welkenaaT 3 me-  294 DE PREDIKER. dat zig als een overhaast vonnis van onbepaalde Koningen vertoont ï | dwaazen klim- 6 men tot de boogfte waardigheden op, en rijken moeten diep vernederd zitten, | ik 7 zag knegten te paard, en aanzienlijken te voet gaan als knegten. | Maar wie eenen 8 kuil graaft, die zal 'er zelf in vallen, wie muuren afbreekt, dien zal een flang fteeken, | die fleenen verzet, zal van de zelve 9 be- melijk de dwaazen in de hoogde bedieningen zetten. Doch ik wil het niet onderftaan, om iets volgens mijn vermoedeu in de overzetting te veranderen. vs- 6. rijken] Rijken zijn wel niet altoos te gelijk het tegendeel van dwaazen : doch hoe zij ook ten opzigte der eigenfehappen van hun verftand en wil zijn mogen, zo is nogthans zodanige verandering van ftand , en vernedering van een rijken niet alleen voor hem t~y uiterften fmertelijk, maar ook in een ftaat een treurig verfchijnzel. — Dit moet men ook bij het volgende vers aanmerken : als een knegt tot de hoogde waardigheden opklimt, waartoe hij niet was opgevoed, en de Adel diep vernederd wordt, zo is dit niet flegts voor dezen in 't bijzonder, maar ook voorden ganfehen Staat een groot ongeluk. Zie Spreuken XIX: 10. XXX: 22. en de aanmerkingen aldaar. vs. 8. 9.] Ik weet niet zeker, met wat oogmerk deze verzen geplaatst zijn, en hoe zij met het voorige te zamen hangen : mogelijk wil Salomon te kennen geeven, dat zulke gunftelingen van Koningen, die van den laagften ftand tot den hoogften opklimmen, nadat zij mannen van meêr aanzien en verdienften nedergeftort hebben, eindelijk hun loon krijgen; en zoo hij dit wilde aanduiden, dan is het eene aanmerking, die zeer dikwijls door groote voor. beelden in de Geïchiedenis bevestigd wordt. vs. 9.] Steenen] Salomon bedoelt waarfchijnlijk grens-  C A P. X. ap^ befcha^digd , en die hout klooft, gewond worden. | Als ijzer fk-mp wordt, en zejfs 10 zonder fcherpte fterk is , en verbrijzelen kan, zo behoudt de wijsheid nogthans haaren voorrang. [ Als de onbezwooren flang n fteekt, grenspaalen. Wie deze heimelijk verzetten wil, die wondt zig ligtelijk, of wordt door het vallen van een fteen bezeerd. Doch even eens gaat het ook bij andere onrechtvaardigheden. vs. 10—16] In deze verzen is veel nog duister, (misfchien omdat 'er onëgte leezingen in den text gekomen zijn,) en ik moest ze overzetten, zo goed als ik kon. Op eenige plaatzen bevalt mij de overzetting van Luther bijna beter; ik mogt ze daarom egter nog niet volgen , want ik wist den zin , die zeer wél op den zamenhang paste, in't Hebreeuwen niet te vinden: en ik ben mijne Leezersgeene plaats fchuldig, die wezenlijk wél luidt, maar het geen daadelijk in het Hebreeuwsch ftaat. vs. 10.] Salomon fchijnt hier nogmaals den groo* ten voorrang der wijsheid boven de dapperheid en fterkte voor te (lellen. Stomp ijzer is ook fterk, en men kan daar mede flaan: doch men zal egter de meerdere kragt van daal, dat gefcherpt is, erkennen; en even eens flaan ook fterkte en dapperheid zonder wijsheid , en flerkte en dapperheid met wijsheid verè'enigd, tegen malkanderen. vs. 11.] Ik moest dus volgens de gewoone leezing overzetten , zoo ik de woorden geen geweld wilde aandoen, Dit vers fchijnt eene tegenwerping te bevatten tegen het geen Salomon omtrent de magt der wijsheid gezegd had. Hij vergelijkt haar met de onzekere kunst van hun, die flangen bezweeren^ in A/is overvloedig gevonden wierd'en, en die wij nu meest uit ^Egijptifche reisbefchrijvingen kennen. Als de flang, zegt hij, vooraf afgerigt is, om niet te fteeken , o( zoo zij, gelijk zommige, van een  29o" DE PREDIKER. fteekt, dan helpt zelfs de kunst des bezweerders niet. | De woorden des wijzen zijn aan- I genaam: de mond van den dwaas ftort hem in 't verderf: | het begin zijner redenen is i dwaasheid , en het befluit daarvan uitzinnigheid, waarop onheil volgt. | De dwaas is I rijk in woorden, en nogthans weet de mensch het toekomende niet, en hoe zou hij dat zelfs onfchaadelijken aart is , dan valt het den bezweerder gemakkelijk, om zijne kuaften met haartepleegen , waarover het gemeen zig verwondert : doch de zelfde flang zou zonder zijnen toverzang even ■weinig fchaade toegebragt hebben. Maar Jaat men hem eene flang geeven , welke zonder een toverzang bijt, en hem daaraan zijne kunst beproeven : zijn toverzang zal niets bij haar uitvoeren, en zij zal bijten, gelijk zij zonder een toverzang deed. Even ijdel, als deze bedriegelijke kunst is, kan ook de wijsheid der menfehen zijn: zij mag ongemakken afwenden, of fchijnen af te wenden, die waarfehijnlijk waren, maar in den zamenhang der dingen toch niet volgen konden, doch tegen eenig kwaad, dat in den zamenhang der dingen wezenlijk gegrond is heeft zij geen vermogen, en wat baat zij ons dan ? Het antwoord zal zijn, dat de wijsheid wel niet alle kwaad kan afwenden, niet het geen onvermijdelijk is, of te onverwagt kpmt, maar dat zij toch wezenlijk veel kwaad afkeert, dat ons anders zeierlijk zou gebeurd zijn, en dat men daarvan niet alleen in het leeven van bijzondere perfoonen, maar ook in de wijze of dwaaze regeering van groote Staaten der klaarblijkelijlcfte voorbeelden heeft. vs. 14.3 De dwaas ts rijk in .woorden'jom het toekomende te voorlpellen , en ftaatkundige voorleggingen te leveren, d,e het ongeluk hebben, van nooit vervuld te worden. Zo moet ik dezen rijk' dom in woorden wegens het volgende verftaan.  Cap. X. 297 zelfs weeten , het welk naa zijn dood gefchieden zal? | De dwaasheid der zotten I vermoeit hen, want zij weeten de gemeene wegen niet, die zij gaan moesten. | Wee i u, o land, wiens Koning een kind is, en waar- vs. 15. want zij weeten de gemeene wegen niet, die zij gaan moesten] Letterlijk: -want hij weet niet te gaan op den weg, dien de karavaanen neemen. De meening zou zijn, dat een zot altoos bijzonder, en wijzer in zijne oogen is dan anderen, dat hij de gewoone wegen verlaat, en nieuwe uitvindingen maakt, welke egter doorgaans zeer enge-gelukkig zijn. Ik geloof in de daad niet, dat dit de overzetting der egte leezing is. maar dat Salomon gefchreeven heeft? want zij wee ten niet te gaan. Wee do Jlad, wee u, oland enz. doch mijne gisfingen breng ik niet in den overgezetten text. Zij weeten niet te gaan, zou dan hetzelfde zijn als, zij kennen den regten weg, de beste middelen tot hun doelwit niet, en daarom maaken zij zig het ligte buiten noodzaakenjkhetd zwaar. vs. j6] Hoe veel vermogen hét geval ook in de waereld heeft, en hoe zeer het zomwijlen de beste raadflagen vernietigt, zo is het nogthans volgens de groote voorbeelden van geheele volken, die op eene verftandige of dwaaze wijs beftuurd wierden, niet te ontkennen, dat wijsheid en dwaasheid geene on-, verfchillige dingen zijn, en wel niet alles, maar egter zeer veel van de zelven afhangt. De Gafchiedenis leert toch, dat onder zwakke regeerders Rijken daalen ofte grond gaan, en dat de groote man, die op den throon zit, van zijn volk zomwijlen een alle hoe hoog gefpanne verwagtingte boven gaand, wonder van zijn tijd cn van zijn flip des aardbodems iets maaken kan , dat een evenwigt is tegen alle omliggende grootere volken, ik zou bijna mogen zeggen.  298 DE PREDIKER. waarin de Vorffcen 's morgens eeten! I Ge lukkig zijt gij , o land, wiens Koning een zoon der edelen is , en wiens Vorften ter regter tijd eeten, omkragten tot het werken tegen den overigen aardbodem. De wijsheid moet dernalven, hoewel zij niet almagtig is, noch alle kwaad kan weeren , nogthans ook niet zonder magt en waarde zijn. 6 wiens Koning een kind is] dat is: wiens Koning zwak van verfhnd is: want een Koning kan wei een Jtmd omtrent zijne jaaren zijn , en de regeering beter van verftandige voogden waargenomen worden, dan hij ze in 't vervolg zelf zal waarneemen. waarinde Porden] de hoogere adel, of de voornaamfte bedienden van den Koning. 's morgens eeten] De morgen' is de tijd van het gerecht, en voorts in 't algemeen van de gewiatiefte bezigneden en overleggingen : de na-middag is in landen, daar de zwelgerij eenigszins heerscht, reeds een gevaarl-jker tijd daartoe, dewijl de Raaden en de rechter onder den maaltijd te veel wijn konden gebruikt hebben. Zoo dan zelfs de vódrmiddag in een tijd van eeten en weelde mogt verkeerd worden dan blijft het werk ongedaan, het recht word verzuimd, en, daar het op het beste is, aan mindere bedienden overgelasten, en over het welzijn van den Staat of in t geheel niet, of dronken geraadpleegd. vs. 17. een zoon der edelen] Eén uit de oudfte en voornaamfte geHachten der helden , die hunnen heldenmoed geërfd heeft. Salomon vordert meêrmaalen tot den hoogden ftand ook eene hooge aflkomst, en befchouwt het ais gevaarlijk, als iemand van eene laage afkomst tot de hoogfte waardigheden komt : zie Spreuken XIX: 10. XXX: 32. Een Ko. ning van eene iaage geboorte zal, fchoon hij ambteloos de beste man was, bezwaarlijk een goede Koning zijn.  Cap. X. 290 ken te hebben, en niet tot het zwelgen. | Door nalaatigheid zakken de balken, en als 18 de eigenaar achteloos is, dan regent het in 'thuis door. | Waar zij tot wellust eeten, 19 waar wijn de vreugde des leevens geeft, en geld alles kan te wege brengen; | wensch 2 daar den Koning, zelfs in uwe gedagten , geen kwaad, noch den rijken in uwe flaapkaraer, noch fpreek met kleinachting van hun» vs. 18.] Het geen vooraf van den Staar gezegd} Was, wordt nu met dingen vergeleeken, welke in het bijzondere leeven zeer algemeen ondervonde worden. Daar men ziet, dat een huis bouwvallig ftaat, dat de balken zakken, de regen doorvloeit, daar kan men zeker gelooven , dat de fchuld niet ligt aan het onveranderlijk geval, maar aan de zorgeloosheid des eigenaars. vs. ]Q. Waar zij] de vooraf genoemde Vorfte». De meening is : doch wanneer gij het ongeluk mogt hebben, van in een ftaat te leeven, die door het toedoen van den Koning en de aanzienlijken te grond ging, zo moogt gij daar niet van fpreeken, als gij niet ongelukkig zijn wilt: een zwakke Koning duldt geene berisping , dewijl hij de zelve te zeer gevoelt, en al te wel bemerkt, dat hij ze verdient; hij en zijne zwakke bedienden zouden zig aan u wreeken, en het ontbreekt in zulk een ftaat, die te grond gaat en van dwaazen beftuurd wordt, nooit aan aanbrengers. vs. 20. de vogels in de hicht enz.1 De meening is, dat het op eene wijze kan uitkomen, waarop men in 't geheel niet denkt, dat in het gebied van een dwaas en dwingeland alles luisteit en aanbrengt. Dit wordt voorgeftcld , als of een vogel, die voor het venfter zit, onze geheimfte klagteri beluifterde en uitbrengt.  3oo DE PREDIKER. hun, want de vogel in de lucht voert liet geluid verder, en dat vleugelen heeft, worde 'uw aanbrenger. J Cap. XI: i-5. Omtrent eene verftandige verdeeling van vermogen en werk, om de menigvuldige toevallen van het ongeluk te ontwijken, en van het geluk alle voordeel te trekken. XL Zend uw brood over het water, dan zult I gij tv., i.] Salomon begint hier den rijken (want de arme heeft, ze nietnoodig) regelen van voorzigtigheid voor te fchrijven, hoe hij zig regen groote rampfpoeden eemgermaate beveiligen moet, die hem ten eenen maal van alles berooven kunnen. Wie zijne goederen,-op de wijze des gierigaarts, in kisten bij malkanderen houdt, cue ftaat in het grootfte gevaar, om ze allen te verliezen: roovers, brand, dieven, kunnen hem binnen een uur, van een rijk man tot een bedelaar maaken. 'T is een gewigtige regel vanvoorzigngheid , zijne bezitting niet bij maikanderen te hebben, maar te verdeden, en daartoe flaat Salomon den ten zijnen tijde herleevenden handel voor, waarbij een inwooner van Palestina met veelen een verdrag maaken, en nog groote renten van zijn capitaal trekken kon : 't is zeker, dat zijn goed op deze wij. ze ook voor toeval bloot ftaat ; en daarvoor blijven wrj, gelijk hij verder zal aanmerken, op het land even zo wel bloot gefteid, als op de zee; doch het ongeluk zal waarfchijnltfk niet alle de zeven of agt koop-  Cap. XI. 301 gij het naa veele jaaren weder vinden, | ver- % deel het onder zeven of agt, en regt eene gemeenfchap met hun op , want gij weet niet, welk ongeluk het land zou kunnen overkomen. J Als de wolkeu vol zijn, zo 3 Horten zij den regen op de aarde uit, en waar de boom henen valt, na het Zuiden of het Noorden, daar blijft hij liggen, j Die 4 op kooplieden treffen , waarmede ik eene gemeenfchap heb opgeregt; ik zal derhalven niet alles verliezen, maar het meeste, nevens de winst daarvan, behouden. Dit verdeelen van het vermogen onder meerdere maatfchappijën van koophandel moet men niet alleen letterlijk opvatten, (men zou dit immers dikwijls niet kunnen uitvoeren, daar geen koophandel gevonden wordt, in eene ftad , welke van de zee af ligt, of daar door het toedoen der wetten niemand wegens eene leening zekerheid hebben kan ,) maar als een voorbeeld van 't geen men in meerdere, gevallen doen moet, om zijn vermogen te verdeelen, zo dat niet één en het zelfde toeval van het geheel kan treffen. Ik heb dit in de dichterlijke ömfchrijving der gedagten van dit boek aangeweezen. vs. 3.3 Zinnebeelden, waarin voorgefteld wordt, hoe onverwagt dikwijls een ongeluk over Janden komt, dat alle inwooners te gelijk treft, en hun hunne bezitting beneemt. Men ziet mogelijk de lucht 's morgens helder, en, gelijk men zegt, de barometer ftaat op mooi Weder, doch dat betekent wezenlijk, dat de lucht zeer veel water in haar bevat, dat op eenmaal tot wolken worden kan: 's naamiddags ODtftaan 'er wolken, hoopen zig tegen den avond op, en als zij vol zijn, zo volgt 'er een plasregen: ftormwinden werpen boomen om, en niemand weet vooraf, welke boom, en waarheen de zelve zal vallen. vs. 4.] Wij moeten ons door de magt van het geVal, waaraan alles onderworpen is, niet laaten te,rug hou-  302 DE PREDIKERS» op den wind acht geeft, zaait niet, en die na de wolken ziet, maait niet: I gelijk eii den weg des winds niet weet, nóch de ftof hghaam belloten zijn, zo weet gij ook het werk niet, dat God van voorneemen is om te verrigten, want hij verrigt alles. I Zaai uw zaad s morgens vroeg, en laat uwe hand s avonds niet rusten, want gij kunt niet hZT„\T:lk Va,n ?eiden> ^ ^at het zelfs beide gehikken zal. j Cap. houden, om onze goederen of ons werk te waagen. D.e dat doen wilde, zou ook niet moeten zaajl" «och maajen: en die zo zorgvuldig op weêr en wind acht gaf, zou wezenlijk uit eene foort van zwaarmoe dighe.d, welke uit iet zien na het weder ontftaa? beide nalaaten, en niets te eeten hebben. * vs. 6.] Al wat me . verrigten kan, moet men volbrengen, want hoewel eenige zaak mislukte, zo zal nogthans niet alles mislukken. ' 1 D;t is een voornaame regel. Wanneer men de meeste ongelukkige armen vraagen moest, waarom Zij zo behoeftig en ongelukkig zijn , zo zou het antwoord zijn, dat zij, eigenzinnig, volftrekt maar éénen weg wtgekoozi-i hadden, waarop zij hun trelulr en onderhoud zoek^ wilden, en dat deze. eeliiklio, gebeuren kan, tor floten was. Haddenzij alles aan gewend, wat m nun vermogen was, alle gelegenheden waargenomen, die hun voorkwamen, zo zouden zij misfehien nu de gelukkigfte menfehen zijn, en de begunftigers van die geenen, bij welken zij nu aalmoesfen vraagen. J ddi  3ö3 Cap. XI: 7 — XII: 1-7, Men moet het vermaak van het leeven genieten, en inzonderheid in de jeugd, welke voor het vermaak open ftaat, want men kan verzekerd zijn, dat men ook treurige dagen te wagten heeft, en dat de ouderdom zelf treurig is. Doch men moet onder al dit vermaak God nimmer vergeeten, noch zijne geboden overtreeden. Vermaaning tot eene vroege godsvrugt. Het licht is zoet, en 't is voor de oogen y ' heuglijk, de Zon te aanfchouvren: | al leef- £ de iemand zeer lang , zo moet hij tragten geduurende zijn ganfche leeven vrolijk te zijn; doch hij gedenke daarbij aan duistere dagen, want die zal hij ook genoeg beleeven: al het toekomende is damp en nevel I Ver- vs. 8. al het toekomende is damp en neveT\ dat is, duister en ten uiterften onzeker. Juist daarom moet men zig van het goede bedienen, als men het heeft, want men weet niet, of men het in 't vervolir magtig zijn zal. Het woord, dat ik anders gewoonluk overzet door ijdelheid, heb ik hier vertild door damp en nevel: het heeft beide betekenisfen. want de Hebreeuwen noemen de ijdelheid naar den damp die wegvliegt ; damp en nevel kwam mij hier niet alleen voegeiijker, (gaar ook in onze taal verftaaniaarder «oor, dan ijdelheid.  304 DE PREDIKER. Verblijd u, o jongeling, in uwe jeugd, n en geniet het vermaak in uwe beste jaaren volbreng uwe wenfchen, en volg uwe oo' gen, alleen met deze bepaaling, dat gij bedenkt, dat God u wegens alles, wat gij verrigt, voor het gerecht zal roepen. | Ver- 10 wijder de droefheid van uwe oogen, en de kwellingen van uw lighaam; want de jeugd en ogtend des leevens zijn vergangelijkfl m maar gedenk daarbij aan uwen fchepper in i uwe jeugd, eêr de kwaade dagen komen, en de jaaren naderen, van welke gij zeggen zult: zij hebben geen vermaak voor mij- I eêr nog de Zon, het licht, de Maan, én. 3 de vs. 0. dat gij bedenkt; dat God u wegens al. les wat gij verngt, voor het gerecht zal rol pen.] Wagt u derhalven bij uwe blijdfchap voor zonde. — Het gerecht, waarvan Salomon fpreekt kan volgens den .nhoud van het ganfche boek in dit leeven met te verwagten zijn , waarin het den boozen gaat, als den goeden; Cap. IX* I 4 Sa iomon fpreekt derhalven buiten twijfel van een oor" hebbêndat W" ^ a"dere waereld te wagten vs. 1. zij hebben geen vermaak] De dagen des ouderdoms, waarin alle blijdfchap en vermaak verdwijnt. ; vs. 2.] Hier begint eene zinnebeeldige befchriiving van den ouderdom, mogelijk ook te gelijk van de ongelukkige toevallen, welke'veel duisters heeft lk geloof, dat men ze niet te raadzelachtig en gei leerd, noch uit de ontleedkunde en eene zeer naauwkeunge kennis der geneeskunde moet ve.klaaren doch deswege wijze ,ik den Loezer na de aanmerkingen, welke bij mijne dichtkundige fchets derge- 4ag-  Cap. XII. 305 de Starren verduisterd worden, en de wol. ken naa den regen wederkomen, | de wag^. ters van het huis beeven, en de fterke lieden dagten van den Prediker Salomons gevoegd zijn. Van het geen ik daar gezegd heb, gaa ik nu wel In eenige opzigten af, waarvan ik hier de beweegïeden nier kan bijbrengen, dewijl ik aanmerkingen voor ongeleerden fchrijf: doch ik blijf hoofdzaakelijk bij die wijze van verklaaren, welke in ieder zinnebeeld geen bijzonder tegenbeeld zoekt, noch daar een geleerd raadzel van maakt. de Zon, het licht, de Maan, en de Starren} Deze woorden in ons vers duister, wanneer de Hemel met nieuwe wolken bedekt wordt : dit fchijnt te kennen te geeven , dat 'er op de voorgaande ongelukkige toevallen in den ouderdom nieuwe vol, gen, dat 'er wederom droevige dagen komen, en al de vreugde van het voorig leeven verduisterd wordt. het licht] Mogelijk betekent dit h'er het av0ndfchijnzel , dewijl het tusfchen de Zon en de Miati in 't midden ftaat. Om dit treurig zinnebeeld beter te begrijpen , zo verbeelde men zig een helderen en fchoonen dag, doch op wiens avond donkere wolken te zaamen trekken, zo dat mende Zooniet meêr ziet ; naa haaren ondergang heeft men dan geen avondfchijnzel , maar in deszelfs plaats eene dikte van wolken aan den Westelijken gezie-ginderdeze bedekt fchlelijk den ganfehen Hemel, zo dat er noch Maan, noch Starren te voorfchijn komen vs. 3. de wagters van het huis beeven, én d* fterke heden zig krommen] Men wil door de wau« ters verftaan de armen, die het hghaam befchermen en door de fterke lieden de voeten, die h»t draa' gen: andere verklaaringen zijn 110» kundiger •" ik heb alleen die geplaatst, welke mij het minst kunftig of onwa^rfchijnlijk voorkwamt I>oc>: Salomon [preekt V «lis-  3o5 DE PREDIKER. den zig krommen, de maalfters ophouden fe werken, dewijl zij uitgemaalen hebben, en de fraaje gezigten, welke uit het venfter za- misfchien van eigenlijke wagters en fterke lieden, en dan zou ik het, met eene kleine afwijking van de Joodfche punten, liever overzetten: de wagters het huts bewaaren, en de fterke Heden zig krommen. Dit zou eene befchrijving van den nacht zijn, waarin de fterken en dapperen zig ter rust begeeven , en op het bed liggen, maar anderen waaken , en het huis tegen een inval bij nacht bewaaren moeten. Met den nacht zou de zwakke ouderdom vergeleeken worden . waarin de dappere man , de held, zig zelven niet meêr befchermen kan , maar van anderen moet befchermd worden. de maalfters, de fraaje gezigten] Salomon verfiert het zinnebeeld van den nacht nog verder, en plaatst nu ook in deze aftekening van den nacht vrouwsperfoonen van de hoogfte tot de laagfte, gelijk vooraf het mannelijk geflacht. In de huishouding der Hebreeuwen was de ilaavin het allerlaagfte, welke het koren in een handmolen moest maaien , Exod. XI: 5. Deze houdt nu op met werken, dewijl zij het volbragt, en uitgemaalen heeft: tegen de zelve ftaan de fraaje vrouwlieden over , welke bij hunne ledigheid en trotsehheid in de venfters lagen, om te zien en gezien te worden : deze Worden nu door den nacht in de algemeene fchaduw bedekt. Men wil hierdoor ook leden van het lig-! haam verftaan, als door de maalfters de baktanden, en door de fraaije vrouwlieden in 't venfter de oogen. Ik denk, dat het genoeg zij, als deouderdom ook in zo verre aan den nacht gelijk zij, dat de laagfte Ilaavin niet werkt, dewijl zij tot het werken niet meêr bekwaam is, en de voorheen aangebeden fchoome niet meêr aan het venfter komt, maar in eene onbekende duistere plaats woont.  Cap. XII. 307. zagen, zig in het duistere bedekken: I eêr de deuren na de ftraat gefloten worden , en het geluid^ van, den molen geftadig zwakker wordt; eer men op het geluid van een voge* opltaae, nadien alle zangeresfen zig ter rust begeeven hebben ;J eêr men voor de noogte vreest, en bij den tred op een gelijken ' weg verfchrikt; eêr de amandelboom bloeit, de vs. 4.] Nog een verder vervolg van de aiTchildermg des nachts. Men fluit de huisdeur: het geluid van de handmolens in de huizen word geftadig zwakker, dewijl men zig in het ééne huis naa het andere ter rust begeeft, en eindelijk volgt 'er eene doodfche itilte. Wanneer een Oosterling deze befchrijven wii «o zegt hij, dat men het geluid der molens niet meêr hoort. Jerem. XX V: 10 Qpenb. XVili- 22. men op het geluid van een vogel op/laat] Wanneer flegis een vogel in deflihe van den nacht eenisr geluid maakt, zo wordt men oplettend, en ziet of 'er dieven zijn. Even eens verbeeldt me'n zig in den fchroomachtigen, ouderdom wegens zijne zwakheid overal gevaaren. * alle zangeresfen] De vogels, die op den dag of tegen den avond hun gezang zo luid lieten klinken. vs. 5-3 eêt*men voor de hoogte vreest enz.] Deze zijn nog befchrij vingen van den vreesachtieen ouderdom. 0 eêr de amandelboom bloeit] Hier fchijnen geene zinnebeelden meer te volgen van den ouderdom , maar van de groote verandering, welke de mensch naa den dood te wagten heeft, van de vernieuwin» tot een toekomend leeven : de bloejende amandelboom kan ten minften niet gevoegelijk, gelijk men gedagt heeft, een zinnebeeld van de witte hairen des V 2 OU"  3o8 308 DE PREDIKER. de fpringhaan naa zijn laatfte vervellen volkomen wordt, en de kapper zig ontfluït, wan« ouderdoms zijn, want zijn blcefem is niet wit, maar omtrent van kleur, als de bloefem van perzik boemen, flegts wat bleeker. Men zegt gemeenlijk , dat de amandelboom in yanua^ij bloeit: dit kan in zommige landen, die wat noordelijker liegen, waar zijn; doch Rothman zag den zelven onder den 31 of griften graad dezer breedte op den agtften December bloejen, en ^dus moest de zelve ook wel te $eru[diem, dat onder den pijlen graad dier breedte ligt, in December bloejen. Wanneer in ceze maand, de treurigfte van het jaar, als de Natuur fchijnt te fterven , de fraaje en pragtige bloefem van--den amandelboom te voorfchijn kwam, en den zelven met het aangenaamfte mengzel van rood en wit overdekte , zo was dit een zeer gepast zinnebeeld van de vernieuwing en lente, welke onze natuur naa den dood te wagten heeft, en waarbij wij, juist als wij fterven, verjongd en bloejend uit onzen dood ontluiken. bloeit] Volgens eene andere leezing zet men het over: afwerpt. Dan zou het nog eene befchrijving van den ouderdom zijn onder het zinnebeeld van de maand December , bij wiens einde de amandelboom zijn bloefem afwerpt. de fpringhaan naa zijn laatfle vervellen volkomen wordt] De fpringhaan is in 't begin een worm, maar wordt naa de eerfte vervelling een infeft, dat loopt en fpringt. in dezen toeftand blijft dezelve nog naa het tweede en derde vervellen, doch naa de vierde vervelling krijgt hij vlerken. De Hebreeuwen fchiinen deze laatfte verwisfeling en volmaaking der fpringhaanen even eens tot een zinnebeeld van een beter leeven der ziel naa den dood gebruikt te hebben , zoals de Grieken de verandering der rups in eene kapél. de kapper zig ontftuit] Dewijl het Hebreeuw fche  CAP. XII. 3o9 wanneer de mensch zijn eeuwig huis betrekt, en de rouwklaagers op de itraat rondgaan:) «êr fche woord zeer duister is, en maar eéns voorkomt, zo ben ik de oudfte overzetting, die wij hebben, gevo gd. De kapper brengt eerst groene knoppen, of. gelijk anderen het noemen, knoopen voort, en deze zijn het, welke wij ingelegd bij de fpijzen voegen, om daar een fmaak aan te geeven. Doch wanneer men deze knoppen flegts eenige uuren te lang aan den üruik Iaat zitten, dan zijn ze tot het inleggen niet meer te gebruiken, enbreeken in een fraajen bloefem «pen, waarin zig veele mannelijke ftofdraaden uit. breiden. Mogelijk wordt dit ontluiken van een knop welken men reeds als eene rijpe vrugt befchouwt en e«u' ™" zinnebeeld van een toekomend leeven gebezigd. De maand, waarin de kapper in Palestina bloeit is mij onbekend : misfchien heeft dezelve ooit invloed op de gelijkenis. Wie de kapper verder be fchreeven , en afgebeeld wilde hebben, dien wi£ ik na het boek, waaruit ik het gezegde over dezelve genomen heb : D,eterieht phijtanthoza iconographta, in bet ide deel. bl. (Hoogd.; 37-40 fin de daartoe behoorende 303^ plaat 7 ^' zij» eeuwig huis] Dus noemden de JEgijptenaaren en Hebreeuwen het graf, ftellende zig het leeven als eene reis voor, bijna gelijk de herders in tenten omtrekken, zonder eene vaste wooning te hebben. Als het woord eeuwig hier iemand mogt ftooten en als eene verloochening van de op. ftanding des l.ghaams voorkomen, zo gaat die aan. merk.ng eigenlijk Salomon niet aan, maar den overaetter; want het Hebreeuwfche woord betekent nier regtftreeks de eigenlijk zo genoemde ein/e'ooze eeuwigheid , maar een langen tijd, 's menfehen leeftijd, of ook het verloop van veele eeuwen. Ik moet dus ter verfchooning van mij zelven , en niet van Salomon, aanmerken, dat wij in onze taal het woord V 3 eev-  3io DE PREDIKER. eêr de zilveren koord weder aan één ge- 6 ketend, en de gouden bol der lamp weder verbeterd wordt, de emmer breekt, waarmede men uit de bron fehept, en bet rad aan den put w-rêr verbeterd wordt: f eêr 7 het flof weder tot de Aarde keert, waarvan het een deel geweest is, en de geest tot God, die den zelven gegeeven heeft. |: Cap. eeuwig even eens gebruiken , inzonderheid, wanneer wiï alle de eeuwen hij malkanderen neemen , welke nog tot het einde der waereld verloopen zul- vs 6 eêr de zilveren koord weder aan één geketend, en de gouden bol der lamp weder verbeterd wordt. Is getóof niet, dat het zinnebeeld van eene nron ontleend is, want daar heeft men geene zilveren koorden, noch gouden bollen bij, maar van eene lamp, en om de duidelijkheid heb ik rer het woord lamp, dat in 't Hebreeuwsch niet voorkomt, bngevoeiM. Het leeven van den mensch wordt met eena brandende temp vergeleeken, (een zinnebeeld, dat de Hebreeuwen méérmaals bezien , bij voorb. wanneer zij zeggen, dat God aan David eene brandende lamp heeft gegeeven, dat is, nakomelingen!), welse aan eene zilveren keten hangt, en de olie tot onderhoud van het licht in een gouden bol heeft; de keten breekt, de bol valt op den grond, en wordt befehadigd; dit gefchiedt bij den dood: maar de werkmeester verbeterd de gebroken lamp , en ïteit ze weder op nieuw op; dit is een zinnebeeld van het leeven naa den dood. de emmer enz.] Hier is het zinnebeeld van eene 7« °nt'eend: de emmer, waarmede men het wa- herft!55a.