J. D. MICHAËLIS NIEUWE OVERZETTING DES OUDEN TESTAMENTS MET Aanmerkingen voor Ongeleerden. In het Nederduitsch overgebragt. XXI. DEEL. Behelzende de Profeeten hosea, Joël, am os, o badja en jona. TE DORDRECHT, Bij A. BLUSSÉ & ZOON. mdccxcviii   VOORREDEN, ^eele Leezers hebben verlangd, dat ik op die plaatzen, waarin ik van de tot hiertoe gewoone overzettingen afgaa, ten minften voor geleerden, (want dat het in aanmerkingen voor ongeleerden niet gefchieden kan, blijkt van zelf) de reden aanwijzen zou; en zijn niet te vreede geweest met dat geen, 't welk ik in de Voorreden voor het eerfte Deel, U. XXIX. XXX. gezegd heb, hen gedeeltelijk na mijne Toehoorders, die de reden daarvan wisten, gedeeltelijk na mijne meestal uitgewerkte en mogelijk naa mijn dood in 't licht zullende komen Academifche Lesfen wijzende. Eene wijsgeerige en oordeelkundige verklaaring over den geheelen Bijbel te fchrijven, laat mijn overig werk niet toe, en ik'zou de zelve ook in dien ouderdom, welken ik thans'bezit, niet durven aanvangen: nogthans heb ik hun verlangen voor een gedeelte vervuld, dewijl ik in * * de  iv VOORREDEN. de laatfte afdeeling van de Uitlegkundige en Oosterfche Bibliotheek, van het zevende Deel af, de leezingen met aanvoering der getuigen en beflisfende redenen aanwijze, die ik boven den gedrukten text verkieze, of even goed keute. Doch dit is flegts het geringfte gedeelte van hunnen eisch; het rneer gewigtige gaat daarover , waarom ik aan veele Hebreeuwfche woorden betekenisfen geeve, welke zij in onze Hebreeuwfche Woordenboeken niet hebben. Dit zal ik nu ook vervullen, en mijne Verzameling , van bijvoegzels en verbeteringen tot de Hebreeuwfche Woordenboeken eerlang afzonderlijk uitgeeven. (•) . Göttingen, den 5 October 1782. JOH. DAV. MICHAÈLIS. CO Deze verzameling is ook te Göttingen in 't Jicht gekomen, onder den tijtel: J. D. Michaëlis fupple. mienta & etnendationes ad Lexica Hebraica, Neierd. Overzetten  AANMERKINGEN o p H O S E A. JL/ewijl men dezen Profeet niet verftaan kan, zonder de gefchiedenis der tien ftammen, van zijnen tijd af toe den ondergang van 't Rijk» volkomen in 't geheugen, of om op te flaan terftond voor zig te hebben , zo achte ik het noodig, eene korte gefchiedenis van het Israëlitifche Rijk, van Jerobeam den tweeden, onder wien de Profeet leefde , tot aan de verwoesting van Samariën, en wegvoering der Israëliten in de Asfijrifche ballingfchap, te laaten vooraf gaan. Zij is uit II. Kon: XIV—XVII. genomen, maar 't zou voor de meeste Leezers moejelijk zijn, om haar uit die Capittels te verzamelen, dewijl zij daar geftadig door de gefchiedenis van Juda wordt afgebroken , en flégts eene toevallige zaak is, doch inzonderheid, dewijl de twee lange tusfchenrijken , waarop het, om onzen Profeet te verftaan, ditmaal veel aankomt, niet uitdrukkelijk vermeld zijn , maar uit A het  a AANMERKINGEN OP het fterfjaar des eenen konings, en het jaar der komst des anderen volgenden konings" tot den throon, moeten befloten worden. De zelfde zaaken , de zelfde verklaaringen der plaatzen van het Boek der koningen, waarop ik.mij beroepen moest-, dikwijls te herhaalen, zou voor mijne Leezers langwijlig zijn , en daarenboven dit Deel ten hunnen koste uitbreiden : ik zal daarom de zaak hier liever ééns vooral zéggen ; en deze gefchiedenis kan ook tot eene verklaaring voor eenige Capittels van Jefaïa dienen. Eene gefchiedenis is zonder een voortloopend jaargetal onaangenaam om te leezéh j en moejelijk om te onthouden, ik zal dan ten dienfte mijner Leezers een jaargetal op den kant zetten : doch door mij hier met tijdrekenkundige navorfchingen , met eene vergelijking van de regeeringsjaaren der koningen van Juda en.Israël, die iö :*l Boek der Koningen opgegeeven worden, bezig te houden, zou ik mijne Leezers geen dienst doen. Indien zodanige navorfchingen noodig waren , en men ze in aanmerkingen voor ongeleerdén verwagten kon , dan behoorden zij in die aanmerkingen op het Boek der koningen , hier Zouden zij enkel door de vergelijkingen der getallen de gefchiedenis voor 'c oog mijner Leezers duister maaken. Ik neem dan de jaargetallen uit den fchrijver , die wel in iets gefeild heeft, doch hier over hét geheel 't naauwkeurigst gerekend heeft, uit Usferius. • Doch ik neem niet die, van de fchep-  DE PROFEET HOSEA. 3 fchepping der waereld , die hij zekerlijk niet goed heeft, (ik wenschte, dat de gèfchiedfchrijvers Z'g afwenden, jaargetallen van de fchepping der waereld af te tellen, omdat wij niet naauwkeurig weeten , hoe oud de waereld is, en de Bijbel zelf haar omtrent 327 jaaren ouder maakt, dan de uit den zelven fcheppende gedaan hebben) maar de meer zekere , het jaar der Christelijke tijdrekening , of gelijk men het gemeenlijk noemt, vóór de geboorte van Christus. Dit beteken ik door de letters V. C. Doch daar dit een geftadig afneemend jaargetal is , en de Leezers tot hulp voor 't geheugen ook gaarne een voortloopenden toeneemend getal zouden hebben , zo zet ik 'er het jaargetal van het Israëlitifche Rijk bij, (I. R.) dat is van het jaar af, waarin de tien Rammen van Davids huis onder Jerobeam den eerften afvielen , en een bijzonder Rijk opregtten. Onze Profeet leefde onder Jerobeam den tweeden, uit het huis van Jehu, Jerobeam de tweede. uit het huis van Jehu , kwam in het vijftiende jaar van den Joodfchen koning Araazia tot de regeenng, II. Kon: XIV: 23. en regeerde 41 jaaren. Hij was in de daad een groot man, misfchien de grootfte koning , dien de tien Hammen immer gehad hebben; voerde veele oorlogen, en heroverde alles, wat de koningen van DamasA 2 cus  4 AANMERKINGEN ÓP cus zijne vooronders in 't Rijk afgenortieri hadden, inzonderheid dat gedeelte van Hamath, 't welk eertijds ten tijde van David de koning van Nefibis veroverd, en David den koning van Nefibis weder afgenomen * en behouden had. Zijn Rijk moet zig nog tot voorbij Palmijra,en verder noordwaarts tiitgeftrekt hebben, want in 't vervolg der gefchiedenis vinden wij Cap XV: 16. Thiffach, daar ten tijde van Salomon de grensfcheiding van het Israëlitifche Rijk geweest was, als eene Israëlitifche ftad. Dit Thiffach ligt aan den Eufraat, onder den 35ften graad 15 minuten der noorder breedte, aan de noordzijde "der Palmijreenfche woestij' nen. Doch 't best zal men deszelfs ligging in d'Anville's kaarten van den Eufraat en Tiger, of in die van Afiën, onder den gemelden graad der breedte en den 58^ 'der langte vindennen d'Anville's landkaarten, (jaa niet de gewoone van Palestina, noch ook die van Bachiene, en 't minst die van Harenberg) moet men bij de hand hebben, als men de gefchiedenis der Israëliten verftaan wil. Uit een enkele opflag van 't oog in de zeiven zal men reeds zien, dat het Israëlitifche Rijk zeer aanzienlijk moet geweest zijn , inzonderheid als men • nog weet', dat Thiffach een doortogt van den Eufraat, derhal ven die ftad in een zeker opzigt de ileutel van het westelijke Afiën na Mefopotamiën was. Zijne gefchiedenis leest men 11. Kon: XIV: 2-,—27. Onder hem hebben Hofea en 0 Amos  DE PROFEET HOSEA. 5 Amos voorzegd , en uit dezen zou men zijne gefchiedenis nog zeer kunnen verrijken: doch dit is thans mijn oogmerk niet. Men zal die bouwftoffen buiten dat in hunne leerreden vinden. Dit éénemerkik flegts uit Amos aan, dat, hoewel hij den kalverdienst uit ftaatkundige redenen voortzettede, en, gelijk het Boek der koningen zegt, deed het geen Gode mishaagde, hij nogthans gëen vervolger der Profeeten geweest is, die tegen den kalverdienst fpraken. Hij fchijnt dus ook volgens zijn zedelijk karacler geen der flegtfte Israëlitifche koningen geweest te zijn. Hij ftierf naa eene roemrijke regeering van 41 jaaren, v-c- 78*en het jaar van zijn dood valt in het 16&« &% l*u jaar der regeering van Usfia, den koning van Juda. Eene zeer groote verduistering der Zon , die volgens de berekening der ltarrenkundigen in het fterfjaar van dezen koning, en wel juist op het pinxterfeest der tien ftammen, (niet der Jooden, want die vierden hunne Feesten eene Maan vroeger) valt, verdient hier opgemerkt te worden, om te verftaan, 't geen ik in de aanmerkingen op AmosVllh 9. 10. fchrijven zal. Zij bedroeg tien duimen , dat is tien twaalfde gedeelten van de middenlijn der Zon, was dus zeer groot. Deze wezenlijke groote koning liet wel «en zoon na, Zacharia, doch die volgde hem eerst in 't 38^ jaar van Usfia, dus ^ntftond 'er naa zijn dood een A 3. Tas.  6 AANMERKINGEN OP Tusfchenrijk» van twaalf jaaren. De Boeken der koningen vermelden het niét uitdrukkelijk, verhaaien derhalven daar nog veel minder eene gefchiedenis van , of hoe het ontdaan is: doch uit de jaargetallen van het fterfjaar van Jerobeam, en het jaar van de komst zijns zoons tot den throon, blijkt het ontegenzeggelijk. Het fcbijnt zeer onrustig geweest te zijn, vol van zamenzweeringen, of, gelijk men het in dé Gefchiedenis noemt, liguen, van opgeworpen , en dan weder afgezette koningen , en die moeten flegts zjeer korten tijd, zomwijlen naauwlijks een nacht, geregeerd hebben , dewijl het Boek der koningen, dat daarna van rfegeeringen van zes maanden, jaa van ééne maand, meldt, de zelve niét noemenswaardig acht, maar dezen heel onrustigen tijd geheel overflaat. Hofea, die dezen tijd beleefd heeft, tekent den zeiven des te meêrmaalen, en met des te fterker kleuren, en op dit tusfchenrijk zal ik bij het verhaalen dikwerf terug wij. zen. Het eenige, dat ik hier optekenen moet, is, dat in dit tusfchenrijk zomwijlen de eene partij den Asfijriërs toegedaan was, en hen op eene ongelukkige Wijze te hulp riep, zelfs, dat het ééne gouden kalf, dat te Bethaven ftond, den koning van Asfijïien tot een gefchenk m3g gebragt zijn. Intusfchen hebben zig de Asfijriërs, die toen op eene andere plaats mogelijk iets te doen.  DE PROFEET HOSEA. doen hadden , (zie de Voorrede op Jefaïa 11. 22—27.) nog niet zodanig, als men het verwagten kon, in de zaaken der Israëliten gemengd, ;dat is nog geene landen der zeiven in volle bezitting genomen, maar de Israëliten zijn, gelijk men uit de volgende gefchiedenis ziet, nog zelfs in 't bezit van de haven aan den Eufraat , Thiffach , gebleeven. Eindelijk in het 38^ jaar van Usfia, den koning van Juda, kreegen de Israëlitep weder een koning, Zachari*. f££> den zoon van Jerobeam, die lang, 't welk betekent, zes maanden, op den throon zat. IL Kon: XV: 8—12. Met opzigt tot de ilaatkundige gefchiedenis wekten wij jrne£s van dezen koning: hij heeft mogelijk niets merkwaardigs verrigt. De voorige geest van zamenzweering duurde nog voort, de handen des volks waren ééns aan konings bloed gewend, en Zacharia wierd van Jallum voor de oogen van 't ganfche vplk vermoord. De koningsmoorder, Jallum. Kc. 772. I r /. R. 203. beklom den throon. Doch hij bezat dien flegts een' enkele maand, want Menahem wreekte dien koningsmoord, doodde hem » en beklom den throon. Cap. XV: 13—15. oaraifiblii - - • ,v":d luv p'ah'^iii.'fc^v A 4 U*  8 AANMERKINGEN OP Menahem. Z'fïïtt l, Rt S03, een zoon van Gadi, uit Thirza, wierd dan (in het 3ofte jaar van Usfia , den koning van Juda) zijn opvolger, en regeerde , tegen de gewoonte tot hiertoe, tien geheele jaaren, en nog wat daarover. Cap. XV: 15—17. Het begin zijner regeering is beter , dan bij den voorigen koning » want hij wreekte een koningsmoord: hij mag ook wel een goed foldaat geweest zijn, maar 't geen wij anders van hem wee. ten , is bedroefd. Thiffach of Thaffacus , aan den Eufraat (welks ligging ik bij Jerobeam den tweeden befchreeven heb,) behoorde toen nog tot het Israëlitifche Rijk: deze ftad wilde hem, men weet niet om wat reden, mogelijk omdat zij het meteen ander hield, die tot koning opgeworpen was; de poorten niet openen, hij veroverde haar , doch toen pleegde hij ook de uiterfte wreedheden , en doodde alles niet alleen in de ftad, maar ook in 't omliggende land, zo dat hij het kind in 'smoeders lighaam in een letterlijken zin niet verfchoonde, en de zwangere vrouwen het lighaam liet ophouwen. Cap. XV: 16. Omtrent eene diergelijke woede van een burgerlijken oorlog, als 'er Jefdïa IX: 20. befchreeven wordt. Wanneer dit in 't tweede jaar van dezen koning gefchiedde, dan moeten wij hier nogmaals wegens Amos VIII: 9, 10. aanmerken , dat 'er in dat jaar eene zonsVerduistering van bijna twaalf duimen, (derha].  D E PROFEET HPSEA* $ halven bijna geheel, waarbij men de ftarren aan den Hemel heeft kunnen zien,) juist in het Loofhuttenfeest der tien {lammen viel. Men moet zig verwonderen , dat deze* ftad , de fleutel van tVlefopotamiën , nog den Israëliten behoorde, en dat de nu geftadig magciger wordende Asfijriërs haar niet te hulp kwamen , om ze voor zig te behouden. Pul, de koning van Asfijrien, (hoe hij in de verwarde en meestal leugen* achtige Asfijrifche gefchiedenis der Grieken heet, onderzoek ik hier niet) beodrloogde wel het Israëlitifche land eenigen tijd daarna, 1. Kon: XV; 19. doch Menahera kogt hem met goud af, en (dit is reeds eene diepe vernedering en daaling van den ftaat) bedong daarbij zijn bijftand* om koning te blijven. Waarschijnlijk is het aan dezen magtigen bijftand, of om volgens onze taal te fpreeken, befcherming toe te fchrijven» dat hij langer regeerde dan zijne voorzaaten. Pe Asfijriërs hadden mogelijk ten dien tijde op eene andere plaats iets te doen, lieten zig derhalven duizend talenten zilvers, die Menahem hun gaf, (volgens de rekening van Eifenfchmid 2191000, volgens mijne, als het Mofaifche Sikkels zijn, iets over de 750000 Rijksdaalders op den voet van agttien gulden) wélgevallen, inzonderheid daar 't Israëlitifche Rijk nu in de daad toch vrij af bangelijk van hun wierd: een ftaat, die uitzigten op de vergroeiing heeft j doet alles niet op éénmaal. As De  «0 AANMERKINGEN OP De ïlaat was toen geheel betrekkelijk tot den oorlog,dewijl Overften en foldaten tot hiertoe koningen maakten, doch zig zeiyen wel de hoogfte magt, bijna in den fmaak der Janitfaaren, aanmaatigden: doch de foldaaten moesten nu ook voor hem betaalen, die koning bleef, Cap. XV: 20. Als men 't geen hij aan den koning van Asfijriën gaf, tegen een opgelegd hoofdgeld van 50 fikkels rekent, dan moeten 'er omtrent 60000 krijgslieden in 't Israëlitifche land geweest zijn. Hoe zal ik ze noemen ? Janitfaaren? Lijfwagt? of Edellieden. Nadat hij iets over de tien jaaren gere. ?f£ geerd had , ftierf hij in hec vijftigfte jaar van Usfia, den koning van Juda, en wel, -t geen men ditmaal moet opmerken , een natuurlijken dood, en hem volgde zijn zoon Pekahja. Hij regeerde flegts twee jaaren, en fchijnt Uiets merkwaardigs verrigt te hebben, ten minften daar is niets van hem opgetekend. :Ëen van zijne krijgsbedienden, omtrent het 2»een wij Overften of Brigadier, misfchien 'op 't hoogst Generaal majoor, noemen zou* den, Pekah, de zoon van Remalia, maakte v-c- 759. ;eene zamenzweering tegen hem , en doodde L R' ató liem in den Haram. Onder de zaamgèzwoorenen waren vijftig Gileaditen, het welk ik wegens Jefaïa IX: 20. aanmerke : zij waren waarfchijnlijk van den ftam van Manasfe, en hij, om naar de geboorteftad van zjjn  DE PROFEET H0SE4; ift zijn vader, Thirza, teoordeelen, gelijk de meeste Israëlitifche koningen, uit den ftam van Efraïm. Zijn fterfjaar valt in het 52^, dus het laatfte jaar , van Usfia den koning van Juda. De koningsmoorder 'utv ■''. r I ï i.i B)9öi rnr.ri 'Aütbo et! Pekah, de zoon van Remalia. beklom weder den throon, eh dat tot het r.c. 759* uiterfte ongeluk van zijn eigen, en de twee * aI&! nabuurige Rijken, Juda en Sijriën: en regeerde twintig jaareh. Cup. XV: 27-28. Hij fchijnt van laagen afkomst geweest te zijn , en zig enkel door dapperheid tot de plaats van een Overften verheven te hebben: want Jefaïa noemt hem gemeenlijk met weglaating van zijn naam fpottender wijze den zoon van Remalia, gelijk men gewoonlijk doet, als men iemand zijne laage geboorte verwijten wil. Een wild foldaat, vol gedagten van veroveringen, zonder de minfte ftaatkunde. Juist wanneer de Asfijriërs geftadig ver om zig tasteden, en het ééne koningrijk naa het andere veroverden , (nog onlangs reeds aan deze zijde van den Eufraat in de naaste nabuurfchap, Hamath aan den Orontes: voorrede op Jefaïa, 11. XXIV. XXV.) maakte hij met den koning van Damascus een verbond, niet, om zig tegen dezen vijand in geval van nood te verdedigen, maar om het koningrijk van Juda te verftooren, (een groot voorneemen) 't geen voor ieder het best lag te deelen, en het overige aan een zoon van Ta-  ia AANMERKINGEN OP Tabeal, dien men ook verder niet kent te geeven, en hem daarin tot koning te ftellen. Dat hierover op 't einde alle drie de Rijken den Asfijriërs ten deele worden konden , daaraan dagt deze wilde Vorst niet. De oorlog nam reeds in 't laatfte jaar van Jotham koning van Juda, wanneer Pekah 16 jaaren geregeerd had, zijn begin, I.Kon: XV: 37. Doch de voornaarnfte veldtogt viel in 't eerfte jaar der regeering van Achas. (*) Deze oorlog is , gelijk men Uit JL Chron: XXVIII: 6,7, 8. ziet, van Pekahs zijde met hardigheid en wreedheid gevoerd , hoewel ik niet geloof, dat 'er 120000 man op één dag gebleeven , en 200000 vrouwen en kinderen in de flaavernij gevoerd zijn: ik gis, dat daar iets in 't ééne getal verfchreeven, en in 't andere verkeerd met punten getekend is, dat Pekah 120 oudften of hoofden van huisgezinnen , en buiten hen nog drie voornaame perfoonen, Maafeja den zoon des konings, Asrikam den flotvoogd, enElkane den eerften naa den koning, niet in den llag, maar in koele bloede op één dag heeft laaten ombrengen, en de Efraïmiten JoodCO Indien mijne Leezers mogten opmerken , dat êit met eenige dingen ftrijdt, die ik in de aanmerkingen op yef: VII. gezegd heb, zo maak ik hun bekend , dat ik een daar begaanen misdag gewaar geworden ben, en mijne meening veranderd heb. Zie Oosterfche Bibliotheek, D. XXIII. */. [Hoogd.] 84. 85.  I5Ë profeet hosea. ï<* joodfche vrouwen en kinderen in de flaavernij gevoerd, doch daarna weder losgelaaten heeft? doch hoe veel? dit weet ik niet. Meer hiervan bij 't Boek der Chroniken. 'T geen Pekah aan moed te veel had, bezat Achas te weinig, één der laagfte ko. ningen, die immer op den throon gezeten hebben: hij riep niet alleen tegen de waar. fchouwing van den Profeet Jefaïa, den Asfijrifchen koning Tiglath-Pilefar te hulp, maar onderwiep zig geheel aan hem : Tiglath-Pilefar kwam, verftoorde het koningrijk Damascus, brak in het land van Israël in, veroverde het ganfche land aan geene zijde van den Jordaan, ook al wat de IsraëUten aan de noordzijde bezaten, jaa zelfs Galiléa, en voerde de inwoonders in ballingfchap. II. Kon: XV: 29. Doch deze wegvoering moet niet verftaan worden, als of 'er geen van de oude inwoonders in 't land gebleeven waren : zij betrof alleen de voornaamen , rijken , foldaaten enz. van wien men eene weêrfpannigheid vreezen kon , en de arme hoop bleef agter. Die de redenen weeten wil, waarom ik zo denk, zal ze in mijne verhandeling de exfilio decem tribuum, (de derde van mijne Commentatio* nes focietati fcientiarum praeleftae) vinden. Hier zal ik enkel tot een bewijs , dat 'er nog Galileërs, en ook naa de tweede wegvoering van het ganfche volk Israëliten agtergebleeven zijn, II, Chron: XXX: ii« XXXIV: 33. XXXV: 17. 18. bijbrengen. Nu  0 AANMERKINGEN OP Nu was 'er fïegts een klein .gedeelte van Hetv onder Jerobeam den tweeden nog zo magtig , Israëlitisch Rijk overig , 't geen vtfy mogelijk het Samaritaanfche land noemen zouden. Hofea , de zoon van Ela, maakte met meêr anderen eene zamenzwee- Kc , ring tegen den koning, die zgn volk ini.' R. 23V! dit ongeluk geflort had, en doodde hem, iri het derde of vierde jaar van den koning Achas. De , (ik weet niet, hoe ik hem noemen moet, dewijl de gefchiedenis ons te weinig omftaridigheden zegt,) koningsmoorder, of verlosfer van het volk, Hofea, zal daarna wel koning worden, maar eerst in 't twaalfde jaar van Achas, den koning van Juda, (JL Kon: XVII: 1.) dus volgt hier nogmaals een Tusfchenrijk van agt tot negen jaaren. dat even zo onrustig, als het voorige, kan geweest zijn , doch waarvan wij wederom geene gefchiedenis hebben. Ook dit tusfchenrijk heeft de Profeet Hofea nog be. leefd, doch hij is waarfchijnlijk op dien tijd niet meêr in 't Israëlitifche land ge. weest. Wat de reden geweest is, waarom de Asfijriërs zig van de onrustigheden niet bediend hebben , om het Samaritaanfche Rijk , dit kleine overfchot van het Israë. litifche, volkomen te verflinden? daarvan zwijgt de gefchiedenis- ook, en dit is geen wónder , dewijl de Grieken van de Asfij. rifche gefchiedenis vóór Sanherib of enkele hand-.  £>E PROFEET HOSEA. xg handtastelijke leugens, of een kwaad begrip , of kleine afgebroken Hukken hebben. De Asfijriërs moeten elders wat te doen gehad, of voor iemand gevreesd hebben. Eindelijk naa agt jaaren van burgerlijke onrust, verkrijgt de misdaadiger of patriot Hofea, de zoon van Ela. t ' ... " •;"*•[ O!. 10' 1ÖOV ,2ïlb omtrent het einde van het twaalfde jaar van Achas den throon. Zijne gefchiedenis llaat II. Kon: XVII; i—6. De koning vaa Asfijriën, Salmanasfer, deed tegen hem eea veldtogt, doch bevestigde hem in 't koningrijk , dewijl hij zig onderwierp , en eene jaarlijkfche fchatting beloofde. Hij was dus enkel onderkoning. Wij weeten van zijne regeering niet veel: het Boek der koningen zegt, dat hij deed, hetgeen Gode mishaagde, doch niet, zo als de voorige koningen van Israël, befchrijft hem derhal ven als den minst boozen , onder enkel booze regeerders. Waarfchijnlijk ziet dit hoofdzaakelijk op zijn gedrag omtrent den Godsdienst s Hiskia liet in 't eerfte jaar zijner regeering (het derde of vierde van Hofea) de Israëliten noodigen , om weder aan den Joodfchen Godsdienst deel te neemen , en het Pafcha te Jerufalem te vieren: dit ftond dan Hofea töe. Doch de onderdaanen dagten anders, enbefpotteden het bevolene vaa Hiskia, enkel eenigen , die in het aan de Asfijriërs volkomen onderworpen Galiléa en land aan geeue zijde van den Jordaan wa-  *6 AANMERKINGEN" ÓP waren terug gebleeveri vah de ftammen Afer, Manasfe en Zebulon namen zijne Boodiging aan. II. Chron: XXX: 5—13. Kort daarop hing hij het eertijds magti. ^e, doch nu reeds ten uiterften zwakke Egijpten aan , (eene fout, die men in de Haatkunde zeer dikwijls begaat, wanneer men een rijk vöor magtig houdt* het welk jdat vóór 30 of 10 jaaren geweest is) om door deszelfs hulp het Asfijrifche juk af te fchudden,zond een gezantfehap naEgijpten, (Jefaïa XXX.) ert liet rta aan de Asfijriërs de jaarlijkfche fchatting te betaaien. Dezen beoorloogden herrt , en begonnen in 724* het zevende jaar zijner regeering de belege- /- *** 2&l' ring van Samariën. Hofea moet geen gemeen man geweest zijn , hij hield de belegering tot in het flerde jaar uit: doch in 't negende jaar zijner regeering (het zesde Vmc. ?2It van Hiskia) veröverde de koning van As- i-R* 254. fijriën het te vergeefs op Egijptifche hulp hoopende Samariën, maakte aan het Israëlitifche Rijk , das omtrent derdehalf nonderd jaaren (*) geftaanhad, een einde, en voerde (*>Ik heb gaarne een rond getal gezet, dewijl het voor 't geheugen gefchikt is, waarom ook anderen, bij voorbeeld Pi of: Schlözer in leerboeken der Gefchiedenis ronde getallen verkiezen: doch waarfchijn. lijk bevat het hier nog daarenboven meêr geftrenge waarheid, dan men in den eerften opflag vermoedert mogt, of ik waag aan het zelve bevestigender wijze toe te fchrijven. Als men uit regeeringsjaaren eene tijdrekenkunde zamenftelt, gelijk Usfeiïus doet, dien ik beloofd heb hier té volgen,dan gefchied het altoos met  DE PROFEET HOSEA. 17 voerde het volk , het wélk betekent, de voornaamen, rijken, foldaaten, wapenfmids en metzelaars, met agterlaating van de armen na Mefopotamiè'n» het zuidelijk Asfijriën en Mediën, in ballingfchap. Daarentegen voerde de koning van Asfijriën nieuwe inwoonders in het veroverde Samariën , II. Kon: XVII: 24. voor een gedeelte uit andere, kort te vooren ver^ overde. landen, Hamath aan den Orontes, en Sipphara aan den Eufraat, voor een gedeelte uitlanden, die nog niet onder hem ftonden, doch door de hoop op voor niet te verkrijgen akkers, bekoord waren, te weeten, Babqloniërs en Sidoniërs. De laatften fchijnen de meesten geweest te zijn , naar welken dit gemengde volk zig Cutheën of Sidoniërs noemde. (Spicilegium geographiaeHebr: exterae, T.\. p. 104. 105. 106.) Dit heeft zekerlijk eerst eenige jaaren naa de verovering van het land tot ftand kunnen komen, waarfchijhlijk volgens een vermoemet gevaar van eene tijdrekenkundige fout, dewijl aan de jaaren nog dagen, weeken, of maanden ontbreeken , en mén krijgt 'er iets meêr uit , dan het wezenlijke getal. Ik vermoede dit hier zo veel te meêr, omdat, daar wij uit het zamenrekenen der regeeringsjaaren van 't begin van het Israëlitifche Rijk Jot aan de verwoesting van Jerufalen onder Nebucadnezar 303$ jaar opmaaken, Ezechiël flegts 390 , dus vierdehalf jaaren minder telt. Z e Ezechtël- IV:' 5. en de aanmerking aldaar. — — Des te (louter kan men zig van dit behulp voor 't geheugen ,-^dat her, Israëlitifche Rijk 250 jaaren geft-an heeft, bedienen, dewijl; het veelligt eene volkomen waarheid is. B  10 AANMERKINGEN OP moeden, dat ik uit Jef: VII: 3. 16. opvat , en waarvan men in 't 18v'e deel der v c ?ltt Oosterfche Bibliotheek W. [Hoogd.] 84-88. * *tf iets vinden zal, eerst in't negende pf tiende jaar van Hiskia, en toen hield Efraïm op, een volk te zijn: 'er ontftond een nieuw gemengd volk uit Israëliten en vreemde inwoonders, (het welk zig in de volgende» Seflachten ook dopr huwelijken vermenge, en dat wij Samaritaanen noemen- Het leemde zig zelf in 't vervolg, gelijk het dat ïdtoos 't voordeeligst vond, nu eens Israëhten, nu eens Sidoniërs, en geen van beiden was een leugen. Ik zou nu geëindigd hebben, want het is geen Israëlitisch Rijk meêr : doch de volgende afgebroken ftukken van de laatere ge* fchiedenis der tieu ftammqn, of de bekentenis onzer onweetendbeid, zouden nog, om Hofea en andere Profeeten te verftaan, van dienst kunnen zijn. In 't eerfte jaar van Cijrus, die,ook over F. ft s°& het veroverde Asfijriën heerschte, kreegen de tien ftammen, zo wel als de Jooden, verlof om in hun land terug te keeren, en veele duizenden hebben zig van dit verlof bediend. Wie het bewijs voor deze, van veele ontkende, doch om onzen Profeet te verftaan ten uiterften gewigtige ftellingbegeert,dien Wijze ik na mijne boven reeds aangehaalde Verhandeling de exfilio decem tribuum. Ook vinden wij in de daad /. Machab: V. Galiléa en Gilead weder van Israëliten bewoond. Doch waarheen zig de Efraïmiten die in hun  DE PROFEET HOSEA. 19 hun land wilden terug keeren, gewend hebr ben, daar hun oud vaderland van de zeer vijandig gezinde Samaritaanen bewoond wierd, weeten wij niet: :het is eene zeer gewigtige gaaping in de gefchiedenis, bij welke allerlei nog te onrijpe gisfingen bij mij zijn opgekomen. In't I4§fte jaar der Griekfchetijdrekening, I<5» wierden de nakomelingen der tien Rammen in Gilead en Galiléa van de heidenen overvallen: Judas de Machabeër en Simon kwfcmen.hun te hulp, verlosten hen, en voec den. het voor 't grootfte gedeelte, dewijl zij naa den aftogt van het Jpodfche leger in die landen niet veilig zouden geweest zijn ,n op een tijd na Judé4 ; doch zij moeten daarna grootendeels in hun vaderland terug getrokken zijn , want wij vinden vervolgens zo wel Gilead als Galiléa bevolkt van Israëliten, onder welken de ftam van Sebulon en Nafthali, zelfs bij Matchaeu* (en Matthaeus was een Galileër,) als bekend voorkomen. Ten tijde van Chrittus, van zijne geboorte af tot het begin van den Joodïchen oorlog heeft Galiléa bij uitftek gebloeid. Jofephus geeft in 't derde Boek van den Joodfchen oorlog , Cap. 3. eene befchrijving der landen, door de Israëliten bewoond, gelijk zij 'er in zijn tijd uitzagen: in de zelve Relt hij ; Galiléa boven alle andere, daarbg zeggende, dat daar niets onbebouwd in ligt, dat het zeer volkrijk is , vol van Jieden , en eene menigte vlekken, doch dat die niet waren, gelijk in andere landschappen, maar dat het kleinfie vlek Ba (fc  flo AANMERK. OP DE PROFEET HÖSEA. (ik moet dit getal uitfchrij ven, anders mogt men denken, dat 'er een nul te veel was,) over de vijftienduizend inwoonders heeft. De Heer D. Lesz heeft in een bijzonder gefchrift meêr omtrent dezen bloejenden ftaat van Galiléa verzameld. Onze tegenwoordige Duitfche en Poolfche zo genoemde Jooden (beter zouden zij Israëliten heeten) moeten naar 't zeggen der Jooden Galileè'rs, derhalven van de tien ftammen zijn: en hoe ongeloovig ik anders omtrent de gezegden der Jooden ben, zo kan dit toch niet wel tegengefproken worden, want hunne fpraak verraadt hen, zij is geheel Galileesch, gelijk de fpraak der Spaanfche Jooden die van Jerufalem is. ' ■ i' i üfiv.1 ' i. h?99foif0i<-1 OS ür*';';''-'j .• ' nV.-r,.'/ ij;/ ;,-,.<,< r|fs tt$j{ ^hojÜj:; r / imWadtèülhv) elfrhs«!fx.)few' i: K na ftohidéSmbv o»':;1'S' ^b'röïtew tübati • ümiosi '. 1 ^ • pa aïfestil ;. ,ft'imo^ieïOV'bna;!;->.; 1. (,,»ië'j|if«ü ne» sinoütte : • ; aéy öbjfa n >T |Qlt'.'"' ; '»trt^ «p//..ii«i>-j *«ff jojt l« Kiidqo'i'. . .•■'ayldag'jfefijiji |.d cèl/ii?) 3la9Ü - tt^iliïfecoj • »:> >*><»•"• >•:'>!> 3' nï jjjir» risf'ïsb vrïxrlaïöci 9fh*> ,{ï ^0 VgötoÖQ''. xs 2fl9g..,b(K>owsd 't»*i'3flL'?iè!/ an iüob Vrieb |ri rteft svïov- ' • I t9tB irjiibi'i,!-.':'..: ."I öb?flï0QÜ tra fVJWl ;- H O S E A. Cap. I. JSeveZ va» God aan Hofea, om een voorheen berucht mensch te trouwen, en aan de kinderen, die uit dezen echt ontftondenl zekere betekenende naamen te geeven: dit alles , als een zinnebeeld van de bedrijven en aanjiaande lotgevallen der tien ftammen Israëls. De verklaaring wordt ''er voor een gedeelte in eene eigen aanfpraak van God bijgevoegd. J)e goddelijke aanfpraak van Hofea, den i zoon van Beëri,onder de regeering der ko« pingen van Juda, Usfia, Jotham, Achas, Hiskia , vs. i.] Uit de gefchiedenis, die ik heb Iaaten vooraf gaan, blijkt het, dat Hofea eerst iu de laatte jaaren van Jerobeam den tweeden begonnen is te voorzeggen , anders kon hij bezwaarlijk den tijd vaa JJ 3 Hiskia  sa DE PROFEET HOSEA. Hiskia, en den Israè'litifchen koning, Jërobeanr,f tj Het begin der1 goddelijke aanfpraak aan Hofea was, dat God hem beval: trouwt met eene hoer, en neem de hoerekinderen met de ■ I t - I Ca "■ s , i x Hiskia beleefd hebben, wiens eerde jaar van regeering het s8(le naa het fterfjaar van Jerobeam is: en toch moet hij den hoogen ouderdom van ruim lagtig jaaren bereikt hebben. Indien hij ook flegts het eerrte jaar van Hiskia" beleefd heeft , dan blijkt het uit de vooraf gezonden gefchiedenis , dat hij alle de op Jerobeam volgende koningen beleefd heeft: doch wanneer dezen niet genoemd worden, maar enkel Jerobeam , zo fchijnt de Profeet na Jerobeams dood het Israëlitifche land verJaaten te hebben, of wegens de fchrikkelijke terftond op zijn dood volgende burgerlijke onrustigheden, of omdat de koningen, welken naa het tusfchenrijk kwamen , vervolgers der Profeeten waren , die jerobeam volgens voornoemde gefchiedenis toeliet. es- 2.] Ik weet niet, hoe men 'er toe gekomen is , om Zig deze geheel onnoodige zwaarigheid te maaken, dat God den Profeet zal bevolen hebben , hoererij te pleegen ? en dan te vraagen, hoe dat van God te verwagten is ? om welke te ontwijken eenigen dit alles in een godJeiïjk gezigt of droom veranderd hebben, zonder te bedenken , dat het een zeer vuil, voor Gods invloed ten uiterflen onvoegelijk gezigt of droom zou geweest zijn. God beveelt hem niejff om hoererij te pleegen, maar om met eene, die voorheen eene hoer geweest was, te trouwen. Dit is nu juist niet iets aangenaams, (hoewel veelen het zig moeten tearen gevallen , en.ook veelen het zig gaarne laaten f««allei»^) maar iets zondigs is het zekerlijk niet: die het daarvoor uitgeeven wilde, moest naar zijne zedenleer beveélen.dat hoeren nooit trouwen,'t welk met andere woorden betekent, dat zij voor haar leeftijd, zo teng hun ouderdom het toeliet, de hoererij voortzetten moesten. Het  de it!«eder; want het ganfche land pleegt hoererij* én keert zig van Jehova af. | Hrj 3 trouwde dienvolgens met Gomer, een dogter van Diblai'm ; deze wierd zwanger, en baarde hem een zoon. | Jehova zeide: noem 4 hem Jisreël (Ge de daarop volgende wegvoering na dsfijriëtrj daar de Israèlifen ophieldén een volk vari God te zijn. vs. 8. 9'. 4) de weder keer ing uit de Asfijrifche balhngfchap. vs. n. en in het ganfche tweede Capittel. vs. 3. een zoon\ Het dappere tijdperk onder hef. hrjis van Jehu , doch inzonderheid Jerobeam , die de oude grenzen van het Israëlitifche Rijk weder herftelde, en al het voorheen verloorene weder veroverde^ wordt onder het zinnebeeld van een zoon voorgefteld, gelijk de volgende zwakke tijdperken onder het ziu*' nebeeld van een dogter. vs. 4. yisreë/] Men moet dezen naam niet, met Israël verwisfelen: 't is niet eens eene zinfpeehng op den zeiven, maar luidt in 't Hebreeuwsch geheel verfchillend ; in onze taal had ik dit onderfchetd gaarne voor'de helft zigtbaar gemaakt» en jisregel g^cftfee* B 4 veD»  24 DE PROFEET HOSEA. want het zal niet lang duuren , dan zal ik de bloedfchulden van Jisreël aan 't huis van Jehu ven, maar het is te ongewoon. In 't, Fransch zou men beide naamen nog beter onderfcheiden kunnen :■ Israël en Jesragel. Jesreël is anders de naam van eene hoofdftad der groote vlakte tusfchen de zee Genezareth en de middellandfche zee , behoorende aan den (lam Isfafchar, CJofua XIX: 18.) en in 't Grieksch Esdraelon nee. tende. Op den naam dezer ftad wordt hier gezinfpeeld, zij is wezenlijk een tijd lang de verblijfplaats van de koningen der tien ftammen geweest, en kan dus voor 't ganfche Rijk gefteld worden. Dezen naam moet dan het kind krijgen, dat het Israëlitifche Rijk onder Jerobeam den tweeden verbeelden moest : de zelve kan met eene zeer kleine verandering der uitfpraak, doch die niet in onze taal , maar enkel in 't Arabisch uitgedrukt kan worden , twee geheel verfchillende betekenisfen hebben, \) eene ongelukkige, God zal haastig overvallen, 2) eene gelukkige,* God zal zaajen en planten: de eerfte wordt hier* en de tweede vs. 11 gegeeven. Dit zijn dingen,die in eene overzetting onmogelijk kunnen nagevolgd worden, maar opdat de Leezer verftaa, 't geen hij leest , heb ik 'er de 'betekenis der naamen telkens tusfchen twee haakjens bijgevoegd. de bloedfchulden van Jisreël aan 't huis van Jehu ftrafen] Welke bloedfchulden deze zijn , weeten wij niet wegens de kortheid van het Boek der koningen: zij fchijnen niet eens regelregt aan het heerfchend gedacht te last gelegd te worden, en Te. röbeam de tweede ten minften, onder wien Hofea leefde, heeft in. de gefcbiodenis geen voorkomen van een dwingeland. 'T kunnen dan zeer wel bloedfchul. den zijn , niet eigenlijk der koningen zeiven, maar der voornaamen , der foldaaten, (want de regeerimr onder den van 't leger aangeftelden koning Jehu, en zijn huis, kca wel wat tot dan krijg betrekkelijk'geweest zijnO wa,nt de fcbuld der koningen beftond «"J' l; eigen-  CAP, I. [ t«j Jehu ftratTen , en aan het Rijk van Israël een einde maaken.| Dan zal. ik den boog 5 van Israël in het dal van Jisreël verbreeken. | Zij wierd nogmaals zwanger, en baarde 6 hem een dogter. God gebood, haaren naam Loruchama O'e geene ontferming vindt) te noemen, want, .zeide hij, ik zal mij over Israël niet verder ontfermen^ maar defchulden ftreng van hun invorderen: | doch over 7 het, eigenlijk flegts daarin, dat zij moorden ongeftraft, en juist daardoor lieten toefleemen. De ftraffen van het huis van Jehu volgden voort na den dood van Jerobeam den tweeden; de voo.maamfte omftandigheden ontbreeken ons hier flegts in de ge-, fchiedenis. Zo veel zal men uit de voorafgaande gefchiedenis' zien, dat zijn 'zoon Zacharia eerst naa een lang tusfchenrijk van 12 jaaren tot den throon gekomen is, en djen flegts een half jaar behouden, heeft, dewijl hij vermoord wierd. De voorzegging van den Profeet fchijnt kort vóór dit orrgelulj, mogelijk in 't laatfte jaar van Jerobeam, bekend gemaakt te zijn. en aan het Rijk van Israël een einde maakenj Naamelijk voor eenigen tijd. Dit ziet óp. het eveH gemelde tusfchenrijk van veele jaaren. vs. 5.] Bij de verklaaring van dit Vers verlaat ons de gefchiedenis, die buiten'dat van dit geheele tusfchenrijk zwijgt, en het ons enkel uit de jaargetallen laat opmaaken. vs. 6.] Een zinnebeeld van de lotgevallen der Israëliten onder hunne laatfte koningen, tot aan de verwoesting van hun Rijk , en de wegvoering van het volk in de Asfijrifche ballingfchap. II. Kon: XV: 13. — XVU: 6. vs • 7.] De vervulling II. Kon: XVIII. XIX. Jef: XXXVI. XXXVII. XXXVIII. Die eenige ophelderingen van deze gefchiedenis vei langde, zal ze in mijne Voorrede op Jefaia, bl. XXX—XLVIII. vinden. B 5  4* DE PROFEET HOSEA. het volk Juda zal ik mij ontfermen, en het redden, niet door boog, zwaard, oorlog, paarden, ruiten, maar door Jehova, hunnen God. | \Als zrj Loruchama gefpeend had, wierd 8 zij wederom zwanger, en baarde hem'een; zoon,f God gebood, dezen Loammi (mijn 9 volk niet) te noemen; want gij zijt mijn volk niet, en ik wil u ook niet meêr toebehooren.J Doch dan zal het getal der Israëli -10 ten worden , als he£ zand aan de zee, dat men niet meêr meeten j noch tellen kan , en op de zelfde plaats daar tot hen gezegd was , g'rj zijt mijn volk niet, zal tot hen gezegd worden, gij kinderen des. leeyendigen Cods.\ Dan zullen Jooden en Israëliten ir zamen een leger uitmaaken, en uit het land optrekken: want de dag van Jisreël {Godzaait) zal groot zijn! j Cae. s«. &. 90 De toeftand der tien ftammen in de Asfijrifche ballingfchap. VS. 10.] De in de Asfijrifche ballingfchap gevoerde Israëliten zullen zig daar zeer vermeerderen : en iri het zelfde land, waarin God met hun te werk gegaan, was, als of zij zijn-wik niet waren , als of hij ze geheel had overgegeeven, zal bij ze weder tot zijn voik aanneemen. Dit is gebeurd, wanneer Cijrus, de verftoorder van het Asfijrifche en andere Rijken hun vergund heeft, met de Jooden na Palestina terug te fceeren. vs. 11.] De wederkeering onder Cijrus: zie de tecraf- gezonden aanmerkfcrgen kort bij *t einde.  5 0 Hu a? Cap. II. Aforfere toepasftng der voorige zinnebeeldige voorzeggingen. De tien ftammen worden vermaand, zig weder met de Joodfche kerk te verè'enigen , en van den afgodendienst '• af te ftaan ; zoo zij dat niet doen, dan worden hun Gods ftraffen bekend gemaakt, naa welker einde zij zig bekeer en, en van God met nieuwe weldaaden overlaaden zullen worden, t> IL Noemt uwe broeders, mijn volki en uwe i zusters, de ontferming vindende: | maar twist, a twist met uwe moeder , want zij is mijne vrouw vs. f. Noemt uwe broeders, mijn volk , enz.1] De broeders der tien ftammen die God voor zijn volk erkent, en over welken hij zig ontfermen wil, zijn de dm ftammen Juda , Benjamin en Levi, die den waaren Godsdienst behouden hadden : dit moeten de aan den afgoden- en kalverdienst overgegeeven ftammen erkennen, en zij zig weder met hun verëenigerr. De gefchiedenis toont in de daad, dat omtrent den tijd van den ondergang van het Rijk der tien ftammen en nog daarna, veele deze vermaaning gevolgd zijn , en op nieuw aan den Godsdienst in den Tempel te Jerufalem deel genomen hebben. Meêr hiervan in de aanmerkingen op de Boeken der koningen en Cbroniken : men zie ook het in de voorafgaande gefchiedenis ter loops gezegde bij den koning Hofea. vs. a. met uwe moeder] De aan den kalverdienst, of zeffs aan den dienst van Baal overgegeeven Israëlitifche Kerk. De kinderen dezer kerk, die voor hoerekinderen verklaard worden, zijn die in 't bijzonder, die God onder het beeld van een gouden kalf, of de afgoden dienen, 'T is  «8 DE PROFEET HOSEA. vrouw niet, en ik ben haar man niet. Zij zal geene ontugt meêr in hetgezigt, noch overfpel tusfchen haare borften hebben ,| anders zal ik haar naakt uittrekken, en haar 3 zo zetten , gelijk zij gebooren is, zal haar maaken als eene woestijn, als een dor Jand, haar van dorst laaten fterven,| en mij over 4 haare kinderen niet ontfermen , want het zijn hoerekinderen. | Hunne moeder heeft 5 ontggt gepleegd, en die met hun zwanger ging, zig fchandelijk gedraagen. Haare gedagten waren: ik zal mijne minnaars nagaan, die mij fpijs, drank, wol, linnen, olie en kostbaaren drank geeven.| Maar ik zal een 6 doornheg voor haaren weg maaken, en het fluippad toemetzelen , dat zij het niet weder vinden zal:| als zij haare minnaars naloopt, ? zal zij hen niet inhaalen, als zij hen zoekt, niet vinden kunnen, tot dat zjj terug denkt en. zegt, ik zal weer na mijn eerfte man gaan, bij wien ik het heter had, dan nu.| Zij weet niet, dat ik het ben, die haar 8 koorn, wijn en olie geeft, en zo veel goud en 'T is het gewoone zinnebeeld der Oosterlingen, waarin de kerk als Gods vrouw, en de afgodendienst als overfpel voorgefteld wordt. vs. 5.] De afgodendienaars van Afiën erkenden voor 't meeste gedeelte den aller'noogften en waaren God, maar zij geloofden, dat die zig niet zo laag yerneden, dat men van den zeiven goede oogden en inzamelingen van wijn te wagten heeft, dat dit van mindere Goden afhangt, en die dienden zij, niet uit aandrang des geweetens, maar om tijdelijk geluk en zegen van hun te verkrijgen. Zie het Mqjaïsch Recht, D. I. 5. 33. bl. 210. der tweede [Hoogd.] uitgaave.  C A P. II. 09 ên zilver, waarvan zrj dan een Baal maaken :| daarom zal ik hun mijn koorn ten tijde des 9 oogst, en mijnen wijn in den herfst onttrekken , en mijne wol, en mijn linnen, waarmede zij hunne naaktheid bedekken, terug neemen.j Voort zal ik haar verwelkt 10 en walgelijk voor haare minnaars ontblooten , en niemand zal haar van mijne hand verlosfen. | Al haare vreugde, feestdagen, 11 nieuwe Maanen, Sabbathen en feesten zal ik laaten ophouden, J haare wijnftokken en ia vijgeboomen, waarvan zij zegt, dat ze het gefchenk haarer minnaars zijn, verderven, de tuinen in een bosch veranderen, daar het wild zijn voedzel vindt,| en haar over de 13 feesten van Baal ftraffen , op welken zij voor de beelden van Baal rookte,oorringen en ander lieraad aandeed, en haare minnaars naliep, maar mij Jehova vergat. | Daarom 14 zal ik haar bedrogen in eene woestijn laaten vs. 8. waarvan zij een Baal maaken] een gouden of Zilver, beeld van Baal. vs. 9. ten tijde des oogst in den herfsQ Hier ftaat in 't Bebreeuwscb beide keeren , ten zijnen tijde, maar met eene verwisfeling van bet woord: dewijl onze taal mij géene twee woorden tot verwisfeling aanbood, en ten zijnen tijde , tweemaal gefield, eene wanluidendheid zou maaken, zo heb ik de zaak door eene omfchrijving uitgedrukt. ys. 13 oorringen] Deze pleegen gemeenlijk befproken, en aan eene Godheid geheiligd te zijn , zij wierden daarom wezenlijk op feesten van afgoden ter eere derzélven aangedaan: en dit (lek Holea voor, als of eene overfpeelfter zig op 't best verciert, om aan haare minnaars te behaagen. vs. 14.3 Het zinnebeeld is het volgende: een getrouwd  $0 DE PROFEET H O S E A, ten dwaalen, haar dan vriendelijk toefpreeken ,| en haar, wanneer ze uit de woestijn 15 uitgaat, haare wijnbergen wedergeeven > ©ok het dal Achor, als eene hoopvolle deur tot het land , daar zal zij liederen zingen, gelijk in de dagen haarer jeugd, gelijk ten tijde van haar uittrekken uit Egijpten./ Dan zult gij mij, fpreekt Jehova , mijn 16 >man! en niet meêr, mijn Baal! noemen,| '>' > want *t#fo fjj ij • . ,i I phqodqo n-. ii tfouwd man bedriegt zijne ontrouwe vrouw?; en maakt, dat zij in hoop, om baare minnaars te vinden, in ongebaande woestijnen dwaalt; hier ontmoet hij haar, doch doet haar-die befchaamende verwijten niet, die zij zo zeer verdiend had, maar fpreekt haar vriendelijk toe, en brengt ze weder na huis. Zij gevoelt hier alles, wat men zelf bij deze zaak .denken zal, het befchaamende van den toeftand , waarin zij den rïian aantrof, zijne goedheid, en betert zig. De zaak is: de Israëliten zullen van de Asfijriërs I« onbewoonde en woeste oorden weggevoerd worden , (Z7. Kon: XVII: 6.) zig daar beteren, God zal hun vergeeven, en hen in 't eerfte jaar van Cijrus in hun,land terug brengen. vs. 15. het dal Jfehör] Het dal tertlond bij" den ingang van het beloofde land, waarin Achor gefteehigd wierd : Jof: VII:.26. Dit dal, dat voor de Israëliten de eerfte maal zo treurig was, zal ditmaal voor hun des te vrolijker zijn: het is de deur tot het ganfche land, en van nu af hebben zij enkel goed te hoopen. Het kan wel zijn,dat Zij, die van de tien ftammen terugkeerden , in dit dal. wezenlijk een vreugdefeest gevierd hebben: doch daar kon ik niets gefchiedkundigs van zeggen , want wij hebben van de terugkeering der tien ftammen in 't geheel geene gefchiedenis. vs. 16.] Baal betekent ook een getrouwd man, én zelfs dè tijdgenoot van onzen Profeet, Jefaïa, gebruikt het werkwoord, Maal, trouwen, wanneer hij vaa  Cap. II. $1 want van den naam van Baal zal ik haarën 17 mond geheel afwennen, en zelfs die naam zal niet verder gehoord worden. | Met de 18 dieren op het veld, met de vogels in de lucht, en met al wat op de aarde kruipt* zal ik voor haar een verbond maaken, boog, zwaard en oorlogstuig zal ik uit het land wegdoen , .en haar zeker woonen laaten.J Voor eeuwig zal ik mij met u verlooven, 19 wet- van den waaren God als den man van Jerufalem fpreekt, Jef: XLII: 4. 5. Het zou dus zekerlijk geene zonde zijn, den waaren God , mijn Baal, dat is, püjn Heer, mijn man, aan te fpreeken. Doch woorden worden door hun misbruik haatelijk, en zo ver zal de haat tegen den dienst van Baal bij de terugkeerende Israëliten gaan , dat zij zelfs den naam van Baal niet eens in den onfchuldigften zin van God gebruiken zullen. Deze zaak is rijkelijk en meer dan rijkelijk vervuld : men vindt dezen naam niet alleen nimmer onder de Israëliten naa hunne wederkeering van den waaren God gebruikt, maarzij zijn ook zo ver gegaan, om voorts veel, dat in de daad onfchuldig was, doch waarvan zij gelóófden, dat het met de afgoderijeenigen zamenhang had , wegens hunnen haat tegen alle afgoderij als afgodisch te fchuuwen. vs. 18.] De wilde dieren, roofvogels, flangen, en het de vrugten opëeiend ongedierte, zullen de Israëliten zo weinig fchaade toebrengen , als of zij met hun in een verbond Honden , waarvan God zelf de befcherming op zig genomen had., hoog, zwaard en oorlogstuig uit het land weg. tloen} Dewijl 'er naamenjk een diepe vieede zijn Zal. Zo was de toeftand der na Palestina, terug keerenden onder de Perllfche monarchie geduurende twee geheele eeuwen , en ook daarna nog lang onder de Griekfche koningen. vs. 19. v°°r eeuwig"] Dit woord moet niet regel», xegt it) zijn wijsgeerigen zin van de wezenlijke eeuwig-  & DE PROFEET* HOSEA. %' wettig en gerechtelijk verlooven, met liefde en ' wigheid genomen worden, maar betekent eigenlijk éen langen lijd: doch, voor een langen tijd, of* voor menfchenleeftijden zal ik mij met u verlooven, zou in onze taal wanvoegelijk klinken; om dit te verhoeden, was ik genoodzaakt, voor het zwakkere Hebreeuwfche woord een fterker in onze' taal te zetten. Ik moest dit aanmerken, dewijl men anders de 0 l tegenwerping zou kunnen maaken, dat God nu egter v het Israëlitifche volk wederom verftooten heeft: deze tegenwerping zou in allen geval mijne overzetting, die ik zo even ontfchuldigde, doch niet het oorfprongelijke, betreffen. Als. ik de zaak met andere woorden verklaaren moet, doch die-in eene overzetting te wijdloopig zouden geweest zijn, dan wordt 'er van eene trouwbelofte gefproken , waarbij de man van het recht eener willekeurige echtfcheiding afïïaat, en voor zijn leeven trouwt. 'Wanneer men hier ook zegt : God heeft zig egter van zijn volk gefcheiden ! wij vinden het van hem verlaaten! juist de nakomelingen dertien ftammen vinden wij in Duitschland en Poolen ver* ftrooid ! zo is het antwoord, dat God hen veriaaten heeft, dewijl zij hem verlaaten hebben, doch hij hen in het toekomende weder zal aanneemen. Rom. XI: 25. 26. '■"■wettig en gerechte/ijk'] De oudfte huwelijken der patriarchen en der Israëliten ten tijde van Mofes hadden' nog geene gerechtelijke gebruiken , eri aan eene priesterlijke verëeniging mag men in die tijden nog minder denken, maar men trouwde, als in de eenvouwdigheid der oude oprechte waereld , op trouw en geloof. Doch daarna fchijnen 'er bij eenige huwelijken, waarbij de man zig aan zekere voorwaarden verbond, en van zekere voorheen gebruikelijke rechen, bij voorbeeld , eene willekeurige echtfcheiding, en de veelwijverij afftond , gerechtelijke handelingen gekomen te zijn, doch van wier gefteldheid wij geen nader berigt hebben. (.Het Mofaisch Recht §. Oió éulk een gerechtelijk huwelijk was dan een huwelijk van de beste en meest begunftigde foort, en dit wil God met de Israëliten lluiten.  C a f. II. 33 èh tederheid,| pp trouw en geloof mij met ao u verlooven , en gij zult Jehova kennen. | Dan, fpreekt Jehova, zal ik verhooren : 21 den Hemel zal ik verhooren , die zal de aarde verhooren, j de aarde zal koorn, wijn 22 en olie verhooren, en die zullen Jisreël verhooren :j dit zal ik iri 't land planten, 23 mij over Loruchama (die geene ontferming vond) ontfermen, en tot Loammi (mijn volk niet) zeggen, gij zijt mijn volk, en dit volk zal antwoorden, gij zijt mijn God. | „Cap. . item v., sftnaasJi ■ . • ; ul9g nas vs. 20. 21.] God verhoort den Hemel; wanneer hij den zeiven regen en daauw geeft, om de daarna dorftende aarde te verhooren : deze verhoort koorn, most en olie, wanneer zij hun tot den wasdom noodige vogten geeft. vs. 23. planten"] eigenlijk, zaajen, doch dit klinkt in onze taal niét goéd, en het woord wordt in de daad ook zo wel van planten als van zaajen gebruikt. Nogmaals eene zinfpeeling op de naam vandehoofdftad der groote vlakte , waarin de nakomelingen der tien ftammen moeten terug keeren. Zie de aanmerk, op Cap. I; 4.  34 DE PROFEET HÖSEA. Cap. III. De Profeet krijgt nogmaals bevel, o»i -de .twee eerfte Capjttels voorzegd «as;, dat is, uit, de, Asfijrifche ballingfchap, en de •wederkeering onder Cijrus, of van eene nieuwe verftroojing: en wederkeering, hetwelk met andere woorden: berekent , van de verftroojjng onder alie volken» waarin nu de tien ftammen zo wel, als de eigenlijke Jooden , zedert de verwoe$ting van Jerufalem door Titus Vespafianus leeven., en eene nog in 't vervolg aanftaande wederkeering in hun land? Op deze laatfte wijze verftaan het niet allëen de meeste Jooden,maar ook meestal die Christenen, welken uit Rom XI: 25—27. eene nog aanftaande bekeering der Jooden tot Christus verwagten. Zonder mij eenig recht van beflisfing aan te maatigen, zonder mijne Leezers in hun oordeel in 't minst voorin te neemen.houde ik mij egter ten minften uit gedienftï'gheid en infchikkelijkheid verpligt, om die Leezers , welke gaarne mijn gevoelen zouden willen weeten, te zeggen, dat ik aan de tweede verklaaring mijne ftem geeve. 'T is klaar en bijna algemeen toegedaan, dat in 't eerfte Capittel elk kind der eerfte vrouw, die Hofea trouwt, een zinnebeeld van een bijzonderen leeftijd 'h , en van het voorigo met betrekking tot de bereke ni-  Cap. Ilf, i 3 35; iir. Jehova zgide nogmaals tot mij: bemin nógi i eens eene .vrouw, die een medeminnaar bemind, nis verfchilt: kan men dan gelooven, dat, wanneer God hem beveelt, eene tweede flecht befaamde vrouw, daarenboven nog met zo bijzondere omftan-digheden, te neemen, dit tweede huwelijk met het voorgaande den zelfden toekomenden tijd aanduidt ? moet men niet denken, dat dit profeetisch zinnebeeld op iet?;, anders, op een nog meêr verwijderden tijd ziet? inzonderheid bij 't leezen van het befluit vs. 5. Hier wordt eene verftroojing befchreeven, waarin de tien ftammen zig aan geene afgoderij fchuldig maaken, vs. 4.: van dien aart is de tegenwoordige, maar niet de voormaaligo wegvoering na Asfijriën, daarz'j,. gelijk de Profeeten zo dikwijls zeggen, hout en fteen dienden, hoewel veelen onder hen beter dagten. Zij zullen volgens het vijfde vers bij hunne wederkeering niet alleen Jehova hunnen God , maar ook hunnen koning L)avid zoeken, Dit is bij de weder-, keeriog onder Cijrus niet gefchied , want het volk beeft immers in dien ganfehen tijd geen koning, geen vorst uit het huis van David gehad, en z;g in "t geheel niet over dat geflacht bekommerd : Sorobabel, een ootmoedige landvoogd van den koniDg van Perfiën , of eigenliik flegts Vorst van den ftam Juda, had met de-tien ftammen niets te doen, zo dat wij in de lijst. der geeuen , d£ met hem na Jerufalem. terug keeren, in 't Boek van Esra en. Nehemia zetfs niet één enkelen uit de tien ftammen vinden. Geen groot man, of beter, geen man in't geheel uit her; geflacht van David, is 'er in den gapfchen tijd van C jrus af tot Tïtus Vespafiamis toe aan de tien ftammen bekend geworden,, buiten den in Galiléa jeevenden Jefiis van Nazareth, doch dien zij niet gezogt, nog minder bij. hunne wederkeering gezogt, maar als volk verworpen hebben,.,in eene nieuwe ballingfchap gegaan zijn.'ea nog verwerpen. vs. 1. die een medeminnaar, bemind heeft] Ik ben hier van de Joodfche punten afgeweeken, volgensY/eiken men overzet, die vaa een gezel (dit. zal C 2 dan,  36 DE PROFEET HOSEA. mind , en den echt gebroken heeft, gelijk Jehova de Israëliten bemint, die zig tot andere Goden wenden , en zig met rozijnen lokken laaten. | Ik kogt ze mij dan voor vijftien fikkels zilveren vijftien efa garst, ( en bepaalde met haar, dat zij een langen proef. dan, zegt men, zo veel zijn, als, van Haar man) bemind was. Luther wagtte zig reeds , zo over te zetten. • die zig tot andere Goden wenden] naamelijk in dien tijd, waarin de Profeet leefde, niet in den nog toekomenden tijd , van welken de Profeet voorzegt , want van dien ftaat vs. 4. het tegendeel. met rozijnen lokken laaten] Ik heb zo goed overgezet, als ik kon', hoewel ik nog eene groote twijfeling overig heb. Zoo mijne overzetting recht is, dan is het zinnebeeld van jonge meisjens ontleend, die een verleider met allerlei zoetigheden tot zig lokt, (eene zaak, die in 't zuidelijk gedeelte der waereld, daar kinderen in 't 12de jaar manbaar waren, gemeener dan bij ons, maar egter ook in Duitschland niet ongehoord is) en daarop toegepast, dat zij om koorn en wijn vreemde Goden dienen. Ik houde in de daad eene andere overzetting hei. melijk voor de waare, doch ik heb ze nog niet lang genoeg getoetst, om ze hier te kunnen zetten, jaa het ontbreekt mij bijna aan1 het voegelijke woord voor haar in onze taal. vs. 2.3 Dat de vrouwen bij de Hebreen gekogt wierden, zal men in het Mqfaisch Recht, %. 85. vinden. Ditmaal fchijnt de prijs des koops half in geld, half in geldswaarde gegeeven te zijn , en een efa garst een lik kei gegolden te hebben. vtjftien efa] letterlijk, een homergarst, en een lethech garst. Omdat mijn Leezer hier niets bij denken kon, zo heb ik het volgens eene andere , in den Bijbel meermaals voorkomende maat uitgedrukt: een homer maakt tien , en een Lethech vijf efa , of Hebreeuwfche himpten uit.  Cap. III. 37 proeftijd zou doorftaan, geene hoererij pleegen, noch zig aan een ander verlooven, en dan wilde ik mij bij haar houden.! Want langen tijd zullen de Israëliten zon* 4 der koning en zonder Vorst, zonder offer en ftandbeeld , zonder priestermantel en zonder afgoden zijn : | maar dan zullen zij 5 zig bekeeren, en Jehova en hunnen koning David zoeken , en over Jehova, en het goede, dat hij hun betoont, verbaasd ftaan. Dit zal in toekomende tijden gefchieden.| Cap. vs. 5. hunnen koning David] Dewijl David lang dood was, zo kon dit onmogelijk anders verftaan worden, dan, een koning uit het geflacht van David. De tien ftammen waren onder het beleid van Jerobeam den eerften het huis van David afgevallen: nu zullen zij weder tot het zelve terug keeren. Nadien 'er na de wederkeering uit de ballingfchap tot op de nieuwe verwoesting van Jerufalem geen koning uit" Davids huis geregeerd heeft, zo weet ik hunnen koning David van geen ander te verftaan , dan van den Mesfias. Een Jood , die dit verklaaren wil, moet zeggen: zij zullen den Mesfias, die nog verwagt wordt, en op V einde hunner tegenwoordige verftroojing te voorfchijn komen zal, begeerig aanneemen. Ik, geloovende, dat de Mesfias reeds gekomen, en dd van de Jooden verworpen en gekruiste Jefus de Mesfias zij, kan het niet anders dan dus verftaan : zij zullen Christus, dien 'zij voorheen verworpen hadden, zoeken, vinden, en met titr grootjle begeerte aanneemen.  33 DE PROFEET HO SE A. Cap. IV; it V: 7. De zonden der Israëliten , inzonderheid der Priesters. De Jlam van Juda moet zig van hun niet laaten verleiden; noch deel aan hunne afgoderij neemen. Hoort wat Jehova fpreekt, gij Israëliten: r want hij klaagc' de inwoonders des lands aan, omdat 'er geene trouw, geene menschhevendheid, geene kennis van God in 'tland m Hier begint eene Jange aan elkander hangende voorzegging, waarvan ik met geepe zekerheid zeggen Kan, waar z j ophoudt, en of ze mogelijk niet geheel tot aan het einde van het Boek voortloopt, in deze onzekerheid heb ik in 't gemeen geene anderé verdeehngen gemaakt, dan onze Capittels , uitgenomen dat ik de zeven eerfte verzen van het vijfde Capittel wegens hunnen zo zeer gelijken inhoud cög tot oris Capittel getrokken heb, ' . Ik weet zeer wel, dat veele uitleggers deze Capittds en veele leerreden, of, gelijk anderen het noemen., profeetifche boekjens, verdeelen, en het groote konstftuk.om den Profeet te verftaan, daarin ftellen, dit men hem in zijne leerreden of boekjens verdeele. ïk ontken ook niet, dat het veel toebrengen zou, om hem beter te verftaan, als men wist, waar 'er mogelijk een nieuwe voorzegging begon : maar ik moet *egge,n-». dat ik het niet weet, en mij dus van het kanstftufe niet bedienen, noch ook anderen volgen -^kindewijl zij hunne verdeelingen te willekeurig jnaaken, en eene nieuwe voorzegging beginnen, waar ik mogelijk wel eene nieuwe ' verdeeïing , maar nog geen bewijs zie, dat 'er eene andere voorzegging, van de voorige afgezonderd, begint, of weJ geheel het tegendeel, en een vervolg der voorij-er doffen of zinnebeelden ontdekke. Ik heb derhalven den Profeet overgezet, gelijk hjj »„ zonder hem in leerreden , voor-  Cap. IV. S9 is.| Zij zweeren, liegen, moorden, ftee- * len , pleegen overfpel , vermoorden als verfcheurende dieren, en de ééne met bloed bevlekte plaats grenst aan de andere.j Daarom treurt het land, en alle deszelfs 3 inwoonders verfmagten, zelfs het wild op de rotzen, de vogels in de lucht, ook de visfchen in de zee fterven uit. | Maar nie- 4 mandklaage tegen hen! niemand ftraffehen! want voorzeggingen, of boekjens te verdeel en , hetgeen ik liever voor den Leezer pverlaate: het zou zekerlijk vermoejend zijn, zo veel in één keer voort te leezen, doch dit kwaad wordt door de gewoone verdeelmg in Capittels weggenomen. vs. 3.] De meening is: het land heeft overal een treurig aanzien, omdat Gods ftraffen komen. Waarin dezen beftaan hebben, weet ik niet. Bij een groot misgewas zullen zekerlijk ook het Wild en gevogelte lijden en treuren : en 'er zijn gevallen, waarbij de visfchen in de (taande meiren uitfterven: doch uit de Gefchiedenis kon hier niets opgehelderd worden, dewijl wij vaa,de gefchiedenis der den ftammen, juist ten tijde van Jerobeam den tweeden en van het op hem volgende tusfchenrijk, zo heel weinig weeten. w. 4.] Dit is fpottender wijze gefproken, en de meening: niemand waage het, de Israëliten aan te klaagen, want zij meenen, klagten over God te hebben t als hen zo veel kwaad overkomt. Het volk wordt het volk des Priesters genoemd , dewijl het dien aanhing , en zig door hem tot alle kwaad, beeldendienst en andere zeer fchandelijke en godlooze bedrijven vervoeren liet. De Priester, waarvan hier in het volgende gefproken wordt, is geen eigenlijke afgodenpriester, maar volgens vit. 6. ten minden een voorgewende Priester van den waaren God : doch men zou grootelijks dwaalen , als men hem voor een wettigen Priester, voor een uit den ftam van Levi, die den van &ïofe« bevoelen GodsC 4 dien»  40 DE PROFEET HOSEA. want uw volk, gij Priesters, doet, als of het tegen mij klaagen wilde :| daarom zult < gij op dezen dag vallen, en den nacht daarop de Profeet met u , en uwe moeder zal ik dienst oefende, houden wilde. Niet alleen het geen daarna in den Profeet volgt, maar ook de gefcbiede- rTdd^ p • tege"- Uit hec Ri* der tien ftammen hadden de Priesters van Aarons geflacht en de Levf- Z^ ,tcrft°nd b'J '£ begin wegbegeeven, dewijl zij den Kalverdienst tegen hun geweeten vonden ; en Jerobeam de eerfte had andere Priesters aangefteld. tfZ&H* V- Xllh 33' 34-: de Priesters derhal'' . ' d~.de israehten ten tijde van Hofea hadden, waren Priesters der gouden kalveren , onder Wier beeld Jehova gediend wierd, derhalven, als ik hen met volledig afgod en priesters noemen wil.eeter beeldenpnesters. Dit moet men zeer noodzaakelijk weefpreide6" ^ vo,Sende vee- IMW ver- J'fJ°/k' S'j. Prater , doet, als of het tegen mij klaagen wilde] Ik ben van de Joodfcne punten afgegaan, volgens welken men omtrent zou moeten overzetten, als Luther [en de Nederd. Overzett.1 cettaan heeft: uw volk is als de geenen, die met den Priester Jchelden of twisten. Doch men kan niet we begrijpen, wat. kwaad daarin gelegen .zij, met zulke Priesters te twisten ; en zig tegen hen te verZetten gelijk 2,j daarna befchreeven wórden , inzonderheid als zij niet eens wettig aangellelde Priesters zijn. Men zou denken , dat dit eêr eene verdienfte was, dewijl onze Profeet .reeds Cap. II: 2. den IsraeHen bevolen had , met hunne moeder, dat is, met de Kerk, te twisten. de Profeet] De voorgewende Profeet van fehova. «doch die in de daad flegts een Profeet der voor God wï 71 Yven'!fn valscbProfeet was, hoedanig*," w.j i. W; XXII: 6. eemge honderden ,■ no? daarenboven, geiijk het fchijnt, bezoldigde Profeeten vinden, vs. s. uwe moeder] De IsraëKtifcfie Kerk, ft  Cap. IV. 4t ik dooden.| Mijn volk gaat uit gebrek £ van kennis te gronde ; gij hebt de kennis verfmaad, daarom verfmaade ik u ook, en wil u niet tot Priester hebben! Gij hebt de wet van uwen God vergeeten , ik zal dan ook uwe kinderen vergeeten! | Hoe grooter 7 zij worden, des te meêr zondigen zij ook tegen mij: ik zal hunne eer in fmaad verkeeren. | Zij eeten het zondoffer van mijn 8 yolk, en wagten met fmagtende maagen op deszelfs zonden. | Daarom zullen dan ook 9 volk en Priesters eenërlei lot hebben, ik Zal zijne daaden aan hun ftraffen, en hem vergelden, gelijk zijne werken het verdienen.] Zij zullen eeten, maar niet verzadigd io wor- vs. 6. Mijn volk gaat uit gebrek van kennis te gronde,•] Het verdient dus meêr verfchooning en 'medelijden, dan de Priester, van wien het de kennis had moeten leeren. vs. 7. Hoe grooter zij worden] Deze uitdrukking heeft in onze taal eene dubbelzinnigheid ; deze heb ik haar met opzet gegeeven, dewijl zij in 't Hebreeuwsch gevonden wordt, en ik in onzekerheid ben, welken zin ik verkiezen moet: i) Hoe meêr zij, de zoonen des Priesters, aan» wasfen. 5) Hoe grooter dat is , rijker en magtiger, r.ij', de Priesters zeiven, worden. Dit laatfte fchijnt op de volgende helft van het Vers beter te pasfen. Hoe voornaamer, rijker en magtiger de Priesters worden, des te meêr zondigen zij tegen mij: ik zal ze derhalven vernederen, zo laag en veracht laaten worden , zo diep laaten daalen , als zij , tot hiertoe voornaam en geëerd geweest ■ zijn. C 5  DE PROFEET HOSEA. worden; zij laaten hoererij toe , maar het volk zal niet vermeerderen want zg verlaaten Jehova, en achten hem niet.} Hoe- " rerij, wijn en most berooven mijn volk van 't verftand ;f het vraagt zijn hout, en i» 'x zijn 3föap-nsgibnos ai s; zob rmin...*.> $& vs. 10. laaten hoererij toe] 'T is onzeker, hoe de beeldenpriesiers dit gedaan hebben, omdat het ons aan gefchiedenis ontbreekt. Zij kunnen enkel eene zedenleer gehad' hebben, die hoererij toeliet,gelijk wij bij zo veele oude wijsgeeren vinden, Conder de laateren is niet ligt een middelmaatig verftandig man, die het doet, dewijl zedert 300 jaaren eene Uit America tot ons overgebragte ftraf, haar agtervolgi . een blijkbaar ongeluk van het menfchelijk geliacht maakt:) maar zij kunnen nog een ftap verder gegaan zijn , en op de aan den Godsdienst gewijde plaatzen, in digte bosfchen en eenzaame plaatzen daartoe gelegenheid gemaakt, haar tot eene foort van Godsdienst gemaakt hebben, gelijk wij bij veele heidenfche vo'ken vinden. Ik geloof in de daad dit laatfte en ergfte.dewijl't op het volgende zo wél past. maar het volk zal niet vermeerderen;] De gewoone vcrfehooning der hoererij is, dat zij het menfchelijk geflacht vermeerdert. Dit voorgeeven is zeer valsch : de echte ftaat vermeerdert het, en hoererij verminder^, het, doch waarvan ik hier de redenen niet melden, maar flegts zo veel zeggen kan, dat de meeste onechte kinderen vroeg fterven, uit gebrek van oppasfing ea onderhoud.- Meêr hiervan, zeer veel 'meêr, behoort in de zedenkunde, en de ftaatkunde. vs. 11.] De meening fchijnt te zijn : hoererij, die in bijgeloovige digte bosfchen gepleegd wordt, en vrolijke dronken offermaaltijden, die men daar Jioudt, berooven mijn volk van 't verft and, vervoeren het tot beeldendienst, ajgoderij, en alle bijgeloof, 20 dat het eindelijk dwaas genoeg wordt t om hout en blok om raad te vraagen. vs. 12. zijn hout] zijn houten beeld, of ook zijn ftaf, waarmede het loot, om het toekomende te ontdekken.  C a p. IV. 4& zijn pql moet hem het onbekende bekend maaken, want de hittigheid der hoererij verleidt het, het pleegt hoererg, en verlaat zijnen God. | Zij offeren op de bergen, 13 zij rooken op de heuvels , onder eiken , ïlijrax, en terpentijnboomen, die eene fchoone fchaduw geeven : daarom moeten uwe dogters hoeren, en uwe fchoondogters overfpeelfters worden,| en wanneer ze dat 14. doen, zal ik ze niet ftraffen, Want zij zeiven, de vaders, zonderen zig met de hoe* ren af, en offeren met deopenbaarevrouwsperfoonen, en het volk, dat geen verftand heeft, wordt verleid. | Zoo gij, Israël, al hoererij pleegt, dan 15 moet Juda zig nogthans niet fehuldig maaken : komt gij niet te Gilgal, en gaat niet na zijn pijl] men zeide wezenlijk waar uit pijlen. vs. 14. zonderen zig met hoeren af] Gaan in de verborgen paden der digte bosfchen , en pleegeh daar hoererij ais - eene foort van Godsdienst. Het daarna genoemde offeren met openbaare, te koop zijnde vrouwsperfoonen, is ook geen enkel offeren, maar 'er volgt nog eene andere foort van fchandelijke Godsdienst of afgodendienst op. vs. 15.] De meening is: gij lian denJlam Juda, kontt niet in het Israëlitifcheland, na Gilgalen Beth-Aven , daar de kalverdienst geoefend wordt; en gij van de tien ftammen, vntëert den naton van Jehova niet daardoor , dat gif bij hem zweert, want gij denkt daar toch flegts bij aan «we gouden kalveren , die gij Jehova noemt. ïFaare en vaifche Godsdienst vermenge zig niet met malkiinderen. Gilgal] Daar moet een bijgeloovige Godsdienst ■ geoefend zijn, doch wij weeten daar niets nader van -uit de gefchiedenis.  4£ DE PROFEET,HOSEA. na Beth-Aven; en zweert gij niet, zo waar als Jehova leeft ï | Israël is als een ftootige 16 koe; Beth-Aven], De beide Heden, Bethel en Beth'Aven lagen nabij maikanderen : te Bethel had Jerobeam dé eerfte het eene gouden kalf geplaatst, maar Bethel wierd van Abia , den koning van Juda , veroverd , II. Chron: XIII: 19. en bleef van dien tijd af, gelijk wij uit Esra II: 28. zien, altoos onder de hcerfchappij van Juda : nu was derhalven de Israëlitifche kalverdienst in 't nabuurig Éeth - Aven. In de kleine Profeeten wordt het eene gouden kalf nu eens na Beth-Aven geplaats, dan eens na Bethel; te Beth-Aven heeft het Hofea, en Bethel noemt zijn tijdgenoot, Amos , Cap. VII: 10. De Israëliten fchijnen aan de nabuurige ftad Beth-Aven, den naam van Bethel gegeeven te hebben, nadat hun vermeende Godsdienst van het verlooren Bethel na Beth-Aven verplaatst was, en daar konden zij nog wel deze reden toe hebben, dat Bethei Gods huis betekent, en Beth-Aven dpor afgodenhuizen verklaard kan worden. De naam, die Hofea gebruikt, is de oude en regte naam der ftad", waarin de beeldendienst verplaatst was: Bethel, dat Amos zet, de naam, dien hem de Israëliten gegeeven hadden. vs. 16. Israël is als eene jlootige koe] Zelden ■ zijn koejen ftootig, doch tot die, welke het zijn, te naderen , is gevaarlijk. Wanneer dan Israël zig niet laat waarfchouwen, maar hen Hecht beloont, die het vermaanen willen , zo wordt het met eene ftootige .koe vergeleeken. Zulke koejen behooren niet in de Hal, maar beter in de ruime weide; zo zal Israël ten eenigen tijde in afgelegen woestijnen verdreeven worden, en daar eenzaam , en van Juda genoeg afgezonderd, woonen. Dat dit zinneheeld in onze [Hoogd.] taal niet bevallen kan, weet ik buiten dat , gedeeltelijk door toedoen onzer taal, waarvoor de koe laag is, dewijl onze dichters zelden koejen hebben, en ligt niet eens weeten, dat 'er ftootige koejen zijn; doch mijn oogmerk is ook niet, om Hofea naar onzen fmaak te be-  Cap. V. 4$ koe: Jehova zal ze laateri weidén, als een fchaap in de wijde woestijn. | Efraïrn heeft 17 zig te eene maal aan de afgoden overgegee* ven, laat hem zijnen wil.| Als hun roes 18 voorbij is, dan bedrijven zij ontugt: hunne voornaamften beminnen en vreezen de fchande. | De wind zal hen aan de einden hun-19 ner kleederen vatten , en over hunne offers zullen zij zig fchaamen. | Hoort dit, gq Priesters, merk op, gi}V. volk Israëls, en gij koninglijk huis, want 1 gij wordt aangeklaagd. Gij zijt een valftrik te Mizpa, en een uitgefpreid net opThabor geweest. | Ook zoeken zij diepten , om af- 2 godifche offers te Aagten. Maar ik zal ze allen befchaaven, deze moeite zou aan hem des te flechter betleed zijn, dewijl hij zelfs in 't Hebreeuwsch geen voorbeeld van fmaak, zekerlijk geen Jefaïa , of ook flegts Jeremia is. vs. 18.3 Dit verflaa ik van eigenlijke ontugt, die bij den bijgeloovigen beeldendienst bedreeven worden, en met dronken offermaaltijden verwisfelen kon. beminnen en vreezen de fchande.] Z j vreezen voor fchande , en ftaan nogthans zo na fchande en ongeluk, dat zij die fchijnen te beminnen. vs. 19. De wind zal hen aan de einden hunner kleederen vatten,] Z j zullen als van den wind in Vreemde landen weggevoerd worden. vs. ij Te Mizpa en op den berg Thabor moeten ook bijgeloovige Godsdienflen geoefend zijn, doch van welken wij niets gefchiedkundigs weeten. vs. 2.] De diepe daalen, waarin bijgeloof bedreeven wierd, worden tegen die bergen overgefteld. Zie JeJ: LVII: 6. 7. tk zal ze allen flraffen;] Mijn oog ziet ze allen , wanneer zij zig in de diepfte dalen verbergen, ik zal ze allen ftraffen.  4<* DE PROFEET HOSEA. allen 'ftraffen ;j ik ken 'Efraïm, en Israël 3 kan zig voor mij niet verbergen: gij, .Efra. ïm verleidt tot hoererij, en Israël verönt. reinigt zig | Zij verbeteren zig niet, en 4 keeren niet tot hunnen God weder, want zij zijn vol boerachtige driften, en kennen Jehova niet. | De hovaardij van Israël zal 5 voor zijne oogen verootmoedigd worden ; Israël en Efraïrh zullen wegens hunne zon.Vden vallen , en Juda zal met hun vaWen | t Dan zullen zij met fchaapen en runderen 5 heengaan, om Jehova te zoeken, maar hem niet vinden: hg heeft zijne hand van hun afgetrokken.! Zij zijn Jehova ontrouw ge- 7 weest, en hebben onëgte kinderen geteeld: fchielijk zal een onverwagt ongeluk hen en hun land verteeren. I 7::..- -fl : J vSb r*o:I v.z* :• •:• : - - ■ .- _ ' ■> Cap. , , ■ 7 atoo ■-< , ■ '■■ aéq i^i .:. • , •• . • .- - vs. 3] Efraïm was de regeerende ftam onder de tien ftammen van Israël: want de koningen der tien ftammen waren-gemeenlijk uit den zeer magtigen ftam Efraïm. Hoererij is ditmaal getne eigenlijke hoererij, maar afgoderij; deze, inzonderheid den kalverdienst, voerde de heerfchende ftam Efraïm ondér de overige ftammen in. vs. 5. Juda zal met hun vallen^ Onder Achas, cn in 't begin van het veertienué jaar der regeering van Hiskia zijn de lotgevallen der Jooden ongemeen treurig geweest. De Jooden hadden aan de afgoderij der Israëliten deel genomen, en namen ook deel aan de ftraf. vs. 6.J Hunne offers zullen hun niet helpen. • vs. 7. onëgte kinderen] Afgodendienaars. Zie de aanmerking op Cap. II: 2. Jchieiijk zal een onverwagt ongeluk hen en hun land verteeren.] Ik ben van de Joodfche punten afgegaan, volgens welken het luidt: fchielijk zal de nieuwe  iaa e o h 1 a am pui sa «9 Cap. V: 8. — VI: n. - : : ijhyjï»' ! bri !' d [0*1*1 risy n >kw# ~h 1 Gods oordeelen van ftraf, die op deze zonden volgen zullen i het volk maakt een begin der verbetering, maar zij is ?iiet duurzaam! Blaast te Gibea op de trompet, te Rama 8 op de bazuin, blaast alarm te Beth-Aven, agter u, Benjamin !| Efraïm zal ten dage q nieuwe Maan hen met hunne (lukken (of ook, hen met hun lana~) opëeten. Wat dit oetekenen moet, en hoe de nieuwe Maan hen opeet, verfiaa ik niet. vs. 8.] Gibea en Rama behoorden beiden tot den ftam van Benjamin, derhalven met tot het koningrijk van Israël, maar van Juda De meening is dan, dat het ongeluk , het welk de tien ftammen treft :, rtot aan hunne uiterfte grenzen gaan zal, zo dat men ook in de grensfreden van het koningrijk van Juda op;de trompet blaazen zsl: jaa het fchijnt, dat deze grenzen zelfs iets van dit ongeval lij'ien, en de Jooden , gelijk zij aan de zonden der lsraeiiten deel genomen hadden ., zo ook van ; deze ftraf hun deel hebben zullen. . Wij weeten te weinig van de gefchiedenis der fsraëliten, dan dat ik zou kunnen waagen, nader te bepaalen, welk ongeluk dit zij Men denkt gemeen* lijk aan de overvalling van de Asfijriërs:ik fprtek het niet tegen , hoewel het niet gucftig is, oat de Israëliten vs. 13. hulp bij de Asfijriërs zoeken. Eer zou jk denken aan den burgerlijken oorlog, die geduurende het lange tusfchenrijk naa den dood van Jerobeam den tweeden in het Isiaëlitifche Rijk moet plaats gehad hebben ; alleenlijk weet ik van den zeiven niets verder , 'en kan dus aan de bedreiging des Profeets geen licht uit de gefchiedenis geeven. Van Beth-Aven, / ■ \ .vs ..... te volgen. Nederd. Overzetter.} en vs. 14. wordt rffj voor hun een leeuw. Het eerfte moet op een kruipend en geringer kwaad zien , waarbij beide Rijken ongemerkr afgenomen zijn, het tweede op een geweldig en openbaar: doch ik ben niet in ftaat, om dit gefchiedkundig te verklaaren ; de gefchiedkunde verlaat m j- In 't algemeen zou men mogen aanmerken, dat als een volk zodanig afneemt, dat-het onder het zinnebeeld eener mot kon voorgefteld worden, de Gefchiedenis daar niets van pleegt te zeggen;doch hier is nog een grooter ftilzwijgen der Gefchiedenis, die ons niet eens zegt, hoe het lange tusfchenrijk ontftaan is, dat na den dood van Jerobeam de tweeden moet plaats gehad hebben. vs 13. ging Efraïm tot de Asfijriërs] Hiervan weeten wij uit de gefchiedenis niets, maar enkel dat de Jooden veel laater onder Achas de Asfijriërs tegen de Israëliten te hulp geroepen hebben. Dit behoort dan alles mede in de gaapingen der gefchiedenis, die ik zonder berigten niet aanvullen kan, waarschijnlijk in het tusfchenrijk der Israëliten. D  50 DE PROFEET HÓ SE A. A's zrj dan in nood zijn, zo zullen zïjVÏ. m'rj met angst zoeken, en zeggen, laat ons i tot Jehova gaan ! want hij heeft ons gewond . hij zal ons heelen ; hij heeft ons geflagen , hij zal ons ook verbinden:} hij s zii ons na twee dagen leevendig maaken, zo dat wij op den derden dag voor hem lee. De verdeeling derCapittels, ook der j'oodfche Verzen, is hier zie onvoeglijk gefchied : ik ben, gelijk men voort uit het teken van het einde der verzen ziet, van de zelve afgegaan, en heb den laat (ten regel van het vijfde Capittel, als zij dan in nood zijn, enz. bij het zesde, getrokken. vs. i.] Van deze onduurzaame verbcering der Israëliten en Jooden weeten wij ook niets uit de Gefchiedenis. vs. 2 hij zal ons.na twee dagen levendig maaien , zo dat wij op den derden dag voor hem leepen.~] Ik geloof wezenlijk, dat dit te letterlijk overgezet is, en het betekenen moet: hij zal ons naa twee dagen gezond maaken, zo dat wij op den derden dag weder volkomen her/leid zijn: maar dewijl een zeer groot gedeelte der Leezers en uitleggers van den Bijbel dit voor eene voorzegging der op den derden dag gebeurde opftanding van Christus befchouwd heeft, zo hield ik mij verpligt. bij 't overzetten, der eerfte bron ditmaal geene omfchrijving te gebruiken, maar liever letterlijk, jaa onduitsch over te zetten, opdat ieder met eigen oogen zien kan, of fcier van de opftanding van Christus gefproken wordt. Jk geloof het zekerlijk niet, de zamenhang ftrijdt daar tegen, want hier fpreekt immers Christus niet, noch het menfchelijk geflacht, noch de geloovigen , maat de Efraïmiten en Jooden, die onder Gods oordeelen va:; ftraf zugten, en zig bedrieglijk bekeeren. Doch wat deze geneezing van twee dagen en op den derden dag betekenen moet, weet ik weder niet? het behoort tot de dingen , die bij gebrek van gefchiedkunde duister moeten blijven.  Cap. VL 5* leeven.j Dan zullen wij hem kennen, en 3 ons ten minften op zijne kennis ijverig toeleggen. Des morgens zal hij zekerlijk op* gaan: en als een lenteregen , die het land bevogtigt, zal hij over ons komen. | Maar war zal ik met u doen, Efraïm? 4 wat zal ik aan u doen , Juda ? want uwe verbetering is als eene morgenwolk, als de daauw, die fchielijk weder weggaat !| Daar. 5 om blikzera ik door de Profeeten, daarom doode ik hen door de uitfpraaken mijnea monds, en mijn oordeel gaat uit als een blik* ...). , 'lOivn'ïüi lOTft ZO'.-. %'<■'.>'■ S>;iflö'IQ. JJi'Mj^ JiöOy* ' vs. 3. Des morgens zal hij zekerlijk opgaan} Letterlijk: in de morgenfchemering is zijn opgang zeker De nvening is : de nacht van ongeluk zal fenielijk voorbij zijn, en dan zal God ons als een Zi n opgaan. De zegen, dien zij van God wagten, wordt ondet een dubbeld z;nnebeeld voorgefteld i de Zon gaat fchoon en helder op, en geeft aan de gewasfen da noodige warmte,en een vrugtbaare lenteregen drenkt dezelve n. Dit zijn geene behften van God, maar verwagtirrgen van de Isn.émen ; de Profeet zegt voort in 't volgende-Vers,. waarom God ze niet vervullen kan, en het ijcl-le uitzaten blijyan moeten. vs 4 als eene morgenwolk] In Palestina en an« dere lande. *jangelijke breeoie pleegen Je wolken, waarmede de Hemel 's morgens bezet is, om ne en of tien uuren volkomen verdweenen, en de Hemel geheel zuiver te zijn vs. 5.] De meening is: daarom dreig ik hun door de Profeeceo mets dan kwaad — — In onze taal » zouden wij mogelijk gezegd hebben : daarom doe ik door de Profeeten eikel djnderfpreuken. en mijn oordeel gaat uit als een blikzem ] Ik 'scn om letterkundige redenen van de Joodfche punD 2 te^  50 DE PROFEET HOSEA, blikzem.| Want ik fchep bèhaagen in ê' menschlievendheid, en niet in offers; God te kennen , is mij beter dan brandoffer te brengen. | Zij zijn als de Edomiten , en 7 overtreden het verbond : hier zijn zq mij ontrouw geweest. | Gilead is een zamen- 8 vloed van boozen , - vooral met bloedige voetftappen getekend.f Gelijk de voetan* 9 gel, dien de roover legt, zo is de toverij der Priesters, op den weg naSichem moorden zij, want zij bedenken enkel list.| Ik zie raazernij in Israël: hier is de hoererij van Efraïm, en Israël ontreinigt zig mede :| ook Juda brengt iets, hoewel minder, tot 11 de fchuld toe. €ap, ten afgegaan, volgens welken het betekenen zou: en uwe oordeelen ztjn een blikzem, die uitgaat. 'T Is de zelfde zin. vs. 7. Zij zijn ais de Edomiten, en overtreden het verbond:] Zij zijn zo geheel van mij afgevallen, als de insgelijks van Abraham afftammende Edomiten, doch die ik ook niet voor mijn volk erken ; zij zijn eVen zo min mijn volk, als de Edomiten. Doch ik gaa hier van dejoedfcbe punten af, volgens welken ik zou moeten overzetten : zij ovértreeden Het verbond, als Adam. vs. 9. de toverij] De list der Priesters, die de lieden als b.tovert, en tot bijgeloof» het welk den Priester voordeejig is, vervoert.  5S Cap. VIL Zonden en dwaasheden der Israëliten: jkmï« terijën tegen hunne koningen, en burger' lijke onrustigheden (*). VII. Als ik mijn volk uit de flaavernij ver- i losfen, en Israël gene'ezen wil, zo loopt terftond de fchuld van Efraïm en de zonde van Samariën in 't oog ; zij bedenken bedrog , de dief klimt in , en de roover maakt de wegen onveilig. | Zij zeggen het % hun hart niet, dat ik aan al hun kwaad ge- (*) Ik trek de laatfte woorden van het voorige Capittel wegens -den zamenhang hier bij. Mogelijk begint hier eene geheel nieuwe leerrede: ten minfteti de voortloopende zamenhang is niet zo klaar als in de twee voorgaande Capittels. Zij fchijnt in den tijd »an het tusfchenrijk te behooren , dat op den dood van jerobeam volgde, of ook in den eerden tijd naa iet tusfchenrijk, wanneer Zacharia, de zoon van Jeïobeam, tot de regeering kwam, maar reeds na zes maanden van Schallum gedood wierd , welke ook maar ééne maand regeerde , en wederom van Menahem gedood wierd. II. Kon: xv: 8—15. Ten minften onder Jerobeam den tweeden was den toeftand des volks niet zo onrustig en ongelukkig, als die hier befchreeven wordt. vs. 1. Ais ik mijn volk uit de flaavernij wil verlusjenQ Mogelijk: uit de flaavernij der onrechtmaatige beheerfchers,- of Aristocraten, of veldöverften, of 't geen zij anders waren, die zig, geduurende het lange tusfchenrijk, van de hoogfte roagt, de één naa den anderen, meester maakten, en het volk verdrukten. ■■<■■.■ D 3  54 DE PROFEET HOSEA. gedagtig ben : haast zullen hunne werken hen omringen ; zij ftaan reeds voor mijn aangezigt.| Over hun kwaad verblijdt zig 3 de koning, en over hunne leugens de Voriten.j Zij zijn allen overfpeelders: als de 4 bak. «JZ*'i2\iaast zullen hunne merken hen omringen ,^ Wanneer de booze daaden geftraft worden, zo wordt het voorgefteld, ajs of zij de daaders van alle kanten omringen. vs. 4—6.] Deze Verzen zijn zeer moejelijk; ik heb ze overgezet, niet zo, dat het mij zelfs eenigzins beval, 0f genoegen geeft, maar zo goed als ik kon: mijne Leezers moeten geduld met mij hebben De Zinnebeelden zijn van het bakken , en neg daarenboven van het bakken in Afiën ontleend : daar verftaat de taalkenner, de uitlegger der fchrift te weinig van; zoo hij van afkomst een bakker was, Zou h,j mogelijk een.ge dingen, die voor mij duister zijn , ierltond verklaaren kunnen. Dw komt bij, dat de foodfche punten dikwerf kwaalijk geplaatst zijn, en 'den zin verduisteren: daar kon ik zekerlijk hulp toebrengen, en ze beter zetten. Maar ze,fs de leezingvan den text leli jnt op veele plaatzen verkeerd te zijn j dit kon ik pp eenige plaa.zen, da. r ik getuigen van eene andere leezing voor mij vond, verbeteren, doch daar dit geen plaats had. f mogt ik van den gedrukten' text* vorens het eens met mijne Leezers gemaakte verdrag , my afgaan, hoewel ik tweemaal gisfingen had, die bij m j bijna tot zekerheid fcheeren te gaan. Ik zal eersi eene overzetting van deze Verzen laaten vooraf gaan, gelijk zij luiden zou, als men geheel bij den gedrukten text en de Joodfche punten bierf.dan mij. ne oveizettmg van den wat verbeterden text verklaarei., en 'er eindelijk nog eene overzetting Bijvoegen, waa 111 k mijne gisfingen van eenige verbeterde woorden bienge. Eerst dan de overzetting van dep ovorïnderden gedrukten li xt volgens de Joodfche punten. , 9S. 4. Zt] zij-n allen over/peelders, gelijk een bakoven.  Cap. VIï. 55 baköven heet gemaakt is, en de bakker het werk geëindigd heeft, zo wekt hij hem , die van het kneeden des deegs tot aan het zuuren geflaapen heeft | Heden is het ! de dag van on^en koning! de Vorften be« ö gin- even, die heet gemaakt is van den bakker: de opwekker rust van 't kneeden des deegs 5. tot aan V zuuren. | Heden is het de dag van onzen koning; zij maaken de Vorjten ziek van de bette des wijns, ht) geeft den f. Jpoeteren de hand ! Wanneer zij hun hart aanvoeren als een bakoven, bij kunne laagen flaapt hun bakker den ganfehen nacht, des morgens brandt hij, als een vlammend vuur. \ , , .... Wien dit misfehien beter behaagen, en duideijker zijn moet, die zal het verkiezen. Maar nu gaa ik tot de verklaaring van mijne , in den te*t gegeeven overzetting» vs. 4, Zij zijn allen overjpeelders] Wat dit be. tekenen moet, of het eigenlijk of oneigenlijk verdaan moet worden, weet ik niet. ■ als de bakoven heet gemaakt is, enz.] 'Er fchijnt van hier af eene ftaatkundige bakkerij, een he.bakken en ver'dnderen van den ftaat befchreeven te w >rden. Als de oven genoeg geheet is, zo wekt de bakker Zijn knegt: d. i. als alles tot een opftand rijp is. zo wekt de aanvoerder de overige misnoegden , die bij vooraf misnoegen genoeg omtrent den tegenwoordigen ftaat en regeering ingeblaazen had. van het kneeden des deegs tot aan het zuwen.J Dit verftaa ik niet , want bij ons gaat bet zuuren vooraf, en het kneeden volgt eeist eenige uuren daarna, als het deeg gereezen is. Als het omgekeerd ftond, van het zuuren tot aan het kneeden, dan zou ik weeten, war ik daarbij denken kon. vs. 5. Heden is het de dag van onzen kontngQ Dat is, heden maaken wij een nieuwen koning ! tv.] leevel D 4  56 DE PROFEET HOSEA. ginnen van den wijn warm te worden, hij geeft aan de fpotters de hand?\ %n onderl6 ,S * een J>ak^ , en hui hTt onder de geenen , die met laasen en hst omgaan: den ganfchen nacht 8flaapC hun £m m« t Trgens maakt hij de" oven Heet met een vlammend vuur,j zij worden allen wotden^iTr ,heSifl»en van den wijn warm te mtmaaliZ, !?" ee" komm> P'acht met een groot gastmaal drinken zig de Vnrftpn h ; a<± Hen des volks, dronken? ' dC voornaam." JÏJleftfan de fPottrs de hand] Hij wordt op het dronken gastmaal trouwhartig met de eeenen hèm'nh C C"ldfc ü^tS deo rPot met^™ drijvln "n hem haast weder aföweeren zullen, zo wel al's zm7 hem nu trouw gezwooren hebben J rZLT^ J6- S^nen, dte met laagen en Int m alle zijne bedrijven zeer vuur>, gelooft alles waarheid m», maar zij bedriegen hem, en zinnen'er op d,n zcften tijd reeds op, om hem 'te, doen vallen denganfchè» nacht faapt hun bakker, des morgens maakt h,j den oven %et met een vlamme 'd vuur] Het zinnebeeld is ditmaal zeer ve/fiS? de bakker kan den nacht gerust flaapen, vvanneer I« deeg fva„ het zuurdeeg gisten moet, ênTmomS ma kt hy zijn oven eersr heet, moigens De meening van het zinnebeeld 'fchijnt te zijn - de ftaatkund.ge bakker, d, i. die op veranderingen en da emkeertng van den ftaat zint, houdt zig een L "an! geheel gerust, maar wanneer alles geuoeg in gis i f is, dan komt hij onvervvagt te vq0rfchijnf en b^d tft Zig van de gelegenheid om den ftaat, ais ik he Z soeraen mag, te herbakken; dit gefcheddeo" de Is!  Cap. vil üf xaëliten, zo ver wij omtrent uit de Gefchiedenis wee* ten , door 't vermoorden des konings. Nu moet ik de overzetting van deze Verzen nog geeven, gelijk zij zijn zou, als ik een paar gisfingen mogt toe laaten : doch ik belijde daarbij, dat zij mij geen genoegen geeft. Als een bakker een letterkundige of oordeelaar was, zo zou hij hier ongetwijfeld veel meêr van het waare'ontdekken, dan 'k. ws. 4. Zij' zijn allen bakkers. Als de bakov en heet gemaakt is. fchiet de bakker in , en ■wekt hem, die van het kneeden des deegs 5- tot aan het zuuren geflaapen "heeft | He' den is het de dag van onzen koning ! de Vorflen beginnen van den wijn warm ïè worden, hij geeft aan de /potters de hand, \' 6. zi/n binnen fte is als een brtKÖuen, en hun hart o;der de geenen, die met laagen en list omgaan. Oen ganjchen nacht flaapt de bjakjêér\ des morgens maakt hij den oven heet met vlammend vuur. De meening zou zijn, zoo ik de vrijheid heb, om het zinnebeeld in onze taal in de gemeene fchrijfwijze, die hier mogelijk lang fchijnen kon, te ontwikkelen: zij zijn allen Jlaatkundige bakkers, die den jlaat herbakken willen. Als de oaköven heet 'gemaakt is , Cd. i. ais alles toï het oproer gereed is) fchiet de bakker in , en wekt de b akker sknegts. (d. maakt hij iet lang vooraf be-e Je oproer gaande ) Dan he t het: heden ts het de dag van de throonsbeklimmtng des nieu en konings.' Dtza wordt onder veel wijn gevierd,. ds voornaamften des lands ziet men dronken - de meu e koning, die van geen kwaad droomt, geeft den geenen, die over hem lachgen, en hem jhielijk wederom zullen vernederen of ronden , zeer tr >uwhartig de hand, ten tij ie , waarop zij reeds op zijn verderf aoelen. Nu begint ''er eene nieuwe bakkerij, geduurende den nacht is alles /lil, maar *smorgens is de bakoven weder heet gemaakt;'efi heeft eene nieuwe omwenteling plaats. d S  S? DE PROFEET H O S E A„ allen heet, als een bakoven. Zij brengeti hunne rechters om , al[e hunne koningen vallen, want geen is 'er onder hen , die mij aanriep. | Efraïm kleeft de volkep aan, 8 Efraïm is als een askoek , die niet omge» keerd wordt. | Vreemden verteeren zün 9 vermogen, zonder dat hij het weet, zijne haïren worden ook reeds met grijsheid gefprenkeld ,| de hoogmoed der Israëliten 10 wordt voor hunne oogen vernederd , bij dat alles bekeeren zij zig niet tot Jehova hunnen God, noch zoeken hem!| Efraïm is als eene eenvouwdige duif,H nu gaan zij eens na Fgrjpten , dan eens na Asfijrièn | Als zij henen gaan, zal ik mijn net over hen toellaan , en hen van-i* gen als de vogels : ik zal de Itraffen aan hun . vs. 8,] Eerst zal ik van het zinnebeeld , dan van de zaak fpreeken. Een askoek wordt in Palestina en Arabiën gemeenlijk onder weg op deze wijze gebakken : men maakt in 't zand een vuur , dat het zand héér maakt, legt dan het deeg op het heet gemaakte zand, en as van kooien daarover; in een half uur is het gaar, maar men'begrijpt, dat 'er niet alleen zand en kleine ftéenen, maar ook iets van het vuur, waarin de askoek gebakken wordt , in deszelfs korst intrekken moet: meestal heeft deze nog daarenboven een Wat onaangenaamen fmaak, dewijl het vuur uit gedroogde mest beftiat. KJ.De..zaa,c 's deze: "et Rijk der tien ftammen kleeft hij zijne ftaarkundige bakkerij vreemde volken aan; 6. i. in het lange tusfchenrijk zoeken de twistende partijen bij vreemden befcherming en hulp, en hangen , tot het grootfte ongeluk van het geheel, en tot hun eigen ongeluk, vreemde magten aan.  Cap. VII. 5* hun oefenen, gelijk het hun voorzegd is. ] Wee hun 1 want zij vlieden voor mij: on 13 geluk ! want zij zijn afvallig van mij. Ik zou hen redden , maar zij fpreeken leugens tegen mij,| en roepen mij niet van narte r4 aan, maar huilen op hun leger, gaven zig wonden om koorn en most, en wijken geftadig verder van mij af. | Ik oefende 15 hun arm ten oorlog, en gaf hem fterkte: maar zij denken kwaad van mij | Zij be-16 keeren zig, maar niet regt, maar zijn als een boog, die het doel niet treft, hunne Vorften vallen wegens hunne raeinè'edig- heid vs. 12. ge/ijk het hun voorzegd M.j Letterlijk , volgens het gehoorde, 't geen aan hunne verga' dering voorgefteld is. Dit heb ik , zo goed als ik kon, door eene omfehrijving uitgedrukt, doch geloof niet, dat wij hier een zuiveren text hebben. vs. 14. op hun leger] Ik verftaa hier het leger niet, waarop zij flaapen . maar den Divan, d. i. het rondöm de kamer gaande kusfen, waarop zij bij malkanderen zitten , en zig beraadllagen. Zie de aanmerking op Pj IV: 5. en CXL1X: 5. geeven ztg wonden) Volgens de Canaanitifche wijze , waarop men zig bij 't gebed wonden gaf, orrl de G"dheid tut medelijden te beweegen. /. Kon. XVIII: 28. Deze zaak was zo in gewoonte, datzelfg in 't Hebreeuwse!) (dat is eigenlijk Canaanidsch) bidden , volgens zijne afdamming heet , zig fhijden. Doch ik ben hier van de gedrukte leezing afgegaan, van welke ik wezenlijk niet weet, hoe men ze overzetten moet, mogelijk, werpen zij zig ter aards neder. vs 15. ik oefende hun arm ten oorlog, en gaf hem flerktei] Onder Jerobeam den tweeden. li, &n. XIV: 25. 1 rs. 16. wegens hunne meinê'edisheid] waarfchijn-  $ DE PROFEET HOSE4. heid door het zwaard: dit is 't gevolg van hunne uitzinnige liefde tot Eggpten.jI Cap. VIII: 1. — ix; 9. Eeneoyervalling der Asfijriërs, welke eindeltjk met de volkomen verftroojing van het Israëlitifche volk in vreemde landen eindigt, als een rechtvaardig oordeel van Jtraf wegens de zonden der Israëliten (•). Neem de bazuin aan uwen mond, en^r kom ÏhIV'^6 V3" het !a"Se tusfchenrijk, wanneer zij, nu dezen dan geenen, trouw of verbntenis zwooren en dan hun eed braken. ^wuoicu, C*) 'T blijkt duidelijk, dat hier tot aan het negende Vers des volgenden Capittels van buitenlandfche S! den voorzegd wordt, die het Rijk der tien tomm.„ overvallen; en deze zijn geene andere dan de S htm ' H Ton $*uürend? df '?«ee»<* van MenaiJem jj. Kon, XV: 19. m 't hr ëlitifche Jand als vijanden verfchijnen, en dan geduurig wederkomen veroveren , verwoesten, geheéle ftammen JnbE fchap wegvoeren , tot dat zij ten laatften aan het li rael.tifche R.jk een einde maaken. Dit Capittel z=et dan op laatere tijden , dan het voorgaande. Moeeliik r, h«fenern,euwe voorzegging, die met het voorge Capittel niet zamenhangt,; want hier vertoont zig eene zeer gevoegelijke afdeeiing : doch ik kan het met geene zekerheid zeggen , want het was ook mogelijk, dat de Profeet in ééne en dezelfde voorzegging van het éene aanftaande ongeluk tot het daaron volgende voortging. p VOi vs. 1. Neem de bazuin aan uwen. mond! De Profeet, of ook de buitenlandfche vyand, die komen zal, wordt aangefprokep, Z n  Cap. VIII. Gi kom als een arend over het volk van Jehova, want het heeft mijn verbond overtreden, en is van mijne wetten afgevallen. ( Zij roepen tot mij : wij, uw Israël, ken- anen u! | Maar Israël verwerpt het goede, 3 en loopt zijne vijanden begeerig na.j Zij 4 maaken koningen zonder mij, en Vorften, van welken ik niets weet, van hun goud en zilver gieten zij voor zig afgodsbeelden, om het te verliezen. 1 Uw kalf, Samariën, j is en kom als een arend] Hier wordt zekerlijk de vijand aangef'proken, de Asfijriërs, die hunnen inval in het Israëlitifche land beginnen. vs. 3. loopt zijne vijanden begeerig na] Israël is de nabuurige magtige volken, Egijptenaaren en Asfijriërs toegedaan , en roept ze in 't land , die hem tot zijn ondergang' brengen zullen. Ik ben hier van de Joodfche punten afgegaan, volgens welken het luiden moest: de vijand zal het CIsraël) vervolgen. vs. 4-3 Dit was in het lange tusfchenrijk naa den dood van Jerobeam den tweeden gebeurd , en duurde ook naa het zelve tot aan den ondergang van den ftaat voort, wanneer koningsmoord den weg tot den throon was. Bij ieder volk is zulk een toeftand, of iiever m;sftand en verwarring, reeds bedroefd, maar het Israëlitifche volk moest volgens Deut. XVII: 15. bij 't maaken zijner koningen God raadpleegen. Zie het Mof. Recht D. i. 5- 54- No. 3 om het te verliezen] Letterlijk: opdat hetophoude. Voorëerst is het reeds eene dwaaze verkwisting, goud en zilver, als of men het te veel had , aan afgodsbeelden te 'befteeden : maar daarenboven brengt hun afgodendienst Gods ongenade over hen, en door deze zullen zij van hunnen tegenwoordigen rijkdom tot armoede ver va li en. vs. 5. Uv3 kalf Samariën] Hier weeten wij uit d«  t5i> DE PROFEET HOSEA. is fchandelijk, mijn toorn is over hen ontftoken, hoe lang zullen zij den moed niet hebben, om zig te reinigen?| Want het 6 is ook van Israëlitifche uirvinding , een künftenaar heeft het gemaakt, en het is geen God. In kleine ftukken zal het kalf van Samariën verbrijzeld worden. | Wind J is hun zaad, en ftorm de oogst. Hun zaad gaat niet op , maar zoo het opging , het geeft de Bijbelfche gefchiedboeken niets van , maar enkel van het gouden kalf te Dan en Beihel; hier over kan men zig bij hunne kortheid in 't geheel niet verwonderen. Uit onze plaats blijkt altoos zo veel, dat 'er in het laater van Achab gebouwde, en tot eene verblijfplaats verhevene Samariën, ten tijde van den Profeet ook een kalf, als een beeld van den waaren God opgerigt, geweest is, waarvan hij in 't volgende meêrmaalen gewaagen zal. vs. 7. Wind] Leugens, valfche Godsdienst. Storm] Een ongeluk, dat als een ftorinwind ovet iiet ganfche land komt. Tot hiertoe is zaad en oogst in een onëigenlijken zin gezet, voor 't geen het loon hunner werken zijn zal: doch als 'er nu terftond op volgt, hun zaad gaat met op, zo moet het van het eigenlijke zaad ,*etftaan worden, en 'er wordt een misgewas gedreigd, •waarop nog daarenboven, om het ongeluk te voltoojen, oorlog volgt. Het zaad gaat niet op, mogelijk uit gebrek van regen : zoo het op eenige plaat* zet nog opgaat, het geeft geen meel, dit is gemeenlijk het geval, als 'er in den tijd, wanneer het koorn in den bloei ftaat, fterke vorst komt: doelt zoo het op eenige plaatzen nog meel geeft, dan zal de vijand in ,t land komen, en het ver teer ent Dit noemt de Profeet, verflinden: dewijl een leger, dat in een land komt, waarin het misgewas naauwlijks leevensonderhoud vindt, het weinige, dat 'es is» gretig verflindt.  c a t. vin. 6$ geeft toch geen meel, en zoo het meel gaf, zo zullen de vijanden het verflinden.l Zelfs 8 Israël wordt verflonden, en is onder de volken als een veracht vat.| Want zij o gaan tot de Aïfijriërs , daar zijn ze als een eenzaame woudezel , Efraïm verbindt zig met minnaars,) maar als zij met andere 10 volken vriendfchap maaken , zo zal ik ze verzamelen, en zij zullen onder den last van den koning der koningen beginnen weinig te worden. | Efraïm boüwt veele 11 altaaren , om te zondigen , zijne altaaren verftrekken hem tot zonde | Ik fchrijf i» hem het verbond mijner wetten voor, maar die worden voor niets vreemds gehouden. | Van de mij gebragte offers eeten zij het 13 vleesch, ps. Q. verbindt zig met minnaars] de Asfijriërs tn Eiójptenaaren vs. io- van den koning der koningen] Letterlijk , van den koning der Forjien. Men verftaar. 'er den koning van Aslijnen. Volgens eene aidere leezi g zou het luiden: van ,den koning en der Vorflen; dan wierden 'er mogelijk de eigen konngen der I raë'iten verftaan, die hen zo drukken.dat het volk daardoor verminderd wordt; en de veldiWerften , die in het tusfcnenrijk zig tot koi ingen opwerpen , of toch het volk uitzuigen en drukken. vs. ia- het verbond mvner wetten] Ik ben van de punten afgegaan, volgens welken het heet. tien» duizenden mijner wetten. K 13.] Van de gastmaals-offers wierden offermaaltijden aangeregt, en deze waren eene foort van Godsdienst; maar God zal het bij '{ overtreden zijner wetten niet gunftig aanzien , noch voor Godsdienst houden, wanneer zij wat is het verder? — — öffervleesch eeten: v«el eêr brengt hun offer hem hunne  j$4 DE PROFEET HOSEA. vleesch maar Jehova ziet ze in geene ge« I nade aan, maar erinnert zig hunne ichuid, en zal hunne zonden ftraffen. Zij keeren na Egijpten terug ,| Israël vergeet den 14 geenen, die het tot een volk gemaakt heeft, en bouwt paleizen , Juda legt vestingen c aan. Maar ik zal een vuur in hunne fteden zenden, dat zal de paleizen verteeren. | Ver- ! hunne zonden voor de gedagtcn, want het offer moest eigenlijk eene bekentenis der zonde zijn, én deze t wierd, met op het hoofd des offerdiers gelegde handen, bekend; wil men haar nu niet nalaaten, maar 'tehoudt men het voorneemen, om nog verder te zondigen, zo blijkt het, dat God de zonde niet vergeeven kan, maar zij hem flegts op nieuw herinnerd, en als aai gebragt wierd. ' Men kan 'er nog bijvoegen, dat de offers der Isra. ëliten met de Levitifehe wet niet eens overeenkwamen, dewijl ze niet op de van God beftemde plaats, niet te Jerufalem gebragt wierden ; doch dat fchijnr. hier de hoofdzaak niet te zijn , waarvan de Profeet -fpreek. zij keeren na Egijpten terug,"] De tien ftammen j erden zeer , om de vriendfchap en ve rbintenis der E:rijptenaaren tegen de Asfijriërs te ve.krijgen, en veëleh nunner, (doch h;er verlaat ons de Gefchiedenis) tivkken mogelijk na Egijpten, wanneer de Asfijriërs onaangez'en dezen zwakken bondgenoot het ééne gedeelte des lands naa het ander veroverden. Zij keerden derhalven in het zelfde land terug, waar u i God hunne voorvaders uitgevoerd had, en vergaten den God, die hen uit Egijpten gevoerd, en tot een vr j, onafbangelijk , bloejend en gelukkig volk gomaakt hadi vs. 14. en bouwt paleizen] Daar weeten wij uit de othie.iboeKen niets van. Juda legt vestingen aan] Onder Usfia. 11. C/iron. XXVI; 9. to.  Cap. IX. 65 IX. Verblijd ,u niet, gelijk andere volken , 1 Israël, want gij hebt u hoerachtig van Jehova uwen God afgekeerd, en gefchenken op alle vrugtvloeren genomen | Vloer eu 2 kelder zullen hen niet laaven, de most zal voor hun uitblijven , | in Jehova's land 3 zullen zij niet woonen ,. Efraïm mag na Egijpten terug keeren, en in Asfijriën mogen zij het onreine eeten. | Zij zullen 4 Gode geen wijn tot een dankoffer brengen, 9 geene . vs. x.j De zonden der Israëliten, inzonderheid hunne afgoderij, zullen niet zo vrij en ongeftraft voorbijgaan, als die der heidenen, omdat de Israëliten Gods volk zijn, dat God zig onder andere volken gekozen, eri waaraan hij zig ueopenbaard had. gefchenken op alle vrugtvloeren genomen] Het zinnebeeld ïs van een omugtig vrouwsperfoon ontleend , dat op de dorschvloeren loopt, en daar voor gefchenken ten prooi is. De zaak,zelve is deze, dat , de Israëliten liet rijke koorn der dorschvloeren voor gefchenfceri' frunnér' 'afgoden aanzien, en hen daarom eeren. Zie Cap. II: 5—9. vs. 3.] Een geueelte der Israëliten keerde zig vóór en bij den 'ondergang van defi ftaat na het verbonden Egijpten , en zogt daar zijne toevlugt: anderen wierden van de Egijptenaaren in ballingfchap gevoerd. vs. 4.] De meening is, dat zij hun brood in kommer wegens aanhoudende ongelukkige toevallen eeten, en zelfs niet zo veei hebben zuilen, dat zij vrol.jne offermaaltijden (dit waren bij -de Israëliten de gruote gastmaalen) kunnen aanregten. Om ji't 'Vérs'te ve'uVar, moet men zig (••ninneen, dat de Hebreeuwen bij fterfgevallen aan rèfiWdit a-enden fouwmaalen gaven, en dat deze rouWmaalen' ;v.& verontreinigend befch'ouwd wiero^n . vf j r.m men daartoe niets dfèitfgs , geene tiéndcn 're-bruiVen mojjt. Zie Deut. XXVI: 14. Jerem. XXVI: 14. eu Ö< aanmerkingen aldaar. JE  66 DE PROFEET HOSEA. geene off-rs van hun zullen hem aangenaam zijn: zij zijn als een rouwmaal, waardoor hij ontreinigd wordt, die daarvan eet; voor hunne lijken is hunne maaltijd beftemd , en niet voor her i1uis van God.| Wat wilt gij op de jaarlijkfche feesten , 5 en op de feestdagen van Jehova, doen ?| Zij vlieden uit het verwoeste land, Egijp- 6 ten zal hen verzamelen, Memphis begraaven. 'T geen hunne begeerte en verlangen was, zal onkruid tot hunne fchande bedekken, en doornen zullen 'er in hunne wooningen wasfen.j De dagen der ftraf ? zijn gekomen, de tijd der vergelding, en Israël zal het verneemen. De Profeet wordt een dwaas, hij die ingeevingen heeft, een onzinnige. Dit is het gevolg van uwe veelvuldige zonden, en der veelvuldige verstrikking. | Efraïm loert op het volk van 8 mimen God, de Profeet is een op alle zijne vs. 6. 'T geen hunne begeerte en verlangen ■was,'] de fchoone lusthoven in hun verlaaten vader- lan^j. 7. der veelvuldige ver/Ir ikking] d. i. der veelvuldige verleiding. Ik heb letterlijk met behouding van het zinnebeeld overgezet, dewijl het in 't volgende Vers voortgaat, en de Profeet als een valftnk wordt voorgefteld. vs. 8. Efraïm loert op het volk van mtjnen Qod] De heerfchende ftam tragt te verleiden : eene klagt. die reeds dikwijls is voorgekomen. Doch ik ben van de Joodfche punten afgegaan: Efraïm zoekt met mijnen God: 't geen men zegt, dat zo veel is als: Ejram zoekt na andere Goden. de Profeet] de gehuwde Proleet der gouden kalveren, of zelfs der afgoden.  C A p, IX» ! 67 jdjne wegeo gelegde' ftrik , een valftrik in 5t huis z't}ner Goden.,] ,in de diepten be. 9 drijven zij .kwaad: God zal hunne fchuld gedenken, geluk ten tijde van Gibea, en hunne zonden ftraffen, | {es- qsri-Jlruvi yeatïM.' jvttöbniör" Cap. IX: 10—17. God nam de Israëliten in de woestijn tot een volk aan. doch-zij vervielen fpoeiig tot den afgodendienst. Dit wordt op den bloejenden en over Israël heerfchenden ftam Efraïm toegepast, dien God wegens zijne zonden ftraffen wil. ,IX. Ik vond Israël in de woestijn als druiven, 10 il '•is! j|£ " t < . .. ■ l>«1 tod ,<:..ƒ•. «si) jo:n »s. 0. in de diepteH'] in de diepe gruwelijke daier). Zie Cap V: 2._ * ge/iyé /«« tijde van Gibea] Richter-en, XX. daar de o-enge ftammen van faati, wier hoofd' Efrïrt was, in twee bloedige flagen van den ftam Benjamin gellagen wierden vs. to.] lk vinde niet flegts hier geen zamenhang met het vo>rige, maar zelfs eene rede van be'ftrafüng, die in de oudfte tijden teruggaat, en met de zurid n in de woestijn begint: ik vermoede derhalven, dat hier eene nieuwe leerrede aanvangt, ik weet ilegts niet, in wat jiar of bij welke gelegenheid zij gehouden is; noch ook , of het volgende Capittel een vervolg van de zelve, of eene nieuwe, van haar geheel afgezonderde leerrede is. Dit blijkt duidelijk, dat 'er in ons Capittel aaii"d0 Jsraè'litcn nog geen ondergang en verftrooijing, gc'ijk jn het voorige , maar flegts het zij aan alle de tien ftammen , of aan den over de zeiven heerfchenden ftam Efraïm, eene groote vermindering der volksme£ 2 nigte  68 DE PROFEET HOSEA. ik ontdekte uwe vaders als vijgen, die voeg rijp zijn in den eerften vijgentijd: maar zij gingen tor. Baal Peor, heiligden zig aan het ftomme afgodsbeeld, en wierden verfoejeüjk, even als 't geen z'vj beminden. | Efraïins talrijke manfchap zal 12 als vogels vervliegen, terftond van de geboorte, van 'smoeders lighaam , en van de oncfangenis af. | Schoon zij hunne kin-12 deren opbragten, zo zal ,ik hen toch arm • -VY ' ' " .:, . • 1 in nigte, en voorts nog meêr ongeluk voorfpeld worden. vs. 19.] Druiven in de woestijn zullen voor den reiziger iets zeer aangenaams zijn: zij lesfchen den dorst in een warm land, en ftreelen den Knaak. De vijgeboom draagt drie keeren in 't jaar vrugten: de eerde vrugt die men wel in de taaien van Europa met haar Arabifchen naam, Bockore, noemt, wordt is Junij rijp : van deze eerfte vijgen eene vóór den tijd rijpe vijg is nu wederom iets zeer aangenaams. Het zinnebeeld weggenomen zijnde, is de zaak deze: ten tijde dat het ganfche menfchelijk geflacht tot het diepfte bijgeloof en veelgodendom vervallen ■was , vond God één volk in de woestijn , dat den waaren God erkende, als eene vroeg rijpe vrugt, en een voorfpel van 't ge«n,Gode zij dank! nu zo veele volken geworden zijn , verftandig, en dienaars van een éénigen waaren God. zij gingen tot Baal Peor] Num. XXV: ?— g. even ah 't geen zij beminden] of, de Baal Peor zelf, of de Midianitinnen, waarmeue zij op zijn feest Ontugt bedreeven. vs. 11. Efra'ims talrijke manfchap] Zo vee' ziet men uit deze uitdrukking, dat de Profeet dit op een tijd gefproken heeft, wanneer de ftam van Efraïm nog bloeide en talrijk was ; doch den zeiven wordt eene groote vermindering gedreigd.  Cap. IX. 69 in volk maaken : zelfs de boodfchap van de geboorte eenes zoons, zal hun eene droevige boodfchap zijn | Als ik na Tijrus 13 zie , ligt Efraïm als een in eene fchoone ftreek aangelegde tuin: maar Efraïm moet zijne kinderen aan den moordenaar over- geeven.| Geef hun, Jehova, maar 14 wat zult gij hun geeven V een onvrugt- baar lighaam, en drooge borften.J Al hun 15 kwaad vs. 12. zelfs de boodfchap van de geboorte eenes Toons zal htin eene droevige boodjchap < letterlijk , een wee") zijn.] Ik ben hier van de Joodfche punten afgegaan, die men met eenige genomen vrijheden der fpraakkonst pleegt over te zetten , want ook wee hun! als ik van hun geweeken ben. vs. 13. Als ik na Tijrus zie, ligt Efraïm als een in eene fchoone ftreek aangelegde tuin :] Dit geeft een zeer goeden zin , die met ue ligging van het land overeenkomt: het land, dat eertijds aan de Efraïmiten toebehoord had , is wezenlijk één der fchoonfte in gansch Palestina, en omtrent Tijrus gelegen. Intusfchen geloove ik niet , dat ik hier regt heb overgezet: de Leezer ziet, dat het met 't volgende niet heel voegelijk zamenhangt, doch buiten dat heb ik nog allerlei twijfelingen uit de fpraakkonst. Ik wilde flegts deze plaats niet geheel onvertaald laaten. noch met {treepen aanvullen ; ik verkoos derhalven onder alle vcklaaringen de beste, die ik vinden kon, alleen om de plaats te vullen. Ik geloof, dat 'er hier eene fchrijffout in den text zij, die wij niet verbeteren kunnen , om dat de zelve waarfchijnlijk te oud is» vs. 14.3 Laaten 'er, 0 God ! liever geene kleine kinderen gebooren worden , of opwasfen, opdat zij het ongeluk niet te gemoet wasfen^dat hun ten eenigen tijde te wagten ftaat. *3 69  70 DE PROFEET HOSEA. kwaad oefenen zij te Gilgal, daar zijn ze haatelijk voor mij i wegens hunne euveU daaden zal ik ze uit mijn land drijven, en ophouden, hen te beminnen. Alle hunne overheden zijn boosdoenders. f Efraïm is 16 zo geflagen, dat de wortel verdroogd is , vrugten zullen zij niet draagen : fchoon zij kinderen kreegen, zo zal ik de geliefde vrugt van hun lighaam dooden.| Mijn 17 Lrod zal ze verwerpen, dewijl ze hem ongehoorzaam zijn: onder de heidenen zullen zij zwervende en vlugtende zijn. | Cap. X. Isrtfls voormaalige vroomheid, welvaart, zonden, ftraffen, en verftroojing onder andere volken. 9 Israël is een fchaduwrijke wijnftok , en Xt de vrugt aan hem gelijk: hoe meêr vrugten htj heeft, des te meerder worden de altaaren, en hoe fchooner het land is, des te %*™lS: ie °'lS^ Zie de aanmerking op Cajx. ïk heb voorheen reeds opgemerkt, dat ik in twij. M ben, of hier eene nieuwe leerrede begint, dewijl de Profeet wederom van den welfand der Israëliten begin;, of dat die, welke met het negende Vers van »m H vivo)gd wJ" riiker F*** de ^$im b'°ejen, en hoe  Cap. X. ?i te fchooner de afgodsbeelden. | Hün hart i is verdeeld, en fchielijk zal de ftraf komen ; hunne altaaren zal Hij verftooren, en hun; ne afgodsbeelden omver werpen. | Wij 3 hebben geen koning, zeggen zij nu: dewijl wij Jehova niet vreezen , wac zal ons dan een koning baaten?| Zij fpreeken ijdele 4 woorden, zweeren, en maaken verbonden; en het recht wast als harik op de akkervoo* ren. [ vs. 2. Hun hart is verdeeld] tusfchen den waa. ren God en de afgoden Ik. ben van de jx>d- fche punten afgegaan, volgens welken het luiden moest: hun hart is onzeker. Dit hebben reedsvóór mij alle de Ouden en ook Luther [insgelijks de Nederl. Overzett.] gedaan , alleenlijk dat Luther onvoegelijk overzettede: hun hart is gefchetden ,-[te wee« ten, in zijne Hoogd. overzetting ftaat, ge/rennt] vs. 3.] 'T blijkt duidelijk, dat deze rede in den tijd van het tusfchenrijk naa den dood van Jarobeam den tweeden gehouden is , 't welk hier niet als toftkomftig voorzegd, maar gefcbedkundig als reeds ber ftaande befchreeven wordt: en zo dra men daaraan denkt, heeft ons Vers zijn volle licht. vs. 4.] Dit Vers fchijnt ook in den tijd van dat tusfchenrijk te behooren: men maakte allerlei , gelijk men het in zodanigen tijd pleegt te noemen, verbot* den, liguen, confoederatién, en bezwoor ze heijiglijk; maar niemand hield zijn eed, het waren ijdeje woorden. _ het recht wast als hank op de akkervooren.] Indien 'er een Leezer zijn mogt, die niet wist, w« harik is, zo zal ik het hem zeggen: een inzonderheid onder de tarw wasfend valsch koorn, dat eeae bedwelmende kragt heeft, en daarom, zeer ongezond is. Niet alleen het daarvan gebrouwde bier, maar ook brood, waaronder veel meel van harik is, maakt bedwelming, verwekt hoofdpijn, en, als men het lang na malkanderen gebruikt, gevaarlijke, zelfs wel £ 4 döQ?  7a DE PROFEET HOSEA. ren.| De inwoonders van Samariën zullen s na doodeüjke ziekten. 'T is dus een vergift. Met dit op t- land wasfend vergift worden de rechterftoelen yergeleeken , waarop ongerechtigheid voor gerechtigheid gehandhaafd wordt. Dit is gemeenlijk het gevolg van burgerlijke onrust en van een tusfchenrijk. 1 vs 5.J Ik moet vooraf eene verfchooning maaken , dat ik hier en jn *t volgende liet woord: kalf zit. Een ka/J moet eigenlijk beneden een jaar zijn, en gemeenlijk , bij yoorb: als wij van kalfsvleesch fpreeken, denken wij aan een, dat niet boven de zes weeken is. Die beelden, onder weiken de Israëliten te Dan en Bethel hunnen God dienden, waren geene zodanige kalveren, als ik befchreeven heb, maar beelden Van jonge, mogelijk driejaarige-osfen: doch daar was nu weinig aan gelegen. Maar in % volgende, dat hiermede zamenhangt, moet ik in 't overzetten kalveren voor de.ploeg laaten fpannen : dit heeft zekerlijk een wonderlijk voorkomen, geen boer zal het doen , maar men fpant jonge osfen voor de ploeg. Doch daar ik de eerfte maal kalveren overgezet had, zo moest ik daarna ook in 't geen op het vóofige betrexkelijk was, zo voortgaan. Indien ik geheel vrij was, zo zou ik hier overal , os/en, zetten: maar uit Luthers Bijbel, die her eene wonderlijke taalfout geheel tegen zijne wijze, begaan heelt, zijn de gouden kalveren zo te eenè maal bekend , dat het bijna als eene gemaaktheid mishaageh zou, als ik ze (naar Watrheid) gouden osfen noemen wilde-: indien -ik zelfs- fchreef, dé oio>g anders in eene Academie kerk, anders vour boeren, anders voor berglieden prediken , als men verbeteren wil: men neeme het dan den Profeet niet kwaaiijk , als hij juist n et mar onzen fmaak fpreekt. Z jn fmaak en die van Jef ï, zijn ook niet de zeifde, maar tieze beide tijdgenooten leefden immers in verfcheiden lau. den, en ieder fprak voor zijne (oenooruers. De meeaing van di< Vers, met andere woorden is: letert uw leeven, dan gal het u gelukkig gaan.  78 DE PROFEET H O S E A* tigheid zijnj zo zal de oogst naar de uit» fpraak der goedheid zijn! maakt den akker houwbaar! want nog is het tijd om Jehova te zoeken, opdat hij kome, en u gerech* tigheid van den Hemel laate regenen. | Manr gij zaait ongerechtigheid, ongerech 13 tigheid is de oogst , gij eet' bedrieglijke vrugten : gij hebt een góed vertrouwen op 't geen gij voorneemt , en verlaat u op uwe dappere helden:) maar verwoes-14 ting zal 'er over u volk komen , en uwe vestingen Eullen verwoest worden , gelijk Schalman Arbela ten dage des ftorms verwoest maakt den akker houwbaar'] Het volk, waaronder de ondeugd in zwang gaat, wordt als een verwilderd met doornen en heggen , of onkruid bewasJen land voorgefteld. u gerechtigheid laate regenen] Verbetering des Jeevens en waare deugd wordt als een gefchenk van <5od voorgefteld , dat hij ons van den Hemel nederaendt i gelijk hij het zaad des akkers door vrugtbaaren regen den groei geeft. Ik ben hier bij de gewoone overzetting gebleeven, ven heb ze verklaard: doch ik geloof bijna,dat ik had moeten overzetten, en u genade , of, vergeeving zan den Hemel laate regenen; -want het Hebreeuwfche woord kan dit ook betekenen, leder neeme zijn .eigen ook te raade, wat hij hier 't liefst las, en .zette dat. vs. 14. Schalman) Een Asfijrifche koning, of veldheer, van wien wij verder niets weeten. Arbela) De door Alexanders overwinning over de Perfen aan een iecer bekende ftad , en hoofdftad van een landfchap van het eigenlijk zo genoemde Asfijriën. Zij moet , of ten tijde, wanneer Schalman :haar veroverd heeft, dus kort vóór deze voorzegging, nog niet tot het Asfijrifche Rijk behoord hebben, of weêr-  Cap. X. 9« woest heeft, toen de lijken1 der moeders en kinderen op malkan deren gehoopt la* gen.j Uit brengt Bethel u te wege : om IS uwe overdreeven boosheid zal de koning van Israe'1 in de fchemering gedood worden.] €aï. weêrfpannie geworden zijn. Zie da Voorrede tot Jefaïa, bl. XX-XXII. vs. 15. zal de koning van Israël in defcheme' ring gedood vjorden.j De gefchiedenis, die in 't aigemeen na den oood van Jeróbeam den tweeden zeer kort is, zegt ons van deze omftandigheid mets: deze koningsmoord (ch'jnt in net lange tusfchenrijk naa den dood van Jerobeam te val:en, in het Welk keningen, mogelijk op één dag, opftonden, en dan weêr afgezet of gedood wierden.  8o DE PROFEET HO SEA. Cap. XI. i—ir. •J-l 3QOOfÏ39 nrj-tibi'!"/!•">!rt tjO flSfïQbrii/*' si'3 .' Ondankbaarheid der Israëliten, inzonderheid der tien ftammen, 'tegen den God, die hen uit Egijpten gevoerd, en hun zo veele weldaaden beweezen heeft. Zij zullen na Asfijriën in ballingfchap gaan. Cod oefent deze ftrajfen ongaarne , en heeft het voorneemen , om hen weder te. rug te brengen. — — Hier fchijnen eene nieuwe , met de voorige niet zamenhangende, vermaaning tot boete, en voorzegging te beginnen (*"). XI. Toen Israël nog jong was, had ik het i lief, en riep mijn zoon uit Egijpten: | maar 2 anderen riepen hem, terftond gingen zij van mij (*) Dewijl ik geen zamenhang van dit Capittel met het voorgaande zie, en deze rede van beftraffing of vermaaning wederom geheel bij de uitvoering der Israëliten uit Egijpten begint; zo vermoede ik, dathier eene nieuwe rede begint, doch ben niet zeker, of zij met dit Capittel fluit, of verder, en hoe ver, zij voortloopt. . vs. 1. Toen Israël nog jong was) d. 1. gelijk wij het ook pleegen te noemen , in de kindsheid van 't volk. Deze valt in dien tijd, wanneer het in Egijpten woonde, en met den uitgang uit Egijpten kon omtrent de ouderdom van 'svoiks jongelingfchap beginnen. mijn zoon] Het Israëlitifche volk. Zie Exoa. IV: 22, 23. op welke plaats hier gedoeld fchijnt te worden. vs. 2. van mij) Ik ben hier van de Joodfche punten en verdeeling afgegaan , volgens welken het luiden zou: gingen zij van hun weg.  Cap. XI. 81 mij weg, zij offerden den Baals, en rookten den afgoden. | Ik leer Efraïm gaan , die geftadig voorwaarts op zijne armen valt, en zij merken het niet, als ik hen loslaat, f Ik hield hem aan menfchelijke banden , aan zeelen der liefde; daarbij kwam ik hen voor, als of ik hun een juk wilde opleggen , maar ik buk mij tot hem neder, en leide hem.| Efra- vs. 3. die geftadig voorwaarts op zijne armen Valt] Het zinnebeeld is van een kind ontleend, dar. aan een leiband geleid Wordt: het valt dikwerf voorover, rust flegts met de armen in den leiband, en zou vallen, zoo het met den leiband niet opgehouden Wierd. Dit is van. 't kind eene onhebbelijkheid , of ten minden ongewoonte van 'het gaan, en zwakheid, maar de vader ; die het leidt,'laat het niet vallen. Zo beging Efraïm geduurig misftappen , maar God weerhield het van een volkomen val. Dit behoort in den tijd van het Boek der Richteren. Ik ben van de Joodfche punten afgegaan, die naar mijne gedagten geheel geen zin hebben ; men zet ze egter over : hen op zijne (dit moet zijn, mijne) armen neemende. Die meêr weeten wil, moet ditmaal het vijfde Deel der Oosterfche Bibliotheek, bl. 157. 158. [Hoogd.] naleezen. zij merken het' niet, als ik hen loslaat.] Wederom het zinnebeeld, van het leeren gaan der kinde-ren aan den leiband ontleend. De vader laat den lei. band wat los,(doch den zeiven nog in de hand houdende) opdat het kind langzaanierhand zelf gaan , zig overeind houden , en voor 't vallen in acht neemen leeren zal. Eene befchrijving der zorgvuldige en goedertierene opvoeding-, die God met zijn volk voorgenomen heeft. vs. 4 kwam ik hun voor, als of ik hun een juk wilde opleggen,] Gods goedertierene en vaderlijke geboden zagen zij voor een zwaar juk aan. ik buk mij tot hem neder, en leide hem.] WeF der-  8a DE PROFEET HOS EA. Efraïm zal niet weder na Egijpten gaan , j maar den koning van Asfijriën tot pen heer hebben, dewijl het zig niet bekeeren wil; | het zwaard zal door zijne fteden gaan, en alles, zo ver Efraïm ftrekt, verteeren: dit is het gevolg van hunne raadflagen. | Mijn volk volhardt in zijn afkeer van mij; men roept het tot het juk, maar niemand derom het zinnebeeld van een vader ontleend , die zijn kind aan den leiband leidt: en daarhii dikwijls tot het zelve moet nederbukken. Doch ik ben hier eene andere toezing gevolgd: vol.ens de gedrukte luidt het: ik buk mij tot hem neder, en geef vs. 5.j De meening is-: Egijpten, waarvoor de Israëliten zo groote genegenheid hebben , en waarmede zij verbonden opregten , zal niet wederom de wooning der tien ftammen worden, maar zij zullen onder Asfijrifche heerfchappij komen , en na Asfijriën in ballingfchap gevoerd worden. — — Daartegen ftrijdt niet, dat, gelijk de Profeet elders zegt, veele Israëliten ook na Egijpten gingen: dit was flegts een klein gedee'te van het volk ; maar het volk kwam onder het Asfijriscb gebied. vs. 6 zo ter Efraïm ftrekt] Ik ben van de Joodfche punten ajjgegaafl , volgens welken Luther overzette: en zal hunne grendelen verteeren en op" eeten. . . ... vs. 7. men roept het tot het juk] Dat is, gelijk: de Jooden gewoon zijn te fpreeken, tot het juk der •wet Een fch> ijver in onze taal zou mogelijk zeggen: men roept het tot zijn ptigt: maar dewijl wij aan de uitdrukking v ;n juk , zelfs reeds in het Nieuwe Testament, Matth. XI; 29. 30 in dezen zin geweest Zijn, en ik in 't geheel het oogmerk niet heb , om Hofea, die in 't Hebreeuwsch niet fraai fchrijft, in onze taal fraai over te zetten, zo heb. ik bet zinnebeeld  Cap. XI. 83 mand neemt het juk op zi<*. | Hoe zal ik u weggeeven, Efraïm? hoe u verè'eren, Israël ? hoe uit u een Adama en Zeboïm maaken? Mijn hart keert zig bezeerd in mij om, medelijdend bedroef ik mij overu:J neen! ik zal mijn toorn niet uitvoeren , ik zal Efraïm niet altoos verftooren, want ik ben God, en niet een mensch, de onder u aangebedene , en zal niet vertoornd komen, f Zij bceid bewaard: te meêr, omdat het in 't volgende vervolgd wordt, niemand neemt het juk op zig. Ik ben hier van de Joodfche punten afgegaan, wat het woord voigens de zeiven betekenen moet, dasrover verfchillen de uitleggers zodanig, dat ik geen rechter zijn mag. vs. 8.] Ieder ziet, dat Gods liefde tot zijn volk, en hoe ongaarne, hoe ten uiterften gedwongen hij ftraft, boe geneigd hij bij verbetering tot vergeeving is, leevendig voorgefteld wordt. bezeerd] Ik ben hier van de Joodfche punten afgegaan , volgens welken ik dit woord in 't geheel niet overzetten zou, dewijl het in onze taal overtollig zou zijn. vs q. niet altoos verftooren] Letterlijk, ik zal Efraïm niet andermaal bederven, of, verftooren. De meening ;fchijnt te zijn, dat, wanneer God aan de tien ftammen ftraffen geoefend, en hen in de Asfijrifche ballingfchap zal verdreeven hebben , 'er dan niet altoos ongeluk op ongeluk komen zal, maar dat God hem weder, gelijk Hofea zo dikwerf beloofd heeft, in genade aanneemen, en een langen tijd in hun land zal laaten bloejen. ik ben God, en niet een mensch] God is goedertierener dan menfchen, hij bezit geene menfchelijke wraakzucht,welke zig in eenes anders leed verheugt. ik zal. niet vertoornd komen) In eene geringe z sak ben ik van de Joodfche punten afgegaan, volgens welken men overzet: ik zal niet in eene ftad F 2 ko.  84 DE PROFEET HOSEA. Zij zullen jehova navolgen,; en hij als een i© leeuw brullen: hij zal brullen, en beevende zullen de kinderen van 't Westen toeloopén,| beevende toeloopen uit Egijpten als 11 een vogel, en als eene duif uit Asfijriën : dan zal ik ze weder in hunne huizen laaten woonen, fpreekt Jehova.) Gaf. 5 JftiOïi Pfl'lOöltaV 3&ifl 0 0 f ■ o ' ; komen. Wat dit betekenen moet, daarover is men het nog niet ééns. vs. io.] Hot zinnebeeld van een brullenden leeuw, tot wien men beeve d toeloopt, is niet zonder duisterheid , want men zou denken , dat voor een brullenden leeuw alles vlood en zig verftrooide ; 't zou oök fchijnen, dat, daar God genade beloofd, het zinnebeeld van een brullenden leeuw niet voegde: intusfchén weet ik het Hebrceuwsch niet anders; over te zetten. Het eenige.dat mj ter opheldering te binnen komt, maar nog riiet voldoet, is, dat het zinnebeeld van eene fabel der Oosterlingen zou kunnen ontleend zijn, die den leeuw, zelfs zijn brullen eene geheime kragt, (bijna eene toverkragt) toefchrijft ; hij zal bij voorb: een bosch rond gaan , en dan zijn de dieren daarin ingefloten, en kunnen hem niet ontgaan. Heeft men nu mogelijk aan zijn brullen ook de werking toegefchreven, dat de diereu tot hem vergaderen, en zig als zelvèn tot een buit aanb eden ? vs. io. ii.] Het volk lsraels zal weder uit de verftroojing na Pa estina terug keeren: aan hun, die na Asfijriën gevoerd waren, ftond Cijius de wedirkeering in hun land toe, die na Egijpten gevlugt waren, kwamen met den tijd ook terug , wanneer zij hoorden , dat het hunnen broederen wél ging. Als men hier leest .van 't Westen, zo moet men zig herinneren, dat Egijpten aan de westzijde van Palestina ligt.  Gap. XI: 12. —- XH: 14. Beftraffende rede tot de tien (lammen, en ^uda, doch met het maaken van een onderfcheid twfchtn beiden, en zodanig , dat de eerfte als grnotere en vroegere zandaaren voorgefteld worden. Nogmaals worden de weldaaden vermeld, die God aan hunne voorvaders beweezen heeft, en hun wordt voorgehouden* dat zij aan deze voorvaders zeer ongelijk geworden zijn. XI. Efraïm omringt m'tj met leugens,en Israël 12 met bedrog: maar Juda houdt nog vast aan God, en het volk der heiligen is getrouw. | Efra- * vs. 12.] Dat dit Vers tot'het volgende Capittel behoort, blijkt duidelijk uit derf inhoud: doch of hier eene geheel nieuwe rede aangevangen, of de voorige vervolgd wordt , kan ik met geene zekerheid bepnalen. Tusfchen deze plaats en Cap. XI: 12. tot XII: 14, en het voorgaande Capittel is ten minden geen zo in 't oog loopende zamenhang, als men anders wel bemerkt , ook geene zodanige gelijkheid van ipreekwijzen, zo dat hier zeer wél eene nieuwe rede zou kunnen beginnen. Juda houdt nog vast aan God] De meeniug is niet, dat het ganfche volk uit godvrugtige lieden beftaan heeft, (wie zal dat ook flegts hoopen ?) maar dat Juda den dienst van den eenigen waaren God nog bewaarde, nadat de beeldendienst en afgoderij onder de tien ftammen reeds openlijk in zwang gingen. het volk der heiligen] D. i. het volk, dat de waare kerk uitmaakt, het Joodfche volk. Ik bén van de Joodfche punten afgegaan , volgens welken het luidt: en ts met de heiligen getrouw, daar men dan onder de heiligen, God, en wel de heilige drieëen» fceid pleegt te verftaan. F 3  8ö DE PROFEET HOSEA, XII. Efraïm weidt zig aan den wind, en loopt i den oostenwind na, dagelijks fpreeken zij leugens, en vermeerderen hun ongeluk , maaken verbonden met de Asfijriërs , en voeren olie na Egijpten. | Maar ook over 2 Juda heeft Jehova klagten: hij zal Jacob naar zijne wegen, en Israël naar zijne werken vergelden.| In 's moeders lighaam greep hg reeds zijn 3 broe- .vs. r. aan den wind, . den oostenwind! aan ijde.e en fchaadelijke leeringen van het bijgeloof en de atgouenj. Zie de aanmerking op Jefi II- 16 maaken verbonden met de Asfijriërs, en voeren olie na Egijpten) Zij maaken beurtlin^s, nu eens met de Asiijnérs, dan weêr met de Egijptenaaren verbonden, en zoeken de zelve zo nederig , dat zij daarom gefchenken brengen : doch juist door deze verbonden Horten zij zig in 't verderf. Egijpten heeft geene olie, naamelijk boomolie, en Palestina heeft die zeer uitmuntend. Dit zou dus in Ü-gijpten een zeer voegelijk en aangenaam gefchenk zijn: hoewel men ook olie van kruiden en welriekende zalven verftaan kan. vs. 2.] D. i. maar ook in Juda fJuipen allengskans de zonden der tien ftammen in; deze ftam begint ook tot afgoderij over te hellen; (die kort daarna, gelijk men uit het tweede Capittel van Jefaïa ziet zeer moet toegenomen hebben): God zal onzijdig te werk gaan , en Israël altoos naar zijne werken vergelden. V t geelt dan gelegenheid om de voorvaders lacob. aclf, met de nakomelingen, de van hem afdammende Israëliten, te vergelijken. vs. 3. 4.3 Hier wordt dan de oudvader lacob befchreeven gelijk hij was, en gelijk God zig jegens hem gedroeg. Hij zal niet veracht, maar viel eer, ais een gelukkig, als een groot man, dien God gene. gen was, voorgefteld worden. Reeds m 'smoeders tign^am had hij de verzenen zijnes broeders in  Cap. XII. s? broeder na de verzenen, en in zijne rijpe jaaren kampte hij met God,| kampte hij 4 met den Engel, en overwon , want hij weende en fmeekte tot hem: te Bethel vindt hij ons, en daar zal hij met ons fpreeken. | Jehova de God der Goden, blijft altoos de 5 zelfde Jehova is zijn naam:| en gij, bekeer 6 u tot uwen God, oefen gerechtigheid en menschlievendheid , en verrrouw fteeds op uwen God,| Maar de Camaaniet heeft be. 7 drieglijke weegfchaalen, en bemint onrecht te doen: | en Efraïm zegt: ik worde nog- 3 thans rijk,en vinde overvloed in mijne kas, alles heb ik door arbeid verkreegen, geene greep , die volftrekt doodzonde was, zal men de hand, een voorteken, dat hij hem, en anderen everivinnen, en ter aarde werpen zou. Wanneethij een man wierd, ftreed hij in den droom zelfs met God, en verwon door bidden en jmeeken. te Bethel vindt hij ons-, daar zal hij met ons fpreeken j D. i. zo wel onze voorvader Jacob, dien God te Bethel verfcheenen is, en die weder Gode te Bethel eén altaar bouwde. Maar nu vindt God ons te Bethel weder! hoe zo veranderd! (want te Bethel was het gouden kalf ter aanbidding opgeregt) hier zal hij met ons fpreeken, (maar zekerlijk geheel anders, dan hij eertijds met onzen voorvader Jacob gefproken heeft.) Ik ben van de J lodfche punten afgegaan, volgens welken het luidt: te Bfthél vindt hij hem, daar zal hij met ons fpreeken. vs. 7. 8.] De Israëliten volgen de bedriegerijen der Canaaniten in handel en wandel na. geene greep, die volflrekt doodzonde was] Ifc heb het zo omfchreeven, als wij omtrent in onze taal fpreeken zouden : van woord tot woord lu;dt het; geen onrecht, dat zonde wasalleenlijk ftaat 'er F 4 . voor  88 DE PROPEET HOSEA; men bij mij vinden. | Maar ik ben Jehova o uw God van Egijpten af en nog tegenwoordig: ik het u in tenten woonen, gelijk op den tyd van het hooge feest, | ik fprak door 10 de J^rofeeten,. gaf u veele gezigten, en leide u door de Profeeten gelijkenisfen voor.| Is dan Gilead enkel bedrieglijke afgoden-ii dienst? Ja, zij zijn enkelijdejheid! Te Gilgal offeren zij osfen, en hunne altaaren vindt men overal, gelijk de fleenhoopen op de voor zonde het meêr harde en zeldzaame woord, dat zwaare zonde betekent. De koopman meent, dat het geheel zonder eenig bedrog bij den handel niet kan toegaan, dat men anders niet beftaan zou; hii moet zig wagten voor al te grove„ voor doodzonden , en met de andere zal God het zo naauw niet nee' men. Deze is nog tegenwoordig de gedagte en verichooning van veele oneerlijke kooplieden. vs. g. gehjk op den tijd van het 'hooge feest] van het Loofhuttenfeest, waarop de Israëliten te? Z dagtems van hunne voormaalige wooning in de woes tijn, in hutten woonen moesten; Levit.XX!IJ-42 47 vs. 11.J De Profeet zoekt wederom zulke plaatzen nit, die in de gefchiedenis van de voorvaderen der israëliten beroemd waren, Gilead, daar Jacob de goddeljke befcherming zo bijzonder genoot, met La ban een verbond voor zig en hunne nakomelingen opregtte, en ter gedagtenis daarvan een fteenbooD liet opvverpen, Gen. XXXI. en Gilgal, daar de Israëliten, joj. IV: 2—12. bclbceden wierden: doch die in zijn tijd enkel wegens de aldaar gepleegde afgoderijën beroemd waren. hunne altaaren vindt men overal, gelijk da fleenhoopen op de akkervooren.) Daar de akker te fteenachtig is, WQ,den de fleenen op hoopcn te zamen vergader.d, hoedanige fleenhoopen egrer zeker, lijk pp de akketvocren ietS'zecr onaangenaams zijn: mét  Cap. XIII. $$ de akkervooren.| Jacob vlood na de vlak- 12. ten van Mefopotamiën , Israël diende om eene vrouw, en hoedde om eene vrouw de kudde. | Door een Profeet leidde Jehova 13 Israël uit Egijpten, en gaf hem een Profeet tot een wagter;| maar Efraïm bedroefde 14 hem op 't bitterde: zijn heer zal zijn bloed op zijn hoofd laaten komen , en hem den aangedaanen fmaad weder geeven.| Cap, XIII-XIV: i. Beftraffende rede tegen de geftadig toenemende zonden der tien ftammen van den tijd van 'Jerobeam den eerften af. Hunne ftraffen, tot op de verovering en verwoesting van Samariën. XIII. Toen Efraïm ftamelend en dubbelzinnig 1 fprak 9 met dezen worden de altaaren vergeleeken, waarmede het land overzaaid is. De Profeet fchijnt bij dit zinnebeeld op de te Gilead van Jacob gemaakte fleenhoopen te zinfpeelen, Gen. XXXI: 45—48. vs. 12. vlakten van Mefopotamiën] Genejis XXVIII: 2. Hier zou ook eene nieuwe rede kunnen beginnen, ik vind ten minften geen klaaren zamenhang met bet voorgaande Capittel. vs. 1. Toen Efraïm ftamelend en dubbelzinnig fprak,) Die van den Godsdienst niet wij fpreeken, en dien niet zuiver belijden, wierden bij de Oosterlingen als ftamelend voorgefteld. Zie Jef. XXXII: 4. en de aanmerking daarop. De meening is met andere Woorden, en als ik ze geheel gefchiedkundig zeggen F $ zal:  $6 DE PROFEET HOSEA. fprak , wierd hij de eerfte ftam in Israël: nu maakte hij zig fchuldig aan Baal, en toén volgde de ftraf. | Maar tegenwoordig % gaan zij in hunne zonden nog verder, maaken zig van hun zilver beelden naar hunne invallen, die niets dan een werk des kunftenaars zijn: die dezen, zeggen zij ,'menfchen offert, die mag de kalveren kusfen. j Daar- zal: toen Jerobeam de eer/Ie, die uit den ftam van Efraïm was, een begin maakte, om van den waaren Godsdienst af te vatten, en den kalverdienst invoerde, gelukte hem dit • en Efraïm. wierd de eerfte /lam in Israël, dewijl uit hem de koning was. Deze kalverdienst, die eigenlijk flegts beeldendienst, en geene volkomen afgoderij Was, wördt tegen den dienst van Baal voorgefteld : den eerften liet God engelhaft doorgaan , maar den tweeden ftrafte bij. en toen volgde de ftraf] Letterlijk, h't/ flierf: maar dood wordt in 't algemeen voor ftraf gezet. Hij ftierf, mogt ik in onze taal om het volgende niet behouden, want als iemand geftorven is , zo moet men niet van hem zeggen, dat hij zig zilveren afgodsbeelden maakt. (vs. 2.) vs. 2. gaan zif in hunne zonden nog verder] Het, nog verder gaan, beftaat in het invoeren van menfchenoffers. mag de kalveren kusfen] Het küsTen der afgodsbeelden was, zo veel ik zien kan, een Canaanitisch gebruik: ten minften den Baal, d. i. den Hercules der Canaaniten kuste men, /. Kon. XIX: 18. en in Sicilièn, dat eertijds grootendeels van Pheniciërs (Canaaniten) bewoond geweest was , vond Cicero nog deze verëering van Hercules; een beroemd en fchoon Sandbeeld van dezen God had aan de kin door 't veel kusfen een kuiltjen, want, voegt hij 'er bij,zij pléégén kern niet alleen aan te bidden, maar ook te kusfen. (Cicero, libro IV. tn herrem, Cap. 43 ) Jk  Cap. XIII. $t Daarom moeten zij ook worden als eene 3 morgenwolk, en als de vroeg wegtrekkende daauw, als kaf, dat een ftorm van de vloer wegvoert, en als een rook, dien hij wegwaait, zo dra die uit den fchoorfteenkomc. [ Ik ben uw God van Egijptert af, en gij kent 4 geen God buiten mij, en buiten mij is 'er geen helper.| Ik weidde u in de woestijn, 5 in het land Thel-Oboth:| bij hunne weide <$ wierIk zou hier zekerlijk liever den naam van Baal, dien van kalveren geeven, dewijl ik niets weet van menfchenöft'ers . die aan de kalveren gebragt zijn: maar ik moet overzetten, gelijk ik voor mij vind; de Israëliten kunnen ook wel Canaanitifche gebruiken in den kalverdienst overgebragt hebben. Onderdekalveren moest Jehova, de waare. God , flegts in beeltenis, gediend worden: maar zulke wonderlijke vermengingen van niet te zamenbangende leeringen en gebruiken heeft het bijgeloof zeer dikwijls gemaakt. Deszelfs gedaante is in 't gemeen belachgelijk genoeg uit honderd lappen zamengefteld : maar men mag, daar hij heerscht, over hot bonte, wonderlijk zamengeftelde kleed op hooge draf" niet lachgen. vs. 3. als eene morgenwolk) d:e fchielijk , nog vóór tien uuren des morgens, wegtrekt. Zie de aanmerking op Cap. VI: 4. vs. 5. ik weidde ü] Hier ben ik eene oude leezing gevolgd, die in onze Hebreeuwfche Bijbels niet gevonden wordt: volgens de gewoone luidt het: ik kende u. Thel Obotfï] Waarfchijnlijk de ftreek in de Arabifche woestijn, die Num. XXI: 10, n. Oboth heet. Het woord Thel, heuvel, wordt in de Oosterfche Aardbefchrijving zeer dikwerf vóór andere naamen der Aardbefchrijving gefteld. Ik ben hier van de Joodfche punten afgegaan, volgens welke Luther in t dorre land, overzet: alleenlijk kan deze betekenis des woords uit de taalkunde niet beweezen worden.  9% DE PROFEET HOSEA. wierden zij vet, en wanneer zij verzadigd waren , trotsch en hoogmoedig, en toen vergaten zij mij, | Nu word ik hun als een ? leeuw, en loerde op den weg op hen als een panther,| ik ontmoette hen als een 8 beer, dien zijne jongen ontroofd zijn , ver. fcheurde de borstbeenderen , die het hart befchutten , en verteerde de zelve als een leeuw: de wilde dieren mogen hen verfcheujen. | Ik bereide u ongeluk, Israël, wie 9 zal u kunnen helpen ? | Waar is uw koning, I o dat hij u in alle uwe fteden helpe ? waar uwe Rechters ? gelijk gij eertijds zeidet: geef ons een koning, en veldö>erftep | Den n koning gaf ik u in ongenade, en in toorn ontnam ik hem u weder. | Efraïms fchuld 12 is te zamen gebonden, en zijne zonde in 't verborgene bijgelegd :j fmerten en angst 13 zullen hem overvallen, gelijk eene baaren- de vs 9. ik bereide u ongeluk,"] Letterlijk,ik bederf U. Ik ben van de Joodfcne punten afgegaan, volgens welken bet luidt: het bederft u. wie zal u kunnen helpen?) Hier ben ik eene andere leezing gevolgd : de gedrukte kan naaüwiijks overgezet worden. Letterljk luidt zij: want ui mij in uwe hulp,.mzsx wat betekent dit? vs. jo Waar is uw koning — — vs. 11. in toorn ontnam ik hem u] In de.n tijd van het tienjaarig tusfchenrijk hadden de Isuëiiten geen koning • God had hem hun in tosrn ontnomen. —. — ik ben hier de leezing van alle Ouden gevolgd: de gewoone leezing in de gedrukte Hebreeuwfche Bijbels zou kunnen overgezet worden ik wil uw koning zijn. vs. 13.] Dit zinnebeeld verftaat ieder ligtelijk : eene vrouw is in baarensnood , het water is reeds  Cap/ XIII. 93 dé in baarensnood, het is een zoon, dien de hulp tot de geboorte ontbreekt , wanneer de tijd 'er is, en die niet regt ftaat, als het water gebroken is | Uit de helle 14 wilde ik hen verlosfen, van den dood redden: dood, ik ben uwe pest! helle, ik ben u een doodelijke prikkel ! berouw is voor mijne gebroken , dus zou het baaren nu voort moeten volgen; de hulp tot verlosfing is 'er noodig, dewijl het kind eene verkeerde ligging heeft, maar op den regten tijd is 'er geene hulp, en zo verongelukt het kind. De verklaaring der zaak, en wat het verongelukken, de kind z;jn zal, is niet zo duidelijk : waarfchijnlijk de koning , dien zij bij burgerlijke onlusten maaken willen, maar die mislukt, zo dat zij tien jaaren lang zonder koning blijven.. Ik ben hier van de punten afgegaan , volgens welken 'er deze onverftaanbaare en ftrijdige overzetting tJit voortkomen zou: en hij (Efraïm, die zo even als in baarensnood befchreeven was) is een omvijze zoon, want htj Jlaat niet op den tijd, wanneer het water gebroken ts. vs. 14.] God zou in ftaat zijn, om Efraïm zelfs uit de grootfte nooden te redden, zelfs uit den dood, zelfs uit de helle, (d. i. het graf, het Rijk der dooden) hij is ook genegen om dit te doen, zo dra Efraïm zig boetvaardig tot hem keeit, en hem daarom bidt. dooi, ik ben uwe pest.'] Het vooraf gezegde wordt nog- fterker en dicnterlijker gezegd. God wil de pest van den dood, of gelijk wij mugèlyk zeggen zouden, des doods dood zijn. helle, ik ben u een doodeltjke prikkel/] Letterlijk luidt het: helle, ik ben uw pukkel! maar dit zou in onze taal, waarin wij dit zinnebeeld niet hebben, niet verftaan worden. Geiijk wij in de laage taal, ook wel  P4 DE PROFEET HOSEA. inijne oogen verborgen. | Hij is de vrugt- 15 baarfte onder zijne broeders , doch een oostenwind, van God gezonden , zal 'er over de woestijn komen, dan zal zijne bron droog worden, en de rijke welgrond verdroogen,en de wind alle kostbaare ichatten * • wegvoeren. | Samariën zal geftraft worden, XIV. want het heeft zig tegen zijnen God verhe- 1 ven: •Wel in eene laage afbeelding voor 't gemeen of voör' kinderen, aan den dood eene zeis geeven , zo gaven hem de Dichters, Milton onder de Engelfchen, en die van Afiën eene fpies of pijl met een doodelijken prikkel, waarvan de daarmede gewonde volftrekt derven moet. Voor de helle, dat is, het Rijk der dooden, of voor den dood zelf, wil God zulk een doo- delijke prikkel zijn. Met andere woorden , en zonder zinfpeeling : hij zal de tien dammen, wanneer zij zig tot hem bekeeren, zekerlijk redden, hoewel de nood en het gevaar zeer groot waren. Ik ben hier de leezing van onze gedrukte Bijbels en van alle handfchriften gevolgd , dewijl ik niet de minde Teden zag, waarom ik van haar zou afgaan : jntusfchen fchijnen veele Ouden, lang vóór den tijd van onze handfchïften , anders geleezen te hebben : dood, waar zijn uzve pesten? helle, waar is uw (doodelijke) prikkel? d. iJ dood en helle, ik heb u alle magt om te fchaaden benomen. Dit moet ik aanmerken, dewijl Paulus, wanneer hij onze woorden op eene andere zaak toepast, l. Cor. XV: 55deze leezing fchijnt te volgen. berouw is voor mijne oogen verborgen] D. 1. n$ zal over mijne keuze en verlichting geen eeuwig berouw hebben,.ik zal u weder redden, u wél doen , en u zelfs uit den dood , d. i. uit de ballingfchap , terug brengen, zo dra gij het mij flegts door eene wezenlijke verbetering mogelijk maakt. Omtrent eene dergelijke ftelling z\s, Num. XXIII: 19- Rom.Xl.29.  Cap. XIV. 95 Ven: de kinderen van Samariën zullen, van het zwaard verflagen, op rnalkanderen geftapeld , en hunne zwangere vrouwen het lighaam opgehouwen worden. | \ •< Cap. XIV: 2—10. Vermaaning tot verbetering en bekeering met de bijgevoegde belofte van eene zeer uiu muntende gelukzaligheid, {welke de tien ftammen naa hunne wederkeering uit de ballingfchap in Palestina genoten hebben?) XIV. Israël, bekeer u tot Jehova uwen God, 2 want om uwe. zonden zijt gij gevallen. ( Neemt woorden met u,en keert tot Jehova 3 terug ; zegt: vergeef ons alle zonden , en neem verbetering aan, dan zullen wij u de oA vs. 3.] Ik heb dit Vers overgezet, zo goed als ik kon; doch hoewel 'er een vloejende goede zin uit komt, kan ik mij egter wegens allerlei taalkundige redenen niet van twijfeling onthouden, of het ook goed overgezet, en of de leezing, die wij in de uitga-iven en laate handfcbtiften des Hebreeuwfchen Bijbels vinden , de rechte zij. Als ik goed overgezet heb, dan is de zin : ik zal u de woorden zeggen, en het gebed voorbidden, dat gif tot God bidden moet: Neemt ze mede , keert van uwen afgodendienst tot den waaren God terug, en zegt: enz. Dan volgen de woorden, die de Profeet hun medegeeft:  P DE PROFEET HOSEA. ofers betaalen, die ónze mond beloofd heeft.] Asfurzal onze hulp niet zijn, wi) zullen met * rijden op paarden, en tot het werk onzer han* den niet zeggen : ztjt onze Goden: gy onze God, die zig der Weezen ontfermt. | dan zullen wij u de offers betaalen, die onze Eer % dan zullen wij u betaalen de osfen , °nvsltTk^ andere woorden : wij zullen niet meêr bij de ^sfijriSrs, noch I/ij de EgijptenaarTn,noch bij de 'afgodsbeelden-hulp^oeken wil zullen niet rijden op paarden^ Dit ziet op de bi de Egijptenaaren gezogte hulp: want Egijpten was toen hit vaderland der beste paarden, en wegens feteSS'&t boetgebed den Israëliten in de? mond gelegd wordt, gelijk het op dien tijd ™ , Tannelr de Profeet leefde , en hen vermaande. S hebben zij zig niet 'bekeerdt: de onder voor- tekeering to den waaren God toegefchreeven wordt Serkri ïïn hunne nakomelingen, hoewel z.j juist met Ille ftemngën van het boetgebed kunnen nazeggen, maarST't geen de hoofdzaak ;s, boete doen er, ^tofh^'eT^er handen) Tot ha gouden kali onder het wel* zij den waaren Gcd eerden. Van fj'dé-daad ïfs Süè»r'/W«atS^n'iJ»«ijk vooi*proew!.,< weent enS hu lt , gij liefhebbers des wijns, weent over het druivenfap want hij zaI ^ mQnd Se5SÏ?DJ- ^ngrooten ontelbaar volk 6 overtrekt mljn land, zijne tanden zijn als leeuwentanden, en zijne oogtanden als die «er leeuwinnen; | het verwoest mijne wijn- 7 ftok. w.4. ^ Wj De keverworm, waaruit daarna' de gebeugelde kever, (wij noemen hem Meijkever, Tor of Molenaar) voortkomt. Deze .worm doet ei' Sèll aftMagen d6r Wortelen het Bootte molkrekel] Zie de aanmerking op Pf. LXXVIH' wf J* groote veldkrekel, die molpootén' Heelt* onder de grond doorwroet , en daardoor alle f^lTt\ lD °n?e ,ande" 15 h,"i zeldzaam , nogthans heb ik hem geZIen , wanneer een huisman , die hem gevangen had, mij den zeiven als een won* derlijk rofect toonde, doch dien'ik zeide , wat hei .was, en dat men daar nadeel van te wagten had vs. 0, een groot en ontelbaar volk] De fprinshaanen. Hunne tanden zijn wezenlijk zeer fcherp : nogthans is de dichterlijke uitdrukking, die ze me leeuwentanden vergelijkt, eene dichterlijke vergroe, oogtanden] De voortanden, waarmede menfehen of dieren bijten, tegen de baktanden overgefteld waarmede men enkel fijn maakt. vs. 7-3 De zwermen van fpringhaanen knaagen de boe  C a v. I ;1Cf ftokken, het maakt mijne vijgenboomen tot verbroken takken, het knaagt'ze af, datzH ter aarde vallen, en hunne takken wit ftaan. f Schrei als eene jongvrouw, die over den g bruidegom haarer jeugd rouwklederen aantrekt. | Meeiöffer en dranköffer ontbreeken 9 in Gods huis, de Priesters, Jehova's dienaars, treuren,| het veld is verwoest, het 10 land treurt, de wijn verdroogt, de olie treurt, | de akkerlieden ftaan befchaamd, de 11 wijngaardeniers treuren, om tarw en garst, want het veld geeft' geen oogst;| wijnftok ia en vijgenboomen ftaan fchraal, granaaten, palmboomen, appelboomen , en alle hoornen op het veld zijn verdord, befchaamd heeft de vreugde zig van de menfchen weg: begeeven. J Verbergt u, treurt, gij Priesters, weent 15 gij dienaars des altaars, gaat in den voorhof, brengt den'nacht in rouwklederen door, gü dienaars mij nes Gods, want meelöfFer en dranköffer ontbreeken in den Tempel uwes Gods.| Heiligt een vasten, roept een 14. boetdag uit, laat de ouden en alle inwoonders des lands tot het huis van Jehova uwen God zamenkomen, en roept tot hem. { Ok Wee, welk een dag 1 De dag van Jehova komt, boomen wezenlijk zo af , dat 'er niets dan de witte takken j van den eetbaaren bast ontbloot, ftaan blijven, die dan, gelijk ieder tuinier begrijpt, verdorren en fterven moeten. vs. 9.3 Daar niets is, brengt ook niemand een tuier.  *§P0 DE PROFEET JOEL. Jsomt, als eene verwoesting van den Allerhepgften.j Voor onze oogen wordt ons de 16 fpigs weggenomen, vreugde en geneugte ver- ] «dwijnen uit het huis onzes Gods. | De koorn; 17 ioopen verminderen onder het verichoppen, de fchuuren worden verwoest, de voorraad, huizen verbroken, dewijl de hoop van den i oogst vervalt. | Hoe brult het vee ! hoe 1 8 onrustig zijn de .runderkudden, dewijl het aan weide Ontbreekt! ook de fchaapskudden gevoelen deze landplaag,| Tot u, Jehova, 19 r : ■ w j; 3 »go ■ . r roep rr;:ó xtu #ri*fl n-f' tóraoodfiijgfj - 1 9 . ,vs, 17. Ge koornhoopen verminderen onder het Ve*'fchoppen] .Ak men ko'oni öp de vloer gelegd heeft, dan moet,men liet, om het voor den worra of andere gebreken" te 'bewaren, dikwerf omfchoppen; of, gelijk de huisman het noemt, omzetten; doch * Zo Jertie, koorrrworm''in gekomen is, dan is het bij elk omzetten minder. Of ditmaal de vermindering van üen koomworm,' of van de, zelfs in de koornzolders indringende fprifighaane'n ont'ltaat, kan ik' niet zeggen. ■ de voorraadhuizen] De magazijnen , waarin koorn opgelegd' ie. Bij grooten hongeftsnöod pleegt het Gemeen deze open te bneeken / eetié zaak, waaiv V'an wij uit Engeland dikwerf ia de Nieuwspapieren léezen, alleenlijk dat het daar niet'. cntënbFj 'hongersnood., -maar ook ^wel bij een klimmenden prijs van het koorn voorvalt. . vs.-'ii. ook4e /éhaapskudden gevoelen dezf landp?aag-y Dit'is meêr, "dan het voorige: de fchaapen cffri-zeer vergenoeglijke dieren, en met het voedzel, dat hun de armfte zandige ftreeken aanbieden , te vréede; zij'heköme»>'zèlfs in zandig land 't best, en eene te vette weide is hun niet dicnftig. Maar ook raar dit vergenoeglijke fchaap laat de zwerm van ipringhaanen geen voedzel over. '"• vs. 19 &o.] Bij de plaag der fpringliatinen en van ander ongedierte fchijnt nog een nieuw kwaad,eene zeer  Cap. JI. 107 roep ik, want het vuur heeft de dreeven der woestijn verteerd, en de vlam alle boo. men op het veld. j Ook het Wild roept tot 20 u, want de wellen zijn verdroogd, en vuur heeft de dreeven der woestijn verteerd. | II. Blaast te Zion op de trompet, blaast alarm 1 op mijnen heiligen berg, laat alle inwoon, ders des lands beeven, want de dag van Jehova komt1 hij is nabij! | een dag der duis 2 ternis en des middernachts, een bewolkte en droeve dag: als eene fehömering fpreidt zig over de bergen een groot en magtigvolk uit, hoedanig 'er bij menfchengeheugen niet geweest I.Sdv QSQ fil Ij . i - 098 SftJoH bfrpnWA r--i zeer groote droogte en hitte, gekomen te zijn: dit is juist het Weder, dat voor het gebroed van fpringhaarjen, kevers enz. gunftig is. Of vuur en vlam hier eigenlijk genomen worden, of voor eene brandende hette ftaan , kan ik niet zeg, gen. Bij groote droogte, die-alles, op het veld ipftooi verandert, pleegt, inzonderheid in het zuidelijkAficn, dikwijls door verwaarloozing in het verdorde gras vuur te ontftaan, dat zig veele mijlen ver verfpreidt , eo veld en boschr verteert. vs. 2.] De zwermen van fpringhaanen in Afiën en Africa verduisteren in de daad, gelijk dikke wolken de Zon, en maaken eene fchemering. Dit is fchil. derachtig afgebeeld, maar toch zo, gelijk.het ons ook reisbefchrijvers, welken die zwermen van Ipringhaanen gezien hebben, zonder alle dichterlijke .vergrooting verhaalen. Wanneer zulk ;een zwerm van fpringhaanen over heuvels of bergen trekt, en tusfchen de zeiven- en de zon komt, dan ziet men onder hem de fchaduw even eens voortgaan, als wanneer de wolken voorttrekken ,en gemeenlijk eene nog meêr duistere fchaduw.  lo8 DE PROFEET JOEL geweest is, en in laate tijdperken niet zal wederkomen. | Voor het zelve gaat een 3 vuur, agter het zelve verteerende vlammen, voor het zelve is het land als een paradijs, en agter het zelve als eene verteerde 'woestijn , waarin het niets overlaat. | Deszelfs 4 gezigt gelijkt den paarden, en zij looperi als ruiters j [ op de bergen fpringen zij met een 5 gedruis, als waren het oorlogswagens, of als wanneer'er vuur onder de ftoppelskqrat, als een magtig volk, tot den oorlog toége* rust.| Voor het zelve beeven de volken, 6 en ieders gezigt is treurig.| Als helden? ïoopen zij, en als Krijgslieden beklimmen zij de muuren, ieder gaat regt voor zig uit, en niemand komt een ander in den weg,J ' ' "fi 1 De • vs. 4. Deszelfs gezigt gelijkt den paarden] Eene bij de Oosterlingen zeer gewoone vergelijking, dia eigenlijk van den kop des fpringhaans ontleend is, welke met den kop van 't paard eene gelijkheid heeft. - vs. 5.] Daar een zwerm fpringhaanen in de lucht vliegt, hoort'men beneden een fterk gedruis. ' vs. 7-] Enkel vergelijkingen der fpringhaanen, die ook bij andere dichters van Afiè'n in gebruik zijn. 'T is geene fpreekwijs , geene vergrooting , maar eené eigenlijke waarheid , dat zij altijd regt voor zig uit vliegen, jaa zelfs, wanneer ze nog geene vleugels hebben, regt uit kruipen, meêr dan men vanhetdapperfte en onverwinnelijklte leger verwagten zal.' Als zij nog kruipen , maakt men , om de akkers te befchutten, kuilen, legt daar takken of flroo in, en fteekt het in brand: maar de fpringhaan, wiens voorfte geftadig van den volgenden gedrongen wordt, gaat zo regelregt in dit vuur, dat het zomwijlen vari de menigte der fpringhaanen uitgeblüscht wordt.  Cap. II rep De één raakt den anderen niet, als een held 8. gaat hg regt toe, zij vallen door de wapenen , maar zij breeken den togt niet af. f Zij loopen in de lieden en op de muuren 9 zij komen in de huizen door de vengfters' als de dieven. | Voor de zei ven beeft de 10 Aarde, en fiddert de Hemel, Zon en Maan "worden duister, en de ftarren laaten hun licht niet fchflnen. | Jehova's donder klinkt1E voor zijn heir, want zijn leger is zeergroot, en magtig, dat zijne beveelen uitvoert: de dag van Jehova is groot en vreezelijk, wie kan den zei ven af meeten! | Cap. II: 12—27. Het volk moet zig met een boetvaardig gebed tot God keeren, dan zal hij het zelve deze Idndpl'aagen af neemen, en in derzelver plaats des te rijkeren zegen geeven. Maar keert u ook nu nog, fpreekt Jeho. va, vs.$. door de vengfleri\ Men moet zig hier geene glazen venfters voorfteüen , door dezen zou een. zwerm fpringhaanen zekerlijk niet kunnen indringen maar die hadden de Ouden ook niet: venfters waren bij de Hebreeuwen enkel openingen in den muur waardoor lucht en licht in het vertrek kwamen, en die men , om de hitte der Zon te keeren, met tra~ liën, of luiken, bezette. vs. 11.] Het gedruis van een vliegenden zwerm fpringhaanen wordt, met een donderflag vereeleeken vs.12 13.] Het volk wordt wel tot een boetvaardig en demoedig gebed vermaand, maarnogthansbij-  tio DE PRQFEEt JOEL i va, met u ganfche harte tot mi), met.vas» ten, met weenen, met weeklagten, | fcheurt J3 üjWe harten, en niet uwe kleederen, en keert U tot Jehova uwen God, want hij is gena$ig, barmhartig, langmoedig*, van, groote i goedertierenheid, en heeft berouwi<&ver het kwaad;| mogelijk zal bij .ditLOQki.nu, doen, 14 i ttwu f' at t..> iiaiüub a vea 1 2;!i":' 3iJ&nob ssV.ud'-j, J .rrtfigrtal joiu JffoÖ' na zonder eene rede van ' beftraffingr,; eri iZpader he.t voorhouden van zulke zonden, ais Jpet. zelve van andere. Proleeten gewoonlijk verweefén, warden., Dit past voortreffelijk op den tijd der 'Ma'chabeëri , wanneer de Jooden niet Wegens volkszonden , maar wegens hunnen ijver voor den waaren Godsdienst leeden. Dit lijden had ook een .ieder met. zijne zonden verdiend, en dit moeten zij boetvaardig bekennen: maar zij, ten minften de lijdenden en vervolgden, hadden geene volkszonden bedreeven, want het geen hunne, van het Joodéndom afvallige vervolgers gedjaan hadden , kan hun niet toegerekend worden, en daar kunnen zij geene boete voor doen. Daar de Jooden hier toé vermaand worden , dat I hebben zij in den tijd der Machabeën wezenlijk verrigt, en zig mot gen ijverig gebecjen. jgster^ tpt. God gekeerd. . vs. 14. mogelijk zal hij dit ook nu doen,] Letterlijk, mogelijk zal hij zig (om, of, weder tot ons) keeren., en berouw hebben; doqh dit gaf in verband met het voor.gaan.de en volgende, wegens herhaaling van. de zelfde woorden, of lettergreepen zulk een misklank, dat ik liever eene omfehnjving gebruikte , en het zo: uitdrukte , als iemand in onze taal zou gefproken Jiebben. mogelijk]. Letterlijk, wie weet.- Een. woord, op den tijd der Machabeën treffelijk voegende, en tusfchen vrees en hoop- flingeren.de. Het zag 'er eenige keeren , inzonderheid in den hongersnood naa den dood van Judas, zo uit , als of alles verlporen , en 'er verder niets te .hoopen was, als of God zijn volk aan  Cap. n. mi. en een zegen agterlaaten, zo dat 'er Jehosvai uwen God nog verder offers van meel.en> wijn kunnen gebragt worden. | Blaast te Zion op de trompet, heiligt een IS Vasten, roept eenen boetdag uit,| roept het volk te zamen , heiligt de gemeente, 16" I Iaat de ouden, laat de kinderen, laat dezui. gelingen te zamen komen , de bruidegom - gaauit zijne kamer,en de bruid uitdebruids?. kamer.| Laat de Priesters, Jehova's dieï17 naars, tusfchen den Tempel en den Altaar weenende zeggen: verfchoon uw volk* Jehova, en laat uw erfdeel niet zodanig tot fchande worden, dat de heidenen over ons fpotliederen zingen ! waarom zal men onder de heidenen van ons zeggen: waar is nu hun God! \ Jehova ijvert reeds voor zijn land, en 18 verfchoont zijn volk.| Hij antwoordt reeds, 19 en zegt tot zijn volk: ik zal u koorn, most en olie zenden, zo dat gij genoeg hebt, en zal u den heidenen niet meêr tot een fpot laaten aan de heidenen en zijn ondergang overgegeeven had: maar dit half hoopende mogelijk wordt onmeetelijk vervuld. Die onzen Profeer verftaan wil , moet het geheele Boek der Machabeën'leezen ; ik wenscbte, dat hij ook mijne Voorrede op het zelve las. vs. 17. tusfchen den Tempel] Letterlijk, tusfchen het voorgebouw des Tempels, of, gelijk men het anders noemt, het voorhuis: ik vreesde, dat te weinigen dit laatfte verftaan zouden, en het eerfte te lang en fleepend 'zijn zou , daarom heb ik de zelfde zaal met andere woorden gezet.  Jïa DE PR OPEET JOEL. Jaaten worden. | - Dien zwerm uit het Noor* 2tf den zal ik van u verwijderen, hem in een dor en woest land drijven, zijn ééne einde, in de oostelijke, en het andere in de westelijke zee, dat 'er een ftank van hem opgaa; en zijn verrotten de lucht vergiftige, want hij heeft groote dingen gedaan. | Vrees 2 ï niet, 6 land, zijt vrolijk, en juich, want Jehova heeft groote dingen gedaan Ij Vreest 22 niet, gij dieren op het veld, want de dreeven der woestijn worden weder groen, de boomen draagen hunne vrugt, vijgenboom en wijnftok geeven , 't geen zij kunnen. | Gij t&*z ; ' ■ F*- vs. 20.] De gewoone wijze, waarop Paleuinavah fpringhaanen bevrijd wordt, is, dat de wind, Waarmede zij pleegen te -trekken , hen of in de Sljrifche en Arabifche woestijnen terug, of na de zee toe voert, waarin zij verdrinken. Dit alles zal hier nu bij één komen : eenige zwermen van fpringhaanen zullen na de woestijnen terug keeren, maar andere na de westelijke, d.i. de middellandfche, en andere na de oostelijke, d. i. de roode zee gedreeven , en daar verdronken worden. Dien zwerm uit het Noorden] Ik verflaa den Profeet wel te eene maal van wezenlijke fpringhaanen, die ditmaal uit het Noorden mogen gekomen ^ijn: maar dit gevoel ik, dat een Jood, die ten tijde der Machabeën leefde , zig bij ons Vers naauwlijks heeft kunnen onthouden, om aan de, van 't Noorden komende Sijriërs te denken, gelijk dan ook in de Voorzeggingen van Daniël de Koning van Sijriën gemeenlijk , de Koning van 't Noorden , heet. Zou dit mogelijk een wenk, eene willens dubbelzinnig gefielde voorzegging zijn, die den Leezer ten tijde der vervulling juist op de voorzegging oplettend maaken, en hem hoop geeven moest, dat God niet enkel de eigen-  Cap. U, n3 Gij kinderen van Zion , verheugt u, en 23 juicht over Jehova uwen God , want hij geeft u regen naar her recht van 'c jaargetijde, en iaat herfst—en lenteregen in rijkeftraalen als eertijds nedervallen. | De dorschvloeren 24 zullen vol vrugt zijn,en de perskuipen most en olie uitftorten,J Dan zal ik u de jaaren 25 vergoeden, waarin fpringhaanen, kevers, molkrekels, en rupzen, mijn groot tegen u gezonden leger, uwe veldgewasfen verteerd hebben,| gij zult eeten, en verzadigd wor- 26 den , en Jehova uwen God looven , die wonderen aan u gedaan heeft, mijn volk zal niet verder tot fchande worden,| en 27 gij zult zien , dat Ik in Israël , dat Ik, Jehova, uw God ben , en 'er geen God buiten mij is Mijn volk zal niet eeuwig tot fchande worden. | Cap. ; .' ■;-:• '/' h in& • ' (fd r >"! , H 1 eigenlijke fpringhaanen, maar ook de Sijriërs, die Judea verwoestten, uit het land Wilde d-ij-en ? vs. 23. naar het recht van '.t jaargetijde] Ik heb hier zodanige omfchrijving gebezigd , dat mijne Leezers het verftaan konden: letterlijk luidt het, naar gerechtigheid. Wij hebben in ons Land geene regens , die zo naauwkeurig naar de jaargetijden komen ; zij blijven voor ons dikwijls agter , wanneer wij ze verlangen, (doch dit is 't minfte , want meestal heb ik beieefd, dat een boer verkeerd wenseht, en dat die jaarèn 't vrugtbaarfte worden, waarin hij 't meest over gebrek aan regen geklaagd had) en zij k>men ons dikwijis ontijdig, inden hooitijd ,. of , koornöogst. Paieftma had hierin wegens deszelfs meêr gelukkige lipuso^een groot voorrecht, waarover de aanmerking op Jerem. V; 24* moét nageleezen worden. H  CAr. III. |tri zus:» r boO aavu ivrc^l tjvo Jcteiai J!ete/« van ee^e grooïe uitjlorting van den heiligen geest, in nog verder afweezige tijden, '■ doch waarmede zwaare goddelijke oordeelen yan Jiraf zullen 'verbonden zijn. in. Doch naa dezen tijd zal het gefchieden, i dat vs.i. naa dezen tijd] Zoo liet voorgaande in den ^jUder Machabeën bèheort, dan blijkt het duidelijk, (niet misfehien erjkel uit de uitdrukking, naa dezen lijd, die zekerlijk: eene zeer uitgeftrekte betekeir.s ' zou kunnen hebben, maar oök uit de zaak zelve) dat déze belofte van eene Uitgieting Van dënheiligen geest ib ïrieêr afweezige,' en laaterte tjjden. gaan moet: want in 't eerfte Boek der Machabeën, treffen wij niet flegts in 't geheel geen Profeet aan, maar Cap. IX: 37. XIV: 41. fpreekt ook de Schrijver -uitdrukkelijk zo', als of'er toen geen Profeeten geweest waren. 'T is waar, dat Jofephus van'Joannes Hijrcanus, een zoon Van den Vorst Simon, zegt, dat hij een Profeet geweest is, en in het heiligdom eens eene goddelijke ftem gehoord heeft,; ik ben ook geheel niet gezind, om het te loochenen. Maar één éénige Profeet is nog .geene vervulling van. 't geen in ons en het volgende Vers ftaat, daar de gaaven der voorzegging als zeer gewoon en bijna overdaadig uitgedeeld befchreeven worden. Petrus verklaart deze plaats. Handel. II: 16—Br, van de uitftorting des heiligen geestes op den Pinkfterdag. Wie zelfs geen Christen was, die zou nog» thans billijk moeten zéggen: zij is daar of vervuld, tof het is eene valfche voorzegging. In een nog meêr verwijderden toekomenden tijd eene vervulling te vertvagten, zou daarom in het ongelooflijke vallen, dewijl men naauwlijks begrijpen kan , hoe 'er van den tijd der Machabeën een fprong in een , ten minften erouent 2c00 jaaren van hun verwijderden, nog niet ver.  Cap. HL II5 dat ik mijnen geest over menfchen van allen ftaat, geflacht, ouderdom en volk zal uitgieten: uwe zoonen en dog'tërs zullen voorzeggen, uwe Ouden droomen hebben, en uwe jongelingen gezigten zien: | ook over fc knegten en meiden zaï ik dan mijnen geest uitgieten.] J 8 Schrikkelijke tekenen zal ik aan den He * melen op de Aarde geeven, bloed, vuur. en opklimmende rookpïlaaren, | de Zon zal 4 '.:;; " ,ïsw »rn E"r-::~ r . ver-verfcheenen, toekomenden tijd gefchieden zou, waar- veiwoestW^ ngT^ l0tgeVa"'en der IsrVëllZ Jê verwoesting van Jerufalem onder Titus Vesoaiianns en de verftroojing der Jooden, die reeds 1^ jaaren geduurd heeft, wierden overgelegen. E dl! kan , Jood of Christen , di/ verLgte Menfchen van allen /laat. ffeflarbt w „j ff .^Letterlijk, Jr al,' ïtt^ZttZ Duitsch,) 't 1S dan beter Duusch , over alle nfeZ fchen. Doch dewijl niet alle menfchen, niet zH die onder de daarna volgende goddelijke' 00 deelea van ftraf l.ggen, den he ligen geest bekomen £ zo is dit hier, over allerlei menfchen, over meZ fchen van alle Joon. Deze UKd,4fciPg had ikTun- T , kte daarom eene omfchrijving, en ont« leende de Èelve uit net, geen terftond volgt Op meer tijden zijn 'er profeetifche gaaven uitgedeeld: maar.nooit zo algemeen,,- zo zonder onder fcheid van ouderdom, ftflHd, -gelicht en volk -Sedert den eerften Pinkfterdag van het Neuwe' W vs. 3.3 Eene afbeelding van een vreezeliiken nnr log, waarin men vooral bloed, vuur vanS brandt 5:£"d«' as vf. 4.] Mme dichterlijke afbeelding van een verH 2 fchrik-  HÓ DE PROFEET JOEL. verduisterd, en de Maan bloedkleurig wöi* den, eêr de groote en fchrikkelijke dag van - Je- ■fchrikkelijk onweder : alleenlijk is dit onweder geen eigenlijk onweer, geene donderbui, die in een uur vöorbij gaat, maar, als ik het zo noemen mag, een ftaatkundig onweêr, eene donderbui, die volken treft en hen verwoest. Dichters fpreeken gemeenlijk op deze wijze, zelfs onze, doch in onrijm kan ik dit in de overzetting niet zo volkomen kenbaar maaken. Dit onweder wordt nu befchreeven, gelijk het aan 't oog voorkomt, flegts met wat verhoogde kleuren. Wanneer 'er een zwaar onweêr in aantogt is , dan bedekt zig gemeenlijk eerst de Zon in eene langzaame duisternis ; deze afbeelding komt met de Natuur ten vollen overeen : de Maan verandert dan , doorgaans, grootelijks haare gedaante •, bij' voorbeeld : komt ons in 't geheel niet voor, eene ronde, maar ik weet niet welke wonderlijke en misvormige, ent alle minuten eene andere gedaante te hebben. Da dichter voegt daar nog iets bij, dat ik nimmer in da Natuur heb waargenomen, dat zij 'er zeer bloedrood uitziet. Dit heb ik menigmaal gezien, dat de witte zilverkleurige Maan bij aannaderende onweders eene geele kleur door de wolken aanneemt : mogelijk is dit beeld daarvan ontleend, en, gelijk de dichterlijke taal doet, de zaak wat vergroot, geel en bloedrood, inzonderheid dewijl 'er van bloed vergieten,-'t geen de bloedroode Maan betekenen moet, gefproken wordt. de groote en fchrikkelijke dag van Jehova] zijn oordeeldag. vs. 3. 4.3 Tot hiertoe heb ik alleen den letterlijken zin van deze Verzen verklaard : maar de verklaaring der zaak is nog twijfelachtig. De hier befchreeven oorlogen kunnen die zijn , welke met de Sijrifche Koningen van Antiochus Epïphanes afl gevoerd zijn , en dit fchijnt de zamenhang van het volgende Capittel te vorderen: doch het zou ook de zo genoemde joodfche oorlog, d. i. de opftand der Jooden tegen de Romeinen, kunnen zijn f waarin Jerufalem  Cap, III. " it7 Jehova komt,| doch die 'den naam van 5 Jehova zal aanroepen, zal behouden worden, want 'er zal een behouden overblijfzel, gelijk Jehova beloofd heeft, te Zion en Jerufalem, en onder de overigen zijn, die Jehova 'er zal bij roepen. | Ga p. veroverd en verwoest wierd. Maar dit moet ik in geenen deele met het volgende Capittel y 't welk daarenboven nog met de woorden, in die dagen: en om dien tijd begint , overeen te brengen. Ik geef dus aan het eerfte de voorkeur, en gaarne had ik de drie laatfte Verzen van ons Capittel tot het volgende Capittel getrokken: doch ik vreesde, dat daarmede, in eene nog twijfelachtige zaak, het oordeel der Leezers te veel met vootoordeel wierd ingenomen. vs. 5.] De verklaaring van dit Vers, hangt ook van die vraag af. Wanneer 'er van den Sijrifchen oorlog gefproken wordt, dan zijn het de op God vertrouwende Machabeefche legers , die den naam van Jehova aanroepen : maar wordt 'er van den oorlog tusfchen de Jooden en Romeinen gefproken, dan zijn het wel niet de Christenen in 't algemeen, want de voorzegging betreft al te klaar het Joodfche volk, maar de in Christus geloovenJe Jooden te Jerufalem, die wezenlijk behouden wierden , en na Pella vloodden. de overigen, die Jehova'er zal bij roepen.] 'T is buiten twijfel, dat 'er van bekeerde heidenen gefproken wordt : maar in welken tijd zij geplaatst moeten worden, of inden tijd van Christus , of van den tijd van.Joannes Hijrcanus af tot op Christus, in welken niet alleen veele duizenden uit vreemde volken zig tot den waaren God bekeerd hebben , maar ook de Joodfche Godsdienst in. meêr dan één land op den throon geklommen is, hangt wederom van de vraag omtrent den oorlog af. H 3  Cap. IV. Buitengewoone hulp van God, welke hij zijn volk tegen zeer magtige heidenfche volken verkenen zal, IV. Want in die dagen, en in dien tijd, wan i * neer ,k (fpreekt Jehova) Juda en Jerufalem uit de dienstbaarheid zal terug brengen,| za ik alle heidenen vergaderen, hen in het 2 oai jehova oordeelt, voeren, en daar met hun de fcPrf0wnr%teH00renuVan ^ SijnTche 00r,°ge" de beste verklaanng van dit Capittel: zooniet, dan behooren d.t Capittel en deszelfs verklaaring nog in den voor ons duisteren toekomenden tijd Ê 5 vs 2. Jehova oordeelt] Een zo genoemde fpreekende naam, d,en de Profeet maakt, en Z de 1 agve den geeft, waarin God tusfchen zijn volk eir deszelfs vijanden rechter zijn, en aan zijn volk erSzende overwinningen, die men in 't eeritè Boek der Machabeën befchreeven vindt, geeven wil k-w a C"^gelijks de Nederl. Over'zett.] behield den naam, Cwel nier gelijk die in 4 He. 5™ ^?.'" 'C Mt ,uid0 dal. van Jofafhat: dit kon h,j m zi n tijd zeer wél doen , wanneer den Leezer flegts de verklaaring daarbij gezegd werd Doch nadat wegens'allerlei verteerdeS? tingen de meeste Leezers bij het dal van lofaphat ZTZ /CI,S T39^'"6""^ iiede" malkanderen E gen te dagvaarden aan het laatfte ooriteef denken, zo zouden thans deze iettergreepen , die 'niet eens Hebreeuws** zijn, voor veelen deze plaats |1§! MkTLp h P[eeSt t0Ch te ze en C b0eken "iet te behouden ,'maar over ichap vin den perfoon of de plaats uit te drukken.  ,J3 O Cap. IV. 119 de zaak omtrent mijn volk en erfdeel, Israël, afdoen, dat zij mijn volk onder de heidenen yerftrooid, en deszelfs land verdeeld heb. ben.| Over mijn volk hebben zij het lot 3 geworpen, jongetjens voor hoerenloon gegeeven , en meisjens verkogt, en wijn daarvoor gedronken.! En gij, wat hebt gij met mij te doen, gij 4 Trjriè'rs en Sidoniërs, en gij in alle de grenzen der Philiftijnen? Wilt gij mij gelijk met gelijk vergelden ? of valt gg mij 't eerst aan? Schielijk, ras, zal ik u op uw hoofd vergelden , "t geen gij gedaan hebt,| dat gij mijn 5 goud, zilver, en beste kostbaarheden geroofd, en in uwe Tempels gebragt,) en de 6 kinderen van Juda en Jerufalem aan de Grieken verkogt hebt, om zo ver van hunne grenzen te verwijderen. | Ik zal hen van 7 de plaats, waarheen gij ze verkogt hebt, terug brengen, en uw welverdienden loon op uw hooft laaten komen. | Uwe zoonen 8 vs. 4.] De Tijriërs, Sidoniërs en Philiftijnen Jhelr. ben wezenlijk onder de regeering van Antiochus Epïphanes en zijne naaste opvolgers, de Israëliten zeer benaauwd: waarvan het eerfte Boek der Machmbeën feen geheel- onontbeerlijk Boek om de Profeeten te verftaan) vol is. Miar God verleende, ook den Jooden verbaazende overwinningen op hen, en zij oefenden wraak. vs. 8. aan de Sabeën] Daar hebben wij in de Gefchiedenis geen berigt van: gelijk 'er dan volftrekt niets gelooiwa.(rdigs van de Gefchiedenis vm dezen merkwaardigen tijd over is, dan het eerftï Boek, der Machabcë.i. Alle de overige boeken der'Machabeën zijn niet geloofwaardig, en jofeplrus in dezen tijd H 4 pog  iflo DE PROFEET JOEL. en uwe dogters zal ik aan de Jooden ten prooi geeven, en die zullen de zeiven aan afgelegen volken, aan de Sabeën verkoopen* Want Jehova heeft het gefproken. | Roept dit onder de heidenen uit, heiligt 9 eenen oorlog, wekt de helden op, laat alle krijgslieden opkomen, en te velde trekken.f Maakt uwe ploegijzers tot zwaarden, en 10 uwe nog Hechter dan zij , want hij nam uit de zeiven Zonder ze te verftaan. ' Het eenige , dat ons eene buitenlandfche Gefchie. dems leert, is, dat in het gelukkig Arabier,, waartoe het land der Sabeën behoort, de Joodfche Godsdienst zelfs omtrent 100 tot 130 jaaren vóór de ge boorte van Christus op den throon geklommen is; de zelve moet dan reeds vooraf daar bekend, en bii ettel.jke geflachten ingevoerd geweest zijn, en 'dit onderftelt toch handel tusfchen de Jooden èn het gelukkig Arabien. ?9, ™ vs. 9. heiligt eenen oorlog] Dit kan in h alge. meen van ieder oorlog gezegd worden , die met Ie', tere heilige gebruiken , offers , en raadpleeging der Godfpraaken begonnen wordt, (Jerem. VI:4! Ezeeh. XXI: 26-28.) doch bijzonderlijk van een, dien een volk voor zijn Godsdienst en Goden voert, en zig in de daad als een heiligen oorlog (dezen naam hebben Wij zelfs in de Gefchiedenis) voorftelr. Van dezen aart was de oorlog der Sijriërs tegen de Tooden wiens oogmerk was, den Godsdienst der fooden uit te roojen, en in deszelfs plaats den dienst"der Griek- / fche Goden m te voeren. win10 u-- 0J? denêrondgelegde zegge: ik ben em held!] Hij vermanne zig weder! — — Dit'déedeu wezenlijk de Sijriërs; naavreezelijke nederlaagen, die Zij van de Jooden geleeden hadden, zetteden zij den $£&&£%T8 in vr'emde Janden ^  Cap. IV. i2ï uwe zlkkels tot werpfpiesfen; de op den grond gelegde zegge: ik ben een held'J Gaat op den roof uit, komt op, alle volken II van alle kanten, en vergadert u : zend ook gij hier uwe helden neder, Jehova!| Laat ia de heidenen ontwaaken, en in het dal Jehova oordeelt trekken, want daar zal ik zitten, en over alle rondom liggende volken oordeel houden. | Slaat de zikkels aan , want de 13 oogst is rijp, klimt in de wijnpers af, want zij is vol en loopt uit, want hunne boosheid is vs. 11. Gaat op den roof uit] Ik moet hier eene verklaaring geeven, dewijl ik zonder voor een overzetter wijdloopig te worden , eene dubbelzinnigheid niet vermijden kon. Het woord betekent niet , het uitgaan der vijandelijke legers om buit te maaken , maar het bij nacht uitgaan van den wolf op de» roof. Virgilius heeft ons dit zelfde beeld zeer fraai bijgebragt, gelijk de roofzuchtige wolven, die zig ■van raazenden honger bij de duistere fchaduw des ■nachts blindelings m 't gevaar flor ten, gaan wij op de vijanden los. Dit beeld liet zig in 't Hebreeuwsch gelukkig met één woord uitdrukken: doch indien ik het zo had willen omfchrijven, als Vitgilius,. dan waren 'er uit één woord eenige regels geworden. zend ook gij hier uwe helden neder] Judas de Machabeër en zijne broeders, die bijna als van den Hemel gekomen helden worden afgefchilderd. Die het eerfte Boek der Machabeën leest, zal de grootheid dezer uitdrukking gevoelen, en haar geheel niet Overdreeven vinden. vs. 13.] Zie omtrent dit zinnebeeld Jef.LXllhsen de aanmerkingen daarop. loopt uit] 'Er wordt niet gefproken van het overloopen der wijnpers , 't geen gemeenlijk de overzet,ters in noordelijke Landen uitdrukken; maar van het «itvloejen der wijnpers door pijpen in de ondergezet- n s «  saa 'DE PROFEET JOEL: hJr?0t'l,\iélk& ontelbaare fchaaren in 14. jet dorschdal} want de dag van Jehova in het dorschdal is nabij, | Zon en Maan zullen 15 er.zwart uitzien, en de Harren niet meêr tonijnen,| maar Jehova zal uit Zion brullen, 16 en uit Jerulalem zijne ftem laaten klinken, mj zal de toevlygt van zijn volk, en de vrij«ad yan Israël zijn./ Dan zult gij zien, 17 aat ik, Jehova uw God, op Zion mijnen heiligen berg woone: Jerufalem zal heilig zijn, en vreemden daar niet meêr in rondgaan.| , , , Dan te kuipen. Omdat ik in het noordelijk Duitschland Jeeve, zijn mij de uitdrukkingen, die men mogelijk m het zuidelijk Duitschland heeft, niet zo bekend, dat ik a,Jes met het eigenlijke woord, en daarbij toch verheven, zou hebben kunnen uitdrukken. 13. 14. dorschdal] De Profeet verêenigt hier meer oan eén, btj de Hebreeuwen gebruikelijk zinnebeeld van groote overwinningen: i) een, dat van den oogst ontleend is. De overwinnaar fobljnt ontelfcaare fchaaren af te maajen, als airen, die niet kunnen tegenrtaan. 2) Dat van de wijnpers , 3) dat •van de dorschvloeren genomen is, waarover men?*/. XLI: 15. kan nazien. . vs. 15.] Zie Cap. UI: 4. vs. 1?.] vreemden daar niet meêr tn rondgaan] raaraelijk als heeren en bezitters der ftad. Deze zaak wierd vervuld, wanneer de Vorst Simon den zo lang in de magt der Sijriërs geweest zijnden burg Zion in *et 171/ïe jaar der Griekfche tijdrekening weder veroverde. I MacAab.XUh 49-53. Men vergelijke «aarmede nog, CapA: 33—40. vs. 18.] Eene afbeelding van een gouden tijd, die met de regeering van den Vorst Simon begon. »• De uit den Tempel uitgaande bron kan ik in den zamenhang, waarin Z'j ftaat, niet letterlijk neemen, maar enkel als eene afbeelding van een buitengewoon  Cap. IV. 3 0 taj Dan zullende bergen van móstdroJpeö^iS en de heuvels beeken van melk geeven, allo bronnen in Juda zullen water hebben, en'ei uit Jehova's Tempel eene bron uitgaan, die het dal der water ftroomen water geeft. \ Egijpten zal verwoest, Edom eene wilde 19 woestijn worden , dit wegens het aan de Jooden bedreeven onrecht, in wier land zij onfchuldig bloed vergooten hebben :| Juda 2,0 en Jerufalem daarentegen zullen onophoudelijk tot laate geflachten bewoond zijn;J 1 •het gelukkigen en vrugtbaaren tijd, die befchreeven wordt, als of 'er overal nieuwe bronnen uitbreken , en inzonderheid eene uit den Tempelberg ontfpringendé bron de dorre woeste dalen tusfchen Jerufalem en de doode zee in een groen land, .veranderden. het dal der water ftroomen] Ik ben bier van de Joodfche punten afgegaan, volgens welken het luidt, 'het dal van Schtttim, (gelijk dè Hebreeuwen het noemen) of, dal van Sittivt, gelijk men het in navolging van de Grieken en Latijnen , die geene Jc/t kunnen uitfpreeken, noemt, het dal van Sittim" b'ówateren. Wat men daarbij denken moet of 'kan, kan onmogelijk gezegd worden. Het dal SchittitK of Sittim, want het mag heeten, zo als ieder wil, lag aan de andere zijde van den Jordaan ; dat eene uit den Tempel ftroomende beek dit bewateren zou, is zeer verftandeloos. Men werpe flegts een oog op de landkaarten van Palestina, z^lfs op de ilechtftedie men hebben kan, dié van.Horïian , Harenberg , Bachiene, — kan een uit 'Jerufalem ftroomende beek landen aan de overzijde van den Jordaan bewateren? zou de zelve niet vooraf in den Jordaan vallen moeten, en van dezen verflonden worden? Ik ben daarom, om een verftandig man zulk eene uitzinnigheid niet op te dringen , van de Joodfche Punten afgegaan. Dal der water ftroomen is, gelijk ik geloof, het dal tusfchen Jerufalem en de doode  js4 DE PROFEET JOEL; het bloed zal ik voor onfchuldig verklaaren, 21 dat ik voor fchuldig had laaten houden, en Jehova zal weder te Zion woonen. J de zee, dat gewoonlijk eene droogedorre woestün is. doch waann in den regentijd, d. i. in November en December, of ook bij zwaare plasregens, waterftrocmen vloejen, waaronder de Kidron van een ieder bekend is.' vs. 21.3 Het van de Sijriërs vergoten bloed der Jooden wordt van God voor onfchuldig verklaard, wanneer hij de Sijriërs wegens dit bloed ftraft, den Jooden daarentegen geluk zegen en onafhankelijkheid fchenkt, en het bloed der door de Sijriërs eedooden nu als martelaarsbloed erkend en als zoda nig vol roem in de'Gefchiedenis vereeuwigd wordt." Dat tk voor/chuldtg had laaten holden] Zo lang God de Jooden aan de Sijriërs ten prooi gaf, had het een voorkomen, als of de Jooden al dit ongeluk en bloedvergieten verdiend hadden, en God door de Sijriërs ftraffen over de zonden aan zijn volk oefende. J In de hoofdzaak is het zekerlijk zo veel als • ik zal hun bloed wreeken, dat ik voorheen niet setorooken heb: maar de uitdrukking van den Proftet zegt nog iets meêr, 't geen zig ook, gelijk het mij .toefchijnt, m onze taal zeer wél Iaat uitdrukken, en daarom heb ik het letterlijk overgezet.  D E PROFEET AMOS.   OE PROFEET A M O S. Cap. I. II. Voorzeggingen tegen Damaskus, de Philis-i tijnen, Tijrus, Sidon, Edom, Ammony Moab, Juda en Israël. itfpraaken van Amos, dén der fchaap- r herders te Thekoa, van 't geen hem onder de vs. i.] Thekoa ligt aan de zuidoostelijke zijde omtrent derdehalve Duitfcne mijl van Jerufalem, en is de laatfte ftad na de woestijn van Juaa, welke hier begint, en veele dagreizen ver voortloopt. In deze woestijn waren enkel rondtrekkende fchaapherders, want, gelijk ik reeds meêrrnaalen heb aangemerkt, net vergenoegzaame fchaap vindt zelfs op den zandigen bodem aan de aldaar weinig wasfende armeplanten nog voedzel, en heeft in een zandig land zijn besten tier. Men heeft zig gemeenlijk Amos als een zeer laag man voorgefteld, en zig wel verwonderd, dat bij nog zo goed gefchreeven heeft, want bij-ons is een fchaap- herder  ia8 DE PROFEET AMOS. de regeering van Usfia, den koning van Judas en van |erobearra, den zoon van Joas, koning van'Israël, twee jaaren vóór de aardbeeving, omtrent Israël geopenbaard is. | , Hij zeide: Jehova zal uit «Zion brullen, 2 en uit Jerufalem zijne item laaten klinken, dan zullen de dreeven der herders treuren, en de top van Carmel verdorren. | Zo fpreekt Jehova: om drie zonden van 3 Damaskus heb ik het befloten, en om het vierde zal het onherroepelijk zijn ; omdat zij de Gileaditen onder ijzeren dorsch wagens verherder bijna 't laagfte, dat men bedenken kan. Doch dit is egter eene dwaaling: hij is niet, 't geen onze fchaapherders zijn, een gehuurde herder, maar eigenaar der kudde: herders van deze foort kunnen zeer voornaam zijn, bij voorb Abraham, of zelfs in Spanjen de Hertog van Medina Sidonia. Zo voornaam en rijk nu is onze Profeet niet, gelijk wij uit Cap. VII: 14. zien , want men vindt rijke en arme eigenaars van kudden fchaapen , maar zo heel laag is hij ook «iet, als men hem zig in ons land voorftelt. twee jaaren vóór de aardbeeving] Van deze aardbeeving komt in de gefchiedboeken niets voor, wij kunnen dus niet zeggen, in welk jaar van Usfia zij is voorgevallen. . vs. 2. de top van Carmel] met van den beroemden berg Carmel, die een in de middellandfche zee uitfteekend voorgebergte is, maar van den Carmel in de woestijn van Juda. Jof. XV: 55- I Sam. XXV: 5. De naam dezer plaats is ten tijde van den heiligen oorlog nog overig geweest, en daar vindt men die ftreek als waterrijk, want 'er is daar een vijver, die voor 't ganfche leger der Christenen, dat na Saladin trekt, toereikende is, om het te drenken. vs. 3. omdat zij de Gileaditen onder ijzeren dorsch'  Cap. I, 13j Verbrijzeld hebben. | Daarom zal ik vuur 4 in den berg van Hafaël zenden, en het zal t paleis van Benhadad verteeren. | Den 5 grendel van Damaskus zal ik verbreeken, . de inwoonders uit het dalOn, en hem die den fcepter draagt, uit Eden uitroojen , ri »J ü". en .* ni ia: : ; dorschwagens verbrijzeld hebben.] Zie over dezo Wieede (haf, en du.hard recht des oorlogs, Richteren V/If: 7. 16. en het Mof Recht , $. 64. bi. LHoogd.j 367- 360 f cc'-- vs. 4. vanfHvlaè} — — van Benhadad] Twee, bijriiche koningen, die met de Jsraë.iteii u&sle oorlogen gevoerd hetben, waarover men II Kon. VIII Jeezen kan: »**«* • ■Jfc: S On] De o lang uit te fpreeken; Dit is,gel'jk ik van iemand , die zelf te Damaskus geweest is , weet , een ongemeen aangenaam dal. omtrent vier uuren van Damassus na de woestijn toe -Hij was zelf wel niet in dit dal geweest, doch zeidö mij het Arabifche fpreekwoord daarvan, zijt gij in t dal On geweest, d. i zijt gij in eene aangfnaame plaats geweest. Ik ben hier van de punten afgegaan? volgens welken het Aven zou moeten heeten j wanï de Arabier, die mij dit dal leerde kennen, zelfs den naam met Arabifche letters fchreef, zeide mij, wanneer ik het in 't begin Aun uitgefproken had, dat het zo niet, maar On heette. Eden] Een ander zeer aangenaam dal, aan de wesiöjde van Damaskus, doch verder van deze ftad gelegen, waan-Jn de Sijriërs voorgeeven, dat het Paradijs daarin geweest is. 'Er is nog een dorp van dien naam aldaar overig, dat eertijds eene hoofdftad mag geweest zijn : doch het ganfche dal en ftreek draagt ook dien naam. Die daar m<-é> van weeten w.1, zal bet bij Troilo, b». [Hoogd.J 65. zijne Aa ruksbelchujving La Roque Vyage du mom Ubat Va ^\S£huitens Leidingen des Adt/ioog' J?en, D. V. bi. Ctioogd.J 458. vinden. xl'%no°s  i3o DE PROFEET AMOS. en de Arameën aan den Kur in ballingfchap zenden, fpreekt Jehova.| Zo fpreekt Jehova: om drie zonden der 6 ftad Gaza heb ik het befloten;, en om het vierde zal het onherroepelijk zijn , omdat zij in vollen vreede menfchen geroofd hebben , om ze aan de Edomiten te verkoopen. | Daarom zal ik een vuur in de muu* 7 ren van Gaza ontfteeken , en het zal de paleizen der ftad verteeren:! Aschdod zal 8 ceene inwoonders hebben , Aschkalon geen die den fcepter draagt; Ekron zal ik mijne hand andermaal laaten gevoelen , zo dat de overgebleeven Philistijnen zullen omkomen, fpreekt Jehova. | Zo fpreekt Jehova: om drie zonden der 9 ftad Tijrus heb ik het befloten, en om de vierde zal het onherroepelijk zijn , omdat zij verdreevenen , die vreedzaam tot hen kwamen, in de handen der Edomiten geleverd hebben, niet denkende aan het broederlijk verbond, j Daarom zal ik'een vuur 10 in hunne muuren ontfteeken, dat het hunne paleizen verteere. | - . ■ ,, •. i .. ~s*m. [ sS' aan den Kur] Eene rivier, welke nadat zij den Araxes of Aras ontvangen heeft, onder den 30ften graad der breedte in de Caspifche zee valt , volgens welke aanwijzing men de zelve in D'Anv,lIe s en andere goede landkaarten ligt vinden zal. Zie de aanmerking op II Kon. XVI: 9- vs o. aan het broederhjk verbond] Zij waren ten tijde van David en Salomon de naauwfte bondgenodten^Jer Israëliten geweest , hadden ook met de tien ftammen gednurende een langen tijd vriend'criap gehouden, gelijk dan Ahab zelfs eene Tyrifche Prmces, ïfabel, tot gemaal in had.  Cap. II, i3I Zo fpreekt Jehova: óm drie zonden der n Edomiten heb ik het befloten, en om het vierde zal het onherroepelijk zijn , omdat zij hunne broeders met het zwaard .vervolgen , tegen hunne ingewanden woeden, eeuwig in toorn verfcheuren, en den ouden haat altoos behouden | Daarom zal 12 ik een vuur in Theman ontfteeken, en het zal de paleizen te Bozra verteeren. | Zo fpreekt Jehova: om drie zonden der 13 Ammoniten heö ik het beilocen, en om het * vierde zal het onherroepelijk zqn , 1 omdat zij den zwangeren in Gilead het lighaam op. gehouwen hebben , om hunne grenzen te verwijden. | Daarom zal ik een vuur in de 14 muuren van Rabba ontfteeken, dac zijne paleizen verteeren zal, bij een veldgefchreeuw , ten tijde des oorljgs , bij een ftorm ten dage des orkaans. | Hun koning 15 zal in ballingfchap gaan, en zijn adel met hem, fpreekt Jehova.| Zo ipreekr Jehova: om drie zonden van H. Moab heb ik het belloten, en om het vier- l ' de zal het onherroepelijk zijn, omdat zij de been- vs 13. den zwangeren het lighaam opgekouwen hebben ] Zie een ander v orbeeid van ue^e onmenfcbelijsheid in het Mof. Recht, O. J. bl. 1 Hoogd 1 368. 369. (*)• 6 J om nunne grenzen te verwijden.] D. i. niet eens bij eenen oorlog om te wreeKen, waarbij dergelijke wreedheden tuch eenige verfchooning hebben, maar in een oorlog, die enkwl uit eigenbelang oin hunne grenzen uit te breiden, gevoerd is, I 2  IS» DE PROFEET AMOS. beenderen des konings van Edom tot kalk verbrand hebben. | Daarom zal ik een vuur £ in Moab ontfteeken, dat zal de paleizen te Kerijoth verteeren, de Moabiten zullen opden moorddag bq een veldgefchreeuw en trompettengefchal omkomen. | Den Rech- 3 ter in het land zal ik verdelgen, en den adel met hem ombrengen, fpreekt Jehova.| Zo fpreekt Jehova: om drie zonden van 4 Juda heb ik het befloten, en om hec vierde zal het onherroepelijk zijn , omdat zij de wet van Jehova verfmaaden, zijne geboden niet houden, eri zig van de leugens, die hunne vaders navolgden, laaten verleiden.| Daarom zal ik een vuur in Juda ontfteeken, 5 dat de paleizen van Jerufalem verteeren. zal.| Zo vs. 1. des konings van Edom] Zie deze gefchiedenis 11 Kn. III: 27. 'T was wel de koning van Edom zelf met, maar ue kroonprins , dien de Moabiten gevangen kreegen, en op de muuren offerden , maar dewijl hij tot aanftaanden koning beftemd wasp zo wordt bjj hier koning genoemd. vS 2. Kerijoth] Eene ftad , die eert'jds tot den fforn van Juda behoord had, doch daarna in de magt der Moabiten gekomen is. Jof XV: 25. Jer. XLVIII: 24. Bij Amos verfcbijnt zij biina als hoofaftad : is zij dit in zijn tijd geweest ? mogelijk om dat de Rechter daar zijne zitplaats had ? vs. 3. den Rechter] Anders hooren wij altoos van koningen van Moab; ten tijde van deze goddelijke uitfpraak fchijnt de burgerlijke gefteltenis van dit volk veranderd geweest te zijn, en het zeive Rechters gehad te hebben : Jef. zet Cap. XVI: 1. een woord, dat zo wel van een koning als Rechter ver» Aaan kan worden, beheerfeher van het land.  Cap. II. 133 Zo fpreekt Jehova: om drie zonden van 6 Israël heb ik het befloten ; en om het vier" de zal het onherroepelijk zijn, omdat zij de onfchuldigen voor geld verkoopen, en de Armen voor een paar fchoenen. | Zij zijn 7 gierig op eenige aardkluiten, die den Armen het leeven kosten, den weg der ongeiukkigen maaken zij krom, vader en zoon gaan tot eenërlei meisjen, om mijnen heiligen naam te ontheiligen , | op verpandde 8 bovenkleederen leggen zij zig bij eiken altaar neder , vs. 7. zij zijn gierig op eenige aardkluiten, die den Armen het leeven kosten] Om een wenig veld meêr te verkrijgen, bereemen zij den Armen het leeven. Omtrent een dergelijk misdrijf als Achab aan Naboth beging: 1 Kon. XXI. Letterlijk luidt het: zij hijgen na ftof der aarde voor 't hoofd der Armen. om mijnen heiligen naam te ontheiligen] Men fpreekt hier derhaiven niet -van gemeene hoererij, maar van zodanige, die in Tempels ajs Godsdienst bedreeven wierd, en waarvan het hoerenloon der* Priester te beurt viel. yj. 8.] Bovenkleederen moesten in 't geheel niet te pand genomen, of ten minften vóór den ondergang der Zonne terug gegeeven worden , omdat de Arme dezelve in plaats van een bedk'eed gebruikte;(Exod+ XXII: 25. 26.) welk eene zamengeftelde en opgehoopte zonde , op deze verboden panden nu zelf-te flaapen 1 Drieërlei komt 'er te zamen : 1) dat men het verboden pand behoudt, daarenboven nog zodanig een, dat de arme fehuidenaar bij nacht niet zonder zijne gezondheid te benadeelen ontbeeren kan, dewijl hij zig nu met geene deken weet te dekken, en de verkoudheden in zuidelijke landen gevaarlijker zijn, dan in onze meêr noordelijke, 2.} dat men het pand toe zijn eigen gebruik neemt : een diefftal , gelijk de I 3 Rechts.  134 DE PROFEET AMOSJ neder, zii dronken den wijn der onderdrukten m 't huis hunner Goden. J Ik heb voor o hun de Amoriten verdelgd, die groot als cederen, en fterk als eiken waren, van boven hunne vrugt afgebroken, en beneden hunne wortels uitgeroeid :| maar u heb lk 10 uit Egijpten gevoerd, en u veertig jaaren in de woestijn laaten gaan , om het land der Amonten in te neemen. | Uit uwe zoonen 11 het ik Profeeren, en uit uwe jongelingen JNazireërs te voorfchijn komen: is dit niet gefchied, gij Israëliten?) Maar de Nazire- ia ërs hebt gij gedwongen , om wijn te drinken , en den Profeeten verboden, om u te voorzeggen. | ik zal u drukken, gelijk een 13 oogstwagen, die vol met garven gelaaden is.| Dan zal de fnelle niet weeten, waar. 14 heen hij vlieden zal, de fterke geene fterkte hebben , de held zijn leeven daar niet afbrengen,| de boogfchutter geen ftand hou- 15 den, die ligt op de voeten is, niet ontvlieden , de ruiter zijn leeven daar niet afbren gen,| en die een heldenmoed heeft, naakt 16 wegloopen, fpreekt Jehova. J Cap. Rechtsgeleerden dien noemen, fyrtum vfus; 3)dat men dit bij afgodifche plechtigheden doet. Om dit laatfte te verftaan, moet men weeten, dat de heidenen bij de altaaren fliepen, wanneer zij mogelijk naa t brengen van offers eene Godfpraak verwagtten, die hun in den droom, of toch bij nacht door eene ftem antwoord geeven moest. Eene dergelijke opgehoopte zonden is ook het volgende: zij persfen den wijn onrechtmaatie af, en drinken djen in tempels van afgoden.  ' ,3 0 MA tsa T*: c> 'i :: : X35 r ; Cap. III, Eene voorzegging 1 die met bijfpreukige fpreekwijzen en zinnebeelden begint, tegen de Jien ftammen van Israël. III. Hoort dit woord, dat Jehova tot u fpreekt, 1 gij Israëliten, alle gij ftammen, die ik uit Egijpten gevoerd heb/, zeggende :| u alleen 2 kenne ik onder alle gedachten'des aardbeidems: maar daarom zal ik ook uwe zonden ftraffen. | Zullen 'er twee te zaamen gaan, zoo ze 3 niet bij één gekomen zijn ?| Brult een leeuw 4 jn het bosch, als hij geen roof ziet? Laat hij- zijne item uit zijn hol klinken , als hij niets gevangen heeft ?| Valt een vogel onder 5 het op de aarde uitgefpannen net, als 'er geen vogelvanger is? Wordt het net weer opgenomen, eer het iets gevangen heeft?| Klinkt de trompet in de ftad, en de inwoon- 6 ders vreezen niet? Is 'er een ongeluk in de ftad, a '• ww»« ■1 ~" . ..:; . Deze zinnebeelden en fpreekwporden verftaa ik niet allen, men zal het mij dus niét kwaalijk neemen-t els ik iets, waai omtrent men eene verklaaring verlangde, voorbijgaa, vs. 4.] Om dit zinnebeeld te verdaan, moet men weeten , dat de leeuw op tweeërlei , in geluid veffchillende wijze brult: op de eene, wanneer hij zijn buit in 't gezigt krijgt, waardoor dezelve dikwerf zodanig ontfteld wordt, dat die om wederftand te bieden en te vlugten onmagtiger wordt, dan de zelve was ; op de .tweede, wanneer hij zijn buit verteerd heeft, een brullen uit blijmoedigheid. 14  i%6 DE PROFEET AMOS. ftad, dat het werk van Jehova niet is?T Want de Heere, Jehova, doet niets, zon-7 der zijne geheimenis aan zijne khegten de Profèeten te ontdekken. | ' De leeuw brult, 8 wie zou niet vreezen! de Heere, Jehova, fpreekt, wie zou niet voorzeggen !| Roept 9 dit voor de paleizen van Aschdod, en voor diein Egijpten uit: zegt, dat zij zig op de bergen om Samariën.vergaderen, en de on. rust m de ftad zien, de onderdrukkingen, die daarin gefchieden. j Zij weeten geen 10 rechtte doen, fpreekt Jehova, zij, die ge. weid en verwoesting in hunne paleizen ver gaderen.| Daarom fpreekt de Heere, Te n hova: de vijand is aan alle zijden des lands hij zal uwe magt onderwerpen, en uwe pa' leizen plunderen. | Zo fpreekt de Heere, 12 Jehova, gerijkeen herder een paar beende. 1 - ren, ;.. ':. ?>'U 30f! 10'9 -PaniO.ISV'C» vs-10. geweld en verwoesting vergaderen] Eene .ft.me ui irukkmg, dje betekent : zij vergaderen een Jchat van onrecht en euveldaaden, waarop einde lijk niets anders dan de verwoesting hunner va. leizen volgen kan. r vs. 11.: de vijand] Ik gaa van-de punten af. volgens welken het luiet,, angst. vs. 12 waarin zij zig verborgen hebben,] Letterlijk: m den hoek van een bed, en eene fponde verborgen: maar dewij, fponde a*eb*eri e. Dru>keh;k Duitsch woord, of toch laag is, en ik bed zonder wanluidendheid niet tweemaal zetten moet> zo heb ik beide in één te zamen getrokken ' Ik volg hier eene andere leezing : hoe ik de ee Wwone 2ou moeten overzetten, of, in een met haas* opgemaakt bed, of, in ee» bed van-Damascusl daarover ben ik nog in twijfel, «™a'w-,  Cap. IV„ 137 ren, of een Huk van een oor uit den muil des leeuws redt, zo zullen de Israëliten, die te Samariën woonen, in den hoek van een bed, waarin zij zig verborgen hebben, behouden wprden,| 1 Hoort, en betuigt het 13 den volke Israël?» fpreekt de Heere, Jehova, de God der Goden, j dat als ik de zon 14 den van Isiaël ftraffen zal, ik de altaaren te Bethel niet zal voorbij zien: zij zullen verbroken , en ter aarde geworpen worden | Ik zal beiden het winter— en zomerpaleis, 15 verwoesten: de elpenbeenen paleizen zullen vergaan, en de groote gebouwen een einde hebben.} Cap. IV. Den tien ftammen worden hunne zonden, en de tot hiertoe reeds over hen uitgegaane goddelijke oordeelen vanftraf, waarop zij zig niet gebeterd hebben, voorgehouden: en gedreigd, dat God nog zwaarder ftraffen over hen zal laaten komèn. IV. Hoort dit woord, gij koejen op eene 1 vette vs 15.] In de gefchiedenis van Afiën vinden wij het dikwijls, dat Koningen twee verbiijfplaatzen gehad hebben, de ééne in den winter, en de andere in den zomer. vs- jj g'j koejen op eene vette weide, die in Sa~ marien zijt] Letterlijk, gij koejen van Bafan, die in Samariën zijn. Het gebergte van Bafan was in Palestina de beste weide voor het rundvee, waarom ook anderszins de osfen van Bafan voor fterfce en I 5 vette  riaS DE PROFEET AMOS. vette weide , die in Samariën zijt, de Armen on- , ' Uü J Oü .• ■' ■ (Ui ■;• 'Vtfg, - ■ ' vette osfen gezet worden: dewijl deze koejen in Safiwiën zijn zullen , zo is het klaar, dat zij niet op den berg van Bafan zijn kunnen , en daarom heb ik gezet llCVer d°°r eeneomrcnrijving, vette weide, Daarenboven blijkt het ook uit de zaak zelve en het volgende duidelijk , dat 'er niet van eigenlijke koejen gefproken "wordt, (want die vorderen geen wijn) maar van de veel vermogende vrouwen der vpornaamen in Samariën. Ik beken het, en heb het reeds eertijds bekend, dat dit in onze taal den Leezer niet behaagen kan: >t Is wel niet ongewoon, als rnen-fcb,rnpende van een vrouwsperfoon fpreeken wil, haar een koet, een groote koei, te noemen, en dit is daarbij in de taal van andere vrouwsperfoonen gebruikehjker, dan in den mond der mansperfoonen: doch als men het ook uit den mond van voornaame, jaa van adelijke vrouwsperfoonen hoort , dan klinkt het voor. ons zp laag ( dat wij het in boeken niet gehrulken zouden. Ik heb daarom, gelijk men uit het vijfde Deel der Oosterfche Bibliotheek, ^.134—136. fHoogd.j zien zal , reeds vóór agt jaaren daarover gedagt, hoe ik deze zwaare plaats voor een Duitsch oor zou kunnen verzagten: maar ik zie, dat ik den 'Profeet zijn zinnebeeld moet laaten behouden, als het tweede Vers verftaan zal worden, 't Is wezenlijk in ../I't Hebreeuwsch zo laag en aanftootelijk niet als in 1 #jlze taal: en daarbij denk ik, dat hetgeen fchuldige pligt van den overzetter is, om den armen veehoeder \Afflds een lierlijk Duitsch' ftadskleed aan te trekken. Zoo 't zelfde in Jefaïa ftond , dan . had ik de koe tragren weg te brengen, mogelijk overgezet, gij die op vette weiden gaat: doch dan had ik in de aan• merkrng nog moeten zeggen , dat het geene lammeren , maar koejen waren. "* In Samariën fchijnen (volgens de gewoone Staat•torodige aanmerking een fchrikkelijk groot ongeluk) ae zeden van het andere geflacht nog meêr bedorven geweest te zijn dan van het onze: zelfs voornaa- ., , me  Ca». IV. \tf onderdrukt, en de nooddruftigen verftoot, gij vrouwen, die tot haare mannen zeggen, geeft op, opdat wij drinken kunnen !| De a Heere, Jehova, zweert bij zijne Godheid: 'er zullen dagen over u komen, waarin men u in korven wegdraagen, en uw einde in zwarte potten zijn zal.[ Bij 't ftuk zult gij 3 weggenomen, en na Armeniën geworpen worden. | Komt ■ me vrouwen gaven zig niet enkel aan de weelde en verkwisting over, maar ook aan den drank, vorderden van hunne mannen, om, 't geen hiertoe noodig was, met ongerechtigheid en onderdrukking van de Armen te verzorgen; en de mannen waren zw^k 'ge. noeg, om zig van hunne heerscbzuchtige vrouwen , zelfs in de rechtkamer, te laaten beheerfchen vs.2. waarin men u in korven wegdraaien, en uzv einde in zwarte potten zijn Zal.] D. i. gij zult geflagt, van de flagtbank in korven weggedraagen, en in potten , die zwart van 't vuur zijn , gekookt worden. Ik heb deze moejelijke plaats moeten overzetten, en dat gedaan naar mijne beste vermogens, zondet volkomen te hoopen, dat ik den waaren zin van den Profeet getroffen heb. Mogt ik zo gelukkig geweest zijn, dan zou men ons zinnebeeld miEzech Xb i—13. moeten verklaaren, daar eene belegerde Stad met een pot, en de inwoonders met het daarin gekookte vleesch vergeleeken worden. 1 vs. 3. Bij 't /luk zult gij weggenomen -morden] Zoo wij de verklaaring van dit duister zinnebeeld Uit Ezechiél neemen mogen, dan betekent dit: gij zult niet in de ftad omkomen , maar daaruit getrokken, en na Armeniën in ballingfchap gevoerd worden. na Armeniën] In dit duistere woord ben Ik, dewijl ik niets beters had, oude overzetters gevolgd: hoewel ik niet gefchiedkundig bewijzen kan, dat de tiea  *4o DE PROFEET AMOS. Komt flegts na Bethel, om van mij af te4 vallen , en vermeerdert nog den afval te Gilgal, brengt alle morgen uwe offers, en alle drie jaaren uwe tienden, | ontfteekt 5 dankoffers van onrechtvaardige afperfingen, legt vrijwillige offers op, gij Israëliten, en laat uitroepen, dat gij het zo hebben wilt, fpreekt de Heere, Jehova.| Daarom heb 6 ik u tanden gegeeven , die niets te bijten hebben, in alle uwe lieden, en gebrek aan brood in alle uwe heilige plaatzen , maar daarom keert gij nogthans niet tot mij terug, fpreekt Jehova. | Ik heb u den regen drie 7 Maa- tien ftammen ook na Armeniën gevoerd zijn, want II Kon XVII: 6. worden andere Tanden genoemd. Ik verzoek mijne Leezers, dat zij bij deze Verzen, die ik zelf geloof, dat ik nog niet verftaa , geduld met mij hebben , en den goeden wil voor de daad neemen : ik. wilde ze niet geheel onövergezet laaten, dewijl 'er toch eenige goede zin fcheen uit voort te komen. vs. 4. alle drie jaaren uwe tienden] Zie de aanmerking op Deut. XXVI: 12. In 't derde jaar moest altoos de rekening der tierden afgedaan worden. vs. 7. drie Maanen vóór den oogst) Wij zouden het flegts twee Maanen noemen, en die zijn het eigenlijk : maar de Israëliten rekenden ande'rs. Zij verdeelden hun jaar in zes deelen , waarvan ieder uit eene geheele, en twee halve Maanen beftond, en dit noemen zij drie Maanen , omtrent zo , als Christus drie dagen in 't graf moet gelegen hebben. ■ De oogst begon in 't midden van onze maand .April : de drie Maanen , die voor den zeiven vooraf gingen, waren 1) de laatfte helft van Februari/', ,2) de geheele Maart, 3) de eerfte helft van April. :In dezen tijd valt gewoonlijk de, gelijk de Hebreeuwen dien noemen, Jpade regen, gelijk ik den zei- ven  C A P. IV. ut Maanen vóór den oogst onthouden, op de ééne ftad laaten regenen, en op de andere niet, de ééne akker heeft regen gehad, ende andere, waarop het niet regende, is ver-< dord. [ Twee of drie fteden zijn gegaan na 8 ééne ftad, om water te haaien, en hebben niet genoeg gehad, om den dorst teiesfchen: nogchans keert gij niet tot mij terug fpreekt Jehova. | Ik heb u geftraft door honigdaauw 9 en brandkoorn, uwe meeste tuinen, wijnbergen en vijgenboomen heeft de rups verteerd ,*maar gij keert niet tot mij terug, fpreekt Jehova. | Ik heb de pest onder u 10 gezonden, wanneer gij na Egijpten zijt getrokken, uwe jonge manfchap, en uwe van den vijand buit gemaakte paarden , heb ik door 't zwaard laaten vallen, en den ftank uwer ven noeme, lenteregen, welke veröcrvaakt, dat hee koren in de airen zwelt, en meelrijk wordt. Doch. zo nu in dezen ganfchen tijd de gewöone regen wegbleef, dan moest 'er noodzaakelijk een flechte oogst volgen. vs. 0. honigdaauw en brandkoorn] Ik ben in 't gehee, niet zeker, of het juist de ongefteldheden van het koorn zijn , die wij zo noemen: in 't Hebreeuwseri heeten zij , geelzugt en zwartzugt van het koorn. Ik heb groote redenen om te twijfelen, of dit honig, daauw en brandkoorn zijn.; maar dewijl ik nog niets beters weet, zo heb ik aldus overgezet. vs. 10.] De pest is zo zeer de eigen ziekte van Egijpten, dat wij van dien tijd af, waarin de pest in Afiën en Europa geweest is, nog geene pest kennen, die niet, middelijk of onmiddelijk, uit Egijpten zou gekomen zijn : uit dit land bragten dan o->k de Israëliten , die daar verbonden plachten te maaken, tot een gefchenk de pest terug.  W DE PROFEET AMOS. ü'werlegers voor uwe neuzen laaten opgaan} maar gij keert niet tot mij terug, fpreekt Jehova. | Ik heb verwoestingen onder u u aangeregt, gelijk die van Sodom en Gomorra, ^en gij zijt als een brand, die uit het vuur getrokken wordt: maar nogthans keert gij niet'tot mij terug, fpreekt Jehova. | Daarom zal ik met u Israëliten zo tewerk ra . gaan, en dewyl gij het weet, zo maakt gereedheid, om Jehova uwen God te ontmoe ten :J want hij is het, die de bergen maakt' 13 en den wind fchept, die den menfiWien be. 1 kend maakt, 't geen hij van voorneemen is, den dageraad in duisternis verandert, en op de hoogten der aarde heenen treedt; Jehova, de God der Goden, is zijn naam. j 3ÏfUiiï crab ns (nsiisv ö2?£&I bliv6ws J. iQöbf Lap. V. Öfi Ji.f> ,1/ÏBG 10Ö1CV S«;0-./ , tl W. , . • ' Bedreiging der nieuwe nog aanftaande oordeelen yanjlraf, met vermaaningen tot verbetering^ inzonderheid tot het oefenen van recht en ge. rechtigheid. V. . Hoort dit, 't geen ik als een klaaglied over 1 u zinge:| üe jongvrouw Israël is gevallen, 2 en zal niet weder opftaan , zij is op den grond geworpen , en niemand is 'er , die haar ophelpt | Want zo fpreekt de Heere, Jehova: de ftad van 't volk Israëls, die dui 3 zend man in 't veld kon brengen , zal 'er flegts honderd, en die honderd brengen kon, naauwlijks tien overhouden-1 Want  Cap. V. Want zo fpreekt Jehova tot-het.vdik^ Israëls: zoekt mij, zo zult gij leeven.| Be- f zoekt Bethel niet, komt niet na Gilgal, gaat niet over na Beerfcheba: want Gilgal zaliïfc ballingfchap gaan, en Bethel een niets wor» •den | o i möoïi n «. ivJutula aarrr Zoekt Jehova, zo zult gq leeven! zoekt;6" hem, opdat hij Jofeph niet als een vuur ver. woeste, dat Bethel verteert, en daar geer» blusfchen is. | Gij, die het recht in alfemi/ verkeert, en de onfchuld ter aarde werpt,| zoekt hem, die het zevengefternte en den 8 Orion gemaakt heeft, de duisternis in den helderen morgen verandert, en op den dag den duisteren nacht laat volgen, die het water der zee roept, en over de aarde uitfchudt,(Jehova is zijn naam,)| die zagtjens 9 lacht, vS. 5. gaat niet over na Beerjchebd] Het fehijnt, dat het in de gefchiedenis der aartsvaders beroemde Beerfcheba als eene neilige plaats befcbouwd , en aldaar tegen de L?vitifche wet geofferd wierd. Beerfcheba lag in den ftam van Juda , aérhalven buiten het land der tien ftammen, daarom wordt 'er gezegd, gaat met over, naamelijk, over de grenzen. vs. 7. die het recht in aljem verkeert,'} Dit vcrftaat een Ddtfehe Leezer mogëi'P liegts half ; gij zal wei begrijpen , dat het recht voor de ondeidaanen eene waare weldaad , en den onfchuldiijen een vermaalt moest zijn , maar de onrechtvaardige rechter oefent het zo, dat het voor de onfchuld bitter wordt, en haar de oogen overloopen. Dit moer dan wel niet uitgefloten worden , maar de uitdrukking zegt rfog iets meêr : de Oosterlingen rekenen alfem onaer de vergiftige kruiden , waarvan ik de reden elders heb opgegeeven. (Zie de 48 en 49/?e vraag aan het Arabisch reisgezelfcöap.)  144 DE PROFEET AMOS. lacht, als het ongeluk den magtigen , en ' verwoesting den vestingen overkomt. | Maar zij haaten den geenen in 't gerecht, 10 die onderzoekt, en verfoejen den geenen, die recht fpreekt. | Omdat gij dan den Armen plundert, en koorn van hem neemt, ir zult gij huizen van vierkante fteenen gebouwd hebben, en niet bewoonen, fchoone wijnbergen geplant hebben, en den wijn niet drinken.J Wantik weet, dat Uwe overtredin 12 gen veele.; en uwe zonden overmaatig zijn, I gij zijt de verdrukkers der onfchuld, neemt losgeld voor doödftraffen, en verdringt den Armen uit de gerechtsplaats | Daarom 13 moet de geen, die verftandig is $ in dezen tijd zwijgen , .want het is een booze tiid.j 14 . Tragt toch na het goede, en niet na het kwaade, opdat gij leeft, dan zal Jehova, (gelijk gij u nu pleegt te beroemen, met u zijn.| Haat het kwaade, en bemint het 15 goede, regt in de poort de op den grond gezonkene gerechtigheid weder op , mogelijk zal Jehova de God Zebaoth zig over Jofephs overblijfzel ontfermen. | Maar Je-16 hova de God Zebaoth, de Heere, fpreekt, op alle marktplaatzen is rouw,op alle ftraa' ten vs. 11. koorn van hem neemt] naamüjkdan,, wanneer hij recht begeert. De Aime heeft niet veel meêr, clat hij geeven kan, dan koorn. vs. 15. in de poort] Dit was bij de Hebreeuwen de gerechtsplaats. Jofephs] Naar dezen ftam. waaruit de Koning placht te zijn, wordt het ganfche Rijk der tien ftammen genoemd.  Cap. V. I45 ten wee en ach: men roept den landman tot treuren, tot klaagen allen, die lijkzangen kunnen zingen. J In alle wijnbergen zal 17 rouw zijn, wanneer ik door uw land gaan 2al, fpreekt Jehova | Weeu, die den dag van God nabij wenscht, 18 wat zal u de dag van God ? hij is duisternis en geen licht. | Gelijk wanneer iemand 10 voor een leeuw vlood, en een beer te gemoet liep dan in zijn huis kwam, met zijne hand aan den muur leunde, en hem dan eene flang ftak | Is met de dag van Jehovaduis 20 ternis zonder licht ? een nacht, waarop geen dageraad volgen zal?/ Ik haat uwe 21 feesten, ik verfmaade de zelve; uwe feestdagen mag, ik niet ruiken; | als gij mij brand- 2 2 offers en meelöffers brengt, zo%eei ik die met geen welgevallen aan, op uwe ter be taaling der geloften gebragte gemeste fchaapen geef ik geen acht. j Verwijdert van mij 2, hetgecier uwer gezangen, het geluid uwer harpen mag ik niet hooren. | dat in plaats 24 van dat het recht als water overftroomen 4 gentebgeT|tlgheida,Seene n°°iC Hebt gij Israëliten mij geduurende de veer. 25 a/^vf reden toch vs. 25. Heotgij Isralhten tntf geduurende de T&ilXrZZf nog5t,J"bloedtse "n™*«* ge qffets gebragt?] De meening is wel nier dar de uageHjkfchc of op hooge feesten bevolen offers In i£ da  j4<5 DE PROFEET AMOS. tig jaaren in de woestijn bloedige en onbloedige de woestijn niet gebragt waren: Mofes en Aarön be« zorgden dezen, en dus ontbrak het daar niet aan, doch dit was ook geene verdiende der Israëliten 3 van wien het brengen dezer offers niet afhing. Maar buiten deze openbaare offers moest nog ieder Israë. liet, gedeeltelijk van de eerfteüngen en tienden zijr ner kudden, gedeeltelijk anders uit dankbaarheid vrij. •willige offers brengen ; aan dezen lieten zij het zo zeer ontbreeken, dat 'er Levit.XVll: 3- 4- eene bijzondere, mogelijk nooit regt in kragt en oefening gekomen wet, gegeeven wierdt , om de Israëliten tot het offeren te'noodzaaken; jaa uit het bijvoegzel bij deze wet vs.$—7. blijkt het, dat Mofes vreesde, dat de Israëliten al wat zij llagtten, heimelijk andere Goden ten offer" bragten. Zie den 169/len %. van het Mofuïsch Recht. onbloedige offers, d. i. meelöffers, konden de Israëliten toen wel van de eerftelingen en tienden niet brengen, dewijl zij geen landbouw hadden: doch dit wordt hun dan ook niet te last gelegd, veel eêr wil de Profeet volgens den zamenhang van het voorgaande flegts zeggen, dat het Gode op geene offers aan. komt. D t was in tegendeel zonde, wanneer zij het vee, dat zij flagnen, aan andere Goden, gelijk Mofes zegt, den boschdutvelen, offiroen. Omtrent hei geejj in de iaatlte helft van het Vers omtrent den afgodendiens' gezegd wordt, is bij de Leezers, zelfs bij de rruêr geleerde, eene dubbelde twijfeling opgekomen. O is het te geloo-en, dat de Israëliten in de woestijn afgodendienst gepleegd zouden hebben? Zou Mo/es dn toegeftaan hebben? Antw. Mofu» zeif openbaart in de even bij. gebragte plaats het vermoeden, dat de Israëliten heimelijk afgodendienst pleegden: maar het gefchiedde heimelijk , en zonder dat hij bet ontdekken koude , want God maakt zijne boden niet alweetend in lijfftraffelijke zaaken, en zulk een in üjl'ftiaflelijke zaaken alweetende bode vass  C a p. V. I4? dige offers gebragtpj Gij droeget de tentvan 26 uwen Van God, die zonder getuigen, zonder overtuiging eene m 't geheim gepleegde misdaad itralte, zou niet flegts een zeer vreezelijk, maar ook verdagt verfchijnzel zijn. 2) Hoe heeft de nakomeling fchap , hoe heeft jfmos het naa zo veel hónderd jaaren kunnen weeten, wetee afgod .rif de Israëliten in de woestijn hetmelijï gepleegd hadden, de. wijl Mofes daar niets van gefchreeven heeftt «JtZ^ Pö ^mderen der ,D ^ woestijn rund-' trekkende Israel.ten, die ons bij hunnen ingang m Palesnna als dienaars van den eenigen waaren God, en volkomen zuiver van afgoderij befchreeven worden, moesten toch weeten , wat zij in de tenten hunner vaderen gezien hadden, en daar in 't geheim bedreeven wierd. Van de- ëuhVm * '£ welk Mor« m'et wist, fcnmpHnJ?l kCü "iet me,den kon' tot dena" komehngfchap gekomen : ik denk , niet door mondehnge overlevering , want die is in geichiedkundige zaaken naa zo veele eeuwen eene aeer onzekere bron, maar door vroeg gefchreeven en verloeren geraakte boeken, waarin deze bengten bewaard waren. Men had oneerwijfeid in den tijd van Amos eene menigte'boeken, ook van een gefchiedkundigen inhoud: maar naa de Bab.j.onifche ballingfchap zijn 'er ons , ge. Itfk jolephus opmerkt , in 't g^eel geen over. geb,eeven, dan de heihge bolken, lijnde alle de overigen verlooren. iJtiiA^i*^ VaH awen Koflin^ De Koning is, tffi 1 „*MV 3n aen tf***» zeifs uit den £ beloof ïü Til rroeden zai ** ik: geloot, dat de Moloch geen andere zij dan Saturnus. voor wen de Pameiers hunne kinderen Jffi üitlaave 'nl if 'l18-128' Uer weede jjHoogd.l ais c geen ik «3 de volgende aanmerking fchrijven K. 3 aai,  148 DE PROFEET AMOS. uwen Koning, en Saturnus, uwe beelden, de zal. Doch vooraf nog dit: den Koning', Of Moloch, het zij dan Saturnus, of een andere God, (volgens eenigen Mars, of wie het ooit zijn mag) droegen zij in eene tent rond: deze behoeft niet groot geweest te zijn, Want de zaak moest in 't geheim gefchieden, die van Mofes op doodftraf verboden was , maar gelijk de' waare God een draagbaar heiligdom, den tabernakel des Verbonds had, zo gaf het reizende herdersvolk ook aan den Moloch een draagbaar heilig* dom. Dergelijke draagbaare heiligdommen had men in Aliën ,meêr , die dikwerf niet veel ruimte bevatten , en des te gemakkelijker in de ftiltevoortgebragt kunnen worden: de Tempels van Diana te Ephefen, Handel XIX: 24. waren van dien aart; doch zoo men een, dat nog voor handen is, z'en wil , dan behoeft men flegts op het Kunst- en Naturaliën-Cabinet van'het Weeshuis te Halle na den aldaar gevonden wordenden lndifchen afgodstempel , of afgodskast , (ik weet niet regt , hoe zij den zeiven noemen) verneemen: deze is .wel grooter, dan die Godenkasten kunnen geweest, zjji):, en daarbij zeer veel kunftiger en kostbaarder, doch de zelve geeft van de geheele zaak., die npen flegts half kent, zo lang men enkel uit oude Schrijvers van haar weet, den aan» fcbouwer een begrip en Saturnus) Dat hier van Saturnus gefproken wordt, lijdt geen twijfel. Wegens Handel.VU: 44. daar onze plaats yan Stephanus in eene redevoering aangehaald wordt, moet ik 'er nog het volgende bij^ voegen.' Hij heet in 't Hebreeuwsch Kevan, (de rechtvaardige , dewijl men Saturnus als een rechtvaardigen Koning prees, en onder zijne regeering den gulden tijd (telde) en in den Griekfchen Bijbel met een Egijptifchen naam , Kemphann , of Kephan, d. i. Saturnus. Het zou hier mogelijk menig Leezer hinderen kunnen , Saturnus tweemaal naa malkanderen te vinden. Indien dit zo zijn mogt, ''zo verlaate hij mijne eerfte verklaaring van , uiven Koning , want die is waar- fchijn.  Cap, VL deftar van uwen God, dien gij verkooren had.| In een ver land, nog boven Damas 27 cusheenen, zal ik u laaten reizen, fpreekt de Heere, Jehova, Zebaoth { • "t^ty. ».n9Rift.;5>":i'( «h f •' r • nncfc-b-reti Cap. VI. Vervolg der begonnen bedreigingen en vermaaningen. VI. Wee u, den vrolijken te Zion, u, den i -;:\ "r:y' ■ "*'••<•■ ■ " ' zeJ fchijnlijk, en de laatfte zeker. Doch beiden kunnen in de daad zeer wél met eikanderen beftaan, want de heidenen, inzonderheid ook de Phceniciërs (of,om volgens den Bijbel te fpreeken , de Cananiten,) hadden een tweederleiën Saturnus', een hemelfchen en een aardfchen: de aardfche was de fabelachtige JKoning op Aarde , onder welken de gouden tijd zou geweest zijn: de hemel'fche de planeet Saturnus. vs. 27. boven Damascus heerietï] Om dit beter te verftaan, moet men zig in den tijd van Jerobeam den tweeden ftellen, onder welken Amos voor'zeide: de. Koningen van Damascus waren tot hiertoe de gevaarlijkfte en magtigfte vijanden der tien ftammen geweest , 'doch die Jerobeam niet flegts gelukkig teïug dreef, maar ook allés weder veiö'verde, 't geen zij den Israëliten hadden afgenomen.' Doch ver aan de andere zijde zal God den tien ftammen een meêr verfcbrikkelijken verftoorder van hun Rijk verwekken, den Koning van Asfijriën , die de'zeiven iri 'meêr afgelegen gewesten zal wegvoeren. vs. 1. u, den vrolijken te Zion] Ik heb overgezet, gelijk ik voor mij vond, hoewel het op den ovérigén inhoud der redenvoering niet regt fchijnt te pasfen, die vóór en naa niet tegen Juda, maar tegen de tien ftammen gefchikt is. 1 't Is mij wel te binnen gekomen , dat men oofe K 3 zoo.  Ï50 DE PROFEET AMOS. zekeren op den berg Samariën, die de adel der volken heet, en tot welken de ftammen Israëk opgaan!| Gaat heen na Ctefiphon,a en van daar na de hoofdftad Hamath, dan zuidwaarts, na Gath der Philiftijnen, gij, die gelukkiger zijt dan deze Koningrijken , en ziet, of haare landpaal grooter is dan uwe?| zou kunnen overzetten: wee u, die vermetel over Zion juichen ! en wezen;ijk eenige Ouden fcbljnen bij deze woorden reeds zo iets gedagt te hebben. Dan zou 'er van de tien ftammen gefproken worden, die zig over het ongeluk der Jooden verblijden , en hen befpotten. Maat ik waagde het nogthans niet , gedeeltelijk, omdat het mij met de Hebreeuwfche taal niet regt fcheen overeen te komen , en gedeeltelijk, omdat Amos ten tijde van den Joodfchen Koning Usfia voorzeide, onder welken -het |oodfche Rijk zeer bloejend en magtig was , en de "israëliten zekerlijk geene gelegenheid hadden, om over het ongeluk van Zion te juichen. Ik beken , dat. ik deze plaats nog met regt verftaa , maar ik mogt ze niet onövergezee laaten. vs. 2.] De meening is: bedenkt Gods weldaaden, die hij u beweezen heeft ; dewijl hij u meêr magt, en uitgebreider grenzen geeft, dan aan zo menige nabuurige Koningrijken. — Men moet zig herinneren, dat Jerobeam de tweede, onder welken Amos voorzeide, de geheele oude grenzen der Israëliten Weder herfteld heeft. Van Cteiiphon, aan den Tiger, en Hamath aan den Orontes, zie men de voorreden op Jefaïa, bi. XXIV. XXV. Alle deze Rijken zïjn met het Israëlitifche, gelijk het onder Jerobeam den tweeden was, niet te vergelijken. ' die gelukkiger zijt dan deze Koningrijken] Ifc ben van üe Joodfci e punten afgegaan , volgens welken het, zeer ftrijdig met de zaak, luidt: zijt gij beter dan deze Koningrijken.  Cap. Vt. t5r' uwe?f Gij, die den dag des ongeluks roept 3 om te komen, en voortgaat om daar nabij te zitten , te komen, daar geweld geöefend wordt, | die op elpenbeenen bedden achte- 4 loos ligt uitgeftrekt, de fchaapen uit de kudde, en de gemeste runderen eet,| op 5 den pfalter voorfpeeft, gelijk David nieuwe mufijk-inftrumenten uitvindt,| uit groote 6 wijnfchaalen drinkt, en u met de beste welriekende wateren zalft, maar de wonden van Jofeph niet gevoelt. | Daarom zullen 7 zij ook vooraangaan, wanneer het volk in ballingfchap gaat, en de gastmaalen der wellustigen een einde hebben. | De tleere, Jehova, zweert bij zijn lee- 8 yen, dus fpreekt Jehova, de God Zebaoth: ik heb een affchuwen van Jacobs hovaardij, ik haate zijne paleizen, en wil ftad en inwoonders aan de vijanden overgeeven.l Wan. ■ vs. 3. die den dag des ongeluks roept om te komen] d. i. die fpot, wanneer men u Gods ftraffen bekend maakt, en zegt, die d g mag toch fchieüjfc verfchijnen, waarvan 'Je Profeet voorzegt , gij waart nieuwsgierig , om den zeiven te zien. Zie Cap. V: 18. vs. 6. de wonden van Jojèpli] De wonden van den Israëlitifchen Staat, die hij zelf, b'j dezen zo bloejenden toeftand heeft. Welke wonden dit geweest zijn, kan ik door de gebrekkigheid der gefchiedkunde niet zeggen: geheime wonden moet toch zelfs onder den zegevierenden Jerobeam den tweeden de Staat gehad hebben, dewijl 'er voort naa zijn dood? een tienjaarig tusfchenrijk volgt» hoewel hij een zoon nagelaaten had, K 4  ï$a DE PROFEET AMOS. Wanneer'er dan in een huis nog tien man o nen zullen overblijven, zo zullen zij allen iterven, | en wanneer de naast aan den laat- ro lten van zijn neef, wiens pligt het is hem te verbranden, uit het huis gedraagen wordt, om het huis van doodsbeenderen te zuiveren, zo zal hij tot den geenen, die in den hoek yan t huis ligt, zeggen, hebt gij nog gezel, fchap? ~ m 't geheel geen! - zal deze zeggen, en de eerfte hem in de rede vallen : Zwijg! bij God, pa*t hier niet. | Want ïe II hova gebiedt, het paleis te {laan, dat het groote, en het geringe huis, dac hec kleine reeten krijgt.} Kunnen paarden op gladde 12 rptzen loopen, of ploegt men de zee met Osfen. % 1r°-3.,Bene kofchrljving van befmettende ziekten, of zelfs, van de pest, vs. io.] De nabeftaande, die den negenden doo« den wegdraagt, vraagt den tienden, die in een hoek ligt, ot hij nog gezelfchap heeft, of'er nog andere zieken overig zijn ? Deze wil antwoorden: m U geheel geen! bij God! de yndere valt hem in de rede, zeggende -.Gods naam past niet bij zulke ongehoorde ongelukkige gevallen. vs. 12,] De ftrjjdige en onrechtvaardige waarneeming van het recht wordt met andere1 ftrijdige beanjven vergeleeken. Kunnen paarden op gladde rotzen loopen f] 'T zou ten uiterften tegenrtrijdig en gevaarlijk .zijn , op gladde rotzen met een paard te jaagen: 'het zou uiteen , en het kan zig daar naauwlijks van onthouden, als het een tred gaat. of ploegt men de zee met osJenf\ Een nog tegenftnjdiger bedrijf, en omtrent zo veel als'bij de Lltijnen , Jitus ar are, het flrand ploegen; want het |tiand noemen dezen eigenlijk, zo ver de golven der  Cap. VI, ,£3 osfen ? Want gij verandert het recht in harik , en de vrugten der gerechtigheid zijn by\u alfcm.| Gij verblijdt u over nietige 13 verbeeldingen, en zegt, door onze fterkté overtreffen wij de vijanden. | Ik zal, fp mki ,4. Jehova de God Zebaoth, over u Israëliten een volk laaten komen,, dat u van Hamath af tot aan de beek in de vlakte dringen zal | Cap. zee, het zij bij vloed of wind , over 't land pleeeen te gaan. ¥ &c" • Ik ben hier van de Joodfche punten afgegaan, Vol. eens welken het luidt: óf ploegt men met o Jn f Wat zulk eene vraag betekenen zal, is naauwlijks te begrijpen, want het » immers hei! gewoon^S Pïoe°gde J ISraÖlite" ï d3t "ien "iet o3n in harik] Het zelfde beeld van onrechtvaardige gerechten dat door den tijdgenoot van onzen P o vs. 14}' Hamath in Sijriën, de noordwestelijke grensplaats van het Rijk der tien Ihmrhen: en de beek m de'vlakte, d. i. de Arrion, die aan 't einde' van de v ^te-des Jordaans-in de dóode zee ft 0 ? de zuidelijke. Men vergelijke II Kon. XIV: Z Ta?' de zelfde, van Jerobeam weder herftelde oude" eren-' zen , met eene kleine verandering in de uitdruK heeten, van Hamath tot aan^e zee Z vlak /" d. i, tot aan de doode zee. wete, ■i '«'1 • • • !•.» nemstbis^ao ast» r«>* ëf) < >'.is t^;iii«.vH u< u h.^r^Mitg' is,;'(..,-./ 8ui.;d9tn'eav-- ■ . ,: : » frj,T3i.;:'.|_ -;;i:ioiI nt»!> qo jsb .^rV^'r • '•'"*' ""^M '•'**{«i'iwstortsEd  154 Cap. VII. Eene voorzegging van drie kort aanflaande oor* deelen van ftraf, (*) en den ondergangvan Jerobeams huis. De Priester te Bethel klaagt ze bij Jerobeam aan, en wil Amos uit het land drijven, maar bereikt zijn oogmerk niet. ^ De Heere Jehova toonde mij het volgen i 'Ij. de rwj>3'M.-{ EwiM r i)'/ ( «.n % » osei. .. .. .. ,. (*) De oordeelen van ftraf, welken de Profeet hier voorzegt, fchijnen in het bi. 6. femelde Tusfchenrijk van twaalf jaaren en. Zacharia's daarop volgende regeering van een half jaar te vallen , dewijl de Profeet vs.% daarmede belluit, dat God het huis van Jerobeam met hét zwaard zal ftnffen. Nadien wij \an de gefchiedenis van dat Tusfchenrijk weinig weeten, zo is het ook niet te verwonderen, als men deze drie zinnebeelden van ftraffende oordeelen niet verklaaren kan. Mogelijk zal het eerfte, de jonge even voor den dag komende fpringhaanen, op die verdeeldheden of zig voor een korten tijd opwerpende, Veldóverften, Vorfleh en Koningen , zien, die geduurende dat Tusfchenrijk het land als op de wijze der fpringhaanen verteerden: het derde% van een paslood, ziet zekerlijk op den ondergang van Jerobeams gefl»cht en de vermoording van zijn zoon Zacharia ; doch omtrent het middelfte kan ik wegens de gaapingen der Gefchiedenis geene gisfing, maaken. ^'vs.i. nadat het eerfte gras voor den Koning, gemaaid was] Het fcuijnt derhalven, dau het eerfte gtas bp de vrije weiden toen den Koning toebehoorde , en den onderdaanen enkel het nagras, een vrij hard recht. De meening van het zinnebeeld zou kunnen zijn, dat op den Koning Jerobeam den tweeden eenfpringhaanenzwerm van kleine Krijgsöverften en Krijgsbedienden zou volgen, die geduurende het Tusfchenrijk het land zouden uitzuigen en verwoesten. Doch ik kan  c a: p. vh._ 155 de gezigt: hij vormde een jong broedzel vaa kleine fpringhaanen, wanneer juist het nagras weder begon te wasfen, nadat het eer. fte gras voor den Koning gemaaid was;| dezen al het groen in 't veld afgebeten had a den, zeide ik, ach Heere! ach Jehova! hoe zal Jacob weder opftaan? want het is zeer afgenomenlj Het berouwde Jühova, en hij a zeide: het zal niet gefchieden | De Heere Jehova toonde mij het volgende 4 gezigt: kan door gebrek yan Gefchiedenis niets bepaalen ; want het zou ook even goed kunnen zijn , dat het van een eigenlijk gebroed van fpringhaanen, doch dat nog vroeg genoeg verdelgd wierd , moest verftaan worden. vs. 4. het verteerde de groote zee] De groote zee kan geene andere dan de middellandlche zijn • doe» hoe deze van het vuur verteerd zal worden is moe jeiijk te zeggen. Ik weet daar niets anders van té maaken , dan dat 'er vuurfpuwende eilanden uit da zelve voortkomen, een verfchijnze!, dat juist aan den Archipel eigen is. Zelfs de eilanden Delus en Rhodus zijn, vo'gens het getuigenis der Ouden, op deze wijze QDtftaan; en niet ver van het eiland Santorin . dat zelf eertijds als een vuurfpuwende berg uit de zee is opgekomen , zijn 'er nog meêr eilanden naa de geboorte van Christus,. in ït jaar 46, i96, »W j0, en 1708 , als vuurfpuwende bergen met groot gekraak en aardbeevinguit de zee te voorfchijn gekomen. meêr van de zei ven weeten wil, flaa Bulchïngs Aardrtjksöefchrtjvmg, in het tweede Deel, onder Santorm, op.) Dit zou men wezenlijk in den ei. genlijkften zin des woords kunnen noemen: het vuur brandt in de groote zee , of, met eene dichterlijke vergrooting, het vuur verteert de groote zee Hier ben ik nu wederom door 't gebrek der gefchiedenis onzeker, of dit alles zinnebeeldig of eigen-lijk moet verftaan worden , mogelijk van die groote aard»  156 DE PROFEET AMOS, gezigt; de Heere, Jehova, riep het vuur,~ om daar ftraf door te oefenen, het verteerde de groote zee, en verteerde het gedeelte, j Ik zeide: ach Heere, Jehova, Jaat het op-5 houden ! hoe zal Jacob weder Opftaan ? want het.is zeer afgenomen. | Het berouwde Je- 6" hova, dit zal ook niet gefchieden , fprak Jehova, j . De Heere Jehova toonde mij het volgende 7 .gezigt: hij ftondop een muur, die Joodregt naar het paslood was, en had een paslood in de hand.j Hij vraagde mij: Amos, wat 8 i aardbeeving , die Cap. I: u vermeld wordi, en'mogelijk met het uitbreeken van vuurfpuwende eilanden midden in de. zee gepaard kan geweest zijn. Het laatfte komt mij bijna 't waarfchijnlijkfte voor. liet gedeelte] Ik verkies onder de verklaaringen niet die, welke mij volkomen genoegen geeft, (want zodanige vinde ik .niet) maar. de verdraaglijkfte: deel. qf erfdeel is mogelijk Palestina; of. het erfdeel van God,, of het erfdeel van Israël. Ik twijfel of de leezing wettig is: mogelijk moet het luiden , en het zand, naamlijk aan den oever .der zee , het vuur Itwam reeds tot aan den IsraëHtifchen oever, a rj.17. 8«] Het . paslood moet hier een zinnebeeld der op 't naauwst onderzoekende,. .en niets meêr o\erziende gerechtigheid zijn. De muur heeft vel geene betekenis, dewijl'er niets., dat op de Israëliten past, van haar gezegd wordt, bij voorbeeld 1 niet, dat zij gebrekkig bevonden of nedergeftort zij, maar 5s 'er flegts om het paslood, want daar men een paslood gebruiken wil, moet immers iets zijn , dat naar het zelve onderzogt wordt. Indien de Profeet geene muur gezien had, zo zou hij zeif, en de Leezer, onzeker gebleeven zijn , of het een..paslood , of een dieplood, of het zinnebeeld van het bouwen, of van de fcheepvaart ontleend was.  Cap. VIL Ig7 ziet gij? Ik antwoordde, een paslood! De Heere zeide : ik zal het paslood aan mijn volk Israël leggen,en niet langer overzien; [ de altaaren van Ifaak en de Tempels van o Israël zullen verwoest worden, en het huis van Jerobeam zal ik met het zwaard ftraf. fen.| Hierop zond Amazia de Priester te Bethel 10 tot Jerobeam den Koning van Israël, en liet hem zeggen : Amos vangt midden in het Israëlitifche land eene zamenzweering tegen u aan, het land kan bij zijne redevoeringen niet in rust blijven, | want Amos zegt: Je- ir róbeam zal door het zwaard omkomen, en het volk Israëls uit zijn land in ballingfchap weggaan. | Ook vs.g de altaaren van Ifaak] De Israëliten ftammen wel van Ifaak af, maar zij worden anders niet ligt Tfaak genoemd, gelijk zij dan ook dezen ftam. vader met de Edomiten gemeen hebben. Deze naam fchijnt hier met eene fchimpende zinfpeeling op zijne betekenis gefteld te zijn: I/aak betekent, men zal lachgen (Gen.XVU: 19. XVIII: 12—15. XXI: 3—70 bij altaaren van Ifaak zou men dus ook altaaren van een belachgelijken en verSchtelijken afgod, kunnen denken. Deze woordenfpeeling kan in geene overzetting nagevolgd worden. het huis van Jerobeam] niet Jerobeam zelf, gelijk het de Kal verpriester vs. 11. uitlegt, maar Za. charta den Zoon van Jerobeam, mogelijk ook no<* ' meêr zonnen van Jerobeam , die naa zijnen dood in het twaalfjaarige Tusfchenrijk gedood wierden. Zie bl.6. 7. vs. 10. de Priester] Priester van het gouden kalf. vs. jr.j Zie b(. 4. 9,  J58 DE PROFEET AMOS; Ook zeide Amazia tót Amos: gij ziender, 12 gaa weg van hier, en vlied na het Joodfche land, daar kunt gij brood hebben, en voorzeggen : | maar te Bethel moogt gij niet lan- 13 fer voorzeggen , want het is een van den [oning geftigt heiligdom, en eene Koninglijke verblijfplaats. | Amos gaf hem totant. 14 woord: ik ben noch een Profeet, noch een zoon van een Profeet, maar een herder, ;■ d, ii rnbbiat _*3n*y ? d*ri&' :,apv^y. vs. 12.] Toen de Priester zag, dat hij door zijn aanbrengen bij den Koning niets uitwerken kon, zo zogt hij Amos door bedreigingen, en voor zig, van Bethel te verwijderen. vlied na het Joodfehe land, daar kunt gij brood hebben, en voorzeggen:"} Spottender wijze, en zo veel als: daar kunt gij met uwe voorzeggingen uw 'brood verdienen, hier niet, hier duldt men zulke lieden niet eens. vs. 14. ik ben noch een Profeet, noch een zoon van een Profeet,] De meening kan onmogelijk zijn, dat Amos geen van God gezonden Profeet was, want daarvoor gaf hij zig immers terftond in 't volgende Vers uit : maar een Profeet betekent hier, in antwoord op het gezegde van Amazia, een Profeet van leevenswi/ze, ern die met voorzeggingen geld verdienen, en ztjn leevensönderhoud zoeken wil. De meening is: ik ben niet iemand, die met voorleggen zijn brood verdienen wil, het geen gij mij in juda aanwijst , ik ben van die leevenswijze niet afjtomitig, maar een herder, en het herdersleevenvoedt mij , wel niet rijkelijk , maar toch zo , dat ik den nooddruft hebbe: befpaar uwe fpotternij voor een ander , die van 't voorzeggen leeft. een herder] Een fehaapherder, die met zijne kudde in de woestijnen rondtrekt. Cap. I: t. Ik merk dit aan, omdat Luther den misflag begaan heeft, om het, volgens eene bloote kennis van den oorfprong der woorden , en tegen het gebruik der Oosterfche taa-  C A p. Vit. !59 en fteek als het mij aan voedzel Ontbreekt fjjkomorvijgen; | doch Jehova heeft mij van de i< fchaapen weggenomen, en mij bevolen, z'rjn volk Israël te voorzeggen. | Hoor gij dan 16* Gods uitfpraak: gij zegt, voorzeg niet in Is- taaien, een koeherder over te zetten, [de Neder! Overzetting heeft, osfeherder) waaruit veelen dan eene zwaarigheid gemaakt, en zig eene tegenftrijdiVheid tusfchen beide plaatzen verbeeld hebben. Het Hebreeuwfche woord betekent in de Oosterfche taa len eiken herder. en'■ fleek fijkomor vijgen] Sijkomor is een boom. die bijzonder wast in Egijpten en dat gedeelte van den ftam Juda, dat aan 't land der Philiftijnen grenstde zelve draagt zijne vrugt oumiddelijk aan den ftam' welke vrugt in gedaante en fmaak aan de vijgen gel lijk is, alleenlijk dat zij eene onaangenaame zoetigheid heeft , waarom zij ook enkel de fpijs van arme lieden is. Men pleegt ze te fteeken, of te niioen opdat zij rijp , of eigenlijk , eetbaar worden : Amos wil derlwlven zeggen: ik pluk, als ik gebrek lilde fijkomoren, en Heek of nijp ze, daAk ze eeten kan. Ze verder 9. Men ontkent, dat 'er rondom Thekoa fijkomoren wasfen; en reeds Hiëronijmus , die in die ftreek woonde, heeft dit vóór 1400 jaaren opgemerkt Ik zou hier op allerlei wijze kunnen antwoorden" bii ?Z y Y ^Cnto te Jericho fijkomoren vónd i»*.XIX. 4 daar 'er thans geen zijn, en d.« 'er ge. heele gedachten van boomen b>j groo.e verwoestingen van een land kunnen fterven : doch 't komt rmi voor dat deze zwaarigheid weinig betekent: de rondtrek' kende herders bieeven immers niet beftendig te The koa, maar trekken met hunne kudden veele dagreizen j;er m 't rond, en daar konden zij in een land der hjkomoren komen: daarbij zegt Amos niet. dat hi? dit a^s herder gedaan heen, mogelijk deed hij he'nu in het land der Israëliten, om den honger te verdrij  tGo DE PROFEET AMOS. Israël , en leer niet onder het volk van Ifaak !| Daarom fpreekt Jehova: uwe vrouw 17 zal hier eene ftadshoer worden , uwe zoonen en dogters zullen door het zwaard omkomen, uw land naar het meetfnoer verdeeld wor. den, en gij in een onrein land fterven; maar Israël zal uit zijn land in ballingfchap weggaan. | Cap. viü. Nog een zinnebeeldig voorflel der aanjiaande ' ftraffen , benevens eene voorhouding van de . zonden tot hiertoe, inzonderheid van de onge. rechtigheid in handel en wandel. vul De Heere, Jehova, toonde mij het vol- 1 gende gezigt: een korf vol rijpe boomvrugten ftond'er voor mij;| hij vraagde mij, 2 wat vs. 1—3.] Op wat tijd dit zinnebeeld , benevens de daarop volgende voorzeggingen van (Iraffende oordeelen zien, kan wel zo zeker niet gezegd worden, als bij het voorige Capittel : doch het komt mij 't waarfchijnlijkst voor, dat de Profeet hier ook van het zelfde ongeluk fpreekt , dat op den dood van Jerobeam den tweeden gevolgd is , en niet van ver afwezige tijden. vs. 2. de vrugt inzameling van mijn volk Israël] De tijd , waarin de tot ftraf rijpe zoiidaaren-, gelijlt het rijpe ooft in den zomer, weggenomen zullen worden. Een dergelijk zinnebeeld zie men bij den tijdgenoot van onzen Profeet, Jefaïa, Cap. XIX: 6. Andere Profeeten of Dichters onder de Hebreeuwen pleegen den wijnoogst, ook wel de naleezing op een wijnberg tot een zinnebeeld van Gods ftraffende oordeelen te maaken.  Cap. VIII. 161 wat ziet gij, Amos ? Een korf vol rijpe boomvrugten zeide ik. Jehova zeide: de vrugt-inzameling van mijn volk Israël is gekomen, ik zal het niet meêr voorbijgaan.! Dan zullen de liederen in de paleizen in wee- 3 klagten veranderen, fpreekt Jehova: de lijken zullen zo veele zijn,dat men ze overal in ttilte zal wegwerpen | Hoort dit,gij die de Armen zo gierig ver- 4 fhndt, zo dat 'er eindelijk geen nooddruf tige in c land zal overfchieten : | gij die 5 wenscht,dat de nieuwe Maan en de Sabbath toch flegts mugten voorbij zijn , opdat gij koorn verkoopen, den fchepel klejner maaken, en den fikkei grooter maaken, en dan HOÉ? de bedrietenIrf iwpptri>hini ir~.. j_. • _l.-. 1 j a " 61v"°01 ivuuuei ïnouigen,| om de Armen voor eenig zilver, en 6 de nooddruftigen voor een paar fchoenen tot lijfëigenen te koopen, en den blooten afval van het koorn te verkoopen. Jehova 7 heeft gezwooren bij de hovaardij van Jacob, nooit zal ik deze handelingen vergeeten f Zou hierover de Aarde niet beeven, en eik 8 in- Ik ben hiervan de gedrukte leezing afgegaan, volgens welke Lm her [en de Naderl, Ove?zett.1 heeft overgezet: het einde is gekomen: hoewel men. dit durf ik nog zeggen, ook de gewoone leezing even eens zou kunnen overzetten, gelijk ik de andere, die in handfchnften gevonden wordr. het met meêr voorbijgaan] niet meêr het rijpe ooft a;.n den ftam laaten zitten, d. i. de tot ftraf r, re zondaaren niet meêr ongeftiaft laaten. \Za1' VT e"f \iviar1c * vo.'g hier eene andere leezing. üe gedrukte geeft of geheel geen zin, qf L men  fat DE PROFEET AMOS. inwoonder des lands treuren ? Zouden zij niet als van eene rivier overftroomd, en als van Egijptens rivier weggevoerd en.afgefpoeld worden, | Dan, fpreekt de Heere, Jehova, zal ik? de ! men moet haar, gelijk men ook gewoon is , van eene rivier, overzetten. vs 9.] Eene zinnebeeldige btfchrijving van een zeer groot ea onvoorzien ongeval, welke men bij de Oosterfche Dichters in meer dan eene' gedaante en' bewerking vindt. Bij voorbeeld: een Arabisch Dichter zegt: ■ wanneer ''er een dag was, zo duister, dat men de ft arren zag, zo kweeten wij ons dapper. Hier is duidelijk .het zinnebeeld van eene ganfche zonsverduistering ontleend , waarbij eenige ftar* ren voor 't oog beginnen zigtbaar te worden , en zodanig eene zonsverduistering wordt voor een groot, tot in 't zonderlinge gaande ongeluk gefield. Ik zou meêr dergelijke plaatzen uit Arabifche Dichters kunnen bijbrengen, maar Ik' denk, dat ééne genoeg zij» oni voor mijne Leezers duidelijk te maaken , : wat Amos zeggen wil. Hij voorzegt een buitengewoon groot ongeluk, en, gelijk ik denk, den dood van den roemrijken Jerobeam den tweeden , met weiken ai het geluk 'der lraëliten ophield , en de Staat in een ongemeen onrustig en treurig Tusfchenrijk verviel. Ik heb bl. 5. reeds aangemerkt, dat 'er in het fterfjaar van Jerobeam eene, zeer groote zonsverduistering» juist op het pinxterfeest der tien ftammen viel: eenigen hebben geineend , dat de Profeet deze zonsverduistering voor/egt, en dat onder de Grieken 't eerst een wiskundige uit de berekening , en onder de Hebreeuwen 't eerst een Profeet uit goddelijke ingeeving, eer.o zonsverduistering' vcorzegd heeft. Dit is nu wel mijn gevoelen niet , maar ik geloof, dat de Woorden oneigenlijk, en zo verftaan moeten worden, gelijk ik ze eerst verklaard heb: doch dewijl 'er wezenlijk in het fterfjnar van Jerobeam ook eene zo büi"tengewooac zonsverduistering viel ', nog daarenboven op  Cap. VIÏI. ^ de Zon op den middag laaten ondergaan, en het land op den helderen dag met duisterheid bedekken: | - Ik zal uwe Feesten in rouw , en 10 f^JT^u1 £ klaag,ie^ren veranderlijk zal de hghaamen van allen in rou'wkleede' ren kleeden, en alle hoofden kaal maakenik zal hun een rouw geeven, gelijkmen over op een Feest, (en voort zegt de Profeet dar 'L vciiijgeu in jaaren, of op dagen, de in de C^h;a zet van *J$$ ¥ OnH ' » ffl&J®*0 te verwekken, uncier Menahem was 'pr »n» ., verduistering op-&3&fi££,fSSSffiSR ook in een merkwaardig jaar Tv™ L S jk van Tniffach) viel : doch 't ~£ Am VL:rW(,estl»g' fchijnt beter op het fterfiaa fn 1p ™ zegt, den tijd van Menahem t!J ^ ' % üjk met den rouw ovfr ^feen^n\ ^ geVoe^-  i64 DE PROFEET AMOS. een eenigen zoon rouw draagt, en de gevol* gen als een bitteren dag | De tijd komt, fpreekt de Heere, Jehova, H wanneer ik een honger in het land zal zenden, niet een honger na brood, noch een dorst na water, maar om Gods antwoorden te hooren. | Dan zullen zij van de ééne zee i» tot aan de andere loopen, en van de noordelijke grenzen tot aan de oostelijke, om Gods antwoorden te zoeken, en zullen de zei ven niet vinden. I In dien tijd zullen er 13 fchoone de gevolgen"] Op den dood van Jerobeam volgde liet ongelukkige Tusfchenrijk. vs n.] Men fpreekt niet van 't geen wij zomwijlen, honger en dorst na Gods -moord, noemen, noch van den honger en dorst na de zahgmaakende leer van Gods woord , (deze ZOu zekerlijk iets zeer wenfchelijks, en een groot begin van verbetering zijn, ook zou'niémand bij" dezen dorst behoeven te vefmagten, want hij beeft immers den Bijhei ; die zat genoegzaam zijn om den zclven te (tillen 0 maar van een honger en dom na Profeetifche uufpraaken. ue ongemeen gedrukt Israëliten zijn in den ongelukKieen tijd van het Tusfchenrijk begeerig te weeten, wat het einde zijn zal: maar dan zullen Zij ^ profeeten niet meêr hebben, die zij nu tragten uit het iana ie drijven. Dat zelf Hufea, die toen nog leefoe, niet meêr in 't Israëlitifche land was , is reeds bij tioj. J; i. aangemerkt. „.., vs. 12.] De grenzen van het Israëlitifche Kijk Worden befchreeven: 1) ten Zuiden, daar het aan het Joodfche grensit, van de ééne zee tot aan de andere, d. 1. van de middellandfche tot aan de doode zee. 2) Op de te^enövergeftelde zijde , van t morden, daar het aan Hsmath, tot aan tUostent daar het Ban 't Damasceenfche Rijk grensde.  Cap. IX. ; 165 fchoone jongvrouwen en jongelingen van dorst verfmagten, | die bij de zonde van Sa 14 marien zweeren, en zeggen: zo waar als de Cod te Dan leeft! en, bij de reis na Beërfchela ! Zij zullen vallen , en niet weder op ■ flaan.| Cap. IX. Verwoesting van het Israëlitifche Rijk, en ver* (Iroojing der Iraëliten in andere landtn: doch deze zal niet eeuwig duur en, maar het volk weder in zijn land terug komen, en het Rijk van Davids huis weder opgerecht worden. IX. Ik zag Jehova naast den altaar Haan, hij 1 gebood; llaa den knop des pijlaars, Jat alle drempels beeven, en werp de gebouwen op het hoofd der daaronder ftaanden : 't geen nog van hun overblijft, zal ik met het zwaard dooden , geen zal 'er ontvlieden, geen zal daar af komen, f Al begroeven zij 2 zig in de helle, zo zal mijne hand hen daar weder haaien j alklommen zij in den Hemel, '-Ir.j* -7-1 ;ïtii> ' tV*'^ '..>\f'~''' 1 ij derachtige befchrijving. De Hemel komt ons als een blaaüw op deu gezigtéfhder rustend gewelf voor: en boven dit zigtbaar gewelf in dén hoogeren Hemel woont G xl in eene afgezonderde voor ons outoegangelijke hoogere verdieping. ' vs. 7-] De meening van dit Vers is: gelijk ik andere volken uit het ééne land in het andere heb laaten verhuizen, zo kan en wil ik het o±met u doen: ik heb u uit Egijpten na Palestina gevoerd, uit Palestina zal ik u wegbrengen in de Asfijrifche b,;illingfchap, eindelijk geheel in affe landen des" aardbodems verftroojen, en dan weder in uw laftd terüg brengen. Hier worden nu eenige volken tot een voorbeeld hit. gebragt. Zijt gij mij niet even eens, als de C'ifchttenf] ik had kunnen overzetten, als de ' Ethioptërs, of, als de Jtbisfiniërsj en zo heb ik wezenlijk het zelfde woord op andere plaatzen overgezet. Hier heb ifc liever den eigen-, OostCrfchen en Africaanfchen naam •van het volk behouden, dewijl alle onze naamen van >t zelfde volk de zaak flegts verduisteren zouden. Het volk, Cusch , Woonde oorfprongelijk in het gelukkig Arabiën , daar wij het ook 'nog in de zesde eeuw naa de geboorte van Christus vinden: trok veel In 't rond, bouwde rioordwaarts Babijlonging over de roode zee na Africa, zette 'zig daar in Abisfiniën neder, en noemde.zig daar zelfs, het volk ■dat over de zee gekomen is. De Cufchiten derbal ven zijn een ♦olk, dat de Goddelijke voorzienigheid als tot het reizen beflemd heeft. . de Phili/lijnen uit'Cijprm] De Phtfftijnen waren volgens hunne eerfle afkomst Egijptenaaren.' Eene Egijptifche volkplanting zette zig vroeg , lang vóór den tijd van Mofes, iu Cijprus nederj doch van- daar tr 4 '"^in-- .  168 DE PROFEET AMOS. Cijprus, en de Armeniërs van den Kur.f De oogen van den Heere, Jehova, zijn op 8 dit zondig Rijk gewend, ik zal het in dit land laaten te gronde gaan: maar des niet tegenltaande zal ik het volk Jacob niet ge. heel laaten te gronde gaan,fpreektJehova.I Wanr du is mijn bevel: de Israëliten zullen o onder alle volken worden rondgedreeven, gelijk eene vrugt in eene zeef gefchud wordt, en er zal geen koorn op de aarde vallen. | Alle gingen weder , ik weet niet of verdreevelingen. of eene " nieuwe volkplanting, na de zuidelijke kusten van Palestina over en kregen den naam van Phili/lijnen. D.e daar nuêr van weeten wil, (maar toch flegts zo veel, als ik, wegens den afftand van dien tijd weeten of gisfen kan ) zal het vinden in het eerfte Deel van mdg\ 276—308. de Armeniërs van den K.ur] De Armeniërs haddon eertijds in meêr noordelijke iandftreeken aan den Kur gewoond, en waren daarna zuidelijker in het tegenwoordige Armeniën getrokken. Die hier meêr van weeten wil, zal het vinden in het tweede Deel van let zo even aangehaalde fpicilegium ,pag, 121—125. doch daar men ook zien zal, dat 'er nog andere verklaaringen kunnen gegeeven worden. De oudfte Gefchiedenis van de verhuizing der volken verbergt zig voor ons oog uit gebrek van oude geloofwaardige inlandfche gefchiedboeken, in eene diepe duisternis, en daar loopt men altoos veel gevaar , om in de uitlegging van een ouden Schrijver, die een brok der Gefchiedenis heel kort, met een woord , aanroert, te dwaalen. ' vs 9. mijn bevel) Dit moet van een bevel in het boek des noodlots verftaan worden, derhaiven zo veel fteld 'k befl0te'5' e" OIiherro§Pel;jk vastge- .^een koorn op de aarde vallen} Als men vrug-  Cap. IX. xS9 Alle zondaars in mijn volk zullen door het 10 zwaard fterven, die gezegd hebben: dit ongeluk zal ons niet treffen, noch tot ons komen- | Maar dan zal ik de vervallene hutte van 13 David weder oprechten, haare doorbroken muuren opbouwen, en haare reeten aanvul len, en haar weder herfteilen, gelijk zij L de oude tijden geweest is,j opdat de overi-1* gen ten in eene zeef fchudt, zo zal her kaf, en de Weina korrels onkruid, dat «bgefljk onder het «aanWaï fcn >s, van het zuivere koorn afgezonderd In ht laatfte behouden worden. Zo wil God ook met d£ aarde vVhne7r;erk ^n- Het • £ aarde «alten zal, zijn de geenen, die zig of zelf J, beteren laaten, of van welken God bVere nakomelfn genje gemoet ziet, om weker wil hljTe fcbkï"^^^^» ■* ge¬ wei het hoofd van het' ff ^JZooZ^T doen mets minder dan Komne maar .„£"? » den Perfifehen Koning aangefeide StaaS Va" had met de tie„ fta,4en ,Sop o^SSfa' » Amos ziet, niets te doen W™h yuu™esgmg vart waarin naa de overwinningen Z m \ L" -deV^' vids maar van Aarons geflacht. Da" Ik weet derhalven deze Dliarc „;„, „n^„ L 5 Zij  «7© DE PROFEET AMOS. gen van het menfchelijk geflacht,en alle hei. denen , die naar mijnen naam zullen genoemd worden, mij zoeken. Dit fpreekt Jehova, die het zat uitvoeren. | Daar zullen tijden 13 komen, fpreekt Jehova, waarin de tijd van het Zij gaat, gelijk Jacobus haar ook verklaart, over de bekeering der heidenen, en hunne aanneeming in de Kerk. De gewoone leezing daarëntegen zou moeten overgezet worden; opdat zij het overblijf/el van Edom aan zig te onderbrengen, en alle htidenfihe vol. hen, die naar mijnen naam zullen genoemd worden. Dit fchijnt in den eerden opflag door de gefchiedkunde zeer begunftigd te worden : want in het 3 2oy?e jaar vóór Christus veroverde de groote Joodfche Vorst en Hoogepriester Johannes Hijrkanus in éénen veldtogt het geheele Edomitifche land, en liet aan de overwonnenen, de keus over, of zij hun vaderland ruimen, of zig wilden laaten hèfnijdent zij verkoozen het laatfte, ■ en ^zijn van dien tijd af tot aan de verwoesting van jerufalem met de Jooden één volk geweest. Ook nog andere nabuurige volken wierden door de opvolgers van Johannes Hijrkanus onder Joodfche gehoorzaamheid gebragt. Doch andere om Handigheden in de Gefchiedenis zijn ftrijdig : niet enkel deze kleine , dat de overwinning der Edomiten de tien ftammen geheel niet aangaat, dewijl zij het wei k van den ftam van Juda was; maar ook deze zeer belangrijke , dat Johannes Hijrkanus niet uit Davids, maar uit Aa>ons geflacht was. Zo veelis zeker, datvol- fens deze leezing deze plaats niets minder bewijst, an 't geen waartoe Jacobus haar bijbrengt, de aan.neeming der heidenen tot het volk van God zonder "befnijdenis. vs. 13. waarin de tijd van het 'ploegen tot aan deh oogst jlrekkpn zal~) Deze plaats weet ik uit het geen ons van den landbouw van Palestina tot hiertoe bekend is, nog niet genoegzaam te verklaa'ren. De tijd van het ploegen valt daar in de laatfle helft  c A p- IX- m het ploegen tot aan den oogst ftrekkeh zal en de tijd van het wijn p(&n tQt aanS zaai. helft van OStober, o-ehppl nrn„„,„r helft van Decembe?,,- ^Totf d/*■ * de laatfte helft van At>,-;t 00£" daa;e.nte«en in eerfte helft van fZii Pu ' ^l Me,j, en de tig'van het ploegend aan den" °P deze,^ ^ van wiens begin de zelve Ir , „ °gSt » Jaat zig niet wél Lri „ ■ ■ V°'6 "1:landen af waarom dit éSg^j^M^ -liaan,' de oogst zo rijk k An, Aa ^ «flS ou* Wanneer verèïsdn, dan't hét zeef JwS^^66"^ maandc» bezorgen van 'c land vier^h ,Cht : maar dat het duurt" is. immers gel lLa^èJm^^t Men zou mogelijk willen^g^^^ zomerland nog in Meii h^iïL- ' , W J ook menig valt., weg„,|0i*i.^tk«SrZ%°r . Doch men vindt eene andere leeWno- agene,gd 2ijn de Voork na^™ng die ik zou zal tot aan den wijnoogst reiken' ±dorscA*fJt begin dozer aanmerking,.Obadia. Nederd. Vert 1 Doch nu komt 'er eene meêr onaangenaame onkunde : daar is ons in h geheel niets verdei vTn 0- badja  t76 DE PROFEET OBADJA, Wij hebben een opöntbod van Jehova gehoord, eenen krijgsbode, die onder de volken gezonden is , om uit te. roepen : trekt badj» bekend^ dan deze korte overgebleevene voor. zegging, niet , wie hij geweest is, jaa niet eens de tijd, waarin hij geleefd heeft; want als men hoort, dat hij de I Kon. XVfll: 3. gemelde Obadja zij (geen Profeet, maar hoofdman van een flot, en begunfliger der Profeeten) zo is het een louter verdigtzel der foodert zonder bewijs: zijn graf wierd ook eertijds te 'Samariën, en wordt nog tegenwoordig te Mofol getoond; mogelijk nog op meêr plaatzen: doch die niet zeer ligtgeloovig is, zal geen dezer graven aanneemen , lung K.j n-ct Weet, waar Obadja peleefd heeft. Deze naam was buiten dat zeer in gebruik," en is omtrent van dien aart . als onder de Ma hom edaanen Abdalla. — — Doch dit eenige durf ik zeggen, dat, wanneer ik het wde Vers lees, het mij voorkomt, dat Obadja de verwoesting van Jerufalem onder Nebucadnezar , van welke hij niet als een Profeet, maar gefchiedkundig fpreekt, moet beleefd hebben, en zo zou hij een tijdgenoot van Jeremia geweest zjjii, doch die misfehien niet m 't Joodfche land leefde. De vier eerfte Verzen komen zodanig met Jerem. XLIX: 14. 15. 16. overëen , dat de ééne Profeet de zeiven van üen anderen moet ontleend hebben : of Obadja van Jeremia, of Jeremia van Obadja, kan wederom niet gezegd worden. Aan de eerfte 16 Verzen van onzen Profeet ontbreekt volftrekt het licht der Gefcniedenis , en wij. kunnen niet zeggen, wanneer zij vervuld zijn, voor? of naa de wederkeering der Israëliten tut de Babijlonifcbe ballingfchap? Want dat de Edomiten daar ook veele harde lotgevallen geleeden heboeo, ziet men uit Malach. li 3. 4- Dit laatfte komt mij nogthans bijna het waarfchijnlijkfte voor, dewijl het beter op den zamenhang met het 17de Vers past, bij het welk voor ons eerst het licht der Gefchiedenis begint op te gaan.  m PROFE.ET OBADJA. i77 trekt te.VQld!J- Wij mHen dan tegenEdomte veid trekken. | ,ik had u tot ^ flen onder.de volken heftemd, gij zift zei veracht.|- De tiotschhejd van 'uwhart hee£3 u hfidrogen, gJJ volk> 4at a ?e -3 hjke rotzen ,n de hoogte woont, en LI? ten re f1^^ °P de ^de'nederlloo; : arend, en lteldet uw nest tusfchen de ftaijenova | Z]Jn er dieyen over u gekomen? ™ * haalent Mogelijk zou her VpShet te M  i78 DE PROFEET OBADJA. zogtl hoe 't meest verborgene van hem in 't licht gekomen !| Tot aan de grenzen gaven 7 u alle bondgenooten hun geleide, zij, uwe beste gastvrije vrienden, bedroogen en overreeddenu, onder uwe voeten leiden zij een valftrik, waarvan gij niets wistet.j Ten 8 dien tijde fpreekt Jehova, zal ik de wijzen in Edom laaten uitfterven, en 't gezond verftand van Efau's gebergte wegneemen: | uwe 9 helden i Theman, zullen verfchrikt, en uwe mannen op Efau's gebergte fcr}h.| Om de 10 moorderijën en wreedheden, die gij aan uw broeder jfacob bedreevên hebt, zult gij met fchande bedekt worden, en voor eeuwig te gronde gaan. | Gij ftofidet daar tegen over, 11 en zaget toe, wanneer vreemden zijne manfchap in de flaavernij voerden ; wanneer buitenlandersin zijne poorten ingingen, en over Jerufalem het lot wierpen, zo waart gij als één van hun,| Schep geen vermaak 12 in den ondergang uwes broeders, ten dage van zijn ongeluk , verbied u niet over de Jooden, wanneer zij omkomen, en fpreek niet trotsch ten tijde van hunnen nood;! Kom niet in de poort van mijn volk ten dage 13 van zijn onweder, zie ook uw vermaak niet ■ in vs. lij Dit fchijnt in den tijd der verwoesting van ïerufalem gefchied te zijn, waarin ons de 13 7/7* Pfalm vs.?. de Edomiten als de meest gehaate vijanden de; Jooden voorftelt, die den eenen (leen niet op den anderen wilden gelaaten hebben. r vs. 13. help het niet zijn leger totbere$den\ IK be.; van de punten afgegaan, die ik in 't geheel oret weet over te zetten.  In zijn ongeluk ten tijde des onweders, en help het niet zijn leger toebereiden ten .datge des llorms. J j|Je,ze$ 4e .doortogten njrjafc, ofi 14 zijne .vlugtelingen ces vermoorden, m nWraad zqne ontkoraenen niet in den dag y%i nood. | Want de Qoideejdag van jehova 15 over alle volken is nabij, gelijk gij gedaan hebt, zo zal u gefchieden, het geenjgij Y8Sdiend hebt zal op uw hoofd komen'. | Want 16 gelijk gij op mijnen heiligen berg gedronken hebt, zullen alle volken zonder rusten drinken, en den laatften droppel uitlekken, tot dat zij niet meêr bewust zijn, dat zij zijn.J Maar op den berg Zions zal een overblijf-17 zei behouden worden, en het zal heilig zijn: Jacobs volk zal hen beheerfchen, die het voorheen beheerschfr hadden, j Dan zal Ja. 18 cob een vuur,en Jofeph eene vlam worden, maar Efau ftoppels: onder dezen zullen zij branden, en verteeren, zo dat 'er niets van Efau zal overblijven; want Jehova heeft dit gefproken. | Zij zullen het zuidelijk land 19 met den berg van Efau bezitten, het laage land met het land der Philiftijnen, het veld van Efraïm, en het veld van Samariën, Benjamin en Gilead,} Dein vreemde lan-ao den vs. 16 ] De eerfte keer moet drinken van vrolij* ke maaltijden verftaan worden , die de Edomiten bij de verwoesting van Jerufalem hielden: de tweede keer van een roes, dien de Hebreeuwen als een zinnen beeld van een groot ongeluk bezigen. Zie PfLXXVi 9. Jef.U: 17—23. M %  l8b -D(E PROFEET OBADJA. rden gevoerde Israëliten uit dit dal der Cana. ;fiiteri:, tot Sarepta tóe, en de uit:Jerufalem ^naSëfarad weggevoerden, Zullen de fteden van liet zuidelijk land bezitten. | J' Overwin- as naars zullen op den berg Zion hunnen intogt houden , en het gebergte van Efaq onder hunne gehoorzaamheid brengen: en het Rijk zal van Jehova zijn. |  O E PROFEET J O N A.   AANMERKINGEN o P JONA. Xk moec hier eene algemeene aanmerking op den geheelen Profeet laaten voorafgaan. 'T is zeer veele Leezers aanftooteHjk, dat Jona drie dagen in den buik van den walvisch, gelijk men pleegt te Zeggen, of beter, van het zeegedrogt geweest, en daarop leevendig en onbezeerd weder uitggfpogen is. De twijfeling, of'er zo groot zeegedrogt gevonden wordt, dat een mensch in deszelfs lighaam plaats hebben kan, laat zig 't eerst wegneemen: men heeft gemeenlijk aan den Carcharias gedagt , wiens ftrot en buik groot genoeg zijn; en een anderszins geloofwaardige fchrijver, Peter Gil, verzekert, dat men in 't lighaam van een Carcharias eens een geheelen ruiter, daarenboven nog in zijne toerusting gevonden heeft: moejelijker is reeds de vraag, hoe Jona door eenige rijen van fpitze tanden, welken deze roofvischheeft, onbezeerd, en leevendig kon doorkomen; M 4 doch  i84i AANMERKINGEN Ui ' doch mogelijk zou zij ook beantwoord kun. nen worden: maar.de onbeantwoordeliikite js: hoe heeft hij drie dagen en drie nachten m den huik van het gedrogt kunnen heven? Geneeskundigen en ondervinding zeggen pns, dat die onmogelijk is, en dat elk Dier m weinig minuten fterft, wanneer het wel lucht maar geene veriche lucht ademen kan. Zekerlijk is 'er voor God ntexg "önmogelp, en het antwoord, dat het een wonder was, maakt aan den twist een einde, maar niet aan de twijfeling, want men vindt toch bij de meesten, dit zij hier met gaarne tot een wonder hun toevlugt neemen willen, en hun wat tegenftaat. Het canoniek aanzien van dit Boek af te leggen, en bet voor apocriiph te hóuden, gelukt juist bij hetzelve minder dan bij de overige kleine Profeeten, dewijl, behalven de Apostelen, Christus zelfs Jona tweemaal zo aanhaalt, dat men 'er niet aan twijfelen kan, of hij hem voor een Profeet verklaart, en dit boek tot den Bijbel rekent. Matth. XII: 50-41 XVI: 4. % 4I* Eenigen hebben het daardoor trafgten te verhelpen, dat zij den visch niet van een wezenlpen visch, maar van eene hérberg, tot een walvisch, of, dewijl men in zee geene herbergen heeft, en het ook niet bekend is, dat de herbergen der ouden tiaar zulke tekenen genoemd zijn, van een voorbijzeüend fchip verklaarden, dat aan zijn agtfrfteven het teken van een walvisch had,  DE PROFEET JONA. ,85 had, en den in zee geworpen Jona op, nam. Bij deze verklaaring zóu toch ook genoeg van het wonderbaare en onwaarschijnlijke overblijven: in een • zeer hevigen ftorm naderen de fchepen malkanderen zo niet, dat het voorbijziende een weggeworpen redden kan, (het eigen fchip kan het gemeenlijk niet- uitvoeren, dewijl de golven hem te geweldig drijven of ongelijk maaken) maar verwijderen zig zo *eel mogelijk, om niet tegen malkanderen -te raaken ,^en aan -ftukken te ftooten. De Itorm waarde ook; gelijk men uit Cap M 13. ziet, van 't land af, dus kan Jona met den zelfden wind niet wel een na Palestina varend fchip ontmoeten. Zelfs de fpraakkonst,. de Hebreeuwfche zo wel .als de Dmtfche ( want beiden komen met opzicht, tot het Jidwoord de zeer overeen) ftnjdt daartegen Cap. II: j. Jehova befchik£, een visch: wij zeggen wel: ik ben op den walvisch van Ostende na Engeland gevaaren, als het fchip het teken van den walvisch heeft; maar zekerlijk niet onbepaald, ik ben op een walvisch van Ostende na Engeland gevaaren. Doch dit zijn kleinigheden: het geen mij 't meest weerhoudt, om der. gelijke welgemeende verklaaringen aan te neemen, ls, dat zij Jona tegen de befchul. diging van de onwaarschijnlijkheid zijnes verbaals te zeer ten kosten van zijn men! fchehjk verftand verdedigen. Ik zou lie ver van eene onwaarheid verdagt willen M S blij.  ï8<5 AANMERKINGEN OP blijven, dan in ernst zo gefchreeven hebben, gelijk Jona in ernst, en daarenboven nog geheel in onrijm, zou gefchreeven hebben. Wat zou men toch denken, als men zulk een brief kreeg : te Ostende Jlokte wij eene Juffer van Amfterdam op, en ik was drie dagen en drie nachten in haar lighaam. In haare ingewanden maakte ik het volgende gedicht: —■ — Naa drie dagen fpoog mij de Juffer van Amfterdam op de kust van Engeland weder uit. Mijne verdraagelijklle gedagte bij 't openbreeken van zulk een brief Zou zijn, dat mijn vriend had willen boerten, maar de natuur hem daar niet regt toe gevormd had, of, dat hij met de gefchiedenis van Jona den fpot drrjven, en haar door eene navolging had willen belachlijk maaken: maar hoorde ik, dat hij het in vollen ernst gefchreeven had, dan zou 'er* omtrent zijne zielsvermogens eene geheel andere gedagte bij mij ontftaan. Wilde men zeggen, dat men nu zekerlijk zo zou kunnen oordeelen, maar dat Jona de taal der oude waereld fchrijft, dan vind •ik toch ook deze in den Bijbel anderszins van dien aart in 't geheel niet, deszelfs gefchiedkundige boeken zijn zeer plat en eenvoudig, wezenlijk nog verder af van al wat opgefchikt en zinnebeeldig is, dan onze gefchiedfchrijvers. Aan verfchillende leezingen kan even min gedagt worden: hier zijn 'er geen, jaa de geheele Profeet is zo wél afgefchreven toe ons  de Profeet jona. ^ ons gekomen, dat ik niet een eenigen keer reden gehad heb, om van de gedrukte leezing van den Hebreeuwfchen text af te wijken. En nu zullen veele van mijne 'Leezers in hunne gedagten mij vraagen: wat ik van deze gefchiedenis oordeele? Als ik voor de vuist met hun fpreeken zal: ik houde het voor geene gefchiedenis, maar verftaa het gantfche verhaal even eens, als ik het verftaan zou, wanneer ik een dergelijk biï' een fchrijver van onzen tijd, een Duit, fchen fchrijver, ik wil 'er n0g een naam bijvoegen, bij Gellert, vond; en houde het voor eene naar dien ouden tijd heel aar tig verdigte zedekundige fabel, welke den haat der Jooden tegen andere volken beftraffen, en m deszelfs waare gedaante als onbillijk en dwaas vertoonen moet. En dit doet Jona, ingeval hij de fchrijver is, in eene fabel, waartoe hy zijn eigen naam leent, zig voorftellende, 'als of hij even eens als zijn volk, gedagt, en naar deszelfs grondbeginielen gehandeld had: doch zoo hij zelfs geen fchrijver, maar dit kleine ze. denkundig boek van een laateren opgefteld wa£8 j men*b5 C*P' llL: 3- Ninivé WAh eene groote ftad, zou kunnen denken;) zo heeft hij onder andere Profeeten fona gekoozen om de gemoedsgefteltenis van het Joodfche volk aan hem voor te ftellen, mogelijk wegens eene ons onbekende omftandigheid, of uic vrije willekeur maar mo-  183 AANMERKINGEN OP mogelijk ook, om dat de ndam Jona, bij de yerdigtzelkunde en bij Aifijriën bijzonder paste, doch 't zou hier te wrjdloopjg zijn, daarvan de redenen te zeggen. , Men overdenke todh flegts'de in een zo kort verhaal opëengeftapelde onwaarfchijnhjkheden, God beveelt den .Profeet na Ninivé te gaan, en boete te Prediken i hij is zo ten uiterften boosaardig, zo vol afkeer tegen de Niniviten, dat hij dit,/enkel uit vrees, dat zij, zig beteren mogten„.niet doen wil. Zo boosaartig was wel het Jsraëlitifche volk, hoogmoedig op den voorrang dat zij een volk van God waren, en nijdig tegen alle andere volken: doch bij een Profeet zou men toch zulke gezindheden nauwIijks yerwagten. Nog meêr, hij is omtrent Gods bevelen geheel ongehoorzaam, en kiest het dwaaste middel om de zeiven te ontwijken : in plaats van te blijven daar hij was, en flegts niet na Ninivé te gaan, begeeft hij zig te Jaffa (de plaats der gevallen met zeegedrogten in de oude verdigtzelkunde) te fcheep,na fpanje, even als of God hem daar ook niet vinden, hem .door zijne bevelen benauwen, en hem gebieden kon, weêr terug te keeren. Van het wonderlijk tooneel op het fchip, zijn diepen flaap bij een hevigen ftorm, het geworpen lot, dat op hem valt, zal ik niets verder zeggen, dewijl dit buiten dat eene omftandigheid is, die bij de meeste Leezers van zelf in 't oog loopt, waaromtrent zij bij den uitlegger der fchrifc  EE PROFEET JONA. 189 fchrift raad zoeken, en zig gemeenlijk met het antwoord, dat het een wonder was, niet eens regt voldaan vinden. De heidenen op het fchip zijn zo voordeelig afgefchilderd, als het eenigszins mogelijk is, en hebben ten minften een beter voorkomen, dan de Profeet: maar 't is onbegrijpelijk, dat deezen zijne kwaade hebbelijkheid en volkshaat niet eens verlaat, wanneer hij in den buik van het zeegedrogt bidt. Zij brengen gode offer, doen hem geloften, en vreesden hem zeer, maar de Profeet kan midden in zijn gebed niet nalaaten, deze liefdelooze. aanmerking te maaken: zij zullen hunne vroomheid verlaaten, maar' Ik. zal u offer brengen. Wel offer! maar geene gehoorzaamheid ! en welke reden had hij om te denken, dat zij hunne geloften niet betaalen zouden? Ten minften wordt dit harde oordeel over heidenen door het volgend verhaal van Ninivé ten uiterften befchaamd gemaakt. Hij komt nu eindelijk na Ninivé * en predikt boete, onder bedreiging, dat anders de ftad in 40 dagen zal te gronde.gaan. Als eene gefchiedenis ziet er dit zeer gebrekkig uit: de Leezer zoekt, maar hoort in 't geheel niet, waarin de zonden van Ninivé, om welken God een zo buitengewoon, onvoorzien oordeel van .ftraf befloten had, en tegen welken de Profeet prediken moet, beftaan hebben, noch ook van het mogelijk dreigend gevaar, .eenen vijand, dien Ninivé had; maar ge. fchied-  loo AANMERKINGEN OP fchiedkundig is alles duister. In eene ge» fchiedenis zou men toch van een niet ten uiterften agterhoudenden verhaaler (en die is Jona anders zekerlijk niet) hier iets van verwagten, inzonderheid bij de zo naauwkeurig op veertig dagen bepaalden ondergang der ftad. Zelfs dit rond getal van 40 dagen naa de aankomst van Jona, hoewel hij -zijn bevel zo lang vertraagd had, gelijkt meêr na eene fabel dan gefchiedenis. Maar: heel verbaazend, alles ver te boven gaande, wat wij van het begin des menfchelijken gellachts tot op het thans loopende jaar omtrent eene algemeene betering en boetvaardigheid gezien en gehoord hebben, is de algemeene boetvaardigheidder Niniviten, die ftraks bij 't vojk begint, en dan tot op den throon voortloopt. Zoo dit eene zedenkundige fabel zijn zal , welke de heidenen als menfchen die evengoed als de Jooden te verbeteren zijn, of nog buigzaamer, dan past het regt goed, inzonderheid daar de uitkomst in laatere tijden geleerd heefd, dat de onder de Jooden verkondigde goddelijke Godsdienst van den Mesfias door 't grootste gedeelte der Jooden verworpen, en door de heidenen in zo veele waerelddeelewmet eene goedkeuring, welke niemand vooraf zou mogen verwagt hebben, aangenomen is: maar als eene gefchiedenis der toenmaalige tijden klimt dit-alles, en dat eene heidenfche ftad op het 'woordvan èen Joodsch Pro.  DE PROFEET JONA. 191 Profeet eene zo algemeene boete gedaan heeft, tot den hoogften trap van onwaarfchijnlijkheid. De vastgeftelde vastendag is ook zonderling, en past beter bij eene hard fchilderende fabel, dan in eene ge* trouw verhaalende gefchiedenis. Daarëntegen mist de Leezer iets, dat hij, hoe weinig het in eene fabel noodig is, nogthans in eene wezenlijke gefchiedenis verwagten zou: Jona zal, daar hij tegen de zonden der ftad predikte, de afgoderij niet geheel voorbijgegaan zijn, noch door zijn ftilzwïjgen als aan andere volken geoorloofd, gebillijkt hebben, hij zal ook gezegd hebben, dat Jehova de eenige waare God is. De Leezer vraagt: fchaften dan de Niniviten bij hunne zo ernftige boete ook de afgoderij af? of voerden zij ten min» ften een openbaaren dienst van den waaren God in ? Op deze vraagen is een diep ftilzwijgen: en naauwlijks zal een kenner der Asfijrifche gefchiedenis zig verbeelden, dat het één of het ander, het welk toch bijna een noodwendig gevolg der algemeene boete zou geweest zijn, gevolgd is: derhalven heeft deze boete ook van die zijde het voorkomen van een ftuk eener leerzame fabel. Doch dewijl hier de heidenen in een zo voordeelig licht verfchijnen, zo wordt de Profeet eensklaps, boven alles, wat men verwagten kon, boos. Met eene ongelooflijke dwaasheid onderregt hij ordenlijk den lieven God, wat fout hij begaan heeft,  102 AANMERKINGEN OP heeft, daar hij (Jona) wijzer geweest was, (omtrent, gelijk wij een dwaas in eene label zouden1 laaten fpreeken) verlangt na zijn doodj, omdat r Ninivé niette gronde gaat, zet zag tegenover de ftad neder, om nogthans haar. Ondergang af te wagten,, maar zijn wensch wordt niet vervuld. Nu word hij ten uiterften misnoegd, en twist ordenlijk met-.God, zo gemeenzaam, gelijk Wij iemand flegts in eene vertelling met God laaten fpreeken. Had ,de Profeet, inzonderheid naa ^ijne beftraffing op de zee, waardoor hij-niet gebeterd was, niet op de plaats behoord,, daar men zulke lieden in goede bewaaring houdt? God laat nu een wonderboom wasfgn, die hem bij dag fchaduw voor de hitte der zon geeft; dit is wezenlijk in eene fabel zeer goed arerdigt: maar wanneer de wonderboom (ricinus) * gelijk alle mijne voorgangers het verftaan hebben: in één enkelen nacht wast, : zo had het wederom het voorko. men van een wonderwerk, want een wonder boom wast zekerlijk zo fchielijk niet, en' nogthans merkt de verhaaler het niet als: een wonder op. Doch dit wil ik niet fterk in aanmerking neemen, dewij 1 ik beaede.n onder • 't oog zal brengen, dat de rplaatzen van den fchielijken wasdom dezes booms mogelijk ook .anders zouden kunnen overgezet worden. Maar wanneer een worm dezen wonderboom fteekt, dat hij-verwelkt, zo begint de Profeet weder op  DE PROFEET JONA. m op eene befpottehjke wijze met God te twisten, dit is wederom zeer goed in eene fabel, welke eene Joodfche dwaasheid belachlijk maaken moet, maar als eene waare gefchiedenis, wanneer Jona geen inwoonder van het krankzinnighuis was, onwaarschijnlijk. Daarenboven is het nog zonderling, dat wij m de gefchiedkundige boeken van den Jiij bel geen woord van deze gefchiedenis van Jona vinden. Alle andere wonderen, zelfs de grootste wonderwerken van Elia, en Ehfa, zou zij in 't bijzondere overtreften; maar wij vinden niets van haar: zelfs geen woord op die plaats, daar Jona als Profeet vermeld wordt, 11 Kon: XIV: 25. en daar zij naauwlijks verzweegen had 'kunnen worden, in geval zij eene gefchiedenis was. . Zelfs het ganfche verhaal gelijkt zoda. nig na eenige Phcenicifche (d. i. Cananitiicne) fabelen, dat men naauwlijks nalaaten kan, de zei ven met eikanderen te vergelijken; zelfs die geenen, die ons verbaal voor eene gefchiedenis houden, zijn gewoon, ze te vergelijken, en wülen, dat de Phcenicifche fabel uit de gefchiedenis van Jonaonftaan zij, alleenlijk dat bij ongeluk de Hebreeuwfche gefchiedboeken volftrekt niets van die gefchiedenis weeten, maar enkel een afzonderlijk boek van een Profeet: maar zou niet veel eêr omgekeerd «nze fchrijver de ftof tot zijn zedenkundig N ver-  194 AANMERKINGEN OF verdigtzel van die Phcenicifche fabelen genomen hebben? (dit doen wij nog tegenwoordig, wanneer wij fabelen verdigten willen, en leenen, niet tegenftaande het gruote onderfcheid van Godsdienst, bij Ro< meinen en Grieken): alleenlijk met verfmclting, dat hier geen Herkules, geen heidenfche God, geen bijgeloof voorkomt. Herkules, de eigenlijke godheid der Phoeni, ciërs, (Baal heet hij in hunne eigen taal, en in den Bijbel)- moet volgens eene oude fabel ter verdediging van Laomedons dogter in den opgefpalkten muil van den Neptunus (d. i. van het zeegedrogt Carcharias) gefprongen zijn, en in deszelfs buik drie dagen lang in 't rond gevogten hebben, tot dat hij 'er met verlies van niets verder dan de hairen weder leevendig uitkwam. Volgens eene andere fabel moet juist te Jaffa (daar Jona te fcheep gaat, dus op de plaats van het zeegedrogt) eertijds de fchoone Andromeda aan een zeegedrogt, om verflonden te worden, ten prooi gegeeven, maar van Cepheus gered zijn. Wanneer andere verdigtzelen zo zeer na dit verhaal gelijken, het ééne juist in 't getal der dagen, en het andere in de omftandigheid der plaats, wie kan zig dan weerhouden, om hier ook een verdichtzei, eene leerzaame fabel; te vermoeden. De bedoeling der fabel loopt duidelijk genoeg in 't oor: om den dwaazen haat en afgunst yan het Ifraëlitifche volk tegen andere vol'  DE PROFEET JONA. 195 volken des aardbodems voor ie Jlellen, die wezenlijk zo ver gaat, om hun derzelv.er aandeel aan God te betwisten of te misgunnen. Zeer treffclijk is het Israëlitifche volle onder het zinnebeeld van een Profeet voorgefteld, want de Profeeten, die God tot andere volken gezonden heeft, zelfs tot op den tijd van Christus, waren inde daad uit dat volk, en God fchijnt het verkoozen te hebben, om door boden, die uit het zelve genomen waren tot andere volken: te fpreeken: het is volgens Jef: XLII: 19. de bode, dien God zendt. Dat wij allen den eenigen waren God kennen, hebben wij, wanneer wij in de gefchiedenis nazoeken, oorfpronglijk aan boden van God uit dit volk te danken, onder welken Jefus van Nazareth de grootste is, die wederom zijne mindere boden uit het zelfde volk in de geheele waereld heeft uitgezonden. Maar juist dit zelfde volk, waaraan wij zoo veel te danken hebben, heeft een dwaazen, duizenden van jaaren voorduurenden afkeer, verachting, vijandfchap, tegen anderen volken, (verachting en hoogmoed nog tegenwoordig, daar het diep onder de voeten van andere volken ligt); bezit eenig volk een door veele eeuwen bepaald volks charaéter, dan vinden wij het bij 't Israëlitifche, of, gelijk wij het gemeenlijk noemen, het Joodfche, eene zekere ftijve en volhardende eigenzinnigheid, eene onverzettelijkheid op ouN 2 de  tf6 AAN MERKING ER OP de grondbeginzelen, die wezenlijk bij eenvolk niet zo geheel verachtelijk is, maar haare goede en kwaade zijde heeft, en waaraan men het voor een gedeelte moet toefchrijven, dat dit volk in zijne verftroojing , die reeds zeventien honderd jaaren geduurd heeft, nog altoos een van andere volken afgezonderd volk blijft: dit is ook in de fabel meesterlijk gefchilderd. 'T is nu niet noodig, haar van vers tot vers te verklaaren: die in ftaat is, om eene fabel te verftaan, zal deze ook verftaan. Zij moet Verbeteren, maar ook te gelijk Profeetisch voorzeggen, dat God dit volk, het welk tegen andere volken zo vijandig is, gebruiken zal, om andere volken te bekeeren, en dat die minder ongezeggelijk zijn, en zig in 't Oosten en Westen, tot den waren Godsdienst bekeeren zullen. Zoo deze eenige omftandigheid geene. plaats had, dan zou men zelfs tot de ge. dagte kunnen komen, dat het Geheel enkel eene Profetifche afbeelding van Jefus was, den grooten bekeerder der Heidenen, die vóór zijnen dood den heidenen niet predikte, jaa aan zijne leerlingen verbood, op den weg der heidenen te gaan, doch nadat hij drie dagen in het graf gelegen had, en opgewekt was, de heidenen van't uitterfte van 't Westen tot aan 't uiterfte van 't Oosten, van de Atlantifche zee tot aan den Tiger, (waaraan Ninivé ligt) jaa nog verder, toe den waaren God bekeerde;  DE PROFEET JONA. 197 -de; en'daarbij zou de toepasfing winnen, die Matth. XII: 39 — 41- XV[ 4- gemaakt wordt. Doch het character van Jona is geheel niet dat van Jefus , beiden veel eêr 't meest afgefcheidene, dar men; bedenken kan, waare tegenvoetehngen: maar daarom moet deze gedagte mogelijk niet geheel afgelegd worden. Jona zij een beeld van het Joodfche volk, in zo verre God het beftemd heeft, om door dit volk de heidenen te bekeeren, en de neigingen van dit volk worden afgefchilderd, doch de groote man uit dit volk, doorwien de waare Godsdienst van 't Oosten tot het Westen onder de heidenen uitgebreid wierd, is flegts éên, Jefus van Nazareth, die drie dagen in het graf gelegen heeft, en daaruit is opgeftaan. Nogthans zeg ik dit met fchroom. Maar hoe kan Christus Jona, den bekeerder der Niniviten, die drie dagen in't lighaam van een zeegedrogt geweest was, Matth. XII. en XVI. bijbrengen, wanneer hij nooit in den buik van een zeegedrogt, en nooit te Ninivé geweest, maar dit alles eene zedekundige fabel is? Ik zou denken, even eens, als wij perfoonen uit eene fabel tot beelden, inzonderheid in de zedenkunde, pleegen te gebruiken. Selinde zal ik naast u ftellen, zouden wij tot een meisjen zeggen, dat op eene zeer middelmaatige fchoonheid trotsch was, en de Selinde van Gellert geleezen had, hoewel N 3 deze  ij?8 AANMERKINGEN OP JONA. deze een louter verdigtzel is. Doch wanneer de zo even gewaagde gisfing regt, en in een ftuk van dit Profeetisch verdigtzel Jefus zelf, de drie dagen in het graf geweest zijnde Jefus, ingeviogten zijn rnogt* dan vervalt buiten dat niet alleen alle zWaarigbeid, maar is de aanhaaling Matth. XII. en AVI. nog meêr verftaanbaar, dan wanneer men het verhaal van Jona tot eene wezenlijke gefchiedenis, en hem tot een voorbeeld van Jefus maakt.  D E PROFEET J O N A. Cap. L Jona krijgt bevel van God, om de ftad Ninivé boete te prediken, wil dit uit haat tegen de heidenen niet doen, vaart daarom na Spanje, en wordt bij een ftorm, dewijl het lot op hem valt, in zee geworpen. T . L Jona, de zoon van Amitthai, kreeg van i Je- vs. i. Jona, de zoon van Amitthai] Zie WKon. XIV: 25. Hij voorzeide van de overwinningen van Jerobeam den tweeden tegen de Sijriërs, welke men op waarfchijnlijke gronden gelooft; dat Jerobeam als Kroonprins en mederegent van zijn vader Joas behaald heeft: en dan moet hij reeds in de eerfte helft der regeering van Joas voorzegd hebben, zou derhaiven ook onder alle de kleine Profeeten de eerfte zijn. Doch in welken tijd deze Gefchiedenis, welke ik voor eene leerzaame fabel houde,'gefchreeven is, jaa of zij van hem, of van een ander is, (gelijk Cicero j$ ^ ' eenen  gco DE PROFEET JONA. Jehova het bevel: | gaa in de groote ftad 3 Ninivé, en predik haar, want de zonden haarer inwoonders zijn mij in gedagtenis gekomen J Doch Jona bereidde zig om na 3 Spanje te vlieden, om Jehova te ontgaan, ging na Jaffa,vond een fchip,dat na Spanje vaaren wilde, huurde daar voor zig eene plaats op, om mede na Spanje te vaaren ten einde Jehova te ontvlieden. | Maar Je- 4hova liet een harden wind op de zee waajen, en de ftorm wierd zo hevig, dat het fchip in gevaar was van aan ftukken te breeken.| Het fcheepsvolk was in vrees,een ieder riep 5 tot zijnen God, zij wierpen de laading van het fchip weg, om het te verligten, doch Jona lag beneden aan het uiterfte einde van het fchip in een zeer diepen flaap.| De 6 fchipper kwam tot hem, en zeide: wat ligt gij hier zo in een diepen flaap ? ftaa op, en bid tot uwen God, mogelijk leidt hij het zo, dat wij niet omkomen. | Ook zeide de één 7 tot den anderen: laat ons looten, en zien, öm wiens wil dit ongeluk ons overkomt, zij wierpen het lot, en het trof Jona. | Zij 8 ondervraagden hem daarop: waarom dit ongeluk hen overkwam? wat zijn wérk was? X'an waar hij kwam? uit welk land en van Wat volk hij was?J Hij zeide: ik ben een 9 He. eenen Cato , en Geilen eenen Jr.kle en Jarico gelchreeven heeft) kan ik niet zeggen. ' vs. 2. yaffa] Eene zeer elendige haven in het zuidelijk Palestina, van waar men 'na Spanje vaaren Jbri: doch, gelijk bl. 194. reeds gezegd is, in de Phosmcifche fabelkunde w.egehs een voorval beroemd.  Gap. ï. aet Hebreër, en aanbidder van Jehova den God des Hemels, die de Zee en Aarde gemaakt heeft. | Die lieden wierden met groote vrees 10 bevangen, en zeiden tot hem: waarom hebt gij ons dit aangedaan ? Want zij vernamen uit zijne verdere belijdenis, dat hij voor Jehova vlood.} Zij vraagden hem, wat zij 11 met hem doen zouden,om de zee te ftillen? want de zee wierd geftadigonftuimiger.| Hij 12 zeide: neemt mij, en werpt mij in zee, dan zal de zee ftil worden, want ik weet heel wél, dat u deze ftorm om mijnen wille getroffen heeft. | Toen roeiden de lieden 13 zwaar, om weer aan land te komen, maar zij konden het niet bereiken, want de wind was hun tegen , en wierd geftadig onfturmiger;| zy baden derhalven tot Jehova, en 14 zeiden; Jehova, laat ons niet om dezen man omkomen, en reken ons, het geen wij doen, niet als een moord toe, want nietsgefchiedt 'er dan uw wil. | Hierop namen zij Jona, ig wierpen hem in zee, en de zee wierd bedaard:! vs. 10 ] Deze heidenen moeten van Jehova , den God der Jooden, zeer hooge begrippen gehad hebben» vs. 13. want cie wind was hun tegen) Hij waaide dan geweldig van Palestina af , en was , gelijk het de Schippers in die Gewesten noemen, een Levantwind. Dit is een zeer onftuimige wind, die ook Handel. XXVII: 14. voor Paulus en zijne reisgenooten zo gevaarlijk wordt. vs. 14.] Heidenen bidden tot Jehova: en bootsgezellen zijn zo naauwgezet en teder, dat zij derifcbuldigen , die zig zelf als fchuldig opgeeft, ongaarne •ver boord willen werpen.  «o» DE PROFEET JONA. . daard: | doch de lieden vreesden Jehova i£ grootelijks, bragten hem offer, en deeden hem geloften. J c a p. ir. Jona wordt van een zeegedrogt ingelokt, en naa drie dafc-en weder leevendig uitgefpogen. Zijn) zo als 'nien't noemen wil, lied of ge'bed? ' II. Op dien tijd befchikïe JehoVa een gróo- i ten Lrv • .7/ im \n ij r*o • yj. ï<5. bragten hem offer] naamelijk nog op het fchip. Ik weet n;ct , h«e dit veele , zelfs geleerde Leezers, vreemd heeft kunnen voorkomen: de Ouden offerden wezenlijk rp de fchepen. Mogelijk is de BWaarigficid bij her! oaaruit ontftaart, dat zij hooit'een fchip bezietigd hadden : men kan op een fchip zeer goed kooken en braaden, derhalven ook offeren. ën deeden hem geloften] die z'; bij hunne befcoudèn aankom-; m Spanje betaalen'wilden. Dergelijke geloften van zeevaarenden zijn bij de Ouden zeer bekend : de Phceniciërs deeden ze 't meesr aan Melikerta, d. i. Melech Karttia, Koning , of God van de ftad Tij'-'us jj vs. r. een gr ooien visch] Ik heb den naam, ■walJi'isch , die hi'er op eene ongelukkige wij2e Zo ge3tVoon geworden is , en niet alleen de Gefchiedenis, maar ook zelfs de fabel bederft, willens vermijd: Walvisch is in onze taal de naam niet van alle zeè"'gedrogten , 'maar van den walvisch in Noorwegen, é. i. yan dien, welken men tusfchen ■ Noorwegen, "Yslahd en. Groenland jaarlijks vangt. Deze heeft een Veel' te naauwe keel , dan dat daar een mensch zou Runnen di orkanen ■, 'Zou daardoordèrhalveh 'niét alleen de Gefchiedenis, maar ook de fabel bederven: doch de  Cap. II. 263 ten -visch',- die Jona inflokte; Jona was drie dagen en drie nachten in den buik van den visch,! en hij bad uit den buik van den visch * dit gebed tot Jehova zijnen God:j Ik 'riep in mijn nood' tot Jehova, 'en hij int- 3 v/oordde mij, Uit den luik der helle 'riep ikt en gij hoordet ■mijne ftem. | Gij de Schrijver heeft ook onmogelijk aan den zeiven kunnen denken ~, jaa waarfchijniijk dien in 't geheel niet gekend, want hij komt zeer zelden tot aan *t Kanaal tusfchen Engeland en Vrarikrijk , (dien, weU fee in 1Ö58. in de Teems kwam, zag het toenmaalig bijgeloof als een voorbode van Cromwell's dood aan) rog zeldzaamer tot aan de ftraht bij Gibraltar, en mogelijk nooit tot aan het uiterfte einde der middel landfche zee bij Palestina. Maar welk een visch is het dan eigenlijk, waarvan hier gefproken wordt ? Ik heb in 't begin der voorafgezondene aanmerking reeds gezegd, 't geen andéren overlang Vóór mij gezegd hebben, dat de Carcharias , dien de Ouden den hond van Neptttnm noemen, daar groot.genoeg toe zij : misfehien dagt de Schrijver wezenlijk aan den zeiven , maar misi fchien ook niet; een fabelfchrijver kan zig naar de wetten der fabel een zeegedrogt vormen, zo groot hij wil, zonder dat het werkelijk in de Natuur gèvonden wordt, ik houde derhalven dit onderzoek voor overtollig. ?T geen ik voor 'r overige van de geheele Gefchfédenis denke ; is reeds gezegd in de aanmerkingen!, die vóór dit Boek' vooraf gaan. vs. 3. Uit den buik der helle'] Zo was in da daad de buik van het zeegedrogt, waaruit geénewe* derkeering gehoopt kon Worden. gij 'hoordet. mijab jlem] jona wordt bij het geheele gebed voorgefteld, als reeds vooruit van de ver* jhooring zeker zijnde.  ao4 DE PROFEET JONA. Gij wierp mij in de vloeden)'in 't midden der-4. zee, Deftroomwas rondom mij, Al uw baar en en golven gingen over mijheen,] Ik dagt: nu ben ik van Jehova's oogen ver. 5 dreeven: En toch zal ik weder uw heiligen Tempel aanfchouwen-'\ Het water omving mij, zo dat ik nog pas adem 6 kon fcheppen, tv. \ Be vs 4. De /troont] De ftroom der zee, die hem bij den ftorm ver vai- het fchip midden in de zee wegvoerde. Onze Schippers fpreeken ook van ftroomen der zee , Alleenlijk jn '1 gemeen van zekere beftendige. ,' vs. 6. zeegr as] Een zeeplant, wiens veeltakkige en bladerachtige fteeJen op de zee zwemmen. Zij beflaan zomwijlen eene ruimte van eenige mijlen in den omtrek,'en geeven aan de zee degèdaante eener weide. Wegens der zeiver taaiheid en verftrikkirig kunnen zij de fchepen in' hun loop hinderen. De kleur van die takken is nu'eens groen dan weer rood, waarvan de zee ook zomwijlen de naam krijgt. Men noemt dezen plant ook Sargasfo. In de middellandfche zee vindt men dien gewoonlijk niet, maar aan net van den zeiven genoemde voorgebergte , en in eenige ftreeken der roode zee na de Africaanfche zij. .de toe. Doch men behoeft hieruit niet te befluitep» dat Jona reeds tot aan dat groene voorgebergte gei weest zij, wanneer de ftorm hem overviel : dc Ver■digter kan zeer wél de vrijheid neemen, het hem uit de roode zee bekende zeegras in de middellandfche zee te verplaatzen, en niet volkomen naauwkeueig (volgens eene geftrenge natuurkunde te fchrijven; of hij kan ook onder dezen naam waterplanten in *t algemeen verftaan, (alleenlijk niet bet hier in Luther» Bijbel 'genoemde, wiet, [in 't Hoogd. fclülf] want het is te algemeen bekend , dat dit flegts ajn den oever wast.)  C A P. Ü, zog De afgrond was rondom mij, En mijn hoofd met zeegras omwonden. | Ik daalde tot de bronnen aan den voet derber-y gen, Voor eeuwig floten de grendels der Aarde mij op : Maar gij brengt mijn leeven uit den dood temg, Jehova mijn God! \ Reeds in den doodjlaap vallende, dagt ik aan 8 Jehova, ^ vs. 7. tot de bronnen aan den voet der bergen] Letterlijk, tot de buizen of waterleidingen der bergen. De Hebreeuwen verbeelden zig aan den voet der voorgebergten bronnen,. waaruit da zee ontfpringt. Pf.XVUl: 16. De meening is, dat het zeegedrogt, het welk Jona ingeflokt had , met hem tot op den bodem der zee nederging , tot aan den voet der voorgebergten , die in de zee uitfteeken. de grendels der Aarde] De zelfde fteile voorgebergten, die fr.eenacb.tig in de zee nedergaan, fchijr.en als grendels der Aarde, die de onderaardfche gevangenis toefluiten, en den afgrond der zee van de Aarde afzonderen , voorgefteld te worden. Dit alles is een dichterlijk beeld, het geen wij ook konden en zouden waagen , wanneer wij in een land woonden, daar voorgebergten en fteile kusten waren. Wanneer geen Duitsch dichter het gewaagd heeft , zo moet men weeten , dat het ook met onze Duitfche cevers niet zou overeenkomen, die helaas! zo zagt in zee loopen , dat wij in de havens de oorlogfchepen van de eerfte groote kunnen inneemen, — armer zijn dan onze nabuuren. Wij hebben in 't geheel geen voorgebergten. vs. 8. Reeds in den doodjlaap vallende] Letterlijk, toen ik in onmagt viel, of, toen alles voor mij duister wierd. Mijne Leezers mogen oordeelen, of ik letterlijk had moeten overzetten, of zo omfchrijven, gelijk ik deed. Wauaeer zij de letterlijke overzet*  «06 DE PROFEET JONA. En mijn gebed, kwam voor u in uwen heiligen Tempel. \ Die een leugenachtig niets dienen, 9 Zullen hunne vroomheid verlaaten: \ Maar ik zal u met luide dankliederen offer 10 brengen, Ik betaalen, het geen ik beloofd heb, De hulp ftaat aan Jehova, j Doch Jehova gebqod den visch, Jona op 11 het vaste land weder uit te fpuwen.| Cap. zetting beter vinden, dat zij die dan in hun exemplaar fchrijven, en de omfchrijving uitfchrappen. vs. 9. een leugenachtig niets] de afgoden. De meening is: dat de fcneepslieden, die nu uit vrees in den ftorm den waaren God dienen, dezen , zo dra de ftorm voorbij is, en zij weder aan hunne kusten komen, geheel vergeeten zullen. Dit behelst niets onwaarschijnlijks; doch 't is , zo lang men het niet gefchiedkuhdig weet, maar enkel als toekoroftig vermoedt, met veele liefdeloosheid gefproken, inzonderheid door iemand , die in de geheele Gefchiedenis tienmaal zo haatelijk voorkomt, dan deze fcheepslieden, van wat volk zij ook zijn mogen. vs. IJ. op het vaste land] Waar Jona weder te land zal gekomen zijn , zegt ons de Schrijver niet, en wanneer hij eene leerzaame fabel fchrijft, dan behoefd hij het ook niet te zeggen. Ik befpaar mijne Leezers dan billijk alle verdere navorfchingen, of hij te JafTa, (dit zou voor eene fabel wel het waarfchijnlijkfte zijn) of', gelijk anderen willen , in de zwartje zee, (om naamelijk een naderen weg na Ninivé te hebben) of zelfs, dewijl de visch in drie dagen Africa kon omzwemmen, in de rivier den Tiger, voort voor Ninivé, aan land gekomen is. Dit alles zijn nayorfchingen, waartoe men gebragt wordt, wanneer men het verhaal voor eene Gefchiedenis houdt, en die gedeeltelijk het voorheen ongelooflijke tot het nog meur ongelooflijke vermeerderen.  207: Cap. III. Jona gaat na Ninivé, en predikt boete, met de voorzegging , dat anders de ftad binnen 40 dagen zou te gronde gaan: het volk en de. koning zijn buitengewoon gehoorzaam, doen boete, en Godfcheldt hun de ftraf kwijt} tot het grootfte verdriet van den Profeet. III. Toen fprak Jehova ten tweeden maal tot 1 Jona:| ftaa op , gaa naa de groote ftad 2 Ninivé, en predik aldaar, 't geen ik u beveele. | Jona ging na Ninivé , gelijk Jehova 3 hem bevolen had ; maar Ninivé was eene groote ftad, waaraan men de hand der goddelijke voorzienigheid bemerkte, van drie dagreizen | Jona ging 'er ééne dagreize in, 4 en predikte: binnen veertig dagen zal Ninivé te gronde gaan!| De inwoonders van 5 . JNinivé vs.3. eene groote ftad, waaraan men de hand der goddelijke voorztenighe'd bemerkte] Letterlijk : was Gode eene groote ftad. Dit zou m onze taal onduidelijk zijn, daarom heb ik het door eene omfchrijving uitgedrukt. Het groote, doch niet volfirekt al het groote, maar het geen door zijne groote de hand der Natuur of van God kenbaar maakt, en het geen de menfchen zo groot niet maaken konden, wordt door den Bijbel naar God genoemd. van drie dagreizen] Volgens het getuigenis der Gefch'iedfchrijï'ers had Ninivé, eertijds de grootfte ftad der waereld, en grooter dan Babel in zijn bloei, 480 ftadiën in den omtrek, dat maakt , 600 ftadiën op een graad gerekend, 12 Duitfche mijlen, of omtrent drie dagreizen : want 4 Duitfche mijlen rekent een Oosterling op eene middelmaatige dagreis. Zie meer in de voorreden voor Jefaïa, bi,XV. XVI.  4oS DE PROFEET JONA. Ninivé geloofden aan God, riepen eenen vastendag uit, en trokken van den grootften . tot den kleinften rouwkleederen aan: | ook 6 kwam de tijding daarvan tot den Koning van Ninivé, deze klom van zijn throon af, leide de Koninglijke kleeding neder, en deed rouwkleederen aan, en zat in asch; | en liet in 7 Ninivé als een bevel van den Koning en zijne hoogfte Raaden uitroepen : menfchen , dieren, runderen en fchaapen zullen niets eeten, noch op de weide gevoerd worden noch ook water drinken; | dat menfchen en 8 beesten zig met rouwkleederen dekken, en uit alle kragt tot God roepen, en een ieder bekeere zig van zijne zonden en onrechtvaardigheid 1| mogelijk zal God ons weder 9 genegen worden, en berouw hebben over het ongeluk, zijnen toorn tegen ons vaaren, en ons niet laaten te gronde gaan,| Wan-10 neer God zag,'t geen zij deeden, en hoe zij zig van hunne booze wegen bekeerden, zo had hij berouw over het ongeluk, dat hij hun gedreigd had, en deed het niet.[ Cap.  2qo Cap. IV. tiet boosHartig en zinneloos, in morring tegen Goduitberftend misnoegen van den Profeet, over de bekeering der inwoonders van Ninivé: God keurt het zelve af, en onderregt den niet alleen menfchenhaatenden, maar ook den eer' bied jegens God vergeetenden Profeet, met eene befchaamende goedheid. IV Dit verdrodt jona zeer, hij wierd te oh- i vreede,] bad tot Jehova, en zeide: aeh 2 Jehova! was dit het niet, het geen ik zeide, toen ik nog in mijn land was? en daarom wilde ik 't voorkomen, en na Spanje vlugten, wantik weet, dat gij, God, genadig en barmhartig zijt, langmoedig en van groote goedheid, en berouw hebbende over het ongeval. | Neem nu, Jehova, mijn leeven 3 weg, want het is beter, dat ik fterve, dan nog langer leeve. | Jehova antwoordde : * zijt gij met recht zo te onvreede ? | Jona ging de ftad uit, bleef aan de oost 5 zijde der ftad, maakte zig aldaar eene loofhut, en zat onder haare fchaduw, om te zien , wat 'er van de ftad worden zou. | De God Jehova liet hier een wonderboom $ op- vs. 6. ■wonderboom] Dewijl mogelijk eenigen dit Woord niet veiftaan , en uit onkunde in hunne eigen moedertaa'1, aan eenen door een wonder voortgebragten boom denken mogten, zo moet ik ter verhoeding van alle misvatting het volgende zeggen; een wonderboom is da bij de tuiniers gewoone naam van O dat  Aio DE PROFEET JONA. opkomen, die over Jona wies, zijn hoofd fchaduw gaf, en hem van het ongemak der hitte dat gewas , het welk de Kruidkundige in 't Latijn, Ricim-s, of met behoudenis van deszelfs Arabifchen naam Elekeroë, en Kerva .noemt; bet heet ook bij de Geneeskundigen, pa/ma Christi, ficus infernalts , jaa met behoudenis van den alhier (taanden Hebreeuw fchen naam , die in E/ijpten gebruikelijk is, Kikt, want de uit deszelfs korrels gemaakte olie noemen de Geneeskundigen, oieum cicinum. Den naam van wonderboom heeft men het in onze taal waarfchijnlijk gegeeven wegens het veele wonderbaare, dat men aan dezen vreemden boom waarnam, bij voorbeeld : de lchielijke verandering van de kleur zÉ uer bladeren en bloezems, dat het bloezen* en vrugten te gelijk draagt, en nog andere bijzonderheden, die het bezit. 'ï is wezenlijk eene ongemeen fchoone plant, doe!' die men bij ons enkel in de tuinen heeft , daar zij zeven tot agt voeten hoog. wordt : in het zuidelijk Afiën , inzonderheid in de /treeken aan den Tiger is zij eene inlandfche plant erf overvloedig , en krija; daar de grootte van een boom Men vindt eene afbeelding van den wonderboom in het Kruidboek van Blakwel, W.148. en eene nog meer naauwkeurige, welke de volkomen fchoonheden van den boom en de verandering zijner kleuren voordelt, heeft mij een vriend (Dr. Weisz) in het tweede Deel van Reignault's Botanique getoond. [Men vindt ook eene afbeelding van den wonderboom in G.OuthofsVerklaaringover den Profeet Jona, bl.818. Nederd. Overzet.J De bladeren van dezen liruik, of in Afiën, kleinen boom, zijn in Afiën ongemeen groot, zomwijlen meer dan een voet, jaa bijna twee voeten, lang en breed, en daarbij door hun vei band met den fteel zo uitge. fpannen, dat zij eene voortreffelijke fchaduw geeven. Dezelve was derhalven voor Jona een zeer gewenscht gefchenk, en in eene fchoonere tent, dan hem deze boopi met zijne heerlijke kleuren verfchafte, had hij ' niet  Cap. IV. an hitte bevrijdde ; Jona verblijdde zig zeer over den wonderboom; | maar God befchik- 7 te niet kunnen zitten. Wanneer het verhaal eene fabel is, zo had deverdigter den boom, die Jona fchaduw geeven moest, niet gelukkiger kunnen Kiezen. * Men heeft dit, en het elfde Vers van ons Capittel gemeenlijk zo verftaan , dat de wonderboom in- een nacht gewasfen is; en zo heb ik ook. dewijl het ten minften de zin is , die iemand 't eerst bij 't leezen van het Hebreeuwsch voorkomt , overgezet. Men moet zig dan de Gefchiedenis zo voortellen: Jona maakt zig eerst eene tent van looi werk, en vindt ze den anderen morgen met een wonderboom overwasfen. De wonderboom wast op eene natuurlijkerwijze zo fpoedig niet, en is geen, gelijk het de KruidKundigen noemen, ephemeridifche plant [plant van een dag"]: Niebuhr zag 'er een te Basfora, die vijf maanden oud, en agt voeten hoog was; doch dat is nog geen hooge wasdom; Heijer kreeg zelfs in Duitschland . daarenboven nog bij ongunftig Weer en in weinige maanden, veele «ruiken van 9 tot 10 voeten; (Krell's ontdekkingen tn de Chimte, D. II. bl 442* HoogdO en tot in het tweede jaar leeft deze boom gewoonlijk in zuidelijke landen. Doch in eene fabel behoeft de natuur zo naauw niet gevolgd , te worden, maar aldaar kan de God, die voorheen Jona in het ligbaam van een zeegedrogt bewaardde, ook in één nacht den wonderboom laaten wasfen. Doch ik mag voor mijne Leezets niet verbergen, dat mrn ons Vers ook anders zou kunnen overzetten: Jehova had hier (reeds te vooren) een wonder boom be/chikt, en liet denzeken over Jona was/en. Dan zou de wonderboom 'er reeds te vooren geweest , en in een korten tijd zo in de hoogte gewasfen ziin dat de zelve hem eene volkomen fchaduw gaf. Het ic*/«Vers zou men dan moeten overzetten: Jie in den éénen nacht was. vs 7 een worm, die denwonderboom Jiakj JJ.t is waarfchijnlijk iets bij uitftek zeldzaams , en zo fchijnt de Schrijver het ook te vernaaien. Het fap O i va^  ftia DE PROFEET JONA. te in de morgenfchemering van den volgen.' den dag een worm , die den wonderboom Hak, en daarvan verwelkte hij. | Wanneer 8 nu de Zon opging, zo liet God een ftillen oostenwind komen ; de Zon ftak Jona op het hoofd * zo dat hij flaauw wierd : toen verlangde hij nogmaals na zijn dood , en zeide: het is mij beter , dat ik flerve, dan nog langer leeve. | God zeide: zijt gij met 9 recht zo te onvreede en mismoedig over den wonderboom? Hij antwoordde: met recht ben ik mismoedig, zo dat ik zou willen fterven.j Jehova zeide: gij hebt medelijden 10 met van den wonderboom is zeer verteerend, en zou voor de meeste wormen en infeften niet alleen pijnlijk, maar ook doodelijk zijn: de natuur zou hun des wel eene neiging gegeeven hebben, om zig voor den zeiven te wagten. Men plant zelfs in Vranfcrijk den wonderboom met dit oogmerk in tuinen, om door zijne wortels, die veele vezelen hebben , de mollen af te keeren: dit middel is wel niets minder dan zeker, (geen wonder, dewijl deszelfs fap in Vrankrijk buiten twijfel zo grote fcherpte als in meer zuidelijke landen niet hebben kan) maar zo veel ziet men egter, dat 'er proeven moeten gevonden worden, dat dieren deszelfs voedend fap vlieden. " en daarvan verwelkte /tij.] Die flegts de beeltenis van den wonderboom aanfchouwt, zal terftond merken , dat zijn weefee en ongemeen fappige ftam' door eene kwetzing ligt tot verwelken kan gebragt worden. De ondervinding leert nog iets meer ; eenige bladeren en bloezems, die Niebuhr van hem afbrak, verwelkten in weinig minuten. ps. 10.] Een fraajer en treffender antwoord ter befchaaming van den baat der [noden tegen andere volken, wien zij Gods genade misgunnen, en deszelfs ftraf. fen toewenfchen, kan 'er naauwlijks verzonnen worden*  Cap. IV. 213 met den wonderboom, waaraan gij niet gearbeid, en dien gij niet gekweekt hebt, die in den éénen nacht wierd, en in den anderen nacht verwelkte :| en ik zou met de n groote ftad Ninivé geen medelijden hebben, waarin honderd en twintig duizend menfchen zijn, die nog geen onderfcheid tusfchen hunne regter- en linkerhand weeten, en zo veele beesten! j vs. li. die nog geen onderfcheid tusfchen hunne regter- en linkerhand weeten] Onfchuldige kinderen, ik weet niet of beneden de drie, of zeven jaa. ren: het laatfte komt mij het waarfchijnlijkfte voor, de minfte kinderen leeren vóór hun Zevende jaar de linker- van de regterhand onderfcheiden : Jan zouden 'er in Ninivé jaarlijks over de 20000 kinderen moeten gebooren zijn, dewijl zeer veele geboorene vóór hun zevende jaar fterven. Het moet dus meer inwoonders bevat hebben , dan Londen of Parijs. Ziedé voorreden op Jefaia, bl.XVL menfchen beesten] die toch meer mede¬ lijden verdienen, dan een gevoellooze fraaje boom.   j MJ.CHAh.LIS j ) NIEUWE < i OVERZETT ( ! DES O. T. ! ! XX[.DEEL. i