j. D. MICH AËLiS NIEUWE OVERZETTING DES OUDEN TESTAMENTSj   I D? MICHAÈLIS NIEUWE OVERZETTING DES OUDEN TESTAMENTS, MET Aenmerkïngen voor on geleer den, Jn het Nederduitfch, orargebragt DOOR DEN HEER W. E. DE PERPONCHER, /X. I) E E L. Behelzende het Eerfle Boek van Samuel, TE UTRECHT, By de Wed. J. van SCHOONHOVEN, MDCCL XXXIX,   HET EERSTE BOEK VAN S A M Ü E L. Cap. I. Geboorte van Samuel. Hy wordt, door zyne moeder, Gode ioegewyd, en na zyne fpeening, naar 't Heiligdom, gebragt. |jIfPff|len man, uit Ramathaim Zophim, (d) i ' ü fflffl in 'r §eberSte Ephrairas, genaamd ElPf^gglfl kana' zoon van Jerocham, des zoons Elihu, des zoons Tochu, des zoons Zuph, een Ephraimiet, (b) hadt twee vrouwen 2 Hannaen Peninna, (c) welke laatfte kinderen kreeg, maar Hanna kreeg er geenen. Deeze 3 man nu ging jaarlyks, uit zyne vader/tad, naar Silo, om Jehova Zebaoth (d) te aanbidden, en hem O) Naar den Heer Michaè'lis, neemt men dit, voor de flad, in Christus tyd, Arimathea genaamd. (A) Dus noemt men hem alleen wegens zyne woonplaats , wyl hy van gedacht een Leviet was. O) In't Hoogd., Tohu, Zuf, Feniniia.- Cd) Hier, zegtde Heer Michaëlis, heb ik, voor'teerst, het Hebreuwfche grondwoord behouden,' en meen zulks des te veiliger te kunnen doen, wyl de Schryvers van t N. f. my, m't Griekfch, daar in voorgaan, Rom. 9: A ' v. 39.  2 Het EERSTE BOEK van SAMUEL.' hem offeranden toe te brengen ; en dit ge- fchied- v. 29. Jacobi 1: v. 4. daar ik egter dit woord, het welk ons altoos eenigzins vreerad klinkt, niet gaarne beezigen zou, in die boeken, in welken het, zoo als in de Propheeten, zeer dikwils voorkomt, wil ik, by deeze geleegenheid, met myneleezers, overleggen, hoe ik 't zelve, in't vervolg, vertaaien zal, na vooraf my11e gedagten, nopens de beteekenis van deezen naam, te hebben opengelegd. Gemeenlyk vertaalt men denzelven , door Heer, of liever, God tier Heivfchaaren, en dit zou rnisfchien goed te manken zyn, indien men er eenen behoorlyken uitleg byvriegde; daar anders deeze vertaaling, met een verkeerd begrip, verbonden gaat, of ten minsten, by den leezer, verkeerde begrippen opwekt. Meest tog denkt men daaN by aan Oorlogs-heiren, en fielt zig derhalven den naam, God der Heirfchaaren, voor, als aanduidende den KiygsCod, of ten minsten den geenen, die de Engelen gebruikt, als zyne krygsmagten , om ik weet niet welken vyand, die hem weerltaan mogt, te beftryden. Maar zulks beduidt dit woord geenzins , want ten minden op twee derden der plaatfen, waar het voorkomt, wordt noch van krygsleegers, noch van vyanden gefprooken. En ik wilde des te minder , tot deeze gedagte , aanleiding peeven, door eene verkeerde overzetting, wyl het denkbeeld van Krygs-God, tog geenzins het hoofd-denkbeeld is, onder 't welke men zig, den waar en God, by de meeste geleegenheeden, moet voordellen; hoe zeer ik gereedelyk toeftaa, dat de uitflag van den kryg, in allen deele, van hem afhangt, en ik deezen naam dus, zoo dikwils er van oorlogen gefprooken wordt, geenzins ongefchikt vinde. 0, Of zou deeze naam, daar de Ifraëlieten, Ex. 12: vs. 41. Ziboth jfova, Jehova's beiren, genaamd worden, ook bettekenen kunnen, de God der heiren Ifraëls, en dus als eenen onderfcheidenden naam van Ifraëls God, in tecgenirelling van de Goden der andere volken, worden aangezien'(") Hiervan ondertusfchen, vervolgt de Heer Michaëlis,meen ik zeeker te zyn, dat Zebaotb de onderfcheidende naam is  4 Het EERSTE BOEK van SAMUEL. van Eli, Hophni en Pinehas, te Silo, Gods Pries- deeze dubbelzinnigheid niet; dan daar men teegenwoordig den Godsdienst en vooral de Schriften van 't Oude Verbond, op zulk eene onbillyke en haatlyke wyze, behandelt, zou 't zeer ligt gebeuren kunnen, dat een der geenen, die flegts zand in de oogen zoeken te ftrooien, om aan den Bybel, dat verouderd en by hun zoo gehaat gefchrift, een verkeerd voorkomen te geeven; deeze uitdrukking onzer taal misbruikte, om dit boek, met eene billyking der afgodery, te befchuldigen. Eene andere korte en voor eene vertaaling zig welfchikkende ukdrukking weet ik, naar deezen zin althans, nog niet; want het lctterlyke God der Heirfchaaren heeftin onze taaien, of geene, of eene verkeerde beteekinis. Maar Zaba, of Zebaoth, beteekent ook 'alles, wat, op aarde of aan den Hemel, opgaat, juist in de. volle beteekenis van 't Hoogduitfche woord opgaan , het welk men niet alleen gebruikt, van de opgaande zon , maar ook van de voordkomende en dus als uit den grond opgaande planten, of bloemen. Dus onder't zelve niet alleen de zon, maan en fterren, maar ook alle planten, gewasfen en voordbrengfelen der aarde, de dieren zelfs niet uicgeflooten, begreepen zyn. — Neemt men het nu, in deezen zin, dan zou de God Zebaoth zoo veel beteekenen, als de God aller fchepfelen, de algemeene Schepper en Opperheer van alles wat voordkomt en heftaat. En ook even dus heeft het de oudlte ons bekende vertaaling uitgedrukt, door Pantocrator, dat is, niet de Almagtige, maar de, AlgemeeneMonarch; eene uitdrukking, die ik wenlchte, in't Iloogduitfch, te kunnen gebruiken, nut denzelfden nadruk,.welken zy, in 't Griekfch, heeft; als waarin zy den eenigften, waren, ondeelbaaren God aanduidt, buiten 'wien er noch God , noch Heer is. Maar in onze taaien liegt niemand dit denkbeeld aan deeze uitdrukking; en daar men , gelyk wy reeds opmerkten , geene lange omfchryvingen gebruiken kan , is ray wel ingevallen, het ■woorAfFaareld-Mouarcb in de plaats te dellen; of ik moed een nieuw woord, de Almonarch, maaken, (in 't Neer. duitfehis Albcheerfcher reed sgebruiklyk,) of wel, geheel naar  Cap. I. s naar de Hoogduitfche fpreekwyze, de God over alles verraaien , of wat men my verder voorflaan mogt? Voor eerft ondertusfchen zal ik, in de boeken van Samuel, den naam Zebaoth behouden, tot. dat ik de ftemmen van een genoegzaam getal verdandige leezers opge'nomen hebbe { en in de laatere Propheeten, Zacharia en MaJeachi, zal ik deezen naam meede behouden, wyl dezelve er zoo dikwils voorkomt dat eene Hoogduitfche vertaaling altoos kwalyk luiden zou; daar men Zebaoth, als een vreemde naam zynde, nog eer zal laaten doorgaan. In allen gevalle weet men nu, wat het woord Zebaoth, ik zal niet zeggen beteekent, (want myn eigen gevoelen U nog onzeek'er,) maar wat het, uisfchen twee zeer verheevene befchryvingen van den waaren God, beteekenen kan. En tusfehen deeze beiden, zal men des tegeruster, naar eigen fmaak, kiezen kunnen, daar ik openhartig be* kennen moet, in de fpraakkunde, nog niets gevonden te hebben, 't welk, tusfehen de beide verklaaringen; God der Goden, of Waereld-Monarch, zou kunnen beflisfen. _ Dus verre, de Heer Michaëlis, misfehien zou men, eenigzins nader by de eerde beteekenis van Heiren blyvende, vertaaien kunnen, de God der IVaereld-heiren ; wanneer men zig de meenigte der vaste fterren voorftelde, als een in orde gefchaard zonneu-heir, met nog talryker benden van dwaalfterren, of bewoonde waarelden, omringd; en God als de Bevelhebber deezer heirfchaaren, met alle derzelver volheid, op zynen wenk, in de hun afgeperkte loopbannen, bewoogen. Ook verklaart zig de Heer Hezei, voor de uitdrukking der waarelden God; daarby aanmerkende , dat Mahomet , in zynen Koran , deezen naam, door Heer der waarelden, vertaald heeft. Hoe men 't opvatte, de naam Zebaoth wekt altoos de verheevenfte denkbeelden op God is de ,God der Heirfchaaren ^byzonder der Heiren Israëls) , de gedugtfte leegers zyn onderworpen aan zyne magt, en zyn wenk bedist het lot des krygs. Hy is de God, boven alle afgoden niet alleen, maar boven alle Hemehnagten, Engelen, AartsEngelen of wat wy ons voorhoogef gefchaapene weezens voordellen raoogen, verheeven. Hy is de Waareld- Monarch, de Albeheerfcher, die alleen over 't Heelal den fcepter zwaait. Hy is de God der Waareldheiren, die alle waarelden, met derzelver volheid, door zynen A 3 wenk  6 Het EERSTE BOEK van SAMUEL, ' Priefteren waren, (e) Aldaar nu gefchiedde 4 het, (ƒ) dat Elkana aan zyne vrouw Pemnna en aan elk haarer zoonen en dogteren één deel van 't offermaal voorzette, maar aan Hanna een 5 dubbel deel gaf, wyl hy haar , by voorkeur, beminde. Maar God gaf haar geene kinderen; 6 zoo zogt haare mededingfter haar, weegens deeze kinderloosheid, allerlei verdriet aan te doen, wyl zy haar des mans hart ontflal. (g) En dit ? gefchiedde, van jaar tot jaar, zoo dikwils zy, naar wenk gefchaapenheeft, door zyne magt in weezen houdt, en in 't genot zyner weldaadigheid doet vrolyk juichen. () Wyl Sajjiuel beteekent eenen, die van God afgebeeden is. N. KI. t. d. pl. (tf) Waarfchynlyk hadt Elkana aan God de gelofte eener buitengewoone offerande gedaan, indien aan zyne beminde vrouw een zoon mogt gcfchonken worden ; even gelyk zy, van haaren kant, het kind zelve, in dien gevalle, aan God hadt toegewydt. CO °m middelerwyl alle haare zorgen te beneeden, aan 't kind , dat God haar gefchonken had en zy hem toewyen wilde. Het zogen duurde, by de Hebreen, veel langer dan by ons. Anderen egter vertaaien , tot dat ik hem zal opgevoed hebben ; den hier bedoelden tyd dus veel langer (lellende, naamlyk tot dat hy eenigen dienst, in 't heiligdom, zou kunnen doen. Volgens Lev. 12. v. 2. moesten alle zoons, 33 dagen na de geboorte , naar 't Heiligdom, worden gedragen, en aldaar een offer, voor hen, toegebragt. Sommigen meenen, dat dit, na de vestiging in Kauaan, buiten gebruik raakte, of ten minften, tot den tyd van't fpeenen, uitgefteld werdt. A 5  C A P. II. En zynen gezalfden doen zegevieren ! (e) Vervolgens keerde Elkana terug, naar Ra- n ma, waar hy t' huis hoorde ; en de jongeling diende Jehova, onder opzigt en bevel van den Priester Eli. C a p. II. vs. 12 — 36'. Slegt gedrag der zoonen van Eli, beneevens zyne al te groote toegeevenheid omtrent hen. God laat hem, onder aankondiging der flraffen, die, op zyn ge/lacht, komen zouden, door ee?ien Propheet, berispen. Tusfehen beiden wordt de geboorte van Samuels broeders en zusters verhaald. De zoonen van Eli nu waren lieden van ee- 13 nen flegten inborst en zonder Godsdienst; met 13 het geen , door den volke ,' den Priester fgebragt werdt, gingen zy op deeze wyze te werk. Tegen dat men 't vleefch zou kooken , kwam des CO De Ifraëlieten, zegt de Heer Michaëlis, hadden toen nog geenen Koning, maar't koningryk iïondt nu ta worden ingevoerd, en 't was Samuel, die de beide eerile koningen zalven zou. Saul, \>p begeerte des volks, doch tot groot nadeel van den (laat, welks ondergang, by zynen dood, naby fcheen; David, op last van God, en om Ifraël te verheffen, tot eenen trap van magt èn bloei, daar niemand nog aan had kunnen denken. En dit laatfle fchynt, door de moeder van Samuel, hier te worden gepropheteerd, Men kan, by den Heer Chais, eene fraaie uitbreiding vinden van dit lied , het •eerfte, waarin men eene voorzegging van den Zaligmaaker, als den Gezalfden des Heeren by uitneemendheid, meent aantetreffen.  i8 Het EERSTE BOEK van SAMUEL kana en zyne vrouw te zeegenen, tot hem zeg* gen de,- God geeve u nog meer kinderen, uit deeze vrouiv, voor het kind, dat gy Gode gekend hebt. Daarna keerden zy weeder, naar hun huis. Ook was God Hanna genadelyk indagtig, - zoo 21 dat zy haaren man nog drie zoonen en twee dogteren baarde. Maar Samuel bleef by 't hei-' ligdom. Eli ondertusfchen werdt zeer oud en vernam, 23 hoe zyne zoonen zig, omtrent de Israë'liten, gedroegen; ja zelfs datzy, by de vrouwen, ilie* pen, die, ter verrichting van den Godsdienst, naar de tente des gefpreks, kwamen. Zoo zei- 23 dehy, tot hun. Waarom handelt gy zoo, als ik, /legt genoeg! van den ganfchen volke, hooren moet ? Q i) Niet aldus myne zoonen! Dit ge- 24 rugt (/) Gemeenlyk, zegt onze Schryver, ziet men Eli aan, als een voorbeeld van verzuimde , of al te flappe kindertugtdan zeer verkeerdlyk. Wel is waar dat hy, in 't vervolg, beiifpt wordt, wegens te veel infcbiklykheid, voor zyne zoonen; maar dit kan men geene flappe kindertugt noemen , wyl deeze zoonen reeds feedert lang volwasfene mannen moesten zyn, daar zy, voor Iiisndertigfte jaar, geene Priesters worden konden, en erdusV omtrent hen , geene kinderlyke opvoeding meer te pas kwam -, zyn misdag was derhalven van eenen geheel anderen aart; en bedondt daarin, dat hy, uit vaderlyke liefde, Cof liever zwakheid,"> de plichten van zyn ampt verzuimde, fly tog was Opper-Richter, vooral in zaaken 't Priester ampt betreffende, en dus moest hy niet alleen, met vaderlyke teederheid , vermaanen ; maar als Overheid , de verfpreide geruchten onderzoeken, en dezelven gegrond bevindende, zulke boosdoenders, die den Godsdienst fchande aandeeden, ftraffen, of ten minden afletten en van den Altaar verwyderen. Maar eene verkeerde vaderliefde deedt hem te veel zyne Hoogen- pries-  ao Het EERSTE BOEK van SAMUEL hen eenen ongelukkigen dood te doen fterven — Samuel daar en teegen wiefch op en ver- 26 wierf genade by God , en liefde by de men- fchen. Ook kwam er een Propheet, tot Eli, en zei- 27 de, tot hem, zoo [preekt Jehova; ik heb my aan uwe vaderen geopenbaard, («) toen zy, in Egypten, Jlaven waren van Pharao. Ja uit alle 28 de /lammen Israëls heb ik hen verkooren, tot het Priesterampt, op dat zy, tot mynen altaar, toetreeden , my het reukiuerk brengen, en de heilige kleeding, voor my, draagen mogten; ' en alle de offeranden der Israëlieten, die ten altaar e befiemd zyn, heb ik u ge geeven. (0) Waarom dan ver- 29 agt gy myne offeren, en myne gaven, die ik verordend heb, en verlangt nog meer'? (p) En gy, waarom eert gy uwe zoonen, meer dan my; zoo dat opvolgers, van alle zodanige handelwyzen, kragtdaadig aftefchrikken. Vooras kan men zig herinneren 't geen wy, by de verhardding van Pharao, en andere diergelyke geleegenheeden, reeds meermaalen hebben opgemerkt. («") Alwederom eene afvvyking van de joodfche vocaalftïppen, naar de welken er ftaat vraag-en ontkennender vvyze; heb ik my aan uwe voorvaderen geopenbaard^ Men begrypt, dat Aaron hier byzonder bedoeld wordt. (0) D. i. Er worden geene offeranden, op mynen altaar, toegebragt, waar van ik u nict.eenig deelheb toegefcheiden. (p~) Naar de joodfche vocaalfüppen vertaalt men hier, in c/e wooning. Deeze beftraffing doelt eigenlyk, op Eli's zoonen, en 't geen ?y den offeraaren, met geweld, ontnamen. Vervolgens wordt hy zelf beftraft, daarover, dat de liefde en zwakheid, voor zyne zoonen, meer by hem golden, dan de vreeze Gods.  C A P. II. 21 dat gy maar zoekt, u vet te mesten, van de eerflelmgen der offeranden mynes volks Israël? Daarom [preekt Jehova, de God Israëls; myn 30 voorneemen was wel, (q) dat gy en uwer vaderen huis my eeuwig dienen zoudt; maar nu zal O) Woord!, in den grondtext, zegt de Heer Michaëlis, ik had gezegd; maar zeggen, wanneer het, inden Bybel, van God , gebruikt wordt, beteekent zoo veel als, by zigzehen zeggen, bef uiten, en in deezen zin moet men 't hier neemen , wyl er geene voorzegging voorhanden is, in de welke het Priefferfchap aan 'thuis van Eli, voor eeuwig, toegézegd was. Aaron had twee zoonen, Eleazar , en Ithamar. De nakomelingen van Eleazar waren, van den beginne af aan, en wel naar eene uitdruklyke belofte van God, in 't bezit der ' Hogenpnefterlyke waardigheid geweest, Nutn. aó; v. 10 — 13. Nu meent men, dat Eli, niet uit Eleazar, maar uit Ithamar, afdamde, en dat hy de eerde was , die 't Hoogenpriesterfchap overbragt, in Ithamars huis, in 't welk het, geduurende eenige gedachten, bleef, naar't uitdruklyk verhaal van Jofephus, in zyne Oudheeden , B. 5. C. XI. v. 7. enB. 8. C. I. v. 3. En dan zou de vervulling deezer bedreiging zig, op volgende wyze, toegedraagen hebben. Achitub , Eli's kleinzoon, werdt Hogenpriester na hem, en had ten opvolger zynen zoon Achimelech, dien men, voor den zelfden, houdt, als Achya, door Saul, beneevens 85 priederen tot het zelfde gedacht behoorende, zoo onfchuldig vermoord, i Sam. 14: v. 3. 22: v. 9 — 18. Achimelech had wederom ten opvolger zynen zoon Abjathar, die wel in alleDavid's voor-en tecgenfpoeden deelden, maar feedert, wegens eene famenzweeringtegen Salomo, door deezen vorst, afgezet werdt. 1 Kon. 2:v. 26. Wanneer't Priesterfchap te rug keerde, in 't gedacht van Eleazar. Het gedacht-regider van Eli zou dan aldus daan. Eli-Pinehas-Achitub - Achimelecli -Abjathar. Evenwel blyven er dan nog eenige twyfTelin. gen over. Van waar tog wist jofephus, dien men, in deezen, volgt, dat Eli, uit Ithamar, gefprooten was; daar hy zelf bekend, van deeze oude tyden , geen naB 3 richt,  22 Het EERSTE BOEK van SAMUEL zal zulks geen plaats grypen. Die my eert, dien zal ik eer en, maar die my verfmaadt, die zal veragtlyk zuorden. De tyd komt, dat ik u en\l 'uw huis berooven zal, van allen , die het zouden kunnen oprichten(>) zvant geen bejaard man richt, buiten den Bybel, te hebben? Wist hy 't, uit de Genealogifche tafelen , en had hy er dus een gefchiedkundig bewys voor; of volgde hy flegts de joodfche verklaaringen van onzen text ? Hieromtrent kan men niets beflisfen en dus ook niets tot zeekerheid brengen, ' (Men vergelyke egter i Chron. 24. v. 3-6. 1 Sam. 22: V. 20. 1 Sam. 22: v. 9 en 1 Sam. 14. v. 3. uit welke plaatfen fommigen 't gevoelen van Jofephus meenen te kunnen bevestigen.)' Ook doet zig 'hier nog deeze zwarigheid op. Hoe kon God beflooten hebben, hetPriesterfcbap, voor eeuwig, te geeven aan't gedacht van Eli, uit Ithamar afdammende, daar hy deeze waardigheid, Num. 26: vs. 10—15. voor eeuwig, aan 't gedacht van Eleazar had toegezegd? Dan deeze en alle andere zwaarigheden vallen weg, indien''t geen men, op 't geloof van Jofephus, aangenomen heeft, geene hiftorifche waarheid, maar eene enkele joodfche verklaaring weezen mogt; wyl Eli alsdan zeerwel, van Eleazar, afdammen kon, en't Priefterfchap dus flegts, uit een der van Eleazar afdammende gedachten, op 't andere, zyn overgegaan. Terwyl er dan ook daarin, dat Eli's familie, eenen tyd lang , het Priesterfchap bezat, en 't voor altoos zou bezeeten hebben , indien Eli zelf zig zulks niet, door zyne fchandlyke toegeeflykheid, omtrent zyne zoonen, had onwaardig gemaakt, niets is, dat, tegen de Godlyke beloften, ftrydu Daar ondertusfchen alle zodanige beloften al' toos deeze voorwaarde vooronderflellen , dat men zig niet zelf der toegedagte gunst volftrekt onwaardig maake, kon het eene gedacht, zoo wel als het andere, Gods gunst, beneevens de Priesterlyke waardigheid, voor eenen tyd, verbeurd hebben, 't geen eveneens de zwarigheid wegneemt. (r) Woordelyk in 't Hebr. uwen arm en den arm da it:hes uxves Faders verbreeken. De meening, naar den Heer  C A P. II. 23 man zal er, in uw ge/lacht, zyn. Alsdan zult gy 32 enkele elende, voor u, zien, (ƒ) en dat in V midden van al het geluk , het welk den volke Isra'ils te beurt zal vallen, (£) en gy met afgunftige oogen aanfchouwen zult; (u~) wyl cr geen bejaard man, in uw ge/lacht, zyn zal. Ou- 33 dertusjchen even-wel zal ik uwe nakomelingen niet geheel, van voor mynen altaar, laaien uit' fierven; (v) waar gy zult flegts ydele hoop voeden, Heer Michaëlis, is, dat de nakomelingen van Eli meestentyds derven zouden, 'wanneer zy het dertigfte jaar hunnes ouderdoms hebbende bereikt , het priesterampt zouden kunnen aanvaarden, of ook wanneer zy iets ouder geworden zynde, en eenig aanzien verworven hebbende, zouden kunnen beginnen, hun gedacht, tot (leun te ver- ftrekken. Het volgende woord, bejaarden, is egter van• ruimer beteekenis, en duidt flegts aan, dat Eli's nakomelingen geenen hoogeu ouderdom bereiken zouden, maar zyn huis langzaamer hand, door vroegtydige dooden , in verval raaken; waarom dan ook de meefte uitleggers vertaaien, geen oud man zal er in uw huis zyn. ( s) Hier wordt meer het gedacht van Eli in 't algemeen, dan wel zynen perfoon in 'tbyzonder aangefprooken, In deezen zelfden zin vertaalen anderen, dan zult gy uwen mededinger, in myne wooning, zien, al bet goede Israè'ls genietende, met bedoeling van die geenen uit Eleazars gedacht, tot dewelken het Priesterfchap zoude overgaan. Anderen wederom, Eli zeiven aanfpreekende, ende gy zult aanfchouwen, de benaauwdheid der wooninge Gods; ten tyde naamlyk wanneer de Arke vervoerd werdt. (?) Indeezen zin is dit juist vervuld, wyl Eli's huis het priesterfchap verloor, onder Salomonsregeering, toen Israël ten hoogden top van bloei geklommen was. C u ) Naar de joodfche vocaaldippen zou hier wederom ftaan in de wooning. (u) D. i. Wanneer uwe nakomelingen eens het priesterfchap zullen verlooren hebben, zullen zy egter nog tel • B 4 keus  *4 Het EERSTE BOEK van SAMUEL den , en door hartzeer worden gekrenkt, wyl alle vermeedering uwes geflachts weg zal fterven, zoo ras het, tot manlyke jaar en , komt. Het teeken nu, dat dit alles voorzeeker zal ver- 34 vuld worden, zult gy aan uwe zoenen Hophni en Pinehas hebben; beiden zullen zy, op éênen dag, fierven. Maar 'ik zal my eenen Priester be- 35 fchikken, in wiens nageflacht het Priesterdom blyven zal, en die, naar mynen wil, zal handelen. (w) Zyn ge/lacht zal ik in weezen houden, en V zelve zal het Priester ampt, eeuwig, voor mynen gezalfden, (#) bekleeden. Maar wie 36 alsdan, uit uw geflachj, nog over is, zal zig, voor hem, nederwerpen , om eenige bezolding en een fiuk broods te verkrygen, en bidden om tot byftander van eenen anderen Priefter te mogen worden gefield, ten einde flegts voedzel te hebben. (>) C A P. kens hoop behouden, van 't zelve eens weer te krygen; maar deeze hoop zal ook telkens worden verydeld, daar zy te jong zullen fterven, om dezelve vervuld te zien, eu dit zal een blyvend verdriet in uw gedacht zyn. (w) Deeze Priefter is Zadok , een afkomeling van Eleazar, wieu Salomo de Hoogepriesterlyke waardigheid gaf, toen hy er Abjathar, een afdammeling van Eli, van beroofde 1 Kon. 2: v. 26, 27. In Zadoks gedacht is het Hoogenpriefterampt gebleeven, tot op den ondergang van den joodfchen ftaat en Godsdienst. O) Hier door verdaat de Heer Michaëlis, Salomon, den Bouwer des Tempels (en zyne opvolgers)-, terwyl deeze uitdrukking, naar zyne gedagte, teevens aanduidt, dat lsraëls ftaatsinrichting nu ftondt veranderd eu Kopingen aangefteld te worden. Anderen egter verftaan, door deezen gezalfden, 's waarelds Heiland. (y) Niemand, zegt de Heer Michaëlis, kon, voor zyn dertigfte jaar, Priester worden, dus zouden de nooddruftige nakomelingen van Eli, die deezen ouderdom nog  *3 C a p. III. Eer ft & Godlyke openbaaring aan Samuel verleend. God laat nogmaals zyn ongenoegen betuigen aan den Hogenpriester Eli , wegens zyne al te groote toegeeftykheid, omtrent zyne zoonen, tevens hemde aannaderende ftraf aankondigende. III. Ondertusfchen werdt de jonge Samuel, onder i Eli's opzigt, by den Godsdienst, gebruikt. De Godlyke uitlpraaken waren, te dier tyd , zeldzaam, en God vergunde noch antwoord noch gezigt. (z) Maar nu gefchiedde het, terwyl Eli a af- niet hadden bereikt, terwyl hun vader reeds gedorven was, verzoeken, aan eenen anderen Priester te mogen worden toegevoegd, op dat zy flegts eenigzins den kost winnen mogten. Dit zou den verzoeker nu vergund worden , en hy zelf zou weer kinderen krygen, maar vroeg fterven; en dus zouden deeze kinderen wederom genoodzaakt zyn, hetzelfde verneederend verzoek, als hun vader, te doen. Men ziet, dat God het gedacht van Eli, als een waarichouwend teekeu, vooralle de gedachten der Priederen, ftellen wil, op dat geen hunner't wage, den Godsdienst en hunne daar mee verbondene waardigheid, zoodanig te onheiligen, als Eli's zoonen hadden gedaan. Verg. voords Ex. 20: v. 5. (n) p. i2i. En Deut. 24: v. 16. (1) (s) Te vooren waren er nog, tenmindenvan tyd tot tyd, vergund, maar nu was zulks boe langer hoezeldzaamer geworden. Waarfchynlyk zoo wegens de algemeene afvalligheid des volks, als wel byzonder, wegens de verdorvenheid, die nu, tot in't Heiligdom, onder de priesteren zelfs, was doorgedrongen. Ondertusfchen wordt hier tog niet zoo zeer eene geheele ophouding, als wel ^ene zeldzaamer vergunning bedoeld, wyl wy nog in 'e ■ B 5 voorige  s6 Het EERSTE BOEK van SAMUEL afzonderlyk Hiep , daar zyne oo^en begonnen duister te worden, zoo dat hy niet meer zien kon , en ook Samuel, in Gods Heiligdom, 3 Hiep, O) waarin de arke des verbonds was, en voorige Capitte! eenen propheet zagen verfchyneu. Of er moest byzonder gezien worden, op de raadpleegingen, niet de Urim en Thummim, waarop God, misfehien wegens Eli's liegt gedrag, aan hem geen antwoord geeven wilde. O) De Heer Michaëlis gelooft niet, dat men hier aan den Tabernakel, of tente des gefpreks, denken moet, wyl Samuel nooit zou hebben durven fiaapen, in 't Allerheiligfte, waar de Arke ffend, en waarin de Hogenpriefler zelf flegts eenmaal des jaars mogt binnen treeden ; en de welvoeglykheid mede niet zou hebben geduld, dat hy in 't Heilige zyne flaapplaats genomen hadde. Ook zouden, zynes oordeels, die geeneo, die geduurig by den Tabernakel de wagt hielden, aan eenen jongeling zoo als Samuel, die flegts des Priefters bediende'was, niet eens hebben toegeftaan , in 't Heilige te komen. Daarenboven, volgens vs 4 - 6. fliep Eli, in dezelfde tente als Samuel, en flegts in een ander vertrek, [wyl Samuel zig anders niet kon hebben verbeeld, dat hy 't was, die hem riep. Nu zal immers de oude Hogenpriester de onbefchaamdheid niet hebben gehad, om 't Allerheiiigfte , of zelfs't Heilige, tot zyne flaapplaats te maaken. De Heer Michaëlis befluit derhalven , dat de Arke thans niet meer in den Tabernakel was , gelyk men ze by 't vervolg meermaalen, inéene andere plaats, zal aantref, fen, als b. v. in Obed Edoms huis, en naderhand in het paleis van David, waar zelfs eene byzondere tent voor haar opgeflaagen werdt. En zo dit ook nu 't geval was, dan zal de Arke zig nu bevonden hebben, in eene tente, verdeeld in verfeheidene vertrekken, waarvan er eene den Hogenpriester, als over de Arke de wagt houdende, eene andere zynen bedienden , ter flaapplaatfe verflrekten. Of er moest, teegen den tabernakel aan, eene tente zyn opgeflagen, in de welke de Hogenpriester fliep, om naderby de handtezyn; tevens by zyne klimmende jaaren entoe- uee-  C a p. III. en de lampe Gods nog brandde, (£) dat God Samuel riep. Samuel antwoordde, ik kome! liep 4 tot Eli, en zeide; hier ben ik, want gy hebt 5 my geroepen! Doch Eli zeide; ik heb u niet geroepen; gaa dus weer heen, en leg u neder. Zoo ging by heen en lei zig neder. Maar God riep 6 Samuel, ten tweeden maale; zoo üond by op, ging tot Eli, en zeide; hier ben ik, wyl gy my geroepen hebt! Maar Eli zeide ; ik heb u niet geroepen myn Zoon\ gaa heen en leg u neder. Sa- neemende blindheid, verlof gekreegen hebbende,om zynen bedienden, (Samuel, ) toe zyne oppasfing, by hem teneemen. En dit laatfte is zeeker veel waarfchynlyker, dan dat de Arke reeds niet meer in den tabernakel zou zyn geweest, daar wy niets van haare vervoering vermeld vinden, en uit het 31 vs. 'blykt, dat de Arke nog te Silo was. De lieer Hezel ondertusfchen, om de zwaarigheeden, die den Heer Michaëlis, tot zynen uitleg, aanleiding gaven, uit den weg te ruimen , merkt aan, dat het voorhof een gedeelte van den Tabernakel was, en dat Eli en Samuel in 'tzelve zullen geflaapen hebben. Terwyl het zeggen, dat de Arke daar was, niet zoo zeer moet veruV-i worden, als of zy zig juist in het zelfde vertrek bevondt, daar Samuel fliep,- maar dat zy nu nog in den Tabernakel was, waarvan Samuels flaapplaats, in 't voorhof, een gedeelte uitmaakte. Terwyl zulks hier vermeld wordt, om dat de Arke in 't vervolg, gelyk wy zoo (Irak zien zullen, den Tabernakel verliet. Daar nu deeze Arke het blyvend teeken van Gods teegenwoordigheid was, fprak God Samuel , by deeze geleegenheid, van zynen gewoouen zeetel, aan. (b) Hier door wordt te kennen gegeeven , dat het nog nagt was, wyl de lamp, zoo ras het dag was, uitgablufcht werdt. Eli's blindheid de oppasfing van Sa¬ muel des te uoodzaaklyker maakende, vermeerderde even daar door de waarfchynlykheid, dat hy 't was, die ri^p.  a8 Het EERSTE BOEK van SAMUEL Samuel nu herkende toen God nog niet, (c) y wyl hy nooit te vooren eenige Godlyke openbaaring gehad hadt. Ten derdenmaale riep God 8 hem; zoo ftondt hy op, liep tot Eli, en zeide; hier ben ik , wyl gy my riept. Toen merkte Eli, dat God den jongen riep, en zeide , tot hem; leg u needer, en zoo gy wederom geroepen 9 wordt, zeg dan; fpr eek Jehova! uw knegt hoort! Zoo ging Samuel heenen en lei zig aan zyne voorige plaatfe neder. God nu kwam, (d) 10 ftondt by hem, en riep, gelyk voorheen, Samuel! Samuel! Hy antwoordde ; [preek, (e) uw knegt hoort! Toen iprak God, tot Samuel; 11 ik verrichte iets, in I[raè'l, waarvan een ieder, die 't hoort, de oor en klinken zullen! (ƒ_) en 12 alsdan zal alles, wat ik aan Elf s huis gedreigd heb, (O Nog nimmer met eene Godlyke openbaaring vereerd zynde, kon hy niet zoo terftond vermoeden, dat God hem riep; veel min de Godlyke Hem, van eene mènfch. lyke Item, onderfcheiden. O) Volgens fommigen, verfcheen er nu aan Samuel eenig zigtbaar teeken van Gods teegenwoordigheid. Volgens anderen, werdt de fiern flegts fterker, als van iemand die vlak voor hem ftondt, en daar bleef, om ten tweedenmaale te roepen; daar zy eerst zwakker geweest zal zyn, als van iemand, die op eenen afftand roept, wyl Samuel naar Eli toeging, denkende dat die hem geroepen had. Het fchynt dat God Samuel, en ook Eli, door dit alles, tot de volgende openbaaring, heeft willen voorbereiden. O) Met uitlaating van 't woord Jehova, uit vreeze, eerbied, of onzeekerheid of het wel God zelf, en niet een Engel ware, die hem verfcheen. CO In den gemeenzaamen fpreektamt, zouden wy zeggen, waarvan hem de ooren tuiten zullen, van fcbrik en verbaasdheid. Hier wordt de neerlaag der Israëlieten, en  C A P. III. 29 heb, van 't begin af tot den einde toe, worden Vervuld. Ik heb hem aangekondigd (g) dat ik 13 zyne ganfche nakomelingschap ftrajfen zal, dieswegens, dat hy wist, hoe fchandlyk zyne zoonen zig gedroegen, en er hen niet eens zuur om aanzag ! ( Z>) Daarom zweer ik den huize van Eli, 14 dat deeze zonde, noch door offeranden, noch door gaven, immer zal kunnen verzoend worden. Daar naa bleef Samuel, tot aan den morgen, 15 liggen , opende de deuren des Heiligdoms , en fchroomde dit gezicht aan Eli bekend te maaken. Maar Eli riep tot hem; «2^/2 zoon Samuel! en 16 als hy by hem gekoornen was, zeide Eli; welk 17 is het word, dat, tot u, gefprooken is% Verzwygmy niets, want God zal u zoo en zoo ftraffen , (O indien gy iets verzwygt van al 't geen , eu vooral 't vervoeren der Arke bedoeld, by welke geleegenheid de eerde Itraffen aan 't huis van Eli uitgevoerd werden, (g) Hier uit blykt, dat Eli , ook na de befiraffing van den Propheet, in 't voorige Capittel, vermeld, in zyne ftrafwaardige toegeevenheid, voordging; zie voords Deut. V: v. 19. (<&) Hoe gevaarlyk is het derhal ven het kwaad, niet alleen zelf te begaan, maar ook in die geenen te dulden, die onder onze magt gefteld zyn. Veelen, die, in hunne toegeevenheid, niets dan goedhartigheid zien, mogen zig hier aan fpiegelen. omteleeren, dathy, die 't kwaad beletten kan, en zulks niet doet, er zelf medeplichtig aan wordt. (7) Deeze uitdrukking , zegt de Heer Michaëlis, zal dikwils wederkomen, weshalven ik ze eens voor al verklaaren moet. De geen , wien zy in den mond gelegd wordt, fprak gemeenlyk eene meenigte zwaare verwenfchingen, dikwils ook eeden en vervloekingen uit, die de fchryver niet nodig, agtte, en 't fomtyds misfchien niet  30 Het EERSTE BOEK van SAMÜEL hy, tot Ui gefprooken heeft! Zoo maakte Sa- i8 muel 'them alles bekend, zonder hem een woord te verzwygen; en Eli antwoordde; Het is Jehova! Hy doe 't geen hy bejlooten heeft! (k) Zoo wies Samuel op, Jehova was met hem, 19 en liet niets, van't geen hy voorzeide, onvervuld; weshalven ganfch Israël, van Dan tot 20 Beerfeba, erkende, dat Samuel een geloofwaardig en waar Propheet van God was. Ook gaf God nog verder openbaaringen, te ai Silo; want het was te Silo, dat God zig, door zyne uitfpraaken, (/) aan Samuel had geopenbaard. Gap. IV. De Israëlieten worden, in eenen groot en Veld/lag^ door de Philiftynen, ge/lagen, en by die gelegenheid, de beide zoons van Eli gedood, en de Arke vervoerd. Op 't ontfangen deezer ty. ding, valt Eli agter over en breekt den'nek. Ook werdt het woord Samuels, over Israël, ^ vervuld. De Israëlieten trokken, tegen de Phi' liitynen, te .veld, en legerden zig, by Eben Hae- niet welvoeglyk zou zyn geweest, na te fchryveri. Daar* om zet hy flegts, zoo doe 11 God, en zoo doe by daartoe! (want dit is de letterlyke vertaaling) en dit meende ik, in onze taal, best te kunnen uitdrukken, door, God zal U zoo en zoo ftrajfen. (£) Anders, V geen hem goed dunkt. (O D. i. zelf tot hem fr>reekende.  C a p, IV . 3i Haezer, de Philiftynen by Aphek ( m), Deezen 2 boden Israël den ilag aan , de ftryd werdt algemeen, en de'Israëlieten werden geflagen , zoo dat er vier duizend dooden, op't flagveld, liggen Weeven. Daar na kwam het volk, in de le- 3 gerplaats, te rug, en de oudften van Israël zeiden ; waarom liet Jehova ons, door de Philistynen,flaan? Wy zullen Jehova's Bondkist, van Silo, haaien, op dat hy, onder ons, zy, en ons, tegen onze vyanden, helpe ! («) Zoo zondt het 4 volk, naar Silo, om te haaien de Bondkist van Jehova Zebaoth, die op den donderderwagen zit; (») Wegens de tydreekening van den ftryd met de Philistynen, zie de voorr. voor't Boek der Richteren p. viii. en Richt. 13: v. 1. (y) O ) Niet geheel onnatuurlyk was het, dat Israël hulp verwagtte, van de teegenwoordlgheid dier zelfde Bondkist, de zeetel van Jehova's verteegenswoordiging, onder hen, voor dewelke de wateren der Jordaane hadden plaats gemaakt. Alleen moeiten zy deezen flap niet gedaan hebben, zonder Gods toeftemming; en vooral ook een weinig verder gedagt, en begonnen met hunne overtreedingen te verzaaken. Het zyn tog gehoorzaamheid en opregtheid des harte, veel meer dan de nabyheid van eenig verteegenswoordigend teelten der Godheid of haaren dienst, die ons haare gunst verwerven kunnen. Ja „ hoe meer de overtreeders God als 't ware in hun midden brengen, hoe meer zy zyne heiligheid noodzaaken, hen zigtbaar te ftrafFen. Of zou de tegenwoordigheid van hem , die te rein van oogen is, om her kwaad te aanfchouwen ,• eene dekking kunnen zyn , tegen de gevolgen van een kwaad gedrag, en dus eene aanmoediging tot hetzelve? Daarenboven, de Bondkist, het teeken van Gods verteegenswoordiging nu, buiten 't Heiligdom, wordende vervoerd, kon de gewoone dienst, voor 't zelve, niet naar den eifch der wet verricht worden ; en tot zulk eene verandering was nimmer vryheid gegeeven.  32 Het EERSTE BOEK van SAMUEL zit' (o) en de beide zoonen van Eli, Hophni en Pinehas, verzelden de Bondkist. Als nu de 5 Bondkist van Jehova in 't leegerkwam, verhief aanfch Israël een luid vreugden gefchreeuw, zoo dat er de grond van dreunde, (p) Dit hoorden 6 de Philiftynen, deeden onderzoek naar de oorzaak van dit gejuich, in der Hebreen leger, en als zy vernamen, dat Gods Bondkist, in 't leger gekomen was, werden zy bevreesd, en zei- 7 den':'*God is in % leeger aangekomen; wee ons! Bit is voorheen niet gefchied, wee onsl wie zal 8 ons teegen deeze magtige Goden, helpen? Dit zyn die zelfde Goden, (?) die de Egyptenaar s, (0) Verg. de aam. (a) op Ex. 25: v. 18. naar welken uitleg, Tehova hier wordt voorgefteld, als die God, die op de onwcers wolken , door den hemel, gevoerd, zyne bliksemftraalen , op zyne vyanden , nederfchiet, verg. Pf. t8: v. 7- 17. en pp: v. 1. Met de Arke, de zeetel van Gods verteegenswoordiging, op de welke hy hier zinnebeeldig gezegd wordt, (naar de letterlyke vertaaling,) tusfehen de Cherubim te wonen, meenden zy mi ook God zeiven, in hun leeger en aan hun hoofd te brengen. Maar hoe konden zy dit eigendunklyk onderneemen? En wilden zyhem, die 't lot des krygs beflist daar door dwingen, 't zelve , in hun voordeel , te doen uitvallen, door zyne eer, (in bun oog en in dat hunner vyanden althans,) van hunne zegepraal te doen afhangen? In allen opzigten was dit beftaan onbedagtzaam, roekeloos en ftratwaardig. Ook werden de Israëlieten er over geflraft, maar tevens de eer van hunnen God, op eene wyze, die zy niet voorzien konden, gehandhaafd.O) Of weergalmde. ( A De Godlsraëls is^wel een eenig God, maar de Philistynen fpreeken hier als heidenen, wier taal en denkwyze geheel naar de veelgodery zyn ingerigt.  Cap, IV. 33 in de woesteine, (>) met zoo veele plaagen, hezogt hebben! Strydt nu dapper en zyt mannén, 9 gy Philijiyneh! op dat gy niet, in het toekomende, den Hebre'ên moogt onderdaanig zyn, zoo als (r) Dit, zegt de Heer Michaëlis, is wel eigenlyk niet in de woefteine, maar in Egypten, en by den door. togt derroode zee, gefchiedt,- en al wilde men hier bybrengea, dat de roode zee m de woesteine ligt, zou men ook dan tog, om ftaauwkeurig te'fpreeken, hebben moeten zeggen, in Egypten en in de tVoesteir.e. Ondertusfchen zou men deeze zwaarigheid wel uit den weg kunnen ruimen, door eene andere leezing te volgen, gelyk fommigen ook werklyk gedaan hebben ; maar dit komt myniet noodzaaklyk voor, en ik laat liever de woorden, Zoo als zy zyn. Want tog de Schryver fpreekt hier niet zelf; maar't gemeen onder de Philiftynen, van 't welke men zeker geene naaukeurlge kennis van der Ifraè'liten gefchiedenis eisfchen kan. Even gelyk zy te voorerf ipraken van Goden , als hadde Ifraël verfcheidene Goden gehad, kunnen zy nu ook wel, door eene gefchied* kundige dwaaling, in de Arabifche woesteny, verplaatfen het geen , in Egypten , gebeurd is. De gefchied* fchryver verhaalt ons, wat de Philistynen hebben gezegd, en dit moest hy niet, naar de gefchiedenis , verbeete-' ren^ maar het laaten Zoo als het was. 't Is alleen in verdichte verhaalen, dat de fchryver zyne perfonaadjenj naar zyne eige kennis, fpreekeh doet. De Fran- fchen ondertusfchen vertaaien, die de Egyptenaars, in de woesteine, gefiagen hebben, behalven alle de overige plaagen. De Seventigen en de Syriër; die Egypten gefla> gen hebben, met allerlei plaagen, en in de woesteine. Dé Chaldeër en de Arabier ; die Egypte» ge/lagen heeft, met allerlei plaagen, en zoo veele wonderen, voor zyri éolk, heeft verricht , in de woesteine. Chais. t; d< pl. Dan dit laatfte fchynt minder eene overzetting, dan eene omfchryving, naar des vertaalers beeture kennis, i Maar eerlang zullen zy, van hunne dwaaling, worden overtuigd. («) Uit het laatfte gedeelte van dit en 't begin van 't volgende vs. blykt, dat men hier aan eenen weg, of ftraat, moet denken, welke, van 't Heiligdom, in de Stad, uitliep; en wel waarfchynlyk naar eene der .zuidwestlyke poorten, als van waar de eerfte tydingen komen moesten. Hebbende Eli zig aldaar geplaatst, om van de voorbygangers, of reizigers , uit de gewestan aan der Phi-  C A P. IV. 35 geris Gods Bondkist, zeer beklemd was. Zoo ras nu de man, met dit naricht , in de ftad, kwam, verhief zig alom een klaaggefchrei, en 14 als Eli dit gefchrei hoorde, vroeg hy, wat dit geraas en deeze 'ontroering beduidden ? Zoo kwam de man, in aller yl, en bragt aan.Eli, 15 die nu agt en negentig jaaren oud was, en niet meer zien kon, dit bericht. Ik ben, zeide hy 16 de geen, die, van 't flagveld, is gekomen; nog beeden tuas ik, in den ftryd, en ben 't onlvlugt. Toen zeide Eli; boe is het er dan mede gefield, myn zoon? De brenger der tyding antwoordde; 17 de Ifraëlieten zyn op de vlugt gedreeven, en de neerlaag was zeer groot; ook zyn uwe beide zoonen, Hophni en Pinebas, gefneuveld, en de Arke Gods veroverd , door den vyand. Zoo ras de 13 man, van Gods Bondkist, ïprak, viel Eli agter over, van zynen ftoel, aan de zyde der deure, (v) brak de hersfenpan, en bleef terftond dood, wyl hy zeer oud en daarby zwaarlyvig was. Veertig jaaren was hy Richter, over lfraël, geweest, (w) Zyneichoondogter nu, de 19 vrouw van Pinehas, was hoogzwanger, en viel, uit fchrik en droefheid, in den arbeid, toen zy de tyding vernam van 't veroveren van Gods Bondkist en den dood haares mans. Als zy nu 20 ge- Philistynen land grenzende, gekomen, te kunnen verneemen, hoe 't met de zaaken van den kryg gefteld ware. CO Of Poorte; waar door fommigen de lladspoorta verdaan, dan dit ftrookt,niet, met vs. 13, waaruit blykt, dat de Benjaminiet ten minden een gedeelte der dad door ÏBoest, alvoorens, tot Eli, te kunnen komen. (w) Zie de Voorr. voor't Boek der Richt. p. VIII, C 2  36 . Het EERSTE BOEK van SAMUEL: gereed was den adem te geeven, zeiden de vrouwen, die, by haar, waren; vrees niet, gy hebt eenen zoon! doch zy gaf geen antwoord, en floeg er geen agt op, (x) maar noemde den 21 jongen Jcabod, (j) zeggende, Ifraëls eere is weg.' wegens het veroveren van Gods Bondkist, als mede wegens haaren fchoonvader en haaren man. Zoo zeide zy; Ifraëls eere is weg I om 22 dat Gods Bondkist veroverd was. Cap. V. De veroverde Bondkist verwekt veelerlei plaagen, in der Philisteinen land. De Philistynen dan Gods Bondkist veroverd x hebbende, voerden dezelve, van Eber-Haezer, naar Asdod, en bragten ze aldaar, in den tem- 2 pel van Dagon, alwaar zy, naast Dagon , geplaatst werdt. O) Maar als zy, den volgen- 3 den morgen, weer in den tempel wilden gaan, lag Dagon, voor Jehova's Bondkist, ter aarde neergevallen. ( a ) Zoo namen zy hem, en rigteden hem weer op , aan zyne plaatfe. Doch 4, toen O) Op hunue gelukwenfching. (y) D. i. Waar is de eer? (z) Ten zeegeteeken , voor hunnen God, als hadde die den God Ifraëls verwonnen, en door zyn volk gevanglyk doen wegvoeren. () Ten gedenkteeken hier van, (trekt de groote fteen, (s) die, op het veld van Jofua, den Bethfemieter, te vinden is. Maar God floegde lieden van Bethfemes, (t) 19 wyl gevoegd, ligt deeze plaats geene vier uuren gaans, van Bethfemes, af. (V) Anderen meenen , dat er ook maar vyf goude muizen waren, overeenkomftig de opgave der prïesteren vs. 4. maar dat de onkosten, tot het vervaardigen derzei- ) ven, vereifcht, door alle de fteeden en vlekken, gedraagen werden. De plaag der muizen was gemeen geweest aan 't ganfche land, de andere had zig, binnen eenige fteeden, bepaald. (5) De Heer Michaëlis heeft hier andere vocaalftippen, en zelfs, in één woord , eene andere leezing gevolgd, dan die van den gewoonen text , naar dewelke er ftaat, tot aan den groeten Abel, of rouwe; welke naam aan den hier vermelden fteen gegeeven werdt, wegens den rouw, door't volk, bedreeven, over die geenen, die, naar inhoud van 't volgende vaars, by deeze geleegenheid, gedood werden. Naar de verklaariug der uitleggers, die de gewoone leezing aanneemen, wordt, door de woorden, tot aan den groeten Abel, of fteen, te kennen gegeeven , dat alle fteeden en vlekken der Philistynen , tot aan de lfraëlietifche landfcheiding toe, het hunne, tot de kosten deezes offers, hadden toegebragt. (/) De wyze hoe God deeze lieden floeg, zegt de Heer Michaëlis , het zy dan , dat zy eensklaps dood vielen, of wél door eene, uit de Bondkist, afgefchoo- te-  C A P. VI. A? verwonden van een nog grooter getal,, die allen buiten fchuld zyn. ja nog meer, is eene fchielyke dood wel een zoo groot ongeluk? Ik kan het my zoo niet voordellen, of indien ik my, in deezen, iets toewenfchenkon, zou-'t juist eenen fchielyken dood zyn; mids maar niet, in eenen toedand, diemy onzalig deedt derven. Byzonder weet ikmy naauwlyks eenen zagteren dood voi.rte dellen, dan dievan, door den blikfem, te worden getroffen; wyl men, alsdan derft, zonder eenige vreeze of verwagting des doods te ontwaaren. En moet zulks niet veel ligter vallen, dan, op een ziekbed, onder veele fmerten , den dood , voor denwelken de menfchlyke natuur tog altoos agter uit deinst, langfaamer hand te zien naderen? Sterven moeten wy allen; is het dan niet het gelukkigst, te derven, zonder er lang gevoel van te hebben? Aan deeze lieden zelfs is derhalven zulkeen groot onheil niet wedervaaren; fchoon hunne dood anderen verfcluïkte, en even daar door het oogmerk bereikte, van de eerbied, voor de Arke , te handhaven, en beiden Ifraëlieten en vreemdelingen te overtuigen, dat dezelve in de daad toebehoorde aan den waaren God, die Heer is, over leeven en dood, en die de vlugt der blikfemdraalen bediert. Maar konden er , onder deeze 70 , of zo men wil, 50,070 , zoo fchielyk dervende menfehen , niet veelen onbereid zyn, en dus onzalig derven ? Dit wil ik gaarne toegeeven , fchoon ik geen oordeel, over hen, vellen kan. Maar hoe veelen vindt men er niet, die, ook op een langduurig krankbed, evenwel nog onbereid en onzalig derven? En dan hebben deezen tog nog meer ge. voel van huunen verfchriklyken toedand. Daarenboven met even veel 'regt zou men vraagen kunnen; waren er niet veelen onder, die nu zalig gelïorven zyn, maar die, zoo zy langer geleefd hadden, eenen onzaligen dood zouden ondergaan hebben ? En gedeld dit eene en andere ging tegen eikanderen op, en er moeden eenigen onzalig derven, dan zie ik nog niet, waarom 't erger zyn zou, in dien daat, fchielyk en zonder bewustheid van den vreeslyken overgang , dan wel onder eene langduurige krankheid en foltering des gevveetens te derven? Verfchriklyk was de gebeurtenis, en dit moest zy zyn, om de eerbied voor de Arke te herdeden. Maar er was niets har-  -48 Het EERSTE BOEK van SAMUEL; den aangezien; («) hy floeg onder den volke harders in, dan in 't geen daaglyks, onder het Beftief der voorzienigheid, in deeze waareld, voorvalt. En hy, die eenen fchielyken dood zoo vreeslyk agt. zal wel doen geenfoldaat te worden, geen fch.p, ja liever ook geen paard, of wagen te beklimmen; ook zou hy weldoen, van maar eenvoudig te bekennen, dat hy een bloodaard is. Wel is waarde wederftreevers van den Godsdienst hebben, over 't fchielyk omkomen deezerlieden fterk gefchreeuwd, wyl derzelver misdaad niet zeer groJt was. Maar deeze lieden moeten dan vooral nimmer in den kryg gaan, want in 't veld konden zy zeer Ugt, zonder enige misdaad te hebben bedreeven Ja fa tegendeel hunnen plicht betrachtende, hetzelfde lot ondergaan. En dat, in eene waareld, door dien zelfden God gefcbaapen, voor wiens werk zy den Bybel niet erkennen willen, om dat, naar hun inzien, de God, S de Schrift ingaf, in deezen gevalle, iets al te Wreeds beftondt. — Dus verre deHeer-Michaëlis:; zeeker ganfch niet zonder grond, maar misfchien, >n fommw ge opzigten, wat fterk doorgeredeneerd , om algemeen en met vrugt te overtuigen. OO Volgens onze Nederduitfche en andere vertaalinSen int dai m in de Arke des Heeren, gezien hadden ; het'geen den trap en moedwil hunner overtreeding nog ^ zwaarenzou. De Heer Hezel meent, dat, by de SeSdfge afvallen des volks, de lieden, thans rondSe Arke vergaderd, meest afgodendienaars waren, en d« zy daarom werden geftraft, nu zy, met deeze zonfen bennet, Gods Bondkist naderden. Weshalven men dan ook, zynes eragtens , vertaaien moet; met God Soèg, uit den volke, 50,070 man om da,r maarterwyl, dat is ondertusfchen dat zy de Arke aanfchouwden. Anderen daar en teegen verfchoonen deeze Heden geheel en al en zeggen ^-da* zy, by de te rug komst der Arke zig wel niet beletten konden, dezelve te zien en ook aan te roeren, en meenen, dat daar door, de u.tgeoeffende ftraf nog des te harder wordt. Maar deeze uitkggers, fchynen het ware beloop der gefehiedems uit  52 Het EERSTE BOEK van SAMUEL bedreef het volk rouw, om dat God eenen zoo grooten flag, onder't zelve, geflagen had. En 20 de de gedrukte Bybels, voor my vondt, en nu kan elk voor zig zelven oordeelen. Wat my betreft, ik geloof dat er niet meer dan feeventig, door den blikfem, getroffen zvn- . • j ir De Heer Dathe merkt, ter nadere bevestiging deszelt- den gevoelen aan, dat de Syrifche en Arabifche vertaalingen het veel kleiner getal van vyfduizend en feventig hebben: terwyl Kennicot drie handfchriften bybrengt, onder de nummers 84, 210, 418, in welken't geheele getal van 50 000, zoo wel als by Jofephus, ontbreekt. Weshalven hy mede van gedagte is, dat dit getal, uit eenige randteekening , (welke dan ook derzelver oorfprong moge geweest zyn,) in den text zal zyn ingefloopen. En hy vindt zig, in deeze gedagte, des te meer bevestigd, doordien 't hem niet waarfcbynlyk voorkomt , dat hier, van de inwooners der omliggende landflreek, en niet van de lieden der ftad Bethfemes alleen, zou gefprooken worden; wyl 'tdan moeilyk zou te begrypen zyn, waarom de inwooners van Kirjath Jearim, die tog mede, onder de naafte buuren der Bethfemieten , behoorden, er niets van zouden geweeten hebben , gelyk men uit het 2(. vs. van dit Cap. en 't 1. vs. van *t volgende, afleiden kan. Terwyl daarenboven, Bethfemes, eene Levietifche ftad zynde, geen onderhoorig landfchap hadt.. Andere uitleggers wederom de getallen der gedrukte Hebreeuwfche Bybels behoudende , meenen dat men ze eenigzins anders opvatten moet. En wel fommigen zoo, dat God 70 mannen, uit het volk, floeg, te weeten 50 uit duizend; dat is den twintigften man, wanneer er 1400 menfehen in 't geheel zouden gezondigd hebben, of zyn tegenwoordig geweest. Anderen wederom zoo , dat er feventig man vielen, uit vyftig duizend, die tegenwoordig waren. Zie Lilienthal Oord: Byb: Verkl: 4 D. p. 341' De Heer N. KI. verklaart zig nog, voor eene an- ' dere vertaaling, volgens welke er ftaan zou; er vielen feventig mannen ; uit de vyftig, een; wanneer er 35°° zouden zyn tegenwoordig gevyeest. De Heer Hezel daar  C A P. VI. 53 de inwooners van Bethfemes zeiden; wie kan, voor eenen zoo heiligen God, (w') als Jehova is, beftaan ! Wie onder ons zal de Bondkist , in zyn huis, neemen? Zoo lieten zy den inwoo- 21 neren van Kirjath Jearim aanzeggen , dat de Phiiistynen Gods Bondkist hadden te rug gebragt, en dat zy die nu konden komen afnaaien. Dit en tegen is van gedagten, dat erin de daad 50070 man omkwamen; en wel door eene pest, die God, tot ftraf der heerfchende verdorvenheiden afgodery, onder den volke, zondt; en waardoor er eerst, in zeer korten tyd, feventig menfehen, te Bethfemes, ftierven, en vervolgens hetgeheele land door, zoo veel, dat het famen 50000 uitmaakte. Terwyl egter die van Kirjath Jearim, by deeze geleegenheid, verfchoond bleeven; het geen dan de reede was, waarom de Arke hun toegezonden, en by hun ook ontfangen werdt. De zaak aldus befchouwende, vertaalt hy den text, op volgende wyze: Hy floeg onder de gemeene Bethfemieten, toen zy de Bondkist, in V gezigt kreegen, 70 man, (maar inyt geheelonder ganfeh Ifraël} 50000 man. Uit alle deeze verfchillende getuigenisfen en uitleggin. gen nu zal ten minden dit blyken, dat het getal der gefneuvelden, by deeze geleegenheid, zeer onzeeker is; en dat dus ook de tegenwerpingen, welken men er uit haaien mogt, altoos op eenen zeer wankelbaaren grond zullen fteunen. _(w) Toont niet ook deeze benaaming, dat de Bethfemieten zelfs, in deezen dag, een regtvaardig vonnis, en niet eene wreede of harde behandeling zagen ? Anders tog zoa hun eer de benoeming van flreng, vreeslyk, of iets diergelyk ingevallen zyn. Daar de oorfpronglyke beteekenis van't woord Heilig, onder de jooden, was, afgezonderd, rein, zuiver; en het denkbeeld van geftrecgheid er zig alleen in zoo verre onder voegen kan, als God te rein van oogen is, om het kwaad te kunnen aanfchoiuven. D-3  54 Het EERSTE BOEK van SAMUEL vu. Dit deeden de inwooners van Kirjath Jearim, brag- c ten de Bondkist, in 't huis van Abinadab, O) op (x) Het moet, natuurlykerwyze, verwondering baaren, dat men de Arke niet wederbragt, naar Silo. Waarfchynlyk wilde God zyne Arke, het teeken zyner verteegenwoordiging, niet weer te rug gebragt hebben, naar eene plaats, alwaar zyn dienst, door de zoonen van Eli, zoo zeer ontheiligd was, en van waar men deezen Troon zyner Majefteit, buiten zyne toeftemming, had vervoerd. Het zy dan dat de Ifraëlieten God diesweegens raadpleegden; of dat hy hun zulks, door Samuel, of eenig ander Propheet, te kennen gaf; of eindelyk, in't bellier zyner voorzienigheid, de te rug keering der Arke derwaards, flegts met de daad verhinderde. Althans uit Pf. 78: v. 60 en 67. alsmede uit Jer. 7: v. 12, 14. blykt, dat God, wegens de boosheid zynes volks, Silo, waar hy eerst zynen naam had doen woonen, midsgaders den Tabernakel aldaar, verlaaten, de tente Jofephs verworpen, en Ephraira niet meer verkoozen had. Ondertusfchen egter bleef men nog, gelyk in 't vervolg zal blyken, den dienst, in den Tabernakel, verrichten; maar deeze was nu van deszelfs beste Heiligdom, beroofd; God had dit zyn voorig verblyf verworpen , zig van 't zelve, en van zyn aldaar famen koomend volk, verwyderd; en dit moest zelfs een foort van ftrydigheid en ontluistering, in den Godsdienst, teweegbrengen, wyl de dienst, voor Ifraëls God en Koning, nu werdt verricht, in eene wooning, in dewelke, zyn troon, de zeetel zyner onmiddelyke verteegenswoordigng, niet meer te vinden was. Een blyvend teeken van misnoegdheid dus, hetwelk, tot in de regeering van David, en in zeekeren zin, tot aan den opbouw des Tempels ,'aanhieldt. Zelfs befluiten Sommigen, uit Jer. 7: v. 12 en 14. dat Silo, te deezer tvd, verwoest, en de Tabernakel, van daar , naar Nob, overgebragt werdt. Een vermoeden egter, dat, met 1 Sim. 14; v. 3. ftrydig is; ten minften naar onze Nededuitfche vertaaling en die van den Heer Michaëlis, maar niet naar de vertaalingen der Engelfchen en Franfchenj gelyk wy, te dier plaatfe? zien zullen,  C a p. VII. 55 op den hoogen berg; (y ) en zyn zoon Eleazar werdt, tot wagter der Bondkist, ingewyd. C a p. VIL v. 2-17. Samuel, tot Richter, ver koor en. Overwinning der Israëlieten, over de Philistynen. Na dat nu de Arke des Verbonds eenen lan- 2 gen tyd, te weeten volle twintig jaaren, (z) te Kir- (v) Letterlyk in 't Hebr. zegt de Heer Michaëlis, Mispa. Dit nu kan de naam eener ftad zyn, wyl veele fteeden denzelven draagen; maar 't kan ook eene hoogte beteekenen, in de ftad Kirjath Jearim, geleegen; en dit houde ik voor 't naaste, wyl de-Arke, naar Kirjath Jearim, gebragt werdt. Doch zoo evenwel, gelyk fom. migen meenen, het Mispa, inden ftam Juda geleegen, en Jos. 15: v. 38. vermeld, bedoeld mogt worden,- dan zou deeze ftad een gedeelte van Kirjath Jearim moeten uit gemaakt hebben. Maar ik zie geene reede , om deeze twee fteeden, tot eene, te maaken, noch ook waarom het Mispa, werwaards inen de Arke nu bragt , juist dat van Jofua 15: v 38. zou moeten zyn. (ss) Zy bleef er ook nog lang daar na, en wel ten minften tot in 't eerfte jaar van Davids regeering, over ganfch Ifraël, te Jerufalem, en dus agt jaaren na Sauls dood. De Tabernakel ondertusfchen bleef misfchien nog eenigen tyd, te Silo, waar dezelve zig, (ten minften naar onze vertaaling van i Sam: 14: v. 3.) in 't begin van Sauls regeering bevondt. Zeekerer is het, dat dezelve naderhand , en geduurende Davids omzwerving, te Nob was, 1 Sam. 21: v.1 — 6. en vervolgens op de hoogte te Gibeon, niet ver van Jerufalem, i Chron. 21: v. 29. verg. met 2 Sam. 15: v. 32-35. Dan fteeds bleef de Arke, van deeze, in dienopzigte, nu verworpene wooning, afgefcheiden, en 't was eerst by de inwying, des D 4 tem.  56 Het EERSTE BOEK van SAMUEL Kirjath Jearirn, was geweest, verzamelden zig de Israëlieten, ( a ) om zig daar toe te verbinden , dat zy, van nu af aan, Jehova alleen, als hunnen God, zouden, vereeren. Zoo fprak Sa- 3 muel, tempels, dat alle de Heiligdommen Ifraëls zig wederom vereenigd vonden. 1 Kon. 3: v. 4. 8: v. 1. 2 Chron. i: v. 13. 5: v. 2. Nogthans bleef deHoogenpriefter, by den Tabernakel, als mede 't brandoffer altaar; 1 Chron. 21: v. 29. Terwyl de Hoogepriefterlyke waardigheid thans bekleed werdt, door Ahitub, zoon van den gefneuvelden Pinehas, die, onder Sauls regeering, wederom, door zynen zoon Ahia, opgevolgd werdt, 1 Sam. 14: v. 6. Zie N. KI. t. d. p. Men weet, dat David reeds het ontwerp gevormd had, vaneenen tempel, in plaats van den verworpenen Tabernakel, te bouwen, maar daar in verhinderd werdt, door God zelve , die zulks , tot in de vreedzaamer regeering van Salomo , wilde uitge Held hebben. ( a ) Hier, zegt de Heer Michaëlis, heb ik eene omfchryving moeten gebruiken, om geen onduitfch te fchryven, of niet kwaiyk te worden verftaan. Woordlyk ftaat er, 231 werden famen geroepen, agter Jehova; (als een heir, agter deszelfs Opperhoofd.) Volgens andere vertaalers evenwel, flaat er, klaagden den Heere agter na; d. i. bedreeven rouw, of treurden, over de vervoering der Arke, de ongelukken hun daarby overkomen , de nog fteeds voordduurende dienstbaarheid , onder den vyand , en hunne eige verdorvenheid, als de oorzaak van al dit pnheil; terwyl God zig, van zynen kant, toornig en verwyderd hieldt, tot dat Samuel eindelyk eene algemeene vergadering byeenriep , of wel eene byeenkomst op eenig feest waarnam, om de Ifraëliten over te haaien, tot het plegtig verzaaken der afgodery. Wy tree¬ den nu, in een nieuw tydvak der Ifraëlietifche gefchiedenis, geduurende 't welke, Samuël en David het volk, tot meer Godsdienftigheid , en ook tot hoogeren trap van voorfpoed, opleidden, dan het, feedert detyden vati Mozeg en Jofua, ooit bereikt had.  C a p. VIL 57 muel, tot den ganfchen volke; indien het u nu,, van ganfcher harte, ernst zy, tot Jehova, te rug te keeren, zoo doet dan de Goden der vreemde volken en ie Aftartës, uit uwen lande, weg; zet uw hart geheel en al, op Jehova, en dient hem alleen, zo zal hy u redden, uit der Philistynen magt. Ditdeedende Israëlieten, (l>) fchaf- 4 ten hunne afgoden, die zy, onder de naamen van Baal en Astarte, (c) dienden, af, en vereerden Jehova alleen. Toen belei Samuel eene vergadering van 't 5 ganfche volk Israël, op den hoogen berg, (rf) en beloofde hun , dat hy Jehova , voor hen, bidden zou. () Woordl. in 't Hebr. zegt de Heer Michaëlis, Samuel richtte. Israël, alle de dagen zynes leevens. Dan daar hy, zoo kort hier na, het Richterampt neerlegt, en aan Israël eenen Koning geeft, kan de meening niet zyn, dat hy 't Richterampt werklyk, zyn leeven lang, bekleed hebbe; maar alleen dat hem't zelve, door de Israëlieten , voor 't leeven, opgedraagen werdt. Zulk een ampt naamlykkon, op drieërlei wyze, worden vergund,- of voor een jaar, zoo dat er jaarlyks eene nieuwe verkiezing plaats hadde, of vooreene bepaalde reeks van jaaren, of voor 't leeven , en dit laatste gefchiedde nu. De Heer Hezel egter merkt zeer wel aan,' dat ook na de zalving en aanftelling van Saul , Samuel fteeds een hoofdperfoon bleef, in den Haat, die beiden in lauds-en Godsdienft zaaken, tusfehen beiden kwam, en door zyne nitfpraaken eenen grooten invloed behieldt , gelyk uit Cap. 13: vs. 10-14. 15: v. 13-26. &c. blyken zal, dus hy , in deezen zin , zeer wel kan gezegd worden, zyngcheele leeven lang, dat ampt te hebben bekleed, dat wy Richter ampt noemen, en waar van wy, 111 onze aanteekeningenop het boek der Richteren, getragt hebben, onzen leezeren een juifter denkbeeld te geeven, dan onze gewoone benaaming er van geeven kan. (q~) Rama, (de woonplaats van Samuel,) Bethel, Silo , ( gemeenlyk , door den hoogen berg aangeduid,) enGilaal, vormden, in 't midden van 't eigenlyk Canaan, eenen driehoek, waar van Rama de zuidwestlyke, Silo de Noordlyke, en Gilgal de Zuidoo) wanc het geen men thans eenen Propheet noemt, werdt toen eenen Ziener geheeten. (q) Zoo zeide Saul, tot zynen 10 knegt, uw voor/lag is goed, laat ons, tot den Ziener, (>) gaan. Zy dan gingen naar de Stad, in de welke zig de propheet bèvondt; n en ter van Ifraël, eene goede grofche , ten gefchenk wilde brengen, en ook dit maakt eene zeer burgeriyke vertooning,- thans zou er de predikant niet eens, voor biegtgeld, mee te vreeden zyn. (/>} De Heer Michaëlis heeft reeds te vooren aangemerkt, dat, van 't 8. Cap. afaan, niet meer Samuel, maar Nathan fchryft, en zulks wordt, door den inhoud van dit vs. beveiligd. Wyl eruit blykt, dat het woerd Ziener1, 't welk, in 't vervolg van dit verhaal, in plaats der, ten tyde des fchryvers, gewoone benaaming, Propheet, gebeezigd wordt, nu in voorraad, als een buiten gebruik geraakt woord, verklaard wordt. (#) D: i: Iemand, die verborgene dingen, en dus meer dan anderen, ziet. Het woord Propheet ondertusfchen was, reeds in de vroegfte tyden, in gebruik, en raakte ook weer, na Samuel, in zwang. Maar tusfehen beiden, en wel by Samuels leeven , was er een tyd , dat men het woord Ziener, in plaats van, (of misfchien maar te gelyk met,) dat van Propheet, gebruikte. Sommigen ondertusfchen leggen deeze woorden , in den mond van Sauls knegt, als van eene gewoonte fpreekende, die, in zyne jeugd, plaats had. Zie Chais t. d. p. (r) Dit woord, zegt de Heer Michaëlis, ftaat thans niet, in den Hebr. text, maar de zaak zelf wyst aan, dat het er eertyds moet gedaan hebben. Want anders zou de aanmerking, in 't voorg. vs. gemaakt, overtollig zyn geweest. Dan daar ik het, in den tegenwoordigen Hebr. text, niet vondt , en het egter, tot voltooijng der reede, onontbeerlyk agtte, heb ik het, met andere letters gedrukt, in myne venaaling, gevoegd.  78 Het EERSTE BOEK van SAMUEL. en terwyl zy de hoogte opklommen, waar op de ftad ligt, kwamen hem de jongvrouwen tegen, die water gingen fcheppen, (O des zy aan dezelven vroegen, of aldaar de Ziener woonde? Zy antwoordden; ja, daarginder, voor u; 12 maar gy moet fchielyk aan gaan, want heeden is hy, in de ftad, gekoomen, (t) wyl het volk, op de hoogte, een offer toebrengt, (0) Wan- 13 neer gy, in de ftad, komt, en regt uit gaat, zult gy hem vinden; indien gy er maor komt, voor dat hy, naar de hoogte, ten eeten, zy gegaan. Want het volk gaat niet aanzitten, voor dat hy gekomen zy; zvyl hy, over de offeranden , het tafelgebed uitfpreekt ; O) en dan gaan de genoodigden aanzitten , om te eeten. Gaa dus op , ivant heden zult gy hem vin den. (O Verg. de aant. op Gen. 24.- v. 11. (/) Het zy dat hy een gedeelte van 't Jaar, buiten woonde , of op eene zyner togten , tot het houden van gericht, was uitgegaan. (u) Op de hoogte, te Rama , waar Samuel zynen altaar gebouwd had, zouden dien dag offeranden toegebragt, en offermaaltyden gehouden worden; misfchien by geleegenheid der nieuwe maane, of eenige andere byzondere omflandigheid. (?>) Letterlyk, zeegent het offer ; maar, vervolgt ie Heet Miehaëlis, 't is het zelfde woord, waarmee, by de jooden, en zelfs in 't N. T. een tafelgebed beftempeld wordt. Wy vinden hier derhalven de eerlle plaats, waar van tafelgebeden wordt gefprooken; zonder dat men daar by bepaalen konne, of de gebeeden over tafel toen ook by gemeene maaltyden, dan wel alleen by offermaaltyden, in gebruik waren. In de zedekunde zullen wy er nader over handelen ; nu moest ik alleen opmerken, wat ons, uit het O: T: gefchiedkundig , al of niet bekend zy.  8ö Het EERSTE BOEK van SAMUEL, zigt kreeg, werdt hem, door Godlyke infpraak, gezegd; dit is de man , van denwelken ik u gefprooken heb , dat hy , over myn Volk , zal heerfchen. Saul ondertusfchen tradt toe, naar 18 Samuel, tot onder dedeure, (y~) enbadt hem, dat hy hem 'c huis des Zieners wyzen wilde ? Samuel gaf hem ten antwoord; ik ben zelf de 19 Ziener, gaa vooruit, naar de hoogte , want heden moet gy, metmy, eeten; maar mor gen zal ik u laat en gaan, en. u alles zeggen, wat gy op het hart hebt. (z~) Alleenlyk wat de ezel- 20 linnen betreft, welken, drie dagen geleeden, verlooren zyn geraakt, ( a ) wees dieswegens onbekommerd, zy zyn reeds zuedergevonden; en boven dien, zuiens 'zal al het befte in Ifraël zyn, anders danuwes en uwes buizes? Saul antwoord- 21 de. beloop deezer gefchiedenis, dat de dienstbaarheid, onder de Philistynen, nimmer geheel ophieldt, maar niet tegenftaande de overwinning, Cap. 7. vermeld, het Philistynfche juk nog zwaar drukte. Na 't gemelde voordeel naamlyk, hadden de Philiftynen wel opgehouden, Israël, met geduurige invallen en ftrooperyen, te plaagen, het geen waarfchynlyk; door 't gezegde Cap. 7: v. 13. bedoeld wo;dt; maar de vrees voor hunne wapenen bleef des niet te min de Ifraëlieten nog lang, in eenen ftaat van afhanglykheid, houden. Zie Cap. 13: vs. 19. (y) Zo 'tfchynt, trad Saul , naar de deur van Samuels huis, zooras hy Samuel',. uit dezelve komen zag, om hem, naar des Zieners wooning, te vraagen. Anderen egter verftaan hier de flads poorte, de woorden vSn 't 14. vs., in U midden der ftad, voor binnen de ftad neemende. (2) D: i: alles wat gy my zult willen vraagen. (a) Hier maakt Samuel zig reeds aan Saul bekend, als een Propheet, die ook in voorraad wist, waarom hy, tot hem kwam.  Cap. X. 91 muel gezegd heeft. Saul andwoordde; hy zeide 16 ons , dat de ezellinnen waren weder gevonden; maar van 't geen, wegens zyne benoeming tot koning, voorgevallen was', liet hy hem niets blyken. Daar na riep Samuel het ganfche volk by 17 een, op den hoogen berg, en zeide, tot het zelve; Jehova, de God Israels, /preekt, tot «; 18 Ik heb Israël, uit Egypten , opgevoerd , en u verlost, uit de dienftbaarheid der Egyptenaaren, als mede uit die van alle de koningen, dewelken u verdrukten; maar gy hebt uwen God, 19 die u, uit allen nood en teegenfpocd', gered heeft, verfmaad en gezegd; neen! ( a ) eenen koning zult gy, over ons, /lellen. Schikt u der halven nu hier, naar uwe /lammen en ge/lachten, voor Jehova; (£) Zoo liet hy de Hammen Israëls 20 toetreeden, en 't lot trof den ftara Benjamins. Vervolgens traden de geflachten, uit den ftam 21 Benjamin, toe, en 't lot trof het gedacht van Matri; eneindelyk Saul, den zoon van Kis. (O Als men hem nu zogt, maar nier vondt, vroeg 22 men Jehova; is er nog iemand buiten ons herwaards gekomen ? (d) Jehova antwoordde; hy Naar den gedrukten text, en tot hem gezegd. (£) Verg. Jos. 7: v. 14. &c. (e) Merkwaardig is het, dat niet het volk de keuze doet, maar God, als de eigenlyke Oppervorst en Souverain van Ifraël. Men ziet er uit, dat ook by den aanvang der Koninglyke regeering, de Theocratie nog werkzaam bleef. (d} Saul geen der oudften , in zyn gedacht, zynde, werdt ook zyne tegeuwoordigheid, tot het houden der Vergadering, niet vereifcht, wyl alleen de oudften, d i. de  pa Het EERSTE BOEK van SAMUEL hy (e ) heeft zig , tusfehen de pakkaadje, verfcholen. (ƒ) Zoo liep men derwaards, en 23 haalde Saul. Als hy nu te midden onder het volk ftondt, ftak hy, boven allen, uit, en was, een geheel hoofd , langer dan zy. (g) Toen 24 zeide Samuel, tot den ganfehen volke; ziet gy nu den geenen , dien Jehova verkooren heeft ? Niemand, onder den ganfehen volke, is hem gelyk! Daarop verhieven zy allen een vreugdengejuich en riepen; de Koning leevel Samuel nu verklaar- 25 deden volkede regten des Konings, (h') fchreef die de hoofden der dammen, gedachten en huisgezinnen, tot dezelve , geroepen werden. Maar hy kon egter , iiïc nieuwsgierigheid, mede gekomen zyn. Wederom is 't aanmerklyk, dat de Godfpraak zig verwaardigd, raakende zulke geringe omdandigheeden, antwoord te geeven. Verg. de aant. Cap. 9: v. 6, (m) (e) D: i: den geenen, dien gy zoekt. ( ƒ) Men ziet hier, dat de kloekmoedigheid en hoogere uitzigten , die zig, by Saul, hadden begonnen te ontwikkelen, (vs. 9.) nog zeer wankelbaar waren, en niet derk genoeg, om hem, in 't bedisfend oogenblik, met den noodigen moed, ter aanvaarding van zyn ampt, te wapenen. God deedt hem alleen aanvanglyk den invloed van zynen bekwaam-en derk-maakenden Geest ge. voelen, en toonde hem daar door, by eige ondervinding, op welke inwendige onderdeuning hy wagten en verrrauwen kon, indien hy er een goed gebruik van maakte, en deeds het oog, op God, gedagen hieldt; maar wanneer dit ontbrak , hieldt ook den invloed der Godlyke werking op. Verg. vs. 9. (t) (g) Eertyds werdt, wegens de toenmaals gebruiklyke wyze van oorlogen, veel meer dan nu, op gedalte en liphaams kragt, gezien; fchoon dezelven ook thans nog, ap de meenigte, hunnen indruk maaken. (£) Samuel ontwierp eene Capitulatie, tusfehen den  Cap. X. 93 die op, en lei deeze bedongene voorwaarden, in gefchrifte, neder, voor God. (/') Daarna liet Samuel 't volk gaan. Ook ging Saul, naar zyn huis, te weeten 26 naar Gibea , van waar hy geboortig was, en eenigen van de besten, uit het volk, wier hart God had bewogen', begeleidden hem. Maar eenige flegte lieden zeiden ; wat kan 27 ons koning en 't volk, die zeeker veel zal hebben verfchild, van dieregten, die hy tevooren den Ifraëlieten had voorgehouden, als door hunne Koningen zullende worden uitgeoelfend. Wy zullen tog, uit verfcheide voorbeelden, in 't beloop deezer gefchiedenis, zien, dat de magt des Ifraëlietifche koningen, vooral in den beginne, en dus naar 't oorfpronglyk regt, vry bepaald was. Het is derhaJven waarfchynlyk, dat Samuel eene verklaaring van 't koninglyk (laats-regt, een foort van berichtfchrift, voor den koning, opilelde, ingericht, naar de gronden van 't Mofaifch regt, en byzonder naar den geest der inzettingen, Deut. 17: v. 14. &c. den Koningen voorgefchreeven. Want indien het, gelyk fommigen willen, maar eene enkele copie deezer laatde inzettingeu ware geweest, behoefde men die niet, in 't Heiligdom, weg te leggen, wyl 't oorfpronklyke dan reeds , in de Mofaifche wet zelve, voorhanden was. En het zou tog wonderlyk zyn geweest, gelyk anderen meenen , ten grondflag van het llaatsrcgt, te leggen, die waarfchuwingen, die Samuel, Cap. 8: v. 11. aan de Ifraëlieten had gedaan, om hen, van 't invoeren der koninglyke regeering , aftemaanen; en dus te beginnen, met den nu benoemden koning, te verklaaren, voor eenen dwingeland, ja er zelf eenen dwingeland van te maaken. (/') Het zy in de Arke, te Kirjath Jearim , het zy in 't Heiligdom, te Silo, of waar 't zelve zig thans bevinden mogt. Dit Boek maakte nu als een aanhangsel, op de Mofaifche wet, en was, door de verandering ia 't beduur, noodwendig geworden.  94 Het EERSTE BOEK van SAMUEL ons deeze baaten ? en bragten hem geen gefchenk; maar Saul deedt als of hy'c niet merkte. Cap. XI. Sauls gelukkige veldtogt, teegen de Ammonieten. Jrly behaalt eene volkome overwinning, over de zeiven; en wordt daarop andermaal, tot koning, gezalfd, en door alle de Israëlieten, erkend. XL Omtrent deezen tyd trok Nahas, (/) de ko- i ring (k) De koningen nog geen vaft inkomen hebbende, waren de gefchenken het eenigfte, dat zy hadden , en deeze gefchenken werden hun, niet alleen als een blyk van agting, gelyk aan andere voorname lieden, aangeboden, maar als een regt, aan hun ampt toebehoorende, opgebragt. Het brengen van gefchenken aan den Vorst, was dus eenbewys, dat men hem, als Koning, erkende; gelyk het niet toebrengen deezer gefchenken in tegendeel een bewys was, dat men hem niet erkennen wilde. Ookwordtop deeze wyze, Cap. 21: v. 11. gefprooken, van de lieden, die zig thans, van Saul, afzonderden, en zig daar door teevens, tegen Gods bevel en tegen den algemeenen wil des volks, verzetteden. Saul^egter, nog niet genoeg in de regeering gevestigd en, in't ftaatkundigealthans, kleinmoedig van aart zynde, dorsthenniet brengen, tot hunnen plicht, maar deedt, als merkte hy 't niet; dus wy hier reeds de eerde blyken aantreffen, van een bepaald , zwak en wankelend bellier. Terwyl uit het fcheiden der vergadering, door Samuel en niet door Saul, zie vs. 25. afteneemen is, dat Samuel, ook na de verkiezing en aanneeming van Saul, vs. 24. zig nog in fommige opzigten, als Richter, of ten minden alsem hoofd in Ifraël, gedroeg. (/) In't Hoogd. Nacbafcb.  Cap. XI. 101 ben bragten dit bericht, en verwekten daar door eene groote vreugde. Voords heten de inwoo- 10 ners aan die van Ammon zeggen ; morgen zullen wy, tot u, uitgaan, en ons laaten zoelgevallen, alles zvat u behaagt. (Z>) Den volgen- 11 den dag verdeelde Saul zyn volk , en deedt, van drie kanten , den aanval. In de morgenwake , dat is , in het derde gedeelte des mgts, (O drongen zy, in de leegerplaatfe, en Hoegen de Ammonieten , tot dat de zon heet fcheen; en alles, wat nog ontkwam, werdt verftrooid , zoo dat er geen twee man, by elkanderen, bleeven. Toen fprak het volk, tot Samuel; (d) waar 12 zyn de lieden, die gezegd hebben, Saul zal onze ko- leeger van 330000 man, zoo naby was, zonder dat zy er iets van witten, wyl zy de noodzaak nog niet voelden, om op kondfchap uit te gaan. (£) Dit is eene krygslist der inwooneren van Jabes, die niemand zeeker, zo hy maar iets van krygs - gebruiken weet, hun, by deeze geleegenheid , kwaalyk neemen zal. Zy wilden, door deeze boodfohap, de Amino. nieten gerust Hellen en eenen vroegeren aanval voorkomen. Men kan er ook uit afneemen , dat deeze dag, de laatfie der zeven toegeflaane dagen zyn zou ; dus Saul zes dagen beezig was, met het verzamelen van zyn leeger. Het overtrekken der jordaan gaf weinig hinder, wyl deeze rivier, op verfcheide plaatsen, doorwaadbaar is. (O Verg. Ex. 14: v. 24. (n) (V) Saul zig, door deeze overwinning, agtingen aanzien, by'tvolk, verworven hebbende, (verg. boven v. 5. (r)) is een ieder nu gereed, om ter bevestiging van zyn gezag mee te werken. De vraag, wat kan ons deeze baaten ? Cap. io: v. 27. was nu beandwoord. Ondertusfchen is 't aanmerklyk, dat zy zig ook wederG 3 om,  |oa EERSTE BOEK van SAMUEL. koning niet zyn? (O Breng ze te voorfchyn, dat zy ftervenl Maar Saul zeide ; huiden ten 13 dage /daar God de zege aan Israël gegeeven heeft, moet niemand fierven! (ƒ) Daarop floeg 14 Samuel den volke voor, andermaal te Gilgal bv een te komen, om Saul, in de komnglyke Waardigheid, te bevestigen, (g) Het ganfche 15, volk liet zig zulks welgevallen, trok naar Gilgal, (/-O nam aldaar, voor Jehova, (O Saul, tot koning, aan; bragt Gode gastmaalofferen toe, en Saul, beneevens ganlch Ifraël, vierden aldaar een zeer plegtig vreugdefeest. om in dit geval, tot Samuel, vervoegen; en hem dus, èoo 't fchyrit, nog aanzien, of als Richter, of als handhaver der koninglyke waardigheid, die hy ingefteld, en met betrekking tot de invoering derwelke hy zig, ais wetgeever, gedraagen had. (e) Verg. Cap. 10: v. 27. ( n Eene edele trek van gemaatigdheid en erken.enis der Godlyke weldaaden, in Sauls charafter, hetwelk in den grond goed fchynt te zyn geweest, en ook m voorfpoed niet, tot overmoed , neigende ; maar, gelyk Wv in't vervolg zien zullen , minder tegen argwaan en tegenfpoed beftand. Gelukkig misfchien voor hem , zo hy flegts de ftiller en gelykmatige toneelen des gemeenen leevens had bctreeden! , (O Wyl fommigen , na de eerste verkiezing, geweigerd hadden, Saul te erkennen, en men nu, op zyne voorfpraak, van't ftralfen der weerftreevigen , afzag, was er een ander middel nodig, ter bevestiging van het hu eens verfmaad koninglyk gezag, en daar toe was deeze nieuwe byeenkomst zeer gefchikt. fM Deeze plaats, aan de Jordaan geleegen, was, tot de byeenkomst, van alle de ftammen, als zig aan weerszvde dier rivier uitilrekkende, zeer bekwaam, '/n Die, als de eigenlyke Oppervorst der Ifraëlieten synde, geagt werdt, in alle de vergaderingen zyus volks,  io3 Cap. XII. Samuels aanfpraak aan het volk Israëls, ter geleegenheid dezer tweede zalving, by een vergaderd. XII. Op deeze byeenkomst mi, deedt Samuel de i N volgende aanfpraak, aan ganfch Israël,- (k) Ik heb nu, in alles, aan uwen eifch voldaan, en eenen koning, over u-, gefield, die thans zyn ampt waarneemt. (I) Ik ben oud cn grys, 2 myne zoonen zyn nog, onder u; en ik heb myn richterampt, van myne jeugd af aan, tot nu toe, voor uwe oogen, waargenoomen. Hier flaa ik 3 nu, antwoordt my , voor Jehova en zynen gezalf- tegenwoordig te zyn; waarom hem dan ook aldaar offeranden werden toegebragt. Anderen egter vertaaien, naar Gods bevel, of op zynen wenk. Zie Hezel. t. d. p. (k~) Hier fchynt Samuel nu zyn richterampt neer te leggen, en van zyn gedrag , in 't zelve gehouden, den volke reekenfehap te doen; terwyl hy teevens aan allen te kennen geeft, dat zyne zoonen, te midden onder hen en mede onder's konings gezag zynde, een ieder, die eenige aanklagte teegen hen hebben mogt, dezelve nu inbrengen en in regten vervolgen kon. Ondertusfchen egter zullen wy Samuel nog meermaalen, in ftaats- zaaken, ingewikkeld zien, dus hy, niet teegenftaande deezen afftand, nog (leeds een zeeker gezag fchynt te hebben behouden. Verg. ook beneeden vs. 23. (/) D, i. Die nu, in 't zelve nader beveiligd, de daadlyke waarneeming, op zig, genoomen heeft. Letterlyk ftaat hier, in 't Hebr. die voor u wandelt, en in 't einde van dit vs. ik heb gewandeld; dan dat deeze fpreekwyzen zooveel beduiden, als een ampt, eenen dienst waarneemen , kan men nader aangedrongen zien, in de 275, Aanm. van den Heer Michaëlis, op Hebr 11: v. 5. G 4 '  {04 Het EERSTE BOEK van SAMUEL: zalfdeni wiens os, of ezel heb ik weggenomen? :wiSn hebikonregt, of geweld aangedaan! van ivien heb ik gefchenken ontfangen om de oogen te fluiten? Qll) zo zal ik het weder geeven. Maar zy antwoordden; nimmer hebt gy ons ge- 4 weid, of onregt aangedaan, en nimmer hebt gy iets genomen. Toen voer hy voord; Jehova is 5 getuige , en zyn gezalfde is getuige , dat gy niets , u toebehoor ende, by my, gevonden hebt. Saul antwoordde; ik ben getuige. Daarop voer 6 Samuel verder, in zyne aanfpraak , tot den volke, voord; Jehova was het, die Mozes en Aaron aan/lelde, en u opvoerde, uit Egyptenland. Nadert nu en treedt, met my , voor 7 Gods gericht, dat ik u , alle de weldaaden voorhoud'e, die God aan u en uive voorvaderen beweezen heeft. Als Jacob, naar Egypten, ge- § togen was, en uwe voorvaderen , tot Jehova , riepen, zondt hy Mozes en Aaron, die u, uit Egypten leidden, en u dit land gaven ter wooning (m) Maar uwe vaderen vergaten Jehova, 9 uwen God, Toen gaf hy ze over, in de magt van Sifera, den Hazorietifchen veldoversten, en van de Philistynen , en van den koning van Moab , die hun den oorlog aandeeden. Alsdan 10 riepen zy, tot God; wy hebben gezondigd, daar wy Jehova verlaaten, en de Baals en Ast,arte"s (//) Voor zyne misdaad, of't ongelyk, dat hy andqren mogt willen aandoen. ( m ) Volkomen deedt Mozes dit niet, maar hy baande er den weg toe, en maakte er zelf eenen aanvang mede, door 't overjordaanfehe land aan de derde halve ftamiiien toe te fcheideri.  io8 Het EERSTE BOEK van SAMUEL, het de tyd van den tarwenoogst; (O ik zal, tot Jehova, bidden, dat het dondere en reegene^ r*S t„ ralile» zegt de Heer Michaëlis, valt de C 0 lf Mav in de zuidlyker gewesten nog d^th:°J^t ~6s iets buitengewoons, dat er in deezen tyd, zulk een onweer opkwam, en nog meer dat zulks oogenbliklyk , op Samuels aankondiging enlèbed gefchiedde, zonder, zoo't fchynt, toen nog, door eenig voorteeken aan de lugt, te worden voorfpelt De Iftaëlieten moesten er derhalven door worden overSU dat Samuel thans in de daad un. naam van Ss God, als die alleen over 't onweer gebied, tot hen. fïï En daar een onweer, ten tyde van den oogst, een zeer Sgemkkig, tenminftengevaarlyk, 'oeval was, moesten zy e feevens uitafneemen, dat God, op hen, misnoegd was L zvnTfiffende en ten verderve reeds gewaapende tnd j over hen, was uitgeftrekt, en dat dus zyne goederfie enheid alleen hunnen ondergang nog te rug hield . T)it ceheele toneel is allertreffendst, en was zeer gefchikt, ?maSsamuelsvermaaning de klemmendftekragt by tezet «n Men ziet, dat hy zyne bediening nu, 't zy dan geheel, ' zy^ndeele/nederleggende, alles in 't werk (telt, omvofc en koning aan hunnen God te verbinden, en de heilzaaZ vrees, voor Tehova, diep, in hunne harten, inteprenfen Te wyl zy er teevens ook nog uit konden afiieeS, hoe veel Samuels gebed, by God, vermogt; hoe Stt xy, onder zyn beftier, blyvende, eenen koning had£ kunnen ontbeeren ; ja hoe ligt ook ^ ^ pver hunne ondankbaarheid jeegens hem , de verdiende flraf had kunnen doen ondergaan.  iio Het EERSTE BOEK van SAMUEL. zoudt afwyken ; ( y ) maar dient hem , van ganfcher harte. Wendt u van hem niet at af, want waar heenen elders zoudt gy u wenden kunnen , anders dan toti het nietige , (is ) tot afgoden , die noch helpen noch reiden kunnen , wyl zy niets zyn. Om 22 zyner eigener eere wille (0) zal Jehova zyn volk niet verlaaten, wyl hy 't nu eens, tot zyn volk, aangenoomen heeft. En ook van my zy 23 het verre , my zoodanig, tegen God, te bezondigen, dat ik zoude ophouden, voor u, tot God, te bidden; ook zal ik u , in het toekomende , gaarne fteeds den besten raad geeven. (b~) Alleenlyk vreest Jehova , eh dient z^ hem fluiten, dat het onweer ook aan den oogst geene of weinige fchade toebragt, en God zig, in allen opzigte, vergenoegde, met den volke zyne magt te toonen, zonder hun dezelve in de daad, ter ftraffe, te doen gevoelen. (7) Gy hebt hem nu wel als uwen koning verworpen, verwerpt hem in't vervolg maar niet ook als uwen God. (s) In 't Hoogd. Undiug, een onding , iets, dat niet beflaat. (<;) Al is er, by u, niets, het welk zyne befcherming en gunft verdiene , hy zal u tog niet verlaaten, zoo lang gy er hemhiet volftrekt toe dwingt; wyl hy de goedertierene, de barmhartige , de onveranderlyke, de getrouwe Bond- God is, zig als zoodanig wil kenbaar maaken, fa er zyne eer in ftelt, als zoodanig bekend te zyn. Vindt gy dus , by u zeiven , alle reede, tot vrees, by hem vindt gy allen grond, tot gerustheid, too ras gy u, tot hem, wendt. (l>) Dit zou misfchien kunnen doen twyffelen, of Samuel zyne bediening wel zoo geheel en al nederlei; hier ten minflen fchynt by zig aan te bieden, om , in allemoeilyke gevallen, nog fteeds te worden geraadpleegd, even als toen hy Richter was; en 't vervolg toont ook, dat  Cap. XII. in hem opregtlyk, en van ganfcher harte, daar gy nu ziet, zvat hy, voor uwe oogen , doet. Maar 25 zoo gy het kwaade kiest, dan zult gy en uw koning te famen ongelukkig zyn. (c) Cap. XIII. Jonathan ver/laat de voorposten der Philijlynen, zuelken daarop, met een talryk leeger, te velde trekken. Saul bevindt zig, in den uiterften nood, wyl 't volk hem verlaat. Zyne bevreesdheid doet hem, tegen Gods bevel aani eene offerande toebrengen, voor Samuels aankomst; het welk, door God, zeer hoog opge> nomen wordt. ' XIII. jaaren was Saul oud , toen hy ko- 1 ning werdt, en na dat hy twee .... jaaren geregeerd had, ( d) koos hydrie duizend 2 man dat hy nog meer dan eens, in de gemeene zaaken, gemengd was. CO Hoe fchoon, hoe aandoenlyk is deeze geheele redevoering! Samuel fpreekt hier, als een waar Ifraëliet, die den geest der aartsvaderlyke tyden nog behouden heeft. Opregtheid van harte, reinheid van geweeten, vrymoedigheid, ernst, vergeevensgezindheid, volksliefde, Godsvrugt, de edellte lioedanigheeden ilraalen, in dezelve, door, en maaken Samuel, tot den agtensen beminnens-waardigften man. (d) Eer wy verder gaan, zegt de Heer Michaëlis, moet ik hier iets zeggen , nopens de jaaren van Sauls regeering , die nergens, in de Historifche boeken des Ouden Testaments, duidelyk bepaald worden. Jofephus, in  na Het EERSTE BOEK van SAMUEL in zyne oudheden, B. €. C. 14. §. o> zegt, dat hy veeN tig jaaren geregeerd heeft, agtien by Samuels leeven, en twee en twintig na zynen dood; en ook Paulus bepaalt den tyd zyner regeering, op veertig jaaren, Hand. 13: v. 21. Omtrent dit getal derhalven Hemmen zy beiden overeen , en fchoon 't zelve nergens, in 't O. T. uitgedrukt Haat, heeft het nogthans veel waarfchynlykheid. Om dit nu te bewyzen zal ikmy niet alleen beroepen, op de meenigte van gebeurtenisfen, onder zyne regeering voorgevallen,- wantoffchoon die zig niet, binnen den omtrek van weinige jaaren, laaten famen dringen, konden zy nogthans, binnen 't perk van, 30, 25, ja zelfs 20 jaaren , voorgevallen zyn. Maar de volgende omftandig. beid fchynt méér af te doen. jonathan komt overal voor, als Sauls oudfte zoon en vermoedelyke throons opvolger; deeze nu, beneevens eenige anderen van Sauls zoonen , fneuvelde , in den laatften ongelukkigen veldflag, tegen de Philistynen; terwyl zyn jongfte zoon Isbozet, die hem overleefde , en in een gedeelte des ryks opvolgde , toen omtrent veertig jaaren oud was. 2 Sam. 2: v. 10. Weshalven daar Saul zelf ons, by zyne komst tot den troon , als een jongman , wordt befchreeven, die nog, als zoon, by zyn vader in huis was, endoor denzelven uitgezonden werdt, om de ezellinnen te gaan zoeken , daaruit fchynt te volgen , dat hy in de daad • veertig jaaren moet hebben geregeerd; of zoo men er Paulus en Jofephus al niet op gelooven wil , eenige jaaren meer of minder. Maar met de verdeeling , welke Jofephüs, van SaulS regeerings - jaaren , in 18 en 22 maakt , is 't gehee! anders geleegen; deeze is baarblyklyk valfch. Samuel tog zalfde David , tot koning; en na dat dit gefchied was, heeft David , nog by Samuels leeven, eenen geruimen tyd , aan Sauls hof , gediend , den reus Goliath verflagen , Sauls dochter ten huwlyk verkreegen , by zyne eerste vlugt van Sauls hof, zig, tot Samuel, vervoegd, 1 Sam. 19: v. 18-24. en 't is eerst vry lang daar na, wanneer David nog meSnig artder hard lotgeval doorworfleld had, en zeeker een volwasfen man was, dat Samuel lterft. 1 Sam. £5: v- *• 'Nu was David maar 30 jaaren oud , toen Saul fneuvelde , hoe is 't dan mooglyk, dat Samuel 22 jaaren voor  Cap. XIII. a$ Saul, zou geftorven zyn? David zou dan, by Samuels dood , een jongen van flegts agt jaaren zyn geweest. Het fchynt dus, dat Jofephus het een of ander bericht t misfchien wel dit zelfde vs, waar hy iets van 22 jaaren zal geleezen hebben, kwalyk begreepen hebbe. Wat nu den inhoud zelve van dit vs. betreft. Zoo als wy het thans hebben, is het, buiten twyffel, gebrekkig afgefchreeven. Want naar luid van onzen Hebr. text moest ik vertaald hebben, Saul was een jaar oud,' toen hy koning werdt, en heeft twee jaaren, over Ifraël, ge. regeerd. Hoe ongerymd dit zy, behoef ik niet aantewyzen. Ondertusfchen egter is men onredelyk genoeg geweest, om er eene ernstige tegenwerping uit te halen, tegen Paulus, als die eene veertig -jaarige regeering aan Saul toefchryft, daar hier zoo uitdruklyk zou gezegd worden, dat hy maar twee jaaren regeerde. Wel is waar, wanneer men deeze woorden eenen zeekeren dwang aandoet, kan men ze ook anders vertaaien , en daar ik den gedrukten text alle mooglyk regt moet doen wcdervaaren, zal ik ook deeze verbeeterde vertaaling opgeeven , dewelke dus luidt; Saul had een jaar lang geregeerd, (teweeten, toen. 't zoo even verhaalde voorviel, en hy \en tweeden maale tot korting gezalfd werdt,) en na dat hy twee jaaren geregeerd had, koos hy drieduizend mannen, onder de Ifraëlieten, uit, van welken twee duizend, onder zyd bevel, te Miobmafcb, en duizend, onder "jonathans bevel, te Gibea, ftonden. Maar ook dit kan niit nchtig zyn, want hoe kan Saul, in't tweede jaar zyner regeering, reeds eenen zoon gehad hebben, die, van zynen vader afgezonderd en buiten deszelfs toezigt , het bevel, over de toupen, en dat wel aan de, gevaarlyklie plaatfen, voeren kon ? Ik geloof derhalven, dat daar, waar ik eenige Hippen heb gezet, eertydsgetallen gedaan hebben , welken, door der affchryveren fchuld, nu weggeraakt zyn. Het eerile getal kan niet mooglyk aangevuld, of zelfs geraaden worden, zoo lang wy 't niet eens, in eenig oud handfchrift, wedervinden; fchoon ik ook zulk een handfchrift naauwlyks vertrouwen zou, maar de aanvulling eer aanzien, als eene gisfing des affchryvers. In eene oude overzetting Haat wel, dertig jaaren oud, &c. maar ook daar Ia. Deel. H aan  114 Het EERSTE BOEK van SAMUEL aan geeve ik geen geloof, wyl Saul my , by den aanvang zyner regeering, jonger voorkomt. Het is daarenboven niet waarfchynïyk, dat hy en zyn opvolger David, beidenzoo juist in getallen zouden overeenkomen; beiden, in hun dertigfte jaar, zouden koning geworden zyn, en beiden veertig jaaren geregeerd hebben. ( „ By 't gebruiken van ronde, in plaats der juist naauwkeurige getallen, kan zulks egter eer plaats vinden.") Maar wat hetlaatfte gedeele van dit vs. betreft, en na dat hy twee . . . .jaar geregeerd had; aldaar vermoede ik, dat 22 jaaren zal geftaan hebben, en dat jofephus misfchien daaruit zyne verkeerdelyk toegepafle 22 jaaren van Sauls regeering, na Samuels dood, heeft afgeleid. Ten minften kon, in het 22 jaar van Sauls regeeting, aan zynen oudften zoon Jonathan , eenig bevel worden toevertrouwd. En zo men volftrekt wil, dat ik ook naar 't eerfte getal zal raaden, dan zoude Ik de verkeerdlyk toegepaste 18 jaaren van Jofephus neemen, die hy tog ergens zal gevonden.hebben, en dus overzetten; 18 jaaren was Sattl. oud, toen hy koning werdt, en na dat hy es jaaren geregeerd had, koos by &c. Zoo doende, ten minften kan men eenen famenhangenden zin aan deeze woorden hegten. Dus verre de Heer Michaëlis. Maar is het wel waarfchynïyk, dat de Ifraëlieten, voor eenen krygmet Nahas, bevreesd, eenen jongeling vanagttienjftaren, tot koning, zonden hebben aangenomen? Zou Jofephus, wanneer hy zyne getallen van 18 , en 22. uit dit vs genomen had, niet ten minsten hebben moeten zeggen, dat Saul 22 jaar, niet na Samuels dood , maar in teegendeel by Samuels leeven, en agttien jaaren na zynen dood regeerde; wyl de hier vermelde gebeurtenis, waarin Samuel nog mede voorkomt , volgens dien onderleiden text, op het 22 jaar van Sauls regeering inviel, en deeze dus niet maar 18 jaaren, by Samuels leeven, kan geregeerd hebben. Om nu niet te zeggen, dat Samuel ook by deeze verandering , ia de jaaren door Jofephus opgegeeven , nog terltond na deeze gebeurtenis, zou moeten geftorven zyn; iets dat, met het geheele beloop der volgende gefchiedenisfen, geheel ftrydig is. En wat Jonathans jaaren betreft, men weet, dat de ifraëlieten van dien tyd dikwils zter vroeg, fomtyds zelfs op hun  C a ?. xiïi. il* Imn 15. of 16. jaar trouwden ; (zie Hezel t« d. p.) Had Saul zulks dus mede gedaan, en was Jonathan, in zyn 17 jaaj gcbooren, dan behoefde Saul maar omtreöc 34 jaaren oud te zyn geweest, toen hy koning werdt, öm, in het tweede jaar zyner regeering, eenen zoon van agttierl of negentien jaaren te hebben gehad; en hoe dikwils heeft men niet aan jongelingen van die jaaren, zelfs met goed gevolg, het bevel, over eenige krygsbenden, toevertrouwd?^ Ook zal er wel geen bewys zyn, dat zoons, hog in hun's vaders huis wonende en 't akkerwerk meë waarneemende, niet konden gehuwd zyn. Ten Iaatften wordt ook de letterlyke vertaaling, door den Heer Michaëlis, van den gedrukten text, opgegeeven , niet door allen erkend de richtige, ten minften niet de noodzaajyke vertaaling te zyn. (zie Hezel t. d. p.) En offchoon buiten ftaat, de zaak taalkundig te beoordeeien, fchynt my egter het oorfpronklyke , naar den letterlyken zin, die er onze, en vooral de Engelfche Kantteekenaars aan geeven , hy was de zoon-van een jaar, in zyn regeeren, naar de leenfpreukige wending der oofterfche taaien, ganfch niet onvatbaar, voorden uitleg, by had een jaar vol Uit geregeerd &e. Dc Heer Datlie, hier mede eetl faüt der affchry^efs vermoedende, vertaalt evenwel eenigzins anders, dan onze fchryver, te weeten Saul was een en jaaren oud, toen hy de regeering aanvaarde en na dat hy twee jaaren bad geregeerd &c. Naar 't getuigenis van den Heer Chais, hebben de Seventlgen dit vs. geheel weggelaaten, ten minften in drie hunner uitgaven. De Syriër vertaalt; Saul bad een, of'twee jaaren geregeerd. De Arabierj een, twee, of drie jaaren. De Chaldeè'r, Saul was -ils een kind van een jaar, by V welk geene misdaad is,, als by begon te regeeren. Voor 't overige helt de laatstgenoemde kundige uitlegger, meeft over, naar't gevoelen der geenen, die 't eerfte gedeelte van dit vs. betreklyk maaken, tot de gebeurtenisfen in 't vorige Cap. het tweede , tot die, in dit Cap. vermeld. De Heer N. Kl. omfchryft het nog eenigzins anders, tew. zoo, dat Saul, na zyne plechtige bevestiging te Gilgal, een jaar in de regeering geweest, en nu in het tweede jaar getfeedèa was, toen hy 3000 mannen uitkoos',' H <£  nó Het EERSTE BOEK van SAMUEL man Ce) onder de Ifraëlieten, uit, waar van er rweed^zend, onder zyn bevel, te Michmas(ƒ en op Bethels gebergce, en duizend, onder Jo nathans bevel, te Gibea in den Kam-*aa Be* iamin ftonden: maar 't overige volk net ny C hufs gaan.' Jonathan nu veraoeg de be- 3 zettingen der Philistynen, die den neuveKb; fnhadden De Philistynen vernamen dit, en i dannerlvk gedragen hadden; (/->) en het 3chvolk wefdt opontboden, met bevel, (O By vergelyking me;onze^^Zt, leegers, kunnen 3000 man den ^e"1 ^enng maarin deeze oude tyden, waren de ^ eenige vafle. poften te bezetten; en daar toe Z\7)kiSd, volgens ^ge*, ten noorden van Jerufalem. d,e Philistynen., dat is, door deezen aanval, de Ph.U sty hadden verbitterd, weshalveu zy eenen oorlog verw g ten moesten. , bubbel voordeel (O Deeze verzamelplaats had het duboei ^  Cap. XIII. n7 Iistynen, ten kryge, tegen Ifraël, en hadden dertig duizend paarden, (k) zes duizend rui- te- ™ welgeleegen te zyn, voor de overjordaanfche (lammen, en in geval van nood eene gereede wyk plaats, over de jordaan, aantebieden. De HeerDathe meent zelfs, dat de overjordaaufche Hammen , in het 3 vs. worden bedoeld, door 't woord Hebreen, het welk hy daarom, door transfluviales; aan geene zyde der rivier woonende, vertaalt. _ (£) Indien deeze getallen , zegt de Heer Michaëlis, richtig zyn, dan moet ieder ruiter, behalven 't paard, daar hy op reedt, nog vyf handpaarden gehad hebben, om er zig van te bedienen, naar maate er eenigen van gedood, of gewond werden. De paarden zyn ook, in den (lag, in de daad meer blootgedeld, dan de ruiter, waarom onze voomaamde Officiers verfcheide handpaarden, in't veld, meeneemen. Hierna geoordeeld, zou deeze rnitery det Philillynen, uit voornaame lieden en een foort van Adel hebben beftaan, verg. Etwas von der alteste gefchichte der Pferde und pferdezugt %. 53 — 57 Dus verre de Heer Michaëlis. Dan het is niet ligt te begrypen, hoe'eene, by vergelyking, zoo kleine bende ruitery, zig, met zulk eene meenigte handpaarden, zou belemmerd hebben. Daarby vertaalt men hier gemeenlyk niet paarden , maar wagenen; wanneer er zig egter eene andere zwarigheid opdoet, hoe naamlyk zulk een klein volk , als de Philistynen waren , eene zoo groote menigte wagenen hebben kon , als waar van in geene der oude gefchiedenisfen , zelfs van de magtigtle volken, eenig voorbeeld is. Naar den Heer N. ki. laat zig deeze zwarigheid gevoeglykst wegneemen, wanneer * men het zoo opvat, dat door de dertigduizend wagens, het getal der krygslieden bedoeld worde, die op deeze wagens gevoerd werden. Zoo worden ook 2 Sam. 10: v. 18. door de wagenen. de krygslieden verdaan, die van de wagenen dreeden, verg. 1 Chron. 19: v. 18. Indien men nu tien mannen voor elk een wagen delt, zullen cr 3000 wagens geweest zyn. Dit komt ook zeer wel over een, met de Syrifche en Arabifche vertaaling, welke H 3 hier  tt j Hst EERSTE BOEK van SAMUEL ters en eene ontelbaare meenigte voetvolk; terwyl zy zig, met dit heir, te Michmas, voor Bethaven, legerden. CO Zoo zagen de Ifrae_ 6 heten! dat Saul, in nood was; want het volk werdc, met geweld, tot den krygsdienst gedwongenFdaarom veritakenzy zig, in de holen, jTSedoorne hagen, in de rotfen, m de.bergVestingen, en in de Regenbakken; ) zelfs gingen er fommigen , over de jordaane , («} Wer ter plaatfe leest 3000 wagenen. Men voege er by a« HVPhilistvnen hier niet alleen geweest zyn. Zy nad- hier wagenen Haan moeten, ^ ^^^^^ deren, daar de Ftuiisiynui *b TWïi^Viaölis is hier, van rivier, zouden waagen. De Heer Mictac.lis is_m , de joódfche vocaalftippen , afgevveeken , na« d«eiv 30u er ftaan, de üeéreén gingen in% Peer Hezel merkt dit, als eene woordenipeei.ng , *  Cap. XIII. I2? • moesten de Ifraëlieten., naar de Philistynen, gaan wanneer zy hunne ploegyzers, of hunne ipaden,' ot hunne bylen, of hunne houweelen wilden laatenfcherpen, daar zy alleen getande vylen had- ar den, om hunne houweelen, en hunne fpaden, en hunne drietandige vurken , en hunne bylen ( aantezetten),en hunne prikkelen te Hellen, a) Als „ meens gezegd, van 't geen ik geloof, dat de fchryver „ omltandiger heeft willen te kennen geeven. Dan daar „ dit niet zoo zeer eene vertaaling, als wel eene aanvul„ lmgder gaping, met myne woorden, is, heb ik ze „ met kleiner letter, laaten drukken." Dit nu is wel den Gordiaanfchen knoop doorgehakt , maar of men hier meê, ten opzigt der Heilige" Schrift, voldoe laat ik liefst den leezer oordeelen. Ik voor my heb er niet in durven berusten, maar deeze gaping, in de vertaalmg van den Heer Michaëlis, uit onze Nederduitfche overzetting, aangevuld, met eene kleine verandering alleen, in den ftyl, om de eenpaarigheid deszelven, in onzen text, te behouden. ' A«^T^-1eeZe vertaalil,S ™ begryp ik de zaak al- vinden. Zoo ras derhalven de werktuigen van den landbouw geheel bedorven waren, zoo dat er smitswerk nodig was, om ze te herftellen, moesten de Ifraëlieten deeze werktuigen brengen, of zenden, naar de naast bygeleegene ftreeken van 't Philistynfche land; in de afgeleegenfte gedeelten misfchien naar andere nabuuren, of wel naar de Philistynfche bezettingen, zodanigen wy er "d"h°;"ge "Pittel™. in de ftreeken van Benjamin trnflSrl' ln /S-V'y diep landwaards «ebben aangetroffen, en hoedanigen er wel meer kunnen geweest zyn, ZZ^TTu°muS-Vm 'C gegeeven bevel > te letten ?, k; iyW ^bvmk ondertusfchen, had men omtrent zulk een foort van werktuig, (dochmeer uitgetand, ) als oTLmSl? tvM^n, om er hunne z'eisfen oi de Hackers, om er hunne mesfen op aantezetten Dit hulPm,ddel nu kou de fneede wel eenigen tyd "nd^rhoü- den;  Cap. XlII. l29 «en nu drongen verder door, tot aan de engte, by Michmas. (b) * Cap. XIV. Groote neérlaag der Philistynen, door Jonathans buiten gewoon e dapperheid, te wees gebragt. Sauls zonderlinge bezweerin? des volks welke Jonathan byna 't leeven "kost , om dat hy een weinig honig geproefd had. Sauls oorlogen, tegen andere volken. Berirht wegens zyne kinderen en naaste bloedverwanten. Jonathan nd, de zoon van Saul, zeide eens i' tot zynen waapendraager; laat ons, tot 1bezettingen der Philiftynen, aan geene zyde der engte, overgaan! Hier van evenwel zeide hv niets aan zynen vader, die aan 't uiterlte van den heuvel, onder den granaatboom te Micron 2 geleegerd was^ f» en zeshonderd man by' hem had. Te dier tyd was Ahija ™"d) dl 3 zoon Xj) Het fchynt, dat de Philistynen, te vooren alleen in de vlakte geleegerd, nn Michmas voorby trokken en voorwaard* rukten, tot in de engte van 'VgeZml ' welk den doortogt van en naar Gibea gaf. * S ' ftad' of vlek, niet ver van Gibea, liggen- ftaan, door 't grondwoord Rimmon, nièt eenen granaa- StenT^ Rimm0n' ™aards SS' mimeten Richt. 20: v. 47. v]0den , en di* vorens ben niet ver van Gibea lag. Zie Chais tip.*" IX. Deel. J"'l DU'Zegtde Heer Micbaê/  13o Het EERSTE BOEK van SAMUEL. zoon van Ahitub, den broeder van Icabod, en zoon van Pinehas, des zoons Eh , priefter van God, te Silo, (O ^ droeg de heilige kleederen Cf) Het volk ondertusfchen wist mede niet', dat Jonathan uitgegaan was. Tusfehen 4 de engte nu , welke Jonathan zogt te beklimmen, was een afzetzel der rotze (g) aan dee- H« is dezelfde , die anders, in den Bybel, Achimelech « Zo d iemand vreemd fchynt, moet hy z.g henn„ ren, dat de Hebreen gewoon zyn de «gen naamen re vertaaien, of met anderen van gelyke beduiding te verwiSn.' Acbija nu beteeken, Jehova my»goeder en Acbimeleeb, Koning myn *«^V.i. hv de Grieten broeder Want by de Jooden, even als by de Gr enen ,«de Abiia de zoone Ahitub. &. Waar uit ae neer n «f meentle moeten afleiden, en ook hier aanvullen, dat Jl toepasfende ; om dat de Arke , by haare terug komst' ni t we naar Silo gebragt werdt. Daar egter de ïa'ber akeT misfchien nog te Silo, was ^zou d t g noeg zyn, om de toepasf.ng dier woorden, op Ahijam zoo veae, te regtvaardigeu. Verg. Cap. 7: vs 1. 00 en *'ffl Waartoe de Urim en Thummin , door middel di^eSïGod raadpleegde, mede behoorden. Z.e °h,alS ? In" t Hoogd. rf« fdze«s. Niet „Af ^egtV lSr Michaëlis, geiyk Luther, doch tegen^t  zé, en een ander afzetzel aan geene zyde. Het 4 eene was Botfes, en't andere Senne genaamd i(h) liggende 't eene ten noorden der engte, tegen over Michmas, 't andere ten zuiden, tegen over Gibea. Zoo zeide Jonathan , tot zynen waa- 6 pendraager; laat ons, tot de bezettingen deezer onbejneedenen , overgaan ! God zal welligt de zaak, voor ons, afdoen- want hem is 't om V eeven, door veelen, of door ivcinigen , de zege te verkenen, Zyn wapendraager antwoordde: 7 doe wat u goeddunkt; gaa heenen, ik zal u vol gen, werwaards gy wilt. Voords zeide fonathan: 8 wy zullen dan, tot hen, overgaan, en wanneer zy ons, voor 't eer ft, in 't oog krygen, en alsdan zeggen, „ wagt, dat wy, tot u komen!" o Zullen wy te rug blyven en niet, tot hen, opklim- men; fpraakgebruik der Oosterlingen, vertaalt, en daar door dit vs. duifter maakt. De ligging der plaats fehynt deeze te zyn geweest,- eene engte, tusfehen hooge en fteil "gaande rotsen, in, de gedaante van eenen diepen hollen we " loopende fche.dde de beide leegers van eikanderen;zoo dat zy eikanderen n.et konden aantasten, zelfs niét SS Phihstynen de zoo veel zwakkere Ifraëlieten. Maar dee zebe.de onbefteigbaare rotfenkeetens hadden, on twee" paatsen een afzetfef, of bult, dat is, eene laagere ot* aan de hooge vast gehegt, en door de Oosterlingen rol sen-tand genaamd; 't was aan deeze twee plaatlln dat men, een voor één, op en af klauteren kon. Geen reiziger heeft, tot nu toe, dit gewest befchreeven, of zelfs bezogt om dat het niet aan den gemeenen weg ligt W.erdt het ooit befchreeven , door iemand, die moed, genoeg had, om er zig in te wagen, dan zou er du vs. en ook voor Jes. 10: v. 28 , 2p. veei iieht ° wagten zyn. * cnt £e O) De eerste deezer naamen beteekeat glad, de aneere doornen of dütelen, I 2  \ i32 Het EERSTE BOEK van SAMUEL. men; maar zo zy zeggen, „ kom, tot ons, o- 10 ver ƒ" dan zullen zvy het doen, en hun woord "en teeken neemen , dat Jehova ze in onze hand •reozeven heeft (i) Als dan de bezettingen der n Philistynen hen, voor 't eerst, in 'c oog kreegen, zeiden zy; nu komen de Hebreen eindelyk eens te voorfchyn, uit de holen, waarin zy zig verborgen hadden! en riepen hun toe; kom tot 12 ons op, wy hebben een woord, met u, te fpreeken ! Toen zeide Jonathan, tot zynen waapendraager; volg my, Jehova heeft ze , in der Israëlieten hand, gegeeven! Jonathan derhalven 13 klauterde, op handen en voeten, op, en zyn wapendrager volgde hem. (*) Jonathan lei er r eeni- (/') Dit is een foort van raadpleeging der Godheid^, door het (lellen , ot' verzoeken van een teeken , aan 't welke men haaren wil onderkennen zou. In de oude tyden, toen er meer onmiddelyke mededeeling, tusfehen de Godheid en de menfehen, plaats had, was dit geoorloofd. Wy hebben Gideon, op foortgelyke wyze, zien handelen en 't geen een Ifraëliet dus, van zynen God, begeerde ' in de zeekere overtuiging, dat dezelve zig wel verwaardigen wilde, op deeze wyze, zynen wil, door de leiding zyuer voorzienigheid, uit anderzins toevallige omftandigheeden , kenbaar te maaken, was eene daad van geloof, om dat dezelve, op voorbeelden, en eene, naar de huishouding en ondervinding dier tyden, wettige verwagting, fteunde; daar het inteegendeel, by de heidenen, enkel bygeloof en willekeurige wichelary was, om dat hun beiden de wettige grond van verwagting en 't egte voorwerp van raadpleeging ontbraken. Ondertusfchen weet men, hoe zeer de geheele oudheid aan deeze wyze van het lot te raadpleegen, ter beftiering haarer onderneemingen, gehegt was; dus 't geen Jonathan hier doet, volkomen 111 den geest der oudheid valt. ( k 1 üet is geen wonder, dat de Philistynen , zoo j ver  Cap. XIV. m eenigen neêr, en na dat zy gevallen waren, gaf zyn wapendraager hun den laatstenflag; Terwvl'tge- ia tal der geenen, die jonathan en zyn wapendraager, deeze eerfte: reis, verfloegen, omtrent twintig man kan hebben bedraagen, allen liggende, op eenen enkelen morgenlands. CO Dit nu verwekte eene x* verlchnkkmg.m 't leeger, op het veld,en onder den ganfehen volke. De geenen, die, op de bezetting waren, zoo wel als de geenen, die, op roof, waren uitgegaan, raakten in vreeze, en alom was 't ganfche land ontroerd; want God liet hen, door eenen verbyfterendenfchrik, overvallen, f» Als nu Sauls 16 veld- ver de fterkften zynde, deeze twee lieden, ongemoeid tot hen, heten opklimmen; voorat daar zy hun Tn \ voonge vaars, eenebefchimpende uitdaging hadden gedaan en hunne blydfchap getoond, dat de Ifraèïieten, ndn! delyk eens voor den dag komende, hun tot ftryden geeT^ riT Menwe«ook, dat de uitdaag nge",fo een afzonderlyk en gcreegeld gevegt, oudstyds zeer gemeen waren. En met zulk een inzigt lieten de Ph"styrf™ nu Jonathan en zynen wapendraager, met voordagt^o" n Cei,^ £" ftryd beginnen k°"^ l ,r' zeStdeHeer Michaëlis, my, bV die geenen, die het Hoogduitfch niet verltaan in geen ver! denken te brengen, dat ik hier eene andere leezing vo d ter inVHhT^ ^uitlaa*> moet ik herinneren, wïn 't WH Tleen hal™*kker; maar dien noemen ven' in inPng tfch' ee"ni^Sen, om dat men denzelven , m eenen morgen, of hahen dag, omploegen kan Men hennnere zig, dat Jonathan, in'eeneVeVa ftreedt, waar weinig ruimte was 'r hI? H7gd- Schrik. Letterlyk , in L l£h, betW"'dt> me™e verfchrikkUge Gods; om dat de Hebreen aldus eenen grooten fchrik noemen, waarvan kernen heTf M^ kan' deFranfchen TevZl „ ' TPamque- Daar deeze "^tlaag voorgevallen was, in de engte, welke denlfraëlieten den weg. I 3 tot  Ï34 Het EERSTE BOEK van SAMUEL, veldwagten, te Gibea, in Benjamin, zagen, dat de benden, in geduurige beweeging, waren en nu herwaards, dan weer derwaards weeken; beval Saul den volke te onderzoeken, of i? er ook iemand hunner uitgewogen ware. Dit deedenzy, en men vermiste Jonathan, beneevens zynen wapendraager. Toen beval Saul 18 aan Abija, dat hy de Bondkist van God zou te voorfchvn brengen; («) want de Ifraeheten hadJ den tot het leeger der Philistynen, opende , en deezen niet weeten konden , hoe veele vyandlyke benden Jonathan ftonden te volgen , was het natuurlyk , dat de Ichnk, in de eerfte oogenblikken, erger was, dan de zaak,- maar eene zoo groote en algerneene uitwerking evenwel kon zulks naauwlyks hebben voordgebragt, indien de voorzienigheid niet zelf waare tusfchenbeiden gekomen , om Jonathans geloof en vertrouwen te beloonen, en llrael, door hem, te verlosfen. f n ) Naar den Heer Michaëlis, niet om God te raadpleegen , want dat kon ook zonder de Arke gefchieden, maar om deeze mee te neemen, in den ftryd, ten einde, f volgens den Heer Hezel,) zyne byhebbende manfchap des te meer moed en vertrouwen in te boezemen. Dan daar dit de eerfte reize, met zulk een Hecht gevolg, was gefchied , moest dit eer affchrikken , dan aanmoedigen. Ondertusfchen is het natuurlyk genoeg te begrypen, dat, hy denoptogt der Philistynen , de arke , in de vlugt, werdt mee genomen, om ze niet aan eene tweede verovering bloot te ftdlen. Andere uitleggers, waar onder de Heer Dathe, meenen, dat hier niet de Arke , maar den Ephod bedoeld wordt ; en dat Saul, onzeeker, Welke de oorzaak deezer verwarring in der Phihstyr nen leeger ware, en in hoe verre dezelve, met Jonathans afweezigheid, in verband mogt ftaau , dieswegens God wilde raadpleegenmaar dat hy naderhand, de Philistynen geheel op de vlugt ziende, deeze raadpleeging met meer noodig vontit.  Cap. XIV. i35 den dezelve toen by hen. Maar terwyl hy nog, 19 met den priester, fprak, nam de verwarring, in 't leeger der Philistynen, zodanig toe, dat hy zeide; laat het maar! (0) terftond het volk, dat zo byhem was, deedt famen roepen, en daar mede ~ uittrok. Als zy nu aan 't flagveld kwamen, vonden zy den eenen Philistyn, tegen den anderen, gewend, (p) en alles in de grootste verwarring. Daarenboven voegden zig (?) ook die He- 21 breën, (O Saul, zegt de Heer Michaëlis, wilde nu zoo lang niet wagten , tot dat de Arke konde worden te voorfchyn gebragt, om de goede geleegenheid , welke zig nu aanboodt, niet te laaten verlooren gaan; en hier in deedt hy wel. O) By eenen grooten fchrik en verwarring, heeft zulks meermaalen plaats gegreepen , fchoon wel meest des nagts; in bergagtige plaatsen evenwel kan men el- kanderen ook wel by dag, onverhoeds op 't lyf vallen, en voor vyanden aanzien. Desgelyks kan 't wel gebeuren, dat daar de een vlugten, de ander ftand houden wil, men eikanderen, met geweld , tot zyn oogmerk, zoekt te dwingen, en daar door in gevegt raakt. Indien de Philistynen in de daad hulptroepen van andere volken, by zig, hadden, zie Cap. 13: v. 5. (k) kan 't eene volk, uit vrees voor verlaating of verraad , tegen 't andere, opgeftaan zyn. En hoe veele andere omftandigheeden zyn er niet, waar door de voorzienigheid fchrik en verwarring , onder deeze meenigte, verwekken kon ? De Heer Hezel. meent, dat de woorden, in 't 15. vs. by ons, en alom was V ganfche land ontroerd, overgezet, aldus moeten vertaald worden; boven dien omftondt er ook nog eene aardbeeving ; en dat de Philistynen dus ziende , dat de God der Natuur zig , voor Ifraël, verklaarde, daar door, in zulk eenen fchrik en verwarring, gebragt werden. (?) In de gewoone vertaalingen, zegt de Heer Michaëlis, leest men hier, ;'«"'/ leeger rondom; maar ik heb I 4 eene  i36 Het EERSTE BOEK van SAMUEL. brëen, die tot dus verre lyfeigenen der Philistynen geweest, en door dezelven, in 't leeger, meê genoomen waren, by de onder Saul en Jonathan ftrydende Ifraëlieten; en ook alle die gee- 22 nen, uit Ifraël, die zig, in 'tgebergte Ephraims, verborgen hadden, kwamen te voorfchyn, zoo ras zy hoorden, dat de Philistynen vloden, en hielpen ze vervolgen (>) Ten dien 23 dage ftondt Jehova Ifraël by, en de ftryd breidde zig uit, tot aan Bethaven. (O Ook werden, 24 ten eene andere oude leezing aangenoomen. De Heer Hezel meent, dat hier niet lyfeigenen, maar overloopers, uit de Hebreen, verdaan worden, ener, met de beteekenis van dit woord, nu wederom eene diergelyke woordenfpeeling plaats heeft, als hy reeds in 't voorige Cap. opmerkte. (r) Daar deeze flippen (taan, zegt de Heer Michaëlis, heeft meneertyds, in eenigehandfchriften, geleezen; de Ifraëlieten nu, die zig, by Saul, bevonden, waren, tot tienduizend, aangegroeid; en dit kan wel eene richtige leezing zyn. (s) Dit, zegt de Heer Michaëlis, zal ons duister blyven, tot dat wy de ligging van dit flagveld, beneevens de omliggende plaatzen, beeter kennen. Bethaven fchynt verder dan Michmas, van de Philistynfche grenzen, te hebben geleegen. Misfchien zou men zeggen kunnen, dat vlugtende Philistynen, met andere Philistynen, in gevegt zynde, zig zeer ligt, van hunne grenzen , konden verwyderen; of wel, dat eene der ftroopende benden, te Bethaven, verflagen werdt. Maar misfchien ook zou dit alles niet nodig, en dit vaars ligt te venlaan, zyn, indien de ligging van dit ruw, onregelmaatig gebergte ons beeter bekend ware. De zwaarigheid is , in allen gevalle , des te geringer, daar, volgens vs. 4. Michmas, ten noorden van Gibea, lag, terwyl Bethaven mede, ten noorden van Gibea, geplaatst wordt; dus deeze ftad juist, in den (treek van Sauls  Cap. XIV. I37 ten dien dage, de Ifraëlieten, met geweld, aangehouden, tot den ftryd, (O daar Saul het volk bezwoer, zeggende; vervloekt zy de geen die eenige Jpys gebruikt, tot aan den avond, tot dat ik my aan mynen vyand gewrooken hebbel («} Ook Sauls aantogt, kan geleegen hebben. Nu is het natuurlyk te begrypen, dat de vlugt, voor al in 't eerfte o" genbhk, veelzins bepaald wordt, door den kan va° waar men aangevallen wordt. Terwyl wy in ' vervoï z>en zullen, dat de vlugt zig naderhand westwa rd, ll delvk grüegtnaa; d£r Philistv"e» 'and uitdrekte. Ein- r7ntde zwaariSheid geheel en al, volgens de welke Rel'" Venaaling Va" Cap- '3= v- 5- als naar de welke Bethaven ten westen van Michmas, lag, en dus met, gelyk de Heer Michaëlis hier zegt, verder maar ,nre,efnAdeHldrr' by de Philistynfchl grenzen ' y) Anders de mannen Ifraëls werden mat, ten dien dage; tew. door een gevolg van Sauls onbedagtzaamen C») Door deezen eed zogt Saul de Ifraëlieten te n?et 7n' d^f" ^f' en/00ra' te beIette"' da da" Sde In n„20en'- -lndle" 6Cn k01linS 'c Z,'S dus aa"maa' ïen af van V " "a * l^™' Mes han^ in dee" "tdruHvk of m,rerder,°f minder ^' 'c welk men, of' hwShï Wygen.de' overeengekomen is, den vorst, ïaïe z ve In0' 16 Wa,U uic de" aa« der zaake zelve, kan my tog niemand, zonder myne toeftemming, door zynen eed, verbinden. Of men moet het als eene enkele bedreiging van burgerlyke ftraf aLïen! 5Ksrtsderde menrchen'haareve ,iek^ ï-5  I38 Het EERSTE BOEK van SAMUEL. Ook at niemand uit den volke, zelfs niet eene beete. Ondertusfchen boodt het land, te dier 25 tyd, overal wilden honig aan, ( v ) want het p'eheele veld was er meê bedekt. Zoo kwam 26 het volk aan de plaatfen, daar de wilde honig was, en daar vloeide de honig, maar niemand bragt zyne hand aan zynen mond, zoo bevreesd was men, voor des konings eed. Alleen Jona- 27 than, die de eedzweering zynes vaders niet gehoord had, O) doopte het einde zyner werpfpiesfe, in den wilden honig, nam denzelven, mét de hand, af, en bragt dien aan zynen mond, waarop zyne oogen helder werden. Maar ie- 28 mand uit den volke zeide, tot hem ; uw vader heeft het volk bezwooren, zeggende, vervloekt zy de geen, die eenige fpys gebruikt, tot aan den Cu) Dit was, zegt de Heer Michaëlis, geenbyen-honig waar meê tog ook niet ganfche velden bedekt zyn, maar een zoetagtig, kleeverig vogt, dat men, in zeekere tyden van 't jaar, aan fommige ftruiken, voor al aan die van het doornagtige foort, vindt, of van fommige boomen , wel byzonder van vygeboomen, ziet afvloeien. In Palestina zyn er fomtyds geheele landftreeken mee bedekt, zoo dat men , om zoo te fpreeken, op enkelen honig reedt. In den grond is 't het zelfde, als 't manna waarvan Ex. 16. gefprooken wordt. Gelyk dan ook de'Grieken den wilden honig fomtyds manna noemen. Voor 't overige indien men, in andere vertaalingen, hier een woud gemeld vindt, moet men niet denken, dat ik hier iets uitgelaaten heb; maar 't woord, dat anderen, door woud, vertaaien, beteekent ook wilden honig, en in dien zin heb ik 't hier opgevat. ■ (w) Men herinnere zig , dat Jonathan alleen uitgetrokken, en dus, in den beginne, niet, by zynes vaders benden, was, maar er zig eerst naderhand, onder t vervolgen des vyands, by voegde.  Cap. XIV. 139 den avond, en nu verfmacht het ganfcbe volk byna. Jonathan antwoordde ; zoo heeft dan 29 myn Vader de 00gen des ganfehen volks verduisterd! Zie flegts hoe helder myne 00 gen ft aan, nu ik dit weinigje honig geproefd heb ! (x) Erg ge- 30 noeg, dat het volk niet gegeeten hebbe, van den buit der vyanden, dien het in handen heeft! (y) Zou niet alsdan de nederlaag der Philistynen heden nog veel grooter zyn geweest ? Ten deezen dage floegen zy de Philisty- 31 nen, van Michmas, tot aan Ajalon. (2) Het 32 volk nu was zeer hongerig, viel , tegen den avond, op den geroofden buit aan, (öj nam fchaa- O) Te vooren, van honger en vermoeidheid, fmagten. de, werdt hy nu, door deeze fpys, zoo zeer verkwikt, dat hy er een geheel ander gelaaat door kreeg, en zyne oogen weer frifch en helder Honden. Men herkent hier den Oosterfchen Ieenfpreukigen ftyl. (y) Jonathan fpreekt hier, als iemand, die den kryg kent, en weet, dat de geen, die gegeeten, en dus zynen moed en kragten, door fpyzen, verfterkt heeft, veel beeter ftryden, en vooral beeter najaagen zal, dan de geen, die, door honger, afgemat is. CO Naar onze kaart maakt dit eenen afirand van omt.ent zeeven uuren gaans; anderen egter (tellen er maar vier uuren voor, en dit wordt, door deeze plaats, wei zoo waarfchynïyk. Ajalon ondertusfchen ligt geheel ten westen af en digt aan de Philistynfche grenzen. Tusfehen die flad en Michmas (trekt zig het Ephraimietifch gebergte, of deszelfs voordzetting, uit, en dit gebergte was, met veele wouden, bezet Jos. 17; v. 15, 18. C«) Zy fchynen dus nog, tegen den avond, i'nde'voarige legerplaats der Philistynen, te ruggekoomen te zyn; of zy moesten zig, in hunne vervolging , tegen den avond, opgehouden hebben, aan eene plaats, daar zy eemg vee, op de Philistynen, hadden veroverd.  i4o Het EERSTE BOEK van SAMÖEL. fchaapen, runderen en kalveren, flachtede die, op den vlakken grond, en at dezelven, zoo als zy, in hun bloed, lagen op. (£) Sommigen 33 bragten dit Saul aan, zeggende; het volk bezondigt zig, tegen God, en eet het vleefch bloedig. Zoo zeide hy; gy bezondigt ui (c) wentelt nu aanftonds eenen grooten fteen hier voor my; (d) tevens bevel geevende, onder den ganfehen vol- 34 ke, bekend te maaken, dat een ieder zyn rund, of fchaap derwaards brengen, en te dier plaatfe flachten zou, waar na hy 't zou eeten kunnen, maar Wanneer de Ifraëlieten, zegt de Meer Michaëlis, het vee, op den vlakken grond, in meenigte, ilachteden, en zonder het zorgvuldig aftevvasfehen, aan 't vuur bragten, na dat het, in 't bloed van andere dieren, geleegen had, moest het zeeker bloedig, dat is, met eenig bloed er aan kleevende, gebraaden worden. Of dit in de daad eene overtreeding der Mozaifche wet ware, kan ik niet zeggen en naauwlyks gelooven. Maar Saul en de geenen, die 't hem aanbragten, waren van deeze meening, en de hedendaagfche jooden zyn 't nog, ja denken zelfs veel Itrenger daar omtrent. Saul fchynt zeer gezet te zyn geweest, op den letter en't uitwendige der wet, doch zonder derzelver gewigtigst gedeelte even zorgvuldig te betrachten. Cap. 13: v. 10. hebben wy reeds kunnen opmerken, dat zyne gehegtheid aan 't uitwendige, in bygeloof, ontaardde. Andere uitleggers egter meenen, dat deeze handelwys der Ifraëlieten wel uitdruklyk ftreedt tegen de wet Lev. 3: v. 17. en Saul hier dus zeer pryslyk handelde, (c) Men begrypt, dat hy deeze woorden niet, tot de geenen , die hem de boodfehap bragten , maar tot het volk fprak, zig waarfchynïyk terltond, naar de plaatfe der flagting, begeeven hebbende. (rf) Om op denzelven het vee zoo te kunnen Aagten, dat het niet meer, gelyk te vooren, met bloed, befmet wierde.  Cap. XIV. I4I maar dat niemand zig meer tegen God zou bezondigen , door iets bloedigs te eeten. Zoo bragt een ieder zyn rund , nog dien zelfden nagt, derwaards , en flachtte.her aldaar. Ook 35 bouwde Saul Jehova eenen altaar, en dit was de eerfte, dien hy hem gebouwd heeft, (e) Daar na moedigde Saul het volk aan, om q6 nog dien zelfden nagt, de Philistynen, in het dal, te vervolgen, tot aan den morgen buit te maaken, en de zege zoodanig voord te zetten dat er niets van den vyand overbleeve. Ook was 't volk gewillig daar toe; maar de priester zeide ; laat ons eerst, voor God, toetreeden. (f) Zoo vroeg Saul aan God; zal Ik de 27 Phi- ' CO Volgens fommigen, rigtte hy deezen altaar op niet om er op te offeren, maar tot een enkel gedenkteeken en blyk zyner dankbaarheid. Volgens anderen egter, om er, ter ontzondiging des volks, zondofferen , of wegens de behaalde overwinning, dankofferen op toe te brengen. Terwyl de altaar, op welken hy, te Gilgal offerde, niet door hem, maar door Samuel, zal zyn opl gengt. — Hoe t zy, Sauls gedrag, op deezen avond, en s volks gehoorzaamheid, in 't midden van de vervoering der overwinning, de verwarring van den nagt, en de afmatting, door vermoeijing en honger, veroorzaakt, ver. dienen allen lof. CO De priester, zegt de Heer Michaëlis, die hier aanraadt, zig, in zulk eene gevaarlyke onderneeming, niet te begeeven, zonder alvoerens God te raadpleegen Ichynt, als een wys man, te handelen. Het was enkel' door toeval, door eenen verbysterenden fchrik onder de' Philistynen verwekt, dat de Ifraëlieten, in 't gebergte de overwinning hadden behaald , op een oogenblik daar hunne vyanden, tegen eikanderen, Itreeden. Maar zulle een fchrik en verwarring duuren niet altoos. De Philistynen konden nu, op hunne hoede zyn; en dezelven als-  14a Het EERSTE BOEK van SAMUEL. Philistynen, tot in het dal, vervolgen? Zult py ze geeven, in der Ifraëlieten magt? Maar dit maal gaf Jehova hem geen antwoord, (g) Toen beval Saul, dat allen , die tot het volk 38 behoorden, naderen zouden, om te onderzoeken en aan den dag te brengen, waar in men Zitê$ hieldt aan; bet is zoo , ik heb my bezondigd", maar bewys my nu flegts, voor de oudften my* nes volks en voor de Ifraëlieten, de eer, van met my gaan, (z) daar ik Jehova, uwen God, wil aanbidden. Zoo verzeide Samuel Saul, ter- 31 wyl hy Jehova aanbadt. Maar Agag, den koning der Amalekieten, deedt 3a Samuel te voorfchyn brengen. Vrolyken fchertzend kwam Agag, tot hem, en zeide; voorwaar de dood heeft zyne bitterheid verlooren! (a) Maar Van zynen God, had. En daar wy in *t vervolg zien, dat hy zig, met het onderwys_, in de fchoolen der Pro' pheeten, beezig hieldt, of er zelf fh'chtte, moet hy zeer veel toegebragt hebben, om de waare Gods-kennis, onder Ifraël , voord te planten. Na 't einde van Davids leeveusbefchryving, in 't 2 Boek van Samuel vervat, zullen wy, uit de fchriften, zoo van dien Vorst, als van zynen zoon Salomo, zien, hoe verre men, kort na Samuels dood, in de waare, verheevenste Gods-geleerdheid, en met dezelve verbondene wysgeerte, gevorderd was. O) Naar Gilgal. Saul fchynt nu zyn verzoek te ver* veranderen; eerst, zie v. 25. (t) had hy Samuels daadlyke voorbidding, by God, verzogt; nu bepaald hy zig daarby, dat Samuel hem flegts, voor de oogen des volks, verzelle, op dat hy niet terftond ,' in veragting , by 't zelve, geraaken zou. En dit ftaat Samuel hem toe, op dat hy, die tog, zyn leeven lang, den troon moest bekleeden, dat aanzien, by't volk, behouden mogt, dat, tot ilaaving der regeering, nodig was. O ) Naar fommige uitleggers, is de bitterheid des doods hier, die angst, welke een ter dood veroordeelde uitftaat, op'toogenblik, daar hy den dood tegemoet treedt; terwyl Agag, door Saul, gefpaard, en nu , door Samuel, plegtig, voor de vergadering, opgeroepen, aldaar de beveiliging der opheffing van bet dood-vonnis hoopte te ontfangen; weshalven hy den Propheet dan ook, als zulks van hem verwagtende, aanfpreekt ,• het welk misfchien JL a tee-  i*54 Het EERSTE BOEK van SAMUEL. Maar Samuel fprak tot hem; gelyk uw zwaard 33 meent ge moeder, van kinderen , heeft beroofd, zoo moet ook uwe moeder , van kinderen , beroofd zuorden • (£) en hieuw,(O hem, in ftukken, voor Jehova, te Gilgal. Daarna ging Sa- 34 muel, naar Rama , en Saul, naar zyne vader- ftad, teevens een foorf. van verzoek en aanbeveeling, in zyne gunst, inhieldt of medebragt. Anderen inteegendeel meenen, dat hy, niets dan den dood verwagtende, zeggen wil; „ wyl ik den ondergang mynes volks moest zien, ,, is my 't leeven tot last, en het fterven aangenaam!" (£) Hier vindt men een nieuw bewys, dat de wreede haudeiwzye der Amalekieten de groote oorzaak hunner ftraf en uitroeijing was; tertwyl 't hoofd eener rooversbende zeeker dubbel fchuldigis, aan de wreedheeden, onder zyn bevel, gepleegd; en zyne ftraf het beste middel, om andere diergelyke hoofden, gelyk er, in Arabie nog verfcheiden mogen geweest zyn, van dezelfde wreedheeden te rug te houden. (c) Deeze daad van Samuel is aan fommigen, als hem in 't geheel niet voegende, voorgekomen. Maar hier tegen moet men opmerken. 1. Dat, in die tyden en landen, het werk, 't welk by ons, door eenen daartoe geftelden fcherpregter, verricht wordt, zeer gemeenlyk, door de eerfte veldoverften of hovelingen, werdt verricht 2. Dat het Hebteeuwfche grondwoord, naar't gevoelen van fommige uitleggers, ook wel eene enkele ter dood brenging in 't algemeen beteekent 3. Dat in den Bybel, zoo wel als in zoo veele andere fchriften , zeer dikwils gezegd wordt, dat iemand iets gedaan heeft, wanneer hy er eigenlyk maar bevel toe gaf, en het dus doen liet; weshaiven het, uit den text, nog niet eens noodwendig voordvloeit, dat Samuel Agag, met eigen handen , zou ter dood gebragt, veel min in ftukken gehouwen hebben. 4. Dat het Samuels werk was, de eer der Theocratie te handhaven, en 't gegeeven bevel nog zoo veel mooglyk te doen uitvoeren; terwyl het in leeven laaten van Agag, tegen dit bevel aan, Sauls overtreeding flegts verlengen en  Cap. XV. ftad, welke, naar hem, Gibea Sauls heet. Sa- 35 muel nu onthieldt zig, tot aan zynen dood toe, van Saul te zien, (d) wyl (e) hy zynen't weegen bedroefd was. En God liet het zig berouwen, OO dat hy hem, tot koning, over Ifraël, gezalfd had. Cap. en dus zyne ftraf verzwaaren kon. Zie Lettr. de quelq. Juifs T. 2. p. 79. Hesf- G: d: J; 7 Dp. 79. Hezel t. d. p. &c. (V) ïew. hy ging niet weer, naar Saul, toe, om hem te bezoeken , want zodanig is de betekenis van dit woord 2 Kon. 8: v. 29. (zie Hezel, t. d. p.) Dat hy hem naderhand te Rama zag, was eene toevallige ontmoeting, die, buiten zyn toedoen, plaats greep. Ondertusfchen fchynt Samuels verwydenng als een blyvend teeken van Gods misnoegen te zyn ,• daar God Saul, als koning, verworpen hebbende, zyn propheet allen omgang, met dien vorst, in zyne hoedanigheid, affnyden moest. Dat Samuel, in deezen, geenzins uit haat, tegen Saul, handelde, blykt daar uit, dat hy , gelyk wy zoo ftraks zien zullen , het grootfte leed over hem droeg. _ Ce) De famenhang fchynt my hier ruim zoo goed, by onze Nederduitfche Vertaalers, te zyn uitgedrukt, door, even wel; daar de droefheid van Samuel, over Saul, en 't belang, 't welk hy daar door toonde , nog fteeds in hem te neemen, zoo zeer geene reedenen waaren , om hem nooit weer te zien, maar Samuel eer zouden genoopt hebben , om by hem te blyven, ten einde hem nog zoo veel mooglyk weder te brengen, op den goeden weg ; indien hem geene andere reede daar van weerhouden had. («) Dat dit, zegt de Heer Michaëlis, oneigenlyk te neemen zy, is reeds by vs. 29 gebleeken; het wil hier flegts, op eene menfchlyke wyze, uitdrukken, dat God beflooten had, eenen anderen koning aanteftellen, en de kroon te onthouden aan de nakomelingen van Saul, die zig derzelve zoo onwaardig gemaakt had, L3  i66 Het EERSTE BOEK van SAMUEL, Cap. XVI. David, tot koning, gezalfd. Eene zwaarmoedigheid , waar door Saul overvallen wordt, geeft geleegenheid, tot zyne komst aan Sauls hof. J XVI Eindelyk fprak Jehova, tot Samuel; hoe lan- i ge zult gy treuren, over Saul, dien ik verworpen en des Ifraëlietifchen ryks onwaardig verklaard heb? (ƒ) Vul uwe kruik , met olie, en gaa heenen, als door my gezonden, tot Ifai den Bethlehemiet; ivant onder zyne zoonen heb ik my eenen koning uitgezogt. (g) Maar Sa- 2 muel vroeg, hoe hy derwaards gaan zou, daar Saul hem zou dooden, wanneer hy zulks vernam? God gaf hem ten antwoord; neem eene vaar ze mede, en zeg, dat gy komt , om my een offer toe te brengen. Nodig voords ook Ifiï, 3 tot deeze offerande; en dan zal ik u bekend maaken, (ƒ) Omdat hy, door't overtreeden van een bevel, hem, door God, zoo plegtig gegeeven, den grondllag der Theocratie ondermynd, en dus het Itaats geitel, op losfe fchroeven, gezet had. 1 (g) De Heer Michaëlis wyst hier, naar zyn Mos. r. §. 54. n. 3 , 4. ter nadere bevestiging, dat Sauls verwerping alleen beftondt, in het niet overgaan der kroone, op zyne nakomelingen, en dat Davids zalving dus enkel Prophetifch was. Daar by nog opmerkende , dat deeze verandering, in de regeerende familie, niet gefchiedde, door eene omwenteling , door 't volk , op Gods bevel, p.ndernomen, maar dat God die verandering zelf, door 't bellier zyner voorzienigheid, te weeg bragt.  i/4 Het EERSTE BOEK van SAMUEL* tot dat de menfch, door een regtvaardig oordeel, aan zig zeiven overgelaaten, zig van 't eene verderf, in 't andere, ftqrt, en dus eindelyk, tot den allerelendigften toeftand, vervalt. De herinnering tog eener herhaalde overtreeding, de kwellende bewustheid van 'traisdryf, daar door, onder eene zoo ondankbaare beleediging van God, gepleegd, de zeekerheid van 't Godlyk misnoegen, tegen hem, het aangekondigd vonnis, ter uitfluiting zyner nakomelingfchap van den troon, de kennis dat een ander, tot zynen opvolger, zou worden beftemd, de onzeekerheid , hoe 't zyn gedacht, onder zulk eenen opvolger gaan zou, de minagting, waar in dit alles, zoo ver 't bekend mogt raaken, hem moest doen vervallen, de vrugtloosheid, voor hem en de zynen, van alles, wat hy , geduurende zyne regeering, doen kon , daar een ander, van dit alles, de vrugt zou plukken , de fpyt over 't verlies van zoo veele uitmuntende voorregten , door eigen fchuid verbeurd , de argwaan tegen een ieder opgevat, dien hy dagt, zyn opvolger te zullen kunnen zyn; dit alles gevoegd, by de uitwerkingen van den aannaderendert ouderdom, van een onbeftendig character, en waarfchynïyk van een zwartgallig temperament, was meer dan ge noeg, om aanleiding te geeven, tot die ongefteldheid, die wy hypochondrie noemen. Maar daar by verloor Saul nu nog dat geen, het welk hy eertyds, by zyne zalving, had ontvangen, dat hooger gevoel naamlyk eener medewerkende hulp en Godlyke kloekmoedigheid; en van deezen deun beroofd, gaf hy zig nu geheel aan zyne fombere neerflagtigheid over, dagt, in eikgevaar, in elke ongunstige omltandigheid, de voorbode, of 't begin te zien, van de vervulling der voorfpeilingen hem, door Samual gedaan, en in plaats van zig, tot den Heere, zynen voorigen befchermer, weldoener enonderfteuner, te wenden, nam hy zyne toevlugt alleen, tot die voorbehoedfelen, waar door de alles vreezende dwingland zyne wankelende magt zoekt te onderfchraagen ; doet dus nieuwe misdryven , tot de voorige overtreedingen toe; verwydert zig langs hoe meer van de deugd, en van den God die de deugd bemint; gaat dus deeds verfchrikt, en tog zynen toedand (leeds verergerende, het aangekondigd noodlot te gemoet ; en derft eindelyk , in volflaagen wanhoop. Omtrent dit leeven althans. Ook omtrent het  178 Het EERSTE BOEK van SAMUEL vid kwam, tot Saul, en tradt in zynen dienst. Saul nu beminde hem zeer, maakte:hem, tot zynen waapendraager, en liet aan Ifaï zeggen, as dat hy hem, ten hove, laaten zou, (y) wyl hy zyne volle gunst gewonnen hadt. Wanneer 23 dan hem geenzins, tot den rang der arme lieden, wyl dit, in't Oosten, eenaanzienlyk beroep was, en ook nog is; zoo dat zelfs de dogters van groote Emirs de fchaapen weiden. Jacob was ook geen zoon van eenen armen man, daar zyn vader, met koningen , als met zyns gelyken, omging, en tog weidde Jacob de fchaapen. (y) Dat David ten hove kwam, zegt de Heer Michaëlis , moet men geenzins als eene weinig beduidende omftandigheid- aanzien. Voor hem en voor het volk, over't welke hy regeeren moest, was zulks eene weldaad der voorzienigheid, die, daar door, in hein, eenen koning zoodanig vormen wilde , als dezelve moest gevormd worden. De al te fchielyke ftaatsverandering, waar door iemand, van een byzonder perfoon, koning wordt, is, voor zyn zedelyk character, gevaarlyk. Hy weet er zig zelden naar te fchikken; ten minsten kent hy de zeeden en vereifchten niet van den ftaat, tot den welken hy overgaat, en is dan eens te hoog , dan eens te laag, in zyn gedrag. Een hard woord, dat ik, als byzonder perfoon , tegen iemand, zonder nadeel, zeggen kan, zou hein den doodlteek geeven, indien 't hem, door den koning, gezegd wierdt, Een'vorst derhalven moet, tot meer behoedzaamheid, in zyne woorden , opgebragt worden, dan een mynes gelyken, op wiens woorden't zoo veel niet aankomt. Misfchien zelfs heeft de fchielyke fiaats-verandering van Saul, den volke, op deszelfs onftuimig verzoek, tot koning, gegeeven, wel mede iets, tot het bederven van zyn character, toegebragt. Maar David moest zulle een koning zyn, als God er een aan zyn voik, in zyne gunst, fchenken kon. Zyne ftaats verandering ging daarom langzaam voord, en zoo, dat hy te vooren de vleiery , belasteringen en kuipery aan Sauls hof leerde kennen, op dat hy er zig te beeter voor wag-  18o Het EERSTE BOEK van SAMUEL verzamelden zig, te Socho, 't welk, tot den ftam van Juda, behoort, en legerden zig , by Efes Dammim, tusfehen Socho en Azeka; (z) Saul en de Ifraëlieten verzamelden zig insgelyks, 2 legerden zig, by het terpentyn-boomen-dal, en boden den Philistynen flag. (0) De Philisty- 3 nen Honden , op den berg aan geene zyde, de Ifraëlieten, op den berg aan deeze zyde, zoo dat zy, door het dal, van eikanderen, gefcheiden werden. Uit het leeger der Philisty- 4 nen nu tradt een reus te voorfchyn, Goliath genaamd en van Gath geboortig, wiens maat zes ellen en eene Ipanne bedroeg. (£) Zyn hoofd 5 was, (2) Hier, zegt de Heer Michaëlis, ontbreekt ons wederom eene goede befchryving van de ligging dier plaatfen. Reizigers blyven, op den geraeenen weg; maar deeze is juist niet altoos de plaats, waar krygsheiren zig, tegen eikanderen, legeren en ten ftryde gaan. Volgens den Heer Chais, waren Socho en Azeka, nog ten tyde van vader Hieronymus, bekend, als dorpen, negen mylen van Jerufalem, op' den weg naar Eutheropolis liggende. Op 'onze kaart is Socho, ten zuidwesten van Jerufalem, te vinden. (a~) Hier vertoonen de Ifraëlieten zig reeds veel krygshaftiger, dan te vooren; 't geen zy, zoo aan de inrigtingen, door Saul, gemaakt, als aan de door deezen vorst gevoerde oorlogen (zie 'tflot van't 14 Cap.) te danken hadden. (£) D. i. zegt de Heer Michaëlis, 6 \ el der toenmalige maat, want defpanis, by de Hebreen, eene halve el. Ondertusfchen moet ik hier openhartig bekennen, dat wy in 't geheel niet weeten, hoe groot de oude Hebreeuwfche el was, veel min nog, welk eene el de Philiftynen gebruikten ; en 't zal wel vermoedelyk naar deeze zyn ,' dat Goliaths maat bekend was ; wyl ik tog niet denk, dat hy zig, door de Ifraëlieten, ineeten liet! ' 6 (Tog  i8z Het EERSTE BOEK van SAMUEL zend Tikkelen woeg; O) daar by had hy koo- g pere fcheenftukken aan, en tusfehen zynefchou- deren breeuwfche el, van Mozes tyd af, tot [op de Babylonifche gevangenis toe, veel korter geweest zy dan naderhand; en vermoedelyk reeds, in dat eerfte tydperk, verandering ondergaan had. De Chaldeeuwfche overzetter, Jonathan, deSeeventigen, (naar de Roomfche uitgave,) en Jofephus veranderen daarom de hier, in 't Hebreeuwfche oorlpronklyk, ftaande zes ellen, in vier ellen; zeeker op deezen verltandigen grond, dat de Hebreeuwfche el, in hunnen tyd, een derde langer zal zyn geweest, dan ten tyde van Saul, of van den fchryver der boeken Samuels. ■ Hoe 't zy,', uit dit alles blykt ten minften zoo veel, dat Goliath van eene geheel buitengewoone geftalte was; fchoon niemand, uit het hier gezegde, met eenigen grond, zulk eene lengte afleiden, veel min bewyzen kan, die reede, tot gegronde tegenwerpingen, geeven zou. (r) Hier, zegt de Heer Michaëlis, enby de 600 fikkekelen, in 't volgende vaars vermeld, begaat men wederom den miflag, van, zonder den minften grond, te onderftellen, dat de fikkei, ten tyde van Chriftus, met die van Mozes, eene en dezelfde was. Dat zulks nu ongegrond zy, en dat de fikkei, by de jooden, ten tyde van Chriöus, in gebruik, van den Griekfchen ftater, was ont. leend , heb ik getragt te betoogen , in eene byzondere verhandeling, de Siclo Antiquo Hebraorum ente exfüium Bahyl\ doch daar dezelve niet afzonderlyk te bekomen is, kan men er iets van zien , in 't Mos. R. § 226, 227. Er is dus wederom geene noodzaaklykheid , om het metaal van Goliaths panfier, of maliën-kolder, naar de bereekening van Eifenfchmidt, op ander half honderd pond Straasburgs gewigt, en het blad der fpiesfe, op 15 pond, te bereekenen. Hoe zwaar 't eene en andere zy geweest is thans in 't geheel niet meer te bepaalen, want de eigenlyke zwaarte der Mozaifche fik kei, is ons, met geene zeekerheid , bekend ; terwyl 't boven dien zelfs onzeeker is, of hier wel eens naar de Mozaifche fikkei wordt gereekend. Want buiten dezelve waren er, in  Cap. XVII. 183 deren nog een kooper fchild hangen; (i) de 7 fchachc zyner fpiesfe was aan eenen weversboom gelyk, derzelver yzer woeg fes honderd fikkelen, en zyn fchilddrager ging, voor hem, uit. Zoo ftondt hy daar, en riep de Ifraëlietifche 8 flagordeningen toe; waarom trekt gy te velde en ftaat daar, in flagorde ? Ik ben de Philistyn en in Palestina, nog meer fikkelen in gebruik. die van elkanderen verfchilden; dus zal er 2 Sam. 14.- v. 16. eene koninglyke fikkei voorkomen. Zie Mos: R: 4 Th: S. 382 — 384. De Heer Hezel bereekent het ge- wigt van Goliaths pander flegts op 39 pond 2 loot. (i) Dit, zegt de Heer Michaëlis, fchynt een kleiner fchild te zyn geweest, het grootere droeg zyn wapendraager, voor hem heenen v. 41. (indien anders dat vs. egt zy.) Tevens moet ik waarfchuwen , dat het alhier te vinden woord, het zelfde is, het welk ik Jos. 8: v. 19, 19. door fpiesfe, vertaald heb. Ik ben feedert overtuigd geworden , en wel byzonder door deeze plaats, dat het gene fpiesfe zyn kan, dus ik verzoeke, dit ook jos. 8: v. iiï, 19. te verbeeteren, en aldaar fchild te zetten. De Heer Hezel egter meent, dat men hier geenzins aaneen fchild denken moet, wyl men't zelve niet op den rug draagt; (buiten den ftryd egter werden de fchilden wel eens op die wyze gedraagen; zie Chais.) maar aan eene werpfpies, vast gemaakt aan een koord, door middel van't welke men ze te rug trok, en dat ook diende, om ze, even als een pylkooker, op den rug, tusfehen de fchouderen, te draagen. De Heer Dathe neemt mede deeze vertaaling aan. Anderen verftaan het grondwoord , van zeeker aanhangfel, het welk , agter van den helm afdaalende, den nek befchermde. Zie Chais t. d. p. («) D: i: die beroemde Philistynfche held , die de zaak mynes ganfehen volks, op myne dapperheid alleen, durf laaten aankomen! Kies gy er nu eenen dergelyken uit, en laat ons dan allen verderen ftryd en bloedftorting M 4 ipaa-  ï84 het EERSTE BOEK van SAMUEL en gy zyt Sauls Jlaaven! zoekt nu eenen man, onder u, uit, die hier, tot my, afkome, in het dal; behaalt hy de overwinning, over my , en 9 Jlaat hy my dood, dan zyn wy uwe onderdaanen ; maar indien ik hem neerleg, dan zult gy onze onderdaanen zyn en ons dienen! Voords 10 vervolgde de Philistyn; heden leg ik eenen fmaad, op de Ifraëlieten, in Jlagorde gefchaard! Geeft my eenen man, met den welken ik flryden moge! Dit hoorden Saul en alle de Ifraëlieten, en wer- 11 den zeer vertsaagd. ,, David nu, de zoon des mans uit Bethlehem, ,? in den ftam Juda, Ifaï genaamd; (b) (deze 13 „ was fpaaren, om de zaak te verblyven aan de beflisfing van dit twee-gevegt. (£) Al't geen hier vs. 12-31, 41, 50, en 55-58, met haakjens, geteekend (taat, heeft de Heer Michaëlis, Jn zynen text, met kleiner letter laaten drukken, als naar zyne meening , zeer verdagt zynde. Dan daar zulks, zoo 't my toefcheen, er, op eene al te beflisfende wyze, het voorkomen aan geeft, van niet tot den text te behooren, heb ik verkoozen, die plaatfen alleen met haakjens te teekenen, als ter onderfcheiding genoeg zynde. Voords, zegt de Heer Michaëlis, in zyne aauteekening, ontbreekt dit alles , in een zeer gewigtig handfchrift van den Griekfchen Bybel, en is verdagt; gelyk mede de plaatfen, die, in 't volgende caphtel, even eens geteekend daan. Men zal wel doen, dit alles, by de eerste leezing, overtedaan , en dan te letten, of 't verhaal, op die wyze , wel faamenhange of niet. Ik wil met myn oordeel niet vooruitloopen , maar mag evenwel enkele zwaarigheeden , die zig , by eenigen deezer verdagte vaarzen, opdoen, ook niet geheel onaangeroerd laaten. De Heer Eichhorn, in zyne Inls in 't O. T. 2 D. p. 523 — 537 beweert de onegtheid deezer plaatzen nog derker, zoo uit den famenhang, die, naar zyn oordeel, veel beeter vloeit, wanneer men ze uitlaat, als uit de onge-t lyk-  Cap. XVII. 185 lykheid van ftyl, met het overige, en de geduurige inlasfchingen, die hem dezelven eer, als byvoegzels van een affchryver, uit mondelinge overleeveringen, afgeleid, dan als een gedeelte van 't oorfpronklyk gefchreeven gefchiedverhaal, doet aanzien, gelyk zulke inlasfchingen ook, by de joodfche overzetters &c. wel meer in gebruik waren. Ondertusfchen erkent hy teevens, dat deeze plaatfen, offchoon in 't Vatikaanfche handfchrifc van de overzetting der Seyentigen, ontbreekende, egter moeten geftaan hebben , in 't handfehrift dier zelfde overzetting, door Jofephus gebruikt. En daar deeze plaatfen ook in de overige oude vertaalingen te vinden zyn, blykt daar uit, dat de oorfpronklyke Hebreeuwfche text, zoo als wydie hebben, de meerderheid der getuigen voor haar heeft ; hetwelk zeeker, tegen onzen fchryver veel afdoet. Zie Chais t. d. p. De Heer Dathe is daarenteegeu geheel en al, in 't gevoelen onzes fchryvers. Deeze geheele plaats, zegt hy, van vs 12-32. ftrookt zoo weinig, met het geen, in'tflot van 'tvoorige cap: wegens David, is gezegd, dat elk leezer ligt begrypen zal, hoe weinig het er mede overeen zy te brengen. Wie tog moet zig niet verwonderen, wanneer hy, in eenen tyd van oorlog, Sauls wapendraager naar huis ziet gaan , om de fchaapen te weiden ? Voords ftaat er in 't voorafgaande niets vermeld , van de belooningen, door Saul, aan den beftryder van Goliath beloofd; gelyk er ook niets van aan David wordt toegelegd , na dat hy Goliath verdagen heeft. Davids broederen beftraffen hem daarover dat hy niet 't huis gebleeven zy, maar den ftryd wilde zien; als of's konings wapendraager liever de kudden weiden, dan mede ten ftryde trekken moest! En hoe uitermaaten zagtmoediglyk verdraagt David deeze beftraffing ? Ten laatften, waarom gaat David, die te vooren zoo gemeenzaam met Saul was , hem niet zelf vraagen , wat er van de beloofde belooningen zy ? Dan zoo veel 't niet flrooken deezer plaats, met het flot des voorigeu capittels, betreft; heeft men niet meermaalen opgemerkt, dat er, in deezegefchied-boeken, fomtyds eens een kort verhaal vooraf gaat van eenige omftandigheeden, die daarna andermaal uitvoeriger, en met meer byzonderheeden verzeld, worden voorgedraagen ? Even dus nu meenen fommigen, (zie Ilamelsv. Byb. verd. 2 D. p. 76, 77.) dat M £ oqlf  186 Het EERSTE BOEK van SAMUEL ook aldaar de aan (lelling van David, tot Sauls wapendraager, in voorraad, wordt vermeld, offchoon dezelve eerst, na 't verdaan van Goliath , daadlyk gefchiedde. Daarenboven kan't zeer wel zyn, dat David, na zyne eerfte komst aan Sauls hof, er niet lang bleef, ( overeenkomftig cap. 17: v. 15.) en zulks misfchien, om dat de vlagen van Sauls neerflagtigheid hem , in den beginne, niet zoo geduurig kwelden, maar hy nog langer tusfehen poo zingen van rust genoot, zoo als, in den aanvang eener zoodanige ongefteldheid, veeltyds plaats heeft. En dan kan men zeer ligt begrypen, dat David, geduurende zulke tusfehenpoozingen , verlof verkrygen kon, om zynen ouden vader, in 't landwerk, te gaan byftaan; dat zyne broeders misnoegd waren , toen zy hem dit werk zagen verlaaten, om in 't leeger te komen; en dat hy zelf nog te befchroomd was, om zig regel regt, by den koning, te vervoegen. Dat er in voorraad niets gezegd is, van de belooningen aan den beftryder van Goliath beloofd, is mede niets buiten gewoons, daar wy reeds te vooren, onder anderen Cap. 13 zoo veele dtergelyke uitlaatingen waargenoomen hebben; en dat hem 't beloofde niet gefchonken werdt, is zeeker aan de hoven der koningen niet zonder voorbeeld. Terwyl het eindelyk een zonderling bewys, tegen de egtheid deezer plaats, is, dat David zig, in dezelve, al te zagtmoedig vertoont. Waaruit tog blykt, dat zulks, zoo zeer, tegen Davids character, (treedt ? Of kon men de opmerking van zulk een gedrag, van den heiligen fchryver, niet verwagten ? Doch de byzonderheeden, in dit verhaal voorkomende, zullen wy in 't vervolg nader onderzoeken. Op het begin van dit 12 vs zegt de Heer Hezel, van hier af aan worden eenige omftandigheeden ingelascht, die in't geheel niet, ter regter plaatfe, fchynen te (laan. Maar dezelven daarom, voor onegt en ingelafcht, te houden, gelyk de Heer Michaëlis, en eenige andere koene oordeelkundigen doen, en zig ter bevestiging daar van, op het bekend en anders beroemd handfehrift der Alexandrynfche Griekfehe vertaaling, te beroepen, is, naar myn ganfche gevoel, onregt en onzeeker. Daar by door 'tweglaaten van alles, wat, in'tgemelde handfehrift, ontbreekt, verliest men eenige gewigtige omftandigheeden, die zeeker niet ingelafcht, maar wel van de hand des hei-  Cap. XVII. 187 heiligen fchryvers zyn. Alleen moet men in 't oog houden' , dat wy hier niet eenen Latynfchen of Duitfchen, maar eenen Oofterfchen gefchiedfchryver leezen , by wien • men alles niet zoo naauw moet willen afpasfen. In den historifchen Ifyl tog flagen de Oosterlingen, nrar 't eenpaarig getuigenis van allen, die met hunne Fchriften bekend zyn, allerminst; gelyk zy daarenteegen, in de Poefei, tot dewelke zy eene natuurlyke neiging hebben, allerbest flagen. Wilde men, uit de Historifche boeken van den Bybel , om my flegts by deezen te bepaalen, alle die plaatfen uitmonfleren, en voor onegt houden, die b. v. in onzen Hoogduitfchen hiftorie-ftyl, als een gebrek, zonden aangezien worden, hoeveel zou er dan niet uittemonfteren zyn? Ondertusfchen kan het Godlyk aanzien van den Bybel daar by niets verliezen, wyl 't zelve, uit de fchryfwyze , eigenlyk noch bevestigd , noch beltreeden moet wotden. Het ganfche o: T: is, in de eerfte plaats, voor Ifraëlieten, en dus voor Oosterlingen gefchreeven, en moest derhalven, in den ftyl en fmaak der Ooftelingen, gefchreeven zyn. En deeze aanmerkingen van den Heer Hezel, hebben des te meer grond, daar het eigenlyk alleen is, in 't geen de Godlyke waarheeden betreft, dat de Bybel ons een nieuw en onfeilbaar licht en onderwys moest geeven. In het geen de menfchlyke weetenfchappen en kundigheeden betreft, voegt zig dezelve, gelyk wy reeds uit meer dan een voorbeeld hebben gezien, naar de vorderingen, by de menfehen van dien tyd , gemaakt. De Godlyke ingeeving en 't Godlyk beftier moesten eigenlyk dienen, om de heilige Schryvers, tot onfeilbaare Leeraars in den Godsdienst, maar geenzins tot Leeraars in de gefchied - of natuur - kunde, of diergelyke weetenfchappen, te maaken; wyl deeze vakken geheel, buiten den kring en bedoeling der openbaaring, lagen. Het is tog alleen in 't geen 's menfehen herftelling van den val betreft, dat God hem, met een bovennatuurlyk licht, wilde, te hulp komen ; om dat hy zig daar , met eigen licht en vermoogen, niet helpen kon. In alles, wat het overige betreft, laat hy hem aan de werking zyner eigener vermogens over, of ftaat hem ten minften, met geene onmiddelyke openbaaring, by.  i88 Het EERSTE BOEK van SAMUEL was vader van agt (c) zoonen en in Sauls „ tyd reeds zeer oud,- zyne drie oudfte zoonen 13 waren, met Saul, te velde getrokken, en de „ naamen deezer drie zoonen , die zig mede „ in 't veld bevonden, waren Eliab de eerst„ geboorene, Abinadab de tweede, en Samma ,, de derde.) David dan was de jongste, en 14 „ zyne drie oudfte broederen waren Saul ge„ volgd, in den kryg; terwyl David van Saul 15 „ af en aan ging, (d) om de fchaapen zynes „ vaCO Dit, zegt de Heer Michaëlis, fchynt wel, tegen 1 Chron. 2: v. 13- 15, te ftryden , als waar, David mee gereekend, flegts zeven zoonen van Ifaï worden opeteld; maar het getal agt, is hier voorzeeker richtig, gelyk men, behalven uit deeze plaats, ook nog uit 1 Sam. 16: v. 10. kan afleiden. In het Boek der Chronieken is, door der affchryveren fchuid, een dier zoonen uitgelaaten, wiens naam, in andere berichten, gevonden wordt, en dan zyn er aldaar ook agt. (_ d) Sommigen, gelyk onze fchryver, verftaan dit in dier voegen , dat David telkens, van zyn's vaders huis, naar Saul , of ten minsten naar 't leeger , af en aanging. Anderen, en dus vertaalt het de Heer Dathe, alleen zoo, dat hy, van Saul afging, om weder te keeren, naar zynen vader, en de fchaapen te weiden, terwyl zyne drie oudfte broeders, in 't leeger, waren. Wel is waar, de Heer Michaëlis zegt, in zyne aanteekening op dit vaars; zeer onbegryplyk is het, hoe David, Sauls wapendraager, juist op dien tyd, t' huis zyn en de fchaapen weiden kon , daar Saul te velde trok? Eer nog, zou men denken, moesten zyne drie oudfte broederen t' huis gebleeven zyn. Of indien men zeggen wil, dat David, te dier tyd , Sauls wapendraager nog niet was, (zie boven vs. 12. (b)) dan wikkelt men zig, in eene andere zwaarigheid, in; want het is niet waarfchynïyk, dat Saul, na 't verflaan van Goliath, en dus na het geen Cap. 18; v. 6-12. als onmiddelyk daarop gevolgd te zyn,  Cap. XVII. 189 „ vaders te weiden, in de ftreeken van Beth„ lehera. Alle morgen en alle avonden nu 16 „ kwam zyn, verhaald wordt, den hem nu verdagt gewordenen David, tot zynen waapendraager, zou verkoozen hebben. Veel eer wordt vs. 13 verhaald, dat hy hem, op eene gevoeglyke wyze, van zynen perfoon zogt te verwyderen. Dit is dus eene onoverwinlyke zwaarigheid, ten minsten weet ik ze niet op te losfen. Ook laat het af en aangaan van David zig niet wel overeen brengen, met Cap. 16: v. 22. Maar zyn deeze zwaarigheeden nu in de daad zoo onoverwinlyk? Wat i. het af en aangaan van David betreft, waarom zou zulks, met het gezegde, Cap. 16: v. 22- ftryden? Wat doet Saul daar? Hy verzoekt Ifaï, zynen zoon David aan 't Hof te laaten; dat is, hy neemt David aan, in zynen dienst. Maar vloeit daar uit nu noodwendig voord, dat hy hem nimmer eens verlof zou geeven, om, voor eenen tyd, naar hu's te gaan, en zynen vader te helpen, voor al in een oogenblik, daar die grysaard, by de afweezigheid van verfcheidenen zyner andere zoonen , Davids hulp meest noodig hadt? En wat 2. de aanltelling aangaat van David, tot wapendraager, door fommigen, tot na 't verdaan van Goliath, verfchooven; wy zien immers, dat Saul hem, zelfs na 't verhaalde Cap. 18: v. 6—8. tot overften over duizend ftelde, en hem 't bevel, over 't volk van oorlog, gaf Cap. 18: v. 13. Waarom kon hy hem dan niet tevens, of even te vooren, tot zynen wapendraager bevorderd hebben? Het eerste, ik beken het, deedt hy, om David van 't hof te verwyderen. Maar kon hy hem daar by niet teevens, eene waardigheid of tytel geeven, die hem aan zynen perfoon verbondt, juist om daar door het ander oogmerk te bedekken, zynen argwaan , dien hy, in den beginne althans, alleen in zyne vlaagen van zwaarmoedigheid openlyk toonde, te bewimpelen, en zig, door deeze gunstbewyzen, van Davids trouw en geneegenheid te verzeekeren? Hoe veele voorbeelden leeveren niet de hoven der koningen, van zulk eene handelwyze , op? Maar  iqo Het EERSTE BOEK van SAMUEL „ kwam de Philistyn, en ftelde zig daar, veer- tig dagen na eikanderen; (e) terwyl Ifaï, te 17 „ deezer tyd , tot zynen zoon David, zeide ; „ neem Maar eindelyk, laat David, voor 't verllaan van Goliath, aangefteld zyn, tot waapendraager; kan dit niet een bloote tytel zyn geweest? Kan Saul niet meer wapendraagers gehad hebben? En is de inrigting van 't krygs-weezen, onder de Ifraëlieten, ons genoeg bekend, om te weeten, hoe veel zoons een huisvader , in den kryg , moest zenden? Of hyniet, met een zeeker getal, voldaan kon? En of Saul niet. uit dien hoofde, David naar huis zondt, om dat hy zyne drie oudfte broeders, in 't leeger, hadt, en de oude Ifaï er misfchien op aandrong, om, geduurende derzelver afweezenheid, zynen jongften zoon, die gewoon was geweest het opzigt, over de kudden , te houden, by hem te hebben ? Het volgen der drie oudfte zoons, in den kryg, fchynt tog hier wel, als de reede van Davids afweezigheid, zoo byzonder aangehaald. En Saul zelf kon liever de drie oudften der agt broederen, in't leeger, behouden, dan juist den allerjongften , die tog de minste ervaarenheid, in zaaken van oorlog, hebben moest. (e) Deeze veertig dagen , zegt de Heer Michaëlis, zien er ook wat verdagt uit. Zouden de Ifraëlieten deeze daaglykfche befchimping wel, zoo lang, zoo geduldig verdraagen hebben ? Zelfs het ronde getal veertig, en dat David, in veertig dagen, niets van Goliath hoort, kan den leezer byzonder voorkomen, daar Bethlehem, naar v. 2». niet ver af lag van de leegerplaatfen der beide heiren. Maar, volgens den Heer Hezel, flaan de grondwoorden, te Bethlehem, meer op de woonplaats van Ifaï, dan op de eigenlyke ftreek, daar David de fchaapen weidde. En daar men weet, dat de omzwervende herders, hunne kudden dikwils zeer ver, van de plaats hunnar woning, omvoerden, kan David zulks uu ook, in de woesteine van Juda, bezuiden Bethlehem, gedaan hebben , daar mee eenen geruimen tyd hebben doorgebragt, en zulks oorzaak zyn geweest, dat hygeen, of althans geen volftandig bericht, raakende Goliath , gekreegen had. Ondertusfchen even-  192 Het EERSTE BOEK van SAMUEL „ ken zy dienen; (g) verneem teevens, hoe't „ uwen broederen gaa , en breng my narigt, „ van hun, mede. Saul nu en ganfch Ifraël la- 19 „ gen toen, in (/:>) het terpentynboomen dal, te„ gen de Philistynen, te velde. Zo ging David ao „ den volgenden morgen uit, (7) liet de fchaa„ pen aan de hoeders (k) over, begaf zig op„ weg, gelyk Ifaï hem bevoolen had, en kwam „ aan den wapenburg. (/) Het volk, dat zig „ nu even als by onze Nederduitfche overzetters, vermeld vindt. De Heer Dathe heeft hier egter kaazen behouden. Maar de Heer Hezel meent, dat het gevoelen van onzen fchryver, uit de Arabifche taal, bevestigd wordt. (g) In't Hoogd. ftaat eigenlyk, onder wiens Regiment zy zyn; dan dit klonk my wat al te hedendaagsch. Eigenlyk wordt er een overste over duizend bedoeld. (£) Volgens onze Nederduitfche Vertaalers , by , en dit ftrookt wel zoo naauwkeurig, met de opgave van 't 4. vs. deezes Cap. Of zy moesten nu reeds hun voordeel verlaaten hebben, en afgetrokken zyn, in het dal, om de Philistynen, op hun beurt, tot eenen algemeenen ftryd, uit te daagen; gelyk zy ten minsten, in de volgende vaarzen, doen. («) Indien David, zegt de Heer Michaëlis, des morgens uitging, en reeds in't leeger was, toen de wederzydfche heiren , tegen eikanderen, uitrukten, moet het flagveld niet ver van Bethlehem geleegen hebben; en David nu, van zynen omtogt , inde zuidelyke woesteny, ( zie de vorige aant. (e) ) te rug gekeerd zyn. (£) Over de welken hy 't over-opzigt had, naar 't geen wy, raakende de inrigting der omzwervende veehoedery, by de gefchiedenis der eerfte Aartsvaderen, opgemerkt hebben. (/) Ter plaatse, daar de wagenen en pakkaadjeby eenftonden; volgens den Heer Hezel, had men, van deeze wagenen, eene dekking, voor't leeger, teegen de vyandlyke ruitery en wagenen, gemaakt.  Cap. XVII. m i, hu juist in flagorde ftelde , verhief deszelfs „ krygsgefchrei, terwyl Ifraëlieten en Philisty- zt „ nen zig, tegen eikanderen over, in flagorde„ ning fchaarden. Zoo wierp David het geen 2a „ hy meebragt fchielyk af, en gaf het zoo „ lang over aan de geenen, die de pakkaadie „ bewaarden, terwyl hy zelf, naar 't flagveld, „ liep, en naar den welfland zyner broederen }, vernam. Als hy nog, met hun, fprak, tradt 4* „ de reus wederom, uit het leeger der Philisty„ nen, te voorfchyn ; Goliath was zyn naam, „ van Gath was hy geboortig, en hy herhaalde „ nu zyne uitdaaging weer. David hoorde zulks; 24 „ maar alle de Ifraëlieten weeken te rug rm) „ daar zy den man zagen, en waren zeer be- " W _, e Cen nu zeide' tot den anderen; „ hebt gy den man gezien? Hy komt weer op! „ om IJraëlte befchimpen! Die hem ver (laan „ kan, heeft groote rykdommen van den koning „ te wagten. Ook zal de koning hem zyne dof» „ ter geeven, en zyn geheele gefacht fcbatting „ en dienflvry maaken. («) David dan zeide, a(j i, tot aST) d/u! nifmand wlldeo „ tot boven hem 2yne„goudue:rVbroedeef v^hetn zon^fc het nod demooglykbeld daarvan «nteSgen* 13 verVaa^d^e3 r' ^ ^'^^^ voovsn pendraager zig niet, rofJtavomid^'S^ *"* te verneemené wat den froonon , £elven' ve™oegt, om die Goliath verE mogf hdien'hW0,rdeV0,egevoeSd, kan? mor hom . g ' ndlen hv Iust '™dde, eenen Weef, om ,e ko»?e„ zk„ !fi bte'" »*■ ^ 2> zal-  i96 Het EERSTE BOEK van SAMUEL. „ tot eenen anderen, deedt dezelfde waag, en „ kreeg hetzelfde antwoord. Ondertusfchen 31 11 werden deeze gezegden van Lavid bekend, " en aan Saul overgebragt, die hem haaien » liet" David nu zeide, tot Saul; dat memand het 32 hart ontzinke, om zynentzvil; ik, uw knegt, zal heenen gaan, en deezen Philistyn beftryden. Saul antwoordde; dit kunt gy niet; gy zyt een 33 jongeling, daar hy, in den kryg, is oud geworden! (O Maar David hervatte; /*, uw knegt, 34 was herder, by de fchaapen mynes vaders, zoo kwam de leeuw, ook kwam er een beer, (u ) * en zeiven ging aanbieden. En hoe veele andere reedenen van befchroomdheid &c. konden niet eenen jongen hoveling te rug houden, van zig reegelregt te vervoegen, tot den vorst, vooral tot eenen vorst, die zyne vlagen had? Men moet bekennen, dat fommige van de tegen-, werpingen, door onzen fchryver, tegen deeze hem yerdagte plaats, ingebragt , wat ver gezogt en van weinig aanbelang zyn; gelyk hy ook de vertaaling dier plaats, vooral in 't begin, ten aanzien van den ftyl, wat Ichynt veronagtzaamd te hebben. (O Woordl: in *t Hebr. zegt de Heer Michaëlis, by is een krygsman , van der jeugd afaan. f») Hier, zegt de Heer Michaëlis, ben ik, van de joodfche vocaal flippen en woord verdeelingen, afgegaan, naar dewelken er ftaat; erkwamaen leeuwen met hem een beer Deeze afwyking fpaart eene zwaarigheid, daar leeuwen en beeren nietfaamen, op roof, pleegen uittegaan. Men vergelyke voords Richt. 14: v. 6. (f) Deeze leeuw en beer zullen dus niet, te gelyker tyd, op de fchaapen, zyn aangevallen, maar op verfchillende oogenblikken; zoo dat David er telkens maar een te beltryden hadt, gelyk hy er ook zelf altoos in 't enkelvoudige van fpreekt. Misfchien zou men vertaaien kunnen ; onder \  Cap. XVII. 197 en nam er een, uit de kudde, weg; doch ik ver- 35 volgde hem, verfloeg hem, en rukte het fchaap, uit zyne tanden. Eens wilde er een op my toefpringen, maar ik vatte hem, hy de lange hairen , en Jloeg hem dood. Leeuwen en beeren 36 heeft uw knegt gedood, Qv~) en deeze onbefneedene Philistyn zal, gelyk een hunner, worden, daarom dat hy de heiren des levendigen Gods zoo fmaadlyk uitgedaagd heeft. Nog voer Da- 37 vid voord, (w) God, diemy, van leeuwen en beeren, heeft gered, zal my ook niet, door deezen Philistyn, verflaan laaten. ( x ) Toen zeide Saul; nu gaa dan heenen , en Jehova zy, met weiden der fchaapen is't wel eens gebeurd, dat er een leeuw of beer kwam &c. Zeekerlyk ondertusfchen ftondt hem de voorzienigheid by, gelyk hy zelf v. 37. erkent, om hem, door deeze voorvallen, heldenmoed en vertrouwen in te boezemen , en hem dus te bereiden , tot het geen hy worden moest. Desgelyks beftierde de voorzienigheid ook zyne komst, in't leeger, juist op datoogenblik, in't welke zyne overwinning, op Goliath behaald, van de grootfte en onmiddelykfte gevolgen zyn kon, daar de wederfydfche leegers, tegen eikanderen, in dagordening, ftonden gefchaard, en dus gereed, om van 't eerste gunstig voorval volkomen gebruik te maaken. (•y) Volgens onze Nederduitfche vertaaling, zoo den leeuw ah den beer; en dit is ook de eigenlyke bedoeling. (w) Daar de koning, zoo 't fchynt, fteeds aarzelde, om hem verlof tot het tweegevegt te geeven. (x ) Zie daar de waare Ifraëlietifche held! Van zynen eigenen moed en kragten mag hy een edel gevoel heb ben, op ondervinding gegrond; hy verliest tog nimmer uit het oog, dat de uitflag van den Heere is, en dat zyn God alleen de laatste grond zynes vertrouwens blyven moet. N 3  ?9p Het EERSTE BOEK van SAMUEL, met ut Voords toog hy hem zyne eige waa- 38 penrusting aan, zette hem zynen helm op, trok hem zyn panfier aan, (y) en gordde hem zyn zwaard om. Aldus (uitgerust) begon David 39 voort te treeden, daar hy 5t nimmer te vooren beproefd had; maar wel ras zeide hy, tot Saulj zoo kan ik niet voordgaan, wyl 't my ongewoon is; (z) lei het alles weder af, nam zynen 40 ftok («) in de hand, zogt zig, in het da], vyf gladde fteenen uit, ftaK die, in zynen herderstas, nam ook den flinger in de hand, en ging zoo af op den Philistyn. „ Desgelyks ging 41 3, de Philistyn langzaam op David af, en na1 derde hem ,, terwyl zyn fchilddraager voor hem uitging." Als nu de Philistyn David zag, 42 veragttehy hem, om dat hy een zeer jong menlch en van een fchoon bloozend gelaat was. Zoo fprak 43 de Philistyn, tot David; ben ik dan een hond, dat gy, met den (lok, aankomt P teevens eenen vloek uitfpreekende, waar by hy den naam van der Philistynen God noemde. Kom, zei de Philis- 44 tyn, tot David; ik zal u den vogelen en wilds die- Cy) Hieruit blykt nu klaar, dat David niet klein van ggftaltewas, gelyk wy reeds opgemerkt hebben; wyl 't wolftrekt onmooglyk zou zyn geweest, aan een klein man het panfier van een zeer groot man aantetrekken. (2) Enindedaad de zwaare wapenrusing der Ouden, voornaamlyk ter verdeediging ingericht, moest in den aanval hinderlyk zyn , en in allen gevallen den geenen, die't ongewoon was, geheel eu al belemmeren. David jton het ook naauwlyks, met kragt en geweld, tegen Gojiath, uithouden; gezwindheid en kunst, iu 'tllingercn, gaven hem veel beeter voordeel. («) Zie Richt. 3: y. 31.  Cap. XVII. i9? dieren te eeten geeven. David gaf hem ten aot- 45 woord; (£) Gy komt, met zwaard, [pies en Jchild, opmyaf, maar ik kom, met Jehova Zebaoth, den God van Ifraël, dat gy gehoond hebt. Ten deezen dage zal Jehova u , gebonden, in 46 myne handen, geeven, zoo dat ik u verflaan, u den kop van den romp afhouwen, en!de lyken der Philistynen aan de roofvogelen en wilde dieren, ten fpyze, geeven zal; en daaraan zal dan 't ganfche land erkennen, dat Ifraël eenen God heeft; en allen, die ons hier aanfchouwen, zul- 47 len zien , dat Jehova noch zwaard noch fpies behoeft, om de zege te verkenen. Want hy is de Heer des krygs, en hyzal u lieden, in onze hand, geeven. (c) Als nu de Philistyn zig 48 in ftaat gefteld hadt, (d) en op hem afkwam, liep David hem gezwind te gemoet, ftak de hand in den herderstas , nam er eenen fteen 49 uit, flingerde en trof den Philistyn, in 't voorhoofd, zoo dat de fteen, in 't voorhoofd, indrong, (e) en de Philistyn ter aarde nederviel. „ Dus O) Wie herinnert zig hier niet, de gefprekken der helden van Homerus, voor den ftryd ? Men ziet er uit, dat dit geheele verhaal volkomen , in de gewoonte dier tyden, valt. (O Hoe verheeven en fraai! Hoe geheel eenen ouden aartsvaderlyken Ifraëliet waardig! Men ziet dat David, door denzelfden geest, als Samuel, bezield werdt. (d) Zyne wapenrusting, tot den aanval gereed gemaakt had. (ff) De helmen der ouden, zelfs der Grieken en Romeinen, lieten 't aangezigt bloot. Ook kan het zyn, dat David Goliath, vanterzyde, in't flaap van 't hoofd, trof, 't geen niet alleen het indringen van den fteen, door de JN' 4 bot-  go© Het EERSTE BOEK van SAMUEL. „ Dus overwon David den Philistyn, en bragt 50 hem eenedoodlyke wonde toe, maar David n had geen zwaard." Zoo liep hy fchielyk toe, 51 tradt, op den Philistyn, (f) trok het zwaard, Uit defcheede, om hem verder af te maaken, en hieuw hem den kop af. De Philistynen nu ziende, dat hunfterke held gevallen was, namen de vlugt; maar die van Ifraël en Juda hieven een 52 luid veldgefchreeuw aan, en vervolgden de Philistynen in het dal, en tot voor de poorten van Ekronterwyl de Philistynen, op den weg naar gaarim, en tot voor Gath en Ekron, neergehouwen lagen. Toen nu de Ifraëlieten, van 't 53 vervolgen der Philistynen, te rug kwamen, plunderden zy derzelver leegerplaats, en David nam 54 den kop des Philistyns, en droeg dien, in zyne tente; (g) maar 't zwaard en de wapenrusting ** heeft hy opgehangen, te Jerufalem ( b), „ Als botten, gemaklyker maakt; maar ook misfchien reede geeft , van Davids gezwind loopen en 't niet afweeren_ van den (lag, door denfchilddraager. Hoe 't zy, de Heer der heirfchaaren beftierde deezen ftryd , ter handhaving zyner eer, ter redding zynes volks, en ter belooning van Davids vertrouwen. (ƒ) Daar't ganfche leeger der Philistynen, door de neerlaag van Goliath, zodanig verfchrikt wordt, dat het op de vlugt flaat, zal 't niet verwonderen, indien Goliaths waapendraager het niet wagen durft , den overwinnaar aantevallen,• terwyl David dit alles ook, met de uiterfte gezwindheid, zal hebben verricht. Cg') De Heer Michaëlis volgt hier eene andere leejir.g, naar de gewoone ftaat dit omgekeerd. David nam den kop des Pbil/styns, en bragt dien naar Jerufalem; fflqa-r de waapenen lei hy, in zyne tente. David bleef fjU voor eerst in 't leeger. (_b) Niet terftgnd, zegt de Heer Michaëlis, want Je-  Cap. XVII. 2or „ Als Saul nu David zag uitgaan, tegen den 55 „ Philistyn, vroeg hy aan zynen veldoversten A.bner, wiens zoon deeze jongeling tog zyn „ mogt? (*') Abner zwoer, by 'sKonings lee- 56 ven rufalem was toen nog in de handen der Kanaanieten, maar na dat hy Jerufalem veroverd, en de arke des verbonds derwaards gebragt had. Goliath's zwaard werdt eerst, als Gode geheiligd, onder des Hogenpriesters bewaaring, gefteld, waar David het Cap. 21: v. 9, 10. wedervindt. Men ziet hier, dat David, ook ifa de overwinning, Gode de eere geeft, en hem een zegeteeken wydt. Voords moet men opmerken, dat jerufalems beneeden ftad, te dier tyd reeds, door Ifraëlieten, bewoond was, dus David den kop, of de waapenen van Goliath, ook wel terftond derwaards brengen kon. («') Hoe 't nu bykome, zegt de Heer Michaëlis, dat Saul zynen eigenen waapendraager en lieveling niet meer kent, of niet meer weet, wiens zoon hy zy, daar hy hem tog, van zynen vader, verzogt hadt, is niet ligt te begrypen. Eenigen pleegen wel te antwoorden, dat Saul niet by zyn verftand was; maar die geenen , die door melancholie zyn aangetast, kennen tog gemeenlyk de lieden, die daaglyks by hen zyn. Dat Abner David niet kent, dien hy zoo dikwils, by den koning, moest gezien hebben, lydt niet eens deezen uitleg, wyl Abner wel by zyne zinnen was. 's Konings waapendraager en lieveling, aan den Koning en zynen veldoverften zoo geheel onbekend, dit is zeeker een ongeloodyk verfchynzel! Maar vooreerst, Saul vraagt niet, wie is deeze jongeling, maar wiens zoon is by. 't Is derhalven niet David zelf, maar zyn vader, die aan Saul en Abner onbekend is. Nu was Davids vader wel reeds aan Saul genoemd, Cap. ioj v. 18. maar terwyl hy in eene zyner zwaarmoedige vlaagen was,- dus hy toen zeer ligt weinig agt, op Davids gedacht en den naam zynes vaders, kan gefiaagen hebben; daar het tog vry onverfchillig is, wiens zoon iemand zy, die, als fpeeler op de harp, aan eeu hof zal komen. Maar, nu 's konings dogter aan David N $ i'*as  soa Het EERSTE BOEK van SAMUEL. „ ven, dat hy 't niet wist; zoo beval hem de koning te onderzoeken, wiens zoon deeze aan„ komende Jongeling was. Als nu David te 57 „ rug kwam, na dat hy den Philistyn verfla„ gen had, bragt hem Abner, zoo als hy den „ kop des Philistyns nog in de hand had, voor „ Saul. En Saul zeide , tot hem ; jongeling, 58 9, wiens zoon zyt gy P David antwoordde u„ wes knegts Ifaï, uit Bethlehem" Cap. was beloofd, nu zyn gedacht fchatting en dienftvry moest verklaard worden , nu kwam het er meer op aan, zyn vader en zyn gedacht te kennen, en 't was nu het regte oogenblik , om diesweegens nader en volleedig onderzoek te doen. Zie Hezel t. d. p. De Heer Hesf meent, dat men Sauls vraag, in deezen zin, neemen kan; uit •welk een heldengeflacht mag tog deeze dappere jongeling gefprooten zyn ? Dat Abner zig weinig zal bekommerd hebben, om te weeten , wiens zoon David was, zoo lang deeze voornaamlyk, in de hoedanigheid van fpeeler op de harp, in aanmerking kwam, is tog mede niet moeilyk te begrypen. Ondertusfchen blykt klaar genoeg, dat de Iaatfte vaarzen van dit Capittel, en de eersten van het volgende, een tusfehen verhaal behelzen, zodanigen men er meer, in de Historifche boeken des Bybels, vindt. Het fchynt, dat deeze boeken, uit verfcheidene ouder oirkonden getrokken en famen gefteld zyn; en dat de fchry vers geen deezer oirkonden willende overdaan, dezelven zoo goed in eikanderen lafchten, als derzelver fomtyds verfchillenden, (fchoon niet ftrydenden,) fomtyds eensluidenden inhoud , toelaaten kon. Zoo veel men hier by, ten aanzien van famenhaug eu ftyl, verliest, zoo veel wint men er by, ten aanzien van egtheid en trouw.  Cap, XVIII, Door een twee reegelig vaars, onder het dansfen, opgezongen, en waar in David, boven Saul, geroemd werdt, vat deeze daar uit, tegen David, eenen nyd en argwaam op; dewelken, met Davids verdiensten, fieeds toeneemende , eindelyk veranderen , in eenen diepgezvor telden haat, die, tot aan Sauls dood, geduurd heeft. Ondertusfchen geeft Saul tog zyne dogter Michal aan David, ter vrouwe. XVIII, „ Als nu Saul uitgefprooken had, verbondc i » zig Jonathans hart onaffcbeidlyk aan 't hare „ van David, (k) zoo dat Jonathan hem, als „ zyn eigen leeven, beminde. Ook hieldt Saul 9 „ hem, van deezen dag af aan, byzig, (/) en O) Edeler begin kon deeze vriendfehap niet neemen, daar Davids heldenmoed, ter verlosfing van Ifraël, zoo grootmoedig betoond , er nu den eerften grondflag toe lei. Ondertusfchen komt het my voor, dar er meer gefprekken, tusfehen Savil en David, voorvielen, dan hier vermeld liaan. (/) Dit, zegt de Heer Michaëlis, fchynt te ftryden, met het geen vs. 10—15. wordt verhaald, waar Saul, op den dag zelve der te rug komst, eenen afkeer, tegen David, opvat, die reeds des anderen daags, eene poogmg voordbrengt, om hem te dooden, en ten Iaatften eindigt, in zyne verwydering van 't Hof. Dan dee¬ ze ftrydigheid kan geheel verdwynen, indien men flegts de tydftippen onderfcheidt. Het geen in dit en de voorige vaarzen verhaald wordt zal, in 't leeger, gefchiedt zyn, terftond na dat David Goliath verflaagen hadt, wanneer Saul hem , in de eerste aandoening van bewondering en vreugd, zal hebben gezegd, dat hy niet weer, ge- lyk  204 Het EERSTE BOEK van SAMUEL. en vergunde hem niet weder te keeren, naar " zynes vaders thuis. Jonathan nu maakte een 3 " verbond, met David, wylhy hem beminde, " gelyk zyn eigen leeven; trok zynen mantel uit, |' en gaf hem denzelven, desgelyks zyne ove- 4 " rige kleederen, tot aan zyn zwaard, zynen " boog en zynen gordel toe. (m) Voords deedt 5 " David verfcheidene togten, (n) werwaards " Saul 't hem beval, en betoonde overal veel » be- lyk de reede zyner komst medebragt, naar zyns vaders huis te rug moest keeren, maar by hem blyven. Vervoleens met het leeger optrekkende, om naar huis te keeren, komen hem nu de Ifraëlietifche vrouwen, uit de fteeden tegemoet, en zingen het tweereegelig vaars, in't 7 vs. vermeld. Hier op eerst ontfteekt Sauls nyd,- hy veranderd nu van voorneemen, en zoekt David, dien hy eerst hy hem houden wilde , van 't Hof te verwyderen, fchoon zonder 't hem te kennen te geeven, en zelfs op eene zeer vereerende wys, door hem over 't krygs volk te Hellen, en hem op togten tegen den vyand uit te zenden. (jh) Dus zweeren Glaucus en Diomedes eikanderen, onder 't ruilen hunner waapenen, eene eeuwige trouw. Homer; 11; 6de Boek. (b) Het geen hier verhaald wordt, zegt de Heer Michaëlis, komt hoofdfaaklyk over een, met het geenwy, in 't ongetwyffeld egt gedeelte der gefchiedenis , vs. 12- 17. leezen ; maar even dieswegens ziet dat geen, 't welk hier, met haakjens, onderfcheiden is, er des te meer als een in 't Boek ingefchooven verhaal, uit; en wel byzonder fchynt dat gedeelte van 't 6 vs. 't welk met haakjens geteekend ftaat, een enkel byvoegfel te zyn, door welks middel men de twee verhaalen, met eikanderen, verbinden wilde, en den overgang van 't eene tot het andere maaken. Dit zou men noemen kunnen, het onegte aan 't egte vast foldeeren. Zie egter hier teegen 't (lot der aant. (i) op vs. 55. beneevens de aanteekeningen op de volgende vaarzen.  Cap. XVIII. zog „ beleid. Daarom Helde Saul hem, over de krygs* „ lieden, (0) en hy was, zoo wel by 't volk, „ als by Sauls bedienden, zeer bemind. Als zy 6 „ nu te rug keerden, na dat David den Phili„ styn verflagen hadt, viel het volgende voor." De vrouwen naamlyk gingen, uit alle de Ifraëlietifche fteeden , den koning Saul, met Adufen Qö) en triangelen, (?) te gemoet, zongen, dansften en betoonden hunne vreugd; ter- 7 wyl zy, by het dansfen, choorsgewyze zongen; Saul heeft zyne duizend verflaagen En David zyne tien duizend. Dit nam Saul zeer hoog op, en deeze uitdruk- 8 king mishaagde hem zeer, des hy zeide; aan David geeven zy tien duizend en aan my maar duizend. „ Nu is flegts nog de kroon, voor hem, „ over!" (r) Van dien dag af zag Saul Da- 9 vid, (0) Over een gedeelte van 't krygsvolk, tew. over 1000 man, zie vs. 13. (^) Zie de Aant. (x) op Richt, it: v. 34. (?) Deeze, zegt de Heer Michaëlis, is denaam, welke dit fpeeltuigthans, inDuitfchland, draagt, fchoon dezelve letterlyk, naar 't Hebreeuwfch, vertaald zy. By 't Janitzaaren muziek, of den Janitzaaren marfch, dien men, feedert eenigen tyd , in Duitfchland, heeft ingevoerd, gebruikt men, behalven de keetels, ook metaale triangels, op de welken men flaat. Dezelven zyn, zoowel als de Adufen, ligt, en even diesweegens, voor vrouwen, zeer gefchikt. ( r) D: i: daar hy my nu reeds mynen krygsroem ontroofd, blyft er flegts een flap voor hem over, om my ook de kroon te ontneemen. De hier vermelde woorden, zegt de Heer Michaëlis, kan Saul zeer wel ge- da2t,  ao6 Het EERSTE BOEK van SAMÜEL. vid, met afgunst en kwaad vermoeden, aan, zoo zelfs dat reeds des anderen daags het volgende voorviel. Saul werdt, door zyne zwaarmoedig- 10 heid, overvallen, en maakte, in zyn huis, de gebaarden eenes onzinnigen. (s) Zoo fpeelde David op de harp, gelyk hy gewoon was; maar Saul had zyne werpfpies, in de hand, (/) en n zwaaide die, by zig zeiven denkende, ik zal David treffen, dat ik hem aan den wand ryge.; maar David ontweek het tweemaal, (u) Toen i% vreesde Saul, voor David, wyl God met hem was dagt, eli zelfs ook gefprooken hebben; maar Wyl zy, in 't zelfde handfehrift, ontbreeken, als al het overige, dat met haakjens geteekend is, moesten zy even eens onderfcheiden worden. (s) Eigenlyk flaat er in 't Hebr. gedroeg zig 'als een Propheet. Zie Hezel t. d. p. Waarfchynïyk wil dit zeggen, dat hy, zonder grond of zin, die zelfde gebaarden maakte, die de Propheeten gewoon waren te maaken, wanneer zy, als in verrukking zynde, hunne verheevenfte dichtliederen opzongen. Onze Nederduitfche overzetters vertaaien 't zelfs door Propheteerde. Men ziet hier uit, voor hoe veelerlei beteekeuis dit woord, naar de omftandigheeden, vatbaar zy. By verfcheide oude volken, zegt de Heer Michaëlis, was de werpfpies een eerteeken, het welk de' koningen droegen , omtrent zoo als wy nu den deegen draagen, tot enkelen cieraad en pragt, waanneer meii dien anders ook niet behoeft. Qu ) Daar David niet terftond het hof verlaat, zegt dé lieer Michaëlis, moet Saul, voor zyn mikken ofwerpen, eenige verontfchuldiging hebben bygebragt, misfchien wel* dat Het, buiten eenig opzet, in den aanval zyner zwaarmoedigheid, gefchied was. Of hy werklyk toegefchooten, dan alleen gezwaaid en gemikt hebbe, is niet te bepaalen. Deeze daad ondertusfchen was zeekerlyk een mengfel van kwaadsartigheid en melancholie; waarby nog da  Cap. XVIII. tof was, (ü) en Saul veriaaren had. Om hem 13 derhalven 'van zynen perfoon te verwyderen , ftelde hy hem aan, tot oversten over duizend, en liet hem 't volk ten ftryde voeren. Doch 14 op alle deeze togten toonde David veel beleid, en God was met hem. Qw) Hoe meer derhal- 15 ven de gedagte komen kon, dat zo hy David werklyk trof, de fchuid deezer neérlaag, op zyne zwaarmoedige onbedagtzaamheid, kon geworpen worden. (f) Gelyk nu ook wederom daaruit bleek, dat hy de dreigende fpies, tot tweemaal toe, zoo gelukkig was ontweeken. o) D: i: Zegt de Heer Michaëlis, God verleende hem de overwinning. Ik heb de Hebreeuwfche uitdrukking hier, zonder omfchryving, behouden, zoo om dat dezelve, in de hedendaagfche gefchiedenis, op zulk eene aanzienlyke wyze bekend is, als om dat zy, in 't Hoogduitfch, zoo 't my toefchynt, in denzelfden zin gebruikt wordt. Ten minsten op eenigen der linten, in de Pruisfifche landen, by 't zegefeest over den flag van Rosbach, gedraagen, las men , negenmaal was de Heere met u, om te zeggen, negen veld/lagen hebt gy gewonnen. En wat aangaat de merkwaardige plaats, welke deeze uitdrukking, in de hedendaagfche gefchiedenis, bekleeJt, dezelve is, in de gefchiedenis van Engeland van de voorige eeuw, te vinden , toen Cromwel , (dien men tog wel als krygsman zal willen laaien gelden,) na 't behaalen eener overwinning, zig, in zyne brieven aan 't Parlement, gemeenlyk dus uitliet; wy hebben den vyand ontmoet, en de Heere was met ons. Uit welke zeedige uitdrukking men dan altoos veilig befluiten mogt, dat het flagveld, met lyken, bezaaid lag. Wel is waar, dit is eene dier vroome uitdrukkingen, door welken alles aan de voorzienig, heid toegefchreeven wordt, en die in de Oosterfche taaien veel in gebruik waren. Maar elke vroome uitdrukking is daarom nog niet terltond een Hebraismus, dat men, in andere taaien, niet zou mogen gebruiken, maar ook zelfs m den Bybel vermyden moeten. Jammer maar dat  Cap. XVlIL ikïï Éyner bedienden last, in 5t grootft vertrouwen} aan David te kennen te geeven, dat hy* by den koning, in gunst ftondt, by 't ganfche hof bemind was, en ook nog wel eens des konings fchoon* die ik u beloofd, lliaar niet gegeeven heb , en door dé jongfle, die ik u nu geeven zal. Ik zal my 't hoofd niet brecken, met het onderzoek, welke de waare beteekenis zy, wyl ik tog de plaats zelve , voor onegt, houdeè Ook begryp ik niet, waarom Saul naderhand andere lieden , in 't geheim, uitzendt, om de zaak , in 't grootst vertrouwen, aan David, te openbaaren, indien hy zelf, met terzydeftelling van alle waardigheid en welvoeglykheid, reeds zoo duidelyk teegen David gefprooken eil hem zyne dogter aangebooden had. In allen gevalle moeten deeze woorden iets dubbelzinnigs beteekend hebben i 't welk David opneemenkon, zoo als hy wilde; maat deeze dubbelzinnigheid , die misfchien op een fjpreekwoord ruftte, kan ik niet oplosfen. En indedaad j zulk eene dubbelzinnige uitdrukking kwam zeer wel, in Sauls oogmerk, te pas, daar hy David flegts, tot het aanhouden om zyne dogter , wilde aanmoedigen, ten einde hem zulke voorwaarden op te leggen, die in zyn verderf konden uitloopen. Hy moest hem dus hoop geeven, maar zonder zig volftfekt te verbinden, om altoos nog eene uitvlugt open te houden. De eerfte beteekenis, door den Heer Michaëlis, opgegeeven, zou anders ook wel vloeien, in deezen zin; heb ik ü myne oudfte dogter onthouden , nu zal ik u tog de tweede geeven, en dus zult gy, door baar, myn fchoon' zoon worden. En zoo David, gelyk niet onwaarfchynlyk is, na 't gebeurde met Merab, aan *s konings opregtheid twylfelende, zig ook nu, even als vs. 18. van deeze eer verfchoonde, kon Saul er zeer wel anderen op uitzenden , om hem, door 't vertrouwlyk aanbrengen van 't geen zy voorgaven gemerkt te hebben , van 's konings goede gezindheid te verzeekeren, en hem dus te brengen, tot het geen de koning zogt. De Heer Heïé meent, dat deeze woorden eigenlyk beteekenen; gy xult O a  Cap. XVIII. ai3 verlangde , dan honderd voorhuiden (ƒ) der Philistynen, om zig aan zyne vyanden te wreeken. Want Saul dagt, dat David, door der Philistynen hand, het leeven wel verliezen zou. De bedienden van Saul dan bragten dit antwoord 26 aan David over, en hy,zeer begeerig om des konings fchoonzoon te worden, deedt, eer de gefielde tyd nog om was, met zyne lieden, eenen 27 togt,. lei twee honderd Philistynen neer, (g) bragt' opgelegd, niet alleen de Philistynen te verdryven, maar ook er een zeeker getal van te dooden. In oorlogstyd ondertusfchen was dit de natuurlykfte dienst, die men van een krygs-overften vorderen kon. (ƒ) Daar de Philistynen, behalven de verder afgeleegene en veel magtiger Egyptenaars, de eenigsten der aan dien kant grenzende| volken waren, welken zig niet befneeden, was dit in de daad het onfeilbaarlte bewys, 't welk Saul vorderen kon, om zeeker te zyn, dat de verflagenen werklyk Philistynen, en geene anderen waren. Zie Hezel. Terwyl de hoon , deeze verflagene lyken aangedaan, de Philistynen, te fterker, tegen David, verbitteren moest, en hem dus zoo veel te meer in gevaar brengen. Anderen meenen, dat men de woorden, voorhuiden van Philistynen, vertaaien kan, door onbefneedene Philistynen, wanneer 't hier, als een enkele bynaam van veragting, voorkomen zou, en niets meer beteeke- nen, dan honderd koppen, honderd man. —l In allen gevalle geeft de heilige fchryver alleen de zeeden van dien tyd op, zoo als zy waren : en wie zal dieswegens ooit eenengefchied-fchryver, veelmin den Godsdienst, dien hy belydt, aanfpraaklyk maaken, of eenen blaam aanwryven willen? (g) Bloedgierig van David gehandeldI zegt het ongeloof. Maar even hier uit blykt, hoe wonderlyk 't ongeloof, in het uitdenken van tegenwerpingen, tegen den Godsdienst en haare belyders, te werk gaat. Te deezen tyd was men, in eenen aanhoudenden oorlog, met de PhiO 3 lis»  215 Cap. XIX. Saul ftaat David, naar 't leeven ; eerst in 't geheim , naderhand int openbaar. Davidvlugt, naar Samuel. Saul, die hem derwaards volgt, wordt, teegen zynen wil, voor eenigen tyd, een Propheet. XIX. Eindelyk begon Saul, met zynen zoon Jo- i nathan en mee alle zyne bedienden, (b) er over f>) Ik geloof wel niet, zegt de Heer Michaëlis, dat hy er, met alle zyne bedienden, zonder uitzondering, overfprak; want dan liep hy gevaar, dat David het wel ras verneemen zou; maar 'c woord allen wordt fomtyds, zoo by de Hebreën als by ons, in den gemeenen omgang, voor veelen, gebruikt, b v. wanneer wy zeggen, alle menfehen weeten dat. Ondertusfchen wilde ik de uitdrukking niet veranderen, om niet partydig te fchynen, daar 't woord allen nu eens 't ongeluk heeft gehad, van betrokken te worden, in een Godgeleerd gefchil, tusfehen Hervormden en Lutheraanen; en men in zulke gevallen verplicht is, zynen wederpartyder ook den fchyngrond, waarop hy zig zou kunnen beroepen, niet uit den Bybel wegteneemen. Twyffelt er ondertusfchen iemand aan, of't woord allen, in den Bybel, deeze beteekenis wel hebben kan, die vergelyke flegts i Cor. 6: v. 18. en 8: v. i. met het 7 vs. van't laatstgen. Capittel. In allen gevalle is dit klaar, dat Saul er , onder zyne bedienden, veelen hebben moest, wien hy zulk een geheim veilig kon toevertrouwen. Vermoedelyk zelfs waren zy die kwaadfpreekers, die Saul tegen David innamen, en hem, op de allernadeeligfte wyze, aanbragten alles, wat zynen nyd, tegen David, ontfteeken kon; den lof by voorbeeld en de toejuichingen, welken hy, by't leger en't volk, verwierf; den droefgeestigen koning dus mets dan argwaan, tegen David, inblaazende. Over zulO 4 ke  ai6* Het EERSTE BOEK van SAMUEL over te fpreeken, hoe men David best van kant hefpen zou. Maar Jonathan , die David zeer a lief had, (/') ontdekte zulks aan David, en zei- ke geheime kwaadfpreekers tog klaagt David veel, in zyne P/alinen, en noemt er zelfs eenen van, te weeten, Cufeh, den Benjaminiet. De fchryver deezes boeks meldt er ons wel weinig van, maar dat David werklyk veele vyanden aan 't hof moet gehad hebben, is uit dit vaars genoeg af te neemen. En dit is ook 't gemeene lot van uitmuntende verdiensten. De heilige fchryver hier zoo kort zynde, zal 't den leezer misfchien niet onaangenaam zyn, dat ik hier die Pfalmen opnoeme, welken, naar myne gedagten, tot den tyd van Davids verblyf aan Sauls hof, behooren, en uit welken men dus deeze gefchiedenis ophelderen kan ; tew: Pf. 7. 35. 59. 62 en 64, Misfchien ook 31. En in de daad, het is byna jammer, dat men alle die Pfalmen, waarvan de geleegen. beid, by welke zy gemaakt werden, bekend is, niet in Davids gefchiedenis kan inlasfchen. Ten minsten dient men ze er by te leezen, om te zien, welke gemoedsbeweegingen den boezem van onzen held, by elke onhandigheid, waar in hy zig bevondt, vervuld hebben. f O Men heeft het, zegt de Heer Michaëlis, als eene befchuldiging, tegen de zedeleer des bybels, ingebragt, dat er, in denzelven, niets raakende de vriendfchap zou voorkomen, maar alleen gefprooken worden van de liefde des naasten. Dan dit 'voorgeeven heeft allen fchyn van voortekomen, uit zulke lieden, die den Bybel nimmer geleezen hebben. In Salomons fpreuken tog vindt men de fchoonde zedelesfen, over de vriendfchap, en in myne aanteekeningen over dat Boek, zal ik deeze befchuldiging nog eens moeten aanroeren. Hier wil ik alleen doen opmerken, dat de Bybelfche gefchiedenis ons, in David en Jonathan, een der uitmuntendlfe voorbeelden van edele en volmaakte vriendfchap voordek, dat ergens te vinden zy. Ik verzoek dus myne leezers wel agt te Willen flaan , op het geen ons, van hier afaan, verhaald Wordt,, en op het fchoone tafereel eener geheel belang. log*  Cap. XIX. 217 zeide, tot hem, myn vader is er op uit, om u te looze, alleen op wederzydfche toeneiging der gemoederen fteunende, en volltrekt onverbreeklyke vriendfchap, dat er ons in voorgefteld word. Ondertusfchen zou men immers denken moeten , dat zy, die tegenwerpingen, tegen den Godsdienst, maaken, er ten minsten zoo veel van moesten weeten , dat zy wel iets van David en Jonathan hadden gehoord. Te meer daar men ons, reeds van onze kindfchheid af, gewend, om deeze twee helden, als een voorbeeld van vriendfchap voor te flellen. Maar dit fchynt het geval niet te zyn der geenen , die deeze teegenwerping maaken. En in 't algemeen is 't zeer dikwils de grootfle onkunde, in zaaken van den Godsdienst, welke aanleiding geeft, tot de teegenwerpingen, die men tegen denzelven maakt! Daarby vondt men de Bybelfche zedeleer , zelfs ook uit een Philofophifch oogpunt befchouwd, zoo voortreflyk, dat men ze van geenen kant, met vrugt, wist aantevallen. Ja zy overtreft zoo verre alles, wat men, in de zedeleer der Heidenfche wyzen, vindt, dat het eerst feedert den tyd des Christendoms is, dat de wysgeerige zedeleer eene beetere gedaante gekreegen heeft en tot volkomenheid gebragt is, door eenen zeer pryslyken dief. fial van zoodanige leerffellingen, tot dewelken de wysgeerte naderhand flegts de bewyzen heeft uitgevonden. Maar even daarom nu wilde de vyand des Bybels tog iets, op deszelfs zedeleer, te bedillen hebben, en beweer, de ten dien einde, dat er, in denzelven , niets van de vriendfchap ftaat. Maar wat vordert hy nu daarmee? Niets dan zelf aan den dag te brengen, dat hy, zoo niet een leugenaar, ten minsten zoodanig iemand zyn moet, die boos is , op een boek, dat hy niet kent. Ondertusfchen zeg ik hier nog zeer weinig; want uit den Bybel zoude ik nog een ander, veel grooter voorbeeld van vriendfchap kunnen bybrengen, waarmeê de vriendfchap, tusfehen Jonathan en David, niette vergelyken is. Wel is waar, dit kan de Bybel niet zeggen, (en de zedeleer der wysgeerte zegt het ook niet,) die, of die zy uw vriend; en nooit hebben een van belden daartoe O 5 ie-  ai8 Het EERSTE BOEK van SAMUEL te dooden. Wees derhalven, morgen vroeg, op uwe hoe- iemand opgenoemd. Ook kan hy niet zeggen, wees de vriend van alle menfehen; want de vriendfchap is juist een voorrang, in 't ftuk van geneegenheid en vertrouwen, aan iemand, boven anderen, gegeeven; een byzondergenoegen, 't welk men, in zynen omgang, meer dan in dien van anderen vindt; en vriendfchap , voor alle menfehen, zou niet anders zyn, dan die zelfde liefde tot den naasten, welke de Bybel zoo fterk aanpryst. Even weinig beftaat de zedeles, welke de leezer moet afleiden , uit het geen de Bybel hem van David en Jona. than verhaalt, in dit bevel, heb zulk eenen vriend, als Jonathan; want of ik zulk eenen vriend hebben zal of niet, hangt niet van mynen wil af, maar alleen daar van, of ik iemand vinde, die zulk eene neiging, voor my, opvatte (of er my zulk eene, voor hem, weete in te boezemen.) Ook eigenlyk niet in deezen raad, maak een verbond, met iemand , dat hy uw vriend worde; want, wat dan, zo niemand dit verbond met my maaken wil? Daar de vriendfchap tog een hartsgevoelen is , dat niet aan onzen wil ftaat, ja niet eens van de betrachting der deugd alleen afhangt. Minst van allen in deezen ftelreegel, neem elk; tot uwen vriend, aan, die er zig toe aanbiedt; want dij zou een ondeugdzaam menfeh ook kunnen doen. Niets van dit alles derhalven zal een gazond verftand, uit de gefchiedenis van David en Jonathan afleiden; maar alleen dit ; de vriendfchap is een groot geluk en vertoont ons den menfeh , van deszelfs edelfte zyde. Schenkt derhalven de voorzienigheid u dit geluk , omhels het dan van ganfeher harte, hou uwen vriend dierbaar, en draag zorg, dat gyzulk eenen groot en fchat niet verliest. Denk en handel, omtrent uwen vriend, even zoo belangloos, even zoo edel, ah Jonathan omtrent David deedt. Maar betrouw niet een ieder, die zig als uw vriend opdoet. David had ook veele vrienden aan Sauls hof, die met hem fpreeken moesten, zoo als Cap. 18: v. 22. vermeld ftaat; maar'tcbaracïer deezer fchynvrienden befchryft by, in de te vooren vermelde Pfalmen, tegen zyne lasteraars en vyanden, gedicht. Geheel iets anders  C a p. XIX. 219 ders heeft de waare vriend, 'waar door hy 'zig bekend maakt, en dit beftaat niet, in enkele vleiery, in enkele dienstvaardigheid, maar in iets, V welk hem, van alle anderen, onderfcheidt; waare toeneiging naamlykdes harte, en een volkomen opregt gedrag omtrent u. Maar, zal men mooglyk zeggen, is dit voorregt dus aan den eenen menfeh , boven den anderen, gefchonken, geene zwakheid? Deeze vraag kunnen wy fpaaren , tot by het nieuwe Teffament. Want wanneer wy daar, tusfehen Jefus en Johannes, eene vriendfchap, in den eigenlyken zin des woords , zullen aantreft , dan zullen wy ten minften veilig beiluiten kunnen, dat dit wel eene zeer beminlyke zwakheid zyn moet, en die der menfehlyke natuur zelf adel byzet. Zonder alle zwakheid ook , zonder het medelyden b. v. het welk ons, by eens anderens lyden, een waar ongemak doet voelen, en dus eena fmert, die ons vreemd is , vermeenigvuldlgt , en wel zoo, dat dezelve ons diep grievend treft , zouden wy geene menfehen zyn. Dus verre de Heer Michaëlis. Maar waar uit nu onftaat deeze voorkeur, deeze zoo byzondere toeneiging en vereeniging der harten? Op agting, op eene, tot bewondering toe, geklomme agting gegrond, ontleent zy haaren waschdom, van die o. vereenftemming, in neigingen, denkwyze en charafter, die even zoo veel van de eigenlyke gelykheid derzelven verfchilt , als de welluidig in een fmeltende klanken, waaruit de fchoonfte harmonien in de muziek ontdaan, van de enkel eendemmige klanken , onderfebeiden zyn; terwyl zy haar weezen voltooid ziet, door die onkreukbaare trouw , die den eenen vriend zoo fterk aan den anderen hegt, dat hunne harten als in een gefmolten, voortaan fmert en vreugd , belang en bedoeling, voor en teegenfpoed , en alles wat hen eenigzins treffen kan, gemeen hebben; en elk hunner veel eer zig zeiven, dan zynen vriend verzaaken zou. Jammer maar, dat, op dit wisfelvallig toneel, de omftandigheeden zoo dikwils de beste vrienden van eikanderen fcheiden, fomtyds een door plicht opgelegd verfchil van bedoeling den lieflyken band Iosmaake, ja zelfs wel eens, een onwaardig gedrag, van de eene zyde, denzelven geheel verfcheure! Zoo onbeftendig zyn ook de beste goederen deezer waareld! En 't is eerst in zaliger gewesten, dat de vriendschap  Cap. XIX. 221 hy niet fterven zou. Daarop riep Jonathan Da- 7 vid, ( n ) maakte 't hem alles bekend, en bragt hem, tot Saul. Ook was hy nu weder, by den koning, als voorheen. (0). Ondertusfchen bleef de kryg, tegen de Philis- 8 tynen, fteeds aanhouden. David trok wederom te velde, (treedt, met hen, en bragt hun eene groote neêrlaag toe, zoo dat zy op de vlugt gedreeven werden. Maar Saul werdt wederom 9 overvallen, door zyne zwaermoedigheid. O) Ter- tering vatbaar was, wyl juist het nut gefprooten, uit die zelfde diensten, die zyne afgunst hadden gaande gemaakt, dat geene was, 't welk hem thans, van zyn boos opzet, terugbragt. En hadt hy nu nog maar, by zynen inkeer, volhardt! Maar wel haast krygen de oude driften weer de overhand, en fleepen hem onweerroeplyk weg. Dus gaat het, met den menfeh; eerst willigt hy zyne driften een weinig in, den droevigen uitflag niet voorziende; naar maaten hy, tot den afgrond, nadert, komt hy nog wel eens, tot nadenken, biedt eenigen wederftand, ja rukt zig wel eens voor een oogenblik los, en zou nog kunnen behouden blyven, indien hy, van deeze gelukkige ommekeer gebruik maakende, zig derwaards om hulp vervoegen wilde, van waaralleen kragtkaadlge hulp koomen kan. Maar dit verzuimt hy; wel haast verflappen zyne oplettendheid en ftandvastig befluit; de driften ontwaaken, met nieuwe kragt •, nu is alle zyne wederftand uitgeput; hy buigt den nek gewillig onder't juk, en laat zig eindelyk wegfleepen, in zyn eigen verderf, daar hy 't verderf van anderen bedoelde! (») Na dat Saul weggegaan was. (0) Nam weder zynen post waar, als voorheen. (ƒ> ) Byna, zegt de Heer Michaïlis, zou men zeggen, (en 't is zelfs zeer waarfchynïyk,) dat Davids overwinning , op deezen nieuwen zwaarmoedigen aanval, eenigen invloed hadt. Alles wat David, in Sauls eigen dienst, deedt, waardoor hy roem verwerven kon , zag deeze vorst,  6*2 Het EERSTE BOEK van SAMUEL Terwyl hy nu, in zyn huis, zat, met de werpfpies in de hand, en David op de harp fpeelde, zogt hy hem andermaal aan den wand te rygen; maar David ontweek het, en de werpfpies bleef fteeken, in den wand. (q) Daarop vloodt David, en maakte gebruik van den nagt, om zoo ver weg te komen, dat hy in veiligheid ware. (r) Want Saul zondt wel terftond eenige lieden af, naar Davids huis, om op te pasfen, dat hy niet onkomen mogte; (O wyl hy hem vorst, met afgunst, aan, en diende flegts, om hem allerlei verdenken in te boezemen. De nyd is in de daad eene zeer gevaarlyke ondeugd, en die fomtyds zelfs wyze en goede lieden, in boos wigten, verandert. En by Saul, die daar en boven 't ongeluk had, zwaarmoedig van geitel te zyn, bragt dezelve het allerergste te weeg, eene daadlyke pooging tot moord. Half was dit wel uitzinnigheid, en half boosheid; maar de boosheid wist zig, behendig genoeg, onder de aanvallen der melancholie, te verfchuilen. Dat derhalven al wie deeze gefchiedenis leest, er uit leere, zig, voor deeze affchuwlyke drift, den nyd, te wagten. Dezelve veranderde den grooten man, dien wy, by de eerfte beginfelen zyner regeering, in Saul, aantroffen, in een foort van laaghartig en fchaadlyk ondier, het welk, in 't einde, tog nog bukken moest. En zoo gaat het niet alleen in de gefchiedenis, maar ook zeer gewoonlyk in 't gemeene leeven. (?) Hadt Saul niet hieruit moeten zien, dat eene onZigtbaare hand, over David, waakte, en dus alle zyne poogingen vrugtloos waren? Maar wie kan hollende driften , aan de welken men eens heeft bot gevierd , tot reede brengen? O) Gelyk nader wordt verhaald, in de volgende vaarzen. (s) Dit, zegt de Heer Michaëlis, vat men gemeenlyk zoo op, als of Saul eenige lieden afgezonden had, om de wagt te houden, by Davids bed. Ja in myne aant. op  Cap. XIX. z29 aanteheffen. God, wien 'c zeeker niet ontbreeken kan aan middelen, om te werken, op" de harten , die hy zelf gefchaapen heeft, deedt Saul nu , voor een oogenblik, tot inkeer komen, en veranderde de geheele gefteldheid zynes gemoeds. Zyne woede, tegen David, geheel vergeetende, houdt hy zig nu alleen, met bezegelingen en dichtliederen over God en de heilige Godfpraaken, beezig. Door de propheeten opgefteld en dikwils in 't openbaar gezongen, zullen deeze liederen, (waarvan de Pfalmen ons waarfchynïyk het befte denkbeeld geeven kunnen ~) ook door anderen zyn aangeleerd; waar door dan fommigen ook wel de gefchiktheid verkrygen konden, om er zelfs diergelyken opteftellen. Hoe 't zy, byzonder wel jou deeze ontmoeting zyn gefchikt geweest, om in Saul eene beftendige verandering te weeg te brengen, indien hy zig de indrukken , welke zy by hem verwekken moest ten nutte gemaakt had. Nog eens verwaardigde zig God nu nem te fluiten , op zynen boozen weg, en hem den invloed zynes Geesteste doen gevoelen; ia deeze hoogere magt brengt hem, als gevangen, voor Samuel en voor David, wiens verderf hy zogt. Moest dit hem niet, van de boosheid en vrugtloosheid zynes opzets, hebben overtuigd ? Moest dit hem niet hebben doen bedenken , dat zo hy zig nu nog aan Gods Geest en Samuela raad wilde overgeeven, hy alsdan nog, tot beeteren toeftand komen kon? Eenen geheelen dag en geheelen nagt brengt hy, met de Propheeten, in vreede, ia zelfs in de verrukking der Godlyke befpiegelingen, door en ziet ook af, van zyn kwaad voorneemen. Maar hoe ras geeft hy zig weer aan zyne oude driften, aan de indrukken van zynen haat en afgunst over, en vaart dus weer voord , met fteeds van kwaad tot erger te vervallen I Zoo moeilyk, zoo onmooglyk, is het, voor den menfeh, die zig eens aan zyne driften verflaafd heeft , zig aart derzelver juk te onttrekken, in weerwil zelfs der gunstige geleegenheeden, welken de voorzienigheid hem daartoe fomtyds aanbieden mag; ten zy hy zyne toevlugt neeme, tot onmiddelyke hulp van boven en door dezelve kragt! daadig worde onderfteund. Wel is waar, de Heer Hezel past dit alles toe, op nieuwe aanvallen van zwaarmoedigheid en razerny, waarby Saul zyne klee'ren van zig wierp, zelf op den grond P 3 üg-  s3o Het EERSTE BOEK van SAMUEL, ren uit, O) propheteerde, voor Samuel, en lag Cd) daar, ongekleed, O) den ganfehen dag en den ganfehen nagt. Daarom vernieuwde men toen het fpreekwoordj is Saul ook on* der de Propheeten? Cap. XX. Laatste pooging van Jonathan, om David, met zynen vader, te verzoenen; doch dit mislukt zynde, raadt hy hem zelf het vlugten aan. XX, Ondertusfchen vloodt David, uit Rama, (ƒ) i kwam, liegen bleef, en zig dus alleen in dien zin als propheet, • gedroeg, in welken zulks Cap. 18: v. 10. Cs) voorkomt. Maar er is hier niets, het welk zoodanig een onderfcheidaanduide, tusfehen't geen zynen boden, (die tog geene aanvallen van zwaarmoedigheid hadden ,) eu t ceen hem zeiven overkwam. Ook zou het, te deezer geleegenheid, vernieuwd, of weder te pas gebragt fpreekwoord alsdan in 't geheel niet te pas gekomen zyn. ' Cc) D- i: hy lei zyne wapenen, zyne opperkleederen, alles wat tot zyne koninglyke waardigheid behoorde, eu hem van de propheeten onderfcheiden kon, af, zig dus «et de overigen volkomen gelyk (lellende; het geen door de woorden ook hy fchynt te worden aangeduidt. Cd) Hctzy uit eerbied, het zy als in verrukking zynde of wel uit enkele vermoeidheid. (e) Dat deeze uitdrukking zeer wel kan worden opsevat in den zin, welken wy er, indevoonge aant. (c) aan gaven, vindt men nader en met voorbeelden betoogd, bv den Heer Chais t. d. p. f f ) Davil kon de onbeftendigheid van Sauls character te wel, omniette weeten, wat hy te vreezen had, 900 ras de eerste indrukken zouden over zyn; weshalven  244 Het EERSTE BOEK van SAMÜEL De jonge ondertusfchen raapte de pylen op, en bragt ze aan zynen heer, maar wist niets van 39 de ganfche zaak, die alleen aan David en aan Jonathan bekend was. Daar na gaf Jonathan 40 den boog en de pylen aan den jongen, met bevel van ze, naar de ftad, te brengen. Zoo ging de jongen weg, maar David kwam, van de 41 zuidzyde, uiteenediep geleegene holte,te voorfchyn, f h) wierp zig, voor Jonathan, ter aarde ne- van 't volle gevaar, verwittigd zyn, om daar op te kunnen belluiten, wat hem te doen ftondt. O) Hoe dringend het gevaar ook voor hem zyn mogt, David kon niet belluiten de vlugt te neemen, voor dat hy aan zynen edelen weldoener, zyne erkentenis betoond, en van dien trouwen vriend affcheid genoomen had. Men moet zig geheel, in de byzondere en zoo zeldzaame omftandigheeden van dit grootmoedig vrienden-paar, verzetten , om alle de aandoeningen te kunnen gevoelen, welken hunne harten , by dit affcheid , beklemd hielden. Jonathan den geenen reddende, die, in zyne plaats, den troon beklimmen moest. David zyn leeven Hellende, in de hand des geenen, voor wien hy deeze zyne beftemming erkend hadt. Beiden, in den vlugtenden, tot dood of ballingfchap verweezenen David, den toekomenden koning van Ifraël aanfchouwende. Welk eene vriendfchap! welk een geloof! geen troon kan de eene verbreeken, geen ramp, of onmooglyk Hellende fchyn het andere doen wankelen. Door deezen bezield, maaken zy te famen een verbond, als of David reeds zat, op dien troon, van denwelken zyn vriend, op 't Godlyk bevel, gaarne afklimmen wil, om er hem op te plaatfen. Edele, grootmoedige characters , de bewondering en navolging aller eeuwen waardig! En nu moeten zulke vrienden fcheiden, de een, om balling s' lands rond te zwerven, de ander, om te blyven leeven aan een hof, daar men op niets, dan op het fmaaden en vervolgen zynes vriends, bedagt is. En wel haast zal de dood hen geheellyk fcheiden! O zulk  a45 Het EERSTE BOEK van SAMUEL Cap. XXL David vlugt eerst, tot den hoogenpriester , en verkrygf, van bem, {doch door eene onwaarheid die den hoogenpriester ****** "°J vyf en tachtig andere priesters het leeven kosten zal;) de toonbrooden, tot teerkost, en het zwaard van Goliath. Vervolgens komt hy , tot den Philistynfcben koning Achis ; maar merkende, dat hy ook daar niet veilig ts lelt hx zie, als onzinnig, aan,, en bewerkt daardoor, dat men hem niets anders doe, dan hem tveg te jaagen. Daar na keerde jonathan , naar de ftad , te i ma, maar David ging, naar Nob, O) naar S priester Achimelech. Deeze nu werdt zeer verfchrikt, als hy David zag aankoomen, en l oeg, waarom hy dus, ganlch alleen en zonder eenig gevolg, aankwam? («) David^nt- * r„-\ Nob las. ten westen van Gibea, in de nabuurfip'v.ïtïSr» jerufalem, en behoorde nog, tot EYSiUAIs overfte, over duizend, als een derbevelheb- aankwam. Wy hebben reeds opgemerkt dat hei. draagen vanwaapenen, buiten den kryg, een «rweKen VOok doe^ zulks'den hoogenpriester■ vreezen-Jj « ongeluk voorgevallen zy. De Heer micn  Cap. XXI. 247 woordde; (o) dat de koning hem iets belast had, CO Hier, zegt de Heer Michaëlis, hoort men David eene meenigte onwaarheeden fpreeken , die gelukkig en omffandig genoeg uitgedagt zyn, en hem byzonder wel te itade komen. Heeft men derhalven ooit den naam van noodleugen, met regt, gebruikt, 't is hier. Ook pleegen die geenen, die de noodleugen, of zoo als men 't anders, by verzagting, noemt, daar 't woord leugen tog altoos hard klinkt, het falftloquium verdeedigen, daartoe zulke voorbeelden, als dit, by te brengen. Maar uit het geen Dayid doet, en de bybel van hem verhaalen moest, wyl hy t deedt, volgt nog geenzins, dat het daarom geoorloofd zy; daar het tog altoos zonde van onweetenheid of oyeryling weezen kan. Uit de veelwyvery, waarin David leefde, zal men immers niet belluiten, dat de veelwyvery geoorloofd zy ? Als koning zelfs, overtradt hy daar door regtflreeks Mozes wet. Maar hier heb ik de verdeedigers der noodleugen juist aan dc regte plaats, om hun, door een voorbeeld, te doen zien, wat er van noodleugens worden kan. Had David tog wel 't minste regt, om, ter redding zynes leevens, dat van eenenanderen, door eene noodleugen, in gevaar te brengen? Die dit, met ja, beantwoorden wilde, zou zeeker wel een flegt menfeh moeten zyn, en gereed, om alles aan zyn eigen behoud op te offeren. David zelf dagt zoo niet , gelyk wy , in 't vervolg zien zullen. Maar in den angst, in welken hy zig nu bevondt, merkte hy de gevolgen niet, welken zyne onwaarheid na zig kon ileepen; daarin beflaande, dat de geen, die hem nu zoo vriendlyk de toonbrooden gaf, en 't zwaard van Goliath leende, wyl hy hem, als een eerlyk man, op zyn woord geloovende, dagt, dat hy werklyk in 's konings dienst uitging, er zyn leeven door verloor, beneevens nog vyfentagtig andere priesters, met vrouwen en kinderen. Wel is waar, het is een zwartgallige dwingland, die deeze ongelukkigen, zondereenig onderzoek, en op eea bloot waarfchynïyk vermoeden , ter dood laat brengen ; maar dit waarfchynïyk vermoeden was 't gevolg van Davids noodleugen; en men vindt immers altoos zwartgallige Q 4 dwing-  048 Het EERSTE BOEK van SAMUEL had, waarvan niemand weeten mogt; en dat hy dwinglanden, of in den gemeenen omgang, lieden van den zelfden aart, tot ftruikroovers toe. Indien nu David deeze onwaarheeden niet verteld had, zou de priester hem waarfchynïyk de toonbrooden, beneeveus Goliaths zwaard, niet gegeeven hebben. Of zo hy 't, uit enkele vriendfchap, had gedaan, dan ware het ten minden zyne eige keus gevveest, het gevaar, met zynen vriend, te deelen, en hy kon dan ook zyn ontvlugt. Maar , door eene noodleugen, mynen vriend, in myn gevaar, of in een nog grooter gevaar, dan 'tmyne, in te wikkelen, is dat regt? Nu kan ik immers nooit zeeker zyn, of eene noodleugen niet , voor iemand anders , fchaadlyk worden kan ? Athanaflus onmoette eens eenen moordenaar , die hem , uit vroomen yver, zogt te dooden, en hem vroeg, of hy Athanafius ware? Athanafius zei, veen, en dit ziet men, als een onberisplyk voorbeeld eener noodleugen aan. Maar kon niet dit, tegen de waarheid , ftrydend neen, eenen anderen onfchuldigen, die na hem komen mogt, het leeven kosten? Athanafius had, zonder gevaar, kunnen antwoorden ; gy doet my eene zonderlinge vraag! Athanafius zou ,t u vermoedelyk niet zeggen, of hy moest wel een zeer eerlyk man zyn; ■ (en, onder onzes fchryvers welneemen, demoordenaar een zeer onnoozele hals, indien hy zig, roet zulk een dubbelzinnig en ten minften vermoeden - wekkend antwoord, had laaten afzetten. Het is myn voorneemen niet, hier eene zaak, waar over zoo veel voor-en teegen te zeggen valt , af te doen; maaar is het tog niet wat veel gevergd, dat ik aan eenen moordenaar, die geen "t minste regt heeft, om van my te weeten, wie ik ben, zal moeten zeggen, vriend, ik ben het, dien gy zoekt, fthiet, of fteek maar toe ? En wat, indien de moordenaar aan my vraagt, is dat Athanafius, die daar voorby gaat? Zal ik dan, door myn eerlyk en waarheidlievend ja, Athanafius om 't leeven helpen ? Dubbelzinnige en afleggende antwoorden zyn , in zulk een geval, tog ook reeds genoeg, om den geenen, dien men zoekt, kenbaar te roaakerr. En wat, indiende geen, dien de moordenaar zoekt,  Cap. XXI. 249 hy zyne bedienden aan eene zeekere plaatfe ge- laa- zoekt, een leegerhoofd, een rtaatsman, een vorst is. aan wiens behoud het welzyn eenes ganfehen volks hangt? SfnWrV 'r 6e"? ZiCke my "aar iets vrM«t. dat h«n, door fchrik en aandoening, ofby twyffelagtig antwoord door ongerustheid, den dood kan kosten? David ondertusfchen, waagde eenen anderen, om zynen 't wil en daar m ls hy ongetwyfFeld fchuldig. Maar niet eigenlyk aan de vreesiyke gevolgen, welken feedert, uit zyne onwaarheid, voordvloeiden. Want ik kan tog niet aanfpraak'ykzyn, voor alles, wat een woedende dwingland, in zyne raazerny goed mag vinden, te doen, by geleegenheid v"" tets, dat ik gedaan heb, maar dat er geene de SivM !Vf"reedlS,JeidI meê heeft. En zelfs van Saul kon David zulk eene daad niet vermoeden, wyl er, buiten dit geva , mets diergelyks van hem opgeteekend ftaat. nÏL^nenT—SeVaar * ^ ^ hJf'f VerV°lgC de Heer M''chaëlis, uit eene waarneid, die ik zeg, kwaade gevolgen ontdaan, heb ik inv niets te verwyten. Zelfs zal de geen, dien het raakt, my geen verwyt doen, indien 't maar niet, door kwaad o/. zet, of ligtvaard.ge praatzugt, is, dat ik eene gevaarlyke waarheid geopenbaard heb. Maar wanneer ik eens zeil door de onwaarheid van eenen anderen, in 't onee- .TT' ,0e Z0Ude ik er dan over °°rdeelen? En eindelyk door de verdeeling zelve der onwaarheeden, i„ noodleugens en fchaadelyke leugens, blykt reeds, dat de verdeedigers der eerstgemelden daarby vooronderftellen, Zlnjema"d, "'fchade verftrekken. Maar het middel nu, om deonfehadelykeonwaarheeden, van defchadelyken te onderfcheiden? De onwaarheid blyft derhalven altoos een zeer gevaarlyk middel, ter uitredding, waar van nie- wÏÏ) geV°'gen ^ °VerZI'en' *1 barmhartigheid ZrZ c femlie' , En deeze meer verlichte denkwyze werdt federt, Matth. i2: v. 3 - 7. door den mond der waarheid zelve, goedgekeurd , ja ten voorbeeld gefteld. Men ziet er uit, dat er, te deezer tyd, reeds een veriu vrt" onbekr°rnpen inzigt, in den aarten geest der Mozaifche wetten, plaats had. O) Wyl men daardoor Levitifch onrein werdt, Lev «£. V i M°-S' Recht §- 2I4- 3- Achimelech dagt wei, dathy, in een geval van nood, de toonbrouden aan  Cap. XXI. =53 priester hem, van 't heilige; O) wyl hy geen ander brood had, dan de toonbrooden , die, van voor Jehova, weggenoomen waren, om verfchen te leggen, in derzelver plaats. (On- 7 dertusfchen was er toen nog een ander man teegenwoordig, zynde een van Sauls bedienden, welke zynen Godsdienst, voor God, verrichtte; te weeten Doè'g, de Edomieter, («/) een opzigter van Sauls herderen.) David nu vernam 8 wyders , van Achimelech , of hy niet eenige fpiesfe of eenig zwaard hadde, wyl hy ook zyne waapenen niet had kunnen meeneemen, om dat 's konings bevel veel fpoed vereifchte. De priester antwoordde ; het zwaard van den Q Philistyn Goliath, (x~) dien gy, in het terpen- tyn- „ zyn". Men weer, dat de onzen 't (lot van dit vs. dus vertaaien; ende bet is eenigerwyze gemeen brood, te meer dewyl beden ander, in de vaten, zal gelegd worden ; d: i: wyl het de tyd is, dat de toonbrooden tog moeten worden verwisfeld, kunt gy my de geenen, die nu hebben uitgediend, des te eer geeven. Uit dit voorval blykt, met zeekerheid, dat de Tabernakel thans te Nob was. (v) Marcus 2: v. 2.6. wordt dit gezegd , gefchied te zyn, ten tyde van Abjathar , die in de daad kort daarna hoogenpriefter werdt, en onder de hoogenpriesters byzonder beroemd was; wegens welke laatfte omftandigheid dan ook alles, wat flegts by zynen leeftyd voorviel, by voorkeur, met zynen naam, beft erapeld en in de tydreekenkunde aangeweezen wordt. Anderen egter meenen, dat Abjathar, onder zynen vader, 't hoogenpriefterampc reeds mede waarnam. Sommigen , dat Achimelech ook den naam van Abjathar droeg. Zie Chais t. d. p. ( w ) Doch een joodfch bekeerling. (*) Dit zwaard moet David dus Gode geheiligd en aan 't heiligdom gefchonken hebben ; verg. de voorige aant, (g) Het is naauwlyks waarfchynïyk, dat hy't meenam,  è54 Het eerste boek van samuel tynboomendal, verjloegt, is hier, in een doek gerold, en ligt, agter de heilige kleederen. Wilt gy dat hebben, zoo neem het, want er is hier geen ander. David zeide; zyns gelyken is er niet; geef het my ! Zo begaf zig David nu op weg om, voor 10 Saul, te vlugten, (y) en wendde zig, tot Achis, den koning van Gath. ( z) Maar de bedienden 11 van Achis zeiden, tot hem ; denkt gy er dan niet nam, tot in der Philistynen land. Ligt kan hy het, op de grenzen aan iemand toevertrouwd, of ergens verborgen hebben. In dit kort verhaal zyn, gelyk reeds door meer dan een voorbeeld is getoond, verfcheide omftandigheeden en voorvallen overgeflagen. (y") Men vergelyke hier den 34 en 56 Pfalm. r 2 ) Even dus week Coriolanus, uit Romen gebannen naar zyne voorige vyanden, de Volsken; doch met fcha'adlyker oogmerk, tegen zyn vaderland ;«wyl men niet ziet dat David de Philistynen, tegen Ifraël , ophitst, veel'inin hnn nu nog zyne hulp aanbiedt. Hy zoekt alleen eene fchuilplaats, en vertrouwt genoeg , op de edelmoedigheid zyner vyanden, om zig, daar hy nu tog uit zyn land verdreeven is, over te geeven, in hunne befcherming. De oudheid biedt meer zulke voorbeelden aan. Men weet hoe Themiftocles , uit Atheenen, verjaagd, zig, naar zynen vyand, den Koning der Molosfen, begaf; Alcibiades naar de Lacedemoniers &. Terwyl uit de voorbeelden van Themistocles en Coriolanus, blykt, dat het genoeg was, zig aan den haard, onder de befcherming der huisgoden, te flellen, om zelfs voor eenen vyand, in zyn eigen huis, veilig te zyn, Het kan zyn, dat David hier iets diergelyks deedt; ten minsten toont Achis zig geneegen genoeg, om hem befcherming te verleenen. De Heer Hesf meent, dat David aan Achis, in den oorlog, eenigen verrchoonenden dienst zal beweezen hebben, en daarop zyne hoop gegrond van wel te zullen ontfangen worden.  Cap. XXI. 255 niet meer aan, dat dit diezelfde David is, de aanjlaande koning , (aj van den welken zy onder het dansfen , zongen • Saul heeft zyne duizend verflagen , en David zyne tien duizend! Hierover werdt David, in zyn hart, be- i2 klemd, en hy vreesde, dat hy, by Achis, den koning van Gath, niet veilig zyn mogt. Daar- 13 om ftelde hy zig, als onzinnig, aan , deedt allerlei ongerymdheeden , wanneer hy onder hen was , teekende kruisjes op de deuren, en liet zyn zeever, in zynen baard, loopen. Zo O) Hieruit blykt, dat, te deezer tyd, Davids bertem. ming, tot den troon, niet alleen onder Ifraël, maar ook onder de omliggende volken, het zy dan dellig, het zy by vermoeden, weegens den wenfch des volks, bekend was. Anderen egter denken, dat de Philistynen, door t woord koning, flegts vorst of oversten verftonden. {b) In deeze ondelling, zegt de Heer Michaëlis, kan ik niets zondigs vinden. Doch ik kan hier 't onderfcheid tusfehen zulk eene verflelling en het liegen, niet uitvoerig aanwyzen. Dit behoort tot de zedeleer. . Het mag ook wel niet gemaklyk zyn, de paaien van dit onderfcheid duidelyk genoeg aantewyzen, om altyd blykbaar te doen worden, wanneer en waarom het meer geoorloofd zy, iemand, met daaden, dan met woorden, te bedriegen, wanneer men, met den Heer Michaëlis, volftrekt alle onwaarheid, in alle mooglyke gevallen, voor ongeoorloofd houdt? Ondertusfchen zal het tog niemand ligt kwalyk neemen, dat men list gebruike, om zyn leeven te redden, wanneer men, onder eene groote overmagt, in gevaar is. Die daarin zwaarigheid maakt, mag wel Robinfons eiland gaan bewoonen, en dan nog moesten er geene wilden in de nabuurfehap zyn. Hoe 't zy niemand der oudheid heeft er den eerden Brutus minder om geagt, dat hy zig, na 't ombrengen van zynen vader en broeder, aan't hof van Tarquinius, als onzinnig, aanitelde, om daar door des dwinglands argwaan van hem af  256 Het EERSTE BOEK van SAMUEL Zo (O zeide Achis, tot zyne bedienden; daar 14 hebt gy 'een onzinnig menfeh gevonden, waarom dan brengt gy hem , tot my ? Meent gy, 15 dat het my aan dwaazen ontbreekt, dat gy hem zoo terftond, tot my, brengt, 'om zyne zotternyen, voor my, te pleegen? Moest zulk een, in myn paleis, (d~) komen? C A P. af te keeren. En Cicero zegt zelfs, van den wyzen Solon, dat hy vooral dootfeepen en febrander handelde, toen hy, om zyn leeven te beveiligen en zyn vaderland meer vut te doen, zig onzinnig hieldt. Cic. de Officiis Ub.1. n. xxx. 108. Ik zie dus ook niet, waarommen erDavid om laaken of veragten zou. Anderen evenwel meenen, dat David, uit fchrik en angst, in de daad zyn verftand, voor eene wyle, verloor. En de Heer Michaëlis erkent, dat de Hebreeuwfche uitdrukking ook voor deezen zin vatbaar zy. Sommigen zelfs doen hem, van fchrik, de vallende ziekte krygen. Dan zulke fterke uitwerkingen van vrees vallen niet zeer, in 't character van David, die zig, by alle geleegenheeden, bedaard en dapper toont. Daar in teegendeel met list te handelen, zoo wel in zyn byzonder character, (zie 1 Sam: 33: v. 21.) als in 't algemeene character der volken van dien tyd en gewesten, viel. Ondertusfchen zou de Voorzienigheid hem tog wel, ter zyner redding, op dit oogenblik, eene ware ongefteldheid hebben kunnen toefchikken. ( met de Mig, R 3 tel  Cap. XXII. a5l allen, tot over ft en en hoofdlieden, maaken-, dat 8 gy u dus allen, teegen my, verbonden hebt en geen uwer my bericht, dat ook myn eigen zoon een verbondsgenoot is van dm zoone Ifais? Niemand uwer heeft medelyden met my, en geeft er my flegts eenen wenk van, dat myn zoon mynen knegt ophitst, om my, naar kroon en leeven, te ft aan! f>) Toen antwoordde Doeg, de Edo- o mier, die zig mede bevondt, onder de hovelingen, rondom Saul, ftaande; Ik heb gezien, dat de zoon van Ifaï, teNob, tot Achimelech, den zoon van Ahitub, kwam; (o) die vroeg God, 10 voor hem, (p) gaf hem teerkost, op den weg, en't zwaard van Goliath, den Philistyn. Daar- n op liet de koning den priester Achimelech, Ahi- tubs O») Saul had zelf de blyfcen van Jonathans geneegenbeid, voor David, gezien, en ook wel gemerkt, dat David, by veelen zyner hovelingen, in aanzien was. Hier uit nu befluit de argwaanende vorst, dat alles tegen hem verbonden is; dat Jonathan zelf David , tot eenen opftand, aanzet; en dat zyne hovelingen alles wat zy, raakende het eene en andere, weeten, voor hem verborgen houden; fchoon er, van dit alles, niets ware. Co) Tot deeze gebeurtenis behoort de 52 Pfalm. C/>) Het zy dat Doeg dit verzonnen, of onderlleld hebbe; het zy dat David in de daad God , door den Hoogenpriefter, hebbe geraadpleegd, om te wceten, of zyne onderneeming wel flagen zou; waardoor hy dan, voor zig zeiven, verflond, of hy Sauls handen zou ontkomen, langs den weg, dien hy nu infloeg. Hoe 't zy, daaruit, dat Achimelech God, voor David, had geraadpleegd, belloot Saul, hoe zeer ten onregte, dat hy in Davids gej)eim . ,en hem behulpfaam geweest was. Deeze omltandigheid werdt dus, als eene verzwaaring der befchuldifiing, bygebragt. R3  2.66 Het EERSTE BOEK van SAMUEL. woord; gaa heenen, gy zult [de Philistynen flaan, en Kehila verlosfen. Maar zyne lieden 3 maakten zwaarigheid en zeiden ; bier, in der Ifraëlieten land, verkeer en wy reeds, met vreeze; en wy zouden nog het leeger der Philistynen, by Kehila, gaan opzoeken! David dan raadpleeg- 4 de God andermaal Qc) en kreeg ten antwoord; breek op, gaa af, in het dal, naar Kehila, want ik zal de Philistynen, in uwe hand, geeven. Zoo brak David, met zyne lieden, op, 5 naar Kehila, greep de Philistynen aan, veroverde hun vee en ontzette Kehila, onder eene groote nederlaag der Philistynen. Abjathar nu, de 6 zoon van Achimelech, had, toen hy tot David vloodt, en hem, naar Kehila,, verzelde, den heiligen bovenmantel ( d) meegenomen. Als voor den ftaat, nuttig worden. By deeze geleegenheid toont David ook, dat hy niets wil onderneemen, dan in onderwerping aan Gods bevel, en in vertrouwen op zyne hulp; regt naar den aart der Theocratie. (c) Om aan de twyffelmoedigheid zyner lieden te voldoen, en God, ook uit hunnen naam, te raadpleegen. David hadt thans beiden den propheet Gad, en den priester Abjathar, met de heilige kleeding en 't heilig lot, by hem. () Eigenlyk, zegt de Heer Michaëlis, in zyne band overgeeven. Met geweld kon dit niet wel gefchieden, wyl David 400 ( of zelfs 600 ) mannen by zig had ; maar wel by verraad , door 't heimelyk openen der poorten of toegangen, tot de ftad. («) David , zegt de Heer Michaëlis, herhaald zyne vraag, maar zoo, dat hy ze, in tweeën, deelt, wyl, door 't heilig lot, op elke vraag in 't byzonder, niet ander»  a68 Het EERSTE BOEK van SAMUEL. waards af hoornen, in het dal, zoo als uw knegt gehoord heeft? Jehova, gy God Ifraëls! maak het tog uwen knegt bekend! Het antwoord 12 was; hy zalkoomen! Zoo vroeg David verder ; Zullen de inwooners van Kehila my aan hpm verraaden? Het antwoord was; zy zullen bet doen. ( k) Toen maakte zig (David op, 13 met de zynen, weken nu zes honderd man bedroegen, verliet Kehila, en trok zoo verre weg, als hy kon. ( O Ook ftaakte Saul den togt, zoo ras hy hoorde, dat David vertrokken was. David nu hieldt zig op, in de woesteine, op 14 ontoeganglyke gebergten; byzonder in 't gebergte der woesteine Ziph. (mj En Saul liet, zyn ganfehen leeven lang, niet af, van hem te vervolgen ; maar God liet het hem nooit gelukken. Ook wist David wel, dat Saul hem naar 't lee- 15 ven ftondt, en hieldt zig daarom op, in de woesteine Ziph, te Chorfcha. (n ) Cap. ders dan ja of neen kon geantwoord worden. Zie Ex. a8: v. 30. (u) (£) De vrees zou derhalven overweegen, boven de dankbaarheid , die zy hem , wegens hunne verlosfing, fchuldig waren? (/) Zonder de landpaalen van Juda te verlaaten. (*») In 't zuidoosten van Juda , naar den kant der doode zee. (k) Dit neemt de Heer Michaëlis, voor den naam van 't gebergte en woud, in het welke David zig thans ophieldt, en laat het daarom onvertaald. Het grond-woord beteekent in de daad ook wel een woud , maar hier fchynt het n'et zoo zeer een woud in 't algemeen te moeten aanduiden, als wel de naam te zyn van dat byzonder woud, het welk thans aan David ter fchuilplaats ftrekte. De volkome onkunde, waarin wy ons, ten aanzien der  2.6$ Cap. XXIII. v. 16-28. Jonathan komt David bezoeken, in de woesteine Ziph, en vernieuwd het verbond met hem. De Siphieten verraaden David aan Saul, die eenen togt, tegen hem, onderneemt, maar, wegens eenen inval der Philistynen, onverrigter zaake, te rug moet trekken. Aldaar nu, te Chorfcha, gaf Jonathan een 16 bezoek aan David, (0) fprak hem moed in, en wekte hem op, om in God te vertrouwen. Vrees der landen, in 't oostlyk gedeelte van Palestina, geleegen, bevinden , wyl geen reiziger zig, in dezelven, waagt, is oorzaak, dat onze fchryver dit gedeelte der gefchiedenis niet zoo volleedig kan verklaaren , als hy wel gewenfcht hadde. (0) Hier, zegt de Heer Michaëlis, zien wy wederom de vriendfchap, tot den hoogden trap geklommen. Jonathan weet naauwkeurig Davids verblyf, fchoon de inwooners van Ziph het zelfs niet naauwkeurig weeten. David derhalven delde het onbepaaldst vertrouwen, in Jonathan, fchoon deszelfs geboorte en uitzigt op de kroon hem natuurlyker wyze in verzoeking brengen konden , om dat verblyf aan zynen vader te openbaaren. Maar zulks viel in Jonathan niet, en David wist wel , dat het niet in hem viel. Dit nu is geene liefde des naasten , geene menfehen-liefde ; want niemand kan zulk een vertrouwen , in alle menfehen , dellen. Maar 't is vriendfchap, in den hoogden graad , en juist die zelfde vriendfchap, die men beweerd heeft, in de zedekunde des Bybels, te ontbreeken. (Zie de aant.op Cap. 19: v. 1,2.) Jonathan ondertusfchen vergeldt deeze vriendfchap van David, op eene nog verheevener wyze , en toont, dat Davids vertrouwen op hem geene zwakheid, maar een egt en gegrond gevoel van de overeenfteinming der gemoederen was. Hoe gelukkig het is, in  2?o Het EERSTE BOEK van SAMLJEL* Frees niet ! zeide hy, myn vader Saul zal u if niet vinden; gy zult nog eens koning worden, over Ifraël, gelyk myn vader zelf wel weet, (p) en als dan ben ik te vreeden, de eerste, na u, te zyn. (q~) Voords maakten zy hier een ver- 18 bond, in zulk eene vriendfchap , te leeven, zal een ieder wel inzien; maar 't is niet in ons vermogen, ons zulk eenen vriend uit te kiezen; God moet hem ons fchenken, ert dan moeten wy hem, met vreugde en weerkeerige geneegenheid , als het dierbaarfte gefcheak, aanneemen ert In waarde houden. Het fchynt, zegt de Heer Michaëlis, dat de algemeene wenfch des volks David reeds, als den aanfiaarn den koning, aanwees; want van de zalving, door Samuel, gedaan, zal Saul wel geene kennis gekreegen hebben ; wyl hy hem anders waarfchynïyk even zulk een proces zou hebben aangedaan, als aan den Hogenpriester Achimelech. . ( q ) Is 't nu nietde waare»vriendfchap, diehier fpreekt? Gy zyt nu verjaagd, vervolgd en kunt naauwlyks eene fcbuilplaats vinden, in't ganfche land; maar geen nood! de God onzer vaderen is getrouw, wees in bem, gerust. Hoe ■de menfehen woelen, onder zyne befcherming zyt gy veilig. Ja by zal u eens plaatfen, op dien troon, dien hy u heeft toegezegdt en dien ik u, op zynen wenk, gewillig inruim. Dan zal ik, ook aan den voet diens troons, die myn erfregt fcheen, uw vriend nog blyven ; en gy zult my genoeg betrouwen, om my den eersten na U te maaken , in uw ryk. Edele vriendfchap voorwaar, die over zulke belangen, op den duur, zegepraalt! Ook was David deezen vriend waardig. Want fehoon Sauls huis hem nog,- voor eenen tyd, een gedeelte des ryks ontrukte, nam hy egter, zoo ras hy, op den troon, gevestigd was, den zoon van Jonathan aan zyn hof en tafel; en deedt dus, zelfs zoo lang na den dood zynes vriends, de wreede raadgevingen der ftaatkunde zwygen* voorde edelmoedige infpraaken der vriendfchap , en de trouw des verbonds. (zie 2 Sam: 5>.) Welke vriendfchap treft men , in de oude of nieuwe gefchiedrollen aan s die meer dan deezs verdient, ten voorbeeld, gefield te worden?  Cap. XXIII. 2;i bond, voor Jehova. David bleef, te Chorfcha, en Jonathan keerde weder, naar zyn huis. De inwooners van Ziph (rj nu kwamen, tot 19 Saul te Gibea, en zeiden tot hem, dat David zig, onder hen , op de bergfpitfen van Chorfcha, verborgen hieldt, en wel tegenwoordig, op den heuwel Hachila, (sj welke, ten zuiden der groote Arabiefche woesteny , ligt. Indien 20 't u nu belieft, voeren zy voord, zoo doe, wanneer en zoo als 't u doeddunken zal, eenen togt, in ons land, en dan zal 't onze zaak zyn, hem den koning over te keveren. Saul antwoordde; 21 God zeegene u daarom, dat gy tog nog medelyden , met my, hebt! Gaat heenen en maakt al- 12 le nodige toebereid fels; vorfcht nog naaumkeuriger uit, waar hy zig ophoudt, waar hy ergens zynen voet gezet heeft, en wie er hem heeft gezien; zvant my is gezegd, dat hy zyne zaaken zeer listig overlegt. Tragt derhalven alle zy- 23 ne fchuilhoeken , op 't naauwkeurigfte, op te fpooren, en wanneer gy iets zeekers weet, (t) komt CO Siph is wel eene woesteine , zegt de Heer Michaëlis , maar zulk eene, waarin zig tog menfehen, vooral omzwervende herders, ophouden. Zelfs vinden de fchaapen, in deeze dorre, zandige en tot den akkerbouw weinig gefchikte (treeken, dat voedfel, 't welk allerbest, voor hen, gefchikt is. Voords moet men, by deeze gefchiedenis, den 54 Pfalm naleezen. In de aant. op deszelfs 5. vs. zal men opgemerkt vinden , dat de inwooners van Siph, tot den ftam van Juda, behoorden. Cs) In't Hoogd. Chakila. (/) Hier uit blykt, dat fchoon de Siphieten de plaats hadden opgenoemd, waar men dagt, dat zig David op-' hieldt, zy egter niet zeeker waren, hem in de daad te zui- y  2,72 Het EERSTE BOEK van SAMÜEL komt dan weder tot my, zoo zal ik den togt on« der neemen, en hem, indien hy in het land is± opzoeken , onder alle de ge/lachten van Juda. Zoo gingen zy voor Saul uit, naar Ziph, om 24 alles uit te vorfchen. David nu en zyne lieden bevonden zig toetij in de woefteine Maon, («) in de vlakte, die aan de zuidzyde der Arabifche woesteny ligt. Saul dan ging uit, met zyne lieden, om David 25 op te zoeken; maar David kreeg er narigt van, en klom af, 'in eene holte der rocze; (v) fteeds nog, zullen kunnen opfpooren. Daar David nu in die (Ireeken was, die ten zuiden, of ten minsten ten zuidwesten aan de groote Arabifche woesteny grensden, kou hy zig alle oogenblikken, in dezelven begeven, en dus de vervolging moeilyk maaken. (11) De ftad Maon , zegt de Heer Michaëlis, ligt, twee dag reizen van Jericho, ten oosten der doode zeej waaruit dan blykt, dat men de woe>tein Siph en 't boschagtig gebergte Chorfcha, in dezelfde nabuurfchap, zoeken moet. Op onze kaart egter liggen deeze plaatfen ten westen der doode zee. Men vergelyke hier Jos. 15: v. 55. (y) en 19: v. 34- O). O) Indien iemand, zegt de Heer Michaëlis, begeerig is, te weeten, hoe ik de Hebreeuwfche uitdrukking dus vertaaien kon, die zal erin 't 11 D. der Orientaalfche Bibl. n. 181. S. 119, 120. de reede van vinden; ett teevens zien kunnen, dat ik nog onzeeker ben, of hier een onderaardfch hol, dan wel eenen hollen weg bedoeld wordt. Ik ftel my de ligging der plaatfe omtrent aldus voor. In de zoogenaamde woesteine Maon, die tog altoos , van de groote Arabifche woefteny, onderfcheiden wordt , en in dewelke de fchaapen hun fchraal voedfel vonden, lag eene groote vlakte, doch die eenigzins verheeven was, en aan fommige plaatfen althans een uitzigt, in de laagere ftreeken, gaf. Op deeze vlakte was David nu geleegerd, en niet ver van dezelve lag een zeer ruw ge-  c a p. xxiii. &7% nog, inde woefteine Maon, blyvende. Aldaar &6 nu lag een berg, langs de eene zyde deswelken, Saul, en langs de andere, David, met zyne lieden, voordtrokken. Deeze maakte wel zoo veel fpoed hy kon, om Saul te ontvlugten , maar Saul en zyne lieden zogten hem te omcinge- len, gebergte , aan welks voet meri , of een önderaardfch hol, of eenen hollen weg, in het dal afloopende, (of misfchien beiden,) vondt. David nu derwaards geweeken zynde, zogt Saul hem, of irt 't hol , of in den hollen weg, intefluiten , om zeeker te zyn, van hem te kunnen vangen. In .'t hol zelve kon hy hem ligt, door hongef, dwingen; of anders door vuuren, voor den ingang van t hol, geftookt; welk laatfte middel de Syriers , onder Antiochus Epiphanes, tegen de jooden, gebruikten. Zie Jofeph Alterth. XII. 6. 2. of eindelyk door den ingang toe te muuren ,• ( in den hollen weg , door hem te omringden.) David was derhalven , in allen gevalle, in 't ulterfte gevaar. Indien 't een berghol, en niet een holle weg geweest zy, zouden misfchien des? en 142 Pfalmen, tot deeze gebeurtenis, behooren kunnen. Misfchien zou *t ook zyn kunnen , dat David eerst week , ineen berghol, het welk twee uitgangen had? waarvan de eene uitkwam, in eenen hollen weg, of va. lei , a#ter den berg om loopende. Dat hy vervolgeus merkende, hoe Saul reeds den eenen ingang bezetten liet, of er ten minften op aantrok, door den anderen uitgang t vlugtte, in den hollen weg of valei, om, agter 't gebergte om, te ontkomen, en eene andere fchuilplaats te zoeken; terwyl Saul hem ook deeze pas zogt aftefnyden. Doch dat terwyl de eene dus langs de eene zyde van 'c gebergte aantrok , de ander langs de andere zyde ontweek, de bode, met de tyding van den inval der Phiüstynen, aankwam, juist op het beflisfend oogenblik. daar Saul gereed ftondt , om David In te halen, of d@ pas af te fuyden; dus hy dit maal, als door eene zigtbaare tusfchehkomst der Voorzienigheid, gered werdt. ix. Deel. s  S74 Het EERSTE BOEK van SAMUEL len en gevangen te neemen, met allen, die hy by hem "had. Doch er kwam een boden aan 0,7 Saul zeggen, dat hy tog fpoedig te rug zou komen , wyl de Philistynen eenen ftroop deeden, in het land. Toen hieldt hy op , met David 28 te vervolgen, (vvj en kwam zyn land te hulp, tegen de Philistynen. Van daar is deeze plaats genaamd, de rots Machlakot, ( dat is, die twee heiren van eikanderenfcheidt.) (iv) Cap. XXIV. Saul, andermaal, tegen David , uitgetogen, raakt, terwyl hy, in een berg-hol, Jlaapt, in de magt van David, die zig evenwel niet aan hem vergrypt. XXIV. Toen begaf zig David, uit dit gewest, en 1 hieldt zig op, in 't gebergte, rondom Engedi, Qx.) geleegen. Doch dit werdt aan Saul 2 ge- Qvv~) Saul wist misfchien niet, dat hy zoo naby was, om David te vangen, wyl men, in 't gebergte, zeer naby eikanderen zyn kan, zonder het, weeten. Ook zou het misnoegen, onder zyne benden, hebben gebaard , indien hy 't land had laaten verwoesten , om in de vervolging zyner eigene landsgenooten voord te gaan. (w) Of Se/a Makelkoth, rots der verdeeling. Men begrypt, dat de woorden, tusfehen twee haakjens, liaanden, een byvoegfel, ter uitlegging, van den Heer Michaëlis zyn. (.*) Engedi, zegt de Heer Michaëlis, legt aan de doode zee, deezer zyds of ten westen derzei ve, verg. Jos. 15: v. 62. Of de 57 en 142 Pfalmen, een van beiden, tot  Cap. XXIV. z?5 geboodfchapt, daar hy te rug kwam van defl togt, tegen de Philistynen , die hy geflaagen had. Cy) Zo nam Saul drie duizend man, de è bloem des ganfehen Ifraëlietifchen heirs, en toog tegen David uit; om hem te gaan zoeken, op de onbeftygbaare rotzen , (zj die den fteen* bokken ter wooning dienen. Als nu Saul, tot 4 aan de bemuurdefchaapskooijen aan den weg, (a) ge» tot deeze gefchiedenis, behooreii, is onzeekef; ten minsten is het, van den 57. niet waarfchynïyk, wyl Saul nier ui veel grooter gevaar is, dan David. De om- ftreek der ftadEngedi, fchoon anders vrugtbaar, in palmbooinen, wyn ea balfem, had tog hooge en lteile bergen, en grensde aan eene woesteny. G) Men ziet hier, dat God Saul, in zyne regeering * nog fteeds voorfpoedig maakte; des zyne ondankbaarheid te grooter was. (2) Woordl: in 't Hebr. zegt de Heer Michaëltë, óp de rotzen der fteenbokken. De fteenbok is een dier zeer onderfcheiden van de Gems, en dat wy , in 't noorden van Duitfchland, niet kennen, maar in Vrankryk en Zwitferland , gevonden wordt. De afbeelding welke Scheuchferer van geeft, by Deut. 14: is zeer gebrekkig. Hetzelve bewoont de fteile rotzen, en werpt er zig, met behulp van deszelfs ronde hoornen, agter over vart af, wanneer 't er niet af gaan kan, zonder zig te bezeeren. Zié de 81 vraag aan de Arabifche Reizigers en Spr. 5: v. 10. By den Heer de Buffon Hist: Nat: des Quadr.T. 12. kan men du dier, onder den naam van Bouquetin, aantreffen , en verder zien, dat de gems en de fteenbok dezelfde zeeden en gewoonten, en ook hetzelfde vaderland heb. ben; doch dat de fteenbok, als de gezwindfte en fterkfté zynde, zig, tot op de fpits der allerhoogfte bgrgen, verheft, daar de gems flegts, tot op derzelver tweede vefdieping, komt. («) Zie Num. 32; v. 16. (f) S 3  276 Het EERSTE BOEK van SAMUEL gekomen was , vondt hy een berghol, (b) ging er in, en lei zig te flaapen neder. Diep in 't ( b) Deeze gefchiedenis, zegt de Heer Michaëlis, die meenig een onbegryplyk voorkomen mag, wyl wy, in Duitfchland, zulke bergholen niet hebben, zal men misfchien beeter verftaan kunnen, na dat ik, uit Pococks reize, eene befchryving zal hebben gegeeven van een hol, in dezelfde ftreek van juda 's erfdeel, te vinden. Pocock denkt zelfs, dat het juist dit hol zy, in 't welke deeze gebeurtenis voorviel; maar zoo veel wil ik niet beweeren, fchoon het zig, wegens deszelfs twee openingen, zeeker byzonder wel, voor David, fchikte; alleen ligt het my te na by Bethlehem. Ook is 't my thans genoeg , dat er,'in dit gewest, daadlyk diepe bergholen, vol dwaalwegen , gevonden worden, in wier binnenfte zeer ligt 600 man zig kunnen verbergen, zonder dat de geen, die cr zig (vooraan) in te flapenlegt, er iets van merke. De bedoelde plaats ftaat, in Pococks reizen, 2 Th. S. 61, 62. der nieuwe Hoogd. vertaaling, en luidt aldus. Een weinig boven deeze plaats, loopt bet dal oost ^ en westwaards voord, terwyl er ter regter zyde een zeer groot berghol is, het welk de Franken een doolhof , de Arabieren Elmaama, de fchuilboek noemen. De hooge rotfen, ter zyde van bet dal, ftaan byna loodregt, en de weg naar de grot loopt, langs de rots, in de gedaante eener terrasfe, op, en is zeer fmal; V zy dan dat dezelve, door de kunst, of door de Natuur, gemaakt zy. Het birgbol zelf beeft twee ingangen. tFy kwamen er in, door de verst afgelecgene, alwaar men, door eenen engen gang, in eene ruime groeve, komt; rondom dewelke de rots, op groote, door de natuur, gevormde pylaaren, rust. Op veele plaatzen ziet dezelve er boven uit, als een gewelfde toorn. Het berghol zeifis geheel droog, en men vindt ernecbverfleening, noch drop(leen in. Van daar kwamen wy, door eenen boek, in eenen ongemeen engen gang, waarvan wy 't einde niet bereiken konden. Volgens zeeker gefchied verbaal, is 't omliggend landvolk , ten getale van 30,000 man, eens in dit bol gevlugt, om zig, tegen den invloed / ee-  Cap. XXIV. 277 in *t binnenste des berghols nu bevondt zig David , met zyne lieden, dewelken tot hem zeiden; beden is de dag, op welken God, totu, 5 [preekt; (c) ik geef uwen vyand, in uwe hand, doe met hem, wat gy wilt! Zoo (loop David, naar Saul toe, en iheedt den tip zynes mantels 6 af; doch zoo ras hy dit gedaan had, klopte er 7 zyn gewisfe over, (d) en hy zeide, tot zyne lie- eener fcbadelyke lugt, te bergen. &c. Het geen Pocock, van de volkoome droogte deezes hols, zegt, is vooral opmerldyk ; want de vogtigheid en het drupwater zouden onze meeste bergholen, tot wyk, plaatfen , onbruikbaar maaken. Ook worden zy, door den lteeds aangroeienden dropfteen, van jaar tot jaar, enger, en minder toeganglyk, waarvan men , in 't Bouwmans bol, een voorbeeld kan zien. ) Geheel in den Oofterfchen ifyl en denktrant, tiie alles aan de voorzienigheid toefchryft en alles fpreekende invoert. De meening, zegt de Heer Michaëlis, is deeze. „ Uw vyand wordt u, door eene zoo zigtbaare voorzie„ nigheid, in handen gegeeven, dat het byna zoo goed .,, als een bevel is, om er u van te ontdoen". Even zoo fpreekt David zelf ook vs. 1i. fchoon hy 't voor ongeoorloofd houde, zyne hand aan Saul te liaan. Niet alles tog wat de voorzienigheid, in onze magt, Helt, en dus als 't ware tot ons zegt, „ dit kunt gy doen," is daarom geoorloofd en zedelyk goed. Wy kunnen het dan wel doen, zo wy willen; maar of wy dit moeten willen, en of dit geoorloofd zy, moet eerft nog onderzogt worden; want de voorzienigheid kan ons ook op de proeve, willen Hellen. Verg. de aant: op Ex: 4: v. at. Ook ftelde de Voorzienigheid hier David in de daad op de proeve; en gaf hein teevens geleegenheid , om zulk een bewys zyner onfchuld en goede inzigten te geeven, dat het Saul zeiven overtuigen moest. (V) Indien 't affiiyden van deezen tip, zegt de Heer Michaëlis, geen ander oogmerk had , dan een bewys in S 3 han-  s^8 Het EERSTE BOEK van SAMUEL lieden; daarvoor behoede my God, dat ik zoo iets, tegen mynen heer , den gezalfden Gods, zou doen, en my aan hem ver grypen, daar hy . tog Gods gezalfde is! Zoo hieldt hy , door 8 zyne reedenen , zyne lieden af van Saul en yerboodt hun, iets, tegen hem , te onderneemen. handen te krygen , om Saul te overtuigen, hoe volkomen zyn leeven, in Davids handen, was geweest, zou er niets berisplyks , in deeze daad, te vinden zyn, en Davids hart behoefde er dan niet over te kloppen. Het fchynt dus dat hy naar Saul toe gaande , eerst iets meer bedoelde; of ten minften, dat hy niet vaft bellooten was, zig met het enkel affnyden van deezen tip te vergenoegen. Maar indien Davids eerste voorneemen geweest ware, de handen aan Saul te flaan, dan zou hy zeeker niet begonnen hebben, met eersteens eenen tip van zynen mantel af te fnyden. En zo hy eerst na 't veranderen van zyn voorneemen, op de gedagte van het affnyden deezes tips, gevallen ware, dan moest zyn hart, niet over dit affnyden van den tip, hebben geklopt, gelyk tog zoo uitdruklyk gezegd wordt, maar over zyn eerfte voorneemen; waar van egter geen woord gefprooken wordt. ]a het enkel affnyden van den tip moest dan in teegendeel het kloppen van zyn geweeten geftild hebben, daar hy zig nu verheugen moest, dat hy, tot het befluit gekomen ware, om zig, met zoo weinig, te vergenoegen. Het komt my dus waarfchynlyker voor, dat hy, met geen ander oogmerk, tot Saul, naderde , dan met dat van een bewys in handen te krygen, waar mee hy hem overtuigen kon, dat hy hem gefpaard had; maar dat hy, ten dien einde nu de hand aan den koning flaande, en ten minften zyne kleeding fchendende, ook dit reeds aanzag, als eenefchen ding van de heiligheid des gezalfden Gods. En zulks misfchien nog wel te eer, om dat het affnyden der kleederen, gelyk wy in 't vervolg zien zullen, by die volken, als eene beleediging werdt aangezien. Zal ook een per-  Cap. XXIV. 279 men. Saul nu ftondt weder op , ging uit het berghol , en zette zynen weg voord. Toen 9 kwam David mede , uit het berghol, te voorfchyn, en riep Saul na; myn Heer! myn Koning! Saul zag om, en David wierp zig, voor hem, neder, zeggende; waarom boort gy, naar 10 't getoon geheiligd en onfchendbaar zyn, dan moet men zig zelfs niet het geringde, omtrent hem , mogen veroorlooven; op dat men niet te ligt, van het eene, tot het andere, verleid worde. Sommige uitleggers egter neemen dit kloppen van 't hart, niet voor ean kloppen des geweeten, maar alleen voor eene uitwerking en blyk van de derke aandoeningen , die hy natuurlyker wyze, op zulk een beflisfend oogenblik, voelen moest. Anderen wederom vinden het moeilyk te begrypen, hoe David Saul herkennen en dit alles verrichten kon, zonder zelf bemerkt te worden? Vooral wanneer men, met fommige uitleggers, den text zoo opvat, dat Saul, in't berghol, kwam, niet om te gaan liggen flaapen, maaralleen om zyn gevoeg te doen. Dan ook hier omtrent zal men zig gerust gedeld vinden, wanneer men zig de gefteldheid ouder 't oog brengt van zulk een berghol, als in de voorige aant. (b) is befchreeven. In zulk een groot hol tog, moet het, in't binnende gedeelte, geheel duister zyn , al is het, dat er aan den ingang licht genoeg valle, om te kunnen onderfcheiden, wat daar omgaat. David en zyne lieden nu wisten, dat Saul hen vervolgde; en de aantogt van 3000 man, benevens 't ophouden hunner marfch, kon zoo flil niet in zyn werk gaan, of David en zyne lieden moesten er wel iets van hooren, eu daar door oplettend worden. Voords was Saul aan zyne lengte en kleeding zeer ligt te onderkennen; terwyl de geen , die, uit het volle daglicht in een half donker berghol, komt, niets zien kan, daar de geen, die er eenige uuren in geweest is , alles zeer duidelyk onderfcheidt. En eindelyk kon men, in 't binnende gedeelte van een groot berghol, zeer wel zagtjes met eikanderen fpree» S 4 ken,  28a Het EERSTE BOEK van SAMUEL '/ geklap der lieden, die u wys maaken, dat ik Uiv kwaad zoek? (, de geen, die onregtvaardiglyk handelt, S 5 »> maakt  283 Het EERSTE BOEK van SAMUEL Alleenlyk zal myne hand nimmer, tegen u,^gebruikt worden. En tegen wien tog heeft de 15 koning van Ifraël eenen veldtogt ondernoomen? Wien vervolgt hy ? Eenen dooden hond, eene enkele viool (/) Jehova zy richter en fpreeke 16 het oordeel, tusfehen ons beiden. Hy zie het aan, hy voere myne zaak, en neeme myne verdeediging op, teegen «.(?») Toen David had uitgefprooken, antwoordde 1? Saul; zyt gy het, die daar fpreekt, myn zoon David! en begon overluid te weenen. (») U- 18 we maakt het even daar door reeds zoo, dat hy zig zei" ven de ftraf op den hals haald en zyn eigen vonnis velt. ',' Men kan hem dus maar laaten begaan, en behoeft zig '! aan hem niet te wreeken". . m Eenen geringen vyand, die niets vermag, ja die niets is, in vergelyking van eenen koning, over alle de Hammen ifraëls, den fcepter voerende. ( m ) Zoo edelmoedig als Davids gedrag , in deezen, was, zoo aandoenlyk is ook zyne geheele redevoering. En zyn charafter doet zig hier, op de voordeeligste wyze voor, daar hy zig nu even zoo grootmoedig, omtrent zvnen vyand, als te vooren vertrouwend, omtrent zynen vriend, gedraagt; en tevens, met eene edele kloekmoedigheid, den vyand , dien hy fpaarde, durft onder de oogen treeden, om zyne onfchuld , met zoo veel waardigheid, als gemaatigdheid , te betoogen. Wie zou aan eenen heidenfehen held, over zulk een gedrag, den verdienden lof niet toezwaaijen? Maar waarom zyner dan, die zulks aan den held des bybels weigeren ? Die onregtvaardiehk handelt fpreekt zig zeken het oordeel!^ ÓO Men ziet hier, dat Saul nog, voor den indruk eener edele daad, vatbaar is, en Davids gedrag en aanfpraak de verwagte uitwerking, op hem, doen. O dat hy nu nog, tot dunrzaame inkeer, gekomen ware! JJat hy nu nog zyne waare vrienden had leeren kennen! uat  Cap. XXIV. 283 we zaak is regtvaardig, voer hy voord, en ik ben in 'i ongelyk! gy hebt my goed vergolden, en ik u kwaad. Ten deezen dage hebt gy er io, een onteegenfpreeklyk bewys van gegeeven, dat gy wel, met my, handelt, daar God my, in uwe magt gaf, en gy my het leeven niet benaamt. Wie tog zat zynen vyand dus aantref 20 fen, en hem onbefchadigd gaan laaten ? God ver gelde u het goede, voor deezen dag, en voor 't geen gy aan my gedaan hebt. Ik weet, dat 21 gy eens koning worden, en u, in 'f koningryk, over Ifraël, bevestigen zult. Zweer my dan nu, 22 by Jehova, dat gy myne nakomelingfchap niet zult uitroei]en, en mynen naam niet uitdelgen, uit mynes vaders geflacht! Dit zwoer hem Da- 23 vid. (0) Toen keerde Saul te rug, en David begaf zig, mee zyne lieden, op de hoogte des bergs. Cap. hy zig nu nog hadde overgegeeven aan den raad van 't edel vriendenpaar, David en Jonathan! Mooglyk ware hy dan' nog, op den goeden weg, wedergekeerd, en had zig zyne overige misdryven en droevig uiteinde geipaard. (0) Saul vreesde zeeker, dat David, by 't aanvaarden der regeering, zyn geflacht zou uitroejen, om geene mededingers, tot den troon, over te laaten , gelyk zulks zoo zeer de gewoonte, onder de Oofterfche vorften, is, daarom doet hy hem nu zweeren, dat hy zulks niet doen zal. Ook deedt David het niet. Want Isbofeth , die eerst, over een gedeelte van Ifraël , regeerde, werdt, buiten Davids toedoen, door zyne eige lieden, gedood; en wy hebben reeds gezien, hoe hy, omtrent Mephibofeth, handelde. Wel is waar, hy gaf feedert bevel, om eenigen van Sauls afftammelingen te dooden; maar de oorzaak daarvau had geene betrekking , op zyn gefchil met Sauls huis; maar viel in den te dier tyd gewoonen loop  234 Het EERSTE BOEK van SAMUËL Cap. XXV. Samuels dood. Nabal beleedigt David, die zig desweegens zvreeken wil. Abigail gaat hem te gemoet, en belet hem zulks, door haar wys vertoog. Nabal fierft. David trouwt, met Abigail. XXV. Omtrent deezen tyd fterf Samuel. Het gan- i fche volk Ifraëls by een verzameld (p) bedreef rouw, over hem, en begroef hem , in zyne vaderftad, Rama. David nu wendde zig verder zuidwaards, in de woesteine Paran. ( q ) Te dier tyd woonde 2 er loop der regtspleeging, gelyk wy, ter zyner plaatfe, zien zullen, Nu zweert David niet, dat hy nimmer eenig nakomeling van Saul zal doen fterven, indien ook het regt zulks vorderen mogt; maar alleen dat hy, noch uit vyandfchap, noch uit ftaatkundige inzigten, zyne nakomelingfchap zal uitroeijen; en dit heeft hy ook nimmer gedaan. Hier door moet men zeeker alleen de gewoone afgezondeneu ter vergadering verftaau. Als Richter of Verlosfer en Propheet, was Samuel deeze eer dubbelwaardig, fchoon zulks van geen ander voorganger, in Ifraël, feedert Mozes, vermeld ftaa. Zie Deut. 34: v. 8. Een bewys van 't groot aanzien, waar in Samuel, ten einde toe, bleef; en voor al van de liefde en agting, welke het geheele volk deezen waarlyk grooten en beminuens waardigen man toedroeg. In't Hoogd. Faran. De woesteine Faran, zegt de Heer Michaëlis , ligt wel reeds , in Arabie , maar begint egter, van de roode zee af, en ftrekt zig uit, tot ver landwaards in ; dus haare noordlykfte grenzen zig wel, tot aan de zoogenaamde woefteine van Juda, kunnen uitgeftrekt hebben.  Cap. XXV. 285 er een zeer.ryk man, te Maon, fchoon 't grootst gedeelte zyner huishouding zig, te Karmel, bevondt. Hy bezat drie duizend fchaapen en duizend geiten , O) en hieldt zig, ten tyde van 't fcheeren der fchaapen , te Karmel, op. (O Hy zelf was Nabal, en zyne vrouw 3 Abi- (/•) Nabals rykdom, zegt de Heer Michaëlis, zal wel niet alleen uit fchaapen en geiten hebben beftaan , fchoon deezen er een groot gedeelte van uitmaakten. Indien iemand dit gedeelte bereekenen wil zal hy er iets van vinden kunnen, in myne verhandeling over de fchaaphoedery der Hebreen, §. 6. Drieduizend fchaapen en duizend geiten waren omtrent zoo goed , als of iemand, by ons, na aftrek van alle onkosten, een zuiver inkomen van 2500 Ryksdaalders overhieldt. Cs) Het fchynt, zegt de Heer Michaëlis, dat Karmel nog zuidlyker, dan Maon, lag, en aan de woesteine Paran grensde. Men begrypt wel, dat hier niet de beroemde berg Karmel, aan de middelandfche zee, bedoeld wordt, maar de flad, Jofua 15: v. 55. vermeld. Uit deeze laatstgen: plaats, vergeleeken met 1 Sam. 23: v. 24. Cu) en 25. (v) zal men zig herinneren kunnen, dat de Heer Michaëlis Maon en Karmel, twee dagreizen van Jericho, ten oosten der-doode zee , plaatst. Maar doen zig daartegen, uit deeze gefchiedenis zelve, geene zwaarigheeden op. In 't laatst van 't 23. Cap. werdt David, door Saul, vervolgd. in de zoo evengen: woesteine Maon, dus naar den Heer Michaëlis, twee dagreizen ten oosten der doode zee. Maar zoo ras Saul tegen de Philistynen aftrekt, volgt David hem, als op het fpoor, en trekt de geheele doode zee om, ten einde zig aan 't nootdwesten derzelve, by Engedi, te gaan leegeren. En nu wederom heeft David den zelfden langen weg andermaal afgelegd , om naar zyne voorige Handplaats weder te keeren. Daar by grenst deze ftreek aan de woesteine Paran, die, by de roode zee, beginnende, zig dan, tot op twee dagreizen beoosten Jericho en de doo-  2.U Hét EERSTE BOEK van SAMUEL Abigail genaamd. . De vrouw was fchoon van geftalte en voortreflyk van verftand ; maar de man was hard, boosaartig en eigenzinnig. (O David nu , in de woefteine, vernoomen heb- 4 bende, dat Nabal zyne fchaapfcheering hieldt, zondt tien van zyne lieden, naar Karmel, met 5 last, om Nabal! van zynen 't wege, te begroeten, hem geluk te wenfchen, («_) en tot hem te zeggen; leef lange, en het gaa u wel! ook 6 gaa bet wel uwen geflacht e, en alles wat u toebehoort \ Ik heb vernoomen,'dat gy de fcheering y uwer fchaapen houdt. Uwe herders zyn /leeds, in onze nabuurfchap, geweest, en nimmer hebben doode zee <, moet hebben uitgeftrekt- Is dit alles wel zeer waarfchynïyk. Volgens den Heer Bachiene inteegendeel, (zie onze kaart agter Jofua,) liggen Engedi, Maon, Karmel en Paran allen , ten westen en zuidwesten der doode zee, en dus veel nader by elkander. (f) Dit, zegt de Heer Michaëlis, is eene vertaaling van de leezing in den text. Op den kant (laat er eene andere, die iets ergers zegt, te weeten raazend, d: ii een man van raazende grimmigheid; en dit is 't geen Luther vertaalt, door by was uit Kalebs geflacht, (de on* zen een Kalebyt~). Wil iemand de reedenen myner vertaaling weeten, die kan ze vinden, in de Or. Bibl. Th. IX. S. au. («) In 't oosten is het, volgens den Heer Michaëlis, eene gewoonte, dat men maaltyden of gefchenken aan de armen geeft, op 't oogenblik, daar men eenige groote inzameling zyner inkomften doet. Naar deeze gewoonte, die zelfs een regt geworden is, kon David nu wel, orri eenig gefchenk, verzoeken; en dit doet hy beleefd genoeg, vooral wanneer men' er by in aanmerking neemt, dat de verwagting van 't ganfche volk, ja van Sanl zeiven , hem reeds beftemde , tot den troon. Zie Mot. R. §• 143.  Cap. XXV. 287 ben wy hun iets in den weg gelegd; ook hebben zy, van hunne kudden, niets vermist, (v) zoo lang zy, te Karmel, geweest zyn. Verneem er 8 flegts, by uwe lieden, naar, en zy zullen 't u zeggen. Bewys gy ons derhalven nu ook eenige weldaadigheid, daar wy , tot u , komen, op eenen dag van vreugde , en fchenk uwe kneg' ten en uwen zoone David, (tv) wat u goeddunkt.' Zo gingen zy, naar Nabal, en zeiden 9 hem, uit Davids naam, alles wat hy hun belast had. Maar als zy ophielden, met fpreeken, 10 gaf hun Nabal, ten antwoord; wie is David? en wie is de zoon Ifaï''s ? Er zyn thans veele knegten, die hunnen Heere ontloopen! En zou 11 ik myn brood en mynen drank en 't geen ik, voor myne fchaapherders, geflacht heb, neemen, en het geeven aan lieden , die ik niet weet, van waar zy zyn? (x~) Hiermeê keerden Davids 12 aft (v~) Onder de beteekenis deezer uitdrukking, begrypt de Heer Michaëlis wel mede, dat David, onder zyne lieden, goede krygstugt hieldt, zoo dat zy niets rooven mogten; maar dezelve fchynt tog , by vergelyking met vs. 16. nog iets meer aan te duiden, en wel, dat David, met zyn volk, Nabals kudden , tegen de rooveryen der Amalekieten en andere Arabieren , befchermd, en 't gewest, voor hun, vry gehouden had. (er wel niet, by eenen enkelen vloek, zoo als in onzen text ftaat, zal gebleeven zyn. Over 't geheel is deeze geheele gebeurtenis, die met zoo veel opregtheid verhaald wordt, een dier voorbeelden, die niet ter navolging, maar ter vermyding worden voorgefteld. Doch wyl meenig leezer, over de vloeken, die David vry dikwils üitfpreekt, een al te hard oordeel zou kunnen vellen, zy 'tmy geoorT 2 loofd  292 Het EERSTE BOEK van SAMUEL. er , van alle de mansperfoonen zynes buizes, een loofd hier eenige aamerkingen, over Davids zwecren in 't algemeen, te maaken. By zulk vloeken, dat ons, in een oogenblik van drift, ontvalt, moet men , zoo 't my toefchynt, twee dingen onderfcheiden; het zondige naamlyk, en't onwelvoeglyke; welk laatfte veel van de opvoeding en aangenoome zeeden afhangt, en ook op 't eerfte veel invloed heeft. Want overal, waar de volks-zeeden het onwelvoeglyke van 't vloeken en zweeren zoo fterk in 't oog doen vallen, als by ons (O utinam! -—) in voegen niemand gaarne, in een welgemanierd gezelfchap, zou willen vloeken; of hy moest een krygsman weezen en zulks, op deeze wyze, toonen willen, daar 't anders misfchien, niet fterk blyken mogt ; overal, zeg ik, waar dit plaats heeft, daar valt ook 't onbetaamlyke van de onteering eener zaak, die men voor zoo heilig houden moest, dat is het zondige van dit beftaan, even fterk in 't oog. Maar het onwelvoeglyke nu, voor een oogenblik, aan een zy gezet, en ook dit aan een zy gezet, dat David thans, op eene ongeoorloofde wraak, uitging, en daar op zynen ligtvaardigen eed zwoer; dan blyft het zondige van deezen, gelyk van alle andere ligtvaardige eeden, eigenlyk alleen daar in beftaan. i. Dat men zweerende, daar 't niet nodig is, en niemand deeze heilige bevestiging van ons vordert, even daardoor den eed, die ons altyd zoo heilig zyn moet, noode - en nutteloos misbruikt. 2. Dat men iets met eede bevestigt, waar van men niet ten volle verzeekert is, gelyk David hier een voorneemen bezweert, dat hy tog eerlang veranderen zal, en ook veranderen moet. Beiden nu is even zondig, wyl 't eene een misbruik van den eed, het andere een valfchen eed is, uit overyling, gedaan. Dan hoe zeer David zig, uit kwaade gewoonte, aan beiden, meer dan eens fchuldig maakt, moet men hem daarom tog niet te hard beoordeelen; maar eer men 't vonnis tegen hem veile, eens zien, of niet even zulke zonden van onweetenheid of onbedagtzaamheid, ook nog heeden, zeer meenigvuldig worden begaan, en dat wel door zulke lieden, die wy, voor men-  Cap. XXV. 293 menfehen van een naauw gezet, ja van een zeer yverig en naauw gezet geweeten , houden. Ja wat zou men zeggen, indien deeze zelfde zonde, het onwelvoeglyke er alleen afgenoomen, zelfs op den predikdoel niet zelden begaan wierde ? Zeer zoude ik my verheugen , indien deeze aanmerking het onverwagt gevolg hebben mogt, van ze ook daar wat minder gewoon te maaken. Wel is waar, wanneer een Soldaat, of Officier zweert, dan neemt men 't hem zeer kwalyk , en befluit er ten minden uit, dat hy geen wedergeboorene is. Ja krygslieden , die eenig gevoel van Godsdienst hebben, pleegen, van den Generaal af, tot den gemeenen toe, zig, in deezen, voorbeeldig te gedraagen ; en dat juist wyl zy vroeg eu dikwils gehoord hebben, en er ook in de Cathechismus daat, dat onnut zweeren zonde is. Maar wanneer nu een Predikant, op den doel, in zynen vroomen yver, de onwelvoeglyke vryheid neemt, van iets te beweeren, b: v: van te zeggen; ik zweere het u, dit of dat is zonde. Of zoo waar als God God is, zal hy dit of dat ftrafen. &c. £n dat nog wel fomtyds , by zulke zede dellingen, die zeer twyffelagtig, of zelfs hem alleen eigen zyn; wat doet hy dan anders, dan juist dat geen, 't welk de Christen krygsman vermydt, en alleen de Officier der ligte troupes zig aangewend heeft? Want wie tog vordert hier eenen eed van hem? Geen zyner toehoorders immers zal dwaas genoeg zyn, om alleen op zyn verzeekeren, of ontkennen, op zyn zweeren, of niet zweeren, te gelooven, dat iets regt, of onregt zy? Zyn eed is dus voor eerst onnut. Maar zyne zedeleer moge nu rigtig zyn of niet, het is tog altyd een eed, waar by hy zig in gevaar delt, van valfch te zweeren; en daarin is't vooral, dat het zondige bedaat. Dat ik iets gezien of gehoord heb, kan ik bezweeren; ook dit, dat ik iets geloove. Dus b: v: kan ik bezweeren, dat ik de leer, in de Symbolifche boeken, vervat, voor waaragtig houde, indien ik zulks werklyk doe en er in myn hart van overtuigd ben. Maar dat eene zedekundige Helling waar zy, en dat nog dikwils eene zedekundige Helling, waar over zeer gedreeden wordt, en die ik my, in eenen vroomen yver , laat ontvallen , moet ik nooit bezweeren. Veel liever moest ik dezelve bewyzen, en dat wel zonder drift, meteen koel en toetsend oordeel. ï 3 Want  £94 Het EERSTE BOEK van SAMUEL. een hond, (g) tot morgen vroeg, overblyft! Maar zoo ras Abigaël David ontwaar werdt, 23 Iprong zy fchielyk, van den ezel, wierp zig, voor Want hoe meer ik my ontroerd voel, hoe minder ik zweeren moet, wyl ik, door die ontroering zelve, buiten ftaat geraak, om regt te kunnen toetsen en overweegen. Wel is waar een Propheet, een Apostel, die, op Godlyke ingeeving, fpreekt, kan, zonder misbruik van den eed, eene Theologifche, of zedekundige ftelling bezweeren; maar geenzius een Predikant. Ik beken, dat ik, by zulk preeken, altoos eene zeer onaangenaame aandoening voel, en byna denken zou, dat er een geheel ander man, op den preékftoel, ftond. En tog begaan lieden van een zeer naauwgezet geweeten deeze zonde van onbedagtzaamheid , en dat op de allerheiligfle plaats! Maar nu veroordeelen wy hen diesweegens niet; ja wy zeggen niet eens dat zy niet wel gemanierd zyn , wyl het tog eens welgemanierd heeten moet, zodanig iets te doen, op den preékftoel, en wanneer men regt yverig wil vermajanèri. Wy zeggen flegts, dat de ontroering hen vervoerde, en wy dit zweeren, met weerzin, hebben aangehoord. Even dus nu moeten wy ook David, met weerzin, hooren zweeren, maar hem daarom niet fterker veroordeelen, dan wy deeze lieden doen. Dus verre de Heer Michaëlis. Hoe 't nu met dit zweeren der Predikanten geleegen zy , een ieder onzer keere flegts, in zynen eigenen boezem, te rug, en zie, of hem nimmer, in een oogenblik van drift, eenig ligtvaardig vloeken of zweeren ontviel; wie zal dan den eerden fteen op David werpen? (§■) Woord!: zegt de Heer Michaëlis!, een, die aan den wand pist. d: i: een hond van 't manlyk geflacht. David wil dus alles wat manlyk is, tot aan den hond, d:i:tot aan den veragtlykften toe, ombrengen. De vrouwen daar enteegen plag men, by eenen vyandlyken aanval, te verfchoonen , om ze gevanglyk weg te voeren. Ik heb hier zoo goed moeten omfchryven , als ik kon , niet zoo zeer om dat de uitdrukking onwelvoeglyk, als wel om dat  Cap. XXV. 295 voor hem, ter aarde neder, viel hem te voet en 24 zeide; myne is de fchuid! (£) Myn heer vergunne flegts zyne dienstmaagd te fpreeken, en hoore, zvat zy zeggen zal! Myn Heer flaa tog 25 geen agt, op deezen flegten man , op Nabal; want het geen zyn naam aanduidt, dat is hy. Dwaas heet hy, (O en dwaasheid is hem eiPen. IK uwe dienstmaagd, heb de booden, welken myn heer afgezonden heeft, niet gezien. Zoo 26 waar agt ig als God leeft, en by uw leeven, ( k~) God dat zy, in onze taal , onverftaanbaar zyn zou. By de Oosterlingen is deeze fpreekwys in gebruik, wordt geenzins voor onwelvoeglyk gehouden, en is, by de allerbeste fchryvers, eveneens als in den bybel, te vinden. (£) Dit was het tog eigenlyk niet, zegt de Heer Michaëlis , maar zy wil flegts beginnen, met de fchuid op haar te neemen, tot dat zy hebbe uitgefprooken , wel denkende, dat David te edelmoedig zou zyn, om zig te wreeken aan eene weerlooze vrouw, die hem te voet viel. Anderen egter vertaaien, myne zy de mis¬ daad! d: i: verhaal het niet, op mynen man, maar vergun , dat ik de fchuid op my neeme, en er voor pleite. (*) Nabal beteekent, in 't Hebr. eenen dwaas. Voor 't overige eifcht de natuurlyke welfpreekendheid deezer vrouw geene opheldering, maar flegts gevoel, Zy flelt er baaren man wel zeer laag by, (zoo als hy mooglyk ook wel verdienen mogt,) maar om Davids toorn te ftillen, was het nodig,'dat zy hem Nabal, als veragtlyk en verre beneeden zyne wraak voorftelde. (£) Hier ziet men, hoe gewoon het zweeren toenmaals was, zelfs by de andere kunne; en des te minder moet men het David zoo hoog aanreekenen , als men 't, naar onze zeeden , zou kunnen doen. Eene zodanige vrouw, als Abigail ons befchreeven wordt, zou thans niet zweeren ; of zo zy 't al doen wilde, zou 't haar nog aan de hebbelykheid daartoe ontbreeken. T 4  sp6 Het EERSTE BOEK van SAMUEL. God houdt u thans te rug (/) van, op bloedvergieten en eige regtsvordering, uit te gaan. (tri) Ik wenfch flegts, dat alle uwe vyanden, en zy, die mynes beeren verderf zoeken, niet meer mogen te beduiden hebben , dan Nabal! Hier is 2/ het gefchenk, het welk uwe dienstmaagd mynen heere brengt. Vergun, dat het, onder de lieden, die u volgen, moge uitgedeeld worden, (n) Vergeef de misdaad uwer dienstmaagd; wan- 28 neer dan Jehova 't huis mynes heeren zal bevestigen, (0) en gy de krygen Gods zult voeren, dan zal uwe hand, met geen onregtvaardige daad, bevlekt zyn. Maar zoo lang iemand u 29 vervolgt, en u naar 't leeven ftaat, zy het leeven mynes heeren vast gebonden, in den bundel der leevendigen? die, voor Jehova, uwen God, ligt; f7) Daarhy't, in zyne voorzienigheid, zoo befchikte, dat ik u nog, by tyds, ontmoet heb. (»;) In 't Hoogd: vuist-regt, 't geen my in onze taal wat wonderlyk fcheen te klinken. In 't Hebr. ftaat er woordlyk; dat u u%ve hand helpe. («) Reeds naar onze zeeden, zegt de Heer Michaëlis, zou 't naauwlyks voegen, zulk een gefchenk aan eenen bevelhebber van Davids rang aan te bieden, als hem zeiven toegedagt. Veel beleefder is het, wanneer men 't alleen zynen foldaaten aanbiedt, aan hem overlaatende, of hy er mede in deelen wil. Daar by is er, onder de oosterlingen, eenebyzondere beleefdheid in gebruik, volgens welke men, niet alleen by gefchenken , maar ook zelfs by het te koop bieden , alleen de bedienden van voornaame lieden noemt, en zig houdt, als of men onderftelde, dat de Heer zelf, van alles, genoeg voorzien |s, zoo dat hy niet behoeve iets te koopen. (0) Tew: op den troon, wanneer hy u en uwe nako. melmgeu geeven zal, denzelven erflyk te bezitten.  Cap. XXV. a97 ligt; (pj doch het keven uwer vyanden ligge, in den flinger, en God fiingere het weg. Wan- 30 neer derhalven Jehova al het goede vervult, dat hy u beloofd heeft, en u ten aanvoer er fielt, over Ifraël, dan zal het mynen heere geen verwyt, 31 of onrust des harte baar en, dat hy bloed ver gooten , en zig zeiven regt gedaan hebbe. God zal het u als dan ook vergelden, en gy zult nog gedenken aan uwe dienstmaagd. David zeide, 32 tot Abigaè'1; Geloofd zy Jehova, den God Ifraëls, dieu, ten deezen dage, my te ge moet zondt. Ge- 33 zeegend zy uwe verftandige reede, en gezeegend zyt gy zelf, dat gy my heeden te rug gehouden hebt, van op bloedvergieten en eige regtsvordering uit te gaan! Maar zoo waaragtig, als 34 Jehova, de God Ifraëls, leeft, die my heeft te rug gehouden, van het kwaad, dat, tegen u, beftooten zuas, indien gy my niet zoo fpoedig te gemoet waart gekomen, geen hond zou er , tot aan den volgenden morgen , in Nabals huis, zyn overgebleeven! (qj Daarop nam David, 35 van (/>) Ter behoeding en bewaaring derzelven, op dat niemand ze er uit rukke. Men ziet uit Davids antwoord, dat zo hy, op eene beleediging', fchielyk vuur vat, hy ook even ligt, door goede reedenen , wordt neergezet, het verkeerde van zyn overhaast voorneemen voelt, en openhartig bekend, dat hy kwalyk gedaan heeft. En wat zynen onbedagtzaamen eed betreft, de oorzaak derzelve nu vervallen zynde, moest ook de eed zelve, voor vervallen, gehouden worden. Behalven dat men , om eenes onvoorzigtigen eeds wille, geen kwaad mag doen. Daarenboven befluit David ook, uit deeze ontmoeting, dat God zelf hem , van 't volbrengen zynes onbedagtzaamen eeds, te T 5 rug  298 Het EERSTE BOEK van SAMUEL. van haar, aan, 't geen zy hem gebragt had, en verzeekerde haar , dat zy gerust naar huis kon gaan, wyl hy haare voorfpraak aangenoomen, en Nabal, om haarent wil, vergeeven had. Toen nu Abigaël te rug kwam, gaf Na- 36 bal, in zyn huis, eenen maaltyd, zoo als een koning er eenen geeven zou, was vrolyk, en zeer befchonken. Daarom zeide zy hem niets van dit alles, tot den volgenden morgen. Maar 37 des morgens , als de dronkenfchap over was, verhaalde zy hem alles, wat er was voorgevallen. Toen beftorf hy , van fchrik en werdt gelyk een fteen; en tien dagen laater, befchikte 38 God, over hem, den dood. (r) Als nu David 39 dit hoorde, zeide hy geloofd zy God, die myne zaak, wegens deeze hoonende befchimping, tegen Nabal, uitgevoerd en zynm knegt te rug gehouden heeft, van onregt te doen. Nabals onregt heeft hy, op zynen eigenen kop, doen 't huis komen ! Voords zondt David eenigen zyner bedienden af, en liet Abigaël, door dezelven , ten huwlyk vraagen. Zoo kwamen zy, tot haar, te 40 Karmel, en voerden hunnen Jast uit. Abigaël 41 ftondt rug hieldt. •— Om niet te zeggen, dat hier, in den grond, eer ligtvaardig vloeken, dan eenen eigenlyke en plegtigen eed had plaats gehad. O ) Woordl: in 't Hebr: Jehova ploeg hem, dat hy fterf. Of de fchrik hem eene doodlyke krankte op den hals haalde; dan of hy, tien dagen na dit voorval, fchielyk en zonder voorafgaande bedlegerigheid fterf, is, by gebrek van bericht, niet te bepaalen.  Cap. XXV. 299 ftondt op, wierp zig ter aarde neder, en zeide; Davids flavinne is bereidwillig , zyne dienstmaagd" te worden , en de voeten der knegt en haar es Heeren te wasfchen. (f) Ook toefde 42 zy niet lang, maar zette zig, op den ezel, nam vyf dienstmaagden mede , volgde de bedienden van David, en tradt in 'thuwlyk, met hem. Nog trouwde David, met Ahinoam, uit Jis- 43 reël, en had deeze beiden, ter vrouwen. Maar 44 Michal zyne eerfte vrouw, Sauls dogter, had Saul gegeeven aan Paki, den zoon van Laïs, uit Gallim. Cap. XXVI. Davidzvordt andermaal, door de Sip bieten, aan Saul verraaden; die ook andermaal, teegen hem , uittrekt. Zyn leeven raakt wederom, in Davids magt, die hem egter ook wederom verfchoont. XXVI. Nog eens (t) kwamen de inwooners van 1 Siph, (j) Een zoo neederig antwoord ftrookt wel niet, met onze zeeden, al neemt men zelfs het onderfcheid van rang, tusfehen den aanftaanden koning en Abigaïl, mede in aanmerking ; maar in Afia verneedert de veelwyvery het fraaie geflacht zoo ver beneeden het onze, dat het geheel andere zeeden en uitdrukkingen aanneemt, en die edele fierheid verliest, die wy er, in Europa, by verlangen. Men moet dus het geen ons, in dit antwoord, mishaagen mogt, niet wyten aan den fchryver, die flegts verhaalt het geen Abigail gezegt heeft; noch er ook Abigail zelve te min om agten; maar er alleen de natuurlyke gevolgen in zien, die de veelwyvery. na zig fleept. ( O Dit woord flaat hier, tusfehen twee haakjens, om dat  3oo Het EERSTE BOEK van SAMUEL. Siph, tot Saul, te Gibea, en gaven hem bericht , dat David zig, onder hen , verborgen hieldt, op den heuvel Hachila, («) welke aan de groote Arabifche woefteny grenst. Ook toef- 2 de Saul niet, maar ging, met drie duizend man, van de uitgeleezendlfen des volks, naar de woefteine Siph, om David op te zoeken. Saul nu legerde zig, op den heuvel Hachila, 3 voor aan de groote woesteine , by den weg; maar David bevondt zig, met zyne lieden, in de woesteine, en bemerkte, dat Saul hem derwaards volgen wiide. Zo zondt hy lieden , 4 op kondfchap, uit, en ontdekte, dat Saul niet, in 't onzeekere, kwam , maar goede berichten had. Toen trok David zelf op, kwam naar 5 den oord, daar Saul zyn leger had, (z>) en ont- dathet, in *t Hebreéuwfch, niet te vinden , maar door den Heer Michaëlis by gevoegd is , wyl de famenhang van 't verhaal hem eenig koppelwoord fcheen te vorderen, en dit daar toe 't gefchiktfte voorkwam, daar de Siphieten David in de daad reeds eens verraaden hadden. («) Verg. Cap. 23: v. ia. O) Alles hangt hier af, van de ligging deezer plaatfe , die ons onbekend is. Zo de woesteny, in welke David zig thans bevondt, eene vlakte was, dan zou Saul te veel voordeel op hem gehad hebben, indien hy zig, door hem, in dezelve had laaten vervolgen. De plaats daar en teegen, die Saul, (en misfchien even daarom,) had ingenoomen, blykt, uit het vervolg, bergagtig te zyn geweest; weshalven 't dan veel raadzaamer, voor David, was, dat hy, tot Saul naderde, om zig mede te begeeven, in dat zelfde gebergte, dat vol van zodanige fchuilhoeken was, in dewelke eene kleiner bende eene veel grootere ontwyken, of zig tegen dezelve verdeedigen kan; dan dat hy de vlakte verder introk, om zig, wel is  Cap. XXVI. 301 ontdekte de plaats, (zt>) waar Saul, beneevens zyn leegerhoofd Abner , den zoon van Ner, lagen en fliepen. Saul nu lag , in 't midden van den wagenburg, (#) en 't volk rondom hem. Zoo zeide David, tot Achimelech, den 6 Hethiter, en tot Abifaï, den zoon van Zeru- is waar, in't eerfte oogenblik, van Saul te verwyderen, maar hem teevens daar door een beflisfend voordeel, voor 't vervolg, op hem te geeven. Alle de ftreeken van dit gebergte wel kennende , kiest David nu eene bergfpitfe uit, van waar hy Sauls leeger overzien, en dus alle zyne beweegingen gade flaan kon, en tog zeifin veiligheid blyven; als wordende zyne ftandplaats, door eene zeer diepe klove, van dat leeger, gefcheiden. Het vervolg der gefchiedenis zal dit nader ophelderen. (w) Eenige leezers, zegt de Heer Michaëlis, zullen hier misfchien vraagen, hoe kon David dit doen, zonder zelf gezien te worden; en hoe kon hy, by nagt, Saul en Abner zien? 't Eenvouwdig antwoord is dit, in een leeger worden vuuren geftookt, en dit is geene uitvinding van laater tyd, of van Europifche volken, maar in Afia en Afrika , zelfs nog gewooner, dan by ons ; wyl in die waarelddeelen , ook de reizigers, wanneer zy, onder den blooten hemel, vernagten, vuuren pleegen te ftooken, om leeuwen en andere wilde dieren aftefchrikken. Zelfs vreezen de wolven het vuur, waarom men dan deeze gewoonte ook volgt, in zulke landen, waar geene leeuwen zyn, b: v: in Noord-Amerika. By zulke Ieegervuuren nu, kon David, fchoon zelf in het donker zynde, alles waarneemen, water, in Sauls leeger, omging, zonder gezien te worden. Daarenboven was, by dag, eene kleine bosfchaadje genoeg, om hem, op zyne bergfpits, verborgen te houden; en by nagt de maanefchyn, om hem alles te doen onderfcheidtn, wat er in 't leeger omging; ten minsten om aan de fchikking te kunnen zieu, waar de koning zig bevondt. (_x) Naar deeze vertaaling fchynt het, dat men de wa-  3o2 Het EERSTE BOEK van SAMUEL. ja> (j) Joabs broeder; wie van u beiden wil, met my, afgaan, in het leeger? O) Abifaï 7 boodt er zig toe aan. Zoo begaf hy zig, met Abifaï, des nagts, midden onder 't voik. Saul dan lag en fliep, in den wagenburg, de fpiesfe ftak, by zyn hoofd, in de aarde , en Abner, beneevens't overige des volks, lag, in eenen kring, rondom hem. Toen zeide Abifaï, tegen 3 David; heden heeft God uwen vyand, in uwe magt, gegeeven; (a) nu zal ik bem eenen ft eek, met de fpiesfe , toebrengen, zoo dat de tweede niet nodig zy, maar ik hem aan de aarde ryge. Doch David zeide; doe hem geen kwaad; wie 9 tog wagenen en pakkaadje gebruikte, om een foort van fterkte, in 't midden des leegers, te maaken; of anders 't leeger zelve, als met eene borstweering te omringen Andereu egter, twyfFelende of men, in deeze bergagtige plaatfen , wel met wagenen, voordkomen kon, verftaan den text alleenlyk zoo, dat Sauls foldaaten eenen knn°- om hunnen Heer, geflooten, en hem dus in 't midden 'genomen hadden, daar het grondwoord zoo wel een cirkel of rond, als eenen wagen beteekent. (31) Zeruja was Davids halve zuster, verwekt, by eenen anderen vader, te weeten by Nahafch, met wien Davids moeder, in eerfte huwlyk, was getrouwd geweest. Joab en Abifaï waren dus zeer na aan David vermaaafchapt. 6 (z) Uit het vervolg blykt, dat David niets anders zogt, dan Saul andermaal een bewys te geeven, van zyne edelmoedigheid en van de ongegrondheid der befchuldigingen, die men, teegen hem, inbragt. Om zulks te wagen, ondertusfchen, moest hy zig, met het onbepaaldst vertrouwen, op de voorzienigheid, bezield voelen. O) Daar het de eerfte reis niet hielp , dat gy zyn leeven fpaardet , moet gy nu ten minsten deeze tweede geleegenheid niet laaten voorbygaan.  Cap. XXVI. 303 tog kan de hand aan Gods gezalfden flaan, en ongeftraft blyven ? Wyders voer David voord; Zoo waaragtig als God leeft, indien God hem 10 niet ftraft, of hy niet, op een krankbed, fterft, of niet omkomt, inden kryg, (bj zoo behoede n God tnytog, dat ik myne hand aan Gods gezalfden zou flaan ! Maar neem de fpiesfe, van by zyn hoofd, en deeze water Jchaale, (c) en dan zullen wy (£) De zin is; „ dat God hem, in zyne langmoedig„ heid, fpaare, zoo lang 't hem behaagen mag, nimmer „ zal ik zynen dood zoeken te verhaasten, maar zyn lot „ overlaaten aan den loop der natuur, of aan de befchik„ king der voorzienigheid, zonder haare bepaalingen te „ willen vooruitloopen." Welk een oogenblik! Saul, in genisten flaap gedompeld, daar het doodsgevaar onmiddelyk over zyn hoofd zweeft. David, zoo fterk belee•digd, zoolang vervolgd, des omzwervens moede en aangevuurd, door alle de wraakzugt, die zoo fterk, in't hart des Oosterlings, brandt, zynen vyand, nu weerloos, aan zyne voeten ziende liggen ; terwyl 't hem flegts een woord behoeft te kosten, om, in eens, een einde te maaken van alle zyne elenden! Spreekt hy dit woord, dan ligt zyn vyand verflaagen, dan is zyn ballingfchap geëindigd, en de troon ftaat gereed, om hem te ontfangen; houdt hy den dreigenden arm te rug, dan moet hy tot zyne oude omzwervingen wederkeeren; en voor hoe lange? Verleidende, verzoeking! En tog ftaat David geen oogenblik in beraad! God is fteeds voor hem; aan God alleen wil hy de beflisfing overlaaten van zyn lot, en niets aan zig zeiven verfchuldigd zyn! Zulke oogenblikken zyn beflisfend, voor 't oordeel, dat men, over iemands characfer, vellen moet. (O Eene platte water fchaal, zegt de Heer Michaëlis, die men, in de woesteine, nodig heeft, om op zulke plaatsen, daar flegts kleine bronnen en geene diepe wateren zyn, tog zoo veel rein water te kunnen fcheppen, dat men er den dorst meê lesfchen kan.  304 Het EERSTE BOEK van SAMUEL. zvy heenen gaan. Zo nam David de fpiesfe en ia de waterfchaale, van by Sauls hoofd, weg, zonder dat hy gezien , of bemerkt werdt. Niemand ontwaakte , allen bleeven zy in flaap, want God had eenen zeer diepen flaap (d) op hen laaten vallen. Vervolgens begaf zig David, 13 naar eene tegen overliggende bergfpits, tusfehen welken en Sauls leeger er een zeer breede weg liep, (O en riep van daar den ganfehen volke, 14 mids- (V) In 't Hoogd. een doodflaap. 't welk my, in ohze taal, dubbelzinnig fcheen. In allen gevalle beteekent het eenen diepen flaap , door de voorzienigheid , over deeze lieden, gezonden, om Davids edelmoedig gedrag en gelaaten vertrouwen op haar te beloonen. (e) De ligging deezer plaatfen, zegt de Heer Michaè'lis, ftel ik my aldus voor. Tégen over 't leeger van Saul lag eene, van dien kant, ontoeganklyk fteile rots, die men alleen, van de andere zyde, beklimmen kon,- zoo dat men eerst eenen vry grooten berg moest omgaan, om tot het naar boven leidend voetpad te komen. In ons noordlyk gedeelte van Duitfchland heeft men weinig zulke bergen, ik weet er my geenen te herinneren , dien ik zelf gezien hebbe, dan alleen Regenftein. Maar ter plaatfe, waar Arabie aan Paleftina grenst, zyn veele zulke bergen. Zelfs verhaalen de Arabieren, van eenen hunner helden of waaghalzen, te gelyk een dichter zynde, en wiens gedichten men nog heeft, dat men hem eens, op eenen berg, waarop hy wilden honig zamelde, het eenigfle pad hebbende afgefneeden, langs 't welke hy weer naar beneeden kon,- hy, en wel zonder letfel, afklom aan eene fteile plaats, van waar men niet dan met leevens gevaar kon afklimmen, en zoo beneeden gekomen zynde, zig drie dagreizen ver, van zyne vervolgers, verwyderd vondt. Het geheele voorval kan men leezen, op p. 85 en 86. van de Voorr: voor myne Arabifche lpraankunst. Zoo ver was nu wel hier de omweg niet; maar indien dezelve flegts een paar uuren bedraagen mogt, koa  G A §i XXVI. 3^5 midsgaders Abner, den zoone van Ner toe, zeggende; antivoord gy dan niet Abner ! ( ƒ) Abner antwoordde; wie is het, die daar zoo roept, naar de plaats, waar zig de koning bevindt ? David riep hem toe; zyt gy niet een man, (g) 1$ en wie is u, in ganfch lfraè'l, gelyk? Maar waarom dan bebt gy geene beetere wagt, rondom uwen heer , den koning , gepield ? Want iemand uit den volke is ingepZoopen, om uwen heer, den koning, het leeven te beneemen. (h) Dat is pZegt, dat gy gedaan hebt. Zoo waar- 16 agtig als God leeft, gy allen verdient den dood, dat gy geene beetere wagt houdt, by uwen Heer, den gezalfden Gods! Zie tog maar eens, waar de fpiesfe en de waterfchale zyn, die vlak by 't hoofd des konings ftonden? Saul herkende Da- xf vid aan de item (O en riep; is dat uwe ftem, myn kon David zeer veilig, van de bergfpits, met Saul, fpreeken, en in allen gevalle nog tyd genoeg, tot vlugten, hebben , eer Saul by hem komen kon. Voor 't overige de rots, waarop David ftond , zeer ftell, en de heuvel of bergtop, waarop Saul geleegerd was, alleen door eenen breeden hollen weg, of diepe klove, van dezelve afgefcheiden zynde, kon David zig ook, op zyne veilige wykplaats, digt genoeg, by Saul, bevinden, om hem en zyn volk te kunnen beroepen, hoe zeer zy, wegens de fteile diepte, niet by eikanderen komen konden. (ƒ) Na dat hy hun zeeker reeds meer dan eens had toegeroepen, eer hy iemand, uit den diepen flaap, kon wekken. (g) Een regt krygsman ; waarom dan zyt gy zoo zorgloos geweest? (h) Dit had Abifaï in de daad willen doen. (/') Dit fchynt dus, op het einde van den nagt, of in 't begin der morgenfcheemering, te zyn voorgevallen, IX. Deel. V  '306 Het EERSTE BOEK van SAMUEL myn zoon David ? Ja , hernam David , '/ is myne flem grootmagtig vorst! Maar, voer hy 18 voord, waarom vervolgt de koning zynen getrouwen dienstknegt ? Want wat heb ik gedaan, of welk boos voorneemen gekoesterd ? Myn Heer 10 en koning hoore tog, naar de woorden zynes knegts. Is het God, die u, tegen my, aanzet, zoo verzoen hem, door eene offerande; ( k ) maar zo het menfehen zyn, dat Gods vloeken hen dan treffen; daarom, dat zy my uitdryven, uit het midden van Jehova 's erf volk l (l) Het is als of 20 zy, tot my, zeiden; gaa heen en dient vreemde goden, (my Doch dat myn bloed niet, door God onbemerkt, op de aarde valle. Hoe ( n ) trekt de (£") De zin is , zegt de Heer Michaëlis. „ Zo 't „ flegts eene krankheid, eene melancholie zy, u, door „ God, toegezonden, breng hem dan een offer toe, en bidt, dat hy u bevryde , van eene kwaal, die voor ,', anderen zoo lastig wordt." Anderen verdaan het dus; „ indien ik my, tegen God, bezondigd heb, en hy u, „ ter myner flraffe, uitzendt, laat dan, ter myner ontzon„ diging, een offer aan God worden toegebragt. God, ,, is niet onverbidlyk, en er zal een einde aan uwe ver„ volging zyn." (/) Dit is zeeker niet gefprooken, naar de wet desEvangeliums; maar dezelve was toen ook nog niet gegeeven , ten minften niet zoo klaar ontvouwd, niet zoo kragtig aangedrongen, niet met zulk een uitmuntend voorbeeld geftaafd. In de oude waareld goldt veel eer deeze reegel ; zynen vrienden zoo veel goed, en zynen vyanden zo» veel kwaad te doen, ah mooglyk ware. Oj Want door hem te dwingen, om zyne toevlugt te neemen , tot algodiiche volken , (telden zy hem in de daad in gevaar, van te worden verleid of gedwongen, tot afgódery. (») Dit woord fcheen my de famenhang te vorderen.  Cap. XXVL 307 de koning Ifraëls uit, om eene eenige vloo op te zoeken, ( 0 ) gelyk de nagtraaf (p ) haaren buit op/poort, inde bergen ! Saul zeide; ik heb uonge- 21 lyk aangedaan, kom weder tot my, myn zoon David! (q) Voor daan zal u niets kzvaads meer overkomen, daar myn leeven u heden zoo dierbaar is geweest. Ik heb gedwaald en my zwaarlyk bezondigdl Daarop hervatte David ; hier 22 is de fpiesfe des konings, dat een der krygslieden, tot ons, overkome, om dezelve aftehaalen. En 23 God ver gelde eenen ie gelyken, naar zyne verdienfien en vroomheid; daar hy u heeden, in myne magt, gegeeven had, maar ikmy niet aan den gezalfden Gods wilde vergrypen. Gelyk 24 uw leeven my heden dierbaar was, zoo zal myn leeven Gode ook dierbaar zyn , en hy zal my redden, uithef gevaar. Saul gaf David, ten 25 antwoord. God zeegene u, myn zoon David! Gy zult het doen en bet ter uitvoer brengen, (r) Zoo (0) Verg. 1 Sam. 24: v. 15. ( ƒ>) De hoorn - uil. Men ziet, dat Saul, door dit herhaald bewys van Davids edelmoedigheid en welgezindheid, getroffen, nu verder komt, dan hy nog gedaan had , en hem zelfs nodigt, om weer te keeren aan het hof. Ook zie ik gee? ne reede, om aan Sauls opregtheid, op dit oogenblik, te twyffelen. Maar waarom dan neemt David deeze nodiging niet aan ? David kende de onbeftendigheid van Sauls character te wel, en voor al't gevaar zyner vlagen van zwaarmoedigheid, om zig te wagen aan een hof, waar hy, boven dien, zoo veele vyanden had. f>) ,, Gy zult gelukkig, in uwe onderneemingen zyn, „ en met zulk een character volkomen aan uwe hooge be„ ftemming beantwoorden". —~ Sommigen hebben wilV 2 lea  3o8 Het EERSTE BOEK van SAMUEL Zoo ging David weg; er» Saul keerde weder, van waar hy gekomen was. Cap. XXVII. David begeeft zig, naar 't land der Philistynen ; waar de koning Achis hem de ftad Ziklag fchenkt. Hy firoopt, op de Amalekieten en anderen, met Ifraël, in vyandfchap leevende roof volken; maar doet aan Achis gélooven, dat hy, in V joodfche land, ftroopt. XXVII. Doch David dagt, by zig zeiven , dat hy tog i eindelyk eens, in Sauls handen , vallen zou; des er, voor hem, niets beeters op ware, dan te vlugten, in der Philistynen land; wyl Saul dan tog ophouden zou, met hem langer op te zoeken, gelyk hy altoos zou blyven doen, zoo leng hy zig nog, in eenig gedeelte des Ifraëlietifchen lands, ophieldt; (s) hoopende nu daar door Sauls handen geheellyk te zullen ontkomen zyn. Zoo begaf hy zig dan, met de zes 2, honderd mannen , welken hy by hem had , tot den koning van Gath, Achis, Maochs (?) zoon len beweeren, dat dit voorval hetzelfde zy, met het gebeurde, in de bergen van Engedi; dan uit de vergelyking der omftandigheeden, weerlegt zig dit van zelve. David moest er hier geene melding van maaken, wilde hy zyne edelmoedigheid niet, doorverweeteneweldaaden, bederven; en fchoon Saul et mede niet van fpreekt, ziet men tog, dat hy dit maal verder komt, dan de eerfte keer. ■ (s) Zie de voorige Aanteekening. (q) (t) In 't Hoogd. Maucb.  Cap. XXVII. 309 zoon («); by wien hy, in den beginne, woon- 3 de, te Gath, met zyne lieden, beneevens hunne huisgezinnen, en zyne twee vrouwen, Ahi* noam van Jisreèl, en Abigaël van Karmel, Nabals voorige huisvrouw. Ook hieldt Saul op, 4 met hem te vervolgen, toen hy vernam, dat David, naar Gath, gevlooden was. Na- («) David kon deezen koning nu eene vermeerdering van magt toebrengen, door zig, met zyne zes honderd man, in zynen dienst, te begeeven, of ten minften van rykdom, door hem deel te geeven aan den buit, by zyne ftroperyen, gemaakt. Het is dus geen wonder, dat hy, deeze reize, beeter dan de voorige, ontfangenwerdt. Ook zyn zyne benden, geduurende dit verblyf, nog geduurig aangegroeid , gelyk men zien kan i Chron. 12: een capittel, dat my, ter opheldering van dit gedeelte der gefchiedenis, van zeer veel gewigt voorkomt. Uit deszelfs 1,8, 17, 19, 20 en 22. vaarzen, tog fchynt te blyken, dat er, op 't laatst van Sauls regeering, een foort van fcheuring, in Ifraël, begon plaats te grypen, daar veelen niet langer, onder Saul en zyn huis, willende ftaan, zig, tot David, wendden , met begeerte om hem , zoo niet daadlyk te verheffen , op den troon, die hem was toegedagt, ten minften van de opvolging te verzeekeren. Maar is dit vermoeden gegrond, dan moet men deu ftaat des Ifraëlietifchen ryks, van nu voordaan, uit een geheel ander oogpunt, dan in 't voorig gedeelte der gefcheidenis , befchouwen. Het volk naamlyk begint zig nu met de daad , tusfcheu Saul en David, te verdeelen. De aanhangelingen van den eenen beginnen zig, tegen die van den anderen, te verheffen; terwyl die geenen, die, naar David, 'overhellen, nog de zwakftén zynde, zig genoodzaakt zien, hun land te verlaaten, en hunne veiligheid, in dat der Philistynen, te zoeken; alwaar het dan ook niet onnatuurlyk, ten minften naar den gemeenen, hoe zeer rampzaligen loop der burgertwiften, niets ongewoons is, dat zy zig, met vreemV 3 da  ) Het zou in de daad lastig, voorden koning, zyn geweest, indien er telkens , onder zyn oog, tusfehen pavids lieden en zyn volk, gefchillen ontdaan waren, het welk, by de oude vyandfehap en jaloezy, tusfehen de beide volken plaats grypende, niet wel misfen kon. Terwyl ook Davids benden nu fteeds aangroeijende, ( 1 Chron. 12: v. i.) de meenigte eindelyk zou te groot geworden zyn, en jn !s konings hoofdftad nog meer argwan, dan elders, verwekt Rebben'. Hoe zeer egter een van Davids voornaamfte «ogmerken. wel zal zyn geweest, zyn waar gedrag, yoor  Cap. XXVII. 3** ruimde Achis hem Ziklag in; en dit is de reede, waarom Ziklag, nog heden ten dage, aan de voor den koning , deste beter te kunnen verbergen; misfchien ook zyne landslieden des te meer aan te moedigen, om zig by hem te konnen voegen, in eene plaats, die hem nu toekomen zou. Ondertusfchen bevondt hy zig thans, in den neeteligften toefland, waarin hy zig nog ooit bevonden had. Saul nu oud wordende, moest het oogenblik zyner verheffing tot den troon wel haast daar zyn ,• en hy zig dus in ftaat ftellen, om zig dat oogenblik, zoo ras hét werk-" lyk daar was, ten nutte te maaken. De geneigdheeden van 'f hof, van 't leeger, en van 'c volk, konden hem niet onbekend zyn, en hy wist wel, naar wat kaut, elk overhelde. Dus zal hem en zynen vrienden ook niet zyn ontfnapt, dat, gelyk wy inde voorige aant. reeds opmerkten , verfcheide leegerhoofden, nabeftaanden van Saul, en anderen, voorneemens waren, (gelyk zy feedert daadlyk. toonden,) de kroon, in Sauls huis, te houden. Hier tegen derhalven moest hy zig zeiven en zyne party, die daaglyks aangroeide, en wier bedoeling, met het Ifraëlietifch ftaatsregt, volkomen ftrookte « zoeken te fterken en eene bekwaame geleegenheid te bezorgen, om, wanneer de tyd daar zou zyn, met voordeel, weêrtekeeren , naar hun land , en hunne tegenparty tot reede te brengen. Waartoe hy, en misfchien niet zonder grond, hoopcn kon, in den kryg, tusfehen de Philistynen en Saul, eene gunltige oraftandigheid te zullen kunnen vinden, of te weeg brengen. Maar hier toe was, in de allereerste plaats, nodig, dat hy het vertrouwen van Achis en de overi.' ge Philistynen won, zonder egter de geneegenheid van zyne landsgenooten te verliezen. En dit oogmerk trage hy nu te bereiken, door zyn dubbelzinnig gedrag, ten aanzien zyner ftrooperyen; die hy waant tegen de Ifraëlieten te doen , maar by dewelken hy zig in de daad teegen derzelver vyanden wendt. Overvloed aan list, en even groot gebrek aan opregtheid, ftraalen hier zeeker door; en Davids gedrag, in deezen, moet niet ten voorbeeld van navolging gefteld worden. Maar men gaa eens V 4 h8C  3ia Het EERSTE BOEK van SAMUEL de koningen van Juda toebehoort. O) De y tyd nu, dien David, in 't land der Philistynen, doorbragt, was een jaar en vier maanden. Van Ziklag ondernam David, met zyne lie- 8 den, ftrooperyen, tegen de Gezurieten , tegen de Girzieten, en tegen de Amalekieten, ( x ) die de oude inwooners des lands waren, tot aan Sur (y) en Egypten. David nu verfloeg alles, 9 en het gedraag der grootfte helden en ftaatsmannen , in *t ftaatkundige, na, en men zal zien, hoe dikwils zy , door de omftandigheeden, als gedwongen worden, tot handelingen , die hun zelfs tegen de borst ftaan. Heeft niet de anders zoogoede, zoo opregte, zoo trouwe Henrik IV zynen Godsdienst verzaakt, om eene kroone? Maar neemt men, by't beoordeelen deezer daad, van eenen anders zoo agtens-en beminnenswaardigen vorst, de moeilykheid van zynen toeftand, niet medé in overweeging? Dat men dan de moeilykheid van Davids toeftand even eens in overweeging neeme; niet ter regtvaardiging, maar wel ter verfchooning, en om hem geen erger character toe te fchryven, dan hy waarlyk had. (w) Dit gedeelte deezes boeks, fchynt dus, na de fcheunag van Ifraëls ryk, in tweeën, te zyn gefchreeven. O) In 't Hoogd. Gefchurieten , Gerifieten. Beide deeze volken behoorden, tot de Kanaanietifche ftammen, wier uitroeijing bevoolen was; en de Amalekieten waren 't overfchot der geenen, die Saul verzuimd had, geheel uit te roeijien. Naar de beginfelen derhalven van dea Ifraëlietifchen Staat, die elders breeder onvouwd en verdeedigd zyn, mogt David, met regt, deeze vyandlyke ftammen beftryden en zelfs uitroeijen. En fchoon zyn oogmerk hier zeeker wel meer was het bevorderen van zyn eigen belang en't verbergen van zyn gedrag, dan 't voldoen aan deeze ftaats beginfelen, maakten die egrer, dat de daad op zig zelve geoorloofd was. (31) Peluflum. 1  Cap. XXVII. 313 en liet noch man, noch vrouw, in leeven; (s) maar de fchaapen, de runderen, de ezelen, de kemelen en ook de kleederen , maakte hy buit. Wanneer hy dan te rug kwam, tot A- 10 chis, en deeze hem vroeg, werwaards, hy nu zyne ftrooperyen had uitgeftrekt? zeide hy; te~ gen 't zuiden van Juda, (a) tegen 't zuiden van Jerachmeël, ( b ) tegen 't zuiden der Kenieten. (2) Wyl hy geene gevangenen meeneemen wilde, door dewelken blyken kon , op welke volken hy geftroopt had. Van de kinderen wordt hier niet gefprooken. Daar hy door of langs de landpaalen van Juda trekken moest, om zig, naar de gewesten der gemelde volken , te begeeven; ten minsten altoos door't land van Juda kon te rug komen, werdt het daar door zoo veel gemaklyker, de Philistynen te] misleiden. Misfchien zelfs weidden die van Juda wel hunne kudden, in dezelfde ftreeken der woesteine , waarin David ftroopte. Van de Kenieten hebben wy het te vooren gezien; en van de Ifraëlieten js het, na Sauls overwinning over Amalek, ten minften waarfchynïyk. Terwyl David aan Achis kon te kennen geeven, dat hy zig, in denabuurige ftreeken van Juda, als te fterk bewoond - zynde, met zyne kleine bende, niet waagen durfde, maar alleen de omzwervers in de woesteine aanvallen kon. Eindelyk was het, in deeze oude tyden en woeste ftreeken, veel moeilyker, narigt te krygen, van 'tgeen er, op eenen zeekeren afftand, omging, dan in onze Europifche gewesten, daar alles fterker bewoond, en geheel anders gereegeld is, mooglyk fchynen kan. Dit was dubbelzinnig. Ten zuiden van Juda had David werklyk geftroopt , maar in de ftreeken bezuiden en buiten dien ftam geleegen , en door de hier vooren vermelde volken bewoond; daar Achis het zoo opvatte, als of hy, in't zuidlyk deel van Juda zelve, geftroopt had. O) Een tairyk gedacht, uit Juda's ftam. i Chron. a : V. 9- 25, aó". y 5  3i4 Het EERSTE BOEK van SAMUEL ten. (c) Maar noch man, noch vrouw bragt u hy levendig, te Gath, pp dat zy niet zouden bekend maaken, wathy deede, enden ganfehen tyd zynes verblyfs, in der Philistynen land, gewoon was geweest te doen. Achis dan ftelde 12, een groot vertrouwen, in David, en dagt, dat hy nu, voor eeuwig , zyn knegt moest zyn, wyl hyzig, by zyne landslieden, de Ifraëlieten, gehaat gemaakt had. Cap. XXVIII. Nieuwe veldtogt der Philistynen, tegen Ifraël, hy dewelke David meè te velde trekken moet. Saul wilfle dooden raadpleegen, en laat, door eene waarzeg/Ier , Samuel oproepen. De vrouw geeft voor, dat zy Samuel ziet, doch Saul ziet hem niet , maar hoort alleen wat Samuel zegt. Hy laat zig dus, door de waarzegster , bedriegen, en gaat, in de uiterjie verfchrikking , over 't gewaande antwoord van Samuel, naar den beflisfenden veld/lag. XXVIII. De Philistynen nu trokken, met vereênde 1 magt, uit, tegen Ifraël; en Achis >zeide , tot David; nu moet gy weeten, dat gy en uwe lieden my verzeilen en mede in 't leeger komen moet. (ö?) David antwoordde ; met uwe eige 3 00- (c) Deezen ftonden, met Ifraël, in verbond. Richt. 1: v. 16. O) David, zegt de Heer Michaëlis, geraakt hier in den  Cap. XXVÏII. 315 oogen zult gy zien, wat uwe knegt doen zal. (ej Achis hervatte; in vergelding zal ik u dan ook, voor al uw leeven, overfte myner lyfwagt maaken. Sa- den allerneeteligften toeftand , als in welken hem niets fchynt overteblyven, dan de keus, tusfehen twee dingen, die beiden even kwaad zyn; te weeten, of tegen zynen koning, wiens leeven hem altoos zoo heilig was, midsgaders tegen zyn eigen volk, te ftryden , en daardoor de geneegenheid der Ifraëlieten, beneevens alle hoop op den troon, te verliezen ,• of ontrouw te worden aan Achis, zynen weldoener en befchermer, en dien, midden in den ftryd, te verlaaten. Wat hy zou gedaan hebben, indien niet de voorzienigheid hem eene onverwagte uitkomst bezorgd had, kan men uiet raaden ; misfchien was hy zelf nog onbepaald , en dan moet geen gefchiedfehryver, of uitlegger zyner leevnes gefchiedenis, onbefcheiden genoeg zyn, om voor hein te willen denken. Zyn antwoord aan den Philistynfchen koning is ook dubbelzinnig; want al hadde hy Achis, zelfs midden in den ftryd, verlaaten, en ware, tot de Ifraëlieten, overgegaan, zou Achis tog ook gezien hebben wat hy deede. Het was ondertusfchen, door ongeloof aan God, dat David, in deezen moeilyken toeftand, gekomen was. Want eenige jaaren te vooren, (zie Cap. 22: v. 5.) had God hem bevoolen, in't land van Juda, te blyven; en dit bevel had hy niet alleen toen, maar ook altoos, moeten volgen , wanneer hy , in deeze groote verleegenheid , niet zou gekomen zyn. Dan fomtyds waagt men het, aan Gods gebod zyne eige uitlegging te geeven; en even zoo mogt David nu ook denken, dat dit gebod alleen zag, op den tyd, wanneer 't gegeeven werdt, en niet altoos duuren moest. (f?) David bevondt zig nu zeekerlyk , in den zonderluaglten toeftand, tusfehen zyn eigen volk, waarvan een gedeelte zynen vervolger, Saul, aanhing, een gedeelte tot hem overhelde ; en de Philistynen, Ifraëls erfvyanden, doch waar onder Achis zyn weldoener was, fchoon  gi5 Het EERSTE BOEK van SAMUEL k Samuel nu was geftorven, en door de Ifra- * èlieten begraven, te Rama, in zyne vaderftad, onder 't bedryven eener openbaare rouw; maar de waarzegsters en de dooden-bezweersters had Saul, uit den lande, weggedaan, (ƒ) Onder- ± tusfehen kwamen de Philistynen by een, en lee- ger-. fchoon de overigen hem, met een vyandig, ten minften argwaanend oog, aanzagen. Hoe hy zig, by den ftryd, tusfehen deeze vier partyen in, zou gedraagen hebben, en of hy middel zou hebben gevonden, om zyne trouw aan zynen weldoener te bewyzen en denzelven te befchermen , zonder, als aanvaller, tegen zyn volk , te handelen ; dan of hy , tusfehen beideu treedende , de partyen zou hebben weeten te brengen, tot eenig vergelyk, waarby 't volk, gedeeltlyk althans, aan zyne zyde overgaande , hem de erfvolging tot den troon zou hebben verzeekerd, en met de Philistynen beftand of vreede gemaakt, is niet te bepaalen. Gisfiugen, in Davids voordeel, kan men wel genoeg maaken, maar dezelven hebben weinig meer grond, dan een ieders verbeetdingskragt er aan weet te geeven. Doch ook even zoo is het gefteld, met alles wat men, tot Davids nadeel, gisren kan ; eu dus ftaan de befchuldigingen , die men tegen hem mogt willen inbrengen, uit het geen men zig verbeelden mag, dat hy zou hebben konnen doen, maar in de daad niet deedt, op even losfen grond. Alles wat men nog zou kunnen zeggen is , dat hy iets groots, iets buitengemeens fchynt te belooven, iets daar Achis zeer meê voldaan zou zyn. En dat Achis het, in deezen zin, opvatte, blykt, uit het geen hy hem, in vergelding, daartegen belooft. Schoon egter de Heer Dathe de woorden van Achis , als een enkel blyk zynes vertrouwens epvat, en dus vertaalt; in de daad ik zou u wel de befcherming mynes eigen leeven durven toe vertrouwen, zo» ■Zier maak ik flaat op u. (ƒ) Het vervolg der gefchiedenis geeft genoegzaame reeden van dit tusfehen invoegfel.  Cap. XXVIII. 31? gerden zig, te Sunem. (g) Saul en de Ifraëlieten kwamen ook by een, en leegerden zig, op Gilboa. Maar als Saul het leeger der 5 Philistynen zag, (*') verloor hy allen moed en werdt zeer verfchrikt. ( k j Hy raadpleegde 6 Je- In't Hoogd. Schunem; eene ftad, in 't erfdeel van Isfafchar geleegen, en te vinden, op onze kaart agter Jofua. Het toneel des oorlogs, zegt de Heer Michaëlis, ligt dit maal, in een ander gedeelte van 't land, dan te vooren; te weeten in de groote vlakte vanjisreël, die zig, van de middelandfche zee, by Pcolemais, tegen over den berg Karmel, af, tot aan de jordaane toe, uitftrekt en in derzelver midden den berg Tabor heeft. In deeze vlakte, welke Palestina in tweeën deelt, zyn gemeenlyk de groote en voor dit gewest beflisfende veldflagen geleeverd. Sunem , waar de Philistynen thans geleegerd waren, ligt niet ver van de ftad Jisreël , naar welke de geheele vlakte benoemd is. Jos. 19: v. 18. terwyl Jisreël zelf, ten zuiden der groote vlakte, aan den voet van 't gebergte Gilboa, moet geleegen hebben. (,/) Het fchynt, zegt de Heer Michaëlis, dat de Philistynen dit maal fterker waren, dan te vooren, of dat zy hunne krygs - inrigtingen beeter hadden aangelegd; zoo dat Saul, van 't gebergte Gilboa , hun leeger in de vlakte ziende , al terftond aan eenen goeden uitflag wanhoopte. En geen wonder, de Philistynen waren nu doorgedrongen , tot in 't hart van 't land , en bevonden zig in eene vlakte, daar zy, door middel hunner ruitery en wagenen, al het voordeel hadden; terwyl 't overgaan van David, tot den vyand , en dat van zoo veele Ifraëlieten tot hem, Saul allen moed beneemen moest. (k) Ten teeken van misnoegen en volkome verlaating, 't welk Saul nog verder allen moed moest beneemen, en elk, die deeze omftandigheid te weeten kwam, doen oordeelen, dat het noodlottig oogenblik, voor Saul en zyn huis, nu naderde.  3i8 Het EERSTE BOEK van SAMUEL Jehova wel, maar die antwoordde hem niets, noch door droomen , noch door 't heilig lot, (7) noch door Propheeten. Toen beval 7 Saul zynen bedienden , dat zy eene vrouw zouden opzoeken, die het bezweeren der dooden veriïond, (mj om door haar een antwoord te bekomen. Zy zeiden hem, dat er zulk eene vrouw waste Endor; («) waarop Saul zig zogt 8 onkenbaar te maaken, vreemde kleederen aantrok, (/) Het zoogenaamde Hebt en recht, zegt de Heer Michaëlis, dan wyl hier alleen het eene woord (V licht') ftaat, heb ik eene omfchryving gebruikt, om niet onduidelyk te worden. Den heiligen bovenmantel, benee. vens het daartoe behoorend licht en regt, had Abjathar meógenoomen, toen hy naar David vloo 't, Cap. 23: v. 6. Dus kon Saul, door 't zelve, God niet raadpleegen, en misfchien is dit des fchryvers raeening; misfchien ook waren er twee zulke kleederen ,• of had Saul een nieuw heilig lot laaten namaaken , doch ook door middel des. zeiven geen antwoord gekreegen. («O Het grondwoord kan beteekenen, of iemand, die, by nagt, gochelaryen bedryft, om den omltanderen iets te doen zien, dat zy voor eene verfchyning van dooden neemen; of eene buik-fpreekfler, welke haare ftem zoo weet te leiden, datzy, zonderde lippen te beweegen, een geluid, ja zelfs woorden voordbrengen kan, die fchynen van andereu en als uit den grond voorte komen, of ten minften uit eene andere plaats dan die, waar zy zig bevindt. Jofephus zelf noemt het eene buikfpreekfter. Zie He?el en N. KI: t: d: p: Voor 't overige merkt de Heer Chais hier zeer wel op , dat dit geloof, in 't oproepen der dooden, de leer van de onfterflykheid der zielen onderftelt. (») Eene ftad, in de vlakte van Jisreël, geleegen, en toebehoorende aan Manasfe, fchoon bellooten, in 't grondgebied van Isfafchar; en niet verre af van de beide leegers.  Cap. XXVIII. 319 trok , door twee zyner lieden verzeld , des nagts, naar Endor, tot deeze vrouw, ging, en haar verzogt, dat zy hem, door 't bezweeren der dooden, antwoord op zyne vraagen bezorgen zou, (0) den geenen, uit het graf, doende op- Co) Hier, zegt de Heer Michaëlis, ontmoeten wy eene dier raadpleegingen der dooden , welke gemeenlyk plag te gefchieden , in onderaardfche holen, vol duiftere doolpaden, in de welken de duisternis alleen reeds fchrik en yzen verwekt. Die dit heidenfch bygeloof, beneevens het bedrog, dat er by gepleegd werdt, regt Poëtifch wil befchreeven zien , behoeft flegts het zesde Boek van den Aenëas, het fchoonfte van allen, na te leezen. Behalven alleen dat de Dichter, wel overeenkomflig de waarheid en tot befpotting van 't bedrog, maar tog eigenlyk niet naar den eifch der dichtkundige fchoonheid, in 't einde zegt, dat Eneas, door die poort, weder in de waareld kwam , door de welke de valfche droomen gaan; wyl hy daardoor alles', wat Eneas te vooren, van zynen vader, tot lof van de Romeinen in 't algemeen en van Auguftus in 't byzonder, vernomen bad, tot enkele leugens maakt. - De dooden-be- zweerster, of toveres van Endor was omtrent even zulk eene vrouw, als de Sybille, door Virgilius, befchreeven. Al wie weet, hoe 't, by dergelyke gochelaryen, toe gaat, en hoe men, by dezelven , het ligtgeloovig bygeloof bedriegt, zal zig zeeker niet inbeelden, dat Samuel vverklyk, uit het graf, opkwam; noch ook, dat de duivel in 't fpel trad , en den perfoon van Samuel verbeeldde. Saul tog krygt Samuel niet eens te zien; de toveres ziet alles voor hem, en zegt hem flegts hoe Samuel er uit ziet, terwyl hy alleen zyne ftem hoort. Ik heb reeds opgemerkt, dat de bezweeringen der dooden, verrigt werden, op plaatsen, waar alles, zelfs de duisternis, een yzen verwekte; te weeten, in onderaardfche en kronkelende gangen, wyl de fchimmen het licht, vooral het daglicht, in 'r geheel niet verdraagen kunnen. Even wel  320 Het EERSTE BOEK van SAMUEL opkomen , dien hy verlangen zou. Maar zy 9 ant- wel een flaauw, door eenige opening invallend, en den fchrik ftegts vermeerderend licht, was niet kwaad; zulk een licht, b. v» als de nieuwe maan, by eenen, bewolkten hemel, in debosfchen, door de bedrieglyke fchaduwen heenen ftrooit. Dit is ook in de daad het tafereel, dat Virgilius ons, van deeze verrigtingen, fchildert Onderaardfche holen nu waren er , in 't gebergte, waarin Saul zig thans bevondt, in overvloed. Doch om den fchrik nog te vermeerderen, en 't bedrog gemaklyker te maaken , moesten er zeekere toebereidzelen voorafgaan. Dus ziet men ook vs. 20. dat Saul 24 uuren lang gevast had; waar by men egter zeekere heilige dranken plag te gebruiken, in dewelken 't fap van maankoppen, of zelfs opium, niet gefpaard werden, om de verbeelding gaande te maaken. En alle deeze voorbereidingen gaven teevens aan de bedriegster tyd en geleegenheid, om de omftandigheeden, waarin de raadpleeger zig bevondt, te kunnen uitvorfchen vooral wanneer hy gezellen by zig had , gelyk Saul, en met dezelven alleen gelaaten, zeeker niet ftom zal gebleeven zyn. Aan toebereidfels, om hem te kunnen beluisteren, zal 't mede niet ontbrooken hebben. Daar de kunst reeds ver gevorderd was, kon zulks gefchieden, door gewelven en gangen, die eene zeekere'leiditig aan 't geluid gaven ; doch zoo veel vordering wil ik aan de fybille van Endor niet toefchryven, maar alleen die gemeener kunstgreepen, die ook nog heeden , door de kwakzalvers ten platten lande, worden in 't werk gefteld, wanneer de boeren hen komen raadpleegen, over ziekten van zulke lieden, wier water zy alleen medebrengen. Saul nu komt wel verkleed, by de dooden-bezweerster, en 'zy doet als of zy hem niet kende; maar dat moest zy doen, fchoon 't niet waarfchynïyk zy, dat zy er zoo volkomen onkundig van was. Want 1. uit de geenen die haar kwaamen opzoeken, kan zy reeds, door beluifteren en andere kunstenaryen, hebben uitgevorfchr, wie er komen moest. 2. Saul zelf was , wegens zyne buiten gewoone lengte, niet wel te miskennen; want hy mogt  Cap. XXVIÏL 32* öhtwoordde; gy weet, wat Saul gedaan heeft ± en hoe hy alle doodenbezweersters, uit den lan* mogt zig verkleeden, zoo veel hy wilde, den kóp', dien' hy langer dan de overige Ifraëlieten was, kon hy tog niet 't huis laaten. De voorbereidfelen fchynen ook een gedeelte van den nagt, in welken Saul aankwam, té hebben geduurd, en den ganfehen volgenden dag; want by dag ging het oproepen der dooden, by de Hebreen, niet aan; eh zelfs het Hebreeuwfche woord beteekent, naar de afftamming, iets, dat by nagt gefchied; en Saul had 24 uuren gevast. Tyd genoeg derhalven, niet alleen om fchrik en yzen te verwekken , en de geheele verbeeldings kragt van den buiten dien reeds droefgeestigen man gaande te maaken; maar ook om hem te beluisteren; en uit het geen hy, met zyne bedienden, fpreeken mogt, den toeftand der zaaken af te neemen, en ftof, töt Samuels antwoord, op te zamelen. Zelfs de eed, dien dé bedriegster hem afneemt, dat haar van dit alles niets tot fchuid zal worden aangereekend, toont genoeg, dat zy Saul kende; want het zou weinig hebben gebaat, zoö iets te doen zweeren aan iemand, die geen koning was; en van wien men eigenlyk alleen eenen eed van ftilzwygen vorderen moest, Vervolgens verlangt Saul , Samuel te fpreeken, en wordt, vermoedelyk, in 't onderaardfche hol, ingeleid. De vrouw ziet Samuel, uit den grond, opftygen, (tew. zy geeft zulks voor,) en fpeelt nu haaren rol zeer wel. Zy geeft eenen fchreeuw, en herkent nü terftond, aan Samuels gebaarden, Saul, wien zy toeroept; waarom bebt gy my bedroegen, gy zyt Saul. Dit maakt Saul nog meer verbaasd, en bevordert de overtuiging. Ondertusfchen heeft hy tog het geluk niet van Samuel te aanfchouwen; want het is alleen aan de bezweerster, dat de fchiifl zig vertoont, zy befchryft deielve, en daar door wordt Saul zoo getroffen, dat hy zig, voor defchim, die hy niet ziet, ter aarde nedervverpt. Samuel ondertusfchen fprak waarfchynïyk zoo, als Jes. 8: v. 19. vermeld ftaat, fluisterend en mompelend, niet met de gewoone ftem , maar als eenen enkelen geest, die IX. DSEL. X ni«  322 Het EERSTE BOEK van SAMUEL. lande, heeft verdelgd; waarom dan legt gy my niet regt meer fpreeken kan; of gelyk Virgilius het uitdrukt, ^Eneid. L. VI. v. 492, 493, tottere vocem. Exiguam. Inceptus clamor frustratur biantes. Aan zulk eene ftera nü kan men niemand kennen; maar des te meer kragt heeft dezelve om fchrik en yzen aan te jaagen. Samuel fpreekt, naar zyn character, hard tegen Saul, en hem ffeeds zyne ovenreeding verwytende , en zegt hem voords zulke dingen , die waarfchynïyk ligt te voorzien waren. Uit het beluisteren van Saul tog, of ook buiten dien, kon men welligt weeten , dat een hoofdtrelfen nu onvermydelyk was; misfchien zelfs dat de volgende dag er toe was beftemd. De uitflag liet zig ook wel raaden, daar Saul, reeds op 't eerfte gezigt van het vyandlyk leeger, den moed had verlooren. En dat Saul en zyne zoonen, in eenen flag, die 't lot vün den ftaat beflisfen moest, niet zouden vlieden, maar liever fneuvelen, dan hun ryk overleeven, kon men, zoo uit hunne, in den kryg, reeds meermaalen betoonde dapperheid, als misfchien ook uit Sauls eigen gezegden en gsmoedsgefteldheid ligt genoeg befluiten. Maar waarom zegt de heilige fchryver ons niet zelf dat dit alles bedrog was? Mynes bedunkens daarom, dat hy een gefchiedfchryver is, die zyn oordeel niet behoeft te zeggen, maar alleen moet verhaalen, wat Saul en zyne reisgezellen, (zoo zy dagten,) gezien en gehoord hadden. Alleenlyk in gevalle hem de kunstenaryen, door de bedriegster, in 't werk gefteld , uit eenig ander berigt, bekend waren , moest hy ze verhaalen ; maar anders 't oordeel overlaaten aan zyne leezers. Wy berispen er tog de Latynfche fchryvers niet om, wanneer zy, zelfs Cicero en nog laater fchryvers, zeggen, dat Apollo dit of dat gezegd hebbe, zonder er by aantemerken , dat het niet Apollo was, maar de bedrieglyke Priesterin; en dan nog dikwils daartoe, door iemand, onderrigt of omgekogt. En nogthans weeten wy , dat de Latynfche fchry-  Cap. XXVIÏL 32J my eenen /Ir ik en brengt myn leeven in gevaar? Maar fchryvers toen niet veel geloof meer floegeii aan die Godfpraaken, die ook reeds uit de mode waren. Dus verre de Heer Michaëlis. De Heer Hezel dringt, In zyne aanteekeningen op deeze plaats, den zelfden uitleg nog verder aan; maar agt het waarfchynlykst, dat de toveres iemand, in haar toververtrek, verborgen had, dienaar behooren verkleed te voorfchyn kwam, om den perfoon van Samuel te vertoonen; daar het tog zeer mooglyk was, dat Saul, op haar zeggen, dat zy iemand zag, zoude opkyken , om den verfchynenden perfoon mede te zien; wanneer hy niemand ontwaar wordende, in verdenking van 't bedrog zou gevallen zyn; hoezeer uit het geheele beloop van 't verhaal nu fchynt te blyken,, dat Saul al te verfchrikt was, om Samuel te durven aanzien. De Heer Dathe daar en tegen helt meer over, naar de gedagte, dat Samuel hier in de daad veHcheen. Want* Zegt hy, 1. ziet men anders niet, waarom deeze vrouw een zoo hard antwoord aan Saul gaf, en hem eenen zoo droevigen en ongelukkigen uitflag van den kryg voorfpelde; beiden tegen de gewoonte deezer Heden , die j door hunne kunftenaryen zoekende te bedriegen, gemeenlyk dat geen antwoorden, wat zy weeten dat men wenfcht, en by gevolg behagen zal, maar geenzins het geen vrees of misnoegen moet verwekken. Terwyl zy dus handelende ook niets zou te vreezen gehad hebben. 2. En 't geen nog zwaarder weegt; hoe kon deeze vrouw, zy mogt zoo doorfleepen en fchrander zyn als zy wilde, deezen uitflag van den ftryd zoo juist raaden? Niet zoo zeer de neerlaag zelve , want daar gaf Sauls eige vrees vermoeden genoeg toe, maar het fneuvelen van Saul en zyne zoonen, in den flag? Deeze zwaarig* heeden nu pleegen de verdeedigers van 't andere gevoelen wel niet aantevoeren, veel min op te losfen ; maar dezelven zyn tog niet van zulk een gering gewigt, en worden geheel uit den weg geruimd, wanneer men (lelt, dat Samuel hier in de daad zelf verfcheen; doch niet op de kunstenaryen der toveres, maar door een oordeel van X 2 God,  324 Het EERSTE BOEK van SAMUEL. Maar Saul zwoer haar, by Jehova; zoo waar- io ag- God, over Saul. De kunftenaryen der vrouw waren zeeker ydel en bedrieglyk, zoo als alles, wat van dien aart weezen mag,- en nogthans zou zy dezelven, ook by deeze geleegenheid, in 't werk gefteld hebben; maar ziet, eensklaps, en boven haare verwagting, verfchynt Samuel in de daad uit den dooden! Van daar haar gefchreeuw, (vs. 14.) waarvan ik anders geene voldoende reeden vinden kan , indien zy flegts eenen verkleeden Samuel had zien verfchynen. Want zy had beloofd en hoopte eerst, door haare kunstenaryen, Samuel te zullen oproepen , maar nu ziet zy er op 't onverwagtst eenen anderen opkomen. Ook ziet Saul hem, fchoon zulks, door fommige uitleggers, ontkend worde; want vs. 14. ftaat, dat Saul dit gezigt, wat het dan ook zyn mogt, naar de oofterfche wyze, groette; en zouhy dit gedaan hebben, zo hy niets gezien had? Ook fprak hy niet, met Samuel, op den grond liggende, maar ftaande, wyl hy zig eerst vs. 20. na 't eindigen van Samuels reede, op den grond werpt. Naar deeze onderftelling nu is 't geen wonder meer, dat Samuel Saul zoo ftreng berifpt, hem herhaalt het geen hy hem te vooren gezegd had; (en deeze vrouw zoo naauwkeurig niet weeten kon, wyl er niemand, by 't gefprek tusfehen Samuel en Saul Cap. 15. tegenwoordig was;) en hem zynen dood, beneevens dien zyner zoonen voorzegt. Ik weet wel, dat er, teegen deeze onderftelling , ook twyflëlingen kunnen worden ingebragt, maar dezelven komen my niet van zoo veel gewigt voor, of zy kunnen nog, met genoegzaamen fchyn, naar den aart van een zoo ingewikkeld ftuk, worden opgelost. 1. Zegt men, 'tis niet waarfchynïyk, dat God, die Saul te vooren geen antwoord geeven wilde, nu deeze wonderdaadige verfchyning zou verwekt hebben. Maar wie kan bepaalen , wat God al of niet heeft willen doen ? En wie zal er iets op weeten te zeggen, indien God Saul, op deeze wyze, wilde beftraffen? Ook zie ik, in dit voorval, niets, het welk Gode onwaardig zy, of van zyne handelwyze, met de menfehen van dien tyd, afwyke. a. Het zelfde antwoord geldt ook  Cap. XXVIII. 325 agtig als Jehova leeft, v)egens deeze ganfche zaak, ook omtrent de tegenwerping , dat er geene terugkomst d:r dooden, op deeze waareld, te wagten zy. Want een ieder ftaat toe , dat God de dooden kan opwekken; en dat hy't ook wel gedaan heeft, is, uit verfcheidene voorbeelden, gebleeken. Maar waar uit kan men dan bewyzen , dat God zulks ditmaal niet wilde doen? Ondertusfchen egter wil ik niets beflisfen. Ik ftel flegts de eene onderftelling, tegen de andere, over; en diemy de boven bygebragte zwaarigheeden oplosfen kan, zal my in 't geheel niet hardnekkig vinden, in 't verdeedigen myner onderftelling. Dus verre de Heer Dathe. Wat nu deeze zwaarigheeden betreft; kon de vrouw wel een zagt en vleiend antwoord geeven aan Saul, zoo ras die het zelve, door middel van Samuel, ontfangen wilde? Indien zy tog Saul wilde doen gelooven, dat by in de daad, met Samuel, fprak, dan moest zy immers, voor Samuel, zoo fpreeken, als hy zelf zou gefprooken hebben, indien hy werklyk verfcheenen ware; maar niet hem in teegenfpraak flellen, met zyne voorige gezegden, Er was derhalven niets beeter gefchikt, om dit bedrog wel te doen flagen, dan dat zy de voorige aankondigingen van Samuel opvattede, en ze flegts toepaste, op den teegenwoordigen tyd, als 't oogenblik der vervulling — Maar van waar had zy kennis van deeze aankondiging gekreegen, en hoe wist zy, dat de tyd der vervulling nu daar was? De Heer Dathe meent tog, dat er niemand by't gefprek, tusfehen Samuel en Saul, Cap, 15. tegenwoordig zy geweest. Maar is dit zeeker? Samuel komt daar, tot Saul, terwyl deeze alle zyne benden en den buit nog by hem heeft; en er is niets, waaruit blyken kan, dat zy, van den beginne afaan , ter zyde gegaan waren, om alleen te fpreeken. Zelfs is dit niet waarfchynïyk; want de voornaamfte Ifraëlieten, ten minsten die van Sauls gevolg, zullen immers, zoo wel als hy, den zoo algemeen geagten en beminden Propheet zyn gaan begroeten. Wel is waar, het gezegde, vs. 30 onderftelt, dat zy, op dat oogenblik, of alleen, of ten minsten in 't geheim fpraken. Maar dit was eerst, na dat Samuel had willen weggaan, Saul hem, by den man- X3 tel  $2$ Het EERSTE BOEK van SAMUEL, zaak ? zal noch fchuid, noch fchade, op u, komen f tel, had willen vasthouden, en deeze gefcheurd was; waarna Saul hem zeer wel het verzoek vs. ?o, in 't geheim , kan gedaan hebben, fchoon 't overige van 't gefprek, in 't byzyn en ten aanhooren van anderen, gehouden zy. Om nu niet te zeggen , dat het feedert kon zyn rugtbaar geworden; gelyk men ten minften wel wist, dat Samuel, feedert deeze ongehoorzaamheid van Saul, in de zaak der Amalekieten, dien Vorstniet bad willen wederzien, en elk, feedert lang, David, tot zynen opvolger, verwagtte. En wat het oogenblik der vervulling aangaat, alle de omftandigheeden Immers duidden aan, dat die nu aanftaande was. De vyand , met een magtig leeger , tot in 't hart van 't land, doorgedrongen; een gedeelte van 't volk, naar David, overhellende; de koning zelf vol voorbodige vrees, en zoo geheel van God verlaaten, dathy, in zyne wanhoop, toevlugt neemt, tot die zelfde waarzeg, fters, die hy, op ftraffe des doods, had willen uitroeijen ; waren dit niet reedenen genoeg, om te denken, dat het noodlottig tydftip naby was ? Maar hoe dan nog zoo naauwkeurig den dood des konings, dien zyner zoonen, en den tyd daarvan, voorzegd? i Vooreerst moet men deeze voorzegging zoo naauwkeuTig niet opvatten, of dezelve zou, met de vervulling, niet zeer ftrooken. Morgen, wordt er gezegd, zyt gy, met uwe zoonen , by my! Dit luidt immers, als of alle Sauls zoonen, in den flag, zouden fneuvelen; nu bleef egter Isbofeth, met nog twee anderen over. En dat hy wel, met eenigen zyner zoonen , fneuvelen zou , was zeer waarfchynïyk, zoo weegens hunne dapperheid, als wegens 't krygsregt dier tyden, dat zulke gevangenen niet fpaarde. Terwyl Saul nog zig zeiven ombragt, en de wanhoop, die hem zulks deedt doen, misfchien niet weinig , door de voorzegging zelve deezer vrouw , vermeerderd was. En met opzigt op zyne zoonen was 't zeer waarfchynïyk, dat zo 't oogenblik nu daar was, waarin de kroon, uit Sauls huis, zou gaan, zulks niet, zonder ■t, omkomen zyner zoonen, of althans van een gedeelte derzelven, zou volbragt worden. Het woord morgen moe;  Cap. XXVIII. 327 men! Toen vroeg hem de vrouw, wien zy 11 dan zou doen opkomen? Hy zeide; Samuel. De vrouw zag Samuel, (/>) gaf eenen luiden 12 fchreeuw, moet ook niet, in den eigenlykften zin , maar in den algemeeneren zin van welhaast, worden opgevat, of de vervulling zou er al wederom niet wel meê itrooken, ten minsten zo de aanmerking van den Heer Lilienthal (4 Deel der Bybel verkl. p. 119.) gegrond zy, wanneer hy zegt; wy konnen , uit verfcheide omftandigheeden , bef ui ten; dat de flag eerft zes of zeven dagen, na deeze verfcbyning, voorgevallen is. Eer Saul de waarzeg/Ier bezogt, hadden zig de Philistynen, te Sunem, maar de Ifraëllers te Gilboa geleegerd; ( 1 Sam. 28.) In dien tyd was David nog by Achis den koning der Philistynen ( vs.\. en 2) Het gezigt van het leeger der Philistynen maakte Saul zoo vertzaagd, dat hy, by de waarzeg/Ier, raad zogt. Toen hy van haar te tug kwam, vereenigden zig de leegers der Philistynen te Aphek; en het leeger der kinderen Ifraëls werdt naar Ain in Jifreël, verplaatst. ( Cap. 29: v. 1.) Daarop werdt David van de Philistynen weggezonden, en hy trok den volgenden dag, naar Ziklag; II.) alwaar hy den derden dag aankwamen bevondt, dat de Amalekieten de ftad verbrand hadden. (cap. 30* v. I) Ondertusfchen trokken de Philistynen op, naar Jifreël (cap. 29/ v. 11.) en daar op kwam het, tot een gevegt. De Ifraëllers vlooden, en leeden, op het gebergte Gilboa, de zwaarste neerlaag, {cap. 31.' v. 1.) Een der vlugtelingen kondigde de neerlaag en Sauls dood, ten derden dage, aan, na [dat David van het verf aan der Amalekieten te Ziklag te ruggekomen was. 2 Sam. 1: v. 1,2.) Derhalven moet men ftellen, dat er ten minften zes dagen, tusfehen de gebeurtenis te Endor en den dood van Saul, verloopen zyn. Eindelyk kunnen de woorden, (v. 15.) waarom hebt gy my , in myne rust geftoord, en my bier opgeroepen ? wel den waaren Samuel voegen ? Was het eene verftooring zyner rust, dat hy, op Gods bevel, verfcheen ? En was het de oproeping van Saul, die hem verfchynen deedt? (/>) Wyl er, in 't verhaal, niets vermeld wordt, van X 4 eeni-  gap Het EERSTE BOEK van SAMUEL, fchreeuw, en zeide, tot Saul,- waarom hebt gy tny bedroogen, gy zyt Saul? De koning ant- 13 woordde ; vrees niet , zeg my flegts wat gy ziet? (q~) zy hernam; ik zie eene godlyke geftalte, uit de aarde opflygen. Saul vroeg; hoe 14' ziet hy er uit? (qj De vrouw antwoordde; het is een oud man, die op komt, en zig wikkelt, in zyn opperkleed. Daaraan herkon Saul Samuel, boog zig, en wierp zig ter aarde neder. Samuel zeide, tor hem; waarom hebt gy 15 my eenige roverplegtigheeden, denkt de Heer Hesf, dat de waare Samuel hier onverwagts verfcheen, eer de toveres nog haafe plegtigheeden begonnen had,- dus er, by deeze geleegenheid, noch toverplegtigheeden, noch bedrog zou hebben plaats gehad. Maar ftrookt dit met den inhoud van vs. 21. en zou deeze toveres moeds genoeg gehad hebben, om op de werklyke verfchyning van eenen geeft, en dat nog wel van dien eenes waaren Propheets, ftand te houden, zoo bedaard van denzelven te fpreeken, en Sauls moed naderhand nog op te beuren? Ik twyffel of toveraars, bezweerers, of hoe men ze thans hieten mag, de verfchyning van eenen waaren geest wel ftaan zouden. Veel eer denk ik, dat de toveres, in haare kunstenaryen, te leur gefteld, en eenen Propheet van dien God ziende verfchynen, die haar bedryf zoo ftrenglyk had verboden, voor denzelven eene nog geheel andere vrees, dan voor Saul, zou hebben gevoeld, en dat de waare Samuel ook niet zpu begonnen hebben, met te zeggen, by alle uwe voorige overtreedingen , nog deeze „ toe, van u te begeeven s tot die kunstenaars en be- drjegers, die Jehova's wet verbant, en die gy zelf, uit ?, den lande, hebt willen uitroeijen ? " Ook twyffel ik, .dat de tqveres zpo pnverftoord in haar werk zou hebben fconnen voordgaan, dat noch zy, noch Saul er de 0%: fte -beftraffing over ondergaan, (f ) Hy zag derhalven nu nog niets,  Cap. XXVIII. 329 my gefioord, in myne rust en my opgeroepen? Saul antwoordde; ik ben, in grooten nood; de Philistynen doen my den oorlog aan, en God heeft my verlaaten, my niet meer antwoordende, noch door Propheeten, noch door droomen. Daarom heb ik u laaten oproepen, om u te vraagen, wat ik doen zal. Samuel zeide ; waarom vraagt gy 16 my, daar Jehova u verlaaten heeft, en uw vyand geworden is? (r~) Jehova heeft nu vervuld, het 17 geen hy, door,my gefprooken beeft; Jehova rukt het koningryk, uit uwe hand, en geeft het aan uwen mededinger David; wyl gy aan zyn bevel 18 ongehoorzaam gezveest zyt, en de wraak zynes toorns, tegen de Amalekieten, niet hebt uitgeoeffend; daarom doet hy nu, het geen thans ge* fchied. Ook zal Jehova Ifraël, met u, in de 19 handen der Philistynen geeven. Morgen zyt gy, met uwe zoonen, by my; (sj en ook het leeger Ifraëls geeft Gad , in der Philistynen hand. Toen viel Saul , zoo lang hy was, ter aarde 20 neder, vol van fchrik, wegens 'c geen Samuel zeide; . terwyl hy teevens geheel in onmagt was, daar hy, geduurende eenen dag en nagt, niet had gegeeten. (tj zoo tradt de vrouw toe, 21 zag, O) Hier, zegt de Heer Michaëlis, heb ik de gedrukte leezing gevolgd, doch ben niet zeeker, of niet deeze, en zig tot uwen wederpartyder of mededinger ( David) gewend heeft; de voorkeur verdient. Qs~) In 't ryk der dooden. (O Men begrypt ligt, dat een vorst, die, met zulke voorbodige uitzigten, ten ftryde gaat, alles verkeerdlyk jnrigten moet. Dapper en wauhoopig vegten kan hy zeeker , en dat doet Saul ook maar voorzigtige fchikkingen, krygskunde, en teegenwoordigheid van geest, kan men van X 5 hem  330 Het EERSTE BOEK van SAMUEL. zag, dat hy zeer verfchrikt was, en zeide tot hem; Uwe dienstmaagd heeft na uw bevel vervuld; met gevaar mynes leevens, ( uj heb ik gedaan 't geen gy van my verlangd hebt; laat zi dan ook myne bede, byu, gelden ; ik zal u eenige fpy ze voorzetten; eet daar van, op dat gy uwe kragten moogt wederkrygen, en den te rug •voeg kunnen afleggen. Doch Saul weigerde het. 23 en wilde niet eeten. Maar zyne bedienden en de vrouw drongen er op aan, zoo dat hy hun eindelyk gehoor gaf, van den grond opltondt, en zig aan tafel zette. De vrouw nu had een 24 gemest kalf in huis , dat zy fchielyk flagtte; vervolgens nam zy meel, kneedde het, bakte het ongezuurd, zette het Saul en zynen bedien- 25 den voor, en na dat zy gegeeten hadden, Honden zy op , en keerden nog denzelfden nagt te rug. Cap. hem niet verwagten. En even dit is een der grootfte nadeelen, uit zulke bygeloovige bedriegeryen , ontftaande; dat zy naamlyk het kwaad , het welk eerst flegts waarfchynïyk was, nu onvermydelyk maaken. En onder anderen ook daarom verdienen de geenen, die ze bedryven, in de daad zoo itreng te worden behandeld , als Mozes , in zyne wet doet. Wanneer ten minsten het volk er al te veel geloof aan geeft, om er door enkel veragten eu uitlachen iets aan te kunnen doen. Zie Mos. R. §• 253. ( u) Zie vs. p.  33i Cap. XXIX. De Philistynen willen David en zyne lieden niet toelaat en, tot den veldtogt, dus hy, naar Ziklag, te rug keert, XXIX. De Philistynen nu waren, met hunne gehee- i le leeger magt, getrokken, naar Aphek, (u) en de Ilraè'lieren hadden zig geleegerd, byde bron te Jisreël. (w) Ter evengemelde plaatfe werden 2 de Philistynen, onder aanvoering hunner hoofden, (x) naar hunne honderden en duizenden, gemonfterd, en David, met zyne lieden, kwam de (t>) Dit, zegt de Heer Michaëlis, is geene der fteeden van dien naam, welken ons anders, uit den Bybel, bekend zyn, wyl derzelver legging zig, tot deeze geleegenheid, niet fchikt; maar of eene ons onbekende ftad, in den ftam van Isfafchar, als in den welken Sunem en Jisreël ook lagen; of wel eene bron, rondom dewelke de Philistynen zig nu geleegerd hadden. De ftad Apbek, op onze kaart agter Jofua, in Isfafchars erfdeel, beflooten, fchynt zig egter, met de ligging der overige plaatfen, hier in vermeld, nog al wel te fchikken. De Heer Hezel meent, da: hier de eerfte verzameling der Philistynfche benden bedoeld wordt, welke plaats gehad had, voor dat zy, tot Sunem, doorgedrongen waren , en dus ook voor 't geval van Saul, met de toveres, te Endor. (w ~) Eene bron , die aan den voet van 't gebergte Gilboa moet ontfprongen zyn. (*) Dit, zegt de Heer Michaëlis, zyn de vyf opperhoofden der vyf Philistynfche fteeden, doch die nu, onder éénen gemeenen koning ftonden. De bevelhebbers, y. 3. vermeld, zyn 't geen wy Officiers noemen.  332 Het EERSTE BOEK van SAMUEL. de laatfle, met Achis. Maar de bevelhebbers 3 der Philistynen zeiden; waartoe hier deeze Hebreën? Achis antwoordde; kent gy David niet, den knegt van Saul, den koning Ifraëls, die nu reeds dit jaar, of liever deeze jaaren, (y ) by my, geweest Van den tyd af aan, dat hy , tot my, overging , tot op deezen dag, heb ik niets aan hem gevonden, dat argwaan kon verwekken. Maar de bevelhebbers der Philistynen 4 gingen gemeenfchaplyk, tot Achis, en zeiden tot hem; laat deezen man wederkeeren, naar de plaats, over dewelke, gy hem gefteld hebt; met ons moet hy den veldtogt niet doen, op dat hy 't niet in den zin kryge, tot den vyand, over te gaan. Want ten welken pryze zou hy, met meer zeekerheid, vergiffenis , by zynen heer, verwerven kunnen , dan ten koste der hoofden deezer mannen. Is dit niet die David, van den 5 welken zy , onder het dansfen , zongen; Saul heeft zyne duizend verflagen , en David zyne tienduizend^ Toen liet Achis David, tot hem, 6 komen en zeide; zoo waaragtig als Jehova leeft, O) gy zyt een opregt man, en uw gan- fche (y) David was nu in de daad, in het tweede jaar van zyn verblyf by Achis. Cap. 27: v. 7. (z) Men moet er niet over verwonderd zyn, zegt de Heer Michaëlis, dat Achis, by Jehova , zweert. Een heiden loochent niet, dat Jehova God zy; maar zyn heidendom beftaat daar in, dat hy hem andere Goden toevoegt, (of eigenlyk, dat hy in't algemeen veele Goden erkent.) Uit Cap. 4:5: 6: blykt zelfs, dat de Philistynen in 't byzonder Jehova niet alleen voor eene waare Godheid, maar ook voor eenen zeer magtigen God, hiel-  Cap. XXIX. 333 Jche gedrag, in 't leeger, voldoet my zeer wel. Zoo lang gy, by my, zyt geweest, heb ik geen onregt aan u befpeurt, maar de hoofden der philistynen denken zoo zvel niet , omtrent u. Qm derhalven niets te doen, dat hun misnoe- 7 gen geeve, zoo keer goedwillig naar huis. Da- 8 vid gaf aan Achis ten antwoord ; maar wat heb ik dan gedaan en wat hebt gy, geduurende den ganfehen tyd, dien ik by u geweest ben, tot op den huldigen dag toe, op my, te zeggen gevonden, dat ik nu niet meê zou trekken , en tegen de vyanden mynes Heeren , des konings, ftryden% f>) Achis hernam; ik weet 9 het, hielden ; en de omgang, met David , kan Achis, met deeze denkbeelden, nog gemeenzaamer hebben gemaakt («) Men herleeze hier, cap. 27: v. 2. (u) (v) 28: v. 1. (d) v, 2. Ce) David zig nu, op 't onverwagtst, uit de verleegenheid gered ziende, moet daar over, by hem zeiven, verheugd zyn geweest ,• maar wilde hy het vertrouwen van Achis niet verliezen, dan moest hy zig wel wagten, van deeze vreugd te toonen, maar juist zoo fpreeken, als hy nu doet. Wanneer zyn aanbod, om tegen zyn eigen volk te ftryden, eene enkele betuiging van aankleeven en trouw is, die hy wel wist, dat hem, wegens den argwaan der overige Philistynfche vorsten , tot niets verbinden zou. Of zo hy in de daad eenig middel had uitgedagt, om, by deeze geleegenheid, zyne eige zaak en die zyner party onder de Ifraëlieten, te bevorderen, zonder zyne trouw aan Achis te verbreeken, dan kon 't hem in de daad leed doen, dat hy zig nu, van deeze geleegengeid, beroofd zag. Zyn land aan de Philistynen |te helpen onderwerpen kon tog nimmer zyn oogmerk zyn, maar alleen de burgerlyke twistvraag, noopens de opvolging, welke thans de gemoederen verdeeld hieldt, in zyn voordeel te doen beflisfen; en dan te zien, hoe hy zyne dankbaarheid aan Achis, wegens  334 Het EERSTE BOEK van SAMÜEL. bet, in myne oogen hebt gy de goedheid eenes engels ; maar de hoofden der Philistynen willen u niet mede toelaat en, tot den veldtogt. Keer der- iö> halven, morgen vroeg, by't aanbreeken van den dag, met alle de onderdaanen uwes Heeren, die met u gekomen zyn, te rug. Dit deedt David iï en keerde, den volgenden morgen, met zyne lieden, naar't land der Philistynen, te rug. (b) Maar de genoote befcherming, toonen zou. De HeerN. KI. geeft eene andere vertaaling van 't flot deezes antwoords, naar de welke het dus luiden zou. Hoe bet zy ik zal niet gaan en flryden, tegen de vyanden van mynen Heer den Koning. Dit zou het grootst gedeelte van de veinzery, uit het antwoord, wegneemen; maar wy hebben reeds meermaalen gezien, dat David, hoe men zyn gedrag ook opvatte, van veinzery en list uit noodzaak of verleegenheid, niet vry te plyten is. Dit is dus eene def vlekken, in zyn character; alleenlyk moet men de vlek niet zwarter maaken, dan zy waarlyk is; en welk menfch- lyk character is yan vlekken vry? Vooral wanneer de omltandigheeden zoo loopen, dat zy de gewigtigfte belangen en fterkftc driften, te gelyk, in werking zetten en er dan nog de grootfte gevaaren by voegen. In zulke omftandigheeden moet men zelf geweest zyn , om van derzelver uitwerking regt te kunnen oordeelen. In volle ftilte en rust, aan de fchryftafel zittende, is het zoo gemaklyk een onberisplyk man te zyn ! Maar in de bedremmeling des werkzaamen leevens, valt de taak iets moeilyker. Somtyds ondertusfchen is men tog nog onberisplyk, wanneer men het niet fchynt; fomtyds ook, ik beken het, fchynt men onberisplyk, daar men 't niet is. Zoo moeilyk valt het, in veele geleegenheeden, iemands gedrag, naar waarheid, te beoordeelen, wyl er zoo veele omftandigheeden , hinderpaalen en beweegreedenen zyn, omtrent de welken men altoos, of onkundig, of in t onzeekere blyft. (£) Naar de ligging des Philistynfchen Ieegers, byA- phek,  Cap. XXIX. 335 Maar de Philistynen trokken verder voord tegen Iisreël. Cap XXX. David vindt Ziklag, door de Amalekieten, ver» brand, midsgaders de vrouwen en kinderen weggevoerd. Hy jaagt ze na, ver flaat ze, herovert den buit, en maakt er nog veel buit by. XXX. Als nu David, ten derden dage, te Ziklag, i wederkwam, hadden de Amalekieten, by eenen ftroop, tegen 't zuiden en Ziklag, de ftad ingenoomen en verbrand, de vrouwen, die er in 2 waren, midsgaders alles, groot en klein, in flaverny, weggevoerd, maar niemand dood geflagen; (c) waarna zy weer te rug getrokken wa- phek, moest hy den ftam Manasfe doortrekken, om te rug te keeren, naar 't Philistynfche land, en by deeze geleegenheid vielen hem verfcheide hoofden der duizenden, uit dien ftam, toe. 1 Chron. 12: v. 19, 20. terwyl deezen naderhand, door nog veele anderen uit Ifraël, gevolgd werden, zoo dat David zig wel ras aan 't hoofd van een talryk leeger bevondt. 1 Chron. 12: v. 21. Een klaar bewys, dat er, te deezer tyd, in de daad eene fcheuring, ten zynen voordeele, in Ifraël, plaatshad; en men dus niet weeten kan, wat hy, de leegers in teegenwoordigheid gekomen zynde, zou hebben kunnen uitvoeren, (c) Eenigen, zegt de Heer Michaëlis, die gaarne Da\vids character, in 't zwart, fchilderen, merken hier aan, dat de Amalekieten zig nu veel gemaatigder gedraagen, dan hy Cap. 27: v. 9. deedt. En dit is waar. Maar wy zelfs pleegen ook harder te handelen, wanneer wy eene  $3* Het ÉÉRSTE BOEK van SAMUEL* waren, hunnen buit medevoerende. Als Da- % vid dan, met zyne lieden, by de ftad, kwam, von- eene roovefbende ftraffen, en tog hebben die gemeenlyfc flegts geftoolen; maar des niet te min laat de overheid den dief ophangen. Terwyl vooral ook op menfehenroof het leeven ftaat, hoe zeer daar by de menfehen niet gedood, maar tot flaaven verkogt worden Ta zelfs vreemde wervers, die onze onderdaanen, tot matroozen by voorbeeld, nog niet eens fteelen, maar dezelven flegts verleiden", om in vreemden dienst te gaan, worden, in fommige landen , opgehangen. Het geen nu, teegen enkele misdaadigers , die daarby , nog onze medeburgers zyn , niet te hard is , kan , tegen vreemde roofvolken, naar't natuurlyk krygsregt, niet te hard zvn • vooral wanneer zy, feedert eeuwen lang , hunne robveryen, tegen een ieder, vriend en vyand, hebben voordgezet. Aan deezen tog zyn wy niet diezelfde gemaatisdheid en verfchooning fchuldig , waar op de burger die mede onder de bescherming onzer wetten ftaat 'misfchien nog aanfpraak maaken kan, zelfs dan wanneer h> Wel een roover, maar tog teevens een burger en onderdaan is. Als zulke roovers nu, en die 't eeuwen lang waren, treffen wy hier de Amalekieten aan. Dat zy Ziklag verbranden, wil ik niet medereekenen, onder hunne rooveryen; maar daar de Ifraëlieten en Philistynen tegen eikanderen, in oorlog zyn, neemen zy nu de geleegenheid waar, om in beider land te vallen; (v. 14. 16} en dat zy niemand dooden, gefchied niet uit gemaatigdheid, maar uit baatzugt, wyl de menfehenroover nooit zal dooden, daar hy alleen rooft, om menfehen te verkoopen. Dit laatfte weeten onze flaaven - handelaars, op de kust van Guinee, best. Alleenlyk is 't voor hen te wenfchen, dat de Neeger-volken aldaar nimmer het regt der Natuur mpgen leeren kennen, of ten minsten nimmer de magt in handen krygen, om dat regt te kunnen uitoeffenen, tegen hen. Anders twyffel ik, of de orizen, buiten hun tegenwoordig regt van den langsten deegen, Wel veel goeds, voor hunne zaak, zouden wëeten in ce brengen. Ja zelfs  Cap. XXX. 337 Vonden zy dezelve verbrand, midsgaders hun» ne vrouwen, zoonen en dogteren, weggevoerd. Zoo verhieven David en zyne lieden een luid 4 geween, tot dat zy niet meer weenen konden. Ook waren zyne beide vrouwen, Ahinoam van 5 Jifreël, en Abigail, de voormaalige vrouw van Nabal, den Karmeliet, meede weggevoerd. Daarby geraakte hy nu, in den uiterflen nood, 6 wyl in de hevigheid hunnes hartzeers , over hunne vrouwen en kinderen, het volk reeds fprak van hem te fteenigen. (d) Doch in ver- 7 trou- zelfs of zy, by eene vergelyking met de Amalekieten, wel veel winnen zouden. Ik ware tog nog liever gewaaJ penderhand weggevoerd, dan dat men mynen vader omkogt, of befchonk, om my tot (laaf te verkoopen. Van ouds her, en nog heden , zyn er verfeheldenerlei wyzen bekend geweest, en van tyd tot tyd ook eens uitgeoeffend, om handel in menfehen te dryven , en dat door handelaars van verfchillende foort, van den Ziel-verkoo- per af, tot dan dit doet hier ter zaake niet. Hoe 't zy, de Amalekieten en David waren in openbaaren oorlog, met eikanderen, en oeffenden, tegen eikanderen, elk op zyne wyze, het krygsregt dier tyden uit. En indien ook het gereegeldst krygsvolk van de allerbefchaafdfte natie in de waareld ons onze vrouwen eri kinderen kwam ontrooven, en wy zagen kans, om dat krygsvolk te verdaan, zouden wy, geloof ik, geen lang pleitgeding, over deszelf voorig gedrag , of den langen duur der aan. genoome gewoonte, houden, maar hoe eer hoe liever alles neer maaken, wat wy konden, om de onzen te verlosfen en in veiligheid te (lellen 5 en dit was Davids geval. 00 Zeekerlyk uit misnoegen, dat hy al zyn volk, naar 't leeger, meê genoomen had, en dus deeze dierbaare panden, zonder befcherming, gelaaten. 't Zy dan da? hy zulks gedaan hadde, om aan Achis genoegen te geeIX. Deel. Y ven,  333 Het EERSTE BOEK van SAMUEL trouwen op God hervatte David den moed, (e) en beval den priefter Abjathar, Achimelechs zoon , dat hy den heiligen bovenmantel te voorfchyn zou brengen, (f) Zoo bragt hy denzei- 8 ven; en David vroeg aan Jehova; zal ik deeze bende najaagen ? Zal ik ze inhaalen? Het antwoord was; jaagt ze na. Gy zult ze inhaalen, en den buit heroveren. Zoo trok David, met 9 de zes honderd mannen, die hy by hem had, voord, tot aan het dal Bezor, (g) alwaar men eeni- ven, of wel dat hy, in den kryg, tusfehen de Philistynen en Saul, iets groots bedoelende, alle zyne manfehap by bem hebben wilde. O) Men ziet hier, dat Davids Godvrugt en vertrouwen op de voorzienigheid hem, ook in de uiterfte nooden en gevaaren, nooit verlaaten. En dit is een der verheevene trekken, in zyn charaéter; want in hoopeloozer toe. Hand kan men zig wel niet bevinden; en ook dan den moed niet te verliezen, kenfehetst den grooten man. (ƒ) Abjathar had dus David, in 't leeger der Philistynen, verzeld, en dit kleed by zig gehouden. (g) Indien men, zegt de Heer Michaëlis, hier, by al. Ie de overigen, de beek Bezor vindt, komt zulks alleen daar van daan, dat, in 't Oosten, niet alleen by de Hebreen, maar ook by andere nabuurige volken, een en 't zelfde woord beek en beduidt, wyl een groot gedeelte der dalen, des winters, in de daad beeken zyn. fa deeze drooge gewesten ondertusfchen fchynt niet , van eene beek, te worden gefprooken, by de welke tog de 200 man zig eer hadden kunnen verfrisfehen, en die ook niet veele kragten vorderde, om er over te komen, maar veel eer van eene zeer breede, dorre, zandige valei, welke zy te onmagtig waren , om over te trekken, by de hitte, die daar dikwils geheel onverdraaglyk is. —1 Zeer moede zynde, konden zy anders ook wel de oevers eener belommerde beek verkiezen , cm er uitte rusten en zig te verfrisfehen.  Cap. XXX. 339 eenige manfchappen te rug liet, die er (laan bleeven; dushy, met vier honderd man, den vyand najoeg, maar twee honderd, die te moede wa- 10 ren, om over het dal te gaan, te rug liet. On- n dertusfcheu vonden zy eenen Egyptenaar, liggende op het veld, bragten hem, tot David, en na dat men hem te eeten en te drinken gegeeven had , beneevens eene fneê vygen , en 12 twee lheeden rozynen, (£) kwam hy weder by; want in drie dagen en drie nagten, CO had hy noch gegeeten, noch gedronken. Da- 13 vid nu vroeg hem, aan wien hy toebehoorde en waar hy van daan was ? Hy zeide; ik ben een Egyptenaar van geboorte, en lyfeigene eenes Amalekieten. Myn heer heeft my, nu drie dagen geleeden, hier laaten liggen, wyl ik krank was. Wy deeden eenen ftroop, in de zuidlanden 14 van de Philistynen en van Juda, als mede in 't zuid- (&) Zie de aant. op Cap. 25: vs. 1?. (O Wy zouden zeggen , zegt de Heer Michaëlis, driemaal vierentwintig uuren; doch zulk eene fpreekwyze mogt ik hier niet gebruiken, wilde ik niet een zoo oud boek vervalfchen, en tot eene bron van gefchiedenis-kennis onbruikbaar maaken. Voor de Babylonifche gevangenis, vindt men nimmer, in den ganfehen Bybel , het woord uur gebruikt, het welk eensklaps, in de fchriften van Daniël, zeer gewoon wordt. Het fchynt dus, dat de Ifraëlieten, voor dat tydftip, den dag nog niet, in uuren, verdeelden; en dit ook flegts uit het geheel en al ontbreeken van't woord, afteleider., kan den leezer aangenaam zyn; terwyl het aan 't boek zelve, tot een kostbaar en oorfpronklyk kenmerk van deszelfs hoogen ouderdom , verftrekt. Y 2  34° Het EERSTE BOEK van SAMUEL 'i zuidlyk gedeelte van Raleb , (k) en verbrandden Ziklag. David zeide; kunt gy my'15 wel, by die bende, brengen, die zulks gedaan heeft? Hy antwoordde;^, dat zal ik doen; maar zweer my eerst, dat gy my 't leeven niet beneemen, en my ook niet aan mynen voorigen Heer over keveren zult. (/) Zoo wees hy aan David den weg derwaards. De Amalekieten nu waren, op het veld, wyd 16 en zyd verftrooid, aten, dronken en dansften, zeer vergenoegd, over den ryken buit, dien zy, uit het land der Philistynen en uit Juda, hadden weg gevoerd. Maar David floeg ze, \f van den morgen, tot aan den avond , ja ook' nog tot aan den volgenden dag; (m) zoo dat niemand ontkwam, behalven vier honderd knegten , die op kemelen zaten en weg reeden. Daar by heroverde David alles, wat de Amale- 18 kieten hadden weggevoerd, ook zyne twee vrouwen; en niets, van het grootlte af, tot aan het 19 kleinfte toe, werdt vermist; geenen der zoonen, geene der dogteren, ja niets van den overigen buit, maar alles wat zy weggenoomen hadden , bragt David weer te rug. Ook be- 20 magtigde hy alle de fchaapen en runderen der Amalekieten, de welken voor't overige vee heen ge- (£) D: i: in die ftreeken, waarin de nakomelingen van Kaleb, rondom Hebron en Debir , woonden. Zie Tos. 14: en 15: v. 13 - iq. (/) Gelyk David zeeker deedt, fchoon 't hier, kortheids halven, uitgelaaten wordt. O) Hen fteeds in de vlugt vervolgende, om allei te heroveren.  Cap. XXX. 341 gedreeven werden, en daar by gezegd; dit is Davids buit. (« ) Als nu David wederkwam, by de tweehon- 21 derd mannen, die hem niet hadden kunnen volgen en hy daarom aan het dal Bezor had doen poft vatten, (0) gingen deezen hem en den volke te gemoet, en hy, beneevens 't overige volk, begroetteden hen. Maar de gierigen en sa de flegtdenkenden, onder de geenen, die den togt, met David, gedaan hadden, zeiden; wyl deezen niet mede getrokken zyn, zullen wy bun ook niets, van den buit, geeven, maar alleen, aan een ieder zyne vrouw en zyne kinderen; (p) en zoo trokken zy voord, den buit vooruit'dryvende. Maar David zeide tot hen, myne broe- 23 deren ! handelt niet aldus, met het geen God ons beeft gefchonken en ons daar by behoedt, ons de zee ge, over onze vyanden, geevende. Wie 24 kan u, in deezen , goedkeuren P Het aandeel des geenen, die mede jlrydt, en dat des geenen, die by de pakkaadje blyft , moeten gelyk zyn, beiden moeten zy famen deelen. (_q) Van dien 35 tyd («) Volgens de uitleggrs, niet als of deeze buit geheel aan David alleen toekwam, maar alleen in deezen zin, dit is de buit, die, onder Davids aanvoering, veroverd is; als een vreugdegejuich, over deszelfs waarde. ( 0 ) Zoo 't fchynt met de pakkaadje, zie vs. 24. Het vee beneevens de andere goederen, die aan deeze twee honderd mannen hadden toebehoord, en op de Amalekieten nu heroverd waren, wilden zy zig dus ook toeeigenen en hunne broederen berooven. Slegt. denkend in de daad! C#) Nam. 31: v. 27. vindt men eene andere evenreedigheid, in de deeling, waargenomen. Maar aldaar gey 2 fchie-  342 Het EERSTE BOEK van SAMUEL tyd af aan voerde hy dit regt, in Ifraël, in, het welk nog heden, onder de Ifraëlieten, plaats grypt- Toen nu David te Ziklag weder te rug ge- 26 komen was, zondt hy aan zyne vrienden, onder de oudften van Juda, (r) iets van den buit fchiedde dezelve, tusfehen die geenen, die te velde getrokken waren, en die geenen, die geheel waren t' huis gebleevên ; daar zy hier gefchieden moest, tusfehen krygslieden, die alïen mede uitgetoogen waren, maar waar van een gedeelte, (waarfchynïyk by de pakkaadje,) te rug gelaaten , een gedeelte werklyk ten ftryde gegaan was, en deezen moesten nu, naar Davids oordeel, gelyklyk deelen, om alle jaloezy en twist voortekomen. Wanneer men ook de zaak, uit een algemeen oogpunt, befchouwt, is 't even nodig, in den kryg, dat er eenigen, in de leegerplaatfe of by de pakkaadje, te rug gelaaten, of aan de eene of andere plaats, tot een corps de referte, gefield worden, als dat de overigen ten ftryde gaan. Maar indien er nu veel onderfcheid , by de deeling van den buit, gemaakt wordt, dan zal niemand te rug willen blyven, allen zullen naar den ftryd willen, en de bevelhebber zal, of misnoegen verwekken moeten, of die fchikkingen niet kunnen maaken, die hy voorzigtig en noodig agt. Voor 't overige, meent de Heer Michaëlis, uit Num. SU V< 48 — 54. te moeten befluiten , dat, by deeze deelingen, alleen van het vee gefprooken wordt; maar dat elk voor zigbehieldt, alles wat hy, aan goud, zilver &c. had kunnen magtig worden. Ook zou 't moeilyk zyn geweeft, een ieder te noodzaaken tot het deelen van eenen buit, die zoo ligt te verbergen is; het geen dan tot veel yerheelingen en twist zou hebben aanleiding gegeeven. Zie Mos: R: § 181. (r j D: i: de Voornaamften. Zoo veel de fteeden betreft, ftelt de Heer Michaëlis dezelven; met onze ftads|egenten, gelyk. De Amalekieten hadden ook, in '1 zui- £■•1 ' i *' »" ■- 3en  Cap. XXX. 343 buit, en liet hun daar by zeggen; dit is een gefchenk van Jehova's buit. (j) Aan die naamlyk 27 te Bethel, (0 aan die te Ramath, in het zuidland, (») aan die te Jatthir, o) aan die te 28 Aroe'r, o) aan die te Siphmoth, o) aan die te Esthemoa, (y) aan die te Rachal, aan die 29 in de fteeden Jerachmeëls (s) en der Kenieten, o) aan die te Horma, (b) aan die te Chor Afan, (0 aan die te Atach, (dj aan die 30 te Hebron, en aan alle de plaatfen, waar hy zig van tyd tot tyd, met zyne lieden, had opgehouden. (o _ Cap. den van Juda, geftroopt. Daarby was 't, voor David, nu het regte oogenblik, om zyne dankbaarheid aan zyne oude vrienden te betoonen , en hunne geneegenheid voor hem optewekken. (s) Een blyk dat hy, fchoon in een afgodifch land geweeken, Jehova fleeds, voor zynen God, erkende, en Jehova ook nog met hem was. De onzen vertaaien; van den buit der vyanden des Heeren. . (/) JOS. 16: V. 2. (») JOS. 15: V. 2T-32. (w) Jos' J5: v- 48- («O Waarfchynïyk eene ftad in Juda, nergens anders gemeld. O) Volgens den Heer N. KI: hetSepham, van Nura. 34: v. 10. Anders mede eene onbekende ftad, in Juda. (y) Jos. 15: v. 50. (z) 1 Sam. 27: v. 10. («) Richt. 1: v. 16. CO Jos. 15: v. 30. CO Jos- '5: v* 32' JP: v' 7' 1 Chron. 7' v- 59CO In 't Hoogd, Betel, Ramat, Jattir, Sifmot, Efchtemoa, Chor Afchan. CO Daar David zig, by zyne voorige omzwervingen, met zyne 600 man , op zoo veele plaatfen van Juda , had kunnen ophouden en vriendfchap maakenbefluit Y 4 de  344 Het EERSTE BOEK van SAMUEL Cap. XXXI. pe Ifraëlieten worden, door de Philistynen, geflagen. Saul fneuvelt, met drié zyner zoonen. Zyn lichaam wordt , door de Philistynen , aan de muur en van Bethfchean opgehangen, maar door de braave en dappere inwooners van Jabes, tveer afgenoomen, verbrand, en de beenderen begraaven. XXXI De Philistynen nu greepen de Ifraëlteten aan, i °" maar de Ifreheten vloden, voor de Philistynen en leecfen eene,zwaare nederlaag, op 't geberete Gilboa. De Philistynen hielden fterk aan ' op a Saul en op zyne zoonen. Ook 'bleeven Sauls zoonen , Jonathan , Abinadab en .Malchifua. Maar wel byzonder was de aanval, op Saul * spelen, gengt. De boog-fchutters leiden op hem aan en hy werdt, do0r dezelven, zwaa> doorwond, loen zeide hy, tot zynen waapen- 4 draager; trek uw zwaard en door/leek my, op dat deeze onbefneedenen my niet dooden, en er zig over beroemen! (f) Maar zyn waapendraager de Heer Michaëlis daaruit, dat Saul, in dien ftam, niet veel te zeggen had, ten zy alleen, wanneer hy met eenige duizerd man verzeld was. Zie Mos. R.\. *7 j>. 271. •> (ƒ) Daar hynu tog geene uitkomst zag, en den dood, die hem voorlpeld was, onvermydelyk agtte, wilde hy ten inmften met levendig, in de hand zyner vyanden, vallen. Men ziet, dat in 't midden der wanhoop , de Jrygseer hem nog na aan 't hart ligt, en dat hy, naar de denkbeelden van zynen tyd, als een dapper krygs- man,  Cap. XXXI. 345 ger weigerde zulks, want hy was zeer bevreesd, (g) Toen benam Saul zig het leeven, met zyn eigen zwaard; waarop zyn waapendraa- 5 ger, ziende dat hy dood was, zig insgelyks het leeven benam, (h) Aldus kwamen Saul, 6 zy- man, ongehoond wil fneeven. Naar de grondbeginfelea éener gezonde wysgeerce en zedeleer, wettigt zulks zyne daad niet; maar het moet tog, als een trek in zyn Character, opgemerkt worden. (g) Naar den Heer Michaëlis, niet yoor den vyand, gelyk men , uit het volgende , genoeg afneemen kan wyl hy zig zeiven doorfteekt, en van s' vyands kant, het gevaar voor hem niet grooter zou geworden zyn, door 't doorfteeken van Saul. Maar de eerbied vöor zynen Heer en 't ontzag voor de wetten weerhielden hem; als zynde het, in allen gevalle, ongeoorloofd, de hand aan den koning te flaan , ook dan wanneer die 't zelf begeeren mogt, om dat de ganfche Staat, van zyn leeven, afhangt. Poch meer hier van by 2 Sam. 1: v. 13- 16. (&) Het fchynt, zegt de Heer Michaëlis, dat naar het regt dier tyden, een waapendraager ftraf baar was, wanneer hy, zonder den koning, uit den ftryd, te rug kwam. Omtrent zulk een regt heeft men, in Engeland, waar een Admiraal, die den koning, op zee, verzelt, voor's konings leeven, moetinftaan, en zelf't leeven verbeurt , wanneer de koning, in eenen ftorm, omkomt. Waarom dan ook de Admiraal zig, van zynfchip, op dat des konings, begeeft, wanneer er een zwaare ftorm opfteekt. Dus fterf Saul, het ongelukkig flagtoffer van botgevierde argwaan en halfterrige heerfchzugt voor zyn huis. Dapperheid ftraalt, in zyn ganfche leeven , door. Gemaatigdheid, nederige gehegtheid aan zyn oud landbouwlyk beroep, yver voor zyn land en deszelfs eer, hebben wy, by den aanvang zyner regeering, in hem kunnen opmerken; en het Ryk was hem meenige zegepraal, en zelfs de eerfte grondflagen eener gedugte ktygsmagt verfchuldigd. Naar de opmerking van den Heer Hesf (G* Y 5 v. J.  34<5 Het EERSTE BOEK van SAMUEL zyne drie zoonen, zyn waapendraager en alle zy- v. |. 7. D. p. 275.) komt hy, in de gefchiedenis, byna altoos voor. als veldheer, maar is, als rigter, (mooglyk om dat hy deeze taak meest aan Samuel overliet,) met bekend. Evenwel roeide hy de waarzeggers en dooden■ bezweerders uit, en bleef, zoo veel men weet, vry van Afgodendienft. Schoon hy weigerde, zig aan Gods beflisfing, omtrent de Ryksopvolging , te gedraagen; en ook, in andere gevallen, de Godlyke beveelen zeer onvolkomen nakwam. Dus week hy geheel af, van den geest der Theocratifche ftaatsinrigting, volgens welken , ook de koning zelf God {leeds, als Ifraëls Oppervorst, moest erkennen, raadpleegen en ftiptelyk gehoorzaamen. En daarom werdt hy, ter waarfchuwing zynet opvolgers, tot een affchrikkend voorbeeld van ftraf, gefteld, en verlaaten, door dien God, dien hy eerst en by herhaaling verlaaten had. Door de aankondiging deezer ftraf ondertusfchen meer verbitterd, mismoedig en agterdogtig gemaakt, dan tot inkeer gebragt, zien wy vervolgens de natuurlyke neiging zynes characters, tot ongeduld en onbeftendigheid, den ergften zwaai neemen, en zelfs in eene zwaarmoedige krankheid ontaarden. Steeds het ergfte denkende, en niet meer zyne toevlugt neemende, tot God, gaat hy, van den eenen misftap, tot den anderen over, wordt onregtvaardig omtrent David, wreed omtrent de priesteren van Nob, agterdogtig tegen allen, misnoegd op de Voorzienigheid, die hem tog, byna tot op het laatfte toe, in zoo veele veldtogten, byftondt, keert zig eindelyk, tot die zelfde waarzegfters, die hy zoo veel mooglyk had uitgeroeid, en gaat vol fchrik en wanhoop naar den laatften ftryd , in den welken hy zig zeiven 't leeven beneemt. Affchrikkend voorbeeld voorwaar, voor al wie God verlaaten en zig aan zynen eigenen zin en driften overgeeven wil! maar byzonder affchrikkend , voor elk volgend koning in Ifraël, die 't onderdaan mogt , van den Geest der Theocratie aftewyken. Ook is , in deezen trek, het groot onderfcheid geleegen, hetwelk men, tusfehen Sauls regeering en die van David, vinden zal; ja zelfs ligt hier, de voornaame grond-  Cap. XXXI. 347 zyne lieden (O om, ten deezen dage. Als 7 nu de Ifraëlieten aan deeze zyde der vlakte en der jordaane (k) zagen, dat die van Ifraël geflagen waren, en Saul, met zyne zoonen, gefneuveld was , verlieten zy de fteeden; en de Philistynenzettedenzig, in dezelven, neer. (/) Daags grondflag van het gezegde, (i Sam. 13: v. 14.) dat God zig eenen man, naar zyn barte, gezogt had, om hem, in Sauls plaats, te flellen. En deeze aanmerking moet men nimmer uit het oog verliezen, wanneer men Davids Character, by dit gezegde, vergelyken wil. (i) Naar den Heer Hezel, alle zyne lyfwagten, welken dus, tot den laatlten man toe , hunnen koning getrouw, ter zyner befcherming, als braave lieden fneuvelden. Deeze veldflag heeft iets groots en verfchriklyks; 't laatfte noodlot van een dapper man, ten ondergang, verweezen. (£) Alles naamlyk wat, ten zuiden der vlakte Jisreël, en ten westen der Jordaane, lag. (/) Reeds te vooren, zegt de Heer Michaëlis, hebben wy, (en meermaalen) opgemerkt , dat meest alle de veldflaagen, die 't lot van Palestina beflisflen, in de groote vlakte van Jisreël, geleeverd zyn. De oorzaak, welke dezelven zoo beflisfende maakte, is ook zeer ligt te vatten. Die deezen ftryd wint, is van de ganfche vlakte meester, welke het anders bergagtig Palestina, in tweeën, deelt; gelyk dan ook hier, de Philistynen de geheele vlakte terftond inneemen. En daar by heeft men dan nog de jordaane in zyne magt, wyl gemelde vlakte zig uitftrekt, tot aan deeze rivier, by Bethfcheam, alwaar eene tweede valei begint, die drie mylen breed is, en tot aan de doode zee loopt. Bethfchean is er de fleutel van, en ook deeze plaats vindt men, vs. 10.. in der Philistynen magt. Een groot gedeelte des lands was dus nu veroverd. Hoe en wanneer de Philistynen erweer uit verdreeven werden, of hetzelve verlieten, wordt, in deeze korte ververhaalen, niet uitdruklyk gezegd. Het is dus onzeeker, of  348 Het EERSTE BOEK van SAMUEL Daags na den flagnu kwamen de Philistynen, 8 om de gefneuvelden te berooven , en vonden Saul, beneevens zyne drie zoonen, liggende, op den berg Gilboa. Zo hieuwen zy hem 't hoofd 9 af, trokken hem de waapenrufting uit, en zonden die rond, in 't ganfche land der Philiftynen, om, voor de tempelen hunner afgoden, midsgaders den ganfehen volke , by de heuchlyke tyding der zegepraal , te worden vertoond. Maar zyne waapenen hingen zy op, in den 10 tempel van Aftharoth, en zyn lyk aan de muuren van Bethfchean. Qm) Doch als de inwooners 11 van Jabes in Gilead («) vernamen, wat de Phi- of Davids goede verftandhouding, met Achis er, in eenig opzigt, toe medewerkte. Zonderling is het anders, dat mén David, te Hebron, over Juda, ziet regeeren, terwyl de Philistynen, geduurende den burgerkryg, tusfehen David en Sauls huis, zoo (lil zitten. Er moet derhalven iets hebben plaats gehad, dat in deeze gefchied verhaalen niet vermeld wordt, en hier van den (leutel geeven zou, indien 't ons' uitvoeriger bekend ware. In een kort gefchiedboek is 't ook onmooglyk, alles te verhaalen. Cap. 14: v. 47. hebben wy gezien, hoe veelen van Sauls oorlogen, flegts door 't enkel opnoemen der volken, waar meê hy (treedt, worden aangeftipt; terwyl er niets van alle de wisfelvalligheden deezer krygen vermeld wordt. («?) Ditmaal, zegt de Heer Michaëlis, ftaat er wel in 't Hebr. Bethfchan, doch daar ik er my niet aanbinde, om juist alle de letters uit te drukken, fchryve ik deezen naam nu zoo, als men 't gewoon is. Het is eene beroemde ftad aan de Jordaane, ten zuiden van 't meer Genezareth, eu niet ver van *t zelve. By de Grieken heet zy Scytbopolis; maar in de nieuwe geographie, Baifan, even gelyk, by de Arabieren. (») De weldaad, wegens welke de inwooners van Ja. bes  Cap. XXXI. 349 Philistynen aan Saul hadden gedaan, maakten zig alle de ftrydbaare mannen der ftad op, trok- l» ken den ganfehen nagt voord, namen de Jyken van Saul en zyne zoonen af, van de muuren van Bethtchean, bragten ze, naar Jabes, en verbraoddenze, (ö) maar de beenderen begroe- 13 ven zy, onder de tamarinde te Jabes, Qpj en Se van zeven dagen. bes, nu hunne heldhaftige dankbaarheid betoonen, ftaat ii, 1 r C»p. •• Over't algemeen doen de Ifraë- lieSM tig, iv ,Lj,:j ramfpoedige gebeurtenis, ondereen vry voordeelig daglicht voor. ^o) VoOÏ Smis cyd, was het verbranden der lichaamen, onder de Ifraëlieten, niet gewoon. Aan hem gefchiedde het nu, om zyn lyk, voor allen nieuwen hoon, 'te bewaaren; (even gelyk by de Romeinen, Sylla, om dezelfde reede, het eerst beval, dat men 't zyne verbranden zou.) En van nu afaan werdt het, in Ifraël, hoe langer hoe meer ingevoerd, zoo dat het, in Jefaïas tyd, in eene gewoonte , veranderd was. Na de te rugkomst, uit de Babylonifche gevangenis, hieldt het egter weder geheel op, wyl de jooden toen, onder de Persen, ftonden, en deezen geen verbranden van dooden wilden dulden. (/>) 1 Chron. X: v. 12. zegt de Heer Michaëlis, ftaat , onder den terpentynboom , een van beiden moet een feil der affchryvers zyn. De naamen deezer beide boomen hebben ook, in 't Hebr. veel gelykheid, met elkanderen; dus er geene tegenwerping, van eenig gewigt, tegen deeze Boeken, uit kan ontdaan. Hoe tog kan een fchryver verhoeden, dat er, door den tyd, fchryffouten, in zyne werken , fluipen? Zelfs in den Bybel kon dit niet voorgekomen worden, ten zy God geduurige wonderwerken wilde doen. En men haalt thans ook geene tegenwerpingen, tegen den Bybel, daaruit, dat onze letterzetters drukfouten begaan; maar waarom zouden dan fchryffouten beeteren grond, tot tegenwerping, geeven, EINDE van het eerste Boek van SAMUEL.   MIC H AËLIS nieuwe OVERZETTING ; des O. T. ; IX. Deel.    C A P. I. £J fchiedde, ten tyde wanneer de twee zoonen van is, van den waaren God, in teegenflelling van de afgor den der Heidenen, omtrent zoo als Jehova; fchoon°de afdamming en beduiding deezer twee naamen geheel en al verfchilleu 5 en ik, ten aanzien van den eerden, nog in twyffel ftaa, tusfchen twee gevoelens, welken beiden omtrent even veel reedenen, voor zig, fchynen te hebben. Zebaoth, of Heiren, beteekent, by de Hebreen, de zoogenaamde Heiren des Hemels, dat is, de Engelen en de Sterren, (zon en maan er onder begreepen.) Deezen nu werden, by de nabuurige Ooderfche volken, als afgoden vereerd; want het was flegts zelden, dat hunne afgbdery, in't vergoden van afgedorvene menfchen, bedondt; meestendeels bepaalde zig dezelve, tot de zon, maan en fierren, beneevens die verheevener weezens, die, tusfchen den hoogden God en ons, als in 't midden daan. Zelfs ging dit zoo ver , dat de afgodendienaars Zabeërs genaamd werden, (dat men dit woord meteen S, Sabeërs fpelt, komt alleen daarvan daan, dat men de Latynfche fpelling volgt, die, voor onze en de Hebreeuwfche Z, een S gebruikt.) Nu hadden de afgodendienaars deezen naamgekreegen, wyl zyhet Zaba d. i.. Heir des Hemels, vereerden. Maar neemt men Zebaoth, (voor welk woord gemeenlyk Elohe, dat is God, daat, of daar 't|overgeflaagen is, er onder verdaan moet worden,) in deeze beteekenis , dan zou Zebaoth , of Elohe Zebaoth, zoo veel zeggen als, de God, wiens fchepfelen en ondtrdaaven, die zelfde Engelen en Sterren Qson en maan er onder begreepen,) zyn, die door de Heidenen aangebecden ■werden; en dus, de, boven alle de afgoden der Heidenen , oneindig hoog verheeve God.. In deezen zin zou men het, (daar wydloopige omfchryvingen hier niet wel voegen kunnen) kortst vertaaien, door God der Goden , en dit heb ik ook werkelyk, in de Pfalmen, verkoozen. Alleen vinde ik er die zwaarigheid by, dat deeze zoo dikwils wederkomende fpreekwys, in onze taal, eener dub* belzinnigheid vatbaar zy; alsof er naamlyk, behalven den Opperden God , nog meer andere 'ooden door erkend wierden. Wel is waar de Hebreeuwfche uitdrukking heeft A a des-  io Het EERSTE BOEK van SAMUEL. be, en hem Gode opdraagen kan, zoo dat hy voor daan beftendig, by 't Heiligdom, blyve. Ei- 23 kana antwoordde; doe, zoo als gy zelfzvilt, blyf hier, totdat gy hem gefpeend hebt, Jehova vervulle flegts zyn woord! (rr) Dus bleef zy t' huis , en zoog het kind, tot den fpeenenstyd toe. Als het nu.gefpeend was, bragt zy het, naar 24 de plaatfe des Heiligdoms, met een offer van drie runderen, (s) een Efa meel, en eene kruik wyn. Dus bragt zy hem, de jonge nog zeer klein zynde, naar Gods huis, ie Silo. Zy en 25 -haar man offerden de runderen, en bragten den jongen, tot Eli, tegen wien zy zeide; Myn 2.6 Heer houde 't my ten goede , zoo waar als gy leeft, ik ben de vrouw, die hier, naast u, ftondt, en ut God hadt. Om dit kind fmeekte ik hem 27 toen, en God heeft my myne beede verleend; dus 28 wil ik hem nu, voor zyn ganfche leeven, Gode zveder leenen. Gode zy hy verleend! (t) en daarop wierp het kind zig ter aarde neder. Cap. (rr) D: i: Door de behoudenis van dit kind, vervulle God, op den duur, den zeegen, door zynen Hoogenpriester, over u uitgefprooken, toen dezelve u toevvenfchte, dar God u geeven mogt dat geen, waarom gy hem gebeden hadt. (O De Heer Michaëlis meent, dat dit getal zyne betrekking hadt , op den nu byna driejaarigen ouderdom van het kind; wyl, naar zyn gevoelen, de Hebreinnen hunne kinderen, 30 maanden, zoogden. O) Het Hebr. werkwoord, vanst welk Samuels naam afgeleid is, beteekent, naarden Heer Michaëlis, zoo wel eifchen, bidden, als verkenen; terwyl deeze dubbelzinnigheid hier aanleiding geeft, tot eene diergelyke woordeufpeeling, als men Gen. 30. aantreft. De moeders wa-  C A P. II. VS. I -II. Hanna1 s lofzang. Te rug xeize van Samuels ouders. II Hanna nu badt en zeide; i Vrolyk is myn hart, in Jehova! Door Jehova , ben ik mynen vyanden te fterk! O) Myn waren zulks, by 't noemen hunner zoons, zeer gewoon. \ Ik heb getragt deeze woordenfpeeling, in't Nederduitfch, althans gedeeltlyk, te behouden. 00 Een ieder merkt ligt, dat dit een gebed van lof en dankzegging, en zelfs zeer Poè'tifch zy; waarom men het ook gemeenlyk den Lofzang van Hanna noemt. Deszelfs onderwerp is't bedier der Voorzienigheid, waarvan wy menfchen geheellyk afhangen, en dat den laagden verhoogen , den hoogst-veiheevenen verneederen kan. De Schryver zegt ons niet, dat deeze lofzang van God ingegeeven, of prophetifch zy. Alleen zou.het tiende vaars wel eene aankondiging fchynen kunnen, van 't Ryk van David; en dan zou waarfchynlyk de geheele lofzang eene voorzegging zyn, van 't geen er gebeuren moest, zoo onder het Richterampt van Samuël, als onder de regeering van David, dien God, door Samuël, tot Koning, zou doen zalven ; dat naamlyk de te vooren zoo dikwils verdrukte lfraëlieten nu, tot hun verhaal,, zouden komen, over hunne vyanden zegepraalen , en opklimmen tot den hoogden trap van bloei. Ondertusfchen heeft deeze geheele. lofzang veel overeenkomst , met dien van Maria, Luc. I. v. 46-55. waarin, van des Mesfias Ryk, omtrent met dezelfde fpreekwyzen, gepropheteerdwordt, als hier, op Davids Ryk, worden toegepast. (y) Woordl. in 't Hebr: is myn hoorn verhoogt. Daar , de omdandigheeden 't gedoogen konden, heeft de Heer Michaëlis deeze, in onze taaien, zo vreemde en niet te wel luidende fpreekwyze omfchreeven; maar over al kon zulks  12 Het EERSTE BOEK van SAMÜEL. Myn 'mond is geopend, tegen hen; («/) Want ik verheug my, over uwe hulpe! Geen God is er, gelyk Jehova! Geen is er 2 buiten u! Geen rotsfteen is er, gelyk onze God! Spreekt niet veele trotfche woorden! (x) 3 Dat geene vermeetele reedenen , uit uwen mond, gaan! Want Jehova is een God, wien alles bekend is; 00 En zulks niet gefchieden, zonder te veel verandering in den text te brengen. De fpreekwyze is, van de osfen , ontleend , onder welken die geen de fterkfre is, die de langfte hoornen heeft Wy zeggen wel eens, in denzelfden zin, dat hy de fterkfte is, die den langften degen draagt. Deeze aanmerking moet ook, op vs. 10. worden toegepast , waar eigenlyk Haat, den hoorn zynes gezalfden ver? hoogen. (V) Daar my te vooren verwyten gefchiedden, op welken ik, in traanen, zwygen moest, heb ik nu ftof tot antwoord, ja zelfs tot beroeming. (» Hier fpreekt zy nu, volgens den Heer Michaëlis, Ifraëls vyanden aan. (31) lk wenfchte , zegt de Heer Michaëlis, dat ik hier eene beetere uitdrukking vinden kon, om de zaak duideJyker voorteitellen. Woordl: ftaat er, een God der kennis of'wetenfchap, waardoor egter niet bedoeld wordt, dat God ook de .gebeimfte boosheeden ziet, en alle de trotfche reedenen der vyanden boort, maar dat by de ganfbhe waareld overziet en regeert. Zelfs zoude ik deeze laatfte woorden gebruikt hebben, indien dezelven my niet te langwylig, voor een gedicht, waren voorgekomen; eu misfchien ook de inlasfching van zulk eene verklaaring, in den text, aan fommigen eene al te groote vryheid toe fchynen mogt. Het volgende, dat by de daaden der fchen weegt, is een beeltenis der Voorzienigheid, ook by Griekfche, Latynfche en Duitfche dichters, niet buiten ge-  C A p. II. 13 En voor hem worden de daaden der men- fchen gewogen! De boog der helden wordt flap; 4 Die , op den grond , lagen neêr geworpen, worden weer toegerust en zyn fterk; Die verzadigd waren moeten , om brood, 5 dienen, En die te vooren hongerden houden een be- ftendig feest! (2) De onvrugtbaare brengt zeven kinderen voord, Terwyl de kinderryke moeder verwelkt. Jehova doodt en maakt leevendig; 6 Hy brengt ten graave en voert er weder uit. Jehova maakt arm, ook maakt hy ryk; 7 Hy verneedert en hy verhoogf; Hy doet den armen opflaan, uit het ftof, 8 En den nooddruftigen, van den fteen des velds, waarop hy nederzat, («) Om gebruik. Het fielt de voorzienigheid voor, als lagen de daaden en lotgevallen der menfchen, voor haar, in eene weegfchaale, terwyl zy overwinning en geluk toewyst aan den geenen, ten wiens voordeele de evenaar overhelt. (Y) Weder eene afwyking van de joodfche vocaalflip. pen, naar dewelken er flaan zou; die brood genoeg hebben moeten om loon dienen, en de hongerigen houden feest, tot dat de onvrugtbaare er zeven baart. («) In de Arabifche woesteine, waar de herder of reiziger geen intrek noch dak, dan den blooten hemel, vindt, legt hy, wanneer hy zyn eeten wil kooken, drie (leenen, in een driehoek, naast eikanderen, zet er den pot op, maakt er vuur tusfehen beiden, van drooge mist of drek, en behelpt zig dus armoedig, naar de geleegenheid der plaatse. Iemand nu, van deezen laagen zeetel te doen opflaan, om hemden ftoel der eere te doön beklimmen, is zeeker de grootfle omwenteling, in zynen toeftand, te weeg  14 Het EERSTE BOEK van SAMUEU Om hem te plaatfen, naast de overheeden, Om hem te geeven den hoogen (toe!, (b) • Want de grondüagen der aarde zyn zyn eigendom , En hy is 't, die er de landen op gevestigd heeft! (c) Hy waakt, over alle de fchreeden zyner o vrienden, Maar de boozen zullen, in 't duistere omkomen; Want het is niet, door kragt, dat een man overwint! (d) Voor Jehova moeten zyne vyanden ver- 10 fchrikken , Wanneer hy, van den hemel, over hen - dondert! Jehova zal de einden der aarde richten, Zynen Koning zal hy magt geeven, En weeg brengen, die hem immer te beurt vallen kan. Zie de aanm. van onzen fchryver op Pf. 118. v. 7. CO D. i. Den floel der Overheeden, die ëen'teeken van hun ampt en waardigheid is. Letterlyk naar den grondtext, ftoel der eere. (O De Schepper en tangeer der waareld, zegt de Heer Michaëlis, is ook haar Regeerer. Van den eerden aanvang at heeft hy dezelve, naar zyn welbehaagen, ingerigt en ook nu zal al dat geene, in dezelve, gebeuren, wat zyne wil beflooten, en waartoe hy, by de eerfte inrigting, den aanleg voorbereid heeft. 00 Iemand is daarom nog niet verzeekerd van de oyerhand te behouden , dat hy fterk is, maar de zege hangt af van tyd, geleegenheid, en veele andere onvoorziene omftandigheeden, die God, de Beheerfcher dar waa* rsld, alleen kent eo belüert.  i6 Het EERTSE BOEK van SAMUEL* des Priesters bediende, met eenen drietandigen vork in de hand, ftiet in den ketel , waarin 14 men 't vleefch zoude afwasfchen , of in den fchuimketel, of m den ftulpketel , of in welk vat het anders zyn mogt; en 't geen hy dan, met de vork , vatten kon , bleef des Priesters. (/) Aldus behandelden zy alle de Ifraè'li- ten, (ƒ) Hier, zegt de Heer Michaëlis, wordt niet bedoeld, dat deel van 'toffer, het welk, naar Mozes wet, den Priesterentoekwam, want dat moest hun, naar derzelver verorde- niiig. raauw en voor het verbranden der vet Hukken, gegeven worden. Zoo dat de vet ftukken, die, op den altaar, werden verbrand, op deeze den Priester toegefcheidene ftukken, voor den altaar, moesten gebragt worden De zaakfchynt zig veel eer, op deeze wyze, te hebben toegedraagen. Maar Mozes wet moest men den Priester mede nodigen, tot den offermaaltyd. Daar 't nu zyn kon, dat hy geen tyd of lust had, om deeze noodiging aanteneemen , zondt men hem, in dien gevalle, iets van den maaltyd , als een blyk van geneegenlieid. Eerst was dit geheel vrywillig; naderhand werdt het eene gewoonte en ingevoerd gebruik, dat men niet meer verzuimen kon. (De boeren in Duitfchland zouden zeggen,- de Predikant heeft het in V boek gefehreeven.~) Ondertusfchen tog behoorde de Priester het altoos te hebben aangezien , als een blyk van geneegenheid en begeerte, dat by, fchoon afweezig, tog eenig deel aan 't oifermaal nemen mcgt. De zoonen van Eli daar en teegen maakten er eene volftrekte verplichting van,- jaa gingen zoo ver, dat zy 't vleefch nog raauw lieten afhaalen , zelfs ook met geweld, en zig daarby die ftukken toeeigenden , die hunne bedienden goedvonden uit fe kiezen. Waarfchynlyk deeden zy dit, niet zoo zeer voor hunne eige tafel, als wel om er een foort van handel mee te dryven, dus te gelyker tyd zig aan verdrukking des volks , en aan onheiligen der offeranden fchuldig maakende. Zie Mos: R: 1. Th. § 12. p. 294, 295. Men begrypt , dat hier eigen- lyk maar van de dankofFeren gefprooken wordt; en er wa-  C A P. II. ij letij wanneer die, naar Silo, kwamen; Som- ig tyds zelfs kwam des Priefters bediende, nog voor dat de vetftukken waren aangeftooken, en zeide, tot de offeraars; geeft my vleefch, voor den Hoogenpriester, om te braaden, want hy wil geen gekookt, maar raauw vleefch hebben. En zo de offeraar dan zeggen mogt; de vet ft uk- i<5 ken zullen zoo aanftonds worden aangeftooken, neem daar na wat u belieft; dan was het antwoord, geef het nu terftond, of ik zal het, met geweld, neemen! (g) Deeze overtreeding der 17 zoonen van Eli, en de fchandlyke wyze, waarop zy te werk gingen, met de offeranden Gode toegebragt, nam Jehova zeer hoog op. Samuel ondertusfchen werdt j als kind , by 18 den Godsdienst, gebruikt, en droeg den korten linnen bovenmantel; (h) Ook maakte zyne 19 moeder hem een klein opperkleed, en bragt het hem jaarlyks mede , wanneer zy, met haaren man, kwam, om 't jaarlykfch offer te brengen; en by deeze geleegenheid was Eli gewoon, El- 20 kana waren, aan den buitenften voorhof des tabernakels, zeekere vertrekken gemaakt, in de welken het volk de ftukken , die het van deeze offeranden overhieldt, kooken mogt N. KI. t d. pl. Ol) Misfchien om des te gemaklyker de beste ftukken te kunnen uitkiezen, eer alles nog, in de wafchvaten, op een gelegd was, wanneer 't meer op 't geval aankwam, wat de vork raaken mogt. > (h) Eene heilige kleeding, zegt de Heer Michaëlis t waar door de Priefters, of ten minften de bedienden des heiligdoms, onderfcheiden werden; fchoon egter ook David deeze kleeding aanhadt, by geleegenheid van eenefl plegtigen dans, terwyl hy de Arke , naar Sion, begeleid* de. 2 Sam. 6: v. 14. IX. Deel. B  ïügt is niet goed, dat ik, zoo telkens, (£) uit Godsvolk, hoorei Die tegen menfchen zondigt, dien zal God richten, maar die teegenGod $* zondigt, vnekan voor hem bidden? (I) Maar zy floegen geen agt, op de vermaaningen van hunnen Vader, want, God had beflooten, («) r hen prierterlyke en Richterlyke waardigheid, uit het oog verliezen. 8 j ^TIn 'LHc!og^ terloops. Letterlyk, naaf den Heer Michaëlis, van den voorbygangeren. Ik ben verleegeu geweest, hoe dit best in 't Neêrduitfch uit te drukken. De zin is zeeker, ik hoor dit, van alle de geeneti, die hier af en aangaan. Ondermsfchen is de Heer Michaëlis, van de Joodfche vocaalflippen, afgevveeken, naar de welken er flaat; gy doet bet volk des Heften overtreeden; naamlyk, door hetzelve een flegt voorbeeld te geeven , en den Godsdienst te doen veragten. De Heer Dathe keurt deeze afwyking zeer af CO Hier, zegt de Heer Michaëlis, vindt mett , in 't Hebr. eene woordenfpeeling, die men, in andere taaien, met wel navolgen kan, en waaruit ik befluit, dat dit ge' zegde, te dier tyd, een foort van fpreekwoord, ofzedeipreuk, was, in dewelken de ooflerlingen zeer gaarne woordenfpeelingen mengen. De zin is; wanneer iemand zynen naasten beleedigt , dan zal God richter zyn , en den fchuldigen ftraffen ; maar in zulk een geval kan de beleedigde nog, voor den beleedigcr, bidden, wanneer God ook de ftraf kwytfchelden zal. Maar wanneer iemand God zeiven beleedigt, en hem aatast, in zyne eer, wie zal het dan wagen durven, deszelfs voorbidder te worden: in dit geval kan de ftraf niet agterblyven. C»0 Volgens anderen; daarom befloot God hen te dooden. In den zin onzer vertaaling wil het zeggen , dat God hen, ter ftraffe hunner boosheid, aan hunnen eigenen verkeerden zin overliet , wyl hunne gruwelftnkken * hen zyner genade en vergeeving geheel en al onwaardig maakten; en er ook volftrekt eene voorbeeldige ftraf, en als een blyvend teeken vereifcht werdt, om hunne Ba op»  C AP. V. 3? toen zy , op den morgen van den volgenden dag, in den Tempel kwamen , was Dagon wederom, voor Jehova's Bondkist, neergevallen , liggende het' hoofd en de handen, op den drempel, als of zy er op afgehouwen waren, zoo dat alleen her vifchvormige gedeelte van Dagon overbleef. (£) Daarom treeden de Pries- 5 ters van Dagon, en alle de geenen, idie, tot Dagons tempel, ingaan , nog ten deezen dage, niet op den drempel van Dagons tempel te Asdod. (e) Ook deedt Jehova aan de lieden van Asdod 6 zyne verzwaarde hand voelen, en zy werden, met blinde getakte ambeien , gekweld. (d) Ménen, nog fterker getroffen waren, beflooten er alleen uit, dat Jehova de magtigfte, maar niet, dat hy de eeuigfle God was. (£) Dagon was een afgodsbeeld, uit de gedaante van eenen vifch, en die van eenen meufch famengefteld. Het onderfte gedeelte naamlyk vertoonde eenen vifch, en van daar had de geheele afgod den naam van Dagon, dat is vifcb, of vifcbvormig, bekomen. En 't was ook natuurlyk , dat de Philiftynen, langs de zeekusten woonende, en misfchien grootendeels van de visfchery of zeevaart betraande, zulk eenen afgod aanbaden. Maar wanneer men nu dit beeld, het hoofd en de armen, (want die moet men hier, door de handen, verdaan,) afhieuw bleef er niets over, dan de gedaante van eenen vifch, of eenig zeedier. Het eerde nedervallen van' Dagon kon, by toeval, zyn gefchied, inaar nu bleek er Jehovas hand in. (O Maar flappen of fpringeu er overheen, Zephanja 1. v. 9. Zy wilden de plaats, daar 't hoofd hunnes afgods geleegen had, niet met voeten treedeu, maar zagen die, als heilig, aan. Cd )De Heer Hezel befchryft deeze ziekte , naar C 3 den  4ó Het EERSTE BOEK van SAMUEL. wyl zy de Bondkist van Jehova nieuwsgierig hadden tene bükfemltraal, getroffen werden , ftaat niet gemeld. Het laatfte zou men daarom als waarfchynlyk kunnen aanzien, wyl wy, reeds in Mozes tyd r iets diergelyks aantroffen, Lev. 10: vs. 2. toen Aarons zoonen, op eene, teegendewet, ftrydende wyze, tot de Bondkist naderden. Ondertusfchen moet men deeze Bethferaieten, wegens de nu oudergaane ftraf, niet zoo terftond , als eeuwig verdoemd, aanzien. Het was eene zonde van onweetenheid; („ dit is tog niet beweezen , want de wet fprak klaar ; 't geen ik egter alleen met betrekking tot de tydlyke ftraf bybrenge") het was eene zonde van onweetenheid en overyling, dat zy , uit al te groote vreugde, tot de Bondkist, toetraden, ftrydig met de verordening der wet; en daar over zal God hen zeeker geene eeuwige ftraf hebben opgelegd, maar alleen, door eene lichaamlyke ftraf, de Levietifche wet in aanzien willen houden. Voor 't overige, zy, die hier, over onverdraaglyke hardigheid, klaagen, moeten nimmer agt gegeeven hebben, op 't geen vry gewooulyk, in de waareld, plaats heeft; en ook omtrent eenen fchielyken dood, zodanige begrippen voeden, als men, by eene andere geleegenheid, niet gaarne aan den dag brengen zou, om dat dezelven te veel bevreesdheid te kennen geeven. In deeze, onder Gods beftier, ftaande waareld , ziet men tog daaglyks lieden, ook zulken, die niets misdreeven hebben, fchielyk fterven ,• ja fommigen door den blikfem treffen, fchoon deeze laatften niet het honderfte deel der eerfteu uitmaaken. En is dit noch wreed, noch onregtvaardig, dan kan men 't ook geene wreedheid, of onregtvaardig. heid noemen, dat feventig menfehen, (want meer waren er wel niet ,) door eenen fchielyken dood, omkwamen, daar zy, tegen de verordening der Levietifche wet, de Bondkist, met een al te nieuwsgierig oog, van naby, befchouwden. Ja genoomen eens, er waren niet 70 maar 50,070 menfehen gedood, dan zie ik daar in nog niet meer hardighied, aan den kant van God, dan in 't omkomen van duizenden, by eénen veldflag , en 't ver-  Gap. VI. 49 het oog te verliezen. Want het is niet by 't geen vs, 15 en 16 wordt verhaald, en toen zy de Arke ontfangende, dezelve voor het eerlle zagen, van den wagen afnamen, op den fteen zettedeü , en er hunne vteugdeofferen voor toebragten, dat zy gellagen werden ; wyl by dat alles de Vorsten der Philiftynen teegenwoordig waren, en zo deezen, by dienflng, waren tegenwoordig geweest, er wel iets van den indruk, welken dezelve op hun maakte, zou vermeld zyn. Ook zou de gebeurtenis zelve dan wel zyn verhaald, voor dat er van het te rug keeren dier vorsten, naar huis, gefprooken wierde ; daar dezelve nu eerst naderhand en zelfs eenige vaarzen laater voorkomt. En eindelyk, indien er 50070 menfehen, by deeze geleegenheid omkwaamen, of zelfs maar tegenwoordig waren , werdt er ook eenigen tyd vereifcht, om zulk eene meenigte te doen famenvloeijen 3 wyl er tog geene 50 000 menfehen, in het dal van Bethfemes , aan den oogst zullen gearbeid hebben , en wel zoo naby eikanderen, dat zy allen de Arke, by deszelfs eerste aankomst , aanfchouwen konden. In welk zoo ryk bevolkt en vrugtbaar land , tog vindt men ooit 50 000 koornfnyders by een ? Ik meen derhal ven da ganfche zaak, op de volgende wyze, te moeten befchouwen. Volgens Num. 4: vs. 5 en 15. moeften Aaron en zyne zoonen de Arke, wanneer die, by eenen optogt ^ uit het Heiligdom, gehaald werdt, eerst met het voorhangfel, en dan nog met twee andere kleeden, overdekken, alvoorens dezelve, naar buiten, en dus voor't oog der Israëlieten, mogt worden gebragt. Daarna moesten de kinderen van Kohath komen , om ze te draagen , maar, zonder de Arke zelve te mogen aanraaken, op ftraffe des doods. Men ziet dus, hoe uitdruklyk en hoe fterk, het befehouwen en aanraaken der Arke , zelfs aan de Levieten verboden was, hoe veel te meer dan aan anderen; en de Levieten van Bethfemes konden, of mogten hier van niet onkundig zyn. Dit verbod nu had ongetwyffeld ten doelwit de allergrootfte eerbied , voor de Arke, dat allerheiligste onder alle de Heiligdommen Ifraëls, inteboezemen; als mogende dezelve niet dan door de allerheiligste perfooncn worden befchouwd en aangeraakt. Maar nu was dit zoo geëerbiedigd Heiligdom, IX. Deel. D door  5o Het EERSTE BOEK van SAMUEL door den vyand, veroverd en gevanglyk weggevoerd geweest, en dit moest natuurlykerwyfe de eerbied, voor 't zelve, verminderd hebben. By den vyand was deeze uitwerking , door de geleedene plaagen , reeds gefluit; maar zo dezelve zig ook onder Ifraël mogt openbaaren, moest zy daar niet minder fterk worden tegengegaan. Hoe nu gedroegen zig de Bethfemieten omtrent de Bondkist? By de eerste aankomst, zien en behandelen-zy dezelve; en dit flreedt wel, zo men wil, tegen de wet, maar was onvermydelyke noodzaak, en werdt ook niet gellraft. Dan in plaats van zoo ras deeze onvermydelyke nood» zaake ophieldt, nu ten minsten voor 't vervolgde inzettingen der wet, zoo veel zy konden, in agt te neemen, laaten zy de Arke , (zoo my de toedragt der zaake fchynt aantewyzen;) ongedekt, voor 't oog van alle nieuwsgierigen, ftaan; de meenigte vloeit van alle kanten farnen , groeit in getal fteeds aan, treedt naar de Bondkist toe, aanfchouwt, ja opent, (volgens de meeste vertaalingen,) dat zelfde Heiligdom, 't welk ook door geene Levieten aanfchouwd , of op flraffe des doods aangeraakt, mogt worden; en maaken zig dus, naar eene openbaare en bekende wet , des doods fchuldig. Maar wat zal nu 't gevolg zyn ? Zal de wet onuitgeoeffend blyven, om de overtreeders te fpaaren? Dan verliest de wet haare kragt, en de reeds wankelende eerbied , voor 't Allerheiligst gedenkftuk van den joodfchen Godsdienst, raakt geheel verlooren. Maar welke kragt, welken invloed Zal een Godsdienst, als de joodfche, die, in zeekeren zin, geheel op't uitwendige rustte, op den volke behouden, zooras de eerbied, voordat uitwendige , verlooren, en de kragt der daaromtrent vastgelteldc wetten gebrooken is ? Ter handhaving dier kragt, ter herflelling dier eerbied derhalven, werdt een openlyk, treffend, en kragtdaadig middel vereifcht. En dit werdt ook nu in 't werk gefield. Uit de, met vertreeding eener uitdruklyke wet, zoo oneerbiedig behandelde Bondkist, vaaren een of meer blikfemftraalen uit, rigten, onder de overtreeders, eene flagting aan, en door de uitoeffening deezer gedugte ftraf, wordt de kragt der wet, behouden, de eerbied voor 't allerheiligst gedenkteeken van den Godsdienst, in Ifraël, herfteld, en dus voorgekomen, dat d« verovering der Arke, tot ftraf van 's volks ver. dor.  C A P. VI. 5* feventig man vyftig duizend man. (v) Toen be- dorvenheid en wederregtlyke onderneeming, toegelaaten, van fchaadlyken invloed wierde, voor dien Godsdienst, van den welken 't welzyn en beftaan der ganfche natie afhing. Een oogmerk zeck-er gewigtig genoeg , om, zelfs door een buiten gewoon fterk middel, te worden bereikt. Wy , wier Godsdienst, even zoo veel minder dan de joodfche Godsdienst, aan uitwendigheeden hegt, als zy meer dan denzelven gefchikt is, om op den Geest te werken en in 't hart te dringen, kunnen ons niet ligt een regt denkbeeld van 't gewigt van zulke omftandigheeden maaken. Men moet zig daar toe geheel en al verplaatfen, in den tyd eu toeftand, waarin Ifraël zig toen bevondt. Hier, zegt de"Heer Michaëlis, heb ik vertaald, juist zoo als er, in de Hebreeuwfche Bybels, ftaat, zonder de minfte verandering; wyl ik denk, dat een ieder, uit de wonderlyke en onnatuurlyke ftelling zelve der \voorden, reeds ontwaaren zal, dat hier ergens eenfchryffout fchuilen moet. Ondertusfchen is het niet eigenlyk de grootte van 't getal, 't welk my , op dit vermoeden, brengt; want of er, om eene zonde van enkele onvoorzigtigheid, feeventig menfehen, dan wel 50070 fchielyk omkomen , is wel 't zelfde. Zoo 't eene niet hard is, dan is 't andere ook niet hard. En dat hier niet van de inwooners eener enkele ftad, maar eenes geheelen landfchaps gefprooken wordt, is reeds opgemerkt. Maar 't geen meer afdoet, elk Hebreëer, die zeggen wilde , dat er 50070 man waren geflagen , zou, even als wy, gezegd hebben vyftig duizend en feeventig man , en niet gelyk er ftaat, 70 man 50000 man. Ik denk dus, dat het getal 50,000 een byvoegfel der affchryveren zy; en ik zou 't zelve des te eer hebben kunnen uitlaaien, daar ,'t reeds, by Jofephus, ontbreekt. Maar ik wilde zulks niet doen, wyl het, by 't gefchreuw, door de weerflreevers van den Godsdienst, over deezeplaats, aangeheeven, partydigheid, ten voordeele van den Godsdienst, en wegfehaving eener gewigtige bedenklykheid , fchynen kon. Ik heb derhalven deeze plaats vertaald, juist zoo als ik ze, in D 9. «•  Cap, VII. 61 door de Ifraëlieten, geflagen werden. Ook trok- 11 ken de Ifraëlieten van den hoogen Berg af, vervolgden de Philistynen, en floegen ze, tot onder Bethcar. Voords nam Samuel eenen fteen, 12 richtte denzelven , tusfehen den hoogen berg en de daar tegen over liggende fpiriè der rot• fen, op, en noemde hem Eben Haëzer, (fteen der hulpe,~) want zeide hy, tot zoo ver heeft ons Jehova geholpen! (m) Door deeze neder- 13 laag werden de Philistynen zoodanig verzwakt, dat zy 't niet weer waagden , over de Israëlietifche grenzen , te trekken. Ook was Gods hand, tegen de Philistynen, zoo lang Samuel leefde. Zelfs werden de fteeden, die de Phi- 14 listynen, op Israël, veroverd hadden, hernomen , van Ekron af, tot aan Gath toe ; (n) deeze geheele grenslinie heroverden de Israëlieten , op de Philistynen. Ook hadden zy teevens, met de Amorieten, (0) vreeden. Het (w) Men meent, dat Bethcar eene rots, ten zuidwesten van Silo, was, Ên dezelfde, die hier bedoeld wordt. Dus Samuel den gedenkfteen oprigtte , te dier zeiver plaats, tot aan de welke Israël de Philistynen vervolgd had, v. 11. (») Dit doet my denken, dat Ekron en Gath, op onze kaart agter Jofu'as boek , te digt by een liggen. Op eene andere kaart , agter het Chronologifch werk van den H. Blair te vinden , liggen deeze fteeden wat verder, en voor al meer noord-en zuidwaards van eikanderen af. Ook kan de grenslinie det byzondere landftreeken, waarvan dit de Hoofdfteeden waren, hier mede onder begreepen zyn. (e) D: i: Met het overfchot der Kanaanietifche volken. Een nieuwe weldaad der Voorzienigheid, onder Samuels bellier, aan Israël beweezen.  t AP. VII. 63 naar Rama, de plaats zyner wooning, en hieldt aldaar 't gericht. Ook bouwde hy Gode, te Rama, eenen altaar, (r) C ap. vin. De Israëlieten begeercn eenen Koning. ■ , VIII. In zynen ouderdom nu Helde Samuel zyne r beide zoonen, tot Richteren, aan (V). De eerstgeboorene was Joel, de tweede Abija genaamd, 3 en vooral zou Samuels reis veel beeter voldoen aan 't oogmerk , orn den geenen, die hem kwamen raadpleegen, een gedeelte van den weg te fpaaren. By geenen der voorige Richteren hebben wy zoo veel aanhoudenden yver en zorg, in 't waarneemen van dit ampt, befpeurd. CO In de Mofaifche wet, was wel verboden, eenigen anderen altaar, dan dien des Tabernakels, te bouwen; maar op deeze kerklyke inrigting kon God uitzonderingen maEken. En voor zodanigen moet men het aanzien, wanneer Propheeten, vermoedelyk op Gods bevel, aan andere plaatfeu altaaren bouwen. Zie Mos. R. §. 188. Te deezer tyd kon misfchien te eer zulk eene uitzondering plaats hebben, daar de Arke en de Altaar des Tabernakels , reeds van elkandereu gefcheiden waren , en Gods onmiddelyke verteegenswoordiging dus niet meer zoo byzonder, by den Tabernakel, bepaald was. (s) De Heer Michaëlis meent, dat Samuel, hier door , meer deedt , dan hy regt had te doen, daar 't Richterampt hem wel, voor 't leeven, was opgedraagen, maar geenzins met het regt, om 't aan anderen, in zyne plaats, toe te vertrouwen, en wel vooral niet aan zyne zoonen , wyl zulks ten gevolge hebben kon , dat dit ampt, door den tyd, erflyk wierde Doch vermids hier, van geenen afltand, gefprooken wordt, fchynt veel eer, dat hy zyne zoonen aanftelde, tot onderregters, om hem, in zyne ampts-bediening, te helpen, dan dat hy 't hun  f54 Het EERSTE BOEK vak SAMUEL en zv hielden het gericht, te (O Beerfeba. Doch zy traden niet, in de voet- 3 flappen hunnes vaders, maar waren baatzugtig , namen gefchenken aan, en bogen het Toen kwamen alle de oudften der Israëlieten, te Rama, by een, traden, voot Samuel, 4 en zeiden; gy zyt oud, en uwe zoonen treeden hun geheel en al zoude overgedraagen hebben. -* Voords meent de Heer Michaëlis, dat men, van dit hoofdftnk af aan, niet meer Samuel zeiven , maar den voordzetter zynesgedenkfchrifts, Nathan, als fchryver van dit boek , moet aanzien. (rt Waar ik deeze flippen gezet heb, zegt de Heer Michaëlis, fchyntiets uitgelaaten , en de plaats eertyds dus eeluid te hebben; zy hielden te Betbei en te Beerfeba serkbt: Wanneer zy 't RicBter ampt, onder hen, zouden hebben verdeeld, en de een zynen zeete te Bethel , genomen, om de noordlyke , de «der te Beerfeba, om de zuidlyke ftammen, te richten. Ook zegt lofephus , dat Samuel een zyner zoonen , te Bethel, woonen deedt. Andere uitleggers evenwel, den text laaiende zoo als hy is, befluiten er alleen uit, dat Samuel, de regts-oeffening, over 't geheele volk , voor hem te zwaaf vindende, het zuidlyk gedee te des land., onder 't bellier zyner zonen ftelde , terwyl hy zelf, in middenft en noordlyk gedeelte, de zaaken waarnam. Voor t overige weeten wy niet, of het flegt gedrag zyner zoonen hem wel ooit bekend geworden zy voor dat de Israëlieten er zig , by 't eifchen van eenen Koning ove beklaagden. Daar zyn gedrag geenzins, zoo als dat van Eli, berispt wordt, fchynt hy ook met, door te veel toegeevenneid, aan hunne euveldaaden te zyn medeplichtig geworden. En na deeze cerfte aanklagte der Israëlieten , hoort men niet meer, vanzyne zoonen, fpree ken , dus zy waarfcbynlyk terftond ophielden Richters te zyn.  Cap. Vilt niet, in uwe voet flappen; ft el, over ons, eenen koning aan, die het gericht houde, gelyk zulks, by andere volken, plaats heeft, (u) Dit hun 6 zeg- («) Dit bezwaar der Israëlieten, zegt dé Heer Mi* chaëlis, was wel gegrond, maar zy fchynen daarin te verre te gaan, datzy, wegens eene zoo geringe en ligt te verhelpene oorzaak, hunne geheele (taats-iarigting willen omkeeren. Zy hadden flegts van Samuel te eifchen, dat hy zyhe zoonen niet meer, tot onder-Regters, aangefleld liet, en voords niets deedt, 't welk het Regter ampt erflyk kon maaken, en dan waren zy geholpen» Maar om dat er eens een misbruik influipt, om dat er eens een Rigter.zig, voor gefchenken, veil geeft, (daar hy tog ook vry flegt betaald werdt,) eenen geheel anderen vorm aan den ftaat te willen geeven, en het, tot dusverre vry gebleeve, gemeenebest, in eene Monarchie, veranderen , was eene groote overyling; voor al daar God zelf de Republikeinfche inrichting, voor Israël, verkooren, en zig daarby verwaardigd had, den naam v*n Koning te draagen. Wel is waar hy had hun veroorloofd (verg. Deut. 17: v. 14. en Mos. R. §. 54.) eens, wanneer 't nodig zyn zou, de regeeringsvorm te veranderen ,• maar van dit verlof moesten zy geen gebruik maaken, voor dat de misbruiken vermeenigvuldigd en de middelen van herftel ontoereikend bevonden warem Dus verre de Heer Michaëlis. Ten tyde van Gideon, (zie Richt. 8: v. 22. (b) en 23 (c) ) hebben wy 't eerst de begeerte der Ifraëlieten, naar eenen koning, befpeurd, en daarby aangeweezen, dat de ongeleegenheeden , welken hen daar toe konden aanfpooren , geenzins uit den aart hunner Theocratie, maar in teegendeel uit hunne afwykingen van dezelve, voordvloeiden. En het teegenwoordig geval dient tot een nieuw bewys deezer ftelling. In geene inrigting tog kon men beeter beveiligd zyn, tegen 't misbruik, dat de aangeftelde overheeden van hun gezag konden maaken, dan in die zelfde Theocratie, waar in alle de aangeflelde overheeden , in den eigenlykflen zin , ftedehouders waren van den Godlyken Oppervorst, tot wien de toe- IX. Deel. £ vi»gt- \  66 Het EERSTE BOEK van SAMUEL. zeggen nu, geef ons eenen koning, die het gericht houde, was zeer onaangenaam aan Samuel. Zoo badt hy , tot God, en kreeg van hem 7 dit vlugt, door raadpleeging, altoos open ftondt, en aan wiens magt, geen, zyn gezag misbruikend ftedehouder, zig kon onttrekken. Daar by was de aandelling, door Sa. muel, gedaan, en waaruit de klagten nu voordfprooten, geene inzetting der wet; maar of eige aanmaatiging, of met 's volks toeftemming, gefchied. In 't eerde geval vloeide zy geenzins, uit de fiaats - inrichting, voord, was aan dezelve niet te wyten , en gaf ook geen eigenlyk regt; in het tweede kon zy, door 't volk herroepen worden. In allen gevalle derhalven behoefde flegts het volk, of deszelfs oudflen, voor de wooning van hunnen God en Oppervorst vergaderd, onder zyne raadpleeging en dus gewapend met zyn gezag, van Samuel, te eifchen, dat hy de aanflelling zyner zoonen herriepe; en dan voor het toekomende vast te flellen , dat geen Richter ooit onder- of mede-regters zou mogen benoemen, en wel byzonder niet zyne eige zoonen , wyl reeds uit het voorbeeld van Eli gebleeken was, hoe gevaarlyk de vaderlyke toegeevenheid, in zulke gevallen, werdt. Op deeze wyze ware het misbruik, voor het tegenwoordige verholpen , en voor het toekomende voorgekomen. Nu daar en teegen verkiezen de Israëliten een middel, dat de ganfche fiaats inrichting niet alleen omkeert, maar dat teevens wel verre van hen , voor het toekomende, tegen 't gevreesde misbruik, te beveiligen, er hen in teegcndeel, veel meer dan ooit, aan blootflelt. Want tog hoe veel gemaklyker was het, aan de overheerfching van Richteren, die niet eens altoos voor 't leeven verkoozen werden, en althans geen erfregt aan hunne kinderen overdroegen , paal en perk te flellen, dan aan die van Koningen, wier geheele gedacht in eens, op den troon, gevesdigd werdt, en wier zoonen, tot hunne opvolgers gebooren , van de eerde jeugd af aan, zig in 't geval bevonden , van de magt hunnes vaders te kunnen mis bruiken? Wanneer men derhaiven de reede hier, door de Israëlieten, by gebragt, alleen in aanmerking nam, zou men  C A P. VIII. §f dit antwoord. Doe al wat het volk zegt. Met u, maar my hebben zy verworpen , en willen my niet langer, tot hunnen koning, hebben ! (uu) Zoo men zig verwonderen moeten, hoezy daarop eenen flap konden gronden, die alleen gefchikt was, om den band, van den welken zy zig ontdaan wilden , zoo veel vader te leggen en voor altoos roetehaalen! Maar het gedrag van Samuels zoonen was ook geenzins hunne eenigfte beweegreede. Niet meer doordrongen, met den waaren Geest hunner Theocratie, en hun geloof en vertrouwen op hunnen God en Oppervorst verlooren hebbende, waren zy, over hunne geheele daats -inrigting, misnoegd. Uit het 12, vs. van 't 12. Cap. deezesboeks, zullen wy zien, dat de vrees voor oorlog, met den Anv monietifchen Koning Nahas, mede eene der reedenen was, waarom zy eenen Koning begeerden ,• wyl zy dagten , onder 't Koninglyk beltier, beeter, in den oorlog, te zullen flagen ; daar zy evenwel, nog niet lang geleeden , gezien hadden , hoe hun Godlyke Oppervorst hunne krygen wist te voeren , en hen te redden , uit der vyanden hand, wanneer zy, tot hem, hunne toevlugt namen. En uit het 19. eu 20. vs. yan dit Cap. zal al verder blyken, dat zy ook eenen koning verlangden, om zig, met de volken, die hen omringden, gelyk gefield te zien. Dus dan hun groot en onderfcheidend voorregt verfmaadende, en hunner eigener vryhcid moede, wilden zy de kluisters draagen eener Monarchie, roids hun maar "daar by, even als anderen volken , de goude kroon in de oogen fchitterde. En God ziende, dat het volk nu reeds, voor deszelfs ilaats-inrigting , te verdorven was, liec hun 't zelfde lot ondergaan , als zoo veele andere Gemeenebesten, wier burgers van de oude deugd ontaard, en dus niet meer, voor 't genot der vryheid midsgaders eener Republikeinfche regeering, gefchikt , voordaan alleen, door den fcepter eenes AUeenheerfchers, kunneu in teugel gehouden worden. De Ifraëlieten nu hunne Theocratie willende yerlaaten, aan menfchlyke inrigtingen , boven Godlyke inrichtingen, de voorkeur geevende, meer op menfchlyE 2 ke,  (58 Hlt EERSTE BOEK van SAMUEL. Zon ah zy, van dien tyd af aan, dat ik ze', 8 uit Egypten , voerde, tot op deezen dag, gehandeld hebben, my verlaatende en andere Goden dienende, even zoo handelen zy> nu ook met u. Doe het geen zy begeeren. Alleenlyk maan 9 ze er nog te vooren van af, en maak hun de regt en bekend, welkende koning, dien zy over hen feilen willen, uitoefenen zal. O) Uit^ge- 10 1-p dan od Godlvke hulp betrouwende, en eenen menfcrt, ï 'P.lrvanGTehyova, tot hunnen ^ning begeerende worden met regt gezegd, niét Samuel maaGod.ver worpen te hebben. Zie voords Mos. R. § 34- en 3$. ^ (%y^«X&TSè Heer Michaëlis dat dit geene regten zyn die, uit den aart zelve der zaake voelende, aan alle Koningen toekomen, wyl er vefcheidene onder zyn, die aanonze «genwoordjge voten geenzins worden toegekend 5 terwyl ook n t alge me-nalle regten der Koningen, van eene uitdruklyke ot ^overeenkomst? met de onderdaanen afbangen yEveü ' > e"t dï SiSSt teetZ°dko£'toÏkoïen', » Maar veel eër die regten. die de Koningen der nabuuiee volken , wier voorbeeld de Ifraëlieten nu volge» wilden over dezelven uitoefenden; en wel byzonder misfchien die geenen, welkende Ammometifche Koning, «gen w?en deg ifraëlieten hunnen Koning flellen wilden, ■ °VLltSkHetl en Dathe merken hier ondertusfchen aan, dat het woord te deezer plaaife, Joor r^, vertaald, ook gedrag, bandelwyze, gewoonte kan beteeke "en/waar mede'onze Nederd._ vertaalmg overeenftenu. En in deezen zin wordt hier *f»f\mM\f^Z' van 't geen de Koning zig met de daad zou aanmaatigen  Cap. VIII. 69 heele antwoord van God bragt Samuel over aan het volk, het welk eenen koning begeerde, en zeide, tot hun; dit zyn de regten, wel- ir ken de koning, die over u zal re gier en, uitoeffenen zal. Üwe zoonen zal hy neemen, om ze te gebruiken , by zyne wagenen , of tot ruiters, ( ra ) of tot loop er s, die, voor zynen wagen, uitkopen. Anderen zal hy flellen, tot 12 over ft en en hoofdlieden, (x) over duizenden, of en niet van 't geen hy regtswegen zou mogen doen. ■ God , hoe zeer de gegrondfte reede van misnoegen, tegen Ifraël, hebbende, wilde evenwel zyn volk, op defterkfte wyze, onder'toog Iaaten brengen, dekwaade gevolgen, waaraan 2y zig , door hunnen verkeerden eifch, blootftelden, alvoorens hun dezelve wicrde toegeflaan , of zy nog tot inkeer kwaaraen; maar te vergeeffch. O) Het fchynt, zegt de Heer Michaëlis, dat het houden van wagenen en paarden, te dier tyd, in Afia, eene koninglyke pracht was; daar te vooren van eenen Richter, om hem, als ryk en vermogend te befchryven, alleen gezegd wordt, dat zyne zoonen , op ezelen, reeden. De ruiters fchynen ineede eene lyfwagt der koningen te zyn geweest, evengeiyk de loopers hunne gewoone lyfwagt uitmaakten. Wy zullen deeze laatflen ook nog onder David en de volgende koningen, doch fomtyds met verandering van benaaming aantreffen. De Heer Hezel verftaat, onder de benaamingen in dit ve. gebruikt , koetfiers , ryknegts , loopers en andere bedienden. (x) Naar onze gebruiken zou dit juist niet affchrikken, maar in teegendeel zou een vader zig verbiyden, wanneer zyn zoon, tot hopman over eene compagnie van vyftig, en nog meer wanneer hy, tot overffe over een regiment van duizend man, bevorderd wierde. Maar in deeze oude tyden, was 't hier mede geheel anders geleegen , wyl men toen nog geene bezolding trok, E 3 maar  74 Het EERSTE BOEK van SAMUEL. de dapperheid, (g) uit den ftam Benjamin, Kis genaamd ,• zynde een zoon van Abiel, des zoons Zeror, des zoons Bechorath, des zoons Aphiah, O) welke laatfte de zoon eenes Benjamin ietifchen mans was. (O Deeze Kis had 2 eenen zoon, genaamd Saul, een zoo fchoon jongeling, dat er, onder alle de Ifraëlieten, geen fchooner gevonden werdt; ook overtrof hy, in grootte, het ganfche volk, eene hoofds lengte. Kis nu, Sauls vader, zyne ezellinnen verlooren 3 hebbende, beval zynen zoon, eenen der dienftknegten meê te neemen, om de ezellinnen te gaan opzoeken. Zoo ging hy 't gebergte Ephraims 4 door, als mede het land Salifa, maar vondt ze niet. Vervolgens ging hy, in 't landfchap Sahalim, maar ook daar waren zy niet; toen weer in 't land Benjamin , doch almede zonder vrugt. Als zy nu, in 'c land van Zuph, (£) geko- 5 men ze uitvoering nog wel tien jaaren lang fleepende hieldt. Doch de meefte tydreekeningen, uit dit boek te haaien, fchyuen geheel en al onzeeker, wyl er zoo weinige tydreekenkundige opgaven in te vinden zyn. Qg~) Woordl: in 't Hebr. zegt de Heer Michaëlis, een dapper beid, dan dit valt niet, in den gefchiedkun. digeu ftyl, en daarom noodzaakten my de kluifters onzer taaie aangelegd, eene omfchryving te gebruiken, (6) In 't Hoogd. Aficb. («) D. i. zegt de Heer Michaëlis, van eenen man, wiens eigen naam de fchryver niet wilt, en ook niet meer wist te ontdekken. De Heer Hezel merkt aan, dat Abiel, Ner genaamd wordt. 1 Chron, 9: v. 39. Zeror, Zur 1 Chron. 8: v. 30. Bechorath, Jejel , 1 Chron. 9: v. 35, en 36. 8; v. 29, 30. Men weet dat het, by de Hebreen, gewoon was, onder meerdan eenen naam bekend te ftaan. (k) In 't Hoogd. Scbaliscba, Scbualim, 'lof.  Cap. IX. 79 den. (w) Zoo gingen zy op, naar de ftad, en 14 als zy omtrent tot in 't midden der ftad gekomen waren, kwam Samuel, die juist uit zyn huis trad, om naar de hoogte te gaan, hun te gemoet. God nu had, daags te vooren, tot Samuel, 15 in 't geheim, gezegd; morgen zal ik eenen 16 man, uit den ftam Benjamins, tot u, zenden, dien zult gy zalven, tot vorst, over myn volk Ifraël, en hy zal het, van de Philistynen, bevryden. Want ik heb myn volk , in genade, aangezien, en des zelfs geklagis, voor my, gekomen. (#) Zoo ras nu Samuel Saul in 't ge- 17 ZJgt (w) Zeerfpraakzaam, zegt de Heer Michaëlis, zyn deeze jongvrouwen, ook zelfs naar des fchryvers verhaal. Steeds zeggen zy, dat Saul zig haasten moet, zoo hy Samuel nog wil aantreffen; en tog vertellen zy er hem zoo veel by, dat het hem welligt Samuel kon doe» misgaan. Hunne gezegden zyn, gelyk van zelf fpreekt, door den fchryver nog verkort, en even wel draalt er de praatlust zoo fterk in door! Byna zóu inen gelooven, dat de omftandigheid, vs. 2. vermeld, mede invloed, op hunne fpraakzaamheid, gehad hebbe. ■ Nu is er wel niet veel erg in, te denken, dat deeze goede jonge dogteren van Rama, even zoo als hunne gezellinnen van onze en alle andere tyden zyn gefteld geweest ,• maar men zou tog ook kunnen zeggen , dat zy zeer waren ingenoomen, met de eer van eenen man, gelyk Samuel, in hunne ftad, te bezitten, en met de blyken van agting, hem, door hunne ftadsgenooten, beweezen. 't Is als of men , in onze dagen , in fteeden kwam , daar vorften woonen, en elk vry uitvoerig is, over alles, wat hen en hunne hofhoudingen, betreft. C * ) Schoon God, wegens 't eifchen van eenen koning, op 't volk misnoegd was, zou hy 't egter niet verlaaten, maar ook deezen koning, tot deszelfs verlosfing, doen medewerken. Voort overige, blykt, uit het ganfche be-  Cap. IX* 61 Üé. Ik ben een Benjaminiet, uit den kleinften ftam lsraëls, en myn gejl acht is het klein ft e$ onder alle de ge/lachten van Benjamin \ hoe kimt gy dan aldus, tot my, Jpreeken? Samuel on- c.2 dertusfchen bragt Saul en zynen knegt, in de eetzaal, gaf hun, (b) onder de gaften, die omtrent dertig in getal waren , de bovenfte plaatfen, en beval den kok, het ftuk te bren- 23 gen, dat hy hem bevolen had, afzonderlyk te bewaren. Zoo droeg de kok het fchouderftuk, 24 met het geen er aan zat, op, zette het, voor Saul, en zeide; dit is het nog overgebleevene, (c) neem het, vooru, en eet, want, voor u, . ,(b") Wederom een trek der oude eenvoudigheid, daar Heer en knegt niet alleen famen aan eene tafel eeten, maar ook de laatstgemelde zoo wel als zyn heer, hoven aan geplaatst wordt. (O Hieruit, zegt de HeerHezel, moet men niet beiluiten, dat het offermaal reeds ten einde ware , want dat zou ftryden, tegen 't gezegde vs. 13. maar wyl etvan t offermaal niets mogt överblyven, droeg men zorg* juift zoo veele gasten te vraagen, dat zy de fpyzen geheel en al konden opeeten. Nu bragt Samuel twee nieuwe gasten mee , op de welken men niet geteld had; en daar er derhalven meer fpyzen vereifcht werden, dan men eerfthad gereekend, liet hy zyn fchouderftuk, ('t welk hem, als by zynen altaar te Rama, de plaats van priester bekleedende, toekwam,) met het overige , gereed maaken, op dat Saul en zyn knegt, daar uit zouden worden voorzien; gelyk zy er ook rykljk hun bekomst aan krygen konden, zonder dat het deel der overige gallen, om hunnent wil, behoefde verminderd te worden. In allen gevalle weet men, dat het, onder de ouden, gebruiklyk was, iemand, wien men eer bewyzen wilde, een afzonderlyk ftuk, en wel van de grootften en beften vbortezetten. Door de eer aan Saul beweezen wilde SaMUiv-hemV als mede omIianders, Iangfaraerhand , toï Ia. D&el. F zyu«i  82 Het EERSTE BOEK van SAMUEL u, is het bewaard, daar Samuel my zeide, dat hy gasten genoodigd had. Zoo at Saul, dien dag, met Samuel. Na dat zy nu wederom, 25 van de hoogte, in de Stad, gekomen waren, tradt Samuel, in gefprek, met Saul, op het dak; (**) en den volgenden morgen, als de dag 26 aanbrak, riep Samuel Saul, die, op het dak, fliep, zeggende; ftaa op, dat ik u gaan laatel Zoo ftondt Saul op, en zy gingen beiden, hy en Samuel, de ftad uit. Als zy nu aan het 27 einde der ftad zouden afklimmen, verzogt, Samuel, dat Saul zynen'knegt wat wilde iaaten vooruitgaan, ('t welk hy deedt,) maar zelfs ftaan blyven, wanneer hy hem Gods beveelen zou bekend maaken. Cap. zyne aandaande verheffing, bereiden. Men zou 't ook zoo kunnen opvatten, dat men niet meer had klaar gemaakt, dan voor de genoodigde gasten nodig was, en er dus van 't voorhanden zynde vleefch een fchouuerftuk was overgebleeven. Cd-) In de zuidlyke landen, zegt de Heer Michaehs, zyn de daken plat, gelyk bekend is aan al wie maar eenige reisbefchryvingen van die gewesten'heeft ge eezen. Somtyds brengt de huisheer, even gelyk Samuel nu, den «•enen, met wien hy alleen wil fpreeken, op het dak, fomtyds ook, daar de hitte, in de huifen, verdikkende is, ftaapt men er op , om verfche lugt te hebben , onder den blooten hemel, doch wel ingerold , wyl t anders nadeelig worden zou. Zie voords de aant: op Jofua 2. vs 8. En even zoo flaapt Saul, in 't vervolg , op het dak daar Samuel hem komt wekken, vi 26. In fommige plaatfen kan men zelfs, over deeze aan elkander raakende platte daken, tot aan 't einde der dad, gaan, en daar eerd afklimmen, uit welke omdandigheid de gezegden, vs. 26, 27. fchynen te moeten worden verklaard.  83 Cap. X. Saul wordt, eerst in 't geheim, daarna cpenlyk, tot koning, gezalfd. De gevoelens van yt volk over hem zyn verfchillende, en in den beginne is hy, meer in naam, dan in de daad, koning. X. Toen nam Samuel eene oliekrüike, goot die, i over zyn hoofd, uit, (ume Prophetien zullen opzingen. ( o ) Dan zal de Geest Gods zig meefter 6 van u maaken. Gy zult met hen propheteeren (p ) en tot eenen anderen man worden. (?) Deeze f tee- C««) Dit fchynt eene byvoeging van onzen fchryver. ( o ) Hunne liederen , tot lof der Godheid, en dichtmaatige verhandelingen , over God en Godlyke zaaken, ppzingende, om de gemoederen, tot verheevener befpiegeling derzelven, op te leiden; want ook dit heet Propheteeren. Zie Chais en N. K. t. d. p. en Bonnet, t. a. O. . rjr 1 O) Zonder het te denken of te willen, zegt de Heer Michaëlis, zou Saul , voor eenen tyd , een Propheet worden. Eene inwendige en onweerftaanbaare aandryving, (deGrieken zouden't Enthufiasmus noemen,) zou hem bemagtigen, en hem doen fpreeken, 't geen deeze Godlyke aandryving hem ingeeven zou. Volgens anderen zou hy zig flegts voelen aangefpoord, om, met deeze mannen, Gods lof te zingen, zig, met hen, over Godlyke zaaken, te onderhouden, en onder de zelfde vetheeve aandoeningen , die hen bezielden , met deeze geleerden, als een geleerde, of ten minften als een van derzelver leerlingen, te fpreeken. (q) Men vergelyke hier onze aanteekeningen Richt. 3: v. 10. (a) 6: v. 33- ( (O Door hier mee aan den dag te leggen, dat het veragtlyk en lafhartig genoeg was, om deszelfs landsgenooten, tegen zulk eenen harden eifch, niet eens te hulp te komen; dus een Ifraè'liet het verfmaadlykfte fchepfel, onder de zon , moest zyn, 't welk zig alles getroosten moest, wyl 't zig niet dorst verdeedlgen, ten minften by zyne landsgenooten , moed noch hulp vondt. En niet alleen hier, maar ook by 't vervolg moet men deeze, uit eenen ingekankerden volkshaat, voordvloeiende bedoeling, in 't oog houden; wyl 't buiten dien onbegryplyk voorkomen zou, waarom Nahas aan die van Jabes een uit-  96 Het EERSTE BOEK van SAMUEL de Raad van Jabes verzogt een uitftel van zeven dagen, om boden te kunnen zenden, in't ganfche land Ifraëls; wanneer zy zig zouden overgeeven, (ƒ>) indien men hun niet te hulp kwam. De boden dan kwamen, (?) te Gibea, Sauls vaderftad, endeeden hunnen voordragt, voor den ganfehen volke, het welk daarop uitbrak , in een luid geween. Ondertusfchen kwam Saul, uit het veld, terwyl zyne runderen voor hem heenen gongen. (r) Zoo ver- uitftel van zeven dagen gunde, om hulp, by hunnenlandsfeeaooten , te zoeken. Het zou naamlyk geen ftnaad , Voor de overige Ifraëlieten, zyn geweest, indien hy de abefieten gedwongen Had , zig ovenegeven , .„„ rn ïoorpn. nnar deeze hulp om te zien; maar werdt het eerst, wanneer de Ifraëlieten , op zulk een dringend aanzoek, tegen de Ammonieten, in .. vciu, uw durfden verfchynen. (p ) Letterlyk ftaat er, éj Zullen tot u uitgaan, In plaats dat wy, ln zulk een geval, zeggen, de poorten openen, zegt men, in 't ooften, tot den vyand uitgaan, te weten ongewapend, ora zig, als gevangenen , overtepeeven in zyne hand. In het 10 vs. heeft de Heer Michaëlis deeze fpreekwys letterlyk vertaald , wyl de famenhang het daar fcheen te vorderen. (?) Hier uit blykt , dat hun voordel , by Nahas,aaivenoomen , en de overeenkomst, op dien voet, getroffen werdt, het'geen bier, even gelyk elders meer andere byzonderheeden , als uit den famenhang genoeg af te neeemen, onderfteld.en overgedaagen wordt. Men heeft deeze wvze van verhaalen der heilige fchryvers misfchien niet altoos genoeg in 't oog gehouden, en zig dieswegens wel eens zwaarigheeden gemaakt, die uu deeze opmerking ligt optelosfen waren. (r) Hier, zegt de Heer Michaëlis, doet Saul zig wederom zeer burgerlyk voor, zonder hofhouding en zelf zynen akker bouwende , omtrent zoo als de Ko' meuï-  Cap. XL Vernam hy, naar de oorzaak, van dit weekiaagen, en men verhaalde hem, wat de lieden van Jabes hadden gezegd. Toen Saul dit '6 hoor- imeinfche Burgermeesteren en Diastorenten tyde Wanneer overvloed en pracht nog niet waren ingevoerd. Nog opmerklyker is het misfchien, dat de boden van Jabes zig terftond, tot het volk, wenden, zonder eens den koning aftewagten. Wy hebben reeds opgemerkt, dat hy nog meer in naam , dan in de daad , koning was. Dit was ook wel te v'erwagten. Wanneer in eenig land het ftaats geitel, na eene groote omwenteling en veel burgertwist, zodanig veranderd wordt, dat de Monarchale magt het Republicainfch' bellier vervange , dan bevindt de Monarch zig, van zelve, aan 't hoofd eener magtige party, die dé andere party, met geweid, te ondergebragt hebbende, dezelve ook, met geweld, ónder houden moet ; en daar toe is 't nodig , dat een alles dwingend gezag terftond , iri handen van 5t hoofd deezer bovendryvende party, gevestigd Worde. Ook ziet men, by zulke geleegenheeden, dat de alleen heerfchendc magt terftond alles overweldigt, en eigendunklyk regeert, ja dat ook vermogen, rykdom, aanzien, pracht eh alls de eigenfehappen eener lang gevestigde Mohatchie dezelve van alle kanten, als om ftryd, worden toegevoegd; terwyl van de voorige gelykheid en vryheid wel ras geen fpoor meer te vinden is. Maar hier had noch burgertwist, noch omwenteling plaats gehad. De Israëlieten waren ali leen hunne Richters moede geworden, eh hadden, zonder teegenfprwk van iemand , by Samuel, om eenen koning, aangehouden. Doch gewoon zynde, hunne richters niet veel meer te gehoorzamen, dan zy zelfs veri-oozen, wilden zy nu, omtrent hunnen koning, even eens te werk gaan. En dit was wederom geen woiider, wyl daar geen geweldige fchok heeft plaats gehad, de oudé denkwyze en gewoonten nog lang blyven heerfchen. Dnaf by waren er nog geene vafte inkomlten, voor den koning, ingevoerd ; en Saul was, door zig zeiven, nocli IX. Dejsïs. G ryk»  98 Het EERSTE BOEK van SAMUEL. hoorde, overviel hem een Godlyke yver; (O hy nam twee runderen, hieuw ze, in ftukken, 7 en gaf deeze ftukken aan de boden, met bevel , dezelven , door 't ganfche Israëlietifche land mede te neemen, en eenen iegelyken aan- te ryk, noch aanzienlyk genoeg, om zig, door eigen vermogen, te doen gelden. Onder zulke omftandigheeden derhalven, kon de koninglyke magt zig niet anders vestigen, dan of langfamerhand, door een wys en voorzigtig bellier, of door eenige uitmunde daad en gewigtige verlosfing, den volke, door den koning, aangebragt, door welke by , even als te vooren de Richters , in gezag en aanzien komen kon. Zoo lang derhalven zulk eene geleegenheid zig niet opdeedt , kon Sauls invloed naauwlyks merkbaar worden, voor al daar Samuel zee ■ ker nog, in veele gevallen , geraadpleegd werdt. Het zonderlinge , 't welk zig, in den eerften opflag, by deeze gefchiedenis, voordoet, vloeit dus zeer natuurlyk voord, uit de omftandigheeden , waarin Israël zig toen bevondt. (s) Hier, zegt de Heer Michaëlis, heb ik, by verkorting, vertaald; letterlyk Haat er, overviel hem de Geeft, ( aandring) Gods, en zyn toorn ontbrandde zeer. —Uit onze aant. (q ) op 't 6 vs. van^t voorige Cap. kan men genoeg afneemen, hoe men deeze uitdrukking opvatten moet. Het gevaar, waarin zig die van Jabes bevonden, het wreed ongelyk hun bedreigd, en de hoonende befchimping ganrch Ifraël daar door aangedaan, bragten nu alle de vermogens van Saul's ziel in beweeging. Op dit oogenblik voelde hy zig koning, en geroepen, om't gedreigde onheil af te weeren, enden aangedaanen fmaad uit te wisfchen ; terwyl de Godlyke invloed hem, in dit voorneemen, fterkte, zynen moed verhief, en hein deedt voelen, dat hy zig, in de uitvoering, op den Godlyken bylland, verhaten kon. Gelukkig zo hy 't oog fteeds op God gevestigd houdende zig geheel en al hadde overgegeeven aan deezen invloed, die hem zoo dikwils aangeboden, ja aanvanklyk gefchon. ken werdt! Maar, zoo't fchynt, was Saul van een onbe. ften.  Cap. XL $ te zeggen; even "zoo zal men doen aan de runderen van al wie Saul en Samuel (7) niet ten ftryde volgt! f» Door Godlyke befchikkin* nu werdt het ganfche volk bevreesd, (v) en trok, zonder uitzondering, (w) te velde. En 8 11 y ftendig eharaéier. By zyne verkiezing hebben wy zyne kleinmoedigheid opgemerkt; nu daar en tegen handelt hv als een held, en wy zullen meermaalen zulke ongelykheeden by hem aantreffen. ""ëeiyisnee- (O Wederom een bewys van den invloed, dien Samuel, op het volk en op de ftaatszaaken . behield " he zy dan als de Ricl.terlyke waardigheid nog, ï zee' keropztgt, bekleedende, het zy dan als Propheet. :<•"> Dlt' zeSE de Heer Michaëlis, is «ntrent zodamg eene werving, als die, welke , by de Romeinen "vgeMTd Werdt'" w™<^ nlamlyl,by en fchielyk opkomend gevaar, alle de ingezeeteLn te waa- lC?wJe\-aatt^Td trouw zweere" moeiten. AS gefchiedde hier den eed niet, by de Godheid , maar wal geheel van eenen burgerlyken aart. Want de beneevens het famengezwooren gedeelte des vofe dfe' gen alleenlyk den geenen, die niet mee wil gaa, dat zyne runderen even zoo zullen in Hukken gehomven wor den, als de nu rond gezondenen in ftukken gehouwen™. X'uit ïeHel T dG 0osterfdle> heeldfpraakige wyz vïu difrtydén. ' °°k naar de'«wheid iJtVZHeZ' door,deeze bedreiging. God toonde nu met de daad, dat hy met Saul was , zie Cap. io- v In . 7A f,00' de «Cchlkking zyner voorzienigheid en zynen Godlyken invloed, het volk, naar Sauls ftem JukkenendeeendtrrV°ISenS °°k ^ onde'"S wel ge' (w) Anders, ah een eenig man; dat is, met de vo'. koomenfte eendragt, en zoo eensgezind , als waren zv a en maar, met éénen geest, bezield,- in voegen er van alle kanten, zoo veelen opkwamen, als men, by zulk eene geleegenheid, maar eenigzins verwagten ion. G 3  100 Het EERSTE BOEK van SAMUEL. hy monterde het volk te Befek, ( x ) en van de Ifraëlieten waren er, 300,000, van Juoa 00 000 fy) Ook beval hy den boden van 9 Tabes, "naar huis, te gaan, en den inwooneren .'der ftad te boodfchappen , dat zy des anderen daags, (z) wanneer de zon beginnen zou heet te fchynen, (O hulp zouden erlangen. De bo- riS Omtrent de ligging deezer ftad is men 't niet ee£ verg R cht. 1: v. 4. (e) De monftering, by dezelve gehouden , maakt het gevoelen van den Heer Mkhaëlif waarfchynlyk, als volgens't welke Bezek met II re van Tabes lag, fchoon nog aan deeze zyde der jord ne Anders mo'et men onderftellen, dat Saul deeze Sier meer ten zuiden overtrok, en kort voor den overmnr het volk monlterde. , b( X Men begrypt, dat hier niet de juist naauwkeunge iaar veel eer de naast bykomende, ronde getallen Wf:)n SS""; des anderendaags van de aankomst der boden te Gibea , maar daags na de monstering des vo ks Want fchoon, naar de toenmaalige inrigting van t krv£ weezen , wanneer elk ten ftryde optrok, en z.g «Kp-ndc, er weinig tyd nodig ware, om een talrv Sr by een te brengen, wyl alles in een oogenhiik van alle kanten, famenvloeide , werden er egter ten m den eenïge dagen', tot het rondzenden der boden en " opkomen des volks, vereifcht. Het vorige 7 vs. fchynt Wederom een bewys te geeven, hoe veele m.ndere o>nIndigheeden er, in deeze korte verhaa en overgeik«n zyn, wyl by de oproeping des volks de verzame plaats niet beftemdt wordt, dat tog zeeker zal ayn ge- fthS D i tegen 'den middag ; eene fpreekwyze , uit welke men zien kan, hoe weinig men nog, in t aanwy zen "Ir tydverdeelingen van den dag, gevorderd wa. Sft de omftandigheeden van Sauls optogt en aanval blyk., dat de Ammonieten, by hunne woeste dapperbe d nog weinig krygskunde bezaten ; wyl Saul hun , met een  Gap. XII. io5 gediend hebben , redt ons , uit onzer vyanden magt, en wy zullen u dienen! Zoo zondt Je- 11 hova Jerubaal, en Barak (n) enjephta, en Samuel', en redde u, van alle zyden, uit uwer vyanden hand, zoo dat gy het land, in rust en zeekerheid, beiuoondet. (o) Maar toen gy 12, zaagt, dat Nahas, de koning der Ammonieten, u den kryg wilde aandoen , zeidet gy, neen! eenen koning wülen wy hebben! (p) daar tog 13 («) Hier, zegt de Heer Michaëlis, volg ik eene andere leezing. Naar den gedrukten text ftaat er Bedan, maar wy kennen geenen richter, of verlosfer van deezen naam. . Andere uitleggers meenen , dat Bedan hier geleezen wordt, voor Ben Dan , en Simfon aanduiden moet , als dewelke eene afltammeling was van Dan; gelyk men hier dan ook, by den Chaldeeuwfchen vertaaler, Gideon en Simfon vermeld vindt. De feventigen en de Syriër noemen Barak, en de iaatfle voegt er Debora by, en noemt Simfon, in plaats van Samuel. Verg. Dathe. t. d. p. De Heer Hezel meent, dat Bedan een bynaam van Barak zy, en dat men deezen Richter hier vooral plaatsen moet, wyl er even te vooren gefproqken wordt, van Sifera, dien hy beltreedt. O) In Samuels tyd, zie Cap. 7: v. 14. . QO Dit vaars, zegt de Heer Michaëlis, ontdekt ons iets, waarvan de gefchiedfchryver zelf te vooren geene melding gemaakt had ; de nadere aanleiding naamlyk, welke de Ifraëlieten, tot het begeeren, van eenen koning , bewoog. De famenhang der zaake fchynt deeze te zyn; de Ifraëlieten hadden wel verfcheide bezwaaren, tegen de zoonen van Samuel, maar 't natuurlyk gevolg hier van zou flegts geweest zyn , dat zy van Samuel hadden gevorderd, deezen zynen zoonen niet langer de plaats van Onder-Richters telaaten bekleeden ; maar, of zelf het geheele ampt waarteneemen , of ten minften andere Onder-Richters aanteftellen. Maar nu eifchten zy meer, wilden het ftaats beftier veranderd , en in plaats G 5 van  io6 Het EERSTE BOEK van SAMUEL. jehova uw koning was. Hier is tiu de koning, J dien van den llichter, eenen koning aangefteld hebben , die, met meer magt en aanzien, zou zyn bekleed ,\en daar toe gaf Nahas aanleiding. Deeze, gelyk uit de yorige gebeurtenis blykt, wreede en woefte barbaar zal dapper geweest zyn en zyn volk , door 't uitoefenen eener flrenge krygstugt, voor eenen tyd, gedugt gemaakt hebben. Misfchien had hy reeds, over andere kleine nabuurige (lammen, gezeegepraald , 't welk hem den moedwil kan hebben ingeboezemd, van aan die van Jabes zulk een hard beding voortefchryven, als Cap. iv. vs. s. vermeld (laat; terwyl hy 't Ifraëlietisch volk , met de uiterfte veragting, aanzag. Men wist nu , dat hy eenen veldtogt, tegen de Ifraëlieten , in den zin had, en deezen dagten , dat een Richter, of een Propheet, tegen zulk eenen vyand , minder befland zou zyn, dan een Koning, die onbepaalder heerfchende, ook met geweld, elk burger, tot den krygsdienst, dwingen, en daarby , in 't veld, willekeurig gebieden kon. En in de daad, by een volk , dat lafhartig geworden is en de liefde tot het Vaderland verlooren heeft, kan zulk eene onbepaalde raagt nodig worden , offchoon zy, op den duur, zelfs wederom tot een groot nadeel verftrekken konne; en hoe zeer het anders ook waar blyve, dat de enkele goede wil van een volk , het welk zig , ter verdeediging des Vaderlands, van harten vereenigd, meer kan uitvoeren, dan al het dwingende geweld der koninglyke magt. Want door moed, en eer, en vryheidsliefde, ten llryde te worden aangedreeven, is tog wel iets meer, dan, door den corporaals-(lok, of eenen werktuiglyken aandrang, naar 't flagveld, te worden gevoerd. Ondertusfchen kwam er, in dit geval, ook ongeloof, tegen God, by. Want God , die de Ifraëlieten zoo dikwils, en wel met weinige manfchap, had verlost, kon ze ook nu nog zeer ligt befchermen, tegen ^enen wilden barbaar, die flegts van éénen armen volkllam koning was, en (gelyk uit zyne verkeerde gerustheid bleek,) inaar weinig van den kryg verftondt.  Cap. XII. i0?r dien gy verhoren en geeifcht hebt ; (q) God heeft u eenen koning gegeeven. Indien gy nu 14 Jehova zult vreezen, en dienen, en zyne'beveelen gehoorzaamen , en niet wederfpannig tegen hem zyn, maar hem, uwen God, navolgen, gy zoo wel als uw koning; ■— (V) Doch zo gy 15 Jehova niet gehoorzaamt, maar tegen hem weerfpannig zyt, zo zal de hand Gods, tegen u en uwen koning, zyn. (s) Middelerwyl treedt nu 16 toe, en ziet het groot e en onverwagte, 't welk Jehova, voor uwe 00gen, doen zal. thans is 17 het (O Men ziet, dat hier minder op Sauls perfoon, dan op de koninglyke waardigheid in 't gemeen , gedoeld wordt. (r) Ik heb vertaalt, zegt de Heer Michaëlis, zoo als het, in den Hebr. text, gedrukt fraat,, en ter plaatfe waar ik een ftreepje gezet heb , moet men invoegen; dan ts alles wel. Egter geloof ik , dat men hier ééne kleine ftreek van eenen enkelen letter veranderen moet wanneer dit vs. dus luiden zou ; indien gy nu Jehova zult vreezen, dienen, zyne heveelen gehoorzaamen, en met, tegen hem, weerfpannig zyn, dan zal hei u en uwen kontng wel gaan, die, na Jehova, koning , over u,is. Terwyl dit laaide, die, na Jehova f koning, over 11, ts, een zeer fcherp verivyt behelst; wyl het tog een ongerymd beftaan is, aan God eenen opvolger, m t ryk, te geeven , of zyn opvolger te zyn. De onzen vertaaien dit laatfte, zoo zult gy , agter den Heere, uwen God, zyn; d. i. agter zyne befcherming, als agter een fchild, veilig woonen. De Heeren Hezel en Dathe zyn 't, met het vermoeden van onzen fchrvver, eens. 1 (O Hier heeft de Heer' Michaëlis eene andere leezing aangenomen; naar de gedrukte Haat er, tegen u en uwe vaderen; naar eene derde leezing, tegen u, gelyk zy, tegen uwe vaderen, geweest is.  Cap. XII. 109 merkt gy lieden dan, en erkent daaraan, boe kwalyk gy gedaan hebt, daar gy eenen koning eifchtet. (?0 Toen badt Samuel, tot Jeho- 18 va , en ten zei ven dage gaf Jehova donder, reegen en hagel, zoo dat het volk, in groote vreeze, geraakte, voor God en voor Samuel, en tot Samuel zeide; bidt, tot Jehova, uwen 19 God, (v) dat bet onweer ons niet verflaa, (w~) daar zvy, by alle onze zonden, nog deeze gevoegd hebben, van eenen koning te elfeben ! Samuel 20 antwoordde; vrees niet, (x) al dit kwaad hebt gy wel gedaan , maar voeg er flegts nog dit met by, dat gy, van Jehova, uwen God, zoudt («) God, wien alles, wat, in den loop der eeuwen, voorvallen moet, van eeuwigheid, bekend is, had wel aan Abraham voorzegd, dat er koningen uit hem zouden voordfpruiten, en in Mozes wet eenige inzettingen gevoegd, die onderftelden dat er eens een koning zyn zou,- maar dit was alleen eene uitwerking van zyne voorkennis, en den (lervelingen verborgen raadsbefluit, geenzins een bevel, om zulks te doen , vooral niet om het te doen , zonder noodzaak , buiten zyne toeliemming, ja tegen zynen afmaanenden raad. Ongerymd beftaan in de daad , daar God hen zelf aanraadt, hunne vryheid te behouden, evenwel te volharden in 't befluit, van dezelve , met de kluisters der alleenheerfching, te verwisfelen! O) Verg. Cap. 7: vs. 5. (e) Verfchrikt, door de blyken van Gods toorn, en de bewustheid hunner meenigvuldige afvallen tot afgodery, durven zy Jehova hunnen God niet noemen, maar noemen hem den God van Samuel, als die Jehova's getrouwe aanbidder gebleeven was, de plaats van zynen Propheet vervulde , en nu bleek, zyn gunsteling te zyn. (w) Dat wy niet, door den blikfem, getroffen worden, gelyk die van Bethfemes, Cap. 6: v. 19. Qx) Uit Samuels antwoord fchynt men te moeten be- flui-  Cap. XIII. 119 in 't land van Gad en Gilead. Saul hielde 7 nog wel ftand, te Gilgal, maar alle de geenen, die by hem waren , lidderden. (0) Samuel nu 8 had beloofd, ten zevenden dage, aldaar te zullen komen. Ook wagtte Saul dien dag af, maalais Samuel niec kwam, en 'c volk be- 9 gon oorfpronklyke, aan, wyl Hebreen eigenlyk die geenen beteekent, die over eene rivier trekken, en deeze lieden dus nu, door vrees , regt aan hunnen naam beantwoordden. (0) In de algemeene verflagenheid toont Saul nog wel den meeden moed; jammer maar dat dezelve niet , met meer toevlugtneeming tot , en vertrouwen op den God Israels, verzeld ging. O) Uit het geheele beloop der gefchiedenis zelve, midsgaders uit enkele aanduidingen, hier en daar, in dit kort verhaal, verfpreid, is blykbaar genoeg, (gelyk in eene volgende aanteekening nog nader zal worden bevestigd ,) dat Samuel, in allen deezen, niet uit zig zeiven, maar op Godlyk bevel, handelde; en dat God, by deeze geleegenheid, zyn volk en deszelfs koning, op de proeve wilde flellen, of zy, na de omwenteling in hun ftaatsbeftier, Samuels vermaningen en de uitreddingen hun voor heen verleend indagtig, nog hunnen God aankleeven, op hem vertrouwen, en van hem alleen hunne hulp verwagten zonden; dan wel of zy nu, hoe langer hoe verder, van hunnen God afwykende , zig aan ongeloof en mistrouwen zonden overgeeven, alleen op menïchlyke maatreegelen deunen, en zig door hunne eige overleggingen bellieren laaten. Zoo't fchynt, was dit nu, na Sauls bevestigingen Samuels gehoudene redevoering, het eerst, dat zy zig, in merklyk gevaar, bevonden, en dus was het ook de eerde en bekwaamde geleegenheid, om te beproeven, of zy, onder hunnen koning, hunnen God zouden blyven aanhangen, dan of zy de grondbeginfelen en geest hunner Theocratie nu geheel. verzaakende, zig voortaan, als een enkel menfchlyk koningryk, zouden befchouwen. En het was met dit oogmerk, dat Samuel, zeeker op beH 4 vel  lao Het EERSTE BOEK van SAMUEL gon te verloopen, beval hy, dat men brandofferen en gastmaalofferen zou toebrengen, en oflerde het brandoffer, (q} Doch naauwlyks was 10 het brandoffer voleindigd , toen Samuel aankwam. ( r ) Zo ging Saul hem terftond te gemoet, vel van God, zyne komst te Gilgal, op den zevenden dag, beftemd had, en op dien geltelden dag nog eerst laat aankwam, om de bepaalde offerande te doen; na dewelke God zyn volk zou hebben verlost, indien het de geeifchte proef var gehoorzaamheid en vertrouwen gegeeven had. Doeh in welken aanzien ook het volk nu in gebreeke bleef, door op Samuels toeven , te verloopen. Deeze proeve was derhalven van 't alleruiterlte gewigt en moest, in geval van gehoorzaamheid, door eenige voortreflyke belooning, maar in geval van ongehoorzaamheid, door eenige zwaare ftraf, de volgende koningen en 't volk, in de afhanklykheid van Jehova, bevestigen; ten welken einde dan ook Saul hun nu, tot een waarfchuwend teeken, gefield werdt. Daarby was het volftrekt noodzaaklyk, zo de Theocratie, onder de koninglyke regeering, nog eenigen invloed zou behouden, dat het gezag der propheeten, in 't geen zy, van Gods wege, den koning of den volke kwamen aanzeggen , gehandhaafd wierde, en ook zelfs de koningen het niet waagen durfden, daar van aftegaan ; wyl anders het gewoone middel, waardoor God zynen wil bekend maakte, kragiloos werdt. Men moet altoos het volk Ifraëls befchouwen, als eenen Staat op zig zeiven, en die, naar geheel andere grondbeginfelen, dan alle andere Staaten, beltierd werdt. (?) 't zelf, hetwelk dan eene tweede overtree. ding was, hetzy, door de priesteren, die hy, by hem, hebben mogt. (?) Het brandoffer, zegt de Heer Michaëlis, werdt, voor de gaftmaalofferen, toegebragt; dus Samuel nog te midden onder, of liever by 't begin van de plegtigheedeu des offers, aankwam, en derhalven niet zoo veel te Jaat. Hy had beloofd eerst op den zevenden dag daar f? ;?yn, maar wyl hy, op dien dag, niet vroeg genoeg kwam,  Cap. XIII. 121 moer, om hem te ontfangen; maar Samuel zei- T i de, kwam, wagtte Saul den avond niet af, maar offerde ter- ftond. ~ Daar hem dit ondertusfchen zoo kwalyk wordt afgenomen, en meenig leezer zou kunnen denken, dat de groore nood , waarin hy zig bevondt, hem genoeg verontfchuldigenkon, moet ik van deeze zaak, iets meer zeggen. Samuel naamlyk had niet bloot uit zig zeiven beloofd, op den befteinden dag , in 't leeger te zyn maar uit vs. 13. blykt, dat hy als propheet en in Gods naam bevoolen had, het offer niet toe te brengen, voor dat by gekomen ware. By dit offer zou hy , zoo 't lchynt, andermaal zulk een, der Godlyke verhooring, In voorraad zeeker gebed doen , als dat geen, 't welk eap. 7. vermeld ftaat. Het was dus ongeloof aan God, wanneer Saul, uit vrees en wyl hy 't volk verloopen zag, deezen tyd niet afwagtte. („ Maar zonder den voorfpraak en tusfchenkomenden Middelaar, zie cap. 7. vs. 15. (e) tot Gods troon, wildenaderen, en op zyne eige voorbede, die gunst verwerven , die God, alleen op Samuels voorbede,- verleenen wilde".) Onze koningen, vervolgt de Heer Michaëlis, richten zig wel m t veld niet , naar propheeten, om dat zy er geenen hebben, maar onze flaaten zyn ook zeer veiichillende , van den Ifraëlietifchen ftaat , als die eene Ineocratie was, onder Gods onmiddelyk opzigt, ftondt, en zelfs in ftaatszaaken buitengewoone hulp en Godlyke antwoorden, door middeKvan propheeten, te wagten had. — De nood was dringende zal men zeggen , en dus verdient Saul verfchooning. Maar in welk opzigt dan was de nood zoo dringende? Het kwam hier tog met aan, op eene verdeediging, tegen den vyand, wanneer die hem aanviel; want zulks bleef altoos geoorloofd. Ook niet daarop, of Saul zelf den aanval wagen zou ; want daartoe moest hem, by zyn verfmeltend, fidderend legertje, weinig lust overfchieten. Maar alleen op het toebrengen van een offer. En wanneer 't geval van ü?„ daar waa ton SauIimmers nog „ ZQnder VQor_ afgaand offer ftryden, gelyk de Ifraëlieten, beiden onder tlichteren en Koningen, zoo dikwils hebbeu gedaan. Een H 5 offer  ï 22 Het EERSTE BOEK van SAMÜEL pflfer nu aan God toe te brengen, tegen Gods bevel, is niet alleen zoude, maar eene zeer dwaaze zonde. (Het is als of men iemands gunst, door eene beleediging, winnen wilde.) Of om het met iets te vergelyken, het welk, in onzen tyd , uit bygeloof, zou kunnen gefchieden; het is als of een veldheer, voor den vyand bevreesd en zyn volk ziende verloopen, hun fchielyk het heilig Avondmaal liet toedienen; maar by gebrek van wyn, tegen de inftelli'ng aan, water daar toe gebruikte. Het geen Saul deedt, was een famenvoegfel van uit vrees ontftaand ongeloof aan God, en van bygeloof, waar door hy dagt, den vyand niet te kunnen of te mogen betlryden, voor dat hy geofferd had; al ware het ook , dat dit offeren, tegen Gods uitdruklyk bevel , aanliep. In 't vervolg zullen wy zien, dat eene zeekere zwartgallige vreesagtigheid, die hem, in zynen ouderdom , overviel en met de jaaren toenam, deezen vorst, van eenen goeden koning, tot eenen dwingland, maakte. Eene aanmerking, die, in de zedekunde, van gewigt kan zyn. Dus verre de Heer Michaëlis. Nu denke men met, dat wy, ter opheldering deezer gebeurtenis, te veel onderftellingen bybrengen. Men dooiieeze het geheele verhaal, en men zal zien, dat het, ter verkorting, vol uitlaatingen is, die men , voor een groot gedeelte althans, uit de in 't vervolg voorkomende aanduidingen, kan en moet aanvullen. Voor eerst wordt er niet gezegd, wat Saul bewoog , tot het uitkiezen en verdeelen der drie duizend man. In 't 2. vs. vat hy zelf post, te Michmas. In '14. vs. is hy reeds te Gilgal, zonder dat er gemeld worde, hoe en wanneer hy zynen voorigen post verlaaten hebbe. In't 8. vs. ziet men, dat Samuel beloofd had, te Gilgal te zullen komen, zonder dat er gemeld worde, hoe, en wanneer, en met welke byzonderheeden zulks was gefchied. (Dat de aflpraak Cap. 10: v. 8. te vinden, hier toe zou betreklyk zyn, is te minder waarfchynïyk, daar er feedert dien tyd reeds eene andere byeenkomst, te Gilgal, gehouden was, cap. ïï: v. 15.) In 't 9. vs. word van brandofferen en dankofferen gefprooken, en in 't u. vs. durft Saul niet tfryden, zonder alvoorens het offer te hebben toegebragt; offchoon uit de voorige gefchiedenisfen geeuzhis blyke, i" ' dat  Cap. XIII. 123 .de, tot hem; wat hét gy gedaan? (j) Saul antwoordde; ik zag, dat "het volk, van my, verliep, en gy, ten bejlemden dage, nog niet daar zvaart; dat zulks, by de Ifraëlieten, een gewoon vereifchte was. Hoe kwam hier ook reeds een dankoffer te pas ? Moest dat niet eerft, na de overwinning, toegebragt worden? Of wel na de daadlyke verhooring van 't gebed, door eenen propheet, zoo als Samuel, aangekondigd; ten welken einde deeze dan ook de toebereidfelen, tot zulk een offer, zal bevoolen hebben, om naamlyk te worden toegebragt, na dat de toezegging der Godlyke hulp en de bevestiging van Saul in zyn ryk vs. 13. zouden voorafgegaan zyn. Er moet dus , by deeze geleegenheid , eenig byzonder bevel of affpraak hebben plaats gehad, waar door het toebrengen van deeze anders ongewoone offeranden bepaald en bevoolen werdt. In 't 13. vs. wordt ook uitdruklyk gezegd, dat Saul anders gehandeld had, dan Jehova hem bevoolen had, dus er noodwendig, met betrekking tot deeze handeling, eenig bevel van God moet gegeeven zyn, fchoon 't zelve niet vermeld llaa. In 't 16. vs. is Saul, met Jonathan, te Gibea, geleegerd, zonder dat er gezegd worde, of Jonathan, die reeds vs. 2. aldaar geleegerd was, dien post fteeds hebbe ingehouden, dan wel of hy, met Saul, te Gilgal, zy geweest. Gelyk even weinig wordt vermeld, wat Saul moed gaf, om, na 't verloopen van 't grootst gedeelte des volks en t zoo zeer ontmoedigend antwoord van Samuel, wederom voorwaards te rukken en zoo veel nader by de Philistynen post te vatten. Waarfchynïyk heeft Samuel, die ook zelf vs. 15. naar Gibea, en niet naar zyn gewoon verblyfteRama, gaat, hem daartoe aangemoedigd, of misfchien zelfs bevel gegeeven. Zeeker althans is het, dat men zig, van deeze gebeurtenis, geen volleedig denkbeeld kan maaken, zoo men niet zeer veel, 't zy by gisfmg, 't zy by afleiding, uit het weinige, dat hier opgeteekend ftaat, aanvulle. (s) Daar Samuel nu reeds de plechtigheeden van 't pffer ontwaar werdt»  124 Het EERSTE BOEK van SAMUEL waart; (t) zoo vreesde ik, dat de Philistynen 12 my, te Gilgal, mogt en aantasten , eer ik nog God , om zyne gunst , gebeden had ; daarom waagde ik het, de offerande te doen. Samuel 13 antwoordde; gy hebt u bezondigd, daar gy anders gehandeld hebt, dan Jehova, uw God, u bevoolen had. Thans zou Jehova uwe regeering, ' over Ifraël, voor eeuwig, hebben bevestigd; («) maar nu zal dezelve van geen duur zyn. Want 14 God heeft zig eenen anderen uitgekoozen, die hem behaagt; ( v ) en dien zal hy feilen, tot een (?) Samuel kwam nog ten beftemden dage, wyl hy Saul, met het offer, beezigvondt; maar flegts eenige uuren laater, dan Saul hem verwagt had. In de andere vertaalingen volgt hier, en de Philistynen, te Micbmas, vergaderd waren. De Heer Michaëlis flaat dit over, zonder te zeggen waarom. Het toont ondertusfchen , dat Saul zelf de Philistynen aanzag, niet als reeds in daadlyken aantogt zynde , maar in tegendeel, als nog fteeds op hunnen voorigen post geleegerd; en dus behoefde hy des te minder haast te maaken. («) Tew: in uw huis. Hier uit blykt, het geen wy, in eene voorige aanteekening^ te kennen gaven , dat dit omtrent zoo veel als een proefgebod was, van welks naarkoming of overtreeding, Sauls bevestiging of verwerping , zoo veel zyne koninglyke waardigheid betrof, afhangen zou. Sommigen maaken hier wel eene zwarigheid , hoe Sauls ryk zoo duurzaam zou hebben kunnen zyn, indfen hy ook al eens deeze proef hadde doorgeftaan, daar 't koningryk tog reeds federt lang aan Juda's ftam beloofd was ? Maar by 't opwerpen van zulke zwaarigheeden , fchynt men Gods voorkennis te veel uit het oog te verliezen. Hy beloofde het ryk aan Juda, om dat hy wist, dat Saul niet voldoen zou aan de voorwaarde, die het ryk, in Benjamins ftam, zou gevestigd hebben. (i>) Anders, naar zyn hart, d. i. wiens character en ge  Cap. XIII. 125 een Heerfcher, over zyn volk, wyl gy zyne beveelen niet agtervolgd hebt. Daarna vertrok 15 Samuel, van Gilgal, naar Gibea, in't land Benjamins. Maar Saul monllerde het volk, het welk hy nog by hem had, omtrent 600 man. Saul en Jonathan nu, met hunne by hebbende 16 manfchap, waren' geleegerd, te Gibea , in 't land Benjamins , maar de Philistynen, te Michmas. (w) Zoo zonden deezen drie ftroopende 17 benden uit, om 't land te verwoesten, (x) De eene wendde zig, tegen Ophra, in't land Sual; de tweede tegen Bethoron; en de derde, naar 18 den berg, die deszelfs uitzigt, in het dal Zeboim, naar de woefteine, heeft, (y) Te dier 19 tyd nu waren er geene fmits, in Ifraël; en dit was eene kunftgreep der Philistynen , op dat de gedrag, beeter dan't uwe, beantwoorden zullen aan't geen God, van eenen irraè'lietifchen koning, eifcht. (w) Dus, volgens onze kaart, omtrent zes ofzevei. uuren van elkander. O) Hieruit blykt, dat het gezegde Cap. 7: vs. 13. niet zoo moet worden opgevat , als of de Philistynen zig nooit weer, binnen de Israëlietifche grenzen, zouden gewaagd hebben, maar alleen dat zy het toen voor eerst niet weer waagden. O) Zy zogten Saul, door 't verwoesten van't land, tot eenen veldflag, te dwingen, wyl de leegerplaats der Ifraëlieten te fterk zal zyn geweest, om ze in dezelve, met voordeel, te kunnen, aantasten. Ophra lag, in Benjamin, naar den kant van die ftreek in Ephraim , die men 't land Sual noemde, naar de Shakals , die er in meenigte moeten te vinden zyn geweest. Bethoron lag, in Ephraim zelve, en Zeboim wordt, door fommigen, in de woesteine van Jericho , geplaatst ,• terwyl anderen egter meenen, dat hier de Benjaminietifche ftad Zeboim bedoeld wordt. Zie Chais en Hezel, t. d. p.  ia6 Het EERSTE BOEK van SAMUEL de Hebreen buiten ftaat zouden zyn, om wapenen te kunnen vervaardigen , ( z ) Zelfs 20 moes- (2) Men Ziet hier uit, dat hoe zeef de overwinning, onder Samuel behaald, het land wel, voor de geduurige Invallen en flrooperyen der Philistynen beveiligd had, de onderwerping aan dezelven egter niet geheel was opgehouden ; zoo zelfs dat zy, om de Ifraëlieten, in deezen ftaat van afhanglykheid , te houden , hun 't genot des vreedes niet anders toe ftonden, dan onder beding, dat er, in't ganfche land, geene fmits zouden mogen zyn, in ftaat, om eenig wapentuig te vervaardigen. En dit middel was van des te zeekerer uitflag, daar men, volgens de krygsinrlgtingen van dien tyd , geenen voorraad van wapenen, tot gemeen gebruik, oplei, maar elk, in deezen, voor zig zeiven, zorgen moest. Terwyl de Ifraëlieten al van ouds zeer weinig zorg hadden gedraagen, om zig van wapenen te voorzien 5 gelyk uit de vorige gefchiedenisfen, onder Samgaren Debora, gebleeken is. Dus de waapenlooze ftaat, waarin wy ze hier, na eend langduurige dienstbaarheid, onder de Philistynen, aantreffen, ons geenzins verwonderen moet. En wat de geenen betreft, die nu evenwel, by Saul en Jonathan, bleeven, deezen zullen, omtrent zoo als Samgars volk, zyn gewaapend geweest; zie Richt. 3: v. 31. (z) Met de twee volgende vaarzen ondertusfchen was ik zeer verleegen. In plaats defzelven zet de fleer ivlichaëlis, in zynen text, alleen de volgende woorden, doch met kleiner letter gedrukt; dus hadden de Ifraëlieten verder niets, waarmee zy zig zerweeren kónden, dan 'tgeeii zy, hy den akkerbouw en vcettigt, gebruikten. En daar by maakt hy de volgende aanmerking „ Dit vaars, zoo „ als het thans, in den Hebreuwfchen text, luidt, ver„ ftaa ik in de daad niet. Het kan zyn , dat zulks alleen te wyten zy aan onkunde van de naamen der werktal* „ gen, die men te dier tyd, tot den akkerbouw en j, verdere huishouding des velds, gebruikte; maar mis„ fchicii ook zyn er feilen, in 't afchrift, ingefloopen. „ Ten minften ftemt hier de eene vertaaler niet, met deii anderen, overeen. Ik heb dus maar alleen iets alge- ,-, meefis*  ïS8 Het EERSTE BOEK van SAMUEL Als het nu tot den ftryd komen zou, had nie- 22 mand, onder 't ganfche volk, dat, by Saul en lonathan, was, een zwaard, of eene lpies; alleen werden er nog, voor Saul en voor zynen zoon Jonathan, gevonden. De Phihsty-23 den- men kon er ook de punten der vorken en osfeup ikkeï wanneer die ftomp geworden of een weinig omeeboogen waren, wel eenigzins meè regten en fpitfen, STz'oö ras de 'fneede of punt, tot eenen zeekeren trap .0inr„m „.aren kon t niet meer baaten, maar men moest z?g To e nen fmit, en dus tot de Philistynen, wendm Sf woorden aan te zetten heb ik in mynen tevt' tusfehen twee haakjens, gezet, om dat dezelven, n dègewoone nederduitfche vertaaling, met ftaar..fchoon 7, er baarblyklyk onderfteld worden j want waar toekan IL^yknM houweelen &c. hebben, anders dan om er de chaaren uit te vylen, en de fneede, of te ta¬ ftellen zoo veel die zig, door vylen , hertellen laat, en dit'is't zelfde als ze aan te zetten ? Indien de werkfuiekunde van dien tyd ons beter bekend ware , zou mèn van dit alles ook volleediger denkbeeld eu uitleg kun- n%egFranfchen vertaaien deeze vaarzen, op volgende wy2e Daarom trok ganfeh Ifraël af, naar de Phthstynen elk\m zw ploegmes, zyn konter, zyne byle en zyn hu- „an hunne kouters, aan '™™^rtelandW ^SSkSSSm. <-choon&zy de werktuigen eemg%landers fchikken, en van zeisfen gewag maaken. De F ge fc en daar en tegen femme, in, met onze ven a. 5«* n„ neer Dathe zegt; ., daarom moesten de urac iemand zyn kouter, of houweel, of byl, ot ipa " wUdelaatenfcherpeu. Derhalven vvaren toen de fpaden " houweelen, drietanden, vurken en bylen ftomp, en de „ prikkels moesten worden ingezet.  144 Het EERSTE BOEK van SAMUEL. voor Ifraël, heeft teweeg gebragt ? Dat zy verrel Zoo waar als God leeft, geen hair zal hem befchadigd -worden, want, naast God, hebben wy deezen dag aan hem te danken! Aldus bevrydden zy Jonathan van den dood. (o) Daar na trok Saul terug, zonder de Phihsty- 46 nen verder te vervolgen; en ook deezen Keerden weder, naar hun land. Saul nu bevestig- 47 de zig meer en meer, op den troon, O) en voerde kryg, aan alle zyden, met zyne vyanden, de Moabieten, de Ammonieten, de Edo- mie- CO Het fchynt, dat het, indeezen, meest aankwam, op de keuze, hoe deeze eed verbreeking geftraft zou worden: door den dood van den onfchuldigen overtreeder, om 'daar door de hinderpaal, die 't voltooijeu der behaalde overwinning belettede , uit den weg te ruimen; of wel door 't niet vervolgen der zege, wyl t nu bleek, dat God; onder de plaatshebbende omftandigheeden, zyne hulp daar toe niet leenen zou. En van deeze beiden kiest het volk liever de zege te laaten vaaren, dan den geenen op te offeren, door wiens toedoen, deeze zeege veroorzaakt was. Edelmoedig zeeker en billyk van 't volk gedagt; fchoon de eed, welken zy, tegen dien van Saul, doen, op zig zeiven ligtvaardig en onbetaamlyk zy; vermids nu noodwendig een van beiden onvervuld blyven, en dus gefchonden worden, moest. Over t geheel roonen Saul en 't volk zig, in allen deezen, van een zeer gemengd charafter, in 't welke veel goeds zig, by veel kwaads, en vooral by iets ruws en onvoorzigtigs voegt; dus de zedekundige befchouwer hier ftofs genoeg, tot nadenken, vinde. (/O Men ziet hier uit, dat Sauls verwerping, Cap. ■ jV v. 14. maaralleen daarop zag, dat het ryk, in' zyn huis, niet zou bevestigd worden. Hy zelf daarenteegen bleef nog, onder den byftand der voorzienigheid, voorfpoedig, zoo dat, in dien opzigte, God nog, met hem, was verg. Cap. 10: v. 7. (s) en hem gebruikte om, zoo  Cap. XIV. H5 mieten de koningen van Nefibis ft) en de Philistvnen. Werwaars hy zig heenen wendde, overal be- haal- zen^JlnV V°>re,!de VS- bl*ki> de eerste «rondte, gen töt den bloei des Kraëlietifchen Ryks te leggen. De SJE/?^^1"-1 laatst gedee!te va"dit 4id eigen yke gelclnedems van Saul te willen beflniten mee een algemeen en zeer kort verflag, zoo van zyne verde re regeling als van zyn huisgezin; waarna by, meïïneer £Sfd?& verhaa,f"/al' den "rygme^Übe! necvens de daarop gevolgde verkiezing van David; de ooizaak en uitwerkingen van den argwaan, door Saul £ gen David, opgevat; en ten laatften 't ongelukkig uitein. vut SbSl-T' 3,8 200 Veele by^nderf ftuïïen ui Sauls gefchiedenis, afgezonderd, om ter inleiding verft,-ekkee,rët,8er gefchiedeilis van davids regeering, te g:S-tahaerbvammen' ffL > 7 Iny zy eenen gr°oten buit van vee mids- fenTet1e;t vteeke" ""T de" Eup,lraat> of " ' ™ A,sg \? Vee Weide' in dezelven, veroverden Ifraëil ifSn den,gr°nd 'eidde"« t0< de uitbreiding des' io- q 'f nyb "J1 dien kant' 1 Chron. 5: v. o, io 18-24. Onze fchryver flaat dit over, wvl Saul zoo t fchynt, dien kryg niet in perfoon byVoonde ii' de overjordaanfche ftammen denzelven, voor efce re'eke wef'aXtn'1" 0nd™s™en kan deez'e overwin£?ÏÏ£ wel aanleiding gegeeven hebben, tot de krveen met de komngen van Nezibis, alhier vermeld 2el r' a tl ans DavidfreeLe.Veel inV'°ed ' °pde gebeurtenisfen, o de Seite g88 fo Vj)°rgevallen- Zfe Mos. R. ,'ih.S. 23 feite 8d, 89. 2. Ausgabe. s \,HebU Zegt de Heer Michaëlis, ftaat hier NefibL ' o i;"0gr t" hUidiSe" dage' de »aal» is der ftad men nu T°ndertusfchen wilde ik dezelve liever zoo noe- vi lë's tart* Z Af* '''fdJS' Men Vindt ze> «■ banden ? 7 van i\i ff' °nder den 59 g^ad van lengte en IX Vg ^°orderbreeKe' zy «P «»n den voet van ?  Cap. XIV. j4? jöngrêe Michal. Zyne gemalin was Ahinoam, *« dogter van Ahimaaz. Zyn krygsoverfte was Abiner, (j) een zoon van Ner, broeder van Sauls vader. Want Kis, Sauls vader > en Ner, *i de vader van Abiner, waren beiden zoonen (n van Abiel. Ondertusfchen werdt de w, met *a de Philistynen , zoo lang Saul leefde , vverig voordgezet; en wanneer Saul, onder de Ifraëlieten, eenen dapperen, kloeken man aantrof, nam hy dien aan onder de krygslieden, die hy by hem had. (») * Cap, ien^vff6? 2Ï" febrUikt W°rdt ' ajs 0Vetal e,ders mL ^A * Junathaa wel de eer(le ™» va" Saul, Sanlmni eerftgebooreoe zyner kinderen geweest; en Mul moet, voor hem, eene dogter gehad hebben, dieMerab Heette, en ouder was dan Jonathan. Maar ia dien gévalle Kan zy bezwaarlyk ter bruid gegeeven zyn aan David, die twaalf jaaren jonger, dan Jonathan, was. Ik merk dit hieraan, wegens de verdagte plaatfen, in 't 17. en 18. Cap: die ik met kleiner letter zal Iaaten drukken; wel bv- zonder wegens Cap. 18: v. i7-i9 Ondertusfchen worden hier niet alle Sauls kinderen opgenoemd , wyl Isbozeth niet vermeld wordt, In 't Hoogd: worden eenige naamen anders gefpeld tew. Iifchwi, Makhtfebua , Achtnoam, Achimaaz GrV. (O In 't vervolg der gefchiedenis wordt hy Abner genaamd. Misfchien werdt zyn naam dus verkort; ondertusfchen berust de geheele verfcheidenheid van uitfpraak, op de joodfche vocaalltippen. Wyl 't eene kleinigheid is, en men eens aan den naam Abner gewoon is, zullen wy hem, in t vervolg, dus noemen. (O Eigenlyk, was een zoon; ik heb het dus omfchreeven, zegt de Heer Michaëlis, fchoon ik teevens vermoede, dat er hier, in den Hebr. text, een fchryfraut zy Irlgefloopen. 3 (.«) Das Ieihy den eerften grondflag, tot die krygs«agt, die, onder David, het Ryk, door zoo veele overK 2 wi».  148 Het EERSTE BOEK van SAMUEL Cap. XV. Sauls veldtogt, tegen de Amalekieten ; hy behaalt de overwinning, maar uit begeerte, naar den buit, behandelt hy de zaak anders, dan God bem bevoolen had. Deswegens komt Samuel hem Gods ongenade aankondigen, met aanzegging, dat God nu eenen anderen koning zou verkiezen. XV. Samuel nu Iprak, tot Saul; My heeft God 1 gezonden, om u, tot koning, te zalven, over zyn vólk Ifraël; hoor dan ook nu, naar den last, dien ik u, van Gods wegen , op te draagen hebbe. Zoo fpreekt Jehova Zebaoth! Ik heb nu 2 wederom, voor myn aandenken, gebragt , het geen de Amalekieten aan de Ifraëlieten, by derzelver uittogt, uit Egypten , hebben gedaan, toen zy onderweegs op hen loerden, (v) Trek 3 nu winningen, beveiligd en uitgebreid heeft. Het Ryk was hem derhalven veel verfchuldigd, en in fommige opzig. ten fchynt Saul zyn bellier wyslyk te hebben ingericht. Ware hy. zoo als 't eenen Ifraëlietifchen vorst betaamde, met den geest der Theocratifche inrigting, doordrongen geweest, en had hy meer onderwerping en vertrouwen aan dien God betoont, die hém, uit geringen Hand, genoomen en aan 't hoofd zyns volks geplaatst had , dan zouden zyn roem volkomen en zyn geluk beveiligd geweest zyn. (ï>) Zie Ex. 17: v. 8 -14. de Voorr. voor dat Boek pag. 92 en 94 en Deut. 25: v. 17 (v) Men moet zig hier wel herinneren, zoo het geen aldaar, weegens de Amalekieten, als 't geen, op andere plaatfen, wegens de Kanaaniaten en derzelver uitrocijing, gezegd is. Door hun, be-  Cap. XV. 149 nu op , tegen de Amalekieten , en verflaa dezelven, als my, ten doode , geheiligd, (w) Laat niets in 't leeven ; noch man , noch vrouw; noch kind, noch zuigeling; (x) noch run- boven anderen uitfreekend, (legt gedrag, hadden zig deeze volken, tot een byzonder voorwerp van Gods toorn gefield, en daardoor, feederc lang, ten afTchrikking van anderen, de uitroeijing verdient. Dat de voorzienigheid dezelve zoo lang uitftelde, was derhalven een blyk van fpaarende langinoedigheid, verg- Gen. 15: v. 16. (fa) En dat zy nu de maat van de overtreedingen der Amalekieten mede wo\ geworden was, de Ifraëlieten, ter uitvoering van t voor lang gevelde vonnis, uitkoos , was des te gevoeglyker, daar Amalek niet alleen oudstyds Ifraël had aangetast, maar ook feedert, van tyd tot tvd zo met geduurig, en byzonder ook nog nu, voordgïng, met het te berooven, zie Num. 14; v. 4c Richt 3- v i fcceit kc.J Maar du waren geenzins de  Cap. XV. iST als meede , onder het fchaap en rundvee , de vetfte runderen en lammeren, en alles wat van waarde was; maar het flegtlïe doodden zy. (£) Toen gefchiedde Gods "woord, tot Samuel; 10 bet berouwt my, dat ik Saul, tot koning, ge- n field heb! Hy heeft zig, van my, afgewend, en myne beveelen niet waargenoomen ! Dit bedroefde Samuel zeer, en hy badt, tot Jehova, den de oorzaeken, die Saul, tot deeze verfchooning, bewoogen. Naar't oude krygsregt der Oofterfche landen , hadden de koningen geene verfchooning te wagten, maar moesten in teegendeel dikwils de hardfte behandelingen ondergaan. Terwyl een koning der Amalekieten minst van allen verdiende verfchoond te worden , wyl hy 't hoofd eener fchandlyke en gevaarlyke roovers-bende was. Saul moet dus, door andere beweegreedenen, daar toe zyn overgehaald , en misfchien wel door deeze allerlaagfte, dat hy hoopte een groot losgeld, voor Agag, te zullen ontfan- Sen- De Heer Hezel merkt wel, tegen dit Iaatfte,aan, dat alle derykdommen van Agag en zyn volk, vernield of geplunderd waren ; maar wyl wy reeds gezien hebben, dat er nog Amalekieten overbleeven , kon men immers van deezen tog verwagten, dat zy hunnen koning zouden losfen. O ) Men ziet hier klaar, dat niet menfchenliefde, zagtmoedigheid, of afkeer van bloedvergieten, maar alleen gewinzugt, de dryfveeren zyn geweest van Sauls en s volks gedrag. Want zy fpaaren niet de vrouwen, of de kinderen, of de zuigelingen , of iets van 't geen 't meefte medelyden verwekken kon; maar alleen den koning en 't befte van den buit, en worden dus zelfs roovers, terwyl zy roovers ftraffen zullen. Weliswaar ook het medelyden zou de overtreeding van Gods gebod niet hebben kunnen regtvaardigen; maar ten minften zou het, tot meer toegeevenheid in 't beoordeelen en (haffen, hebben kunnen aanleiding geeven; daar nu alle edele beweegreede, ter verfchooning, ontbreekt.  153 Het EERSTE BOEK van SAMUEL den ganfehen nagt. Maar den volgenden mor- 12 gen, (O ging hy Saul te gemoet, om hem op te zoeken, daar hy gehoord had, dat Saul, naar Karmel, was getoogen, om zig aldaar een gedenkteeken op te richten; en zig vervolgens gewend had, naar Gilgal. Als hy dan, 13 tot Saul, kwam, begroette dezelve hem , met deeze woorden ; God zeegene u! Ik heb Gods hevel vervuld. Maar Samuel vrotg, wat dat 14 dan vooreen geblaat van fchaapen , en geloei van rundtren ware, 't welk hy nu vernam? Saul antwoordde; deezen hebben zy den Amale- 15 kleien ontroofd; want het volk fpaarde het beste der buit gemaakte fchaapen en runderen, om daar van aan Jehova, uwen God, offeranden toe te brengen, (/) maar 't overige heeft men gedood. ■— Genoeg reeds, hervatte Samuel, nu ig moet (f) Zyne gebeden, voor Saul, niet Verhoord vindende, moest hy hem nu 't beflisfend vonnis gaan aankondigen, van zyne verwerping; die, tot dus vérre, als opgefchort gebleeven was. Verg. Cap. 13: vs. 13, 14. (£) Tew. naar dat Karmel, 't welk, in den ftam juda, volgens den Heer Michaëlis, ten oosten, volgens onze kaart, ten westen van de doode zee, ligt. Zie Jos. 15: v. 55. (y) Het oprichten van dit zeegeteeken toont, hoe groot eene weldaad men het, voor Ifraël, reekende, van de cabuurfchap der roofzugtige Amalekieten, bevryd te zyn, en hoe veel roem Saul, door deezen togt, meende verdiend te hebben. (/) Zoo dit al indedaad 's volks voomeemen zy geweest , bleef het tog verkeerd, gewoone offeranden te willen toebrengen , in plaats van de verbanning , die hier geboden , en mede een foort van Godsdienltlyke verrichting was. Want, zoo doende, bewyst men Gode eenen dienst, dien hy niet verlangt, om hem den geenens dien hy eifcht, te weigeren, zie Hezel, t. d. p.  Cap. XVI. 167 ken, zvat gy verder doen zult; den geenen dien ik u aanzvyzen zal, dien zult gy my zalven. Samuel déedt dit, ging, naar Bethlehem, 06) 4 en de Raad der ftad Kwam, verfchrikc, hem te gemoet, (7) verneemende, of ook eenig ongeluk (£) Men bedriegt zig zeer, zegt de Heer Michaëlis, wanneer men meent, dat God Samuel hier gebied, eene onwaarheid te zeggen, en zulks dan bybrengt, ter veronfchuldiging der zoogenaamde noodleugens. Dat Samuel, te Bethlehem offeren wil, is geene onwaarheid, want hy doet het in de daad, maar 't is de geheele waarheid niet; en de geheele waarheid, dat is alles wat wy van eene zaak weeten of denken , aan eenen anderen te zeggen, die geen regt heeft om er ons naar te vraagen, wanneer deeze zoo volleedige ontdekking ons in gevaar brengen zou, wordt ons, noch door de wysgeerige, noch door de Bybelfche zedeleer, bevoolen. Ondertusfchen egter fchynt men hier uit eenigzins te kunnen afleiden, da: niet alle list, ter bewimpeling of ontveinzing eener geoorloofde , maar gevaarlyke daad , ongeoorloofd zy. En in de daad de goeden zouden, in deeze waareld, den kwaaden, als met gebondeae handen en voeten, overgeleeverd zyn, indien hun dit wapentuig, ter verdeediging, geheel en al ontnoomen wierdt. —— Maar kan men nog vraagen, was het, voor Samuel, geoorloofd, by Sauls leeven en buiten zyne kennis, eenen anderen dan zynen zoon en vermoedelyken opvolger, tot koning, of eigenlyk tot troons-opvolger, (want meer gefchiedde er nu niet,) te zalven? In alle andere Itaats inrichtingen, zou dit ten minsten eene overtreeding der Burgerlyke wet zyn. Maar onder de Theocratie , waar God eigenlyk zelf de Burgerlyke Oppervorst was , en zyne Propheeten had gefield, om zyne onmiddelyke beveelen aan Vorsten Volk te brengen, of naar de omftandigheeden, zelfs uit te voeren, ftreedt zulks niet eens, teegen de Burgerlyke wet, maar vloeide inteegendeel, uit de iBurgerlyke inrichting en wetten, voord. O') Men ziet hier, dat Samuel, fchoon zig van t hot L 4 ver-  168 Het EERSTE BOEK van SAMUEL, geluk, O) tot zyne onverwagte komst, geleegenheid mogt gegeeven hebben? Hy antwoordde; 5 er is in 't geheel geen ongeluk voorgevallen. Ik kom, ten einde aan aan Jehova een offer te brengen; heiligt a, en weest myne gasten, by de offerande, Byzonder heiligde hy Ifaï en zyne zoonen, (1) en noodigde ze mede, ten offer. Als zy nu kwamen, viel zyn oog, opE- 6 liab, zoo dat hy by hem zeiven dagt; zie daar V.oor Jehova zyn gezalfde ftaan! Maar Jeho- 7 vafpraak, tot Samuel; let niet, op zyne ge ft alte en grootte; deezen wil ik niet. (tk) Ik oordeel niet , naar 't geen, waarop de menfehen zien; want de menfehen zien, op 't geen in 't aog valt, maar Jehova ziet, op het hart. Ver- 8, volgens liet Ifai Abinadab komen, («) en voor §amuel voorby gaan, maar hy zeide; ook deezen Terwydenl houdende, evenwel nog, als een hoofdperfoon in den ftaat , aangemerkt en met buitengewoonen eerbied behandeld wordt. Zyne onverwagte komst voorfpelde iets gewigtigs en buiten gemeens; en na het God-: lyk misnoegen, over Sanls en 's volks gedrag, betoond, vreesde men, dat het iets ongunstigs ware. (£) Woordl: in't Hebr. is uwe komst vreedel (/) D. i. droeg zorg, dat zy zig heiligden, door afwasfehingen, door het aantrekken van reine, gewasfehene kleederen &c. Verg. Ex. 19: v. 10, 14. Num. 11: v, 18. Jos. 3: v- 5( m ) Tot koning aanftellen. (») Uit vs. 10 moet men befluiten, dat Samuel reeds het oogmerk zyner komst aan .Ifai had bekend gemaakt, weshalven deeze zyne zoonen, een voor een, tot den Propheet bragt, om te zien, op het toetreeden van welken hunner, God hem zyne keuze, by infpraak, zou te jennen.geeven; zoo als vs. 12 eindelyk gefchiedt,  Cap. XVI. 169 %en heeft God niet verkoozen. Toen liet Ifai 9 Samma voorby gaan; maar hy zeide wederom; ook deezen verkiest God niet. En zoo liet hy 10 zyne zeeven zoonen voorbygaan; maar Samuel zeide, tot Ifai; onder deezen heeft God er geenen verkoozen; daarby voegende; hebt gy dan verders geene zoonen meer? Ifai zeide; de jong- 11 fte is nog over en weidt de fchaapen. Toen antwoordde Samuel, zendt heenen, om hem te doen komen, want wy zullen niet aan tafel gaan, voor dat hy hier zy. Zoo liet hem Ifai komen; ia hy nu was bloozende, (0) hadtfchoone oogen, en zag er in 't geheel zeer wel uit. En God beval aan Samuel; zalf deezen, hy is het. Sa- 13 muel dan nam de olie-kruike, en zalfde hem, onder zvne broederen; O) C\ van die oogen- blik O) In 't Hoogd. roodagtig. Dit, zegt de Heer Michaëlis, kan ook van geelagtig bruin , r^of verbrand) verftaan worden, maar wegens Cap. 18: v. 42 waar Davids roodagtige kleur -den reus Goliath onkrygshaftig voorkomt, wilde ik 't hier liever van een fchoon, bloozend aangezigt opvatten, (ƒ>) Met voordagt, zegt de Heer Michaëlis, heb ik hier de volle dubbelzinnigheid van 't oorfpronklyke behouden. Onder zyne broederen, kan beteekenen, by verkoos bent, onder zyne broederen, om bent te zalven; d. 1. onder de agt broederen, was by v, die gezalfd werdt. Maar 't kan ook beduiden; hy zalfde hem, in teegenwoordigheid zyner broederen , (ie midden onder hen ). Qudertusfchen komt my dit laatfte niet waarfchynïyk voor, wyl ik niet begryp, hoe de zalving van David, zoo lang geheim kon gebleeven zyn, indien, behalven den vader, er ook nog zeeven broederen van geweeten hadden. Maar jk mogt deeze verklaaring niet in den text brengen, om dat *ie beoordeeling der lange plaats, die, in 't volgende Ca-  i7o Het EERSTE BOEK van SAMUEL. blik af aan voelde David eenen verheevenen Godlyken moed. (q) Samuel nu keerde, naar Rama, te rug. Maar van Saul week de God- 14 lyke moed, en hy werdt gekweld, door eene zwaarmoedigheid , hem, van God , toegezonden, (r) Zoo zeiden Sauls bedienden, tot 15 hem pittel, met kleiner letter, gedrukt, (by ons met haakjes aangeweezen) ftaat, gedeeltlyk daarvan afhangt. Wanc zo Davids broederen geweeten hadden , dat hy , tot koning, gezalfd was, zouden zy bezwaarlyk zoo tot hem gefprooken hebben, als cap. 17: v. 28. wordt verhaald. Nu wilde ik alles vermyden, wat naar partydigheid fmaaken, of den leezer beletten mogt, uit eigene oogen, te zien. De overige uitleggers zyn ook meest van gevoelen, dat de zaak een geheim, voor Davids broederen, bleef, zoo zelfs, dat fommigen meenen, de dubbelzinnigheid, te deezer plaats, te moeten weg neemen, door te vertaaien, hy zalfde bem , uit bet midden zyner broederen. (?) Eigenlyk, zegt de Heer Michaëlis, de Geest van 'Jehova doordrong bem, of overviel hem. Zie Richt. T4: v. 6. waar Jezelfde uitdrukking voorkomt, wegens Simfon , wien God moed gaf, tot het verrichten van dappere daaden. Men vergelyke voords Cap. 10: v. 6. (q ) en u: v. 6. (s) beneevens de plaatfen aldaar aangehaald. By deeze zalving, fchonk God in de daad aan David die vaardigheid en bekaamheid, welke de zalving aanduidde, (r) Woordlyk in 't Hebr. zegt de Heer Michaëlis, een booze geest Jehova's verfcbrikte hem. Dat hier gefprooken wordt, van eene natuurlyke ziekte, die God hem toezondt, en niet, gelyk fommigen zig hebben ingebeeld, van eene duivels -bezeetenheid, bfykt onder anderen daar uit, dat natuurlyke middelen , hetfpeelen naatnlyk op de harp, daadlyke hulp toebragten. In 't algemeen ook komt, in 't O. T. niets voor, van bezeetenen door den duivel; en de Hebreeuwfche fpreekwyze beduidt verder niets, dan melancholie,' of zwaarmoedig-  Cap. XVI. 171 hem; gy wordt, door eene u, van God, toege* zon- heid; in zooverre dezelven krankheeden zyn, die God toezendt. Daar by kan Saul deeze zwaarmoedigheid , op veelerlei wyzen , zelf veroorzaakt hebben , zoo ras hy eens begonnen hadt , teegen een ieder, argwaan op te vatten, na dat hem was aangekondigd, dat God hem der kroone onwaardig hieldt,- terwyl hy des niet teegenftaande, zoo vrugtloos, als dwaas, alles aanwendde, om deeze Godfpraak te verydelen, en de kroon in zyne familie te behouden. Deeze zwaarmoedigheid ondertusfchen maakte hem, tot geheel iets anders, dan hy te vooren was,- naamlyk eerst, tot eenen volflagenen dwingland, (gelyk gemeenlyk vorsten, door vrees en melancholie , dwingelanden worden, zoo ras zy eens denken, dat elk hun, naar de kroon, of naar 't leeven, ftaat; eu vervolgens , tot een raadpleeger van waarzegfters , dergelyr ken hy zelf gezogt had, door leevens ftrdfen , uit te roeijen. Voor 't overige is Sauls voorbeeld, in de zedekunde, van groot gewigt; niet alleen voor vorsten, die fomr tyds, door eene zwartgallige vrees, zig bedugt maaken, voor duizend lieden, onder de welken er misfchien geen een is, die hun 't minste leed zoekt te doen, en dan daar door dwinglanden worden ,- maar ook voor allerlei lieden, in't burgerlyk leeven. Ongegronde argwaan, tegen anderen opgevat, en gednurige vrees, dat eenieder ons wil benadeelen, kan onze gemoedsgefteldheid geheel veranderen, en ons, tot menfchen-vyanden, maaken, [of in mymering ftorten. Desgelyks wanneer wy ons vinden te leur gefteld, in eenige bedoeling, die onzen hoogmoed , of eenige andere begunftigde en fterke hanstogt ftreelde, en wy ons te veel aan den fpyt daar over laaien gaan, of ons ftegts te aanhoudende, met de denkbeelden, welken tot die zaak betrekking hebben, beezig houden; vervallen wy zeer ligt, tot eene neerftagtigheid, tot een misnoegen, dat eindelyk, in deeze zelfde ziekte ontaart. Hoe veele voorbeelden biedt ons de daaglykfche ondervinding daarvan niet aan ? En hoe zorgvuldig uioet men derhalven niet zyn, om de allereerfte beginfe- letj  I7a Het EERSTE BOEK van SAMUEL; gezondene zwaarmoedigheid, ontrust; het gelieve 16 tog len deezer gevaarlyke en ons zoo ligt wegflingerende gemoeds gefteltenis, tegen te gaan; daar het tog alleen, in de allereerfte beginfelen is, dat men ze, met vrugt, tegen gaan kan. Een nederig, ligt vergenoegd en gelaaten gemoed, ] een vrolyke , over vyanden lachende, en op God vertrouwende Geest, en zulk een hart, dat, naar Matth. 6: v. 25 — 34. zig , over het kwaad van toekomende tyden, niet bekommert, zyn groote gefchen. ken van God , daar wy hem niet genoeg om fmeeken kunnen , en die wy niet genoeg kunnen aankweeken , wanneer'zy ons eens gefchor.ken zyn; daar zy niet alleen aller-voordeeligst zyn, voor de rust van ons gemoed en de beveiliging van ons geluk, maar ook ter bevordering van onze menfchenliefde en deugd. Dit groote voorregt nu ontnam God aan Saul, na dat hy 't zelve, door herhaalde blyken van ongeloof en ongehoorzaamheid, verbeurd had. Maar daar toe behoefde God nog geen wonderwerk te doen, of iets onmiddelyk zelf te verrichten. Hy liet Saul flegts over aan de gevolgen, van het te vooren gebeurde en van zyn eigen zwartbloedig geftel. Des niet tegen ftaande blyft deeze ftraf altoos zeer treurig en affchrikkend. De Heer Hezel merkt insgelyks op, dat de Oofterlingen alle ziekte, die, in een foort van yling, mymering, of razerny, beftaat, en waaronder dus de melancholie, als krankheid, mede behoort, eenen Darnion, of boozen Geest noemen. En dit is niet alleen waar, van de Hebreen, van wie Maimonides het uitdruklyk getuigt, maar ook van de Arabieren en andere oosterfche volken. Het Arabifch werkwoord Uscbanna beteekent daarom (.in pasfivo ~) niet alleen door eenen boozen geest bezeeten zyn, maar ook ylen, raazen; in welken zin dit woord, beneevens verfcheide anderen, die er van afdammen , in de geneeskundige fchriften der Arabieren, byzonder by Avicenna, zeer dikwils gebruikt worden. De oor¬ zaak nu waarom de Oosterfche volken alle foorten van razerny, eenen Dtemon of boozen geeft noemen, is ongetwyffeld daar in geleegen, dat, wyl de razerny, naar 't uit. wen-  Cap. XVJ. m tog onzen heere te beveelen , {want wy zyn be- wendig voorkomen, geenen lichaamlyken grond fchync te hebben, en dus ook geene lichaamlyke ziekte te zyn," het zoo zinlyk denkend Oosten geene bedenking droeg, om dezelve aan eenen boozen geest, als werkende oorzaak, toe te fchryven. Waarom men dan ook aan dien boozen geest, als fchynbaar werkende oorzaak, en aan de razerny, mymering of melancholie, als de gewaande uitwerking, een en denzelfden naam gaf. Ondertusfchen blykt, uit Sauls geheele gefchiedenis, genoeg, dat hy niet eigenlyk raazend, maar flegts melancholiek was. Sommige uitleggers, by den Heer Chals t. d. p. aangehaald, merken aan, dat het woord Geest, In de heilige taal, over 't algemeen, van eene onbepaalde beduiding zy , en niet alleen een zuiver geestlyk weezen, maar ook de gefteldheeden der ziele, ja zelfs die van 't lichaam aanduidt; dus men eerst uit de cmftandigheeden oordeelen moet, in welken zin men dit woord hebbe op te vatten. Waar tegen egter andere uitleggers, mede by diengeagten fchryver aangehaald, wederom inbrengen , dat er, in de heilige taal, tog ook een afzonderlyk woord is, voor de melancholie, als krankheid befchouwd, en dit woord dus hier wel zou gebruikt zyn , indien de fchryver niets meer, dan eene natuurlyke ziekte, had willen bedoelen. De Heer N. KI. gaat tuslchen beiden en meent, dat Sauls droefgeestigheid, in eene hypochondrie, of miltziekte veraarte; en dat de Satan, by zeekere geleegenheeden, van deeze lichaamlyke ongefleldheid, gebruikmaakte, om Saul, tot kwaadaartigheid en woede, te vervoeren; en dat zulks, onder toelaating van God, (tot Sauls ftraf,) gefchiedende, daarom die booze geest, eenen boozen geest van den Heere genaamd wordt. Hoe 't zy, dit althans is zeeker, dat er in de omflandigheeden , waarin deeze ongelukkige vorst zig bevondt, aanleiding genoeg , tot zyne zwaarmoedigheid , te vinden was. Terwyl wy teevens, uit zyn voorbeeld, ter onzer waarfchuwing, zien, hoe de eene overtreeding de andere na zig Ueept, en 't eene kwaad het andere volgt, tot  Cap. XVI. *75 bereidvaardig, tot uwen dienst,) (j) dat er 4emand gezogt worde, die een volmaakt harpenJpeeler zy! Wanneer u dan de zwaarmoedig* overvalt, zal hy, op deharpe, fpeelen, en daar door zult gy verligting vinden. (t~) Ook gaf 17 Saul het toekomende ? Wie heeft ons, tot het vellen van zulk een vonnis geroepen ? £n wie onzer heeft ooit den weg des Allerhoogften, met een onzer medebroederen , ook voor het toekomende , doorgrond ? Waarom willen wy fteeds deezen gedugten fluier opligten? Ook buiten dien blyft Saul nog een zeer fterk fpreekend , en zeer ernftig waarfchuwend teeken, om niet, tegen aangeboden licht en hulpe , van de eene overtreeding, tot de andere, zorgloos, of moedwillig, voordtegaan. (s) Dit is de taal der toegeneegendlte meedoogfaamheid. Saul fchynt, onder zyne bedienden, bemind te zyn geweest, en dus oorfpronklyk veel goeds, in zyn character, gehad te hebben. (O De kragt der muziek, tot wegneeming van zwaarmoedige aandoeningen en denkbeelden, is bekend , en vloeit ook, uit haaren aart, natuurlyk voord; daar zy de gedagten aftrekt , het gemoed opheldert en vervrolykt, en 't zenuwgeftel, in eene zagte fpanning en gereegelde beweeging, brengende, even daar door gefchikt is, om alle ongereegelde fpanning en beweeging in 't zelve weg te neemen. f' k zyn de voorbeelden , welken men, van geneezingv.i- door de Muziek, byzonder in de oudfte tyden, by brengt, meenigvuldig; zie Chais t. d. p. terwyl de zoo zinlyke en gevoelige Oosterling daar voor byzonder vatbaar moest zyn. Ondertusfchen merkt de Heer Michaëlis aan , dat zo dit de eenigfte raad was , door Sauls hovelingen , aan hem gegeeven , zy dan onkundig moeten zyn geweest, van de kragt der gezondheids bronnen, ter wegneeming deezer kwaal, als waar van er zeer voortreflyken , in de nabuurfchap zyner wooning, te vinden zyn. Ten zy men ftellen wilde, dat .onder de verfchillende raadgeevingen, by die geleegenheid , voorgebragt, de fchryver alleen die geene opnoemt , die, tot Davids komst aan 't hof, geleegenheid gaf»  ïf6 Het EERSTÊ BOEK van SAMÜEL" Saul bevel , dat men zoo iemand opzoeken, en tot hem brengen zou; en een zyner kamer-* dienaars («) nam het woord, zeggende; ik 18 heb eenen zoon van den Bethlehemietifchen Ifai gezien, die op de harp [peelt, en daarby zeef moe- gaf; daar een gefchied-fchryvei" tog niet behoeft op te geeven, alle de geneesmiddelen, die een vorst, tegen dé melancholie, gebruikt mag hebben, ten minften niet wanneer dezelven verder geen den minften invloed, op de gefchiedenis zyner regeering, hebben gehad. (u) 't Hebr. woord , zegt de Heer Michaëlis, onderfcheidt deezen genoeg, van Sauls voornaame bedienden, welke hem eerst in 't algemeen geraaden hadden , éenen bekwaamen harpenfpeeller op te zoeken , en bepaalt ze , tot eehe laagere clasfe. Het was zulk eeri foort van bedienden, die, alleen zoo als onze lakeien, hunne opwagting , by den koning, maakten; en mis. fchieu duidt het Woord kamer dienaar zelfs nog eene te hooge bediening aan. Lakeien zoude ik hebben gezet, indien dit Woord niet, in den Bybel, te nieuw en vreemd zou geklonken hebben. Ondertusfchen kan ik, ter verfchoniug der hier gebeezigde uitdrukking, by brengen, dat er nog heden, aan de hoven van voornaame koningen, kamerdienaars gevonden worden, die geene lieden van hoogen rang zyn. Hoe 't zy, de eerlyke bediendö fchildert David af, naar alle die goede eigenfchappen, die hem, by Saul, konden aanbeveelen ; en dus als iemand, die niet alleen zeer Wel op de harp fpeelde* maar die ook aangenaam, in den omgang, wds, en daar by dapper en wel opgefchooten, hoedanige lieden Saül zogt, cap. 14: v. 51. Het kan ook zyn, dat de voornaamer hovelingen geen lust hadden, iemand aan 't hof te brengen, die eens's konings gunst, met hun, deelen kon; zelfs fchynt hunne nyd welhaast zodanig, in valfche befchuldigingen, teegen David, te zyn uitgebroóken, dat hy, daar door, een voorwerp van Sauls zwaarmoedige vreezen werdt, eu 's Koningsgunst dus, inden fterkften haat, veranderde.  Cap. XVL 177 moedig en een krygsman is. Ook [preekt hy, met ver ft and, is zvel opgewasften, (ü) en God laat hem alles wel gelukken (zt>) Zoo zondt Saul, 19 tot Ifaï, met verzoek, dat hy hem Zynen zoon David, den geenen, die de fchaapen weidde, zoude toezenden. 'Ifaï dan laadde eenen ezel, 20 met brood, en gaf dien aan zynen zoon David, beneevens eene kruike wyn en een geitenbokje, om het aan Saul te brengen, (x) En Da- 21 vid (i>) Het is eêne getneene dwaling, zegt de Heer Michaè'lis, dat men zig David als klein voorlielt. Nergens Wordt dit, van hem, in den Bybel, gezegd, maar veel eer het teegendeel. Dan, om dat hy den reus Goliath verdoeg, en zeeker kleiner dan deeze was, heeft men begonnen hem den kleinen David te noemen. Indien David iu de daad klein van geltalte ware geweest, ja zelfs indien hy niet wat langer ware geweest, dan de gewoone maat, zou Saul geheel zinneloos moeten geweest zyn, toen hy hem, Cap. 17: v. 38. zyn eigen panfier en waapenrufting wilde doen aantrekken , daar hy zelf een hoofd langer, dan alle de overige Ifraëlieten, was. David moet deshalven van eene aanzienlyke gefialte zyn geweest, fchoon geen Goliath en zelfs geen Saul. (w) Dit, zegt de Heer Michaëlis, is eene omfchryving,- woordlyk ftaat er, Jehova is met hem. verg. cap. 10: v. 7. (s). (x) Naar de wyze der Oosterlingen , zegt onze fchryver, zondt Ifaï een gefchenk aan Saul, wyl, in die landen, niemand, tot den koning, ja zelfs niet, tot de voornaamften, naderen moest, zonder hun een gefchenk te brengen. En wanneer men dit gefchenk vergelykt, met dat geene, 't welk Saul zelf cap. 9: v. 7, 8. aan den Propheet Samuel wilde aanbieden, ziet men ligt, dat ifaï geen arm man was. In 't Boek van Ruth , komen zyne voorouders ook, als bemiddelde lieden, voor; en hy was zeeker van een aanzienlyk gedacht, wyl een zyner voorouders, in Mozes tyd, ftamvorst van Juda was. Num: 2: v. 3. Eindelyk dat David nu de fchaapen hoedde, bragt IX. Deel. M hem  Cap. XVI. 179 dan Saiü, door de zwaarmoedigheid, die God hem toegezonden hadt, werdt overvallen , fpeelde David , op de harp , waar door Saul verligting vondt, en de zwaarmoedigheid hem verliet. Cap. XVII. De Reus Goliath, in een tvjeegevegt, doof David, verflagen. Neerlaag der Philistynen. XVI. De Philistynen nu trokken wederom te veld, 1 ver» wagten mogt, wanneer hy eens zelf koning 2ou zyn. Dit is een voordeel, het welk geboore vorsten zelden genieten. En in de daad David ging alle de trapppen door, welken hem maaken konden, tot den geenen, dien hy weezen moest. Het ftille landleeven en de befchouwing van de werken der Natuur, by 't zelve, vormden hem eerst, tot den zagt-geaarten man, den beminlyken vriend, den verheevenen Godlyken dichter. Daar na leerde zyn verblyf aan Sauls hof hem de waareld, in alle haare verleidende toneelen, kennen; terwyl hy, alsnog enkel toe. fchouwer zynde, best in'ftaat was, haare goederen en bekooring, naar derzelver regte waarde, te leeren fchatten. En eindlyk gaven wederwaardigheeden en vervolging hem die wending en kragt van geest, die werkzaam* heid, beflootenheid, ftandvastigheid en moed , welken, voor den vorst van een volk , dat pas in den opkomst tot magt en bloei was, en zig, van alle zyden, met vyanden omringd vondt, zoo onontbeerlyk waren. En dus beklom by den troon niet, dan na dat hy alle de beproevingen, in alle de ftanden des leevens, was doorgegaan, en dus de ondervinding van alle dezelven verkreegen en alle de deelen des ftrydperks doorwortfteld had. M a  Cap. XVII. 181 was, met eenen kooperen helm, bedekt, en hy droeg een panfier, waar van 't metaal vyfdui- zend (Tog wel na zynen dood?) Het geen men, van de Hebreeuwfche el, opgeeft, dat die, (naar Eifenfchmidt) Iïl-jf Rhynlandfche voeten bedroeg , mag waar zyn van die el, die, ten tyde van Chriltus en Jofephus, gebruikt werdt, en van de welke de Rabynen fpreeken, offchoon er ook in derzelver bepaaling veel duisters overblyft. Maar 't is, zonder den minsten grond, dat men deeze e), voor dezelfde aanneemt, die, voor de Babylonifche gevangenis, by de jooden, in gebruik was; dit zou zelfs de allergrootHe ligtgeloovigheid zyn. Want in de Babylonifche gevangenis,' vergaten de jooden hunne zeeden, maten en ge wigten, en naamen vervolgens de maaten en gewigten van andere volken aan , die ook wel niet altoos de zelfden bleeven. Wy weeten zelfs, uit Ezechiel , dat, reeds te zyner tyd, de Hebreen tweeërlei el hadden, waarvan de langde, tot de kortlte, ftondt, in de betrekking van zeven, tot zes. Goliath derhalven was een reus; dat is een man van buiten gewoone lengte ; maar hoe lang, kan men niet bepaalen. En even daar door vervallen eene meenigte zwaarigheeden , die men zig gemaakt heeft, alleen uit ligtgeloovigheid daaraan, dat de maaten van Mozes tyd, tot op Chriltus, onveranderlyk dezelfden zouden gebleeven zyn. Het is dus geenzins nodig, aan Goliath eene lengte toetefchryven, van n Rhynlandfche voeten ; maar hy kan zulk een reus zyn geweest, als de reus Gilli, was, met den welken ik Og, den koning van Bafan, vergeleek, in de aant. op Deut. 3: v. 11. (g) (h). Ook is 't in't geheel niet nodig, de leezing deezer plaats te veranderen, en uit zes ellen, vier ellen te maaken, gelyk fommigen gedaan hebben. De lengte van Goliath, zegt de Heer Hezel, moet, noch door de Bybelbeftryders befpot, noch door ons bewonderd worden , wyl alle tot dus verre aangewende moeiten vergeeffch zyn geweest, om de lengte der Hebreeuwfche el uit te vinden. Zoo veel is ons als waarfchynïyk, ja zoo goed als zeeker, bekend, dat de He. M 3 breeuw.  Cap. XVII. 191 „ neem deezen fcheepel geroost koorn, en deeze „ tien brooden, en breng ze aan uwe broederen „ in 't leeger ; maar breng deeze tien deelen 18 „ melk (ƒ) aan den oversten, onder den wel- „ ken evenwel zegt de text geenzins, dat hy volftrekt niets van Goliath had gehoord, maar er blykt eigenlyk alleen uit, dat hy niet alles wist, wat daaromtrent was voorgevallen , en wel byzonder dat hem de beloften, aan den beflryder van Goliath gedaan, onbekend waren. Maar wie zegt ons nu, wanneer deeze belooningen voor 't eerst waren voorgefteld? Wat het ronde getal aangaat; het zelve is, in de Schrift, zoo gebruiklyk, en zoo dikwils, door onzen fchryver zeiven, opgemerkt, dat men zig verwonderen moet, hem nu daaruit eene tegenwerping, tegen deeze plaats, te zien afleiden. En eindelyk wan¬ neer eens de fchrik, onder een leeger, is, weet men genoeg, hoe ligt dezelve lang aanhouden kan, ja zelfs hoe moeilyk het zy, dezelve te geneezen. De Ifraëlieten hielden zig, in hun voordeel, op de hoogte v. 14. daar de Philistynen hen niet, dan met nadeel, konden aantasten. Dit zelf misfchien gaf geleegenheid, tot Goliaths uitdaging, om hen uit te lokken, in het dal, of een einde te maaken van den kryg. Maar niemand dorst zig wagen, tegen Goliath, en Saul wilde zyn voordeel niet verlaaten , maar bleef zulks uithouden, veertig dagen lang. Daar niet hy, maar de Philistynen, de aanvallers waren (v. 1.) was 't hem genoeg hunnen inval te fluiten, en hun leeger te houden, daar't was, terwyl hy 't land, voor ftrooperyen, dekte. In dit geheele beloop weet ik niets onbegryplyks te vinden. Om nu nog niet eens te zeggen, dat de voorzienigheid het, ter bereiking haarer doeleindens, dus bellierde. (ƒ) Elk deezer deelen was, naar onzen fchryver, zoo veel, als in eens van een fchaap gemolken wordt, dus zou men tien melkfels kunnen zeggen. Men weet, dat melk eene der voornaame fpyzen , by de Oosterlingen, was. Van kaazen, weet de Heer Michaëlis hier niets in't Hebr, te vinden, offchoon men ze, in Luthers vertaaling, even  194 Het EERSTE BOEK van SAMUEL. „ tot de omftanders; (o) wat zal hy verwer„ ven, die deezen Philistyn verjlaat, en den „ fmaad afwifcht, van Ifraël? Want wie is „ deeze onbefneedene Philistyn, dat hy de krygs„ leegers van den leevendigen God (f ) zulk ee~ „ nen fmaad zoude aandoen ? Het volk zeide 27 „ hem nog eens, het geen te vooren vermeld is. „ Ondertusfchen hoorde dit zyn oudfte broeder 28 „ Eliab , (q) werdt zeer toornig, op hem, en „ zei- Iyk eenige belooningen liet uitlooven aan den geenen, die hem beftryden zou. (0) 't Zy dan dat hy *t voorige niet gehoord hadde, of wel 't zig nader wilde laaten bevestigen. Hier toont David reeds wien men, te deezer geleegenheid, te hulp roepen, op wien men vertrouwen moest. Naar de denkwyze van dien tyd ondertusfchen en de gronden der veelgodery, onder de Heidenfche vol. ken aangenoomen, kwam de fmaad , door den vyand, een volk openlyk aangedaan, ook op deszelfs God neder, als ware dezelve niet fterk genoeg, om er zyn volk voor tebewaaren, of het tewreeken. De God van 't zegepraa'end volk ging, by hun, voor den magtigften, door. ( k8D,  a26 Het EERSTE BOEK van SAMUEL. zy den huis-God in 't bed, en aan 't hoofd einde eene geitenleever. Zo zeide Saul, tot zy- 17 ne dogter Michal; waarom hebt gy my bedroogen, en mynen vyand laaten ontkoomen% Maar Michal verontfchuldigde zig daar meê, dat David haar den dood gedreigd hadt, indien zy 't niet deede. O) David nu was ondertusfchen weg, 18 cn hadt zynen toevlugt genoomen, tot Samuel, te Rama, wien hy alles verhaalde, wat Saul, tegen hem, gedaan had. Zo begaven zy zig beiden, in 't Collegie, (y) te Rama, en woonden aldaar. Saul nu vernam, dat David in t ï9 col' kon. Eerst zondt Saul waarfchynïyk flegts met verzoek, dat David naar 't hof wilde wederkeeren. Toen men daarop antwoorden liet, dat hy krank was, begon Saul vermoeden tekrygen, dathy zogt te ontfnappen, en zondt derhalven andermaal, met bevel aan de boden om hem zelfs te zien. Zy meenden hem ook in de daad, onder de deekens, te zien ademhaalen. Dan dit nam Sauls vermoeden nog niet weg. Hy dagt wel niet aan Michals kunstgreep , maar vreesde (leeds, dat David tog voorneemens zyn mogt, te ontvlugten; en beval dus, dat men hem, zoo krank als hy was en in 't bed, naar 't hof, zou draagen; en toen eerst werdt het bedrog ontdekt. Eens minder ondertusfchen zou -er gezonden zyn, indien men het laatlle bevel zoo opvatten wilde, dat de boden David eerst zelfs moesten zien, om te oordeelen, ofhy in de daad ziek ware, en zo ja, hem alsdan, in zyn bed, tot den koning, brengen. O) Michal neemt hier haare toevlugt, tot de gewoone waapenen der zwakken, list en noodleugen, om haaren man, uit het gevaar, en haar zeiven , uit de verleegeuheid, te helpen. C y") Ik b»n verleegen geweest, welk woord nier te gebruiken. De Heer Michaëlis zet Hospitium, als een woord, uit het klooster-gebruik , in't Hoogdmtlch, o-  Cap. XI& a^ College, te Rama, was, en zondt lieden af, t>} om David te haaien. Maar zoo ras deeze af- m gezondenen de vergadering der propheeten zagen, en Samuel aan 't hoofd derzelven prophete^ vergeiioöfflen i daar By meende een bekend woord te moeter gebroken, om den leezer niet een geheel verkïeS begrip in te boezemen. In Engeland komt de zaal ™ nes oordeels, naast aan die Colleeien rf.v m»„ ' J rZeLu ctl°ole der Propheeten ; eene openbaare Blaar-! ïïssta sa sa -ii^ 3 kent wel eigenlyk eene herberg; maar zulke herbereen • als wy hebben, waren er niet, in Palestina ' «i «« g ' hebben. Vindt men ondertusfchen het wóórd CollZf dat ik alleen verkoozen heb, wyl 't best aTTóe h.Z£ ' van den Heer Michaëlis ftheen te voldoeni .1 « *1 S Zê ' f^/iiergelyksin plaats zetten - Men weet defwat'11, LHrfd'f" cJ>mm«*j* dit klonk my nu weE« zoo vel f d3a/Ch' daar men de verbeelding* ge/; rmVee„elkaQn.de fchryvers>te ^ »°« brln- P 3  a!i3 Het EERSTE BOEK van SAMUEL; teerende, vielen zy zelfs in verrukking, (a) en nropheteerden mede. Saul dit vernoomen heb- 21 bende, zondt er wel anderen af, maar deezen nropheteerden ook. Toen zondt hy ten derden raaale, maar al wederom met den zelfden uitflag. Daarop ging hy zelf op weg naar Ra- 22 ma- en tot aan den grooten waterbak, by Socho , gekoomen zynde, vernam hy, waar bamuel en David waren. Men zeide hem; in t Colleeie, te Rama. Zoo ging Saul derwaards, 23 maar ook hem overviel eene verrukking, en hy nropheteerde den ganfehen weg langs, tot aan Rama toe. (O Ja ook hy t00S z^n& kl £n H CO Eigenlyk, de geest Gods was over Sauls boden. Verg de aant. (m) (o) (p) op Cap. XV: v.51, 6. Door de Prothetifche gezangen en 't verzeilend muziek ia fpeeltaigen, werden zy geroerd, weggelkept, in verrukking gebragt. Gelyk de Oofterling in 't algemeen zig, S doormiddelmaatigmuziek, zodanig aangedaan vindt, L hv seheel buiten zig zeiven raakt, en als buiten zynên Ju wordt voordgeneept. En dit had by Sauls boaZ tengevolge, dat zy zig niet alleen meê vervoegden, Zlr 't «zang maar dat zy ook hunnen last met uitvoerden |ïï*nd »n David floegen. Misfchien werden 7t 'door den inhoud der gezangen, welken op de geleeInheid kunnen toepaslyk zyn geweest, van 't booze, f„ Sal opzet overtuigd; of wel door de agting en t ontzag voor Samuel, weerhouden; of ook, door God°yken invloed, tot beetere gezindheid, gebragt. Zie He- "(lifter ziet men, dat Gods geest no? onmiddelyker, nn Saul dan op zyne boden werkte. Deezen tog pro? „HerTeerst nadatzy, by de overige propheeten, Smeten door derzelvéV dichtliederen geroerd, waren SSen teegen voelt zig, reeds lang voor dat hy by ïprop^ete 'omt, genoopt, om Prophecifcbe liederen  Cap. XX. S3I kwam tot Jonathan, en zeide tot hem; waar. aan heb ik my ftchuldig gemaakt, en welk is tog myn misdryf, dat uwen vader beweegt . om my naar 't leeven te /laan ? Jonathan antwoord- 2 de; zulks verhoede God, gy zult niet fterven. Mynjvader doet niets, het zy dan groot of klem, het welk hy my niet, in vertrouwen zeëëe h (gj waarom zou hy my dan dit verbergen? In de daad er is niets aan! Ch) Maar * David zwoer, dat het zoo was, en voegde er by uw vader weet, hoe zeer ik, in uwe gunst, ftaa, en wil u met bedroeven, door u iets diergelyks bekend te maaken; maar by Goden byuw leeven, tus/chen my en den dood was flegts 'eene ftchree- de! hy zig dan ook, den tegenwoordigen goeden luim ten nutte maakte, om zig te vervoegen, by zynen vriend Jonathan, en met deezen te overleggen, welke bellisfende party by nu eindelyk kiezen moest. U) Een vertrouwen, 't welk beiden aan vader en zoon eer doet, en in 't byzonder een blyk is van Tona. thans voorzigtig gedrag, als door 't welke hy zig te gelyker tyd, van 't vertrouwen zynes vaders en van dat van David, door zynen vader zoo ftrenglyk vervolgd, wist te verzeekeren. (£) Cap. 19: v. 6. had Saul aan Jonathan, met eede, beloofd, David niet te zullen dooden; en feedert fchynt Jonathan van t hof verwyderd te zyn geweest, misfchien aan t hoofd van eenige benden, om 't land, tegen de lirooperyen der Philistynen, te dekken. Onkundig derhalven van t geen ondertusfchen aan 't hof voorgevallen was, fchynt hy gedagt te hebben, dat men David eene ydele vrees had aangejaagd. De Heer Hesfmeent, dat Jo¬ nathan, nog feedert het voorgevallene te Rama, aan eene verzoening, tusfehen Saul en David, gearbeid had, en zig vleide daarin gedaagd te zyn. P4  83* Het EERSTE BOEK van SAMUEL. de! CO Daarop zeide Jonathan; wat wenfcbt 4 gy dan, van my, ik zal bet doen. David her- 5 vatte; morgen is het nieuwe maan, (£) dus ik dan aan de koninglyke tafel zou moeten fpyzen-, maar geef my nu verlof, zo zal ik my, tot aan den derden avond, op het veld, verborgen houden. 6 Wanneer my dan uw vader mist, zoo zeg, dat ik (O De Heer Michaëlis meerit ook dat Jonathan nu afweezig geweest was, en zulks dikwils zyn moest, maar Cap. 13: v. 1, 2. Wanneer derhalven, zegt hy, Da. vid hem nu verhaalde, dac Saul zyne werpfpies op hem uitgefchootenhad, zoo dat dezelve in den wand was blyven iteeken, zag hy dit alleen aan , als eenen nieuwen aanval van de zwaarmoedigheid des ongelukkigen mans; en hieldt het overige, voor misverftand en bloot vermoei den. Ook zal Saul, toen hy David, naar 't hof, liet haaien, er wel niet by hebben laaten zeggen , dat het was om hem te dooden; maar misfcheien daar by een oogmerk van verzoening , wegens 't voorgevallene, doen voorwenden. Hoe zeer hy hem niet eer in handen zou hebben gehad, ofhy zou 't voorneemen hebben ter uitvoer gebragt, waartoe hy al dien toeftel gemaakt had. Althans ziet men, uit het 5. vs. dat David des niettegenstaande nog aan Sauls tafel verwagt werdt. fk) Het fchynt, zegt de Heer Michaëlis, dat er, op de nieuwe maan, als zynde dezelve een feest voor de Ifraëlieten, ten hove eenen maaltyd aan de voornaamste hovelingen gegeeven werdt. Misfchien wel was het een offermaal; en dit is my temeer waarfchynïyk, uit het geen wv by vs. 27. zullen opmerken. Wel is waar, naar Mozes wet mogt nergens anders, dan by 't Heiligdom, geofferd worden ; maar in dit ganfche boek zien wy, dat deeze wet, te dier tyd, zeer weinig in agt genoomeu werdt. Dus wordt in 't volgende vaars voorgegeeven, dat Davids familie , op dien feestdag , een jaarlyks offer jiieldt , te Bethlehem; invoegen dit ten minsten mets, pngewopns zyn moest."  Cap. XX. 233 il u verlof vroeg, om eenen uitflap, naar myne geboorte ftad Bethlehem, te mogen doen, wyl de ganfche familie aldaar een jaarlykfch offer houdt. (/) Neemt uw vader daar dan genoe- 7 gen (/) Dat hier, zegt de Fleer Michaëlis, verfcheide onwaarheeden voorkomen, die men noodleugens noemt, of met eenen Latynfchen naam falpldoquium , (by ons , naar de gemeene uitdrukking, leugens om best wilA kan niet geloochend worden; maar 't zou tog zeer overyld zyn, daaruit te willen befluiten, dat zulke noodleugens geoorloofd zyn kunnen. Elk menfeh tog, ook zelfs de vroomfte, kan zonden van onweetenheid (hier eigenlyk van onbedagtzaamheid) begaaa, en David wordt ons nergens opgegeeven, als een onfeilbaar voorbeeld in 't zedelyke; doch by t volgende Cap. meer hier van. Thans wil ik alleen in voorraad opmerken, dat zulke onwaarheeden een zeer onveilig middel zyn. En wanneer zy iemand' benaadeelen, zyn zy, van de opzetlyk booze leugens, niet dan door 't oogmerk onderfcheiden. Maar is nu een goed oogmerk alleen genoeg, ter regtvaardiging eener daad, tegen welker regtmaatigheid anders zoo veel is in te brengen, en die teeveiis zoo gevaarlyk is? Het was ganfeh met onmooglyk, dat deeze onwaarheid ontdekt wierde, en Saul kennis kreeg , dat David te Bethlehem niet geweest was. Maar wat moest hy dan vau David en van Jonathan denken? Ja hoe veel argwaan zou hy daar uit niet bebben opgevat, tegen alles wat hem omringde? Dit kon immers den droefgeestigen man , welke, buiten dien, reeds neiging genoeg had , om een dwingland te worden, geheel tot eenen dwingland maaken; daar een dwingland, zulks tog gemeenlyk eerst wordt, door het vermoeden, dat allen het kwalyk met hem meenen. En even dit is eene der groote reedenen, waarom men, tegen de ergfte tyrannen, tegen wien men zelfs openlyke noodweer zou mogen gebruiken, egter nooit heimlyke lagen gebruiken mag; om dat dezelven ontdekt wordende, hen flegts, tegen alle hunne onderdaanen, tot volflagene dwinglanden maaken. De noodleugen is hier derhalven in 't P 5 ze-  a34 Het EERSTE BOEK van SAMUEL. zen mees zoo ftaat alles wel, voormy (m) maar 6 ont' zedelyke, van den zelfden aart als de moord. David zogt wel alleen zyn leven te redden , maar ware de onwaarheid ontdekt geworden , en hadde Saul terftond gezonden , naar Bethlehem, om hem van daar te laaten komen, dan zouden zyn vader, en alle zyne broederen, ook zyn edele vriend Jonathan, en zelfs de onfchuldige jongen, die, op den volgenden morgen, met Jonathan, in 't veld uitging, er hun leeven by hebben kunnen infckieten. Zoo gevaarlyk zyn alle onwaarheeden in 't gemeen; en zoo liet kunnen zy, voor ons zeiven en voor anderen, hoe onfchuldig ook, even fchaadlyk, als de opzetlyk booze leugen worden. Dat dit alles, met veel meer beleid en zonder eenige onwaarheid , had kunnen overlegd worden, ziet een ieder van zelve; terwyl wy, in een volgend Cap. Davids eigen oordeel, over eene mislukte onwaarheid, vinden zullen Een oordeel dat ons, to: eene voortreflyke waarfchuwing, dienen kan. _ Andere uitleggers egter meenen, dat men David hier niet van zoo veele onwaarheeden befchuldigen moet; dat het familie-offer geen loos voorgeeven was, maar werklyk te deezer tyd gehouden werdt; en dat David ook in de daad derwaards ging, om het bytewooneu. En dit gevoelen fchynt te meer grond te hebben, daar Gibea en Bethlehem flegts eenige uuren van eikanderen lagen, en de beide offermaaltyden van Saul en van Ifaï waarfchyn. lyk te gelyker tyd , by geleegenheid der uieuwe maan, werden gehouden. Dus David zeer veilig eerst den maa tyd te Bethlehem bywoonen kon , en zig dan , na denzelven, terftond verwyderen, om zig te gaan verbergen, in het veld Wyl Saul hem eerst, op den maaltyd zeiven, kunnende misfen, ook eerst, na *t aangaan van dien maaltyd, boden, naar Bethlehem , zenden kon ; die dan niet wel, nog voor 't eindigen des offermaals, by Ifaï, zyn konden, wanneer David reeds weer kon vertrokken zyn. Op deeze wyze waagde hy noch Jonathan, noch zyne vrienden, noch iemand anders, wyl er dan geene onwaarheid, m Jonathans gezegden, was, en hy ook in de daad den maaltyd bygewoond had. , Cm) Indien Saul Davids afweezigheid niet kwalyk op-  C a p. XX. 235 ontfleekthy, in toorn, op uw antwoord, dan is t een bewys, dat hy niets goeds, tegen my, in den zin, heeft. Wees gy dan uwen knegt guns- 8 tig, want gy hebt uwen knegt aangenoomen, in een verbond, by God, bezwooren.. Of zo gy my fchuldig vindt, zo doodt gy my; alleenlyk geef my niet over, in uwes vaders hand/ (») Jona- 9 than nam, zou daaruit zyn afteleiden, dat hy, van zyn kwaad opzet, afgezien had. Saul naamlyk had David (blykens t voorig gedeelte der gefchiedenis,) eerst uit zyn huis, en daar na uit Rama willen laaten haaien, om hem te dooden. Zyn groot oogmerk was dus, hem •n handen te krygen. Nu deedt zig, by deezen maaltyd eene geleegenheid op, by dewelke David zig zelf in zyne handen moest komen flellen. Indien derhalven Saul nog by zyn voomeemen volhardde, om hem te dooden, moest hy te leur gefield en misnoegd zyn, indien hy wederom deeze geleegenheid verloor. Nam hy in teegendee genoegen, in Davids afweezlgheid, dan was 't een blyk, dat het hem nu onverfchillig was, of hy David in handen kreege dan niet, en dat hy dus geen opzet meer had, om hem te dooden. O) Sommigen befluiten hieruit, dat David eenig mistrouwen, tegen Jonathan, had opgevat; dan my komt het eer voor te zyn de taal der vriendfchap, die allen grond en fchyn van blaam, niet alleen van zig zeiven, maar ook van zynen vriend, wil afwenden, 't Is als of hy zeide; denk met myn vriend, dat ik my onbepaald uwer vriendJchap en hulp, tegen uwen vader, verzeekeren wil, en u dus % met my, tegen hem, doen aanfpannen 1 Zelfs dat geen , t welk gy my, uithoofden onzes verbonds, fchuldig zyt, eijch ik alleen, in zoo verre gy my zelf, volkomen en tn allen opzigt e, van alle misdryf, van alle boos opzet, onfchuldig kent. Twyffelt gy flegts in V minfie daaraan, wel verre van my, tegen uwen vader, te helpen, ontneem my dan liever zelfhef leeven ; ik ftel bet in uwe hand, en wtl met langer leeven, dan myn vriend my zyner waardtg keurt. Alleenlyk geef my niet over, in de handen uwes va-  236 Het EERSTE BOEK van SAMUEL. than antwoordde; Daar voor behoede Goj my! Indien ik merke, dat myn vader iets kwaads, tegen u, beflooten heeft, zo zweer ik u, dat ik het u niet verbergen zal. Maar, hernam Da- 10 vid , wie zal my berigt brengen , indien uw vader u eenig hard antwoord geeft ? Jonathan 11 zeide; laat ons in 't veld gaan! (0) Zo gingen zy beiden uit, in het veld, en aldaar fprak "fonathan, tot David; O) By Jehova, den God I2 J Ifra- vaders, die my zoo onregtvaardig ah vyandig behandelen zou! Maar, zegt men mooglyk, bragt David Jonathan met in gevaar, door de nieuwe pooging, welke hy hem nu verzoekt, by zynen vader, te doen? Voorzeeker; maar Jonathan zou zig zeiven beleedigd hebben geagt, indien David hem, in deezen, had willen fpaaren. De waare vriendfchap verlangt zelfs, zig, in gevaar, te Hellen, om haaren vriend te redden ; en geenzins haaren vriend in nood te laaten, om zelf veilig te blyven. David zou dus geen vertrouwen, in Jonathans vriendfchap, hebben getoond , hy zou hem niet als vriend behandeld hebben, indien hy hem, in deezen, gefpaard hadt. Edele harten verfmaaden zulk eene omzigtigheid, daar'top 't behoud of welzyn hunner vrienden aankomt; en David kende zynen Jonathan wel. f 0 ) Om onzen affpraak des te veiliger te kunnen maaken, en in dit hachlyk oogenblik ons volle hart vrye- ■ lyk, voor eikanderen, te kunnen uitftorten. (/>) Uit de volgende vaarzen, zegt de Heer Michaëlis, blykt onteegenfpreeklyk , dat David aan Jonathan een groot geheim, en van eenen byzonderen aart, ontdekt had; teweeten dat hy, door Samuel, tot koning, gezalfd was. Of indien er nu deezen aangaande nog eenige twyffehng mogt overblyven, zou dezelve tog, by Cap. 22: v. 17. geheel verdwynen. Men ziet dus hier een voorbeeld van vriendfchap , tot den hoogsten trap van volmaaktheid, gebragt, daar Jonathan zulk eene ontdekking wel opneemt; ja, fchoon dapperheid en kloekmoe-  Cap. XX. 237 Ifraëls, zweer ik u, dat wanneer ik overmorgen, omtrent deezen tyd, mynen vader zal hebben mtgevorfcht, en de zaak wel flaat, ik terfiond, tot u, zenden, en er u, in 't geheim, be- moedigheid, in zyn geheele character, ten fterkften dcorftraalen, egter te vreeden is, de kroon aan zynen vriend aftedaan , zoo ras het Gode aldus behaagt; en zelfs er niets te minder zyn vriend om is en blyft. Terwyl David van zynen kant het grootst vertrouwen, in Jonathans vriendfchap, toont, door hem zulk een geheim te durven ontdekken. Dit is in de daad eene der zwaarste beproevingen, onder welke de vriendfchap ooit kon gebragt, of de onderwerping aan God, ter toetfe gelegd worden. En hoe uitmuntend gedraagt zig Jonathan onder dezelve. Met den geest der Theocratie geheel doordrongen , ziet hy God aan als den eenigsten Oppervorst van den Ifraëtifchen ilaat, aan wien alleen het dus ftondt, over den troon en deszelfs opvolging, befchikking te maaken. En daarom hoe zeer hy zelf van den ftaat wel had verdient; hoe zeer hy deszelfs vyanden, in vertrouwen op God, met eenen zoo goeden uitflag als groote dapperheid, beftreeden had; hoe zeer hy dus de troon, tot dewelke hy de naatfte fcheen, maar waarvan hy zig nu verftooken ziet, gefchraagd had, uit hy zelfs geene klagt, over dit vonnis, maar blyft den besten en vertrouwsten vriend des geenen , die er , ten zynen nadeele , door begunstigd werdt! Dit zeeker mag men te regt, als de grootmoedig, fte, de moeilykfte plichtsbetragting, omtrent zynen God en zynen vriend, bewonderen. Byna zelfs zou men in twyffel ftaan , of Jonathan niet de vriendfchap te ver dreef, door zyn gedacht aan zynen vriend opteofferen, indien niet zyne volftrekt plichtmaatige berufting, in den Godlyken wil, zyne vriendfchap volkomen vrypleitte van alle overmaat. Voortreflyk character derhalven, waarin^ heldenmoed , Godvrugt, en de edelfte belanglooste vriendfchap zig, op zulk eene grootfche en beminlyka wyze, vereenigen.  038 Het EERSTE BOEK van SAMUEL. bericht van geeven zal. Maar dat God my l;j ftrajfe , indien ik ontiyaar worde, dat myn vader, by zyn kwaad opzet , tegen u, blyft, en er u geen narigt van geeve, op dat gy ontkomen, en u in zeeker beid ft ellen moogt. En dat' als dan Jehova, met u, zy, gelyk hy, met mynen vader, geweest is. (q) Maar zweer gy my ia. daar tegen ook, dat indien ik alsdan (r) nog leeve, gy my deeze liefde vergelden en my niet dooden zult; (s~) ja dat gy ook uwe vriendfchap ig aan myne nakomelingen voor eeuwig zult houden; zoo dat ivanneer God Davids vyanden, uit den lajide, verdelgen zal, Jonathans gcflacbt niet ifj mede uitgeroeid ivsrde, maar neevens dat van * David blyve. (?) Doch Davids vyanden ftraffe > .f(^) Iri zyfie oorloogeö, tegen de vyanden van Ifraël; zie Cap. 14: v. 47, 48. (»•) Wanneer gy den troon zult beklommen hebben, Hoe ver egter was 't er nu nog af! Maar Jonathan wist," dat de God Ifraëls den geenen, dien hy, tot eenige be-1 ftemming, verkooren heeft, ook door de grootfle gevaaren en moeilykste hindernisfen heen, veilig, tot dezelve, opvoeren kan. Zyn geloof deedt hem oordeelen, niet naar den fchyn der uitwendige omftandigheeden, die bedrieglyk en wisfelvallig is, maar naar de Godlyke uitfpraaken, die beftendig en onwrikbaar zyn. (O Gelyk de ftaatkunde u als dan zou kunnen aariraaden, op dat de misnoegden, in my, geen hoofd, of voorwendfel, tot eenen opftand, mogen vinden. (/) De Heer Michaëlis wykt hier af, van de joodfche vocaalftippen , naar de welken er ftaat; en Jona' tban maakte een verbond, met den huize Davids, (ziende naamlyk op het geen hy, raakende de weederzydfche nakomelingen, bedingr.) Een ieder merkt hier ligt, hoe Jonathan bevreesd is, dat zoo al niet David, ten minsten een zyner nakomelingen , met hem en de zynen, naar  Cap. XX. m Jehova! f>) Ook nam Jonathan David hW op 17 eenen eed af; zoo verging zyne liefde, tot hem, want hy beminde hem, gelyk zyn eigen zeiven, f» Wyders voer Jonathan nog voord: 18 morgen is het nieuwe maan, wanneer uwe plaats dan ledig blyft , zal men u mis fen. Wagt ia derhalven, tot overmorgen, en begeef ü, ter plaat* Je daar gy u verfteeken zult, diep in de bosje baadje, en wees, ten dage als het volgende gebeuren zal, onder aan den voet van den fteen Ezel. (w) Ten dien zelfden derden dage nu zal 20 tk driepylen, naar dien fteen, als naar een doelwit, naar 't wreede ftaatsregt der Afiatifehe koningen, handelen zou, om al wie, by mooglykheid, eenige aanfpraak, op den troon, kon maaken, geheel en al uitteroeijen. v»n V ^mm.gen pasfen dit toe, op de vyanden, welken David aan 't hof had, en die, door hunne valfche bcfchuldigingen , den koning , tegen hem , aanWt ten! Anderen op de vyanden, die zig, by vervólg van yd tegen David, zouden kunnen verheffen, wannier hyéens koning zou zyn, al waaren dezelven dan ook, uit jonathans e.geafkomehngen, gefprooten; gevende hy daar door zy- David en zyn hu.s mogten verbonden blyven, even zoo als hy zelf aan David verbonden was; wel mogendeZden, dat zy anders de verdiende ftraf zoude draagen. CjO Daarom wilde by niets verzuimen , om het verbond, tusfehen hemen David, door de plegtigfte en fterkfte bevestigingen, onverbreeklyk te maaken. David bleef er ook getrouw aan, zie 2 Sam. 9: v. 1 &c. De Heer Hezel verklaard het dus; „ eft Jonathan bezwoer David „ nogmaals, dat hy hem liefhebben zou, wyl hv hem „ beminde, gelyk zyn eigen zeiven" h ^ ïï? ,hoogd- Azel' Van waar deeze fteen, zegt zelve hLP LChaè'liS' die" naamgekreegen had, of wat 52 zelve beteekent, wage ik niet te bepaalen; zelfs is men het,  240 Het EERSTE BOEK van SAMUEL. wit, af fchieten, en daarna my tien bedienden af- zi zenden, om ze weder te haaien. Indien ik dan, tot hem , zegge; de pylen liggen aan deeze zyde! Zo neem dat, als een teeken aan, en kom te voor fchyn, want alles ftaat wel en uw vermoeden is, zoo waar als God leeft, ongegrond. Maar indien ik, tot den jongen, zegge-, de py- 22 len liggen aan geene zyde! zo vliedt, zoant God heeft u laaten ontkomen. ( x ) Van alles wat wy 23 met het, omtrent de leezing van deezen naam, niet eens. Misfchien was het een Heen, welke ten doelwit ftrekte, om er met pyl en boog, naar te fchieten. Volgens den Heer Hezel, was de fteen de (tandplaats, van waar men, op eenig doelwit, fchoot, wyl indien dezelve het doelwit ware geweest, Jonathan te ver van David af had moeten ftaan, om door hem te kunnen gehoord worden. Hoe 't zy, zoo veel bly kt klaar, dat er, by deezen fteen, eene holte of valei was, met geboomte bewasfen, waar in iemand zig kon verbergen. Uit het geheele beloop ziet men, dat Jonathan een voorwendfel hebben wilde, tot zyn uitgaan , naar de plaats daar David was, op dat niemand eejiig vermoeden, wegens hunne byeenkomft, mogt opvatten; daarom wil hy, dat David zig, op dien dag, begeeven zou, ter plaatfe daar hy gewoon was, naar 't wit, te fchieten. En wyl hy niet zeeker zyn kon, of de omftandigheeden hem zouden toelaaten, David zelf te fpreeken, komt hy, met hem, wegens een teeken, overeen, waardoor hy hem, in allen gevalle, al waren er ookomftanders by, den uittlag kon te kennen geeven, zonder dat het iemand merkte. Naderhand de tmftandigheden gunftig vindende, houdt hy wel een gefprek, met hem, maar dit kon hy niet in voorraad weeten, wyl 't van ?t oogenblik afhing; en hy wilde, in allen gevalle, zeeker zyn. O) Door my , in de ontdekking van myns vaders boos opzet, tegen u, te doen (lagen.  Cap. XX. m met eikanderen, hebben af gefprooken, zal Jehova getuige zyn. J tvcïüLVQïM< Zlg David' °P het veld- Ten 24 tyde der nieuwe maane nu zette de koning zig aan tlf L ^ W °P ZVne Sewoone S"» 25 aan den wand, (y) en Jonathan aan zyne reg- terhand, terwyl Abner aan Sauls andere zyde zat. David nu ontbrak; maar Saul zeide er, op 26 dien dag, nog mets van, wyl hy het, vooreen enkel toeval, hieldt; misfchien dat David zig mogt verontreinigd hebben en nog niet zZI7 T'-A Maar °P den eigenden5 dag 27 zynde de tweede nieuwe maan , (z) zeide Saul, daar Davids plaats wederom ledig bleef SVrn Z,°°n j0nathan^ wa*™» *^ zoon ToJIf' f ?" e" he£dm> nkt ™ tafel get S,LJOnathan,amWOOrdde' Zavidhfeft 28 711rlfs™aagd om eene reize, naar Beth- / mfgm d°en* ™yla*daar een familie- 2o offer gehouden werdt, m het welke zyn broeder 9 h°m ontboden had; dus verzogt hy , ah eene* gunst, dat hy voor eens, ontfag mogt tbZ om zyne broederen te gaan zien, en dat is de rel de waarom hy zig thans niet aan >s koninl tafel bevindt Daarop ontftak Saul, in Zo oa ten toorn, Ca) tegen Jonathan, en zeide? Gy S° Pleewn de trJu^^" r zeSc de Heer Michaêïis, van den7'ft°P den tweeden daS> °P te eeten, hetgeen fchyncenmenerï5 ?/" o-geb^even. Even'dus en twee dagen ,5? Z \*le™e.™™> te handelen, koning, taffl te honden* ^ «« IX Dee? ,eeked' dVml een''S kwaad voornee" q men,  242 Het EERSTE BOEK van SAMUEL zoon eener verkeerde fteeds zveêrftreevende moeder.' (£) meent gy, dat ik niet weet, boe gy, op David, vcrflingerd zyt, tot uwe fchande-, en tot fchande der moeder, die zulk eenen zoon ter waareld bragt? Zoo lang de zoon van Ifaï in 31 leeven blyft, kunt noch gy, noch uwe opvolging tot den troon beft aan; (c) bezorg hem bier, hy is een kind des doods ! Jonathan gaf zynen va- 32 der ten antwoord; waarom zou hy fterven, wat heeft hy gedaan? Toen begon Saul zyne werp- 33 fpies te zwaaien , en daar uit merkte Jonathan nu maar al te zeeker, dat Davids verderf, by zynen vader, ten vollen beflooten was. Des 34 ftondt hy misnoegd van tafel op, en at niets, op de tweede nieuwe maane, wyl 't hem krenkte, men, tegen David, hadt, het welk hy, tegen hem, dagt uit te voeren. indien hy aan 's konings tafel kwam, en zig dus in zyne handen ftelde; doch waarin hy zig nu te leur gefteld vondt. . O) Naar fommige uitleggers du'dt het woord zoon, in't Hebr. ook wel iemands neiging, of character &c. aan, dus zoon der weerfpannige, hier zoo veel zeggen zou, als weerfpannige zoon. Zie Chais. en verg. de uitdrukking kind des doods, in 't volgende vaars. (c ) Saul fchynt dus nu iets geweeten , of vermoed te hebben van Davids beftemming , tot den troon , al ware het flegts, dat hy, uit het groot aanzien, waarin David, by het volk, ftondt, opmaakte, dat hetzelve hem, eer dan Jonathan , tot koning, begeeren zou. Teevens ziet men, dat Saul nog meende, de voorzeggende aankondiging van Samuel te zullen kunnen verydelen , zig dus aan 't Godlyk vonnis niet willende onderwerpen. ( <0 Volgens anderen, fchoot hy de fpies werklyk at; maar Jonathan naast hem zittende ( vs. 25 ) kon by hem, in dien gevalle, naauwlyks gemist hebben; het fchynt dus m«er dreigen, dan daadlyk fchieten te zyn geweest.  Cap. XX. t 243 te, dat zyn vader zoo frnaadlyk van David had gefprooken. (e) Op den volgenden morgen nu ging Jona- 35 than, door eenen kleinen jongen verzeld , naar de plaats, met David, afgeïprooken , en zei, 36 tot den jongen; baal my depylen zueder, die ik zal affchieten. Zoo liep de jongen vooruit, en hy fchoot de pyl ver over hem heenen. Als dan de jongen omtrent halver weeg de plaats, * daar de pylen lagen, gekomen was,(/) riep Jonathan hem na; de pylen liggen nog ver aan geene zyde weg.' Nogmaals riep hy hem na; 38 ren voord, zoo veel gy kunt, ftaa niet jlil! ( g ) De Cf ) Hy voedde dus geen't minfte misnoegen, tegen David, om wiens wille hy nu in gevaar gekomen was. Dit is ook de aart der waare vriendfchap, verg. de aant. (n ) op vs. 8. ( ƒ) De Heer Michaëlis wykt hier af, van de vocaalftippen , naar de welken er ftaat, aan de plaats waar de pylen Jagen; welke leezing men dan zou moeten opvatten, indeezen zin; ah hy de plaats, waar de pylen lagen, begon ie naderen. O) Hier door wilde Jonathan aan David te kennen geeven, dat het gevaar dringend was, en hy geen oogenblik moest verliezen, om zig in veiligheid te ftellen. Jonathan fchynt onzeeker te zyn geweest, of David het zou durven waagen, te voorfchyn tekoomen, om met hem te fpreeken , en geene de minste aanleiding te hebben willen geeven, om zynen vriend te noodzaaken, tot een gefprek, het welk, al ware 't ook flegts door eenen enkelen voorbyganger, gevaarlyk kon gemaakt worden. A.1 wat hy doet, is daarom alleen den jongen weg te zenden, en zelf daaromftreeks te blyven vertoeven, ten einde te zien, wat David zou durven waagen, en wat de geleegenheid toelaaten zou. Doch eerst moest David, O 2 van  Cap. XX. 245 neder, en herhaalde deeze betooning van eerbied (i) tot driemaal toe. Daarop omhelsden zy eikanderen en weenden; voor al weende Dayid zeer. (*) Jonathan nu zeide, tot hem; 42 het gaa u wel! V Geen wy eikanderen, by God, gezwooren hebben , zeggende; dat Jehova, in * eeuwigheid, getuige zy, tusfehen my enu, tusfehen myne nakomelingen en uwe nakomelingen, daar by blyve het. (f) - Cap. zulk eene fcheiding kan niet, voor eeuwig, zynl Eens tog moeten zy het loon hunner vriendfchap, hier op aarde hun ontzegd, genieten. (O Dit vereifchte de rang van Jonathan, als nu nog, boven David, verheeven zynde; maar dit vereifchte nog veel meer de bewondering , voor den grootmoedigen man, die nu zulk eene uitmuntende proeve van vriendfchap gegeeven had. Hier mogt vry de eerbied geene paaien kennen. Qk) Hy had ook de meeste reede om verteederd te zyn, daar 't, by deeze geleegenheid, Jonathan was, die de grootfte proef van vriendfchap had gegeeven. Waar kan men woorden vinden, tot het laatfte affcheid, van zulk eenen vriend? CO Onze vriendfchap, wil hy zeggen, is te edel van aart, om ooit te worden verbrooken. Ook hier op aarde moet zy de eeuwen verduuren. Wees balling 's lands, wees koning; dat uwe nakomelingen den troon bekleeden, de mynen, tot den rang van onderdaanen , afdaalen; onder alle deeze lotverwisfelingen, moeten fteeds David en Jonathan, in hen, herleeven, en zy aan eikanderen verknogt blyven, even zoo als wy aan eikanderen verknogt zyn. David is te fterk aangedaan, om te kunnen fpree. ken, maar de vliedende traan, de zwoegende boezem, de drukkende hand, en dat oog, voor 't laatst, op zynen vriend, gevestigd , waarin 't volle hart gefchilderd ftaat, deezen fpreeken fterker, dan men, in eenige menfchentaal, ooit fpreeken kan. Q3  s52 Het EERSTE BOEK van SAMUEL nam; (O de vrouwen waar en ons reeds drie dagen lang onthouden , toen ik vertrok; en alle de gereedfchappen myner bedienden zyn heu U« (?) Ja indien ook de weg, in een onheilig land, ginge, (u) zoo wordt hy tog, door onze gereedfchappen, geheiligd. Daar na garfde 6 aan iemand, die geen priester was, tot zyn leevens-onderhoud, geeven mogt; maar vondt er egter bedenking in, ze hem te geeven, indien hy niet ten minften Lev.etifch rein ware; op dat het heilige met geheel en al mogt ontheilied worden. . (s) Dit vaars, zegt de Heer Michaëlis, is ons duister, wyl fommige gebruiken van dien tyd ons onbekend zyn. David fchynt te wilen zeggen, dat zy zig drie dagen in voorraad hadden moeten inwyen, totdentogt, dien zy nu gingen onderneemen ; en dat zy diesweegens ook drie dagen te vooren , de gelofte hadden moeten doen van zig des byfiaaps te onthouden. Kunftig genoeg uit g6}S l„ 't Hoogd: Geratbe. Dit algemeene woord heeft de Heer Michaëlis verkooren, wylhy onzeeker is, of hier van de kleederen, dan wel van de waapenen gefprooken wordt, wyl 't Hebr. beiden beteekenen kan. Hy vermoed het laatfte. „„. , ... OO Woordl: in 't Hebr. zegt de Heer M.chaehs; en alJre de weg onheilig. David fpreekt hier raadftlagtig, en als iemand, die niet alles zeggen durft, maar een geheim heeft te verbergen. — Volgens den Heer Hefel wil David zeggen; „ daar wy reeds eergisteren zyn Óp weg gegaan, zyn wy feedert afgezonden geweest van onzTvrowen ook is, feedert dien tyd, het reistu.g; en 't gereedfchap myner bedienden niet Levietifch veront" reinigd, dus de toonbrooden, in geene onreine vaten, zullen gelegd worden. En indien wy ook al, op weg, ',; iets verontreinigend, mogten ontmoeten , zouden tog de toonbrooden daar door niet verontreinigd worden wyl onze vaten, waarin wy ze zullen meeneemen,, rem  a6o Het EERSTE BOEK van SAMUEL. fprak, tot David; op deeze berghoogte moet gy niet blyven, maar te rug keeren, naar het land van Juda. Dit deedt David, en hieldt zig, in , 't woudChereth, («O op. Saul nu vernam, dat men bericht, van Da- 6 vid en zyne lieden , had. Als hy dan eens, in't midden zyner hovelingen, te Gibea, onder den tamarindenboom, op de hoogte geplant, met de werpfpies in de hand zat, zeide hy, 7 tot de geenen, die rondom hem (tonden ; hoort tog gy Benjaminiet en! zal dan de zoon van Ifai u allen akkers en wynbergen geeven ? zal hy u al. ten der voorzienigheid over hem. Beftemd om koning te worden, over de Ifraëlieten, moesten deezen zig niet gewennen aan het denkbeeld, van hem, als een overlooper tot den vyand, aantezien. Zelfs moest hy niet te lang ophouden , met onder hen te verkeeren, op dat hy hunne geneegenheid niet verliezen mogt, en zyniet ophielden hem, als hunnen aanltaanden koning, te befchouwen, ten minsten daarvoor te begeeren. Ook zouden zyne benden, in 't land van Juda, nog verfterkt worden; terwyl derzelver teegenwoordigheid, ter beteugeling der Philistynen, kon medewerken, en hem dus geleegenheid geeven, om zynen landsgenooten dienst te doen. En eindelyk, de voorzienigheid wilde David opleiden, door eene reeks van beproevingen en wederwaardigheeden, onder dewelken zyn character zou gevormd, ontwikkeld en aan den dag gelegd, Sauls ongelyk in't helderst licht gefteld, en Davids onfchuld , plichtmaatige denkwyze, en edelmoedig character, voor 't oog der geheele natie, kenbaar gemaakt worden. (;«) In 't Hoogd. Charet. Indien dit woud , gelyk men meent, in 't westlyk gedeelte van Juda, en dus naar den kant der Philistynfche grenzen lag, was deeze ftandplaats zeer gefchikt, om 't land, tegen de invallen der Philistynen, te helpen dekken.  s02 Het EERSTE BOEK van SAMUEL, tubs zoon, met alle de, tot zyn geflacht, behoorende priesters , voor hem , ontbieden pok yerfcheenen zy allen te famen, en Saul zeide, tot hen j hoor zoon van Ahitub. Hy ant- i» woorddej wat is uw bevel, myn heer% Saul 13 voer voord; waarom hebt gy u, met den zoon van Ifai, tegen my, verbonden, dat gy hem brood en een zwaard gegeeven , en God, voor bem ? geraadpleegd hebt; en nu ftaat hy my, naar kroon en leeven! Achimelech antwoordde; 14 wie dan is, onder alle de bedienden des konings, aan David gelyk ? Getrouw, des konings fchoon'. zoon, in H geheimst vertrouwen, by hem, ft aande, en in 't groot ft e aanzien aan het hof! Het jg is immers nu de eerste reize niet, dat ik God, voor hem, geraadpleegd heb2 Cq) Verre zy het van my! De koning befchuldige my niet, van zulk eene misdaad, hier, voor de oogen van myn geheele geflacht, want van dit alles ( r ) weet \k niets! Maar de koning antwoordde; fier- 16 ven zult gy Achimelech! gy, en allen, die, tot uw geflacht, behooren. (s) En daarop gaf hy \y aan (#) Men ziet dus, dat dit meenigvuldigermaalen gefchiedde , dan in de heilige gefchied-boeken vermeld flaat. (r) Tew: dat David aan 't hoofd eener famenzweeïing zou zyn; dat hy den koning naar kroon en leeven $aan zou &c. ( ;) Zulk eene wreedheid, als hier volgt, hebben wy pog nimmer van Saul aangeteekend gevonden. Het fchynt, dat hy , by deeze eerste openlyke fcheuring , tusfehen hem en David, allen en een iegelyk wilde affchrikken, yan aan denzelven eenige hulp of fchuilplaats toe te ftaan; |en einde dus, door deeze vreejlyke en affchrikkeude ftraf, den  Cap. XXII. 2f53 aan zyne lyfwagten bevel; (tj doodt depriesteren Gods, want zy houden 't ook, met David! Zy wisten zeer wel, dat hy, voor my vloodt, en gaven er my geen berigt van! Maar die van de lyfwagt wilden de hand niet leggen aan de priesteren Gods. (u) Toen gaf Saul aan Doëg 18 bevel; gaa, van man, tot man, en verflaa deeze priesters! Dit deedt Doè'g en doodde, ten dien dage, vyf en tachtig mannen, die den heiligen mantel droegen. O) Ook floeg hy de 19 » pries- den gewaanden opftand, in deszelfs eerfte opkomst, te fmooren. By deeze geleegenheid ondertusfchen werdt vervuld de bedreiging aan Eli gedaan i Sam. 2: v. 30. dat zynen arm en dien van zynes vaders huis zou afgehouwen worden. (O Woordl. in't Hebr: de loopers, die rondom hem ftonden. Zie de aant. op Cap. 8: v. 11. Leevensltraffen werden gemeenlyk, door de foldaaten der lyfwagt, uitgevoerd. Zie Mos. R. §. 232. ( u ) Dit zal de woede des konings nog fterker ontftooken hebben,- daar deeze weigering hem, naar zyn argwaanend gemoedsgeftel , moest doen denken, dat ook zyne eigene lyfwagten mede gemengd waren , in 't eed- gefgan. Ondertusfchen kan men deeze weigering, van een zoo wreed en baarblyklyk onregtvaardig vonnis vut te voeren , vergelyken, met de edele taal van den Graaf Dorte, toen hy, kort voor den St. Bartholomeus nagt, aan Karei den IX fchreef; Heer Koning, ik heb, onder de inwooners en het krygs volk, niet dan goede burgers en braave foldaaten gevonden, en niet eenen beul; dus verzoeken zy en ik uwe Majesteit, onze armen en ons leeven te willen gebruiken, tot uitvoerlyke dingen. Zie Hesf. g. d. t. VII. D. p. 167. (w) Ten teeken der priesterlyke waardigheid. De teegenwoordigheid der lyfwagten en omringende meenigte, belette niet alleen alle teegenweer, maar ook het vlug. R 4 ten.  S64 Het EERSTE BOEK van SAMUEL. priesterftad Nob, met den zwaarde, mannen en vrouwen, kinderen en zuigelingen, runderen, ezelen en fchaapen; O) flegts een zoon 20 van Achimelech, des zoons Ahitub, Abjathar genaamd , ontkwam , volgde David , in zyne 21 vlugt, en bragt hem berigt, dat Saul Gods priesteren gedood hadt. David zeide, tot hem; 22 ik wist, (x) dat Doè'g, de Edomiet, toenmaals tegenwoordig was, en kon weldenken, dat hy 't aan Saul zoude aanbrengen, 't Is, door myne 23 fchuid, dat het ganfche huis uw es vaders omgekomen is! Maar nu blyf, by my, en vrees niet; want dezelfde, die%my, naar 't leeven, flaat, die ten. Daar by is 't niet onmooglyk, dat Doeg, door eenigen zyner onderhoorigen, bygeftaan werdt. (ot) Dit was dus een foort van verbanning, als de zwaarste ftraf zynde, die men, over eenige misdaad, uit? oeffenert kon. (x ) Men ziet hier, dat David zyne fchuid bekend. Zulk een treurig gevolg evenwel kon hy niet voorzien. Maar Doè'gs character en de uitwerkingen van Sauls argwaan genoeg kennende, had hy tog wel terftond begreepen, dat Doè'g de zaak aanbrengen, en Achimelech daar door in gevaar raaken zou. Dan in de verleegenheid, waarin by zig bevondt, waagde hy 'tevenwei, in hoop zeeker, dat het nog wel beeter uitvallen zou , en Achimelech, die in de daad van niets geweeten had, even dieswegens middel vinden , om zig, by Saul, te verontfchuldigen. Nu daar en teegen ziet hy , waar hy oorzaak toe gegeeven heeft; geeft zig zeiven de fchuid; doet zig zeiven zoo veel verwyt, als zelfs zyn vyand ooit zou kunnen doen; en doet ten minsten die vergoeding, die nu nog mooglyk was, door zig aan den ongelukl;igen overgebleevenen, voor 't leeven, te verbinden. Dok bleeven zy eikanderen, tot den dood toe, getrouw, §?fvk. wy in 't vervolg zien zullen.  Cap. XXII. 265 die ftaat ook u, naar 't leeven; ( y ) en ik zie u aan, als iemand, die my is toevertrouwd, en voor wien ik inftaan moet! Cap. XXIII. v. 1-15. David ontzet Kehila, het welk, door de PhiliS' tynen, beleegerd vias; doch verlaat die ftad wederom , en houdt zig op, in de woesteine, wyl hy gevaar loopt, van, door de inwooners, aan Saul te worden over gekeverd. XXIII. David nu vernam, dat de Philistynen Kehi- 1 la(;s) beleegerden, en de dorfchvloeren plunderden, (a) Zoo vroeg hy aan God , of hy 2 derwaards gaan, en deeze Philistynfche benden verfiaan zou? (£) Jehova gaf hem, ten antwoord ; (y) Tew. Saul; zy hadden dus eene gemeene zaak. C 2 ) In 't Hoogd. Kegüa; geleegen aan de Philistynfche grenzen, in't laag gedeelte van den ftam Juda, Zia Jos. 15: v. 23. waarom ook David en Saul, die beiden, in 'tbergagtig gedeelte, woonden, gezegd worden, derwaards aftegaan. («) Zy waren naamlyk gekomen, in den tyd des oogftes, wanneer, naar de wyze der oosterlingen, het koorn, op de velden, uitgedorfchen werdt. (£) David wilde nu een openbaar bewys geeven, hoe verre hy er van af was, een vyand zyner landsgenooteu te zyn; en hoe hy in teegendeel wenfchte, zyne manfchap te doen dienen, om hen , teegen den gemeenen vyand, te befchermen. Hier door moesten zyne onfchuld en goede inzigten blykbaar gemaakt, 's volks agting en geneegenheid, voor den aanftaanden koning, onderhouden, gn zyne te rug komst, binnen de landpaalen van Juda, R § ™*