J. D. M I C H A É' L I S NIEUWE OVERZETTING DES OUDEN TESTAMENTS, j MET Aanmerkingen voor ongeleerden. In het Nederduitsch overgebragt. XVII. DEEL, a< STUK. Behelzende het tweede gedeelte der Voorzeggingen van Jesaia. TE DORDRECHT, Bij A. BLUSSÉ & ZOON, E N DE LEEUW & KRAP. MDCCXCV.   D Ë PROFEET J E S A I A, C A P. té He tijtel van het boek en eene, in de laatjlê jaar-en des Konings Hiskia geschrevene, ver ■ maning aan het volk> waarmede deze verzameling van voorzeggingen aan het zelve wordt overgegeven: die dus na genoeg gelijk ftaat met dat geen, het welk bij ons eene voorrede is. J)e Voorzeggingen van Jeftia, denzoon van Amos, over Juda en Jerufalem, ten tij- vs. i. De Voorzeggingen van Jefaia, den zoon van Jlmos^\ Dit is de tijtel van het geheele boek, onder welken het reeds 2 Chron. XXXU: 30. voorkoomt. Dat het niet het bijzondere opfchrift van het eerftö Hoofdftuk zijn kan, blijkt ontegenzeglijk, daar A de*  x DE PROFE T JESAIA. tijde der Joodfche Koningen, Usfia, Jotham, Achas en Hiskia. j Hoort gij Hemelen,en merk op gij Aar- a de, deza enkele leerrede niet onder de vier Koningen, die hierna genoemd worden , maar Hechts onder éénen kan gehouden zijn. z\f. 2—31.] Uit den inhoud dezer leerrede, of zo als wij dit Hoofdftuk noemen willen, is blijkbaar, dat zij de eerfte niet zijn kan; maar veel meer tot de laatfte levensjaaren van Jefaia behoore: Onder de beide eerde Koningen,C/sJia enjotham, in wier tijd Jejaia voorzegd heeft, was de toeftand des volks zeer bloeijend, en zoo wordt die ook, in de eerstvolgende, onder Jotkamgehouden, boetpredikatie, Cap. II: s—8. III: 16—24. befchreven; doch hier wordt het uiterfte ongeluk niet gedreigd, niet • voorzegd, maar als eene reeds treffende ramp befchreven ; Zion alleen zou overgebleven zijn, en ware dit zo niet, dan was het geheele volk, even als Sodom en Gomorra, vergaan. Dit kon men eerst in het veertiende jaar der regeering' van Hiskia zeggen, wanneer de Asfyriërs het geheele land, behalven Lachis en Jerufalem ingenomen hadden, Lachis belegerden en Jerufalem, belegeren wilden ; het Welk echter door eene buitengewoone Godlijke hulp verhoedt werdt. Dit Hoofdftuk is derhalven, of een der laatfte, of wel het allerlaatfte fchrift van Jefaia, en daar het aan het begin van het boek ftaat, kunnen wij het, volgens onze wijze van fpreken, niet anders dan Voorrede noemen. Hij geeft, naar het fchijnr, tegen het einde van zijn leven, en na het veertiende jaar van Hiskia, met deze Voorrede de verzameling zijner voorzeggingen aan het volk over, fteld het de ftraffen voor, die het reeds ondervonden had (enkel te vooren bedieigde ftraffen, en vervulde voorspellingen) en vermaand het tot waare betering. Dit Hoofdftuk is derhalven zoo zeer geene voorzegging, als wel eene boetpredikatie. vs. 2. Hoort gij Hemelen, enz.] Het wordt voorgefteld, als of God zijn volk voor Hemel en Aar*  Cap. L $ de, want Jehova fpreekt ! Ik heb kinde. ren groot gebragt en voiwasfen gezien, en nu zijn zij van mij afgevallen. | Een os 3 kent zijn' eigenaar en een ezel de kribbe van zijn' heer; maar Israël kent dien niet; mijn volk flaat niets gade. | Wee het zon- 4 dige, het met misdaden beladen volk, den nakomelingen van kwaaddoeners, den onberadenen zoonen! Zij hebben Jehova verlaten, den Heiligen lsraëls verfmaad; met wederzin wijken zij voor hem. j Waarom 5 wildt gij nog meer geflagen worden? waar* om hoopt gij de misdrijven op elkander? Het geheele hoofd is vol wonden, het ganfche hart is krank; | van de voetzooien tot 6 aan den fchedel ,is niets gezonds; maar kneu- ZinAarde wilde befchuldigen; voor dien Hemel en die Aarde, die weleer het verbond van God met zijn volk en den eed des volks gehoord hadden. Zie Deut XXXI: 28. XXXIII: 2. Jofua XXIV: 27. Pf. L. 4. en de aantekeningen daarop. vs. 5, 6. Het geheele hoofd is vol wonden, enz.] Eene befchrrjving van den volksftaat der Jooden, als een lighaam, van het hoofd tot de voeten vol wonden. Het geen hier oneigenlijk en in eene afbeelding gezegd wordt, wordt hier m,vs. 7. en 8. met eigenlijke woorden uitgedrukt. Eene befchrijving van den toeltand des menfchen in de erfzonde en van zijne natuurlijke verdorvenheid, waartoe veele deze plaats brengen,ilrookthier met den zamenhang niet. Het ganjche hart is krank} Het beeld is van dé wondkoortfen genomen, die op zwaare wonden, inzonderheid op die van het hoofd, volgen. vs. 6. kneuzingen.} Kneuzingen z(jn, onder alle A % won*  * DE PROFEET JESAIA. zingen , builen en verfche wonden, die niet uitgedrukt, niet verbonden, niet met olie verzacht zijn. | Uw land is een woes* 7 tijn; uwe fteden zijn door vuur vernield; vreemden verteeren de vruchten van uw veld voor uwe oogen , en het is verwoest als of 'er hagelbui over gegaan ware. | Zion is nog overgebleven, gelijk eene hut g in eenen wijnberg, en gelijk eene nachthut ïn den komkommerhof; gelijk eene van den vijand geredde ftad: J zo Jehova de God 9 der Goden ons niet nog een klein overblijfzel gelaten hadde, wij zouden als Sodom zijn, en wij waren Gomorra gelijk geworden. | Hoort wonden, de fmertlijkfte en tevens het moeilijkfte te genezen. verjche zvonden."] Bij de oude wonden, die denStaat onder Ac/tas, door de Israëliten, Syriën en Asfyriën toegebragt waren, kwam in het veertiende jaar der regeering van Hiskia de nieuwe wond der overwinningen van Sankerib in Judea, en het woeden der Pest in het land. vs. 8] De meening is: daar de overige fteden door den vijand ingenomen, ofwel geheel verbrand en verwoest zijn, is enkel het onöverwonnene Zion nog overig, en ftaat eenzaam, als eene wachthut in een' wijnberg of in een' komkommerhof. vs. 9. wïj, zouden als Sodom zijn] dat Is: had God Jeru&lem en nog eenige kleine overblijfzelen niet bij den inval der Asfyriërs bewaard, wij zouden zo volkomen vergaan zijn, als de in de doode zee gezonken fteden, als Sodom en Gomorra. Hier wordt niet van degelijkheid der zonde, maar van de gelijkheid der ftraffe gefproken. In het volgende vers maakt echter de Profeet van dit eigen beeldgebruik,  C A P. I. 5 Hoort het woord van Jehova, gij over- I0 heden van Sodom ; leen het oor aan het onderwijs van uwen God, gij volk van Go» morra. | Wat baat mij het aantal uwer n offers? fpreekt Jehova: de rammen, die tot brandoffer gebruikt worden, de vette itukken der gemeste dieren ben ik moede; aan het bloed van runderen , fchapen en jonge bokken heb ik geen behagen. J Als gij- I» lieden koomt, om voor mij te verfchijnen, wie vordert dan nog van u, dat gij mijnen voorhof zoudt betreden? | Brengt mij voort- 13 aan geene zondige offers meer! Het reukwerk is mij tot walging. Uwe nieuwe maanden , fabbathen en uitgeroepen feesten, zonden en feestvieringen tevens, zijn mij onverdraaglijk, j Uwe nieuwe maanden en fees* 14 ten haate ik van harten; zij zijn mij een last, dien ik moede ben te dragen. | En 15 als gij uwe handen uitbreidt, fiuite ik mijne oogen voor u, en als gij veel bidt, hoore ik 'er niet na: uwe .handen zijn vol bloed! | Wascht, reinigt u, laat mij 16 uwe om ook de zonden des volks af te fchilderen: gelijk zij in de ftraffen elkander nabij kwamen , zo waren zij ook in de misdaaden gelijk geweest. vs: 11 jonge bokken] Zie de aanmerking op Num. VII: 17- vs. 13. Het reukwerk is mij tot walging.] Ik ga hier van de Joodfche punten af, volgens welke de overzetting zou zijn: het (offer) is mij een walgachtig reukwerk. Dr. Luther heeft reeds voor mij dezelfde vrijheid genomen. , VS. 15. uwe handen zijn vol bloed.] Moord en A 3 dood'  $ DE PROFEET JESAIA. uwe boöze werken niet meer voor de oo* gen komen, houdt; op kwaad, | leert goeddoen; zijt vlijtig in de oefening van 17 het recht, helpt dien wederom in den welftand, die geweld geleden heeft; verfchaft den weezen recht, en handhaaft de zaak der weduwen. | Komt doodflag zijn onder u gemeen; hetwelk bij het (vs 21, 23 1 27.) befchreven verval van het recht niet te verwonderen is; zelfs de onrechtvaardige rechters kunnen fomwijlen onfchuldig bloed vergoten hebben. — Dit wordt hier voorgedragen als of de moordenaars zoo verscb van hunne gepleegde moorden hunne bebloede handen in den tempel tot God uitbreidden. vs. 17. en handhaaft de zaak der weduwen^ Dit wordt den rechter niet bevolen, want deze moet geen pleitbezorger zijn, noch aan ééne zijde partij trekken; maar aan andere deugdzaame en het recht kundige leden der Natie. Jn de daad , het is eene der edelfte en grootfte aalmoefen , als men zich den hulpelozen, dien onrecht wedervaart, aantrekt, en zijne zaak voor de rechtbank brengt; en hier toe vermaand Jejaia. Bij Job (Cap, XXXIX: 12—17.) wordt deze edele weldaad, waar tegen aalmoefen en geld in de daad Hechts eene kleinigheid zijn, dichtkundig befchreven: in de Zedekunde zegge ik hier meer van; thans zij het mij Hechts geoorloofd, een' man, die waarlijk voor den Bijbel juist geene verdiende heeft, Voltaire, tot een voorbeeld te nemen : in zijn geheele leven is het rechtsgeding, dat hij voor den onrechtvaardig geradbraakten Ca las gevoerd, heeft, verre de fchoonfle daad, en het nut derzelve zou zeer uitgebreid zijn, indien daardoor gelijke onrechtvaardige veróordeelingen in Frankrijk 0779) voor het mjnst eenigermaate belet, en gevaarlijK voor den onrechtvaardigen rechter gemaakt waren.  Caj, r. 7 Komt en laat ons met elkander fpreken! 18 zegt Jehova. Als uwe zonden hoog rood zijn, zouden ze dan fneeuw wit worden? als zij fcharlakenverwig zijn, zou ik zó dan voor witte wolle houden ? | Gehoor- 19 zaamd gij mij gewillig, dan zult gij het goede des lands genieten, | wildt gij echter 20 niet, en zijt gij wederfpannig, dan zult gij door het zwaard verteerd worden. Dit heeft Jehova gefproken. Hoe is toch die getrouwe ilad tot een 21 hoer geworden ! anders de zetel van 't gerecht, de wooning der gerechtigheid, maar thans die der moordenaaren ! | Uw 2 2 zilver is onecht bevonden , uwen wijn met water vervalscht. | Uwe overheden zijn 23 kwaaddoenders en deelgenoten der dieven. Zij alle beminnen gefchenken, en overwegen, bij deuitfpraak, hoe hoog zij betaald worden: voor de weezen houden zij geen gerecht, endezaak der weduwen koomt niet voor hun. j Daarom fpreekt de Heer, 24 Jehova, de God der Goden, de magtige Jsraëls: Wee! ik zal mijnen moed aan mij. ne vijanden koelen, en mij aan mijne tegenftanders wreeken. j Ik zal u ten tweeden- 25 maale in arbeid nemen, uw onecht metaal met potasch fmelten, en uw tin afzonderen. 25. Met potasch] Als men erts , zo wel als onechte metaalen wil fmelten, doet men 'er om de Taatlle te zuiveren, potasch bij, die het fmelten en. verglazen der ftegtere metaalen bevordert. Bij A 4 voor-  8 DE PROFEET JESAIA. ren. | Ik zal uwe rechters zoo hervor- 25 men gelijk zij weleer, uwe raadslieden, zo als zij in den beginne waren. Dan zult gij eene woonplaats der gerechtigheid, eene eerlijke ftad heten. | Zion moet door ver- 27 beterd gerecht, en haare burgers, die nu in flavernij zijn, door gerechtigheid verlost worden: | over den ondergang der afvaili- 28 gen en zondaaren zal vreugde zijn , en die Jehova verlaten, zullen een einde hebben. | Zij zullen van de door u beminde terebintijn- 29 boo- voorbeeld, als men zilver heeft, daar lood onder is, en men werpt het in de fmeltkroes, dan doet men 'er potasch bij; het fmelt dan ligter , het lood verglaasd, en wordt tot een fchuimkoek; in het midden van dezen koek blijft het gefmolten zilver ftaan, en geeft, als he: volkomen gezuiverd is, den blik, gelijk men het noemd. vs. 27. haare burgers, die nu in flavernij zijn."] Dat is: die thans van onrechtvaardige over-- heden onderdrukt worden. Ik ben echter hier van de Joodfche punten afgegaan, volgens welken 'er overgezet moest worden: en de daar heen te Vttgkeer-enden, dat is: die uit de Babylonifche ballingfchap (van welke echter de Profeet in dit ganfche Hoofdftuk nog geen woord gezegd had) 't eenigen tijde terugkomen. vs. 28. Over den ondergang der afvalligen en zondaaren zal vreugde zijn] Ook hier ben ik van de punten afgegaan, volgens welke het zijn moest: en de ondergang der afvalligen en zondaaren zal te gelijk' komen. Als de onderdrukkers des volks, als de onrechtvaardige rechters en booswichten ten onder gaan .verheugd zich elk een. , vs. 29 ] Hier wordt gefproken van terebintijn hoornen eu hoven, onder en in welken het bijgeloof en de afgoderij bedreven wierden.  C A V. I. 4» boomen, en gijlieden zult van uwe uitverkorene hoven befchaamd terugkomen. | Gij zelfs zult zijn alseenterebintijnboom, wiens 3° bladeren afvallen, en als een hof, die aan water gebrek heeft. [ De magtigen onder il u zullen grof vlas, en hunne werken een vuurbrand zijn : vuurbrand en grof vlas zullen met elkander verbranden , en niemand zal ze uitblusfchen. C AP. vs. 31. en hunne werken een vuurbrand zijn.] De zonden, die de Godlijke {haffen tot zich trekken, worden als een brandhout voorgefteld, dat alles aanfteekr. Volgens de punten verftaat men dit vers dus: D* magtige, (dat is de afgod) zal grof vlas, en dia hem gemaakt heeft een vuurbrand zijn. A 5  *ö DE PROFEET JESMA. C a p. II. III. IV. Jefaia legd den Joden eene voorzegging van zijnen tijdgenoot Micha voor, in welke dt toekoomftige gelukkige tijd befchreven werdt, waarin de buitenlanders tot den dienst van den waar en God te Jerufalem zouden komen 9 en Palaftinamet deszelfs naburige landen, lij het genot van een' langen duurzamen vrede , de wapenoefening zouden vergeten. Uit dezen text neemt hij gelegenheid ter be. flraffing der Jooden van zijnen tijd, die op eenmaal geheel oorlogszuchtig geworden waren de eer hunner natie bijna alleen in krijgstoe' rustingen fielden, en daar mede het bijgeloof uit alle Landen vereenigden, Hij dreigd hen met de Godlijke oordeelen, belooft echter, als deze voorbij zijn, wederom betere tijden, die ook in de daad, tegen het einde der regeering van Koning Hiskia, gevolgd zijn. De Profetifche uitfpraak van Jefaia, den j^" zoon van Amos, over Juda en Jerufalem: ,» En vs. ï.] Daar, zo als wij terftond zien zullen, Je* fata de volgende verzen van zijn' tijdgenoot Micha ontleend, doch deze echter zijne voorzeggingen niet onder Usfia, maar eerst onder Jotham begonnen heeft, zo volgt, dat ook deze leerrede van Jejaia niét  C A P. II. lï . j» En in de daar op volgende tijden zal de 2 „ tem- nlct onder UsfiaK zo als men gemeenlijk geloofd, maar in de eerfte jaaren der regeering van Jotham, toen de oorlogs-inrichtingen van Us(ia nog voortduurden, gehouden is. Laater kan men ze niet phatzen, want onder Weitas was het volk gansch niet in dien oorlogs- en te gelijk bloeijenden toeftand, die vs. 6, 7, 8. befchreven wordt. vs. 2—4. De zelfde voorzegging vinden wij, met eene zeer kleine verandering, Micha IV: 1—3. Zo dat , of Micha ze van Jefaia, of Je/dia ze van Micha ontleend moet heboen. Ik 'geloof het laatfte , op de volgende gronden : l0 Dewijl ze bij Micha in den zamenhang ftaat, en de uitdrukking, volgende tijden, duidelijk op het voorbaande betrekking heeft; waartegen ze van Je/aia enkel gebruikt wordt, om den tegenwoordige!) oorlogs-toeftand des volks met het geheel anders uitziend geluk van toekoomftige tiiden te vergelijken. 2.) Dewijl zij zelfs bij Jefaia met En aanvangd fchoon 'er niets voorafgegaan is, waarmede zij door En te zamen konde hangen: Jejaia heeft ze dus, zelfs met behouuing van dit woord En, uit Micha genomen , bij wien hetzelve eene betekenis had, gelijk wij ook, wanneer wij een' text, over welken wij prediken zullen, voorlezen, het En medelezen. Om zulker lezeren wille, die het Hebreeuwsch niet kundig zijn, moet ik herinneren , dat het valsch is, het geen zij misfchien gehoord hebben, dat de Hebreen gan- • fche boeken met En pleegden aan te vangen; dit is eene fpraakkundige dwaling, en men heeft Joj'. I: 1. en meermaalen een lidwoordjen door En vertaald, dat eene andere betekenis heeft. De voorzegging is dus, zo als ik reeds in het opfchrift van het Hoofdftuk gezegd heb, de text, over  ia DE PROFEET JESAIA. " „ tempelberg op den fchedel van andere ber- över welken de Profeet predikt, en zijne hoogmoedige tijdgenooten, die alle eer en geluk des volks in eenen geduchten ftaat van oorlog ftelden en op dezen trotsch waren , voorfteid, hoe zeer de toekoomftige gulden tijden , van welke Micha voorzegd had, van hunne begrippen wegens gelukkige dagen verfchillen, Op welken tijd, voor 't overige, deze voorzegging van Micha doeld, kan hier niet wel onderzocht worden, maar behoord tot de aanmerkingen over Micha, bij wien zij in zamenhang ftaat. Ditmaal flecnts het volgende: Eene befchrijving der gelukkige tijden des Nieuwen Testaments, van Christus af tot op het jaar waarin ik dit fchrijve, kan zij niet zijn; want deze zijn voorzeker zoo vreedzaam niet geweest, als die, welke hier befchreven worden, maar waren eene beftendige afwisfeling van oorlogen, en vol van de grootfte waereldveranderingen en omkeeringen van magtige rijken. Van 'den geestlijken vrede der Christenen kunnen wij ook niet veel roemen, daar ons de gefchiedenis niet alleen van godsdienftigen haat, maar zelfs van gruwzaame vervolgingen en Godsdienst-oorlogen onder, richt. Waarlijk, men bezwaard zich nodeloos, en men geeft tot_ twijfeling aan den Godsdienst , eti aan de waarheid der voorzeggingen aanleiding, als men, zonder eenig bewijs, daar 'er hier volftrekt geen woord van Christus ftaat, gelooft, dat het eene voorzegging wegens het rijk van Christus, van den aanvang des Nieuwen Testaments af, zoude zijn. Twee natuurlijkere en Hgtere verklaaringen lijdt deze voorzegging, en van deze kieze men: I.) Of, men kan aan den tijd na de wederkoomstuitdeBabijlonifche ballingfchap denken, toen de Joden , eenige eeuwen door, diepen vrede gehad hebben, en hun Godsdienst ook bij uitlandfche volken in groote achting ge- ko-»  C a p. 11. 13 ,, bergen gezet, en van de heuvelen gedra- » gen komen was. Geduurende de twee eeuwen dat zij onder de Perfen (tonden, is 'er geen oorlog in hun land geweest. Ook bij de omkeering van het Perfifche rijk door At. ex ander den Grooten ging de oorlog langs hunne grenzen voorbij , trof wel de van de PhEeniciërs en Philiftijnen bewoonde zeekusten zeer hevig, maar den Joden volftrekt niet, welke zich aan Al ex and er , zonder zwaardflag, onderworpen, en van hem de bevestiging hunner voorrechten verkregen. Naderhand waren zij langen tijd begunftigde onderdanen der Macedonisch- Egyptifche Koningen , en genoten niet flechts rust, maar ook veele voordeden, tot dat Antiochus de groote hun onder de Syrifche heerfchappij bragt, en het eindlijk zijnen zoon A ntiochus Epip h anes inviel , hun om den Godsdienst te vervolgen. Onder de Perfifche Koningen was de Joodfche Godsdienst in zo groot een aanzieD, dat 'er zelfs uit de Koninglijke kas geld tot de offers gegeven wierdt. Van deze voorregten bleven 'er veele onder de Griekfche Koningen, en deze bragten in een deel der uitlandfche fteden, van wier trouw zij zich wilden verzekeren, Joodfche volkplantingen tot eene foort van bezetting. Het gevolg was, dat de Joodfche Godsdienst hoe langer hoe verder bekend wierdt en veele Profelijten maakte, a.) Of de Joden zouden, na hunne bekeering tot Christus, die Paulus, Rom. XI: 25, 27. ten duidlijkfte voorzegd, in hun land terug komen , en aldaar in eenen onafhanglijken. bloeijenden ftaat leven; dus kon de voorzegging van Micha, tot dezen nog toekoomftigen tyd behuoren, en dan eerst vervuld worden. Welt  14 DE PROFEET JESAIA. „ gen worden, zo dat hij allen volken in j> de.oogen valt. | Dan zullen veele vol , „ Jcen zich opmaken en zeggen: laat ons 5, tot den berg van Jehova, tot den te;.i- 3i pel Welke van befde verklaringen voor te trekken zii toomt bier niet te pas , indien ik Micha niet ver' m^LhnLS. het voorgaande en V°l^° ïj& ?'zal de *"»pelbsrg op denfchedelvan andete bergen gezet , en van de heuvelen gedragen worden , zo dat hij allen volken in de oogen valt.] Een poëtisch beeld, dat , na £ Wegneming der figuur , zegt: „ de tot ën Mzcha's tijd onberoemde en in" enge"ifi Ve" floten Joodfche Godsdienst, wiens letef de tempd berg was, zoude tot aan het einde der aarde bekend worden.» De tempelberg is op zich zeiven flechts een zeer middenmaatige berg, 0p verre m niet eens zo hoog als de daar tegenóver Iig^nde olijfberg en onder de hoogbergen kan hij gansch geene plaats bekleeden. Men kan hem ook niet van verre op eenen afftand zien: zijn verfte uitzicht is aan den kant van Hebron, waar men het geberete Hebron van den tempelberg af, en dus ook van Hebron den tempelberg zien kan; doch aan alle overige hemelftrceken is hij zeer bezet, en van de Oost zijde ziet men hem niet, voor dat men op de fnits van den olijfberg, geen vierdedeel uurs van hem af is Hier koomt het nu voor, als of andere groote bergên ' S,rm, Libanon B.fan, enz. te famen lopen, zich onder hem op elkander ftapelen, en hem op hunnen ge.ijk gemaakten kruin dragen Zouden. (Want aan de rondheid der aarde behoefde de Dichter niet te den ken; hij fchildert zijne beelden niet naar wiiVeeri* ge waarheid, maar naar zinnelijke en poefifche WaarfchimlijkheidO poeuicne vs. 3 ] Veele volken zonden de leer der [oden van eenen eeh.geri waren God, en derzelver open. baring begetrig «nnemen. F  C A P. I I. IJ „ pel van den God Jakobs gaan! HÏj zal ons zijne wegen leeren, en wij zullen op „ het van hem voorgefchreven pad wan„ delen! want uit Zion zal het onderwijs, „ en uit Jerufalem het woord Gods uit„ gaan: | Hij zal Rechter tusfchen de vol- 4 „ ken zijn, en magtige volken ftraffen. Zij zullen hunne zwaarden tot ploegfchaaren, ,, en hunne fpiesfen tot fnoeimesfen ver,, fmeden: het een volk zal tegen het an„ der den degen niet meer trekken, en zij „ zullen zich niet in de wapenen oefenen." | Op, gij volk Jakob! laat ons voor het 5 licht vs. 4. Hij zal Rechter tus/èhen de volken zijn* en magtige volken Jlraffen.'] De van harten geloofde Godsdienst zou zodanigen invloed op de denkwijzen , niet Hechts van enkele perfoonen, maar ook van geheele Natiën hebben, dat de volleen den onrechtvaardigen oorlog fchuwen en hunne gefchillen naar de Godlijke wetten , dat is hier (daar de openbaring niets wegens de grens-twisten of andere rechtsvorderingen der volken voorfchrijft) naar de wet der Natuur bellechten zoude. Zij zullen hunne zwaarden, enz.] 'Er zal een zo lange en duurzaame vrede zijn, dat de wapen, oefening en de krijgstoerustingen zullen ophouden. Juist het zelfde beeld, dat men ploegfchaaren tot wapenen of wapenen tot ploegfchaaren 1'meed, hebben ook de besre Latijnfche Dichters. tot jhoeimesfèn'] (Hoogd. Hippen.") Een krom mes, dat georuikt wordt om de wijngaarden te be. Ihoeijen. vs. 5.] Dat is: Laat ons voor Gods aangezicht onderzoeken, hoe wij zijn, in hos verre de krijgshafti- 6«  ld DE PROFEET JESAIA. Jicht van God treden! | Gij, o God! hebt 6 uw volk Jakob verworpen; want van den oostenwind zijn zij vol ; zij waarzeggen, gege ftand, in welken wij ons tfatm bevinden , en waarop wij zo trotseh zijn, geverval van den waren Godsdienst en hut beminnen vin alle vreemd bijgeloof, met de opgehangen fctrilderlj iVan eenen toekoomftigen gulden tijd overeenftemd. vs. 6 Gij, o God! hebt UW volk Jatob verworpen] „ o God!" ftaat nietin 't Hebrecuwsch, en ik heb het alleen ter verklaring ingevoc>! . « ,1 men gemeenlijk de woorden zoo verftaat, aft vricTde God aangefproken, het geen men echter in onze taal in 't geheel niet zien en zelfs niet eens vermoeden zou kunnen, zo ik 'er niet o God! bijgevoegd hadde. In dit alles heb ik de Joodfche punten en de verdeeling der woorden gevolgd, om dat ik tegen dezelve niet veel gewigtigs had in te brengen. In mijn hart ga ik echter van de Joodfche punten af, en ik vertaal, niet voor nrjne lezers, maar voor mij, dus: Gij, gejlacht Jakobs, hebt u:v volk verworpen! dat is: uwe vaderlijke zeden en Godsdienst komen u verachtlijk voor; gij volgt vreemde volken naar, leert hun bijgeloof, en verloochent uw volk; — juist het tegehövergeftelde van hetgeen wij Nationaalen hoogmoed noemen: het is Nationaale laaghartigheid, en naaraaping der vreemdelingen. want van den oostenwind zijn -ij vol.] Zij nemen, met de grootfte begeerte en zucht naar nieuwigheid , vreemd bijgeloof aan, waar zij het Hechts bekomen kunnen , van de Oostlijk gelegen volken, Arabieren, Syriërs, Babyloniërs, Asfyriërs, zo wel als van de in 't Westen gelegen Philiftynen. Dit vreemd bijgeloof is voor 't overige niets dan wind, en het fchijnt daar te boven nog met den doodlijken oosten wind, die fomtijds in de maanden Julij en Augustus waaid, vergeleken te worden. Zie eene dergelijke afbeelding, Job XV: 3.  c ap. ü. 17 gelijk de Philiftijnen, uic de wolken, en klappen vrolijk in de handen, waar zij zooneri van vreemde Goden zien. | Hun t land is vol van gouden zilver, en hunne fchac« en klappen vrolijk in de handen, waar zij zoonen van vreemde Goden zién}. Zij verneugert zich over al het buitenlandlche , en nenien zulks,, het bijgeloof zelfs, mét het grootfte genoegen aan* Zoonen van vreemde Goden &]n afgodendienaars, die den vreemden God voor hunnen vader, of immers voor hunnen befchermer houden. Zie de aatt1merkingen over Gen. VI: i> en de aldaar wijders aangevoerde plaatzen. vs. 7-3 'Er fchijnt een' toeftand béfehréven te worden , zo als 'er aan 't einde der lange en gelukkigö regeering van Koning Usfia plaats had, én vermoédelijk nog eenige jaaren verder onder zijn' zoon Jotham bleef. Volgens 2 Chron. XXVI: Q— iiS. had Usfia den ganfehen volksftaat tot een' ftaat van oorlog gemaakt; hij had 307503 tot den. oorlog toegeruste en geoefende mannen, onder aanvoering van 2600 officieren; het geheele volk moest dus wel (die te oud waren om de wapens te dragen uitgezonderd) ten oorlog geoefend, en elk burger foldaat zijn ; daar te boven leidde hij véele vestingen aan, bemuurde inzonderheid Jerufalem op eene destijds nieuwe wijze, vulde de tuighuizen met wapens', en dit ging zo verre, dat zelfs de flingerfteenen voor zijne Armée ln gereedheid lagen. Dat 'er onder eene regeering, die dit alles doén konde, rijkdom en overvloed in 't land geweest moet zijn, verftaat zich van zelfs, en boven dien wordt vs, 9. nog uitdrukkelijk gezegd , dat de veeteelt en akkerbouw gebloeid, en Clsfta zich vootnaamlijk bezig gehouden heeft met de bevoordering van den landbouw. Hun land is vol van goud en zilver] Hier van zegt ons de even aangevoerde plaats uit het Boek der Chronkken wel niets uitdrukkelijks^ maar het B fpreekt  i3 DE PROFEET JESAIA. fchattèn hebben geen einde ; hun land is vol van paarden, en aan hunne ruiterij is geen einde': | hun land is vol van afgoden, 8 elk bid het werk zijner handen aan, en werpt zich neder voor het geen zijne vin. geren gemaakt hebben. | Geringen en 9 voornaamen zullen vernederd worden; want dit kunt gij hun niet vergeven! | Kruipt Jo in de rotfen en verbergt u onder de aarde voor den fchrik Gods, en voor zijne verheven Majesteit. | De hoogmoedige oogen 11 der menfchen zullen nederzinken, en het hoo- fpreekt van zelfs, dat Usfia het overige dat zij verhaald, niet had kunnen doen, zo het land niet in Welvaart geweest ware. vol van paarden] De oorlogsgezinde Koning voerde dus ook het paard en de ruiterij in, die Mofes in Pala;fl:ina niet kennen wilde, dewijl hij tot zijne verdediging geene ruiterij behoefde, en welke, blijkens de ervaring die de gefchiedenis aan de hand geeft, nooit lang voordeelig voor de Joden geweest is. Zie het Mofaïsch Recht, of liever deszelfs aanhangfel over de oudheid der paarden en paardenteelt CHoogd.y bladz. 336 en 337. vs. 8.] De Gefchiedboefcen zwijgen, weliswaar, van het destijds ingeflopen vreemd bijgeloof, en het behoorde ook niet tot de ftaatkundlge gefchiedenis, zo lang het niet openlijk door de Landsheeren wierdt ingevoerd: deszelfs beftaan zullen wij echter op het gezegde van den in dezen tijd levenden Jefaia ligtelijk geloven kunnen. vs. io. Kruipt in de rotfènj In de onderaardfche groeven, welKe in de ftam Juda zeer talrijk zijn , en waarin men bij eene vijahdlijke overrompeling vlieden kan. Zie de Aanm. op 1 Sam. XXIV: 4. .en de gefchiedenis 1 Maccab. II: 31—38, vs. 11 De hoogmoedige oogen der menleken gullen nederzinken.] Ik heb de Joodfche puntert ge.  Ca p. II. 19 hooge vernederd worden, eö ten dien dage zal Jehova alleen hoog zijn. I Want Jeho- 14 va de God der Goden heeft eenen dag vastgefteld: een' dag over al liet hooge en verhevene, over het hooge, zo wel als het laage, | over alle hooge en verheven ce- *3 deren van Libanon, over alle hooge eiken van Bafan, j over alle hooge bergen , over J4 alle verheven heuvelen, | over alle hooge 15 torens, over alle fteile muuren , ) over J6 alle naar Spanjën gaande fchepen, over alle gevolgd, maar onzeker of ik 'er van had moeten afgaan, en overzetten: mijne ooe,en zijn verheven , maar de menjchen zuilen vernederd en het hooge verootmoedigd worden. De zin van de eene overzetting is zo goed ais die van de andere; het zijn enkel fpraakkunftige oorzaken, die mij hier in twijfel brengen ; en zulks heb ik mijnen lezeren, die ook in kleinigheden trouwe begeeren , niet willen onthouden. vs. 12. eenen dag] Een ftraf- en oordeelsdag. . Deze is onder slchas en Hiskia gekomen, toen de Asfyriërs, werklijk door den Joodfchen Koning jichas ter hulpe geroepen, in Palseftina invielen, het Israëlitifche rijk verwoesteden, en ook in het veertiende jaar der regeenng' van Hiskia het Jood* fche volk den ondergang dreigden. over al het hooge en verhevene] Ook hiet heb ik de Joodfche punten gevolgd, doch ik vermoede bijna, dat het moet heten: over alle dalen en hoogten, over al het hooge en laage. vs. 16. naar Spanjen gaande fchepen] Eert poëtifche naam, die voor alle verre reizende fchepen geplaatst wierdt, om dat Spanjen destijds in Afia de uitterfte bekendgewordene kust was, op welke de Phceniciërs handelden ; nagenoeg zo als wij Oost-Indievaarders zeggen zouden, Ba De  io DE PROFEET JESAIA. i ie prachtige fchilderftukken: | De hoog. 17 moed der menfchen zal ter aarde geworpen, en hunne hoogheid vernederd worden ; en ten dien dage zal Jehova alleen hoog zijn. | Maar de afgoden zullen een brandoffer zijn, 18 dat in het vuur opgaat. | Voor den fchrik 19 Gods en voor den luister zijner Majesteit zal men in de openingen der rotfén, en in de onderaardfche holen vlieden, wanneer Hij opftaat, om zich aan è% aarde als Rechter tevertoonen. | Alsdan zullen de men. 20 fchen hunne zilveren en gouden afgoden , die zij gemaakt hebben om aan te bidden, 'in de graven werpen, waar de vledermuizen nestelen, j om zelfs in onderaardfche 2I ho- De Joden hadden destijds geene fcheepvaart, maar de Phoeniciërs; doch deze hebben mogelijk mede bij het aigemeene onheil van Palestina geleden, inzonderheid daar de laatfte inval der Asfyriërs niet enkel op judea gemunt was, maar de verovering van Egijpten ten doel hadde; en die dat gedeelte van Afia wilde aangrijpen, zal zich immers alvorens van de zeekusten van Palestina wel hebben willen verzekeren. Tyrus is zeker, bij dezen tocht van Sanherib, met veroverd of belegerd ; wat echter andere zuidelijker fteden der Pbosniciërs, bij voorbeeld Acco, of zelfs de zeefteden der Philiftïjnen mogen geleden hebben, is flechts te gisfen; want van deze tjjden hebben wij zeer wein;g hisrorifche berichten. prachtigeJchilderjlukkeri\ Ik verfta de fchilderftuksen, me agter aan het fchip geplaatst worden , en wier naamen men hetzelve geeft; bijvoorbeeld, Castor en Pollux, Hand. XXVIII: tl. of bij de Engelfchen, defckoone Elizabeth en dergeltjken. . vs. 19 en ai.j Zie de aanmerk, op vers 10.  C A V. II. III. holen, of op de toppen der rotfen voor den fchrik Gods en voor zijne hooge Majesteit te vlieden, als hij opftaat, om zich aan de aarde als Rechter te vertoonen. Houdt op, uw vertrouwen op men- 22 fchen te ftelien , wier leven van den adem in den neus afhanglijk is! want hoe gering zijn zij geacht? | De Heer, Je- III hova de God der Goden , zal Jerufalem 1 alle zijne fteunfels van allerlei aard ontnemen : den voorraad der fpijze, den voorraad des dranks, | de helden, de krijgslieden, z rechters, profeeten, waarzeggers, raads- hee. vs, 2©.] De affchiidering van vlugt en vrees is ■ deze: de vlugteling neemt zijne Goden mede (nagenoeg gelijk JEneas de Trojaanfche afgoden bij Firgiiius deed) en draagt ze met vroome aandacht; maar zij worden hem te zwaar, en hinderen hem bij het vlieden in onderaardfche rotsholen;, hij werpt ze dus, om beter te kunnen loopcn, in het eerfte het beste graf aan den weg, de wooning der vledermuizen , offchoon ze niet flechts Goden, maar zelfs Goden van kostbaar metaal, goud en zilver zijn. Die dit doet, en het 'er op laat aankomen, of hij bij de terugkoomst zijne gouden en zilveren Afgoden zal weder vinden, moet #eer in het nauw zijn. Het nietige van den dienst der Afgoden, die in tijd van nood niet helpen kunnen , maar dan niet anders dan last zijn, legt insgelijks in deze aftekening. De graven in Palajstina waren grootendeels niet onder de aarde, maar in de rotfen gehouwen grotten, waar men fchielijk in 't voorbygaan zijn' gouden God konde inwerpen ; eenigermate veiliger daar zij te gelijk wooningen der vledermuizen, et> dus van geene menfchen ter herberge gekozen vvarenj VS. 3, Projèeteti] Ik geloof dat hier valfche ProB 3 fes.  8» DE PROFEET JESAIA. heeren, | hoofdlieden, aanzienlijke man- 3 nen, raadgevers, goede wapenfmeden en toverkunftenaaren. j Kinderen zal ik tot 4 uwe overheden geven , en zuigelingen tot uwe regenten. | Dan zal in het volk 5 de een den ander' dwingen: met onftuimigheid zullen de jongen op de ouden, en de gefeeten bedoeld worden, want Jerufalem heeft den waaren Profeet JefaJa nog juist ten tijde van den grootften nood gehad, in het veertiende jaar der regeering van Hiskia, toen de Asfijriè'rs in 't Jand Waren. = J. toverkunftenaaren'] zulken, namelijk, die zich daar voor uitgeven, en in welken het gemeen vertrouwen fteld, Letterlijk waren het lieden, die de kunst oefenden van Hangen te bezweeren, op dat ze niet bijten zouden; eene nog hedendaagsch m Egijpten zeer gemeene kunst van heilige Gauklers, die het gemeen weten te verblinden; voor het overigezijn onder dezen naam alle zodanigen begrepen, die met dergelijke, voor bovennatuurlijk opgegeven Kunsten en bezweeringen weten om te gaan. Ik voege hier deze verklaring bij, op dat niemand in de gedachte zou komen, dat toverij, naar de leer van den Bijbel, eene wezenlijk beftaande kunst zij om door hulp des Duivels allerlei veranderingen in de waereld te maken: de uitdrukking Toverkunftenaaren heb ik alleen verkozen, om, dat het gemeen bij ons dergelijken lieden dien naam geeft, zodra het over hunne kunsten verbaasd ftaat en dezelve voor bovennatuurlijk houd , gelijk het bedrogen Joodfche gemeen deed. Als ik het woord volgens zijne afitomst moest overzetten, zou het geen To* ver ij heeten , maar Slangenrij (*): doch dit zou niemand verdaan. (*) Hoogd. ScXtaHgelty,  cap. in. a$ geringften op de voornaamftenlosftormen, | de een den ander in het vaderlijk huis aan* 6 grijpen, en tot hem zeggen: gij hebt een kleed! gij zult onze burgemeester zijn, en dit vervallen gemeene wezen onder uwe hand hebben! | Deze echter zal zweeren: 7 ik heb niets om mij te omgorden, noch brood, noch kleed heb ik in huis! Ik kan geen overheid zijn! | Want Jerufalem is 8 gevallen, en Judea tot den grond gezonken: | haare woorden en daden tegen God zijnopftand; opftand van den geringen te* gen Zijne Majesteit, j Haar verbijsterd 9 aangezicht getuigd tegen haar: haare zonden erkennen zij als Sodom, en bedekken ze niet. Wee hunner! zij veroorzaaken zich zei ven ongeluk. | Zeg van de recht- io vaardigen, dat zij het goede, de vruchten van hunnen arbeid genieten zullen. | Wee den onrechtvaardigen! hem ftaat on- li heil te duchten; want het geen hij verdiend heeft, zal hem wedervaren. | Mrjn volk zuigt, beurtelings, de een i* den ander'uit; woekeraars zijn zijne overhe¬ id. 8. Opftand van den geringen tegen Zijn» Majesteit] Ik heb hier den eigentlijken Hebreeuwfchen text gevolgd , en ben van de Joodfche punten afgegaan, volgens welke ik best zou kunnen overzetten: zijnen majesüeujen oogen ongehoord zaam zijn. vs. 12. Mijn volk zuigt, beurtelings, da em den ander1 uit] Letterlijk: mijn volk zu?gt B 4 «ffc  H DE PROFEET JESAIA. heden! Mijn volk! die u den weg wijzen J^den u op hetdwaalfpoor, enmakenuwen jeg vol kuilen. | Jehova ftaat op^ om 13 de zaak tegen hun te handhaven en Rechter aer volken te zijn. j Jehova 14. recht net de oudften en oveihedeï zijns volks : Gij maait den wijnberg af' in g ruizen bevindt zich de roof der armen. I tVelk recht hebt gij, om mijn volk tot Jlof te 15 vertreden , en het aangezicht der armen onder molenfteenen te verpletteren V zegt de Heer Jehova, de God der Goden. I ' Jehova zegt: dewijl de dochters Zions 16 hoog. zijne uitgekozenen Ct) uit. De ware be&brfrvln'* ^"?t<1Been'h« we,k Ptos heeft als de overheden nltde laagte ftanden gekozen wor°en zo ais men het nog heden ten dage in Afia zit' De arme, die tot een hoog ambt, en wel tot het" Joogfle gekomen s, drukt de onderdanen des te meer, naarmate hij armer is en meer nodig heeft om rijk te worden; hij wordt afgezet, het ziine Ö' h6T °"tD0,men' ^ een ander 'v n ftand wel volftrekt geen bedelaar, drukt „ g volk en met het volk ook hem. De zodani^n dia in de bloe.jende tijden, in welke Vefaia &Sï rede h,eld, misfchien de onderdaanen druktenf wleT den vernederd en weder gedrukt. Bedelaars komen 1hunne plaats, zuigen zich rijk, worden af™ en van andere hoogklimmende bedelaars gedrukt Woekeraars] Volgens de punten, waarvan ik hier ben afgegaan, beet het JVijven. De meenlnï is: ftrenge uitzuigers des volks, aiCer als woK aars mede omgaan. vioejar- ?' 161 Vao hier begint eene befchrijving van Ct) Hoogd. Exyuirer. den  Gap. III. S5 hoogmoedig zijn, met opgerichten halfe en naar ciep zwier gekluisterde voeten gaan , | zal de Heer den icbedel der doch- x7, ter Zions kaal maken, en de hairen der voorlokken laten uitvallen. | Alsdan zal IS de Heer allen tooi wegnemen, den tooi der voetkluisteren, der kapfels, der halve maanen, | depaerlen, de armbanden, ï de fluijers, | het fpitfe hoofdtooifel, de 2« voetketenkens, de banden, de balfembus- fchen, den hoogmoed en de kleederpracht des vrouwelijken gefiachts, zoo als die in de gelukkige tijden onder Jotham plaats vondt. naar den zwier gekluisterde voetenT] Voornaame vrouwsperfoonen, inzonderheid ongehuwde, in het Oosten, hebben ten deele gouden of andere kostbaare kluisters om de voeten boven de enkels, die met een gouden keten te zamen gehecht zijn, en, zo als men voorgeeft, de fchreden gelijkvormig en fierlijk moeten maken. Zie het Mofaisch Recht, II. Deel , §. 92. Hiervan zijn ook vs. 18. de voetkluisters en vs. 20. de voet-ketens te verdaan. vs. 19. de halve maanen,] Gouden halve maanen wierden tot fieraad g,edraagen. vs. 20. het fpitfe hoofdtooifel] Hoe hooger Cn hoe meer gelijk aan een fuikerbroou het hoofdtooifel was, voor des te voornamer wierdt het gehouden. Het bcftond grootendeels uit doeken, die om het hoofd gewonden , tn met goud of edele gefteenten bezet waren, de banden] Ik ben onzeker of het banden zijn, met welke men in ftede van de ketens de voeten te zamen bond, of banden, aan we ke men het zegel hong. Zie de aanmerk, op Gen. XXXVIII: 18. de gouden Jiangen] Deze droegen de vrouwen, voornaamlijk tot hoofdlieraad, B 5  26 DE PROFEET JESAIA, fchen, de gouden flangen, | de ringen 21 aan de vingeren , en die in den neus, | de feestklederen, de o verrokken , dé 22 overhangende doeken, de kostbaare geldbeurfen, [ de fpiegels, de chitfe 23 nachtgevvaaden (♦), den tulband, het floers voor het aangezicht, j In ftede 24 van zalven zullen zrj ftof op haare hoofden ltrooijen, en in ftede van den gordel, zullen invretende kwaaien, in ftede van hec gouden hoofdtooifeleen kaale kruin, in ftede van vreugde een hairen rouwkleed, en •brand voor fchoonheid zijn. { Uwe manfchap zal door het zwaard, en 25 uwe C*) [Hoogd. Negligés, uit het Franscb.J vs. 21. en in den neus] Zie de aanmerk, od Gen. XXIV; 22. v vs. 22. geldbeurfen] nagenoeg kegeivormig, bijra in de geiumte zo als onder ons ue vrouwen voorheen beugeltasfchen plegen te dragen. vs. 23 de fpiegets] Zie de aanmerk, op Exod. XXXV Jl: 8. y zs. 24. Zullen zi\ (lof op haare hoofden ftrooU jen] Letterlijk : zal ftof zijn / dit rtrooide men , naamlijfc, bij grooten rouwe op het hoofd , en zulks trachtte ik door eene omfchrijving uit te drukken t om voor den Duitfchen (en dus ook Nederland, fchen) lezer de tegenftelling tusfcben kostbare zalven en ftof aan te wijzen; de Hebreeuwfche lezer verftond zulks zonder deze bijvoeging. 1 « jfe ben echter hier van. de Joodfche punten afgeweken, volgens welke men fchurft of builen overzet. brand] Het is onzeker of dit zonnenbrand zijn moet, of brandmerken, waarmede men de flaven tekende.  C a v. IER. IV. «7 uwe dapperflen in den oorlog omkomen. | De poorten van Jerufalem zullen zuchten ><* en treuren, en de ontvolkte ftad zal eener op de aarde zittende kinderlooze moeder gelijk zijn. | Zeven jonge dochters zullen dan j. * een mansperfoon aangrijpen, en zeggen: wij zullen ons zeiven onderhouden en kleeden! laat ons flechts naar uwen naam heeten, en onthef ons van het verwijt, oude jongvrouwen te worden. | Maar vs. 26. zullen zuchten] Als alles in de poorw ten zucht , zegt men figuurlijk , de poorten zelve zuchten. Ik ben hier van de Joodfche punten afgegaan, die ik zelfs niet in ftaat ben over te zetten. vs 1.] Eene fterke tekening van een door den oorlog in jonge manfchap uitgeput volk, in het welk het getal des mannelijken geilachts door herhaalde nederlagen derwijze verminderd is, dat het den jongen dochteren aan mannen mangelt , en zij ongehuwd moeten blijven. ZeveD jonge dochters zijn 'er tegen éénen ongehuwden man, en de wanhoop van een' man te bekomen veroorzaakt dat zij de natuurlijke fchaamte of fierheid van haar gedacht vergeten , zich zelve niet flechts aangeven, maar openlijk dien éénen man aangrijpen, hem om de echtverbintenis bidden, en beloven , zich zelve tezuüen onderhouden, zonder van hem voedzel of kleederen te begeeren. onthef ons van het verwilt, oude jongvrouwen te •worden] Letterlijk : neem onze fchande van* ons. Ook bij ons is aan den naam van oude vrijster een foort van verwijt verbonden; doch bij de Hebreen was hij dit nog meer, en het was eene fchande voor de vrouwspersonen» kinderloos te Herveq.  *8 DE PROFEET JESAIA. Maar dan zal de plant Gods weder beer- . lijk en luisterrijk worden, en de vrucht der aarde, tot eere en heerlijkheid van het overblijfzel Israëls, rijkelijk opwasfchen. | Wie dan nog te Zion overig, en in Jeru- o falem behouden is, die zal heilig ge- 3 jaamd worden alle in Jerufalem , die tot het leven opgefchreven zijn; | om dat de Heer Zion van den drek 4 zij- viiftL2'.1 S" -hier Hf VoIgen be'often, die op de Wtfc^laatfc) jaarn van Hiskia fchijnen te doelen. IChe volk. Zie Hoofdjl. V: 7. LXI. 3. i>y: LXXX: devrugten der aarde] dit neme ik in den ei. &S^J^ Vf J,tba- op J^ttTV? heerlijkheid ™» het overblijf/ei Israeis] Nationaale rijkdom, die uit gezegende ineoptlmgen ontftaat, maakt het volk aanzienlijk en geëerd; zo als honger en armoede befchanYend zijn • eene wijze van voordragen , die bij de Profeeten meermaalen voorkoomt. Zie Hoofd* LX l fe} J* X,V: 3. 4- W XXXIV: 2| faTem ttt&~&J^&& zou oaaml jk in ditJftrafgerecht%mkomen. * h • ^ Senaamd worden] Ik verfta dit niet van de nwendige heiligheid; want geheele volk™ dieu.t loutere vroomen en wedergeborenen beftW Jenneen%riJ n,etihmaar 'er ^orSt flechts ïed? » zeTZ ëVeZ ?Ö den afS°dsdi*™ vaarwel Stn' il^offiïï™™ God i.?* e van alles vat gij zegd het tegendeel. Dit is 'er de voldoende rede voor: „ ik zie dat gij niets naarkoinen, maar van „ alles het tegendeel doen zult."  Cap. VI» 47 maar weet het niet! | Predik het volk gevoel* 10 loos, en deszelfs oor en doof, en kleef het de oogen toe, dat het niet met de oogen zie, met de oor en hoore, met het vertland begrijpe, zich bekeere en dan vergifenis verkrijge. | Ik ii zeide : maar hoe lang zulks, ó Heer? Hij antwoordde: tot fteden en huizen, uit ge. brek God beveeld zelf den Profeet; predik het volk gevoelloos, en deszelfs ooren doof, enz. Als wij iemand met veel aandrang en bij her haling vermaanen.en hij flaat alle onze vermaningen in den wind, dan wordt hij ten laatften gevoelloos. Men lette flechts op dat geen, het welk men dagelijks voor oogen ziet; wij vermanen iemand , die van het pad der deugd geweken is; de eerftemaal maakt de vermaning veel indruk, hij neemt goede voornemens, verbreekt ze echter weder; wij vermanen hem ten tweeden — ten tienden maale, en nu maak onze vermaning hoe langer hoa minder indruk, en gefteld, wij vermaanen hem ten houderdden maale, dan doet ze volftrekt geene werking. Juist zoo gaat het ook als wij hem van eene waarheid zoeken te overtuigen, die hij niet wil aannemen. Dit zoude nu de treurige bezigheid van den Profeet zijn. De fterke uitdrukking, die ze levendig voorfteld, hebben wij in onze taal, en wel in het gemeene leven; derhalven heb ik die ook behouden. Hoe de oude Griekfche Overzetting , volgens welke onze plaats eenige malen in het Nieuwe Testament aangehaald wordt, deze figuur door eene omfchrijving tragt te verzagten, op dat men God riet voor de oorzaak van het kwaad mogte houden, en hoe Johannes, die zijne eigen overzetting maakt, daarentegen dezelve niet alleen behoud! maar ze nog fterker en meer Oostersch uitdrukt hier van kan bij. dien het om de aanhaalingen in het Nieuwe Testament te doen is, mijne Inleg, ding tot het Nieuwe Testament nazien.  43 DE PROFEET JESAIA. brek aan inwoonders, woest liggen, bet land woest, en als eene wildernis zij, j en Jehova de I2 menjchen verre verwijderd, zo dat de verwoesting in het land groot worde; \ en wanneer 'er dan jg nog omtrent het tiende deel in over ware, dan zal ook dit nogmaals ter verdelging beftemd zijn: gelijk als een terebentijnboom of eik, die dan vs. 13. en wanneer 'er dan nog omtrend het tiende deei in overig ware, dan zal ook dit nogmaals ter verdelging bejlemd zijn"] Een lotgeval, dat het Joodfche volk verfcheideninalen op eene Wijze getroffen heeft, waar van men in de gefchiedenis v,m andere volken naauwlijks voorbeelden vindt. Nehukadnezar voerde in den beginne de rijkenen aanzienlijken, benevens de foldaten en wapenfmeden in ballingfchap, en gaf het overige volk een' Onderkoning ; doch herhaalde oproeren bragren het groot deel van het overbiijfzel dezes volks op de been , en noodzaakten den overwinnaar om ook dit gering overfchot naar Babel te voeren, na dat hij Jerufalem verwoest had. Echter liet hij nog de armlten, onder Gedalïa, in het land, om het niet geheel en al woest te laten; masr ook deze liepen, uit dwaaze vrees, ondanks de waarfchuwing van Jeremia, naar Egypten, en vonden daar grootendeels hun graf. In den vreeslijken Ro* rneinfchen oorlog ondet Titus T^efpafianus kwamen 'er ver over de mülioen Joden om 't leven, en die F/avius Jofephrts leesd, zal naauwlijks geloven, dat 'er in het Romeinfche gebied meer dan het tiende deel overgebleven zij : dit overbiijfzel vermeerderde weldra weder, juist op de Joodfche wijze, en onder Hadrtaan ftond hun eene uitrooijing te duchten, die eenige honderd duizenden kostede gelijk ais een terebintijnboom of eik] Het beeld is genomen van boomen , welke veele honderd jaaren leven, en zich, als men ze afhouwd, nog door.  G a pi V t 49 dan echter nog uifsden af vallenden eikel of noot een nieuw uitfpruitfel behouden. Dit uitfpruit' fel zal een heilig zaad zijn. Cap. door de afgevallen nooten of eikels houden. Da eikenboom groeit 300 jaaren, en dit is dus , om zo te fpreken, zijne jeugd; van de 300 tot 500 jaaren is zijn dildand of manlijke ouderdom; na het 500de jaar verouderd hij, en met het 700de e.ndigd zijn leven, fehoon misfchien eenigencen' veel hoogeren ouderdom bereiken ; de terebintijnboom, zegt men, dat tot duizend jaaren oud kan worden. Als nu zulk een boom geheel afgehouwen word, heeft hij zich nogthans dus lang gezaaid ; van de afvallende eikels of terebintijn-nooten zijn 'er eenigen onder de aarde geraakt, en hebben daar wonelen gefchoten. Van daar vind men eiken- en terebintijnboomen, ter plaatfe waar ze eenige duizend jaaren te vooren gedaan hebben. In Abrahams tijd was 'er, niet verre van Hebron, een reeds destijds oude en beroemde terebintijnboom ; en JofepRus vond'er, in zijnen tijd, aldaar nog eenen, dien men, overdreven, voor bijna zo oud als de waercld uitgaf. (Oudheden IV: 9, 7.) Niet verre van Rachels graf dond ten tijde van Saul een terebintijn boom, en thans vindt men daar nog den zogenaamden terebintijnboom van Maria. Een gefchikter beeld voor hefc in wezen blijven , en, als ik het dus zeggen mag, voor de onverganglijkheid van het Joodfche volk, is 'er naauwlijks uit te denken. Men zie nog over de zaak zelve de Aanmerking over Jerem, XXXli 36, 37* , _ . Die uitfpruitfel zal een heilig zaad zijn] Zulks laat nog eene hoop over, dat 'er in 't einde nog een tijd zal komen, waarin het Israëllitifche volk niet meer zo blind en doof tegen Jefaia's voorzeggingen zijn, maar ze verdaan, geloven cn naarkomen zal; zo dat zijne leerredenen echter niet geheel vergeefsch zouden zijn. , D  $é DE PROFEET JESAIA, Cap. VII. Daar Achas, uit vrees voor de tien ftammen van Israël en de Syriërs, die zich tegen hem vereenigd hadden, voornemens was de Asfyriërs te hulp te roepen , waarfchuwd de Profeet voor dezen gevaarlijken flap; verzekerd, in den naam van God, dat Achas van deze beidevijanden denondergangvanzijnrijkniet te duchten heeft, en biedt aan, ter bevestiging van zijn gezegde, een wonder te doen. Daar de Koning nogthans zijne woorden niet geloofd , en zelfs het wonder van de hand wijst, dreigt de Profeet Godlijke ftraffen; die God dan ook, door dezelfde Asfyriërs, welke Achas uit ongeloof te hulp riep, geoefend heeft. VII. Ten tijde van Achas den Koning van Ju- i da, die de zoon van Jothan en de kleinzoon vs. i.] Ds gefchiedenis van dezen oorlog vinden Wij 2 Kon. XVI: 5—15. Als men in beide plaatfen nog verder leesd, ziet men, dat Achas uit vertwijfeling het dwaaze belluit neemt, om oen Koning van Asfyriën te hulp te roepen, en zich eenigermate aan hem te onderwerpen. Deze kwam ook, verwoestede het Syrifcheof Damaskeenfche rijk, voerde kort daarna dc derde hatve ftamme aan geene zijde der Jordaan in ballingfchap, maakte in het zesde jaar van Koning Hiskia aan de tien ftammen een einde, en over»  CAI. VII. £1 zoon van Usfia was, deed Rezin, de Ko. ning van Syriën, en Pekach, de zoon van Remalia , Koning van Israël, een' veldtocht, om Jerufalem te belegeren; maar zij konden het niet veroveren. | Als nu het 2 Koninglijk geflacht van David waarnam, dat de Syriërs te gelijk met de Efraïmiten in aantocht waren, beefde hun hart en dat van overviel Judea , in het veertiende jaar des laatstgenoemden Konings, met oogmerk om aan het Joodfche rijk insgelijks een einde te maken, en het volk in een ander land te verplaatfen. Dit moet men weten als men den Profeet verftaan wil, die voor een zo gevaarlijk bondgenootfchap , dat zoveel kwaad na zich fleepen zoude, waarfchuwd ; doch van den vreesachtigeo en ongelovigen Koning Achas niet gehoord wordt, en hem daarop al het onheil, waarin hij zich zeiven nederftort, als eene Godlijke ltraf, voorfpeld. maar zij konden het niet veroverend] Dit ftrijd in het geheel niet met het verhaal, dat wij iChron* XXVII: 7, 8. lezen; want welke groote nederlagen de Joden ook geleden mogen hebben, het blijft nogthans zeker, dat de vijanden Jerufalem niet veroverden. Doch van dit verhaal meer bij vers 4» 5. vs. a.j Het is klaar, dat dit, en wat 'er daarna van Jefaia's voorzeggingen ftaat, beide tot den eerften aanvang van den oorlog behoord, eer Jerufalem nog belegerd, jj eer de Syriërs de Israëlliten hadden aangevallen; want hier bekoomt de Koning de eerfte tijding, dat de Syrifche Armee opgebroken is en de Israëlliten wil aanvallen, en hier over wordt hij moedeloos, en geeft alles verloren. in aantocht waren] Ik ben hier van de Jood» fchepunten afgegaan, volgens welke men zou moeten overzetten: de Syriërs verlaten zich op D X Efra-  ja DE PROFEET JESAIA. van het ganfche volk, gelijk de boomen in het woud, die van den wind bewogen wor, een. 1 Toen zeide Jehova tot Jefaia: gaa 3 uit tot den Koning Achas, gij en uw zoon bchearjafchub, aan het einde der waterleidingvan den over-vijver, op den gemeenen weg aan het bleekveld, | en zeg tot 4 hun: wacht u, zijt gerust, vreest niet, en laat Efrmm; doch zij zijn hier blijkbaar onregelmatig en geheel tegen alle regelen der taalkunde. vs. 3. gij en u.o zoon Scheurjafchub] Daar in het ganfche Hoofdftuk niet blijkt, Cten minften niet zonder eene kundige uitlegging) wat Schearjafchub bij de zaak te doen heeft, en tot welk oogmerk hij medegenomen word, zo ontftaat de gisfing, die in het vervolg van ge wiet zal worden, dat 'er ergens In de overige hoofdftukken iets van hem geftaan hebbe, het geen in dvsn eerften tijd, door fchuld van de alfchnjvers, mogelijk weggevallen zij. der waterleiding van den over vijver] Het V/ater van de, onder den berg Zion, ontfpringende bron Siloam, wierdt in twee vijvers opgevangen en bewaard. Het is waarfchijnlijk , dat Achas uitging om de landftreek te bezichtigen, en de vijvers door muuren of andere vestingwerken te befchutten, op dat de belegeraars 'er geen water uit zouden kunnen haaien, want dit was inden omtrek van Jerufalem , deze etnige bron uitgezonderd , zeer fchaarsch. vs. 4. wacht u, zijt gerust.] Achas moest Zich niet uit noodelooze vrees voor een kieiner gevaar, dat gelukkig voorbfj zou gaan, in een veel grooter ftorten; gelijk hij deed, daar hij tegen de Israëlliten en Syriërs den Koning van Asfyriën te hulp riep de beeren tegen een paar kleine honden.'  C a p. VIL f% laat u voor deze twee rookende, reeds bijna verteerde vuurbranden, niet ontmoedigen, voorden toom van Rezin, van de Syriërs, en van den zoon van Remalia. | Daar de Syriërs met S Efraïm en den zoon van Remalia een raadsbesluit tot uw verderf genomen hebben, en zeggen, | wij zullen in Judea vallen, het rijk 6" verwoesten, mder ons verdeelen, en den zoon van Tabeal Koning maken { zo zegd Je' 7 voor deze twee rookende, reeds bijna verteer, de vuurbranden /] Dat is, voor deze twee Koningrijken, die weldra zullen opgehouden hebben te beftaan. De letterlijke overzetting zou zijn : voor deze twee rookende Jlaarten van vuurbranden. vs. 5^ en van den zoon van Remalia'] Een verachtend gezegde. Als de Hebreen vernederend fpreken willen, noemen zij iemand enkel bij den naam van zijn' vader, die minder beroemd of aanzienlijk dan hij was. Bij voorbeeld, Saul noemd David veracht'ijk, den zoon van ljat, i Sam, XX: 27, 31. Wie Remalia geweest zij, vinden wij niet eene enkele maal in de gefchiedenis; bij gevolg, de zoon van Remalia is voor eenen Koning juist geen groote tijtel. vs. 6.] Het fehijnt, of zij dat geene van het Joodfche rijk, dat voor hun het beste gelegen was, onder hun wilden verdeelen , en over dat gedeelte het welk zij niet begeerden, of waar over zij het niet eens konden worden, den wederom dus verachtlijk genoemden zoon van Tabeal lol Koning aanftellen. Uit Cap. VIII: 12. zien wij echter, dat \jr destijds onder her Joodfche volk eene zamenzweering tegen het geflacht van David beftond, en onder deze zaamgezwoornen was mogelijk de zoon van Takeel, een gering man, van wiens aandenken niet eens in de gefchiedboeken gewag gemaakt wordt.  54 DE PROFEET JESAIA. Zal Ü'^Mj'ft"*»» mch gebeuren,] maar Damaskusblipe het hoofd van Syrièn, 8 en Rezzn het hoofd van Damaskus, en binnen vijfenzestig jaar en zal Efraïrn geen volk meer zijn, J en Samaria blijve het hoofd van 9 Efra- vs. S. Q. Damasèm blijve het hoofd'van Svrién en Reztn het hoofd van Damaskustel Samaria blijve het hoofd van Efraïrn, en de zoon van Remaha het hoofd van Samana] Deze beide fe fnLn Vveer,d0fndfn K0"ingen Zul,en öoor dezen vreéslijken veldtocht geen voet breed lands winnen, ge^eS.'0 8re"Ze" bIIjven' Waar ze TO^en JlhjTn V'J'f-e% zesti% ïaaren **l Efraïrn geen volk meer zyn] Ik heb hec vertaald zo ais fc LTST"' °m Ze,fs VOor de «danigen! d£ het Godhjk gezag Var) den Bijbel in twiffel trekken, met te verbergen dat ik ook geloof! dat deze leezing onregelmatig zij. 6 ' ' ueze m'S nV6?6 jaar Jan Hiskia' dl,s vo!Ie vijf jaaren na den dood van Achas, ging het Koningrijk van Bfrafr.Kdat is de tien ftammen) t' onder, 2 Kon. XVII: 6 vergeleken met XVIII: ,.- Aehat regeerde met langer dan zestien jaar, 2 Kon. XVI- 2 f \fata fpreekt hier onder de regeering van Achat ■ hoe kan de Profeet nu zeggen.-; bin.Ten v"jfin zeSl „ tig jaaren zal Efraïrn ophouden een volk dat i« „ een op zich zelfs ftaande, onafbanglijk en in ziin „ land woonend volk te zijn," daar 'er vall het eerfte jaar der regeering van Achas, tot op den vol komen ondergang van het Israëllitifche rijk geen vol Je vijf en twintig jaaren verlopen zijn? Men ijverd, om zich, op verfchillende wijze in dezen te redden : onder alles wat men beproefd* is mij het volgende nog het waarfchijnlijkfte. Men zegt, dat Jefaia hier niet fpreekt van den ondergane des Israëllitifchen rijles, maar van eene volkplanting, die de Asfyrifche Koning Asfar haddon, lang  Cap. VII. 3> Efraïm, en de zoon van Remalia het hoofd van Sa- lang hier na , in Samaria en in het overige Israëllitifche land gevoerd heeft, dat hij daar bij misfchien om dezen tijd nog de laatfte Israëlliten weggevoerd hebbe, (Efra IV: 2,10.) en dat dit zeer wel van het jaar onzer voorzegging, in de C5 jaaren, onderfcbeiden zou kunnen zijn. Dit bevredigt mij echter niet. Eene nieuwe volkplanting wordt naar Samaria gevoerd, is niet hetzelfde met Efraïrn houdt op een volk te zijn, inzonderheid daar immers vooral, reeds terftond na de verovering van Samaria en de wegvoering der Israëlliten in ballingfchap, vreemde volkplantingen in het land gebragt wierden. Een volk -houdt op een volk te zijn, of als het geheel t'onder gaat en dit is den ftam Efraïrn in 't geheel niet wedervaren of als tiet zijn' ftaat verliest, en in ballingfchap gevoerd wordt, en dit gefchiedde 2 Kon. XVII. in het zesde jaar der regeering van Hiskia. Het gezegde: misfchien wierden onder Asfarhaddon nog de laatfle Israëlliten weggevoerd, is ten hoogden Niets meer dan een enkel misfchien, daar in de bijgebragte plaats , Efra IV: 2, 10, geen woord hier van daat, en ik kan het niet eens voor een misfchien houden, daar ik geloof dat nimmer alle de Israëlliten in de Asfyrifche ballingfchap gevoerd, maar de groote en arme hoop terug gelaten is, en zich met de vreemde volkplantelingen vermengd heeft, waarom zich de Samaritaanen neg altoos voor nakomelingen van Jakob uitgeven. Ik kan dit hier niet uitbreiden; die echter nalezen wil het geen ik elders daarvan gefchreven heb, vindt het in de verhandeling, de exfilio decem tribuum (de derde van mijne inde Maatfchappij der Wetenfchappen voorgelezen, enafzonderlijk uitgekomen Commentationum.') Ik voege mij daarom bij de gisfing van anderen: dat 'er een wel kleine, maar in het getal gewigtige misflag, bij het overfchrijven der voorzegging van D 4 >  3 «» de zoon van toe zeUtl VÜri Sam*r">< ^an moeten; ïaHen d« n ^'f' ?' W n°S ietS van de Jotgeonïer/a^ cf naSkee,nfCrhen rijks en deszelfsnabijzijnde SSfr heeft> geplaatst komen.zal gee* Jat i dacht ^'T' %Tn te raden' Met deze uit' Jating dacht !k dat Jejata gefchreven hebbe: 2>«- mas-  Caï. VII. gij niet geloofd! want ik zie dat gijniet geloofd. | Jehova deed nog meer, en zeide tot io Achas: | eisch een teken van Jehova uwen It God, beneden in de hel, of boven in de hoogte. mascus blijve het hoofd van Samaria, en Rezin het hoofd van Damascus en . .en Samaria blijve het hoofd van Efraïrn, de zoon van Remalia het hoofd van Samaria, en bin* nen zes en vijf jaaren zal Ejraim geen volk. meer zijn. Gods (Iraf zal u treffen, wanneer gij niet geloofd! want ik zie dat gij niet geloqjd.] Letterlijk : wanneer gij niet geloefd! (in een dreigenden toon) want gij geloofd niet! dat is: ik zie het, ik weet het in mijn hart, dat gij niet geloofd. Dit heb ik door eene omfchrijving in onze taal zoo irachten uit te drukken, dat het elk een verdaan kan. ——— Daarbij ben ik van de Joodfche punten afgeweken, wier beste overzetting deze is, welke Dr. Luther , in naarvolging van eene Hebreeuwfche woordfpeling , gegeven heeft: Geloofd gij niet, ■Zoo blijft gij niet. vs. ii. beneden in de heT\ Ik ga van de klanktekenen der Joden af, gelijk Luther en bijna alle de Ouden reeds gedaan hebben. Volgens die tekenen zou het moeten heten: Maak de bede diep. De zin zou dezelfde blijven. God liet den Koning de vrijheid van zelfs het teken te kiezen zo als hij wil, en om hem daar dpor insgelijks te noodzaaken overtuigd te worden, en de Asfyriërs niet tot ongeluk van het land in te roepen: hij kan 'er een aan den hemel verkiezen, (bij voorbeeld, gelijk ten tijde van Hiskia het te rug gaan van de fchaduwe der Zon) of een in de diepte der onderaardfche plaatfen , het zij een aardbeving, of zelfs wel de opwekking van een' dooden; hetgeen hij zeide, zou gefchieden, D 5  5& DE PROFEET JESAIA, m l Maar Achas antwoordde: ik zal geen ü teken eifchen, en Jehova niet op de proef %l. Toen -l2* 6" tyova niét op dè proef fielten] Hier n JL'r ]Aez;is ve,ZOeken' de Aanmerk"op Leuter». VI: 16 C P7. deel, bladz. 54.) na te le. zen, waar deze onze plaats reeds is toegelicht. Het antwoord des Konings luid zeer vroom en eerbiedig, en fehijnt te zeggen, dat hij den Profeet zelfs zonder wonderen geloofd, en dien God, die hem zend, dPr r T-?"S °P de Proefwil ftellen, door ten teken oer Oodiyke zending een wonderwerk te begeeren. ™ Jf" a.ntwo°rd moet zo goed niet gemeend zijn geweest, daar de Profeet het zo ten uiterften eu. in H°P"f 6n?dJ' en 'er Gods ftrafeerichten om bedreigd. In de daad doet Achas hetgeen hij voorheen doen wilde, zonder zich aan de voorzegging of waarschouwing Va„ den Pfofeet te bekre^ens en ro l^Tll^^ volks'den KoniI* ö Maar wat kondeden Koning bewegen, om het wonaer zo eerbiedig af te wijzen ? waarom vorderde hii er niet liever een, dat de Profeet niet zou hebben Kunnen ten voorfchijn brengen , zo hij een valsch Proleet ware geweest? ik denk 'er d.sover: JJe Koning vreesde, dat Jefaia het be-eerde wonderwerk mogt verrchten, en dan kon Achas, zonder alles in zijn raad en volk tegen te hebben, ja zonder de uiterfte ongerijmdheid, den Koning van As'ynen niet te hulp roepen en zich aan dezen onderwerpen, het welk hij nogthans als het ecnige middel ter redding in den grootften nood befchouwae. Dan, hier zal men tegenwerpen: welk eene onbegrijpelijke tegenfpraak van geloof en ongeloof! &£n hij geloven dat de Profeet een wonderwerk doen zal, en daarenboven wel zulk een als hij hem voorïchrijit dan moet hij immers geloven dat de Profeet van God gezonden is; en is dit zo, hoe kan hij «an aan zijne voorzegging ongeloovlg zijn, en nog no-  C A p. VII. Toen zeide de Profeet: hoort het, gijlieden 13 van het huis Davids! is het niet genoeg, dat gij het geduld der menfchen tot het uiterfte drijft ? moet gij ook het geduld van mij- nodig oordeelen de befcherming van den Asfyrifchen Koning te zoeken? Is de Profeet van God gezonden, dan kan God den Staat redden — is hij dit niet, dan kan de Profeet ook geen wonderwerk doen. — — Dit is in waarheid gezond verftand, en ais het ons verwonderd, hoe iemand anders denken kan, dan hebben wij God te danken, dat wij, ais Christenen, vroegtijdig in den Godsdienst van het gezond verftand opgekweekt zijn. Maar destijds was het Heidendom de vrij algemeene Godsdienst, waarmede ook het |oodfche volk befmet was. Volgens de grondbeginfelen van het Heidendom, dat veele Goden omhelsde, en geen* éénigen, oneindigen, almachtigen God erkende, kon Achas geloven dat Jefaia van Jehova, den God des Lands, gezonden was, en dat hij ook met een wonderwerk konde bewijzen, dat deze Lands-God allen mogelijken goeden wil had om hem te befchermen, maar Hechts geen vermogen. Die deze denkwijze van het Oosterfche Heidendom mij niet gaarne wil toeftemmen, om dat zij een onredenlijk voorkomen heeft, zal dezelve Hoofdft. X: 10, XXXVI: 18, 20. XXXVII: 10—13. befchreven vinden. Van het Griekfche en Rocmfche Heidendom kent ze, behalven dat, elk die de gefchiedfchrijvers gelezen heeft, en zich hunner overwonnen Goden herinnert. vs. 13. dat gij het geduld der menfchen tot het niterfle drijft] Letterlijk: dat gij de menfchen vermoetd; dat is: hun geduld vermoeid, zodanig over hun tirannifeerd, tot zij eindelijk moede worden het te verdragen. Wij vinden om dezen tijd eene zamenzweering tegen het regeerend gef)acht (zie Hoofdff. VIII: 12.) en hier toe b^peft mogelijk Achas,  to DE PROPEET JESA1A. • mijnen God vermoeijen ? | De Heer zal u 14 daarom zelf een teken geven ! Eene maagd zal zwanger worden, en een' zoon baren, dien zal zij Imrnanuël (dat is, Godmet ons) noemen. J Hij zal melk en honing eeten, i5 tot Achas, doorvolks-oaderdrukkingen, aanleiding gegeven. Onder eene goedaartige en wijze regeerine ömftaan niet ngtlijk zamenzweeringen tegen den Ko- 'L ^aaïd CV 3 Daar mii dikwerf gevraagd w het hier ftaande woord niet elk jong vrouwsperfoon, het zij gehuwd of ongehuwd, zou kunnen aanduiden? geve ik thans dit antwoord: vo°gcns mHn inzien heeft het deze betekenis niet, maar het bete- ' wotd za? nfpe Mr*d' De gronden voor^S. woord zal niemand m aanmerkingen voor oneeleerden wagten; ik Tvijs dezelve i„ %fr Colleg.e aan Uit eenzudighe.d voor de verklaaring van deze plaats wegens Christus behoord mijn voorheen geveld oordeel over deze vraag in >t geheel niet hier ; want ik zal kort biernazeggen, dat dit vers, ongeacht het Jijden£aSd' °°k Cene gansch ande'SLlng dien zal zij noemen] Ik mag niet verzwijgen, dat als men alleen den HebrleuwfcheTi tex zonder de Joodfche punten volgd, het ook overgezet kan worden: dien zult gij noemen. 8 vs. 15. Hij zal melk en honing eeten] Waf dit betekenen moet, verklaard de P.ofeetzelfs w 22 alwaar, volgens den zamenhang, OuideS van eene verwoesting gefproken wordt, waar door het S onbebouwd blijit liggen, en 'er alleen nog vee eelt gedreven wordt, zo dat de kudden overal, wïï Si komen kunnen , weiden. Daar dit de toeftaTd Van het land ,s, zal het brood fchaarsch, ff melk en ho- (*) Hoogd. JttKgfw,  C A s. VII, «* tot hij het kwaade verwerpen, en het goe«- de verkiezen leerd: [ want eer het jongsken nog honing zullen de gewoonde fpijzen zijn. Melk is zulks bij omzwervende herders, die hoofdzakelijk van den veeteelt leven moeten; honing is hier geen bijen-honing, maar wilde honing, een zoet aangenaam vogt, dat in Palaestina van eenige boomen, in« zonderheid van den vijgenboom , in groote menigte afdruipt. Zie de Aanmerk, op i Sam. XiV: 25. tot hij het kwaad verwerpen, en het goed ver. kiezen leerd] Dit fehijnt eene befchrijving der meerderjarigheid (anni dijcretionis)ie zijn, in welke een jong mensen tot verdand gekomen is, en zich zeiven aanvertrouwd kan worden. Men rekend dezelve zeer verfchillend. Het midden-getal, waar in de meeste volken overe-endemmen, is het een en twintigde jaar. Tot op dit jaar van den jongeling fehijnt het dus dat de landbouw nog niet wederom volkomen in zwang zou komen. vs. 14, 15, 16.] Ik zal van deze drie verfen te gelijk handelen, over welker zin men het niet eens is, en waarover mijne lezers zelfs moeten oordeelen. '£r zijn zeker meer uitleggingen dan ik aanhalen zal, maar de meesten zijn zo flegt, dat zij der aanhaaling niet waardig zijn, hoe zeer men ze evenwel honderdmaalen herhaald heeft ; bij voorbeeld, de jongeling waar van hier gefproken wordt, zou Hiskia zijn; die reeds geboren was eer Achas aan de regeering kwam, en de maagd (Jungfrau) of, zo men wil, jonge vrouw, de gemalin van Achas wezen, die hem reeds negen jaar voor zijne regeering, en wie weet dus hoe lang voor deze voorzegging ? een' zoon gebaard had: of dat de Immanuêl, die geboren zou worden , de zoon van den Proleet, Schear. jafchub, dien hij bij oen Koning mede nam , zou wezen ; of een andere zoon, die de Proleet van zijne huisvrouw, welke men jonge vrouw noemen wil, verkrijgen zou. Betekend het woord, zo als ik ge» IqoJ", Maagd, dan vetvaUen alle deze verklaringen;  6i DE PROFEET JESAÏA. nog het kwaade verwerpen, en het goede verkiezen kan, zal het land voor deze beide gen; is dit echter zo niet, dan tonnen zij nogthans zoo veele in 't oog lopende zwakheden aan, dat ik ze niet waardig oordeele om 'er met mijne lezeren over te (preken. eerfle betere verklaring, die iemand , welke de Wooruen eenvoudig Jeesd, behagen kan, is deze: de Profeet zag, ten bewijze van zijne Godlijke zending, en wel met bepaaling van den tijd, geluk en ongeluk vooruit, dat indenaastvolgendetweeen twintig jaaren het Joodfche Jand te wagtcn ftond. Slechts deze jaren drukt hij niet met getallen uit, maar naar de wijze der Dichters, met befcbrijvinden- nagenoeg zo als Virgilius in zijne vierde' Ekloge het algemeen aanbreken van den gouden tijd fchildert. In dezen Herderszang van Vjrcilios zou de eerfte da geraad van de gouden eeuw onder het Burgemees terfchap van PoUius zijn, vs. i% J2. Als zijn zoon, die hem in dit jaar geboren wierd, nog in de wieg lag (vs. 23.) zou reeds de ganfche Natuur zich verbeteren, overal de fchoonfte bloemen ontfpruiten de vergiftige kruiden verdwijnen, geene flangen en verfcheurende dieren meer befchadigen , zo dat elke groene beemd de wieg van den jongen PoUius zou kunnen zijn (vs. 17—25O Als de jongeling lezen begon te leeren, en zulks uit een heldenboek dat nevens de gefchiedenis der oude halve Goden de even zo groote en zonderlinge daaden van zijn' vader verhaald, zou reeds het koorn in 't wild groeijen, de druiven aan de doornen zitten, en de honing van de eiken druipen (vs. 26-30.); als hij een man wierdt zouden zeevaart en koophandel door een gelukkigen overvloed ophouden , daar alle gaven der Natuur op alle plaatfen en in alle landen wasfchenCw. 37—40.). — Op diergelijkewijzedraagt nu de Profeet ook zulk eene voor, die thans zulver maagd is, en hij zegd te vooren, wat 'er in dien tijd, dat zij baaren zoude, gebeuren zal. Hij voor- on-  Ca». VII. «3 de Koningen, die gij vreesdet, woest zijn. | Maar over u, over uw volk, en uw ftam- 17 huis onderfteld, namelijk, dat zij zo rasch baaren zal, als naar den_ loop der natuur mogelijk is; en dit kan, in gevalle zij zuiver maagd zij, niet eerder gelchieden dan na negen maanden. De meening der voorzegging zoude dan deze zijn : Na verloop van den tijd, dat zulk eene, die thans nog maagd is, baaren kan, (over negen volle maanden) zal alles reeds gelukkig veranderd, en het thans dreigend gevaar zoo volkomen verdweenen zijn, dat gij' zelfs den jongeling Immanuël (God met ons) zoude noemen, zo gij hem eenen naam moest ge» ven. liet land zal intusfchen echter nog woest, en de landbouw, ivegens den oorlog en de onveiligheid veronachtzaamd zijn, tot dat zulk een na negen maanden gebooren kind tot zijne jaaren van onderfcheid koomt, en het zal niet met brood, maar met melk en honing opgevoed worden ; vóór zijne meerderjarigheid zullen echter de beide Koningrijken van Damascus en Israël, die gt] thans zo zeer vreesd, reeds verwoest, en de inwoonders in ballingfchap gevoerd zijn, zo dat het land woest legd.' Dit fehijnt met het gevolg overeen te Hemmen, offchoon wij geene aan. eengefchakelde gefchiedenis dezer jaaren , maar flechts enfeele (lukken van dezelve hebben Ik ftel de voorzegging zes jaaren voor den dood van Achas; eene tot dien tijd toe zuivere maagd kon na negen maanden een' zoon gebaard hebben, en om dien tijd fehijnt het geheele gevaar van de vijandelijke overvalling geheel verdweenen geweest te zijn; want de veldtocht was geëindigd, Jerufalem belegerd , maar niet veroverd. Van de geboorte uit eene toenmalige maagd, tot het veertiende jaar der regeering van Hiskia, waren 19 jaaren, (vijf onder Achas en veertien onder Hiskia, de fcheuring, die omtrend afliep, niet mede gerekenu) dus was de jongeling in 't veertiende jaar van Hiskia, toen de As-  *4 DE PROFEET JESAIA. huis zal Jehova tijden laten komen, zo alj 'er Asfyriërs in het Joodfche land vielen, in zijn negentiende jaar. In dit jaar was 'er geen oogst, en ook niet in het volgende, zo alsHoofd/l. XXXVIII? So gezigd wordt; de ftiemming van den landbouw duurde dus tot in het twintigfte jaar van den jongeling: in het volgende jaar was 'er wederom zaaitijd en oogst; dus was op het einde van zijn een tn twintigfte jaar, toen hij meerderjarig wierd , het land wederom zo als het zijn moest, dat men brood konde eeten, en men niet enkel van den veeteelt behoefde te leven. ■ Het is ook mogelijk , dat Jefaia, geduurende het uitfpreken van zijne leerrede, op eene daar ftaande maagd gewezen hebbe, die het kind baren zoude, (want eigenlijk heet het de maagd, en niet eene maagd) en dat Koning Achas, zonder aan de voorzegging eenigzins te denken, of het kind Immanuèl genoemd, of door eene hem onifchoten vrolijke uitroeping,- God met ons! gelegenheid gegeven hebbe om het dus te noemen. Dit zou nog eene veele eigenlijker vervulling van het teken, dat de Profeet voorfpeld, zijn. De andere verklaring, naar welke onze fpreuk, in het Euangelie van Mattheus, Haofdft. I: 22. wordt aangevoerd , verftaat het veertiende vers dus: dat eene, die nog maagd blijft, zwanger worde» en een zoon baren moest, en deze verklaring neemd onze fpreuk derhalven als eene voorzegging wegens Christus op. Dit wonder zou God san Achas tot een teken geven; of, gelijk andere willen, zelfs de leer, dat de Mesfias nog eens van eene maagd uit het huis van David geboren moest worden, zou den Koning ten teken zijn, dat de beide verbonden Koningen hun doeleinde niet bereiken, en het geflacht van David niet uitsooijen zouden. i Wegens de beide volgende verfen denken zij, die zich bij deze laatfte verklaring voegen , verfchillend. Eenige verftaan ze van Christus, en zeggen, dat hij, als waar mensch, melk en honing gegeten heeft,  Cap. VII. 6j *er nog geene geweest zijn, zedert Efraïiri zieh van Juda heeft afgefcheiden: deri beeft, • of dat melk m honing een foort yan philofophisch voedfel is. dat tegen over vieeschfpijzen ftaat; en dan vertalen zi.i dus: Melk en honing zal hij eeten, op dat hij het goede leere verkiezen en het kwaads verwerpen; en deze willen dan, dat hij als een' wijsgeer befchreven wordt. Het zestiende vers verklaren als dan e'enigeh, fchoon zeer ■weinigen, ook van Christus, en zeggen: „ niét alleen te vooren , eer hij tot jaaren van onderfcheid gekomen was, maar zelfs veele honderd jaaren te" vooren, eer hij gebooren was, hadden de Asfyriërs het rijk der tien ftammen verwoest '* Doch daar dit laatfte in de daad eene eenigzins onvoegzaamé verklaring, en bijna flechts eene noodhulp fehijnt te zijn, zo verklaren anderen het zestiende vers van Schearjajchub, den zoon van den Proleet- Dit ziet 'er mij echter zo onwaarfchijnlijk uitt want het valt* uit vergelijking van het 15 en 16de vers, inzonderheid van de woorden: tot hij het kwaad verwerpen en het goede verkiezen leerd; want eer het jongsken het kwade verwerpen en het goede verkiezen kan, zoduidelijk in het oog, dat van een eö het zelfde jongsken in beide de verfen gefproken wordt.Ik zou mij derhalven liever bij die geehen voegen, welke het 15 en 16de vers op Schearjajchub toepasfen. Dan, daar ook dit zijne zwarigheid heeftj als men het 14 en 15de vers te zamen leesd, eri men, ten minden in den eerften opflag, denkert zoude, dat in deze twee verfen van een en denzelfden zoon gefproken wordt, zo moetik wederom herinneren hetgeen ik reeds boven, bladz 52 en 56. gszegd heb, dat dit Hoofdftuk zeer liegt en gebrekkig afge. fchreven tot ons gekomen moet zijn, en dat mert vermoeden moet, dat 'er iets van Schearjafchub, dien Jefaia mede moest nemen, in gedaan moec hebben, van wien wij thans niets in het Hoofdftuk vinden, en niet begrijpen waarom hij medegenomen E wierdt.  65 DE PROFEET JESAIA. den Koning van Asfyriën. | Dan zal Jeho- 18 va de vliegen aan de uitwatering der ftroo- men wierdt. Gefield nu, dat'er tusfchen vs. 13 en 14. iets van Schearjafchub gedaan hebbe, dat ik onmogelijk kan aanvullen, dan zou de geheele uitlegging eene groote verandering ondergaan, en alle zwarigheden zouden verdwijnen. Ik heb tot hiertoe, onbeflisfend, twee verichillende uitleggingen voorgedragen, en het is juist mijn oogmerk, bij zulk eene gewigtige plaats, in 't geheel niet te befhsfchen; zelfs niet eens een wenk te geven, welke van beiden ik in mijne gedachten voortrekke , maar alles der eigen beoordeeling en keuze van den Lezer over te laten. Ik wil voldrekt niet voor verklaringen innemen , maar getrouw overzetten , zo dat dan alle Lezers kunnen oordeelen wat de zin zij; waartoe ik mij ook in de Voorrede verplicht hebbe. Zo iemand ondertusfchen de eerde verklaring mogt behagen, en 'er bij hem daaruit eenige twijfeling tegen den Christelijken Godsdienst zoude opkomen , om dat onze plaats, Matth. I: 22 , 23. van Christus als van den zoon eener maagd wordt bijgebragt," dan is het mijn pligt hem te zeggen, dat zulks geene tegenwerping tegen den Christelijken Godsdienst — geene tegen het Nieuwe Testament, zelfs niet eens tegen het Euangelie van Mattheus over het geheel , maar alleen tegen de twee eerde Hoofddukken van hetzelve is, welke, zoveel wij weten, inden Hebreeuwfchen Grondtext van dit Euangelie, uit welken hetzelve in 't Gneksch is overgezet, niet geliaan hebben. Die meer hier van weten wil, eie mijne Inleiding in het Nieuwe Testament, inzonderheid §. 133. vs. 18.] Bij de Zuidlijke en Oostlijke uitwateringen van den Nyl in de Zee, zijn zeer vogtige en moerasfige dreeken (de Grieken noemen ze Bucalia~) , dildaande meiren, aan den oever met riet bewasfchen, en midden in deze waters laage eilanden;' en  Cap. VIT. 6? men van Egynten, en de wespen en horfelen uit Asfyriën laten zwermen; | zij zul- 151 len komen, zich in alle dalen, in de legetHeden der kudden, en in alle holen der rotfen nederlaten, aan alle doornbosfchen hangen, en om alle waterbronnen rondvliegen, j Dan zal Jehova een gehuurd fcheer- 20 mes, het volk aan geene zijde van den Eu- en hief groeid eene ontelbare menigte vliegen * teg&rt welke men zelfs in de nabuurfchap een afzonderlijken God beeft. Met deezen worden de talrijke legers der Egyptenaaren vergeleken; zo ais de dappere Asfyriërs met wespen en horfelen; of ook, zo men wil, met byën, want het woord heeft beide betekenisfen. Palestina moest het toneel des Oorloos tusfchendei Asfyriërs en Egyptenaaren worden- Dit is niet alleen onder Sanherib gefchied, wiens veldtocht eigenlijk tegen Eirypten gericht was, maar ook reeds te vooren, gelijk Wij uit het twintigfte Hoofdftuk zien zullen. 'laten zwermen] Letterlijk, laten hommeien, het welk in onze taal, ten minften in een verheven fchrijfftiü, niet zeer voegzaam is* Ik ben van de Joodfche pinten afgedaan, volgens welke Jefaia zoude zeggen: Jeho a zal de vliégen van de uitwatering der flroomen van Egypten, en de wespen en horfelen uit udsfyriën tog. fiifen, dat is: met een ft roepen. vs. 19.] Het van vliegen, wespen of bijen ontleende 'beeld wordt vervolgd. Waar het vee gelegerd is, en op waterrijke plaatfen , zijn de vliegeri gewoonlijk menigvuldig, daar de wespen hiertegen hunne nesten in de holen maktii, of aan de hoornen en doornhesgen han?en. Vs 20. een gehuurd fcheermes] Ik ben de gewoone lezing en de punten der Joden gevolgd; als ife E 2 vat*  «58 DE PROFEET JESAIA. ?U/rjat' den Koning van Asfyriën, aan u belleden, en alle hairen van het hoofd, van de voeten en den baard affcheren. | Zo 21 iemand als dan nog| eene koe en een paar fchapen behoud, | zal hij zo veel melk van „, dezelven hebben , dat hij enkel room kan eeten: want melk en honing zal de fpijs der geenen zijn, die in het land overig blij.- ven. van deze afga, kan het ook een dronken fcheermes heeten, dat is een fcheermes, dat, door de hand van een dronken man beftuurd, onbarmhartig wondt; of ook, volgens eene andeTe lezing, een fcherp fcheermes. Een gehuurd fcheermes was een vreemd volk, dat God thans tot zijnen dienst, en ter uitvoering van zijne oordeelen gebruikte. van den baard] Deze fchatten de Oosterlingen, gelijk bekend is, zeer hoog, en zij zouden zich ten hoogften beledigd achten , als hij hun afgefneden Wierdt. Een volk, dat alle dappere en aanzienlijke mannen — alles wat het eer en roem kan aanbrengen — verliest, kan derhalven niet beter vergeleken worden, dan bij iemand, wien den baard afgefchoien is. Zie de Aanmerk, op Pf.lX: 21. (XV. Deel, ifte Stuk) en 2 Sam. X: 4. (X. Deel. bladz. 68.) Kortom , het volk zou alles, rijkdom, have en goed, helden en eere ontnomen worden. vs. 21. nog eene koe en een paar Jchapen behoud^ De vijand zou dus het grootfte deel van hun vee wegnemen; zulk een zou dan rijk zijn, die nog eene koe en een paar fchapen behield. Daar deze echter de vetfte weide hebben, om dat 'er geen landbouw meer is, en men het vee overal op de vrugtbaarfte akkers drijven kan, zal de eigenaar van de melk rijkelijk kunnen beftaan. vs 22. want melk en honing zal de fpijs der geenen zijn, die in het tand overig blijven] Dat hier geen gelukkige tijden, maar eene groote verwoesting des lands en verwaarloozing van den landbouw  C a j. VIL tfp ven. | Waar voorheen wijnbergen geweest 23 waren, duizend wijnftokken op duizend fikkelen gewaardeerd, zullen dan doornen en bouw befchreven wordt, toond de zamenhang mee het voorgaande en volgende. Melk en wilde honing is de fpijs van omzwervende herders. duizend ■wijnftokken op duizend fikkelen gewaardeerd] Een iikkel is, volgens de gewoone berekening, eene (Duitfche) gulden, en deze waarde had hij wezenlijk in Chrittus tijd; Ik geloof echter, dat de oude Mofaïfcbe iikkel naauwlijks een -vierde deel daar van, en dus nog niet ten vollen is dukaat bedroeg. Op dat men deze plaats, waar over het zelfs Geleerden met hun zeiven niet eens hebben kunnen worden, beter verliaan moge, zal ik eenige prijzen van de wijnbergen hier invoegen. Gemeenlijk berekend men dezelve in de wijnlanden naar het getal der wijnftokken; aan den Boven-Rhijn, en wel aan deze zijde (Göttingen} moet een mergen wijnberg, die ongeveer 40CO wijnftokken heeft, 300 tot jooo guldens gelden; (dit was dus elke wijnftok 1 goede grosfen 3 penningen tot 4 goede grosfen) in Zwitferland 2000 tot 2400 rijksdaalders (dus de wijnftok i daalder tot 14 goede grosfen 9 penn.) en te Johannsberg, waarde beste rhijn wijn wascht,moet een wijnberg zo veel dukaaten kosten als hij wijn* ftokken heeft. Zo men nu uitrekend, dat 'er in Jefaia%s tijd naauwlijks het tiende deel van goud en zilver dat 'er nu is, op de waereld geweest zij, en dat de wijn zodanig uit Palaestina niet uitgevoerd wierd, als onze beste rhijnwijnen, dan zijn vier goede grosfen wezenlijk een groote, — en een gulden een bijna ongelooflijke prijs voor een wijnftok. De meening is dus deze: de fchoonfte wijnbergen, die bij den bloei van het land bovenmaate hoog in prijs geweest waren, zouden woest leggen en met doornen bedekt worden. Men nioet E 3 ooi  7$ DE PROFEET JESAlAï en distelen zijn; | met bogen en pijlen zal 24 men daarheen gaan, want doornen en distelen zullen het ganfche land, | en alle 25 bergen, waar voorheen rijen van wijnftokken geftaan hebben, innemen; men zal zich daar heen niet meer kunnen wagen, wijl de doornen en distelen te onveilig zijn; het rundvee zal men daarheen drijven, en fchapen zullen ze vertreden. Cap. ook weten, dat 'er in Patestina foorten van doornen zijn, die veel fpoediger vermenigvuldigen dan bij ons. b ' vs. 24. met boogen en pijten] Men heeft namelijk te vreezen, dat 'er in deze dikke doornheggen roofdieren verborgen zijn; rnen waagd er zich dus njet anders, dan met fchietgeweer.  73 Gap. VIII. IX: i—6. Voorzeggingen van het onheil dat den Joden van de Asfyriërs te wagten ftaat, met bij' gevoegde belofte van Gods bejcherming te» gen deze vijanden , en een uitnemend toekoomftig geluk, dat Galilea, door eenen hoogst geweschten zoon uit het huis van David, wedervaren zou. Vlli, Daar op zeide Jehova tot mij, neem u eene i groote tafel, en fchrijf met gewoon fchrift: De roof haast zich, het plunderen koomt fpoe- vs. i. eene groote tafel"] Vermoedelijk eene groote gepolijste marmerfteen; ik heb flechts niet gewaagd dit te zetten, om dat het Hebreeuwfche woord niet ronduit zegt, van welken aart de rafel zijn moest, en ik ook niet met zekerheid zeggen kan, of in Palestina het marmer of een ander foort van fteen tot opfchriften gebruikt wierdt. Die over deze kleine twijfeling wil heen zien, zette marmer voor tafel. met gewoon fchrift] Met gewoone en gemeens» letteren, zo dat elk een het lezen kan. Het ichijnt eene tegenftelling tegen Hyroglyphen (beeldfchrift) te zijn, waarmede de Egyptenaars in fteen plegen te fchrijven; fchoon deze zulks gemeenlijk niet In mar. mer, maar in een' bijna eeuwigduurenden granaat* fteen deden. De roof haast zich, het plunderen koomt fpoedtg."] Ik ben van de Joodfche punten afgegaan; volgens dezen hqet het, zo als Luther, die juist altoos de punten £ 4 "iet  7* DE PROFEET JESAIA. fpoedig. | Dit deed ik, in tegenwoordig- 2 heid van geloofwaardige getuigen, den fe^ en Zacharia, denzoon van Ook £fSJ"was*overgezet heeft; «»fi ***** AiSfcjj Jefaja maakt het opfchrift in tegenwoor. digheid van getuigen, op dat 'er, bij de vervulling der voorzegging, over een-ge jaaren, niet gezegd zou kunnen worden, dat de voorzegging eerst na de ver, vulling zelve was was de toenmalige Hoo-e- Lrlwte1' du arderS in de Gefchiedenis wel geen goed aandenken heeft, dewijl hij, uit a, [e groote ge~Sn,te,d aan Koning Achas, het altaar te |e- hJÏÏ * l £e" Heidensch dat den Koning beter dan het oude behaagde , veranderde; 3 »„/-i0-1, ?Ch deZe' daarenboven, in een lateren tijd gepleegde overtreding van de Levjtifche wet maakt hem tot getuige niet onbevoegd, en hoe se. hoorzaamer hij aan Koning Achas was, des te IeWigtiger was altoos zijn getuigenis, om te bewijzen da de Profeet, dien de Koning niet gunftg was, het opfchnft reeds voor de vervulling, en eer daar voS de genngfte waarfchijnlijkbeid was. gemaakt had ik ben hier van de Joodfche punten afgegaan volgens welke het geheele vers moest overgezeï worden: en ,k zal twee zetrouwe getuigen aan. /lellen, den Pnester Uria, en Zaehariadï* zoon van Har ach* a. De Jooden willen naamlHk? dat God hier de twee Proleeten beloofd UrL Wiens gefchiedenis Jer. XXVfcao. in 't voorbijgaan voorkoomt, en Zachana , den elfden onder do twaalf kleine Profeeten. Dan, daar beide deze Profeeten met dat geen, het welk van den kort aanJlaanden inval der vijanden voorzegd wordt mets te doen hebben, zullen mijne lezers het mii dit! maa waarfchijnlijk dank weten, dat ik de grillen der Jooden niet volge. £l,uea  Cap. VIII. 73 Ook was ik de Profetesfe genaderd, z'rj o, was zwanger geworden, en beviel vaneenen zoon. Toen fprak Jehova: noem zijnen naam MiherschalalChaschbas (dat is: de roof haast zich, het plunderen koomtfpoedig;j| want eer het kind vader en moeder 4. noemen kan, zal men den rijkdom van Damaskus en den buit van Samaria voor den Koning van Asfyriën uit dragen, j Hier op fprak Jehova nog verder tot mij: | Dewijl dit volk het zacht murmelend wa« ^ ter vs. 3. Miher Schalal] of, volgens de Joodfche punten, MaherSchalal, haast u gij roof, plundering koom Jpoedig. Zie vs. 1. vs. 5.J De bron Sch'loach ontfpringt aan den voet van den berg Ziön, en was, gelijk ik reeds meermalen aangewezen heb, voor Jerufalem eene groote weldaad, wijl anders de ganfche iandftreek aan water gebrek heeft. Zij vloeit niet beftendig, maar ontfpringt op onzekere tijden van den dag; als dan hoort men uit het binnenfte van den berg een geruisch, als of'er een waterval fn ware De beek, welke deze bron vormd, moet omtrend anderhalve elle breed en even zo diep zijn, en vloeit, zoals de Joodfche zendeling Schulz, die ze gezien heeft, bericht, zacht, gelijk vlietende olij, zonder rui" fchen. Het eerfte, dat ik van het ruiichen eens watervals in den berg vei haalde, getuigd ook Hieromymus, insgelijks een ooggetuige, en caarenboven nog een inlandfche, want hij heeft langen tijd in Paltestina gewoond. Deze bron nu wordt tot een beeld van het te Ziön regeerend genacht van David gebezigd, zo als naderhand de Eufraat tot een beeld van den Asfyrifchen Koning diend. vs. 6. Devjijl dit volk het zacht murmelend V/dter van Schiloach veracht,'] Zij verachten het, E 5 flechts  74 DE PROFEET JESAIA. ter van Schiloach veracht, en het troebel maakt met Rezin en den zoon van Remalia,! zo zal ik, zegt de Heer, het groote 7 en magtige water van den Eufraat over hun brengen, den Koning van Asfyriën met ■zijn,ganschheir, hij zal over alle ziine af. leidingen en armen, en over alle zijne oevers necms omnen enge grenzen regeerend huis van David, dat hun niet niagtig genoeg is, en wilden gaerne een magtiger' Koning hebben, namelijk dien van Damaskus, met welken de misnoegden deswegens zamengezwooren hebben. en het troebei maakt met Rezin en den zoon van Remalia] Dat is : het met Rezin en den zoon van Remalia houdt, en hun behulpzaam wild zijn in het huis van David te onderdrukken ; dit wordt voorgeileld, als of zij de zachtv'ietende, heldere beek troebel maakten en met voeten traden. Ik ben hier van de punten afgegaan, volgens welken het heet: en met Rezin en den zoon van Remalia vreugde is; over den zin van welke woorden men het niet eens is. vs. 7.] De Eufraat pleeg tweemaal in 't jaar, bijhet begin der Lente en des Zomers, over te vloeijen , en onder Bagdad het land wijd en zijd te overftroomen , zo dat het'er van die riviertot den Tlgcr als eene zee uitziet; van daar is nu het beeld ontleend, maar vergroot voorgeileld, als of de Eufraat overvloeide en Palasstina overftroomde. Volgens de natuur der zaak is dit zeker onmogelijk, doch een dichterlijk historiesch beeld zal men nooit zo li pt onderzoeken; genoeg! dat geene wat het beeld betekenen moest, gebeurde; de Asfyriërs öveillroomden Palaestina met ontelbaare legers. afleidingen en armen] De Eufraat heeft in de Zuiülijke ftreeken , waar htf door vlakke landen Vloeit, zeer veele afleidingen; deels in moerasfe» en graften, en deels in den Tiger, die zijne over- firoe*  Cap. VIII. 75 vers gaan, J tot na Judea inbreeken , over- 8 loopen , overftroomen, tot aan den hals reiken, en uw ganfche land bedekken. Doch God is met ons! | Verfchrikt ons, 9 gij volken en maakt ons fidderend! Hoort gij 't, gij einden der aarden! Rust u toe en verfchrikt ons! | Befluit een'raad, en 10 hij worde te niete! fpreekt een woord, en het befta niet! want met ons is God! | 11 Want Jehova fprak tot mij in het gezichte, ge- ftioomingen matigen moeten; want ook zelfs in den Tiger kan hij een uitweg nemen, als de beide {hoornen niet juist op eenen dag wasfchen , daar als dan de een het overvloedig water van den anderen ontvangd. Behaiven dat zijn 'er nog tusfchen den Eufraat en den Tiger in deze ftreeken verfcheide natuurlijke armen , waar door de beide ftroomen met elkander vereenigd worden. Als echter alle deze afleidingen en armen niet toereikend zijn om het water van-den Eufraat in te nemen, wordt alles wijd >eó zijd in eene zee veranderd , waar uit flechts eenige hooger gelegen plaatfen als eilanden opkomen. vs. 8. uw ganfche land] Het fehijnt als of de Profeet word aangefproken, en het land, waar in hij woond en welks burger hij is , zijn land genaamd wordt. vs. 9. verfchrikt ons, Rij volken.'] Gij IsraëlIU ten en Syriërs van Damnskus, verfchrikt ons, maar uwe aanllagen worden te niete I Het ons ftaat niet ih den Text, en ik heb het alleen ter verklaring 'er bijgevoegd, om dat ver. fc'hrikt, en , maakt zidderend alléén geplaatst, in onze taal mogelijk te afgebroken zou klinken. vs. n. in het gezichte] Letterlijk : met fterke hand, of, daar zijne handJlerk over mij was: dit is echter bij Ezechiè'l zo veel als een gezichte^ en  1<* DE PROFEET JESAIA; gebood mij, den weg van dit volk niet te gaan, en zeide: \ fpreekt niet van zamen. 12 zweertng, hoe veel ook dit volk van zamen. zweering fpreeke. Vreest gij niet voor dat geen, waar voordat volk vreest, en verfchnkt niet. | Eert Jehova de God der T3 txoden, als den God, die zijns gelijken niet r u ZIJ uwe vrees! ~ Hij zij uwe verfchnkking !|want Hij zal een fteen ter 14 toevlugt, en een fteen, waar aan men zich ftoot t^i'tl66^6 hierude ffl!,k ver«aaDbaar in onze taal te moeten overbrengen, maar geene letterlijke moetl33^3,"6 0verzetting de' «U woorden te moeten geven. vs. ia.] Uit deze piaats is duidelijk, het geen ik reeds boven eenige malen in 't voorbijgaan heb opgemerkt; dat eenige misnoegden in 't Joodfche land welker hoofd vermoedelijk de zoon van Tabeal (Hoafdft. VII: 6.) geweest zij, eene zame" «weering tegen het geflacht van David gemaakt hadden, en het met de beide vijandlijke Koningen h elden. In deze zamenzweering moest men zich met alleen flechts niet mengen, maar voor dezelve ook niet vreezen, en goeden moed hebben, otfchoon zich alles tot den ondergang van het rijk fcheen vereenigd te hebben. J vs. 14. een heilige fteen] Letterlijk: een Heilig, dam; hier onder is echter geen' tempel te verftaan waar over tnen immers niet kan ftruikelen of vallen' maar, uit hoofde van het volgende, een heilige fteen. Dergelijke heilige fteenen waren in het OoV vv^fM,8VUidig; b«oorbeeld: Jakobrichtte (Gen. l^, J1:„18- een ^""'gen fteen op, en heilige of geheiligde fteenen plegen tot hoekfteenen van den tempel gebruikt ie worden. Heiligdommen, Tempels, Altaaren, Heilige Steenen, hadden ha recht der vr.jfteden ,. en men vlood, zelfs in den oorlog.  Cap. VIII. 77 floot en valt, voor beide de volken Israëls zijn, een net en valftrik voor de inwoonders van J[erufalem. | Veelen van hun 15 zullen ftruikelen, vallen, zich beichadigen, en van het net gevangen worden. | Bind eene voorzegging te zamen; ver- 16" zegel een onderwijs, en geef ze dus mijnen leerlingen over: | en ik zal op Jehova, 17 die tot dezelven, om veilig te zijn: dus wordt God nu als een heilige (leen voorgefteld, tot welken hij, die 'er op vertrouwd, toevlugt neemt, en door denzelven veilig is; die echter op God zijn vertrouwen niet (leid, maar hetzelve hem onttrekt, wordt vergeleken met iemand, die vol verfchrikking blinde-1 iings voortloopt, den in den weg leggenden fteen niet ziet, 'er over valt, en zich kwetst. beide volken Israëls] De Jooden en de tien (lammen. vs. 16, 17, 18] Hier ontvangt de Profeet bevelen van een' zeer hoog' perfoon, die echter van God onderfcheiden wordt; want hij zegd, dat hij zelf geduldig op Jehovi zoude wachten en op hem hoo. pen. Het is bijna onbegrijpelijk, dat dit iemand anders dan de Mesfias zoude kunnen zijn, en van dezen verklaard ook Paulus, Heb. II: 13 onze woorden. Die*zulks verkiest, kan mijne aanmerkingen over de plaats in den Brief aan de Hebreen nazien. vs. 16. Bind eene voorzegging te zamen, verzegel een onderwijs] Het beeld is ontleend van een boek, dat men toebind , op dat het niet geopend zou kunnen worden. Zie Hoofd/l. XXIX: 11. Dan. XII; 4. Openb.V: t. De meening is deze: de Profeet moest eene voorzegging van zeer ver af gelegene tijden, die lang zou donker blijven, en zo weinig verftaan zou worden als een verzegeld boek, het betere deel des volks, die als leerlingen van den grooter Zender worden voorgefteld, overgeven: verftonden bet de lezers van dien tijd niet, zij zouden het. voor de nakomelingfchap bewaren. ss. 17.] De groote Zender neemt aan al het on. ' heil  7S DE PROFEET JESAIA. die zijn aangezicht voor Jakoh verborgen heeft, geduldig wachten en op hem hoopen. I Ik, en mijne kinderen, die mij 18 Jehova gegeven heeft, zijn van Jehova den God der Goden, die te Ziön woond, tot tekenen en wonderen in Israël beftemd J Wanneer zij echter tot u zeggen: onder- J0 vraag de doodenbezweerders en waarzeggen, die hunne antwoorden mompelen, en diep zuch*e».'denkdan: zou eenvolkniet zijnenGod — zou het dooden voor levendigen vra. gen ? j Dat zij voorzeggingen onderwijs vra- 20gen ! willen zij dit woord, dat zonder verblinding of bedrog is, u niet naarzeg gen, j dan zullen zij verhard en beevendin 21 het bei, dat het volk treffen zal, een teder aandeel, en Wil met zijne volgelingen, met het beter deel des volks midden in de rampfpoedigfte tijdftippen , op God' die in 't einde zal redden, hoopen en vertrouwen' VS. 18. Mijne kinderen] Juist dezelfde, die hiS te vooren zijne leerlingen genoemd hadr zijn van Jehova tot tekenen en wonderen beJtemd.] God helpt hun zo wonderbaar, bij hetgroo: fte gevaar, en in de wanhoopigfte onhandigheden , dat zij zelfs loutere wondertekenen zullen zijn. Zie PJ. LXX: 7. vs. 19.] Men leeze bij dit vers na de aanmerking op tSam. XXVIJl: 8-19. (IX. Deel, bladz 318 en volg.) alwaar van de konstftukken der doodenbezweerders, inzonderheid van de mompelende ftem die zij wel overdacht aannamen, gefproken wordt. ' wanneer zij echter tot u zeggen] De onge. loovige Jooden in den tijd van Jejata, die den volgelingen van den grooten Zender tegengefteld worden. vs. 21, 22.3 Nagenoeg znlk een beeld a's wi| Hoqfdft.  Cap. VIII. 79 het land omzwerven, vol van verfchrikking in woede geraaken, hunnen Koning en hunnen God vervloeken, in de hoogte zien, | de oogen wederom op de aarde 2z werpen, en daar zal nood en duisternis zijn. Het dekkleed van den nacht en der duis. ternisf' wordt afgenomen. | Het land 23 heeft Hoofdft. V: 30. vinden, met dit bijvoegzel, dat de wanhoopige, die in-eene dikke onwêerswolk wandeld , de oogen ten hemel heft en vloeken tegen God uitfpreekt. vs. 23.] Het is duidelijk, dat hier niet aan het volk in 't algemeen, maar bijzonder aan het Iandfchap Galilea eene zeer uitnemende gelukzaligheid wordt toegezegd, wier oorzaak een zeer gewenschte Koning uit het huis van David zoude zijn. Dit land wierdt door de Joden eenigermaaten veracht, en zelfs met den naam van Galilea der Heidenen of der buitenlanders gebrandmerkt, dien het van overöude tijden behouden had, daar 'er zich, moge. lijk, reeds voor de verovering van het land Kanaa'n, onder de Israëlliten in eenige ftreeken van dit landfchap, eene buitenlandfche Natie had nedergezet, die niet eens onder de Kanaaniten behoorde, maar hun zelfs barbaarsch voorkwam. Ook fcheen het als of God zelf dit land nog minder begunftigde; want, een eenig tijdltip ten tijde der Richteren uitgezonderd, (Richt. IV. en V.) hooren wij in de Gefchiedenis weinig van dit land : de Jooden beweerden .zelfs, Joh. VII: 52. dat 'er in Galilea geen Profeet ware opgedaan, en met zekerheid kan men 'er ook: geen'aanwijzen. Ten tijde van den Profeet Jefaia echter zonk het nog dieper neder, en hij kon met recht zeggen : waar thans nood en jammer is ; want nog onder de ongelukkige regeering van den zelfden Koning van Israël (Pekah den zoon van Remalia') die den veldtocht tegen Judea van wien tot hier toe gefproken geweest is, ondernam, verover-  8o de profeet jêsaia. heeft geen donker dekkleed meer, waar thans nood en jammer is. Het geen de ou* overrle de Koning van Asfynën Galilea en tevens het ganfche land van den ftafh Naftali, en vervoerde de inwoonderèn in ballingfchap naar Asfyriën.2 Kon. XV: 29 Dit was het allernaaste, dat ten tijde dezer voorzegging te wachten flond, in zo verre het niet reeds gefchied ware. Van dien tijd af aan hebben Galilea en ziine in ballingfchap gevoerde inwoonders elkander niet weder gezien , tot op den tijd van Cyrus, die allêri Israëlliten in zijn gebied vrijheid gaf om naar hun vaderland terug te keeren; dit deeden ook, zonder uitzondering,alle de zodanigen , welker ftammen in Galilea hun erfdeel gehad hadden; want wij vinden 1 Maccab. V: 14, i£. Israëllitifche inwoonders in Galilea; dan het een of ander bijzonder of middelmatig geluk, vinden wij nergens over Galilea fchijnen; van daar, dat hetzelve zo weinig in aanmerking was, dat 'cr niet eens van de terugkoomst der Israëlliten in Galilea, bij Ejra en Nehemia (die enkel van Jerufalem en het omliggend Judea fpreken) gewag gemaakt wordt, en 'er zelfs bij Jafephus geen woord van te vinden is; zo dat wij in 't geheel niet zouden weten dat zij terug gekomen zijn, zo wij het niet uit de even aan gevoerde plaats der Maccabeën, en nog wel bij gevolgtrekking opmaakten. Deze plaets zelve fpreekt echter van niets minder dan van geluk ; de in Galilea woonende Israëlliten wierden door Heiderfcbe inwoonders overvallen, die zich tot hunne uitrooijing verbonden hadden; Si/non, naderhand de eeifte Vorst der Joden, l'poed zich wel ter hunner hulpe, en wint een veldflag tegen de Heidenen; dan, detvijl zij echter voor het toekoomftige in Galilea nog niet veilig zijn, neemt hij hun uit voorzorg, met vrouwen en kinderen naar Galilea mede, 1 Maccab. V: 21, 23. Zij moesten dus een'tijd lang buiten hun Vaderland zijn; dit is waarlijk geene zodanige vreugde als hier voorzegd wordt 1 Na dien tijd kwam Galilea on-  CAi». VIII 8ï bnde tijdvoor verachtlijk hieldt, het land van Sebulon en het land van Naftalia, eert het onder de regeering der Koningen uit het Maccabeeufche of Hasmoneefche huis, zonder dat wij het geringde fpoor van een voortreffelijk, of met dat vaii Judea gelijk itamd geluk vinden. Herodes wierdt eindelijk, onaer Hyrkanus, Landvoogd van dit destijds rampfpoedig gewest; het wierdt van roovers geplaagd en hij verloste het van dezelven , doch met zodanige geweldenarijen en afwijkingen van den regelmatigen loop der gerechtigheid, dat hij deswegens voor den Synedrius te Jerufalem ter verantwoording getrokken wierd, fchoon hij zijne rechters trotfeerde, die hem uit vrees vrijfpraken. Toen Herodes, een Edomiter van geboorte, die den Hasmoneefchen ftam verdelgde, Koning van geheel Palasstini wierd, kwam Galilea mede onder zijne regeering, en van dezen wierdt Ga'ilea door deszelfs zoon, den in de Euangeliën bekenden Vier-Vorst (Vierendeels-Vorst) Herodes, voor deszelfs aandeel verzogt, onder wien het in alle opzichten gebloeid moet hebben , en buitengewoon volkrijk geweest zijn, zo als wij Uit de befchrijving zien, die 'er Jojephus irt zijne Joodfche oorlogen van geeft. Slechts kort daar op wierd het de zetel des Joodfchen oorlogs en deelde in het lot van het overige Palasstina, zoo dat het van de Romeinen overwonnen wierd, en zijne inwoonders verloor, die of omkwamen, of door geheel de waereld verftrooid wierden , en nu 1700 jaaren , zonder Vaderland , verftrooid blijven. Het eenige bijzonder geluk dat Galilea befcheenen heeft, kan derhalven; in het geheele tijdsverloop vah jefaia af tot op onzen leeftijd, geen ander zijr; dan datj van hetwelk Mattheus onze voorzegging verklaard, Hoojdfl. IV: 13, 16. en is daar de vervulling niet, dan behoorde Jefaia wegens zijne blijkbaar onvervulde, en in het toekoomftige onmooglijk te verxullene voorzeggingen, (want hoe kan men thans een' ftam bebulon en Najta/i, een geF flacbi  82 DE PROFEET JESAIA. het nagedacht: het land van de Zee tot aan de Jordaan , het buitenlandfche Galilea. | IX. Dit in 't duister gaande volk ziet een i groot licht, en over de inwoonders van het land der fchaduwengaat de morgen op. | Gij vermenigvuldigt een volk, dat gij niet 2 groot gemaakt hebt! Juichend zuilen zij zich flacht Davids onderkennen, en van andere Jooden onderfcheiden ?) voor een valsch Profeet verklaard te worden. Jefus van Nazareth, die geen, dien wij Christenen voor den Mesfias erkennen, wierdt in Galilea opgevoed, oefende daar voornaamlijk zijn leeraars-ambr, en deed 'er zijne meeste wonderen, vergaderde uit Galilea zijne jongeren, die hij daarna in de waereld uitzond, om die te verbeteren, den afgodendienst omverre te werpen en den Christlijken Godsdienst uit te breiden ; zelfs de naam van het land wierd op het door Galileërs gedichte Christendom overgedragen: zij heetten, in den beginne zeker fpotsgewijze, Galileërs; ook, van de ttad, Nazareenen. Deze laatfte naam is hun in Afia en een groot deel van Afrika zo eigen geworden, dat zij in de landtaal gewoonlijk El- Nazara heeten, en zich zeiven dus noemen. En deze Christenen, deze Galileërs of Nazareenen zijn eindelijk dermaten Heeren der waereld geworden, dat thans alle vier de waerelddeelen in de daad hunne overmagt erkennen moeten, en bijna al het vermogen van den aardbodem in hunne weegfcbaal gezonken is. vs. i. een groot licht de morgen] Misfchien niet alleen het licht der kennis maar cok des geluks; ongeluk wordt toch als een nacht en geluk als een helderen dag vooigefteld. vs. 2. dat gij niet groot gemaakt hebt! Juichend, enz.] Ik ga h;er van de Joodfche verdeeling  Cap. IX: i— 6. 8j zich over u verheugen, gelijk in den oogst, of als 'er buit uitgedeeld wordt. | Want 3 het jok dat zij droegen, en den ftaf, dien hunne fchouders gevoelden , den ftok des drijvers (*) hebt gij verbroken, gelijk ten dage der JVlidianiten. | Het geen zich toe- 4 rust, rust zich toe om te beven; alle klee- de. üng der woorden af, volgens welke dit vers overgezet kan worden, of: gij maakt dit volk groot, daarmede maakt gij de vreugde niet groot / of, dat gij geene groote vreugde gemaakt hebt; of, volgens de lezing van den kant, gij maakt het groote vreugde. Tusfchen de verfchillende leeswijzen is hier moeilijk te kiezen, intusfchen konde ik in den text niet meer dan ééne, die mij het beste geviel, overzetten. vs 3] Ik verfta dit daarvan, dat Christus zijne in Galilea ontfhane gemeente van de harde onderdrukkingen der ongeloovige Jooden door de verwoesting van Jerufalem en des Joodfehen Staats Tedde, het welk Jefus zelf en zijne Apostelen, als de verlósfing der vervolgde Christenen befchrijven , Luc* XXII: 28—33- Heb. X: 25, 36, 37. Jacobi V: 8. Op deze wijze moet het geen 'er volgd eene befchrijving van den Joodfehen oorlog zijn, die voor het volk wel treurig , maar voor de nieuw verzamelde kerk vrolijk en ter haarer verlosfing eindigde. Wil men echter ook de verfchriklijke en bloedige waereldveranderingen, door welke de kerk van de onderworpenheid en vervolging onder de Heidenen verlost, en Europa in zijnen tegen woord igèn ftaat gebragtis, 'er mede bij nemen , ik heb'er niets tegen. gelijk ten dage der Midianiten.] Zie de gefchieuenis op welke gedoeld wordt, Richt VU. vs. 4. Het geen zich toerust. rust zich toe om te beven] Letterlijk: het geen zich fchoeit, of fte- (*) [Hoogil. Frohnyogt, ccn opzichter over flaaffche diefliftelingen.] F 2  84 DE PROFEET JESAlA. deren zijn in bloed gewenteld, eh wat flechts voedzel voor het vuur is, is van het vuur verteerd. | Want ons is een kind geboo- $ ren, ons is een' zoon gegeven, op wiens fchou- Jlevclt fzfjne fchoenen of (tevels aantrekt) Jchoeit of Jlevelt zich om te beven. Stevelen wordt bij de Ouden, bij voorbeeld bij de oudlle Griekfche Dichters , dikwerf voor toerusten geplaatst; dan, het zou mogelijk in onze taal zo goed niet geklonken hebben. De meening is: alles rust zich ten oorloge toe, doch flechts om de vlugt te nemen en verlies te lijden. Het ganfche Joodfche volk begon den oorlog tegen de Romeinen, met het befluit om het uitterfte op te zetten en met de grootfte woede; tenvijl de eene nederlaag de andere volgde, hunl nen Staat \erwoe.st, en Jerufalem verbrand wierdt. vs. 5. Een kind —— — een zoon] Hier weet ik geen anderen dan den Mesfias te verdaan, en zulks niet zo zeer uit hoofde van den grooten naam, die hem toegekend wordt, (want dien konde men in allen gevalle in eenen hoogeren of laageren zin nemen) maar wegens den zamenhang met het vorige, en om de zaak zelve, die van dezen grooten Perfoon gezegd wordt Hiskia kan het voor 't minst niet zijn, die reeds voor lang geboren was, en over Judea, maar niet over Galilea regeerde, welk Jaatfte in zijn' tijd van de Asfyriërs veroverd wierdt. Hoe konde men van hem zeggen: de uitgebreide heerfchappij en de vrede zulien geen, einde hebben, daar, in het veertiende jaar van zijne regeering, het ganfche land oor de Asfyr ërs veroverd was, op Laohis en Jerufalem na, welkelaatdeftad juist op het punt ftonu van ook weggenomen te worden, en daar hü nog flechts vijf. tien jaaren hierna regeerde? Men zal dit gewenschte kind, zo ik hoope, nog minder uit Hiskia'S zoon Manasje, in het twintigde jaar zijner regee. ring gebooren, en wiens aandenken zo ongelukkig is, Wil»  c ap. ix. i-e. 85 fchouderen de heerfchappij rust. Zijn naam is: Wonderbaar in raadjlagen, God de Held, Vader des volks voor eeuwig, Vredevorst.] De uit- 6 gebreide heerfchappij en de vrede zullen geen einde op den throon van David en in zijn rijk hebben, dat hij door recht en gerechtigheid van nu af aan tot in eeuwigheid bevestigen en behouden zal. De ijver van Jehova de God der Goden voor zijn volk zal dit uit* voeren. Cap. willen maken. De Vorsten uit het Hasmoneefche gedacht, Judas Maccabeus, de Vorst Simon, J"oJiannes Hyrcanus en Alexander kunnen hier ook niet in rekening komen, want zij zijn niet uit Davids, maar uit Aar ons huis. Derhalven, of do voorzegging is onwaar, of zij moet den Mesfias,, Jefus van Nazareth, betreffen.  W DE PROFEET JESAIA. Cap. IX: 7—X. 34. Voorzegging van de ftraffen, die God door de Asfyriërs oef enen zal, inzonderheid van den overval van Sanherib, en de Godlijke hulpe. IX, De Heer zend zijn woord tegen Jakob, 7 en het zal Israè'J treffen; | het ganfche 8 volk, Efraïrn en de inwoonderen van Samaria , zullen het gewaar worden, die thans hoogmoedig en groothartig zeggen: | metfeU 9 fteenen zijn gevallen, en met zerken (*') zuU len wij weder opbouwen. Sykomoren zijn omge- (*) Hoogd. Quaderfieinen, (Vierkante fteenen.) vs. 7. zend treffen] Het fehijnt dat net bedreigend woord van God hier ais een gezwaaide biikfem wordt voorgefteld , die Israël treffen moest. Ik had misfchien in dit opzicht voor zendenden fterker woord moeten plaatfen ; doch, hoe zeer de grondtext het zeer goed Jijden kan , wilde ik het echter niet wagen, om dat ik van mijne verklaring niet zeker ben. vs- 9.] De meening is: de tien fhmmen hebben wel menig aanzienlijk verlies geleden, (waar van in de daad hunne Gefchiedenis vol is) doch zij hoopen zich te herhaalen, en [flechts uit de ruïnen] prachtiger op te rijzen. Sykomoren] Een in de vlakten van het beloofde Land en in Egypten zeer gemeene boom, dien ik geenen_anderen naam weet te geven, om dat wij hem bij ons niet hebben. Hij groeit tot eene zeer aanmerklijke hoogte, en zijn hout wordt tot timmerwerk gebruikt; aan den ftam zeiven draagt hij eene foort  Cap. IX. ïo, u. 8? gehouwen en Cederen zullen wij in hunne plaats ftellen: \ Jehova laat de tegenftanders van den 10 berg Zion tegen denzelven zegepralen, en wapend zijne vijanden, j de Syriërs van het Oos- II ten, en de Philijiynen van het Westen, en in de foort van vijgen, die echter geen' tongverkwikkenden lïnaak hebben, en meer de fpijs der armen, dan die der rijken zijn; van daar noemd men hem Sykomor, dat is, den boom met onfmaaklijke vijgen: BJchommes noemen hem de tegenwoordige inwoonders van Egypten en Palaestina ; doch deze laatfte naam zal mijnen lezeren mogelijk nog minder hekend zijn, dan de Griekfche, Sykomor. Egyptische vijgeboom zou hun ook te lang en duister voorkomen. Zie nog i Kon. X: 27. [De gewoone Nederd. Overzetting heeft wilde vijgenboomen ; die van den oordeelkundigen van Vli ten Sykomoren; en de Poè'tijche naarvolging van Prof. Hamelsvel» behoudt den verftaanbaaren naam, "wilde vijgenboo. men. Ned. Vertaler.] vs. 10. Jehova laat de tegenflanders van den berg Ziön tegen denzelven zegepraalen] Ik ben van de gewoone lezing, Jehova laat de vijanden van Rezin tegen hun zegepraaien, die mij volftrekt geen' zin fehijnt te geven, afgegaan, en eene andere gevolgd. Hoe kunnen de Syriërs zelve de vijanden van Rezin, den Koning van Syriën»zijn» vs. ii. Voor 't overige ben ik onzeker, of dit nog woorden van de tien Israëllitifche ftammen moeten zijn , die roemen dat God den vijanden der Jooden geluk en overwinning geeft, en Ziön vermeerdert? of dat het alreeds voorzeggingen van den Profeet van het algemeene onheil zijn, dat Juda zo wel als Israëï trof, en treffen zoude? vs. 11. de Philiflynen van het westen] Deze hebben onder de regeering van Achas den Jooden verfcheiden' fteden ontnomen, 2 Chon. XXVIII: 1$, 19^ F 4  8S DE PROFEET JESAIA. de maatfchappij van Israël eeten zij met hangerige laaien. Daar mede houdt zijn toorn niet op, en zijn hand is nog uitgeftrekc:I want het volk bekeert zich niet tot dien , ,„ die het flaat, en zoekt Jehova den God der Goden niet. / Van Israël, echter, zal Jehova hoofd 13 en itaart afhouwen, palmtakken en biezen op eenmaal. | De Raadsheer en de aan- 14 zienlijke man is het hoofd, en de leugenprofeet de ftaart. | Die mijn volk den weg 15 willen wijzen, leiden het in het dwaalfpoor, en die zich van hun laten leiden, vallen in , maar het beeld dat hiergebruikt wordt, is zulks nog meer. vs. 20, 21, 22. overbiijfzel^] Dit woord wordt ver-  Cap. X 97 overbiijfzel Jakobs, tot God, die groote heldendaaden doeti | Want, als uw volk 2i Israël aan menigte het zand der zee gelijkt, dan zal 'er nog een overbiijfzel van behouden worden. | De vervulling haast zich ! 23 breekt fnel als een watervloed door! en is. waarheid : want fpoedig en ijlings zal Jehova de God der Goden dit alles hierin het land vervullen. | Daarom zegt de Heer, Jehova de God 24 der Goden: mijn volk, gij inwoonders van Ziön, vreest niet voor den Asfyrier. Hij zal u flaan, of veeleer zijn ftaf op den weg naar Egypten tegen u opheffen. | In kor* 2 5" ten — in zeer korten tijd zal de toom een verfcheidenmaaien met nadruk herhaald. Zoo veel duid het gewislijk aan, dat het volk onder al dit onheil niet zou ten ondergaan, maar dat 'er nog iets van zoude overblijven (juist zo als het Hoófdft: VI: 13. gezegd was); doch met dat al is het een treurige Wenk, dat het groot deel des volks onder de ftrafgeiichten zou omkomen, en dat 'er Hechts een overbiijfzel Van gered zoü worden. vs. 24.] De veldtocht van den Asfyrilchen _ Koning Sanherib was eigenlijk tegen Egypten gericht, «n hij trachtte zich alleen van het Joodfche land, als den fleutel van Afrika, en om eenen veïligen terugtocht te hebben , meester te maken; hij hief zijnen ftaf tegen Jerufalem op, dreigde het, eischte het op, wilde het belegeren, maar konde den flag niet uitvoeren, dewijl 'er in den nacht 185000 man vielen. Deeze fpoedige ommekeer van zaaken wordt ih het volgende vers befchre» Ven. vs. 25. tegen uwe vijanden] Letterlijk, iég'** Q W*4  98 DE PROFEET JESAIA. een einde hebben, en mijne wraak zich te* gen uwe vijanden wenden. | Dan zal Je- ao" hova de God der Goden zijn' geesfel, die 'ange gerust heeft, tegen de Asfyriërs gebruiken, zo als hij weleer de Midianiten aan de rots Oreb geflagen heeft, en zijnen ftaf, hunne verdrukking en ellende, dat is, tegen de Asfyriërs, die hun onderdrukten. De lezing is hier onzeker; ik heb de gewoone gevolgd; eene andere, die men ook in de gedrukte bijbels vindt, zoude ik dus overzetten: en mijn toom moet zich naar zijne maat richten, dat is, niet boven maale, niet verdervend zijn, maar ik zal met matigheid ftraffen. vs. 26. Zijn* geesfel, die lange gerust heeft, gebruiken] Ik moest hier eene omfchrtjving maken, op dat het beeld in onze taal niet zoude mishagen. Letterlijk heet het: zijn' geesfel opwekken, en het koomt voor, als of deze geesfel veele eeuwen geflapen hadde. Het zal misfchien menigen lezer aanftooteüjk en te laag voorkomen, dat God hier een' geesfel in de hand gegeven wordt; doch deze bedenking koomt voort uit de ons eigene volksbegrippen , die wij van een geesfel maken , als of dit altoos een hondengeesfel zijn moest. De oude Volken hechtten 'er zulk een vernederend denkbeeld niet aan. Zij gaven hunne Godheden en helden zonder bedenken geesfels in de hand. Bellona , de Oorlogs-Godes , heeft bij Vikgilius een' bloedigen geesfel; ook Hercules gebruikt dien, op alle muntftukken , tegen de vijanden; zelfs op eenen nieuwen gedenkpenning, ter gelegenheid van den veldflag bij Minden geflagen, heeft de Hertog Ferdinand, als Hercules afgebeeld, een geesfel in de hand. aan de rots Oreb] Richt. VII: 25. Hier wierdt het overbiijfzel van 15C00 man, dat nog uit het eerfte treffen ontkomen was, geflagen, en aldus de over-  Cap. £ 99 ftaf j dien weleer de zee gevoelde, op den weg naar Egypten opheffen. J Dan zal 27 de Jast der Asfyriërs van uwe fchouderen, en hun juk van uwen hals vallen, en de ftrik des juks van den vetten hals afglijden. | De vijand overvalt Ajath, gaat te Mi- 2Ï gron overwinning voltooid. 135000 man verlooren de Midiam'ten , en de Asfyriërs 185000 ; beide nederlagen zijn elkander in grootte gelijk, en in het ganfche tijdvak, tusfchen de eene en de andere, hebben de vijanden der Israëlliten geene zo groote nederlaag geleden, zo men anders Zekere fchrijffeilen ih de boeken der Chronieken niet, tegen allé waarfchijnlijkheid aan, voor eene juiste leezing aanneemd. vs. 27. en de ftrik des juks van den vetten hals afglijden] Ik ben hier van de Joodfche punten afgegaan , volgens welken het heet: en het juk zal van wegen het vet bedorven worden, of afrotten ; in de daad, een cenigzins afzichtelijk beeld. Ik ben niet zeker , of ik niet nog een flap verder had moeten gaan, en, met aanneming van de oude lezing, overzetten \ en de ftrik des juks zal van uwe Jchouders wijken. vs. 28—34.] Men verftaat dit gemeenlijk nog van den inval der Asfyriërs in 't veertiende jaar van Hiskia , en vs. 33, 34. van de Godlijke oordeelen tegen dezelven ; ik zelfben voorheen van dit begrip geweest; flechts dit brengt mij in grooten twijfel, dat hier de vijanden , welkers marsch van legerplaats tot legerplaats befchreven wordt, van het Noordoosten naar Jerufalem komen, daar nogthans de Asfyriërs, Jef XXXVI; 2. van Lachis, dat is juist van de tegengeflelde zijde, van het Zuid-westen, naar jerufalem rukken. Deze twijfeling, welke ik openhartig bekënne, verkreeg eindlijk ten vollen deoverG 2 hand,  loo DE PROFEET .JESAIA. gron voorbij} laat de reisbehoefte te Mich- masch *, hand, toén een mijner toehoovdërs, die thans Pred^ kant tc Gibraltar is, mij herinnerde, dat het vs. 33, 34. omgehouwen woud bezwaarlijk de Asfyriërs konden ziin, maar de Joden te Jerufalem en het huis van David, dewijl 'er terftond, Hoofd.fi. XI: l< volgt, dat uit den afgehouwen tronk van IJa't een ipruit zoude opfchieten. Ik voeg mij derhalven voordaan bij de wel met nieuwe, maar de nogthans voorheen zeldzaame verklaring, dat hiervan een nieuw, Jerufalem over 't hoofd hangend, onheil gefproken wordt, en wel van den overtocht der Babyloniers onder Nebukadnezar, welke met de volkomen verwoesting van Jerufalem eindigde. De Babyloniers kwamen juist van de zijde, die hier befchreven wordt. vs. 28. De vijand] dus een nieuwe vijand, na dat het juk des eerften van den hals der Jooden gevallen was. overvalt Ajath] Vermoedelijk even dezelfde ftad, diejbfua VII. VIII.^iheet, zijn de de eerfte na Jericho , welke de Israëlliten bij hunnen inval in Paiaestina veroverd hebben; en zo maakt ook hier de op Jerufalem losgaande vijand met deze ftad een begin. Jvlisfchien denkt een of ander lezer, Jericho in onze voorzegging te misfen, als de eerfte ftad , die een over den Jordaan trekkenden vijand voor zich vond; doch deze behoorde niet tot het Koningrijk Juda, zo als men uit l Kon. XVI: 34. ziet, alwaar haare verfterking onder de regeering van den Israëllitifchen Koning Achas geplaatst wordt, Hier wordt ons Ajath, als de eerfte tot bet rijk van Juda behoorende ftad, genoemd, bij welke zich de Babyloniers legerden. Migron] eene ftad in den ftam Benjamin, 1 Sam. XIV: 2 Michmasch] 1 Sam.XIV: 5. Eene Benjaminitifc'ie ftad, aan de Noordzijde van Gibea, t.egen Italiaaumijlen van Jerufalem,  C A Pt X, jqr" tnasch, | klimt af aan de naauwe doorgan* 39 gen: op den heuvel hebben wij .het nachtleger ; Rama ziddert, Gibea ,; waar Saul zijne hofplaats had , vliedt; | gij ftad Gal- „0 ]im fchreeuw luide ; hoor het Laifcha, ó Ananot antwoordt met jammerkreet; j Mad. vs. 29. de naauwe doorgangen] Die geenen, zo het fchjj.pt, welke i Sam. XIV: 4, 5. befchreven worden, en in deze (treek lagen. op den heuvel] Vermoedelijk tenen » die aan deze doorgangen lag. Rama] zeven Italiaanfche mijlen van Jerufalem. G'bea , waar Saul. zijne hofplaats had] Letterlijk : Gibea Sauls, dat ik echter wilde omfchri|ven om. dat het in onze taal duidlijker zoude klinken. In Palasstina hadden meer fteden van gelijke ligging den naam Gibea (Heuvel); om nu dit Gibea va,n de andere te onderfcheiden, wordt 'er Sauls bij ge« zet. ' De inwoonders van beide fteden vlieden., dewijl het vijandlijk leger zo nabij is, en men in deze oude tijden weinig menschlijkheids in den oorlog te vrachten hadr. vs. 30. Gij jlad Gallim] Letterlijk: gij dpchter Gallim. Steden wierden dochters genoemd. Deze anders onberoemde ftad koomt nog Hechts eenmaal, in 't voorbijgaan, 1 Sam. XXV: 44. voor. hoor het Laifcha] Niet dat Lais, waar vat) Richt. XXIII: 29. gewag gemaakt wordt, dat vee« le dagreizen verder lag, maar eene andere ftad van dezen naam, die misfchien 1 Maccab. IX: 5. voorkoomt, alwaar de aanmerking nagezien kan worden,' Gallim eo Laifcha moeten zo na bij elkander gelegen, hebben, dat men de jammerkreet van de eene ftao\ die misfchien overvallen wierd , in de andere. hpor jan konde. Ananot] eene Priesterftad, drie Italiaanfche mijte ten Noorden van Jerufalem, Ik ben van, dé. G 3 jwfc  *©i DE PROFEET JESA1A. Madmena vliedt, de inwoonders van Ge- 31 birn vlieden, | nog dezen dag kan men te Nob 32 blijven. Nu zal hij den flag volvoeren, en de uitgeftrekte hand op den bergZiöns, op den heuvel van Jerufalem laten nedervalJen. | Maar de Heer, Jehova de God 33 der Goden, zal de vruchten afflaan en in de Joodfche punten afgegaan, volgens welke het alleen "heet: Ananot is ellendig. vs. 31. Madmena] eene onbekende ftad, zo als, ook het volgende Gebim. vs. 32. Nob] eene Priesterftad , niet verve van Ananot, I Sam. XXI. 1. XXII: 9. l\ . JQ. Nek. XI: 32. De meening is: heden is men te Nob nog veilig, morgen zal men het 'er niet meer zijn. Nu zal hij, enz.] Hier volvoert de tweede vijand, de Babylonier, den flag, Het geen de eerfte (de AsfjriëO vs. 24. niet doen konde. Ik geloof, voor 't overige, dat de Profeet hier fpreekt van den 2 Kon. XXIV: 10—12- befchreven veldtocht van Nebukadnezar tegen Jerufalem, toen Jechonia zich, na eene korte belegering, overgaf; want in den laatften tocht tegen Zèdekia fehijnt hij meer tegenftand gevonden te hebben. vs. 33-1 Eene befchrijving van de eerde wegvoering der Jooden naar Babijlon, toen alleen de voornaamen, foldaaten , flootenmakers en wapenfmeden met den Koning Jechonia uit het land gevoerd wierden, 1 Kon.XXlV: 12—16. Dit wordt voorgefteld, als of de vruchten wïerden afgeflagen, cn in den wijnpersbak geworpen (een gewoon beeld der Godlijke ftrafoefeningen) en de hooge boomen alleen afgehouwen , zo dat het overige woud nog ftaan bleef. de vruchten afflaan] Ik ga hier wel van de Joodfche punten af, maar daartegen volge ik ook de gewoone leezing van den Hebreeuwfchen Text» die door de eerfte wederfproken wordt.  Cap. X. 103/ de perskuip werpen; de hooge boomen zul.' len afgehouwen en de trotfche' vernederd worden. | Het dikke woud zal met bijlen 34" worden omgehouwen, en de Libanon door eenen magcigen vallen. Cap., en in de perskuip werpen] Hier ga ik van den gedrukten text af, en volge eene andere leezing. Naar den gedrukten text is het: met verfchrikking nederwerpen. vs. 34.3 Dit fehijnt op de volledige verwoesting van Jerufalem en van den Joodfehen Staat te doelen; 1 Kon. XXV. Ik moet daar benevens nog herinneren, dat Jerufalem bij de Profeeten, meermalen, den Libanon genoemd wordt, dewijl geheele bosfehen Cederboomen van den Libanon in deze ftad verbouwd waren. Q4  DE PROFEET JESAUï Gap. XI. XII. De vorige voorzegging wordt nog vervolgd. Uit het diep neder gezonken huis van David moest een hooggewenschten Koning komen, wiens bewind door gouden tijden vergezeld ■zou zijn: niet alleen zouden de Jooden door dezen Koning gelukkiger gemaakt worden, maar hij zou ook de Godfpraak der Heidenen wezen. XI, Maar uit den afgehouwen ftam van Ifaï i zal vs. i.J Dat hier een'- zeer gewenscbten en grooten Koning en wel een' uit het huis van David beloofd wordt, valt eiken lezer in het oog. De helden uit het Hasmoneefche geflacht: Judas Maccabaus, diens nog grooter* broeder Sitnon, onder wien de Jooden het eerde wederom vrij en zeer gelukkig geworden zijn; noch diens zoon Hyrcanus en anderen van die eeuwe kunnen, derhalven, volftrekt hier niet gemeend zijn; want deze waren niet uit het huis van David of van IJ at, maar van het Priesterlijk geflacht, uh Aar ons huis. Niemand blijft ons dus overig, op wien dit te huis gebragt zou kunnen worden,-dan Hiskia, en de uit den dam van David verwachtte Mesfias. Is mijne verklaring van de laatfte verfen des vorigen Hoofdduks gegrond, en handelen deze over de verwoesting van Jerufalem en des Joodifchen Staats door Nebukadnezar, dan is de zaak in gefchil terftond beflischt ; want Hiskia lag ten dezen tijde feeds honderd jaaren in 't graf,en naZedekia, onder wien  Cap. XI. to$ zal eene fpruit opfchietenj en een jon- wien Jerufalem veroverd en verwoest wierdt, hehJ ben de Jooden over het geheel geen' waereldlijken Koning uit het huis van David gehad.. Dan, op eene zo min gewoone en, in zeker opzicht, eigene verklaring der zeven laatfte verfen van het vorige Hoofdftuk eene zo gewigtige zaak te gronden, als de verklaring eener voorzegging wegens Christus is, zij verre van mij! Het zal dus alleenlijk op dat gee* ne aankomen, wat van den beloofden Koning gezegd wordt. Is dit van dien aart, dat het op eenigerlei wijze aan Hiskia vervuld is , of vervuld kan zijn, dan willen wij de voorzegging op hem toepasfen; maar is dit zo niet, dan blijft ons niets anders overig, dan aan den Mesfias te denken, Hier is het kortlijk te zamen getrokken, zo dat men het met een oogopllag overzien kan: Uit den diep vernederden, en flechts naauwlijks met den wortel ftaande gebleven' ftam van David moest een zeer groot, rechtvaardig en godvruchtig Koning komen, die de gouden tijden wederbrengen zou. Hij moest derwijze den geest van God (dat is der Godlijke ingevingen) deelachtig zijn , dat hij niet, gelijk alle andere rechtvaardige Koningen, naar het geen hij hoort en ziet, maar, met ten onbedrieglijk, onwêerftaanbaar'oog in.''t hart ziende, vaar het verborgendfte, recht zou oefenen. Niet flechts de ftammen van Israël zouden tot hem vergaderen, en wel naar het fcldjnt alle, maar ook de Heidenen zouden zich tot hem wenden, en hem als eene Godfpraak raadplegen; kortlijk, hij moest de Profeet der Heidenen zijn. Onder hem moesten de gezamentlijke ftammen van Israël uit de verftrooijing in andere landen , uit Egypten , JEthiopiën, Mefopotamiën, Perftën en de landen aan de Middenlandfche zee terugkomen , en zonder ^verzucht, zonder fcheu,ring in twee rijken, Juda en Efraïrn, onder hem gerust, gelukkig en zegerijk zijn. Dat zulks bij Hiskia geen plaats gehad heeft, maar zelfs voor een gedeelte juist het tegendeel, weet elk een; ■ dan daar Van nog iets, bij de verfen, welke de kenmerken G 5 van  icxy DE PROFEET JSSAIA. van den beloofden Koning inhouden. ■ ■ — Men zal mij tegenwerpen: maar ook onder Jeüs, dien wij Christenen voorden Mesfias houden, is nog veel onvervuld, en het tegendeel van de voorzeg» ging gebeurd; de (rammen van Israël zijn in zijnen rijd niet verzameld, maar op nieuw door geheel de waereld verftrooid. Ik ftemme toe, dat dit eene onoverwinlijke tegenwerping zoude zijn , waartegen ik niet gaerne met myfttke verklaringen van een geestlijk Israël, een geestlijk Juda en een geestlijk Efraïrn zou willen kampen, zo niet het Nieu^ we Testament, met de allerduidlijkfte woorden, verzekerde, dat gansch Israël t'eenigen tijde zich tot Christus verzamelen en zich bekeeren zoude. Ik befchouw daarom dit Hoofdftuk als eene voorzegging, dienogniet geheel vervuld is. Dejongeftam is uit den wortel van ijfoi'opgewasfchen, en hijisreedc de heilige boom geworden , dien de Heidenen als eene Godfpraak raadplegen. Eigenlijker: de beloofde Koning is geboren, en de Heidenen gelooven aan hem; alleenlijk, de verzanieling van alle de Israëllitifche ftammen tot hem , en hun geluk onder hem is noch te verwachten. Men moet de voorzegging, als men ze wil verftaan, flechts uit haar recht gezichtspunt befchou-, wen. Zij fpreekt niet van den Mesfias , als van den Verlosfer en Verzoender des menschlijken geflachts (dit zal in het 53(10 Hoofdftuk gefchieden); noch hoofdzaaklijk van zijne betrekking tot de Heidenen, maar van zijne betrekking tot het Israëllitifches volk, als welks'Koning hij befchreven wordt. uit den afgehouwen /lam van Ifaï zal eene fpruit opfchieten] Het beeld is ontleend van het geen wn, dagelijksch bij afgehouwen boomen zien: de wortel blijft in de aarde, brengt ^ene nieuwe •fpruit voort, en deze groeit weder tot .een' grooten boom. Voorheen was gezegd, dat het geheele woud zoude omgehouwen worden; van dit woud was het geflacht van David de heerlijkfte boom ; ook deze wierdt omgehouwen, toen Zedekia naar Babel gevoerd wierdt, na dat alvorens zijne zoonen voor zijne  Cap. XI. 10? ne oogen gedood waren , en hem daarop het gezicht ontnomen was. Van dien tijd af was 'er geen Koning meer uit Davids huis, en het ftond gelijk aan een afgehouwen ftam. Bij de wederkoomst uit de Babylonifche ballingfchap hadt dit geflacht wel de geringe eer, dat Sorobabel, de Stadhouder van den Perfifchen Koning over. het klein, arm, terugkeerend overbiijfzel, een nakomeling van David was; nagenoeg zodanig, of nog vernederender, als dat in Europa de tegenwoordige afftammelingen van een* aanzienlijk' Vorst, flechts Amptlieden in ontvolkte Landen wierden. Na hem zonk echter de ftam van David nog dieper neder, zo dat wij, in het geheele volgend tijdvak tot aan Christus geboorte, van geen' eenigen afftammeling van David, zelfs niet in de gefchiedenis , gewag gemaakt vinden. Het was dus wel in waarheid een afgehouwen ftam; en uit diens wortel moest eene fpruit opgroeijen , die tot een boom ftond te worden. Hoe dit nu op Hiskia te huis gebragt zou kunnen worden, die een Konings zoon, en daar te boven lang voor de voorzegging van Jefaia geboren was, kan ik niet inzien. Onder Achas wordt dit door Je/dia gefproken, zo als men uit den ganfchen inhoud ziet, en Hiskia was reeds geboren eer Achas tot de regeering kwam. Het is zonderling van eenen reeds geboren Prins te voorzeggen ; doch misfchien antwoorden anders denkenden , dat alleen zijne toekoomftige grootte en wasdom voorzegd wordt. Dan het huis van David was destijds nog geen afgehouwen boom, van welken de wortel alleen was ftaande gebleven, daar Achas nog Koning bleef; het konde wel met een' boom die vernederd was, die zijn kruin en takken verloren had, vergeleken worden, maar niet met een' afgehouwen hoorn, wiens wortel een nieuwe fpruit voortbrengt. Dit is intusfehen niet het voornaamlte, dat ik tegen eene verklaring wegens Hiskia te zeggen heb; maar het zijn flechts by-zaaken. vs. 2.  tö9 DE PROFEET JESAIA. ge ftam uit zijn' wortel opwasfen: | op de- a zen zal de geest van God rusten, de geest der wijsheid en des verftands, de geest des raads en des moeds, de geest der kennis en der vreeze des Heeren, | en hem met Gods- 3, vracht: doordringen en vervullen. Niet naar het geen zijne oogen zien zal hij recht oefenen, niet naar het geen zijne ooren hoo- vs. 2. op dezen zal de geest van God rusten] Dit is eene befchrijving van Godlijke ingevingen, inzonderheid ais men 'er. het volgend vers by neemd. Dat Hiskia die gehad zoude hebben, daarvan vinden wij ten minften geen fpoor; maar hij wendde zich tot Jefaia, als hij Godlijke antwoorden begeerde. vs. 3. en hem met Godsvrucht doordringen en vervullen] Hier beo ik van de Joodfche punten afgegaan; volgens welke Luther overzet: en zijn rieken zal in de vreeze des Heeren zijn. Deze overzetting ftrookt zeker in alles met de Joodfche punten, maar wat 'er de zin van zijn moet, daarover zijn de uitleggers niet van eenerlei gevoelen. Volgens eene andere, tamelijk oude, leezinghect het: en hij zal in de vreeze Gods opgaan (opwasfchen); doch ik heb nog te weinig getuigen voor dezelve, üan dat ik zou- durven wagen ora ze in eene overzetting naar te volgen. Eenigzins te laat valt mij in. dat ik volgens de Joodfche punten zou hebben kunnen overzetten : elke ademhaling van hem zal in de vreeze Gods zijn.] Ik laat den leezer de keuze over van het geen hem in dezen best behaagd; want hier moet men , diar de punten niet van Jefaia1's hand, maar nieuw zijn, volgetis het gehoor oordeelcn.  Cap. XI. iof hcoren oordeel vellen; j maar hij zal naar 4 gerechtigheid den armen recht doen , en naar billijkheid voorde onderdrukten inden lande het vonnis uitfpreken. Landen zal hij Haan, en zijn mond zal de ftaf zijn, en met zijn woord zal hij de fchuldigen dooden. | Met gerechtigheid zal hij zich omgor- 5 den. | Dan zal de wolf bij het lam binnen 6 treden, en het phanterdier gerust bij den geitenhok nederliggen; kalveren, leeuwen en gemeste fchaapen zullen onder elkander gaan, en een klein jongsken zal ze uitdrijven. | De koe en beer zullen te zamen weiden en hunne jongen bij elkander liggen: 7 de vs. 4. Landen zal hij flaan, en zijn mond zal de ftaf zijn] De gewisfe vervulling van zijne rechterlijke uitfpraken wordt hier befchreven. Letterlijk: met den /laf zijns monds zal hij het land jlaan. vs. 6—9. Een beeld uit de Fabel van den ouden gulden tijd genomen, in welken 'er geene verfcbeurende en vergiftige dieren waren , maar alles onfchadelijk geweest moet zijn. JMa de wegneemibg van het beeld, isdemeening: onder zijne regeering zullen de beledigingen belet worden, en dat niet zo zeer door de hardheid derftraffe, als wel, naarzv. 9. door kennis van God, en eenen zedenverbeterenden Godsdienst. Dat 'er in 't geheel geene misdaden zouden begaan worden, is de meening wel niet; alle zodanige tekeningen hebben iets overdreevends. Dit beeld is vermoedelijk de helft mijner lezer.en uit de Latijnfche Dichters bekend, en die een paar voorheelden van de Morgenlanden begeerd, zal ze in het VII. Deel van mijne Oosterfche Bibliotheek vinden. vs. 7. hunne jongen bij elkander liggen] De die-  iio DE PROFEET JESAIA. de leeuw zal ftroo eeten gelijk de os. I De 8 zuigeling zal aan de holen der Hangen fpe len, en het gefpeendekind zijne hand tegen de ge voelhoornen van den baflliskus uitilrekken. | Op mijn ganfchen heiligen o berg zal mets beledigends noch fchadelijks wezen, want het land zal met de kennis van trod bedekt zijn, gelijk de bodem der zee met water. | In dien tijd zal de ftaande ge. i& bleven wortel van Ifaï een boom worden , die den volken ten veldteken diend: Heide nen zullen zijne Godfpraak raadplegen , en prach- dieren zijn, namelijk, altoos het grimmigftü als pajongen hebben. 6 J vs. 8. tegen de gevoelhoornen van den ba/iliskus] De Baflliskus is dezelfde flang, die met een' anderen naam de Cerast heer. Als men van dezen laatften de aanmerking over Gen. XLIX- 17 (II. Deel 2de Stuk bladz. 43r.) naleest, zal men zien, hoe gevaarlijk het is zijne zogenaamde hoornen , die, eigenlijk gefproken, gevoelhoornen (Ten. zacuia) zijn, te naderen. vs. 10] Het beeld is ontleend van hooge, alleen ftaande, en van verre gezien wordende boomen die deels het volk tot een teken van verzamelplaats* dienden ; deels voor heilig gehouden, en onder welke Godfpraaken gegeven wierden. De Israëllit-n zouden zich tot dezen Koning verzamelen,en de Heidenen hem voor eene Godfpraak houden. Is dit immer bij Hiskia het geval geweest? wij allen daarentegen, die uit de Heidenen zijn en aan Christus gelooven , raadpleegen de Godfpraak van Christus, en neemen zijne uitfpraaken, den door ïiem ter prediking' bevolen Godsdienst, voor Godiijk aan.  Cap. XI. iil prachtige gefchenken medebrengen. { Als n dan zal de Heer zijne hand ten tweeden maal uitftrekken, om de overgeblevenen zijns volks, die nog behouden zijn , zich weder toe te eigenen, en ze uit Egypten, en prachtige gefchenken medebrengen] Ook hier is het beeld ontleend van het medebrengen der gefchenken ter plaatfe van de Godfpraak, het Orakel. — Alles wat de tot Christus bekeerde volken, van hunne goederen, aan den Godsdienst wijden, het zij tot nooddruft of ook tot overvloed; tot den buitengewoonen tooi van het Godsdienftig gebouw (het geen ik , bij een rijk volk , niet onvoegzaam vinden kan,) of tot onderhoud der Leeraars; het zij ook voorde fchoolen, van de Jaagde tot de hoogde, dit alles zijn de hier befchreven gefchenken. Gefield, zij waren ook in deze gefchenken te verkwistend geweest, en men hadde al eens op Ibmmige plaatfen iets ten overvloede bijgedragen , het zijn en blijven nogthans gefchenken, die de vcréering van den Godsdienst kenmerken. Ik beu van de Joodfche punten afgegaan, volgens welke de eenigzins donkere, zich naar eenen boom niet wel voegende overzetting, ultkoomt: en ztjtie rust zal eere zijn. vs. ii.] Het geen hier beloofd wordt, is onder Htskia met gebeurd, maar wel volftrekt het tegendeel ; want in het zesde jaar zijner regeerinir wierden de tien ftammen in de Asiyrifche ballingfchap gevoerd. Onder Christus is het zoker nog niet vervuld, maar het kan echter in het toe. koomftige vervuld worden, als, volgensXI gansch Israël zich tot hem bekeerd. Ik voe^ mli daarom bij hun, die het voor eene voorzewine welke op het nog toekoomftige ziet, houden. '  hè DË PROFEET JÈSAlA. ten,Pathros, iEthiopiën , Perüën, Singar, Hamath en van de Kusten weder te brengen: | den volken zal hij een veldte- 12 ken oprichten, en de verftrooiden Israëls van de vier einden der Aarde verzamelen. | Dan zal de ijverzucht tegen Efraïrn verdwijnen, en Juda geene benijders hebben ; Efra- Pathros~\ een landfcha'p in Opper-Egyptcn, dat bij de Grieken bet Paturitijche Canton heet. Mthiopiën, Perfiêti) In deze landen waren teii tijde van Hiskia nog geene Jooden; zij konden 'er dus ook niet uit terug komen. Singar) thans flechts de naam van éen gebergte in Mefopotamièo , en voorheen die van het ganfché land, waaronder ook Babyion begrepen was. vs. li.] De Voorzienigheid zoude het zoo befchikken. dat zelfs de uitlandfche volken de Israëlliten in bunnen terugtocht behulpzaam zouden zijn.Voorheen, bij de wederkomst uit de Babijlouifche ballingfchap, is dit gefchied. Wat in 't vervolg gebeuren , en welke middelen de Voorzienigheid daartoe gebruiken zsl, moeten wij Haarer wijsheid overlaaten. vs. 13.] Vah de ijverzucht der beide magtige' ftammen, welke eerst na Salomotfs dood het vol!? in twee rijken fcheurde , naderhand onder Weitas en Hiskia den jooden den ondergang dreigde, en denzelven de tien ftammen in de daad toebragt, zié men het Mcfaïsch Recht §. 47* Deze onzalige ijverzucht zoude ophouden, en gansch Israël één Volk en één Staat zijn. Hoe Weinig zulks het geval in Hiskia's tijd was, leert het enkel lezen der Gefchiedenis,: of metf moest dit het ophouden der ijverzucht noemen, als de eene Staat geheel ten onder gaat, en deszelfs volk door de Asfyriërs in ballingfchap gevoerd wordt.  Cap. XI. "3 Efraïrn zal niet meer op Juda, en Juda niet op Efraïrn naarijverig zijn , | maar zij *4 zullen ten Westen op de fchouderen der Philiftijnen vliegen, en ten Oosten.op de Ara* vs. 14. Phili[lijnen] De inwoonders van het land der Philiftijnen, ten Zuiden van Judea. - Deze verklaring, die in den eerden opflag overtollig zou kunnen fchijnen, voege ik hier bij, om dat eenige lezers misfchien in twijfel kunnen geraken, of 'er in den tegenwoordigen tijd wel Philiftijnen zouden wezen, die van de oude Philiftijnen afdammen, en als een bijzonder volk bekend zijn. Hierop kan men antwoorden : of dat men het woord Philidijnen in een' geestlijken zin van alle geestluke vijanden verftaat, zo als veelen het begrepen hebben; of wel, dat men het alleen van dé toekoomftige inwoonders des eigen lands neemd. Al ware ook Philijlea geen naam van het land, dat het echter in de daad is; dan zou de Profeet nogthans in zijne voorzegging wegens volken, die nog niet beftonden en dus geenen naam konden hebben, de benamingen van zijnen tijd moeten gebruiken. Indien een tegenwoordig Latijnsch Dichter hier of daar de Sybilien voorzeggingen van den in 1756 tot 1762 gevoerden oorlog inden mond wilde leggen, zou hij, haar immers niet van Hungaaren , Franfchen, den Koning van Pruisfen, den Keurvorst van Hanover Iaaten fpreken , als het hem niet te doen ware om gelach te verwekken; maar hij zou van de yooronderftelde tijdgenooten der Sybillen, de Galliërs de Pannoniërs, van eenen Koning derSueven ,ecn Vorst der Cheruscers gewagen. Welke verklaring men nu wil voortrekken, zullcs koomt op elks fmaak, en op de voorlopige vraag aan:of het Israellitifche volk, als het zich t'eenigentijde van deszelfs nationaale zonde bekeeren eu in Christus geloven zal, eene terugkoomst in deszelfs Vaderland, en aldaar een' bloeijenden Staat te wachten H h&'  114 DE PROFEET JESAIA. Arabieren buit maken ; tegen Edom en Moab zullen zij de overwinnende hand uitftrekken, en Ammon zal hun gehoorzamen. | Jehova zal de punt der Egyptifche zee met 15 een' hebbe ? —- Zie de aanmerking over Deutern. XXX: 6. Het is moeilijk Jefaia te verklaren, zo men dit laa:fte niet aanneemt. tos. 15. de punt der Egyptifihe zee] Letterlijk: de tong, enz. De groote Arabifche zeeboezem vofmt ten Noorden twee kleinere en naauwe boezems, welke men niet op alle, maar nogthans op goede landkaarten afgetekend vindt. De Westlijke van deze boezems is tusfchen Egypten en Arabien, en eindigt bij Suèz; dit is dezelfde, door welke de Israëlliten weleer heen trokken, en deze wordt hier bedoeld. Hij heeft daar te boven rog den eigen naam, die hier voorkoomr, ook met influiting van het woord tong, bij de Arabifche Aardrïjksbefch rijvers. Nu moet men wijders, om het beeld van den Profeet wel te yerftaan, weten, dat 'er uit Egypten naar Palsestina drie wegen zijn: de eerfte regt langs de Middellandfche zee, die echter bijna nooic van de reizigers genomen wordt, wijl hij zeer veeIe zwarigheden heeft; de tweede gaat van Cairo, midden door de woestijnen, dien de Syrifche Caravaanen nemen , en de derde over Suëz , langs den Arabifchen zeeboezem. Dit is een groote omweg, maar de gemaklijkfte, en dien hebben de Israëlliten bij hunnen uittocht uit Egypten genomen. Zij, die ten Oosten van den Nyl aan den Arabifchen zeeboezem woonen, zouden den laatften weg als den kortften verkiezen. Daar nu voorheen de uiterfte punt van dezen zeehoezem voor eenige uuren droog geworden was, zoo dat 'er de Israëlliten konden doorgaan, zo wordt het hier voorgefteld, als of deze punt altoos en. voor eeuwig droog zoude worden. Ik verfta dit  Cap. XL ng een' onherroepelijker! ban fiaan, en zijne hand in eene vvindwolk op den Eufraac ne- deN dit niet in een eigenlijken zin, hoezeer ik het niet voor onmooglijk houde, dat de Arabifche zeeboezem niet flechts langzaamerhand, door aanwas van de koraalbanken moet afnemen, maar dat ook de zandwolken, die de wind over de zee drijft en laat nedervallen, dien boezem aan de punt eerst Iaaget en eindelijk geheel droog moeten maken, en Niebuhr geloofd wezendlijk, dat deze arm zich Voor-j heen verder over Suëz heeft uitgeftrekt, en ik ge. loof het met hem. Dan, ik zoeke geen eigenlijke betekenis in deze afbeelding, al ware het dat ik de vervulling konde aanwijzen; maar ikgeloove, dat de meening flechts deze zij : alle beletfelen tegen den terugtocht uit Egypten naar Palestina zouden opgeheven worden, niets zou den Israëlliten hinderlijk Zijn; en al lagen 'er zeeën in den weg, Ook deze moesten zij overwinnen. Enkel eene Poëtifche fpreekwijze, zo als de Dichters van den Held zingen : voor hem worden bergen vlakten voor hem droogen de ftroomen op; het geen immers niemand eigenlijk zou opvatten. Ik zeg dit ondertusfchen vol (trekt niet uit bekommering voor den Propheet Jefaia, of voor de vervulling van zijne voorzegging; want bij de veelvuldige zandwolken, die de ftormwinden in de hoogte heffen . kan het niet misfen of de punt van den Arabilchen zeeboezem moet van tijd tot tijd drooger worden, en eenige groote zandwolken kunnen denzelven in korten tijd geheel fluiten, doch ik geloove flechts niet dat de aal der Dichteren dus te verklaren zij; het geen ifc van deze fpreekwijze gezegd hebbe, geld ook ten aanzien van het volgende, wegens den Ejfraat. Ptfndwolk] Zeehoofen, Waterhoofen , Trom. petten; zo als wij ze noemen. Ik dacht, dat de gewoone, de zaak meer uitdrukkende benaming, ffa. lerhoofen , voor binnenslands-woonende lezers mef duldlijk en welluidend genoeg zou zijn, waarom ik lieH % vef  tl6 DE PROFEET JESAIA. derlaren, om hem in zeven beeken te verdeelen, zo dat men 'er, zonder de fchoenen uit te trekken, kan doorgaan: | 'er 16 zal een gebaande weg zijn voor de overgeblevenen zijns volks, die uit Asfyriën wederkomen, zo als Israël gehad heeft, toen het uit Egypten trok. XII Alsdan zult gij zeggen: Ik danke u, Je- i hova, dat gij toornig op mij geweest zijt, en dat uw toorn nu opgehouden heeft, en ver IVindwoïken vertaalde. Zij zijn, in 't uiterlijk aanzien, (want haare natuurkundige befchrijving behoord hier niet) van boven breede en naar onder fpits toelopende wolken, welkers punt de groid raakt, en waarin een onweêrftaanbaare wervelwind heerscht, die alles, wat hij op zijnen weg aantreft, met zich voerd, en zelfs wel in de wolkopwaards rukt. Onder de warme luchtftreken zijn deze hoofen menigvuldiger dan bij ons, wel meest op de zee, maar echter fomtijds op het land. Volgens ds r.ieuwfte Reisbefchrijvers moeten zij in de nabuurfchap van Palsestina niet zeldzaam zijn; het was dus voor het volk, tot het welk Jefaia predikte, geen onbekend verfchijnzel. Het koomt voor, als of zulk eene windwoik den Eufraat in zeven kleine ftroomen verdeelde ; die breed , maar niet diep zijn,en over welke men dus, door middel van vooraf 'er ingeworpen fteenen, met drooge voeten gaan konde. De fpreekwijze is wederom Poëtisch en fchilderend, en de meening deze: alle hinderpalen in de wederkoomst naar Palestina, die aan geene zijde van den Eufraat den Joden in den weg daan. zullen opgeruimd woHen ; de Voorzienigheid zal het hun mogelijk maken om in hun Vaderland terug te keeren.  Cap. XII. iï? gij mij troost. | God is mijne hulp,'daar * om ben ik gerust en vreeze niet. Jehova is mijn lof en mijn gezang; Hij is mij ter hulpe verfcheenen. | Met vreugde zult 3 gijlieden uit de heilfonteinen water fcheppen, | en zeggen: dankt Jehova, roemt 4 van zijnen naam, maakt zijne daaden onder de volken bekend; roemt zijnen verheven' naam, | zingt hem liederen , om dat hij wat 5groots gedaan heeft; zijne daaden zijn het gefprek der waereld. | Roep gij luide ,. 6 roep gij vrolijk, gij inwoonderesfe van Ziön, want in u is de Heilige Israëls groot. Cap. vs 2.] De woorden zijn uit het lied van Mo/es-i Exod XV: 2. ontleend. mijn gezang] Ik ben hier eene andere leeztng gevolgd; mijn ftaat in onze gedrukte Bijbels niet. vs. 3.] Ook dit is eer.e toefpeling op de gefchiedenis van den uittocht uit Egypten. Gelijk de Israëlliten destijds aan twaalf fonteinen kwamen , Exod* XV: 27. zo zou het hun ook alsdan aan niets ontbreken ; zij zouden niet hongeren of dorsten, en do Godlijke verzorging zou in alle hunne behoeften voorzien. heilfonteinen] Of dit gezondmakende fonteinen (gezondheidbronnen) zijn moeten, of fonteinen, uit weike het volk tot vervrolijking drinkt, na dat het van zijne vijanden verlost is, daar over ben ik in 'e onzekere, en even daarom heb ik het onbepaald» woord hei/, dat ik anders gewoonlijk vermijde, hie> behouden. h a  tl» DE PROFEET JESAIA, Cap. XIII. XIV: 1-23. Eene Voorzegging der verovering van Babel, door de Meden en Pcrfen , en van den volkomen ondergang dezer Stad (*). XIII Eene voorzegging van Jefaia, den zoon 1 van Amos, tegen Babel. Richt (*) Zo wel deze, als de andere voorzeggingen Van Jefaia, Hoofdfi. XLl— XLVIL, zijn , wegens haare uitgebreidheid en naauwkeurige vervulling, een zoo fterk bewijs voor de waarheid en Godlijkheid van den geopenbaarden Godsdienst, dat mij eenige voorlopige aanmerkingen , bij eene zo gewigtige plaats, geoorloofd zullen zijn. Zün deze voorzeggingen echt, zijn zij van de hand van Jefaia, dan is door dezelven de Godlijke zending van den Profeet volkomen uitgemaakt, en de ergdenkendfte twijfelaar zal in zijn hart niet kunnen gelooven, dat alle deze , ten tijde van Jefaia, zo onwaarfchijnlijke gebeurtenisfen van eenen bedrieger of eenen bedrogenen voorfpeld hebben kunnen zijn, en dooreen louter noodlot zo naauwkeurig konden vervuld worden. Hem, die nu nog aan den geopenbaarden Godsdienst, waarvanje/aiaeea/loofdooekis, zou willen twijfelen, blijft niets over, dan deze uitvlugt: » Een Jood, die ten tijde van Baby Ion leefde, heeft „ In het eerfte jaar van Cv rus, deze gefchiede„ nis, volgens gebeurde zaken, verdicht, om Cyrus „ te verblinden, en dezen te bewegen, om, inge„ volge van de Godlijke voorzegging en het Godlijk „ bevel, den Joden den terugtocht in hun land toe te „ laten,u Di«  Cap. XIII. "9 Die Jefaia in het Hebreeuwsch gelezen heeft, zal bezwaarlijk op deze gedachte komen: zijn fchrijfftijl is zo fchoon, zo luisterrijk, en van alles, wat wij aan 't einde der Babylonifche ballingfchap vinden, zo zeer verfchillende en tevens zo zuiver van vreemde woorden , die men in de latere fchrijvers veelvuldig aantreft, dat elk een' het voorgeven, dat devoorzeggingen van Jefaia in het eerfte jaar van Cyrus verdicht zouden zijn, zo onwaarfchijnlijk moet voorkomen, als toen Hardüin voor eenigen tijd voorgaf, zonder 'er echter de waereld van te kunnen overreden , dat de fchoonfte Oden van Horatiüs het werk der Monnikken van de barbaarfche middeneeuwen zouden zijn. In de Babylonifche ballingfchap ging alle fiersad en luister der Hebreeuwfche taal verloren: reeds de taal van Ezechiël, die in deze ballingschap te Chaboras leefde, zal door niemand fchoon geheten kunnen worden , zo min als die van den aan 't hof woonenden Daniël; behalven dat, ziet men bij den eerften eene menigte Chaldeeuvosch in zijnen fpreekftijl, en bij den Inatften buitenlandfche woorden, die vóór zijnen tijd nergens voorkomen. Efra en Nehemta fchrijven nog veel flegter Hebreeuwsch; ook onder de Profeeten, die na de wederkoomst uit Babel leefden, Haggai , Zacharia en Ma' leackia, is 'er geen een, die wegens zijnen fchrijfftijl behagen konde ; fchoon 'er desniettemin bij Zackaria heerliike beelden voorkomen. De voorzeggingen van Jefaia, hiertegen, zijn, naast Joh en de liederen van Mofes% het fierlijkfte dat wij in *t Hebreeuwsch hebben; zij overtreffen zelfs nog die der laatfte en goede fchrijvers, welke de Hebreeën uit vroegere tijden bewaard hebben; zij overtreffen ook Jeremia , die de Babylonifche ballingfchap beleeft heelt, en veel merkwaardiger in het Hebreeuwsch. is, dan hij immer in eene overzetting kan voorgedragen worden. De voorzeggingen van Jefaia. tegen Babel zijn, behalven dat, volkomen in dien ftijl gelchreven, welken wij in zijne overige voorzeggingen aantreffen, die men immers niet alle voor ondergeftoken ftukken zal houden. (Want wat zou toch» ecu'bedrieger hebben kunnen bewegen» om ook di& H 4 vo«fc  320 DE PROFEET JESAIA. voorfpeltingen, welke Cyrus volftrekt niet betroffen en die deels kleine Afiatifche volken, en deels destijds gewislijk onvervulde zaaken raakten , in te fchuiven?) Zij zijn bijna het fehitterendfte deel van zijn boek, en dit is een in het boek zelfs liggend bewijs voor de oudheid dezer voorzeggingen, waarvan misfchien de lezer der overzetting flechts iets, maar dat de Hebreeuwfche lezer in deszelfs volle' kracht gevoelen kan. Hem, die, onkundig in 't Hebreeuwsch, aan geen' ander geloof wil geven (zo als iemand, der Latijnfcbe taaie onkundig, op het gezach van anderen kan geloven , dat de Oden van Horatius het werk der midden-eeuwen zijn) dien weet ik in de daad geen anderen raad te geven, dan 'dat hij zelfs Hebreeuwsch leere, waartoe reeds fommigen door twijfelingen wegens den Godsdienst gedreven zijn. Dan, ik denk dat zulks onnodig zal wezen De tweede aanmerking zal hem te hulp komen. Ze is deze: De voorzegging is niet eens van zulk een' inhond, dat zij in het jaar, toen Babijlon door Cyrus veroverd wierd , konde verdicht worden; want Babijlon was wel veroverd, maar niet verwoest; zelfs bleef het eene groote en vermogende ftad, die onder Darius, denzoon van HrsTASPis, en onder Xerxes tweemaal tegen de Perfen opftond, van Alexander den Grooten tot eene Refidentie uitgekozen wierdt, en die daarteboven zeer nabij was om eene hoofdftad der waereld te worden zo Alexander niet te veel gedronken, en zich'daar door den dood op den hals gehaald badde. In ons Hoofdftuk wordt echter voorzegd, dat de plaats waar Babel geftaan had eene volkomen woestenij' zou worden, en dit is vervuld, maar eerst na de geboorte van Christus; want bij langzame trappen ]s deze ftad tot die laagte, waar in ze thans is, ne« dergeklommen. Die nu in het eerfte jaar van Cyrus eene voorzegging had willen verdichten, zou 'ergeWisfe.'ijk niets van dat geen ingevoegd hebben, wat wij vs. 19-22. lezen. Zelfs in dien tijd, toen men Jejaia reeds in 't Grieksch vertaalde , zou ecu bedrieger deze volkomen verwoesting van Ba-  Cap. XIII. rat. bylon niet vcorfpeld hebben; want het ftond nrg, fchoon het van jaar tot jaar afnam. De laatfte aanmerking, die ik maken moet, be» treft den ftaatkundigen toeftand der waereld en dien van Babijlon, en den leeftijd van Jefaia. Dns magtige Koningrijken, Asfyriën,, E-ypten en Athiophiën, waren destijds bekend, en juist op dit tijdftip kennen wij deze'ven, niet flechts uit den Bijbel, maar zelfs uit de Griekfche fchrijvers, naauwkeunger dan immer te voren. Asfyriën was in korten tijd zeer vermogend geworden, had zijne heerfchappij tot de Middellancfche Zee uitgebreid, en Sanherib zou ook Judea en Egypten ingeflokt hebben. zo zij niet door de hulp van God (welke zelfs de Griekfche Gefchiedfchrijver Herodoot, uit de gezegden der E.-yptenaaren, regt ft reeks aan Hem als fchepper der waereld toegefchreven heetO gered waren De Refidentie der Asfyrifche Koningen was Ninive. Enypten was in de eerfte jaaren van Jefaia nog vermogend; doch wierdt door inwendige beroerten verzwakt , zo dat het, naar nienschlijk aanzien , voor Sanherib zou hebben moeten bezw jken. als hij zijnen veldtocht had kunnen voordzetten. uEthiopiën, een in zich ze! ven machtig rijk, tot het welk Abysfynien en een groot ge« tieelte van gelukkig Arabien behoorde, had destijds juist zijn' grootften Koning Taraco, (of, volgens den Bijbel, Altirhaka) den fchrik der Asfyriërs , welke ons door veele fchrijvers als een grooten held befchreven wordt, en ook die ftreeken van West-Afrika beheerscht moet hebben, waar thans het Koningrijk Féz ligt. Babyion ftond niet onder den Koning van Asfyriën, maar hadt zijn eigen Koning, die niet eens met den Asfyrifchen Koning in goede verftandhouding moet geftaan hebben, dewijl hij terftond na de nederlaag der Asfyriërs een gezandfchap naar Hiskia zond, om hem geluk te wenfchen. Hij fehijnt echter niets minder dan ververmogend geweest te zijn, en in zeer enge grenzen geregeerd te hebben (Hoofdft. XXIII: 13.); wij zouden zelfs het beftaan van een' Babijlonilchen. Ko. ning van dezen tijd niet weten, zo wü hem bij gelegenheid van zijn gezandfchap aan Hiskia niet H 5 had'  li» DE PROFEET JESAIA. hadden booren noemen, en zo Jefaia {Hoofdfi. XXXIX.), in een rijd dat zulks ten uiterften onwaarfchijnlijk was , niet voorzegd hadde, datallefchat. ten der Joodfche Koningen ten eenigen tijde naar Babel gevoerd, en de nakomelingen van Hiskia hofbedienden yan eenen Koning van Babel zouden worden. — Eindlijk; de Chaldeeën waren destijds geen Heeren van B bei, maar (volgens Hoofdfï. XXIII: 13.) eer veraeht volk, waar van men niets groots vervochtte. Hun oude zetel en Vaderland was zeker JXo rdlijk Cha'daea aan de zwarte Zee; (zie de Aanmerking op Jer. I: 13.) fommige hunner bebouwden aldaar de bergen, andere echter zwierven met hunne kudden wijd en zijd om, en van dezen had Zich, onder de befchermmg van den Asfyrifchen Koping, eene arme volkplanting in nieuw Chaldsea, dat afn den Eufraat lag, geplaatst, zonder dat zij dit echter ten rijde van Babyion nog bezeten hebben. Eerst na den dood van Jefaia braken de Noordlijke Chal. deeën uit hun ruw, bergachtig Vaderland op, voerden in Afia dien grooten oorlog, dien de Grieken den krijg der Scyten noemen, maakten wjduitgeftrckte veroveringen, en, onder Nebucadnezar, Ba. byion tot den zetel van hun rijk. — En het is dat Chaldeeuwsch-Babylonisch rijk,welk delsraelliten in ballingfchap voerde, en deszelfs ondergang voorzegd Jefaia. Men overwege nu flechts, hoe zeer het boven alle vermogen aan het menschlijk verftand ten tijde van Jefaia geweest zij, flechts dit voorlopige, dat hij bij zijne voorzegging ter naauwer nood aanroerd, te voorfpellen. Eene Babylonifche Monarchie wordt als de beheerfcheresfe van Afia voorgefteld, en zij is het, in wier dienstbaarheid de Jooden geraken : wie zou dit toch ten tijde van Je/aia ook flechts hebben kunnea droomen? Zo 'er een eenig volk ware, dat de joden aan zich zou hebben kunnen onderwerpen, dan waren het waarfchijnlijk de Asfyriërs, die ten fjde vsn den Profeet in de daad zeer nabij aan de verove» ring van den Jcodfchen Staat waren; of, zo het deze niet waren, dan konden het de Egyptenaars zijn welke zich van hunne tegenwoordige zwakheid herhaalden, en inde dtad herhaald hebben, of eindlijk kon  Caï. XIII. U3 Richt een veldteken op een' kaaien berg * op! roept luide! wenkt hun met de hand! op dat mijne vrijwilligen voor mijne poorten kon men deze verovering van de ^Echiophiers wachten. Maar, aan de arme, vreedzaame Babijlon iers! —- wie kon daar aan denken? dit Babylonifche rijk noemt de Profeet uitdruklijk een Chal' deeuwsch ; de Chaldeeërs moesten dus de overwinnaars van Aüa en de verwoesters van Jerufalem zijn; en dit wordt voorzegd in een' tijd, toen het Chaldeeuwfche volk door geene daaden beroemd was, en dat 'er niets waarfchijnlijks van eenen optocht der Chaldeeën of Scyten, door eenigmenschlijkverftand, te voorzien was. vs. a. richt een veldteken op een' kaaien berg op] Eene fchilderende befchrijving van den aanvang eens oorlogs, zo als dezelve zich in oude tijden vertoonde, en zo als zulks nog in onze dagen in Zwitferland plaats heeft. Men richt veldtekens op , en men on-tfteekt aan derzelver fpitfen pektonnen, om door het ganfche land alarm te maken , en elk die tot het krijgswezen behoord , elk foldaat moet zich naar deze veldtekenen begeven. Hier beveeld God zelf deze veldtekens op te richten; want hij fteld zich voor als het legerhoofd der Perfen en Meden tegen Babyion, dat zijn volk gevangen hield. mijne vrijwilligen] De Perfen en Meden, die vrijwillig en met lust tegen Babyion optrekken. Zo men ook in ftede van vrijwilligen helden wil zetten, ik heb 'er niets tegen; ik heb het Hechts niet gewaagd, om dat ik liefst bij de gewoone betekenis der woorden blijve, hoe zeer ook eene andere, fchoondere overzetting mogelijk zij. voor mijne poorten] Dat is: voor mijn paleis, waar ik ze monfteren, en zelf tegen de Babijloniërs te veld wil zenden. De uitdrukking is, zo ik denËe, den meesten mijner lezers uit de fpreekwijzen ia  m DE PROFEET JESAIA. r\ZltTde?n' ' Ikheb mijnen geheilig. 3 den de bevelen gegeven, en mijne helden, die, trotse* op mij, juichen, om mijnen toorn mt te voeren. | Het gerucht begint op de hooge bergen' 4 het vvemeld als of 'er een groot leger te zamen kwam! Hoort de wapenkrelt en het ge- Jr1 de nieuwspapieren bekend ,• zo als wij bij voorr, iTdSn zegfen^het te treenel, het Tf re Betlyn, zou de Oosterling zeggen, dê poort de Ottomanmfche poort, en niet het hof: en dele fpreekwyze.szeer oud Ik ben h r "an de joodfche punten afgegaan, die men dus verklaard* dat uj tot de deuren der veldheer en kornet,» w. MWW gehetliSden\ De ten oorlog gèheiI-gden die thans de zaak°van God tegen Babaion moes! ten uitvoeren. Zie de aanm. op JeremlvTTs SftöooSï^ ™ ^ Kè&'-^if* 0;> T*' De moed der «Z Jl r ^?ede.n ' en de zekerheid der overwinning voorXS Tl m de° fia? ^e^lde, woVhTe voorgefteld als een inwendig voorgevoel — als eene onz.chtbaare gewaarwording die hen door de God heid wier bevelen zij thans moesten uitvoeren wordt ingedrukt: "nvueien, « vs. fhetwemeldahopereen groot leger te zamen kwam] Het koomt wel in de daad brjeen maar de Profeet fchildert hier Poëtisch. AlsdeArmée eensklaps , en zonder dat men het te vooren gevveten beeft, bijeen koomt en optrekt, ziet men van verre op de bergen iets, dat men voorheen niet gewoon was te zien, en dat men niet recht onderfcheicen kan, wat het zij: boomen? fchaduwen van bergen? of menfchen' Het fehijnt den befchouwer toe, zonder 'er in den begmne zeker van te zijn , dat dit duister fchaduw* achtig gewoel een krijgsleger is, 1  Cap. XIIL »ï getier der verzamelde volken en Koningrijken' Jehova, de God der Goden, monitert een krijgsleger. | Zij komen uit het veraf- 5 Ecleeene van het einde des Hemels herwaards, Jehova zelfs en de werktuigen van ziinen toorn, om het ganfche land te verwoes'cn. | Verhefteen klaagkreet, want u de da? des fïeeren is nabij: hij koomt als eene verwoesting van den Allerhoogften. | Daar- 7 om zinken aller handen neder , en aller menfchen hart wordt moedeloos. | M ö 2iin verbijsterd, fmert en angst grijpen hun v aan vs 5. van het einde des hemels herwaar ds], van 'den uiterften horizont; niet den Wiskundigen rwant zo verre waren de Meden en Perfen niet van Babyion afgelegen), maar den Natuurlijken , dien men eenigzins van hooge bergen overzien kan. Volgens eene andere leezing, die zo Poëtisch fchoon is, dat ik ze niet verzwijgen mag, heet het: van het einde der grondvesten des He. tne'ls dat is; van gindfche verafgelegen biaau^a bergen, op weiken den Hemel fehijnt te rusten, Perliè'n is bergachtig, en de omtrek van Bat yion eene groote vlakte; dit was derhalven eene gelukkige fchilderachtige uitdrukking , die wij echter bij ons in alle haare fchoonheid niet verdaan, om dat het ons aan zeer hooge en wijduitgedrekte gebergten ontbreekt. ... vs 7] De moedeloosheid der Babyloniers, die alleszins veel tot het verlies van den veldflag moest toebrengen, wordt hier ook als eene inwendige ge. waarwording, als een gevoel dat God tegen hun ftreed, voorgefteld. In waarheid is zij enkel het werk der Voorzienigheid , maar da Dichter fóhildert ze fterker: — de Hebreeu wfche als een gewaarwordend gevoel der Godheid, de LatgnfcHe zou eene Furie  125 DE PROFEET JESAIA. aan; zij fidderen als eene in baarensnoodde een verbleekt tegen den anderen, ver bleekt bij af wisfeüng, wordt vuurrood in 't aangez.cht. | De dag des Heeren r, toornt; grouwzaam en toornig, en ont- 9 brandt om het land in eene woesL te verkeeren, en de zondaaren die 'er in wolven te verdelgen / De fterren des He- 1Q mels en zijne reufen houden op te fchii nen; de zon is bij haaren opgang donker en de maan laat haar Jicht niet fchifner• I want ik zal aan het land zijne zonden"'en n aan de fchuldigen hunne misdaden ftraffen * zal aan den hoogmoed der hovaardigen een einde maken, en het geen verheven eS JfÖf" ver"ederen- I Menfchen 2a" i* ik kostbaar maken als goud, en door di fchatten van Ofir zal hun leven niet gekoft kunnen worden. | Den Hemel zal ik doen '3 date hulp nemen, bij wier aannadering den helden een' angst overviel, welke hun tot vechten onbekwaam maakte D:e Latijn verftaat. Zal bi) vTrgI mhif-' XIL 90l~9'3-zodan'* ee° SB vs. io. en- zijne reufen] Het gclternte Orion (of, zo als het de Babyloniers noemen, Nimr0A Bootes,Hercules, Perfeus en Serpentaria? ** Het bee.d is van een groot onweder ontleend by welks u.tbersring reeds in den vooraTaaden gaat fferre" niCt fCbljfien' e"de z°" dorfker 0p. «•'»*•] De overwinnnaars zullen zöo woedend zyn, dat men het leven met geen goud zal kunnen koopen, o*. 17, ig.  CAï. XIII. gay daveren, en de Aarde zal uit haare plaatfe beven , als Jehova de God der Goden toornt, en de dag zijner ftraffe koomt. | Dan zal elk zich naar zijn Vaderland wen» 14 den, en in zijne bakermat vlieden, gelijk de rheebokken verftrooid worden , of gelijk eene kudde fchapen uit elkander loopt, en niemand haar verzameld ; j dien men inhaald zal doorftoken worden, 15 en die ontvlied , zal nogthans daar door het zwaard omkomen, j Ver- 16' flagene zuigelingen zullen voor uwe oogen opgehoopt, uwe huizen geplundert, en uwe vrouwen gefchonden worden. | De Meden zijn het, die ik tegen hun op* 1? wek- vs. 15. en die ontvlied zal nogthans daar om* komen] Daar, dat is in zijne wijkplaats. —— Ik ben hier van de punten der Jooden afgegaan, volgens welke ik zoude overgezet hebben: en dien men inhaald, zal door het zwaard omkomen. vs. 17. De Meden] Nu wordt de hoofd-vijand genoemd, die het Babyionifc'né rijk verwoesten zou. Cyrus had wel geene Meden onder zijne aanvoering, en hij zelf was van geboorte een Perfiaan ; maar het hoofdvolk bellond destijds altoos uit Meden, en dat der Perfiaanen was nog in 't geheel niet talrijk; hunne ganfche magt bellond ongeveer uit 120,000 man , die dewapens konden dragen. — Ook dit is een zeer merkwaardig (luk der voorzegging, en deszelfs vervulling was, ten tijde dat ze gegeven wierd, niets minder dan waarfchijnlijk. Moest Babyion veroverd worden, dan konde men, naar den toenmaligen toeitand van Afia, eerder aan de Asfyriërs denken, en na dezen aan de Egyptenaars, die ook wérR-  i?8 DE PROFEST JESAtA. wekrj", vijanden, die geen zilver achten en haar goud niet vragen, | welker boog 18 heuvels van gedoodde jongelingen op een ftapcld, die zich over geene vrucht der baarmoeder erbarmen, welker oog medogenloos over zoonen is- j En Babyion, 19 dit prachtigfte Koningrijk, dit hovaardig fieraad der Chaldeeën zal worden als Sodom en Gomorra, die God verwoest j heeft, Werklijk onder de regcering van Fharao Necho, aan den Eufraat kwamen;of aan de ^Ethiophiërs, die uit Arabiën konden invallen. De Meden waren destijds op bet toneel van Afia nog niet zeer bekend; in bet laatfte jaar van Hiskia verkozen zij hunnen eerden Koring Dfjoces, daar zij te voren geen Koning gehrd hadden Dit was de eerde en op den verden afdand daande toebereiding tot de vervulling dezer voorzegging, waarvan men, bij de geringe onderlinge gemeenfehap der oude waereld, veelligtten tijde van Jefaia niet eens kundfehap had. Dm gedeld, men had ze, welk: menschlijk verdand kon dan nog vermoeden, dat het zich thans onder Dejo» ces vereenigend'volk t'eenigen tijde eene magtige, nog niet bedaande Bibylonifche Monarchie verwoesten zoude? vs. 19. dit hovaardig fieraad der Chaldeeën] Dit was, zo als boven herinnerd is, Babyion nog niet; maar het had deszelfs eigen Koningen, en de nabuurige arme Chaldeeuwfche volkplantelingen Ronden onder den Koning van Asfyrën. Alle deze groote veranderingen van Afia voorfpeld Jefaia, in een tijd toen 'er nog geen fchijn van was. zal worden als Sodom en Gomorra] Zie, wegens de vervulling dezer voorzegging, de aanmerkingen op Jsretn. L: 1., LI: 26. Baby Ion is ha zo verwoest, dat de reizigers langs de ruïnen der ftad heen trekken»' zonder het in de gedachten te ne-  Cap. XIII. heeft, | eeuwig woestenij; van gedacht tot 20 geilacht onbewoond; geene Arabieren zullen daar hun nachtvuur aanfteken , geene herders 'er hunne kudden legeren. J Wilde 21 katten zullen daar gerust liggen, en de hui. zen met een' treurigen weergalm vervullen ; ftruisvogels zullen daar woonen, en boschduivels 'er hunnen dans houden; j flangen zullen in de ledige paleifen des Ko- 21 nings elkander tegen fisfen, en draaken in de lustfloten. De beftemde tijd nadert, en dan kunnen de dagen van Babyion niet verlengd nemen, dat hier weleer de boofdftad 'der waereld geftaan hebbe. vs. ai. Boschduivels'] Geen duivels of fpooken , maar een foort van aapen, dien men bij ons dezen naam geeft; [Satyrs heeft de geleerde van Vloten] want ik moet, ter voorkoming van allen misverftand, aanmerken, dat hier in 't Hebreeuwsch niet van Duivelen ftaat, maar dat de naam, dien ik hier geve, enkel uit onze taal is. vs. 22. in de ledige paleifen des Konings] Letterlijk: in' zijne weduwen,' maar met eene toefpeling opeen woord , dat Paleifen betekend, en dat ik dus, om het, zo naauwkeung mogelijk, in onze taal uittedrukken , in zijne weduwpalei/en zoo. moeten vertalen. Voor het woord zijne, heb ik om veiftaanbaar te zijn, des Konings geplaatst, om dat het oorfpronglijk woord in onze taal tweeduidig is, en ook op Babel zou kunnen zien, dat in het Hebreeuwsch geene plaats kan hebhen. L Landen, fteden, paleifen. die hunnen Koning verloren hebben, komen als Weduwen voor; Zie Hoof dik XLVII: «,9- I  ijo DE PROFEET JESAIA. XIV. lengd worden. | Want Jehova zal zich i over Jakob ontfermen , Israël nog verder verkiezen, en hem eene geruste woning in zijn land geven. Vreemden zullen zich bij hem voegen, en een deel van het volk Ja. kobs worden. | Volken zullen hem behulp- 2 zaamzijn, om in zijn Vaderland terug te komen; en de Israëlliten zullen in het land van den waaren God knegten en maagden van vreemde volken ten eigendom hebben. Zij zullen de zulken tot knegten koopen , wier knegten zij anders waren, en over hunne harde heeren heerfchen. | Als Jehova u deze rust' van uwen zuu- 3 ren arbeid, van uwe vrees en harde dienstbaarheid geeft, | zult gij dit lied over den 4 Koning van Babel aanheffen : Hoe koomt het, dat de drijver feestavond houdt? en zij, de tot arbeid dringende gebiedjler ? j Jehova 5 heeft vs. 1.] Bij de Jooden hebben zich, ten tijde van den tweeden tempel, Profelijten gevoegd. vs. 2. Zie Efra II: 65. vs. 3, 4.3 Om de verfchillende gezichtspunten, en de gemoedsbewegingen die dezelve veroorzaaken levendiger af te maaien, pleeg Jefaia menigwerf een lied op dezelve te maken, en het den Israëlliten in. den mond te leggen ; het welk zich dan van het overig gezegde, dat tevens poëtisch is , door eenen nog verhevener poëtifchen toon , onderfcheid. vs. 4. en zij, de tot arbeid dringende gebiedPer] Babijlon, dat anders de volken in fteedsduureuden heerendienst afmatte. —- Ik heb hier eené andere lezing gevolgd; de gewoone weet ik niet an. derj  Cap. XIV. 1-23. 131 heeft den ftaf der onrechtvaardigen verbroken, den ftaf der dwingelanden ,\ welke devolkentoof °" nig floeg. De (lagen, die ik lijden moest, zijn voorbij! Die zo wreed over de volken heerschte, is uit de waereld verdreven, en niemand konde hem terug houden. \ Nu'rusten alle landen; 7 nuis het fiil;nu verheft alles eenheldervreugdgejuich. | Ook de dennen verheugen zich over 8 u, de cederen van Dibanon: om dat gij nederligt, koomt niemand op ons aan om ons om te houwen. [ Diep in de laagte beeft de hel u tegen: 9 uws ders over te zetten, dan dus: en zij, de verguld, de. Dan wordt Babyion bij eene in "gouden Koffen gekleedde vrouw vergeleken, zo als het geestlijk Babyion, Open». XVII: 4 vs. 6. De fiagen, die ik lijden moest, zijn voorbij] Ik ben hier van de Joodfche punten afgegaan, volgens welken ik geene vertaling kan vormen; gemeenlijk verftaat men ze dus: toornig jloeg,met jlagen die nooit ophouden is uit de waereld verdreven , en niemand konde hem terug houden] Ook hier ga ik van de punten af. vs. %.] Op den Oostlijken Libanon , naamlijk op die hooge gebergten, onder welken de Jordaan ontfpringt, waren dennenboslcben; en op den Westlijken, die over den oever van de Middenlandfche Zee liangt, groeiden de beroemde cederen. Beide geflachten van boomen komen hier voor, als zich verheugende over hunne rust en over den ondergang van hunnen verwoester. In den oorlog worden de bosfehen verwoest; of uit louteren moedwil, en om voor eenige jaaren nadeel toe te brengen ; of uit nood/aaKüjkheid , dewijl zij de overwonnenen tot wijkplaatfen dienen. vs. 9. de hef] Niet de hel .der verdoemden, I % maar  13» DE PROFEET JESAIA. uwe aankoomst wekt defchimmen op, alle flogt' of- maar dat geen, het welk wijhetrijk derde-oden noemen; de uitdrukking Hel, die op haar zelve niets meer dan een' onderaardfehen kuil aanduid, fehijnt zich hier beter uit te zonderen. Van het rijk der dooden hebben de Hebreeën een tweeledig, volftrekt tegen elkander ftrijdig, denkbeeld, dat geene wijs» geerige waarheid der zaak moet uitdrukken, maar flechts dichterlijke fchikïeringen, en, als men het zo noemen mag , eene Mythologie der Dichters is. Volgens de eene afbeelding is alles in 't rijk der dooden volftrekt dood , zonder gedachten, gewaarwording of bewustheid van deszelfs aanzijn , als in den diepften flaap begraven; en zulk een beeld vinden wij zelfs bij onzen Propheet, Hoofdft. XXXVI11: 18,19. Volgens de andere tekening leven en denken de fchimmen in het rijk der dooden, en dan zijn het niet alleen afgefcheiden zielen van enkele menfchen, maar het zijn die ook van t'ondergebragte Koningrijken, zo als Babel; jR zelfs, bij Ezechiè'l, boomen. Deze laatfte Mythologie Wordt ter dezer piaatfe aangenomen, en wel zodanig, dat den laatften Babylonifchen Koning, die in de benedenwaereld aankoomt, dat geene toegefchreven wordt , wat eigenlijk van zijn rijk ontleend is; zo dat de waare perfoon, de laatfte Koning, en de dichterlijke perfoon, namelijk het vernietigde Koningrijk, in elkander vloei jen. De Koning van Babel koomt dus, met zijne vernietigde Monarchie, in 't rijk der dooden aan; zulk een'aankomeling had dit rijk van het begin derwaereld af nog niet gezien, alles raakt in verwondering, en gaat hem met eerbied te gemoere. Dit moet men echter bij het geheele beeld weten, dat 'er in de daad nimmer te voren zulk een rijk als het Babylonifche op den aardbodem beftaan had. Het geen wij misfchien in verfeheiden gefchiedkundige boeken van de grootte des Asfyrilchen rijks lezen, is alles logentaal der Grieken, welke de Oosterfche gefchiedboeken vuldsn, zonder de taaien der Volken te  Caï. XIV: 1-23, *3l offers der aarde; zij doet alle Koningen van hunne throonen opftaan. | Deze allen zeggen tot leeren , en uit derzelver ooifpronglijke inlandfche ichriften, als de echte bronnen, te lcheppen; behalven dat is de Griekfche vertelling eene uiterst-ongelooflijke en tot het kinderachtige toe belachlijke leugen. Asfyriën was onder Sanherib in zijn' magtigften (land, en dezen Koning kennen wij uit den Bijbel. Maar hoe veel magtiger was Babyion onder Nebukadnezar? Het veroverde in Afia landen, die de Asfyriërs nooit veroverd hadden, Judeaen Tyrus: in Afrika overweldigde het Egypten (hoe zeer voor een korten tijd, waarin 'er meer uitplundering dan bezitneming piaats had); het veroverde voorts de kusten der Barbaaren, en eindigde den loop zijner overwinningen in Spanjen. alle flagtoffers der aarde] Dat is, alle ten ondergegaan*; volken; dezen worden aangemerkt als flagtoffers, die der aarde gebragt zijn. Ik volge echter hier eene andere lezing; de gewoone vertaald men: alle bokken der aarde, en dan verllaat men otnier bokken Koningen. Dat bokken van hunne troonen zouden opfhan, was mij een te zonderling zamengefteld beeld, dan dat ik wilde wagen, het mijnen lezers voor te leggen. Ik vreesde, dat hun te midden van zulk een verheven dichtlluk het lachen mogte overvallen. vs to.] Alle vorige rijken denken aan het Babylonifche niet als huns gelijken, maar als verre boven hun verheven; zij hadden niet gedacht dat ook dia rijk vernietigd zou worden ; het gewoone dwaalbegrip dat de door grootheid bedrogen (lerveling omhelsd, als een buitengewoon, magtig rijk zijne verbfeldingkracht bezield; wij kennen die denkbeelden reeds federt onze fchooljaaren uit de Rometnfche fchrijvers. Cicero en Horatius beloofden den Romeinfehen Staat de eeuwigheid, en de laatfte bad da I 3 oe~ 10  134 DE PROFEET JESAIA. tot u: Ook gij wi&dt gewondt, gelijk wij? gij zijt ons gelijk geworden ? | Uwe hoogheid i i wierdt ter helle neder geftooten? de bruifchende klank uwer harpen ? —■ Uwe legerftede en dekzel zouden wormen zijn? \ Hoe zijt gij van 11 den Hemel nedergevallen! Klaag, gij fter van de eerfte grootte! Hoe zijt gij ter aarde geworpen , die anders zo trotsch op de volken neder- zag? nederige hoogmoed van te hoopen , dat hij zo lang gelezen zou worden als de Vestaalfche maagden het Kapitool te Rome beklommen! Hij konde meer zeggen; want hu heeft in dit opzicht Rome nu reeds verre boven de duizend jaaren overleefd. Deze ijdele gedachte van menfchelijke grootheid wordt hier gefehilderd. vs. 12. Klaagt gij fter van de eerfte grootte] Ik ga hier van de Joodfche punten af, volgens welke men gemeenlijk de Morgen/Ier vertaald. j Letterlijk is het: huil gij zoon der morgenfchemeringf Zoons der morgenschemering zijn de Herren vah de eerfte grootte, die nog bij de fteeds toenemende klaarheid van den dageraad zichtbaar blijven, als de andere reeds lang verdwenen zijn; zulk een fter van de eerfte grootte is hier de Koning van Babel, maar hij is van het zwerk des Hemels beneden op de aarde , diep m de hel geworpen , en daarover moest hij klagen. Dat fterren een klaagkreet aanheffen is even zo goed eene poëtifche vrijheid des Dichters, die alles in perfoonen mag verwisfelen, als dat zij bij Job, Hoofdft. XXXVIII: 7. een vreugdegejuich aanheffen. Dien dit vreemd is, heeft nimmer een' Dichter met oplettenheid gelezen; hier is nog daar te boven de fter van de eerfte grootte in de daad een perfoon, de Koning van Babel.  Cap. XIV: 1—03. 135 zag? | En gij hadt in uw hart gezegd: Ik wilin 13 den Hemel opklimmen en mijnen troon hoog hoven de Jierren Gods vestigen ! ik wil op den berg van de vergadering der Goden, gindsch aan het uiterjie Noorden, zitten! | Ik wil op de 14 hoog- vs- 13. op den berg van de vergadering der Goden, gindsch aan het uiterjie Noorden] Een uit de Heidenfche Mythologie ontleend beeld ; tot welks regt verftand men het volgende weten moet. De Ouden dachten, dat 'er in het Noorden verbazende hooge bergen waren; hoe zeer wij, die de Noordlijke waereldtlreeken beter kennen, zeer wel weten, dat 'er aan dien hoek flechts middelmatige zijn , die geene gelijkheid met de Alpen hebben. Ripheefche, Hyperbolifche bergen zijn het, van welken de Grieken en Latijnen fpreken. De Afiaan hadt tot zulk een denkbeeld in de daad veel meer aanleiding dan de Europeer; want het destijds bekende Afia eindigde ten Noorden met de hoogfte gebergten tusfchen de Zwarte en Cafpifche zee, en aan geene zijde van dezelven verwagtte hij nog hoo. gere, (naar den ieeel van verwagting in diergelijke dingen; en wel zulke, wier kruinen zelfs het poolgefterntetorschtten, tegen het welk de waereld, naar de taal der Ouden, in de hoogte opgericht zou zijn, en beneden welke het Zuiden laag in de diepte moest liggen. Hooge , outoeganglijke bergen zag men, even daarom, dewijl niemand daarheen komen, en ze onderzoeken konde, voor de wooning van hogere wezens, ja zelfs voor die der Goden aan; zo als den Atlas, den Olympus, enz. en inzonderheid de Noordlijke gebergten ; misfchien, zo als fommigen met veel waarfchijnlijkheld vermoedden, wijl men het Noorder-Licht voor den glans der te zamenko» mende Goden hield. Zeker is het, dat *er menigvuldige fabelen van dien aart gevormd zijn; er vertoonden zich, bij voorbeeld, aan 'tuiterfteNoorI 4 dM  I3<5 DE PROFEET JESAIA. hoogte der wolken klimmen, en mij den Allerhoogfien gelijk maken! | Ja! ter helle zijt gij 15 geftort, tot de uiterjie diepte des kuils. | Die 16 u zien, aanfchouwen u, opmerkzaam, met het zachtfte medelijden: was dat de man, die de aarde beeven, de Koningrijken fidderen deed? | die het bevolkte land in eene woestijn IJ verkeerde, fteden verwoestte, en zijne gevangenen niet los gaf? | Alle Koningen der l9 Volken rusten nog met eere in hun eeuwig luis, j maar gij zijt uit het graf weg. 19 geden Godlijke geftalterj; men hnnrde den zonnewagen ratelen, en wat dergelijke zaken meer zijn. Volgens deze Heidcnfche Mythologie .neemt nu de Koning van Babel, aan *\ uiterfte Nqdrden ,eenen verbazend hoogcn, den Hemel en het poól-gefternte torfchenden berg aan , op welken de vergadering der Goden is; op dezen wil' hij zich plaatfen , daar als eene fter van de eerfte grootte verfchijnen en allefterren en Goden diep beneden zich befchouwen. vs. 16. aanjchouwen u met het zachtfte mede■lijden] Zeer diep is de vijand verlaagt, op wien men met medelijden nederziet. vs. i7< en zijne gevangenen met los gaf] Ditgefchied anders bij het fluiten van eiken vrede, waar Hechts nog eenige gelijkheid tusfehen de partijen is. Hij alleen fiaakt zijne gevangenen niet, die of den vijandlijken Staat gi-heel verwoest , of als oppermagtig den vrede voorfchri.jft, zo dat hij zijne gevangenen in zijne magt houd, en de vijand de zijnen moet loslaten. vs 18. in hun eeuwig huis] In hun graf. Eeuwig ftaat niet in den grondtext; ik heb het alleen on? de welvoeglijkheid in onze taal 'er bijgevoegd , jjadien niemand bij het enkel woord huis aan een graf zou gedacht hebben. De mening is: andere volken zijn met eere t'on- der*  Cap. XIV: 1-23. *3Ï geworpen, als een' affchuwlijk lijk van een* buitenlander. Diep ligt gij onder de verflage- ■ nen, die, van het zwaard doorftoken, onder in den kuil nedergeworpen worden , als een met voeten getreden lijk. \ Gij moet, gelijk dezen, 20 geen graf hebben; want gij hebt uw eigen land verwoest, en uw eigen volk gedoodt. De nako~ melingen der fchadelijken moeten in eeuwigheid niet genoemd worden! Laat zijne Kinderen voor de fchuld van 2Ï hunnen vader geflagt worden! | Zij moeten 2% zijne plaats niet weder vervangen, en de aarde beheerfchen; op dat het land wederom vol fteden worde. En ik zelf zal tegen hun opftaan, zegt Jehova Zebaoth ; en Babels naam, bloedwrekers, nakomelingfchap, en die flechts van verre tot Babel behoort ver¬ dergegaan; gij niet! hunne (leden herkend men nog aan prachtige puinhoopen, fomtijds ziet men de graven hunner Koningen ( zo als bij voorbeeld, da Pyramiden in Egypten) nog met verbazing aanj doch dit alles beftaat bij u niet! vs. 22. op dat het land wederom vol (leden worde] Dit heelt onder de zachtere en wijzere reweering der Perfen plaats gegrepen, die opbouwden en bevolkten , zo als de Asfyriërs en Chaldeeën verwoest en ontvolkt hadden. Het duidlik bewij* hier voor is de gefchiedenis van den veldtocht van Alexander, die Afia, dat 200 jaar onder de Per-< fen gedaan had, bloeijend en volkrijk vondt. vs. 22.] Nimmer-is 'er na dien tijd een Babylonisch rijk ten zetel gekomen; (Alexanoer. de Groote was het voornemens, maar de Voorzienigheid I 5 veI*  /3B DE PROFEET JESAIA. verdelgen; | het in eene wooning der fte. 23 .keivarkens, en in moerasfen verkeeren, en het in den afgrond van het Niet doen verzinken, zegt Jehova. | Cap. verijdelde zulks, door zijnen dood) nooit heeft 'er iemand van den ftam der vorige Koningen van Babel den troon beklommen. . Op dat de in de Aardrijkskunde en Gefchiedenis eenigzins onkundige lezer, die van Bagdad als de zetel der Kalifs gehoord heeft, hier geene zwarigheid imake, herinnere ik, dat Bagdad in geenen deele Babyion is, maar dat het 'er veele dagreifen van afgelegen ligt. vs. 23; in moerasfen verkeeren] Dit is de gedaante der puinhoopen van Babel, ais de Eufraat in het begin der Lente en des Zomers overvloeid; óp andere tijden van het jaar is het eene dorre woestijn, vol affchuwelijke puinhoopen, zo als het JeremiaAa. zijn softe en sifte Hoofdftuk befchrijft. Beide tekeningen zijn waar, en wederfpreken elkander niet.  13? Cap. XIV: 24—27. Eene Voorzegging tegen de Asfyriërs, die onder Sanherib het Joodfche land overvallen. XIV. Jehova de God der Goden heeft gezwo- 24 ren, en gezegd : waarlijk ! gelijk ik het overdacht hebbe, zo is het gefchied, en gelijk ik het beraadflaagd hadde, zo zal het vervuld worden, | dat Asfyriën 25 in mijn land verbroken, en op mijnen berg met vs. 24—27 ] Deze voorzegging hangt wel, zo het fehijnt, met de vorige te zamen; doch van den ondergang van het Babylonifche rijk handelt zij zeker niet. . Het Asfyrilche, dat hier uitdrukkelijk genoemd wordt, was niet alleen ten tijde van Jefata, maar ook ten tijde van Cyrus,san dat van Babel onderfcheiden. — Het zou derhalven tegefi alle gefchiedkunde aanloopen, als men hier, onder Asfyriën, Babel wüde verftaan. Het fehijnt veeleer, dat de Profeet met den ondergang van den afgelegen vijand, Babyion, de nabijzijnde nederlaag van den te zijner tijd geduchten Asfyriër verbind; en dat hij, ter bevestiging en tot onderpand van de nog verafzijnde vervulling zijner andere voorzeggingen, die geen zijner tijdgenooten beleven zoude, deze nabijzijnde voorfpelling geeft. "Wil men dit niet, dan moet men eene geheel nieuwe voorzegging zonder titel beginnen; want zo veel blijft altoos uit de gefchiedenisfen van dien tijd! f-eker, dat Asfyriën geen Babyion, en Babijlon geen Asfyriën is. .. _ vs. 25. in mijn land op mijnen berg] In Palaestina, waar Sanherib in éénen nacht i?S>oco man verloor.  14« DE PROFEET JESAIA. met voeten getreden wordt. Zijn juk zullen zij niet verder dragen, en zijn last zal van hunne fchouders vallen. | Dit is 26 de over den aardbodem befloten raad, en dit zal de tegen alle volken uitgeftreiue hand volvoeren: | want Jehova de God der Go- 27 den heeft het befloten, wie zal het veranderen? zijne hand is uitgeftrekt, wie zal ze terug drijven ? Cap. De Babyloniers hebben in Palaestina geene rampen geleden; Babyion is niet in Palaestina, maar in den eigentlijken zin in Babyion zelfs overwonnen, toen Cyrus deze hoofdftad veroverde. Ook om deze reden is het onmooglijk de voorzegging, volgensi fommigen, van Babyion te verklaren ; zij handeld duidlijk van Sanheribs nederlaag. vs. 26. over den aardbodem] Over het Asfyrrfche en Babylonifche rijk te gelijk, zo ver beiden zich zouden uitftrekken. — Deze uitfpraak verklaart het, hoe twee van elkander zo geheel onderleheiden rijken in ééne voorzegging niet elkander verbonden kunnen worden.  *4* Cap. XIV: 28—32* ' Den Philiftynen, die geduurends de regeering van Achas groote overwinningen op de Jooden behaald hadden , wordt voorfpeld, dat de Jooden zich weder herftellen zullen, en derzelver opvolgers voor liün geducllt zullen zijn; dat ook daartebovenhun Staat in eene foort van langzame uittering zou vervallen, en eindlijk geheel ten ondergaan. XIV- In het fterfjaar van den Koning Achas 28 eefchiedde deze Godlijke uitfpraak: ] Ver- 29 heug u niet geheel, gij land der Philiftijnen! dat de ftaf, die u floeg , verbroken is, want vs. 281 Dat deze titel later, ér) eerst nadert dood van Achas h;er voor geplaatst is, misfchien toen de Propheet zijne enkele voorzeggingen bijeenverzameld uitgaf, verftaat zich van zelfs. Onder Achas waren de |ooden zeer ongelukkig in den oorlog met de Philiftynen geweest; deze namen hun verfcheiden fteden af, en wel zo, dat zij ze zie toeeigenden, en 'er zich onbekommerd nederfloegen. Zie % Chron. XXV: 18, 19. vs 20. Verheug« niet, dat dejtaj,etie u floeg, verbroken is] Verheug u niet, dat de jooden. die anders over u plegen te zegepralen , over. wonnen zijn. - De ftaf, die de Phil.ftynen Haat, is niet Achas, — die reeds in den oorlog tegen de Philiftynen ongelukkig geweest was — maar het loodfche volk, dat van Davtds tot Usfia s tijd In net bezit der zegepraal over de Philiftynen geweest was; en deze ftaf was verbroken, toen de 'Jooden onder Achas geflagen wierden.  14* DE PROFEET JESAIA. want uit den flangenftam zal een Baflliskus ontftaan, en een vogelvangende Cerast uit zijn gedacht opkomen. | De armen «0 zullen op mijne dreeven weiden, en de behoeftigen hunne kudden in veiligheid legeren: maar uwen wortel zal ik laten verdrogen, en wat nog van u overig blijft, zal hij uit den flangenjlam zal een Baflliskus ontftaan] Uit Davtds gefhgt zal een Koning komen die vreeslijker voor u is , dan zijn voorganger Hiskia, de opvolger van Achas." Zie 2 Kon. XVIII: 8. Dat Cerast en Baflliskus namen van een en dezelfde ilang zijn, is reeds hier voor herinnerd Fogelvangend wordt de Cerast genoemd, om dat de vogels op de verborgen gevoelhoornen van oen Cerast, die hun als wormen voorkomen, toefchieten, en dan den Cerast, die hen terftond met den bek aangrijpt, ten roof worden. Slangen groeijen wel niet op boomen en Hammen • maarzo wel als een Held, welke Helden tot voorval deren heeft, door onze Dichters eene fpruit uit een' leeuwenllam genoemd mag worden, zo wel nngt Jefaia, zonder berisping te verdienen, flangenjlam Cletterlijk, flangenwortel) zeggen. vs. 30. De armen zullen op mijne dreeven wei. den} De vernederde en verjaagde Jooden zouden wederom veilig met hunne kudden in hun iand iunnen weiden. Ik ben van de Joodfche punten afgegaan , volgens welke het heet, dan zullen de eerstgeboomen der armen weiden. zal ik laten verdrogen . za/ hij dooden] Hier wordt dat geene, het welk God door da  Cap. XIV: 28-32 14S hij dooden. | Ween poort! fchreeuw 31 ftad! het ganfche land der Philiftijnen vloeit in bekommering weg; want van het Noorden koomt een rook herwaards, in welks legers geen vermoeide is. | Maar wat zal 34 hij den afgezanten der volken antwoorden? de verborgenheid zijner Voorzienigheid doen wil, en het geen Hiskia doen zoude, tegen elkander overgeteld. God wil de Philiftynen , door inwendige oorzaaken, door verborgen ziekten zwak en onmagtig laten worden, en dit wordt voorgefteld, als een boom die van den wortel af verdort, om dat het den wortel aan voedfel ontbreekt; het geen dan nog overig bleef, zou Hiskia gemaklijk overwinnen. vs. 31. van het Noorden koomt een rook herwaards] Ik ben in twijfel, of hier nog gefproken word van Hiskia, die van het Oosten kwam, of van de Asfyriërs, die werklijk ten tijde van onzen Profeet het land der Philiftynen zijn ingedrongen. Zie Hoofdfl.XX: u Het beeld fehijnt mij toe van eenen fbringhaanenzwerm ontleend te zijn, waarmede de Oosterlingen eene talrijke Armée zo gaerne vergeleken, en inzonderheid dit roemen , dat 'er geen een fpringhaan terug blijft, maar dat geheel de zwerm opvliegt. Zulk een fpringhaanen - zwerm heeft van verre de gedaante van een' rook. Zie Openb. IX: 2, 3. waar dit beeld uitvoeriger gefchildert is. vs. 32. Maar wat zal hij den gezanten der volken antwoorden f] Wat zal Hiskta den gezanten der volken voor antwoord geven, die, bij den inval der Asfyriërs, te Jerufalem te zamen komen , of na de verlosfing van de Asfyriërs hem geluk wenfchen ? Dit: Ziön is onder de be/clurming van den waar en God veilig! .  i44 DE PROFEET JESAIA. Jehova heeft Ziön gegrondvest, en daar vindt zijn volk toevlugt in den nood] Cap. XV. XVI: De Profeet herhaald eene oudere Voorzegging van een groot onheil, dat den Moabiten ftond te treffen, en voegd 'er bij dat dezelve na verloop vanjlechts drie jaaren vervuld zoude worden. XV. Voorzegging wegens Moab. i Als De leezing is hier zeer onzeker, en verandert ing. gelijks telken reize den zin. Voigens den gedrukten text heet het: de gezanten van een vreemd volk, en dit zouden dan wel gezanten der Philiftynen kunnen zijn, die om vrede fmeeken. Nog eene andere leezing heeft: en wat zullen de gezanten (of Ko. ningeri) der Heidenen zeggen f „ Zij zelfs zullen „ bekennen, dat Ziön onder de befcherming van „ Jehova veilig is." De keuze is mij hier moeilijk. vs. i.J Deze voorzegging fehijnt veele jaaren te voren, of door Jefaia, of door een ander Profeet uirgefproken, en drie jaaren voor de vervulling herhaald te zijn, met bijvoeging, dat ze in drie jaaren Tervuld zoude worden. Hoofdfl.XVh 13, 14. Derzelver vervulling moest dus in aen tijd van Jefaia vallen. Toen Jotham Koning van Judea, ,*n Feka Koning van de tien ftammen was, verover-  Cap. XV. 145 Als Ar-Moab des nachts verwoest word, laat ons dan ftille zwijgen! als Kir.Moab des ovcrden de Asfyriërs een deel van het laatstgenoemde rijk, dat aan geene Zijde van de l.ordaan lag, benevens Galilea, 2 Kon. XV. 25. en in het zesde jaar van Hiskia wierdt Samaria, na een driejaarig beleg,ingenomen en het rijk der tien Hammen verwoest, 2 Kon. XVI: 1—6. Het fehijnt, dat de Asfyriërs in dien tusfehentijd ook het Moabitifehe land veroverd of verwoest hebben; wij weten mets gefchiedkundigs van de zaak, dewijl wij geene gefchiedenis der Moabiten hebben, en de geloofwaardige Afiatifche gefchiedenis der Grieken niet zo verre reikt, noch zich tot zulke binnenlandfche kleine volken, als de Moabiten , bepaald. De voorzeggingen van Jeremia tegen Moab, Hoofd/1. XLV11I. ontkenen uit Jefaia veele fpreekwijzen, maar raaken echter een ander, den Moabiten dreigend onheil, zo' anders Jefaia, Hoofdft XVI: 13, 14. zegd, dat zijne, in dit en het vorig Hoofd Huk begrepen voorzeggingen binnen drie jaa. ren vervuld zouden worden ; waarover onder de uitleggers nog ernllig getwist wordt- Wij weten te weinig van de Afiatifche Historie, dan dat ik zou durven wagen, meer van zulk een gefchil te fpre- ^Ar-Moa'f] de hoofdftad der Moabiten, die ook anders Rabba der Moabiten, bij de Grieken ffeo' polis, en bij de hedendaagfche Arabieren Muo ot Mob heet. — Wien deze veelheid van namen eemgzins vreemd of verdacht moge voorkomen, weete flechts, dat Ar ftad, en Rabba hoofdftad betekend; men noemde ze derhalven de ftad, of de hoofdftad der Moabiten; thans is zij een vlek of dorp. Kir-Moab] eene ftad, twaalf Italiaanfche mijlen, van de vorige gelegen, die, bij de Arabieren en Gefchiedfchi Ijveren van den heiligen oorlog , Cr ach 01 Carach heet. In den Bijbel heeft zij ook nog den naam van Kir - Karetfchet, of Ktr Chadtfchet. K Van  14/5 DE PROFEET JESAIA. des nachts verwoest word , laat ons dan ftille zwijgen! | Naar de heilige hoogten, Habbait en Dibon, gaat Moab af om te wee- Van alle zodanige fteden za! men in tiet III Deel Spicilegii Geo grap hits Hebraorum meer vinden. Het fehijnt, dat deze beide, niet verre van elkander gelegen (leden, door eene vijandlijke overrompeling veroverd en verwoest zijn ; dit voorfpeid nu de Profeer, en voegt 'er bij: laat ons dan jlille zwijgen! Dat is: of, dan willen wij de hand op den mond leggen, en ons tegen overmagten geweld geen woord laten ontglippen; — of, laat ons dan in den diepen flaap zijn! dat is: wij zullen in diepen flaap liggen , en flapend door den vijand overvallen worden. Het ontbreekt ons aan gefchiedkundige handleiding , om dit nader te verklaren. Ik ben echter van de punten afgegaan, volgens welke men overzet: jtfls Ar-Moab des nachts verwoest wordt, dan is het uitgerooid; als Kir-Moab des nachts verwoest wordt, dan is het uitgerooid. ,vs. 2. Habbait] een anders in de Aardrijkskunde onbekende naam, misfchien die van eenen Moabit'fchcn tempel. Dibon] eene ftad aan den Arnon , die voorheen aan den ftam Gid behoord hadt. Num. XXXII: 3, 34. Jof. XIII: 9 . 17- Zij heet ook met een' anderen naam Malb'eschta, onder welken men haar misfchien in 't vervolg zal wedervinden. Mijne lezers gelieven , over het aantal der hier wijders voorkomende fteden, die voorheen tot de derdehalve ftammen aan geene zijde der Jordaan behoorden, mijne Aanmerkingen over Jer. XLVIII: 1. £ welke op het tegenwoordig deel volgen zullen] naar te lezen. De Moabiten gaan naar hunne geheiligde hoogten, otn hunnen afgoden het treffend onheil te klagen.  Cap. XV. Ï47 weenen: over Nebo en Medeba fchreeuwt Moab; aller hoofden zijn kaal, en aller? baarden afgefchoren. | Op de ftraaten s gaat men in rouwklederen , op daken en marktplaatfen roept alles overluide , en vloeit weg in traanen- | Hesbon en Eleale 4 fchreeuwen, dat men het tot aan Jahatz hoort: Nebo] voorheen eene ftad van den ftam Ruben", Num XXXII: 38. Medeba'] eene ftad, die voorheen tot den ftam Ruben b.-hoort heeft. Num. XXXII: 38. en naby" het Rabba der Ammoniten moet gelegen hebben. Zie meer van dezelve in mijne Aanm. op 1 Maccab. IX: 36. aller hoofden zijn kaal, en aller baarden ztjn aj\efchoren\ een üostersch rouwteken. Job I: 20. p. Deel, bladz.5.] vs. 4. Hesbon] de voormalige Refidentieftad van den Amoritifehen Koning Sihon, die hij den Moabiten ontnomen had , en yveike den ftam Ruben te beurte viel, toen de Israëlliten het riik van Sihon veroverden. Num. XXI: 25—30. XXXII: 37. Ten tijde van J'jdia was zij wederom in bezitting der Moabiten; onder derzelver gebied is zil langen tijd gebleven, tot de Israëlliten haar eindelijk, ten tijde der regeering van den Joodfehen Koning AlexanDer.1 op nieuw heroverden. Zij ligt in eene zeer fchoone en vruchtbaare ftreek aan den Amon. Thans heet zij Hosban, of Hosbon. Eleale] insgelijks voorheen onder den ftam Ruben i Num. XXXII: 37.), een mijl van Hes* bon. jahatz.] In het Moabitifche land zijn 'er twea fteden van dezen naam geweest. In de nabijheid van eene derzelve (loegen de Israëlliten den Koning Sihon, en deze ftad viel daarop den ftamm' Ruben ten deel. Nüni. XXI: 23. Jofua XIII: 18. k ï  -43 DE PROFEET JESAIA. hoprc : hier over fchreeuwen ook Moabs krijgslieden, en hun hart wordt ontmoedigt. | Het hart van Moab fchreeuwt, 5 zijne vlugtelingen komen te Zoar, Eglat en Schalifchija aan; op de hoogten van Luchit gaan zij weenende, en op den weg naar hier over fchreeuwen ook Moabs krijgslieden!. In ftede van een' moedigen veldkreet, heffen zij een* klaagkreet aan. vs. 5. Het hart van Moab fchreeuwt] Ik ben van de gedrukte lezing afgegaan, volgens welke het heet: mijn hart fchreeuwt over Moab. Zoar] is de welbekende ftad; in welke Loth, na Sodoms ondergang, vlood; zij lag aan de punt der doode zee, en dus aan het Zuidlljk einde van het land der Moabiten. Eglat en Halifcha komen in 't vervolg nergens voor, dan bij Jeremia, Hoofdfi. XLVIII: 34. Misfchien is Eglat eene ftad, tegen over Betfchean gelegen, aan de Oostzijde van den berg Gaur; (dat is, van het gebergte, dat langs de Oostzijde van de Jordaan loopt, en de valleijen van de Jordaan influit) een berg, dien Abulfeda, onder den naam van Eglon befchrijft; en dan was zij vermoedelijk de Noordoostelijkfte ftad der Moabiten. zijne vlugtelingen, enz.] Ik heb de Joodfche punten gevolgd, hoe zeer ik 'er voor mij zeiven van af gaa, en liever dus overzette: het hart van Moab fchreeuwt, te Jericho, tot naar Zoar, tot vaar Eglat en Schalisfchija. Dan zouden misfchien de uiterfte grenzen des lands genoemd worden, waarin Iouts-re jammerkreet heerschte. Luchit] eene ftad, naderhand een vlek, tusfchen Ar en Zoar. gaan zij weenende] Ik heb overgezet, zo aJs het io de gedrukte uitgaven luidt, wijl de zin dezelfde b.Hift; ik geloof echter, dat het moet zijn, zp als Jerem. XLYJIi: g., yerfreft, zich e«» voee. men  Cap. XV. t49 naar Horonaïm verheffen zij een jammerkreet, | want het water bij Nimrim is met ° zand opgeftopt, het gras is verdroogt, geen jong gras is 'er meer gewasfchen, en niets groens meer te zien. | Daarom ne- ?, men de Moabiten het geen zij overig, en het geen zij verborgen hebben, met zich aan de nen boven weenen [dat de eene jammerkreet den. anderen overfchreeuwt. Ned. Vert]. Horonaïm.] Dit koomt wijders nergens voor, dan Jerem. XLVIII: 3, 5. 34-> waar de aanmerkingen kunnen nagezien worden. vs. 6. Nimrim] eene ftad aan de Noordzijde van Zoar, misfchien dezelfde, welke Num. XXXII: 3. Nimra heet, en dat voorheen tot het deel der derdehalve Hammen aan geene zijde der Jordaan behoorde. is met zand opgeftopt] Letterlijk: is verwoest. Bronnen verwoest men in het Zuidlijk Afia, als me» ze met zand opftopt, wijl het dan reeds moeite kost, als men het zand weder wil uitdelven, [waar toe? in den marsch van eene vlugtende menigte, ever» min als bij eene zwervende Horde der Arabieren, geen tijd is, daar het reeds verfmagte volk zijn reis verhaast en uitgerekt heeft, om zulk eene verkwikkende bron te vinden. Zie Brisson's reistocht^ en andere. Ned. Vert.] Zie 2 Kon. III: 25. Gen. XXVI: 18. Als de bronnen verftopt zijn, moet in de omliggende landftreek alles verdroogen, en tot een woestijn worden, zo als zulks in het vervolg befchreven wordt. vs. 7.] De Moabiten, die hier niet meer blijven kuifnen, om dat de bronnen verftopt zijn, zoeken eene afgelegene, voor den vijand veilige landftreek, waar zij water hebben. K 3  tfê BE PROFEET JESAIA. •de ravenbeek. | Zo Ver de grens van S Moab ftrekt, is overal gefchreeuw, tot Eglaim gefchreeuw, tot de bron van Eiim gefchreeuw. } Het water vari Dimon is 9 vol r menleek"} Ik verfta de beek, waar Eli as zich een geheel jaar heeft opaehouden, en door de ravens gevoed is. 1 Kon. XVII: 2, 3, 4. Deze moet Ook in de droogde jaaren' wcter behouden hebben * en diep in de woestijn gelegen zijn geweest; daar Elias 'er zich zo langen tijd verborgen heeft kunnen houden. Ik ben hier van de punten afgegaan < volgens wjlke het woord, of wilgenbsek , of beek der Arabieren betekend, vs. 8. Eglaim] eene ftad (naderhand een dorp) Étgt Italiaanfche mijlen ten Zuiden van Ar. bron van Elim] tot hiertoe nog onbekend, om dat onze reifigers in die ftreek niet veilig kunnen komem vs 9. Dimon] dezelfde ftad, welke vs. 2. Dibon heet. Zij had in de vijfde eeuw,na de geboorte van Christus, nog deze beide benamingen, of liever denzelfden naam; want de Arabieren (preken veelal de letters M en £ op gelijke wijze uit. D3 ftad Mecca, welke elk lezer reeds van zijne kindsheid af bekend moet zijn, heet eigenlijk Becca. De Profeet verkiest ditmaal den naam Dimon, uithoofde van eene Hebreeuwfche woordfpeling , .welke zjch In geene vertaling laat uitdrukken, en waarfchijnlijk in onze taal geen' bijval zou vinden, om dat wij geene beminnaars van woordfpelingen zijn. ! Dimon lag aan de beek Aroer; en in dezelve, fcheen nog een kleine beek, die denzelfden naam droeg, uit te lopen; deze zou niet Hechts door bloed geverwd worden, maar 'er zelfs hoogerdoor worden. In den volftrekt eigenlijken zin zal zulks immers niemand nemen , die de taal der Dichterert gewoon is? Onze Duitfche Dichters zijn wel • zoo ffout,  Cap. XV. XVI. 151 volbloed, want ik zal Dimon nog fteder laten vlieten. | Op de vlugtelingcn v-ü 10 Moab, op het overfchot van Adama loert XVI. de leeuw. | Ik zal den zoon des beheer 1 fchers van het land, van Petra door dewoestijn, tot den berg der ftad Llon ™' ftout dat ?\\ den Donau en den Rhijn van bloed doen ovë^roonlTën^ou dan eene ^ffjg^SA welke men onzen Dichters bil J^gf*** ÏÏ'^S niet euvel neemt, den Oosterfchen Dichter,, bij eene kleine beek, die In de beek Arnoc wederom Hitwa- «lier fteden welke met Sodom vernietigd zijp. Uaar foSè punfe'n af, volgens welken het heet: M °%ïi%te"uifdfvlugtende Moabiten ontkwam, 2ou n fe woestijSen door leeuwen en andere wi de dieren worden opgewacht, en denzelven tot bttil worden. bi, ui $ zoon des beheerfchers van het land is de Erf rL van den Moabitifchen Koning; » tf.wj ü 4  Ifx DE PROFEET JESAIA. zenden; | als een beanglligde vogel zal hij 2 zijn: als een prijs gegeven nest zult gij, dochters der Moabiten, op beide zijden van den Arnon wezen. J Gij (Ziön) geef raad 3 en hulp, geef gij op den middag eene fchaduw, die gelijk aan een' middernacht zij; berg de verdrevenen, verraadde vlugtenden niet; | laat de vlugtelingen van Moab 4 bij u herberging vinden; zijt hunnebefcherming voor den vijand: want druk en ver. woesting hebben een einde, en die u met voeten traden, zijn niet meer in het land; | door maar de Moabltifche dochters , die in het land blijven en den vijand overal ten buit worden, bij een prijsgegeven nest. Ik heb hier echter eene andere lezing gevolgd; volgens de gedrukte zegt het: zendt het lam des beheerfchers van Petra, door da woestijn , naar den berg der ftad Ziön. vs. 2. op beide zijden van den Arnon] Deze beek liep te midden door het Moabitifche land , en fcheidde hetzelve in twee doelen. Veorheen ,'ten tijde van Mo fes , vormde zij de grensfcheiding, wijl de Israëlliten alles aan de Noordzijde van den Arnon veroverd hadden; doch naderhand hebben de Moabiten dit verloren land weder in bezit genomen, zo als men zelfs uit de namen van de in ons Hoofdftuk vermeldde fteden zien kan. vs. 4. laat de vlugtelingen van Moab] Ik ga hier van de Joodfche punten af, volgens welke het, zeer tegenftrijdig en met den zamenhang van het gezegde onovcrëenkoomflig , heet: gij Moab, laat mijne vlugtelingen (de vlugtende Jooden^ bij u herberging vinden. aie u met voeten traden, zijn niet meer in het land] De Syriërs, Israëlliten en Philiftijnen, welke de Joden ten tijde van Achas verdrukten.  Cap. XVI. i53 ■ door weldadigheid is de throon bevestigd; ^ op denzelven zit een eerlijk Rechter uit het huis van David, die zich hec gerichte aantrekt, en het recht kundig is. | Wij hebben van de groote trotschheid 6 Moabs, van zijnen ten hoogften trap geftegen overmoed gehoort. Tegen de waarheid fpraken zijne Profeeten, | tegen de ft waarheid! De eene Moabiter zal den ande. ren tegenjammeren ; zij alle zullen een' klaagkrect verheffen: over de grondvesten van Kir-Chadefchet zult gijlieden zuchten: hoe vs. 5] De rechtvaardige, meestentijds gelukkige, en door God in den gevaarlijkften tijd wonderlijk befchermde regeering van Hiskia. vs. 6] Zie Jerem XLVIII: 29, 30, Wij. zijn hier de jooden, tot welken ae ongelukkige Moabiten hunne toevlugt nemen, en in welkers naam de Profeet fpreekt. De meening is: de hoogmoed der Moabiten is alom me bekend geweest. vs. 7. tegen de waarheid] Ik volg hier eene andere lezing Volgens de gedrukte heet het: daarom zal een Moabiter, enz. Het fehijnt dat de Moabiten, door hunne Profeeten, die hen voorfpoed en overwinning voorfpelden, tot den ongelukkigen oorlog vervoerd zijn; gelijk de Turken, voor eenige jaaren, tot den oorlog tegen Rusland. Kir Chadefchet] dezelfde ftad, welke hierboven Kir Moab heit, thans Crach. Volgens onze ge-, drukte Bijbels heet zij Kircharefet; doch hieraan zal niemand mijner lezeren veel gelegen liggen. Waar grondvesten ftaat heb ik hier tegen de gedrukte lezing gevolgd, die echter zeer onzeker is; en het zou ook kunnen zijn, dat Jefaia gefchreven hebbe: over de inwoonders van Kir Chadefet a 5 zuit  m DE PROFEET JESAlA. hoe ziïn zij in puinhoopen geworpen! | Laat & mi' yin Hesboris vlakten zingen, van den w'jjnftök teSibma, welks gewas de Regenten der volken deed tuimelen, welks loten naar Jaëfer verplant wierden, in de woestijn omzwierven, en over de zee gingen, f Ik Wil dus, als ik Jaëfer beweene, ook den gr wijn- zult gij zuchten,zoals Jeremia, Hoofdjl.XLVUl: 31. zich uitdrukt. vs. 8. laat mij zingen] Letterlijk: wil ik fpre- ken, en dit verandere ik flechts naar ons fpraakgebruik; daar wij niet (gelijk alle de Oosterlingen} van een' Dichter zeggen, hij Jpreekt, maar, hij zingt. Ik ga hier echter van de Joodfche punten af, volgens welken het heet: de vlakte van Hesbon is verdroogt. Sibma] eene ftad, welke eene halve Italiaanfche mijl van Hesbon lag. Deze beide fteden moeten destijds wegens hunnen uitmuntenden wijn bekend zijn geweest. Dezen dronken de Koningen; dat zegt: dezelve maakte de Regeerders der volken tuimelend , naamlijk als zij 'er zich in te buiten gingen. Loten van den wijnftok worden in andere landen vervoerd, om aldaar het zelfde edele gewas te teelen; nagenoeg zo als Keizer Kakel V. do wijnloten van den Rh'jn naar Spanjen deed overbrengen , om daar Rhijnwijn te teelen; waar medé hij zijn volledig doel wel niet bereikte , maar echter in ftede van Rhijnwijn den beroemden Spaan* fchen wijn voortbragt. over de zee] Over de doode zee, in 't Joodfche la:id. bs. 9] Jaëfer] Num. XXI: 32. XXXII: K Jojua XIII: 25. XXI: 39. Deze ftad lag vijftien ï'talidtiufche mijlen van Htsbon en twaalf van Rabba der Ammoniten, en fehijnt destijds den Moabiten toetehoord te hebbei.  Cap. XVI. H§ wijnftok van Sibma eène traan fchenken; u Hesbon, u Eleale, wil ik met mijne traanen bcfproeijen , want in de nalezing van uwe boomvrugten en wijnen is een hed der wijnpersfe gevallen. | Vreugde en dans^ is " niet meer in de boomgaarden; in uwe wijnbergen wordt niet meer gezongen en gehuppelt, en de wijnpersfe wordt niet meer getreden; want aan de wijnpers-liederen heb ik een einde gemaakt. | Daar tegen heft het u binnenfte van Moab en zijn hart op de harp een treurtoon,over Kirchadaseh, aan. | Hoe 1Z zeer Moab zich met bedevaarten naar zijne hoogten vermoeid, en in zijne tempelen bid , het zal nogthans de vijanden niet te leur ftellen. | Dic nalezing'] Hier heb ik eene andere leeswijzé gevolgd; naar de gedrukte ftaat'er Oogst. Dan. de Oogst volgt niet op de nalezing, maar gaat dezelve "°Z'n wijnperslied} Niet een Vrolijk gezang vanden betreder der wijnpersfe , dat men anders jn deze ftreeken gewoon was te hoorën; maar het w«nperslied der overwinnende vijanden, welke de He. breeëh met wijnperstrederen plegen te vergelijken. Zie Hoofd/I. LUI. . . „ _ vs. 10. heb ik een einde gemaakt], God wordt hier fprekend ingevoerd. vs ui Een beeld, dat wij in onze Dichtkunst niet zouden wagen. De Hebreeën fpreken veel van bewogen ingewanden, als zij (mert, reide, mei elijden Willen affchilderen; onze Dichter gaat nu zo verre, dat hij den ingewanden zelfs geluid toefchrijfr., hetwelk hij met eene harp, en Jeremia, in de gelijkluidende plaats, Hoofdjl. XLIII: 36- met de 'treurfluit vergelijkt.  *5§ D E PROFEET JESAIA. i Dit zijn de uitfpraken, die Jehova wel- 13 eer tegen Moab gedaan heeft; | thans echter 14, zegt hij: in drie jaaren, gelijk de jaaren van een' daglooner zijn, moet de, in fler- ke- Ik ben hier van de Joodfche punten afgegaan volgens welken het heet: daarom heft mijn binnenjle en mijn hart enz: vs. i^.die Jehova weleer gedaan heeft] Ik ben onzeker, of dit door Jefaia, of door een' ander Profeet gefchied zij. Jej'aia had reeds in het tweede Hoofdftuk de voorzegging van een ander' Profeet tot text genomen, en daarover gepredikt; dus konde hij ook thans de voorzegging van een' ouden Profeet herhalen, en zeggen: deze voorzeggingzal — geheel ? — of gedeeltlijk ? —- in drie jaaren vervuld worden. Want ook daarover ben ik onzeker, of hij in 't volgende zeggen wil: binnen drie jaaren zal de geheele voorzegging vervuld worden; of alleenlijk: In drie jaaren zal 'er een begin der vervulling gemaakt, en Moab vernederd worden; daar als dan nog de eigenlijke vervulling voor den tijd van Nebukadnezar, wegens welken Jeremia deze voorzegging met eenige veranderin-. gen herhaald, voorbehouden zoude blijven Ifc beflisfche hier niets, dewijl ik van de Moabitifche gefchiedenis veel te weinig, of, eigenlijker gezegd, niets weet. vs. 14. gelijk de jaaren vaneen'daglooner zijn"} Men ziet ligtlijk, dat hier drie jaaren, en niets boven deze'.ven bedoeld worden ; men zal echtereen vollediger begrip van de uitdrukking hebben , als men 'er bij weet, dat de Hebreeën maandjaaren hadden, welke zij echter, van tijd tot tijd, doof infchuiving van eene dertiende maand , aan de zonnejaaren gelijk maakten. (Mofaïsch Recht J. 199. inzonderheid in de tweede uitgave) Onder de elf jaaren waren 'er omtrend vier zulke fchrikkeljaaren van dei tien maanden. Nu is het zeer begrijp- m  Cap. XVI. if7 fce bevolking, beftaande luister van Moab verachtlijk worden. Het geen nog overig blijft, zal zeer gering en zeer onaanzienlijk zijn. Cap. lijk, dat de daglooner voor het gewoonlijk jaarloon, dat op twaalf maanden gerekend wierdt, de dertiende maand niet overgewerkt zal hebben. De mening is dus: „ in drie maandjaaren, die 32, dagen korter dan drie zonnejaaren zijn, zonder bijvoeging van de fchrikkelmaand." De tijd der vervulling wordt hier naauwkeurig bepaald. de in Jlerke bevolking beftaande luister] Uit het geen voorheen van den toeltand der fteden gezegd is, zal men zien, dat het kleine land met aanzienlijke fteden overal bezaaid, en zeer bevolkt was. zeer onaanzienlijk"] Ik heb eene andere lezing gevolgd; naar de gedrukte heet het: met groot.  i$8 DE PROFEET JESATA. C a i>. XVII: i_ir. 'Het^ Koningrijk Damaskus, op welks hulp de tien ftammen zich verlieten, zal ten ondergaan , en de onder Damaskus ftaande Sy. rië'rs in ballingfchap gevoerd worden; doch zo, dat \r nog iets van hei volk in het land terug blijft. Men zal alsdan den waren God beginnen te erkennen; nochtans is de bekeering niet van langen duur, en weldra •wordt 'er een Heidensch bijgeloof ingeyoerd. Voorzegging van Damaskus. i Ziet Damaskus! de ftraf ontwaakt! In tot puin verwoestte huizen zal het omge. Jceerd worden, j De fteden van het fchoo- 2 ne dal zullen woest liggen, en de kudden tot weiden dienen, zo dat zij 'er ongehin derd vs. 1. Damaskus'] Bij het lezen dezer voorzeeging vergete men niet, dat de Koning van Damaskus zich met Achas, den Koning der tien ftammen, tegen Juda verbonden had. Zie de Aanm. opJJoofd/l'. vs. 2. van het fchoone dal] in het welk Damaskus legd. Zie de Aaom. op Job. I: 1. [I. Deel bladz. 1.] Als dit vruchtbaare dal van zijne inwoonders verlaten is, zullen de nabnurige Arabieren met hun-  Caï. XVII. 159 derd legeren. | Efraïrn zal zijne toevlugt, 3 en Damaskus zijn Koningrijk verliezen : het overbiijfzel van Syriën en de talrijke menigte des Israëllitifchen volks zullen gelijke lotgevallen hebben , zegt Jehova de God der Goden; | want de menigte van, 4 Jakob zal alsdan weinig, en zijn vet, mager worden. | Het zal op gelijke wijze gaan, 5 als dat men het koorn inoogst, en de arm van den graanfnijder de halmen verzamdt. en 'er als dan nog eene nalezing in het dal Refaini gehouden wordt. | Nogthans zal £ 'er hunne omzwervende kudden hetzelve zich toeèigenen en het gretig voor hunne arme woestijnen ver- ruljen. ik ben hier van de Joodfche punten afgegaan, die het de ftad Aroer noemen; wanr. Aroer behoorde niet tot het Damaskeenfche rijk. vs. 3. het overblijffei van Syriën en de talriji ke menigte des' israëllitifchen volks ] Toen Tiglatfilejer, de Koning van A;fyriën, aan het Damaskeenfche rijk een einde naakte, en de inwoonders in ballingfchap voerde, (terwijl echter het arme. volk in het land gelaten wierd) was het rijk der tien ftammen nog in bloei en vermogen: eerst in een' daar op volgenden veldtocht veroverde de Koning van Asfyriën de bezittingen der Israëlliten aan, eeene zijde van de Jordaan, mitsgaders Galilea. Zie a Kon. XV: 29, 30. XVI: 9- Het Koningrijk van Israël bleef daarna nog eenige jaaren ftaande, tot dac Samaria, in het zesde jaar van Hiskta, na een lang tegenweer, veroverd wierdt. - Het is derhalven ven dien tijd , in welken Syriën nog een overblijffei had, dat de Profeet nog van eene talrijke menigte des Israëllitifchen volks konde fpreken; doch beide volken zouden in 't einde eenerlei lot ondergaan, vs. 6.1 Ni«t alle de LsraëUJten «ijn in de Asfyri-  i6o DE PROFEET JESAIA. 'er iets overblijven , gelijk alseen afgefchudde olijf boom, boven in den top, nog tvvee.of drie olijven, en in de overige hoogfte takken 'er nog vier of vijf overig houdt. | Alsdan zullen de menfchen naar dien gee- 7 fiën omzien , die hen gemaakt heeft, en hunne oogen wenden tot den God Israëls , die zijnsgelijken niet heeft; | niet tot de altaaren 8 van het werk hunner handen, niet tot hunne eigen maakfels, niet tot haagdoornbosfchen en zonnezuilen. | Zijne vestingen 9 zullen echter zijn als het ledige land, dat de Heviten en Amoriten voor de Israëlliten hebben moeten inruimen, en dezelve zullen fche ballincrfchsp gevoerd ; want deze wegvoeringen betroffen gemeenlijk flechts de rijken, de wapenfmeden en foldaaten. De terugblijvende armen en geringen vermengden zich daarna met de nieuwe volkplantelingen, welke door de Asfyrifcbe Koningen naar Palaestina gebragt wierden; en de Samaritaanen maakten een volk uit, het welk aan deze vermenging deszelfs oorfprong verfchuldi<;t was. vs 9. dat de Heviten en ytmoriten voor de Israëlliten hebben moeten inruimen] Gelijk weleer cie Heyiten en Amoriten door de Ismë liten het land uitgejaagd wierden, en zo als de aan het zwaard ontkomene in vreemde landen moesten omzwerven, zo zal het thans den Israëlliten insgelijks gaan. —— Men moet echter weten, dat bij de verovering van het beloofde land, onder Jofua niet alle de Kanaaniten omgekomen zijn, maar veeIe derzelven zich naar Afrika , in het thans zo bekende Barbarijen begeven hebben. Ik ben hier van de gewoone lezing afgegaan, en eene zeer oude gevolgd ; naar de gewoone is het: geliik het op den akker of de toppen der hoornen Werig gelatene, dat zij van wegen de kinderen Is.  Cap. XVIL ,*| len verwoest liggen. | Want den God,- id die uwe hulp is, hebt gij vergeten, en aan uwe onoverwinnelijke rots niet gedacht; Schoone boomen plant gij, en gij ent ze dan in met vreemde looten: J op denzelf- jj den dag als gij ze plant, bederft gij ze ook, en in den volgenden morgen ziet gij het ingeëntte ontluiken. De inzameling van het ooft Israëls agter laten; en dan zouden de kinderen Israëls zo veel zijn als de armen onder de Israëlliten. vst 10, ir.] Esrstmoet ik het beeld verklaaren , en dan de zaak: het beeld is onleend van iemand, dié eenen fcboonen ruin wil aanleggen. Hij neemt dé beste ftammen uit de boomkweekerij, en plant ze in zijnen tuin (Jb/ioone boomen plant gij), hij ent ze in, en laat, om wat keurigs en volmaakts te hebben , de loten uit vreemde landen komen ; maar ongelukkig bekoomt hij vergiftige foorten , zó als 'er onder de boomvruchten in de Oosterfche landen ook eenige zijn; (de Adamsappel is hier een voorbeeld) zij botten voortreflijk uit, en reeds den eerften morgen na hunne inënting geven zij blijken van groeizaamheid. Doch, als de tijd der inzameling koomt , en men van de vruchten meent té plukken, is'er overal jammerkreet en fmeit; men befpeurd dan haare vergiftige kragt. De overbrenging van het beeld is deze: de Israëlliten, die thans bloeijend en vermogend zijn, bewonderen, met hunnen e genen , eenvoudigen en redelijken Godsdienst t'onvreden* het buitenlandfche, omhelzen vreemd bijgeloof, en deze vreemde ingel entte loten bloeijen welig; de gevolgen uaarvan zullen nogthans onheil en weeklagten zijn. vs. n. bederft gij ze ook.] Naamlijk, gij bederft uwe toornen, door de inënting van vreemde en vergiftige ioi«n. Ik ben hier van de Jood. h fch«  16a DE PROFEET JE SA IA. ooft(*) zal een klaagkreet ten dage des rampfpoeds, en onverdraaglijke fmerte zijn. Cap. XVII: 12—XVIII: 7. Vervolg der 'voorgaande voorzegging. God zal de Asfyriërs, die over Damaskus en Israël gezegepraald hebben, door eene daad, welke geheel de waereld hooren zal, terug drijven. Deze voorzegging is in 't veertiende jaar der regeering van Hiskia vervuld. Welk een gedruisch van groote volken, 12 als of 'er eene zee bruischte! welk geruisch, als het geruisch eenes magtigen waters! | gelük een groot water bruischt, zo ishet ge- I3 B J ruuch fche pusten afgeeaan, volgens welken ik zou kunnen overzetten: tiet gij ze groeijen. Dit zou voor den eerden dag wat te vroeg zijn. ■■ (*) Toe Heer MicHAëus had in zijne overzetting van den text hier het woord Oogst geplaatst, doch zegt in de aantekening: „ ik wenschte, dat ik inzameling van het ooft vertaald hadde; want het woord heeft zo wel deze betekenis als dievan " Ooo-st• doch de overzetting was reeds eene maand " te tooren gedrukt, eer ik zulks bij het fchrijven " der aanmerkingen, bedacht haade." Ik heb derhalven billijk geoordeeld , deze nadere ontdekking van den oorspronglijken Overzetter in den text te volgen. Ned. Vertaler] . wV„r vs. ia—-14-3 De vervulling zal menin het xxx vl  Cap. XVII. 12-XVIII: 7. 163 ruisch der volken. God fcheld het, eti het vloeid verre uit, weggedreven als kaf voorden wind op de bergen, en als ftof voor een ftormwind; | des avonds ver/- 14 fchrikking, en reeds aan den morgen niemand meer daar! Dit is het loon onzer roveren , en het noodlot der geenen, die ons plunderen, j XVIII (•> Hoor dit ,Land onder de ruifchende vleu 1 geen XXXVII. Hoofdftuk vinden. De te zamenhang met bet voorgaande (want ik houde dit voor eene, van de eerfte afzonderlijke voorzegging :)is in bet opfchrift van deze verdeeling (bladz. 162.) aangewezen. (*) Ook dit houde ik niet voor eene nieuwe* maar voor een vervolg der voorgaande voorzegging. Degroote daad, door welke God zijn volk belchermde, zou wijd en ziid in alle lnnden klinken, en dit ïvordt vs. 1, 2, 3- pezend. Het is ligtelijk te begrijpen , dat zulks gefchieden moest. De veldtocht der Asfyriërs was eigenlijk op Egypten gemunt, en dit was in den reddeloosten ftaat; niet alleen in Abysfiniën en het gelukkig Arabiën , maar ook alomme in West Afrika heerschte destijds de groote Koning Tarako, van wien SanhèriB vreesde, dat hij hem in zijn eigen land zoude overvallen, die derhalven ten minften op de overwinning der Aslyriërs niet onoplettend moet geweest zijn; en hoe Jton het ook anders, daar zijn rijk en dat van Asfyriën in dien tijd de eenige oppermaatige rijken der' waereld waren ? Bij deze om Handigheden moest de wonderbare nederl. ag der Asfyriërs, welke alle hunne oogmerken in éénen nacln »erijdelde, tot in het hinnenfte van Afrika bekend worden. La £>e  I64 DE PROFEET JESAIA.' gelen, Land aan geene zijde der ftroomen van t,J£ T 6 en,,weede verfen hebben hunne Zwartheid: k vertaal dezelve, zo als ik ze verftaf ffi geeft z,ch gemeenlijk veel moeite, om dezelven at- verklaaren ; doch dit is , naar mijne gedachten lijnregt tegen het oogmerk van het gezegde ha well5 Wtl dat de tijding van Gods groote daaden 'ze^r vere over den aardbodem Zoude uitgebreid worden Jk geefmij daarom deze moeite niet, maaTTgeloof, dat'er veele Afiatifche volken, misfchien ook Afri kaanfche, zozeer met genoemd, als wel Poëtisch befchreven worden. Men zal nu begrijpen' hoe net koomt, dat sUik volk te fpreken. L 5  m DE PROFEET JESAIA. Cap. XIX. Van Sanheribs veldtocht tegen Egypten, en de Godlijke redding der Egyptenaaren, om der Joden wille. De Egyptenaars zouden deze hulpe erkennen, den waren God eeti' altaar ftichten, en Hem offeranden brengen} de Asfyriërs zelfs zouden Hem hulde doen. XIX. Eene Voorzegging van Egypten. i Jehova zal, rijdende op eene {helle wolk, over Egypten komen, zo dat alle de Afgo» den van Egypten voor hem beven, en de Egyptenaars moedeloos worden. \ Egyp- % ten zal ik tegen Egypten wapenen; de een zal tegen den ander' vechten , broeders tegen broeders, ftad tegen ftad , landfchap tegen landfchap. J De Egyptenaars zullen 3 on- vs. 2.3 Wij weten van de Egyptifche gefchiedenis van dezen tijd flechts weinig, en iets later begint zij eerst eenigzins uitvoeriger te worden ; intusfchen heeft 'er Herodotus (II. Boek Cap. 141.) ons echter zo veel van nagelaten dat wij weten , dat 'er ten tijde, toen Sanherib Egypten overwon , in dat rijk zekere Koning Sethos regeerde; deze, zegt hij, zou de foldaaten verdrukt, en hen hunne landerijen , die zij, in ftede van bezolding, onbelast bezaten, ontnomen hebben; waarom zij den oorlog tegen de Asl'yr ërs verlaten hadden, en niet vechten wilden* Dat  Cap. XIX. *7* onderling oneens worden, eh ik zal hunne faadflagen verdeelen; dan zullen zij hunne buikfprekers,doodenbezweerders, en waarzeggers om raad vragen. | lk zal Egypten 4 in de magt van een' harden Heer geven, en een dwingeland zal het beheertchen , zegt de Heer , Jehova, de God der Goden. | De zee zal aan water gebrek heb- S ben, en de ftroom zal afloopen en uitdroo* gen. Dat de geheele foldaatenfland zich zijne landerijen niet zal hebben laten ontnemen, en 'er daaruit een burger-oorlog ontdaan moet zijn, verdaat z ch van. zelfs. Zelfs onze Edellieden, welke op verre na zo talrijk niet zijn , zouden niet zo koelbloedig hunne goederen aan een' dwingeland, die ze hun ontnemen wilde, aidaar. bs. 4. van èën' harden Heer] De evengenoemde Sethos Hij» d e den foïdaaten hunne zmts onheuglijke tijdeh ónoelastte landerijen ontremd, verdient jrewisfelijk dezen naam; hoé zéér het hem, zo He gelove, aan géén vOurW^ndzè! ontbroken zal hebben. Hoe zouden wij den Koning noemen, die den Adel zijne toederen ontnam, ónder hvt voorgeven dat Zij thans niet meer tegen dén vijand optrekt en men in deszelfs plaats eene bezoldigde Armée vad burgers en boeren moet houden ? vs, 5.] Het fehijnt, dat bij de overige rampen van E yeten onder Sé'thos nog dit gekomen is, dat de Nv ter gewooner tijd het land niét genoegzaam bvtrft'roomd hebbe Dit is voor Egypten het allergrootfte onheil, en heeft de jammerlijke gevolgen , weike in de volgende verfen befchreven zijn; het geval is wel ten uiterften zeldzaam, maar ook ten ■uiterft- * treurig. De zee] Men moet hier niet aan de middelland-  m DE PROFEET JE8AIA. gen. | De ftroomen zullen ftinken, en A alle armen van den Nyl zullen tor. behoeftigeendrooge gragten worden; de biefen en andere waterftruiken zullen verdorren. | De mesclanden aan den Nyl, en aan de uit' 7 wa- fche zee, maar aan den Nyl zelfs denken. Deze &~°'gens de oudfte gefchiedfchryvcrs, bij de Egyptenaaren de zee, om dat hij ten tijde der overhTuT"? fi*^ van een zee heeft; de Aramam zdffn^ °e ChnJVe^ gGven hera den zelfden =r„I ' f .We' aan zyne arme". °» aan de uit hem n£ bn lWater,eidi,Dgen; bij draagt die° ookthans nog bij de inwoonders. hZLtl A,$ de,Ny] in de vermaanden niet genoegzaam overvioeid, moeten eene meniete vair gragten, welke hij eerst d.m vult al, ?\in eene zekere hoogte bereikt 't5 ^„ooïwSS/ÊS ken: de waterleiding, welke door Cairo loopt k"n Stdaa"^ het daar in nog ftaande water, en vervult de lucht met ffSwtTvï^ tot hetkanaal ^toïïïïiï w„JS wr dGn Ny'» met ver«ch water gevuld word. Wanneer echter, geduurende een' Leffim N7in,'tmih^nlënZ00W,einig re^n valtfSat de Ayiin t geheel niet overloopt, dan moeten aHe ivyi ltinken , het gevolg daarvan moet de P^t f*»' e" daï deze ten tifde van Sanherib, veld tocht gewoed heeft, zullen wij beneden zen ZK kwam uit Egypten naar Judea; Hiskia nR* ï£ deze z.ekte krank en de groote fterfte inhet Sr" ptt^verSn.'^ d00r 3"d- SfSgÊ CSfmIm m"tl«nd*ri\ Bukoüa heeten zij bij de hoofd,-  Cap. XIX. -watering van den Nyl, en al het zaailand ,dat hij pleeg te drenken, zullen verdroo.. gen* hoofdrivier heeft men veele moerasfen, welke aan den oever met biefen en riet bevvasfchen zijn, en waarin gedeeltelijk kleine eilanden liggen; ook zijn hier eenige landmeiren, waar onder het meir Tennis en Menzale de grootfte zijn; ook deze hebben verfcheiden eilanden, op welke zelfs lieden liggen, die insgelijks met biefen omwasfchen zijn, en van de Middellandfche zee door een fmalle ftrook Jands (ik zou het een lang fmal eiland kunnen noemen) afgefcheiden zijn, door welke ftrook wederom eenige uitwateringen in de Middellandfche zee gaan. In den zomer, voornaamlijk in Augustus en September, wasfchen deze meiren aan , overftroomen het omliggende land, en de overvloed van het Nylwater loopt door deze openingen in zee; maar in een ander jaargetijde, inzonderheid vanjanuarij tot April, nemen dezelve zeer af, en loopen niet alleen in de Middellandfche zee niet uit, maar deze zee vloeit ook, door dezelfde openingen, tusfchen de fmalle landftrook, in het meirTennis, zo dat het water van dat meir een' zouten fmaak verkrijgt. Hier zijn vee.' Ie weilanden, en van daar koomt de Griekfche naam bukolia; ook is hier veel rijstbouw, welke de be. vogtiging van het land door het Nyl water nodig heeft. Die meer van deze hoofdrivier, van derzelver uitwateringen en omliggende landftreeken begeerd te weten, zie mijne overzetting van Abulfeda, Befchrijving van Egypten, en de daar toe behoorende aanmerkingen. Zo nu, in eenen zomer, de Nyl, of in 't geheel ,niet, of niet genoegzaam overvloeid, dan moeten deze rijst-akkers verdroogen. De naam mest/and fcheen mij toe, de zaak het naaste uit te drukken, hoe zeer 'er tusfchen onze mestlanden en de Egyprjfche Bukolia nog eenig onderfcheid is. zaailand] wordt tegen over de mestlsnden gefield.  174 DE PROFEET JESAIA. gen, en het ftof zal wegwaaijen. | De S visfchers zullen klagen, en allen, dieeen' angel in den Nyl werpen, treuren; allen, die een net in het water plegen uit te fpreiden, zullen bedroeft zijn; | die kostbaare boom-, 9 wollen-telgen en chitfen verwerkten, zijn befchaamd; | de weefgetouwen zullen ver- 10 broken worden, en allen die brouwneering doen,zullen bedroeft zijn. | Waar- field. Ook de zaailanden van ÏJgypten worden van den Nyl bevochtigd , en als deze rivier niet over? ftroomd , dan omflaat 'er hl dit deel der waereld een vreeslijke hongersnood, om dat 'er de regen, zeldzaam is; vooral heeft dit onheil alsdan in her, bovenfte deel van E.'ypten plaats; zelfs als dg Nyl flechts twee ellen beneden zijne gewoone hoogte vloeit, is in Egypten het dringendlle gebrek. vs. 8 ] Dat de Nyl zeer vischrijk is, blijkt uit oude en nieuwe fchrijvers, en men zal zulks Ntfttig XI: 5. kunnen ontdekken Als het water bederft ? of geheel verdroogd, moeten de visfchen fterven. vs. g ] Ook deze was een der voorname Manufaïïuuren van Egypten. waardoor veele duizenden aan de kost kwamen Het Egyptisch linnen is bij de oude fchrijvers beroemd ; dit wierdt echter niet alleen van vlas gemaakt, maar grootendeels uit boomwol, welke in Egypten rijklijk geteeld wordt, en die van de Ouden niet als wolle, (7.0 als wu bij ons de boomwoile beflempelen) maar als lijnwaad befchreven wordt. Het geen u t dit voordbrengfel bewerkt wordt, noemen wij Katoen, en, ais lief fraaijer is, Chits Pezen t^aiilen naam heb ik,ai| de beste foort van hoo'i wol, hier geplaatst. vs. 10. alle die hromvneertn* doen] Ook deza was, z> wel als in de Euigpiiche lnjjen, een belangrijke handel, en not; ie dezen tijde is zij van gelijk gewigt. Egypten heeft gebrek aan wijnge. wasj  Cap. XIX: m Waarlijk, de Vorsten van Tanis zijn ir dwaazen geworden , en de fchranderften, onder den raad van Farao geheel onverltan, dig. Hoe kondet gij tegen Farao toch zeg. gen: wij zijn zoons der wijzen, en uit het, was -r zie Mofaïsch Recht %. 190.5 van daa.r hebben de Egyptenaars zeer vroeg de kunst gevonden V om uit gerst een' drank te maken, dien 4h zo als de Grieken zeggen, Zythos noemden ; het geen niets anders is, dan het geen bij ons Biet heet. Juist zoo, als wij bij ons de bieren naar derzever brouwplaats noemen, gaven de ouden den naam aan dezen drank naar de plaats waar dezelve gemaakt wierdt. Dat de brouwneenng ftil itaat ais V eenTeèr groot misgewas, en gevolglijk gebrek aangeTst >s, en dat dan het bier zo duur moet worden dat het de gemeene man niet meer betalen kan, js zeer natuurlijk. ,,n\ame. Ik ben hier van de punten afgegaan , volgens welke ik geene overzetting durfde wagen welke ik voor de mijne zou kunnen erkennen. Volgens de punten vertalen fommigen: die voor loon lust-vy ■ hers (vijvers in tuinen tot vermaak) maken. of. 11. Tanis, en het, vs. II. genoemde Memahii fchiinen destijds de Refidentiefteden der IvDninWv7n Egypten geweest te zijn. De eigenluke &e,nie?LP te gelijk de hoofdftad was wel .s waar. Memphis, het welk niet verre van Cano, aan Ie wêsVzijdePvan den Nyl lag; maar Koningen heb•bendikwerf, buiten de hoofdftad, nog eene andere ReSntlê, die zij voor eene plaats van vermaak Tonden, om zich aan het gewoel der hooffche Refidentie te onttrekken. Wie kent niet Berlyn en Ïotsdam, Londen en Windfor , Parys en Verfall ^ fwo-)? De Vorsten van Tanis en Memphis z3n hier de Geheimraden des Konings van Egypten, 1: er Ts geen twijfel aan, dat de hovelingen hunnen Vorst van kwaade en zotte raadgevingen gediend hebben  i-fi DÈ PROFEET JESAIA. geflachtder oude Koningen? | waar zTin ia ze, uwe wijzen 1 Laat zij, zo zij het wee. ten, aantoonen, wat Jehova de God deiGoden over Egypten befloten heeft. I Dwaazen zijn de Vorsten van Tanis, bedrö. it genen de Vorsten van Memphis; de oude, edelfle geflachten hebben Egypten verleidt. J Want Jehova maakt hun door dwaling 1A_ dronken, zo dat zij Egypten verleiden in alles wat het doet; in het ondernemen van daaden, zo als zij van eenen dronkenen, die ter naauwer nood fpuwen kan , te wachten zijn. | Dan zullen de Egyptenaars l4 zijn als vrouwen , | en beven onder de hand \% van God, die hij over hun houd, en welke ter. 22*5 ™dZevJnS za' 'och geen Koning den & daaten de landerijen, welke zij zints onheuglit. *e eeuwen onbelast bezeten hebben, ontnemen Juist deze verderfli,ke raad, die Egypten volftrekt weerloos maakte, tchijnt hier bedoeld te zijn. vs. 12. Laat zij, zo zij het weten, aantoo. Zel'n."^ Letter!ijk: laat *$ het aantoonen In vs. 15.] Zie de Aanmerk, op Hoojdft. \X: 13. W..16] De flag, die Sanherib ftond te treffen zou ju.sr op dit tijdftip volvoerd worden, "j de ondergang van Egypten was nabij. De van ziL ne foldaaten verlaten Sethos, vlood. Zo als h£r(1. *otüs verhaald (indien deze gefchiedfchrijver Si goed gehoord e„ seth s, den Koning van Egypten SË?g£ W verwiïfeld"^Oingden jLjgft  Cap. XI& É# terftond zal toeflaan. | Maar het Idnd vari if Juda zal Egypten tot eene toevlugt zijn; dié flechts aan Juda denkt, zal 'er heen vlieden, van wegen het raadsbefluit, dat Jehova 'er over genomen heeft. Als dan zullen vijf fteden in Ëgypten, 18 on- " vs- 17. toevhtgi\. Ik ga hier wel van de Joodfche punten af, maar blijve daartegen naauwkeurig bij de gewoone lezing der medeklinkers. Wat de gewoone punten zeggen moeten, is moeilijk uit te drukken: meestendeels Vertaald men dezelve : tot verfchrikking. _ Juda was. in de daad de toevlugt der Egyptenaaren, toen God, op de bede van den Joodfehen Koning, de Jooden ; zo wel als de Egyptenaaren, door de zeer buitengewoone fterfte in het Asfyrifche le: ger, van hunne geduchte vijanden verloste. vs. 18, ro] De voorzegging bepaald niet terftond, Zo als menig een zou kunnen denken, dat de Efiyptifche fteden den eenigen waaren God, met verlooëhening van hét Heidendom, eerbiedigen en den, waaren Godsdienst omhelzen zouden ; maar zij fteld Hechts zeker, dat zij |ehova zouden eerbiedigen, en de redding van E.'ypten aan zijne hulp toefchrijven. Het Heidendom was zeer gezellig; een Heiden kon, bij al zijn Veelgodendom; Jehova, deri God der Jooden, niet alleen voor eenen wairen, maar zelfs voor den hoogden God houden; Echter kan 'er in deze vijf deden nog meer plaats gehad hebben; want elk 'Egyptisch landfchap had zijne eigen Godheden; en veele eerbiedigden flechts eene eenige, fchoon zij tevens de overigen ook voor Goden hielden; het is derhalven niet onmoqglijk, dat vijf Ecyptifche fteden Jehova een' tijd lang alleen geëerbiedigd hebben. . Wij hebben geene Epyptifche Kerk- en Gqdsöienstgefchiedenis uit deze vroege eeuwen; 'ér kan j\t dus  178 DE PROFEET /ESAIA. £2,,^ ZUn' u3t °"S gehee' onbeke"d is. v V heeft ons echter een Grieksch fchriiver HbUodottjs, een enkel, zeer merkwaardig ffl der gefchiedenis nagelaten; tot welks regt verftand ik nogthans het volgende moet herinneren? De Egypte naars hadden, onder hunne veele Godheden, él ft aan welke zij de fchepping der waereld toefchreven • in hunne eigen taal heet zij Phtas of Ktmf- dé Grieken noemden haar, in alle opzichten zeer'onvoegzaam, Hephxstm. dat is Vulkaan; doch anderen gaven haar den juisren naam, Demiurgus , Bouwmeesteraerwaereld. Naardien nu de loden aan hunnen eemgen waaren God de fchepping Jder waereld toe/chreven , zo hielden de Egyptenaars den God der Jooden voor hunnen Demiursus; waarvan men inzonderheid in de Gnoftifche Pmloibphie of Dwaalleer, de duidlijklte fpooren vindt. -~- En nu het overblijffei der oude gefchiedenis, dat HeroDotos, B I. Cap. 241. voor ons bewaard heeft met zijne eigen woorden: „ Na dezen kwam een „ driester van Vulkaan, die Sethos heette, tot de „ regeering. Deze ging met de foldaaten zeer hard " L6 *Wljl hij ^loofde» hun nooit nodig te zullen „ hebben; hij belchimpte hen opailerlei wijze, enont- " raT ? tWaalf morSen lai)ds> weIke aan ''eder „ loldaat door den vorigen Koning onbelast gegeven „ waren. Als nu de Koning van Asfyriën en Ara. * bien , Sanacharib , Egypten met eene groote „ Armee doortrok, wilden de foldaaten niet vechten. „ De Priester ging in den uiterften nood in den » tempel, klaagde aan de beelden, met betraande 00„ gen, het ongeluk, dat hem te duchten ftond, en „ viel klagende in flaap: hier fcheen het hem toe „ dat God hem moed gaf, hem verzekerde dat hem TT- wcuervaren en hem beval de w Arabieren te gemoet te gaan, want dat God hem w hulpe zou zenden, In vertrouwen op deze God„ hjKe gerustfteliing nam hij de Egyptenaaren me» de, welke onder zijn gebied waren , en legerde „ zich bij Pclufium, dat de flcutel van Egypten is w Van de foldaaten was 'er echter niemand met * hem gegaan, maar alleenlijk kramers, handwerks- » ü'e-  C a p. XIX, 179 „ lieden en gemeen volk. In den nacht, toen hij „ bij Pelufium was aangekomen, was het vijandlijk „ leger vol veldmuifen , die der vijanden rokken , „ boogen en fchildriemen doorknaagden, zo dat zij „ den volgenden dag wapenloos vlieden moesten, „ waardoor zij eene groote nederlaag leden. Voor w dezen Koning is een fteenen ftandbeeld in den ^tempel van Vulkaan opgericht, alwaar hij een „ muis in de hand houdt, en deze, op een opfchrift „ ftaande, woorden uitfpreekt: die mij aanziet zij „ Godvreezend!" Hoe zeer Herodotus de gefchiedenis mismaakt moge hebben, zo veel is echter zeker, dat de Egyptenaars hunne veriosfing van Sanherib aan Vulkaan , dat is aan den eigen God, dien zij met den God der Joden voor denzelfden hielden, toefchreven, en dat zij, ter gedachtenis aan deze Godheid, een ftandbeeld. echter niet van eene Godheid, maar van eenen Koning opgericht hebben. Gewisfeliik fehijnt Herodoot , die altoos het febitterende en het behaaglijk ongelooflijke pleeg te zoeken, en zijne buitenlandfche gefchiedenis uit vertellingen van reifigers verzamelde, dwalingen begaan te hebben ; (even eens als een in Duitschland reifend Franschman ons met een Duitsch reisverhaal opfchikt) en welk' kenner van de wijze op welke de Grieken buitenlandfche gefchiedenisfen verhaalden, zal zulks verwonderen? De Historie van de muifen gaatalle geloof te boven. Boven deze vertelling is altoos verre verkieslijk het verhaal van Jefaia, een. gelijktijdig inlandsen fchrijver: dat 'er in eenen nacht 185000 Asfyriërs, vermoedelijk door de Pest, zijn omgekomen. In de daad heeft het verhaal van Herodoot tde gedaante van een beeldfpraakkundig misverftand der Egyptenaaren ; want in hunne beeldfpraakkundige tekeningen was de muis het afbeeldzel der vernietiging, om dat deze dieren alles vernietigen en verteeren. (Horapollo, B. I. Cap, 50.) De muis in de hand van den Koning moest dus misfchien een beeld der onvoorziene vernietiging van het vijandlijk leger, door de hand der üSt of, zo als hét bi. de Arab.fbhe Aardrijksbefcbrijvers van de mïdden-eea IteY^'A'"*1?!"6'* 6ene thans verwoeste dadl d e b,j net dorp Matara , » , z.ch met geene zekerheid beflisfchen, welke de fu ste lezmg z,j, vooral daar ons de gefchiedkundever de taal van Canaan] De bij ons gerneenliik du* genoemde Hebreeuwfche taal, in wdke he Oude Tesamentgefchreveni»; want deze taal bragten 3e Aartsvaders met uit Mefopotamiën mede, (daar wierd Sn^aSSoCvePgerPFOken) ^ * " « vïï Of dit. eigentlijk te verdaan zij, dat 'er in deze Reden Hebreeuwsch gefproken zou worden; of wel one.gent .jk, dat zij den Godsdienst der Vooden zouden behjden, moet ik, bij het zwijgen der se fchiedems van dezen tijd, onbelicht laten. S . vi] Jehova zweeren] Die dit doet, erkend en eerb.edigt Hem als God. ' a en Deze en de volgende verfen hebben, ongeveer anderhalve eeuw voor Christus geboorte, aanffi? ITZT^f S^^dverhaal, dat mén moetS m, maar echter daarom niet telend voor eene ver-  Cap. XIX. Ö ifr vervulling der voorzegging houden. De uit Palaestina vlugtende Hoogepriester Onias begaf zich, gewapend met deze voorzegging, naar Pfo-, lomeus P'hilometor, en verzocht verlof om voorde in Egjpten woonende |oden te Leontopolis (Leeuvienfiad') een' tempel te bouwen en verkreeg zulks; hij bouwde een'tempel, die tot den tijd van Titus Vefpafianus in wezen gebleven is, welke Keizer denzelven kort na de verovering van Jerufalem deed (luiten. (Josephus Joodfche Oudh. Cap. 3. en Joodfche Oor/ogen, Cap. 10. §. 2, 3, 4.) ik wil niet onderzoeken, welke geheime oogmerken Onias in dezen gehad hebbe, waar over men gemeenlijk niet gunftig oordeelt; dan, zo hij al de beste bedoeling moge gehad hebben, dan ging het hem echter, gelijk het dezulken gaat, welke zich de anders wel meende moeite geven, om voorzeggingen te vervullen; gemeenlijk zijn zij het niet, die ze vervullen, maar het is veelal iemand, die 'er volftrekt niet aan denkt. Zoo heeft men in onze eeuw eene inrichting tot bekeering der Jooden gefticht, om de voorzegging van Paulus, Kom. XI: 25—28. te helpen vervullen; maar als men het gevolg naarfpeurd, fehijnt het niet, dat Godzich van deze hulp wil bedienen 5 wien hij indezen tot een werktuig gebruiken zal, weet ik niet, misfchien een' vijand van den Godsdienst. Als men van Onias het zachtfte zal denken", en men hem van geen'hoogmoed, geene waereldlijkë inzichten wil befchuldigen, dan ging het hem echter, gelijk deze vlijtige vervuilers der voorzeggingen van Pau/us. De voorzegging fprak geen woord? van een' tempel, maar van een altaar en ftandbeeld ; zij fehijnt ook niet te handelen van Jooden , die in Ejiypten woonen, maar van eigenlijke Egyptenaaren, weike den God der Jooden als den Redder van huni land hulde deden. De tempel van Onias had zeife, niet den geringften zamenbang met deze verlosfingvan Sanherib, et) was daar te boven duidlijk tegen de Mofaïfche wetten. Vreemden volk-en gingen dezewetten niet aan, en deze konden den waaren God? zo veele altaaren en tempelen (lichten als zij wilden; maar den Israëlliten was uitdrukliik verboden, meeï dan eenen tempel te hebben, en dit was gee».  m DE PROFEET JESAIA. hovai midden in Egypten eenen altaar, en aan de grenzen eene zuil hebben; I deze 4n ^en^e,rainEgyPten Cot een tekeu en een 2° loTtTiï.T' ^Egyptenaarst nood tot Hem geroepen hebben , en Hii ïunÏÏf Z.0"^' hunne zaak vo^de, en zïm en t J Jeh0vazalin ^Pten bekend « Sm £ Egyptenaars zullen hem kennen, hem offeranden en gefchenken brengen, ?e loften doen en dezelve betalen. | fljj'f al 22 Egypten flaan en genezen; zij zullen zfch iïêEï™ ' Cn Hij Zal zich Jaten ver¬ bidden, en hun genezen. Alsdan zaPer eene landftraat van Asfy. 23 riën Onias was derhalven voor ht ! 0 De daad van liftte wef den ÏSlren',fSf? dj'? Levi" «airs zondigden dus niet, aii a! £ P't"1" - zutf\ Wel geen ftandbeeld van God wam h;*. den tempel'van Vulkaan oreaSiw,*s. * ilèïs'en3^;-! Dat de °0r,ogen tusfch£n ^ Asfy. dln\l gyptenMren na Sanheribs tijd opeehon mqn.,  Ca?. XIX. itj riën naar Egypten gaan; beide volken zullen bij elkander komen, en beide zullen bod dienen. | Israël echter zal het derde volk bij 24 de Egyptenaren en Asfyriërs, en een zegen op aarde zijn ; | want Jehova Zebaoth 25 Zeil men, de Scyten, welke uit hunne oude verblijfplaatfen aan de zwarte zee opbraken. Of de Aslyriers , na de nederlaag van Sanherib, Jehova, zoo niet als den eenigen, dan immers als den waaren God ieerden kennen, of zij Hem eerbiedigden en gefchenken naar zijnen tempel bragten, gelijk veele Heidenen, Czeiis de Romeinen) gedaan hebben, daarvan zegt ons de gefchiedenis niets; terwijl wij ook van de gefchiede. nis der Asfyriërs bijna niets weten ,waar men op aan kan. Zij hadden middelen genoeg tot de kennisvan God, daar niet flechts de tien ftammen, maar erzelis Profeeten onder hun woonden. Jona noeme ik niet, dewijl elk een, zonder dat, aan hem denken zal, en mij in zijne gefchiedenis nog te veel duisterheid is ; maar Nahum leefde te Elkosch , nabij Ninivé, de hoofdftad van het Asfyrifche rijk. land/lraaA Bij ons zijn alomme landftraaten; (een gevolg van den uitgebreiden handel en van hel •vriendfchappelijk volksrecht in Europa, waar alle Natiën in zeker opzicht één volk zijn) bij de Ouden waren 'er echter niet zo veele, en de waereld hong destijds nog zo niette zamen. Godsdienst en bijwooning der feesten bewerkten gemeenlijk het onderling verkeerdervolker.cn baanden voorden koophandel den weg: wijl nu de Asfyriërs en Egyptenaars de feesten te Jerufalem gingen bezoeken, en aldaar 01feranden bragten, moest 'er eene landftraat, oi gemeeneweg van beide volken ontftaan, welke de beide volken met elkander in dat middenpunt vereenigde en tot onderlingen handel en wandel aanleiding gaf; Dus verbind Mekka nog in dezen tijd , door de bedevaarten , verfcheiden volken aan elkander, en bewerkt,dat zij elkander leeren kennen, of onderling koophandel drijven. Zie Mof. Recht. 19.8* M4  i8* DE PROFEET JïJSAIA. zal hun zegenen, en zeggen: zijt eeze?end mn volk Egypten, en Asfyriënffferk gyner handen, en gij iijn fideef' C AT, XX. Eene Voorzegging van de overwinning der Asfynen op de Egyptenaaren en Athio. In hetjaar, toen Tartan, op bevel van?' jargon den Koning van Asfyïiën, dod vs. i. Tartan] 2 Kon. XVIIU 17. Sargon] De groote onkunde van de Asfvrir,*» /chieden s, in welke wii nn* Z ; As,yr''che gevinden. is'oor5! da,WeS^oX ^"V* nen. Sommige houden hem1 VoTsalmaLT ken' de;e voor Sanherib; het kan?echtPrHTsJ?r> an" let een Koning is, dèvandez* *T' da* dérfcheiden wa;, en vJó Sanh Ji ™ oge,heeJ on" jfrr geregeerd heeft. Wf1£ cn jfschdqd] Eene van de vijf 0edAn a.- til-,-,,.. «en, die deSt(ids eene hoofdve*L en wlM' haare hgging de fleutel van Afia en Am" TgW& weest moet zijn; want wij vinden onl ^--P" ve*.  i c aï. xx. at- dod belegerde en innam, | beval God 2 aan Jefaia den zoon van Arn°s , het hairen kleed, dat hij tot, hier toe om het onderlijf gedragen had, geheel af te leggen, en de fchoenen uit te trekken. Dit deed Jefaia, en ging naakt en blootsvoets. | Daar- 3 bij zeide Jehova: gelijk mijn knegt Jefaia drie jaaren lang, als een teken en voorteken voor Egypren, naakt en blootsvoets gegaan heeft, | zoo zal de Koning van 4 As. veroverd heeft. Herod. B. II. G. 157. Of zij in den voorafgegaane!) tusfchentijd in de magt der Asfy rërs, die ze hier veroveren, gebleven zij, of dat zij weder vrij was, toen PJammetichus haar belegerde, kunnen wij, wegens de onophoudelijke gaapingen der gefchiedkunde van dezen tijd, niet zeggen. vs. 2.] De Profeeten voorzeggen zomtijds doof beelden. Het fehijnt dat Jefaia tot hiertoe een treurkleed gedragen had, en daar door heeft moeten verklaren, dat dit tot rouwe over Egypten en jEthiopiën gefchiedde; maar in het jaar toen de Asfyriërs Aschdod belegerden, beval God hem, dit rouwkleed geheel af te leggen , en naakt en blootsvoets te gaan; dewijl juist zo lang dan, het overi- rige zegt hij vs. 3. zelfs. vs. 4] De Egyptenaars en ^Ethiopiërs moeten wel aan den oorlog deel genomen, en beproeft hebben om Aschdod te ontzetten. Hier waren nu, toen zij geflagen wierden, niet alleen krijgsgevangenen, maar de Asfyriërs vielen ook in hunne landen, en vervoerden, volgens het oude harde krijgsrecht, de gevangenen in de treurige omftandigheden, welke Jefaia befchrijfr. In het Afrikaanfche Aithiopiën^ aan de bronnen van den Nyl (Abysfiniën), M 5  1*5 DE PROFEET JESAIA. mSS! dG gevfn^ne E?yptenaars en in balImgfchapgaande ^thiop.ërs naakt, bloots, voets en met bloote agterften laten voortdrijven; naakte fchaaren van Egyptenaaren. Dan zal men z,g over iEthiopiën, hei tl S gemvoordig wonder, en over Egypten, waarover men zich thans beroemd, fcba! men; j en de inwoonders dezes lands * zullen zeggen: zulks wedervaart het van ons bewonderde rijk , tot het welk wij onze toe. viugt namen , om hulp tegen de Asfy. ners te hebben! en hoe zullen wij nu ontvlieden? J Cap. konden zij wel niet doordringen, maar in gelukkig i AZTP00ndenn00k ^thi°P^". en daar kondeï de Asfyriërs invallen,en gevangenen met zich fle-  187 Cap. XXI: Driè'rleije Voorzeggingen: de eerfte wegeni den ondergang van het Babylonisch rijk, en de twee andere wegens het, ons uit de gefchiedenis bekende, rampfpoedig lot van eenige Arabifche volken (*). XXI, Eene voorzegging tegen de woestijn aan i de zee. Ge- (*) Ik vooronderftelle, dat mijne lezers de aan» werkingen over het XIV. Hoofdftuk (bladz. i"0en volg.) nog in het geheugen hebben, anders moet ik verzoeken, dezelven nog eens door te lezen. Dat deze voorzegging tegen Babyion gericht is, zal men, hoe duister ook haar opfchrift in den eerften opllag moge voorkomen, uit het negende vers zien. vs. r. woestijn aan de zee] Dit is Babyion zelfs? niet, dat op verfcheide plaatfen zeer nabij aan den Eufraat ligt. In de hier bedoelde woestijn dwaalden destijds omzwervende Horden van Chaldeeën, welke waarfchijnlijk van den fchaapenteelt leefden, en dit zegt onze Profeet zelfs, Boofdjl. XXIII: 13. Woestijn aan de zee wordt zij wel niet geheten van wegens den PerhTchen zeeboezem , waar aan zij nogthans in de daad langs de benedenzijde grensde; maar van den Eufraat, welke in deze ftreeken den naam van Zee draagt, wijl hij bij zijne overvloeijing het land wijd en zijd overftroomt, en hetzelve in eene zee verandert. Zie Jerem. li: ■xó. en de aanmerkingen aldaar. Tegen dit volk der Chat-  m DF, PROFEET JESAIA. Gelijk de onweders in 't duiden elkander op- SK^^.J?/- ^Ihbylon nog. denr^-oijcu' c 3f ' maar een omzwervend, onbcdüii rtctil 0;p,- i,, iurKreeg. ,s deze voorzegging ge- ftuk „aarzién De Cfeer mf ? ,°P XIV" Hoofdgenooten zeer donker f' h,er voor 2iJne liJdmooglijk voot de vervT,l»n ? Z!J" ' daar ^ on' Chaldeen t°£„ige^ ,1de Ihv, k°"den' dat deze -S7oK-Sïi!een rijkS2CteI ten, zo als de Griekïn £J C\ha-Ween CdeSc^ verwoesten KoniSe" ? 6me'0 in Afia d°or. «ê BrolleTsS lgS zlch met hun- richten te Babylo ?S \rS i„ 2315 de" Eufraar' en Afrika tot aan de Arlfntr uP' e" veroveren Afia 'er een nieuw onweto"^!266' ^awp koomt van Babyion. Jvveaer- Q>rus verwoest het Rijk Sfe^S^e twee. mü bijnawaarwelke ik voorf^g?"1ÏLezrei,ï en dle « gerukt, de overzetting-) ï?de- tt? C,Wam toen ontwierp ik kingen fchrijfe ik■ eenï^-^e°rde- Deze aanmer-  Cai. XXI. 189 opvolgen, zo koomt hij uit de woestijn, uit het vreeslijk land. | Een verfchriklijlc 2 gezicht 1 Mij wordt getoond, hoe de verachter veracht, en de verwoester verwoest! Gaat te veld gij Perfen , belegert gij Meden! Aan al het zuchten heb ik een einde gemaakt. | * Hier over zidderen $ mij de lendenen; benaauwdheid overvalt mij, als eene vrouw in barensnood; ik bezwijk over hejt geen ik hoor, en ikverfchrik voor het geen ik zie; | ik verlieze zinnen en ge- 4 dachten; verfchrikking doortrilt mij. Den zo gewenschten vrolijken avond heeft hij voor mij in verfchrikking verwisfeld. | Zij 5 dekken de tafel, men houdt fchildwacht, zij eeten, zij drinken! Gij veldheeren ftaat op, zalft uit de zvoïstijn, uit het vreeslijk land"] ik geloof niet, dat beide hetzelfde zijn moet: de woestijn is de te voren vernielde woestijn aan den Eufraat; het vreeslijk land is echter het Noordlijk Chaldsea aan de zwarte zee, van waar hoe zil ik ze noemen? de Scyten ? of Chaldeen? —— uitvielen, en Afia overftroomden. Zo wel wegens deszelfs tot de wolken "Hijgende woeste gebergten, als ook wegens deszelfs bewoners, welke de fchrik van Afia wierden, verdient het land den naam1', dien het hier gegeven wordt. vs. 3, 4.] De Babijloniërs worden fprekend ingevoerd. Den zo gewenschten vrolijken avond] Babylon wierdt door Cyrus in dien nacnt veroverd, toen Babel het feest van alle Goden vierde, bij het welk niemand nuchteren kon zijn. Men vindt een gedeelte van deze feestviering in het vijfde Hoofdftuk van Daniël. ps. 5. Gij veldheeren ftaat op, zalft het fchUd^  190 DE PROFEET JESAIA. zalft het fchild. | Want dos zegt de Heer 6 tot mij: beitel een' wachter op de wacht, die aankondigc wat 'er voorvalt, j Hij zag ? wa- Of het woord van God, of dat van Cyrus, welke laatfte zijnen veldheeren beveelt, om, terwijl Babijlon een louter gastmaal was, door den droog geWorden Eufraat, In de ftad, welker inwoon- ders dronken waren, in te dringen. Menzie wegens de zalving van het fchild de aanmerkingen over 2 Sam. I: gtli vs. 6. bedel een' wachter'] Aan de Profeeten worden de daaden, welke zij voorfpelien, toegefchreven, als of zij die zelfs uitvoerden, om dat de vervulling gewisleüjk volgen zal. (Zie Jer. V io en de aldaar bijgebragte plaatfen). De meening is derhalven deze: voorzeg een wachter, beflel hem tevens te vooren, op dat hij ten tijde der aannadertng van Baby Ion s noodlot alles naauw • keurig gadejla , en het naderend gevaar vooraf bekend make. Profeeten, die in het toekoomftige zien, worden fomwijlen met wachters vergeleken. Zie Ezech. XXXIII: 3. Babyion heeft, in den tijd toen het door Cyrus veroverd wierdt, een zeer voornsam wachter van deze foort aan Daniël gehad. Hij verklaarde, reeds in zijn tweede Hoofdftuk, Nebukadnezars droom wegens de rijken, welke op het Babylonifche volgen zouden, en voorfpelde, zelfs in den nacht toen Babyion veroverd wierdt, aan Bella. far het lotgeval dier ftad, Dan. V. vs. 7 ] De wachter wordt befchreven als op eene hooge wachtplaats ftaande , van waar hij de vijanden van verre zag komen; welke vijanden niet bij naam genoemd ; maar echter zodanig befchreven worden, als zij een' wachter in het oog moeten vallen.  Cap. XXI. 191 wagens, de paarden aanfpannen, een tocht van wagens] Oorlogswagens. Van deze bediende »ch Cyrus, en zelfs was hij, in Perfiën (want andere volken hadden dezelve reeds vroeger uitgevonden) de uitvinder van wagens, op riemen, welke men, om derzelver blijkbaar nut, tot op den ondergang der Perfifche Monarchie behouden heeft. de paarden aanfpannen]N\emsr)d zal'eraan twijfelen, dat Cyrus bi) zijnen veldtocht ruiterij gehad hebbe. Ik moet hier echter de merkwaardige bijzonderheid melden, dat hij de eerfte was , die het paardenvolk bij de Perfen heeft ingevoerd; want voor hem bediende zich dit volk, uit hoofde van deszelfs bergachtig land, van geen paarden. De wagens en paarden zijn dus beide uitvindingen van Cyrus, van welken men nog niets wist toen Jejaia leefde. Echter hadden de Meden, en dit moet ik ook niet verzwijgen, reeds te voren wagens , maar geene wagens op riemen. een tocht van ezels] Hoe onwaarfcbijnüjk zulks moge voorkomen, het is nogthans eigentlijk te verftaan; maar men moet daarbij echter een eigene bijzonderheid van de Perfen in acht nemen. De Perfen hebben, zo als reeds voorheen gezegd is, vóór Cyrus tijd geene ruiterij gehad; zelfs lang daarna bleven in het Perfisch landfchap Karamamen (Kerman, aan het eind van den Perfifchen zeeboezem, bij de Indiaar.fche zee) de paarden zeer zeldzaam- de Karamaniè'is bedienden zich daarom in den oorlog van ezels, en offerden zelfs eenen ezel aan hunnen Oorlogs-God. Zulk eene ruiterij op ezels, hoe belachlijk zij ons moge voorkomen, kan iets groots en beflislènds uitvoeren, als de paarden de vijandlijke ezels niet gewoon zijn; want de meeste paarden worden op het zien van den ezel fchuw, en fpringen terug; en dus kon de ruiterij der vijanden eensklaps door ezelruiters in wanorde gebragt worden. De Perfiaanen onder Darms  loa DE PROFEET JÈSAIA. van ezels, een tocht van kameelen ; hij luis. ter- hebben zich in de daad van deze kunftenarij bediend. Die de bewijsplaarfen hier voor begeerd ■ zal dezelve in de tweede uitgave (Hoogde van het Mofaisch Recht, 3. Deel, bladz. 334, 345, of anders in mijn afzonderlijk gedrukt bijvoeg/el 'tot dat Werk: tets over de oud/Ie gefchiedenis van de paarden en paardenteeh, biadz. 96, 97. vinden. De H storie zegt ons ditmaal wel niets uitdruklijks van eene ezelruiterij in de Armee vanCvfv/f, doèW Waarfdhijnlijk zal zij echter door Kammaners te zamengefteld, en a>'t hun land te veld gebragt geweest Zijn; het geen ik ook terfbnd van de kameelen: zesg-n zal, maakt het waarfchijnlijk, dat Cyrus deze' krijgslist der ezels, door Darius voorheen gebezigd, ook bij zijnen veldtocht niet onbeproefd gelaten heeft. b k een tocht van' kdmeelen] Dit ftemd op het naauwkeurigfte met de vervulling overeen; en daar het allen uitleggers, die ik gelezen heb, duistergeweest is ("gelijk het voorgaande of wel het ganfche vers), hebbe ik immers verder niets nodig, dan, iri ftede van alle verklaaring, alleenlijk dat geene af te fchrijven, wat Xenefhon zegt van den grooten veldflag, waarin Cykus den bevelhebber Croefus bondgenoot der Babyloniers, met de geheele door hem aangevoerde bondgenoodfchappelijke ArméC verfloeg. Eerst zegt Cyrus, voor den flag tot de zijnen : Gij ziet , de Ruiterij /la'a'i daar agter, tn de vijandlijke flagorde. Laat tegen dezelve onze kameelen aanrukken, en dart zult gij iets zien,om te lachen. In de befchrijviiv van den ilag zei ven, wordt 'er kort daar op gezegdjirtagejes greep den vijand op den linkervleugel aan, en wel zoo, dat, volgens het bevei van Cyrus, de kameelen voor uit trokken Voor deze wierden de paarden fchuw, en zingen reeds door toen de kameelen nog op eenen goeden af. Jtand waren, zij fteigerden of renden door elkan-  Gap. XXt ij>3 kander. Dus maken het paarden bij het eerfié geticht van de kameelen. Cyrus, de veroveraar van Babyloivkad destijds onderde Perfifche Koningen alleen deze Kameelruiterij; want kort hier na verhaald Xencphon: men heeft in dezen veld/lag geZien datde flerkte der Perfifche Jlrmée in de ruiterij bellend; van daar, dat men ze nog tot dezen ttjd (den tijd van Xenophon) onder de eigert ■wapenrusting en inrichting houdt,die CiRVshaaT gegeven heeft. Het zelfde heeft plaats ten aanziene van de wagens op riemen. Maar (vervolgt hij) de kameelen hadden anders niet gedaan, dan de paarden fchttvo gemaakt, en van wederzijden wierdt bij dezen aanval geen bloed vergoten, wijl de paarden te verre uitfprongen Dit was nu destijds van veel nut, maar het gevolg is geweest, dat thans geen braaf Perftaan begeert kameelruiter te zijn, en het kameel thans enkel een lastdier voor de légefbehoefte is. ,,. , Verbazend is de naauwkeurige vervulling van deze voorzegging wegens een krijgslist, welkeCtRUS alleenlijk in dezen oorlog beproeft heeft, en die daarna niet herhaald is; wijl de vijandlijke ruiterij niet meer fchnw zoude worden, als de vijanden dezen, list merkten, en hunne ruiterspaarden aan ezels én kameelen gewenden. Twee krijgslisten (de andere in de afleiding van den Eufraat) die Cyrus in de daad te v>eik gefield heeft , en welke , zints wij de Oefchiedkunde bezitten, flechts eene enkele maal gebezigd zijn ; ja, die niet eens met goed gevolg gebezigd konden worden , zo dra de vijand flechts aan dezelve dacht, en 'er zich voor wachttede; — En deze twee kriigslisten voorfpeld onze Profeet! Kan dit toevallig zijn ? Men zou kunnen via- gen: maar hoe was het mogelijk, dat Crcesüs zich voor de ezels en kameelen van Cyrus niet gewacht hebbe daar Jefaia reeds van dezelven voorzegd hadde'* Croesus heeft wa; rfchljnlijk Jejaia niet gelezen; daar te boven verftonden zelfs de etgentlijke lezers van onZen Profeet, de Joden , hem ook niet; zo als nog tot op dezen huldigen dag £4 geen  tP4 DE, PROFEET JESAfA. terde zo oplettend als hij luisteren konde, I en de dender riep : Heer, op mijne wacht 8 ita ik den ganichen dag, en op mijn waken gegeen een eenig uitlegger, immers geen een die Xenophon niet gelezen heeft, dit vers van Jefaia verltaan heeft. Men leeze ze na, en men zal zich verwonderen, over de dingen, die zij al van het gaard en den ezel gemaakt hebben; ibmmigen ma*en er zelfs Darius en Cyrus uit, en de besten laten de ezels en kameelen nog de legerbehoeften dragen Gefield zelfs, men hadde hier ook, vóór de vervulling, aan ezels en kameelen gedacht dan wist men nog niet wat het gevolg zoude zijn . als zil op de ruiterij inliepen. Crcesus zal immers ook wel vóór oen veldflag van ezel. en kameelruiterii geweten , en 'er over gelachen hebben. luisterde, zo oplettend als hij luisteren konde] Het beeld is afkoomflig van het gebruik , dat 'er plaats had, toen 'er nog geene verrekijkers waren; destijds diende het gehoor meer dan het gezicht, om zich wegens den aantocht van een' van verren aanrukkenden vijand te verzekeren. Op veele plaatfen, waar de grond van geene rivieren doorfneden is, kan men het veraf/ijnd gerucht, inzonderheid den marsch der ruiterij hooren, als men met het oor op den grond legt, of hetzelve aan eene op den grond gefielde rietpijp houdt. v Daniël floeg de lotgevallen van Babyion zeer naauwkeurig gade; en hij onderfcheidt zig van de meeste Profeeten daar door, dat hij de betekems van het gezicht, dat hem vertoond wordt tracht naar te fpooren, en naar dezelve vraagt. Ditfchiint hier als een luisteren voor te komen, vs. 8. dë Ziender] Ik volg hier eene andere lezing ; naar de gedruste heet het: een leeuw Daniël kondigde nog in den laaiden nacht van  Cap. XXL I9f geheele nachten; | en daar zie ik wagens, 9 menfchen, gezadelde paarden. Nog eens riep hij: gevallen! gevallen is Babel, en alle zijne afgodenbeelden zijn verbroken en ter aarde geworpen. | Gij mijn dorsch- 10 vloer, en gij ftier, die op denzelven de vruch. ten uittreed! het geen ik van Jehova, die de God van Israël is, hoorde, hebbe ik u getrouwelijk aangekondigd. Eene Voorzegging over Duma. iï Mrj vs ió. De dorschvloer is Babel, en defiter, dte je vruchten uittreed, Cyrus; een bij de Hebreen zeer gewoon beeld van den overwinnaar en overwonnenen, uit hunne wijze van dorfchen ontleend, Hoofdfï. XXVIII: 27, 28. Num. XXV: 4. vs 11. Duma] Het is waarfchijnlyk , dat dit volk van Duma, den zoon van Ismael, atltamd. Gen XXV: 14. Doch hier op koomt het zo zeer niet aan. als wel op de ligging van het land of de ftad, welke misfchien over de donkere voorzegging eenis licht zal verfpreiden. _ ,, De Arabifche Aardrijksbefchnjvers van de rmd. deneeuwen gewagen van eene ftad Duma, ot Duma el Gandel. Zelfs de Heer Niebuhr denieuwfte befchrijver van deze gewesten , rekend ze tot de Provintie Neged (Nedfched) en wel tot her, bergachtige deel derzei ve, Elgufel Schtrchan (om ze te vinden, heeft men de kaart van Afia, door dan"ville nodig). Eenige Arabifche Aardrijkskundigen plaatfenhaar echter in het landfchap Vadtlkora, het welk elkander niet wederfpreekt, want Vadtlkora is misfchien een gedeelte van Neged. Ik zeg dit alleen, op dat men den naam op eefie kaart van p'anville zou kunnen zoeken. De ftad Duma, of 20 als hij ze in 't Fiansch fchrijft, Doumat al Gen. Aal, plaat.u hij op zijne kaart wel tamelijs verre van ce.i bovengemelden naam, en men vindt deze  15*5 DE PROFEET JESAIA Qhd bij hem, als men onder den 58 fettatflMfeM M 294 graad breedte roekt nJ u' ? e ~te e" haar g-geven heeft i«gfi'ng' welke hiJ de Krri^^ Men zal, 8 ftad het landféh2 rtr , °mt-refc van deze Tv;./,,,/-., p ^ vinden: d t zoude AI. kan verbeterfwo Sen^NabnV? V°!f ^ oW'jze nebben, dan volftrektTéene vLr t l \ °°g te men op de landkaarten'fdl„ja het m,nst> als bijons'tot WerDtoo nlSglydM^",a^n, eene verbetering «kaSten^^ffV^ Jeggen wT^T" £ de" k,'"dere» ™ » red en die Star « h "e flCChtS °"wa"hede„ Ice. be*  Ca*. XXI. iyj Mij wordt van Seir toegeroepen: Wachter, hoe verre is de nacht verftreken? Wachter, hoe verre is de nacht verftreken? | Een li wachter antwoordde: de morgen koomt, en ook de nacht! Als gijlieden vragen wildt, zo vraagt, en koomt nog eens weder. | Eene bede bij de Kaart graveurs, om d'Anville te volgen, gehoor gegeven wierde! — Kortlije, die uen Bijbel verftaan wil, fchaffe zich geene ilechte kaarten van Afia en Egypten aan, maar die van d An- mvaii de gefchiedenis, door de voorzegging voorfoeld. weten wij (zo als ook over 't geheel van de Historie van het binnenfte Arabiën) volftrekt niets, dan dat Herodoot, Sanherib niet alleen Koning van Asfyriën, maar ook van Arabiën noemt; en dat, volgens dezen gefchiedfchrijver, Sanherd.zich een deel van Arabiën door de wapenen onderworpen heeft. Ik kan derhalven der voorzegging' geene gefchiedkundige ophelderingen geven , maar alleen ijk aardrijkskundige; en dus blijft zij ons wezendl.jk duister, hoe «er men ze misfchien ten tijde van Vefaia, na de vervulling, verftaan moge hebben. van Seir] Van het Edomitifche gebergte. Dit land moet aan den ramp van het naburigj Arabiën ook eenig deel genomen hebben: welk aandeel? -~ dat Ken wij niet zeggen; doch veelhgt kan 'er ook Sn ander Seir in het binnen-Arabien , ons zo weinig bekend, gelegen hebben. Wachter, hoe verre is de nacht ver/lrekenn De nicht fehijnt Mer een beeld van den rampfpoed te wezen, en dan zegt de vraag: zal het onne.1, dat hans Arabiën dreigt, fpoedig voorbij zijn? — zal Sr niet haast een morgen van geluk dagen ? vs, 32. de morgen koomt, en ^*«™*$ 'Er zal weldra een morgen van heil verf^Jne"; maar op dezen volgt weder een nacht, een »°g |*  *9* DE PROFEET JESAIA, Eene^Voorzegging over Arabiën. 13 fen van Anrle"°nt,0egangIijke woeste PIaatien van Arabiën te overnachten, gij Kara- vaa- ducbter onheil. Vraagt over het ffMn * verzien is, nog ...Vi '/„'„ "„^"U! Volgens mijne .«3.. .S'?'1"1 «gró «g'enando,. | „"T^"™" vo£ teS*?»-' ~* ver. weder een nacht volgen 7, , g» ? °P den nl°rgen ten wilde, moest nofeens v;agendl-tlLmeer ** vervolg op de voorzeil™ f„!g r> deed ons een en deze hebben wiihie g ijl®"™ vew;'chten. nieuwen „acht .S' voora "T^, f voor den tweeden vïjandlïjken inval8 fcondt-de 0°'' feet dat geene aan, het welk nuVol^ g Pf0' van Arabiën] Ook hier hoh ^ ten gevolgt; ik ben echter voor h« J* ?Un" niet zo zeker als bij het voori£ Z tegenwoordige (el, of ik niet had Vo«ef'o^ettel ?« avond ontoegangHike olaltflf ' e^ nachten. ö ö 7 raaUe» om te over*  Cap. XXI. *99 vaaneti van Daden! | Draagt den doggen 14 wacér tegemoete, gij inwoonders vanje^ Daden is een eiland in den Perfifchen zeeboezem, ovf/tt welk voorheen een gedeelte van den OostTndii'chen koophandel gedreven wierd. CD'e e] me" G,W^ pag aoj ^ naarT rus, gingen van Dademte lana d vorderend waartoe het matig, weinig uuuci kameel een zeer voordeelig lastdier was. K.ravaanen van kooplieden trokken midden door deAriSe woestijn; (dezelfde wijze waar op eertg d n ouden Aliatlfchen , en nog neder, ten dge den Afrikaarfchen handel gedreven wodr« ^ hunne Indiaanfche waaren mede. P<- Vl0'ee\?™sSuwt deze Karavaanen, dat zij met meer aan q? sewoone plaats hun nachtleger zouden houden,, dewM alles door de vijanden onveilig zoude wezen , maar dat zU des avonds ontoegatiglijke plaatfen, rotftn óf doornbosfehen, welke men fomw.jien in Ara. l>n vindt (ware eigentlijke bosfehen heeft het met) Sen'zoeken; o£ zekerder de «gg-glg ver; maar hij voorfpeld het geen 'er gebeuien Zal' , „ nraaet den dorftigen water te gemoete] SSSipSl S«1, begint k| «1* «Wf»»"!  100 DE PROPEET JESAIA. men ! brengt den vlugtenden ziin brood te gemoete, [ want zij zijn voor het zwaard 1S gevloden, voor den opgeheven degen, voor den gefpannen boog, voor den druk des oorlogs. | Want dus zegt de Heer tot 16 mrj 9 binnen een jaar (zo juist bepaald als de daglooner het jaar rekent) zal de luister y?" ifiedar een einde hebben, | en het over- 1? bhjffel zal uit ligtlijk te tellene boogfchut. ters beftaan. | De helden van Kedar zul. 18 Jen.weimg zijn; want Jehova, de God van ■Israël heeft het gefproken | Cap. ik wil voor het minst de gewoone lezing ook verklaren. Deze is: Gij inwoonders van Taima Tal a A°f biJ, de Arabifche Aardrijksbefchrijvers be. kende ftad en landfchap, van welke ik in de aanmerkingen over het nde vers reeds gefproken heb Het kan zeer wel zijn dat juist deze ftad en landftreek voor den inval der vijanden veilig bleven, en dus den vlugtelingen water en brood te gemoete konden dra. gen, om hen te verkwikken. vs. 16. zo juist bepaald als de daglooner het jaar rekent. Zie de aanmerk, op Hoofd/l. XVf- 1/ (bladz. 156). J J \ *• fT? van Kedar] Een van Ismaël afflammend Ara. bach volk. Gen XXV: 13. dat misfchien met Dut Sla destijds verbonden geweest is; misfchien wordt bet ook: hier genoemd, om dat het het beroemdfte onder de nakomelingen van Ismaël was, en in her gemeen voor Ismaëltten gehouden wierdt vs. 17. boog/chutters] Ik ben van de'punten af ff.?,?30/ vo>ens we,ken 'er boogen ftaat. De Vin' blijft dezelfde; want boogen kunnen doch in e»a dichterlijken, zin gebruikt zijn.  £01 Cap. XXII. Twee Voorzeggingen, ie eene wegens den inval van Sanherib; de andere van den val van Schobna, wiens ambt door Eljakim bekleed zou worden, XXII. Eene Voorzegging over het dal des ge- i sich'ts.1 Wat i. het dal des gezichts] Uit hetzelve blijkt duidelijk, dat dit eene voorzegging tegen Jerufalem is Het dal des gezichts is, zo veel ik het vertta» het Zuidlijk dal, beneden den berg Moria, die dezen naam eertijds verkregen heeft, wijl God zich aldaar van sJbraham hadt laten zien, Gen. XXli: i, 14 en wijl David op dezen zelfden berg, eer hij nog een tempelberg was, eene verfchijning gehad heelt, 2Chron. III: i. k De Profeet had misfchien, voor ons Klaarder, kunnen zeggen: het dal van Moria, maar hij kiest eenen anderen naam van gelijke betekenis . welke in het Samaritaanfche Cdestijds het Efraimitifche) geeebruiklijk was. Want de Samaritaanen noemden Moria, Chafita, het zien , de verfchijning: waarom hii zulks doet, kan ik in geene overzetting uitdrukken ; het woord heeft in het Hebreeuwsch eene tweeduidige betekenis, en kan zo goed het Jchanddal als het gezichtdal heeten; ineen fchanddalwas het verkeert, door de daar in bedrevene ahfchuwelijke afgoderijën; want men offerde in het zelve de kinderen aan den Moloch. * N s  aoa DE PROFEET JESAIA. Wat is u, 6 ftad, dat alles op de daken loopt? | Gij ftad vol gewoel, gij luide, a vrolijke ftad! uwe dooden zijn niet van het zwaard doorboort, en niet in den oorlog gevallen. I Alle uwe legerhoofden zijn 3 gezamentlijk voor den boog gevloden; allen, die ingehaald wierden, zijn gevangen: allen te famen zijn zij gevangen, of in eene goede verwijdering gevloden. | Daarom 4 roepe ik, wendt de oogen van mij af, en Iaat mij bitterlijk weenen; dringt mij geen' troost over het ongeluk mijns volks op, ( Want de Heer, Jehova de God der Go- 5 den , heeft eenen dag der tuimeling , der vertreding en der vertwijfeling in het dal des gezichts vastgefteld. De volken van Kur op de daken] [De Heer MicHAëus heeft in zijnen, voor de uitgave der aanmerkingen gedrukten Text, muuren, doch ontdekte naderhand dat dit eene fchrijffei! was, en daken moest zijn. Ned. Vert.] De daktn in Patestina waren vlak, en als de vijand zich in de dalen en op de bergen omftreeks Jerufalem legerde, was het natuurlijk, dat elk uit vrees of nieuwsgierigheid op de daken klom, van welke men de omliggende landftreek /Jen konde. Dat ik de voorzeggl.'g befchouw, als op den inval van Sanherib ziende Jdoofdjl. XXXVI: 36V) heb ik reeds in het opic.i iti vaii dit Hoofdftuk gezegd. vs. 1. uwe dooden zijn niet tan het zwaard doorboort] Zm zijn niet in den oorlog gebleven, maar aan de Pest ^eitorven. Dat dezelve destijds in het land was, zal uit het 37. en 3§fte Hoofdftuk blijken. vs. 5. De volken van Kur. vs. 6. de bij Kur noonende volken] Ars men eene goede kaart van  Cap. XXII. Kur verheffen hunnen veldkreet, en roepen tegen den berg. | De Elamiten hebben den 6 pijlkoker omgehangen; op roode paarden Ko. men ruiters, en de bij Kur woonende vol. Afia , vooraldievm d'Anvilleheeft,zal men denvloed Kur gemaklijk vinden. Kur is nog de tegenwoordige naam! QKyrus zeggen de Grieken en Cyrus is de Latiinfche benaming). Dees vloed ontfpringt in de t e gebergten, tusfchen de Cafpifche en de zwarte zee , hij neemt den Jras Cden Araxes der ouden) in zijnen boezem, en valt dan in de Cafp.fche zee. Het land omftreeks Kur behoorde destijds aan ,.e Asfyriërs; want zij hebben, volgens i Kon. X'V^ O. de overwonnen Damaskeeners aan dezen vloed tondergebrast. Wij moeten ons dus niet verwonderen , dat wij hier de oude barbaarfche inwoonders des landa onder hunne voeten vertreden vinden. ver hefien hunnen veldkreet, en roepen tegendett lers^ De Asfyriërs hebben geene werklyke belegering van lerufalem ondernomen, wijl zij den voegenden morgen genoodzaakt waren af te trekken S0}VXXXVL XXXVlI.);doch het ontelbaar leger, dat de bergen en dalen rondsom Jerufalem bedekt had, verheft nogthans, naar de wijze van dien tijd, een'woesten veldkreet, het geen deszelfs me„igtè kenbaar maakte, en de ftad met verfchrikking vervullen moest. De berg, tegen welken z,3 fchreeuwen, is het op bergen gebouwde Jeruialem. vs. 6. op roode paarden] Ik ga van de Joodfche punten aff volgens welke het heet: op menjWenpaarden , of, op menfehen-wagens. Het fehijnt it de Ouden bij de roode koleur der paarden aan iets vreeslijks en krijgshaftigs gedacht hebben, wtj doen het niet, maar f even zeden gansch niet yreesH°ken naam van Vosje»; doch zulke uitleggingen der koleuren zijn willekeurig; en hangen van de volks-denkwijze af. ZieQpenè. IV: 4-  *H DE PROFEET JESAIA. ken toonen het fchild. ƒ Uwe uitee.e7PnH , fte dalen zijn vol w^TenT^* ? plaatst zich tot onder Se poon. | Sffi! s ontbloot en zonder befcherming. Hiw zle! men, door de reet van Betjafr, van he eene einde tot het andere, | en ginds val n len u de bouwvallige deelen de? muuren 9 van de ftad Davids in het oog. Gii verza melt het water van den benedenvijveï ï telt de huizen te Jerufalem, en rukt reeds i. huizen neder, om de muuren te verbete ren, j gIJ maakt een' vijver tusfchen de n twee vs. 7. ^ tot onder d , betegeien of beltonnen der poorten is dSer£ gebruiken; nadien 'er echter van de muuren nSiefcho Wynqd en daar fl,^alles vermjjdde, watde As~ fyne.s verbitteren konde, (>/? XXXVI- r » ., x wierdt de ruiterij zo ftout, z^onder'Jlpo^ 8. Betjaar] Een ons onbekend gedeelte van Jerufalenr, misfchien aan den beneden dln tere h> genden Koninglijken tuin. Dewijl dit woord des wouds betekend, heeft men 'er gemeente kmsdes wouds van Libanon, 1 Kon VU l T 17- door willen verftaan; doch dit lag, n'aarmfin b7 gnp n,et m Jerufalem, maar op den berg UbVon Ik ben voor 't overige van de punten afgegaan warr bet geen ,k door reet vertaal f heet vllfS'deïe? G/y »«/ »Mr ^ wapenen van het huts des wolil om ; waar on.ier teen de driebonden verSe fch.lden vcrftaat, welke Satomon in he hu7s dï wouds van den Lioa.on het ophangen; eeö „ra? ^an vvapers dat tot een ereftig gebfuik' tfawJ£g ™'i, ^ bezw,;arl..ik re0 tyde van Hiskia ^ voor handen geweest zal z. n noS 11.] Opdathetden vijand aan water ontbreken  C A ï. XXII. twee muuren voor het water, dat van den ouden vijver afvloeit: maar op Hem, die dit alles doet, richt gij de oogen met, en gij ziet dien niet, die dit alles heeft voor. bereid. I De Heer, Jehova, de God der iz Goden, heeft op dezen dag weenen, kiagten, affnijding der hairen en aantrekking der rouwkleederen uitgeroepen, | en hier *a is nogthans enkel vreugde en vrolijkheid, runderen keelen, fchapen Aagten, vleesch eeten, wijn drinken: want — morgen zullen wij fterven! | En dit alles koomt voor 14 de ooren van Jehova den God der Goden! Waarlijk, de fchuld zal niet anders dan door uwen dood verzoend worden , zegt de Heer, Jehova de God der Goden. | Dus zegt de Heer, Jehova de God der 15 Goden: ga heen tot dezen Kamerheer, den Slothoofdman Schobna, | en zeg tot hem: 16 wat moge. Ze Asfyriërs dijkten het in, en fchonken het de Tyriërs vlugten, om voor Nebukadnezar vei- gen ZIJ" ' maar °°fe daarheen zou hiÜ he" vervol- W 13 ]' Zie de aanmerkingen, hladz 122 en 125 A0/ »«0r korten tijd geen volk was] Dat IS. dat geen beroemd, geen onafhanylijk volk was. geen eigen ftaat had. ° * reld? nJ/™ jtbraha'n wa™ 'er, wel is waar, zwrV JW rl: '* Zal ""merken, tusfchen de £ ChafP,fche zee' in ruwe metaalriike ge. bergten, doch hunne van den veeteelt levende tot in de woestijnen aan den Eufraat omzwervende horden, waren tot hier toe geen onafhanglijk volk ge. weest, maar ftonden , gelijk wij uit deze plaats zifn ÏÏfyriëÏ Va" de" Pr0fCCt °"dt* de» Koning van* De/tsfyriërs dijkten het in] Letterlijk: grondtijn V°°r dS inwoonders der woes- De ganfche landftreek aan den Zuidlijken Eufraat die daarna den naam Chaldaea verkregen heeft' CNieuw Chaldaa of ZuidChaldxa) moest, wegens de overvloeijing van den Eufraat, ingedijkt worden zo zij anders tot den landbouw bruikbaar zoude zijn, en dat dit in de daad gefchied is, zesgen de oude fchrijvers. Het fehijnt, dat een gt deeltevan dit land, den Asfyriërs toebehoorende, Cwant Babyion zelfs was destijds een van Asfyriën onafhanglijk tijk) door hun voor de omzwervende Chaldeers ingedijkt wierdt ; dit voorzegt Jefaia net maar h)j verhaald het als bekend, en hetfchCt dat het m zijnen tijd, of kort voor zijnen tijd ge*, peurd moet zijn. & De mening is; dit onbeduidend volk, dat in onze  J Ca,. XXIII. *5 hervormden de omzv^^" en bouwden "SSStai Tyrus zeventig jaaren lang .5 Tyrus wel niet geheel vervro«t te "maar 'dat het helbehieldt.zelfs nog O"^0"'^"^, gedeeUlijk echter in eene ^^\f^^f^ twijin puinhoopen geworpen is, wie Kan felen? . oav nm dit Vers werklijk uit vs. r5.] N.et zoojf *1 als wel om verde Gelchiédkundfi OP te helderen, keerde uitleggingen en^« fl f^ af> fchrijve ik voor alle dingen ^- «ins ^ ^ dat wij van de lotgej^n tU1 y . re verovering ^ov Nebukad'*«^ * voor BJcu ;flooP het geen echter he^s! , ê dt. dcrin«isver8gemeldde70ja4 k § 2i_ heeft het, in zijn eerfte Boek: "b« £ d en 5 de Phcenifcifche f^*^ °™ den kort te waarfchijnlijk zijn het ^dep r yan Eph voren door hem aangef a^en ^eurig en uit de fus, een fchryyer, d**r paauw ^ inlandfche oorfprongli ke Whn'ten j(, tefcheppen. -^u. tad hf^dLar Tyrus baal regeerde , ^kgerde £e de Ba'at tien dertien jaaren. Na dezen rff eJie2d< en iaaren l daarop werden 'er "f^LjfJ ae zoon karnen hun richterambt waa,\ J^J'ZQon & van Basiach, twee maanden, Cliewes,» ^ O 4  *iö DE PROFEET JESAIA* vergeten zijn: maar in den tijd van eene an. Mefbaluit i?L ïZe ^°fve» v>™, haalde men de regeermg gekomen. Bij dit u'ttreKel rneA? >y^*Jf d.e den minijver in zijn geheel vooS hadt, nog aan, dat Cyrus in het xAdt? jaa,'van H,ram aan de regeering gekomen h. Als men dit te zamen rekent : „ t> , jaaren maanden; I) Baal . ,0 a) Eknibal : ~_ 3) Chelbes . — 4) Abbar . 5) Mytgon en 7 6) GeraftratusJ 6 7) Balator j 8) Merbal 4 9) Hiram . 14 2 10 3 36 . . 3 cïrff!%' Va" dC venrovering van Tyrus tot op ' uit  CAP. XXIH. at? andere Monarchie, na zeventig jaaren, zal het de ftad Tyrus gaan, gelijk in het bekende lied der hoeren: | neem de ather en 16 Uit dit verhaat fpruit een tweeledig begrip van de gebeurïènis voort :voor eerst, dat Tyrus do.■ JVJèukaanezarrA* geheel verwoest wierdt, maar dat hii de veroverde ftad haar regeeringsvorm liet behouden , zo dat zij Onderkoningen had, die zij fom wijlen Ss heel uit Babel haalde, alwaar dezelve misfchien Slaars waren; - ten tweeden, dat deze zeventig ren X?met het eerfte jaar van Cyrus eindi^en maar eerst 33 a 34 jaaren daarna' toen TyruS Ito^VJuxalaenW zeer bloeijend en vermogend vinden) weder in beteren (land gekomen », m l-inen ouden handel op nieuw aan den gang ge- maak? heef" Dan op dezen tijd verlaat ons ^GefchS^nli, en meer dan deze verhaald, wage ik niet te zeggen. 1, in de» tijd van eene andere Monarchie] De Perfifche De ftad wierdt door een' Chaldeeuwsch Koning 'vernederd, en onder een' Peiflfchen kwam zij weder in bloei. Ik moet bekennen, dat ik hier iets gewaagd hebbe , het geen ik mij ze ven flechts in den uiterften nood veroorlove ; namelijk, dat ik, op eene enkele gisfing en zonder getuigen , van deneewoonen text afga. Deze luidt: zeventig jaaren lang, zo lange de dagen van éénen Koning duuren,ea dieééne Koning zoude Babylonifche Monarchie moeten zijn, welke , van het eerfte jaar van Aebnkadnezar af tot op de verovering van Babel door Cyrus , 70 jaaren geftaan heeft. Dan, om van andere zwarigheden te zwijgen; de 70 jaaren der Babylonifche Monarchie, en de 70 jaaren in welke de Koophandel van Tyrus ftil ftond, zijn nietdezelfde; maar de laatfte beginnen veele jaaren later, en eindigen dus ook even zo veele jaaren later. p-eliik in het bekende lied der hoeren] De hoe* J O 5 re*  aï3c DE PROFEET JESAIA. ga&jn 'de ftad om, gij in vergetelheid geraakte' .,hoer: fpeel goed, en zing fchoon, om weder %n t aandenken te komen, | 'Want na zeven- 17 tig jaaren zal Jehova Tyrus weder aanzien; het zal zijn voormalig loon op nieuw zoeken, en met alle Koningrijken des aardbodems minnehandel plegen; | doch koop. 1$ manswaren en hoerenloon zullen Jehova heilig zijn. Niet in den fchat zullen zij bijgelegd, niet in ijzeren koffers gefloten worden; maar voor die geenen, welke in den tem- rerij wierdt in veele landen openlijk toegelaten, en de zingende hoeren van het Oosten zijn thans nog bekend. Een der misfchien in Tyrus zeer gewoone hoerenliederen, dat op de lïraaten gezongen wierdt past de Profeet op Tyrus toe. Men moet zich echter niets kwaads, niets zondigs verbeelden, als Tyrus wederom begint hoerenloon te zoeken. Hoererij is hier niets anders dan koophandel met andere volken, en hoerenloon de winst van den handel. vs. 18. voor die geenen, welke in den tempel wooneri] Dat is: voor de Priesters: Letterlijk heet hef voor die geenen, welke voor Jehova woonen. De vervulling zoekt men gemeenlijk in den tijd van het Nieuwe Testament, daar 'er reeds vroeg Christenen in Tyrus geweest zijn, (Hand. XXI. 4.) en deze ftad met den tijd de zetel van een' jjisfchop geworden.is. Veeiligt is zij echter vroeger te piaatfen, en hebben de Tyriërs reeds onder het Oude Testament begonnen,den waaren God te eerbiedigen; wel niet in die mate, dat daarom den Afgodendienst wierd afgefchaft, want deze is zeker gebleven ;  Caï. XXIII. a*5> tempel woonen , tot rijk onderhoud en prachtige kleeding beftemd zijn. 1 ^ ven • maar op dezelfde wijze, zo als de Joodfche Gods- *ft zweeft mij door het geheugen . ergens 11 > niet geheel venrouwe , wil ik 'er mij niet op beroepen.  «o DE PROFEET JESA1A, (*) Cap. XXIV. XXV. XXVI. XXVII. Eene Voorzegging van verwoestingen des Israellitifchen lands, den daar op volgenden ondergang der vijanden, gelukkiger tijden, en een groot avondmaal voor alle volken. XXIV. Je- (*) Hier begint de zwaarfte plaats van den Pro» feet Jefaia, en gaat in eens tot het 27de Hoofdftuk voort. Een gedeelte der zwarigheden ontdaan wel daar uit, dat dit gedeelte niet zo goed afgefchreven tot onze tijden gekomen is, als het groot deel zijner voorzeggingen: men vindt eene ongelooflijke menigte van andere lezingen, als men de oude overzettingen, van 2000 tot 1400 jaaren voor onzen tijd, met eikander vergelijkt; en dit gaat in 't einde zo verre, dat ik vs. 3—9. van het XXVII. Hoofdftuk met andere letters heb laten drukken, wijl ik niet wist,welke lezing ik kiezen moest, en mij dikwerf geen één eenige onder allen eenen zin gaf, bij welken ik berusten konde, om daar uit tot de juistheid der lezing te kunnen befluiten. Behalven de genoemde enkele verfen, gelove ik wel de echte lezing te kunnen uitvinden, en ook de woorden te verftaan: maar nu koomt 'er nog eene zwarigheid van een'anderen aart, ten aanziene van hetgeheel, ter baane. — Op welk eenen tijd ziet de voorzegging? Daar ik al het regt verftand der woorden hebbe, en de overzetting levere, daar ontbreekt mij de zaak nog. Misfchien koomt deze zwarigheid van daar, dat de voor-  CAP. XXIV. *2I •„„ n„„ nii»t vervuld is , en tot no? toekoomvoorzeggmg nog niet vervu . opziChte van hetende eebeurteuisfen wilde te hu's breiden, ij» SlHker wijze gaan moest. En nogthans vallen m, rêë sïïsslt trassi en de tijden der Macrabeau i he rr^h^t namelijk om de voorzegging met de haagt heeft, naaierya meer dan een gerchiedem te' W1^^,'een v00rnag, dien ik voorflag is het met,, en wc volledig . zelfs, wegens enkele ^J«Jfe bidde ik huil* kan aannemen. En aIs dit güc 'efühledkundjge daarna, bij enkeiv« b hton_ ^.^deW van g«roffen hee t, toen de A y land waren en 'er «>$W fen\TQOt deel der inWïjl 'f eeh er ongetweW * e zulk ^ toonders uit hetverfen; doch, ik be- leFh!/^ w-12>i want Jeru" f"," wierdt met ^ene belegering bedreigd maar laiem wierui ir* ii i<5, vo et hier op „iet daadlijk belegert; - K i| £ og P Senzi^ «n? ditgefchïedde.ofin de laatfte vijftien jaaren der re. iZhwS&skia, of onder den Koning Datik ES voorllag over eene verklaring, d,e ,k geve  »«a DE PROFEET JESAIA. gewaarworden " T*™ ^ Un> Zal me" gewaar woiden, als men van het eerfte tot d» helft van het 16de vers in eens doorleest B Prïft. f Weede helft van het Iödö ve« fpreekt de gen d,e voorafgegaan zijn; en dus aj het 0^1^ den flag b„ fV]lgiddo af, tot op de werk ver Woestmg van Jerufalem. vverKJijne ver- vs. 21, 22, 23 wordt eene groote nmmpntoii». tija Uiig 1 ondergaan, en de Afgodendienst ... 1 driehondert jaaren daarna vinden wj wederom e zeiver plaatfe nieuwe Koningrijken/w*Iku de Fumhoopen van de door Alexander den grooten verwoeste Perfifche Monarchie ontftaan zijn* gok de Afgodendienst zonk in Afia , onder de heer f.ftid« Perft". wier Godsdi'enst maar éénen God erkende, en die den Afgodendienst wel nier geheel verboden, maar denzelven eS nTet " n fcg waren, en dien dikwerf t„i fterkften befchfmo ten ; b.j voorbeeld, toen Cambtses den % yShe„' God Apis doorftak, en XtRXES den Giiekichen in puer, tot fpot, den gouden' m«ntèl liét aftornen" en hem daartegen zijnen pels deed omhangen ™ da" hy m den winter niet bevriezen en in ril' , te te veel te dragen hebbS"*g wierdt de dienst van den waaren God te feruS fchi terend ; zelfs de Perfifche KoningenJ droS daar toe bu, lieten voor zich offeren, LenS ten tot den Godsdienst uit, en eerbied!*dén met* afkeer van hun Veelgodendom, dien waaen Goj die te jerufalem wierdt aangebeden. Z Dl °n ' fcheen eene gelukkige vervulling te zijn. O?  Cap. XXIV: 2*2 Tehova giet het land uit. Hij maakt het 1 ledig, keert het om, en fchudt de mwoonerfuit, 1 zo dat de Priester wordtalsh* * n„ ittl d„,e croote daaden van God volgt na AfyS een loflied. De tempel der- SenVleïr?» r^VanM ST\Je"n c\n"us het offer voor ^nwg j „ Aa Upüfnnpn tot dit onjrmaai geuuuigu worden, en de rieiuxnui itn . wierden: een beeld, waar van Cm.stus zien w/j. ^Vordfalles" i!? woorlTen K ^ 4 Ie? ÊTmij tot Uel voordellen bellen, co mij'van verklaren onthouden moet. „t HHet beeld is van eenen lederen wijnzak ontleenddien men omkeert, en zodanig u.tfchudt, dattaR Seïin blHf? De meening is : het land zal van zyrTeiger, inwooners ledig gemaakt worden, en het ganfche volk in ballingfchap gaan. w 2l Bij een algemeen ongeluk en verwoesting Se^*^ de rijke die hem geleend heeft, want ai net «a^  «4 DE PROFEET JESAIA. volk, de knegtals de heer, de dienstmaagd als de vrouw, de verkooper als de kooper, de uitleender als de fchuldenaar, de woeke raar als de geen tegen wien hij woekerde, j Uitgeledigt, uitgeledigt zal het land wor- 3 den, en uitgeplunderd want dit heeft Jehova gefproken. | Het land treurt en ver- 4 welkt, de bebouwde ftreeken zijn verdort en verwelkt; al het hooge verfmacht, en het gemeene volk tevens. | Want het 5 land is door zijne inwoonders ontheiligd : zij hebben de geboden overtreden, de wet veranderd, en het eeuwig ver bond verbroken, | Daarom heeft de vloek het land verteerd, 6 en zijne inwoonders worden door hunne fchuld gedrukt. Daarom zijn de inwoonders als eene door hitte uitdroogendebeek, en en inzamelen der fchulden houdt van zelfs op; die zijn huis verkofr heeft, is zo rijk; als de kooper; want beiden bezitten niets. Ik heb boven voortreflagen , om de eerfte verfen van dit Hoofdftuk van de verwoesting des Joodfehen lands, door de Asfyriërs onder Hiskia, te verklaren: men zal echter ook ligt lijk zien, welke zwarigheden mij bij dien voorflag in twijfel bragten ; want hier fehijnt geen vijandlijken aanvaT, maar eene geheele verwoesting des lands en eene wegvoering van het volk, gelijk die onder Nebukadrtezar of iitus Vefpafianus, befchreven te worden. vs. 4. al het hooge verfmacht, en het gemeens Volk tevens] Ik ben van eie punten afgegaan, volgens dezelve heet het: al het hooge van het volk des lands verfmacht. vs. 6. als eene door hitte uitdroogende beek] l«c-  CAp. XXIV. iiS en het getal der overgeblevenen is zoo gering' I De most treurt; de wijnftok ver* f dort; die anders vrolijk van hart plegen te ifin-4 zuchten; | de vreugde der keteltrom. 8 men rust, het luide lied der juichenden heeft opgehouden ; de vrolijke citherrust ; | bii muzijk drinkt men geen. wijn meer, hij y fmaakt den geenen, die hem drinken, bitter. | De woestliggende ftad is doorgebroken, id alle haare huizen zijn gefloten, om het n> Letterlijk heet het: zif zijn verbrand en dit trachue 'ik re orrifclifliven. Ik zie thans, dat ik, ook zon der zodïg L beeld, geheel letterlijk had kunnen overzetten: daarom zijn de inwoonden des lands zo weinig geworden. vs 0 lui fmaakt den geenen, die hem drinken, bittert Letterlijk: bedwelmende drank; of ook, br fmaakt die geenen bitter, welke hetdrinken Geen van beiden zou in onze taal welluidend geweest zijn ; daarom fchreef tk .ever hif om dat dit woord op wijn (laat, welke toch ook S'bedwelmende drank ts. Bier hadt men alomme in Palestina; en het kan mogelijk zijn,.dat Sa onder bedwelmenden drank ook bier verftaan hebbe- in onze taal klinkt het laag ; maar in wijnenden/zo als Palestina, kan het bierb.j den maaltiiTdekostbaare drank geweest zijn. Nagenoeg, zo • lut Dui's^land E^elsch bier (Porter, Jle) de S JrïlS-Bq^aïïr^jn beflaat. Ten gevalle van eene wSarfcS.jnlljkeJverklaring wüde ik onze taal 'niet misvormen. j vs 10. alle huizen zijn gefoten] oï wegens de teK, of uit vrees voor den vijand, die voornemens u rfV fhd in te nemen: want zo weinig tegen den v iand het "bhe^ der 'huisdeuren helpen kan , zo {SataSAk is het^nogthans, dat men ineene  sa5 DE PROFEET JESAIA. komen te beletten. J Op de ftraaten galmt II een klaagkreet over den wijn, de vrolijkheid heeft zich verwijdert , en de vreugde des lands is naar andere landen geweken I Het geen in de ftad nog overig is, verftiift « vanienrik: en door den muurbreeker wordt de poort gefloten. | Als het 'er dus in het binnenfte des lands *3 uitziet, zal 'er onder de volken nog een overblijffei zijn; even als-dat 'er op den olijfboom nog iets is, dat nagefchudt kan worden, of zo als 'er na de wijnlezing nog eene nalezing blijft. | Deze zullen met luider ftem 14 me juichen, en, met vreugdegalmen over Gods groote daaden, van de zee komen I Prijst daarom Jehova in de vreemde I? landen, in de landen aan de zee den Haam van Jehova, den God van Israel. j Van het einde des lands af hoo- 16 [ren ftad, waar den vfjandliiken inval gevreest wordt, de deuren Ou,t. Ik heb het zelf bijgewoond vs. 11. over den w>] ft een wijnland, Eelük Palfcstina. beftaac een groote, dikwerf de '„Sa rijitdom in den wijn , dien men in de kelders heeft De woeste overwinnaar zou misfchien de vaten aan SïiSgfem daar over is op de ftiaacen S B vs. 12. 13 ] Als alles in het foodfche land zelf? een treurig toneel opleverde, zouden de overgeb evS der jooden, in andere landen verftrooid behouden SS" ^ m" vreLi^uich ■» Palestina tëS '3- '** de landen aan de zee] Aan de Middeilandfche &B. huropa en het Wrdlyk Afni-a.  Cap. XXIV. aa7 ren wij lofliederen, de opgaande hoop des rechtvaardigen. Maar ik zeide: Ik weet mijn geheim! ik weet mijn geheim 1 het is treurig'. De zondaars zondigen! d& zondaars bezondigen zich met nieuwe zon- Verfchrikking,enkuilen valftrik is voor 17 u bereidt, gij inwoonders des lands! | Wie i» voor het gel'chrei der verfchrikking vliedt, valt in den kuil, en die uit den kuil wil klimmen, wordt van den valftrik gevangen: want de fluifen van boven zijn geopend, en de grondvesten'der aarde bo- ven' 1 De vs \6.ik weet mijn geheim] Letterlijk: mijn geheim ts het mijne. Het geheim is hier eene verr borgene loekoomftlge zaak, die de Profeet te vooren weet, en het woord wordt nagenoeg op dezelfde wijze gebruikt als in het tweede Hoofdftuk van Daniël. Thans fehijnt het treurig geheim dit te zijn: Nieuwe zonden zullen nieuwe ftraffen van God toe zich trekken ; het ontluikend geluk zal dus door een grouer onheil vervangen worden. vs 17 i8J Het beeld is ontleend van de jagt der wildé dieren, welke men door verfchrlkkend ger fchreeuw uit hunne holen opjaagt; zij vallen bij het oopen in wolfskuilen , eg als zij uit deze willen opklauteren, waar toe hen müfchien een imailen gang selaten is, lopen-zij in een voor hun gelpannen valftrik. De mening is: die het eene gevaar ontvlieden wil, zal altoos in een ander nog grooter val- lai'want de fluifen van boven zijn geopend, en de grondvesten der aarde bezen] De algemeene farao en de groote waereld verandering, die tewagSpjftf WOïden belchreven, als de. vereenigmg  *ïS DE PROFEET JES At A. De aarde ziddert; de aarde kookt; | de aarde waggelt, de aarde tuimelt als een TQ dronkene, en beweegt zich als een tusfchen boomen opgehangen bed: haare zonde is te 2Q zwaar; zij bezwijkt 'er onder, en valt, zonder weder op te ftaan. | Als van wolkbreuken en aardbevingen; eik vliedt, orti niet te verdrinken of onder het puin der huizen begraven te worden; en daar men heen vlugt loopt men altoos nog urooter gevaar in den mond. Dejiui/èn van boven zijn de Uuifen des Hemels', Gen. VII: ut VIII: 2. De lucht bevat êene menig, te, in dampen opgeftegen en ontbonden water; als dit in piasregens en wolkbreuken nederftort, koomt het voor, als of God de fluiten van zijnen waterfchat in den Hemel opende. vs. 19. de aarde kookt] Eene fchilderende befchrijving van eene hevige aardbeving, waar bij de aarde haare deelen als kookend water door elkander beweegt. In de daad koomt ook, immers fomtijds , de aardbeving uit een onderaardsch vuur voort. vs. 20. gelijk een tusfchen boomen opgehangen bed.] Zulk een, in verlcheiden flreèken van Afia en Afrika, en ook op eenige Amerikaanfche eilanden gebruiklijk bed, belbat in een zeer groot laken; de reizende, of die 'er anders in ilapen wil, maakt het in de hoogte met touwen aan twee boomen vast, en Jegt zich dan in het hangende laken, doch zo, dat hij de eene hand 'er buiten houdt, want doet hij zulks niet, dan raakt hij, zo als Labat in zijne reifen opmerkt, in een zeer onaangenaamen toeftand. Dat zulk een bed bij den minften wind in eenegeftadige beweging moet zijn, en den daar in Itggenden onophoudelijk wiegd, begrijpt men van zelfs. Öp dat men te minder twijfelen of 'er ook in Afia wezenlijk zulke bedden zijn, als Labat op de Amerikaanfche eilanden vond, voege ik den naam, dien ze in  Cat. XXIV. "9 Alsdan zal Jehova de God der Goden « het heir der hoogen in de hoogte, ende. S,deh,dier£ïfakt ze den reifigers, die in geen fa* krCn2!Si Tcne^Sterlijke befchrfving der S des Hemels [Ar Sakt; deels Zon, fe^lSS ?3f'óf Tafs wThT n ÏSÊÏÏ? noernen zouden god, ot, zo ais wij uet i Wordea. zelfs Beicnerrntou rrvrmifce eere bewijst? Duivel, dien dat rtjM^S*i&lK opfloot» »e, in eene ODdetaardXche ^^n« P » Qn ook den Koning vandit ^ £ ^ genïs wierp. — . ^^ftfcl^'véb de •niet voegzaam, en niet. w worden; tekening, m een« «^Xtannen dienstophooJ. deze verbleek»derhal»» ^ £™ ^ glaas of, immers als «rj ton aanzien ,/0* efteld, 3!s van Jehova verliezen Jehova A?s9me9n7hier: Sdeie overzettingen,, niets van vloek en offers 'vindt, maar wel. van floers«en badekzels, dandenke men toch met, dat ± eene an S ï:^n deel der' gronden voor deze rmjne over/e i g weten wil, zal dezelve Ito mijne prVan/e ng over de Syrifihetaal,^^^ SyrifehV1 Chreftomatie gedrukt is, bladz. 68-73^S' hifmaï'ik nogthans niet verzwijgen, dat'er èndL, die over alle Betdenen tot■ Kormg'ge zalft is- en dees dwingeland zou geen andtr zijn, Se Dood; hij zal den dood voor eeuw,gdooden, dus gaat het volgende vers voort. «s i. dooden] Letterlijk, Jlaan: doen, voor eeuwigflaan, klinkt onduitsch, en ts onduidluk; ik drukte derualven den zin uit. P 5  «54 DE PROFEET JESAIA. vroijKzijo. | Want Jehova za], met zij- I0 ne ibl^vly^^'f * twijfelachtig vers onderzoek, verfc.' ' u ™ a"e «"gewend dat ik het'beeld verS L"™ noodzaak,1jk, vreemd zou kunnêT* n ' ? WeUc ,n onze ,anden ftaan zou wezen Jn' das-rom niet wel te "V* Afia, niet 20 af« bil n?s CD a,.ndere Janden van een fteenÓven, maar men^r brandt Ze n!'et in dit is genoegzaam ^bnV °°gt Ze In de Zon' en roe- fchiinr !n en' Waar de zon heet ee- H?K het nimmer regent; om dat de L tpt fteenen gevormde klei\ tl m£P d" •\Ch-tJer de kome vermen^ ml m^er vast,gheid be- als m n dé kIJ iTel/^T fc°0; dit g^fchiedt niet de voeten treedt e„ > ^«^g^en kuil trapt Hier trJï « ' .f het ftro° door heen ophoudeli k nl!r k e", klei' ftro° en on- Tm „til ,, ^ dle zulk een' leemkuil treed moet als óf hi S de bn ' ,Va" ZCjfS d0e" ZOuden> en met^Tine voeten inPden Ziön leunde> den onophoudVkTr^ ^ « vgiks-  Cap. XXV. ' 335 wc hand op dezen herg leunende , den leemkuil treden, die onder zijne voeten is, gelijk men het klein gefn.eden ftroo, met Water gemengd, in eenen kuil vertreed. | Hij zal zijne handen uitbreiden, als iemand die zwemt, en den hoogmoed dezer volken nederdrukken. Het volk, voor het welk zijne handen ongeluk bereiden , | uwe fteile onoverwinlijke muuren verwoest, vernedert Hij, werpt ze ter aarde, en maakt ze aan het ftof gelijk. | Als volksnaam, en verklaren deze geheele voorzegging van Moab: dan is de groote ftad, wier ondergang zo luisterrijk bezorgen wordt, de middenmatige hoofdftad der Moabiten, Areopolis , en het volk, tot welks vernedering Hemel en Aarde in beweging koomt niet anders dan de Moabiten. Mij is zulks ongelooflijk geweest; elkeen motie naar zijn1 gevoelen oordeelenden tot dat einde dit geheele Hoofdftuk agter een doorlezen. Gelooft hij dan, dat van Moab gefproken wordt, dan verandere hij de overzetting met de pen , en zette, voor leemkuil, Moab; of zo men de gewoone uitlegging hebben wil . leze men: Want de hand van Jehova zal op dezen berg rusten, en Moab onder hem jredorscht worden, gelijk men, enz. vs ii.l Een ander beeld van dezelfde zaak: de herhaalde vernedering der vijanden. De zwemmer flaat onophoudelijk het water met zijne handen neder, en even daar door houdt hij zich boven wa- letHet volk, voor het welk zijne handen ongeluk bereiden] Letterlijk : het volk, dat zijne handen b'laagen, (hetzelve eene hinderlaag liggen:) —Ik ben echter van de punten algegaan, volgens welke het, in zamenhang met het voorafgaande, zou heten: en hunnen hoogmoed met de okj el in zijner handen nederdrukken.  *3ö fDE PROFEET JESAIA. Alsdan zal dit lied in het Joodfche lanïT' jrarf . God geve overwinning aan haare muuren en gragten! \ Laat de poorten open, ot> dat'er , «« wAftrMrdjg w/* i„fffl. | Hij bewaart de l oprechten. Gij houdt uw verbond onverbreeklijk, en geeft fteedsduurende zekerheid. Oö u verlaat men zich. | Verlaat u op Jehova ' a Jehova is onze troost, Hij de eeuwige rots. | Want Hij heeft de hoogwoonenden ten gronde < geworpen; de verhevene ftad vernedert, yer. nedert tot der aarde, en in 't ftof geworpen. | JJe vs. i] Wederom, volgens de gewoonte van den Proleet, een vreugdelied, waarin deTsfyriërs God geve overwinning aan haare muuren en met door haare vestingwerken veilig, Want zo na koomt haar de vijand „iet, maar doo haare over! winnende heirlegers ; nagenoeg zo als de trafete tngelschnian roemd, dat Engelands graften de zee en deszelfs vloten zijne bolwerken lijn * vs. 2. Laat de poorten open] Hier in ligt tweederle. zin: voor eerst, dat de ifad volkomen S en »er geen vijand in de nabijheid is ten tweeden! dat zij onophoudelijk nieuwe inwoonders S?. welker menigte zo groot wordt voorgefteld dar men nacht en dag de poorten moet openhouden. vs. 4. Jehova ts onze troost, Hit de eeuwiee rots] of naar de punten: Jah Jehova is een el*. w,gerots jAH iS een naam van God, die even zo veel beteltend als die van Jehova vs 5. de verhevene ftad vernedert, vernedert & Z£a'a?' 6nm het M Zeivor'penï U zo' ook hebben kunnen overzetten: de verhevene Jtaf ver.  Cap. XXVI. 137 De voet vertreed haarde voeten der onderdruk- 6 ten, de treden der armen i \ zij is eene land- 7 (Iraat der rechtvaardigen geworden < volkomen vernedert hij! fwenfchender wijze) Hij zal' w tot der ™rng. Hoofd ft. XXV: 3. van het voor eeuwig dof Uw daauw is een daauw vol levenskreet Letterlijk doeh dit zou in on*e J Zt%g6£ klonken hebben , « een daauw der Maluwe utt beeld is uit zekere geneeskundige gevoelens en , ~ gelijk uit eene Mythologie der (WEg! ontleend Den daauw fchreef men in de geneeskunde S kragt toe, en daar mede verbonden de fooden eere Mythologie van een' zekeren daauw des* leven, dI de heiligen onder de aarde zoude voeden en Te doo den weder levendig maken. Deze Mythologie km  Cap. XXVI. *4f baarmoeder der aarde zal de dooden wedergeven. I Ga wel daarvan ontdaan zijn, dat men de opftanding' der dooden menigwerf met de ontfpruiting- der gewasten uit de aarde vergeleek. (Jolu AU: M2 Cor. XV: 35, 36, 37. 38, 42. 43» 44> Zag men nu de graflieden des morgens met daauw bedekt,' dan dacht men aan een' daauw van hooger aart, die ook de doodsbeenderen wederom zoude doen op~ eroeiiem De Maluwe befchouwden de Ouden als het voornaamfte geneeskruid; de GrieKen hadden haar zelfs aan Esculaap gewijd; men gelooide ook» dat zij het baaren bevorderde. Maluwdaauw was derhalven de rijkfte daauw in geneezende kragten ; de uitdrukking past echter niet zo zeer in onze taal, om dat de Maluw bij ons niet meer zo beroemd is. — Die over de gronden voor deze verklaring het een en ander wil nalezen , dat in aanmerkingen voor ongeleerden niet voegen zou, zal dit in mijn Syntagma commentationum, pag. 104. 16 de' baarmoeder der aarde zal de dooden weebrzeveti] Ook hier gelove ik te moeten omfchrij?enfom niet of onduidlijk, of onduitsch te worden. Letterlijk heet het: en de aarde zal dé dooden baaren. De aarde koomt voor als eene moeder, nit wier lighaam haare kinderen weder geboren wordenT het beeld is niet ftouter, als toen ik, zonder aan deze plaats te denken, in de Poet.fche ojnfchrJving van Salomom Prediker gewaagt heb te zeggen: Wat leert mij, dat mijn gïtif, Eens, zwanger tot d* opftanding, mij levend van zich geeft, en de Ouden, die de opftanding in de daad eene wedergeboorte noemden, konden dit beeld nogftou, ter dan wij gebiuiken. zJ Ver. wS,J.WW* Dus. a" *» «ruiven rijp ^^2^:^ «» ook Wn M/tem? 'k0p Aem> e" d** nachts  cap. xxvii. behoeden. | Zonder muur is hij: wie 4 zal mij tot doornheggen maken i In den oorlog verlate ik hem, en fteeke hem aan. Wie echter tot mij zijne toevlugt neemt, | en mijnen beicher- s menden altaar als .vrijfteden omarmt, WÏ6 vs. 4. wie zal mij tot doornheggen rnaUn^\ naamlilk- - dat ik in ftede van eene '«uur zou uie në J en den wijnberg befchermen?" Wijnbergen kunnen zö wel door doornbeien, als door muuren befchermd worden, en de doornheggen zijn ondoor dringbaar, als men ze op de regte w^e-an.ega. De Afiatifche doornenplanten zijn *™e?%™'™£* de overleden Forskal aanwijst, veel «erker en te kelder dan de onzen. Ik moet bekennen, dat mij 52? overzetting in 't geheel niet behaagt, hoezeer ffdeSem n^ecre betere kenne. Onder de woorden van God fehijnt 'er gezegd te worden:».* zal Zjj tot doornheggen maken! ach dat tk een doornhegge wafel Het koomt toch enkel op zijnen wil aanfSm dit te zijn , en den wijnberg te befcherniOT « mijnen berchermenden ahaar als vrijjl*. Aen omaimi) Ik heb hier eene omfchr..,v,ng gelaakt om lr onze taal niet onduidlijk te worden. Serlijkheet het: ^na^k^J^W-^ Ocsterfche uitdrukking. Men 7lucht^pnrahaLdre„,a'h «aren, als men vervolgd wierdt,. en men h eld zich aan dêzelven vast om veilig te zijn. Zo vloodt, bij voorbeeld, Joab naar den altaar, en greep deszelfs hoornen, in hoop van daar zeker te zijn (i Kon, Ka maar deze vooronderftelde beveiliging hadt Ln' grond in de Mofaïfche wet, d«rd«lvebenJ. dat de'opzettelijke moordenaar ook van den altaae £«f worden'om hem terftraffe e v q4  a4» DE PROFEET JESAIA. wie met mij vrede maakt, met dien Zal ik weder vrede maken. f In het 6 toekoomftige ftaat dit te wachten: Jakob zal wortelen fchieten, en Israël bloeijen, dat de aardbodem van zijne vrachten vol worde. | Slaat hij dien, 7 die hem geflagen heeft, met gelijke Hagen ? dood hij den moordenaar, gelijk deze gedood heeft ? | Maat voor maat! a Met haare eigen wapenen ftrijdt gij tegens haar. Brandend is zijn adem; hard vs. 6. In het toekoomftige enz.] Volgens eene andere lezing zou ik hebben kunnen overzéren • die Uit den zoor tel van Jakob komen, zullen bloeijen . Israël zal bloeijen, dat, enz. vs. 7.] Dit vers is mij zeer duister. De vraag klinkt m ons gehoor ontkennend; zo dat de zin zou. de zijn: Israël Jlaat zodanig niet weêrorn als het gejlagen is; maar dit fehijnt met den zamermanf met te ftrooken. Ook is het vers duisterf doordEn rnen met weet, wie het is, d.e wederom ff God of Israël? — ook niet wie eerst geflagen heeft ? en wien deze geflagen heeft? . foS ïïagèn aUeS 18 dUiStCr' °m ee"e verklar;ng te vs. %. Mant voor maat! met haare eigen wapenen (.*) ftrijdt gil tegens haar] Wie dfze W zijn (*) De text van den Heer Mirn*pir« i„;j, „ aaftótt £i- «aas ssbs  Caï. XXVIL *45 hard handelt hij ten dage des oostenwinds. I Maar daar mede zal ook de 9 zonde van Jakob verzoend zijn; en dit is het ganfche offer waar zijne fchuld mede afgedaan wordt, dat alle fteenen van den altaar als kalkfteenen verbrijzeld en verftrooid rondom liggen, en CE in 'c vrouwelijk enkelvoudig. Volgens eene andere lezing, zou ik hebben kunnen overzetten : Maat voor maat meet gtj toe; a4 is , met dezelfde maat, waarmede anderen u de Sedigingen hebben toegemeten, meet gij ze hun ■weder toe. ten dage des oostenwinds] De oostenwind is in Patestina zeer heet en brandend. Het fehijnt, dat daarmede de Godlijke ftraffen vergeleken worden, en dat ziin adem als een brandende oostenwind hier Soorkoomt. Russel verhaalt, dat als de oostenwind flechts een paar dagen in Synen waaid, alles verdort, dat geene diepe wortels heeft, en het gras hooi wordt vs o. als kalkfteenen verbrijzeld en verflrootit rondom liggen] Kalkfteenen (marmor rude} worden in een hevig vuur ontbonden, tot kalk gebrand, en fin gemalen. Of men den altaar uit kalkfteenen gebouwd hebbe, weet ik met; als dit gefchied is, dan moesten zij gewisfelijk met den tijd door het vuur ontbonden worden; maar raakte een eanfcheftad benevens de tempel in brand, dan moest een' uit kalkfteenen gebouwde altaar onder de puin der brandende gebouwen fpoedig tot kalk worden. Veel duisters blijft mij ook nog bij dit vers overig: bij voorbeeld, ik weet niet waarom hier de alq 5 '  25 DE PROFEET JESAIA. 'er geene haagdoornbosfchen meer geplant, { geene zonnezuilen opgericht worden. I Wanc de bevestigde ftad wordt eene wil- lo der- ffiivM ïéftÉi de tempeI genoemd wordti want H e'. W men u,t marmer te bouwen, en deze KTendeS Ti m a,taaren dl,nkt dat men • g~^n°^'died"-neter eere wi?!.ndfr'de^ Zeer duistere. en met andere lees11,%i°ve,:2aa,de Plaa". weike ik, zo goed mij sESs?&'wheb; maarwaar va°ik 2 overat ™ fta eeve van dezclve nog eene pUn fn' '"g. ^ de gewoone lezing en de foodfche ï Z^h"ln ..S.?ehwa hen «ï» wachter ik L v Vochtig hem rtfkjijk; op dat niemand hem in V ge- „ neb geen toom; wie zal mij in den oorlog tot door" f" en *>fmaken? Ik zal over hem gaan en „ hem overal aan/leken. Of hij grijpt mijne'' Zing „ aan hi, geeft mij vrede; vrede geeft Mi mif In Z hJelr^omjlige flora dit te gcbJJ: ^kobJalwor. * v -Irt " f" LTl bhe,'je"> dat de ««rdbodem Zn „ v uehten vol worde Slaat hij dien , die hem geflagen " fC' m]etfl,lkefia?m? mrdt hiï <*en zodanig ge. " d°od> all de van hem gedoodde? Met groote maat' „ Daar gt} haar uitfloot, ftrijdt gij met haar. Hij £ „ wmd>. Maar daarmede zal ook de zonde tan Ja" k^f'% ■Zijn%en dit ü ck SmMe vrucht van Tedbl£d Z!JT M"/d> e"3"- ** «"aak is zoo ye^h jJend, dat de<5e overzetting misfchien aan fbmmigen beter behagen zai 'U WW^ WD vs. 10. de bevestig jlad] (de bemuurde met wai-  Cap. XXVII. $$t dernis, eene verlatene kaale plaats, onder den blooten hemel, tot weiden voor het vee. Runderen legeren zich daar, weiden en eeten den kruin des bergs af, waar anders eene ftad geftaan heeft. | De vrou- n wen zullen op den tijd wachten, dat haar gras wallen en gragten verfierkte ftad) of eene hoofdftad der vijanden ? du zal men uit den zamenhang met het voorgaande moeten befluiten: daar echter dit zo duister was, wage ik ook hier niet, mijn gevoelen te zeggen. eene verlatene kaale plaats , onder den blooten hemel, tot weiden van het vee] De ftad is tot den grond afgebrand, en niets dan eene enkele weide voor kudden ; zij is geheel van haare inwoonders verlaten, en niet weder opgebouwd. onder den blooten hemel] Letterlijk: kaal, niets dan de grond van haar overig. vs. ii.] Hier moet men, als men het vers verftaan wil, niet aan onze landen , maar aan Palaestina denken. Buiten den Libanon en deszelfs nabuurfchap, is het hout in Palasstina zeldzaam, om dat 'er geene groote bosfchen zijn, en het land zeer bebouwd is; van daar gebruikt men tot het vuur.looken ftroo, of zelfs hooi. Nu wordt hier eene groote verwoesting des lands befchreven. Waar voorheen eene ftad geftaan hadde, groeit thans hoog gras; als dit rijp is, wordt het hooi, en dan verzamelen het de vrouwen om te branden. Het kan ook zijn, dat zij het aan dezelfde plaats waar het gewasfchen is, op hoopen liggen en aanfteken, als het naamlijk vrouwen der omzwervende herders zijn, die vuur maken om te koo- ken en zich te warmen. Zo lang het gras geen hooi is, kan het tot brand niet dienen ; daarom ftaat '?r,d£t de vrouwen op den tijd wachten dat het dor is.  2*3 DE PROFEET JESAÏA. gras dor wordt, 'er in komen en 'er hun vuur van aanmaken. Want dit is een onverftandig volk, daarom ontfermt zijn Schepper zich niet, en zijn Werkmeester bemint het niet. | In dien tijd zal Jehova, van de plaats af, waar de Eufraat overvloeit, tot aan het dal van Egypten, het graanuitflaan, en gij Israël- zullen op den tijd wachten] Hier ben ik van de Joodfche punten afgegaan, welke men verfchillend overzet: of, als haar oogst rijp word, zullen de vrouwen verb-oken worden, die daarheen komen enz. of, als haar tak rijp wordt, zullen zij Cde takken) verbroken worden. vs. 12. van ae plaats af, waar de Eufraat overvloeit] Letterlijk: van den vloed, of de zeedes Eufraats. In de Zuidlijke ftreeken van den Eufraat, waar hij den Tiger nadert, en zich eindlijk geheel met denzelven vereenigt, vloeijen de beide ftroomen jaarlijksch tweemaal, in het voorjaar en in den zomer, over, en maken het land, dat hier vlak is, tot eene zee. Tot daartoe ftrekten zich weleer de grenzen van het Israëllitifche rijk uit. Zie Mof'. Recht I. D. §. 23. J tot aan het dal van Egypten] of, (want dus had ik kunnen overzetten, en ik twijfel nog, welk van beiden het juiste is) tot aan Neche/(dat is Rhinonkorura) van Egypten. Om dit, en het geen wijders in den Bij bei van de grenzen des beloofden lands voorkoomt, te verklaren, bij voorbeeld, Gen. XV: 18. Num. XXXIV: 5. moet ik nog iets van de Egyptifche AardrijksKunde zeggen, het geen mij, bij het fchrijven der aantekeningen op de boeken van Mojes, nog onbekend was, en .ikfedert eerst dat uit de Arabifche Aardrijksbefchiijveren geleerd hebbe. Die 'er meer van begeert, dan ik hier, tot mijn tegenwoordig oogmerk, in de aanmerkingen voor ongeleerden kan  Cap. XXVII. 053 Israëlliten zult een voor een, gelijk airen diezijn blijven liggen, verzameld worden \ Dan zal 'er een groote bazuin geblazen 13 worden, op dat de verftrooiden uit Asly- xi» kan plaatfen, zie mijne Latijnfche Overzetting vaa \jbuljeda, bladz. 3 en 4. benevens de 43. en i48fte aanEnSe in eene vede kaart van Egypten de ftad Bilbeis, welke men, niet verre van de Arabifche grenzen, op de kaart van d'Anville onder 4? gr?o min lengte en ao ar. 22. min. breedte zal vinS.™ D t ufde ïïffii der vruchtbaarfte Provintie van'Egypten naar de zijde van Afia, die thans èrchaWiGaufï of Aldfchauf, (Jlgauf) nat is, het da te*- Zij verkrijgt haaren naam van daar, da zi?eer dal achter de zandwoestijnen is, en echf« senoeE liet, om door een kanaal uit den ^Ser!Vl^. Egypten is naamlijk flechts ï? verre vruchtbaar en voor den landbouw bekwaam 1 het in September, wanneer de Nyl het hoogde S overftroomd wordt; de landen, die Hechts iets boven de hoogte der overftrooming liggen, zijn zandwoestijnen. Achter dergelijke zandwoestijnen ligt nn Wt gedeelte aan de Oost en Noordzijde, en een daar *een eeleid kanaal brengt aan deze landftreek, inSepS het water van den Nyl; ook zoude dit kanaal rXens' ?et verhaal .datfommige reisbefchrijvers gehebben bij Gaza in de Middellandfche zee. Sn wateren: de meeste overige tijd van het jaar heeft ^landfchap Dfchauf was nu het dal Cen niet als k Num. XXXIV: «. 5- overzette: detó) vfn Eovpten ; en tot daartoe fcnijnen de grenzen der ïs aSliS "ièh in de bloeijendfte tijden uttgeftrekt te hebben ^ droom van Egypten is het kanaal van den Nvl. dat langs Bilbeis loopt. Ik zou ook, zonder het woord over te zetten heb.  m DE PROFEËT JESAÏA. riën en Egypten wederkomen, en Tehova op ƒ en heiligenberg te Jerufalem aanbid- ftad Wejke de Grieken Rhinonkorura, en wii, in onze Aardrykskunde, met de Arabieren, Arisc,h Lar?sTh i^ZtSCkTm^'- 00kdeze is eene grensftad van S£ff aan de zlJde Palestina, of, Zo als men thans fpreekt, aan de zijde van Sorien!