J. D. MICHAËLIS NIEUWE OVERZETTING DES OUDEN TESTAMENTS MET Aanmerkingen voor Ongeleerden, I In het Nederduitsch overgebragt. XVIIl DEEL. Behelzende de Profeetfie en de Klaagliederen van j E R E M I A. TE DORDRECHT, Bij A. BLUSSÉ & ZOON. MDCCXC VI,   D E PROFEET J E R E M I A, -—HT ril mr HlllMgaBBMWWWMiMlIlluiU.- - rmn Cap. L De tijtel van het boei, vs. I—3. Jeremi* wordt van God tot een Profeet geroepen, vs, 4—19. De woorden van Jeremia, den zoon van 1 Hilkia, een van de Priesters te Anatot in hec vs. ï. van Hilkia] waarfchijnlijk den hnogenp-ester, waarvan II kon. XXII: 4. bij eehe «eer ir.erkwaardige gelegenheid melding gema^ki wordt Hij zond het in den tempel wedergevonden oorfpronu'ijk gefchrift van het wetboek van Mofe*aan den koning, die het zig, misfchien in 't begin flegts uit nieuwsgierigheid als eene zeer oude zeldzaamhei i, liet vn0rleezen, maar overde vloeken, welke MoCes het volk bedreigt, wanneer bet andere Goden dienen zou, verA fccrjfc.  » DE PROFEET JEREM1A. het land van Benjamin: | tot wien Jehova i ten tijde van Jofia, den zoon van Amon, den koning van Juda, van het dertiende jaar der regeering dezes konings af, | en nog 3 verder ten tijde van den Joodfchen koning Jojakim, den zoon von Jofia, tot aan het einde van het elfde jaar van Zedekia, den zoon van Jofia, en koning van Juda, fprak, tot dat de inwoonders van Jerufalem in de vijfde maand in de ballingfchap gevoerd wierden.| Jehova fprak tot mij, zeggende: | eêr 4-5 ik u in 's moeders lighaam vormde, kende iku,eêrgij uit uwensmoederslighaamging, heiligde ik u, en beftemde u tot een profeet voorde vreemde volken-J Doch ik ant- 6 woord- fdmkte, en den afgodendienst volkomen affchafte. Jeremia fchijnt eenige maaien op deze gefchiedenis te doelen. vs. 3. tot aan het einde van het elfde jaar van Zedekia^] Wij vindenwel van het veertiende Capittel af eenige nog laatere voorzeggingen, welke in den tijd naa dc verwoesting van Jerufalem vallen: maar deze tijtel fchijnt van den Profeet zelf vóór het boek geplaatst te zijn, wanneer hij zijne voorzeggingen , welke 'er tot hiertoe waren, terftond naa de verwoesting van Jerufalem verzamelde, en aan de Joooen mede gaf, welke in de Babijlonifche gevangenis gingen: hij leefde daarna nog langer, en in dien tijd kwamen 'er nog meerdere, laatere voorzeggingen bij de voorgaande. vs $ voor de vreemde volken] Jeremia heeft niet enke! aan de Jooden voorzegd, maar ook aan vreemde volken, bij voorb in het 25de Capittel.en Cap. XLVI tot LI: De Babijlomèis fehijnen hem zelfs  C A I>. I. g woordde: Ach Heere! Jehova! ik weet met te fpreeken, want ik ben te jong. | Daarop zeide Jehova tot mij: zeg niet, ik 7 ben te jong, maar gaa waarheen ik u zende, en fpreekalles, watikgebiede.| Vrees & niet voor hun, want ik ben bij u, fpreekt Jeho va om u te befchermen. | Hiermede a ftak Jehova zijne hand uit, roerde mijn mond daarmede aan, en zeide : nu heb ik mijne woorden in uwen mond gelegd. { Ik *3 itel u over volken en koningrijken, om uit te roejen, om te verwoesten, om te verftroojen, om om te keeren, om te bouwen > en te planten. | Hierop vraagde mij Jehova, wat ik voor n mij zag ? Ik antwoordde: een amandel ftok. f Jehova zeide: gij hebt wél gezien, want l& ik zelfs bij de verövering van Jerufalem als een waar Pro. feet te kennen en te eeren. Cap. XL. vs. 9. nu heb ik mijne woorden in uwen mond gelegd] Dewijl Jeremia voorheen zig venchoondhai dat hij niet wist te fpreeken» dat hoewel G..d hem de zaaken ingaf, hij nogthans de regte woorden niet zou treffen; zo kan ik dit niet anders verilaan, dan dat God hem ook de woorden wil ingeeven. vs. 10.] De Profeeten worden voorgefteld ai .»fzl| doen, het geen zij voorzeggen, bij voörb. koningrijken verwoesten, wier ondergang zij voorzegen dewijl de zaak onvermijdelijk op de vn-rwe-n* ïïfë P^F** V XLlX 7 &/(: XL1II: 3. Micha II: 12. vs. 11. 13.] Het is niet mogelijk, uit in eene overzetting zo duidelijk uit te drukken, als het in den grondiextis, dewijl hier op den u am, welkende amandelboom in het Hebreeuwsch üeefi.gezinfpceld A a worJi.  4 DE PROFEET JEREMIA. ik zal over mijne woorden waaken, om z» te vervullen, | Jehova vraagde mij nog- 13 maals, wat ik zag? Een pot, antwoordde ik, onder welken het vóór aangeblaa* zen wordt, hij ftaat voor mij tegen het Noor* den, en de plaats om uit te gieten is na mij toegekeerd. | Jehova zeide tot mij:van 14 het Noorden zal het ongeluk uitgeftort worden: ) wordt. Hij heet de uaakzaame, dewijl hij, sis Ik het zo noemen mag, het vroegfte onder alle boomen ontwaakt. Hij bloeit, wanneer het overige gedeelte van het Rijk der planten nog in een diepen flaap is, in Januari}, of in nog meêr zuidelijke landen van eene gelijke ligging met Paleflina, in December, (zie de aanmerking op den Prediker van Salomon, XII: 5) en heeft in Maart (ik geloof, in Paleftina nog eene maand vroeger) reeds rijpe vrugten. vs. 13] In 't algemeen moet men hier weeten, dat de Oosterlingen gewoon zijn, de hevigheid des oor'ogs met eea kooiende pot te vergelijken. de plaats om uit te gieten] het geen men in eenige oorden de fneb (of bek) noemt. Ik verftoutte mij niet, om dit woord te gebruiken, dewijl het mogelijk te plomp is, en elders niet verdaan wordt, of toch mishaagt. is na mij toe gekeerd"] Ik ben hier iets van de punten der Jooden afgegaan. vs. 14. van het Noorden] Babyion, en 't geen wij Chaldea noemen, ligt voor de Jooden niet ten Noorden, maar volkomen ten Oosten; en nogthans worden de Chaldeen van Jeremia gemeenlijk als vijanden, die ten Noorden gelegen z^jn, en nog daarenboven Cap. XV: ia. als het onverwinnelijkeijzer van 't Noorden voorgefteld, zo dat zij fchijnen ia een noordelijk land, dat rijk in Ijzer was, gewoond t« moeten hebben. Oir  Ca». I. 5 den:| want ik zal alle volken der koning* IS rijken in het Noorden herwaarts roepea, zij Om deze zwaarigheid weg te neemen, moet ile ééns voor al aanmerken, dar het geen wij Chaldea noemen, het land, waarin Babyion ligt, niet de oorfprongelijk verblijfplaats der Chaldeën is: daarin woonden ten tijde van J*faia wel reeds Chaldeën , maar als eene nieuwe volkplanting , aan welke de Asfyrifehe koningen zekere, voorheen woeste landftreeken hadden ingeruimd, en hen daarheen gevoerd hadden. Behalven dit Chaldea vindt men egter pog een ander, veel meêr noordelijk gelegen, aan de noordzijde van Armenien, in de gebergten tusfchen de Caspifche en zwarte zee, doch het naast aan de laatfte, daar in de landkaarten tot de oude aardrijksbefchrijving de naam Chalijbes ftaat. Dit is het oorfprongeltjke vaderland der Chaldeën, (waaruit Abraham mogelijk ook geboottig geweest is) en uit dit Chaldea zijn de Chaldeën (misfchien een Slavonisch volk), die Babyion vermeesterd en daarna een zo groot gedeelte van Afiëu en Africa onder zig gebragt hebben, wier koning Nebucadnezar aan elk Leezer van den Bybel bekend is, omtrent ten tijde van den Joodfchen koning Manasfe of Jofia uitgebroken. Bij de Griekfche fchrijvers heeten zij fcijthen en men vindt omtrent dezen tijd bij hen eene groote uitberfting der fcijthen, want dit is de naam, welken de Grieken uit onkunde aan eene menigte noordelijke, en in fpraak en woonplaats zeer verfchilleode volken geeven. Op deze wijze zijn de Chaldeën van Nebucadnezer voor de Jooden een noordelijke vijand, welke juist uit het oude beroemde vaderland van het ijzer komt. Ik zeg hier mijne gedagten zonder bewijs: dit zal men in't vervolg in het tweede deel van het Spie'iiegium geographiae Hebraeorum txs$ra* vin* den. A S  6 DE PROFEET JEREMIA. zij zullen komen, en ieder zijn throon voor de poorten van Jerufalem, rondom deszelfs muuren, en om alle fteden van Juda zetten, [ dan zal ilc oordeel houden over alle l& de boosheid der inwoonders, dat zij mij verlaaten, andere Goden gerookt en het werk hunner handen hebben aangebeden, j Bereid gij u dan, treed op, en fpreek J7 tot hen alles, wat ik u gebieden zal. Vrees niet voor hun, opdat ik u voor hun niet tot fchande laat worden, f Ik maak u he- J8 den tot eene vaste ftad, tot een ijzeren pilaar, tot een koperen muur, tegen het ganfche land, tegen de koningen van Juda, haare Vorsten, Priesters, en het geheele volk des lands: | zij zullen u beftormen, *5> maar niet overweldigen, want ik ben bij u, lpreekt Jehova, omute helpen. | Cap. vs. J5. ieder zijn throon] Wanneer het hier een Leezer voorkwam, als of het woord niet op zijne regte plaats ftond, dat het geene vloejende en verftaanbaare taal was, of wat mogelijk iemand hier onder het leezen mogt hebben aan te merken: zo moet hij weeten, dat ik heb overgezet, gelijk ik in het gedrukte voor mij vond, doch dat ik zelf eene endere leezing vermoede, welke ik zou moeten overzetten: en ieder zijne vaanen voor de poorten van Jerufalem, rondom deszelfs muuren, en tegen alte Jleden van Juda opregten. Doch volgens gistingen wilde ik' niets veranderen.  Cap. II, III: 5. De ondankbaare en dwaaze afwijking des volks van God tot den afgodendienst wordt het zelve voorgehouden. IL Het woord Gods gefchiedde tot mij, en 1 God zeide :j gaaheen, en verkondig open- % lijk C*D Deze leerreden fchijnt in het dertiende jaar van den koning Jofia gehouden te zijn. Zij befchrïjft meermaalen eene geveinsde bekeering des volks tot den waaren Godsdienst: dit is waarfchijnlijk de eerfte hervorming, welke in het twaalfde jaar van Jofia is voorgevallen, II Chron. XXXIV: 3. naa welke de afgodendienst egter weder in zwang kwam, zo dnt 'er in het agttiende jaar eene nieuwe hervorming noodig was II Chron. XXXIV: 8 — 33. vs. 2 ] Het lsraëlitifche volk wordt onder het zinnebeeld eener getrouwde vrouw voorgefteld , welke eertijds deugdzaam geweest is, en haaren man benvnd heeft, maar vervolgens eene echtbreekfter wordt. De tijd, waarin het uit Egypten ging, en van God tot een volk aangenomen wierd , is deszelfs ftaat van ondertrouw. De Gefehiedenis zegt ons zelfs uit dezen tijd veel onbevalligs van het lsraëlitifche volk, maar gerekend tegen het geen Jeremia ten zijne tijde vond, zo was het volk toen goed ge. weest; het had toch ten minsten, den éénigen dag uitgezonderd, wanneer het gouden kalf van hetzelve wierd aangebeden, geen beelden — noch afgodendienst openlijk bedieeven, derhalven, hoewel enkelen in hunne hutten niet geheel van het bijgeloof zuiver moeten geweest zijn, zig nogthans als volk daarvoor 'bewaard, was op Gods bevel door A 4 ri;ierd0bCehtereklkor ^ *' ^. «•Ml flFM?^' kwintappels, verZZa ,V Dlt Jaat Z'S m o^e taal zo goed niet uitdrukken en begrijpen, als in het Hebreu wfch dewijl 'er eene geheel Hebreeuwse wooSpee! hng tot een grondflag ligt. De naam, waaTiX de Hebreeuwen den wijnftok noemen, is aan dS & SF?? 1 3 eerftelijfe aandenVijii" tos zeit, 2)] ten and-ren aan de qjintapoels die w het Hebreeuwsch Wy«^ desvelds heS ,waa ! fchijnlyk wegens de gelijkheid, welke zij in hunne diep gekorven bladeren en ranken om te ftrenJeIen, met den wijnftok hebben, 3] ten derden fan „?,A T noemen' en baare bes^n vosfen ti wolfs besjen noemen <*ye» WI De Profeet zegt derhalven, dat de van God eeplante wijnberg, het israëlitiiche volk, in D!aau van goede drulvetrosfen bittere quintappels voortbrengt die hevige walging , braaking1 enz. verwekken b i'nazo een beeld, als wij W V: I Ta vindei " het is daar alleenlijk nog fterkir getekend ' van df^l^ verSeecen te zeSgen. dat ik hier van de Joodfche punten en de verdeeling der letters in woorden ben afgegaan; volgens welke het gen van een vreemden wijnftok. «fwiïw hH°? meê!; gij ü m& te ontfchuldigen t H?r leJiïf"' dSlle fchuldiSer vertoont gij ontland Am SV3n ,b aauwe of zwarte v^ke" ontkend, (omtrent gelijk onze inktvlakken zijn,)  Cap. II ï5 en heel veel potasch neemt, zo vertoont zig, uwe misdaad flegts hooggeel voor mij, fpreekt de Heere, Jehova. | Hoe kunt gij »3 zeggen, ik heb mij niet ontreinigd, ik ben de Baals niet gevolgd, Zieuwedaaden daar in het dal! herinner u, wat gij gedaan hebt! als een jong kameel die fnel op de voeten is, om een kameel van het ander gedacht te ontmoeten , | als eene in de woestijn 24. opgewasfen woudezelin, welke in de hittigheid den wind tegemoet loopt, en dien in zig haalt, wie kan haar verhinderen, den woudezel te ontmoeten? die ze zoe. ken, behoeven zig niet moede te loopen, zelfs in den tijd haaren reiniging is zij te vinden. | fpaar toch uwe voe 25 ten van den ruwen weg, en uwen hals voor diehoog geel worden, als men ze met potasch waschr. ■ —— In piaats van zeep had ik geene een ander woord gezet, wantd ;arftaarook in het Hebreeuwsch een naam van potasch: doch onze taal gaf mij geene twee naamen van potasch, welke ik had kunnen gebruiken want de andere, dien zij heeft, Soae, mogt aan de meeste Leezers te onbekend zijn; ik zettede daar dan zeep voor, welke van potasch gemaakt wordt. vs 23 in het dal] het aan de zuidzijde van ferufalem liggende dal Hmnom, daar ten tijde van den Profeet geheel openlijk afgoderij gepleegd wierd, tot dat Jofia de zelve affchafte. vs. 24- den wind in zig haalt] Dit moeten eenige dieren in nunne hittigheid doen : men verhaalt het van de paarden; en de Ouden hebben 'er nog een zonderling verdichtzel bijgevoegd, dat ze ook *en de wind beyrugt worden.  i Daarom zal de leeuw uit het woud ze <» verfcheuren, de wolf uit de wildernis zal ze overvallen, de panther loert voor hunne fteden, wie'er uitgaat, zal verfcheurd worden: want hun afval is te groot, en hunne afwijking ontelbaar. | Hoe zou ik 7 dit alles in u kunnen overzien ? Uwe kinderen hebben mij verhaten, en zweeren bij dat, het welk geen God is. Ik had hun overvloed gegeven, zij wierden verzadigd, bedreeven overfpel, en voldeeden zig in ontugtige huizen, j Gelijk gemeste .... 8 henger. 4 ] Eertijds ftaat niet in het Hebreeuwsch , ik heb 'er, allesn. om het gezegde duidelijker te maaken , bijgevoegd. De meening is: voor dat God dat zeide, geloofde, dat het bederf eigenlijk flegts bij het gemeene onkundige volk zo groot was, doch dat de voornaams, die ik toen nog niet kende, beter zouden zijn. Nu wierd ik van het tegendeel onderregt. vs. 7. Ik had hun overvloed gegeeven, zij wierden verzadigd] Ik gaa van de punten af, volgens welke het beiekent, ik had een eed van hun genomen. vs.S ] Hiet laat ik willens een woord uit, dat in  44 DE PROFEET JEREMIA. hengften grinniken zij de één na des anders vrouw.) Zou ik die niet ftraffen, fpreekt 9 Jehova, en mij aan zulk een volk niet wreeken ? | Bederft hunne quintappels, maar 10 rooit nogthans alles niet uit: neemt de takken weg, want zij zijn niet van Jehova.] Israël en Juda zijn van mij afgevallen,| zij u verloochenen Jehova , en zeggen , hij is het niet; het ongeluk zal ons niet overkomen , wij zullen geen oorlog noch honger ondervinden,| die Profeeten zullen als leu- ia genaars ftaan, zij hebben geene goddelijke ingeeving. Doch zo zal het naauwkeurig aan hun vervuld worden. | Daarom zegt Jehova , de God der Goden : 13 dewijl gij dusdanig fpreekt, zo zal ik mijne woorden in den mond mijner Profeeten tot vuur, en dit volk tot hout maaken, dat van het vuur verteerd wordt.J Ik zal, r. zegt in onze taal de welvoegelijkheid kwetzen zoude, hoewel het dit in 't Hebreeuwsch niet doet. vs. 10. quintappels'] dat is, dit ontaart volk, dat in plaats van druivetrosfen voort te brengen , quintappels voortbrengt. Zie de aanm : op Cap. II: 31. vs. 15.] Het hier befchreeven volk zijn de Chaldeën , en wel, gelijk ze in de noordelijke gewesten niet ver van de zwarte zee woonden: (zie de aanmerking op Cap 1 : 13.) want de volkplanting der Chaldeën, welke in de (treek van Babyion was, zou hier oiet als een zeer oud volk kunnen befchreeven worden, daar zij ten tijde van [efaia nog vrij nieuw was. Jes. XXIII: 13- Deze Chaldeën hadden , zo ver ik oordeelen kau, oorfprongelijk niet de thans za  Cap. V. 45 zegt Jehova, uit het afgelegene een volk over u Israëliten brengen, een volk, aan de eeuwige beeken gelijk en zeer oud , wiens fpraak gij niet kent, noch verftaat, het geen het fpreekt, | wiens koker als een open graf is, en dat enkel helden heeft.| Het zal uwen oogst en fpijs verteeren, uwe j7 zoonen en uwe dogters, uwe fchapen en runderen, uwe wijnftokken en vijgeboomen- het zal uwe vaste fteden, waarop gij u verliet, in den oorlog veroveren, en door uwe muuren heen breeken. | Maar 18 ook dan , zegt Jehova, zal ik u niet geheel vernielen. | ^ j-o genoemde Chaldeeuwfche taal maar eene, die van 't Hebreeuwsch en Cnaldeeuwsch geheel verfchilt, in wier woorden ik Slavcvjlfche klanten meen te ontdekken, en zo kan Jeremia met het hoogfte «hTÏÏÏen da» de Jooden hunne taal niet verftaan ïk zal* dit in W tweede deel van het SpiciLium geographiae Hebraeorum exteraevexdev 7 r„? ,nn ik e^ter dwaalde, ec de Chaldeën SSiik0d nuHo genoemde Chaldeeuwfche « Stad hebben , zo zou men moeten zeggen, dat $ voor de Jooden daarom onverftaanbaar geweest isTdewijl zii van een andere tongval was, SS A een boer uit Zwaben den Lunenburgfchen boer niet verftaat, hoewel zebe.den Duutchers ^l's ir. uwe zoonen en uwe dogters] Dewijl men in de Gefchieoenii niet het gerragfte fpoot vindt dat de Chaldeën, het zij de noordelijke het zii ook die omftreeks Babel woonde, immer menfcheneeters gewe.st zijn, zo kan Jeremia niets verder Sn «egen , dan dat zij de zoonen en dog£s o? dood,?, of in de flaavetnn zullen wegvoeren*  45 DE PROFEET JEREMIA. Als zij dan zeggen, om welke rede of Jehova, onze God, zo met ons te werk '9 gaat? zozegtothen: gelijk gij mij ve7laa. l™> ™}\™ eigen Iwd vrSemde Goden gediend hebt, zo zult gij aan vreemdehngerï in een land, dat het uwe niet is,dien*Er worden. Maakt dit in Tacob hXnT roept het in Juda uit:| hooJTt^ttl l°t n,°et z^t ooi£l> g« diC °°gen hebt ^ niet ziet, ooren, maar niet hoort:! wilt 22 gj voor my niet vreezen, fpreekt Tehova met voor mij beeven ? die der zee het zand tot een eindpaal zet, tot eene eeuwle be paaling welke het niet mag te Tuiten gaan? Haare golven beltonnen dezen dam zonder dien te overweldigen, z^bnuï {chen, maar gaan daar niet over heen I Doch dit volk heeft een boos en wed"" , fpannighart, het verlaat mij, «a? d«ir *3 af,| en denkt niet: wij zullen Jehova on 9A zen God, vreezen, die ons in den herfs 4 en de lente regen geeft, en ons tot den oogst beiïemde wieken zo getrouwehjk be- vs. 24.] Omtrent de twee arpr m„„»n , hebbende''regentijden, weTke pSi^a h|ef" aanmerking op Deut. XI: i4. e"* 2ie de de tot den oogst bejlemde weekenl Dit zün rf* zeven weeken van den dag naa Paafchen af rn'h; van Pinxteren, waarin de oUstvan h« h» ' land inviel. Levit. XXIII- ,0 .1 7 "«loofde met den zestienden van de maand N.fon" iïT™ zo ver men de maanen met de maanS van £ nejaar vergelijken kan, va„ on ïïprTen g a^zo"  Cap. V. 47 bewaart, | Uwe zonden hebben de Na- 25 tuur in wanorde gebragt, en uwe overtredingen onttrekken u het goede. | Want 26 daar zijn onrechtvaardigen onder mijn volk gevonden: het loert, en zet verderflijke valftrikken, gelijk vogelvangers Hokken met ijzer, omtrent tot in de eerfte week van onze Junij. In dien tijd heeft Paleftina eene drooge lucht, en behoeft men niet te vreezen, dat, gelijk meêrmaalen bij ons plaats heeft, deregen den oogst zal hinderen: het regent nog wel in'April, maar omtrent een tijd, waarin deoogstflegtsindewarmfte landftreeken begonnen is, en deze hebben dan reeds gemeenlijk droog Weder; de overige tijd van den oogst, wanneer de zelve in het noordelijk en bergachtig gedeelte van Paleftina begint, heeft eene zo bedaarde lucht, dat I Sam. XII: 17. eene regen-en donderbui in den oogst van de tarw voor iets zeer bijzonder, fchier voor een wonder, gehouden wierd. Dit is alleszins een zeer gewenscht Weder: hoe verder de landen na het Noorden liggen . des te onbcftendiger wordt het Weder, maar ook des te laater begint de oogst, juist in die maanden, waarin het doorgaans reeds menigvuldiger regent. vs. 26. onrechtvaardigen"} Hier fchijnt van zeer magtige onrechtvaardigen, die andere onderdrukken, in 't bijzonder van de boven befchreeven onrechtvaardige rechters g'fproken te worden. /lokken met ijzer des vogelvangers"] Dewijl een etder uit zeggen mogelijk niet verftaat, zo zal ik met de woorden van een kennerde wijze befchrijven. Waarop men bij ons havikken vangt. „ Ten derden „ vangt men ze met den zo genoemden havik/lag. De. ,, ze is ee.> lange ftok, welke boven met een gepunt „ ijzer neflagen is, (en in 't Hoogd : Stangen- Èijen, „ dat is in 't Hol!:, een ftok met ijzer, genoemd „ wordt.) Onder aan dezen ftok met ijzer wordt ,, eene duif of vogel vast gemaakt,, en de havik  4* DE PROFEET JEREMIA. ijzer, om menfchen te vangen. I Geliik een kooi vol lokvogels is, zo zijn hunne 27 huizen vol bedrog, en daar door worden lï & °ot' rjiic I en vet. Zij bedenken het 2 8 kwaade en doen boven hetzelve: zii hand. haaven geene gerechtigheid, geene voor de weezen, zijn daarbij gelukkig, en houden voor de armen geen gericht./ Zou ikop 29 dit alles geen acht flaan, fpreekt Jehova, en mij aan zulk een volk niet wreeken?! boosheden, waarover men zig verbaazen en verfchrikken moet, gaan in het land in zwang. | De Profeeten voorzeggen leugens. 3 * en de Priesters bedienen zig van hun, om door hen over het volk te heerfchen, en mijn volk wil het zelf zo hebben. Maar wat wilt gij doen, als het einde daarvan koratPJ Vliedt, „ rijgt zig zelf bij het na beneden fchieten op dit ,, ijzer. Dit moet omtrent den valk, die in 't Oosten menigvuldig is, nog beter gefchieden, dewijl hij met eene ongelooflijke fnelheid op ziinbuit nedervalt en hij hem beeft de natuur als zelve de menfchen dit konstftuk geleerd, want zijn se. woon einde is, dat nij zig op den in de hoogte gekeerden bek des reigers rijgt »^gt« De meening is, dat kwaade rechters het volk allerlei ftnkken leggen , om te kunnen ftraffi n vs. 28. en doen boven het zelve] De meening is, dat Zij met een volkomen opzet kwaad bedenken, maar het is hun zo bekend, zo eigen geworden, dat zij bij de uitvoering nog boven het zelve vSeSn!rkWaad d°en ' fanZ« -Sgin Üden  Cat. VI. 49 VI Vliedt, gij kinderen van Benjamin, uit i den flag na Jerufalem: blaast op de trompet te Thekoa, en regt te Betcaremeen veldteken op, want daar komt een ongeluk, en gróót jammer uit het Noorden aan. | Zion * is als eene aangenaame landftreek, | daar 3 komen herders met hunne kudden tot haar, zij (*) vs. i. Vliedt uit den flag na Jerufalem) H er fchijnt een ongelukkige flag, niet ver van Jerufalem voorgevallen , befchreeven te worden , waaruit de vlugtenden zig na Jerufelem keeren* volgens de pr.nten zou het betekenen: vliedt uit het midden van Jerufalem. Maar Jerufalem was de voornaamfte vesting van het ganfche land, en had een ao voordeelige ligging, dat men niet ligt uit deze Had viugtte, maar eêr tot haar de laatfte toevlugt nam : en het overfchot van het volk heefc in de daad in Jerufalem onder Zedefcia eene lange belegering uitgehouden, jaa zelfs de Rechabiten, die anderzins in 't geheel niet in fteden woonden, zijn Cap. XXXV: 6— li. na Jerufalen gevlugt. Ik heb derhal ven liever de letters van den text, met andere klinkletters ultgefproken, overgezet. Thekoa ligt omtrent twee Duitfche mijlen ea eene halve aan de zuidoostelijke zijde van Jerefalern, op een heuvel, en is de laatfte plaats van het bebouwde land. Van daar begint de zogenoemde woestijn van Juda, welke van rondtrekkende herders bewoond wordt. Deze worden door de trompet gewaarfchouwd, om zig bij het inbreeken van den vijand dieper in de woestijn te begeeven. Retcarem was een vlek op een heuvel tusfchnn Jerufalem en Thekoa. vs. a. Zion is ah eene aangenaame landftreek] Wegens de onzekerheid van de leezing en den zia heb ik hier niet naauwkeurig overgezet,maar flegtg in 't algemeen den zin uitgedrukt. D  $0- DE PROFEET JEREMIA.' zij flaan rondom hunne tenten op, en weiden elk zijne plaats af. | Heiligt den oorlog tegen Zion, welaan! * Jaat ons den togt voortzetten op den mid. dag! Helaas, de dag gaat reeds na het einde, en de lange avondfchaduwen vallen. [ Welaan ! laat ons ook in den nacht den togt 5 voortzetten, en haare paleizen verwoesten. | Want zo fpreekt Jehova: velt hout neder, 6 en werpt een wal tegen Jerufalem op, zij is de ftad, die geltraft zal worden, daar is enkel onrecht in haar. | Gelijk het water 7 in eene bron opwelt, zo welt ook haare boosheid op: bloedvergieting en onrecht klinken uit haar aanhoudend in mijne ooren, wonden en flagen. | Beter u, Jerufalem, op- 8 dat vs. 4. Heiligt"] Men placht den oorlog met allerlei heilige, de heidenen met bijgeloovige, plechtigheden, te beginnen. Eenige der zelve befchrijft ons de tijdgenoot van Jeremia, Ezechiel, Cap.XXI: 26 •— 28, In het volgende worden de Chaldeën fpreekendo ingevoerd, en hun ijzer bij dien veltogt fchilderachtig befchreeven. vs' 6. velt hout neder, en werpt eenvsaltegete Jerufalem op] Belegerde fteden, waarin eenefterkc bezetting ligt, pleegt men, om de uitvallen te veihinderen, met een wa!, (eene circumvallationslinie noemen wij hem) in te fluiten; deze wal wierd bij de Ouden met paalwerk bezet, jaa een wal zonder paalwerk is in 't algemeen maar eene Hechte verdediging. Tot dit laatfte wierd het hout afgehouwen. die geftrdft zal worden] Volgens eene andere leezing, die enkel leugen en bedrog is.  56 DE PROFEET JEREMIA. roep daar deze woorden uit: hoort, het geen Jehova zegt, gij allen uit Juda, die tot deze poorten ingaat, om hem aan tc bidden. | Alzo fpreekt Jehova de God der 3 Goden, de God Israëls: betert uw leeven en wandel, zo wil ik u aan deze plaats baten woonen. | Stelt uw vertrouwen niet 4 op leugenachtige woorden van zodanigen, die zeggen: Godstempel, Godstempel, Gods tempel is dit alles! | Wanneer gij uw leeven 5 en wandel betert, gerechtigheid handhaaft tusfchen klaagers en aangeklaagden, | de 6 vreemdelingen, de weezen en de weduwen met onderdrukt, geen onfchuldig bloed in deze Itad vergiet, en geene vreemde Goden tot uw eigene fchande volgt: | zo zal Z ik u aan deze plaats, in het land, dat ik uwe vaderen gegeeven heb, voor eeuwig baten woonen | Maar gij verlaat u op leugen ach tieewoor- 8 den, dieu niet zullen helpen. J Denkt gij, i> dat • J-' n teJ"pel' Gods temPH, Gods tempel ts dit alles /] Deze fchijnt de toen gewoone uitroe, ping geweest te zijn, welke de valfche Profeeten in hunne voorzeggingen van vreede en voorfpoed bezigden , en we] de één van den anderen ontleende gelijk het met zulke fterk luidende woorden var! den leorftoel gewoonlijk gaat- Een gochelaar, d:e gaaven, dat is eene goede basftem heeft, gebruikze ten eerften, en maakt het gemeene volk daardoor verbaasd; een andere nog elendiger gek ontleent ze v;in hem, tot dat zij een honderdmaalen tot verdnet herhaald formulier wordr, waarbij eeter het gemeen de ooien nog overeind houdt.  c a p. vin, ev Van Dan af hoort men het fnuiven zijner i$ paarden, de aarde beeft onder het grinniken zijner hengften: de vijand komt en verteert het land met deszelfs gewas, de fteden met haare inwoonders. | Ik zende flangen, bafilisken onder u, fpreekt Jehova, daar geene betovering tegen helpt, en zij zullen u fteeken. | Van droefheid gaa ik tot 18 grooter fmert, mijn gansch hart is niet wel gefteld: j de dogter van mijn volk roept ip uit afgelegen landen, is Jehova dan niet te Zion? heeft het zijnen Koning niet? Maar waarom hebben zij mij door hunne beelden , door het aangebeden niets van vreemde volken bedroefd? j De oogst is *> reeds vs. 17. bafilisken] Daar wordt niet van het verdichte Dier van dezen naam gcfproken , maar van het wezenlijke, dat men door bijgevoegde verdichtzeis mismaakt heeft. Dit is de cerast , welke bijj Gen. XLIX: 17. en Num: XXI: 7. befchreeven, en op de iaatfte plaats ook afgebeeld is. betovering] Zie de aanmerking op Pf: LVIIIrs. vs. 18. Van droef heidgaa ik tot grootere fmert] Ik ben hier eene anaere verdeeling der woorJen gevolgd, jaa ik had begeerte, om zelf» de leezing in eene kleine letter te veranderen, zo dat het betekende: van droef heid ben ik vol fmert, ik draa» Jmert. vs, 19. uit afgelegen landen] uit de landen aan) de Chabora, en andere in het Bubylonifche Rijk, waarin Nebucadnezar de eerfte joodfche ballingen met den Koning Jechonias had weggevoerd. II Kon.XXIV. 14 Ezech. 1. ï. Dezen worden als klaagenue voorgefteid , dat elf jaaren daarna Jerufalem belegerd t veroverd, en verwoest wordt. vs. 20.] De laatfte belegering van Jerufalem' on£ 2 dtf  (58 DE4>R0FEET JEREMIA. reeds voorbij, de inzameling van het ooft reeds, en daar is ons geene verlosfing ontmoet. | Ik klaag jammerlijk over de wond van mijn volk, en gaa in den rouw; fchrik overvalt mij. | Is 'er dan geen balfem in 2r Gilead ? Heeft men geen geneesmeester ? Waarom wordt dan de wond van mijn volk niet geneezen? [ Dat mijn hoofd toch en- 22 kei traanen waren, en mijne oogenbronnen van traanen, op dat ik dag en nachtoverde verflagenen van m jn volk konre weenen!( O ! dat ik toch flegts eene plaats in de 1 woeft'ijn had, gelijk die zijn, daar de reizigers overnachten, zo zou ik mijn volk verlaaten, en van mijne medeburgers weggaan: want zij zijn te zamen overfpelers, een afvallig geflacht. | Hunne tong is als een ge- 2 fpannen boog,met leugen en onwaarheid, in plaats der Zedekia duurde bijna anderhalfjaar; In Januarij van het negende jaar van Zed-kia begon zij, en in Augustus van het elfde jaar wierd de ftad veroverd. Ds belegerden verwagtten hulp van de Egijptenaars, wier uitblijven, en hoe men den ganfchen zomer te vergeefs na haar uitziet, hier befchreeven wordt. De oogst komt in Paleftina in April en Meij, ook wel in koudere ftreeken tusfchen het gebergte in het begin van Junij; den tijd van de inzameling van het ooft rekent men daar gemeenlijk de laatfte helft van Junij, de geheele maand Julij, en de eerfte helft van Augustus. vs. 21. balfem'] De bij ons zo genoemde balfem van Mecca, weifee niet enkel rondöm Mecca, maar Ook gedeeltelijk in gelukkig Arabiën , gedeeltelijk Ir: die ftreeken van het woest Arabiën, welke tot Giieai behoorden, in 't wild wast; en in 't genes- zen van wonden gebruikt wordt.  Cap. IX. 69 plaats van een pijl, belegd, zij oefenen geweid in het land, en gaan van de eene boosheid tot de andere, en mij kennen zij niet, zegt Jehova, j Een ieder wagte zig voor 3 zijn vriend, en niemand vertrouwe zijn broeder, want ieder broeder tragt den anderen den voet te ligten, en elk vriend is een lasteraar: | den één misleidt den ande- 4 ren, niemand fpreekt de waarheid, zij hebben hunne tong aan het liegen gewend, en doen hun best om onrecht te pleegen. | Ver- j ongeüjking volgt op verongelijking, bedrog op bedrog, en mij willen zij niet kennen, fpreekt Jeheva. | Daarom zegt Jehova, de God der Go © den: ik zal ze fmelten en toetzen, want wat zal ik met mijn volk beginnen ? | Hunne tong 7 is een doodelijke pijl, hun woord bedrog, de mond fpreekt vriendelijk, en hethartbereidt heimelijke befpiedingen. | Zoude ik * dit alles niet ftraffen, en mij aan zulk een volk nietwreeken, fpreekt Jehova. | Ik moet weenen en een klaaglied ophef 9 fen vs. 3. den voet te ligten.) Eene zinfpeeling op «len naam, jfacob, welke in onze taal niet kan uitgedrukt worden. Zie Gen: XXV : 25. XXVII: 36. fcenevens de aanmerkingen aldaar. vs. 5. Verongelijking volgt op verongelijking, en bedrog op bedrog"] Ik ben van de punten afgegaan , volgens welke het betekende: uwe wooning rt'j mijden onder bedrog, uit bedrog willen zij mij niet kennen. 9S. 9»] Wanneer 'er in de weeflijnen, welke in E 3 m*  Cap. IX n dringt door onze venfters in, en komt in de afgezonderde wooning van het vrouwelijk geflacht, nadat hij markt en ftraaten van kinderen en jongelingen heeft ledig gemaakt. | De pest is hier, fpreekt Jehova, 21 de lijken der menfchen zullen het veld mesten, en blijven liggen als eene van denmaajer vergeeten garve, welke niemand opzamelt, | Zo fpreekt Jehova: een wijze roeme niet 22 op zijne wijsheid, een dappere niet op zijne dapperheid, een rijke niet op zijn rijkdom. | maar die roemen wil, roeme, dat hij mij 23 kent; dat ik, Jehova, goedertierenheid, recht en gerechtigheid op de Aarde uitoefe¬ van het langst bevrijd te blijven, dewijl hier de ver. keering zeer bepaald , en de wooning gefloten is. Doch ten laatlten dringt zij toch wel door eene ongemerkte omftandigheid, door een geheim bezoek, of door bedienden, die zelf aangeftooken worden, en deze toegegrendelde wooninge; en dit wordt voorgefteld, als of de dood door de venfters inkwamMen beeldt z:g wezenlijk ook wel in, dat de lucht peftig is, dewijl de eigenlijke oorzaak der aanfteeïing verborgen wordt gehouden, vs. Si. De pest is hier] Volgens de punten: zegt zo. vs. 22. 23 ] De meening is: in dezen tijd van ongeluk zal noch wijsheid , noch dapperheid den flaat kunnen verzekeren, noch rijkdom deszelfs bezitter voor de algeraeeue landplaagen befchermen: een goedertieren God te hebben, wiens voorzienigheid over ons beftuurt, zal dan het éénige zijn, waarop men zig verlaaten, en daar rnen op roemen  74 DE PROFEET JEREMIA. fene, want in zulke dingen heb ïk een welgevallen, fpreekt Jehova. | . Daar komen tijden, fpreekt Jehova, waar- 24 in ik over alle befnedenen, die de voorhuid hebben, oordeel zal houden, | over Egijp. 25 ten,over Juda, over Edom, over Amrnon, over Moab, over allen, welken een afgefneden knevelbaard hebben, en geheel Israël heeft een onbefneden hart. f Cap. vs. 24.] befnedenen, die de voorhuid hebben. Zijn, befnedenen aan het lighaam, maar die een onbefneden hart, dat is, afgodifche grondbeginzelen bebben. Zie de aanmerking op Deut. X: 16. vs. 25.] Alle deze volken hadden de befnijdenis, (Jiet Mofaïsch Recht, § 184. 185.) tegen hen allen zijn ook Nebucadnezars veldtogten gerigt geweest. Edorn] Uit deze plaats blijkt, dat ,de Edomiien ten tijde des Profeets ook nog befneden' waren, hoewel wij ze eenige honderd jaaren laater onbefneden vinden, wanneer Johannes Hijrkanus Idumea veroverde, en hen noodzaakte, zig te laaten befnijden, zoo zij uit hun land niet verhuizen wilden. Zij fchijnen onder Antiochus Epiphanes de befnijdenis afgelegd te hebben: zie de aanmerking opIMachab. I: 42. weiken een afgefneden knevelbaard hebben] Dit is het teken van onderfcheiding der Beduinen, of inwoonders der Arabifche woeftijnen. Het Mola scb Recht, § 225.  75 C ap. X: t—16. Eene aanfpraak aan de tien ftammen, welke in de Asfijrifche ballingfchap onder de heidenen leeven. De dwaasheid der dfgoderij wordt aar. 'f licht gebragt, de waar e God, dien de ganfche Natuur verkondigt, tegen de afgoden overgeheld , en de Israeliten worden vermaand, zig tot den afgodendienst en andere heidenfche bijgelovigheden niet te laatenme. dejleepen. (*} \ X Hoort de aanfpraak van Jehova aan u, i gij Israëliten. | Dus fpreekt Jehova: leert 2, den Godsdienst der heidenen niet, en vreest niet (*) Dat deze aanfpraak de Jooden te Jerufalem niet aangaat, maar de tien ftammen Israëls, welke zig in de Asfijrifche ballingfchap bevonden, toont reeds het opfchrift vs. i. want gewoonlijk wordt de naam Israël van de tien ftammen, in tegenöverftelI'mg van Juda, gebruikt. Doch daarmede ftemt ook de inhoud overéén. De Profeet beftraft hen die aan. gefproken zijn, niet als afgodendienaars, gelijk tot hier toe de jooden te Jerufalem, maar waarfchouwt hen flegts, dat zij zig van de heidenen, onder welken zij fchijnen te woonen, niet tot afgoderij of andere bügeloovigheden zouden laaten medefleepen. Nog een duidelijker kenmerk is het, dat het elfde vers , daar hij hun zegt, wat zij den afgodendienaars moeten antwoorden, geen Hebreeuwsch, maar Chaldeéuwsch is, het welk geene andere rede hebben kan, dan dat zij buiten Paleftina in een land woonen, daar Chaldeéuwsch gefproken wordt.  Si Cap. XI: 1-17. Eene tot boete venmanende reden, welke te *e. ' rufalem en in het Joodfche land gehoudenis, bij gelegenheid, dat in het agttiende jaar van Jofia het door de hand van Mofes gefchreeven wetboek weder gevonden was, Jofia den afgodendienst affchafte, en het volk een verbond met God maakte, om hem alleen te dienen. (*). XI Het woord van Jehova tot Jeremia. | 1 Hoort de woorden van dit verbond, en * herhaalt ze voor de inwoonders van het Joodfche land en Jerufalem. | Zegt tot hen: 3 zo fpreekt Jehova; vervloekt zij die geen, welke de woorden van dit verbond niet houdt (*) Om deze plaats te verdaan moet men de gefchiedenis van het wedergevonden wetboek , dat door Mofes eigenhandig gefchreeven was, en de daarop gevolgde groote hervorming, II Kom XXII. XXIII. herleezen. ^ vs. 2.] De Priesters worden aangefproken : zij moeten zelf de woorden van het verbond hooren welke den Koning Jofia zo beroerd hadden . maar ze' ook het overige volk voorleezen en infcherpen. van dtt verbond] de plaatzen in de boeken' van Mofes, waar God met het volk een verbond nidikt hun, die het houden, zegen belopvende, er. Ie /erbondbreekers met vervloeking dreigend? : Levit • XXVI: 3 ~ *ó. Deus: XXVII: 11 —XXVIII: 60. F  8a DE PROFEET JEREMIA; houdt, | dat ik uwen vaderen heb voorge- 4 fchreeven, wanneer ik ze uit Egypten, den hoogen fmeltöveJi van het ijzer , voerde, en tot hen zeide:' gehoorzaamt mij, en doet alles, wat ik u gebieden zal, dan zult gij mijn volk, en ik zal uw God zijn, en den 5 eed vervullen , dien ik uwen vaderen gezwooren heb, om u een land te geeven, waarin melk en honig vloeit. Hier brak ik uit, en zeide: Amen! het gefchiede, Jehova!) Daarop zeide Jehova tegen mij: roep de- 6 ze woorden in de fteden van Juda en op de ilraaten van Jerufalem uit, en zeg: hoort de woorden van dit verbond en houdt ze.| Ik heb uwe vaderen van den dag af, waar- 7 op ik ze uit Egijpten voerde, tot op dezen dag, van den vroegen morgen tot aan den avond laaten vermaanen, om mij te gehoor zaamen, | maar zij hebben mij niet gehoor- 8 zaamd, noch hun oor tot mij geneigd, maar zijn één iegelijk de gedagten van zijn boos hart gevolgd: en ik heb alle de vloeken Van dit verbond, dat zij houden moesten, maar niet vt. 4. hoogen smeiïöven] Zie de aanmerking op Detit? IV: 20. 6. deze woorden'] dc zelfde woorden van hot verbond jn de boeken ven Mofes. vs. 8 ] Onder de ongelukkige regeering van den Koning Manasfe had God een begin gemaakt, met de van Mofes gédreigdc vloeken aan de afgodifahe Jooden te vervullen.  Cap. XI. «3 niet gehouden hebben, aan hun laaten vervullen. | Onder de inwoonders van het Joodfche 9 land en van Jerufalem , zeide Jehova tot mij, vertoont zig eenezamenzweering: j zij 10 keeren geftadig weder tot de zonden hunner vaderen te rug, die mij niet gehoorzaamen ' wilden, en vreemde Goden zogten,om hen te dienen. Israël en Juda hebben het verbond overtreden, dat ik met hunne vaderen gemaakt heb | Daarom fpreekt Jehova: ik zal een kwaad 11 over hen brengen, dat zij niet zullen kun nen ontgaan, en wanneer zij tot mij bidden, zal ik ze niet hooren; j dan mogen de fte- i* den van Juda, en de inwoonders van Jerufalem tot die Goden roepen , welken zij nu reukwerk brengen, maar die zullen hun ten tijde des kwaads niet helpen: J want zo 13 veele fteden als gij hebt, Juda, zo veele Goden hebt gij, en zo veele ftraaten als gij hebt, Jerufalem, zo veele altaaren zijn 'er voor den fchandelijken ftommen afgod opgeregt, waarop voor den Baal gerookt wordt. | Gij dan, bid niet voor dit volk, laat geen 14 klaaglied , noch eene voorfpraak hooren, want vs. 10.] rn het twaalfde jaar van Jofia had het volk de afgoderij reeds verzaakt, maar ilegcs in fchijn en voor een korten tijd, II Chron: XXXIV a—7 Zo dat in het agttiende jaar, wanneer het wèder/evonden wetboek tot eene tweede hervorming aanleiding gaf, de afgoderij weder volkomen in zwang ging, F a  S4 DE PROFEET JEREiYItA. want ik zal niet hooren, wanneer zij ten tijde van hun ongeval tot mij zullen roepen. | Waarom bedrijft mijne beminde in mijn 1^ huis alle zulke fchandelijke daaden ? Zullen geloften en heilig vleesch kunnen te wege brengen, dat uwe boosheid u niet wordt toegerekend? gij zijt nogthans heel vrolijk. | Jehova noemde u een groenen en fraai ge- \S wasfen olijfboom. Onder het gefchreeuw van vs: 14. ten tijde van hun ongevat] Ik ben hier van de gedrukte leezing afgegaan. Zij levert ook wel een zeer goeden zio op, en ik zou haar overgezet hebben, of liever, ik had haar reeds overgezet,watteer zij «a zo veele boosheid tot mij' zuilen roepen: maar zij fcheen mij volgens de belijdenis der getuigen onwettig toe, en daarom veranderde jk, het geen ik reeds gefchreeven had. DocK gefield , dat ik tegen deze getuigen de gedrukte leezing: welke ook veele waarfchijnlijkheid heeft, volgen moest, zo zou ik ten minften de Joodfche punten verlaaten, en (Irijdig met de zeiven overzetten : wanneer zij bij eene nog voortdunrende boosheid tot mij zullen roepen. vs- 15.] Hier gaa ik grootelijks van den gedrukterr text af, welke dus luidt: wat heeft mijnbemin' ds in mijn huis te doen , dat zo vee ie deze fchandelijke daad bedrijven? en het heilige vleeschzul* len zij u ontneemen. IVanneer 'er uwe boosheid is, dan verheugt gij u. mijne beminde] Het Israëlitifche volk wordt als eene beminde; doch deze liefde Hechtbeloonendeontrouwe huisvrouw voorgelleld. TszHof; III: 1. heilig vleesch) Offervleesch, dat de offeraar met zijne gasten opeet. . kan zuik een eeten van een goed ofl'trgebraad zonden, opzettelijk voortgezette zonden, wegneemen? fraai %ëwatf$w) Ik -ben weder «ene andere leezing  Cap. XI. 85 van veele herders , welke in de woeftijn rondtrekken, wordt 'er een vuur naast u aangeftoken, en worden uwe takken afgebroken | Jehova, .de God der Goden , die 17 u plantte, heeft een ongeluk over u befloten, en dat alles om de misdrijven van Israël en Juda, dewijl zij mij beledigd, en den Baal reukwerk gebragt hebben. | Cap. zing gevolgd: volgens de gedrukte luidt het: vol Jchoone vrugten; Doch het van goede vrugten ledige Joodfche volk fchijnt niet gevoegelijk met een vrugtbaaren olijfboom vergeleeken te kunnen worden, maar beter met een, die enkel bladeren, en geene vrugten heeft. afgebroken] Hier gaa ik van de punten af, vol- ; gens welke het luidt: zij weiden uwe takken af. De vijanden van Jerufalem worden met rondtrekkende herders vergeleeken , welke een vuur aanfteeken, en wanneer ze dit mogelijk in de nabuurfchap van een fchoonen olijfboom doen, welke geene vrugten draagt, maar flegts bladeren heeft, de takken afbreeken, en het vuur daarmede onderhout den.  86 Cap. XI: 18— XII: 13. Bij het houden dezer tot boete vermaanende reden ftaan de Priesters te Anatot den Profeet na het leeven. God openbaart hem dit, endreigt, deze boosheid te ftraffen. XI Jehova heeft het mij bekend gemaakt, en 18 nu weet ik het: gij toondet mij hun voorneemen. j Ik was als een fchootlam, dat 19 men ter flagtbank leidt,en wist niet, welke raadllagen zij tegen mij hadden: komt, laat ons den boom en de vrugt bederven! Laat ons vs. 19. fchootlam) In plaats dat wij tot vermaak fchoothondjeds hebben, hielden de Hebreeuwen, en hebben nog tegenwoordig de Arabiërs fchootlam'meren; welke van hunne bette aten, u;t hunnen beker dronken, en bijna als kinderen gehouden wierden. Zulk een fchootlam wordt 'er II Sam: XII: 3. befchreeven. Het zou als de grootfte wreedheid befchouwd zijn, het te fJagten, even zo erg, als of thans het fchoothondjen van eene Dame genomen, en tot deontleedkunde aangebragr wierd , of nog erger, dat zij het daar zelf toe leverde. De meening is. dat Jeremia in 't geheel geen kwaad verwagtte en op zijne nabeftaanden een dergelijk vertrouwen had, als het fchootlam op hem, in wiens huis het is. laat om den boom en de vrugt bederven) Als fe- rernla de zoon van dien Hilkia is, welke het veriaoren ooifprongelijke gefchrift der wet .van Mofes weder von i, (zie de aanmerking op Cap: l: i.) 20 zou men bijna moeten denken, dat deze lieden  Cap. XI. 8/ ons hem uit het land der leevendigen uitroojen, opdat zijn naam niet verder genoemd worde. | Maar Jehova, de God der Goden, 2© is een rechtvaardige rechter, die het binnenfte des harte proeft: ik zal het zien, hoe gij wraak aan hun oefent, want ik heb mijne zaak aan u overgegeeven. | Daarom is dit Gods uitfpraak over de in- 21 woonders van Anatot, die u na het leeven Haan, en tot u zeggen: fpreek niet in den naam van God, zoo gij niet fterven wilt. | Dit tegen het leeven van hem en zijn vader aandsgcrf genomen hadden , dat de boom den vader , en de vrugt den zoon betekene. vs. 20. het binnenjle des harte) Enkel om onze taal heb ik eene omfchrijving gebruikt, of liever ee. ne andere uitdrukking verkoozen, letterlijk luidt het: nieren en hart. vs- 21. inwoonders van Anatot] Anatot, niet ver van Jerufalem, wierd van Priesters bewoond ; die geenen derhalven, welken Jeremia en mogelijk ook wel zijn vader na het leeven Honden, waren priesters, en nabeftaanden van hem. Hieruit is vs, 19. en Cap: XII: 6. verftaanbaar. Hierbij moet mea zig verwonderen, hoe het bijgeloof onder de flechte regeering van Manasfe zo diepe wortelen gefchoten bad: onder den godvrugtigen Koning Jofia, die den afgodendienst met de uiterfte geftrengneid affchafte, ftaan nogthans Priesters den zoon van den Hoogenpriester, welke het wetboek wedergevonden, en de hervorming van den Godsdienst te wege gebragt had, na het leeven , terwijl hij juist over dat gedeelte der wet predikt, dat op het gemoed des Konings een zo jliepen indruk gemaakt had. Zou men bijna niet tot de gedagten komen, dat het oorfprongelijke gefchriftvan Mofes, het welk Hilkia wedervond, niet door «en enkel toeval, maar door de boosheid der geeF 4 «en.  Cap. XII. 91 wanneer zij vriendelijk met u fpreeken. | Ik 7 heb mijn huis verlaaten, en bekommere mij met mijn erfdeel niet: het geen mij het liefHe was, geef ik aan deszelfs vijanden ten prooi. | Mijn erfdeel is tegen mij als een * leeuw in het woud, en brult mij aan: daarom ben ik tegen het zelve vijandig gewor den.} De hijëen doorgraaft mij mijn erfdeel 9 9 rond- fpreeken, en deze gewaarfchouwd wordt, hun niet te gelooven : deze waarfchouwing is zeer overtollig, wanneer men luidkeels agter ons roept, flaat hem dood I , ■ . . vs. 7. 8.] Het fchijnt, dat God wil zeggen : even zo vijandig, als de uwen tegen u zijn, is mijn ganfche volk tegen mij; niet eenige weinige boozen in het zelve brengen het overige land kwaad toe, maar het ganfche volk is boos, en verdient fl-raf. vs. 9. De hyè'en doorgraaft} De hijëen is één vandewildfte dieren der zuidelijlte landen, waarvoor wij in onze taal geen naam bebben: Zo het menfcbelijk geflacht een bijzonderen vijand onder de dieren had, (waaraan veele Natuurkundigen twijfelen} dan zou het de hijëen zijn, want het menfchen vleesch fmaakt haar bij uitllek goed: zij laat zig juist daarom naa groote veldflagen in menigte zien, om de lijken op te eeten , woelende zelfs uit begeerte na lijken de graven om. Men moet ze met de jakhalzen niet verwisfelen, welke ook lijken eeten, de graven omwoelen, zig op de flagvelden laaten vinden, doch niet moedig en niet gevaarlijk zijn. De jakhalzen behooren met de honden en vosfen tot één groot geflacht, maar de hijëen is van een zeer verfchillenden aart, en ongemeen wreed. Eene der Peste afbeeldingen vindt men in Ridingers afbeeldingen van dieren, No. 37. Ik ben van de Joodfche punten afgeweeken, volgens welke de overzetting 1 zo zou moeten luiden: ts dan mijn erfdeel een vogelt hyïenf (dit, zegt men,  0 DE PROFEET JEREMIA» rondom doorvroet zij het: laaten alle wilde dieren te zamen komen, en zig aan lijken verzadigen | Veele herders hebben mijnen wij berg ver- ro Woest , en mijn erfdeel vertreden : mijn fchoon erfdeel hebben zij tot eene vrije weide en tot eene woeftijn gemaakt. Verwoes' ix, ting grenst 'er aan verwoesting, rondom mij treurt enkele woeftijn, het ganfche land word woest, dewijl niemand dit ter harte neemt. | Over alle heuvels der weide ko. men verwoesters, Jehova's zwaard verteert het ganfche land van het ééne einde |tot het andere, zo dat niemand zeker is. | Men 13 zaait tarw, maar oogst doornen, men erft landgoederen maar heeft daar geen voordeel van men, dat het zelfde is, als, roofvogel of hijèeh) de vogel is overal rondom ons. vs. 10. 11] De Babijloniërs worden nogmaals met rondtrekkende herders vergeleeken, doch met zulken, welke in plaats van langs onbewoonde woestijnen te weiden, hunne kudden op akkers en wijnbergen drijven, en dezelve afweiden. ■ vs. 11 Verwoesting grenst 'er aan verwoesting] of volgens de Joodfche punten, hij (God) heeft het (mijn erfdeel) tot eene woestijn gemaakt. vs. ia. heuvels der weide] De heuvels pleegen in Paleftina de vrugtbaarfte planten te zijn, dewijl men daar zomtijds bronnen vindt, en zelfs midden in de woeftijnen zijn toch nog wel bij de bergen bewoonde en bebouwde landftreeken. vs. 13. men erft landgoederen enz.] Wannee» ons in een door uen oorlog verwoest land landgoederen te beurt vallen , zo baaten zij ons weinig, dewijl zij niets gel Jen, en met geene zekerheid bebouwd kupnen worden. — — — Volgens de Jood- i'en  'Cap. XIII. 97 Hierop gefchiedde het woord van Jeho 8 va tot mij, | dit zegt Jehova: op de zcif 9 de wijze zal ik de groote pragt van Juda en Jerufalem bederven. | Dit ondeugend volk, io dat mij niet wil gehoorzaamen, maar zijne eigen gedagten volgt , andere Goden naloopt, hen dient, en zig voor hun nederwerpt, zal worden als deze gordel, welke in 't geheel niet meêr gebruikt kan worden. | Gelijk iemand zijnen gordel vast ombindt, 11 zo had ik gansch Israël en Juda vast met mij verbonden, op dat het mijn volk zoude zijn, en mij tot roem, eer en fieraad verftrekken: maar zij gehoorzaamden mij niet-1 Zeg hun dit fpreekwoord in mijn naam , 32 alle flesfen moeten met wijn gevuld worden. Zij zullen antwoorden: wie weet dat niet, dat men alle flesfen met wijn moet vullen? J dan zult gij tot hun zeggen: zo fpreekt Je- 73 hova, ik zal alle de inwoonders des lands, de Koningen, die op Davids throon zitten, de Priesters, de Profeeten, en wat 'er in Jerufalem woont, vol en dronkenmaaken,j en ze dan tegen malkanderen werpen, zo '4 dat vaders en kinderen tegen elk&ar vallen; ik zal niet verfchoonen; noch medelijdend zijn, noch het zal mij aandoen , dat ik ze verderve.| Hoort en merkt op! zijt niet hoogmoe *S dig, vs. io.] Hot zal in ballingfchap aan den Eufraat weggevoerd worden, daar geheel afneernen, en verarmen. G  98 DE PROFEET JEREMIA. dig, want Jehova fpreekt. | Geeft hem, 16 uwen God, de eer, vóórdat de duifternis aankomt, en uwe voeten op de bergen, die door den avond overfchaduwd zijn , uitglijden, wanneer gij op licht wagt, hij het in duifternis verandert, en donkere wolken laat komen. | Doch zoo gij dit niet hooren 17 wilt, dan moet ik heimelijk weenen, en mijn oog van traanen laaten vloejen, de. wijl de kudde van Jehova wordt weggevoerd. | Zeg den Koning en deRegeerfter: zetu 18 laager! want de pragtige kroon, het fieraad van uw hoofd, valt af. | De fteden van bet 19 zuidelijk gedeelte van Judea zijn gefloten, niemand waagt het, de poorten te openen; het geheele Judea gaat in ballingfchap, vreedzaam en zonder tegenweer gaat het in ballingfchap. j Slaat uwe oogen op, en ziet 20 daar hen, die van 't Noorden komen. Waar is de kudde, de fchoone kudde, welke u toe. vs. 16.] Dat is, vóórdat de nacht komt. Het zinnebeeld is van iemand ontleend , die op fteile en fteenachtige bergen bij het aankomen van den avond gaan moet: het wordt geftadig duisterer, de nacht overvalt hem, daarenboven zijn 'er nog donkere wolken aan de lucht, en digte bosfchen rondom hem, zo dat hij niet zien kan; elk oo'jenblifc is hij in 't grootfte gevaar, om over de fteenen te vallen, of op de onbeklimbaare rots uit te glijden. vs. 19. zijn gefloten] Uit vrees voor den invallenden vnand. vreedzaam en zonder tegenweer] Jeehonia gaf' z!g aan de Babijioniers over.  Cap. XIV. 103 door dén oorlog en honger omkomen, [ en l^ het volk , waaraan zij voorzeggen ; zal van den honger en oorlog op de ftraaten van Jerufalem uitgeftrekt uit gebrek van begraavers blijven liggen; zij zeiven, hunne vrouwen, hunne zoonen, en hunne dogters: en ik zal de gevolgen hunner boosheid over hun uitHorten. Zeg zo tegen hen: mijne oogen ' moeten dag en nacht van traanen vloeien, en nooit droog worden, want mijn volk is zwaar en wreedelijk gewond. | Gaa ik op 1* het veld, zo zie ik verfiagenen, kome ik in de ftad, zo liggen daar, die van honger ge, ftorven zijn : TProfecten en Priesters gaan in andere landen om, welke zij niet ken- nen. | TQ Maar hebt gij dan Juda verworpen? Hebt A> gij dan een volkomen afkeer van Juda? "Waarom flaat gij ons, dat wij niet geneezen kunnen worden ? laatende ons op vreede hoepen, maar daar komt niets goeds? op betere tijden, maar daar komt nieuwe vet- fchrik- vs 17 mtfn volk 's zwa.ir en wreedehjk eewönd.) Ik heb gemeen!, hier in onze taal eeno verkorting te moeten gebruiken ; doch voor hem, die de woorden in 't geheel , letterlijk wilde over. pezet hebben, plaats ik ze hier ook; want de jongvrouw, de dogter Mijne* volks, ts met eene grooté verplettering verpletterd, met eene zeer erg& wond. tiet kwam mij voor, dat men dit in onze Mal niet gaarne leezen zou. vs. 19- Betere tijden) Leterlijfc, een ttjdvangeneezing. G 4 Maar hebt gij dan Juda verworpen? Hebt 1  ïc4 DE PROPEET JEREMIA. fchrikking? | Wij weeten het, Tehova ,n dat wij onrecht, en dat onze vaders zie fchuld.g gemaakt hebben: want tege„uh5? ben mj gezondigd. , Doch om uvfesnaams' h limTT Cn °mëer den ^°on uwer 21 heerlijkheidniec;gedenkaan uw verbondmeï ons, en vern ede het nier I W;l J , nietige Goden dfr neSen' Z %7ï£ " geeven, en den Hemel in digte buSei JÏÏ Jeho ™ :nT"T1 GS kuf/h^'^en" jenova onze God; op u hoopen wii wa, r gij hebt dit alles gemaakt. | h anCyv Mofes en^m3-,^6 tot *»' hoewel / en bamuel voor miï iTnn^Q„ ^'biddingen te doen° m ^, o, mjn hart van dit volk afkeerig SI ven! ^ het van mijn aangezigt weggaan!ï «en eaJanZ/gfnT ' Tl mü™ ^ hee! 2 nen gaan ^ antwoord dan: Jehova zeef wie tot de pest wil, tot de pest! wie fot den oorlog, tot den oorlog 1 wie Tot den honger, tot den honger! en wie in 1 vangenis, die gaa in de LvaJeni? I\P' foorten van rtrWn zal fkZl^V^Z 3 geeven, het zwaard om ze te dooden de honden om de lijken heen en wee?r ce flee pen, de vogels en de roofdieren'om zeoo te eeten en te verdelgen • I Pn ;t , i l P alle koningrijken def a" ^ raf oTeen * fcimkgedrogc maaken; en dit wel om het geen regen. ^ ?*3 *« HrtwJ, de wolken .„ den  Cap. XV. tog geen Manasfe , de zoon van Hiskia, de Koning van Juda, te Jerufalem gedaan heeft. | Want wie kanuverfchoonen, Jerufalem? 5 wie medelijden met u hebben ? wie flegts van den weg afgaan, om u vreede te wen. fchen? | Gij hebt mij niet geacht, fpreekt 6 Jehova, en zijt te rug geweeken: ik ftrekte mijne hand tegen u uit, en floeg u, eindelijk ben ik moede geworden , om over de ftraffen weder berouw te hebben. | Aan de 7 grensplaatzen van het land heb ik hen ver fchopt, weduwen, weezen, enkinderloo» zen vs. 4. Manasje] Nu immeiijk regeerde 'er een prjswaardige Koning , Joiia, doch de bloedfchulden, welke Manasfe op Jerufalem gelaaden had, moesten niet ongelbaft blijven. II Kon: XXI:iO-iö. XXII: 20. XXIII: 26, 27. s terfche dichters (lellen een groot ongeluk voor als of op den middag of de Zon onderging, 0f'er êene Zonsverduiitering plaats had, waarbij men de ftarren aan den Hemel zien kan. De meening js • een -onverwagt ongeluk kwam de moeder, diejon<^elin gen tot zoonen had, over, dewijl alle haare zoonen in den flag omkwamen. Ik moet ditmaal belijden, dat ik niet flegts van de •gewoone leezing ben afgegaan , maar dat het ook tot hiertoe enkel volgens eene gisfmg gefchied is, welke op het volgende vers is gegrondvest : de gew-or" leezing is: over de moeder des jonge/tno-s zal op den middag een verwoester komen. Vi 9- zij' is befchaamd en treurig] 'T is onzeker, of dit op de moeder zien moet, of op deZon welke zig fchaamt en treurt, dat zij zulk een on-re' luk in het land ziet. De text is in het Hebreeuwsch zo  Cap. XV# 107 't geen 'er nog over blijft, zal ik aan het zwaard der vijanden op nieuw ten prooi geeven, fpreekt Jehova.) Wee mij, mijne moeder, dat gij mij gebaard hebt, een die met het ganfche land in een eeuwigen ftrijd moet leeven! Ik heb niet op woeker gefield, noch van anderen geleend, en nogthans vloekt elk op mij | Jehova zeide: waarlijk, ik zal het met u ten 11 besten keeren, enmaaken, dat zeifs devij. and zig over u ten tijde van ongeval en van nood bekreune.| zal zo dubbelzinnig, als ik den zeiven in onze taal opzettelijk gelaaten heb. Ik geloot', dat het op de zon ziet, fchoon wij in onze taal niet zegden zouden, dat de Zon befchaamdis , maar dat zij zig bedekt, dat zij treurig voorliet gezlgt wegwijkt: want als de moeder reeds den laatften adem uitgeblaazen heeft, dan kan zij zig niet meêr fchaamen. vs. 10. Ik heb niet op woeker gefield, noch van anderen geleend) Die dit doet: behoeft zig niet te verwonderen , wanneer hij veeie twistzaaken krijgt, of dat de lieden, van welke hij het geleende te rug vordert, op hem vloeken. Maar ik heb niets bedreeven, zegt de Profeet, dat tot gefchillen aanleiding kon geeven, en nogthans is het ganfche land mij vijandig, vs. 11.] Ik ben niets minder dan zeker, dat de overzetting, welke ik van deze ongemeen zwaare plaats gegeeven heb, de juiste zij; want dezelve heeft zo veele verfchillende Ieezingen , dat men niet weet, welke men volgen moet. Ik ben derhalven in deze overzetting enkel bij den gedrukten text gebleeven, en heb dien verklaard, zogoed als ik kon. De meening zou zijn , dat de Profeet zig over de tegenwoordige tegenfpreeking van het ganfche land moet gerust Hellen; dat 'er een tijd aanftaaode is, waar-  io8 DE PROFEET JEREMIA. Zal men ook ijzer, ijzer van het Noor- 12 den waarin God aan het zelve vergelden wil w hU thans om zijnen wil lijdt; dat waT e'er het^" geluk in het ganfche land^lgemeenTSlem vT brand zijn, en de inwoonders in haHiWiwf Cr" sullen, God het zo zal S^* zig aan den Profeet laat gelegen zin, nP 1 l * zal men in het 4o(te CapLf vhïdei j'hS koïaÏÏÏÏ8 dit moet tk belijden, eenigen dwang, k.ngen van het aan ons bekende gfbruik der als men uit de woorden van den text dézen zin tiï brengen, welke met de gefchiedenis overéénkomt . Volgens eene andere leezing zou 'er meivW jende , deze zin uit komen.- ^Amen! Jehova hu'n vloek worde vermld, zoo ik in miiJSnistin^ u gejlreden, en voor hen het be eletr0ZnZb zoo et enden tijd van nood en ongevalhun vol' naam van het ftaal, of het ftaa? heeft l*L 'nnetl hun. Het ijzer van dit i^^Z&lZ* en b,jkans m zolk eene benaaming bij de ouden weest te z.jn, als bij de laateren het Zweedflhe ü2er\^ant daSr 1S tus'che" het ijzer een Zilt on derfcheid ; zommig ijzer is bros en breekt in dJ koude, of anders te zwak en breekt daarom Lr Bj de deugdzaamheid van het ijzer komt het dóor" gaans veel op het hout aan, ma welk. ko^lJ? ?~ Jjzerërts gefmolten wordt/ Met uit beste n-/!r ' X ',00ffdelijk !3nd de' Chaldeén wo gf de Chaldeën zelf vergeleeken, en yzer ua hJt Noorl dm  Cap. XV. 109 den en metaal, in Hukken breeken? ) Uw 13 vermogen en uwe fchatten zal ik ter plundering overgeeven , en dat om niet, zo ver uwe zonden gegaan zijn, en in alle uwe grenzen: en gij zult zelf uwe vijanden in een 14 land, dat gij niet kent, dienen: want het vuur is in mijn toorn ontftoken, en zal over u branden. | Gij Jehova weet alles, denk aan mij, en zie op mij, wreek mij, aan hen die mij vervolgen,en doe dit niet naar uwe langmoedigheid: neem mij in uwe befcherming, en, denk, dat ik om uwen wille gefmaad wordt. | Wanneer ik uwe woorden vond, zo waren 16 zij mijne fpijs, mijne vreugde, en de verrukking van mijn hart, want ik ben naar uwen den genoemd, dat niemand in (tukken kan breeken. vs. 13.] Het loodfolie volk wordt aangefproken. vs. 14 gij zult moe vijanden .... dienen] Volgens de gedrukte leezing luidde het: ik zal uwe vijanden door een land laaten gaan, dat gij niet kent; dat is, de Chaldeën zullen niet enkel uw land, maar ook andere , u onbekende en ver afgelegen landen veroveren. Nebucadnezars wapenen moeten wezenlijk langs de Africaanfche kusten to; in Spanje gedrongen zijn- vs. IS- niet naar uwe langmoedigheid] dat is, niet zo langzaam, als gij gewoon zijt te ftrafiVn . Een berispelijk gebed , het geen God den Profeet in het ioae vers verwijten zal. vs. 16.] Hier wordt niet van Gods befchreevea woord gefproken, maar van de voorzeggingen, welke God den Profeet ingaf: hij zegt, dat hij deze met den grootften lust heeft aangenomen , hoewel zij hem de vtjanifchap zijner medeburgers op den hals haal.  lio DE PROFEET JEREMIA. uwen naam genoemd, Jehova, gij God der Goden. | Ik zat nooit vrolijk bij de fpot- 17 ters; dewijl ik uw Profeet was, zo moest ' ik eenzaam zitten, want gij gaaft mij enkel bedreigingen in. | Waarom moet ik fteeds fmert hebben? waarom eene doodelijke en ongeneesbaare wond? Gij zijt mij als eene opdroogende wal, als een water, datinden zomer voor ons wegblijft!/ Maar Jehova zeide tot mij: als gij van tq dezen dwaalweg te rug keert, zal ik u we. der tot mijn dienaar aanftellen : en als gij het goede metaal van het Hechte fcheidt, dan haalden, en begeert nu van God niet alleenbefcher mmg, maar ook wraak, eene ichj'elijke wraak. vs. 18. als eene opdroogende Wel] De P,ofeet klaagt, dat God hem verlaat, en dat de rcrvullmjE van het geen hij in Gods naam voorzegd had te lang uitblijft, zo dat hij in de oogen van het volk als een bedrieger voorkomt. vs. 19.] De voorige bede wordt beftraft en af« zo onvoegelijfc befchreeven , dat Jeremia als h;i b<\ die gedagte volhardde, niet verder Gods dienair en afgezant zijn kan. De zaak is bijna van dien aart, als de gefchiedenis der zoonen van Zebedeus welke vuur van den Hemel willen bidden maan daarover van Christus beftraft Worden Luc • lY • 54 56. ' het goede metaal van het jlechte fcheidt] Hoe boozer en meêr bedorven het overige volk is des te meêr moeite moet de Profeet aanwenden ,' om onder zo veel fchuim de zuivere bloem van het zilver te zijn; dan zal het hem niet fchaaden dat anderen het fchuim zijn. Wij moeten over het alge meen over de booze waereld niet zo zeer klaagen" als veel eêr ons toeleggen , om zelf beter te W  Cap. XV. in dan zult gij zilver van het volle gewigt zijn. Zij moeten zig tot u keeren, en gij niet tot hen; | en ik zal u tegen dit volk tot een ko- 20 peren onverwinnelijken muur maaken, zij zullen u beftormen, maar tevergeefs, want ik ben bij u, om u te helpen, en u te red* den, fpreekt Jehova; | ik zal u aanhetge- 2I weid der boozen, en aan de hand der tegenlïanders ontrukken. | Cap. dan zult gij zilver van het volle gewigt zijn.'} dat is: dan zal ik u als goed zilver waardeeren ,, als veel te kostbaar, dan dat ik u met de boozen zou Iaaten omkoomen. Letterlijk luidt het: dan zult gij genoegzaam of toereikende zijn; naamelijk toereikende in waaide, dat is, goed zilver; want van het zilver, dat onder het fchuim als eene zuivere bloem ftaat, is het zinnebeeld ontleend.  iió DE PROFEET JEREMUi mijne toevlugt in tijd van nood, de heidenen zullen nog eens van de einden des aardbodems komen en bekennen : de erfelijke God onzer vaderen was valsch , een ijdele damp, die niet helpen kon. | Zou een 20 mensch zig Goden maaken, die toch geene Goden zijn V | Jaa! ik zal ze onder- regten, ik zal ze dan mijne hand en mijne magt leeren kennen , en zij zullen mijnen naam Jehova kennen. XVII. Met ijzeren griffels en diamanten fpitfen 1 is de zonde van Juda op de tafels van hun hart gefchreeven , en ftaat op de hoeken hunner a!taaren.| Gelijk zij hunne kinde- ft ren niet vergeeten kunnen, zo kunnen zij ook hunne altaaren en digte bosfchen niet vergeeten, bij groeneboomen, en ophooge heuvels. Ween op het veld! uw vermogen en uwe 3 fchat. vs. ï.1 De Jooden kunnen hunne zonde niet loochenen; zij is niet onuitwischbaar fchrit't in hun eigen gcweeten aangefchreeven, en de hoeken hunner af'godifche altaaren, waarop het offerbloed gefpat is, hebben dnar nog het merkteken van. vs. 3. Ween op het veld] Jerufalem wordt aangebroken. Volgens de punten: mijn berg op het veld. Zo lad ik gaarne overgezet, wanneer ik flegts konde hegrijpen, wat berg op het veld dit zijn zal, want Jerufalem ligt wel op een berg: maar is weder met andere nabij zi.rjde bergen omringd , en nier met velden.  C a p. XVIL fchatten zal ik tot een roof geeven, uwe hoogten vol zonde, zo ver uwe grenzen ftrekken. | Uw erfdeel, dat ik u gegee 4 ven heb, zult gij onbebouwd laaten , en uwen vijanden in een onbekend land dienen, want het vuur mijnes toorns is ontftooken, en zal eeuwig branden. | Zoo fpreekt Je nova : vervloekt is de 5 man, die op menfchen vertrouwt, ftervelingen voor zijne hulp acht, en met zijn hart van Jehova wijkt: | hij zal zijn als het 6 parelhoen in de woestijn , en het niet genieten, als het goede komt, maar verbrande ftreeken in de wildernis , en onbebouwde zoutwoestijnen bewoonen. | Gezegend is 7 de man, die op God vertrouwt, wiens toe vlugt Jehova is; | hij zal zjrjn als een boom, g die aan het water geplant is, en zijne wortelen tot de wellen uitftrekt, die het niet be- uwe hoogten vol zonde] Uwe afgodifche hoogten, waarop gij zo veel zonde en afgoderij bedreeven .hebt. De zonden der hoogten , dat is , de daarop gediende afgoJen , zullen een roof der vijanden worden. vs. 4. zult gij onbebovwd laaten] Ik heb in de overzetting een zeer duifter woord, en door u, uitgelaaten. gedeeltelijk de;vijl ik het niet verftaa, (dit zou alleen verfchooning genoeg zijn), en gedeeltelijk, omdat ik de leezing voor ong't houde. vs. 6. parelhoen] Zie de aanm: op Pf-, cil* 18. " onbebouwde zoutwoejlijnen] Zie de aanm: od Deut: XXIX: 32. - f H 3  n8 DE PROFEET JEREMIA. befpeurt, wanneer de zon brandt, maar groene bladeren behoudt, voor een droog jaar niet vreest, en niet ophoudt vrugten te draagen. Hij is bedrieglijker van gemoed en meer 9 vleijend, dan iemand anders, wie zal hem doorgronden? | Ik Jehova doorgronde het 10 hart, en onderzoeke het binnenfte om een ieder naar zijne wegen en werken te vergelden. | Eene hen lokt jongen, waarvan zij II geene moeder is , Hij verzamelt fchatten, maar niet met recht: in het midden van zijn leeven zullen zij hem verlaaten, en in einde zal hij een dwaas heeten. | O gij throon der heerlijkheid! gijoudeen " eerfte hoogte van het begin af! gij plaats on- vs. 9. Hij is] De toen regeerende Koning Jojakim , welke 111 de leerredenen van Jeremia meermaalen met de zwartfte kleuren getekend wordt. vs- II, Eene hen, welke eijeren van anderen uitbroedt, de jongen lokt, maar zomwijlen van hun. als ztj van eene anderefoort zijn, bij voorb: eenden verlaaten wordt, is hier een beeld van hem, die' onrechtvaardig goed verzamelt. Of het beeld van onze huishen of van de veldhoen ontleend is kan Ik met geene zekerheid zeggen: het is mij onmogelijk te bepaalen , of de veldhoen insgelijks eijë. ren van anderen (teelt en uitbroedt. Ik ben v0or het overige de punten der jooden naauwkeurig gevolgd, van welke anderen hier afgaan, zonder het te zeggen. Omtrent de zaak vergelpe men de b^lcluijving van (ojakims gierigheid en ongerechtigheid in het XXIIite Capittel. ë vs. Eene uitroeping, welke zo veel bete¬ kent aU: o g,j Tempel! b gij God, die daarin. ge-  Cap. XXI. 139 ftad" niet ten goeden maar ten kwaaden gewend: zij zal in de magt des Konings van Babel komen, cn hij zal ze verbranden.| Doch zeg tot het koninglijke geflacht: hoort het woord van God,| gij van Davids huis. Jehova zegt: heiligt den morgen een rechtvaardig gerecht, helpt den beroofden tegen hunne onderdrukkers, op dat mijn toorn wegens uwe booze werken niet als een vuur ontbrande, dat niemand blusfchen kan. | 1» Ik ben uw vijand, gij bewoondfter van •* het dal, gij rosfteen, welke uit het dal in de vs. 11, 12.] De hoogde ambten van rechter fcbijnen met perfoonen uit Davids geflacht bezet geweest te zijn, waarvan wij Pf CXXII: 5. reeds een fpoor vinden. Dezen waren daarom juist geene naauwe bloedverwanten van den Koning , maar konden uit eene andere zijdlinie van Davids geflacht, bij voorb. niet van Salomo, maar van Natan of andere zoonen van David afdammen. Zij moeten hun rechterambt zeer flordig waargenomen hebben , en zijn mogelijk veel Hechter, en aan de wederfpannigheid meer fchuldig geweest, dan de toen regeerende Koning, wiens chara&er middelmaaug, en flegts wat te toegeevend fchijnt geweest te zijn, vs. 12. den morgen] De rechtspleegen gefchieden bij de meeste volken gemeenlijk 's morgens, en niet 's namiddags, omdat men verhoeden wil, dat de wijn niet eenigen invloed op de rechterlijke uitfpraak zal hebben. Het geen den rechters hier als een misdrijf toegerekend wordt, is niet zo zeer onrechtvaardigheid, als nalaatigheid. vs. 13. gij rotsjleen, weike uit het dal in de hoogte klimt] Eene befchrjjving van Jerufalem, van  i o DE PROFEET JEREMIA. Xnf0*** $imt' fpreekt Jehova: uwr vijand, u, diezegt, wie zal tot ons afko rnen! wie za] zig in ons hol waagen ■1 ft T , zal u naar verdiende ftraffen, ?n in'het 4 bosch een vuur ontfteeken, dat al heïom liggende verteeren zal. / om" Cap, eerfle aanmerking meTvTeL^n?eendvenftr0,ndÖm Jerura,e'"- welke gevaarlijk waren J^f^ S" Vo0r den ken, waarinV^i! Worden met een ho1 vergelee- kan. Dit zinnebeeld F"6*6 g?V3ar, begeeven den Profeet vervXd Z* net V0Jgende vers van dit bosch een vuur2!',,6" daaarugezegd ' dat God melijk de bosfchen W" ont^en, gelijk men naaPlaats der SZea ^n ' ^ eBM  I4I Ca*. XXII. XXIII. Eene reden van beftraffing tegen den Koning Jojakim ([*) wegens onrechtvaardigheid en onderdrukking der onderdaanen. Hij zal onlegraaven weggeworpen, en zijn anders letere zoon Jehonia na Babel gevoerd worden; geen van zijne nakomelingen zal immer tot de kroon komen. Daarbij wordt den Jooden eene wederkeering uit Babyion, dan betere overheden, en eindelijk een zeer gewenschte Koning uit het geflacht van David, (Christus) beloofd. Dit alles wordt met eene klagt over het kwaad, dat de val. fche Profeeten fiigten, en over de verachting der waare voorzeggingen bejloten. xxir. God gebood mij, in het paleis des Ko- i nings van Juda af te gaan, en het volgende te zeggen. | Hoort het woord van God, a gö Koning van Juda, die op den throon van Da- (*) Dat deze voorzegging in den tijd van Joja. kim valt, ziet men uit vs. 18. vs. i- of te gaan] of, uit den Tempel, want de Jooden zeiden wegens de waardigheid van den Tempel, dat men tot hem op, en van hem afging: of daar wordt niet gefproken van het oude koningtijke paleis, öp den berg Zion gelegen , maar van een xiieuw , dat Jojakim voor zig in de beneden.ftad gebouwd had. Zie vs. 13, 14-  "4* DE PROFEET JEREMIA. Davidzit, gij, uwe bedienden, en uw volk, allen die door deze poorten uit en ingaan I Zo JPreekt Jehova: handhaaft de-gerecht * heid, helpt den beroofden tegen zii ne on 5 derdrukkers, doet den vreeLelinf, dTn wees, en de weduwe geen geweld noch onrecht aan, vergiet geen onfchuldig bloed aan deze plaats.| Als gij dit in acht neemt, * dan zullen 'er nog verder door de poorten 4 van dit paleis Koningen gaan , welke „ den throon van Davil zitten" opwagend en op paarden, zij zeiven, hunne raaden en hun volk. J Maar wanneer gij deze ver s maaning met zult aanneemen, dan zweer lA' fprCekt Jeh0Va' biJ delven , da dit huis tot een puinhoop worden zal I Want zo zegt Jehova omtrent he? pa i 6 SSnfnnT ,Van Jüda ; §ij ZUlt m* ee» puinhoop ter leering van anderen worden; u den kruin van den Libanon zal ik als eene woestijn maaken,als fteden waarin niemand woont. vs. 6 een puinhoop ter leering van anderen! Ik gaa hier van de Joodfche punten af , weke 33 zen zeer dmsreren zin opgeeven : «7 »y* niead, de kruin van den UbUn * J" G" u den krumyan den Libanon] Jerufalem wordt wegens de menigvuldige cederen, weke daaTin v8r bouwd ztjn, zomwijlen een bosch van den T ihT non, en hier het paleis een kruin van den Libanon genoemd. Op dien kruin van den westé ijken en laagen Libanon, welke over Tripolis £fwlsfen cederen: de oostelijke Libanon daarentegen weS veel hooger is, en waaruit de JordaanS ontfrSt draagt '-er geene, zo ver wij weeten. onii^x'  Cap. XXII. 143 woont. | Ik zal verwoesters tegen u ten 7 oorlog wijën, en hunne wapenen met hun, zij zullen uwe uitgeleezene cederen afhouwen en verbranden. | Dan zullen veele 8 volken deze ftad voorbijgaan, en vraagen, waarom God deze groote ftad zo verwoest heeft? | en zullen het antwoord hooren: 9 dewijl z'rj het verbond met Jehova hunnen God verlaaten, zig voor vreemde Goden nedergeworpen, en hen gediend hebben. | Weent niet over den geftorven, en treurt 10 niet over heml weent over hem, die weggegaan is, want hij zal nooit weder terug ko- vs. 7. wi/ètj] Zie de aanmerking op Cap. VI: 4. vs. 10. den geftorven] Jofia. die weggegaan is] Joachas,a Kon. XXIII: 31» 32. 2 Chron. XXXVI: 1—4. Eene zeer bittere befchuldiging van Jojakim , a's van een zeer uitfteekenden en volmaakten dwingeland. Jofia was de meest gewenschte en geliefde Koning, dien de Israëliten en Jooden ooit gehad hebben, en in alle klaagliederen placht men hem te gedenken, 2 Chron. XXXV: 25. Men moet ophouden dezen te beweenen, en het zelfs niet eens waagen te wenfchen, noch te vorderen, om een zo goeden en voortreffelijken Koning te hebben. Joachas was de jongere zoon van dezen , en twee jaaren jonger dan Jojakim, (a Kon. XXIII: 31. vergeleeken met vs. 36.) doch dien had het volk, met het voorbijgaan van den ouderen broeder tot Koning aangefteld. waarferujnlijk dewijl Jojakim reeds te vooren proeven van zijne in ons Hoofdftuk befcbreeyen gemoedsgefteltenis gegeeven had. Joachas heeft in den Bijbel ook wel geen voortreffelijk getuigenis; hij deed, het geen Jehova mishaagde, zo ais zijne vaderen, wordt 'er van hem gezegd, 2 Kon.  144 DE PROFEET JEREMIA. komen, om zijn vaderland te zien.| Want n dit zegt Jehova van Sallum, denzoon van Jofia den Koning van Juda, die zijnen vader Jofia in de regeering opvolgde, en van deze plaats is weggegaan: hij zal nooit wederkeeren,| maar aan de plaats, waarheen ï2 men hem gevoerd heeft , fterven, en dit land niet weder zien. j Maar 2 Kon. XXIII: 32.' Maar hij Was hoog te fchatten bij zijn broeder; Jeremia zegt, dat de onderdaanen weenen moeten dat zij hem verlooren hebben, en nooit zullen wederkrijgen. Hij was naamelijk van Farao Necho afgezet, en gevangen na Egypten ge. bragt, 2 Kon. XXIII: 33, 34. 2 Chron. XXXVI: 3,4- De onder Jojakim bedrukte onderdaanen fchijnen hoop op zijne wederkeering gefteld te hebben; mogelijk, dat als de Babylonifche wapenen over de Egyptifche zegepraalden, de van Farao aangeftelde Jojakim weder zou afgezet, en de Koning van Egypten genoodzaakt worden, Joachas Jos te laaten. Doch van dit alles gefchiedde 'er niets : Nebucadnezar overwon de Egyptenaaren, maar Jojakim onderwierp zig aan hem, en wierd van hem in het Koningrijk bevestigd; hij wierd daarop met behulp der Egyptenaaren wederfpannig, kwam om, ■wij weeten niet regt op welke wijze; en Nebucadnezar Helde toen den jongden broeder, Zedekia, over de Jooden tot Koning aan. vs. 11. Sallum\ Zoo dit woord egt is, dan is het een andere naam van den voorheen gemelden Joachas, mogelijk zijn eerde, in wiens plaats hij bij het aanvaarden der regeering den naam Joachas kan aangenomen hebben. Ik heb nog eenige twijfelingen omtrent de egtheid, zoo niet derleezing , nogthans der Joodfche punten : doch zij zijn van dat gewigt niet bij mij, dat ik dezelve in de overzetting volge.  158 DE PROFEET JEREMIA. Ben ik dan zomwijlen enkel een God van 23 nabij, en ook niet een God van verre?! Kan iemand zig heimelijk voor mij verbe'r 2a Zijn Hemel en Aarde met vol van mii? fpreekt Jehova. | J Ik hoor, het geen die Profeeten zeggen, , * die m mijnen naam leugens voorzeggen • ik heb gedroomd! ik heb gedroomd!\ Hoe lang 2Ó zal toch zulke uitzinnigheid in het hart de? Profeeten, die leugens, en 't geen zij zig eens voorgenomen hebben, voorzeggen,! en door het verhaal hunner droomen mii 27 nen naam bij het volk in vergeetelheid tragten te brengen, gelijk hunne vaders den zeiven door den Baal vergeeten hadden?! DeProfeet, die droomen heeft, verhaalé 28 droomen, en die mijne woorden heeft, die Zegge mijne woorden als waarheid! wat zal bet kaf bij het koorn doen, fpreekt Jehova. | is mijn woord niet als een vuur,fpreekt Ie 20 een hamer'die a~" maar met van verre, zien en werken kunnen» J' vs. 26. zulke uitzinnigheid] Ik gaa van de punten af, volgens welke de woorden, «,0 men daar andere mets van weglaat, zouden moeren overgezet worden: hoe lang? Is dan in 't hart 7e r ?iïf'Tl' *? kUgem "»r**Bgenr (waT daati zijn zal, ftaat'er nier bij.) vs. 29 ] Andermaal eene befchrijving der onwederftaanbaare aandrift, welke Jeremia bij bet profetisch, woord gewaar wierd. ,  Cap. XXIII. Daarom fpreekt Jehova: ik zal de Pro 3° feeten ftraffen, die mijn woord elkander ontfteelen! | Ik zal de Profeeten ftraffen , 31 die hunne tong kunftig leeren nazeggen: zo fpreekt Jehova.] Ik zal de Profeeten ftraf- 3 2 fen, die leugenachtige droomen verhaalen, en mijn volk door hunne onwaarheden en uitzinnigheid verleiden, daar ik hen nooit gezonden, hun nooit iets bévolenheb, en zij dit volk geen nut kunnen aanbrengen, fpreekt Jehova. | Wan- vs. 30—32.] De armoede der valfche Profeeten, en hunne navolging wordt befchreeven. Zij fteelen van malkanderen de voorzeggingen, en zelfs de fpreekwijzen fteelen zij; en daar de waare Profeeten de uitdrukking, zo fpreekt Jehova, dikwerf herhaalen, (mogelijk nog meêrmaalen, dan wij die gaarne in eene overzetting in onze taal leezen) zo volgden zij dit overmaatig na, en zeiden nog meêrmaalen : zo fpreekt Jehova. Jeremia maakt hier een nieuw woord. [Michaëlis zet dit woord over doer * nachfprücheln, waarvoor in 't Nederduitsch nazeggen verkoozen is.] Het ging dezen Profeeten, in de daad, bijna als den dichters, die niet gebooren, maar het door moeite geworden zijn. Een waare dichter zal zingen: als zijn gedrongen hart Een drift van binnen voelt, wanneer die geest der dichters De ziele overvalt: wanneer men in tegendeel iemand ziet, die met moeite op zijne Verfen werkt, een boek met rijmen en fpreekwijzen bij zig heeft liggen, geftadig van den waaren dichter zijn woord leent, het gaat u wel\ en zo iets dergelijks zingt, dan bemerkt men zekerlijk, dat hij geen van de natuur gevormde dichter, maar een ziekelijke zoon der moejelijke kunst zij.  i6o DE PROFEET JEREMIA. Wanneer dit volk, of een Profeet, of 03 Priester u vraagen zal: wat is de last van Jehova? zo antwoord hun: gij zeiven zijt die last, en ik zal u afwerpen, fpreekt Jehova. | Den Profeet, Priester, of het volk, 34 dat van Jehova's last fpreekt, zal ik ftraffen, hem en zijn huis. | Dan kunt gij tot 35 malkanderen zeggen : wat heeft Jehova geantwoord? wat heeft Jehova gefproken ?| Maar Jehova's last zult gij niet verder noe 36 men. Een ieder zullen zijne eigen woorden een last zijn, dewijl gij de woorden den leevendigen God, Jehova, den God der zij. Zelfs bij de godfpraaken der heidenen hebben heidenen deze armoedige navolging bemeikt. De Grieken fpotteden over de godfpraaken van Apollo, welke gemeenlijk in Verfen gegeeven wierden: het kwam hun zonderling voor, dat juist de God der dichters de flechtfte Verfen maakte, en dat dezen tegelijk in zekere opzigten altoos eensluidend ware;}. vs. 33.J De uitdrukking, welke bij den Profeer zo dikwerf voorkomt, voorzegging, of eigenlijk, zeggen, uit/praak van Jehova, (al 't Hebreeuwsch, masja Jehova) heeft eene dubbelzinnigheid Het woord Itan een zeggen, of eene uit/praak, gelijk wij het noemen, wanneer wij oude Schrijvers overSBetten, Godjpraak, orakel, betekenen; maar het betekent ook een last. Eenige fpottcrs vm Jeremia's tijd namen het in dezen laatften zin. kwamen tot den Profeet en vraagden, na masja Jehova, (w;tt is de uitfpraak van Jehova) doch verftonden daardoor, wat is de last van Jehovat dat is, w*l lastigs en onaangenaams hebt gij nu weêr m Gods naam te zeggen. Tegen deze fpotternij is het vol. gende gerigt; in 't vervolg zal niemand dit dubbelzinnige woord in zijn raadpleegen gebruiken, ten mlnften niet zo fpotter.de.  C a v. XXIV*. jgi flér Goden, onzen God, verdraait, j Dus 3? ?ult gij tot den Profeet zeggen: wat heeft Jehova u geantwoord, wat heeft Jehova gefproken?| Maar wanneer gij van Jeho 38 va's last fpreekt,zo zegt Jehova tot u: dewijl gij dit woord gebruikt, last van God* nadat ik het U heb laaten verbieden,) zo 3$ zal ik vergeeten li tedraagen, enu,. endeze ftad, welke ik u en uwe voorvaders gegeeven heb, verwerpen, 20 dat ik u en haar niet verder zie,| en ik zal eeuwige on- ^ Vergeetelijke fmaaden fchande op uleggen, j Cap. XXIV. De Profeet ziet in een gezigt twee korven vbt vijgen, in welker éênen zeer goede,maar in den anderen geheel onbruikhaare vijgen zijm God verklaart de goede vijgen voor een bieU tenis der eerfte ballingen, welke met Jechónia na Babijlon gevoerd kierden, waar'órider men veele braave lieden vond , en welken God belWft wel te doen ƒ maar de onëetbaare vijgen voor etn beeltenis der geen'n, dis met Zedekia te Jerufalem dgterbieeveri. . Nadat Nebucad Rezar, de Koning van 1 Babel, den Koning van Juda, Jeehonia, den vs. 30. vergeeten ü ie dragen] llc pnn hief van Qe thans gewoone Joodfche punten af, ik stal volr flrekt vergeeten: nogtb.ns tomen de punten zeifs iri oudere ungaa«e.) met mijne overzetn'ng overeen* . VS. l.j Deze voorzegging behoort derha'vp;- rot ëka tijd, Welke' 2 Kén. XXIV: 11—17. 2 Chröti: L &XVl:  i62 DE PROFEET JEREMIA. den zoon van Jojakim, nevens de voorJ naamfte Jooden, de timmerlieden en de fmits uit XXVI: 9, io. befchreeven wordt. Om het volgende beter te verftaan, moet men weeten, dat de Jooden tot drie keeren na Babijlon gevoerd zijn: O Toen Jeehonia, de zoon van Jojakim, zig overgaf. Met hem wierden de voornaamften en rijken, foldaten, fmids en timmerlieden weggevoerd, te zamen 10023 nian: en vaa deze wegvoering wordt 'er gefproken. 2) Elf jaaren daarna, wanneer Zedekia weêrfpannig geweest was, en Jerufalem naa eene belegering van anderhalf jaar veroverd wierd. Hier waren 'er maar weinig overig, om weg te voeren; want de meesten waren in de veldflagen, en door het zwaard en de pest geduurende de lange belegering, omgekomen, cn Nebucadnezar liet het geheel arme volk onder Gedaüa in het land blijven. Daar wierden 'er dan alleen 832 weggevoerd. 3") Vijf jaaren daarna nog 745 man. Die dit vollediger cn met bewijzen wil Ieezen, en Latijn verftaat, zal het vinden in een aanhangzel tot mijne verhandeling de exilio decent tribuum, bl. 50—60 der tweede uitgaaf van mijne Comrnentationes in focietate fcientiarum Goeitingenji per annos 1758—1762 praleEits. JMebucad liezar.] Dit is geene drukfout; maar de naam van dezen Koning wordt verfcheidcnlijk gefchreeven, nu eens met een N. Nebucadnezar, dan een», gelijk hier, met eene R. nu eens als één, en een ander keer als twee woorden. Welke onder deze verwisfelende fchrijfwijzen de wettigde zij, kunnen wij niet zeggen, zo lang wij de oude taal der Chaldeën, welke zij hadden, wanneer zij nog san de zwarte zee woonden en Scijthen waren, nieï mauwkeuriger kennen. Vervolgens hebben zij de taal, welke in Babijlon gebruikt wierd, welke wij de Chaldeeuwfche noemen, aangenomen: doch daar. Bit laat zig noch Nebucadnezar, noch Nebucadre- zar  Cap* XXIV. 163 aft Jerufalem weg-, en na Babel in ballingfchap gevoerd had, zo toonde mij jehova twee korven vol vijgen, welke voor den Tempel gebragt waren :| in den écnen % korf waren zeer fchoone vijgen, gelijk de Vroege vijgen pieegen te zijn, en in den anderen zo lelijke, dat men ze in't geheel niet gebruiken konde.j Toen Jehova mij nti 3 vraag zat" afleiden. In liet twééde deel van het Spiciltgium geographite Heb.< aorum externs zal ik van dezen naam meêr zeggen, welke met N gefchreeven in de Slavonifche en Rusfifche taal eene betekenis heeft. vs. 2.] De vif^eböim draagt in Palestina efi andere landen van et-re uelijke luchiftreefc, bij voörb» van Barbarijen, diiemaal naa malkanderen vijgen* De eerden worden in het ein.!e van juni) iljp, en deze zijn het, welngen zö Inlardseh in onze [Hcopd.] taal dat ik het bi-na id de overzetting ha>t kunner gei ruiken Omtrent di.n rijd, waarïn de Boccore rijp Wordt* flaat de twede vijg of karauffe uit: deze wof Jt iö Augustus rljjp. En Wanneet de karmufe rijp wordt. dan vertoont zig ten eerften de derde of" wirrervijg, wat langwerpiger, en van eejie meêr donkere kleur, Di'zë Wordt aan den boom rijp, wanneer hij de b'aderen reeds heeft afgeworpen, en men eet ze tot in hef Voorjaar. Men ziet llgteli'k, we'ke gelijkheid de'z'e drié óp malkanderen volgende vijgen met de drie uitfpruitzels der naa malkni deren weggevoerde Joöden heb-ben, hoewel 'er ditmaal eigenlijk flegts van het eerfte uiti'pruiteri en. de agrerbüjvende gefproksn word?» L a  164 DE PROFEET JEREMIA. vraagde, wat ik zag? zo antwoordde ik: vijgen; de goeden zijn zeer fchoon, maar de Hechten zo, dat men ze in'tgeheel niet eeten kan. | Hierop zeide Jehova tot mij: | dusfpreekt4»S Jehova,de God van Israël; gelijk die goede vijgen befchouw ik de in ballingfchap gevoerde Jooden, welke ik tot hun eigen best uit deze vS. 5.] ïn het XXIXfte Capittel worden deze, het eerst in ballingfchap gevoerde Jooden ook als het betere deel van het volk befchreeven, waaraan Jeremia beloften en troost moet geeven. Tot hen behoort niet alleen de boven , Cap. XXII: 28. zo voordeelig befchreeven Jeehonia, maar ook Daniël en zijne vrienden, welke als gijzelaars waren medegenomen, desgelijks Ezechiël en zijne medegevangenen aan de rivier Chabora. tot hun eigen best.~] Dezen allen ftrekte hunne vervoering uit hun vaderland reeds daardoor tot hun best, dat zij voor een veel grooter ongeluk bewaard wierden: want de overgebleevenen kwamen voor 't grootfte gedeelte door oorlog, honger en pest om, en over veel en der geenen, welke van deze drie landplangen overig bleeven , zelfs over Zedekia, liet Nebucadnezar een wel verdienden, maar ftrengen Irijgsraad houden, het geen in het laatfte Capittel van onzen Profeet befchreeven is. Jeehonia wierd ook door zijn ongeluk voor een veel gtooter kwaad bewaard , dat op zijn navolger Zedekia wagtte: want voor de oogen van dezen liet Nebucalnezar zijne zoonen dooden, en hem zeiven daarop het gezigt beneemen. Jeehonia had ten minden, als hij Koning gebleeven was, in het grootfte gevaar geftaan, om ook door dezelfde onrustige en heerschzuchtige kwaade raadgeevers7 welken Zedekia tot wederfpannigheid overreedden.weggelleept, en in eenzogrpot ongeluk geftort te worden. Ten laatften ontmoette hem wezenlijk een zeer groot geluk , danr Evilnieïedaeh hem de vrijheid fchouk, hem boven alle Ko- nito.  Cap. XXIV. deze plaats in het land der Chaldeën heb laaten weggaan: | Ik zal mijne oogen op 6 hen wenden, om hun wel te doen, en ze in dit land terug te brengen: ik zal ze bouwen en niet verwoesten, planten en niet uitroojen. | Ik zal hun een hart geeven 7 om ïiingen, die in den oorlog bedwongen waren, te Babijlon verkoos, en aan zijne tafel liet eeten. Zulk eene plaats aan het Hof van den grooten beheerfcher der waereld in dien tijd zou mogelijk veelen luisterrijker kunnen voorkomen, dan een clendig koningrijk, dat met den dood worftelde. Daniël en zijne vrienden waren nog wel meêr tot hun ge'uk na Babel gekomen: hoewel Daniël.van Koninglijken bloede was, zo zou hij e-rter te jerufalem geene luisterrijker rol hebben kunnen fpeelen, dan te Babel aan het Hof van Nebucadnezar, Darius en Cijrus. De overige ballingen moeten ook, gelijk wij uit het XXlXfte Capittel zien, niet flecht gehouden zijn: zij hadden hunne huizen en wijnbergen, en Jeremia vermaant ken, om het geluk van 't land als hun eigen tc befchouwen. vs. 6. ze in dit land te rug brengen] eigenlijk wel niet hen zeiven, maar hunne nakomelingen: want omtrent den tijd der wederkeering uit Babijlon waren de meesten, welken met Jeehonia derwaarts gevoerd waren, reeds dood. Doch ook dit geluk, om in hunne nakomelingen weder te rug te keeren, genooten de meesten van die geenen niet, welke met Zedekia te Jerufalem bleeven; maar kwamen in den, van Zedekia aangevangen onrechtvaardigen en ongelukkigen oorlog om, of vernielden zig zeiven onder eikanderen, gelijk wij Cap. XLI. zien zullen, zo" dat 'er in de beide laatfte vervoeringen niet eens volkomen 1600 man na Babijlon konden gevoerd worden. Derhalven had ver het grootfte gedeelte der r^ejien, die met Zedekia waren terug gebleeven, jn 't geheel geene nakomelingen, welke ten eenigen tijde na Palestiua hadden kunnen wederkecren. L 3  175 DE PROFEET JEREMIA. De herders zullen geene toevlugt, en de 2Ê bokken der kudde geene verlosfing hebben. | Hier zal het gemengde gefchreeuw van de 36" herders en de bokken der kudde klinkén, dewijl Jehova hunne weide verwoest ;| en 37 dan zal 'er in de voorheen veilige weidén èene treurige ftilte heerfchen: dit alles wegens den toorn van Jehova. | Hij gaat uit 38 als een leeuw uit zijn hol, en hun land wordt van het overweldigend zwaard en van zijnen toorn eene verwoesting. | Cap. XXVI. Jeremia wordt wegens zijne voorzeggingen aangeklaagd, doch vrij gefproken. Een ander Profeet is zo gelukkig niet, maar verliest het leeven. XXVI. In het begin der regeering van Jojakim, 1 den zopn van Jolia, den Koning van Juda ging dit goddelijke bevel uic:| dus fpreekt 2 Jehova, gaa in den voorhof van den Tempel, en fpreekt tot hen, die uit de fteden van het Joodfche land komen, om in den Tempel aan te bidden, alle deze woorden, welke ik u beveele, zonder daar iets van weg te laaten;] mogelijk zullen zij daar 3 acht op geeven, en van hunnen boozen weg te rug keeren; en als zij dat zullen doen, ne bokken vallen, dat is, als vette bokken, welke men het liefst flagt. vs. 38. overweldigend zwaard] Volgens de ge* woonc leezing, overweldigenden toorn.  Cap. XXVI. i?7 doen, dan zal ik over het kwaad weder berouw hebben, dat ik hun wegens hunne booze werken had toegedagt.| Zeg dan 4 tot hen, dus fpreekt Jehova: zoo gij niet na mij hoort, noch naar de wet, welke ik u voorgelegd heb, te.werk gaat,| noch 5 hoort het geen mijne vknegten, de Profee. ten, tot u fpreeken, die ik van den vroegen morgen af tot u-gezonden heb, maar die gij niet hebt. gehoord, | dan zal ik de. 6* zen Tempel als Silo maaken, en deze ftad tot een vloek onder alle volken laaten worden. | Toen nu de Priesters, Profeeten, en 7 het ganfche volk Jeremia zo in den Tempel hoorden fpreeken,| en hij uitgefpro 8 ken had, het geen Jehova hem aan het ganfche vplk bevolen had,zo greepen zij hem, de Priesters, Profeeten, en het ganfche volk, zeggende: gij hebt het leeven ver beurdlj Waarom voorzegt gij in den naam o van God, dat deze Tempel als Silo, en deze ftad verwoest zal worden, en zonder inwoonders zijn? en het ganfche volk liep tegen Jeremia in den Tempel te zamen. Zo dra de Rijksraaden van Juda dit hoor- 10 den, vs 9 en het ganfche volk liep tegen Jeremia in den Tempel te zamen] De Priesiers en Pro. feeten verwekten, gelijk het fchijnt, een oploop van het gemeen, en konden wel het oogmerk hebben, dat Jeremia door de handen van het volk in een oproer het leeven verliezen zou. vs. 10] Deze Rijksraaden fchijnen van de biizondete Raaöen des Konings onderfcheiden te zijn,M wel-  I7« DE PROFEET JEREMIA. den, zo begaven zij zig uit het Köninglijke Paleis in den Tempel, en plaatften zig in de nieuwe Godspoort | De Priesters en H Profeeten droegen nu hunne klagten aan de Rijksraaden en het ganfche volk voor, zeggende: deze man heeft het leeven verbeurd, dewijl hij, zo als gij het met uwe eigen ooren gehoord hebt, tegen deze ftad voorzegd heeft,) Maar Jeremia zeide tot 12 zijne verantwoording voor de Rijksraaden en het ganfche volk: Jehova heeft mij gezonden , om al wat gij gehoord hebt, tegen dezen Tempel en tegen deze ftad te voor- zeg- wclko vs. Bli voorkomen, en .geheel anders gezind zijn. Zij heeten letterlijk, de Forsten van Juda; doch zulke Vorsten van een volk, welke eene hoogfte rechterlijke magt, en deze ook tegen de neigingen des Konings oefenen, en van de bijzondere Raaden des Konings onderfcheiden zjn, zouden wij met een in onze taal gebruikelijk woord Rijksraaden noemen. Wij vinden hen als billijke lieden, en deze goede Rijksraaden waren uit de betere regeering van Jofia overig. fiaatjlen zig in de nieuwe Godspoort] om wettig recht te oefenen', en daardoor tien oploop van het volk te (tuiten. De Godspoort , of poort van Jehova, fchijnt eene poort van den Tempel te zijn, doch waarvan wij geen verder berigt hebben. vs, II.] De Priesters en Profeeten, de ijverigfte vijanden van Jeremia, zijn hier de aanklaagers, de Rijksraaden rechters; doch de Priesters en Profeeten keeren zig te gelijk met hunne befchuldiging tot het geheeie omflaande volk, dat te vooren op hunne hand fcheen geweest te zijn. zo ais gij het met uwe eigen ooren gehoord hebt] gij van het volk naamelijk, die te vooren in den Tempel geweest zijt, en nu getuigen zijn kunt »an het geen hij gezegd heeft.  Cap. XXVI. m «eggen.| Betert uwe wegen en werken} 13 en luistert na de vermaaningen van Jehova, uwen God, dan zal hij over het kwaad berouw hebben, dat hij over u had uitgefproken.| Ik ben in uwe magt: doet met T4. mij, wat gij wilt en gelieft,| doch weet, 15 dat als gij mij doodt, gij dan onfchuldig bloed laadt op u, deze ftad, en haare inwoonders, want het is waarheid, dat Jehova mij tot u gezonden heeft, om alle deze woorden voor u te fpreeken | Hierop 16 zeiden de Rijksraaden en het ganfche volk tot de Priesters en Profeeten: deze man is den dood niet fchuldig, want hij heeft in den naam van Jehova, onzen God, tot ons gefproken.) Ook traden 'er eenigen 17 van dü oudften des volks op, en zeiden tot het vs, 13 ] Het ongeluk, dat ik voorzegd heb, ij niet zonder voorwaarde en onherroepelijk, maar gij kunt het nog door de verbetering van uw leeven afkeeren. Ik zeg niet, rat de Tempel voortrekt zal verwoest worden, maar dat dit gefchieden zal, Wanneer gij in uwe zonden voortgaat. vs. 16.] Zie het MoJ'aïsch Recht, § 36. daar deze uitfp'aak verder verklaard is. De Prof- et, die in den naam van een vreemden God fprak, was volgens Deut XIII: 2—6 des doods fchuldig: maar dit deed Jeremia riet: h;j was ook nog door niets overtuigd, dat hij een valfche Profeet was. vs. 17.] De^e oudftcn van het land worden van de Rijksraaden onderfcheiden, en fchijnen de voorjnaamrV-n en overheids perfoonen van de nabuurigs fteden geweest te zijn, welke bij hun landvolk in aanzien ftonden, en het door hunne verftandijj» veordragt bedaaren konden.  Ito DE PROFEET JEREMIA. het verzamelde volk:| Micha uit More. i% fchet voorzeide ten tijde van Hiskia, den Koning van Juda, zeggende tot het geheele volk van Juda; dus fpreekt Jehova, de God der Goden: Zion zal als een akker geploegd, en Jerufalem een puinhoop worden, en de tempelberg met hout bewasfen.[ Doodde nu dezen de Koning Hiskia en ge- IQ heel Juda? Vreesde hij niet veel eer voor Jehova, en tragtte hem te verbidden?toen had Jehova berouw over het kwaad, dat hij hun gedreigd had. Wij begaan thans een zwaar misdrijf tot onze eigen fchaade en ondergang.) Daar was egter nog een ander, die in den ao naam vs. )8] Zie Micha III: 12. vs 19. toen had Jehova berouw over het kwaad.} Die dit zeugen, d'waalen zekerlijk in de uitlegging van Micha's voorzegging. Deze ziet op de zelfde verwoesting van Jerufalem, welke Jeremia voorzegt , en is wezentlijk in het elfde jaar van Zedekia vervuld geworden, toen Nebucadnezar het veroverde Jerufalem liet verbranden, waarop het tot de wederkeering der Jooden uit de Babijlonifche balJingfchap woest bleef: zij meenen in tegendeel.dewijl zij nog geene vervulling gezien hebben, dat God zijne bedreiging op boete en bekeering van het volk heeft ingetrokken. Maar met deze bijgevoegde dwaaling blijft nogthans hun befluit in de hoofdzaak wettig: indien Micha onder de loffelijke regeering van Hiskia niet is geftraft geworden, wanneer hij eene verwoesfng van Jerufalem voorbelde , zo moet Jeremia wegens eene voorzegging van gelijken inhoud ook niet geftraft worden, maar men moet liever zijn best doen, om door eene waare verbetering van zeden en Godsdienst de ge•reigde ftraf af te wenden.  1*4 DE PROFEET JEREMIA. zoon, en zijnes zoons zoon dienen, tot dat ook aan zijn land de beurt komt, en vee- si De zoon van dezen. Nerigüsfor, (die was dan £^h£rt 7« U'' diB < egtS negen manden gl. bEel t Jl 3 3r' d'e bij de B^ijloniers Nag ng. Dajr ontfbat dan de tw/jffeiing, of het Rük xveot cadnezars nakomelingen is gebleeven? NeÏÏÏhfnr^ °VJ"eemeldf Koni"ge» valt nu terftond JMengiufor weg, want dezo was niet, geliik Infi. phus uit overijling zegt, de zoon van Ev.fmerUcn maar zijn zwager. De woorden van Be 0Ts iSén ÊKK W = ^2 CNebueadnezaO ffiS ay» «oo» EytImerodach Koning. .Aaa jeneon vermoord- /\w F? l"l*,er h^e!iJk had' De zoon van dezén nu is Laborodarchus derhal znn. wederom duidelijk : ^ Mo„ ^ rf,2™ ae/abo CaT dfn 1« i U Nebucad^zars zoons zoon m Snde vootze^ine ^ hem vervuld, en wen behoefde {egts te zef/o-on d w . ders, en maakten één van de Babidon è ^ A^ ïormedus, die van den zelfden ffam'va/ P»„ fchryl; heu, gok aJï eCi] , die jn ,f geh;eJ »>• ^ het  Cap. XXVII. 185 veele volken en magtige Koningen zullen hem het gedacht behoort. Intusfcben heet nogthans Nebu« caJnezar, Dan.V: n. 18. Belfazars vader, dat is, voorzaat. Daar is mij wel te binnen gekomen, of hij de zoon van een natuurlijken zoon van Nebucadnezar geweest is: zoo dit zo was, dan kon hij, gelijk eenigen verhaalen , van eene gemeene afkomst geweest zijn , en de voorzegging, dat Nebucadnezars zoons zoon regeeren zou ; was in hem vervuld. Meêr weet ik hiervan niet te zeggen, en dat niet door de fchuld der zaak , maar van de berigten. Wanneer de ééne gefchiedfchrijver den anderen tegen/preekt, Jofephus zelfs tegen Berofus, wiens ftuk hij voor ons bewaard heeft, en dat zonder een bewijs der tegenfpreeking , zonder de bronnen bij te brengen, waaruit hij het zijne heeft, zo ligt de gefchiedenis in eene ondoordringelijke duisternis bedekt : zij kan niet tot een bewijs van de vervulling eener voorzegging bijgebragt worden, maar ook niet tegen dezelve ; want de Schrijvers behooren eerst met eikanderen overeen te komen over het geen waar is, eêr men uit hun bewijzen kan, dat de voorzegging niet vervuld is, Men kan ook nog andere middelen bedenken, om de tegenftrijdigheid der gefchiedenis en voorzegging weg te neemen ; bij voorb. dat Nebucadnezars nakomelingen wel tot in het vierde, of zoo men wil, in het vijfde gedacht geregeerd hadden, maar dat hun flegts tot in her derde alle die volken hadden gediend. 'T is zeker, dat 'er onder de laaide Koningen reeds veele, voorheen veroverde gewesten verlooren waren: zelfs Egijpten, dat van Nebucadnezar veroverd was, is bij Xenophon onder de vijanden van den laatften Koning van Babijloniën, en de Egijprenaaren zijn een voornaam gedeelte der hulptroepen van Cijrus, Doch is het ook der moeite waard, tusfchen eene gefchiedenis, welke wij niet weeten, en die zig bij eiken vertaaler tegenfpreekt, i» eene voorzegging, éénigheid te brengen ? M 5 Dit  IS6 DE PROFEET JEREMIA. hem dienen.) Maar het volk en het Ko. g ningrijk, dat hem Nebucadnezar den Koring van Babel, niet dienen, noch zijn hals onder het juk van den Koning van Babel buigen wil, zal ik met oorlog, honger en pest ftraffen , tot dat ik het door zijne hand verteerd heb, fpreekt Jehova. | Hoort niet 9 na uwe Profeeten, waarzeggers droomen, wigchelaars, en tovenaars, die u zeggen: gij zult den Koning van Babel niet dienstbaar worden ; | want zij voorzeggen u leu 1© gens, om u uit uw land te verdrijven, op. dat ik u uitftoote, en gij omkomt. | Het 11 vöik, Dit geheele vers ontbreekt in de Griekfche overzetting. Zullen hem dienen] Ik ben hier de leezing der meefte Ouden gevolgd: volgens de gedrukte zou 'er eene geheeltegerövergeftelde zin uit komen: zullen hem zig dienstbaar maaken, vs. 11.] Uit de Gefchiedenis van het Joodfche volk blijkt, dat Nebucadnezar zig omtrent de overwonnen volken goedertieren gedroeg, en niet gaarne overging, om volgens de te voeren gebruikelijke Asfijrifche (taalkunde veroverde ianden te verwoesten, en de inwoonders te veivoeren, hetgeen in de daad bijna zo veel is, als, land en inwoonders te verliezen, want de weggevoerde inwoonders gaan gemeenelijk in het nieuwe land te gronde. Hij had grootgeduld met de telkens wederfpannig wordende Jooden gehad, en zelfs nog naa de verwoesting van Jerufalem jooden onder Gedalia in het land gelaaten, doch die 11a Egijpten wegliepen. Zoo Zedekia niet wederfpannig was geworden , dan zou Jerufalem ftaande, en eene bloejendc ftad zijn gebleevcn, en de Jooden hadden onder Nebucadnezar gelukkig kunnen zijn. Even eens zou het met meêr volken zijn gegaan; Tijm;, was niet verwosst, de inwoonders hadden  Cap. XXVII. 187 volk daarentegen, dat zijn hals onder het juk van den Koning van Babel zal buigen, en hem dienen, zal ik in zijn land laaten, om het te bouwen en te bewoonen, fpreekt Jehova. | Het zelfde fprak ik ook tot Zedekia, den 12 Koning van Juda, zeggende: voeg uwen hals in het juk van den Koning van Babel, dien hem, en zijn volk, zo zult gij in 't leeven blijven.| Waarom zoudt gij, gij 13 en het volk, door oorlog, honger en pest omkomen, gelijk Jehova den volken dreigt, die zig aan den Koning van Babel niet zullen onderwerpen | Hoor na redenen der 14 Profeeten niet, die tot u zeggen; gij zult den Koning van Babel niet dienstbaar worden; want zij voorzeggen u leugens.| ik 15 heb hen niet gezonden , fpreekt Jehova, zij voorzeggen leugens in mijnen naam, waarvan het gevolg zijn zal, dat ik u uit Uw land zal verdrijven, en gij met de Pro. feeten, die u voorzeggen , zult omkomen. | Ik zeide ook tot de Priesters en het gan- 10 fche den hunnen handel en hunnen onderkoning gerustelijk kunnen behouden, als zij zig aan Nebucadnezar onderworpen hadden, dien het noodlot toch te eene maal in alle veldtogten geluk en zegen beftemd had. vs. 16.J Het geheele volk fchijnt door de aanhitzing der valfche Profeeten tot wedérfpannigheid tegea de Babijioniers genegen geweest te zijn; en uit veele plaatzen van Jeremia blijkt, dat de daarna gevolgde wedërfpannigheid en het verbond met de Egijptenaaren niet zo zeer het werk van Zedekia, als van zijne Raaden, door welken hij bijna tot die wedërfpannigheid gedwongen wierd.  sS'8 DE PROFEET JEREMIA. > fche volk: dus fpreekt Jehova; hoort niet Ba de woorden van uwe Profeeten, die u voorzeggen : de goederen van den Tempel zullen van Babel weder terug gebragt worden, en dat nu! fpocdig! want zij voorzeggen u leugens. | Hoort niet na hen , maar j7 dient den Koning van Babel, opdat gij het leeven behoud: waarom zou deze ftad verwoest worden?j Maar indien zij Profeeten ig zijn, en goddelijke uitfpraaken hebben, zo laaten zij het nu door hunne voorbidding bij God daarheen brengen, dat niet nog de overige goederen van den Tempel, van het koninglijke paleis en van geheel Jerufalem, na Babel gebragt worden. | Want dit zegt 19 Jehova de God der Goden van de pilaaren, de koperen zee, de waschvaten, en andere in dezeftad overgebleeven goederen,| wel- 20 ke Nebucadnezar, de Koning van Babel, niet heeft medegenomen , toen hij den Koning van Juda, Jeehonia, den zoon van Jojakim, en de edelen van Juda en Jerufalem, uit Jerufalem na Babel wegvoerde;! dit naamelijk zegt Jehova, de God der Goden 21 de God van Israël, van de in den Tempel, in en dat nu! fpoedig!] Een gedeelte der goederen zal zeker eens weder na Jerufalem terug komen wanneer Cijrus naamelijk de zeiven zal weder geeven, en dit zegt Jeremia zelf vs.ni. maar deze Profeeten gaven voor, dat het nu en fpoedig zal gefchieden. Z e hiervan nog meêr Cap. XXVIII: 3 , 4. daar zij zo ftout zijn, om een tijd van twee jaaren te bepaalen. vs. 19 .de pilaaren] de beiden koperen pilaaren. Boas en jac/iin, 1 Kon. VII: 15—22.  Cap. XXVII. i&9 in het paleis van den Koning van Juda, en in Jerufalem overgebleeven goederen,| zij 2» zullen na Babel gebragt worden, en aldaar blijven, totdat ik, Jehova, de zelve weder zoeken, en na deze plaats zal terug brengen. I Cap. XXVIII. Een valfche profeet, Anania, voorzegt dat de goederen van den Tempel binnen twee jaaren Van Babel weder na Jerufalem zoude komen, en.br eekt het houten juk in fiukken, dat Jeremia tot hier toe als eene afbeelding der aanftaande lange dienstbaarheid en onderwerping onder Nebucadnezar gedragen had. Jeremia maakt hierop op bevel van God een ijzeren juk, verklaart Anania voor een valfche Profeet, en kondigt hem nog in dat zelfde jaar den dood aan, welke bedreiging linnen twee maanden vervuld wordt. XXVIII. In dit zelfde jaar, in het begin der re 1 gee- vs. 11. zij zullen na Babel gebragt worden] Jerem.Lll: 17—23. en de zelve zal terug brengen] Zie Esra I: 7II. daar Cijrus den Jooden heeft terug gegeeven, het geen 'er van de heilige goederen nog te Babel was. vs. 1.] Hier ontftaat eene zwaarigheid, hoe het vierde jaar der regeering van Zedek>a , die overal flegts elf jaaren geregeerd heeft,, in het begin der regeer mg van,Zedekia, heeten kan. Iets zekers kan 'er uit gebr'ek eener naatiwkeuriger befchreeven gefchiedenis niet gezegd worden, doch het volgende, dat daarenboven nog over eenige enkele plaatzen der voorzegging een richt verl'preidt, komt mij het waarfchijnlijkfte voor.  «90 DE PROFEET JEREMIA; geering van Zedekia, den Koning van Ja. da, in de vijfde maand van het vierdejaar, zeide de Profeet Anania de zoon van Afar uit Gibeon in den Tempel voorde Priester* en al het Volk tegen mij: | dus fpreekt Je- 2 hova de God der Goden, de God van Israel, ik heb het juk des Konings van Babel verbroken. | Binnen twee jaaren zal ik alle 3 goederen, welke Nebucadnezar de Koning van Babel hier weggenomen en na Babel gegevoerd heeft, herwaarts terug brengen:f ook Jeehonia , den zoon van Jojakim den * Ko- Dit is zeker, dat Zedekia in het vierde jaar zij. ner regeeriVg na Babei reisde: Cap. LI: 50. MogeLik heeft hij in dat jaar het Rijk en den Koninglijken tijtel voor zijn ganfche leeven bekomen, daar hij ze misfehien voorheen flegts van het ééne jaar tot het andere had, of zo lang het den Koning van Babel beliefde, en dat ook wel zonder den tijtel als Koning, hoewel hij van zijne onderdaanen Koning genoemd wierd. Daar moet ten minften in dit jaar, waarin hij ra Babel gereisd is, eene veia'ndering met hem zijn voorgevallen, welke te wege brengt dat dit vierde jaar zijner regeering het begin van zijn Koningrijk (want dit zou de letterlijke overzetting van het Hebreeuwsch zijn) heeten kon. vs.2, 3.3 De hoop der valfche Profeeten fchijnt te zijn, dat de tegen B>bijion verbonden magten -waaronder Egijpten de grootfte en de aanvoerder was, groote overwinningen over de Babijioniersbe•haalen gouden, en hen daardoor noodzaaken, allen buit en de gevangenen terug geeven; of datzij zelfs Babel zouden veröveren. vs. 4. ook zal ik Jeehonia, den zoon van Jojaktm, den Koning van Juda, terug brengen] Du was voor Zedekia juist geene voordeeüge voorzegging, want het fchijnt, dat als de voorige Koning we.  Cap. XXVIII. i9t Koning van Juda, en alle na Babel gevoerde Jooden tot deze plaats terug brengen, fpreekt Jehova, want ik zal het juk desKo» nings van Babel verbreeken. Hierop zeide de Profeet Jerimia tegen 5 den Profeet Anania in de tegenwoordigheid der priesters en het ganfche volk, zo veel als er van hun in den Tempel waren: | Amen! $ dit verrigte Jehova! hijvervulle, hetgeen gij heb bekend gemaakt, en brenge de goederen van den Tempel, en allen die uit het land weggevoerd zijn , van Babel hierheen te rug !j Hoor flegts dit eenige, dat ik u en 7 het ganfche volk te zeggen heb. j Do oude» 8 re - weder terug kwam, Zedekia dan moest ophouden Koning te zijn, inzonderheid als overwinnende vijanden der Babijlonièïs Jeehonia terug brengen; want Zedekia was van de' Babijioniers in de plaat-s van Jeehonia tot Koning aangefteld, en dus zouJen nu de overwinnaars hem weder afzetten. De Proi'eeten, die dit voorzeggen, fchijnen Zedekia niets minder dan gunftig te zijn, en de oorzaak zou kunnen wezen» om dat hij juist In dat jaar na Babel reisde, om zig aan den Koning van B;»bel op nieuw te onderwerpen, in plaat* dat hjz;g volgens hunne onrustige aanflagen , welke eenige jaaren daarna de overhand kreegen, met de E^ijptenaaren verbinden, en van de Babijioniers zoude afvalien. Door dergelijke valfche voorzeggingen en bedreigingen is Zedekia eindeliik bewogen geworden, tot het geen hij in 't zevende jaar zijner regeerine deed, om den eed te verbreeken , dien bij aan Nebucadnezar gedaan had, en daardoor zig en zijn volk ongeluk en den ondergang te berokkenen. vs. 8] De meening is: de Profeeten vóór ons, welken wij allen yoor waare Profeeten erkennen, Jefcïa, iviïcfta, en mogelijk nog meerdere, .hebben. van  I9a DE PROFEET JEREMIA. re Profeeten, die voor mij en u geweest z'rjn, hebben tegen veele landen en groote koningrijken, oorlog, ongeluk en pest voorzegt. | Den Profeet, die van geluk 9 voorzegt, zal men dan, wanneer het vervuld wordt, voor een profeet erkennen, dien Jehova wezenlijk gezonden heeft. | De-10 Profeet Ananias nam hierop het juk van den hals van den Profeet Jeremia, brak het in Hukken, | zeggende daarbij voor het 11 ganfche volk: Jehova zegt, zo zal ik het juk van Nebucadnezar den Koning van Ba bel binnen twee jaaren van den hals van al. Ie volken neemen, en in ftukken breeken* Maar Jerimia ging na huis.} Doch nadat de Profeet Anania het juk 12 van den hals van den Profeet Jerimia afgenomen en verbroken had, zo zeide Jehova tot Jerimia:| gaa heen en zeg Anania, 15 zo van de omkeering van den [oodfchen en andere nabuurige Staaten voorzegd , volgens hen hebben de Jooden, en hunne nabuuren, de Tijriërs, Moabiten enz. rampfpoed te wagten. Met de voorzeggingen van deze algemeen aangenomen Profeeten fchijnt de voorzegging van u en anderen omtrent enkel voorfpoed niet overeen te ftemmen. De uitkomst zal intusfchen toonen, of gij een waare Profeet zijt, of dat zij het geweest zijn. vs. 13.] De meening is: uw in ftukken breeken van het houteu juk heeft God bewogen, mij te beveelen, dat ik een ijzer juk voor mit zou maaken, en gij zijt daar fchuldig aan, dat de Jooden in plaats van een houten juk een ijzeren zullen moeten draagen. De valfche Profeeten verleidden de Jooden tot wedërfpannigheid, en juist daar door w erd hun juk llegts zwaarder. Nu was het heel draag-  Cap. XXVIII. 103 zo fpreekt Johova: gij hebt een houten juk verbroken, en daarvoor een ijzeren vervaardigd. | Want zo fpreekt Jehova, de 14 God der Goden, de God van Israël: ik leg een ijzer juk op den hals van alle volken , om Nebucadnezar den Koning van Babel daaronder te dienen , en zij zullen hem dienen ! ik heb hem zelfs alle wilde dieren gegeeven. | Toen zeide de Profeet Jeremia tegen den 15 Profeet Anania: hoor Anania, Jehovaheeft u niet gezonden, en gij maakt,dat dit volk op leugens vertrouwt. | Daarom zegt Jeho- 16 va: ik zal u uit dit land wegnemen, nog in dit jaar zult gij fterven, want gij hebt bedrieglijk in den naam van God gefproken. | In het zelfde jaar, in de zevende maand, ij ftierf Anania. Cap. lijk, dewijl zij nog hunnen eigen Koning hadden, die van Nebucadnezar afhing: maar door wedërfpannigheid bragien zij het zo ver, dat Nebucadnezar hun hunnen Koning ontneemen, Jerufalem verwoesten , en het overichot van het volk, alleen met agterlaating der at ruften, na Babel voeren moest. Dit heet wel met recht, van het houten juk een ijzeren gemaakt- vs 14. alle wilde dieren] Zie de aanm. op Cap. XXVII: 6. F vs. 16. uit dit land wegtteemen.] Of, door den dood. welke aan Anania terftond' gedreigd wordt: of zo, dat hij bij'de wederkomst van Zedekia.uit het land vlugtte, dewijl hij tegen hem voorzegd had, en kort daarop buiten zijn videoland ftierf. vs. 17. in de zevende maand] dat is, in Qctober. N  194 DE PROFEET JEREMIA. Cap, XXIX. i—23. Een Brief van Jeremia aan de eerfte Babijlonifche ballingen. Zij moeten zig in het land vermeerderen, dewijl zij daar 70 jaaren in zullen blijven, goede burgers, en jegens den Babijlonifche Staat wél gezind zijn. Hij belooft hen wat goeds, ook eene toekomende wederkeeringna Palestina, doch ivaarfchouwt hun daarbij, om de valfche Profeeten niet te gelooven, verzekert, dat Jerufalem nog een vreezelijker noodlot te wagten heeft, en dreigt twee valfche Profeeten, Achab en Zedekia, met een fchrikkelijk einde. XXIX. Dit is de brief, dien de Profeet Jeremia 1 van Jerufalem aan de nog in ballingfchap overig zijnde Oudften, de Priesters, en het ganfche volk, dat Nebucadnezar van Jerufalem na Babijloniën gevoerd had, fchreef,| nadat namelijk, de Koning Jeehonia, de re a geerfter, de hofbedienden, de voornaamften in Juda en Jerufalem, de timmerlieden en fmids, uit Jerufalem weggevoerd waren.| Dezen brief gaf hij Eleafa, den zoon 3 van vs. 1, 2] Zie de aanm. op Cap. XXIV: 1. vs 3] Ik vermoede, dat Zedekia deze beide gezanten kort vóór zijne reis na B;>bel aan Nebucadnezar gezonden heeft, om voor zig verlof tot de reis te verzoeken , en alles daar vooraf gereed te maaken : en dus zou deze brief met de beide voorafgaande Opittels in het zelfde jaar, naamelijk, het vierde jaar moeten gefield worden.  Cap. XXIX. 195 van Schafan, en Genaria, den zoon van, Hilkia mede, welken Zedekia, de Koning van Juda, na Babel aan Nebucadnezar, den Koning van Babel, afzond | Dus fpreekt Jehova, de God der Goden, 4 de God van Israël, tot alle de ballingen, die ik uit Jerufalem na Babel heb laaten voe ren:| bouwt huizen en bewoont ze, legt 5 tuinen aan, en geniet hunne vrugten,| trouwt en teelt kinderen, neemt vrouwen 6 voor uwe zoonen, huwelijkt uwe dogters uit, opdat zij weder kinderen voortbrengen, vermeerdert u daar in het land, en verminderd u niet. | Zoekt het best der ftad, 7 waarin ik u heb laaten wegvoeren, en bidt voor haar tot God; want als het ha;ir wel gaat, zo zal het u ook wel gaan.| Want dus 8 fpreekt Jehova, de God der Goden, de God van Israël: laat u van uwe Profeeten, die gij onder u hebt, en van uwe waarzeggers niet bedriegen, en geeft geen acht op de droomen, die gij zomwijlen hebt: | zij 9 voorzeggen u op eene leugenachtige wijze in mijnen naam, ik heb hen niet gezonden, fpreekt Jehova. | Want dus'preekt Jehova: 10 wanneer de Babijlonifche magt zeventig vol Je jaaren zal geduurd hebben, zal ik weder na u zien, en mijne goederuerene belofte ver- vs. 8.J Deze Profeeten zeiden naamlijk vlak het tegendeel van vs. 7. en vei zekerden, da de Bnbij. loniërs ('poedig van hunne vijanden zou en overwonnen worden, en de J oden in hun land te rug komen. N a  iq5 de profeet jeremia. vervullen, om u aan deze plaats terug te brengen:! Want Ik alleen* weet, wat ik II overubeflotenheb, fpreekt Jehova, goed, en geen kwaad, en een aanftaanden tijd, die voor u vol van verwagting is.| Gij zult i% mij aanroepen, henen gaan, en op nieuw tot mij bidden, en ik zal u verhooren ;| gij 13 zult mij zoeken en vinden: want als gij mij met uw ganfche hart zult zoeken , | dan zal 14 ik mij van u laaten vinden , u uit de dienstbaarheid weder terug brengen, uit alle volken en landen verzamelen , waarheen ik u verftrooid had, en aan deze plaats, van waar ik u heb laaten wegvoeren, weder terugbrengen. | Maar als gij denkt, dat Jehova u te Ba-15 bel vs. li. Ik alleen weet] De valfche Profeeten, die u voo^eggen, weeten van mijne befluiten niets. vs. 12. kenen gaan] van het gebed weder op' ftaan, zonder verhooring te befpeuren, dan weder komen , en op nieuw bidden. vs. I5,—21.] Ik ben in deze eenigszins verwarde plaats den gedrukten text gevolgd, en dan be« hooren vs. 15 en 21 tot malkanderen , als gii denkt, dat jehova u Profeeten verwekt heeft, zo J'preekt Jehova enz. Doch daar tusfchen ftaan vs. 16. 17. j8. IQ. en 20. in eene lange tusfchenreden. Ik be. ken, dat dit in onze taal niet aangenaam om te leezen is, en 'er oplettendheid gevorderd wordt, als men het verftaan zal, miar dat is mijne fchuld met, maar die van den gedrukten text, van welken ik niet gaarne volgens enkele gislingen, die anderen hier gewaagd hebben, wilde afgaan. Indien ik er zelf eene durfde waagen, dan zou 'er, met weglaating van één enkel woord van ééne lettergreep, eene volkomen vloejende o"erzetting te voorfchijn komen ; maar als gij denkt, dat Jehova u te Ba-  Cap. XXIX. 197 bel Profeeten verwekt heeft,j (want dus iö fpreekt Jehova van den Koning, die op den throon van David zit, van uwe broeders, die niet met u in ballingfchap gegaan zijn, en het geheele volk, dat in deze ftad w >ont:| dus fpreekt Jehova, de God der 17 Goden, ik zal oorlog, honger en pest onder hen zenden, en hen tot zwarte vij gen maaken, welke zo flecht zijn dat men ze niet gebruiken kan.| Ik zal hen overal 18 met oorlog, honger en pest vervolgen, hen voor alle koningrijken op de Aarde tot een fchrik, en onder alle volken, waarheen ik hen Babel Profeeten verwekt heeft, dus fpreekt Jehova van den Koning enz. Demeenmg zou dan zijn: in geval gif denkt, dat zij Profeeten zijn, die u tn de Babijlonifche Ballingfchap van een fpoedigen ondergang van de Babijlonifche magt, en uwe wederkeering na jerufalem voorzeggen, zo weet, dat God over Jerufalem en deszstfs te~ genwoordigen Koning zeer treurige voorzeggingen uitjpreekt, vs. 16 — 19. maar u, die in ballingfchap zijt, laat hij nog daarenboven zeggen, dat uwe Profeeten, Zedekia en y/chab, groote bedriegers en booswichten zijn, zig fpoedig zelf ontdekken, en dan van Nebucadnezar den wél verdienden loon zul/en krijgen. vs. 17. tot de zwarte vijgen.] De derde, of wintervijgen, zijn donkerer van kleur dan de voorigen: en met deze wordt het derde uitfpruitzel der in ballingfchap gevoerde Jooden vergeleeken Zie de aanmerking op Cap. XXIV: 2. Deze wintervijgen zijn om hunne zwarte kleur niet te verachten, maar worden flegts na haar genoemd: maar ditmaal is het derde uitfpruitzel der ballingen, welke met het derde gewas der vijgen vergeleeken wordt, flecht, en aan bedorven en onbruikbaare vijgen gelijk, N 3  198 DE PROFEET JEREMIA. hen verftroojenzal, tot een vloek ,fchrik, fpot,en hoon maaken,| dewijl zij , fpreekt 19 Jehova, na mijne woorden nier gehoord hebben, daar ik mijne knegten de Profeeten van den vroegen morgen af gezon len heb , maar gij niet gehoord hebt, fpreekt Jehova. | 20 Gij dan, hoord het woord van Jehova, gij ballingen te zamen, die ik van jerufalem na Babel heb laaten voeren.) | Zo fpreekt 21 Jehova van Achab, den zoon van Kolaja, en Zedekia, den zoon van Maafeja, die u onder mijnen naam leugens voorzeg, gen: ik zal hen in de hand Nebucadnezars, den Koning van Babel, geeven, opdat hij ze voor uwe oogen dooden zal,| en men 2i onder alle de Joodfche ballingen te Babel een vs. 22. 23-] Nebucadnezar fchijnt beide deze Profeeten onueltraft gelaaten te hebben, zo lang zij enkel voorzeiden, hoewel het tegen ziinen Staat was: en daarin ging hij verfiandig te werk, want valfche Profeeten, die nog niet volkomen oveituigd zijn, vinden veel medelijden, en worden als martelaaren befchouwd, wanneer men ze aan 't leeven ftraft, waarvan het gevolg is, dat zij naa hun dood meêr nadeel toebrengen, dan bij hun leeven. Maar toen zij van Overfpei overtuigd waren, maakten Zij hunne goddelijke zending zeer verdagt, en nu kon Nebucad. nezar hen veilig ftraffen, zonder medelijden te verwekken, of hen in Heiligen te veranderen: en dat deed hij ook niet ten halten. vs 24 25] Uit den volgenden inhoud blijkt volkomen, dat deze Schemaja, dien wij anders niet kennen, zig onder de Babijlonifche ballingen ophield , en een Profeet verbeelden wilde. Hij nam het ten uiterlten kwaalijk, dat Jeremia anders voorzeide dan hij, en den ballingen aanried, zig daar te vestigen.  Cap. XXIX. aoi tegen gegaan?] Hij fchrijft aan ons na Ba- 28 bel, dat het nog lang zal duur en, dat wij huizen moesten bouwen en btwoonen, tuinen aanleggen, en hunne vrugten genieten \ De- 29 zen brief had de Priester Zefania aan Jere mia voorgeleezen, | en Jehova zeide tot 30 Jeremia:! Schrijft aan alle de ballingen, 31 dus zegt Jehova van Schemaja den JNechelamiter, dewijl Schemaja u voorzegt, daar ik hem niet gezonden heb, en maakt, dat gij op leugens vertrouwt,' zo zal ik, fp'reekt 3a Jehova, Schemaja den Nechelamiter, en zijne nakomelingen ftraffen, geen afftammeling zal 'er van hem onder dit volk woonen , noch het goede beleeven, dat ik aan dit volk bewijzen zal, fpreekt Jehova, want hij heeft onwaarheid tegen Jehova gefproken. j N 5 Cap.  a©a DE PROFEET JEREMIA, Cap. XXX: 1-22. God beveelt Jeremia, de tot hiertoe gedaans voorzeggingen in één boek bij malkanderen te fchrijven, en deze nieuwe daar bij te voegen: naa een grooten rampfpoed heeft Jerufalem gelukkige tijden te wagten, het volk zal loffelijke bestuurders uit hun eigen midden hebben, onder welken 'er inzonder. heid één als voortrefelijk be/chreeven wordt. Dit fchijnt op de tijden der Machabeë'n en voomaamelijk op Johannes Hijrkanus XXX. Eene uitfpraak, die van Jehova tot Jere. 1 mia gefchiedde | Dus fpreekt Jehova, de God van Israël, 2 fchrijf dit alles,wat ik tot u gefproken heb, in een boek,| want daar komt een tijd, 3 fpreekt Jehova, waarin ik die van mijn volk Israël en Juda, welke in de dienst, baarheid zijn, weder zal terug brengen, fpreekt Jehova, in dit land terug brengen, dat VSt 1 3 ] God beveelt de tot hiertoe afzonderlijk 'uitgelproken voorzeggingen te verzamelen, en voegt daar nog eene nieuwe voorzegging bij,welke op de toekomende lotgevallen van het Israëlitisch volk naa de wederkeering uit de Babijlonifche ballingfchap ziet. Mogelijk is de eerfte verzameling, of het eerfte boek der voorzeggingen van Jeremia hiermede geëindigd;, doch dit kan ik hier niet onderzoeken. Ik heb daar iets meêr van gezegu in de Oosterfche Bibliotheek, en behoude mij voer, om naa een naauwkeuriger onderzoek meêr in de inleiding in het Oude Verbond te zeggen.  C A P. XXX. eo3 dat ik hunnen vaderen gegeeven heb, en zij zullen het bezitten.| Dit is het, dat Jehova over Israël en 4. Juda uitfpreekt.j Dus fpreekt Jehova: 5 men hoort een geluid der mis moedigen, verfchrikking en geen fchijn van geluk. [ On. vs 43 Ik geloof, dat hier noch van de Bah'jlon'fche ballingfchap, noch van al dat ongeluk gefproken wordt, dat Jeremia zeif beleefd heeft: want 'n het agtfte Vers wordt 'er gezegd, dat de Jooden daarna geene vreemden zouden dienen, en dit hebben zij nogthans zekerlijk gedaan, toen zij uit de Babijlonifche ballingfchap terug kwamen, en eerst wel eenige honderd jaaren zonder eenige tegenfpraak, eerst de Periifche Koningen, daarop Alexander den Grooten, toen de Egijptisch-Macedomfche Koningen, en eindelijk eenigen tijd de Sijri'che. Daar fchijnt derhalven veel eêr van dat groote ongeluk, het welk in het eerfte Boek der Machaoeën geloof, waardig is befchreeven, gefproken te worden, hun onder Antiochus Epiphanes overgekomen, en eindelijk naa veele bloedige oorlogen in de volkomene onaThangelijkneid van het volk geëindigd is. Het eerfte Boek der Machabeën moet dan van hun, die deze voorzegging verftaan willen, nageleezen worden ; en het verdient in meerdere opzigten aan elk Christen, en aan eiken onderzoeker, of de voorzeggingen al of niet vervuld zijn , bekend te zijn. Het is tlegts jammer, dat het met de regeering van den Vorst Simon eindigt, en wij niet eene even zogoede gefchiedenis van den zelfden tijd omtrent zijn zoon Johannes Hijrkanus overig hebben, maar daarin Jofephus flegts volgen moeten, die haar uit berigten , welke voor ons verlooren gegaan zijn, befchreeven hee't, en op die plaatzen, waarin wij hem met de bronnen vergelijken kunnen, flegts een midaelmaatigen lof van zorgvuldigheid en naauwkeurigheid verdient. Men zie mijne voorrede tot het eerfte Boek der Machabeën.  804 DE PROFEET JEREMIA. Onderzoekt toch en verneemt, of mannen 6 baarenV want ik zie de handen van alle mannen op hunne lenden, als van eene die in baarensnood is, en het gezigt van allen is bleek. | Wee! dit is een groote dag, 7 diezijn's gelijken niet heeft! een tijd van angst voor Jacob! en nogthans zal Jacob verlost worden.| Dan, fpreekt Jehova, 8 de God der Goden, zal ik zijn juk van uwen hals verbreeken , en uwe banden verfcheuren, de lsraëlicen zullen geene vreemden vs. 6 ik zie de handen op hunne lenden, als van eene, die m baarensnood is.] Dewijl dit de gewoc ne houding der haaiende niet is, maar zij een paar (tokken, of'iets, dat aan den kraamftoel toegebragt is, pleegen vast te houden, zo heb ik bij een gënëëskuridigén vernomen, hoe dit verdaan moet worden. Deze zeide mij, dat eenige baarende bij de hevige finerten in den rug , welke haar overvielen, wezenlijk de gewoonte hadden, om de armen in de lenden te zetten,"en verhaalde het met omftandig. heden, welke mogelijk in deze aanmerkingen niet voegen. Het is derhalven niet het gewoone, maar hit buitent'ewoone van den baarensnood. vs. 7. die zijn's gelijken niet heeft.] Zulk een ongeluk, als onder Antiochus Epiphanes, heeft de Jooden noch voorheen, noch daarna, tot op de verwoesting van Jerufalem dcor Tiras Vespafianus, ooit getroffen. Vs. 8. zijn juk.] Het juk van den vijand, die Israël drukt; ooch dewijl deze in de geheele voorzegging nog niet genoemd is, zo vermoede ik, dat het betekenen moet: uv) juk, of, het juk. zullen geene treemden verder onder dit juk dienen ] Onder den Vorst Simon (den oudften zoon van den Priester Matthathias, en broeder van Judas den Macttabeër',3 wierden de Jooden, gelijk het eerfte Boek der Ma;habcën Cap, XIII; 41. zegt, van het  C A 5. XXX. 205 den verder onder dit juk dienen,[ maar Je- 9 hova hunnen God dienen, en ik zal hun hun» het juk der heidenen vrij, en lieten ook zelfs munten flaan , wier jaargetal van de vrijheid van Zion gerekend wierd. Het is waar, dat hunne Vorsten nog afhangelijk waren van de Sijrifche Koningen, maar flegts omtrent zo, als de meêr vermogende Duitfche Rijksvorsten van den Keizer! doch ook zelfs deze onderwerping verviel in de laatfte jaaren van Simon, wanneer hij met den Koning van Sijriën oorlog voerde, en zegepraalde. iMachab. XVI: 1—10. Zijn zoon, Johannes Hijrkanus, moest zig we! nogmaals aan den Sijrifchen Koning Antiochus Sidetes als leenman onderwerpen : doch met den dood van Antiochus Sidetes hield dit volkomen op, en hij wierd geheel onafhangelijk, het geen ook zijne nakomelingen tot op die tijden bleeven, waarin Porapejus de Groote Jerufalem veroverde, en de Jooden onder de ijzeren heerfchappij der Romeinen bragr. Dit is het begin van het nieuwe onweder, dat vs. 33. 24. voorzegd wordt. vs. 0. en ik zai hun hunnen Koning David verwekken.] Onder dezen naam kan ik geen van da nakomelingen van den Priester Matthathias verdaan, noch Simnn, noch Johannes Hurkanus, dewijl zij niet uit Davids, maar uit het priesteilijk geflacht Waren: ik weer geen ander onder dezen naam te bedenken, dan Christus, welken God hun nog vóór het nieuwe ongeluk van Jerufalem liet gebooren worden , het welk betekent, verwekte. Ik ben eene andere leezing gevolgd dan de gedrukte, welke zou moeten overbezet worden: en hunnen Koning David (zullen zij dienen), dien ik hun verwekken zal- Du zou men of van die veele du zeiden v.i« Jooden moeten verftian, welke nog wezenlijk vóór de vervvo sting van J rufalem in Chris us geloofd hebben, QHandel XXI: 20) of van de toekomende bekeering der Jooden, welke Paulus Rom XI: 25-27- voorzegt, doch die beter in het volgende Capittel, dan hiér fchijnt te pas te komen.  305 DE PROFEET JEREMIA; hunnen Koning David verwekken. | Gij 10 dan, vrees niet, Jacob mijn liefhebber, en verfchrik niet Israël, want ik zal u uit af. gelegen gewesten, en uwe nakomelingen uit de landen, waarin zij dienstbaar waren, verlosfen, Jacob zal terug komen, gerust, zeker, en zonder vrees zijn. | Wantikben n met vs 10. mijn liefhebber) die mif lief heeft, en geene vreemde verdigte Goden. Letterlijk: mijn dienaar, of, knegt: doch ik zettede dit niet, dewijl net in onze taal niet de gewoine fpreekwijs van eenen liefhebber van den waaren God is, maar men da ir meêr b i denkt. terug komen.'] Dewijl ik het voorgaande van den tij) der Machabeën verklaard heb, zo zie ik de tegenwerping vooruit, welke menig Leezer mij mogelijk Zou maaken, dat de Jooden im ners niet ten dien tijde, maar lang vr o af zijn terug gekomen. Ik geloof, dat ook mijne ongeleerde Leezer verlangen, dat 'k hierop nnrwoorde. Waar geene jaaren genoemd worden, (gelijk zom. Wijlen in Daniël) daar kunnen, dagt ik, weldaaden van meerdere eeuwen te zamen begreepen worden, jnzonderh-. id war neer de eerfte (de wederkeering uit B bel) bij de laatft 'n tot een grondllag liggen Doch om hienan in 't geneel riet te oenken, daar is met de tijden der Machabeën eei>e geheel nieuwe weder, keering van de nakomelinger der ballingen begonnen: want van dien tijd af zogten Jooden , die in vreemde landen arm geweest, of ook rijk geworden warai, hun leeven in Palestina te eindigen , en kwamen, of om voordeel, of om hun gewonnen vermogen in het heiliee land te verteeren, we Ier terug. Van daar ortftond die ongeloof! ke bevolking van Pi estma, welke en zou. dien mag ik flegts eiïnneren, dat de A'abifche zeeboezem tot aan zijn uiterfte eb en vloed, en de Peifiianfche zeer fterke eb en vloed heeft, welke den Eufraat, waara'.n Babel lag, veele mijlen opgaat. 'T is daarbij nogthans niet overeenkomftg met de waarheid, wanneer men aan de middellandfche zee volft.ri.ki eb en vloed ontzegt; ik kwam bij gelegenheid van een fluk der gefchiedenis van Alexander der Grooten op de gedagten, dat het gedeete der middellardfche zee, het welk tusfchen Kle;n Afiën, Sijrien en Egijpten ligt, ten minften fpringvloeden moet hebben; haare grootte maakte het bij mij waarfchijnlijk: waarom? dit zal een ieder, die in de meetkunde en de leer van eb en vloed niet geheel onkundig is, terftond raaden. De vrijheer Wntz van Efchen, welke vóór weinige jaaren ais Pruisfifche Staatsminister geftorven is, won daaromtrent op mijn verzoek een nader berigt in, en kreeg  Cap. XXXL 225 brunchende golven laat komen, hij, wiens naam Jehova de God der Goden is:| als 36" deze kreeg het van de Rusfifche vloot: het viel zo uit dat mijne gisflng met de waarheid overeenkomt vs. 36 37.] Eene zeer Itoute voorzegging, weike een ongeloofl„k gevaar geloopen heeft, om hTa en Profeet aan de nakomelingfchap als een valfchen Pro feet over te brengen, doch het tot hiertoe, bijna der- £an heeT ^ ^ d°°d ' n«« "iet ge" Zij ftelt voor vast, dat het volk, waaraan God deze belofte geeft, tot aan het einde der waereld, zo lang Zon en Maan, eb en vloed, hunne eeuwige wetteS waarneemen, een volk blijven zoude, dat vanTuTe" ren onderfcheiden en afgezonderd is. ' Zoo men dm tegenwoordig geene jooden als een bijzonder? op zie zei ven kenbaar volk had, dan was Jeremia een bèweezen valfche Profeet. Doch dié is hH niet" £ volk h„udr nog altoos ftand, en op zodani"è wiize dat deszelfi duurzaamheid bijna reedsloere ö is ' om hem wegens de vervulde ongelooflijke voorzei gingen tot een waar Profeet te maaken voorzeS" t r a|gemeen is het al eene ten uiterften onzekere zaak, vaneenig volk te voorzeggen, dat het til het e,„de der waereld duuren zal, en een vaTSCh%ro feet, d,e dezen overhaasten ftap waagt, ftaat in het finSDg:,V^r, T Vr06S °f laaC aan de -kome. 7 alsfee,n leugenaar ten toon gefteld te worden. Men cenke flegts, waar de Chaldeën als een pÏÏenliLfwf/"^0606"' «kenba.r.W.VS J^erien zijn? W j kennen een land, dat zo heet donh daar woont e m , van vo])j'en *°vb™'mó™* rkeenrVaaden k3D' of desze,fs «al, wélke met £„K 6 ee" Zfkere gölijkheid heeft' '^t de è! f r !k Z£ Penoemde Periifche vermaagfchapr is™ vo k n b!ijft loïh a'r00S ee" ™i* S volken. Waar vinden wi Lijdiêrs, Cappadociërs Galat:ers waar honderd andere beroemde S > waar zelfs de Romeinen? want de SwnS zullen toch wel naar hunne afkomst evenzo gSed tot  j&»<5 DE PROFEET JEREMIA. deze wetten zullen ophouden, en ik haar niet meer naauwkeurig zal in achtneemen, dan tot de Gothen en andere Duitfche volken behooren, als tot de oude Romeinen. Waar vindt men Tijriërs, Sidoniërs, Phoeniërs in'talgemeen, en Cartbaginiciënfers? Men kan de lieden en landen aanwijzen, ofderzelver plaats befpeuren, maar volftrekt geene overblijfzels van deze volken, ten zij dan, dat men een volk aan de zuidzijde van Barbarijen aan de Gir, dat honden eet, enkel wegens deze fpijs voor nakomelingen der Charthaginiënfers wilde houden. Hoe zijn de meeste Spaanfche Natiën geheel verdelgd? De Gothen, Vandaalen, Alaanen en Arabiërs zijn in hunne plaats gekomen, en de oude Spanjaards onder dezen ondergedoken, dech geene van de volken, die in de plaats gekomen zijn, zijn tegenwoordig nog kenbaar. De Galliërs en Brittaniërs waren'er nabij, dat het hun even ééns ging: maar in Bretagne, Wallis en Noordfchotland zijn van hun nog overblijfzels, welke ik daarom noem, dewijl men ziet, hoe nabij deze magtige en groote volken aan het zelfde noodlot geweest zijn, dat anderen getroffen heeft. Wie de Sarmaaten waren, weeten wij niet eens meêr, hunne landen worden van andere volken, van Slavoniërs bewoond .• even min kennen wij overblijfzels van de oude inwoonders van Hongarijen, daar het nog Daciën heet. Hoe zonderling is het dan, dat wij een volk, het welk zedert 1700 honderd jaaren zonder vaderland over den ganfehen aardbodem verftrooid is, nog tegenwoordig niet alleen als onvermengd, maar oek als een groot volk aantreffen ? Men neeme hier nog bij de bijzondere reden , welke het Israëlitifche volk zedert den tijd van Jeremia met den ondergang gedreigd, en het dikwerf zo nabij aan het zelve gebragt hebben, zo zal men niet kunnen nalaaten, zig ten uiterften te verwonderen, dat eene zo floute voorzegging tot nog toe haaren Profeet niet befchaamd heeft, maar vervuld is. Ik zal van de wegvoering na Babel niets zeggen, welke zelfs in den tijd van Jeremia voorviel, want een be- flry-  Cap. XXXI. 3^ dan zal ook de nakomelingfchap van Tsraël voor eeuwig ophouden voor mij een volk te ftrijder van den geopenbaarden Godsdienst zou waarfchijnlijk antwoorden, dat Jeremia's voorzeggingen mogelijk nai de wederkeering uit de Babijlonifche ballingfchap verdigt zijn. Maar hoe nabij was dit volk aan zijn ondergang onder Antiochus Epiphanes, die, zelfs volgens het getuigenis van vreemde fc li rijvers , niets minder dan deszelfs volkomen uitroojing ten oogmerk had ! Door geheel buitengewoone overwinningen, door wonderen van dapperheid, endoor de kort daarop volgende inwendige onëenigheden van het Si;rifcne Rijk wierd het behouden. Antiochus Sidetes had het volkomen in zijne magt, gelijk ons Diodorus Siculus verhaalt, om aan dit volk een eindete maaken; de Sijriërs drongen hem ook fterk aan, om ie doen, hetgeen Antiochus Epiphanes voorneemens geweest was: en nu wilde hij het niet doen, maar behield het volk, en gaf het vrijheid van Godsdienst. De wedërfpannigheid tegen de Romeinen, welke 'met de verwoesting van j-rufalem onder Titus Vespafianus eindigde, en de herhaalde onder Hadrianus, bragten het volk op nieuw op het punt van zijnen ondergang: doch het bleef; veele honderd duizenden waren 'er omgekomen , en de overgebleevenen van het volk vermeerderden zodanig, dat het thans mogelijk even zo talrijk is , als ten tijde van David. Bij deszelfs verftxoojing, die reeds zeventien honderd jaaren geduurd heeft, hebben alle redenen plaats, om het te vernietigen, en kunnen het niet doen. Overal veracht, inzonderheid onder de Roomschgezinden en Mahomedaanen, aan alle onrecht bloot gelteid, dat het in Afiën en Africa bijna zonder tegenfpraak verdraagen moet, ten minden van de burgerlijke rechten beroofd, welke het nergens ten vollen genieten kan , dewijl zijne leer van den Sabbath het tot krijgsdienften onbekwaam maakt, heeft het alle verzoekingen, om zig met verloochening van zjnen Godsdienst bij de heerfchende volken te voegen, en «et hun eigendom, burgerrecht en eer te deélen. P % Alle  3ü8 DE PROFEET JEREMIA. Alle deze verzoekingen werken niets uit, het blijft onder druk en verachting (leeds het afgezonderde volk. Daar is geen land, waarin niet zomwijlen meêr dan hevige vervolgingen van de zijde der overheid of van het gemeen den Jooden zijn overgekomen: uit geheele Koningrijken zijn zij gebannen, dikwerf om geringe oorzaaken. Bij dat alles blijft het volk, 't geen het was. Indien het te gronde gegaan was, dan zouden wij Jeremia, die het met zulke duidelijke woorden eeuwigheid en een nog in het toekomende aanftaand geluk belooft, voor een beweezen valfchen Profeet moeten houden: doch daar het éér.e gedeelte zijner voorzegging van eene gcftadïge duurzaamheid van dit volk, niet tegenftaande al het geen geluk en toe. val daartegen werkte, vervuld is, zo wordt het moejelijk, dit voor een toeval te befchouwen, en aan de goddelijke zending van den Profeet te twijfelen. Doch wie een tijd beleefde, waarin ook de andere helft zijner voorzegging vervuld wierd, het Israëlitifehe volk weder na Palestina terug keerde, cn daar een magtigen en bloejenden Staat ftigtte, die had, inzonderheid de voorzegging van Paulus Rom. XI. daarbij genomen, een nieuw ongemeen lterk bewijs voor de Goddelijkheid van onzen Godsdienst. Eenige bewijzen van denzelven verouden, om zo te fpreeken, met elke eeuw: dat Jeremia een goddelijke Profeet is, kon men eertijds int zijne voorzegging omtrent de zeventigjaarige duurzaamheid van het Babijlonifche Rijk, de overwinningen van Nebucadnezar, en de wederkeering uit de Babijlonifche ballingfchap ontegenzeggelijk bewijzen, doch thans is dit bewijs zo onbetwistbaar niet meêr, dewijl wij van dien tijd te ver verwijderd zijn, en bij ons de twijfeling kan opkomen, dat de voorzeggingen eerst naa de gefchiedenis verdigt zijn. De gefchiedkundige zekerheid der wonderen, waarop de Godsdienst gegrond is, moet ook geftadig afneemen, hoe verder wij van den tijd, waarin zij gebeurden , verwijderd zijn. Doch voor deze bewij. zen, die oud en gebrekkig worden, heeft de geö« penbaarde Godsdienst weder nieuwe, welke eerst Hi het' vervolg moeten ontluiken, en wanneer zij dit  Cap. XXXI. aaQ te zijn.[ Dus fpreekt Jehova: indien de-37 Hemel boven gemeeten, en de Aarde beneden tot aan haar middelpunt kan doorgrond worden, dan zal ik ook de ganfche nakomelingfchap van Israël verwerpen, wegens hetgeen zij gedaan hebben, fpreekt Jehova. | Ziet den tijd , fpreekt Jehova, waarin 38 de ftad ter eere var. Jehova weder zal gebouwd worden, van den toorn Hananaëls af cotaan de hoekpoort,| dan verder voort, 39 zo dat het meetfnoer tot den heuvel Gareb zal gaan, en zig na Goat wenden ;| en het 40 ganfche dal, zelfs de lijkenen deasch, en alle dijken , en tot aan denhoek van de paardepoort tegen het Oosten, zal Jehova hei. lig zijn. Zij zal in eeuwigheid niet weder verwoest worden. J Cap. XXXII. Geduurende de belegering van Jerufalem beveelt God aan Jeremia, met alle plechtigheden een akker te koopen, en belooft daarbij, dat er in het vervolg nog akkers om Jerufalem verkogt en gekogt zullen worden, dewijl het volk ten eenigen tijde uit de ballingfchap zal wederkeeren. De uitfpraak, welke in het tiende jaar 1 van dit doen, zo zal men in de agt en tvvintigfte eeuw van de goddelijkheid van den Godsdienst zo zeker, mogelijk nog zekerer overtuigd kunnen zijn, dan nu in de agttiende. vs. 1. in het tj,ende jaar.'] Derhalven midden P 3  $1Q DE PROFEET JEREMIA. van den Koning Zedekia, den Koning van Juda, tot Jeremia gefchieddV. Dit was het agttiende jaar van Ne bucad Nezar; | het le. 2 ger van den Koning van Babel belegerde toen Jerufalem, en Jeremia moest in de voorplaats van de hoofdwagt, welkeinhet paleis des Konings van Juda was, arrest houden , | het geen hem Zedekia de Koning 3 van Juda had opgelegd, dewijl hij voorzegd had: dus fpreekt Jehova, ik geef deze ftad in de hand des Koning van Babel, hii zal ze veroveren, | en zelfs Zedekia de Koning 4 van Juda zal den Chaldeën niet ontkomen, maar den Koning van Babel in de handen vallen, van mond tot mond met hem fpreeken, voor zijne oogen komen, en hem met zijne oogen zien;| Nebucadnezar zal 5 hem na Babel laaten voeren, en daar zal hij blij ven, tot dat ik hem afzondere, fpreekt Je- in de belegering van Jerufalem , welke in de tiende maand van het negende jaar van Zedekia begon , en tot in de vierde maand van zijn eifde jaar duurde. vs. 2. in de voorplaats van de hoofdwa^t.j Jeremia zat dan niet in eene eigenlijke gevangenis maar, gelijk wij het noemen, in de wagt, op eene plaats, daar hij de vrije lucht en den omgang met anderen genieten kon; ook had, gelijk wij verder zien, één ieder den toegang tot hem, hij mogt flegts met uit de voorplaats van de hoofdwagt gaan. Deze 'is eene lijdelijke foort van gevangenis, en in 't algemeen vinden wij Zedekia goedertieren omtrent een Profeet. Hoe hij uit eene zo harde gevangenis in dit draaglijk arrest gekomen is, verhaald hij zelf. Cap XXXVII: 16—21. vs. 5 tot ctat ik hem afzondere] naamelijk door den  Cap. XXXII. 931 Jehova. In den oorlog met de Chaldeën zult gij geen geluk noch zegen hebben. | En hierop verklaarde Jeremia, dac de 6 volgende goddelijke aanfpraak tot hem gefchied is: J Hanameëldezoon vanSchallum, 7 den den dood, welke hier als eene weldaad wordt voorgefteld; en dat was de zelve zekerlijk voor een afgezetten Koning, dien de overwinnaar had laaten blind maaken, nadat nog vooraf zijne zoonen voor zijne oogen gedood waren, zo dat hij de gedagtenis van het laatfte treurig gezigt in den eeuwigen nacht moest medeneemen, waarin hem het blind maaken verplaatfte. Mogelijk is het doode lighaam van Zedekia zelfs na Jerufalem gebragt, en in de Kom'nglijke praalgraven gelegt; dan behoorde dit mede tot de afzondering door God. Zie Cap. XXXIV: 5. Doch dat hij te Babel geftorven is, blijkt zeker uit Cap. LIJ: it. vs. 7-2 De geflachtrekening vanSchallum, en zijne bloedverwantfchap met Jeremia, is niet volkomen zeker, waarvan gedeeltelijk de dubbelzinnigheid van een Hebreeuwsch woord, gedeeltelijk een verfchil der leezing de fchuld heeft. Volgens Jofephus, zoo die daar anders meêr berigten van gehad heeft, dan wij in den Bijbel vinden, heette de vader van den priester Hilkia, Schallum , en dan kan de bloedver, wanifchap of zo ftaan, Schallum i » Hilkia Hanameël I Jeremia zo dat Hanameël zelf de broeder van Jeremia's vader geweest was; of zo Schallum Hilkia Schallum jerimia Hanameël P 4 en  *3» DE PROFEET JEREMIA. den Broeder uwes vaders, zal tot u komen ' en u zijnen akker te Anatot te koopaanbie'den, dewijl gij het recht van benadering hebt.j Hanameël, de zoon van mijn's va 8 ders en dan had Schallum, JeremiVi grootvader een zoon van den zeilden naam 'gehad. Dit laatfte ben k genegenje verk>ezen; doch het komt 'er niet veel vs. 6. 8] Anatot was eene priesterlijke ftad n? Priesters hadden anders wel geene akkels en 1 ,-en. de gronden, maar rondom de priesterlijke fteden behoorde een vlek velds, tot ,coo ellén van de defLïni°0PHrsihet ziIvan 2elf naar hetrec>* 11 t ;f , gr°"d nietvoor a,t0°*. maar yTv- „„ * J,beljaar verk°gc wierdt, Levit. tSa^ Ku?' Jerfm,a.k°Kt öan flegts zo veele dewijl het ganfche land niet alleen de voorzingen van een Profeet, maar ook volgens de z«faam waarfcbijnlijkheid eene lange verwon np te wagten had, zo moet 'er in den koopbrief affpraak elno" men zijn, dat in geval wegens het eevaar des nn? logs de akker in de naaste jaaren ma den koon «.«gebruikt kon worden, de kooper, ofdelzelfï erven hem naa de herftelde rust zo veele jaaren ge* bruiken moest, als 'er van nu af to het jubel jaar overig waren, want anders had lererni ïo ftreat een niets, in 't geheel geene oogftei ÏÏko°t het welk nogthans volgens de GoddSe belofte het geval niet moet zijn". Dat de verkoop en £op zo aangenomen ,s, ziet men uit de zorgvuldigheid Van Jeremia om den koopbrief voor veele iaa en ,e SÏÏ^Ï Wl1 derha'Ven' dlt ^Jne erl-en den rit / r In .l~nren aanwezen, warmer het volk m p mij. ren akker te Anatot in het land van Benjamin, want gij hebt het erfrecht en het recht van benadering, koop hem derhalven. Toen befloot ik, dat het eene goddelijke aanfpraak geweest was.| kogtden akker te 9 Anatot van Hanameël, den zoon van mijn's vaders broeder, en woog hem het geld toe, zeven fikkelen — en tien in zilver. | Ik liet mij eerst de zaakingefchnft geeven, 10 ver- Doch hoe nabij, of verre af het jubeljaar toen geweest is, kan ik wegens allerlei onzekerheden dec tijdrekening niet zeg.'en Die herover iets v\ 1 naleezen , zie de Oosterfche Bibliotheek, D X. bi. ao. 21. vs. 9. zeven fikkelen ] Daar ik hier deze ftippen gezet heb, zal waarfchi.lnlijk iets uitgelaten zijn, mogelijk, gouds: dan had Jeremia de oogften, die tot het jubeljaar overig waren, voor zeven fikkelen gouds, en tien fikkelen zilver $ gekogt. Bij ons is het goud bijna vijftienmaal'zo hoog in waarde als het zilver, en di:s zou dit zo veel zijn als honderd en vijftien fikkelen zilvers; doch in oudere tijden was het flegts tienmaal zo hoog, en dan waren 7 fikkelen gouds en 10 in zilver in waarde zo veel als 80 fikkelen zilvets. Maar hoeveel een fikkei vóór de Babijlonifche ballingfchap gewoogen heeft, kan, gelijk ik reeds meêrmaalen gezegd heb, met geene zekerheid bepaald worden; wij weeten dan ook niet, hoe veel Jeremia voor den akker gegeeven heeft, en zouden daar vergeeffche moeite aan befteeden. vs. 10. Ik liet mij eerst de zaak in gejehrift geeven, verzegelen.] Ik gaa hier van de joodfche punien af, volgens welke de Profeet zelf den kocpbrief fchrijft en verzegelt. P 5  AU DE PROFEET JEREMIA. verzegelen, en de getuigen hunne naamen daaronder zetten, en daarop woog ik hem het geld op de fchaal toe, | nam den koop- II brief, waarin het koopverdrag zelf met alle voorwaarden vervat was, een verzegeld en een open gefchrift, | gaf hem voor de 12 oogen van Hanameël, mijnen neef, van de getuigen, die hem onderfchreeven hadden, en van alle Jooden, die op de voorplaats der hoofdwagt zaten, aan Baruch, den zoon van Nerija den zoon van Hochafeja,| en 13 bevool hem voor hun allen :| dus fpreekt 14 Jehova, de God der Goden, de God van Israël, neem deze twee koopbrieven, den verzegelden en den open, en leg ze in een aarden vat, opdat zij veele jaaren mogen bewaard worden. | Want dus fpreekt Jeho 15 va, de God der Goden, de God van Israël daar zullen in dit land nog huizen , velden en wijnbergen worden aangekogt. | Nadat ik nu den koopbrief aan Ba 16 ruch den zoon van Nerija had overgegeeven, bad ik aldus tot Jehova: | achHeere! 17 Jehova! gij hebt den Hemel en de Aarde gemaakt door uwe almagt en uitgeftrekten arm , voor u is niets onmogelijk. | Gij be- i! toond vaderlijke liefde tot in het duizendHe geflacht, en vergeldt de misdaad der vaderen aan hunne kinderen naa hen. Gij groote magtige God, wiens naam Jehova de God der Goden is ,| groot van raad, en magtig 19 in de uitvoering, wiens oogen over alle wegen der menfchen open liaan, en die één ieder vergeldt naar zijne wegen en werken !| die  Cap. XXXII. 23? Israël en Juda gedaan heeft, om mij te be» droeven, zij allen, Koningen, Raaden, Priesters, Profeeten, het volk van Juda, en de inwoonders van Jerufalem. | Zij heb- 33 ben mij den rug toegekeerd, en -niet het gezigt, van den vroegen morgen af heb ik hengeleerden vermaand, doch zij hebben daar niet na gehoord, noch eenige vermaaning aangenomen | In den Tempel, die 34 naar mijnen naam genoemd is, hebben zij hunne verfoejelijke afgoden geplaatst, om den zeiven te verontreinigen ; | zij hebben de 3$ altaaren van Baal in het dal Hinnoms gebouwd, om hunne zoonen en dogters den Moloch te wijën, waarvan ik hun niets bevolen had, en mij niets in den zin was gekomen, dat men zulke verfoejelijkheden zoude voorneemen, waardoor zelfs Juda vervoerd wierd. | Maar nu zegt, niet te 36 genftaande dit, Jehova de God van Israël van deze ftad, waarvan gij zegt, dat zij door wapenen , honger en pest in de magt des Konings van Babel moet vallen :| ik 37 zal hen uit alle landen vergaderen, waarin ik hen met grooten toorn verftrooid heb, en vs. 35. waardoor zelfs Juda vervoerd wierd.] Hier wordt Jerufalem andermaal als de ftad befchreeven , welke het begin aan de afgoderij maakte, ea door haar voorbeeld de landlieden daartoe verleidde. vs- 37. met grooten toom] Wanneer men hier in het Hebreeuwsch voor toom, drie woorden van eene gelijke betekenis aantreft, zo verzoek ik, dat men het niet als eene ontrouwheid uitlegt, dat ik flegts één enkel woord gezet heb; de Hebreeuwfche taal  $3$ DE PROFEET JEREMIA. cn zal hen tot deze plaats terug brengen , daar zij zeker zullen woonen,| zij zullen 38 mijn volk en ik zal hun God zijn,| hun 39 eenerlei Godsdienst geeven, om mij beftendig te vreezen, opdat het hun en hunnen nakomelingfchap wel gaa.| Ik zal een eeu 40 wig verbond met hun maaken, dat ik niet zal ophouden, hen met weldaaden te agter. volgen, en ik zal mijn vrees in hun hart geeven, dat zij niet weder van mij wijken. \ Het zal m'rjne vreugde zijn , hun wel te 41 doen , en ik zal hen oprechtelijk , van ganfchen harte en uit enkele beweeging planten.| want dus fpreekt Jehova: gelijk ik al 4» dit groote ongeluk dit volk heb laaten over komen, zo zal ik ook al het goede vervullen, dat ik hun beloove:| daar zullen nog 43 akkers in dit land gekogt worden , waarvan gij zegt, dat het eene woeftijn wordt, zonder menfchen en vee, dat het in de magt der Chaldeën valt.| Men zal daarin akkers 44 voor taal is rijk fn gelijkluidende woorden van toorn, doch onze Duitfche taal bood ze mij niet aan, ten m'nften g ene gepaste; want grimmigheid, het welk Luther [en de Nederd. overz.] hier gezet heeft, is van God ge-ruikt onvoegelijk; en van barmhartigheid, hei welk bij Luther het derde woord is, ftaat 'er in het Hebreeuwsch in *t geheel niets, maar groot gekraak, ot, groote fchelding. Bij dezegeiteltenis van den rijkdom en de armoede der beide taaien, dagt ik, beter te doen, wanneer ik den ain, dan wanneer ik met te groote getrouwheid het getal der woorden uitdrukte. ih. 44.] Het land van den irarn Juda beftond uit W deelen, 1) het gebergte, a) het zuidelijke land.  344 DE PROFEET JEREMIA. te dier tijd zal ik van Davids ftam een rechtvaardig gewas laaten opfchieten , een, die recht Hemels en der Aarde, wanneer 'er van een geluk, kigen (laat gefproken wordt, welke naa eenige honderd jaaren ten einde liep, toen Jerufalem van Titu» Vespafianus verwoest wierd. Wanneer men, om deze zwaarigheden te ontwi|« ken, in den tijd van het Nieuwe Testament gaat, en het rechtvaardige gewas uit Davids huis van Chris, tus verftaat, den eeuwigen Koning, zo komen 'er Weder andere zwaarigheden te voorfchijn. i) De offers, welke volgens vs. 18—ai duuren moeten, zo lang dag en nacht op hun gezetten tijd komen, fchijnen op dé huishouding van het Nieuwe Testament niet te pasfen. Gefteld zijnde, dat de Jooden ten eenigen tijde na Palestina wederkeerden, en daar tot aan het einde der waereld een onafhangelijk en bloejend volk bleeven, zullen zij dan ook weer Levitifche offers hebben ? Voorbeelden van Christus, nadat het tegenbeeld 'er reeds is? Men zou hier misfchien kunnen zeggen: de offers zouden dan geen voorbeeld, maar een beeld ter gedagtenis zijn; bij die geenen, welke uit de heidenen bekeerd waren, hadden de Apostelen wel geene offers, even als geene andere Joodfche dienden omtrent God willen ingevoerd hebben, doch dit hindert niet, dat de Jooden ook niet weder den Godsdienst en de gebruiken van hun eigen volk zouden kunnen hebben, gelijk toch de Apostelen nog we» zenlijk naa de hemelvaart van Christus aan de offers der Jooden hadden deel genomen: Hand. XXI: 23—26. en XVIII: 18. daar Paulus de gelofte eenes Nazireërs fchijnt op zig te heb« ben, bij welker einde hij te Jerufalem wil offeren. Doch dit ftemt egter met onze gewoone begrippen van het Nieuwe Testament niet e vereen, en het komt ons vreemd voor, dat God  Cap. XXXIII. ^ recht en gerechtigheid in het land zal hand. < haa» Cod in 't vervolg nog gebruiken zou voorfchrijven, welke Paulus onder de zwakke inftellingen rekent. Een andere en meêr gewoone uitvlugt is, dat men dit niet van eigenlijke, maar van geestelijke offers verftaat, dat is, van werken der liefde en godzaligheid. Een Roómschgezinde zou het misoffer verdaan, en zelfs een Proteftant het heilige Avondmaal in een geestelijken Zin een offer kunnen noemen, aj In de zelfde verzen wordt beloofd, dat 'er eeuwig Priesters uit den ftam Levi zullen zijn, die God dienen. Hoe zal dit bij eene toekomende wederkomst der Jooden in hun land vervuld worden ? Zal men naa een zo lang verlies der geflachttafels de priesterlijke gedachten nog van anderen kunnen onderfcheiden ? Eeni. ge Jooden geeven thans nog wel voor, dat zij van priesterlijke afkomst zijn; doch is dit meêr dan een enkel voorgeeven? Hoe kunnen zij het bewijzen.' Anderen willen hier uit dien hoofde geestelijke Priesters, Leeraars, Bedienaars des goddelijken woords verftaan: doch als men leest, Priesters uit den stam levi , zo zal men ligt eene geringe voldoening in deze verklaaring vinden, derhalven in allen geval liever tot de vorige terug keeren, en die Jooden, welke op eene priesterlijke afkomst roemen , laaten gelden voor het geen zij zeggen te zijn, voor nazaaten van den ftam Levi. 3) Het moejelijkst wordt het bij het 22fte Vers, daar aan David ontelbaare nakomelingen, als het zand aan den oever der zee beloofd worden. Wij kennen in 't geheel geene nakomelingen meêr van David onder de Jooden, en het is voor ons onbegrijpelijk, waaraan men bij eene toekomende wederkeering der JJ0den naa het beloofde land Davids rakomelingen van andere Jooden onderfcheiden zoude. Q 3 Aan  Ö46 DE PROFEET JEREMIA. haaven;| omtrend dien tijd zal Juda vrij 16 worden, en Jerufalem zekere rust hebben, en dit zal de naam zijn, dien men aan de ftad zal geeven: jehova onze gerechtigheid.] Want Aan geestelijke nakomelingen te denken , is ook hard: men maakt ten miriften zulke uitleggingen bij geen ander boek, dan bij den Bijbel. Men neeme eindelijk bij de overige Verzen eene verklaaring aan, welke men van beiden wil, zo blijft 'er nogthans vs. 25 26. eene zwaarigheid, welke ik niet in ftaat ben om op te losfen. Hier fchijnen de regeerders uit het huis van David naa de wederkeering uit dc Babijlonifche ballingfchap beloofd te worden: doch in dien tijd is de belofte in 't geheel niet vervuld, zo dat 'er niet alleen geen Koning uit Davids huis geregeerd heeft, maar het laatfte gedacht, dat van Herodes, niet eens uit het volk Israëls geweest is. Hier nam God derhalven de beheerfchers der nakomelingen van Abraham, lfaak en Jacob, eerflelijk niet uit het huis van David, maar van Aharon, en ten laatften zelfs niet eens uit het huis van Jacob. Ik heb de twijfelingen en duisterheden oprecht beleeden: mijne Leezers mogen nu zelfs oordeelen, of de antwoorden voldoende zijn, en eindelijk weeten, dat de twijfelingen niet den Godsdienst enden Bijbel, maar alleen dit enkele ftuk van Jeremia betreften. vs. 16 dien men aan de ftad zal geeven] Letterlijk, dien men aan haar zal geeven: doch dit kwam met onze taal niet overeen , dewijl de naamen der fteden daarin niet van het vrouwelijk geflacht zijn, gelijk bij de Hebreen en Latijnen. Ik moet het hier ééns voor af zeggen, dat in de Profeeten de naamen der fteden niet zelden moejelijk voor mij zijn, wanneer 'er een voornaam woord betrekking op heeft; of aan de zeiven een gqflacht moet  Cap. XXXIII. H? Want zo fpreekt Jehova: nimmer zal aan 17 David een opvolger ontbreeken, die op den Israëlitifchen throon zit, | noch immer 18 aan de Priesters uit den ftam Levi nakomelingen, die mij dienen, en mij beftendig brandoffers, meelöffers , en andere offers brengen. | Jehova fprak nog verder tot Je- 19 remia: | als gij mijn verbond wegens den dag 20 en den nacht vernietigt ziet, zo dat dag en nacht niet meêr op den gezetten tijd komen, | 21 dan zal ook mijn verbond met David mijnen knegt herroepen zijn, zo dat hij geen nakomeling zal hebben, die als Koning, op zijnen throon zit, en mijn verbond met de Priesters uit den ftam Levi mijne dienaars. | Gelijk de ftarren aan den Hemel niet kun- 22 nen moet gegeeven worden. Het onzijdig geflacht past ook niet altoos, of is onduidelijk. Daar ik het zetten kan, zette ik het, dewijl het met onze taal in. ftemt, doch zeer dikwerf moet ik de vrijheid neemen, om ter verligting der woordvoeging het woord Jlad 'er in te voegen, daar men in het Hebreeuwsch met een enkel voornaam woord te vreede was. Hier moet ik ook zo te werk gaan , want als ik overzettede, dien men aan hem zal geeven, zo zou ieder Leezer denken, dat hem op den Koning uit het huis van David zag. Ik ben hier de punten gevolgd; doch zoo men van de zeiven afging, zou het mogelijk zijn over te zetten, dien men aan hem (aan den Koning) geeven zal. Jehova onze gerechtigheid] Zie de aanmerkingen op Cap. XXIII: 6. vs. 17.J Indien deze voorzegging moet vervuld zijn, dan moet zij op den Mesfias zien,die eeuwig Koning blijft. Q4  &48 DE PROFEET JEREMIA. nen geteld worden, noch het zand aan den oever der zee gemeeten, zo zal ik ook de nakomelingen van David mijnen knegt, en van de Leviten mijne dienaars ontelbaar maaken. | Jehova fprak nog verder tot Jeremia:| 23 hebt gij niet bemerkt, wat dit volk onder 24 malkanderen fpreekt, dat Jehova nu beide gedachten van zijn verkooren volk verwor. pen heeft? en zoverklaaren zij mijn geheel volk voor verworpen, zo dat het volgens hun oordeel mijn volk niet meêr is.) Maar , 25 dus fpreekt Jehova: indien ik mijn verbond over den dag en den nacht en de wetten der Aardeen des Hemels niet vast en onverbreekelijk gemaakt heb, | zo zal ik ook de nako- 26 melingen van Jacob en van mijnen knegt David verwerpen, en uit hun geene beheerfchers der nakomelingen van Abraham, Ifaak en Jacob neemen, wanneer ik hen uit de dienstbaarheid zal weder brengen, en mij over hun ontfermen. |] Cap. XXXIV: 1-7. Jeremia maakt Zedekia bekend, dat het belegerde Jerufalem veroverd worden, en hij zelf in de handen des overwinnaars zal vallen, doch dat. hij een natuurlijken dood flerven, en eene begraavenis volgens zijne afkomst zal hebben. XXXIV. Het woord van Jehova, dat tot Jere-.i mia gefchiedde, wanneer jNebucad-Nezar de  Cap. XXXIV. H9 de Koning van Babel met zijn ganfche leger en alle aan hem onderworpen Koninlfiiken en volken, jerufalem en de nSige fteden belegerde. | Dus fpreekt Jeho'a de 2 7?tï™Ahrt '-g3a heen' en fPreekt met Zedekia den Koning van Juda, en zegt tot hem: dus fpreekt Jehova, ik zal deze§ ftad in de magt des Konings van Babel geeven Ï!irZl?tVerbranden'' en^ zuIt h«n«]fi , niet ontkomen, maar gegreepen worden, 3 en in zijne magt komen: gij zult onder zij. ne oogen komen, en hem met oogen ziennij zal van mond tot mond met u fpreeken en gij zult na Babel gebragt worden I Hoor a flegts, wat Jehova zegt, Zedekia, gij Ko' nmg van Juda: dus fpreekt Jehova van u gij zult door het zwaard niet fterven,| gij s zult vs. 4. 5.] Zedekia is, nadat zijne zoonen voor ■Ijne oogen gedood waren, biind gemaakt, S LH: 9. 10. il doch zelf is hij, gelijk hie,voorz^' wordt, niet door het zwaard geftoriS, Uirtet v? gende Vers fchijnt het, dat hi eSelijk \ï uibel voor'liin^Sod1 heeft' «ftïn voor zijn dood. Dit is de zin der Verzen als men ze overzet, gelijk zij ft, he gedrukte He breeuwsch lulden. Doch Ik vermoed! Sier, dat' er wat uitgevallen is, mogelijk, ais gij f aan iZSSFJZ" ?abel overgeeft: dan ™ a^S overzetten, ais gtJ « aan den Koning van Babel overgeeft, zo zult gij nies door het zwaard maar jn vreede flerven, en waar Zn uwe val ders, de voor,ge Koningen, welke vóór ugtve ^ z,jn verbrand heeft, &daar zalmen mv üjk fer. branden D,t was het zelfde als: gij KlkL ^Zi enn°odigde hen om te drinken. J Maarzij zeiden: wij drinken geen 6 wijn, ZTeLn daarë"boven dubbelzinnige fpreek- Is' Tne t\WJlke bij 005 g-bruikelijf s aZ\ V a R;1€habltü" waren nakomelingen van den Schoonvader van Mofes, welke met de IL&l ten na Palesnna getrokken waren, en aldaar hun her dersieeven voortzetteden. Zie Rechter™ I IÖ en de aanmerkingen aldaar, desgelijks i Chron \\-'S mt ue eeritc m de kleinere wierd gefohonlrpn en dus .. het 't zelfde, als wanneer wf flSn en glazen op de tafel hebben J a vs. Omtrent dit gebod, dat naar de Arabifche feS I T' Zi men in de" 'Poften jf Z het meêr vinden. Eenige Arabifche vol Jen, d,e ztg aan het rondtrekkend MteSflt ben overgegeeven, houden het voor laag van den fcn houta. Dit gro0Ie iw- I0! af,"pX S hoo»  25ö DE PROFEET JEREMIA. wijn, want onze ftamvader Jonadab, de zoon van Rechab, heeft ons dit gebod na- ge- hooge begrip omtrent de edelheid van het rondtrekkend herdersleeven , hebben zij dus zelfs wel wetten, (gedeeltelijk onder doodftraf) om geene huizen te bouwen , geen akker, noch wijnberg te planten noch te bezitten, doch bij gevolg ook geen wijn te drinken, dewijl het drinken van wijn iemand of zou kunnon beweegen om wijnbergen te planten, en dit betekent naar hunne denkwijze het zelfde als, een flaaf te worden, of den geenen zou arm maaken * die den wijn van anderen koopen moest. Jonadab, die van Arabifche afkomst was, en bij wien deze volksbegrippen omtrent eer en vrijheid zeer leevendig waren , tragtte de edelheid van het rondtrekkend herdersleeven, en den afkeer van den landbouw, huizen, wijnoogst en wijn, bij zijne nakomelingen door een gebod en vaderlijken vloek of zegen te vereeuwigen. 'T is waar, dat de nakomelingen wel niet verfchuldigd geweest waren, den wil van hunnen voorzaat, en nog daarenboven een zo eigenzinnigen en lastigen wil, tot in alle tijden te vervullen: doch des te meêr liep de afltand tusfchen zulke nakomelingen in het oog, die zonder verpligting de eigenzinnige geboden van hunnen overlang verrotten ftamvader naauwkeurig in acht namen, en tusfchen de Israëliten, welke de goede en verftandlge wetten van God niet volgen. Daar is in de daad naauwlijks een barder verbod voor het menfchelijk geflacht; dan dit, om geen wijn te drinken ; het is gewoonlijk zelfs nog fchaadelijk in de gevolgen: en egter ging kinderlijke liefde en eerbied, of vrees voor een niets beduidenJen vloek van eenzn ftamvader, die in eene koorts van dwaaling alle zijne laatfte nakomelingen wetten wilde voorfchrijvan, zo verre, dat zijne nakomelingen geduurende veele menlchelijke leeftijden geen wijn proefden, en alle bekooringen en voor. beelden wederftand booden. En Gods geboden worden overtreden! die niet zo zwaar, die met de natuur  Cap. XXX?. 25? gelaaten: gij en uwe nakomelingen ten allen tijden zult geen wijn drinken,] geen huis7 bouwen, geen veld bezaajen, geen wijnberg planten noch hebben , maar altoos in tenten woonen, zo lief als u een lang leeven in het land is, waarin gij vreemdelingen zijt | Dit bevel van onzen ftamvader $ Jonadab, den zoon van Rechab, zijn wij in tuur en het gezond verftaod overöenkomftig zijn, van dien God, die nimmer fterfr, en die zeker ijk geevln f °m °°S We"en V00r al!e tijdcn " n V" t0 " een ia"£ leev™ 'in het land mj Een vaderlijke zegen of vloek, zekerlijk naar maate de nakomelingen des vaders gebod houden of overtreeden zouden. Het is uit het aanhangzel van het vierde gebod Exod. XX: ia. ontleend, en lonadab fchijnt zig verbeeld te hebben, dat God ook de gehoorzaamheid omtrent de geboden der ouders naa hunnen dood met een lang loeven beloonen, en de ongehoorzaamheid met het tegendeel zou ftraffen öaar ftaat nu zekerlijk niets van in het gebod- vader en moeder te eeren, kan toch volgens eene yerftandige uitlegging der woorden geenszins mede in zig bevatten, dat men lang naa den dood van vader of vooronders ook alle hunne grillen opiolgr, die mogelijk uit eene dwaaling ontftaan zijn, op de omftandigheden van onzen tijd , Welke zij niet voorzien konden, n-et pasfen en in ongemak, of zelfs tot een misdrijf brengen kunnen. De afgeftorven vader zou nu zelf het gebod intrekken , wanneer hij de gevolgen daarvan zag, of anderszins van zijne dwaaling terug kwam: doch een dooden kan men niet vraagen, en wanneer hj een dwaas gebod had nagelaaten, dan zou het een zeer groot ongeluk zijn zoo men dat moest volgen. Niets dergelijks vermeldt eene verftandige zedenleer, noch het vierde gebod. R  &S* DE PROFEET JEREMIA. in alle ftukken nagekomen, wij drinken ge. duurende onzen leeftijd geen wijn, noch ook onze vrouwen, zoonen en dogters ;| wij bouwen geene huizen tot onze woo- 9 ring, hebben geene wijnbergen, akkers, noch zaad,| maar woonen in„tenten, en 19 ■ onderhouden alles, wat Jonadab onze ftam. vaderons bevolen heeft.| D ch wanneer 11 Nebucad-Nezar, de Koning van Babel, in dit land viel, zo beflooten wii na Jeruf-ilem te trekken, om tegen de Chaldeeuwfche en Sijrifche krijgsbenden beveiligd te zijn, en van daar is het, dat wij nu te Jerufalem woonen. | Hier op zeide Jehova tot Jeremia: | I2 dus fpreekt Jehova, de God der Goden, de 13 God van Israël, gaa heen en zeg tot de burgers van Juda en de inwoonders van Jerufalem, wilt gij hier geene les uit neemen, om mijne woorden te gehoorzaamen ? fpreekt Jehova. | De bevelen van Jonadab, 14 den zoon van Rechab, welke hij aan zijne nakomelingen heeft nagelaaten, om geen wijn te drinken , worden onderhouden; zij hebben tot op dezen dag nog geen w'rjn gedronken, maar zijn aan de bevelen van hun. jien voorzaat gehoorzaam; doch ik heb on« ophoudelijk van den vroegen morgen af tot u gefproken, en gij hebt niet gehoorzaamd | Ik heb alle mijne knegten de Profeeten van 15 den vroegen morgen af tot u gezonden, en u laaten zeggen: verlaat uwen boozen weg, verbetert uwe werken , volgt geene vreemde Goden na, en dient hun niet, zo zult gij  Cap. XXXV. m gij in 't land blijven woonen, dat ik u en uwen vaderen gegeeven heb! maar ik heb geen gehoor noch gehoorzaamheid bij u gevonden | Terwijl de nakomelingen van 16 Jonadab, denzoon van Rechab, de beve. len van hun vader onderhouden, zo gehoor zaamt mij dit volk niet. | Daarom fpreekt 17 Jehova, de God der Goden, de God van Israël, ik zal over Juda en de inwoonders van Jerufalem al her kwaad laaten komen, waarmede ik hen gedreigd heb, dewijl ik tot hen fpreek, maarzij niet hooren, hen roepe, maar zij niet antwoorden. I Doch 18 tot de Rechabiten zeide Jeremia: dus ipree.:t Jehova, de God der Goden, de trod van Israël, dewijl gij aan de voorfchriften van uwen vader Jonadab gehoorzaam geweest zijt, en alles onderhouden hebt wat hij u geboden heeft,) zo zal het, ro fpreekt Jehova, de God der Goden de God van Israël, Jonadab, den zoon van Ree hab, nimmer aan nakomelingen ontbreken, die mij dienen, j ' Cap. vs.15. 19.3 Hoewel het geen pügt van Jonadab» nakomehngen was, zi ne willekeurige, op enkelen yoikshoogmoed en dwaaling gegronde'voorfchriftS e: gehoorzaamen, zo was nogthans de kinderlijke liefde fchoon, welke dit verrigttc, zolang 'ergeen wezenlijk groot kwaad uit de gehoorzaam held aan Hunnen eigenzmnigen afgeftorven vader volgde: God Wil ook deze kinderlijke liefde beloonen. R 2  *Ób DE PROFEET JEREMIA. C a p. XXXVI, Jeremia fchrijft op Gods bevel in het vierde jaar van Jojakim alle zijne tot Imrtoe ge. daane voorzeggingen in één biok hij mal. kanderen, en laat ze in den Tempel op een vastendag voorleezen: dit boek wordt afgevorderd , en voor den Kuning gebragt, die dit zig doet voorleezen, en dan zo als het voorgeleezen is, laat verbranden. God beveelt hierop aan Jeremia, om dit boek. voor de tweede maal te fchrijven, en laat aan Jojakim de ftraf van deze aan zijn woord bedreeven fnoodheid bekend maaken. XXXVI, In het vierde jaar der regeering van Jo- i jakim, den zoon van Jofia, den Koning van Juda, kreeg Jeremia het volgende bevei van God:| neem een boek, en fchrijft 2 daar alles in, wat ik tot hiertoe van Israël, Juda, en andere volken tot u gefproken heb, van den tijd af, waarop ik onder Jofia een begin-maakte van met u te fpreeken, tot op dezen dag | Mogelijk zal dit, als 3 de Jooden al het kwaad hooren, dat ik voornemens ben over hun te laaten komen, de uitwerking hebben, dat zij zig van hunnen boozen weg af keeren, en dan zal ik hun ?;.f. 1. In het vierde jaar] Dit fcrr'jnt omtrent hot vierde jaar der regeering van Jojakim gebeurd te zijn, dewijl het boek vs 9. in het vijfde jaar voorgeleezen wordt. Welk een merkwaardig jaar dit geweest is, zal men zig uit de aanmerkingen op Cap. XXV: 1. te binnen brengen.  C Ar. XXXVI. &6$ poort van den Tempel, en al het volk hoordetoe | Wanneer nu Micha, dezoonn van Gemaria, den zoon van Schafan, al unIJehova geroken had, uit dat boek had hooren voorleezen ,j zo ging hij in het 12 paleis van den Koning in het vertrek van den opziender der mot lterrollen, en vond daar den geheelen geheimen Raad bij malkan* deren, Élifchama den opziender der monlterrollen, Delaja den zoon van Schemaja, Elnatan den zoon van Achbor, Gemaria den zoon van Schafan, Zedekia den zoon van Chansnia, en alle de geheime Raaden. | Dezen toonde hij alles aan , het geen hij 13 Baruch uit dat boek aan 't volk had hooren voorleezen | Hierop zonden de gehei 14 me Raaden Judi den zoon van Natania, den zoon vs. 12. Elnatan] Zie Cap. XXVI: 22. daar de zelide man, doch zekerlijk bij eene geheel andere bezighed, vermeld wordt. Hij haait daar een Proleet, die het zelfde met Jeremia voorzegd had, «ic Eg'jpten terug, en levert hem aan den Koning jojakim over, die hem ter dood laat brengen. Die dit zonderling vindt, bedenke, dat de gedagten der menfchen veranderen kunnen, of dat één geheime Raad ook zeer n él van de overigen kan overfiemd worden. Van Delaja en Zedekia vinden wij geen verder berigr, noch ook van Elifchama; hij zou mogelijk die geen moeten zijn, weike Cap. XLI: 1. ter loops genoemd wordt, het geen egter zeer twijfelachtig is. vs. 14. jfudi.~\ Uit het noemen van zijn vader, grootvader en overgrootvader befluit men op eene waarfehijnlijke wijze, dat hij van voornaame afkomst geweest is: hij had zelf nogthans flegts eene ondertekening, zo dat de geheime raadkamer hem zenli 4 de»  i6i DE PROPEET JEREMIA. zoon van Schelemia, den zoon van Tufchij aan Baruch, met bevel, om het boek, waaruit hij voor het volk geleezen had, bij hen te brengen. Baruch nam het boek, en bragt het: | zij bevoolen hem, het nog eens 15 voor te leezen, opdat zij het ook zouden hooren; Baruch las het hun voor | Zij 16 ontzetteden zig te zamen over het geen zij hoorden, en zeiden tot Baruch: wij moeten dit alles aan den Koning bekend maaken;| doch, vraagden zij aan Baruch 17 hoe hebt gij. dit alles uit zijn mond gefchreeven ? zeg het ons naauwkeurig. | Baruch antwoorde, hij zeide het mij van 18 woord tot woord voor, en ik fchreef het den kon. waarfchijnlijk eene dergelijke, als wij tegenwoordig met den naam van geheimfchrijver aanduiden. vs. 15. nog eens] Ik gaa van de punten af, volgers welke net luiden zou: zit toch neder, en lees het voor Het is niet waarfchijnlijk, dat een ge. heime raadkamer van een Koning in Afiën rien fchrij\er van Jeremia tot zitten zal noedigen. De twee oudfte ovcrzetters zijn reeds tegen de punten. vs. 17. hoe hebt gij dit alles uit zijn mond geJchreevenfj Dat is: hebt gij het zeer naauwkeurig gefchreeven, zo dat 'er geen woord anders is ? oi hebt gij het misfchien flegts, wanneer hij in den Tempel predikte, nagefchreeven , zo goed als gij in der ijl doen kondt ? Wie het laatfte verrigt, om. trent gelijk wij eene leerreden nafehrijven, die tragt alleen den vcornaamen inhoud te vatten, en met verkorting uit te drukken; hij heeft alle de woorden des fpreekers niet, en het is mogelijk, dat hij ook ergens een voornaam woord, eene bepaaling uitliet, of in den zin dwaalde. Zij willen weeten, of dit . volkomen de waarden van den Profeet zijn.  Cap. XXXVI. &ty het in dit boek. Niets is daarin het mij ne, dan de inkt.ƒ Daarop bevoolen de I0 geheime Raaden aan Baruch, dat hij en Jeremia zig verbergen zouden, zo dar nie mand wist, waar zij waren,J en gingen 20 in de voorzaal tot den Koning: maar het boek heten zij in het vertrek van den overften over de monfterrollen Ehfchama en gaven den Koning bcrigt van alles, wat zij gehoord hadden. | De Koning bovooi 21 Judi het boek te haaien; hij haalde het, en las het voor den Koning en de om hem ftaande geheime Raaden. De Koning 22 woonde toen , dewijl het in December was, m het winterpaleis, en voor hemitond de vuurpot, waarin het vuur brandde.I Zo 9» dra nu Judi drie of vier bladzijden gelee- 3 zen had, zo fneed hij ze met een penne. mes rp,f,t Mre"umaakt eene tegenwerping, hoe Jeremia zig heeft kunnen verbergen, daar hij een gevangene was? Ik denk, dat dezelve ligteliik wordt weggenomen. Jeremia was niet in eene gevangenis, maar had flegts huisarrest, en hoe gemakkelijk is het oan, te ontvlugten , inzonderheid wanneer de overheden de vlugt begunftigen. vs. sa. de vuurpot] in de meêr zuidelijke landen, daar men noch haard noch Ichoorfteen vindt warmt men doorgaans de vertrekken door middel van een ijzeren pot, daar vuur in is. vs. 23. pennemet ] Letterlijk: fchrijvers mes. Her wierd tot het mijden van het riet gebruikt, w7armede men fchreet; want pennen gebruikte men toen ter tijd met. Doch wij noemen dit nu eenvouwig een ƒ*«»«»«, zelfs dan, wanneer het tot het fniU den van een potlooöftift gebruikt wordt; en dus bezigdi ik in onze taal het woord, da het naast ^ 5 aan  #56 DE PROFEET JEREMIA. mes af, en wierp ze in 't vuur, tot dat het geheele boek een roof des vuurs in den vuurpot geworden was.| Niemand 24 gaf hier een fchrik over te kennen, noch verfcheurde zijne kleederen, noch de Koning , noch alle zijne hofbedienden, die den inhoud gehoord hadden.| Elnatan, 25 Delaja, en Gemaria deeden den Koning wel een voot ftel, dat men het boek niet verbranden zou, doch hij gaf daar geen acht op,| maar bevool veel eêr aan Jerachmeel 26 den zoon van Hammelech , Seraja den zoon van Abdeë!, en Schelemia den zoon van Abdeël, zig van Baruch den Schrijver en Jeremia den Profeet meester te maaken: doch God liet het niet toe, dat men hen vond. | Nadat nu de Koning het boek, dat van 27 Baruch gefchreeven en van Jeremia voorgezegtwas, verbrand had, zo zeide Jehova tot Jeremia: | neem een ander boek, en 28 fchrijf aan het oude Oosterfche komt. De fchrijvers in het Oosttn pleegen hun fchrijftuig waarin een pennemes is op hunne zijde te oraagen. Zie Ezech. IX: 2. en het vierde Deel van het Mojaïsch Recht, bl 366. (Hoogd.). Deze zaak is in Conftantinopel tegenwoordig nog zo gewoon , dat daar de Geleerden dit pem.emcs als een wapen misbruiken. vs. 24. 25.] Men moet hier de hofbedienden en geheime Raaden van eikanderen onderfcheiden: zij hebben beiden zeer verfchillende gevoelens ; de hofbed enden des Konings fchijnen aan hem gelijk geweest te zijn, dewijl hij ze zelf verkooren had, daar in tegendeel de geheime Raaden nog voor een gedeelte uit dc betere tijden van zijn vader konden zijn.  Cap. XXXVI. aö? fchrijf daar alles tn, dat in het van Jojakim verbrande gellaan heeft,| doch doe over 29 Jojakim denKoning van Juda deze uitfpraak: gij hebt, fpreekt Jehava, dit boek verbrand, dewijl daarin Hond: de Koning van Babel zal komen, en dit land verwoesten, zo dat 'er'noch menfchen noch vee in blijven.| Daarom zegt Jehova van Jojakim den Ko- 30 ning van Juda: hij zal geen nakomeling hebben, die op Davids throon zit, en zijn lighaam zal weggeworpen worden, om bij dag in de hitte en 's nachts in de koude te liggen | en ik zal aan hem, zijne nako- 31 melingen en bedienden hunne zonden ftraffen, en over hen, en de inwoonders van Jerufalem en Juda al het kwaad brengen , dat ik hun voorzegd heb, toen zij niet wilden hooren. | Jeremia nam derhalven 32 een ander boek, gaf het aan den fchrijver Baruch, den zoon van Neria, en zeide hem alles voor, het geen in het van den Koning Jojakim verbrande boek geftaan had, zelfs wierd 'er nog meêr van een gelijken inhoud bijgevoegd.) Cap. aldaar ^ ^ C"P' Xm' Ip' e" de aanmerkfngeH  KW DE PROFEET JEREMIA; Cap. XXXVII. fTannrer de Chaldeën de belegering van ïtrÜ fclemopbreeken,omde ËgijptijJe ontzttinK tegemoet te gaan zo v00rz t j ^ J den honing Zedekia, dat de Chaldeën weder terug zullen komen, en de ftad veroveren Kort daarna wil Jeremia om zijne bezighi fM&Jtf&ffS doch wordt befchuldigd, dat hi] tot de Chaldeën wil overloopen, en des. ■wegein eene zeer harde gevangenis geworpen. Uit deze laat Zedekia hem roepen , om hem nogmaals wegens den uüjlag vL den oorlog teondervraagm, dien hij hem op nieuw voor. zegt; doch te gelijk verkrijgt hij van den Koning, dat hij uit de hardi\eva\igeZont. jlagen, en daarvoor op devoorplaats der hoofd. wagt als een gevangene bewaard wordt. Zedekia, de zoon van Jofia, volg^eST" cboma den zoon van Jojakim, in her £0. mngrijk, en Nebucad-Nezar, de Konimr van Babel, had hem tot Koning overjufef gefield: hij, zijne bedienden ,%„ het gan 2 fche volk, gehoorzaamden niet aan het geen God hun door den Profeet Jeremia liet zeggen. | j^uu* De «f. ,a. gehoorzaamd,» niet aan het geen enz 1 Dit Ichtjnt voornaameiijk daarop te zien *7t Jii 1 ^fpannig tegen Nebucadnezirh£ neer hij Jerufalem belegerde, zig aan^hem niet over" de. Het geen volgt, wordt als een voorbeeld hun oer ongehoorzaamheid Mjgebragt. V001Deeid flUn"  Caï. XXXVIIi qbc De Koning Zedekia zond Jehuchal, den % zoon van Schelem'a, en den Priester Ze. fania, den zoon van Maafeja, aan den Pro. feet Jeremia, en liet hem zeggen; bid voor ons tot Jehova onzen God. | Jeremia ging 4 toen onder het volk vrij uit en in, en niemand zettede hem in de gevangenis. | doch * Farao was met zijn leger uit Egijptèrt opgebroken, en op dit berigt hadden de Chaldeën, die Jerufalem belegerden, het beleg opgeflagen. | Toen gefchiedde deze godde- 6 hjke uitfpraak tot Jeremia / Dus fpreekt 7 Jehova, de God van Israël, dit is het antwoord, dat gij den Koning van Juda brengen moet, in wiens naam gij mij vraagt: het leger van Farao, dat u uit Egijpten te hulp gekomen is, zal weder na Egijpten in zijn land terug trekken.| de Chaldeën 8 zul. vs. 3.3 Deze bezending moet men van die in Cap. XXI: 1. onderfcheideo, hoewel zij beiden in de laatfte belegering van Jeru/alem voorkomen, en Zefania in beiden één der afgezondenen Is. Hier is Juchal, en daar Paschchur zijn medea'fgcondene: de eerfte bezending had plaats in het btgin der Delegering van Jerufalem, de lantfte in het midden, en in dien tijd, waarin de Chiddeën de aanrukkende E^ijptifche ontzetting te gemoet trekken, en deswege de belegering hadden opgebrooken. bid voor ons] naamelijk, dat God den Egiipteraaren oe overwinning geeve, of ten minden dn de Chaldeën niet op nieuw voor de ftad komen. vs- 7. zal terug trekken] Het "cnijnt derhalven, eat oe E Jiprenaaren geen flag verlooren hebben, maar zonder 'er een te waagen, terug getrokken zijn, dewijl zij bevonden, dat zij tegen de Chaldeën niet opgewasfen waren.  970 DE PROFEET JÉREMIA. zullen weder komen, deze ftad belegeren, en haar verbranden.] Dus fpreekt Jehova: 9 bedriegt u zeiven niet, als of de Chaldeën van u zouden aftrekken, want dat zullen zij niet doen; | en hoewel gij het ganfche le. 10 ger der u belegerende Chaldeën floegt, dat 'er flegts enkele gekwetsten in hunne tenten over bleeven, zo zouden zij weder te voorfchijn komen, en deze ftad verbranden. | In dien tijd , wanneer de Chaldeën wen gens de aannadering van het Egijptifche le. ger de belegering opgebroken hadden, | ging i% Jeremia onder veele anderen na het land van Benjamin, daar zij hunnen akker hadden.| Als hij in de poort van Benjamin kwam, 13 zo liet de opziender der poort, Jerijja de zoon van Schelemia, den zoon van Chanania, hem grijpen, hem belchuldigende, dat hij tot de Chaldeën wide overloopen.| Jeremia verklaarde dit voor onwaarheid, 14 zeg- vs. 12. daar zij hunnen akker hadden] Ik ben van de Joodfche punten afgegaan, over welker zin men het ditmaal zo onëens is, dat ik volftrekt niet weet, hoe ik ze zou moeten overzetten. vs. 14. 15.3 De geheime raadkamer onder Zedekia is zo wél niet gezind omtrent Jeremia, als die onder den dwingelandfchen Koning jojakim: onder dezen was de geheime raadkamer goed, dewijl veelen nog van den goedeu Koning Jofia gekooz?n, en tot deze eer bevorderd waren; doch nu is de Koning beter, en ten minden geen dwingeland, maar de geheime Raaden, die meerendeels van den boozen Koning Jojakim verkoozen zijn, cn den tegenwoor. digen Koning tot deze wedërfpannigheid konden gedwongen hebben, waren niet alleen ten uiterften liegt, maar zelfs wreed.  Ca XKXVIl S 9?( zeggende, dat hij in 'tgeheel geen oogmerk had om tot de Chaldeën over te loSpen; doch Jenjja hoorde daar niet na, maar hield hem vast, en bragt hem voorde geheime Raaden;| deze bejegenden hem bits, lieten is hem ftaan, en in de gevangenis in het huis van den overften over de monftertollen ïb nathan brengen, want dat huis hadden zii tot eene gevangenis, gemaakt. | Nadat Te 16 remia nu m de gevangenis, en wel in een gewelf van het zelve gezet, en reeds vrii lang daarin geweest was,| liet de Konin* 1? hem voor zig brengen, en vraagde hem in 't geheim of hij geene goddelijke uitfpraakbekomen had? Jal ik heb'er een! zeide [ere mia: gijzultin de hand des Konings van Babel vallen. | Daarop zeide Jeremia verder tot 18 den Koning Zedekia: wat heb ik tegen u uwe bedienden, of dit volk misdreeven, dat menmy thans inde gevangenis werpt?| waar JnaalnanPUiS hadit* W toi <™< gevangenis gemaakt.] De gevangenisfen plachten in het huis van een ve doverften te ziin 7'p n aen YYYVir- ~< r. J"i , de aanrnerkin r op vs' ïn & l 9 h-£ MofaïSch Recht, 5, 232. vs. 17.] De Koning ,s hier weder van een andf* gevoelen dan zijne geheime raadkamer, "ie len dfé bem tot de wedërfpannigheid gedwongen huldPn en vraagt den Profeet in het geheim , dóch heef Sea moed, om te doen het geen hif hem ak r ^ ug . hun door bedreigingen of door een vee bèdufderd gelaat tot alles vervoeren laat. wat oanSS en voor hem zelfs fchaadeüjk is. unrec"tvaard)g  a72 DE PROFEET JEREMIA. waar zin uwe profeeten, die u voorzegd hebben; dat de Koning van Babel u met aanvallen, noch rn dit land zal komen?| Waar hoor, goedertierenfte Koning, laat *o miine demoedige bede vooru plaatsvinden, dat ik niet weder in het huis van den overftcn over de werving Jonathan gebragt worde,wantdaarmoetikomkomen.1 Hier at od Baf de Koning Zedekia bevel, Jeremia in de voorplaats van de hoofdwagt onder het opziet der wagt te bewaaren, en hem dtaelps uit de bakkersftraat een brood te eeeven , zo lang 'er ergens flegts brood m de ftad was: en zo bleef Jeremia in de voorplaats van de hoofdwagt. | ^ vs 20. goedertierenfte Koning.-] Letterlijk, heer Koning: doch daar niemand m onze taal zo fbreekiten deze uitdrukking bij ons zelfs iets befpotSs zou hebben, zo heb ik daarom liever onze ^O^lSoï'blSit nu de gefchiedenis, wel1. • ^ yXXUfte Capittel verhaald is. Van waar ïet'kom ,™ de Capktels zo verward ftaan weet En nieV: ik bewaar alles, wat ik daarvan als waar SJniijk vinden kan, tot de Inleiding m het Oude Verbond.  273 Cap. XXXVlir. Demjl Jeremia nog voortgaat met te voorzeg gen, dat de ftad veroverd zal worden, en dat uegeen, die tot de Chaldeën over-ging, zijn leven behouden zou, zo dringenden, heime Raaden bij den Koning aan, om remia met langer in het leven te laaten/en werpen hem, naa bekomen verlof, in een re genbak, waarin beneden modder is Ebed. melech krijgt eene tegenövergeftelde toeftem. mmgvan den Koning, laat hem uit den regenbak trekken , en brengt hem weder inde voorplaats van de hoofdwagt. De Koning laat hem roepen, en ondervraagt hem in'% verborgen na den uitflag van den oorlog: ¥ere. mia raadt hem opnieuw, zigover te geeyen. en wordt daarop, zonder dat de inhoud van dit gefprek bekend wordt, in de voorplaats van de hoofdwagt terug gebragt. Doch Schefatia de zoon van uSn^' Gedauade zoon van Paschchur, Juchal de vs. i. Schefatia de zcon van Mat tan Gedalia de zoon van Paschchur ] Deze beu, ƒ7,'eden ken nen wM uJt den Bnbel „iet verder: zij z£ aanbrengers van den Profeet, die tegen de weder fpanrngheKi fprak, en kunnen ande«% LTS» aanz.enel.jke plaats in den Staat bekleed beboer? dat wo vervvagten kunnen hunne naarnen notr bil eene andere ge.egenheid onder de zeer gerLe over bltjfzelen van die gefchiedenis te vinden g jelK1e3et.BU,tCi) tVVijJei diö Ca"' XXXVII: 3. Paschchur de zoon van Malchia] De zelf Je, S dien  a74 DE PROFEET JEREMIA, de zoon van Schelemia , en Paschchur de zoon van Ma'chia, hoorden, dat Jeremia tot eenieder zeide,| dus fpreekt Jehova: 2. die in deze ftad blijft, zal door oorlog, honger en pest omkomen, doch die tot de Chaldeën overgaat, zal het leeven behou. den ; en dat kan hij als een buit achten. | Dus fpreekt Jehova: deze ftad zal m de 3 magt des Konings van Bibel vallen, en hij zal ze veroveren. | Daarop verzogten de ge- 4 heimeRaaden den Koning, dat hij dezen man toch niet langer het leeven zou laatenbehouden, zeggende: hij maakt de nog in de ftad overig zijnde krijgslieden en het ganiche volk moedeloos, wanneer hij hun dergelijke dingen zegt; hij zoekt niet het best van tvolk, maar deszelfs ongeluk | De Koning Zede 5 kia antwoordde: hij is in uwe magt, want de dien Zedekia Cap. XXI: l. na Jeremia gezonden h3ti Al Dit voordel der geheime Raaden was in de daad zeer verftandig, wanneer het een rechtvaardige, of toch flegts redelijke oorlog geweest was, waarn lerufalem het ongeluk had van belegerd te worden; maar het was eene enkele wedërfpannigheid tegen Nebucadnezar, die zelf Zedekia tot Koning aangefUd had, en daarenboven eene wederfpannighld, waartoe Zedekia van zijne geheime Raaden en anderen gedwongen was; eene omftandi»beid, welke men uit het v^'ende ontdekken zal. Nu was Jeremia, om zelfs aan z«ne goddelijke zending niet eens te denken, geen flecht burger, geen vijand van het volk, wanneer hij tegen die weder fpannigheid fprak, welke in den ondergang van het volk eindiKen moest, en hij den Kon.ng zo wel als het volk tot de overgaaf der ftad aanzettede.  Cap. XXXVllt &7g de Koning vermag tegen u nipf« f t« , namen zij Jeremiaf enïferpS hem in deS regenbak van Maichia, den zoon vTn Ham melech , die in de voorplaats van de hoofd' wagt was; in dezen lieten zij hem met touvvln ?eerderm'ad°Ch ^ ^k ^geen water maar modder, en Jeremia zonk in de ? * ?2 ,h00rde ^bedmelech, een 7 Abgrfmfche befneedene , die in het pa ? zat toen n de poort van Benjamin : I Ebed s melech g.ng dan uit het paleis tót den Ko nmg, en zeide tot hem : j goedertieren^" « Koning, deze lieden bedrijven hunne boOS- 9 heid Eene S.STLtef Tf « ^ magt aan gl%eZkken ^rl™ Raaden a"« beter van Jefem!a ja h ft „D? Konin* denkc fpannigheid g£WOn£en "eH fheel t0t de wedeN overgeeeeven 2, i! ' had Zi£ ™S gaarne Raaden ,f,e„ X g£ £ dit ging Zog ver, V.,r 4r ;e,ffwrrerfn regenbak voor eevanen K f„, ' We' jenvouwig Beel van het SSS^SF ^ wordt van een ewni.ïtpn S: 3 bl 40- Hier een modderi'en ?roïh"d ge"bak gefprüken' die *S nogZe^rnf^S' J«^«*^Ö Ab«"finiëng De ^^^£1^ ui< NaW*n of zeer vrijën toe^nf !T k«,' du werf een Zijn hunne SZelLen ^'"^ VM Më«> e» »ƒ. o goedertieren/ie Konin"! 7,„ ja fcng op Cap, XXXVII 20 b j 'e de aanmer' S a  »7<5 DE PROFEET JEREMIA. heid tegen den Profeet Jeremia op het uiterfte. dewijl zij hem in den regenbak werpen. Op de plaats, daar hij te vooren was, had hij toch reeds van honger moeten fterven, dewijl 'er geen brood in de ftad is. | Daar i© op gaf de Koning den moor Ebedmelechbevel, om dertig mannen mede te neemen, enTeremia uit den regenbak te trekken, eer hij ftierf.I Ebedmelech nam dezen mede, n ging in het Koninglijk paleis onder defchatkamer, om 'er oude vodden uit te neemen, liet deze met de touwen tot Jeremia in den regenbak af ,| beveelende hem, de vodden 12 om de touwen te leggen, en de handen daarmede te bevvaaren, wanneer hij de touwen vattede. Dit deed Jeremia, | en zo 13 trokken zij hem met touwen uit den regenbak. Van dien tijd af bleef Jeremia in den voorhof van de hoofdwagt. | Doch ééns liet de Koning den profeet Je- 14 remia bij zig in den Tempel in het binnen, fte vertrek agter twee voorvertrekken roe. oen, en zeide tot hem: ik heb eene vraag aan u, verberg mij niets. | Jeremia zeide : 15 maar als ik u alles vrij zegge, zal het mij met net ™ 1 Deze gefchiedenis toont duidelijk, dat de Koning van zijne geheime Raaden en krijgsbedSden tègfn zijn wil tot wedërfpannigheid gedingen wal! waartoe de valfche Profeeten in de eerfte jaaren veel kunnen toegebragt hebben. vs 1/« hit binnenfle vertrek agter mee voor, vertrekken] Letterlijk, in den mgang van het derde vertrek. De Koning wil verzekerd zijn, dat hij van niemand aal beluisterd worden.  Cap. XXXVIII. aj? het leeven kosten? en hoewel iku raade KnrSo ft Z0ÏÏ ^ ^ h00i'en'» °e 16 .Koning beloofde hem hierop in *t geheim met eenen eed: zo waar als Jehova leeft, hii die ons het leeven en den adem gegeeven heeft, ik zal u niet dooden, noch ook in de magt van hun geeven, die u na 't leeven ftaan. | Toen zeide Jeremia tot Zedekia - t7 dus fpreekt Jehova, de God der Goden de God van Israël, als gij u aan de veldöver. lten des Konings van Babel overgeeft, zo zult gij in 't leeven blijven, en de ftad niet verbrand worden, gij en de uwen zullen het leeven behouden. | Doch indien gij u iR niet aan hun overgeeft, zo zullen de Chal. deen de ftad toch in hunne magt krijgen, en haar verbranden, en gij zult hun ook met ontkomen, j De Koning Zedekia zei- IO de tot Jeremia:ik vrees flegts voor de loo. 9 den, die tot de Chaldeën overgegaan ziin enzorge, dat ik tot een prooi hunner bel fpöt- reu'JZ' waZ dt ^överflen.-] Nebucadnezar fs zen niet bij de belegerde en verovering van lerufalem geweest.. Zie het XXXIXile Capittel, vs. i.* J . zo zult S'l m 't leeven blijven j Dewijl de Ko'. mng tot de wedërfpannigheid gedwongen was, zo fchijnt het , dat Nebucadnezar hem niet geil aft maar op nieuw als Onderkoning zou hebben aange! lteld, zoo hij zig overgegeeven had. De wezenlijke ^eTsedtnerden r7eHderfpannigheid iD tegendeei 383 dén M dPn v °°d ïf W3gten' en daarom i«st h^den zij den Koning door goede woorden cn met ee- 7. ^tSen',^ fg 0Ver te 2eeven • e" tellen hem S 3  üBo DE PROFEET JEREMIA. daarmede waren zij te vreede, en daar wierd niet van dezaak bekend, | Jeremia dan bleef 28 op de voorplaats van de hoofdwagt, totdat Jerufalem veroverd was. C A P. XXXIX. Jerufalem wordt veroverd. Het harde lotgeval van Zedekia. De overwinnaars neemen Jeremia tn befcherming Eene voorzegging mnEbedmelech, datGodhem bij den rampfpoed der ftad befchermen, en in *t leeven be•waaren zal. XXXIX In het negende jaar van Zedekia, den 1 Koning van Juda, in de tiende maand, kwam Nebucadnezar met zijn geheel leger voor Jerufalem , en belegerde het, | en in het elide 2 jaar, op den negenden dag der vierde maand, braken de belegeraars in de ftad. | Wanneer 3 nu Jerufalem veroverd was, zo plaatften zig de veldöverften des Konings van Babel jn demiddelfte poort, NergaUScharetzel, Sam- vs. !•] Bij het begin der belegering was derhalven Nebucadnezar zelf tegenwoordig. w ,] Dewijl wij bier niets van Nebucadnezar, maar'alleendenaamen zijner veldöverften ontmoeten, £ fchijnt hij om dien tijd, waarin.Jerufalem meenomen wierdt, niet tegenwoordig te zijn. Daa.mede ïtemtw. 5. overeen, daar Zedekia, bij Jencho gevangen genomen zijnde, tot Nebucadnezar te Ribla gebragt wierdt. plaatften zig] Dit woord moet men hier zo verftaan, gelijk het in de zaaken des oorlogs gebruikt wordt, zij namen in de'poort post. in de tniddei/le poort] Jerufalem was in twee  Cap. XXXIX. m Samger-Nebo Scharfchum de opperhof. meester, Nergal-fcharetzel de voorzitter der fteden verdeeld, welke door eene muur van malkan. tZZgthJ'den Wierde": tegen het Noorden 4 de benedenflad, tegen welke een vijand zijn aanval Pl^gt le ngren, dewijl men niet wél bij a" boven! fntl ? komen- In deze fchiJ"e» ^ de Chaldeën llrt he™S^d « hebben, doch zo dat zij den wrdere„ aanval tot den volgenden dag ui.ftelden, Als, Ze^ti, m°,tSt Wezen,ijk no« veel ^klimmen d,n ,' V°lk e" voorraad SenoeS bezeten had, dan had h,j ztg nog lang kunnen verdedigen; want der h te»W' dat 'er m°geliJ* agter de poort fa/enrnd?h affifren ^nden gemaakt zijrf,zo Sfmni W°venftad nog de berS Zi0". welke door uur en kunst eene vesting was, en de Temeel we ke insgelijks eene voortreffelijke ligg.ng tor eme vest,,, had te„ mjnften J tweede fe S opperhofmeester] Letterlijk, ^r Ik zou het het niét noodla wnde/' dit aan te merken, zoo hier niet vanveéfe r' van den Hebreet,wfchen Bijbel aan eenen n- S in geene bres verwagt Stwooniijfc *>ji*S**ren] Deze' was eene gezindheid van Perfilche wijsgeeren. De Perfers waren toen od he? fchouwtooneel der waereld nog wel niet a£P£ C zegev.erend volk bekend mwSrffii!:'eêS * S on.  g|j DE PROFEET JEREMIA. j«. wiisgeeren, en alle'de overige veldö ver S'nft Zedekia en alle de krasheden dit za. gèn, zo namen zj in den nacht bij de^Ko. ^ r'i-ns- doch hunne wijsbegeerte moet reeds uU n een'rolm gehad ^bben en zelfvan het n,K,iinmfche Hof ingevoerd geweest zijn. Ook ziet ■?„J1 dat JeteeSheid en krij.sltaat toen «omzien men, ui v> „0'\-\r u,u nnder de Griekfche en SSSJSS^ ee^gen'der groorde ge.eerh«Tvi den wie. fchrifteh wij nog leezen; en zelfs «• > L den bere Zon, of beneden den zeiven, en vrij bezigtigen kan. ZuO ae tuin ^ in die ^ ^X ^Z muuren in het dal UUn de^uidzïe van Jerufalem, en van daar loopen aan de zuidzjae y*»i j deeéne over den olijf- •er twee wegen na Je. ichc., deeéne ^ berg, en * ^tSifcS.W**  ÜSS DE PROFEET JEREMIA. dien tijd af, waarop Nebufaradan, deoverfte der lijfwagt, hem te Rama los liet. Jeremia was, wanneer Gedalia hem liet haaien, even als de overigen uit Juda en Je. rufalem, die na Babel gevoerd zouden worder, met ketenen gebonden ;| doch de over- a &e der lijfwagt liet hem voor zig brengen, en zeide tot hem: Jehova uw God heeft aan deze plaats al dat kwaad voorzegd,| en het laaten vervullen, gelijk hij het voor- 3 zegd had, want gijlieden hebt tegen Jehova gezondigd, en aan zijne vermaaningen geen gehoor gegeeven, daarom is u dit alles overgekomen. | Thans ontflaaik uvan 4 de ketenen, welke gij aan de handen draagt, behaagt het u, met mij na Babel te trekken, zo gaa mede, ik zal zorg voor u draagen; doch indien gij daar geene genegenheid toe hebt, zo zijt gij niet gedwongen, het ganfche land ligt voor u open ; waar het u het best bevalt, gaa daar heen-| (Jeremia ant 5 woorddenog niets.) Welaan! gaa dan tot Gedalia den zoon van Achikam, den zoon van Schafan, dien de Koning van Babel tot ftadhouder in de Joodfche fteden gefteld heeft, blijf bij hem, en woon onder het overige volk, of verkiest u eene woo- vs. 5. Jeremia antwoordde nog niets] Het fchijnt, dat Jeremia zig niet vrftoute eene keuze te doen, dewijl hij vreesde, dat Nebufaradan het kwaaüjk mogt neemen , als hij liever in Judea wilde blitven, dan met hem na Babijlon trekken Uit dit ftiizwijgen ried Nebufaradan zijne begeerte, en vervolgt: welaan gaa dan tot Gedalia enz.  Cap. xl. ^ woomng, daar het u gelieft. Daarop gaf hem de overite der lyfwagt een maandelijks onderhoud en daarenboven nog een ge fchenk, en het hem gaan.| jeremia keer * de z,g dan tot Gedaii! den' zoin ™ ^h . * kam na M.zpa, bleef bij hem, en woonde wierif ^ ^ hetknd SeIaa"e" Wanneer de leidslieden der benden, die „ nog in 't veld waren, met hunne mannen 7 vernamen , dat de Koning van Babel Geda' n wT za °n VaH Achikam tot fodhouder inhet land aangefteld, en aan hem mannen, vrouwen en kinderen van den gerXen na^oa^^r11'?1'' Z° k« ^ « na iviispa tot Gedalia. Ismaël de zoon van van Aareach, Seraja de zoon van Fanchu- JJjnen zwoer Gedalia deïoTva 9 kam, den zoon van Schafan, eenen led dat zu nie, behoefden te v, ee'zen " ziglarl de Chaldeën te onderwerpen, dat zii in het land konden blij ven, mits dat zij zig aan den Koning van Babel onderwierpen, enda£ zou hun geen leed gefch eden.l ik zeide hij, blijve te Mizpa in den dienst der Chat deën,  588 DE PROFEET JEREMIA. deen, van welken 'er van tijd tot tijd eenïeen tot ons zullen komen; gij dan verzamelt wijn, boom vrugten en olie, bewaart het, en woont in de eerfte de beste fteden, die uaanftaan, of die gij reeds hebt:in bezit ge nomen I Alle de Jooden ook, die in Moab, 11 Ammon , ldumaea en andere landen ver. ftrooid waaren, en hoorden, dat de Koning van Babel de Jooden nog wilde ftaande houden , en Gedalia den zoon van Achikam, den zoon van Schafan, over hen gefteld had I kwamen uit alle de oorden, waarin 11 ziizU verftrooit hadden, na Judea terug, dienden zig te Mizpa bij Gedalia aan, en hadden eene zeer rijke inzameling van boomvrugten en wijn. \ Doch Jochanan de zoon van Kareach, en 13 andere gewezen bevelhebbers der op het veld verftrooide benden, kwamen tot Geda; lia te Mizpa,| en zeiden tot hem: weet gij 14 ook, dat Baal is de Koning van Moab Ismaël den zoon van Netania heeft uitgezonden, om u te vermoorden? Gedalia de zoon van Achikam geloofde hun niet.j Jochanan de 15 vs. 14. Baalis] lk ben de gedrukte leezing gevolgd . Tioch moet bekennen, dat. w brjJl rwnfeiachtie is: volgens eene andere zou ik over mten dat de Koning van Moab in V gehe.m Ttm/iül — — heeft uitgezonden. De Moabiteu vv4en vijanden var, Nebucadnezar; m*n kan zig daarom niet verwonderen, dat de Kon ng van Moab den Babijlonifchen Stadhouder, die bij de looden bemind is, en tot w.en zij »g verzamelen, tragt van kant te maaken.  zal ,ett verneemenl Zou hij u vermoerden » Dan zouden alle Jooden, die ?w Zf e2nmde!dl hïe°' "ed w -rïroofdS' en dit laatfte overblijfzel van het vo°k ver' looren zijn. J Doch Gedalia de zoon van* kam verbood het hem, en verklaarde v00r leugenS,het geen hij van Jsmaëlgezegd had?| Cap. XLI. Ismaël vermoord den Jladhouder Gedalia bene ver,!de Joodenen Chaldeën, welke %mz\l hee t bedntft nog meerdere wreedheden el Taan *'* *"? * de A™™i n gaan. Jochanan en andere gewezen krih heden vervolgen hem, jaagen heTde 'lïZ genen af, doch hij zelfs ontkomt het m t T't mannen. Jochanan, de Jooden , de i\rit£ heden zo wel als de onweerbaann vZlfen daarop m het gebergte dtwüi »i vlu&ien datdeChaldeldenfood vZteTJl^anl le Jooden mogten wreeken, zonder de Zul. digm van de onfchuldigen te onderfcheÜn Maar in de zevende maand kwam htmfu' de Wijn voorbij ^TltglTZZVrZl merken. 6 rj vs- °- mo*t op. W/0 Dl.Cap.XU.. reeds genoemd waS, en  ven daareentijd, doch waren voornemens, verder na Egijpten tegaan, j want zij vreel r» den voor de Chaldeën, dewijl Ismaël dè zoon van Netania den Stadhouder de Ko «ngs van Babel, Gedalia den zoon van A. chikam, vermoord had. a Cap. XLII. Jochanan, de overige kripbedienden, en het ganjchevolk vraagen God door jeremia, of zij na Egijpten mo.-ten vlieden. Het ant woord valt ontkennend uit. zo^van ïf!fbtdieVe,n nu' Jochanan feL"* zoon van Kareach, Jefania de zoon van Hofchaja, eri het ganfche volk van den grootften tot den kleinften, traden voor 2 den Profeet Jeremia, en zeide tot hem-Sac onze hartelijke bede bij u plaats vinden, en bid voor ons, dit laatfte overbiijfzel van het volk, tot Jehova uwen God d zijn minogweinigenvan eene zo groote men £ Eid0Zgt' ^ g« °nS hier v°or u ze ff Bid dan Jehova uwen God, dat hij ons te » kennen geeve, welken weg wij verkiezen en wat wij doenmoeten. | Jeremia dé Pm' , feetbeloofdehun, dit te'zuilen doenvoor 4 hun volgens nunne begeerte tot Jehova hun. den van ' f* "*™. «n het vermoor! dfsen Lt dïn m ^ gehad' en den onfchl1'^n naTuwt! fchu,d.'gen d't vermetel bedrijf zonder naa«wkeung onderzoek zouden laaten ömgelde!. T 4  ft0(5 DE PROFEET JEREMIA. hunnen God te zullen bidden , en hun alles, wat God zoude antwoorden, getrouwelijk en zonder de geringfte agterhoudendheid te zullen bekend maaken. | Zij 5 zeiden hierop tot Jeremia: Jehova zij getuige , een waare onbednegeiijke getuige, dat wij alles doen willen, wat jehova uwe God ons door u zal laaten zeggen. | Het <$ mag naar onzen wensch of tegen onzen wensch uitvallen , wij zullen alles gehoorzaamen, het geen Jehova onze God, tot wien wij u zenden,zal antwoorden, en wij hoopen zeker, dat het ons wel zal gaan, wanneer wij Jehova onzen God volgen. | Naa tien dagen kreeg Jeremia dit godde 7 lijk antwoord,| liet Jochanan den zoon 8 van Kareach, de overige krijgsbedienden, en het ganfche volk van den grootften tot den kleinften zamen komen, | en zeide tot 9 hen: dus fpreekt Jehova de God van Israël, tot wien gij mij gezonden hebt, om uwe tede voor zijnen throon te brengen :| als i0 gij in dit land blijft woonen, dan zal ik u bouwen, niet verwoesten, planten, en niet uitrukken, want het kwaad doet mij leed, dat ik over u heb toegelaaten. | Vreest 11 niet voor den Koning van Babel. Gij vreest thans voor hem, maar vreest niet fpreekt 'Je- vs. 6. Het mag naar onzen wensch, of tegen onzen wensch uitvallen."] Letterlijk: het zij' goed of kwaad. Hun wensch was, gelijk wij uit het volgende zien, na Egijpten te trekken, dewijl zij zig in Palestina niet veilig oordeelden,  fjO DE PROPEET JEREMIA. agtergelaaten, ook Jeremia de Profeet, en Baruch den zoon van Neria, | trokken ? tegen het bevel van God na Egijpten, en kwamen na Tafne. | Te Tafne gefchiedde het woord van God 8 tot Jeremia:| neem groote fteenen, en 9 verberg ze in de tegenwoordigheid van eenige Jooden onder de kalk in den kalkoven voor de deur van het Paleis des Ko« nings van Egijpten te Tafne,| en zeg tot io hen : dus fpreekt Jehova de God der Goden , de God van Israël, ik zal mijnen knegt Nebucad-Nezar den Koning van Babel herwaarts laaten komen, en zijnen throon op deze Iteenen zetten, welke in den kuil met kalk vs. 7. Tafne] Zie de aanmerking op Cap, II: 16. vs. 9 groote fteenen] Ik verbeelde mij dit op deze wijze: de fteenen, welken Jeremia onder de kalk verbergen moet, zijn kalkfteenen, (Hecht marmei fteen, mar mor rude~) en deze moeten met de overige kalk gebrand, gelescht, en kalk worden: in het gebouw, dat men juist met deze kalk nieuw bouwde, zal Nebucadnezar zijn verblijf neemen, zijn throon zai derhalven op deze fteenen ftaan , niet in 20 verre zij nog fteenen zijn, maar op hun als kalk, Waarmede het gebouw gemetzeld of gepleisterd is. Dit ziet men uit het geheele Vers , dat de Koning van Egijpten te Tafne een paleis had, (geen wonder, dewijl 'er in deze grensvesting tegen Afiën een geheel leger placht te liggen;) dat 'er aan dit paleis Iets, mogelijk een geheel nieuw gebouw, gebouwd Wierd, (want anders zou 'er voor de deur van het koninglijk paleis geen kuil met kalk geweest zijn, Waarin men de kalk lescht om te bouwen;) en dat Nebucadnezar, bij zijn inval in Egijpten, in het nieuwe gebouw, dat men nu juist bouwt, zijn ver* blijf zal neemen.  Ca». XLIII; i 301 kalk verborgen zijn, op de zei ven zal hij zijn voedkleed uitfpreiden, | herwaarts ko u men, en Egijpten overwinnen: wien de pest treft, dien treft de pest, wiendeflaa vernij, die gaat in de flaavernij, wien het zwaard, die valt door het zwaard. | Ik iz zal een vuur in de Tempels der Egijptifche Goden aanfteeken, hij zal ze verbranden, of als een buit wegvoeren, geheel Egijpten om zig flaan, gelijk een herder zijn doek, en vs. 10. zijn voetkleed] Een Oostersch reiziger heeft gemeenlijk voetkleeden bij zig, welke hij op de grond legt, daar hij zijn verblijf neemen, en zig Wil neder zetten: zulk een voetkleed, dat bij de reizigers in gebruik is, wordt eigenlijk door het hier gebezigde woord betekend, waarvoor lk in onze taal bij gebrek der zaak geen volkomen gelijk woord met alle de bepaalingen der betekenis vinden kan. Dat een groot Koning zijne pragtige voetkleeden zal medevoeren, wanneer hij te ve d trekt, mag men naar goede order vermoeden, en dus kon Nebucadnezar in het huis, dat aan het paleis gebouwd wierd, zijn voetkleed uitfpreiden, en zijn throon daarop laaten zetten. vs. 12. of als een buit wegvoeren] De hVidenen voerden ook buit gemaakte Goden tot een teken der overwinning in hun land, nu eens, om de . zeiven aan te bidden, en als onder het volk over te brengen, dewijl zij dagten, dat vreemde Goden ook iets waren, en helpen konden, dan eens tot een fpot en zegepraal. gelijk een herder zijn doek] De rondtrekkende herders pleegen een zeer groot vierkantig doek te hebben, dat zij bij dag over hunne onderkleêren hangen, maar wanneer zij het noodig vinden, en 'snachti om zig Haan, wanneer zijllaapen willen; en bij een armen herder is dit groote vierkantige doek zijn ganfche huisraad. Wanneer hy van de ééne  302 DE PROFEET JEREMIA. en onverhinderd van daar gaan: I hii 7aj j- tn zuilen te HeliopolisjnEgijptenUbSn 1 en de lernpels der Goden verbranden.) Cap. ééne plaats na de andere wil trekken. zo ksr h» het fch.elyk omilaan, en daarmede vertrekken Even zoi fpoed-g zal Nebucadnezar met EgijpS tl " gaan dat ,s, het veroveren: het moest, geiiikTwH uit E*ech,ël weeten. in één enkelen £2 fchieden, welke in den oogst viel. De Sifd frhiJr ? • J e" fpoed' dew«' de Griekfche trefchiedfchrnvers eerst wat laater beginnen in de dfn gen van Aliën en Egijpten naauwkeurig én gelóóf! zelis Nebucadnezar niet: één, die hem kent ver. haalt, dat hij Barbarijen Qdu's zelfs het Und ten westen van Egijpten) veroverd heeft, en in IberlS S^l'Vief dTg?' -Pe bijWcte GefcWede1! van f rïIVnf °,°k*, deW,jl Zij met de verwoesting ! j'r-u al? ophoudt, cn met de wederkeering uit de Bab.lomfche ballingfchap eerst weder beglnf dP Heh?P°l'sl Eene eertijds zeer beroem- dochen2 vV^^°feS fGM- XU;*45> aa»S^^e, «uren r h- "g verw°este ftad- hijkans twee ?"5e" van Cahtra, omtrent in die ftreek. daar thans het dorp Matare ligt. Zij heeft verfcheiden naaren• On (zon) is de oude Egijptifche, Bethrchametch CMoneternpeO de Hebreeuwfche \ HeiSis 11 neftad) de Griefche, en ^infchemc de tegenwoordige Arabifche. dien de SE di ftad nog draagen. mmwu uöc fPh^ fttd,had,eenen TemPeI.en meerdere in de ge. fch.eden.s bekende gedenkzuileo.waarvan de twee oudten door een zoon van Sefostris, Pheron, moeten zïii opgerigt. Eenige der zeiven zijn nog eZwóórd 2 Z wete"'h°™* ^er befchaadigd, en adft uit 5udeerdoftrnnd Zi" me" dCr ZeIver ongemëe,f hooge„ want tegenwoordig ftaat hlar voet, wan. water. dewijl nu hgt geen bouvymees:er de zeiven zo  C at. XLIII. Soi 20 onvoegelijk zal hebben aangelegd, zo moeten 'er stedert haar beftaan onheugelijke tijden verloonen zijn, waarin Egijpten zo zeer veranderen , en de NÜ door de aarde, welke jaarlijks zijne bedding aanvult, zo veel hooger konde worden. Eertijds hebben 'er aldaar nog meerdere gedenkzuilen geftaan, waarvan 'er twee, die het minst befchaadigd waren, onder Augustus na Romen gebragt zijn. Strabo, wélke ien tijde van Christus leefde, meldt reeds, dat zij niet door ouderdom, maar door de hand der vijanden veel geleeden hadden, en dit komt met de voorzegging van Jeremia overeen: alleen daarin verfchillen beide fchrijvers, de Profeet en de gefchiedfchrij^er, dat de eerfte voorzegt, dat Nebucadnezar haar zal befchaadigen , doch de laatfte meldt, dat de Perfifche Koning Cambijfes de zei ven zo befchaadwd heeft. Het één zou nu wel niet met het andere ftrijden, want beide overwinnaars van Egijpten konden deze gedenkzuilen fchaade toegebragt hebben : doch ik geToove zeker, dat de Grieken uit eene dwaaling aan Cambijfes, die hun bekend was, hebben toegefchreeven, het geen Nebucadnezar, van wien de minften onder hun zelfs flegts den naam kennen» verngt heeft. Indien deze gedenkzuilen, welke voor een gedeelte nog tot op dezen dag overig zijn, misfehien. bij iemand van zo veel belang waren, dar hij meêr over de zeiven zou wenfehen te leez.'n, die zal het vinden in mijne 277. 278. en 279fte aanmerking op ^bu/feda's aardrijksbefchrtjving van Egijpten.  3*4 DE PROFEET JEREMIA.' Cap. XLIV. De Jooden in Egijpten, inzonderheid egter hunne vrouwen, pleegen afgodendienst: Jeremia beftraft hen daarover; maar zij antwoorden , dat het hun flegts kwalijk gegaan is, zedert dat zij hadden nagelaaten, den afgoden te dienen. Jeremia fielt hun in eene nieuwe reden van beftraffing het kwaad voor , dat juist wegens den afgodendienst het geheele volk en land is overgekomen; maakt de verovering van Egijpten door Nebucad. Nezars wapenen vooruit bekend, en geeft hun dit tot een teken, dat de Koning Apries nog vooraf enfpoedig in de handen zijner vijanden zal vallen. XLIV. Het woord van God door Jeremia aan al. i lede Jooden, die in Egijpten woonen, te ïdigdol, Tafne, Memphis, en in het land van vs. I. Migdol ] Eene ons tot hiertoe niet genoeg bekende plaats, welke Eseod. XIV: i. voorkomt. Memphis."] Zie de aanmerkingen op Cap. II: i<5« Te Memphis, dat is, tegen over Cahira aan den westelijken oever van den Nijl, heeft zig dan ook eene menigte van gevlugte Jooden opgehouden. Heliepolis, het welk niet ver van Memphis lag, wordt hier niet aangehaald; het heeft egter altoos zeer bij mij in het oog geloopen, dat een paar mijlen van Heliopoli», (mogelijk drie van het oude Memphis) een groote heuvel heden nog den naam draagt van den heuvel of de begraafplaats der Jooden, (tel th jehui) en tukbet el jehud.) Zouden de vlugtende jooden, welke bij de Egijptenaaren niet mogten begraaven worden, daar hun kerkhof hebben gevonden?  Ca». XLIV. van Patros.| Dus fpreekt Jehova de God 2 der Goden, de God van Israël: gij hebt zelfs al het kwaad gezien, dat ik over Je. rufalem en alle de fteden van het Joodfche land, die nu verwoest en onbewoond zijn, heb laaten komen. | Dit was het gevolg 3 van hunne zonden, waarmede zij mij terg. den, toen zij anderen Goden, welken zij niet kenden, reukwerk bragten, en gods. dienst betoonden: zo maakten zij het, zo gij, en uwe vaders. | Ik zond van den morgen 4 tot den avond alle mijne knegten de Profeeten aan hun, en liet hen waarfchuwen, dat zij deze , bij mij zo gehaate verfoejelijkheden niet begaan zouden; | maar zij waren 5 ongehoorzaam, gaven aan de vermaaningen geen gehoor, noch bekeerden zig van hunne booze werken, noch lieten na, aan andere Goden reukwerk te brengen :| mijn £ toorn en wraak wierden derhalven over hen uitgeftort, en brandde in de fteden van het Joodfche land, en op de ftraaten van Jerufalem, tot dat deze eindelijk puinhoopen en woestijnen wierden , gelijk zij tegenwoordig zijn. | Nu dan fpreekt Jehova, de 7 God der Goden, de God van Israël: waarom zonden? Die het onderzoeken wil, zie de Oosterfcho Bibliotheek, D. VII bl CHoogd ) 12 13. Patros.~] Eene landnV'ek in opper-E ,.j?ten, welke de Grieken Patuntes noemen. Zo vi-r hadden zig dan de Jooden, die egter ligt niet alien mei Jeremia gekomen zijn, maar voor een gedeelte reeds vooraf zedert het vierde jaar van jojakim konden gevlugt zijn, in Egijpten uitgebreid.  30ö DE PROFEET JEREMIA. zondigt gij toch zo zeer tegen u zei ven, dat gij den man, de vrouw, het kind, en den zuigeling der Jooden tragt uit te roojen, zo dat 'er in het geheel niets zal ver blij ven ? | Waarom tergt gij mij door uwe daaden? 8 daardoor, dat gij in Egijpten, daar gij heen gevloden zijt, anderen Goden rookt? even als of gij het laatfte overblijfzel van uw volk nog wildet vernietigen, en onder alle volken des aardbodems tot een vloek en fpot worden !J Zijt gij de misdrijven uwer vaderen, g> de misdrijven der Koningen van Juda, de misdrijven hunner vrouwen, en uwe eigene, en de misdrijven van uwe vrouwen, welke in het Joodfche landen op de ft raat en van Jerufalem gepleegd zijn, vergeeten?| Zij zijn tot op dezen dag nog niet tot gevoel IO gekomen, nog vreezen zij niet, nog volgen -zij mijne geboden noch wetten niet, welke ik hun en hunnen vaderen gegeeven heb./ Daarom fpreekt Jehova, de God der Goden, Ir de God van Israël: ik zal mijn aangezigt ten kwaade, en tot verdelging van het geheele Joodfche volk, op u wenden.| Ik 3zal deszelfs overgebleevenen, die na Egijpten getrokken zijn, om'er te woonen, daar vin- vs. r1. van het geheele Joodfche volk Jf Dit moer alto? Maakt het onder de volken bekend, roept 2 het uit, fteekt tekenen op, roept uit en verbergt het niet: zegt, Babel is veroverd, Bel tot fchande geworden, Merodach befchaamd , alle zijne afgoden en beelden befchaamd en tot fchande geworden.] Daar 3 trekt een volk van het Noorden tegen Babel uit, en maakt zijn land tot eene woeftijn zonder inwoonders, menfchen en vee zijn weg, ger voorbijgaat, zonder flegts op de gedagten te komen , dat hier het beroemde Babijlon heeft gelegen. De voorzeggingen van Jefaïa zijn veel omftandiger en duidelijker, en haare naauwkeurige vervulling één der fterkfte bewijzen van den Godsdienst: Doch bij beiden is merkwaardig, dat zij de volkomen verwoesting van Babijlon voorzeggen, welke zo^laat, eerst naa den tijd van Christus gevolgd is : zij kunnen derhalven niet ten eenigen tijde ondergeftoken noch verdigt zijn, nadat Cijrus Babel veroverd had, want die toen op den naam van een ouderen Profeet eene voorzegging had willen verdigten, zou daar zekerlijk niet in gezet hebben, dat Babel, het welk naa de verovering van Cijrus nog eene hoofdftad van Afiën was, in eene volkomen woeftijn zou veranderd worden. £. „ , , vs. a. Bel, Meroaach.] Twee Goden der Babijioniers. _ vs. 3- een volk van het Noorden ] De Meden. Op de Perfen kan dit niet zien, want die lagen ten Oosten van Babijlon. Beide volken veroverden Babijlon' in gemeenfchap; doch de Meden waren toen nog het magtigfte van beide, hoewel de groote overwinnaar en beftuurder der belegering, Cijrus, van Perfifche afkomst was. tot eene woestijn.] Hier wordt flegts van de korte verwoesting des oorlogs gefproken, niet van de duurzaame en eeuwige, welke vs. 39. 40.aal beken4 gemaakt worden. Z 3  $9 DE PROFEET JEREMIA. fchoppen en ledig maaken. Zij zullen van' alle zijden komen ten dage des kwaads.| Niemand fpanne flegts den boog, niemand 3 zij hoogmoedig opzijn harnas. Verfchoont de jongelingen niet, fchenkt niemand van het ganfche leger het leven. | De verfla- 4 genen zullen in het land der Chaldeën liggen , en de doorftokenen op deszelfs ftraaten.| Want Israël en Juda zijn van hun- 5 nen God, Jehova den God der Goden, niet verlaaten: het land der Chaldeën is vol van kerkroof, van Israëls heiligdommen. | Vliedt 6 uit Babel, redt uw leeven, opdat gij met de inwoonders wegens hunne zonden niet omkomt: de tijd der wraak is 'er, Jehova •vergeldt aan Babel, het geen het verdiend heeft. | Babel was een gouden beker in 7 Gods hand, die alle landen dronken maakte: de volken dronken van zijn wijn, en wierden zinneloos, j Babel valt plotsling,en wordt S ge- vs. 3.] Bij dit Vers, welks leezing over bet algemeen zeer onzeker is, ben ik van de Joodfche punten afgegaan, over wier zin te veel getwist kan wor. den, dan dat ik het waage, de zelve over te zetten. vs. 6. omkomt.) Hier gaa ik ook van de punten af, wier zin ten uiterften twijfelachtig is: eenigen zetten ze over, en zwijgt met bij hunne zonden. vs. 7.] Een groot ongeluk wordt andermaal voorgefteld, als of men met geweld wierd dronken gemaakt : een gewoon beeld der Hebreeuwen. De meening is, dat God door de Babijioniers aan veele volken ftraffen heeft uitgeoefend. vs. 8. 9.] AHehulp, welke Babels bondgencojen, onder welken Croefus het meest bekend is, en alle gehuurde hulpbenden aan het te gronde gaande Babel betoonden, is vrugteloos, ^ t  C A v'. LI. 3öo gewond: heeft, brengt balfem voor zijne • wonden, mogelijk kunnen zij nog genee. zen worden!| Wij hebben beproefd, Ba-9 bei te ge nee zen , maar tevergeefs. Welaan, verlaat het dan, en een ieder gaa na zijn land: want zijne ftraf gaat tot aan den Hemel en reikt tot aan de wolken. | Jeho 10 va heeft onze rechtvaardige zaak aan het licht gebragt, komt, laat ons te Zion de daaden van onzen God, Jehova, verkondigen. | Scherpt de pijlen, maakt de kokers u vol. Jehova heeft de Koningen der Meden laaten ontwaaken, want hij heeft raadflagen tegen Babel, om het te verwoesten. Dit is de wraak van God, de wraak wegens zijnen Tempel | Regt de banieren op tegen 12 Babels muuren, verfterkt de wagt, zet fchildwagten uit, maakt eene agterhoede, want Jehova heeft het bedagt, en uitgevoerd, het geen hij tegen de inwoonders van vs 10.] De Jooden worden hier fpreekende ingevoerd. vs. rt. de Koningen der Meden.'] Dewijl 'er flegrs één Koning der Meden was, welke bij de Grieken Cijaxares, ei: bu Daniël Darius der Meden heet, zo kan her woord, Kunmgen, in her meervouwdig getal den Leezer vreemd voorkomen. Het zal waarfchijnlijk niet meêr betekenen dan Komn'g, want de Hebreeuwen pieegen de naamen eener majesteit in het meerder getal te zetten, gelijk bij ons de Koningen van hun zeiven, ra;/, zeggen: maar misfchien moet het Cijrus mede inflmten, die tot een opvolger in het Medifche Rijk beftemd, en nu reeds, bij den oorlog tegen de Babijioniers, de aanvoerder van beide ■volken was, Aa  37<5 DE PROFEET JEREMIA. van Babel gefproken heeft.| Gij ftad aan 13 het groote water, gij, die zo veele fchatten hebt, uw einde is gekomen, de ellenmaat van uw weefzel is vol , en zal afgefneden worden. | Jehova, de God der Go- 24 den, heeft bij zijn leeven gezwooren: als gij zeer vol van menfchen zijt, zo vol als van kevers, en zij malkanderen tegenbrommen ~ •—I Hij heeft de Aarde gemaakt rj door zijne kragt, en haar bevestigd door zijne wijsheid,zijn verftand heeft den Hemel uitgebreid;] wanneer hij dondert, danbruischt 16 het water in de lucht, hij laat wolken van het einde der Aarde opklimmen, hij voegt regen en blikfem te zaamen, en brengt den wind uit zijn tuighuis voort.) Alle men- 17 fchen hebben zig van dekennis verwijderd, en zijn tot het vee vervallen , de kunftenaar gaat befchaamd van zijn beeld weg: het is bedrog en zonder ziel. [ Zij zijn een 18 ydele damp, een werk van bedrog, en zul- vs. 13.] Het is een zinnebeeld, het geen bij de Oosterlingen zeer gebruikelijk is, dat niet alleen het menfchelijk leeven, maar ook bet noodlot der volien, en al het groote, het welk óp de waereld onder Gods voorzienigheid gefchiedt, met een weefzel vergeleeken wordt: wanneer een weever het geul der ellen vol heelt, dan fnijdt hij het weefzel af. vs. 14. —] Daar deze ftreepen ftaan , fchijnt of iets te ontbreeken, of ten minften verftaan te zijn : dan zal dit alles gefchieden ; en gij zult eene volkomen wildernis worden. vs. 15—ig.] Zie Cap. X: 12—16. daar deze woorden reeds eens, bij eene andere gelegenheid, zjjn voor-  C A p. LI. 37» «uilen, wanneer God op de zeiven nederziet, vergaan.| Maar zo is de God niet, 19 die Jacob ten deele wierd, hij heeft alles gefchapen, en Israël is zijn erfdeel, Jehova de God der Goden is zijn naam. | Ik heb u beftemd om oorlogszuchtige ao wapenen te verbrijzelen. Ik heb volken door u verpletterd, en Koningrijken verwoest,! door u verpletterd paarden en 21 ruiters, verpletterd oorlogswagens, en die daarop zitten, | verpletterd manen vrouw, 22 verpletterd den jongen en den grijsaart, verpletterd den jongeling en de jong vrouw,| verpletterd herders en kudden, 23 verpletterd akkerlieden en hun gefpan, verpletterd Vorften en ftadhouders. | Maar 24 nu zal ik Babel en alle inwoonders van het Chaldeeuwfche land weder vergelden, het geen zij voor uwe oogen aan Zion gedaan hebben, fpreekt Jehova. | Ik wil aan u, gij verwoestende berg, die 25 het vs. 19. en Israël is zijn erfdeel] Ik heb hier eene andere leezing gevoied, dan die in den gedrukten textftaat, w^nt deze zou moeten overgezet worden, hij heeft alles gefchapen, en inzonderheid zijn erf volk vs. 23 herders en kudden.] Ik verftaa dit eigenlijk van de rondtrekkende Berde/syojykcen en hunne kudden, bij vo >rb. de Arapifehe Bedrijen, over welken de voorz-üging Cip. XLIX: 28—33. ging; trmr tiiet oneigenlijk van Koningen en Koningrijken. Deze zouden wel herders en kudden kunnen heeten, maar dewijl 'er terftond op voltrt, akkerlieden en hun gefpan, zo moet men hieraan eigenlijk zo genoemde herders dwiken. vs. 25. gij verwoestende berg."] Babijlon, dn Aa 2 an-  Cap. LI. S72 v iferi, die tot een hoek- of grondfteenldiende, gij zult eene eeuwige verwoesting zijn, fpreekt Jehova. | Steekt de banieren in het land op, blaast 27 op de trompet, dat de volken zig tezamen trekken, heiligt hen tot den oorlog tegen Babel, laat de Koningrijken van Ararat, Armeniën en Aschkenas te zamen komen, geeft den veldöverften de bevelen tot den uittogt, brengt paarden in het veld, zo veel als de getande kevers. | Heiligt de vol- 28 ken tot den oorlog, de Koningen der Meden met hunnen adel en Vorften, zo ver de heerfchappij der Meden gaat. | De grond 29 zal dreunen en beeven, wanneer Jehova's raadflag tegen Babel vervuld wordt, om zijn land tot eene woeftijn zonder inwoonders Babijlon geftaan heeft, kan voorbij gaan, het geen hij bij Baalbek, Palmijra, Theben enz. niet doen zal. Men zie het tweede Deel van Niebuhrs Reisbefchrij- •ving, bl. (Hoogd.) 288. 289. Doch misfcbien moet dit niet eigenlijk, maar zinnebeeldig verdaan worden, en betekenen, dat Babel nooit weder de' hoekfteen, dat is, de hoofdftad van een magtig Rijk aal worden. Alexander wilde het daar volftrekt toe maaken, maar de Voorzienigheid verijdelde door zijn dood alle zijne voorneemens. vs. 27- Ararat] een gedeelte van Armeniën, dat ten minden nog tot in de vijfde eeuw dezen naam bewaard heeft, en ten tijde van Jeremia onder zijne eigen Koningen moet geftaan hebben. Armeniën] Eigenlijk M&niSn: een ander landfehap van het grcotere land Armeniën. Aschkenas] Een ons nog niet genoeg bekend volk in de nabuurfchap van Armeniën, dat reeds van Mofes, Gen. X: 3- wordt aangehaald. Aa 3  Cap. Lï. $7? Want dus fpreekt Jehova, de God der 3$' Goden, de God van Israël: Babel is als een dorschvloer, het is tijd, dat 'er eens gedorscht wordt: de oogst zal fchielijk voor den zeiven komen. | Nebucad-Nezar, de Koning vanBabel, 34 heeft mij verllonden, verteerd, tot een ledig vat gemaakt, verflonden als een draak, zijn buik met lekkernijën gevuld, de zelve weder van zig gegeeven.} Het geweld, 35 dat ik geleden heb, en mijne wraak kome over Babel, zegt de inwoonfter van Zion, mijn bloed over de inwoonders van het land der Chaldeën, fpreekt jerufalem.j Daarom, fpreekt Jehova, zal ik uwe zaak %6 uitvoeren, en de wraak op mij neemen, ik zal de zee van de ftad Babel droog maaken, en gebreid meir geleid, doch het welk nu droog, en ▼ol kreupelbosfchen en boomen was. Opdat het des te meêr water van deu Eufraat zou kunnen bevatten, liet Cijrus de kreupelbosfchen aanfteeken, en het zelve uitbranden. vs. 33. De oogst en het dorfchen zijn hier een xinnebeeid van Gods ftraffen over Babel. vs. 34.] De Jooden worden fpreekende ingevoerd. als een draak] Draaken, dat is,groote flangen, pleegen dieren, zonder ze voorafin ftukken te bijten, geheel op te Hokken. de zelve weder van zig gegeeven] Een voor onze fpraak mogelijk al te natuurlijk beeld, van eene onverduwelijke bete ontleend, die men weder moet «itfpuwen. vs. 36. de zee van de ftad Babel] den Eufraat. Opdat deze verkiaaring mijnen Leezeren niet verdagt, en misfchien ten voordeele van den Profeet gemaakt voorkome, moet ik hierbij zeggen, dac Aa 4 zitlr  f/tf DE PROPEET JEREMIA. en de bronnen laaten opdroogen. I Dan zal Jtabeltot puinhoopen, tot eene woS 3f der draaken, toteen fchriken fp..t worden a?leTaTnd aai'mcêrWOOnen-l frullen 3, allen als de leeuwen , en laaten hunne ftem. 3 men hooren als de jonge leeuwen I Ik za ,o hun gastmaal tot een drinkfeest, en hen dron 39 ken maaken, dat zij heel vrolijk worden, en dan ln een eeuwj.gen ^ I hovanrTkr,0ntWaafen, ZUÜen' Wc blnkZ'L , ' hSn als fchaaPen ter Aagt- 4* bank leiden, als rammen met de tijdbokken. | sullce Itroomen, die in zelrpr» Basfora, op lek/re TaJ^H be"ede', IOt omtrent land zo overftroomr overloopt, en het on den T/S enÓd de T tUsfchen heni laag ligt 'er als GP1?PP , °-eVers der beide "W** V , ene Zee uitziet liaar een %nT^ hu»»> fi™*»'-hooren] Hier welfc ■ ' W°°rd' dat brufo» betekent het dere wilde dieren gebruiken^Jdnrh ? " CD ."n" heb hooren brulC "ma7e "ke ttl7\S^lZ mets kwaads vermoedden leeuwen, die verwarm], ^jl^1»1 nT^ g£Cft d« ' 4°' 'v^*<*d Die dit woord in onze taai. niet  STB DE PROFEET JEREMIA land gepleegd wordt, en alleenheerfching tegen aJJeenheerfching ftrijd. | De tijd zal 4.7 komen, waarin ik de afgoden van Babel zal ftraffen; het land, welks hoofdftad zij is, zal te fchande worden, en de verflage, nen op haare ftraaten liggen. | De Hemel, 4g de Aarde, en het geen daarin is, zullen juichen, wanneer haare verwoefters van het Noorden komen, fpreekt Jehova.I Babel zal ook vallen, gij verflagenen Israëls: 49 want voor Babels zwaard vielen ook do verflagenen van den ganfchen aardbodem. | Gij, die het zwaard ontkomen zijt, haast 50 u, ftaat niet ftil, denkt aan Jehova in het afgelegen land, en herinnert u Jerufalem I Wij hadden ons moeten fchaamen, en het 51 hooren, dat anderen fmaadden; fchande had ons gezigt bedekt, want vreemdelingen waren tot m de heiligfte plaatzen van den Tempel doorgedrongen. | Daarom fpreekt 52 Jehova, de tijd komt, waarin ik hunne afgoden wil ftraffen, en de ftervenden zullen reutelen in het ganfche land.J Al klom 53 Ba- 'W. 48. zullen juichen] dewijl de Babijloniërs nier alleen overwinnaars, maar ook plunderaars, verwoesters en verdervers van andere volken geweest zijn. Over den ondergang van zulk een Staat is 'er overïl vreugde. Het Asiljrifche en BabijloniscbChaldeeuwfche Rijk hebben zig daarin van het op ae zeiven volgende zeeronderfcheiden, dat onder hun Atièn verwoest en ontvolkt wierd, rraar welk weder onder de zagte Perfifche heerfchappij bloeide, zo «at Alexander de Groote het zeer bevolkt vondt. _ vs. 51] Wederom woorden wn de fpreekend sngevoerde Jooden.  Cap. LI. 37$ Babel ten Hemel, en verhief zijne muuren tot aan de wolken, zo zullen zijne verwoesters van mij komen, fpreekt Jehova | Daar J4 wordt een benaauwd gefchreeuw uit Bahel gehoord, een luid moordgerocp uit het land der Chaldeën,) want Jehova verwoest Ba- 55 bel, en laat deszelfs luid gedruisch van vrolijkheid ophouden: de golven van een groot water mogen daar bruisfchen, en de ftilte der woeste wildernisfen afbreeken.j De verwoester zal over Babel komen, de 56 helden zullen gevangen genomen, en de boogen verbroken worden: want Jehova is een wreekende God, en zal vergelden.| lk zal de Raaden, en de geleerden, de edel- 57 lieden, de Vorften en de helden van Babel dronken maaken, dat zij voor eeuwig in flaap vallen, en niet weder ontwaaken, fpreekt de Koning, wiens naam Jehova, de God der Goden is. | Dus fpreekt Jehova 58 de God der Goden: de breede muur van Babel zal geflegt worden, en de hooge poorten zullen in vuur opgaan: de volken zullen zig te vergeefs vermoeid hebben, om te bouwen, opdat het vuur meêr hebbe te verteeren. | Vs. vs. 55. De golven van een groet water] vafl den overloopenden Eufraat.  DE PROFEET JEREMIA. Vs. 59—64. Deze voorzeggingen tegen Babel worden inliet vierde jaar van Zedekia op bevel van God m Babel gezonden, en men laat een ajfchrift daarvan in den Eufraat zinken, met deze bij* voeging, dat Babel even eens zal verzinken. Dit is, het geen Jeremia aan Seraja, den ren gereedfeaappen gefproken wardt,  Cap. LU. 3S5 tfe overfte der lijfwagt,| de twee zuilen, 20 het ééne doopbad, de twaalf koperen runderen, die het droegen, de ftellingen der waschvaten, die de Koning Salomon in den ïenlpel had laaten maaken: het gewigt des kopers tot alle deze huisraaden kan men naauwlijks noemen. | De zuilen hadden 21 elk agttien ellen in de hoogte, en twaalf in den omtrek, hunne dikte was vier duimen, want van binnen waren zij hol; | bo- 2» ven de zelve was een kroonwerk, vijf ellen hoog, met netten en granaat-appelen, alles van koper, zo als de ééne zuil was, zo was ook de andere. | Men kon zes en negen- 23 tig granaat-appelen zien, maar te zamen waren er honderd aan het net. | Ook nam de overfte der iiifwagt den Hoo 24 genpnester Seraja, en den tweeden Priester Zefanja, de drie deurwagters,I en uit 25 de ftad eénen kamerheer, die over de krijgslieden gefteld was geweest, zeven van de geenen, die den toegang tot het Koninglijk vertrek gehad hadden, en zig nog in de ftad vs. 20. de twaalf koperen runderen, die het droegen, de ftelUngen der waschvaten enz 1 Ik neb hier eene andere leezing gevolgd ; volgens de lnderl^rhei: t Speren runderen onaei aejtelhngen der waschvaten ; doch dit ftriidt lef" de "efchrijving van den Tempel in het eerfte de tt«ir £oninSen • wanr volgens de zelve (tonden ™" ?opeten rmderen b"'ten kijf onder de zogenoemde koperen zee, en niet onder de tien wasch. wegdenk33"00' ZU °°k "iet 68r,S om het 8etal Bb  38Ó DE PROFEET JEREMIA.' ftad lieten vinden, den monfterbevelhebber, die het landvolk tot kriigsdienften uitgeleezen had, en zestig van het volk, die men in de ftad aantrof , | en bragt ze tot 26 den Koning van Babel na Ribla, | welke hen 27 gezaamentlijk te Ribla in het land van Hamath ter dood deed brengen. Maar het volk moest zijn land verlaaten. | Dit is de optekening der geenen, die 2$ Nebucad-Nezar in ballingfchap gevoerd heeft. In het zevende jaar zijner regeering drie duizend, drieën twintig Jooden.j In ) VS. 28. in het zevende jaar zijner regeering\ dat is * wanneer Jojachin zig overgaf, II Kon. XXIV: 14. 15. 16. want dit is het zevende jaar der regeering van Nebucadnezar. In het vierde jaar van Jojakim was Nebucadnezar tot de regcering gekomen; jojakim regeerde elf jaaren, en nog wel niet volkomen, derhalven was Jojakims laatfte jaar het zevende van Nebucadnezar. Kort daarop naa eene regeering van drie maanden gaf zig jojachin over, en dit moet, dewijl Jojakims jaaren niet vol waren,nog jn het zevende jaar van Nebucadnezar gevallen zijn. 3023] Men heeft gemeend, tusfchen deze plaats en II Kon. XXIV: 14. 15- 16. eene zeer groote ftrijdigheid te vinden, daar ftaan zal, dat 'er toén 18,000 man na Babel gevoerd zijn; en die het wél met den Bijbel meenden, hebben gezegd, dat de plaats van feremia verkeerd gefchreeven zij. Dit is zij zekerlijk niet, en in het Boek der Koningen wordt ook met van 18,000 weggevoerden gefproken, maar van 10,000, waaronder 7000 foldaaten ; derhalven de overigen burgers, en voor een gedeelte fmids zijn. Deze laatfte 3C00 zijn de van Jeremia naauwkeuriger getelde 3023, cn de foldaaten laat hij 'er uit, waarom?, weet ik niet. Dit behoort eigenlijk hier niet, maar  Cap. LH. §87 In het agttiende jaar der regeering van 29 Nebucad-Nezar uit Jerufalem agt honderd, twee en dertig. | In het drie en twintigfte jaar der regeering van Nebucad-Nezar voerde de overrte der wagt, Nebufaradan, nog zevenhonderd, vijf en veertig Jooden weg. Dit maakt te zamen vier duizend en zes honderd perfoonen.! In bij II Kon. XXIV. daar ik hieromtrent meêr zegge: wie Latijn verftaat, en het nog uitvoeriger wil leezen, die kan het vinden in mijn Epimetrum de numero exfulum Judaorum a JMabochoaonofare de* portatorum ; het welk ftaat in mijne CommentatiO' nes in Societate Scientiarum Gottingenfi per dn■nos 1758-—1762 praleëta, bl. 50—60. der tweede «itgaave. vs. 30. Dit maakt te zamen 4600 perfoonen] Perfoonen zijn in dé tellingen der Hebreeuwen enkel rnansperfoonen tusfchen de 20 en 60 jaaren. Bij deze 4600 moet men nog de vs. 28. uitgelaaten 7000 fdïdaa-en voegen: dan is het ganfche getal, 11,600 volwasfen rnansperfoonen, en wanneer men daarbij de vrouwen en kinderen rekent, dan zouden bet omtrent 46,400 tot 50,000 of nog wat daar boven kunnen zijn. Zoo iemant dit getal nog gering voorkomt, dan moet men het volgende bedenken. Van het Joodfche volk moet ver het grootfte gedeelte doorooriog, hongeren ziekten verteerd zijn; en dit merkte Jeremia Z"lf vs. 15. en de na Egijpten nekkende Jooden Cap- XLII: 2. mede aan. Zedert den tijd van Achaswashei Joodfcnc volk in eene geduurige vermindering geweest: hij voerde zelf een ongeluk» kigen oorlog met de Sijnërs en de Israëliten, bij welken het land, gelijk men uit Jef VII: 21 — 25. ziet, zeer ontvolkt, en tot eene foort van woeftijn gemaakt Wierd. Onder Hiskia braken dè Asfijriëri in, veröBb 2 ve*  388 DE PROFEET JEREMIA. verende bijna het ganfche land, en te gelijkertijd was de pest in het land. In de vijftien laatfte jaaren van Hiskia bekwam het'land weder, doch de daarop volgende lange, ten uiterften dwingelandfche, en : daarbij ongelukkige regeering van Manasfe moest de menigte des volks op nieuw zeer verminderen. Onder Jofia fchijnt het land andermaal merkelijk bekomen te zijn, zo dat hij het waagde, den Egijptifchen Koning Farao Necho te gemoet te trekken, en hem ilag te leveren ; doch hij verloor dien, en te gelijk her leeven; en van dien tijd af volgde 'er ongeluk op ongeluk bij de kort op malkanderen volgende oorlogen, eerst met de Egijptenaaren, die ferufalem veroverden, toen met de Chaldeën. Bij zulke oorlogen van een klein volk met een groot, lijdt het kleinere naar evenredigheid altoos meêr, fchoon het verlies gelijk was; want io.ooo man, die de Jooden verhezen, zijn een veel grooter gedeelte van hun klein volk, dan 10,000, welke de Egijptenaaren en Chaldeën verliezen. Doch het verlies was niet gelijk, maar de vijanden waren overwinnaars: daarbij wierd de oorlog binnen de grenzen van het Joodfche land gevoerd, en zulk een oorlog ontvolkt 'zeer, dewijl de zelve de huwelijken verhindert. Welk eene woeftijn was het Noordelijk Duitschland door den dertigjarigen oorlog geworden ? Jojakim wierd weêrfpannïg, en voerde een ongelukkigen oorlog met de Babijioniers; zijn opvolger Jojachin gaf zig fchielijfc over, wanneer Jerufalem zelf belegerd wierd, en «laakte daardoor een einde aan den oorlog: Zedekia pleegde op nieuw weêrfpannigheid, en naa eenen, gelijk het fchijnt, bloedigen oorlog, en dapperen tegenftand van eenige jaaren, wierd eindelijk het geheele, in Jerufalem ingefloten , weerbaare overfchot van het volk bijna anderhalf jaar belegerd. Hier vielen 'er niet alleen zeer bloedige toneelen voor, van welken onze Profeet dikwerf fpreekt, maar ook aanfteekende ziekten, of zelfs de pest kwam onder de belegerden, en eindelijk de hongersnood, welke de aanfteekende ziekten veel moorddaadiger pleeg te maaken. Was het te verwonderen, als 'er van een groot volk maar weinig overig bleef? ï^lkplantingen na vreemde landen te voeren, kost * ' on-  Cap. Lil. 38* In hetzeven en dértigfte jaar naa de weg- 3*! voering van Jojachin, den Koning van Juda, onnoemelijk veel, zoo men niet wil, dat die volkplanting, uit ongewoonte aan de luciitftreek en uit gebrek, door ziekten fchielijk verteerd zal worden, ten zij men vermogende lieden wegvoert, die zig zelf kunnen helpen. Nebucadnezar voerde daarom enkel de rijken, die te gelijk tot gijzelaars dienen konden, de fmids en foldaaten weg, en liet altoos den armen hoop agter, dien het aan moeden midde'en tot weêrfpannigheid ontbreeken moest. Derhalven bleef altoos de groote hoop in 't land, dien de overwinnaar de kosten niet waardig rekende, om hem weg te voeren, en die het land bebouwen moest Dit gefchiedde nog ten laatften naa de verwoesting van Jerufalem vs. 15. en Cap. XL.—XLIV. alleenlijk dat die, welke onder Gsdalia waren terug gelaaten, na Egijpten vlugtten, en dus toch niet te Babel kwamen. Eindelijk hadden ook geduurende de lange ongelukkige oorlogen veele Jooden hun vaderland verlaaten, en zig in de nabuurige landen begeeven. Alle krijgslieden, die Zedekia op zijne vlugt verzelden, en niet mede in de handen der Chaldeën vielen, deeden dit. Dit zien wij, voor het overige, uit het aantal der geenen, die in ballingfchap gevoerd zijn, en der geenen, die wedergekeerd zijn, in het boek van Esra, dat de Jooden in de Babijlonifche ballingfchap binnen twee menfchen-leeftijden zeer vermeerderd, en niet enkeld, noch tweemaal verdubbeld, maar in eene nog veel grootere maate moeten vermeerderd zijn. Boven de 11,600 weggevoerden kan men niet bij malkanderen rekenen; en bij Esral: 64. komen 'er 42,360 terug, terwijl nog veele duizenden, die eene zeer talrijke nakomelingfchap gehad hebben, in de Babijlonifche landen agter gebleeven zijn. Pt. 31. In het %ifle jaar enz.] Hier kan de vraag ontdaan, of Jeremia zo lang geleefd, en die zelf gefchreeven heeft, of dat het een bijvoegzel zij,het welk eene andere hand daar,naa zijn dood» • * Bb 3 heeft  -39» DE PROFEET JEREMIA. da, op den vijf en twintigften dag der twaalf, de maand, verhief Evilmerodach, de Ko, ning heeft bijgevoegd, om de gefchiedenis te befluiten ? gelijk het laatfte Capittel van Deuteronomium niet van Mofes, maar duidelijk een befluit zijner gefchiedenis van eene vreemde hand zij. Jeremia heeft, onder jofia, 18 jaaren en wat daar boven voorzegd, (zie de aanm. op Cap. XXV- 2 ) Jeehonia regeerde flegts drie maanden; de t.jd zijner wegvoering kwam derhalven in het rode jaar van Jeremia's profetisch ambt: rekent men hier nu "0^37, jaaren bij, dan was dit 56 jaaren naa Jeremia s roeping gebeuid, eenen tijd, dien hij zeer wel beleeven kon, dewijl hij jong tot Profeet geroepen is, Cap. I: 4. Gefield zijnde, dat hij toen, wanneer hij zeide: ik ben te jong, dertig jaaren oud was, dan was hij nu 80 jaaren oud geweest, en dezen is nog geen ongewoonen of ongeloovelijken ouderdom. Doch mogelijk was hij bij het aanvaarden van het profetisch ambt nog jonger, misfehien 20 jaaren, en dan was hij in het j;ar, waarin het hier verhaalde voorviel, 76 jaaren oud geweest. Jeremia kan dus, het geen hier volg-, zeer wel gefchreeven hebben. Doch ik geloof ook, dat hij het wezenlijk gefchreeven heeft,en dat het geen bijvoegzel van eene vreemde hand is: want zoo een ander aan de voorzeggingen en gefchiedenisien van Jeremia een befluit had willen heften; zo zou hij met nagelaaten hebben , het jaar en de plaats van Jeremia's fterven-te melden, waaraan ?iincn Lezeren veel meêr gelegen is, dan aan de meêr'gunftige lotgevallen van den Koring jojachin. op den zójlen dag] II Kon. XXV: 27. wordt de zeven en zjjuntgfie dag der twaalfde maand benoemd. Dit is waarfchijn.ijk flegts eene verfchillende rekening, eene Joodfche en eene Babijlonfehe. We jooden begonnen hunne maand niet met de wei'.eniijKo nieuwe Maan, gelijk een wiskunftenaar die berekent., maar met de eerfte verfchijning der »aan, welke teu minden één, of twee, zomwij/ea zelfs  Bb 4 DE Cap. LIL g$* ning van Babel, in het eerfte jaar zijner iq. geering, den Koning Jojachin, hem uit de gevangenis ontflaande,| hij fprak gunftig 33' met hem, gaf hem den rang boven alle Koningin, die benevens hem te fiabel wa» ren,| liet hem de kleederen uittrekken, die ^ hij alsgevangen gedraagen had. en voegzaamereaandoen, ook zo lang hij leefde, bij zig aan zijne tafel fpijzen:| ook wierd hem een beftendig inkomen door den Koning te Babel voor al zijn leeven toegelegd, | zelfs drie dagen naa de nieuwe Maan van den wiskunftenaar zigtbaar wordt: het geen derhalven van de wezenlijke nieuwe Maan gerekend de 27fte dag der Maan was, kon zeer wel bij de Jooden de 25 fte ay'n en heeten.  D E KLAAGLIEDEREN VAN JEREMIA. INLEIDING. -De plaats II Chron. 25. zm de gelegenheid van deze klaagliederen: wan. neer de Koning Jofia, mogelijk de bes en iZTbt' ndien de »e // de» Jlag bij Megiddo, en te l llk ™)n heven verloor, Jeruftlem 'van de ÉSpt feren V/geZet^n f deSZelfs Plaats "»««• deren Koning, Jojakim, wierd aangefield, maakte Jeremia klaagliederen, welke ter se. ' dagtems van dezen grooten jlag nog lang daar. na gezongen wierden: Deze was wezenlijk voor de Jooden een zo treurige das, als zii tot nog toe niet gehad hadden: met den zei yen begon er een fchakel van ongeluk, welke eindelijk zn de verwoesting van" Jerufalem eindigde, en waarvan men het XXXVIftp Laputel van het tweede Boek der ChL nieken, oflIKon. XXUI: 23_ XXV- IV kan naleezen. Men kan ook duidelijk zien, da onze klaagliederen in dien tijd, wanner Jerufalem nog fiond, w niet La dWeïfs yer-  FNLEIDÏNG. 3$ Verwoesting onder Zedekia, gedicht zijn: dewijl hier intusfchen veelen van een ander ge. voelen zijn, en de klaagliederen naa de verwoesting van Jerufalem (tellen, terwijl de yerklaanng van het boek hiervan af hangt, zo zal ik in de aanmerkingen meermaalen van deze zaak moeten fpreeken en toonen, dat de Profeet Jerufalem niet als geheel verwoest, maar nog als ftaande, doch ten uit er ft en vernederd voorfteld. Zijn duidelijk oogmerk is, al het ongeluk als eene rechtvaardige, en door de veele zonden welverdiende ftraf van God voor te ft ellen, en enkel treurende ge. voelens in boetvaardige te veranderen, doch daarbij het Joodfche volk nog eenige hoop op hetere toekomende tijden te geeven. Ik heb geene opfchriften boven de Capittels gemaakt, en het is ook niet wel mogelijk em ze juist te maaken, in geval zij niet te wijdioopig moeten worden, want de Capittels % zijn meestal van eenerlei inhoud. Jeremia heeft niet volgens eene zekere orde gedicht, maar, gelijk het in klaagliederen gebruikelijk fchijnt geweest te zijn, naar de rangjehikking van het alphabet; het eerfte, tweede en vierde Capittel beftaan elk, volgens de orde van het Hebreeuwfche alphabet, uit 22 Verfen, en in het derde Capittel beginnen 'ejtelkens drie Verfen met de zelfde letter, waarom het, insgelijks in eene rangfehikking van het alphabet, 66 Verfen bevat. Alleen het vijfde maakt eene uitzondering, en heeft eok wel 22 Verfen, maar niet naaf de arde van het alphabet. Bb .5 Ca f.  ^94 DE KLAAGLIED» VAN JEHEMIA* C A P. I. Hoe zit de ftad zo eenzaam, die anders r 2o volkrijk was? Zij is eene weduwe geworden! de hoofdftad onder de volken, de Koningen der landfchappen, is nu dienst. baar!| Zij weent geduurende den nacht, 2 haare wangen zijn met traanen befproeid, daar is niemand van haare minnaars, die haar vs. 1. Hoe zit de ftad zo eenzaam, die anders 7.0 volkrijk was t Dit is geene befchrijving van eene ftad , d,e geheel verwoest eu verbrand is, maar die nog ftaat, welke egter door eene swaare nederlaag een groot gedeelte haarer inwoonders verlooren heeft, en ontvolkt is. Zij wordt met een vrouwsperfoon vergeleeken, welke naa een groot ongelukkig toe. va! bedroefd en verlaaten op den grond zit. Zpj is eene weduwe geworden'.] dat is, zij heeft haaren Koning verlooren. De Oosterlingen ftellen zig gemeenlijk de fteden en Staaten onder het zinnebeeld van een vrouwsperfoon voor, en de man is de Koning. is nu dienstbaar'] aan de Egijptenaaren onderworpen , welke den van het volk verkooren Koning f Joachas afzetteden, den Jooden eene zwaare geldboete opleiden, en een nieuwen, van Farao afhangenden Koning, den dwingeland Jojakim, aanfteldK geene rust, allen die hem najaagen, haaien hem in de enge wegen in. [ wegen na 4 Zion treuren, dewijl niemand op het feest gaat, de poorten zijn verwoest, de Priesters zugten, de jongvrouwen klaagen, en , haare moeder, de ftad is vol verdriet.| Haa. vs. 3"] De Egijptenaars fchijnen zeer hard met de overwonnen Jooden tewerk te zijn gegaan;veelen dezer vlugtten daarom na vreemde Janden, daar zij egter ook niet veilig waren. Daar kan hier niet van Jertfilems verwoesting onder Zedekia gefproken word„n, want toen wierden dejooienmet geweld in vreemde landen weggevoerd, in plaats dat zij hier wegens de harde verdrukking daar henen vlieden, en flegts het ongeluk hebben, om op de vlugt ingehaald te worden. as. 4.] Hier is het ook duidelijk, dat Jerufalem nog als ftaande wordt voorgefteld : want het heeft zijne Priesters, jongvrouwen, en moeder, en zoq de ftad en Tempel verbrand waren, dan zou de klagt overvloedig zijn, en flaauw luiden, dai 'erniemand op het feest ging. Het zou mij even eens voorkomen, als of iemand klaagde, dat niemand meêr in de kerk ging: ik vraagde, waarom dan niet ? Ja, zeide hij, zij is afgebrand. haare moeder.] Dit heb ik 'er moeten bijvoegen, dewijl anders in onze taal de woorden, die in het Hebreeuwsch volkomen klaar zijn, wegens het verfchil der fpraakkunde, duister ,zouden zijn. Letterlijk luidt het: zij is vol verdriet; dit ziet op Jerufalem, het welk als een vrouwsperfoon, en als moeder der vooraf gemelde jongelingen cn jongvrouwen wordt voorgefteld; doch in onze taal, daar de  $9<5 DE KLAAGLIED. VAN JEREMIA. Haare vijanden hebben de overhand, enzi'n n de flaavermj gevoerd] Volgens het harde oude knjgsrecht van Afiën, waarvan men in het MoJaisch Recht §. 64. kan nazien. vs. 6. den herten gelijk cm] Een zeer fchilderacinig beeld. Het hert behoort niet tot de dappere dieren , die veel tegenftand kunnen bieden ; het moet Ziin heil gemeenlijk in de (helheid zijner voeten zoeken: doch wanneer het nu wegens gebrek aan \oe. der zo kragteloos is, dat het niet vlugten kan, dan is het te eenemaal medelijdenswaardig. Dat'er toen een hongersnood bij het overig ongeluk van herland gekomen zij, zal vs. ir. blijken. vs. 7.8.9.] Hier word Jerufalem gelïadig als een yrouwsperioon voorgefteld, een zinnebeeld, dat wii Jn onze dichtkunde ook wel hebben, doch dat ik m de overzetting wegens de geftdtenis onzer (braak. Kunde, omdat de naamen der (leden van het onziidig geflacht zijn, niet duidelijk genoeg kan maaken; tusfchen heb ik het hier gewaagd in het vrouweW geflacht, /„w,over te zetten, dewijl het kaft'. iche beeld een vrouwsperfoon vordert.  Cap. I. 39? valt door de hand des vijands, en heeft geen helper, de vijanden zien haar, en lach-, gen, wanneer zij in onmagt nedervak.| jerufalem heeft gezondigd, daarom is het g tot een fpot geworden: die het anders eerden, laaken het nu, hetzugt, en keert het' gezigt weg , | zijne onreinheid kleefc aan den 9 zoom zijner kleederen. Aan het einde dagt het nimmer, en wierd op eene ongehoorde wijze vernederd, geheel zonder trooster. Gij, Jehova, zie, hoe ik vernederd ben, hoe de vijand zig op mij verheft. | De vijand ft re kt 10 zijne hand na alle haare kostbaarheden uit, zij moet het zelf aanzien, dat heidenen van zulke volken, die gij immers verboden hebt tot burgers aan te neemen, in haar heiligdom gaan. j Al haar volk zugt, en zoekt brood; 11 al vs. 8. laaken het] Even eens pleegen onze dichters en fchiiders eene vesting, welke veroverd is, als een vrouwsperfoon af te beelden; dat h^ar maagdom verlooren heeft : Maagdenburgs wapen was eertijcis eene maarrd met eene krans op het hoofd, en zedert de verovering in het jaar 1630 met de afgenomen krans in de hand. vs. io. van zulke volken, die gij immers verboden hebt, tot burgers aan te neemen] Hier wordt niet van de Egijptenaaren gefproken, want die konden onder het israëlin'fehe volk het burgerrecht verkrijgen, maar waarfchijnlijk van Cananiten en 'Amalekiten. Zie Deut. XXIII: 3—9. Daar moet iets, waarvan de korte gefchiedenis ons niets meldt, voorgevallen, en Amalekiten, Cananiten, Moabiten, of Ammoniten moeten 'er in het heiligdom ingedrongen zijn , wanneer Farao Necho Jeru. falem veroverde. vs. 11.] Daar fchijnt bij de rampen des oorlogs een  &9* DE KLAAGLIED. VAN JEREMIA. al het kostbaare, dat zij hebben, geeven zr gaarne voorfpijs, om zig te verkwikken. Zie het Jehova! merkhetop, hoe veracht ik ben! j U roep ik niet toe, gij voorbrjgan-1* gers, tot u zeg ik niet, ziet, ziet mij aan, of er eene fmert aan mijne gelijk is, welke Jehova ten dage zijnes toorns over mij heeft laaten komen. | Van den Hemel heeft hii i« zijnen blikzem op mij geflingerd , hij heeft mij getroffen! een net heeft hij voor miine voeten uitgebreid, mij terug gedreeven, mii itijfi en onophoudelijk ziek gemaakt I Op mijne zonden wordt'er acht gegeeven, 14 zijne een uiterfte hongersnood gekomen te zijn, en dezen kar, men «er wel begrijpen, wanneer de overwinnende Farao Necho met een groot leger, dat na de. Eufraat gaan moest en allen Voorraad" medenam, iï IJ^,?rde 'T'd ftond' VolSens d« rekening van Usferms kwam 'er nog eene rede van den hougers- Yj ,W3nt het Pnge!uk kwam in een jaar, vdór het welk 'er een jube.jaar, en dan nog een fabbathjaar was voorafgegaan, derhalven twee jaaren, waarin het land noch bezaaid, noch gemaaid kon Worden: maar de berekening van deze jubel- en fabbathjaaren is zo geheel onzeker, dat ik het niet waapen kan, iemand daarin te volgen, of tegen te fpreeken; en daarbij geloof ik, of meen ik verzekerd Z r'ff r,dAffll«e honderd j»««n vóór de Babijlonifche ballingfchap, de wetten van het jubel en fabbatBjaar te eenemaal buiten oefening geweest Zijn (Moffisch Recht, §. 7Ó). 8 geweest vs. 12.J Ik klaag mijn nood niet aan u voorbiiffiTafaan GoF™ medeiijden Ine£ m« Zoudt hebben, vs, 14, wordt 'er acht gegeeven] Letterliik wordt 'er gewaakt. Doch ik gaa hier varTde o£ «•he punten af, voigens welke men pleeg over te  Cap. L 39f> zijne hand knoopt ze in een bondel te zamen, en legt dien op mijnen hals ; hij maakt, dat ik bezwijken moet; de Heere geeft mij « in de magt van een vijand, dien ik niet wederftaan kan.| Alle mijne helden heeft 15 de Heere weggenomen, hij heeft den tijd geroepen om te komen, waarin mijne jon. gelingen geflagen wierden , de Heere treedt voor de jongvrouw, de dogter van Juda, de wijnpers. | Daarom ween ik, mijn oog, 16" mijn oog vloeit weg in water; zij zijn ver re, die mij troosten, die mij in onmagt verkwikken moesten; mijne kinderen ftaan ontfteld, dewijl de vijand heeft gezege praald.J Zion breidt zijne handen uit, 17 doch daar is niemand, die het wilde troos ten; Jehova heeft den vijanden van alle kanten bevelen tegen Juda gegeeven, en Jerufalem is onder hun als eene vrouw in den ftaat van haarë onreinheid. | Jehova 18 is rechtvaardig, want ik ben aan zijne be* ve- setten: de last mijner zonden wordt te zamen gabonden: het geen op het volgende genoeg past, wanneer flegts de betekenis van het woord uit het gebruik der taal kon bèweezen worden. in een bondel] De Oosterlingen pleegen de zonden als een bondel voor te ftelien, dien de fchuldige op zijn rug draagt, en niet kan affchudden, noch kwijt raaken. vs. 15.3 Een groot bloedbad wordt met het treeden eener wimpers vorgcleeken, daar de mode most ■ uitloopt: zie Jef. LXIII: 1— 6. Openb. XIV: 19. 20. De meening is: God regt onder de kinderen van Zion een groot bloedbad aan: naamelijk in don 011gelukkigen flag bij Megiddo,  400 DE KLAAGLIED. VAN JEREMIA. - velen ongehoorzaam geweest: maar hoort toch, alle volken, en ziet mijne fmert» mijne jongvrouwen en jongelingen zijn in de flaavernij gevoerd ;| ik roep mijne lief-re hebbers maar die hebben mij bedroogenmijne Priesters en raadsheeren verfmagteri m de ftad, en zoeken fpijs, om zig te laaven. | Zie, Jehova, in welken nood ik zo ben! Ingewand en hart keeren zig in miin hghaam om, (het gevolg van mijne wederfpanmgheid!) daar buiten maakt mij het zwaard, en binnen de muuren de pest kinderloos | Men hoort het, hoe ik zugte, 21 maar niemand troost mij; mijne vijanden hooren mijnongeluk, en verheugen zig daarover: want gij hebt het zo laaten gefchieden. Dat gij toch den dag aanbragt, dien gij hebt bekend gemaakt, wanneer zij zullen worden, gelijk ik. J Laat hun onrecht 22 voor uw aangezigt komen, doe hun, gelijk gij mij wegens alle mijne zonden gedaan hebt, want mijne zugten zijn ontelbaar, en mijn hart is gewond, j Cap. w. 19 ] Zie de aanmerking op vs. 11 u-V*" V'f ten &'J htbt bekena gemaakt] Letterlijk, of, dten e,j uitgeroepen, — 0f, dien g,f «. ro.epe„ hebt, dat hij komen moer. Jeremia doelt op de voorzeggingen van andere Profeeten omtrent wan'/ltf Egfjpte" 611 der nabuur,'ge volken allin % f t'gene V00«e&I,Dg«> daarvan zijn 0f * uh V°°rhet mees,e SedeeIte J°"ger, dan  4^3 Cap. II. Hoe bewolkt de Heere de dogter Zions j in zijnen toorn! De pragt van Israël werpt hij van den Hemel ter Aarde neder! en * denkt in den dag der wraake niet meêr aan zijne voetbank. | Zonder verfchooning 2 verplettert hij alle de wooningen van Jacob, verwoest de vestingen van Juda's dogter, maakt ze aan de Aarde gelijk, ontheiligt hun Koningrijk en hunne Voi ften.| In zijnen 3 toorn heeft hij de hoornen van Israël verbroken, zijne hand voor den vijand laaten wijken, en eenfmeulend vuur in Jacob ontftoken, dat alles verteert. | Zijnen boog 4 heeft hij vijandig gefpannen, zijne hand als een tegenpartijder uitgeftrekt, en al het vermaak der oogen gedood: over de tent der dogter Zions heeft hij zijn wreekenden ijver als een vuur uitgefchud | Als een vijand 5 flaat hij Israël,verbrijzelt zijne paleizen, liegt zijne vestingen,en hoopt voorde dogter van Juda ongeluk op ongeluk, j Zijne loof 6 hut vs. 1. aan zijne voetbank] Eigenlijk pleeg de Arke dei Ve wier eigenlijke tijtel dit is, of ook wel ganfche openbaaring verdaan. Zij wierden onder een Zn J£?ï ' d3tnde ?oddeI,'j*e openhaaring niet had, en onder het welk zij niet geleerd wierd. * 1 b?komen Seene gezigten van Jehova] Zelfs Jeremia. die lang vooraf, reeds in het 13de jaar van Jofia, tot Profeet geroepen was, heeft m het laatfte jaar van Jnfii.en onder de reeee! ring van dr.e maanden van Joachas niet eene enkele voorzegging nagelaaten. Jofia ondernam ook den verderfehjken veldtogt tegen de Egijptenaaren, zonder van Je''.em,.a, gewaarfchouwd te worden, dien fti waarfchijnlijk gehoor had gegeeven. L De hier gevoerde klagt over gebrek aan openbaaring door profeeten komt met die .n Pf. LXXIV: 9. zeer kennelijk overeen i7 VSl lh miJne gal 's °P de aarde tötgefc/tUaX] Een beeld , dat wy m onze taal niet gebruiken, doch net welk met de natuur zeer overeenkomnV is Bit dovige aandoeningen, niet alleen van toorn, (welke ft.er mogelijk niet voegen zou,) maar ook van fchrik Cc 2 en  *>4 DE KLAAGLIED. VAN JEREMIA. ten.| Waar is, zeggen zij tot hunne moe- 12 ders, brood en wijn? terwijl zij op de ftraaten ftervend nedervallen, en den geest in den fchoot hunner moeders geeven. | Wat zal ik van u zeggen ? met wien u ver» 13 gelijken, gij dogter van Jerufalem? welk eene gelijkenis voor u vinden? gij jong. vrouw, gij dogter van Zion! want uwe wond is groot, wie kan ze geneezen?| Uwe Profeeten zagen onwaarheiden dwaas- 14 heid , en maakten ze ubekend; zij ontdekten uwe zonde niet, om u van uw ongeluk terug te brengen : zij hadden leugenachtige voorzeggingen voor u, en hielden voor u lofreden.| Allen, die voorbijgaan, flaan 15. over u in de handen, fluiten, fchuddenhet hoofd over Jerufalem, is dit de ftad, die men de volkomen fchoone, de blijdfchap van het ganfche land noemde?| Alle uwe ifi vijanden fperren den mond open , fluiten, knerfen met de tanden, en zeggen: wij hebben ze verflonden ! Dit is de dag, dien wij verwagtten, wij hebben hem beleefd, wij hebben hem gezien!) Jehova heeft 17 ge- en droefheid, komt de gal in de maag, en volgt een braaken, waarbij de gal weggaat, en uitgefpuwd wordt. Dit heet dan, de gal wordt op de aarde gefchud. vs. 13. uwe wond is groot."] Volgens de Joodfche punten zou het luiden, uwe wond is groot, ais eene zee.- maar dewijl dit eene onnatuurlijke gelijkenis is, zo heb ik de letters van den text anders uitgefproken. vs. 16. De mengeling van fpot en wraakzucht Wordt gefchildetd.  Cap. II. 405* gedaan, 'het geen hij beflootenhad, en vervuld, het geen hij in oude tijden voorzegd en geboden had , zonder verfchooning verwoest, uwe vijanden over u verheugd, en hun de overhand gegeeven. | Hun hart roept ï g tot den Heere: o gij muur der dogter Zi ons! Laat uwe traanen dag en nacht als eene beek vlieten, gun u geene rust, en laat uw oogappel niet droog worden !| Staaop, 19 fchreeuw des nachts,bij het begin van elke nachtwagt, fchud uw hart als water voor den Heere uit, hef uwe handen tot hem op, en klaag hem den dood uwer kinderen, die op alle ftraaten aan de hoeken van honger verfmagtliggen. | Aanfchouw toch, Jeho- 20 va, zieneder, aan wien hebt gij zo gedaan ? zullen dan de moeders met de vrugt haares lighaams, met het op den arm gedraagen kind haaren honger ftillen? zal Priester en Profeet in het Heiligdom des Heeren gedood worden?j Daar liggen jongen en ouden op 21 de ftraaten op de aarde, mijne jongvrouwen en jongelingen zijn door het zwaard gevallen, ten dage uwes toorns hebt gij gedood, en zonder verfchooning geflagt.] Mijne verfchrikkingen roept gij van alle zij- 2* den als op een feestdag te zamen, ten dage van Gods toorn ontkomt, ontvliedt 'erniemand ; die ik op de handen gedraagen, die ik groot gemaakt heb; heeft de vijand vermoord. J Cc 3 Cap*  ■ DE KLAAGLIED. VAN JEREMIA, Cap. HiV Ik ben de man, die onder de roede zij. r nes toorns elenden ondervonden heb. I Hij heeft mij weggevoerd, mij heengedree- 2 Ven, daar duisternis en geen licht is.j Zij- 3 ne Dit Capittel onderfcheidt zig daardoor van devoo- f ,f «n A k'3gt niet over het aI^meene ongeJuk van Jerufalem gevoerd wordt, maar een enkel «8™ °"geluk beklaagt. Deze man is waarfch.jnl.jk Jeremia zelf: het is wel waar. dat ZlT,t{ZOÜtai,e rsr;ë!iet biJ' het algemeene ongeluc moest J.jden, en een groot gedeelte dezer Jklagte met eene volkomen deelneeming kon medeZingen; doch eemg gedeelte kon hij niet zeggen, bij voorb vs. 14. daar de klaager zig van zijn ove' ng ganfche volk onderfcheidt. Jeremia berst oofc eenige keeren m zijne voorzeggingen in klaagliederen daarover uit, dat hij een zo ongelukkigen tijd beleeven moest, en daarbij alle zijne landgenooten tot vijanden en vervolgers had; omtrent in dezert toon isook cn Capittel gezongen. Men zou nu op een inval kunnen komen, of het mogelijk niet tot Jaatere tijden behoort, waaflo feremia wegens zijne voorzeggingen zeer veele wederwaardigheden in perfoon moest uitftaan; doch het 27^ Vers fchijnt aan te wijzen, dat hij nog in zijne jongere jaaren was, wanneer hij di£ kJaaglfed niaakte> e* ^ km bet zekerlijk niet laater, dan in het jaar van Jofia's dood, het 18de van Jeremia's profeetisch ambt, gefield worden, en dairbij moet men dan egter no* onderfteilen, d:,t jeremia zeer jong, niet gelijk veelen Willen in het 30.1e jaar zijnes ouderdom», maar iüL-» ' °-f t0S vroeSer' tQt zijn profeetisch amot geroepen is; want voor een man van 48 jaaren die een begin maakte, met ongeluk te ondervinden, zou het niet bijzonder patfen, wanneer hij van sujne jeugd fprak. w-i.ui.cr uq  Cap. III. 407 ne hand wendt zig dagelijks op nieuw te^ gen mij. | Hij laat mijn vel en vleesch za-4 menrimpelen en vervallen, gelijk in den ouderdom, en verbreekt mijne beenderen. | ïn jammer en elende houdt hij mij van alle 5 zijden opgefloten.| In het duistere laat hij 6 mij woonen, als de geenen, die overlang geftorven zijn. | Hij fluit mij op, dat ik 7 niet ontkomen kan, en drukt mij metzwaa re ketenen* | Zelfs wanneer ik roep en 8 fchreië, zo acht hij mijn fmeeken niet. | Met vierkante fteenen metzelt hij mij den 9 weg toe, en maakt mijne paden ongangbaar. | Hij loert op mij als een beer, en 10 als een leeuw in zijn hol. | Mijne wegen n maakt hij tot dwaalwegen, en verfcheurt mij, verfchrikt legt hij mij daar neder.| Hij fpant zijn boog, en verkiest mij tot een 12 doel. j De pijlen zijnes kokers hebben mij- 13 ne nieren getroffen. | Ik ben voor de be-14 fpotting van al mijn volk bloot gefteld, en hun dagelijks lied. f Hij heeft mij met bit- 15 terheden verzadigd , en rijkelijk met alfem gedrenkt.} Keizelfteenen heeft hij mij laa- 16 ten vs. 11. Mijne wegen maakt hij tot dwaalwegen.'] God maakt, dat ik altoos den verkeerden weg inflaa, die tot verderf leidt; omtrent als iemand, die in een digt bosch een verkeerden weg infloeg, en dan aan eene plaats gèraakte, daar hij van wilde dieren verfcheurd wierd. vs. 13. De pijlen zijnes kokers.] Letterlijk, de zoonen zijnes kokers- Deze Oosterfche fpreekwijs kwam mij in onze taal te ftout voor, daarom heb ik haar liever door eene omfchriWing uitgedrukt. vs. 16. keizeljleenen enz.] Dit woord is in de Cc 4 B«-  408 DE KLAAGLIED. VAN JEREMIA. ten bijten, en ik heb mijne tanden daarop gebroken, hij heeft mij in de asch omgeven. teld.[ Aan geluk mag ik niet meêr denken, l7 ik ben goede dagen vergeeten,| en zegge: igmijn moed, en mijne hoop op Jehova is weg.) Gedenk aan mijne eJende, aan mij. I0 ne verteerende wonden, den alfem, en den vergiftdrank !| Jaa! mijne ziele denkt daar 20 nog te wel aan,en openbaart zig in traanen over mij. j 0 Doch dit zal ik mijn hart antwoorden, 21 en daarom zal ik nog hoopen:| Gods goe! \\ dertierenheid is het, dat wij niet verteerd zijn, zijne barmhartigheid heeft nog geen einde,| zij is alle morgen nieuw, en uwe 23 trouw is groot. | Jehova is mijn deel, zegt 24 mijne ziel, daarom zal ik op hem hoopen. I Jehova is goedertieren jegens de geenen 25 die op hem hoopen, jegens den geenen die hem zoekt. | Het is goed, dat men ftil 26 zwijgend op Gods hulp wagc. | Het is goed 27 vooreenman, dat hij zijn juk in zijne jeugd draagt, | eenzaam zit, en ftilzwijgt, dewijl Hij 28 het hem heeft opgelegd,| dat hij zijn mond 29 m het ftof legt, (mogelijk is'er nog hoop,)| dat hi) zijne wang hem toereikt, die hem qo ilaat, en alle fmaad verdraagt: want Te ?i hova verftoot niet in eeuwigheid,| hij be- 32 droeft, maar hij ontfermt zig ook naar zijne groote genade,j want hij bedroeft niet 33 gaar- gemeejie en mondeling gefproken taal bil ons met ongewoon wanneer wij in drift zijn, doch in boe- /  CAI. III. ' 40> gaarne, maar befchermt de mcrfohen.[ Als daar iemand de gebondenen der men 34 fchenkinderen met zijne voeten in het ftof treedt, I als hij het recht van een oprech man 35 buigt, zo is dit alles voor Jehova's oogen openhaar. | Als de één den anderen in zij. 36 ne twistzaak onrecht aandoet zou de Heere dat niet zien ?| Wie zegt iets, en het ge-37 fchied, als Jehova het niet bevolen heeft ?|' Komt geluk en ongeluk niet van Jehova's 38 uitfpraak?| En waarom zugt dan een man 39 zo veel, zo lang hij leeft? - Een ieder over zijne zonde! | Komt laat ons onze 40 daaden toetzen en onderzoeken, en ons tot God bekeeren !| Laat ons ons hart in de 41 handen neemen, en tot God in den Hemel brengen!| Wij hebben gezondigd, en zijn 42 ongehoorzaam geweest, en gij hebt het ons niet vergeeven. | Gij hebt u in toorn toe- 43 gerust, ons vervolgt, en zonder verfchooning gedood. J Met eene wolk hebt gij u 44 bedekt, dat'er geen gebed kan doordringen. | Tot drek, en tot een afkeer hebt gij onson- 45 der de volken gemaakt. | Alle onze vijan-46' den fperren hunnen mond tegen ons open.j Vrees vs. 39.] De meening is: doch als alles van de goddelijke beftuuring afhangt, waarom is 'er dan zo veel kwaad in de waereld ? waarom hoort men bijna een ieder zugten ? — <— Daarom, dewijl zij gezondigd hebben. Deze is geene waereld vol rechtvaardigen, maar vol zondaaren, die worden van God wegens hunne zonden geftraft, en dan geeven zij zugten. vs. 46. Jperren hunnen mond tegen ons open] Cc 5 ' te  DE KLAAGLIED. VAN JEREMIA. Vrees en fchrik zijn ons overvallen, wii 47 wierden opgenomen, om fterker ter aarde geworpen, en verbrijzeld te worden. I We. 4S gens het ongeluk van de dogter mijnes volks loopen er beeken uit mijne oogen. [ Mijn oog weent onophoudelijk, en wil zig 49 met gerust Hellen,| tot dat Hij, Jehova, 50 het aanfchouwe, en van den hemel nederzie.| Mijn oog put zig uit in traanen, 51 over alle de dogters mijner ftad. I Mijne 52 onverdiende vijanden hebben mij ftrikken gelegt als eenen vogel, j Ik ben Jeevendig 53 '- '• wxs t$a[is 1 ia te weeten, tot een teken van verachting. 'T is het geen wij in de dagelijkfche verkeering, blik' t/nden temand de tanden laaten zien noemendoch du woord is in gelthrlften te weinig in ge. bru.k, en alle onze vijanden laaten ons hunne tanden zien, zou, dit moet ik bekennen, weldui&f 't:1'\' ?och in eene «"«zetting des Bijbels, Een ' dichter,iJk boek' te IaaS vs. 47. wij wierden opgenomen] Ik ben van de punten afgedaan , van welken ik wezenlijk niet weet en anderen het ook niet ééns zijn, hoe zij moet-n overgezet worden. vs. Si. Mijn oog put zig uit] Eigentlijk, mijn oog put mtjne ziele uit, het weent zo veele traanen weg, dat mijne ziel 'er als geen overhoudt om te weenen. Deze uitdrukking kwam mij in .nze taal te hard voor, of daarom zelfs aanftootelik. dewyi het woord ziel in Luthers overzetting al té dikwerf op eene verkeerde plaats ftaat, zo dat men *et na.mwl.jka waagen durft, het te plaatzen, zelfs aaar het met recht ftaan, maar kwaalijk opgevat £on worden om niet het voorkomen van een ze- de^vHihÜ H1111 he"„ '°0n te hebben' Ik ae vrijheid, om het te omlchrijven.  In de diepe ftilte van een kcril geworpen, en zij hebben een Heen boven mij gelegd:-) Het water gaat over mijn hoofd, lk geef 54 mij reeds verlooren. | 1 «och uit den diep» 55 ften kuil roep ik uwen naam nog aan Jehova: | Gij hoort mijn fchreeuwen, flop uw oor 5G niet toe, hoor mij roepen, en verfchafmij ]ucht.| Zijt nabij mij, als ik roepe, en 57 gebied mij, getroost te zijn. j Voer mijne 5 8 zaak uit, Jehova, en verlos mijn leeven | Gij ziet, Jehova; wat onrecht mij weder- 50 vaart, oefen gij recht voor mij,| Gij ziet 60 alle hunne wraakzucht, en alle hunne raad. flagen tegen mij: | gij, Jehova, hoort hun 61 fmaaden, en alle mijne raadflagen tegen mij ,| wat de mond mijner vijanden dage: 62 lijks tegen mij fpreekt.j Zie het, als zij 63 zit- vs- S3-] Dit fchrikkelijke beeld is van de regenbakken met een naauwen mond ontleend, welke ik in de aanmerkin.; op Pft XL: 3. befchreeven heb, en waarin men iemand werpt, dien men, geheel van alle menfchelijke hulp afgefneeden, den wreedften dood langzaam wil laaten fterven. Lett?r|:jk heet het: mijn leeven is Jlil, of ft om geworden in den kuil, enz. Als men eens in deze regenbakken is, die beneden zeer wijd, en boven zeer eng zijn, zo mag men roepen, wat men wil, men zal van niemand gehoord wordea, en is als leevendig in de helfché ftilte der benedenwaereld ingegaan. _ zij hebben een Jleen boven mij gelegd] Dat ia, zij hebben den engen mond van den regenbak met een fteen toegedekt, opdat mij des te minder iemand in mijn hoopeloozcn toeftmd hooren, en mij helpen kon. De meening van het ganfche beeld is: ik ben vol. komen zonder hoop op eenige huip.  m DE KLAAGLIED. VAN JEREMIA. zitten en opftaan, zo ben ik hun libd.f Gij, Jehova, zult hun vergelden, hetgeen het werk hunner handen verdiend heeft. I Uitzinnigheid zult gij-hun toezenden, uw 6> vloek zal op hun rusten :| gij zult ze in cl toorn vervolgen en onder Gods Hemel verdelgen.] Cap. IV. Hoe is het goud verdonkerd? hoe heeft i het fchoone goud zijne kleur verlooren V Hoe zijn de heilige fteenen op de hoeken van alle ftraaten weggeworpen./ Hoe zijn Zions 2 waarde kinderen, die men anders met fijn goud zou hebben opgewogen, aan aarden huisraad, het maakzel des pottebakkers gelijk geacht ?| Zelfs.de zeegedrogten reiken rt hunne borsten toe, zoogen hunne jongen, maar de dogter mijnes volks is wreed, ge- lijk vs. 1. de heilige fteenen.] Het beeld fchijnt van üe edelgelteemen in het borsifteraad des hoogenpnester* ontleend te zijn; (zie Exod- .XXVIJI: 16.) Met deze heilige fteenen, op welken de naamen der ftammen Lraéls gemeden waren, worden hier de Jooden vergeleeken, en wanneer zij dood op de ftraaten liggen, zo wordt dit voorgefteld, als of de edelgefteenten van des hoogenpriesters borstfieraad op de ftraaten verftrooid waren. vs. 2 aan aarden huisraad, het maakzel des pottebakkers gelijk geacht] dat is, even eens weg. gewoipen, als men anders een ouden pot van geene waarde wegwerpt en in ftukken fmijt. Hunne lij. ken liggen in 't rond, als de fcherven van een in Hurken gefmeeten aarden vat. vs. 3. maar de dogter mijnes volks is wreedl dewijl zu bsare kindei en Iaat verfmagten, zekeriijs 1 .ot  Cap. IV. lijk de ftruisvogels in de woeftijn. { De 4 tong des zuigelings kleeft van dorst aan zijn gehemelte, de kinderen roepen om brood, en daar is nienand, die het hun geeft. | Die 5 dekostbaarfte tafel hadden, liggen verfmagt op de ftraaten; die anders op fcharlaken zaten, omhelzen de veldfteenen. | De zon- 5 dè niet uit onbarmhartigheid, maar dewijl zij niet* heeft, dat zij hun geeven kan. De zaak wordt op de wijze der dichters befchreeven, niet gelijk zij wezenlijs is, maar gelijk zij voorkomt. gelijk de Jlruisvogels in de woeftijn] Zie Job XXXIX: 14. 15. 16. De ft.uisvogel is bij de O 'Steriingen het zinnebeeld der wreedheid, dewijl hij zijne jongen zo menigvuldig laat omkomen. vs. 5. liggen verfmagt] Letterlijk, zijn ver' fhjfd. fcharlaken] Daar wordt eigenlijk wel van con« chemlje gefproken, maar dewijl deze naam voor de taal der digters bij ons niet wel klinkt, en wij bij den zeiven ook niet te gelijk aan iets kostbaars denken , zo heb ik de vrijheid genomen, om ons pragtigst rood te noemen, en dien naam te plaatsen, welke een dichter onder ons zou gezet hebben. Luther gebruikte eene veel giootere vrijheid en noemde zijde, welke men ten tijde van Jeremia in 't geheel niet kende. veldfleenen ] Zie de aanmerking op Pf. CXLIII: 7. De aldaar befchreeven zitplaats der arme lieden, de geen doel hebben, omhelzen ztj, dat is, zij zetten zig daar niets llegts op neder, maar zij verheugen zig ook hartelijk, wanneer zij de zelve vinden, en liefkoozen haar. VS. 6.] Mijn volk moet zwaarer gezondigd hebben dan Sodom, dewijl het zo veel harder en langduuriger geftraft wordt. Die fteden gingen bijna in een oogenblik te gronde, maar mijn volk moet alle fmaad en wreedheid der vijanden gevoelen , en dan den veel meer pijnigenden dood van een langzaamen hou-  4*4 DE KLAAGLIED. VAN JEREMIA. de der dogrer mijnes volks is grooter dan de zonde van Sodom, dat in een oogenbhï zonder menfcheiijke handen verwoet j;erd.| Hare Nazireërs waren reine!dan 7 de fneeuw, witter dan melk, rooder dan Wen, hadden eene uitfni ding 7s fi£ fi^(Len; | maar nu is hunne gedaante ft z-arter dan de duisternis, men kenthen met meêr op de ftraaten, hun vel hangt aan hunne beenderen, en zij zijn zo dof, als JkghiebreT„tehPfebbeD- - ~ Hatgkarw%fzt, dat" n«« i m het overzetten gedwaald heb; mogelijk daar kan ik in aanmerkingen voor ongeleerden 1 onderzoek na doen. Dit is klaar, daf 'er vabieden gefproken wordt die zig V00rheen door hum? fehoone kleur ala goede cier maakende vetond hadden eene uitfnijding ah faffierlïeenl dat ;* hunne ganfehe geftahe, wasdom fB SJJtf ÏS> ijghaams was zo fchoon, als of men eeuit faffierfteS gefneden kunstftuk voor zig za* «menteen vs. 8 zwarter dan de duisternis] Van hong menZTt™ armoede/'«n zij Vr zVartït. kent hen met meêr op de flraaten 1 rw «»gssrr.r£tot moest ik in onze taal omfchrijven, zoo het daarin wél zou klinken, en ik verkoos daar het liefst de uitdrukking, welke HalIer reeds in de gedichten van den Konin? gebruikt heeft: Heer, ons leeven hangt aan het uwe. vs. 21.1 Het fchijnt,"dat in den tijd naa de vefn d woes-  fl* DE KLAAGLIED. VAN JEREMIA. den, gij kunt vrolijk zijn, gij dogter Edöms, die het land Gutta bewoont, maar aan u zal de beker ook komen, gij zult ook dron. ken gemaakt, en ontbloot worden | Uwe 22 lchuld, Zion, is afgedaan, en zal niet verder ontdekt worden, maar uwe fchuld, eii dogter Edoms, zal Jehova onderzoeken, en uwe zonden ontdekken. / Cap. V. Gedenk daaraan, Jehova, wat ons weder r yaaren is , zie op ons, en aanfchouw on zen fmaad. | Ons erfelijk land is vreemden, * en onze huizen zijn buitenlanders ten dee gevallen./ Wij z.jn weezen, zonder va * oer, en onze moeders zijn als weduwen./ uns water moeten wij voor geld koopen ,/ 4 en rtaf Ha" ^ RÏJk «^Damascusen de wegvoeInLl 'toonders in de A»fij. ifche bal. £g />' &L Kon- XVf: 9) de Euomiten het vrugtoaare dal Gutta, waarin Damascüs lipt, zig toe- febrlfd e" hUn"e grenzen merkel'Jk hebben uit. vs. 2. onze huizen] Deze Honden derhalven Kf'v-n kX P"} Jeremiau"iet van J^0>le& toen net v«.n Nebucadnezar verbrand was. vs. 3.] frezen zonder vader fchijnt hier het v0lfc' te betekenen dat zijn Koning verlooren had. Van weezen m een eigenlijken zin, wier eigen ouders ïn den oorlog omgekomen waren, neem ik dit niet geene weduwen, maar als weduwen waren. «wnb&kS" 5*"% ?et water van onze ^gen gens de ze dl hethW,fcJk de Zl!,'de!«ke Ianden wede aanL^-Zaamhe,d van het water 8e]m ballingfchap. Zie Cap. LU: 28-30. Dit wordt als eene telkens nieuwe naleezing voorgefteld. vs. 11.]- De Profeet befchrijft eene onweêrftaanbaare drift, welke hem geene rust laat, tot dat hij uitgevoerd heeft, het geen God hem ingeeft. Zie ook Cap. XX: 8. 9. XXIII: 28. 29. Welaan! ftort ze dan uit') De meening is: als zij niet hooren willen, dan mogen zij gevoelen; ftort de goddelijke bedreigingen uit; welke zekerlijk zullen vervuld worden, en de ganfche ftad treffen. O 2  3fz DE PROFEET JEREMIA. nabij het graf gaat. | Hunne huizen, hun- 14 ne velden, hunne vrouwen , zullen aan anderen komen, want ik zal mijne hand tegen de inwoondersdeslandsuitftrekken, fpreekt Jehova. | Want jong en oud Haan allen na ^ onrechtmaatig gewin: Priefter en Profeet, allen zijn bedriegers. | Zij leggen op de 14 wond van mijn volk eene elendige pleifter, zeggende: vreede! vreede! daar 'er nogthans geen vreede is. | Zij maaken zig zelf door *5 hunne fchandelijke daadenbefchaamd, maar zij kunnen zig niet fchaamen, noch verwijten gevoelen. Welaan! zij zullen dan val. len, wanneer anderen vallen, en uitglijden, wanneer ik ftraffe, fpreekt Jehova. | Aldus zegt Jehova: Helt u aan de wegen, 16 ziet rond, en vraagt naauwkeurig na de oude voetpaden , welke de goede weg is: gaat op den zeiven, zo zult gij vinden, wat uw hart flegts wenscht! maar zij zeggen, dien weg willen wij niet gaan. J Ik heb u 17 wagters befchikt, let derhalven op het geluid der trompet 1 maar zij zeggen, wij willen niet hooren. ) Daar* vs. 12. hunne vrouwen"] Wanneer ze naamelijk tan den vijand als een buit in de flaavernij gevoerd worden. vs. 16 oude voetpaden] den ouden waaren Godsdienst. Dezelve wordt als een overlang onbetreden, niet meêr kenbaarjè, en bewasfen weg voorgefteld. / vs. 17. wagters] geene Predikers, maar Prefeeten, die in het toekomende zien, en het aantonde  Cap. VI. 53 Daarom hoort, gij volken, engijraads- J8 vergadering, verneem, wat 'er onder hen omgaat, | hoor het, gij Aarde: ik Wil een -9 kwaad over dit volk brengen, de vrugtvan deszelfs eigen raadflagen , dewijl het op mijne wet geen acht gegeeven, en mijne wegen verfmaad heeft \ Waarom laat gij wierook voor mij uit Saba, en kaneel uit afgelegen landen komen? Uwe brandoffers ftrekken mij niet tot ge. noegen, en uwe dankoffers zijn mij niet aangenaam. | Ik leg dit volk ftrikken, zegt ** Jehova, waarin vaders en kinderen , nabuuren en vrienden, zullen vervallen en omkomen. | Alzo fpreekt Jehova: daar komt een volk *a uit den lande van het Noorden , daar ontwaakt een groot volk van het einde der Aarde. | Het tast nafpiesen boog, is wreed 23 en zonder barmhartigheid, het gedruisch zij. ner legers is als het bruifchen der zee, het komt met ruiterij, en is, gelijk het mannen be- de ongeluk, eêr het komt, zien naderen, om het aan 't volk bekend te maaken. Zie Ezech. III • 17. enz. vs. 18.] De tegen Jerufalem verzamelde heidenfche volken worden als eene raadsvergadering voorgefteld , welke over de bedrijven der Jooden moet oordeelen, en dan zelfs het vonnis uitvoeren: ik ben wegens dit Vers nog wel in twijfel; ik had bjna eene leezing verkoozen, welke flegts ééne enkele Jetter, maar met haar den zin verandertdaarom gij votken hoort, en verneemt het "etui' ±$ms van 'e geen onder hen omgaat. * D 3  54 DE PROFEET JEREMIA. betaamt, tot den oorjog toegerust; tegen tl, gij dogter Zions | Ais wij het geroep 24 van hem hooren, dan vallen onze handen neder, benaauwdheid en fiddering grijpen ons aan , gelijk eene vrouw in baarensnood. | Gaat niet op het veld, waagt uniet 25 op den weg, want daar is het zwaard des vijands, en fchrik van alle zijden. | Gij dogter mijnes volks, trek treurklee- 20deren aan, beftrooi uw hoofd met asch, verhef een klaagen, als of 'er een éénige zoon fterft, een bitter klaagen : want de verwoester komt ons onverziens over. | Ik heb u tot een befpieder en opziender 2, over dit volk gefield , op dat gij op hunne bedrijven zoudt acht geeven, en hen onderzoeken | Zij zijn te zamen tot de boos- 28 doenders afgeweeken, zij zijn allen lasteraars: zij zijn allen koper en ijzer, dat van 't roest is aangegieepen. | De blaasbalg 2, gaat fnuivend uit alle magt, het lood is van 't vuur verteerd, en nogthans fmelt de keur- vs. 27. en opziender] Ik ben van de punten afgegaan , volgens welke het betekenen zou: lot eene wagt of vesttng. vs. 29. het lood is van 't vuur verteerd] Ais men zilver van het lood zuiveren wil, dan gebruikt men daartoe een fterk vuur, het welk het lood verglaast, dat is, in fchuim verandert, eninditfehuim ftaat dan het zuiver zilver, en geeft, gelijk men het noemt, de bloem. Dit fterke vuur in de fornuizen kan zonder het aanhoudend gaan van den blaasbalg niet onderhouden worden. Intusfchen vindt men eenige zo erge vervalfchingen van het zilver, (vee*  Cap. VI. 55 keurder het onzuivere metaal te vergeefs, want de boozen zijn niet af te zonderen. | Noemt ze verwerpelijk zilver, wantJehova heeft ze verworpen./ Cap. VII. VIII. IX. Eene herhaalde bsftraffende reden, welke aan het Joodfche volk deszelfs zonden voor [lelt, en het met Gods ftraffen dreigt. VJJ Het woord Gods, dat tot Jeremia ge- 1 fchiedde | Plaats u in de poort van den tempel, en * roep {veele in het einde van den voovigen oorlog te Clausthal verfmolten Hechte munten waren van dien aart,) dat de gewoone bewerking tot het zuiveren van het zilver niei toereikende is, en het evenwel nog onzuiver blijft. Hier van is het beeld ontleend, zijnde de meening: hoe veel God ook (Iraft, en de boozen door zijne ftraiferde oordeelen wegneemt, zo wordt toch het volk niet beter, maar blijft, gelijk het geweest is. vs. 30. Neemt ze] Volgens de punten: men noemt ze. vs. 1 ] Wij misfen wel een berigt omtrent het jaar, waarin deze leerreden gehouden is: doch daaruit, dat zij den afgodendienst als geheel openbaar op de ftraaten van jerufalem bedreeven voorftalt, blijkt duidelijk, dat de zelve vóór het agttiende jaar van fofia, in het welke hij den afgodendienst affchafte,moet gefield worden, derhalven ook vóór de zo;beroemde wedervinding van het oorfprongelijk fchrift van het wetboek, welke tot deeze groote en geftrenge hervorming aanleiding gaf. D 4  caï. vri. 57 dat gij kunt fteelen, moorden, overfpel bedrijven, valfche eeden zweeren, voor Baal rooken, vreemde Goden , van welke gij niets weet, volgen, en dan in mijn tempel 10 komen, die naar mijn naam genoemd is, voor mij treeden, en zeggen, wij zijn fchoon gewasfen, met het voorneemen , om alle deze verfoejelijkheden nog verder voort te zetten? J Ziet gij dan dit huis, dat naar n mijnen naam genoemd is, voor een moord, kuil aan ? Ik heb het alles, wat gij doet, gezien, fpreekt Jehova. | Gaat na Silo, daar x % anders mijn wooning was, en ziet, wat ik daar vs. 12.] Te Silo was de tabernakel des Verbonds ten tijde der Rechteren. Nadat de arke des Verbonds in de handen der Philiftijnen gevallen was, is zij niet weder na Silo gekomen, en Silo is, men weet eigenlijk niet in weiken tijd, verwoest, of ten minsten woest geworden, Het ligt niet alleen nu zs-dert onheugelijke tijden woest, maar zelfs in de laatfte boeken van den Bijbel vindt men Silo in 't geheel niet meêr als eene ftaande ftad, en uit onze plaats blijkt, dat het reeds ten tijde van Jeremia woest moet geweest zijn. Het fchijnt zelfs, dat Silo reeds ten tijde van Jeroboam vervallen was, want Jeroboam, welke tegen de ftad Jerufalem eene andere plaats van den Godsdienst wenschte over te ftellen, verkoos Silo niet, de voorige plaats van den Godsdienst, maar Dan en Bethel. Mogelijk is het dan wegens deszelfs ongemakkelijke ligging op een ongemeen hoogenberg, (zie Bujchings Aardrijksbejchrijving) zonder eene vijandelijke verwoesting van zelf verlaaten geworden, nadat het opgehouden had de zitplaats van den gemeenfchappelijken Godsdienst te zijn, welke allen handel en ambagten derwaarts had getrokken. D 5  58 DE PROFEET JEREMIA. daar aan hun wegens de boosheid der Israëliten gedaan heb. j Dewijl gij nu alle diewer- »3 ken verrigt,en ik tot u van den vroegen morgen af gefproken heb , zonder gehoor te vinden , tot u geroepen, en gij mij niet geantwoord hebt, J zo zal ik aan dezen tem H pel, welke naar mijn naam genoemd is, en waarop gij u verlaat, en aan deze plaats, welke ik u en uwe vaderen gegeeven heb, doen, het geen aan Silo gefchied is, | en u J5 van mijne oogen wegwerpen, gelijk ik alle uwe broeders, de ganfche nakomelinglchap van Efraïm, heb weggeworpen. | Gi) dan bid voor dit volk niet, tragt mij 16 niet door uw klaaglied tot mededoogen te beweegen, noch fpreek voor hun, wantik zal u niet hooren. | Ziet gij niet, wat zij *? in de fteden van Juda, en op deftraaten van Jerufalem. doen ? j De kinderen vergaderen 18 het hout, de vaders fteeken het vuur aan, de vs. 17. op deftraaten van jerufalem] Uk deze plaats fchijnt het onwederfpreekelijk te zijn , dat deze leerreden vóór het i8de jaar van Jofia gehoudenis, want naa dit jaar had de afgodendienst niet zo openbaar mogen gedreeven worden. Men leeze flegts het 22 en 23(12 Capittel van het tweede Boek der Koningen, dan zal men het met mij toeHemmen. De omftandïgheid van tijd is in een zeker opzigt gewigtig, welke bij Cap. VIII; 8. moet opgemerkt worden. vs. 18. Koningin des Hemels] Waarfehiinlijk eene Arabifche Godin, welke de Grieken Uranic* noemen, en welke mogelijk de Maan zijn mag, maar mogelijk ook niet.  Cap. VII. 59 de moeders kneeden het deeg, om koeken voor de Koningin des Hemels te bakken, en brengen aan andere Goden dranköffers , om mij te beledigen. | Maar zullen zij mij " daardoor leed aandoen? fpreekt Jehova, en niet veel eêr zig zeiven in het ongeluk en tot fchande brengen? J Daarom fpreekt de Heere, Jehova: mijn 20 toorn en wreekende ij ver zal over deze plaats , over menfchen en vee, over de boomen op het veld en de vrugten des lands uitgeftort worden, en onuitblusfchelijk branden. | Zo -1 fpreekt Jehova, de God der Goden , de God Israëls: voegt geftaadig brandoffers bij andere offers , en eet bij die gelegenheid vleesch: vs. 20. wreekende ijver} Wanneer 'men hier in Luthers (en de JNederd.) overzetting grimmigheid leest, zo verzoek ik, dat men niet denkt, dat ik zomwijlen om de welvoegelijkheid eene omfchrijving gebruikt, en den Profeet een meêr gemanierd woord geleend heb. Het woord grimmigheid bevalt mij zekerlijk niet, wanneer het omtrent God gebruikt wordt: maar het Hebreeuwfche betekent ook niets dergelijks, doch ik heb met meêr trouw en eigenlijker overgezet, het bewijs kan ik egter hier niet opgeeven, daar ik flegts voor ongeleerden fchrijve. vs. 21.] Men moet zig herinneren, voor eerst, dat de brandoffers meestal onder het geleide van andere offers gebragt wierden, ten anderen, dat die offers, welke ik in de overzetting der boeken van Mofes vreugdenöffers, en in het Mojdisch Recht feestöffers genoemd heb, voor het grootfte gedeelte yan de offeraars en derzelver gasten opgegeeten wierden. De meening is derhalven: brengt altoos offers van allerlei foort, brandoffers en andere offers, b'j  60 DE P ROFEET JEREMIA. vleesch: | doch ik heb tot uwe vaders, toen 22 ik ze uit Egijpten leidde, niet gefproken, noch hun gebooden, om brandoffers of andere offers te hebben, | maar dit was het, 23 't geen ik tot hen zeide: gehoorzaamt mijne bevelen, dan zal ik uw God, engijzulcmijn volk zijn, en neemt den Godsdienst waar , welken ik u zal voorfchrijven, zo zal het u wel gaan. | Doch zij hebben niet naamijge- 24 hoord, noch hun oor tot mij geneigd, maar zijn de gedagten en voorneemens van hun boos hart gevolgd, en hebben mij, in plaats van bij welke dan het eeten van het offervleeseh en de maaltijd u toch wel het gewigtigfte zijn zal, waaraan gij meêr dan aan den Godsdienst denkt. vs. 22-1 Mofes had wel op Gods bevel in de woestijn wetten van de offers gegeeven, ook w^fen, de openbaare offers, welke in den naam van het ganfche volk gebragt wierden, alleszins van hem bevolen : doch aan bijzondere perfoonen was toentertijd nog niet gelast, feestöffers (in geval zij zelf geen lust hadden, om vleesch te eeten) of brandoffers te brengen, en kon hun ook niet bevolen worden , de. wijl menig één geen vee had. Zo dra zij Paleftina in bezit hadden, moesten zij de tienden van de veetweekerij enden landbouw tot feestöffers befteedenj doch in de woeftijn kon men aan geene tienden van den landbouw denken , want zij hadden geenen landbouw; en eenige ftammen waren flegts rijk in veekweekcrij, waarvan zij tienden konden geeven. Derhalven wierden er in de daad van de meefte bijzondere perfoonen, het geval van een misdrijf en het paaschlam uitgezonderd , toen nog geene offers gevorderd : wanneer God ze nogthans vorderde , zo waren ze toch llegts toevallige zaaken, en de waar. neeming zijner zedelijke geboden eene hoofdauk.  Cap. VII. 61 van het gezigt, den rug toegekeerd. | Van 25 dien dag af, dat uwe vaders uit Egijpten gegaan zijn, tot op dezen dag, heb ik alle, mijne dienaars, de Profeeten, dagelijks van den vroegen morgen af tot u gezonden. | Doch zij hebben niet na mij gehoord, noch hun oor tot mij geneigd, maar zijn wederfpannig geweest, en hebben het nog erger gemaakt, dan hunne vaders. | Hoewel gij 27 dit alles tot hen fpreeken zult, zo zullen zij niet na u hooren, en als gij ze roept, uniet antwoorden. | Zeg derhalven flegts van 25 hun: dit is het volk, dat na Jehova, zijnen God, niet hooren, noch eene vermaa. ning wil aanneemen, de waarheid is vervallen, en uit hun mond verdweenen | Snijd uwe hairen af, Jerufalem, en werp 29 ze op den grond, en laat uwe klagt op de heuvels klinken, want Jehova heeft dit geflacht, dat toorn verdient, verworpen, en 'er tis. ao. Jerufalem] Deze naam ftaat niet in het Hebreeuwsch, maar ik heb denzelven in onze taai 'er moeten bijvoegen, dewijl men anders niet weeten zou, wie 'er wordt aangefprooken het geen in het Hebreeuwsch zelfs zonder de bijvoeging van den naam duidelijk is. Jerufalem wordt hier , gelijk dikwijls plaats heeft, onder het zinnebeeld van een •vrouwsperfoon voorgefteld , en aan het zelve bevolen, alle tekenen van rouw aan te neemen , dewijl het reden zou hebben, om over het groote ongeluk van deszelfs kinderen bedroefd te zijn. Het affnijden der hairen was één der meest gewoone tekeneu van rouw bij de Arabiëis, Hebreeuwen en Babijloniëri.  6i DE PROFEET JEREMIA. 'er zijne hand afgetrokken. | Want de kin- 3* deren van Juda hehben v]ak voor mijne oogen kwaad gedaan, fpreekt Jehova, zij heb. ben hunne onreine afgoden in het huis geHeld, dat naar mijn naam genoemd is, en het ontheiligd, j In het dal des zoons Hin. 8* noms hebben zij de hoogten van Tofet gebouwd, om hunne zoonen en dogters op de zeiven te verbranden, waarvan ik niets bevolen heb, en nimmer iets in mijnegedagte is opgekomen, j Daarom zijn 'er tijden aan 3* ftaande, fpreekt Jehova, waarin men geen 1 ofet en geen dal des zoons Hinnoms zal hoo- Tr^30 ] vvtr1??1 3gtfte CaPlt,el van Ezechiël, en JI. Chron. XXXIII: 4. 5. vs. 11] Het dal Hinnoms Cof Gehinnoms) lag zodanig aan de zuidzijde van den Tempel, dat deeze derwaarts zijn uitzigt had. De in dit dal gepleegde afgodendienst gefchiede viak onder de 00gen van den waaren God, welke in den Tempel woonde. r Omtrent het verbranden der kinderen , en menfchenöners, een Cananitisch gebruik, het welk de Israëliten aangenomen hadden, zie de Leezer het Mofaïsch Recht, § 247. vs. 32.] Bij de belegering van Jerufalem fchijnen 'er eenige der Moedigde tooneelen in het dal Hin. noms voorgevallen te zijn. Dit zuidelijk dal moet de vijand bovenal bemagtigen, en de belegerde hem zo lang, als mogelijk is, daarvan tragten af te houden, dewijl men anders in den omtrek van Jerufalem aan water gebrek heeft, doch 'er aan de zuidzijde van den berg Zion eene vrij rijke bron ontfpringt, welke men in een vijver leidde , en met eene muur omringde, om den vijand daarvan aft» houden.  Cap. VII. 63 hooren noemen, maar het moorddal, en men in Tofet begraaven zal, dewijl het aan plaats zal ontbreeken. | Dan zullen de lig- 33 haamen van dit volk den vogelen en roofdieren tot fpijs verftrekken, en niemand zal ze verjaagen. | In de fteden van Juda en op 34 de ftraaten van Jerufalem zal geene vreugde meêr gehoord worden, en geene vrolijkheid haar doen klinken, noch een bruiloftszang van bruid en bruidegom, want het land VIII zal eene woeftijn worden. | Omtrent dien 1 tijd, fpreekt Jehova, zullen de beenderen der Koningen van Juda, de beenderen zijner Vorften, de beenderen zijner Priesters, de beenderen zijner Profeeten, de beenderen der inwoonders van Jerufalem, weder uit de graven uitgegraaven, | en voor de a Zon, en de Maan, en de Starren des Hemels verfpreid worden , welke zij in het leeven zo lief hadden, dien zij dienden, dien zij navolgden, zij zogten, en waarvoor zij zig nederwierpen: ze zullen tot hunne rustplaats niet weder verzameld, noch begraaven, maar drek op het veld worden. | Dan 3 zullen de overigen, welke van dit boosilartig volk nog zullen overblijven, op de plaatzen, vs. 1. uitgegraaven"] Dit gebeurt bij langduurige belegeringen , wanneer men tot de linie van influiting welke men om de ftad trekt, (zie de aanmetking op Cap. VI: 6.) insgelijks tot andere fchansfen, en tot de heen en weêr getrokken wallen, agter welke men anders de ftad naderde, gelijk tegenwoordig in de loopgraaven, aarde nodig heeft.  r54 DE PROFEET JEREMIA. zen, waarheen ik hen verftooten zal, den dood boven het leeven verkiezen, fpreekt Jehova , de God der Goden. | Zeg tot hen, zo fpreekt Jehova: ftaat 4 men dan niet weder op, als men gevallen is? Wendt zig dan dit volk zo van mij af, dat het in 't geheel niet wederkeert? | Waar. c om heeft Jerufalem dit volk tot eene zo vol. komen afkeering verleid? Zij blijven vast bij 't geen zij voorgenomen hebben, en willen zig niet veranderen. | Ik heb hunne re- 6 denen aangehoord, en acht gegeeven: maar niemand fprak, gelijk hij moest; niemand had berouw over zijn kwaad, zeggende, wat heb ik gedaan ? zij liepen allen zonder teugel, gelijk een inden ftrijd loopend paard. | De fperwer weet toch zijn tijd,de tortel- 7 duif, zwaluw en ojevaar komenin het voorjaar weder, maar mijn volk kent het recht van zijn God niet. | Hoe kunt gij toch zeggen: wij zijn ge- $ leerden! en hebben de wet Gods! De vs. 5.] Jerufalem wordt nogmaals als de verleidende ftad voorgefteld , welke de afgoderij in het overige land ingevoerd heeft. Zie Cap: II: 33. vs. 6 Ik heb hunne redenen aangehoord) Woordelijk : ik luifter, en hoor. God (lelt zig als een vader voor die zijne kinderen beluiftert, om te merken, welken indruk de vermaaning en beftraffing gemaakt heeft. vs Z. en hebben de wet Gods) Derhalven was vóór het agttiende jaar vau Jofia de wet, dat is, de vijf boeken van Mofes , niet geheel verlooren, ge. lijk eenigen zig bij II Kon: XXII : 3-11. voorftellen; maar flegts het eigenhandige gefchrift van Mofes,  Gap. VIII. ! 65 De .leugenachtige pen der geleerden verkeert het in leugens! | die geleerden zijn 9 befchaamd, ontfteld, verlinkt: zij hebben Gods woord verfmaad, en welke geleerdheid blijft hun dan Overig ?| Daarom zal ik hunne vrouwen vera'nde- i« ren, en hunne akkers aan den eerften, die ze in bezit neemt, geeven, want zij zoeken allen, van den kleinften tot den grootften, onrechtvaardig gewin, allen, Profeetenen Priesters, gaan met leugens om; | zij leg- 11 gen op de wond der dogter mijnes volks eene elendige pleifter, zeggende : vrèede! vreede! daar 'er nogthans geen vreede is.f Zij befchaamen zig zelf door hunne fchande- 1* lijke daaden, maar zij kunnen zig niet fchaamen, noch verwijten voelen. Welaan, dan moeten zij vallen, als anderen vallen, en ten tijde der ftraffen uitglijden, fpreekt Jehova. | Ik zal zulk een einde met hun maa- ig ken, fes, hetWelk hij bij de Arke des Verbonds gelegd had, was verlooren gegaan, en dit was het geen Hilkia wedervond, en den Koning zond. verkeert het in leugens] Of dit enkel door valfche uitleggingen, of zelfs door opzettelijk valfche affchriften , mogelijk met uitlaating van veele wet. ten tegen de afgoderij, en van die vloeken, -waarover Jofia zo zeer verfchrikte, wanneer ze hem voorgeleezen wierden, gefchied is? kan bij gebrek van berigten niet bepaald worden. Men zou bijna bij het leezen van het volgende vers gelooven, dat de geleerden en Priesters zelfs bij het verlies van het daarna weder gevonden gefchrift der wet niet geheeJL enfchuldig zijn geweest.  65 DE PROFEET JEREMIA, ken, dat 'er niets in 't land zal overblijven, geene druiven aan den wijnftok, geene vrügten aan den vijgenboom, en zelfs de bladeren zullen verwelken; al wat ik hun gegeeven heb, zullen zij weder verliezen. | Waarom blijven wij hier zo lang? Laat 14 ons te zamen in de vaste fteden trekken, en ons daar ftil opfluiten: want Jehova onze God heeft ons een treurige ftilte opgelegd, en ons een beker met bedwelmend vergift toegereikt, terwijl wij tegen hem gezondigd hebben. | Wij hoopen op voorfpoed, doch 15 daar komt 'er geene, op geneezing der wond, cn daar komt enkel verfchrikking, | Van vs. 14. een beker met bedwelmend vergift] Ik heb hier eene omfchrijving gebruikt, dewijl de eigenlijke uitdrukking in onze taal mogelijk vreemd zou zijn. Daar wordt van de harik gefproken, welke onder de tarw wast, (Jolium temulentum) en zelfs reeds onder het brood gebakken doet bedwelmen; welke hoofdpijnen te wege brengt, en, als zulk brood lang en in menigte gebruikt wordt, nog vreezelijker toevallen ten gevolge heeft. Wanneer men van zulke onzuivere tarw bier brouwt, dan brengt bet groote bedwelming aan, en van havik al. leen gebrouwd zou het een nog meer bedwelmend vergift moeten zijn. Een zeer groot ongeluk ftellen üe Hebreeuwen anderszins voor, als of iemand tegen zijn wil eene te groote maate van fterfcen wijn wierd ingedwongen , om hem dronken te maaken, bij voorb: Jef: LI: 1723. De zaak zou egter nog erger zijn, wanneer me:> hem bier van havik te drin. ken öaf, waarvan hij fchielijk dronken en zinneloos zou liggen, en niet anders dan met hevige hoofdpiji ontwaaken, die veele dagen aanhielden. Zie hst Mofatsch Recht, D. tv. bl. 339, £Hoogd.)  79 DE PROFEET JEREMIA. fen over de bergen, een treurlied over de weiden der woeftijn, want zij zijn aange. ftoken, niemand waggelt meer indezei ven, het roepen der kudden hoort men niet meer, vogels en wilde dieren zijn zelfs weggevloo. gen, en hebben eene andere wooning geIk zal Jerufalem in fteenboopen veran- Io deren , en tot eene wooning der flangen maaken; de fteden van Juda woest en zonder inwoonder. j Waar is 'er een fchriftge- Ir leerde, hij moest dit opmerken: en waar is er een, tegen wien Jehova fpreekt, hij moest menigte met dromen en andere dorre ftruiken bewasfen zijn, zelfs flegts door nalatigheid der herders een vuur ontftaat, zo verfpreit het zig gewoonlijk wijd en zijd m 't rond, en verteert doornen, ook wel het weinige gras, dat hun geworden was. Dit is voor het toekomende wel eenigermaate mest, maar voor eerst vindt zelfs het vernoegde febaap op het kaale zand geene weide, De vogels moeten zelfs uit zulk eene woestijn vlugten, wanneer het vuurde ftruiken aantast, waarop zij hunne nesten hadden: de leeuw pleegt, gelijk men uit reisbefchrijvingen weet, dan zeer grimmig zijne in 't vuur ihande wooning te ver. iaaten, en nog grimmiger de leeuwin, in ireval zii mogelijk jpngen heeft. J Ditirnal is het vuur niet door de onvoorzigtigheid der herders ontdaan, maar de vijanden, welke anders bij de in de woestijn rondtrekkende herders niet komen kunnen, of het der moeite niet waardig achten, om zo elk ih 't bijzonder te vervolgen, hebben het hier en daar aangelegd, om de weiden ten min. ften voor een jaar lang te bederven. vs. ii. Waar is 'er een, tegen wien Jehova (preekt?] Ten tijde van Jeremia vond men eene me-  Cap. IX. 71 moest dit verkondigen , en de oorzaaken aanwijzen, waarom het land te grond gaat, aan eene woestijn gelijk wordt, en men niemand meêr op de openbaare wegen ziet ?| Daarom naamelijk, fpreekt Jehova, dewijl I2 zij mijne wet veriaaten, welke ik hun voorgelegd heb, na mijne woorden niet hooren, en naar de zelve niet té werk gaan, | maar ï3 de gedagten van hun hart volgen , en de Baals naloopen , gelijk zij het van hunne vaders geleerd hebben. | Daarom fpreekt U Jehova, de God der Goden, de God Israëls, zullen zij met het volk alfem eeten, en menigte valfche Profeeten, welke voorgaven , dat God tot hun fprak. Dezen daagt Jeremia uit, om, als zij goddelijke ingeevingen hadden, te zeggen, het geen wezenlijk voor handen was, en aan't volk deszelfs zonden , waardoor het zig zuike ftraflen op den hals haalde, voor te ftelien. vs. 14. z'/ met het volk] De valfche Profeeten met het volk , dat door hun verleid wordt. alfem'] Deze fmaakt bij ons ook we! bitter, doch bij de Jooden was de zelve niet enkel wegens den fmaak haatelijk; zij pleegen dien zelfs onder de vergiften te plaatzen. Dit kwam daarvan -. in Paleftina en Arabiën zijn wegens het veel ftil ftaande water, dat men bij gebrek van beter , drinken moet , de wormen natuurlijk eene veel meêr gewoone ziekte dan bij ons; doch wie in menigte wormen heeft, bij dien zal alfem, welke in de meêr zuidelijkere gewesten veel fterker is dan bij ons, in eenigen overvloed gebruikt, niet alleen hevige buikpijnen, maar ook wel ftuiptrekkingen veröorzaaken, en hem tn anderen, die dit zien, als vergift voorkomen. Ik wijze den Leezer na de 48 en 49te vraag , we!k« aan het Arabisch reisgezelfchap is voorgefteld. £ 4  7* DE PROFEET JEREMIA. en uit den beker met-bedwelmend vergift drinken, | ik zal ze onder volken, S noch zy, noch hunne vaders gckend hebben verftroojen, en het zwaard agter hun uit' trekken, tot dat ik ze verdelge I Jft £^1^°^' de God'^r Goden: 16 geeft acht op de klaagvrouwen, en roept ze, datzij komen, zendt na die gèene, weï Sr, ' in 6r Jjl eenkJaag^d over ons aan. I7 heffen, en onze oogen van traanen, onze 7 Zion hoort men de klaagftem: hoe zijn wij '8 verwoest! wij zijn zeer tot fchande gewlnkl want wij moeten het land ruimen, el onze hul zen ZlJn ter neder geworpen. \ Hoort gij moe- j9 cl ht "Kfpr? Va" G°d5 llw oor merke 9 !£.5 /hlJ ?egt: ,eert uwe dogters vriendin m klaagliederen. | Want de dood 20 dringt kirfg op" Cap. vt^elT"d d£ ^ vaa  76" DE PROFEET JEREMIA. niet voor de tekenen des Hemels, wanneer zij voor de zelve verfchrikken. J Hunne leer 3 is een niets: zij houwen hout in het bosch, het geen de kunftenaar verwerken en be fchaaven moet. | Hij verfiert het met goud 4 en zilver, maakt het dan met den hamer en groote nagelen vast, opdat het niet omvalJen, noch breeken moge; j het Maat daar 5 ftijf en onbeweeglijk als een palmboom, het fpreekt niet, men moet het draagen, want het kan niet gaan. Vreest daar niet voor, het kan geene fchaade toebrengen, en wel te doen ftaat ook niet aan het zelve | Maar waar vindt men uw gelijk, Jehova ! 6 Gij zijt groot, en uw naam is groot door uwe daaden. | Wie zou u niet vreezen, 7 gij Koning der heidenen! de oppermogendheid is uwe! Waar toonen ons de wijsgeeren der vs. 5. het Jlaat daar Jlijj en onbeweeglijk ah een palmboom] De palmboom is zeer regt en /lijf: onbuigzaam, zou men bijna mogen zeggen. Met dezen wordt het (lijve afgodsbeeld vergeleeken. Volgens de punten luidt het vers eenigzins anders: zij zijn vast (inwendig niet hol, en uit één ftuk) getijk een palmboom. vs. 7. gij Koning der heidenen] Dat is, gij wezenlijke opperheer der ganfche waareld , zelfs der volken, die u niet kennen, en niets van u weeten. de oppermogendheid is uwe] Ik ben hier bij de' punten gebleeven; doch bijkans dagt ik , dat het anders uitgefproken, en overgezet moest worden : •wanneer hij voor nkomt; dat is, wie zou u niet vreezen, wanneer hij voor u treedt, en totu na., dert.  Cap. X. 77 der heidenen, of alle hunne koningrijken, uw's gelijk! | Zij zijn allen dwaas, en tot 8 het vee vernederd: het is eene bedriegelijke geleerdheid , en de God hout. | Zilver, 9 waarmede men hem overtrekt, wordt 'er uit Spanje, en goud uit Ufas gebragt, dat de kunftenaar en goudfmit verwerken moet, zijn kleed is donkerblaauw en purper; alles is van kunstkenners gewerkt. | Maar Je- 10 hova is God, hij is de waarheid, een leevendige God , een eeuwige Koning, van zijnen donder beeft de Aarde, en zijn toorn is voor de heiden onverdraaglijk. | Gij zult i*, dus tot hen zeggen: de Goden, welke den Hemel en de Aarde niet gemaakt hebben, zul- vs 01 Spanje was eertijds het onuitputbaare land van 'hei zilver; nog lange jaaren naa Jeremia's tijd ziin deszelfs bergwerken zo mild geweest, dat men onze rijkfte in Duitschland daartegen arm noemen kan, en de zelve alleen van Peru overtroffen wor- étIUfas'] Dit land kent men niet verder. Het komt enkel bij Jeremia, en bij Daniël, welke te gelyker X met hem leefde , voor. Eenigen houden het voor het zelfde land met Ophir : het kan zijn; en lak niet. Het onderzoek behoort hier niet, maar in het derde deel van mijn Spicilegiumgeograplua* Hrbraeorum exterae: %t. 10. een ieevendige God) Alleen om de plaats van het Nieuwe Teftament, Mattk: XXII: ». daar Christus de uitdrukking mogelijk uit onze plaats ontfeenen kon\ moet ik aanmerken, dat dit volgens ee. ne andere 'eezin2 van eenige Ouden overgezet is, is Chaldeéuwsch.  78 DE PROFEET JEREMIA. zullen van deze Aarde, en onder dezen Hemei verdwijnen. | Hij heeft de Aarde gemaakt i2 doo zijne kragt, en haar bevestigd door zijne wijsheid; zijn verftand heeft den Hemei uitgebreid; | wanneer hij dondert, dan H bruncht 'er water in de lucht, hij laat Wol. ken van het einde der Aarde 0 kü hij voegt regen en blikzem te zamen , en brengt den wind uit zijn tuighuis voort. I Alle menfchen hebben zig van de kennis U verwijderd, en zijn tot het veenedergedaald, de kunftenaar gaat befchaamd van zfn beeld weg, het is bedrog, en zonder ziel: I zü 15 T71T ljdCle d3mP' een werkva»bedrog en zullen, wanneer God op den zeiven ne derziet, vergaan. | Maar zo isdeGodniet T/c vdllt 'en ?ee,-e, ^ hee* ÏÏ« de God der Goden is zijn naam. | Cap. den^l^t?'3 ,Dr a^ode"^ zal eens ophou. ue heeft nu wezenlijk in die ftreTer, zodanig opgehouden, dat men va„ de voorhem S geëerde afgoden flegts alleen de naamen in de boe. ken en deze met eens van hun allen overig heeft wii uft'JH nU I0l^lkt geene afê°den f welkê w j uit de oudheid kennen, geen Jupiter, eeer, Hpp cu es geen Baal Atargate.Vh Dagon,g ^ ^tutg/iuts] Zie de aaumerking op jfcj XXXVlil: ^w. 16.] Zie de aanmerking op Deut: IV: ig,  19 C a r. X: 17-aS. Eene voorzegging omtrent de verwoesting van Jerufalem, doch met een aanhangzel, waaruit men bejluiten moet, dat God zig in 't vervolg aan Jerufalem weder zal laaien gelegen zijn, en deszelfs verwoesten verwoesten. X Breng alle uwe waaren uit het land bij één, 17 g'rj ftad, welke eene belegering hebt te wagten; | want zo fpreekt Jehova: ditmaai zal ij ik de inwoonders des lands wegflingeren, en ze vast te zamen rollen, opdat zij des te verder vliegen. | Wee mij 1 hoe groot is mijn ongeluk! if mijne wond is fmertelijk ; doch ik denk, dit vs. 17. Breng alle uwe waaren uit het land bij één] Óe meening is: dewijl het ganfche Und een vijandelijken overval te wagten heeft, zo breng alle de rijkdommen van het land in de voornaamfte vesting bij één, van welke men hoopen kan, dat zij den vijand tege ihnd zal bieden. Doch dit alles zal in het einde niet helpen, want deze ftad zal veroverd worden, en dan zal alles, wat daar in is, een buit des vijands zijn! vs. 18 vast te zamen rollen, op dat zij des te verder vliegen) Letterlijk, op dat zij het doel tref. fen. Om "et zinneoeeld te verftaan , vergelijke ben Jef: XXII: 17. 18. vs. 19.] De Profeet fpreekt in den naam des volks en der inwoonders van Jerufalem.  lo DE PROFEET JEREMIA. dit lijden is mij beftemd, ik moet het draagen. | Mijne tent is verwoest, haare-zee- 2« len zijn afgefcheurd, mijne kinderen zijn weggegaan en nergens te vinden, niemand regt mijne tent weder op, noch hangt haare tapijten uit. | Want de herders waren 21 dwaas, zij bekommerden zig niet met Jehova, zij konden dan ook niet verftandig en gelukkig te werk gaan, en hunne ganfche kudde wierd verftrooid. | Daar loopt een 22 gerugt, het komt, een harde donderdag van 't Noorden; de fteden van Juda zullen eene woeftijn, eene wooning der Hangen worden. | Ik weet , Jehova dat des menfchen weg 23 niet in zijne magt ftaat, dat zijn gang en zijne fchreden niet van hun afhangen. | 24 Tugtig mij, Jehova, maar goedertieren, ftraf mij niet in toorn, opdat gij mij niet verbrijzelt. | Stort uwen toorn over de 25 heidenen uit, die u niet kennen, en over de volken, die uwen naam niet aanroepen: want zij hebben Jacob verllonden, verllonden dat 'er niets meêr van hem overig is, en zijne wooning verwoest. | Cap. dit itjden is mij bejlemd] Letterlijk: dit is mijn Jijden. Ik ben egter van de Joodfche punten, afgegaan, volgens welke het luidde: dit is lijden. vs. 21. de herders] Regeerders van het volk. Het ganfche beeld is van de rondtrekkende en in tenten woonende herders ontleent. vs. 25.], Dat is, ftraf de Babijloniërs. Zie PJi LXXIX; 16. 7. en de aanmerkingen aldaar.  88 DE PROPEET JEREMIA. D.tisdemtfpraak van Jehova, de Godder 22 Goden: ik zal ze ftraffen, de jongelingen zullen in den oorlog omkomen , de zoonen en dogters van honger fterven, I en niets van hun overblijven, want ik zal éen kwaad 23 en een jaar van ftraffen over de inwoonders van Anatot brengen | XII Gij zijtrechtvaardig, Jehova, enbehoudt I ' recht, wanneer ik met u twiste: ftaa mii egter toe, mijne klagt tegen u in te brengen Waarom zijn de onrechtvaardigen zo gelukkig ? en waarom gaat het allen , die zeer onredelijk zijn , zo wel ? I gij fchi-,nt ., *e zelf geplant te hebben, zij fchietenwor- te. nen, die den afgodendienst toegedaan waren , aan een zijde gekomen is, en dat 'er in de alïchr'ften. ^„hT grng,en» cn die men mifchien den Koning I vgar-' de CapitteIs °"tb'oken hebben, waar! over de Koning zo zeer verfchrikte, wanneer ze hem voorgeleezen wierden ' w««ww ze lteTlen1^6'!^ p°r ZigJeZe zaak 200 ™t voor«ellen, als of de Profeet dit gezegd heeft, nadat God hem reeds de belaagingen zi/ner nabeftaanden te Anatot ondekt, en «raffen over deze ontrouw Te. dreigd had Hoe had hij hier nog kunnen vraagen waarom God niet ftrafte, wanneer God juistS had dat hij Wilde ftrarTen ? Het blijkt mme^ oS du.de .jk, dat de belaagingen der zijnen hem vs 6. als iets onbekends ontdekt worden. De zamenhang met het voorgaande is veel êer ia geva ik niet dwaale, deze. De Profeet had tot hiertoe llegts in 't algemeen gezegd, dat God hem de belaagingen der zijnen ontdekt had: maar nu verhaal! nij vs, i—o. naauwkeuriger, bij welke trelei/enhpid dngefchied zij Devv!jIBhij 'bij ilP^eföfdo^ het Joodfche land waarfchijnliijk op veele plaatzin tegen-  Cap. XII. 89 telen, wasfen, en draagen vrugten. Uw naam is hunnen mond bekend, maar hun binnenfte weet niets van u. | Gij, Jehova, 3 kent mij , en proeft mijn hart, dat voor u open ligt: leid ze als ichaapen ter Aagtbank, en heilig ze tot den dood. | Hoelang A zal het land wegens de boosheid zijner inwoonders treuren, en elke plant op het veld verwelken? Zullen dieren en vogels mede geftraft worden, wanneer zij zeggen, God ziet niet. I wordt genftand vond, en hen bloejende en magtig aantrof, die den afgodendienst in hun hart genegen waren, zo werpt hij deze vraag op: waarom God toch met deze lieden een geduld heeft, dat als eene hardheid tegen het ganfche land is? om hun wordt eindelijk, volgens Gods bedreigingen , het geheele land verwoest, ■waarom hij ze dan niet liever nu ftraft en uitrook, êer zij door hunne zonden het land zulk een ongeluk berokkend hadden? God antwoordt hem daarop , dat hij het ergfte nog niet weet, dat zijne eigen nabeftaanden, Priesters van geboorte, en welke hem zo vriendelijk ontfangen, heimelijk voorneemens waren hem te dooden, dewijl zij insgelijks in hun hart begunftigers van den afgodendienst waren. Voorts dat het verderf in het land zo verfpreid en algemeen js, dat de ftraf ook algemeen moet zijn , en met de verwoesting van het ganfche land eindigen. maar hun binnenfle weet niets van ü] Letterlijk: maar ver van hunne nieren. Ik heb de zaak met andere woorden gezegd, welke men in onze taal verftaat- vs. 4. God ziet niet] Volgens den gedrukten text, God ziet ons einde niet; volgens eene andere leezing , God ziet onze wegen niet. ld twijffel zijnde, welk van beiden ik verkiezen moest, het) ik het onzekere wcord uitgelaaten. F 5  93 DE PROFEET JEREMIA. Wordt gij moede, wanneer gij met de c voetgangers loopt, hoe wiit gij d^n met de * paarden in het wedfpel Ioopen > en zoo eB Zl?lra»Tkel ' ' ' moed h^>wÏÏ aoen? | Want, weet het, zelfs uwe na < der is verraaderJjjk tegen uw: zii komen u » gemoet, en geleidend; geloof hun™ " wan- i & zAo nattreft5ïltf in^«*. "elke (zegt God tot oenW«°Te^l?fginaakt. op net verneeme", dat uwe eIZZIggen Jaagen leggen, en dat Li?Za s bedvrienden u ftn% „i.-6S ' ' S'J te Anatot. uwe vadprliit» üad, aJs in een moordkuil zijt' vaderlijke tekenen moet, ^*w0*d/^. Cn het be' M. 6. zij komen u tegemoet, en geleiden «i 7k wonderen , dat den Profeet van rlP tt.;».. ver" tot alle flegts bedenke!,^Sffeïïffi volgens de Joodfche punten hu \t rZ/L ' &* tenoZ tèleSd. 'SS df Se * *>" ^ volgende metfdaaf ffi^g fpree*  Cap. XII. 93 van. Staat befchaamd bij den oogst, wanneer gij niets inzamelt dan toorn van Go 3.1 Cap. XII: 14 - «7- Eene voorzegging van de nabuurige volken, welke tegen de Israëliten vijandelijk gezind zijn. Zij zullen, gedeeltelijk, ten eenigen tijde den Godsdienst der Jooden aanneemm, cn met hun Hoe jende worden. De uitfpraak van Jehova over alle zijne 14 booze nabuuren, welke zig aan Jet erfdeel van zijn volk Israël vergreepen hebben, ik zal ze uit hun land, en Juda uit hun midden uitrukken: | en wanneer ik ze uitge- 15 rukt heb, zo zal ik mij over hun ontter- men fcbe punten luidt het: zij worden krank (of gewonö) en hebben geen voordeel. vs. 14 zijne booze nabuuren} dat is, de Edomiten, Ammoniten, Moabiten, Midianiten , IsmaeiTten, Amalekiten en Philiftijnen Deze volken.hadden reeds voor het grootfte gedeelte het land der tien ftammen, zo veel daarvan aan geene z.jde van den Jordaan lag , naa derzelver wegvoering in de Asfiirifche ballingfchap zig toegeëigend en bij het wegvoeren der Jooden in de Bab.jlonifche ballingfchap deeden zij insgelijks; waarom wij ui het eerKek der Machablen veele ftederj, welke eertijd. £ Juta behoorden in de magt der Edom.ten en Phi- l^zaTze%U hun land uitrukken] Dit fchijnt door N'ebucadnezar gefchicd te zijn. Jeremia fpreekt dair meermaalen van; doch de gefchieden.s van deze Sen ombreekt ons,' M 't is de fchuld van du ge-  91 DE PROFEET JEREMIA. O.?'. 6rn 56 in bun vade>-Iand te rus bren- waar ftun voorleide, of uk hun h S r'StUS ove"™a. en nakomelingen vanAbraham £Ir ^rhuizen' of a,s te neemen, J ke S der 1??"is Wede' aa" Epiphanes fchijnen naLlaaten ,e h kk *dtlpcbus zen zij dit laatft^ lP V J?ebben» *° verko.oheen onder hen in zwaKn??^ WeIke voorbij voorb: een PxiesteT^Zn wi-?-vi"de» phus vermeld) wierd afjfchaft S, ^°Ze by iolède jooden één volk. Van £^ tijdTafKE*? geluk genoten meêr H,n ! • / hebben zij vee gefchieaenis «nhun vSt - h.V" de ganfclie aan geheei Paleftina JïïrvLi g~g 20 ver' dat z« Herodes d« 3&^^«^J«ch bloed", Wezenlijk eene zeer ernoff. r p, de W!>ereld Wiens veele pragtige^ebouL" . g P hCeft' m een bewijs vandfn fflkdom & " ^«^gde fteden Tot op de verwoest^gv^ &fa Edomiten nog als een gedee te in V"*?* wij lie Staat, dat zeer gezien en rSl de» Joodfchen gaf. Van eeniel ande^ «ïg g WaS* en de" t0°" men m de aanmerking op S m " be"' Z,J  Cap. XII. 95 waar als Jehova leeft! gelijk zij eertijds mijn volk geleerd hebben, bij Baal te zweeren, dan zullen zij midden onder mijn volk voor- jfpoed genieten: | maar indien zij niet zullen gehoorzaamen, dan zal ik zulk een volk uitroojen en verdelgen fpreekt Jehova, j Cap. XIII. Eene voorzegging van de aanftaande wegvoering der Jooden in ballingfchap; zijnde de zelve, gelijk het fchijnt, onder Jechonia bekend gemaakt, (f) XIII. Jehova zeide tot mij : koop u een j lin- (*) De rede, waarom men gelooft, dat deze bekendmaaking in de regeering van Jeehonia valt, is in het 18de vers te vinden, daar de Koning en de Regeerfler met de afzetting gedreigd worden. Regeerder is anders in den Bijbel de naam der koninglijke moeder, welke de voogdijfchap, of toch de regeering heeft: Jecbonia kwam in het agttiende jaar van zijn ouderdom tot den throon, en kon derhalvei zijne moeder tot voogdes hebben ; daar in tegendeel alle de overige Koningen, welke ten tijde der voorzegging van Jeremia den throon heklommen hebben , meerder jaarig geweest z;jn. Daar komt nog bij, dat Jeremia Cap. XXII: 24. 26. den Koning Jechonia«« zijne moeder met de wegvoering na Babijlon dreigt, welke ook wezenlijk dezen Koning en zijne moeder getroffen heeft. II Kon: XXIV: 15, Uit de geheele gefchiedenis van ons Capittel blijkt het,  96 DE PROFEET JEREMIA. linnen gordel, en doe dien aan: neem hem in acht, dat hij niet nat wordt. Ik koet 2 een gordel, gelijk mij bevolen was, endeed dien aan. | Daarop kreeg ik een tweede god - 9 dehjk bevel, 1 om den gordel, dien ik ge- I kogt, en aangedaan had, te neemen, daar. mede aan den Eufraat te gaan, en hem in eene fteenrots te verfteeken. | Jk deed het, 5 en verftafe hem aan den Eufraat, gelijk Iehova ml, bevolen had. | Naa een Jangen 6 tijd zeide Jehova tot mij: gaa aan den Eufraat, en haal den gordel weder, dien gij op mijn bevel verfteeken moest. I Ik ging 7 na den Eufraat, groef de plaats op , en kreeg den gordel weder, daar ik hem verItoken had, maar hij was bedorven, en in t geheel niet meêr te gebruiken. | Hier- ftet, dat deze voorzegging bekend gemaakt is, nadat jeremia reeds voor veele jaaren den linnen gordel begraven had. Waarfchijnlijk moet dit begraaven oneer Jolia, en het wederhaalen van den gordel benevens ae daarbij uifgefproken voorzeggingen indekorte regenng van jeehonia, welke flegts drie maande1 duurde , gefteld worden- "ue vs. 1. een linnen gordel) Wegens het negende vers, waarin deze gordel niet enke! als een zinnebeeld van het volk van Juda, maar van het toen pragtig en rijk zijnde Juda wordt voorgeteld , moet ik aanmerken, dat een linnen gordel in die tijden Waarin men nog geene zijde had, eenefoort vanpragt' en de duurfte in haare foort zün kan. De boomwol * en de daarvan gewerkte katoenen en chitfen rekenen de Ouden mede tot het lijnwaat, en in de daad met meer recht, dan wij haar boomwol noemen, want zij is toch geene wol; zij is noch van fchaapen, noch vat: geiten, maar uit het rijk der gewasfen.  C A V. XIII. 99 toevertrouwd was? | En wat zult gij, Je 21 rufalem, zeggen, als de ftraf u overkomt? Ten eerften hebt gij hen als minnaars bij u gewend: maar zal daar geene fmert op volgen , en u overvallen, als eene die in baarensnood is? | Denkt gij nog in uw hart: 22 waarom ontmoet mij dit alles? zo weet dan, dat wegens uwe opgehoopte zonden uwe kleederen ontdekt zijn, en gij met geweld zijt ter neder geworpen. [ Kan een moor zijne huid witmaaken, of 23 een panther zijne vlekken veranderen ? dan zult gij u ook beteren kunnen, die aan het kwaade gewend zijt. | Ik zal ze als kaf ver- 24 ftroojen, dat een wind na de woeftijn voert. | Dit is uw lot, dit uw erfdeel, dit ik u be- 25 ftemd heb, fpreekt Jehova, dewijl gij mij vergeeten , en u op leugens verlaaten hebt; | daarom ontbloot ik u, zo dat men uwe 26 fchande ziet- 1 Uwe overfpelen , "uw grirw 27 niken, en hoe gij de dogters tot hoererij aanzet, zijn op de heuvels bekend: op het veld vs. ai.] Het begin van al het volgende ongeluk was, dat de Jooden zig in den oorlog tusfchen de Babijioniers en Egijptenaars mengden, en de Babijloniërs bijflonden. Deze voorige bondgenooten beloonden In 't vervolg de Jooden flecht, en voerden hen eindelijk in de ballingfchap. vs. 27. hoe gtj de dogters tot hoer er ii aanzet] Jerufalem wordt andermaal als de verletófter der overige Joodfche fteden , welke dogters van deze moederttad zijn, befchreeven. Zie Cap. II: 33. (Een Leezer, die het Hetreeuwsch verftaat, begeerig zijnde de reden te weeten, waarom ik dus heb G 2 ©ver»  ipo DE. PROFEET JEREMIA. veld zie ik uwe fchandelijke daaden, Wee u, Jerufalem! hoe lang zal het duuren, eêr gij weder gereinigd wordt! j Cap. XIV. XV. Eene leflraffende reden lij gelegenheid eener droogte, welke onder de regeering van %lia, voor het agttiende jaar der zelve < •) , Mint plaats gehad te hebben. Zij dreigt een aan. Jtaand ongeluk, dat nog grooter zijn zal. oorlog, honger, pest,, en eene volkomen verwoestmg van het land, en waarfchouwt, de valjche Profeeten niet te gelooven. XIV Het woord van Jehova tot Jeremia bij i gelegenheid eener droogte. J Ju- overgezet kan de zelve vinden in de Verhandel,w over de huwelijks, wetten va„ MoI-esae « ,.hd,eI£S der tweede (Hoogd.) uitgaave.) ' 5 9' bL 6l' co Dat deze droogte in den tijd tusfchen het 12 en 18de ,aar van Jofia valt, befluit * uk Cap. V' 25, Die reden naamelijk is onder Jofia, en vtór zijn 18de jaar gehouden, e„ daarin'wordt gLgd dat de zonden der Israéliten het weder in wanofdé hadden gebragt, zo dat de regen niet op Ten rS ten tijd volgde, en dat word! niet eeLzins aanftaande gedreigd, maar als reeds gefS hl kend befchreeven. Derhalven was •ƒ^tSen her 13 en ï8de jaar van Jofia wezenlijk eene drooïte ES, ziinS ^fifo'ïï S» dr-8tcnetodch°Te" zekzaams zijn, waarichijmyk deze. Riet dezen tijd ftemc  Cap. XIV joi Judea klaagt ; die in de poorten zijn , 2 treuren , en liggen in 't zwart gekleed op de aarde: het gefchreeuw van Jerufalem klimt tot den Hemel. | De voornaamen zenden 3 de geringeren om water, zij komen tot de bron, maar keeren met ledige,emmers, befchaamd en het hoofd bedekt, terug. | De 4 akker fchaamt zig over zijne onvrugtbaarheid, dewijl 'er geen regen valt, en delandman fchaamc zig met hem, en bedekt zijn hoofd. J De rhee werpt zelfs op 't veld, 5 en verlaat uit gebrek van het groen haare jongen. | De wilde ezels ftaan op de ber- 6 gen, fparren den mond na lucht open, en zien te vergeefs in 't rond, dewijl 'er niets wast. | Hoewel onze zonden tegen ons fpreeken, 7 Jehova, helpt gij nogthans om uwes naams wil! Onze afwijkingen zijn veel, en tegen u hebben wij gezondigd, | maar gij Israëls g hoop, gij zijn verlosfer in tijd van nood , waarom zijt gij als een vreemdeling in het land? als een reiziger, die flegts voor één nacht zijne tent opflaat? | Waarom zijt gij o als een die voorbij gaat, en flegts bij geval daar bij komt? als een held, die niet hel- pen ftemt ook 't best overeen, het geen wij Cap: XV: 4. leezen. Vf. 6. De wilde ezels] De wilde ezel is juist het dier, dat in woeste ftreeken , welke zonder water zijn, den reiziger de bronnen pleegt te ontdekken • daar wille ezels verfmagten , moeten alle bronnet} wijd en zijd verdroogd Z'in. G3  loa DE PROFEET JEREMIA. pen kan? Gij Jehova woont toch onder ons, en wij zijn naar uwen naam genoemd! J Doch Jehova zegt van dit volk: het wil 10 • het zelf zo hebben, en ronddoolcn, en laat zijne voeten den vrijen loop. Tehova heeft geen behagen in hun , maar denkt aan hun, ne zonden, en zal ze ftraffen. | Jehova zeide tot mij: bid niet voor dit 11 volk, en fpreek niet voor hun ten besten, j Wanneer het vast, zo hoor ik niet na zijn 12 geroep, en wanneer het offers brengt, zo zie ik ze niet gunftig aan: maar ik wil het door oorlog, honger en pest verteeren.| Ik antwoordde nogthans: ach Heere! ach *3 Jehova! de Profeeten zeggen hun, gij zult geen oorlog zien, en geen hongersnood zal 11 treffen, maar ik zal u in dit land eeneerlijken en zekeren vreede geeven. | Daarop r+ zeide Jehova : die Profeeten voorzeggen valschheden onder mijnen naam! Ik heb ze niet gezonden, hun niets bevolen, en niets tot hen gefproken. Zij voorzeggen u valfche gezigten , waarzeggerijen , uitfpraaken van afgoden, en het geen zij eens in hun hart hebben voorgenomen, f Daarom 15 doet Jehova over de Profeeten, die in zijn naam voorzeggen , zonder van hem gezonden te zijn, en die zeggen, daar zal geen oorlog , noch honger in dit land komen, deze uitfpraak: deze Profeeten zullen zelf door i». 15-18] D;c alles is geen voorleeden ongeluk m.e:, maar een aanllaande.  na DE PROFEET JEREMIA. Cap. XVI. _ XVII: 18. Eene reden van boete, welke waarfchijnlijkonder Jojakim gehouden is en waarin het aanftaande ongeluk voorzegd wordt. Men moet op God, maar niet op menfchen vertrouwen. Ook wordt 'ertegenonrechtvaardig goed geijverd. De heidenen zullen ten eenigen tijde den waaren God erkennen. XVI. Jehova zeide tot mij: | neem geene1*2' vrouw in deze plaats, en teel geene ónderen. | Want alzo zegt Jehova van de zoo? 3 nen en dogters, die hier gebooren worden, van de moeders, welke hen baaren, en van de vaders, welke hen in dit land teelen: j zij zullen zo omkomen, dat zij den grond 4bedekken, onbetreurd, onbegraaven, het veld mesten; door den oorlog en denhonger zullen zij verteerd worden, en hunne hjken den vogelen en roofdieren tot fpijs verftrekken. | Dit zegt Jehova: gaa niet in het ilerf- 5 huis, noch om te rouwklaagen, en betuig hun geen medelijden, wantik heb mijn zegen, en genade, en ontferming van dit volk (*) Men ftelt deze voorzegging onder Jojakim wegens Cap. XVII: 9—i i. daar een Koning van dien aart, als Jojakim in het 22de Capittel befchreeven wordt, fchijnt aangefproken te worden.  Cap. XVI. »3 volk weggenomen, fpreekt Jehova. | Voor- n ver-" «gt gy het ten dage uwes toorns. J Cap.  Gap. XIX: i—13. Jeremia breekt in het dal Hinnoms eene kruik en zegt, dat God even eens Jerufalem zal verbreeken. doch dat inzonderheid het dal Hinnoms, waarin de afgoderij bijzonderlijk gepleegd was, met lijken bedekt zal wor* den. XIX. Jehova zeide,tot mij: koop eene aarden 1 kruik, neem eenigen van de voornaamften des volks en der Priesters met u, | gaa in 2 het dal des zoons Hinnoms, voor de poort Charfit, fpreek daar , het geen ik u zal gelasten,| en zeg: hoort, hetgeen Jeho. 3 va zegt, gij Koningen van Juda, en gij inwoonders van Jerufalem. Zoo fpreekt Jehova, de God der Goden, de God Israëls , ik zal een ongeluk over deze plaafs brongen, waarover eenieder, die het hoort, de ooren zullen tuiten ;| dewijl zij mij ver- 4 laaten, deze plaats aan vreemden toegewijd, en aldaar andere Goden reukwerk gebragt hebben, zij, hunne voorvaderen, en de koningen van Juda ; ook dewijl zij deze plaats met onfchuldig bloed vervuld, | en 5 voor Baal altaaren gebouwd hebben, om hunne zoonen en dogters daarop voor hem tot vs. 5.] Omtrent de hier beftrafte menfchen-offers zie men het Mofaïsch Recht, $. 247.  Ï38 DE PROFEET JEREMIA. tot brandoffers te verbranden, waarvan ik niets geboden, niets gefproken, noch iets in mijne gedagte heb laaten komen. I Daarom zijn 'er tijden aanftaande fpreekt 6 Jehova, waarin deze plaats niet Tofet noch het dal des zoons Hinnoms heeten zal' maar het moorddal:j aan deze plaats zal ik 7 Juda en Jerufalem ledig van wijzen raad maaken, en hen door het zwaard hunner vijanden, en door de hand der geenen. die hun leeven zoeken laaten vallen, zo" dat hunne lijken den vogelen en dieren totfpiis zullen dienen. | lk zal deze ftad tot een fchrik 8 en eene befpottjmgmaaken: die voorbijgaat zal zig over haar ongeluk ontzetten, en fpotten | Ik zal hen in de omftandigheden laaten komen, dat zij het vleesch hunner 9 zoonen en dogteren zullen eeten: de één zal des anders vleesch bij de influiting en belegeringeeten, wanneer hunne vijanden en d.e hun leeven zoeken, zig rondom hen zullen legeren.) Hier- ?'/7e" raad] Waard°°r men inzonderheid d.t dal tragtte te befchermen, en waarfchijnlifk fchanzen en vestingwerken aanleide. Bij een bele gering van Jerufalem kwam het 'er, voor de bele" gerden zo wel als voor den vijand, zeerwel op Bet dal Hinnoms aan , dewijl aan deszelfs einde beneden Zion de bron Siloam ontfpringt, welke een vnver vervulde, en 'er in den ganfchen ómtrek van Jerufalem een gebrek aan water is, zo dat de belegering den vijand moejelijk viel, zo lang hij van au üal geen meelier was. f  Cap. XIX. jao Hierop zult gij de kruik voor de oogen 10 van hun, die met u gegaan zijn, breeken, J en zeggen : Jehova , de God der Goden, i* zegt, ik zal dit volk en deze ftad verbreeken,' gelijk een pottebakkers vat gebroken wordt, dat niemand weder heel kan maaken: en in Tofet zal begraven worden, dewijl 'er anders geen plaats meer om tebegraaven zal zijn.| Zo zal ik, fpreekt Jehova, aan deze plaats en deszelfs inwoonders doe»', en de ganfche ftad aan Tofet gelijk maaken :|de huizen van Jerufalem, en de palei- 13 zen der koningen van Juda zullen als Tofet worden, deze onreine huizen en paleizen, al- vs. i V in Tofet zal begraaven worden] Jofia had Tofet tot eene begraafplaats gemaakt, om bet te ontheiligen , en de daarin gepleegde afgoderij te beletten: maar in het vervolg zal 'er hier uit gebrek aan plaats begraaven worden , waarfchijnlijk, dewijl 'er bij het begin der belegering, daar de vijand en de belegerde óm het dal Hinnoms ftrijden, hier zo veele lijken zijn zullen ^ dat men zelfs aan diè plaats zal moeten begraaven , welke het bijgeloof voor heilig had gehouden. vs. 12. aan Tofet gelijk maaken] Even zo vol van graven, als Tofet zedert het 18 1e jaar van Jofia geworden was* en nog meêr worden zou: en zo van den brand der huizen verlicht, als voorheen Tofet van de offervuuren , waarbij zoonen en dogters verbrand wierden. vs. 13.] De Zon, Maan én ftarr plachte-i op de vlakke daken der huizen dagelijks met reukwerk en dranköfTers gediend te worden. Dit Was een Arabisch, of om nog bepaalder te fpreeken, eed jNa-< kateesch gebruik. I  130 DE PROFEET JEREMIA. allen op welker daken men voor het heir des Hemels gerookt, en aan vreemde Goden drankoffers gebragt heeft. | Cap. XIX: 14. XX: 18. Winneer Jeremia, uit het dal Hinnoms te rug komende , dergelijke bedreigingen in den Tempel herhaalt, zo wordt hij van Paschchur gejlagen, en voor een dag in den foU terblok gefioken. Eene voorzegging tegen Paschchur, en klagten van Jeremia over de •wederwaardigheden, welke hem het ambt van Profeet toebrengt. XIX. Wanneer nu Jeremia van Tofet, waar- 14 heen God hem ter bekendmaaking dezer voorzegging gezonden had, te rug kwam, zo plaatfte hij zig in den voorhof des Tempels, en zeide tot het ganfche volk:| dus i door dc voeten, handen en hals zodanig geftoken wierden, dat het lighaam eene verdraaide houding kreeg. vs. 6. • ] Daar ik deze ftreepen zet; ftaat in eene pude overzetting iets , dar geJik is aan het geen Matthaeus Cap: XXIII: 9. uit Jeremia bijbrengt. Die hier meêr van wiidt weeten, zal N>. 66. in het vierde Deel van mjjne OojlerfetieBibliotheek moeten opüaan. I 2  13» DE PROFEET JEREMIA. Gii, Jehova, hebt mij overreed, en ik 7 heb mij iaaten overreden ! gij zijt mij te Iterk geweest, en gij hebt mij overwonnen' maar ik worde daar dagelijks over belachgen elk fpot met mij. j Wanthetgeen ik fpreek, 8 is een klaaglied, ik roep ongeluk en verwoesting uit: Gods woord brengt mij dagelijks fmaad en verachting toe.j Ik dagt, 9 ik zal hem niet meer noemen, en niet verder in zijn naam voorzeggen, maar zijn woord, dat in mij agtergehouden was, wierd in mijn binnenfle als vuur, ik kon het niet langer te rug houden, en wierd yan het zelve overweldigd. | Ik hoor wel 1( het algemeen gefluister, en fchrik van alle zijden: geeft hem aan! en, wij zullen hem aangeeven! Mijne vertrouwdlte vrienden befpieden mij van ter zijden, en zeggen, mogelijk laat hij zig ergens toe verleiden , waardoor wij iets aan hem hebben , en ons aan hem kunnen wreeken.J Maar Jehova ir itaat mij bij als een vreezelijke held, daarom . vs- ?: 9-3 Jeremia befchrijft de onweérilaanbaare inwend ge neiging, welke hem dwong, om uit te fpreeken, het geen God hem ingaf. Men kan zekerlijk niet beweeren, dat elke Profeet zulk eene onweeiïiaanbaare neigingon dervonden heeft, doch bif Jeremia fchijnt zij niet ontkend te kuunen worden ^ie nog Cap: xxiii. q. 29. ' vs. 10. ergens te verleiden] Mogelijk doet hii in ijver iets, dat vólgens de wetten ftraf baar is ra waardoor wij hem aan het leeven kunnen ko-  Cap. XX. 133 om zullen mijne vervolgers vallen, en mij niet overweldigen : met eeuwigen onver* geetelijken fmaad zullen zij over hunne dwaasheid tot fchande worden.| Jehova, Ia de God der Goden, proeft den ontfchuldigen, hij ziet het hart en het binnenfte: ik zal uwe wraak aan hun zien , want ik heb mijne zaak aan u overgegeeven. | Zingt voor Jehova liederen, looft hem, 13 want uit de magt der boosdoenders verlost hij het leeven des elendigen , die reeds wanroopende zeide :| vervloekt zij de dag waarop ik gebooren ben ! zonder zegen de dag, waarop mijne moeder mij ter waereld bragt.| Vervloekt zij de man, die aan mijn vader de tijding bragr, gij hebt een zoon! '5 u is een jongen gebooren l en hem zo zeer verheugde.J Die man zij de lieden gelijk, welke God onherroepelijk verwoest heeft, 's morgens hoore hij een jammer, en'smid- dags ps. 13. die reeds icanhoopende zeide] Deze woorden ftaan niet in Het Hebreeuwsch, maar zijn 'er van mij tot opheldering bijgevoegd , dewijl het volgende bezwaarlijk woorden van Jeremia, gelijk hij nu denkt, van dien Jeremia, gelijk hij nu denkt, van dien Jeremia, die God juist wegens zijne hu!p gepreezen, en van lofzangen gefproken had, zijn kunnen, maar van dien elendigen in dien tijd, wanneer hij nog geene hulp van God zag, en daaraan wanhoopte, Het volgende fchijnt eene navolging van het derde Capittel in het Boek van Job te zijn, het welk met de aanmerkingen daarbij kan nage» leezen worden. I 3  X34 DE PROFEET JEREMIA. dags een gefchreeuw van oorlog! | Daar- J8 voor, dat hij mij in de baarmoeder niet gedood heeft, zo dat mijne moeder mijn graf, en haar ligchaam eeuwig zwanger geweest was.| Waarom ben ik uit 's *9 moeders hghaam gekomen, om ongeluk en hartzeer te zien, en mijn leeven in fmaad door te brengen !j Cap. melden man, maar ep den dag der geboorte «  135 Cap. XXI. Zekkia vraagt den Profeet in het eerfte begin der belegering van jerufalem : en krijgt tot antwoord, dat de Stad zal veroverd wor. den. De Profeet vermaant daarbij het volk om zig over te geeven. Men treft 'er sok eeni vermaaning aan tot handhaavmg der gerechtigheid in het gerecht. XXI. Het Om dit en meerdere Cpitte's van Jeremia te verft.ian , is het noodig, dat men omtrent de belegering van Jerufalem onder Zedekia, welke anderhalf jaar geduurd heeft, zo veel als bij het gebrek der ge» fchiedenis mogelijk is, uit her geen daar enkel van voorkomt, een begrip vorme. Deze ftad heeft eene ongemeen voordeeüge ligging , gedeeltelijk op hoogten , en ten Zuiden op eenige bergen, Zion, Moria en Akra: zij is overal met dalen omringd , welke aan de oostzijde final, maar aan de zuidzijde breeder zijn , en hier juist ten zuiden met het zo dikwerf van den Profeet Je. remia genoemde dal Hinnoms: Aan de andere zijde van deze dalen klimmen 'er weder bergen van eene verfchillende grootte op, aan de oostzijde de Olijfberg, welke nu mogelijk voor Jerufalem gevaarlijk zou kunnen zijn; nadien wij buskruid en gefchut hebben; dan dit was 'er eertijds niet. De ganfche ftreek rondom Jerufalem heeft gebrek aan water, (want de beek Kedron is enkel een regenbak, en verdroogt;) alleen aan de zuidzijde ontfpringt beneden den berg Zion de fchoone bron Siloam, doch. Wiens water in vijvers verzameld wierd , en deeze I 4 met  13* DE PROFEET JEREMIA. Het woord van Jehova tot Jeremia als de honing Zedekia Pafchchu,J, den zoon van met muuren omringd, opdit zich de viianH ^ van zou kunnen bedienen. Zelfs . 7%£%fiK? heeft dit ondervonden, welke betltLrZf"™* van verre moest laten toevoeren. Op zekeren^matei van Jerufalem zijn ook doorgangeni wlari vijand kan ophouden. Daafonf konï e ufalm hll ^miasKi-?de Romeinfchi ^ en Eriar ff ^ *' b«» ™8 5 «n nieren daar fchanzen opgeworpen ha,l wi cadnezar belegerde der hal ven de ftad !n 't eerstX™ ]Vilnrerre'-eüde WaPenen der J°odên waren Ié l«k: Jeremja hernoemt, no? buiten de muuren ' De' dalen rondom Jerufalem kwamen den Cten w™ wasen- en Z lTrrl waar,nrzig geen vijand kon wagen, en zo lang dit niet gefchiedde, zag het 'er flecht met den belegeraar uit, want hij had zonder BEUR rvET-hï mo'eegterdin 4^*5 een ongemeen gUo'S o&S^^ hem, hoewel hij een zeer groot leeer hTd' £ J vallen der belegerden gevaarlijk wS d' de Ulï' Zodanig fchijnt de zaak gefield geweest tP 7?in wanneer Zedekia dit gezanlfchap aL den Profeet Ie' remia afzond. Doch de zaak veranderde • dP „T wierden niet alleen van de berger^fn de dafeV m/" ook uit dezegedreeven, e„ geLel binnef dè ftad» muuren ge loten: inzonderheid fchijnen 'er m hef zu.dehjk dal veele bloedige tooneelen "en nadeefe der ooden te z jn voorgevallen P„ , naaee,e feet zelf ,n de laatfte Capittels meer omïand£ E" W. I. /VwM*,j Wetdenzelfden, welke in het VOOi  Caï. XXI. i37 van Malchia, en den Priester Zefania, den zoon van Maafeja, tot hem zond, en hem liet zeggen :| vraag Jehova voor ons, want 2 Nebucadnezar de Koning van Babel, belegert ons. Mogelijk zal Jehova ons zijne wonderbaare hulp betoonen, gelijk anders, zo dat hij van ons aftrekken moet. | Hierop gaf hun Jeremia tot antwoord: 3 zegt aan Zedekia,| zo fpreekt Jehova, de 4 God van Israël: ik zal de wapenen in uwe handen , waarmede gij tegen den Koning van Babel, en de u belegerende Chaldeën vegt, omkeeren , en nader tot de muur brengen,en eindelijkin deze ftad influiten.| Ik zal zelf tegen u, met een fterken arm 5 en eene uitgeftrekte hand, met een grooten toorn en wraakzugt oorlog voeren,| het geen in deze ftad is, van de menfchen af 6 tot het vee toe met eene fterfte flaan, zo dat zij in eene zwaare pest zullen omkomen , | en ten laatften Zedekia , den Ko- 7 ning van Juda, zijne bedienden en zijn volk, zo veelen als 'er van hun nog van de pest, den oorlog en honger in deze ftad zullen ove- voorige Capittel gemeld was, maar een anderen; want de vader des eerften heette Immer, maar dio des laatften Malchia. Zefania] Hij was de eerfte na den Hoogenpriester, en fchijnt een voornaam deel aan de wederfpannigheid van den Koning Zedekia tegen Nebucadnezar gehad te hebben, want hij wierd na de veröveting der ftad nevens de andere voomaamfte fcliuldigen ter dood gebragt. Cap. Lil: 24. 27. is  138 PROFEET JEREMIA. overig zijn , in de magt van Nebucadnezar, den Koning van Babei, en van hunne doodelijke vijanden geeven ; hij zal hun met het zwaard zonder genade, verfchooning, noch barmhartigheid iaaten dooden. j Maar zeg tot dit volk: zo zegt Jehova, g ik leg u den weg ten leeven en den weg tot den dood voor. J Die in deze ftad blijft, 0 zal door oorlog, honger en pest omkomen 9 doch die na buiten, en tot de belegeraars overgaat, zal in het leeven blijven, en hij zal zijn leeven als zijn buit kunnen aanzien.J Want ik heb mijne oogen op deze IO ftad •w. 8, 0 ] Misfcbicn zal het meniV pon t*. a eerften 0p4 bevreemden, dat JeTemta her de in" woonders van Jerufalem niet al-een moedelóo. maak" £^Tgdïe?' aaDZ6t' °m tot denvüaXvé? re gaan. Is dit geene ongehoorzaamheid tetren nV overheid, en muiterij gepredikt? dit s hef „iet maar eene vermaaning tot pligt en fchuld 7»J was va„ Nebucadnezar tot" Lning aangeftïd en had hem met een duuren eed trouw beloofdI •' Mi wierd weêrfpmnlg, van dien tijd af was hn n- J minder dan een regtmaatige Koning, « deU wan? nen tegen de Babijioniers te voeren, d was maitertf. Dit blijkt niet flegts uit de gefchieden maar Ezechièï ftelt ook de meinëedjghS! S I ' Koning Zedekia als eene groote misdfad V00r ^1 ke God niet ongeftraft zal laaten. Ezech XVIIFS" Jerem.a zal zelfs beneden, Zedekia n eermia en vermaanen, om zig aan den Koning vani Babel over te geeven, en hij was 'er nabij, onf gehoortlvin den, maar kwaade raadgeevers, welke de bewéïkers van deze wederfpannigheid zijn konden mo gelijk dergelijke, als hier in des Konings Sam den Profeet vraagen, verhinderden het. £ *n  C a (■ XXII. M5 Maar wee u, die zig een huis met onrecht 13 bouwt, fraaije kamers aanlegt, doch niet met gerechtigheid, die de handen van zijn medemensch om niet gebruikt, en het dagloon fchuldig blijft,| die zegt: ik zal voor 14 mij een paleis naar de beste bouwkunde en luchtige kamers aanleggen, het met vengfiers en traliën van cederhout veelverwig maaken , en alles naauwkeurig naar het meetfnoer afmeeten!| Zijt gij daarom Ko. 15 ning, omdat gij beter zijn wilt dan de ceder? uw vader at en dronk toch ook,maar hij oefende recht en gerechtigheid, en toen ging het hem wél:| hij pleegde recht voor 16 armen en bedrukten , en toen ftond het goed. Dit was de vrugt van den waaren godsdienst, fpreekt Jehova.| Maar uwe 17 oogen en uw hart zijn op niets gevestigd, dan op gewin, vergieten van onfchuldig bloed, en voldoening uwer hartstogten.J Daar- vs. 13, 14.] Jojakim fchijnt juist met het bouwen van een pragtig paleis bezig geweest te zijn, en daarin moest de Profeet volgens vs. 1. tot hem af gaan. vs. 14 traliën] De Hebreeuwen hadden geene glazen vengfters, maar voor de vengilers traliën, welke voor de warme luchiftreek beter pasten. vs. 15. beter zijn wilt dan de ceder] dat is, uwen vader, die een groot en goed Koning was, overtreffen wilt. Zijn paleis, dat hem goed genoeg was, wanneer het Rijk bloeide, is voor u thans, daar het in meer vernederde omftandigheden , overwonnen en aan vreemden cijnsbaar geworden is, te Hecht. K  146 DE PROFEET JEREMIA. Daarom fpreekt Jehova van den Koning Jojakim, den zoon van Jofia:men zal geen klaaglied over hem zingen: 6! mijn broeder ! é! zuster! noch uitroepen : 6! Heer! 6! Majesteit !\ maar hij zal eene ezels begraa- 19 venis krijgen, weggefleept, en buiten de poorten van Jerufalem weggeworpen worden. | Maar gij, Jerufalem, gaa op den Libanon 20 en fchreeuw, laat uwe klagten op Bafan hooren, roep van den berg Abarim-' want alle uwe liefhebbers zijn van den vijand verflagen. 1 Ik heb tot u in uwen welftand 21 gefproken , maar toen wildet gij niet hooren: vs. 18.] Bij de Hebreeuwen wierden 'er door ge".' huurde vrouwen bij de lijken klaagliederen gezongen. Deze gewoonte is oud, maar in geen tijd fchijnen de klaagliederen zo in gebruik geweest te ziin, dan toen Jeremia leefde, welke zelf klaagliederen op den Koning Jofia heeft nagelaaten. 6 zuster!] De nagelaaten zuster van Jojakim. vs. 19 ] Dit fchijnt met het berigt, dat wij in de boeken der, Koningen en Chronieken hebben, niet overeen te komen: maar het is bijna nog moeijeltfker om de beide boeken met malkanderen zelf overeen te brengen. In beiden fchijnen tegen het einde, inzonderheid in de gefchiedenis van Manasfe en Joja. kim, groote gaapingen te zijn: doch ik kan daarvan hier niet fpreeken; men zie het geen daarover te zeggen is, in die gefchiedkundige boeken. vs. 20. Abarim'] Een gebergte tegen over Jericho aan geene zijde van den Jordaan, van welks fpits men het grootfte gedeelte van het beloofde land kan over« Zien. Deut. XXXII: 49 nvce liefhebbers] De verbonden Rijken, onder Welken E»ypren het magtiglte was.  Cap. XXII. t4y ren.' dit was uwe manier van jongs af, gij floeg op mijne woorden geen acht.| De 22 wind zal alle uwe herders wegvoeren, en uwe liefhebbers zullen in de flaavernij gaan : dan zult gij wegens uwe boosheden met fmaad en fpot flaan.| Gij woont in den Li- 23 banon, en hebt uw nest tusfchen cederen: maar hoe zult gij zugten, wanneer fmert en ongeluk u met baarensnood zullen overvallen. | Zo waar als ik leeve, fpreekt Jehova, 24 hoe- vs. 22. herders] Regeerders, Koningen, Overheden, Veldöverften, en Aanvoerders van het volk. vs. 23. Gij woont in den Libanon] Dat is, gij zijt van cederen van den Libanon gebouwd. ar. 24.] Het fchijnt uit het geen hier en vervolgens gezegd wordt, dat Jeehonia een goed en van zijn vader zeer verfchillend chara&er gehad, en een groote verwagting omtrent zig zeiven gegeeven heeft. Wij weeten zeer weinig van hem, maar alles, wat wij weeten , getuigt voor hem. Hij deed in de daad, het geen de Profeet zijn opvolger Zedekiagelastte, zette de dwaaze wederfpannigheid niet tot des volks ongeluk voort, dat toch de Babylonifche magt nier wederftaan konde, maar gaf zig over. Nebucadnezar voerde hem na Babel, maar van hem en de ballingen, welke met hem weggevoerd zijn, krijgen wij uit het XXlVfte Hoofdftuk een zeer voordeelig denkbeeld; en de gefchiedenis, welke Cap. LU: 31—34- verhaald wordt, moet ons tot de gedagten brengen, dat men zelfs te Babel zijn charaéter voortreffelijk gevonden heeft. Doch hoe vol van verwagting en voortreffelijk ook deze Vorst was, zo zal hij nogthans den throon verliezen, en zijn vader in hem geftraft worden. Maar is dit niet hard? Voor eerst is God ons in 't algemeen bij al ons goed gedrag en onze deugd geen voorfpoed van deze waeK 2 reld,  i48 D & PROFEET JEREMIA. hoewel Jeehonia de zoon van Jojakim, den Koning van Juda, een zegelring aan mijne regie hand ware, zo zal ik u toch afrukken,! cn in de magt der geenen, die u na 25 het leeven ftaan, waarvoor gij vreest, van Nebucadnezar den Koning van Babel, en van de Chaldeën, geeven,| en u en uwe 26 moeder, die u gebaard heeft, in een ander land werpen, waarin gij niet gebooren zijt, en daar zult gij fterven.| Maar in het land, 27 waarin zij zo zeer te rug verlangen, zullen zij niet weder komen. | Doch is dan deze 28 jongeling, is Jeehonia, een verachtelijk weggeworpen uitvaagzei, een vat van geene waarde? waarom wordt hij dan, hij en zijne nakomelingen, in een land geworpen, dat zij niet kennen?| O land, land, land! 29 hoor de uitfpraak van Jehova :| fchrijft 30 dee- reld, en het minst throonen verfchuldigd : mijne Leezers hebben immers ook geen throon, noch koningrijk, doch klaagen daarom niet over de Voorzienigheid. Ten anderen kan het zeer wél zijn, dat zelfs dii ongeluk Jeehonia ten besten verftrekt heeft : ieis dergelijks woidt 'er wezenlijk Cap. XXIV: 3. gezegd, daar ik verzoek, dat men de aanmerking leeze. Gods ftraften, inzonderheid die, wan- nees hij oudersin de kinderen ftraft, zijn in eene groote menigte fiegts een kwaad in fchijn, welke 1 iet enkel tot hunne verbetering, maar ook nog anuciszms tot hun best en geluk verftrekken. vs- 26.] Zie 2 Con. XXIV: 12—15. vs. 28, 29, 30.] De meening is: dit alles ge» k Wedt niet om Jeehonia, maar zijn vader Jojakim, die uitgei'ogte en volkomen dwingeland , heeft het verdiend.  Cap. XXII. 149 dexen man als een kinderloozen aan, als een die in zijn leeven altoos ongelukkig is, want zelfs geen zijner nakomelingen zal het geluk hebben, om op Davids throon te zitten, en over Juda te heerfchen.) Cap. vs. 30 Deezen man] Jojakim. kinderloozen] Dit betekent hier niet, die in 'tgeheel geene kinderen heeft, maar, gelijk het térftond verklaard wordt, wiens kinderen hem in zijn erfdeel niet opvolgen, en bij een Koning, die den throon zijnen nakomelingen niet nalaat. Ik had het dan ook door erveioos kunnen overzetten, doch wegens de plaatsin Levit. XX: 20, 21. daar over dit ze'fda woord geftreeden wordt, en iets gewigtigs van dien ftrijd afhangt, zo heb ik het hier liever ook zo wil. len overzetten, gelijk ik daar naar de redelijkheid doen moest: want ik wil die plaats het licht niet onttrekken, dat zij uit Jeremia hebben kan en hebben moet. De ftam van Jojakim is zekerlijk niet uitgeftorven ; Matth. I'. 11 — 16. en 1 Chron. III: 17. vindt men de nakomelingen van zijn zoon Jeehonia in verfcheiden liniën, maar geen van zijne nakomelingen zal den throon bezitten. Jeehonia bezat hem diie maanden , doch wierd afgezet, en geen zijner nakomelingen heeft hem ooit weder beklommen. Men zou mogelijk de tegenwerping willen maaken, dat Chris^us zelf van hem afftamde! Het antwoord zou naar mijn gevoelen niet voldoen , dat het Rijk van dezen niet van deze waereld zij, want voort in het vol. gende Capittel, dat met het onze op het naauwst te zamen hangt, wordt de Mesfias toch als een rechtvaardige Koning uit het huis van David beloofd; hij zou dus hier osk als Koning en navolger in het Rijk moeten gelden. Veel eêr voldoet dit, dat Christus niet van jojakim afftamt, maar enkel zijn zogenoemde voedftervader Jofeph: Maria in tegendeel heeft Luc 111: 24—31 een geheel ander geflachtregister, en (tarnt noch van Jojakim, noch van Salomon af, xnaar van een anderen zoon van David. K 3  Ho DE PROFEET JEREMIA» Cap. XXIII. Wee u, gij herders, die mijne kudde op i een dwaalweg brengt,en verflrooit, fpreekt Jehova | Daarom zegt Jehova, de God % van Israël, tot de herders, die zijn volk weiden: gij hebt mijne kudde verftrooid en uit elkander gejaagd, gij hebt geen toezigt op haar genomen, maar ik zal op uwe boosheid acht flaan, en u ftraffen, fpreekt Jehova. | Ik ik zal de overblijfzelen mijner 3 kudde uit alle de landen, waarin ik ze ver. ftrooid heb, verzamelen, en de zelve in hunne weide te rug brengen, daar zullen zij vermeerderen en vrugtbaar zijn, | en ik 4 zal hun herders geeven, die ze weiden zullen, zij zullen zonder vrees en in voile veiligheid zijn, en daar zullen geene fchaapen meêr vermist worden. J £r is een tijd 5 aan- vs. 1.] Bij herders moeten wij hier niet volgens het gebruik onzer taal aan Predikers en bedienaars der Kerk denken, maar aan Regeerders en Overheden van het volk , van den Koning te beginnen. Deze Koningen en hunne Raaden waren daaraan ichuldig, dat het Joodfche volk verftrooid wierd, dewijl zij het door herhaalde wederfpannigheden voor Nebucadnezar in dedaadonmogelijk maakten,het volk in hun land te laaten, en ook anderszins door verwaarlozing van het recht het volk verftrooiden, dat is, noodzaakten , hun vaderland te fchuuwen. vs. 4.] Sorobabel, Jofua de hoogepriester, Esra, Nehemia, dieMachabeefche helden, welkehetvolk weder vrijheid en onafhangelijkheid verfchaften. vs. s ] Ik weet deze plaats niet anders dan van Christus te verklaaren. Men overweege zelf, hoe de  Cap. XXIII 151 aanftaande, fpreekt Jehova, waarin ik David een rechtvaardigen tak zal laaten op. was. de Profeet den grooten perfoon befcbrijft, welken hij belooft: hij is volgens hem 1) een Koning, en wei 2) uit het huis van David, doch zo, dat 3) men hem volgens Cap. XXII: 30. niet onder de nakomelingen van Jojakim en Jeehonia verwagten kan, zoo beide plaatzen van ééne en de zelfde voorzegging eikanderen niet zullen tegenfpreken: 4) bij kan eerst naa de wederkeering uit Babel verwagt worden, en derhalven geen van de_ toen leevenden zijn, want de Profeet had, en dat juist onder dien Koning, in wiens jaaren van regeering onze voorzegging valt, voorzegd, dat de Babijlonifche dienstbaarheid 70 jaaren duuren zoude. Cap. XXV: 12—13. Zedekia, wiens naam anders met, Jehova onte gerechtigheid, eerie gelijkheid heeft, kan derhalven de beloofde Koning zekerlijk niet zijn. Deze leefde in het begin der Babijlonifche ballingfchap, en onder hem wierd Jerufalem ten vollen verwoest: zijn character, gelijk de Profeet hem zelf affchetst, is in 't geheel het gewenschte niet, dat hier befchreeven wordt. Hij wierd door zijne zonden, meinëedigheid, en ongelukkige buigzaamheid, welke flechte raadgeevers misbruikten, de oorzaak van den volkomen ondergang des Joodfchen Staats, en van de volkomen verdrijving der Jooden uit hun land. Noch ook Sorobabei, die naa de Babijlonifche ballingfchap leefde. Deze is nimmer Koning, maar enkel een laage Stadhouder van een Perllfchen Koning over een toen nog klein en armoedig volk geweest, op verre na niet eens gezien, als eenigen tiid naa hem Nehemia, de mondfehenker van den Perfiichen Koning: en daarenboven was hij nog een nakomeling van Jojakim. Noch ook eindelijk die grooten en prijswaardigen, welke eerst veldöverften, daarop Vorsten, eindelijk Koningen waren, en van den Priester Marihatmas afftamden, en welken wij zomwijlen bij K 4 mal.  15» DE PROFEET JEREMIA. wasfen; daar zal een Koning met wijsheid regeeren, en recht en gerechtigheid handhaaven:| m zijne dagen zal het land van 6 Juda vrij worden, en Israël zeker woonen; ■ ' .en malkanderen Machabeën noemen; noch ook de grootfte onder hun, van welken Jeremia elders fchiint voorzegd te hebben, Johannes Hijrcanus: want zij zijn allen niet uit het .huis van David, maar ftammen van Aaron af. Daar blijft ons derhalven niemand overig, dan de groote Koning uit het huis van David, dien de fooden na de wederkeering van Babel verwagtten, de Mesiias. Of op hem moet deze voorzegging zien. of ztj is valsch. b ö vs. 6. het land van Juda vrij worden^ Woordelijk: zal Judea verlost worden. Daar wordt van het land van Juda, en vniet van het volk van Juda gefproken, het geen ik des te nodiger vond om aan te merken, dewijl men gemeenlijk bij Luthers len de Nederduitfche] overzetting aan het volk der Jooden denkt, en dan wel, om het Vers eene uitlegging te geeven, niet aan eigenlijke, maar aan zo gezegde geestelijke Jooden: de Hebreeuwfche Tpraakkunde ftrijdt hier tegen, en zo lang men deze e,nZ,Kg n.,e'"«^de". kan 'er niet wel anders, dan van het land gefproken worden. Bij deze belofte zal bij veelen eene zwaarieheid ontftaan dewijl ten tijde van Christus Judea niets minder dan vrij geworden, omtrent één menfchelijke leeftijd naa hem Jerufalem en de ganfche Staat der Jooden door Titus Vespafianus vernietigd, en het volk over den geheelen aardbodem verftrooid is, in welke verftroojing het zig nu reeds, niet70 maar 1700 jaaren bevindt. Het geen ik van deze' XXX: 60 e PfLXXll: 8. afnsemen. Ik geloof voiftrekt, dat de Jooden ten eenigen tijde, wanneer zij zig tot Christus bekeeren, na Palestina zullen weder ieeren. en dit land als een onSfhangelijk bloe-  C a p. XXIII. 1 J53 en dit is de naam, dien men hem geeven zal; Jehova onze gerechtigheid.\ Alzo zal 7 'er Moejend en magtig volk be woonen. Ik verbeelde mij in 't geheel niet, dat Christus dan opeenezigtbaare wijze onder hen regeeren zal: maar gelijk wij hunnen Staat in het Oude Verbond eene Godsregeering noemen, zo zou deze toekomende vrije en gelukkige Staat, waarin zij geenen fterfelijken Koning hebben, maar Christus voor hunnen Koning erkennen zouden, eene Christus-regeering kunnen heeten. Jehova onze gerechtigheid] Het is te veel, wanneer men uit dezen naam bewijzen wil, dat hij, die den zeiven draagt, Jshova, derhal ven de waare God zij. Zedekia, de naam van den laatften Joodfchen Koning, betekent ook, Jehova mijne gerechtigheid, maar daaruit befluit niemand, dat zijn vader hem voor God gehouden heeft. Zo zal ook beneden, Cap. XXXIII: 15. Jerufalem den zelfden nieuwen naam krijgen, Jehova onze gerechtigheid : Exod. XVII: 15. noemde Mofes eenen altaar, Jehova mijne banier; en Gideon, Rechteren VI: 24. een anderen altaar, Jehova zekerheid, zonder daarom altaar of ftad voor Jehova uit te geeven. Men moet hier twee zeer verfchillende dingen onderfcheiden: wanneer de Mesfias, gelijk in den noden Pfalm, regtftreeks Jehova heet; en wanneer hij een naam draagt, waarvan Jehova een deel is, gelijk bij ons iemand God/ieb, Godfchalk, Godfried heeten kan. Het eerfte bewijst zijne goddelijke natuur; het laatfte niet. Het is mogelijk, dat Jeremia bij het uitfpreeken dezer voorzegging dagt, de Koning, waarvan ik voorzegge, zal Jehova en onze gerechtigheid zijn, wantin den noden Pfalm wordt de Mesfias, gelijk ik geloof, wezenlijk Jehova genoemd: maar het is mogelijk, dat hij daar verder niets bij dagt dan, Jehova is onze gerechtigheid , dan was, Jehova, een gedeelte der (telling, en niet de naam van den perfoon. Deze ftelling kan daarenboven nog meêr dan éénerlei beft 5 te-  154 DE PROFEET JEREMIA. er eens een tijd komen, fpreekt Jehova, waarin men niet meêr zeggen zal, zo waar als Jehova leeft, die de Israëliten uit Egijp. ten gevoerd heeft ,| maar zo waar als Je- 8 hova leeft, die de nakomelingen van het volk Israëls uit het land van het Noorden, en uit alle de gewesten, waarin zij verftrooid telcenis hebben, bij voorb. Jehova is de oorzaak onzer gerechtigheid, Jehova heeft ons ge- rechtvaardtgd, en ons de zonden vergeeven — — — Jehova heeft recht en gerechtigheid weder onder ons herjield, Jehova en zijne wet. ten zijn ons recht en onze gerechtigheid: jaa men zou zelfs de Hebreeuwfche letters anders kunnen uufpreeken wanneer men van de Joodfche punten afging, Jehova heeft ons gerechtvaardigd, of, gelijk eenige Ouden gedaan hebben, Jehova, rechtvaardtgd ons! ° Men moet derhalven op deze uitfpraak geene geloofs-Ieeren bouwen. Zij moeten uit andere plaatzen beweezen worden, maarniet uit deze. Ik onderneem in 't geheel niet, uit de veele boven opgegeeven verklaaringen van den naam, ik zal niet zeggen, voor mijne Lezers, maar flegts voor mü zeiven eene te verkiezen; en ik beken oprecht, dat zij mij allen even goed zijn; het geen betekent, dat de betekenis van den naam geheel onzeker voor mij is. Hij behoort tot die enkele plaatzen van den Bijbel, welke de ouderdom verduisterd heeft: ten tijde van Jeremia was hij daarom niet duister, dewijl wij hem niet verflaan, want toen kon een ieder uit het leevendig gebruik der taal weeten, wat men daarbij dagt, wanneer men iemand den naam gaf, Jehova mijne, of, onze ge. rechttgheid: voor ons is 'er niets dan de enkele afleiding van den naam overig gebleeven, en die is dubbelzinnig.  Cap. XXIII. *5S ftxooid waren, heeft te rug gebragt; en zij zullen in hun land woonen | . Over de Profeeten is mijn hart bedroefd, 9i en medelijden doorfnijdr mijne beenderen! Ik ben als dronken, als een, die van den wijn bedwelmd is, wanneer Jehova mij zijne heilige woorden ingeeft.( Dit ganfche I» land is vol van overfpeelders; het land treurt wegens den vloek, de weiden verdorren, hunne krankheid is ongeneesbaar, en hun heldenmoed is, dat zij nietftaan.j Profeeten en Priesters zijn heidensch: zelfs 11 in mijnen Tempel vinde ik hunne zonden, fpreekt Jehova | Daarom is hun weg als 14 fbeile glibberige opgangen bij den donkeren middernacht, waarop zij omgeftooten worden en vallen: ik zal ongeluk en een jaar der ftraffen over hun brengen, fpreekt Jehova. | In de Profeeten van Samaria zag ik 13 dwaasheid, zij voorzeiden in den naam van Baal, en verleidden mijn volk Israël:| maar in de Profeeten van Jerufalem zie ik 14 raazernij, overfpel, en het uitgaan op leugens. Zij geeven den boozen moed, om zig van hunne boosheid niet te bekeeren. Zij zijn allen als Sodom, en de inwoonders van VS. 9.] De Profeet betuigt zijn uiterfte hartfeer daarover, dat de valfche Profeeten bet volk zo veel goeds voorzeggen, en het daardoor bedriegen,daar 'er toch voor eerst enkel kwaad te wagten is. Ik ben als dronken."] Andermaal eene befehrijving van 't geen hij bij de goddelijke ingeevingea gewaar wordt. Pi. 10. en 14. overfpeelders.] Afgodifche.  1*5 DE PROFEET JEREMIA. van Jerufalem als Gomorra. | Daarom fpreekt 15 Jehova, de God der Goden, van deze Pro. feeten: ik zal ze alfem eeten, en uit den beker met bedwelmend vergift drinken laaten; want van Jerufalems Profeeten gaat er onheihgheid in 't ganfche land uit. | Dit zegt Jehova, de God der Goden: 16 hoort niet na de woorden der Profeeten, die u voorzeggen.' Zij bedriegen u met eene ïjdele hoop, en zeggen u voorzeggin. gen , met uit Gods mond, maar uit hunne verbeelding./ Zij zeggen tot de geenen,die 17 het woord van Jehova verachten: het zal u wél gaan! en wie de gedagten van zijn nart volgt, dien zal geen ongeluk overkomen.| Want wie heeft in den raad van Te- 18 hova geftaan, gezien, of zijne woorden gfhoord? wie heeft beluistert, het geen hi] fprak, zo dat hij het zou kunnen bekend maa- Z' ÏS'ï de aanmerkingen op Cap IX: 14. vs. 17J Zij zeggen tot de geenen. die het «oord van Jehova* verachten} Ik gaa hij doch zonder eene verandering der zaak, van de foodfche punten af, volgens welke ik had moeten overzetten%L z*Z8fn *ot de geenen, die mij verachten: Jehova heeft gezegd, het zal u wélgaan vs. 18] Woorden van de valfche Profeeren die Jeremia befpottelijk willen maaken. ' Godt word yoorgeiteld, als of hij met de onfterielijken raad hield; in zo verre is het dan het zelfde beeld, dat wij Pf. LXXXIX: 8. en bij 3&nf genoot van Jeremia, Daniël, IV; i4. VII: o vindén geflaan] ti\ev is het beeld van een bedienden, ontleend, die toeluistert, wat 'er beraadflaagd wordt. het geen hij fprak.] Waarom ik deze leezing vol-  Caï. XXIII. 157 maaken?| Daar komt een onweder van Je 19 hova, toorn gaat 'er van hem uit, een onweder , dat in een kring rondtrekt. Het zal op den kop der overtreders nederko« men.| Gods toorn zal niet ophouden, tot 20 dat het geen hij befloten heeft, uitgevoerd en vervuld is. In de toekomende tijden zult gij dit vollediger verftaan.| Ik heb die Profeeten niet gezonden, nog 21 thans hebben zij geloopen, ik heb niet tot hen gefproken, nogthans hebben zij voor. zegd.| Zoo zij in mijnen raad geftaan heb. 22 ben, dan zouden zij mijne uitfpraaken het volk bekend maaken, opdat het zig van ziine booze wegen en werken bekeerde. | J Ben volge, en niet eene andere, het geen ik fprak, zal ik elders zeggen: zij ftaan beiden in den gedrukten Hebreeuwfchen Bijbel. ' - •■...,.„ zo dat hij het zou kunnen bekend maaken J Ik gaa van de punten af: volgens deze luidt het: beluisterd en gehoord. .. vs. 20. In de toekomende tijden zuit gij dit vollediger verjlaan ] Toen ter tijd kon deze ganfche voorzegging niet zo volledig verdaan worden, als nu, nadat zij vervuld is. Wie de herders en de Koning, in het begin van het Capittel, waren, moest toen nog duister zijn, wanneer Jeremia deze voorzegging uitrprak: en mogelijk veelen den gewensch. ten Koning in Zedekia, (.want zijn naam betekent, Jehova mijne gerechtigheid) die zo zeer het tegenövergeftelde van hem is, vs. 22 ] De fpotternij der valfche Profeeten over Jeremia wordt omgekeerd, en op hen toegepast. Zoo zij Profeeten willen zijn, dan mogen zij toch iets voorzeggen, waardoor het volk verbeterd wordt, maar het niet in 't kwaade verfterken.  106 DE PROFEET JEREMIA. om mij te kennen, dat ik Jehova ben; z§ zullen mijn volk, en ik zal hun God zijn: want zij zullen zig met hun ganfche hart tot mij keeren. | Doch gelijk de flechte onbruikbaare vij § gen zal ik Zedekia, den Koning van Juda, maaken, hen, zijne Raaden, de inwoonders van Jerufalen, en die nog in het land overig zijn, of in Egijpren woonen. | Ik 9 zal hen voor alle koningrijken tot een fchrik en tot een ongeluk maaken, en in alle plaatzen , waarheen ik hen verftooten zal, tot een fmaad, tot een voorbeeld, tot eene waarfchouwing, en tot een vloek ;| en zal ag- 10 ter hen oorlog, honger en pest zenden, tot dat zij uit het land verteerd worden, dac ik hun en hunnen vaderen gegeeven heb. | Cap. vs, 8. of in Egijpten woonen] Veele fooden hebben na het met Jojakim en Zedekia verbonden Egijpten gewend. W>j vinden daar een laater voorbeeld van in het XLUIfte Capittel, maar veelen kunnen zig daarheen ook reeds vooraf begeeven hebben. Voor alle koningrijken tot een onge-uk] dewijl hen i.aammelijk oorlog en ongeluk volgt Juist dat Egijpten, waarheen zo vee'e (ooden, zelfs de laatst t>vergeb!eevenen vm het volk, Cap. XLIIIj 44 tegen de waarfchouwing van Jeremia. vlooden, wierd ïtorr daan a van Nebucadnezar in één enkelen veldtogt foifiverd, ™  i6? Cap XXV: i-ï* Een vermaaning van Jeremia tot boete in het eerfte jaar der regeering van Nebucadnezar, waarin het lot van Afièn door eene groote nederlaag der Egijptenaaren en overwinning yan Nebucadnezar bejlist wordt. Hij (lelt den Jooden voor, dat hij hun nu 23 jaaren lang te vergeefs gepredikt heeft, voorzegt hun op nieuw de Verwoesting van Jerujalem, en dat van nu af het Babijlonifche Rijk zeventig jaaren bloejen zal, maar dan te gronde gaan, en de Jooden weder tn hun land zullen te rug komen. Het woord van Jehova, dat tot Jeremia 1 in het vierde jaar van Jojakim, den zoon Jo- vs. 1. in het vierde jaar van Jojakim] Dit was een zeer beilisfend jaar voor het noodlot der Waereld, en uit de laatfte helft van ons Capittel fchijnt het, dat 'er juist daarom gezanten uitalle S"de dêelen der Waereld te I«rf»em ajnbu één geweest, om de maatregelen af te fpie^en, welke men tegen de nu eerst regt vreezel.jk wordende Babijlo^fche magt gemeenfchappelijk neemen zoude. DZeden veefe jaaren had het nieuw oP het tooneel der Waereld verfchijnende volk der Chaldeën, dat de Grieken Scijthen noemen, groote veroveringen gemaakt: Asfjriën en Babel waren reeds in deszelfs magt. Doch vier of vijf jaaren vóór du jaar had de insgelijks groote Koning van Egijpten, Farao Necho, een veidtogt tegen de Asfijriërs ondernomen , ik onderzoeke niet, of het tegen het juist te gronde gaande en voor de Chaldeën opl zijn uiterst liggende Rijk, of tegen het nieuwe Asiijriën, dat is, «b^de L 4  |68 DE PROFEET JEREMIA. Jofia en Koning van Juda, het welk het eerfte jaar van. Nebucadnezar den Konins van Babel was, gefchiedde, om het aafl het ganfcne volk van Juda bekend, te maa ken; en dat de Profeet Jeremia tot het 2 ganfche volk van Juda en de inwoonders van Jerufalem fprak, zeggende.-f Yan het dertiende jaar af van den Koning q Jofia, den zoon van Amon, tot op dezen dag! geduurende deze geheele drieën twintig jaa- ren, velaiogt jofia vcflagen, die aan zijne wond fterf, Walen, vereerd, jojakim tot een onderhorten Kon:..g vai, Judea aangcfteld, en hierop waren zijne wapenen zo gelukkig geweest, dat hfj nu a n den Eufraat ftond. De Chaldeeuwfche Koning van Babel" Nebucadnezar de eerfte was oud» Hij zónd zijn sari! fc^? c;fvol^r',Nebucadnezarde» tweeden, dien wij met alle recht den grooten noemen kunnen, hem te gemoet. Qjar de rivier Chabora in den Eufraat li V !rCufiT' of vo^ens de inlandfche uitfferajk Charkenusch. kwam het tot een flag, waarvan het noodlot der Waereld afhing. Het was beflis fend , den Egijptenaaren wierd dl nede laag gei£ ven (deze ts in het XLVIfte Capittel rchilderichtfg befchreeven ) gehe 1 Aflën ging al in het eerfte ja"? £ .n" fUfta3t üi m aa° de %'jptlfche grenzen fe l lïï r Jmkm Test no« in dit zelfde jaar de Bab.jlomfche opperheerfchappij erkennen, en gijzelaar, van het koningl.jke bloed geeven; en v'an ditr tijd af pntftond ter ae eéne oorlog naa den anderen, welke emde.ijk alle de vs. 18-26. genoemde volken onder de gehoorzaamheid van Nebucadnezar brasten • en zi ne Wapenen-drongen Westwaarts, nadat hij EgijrÏÏ"en parbaryen overwonnen bad, zelfs tot in Spanje " '*>■(*< Jaar van Nebucadnezar] naamelijk, vaa «ebucaonezar den tweeden. vs 3, deie d^e e% t^huig jaaren,} In het der-  Cap. XXV. ï6* ?en, heeft Jehova tot mij gefproken, en ik heb weder tot u van den vroegen morgen af gefproken, maar gij hebt niet geluisterd. | Jehova heeft alle zijne knegten, de 4 Profeeten, van den vroegen morgen af tot aan den avond tot u gezonden, maar gij hebt niet geluisterd, noch uw oor geneigd ©m aan te hooren. | Daar wierd tot u ge- 5 zegd: een ieder keere te rug op zijnen kwaaden weg, en verbetere zig van zijne booze werken, dan zult gij in het land, dat Jehova u en uwen vaderen gegeeven heeft, eeuwig blijven. 1 Loopt geene an- 6" dere Goden na, om hun te dienen en hen aan te bidden, en bedroeft mij niet door uwe diaden, 'dan zal u van mij geen kwaad overkomen. | Maar gij luisterdet niet na 7 mij, fpreekt Jehova, maar waart juist bedagt, om mij door uw doen, tot uw eigen ongeluk, te bedroeven.| Daarom zegt Je- 3 hova, de God der Goden: dewijl gij na mijne woorden niet hoort,| zo zal ik alle 9 volken van het Noorden tot mijnen knegt Netlende jaar van lofia begon Jeremia te voorzeggen; Jofia regeerde 31 jaaren (2 Kon XXII: 1.) Jeremia heeft derhalven onder hem over de aguien jaaren voorzegd: ais men de drie maanden der regeering van Jeehonia daarbij rekent, en vier jaaren van Jojakim, zo komen 'erover de 22 jaaren uit, zo dat het 23fte jaar reeds begonnen was. vs. 9. tot mijnen knegt Nebucadrezar verzamelen.] Ik ben hier eene andere leezing gevolgd : Wat de gewoone betekene, kan naauwlijks met zekerheid gezegd worden; ik kan derhalven hier in de |anmerkmgen ook geene ovetzeiting van haar geeven. L 5  DE PROPEET JEREMIA. Nebucadrezar, den Koning van Babelj verzamelen, en over dit land, deszelfs inwoonders, en alle nabuurige volken laaten komen, hen verbannen, en tot een fchrik, fpot, en eeuwige verwoestingen maaken,| 20 dat 'er geen geroep van vreugde meêr 10 onder hen klinken, geen bruiloftslied gehoord worden, geen handmolen in de huizen een geluid geeven, en 'er geen licht zal gezien worden. | Dit ganfche land zal n tot eene woeftijn en puinhoopen worden, en deze volken zullen den Koning van Babel zeventig jaaren dienen. | En wanneer iz de zeventig jaaren voorbij zijn, zal ik den Koning te Babel, en zijn volk, en het land der Chaldeën, wegens zijne zonden ftraffen, en het tot eene eeuwige woeftijn maaken. | Maar over dit land zal ik ook a'lles, wat ik ro daarvan gefproken heb, laaten komen, al. les wat in dit boek ftaat, waarin Jeremia van alle volken voorzegd heeft. | Wan- 14 neer die groote volken en magtige Konin. gen over hen geheerscht hebben , zo zal ik hun ook het geen zij gedaan hebben, ^elijk met gelijk vergelden. J Cap. vs. 10.] In elk huis placht men een handmolen te hebben, en zelfs den armen ontbrak niet ligt dit onontbeerlijke gereedfehsp, gelijk Mofes onderftelr, wanneer hij verbiedt, het zelve van den behoeftigen fchuldenaar te pand te neemen. Zie Het Mofaïsch Recht, 5, 150. J  Cap. XXV: 15-38. In het zelfde heflisfende jaar voorzegt jfere. mia den ondergang, niet alleen van het joodfche, maar van nog meerdere vreemde Rijken, bedient zig daarbij van het zinnebeeld, dat hij de te Jerufalem tegenwoordig zijnde gezanten dezer Koningen een beher vol wijn te drinken brengt, en 'er bijvoegt, dat de Koning van Babel ten laatften uit den zelfden beker zal drinken, dat isy een gelijk noodlot ondergaan. XXV. Want zo fpreekt Jehova, de God van 15 Israël, tot mij: neem dezen beker met fterken wijn uit mijne hand, en reik dien allen volken toe, tot welken ik u zende,| opdat zij daaruit drinken , twist aanvangen, 16" en hunne zinnen verliezen, dewijl ik oorlog onder hen verwekken wil | lk nam 17 derhalven den beker uit Gods hand, en bragt den zeiven aan alle volken, waaraan Je- vs. is—17.] De beker fchijnt den toen ter tijd te le'rufalem vergaderden gezanten van deze Konin. geii en vo'ken toegereikt te worden, gelijk Cap. XXVII: 3. het juk door de te Jerufalem aanwezende gezanten aan eenige Koningen wordt overgezonden. vs. 16. twist aanvangen.] De meesten onder de hierna genoemde Koningen en volken hadden mogelijk de omkeering van hunnen Staat kunnen vermijden , zoo zij niet uit eene ontijdige voorzorg voor het evenwigt van Afiën met de Egijptenaaren verbindtenisfen tegen Nebucadnezar gemaakt, en daardoor juist zijne wapenen in hun land getrokken hadden. Ontrent de Jooden is dit duidelijk.  *7* DE PROFEET JEREMIA. Jehova m'rj gezonden had:f aan Jerufalem, IS de fteden van Juda, zijnen Koningen en Raaden, om hen tot eene woeftijn, puin, fpot en vloek te maaken, en op dat dit fchielijk vervuld wierd:| aan Farao, den 19 Koning van Egijpten, zijnen bedienden, zijnen Raaden, het ganfche vo!k,j en al. 20 len vreemdelingen, die daar woonen: den Koningen van het dal Gutta, den Koningen van het land der Philiftijnen, Eskalon, Gaza, Ekron, en den overblijfzelen van Aschdod:| den Edomiten, Moabiten, Am 2t raoniten:| allen Koningen der Tijriërs en 22 Si- _ vs. 18. zijnen Koningen] dit is, met die verklaaring, dat dit niet enkel op den tegenwoordigen Koning, maar ook op zijne navolgers gemeend zij. vs. 20 en al/en vreemdelingen, die daar woonen] Onder Pfammetichus, den vader van den toen regeerenden Koning Farao Necho, hadden zig vreemdelingen in Egijpten met der woon nedergezet: hij riep Iönifche en Carifche zeeroovers te hulp, en wees hun wooningen in Egijpten aan. Gutta is dat vrugtbaare dal, waarin Damascus ligt. Naa de verwoesting van het Damasceenfche Rijk, 2 Kon. XVI: 9. fchijnen zig hier Arabifche Emirs nedergezet te hebben, en eindelijk bij de zwakheid der Aslijriërs onaf hangeJijk te zijn geworden. overblijfzelen van Aschdod] Aschdod had van den Egijptifchen Koning Pfammetichus eene belegering van negen en twintig jaaren uitgeftaan, waarin het veel moet geleeden hebben, zo dat het nu fchier llegts een overblijfzel der voorige zeer groote ftad Was. vs. 22. allen Koningen der Tijriërs en Sidonièrs.] Dat is, niet alleen den Koning van Tijrus en Sidon zeiven, maar ook den Koningen der volkplantingen, welke zij aan de beide kusten der Middeliandftóe zee hadden aangelegd. van  C a p. XXV; i73 Sidoniërs, en allen Koningen van het land aan geene zijde der zee:| Daden, Taima, 23 Bus, en allen die een afgefneeden knevelbaard hebben,| allen Koningen der in fte 24 den woonende Arabiërs, allen Koningen der Beduinen, die in de woeftijn woonen :| 25 allen Koningen van Simri, allen Koningen van Elam, allen Koningen der Meders:| al- . van het la/id aan geene zijde der zee] van het telt'de land, waarin deze volkplantingen aangelegd waren, en eigenlijk wel van Europa. Ds Tijnfche én Sidonifche volkplantingen in Spanje fchijnen bedoeld te worden, want tot daartoe, en wel tot in Iberiën, is Nebucadnezar volgens het getuigenis van een Gviekfchen Schrijver gedrongen, nadat hij het Westen van Africa bedwongen had. vs. 23. Daden ] Een eiland in den Perfiaanfchen zeeboezem. Taima.] Eene ftad in de Sijrifche woestijnen, na Arabiën toe, welke men gemeenlijk reeds tot Arabiën rékent. JeJ. XXI: i4' Bus ] Men meent, dat het nakomelingen zijn van den Gen. XXII: 21. gemeUlen Neef van Abraham. die een afgefneeden knevelbaard hebben ] Z:e 24. "Beduinen.] Die mogelijk dit v/oord niet verftond, weete, dat de Arabiërs, die met hunne kudde rondtrekken, zo heeten. vs. 25. Simri.] Men meent, dat het nakomelingen zijn van den Gen. XXV: 2 gemelden Simrao , een zoon van Abraham en Ketura. Elam ] Een land aan de oostzijde van den Tiger, daar hij in de zee ftroomt, tusfchen hem en het eigenlijk zo geroemde Perfiën , dat eg ter van een volk bewoond wordt, het welk in fpraak en atkomst van de Perfen verfchilt. In het tweede deel van het Spicilegium geographia Hebraorum ettera zal  I74 DE PROFEET JEREMIA. allen Koningen in het Noorden, die nabil 26 en die verre zijn, en allen koningrijken op den aardbodem: en de Koning van Schefchach ('dat is, der ftad met koperen poorten) zal het laatst drinken. | Zeg hun daarbij: dus fp-eekt Jehova, 27 de God der Goden, de God van Israël, drinkt, wordt dronken, fpuwt, valt voor bet zwaard, dat ik onder u zenden zal, en ftaat niet weder op!| Maar zoo zij den 28 beker van u niet wilden aanneemen en drinken, zeg hun dan in mijn naam: gij zult nogthans drinken!| Van de ftad, welke 20 naar mijnen naam genaamd is, laat ik het kwaad beginnen: en gij wilt hoopen verfchoond te blijven? Gij zult het niet blijven, want ik roep den oorlog over alle inwoonders der Aarde, fpreekt Jehova, de God der Goden, de God van Israël.| Voorzeg hun dit alles, enfpreek: Jehova 30 zal ik daar meêr van zeggen, hier liegt? dit: het eigenlijke Perfiën heeft Nebucadnezar niet bedwongen, maar waarfchijnlijk het daarvoor liggende Elam, dat zo nabij pan Babel is. vs 26. allen Koningen in het Noorden] Ik geloof wel, dat de zuivere leezing is, al en Koningen tn het Zuiden en Noorden: maar dewijl degewoone leezing ook een goeden zin geeft, zo heb ik het niet willet) veranderen- Schejchach] Deze fcijnt de dichterlijke en pragtige naam te zijn, dien men Babel gaf. Wat hij betekent heb ik reeds in de overzetting tusfchen twee haakjens aangetoond. Nebucadnezar de eerfte had Babel meêr verfterkr, en het koperen poorten gegee-  Cap. XXV; 175 zal Uit de hoogte brullen, en zijne ftem van zijne heilige wooning laaten klinken; hij zal over zijne weide brullen > en over d© inwoonders vaa het land een lied der wijnperstreders aanheffen. | Verwoesting zal 31 er komen tot aan het einde der Aarde, want Jehova twist met alle volken, en voert zijn recht tegen alle ftervelingen uit: da fchuldigen geeft hij het zwaard ten prooi! fpreekt Jehova.) Dus fpreekt Jehova,de God der Goden: 3a daar gaat een kwad van volk tot volk, en daar verheft zig een groot onweder van het einde der Aarde.) De verflagenen, 33 waarmede Jehova het land zal bedekken, zullen van het ééne einde der Aarde tot aan het andere liggen, niet beklaagd, niet bij één geraapt, noch begraaven worden, maar mest van het land zijn. | Huilt gij 34 herders, fchreeuwt en wentelt u in het ftof gij bokken der kudde, want de tijd van het flagten en der verftroojing is nabij u: gij zult als een kostelijk vat vallen.| De vs. 34.] Herders betekenen de regeerders en overheden van bet volk, Bokken de meêr rijke en mag- tige burgers. als een kostelijk vat.~] Ik heb de woorden uitgedrukt , gelijk ik ze voor mij vond, doch twijfele, of het de wettige leezing zij. Zoo ik egterintusfchen deze woorden verklaaren moet, geüjk zij fcijn, dan denk ik, dat de ineening is: gij zult vallen, gelijk een kostbaar ftuk huisraad valt en breekt, dat ons fmert, en waarvan men zegt, dat het daarom jammer is. Een andere leezing heeft: en gij zult als jb/ioo- tiê  Cap. XXVI. ift naam van Jehova voorzeide, Uria de zoon van Schemajauit Kirjat-Jearera; deze voorzeide volkomen zo als Jerimia tegen ftad en land. | Deszelfs redenen vernamen Jojakim, 21 zijne veldöverften en Raaden; en de Koning had in denzin , hem te dooden: Uria hoor. de dit, vreesde, en vlugtte na Egijpten,| Maar Jojakim zond lieden na Egijpten, El 22 natan den zoon van Achbor, en nog anderen met hem, | die voerden Uria uit Egijp- 23 ten te rug tot den Koning Jojakim, deze liet hem met het zwaard dooden, en zijn lighaam in de graaven van het gemeen volk werpen. | Maar Achikam de zoon van 24 Schafan nam de zaak van Jeremia ter harte, en verhoedde, dat hij niet in de handen van het volk kwam, het welk hem anders waarfchijnlijfc zou gedood hebben, j Cap. vs. 24. dchikam de zoon van Schafan.-] Deze is de zelfde man, dien Jofia aan Hilkia den vader van onzen Profeet gezonden, en die hem het wedergevonden wetboek gebragt had, aiCow.XXII.'ia ,14. Zijn zoon, Gedalia, fchijnt ook een begunftiger van den Profeet geweest te zijn, want aan hem wordt, Jerem. XXXIX: H' de Profeet van de Babijioniers, die hem genegen zijn, overgegeeven: en deze zelfde Gedalia moet aan de wederl'pannigheld geen deel genomen hebben, want hij wordt naa dc verwoesting van Jerufalem tot bevelhebber aangefteld over die geenen, welken Nebucadnezar in het land terug liet, 2 Kon. XXV:22 Jerem. XL. 3$LJ, M 3  stir DE PROFEET JEREMIA. Cap. XXVII. Jetemia zondt aan de Koningen van Edam, Moab, Ammon, Tijrus en Sidon, door hunhe gezanten jukken± en maakt hun en Zedekia tevens bekend, dat als zij zig aan den Koning van Babel onderwerpen, zij daarbij gelukkig zullen zijn: maar dat in geval zij tegen de voorzienigheid ftrijden, die den Koning van Babel te eene maal geluk en zegen leftemd heeft, hunne landen zullen verwoest worden. Ook vermaant hij het volk en de Priesters, zig te onder werpen en aan de valfche Prof eeten geen geloof te geeven, welke eene fpoedige omkeering van zaaken voorzeiden XXVII. In het begin der regeering van Zedekia, i den zoon van Jofia, en Koning van juda, gefchieddede volgende goddelijke uitfpraak tot Jerimia. | Dus fprak Jehova tot mij: 2 maak u koorden en jukken, bind ze om uwen hals, | en zend ze aan de Koningen 3 van Edom, Moab, Ammon, Tijrus en Sidon, door de gezanten, welken tot den Koning Zedekia na Jerufalen gekomen zijn, | met dit bevel aan hunne heeren. Dus 4. fpreekt Jehova, de God der Goden, de God van vs. 1. Zedekia."} In onze gedrukte Bijbels ftiat Wel Jo;akim: maar dewijl het uit vs 3. 12. 20. XXVIII: 1. ontegenzeggelijk blijkt, dat deze voorzegging in de regeering van Zedekia valt, zo ben ik eene andere leezing gevolgd, welke in handfchrif. feu en oude overzettingen gevonden wordt.  Cap. XXVII. 183 van Israël, gij zult aan uwe heeren zeggen :| Ik heb den aarbodem, de menfchen, j en de dieren, die daarop woonen, door mijne groote magt en uitgeftrekten arm gemaakt, en geefze, wien ik wil, J en nu 6 heb ik alle deze landen in de magt van mijner knegt Nebucadnezar, den Koning van Babel gegeeven , zelfs de wilde dieren heb ik hem gegeeven, en hem dienstbaar gemaakt;! alle volken zullen hem, zijnen 7 zoon, vs. 6. zelfs de wilde dieren heb ik hem gegeeven , en hem dienstbaar gemaakt] De mecning is- zelfs de ruwde ftreeken, de diepfte bostenen, de onbeklimbaarfte bergen , welke anders enkel de wopnplaacfen der wilde dieren zijn, zullen voor hem niet ontoeganglijk zijn, wanneer zijne vijanden daarheen hun toevlugt neemen. Eene dergelijke fpreekwijs komt 'er ook Dan. II: 38. van d« magt en overwinningen van Nebucadnezar voor. vs. 7. hem, zijnen zoon, en zijnes zoons zoon] Ik heb letterlijk, zoons zoon, en niet, gelijk men in onze «al fchrijven zou, neef, overgezet, om niet het voorkomen te hebben, alsof ik eene zwaarigheid bedekte, welke tegen de voorzegging van Jeremia zou kunnen gemaakt worden, en wegens de gebre-tkelijkheid der Babijlonifche Gefchiedenis niet zo volledig van mij kan opgelost worden, als ik wel wenschte. Wij hebben van deze flegts zeer onvolkomen ftukken overig. De Bijbel befchrijft haar niet: de Griekfche Schrijvers beginnen eerst laater. inetCijrus, in de Gefchiedenis van Aüën naauwkeurig en geloofwaardig te worden; en van den inlandfchen Schrijver Berofus hebben wij flegts enkele uittrekzels , welke Jofephus voor ons bewaard heeft. Gelük Jofephus verhaalt , doch niet zorgvuldig en naauwkeurig genoeg, zo moeten 'er naa Nebucadnezar nog vier Koningen te Babel geregeerd hebben, il EvUmwoda.cn, die twee jaaren geregeerd heeft, M 4 a] De  Cap. XXIX. 199 een vloek van hunneemen, en zeggen zal; Jehova maakeu als Zedekia en Achab, welke de Koning van Babel met een langzaam vuur verbrandde, | dewijl zij eenfchelmftuk 23 in Israël begaan, overfpel met vrouwen van anderen bedreeven, en leugens in mij. nen naam gefproken hebben, woorden, waarvan ik hun niets bevolen had. Ik, ik weet het, en ben getuige,fpreekt Jehova.| Cap. XXIX: 24-32. Over den voorafgaanden brief had een ander valfch Profeet onder de ballingen, Schemaja, bij den opziender van den Tempel Zefania, geklaagd, en hem vermaand, Jeremia als een uitzinnigen tot rust te brengen, op te jluiten en in den folterblok te fpannen. Dezen Schemaja kondigt Jeremia Gods ftraffen aan. XXIX. En tot Schemaja, den Nechelamiter, zult 24 gij zeggen:| dus fpreekt Jehova, de God 25 der Goden , de God van Israël, dewijl gij onder uwen naame brieven aan het ganfche volk te Jerufalem, aan den priester Zefa. nia, vs. 25. aan Zefania, den zoon van Maajeja] Zié de aanmerking op Cap. XXI: i. daar reeds is opgemerkt, dat deze man een voornaam aandeel aan de wedërfpannigheid tegen den Koning van Babel fchijn gehad te hebben, en dus had de aanklaager van Jeremia, die de ballingen tot rust wees, geen ijveriger rechter en tegenftreever kunnen uitvinden, dan dezen. N 4  aoo DE PROFEET JEREMIA. nia, den zoon van Maafaja, en aan alle Priesters gefchreeven hebt, van dezen inhoud: | Jehova heeft u onder Jojada tot Pries- 26 ter aangefteld, en u tot opziendersin den Tem pel tegen uitzinnigen en voorzeggers, en gij zoudt zulke lieden in de pijnbank en in de kloake zetten j Waarom zijt gij dan Jere 37 tnia van Anatot, die onder u voorzegt, niet te. De vader van Zefania heet Maafeja, en den zelf. den naam heeft ook vs. 20. de vader van den valfchen Profeet Zedekia. Ot dit de zelfde perfoon is, en derhalven Zefania en Zedeki» zelfs broeders geweest zijn , kan ik met geene zekerheid bepaalen. vs 26. onder Jojada."] Deze twee, Jojada en Zefania, fchijnen beden opzienders van den Tempel geweest te zijn, waarom 'er ook daarna In het meervoudig getal gezegd wordt, en u tot opzienders in den Tempeiaangejleid. De befchuldiger wendt zig nogthans tot den opziender van den Tempel, die zelf aan het aanregten van wedërfpannigheid deel had, en bij gevolg tegen Jeremia het meest onvergenoegd moest zijn. Dezen maakt hij indagtigaan zijn ambt. pijnbank.] Zie de aanmerking op Cap. XX: 2. kioake.] Eene der fchrikkelijkfte en ongezondfte foorten van gevangenis, is die in kloaken, welke ■water en vuiligheid onder de aarde afdrijven: zomV'ijlen is dit zelfs eene pijnbank, wanneer de voeren in het afloopend water hangen , hoedanig iets men bij zeer hooge gevallen in Stokholm heeft. De Tempelberg moest afloopen of kloaken hebben, welke water of vuiligheid afdreeven ; de tegenóver liggende berg Zion had zeker waterleidingen, dit weeten wij uit de gefchiedenis: dergelijke ongezonde {rewelven wierden dan tot eene gevangenis gebruikt. Vcor 't overige ben ik hier van de gedrukte lee. fring afgegaan, wier verklaaring onzeker is. Men zou haar dan nogthans het gevoegelijks! door gevangenis kurnen overzetten.  Cap. XXX. ao7 met u, fpreekt Jehova, en helpe u: aan alle die volken, waaronder ik u verftrooid heb, te gronde gegaan, dat wij ze niet meê, kunnen vin. den. Ik zal ze noemen. De Asfijrië-s, waar zijn die ? ten hoogften eenige dorpen aan geene zijde van het verwoeste oude Ninive, welks puinhoopen op te zoeken moeite kost, p-eeken nog Asfijriseh, doch zijn geen volk, maar een aanhangzel van andere Rijken van geheel vreemde volken; en dit zijn ze reeds onheugelijke jaaren geweest; Cürus en Aexander de Groote hebben alle deze Staaten vernield. Het is waar, dat men ten tijde van Christus een klein Asfijriseh Koningrijk had, maar daarna is her uit de Gefchiedenis geheel verdweenen, en vreemde volken behee'fchen, jaa bewoonen het gewezen Asfij iën. Het Babijlonifche Rijk is volkomen te gronde geg :an; van de hoofdftad zijn nog puinhoopen overig, doch die niet te ondeifcheiden, noch met haare grootte overëenkomftig zijn; en die ftreek wordt van Arabters bewoond. Wij kennen geene Moabiten, noch Ammoniten meer, en weeten hen van andere Arabiéers niet te onderfcheiden. Van het mag-ige Siiri. fche Rijk is 'er zedert meêr dan i8co jaaren geen overbhifzel, en zelfs nu door de heerfchappij der Arabiërs de Sijrifche taal zo verdrongen, dat zij nog flegts in eenige dorpen van den Libanon overig is: Egijpten heeft zig zomwijlen weder tot een Koningrijk verheven, maar het waren geene Eg'iptenaars, die daarover g booden, maar Arabiërs of T rraaren; de geringe o^erblijfzels van het ou ie met Grieken vermengde EJjptifche volk, zijn zeer laag en onderdrukt, en nu nog zijn het Circasfi che ofGeö>gifche Slavontërs, welke onder d ■ opperheerfehappij der Tuiken regeeren. Het Joodfche volk heeft zig, onaangezien deszeifs verftro.jing, nog altoos als een groo' en talrijk volk in ftand gehouden, onder de Machabeën een zeer luisterrijk tfjdsgeWffgt gehaj, en naa eene nieuwe verftrooji'ng 'belooft de Proleet aan het zelve in het volgende hoofdftufc een dergelijk.  2o8 DE PROFEET JEREMIA. heb, zal ik een einde maaken, maar aan u niet; ik zal u tugtigen, maar maatig, en u met verdelgen. | Want dus fpreekt Jehova: uwe wond is u wel wanhoopig, en uwe flag hard.| Nie- 13 mand bekreunt zig over u in het gerecht, wanneer men uwe wond verbindt, en haar tragt te heelen, zo wil zij niet toeheelen.f Alle uwe liefhebbers vergeeten u,en zien niet 14 na u om, want ik hebu met vijandige flagen geflagen , de tugtiging was hard, want uwe overtredingen en zonden waren veel en zwaar.| Watfchreeuwt gij over uwe wond? 15 uwe fmert is wanhoopig! wegens de grootheid uwen overtredingen en de menigte uwer zonden ben ik zo met u te werk gegaan | Maar allen, die u opgegeeten hebben, zul 16 len weder opgegeeten worden, en alle uwe vijanden in de dienstbaarheid gaan, die u plunderden, zullen geplunderd worden, die u beroofden, zal ik tot een roof weggeeven,| wanneer ik uwe wond zal laaten 17 toegaan, en u heelen, fpreekt Jehova: want men noemde u de verdreevene, het is, zeide men, Zijjun, (een heuvel van fteen, dien, vs. 13.] Het zinnebeeld is van ongeneezelijke worden ontleend, gelijk zij pleegen te zijn, wanneer of het ipftrument vergiftigd, of de vogten des lighaams te ongezond zijn. Ik ben hier van de Joodfche accenten afgegaan, volgens welke ik dit vers in 't geheel niet weet te verklaaren vs 17. Zijjun."] Ik gaa van de punten af, welken Zion hebben. De verachters van Zion veranderen  £ a p. XXX. 105 dien de reizigers tot een wegwijzer gebrul, ken) memand vraagt daar méér na!\ Jeho 18 va zegt: ik zal de genachten van Jacob, wellcein de dienstbaarheidzijn, terug brengen, en mij over zijne wooningen ontfer^ men: de ftad zal weder op haare voorige plaats gebouwd worden, en de Tempel wor. den, gelijk hij geweest is.j Vreugdeliedé- TQ ren, en de luide ftem der danzendenzul. Jen er weder uit de ftad en den Tempel gehoord worden: ik zal ze vermeerderen en niet verminderen, dezelven met roem uckroonen, en niet veracht laaten zijn.l Zijne zoonen zullen zijn als eertijds, en zij. 2C ne gemeente zal voor mij blijven; maar alle zijne onderdrukkers zal ik ftraffen. | Dan ar zal de leidsman des volks uit hem zei ven ren den naam der ftad tot fpot in Ziijun • wa?di? • betekent heb ik in de overzetting uitgedrukt Vrf de woestijnen gebruikt men d,k werf pKóopeï weeT'^lV $ de 'e,dsman derÏÏravS vTnnV* \ h'J daar en daar een hoop fteenen vmdt h,j ZIg dan regtsöm moet keeren. Zo is Zion Zt Zï k? t"6, ft3d meêr' maar een kenbaare berS % Z ^ ï Z i- een woest Iand. welke iemand moeteenneemen" *T? w™h™ me» nu de" ™s Ik ben van de Joodfche punten afgegaan, volgens welke het luiden zou: de Tempel zal woonen XiV-'^xa 1 MaChab- lV:54S9.XUl:si.52. ' het vak' t Letterlijk of, de bok Van Het volk, ol, de perke van het volk. O on-  pia DE. PROFEET JEREMIA. zijn, en zijn beheerfcher uit zijn midden te voorfchijn komen; dien zal ik den toe- gang Onder dezen leidsman van het volk verftaa ik niet tien Mesfias, maar de Machabeefche helden, of in geval ik 'er één noemen moet, dewijl het woord in het enkelvouwdig getal (laat, Johannes Hijrkanus, die ten eerften een geheel onaf bangelijke Vorst der Jooden wierd, en deze waardigheid met bet priesterdom verbond. Jofephus voegt 'er nog meêr bij, en zegt, dat hij ook een Profeet geweest is. Hij is van God, fchtijft hij in zijne Oudh. XIII: 10. 7. met de drie grootfte eer en verwaardigd, van het Vorstendom, van het ambt des hoogenprïesters, en van de gaave der voorzegging. Van deze laatfte brengt hij twee voorbeelden bij: bet ééne is, dat wanneer zijne zoonen een flag tegen Antiochus CïJzicenus wonnen, en hij op dien zelfden dag rookte, hij eene ftem hoorde, welke tot hem zeide, dat Antiochus van zijne zoonen geflagen was, en dit ook terftond aan het volk bekend maakte, toen hij uit het heilige kwam, vóór dat nóg iemand van den tlag berigt kon hebben : het andere is, dat hij van zijne beide oudfte zoonen voorzeide , dat zij de regeering niet lang zouden waarneemen. Het laatfte was juist wel geene voorzegging, en bij het eerfte vergeet Jofephus ons te verbaalen, waar? hoe ver van. Jerufalem ? en op welk uur van den dag de flag is voorgevallen? en daar hangt het toch van af, of het eene voorzegging was, of natuurlijk gefchieden konde, dat Hijrkanus denzelven te Jerufalem omtrent het uur van het reukwerk wist. Doch het geen het gewigtigfte is, wij hebben voor deze geheel buitengewoone gefchiedenis , welke meerdere bevestiging vordert dan eene, die gemeen en met den loop der natuur overëenkomftig is, geen getuigen van den zelfden tijd , maar enkel Jofephus, die uit eene bron fchepte, welke voor ons is verlooren gegaan. Ik wil zijne oprechtheid in 't geheel niet betwisten, want Jofephus is een Pharifeër, en bij de Pharifeën was Hijrkanus gansch niet bemind, en dus zouden zij ten zij.  Cap. XXX. £11 gang tot mij geeven, en hij zal tot mij naderen: want wie is hij, die zijn hart ftout maakt om tot mij te naderen , fpreekt Jehova ! | Maar gij zult mijn volk, en ik zal uw 2a God zijn. Cap. zijnen gevallen wel niets verdigten: doch of Jofephus genoegzaame vlijt en vermogen om te oordeelen in de keuze en verklaanng van zijne bron gebruikt heeft, daaraan wordr vrijelijk getwijfeld, wanneer men hem vergelijkt met de fchrijvers, die voor ons nog zijn overgebleeven, en waaruit hj fchepte. Ik ben der. halven omtrent de profeetifche gaaven van dezen grooten held en hoogenpriester onzeker: zoo hij die bezeten heeft, dan is onze plaats met nog meerder glans vervuld, doch zoo zij zelfs vervalt, dan is de voorzegging van Jeremia nogthans in Johannes Hijrkanus genoegzaam vervuld. dien zal ik den toegang tot mij geeven, en hij zal tot mij naderen] Hij zal mijn Priester zijn. welk ambt eertijds met het vorftelijke en Kooinglijke niet verbonden was geweest. De Koningen uit Davids geflacht waren geene Priesters, en mogten tot het Heilige niet naderen. die zyn hartjlout maakt] Het is eene fchrikkelijke zaak, tot God te naderen, en in zijn heiligdom te treeden; niemand zou het doen, dan die een goed geweeten heeft. Ik heb zo goed overgezet, als ik den gedrukten text verïtond , ik ben egter noch. omtrent mijne uitlegging, noch omtrent de leezing zeker. Anderen fchijnen geleezen te hebben: wie brengt zijn hart nabij, om tot mij toe te treeden, datis, wie is het, die mij niet flegts met het lighaam, maar ook met het hart nadert. O 2  aia DE PROFEET JEREMIA. Cap. XXX 23-XXXI. 40. Een vervolg der voorgaande voorzegging. Het lloejende Jerufalem en Joodfche volk heeft een nieuw ongeluk , verwoesting en verftroojing te wagten,(de verwoesting van Jeru* falem onder Titus Vespafianus:) maar het volk zal in de toekomende tijden weder in zijn land terug komen, gelukkig zijn, en Jerufalem gebouwd worden. Dan zal God met de Israëliten een nieuw verbond maaken, dat van het oude Levitifche verboni ■ zeer verfchillen, en welks voornaame zaak in de kennis van God beftaan zal. XXX. Ziet eenonweder van Jehova! Daar gaat 23 toorn uit! eene laag op de aarde voortfleepende wolk: het zal op het hoofd der fchuldigen nederkomen.| De toorn van God 24 houdt vs. 23.J Dit nieuwe onweder kan wel geen ander zijn, dan de tweede verwoesting van Jerufalem door Titus Vespafianus: oflteveral dat ongeluk tezamen, dat den Jooden onder de Romeinen is overgekomen, en trapsgewijze dus klom: 1) de verovering van Jerufalem door Pompejus, die bet eerst het ijzeren juk der Romeinen op de Jooden Ieide; 2) de tweede verovering van Jerufalem door Herodes en den Romeinfchen veldöverften Sofius, 27 jaaren daarna, van welke het gevolg was, dat den Jooden een vreemde Koning van Edomitifche afkomst, en nog daarenboven de uitgezogtfte dwingeland , Herodes de Groote, opgedrongen wierd; 3) de Romeinfche oor. log, en de verwoesting van Jerufalem onder Titui Vespafianus; en 4) de nieuwe wedërfpannigheid der Jooden onder Hadrianus, met de vreezelijke neder» laagen, die daarop gevolgd zijn.  Cap. XXXI. iT3 houdt niet op, vóór dat Jehova gedaan en Uitgevoerd zal hebben, het geen hij voor. Jiemens was. In laatere tijden zult eii dit verftaan.| XXXr Ten dien tijde, fpreekt Jehova, zal ik x" de God van alle gedachten van Israël, en zij zullen mijn volk zijn. J Dus fpreekt Je- % hova: een volk, dat het zwaard ontvloden was, heeftin de woeftijn genade gevonden; Israël keert in zijn vaderland terug. | Jeho 3 va is mij van verre verfcheenen. Ik be. . vt. 24. In laatere tijden zult gij dit verflaan^ De meerling is: gij verftaat deze voorzegging tegenwoordig niet, dewijl zij van zeer verre afweiige tijden fpreekt maar in het vervolg, wanneer zij vervuldI is, zult gij haar verdaan. De loo- fe"' die teJ? !«de van Vespafianus en Hadrianus leefden, zelfs Jofephus, hebben het ongeluk dat ïèrklagaerÏe'S WeZeaÜ& ^ hU""e W vs. i.] De voorzeggingen, welke hier volgen, moeten op den tijd zien, waarin het ongeluk eindigt , dat met de verwoesting van Jerufalem door Vespaiianus begint; met andere woorden, wanneer de Jooden zig, gelijk Paulus Rom. XI. voorzegt, tot Christus zullen bekeeren, en dan in hun land terug komen. Zij zijn derhalven nog niet vervuld. en men kan niet begeeren, dat ik ze met de Gefchiedenis zal vergelijken. Op haar zeiven viel zii er juist niet duister uit, doch de vervulling moet egter nog veele zaaken, die wij ligtelijk niet regt verftaan, duidelijker maaken. g vs. 3. Jehova is mij van verre verjcheenen.'} Deeze zijn woorden van Israël, het welk fpreekende wordt ingevoerd, en het geen volgt • ik bemm u enz. is Gods antwoord daarop. Het volk wordt voorgefteld, als of het God van verre zag: dit verftaa ik van de eerfte tekenen der O 3 s«.  iï4. DE PROFEET JEREMIA. bemin u met eene eeuwige liefde, daarom vat ik utederlijk aan.| Ik zal u kinderen 4 geeven, en gij zult kinderen krijgen, gij jongvrouw Israël: gij zult nog jeugdig, met de aduffe in de hand, tot het koor der danzenden uitgaan. | Gij zult nog wijnbergen 5 planten op de bergen van Samarièn, en dieze planten, zullen de vrugten genieten | De dag zal komen , waarop de torenwag- 6 ters in het gebergte van Efra'ïm zullen roepen' komt, laat ons na Zion tot Jehova onzen God opgaan! | Want dus fpreekt Je- 7 hova: roept Jacob vreugde toe, juicht over het hoofd van vreemde volken; roept luid, genade, die God hetzelve geeft, en van het begin van de vervulling dezer voorzegging, waarbij men noch niet duidelijk noch met zekerheid zien, maar flegts eene flaauwe hoop kan opvatten. De eertte verre fchemering zouden wij het mogelijk in onze taal noemen. .... , .... tederliik.] Daar wordt eigenlijk van echtelijke liefde gefproken, het welk ik met dit woord tragtte uit te drukken, dewijl ik liefde met nog eens in het zelfde Vers zetten mogf, en ook de uitdrukking, egtelijke liefde, mij aan deze plaats niet ge- ^vs. 4. en gij zult kinderen krijgen.] Dewijl 'er In dit Capittel meerdere zinnebeelden uit de gefchie. denis van |acobs geflacht, inzonderheid van Rachel, ontleend zijn, zo vermoede ik, dat hier ook eene zinfpeeling plaats heeft op het groot verlangen van Rachel na kinderen. Zie Gen. XXX: 1-3 alwaar nog daarenboven het zeilde gezegd wordt. vs. 6. Volgens het gebruik der Oosterlingen worden de feesten van de torens uitgeroepen, in plaats dat Zij bij ons ingeluid worden. VS- 1 over het hoofd van vreemde polken.] Dax  C A F. XXXI. luid, zingt lofzangen, en zegt: verlost uw volk, Jehova, het overblijfzel van Israël.} Ik zal ze uit het land van het Noorden te- 8 rug brengen, en ze van het einde der Aarde vergaderen: daar zullen blinden en lammen onder hen zijn, zwangeren en baarenden, eenegroote menigte zal er weder in het land terug komen. | Met weenen en fmee. 9 ken zullen zij komen, en ik zal ze leiden en voeren, tot de waterbeeken, en opeen effen weg, waarop zii niet kunnen vallen: want ik ben Israëls vader, en Efraïm is mijn eerstgebooren zoon. [ Hoort is over Israël, het welk het hoofd van vreemde volken geworden is. vs. 9, Efraïm is mijn eerstgebooren zoon."] Het recht der eerstgeboorte, het welk Ruben verbeurd had , was van Jacob aan Jofeph gefchonken, wiens zoon Efraïm was, 1 Chron. V: 1. 2. en Efraïm heeft zig wezenlijk langen tijd als de eerfte ftam onder de Israëliten vertoond, waarvan men in het Mofaisch Recht §. 47. iets vinden zal. De meening is, dat God bij deze wederkomst van het volle Efraïm bijzonder wil begunftigen , dat hij agter geenen ftam, niet agter Juda zal gefteld zijn: Efraïm bekomt in 't algemeen in dit Hoofdftuk uitmuntende beloften. Ik kan hierbij de zwaarigheid niet zwijgen, die bij mij is opgekomen, en mogelijk ook bij menigen mijner Leezers kon opkomen: hoe 'er in eene nog onvervulde voorzegging aan Efraïm , of ook aan de tien ftammen, waarvan Efraïm het hoofd was, cn welke dikwerf naar hem genoemd worden, bijzondere beloften kunnen gegeeven worden? De geflachtregisters der Israëliten zijn geheel verlooren gegaan, hoe zal men dan in volgende tijden Efraïm, of ook de tien ftammen, van Juda en Benjamjn onderfcheiO 4 den,  DE PROFEET JEREMIA. Hoort Jehova's woord, gij vreemde vol. 10 ken, en maakt in het afgelegen Europa en noorden. Ind'en men, om deze zwaarigheid te ontgaan, Zeggen wilde, dat deze voorzegging op de wederkeering der lsr ëliten uit Babel ziet,dan vervalt men in eene andere, welke nog grooter is: want daar blijkt he- in 't geheel niet, hoe Efraïm boven andere ftammen begunftigd was? De ftam van Juda is in dien tijd altoos de eerfte ftam, zelfs bij de overwinningen der Machabeën; Sëbulon, Naftali, en andere ftammen, in welker land Christus geleerd heeft, kunnen zelfs als bijzonder begunftigd befchouwd Worden, maar Efraïtn heeft in 't geheel geene voorrangen, en het grootfte gedeelte van zj> voorig erfdeel wierd zelfs van Snmaritaanen bewoond, zo dat ik in den tijd der wederkeerng uit de Babijlonifche ballingfchap tot aan de tweede verwoesting vap Jerufalem geen minder begunftigften ftam zou "weeten te noemen dan Efraïm. Zelfs de eertijds Èfraïmitifche ftad Ramatheim, welke van het Samalitaanfche gebied afgenomen, en aan de Israëliten Was weder gegeeven, hoorde aan de Jooden en niet aan de'Efraïmireti toe. Zie de aanmerkingen op i Machab. XI: 34- 'T is mij niet mogelijk, de zwarigheid geheel op te losfen, dit zou het werk der vervulling moeten Zijn, vóór welke 'er In de voorzeggingen veel duisters is. Zoo intusfchen mijne Leezers weeten wil. len, wat ik mij zeiven tot eenig voorafgaand antwoord geeve, dit is het volgende. Hoewel de Hamlijsten der Jooden verlooren zijn, zo kunnen 'er eg> ter Zomwijien nog eenige ftammen der Jooden van anderen onderfcheiden worden. Bij voorb. de Samaritaanen in Palestina zijn een gemengd volk uit Israëliien en Sidoniërs, maar de Israëliten, van welken zij afdammen, kunnen naauwlijks van een anderen ftam, dan van den ftam Efraïm zijn. Volgens het vrij algetreene zeggen der Jooden ftammen de Spaanfche cn Potugrefehe Jooden uit Jerufalem of Judea, doah onze Dultfehe en de Poolleie uit Galilea  Cap. XXXI. flT? noordelijk Afiën bekend: die Israël verftrooid heeft, zal het weder verzamelen, en zal hetbewaaken, ge!ijk een herder ziine kudde. | Want Jehova zal Jacob vrij maaken, rr en uit de hand der fterkeren redden I Zij i» zullen komen, en op de hoogte van Zion juichen, en zig over het van Jehova gefchonken goed, koom, wijn, olie-, fchaapen en runderen verblijden; zij zullen als een gewaterde tuin zijn, en ophouden te zorgen | Dan zal zig de jongvrouw bij 13 den dans, dan zullen jongelingen en ouden te zamen zig verblijden , want ik zal hunne rouw m vrolijkheid veranderen, ik zal ze troosten en verblijden, dat zij hunne fmert zullen vergeeten. | Ik zal de Priesters dron- 14. ken maaken van den besten wijn, en mijn yolk zal van mijne goederen verzadigd worden, fpreekt Jehova.| 6 Dus fpreekt Jehova: men hoort een ge-15 fchreeuw lilea af, en dat dit zeggen egt is, bevestigt hunne tongval zeer onderfcheiden. De Duitiche In Pool! iche Jocden behooren derhalven niet tot den ftam van Juda, maar tot de tien ft mimen. vs 15.] Wanneer men het zinnebeeld van het Vers verllaan wil, zo moet men vooral weeten dat Rama eene ftad van den ftam Berjan n „Teï yer van het graf van Rachel lag. Dit Ziet men üft l Sam. X: 2. 3 daar Saul, van Rama weggaande eerst aan het graf van Rachel, en dan aan den terpen-' t.jnboom Tabar komt, op welken men insgelijks wegens het volgende moet acht geeven. Beiden li,gen nief ver van den anderen, de terpentijnboom Tabor, welke thS Hft En5"b00m/an Maria ^"oemd wordt moge! Jijk flegts drie vierde deelen eener mijl van Jerufalem, O 5 aan  Wc» DE PROFEET JEREMIA. zij zullen uit des vijands land weder komen, f Het toekomende is vol verwagting voor u, 17 uwe kinderen zullen tot hunne grenzen weder komen. | Ik hoor Efraïm treurend zeggen : gij hebt 18 mij als een wederftreevigen os geftraft, en ik ben getugtigd; breng mij nu weder te. rug, want gij Jehova zïjc mijn God. [ Naa 10 mijne wederkeering heb ik over mijne zon» den berouw gehad, en nadat ik beter ge. leerd ben, flaa ik op mijne heupe; befchaamd, en de rechtvaardigheid der verwijten gevoelende, draag ik de fchande mijner jeugd, | Is Efraïm mij dan een zo 20 waarder de eene of andere plaats In onze taal geweld aan ie doen. Za( beloond worden, zijn de zelfde letters , waarmede de naam van Jisfachar gefchreeven Wordt. vs 19. Naa mijne wederkeering] dat is, nadat 5k in mijn land ben terug gekomen. Het kwam mij wel voor, dat de Helling moest omgekeerd zijn, en dat Efraïm in zijn land terug kwam, nadat het over zijne zonden berouw had gehad , en dat het na boete en berouw genade bewezen wierd: ik vinde ook in de daad eene verfchillende leezing, welke ik zou moeten overzetten, naa uitgejlaane flaavernij heb ik berouw over mijne zonden. Doch in eene voorzegging, die nog niet vervuld is, waage ik het niet, eene leezing te veranderen , welke mij onwaarfchijnlijk voorkomt, want wij verftaan dezelve nog te weinig, en de vervulling zou eens een uitllag kunnen geeven, die met de verandering ftrijdig was. vs. 20 j Dit fchilderachtig beeld is van een vader ontleend, die meende, dat hij zijn ontaarten zoon volkomen haatte: doch bet vaderlijke hart blijft egter, onweetend bemint hij hem, terwijl hij hem meent  Cap. XXXI. i« waarde zoon, een zo geliefd kind! want wanneer ik van hem fpreek, zo noem ik dien naam onophoudelijk; mijn hart is over hem bewogen, en ik moet mij over hem ontfermen, fpreekt Jehova.| Maakt u tekenen op de wegen, regt u ar wegwijzers op, let op den gebaanden weg, op den weg, dien gij genomen hebt, keer weder terug, gij jongvrouw Israëls, keer weder terug tot deze uwe fteden. | Hoe 21 lang zult gij dwaas zijn, gij weggeloopene dogter? Jehova zal wat nieuws in 't land geeven: de vrouw zal den man zoeken. | Dus meent te haaten, en eensklaps en onverwagt berst die liefde uit. Zelfs de naam des zoons heeft voor hem iets aangenaams en aandoenlijks; hij noemt hem onophoudelijk, wanneer hij van den zoon fpreekt; daar hoort men geen voornaam hij, maar altoos den voor den vaaer zo veel geluid geevenden naam van den verlooren zoon. • VI' u\'? F? i°odfche volk moet, wanneer het in de ballingfchap gaat, de wegen tekenen, om die m t vervolg weder te gaan; dat is bij mij op eene andere wijze gezegd, het zal zekerlijk weder terue komen, mogelijk langs dezelfde wegen, die eertijds door hun ongeluk zo beroemd zijn geworden, bil voorb. langs het graf van Rachel. vs 12 wat nieuws: ~ de vrouw zal den man zoeken.) Volgens den gewoonen loop der waereld pleeg de man de vrouw te zoeken, en nier zij hem • wanneer zij dat doer, zo is het wat nieuws. I De toepasfing van dit beeld op Israël is, dat voorheen, in den langen tijd van het Oude Verbond, God het Israëlmfche volk gezogt had, en niet de Israëliten hem ; hij had het ongebeden uit Egijpten gevoerd , en bij eene herhaalde afvalligheid telkens weder tot zig geroepen. Maar nu wil God iets nieuws vooitbrengenj het Israëlische volk zal zonder vooraf-  Cap. XXXII. 03* cüe in Egijpten tekenen en wonderen ver- 20 rigt hebt, welke tot op dezen dag niet vergeeten zijn, onder Israël, in Edom, en u tot heden toe een grooten naam gemaakt hebt: | die uw volk Israël met tekenen, 21 wonderen, fterke hand, uitgeftrekten arm en groote verfchrikking uit Egijpren ge leid,| en hun dit land gegeeven hebt, dat 2% gij hunnen vaderen gezwooren had, waar in melk en honig vloeit !| Als zij in dit 23 land gekomen waren, en het bezaten , gehoorzaamden zij uwe bevelen niet, volgden uwe wetten niet, al wat gij hun bevo. len had te doen , deeden zij niet: en toen liet gij hun al dit kwaad bejegenen.| De 24 wal der vijanden is reeds tot aan de ftad vs. 20. in Edom.~} Volgens de punten luidt het, en onder menfchen; doch dewijl dit eene al te bijzondere tegenltelling is tegen de Egijptenaaren en Israëliten, die immers toch ook menfchen waren, zo ben ik van dezelve afgegaan, en heb iets overgezet, dat ten minden verdaan kan worden, hoewel ik gaarne iets beters had. Wonderen, die in hét land Edom gefchied waren, zijn ons niet bekend, nogthans zijn 'er eenige wonderen in de woedijn, bij voorb. het liaan der deenrots Kadesch, nabij de Edomitifche grenzen gefchied: het zou ook kunnen zijn, dat God aan de Edomiten Profeeten gezonden, en hunne zending door wonderen bevestigd had, dewijl de Edomiten zo na tot Gods volk behoorde, den waaren God langen tijd, hoewel gelijk de Jooden met vermenging van afgodendienst, gediend, en mg ten tijde van Jeremia de befnijdenis gehad hebb ïn. vs. 24. De wal."] Eene been en weêr geleide wal, agter welke de belegeraars de belegerde ftad fctwotvrij naderden. Thans heeft men, dewijl eene nieuw  436 DE PROFEET JEREMIA. gekomen, zo dat z'rj veroverd moet worden; en door het zwaard, den hongeren de pest, moet zij in de magt der Chaldeën vallen, die haar belegeren; het geen gij gefproken hebt, is vervuld, en ftaat daar voor oogen.| En gij, Heere! Jehova! be-25 veeld mij thans, daar de ftad in de magt der Chaldeën komen zal, een akker voor geld te koopen , en getuigen daarbij te neemen. | Hierop gefchiedde het woord van Jehova 26 tot Jeremia:| ik Jehova ben de God van 27 alle menfchen, zou iets voor mij onmogelijk zijn? I Daarom zegt Jehova: ik geef 28 deze ftad in de magt der Chaldeën en van Nebucad-Nezar den Koning van Babel. Hij zal ze veroveren , | de Chaldeën , die 29 thans deze ftad belegeren , zullen 'er indringen, en haar in brand fteeken, alle huizen, op welker daken men tot mijn verdriet voor Baal gerookt, en aan andere Goden drank, offers gebragt heeft. J Want de Israëliten 30 en Jooden hebben van hunne vroege jeugd af alleen kwaad voor mijne oogen gedaan , Israë! heeft mij geftadig door zijne werken bedroeft, fpreekt Jehova.) Deze ftad heeft 31 van haare eerfte opbouwing af tot op dezen dag tot mijne ergernis en mijn verdriet voor mij geftaan, en ik zal ze van mijne oogen wegdoen;j en dit om al het kwaad, dat 32 Is- nieuw opgeworpen wal tegen de kanonnen der vesting niets helpen zou, in derzelve plaats de zogenoemde tranchcën, dac is, heen en weêr geleide loopgraaven.  Cap. XXXII. 039 voor geld koopen, koopbrieven daarover fchrijven, het zegel daar onder zetten, en daar getuigen bij neemen; in het land van Benjemin, rondom Jerufalem, inde fteden van Juda, in de fteden van het gebergte, der laage landen, en van het zuidelijke land: want ik zal hen uit de dienstbaarheid terug brengen, fpreekt Jehova.| Cap. XXXIII. Jeremia maakt kort daarna eene nieuwe goddelijke belofte van de wederkeering der Jooden uit de ballingfchap, en hunnen bloejende toeftand in hun vaderland bekend, en belooft hun eeuwiglijk een Koning uit het huis van David, en Priesters uit den ftam van Levi. _ xxxur. Daarop gefchiedde het woord van God 1 ten tweeden maal tot Jeremia, welke nog fteeds 3) het laage land, en 4) de woeftijn van Juda, welke men tot de rondtrekkende fchaapenteelt gebruikte. Zie fofua XV: 20—62. Onder dezen wordt de Jaatfte, de wocftjn van Juda. hier en Cap XXXIII: 13- uitgclaaten. Mogelijk geichiedt dit, omdat andere nabuunge volken geduurende de Babijlonifche ballingfchap deze ftreek bemagtlgd hadden, en de Jooden zig naa hunne wederkeering minder op de rondtrekkende fchaapenteelt toegelegd, derhalven de woeftijn aan hunne nabutiren meestendeels hebben overgelaatcn. Akkers konden 'er in dezelve noch gekogt, noch verkogt worden, want zij was wegens den zan iigen grond te flecht tot den landbouw, en alleen bekwaam rot de fchaapenteelt: dit zou wegens de uitlaatine op onze plaats alleen voldoen, maar niet bij Cap. XXXIII; n.  HO DE PROFEET JEREMIA. fteeeds in de voorplaats van de hoofdwagt gevangen zat: | dus fpreekt Jehova, die a dir doen zal , Jehova, die dit lang vooraf toebereidt, Jehova is zijn naam. | Roep mij 3 aan , ik zal u antwoorden, en u groote on. gelo iflijke dingen bekend maaken, welke gij niet wist. | Want zo fpreekt Jehova van 4 de huizen dezer ftad, en de paleizen der Koningen van Juda, welke men afbreekt, om nieuwe affnijdingen tegen den vijand te maaken, | daar zij zig tegen de Chaldeën 5 verweeren, maar met dit gevolg, om alles met lijken van menfchen te vullen, welke ik rot lijken maaken zal, en om wier boosheid ik mijn aangezigt voor deze ftad ver. borgen heb. | Ik zal de wond weder laaten 6 toegaan, geneezen en verbinden, en gelijk een jonge uitfchietende plant zal 'er zig een vs. 2. Jehova is zijn naam.) Men moet zig Uit de aanmeiking op Exod UI: 14. herinneren, dat Jehova den onveraidenijiten betekent, die in de vervulling zijner beloften eeuwig de zelfde zal zijn, welke hij bij het geeven der zelve geweest is. vs. 3 Roep mij aan, ik zal u antivoorden ] Du is: wend u in den tegenwoorditren nood des lands in het gebed tot mij, en bid mij, dat ik het volk ten eenigen tijde weder uit de ballingfchap te. rui brenge: ik zal u verhooren, u voorzeggingen geeven, ivelke alle uwe verwagting overtreffen, en u a: twoorden , het geen u thans ongeloofelijk zou kunnen 'Oorkonten, vs. 4.] In laneduurige belegeringen breekt men de huizen in de ftad wel af, deels om de bresfen ■weder te vullen, deels om agter de bresfen eene nieuwe muur of wal aan te leggen, welke men eene affnijding noemt.  Cap. XXXIII. i4, een begin van geluk en waarheid openbaaren:| het in de dienstbaarheid weggevoer- 7 de Juda en Israël zal ik weder terug bren gen en het bouwen, gelijk voorheen. I Ik 8 zal hen van alle hunne zonden reinigen welke zij tegen mij bedreeven hebben, en hun alle hunne fchuld vergeeven, waarmede zij tegen mij gezondigd hebben , en van mij zijn afgevallen.f Deze ftad zal mij tot 9 eer, tot vreugde, tot lof en roem onder alle volken des aardbodems ftrekken , wanneer zij het goede hooren, dat ik haar bewijze: zij zullen verbaasd ftaan en beeven over al het goede en geluk, dat ikhaarfchenkenzal.| Dus fpreekt Jehova: daarzal nog ro in deze plaats, waarvan gij zegt, dat hij woest wordt, zonder menfchen en vee, in de fteden van Juda, en op de ftraaten van Jerufalem die woest, zonder inwoonders, zonder menfchen en vee zullen zijn, I de ftem 11 der vreugde en vrolijkheid klinken, het bruiloftslied van bruid en bruidegom^ het gezang der geenen, die zeggen, looft \ho. va den God der Goden, want Jehova is goed, en zijne goedheid duurt eeuwig, en die dankoffers tot Gods Tempel brengen, wantik zal hen, die uit het land in de flaavernij eevoerd zijn, terug brengen, zo dat zij het bewoonen, gelijk voorheen, fpreekt Jehova. | Dus fpreekt Jehova, de God der Go la den: tm'£fTWaaïh?id] vervu,Ji"g der goddelijke beloften, getrouwheid in her houden zijner toezeggin.  s4» DE PROFEET JEREMIA. den: aan deze woeste plaats, daar noch mensch noch vee waggelt, en in alle omliggende fteden, zullen nog Wooningen van herders zijn, die hunne fchaapen weiden;| in de fteden van het gebergte , van het laa- 13 geland, van de zuidelijke landftreek, rondom Jerufalem, en in de fteden van Juda, zullen in het vervolg nog fchaapen voorbij hem gedreeven worden, die ze telt, fpreekt Jehova. | [De tijd komt, fpreekt Jehova, waarin 14 ik vs. 12. wooningen van herders] Deze plach. ten gewoonlijk niet in de fteden te zijn, zelfs niet in de daarna genoemde vrugtbaare ftreeken van den ftam Juda, welke tot den landbouw en het hovenieren bekwaam waren; maar de herders trokken met de kudden in de woeftijncn rond. Doch waar zo veele goede akkers onbebouwd liggen, en zo weinig inwoonders zijn,als bij de eerfte wederkeering der Jooden na Palestina, daar worden ook de goede akkers tot weiden gebruikt: de rondtrekkende fchaapenteelt mag egter oek wel naa de wederkeering van Babel onder de Jooden niet zo gewoon geweest zijn, als voorheen, waarom ook in het volgende Vers de woeftijn van Juda, waarin de rondtrekkende fchaapenteelt geoefend wierd , is uitgelaten. Zie de aanmerking op het 44fte Vers van het voorige Capittel. vs. 13. voorbij hem, die ze telt] naamelijk bij de afzondering van het tiende. vs. 14—26] Dit ganfche gedeelte van dit Capittel ontbreekt in de oude Griekfche overzetting, en moet derhalven ook in dat Hebreeuwsch affchrift van Jeremia's voorzeggingen ontbroken hebben^ waaruit de zo genoemde zeventig overzetters langen tijd voor de geboorte van Christus Jeremia in het Grieksch hebben overgesragt. Dit is eene zaak, welr  Cap. XXXIII. fl45 ik mijne beloften vervullen zal, welke ik aan Israël en Juda gegeeven heb:J dan en j< te Welke alle Leezers van den Bijbel, zelfs ongeleerde aangaat, want mogelijk zouden 'er juist bij deze Ver' zen twijfelingen in hun kunnen opkomen, die hen zeer ontrustten. Omtrent deze moeten zij dan wee ten, dat het geene tegenwerpingen tegen den Gods dienst, met tegen den Bijbei in 't algemeen, maar enkel tegen een bijzonder gedeelte van den Bijbel zijn, welks zaak men van den overigen Bijbel moet affcheiden, dewijl het in de oudfte overzetting niet flaat. Wanneer 'er ook uit deze plaats eenige lee. ringen fchiinen te volgen, welke de gewoonlijk aangenomen Hellingen van onze Godgeleerdheid tegenfpreeken, zo moet men zig andermaal te binnen brengen, dat er aan de egtheid der plaats kan getwijfeld Worden. ° J Dit vooraf gezegd hebbende, zal ik zo oprecht zijn, om mijne Leezers openlijk aan te toonen, welke twufehngen 'er bij iemand oma-end deze ganfche plaats welke ,k niet ontkennen kan, dat jerem.Vs ftiji heeft, ontftaan kunnen, en bij mij wezenliik ontftaan zijn. J Wanneer moet zij vervuld worden ? in den tüd tusfchen de wederkeering uit de Babijlonifche bal. lingfchap en Christus? of moeten wij haare vervulline nog eerst in het toekomende verwagten ? Indien men het eerfte aanneemt, zo komt men omtrent die beloften in verlegenheid, welke aan Davids huis gegeeven zijn; want hoewel men zeuren wilde, dat Sorobabel het vs 15 beloofde rechtvaardig gewas uit het huis van David zij. zo blijft nosthans het 2ifte Vers onvervuld, dewijl de Jooden in »t geheel geene Koningen of Vorsten uit den ftam van David gehad hebben, maar eerst uit den priesterlijken ftam , en naa dezen Herodes , welke tot hun volk volftrekt niet behoorde, maar een Edomiet was Men kan ook niet begrijpen, hoe God zeggen kan" dat zijn verbond met Davids huis en de Priesters uit den ftam Levi eeuwig zal zijn, als de wetten des Q 2 He-  &S0 DE PROFEET JEREMIA. zult een natuurlijken dood fterven; gelijk men uwe vaders, de voorige Koningen, welke vóór u geweest zijn, verbrand heeft, zo zal men uw lijk verbranden, en eene rouwklagt, ach Heere! over u aanregten, wantik heb een woord gefproken, fpreekt Jehova. | De Profeet Jeremia zeide dit alles tot 6 Zedekia den Koning van Juda, te Jerufalem: | maar het leger des Konings van Ba- 7 bel belegerde Jerufalem en alle fteden, welke in Juda nog overig waren, naamelijk Lachis en Afeka, want deze waaren alleen on- der vs. 5. een natuurlijken doodjlerven.) Letterlijk-, in vreede flerven. Zoo dit wezenlijk, zal gefchied zijn , dan moet men het zo omfcbrijven, als ik gedaan heb: doch zoo het eene belofte is, in geval Zedekia zig overgaf, dan zou ik de woorden zekerlijk in eene veel fterkere betekenis neemen, in geluk, en ais Koning fterven. gelijk men uwe vaders verbrand heeft'] Het verbranden was toen ter tijd eene voornaame wijze van begraavenis, en bij Koningen gebruikelijk: Zedekia zal derhalven eene koninglijke begraavenis hebben. Volgens de gedrukte leezing luidt het zelfs, waar men uwe vaders verbrand heeft, zo dat Zedekia te Jerufalem verbrand, en dan in de graven zijner voorouders zal bijgezet worden. Dit zou ik verkiezen, zoo 'er gefproken wierd van het geen 'er in dat geval, als Zedekia zig overgaf, gefchieden zoude: doch zo lang ik van zodanige voorwaarde niets in den text vind, maar eene voorzegging zonder voorwaarde wegens de lotgevallen van Zedekia. volg ik eene andere leezing; want ik kan naüuwlijks gelooven, dat men zijn lighaam wezenlijk na het verwoeste Jerufalem overgebragt, en daar in de graven der Koningen heeft bijgezet. ach Heere!] Het begin van een klaaglied.  Cap. XXXIV; G?T der de fteden van Juda nog niet in de magt der vijanden, dewijl zij vast waren. [ Cap. XXXIV: 8-22. Geduurende de zelfde belegering van Jerufalem hadden de Jooden een plechtig verbond gemaakt, om hunne lijfeigenen van Israëlitifche afkomst in het zevende jaar los te laaten, gelijkhetde wet van Mofes beval: doch kort daarop hadden zij deze lijfeigenen weder terug gevorderd, en lot de dienstbaarheid gedwongen. Over het verbreeken van dit verbond en dezen eed maakt Jeremia hun goddelijke ftraf'en bekend. XXXIV. Het woord van Jehova, dat tot Jeremia 8 ge- vs. 8. 9 10.] Omtrent de in de Mofaifche wet vastgefteide vrijiaating der Israëlitiiche knegten en meiden, nadat zij zes jaaren gediend hadden, moet men het Mofaïsch Recht, §. 127. nazien. De Koning Zedekia was het ditmaal, welke het volk aandrong, om deze buiten gebruik gekomen wet van Mofes weder in te voeren, en daarover met het volk onder het offeren een plechtig verbond maakte: waarfchijnlijk was het geene enkele naauwgezetheid van gemoed en gehoorzaamheid jegens God, welke hem hiertoe bewoogen, maar daar konden ftaatkundige oogmerken bijkomen. De ftad was belegerd en zeer benaauwd, men moest derhalven het getal der verdedigers op alle wijzen tragten te vermeerderen : men kon de wapenen niet wél in de handen van knegten geeven, men deed derhalven, het geen zelfs andere volken bij een gelijken uiterften nood gedaan hebben, liet de knegten vrij, en dat wel onder het voorwendzel van deze rede, dat het met de wet van Mofes overeen kwam, en de over-  Cap. XXXVI. aot hun hunne zonden vergeeven | Jeremia 4 liet Baruch, den zoon van Neria, komen, en deze fchreef uit feremia's mond alles in een boelc, het geen Jehovatot hem gefproken had } Daarop zeide Jeremia tot Ba-5 ruch : ik heb Huis-arrest, en mag niet in den Tempel gaan,| gaa gij 'er dan in, en 6 lees uit dit boek, dat gij uit mijn mond gefchreeven hebt, aan het volk alle de uitIpraaken van God op den vastendag in den Tempel voor, aan allen, die uit de landfteden tot den Tempel komen: | mogelijk 7 zullen zij zig met een nederig en ootmoedig gebed toe Jehova keeren, en hunne booze wegen verlaaten; want de ftraf en wraak, welke Jehova aan dit volk gedreigd heeft, js groot en zwaar.| Baruch, de zoon van S Neria, deed dit, gelijk de Profeet Jeremia het hem bevoolen had, en las de goddelij. ke uitfpraaken van het boek in den Tempel voor. | Het ganfche volk had te Jerufalem, en 9 ook die geenen, welken uit de landlieden na Jerufalem te zamen gekomen waren, in het vijfde jaar der regeering van Jojakim, den vs. 9] De groote, in het vierde jnar van Jojakim behaalde overwinningen van Nebucadnezar d'e geheel Afiën een fchrik aanjaagden, zullen waarlchijnlijk tot dezen dag van boete aanleiding geeeeyen hebben. De vastftelling, of, gelijk het eigenlijk genoemd wordt, uitroeping van den zeiven wordt aan het volk toegelchreeven: het fchlint, dai de godvergeeten Koning en dwingeland daar £een deel aan had. * R 3  ööa DE PROFEET JEREMIA. den Koning van Juda, in December, een vastendag voor Jehova vastgefteld;| en ia hier las Baruch de woorden van Jeremia uit dat boek in den Tempel voor. Dit ge. fchiedde in de celle van Gemaria, den zoon van Schafan, (van hem, die de bezorging der werving en monfterrollen gehad had) in den boventten voorhof aan de nieuwe poort vs. 10. celle] Mogelijk had Ik het even zo goed doot zaal kunnen overzetten : doch dewijl cel een van heilige vertrekken gebruikelijk woord is, en veele cellen toch ruim en gefchikt genoeg zijn, zo heb ik mij liever van dit woord bediend. Ik geloof hierbij egter niet, dat in deze zaal of cel al het volk geftaan heeft, dat luisterde, maar vermoede, dat het in den voorhof ftond, welke voort daarop genoemd wordt, en dat de cel een uitftek had, van waar het boek aan het onder in den voorhof (taande volk kon voorgeleezen worden. van hem, die de bezorging der werving en tnonjl er rollen gehad had] Letterlijk van den fchrtjver. Wat dit betekenen moet, heb ik hier omllandiger uitgedrukt. Vs, 12. en 20. zet ik het korter over door opziender der monfterrollen, of, cverjle over de monflerrollen. Omtrent de bediening zelve zie men het Mojdisch Recht, D. III. §. 176. bl. 229. 230. der tweede (Hoogd.) uitgaaf. Om eene kleine dwaaling voor te komen,die mea mogelijk zou kunnen begaan, moet ik aanmerken, dat deze woorden niet op Gemaiia, maar op zijn vader Schafan zien, die eertijds overfte over de monfterrollen geweest was: thans had Elifchama dit ambt, gelijk wij uit vt. 12. en 20. zien, en Schafan was reeds lang dood. Hij had onder Jofia ge. leefd, en hem het wedergevonden wetboek gebragt. Zie de aanmerking op Cap. XXVI: 24. Het fchijnt, dat zijne zoonen in den waaren Godsdienst opgevoed zijn, en wij vinden ze overal van eene goede aijde.  *7S DE PROFEET JEREMIA. fpotting zal overgegeeven worden | Jere- 20 mia antwoordde: dat zal niet gefchieden! volg flegts, hetgeen Jehova u door mij zeg. gen laat, zo za! "het ten uwen besten ftrekken, en gij zult het leeven behouden | Doch a!s gij u niet wilt overgeven, zo is 2i dit uw lot, dat Jehova mij geopenbaard heeft:| alle uwe vrouwen en bijwijven, 12 die nog in het koninglijk paleis overzün, zullen tot de Babijlonifche veldöverften uitgebragt worden, en tot u zeggen: uwe vrien- vs. 32. uwe vrouwen en bijwijven,'] Eene omfchrijving van het geen Luther [en de Nederd. Over-r zetters] letterlijk overzetten, alle de vrouwen: een ■woord, dat ik volgens het gebiuik van het Noordelijk Duitschland zonder onvoegelijkheid niet zeiten mag, en dat ook iets ftrijdigs tegen mijn gehoor heeft. die nog in het koninglijk paleis over ztjn.] Het fchijnt, dat de meeste rteds aan de pest, of toch aan andere aanftéekende ziekten geftonen waren. zullen tot de Babijlonifche veldöverften uttgeiragt worden] als een bui:, en een ofler voor de wellust des overwinnaars. en tot u zeggen.] Eene zeer aandoenlijke eedagte, dat zijne eigen' minnaaresfen, dien het nu reeds bij'de overwinnaars beter bevalt, hem ten hunnen gevallen ligtvaardig befpotten zullen. Volgens onze gewoonten moest men zulks van vrouwsperfoonen van dien Hand, en die koninglijke bijwijven geweest waren, verwagten : doch niet alleen de fcijziren, maar ook de vrouwen der Koningen in Aliën, Z'jn van den laagten ftand, en zonder opvoeding; daarenboven vernietigt de veelwijverij, en de óplluiting van het Haram alle tedere hartstogten , getrouwheid , edele wijze van denken , kortom alle deugd van het vrouwelijk gedacht. Het geen zij zeggen zullen, klinkt bijna als poezij, en fchijnt het begin van een bekend fchimpdicht te zijn.  Cap XXXVIII. &?9 vrienden hebben o bedrogen, en verraees. terd, uwe voeten zijn in den modder blii. ven fteeken, en terug gegleeden.j Alle 2^ «we vrouwen en kinderen zuilen'tot de Chaldeën u.tgebragt worden, en gij zult hen pok met ontgaan, tnaar geg reepen worden! m de magt de* Koning, van Babel vallen en daaraan fchuld.g zijn , datdeze ftad verbrand wordt.j Zedekia waarfchouwde 2. hierop Jeremi», dat h§ niemand van dit 4 ganfche gefprek iers Ztggen zou , want dat anders zijn leeven in gevaar was.l Als de 2< feem'eT i^f" ' VerV^de ^ ook vet * v?r?n?S Vk met u g^Pro^n heb, en u van er gefproken was> enniets verb zij zouden u niet dooden, gij zoudt hun kSLW*' ,Wat deK°ni"8 met u gefprïï dat gü niJr^w3"' l?'*^ ™«°gth£>t, 2ê tn,S l eder in het huis v™ Jonathan zoudt gebragt worden, dewijl gij daarzoudt moeten omkomen J Alle de' geheime Raa 2y den kwamen ook in de daad tot Teremia 7 de hun, gelijk de Koning hembevolen had, daar. Sniwi S.dMW" drükte ik öaar d- s s 4  Cai. XXXIX. Jïjglgke tuinen, door de poort, welke tui fche de beiden muuren is, de vlut\ enwed den zignade vlakte bij Jericho " dorh h f heele leger dërCbaldeën jaagde hen na ha ff- S hen w deze vlakte in , en kre™ ■ 'de vangen.Zedekia w.erd daarop land van Hamath voorNebuwdne ar de *Ko T, !nde^o!£B52K ,~ < Rebla dooden , hem zeiven blind m.aken 'Jn J^l ^t;n,7.«ek,Ui'terd -B^Tvo" 7 de^Knn hald,een brandden het paleis « des Konings en de huizen van het volk en flegtten de muuren van TerufalemI u ? eeni- woordige naam dezer iS; Xver V» D,etegen* het meêr nauwkeurigevai haaTli^ 2e,V°* 6,1 onbekend: wij zien alleeni „i, 5- l'Sg">K, « ons Plaats, dat bij U ver "n" het ^ir" r^^^3^ uit de jordaan onrfprtogt. omÏÏL1 waar. Hier was dan Ne'bS*Zar7nden ffi iT" "f** «ng van Jerufalem; waarorr.% n,r , J derverö/ehet gebrekJder gefchiede s^nmogelS^^ b* woone handelwijze, wanneer mLn ; 0o/ten ge" regeering ongefenikt' wTïïïeï^MÏTfll^ de de oogen niet uit, manr houdt h«>m kt hem -r de oogeo, waarX M^jgS*"*  * DE PROFEET JEREMIA.' „„„fcor perinsevolk, diein't geheel rTo^lfaS, in geen ycim"*> tu nen met olijf boo- ****** °tochh omtrennd Jeremia hadNebucad-Ne „ zardKoning van Babel den overften der SfwaetNubufaradanbevel gegeeven,| hem 12 onS zine befcherming te neemen, voor hem te zorgen, dat hem geen leed gefchieda 1 Zdoen het geen hij zelt begeer- irSevo ge vanuit bevel lieten Ne- 13 b'fra^ ban de opperhofmeester, en Nergallcnaïetzer de voorzitter der wijsgeeren, ert a le oe veldöverften des Konings van Babel,| Jeremia van de voorplaats der_ hoofd 14 wagt haaien, gaven hem aan Gedeh» den 7oL van Achikam, den zoon^ Scha an , enftondenhemtoe, om midden onder net volk in een gefchikt huis te woonen. [ ^ jerufalem «iet tegenwoordig geweest w overfte der l.jlwagt moest h.] bij J» * ^ ^ daarom vinden wij Je» ook^3der die geenen, we > NebuCadneZar na Jeru, Sm-geSe^j S?* ftad te verbranden, en de en daaruit kan men begujpen._w .XL:a.3derderen met hem te werkvat. ^ daar Nebucadnezar weet, wat uoa uuo. j heeft laaten voorzeggen.  Cap. XXXIX. ^ De volgende goddelijke uitfpraak was tor Jeremia gefchied, wanneer hij nog in de ^ voorplaats van de hoofdwagt was- leatTt Ebedmelech den Abijsfiniër, du ^It Ie hova, de God der Goden, de God van[T raël: ik zal over deze ftad laaten komen het geen ik gefproken heb, kwaden geen goed, en gijz.ethet nu reeds vooroo^n f niaaru, fpreekt Jehova, zal ik dan redden rr en gij zult in de handen van hun, die gi 7 vreest, niet vallen ;| ik zal u redden! S i* zult door het zwaard niet vallen, maa uw 8 leeven tot een buit hebben , dewijl \\ «Z m vertrouwd hebt, fpreekt Jehova^ P Cap. XL. \ \?lbnfni'êrl lfatm eeniêenvan het gering. houder ft4 eiaU\ °Ver hm tot Stad. Houder. Jeremia wordt vrij gefield na. ha te blijven; hij verkiest het laatfte. Veelen van de verftrooide Jooden verzamelen zig tot Gedalia. Gedalia wordt gewaar- fchouwd dat Ismaël hem na hetTeeven Jiaat, doch wil het niet gelooven. De woorden van God tot Jeremia, van^*' dien in dit hóofdftulTélr °d De"«' 'er gefchfedenisfe VoSoK? Z™" G°d' ,Mar fl{*« het algemeene opfchrjft van'heYiTW ",cn d t a,s Capittel befchouwen. XUle t0t het XLI^  apo DE PROFEET JEREMIA. dezoonvanNetania, denzoon yanElifctai ma, die van Koningliiken bloede, en één der voomaamfte bedienden des Koningsgeweestwas, onder het geleide van tien andere mannen tot Gedal.aden zoon van Ach kam te Mizpa, daar zi te zamen van hem wd onthaalZwierden I D»ch Ismaël en de * tien mannen,die hij bij zig had overv.e en slotsling Gedalia den zoon van Achikam, den loon Un Schafan, den ftadhouder yan den Koning te Babel, trokken de zwaarden uit, en vermoordden hem. | Ook vermoordde Is- 3 maël alle Jooden, die bij Gedaha te Mizpa war n,enae Chaldeën, welke hij daar vond, zo vee 'ervan de krijgslieden waren 1 Op * oen tweeden dag naa het vermoorden van en zig onder de befcherming van Gedalia begeeven had* „ ■ j t. tu.a.'y Dit kon hem waarvan KanenglyteÜoeaVS cSalia maaken. Het [Chij"liind Te zdf van hetielacht der Koningen k°" S izeveel leed zijn, een BabijlonirXn' tedhouderf daarenboven iemand van een gehSTiSr^êftht. in bet voorig koningrijk zijner V0Het gehTe.? charaaer van dezen man ziet 'er affohuweliik ten hoogden wraakzuchtig, loos, en ^s™?'zo veel'er van de krijgslieden waren] De oveHgen hei hij leeven en v, erde hen «. IQ. als gevangenen weg In d§ llaavemu«  'er tagtig manïe'nmeteen i!w85 kwame" S gefctóe kleederen? Slfe^ <»e zij zig ZeJfs geweven hl^J nfld,n8en» dig oyergebleevenen der tfen Vmm Vn3aar aan de J«k Samarltaanen zouden m ' d'e Wij mo£c* *en moeten 'er toen Sr tI?d°gen n°e"len : va» demaakt hebben vandcu &P°,ê Vere'en Wapm XXXIV: 33 XxïvTT |ie le gewoonten waren WM: doch vee- boven zijn dezen eigenliklam^ * Wet; daare»den mogelijk deze uTtKgï™"e?' en zi^0"' Mofes aanneemen, da dS* deze wet va« fc'J den rouw over eer rflf ljke me^tekenen wel -tot. wanneer m^ovet0^ „SS0*" ^aren, doCa rouw bedreef. Over deZe ufrlpf '' Pewipige z.afc ?°g veel kunnen getwiste^'"S Zou iiJ de ''^ immers ze!fs den* floo^Kstër !? WüS heC k eederen over een doldén eTh mboden. #ie b'J eene andere gelegenheid *L "i™' doch eene godSJafirerinVnSrde ' * WaMeer 4 ^ftÖg. VwT°eT Tempeï. thans n deze van r ,,t 1 W's Zo k°" 'er noeden. Dat'de Tempé, 7*Trt P* PeÖffwd ™' f'en wij uit t>. L • ^/^y.^nd was, vierde maand vau het zëlfdl ; H,J wierd m de —de maa„d ^"|^^'SgS;.*wfcji T a  *oa D E. PROFEET JEREMIA. die onder het gaan weenende, en zegge** de , wanneer hij bij hen kwam : komt mede tot Gedalia den zoon van Achikam. | Wan- 7 neer hij ze nu in de ftad had, zo vermoordde lui hen met behulp van zijne mannen, en wierp ze in den regenbak, f Doch tien van % de mannen, die in zijne handen gevallen waren, baden Ismaël, dat hij hen niet dooden zou, omdat zij hier ert daar op het veld koren, garst, olie en honig begraaven hadden. Dit behieldthen in 't leeven. | De 9 vs 6 komt tot Gedalia.-] Een boven maate booïartig «nu» koelen moei tajjdw Hg zeggen. Hij (telde zig aan, als of hij ins6elgs ov» den Tempel treurde, en noodigt hen °U Gedalia, SrwülSne meening is, dat zij na de zei de plaats zoSgaan, waarheen hij Gedalia geholpen had, S ha W der dooden, en hunne lijken in den ^VThet'v^ koren begraaven j£. del ] n duidelijke landen, daar de grond droo"„ t heeft men de gewoonte om in de aarae Koïktt te maak/n en tori«.den. voo rraad van graan te bewaaren : het houdt zig daar zeer iroed in en te gelijk is dit een middel, om bij onlS« did1n en vijandelijke overvallen zijnen voor£ K verbergen.3 De oude B**»*^ Ynttp reisbefchriivers fpreeken van deze kelders, ais Ifze zc? noemen mag, inzonderheid in Spanje, Bar- baS4.]n ^verftaa dit niet van bijenhonigmaar van di/vJan druivetrosfen, of bewaarde druivetro . fen zeiven. Zie de aanmerking op Ge». ALll • 11. J ol Het oogmerk, waarmede Afa dezen regenbakingelegd ghad, was, opdat de> vest.ng geen gebrek aan voorraad van water zou hebben, wan »e°r Zii belegerd wierd. Ik fchrapdez» ïnmerking bijkans weêr uit, dewijl de zaak van  Cap. XLI. m regenbak nu, waarin Ismaël de liiken der vermoorden wierp, die onder Gedalia ge. ftaan hadden, is de zelfde, welken de Ko. mng Afaaangelegt had, wanneer hij die plaats tegen Baëfcha den Koning van Israël tot eene grensvesting maakte, ismaël de zoon van Netania vulde dezen regenbak met verflagenen.J Daarop voerde hij alles, IO wat 'er van het volk te Mizpa nog overig was, de Koninglijke vorftinnen, en al het overige volk te Mizpa, dat de overfte der lijfwagt Nebufaradan aan Gedalia den zoon van Achikam had toevertrouwd, gevangen ^6gi ™et 00gmerk, om over den Jordaan tot de Ammoniten te gaan. | Doch locha I r nan de zoon van Kareach en de overige krijgsbedienden hoorden van het kwaad, dat Ismaël de zoon van Netania aangeregt had, I bragtenhunne mannen bij één, gingen uit, i* om Sfifï ^'foch z!j moet egfer Utfcan ftaan.de. Eihi 1 gr°0te geleerden "et oogmerk niet hebben kunnen gisfen, en zig zelfs verbeeld heb. ben, dat Aft in dezen regenbak heeft willen vlugten .wanneer de vesting overging; in dit eeval ten minften in het eerfte, zou iemlnd mijner ongelee de Leezers ook eens kunnen zijn. vs. 10. tot de Ammoniten] Cap. XL: 14. moet de Koning van Moab hem tot dezen verraderlijken moord hebben uitgezonden, men kon derhalven verwagten, dat hij zig tot de Moabiten zou keerendoch misfchien hebben beide verbonden volken se nfegïd ' Z° Q°k t08" éénenStaat e" éénen Ko. T3  294 DE PROFEET JEREMIA. om hem aan te tasten , en troffen hem bij het groote Water te Gibeön aan.| het geheele volk, dat Ismaël uit Mizpa met zig voortfleepte, verblijdde zig, dat het Jochanan den zoon van Kareach en de overige krijgsbedienden zag,| verliet Ismaël, en 14 ging tot Jochanan den zoon van Kereach over:| doch Ismaël ontkwam hem nog 15 met agt mannen, en vlood tot de Ammoniten. | Jochanan de zoon van Kareach, en de i§ overige krijgsbedienden, die het met hem hielden * namen het volk, dat zij Ismaël den zoon van Netania weder afgejaagd hadden, en deze naa het vermoorden van Gedalia den zoon van Achikam van Mizpa weggevoerd had, mannen, krijgslieden, vrouwen, kinderen befnedenen, alles , wat zij van Gibeön hadden weder gebragt,j en j-r keerden zig daarmede na de herberg van Chimham, niet ver van Bethlehem, blee- ven vs. 16. krijgslieden'] Dit fchijnt niet vs. 3. te ftrijden, daar Ismaël hen, die 'er van de krijgslieden Waren, vermoord heeft. Doch mogelijk had hij aan eenigen hunner het leeven gefchonken; of (het geen meêr geloof bij mij vindt) de in ons Vers gemelde zijn geene wezenlijke krijgslieden, maar die wegens hunnen ouderdom en (terkte tot den oorlog bekwaam zijn; mogelijk de tien, van welken 'er vs. 8. gesproken wiérd. •vs. 17. de herberg van Chimham.] Eene mij onbekende plaats, van welke men gemeenlijk gelooft , dat David haar aan Chimham, den zoon van Barfillai (2 Sam. XIX: 38. 39.) gefchonken heelt. De leezing is zeil' ten uiterften onzeker. -  Ca*. XLII. m Jehova, want ik ben met u, en zal u be. fchermen en redden, dat u geen kwaad van hem wedervaaren zal;/ ik zal het zo be.i2 ltuuren, dat hij zig goedertieren jegens u betoonen, en met uw ongeluk medelijden zal hebben, en hij zal u toeftaan, in uw land verder te woonen. j Doch indien gij IQ voornemens zijt, om niet in dit land te blii ven, en het bevel van Jehova uwen God niet te gehoorzaamen ,| maar na Egijpten 14 wilt trekken, om geen oorlog te zien, de bazuinen niet te hooren, geen gebrek aan brood te hebben, en daar te woonen,I zo 15 hoort het woord van God, gij overbli fzel van Juda. Dus fpreekt Jehova, de God der Goden, de God van Israël: indien eii u na Egijpten keert, en daar heen trekt om daar buiten uw land te leeven,j zo zal 1* li J^' rarVOOr^ vreest> oI" Ëg^Pten agter haaien, endehongerfnood, waarVoor gij bezorgd zijt, u daarheen volgen, en gij zult daar omkomen." Allen, die zig I7 na EglJp en keeren, en daar in een vreemd 7 land willen leeven, zullen door oorlog, hon. taZ'oon'Ji3 iff " i0e^aan> *'» ™ tand ^rder ™. II h J lk ben va" de Punten ^gegaan, volgens welke het eenigzins onvoegelijk luidt! hij zal u £ SS? teZUJ Kenri ™ kon Aefdn^ Tt f Zl] het 'and niet slieten. Ik geloof m de daad, dat eene leezintr tvPilr. ZïeTl" VMk' ik Zal U "» ™ ZSdvlTr zaak de zemtbk™ zo E"!f ^V™ '* van de gJSe'SSj „ff T 5  DE PROFEET JEREMIA. honger, en pest omkomen , en niets van hun van het kwaad overblijven, dat ik over hen zal brengen. | Want dus fpreekt ig Jehova, de God der Goden, de God van Israël: gelijk mijn toorn en mijne wraak over Jerufalem is uitgeftort zo zal mijne wraak ook over u worden uitgeftort, wanneer gij na Egijpten trekt; gij zult tot eene vervloeking, een fchrik, vloek en fmaad worden , en dit land niet weder te zien krij. gen j Jehova heeft nu tot u, gij overblijfzel IQ van Juda! gefproken, en u verboden, na Egijpten te gaan: weet het, ik heb het u heden betuigd." Gij bedreigt u zeiven; gij ao hebt mij tot Jehova uwen God gezonden, opdat ik voor u bidden, en ü alles zeggen zoude, het geen Jehova uwe God zoude antwoorden, gij hebt beloofd, daarna te zullen doen; | ik heb het u gezegd, maar nu 21 gehoorzaamt gij niet aan het bevel van Je. hova u wen God, noch aan alles, wat hij door mij aan u bevolen heeft. | Weet derhalven, 22 dat gij in het land, waarheen gij zo groote begeerte hebt om te trekken, en om daarin te woonen, door oorlog, honger, en pest zult omkomen./ Cap.  399" Cap. XLÏII. De Jooden vlieden tegen alle waarfchouwingen van den Profeet na Egijpten, en neemen den Profeet mede. Eene nieuwe voorzegging, te Tafne in Egijpten, van de overwinnin g'en, welke Nebucad-Nezar over Egijpten zal bekaaien. XLIIL Toen Jeremia dit uitgefproken had, al i wat hem van Jehova hunnen God aan hun bevolen was, al het voorheen gemelde,| zo zeide Afaria de zoon van Hofchaja, Jo- 2 chanan de zoon van Kareach, en alle de overige ongehoorzaamen, tot Jeremia: gij fpreekt leugens! Jehova onze God heeft u niet gezonden, om ons den togt na Egi.jp. ten te verbieden,| maar Baruch de zoon 3 van Neria hitst u tegen ons op, en wil ons in de handen der Chaldeën overbrengen, dat zij ons het leeven beneemen, of ons na Babel voeren. | Dus gehoorzaamde Jocha. 4 nan de zoon van Kareach, de overige krijgsbedienden, en het ganfche volk, niet aan het bevel van God om in Judea te blijven; j maar Jochanan en de krijgsbedienden namen 5 dit ganfche laatfte over blijf zei van het Joodfche volk, allen die van de verftroojirig onder andere volken in het land waren terug gekomen, om daar te woonen,| de man. 6 nen, vrouwen, kinderen, koninglijke vorftinnen, en allen, die de overfte der lijfwagt Nebufaradan bij Gedalia den zoon van Achikam, den zoon van Schafan, had ag-  308 DE PROFEET JEREMIA. terug komen, en daar woonen; niemand zal er terug komen, dan flegts eenigen, die het zwaard ontkomen zijn. | Daarop antwoordden hem alle de man- i< flen, die zeer wel wisten, dat hunne vrou. wen, die in eene groote menigte rondom Hem Itonden, en het geheele volk, dat in ^gijpten in het landfchap vanPatros woonde:| het geen gij ons in den naam van Je- 16 hova gezegd hebt, dat zullen wij niet ge hoorzaamen,| maar willen aiïe onze gelof. 17 ten volbrengen, om de Koningen des He. mels reukwerk en dranköffers te brengen, gelijk wij, onze voorvaderen, onze Koningen en onze overheden in de fteden van Judaenopde ftraaten van Jerufalem gedaan Hebben, en daarbij genoeg hadden, vrolijk waren, en geen kwaad kenden.I Zedert iS dat wij nagelaaten hebben, de Koningen des Hemels reukwerk en dranköffers te brengen, lijden wij aan alles gebrek, en Xtomen door ooiogen honger om. | En hoe? 19 (zeiden de vrouwen) doen wij het dan zomwijlen buiten kennis onzer mannen, wanneer wij de Koningen des Hemels drankoffers brengen, koeken bakken, en de heilige kappen opzetten ?| Jeremia zeide 20 tot het ganfche volk, mannen, vrouwen, de geheele menigte, welke hem zo geant? woord had: | ik dagt, dat Jehova uw rooken 21 in ïfZnl* kan jFriJ>n, wanneer men beide landee in hun bejten bloei befchouwt. vs. 17. Koningin H^r ongeluk gehad heefr.omvan Nebucadnezar bHcïr cbemxcb geflagen te worden, Pfammis Z,ZSf" en op dezen, Spriet, welke eene zeer 3H^' SW™« j™ "eet gehad hebben. Dg niet- ge!lJk men gemeenlijk uit onze kw^liit l greepen plaats befluit, van NebucadnL-n» nen, maar Am.fi, hééft wiï^SedTn K hem bedreeven hem in een zwaar gefeg SS?1 {-Jtf aanhiiS ^b^^|| Men  Cap. XLIV. gn ' vuld zuUen worden: | dus fpreekt Jehova, 30 ik zal Farao Apries, den Koning van Egijpten, in de handen zijner doodelijke vijanden geeven , gelijk ik Zedekia, den Koning van Juda, inde hand van Nebucad. Nezar, den Koning van Babel, zijnen doodelijken vijand gegeeven heb.f Cap. XLV. JEene troostreden aan Baruch, wanneer hij in het vierdejaar van Jojakim devoorzeggingen van Jerewii in een boek bij malkanderen Iragt: God zal bij den rampfpo.edvan zo veele landen zijn leeven bewaar en; hiermede moet hij te vreede zijn, en zig mar het algemeene ongeval Jchikken. XLV. Dit is het, het geen de Profeet Jeremia 1 tot Baruch den zoon van Neria zeide, wanneer deze in het vierde jaar van den Koning Jojakim, den zoon van Jofia voorzeggingen uit den mond van Jeremia in een boek fchreef. | Dus fpreekt Jehova , de God 2 van Israël, tot li , Baruch.| Gij klaagt: 3 o wee mij , dat Jehova mij fmert op fmert hoopt, Men verftaat no, wat Jeremia zeggen wil: dit nabij zijnde ongeluk, dat den Koning Apries dra tref- ' fen zal, moet den Jooden een teken zijn, dat het nog ver af zijnde zekerlijk vervuld worden, en Nebucadnezar Egijpten z;:l veroveren. vs. 3 J Baruch fchgnt deze klagten uitgeboezemd te hebben, wanneer hij zo veele vreezelijke voorzeg, gingen van aanftaande landplaageu meest eptek«neu. V 4  3» DE PROPEET JEREMIA. hoopt, ik ben moede van het zugten, en vindgeenerust.j Zegtothem: dusfpr^kt A Jehova, het geen ik gebouwd heb, dat verwoeste ik zelfs, en het geen ik geplant ïoor . rukJkzelfs uit'l "n gij /erlangL voo „ wat buitengewoons. Verlang het 5 met! wantiklaateenkwaadoverhetganfche inenfche ijk genacht komen, fpreekt Jeno" va, doch ik zal u in alle plaatzen, waar cn Henen gaat, uw leeven als een buit geeven. J Cap. XLVI: i—i2. Eene voorzegging van den flag, dien Farao Mecho, de Koning van Egijpten, bij Car. chemisch aan den Eujraat tegen Nebucad. Nezar verkoren heeft. pe goddelijke uitfpraaken, welke tot wV" ma gefchied zijn, over vreemde volken.| -N^rhn ?g"Pten > en hec 'eger van Farao 2 Necho, den Koning van Egijpten, dat aan den A?n $ .De &e,meene üJteI van dit, en de voleen- r'1- Pe. de aanme*ing op Cap. XXV i daar de gefch.eden.s van den veldtogt 4 den" Kol ' ;2Y°l O" ???e,n VeldflaS v"haald is. "g yv^o] De Grieken, in wier eefchiede,U hu k» kend is, noemen hem Nekos, met een PrilJr\ ^Hgang. Wanneer anderenhem den /L^^noe" "n.endegefchiedkunde met dit ber^ZnikZ' on?«  Ca*. XLVI. }is den Eufraat bij Carchemisch ffcond, het welk Nebucad-Nezar, den Koning van Babel floeg, in het vierde jaar der regeering van Jojakim, den zoon van Jolia | Hebt de fchilden gereed ; en gaat ten ftrij. 3 de. | Zadelt de paarden! gij ruiters zit op 1 4 houdt Hand onder den helm, maakt de fpiesfen klaar, trekt het harnas aan! | Doch 5. hoe zie ik dezen zo ontfteld, zo deinzende! hunne helden geflagen! en vlieden zonder om te zien! verfchrikking van alle zijden! fpreekt Jehova. J Defnelle ontvliede nietl 6 de held brenge 'er zijn leeven niet af! Tegen het Noorden aan den Eufraat vallen zij, en blijven liggen. | Wie is deze, die over- 7 vloeit als een Nijl, wiens golven als groote ftroomenbruisfchen?j Egijpten vloeit over 8 als een Nijl, als ftroomen bruisfchen de golven! Ik wil overvloejen, fpreekt Egijpten , en het land bedekken, fteden en inwoon- ontdekt, dat hij de lamme heet: 't is bijna even zeker, als of iemand dien naam van ons woord nek afleidde, en daarop gefchiedkundige ontdekkingen Wilde bouwen. Carchemisch] Eene ftad aan den Eufraat, daar de Chaboras invalt; welke ftad de Grieken Cerkufium noemen. vs. 4, houdt ftand onder den helm] Eene aanfpraak aan het voetvolk, gelijk het voorgaande aan da ruiterij was. Een ieder, éie eenig dichterlijk gevoel heeft, zal gewaar worden, dat deze enkel fpottende aanfpraaken zijn, welke betekenen moeten, dat ruiters en voetvolk dit alles te vergeefs zullen doen, en ten ftrljde gaan cm te vlsgten. V 5  fit DE PROFEET JFREMIA. woonders overftroomeru J Zit te paard, Q doet een woedenden aanval gij wagens laa ten de helden ten ftrijde gaan, de Ethiopi" £,...frrn (J*jï jets ij» • risM^TnaArbl ï - ^ 9- ds EtkiopièVs en xvestelijke Africaners.1 Vlit deze volken fchijnen de Egijptenaaren gehuurde fPé&S» fiad te ^bben. Men zal in 't algemeen w de gefchiedenis Egijpten zeiden in den oorloe groot vinden ; en daar fchijnt eene natuurlijke oorsnak voor handen te zijn, we)ke dit volk belet, dappere en (terke lieden in een genoegzaam getal op te leveren; waarfchijnlijk de groote hitte de groote vlakten, da zeer vroege huwelijken, ronder de jongelingen dikwerf reeds in het twaalfde iaar) Waaruit veele, maar zwakke kinderen voortkomen, het gebrek aan zwaaren arbeid, want de bezorging van het land is nergens ligtcr dan in Egijpten, en mogemk ook het gebrek aan fpijzen, die voedzaam KL^h' tj? m.Eewen, ^t van den Nijl ovetftroomd wordt, vindt men wel rijkelijk koorn Mlr nnl'h a°de;e Scwasfe". niaar noch zo fmaakeJdk, noch voedzaam, als in de landen, daar zij van den regen wasfen. Daarbij eeten de Egijprenaars minder vleesch dan andere volken, gedeeltelijk wegeus den afkeer, welke door de hitte tegen het vleesch ontftaat, gedeeltelijk eertijds ook wegens Minnen Godsdienst: en men zal bevinden, dat de ok! \ d!e Vi6esch ,ee£en' gemeenlijk meêr ligGhaamsfterkteen moed bezitten, dan die geene, wilr leefmiddelen u,t het Rijk der gewasfen bêftaan Het zal een reiziger in Egijpten nog tegenwoordig op het eerite gezigt wel toefchfjnen, (gelük een Jïn«Z ^J,iS' mi)' verhaaW heefO dat hij ne": fn Fri Jn eleHfc iüone ««fcben gezien heefr,J dan Jli £K , ?0ch wanneer hij nader verneemt, zo da alle dlle^h ««"V * die" 'eiziSer ven X fchTG ™enfc«enbnltenlandfcheflaa. EebraJ wnHePeSt ^ Jong na Egijptet, en dagt 'cT in fe"; ? ,daar de heerfchuppij hebben. Wordt die m ^ ^^i g6ene ve»ooning gevonden Wordt, die mter van den oorlog afkeerig, In zagter is  Cap. XL VI. 313 Urs en westelijke Afrieaners met hunne fchilden, en de Lijdiërs met gefpande boo- • gen.l Deze dag moet den Heere, Jehova, i© den God der Goden, een dag der wraake aan zijne vijanden worden; het zwaard zal van hun vleesch verzadigd, en van huri bloed dronken worden: want de Heere, Jehova, de God der Goden, heefteen groot Hagtfeest in het land van het Noorden bij den is,Vdan een KoPf» of oorfprongelijke Egyptenaar. ■7 'S ze'cer* Jat Je Egijptenaaren omtrent den tijd van Pharao Necho zeer veele vreemde gehuurde foldaaten hadden. Zie vs. 21. Pfammetichus, de vader van Farao Necho, nam eene groote menigte der zelve aan, gaf hun eene zeer rijkelijke foldij, verliet zig voornaamelijk op hun, dewijl zij hem in het Rijk bevestigd hadden, en gaf hun veele landerijen bij den arm van den Nijl, welke bij Pelufium in zee droomt; van waar Amafis hen na Memphis voerde, en hun daar wooningen aanwees. Apries, de zelfde, onder wien de Jooden tegen den raad van Jeremia na Egijpten trekken, (Cap. XLIV: 29. 30.) nam dertig duizend Cariërs en iölüëts in foldij. Dit berigten ons Griekfehe fchrijvers, Herodotus en Diodorus: doch zij melden ons flegts dat gedeelte der gefchiedenis, het welk hen aangaat, en omtrent de buitenlandfche wervingen der Egijptenaaren, zelfs in Africa, hebben wij van hun geene berigten te verwagten. de Lijdiërs'] Of deze Lijdiërs uit Klein Afiê'n Zijn, of foldaaten uit het Africaanfche volk, het welk Gen. X: 13. vermeld wordt, durf ik niet bepaalen. vs. 10. aan zijne vijanden] De Egijptenaaren, welke het Joodfche volk naa den flag bij Megiddo, waarin Jofia bleef, overweldigd hadden. 2 Km. aXUI: 2'j—36,  DE PROFEET JEREMIA. den Eufraatflroom aangeregt, \ Gaa na Gi ir lead, en haal balfem, gij jongvrouw, doe ter van Egijpten! Alle verband is te ver. geefts, de wond heelt niet toe. | Afgelegen I2f volken hooren van uwe wond, uwfchreeu. wen klinkt over den ganfchen aarbodem' daar de ééne held over den anderen ftruikelt en beiden ter aarde vallen. | Cap. XLVI: 13-28. Eene voorzegging van den inval van Nebu. cad-Nezar in Egijpten, de nederlaag der Egijptenaaren, de verwoesting van het land, en deszelfs fpoedige herftelling: ook van de wederkeering der Jooden in hun land. Het woord van Jehova aan den ProffeVisi Je- w-ii] Zie Cap. VIII: 22. en de aanmerkingen aldaar. *fc 13 J. Omtrent deze verovering van EgÜDten kan er weinig uit de gefchiedkunde gezegd worden dewijl de meeste Grlekfche fchrijvers NebucadnezaJ niet kennen, en daarom ook zijne verovering van Egypten niet verhaalen. Zij kan niet wel anders dan in den tijd van Amafis vallen, die Farao Anries eerst van den throon geftooten, gevangen genomen en ten laatften in de gevangen»' heeft Lten verworgen ! onder Amafis zou Egijpten dan tweemaal veroverd zijn, van Nebucadnezar en van Cambijfes- d*. Wijl nu de laatfte den Grieken zo bekend is als de eerfte onbekend, zo kan men begrijpen, hoe zii daartoe gekomen zijn, om de eerlte%erövéring wS te laaien en alzo de beide veroveringen in een zefce? opz,gt ,n ééne te zamen te fmelten ' Zij geeven intasichen de jaaren der regeering van Ama-  Cap. XLVI. 327 Jeremia over den inval van Nebucad-Nezar, denKoning vanBabel, in Egijpten, en dat het over- Amafis zeer verfchillend op, Eufebius 42, Herodotus 44, Sijncelius 50, en Diodorus Sicuius zelfs cc jaaren: waaromtrent het vermoeden ontftaat, dat eenigen de jaaren, welken hij uit Egijpten verbannen was, derhalven de jaaren der Babijlonifche heerfchappij, daar hebben afgetrokken, maar anderen niet. Jeremia fpreekt in de daad niet van eene duuraiaame verovering van Egüpten i maar van een zegerijken inval, waarbij Nebucadnezar het voornaamtte gedeelte van Egijpten, dat langs den Nijl lag, mogelijk bemagtigd heeft, doch Amafis in afgelegen gewesten, misfehien aan geene zijde der zandwoeftijnen m de Alvahat, gevlugt is: en belooft tv. 26. weder rust aan Egijpten. Berofus fpreekt ook wel van eene overheering van Egijpten door Nebucadnezar, maar zo verward en voor een gedeelte verkeerd, dat men uit zitne plaats, welke Jofephus ons bewaard heeft, weinie kan leeren. Hij fchijnt de gefchiedenis van Afiën uit inlandlbhe bronnen naauwkeuriger gekend te hebben , maar niet die van Egijpten: hij maakt zelfs «en Egijptifchen Koning tot een weêrfpannigen landvoogd van den Babijlonifchen Koning; het welk niet alleen met de berigten der Grieken, maar ook met den Bijbel ftrijdt, want Farao Necho en Apries waren toch zekerlijk' geene landvoogden van Nebucadnezar Doch zo kan hij het zeer wei in Babijlonifche fchrijvers gevonden hebben, die hunnen ftaat vergrootten: het is dikwerf de manier der fchrijvers van Afiën, andere magtige en onaf hangel jke Koningen voor onderdaanen van hunne groote koningen uit te geeven. Megasthenes, die Ne. bucadnezar insgelijks kent, en hem den voorrang boven Herkules geeft, gewaagt wel van zijne verovering van Egijpten, gelijk hij van véele andere nabij gelegen landen niet doet, (want hij fpreekt yan hem flegts in 't voorbijgaan 7) doch zegt nog. thans,  *i* DE PROFEET JEREMIA. overwonnen word.| Maakt het in Egiin ten bekend, roept het te Migdol en Tafne uit, zegt: houdt hier vasten ftand; want het zwaard heeft alles rondom u verteerd I Waarom is uw held ter neder geworpen'? is Hij thans, dat hij een groot .gedeelte van Lijbiën en Ibenen, (het westelijk Africa en Spanje) veroverd Iieeit ; het geen fchijnt te onderfiellen, dat bij Euüd. ten bemagtigd heeft. ' J Jlg,JP" Kortom , de gefchiedenis is hier zo gebrekkig dar w.j u.t haar de vervulling dezer voorzeggf,J'Zl aantoonen derhalven niet tot een bewijs de? god. delnke zending van Jeremia bezigen, doch ook aan de andere zijde deze voorzegging daarom niet als onvervuld kunnen beftrijden, fewijl eenige Eken m de befchnjving der regeerïng van Amafis niets van deze veldtogten van Nebucadnezar hebben te jlaan. Of dit enkel groote nederlaagen en ver. woestmgeu van het land berekene, of eene volkokomen verovering kan urn het gebrek der gefchiedenis met bepaald worden: ik heb daarom in het overzetten een uitgeftrekt woord verkoozen, het geen alle de beteken isfen van het Hebreeuwsch een land Jlaan, in zig bevat: M'ant de fpreekwijs zelve, een land jlaan, is, van een overwinnaar gebezigd ui onze taal te onvoegelijk, dan dat ik flet had kunnen zetten. vs. 14. houd hier vasten Jland.1 Dit is op eene fpottende wijze gezegd. vs. 15. uw held] volgens de gewoone leezing. uwe helden; doch het geen daarom hard is. dewijl tster neder geworpen, - hij kon niet jlaan,Jehova (liet hem ter aarde, in het enkelvouwdie getal ftaan. & ,J5„mag nifl verzwiJgen, dat de oudfte overzetter rtton JE i fe verdeeli"g der woorden dezen aar^ C V?°r den da^ gebragt: waarom is ($ os Aj»s gevlugtf Hij kon nm Jlaan, want  Gap. XLVI. 3ï3t Hij kon niet ftaan, want Jehova ftiet hem ter aarde. | De nederlaag is groot, de één io* valt over den anderen; en nu zegt één ieder: na ons volk terug, voor het overwinnend zwaard !| Noemt den naam van Fa xj rao,. Jïhfiiaftiet hem ter aarde. Apis was een heilige os, dien de Egijptenaaren als een God eerden, en dien men bij den inval van Nebucadnezar in zekerheid zou kunnen gebragt hebben, op dat hij niet mishandeld zou worden: dit Is hem wezenlijk bij den inval van Cambijfes wedervaaren, want deze wïlie overwinnaar, die als een Perfer den afgodendienst der Egijptenaaren ten uiterflen verachtte, dak dien Egijptifchen God, dat hij aan zijne wond ftierf. (Herodotus, B. i. H. 29.) Dan was deze gedagte beerJiiki die ^S'Jptifche God kon niet ft'dan, mant Jehova ft:et hem ter aarde. Ik ben in het onze. kere, of oeze niet de regte leezing en overzcttin» is VAt l6- en «« zegt een ieder: na ons volk'terug, voor het overwinnend zwaard!] De vreemde gehuurde foldaaten, in welken de wezenlijke magt der Egijptenaaren beftond, verlaaten naa de nederlaag Egijpten, en fpoeden zig na hun vaderland terug. vs. 17. Noemt den naam van Farao enz.] Ik ben hier van de punten fafgegaan, volgens welke men moest overzetten : zij roepen daar uit Farao enz. De meening is, zo ver ik dit duister Vers verfjaa: geef Farao den bijnaam, die zijne daaden uitdrukt, de in flaap geraakte, die bij een naderend ongeluk gerust is. Hij heeft den tijd laaten verloopen waarin hij Egijpten redden, cn den vijandelijken in! val kon voorkomen. Zoo Egijpten» gelijk Ezechiël voorzegt, in één eenigen veidtogt veroverd is, dan moeten zekerlijk de fcliikkingen van .den Egijptifchen Koning zeer fleeht geweest zijn. Nebucadnezar heeft Egijpten veroverd, nadat hij ypoiaf Tijrus tot in het veertiende jaar belegerd had , . Ezecn,  Szo DE PROPEET JEREMIA. rao, den Koning van Egijpten, deinjlaap geraakte: hij heeft den tijd laaten verloopen. | Zo waar als ik leef, fpreekt de Ko- i $ m'ng, wiens naam Jehova, de God der Goden is: hij komt, gelijk een Tabor onder de bergen, en gelijk een Carmel in de zee treedt :| Bezorg u reisgoed, om in de bal- 19 lingfchap te gaan, gij dogter gij inwoonfter van Egijpten, want Memphis zal tot een puinhoop, en zonder inwoonders worden.) Egijpten is als een vet kalf, maar 20 van het Noorden komt de drijver. | Zelfs 21 vreemdelingen, die in zijne foldij ftaan, zijn als de gemeste kalveren , maar diekee. Ezech. XXIX: 18—37. Mogelijk was het toen de regte tijd geweest, om de belegerde ftad te hulp te komen, en 20 den vijand van zijne grenzen af te houden; en het is zekerlijk eene onbegrijpelijke achteloosheid , dat de Eg;jptenaaren , zonder Jerufalem en daarna Tijrus te ontzetten, hem in de nabuurige landen een zo vasten voet gaven: maar mogelijk heeft ook Amafis nog andere fouten begaan, welke ons. die van deze gefchiedenis zo goed als niets weeten, onbekend zijn. vs. 18. hij komt.'] Nebucadnezar komt, groot en met geene andere Koningen te vergelijken, gelijk Tabor, die onder alle de omliggende bergen aan de beide zijden der vlakte, in wier midden hij 1,'gt, zijn hoofd hoog verheft, en gelijk het voorgeberg>e van Carmel, dat men ver in de middellandfche zee kan zien. »ƒ. ar. zijn als de gemeste kalveren. Bij vs. 9. is reeds aangemerkt, dat de E.^ijptifche Koningen den vreemden foldaaten eene zeer rijke foldij, en landerijen gaven : Amafis had die gehuurde benden, wien Pfammetichus niet ver van Pelufium velden aanwees, zelfs in het haft yan Egijpten, na Meaiphjs  Ca*. xlvi.. sm ren ook den rug, en vlugten zonder ftiltê ftaan, want de dag van hun ongeluk, de tijd der ftraf komt hun over. j Hun geluid 22 is als het ratelen eener flang: met geweld en met bijlen komen zij over Egijpten, als of men een bosch wil vellen, j Hakt het 23 bosch neder, fpreekt Jehova, want het is ondoordringelijk; zij zijn meêr dan de fpring- vs. 22. Ik belijde het, dat ik d!t en het volgende Vers niet naar overtuiging overgezet, maar flegts onder veele verklaaringen die verkoozen heb, welke mij het minst onwaarfchijnlijk voorkwam. Volgens deze zou dan, hun geluid ts als het ratelen eener flang. op de Egijptenaaren en hunne hulpbenden zien. Eenige Hangen pleegen zig zeiven door een gedruis, dat zij met hunnen Start in het kruipen maaken, te verraaden: de zo genoemde ratelflang doet dat zeer fterk; doch aan deze kan hier niet gedagt worden, want men vindt haar alleen fterk in America, en niet in de oude waereld; maar men zegt, dat eenige andere löorten van flangen het ook deeden. Dit ratelen is geen hard , maar een zeer Ichrikkelijk geluid, en die het in een bosch hoort, zal vlieden. Doch wanneer men tegen de flangen te eenema'al wil verzekerd zijn, dan houwt men ook wel het bosch om , en doodt ze, waar men ze vindt s het regte geweld kunnen zij niet wederftaan, bezwijken, en verfchijnen in hunne wezenlijke gedaante als laage wormen, wanneer de mensch dat tegen hun aanwendt. Geen opbreekend leger van een dapper volk zal door flangen worden tegengehouden» (zelfs de zo verfchrikkelijke ratelflang in Noordamericü heeft nooit een leger verfchrikt): zo zijn de Egijptenaaren op hunne wijze ook wel fchtïkkelijk.doch flegts als laage, op de aarde kruipende flangen diep in een bosch; tegen Nebucadnezar zullen zij niet be ftaan. vs. 23- Hakt het bosch neder"] Volgens de Joodn fche punten; tij hakken het bosch mder.  322 DE PROFEET JEREMIA. fpringhaanen, zij zijn ontelbaar. I De do?. 2ter van Egijpten is befchaamd, en aan het volk van t Noorden ten prooi gegeeven I Jehova de God der Go Jen, de God van 2« Israël, zegt het: ik zal Ammon te Theben Kratten, en Farao, Egijpten, deszelfs Goden en Koningen, Farao, en die op hem .vertrouwen.] Ik zal hen in de magt der ,< geenen geeven, die na hun bloed dorften, van Nebucad-Nezar, den Koning te Babel, en van zijne krijgsbedienden. Doch daar. dien'\2f l £mm°" 'S die beroemde Egijptffche God, r^L 72 gemeen uit de Griekfche en Romein! fche fchnjvers onder den naam van Jupiter Ammon kennen. Deze had veele Tempels ^Egijpten, dïc? éen der beroemdfte. wiens ruïnen tnans nog ove! Theben ' Th Pragti{-'e verto™S Reeven, te Tneben eene ongemeen groote (la j, waar- N.il inTpUare1d* geZOngeD heef[' ]aK »» dei Wij1, m die ftreek, daar men tegenwoordig Luxor. of Luxore.n m ds beste kaarten onder den 2sften graad, 27 min. noorderbreedte, vindt. Zelfs in de ruinen, welke veele reizigers, inzonderheid Norden. hebben laaten aftekenen, is Luxor nog rraiJT,i; onzeker, in wat tijd deze inval der 24iïïS.»rr" MMe" ^^iengemeeBlijk ond9 de regeering van Nebucadnezar: het kan z/jn, hoe- Wil  Cap. XLVIL S5g ihelloopende beek des wouds, overftroomt hec land en het geen daarin is, de fteden en haare inwooners, zo dat het benaauwd gefchreeuw van allen in het ganfche land gehoord wordt | Alles verfchrikt voor het 3 geluid van'het jaagenzijner paarden, voor , het geraas zijner wagenen, en het ratelen hunner raderen, zo dat de vaders uit bevreesdheid na de kinderen niet omzien^ wel Nebucadnezar in deze voorzegging in 't geheel niet genoemd wordt, doch hij kan zeer wel ,n dat tijdsgewrigt, waarin hij tegen de jooden, T.jneis en Egijptenaaren oorlog voerde, ook in het land der Philiftijnen deze verwoestingen hebben aangerigt. Doch indien, gelijk ik geloof, de Sc.jthen der Griekfche gefchiedfchrijvers, die ten tijde van den Eeijptifchen Koning Pfammetichus Afien begonnen te overftroomen, die geenen zijn, welken de Bijbel met een meêr bepaalden naam Chaldeën roemt, dan zou deze voorzegging reeds vroeger vervuld kunnen zijn, te weeten in dien tijd, wanneer Pfammetichus in Egijpten, en Jofia in Judea reeeerden; want daar vinden wij de Scythen werkelijk in het land der Philiftijnen, en uitdrukkelijk in de vs. 5. en 7. genoemde ftad Askalon, da3r zij den Tempel der zo genoemde hemelfche Venus Blunderden. Herodotus verhaalt dit, volgens zijne manier met daaronder gemengde verdigtzelen van de ftraffen, welke die Godheid over de tempelroovers zou hebben laaten komen, in het eerfte Boek, 5' wordt eene fnelloopende beek des wouds?, Een zeer voegelijk beeld voor de Chaldeën, hoe zij m »t eerst als barbaaren uit hunne noordelijke verblijiplaatzen uitbraken. Onder Nebucadnezar zou men ze beter vergelijken met eene groote deftige rivier, rnogelijk den Eufraat, waaraan Nebucadnezars woon.  3* DE PROFEET JE&EMIA. Dit Wegens den dag, die ter verwon W yan alle ^^hKkbm«^S!w^. jing der ontkomen heipérs van TS™en Sidon: want Jehovazal de Pinlilti nen ver MipruS.| Gaza is kaal, Askalon en hun. geheel overigdal verwoest. Hoe }Z zu|r 5 ggu wonden en tekenen van rouw geefcn, f Philifli;nen als Üs over- onze 'taai M^S^»^ een in een onbekenden Hebreeuwfchen ,eeZen' dan m^T^^Jf^% 'Md der beneden de gebergten v nden ftl /,"ee'dat l^b hier den gedrukten text overTeze 7^ Jfc overtuigd.dat de regte leezW tin ZV' °-ch ben ondoorzogt en tvvijfflachtfg isg deZen ri->de »°Z  C Ai. XLVIII. ga/ Gq zwaard van God, hoe lang zult gij on- 6 rustig zijn? Keer weder in uwe fchede, en zijt gerust!) Maar hoe kunt gij rusten, 7 daar Jehova u bevelen tegen Askalon en de kusten gegeeven heeft? Daarheen heeft hg S het zwaard beftemd!| Cap. XLVIII. Bene voorzegging van eene groote verwoesting van het Moabitifche land. XLVIII. Van Moab. Dus fpreekt Jehova, de i God vs. 6.3 Zoo dit op de eerfte veldtogten der Chaldeën ten tijde van Pfammetichus zag, dan kreeg deze uitdrukking uit de gefchiedenis eenig nieuw licht. De Chaldeën, of, gelijk de Grieken hen noemen , Scijtnen, wilden in Egijpten inbreeken : Pfamjnet chus kogt den vreede van hun met geld, doch. aiettegendaa ide dit, regtten zij egter op den terugtogt verwoestingen in het land der Philiftijnen aan. vs. 1. Van Moab.] Dit Capittel heeft ongemeen veel zwaarigheden, om welke het mij onmogelijk is, hetzelve mijnen Leezeren zo te verklaaren, als ik wel wenschte. Van de gefchiedenis der Moabiten in dien tijd, waarop de voorzeggingvan Jeremia ziet, Y/eeten wij ten minften niets : Want de Grieken „ Wier gefchiedenis nog daarenboven eerst van den tijd van Cijrus af licht en klaarheid krijgt, houden zig enkel bezig met de grooter volken van Afiën, en nebben van deze kleine, de Moabiten, de Ammoniten , niet eens den naam. Van de vervulling der Voorzegging kan ik dus even zo weinig zeggen, als ef zij nog tot de toekomende tijden behoorde, en bijgevolg ook daaruit aan de woorden geen licht geeven. De Profeet noemt zeer veeie ftederr van net land der Moabiten, en wel zo, dat het zomwtflen op derzelver ligging aankomt; doch van de lig- X 4 eins  'c kt. xLvm. woeftijn te maaken; ook gij, Madmena,' zult in de ftilte vallen, het zwaard volgtu.f Daar klinkt van Horonaïm een jammer- 3 kreet over rampfpoed en verwoesting,} De ftad Moab is ook veroverd, haare kin 4 deren fchreeuwen hard.| Op de hoogte 5 van Luchit verheft zig geween boven geween; Madmena.] Mogelijk dat Madmena, het welk Jof XV: 31. *!s in het zuidelijk gedeelte van den ftam juda liggende befchreeven wordt. vs. 3. Horanaïm ] Eene ons geheel onbekende ftad, wier naam alleen in de voorzeggingen van Je» faïa en Jeremia regen Moab voorkomt: waarfchijnlijk is zij de ftad Horon, welke Jofephus bij eene andere gelegenheid onder de fteden der Moabiten. noemt, zonder egter haare ligging weder te befchrijven. Zie de aanmerking op het laaide Vers van ons Capittel. vs. 4. Moab ] Het woord ftad heb ik 'er bijgevoegd, dewijl hier niet van het volk, maar van ds ftad Moab gefproken wordt: dit ziet men in het Hebreeuwsch terftond, doch in onze taal zouden mijne Leezers aan het volk denken, wanneer ik overgezet had: Moab is ook veroverd. De hoofddad der Moabiten, welke anders ook Ar, Armoab, Areopolis en Rabba heet, draag! nog tot op den huidigen dag bij de Arabiërs den naam van Moab, of, gelijk zij het uitfpreeken, Maab. haare kinderen Jchreemven hard.'] Ik heb den gedrukten text we! overgezet, geli 1 k ik dien voor mij vond, doch geloof bijna, dat eene andere leezing, laat het gefchreeuw tot aan Zoar (aan het zuidelijk einde der doode zee) klinken , de regte zij. vs. 5. Luchit] Eene ftad, weike tusfchen dein het voorige Vers gemelde hoofdftad der Moabiten, Areopolis of Maab en Zoar in het midden lag. Het fchijnt, dat het ons onbekende Horonaïm, of tegen over haar lag op de afbellende zijde vsn een an-  33» DE PROFEET JEREMIA. ween; de laagte van Horonaïm klinkt van een angftig en jammerlijk gefchrei. | Vliedt, 6* gij mannen, redt uw leeven; gij vrouwen, zijt gelijk het parelhoen in de woeftijn. | Dewijl gij u op uwe vestingwerken en op 7 uwe fchatten verlaaten hebt, zult gij veroverd worden, Camosch zal na een ander land vertrekken, zijne Vorften en Priesters met hem. j De verwoester zal over 8 alle fteden komen, daar zal'er geen behouden worden, het dal zal verwoest worden, de vlakte verwoest worden: want Jehova heeft het gezegd. | Geeft Moab vleugelen, 9 want zijn land wordt tot eene woeftijn, zijne fteden woest en zonder inwoonders. | Vervloekt zij hij, die Gods werk bedrieg. 10 lijk verrigt, vervloekt, die zijn zwaard van het bloedvergieten terughoudt!] Moab was 11 van der jeugd af gerust geweest, gelijk wijn die op zijn vat blijft liggen, en nooit van het eene vat op het andere overgeftoken wordt! nimmer was Moab in een ander land ge. voerd, «nderen berg, of op de andere zijde van den zelfden berg, waarop Luchit gelegen was. vs. 6. pare/hoen.] Zie "de aanm. op Pf. CU: 18. t>e meening is: gij vrouwen vliedt diep in de een. gaarne zandwoeltijn, daar het parelhoen zig pleeg op te houden. vs. 7.] Camosch reist na een ander land, wanneer de uit hun land verdreeven, mogelijk diep in de Arabifche woeftijnen vliedende Moabiten hem medeneemen. Dit medeneemen der vliedende verdreeven Goden ls bij de heidenen bekend: dus neemt bij voorb. Aeneas bij Virgilius zijne huisgoden mede, Wanneer hij vlu^t.  Cap. XLVIII. 333 vOerd, daarom had het zijn fmaak en reuk onveranderd behouden. | Daarom komt de i» tijd, fpreekt Jehova, dat ik lieden zal zenden , die de vaten omkeeren , en de flesfen in ftukken fmijten.j Moab zal aan Camosch 13 befchaamd worden, gelijk Israël aan Betel, waarop het zig verliet, is befchaamd geworden.| Hoe kunt gij toch zeggen, dat 14 gij helden, en dappere krijgslieden zijt?I De verwoester beklimt Moab en deszelfs 15 fteden, zijne beste jonge manfchap gaat na de flagtbank, fpreekt de Koning, wiens naam Jehova de God der Goden is. | Het 16" onweder over Moab is reeds nabij, en zijn ongeluk komt toefchieten: | hebt medelij-17 den met hem, allenabuuren, alle die zijn naam kent' zegt: hoe is de fterke ftaf verbroken! de ftaf, van wiens daaden 'er zo veel geroemd wierdt !| Klim van uwen 18 pragtigen zetel af, en plaats u in het dorre, gij inwoonfter en dogter van Dibon, want de verwoester van Moab zal tot u opkomen, en uwe vestingwerken verbrijzelen.! Staa 19 aan vs. 15. De verwoester beklimt Moab!] Moab is een zeer bereachtig land, daarom wordt de vijand gezegd hetzelve te beklimmen. Ik ben hier egter van de punten afgegaan, welke volgens de fpraakkunde naauwlijks kunnen worden overgezet: men pleeg ze intusfchen te vertaaien: Moab is verwoest, en zijne /leden gaan in vuur op. vs. 18.Dibon.' Eene ftadaanden Arnon, welke eertijds den ftam van God wasten deele gevallen. Num. XXXII: 34. De inwoonders van dit aan den Arnon gelegen Dibon zullen na de woeftijn vlieden, en ia het dorre woonen.  33* DE PROFEET JEREMIA. ' aan fan weg, en zie verre, gij inwoonflW • van Aroër: vraag den vlugLnden, efdf ontkomenen, zegt, wat is 'cr gefchied?! Moaj hat befchaamd, dewijl Aroër ver' /rni^ ^ fchree™t> mafkaan den Arnon het ongeluk van Moab bekend f He vonnis aan de vlakte voltrokken! aan 2T ^et-Diblataim,! Kirjataïm, Bet-Gamul Bet. «r; 19 insgelijks aa„ den Arnon IWolgfafleerfde-n ttt ^%^t7P^oo,en. af, volgen wefke hef üi fr" T ^^ de PUntei1 » Ï.'ÏÏS mende menigte van vluP3 « aanko- perfoonen vef zien kon g nde ma"S* en ™»«- ftadVn'dezt^m Ker^51' ^ $ SS! ■ °°k eenea"der« ^ van een gelijke. Kh&S teS ^<:a:"<",, I» 'Sta «.. si öie ons geheel onbekend is "t£? eene» V£et\£eJ,'^a^u^ geheeI onbekend. Zie 1 Jlaw X^"J? 60 -f00^'1 behoorenden en bij veele ardere n3a*mH "~r> Wanneer men hier, iki  Cap. XLVIII. 33J Bet-Maon,| Kerijot, Bozra, en aan alle 24 Moabitifche fteden, nabij en afgelegen.| Moab heefc zijn hoorn afgeftooten, zijn 2£ arm is verbroken , fpreekt Jehova | Maakt Moab dronken, want het heeft 26 zig tegen Jehova verheven, het zal zijn maag ftad gefteld vindt, zo moet men zig niet in de war laaten brengen, en denken, dat het twee verfcnillende fteden zijn. Bet, het welk onder anderen, ftad, land betekent, wordt voor de naa men der fteden gezet, gelijk wij in het laag duitsch zeggen, de ftad Gottingen vs. 24 Bozra] Net de Ed >mftifche ftad van de. zen naam , maar eene andere Moabitifche, welke I Machab V: 26 voorkomt, bij welke plaats men de aanmerking kan naleezen , zoo men het noodig vindt. vs 25. heeft zijn hoorn afgeftooten ] Het beeld is van een os ontleend, die geen verderen tegenftand kan bieden, wanneer hij zijne hoornen heeft afgeftooten. Wij hebben deze fpreekwijs ook in onze taal hoewel met eenig ondmfcheid van betekenis, alleenlijk dat zij bij ons laag (wat School-Duitsch,) maar bij de Hebreeuwen verheven en dichterlijk is. De volgende uitdrukking, zijn arm is verbroken, betekent het zelfde onder een ander beeld. vs. 26. Maakt Moab dronken'] Een proot, en te gelijk befpottend ongeluk wordt voorgefteld, alB of iemand met gewald lot drinken gedwongen wierd , zo dat hij nederviel, de hoofdpijn der dronkenfchap daarvan had, zig in het vallen bezeerde, en allen tot een fpot wierd. 'T is een beeld, dat inzonderheid in de fchriften van Jefaïa en Habakuk voorkomt, en verder uitgehaald is Zie Jef LI: 17—21. Habak II: 15. 16. Pf LXX: 9 tegen Jehova verheven] dewijl de Moabiten het land vaff de twee en een halve ftuni wegnamen, nadat deze in ballingfchap gevoerd waren, en deze herovering van het eertijds aan Jehova behoorende land, volgens de heidenfche wijze, aan de magt va» hun-  DE PROFEET JE REM fA. maag; weêr ledig maaken en fpuwen en de beurt zal ook aan Moab komen/om • anderen tot een fpot te worden./ Hebt 27 gii de Israêhten niet even eens befpot? Hadden zij u dan het uwe ontnomen , en wa. hunnen God Camosch en andere Goden toefchrec, ven. . Om deze heidenfche denkwijze, welke voor ons juist wegens haare voorvaderlijke dwaasheid duister isomte verdaan, vergelijke men Rechter en ai: 24. daar de Ammoniten hunne overwinningen aan Camosch toefchrijven. winningen zijn maag weêr ledtg maaken en Ipuwenl de meellokte landen en fteden der Israëliten weêr over- geeven. D t beeld is ook van dc gewoone gevolgen van het drinken ontleend. In het eerfte boek der Mnchabeën Cap, V vinden wij de Israëliten als inwoonders van G'leadui! TT?u de/'"Iven v°or een gedeelte onder Cijrus uit de ballingfchap weder in dit land zijn terug gekomen en veele ftreeken, weike ten tijde van Te. remia door de Moabiten bezeten wierden, ledig gevonden , en iu bezit hebben genomen. vs. 27. Hadden zij u het uwe ontnomen? Dit ziet op het voorwendzel, waaronder de Moabiten meenden gerechtigd te zijn, om met de Israëiitcn als vijanden om te gaan, dewijl dezen naamelijk een land bezaten, dat eens vóór zeven of agt hou derd jaaren den Moabiten had toebehoord, doch die" het zig in den oorlog van den Amoritifchen Koning Sichon ontnuemen lieten, van welken het weder volgens het recht der verovering aan de IsraëJiten kwam. Zie de aanmerking op vs. 1. Letterlijk luidt het: ts Israël btj het tnbreeken betrapt JLJoch dit moest ik door eene omfchrijving, en duidelijker uitdrukken, als het in onze taal zou veritaan worden. Het volk, dat aan een ander met openbaar en onloochenbaar onrecht h»t zijne ont- hif hlV-^°rclt met een dief ver«eleeken, die juist bij het mbreeken wordt aangetroffen. dut  Cap. XLVIII. 337 waren zij daarop aangetroffen ? dat gij met hun fpot, zo dikwerf gij flegts van hun fpreekt!) Verlaat de fteden, en begeeft u 28 na de ileenrotzen, gij inwoonders van Moab; zijt als de duif, die in het hol aan de kanten der opening haar nest maakt./ Wij dat gij met hun fpot, zo dikwerf gij van hun fpreekt^ Ik heb den text overgezet, gelijk ik den 2elven gedrukt voor mij vind; doch eene andere leezing bevalt mij wezenlijk beter, of zvas het daarom, dat gij hun piacht te plunderen t dat is, zij hebben u niet beledigd , noch u het uwe ontnomen, maar gij placht ftraatrooverij tegen hen te pleegen. Zijt gij hun daarom vijanciig, dewijl gij hun zo veel kwaad gedaan .hebt? — Bij de vol* ken aan de oostzijde van den Jordaan is de ftraatlooverij en het invallen in nabuurige landen iets 5toer gewoons; en daar is naauwlijks aan te twijfe. Jen, dat de Moabiten hunne diep ingewortelde vijandfchap tegen de Israëliten aan geene zijde van den Jordaan ook niet op deze wijze zouden betoond hebben. vs 28. als de duif enz.] Ik kan dit uit de natuurlijke gelchiedenis der duiven nier geheel ophelderen, dewijl wij in het Noordelijk Duitschiand geene duiven hebben, die zig in fteenrotzen ophouden, en onze wilde duiven enkel op de boomen, en daarenboven nog veel Hechter dan andere vogels nestelen, zo dat een fteike regen hunne eijeren op de aarde werpt. Het fchijnt intuslch^n, dat de in onderaardfche holen nestelende fteendutven aan de beide zijden van den mond der holen hunne nesten maaken, omtrent gelijk wij de duivenflagen timmeren. Die in een land woont, daar men deenduiven en daarenboven groote holen vindt, en haare huishouding kent, zou mij en mijne Lpezers verpligten, wanneer hij mij eene befchrijving van haare nesten ter opheldering van deze plaats mededeelde.  338 DE PROFEET JEREMIA. Wij hebben allen van de groote trotsch. 20 heid en den ondraaglijken hoogmoed van Moab gehoord | Ik ken ook zijn hoog- ,«-> moed, fpreekt Jehova. Zijne Profeeten lpraken onwaarheid, zij bedreeven onrecht. | Ik heb deernis met Moab, ik ver 31 hef een klaagkreet over geheel M0ab: men zugt over de inwoonders van KirchadeIchet.| Ik wil dus, wanneer ik Jaëfer be- 32 wee- t,p'-3°' Zijne Profeeten JPr aken onwaar heid\ Ik heb den zin flegts ongedrukt: letterlijk luidt het het onwaar e ztjner Projecten, naameiijk, heb ik gehoerd. J • 'K vs. 31. KirchaJefchetl Ik ben eene andere lee. |ng gevolgd ; volgens den gedri.fcen text heet het Ktrcheresch. Of men het ééne, of het andere aanneeme., het is die Rad, welke bij de gefchiedfcb.yvers van den heiligen oorlog, de Arabifche landoefchruvers, en onze laatere, bij voorb. inJSufchings Aardrijksbefchrijving, Crack heet. Zij lag 12 Israëli tifche (aé Duitfche) mijlen van Maab, of ^tr-Moab. Zie vs. 4. **fi 32'] Jaëfer en Sibma moeten ongemeen fchoonen wijn gehad hebben : de Profeet zegt dichterlijk dat wanneer hij het noodlot dezer fteden beweent' hij niet wil nalaaten, ook over de verwoeste kost" oaare wijnbergen traanen te ftorten. Wegens de ichoonbeid van dit gewas had men van deze wijnnokken zelfs looten over de zee, dat is, na fudea aan de andere zijde der doode zee verplant Jaëjer- lag jS Italiaanfche (3 Duitiche) mïjlea van Hesbon, bad eertijds tot den ftam van Gad ba. isoort, en was ééne der 6 Israëütifche vrijfteden geweest, >ƒ XXI: 39. Sibma lag geen agtftê deel eener mijl (500 fchreden) van Hesbon, en°wasvan YYYiraa"adenJam van Rube" toegedeeld. Num. fan di:ii38t Tl UiI het 8een ik zomwijlep van de ligging der fteden zegge, dat deze 0»* ttons bijüi  34o DE PROFEET JEREMIA. tot aan Horonaïm, Eglat en Schalifchiïa* zelfs het water van Nimrim is met zand op. geflopt. | Ik zal Moab rust geeven, fpreekt 35 Jehova, daar zal niemand zijn , die op de al. taaren offert , en voor zijne Goden rookt. | Mijn hart heft over de inwoonders van 36 Kir. Eglat en Scha/ifchija.] Naamen van fteden. die ons onbekend zijn; hoewel men ook kan over! zetten, van Zoar hoort men tot aan Horonaïm een gefchreeuw als van eene drtejaartge koe, en dit zegt men, dat.zo veel is,als een zeer luid gefchreeuw. 5 Ntmrim.] Eene ftad aan de noordzijde van Zoar. bij welke ziltige of mineranle bronnen waren. De! ze wierden, gelijk het letterlijk betekent, verwoest • doch dit gelchied in die kindftre.ken gemeenlijk door het opftoppen der bronnen met zand. VS. 36. over Moab ] De ftad Maab. Zie de aanmerking op vs. 4. heft de ireurmufijk der fluiten aan.] Bij lijk- ltaatliën waren fluiten in gebiuik. Ik bende Joodfche punten gevolgd, doch nog in twijfel, of ik van de zeiven niet moest afgaan, en overzetten: trnjn hart reutelt over Moab gelijk de flervenden, mijn hart reutelt over de inwoonders van Ktrchade/chet gelijk de flervenden. De meening zou zijn: ik zie de inwoonders. van Maab en Kirchadefcbet den laatften adem uitbiaazen, en gelijk ftjrvenden reutelen, ik gevoel' hunne fmert als mensch, en reutel zelf bijna gelijk een ftervende. Lene zeer natuurlijke afbeelding, hoewel zij bij onze dichters in geen gebruik is, van dit verfchijnze! der menfehelijfce natuur ontleend, dat de betuigingen van eens anders fmert, welke wij vemeemen tij ons iets dergelijks voortbrengen: wanneer wil ristin «fk Zie" Wee"!n' en niet zeer g«hard ker ';?X,ree--eD W'J °0,r' Ckinderen doen het ze*er, mdien zij een weinig goedhartig zijn; en als wij  C A F. XL VUL stc Kirchadefchet het treurmufijk der fluiten, aan: het geen zij veroverd hebben, gaat verlooren.| Alle hoofden zijn kaal, de 3? baarden van allen afgefchooren, aan alle handen wonden, en allen hebben een rouwkleed aan. | Op alle daken en ftraaten van 38 Moab is enkel klagte, wantik heb Moab als een vat van geene waarde verbroken, fpreekt Jehova.| Hoe is Moab verbrijzeld! Huilt! 39 Hoe keert Moab het gezigt van fchaamte weg! Moab wordt een fpot en fchrikt van allenabuuren. [ Want dus fpreekt Jehova: 40 hij vliegt gelijk een arend, en fpreidt zijne vleugels over Moab uit. | Kerijot is verö- 41 verd, Mazada van den vijand bezet: dan zal wij een verworgden hoorden reutelen, dan zouden wij zelf mede reutelen. Het zijn beiden beelden, waaraan onze dichtkunde niet gewoon is; welk van beiden ik als verklaarder en overzetter verkiezen moet: weet ik niet: ik weet alleenlijk dit, dat ik als dichter liever het laatfte, het geen van de punten afwijkt, verkiezen zou. vs. 37] Het hoofd en den baard af tefcheeren, en zig wonden te geeven, zijn Oosterfche tekenen van rouw. vs. 39.3 De eerfte maal is Moab de ftad, de iweede en derde het volk. In eene overzetting in onze taal kan men dit zo duidelijk niet maaken, als het in 't Hebreewsch is. vs. 40. hij."] De vijand, waarfchijnlijk Nebucadnezar. Vs. 41. Mazada? Ee» flot op een berg, onverwinnelijk wegens zijne ligging, niet ver van de doode zee aan de oostzijde, dat daarna in de gefchiedenis der Herodesfen; en van den oorlog der Jooden met de Romeinen, zeer beroemd is geworden, Y 3  m tfr DE PROPEET JEREMIA. zal het hart van Moabs helden zijn, ai, het haft var. eene die in Efeft-d"noodis Moab zal uitgerooid worden, en geen volk 42 meêr zijn, want het heeft zig regen Jehova l bereid, gij inwoonder vanMoab:! die 44 in den kuil vallen en d,e u,t den kui op- fei&S tSÊ% «™ge" worden, want ft zai een vloe,{ OV(y. M , men, een jaar van ftraf, fpreekt ieh "'l , Onder de befcherming lanP HeVboJn p°«h 4c ten zij zeker te zijn, die voor geweld vloö. den: maar 'er is een vuur uit Hesbon ge- ISnen7fne Vjam ,Uit de S^nsftad vin Sichon, zij verteert den baard van Moab tint betert*?*?11?' die verwas. voik van Camosch is verJooren, uwe zoonen zyn in de dienstbaarheid, en uwe dog. ters Keld s van eene j.igt op wilde dieren «nomen- *uiien , en in dezen worden zij dorr den valftrilr gevangen.zo dat zij 'ernie, weder uitkomen i&nr^^h% gaa hier 1 de sss ik iaat lit Z \ U kunnen over.?ezet worden: tien, h6t' °VSr het Moabitifche land Sge° verTrdSw„eiDde-Van het 4Ó(le Vers Z1>  Cap. XLVIII. $f j ters in de flaavernij gevoerd. | Doch in 47 de toekomende tijden zal ik, fpreekt Jeho. va, vs. 47] Dat deze voorzegging vervuld is, en de Moabiten naa den ondergang van het Babijloniscli Rijk weder in hun land gewoond hebben. .'s zeker. Wij hebben wel geene aanëengefchakelde gefchie- ♦ denis van hun, dewijl de Grekfche gefchiedfchrijvers zig met deze kleine volken van Afiën niet bemoejen: doch ik heb egter 'net vol e de bjzondere, meest bijjofep^us, ontmoet i Machab. V: 24—44. moet Judas de M chabeër met zeer magtige vijan. den van de Isr ë. ten «rijden, welke onder eenen leidsman met naame Timotheus ftian; dezen worden vs- 6 Ammoniten genoemd; doch het fchijnt, dat de Moabiten toen ter tijd met de Ammoniten onder één hoofd verbonden waren, want eenige der aldaar genoemde (leden zijn niet van de Ammoniten, fnaar van de Moabiten. Ten tijde, dat Jannéus Koning der Jooden was, hadden de heidenfche inwoonders van Gilead, en die zijn Moabiten of Ammoniten, eene Koningin Laodice, welke met de Koningen der P.irtbers oorlog voerde. Qofephus Oudheden,- B. XIII. H. XIII. §• 4) Alexander Jannéus maakt de Moabiten en Gileaditen aan zig cijnsbaar; (als even, %. 5.) doch ftaat kort daarop zijne veroveringen in het Moabitifche land, en de daarin aangelegde vestingen, aan den Arabifcben Koning Obedasaf, om van dezen bijeen burgerlijken oorlog hulp te hebben. (Jofeph.Qudh* XIII: 14 2.") Ondertusfchen ftaan alle de Moabiten riet onder eene vreemde heerfchappij; en nog een geruimen tijd daarna bezitten de Moabiten nog zeker. Hesbon, Medeba, Lemba, Horon, Geüthon, Zara, Cilicium, Aultün, Pella, als eene zeer uitgebreide landftreek: deze even genoemde fteden veroveren de jooden onder Alexander, en verwoesten Pella, dewijl de daarin woonende Moabiten weigeren, Joodfche zeden aan te neemen , (zig te laaten belhijden) het welk dus de overige Moabiten moeten gedaan hebben. (Jofeph. Oudh. XIII: 15. 4-) Y 4 Ten  "TB 544 DE PROFEET JEREMIA va, Moab uit de flaavernij terug bren; Moab.T Ve"e °0rdeel °Ver Cap. XLIX: i-6. Lotgevallen van de Ammoniten. Van de Ammoniten zegt Jehova: waren?' de Israeliten zonder nakomelingen en zonder erfgenaamen? waarom heeft zig dan Ammon het land van Gad toegeëigend? en waar- bei oten rarjïn hJ ,nnen veel "ruwere grenzen ion ■ SVnr h, 5° Veele ftöden ontnomen wa- "et 'land der MgV-dat Perea °P de aan van den innlr^ " grenst" °'n het ra* boek van den Joodfchen oorlog, H. IJl I , •) Daar was 52 Mi™ *d"'V" het Mo.Uchïnd'S ven- doch h„Van de Jooden °»afl'angelijk gebleekt 'er iSrme6it! haad6n de ^oden ii^nomer. ten wlf Zt „Vm de Muiten geworden*is, weeSde! Weee"S de «"Pingen der gefchied, hefvo'r'J „Hel meeste' dat tó de aanmerking op flet Vers van het voorige Hoofd (luk gezegd is geldt 3 hadden^ ^ V°0rzegê''ng -n dVimn ór£ ^.U hadden zig ook een groot gedeelte van her lanri tVeSnd" S *T Va" °ad ^d "ebheenó d",' geet.e zijde van den Jordaan in de Asfiirifche bal lingfchap gevoerd waren. Hunne gefch edenis ie" ons onbekend, dewijl de GriekfclJ fSer" va„ haar zwijgen; en wij vermoeden flegts . doch wee ten niet uit de gefchiedenis, dat dele voorzeg i^Jessr v»rvu,d *•D;t««« w ft n'f' XXI: 25—28. zeker, dar hti een veldmmt=gen de Ammoniten heeft in de/zin gehad. g  'Cap. XLIX.' *3 345 waarom woont zijn volk in derzelver Heden ?| Daarom, fpreekt Jehova, zullen a 'er tijden komen, waarin ik een geroep van oorlog tegen Rabba der Ammoniten zal laaten hooren; Rabba zelf zal een puinhoop , en de landlieden een roof der vlammen worden, en Israël zal het land van hun bezitten, die voorheen zijn land hadden ingenomen.| Huil Hesbon, want 3 Aë is verwoest: fchreit gij dogters van Rabba, trekt rouwkleederen aan, en loopt tusfchen de muuren der wijnbergen rond, want Achikam wordt in een vreemd land weggevoerd, en zijne Priesters en vorften met hem.| Wat roemt gij toch op uwe 4 da» vs. 2] Rabba, de hoofdftad der Ammoniten, ij verwoest, doch daarna van Ptolomeus PhiladelphuS weder opgebouwd, en naar hem Philadelphia genoemd. Naderhand is het op nieuw verwoest;men weet niet bij welke gelegenheid; de Arabifche gefchiedenis zegt ons flegts , dat het vóór Manomeds tijd gefchied is; en zedert dien tijd is het niet meêr dan een puinhoop, welke nog overblijfzels van eene eertijds greote ftad vertoont. vs. 3. Hesbon.] Dewijl dit de hoofdftad der Moabiten is, zo fchijnen de Ammoniten en Moabiten ten tijde van Jeremia onder één Koning veréenigd geweest te zijn. Zie de aanmerking op Cap. XLI: 10. Aë.] Eene aan ons onbekende ftad. Malchom] De God der Ammoniten. vs. 4. Wat roemt gij toch op uwe dalen t] naamelijk op hunne vrugtbaarheid. De landftreek om Rabba wordt van de Arabifche landbefchrijvers wegens haare vrugtbaarheid geroemd. Ik ben wegens de leezing niet zeker; volgens eene andere zou het ook kunnen luiden, tvat roemt gif Y 5 f  t¥* DE PROFEET JEREMIA. dalen ? uw da) ftroomt, gij afvallige dogter die met vertrouwen op haare fchatten zei' le'HW,eZa ^3^anden?| ik zal fPreek' 2X2? Jeh0Va' deGod WGoden, ver fchr.kkmg van alle zijden laaten komen gijl zult verftrooid worden , wegloop» een ieder Zljnen weg, en niemand zal de X H? dVeeTderen-' D°Ch ™ het "ervoTg 5 zal k de Ammoniten weder uit de dienst, baarheid terug brengen, j C Lotgevallen van de Ammoniten. Jff? ?dom zegc Jeho™, de God der Go- r den. ,s er dan geene wijsheid meêr in Edom * » goede raad onder de verltandigen verTol ren V"£Z\Z?he hoien< ^ * ™ *» ^°^j' ,j vi>/3ri;:w (■■>.■ - als fproken wordt: dit Bozra egter, dat 'in Jéfaïa als de hooldftad der Edomiten voorkomt, fchijnt nimmer weder uit zijn puin te voorfclvjn te zijn gekomen, want nergens vinden wij het naa de wederkeering der Israëliten uit Babel gemeld, noch in den Bijbel, noch bij Jofephus, zelfs in de Arabifche landbefchrijving geen fpoor daarvan, hqewel deze menigmaal van een ander noordelijk Bozra gewaagt; en wanneer Johannes Hijrknnus geheel Iduméa verovert, zo komt daar ook geen Bozra voor, maar de vorrnaamfte vestingen zijn Adora en Marisfa. (Jofephus Oudh. B. XIII. H. 9 §. iö w'j weetSfl niet eens de ligging van het oude Edomitsch Bozra te bcpaalen. vs. 14. 15- 16] VerséHjk Obadjli 1. 2 3-4vs. 15 veracht m Edom zelf uw fchrikgedrogt] dat is: uwe afgoden, welke in den Bijbel meêrmaa]en fchrikgedrogten genoemd worden., zullen in Edom zelf verachtelijk worden , dewijl zij niet helpen kunnen. Dat de Edomiten afgodendienst bedreven; en eenen afgod Koze geëerd hebben, weeten wij ter loops uit Jofepnus Ik ben hier van de punten afgegaan, volgens welke men pleeg over te zetten: veracht onder de menfchen. Üwe fchrikkeltjkheid, uwe trotschheid heeft u bedrogen.  ,flfi» DE PROFEET JEREMIA. sis een arend, ik Zqi 'er „ „m„A fpreekt' Jeho -"g^J f%«* «ene woestijn worden zo StïJ U^a T' ger over deze ftraffen^r?k^erreizi" ' pen zal. I Geliik l^r „1 en en roe- dienen zal ? "eraer, die mij zul. *rheid: ik veTklaart-t' t ^hebben vee,e « vrees, dat ove zérrinf 1 Z° g,°,ed ais ik kan» ™ar *^*£toïï^*^^* Leeze? niet. 8 geeven, en zij voldoet mij zejf ^HTaS.2denZeeTreLSn !erStSefa°ore" ZOon vsn nss ni.  CA F. XLIX. m zullen het land kaal eeten, en de weide zal woest worden. | De Aarde zal beeven van zx het kraaken hunnes vals; een geroep zal 'er gaan totaan deroodezee.| Ziet, hij komt als een arend, vliegt, en fpreidt zijne vleugelen over Bozra uit: dan zal het hart van Édoms helden zijn, ajs het hart eener vrouw, die in baarensnood is. | Vs. 23—27 Omtrend eene aanslaande verwoesting der ftad Damaskus. Van Damaskus. Hamat en Arfad zijn ontfteld over het 23 on- eaamfte ftam van het Edomitifche volle waren. Het land, dat deze ftam bewoont, draagt van hem den naam. Het is eene' dergelijke fpreek wijs als, inwoon, ders van Judo- de fc/ia'pen enz.] Vreemden zullen met bnnne kudden het Edomitifche land doortrekken en afweiden, dewijl hjt geene inwoonders meêr heeft. vs. 23'] , Het oude koningrijk Damaskus was reeds lang vooraf van de Aslijrifche Koningen verwoest (2 Kon. XVI: 9); tegen het zelve is derhalven deze voorzeggirg niet gerigt , maar tegen de tegenwoordige inwoonders van Damaskus, van welken wij egter niet weeten, of -cij ten tijde van Jeremia Koningen, of een vrijen (laat gehad, hebben. Hamat en A fad.~] Het eerfte is eene ftad aan den Oiontes, welke nog tegenwoordig den nuam van Hamat draagt; doch het andere is onbekend, en een naam, die enkel in den ,'Btjbel voorkomt. Beide fteden ftaan niet onder het gebied van Damaskus, maar verfchrikken flegts bij de verwoesting van deze nabuurige ftad, gelijk de fchrik daarover Zig fcliieJijk tot aan de zegkuiien verfpreidt.  m DE PROFEET JEREMIA. - iia^SSP Z« verfchrikken, de ontfteJtenis ftrekt zig uit tot aan de onrus ügezee. Damaskus laat de handen en den moed zakken, en ziet uit om te vlueten angst en fmert overvallen het, gelijSè vrouw in baarensnood. I Hoeis 'er S„ „ ^Kfd^^ 'C geheel niets Tveri 25 van de ftad, welke mijne vreugde was»! Haare jongelingen zullen op haare ftrla en ^ vallen, en alle krijgslieden nedergehouwS 7elT'i/P7ekt Jeh°Va» de God der Go" n"m' f1 een VLlur aan de muuren van 2T 28-33 Voorzegging omtrend eenige Arabifche Emirs en hunne horden. Van Kedar en de koningrijken der rond. 2R trek. **£L8*J Damaskus heeft ééne der fchoonfte en aangsnaamfte liggingen in de waereld w. 27.] vanBenhadad.] Dan gewezen SM fchen Koning. Zie i XV- 18 eWe/e" JEjï' **■ 1 Nakomelingen van Abraham die in Arabien woonden. Zie Gen. XXV- ia * en de koningrijken der rondtrekkende AraLrs 1 Het geen hier koningrijken heeten, zotdln ne? dien naam niet noemen. De rond rekSe dl fchaapenteelt leevende Arabiërs veTdeden'zit In pSofdmdatnznfl°rden; dk hUnner hee" ^ >« tot jeremia Dus bZarfh,ilrAeTen' dh Sen ofsefnJen knevel. *aa>d hebben] dat js, der Arabiërs. Zie de aanmerking op Cap. IX: 25. vs. 33-] De Arabifche woestijnen zuilen. nadat de Beduinen uit de zeiven in diepere woêsdhS gedreeyen zijn alleen de wooning üer flangen £ Eeuwtg moet hier niet van eene eigenlijke eeuwS' he d, maar van een langen tijd genomen wordend , . vs. 34.J Omtrent de ligging van het land Elam zie men de aanmerking op Cap. XXV: 25. De vulling dezer voorzegging moet in den tijd van Ne" bucadnezar zijn voorgevallen ; want Ezech. XXXlï li, Z"11 E'am eene voorz*eg>'ne. welke voort naa de verwoesting van ferufalem gegeven is Z der de reeds verwoeste koningkrijken voor. Waar fchunl.jk was Nebucadnezar ook de ove winnaar* d Gr kan me" niet ^gget^dew/l tniten in h» fchr,Jvers van de gefchiedenis der E& mm ia de vroeS«e tijden volftrejtt ftilzw/jgen.  Cap. XLIX. 355 Dus fpreekt Jehova, de God der Goden: 35 ik zal den boog der Elamiten verbreeken , waarin hunne voornaamftefterkte beftond.j Ik zal alle vier de winden, van alle vier 36 de hemelftreeken, op de Elamiten laaten I flormen, en hen in alle deze oorden ver. ftroojen, zo dat 'er geen Volk zijn zal, tot het welk geene viugtende Elamiten komen. | Ik zal de Elamiten voor hunne vijanden, 3? en voor de geeneri, die hun bloed willen hebben, laaten geflagen worden , ongeluk en mijnen toorn over hen brengen, en het zwaard agter hen zenden, tot dat ik hen verdelgd heb.| Dan zal ik mijnen throon 3$ in Elam opregten, en Koning en Vorften daaruit verdrijven :| doch in de toekomen, de tijden zal ik Elam weder uit de dienstbaarheid terug brengen, fpreekt Jehova.[ Cap. vs. 38. mijnen throon in Elam opregten 1 Van de vervuiling dezer voorzegging kan uit onkunde der gefchiedenis in 't geheel niets gezegd worden Het is zeker, dat *er in deze gewesten zeer talrijke, Christelijke Kerken geweest zijn, doch daar fchijnt Jeremia met op te zien, maar op iets van veel vroeger tijd, dat voor de herftelling van hec Elamitisch Koningrijk (vs. 39.) gebeurd is. Hebben de Jooden zig mogelijk ren tijde van Ci/rus.en onder zijne opvolgers de Perfifche alleenhecrfchers, bijzonderlijk in Elam gevestigd, en het tot de zitplaats van den waaren Godsdienst gemaakt, op een tijd, wanneer het nog geene eigen Konine-en weder had, maar van de Perfen afhing ? Doch wat kan er bij een volkomen (lilzwijgen der gefchiedfehriivers van dit, voor hun te afgelegen of'te klein volk, zonder vermetelheid gezegd worden? **• 39-3 Dat dit vervuld is, .weeten wij uit de Z 2 go.  35« DE PROFEET JEREMIA. Cap. L. Eene voorzegging van den ondergang van het Babijlonifche Rijk, de volkomen verwoesting van Babel, en de wederkeering der Israëli, ten en Jooden in hun land. De uitfpraak, welke Jehova door den ï' Profeet Jeremia over Babijlon en het land der Chaldeën gedaan heeft. { Maakt fêS^» t;ide der Sjrisch-Macedonifche en ne £ /0n'"gen Üebben de E!amften weder tu ne eigen Koningen gehad. Men zie hiervan meêr m de aanmerking op i Maehab V i C i p. L, Over de vervulling van deze voorzeggingen fnreek en "her"//0^1/^13' e" wil niet Se hïhaa. Sn «JL8" Vk d3ar Zeggen moet- Hier zij dit al. het Babijlonifche R,jk een einde; Babijlon wierd wederfPan„Ig onder Darius den zoon vin W ^pe ; deze veroverde het voor de tweede maal. en eine barder met de ftad om : het wierd nogmaals we£ fpannig onder Xerxes. waarop den Babijioniers het gebruik der wapenen ontnomen wierd. Babijlon bleef egter intusfehen nog altoos eene aanzienl jke ftad, en had onder Alexander den Grooten, die het naa zyne terugkomst uit Indien tot zijne verblijfplaats Z !,00tC hoop' om voor de tweede keer de nooidftad der waereld te worden. Doch zijn dood Kwam daar tusfchen; van toen afdaalde hefgeftadig dfll W3,s7aarfchii«»jk ten tijde van Christus nol wel eene ftad, maar die ontvolkt was, en geduurie atnam ,ot dat zij eindelijk geheel woest i/gewo ? re muuTen"SZT-Ler "°g flegtS van haa- • 6 muuren gelijk men meent, niet ver van Heil* e Xo groote E? ""T^ V°°r overblBSel?v ï eene zo groote ftad zou bmien, en die menig reiniger  355 DE PROFEET JEREMIA. weg, en van daar gevluet.l Tn Hi^n i $™££hr>zalleti 4 met de Jooden te zaamen, wederfeeeren - nen God zoeken , | na Zion vraagen, en * Jun gezigtdaarheen wenden: komt, zullen 5 zij zeggen, om ons door een eeuwig ver. bond, dat wi) nooit weder zullen vergee. ten, met Jehova te verbinden I é Myn volk was eene verftrooide kudde f SieW ended|den ^ °P ^ dw^4 geleid, en de bergen bedrogen, zii waren van berg tot berg geloopen, en hadden huS iie dreef vergeeten. f Wie haar vond , ve" , teerde haar, hnnne vijanden zeiden In 7 vergnjpen ons niet aan het heilige: vvantz padden tegen Jehova gezondigd.8 Wlahel is toch eene rechtvaardige dreef, enjeho. l^^mv! r" va WM% % tefe voor-eStag. waaruit  C A p. L. va de hoop hunner vaderen.! Vliedt uit 8 Babel, gaat uit het land der Chaldeën, zijt als de bokken, die voor de kudde heen gaan. | Want ik zal eene menigte groote 9 volken van het Noorden tegen Babel laaten ontwaaken, zij zullen het betrekken, belegeren, en van daar af zal het veroverd worden. Hunne pijlen zijn als van een held, die kinderlooze moeders maakt, en nooit zonder bloed terug keert. | Het land 10 der Chaldeën zal tot een roof, en alle, die het plunderen, zullen verzadigd wor. den-i ■zondigd. jehova, de wooning der gerechtigheid te roemen, is hard. Ik vermoede zelfs, dat de leezing van den text niet zuiver is; doch gfsfingen van leezingen, welke geene getuigen voor zig hebben, behooreH in mijne overzetting niet. Ik zet ze hierin de aanmerking: zij hebben de gerechtigheid, en Jehova de hoop hunner vaderen opgegeeven: dat is, zij hebben zig van de gerechtigheid, en van den God, die de hoop hunner vaderen was, ontflagen. vs. 8. zijt ais de bokken "] Hier worden de leidslieden van het volk, die het na Palestina terug bragten, aangefproken. Het beeld is zekerlijk niet naar onzen , maar naar den Qosterfchen fmaak: doch wie kan begeeren, dat alle volken in de keus hunner beelden eenërlei fmaak zullen hebben? De zelve fchikt zig dikwerf naar de leevenswijze: onze fchrijvers hebben in 't gemeen geene kudden , en neemen dus ook geene beelden van haar: de Hebreër, zelfs de voornaame, had eene veekweekerij; wat wonder, dat hij daar beelden van ontleende? Men geeve aan onze dichters flegts landgoederen, met een goeden hoop vee, mogelijk zullen zij het dan ook doen, vs. 9. zonder bloed.] Letterlijk, ledig. Zie II Sam. I: 22. Z 4  &o DE PROPEET JEREMIA. den:] want gij hebt u uitgelaaten verblijd, n wanneer gr, mijn erfdeel plunderdet, trotsch hebt gij bet vertreden, gelijk een os, die als detg^SpMndfpringt; 60 h6br ^briescht f ut r ]d?ngJ paarden' I Uwe moeder 12 S befchaamd; die u gebaard heeft, is met fmaad bedekt, want zij ziet het einde der volken: eene woeftijn; eenedorre woeftijn, eene wildernis! f Door Jehova's toorn ., zal deze ftreek onbewoond en geheel woest 3 worden; die Babel voorbij gLt, zal °S over het ongeluk der ftad ontzetten en uitroepen.l Alle gij boogfchutters, 'ftSc 1A ti rondom Babel, fchiet, fpaard geene ni 4 dW• |WVerhheefrheeft ^ ^ ^ öigd!| Vei heft een wapenkreet tegen de If mar' ^ Zij de hand °^vin! '5 naar toe, haare grondvesten zakken in, is God?rntWOrden Vmvoest> wa"t d" ïaa? enT MtCgen h3ar: Wreekt » aan *aar, en doet haar weder, gelijk zij u ge. daan vs ii. geiïjk een os, die op het gras rondrprinet\ jcjienae os. Zie de aanmerking op Deut XXV- 4 fi' l\eene dorre woestijn] De woeste ftreekomtrent Babel toont eene dubbelde gedaante „ d waanden, wanneer de Eufraat overftroomt s 2H dTr£,w„atrogdefct'maarin d- ®4s hi< Ha?re nmuren worden verwoest.] Niet gCrmg' m3ar naa de ^rövering. Cii'us iVer ener p,oCen «?mVe,r WWpea: Daril,s iiet a,,e  Cap. L. daan heeft. | Laat 'er geen te Babel over 116 die zou kunnen zaajen, of in den oogsttijd den zikkel houden: voor het overwinnend zwaard vlugte elk tot zijn volk, en ijle na zijn land![ Israël was a's eene verftrooide 17 kudde fchaapen,welke eene leeuwin van malkanderen gejaagd had: de eerfte, die het opat,, was de Koning van Asfijriën ,en deze twee. de, Nebucad-Nezar de Koning van Babel, vergruisde nog de beenderen.| Daarom j& fpreekt Jehova, de God der Goden, de God van Israël: ik zal den Koning van Babel en zijn land ftraffen , gelijk ik den Koning van Asfijriën geftraft heb,| en Israël weder tot 19. zijné vs. i6\] Dit is, gelijk ik boven reeds gezegd heb, laater gefchied. Cjrus verwoeste de ftad niet: Darius oefende wel harde en welverdiende ftraffen, maar behield de ftad egter, en gaf tot dat oogmerk aan de overwonnen Babijioniers, die vooraf hunne vrouwen gedood hadden r 50000 vrouwen, welke uit de Iandfchappen waren zamengebragt; zoo men anderszins deze zonderlinge gefchiedenis, welke Herodotus B. JII. H. 159. verhaalt, geloovjn mag. Doch tegenwoordig is de ftreek der ftad wezenlijk in dien toeHand, gelijk Jeremia haar befchrijft, en dat zedert onheugelijke jaaren. Hoe zij daarin gekomen is, of .zij van een nieuwen vijand, tusfchen den tijd van Christus en Mahomed, eene nieuwe verwoesting heeft mqeten ondergaan, kan bij een volkomen ftilzwijgen der gefchiedenis niet gezegd worden. vs. 19] Andermaal eene duidelijke voorzegging, dat niet alleen de Jooden, maar ook de tien ftammen zullen terugkomen, tot wier erfdeel de hier genoemi de landen behoorden. Dat dit wezenlijk vervuld zij, en wij I Machab. V. Güead en Galilea van Israëliten bewoond vinden, heb ik reeds meêrmaalen aange. merkt. Omtrent het gebergte van Efraïm zou moge. lijk eene twijfeling omftaan, of het niet den SamaZ 5 *  & DEPROPfiETjER£MlA. zijne dreef terug brengen, opdat het op Carrr-e Bafan het gebergte'van EfraSS en Gilead, weidé en overvloed vind I Dan en „ d.en tijd, fpreekt Jehova, zal .„ men Israëls misdaad zoeken .maar 'er geene ° /e n et vinderi5 want ikzal hun vergeeven, die ik zal laaten overblijven I Trek uit tegen het land", dat tweemaal 21 weêr- ritaanen toebehoord heeft- 'r i« .-• feker n h r „i Iee,r' r ,s 'ntusfchen hier ook fflMtaanfche land den looden yiin' Ir ft van het gebergte v™ Fff ?L °"der- den naam worden vZa f''«im zou kunnen verftaan worden Zie de aanmerKingen op I Machab YI- 37 «dat Johannes Hijrkanus het g.nfchfi nd Srlf ^s1onmirhet w^t gCbied ^agfhS: bergtTtPdeïrnranï3 * ™*» 'I J, % Was-J ik neb den Hebreeuwfchen text en wel volgens de punten der Jooden, zo eeTrouw' en natuurlijk overgezet, als mij mogelijk wa doch ik ben onzeker, of de leesing egt is Het' bnd dat tweemaal weêrfpannig was, vevLt mm ipanmgheid getoond heeft, onder DarhK hZ-, van H.stafpes/ en onder Xerxes ' Z°°D Indien men van de loodfche rjuntpn j zou zig de volgende oierzetting^pdoen tr/h > bëliréiS 'g Jari^e veroveringen0 van^a'. dedeide veldmat-v-m v„ '' ,ri<'6t-n> waar dan lijk  wéêrfpannig was, tegen de inwoonders van het land , dat geftraft moet worden , verwoest het, en laat geene nakomelingen van hun overig, fpreekt Jehova; doealles, wat ik u geboden heb. | Daar is een oor-24 logskreet in het land, een groot moordgeroep.| Hoe is de hamer verbroken, die 23 den ganfchen aardbodem verpletterde! hoe Babel onder alle volken tot een fchrik geworden !j U, Babel, heb ik valftrikken 24. gefteld, en gij zijt gevangen, wanneer gij het 't minst dagt; gevonden ! gegreepen! want gij hadt tegen Jehova oorlog gevoerd. | Jehova heeft zijn tuighuis geopend, en wa- 25 penen, de werktuigen van zijn toorn, uitgedeeld: want dit is het werk des Heeren, van Jehova, den God der Goden, hetgeen het land der Chaldeën ondergaat. | Valt 26 van alle kanten in, opent zijne fchuuren, plundert zijne koornhoopen, verwoest alles, en laat niets over. | Verworgt alle hunne 27 osfen, leidt ze ter flagtbank: wee hun! want hun dag, de tijd van ftraf, is gekomen. | De luide ftem der vlugtenden, 28 der uit Babel ontkomenen, wordt gehoord, en verkondigt aan Zion de wraak van Jehova onzen God, de wraak wegens zijnen Tempel. | Roept lijk tot gehoorzaamheid gebragt te hebben, waarom men ook bij de gefchiedfchrijvers zeer weinig van de weêrfpannigheid onder Xerxes leest. vs. 23. tot een fchrik gemordetï] zo naamelijk, dat men zig over den val en het ongeluk van gabel ontzet,  J64 DE PRPFEET JEREMIA. Roept fchutters tegen Babel bijéén, allen 20 die den boog fpanncn,. legert u rondom opdat niemand onckome, vergeldt Babel Baar zijne werken, 't geen het u gedaan iieeft, doet dat het zelve weder, want het heeft zig tegen Jehova verheven, tegen den God Israëls, die zijn's gelijken niet neert. | Daarom zullen ten zijnen tijde de %o jongelingen op de ftraaten van Babel val. len en de krijgslieden een prooi des zwaards worden, fpreekt Jehova.j Ik wil aan u, gij hoogmoed,' fpreekt de ^ vs. 38. Droogte over het water, dat het opdroogt!] Cijrus beklom, door middel van eene krijgslist, Babijlon door den langer gemaakten hutraat. Hij had naamelijk eene oude vervallen gragt boven Babel, door welke de Eufraat in een meir kon geleid worden , laaten herftellen , en opende de zelve od een dag, waarop de Babijloniërs een groot teest vierden, en allen uit godsdienftigheid plachten dronken te zijn: het water van den Eufraat viel dan in dien nacht bij Babel. door dezen laag geworden ftroom ging zijn leger onverhoeds, veroverde de flecht bezette poorten, welke Babijlon na den bufraat had. Jefaïa heeft dit nog duidelijker voorzegd. Want dit is een land der afgoden] en zo vertoonde het zig volftrekt in dien nacht, waarin Babel veroverd wierd, wanneer men juist het feest var» alle Goden vierde. en roemt op ztjne fchnkgedrogten] op de afgoden Zie het vijfde Capittel van Daniël, daar verhaald wordt, hoe Bellazar in dien zelfden nacht op zijne afgoden geroemd, en ter hunner eere den wijn uit de buit gemaakte heilige vaten van Gods Tempel gedronken had. • , ' ' , ' Volgens eene andere leezing en de Joodfche punten betekent het: en is zinneloos over zijne Jchnk-^  $É DE PROPEET JEREMIA; en roemt op zijne fchrikgedrojrten I W;i de katten, flangen, ftniisvS1 j£™ daar tezamen woonen, Babel zal noo* w * der opgebouwd, nooit weder bewoond worden, maar gelijk Sodom, GonTorra\« en de omliggende fteden zijn, die God\ ver 4 woest heeft, rfpreekt Jehova) dat niemand daar woont of verkeert. | nieinancl Daar komt een volk van het Noorden een groot volk, en magtige Koning waaken van het einde dlr Aarde ;| zftasten »» boog en fpies, wreed en onb rXnig ^ Hun gedruis is als het bruisfchen der zee Z komen te paard, tot den oorlog Vege' rust tegen u, gij dogter van BabelJ De\* Komng van Babel hoort van hun Jne43hjnden zinken neder, benaauwdheid om! val hem als eene die in baarensnood fc. | herlik T Ce? leSUW k0mt hiJ van ^t ge 4, voort tT3f°udvT ,n 8en WaCerrijk l«nd, 4" voort en fchielijk zal ik ze daaruit teru? brengen En wie is dieuitverkooren, d ën trF-, ?ab^ bevel Seeve? want wie £ gelijk ik? wie zegt het mij toe? en w e £ de herder, die mij dienen zal?j Daarom45 . hoort, Gtyr ^^.ï ««2z,jner gen affir. * *Jt ™X 2l' 22' en de aanmerkin. XUxf%452^62i dC aanmerkinSen op Cap. hpeft" fAi. Deftreek> waarin Babijlon eertijds r-eftaat»  C A p. L. hoort, wat Jehova over Babel befloten heeft, en zijne gedagten over het land der Chaldeën: de jonge fchaapen zullen het land kaal eeten, hij zal het tot eene dreef der kudden maaken. f De Aarde beeft van het 46" geroep, dat Babel veroverd is, en het gerucht daarvan gaat onder de heidenen, j Cap. Lr: r—58. Vervolg der voorzegging tegen Babel. LI. Dus fpreekt Jehova: ik zal. een verderf- 1 lijken wind tegen Babel, tegen het middenpunt mijner vijanden, laaten komen:j ik zal verfchoppers zenden, die het ver- a fchop- hij zal het tot eene dreef der kudden maaken ] Cap. XLIX: 20 heb ik het overgezet: en de zveide zal woest.worden. Het onderfcheid rust alieen op de Joodfche punten , welke ik beide keeren gevolgd ben, zonder tebellisfen, op welke van beide plaatzen zij het meest in orde gezet zijn. vs. 2. verfchoppen] Om het geen 'er terftond volgt, en wegens het ganfche beeld ben ik van de Joodfche punten afgegaan, volgens welke het luiden moest: vreemdelingen. Luther [en de Nederd. overzett.] namen, waarfchijnlijk om de zelfde reden, eene dergelijke vrijheid, en zetteden volgens de landtaal van dien tijd over, wanners, welk woord mij nu ongebruikelijk, of ten minften gemeen voorkomt. Het beeld is van het verfchoppen ontleend, als de wind het kaf moet wegdrijven: doch zoo het een itormwind was, dan zou hij zelfs het koorn wegvoeren en verftroojen. Hiermede wordt de vijandelijke inval der Meden en Perfen vergeleeken, welke de Babijioniers en hunne legers in alle ftreeken des hemels verstrooit, ,  37» DE PRO.FEET JEREMIA, het ganfche land hebt woest gemaakt. fpreekt Jehova: ik zal mijne hand tegen u uitftrekken, u van de fteenrots nederwerpen, enutotpuimfleen verbranden :| geen 26 lteen zal 'er van u kunnen genomen worden, andere landen door zijne overwinningen verwoestte en vernielde, wordt met een vuurbraakenden bere: IZfegV ^ r°ndÖm zig enkel verwoestingen » van de (leenrots nederwerpen.~j Dit beeld is ook van een vuurbraakenden berg ontleend. Daar de eigenlijke uitberfting van het vuur was, pieec een top of verheffing van den berg boven den anderen berg m de hoogte te zijn gedreeven, in wiens midden weder eene holligheid, of, gelijk de natuurkundigen het noemen, een bekken is. Dezen van hetonderaardfche vuur in de hoogte gedreeven en murw gebranden top ftort eindelijk in, wanneer hij te hooe cl te fponsachtig wordt. u m puimfteen verbranden] Daar vuurfpuwenrfe bergen zijn, vindt men in menigte puimfteen.die van het vuur verbrand zeer breekbaar is. VS. 26.] De puimfteen is wegens zijne fponsachtigneid tot hoek- en grondfteenen onbruikbaar. Dit wordt ook in een zeker opzigt bij Babel vervuld. De ruinen van deze groote ftad zijn veel onaanzienlijker en brokkiger, dan men anders bij andere fteden, aan haar gelijk, als Theben, Palmijra, Baaibek en Perfepolis gewoon is, dewijl de muuren niet van fteen, maar van gebakken tegelfteenen gebouwd waren. Uit de ruïnen van die fteden, die nog gedeeltelijk ftaan, en den tijd trotfeeren, kan men de pragtigfte bouwftoffén tot paleizen neemen, en neemt ze ook wel tot groot leedwezen der liefhebbers van oudheden • de oude tegelfteenen van Babel gebruikt men ook noowel voor een gedeelte, in het nabuurig Helle, voor JHiizen.maar het zijn flegts tegelfteenen,geene hoek1.eenen van groote paleizen; en het grootfte deel zijn .iulke brokkige fteenen, dat een reiziger daar zonder" TOfcaazing, en zonder argwaan op te vatten dat daar  m DE PROFEET JEREMIA. ders te maaken. | D ? helden van Babel hou den reeds op, den oorlog in 't veld te voe ren, zij trekken in de vestingen: hun moed is vrouwelijk, zij zijn tot vrouwen gewor den. De huizen van Babel ftaan in brand, de grendels zijn verbroken ;| de eene loo-ai per komt den anderen, ée*ne bode den anderen te gemoet, om den Koning van Ba bel bengt te brengen , dat de ftad reeds aan het einde veroverd is,| dat de vijand de 32 ondiepe plaatzen bemagtigd, en de meiren verbrand heeft, en dat de Soldaaten den moed verhezen, j Want *J. 30] De Babijioniers verlooren eerst een grooten flag tegen C.jrus, en daarop ^rdeïeTzlEte ru" befe^e'.6 UXV^t i$*JL\3@a het einde^ aan de ziide»daar z'i aan den Eulraat grenst, door welken C'jrus midden m den nacht in de dronken ftad inbrak. De eene bode komt naa den anderen, om dit den dronJten Koning bekend te maaken, die egter, têr hii nog volkomen van het noodlot der êd on:errigt was door een, uit het duistere, op hem geboren pijl het leeven verloor. Hij ftond naamelijk in eene ten vollen verLchte plaats van het paleis, kon gezien worden, en wierd getroffen, zonder dat men wist van wien de Pij! gefc'ioten wierd. vs. 32. de ondiepe piaatzen] van den Eufraat, a.e door een'krijgslist van Cijrus afgeleid was, en ondieper wierd, of zelfs aan de ftadsmuur géheel droog was geworden. s="=« vJveJT'ren verbrand heeft] Dit heeft vdór de XSZltiiï, "adZeiach/ig ™°'•)}• vs. 43. Haare lieden] De mindere fteden, die rondom Babel liggen. ■ ■ vs. 44. hunne oogen na hem wenden] tot hem bidden, vol bijgeloovige godsdienftigheid hem aanzien, en hulp van hem verwagten. vs 46 Wordt niet moedeloos] gij Jooden, want tiet ongeluk van Babel zal tot uw geluk dienen. vAa 5