J. D. MICHAËLIS NIEUWE OVERZETTING DES OUDEN TESTAMENTS MET Jienmerkingen voor ongeleerde», In het Nederduitfch overgebragt. III. D E E L' S ÏL STUKJE, Het laatfte gedeelte van Mozes tweede Boek behelzende. Tendimus ad Coekfiem Patriam. TE UTRECHT By de Wed. J. van SCHOONHOVEN, MDCCLXXXL   HET TWEEDE BOEK VAN M O Z Ë S» C A P. XII. Inflelling van het Pafcha en uittogt der Israëlieten uit Egypten. XII: 3d nu {prak nog in Egypten tot Mozes i en Aaron ; («) deeze maand zal u de z eer/ie maand zyn, met dezvelke gy het jaar beginnen zult. (b~) Maak ver- 3 ders aan de ganfche vergadering der Israëlieten dit bevel bekend; op den tienden dag dee~ (ji) Sommigen meenen, dat dit bevel aan Mozes reeds gegeeven was, voor zyn laatfte gerprek met Pharao, en zelfs voor de duifternis van drie dagen ; om daar door den Israëlieten des te beeter tyd en geleegenheid, tot de voorbereidfeleu van dit feefl: en den aftogt,te bezorgen. Zie Chais t. d. p. Door middel der oudften, kon lyiozes, in zeer korten tyd , deeze beveelen aan 't geheele volk ïneêdeelen. (K) Tot dien tyd toe waren de Israëlieten gewoon gévveefl:, hun jaar te beginnen, met de maand Tisri, die nu hunne zevende is, en omtrent met onzen oftober overeenkomt. Dit moeften zy hu veranderen, en de maand Nifan, of zoo sils Mozes ze noemt, Abib, <\A.deairen-niaand, zou vooraan hunne cerfte maaud zyn, ter gedagceaiï aan hunnen' A «is-"  i Het TWEEDE BOEK van M02ES. deezer maand, (c) zal elk huisvader een lam (d) uitzoeken s voor yder huis een lam. Maar 4 in- uïttogt uit Egypten; eene volksweldaad, die degrondfiag zynde van de opregting hunnes burgerltaats , ook in alle hunne inzettingen als ingevlogen zyn moeit. Deeze maand Abib of Nifan komt meed met onzen april over een , in zoo verre naamlyk de maanden, of eigentlyk de mannen van een maanjaar, die fteéds by de nieuwe maan beginnen , met de maanden van een zonnejaar kunnen overeen komen. Het zonnejaar was bij de Israëlieten onbekend. Zy rekenden naar maanjaaren , doch die zy , door zekere tuflcheninvoegingen, weêr zoo na aan 't zonnejaar brengen moeiten, dat men, in 't midden der eerfte maand Nifan, rype airen hebben kon, om Ze Gode, als eerftelingen, ten offer te brengen. Want volgens de wet Lev. 23. vf. 9—14. gegeeven, zou men 't Paafchfeeft niet hebben kunnen vieren , indien erop den zeitienden dag van Nifan, geene rype airen te krygen waren geweeft. Men moet hier egter opmerken, dat deeze tydreekening alleen ingevoerd werd, voor 't houden der feeften en alles wat den Godsdienlt betrof. In burgerlyke zaaken, gelyk koop en verdrag, bleef de oude tydreekening in gebruik. Het fchikte zig ook beeter voor een landbouwend volk, het hieuwejaar, ten deezen aanzien, te beginnen, met den tyd daar de ooglt van'.t veld is, en de vorige beziuer dus de vrugten van zynen arbeid genooten heeft, dan op 't oogenblik daar de oogft eerft gaat beginnen. Zie HeffG.d. 1.3de D. p. r 19. (V) Men ziet hier, hoe zeeker Mozes in zyne verwagiing, en hoe geruit hy in zyn vertrouwen was, daer hy 't ganfche volk, in weerwil van s' konings volhardende en zelfs met bedreigingen gelterkte weigering, nu evenwel alle de toebereidfelen laat maaken, tot den juilten dag van 't vertrek, die op den veertienden vallen moeit. (jT) Te w. een jaarig rammetje of bokje uit defchaapsof geite-kudden. De Heer Michaëlis vertaald het daarom een bokje; ik heb het woord lam behouden, om dat wy er zoo gewoon aan zyn, en 't paafchlam zoo dikwiis voorkomt.  c a p. xii. s indien V huisgezin te klein is, om een lam te kun-, nen opeet en , dan zullen hy en zyn buurman, wiens huisgezin , by het zyne-gevoegd', fuift fierk genoeg is, [amen een lamneemen. Naar maat en van 't geene zy eeten hunnen, zult gy 't getal der ferfoonen bepaalen. Het moet een lam zonder 5 lichaams-gebrek en van een jaar zyn. (e) Gy kunt het (e) Vólgens anderen, bet moet in dat jaar gebcoren ■zijn; en dan meenen zy, dat een lam tot.deezen maaltyd kon gebruikt worden, van dat het over de agt dagen, tot dat liet een jaar oud was. Zie Chais t. d. p. Eer wy verder de byzonderheeden van de inftelling des Pafcha's intreeden, zal 't niet ondienftig zyn, de gedagten van den Heer Michaëlis, omtrent de voorbeeldige beteekenis deszelven ,kortlyk voor te feilen. By 't Pafcha, zegthy in zyne Typifche Godsgeleerdheid, lydt het geen twyffel , dat het Paafchlam een voorbeeld van Chriltus was. Het behoord reeds tot deeze voorbeelden, in zoo verre het niet alleen een offer, «naar ook't voornaamfte was onderalle de offeranden, (_zie wegens dezelven onze Voorreede p 144.) en de eerltgeboorenen der Israëlieten moeit bewaaren, voor den dood, die de Egyptifche eerltgeboorenen wegnam. Het moeit de Israëlieten doen gedenken, dat zy even zondig en dood - fchuldig waren, ( nu in Egypten byzonder wegens hunne afgodery , zie Jof. 24. vf. 14. Ez. 20. vf. 5—8.) als hunne verdrukkers, eri, noch weegens hunne af kornlt van vroome voorvaderen, noch weegens eenige eige inwendige heiligheid , eenig voorregt verdienden. ( Een offer , ee» bloedig offer moeit tulïchen beiden komen , en 't bloed deszelven moeit het middel en teeken hunner behoudenis en verfchooning zyn. Dit denkbeeld eener verfchooning, eener verloflïng en verzoening, door een bloedig offer, verkreegen, moeit ten grondflag, beiden der voorbeeldige en der teegenbeeldige huishouding dienen. Niets nuttiger ennoodzaaklyker derhal ven, dan dat alle de inltellingen der voorbeeldige huishouding, en voor al ook de eerfte en gewigtiglte derzelven, daar heenen ftrekten, om de Israëlieten met dat denkbeeld gemeenzaam te maaken. Want wanneer dit hun A % eea|i  | Het TWEEDE BOEK van MOZES. het,naar ■welgevallen, uit de fchaapen, of uit de gei- eens diep ingeprent was, dan waren zy eerft genoegfaant voorbereid en in ftaat, om het teegenbeeld, van alle de Voorbeelden, in 't geen hy eens verrigten zou, ten einde 't hoofd - doelwit der beide huishoudingen , s' menfchen verloiïïng t te volbrengen , te kunnen herkennen en aanneemen ; vooral wanneer zy daar by zouden zien, dat niet alleen 't hoofd bedoelde by hem te vinden was, maar dat ook teevens alledie mindere byzonderheden, waar van zy, by de eerlie inftelling hunner Godsdienftplegtigheeden, de byzondere bedoeling en voorbeeldige voorzeggings kragt niet hadden kunnen verftaan ,maar zig miflchien ,met hetalgemene denkbeeld eener geheimzinnige bedoeling en aanduiding voor het toekomende, moeften vergenoegd'houden , na in de byzonderheeden van zyn gedrag en van 't geen er met hem voorviel, hunnen volkomen uitleg en vervulling kreegen. fcn diergelyke byzonderheeden waren er ook by 't Pafcha veelen, waar van de Jooden van Mozes tyd de voorzeggende beteekenis nog niet wel konden verftaan , maar welker naauwkeurige vervulling, in het tegenbeeld Chriftus, aan de Jooden vanzynen tyd, aan dewefken ook eigemlyk de waarheid zyner zending moeit beweezen worden, tot een overtuigend bewys van deeze zending moeit geltrekt hebben, indien zy niet moedwillig de oogen voor de waarheid geflooten hadden. Want) gelyk het Paafchlam, eenige dagen voor deszelfs llagting, te weeten opden tienden van Nifan, afgezonderd en ten doode geheiligd werd; even dus kwam het tegenbeeld Chriftus, na zig eenigen tyd te hebben verborgen gehouden, juift: op dien zelfden dag, ter Had in treeden, daar hy niets dan den dood verwagten kon, en dien ook daadlyk te gemoet zag; zig dus zelf zynen vyanden ten flagtoffer, en Gode ten zoenoffer aanbiedende. — Gelyk het paafchlam, tuflchen de twee avonden, dat is, (ten minden naar den uitleg,die in Chriltus tyd plaats had;) des namiddags, naar onze wys van rekenen, tuffchen drieën enfeffen , naar die der Jooden, tuü'chen de negende en de twaalfde uure, gellagt werd; even dus derf Chriftus ter deezer zelfde uure aan het kruis. ■ Gelyk het paafchlam, doot de geheele vergadering, werd  C A P. XII. tf geilen, neemen. Tot op den veertienden dag der 6 b maand werd geflapt, even dus werd Chriftus, door 'tganfche volk, ter dood geëifcht. Gelyk aan \ paafchlam geen been mogt gebrooken worden, even dus werd Chriftus,op eens zonderlinge wys, voor 't breeken derbeenen, 't welk aart zyne medegekruifigdcn gefchicdde, bewaar 1. —- W y- ders, dat niet elk perfoon , gelyk by andere offeranden, met het bloed van 't paafchlam befprengd werd , maar de deuren der huizen, waar in men vergaderd was, daar meft beftreeken, gaf die kerklyke gemeenl'chap te kennen, die er tuffchen alle de geenen, die door Chriftus zo aden worden verloft, plaats grypen zou. Indien het paafchfe.-ft den Israëlieten eene reeds beweze weldaad , de verlofling uit de Bgypdfchedienftbaaiheid en verdrukking, moeft herinneren moeit het hun niet minder eene nog aanftaande weldaad affchetfen, de toebrenging naamlyk der Heidenen , de verlofling derzelven,uit de dullterniflen der afgodery en des bygeloofs, (en de verlofling der menfchen in 't algemeen uit de fhverny der zonden,) by alle welke vertoningen, de Meflias die plaats bekleedde, die Mozes, by de opvoering uit Kgypten heeft bekleed, om een te vooren elendig en dienftbaar gemaakt volk , met zegepraal over deszelis wanden,tot een vry en gelukkig volk te maaken, L>e rroote zorg, waar mee alle zuurdeeffem , (dezelve word door een'beginfel van bederf voortgebragt,) uit de huizen moeft worden weggedaan, gaf in het toekomende te iennen , hoe 'r nieuwe volk , dat zig tot God verzamelen zou, zig van alle zuurdeeffen ia leer en zeeden, dans van alle bygeloofen Godloosheid, moeft ontdoen , om zig , ra eene zo veel mooglyk gereinigde en zuivere gemeente, te vereenigen. Gelyk de Israëlieten het Pafcha moeiten eeten met de fchoenen aan de voeten, gegorde kleederen, en den (taf in de hand, gereed om uit Egypten wegtevhe. den even dus moeft het uitverkooren volk zig , met de crootfte zorg en haalt, van alle bygeloovige gemeenfehap met Tooden en Heidenen en alle hunne onreimghceden afzonderen, en in 't algemeen van al wat zondig is onthoa- im. Ten laatften, gelyk op den zcftienden van ISifan , m dus den derden dag na de flagting van 't Pafcha, de eersA3  € Het TWEEDE BOEK van MOZES. maand zult gy deeze lammeren bewaar en, en dan. zal telingen des velds Gode moeiten worden toegebragt, even dus is Chriftus, ten derden dage, uit het graf verryzende, de eerfteling der nieuwe opftanding geworden , en heeft alle de geenen,die in 't graf liggen, door zyn opftanding, tot de eeuwige heerlykheid, geheiligd. Zie Mich. Typ. Got. G. 154' &c Willen wy nu alle de trekken der zinnebeeldige fchets.die Mozes zynen Israëlieten hier afmaalde, in eene enkele Krill» dery by een verzamelen; wy zien, by den uyttogt uit Egypten en het Pafcha,dat denzelven verzelde, een volk, feeden: lang gedompeld in eene flaverny, die het van deszelfs God afgetrokken, eii met afgodery, beneevens alle de verdorvendheeden, die dezelve na zig fleept, befmethad. Door een leidsmanen Middelaar, (Mozes,) die tuffchen Goden 't volk tuffchen beiden treedt, wordt het uit die flaverny gered, en tot den dienlt van zynen God wedergebragt, om vervolgens van wetten te worden voorzien, die getrouwlyk waargenomen, dit volk,tot een wys ,deugdzaam en heilig volk moeiten maaken. Doch daar het, door zig zeiven, niet vrymaaking, verhooging en zegeningen, maar in tegendeel den dood verdiend had, moet het alvoorens, terwyl de dood rondom deszelfs wooningen , onder de hardnekkige overtreeders, woedt , door een bloedig, offer, en door van het bloed deezes offers, naar 't voorfchrift eener gegeye wet, gebruik te maaken , verfchooning verwerven. Het flagt-dier, tot dit offer aangevoerd, moet rein,zonder fmët of gebrek zyn, en zodanig van eenen zagtmoedigen en lydzaamen aart, dat het zig ftilzwygende en als vrywillig laat geleiden, naer het offer, waer toe het te vooren afgezonderd en geheiligd was. Het volk, door't bloed deezes offers, van den dood gered, moet deeze weldaad gemeenfchaplyk ontfangen. En onder 't deelagtig worden derzelve , moet het allen zuurdeelT'em, die uit een beginfel van bederf voortkomt, zorgvuldig van zig wegdoen, en met haalt wegvlieden,uit de plaats en flaverny, die het van deszelfs God afgetrokken, en aan afgodery en verdorvendheid onderworpen had. Stel nu, tegen dit tafereel, dat van 't ^enfchlyk genacht over, door de zonden overheerd en onder  Cap. XII. t ral 3e eeheele vergadering (ƒ) ze flagten , tuffchen den tyd van 't ondrgaan der zonne en >t aanbretken van den nagt; (g) en men zal , 7 der flaverny gebragt , door den Middelaar en flagt-offer Chriftus, diezelts onfchuldig en vry van allen fmet zig vry willig ten offer over gaf, van't verdiende verder gered, tot de kennis der waarheiden zuivere zedewetten ,.totdedeug4 en heiligheid weder-gebragt, en in ééne gemeente van l.eeLn die allen aan dezelfde weldaad deelagt.g, ook aden met haaft en zorgvuldige» yver, de vorige verdorvendheid verlaaten, uit de vorige flaverny weg vlieden moeten, vereeriiad! voeg er verder de byzonderheeden by, van t Aagten dooi-de geheele vergadering,van,den tyd des ftervens van 't niet breekcn der beenen, van 't toebrengen der eerftelingen op den derden dag, &c. en zie dan of t weezen der Evaneelifche huishouding, benevens de voornaameomltandicheeden,die 't oogenblik van deszelfs volbrenging ver-zelden, ooit vollediger en naauwkeuriger konden worden afoefchetft-, en of men niet hier eene beeldfpraakige fchilderv aantreft,, die alles heeft, wat zy hebben moet,om eerlt de «eenen.voor wien zy gefchetft werd, te onderwazen, en aan°alle de gronddenkbeelden der toekomende huishouding -te gewennen , en daar na, wanneer die huishouding eens werklyk haaren aanvang zou neemen , dezelve, als de bedoelde en verwagte huishouding kenbaar te maaken, door de naauwkeurige overeenkomft van de trekken der aticbaduwende fchildery , met de omdandigheden der daadlyke vervulling; en of dus niet zulk eene fchildery, m haar oorfpronklyke, volmaakt is en aan alle de vereifchten der kunit beantwoord? Verg. onze Voorreede p. 134. &c. Cf) Ten deezen einde by een verzameld, bik huisvader had nu nog regt zelf te offeren, en was priefter in zyn ■ huis, wyl er nog geene priefters, voor 't geheele volk, waren aengefteld. , (V) In 't Hebr. lufcben dcbeide avonden'Ml ondergaan der zonne was de eerde avond, het geheel donker worden, de tweede. „ Ik weet wel, vervolgt de Heer Micnaelis, dat de looden , die de overlevering volgen, debeide avonden anders verftaan, en dat men , reeds ten tyde van Christus, het paafchlam, des namiddags, naar onze reekenmjr, A 4 u,s*  I Het TWEEDE BOEK van MOZES. met het bloed, de poften en bovendorpels van de deuren der huizen beftryken, inde welken het lam zal worden gegectcn. Zy zullen V in die zelfde 8 nagt (h) eet en, gebraaden aan 't vuur, met onge- ' zuurde brooden en bittere kruiden (7) zullen zy /jeteeten, doch niet ongaar, ook niet in water gekookt, maar gebraaden, zoo dat de kop, de bee- o tien en t geheele lichaam aan een blyven en fam»n aan t vuur geftooken worden, (k) Gy moogt er 10 mets tot op den morgen van laat en overblyven, en ' zoo er tets van overbleef, zult gy het verbranden. \y 0nder t eeten nu zult gy omgord zyn, de fchoe- n nen tuffchen drie en fes uuren flagtte. Waarom ik hier van hunnen uitleg afwyk, kan ik, in aanmerkingen voor ongeleerde,, met ontvouwen. " Volgens den anderen uitleg, ving de eerde avond aen, zoo ras de zon , na haaren middag te hebben beklommen,weer aan 't dalen ging,de tweede by haar ondergaan. Van daar is \ dat fommigen vertaaien, tuffchen de twee zonnen, naamlyk tuffchen de middag zon en de avond zon; 't welk dan ook met onze uuren y#rt drie tot zes zeer wel overeendemt, ten minftnn in 't begin der maand Nifan, waar van een gedeelte nog in onzen maart,een gedeelte in onzen april valt. (£) Te weeten in den nagt van hunnen uittogf, en dus eigentlyk met bet begin van den vyftienden van Nifan, Wyl de Jooden hunne dagen terftond na zonnen-ondergang begonnen. & 6 (0 Dit moed ook in 't vervolg gefchieden, het eerde ter herinnering van den haad, waar meê zy uittrokken , zoo dat zy geen tyd hadden, om hun brood te zuurdeeffemen ; het tweedeter herinnering der bittere flaverny, waar in de Hgyptenaars hen zoo lang hadden gehouden. Zie Chais t. cl. p. (*) Zie de Voorr. p. ii(T, wy. en 134. _ (/J Op dat het niet zou worden ontheiligd , noch tot iets anders, dan tot deezen maaltyd gebruikt. Dit was aan alle de offers, buiten de vry willige offers, gemeen.  G a p. XII. 9 mn aan de voeten (m) en den ftaf in de hand hebben, en gy zult het met haaft eeten, is het Pefach of verfchoonings ■ offer , 't welk Jehova word toegebragt. (jï) PFant ik zal in deezennagt ia door geheel Egypten gaan, en alle de eerflgcboorcnen, onder de m&nfchen en het vee, dooden, en zelfs aan alle de Goden van Egypten zal ik myne ftrafgerigten uitoeffenen. (o) Maar het bloed zal aan 13 de (ni) De Hebreen droegen wel fchoenen, maar gemeenlyk alleen op. reis, of wanneer zy op weg moeiten* maar niet in huis, en minlt van allen aan den maaltyd, voor den Welken de reizigers zelfs gewoon waren de fchoenen uit te trekken en een voetbad te neemen. Zie Gen. iR. vf. 4, 5. Het was dus iets buitengewoons, dat men by den paafchmaaltyd, fchoenen aan de voeten moeit hebben, even als pf men tot de reis gereed en in grooten haait was. (») Pefach is 't Hebreeuwfche woord, Pafcha is uit de feventigen, in't latyn en duitfeh,overgenomen. Op andere plaatfen heeft de Hr. Michaëlis dit laatite behouden, wyl 't liet gewoonlyklte is, maar de eerlte keer dagt hy den Hebreeuwfehen klank, naauwkeurig met duitfche letters, te moeten uitdrukken!, I^aar zyne gedagte beduidt het woord Pefach verfeboming ,\ welk er dan ook hier ter verklaaring by gevoegd is, en niet doorgang of voorbygang. (0) Onder de Afgoden der Egyptenaaren waren werklyk verfchêide dieren, en wel niet alleen beeltenilfen van dieren, maer ook levendige dieren, gelyk de Os dpis en de God Mendes, dien men in eenen levendigen Geitenhok eerde. Indien nu dit als eene Godheid aangebeede dier, een eerltgeboorene was, zou het met de overige eerltgeboorenen, in dien zelfden nagt,iterven; (in allen gevalle ten minlten alle de eerltgeboorenen van zyn geflagt, die zyrie vermeende Godheid niet zou kunnen bewaaren.) Daar door nu, dat hy de gewaande Godheeden van Egypten niet verfchoonde, wilde de waare God doen zien, dat zy hem onderworpen waren, en geenzins Goden, magtig om over E- gypten te heerfchen. De Joodenmeenen, dat in dien nagt, alle de Afgodifche beelden der Egyptenaaren omverre geworpen en verbryzeld werden. ' : " A 5  to Het TWEEDE BOEK van MOZES. de huizen, in dewelken gy zvnond, tot een teeken zyn; (f) en %vamieer ik dat bloed zie, dan zal ik u verfchoonen , zoo dat de verdeiflyke Jla°-, door denzvelken ik de eerflgebuorenen üer Egyptenaaren zal dooden, u niet treffe. Deeze dag zal u in 't toekomende een dag ter 14 gedagteniffe zyn; van gejlagte tot geflagte zult gy dien, als eene eeuivige inzetting, vieren, (q) Ze- 15 ven O ) De overeenkomt! is des te treffender , tuffchen 't bloed des Paafchlams, 't welk de huizen der Israëlieten zou doen verfchoonen van 't verdelgend ftrafgericht, en'tbloed des Middelaars, dat óns van de eeuwige ftraf bevryd, daar uit de woorden, en wanneer &c, die hier onmiddelyk volgen, fchynt te kunnen worden afgenomen , dat indien er ongeloovige Israëlieten waren ge weeft, die dit middel en teeken van verfchooning verfmaad en verwaarloosd hadden , hunne huizen ook door den llag zouden getroffen zyn. Een 'bloedig offer aan den eenen, geloof aan den anderen'kant, waren dus 't geen de Israëlieten, in dit oogenblik van oordeel en ftrafoeffening, bevrydde. Kon de oude huishouding, met eene plegtigheid beginnen, die eene volkomener en klaarder affchetzing gaf, van den eerften grondflag der nieuwe huishouding, aan dewelke zy ter voorbereidhis diende. G?) De gedagten van een gewigtig voorval kon, in de oudfte tyden, daar men nog geene of weinig boeken of openbaare leeraars had , nooit beeter worden bewaard , dan door een nationael feeft. Liederen in den mond des volks te leggen, die van geflagte tot geflagte overgingen , en plegtigheeden in te ftellen, tot herhaaling en af beelding van iets , waar van de gedagtenis aan de nakomelingfchap moeft worden overgeleverd , waarcn de gewoone middelen te dier tyd daar toe gebruikt. En hoe wel gefchikt waren deeze middelen! Hoe fterk moeften zy, pp 't geheugen niet alleen, maar ook op't hart werken, wanneer'tgeheelevolk zig, jaarlyks, wederom in die zelfde omftandigheeden ftellen ging , onder dewelken deszelfs voorvaderen deezer groote verloffings-weldaad deeiagtig geworden waren, die hes  Cak XII. *ï ven dagen lang zult gy ongezuurde brooden etten , (r) en van dien eer ft en dag af aan , geen zuur- hen van een dienftbaar en verdrukt volk, tot een onafhank- lyk en gelukkig volk gemaakt had! En in 't oogen- blik, waar in 't eerde pafcha gehouden werd , was het, voor den toedand der Israëlieten, naar s'menfchen aart, voor al in de nog zoo aandoenlyke oudheid, byzonder gefchikt. Want wat was het eerde pafcha, s' avonds voor den uittogt gehouden,anders dan een maaltyd,by 't opbreeken aangerigt, welke gelyktydig, met de laatfte groote plaag over Egypten, gehouden wordende, ook uithoofde deezer omdandigheid ,met des te leevendiger aandoening, over de volbragte verlofling verzeld ging; terwyl zy tevens tot eene fterking voor de reis verftrekte. Alle de voorbereid•felen waren nu gemaakt, alles was tot den aftogt in ordegebragt. De laatfte uuren voor denzeiven moeden nu worden toegewyd aan eene gerude eene geloovige verwagting van 't gevolg der laatde Godlyke ftraf; en tevens aan een affcheidsmaal, waar van alle de omllandigheeden zoo werden ingerigt, dat zy den Israëlieten hunnen uittogt,als een onmiddelyk werk van Jehova, voorftelden. Zie HelTG. d. I. 3de D.p. 122—123. Terwyl zy nu omgord, gefchoeid., met den ftaf in de hand, gereed ftaan, om op den wenk van hunnen God, te vertrekken, denken zy; bu.ten gaat Jehova, Hy, die't zyn zal , de God Abrahams, Isaaks en fACOBs, buiten gaat hy in 't duiftere van den nagt om, en bezoekt de wooningen van onze verdrukkers,met eenen piotslyken dood. Onze wooningen ondertuflehen blyven veilig. Ja zoo zeeker blyven zy het, als derzelver deuren met het bloed des Paafchlams geteekend zyn. Verheug u nu ö Israël! juich, en trek uit naar't goede land, dat de God uwer vaderen u heeft toegezegd! Lang fcheen hy u te hebben verlaaten, maar nu maakt hy zig, in de fterkte zyner magt, ter uwer uitredding op. Gy vindt op 't zelfde oogenblik uwen God en uwe vryheid weder! Werdt er ooit een maaltyd, een plegtige volksmaaltyd, onder zulke verwagtingen, onder zulke aandoeningen en omftandigheeden gehouden ? (r) Het fchynt dat Mozes het geen in dit vaars ftaet, en ook  12 Het TWEEDE BOEK van MOZES. zuurdeeg in uwe huizen gebruiken. Al wie9 van den eerflen dag afaan,tjt den zevenden dag toe, iets eet dat gezuurdecftemdis, die zal uit Israël worden afgefneeden. Q) Op den eer ft en dag 16 zal reeds elders van't ongezuurde brood gezegd is, den Israëlieten niet reeds in Fgypten, en voor 't Aagten van't eerde paafchlam bekendmaakte; wyl 't uit vf. 34. blykt, dat de Israëlieten hun brood wilden zuurdeefiemen,eu alleen door 't geweld, waar meê zy in der yl werden wggedreeven, daer in werden belet. Ook was het ter gedagtenis van deeze omdan'digheid, dat zy, in't toekomende , ongezuurd brood moeiten eeten, even gelyk zy by de eerde vlugt uit nood gedaan hadden. Mozes trekt dus, in dit verhael, 't ■welk lang na den uittogt gel'chreeveii werd, alle de inzettingen betreffende het Pafcha famen, zo wel die geenen, die hy terdond in Egypten , als die geenen, die hy naderhand , na den uittogt , en ter gedagtenis der omftandigheeden, die dezelven verzelden , aan de Israëlieten, op Godlyk bevel, had voorgefchreeven. Hy verhaalt hier dus waarfcnynlyk alles wat God hem, by "t eerde bevel , weegens het Palcha, had gezegd, doch waar van hy toen nog maar een gedeelte aan de Israëlieten had bekend gemaakt. Wantin de meêdeeling van dit bevel aan hun, in Egypten , gedaan en vf. 21- 27. verhaald, word van geene ongezuurde brooden gefprooken. (s) De Heer Michaëlis verdaat, door deeze draf, de dooddraf. Zie Moz. R. 5. Tl;. §. 237. p. 41. Anderen meenen dat de alhier gebruikte woorden alleen beteekenen; hy zal geagt worden, niet meer tot Gods volk te behooren; of hy zal geen deel hebben aan de beloften aan Abraham gedaan. De Jooden verliaan er eene Godlyke draf door, als die van eenen vroegen dood, onvrugtbaerheid, het uitderven van des overtreeders geflagt en 't uitwiffchen van zynen naam uit Israël, of iets dergelyks. Enindedaed God dreigt, op meer dan eene plaats, aan de overtreeders zyner wetten, dat hy ze zal affnyden en zyn aangezigt teegen hen dellen. Zie Lev. 17. vf. io. 20. vf. 1. en 6. 23. vf. 30. Somtyds ook beteekenen die zelfde woorden niets meer dan eene menfchlyke ftraf, door de gevvoone rechters opgelegd; als Ex. 31. vf. 14. H«t fcbynt dus dat zy, naar  C A P. XII. '3 zal men uitroepen, (t) dat die dag heilig is, en des-> gelyks op den zevenden. Geen arbeid zal op die dagen worden verrigt, behahen die geene alleen, die nodig is om uwe Jpyzen te bereiden. Onder- i? houdt dit eet en van ongezuurde brooden, want op dien dag heb ik u, by heiren, uit Egypten, opgevoerd. Daarom zult gy dit,scan gejlagte tot gejlagte, als eene eeuwige inzetting vieren. Op den 18 veertienden dag der eerfte maand, des avonds, zult gy beginnen ongezuurde brooden te eeten, tot op den avondvan den eenentwintigpen dag toe. Ze- 19 Ven dagen lang mag er niets , dat gezuurdeeftemd is, in uwe huizen gevonden tuorden. Al wie iets eet dat gezuurdeejjemd is, zal uit de vergadering lsraëls naar den aan der zaake en deromftandigheeden , op verfchillende wyzen kunnen worden opgevat. Zie Chais op Gen. 17. vf. 14. (O Gelyk wy, door 't luiden der klokken, het teeken tot den Godsdienft geeven, zoo pleegen de Oofterlingen hunne teelten, en de Mahoraetanen zelfs de uuren des gebeds te laaten uirroepen. In groote fteeden, gelyk Conftantinopolen, gefchied zulks van hooge toorens. Ondereenvolk dat onder den open hemel woonde,moeft het door omgaande uitroepers gefchieden, omtrent zoo als by ons verfchefde berigten, op de bruggen en hoeken der ftraaten , uitgeroepen worden. Alleen de eerfte en laatfte dag van't Paafchfeeft waren in zo ver heilig, dat allen arbeid op dezelven verbooden was, fchoon niet zoo ftreng als op den Sabbaih, wyl op deezen ook zelfs 't bereiden van fpyzen was verbooden. In den tyd tulTchen de twee zo even ge» noemde dagen, en dus van den tweeden dag tot den zevenden, was alle arbeid en handel geoorloofd, en 't vieren van het feeft beftond, in offeranden en daarby gehoude offermaaltyden. Feeften , uit verfcheide agtereen volgende ruftdaagen beftaande , heeft Mozes nooit ingefteld. Zy ftryden teegen s'raeufchen natuur en zouden vcrdrietlyk zyn.  14 Het TWEEDE BOEK van M02ES IsraëZs af ge fteeden worden, hy zy een vreemdeling of een inboorling. Niets dat gezuurdeeffemd is 2o moo& gy gebruiken, maarzoo verre zig mvezvoomngen mtfl rekken, zult gy ongezuurd brood ceten. (u) Zoo riep Mozes de oudflen der Israëlieten tot 21 hem , en zeide • neemt voor elk buisgezin een lam, en ^agt het verfchoonings-.ffer. Neemt ook 22 een bundeltje hyfop, dooft bet in 't bloed, dat gy ui t bekken zult opgevangen hebben, en beftrykt er den boven dorpel en de zypoften der deuren uwer buizen meê. Maar gy, gaat niet buiten de deuren inver buizen, tot dat bet morgenzvordt.(uu) Want ai Jehova zal door Egypten gaan, en eene flagting aanrigten. Maar overal, waarby aan den bovendorpel en de beiden zypojlen bloed ziet, (v) daar zal fV> De berhaalingeo en langdradigheid die men in deeze en diergelyke wetten vinden mogt, moeten nier ais overtolhg en tegen den goeden ftyl en fmaak flrydende worden aangemerkt. Eene wet moet geen ftuk van welfpreekendheidzyn, maar de groote zorg des wetgeevers alleen daar overgaan, dat hy alle de byzonderheeden zo klaar en uitvoengbepaale, en zoo fterk aandringe, dat er geen twiit of twyifel over vallen kan. 0«) Te weeten tot dat zy na middernagt en tegen dat het morgen werdt,uit Egypten zouden verdreeven worden Daar de eerltgeboorenen te middernagt ftierven ,begrypt men dat er eenigen tyd verloopen moeft, eer Pharao en deEgvptenaars hun beiluit van de Israëlieten te verdryven vatten en uitvoeren konden. {p) Daar dit teken zeekerlyk niet nodig was, om de huizen der Israëlieten, voor den Alweetenden kenbaar te maaken fchynt zulks te zyn bevoolen, eensdeels om den Israëlieten te kennen te geeven,dat hunne behoudenis,door 'c bloed des verfchoonings - olTers , te weeg gebragt werd; anderdeels om hun geloof en hunne gehoorzaamheid te bepros-  Cap. XII. 15 zal hy de deure verfchoonen, en den dood, in uwe huizen niet laaten binnen komen. Deeze inzet- 24 ting nu zult gy ook in het toekomende houden, als eene eeuwige inzetting, voor u en uwe nakomelingen ; (w) en wanneer gy in 't land zult gekomen 25 zyn, dat Jehova u, naar zyne beloften geven zal, viert hem dan deeze zelfde Godsdienflplegtigheid. Wanneer dan uwe kinderen u naar dcrzelver be- 26 teekenis vraagen zullen, geef hun ten antwoord, dit is het verfcboonings-offer, "t welk Gode word 27 toegebragt, om dat hy de huizen der Israëlieten in Egypten verfchoonde. Want toen hy de Egyptenaars doodde, liet hy onze huizen vry. Na dat het volk dit gehoord had, boog het 28 zig eerbiedig en wierp zig ter aarde neder. Daar na ging het weg, en voerde het alles uit; zoo als Mozes en Aaron bevoolen hadden, zoo deeden de Israëlieten. Als het nu middernagt was, liet Jehova alle 29 eerftgeboorenen in Egypten fterven, van den opvolger destroons, s'konings eerftgeboorenen, af, tot de eerltgeboorenen der llaaven toe, die, in den kryg veroverd , in 't werkhuis opgeflooten waren; ook alle de eerftgeboorten des vees. Toen 30 ftond Pharao op, midden in den nagt, en alle zyne hovelingen , en alle de Egyptenaers , en in ganfch Egyptenland was enkel gefchrei, want er was geen huis zonder lyk. 00 En hy liet Mo- 31 zes (w) Zie onze Voorr. p. 156. (x) Hier uit neemen fommigen af, dat men 't woord , door eerftgeboorenen , vertaald , in een ruimer zin moet neemen, voorden voornaamften, den eerften in rang; zoo dat in huizeu, daar geene kinderen en dus geene eerftgeboorenen waren , de vooroaamfte van 't huis ftierf. Zie Chais t. d. p.  16 Het TWEEDE BOEK Van MOZES. zes en Aaron, midden in den nagt, roepen en hun bevel geeven; (y) gaat weg , en zondert u van myn volk af, gy zo wel als de Israëlieten, en gaat heenen, om Jehova eene Godsdienftplentigbeid te vieren, gelyk gy gezegd hebt. Uzve fchaapen qz en uw rundvee neemt ook meê,gelyk gy hebt verlangd, engaatflegts ten lande uit , en bidt ook voor myten goede. Zelfs gebruikten deEgyptenaars geweld teegen t vok, om het fchielyk ten lande uit te dryven want zy zeiden; wy zyn allen lieden des doods'' Daarom moeft het volk het deeg, dat nog nietje- Het TWEEDE BOEK van MOZES fferftandhouding geleefd hadden, ligt middel en .-eleegenheid, zouden gevonden hebben, om het alles aan de regte eigen ars, ter goeder trouw, te rug te zenden.) „ Er i, cerhalven niets op te zeggen, dat zy, 't geen zy geleend febewareT ^n™^ate">» "«te ontvoeren, maar om het fSftUu0^ t0t dat einde te gebruiken waar toe zy £ena rs te dnfn'VV W het »» de regte el- gei aars te doen toekomen. Maar binnen weinig da^en ten\ZeZgtfVTAe^ VOOr' P«--""deEgy" tenaars, die den Israëlieten den uittogt vergund, ja zpuitgedreeven hadden, veranderden nu eensklaps vanLfluk verbreeking van t gegeeven woord tuffchen de twee volken; en van den kant der Egyptenaaren eene onregtvaardige aanIvï£X ö,e"0Ch deIsraëlieten,uo&ch waaffchy mi m™ f hadtn voorzie"0 » En dus komt het nu een ,nZ ?1? °P deeZe Vmg aan ' ofee" volk> dat door le, wr,-H • ' met e£ne" onregtvaardigen oorlog overvalv " £ u ' z,gJmetreSt va" de goederen van dat volk , en maal ennff !ngezeetene" onder 't zelve, kanmeefter maaken? en of het, wanneer het iets van dat volk in handen heeft, het zelve kan behouden,en als eenen regtvaardi« ïf"™", Wanneer wy,i„ 0„ze oorloogen,'t"egt van fchaaverhaahng gebruiken, de feheepen der vyandéu 2?totTet' fbtrandfbh?^n uitfehryven, veroverde E den tot het afkoopen der plundering dwingen," (en vooriT'M k0°PvaardyftheePen, in onze'havenen ffggende, in beflag neemen en verbeurd verklaaren,) „ dan neemen wy djt krygsregt, als alom toegeftemd ai ' En naar even dit zelfde regt, konden de Israëlieten de goudeen zilvere vaten en kleinodiën, die zy, oP Mozes bevel, aT leen te leen hadden gevraagd, nu in eigendom behouden en als_ eene geregtige buit op hunne vyand aanzien. Do S°Iffgbeld'dleheczo° fchikte, of gebeuren liet, dat Pharao zyn woord en gegeeve toeftemming introk, hen vyandlyk aanviel, en hun even daar door regt gaf om II aan de goederen zyner onderdaanen te verhalen had zf Sefd , ^ C" t6gen ZUlke gefchenke» der Voorzie? «SA TS^^^^fr „ wei  Cap. XII. „ Wel is waar, by ons, of ombeeter te zeggen, in dehedendaagfche tyden, blyft het geleende, in tyd van oorlog, veilig. De koopman betaald den koopman, die in zyn's vyands land woond, en men laat de fchuld-invorderingen van byzondere perfoonen , tegens byzondere perfoonen gelden. Doch, (behalven dat hier een algemeene eifch van 't eene volk op 't andere plaats had;) moet men den eenigften grondflag, waarom wy deeze, en zelfs de naüonaale fchulden aan onze vyanden blyven betaalen, hier in zoeken , dat, daar wy den handel,als devoornaamfte bronwel van rykdom aanzien, het krygvoerend volk te veel aan deszelfs algemeen geloof of crediet geleegen ligt, om anders te werk te gaan. Het is dus niet zoo zeer, uit een denkbeeld van regt en billykheid, als uit een inzigt van nuttigheid en eigen belang, dat deeze handelwyze voortfpruir. Op zyn beft zou men 't tot een jus gentium pofttivum , een door gebruik en ftilzwygende overeenkomft ingevoerd en aangenomen regt der volken kunnen brengen. De koophandel en 't crediet van 't krygvoerend volk, dat zig, in deezen , van 't volle krygsregt zou willen bedienen, om zynen vyanden zyne fchulden niet te betaalen, zou eenen al te grooten fchok lijden. Ja niet zelden moet een volk , met zyn's vyands geld, dat is, met geld van de byzondere iugezeetcnen uit s' vyands land geleend, den kryg voeren; en daar toe is dan volftrekt nodig, dat men deeze fchuld, ook geduurende den kryg laate gelden, wyl anders die ingezeetenen, uit s'vyands land, hun geld niet fchieten zouden. En evenwel heeft men, ook onder ons, fomtyds, in oorlogs tyden, gezien, dat het betaalen van fchulden aan vyandlyke onderdaanen verboden, ja zelfs dat de in deu handel zoo geheiligde wiftelbrieveii, door de overheid vernietigd zyn. En men zou zeeker zulk eene handelwys des te eer kunnen billyken, wanneer men, teegen 't lichaam van 't vyandlvk volk, eene fchul-dinvordering fpreekende had. Men moet dus den eifch der Israëlieten tegen de Egyptenaaren, wegens zoo veelejaarendienft, ook zelfs naar onze denkenswys mede in aanmerking neemen. Naar de denkensvvyze van vroeger tyden, is de zaak nog gemaklyker te verdedigen. In dezelven tog, was het, zelfs by de Romeinen , en ook buiten 't geval eener wedcrzydfche fchuldinvordering, iets zeer gewoons, by't ontftaan van eenen oorlog, alle fchuldinvorderingcn der vyanden als uiiB 3 «e-  2i Het TWEEDE BOEK van MOZES, By Ramefes, begonnen de kinderen Israëls hun- 2* öen uittogt, en gingen naar Succoth,(^ omtrent zes Peenen vy^K ft * geleende, reegel van Celfuf , dï'and aS" b;h°ude« ^ezen deren, die onder ons heruiten,worden niet IIT^ S°2" r?«,T^I^"1"8 vï' dca SfondBa, doof gez en hadden, te verzoenen , gereed waren h,m Z &am sa;**?, «• «fix s «konden. De ligSin/rje7oh?« Vj- . S'"pi"a,zo' moet Q  Cap. XII 23 zes maal honderd duizend mannen fterk, de kinderen niet meê gereekend. (c) Ook toog er bo- 38 ven moet;) is onzeker. Waarfchynlyk lng zy niet verre va. de grenzen, daar Egypten in die zandwoeftemen emdi„t, die zig naar de grenzen van Arabien en Paleftma, mt- ^r^Wy hebben, in onze aant. op Ex. i.vf-7- reeds opgemerkt, dat er iets wonderdaadigs, in de vermeenigvuldiging der Israëlieten plaats had. De beloften aan de aartsvaderen gedaan, Gen. 18. vf.i8. aa.vf. 17. 26.vf.4- 46. vf.3. moeften zulks doen verwagten; en men heelt bx. 1 vf 9-I". gezien, dat deeze vermeenigvuldigmg den üpyptenaaren zeiven buitengewoon toefcheen, en hen met verwondering trof. En waarom ook, gelyk de Heer Uiais, over den uitleg dien ik van deeze gebeurtenis meende te kunnen geeven, door my geraadpleegd , zig in zyn antwoord uitdrukt; waarom zouden wy moeite hebben om te gelooveu, dat een volk, 't welk verkooren was, om ten fchouwtoneele van zoo veele wonderdaadige gebeurtcmllen te (trekken, ook op eene wonderdaadige wyze vermeemg- vuldifd werdt? In de aant. op Ex. 1. vf. 7- bebben wy reeds°een woord van de mooglykheid van zulk eene vermeenigvuldiging, in den geftelden tyd, gezegd. Miflchien kan het geen wy, in de gefchiedenis van Jacob, als daacily k gebeurd, verhaald vinden, tot een nader betoog daar van grond geeven. Deeze aartsvader had twaalf zoonen , die allen in leeven bleven, tot dat zy zelfs kinderen gekreegen hadden. Indien nu zyne nakomelingen, na dat zy in Egypten gekomen waren , dit zelfde geluk genooten, en, door elkander, elk twaalf zoonen kreegen, die allen, voor hun dood, een gelyk getal nakomelingen van 't manlyk geflagt nalieten; dan zullen wy zien, dat in de vier geflagten, die men tuffchen de aankomt! der kinderen Israëls in Egypten en hunnen uittogt aantreft, de vermeenigvuldiging werklyk zoo groot, ja zelfs nog grooter zyn moeft, dan Mozes dezelve" opgeeft. En dan zal het wonderdaadige, 't welk hier plaats had, daar in beftaan ; i». dat de zoonen der Israëlieten , even als die van Jacob , voor vroegtydigen dood werden bewaard, om even talryke nakomelingen, als dier» B 4 »rti*  H Het TWEEDE BOEK van MOZES. tifchen ftim r »„. ! ' " e geflacht bme, uit den Levi- ^«^^ffsi?"* behorn n°g toE in. Egypten kwamen n , 'ac,ob gerPr°°ten, die met hem de J§& in "S^&^P Z0°" werdt. Op Amram vo^ t , " Egypten gebooren, S-neSi: e;dSetyddeV0tï-£t Ouderdom en geflachlware" in't ÊiKevaT ' De^" is derhalven hoe talryk dit geflacht in 1 f Vr3ag genkebbe,,) S^&J?,*»** mansperfoonen fterk. Onder deeze h "ft, T5M ?°000' hkwv gezien hebben, a.,e '^ff£S^S& rmehas gebooren waren aa har™ =„ j j^yuigmet f,. „. j waicu, 0 j.jaaien, en dus verre het eroor fte gedeelte over de 20. aaren oud zyn. En voor di?^ nen d;e nog beneeden deeze iaaren zvn »™ m g dan  Cap. XII. 25 $an de vermeenigvuldiging der Israèïieteiuritleggen, zonder eenig ander wonderwerk, dan dat, zeeker zonderling en buitengewoon, doch niet onmooglyk bellier der Voorzienigheid , waar door alle de leeden van 't volk Israè'ls't zelfde voorregt genooten, dat hun itaravader Jacob daadlyk enooten had. Edoch daar het zonderlinge deezer vermeenigvuldiging, in de aller eerlte plaats voortfpruit, uit het, in evenreedigheid, gering getal van Jacobs nakomelingen, met hem in Egypten overgebragt, zou er mooglyk,uit het geen wy, by Gen. 4'. vf. 6. hebben opgemerkt, nog iets anders zya by te brengen, dat er den uitleg nog veel gemaklyker van maaken zou. Al (temt men tog eene zonderlinge en wonderdaadige tuiTchenkomil der Voorzienigheid toe , zulks, gelyk de Heer Chais in den reeds aangehaalden brief zegt, fluit geenzins de werking der tweede oorzaaken (als gebruikte middelen,) uit. Jahoe beetermen, by de ontvouwing deezer oorzaaken, hunne fpringveeren met derzelver kragt en het daarvan gemaakte gebruik, aan den dag legt, hoe meer licht men over de te weeg gebragte uitwerking verfpreidt. Nu zagen wy, in de zo even aangehaalde aanteekening, dat behalven de 67 mansperfoonen, uit Jacob voortgefprooten, die met hem naar Egypten werden overgebragt, er ten minilen nog omtrent de tweeduizend dienllbaare mansperfoonen, tot de kudden behoorende , mede derwaards aftrokken. Daar nu deeze lyfeigenen , gelyk reeds uit verfcheide byzonderheeden der voorige gefchiadenis is gebleeken , in de huizen hunner heeren trouwden, en hunne kinderen , in den (laat van lyfeigenfchapbleeven , moet het getal deezer lyfeigenen, voor den geheelen Ham, natuurlyker wyze, ook in Egypten , vermeenigvuldigd zyn,; olTchoon waarfchynlyk, in kleiner evenreedigheid, dan dé Israëlieten zelfs, weegens de beloften aan de aartsvaderen, vooral ten aanzien hunner eige nakomelingen gedaan. En dewyl het uit den loop der gefchiedenis blykt, dat de Israëlieten , geduurende de verdrukking in Egypten, hunne kudden behielden , (zie onder anderen dit 33..vf.) is 't meer dan waarfchynlyk, dat zy ook de lyfeigenen, tot die kudden behoorende, mede zullen behouden hebben. Indien de Egyptenaars hun dezelven ontweldigd hadden, zou dit ook wel onder de byzonderheden der verdrukking opgeteekend zyn. De zaak was er gewigtig genoeg toe, vermids wy, B 5  26 Het TWEEDE BOEK fan MOZES. Uit al het voorgaande hebben kunnen afneemen , dat de Ivf eigenen een zeer voornaam gedeelte van den rykdom der herdersvorften en herdersftammen uitmaakten. Het is derhalven ten minften waarfchynlyk, dat de Israëlieten, vooral de voornaamften onder hen, ook by den uittogt lyfeigenen hadden En daar er van deeze lyfeigenen, geene byzondere melding gemaakt wordt, offchoon Mozes , in dit 38. vf., wel onderfcheidentlyk gewaagd van veel vermengd volk, zeeker Egyptenaars van allerlei ftand&c. die met hen optrokken, moet men natuurlykerwys befluiten, dat de lyfeigenen meede, onder de algemeene benaaming van Israëlieten t volk Israël &c. begreepen zyn. En dit vermoeden ichynt des te meer grond te hebben, daar de lyfeigenen ook waarlyk tot het volk behoorden , en van de vreemdelingen uitdruklyk onderfcheiden worden. Zymoeften, volgens Gen. 17. vf. r2, 13. zoo wel als de eigentlyke Israëlieten, door de befnydenis, tot den dienft van den eenigften waaren God worden afgezonderd en toegewyd. Zie onze aant. (c) op Gen. 17. vf. en (k) op Gen. 17. vf. 12. Kn dit was het byzonder verbonds- en volksteelten , dat de Israëlieten van de overige ftammen en volken onderfcheidde. Ook werden deeze lyfeigenen, als dit onderfcheidend teeken draagende, toegelaaten tot het eeten van het Pafcha t welk allen vreemdelingen, allen onbefneedenen verboden was. Zie ben. vf. 43-45. Zy behoorden dus werklyk tot het volk, en werden aangezien, als in hetzelve, door't verbonds-teeken,ingelyft. Maar indien dit zoo is, indien men onder de benaamingcn van Israëlieten, kinderen Israels, wier getal hier op 600 000 man bepaald wordt de lyfeigenen meê tellen moet, dan is het zeeker veel gemaklyker te begrypen, offchoon het altoos nog iets zeldzaams en buitengewoons blyft, hoe, geduurende de 215 jaaren van't verblyf der Israëlieten in Egypten,2067 mansperfoonen, tot een getal van 600 000 konden aangroeien, dan hoe 67. mansperfoonen zulks konden doen. Behalven nog dat ook, ten minften geduurende den tyd, toen de Israëlieten door de Egyptenaars nog niet verdrukt werden, verfcheide vreemdelingen, Egyptenaaren en anderen, zig by deezen ftarn kunnen hebben gevoegd, en, zig door de befnydenis, in denzelven doen inlyven, volgens de aanmerking van den Heer Chais in meergemelde brief, daar hy zig dus uitlaat; Dtrequclcs bandes, k Camp, k peuple d'Israël, dontU famil-  Cap; XIï: 2? familie de Jacob avoit itè la tige utiique, étoit compofê de fix cent mille combattans, a la fortie d''Egypte, ce rieflfurement pas dire qu'aucun étranger, foit domeflique circoncis , foit fimple profelytede la juftice, n'avoit été incorporé dans ces bandes, & ne faifoit partie de ce peuple. UHiftorien Sacré attefte expreffement le contraire, dans le Cbap. 12. de VExode. II y diftingue bien les Israëlites, (vf. 38.) d'un grand amas de routes fortes de gens , qui les ftiivi rent quand ils fortirent df Egypte, mais dans la fuite, ilne laiffe pas le moindre lien de douter (vf.44, 45, 48, 40.^ que tout esclave circoncis & tout étranger habitant dans la nation, cefl a dire en faifant partie, a titre de profelyte , rieut le même droit a la manducation de la paque, que tout le refle de l'afTemblce d'Israè'I. Ils en faifbient donc partie de cette ajfemblée. II efi donc clair qu'a la faveur cTune popidation extraordinaire, que Dien avoit accordé, felon fes promefes a la maifon de Jacob, il avoit ajouté celle cf fine multitude d'étrangers, qui leur étoient attachés comme efclaves, & de profelytes independants, qui avec ces efclaves circoncis, grojjijfoient l''ajfemblée d"'Israël, & ne faifoient plus qiiun corps avec elle. En in een volgenden brief. Tout ce qu'on pourroit demander ulterieurement, cejl de favoir, fi les loix anterieurcs a celles de Sinaï avoient ftatué quelque chofe, contre la legalité des mariages des incirconcis , qui tendit a empecher que leurs enfants & eux fuffent regardés comme capables a"étre incorporés de droit a rajfemblée d'Israël; en un mot cTêtretenus pour de vrais Israëlietes, apres avoir pajfé par la circoncifion. Or non feulement Por di e de Dieu donné a Moyfe Exod. 12. vf. 43. fuppofe qiiil n'y avoit psint de Loi prohibitive , de regarder comme vrais Israëlites ceux des étrangers, qui fe feroient fait circoncire, foit pour époufer des femmes Israëlites, foit pour appartenir au Peuple de Dieu, par 1c profelytisme; mais out re cela qu'on éceute le langage que les fils de Jacob tinrent für cette matiere aux Sichemites, en prefence de ce patriarche, Gen. 34. vf. 15—17. U ne fe peut 'rien ce me femble de plus deciftf'. Nous ne faurions difent ils, donner notre foeur a un homrae incirconcis,. Mais fi vous devenez femblables a nous , en circoncifant tous les males qui font parmi vous. Nous ne ferons qu'un feul peuple. En comparant ce pajfage avec celui de l'Exo, ;'/ ne refle plus de difficulté fur le fait, ni de fcrupule a. lever  5B Het TWEEDE BOEK van MOZES. vendien eene groote meenigte van allerlei lieden (yj met hun, en zy hadden veel fchaap en rundvee by zig. Zy nu bieken ongezuurde koeken qo van het deeg, dat zy uit Egypten meê genomen hadden; want daar zy fchielyk uitgedreeven werden, en zig niet durfden ophouden, hadden zy het deeg niet gezuurdeeflèmd.en ook verdergeenen teerkoft tot den weg bereid, (e) De tyd,geduurende denwelken, de Israëlieten ao en hunne voorvaderen, in Canaan en Egypten sewoond hebben , (f) is vier honderd en delig jaar. lZeLiT nW°ih& Vd fert de bafe a votre conje&ure. JJe goedkeuring van deezen uitmuntenden Bybeluitlegger dringen* verkIaa™g, met des te meer vertrouwen, aanOO Onkelos^ vertaalt veele vreemdelingen. Waarfchvnlyk 2j2?' die> °rdoorhuwlykenmetdeIsraé1ietèuiyrmaagfchapt waren; zie Lev. 24. vf. 10. of die, getroffen den naam van den God Israëls , verrigt, zig onder de be- vTLT. di£n G°d WiIde" ***** of enllykS eel "v 'f vermoogen, die hoopten hunnen toeftand te zullen verbeeteren, door de Israëlieten te voleen naar'r beloofde land. Zie Chais t. d. p. g ' r C CO Behalven het meêgenoomen deeg, gaf hun vee hun raad die eerile.niddel J» beftaa" , gevoegd by den voorf 7 Zig' Van d£ V°0rby reizende Caravanen bezo.gen konden; want zy trokken, voor al in den beginne, langs den eemgften weg van den koophandel, tuffchen Egypten en geheel Azie heen. Behalven dat deeze zelfde woeftenyen, ook door meer andere omzwervende herdérsvolken bezogt werden; en tot dien Haat waren de Israëlieten nu voor eemgen tyd, te rug gekeerd. a}J? ■ heb' Z,egt de Heer Michaëlis,in dit vf. eene andere leezing gevolgt, dan die van den gedrukten text, in de* welken men leeft; de tyd, geduurende denwelken tïZ theten tn Egypten gewoond hebben, is vier benderden der-  Cap. XII. 29 iaar. Ten einde deezer vier honderd en dertig 41 'iaaren, ging 't ganfehe volk van Jehova, op den reeds gemelden dag, uit Egypten. Dit is de nagt 4a in denwelken God waakte, om hen uit Egypten te voeren;dies moet deeze nagt Gode heilig zyn, zo dat de Israëlieten en hunne nakomelingen , geduurende denzei ven ook waaken, (g) hem ter eere. Verders gaf God aan Mozes en Aaron nog 43 deeze voorfchriften,betreffende het Pafcha. Niemand, die van een uitlandfch volk is, zal het eeten, 44 uitgen'oomen de dienflknegten, die voor geldgekogt zyn; want deezen zult gy befnyden, en dan zullen zy er van eeten. Maar vreemdelingen en 4S daglooners (/->) zullen er niet van eeten. Het 46 moet in een en 't zelfde huis gegeeten worden. (O Gy moogt niets van 't vleeich over den weg draa- tig jaar, tegen 't eigen verhaal van Mozes aan. Want van de aankomft van Jacob in Egypten, tot den uitgang der Israëlieten , zyn er maar 215. jaar verloopen. De Sama- ritaanfche text, en de Vatikaanfche afdruk der feventigen, Hemmen,met de leezing, door den Heer Michaëlis gevolgd, over een. Zie Chaist.d.p. Indien men't verblyf in Egypten reekende, van den togt van Abraham naar dat land, en dus van de eerlle keer , dat de herders vorften van deezen ftam , in't zelve verfcheenen, zou de gewoone leezing met het verhaal nog eenigzins overeen te brengen zyn , doch altoos wat oneigen blyven. (g~) Te w. onder 't eeten van 't Paafchlam en t vieren van het feeft, dat daar meê verbonden was. (h) Daglooners, aan niemand toebehoorende, en dus ook niet befneeden, behoorden tot het volk niet, maarbleeven vreemdelingen, tot dat zy zig, uit eige beweeging, den volke, door de befnydenis, lieten inlyven. (f) Waar in het gereed gemaakt en opgedifcht was. Er mog*  3o Het TWEEDE BOEK van MOZES. draagen en er geen been van afbreeken hw J wuraen genagt. (k) Wanneer een vreemdelino' o «Sfl T™' ^ ter eerejSafcEf 4' «ent zvn hu?s°?r ^ aIIe de ^^oo«en m zyn hujs befneeden worden en d^r m zal hy a]s een inlander worden aangeztn en deezen maaltyd moogen houden? geen onbefneedene zal er van 'eeten Vat l ovenge zullen de gebruiken , b^ezen^ a, 49 tyd, eenerlei zyn , voor den inlander en voor den M«&^«'~ CO De aanbidding van den eenigften waaren God Pn Aa overheid m Israël geworden was. Hy w 1de deel nee^n hoofde derzelve, mee dit volk, opgericht. V/y hebben 't reeds meermaalen opgemerkt, by dl Israëlieten wa en kerk S^^^T^ Yerbo»de»> oflievei zy wa „ één en du heeft oP de geheele wetgeeving eenengrooteï  Ca?. XII. 3* den vreemdeling , die onder u woont. («2) Dit alles deeden de Israëlieten; gelyk Mozes 50 en Aaron 't hun bevolen hadden, alzoo volbragten zy het. En ten deezen dage voerde Jehova 51 de Israëlieten, by heiren, uit Egypten. Cap. XIII. Heiliging der eerftgeboorenen. Omweg dien de Israëlieten neemen, niet regt ftreeks naar Paleftina trekkende, maar zig wendende naar den Arabifchen zeeboezem. Des daags wy ft hun eene wolk, en des nagts een glans den weg. XIII. Wyders fprak Jehova nog tot Mozes. Hei- 1 lig (_») my al het eerftgeboorene, onder de Israë- » lie- Qm~) En zig heeft laaten befnyden; van dit oogenblik af aan is er, ook ten aanzien van't Pafcha, geen onderfcheid meer tuffchen deezen nieuwling en den geboorenen Israëliet. De grond deezer gelykheid blykt, uit het geen in de voorige aanteekening gezegd is. (ti) D. i. zonder ze voor my af, heilig ze my toe. Hier wordt de cerfte grondilag gelegd, tot een vaft inkomen voor 't heiligdom en den openbaaren Godsdienft, welkers plegtigheeden, door de denkwyze van dien tyd, noodzaaklyk gemaakt, veele onkoften vorderen moeflen. En nooit kon dit beeter gefchieden, dan by deeze geleegenheid cn met betrekking tot deezegroote weldaad,de verfchooningderIsraè'lietifche eerftgeboorene n en de vrylaating, door den dood der Egyptifche eerftgeboorenen, te weeg gebragt. .Zoo ras de Israëlieten nu een onafhanklyk volk beginnen te worden, begint Mozes ook terftond, met hun volks wetten te geeven, die hen, daar zy te vooren geen anderen band, dan dien van Hammen en huisgezinnen kenden , nu aan den meer algemeenen band van volks vereeniging gewennen en den zeiven langfamerhamd vaftleggen en fteeds naauwer en naauwer toekailen moeften. 1 - ■  32 Het TWEEDE BOEK van MOZES. lieten alles wat het eerfte uit s> moeders lichaam voortkomt (o)het zy menfch of vee. Het is mm. Zo fprak Mozes «tot den volke; Herinnen u q tTfJ»?' °P detmdken gy ™ den dienfihuize, ° daté? ^ UU^n;engedenkt daaraan, dat Jehova u, met eene fierke hand, heeft uitgevoerd. Daarom zal er niets gegeeten Lr en dat gezuurdeeffemd is. Ten dfeL dage in dl 4 ™^">™»d, gaat gy uit Egypten. IVanneeru \ dan Jehova zal hebben gebragt, in het land der 5 Lanaanteten, Hethieten, Amorieten, Hevieten en febufieten, t welk hy uwen vaderen gezwoo. ren heeft, u te zullen geeven, een land daar melk en honig vloeit, dan zult gy hem deezen GodsMept,m deeze maand, houden. Zeven dagenlang 6 zult gy ongezuurde brooden eeten, en den zevenden dag zult gy Gode vieren. Geduurende zeven da- 7 gen zal een yder ongezuurd broodeeten, en noch ? zuurdeeffem, noch tets dat gezuurdefemd is, zal, tnalle uwe landpaalen te vinden zyn. Daar by 8 zult gy tot uwe kinderen zeggen; dit alles gefchiedt, weegens ;t geen Jehova aan my gedaan t/;J7ik UU Egy?ten &"i> En dit zal u o tot een teeken op uwe hand, en tot een gedenk- * Jchrift tuffchen uwe 00gen zyn. (p) Gy zult fleeds fpree- vadems UmJldenaerhuWennkt de ^geboorencn des 't wel ' v„nr,l efrftgeb°0re"e va» elke moeder verftaan; t welk, vooral onder een volk, dat in veelvvyverv leeft een groot onderfeheid maakt. Ook worden hie/alTeen de eerftgeboorenen van 't manlyk geilagt bedoeld. Zie Chais len va?LTei,,lng,iS' dk f£eft zal h* 11 de Plaats vervullen van gedenkteekenen op uwe hand en op u voorhoofd en u eveneens aan deeze Godlyke weldaad herinneren, al* pf gy u daartoe van deze gedenkteekenen bediende, üa  Cap. XIII. 33 fpreekin van Gods wet, en verhaalen, hot Jehova u, met eene fterke hand , uit Egypten , heeft opgevoerd. Onderhoudt derbalven dit be- 10 vel, ten beftemden tyd, van jaar tot jaar. En n xvanneer God u, naar zynen gezwooren eed, in het land der Canaanieten zal hebben gebragt en het u gegeeven, dan zult gy hem het eerfte, dat uit 12 s' moeders lichaam voort humt, toewyen; en ook al het eerfgeboorene, onder het vee geworpen, zal Godes zyn. (q~) Voor de eerflgeboorten der eze- 13 len en diergelyken, (r~) kunt gy een lam geeven , om het te loffen; docb zo gy het niet lofi ,dan moet gy 't den hals breeken maar alle menfehlyke eerftgeboorten uwer zoonen moet gy n lodzveudig losfen. (j) Wanneer nu uw zoon, uin V vervolg, zal 14 vraa- Oofterlingen, naamlyk, waren gewoon, allerlei teekenen, met Henna'afch, die eene onuiuvifchbaare vervv geeft, ter gedagtenis, in hunne regterhand, te branden,'t geen zy ook nog heden doen. Desgelyks pleegen zy, op kleine briefies of (tukjes lynwaad, die zy,tot cieraad, op 't voorhoofd, droegen, allerlei gedenklpreuken, niet zelden ook bygeloovige woorden, die hen teegen gevaaren beveiligen moeften,te fchryven, of te (likken. En 't is van deeze dubbele gewoonte , dat de hier gebeezigde uitdrukking ontleend is. (rf) Om hem geofferd te worden, zo't rein is, en zo onrein, gelolt, of anders gedood, op dat het tot geene onheilige gebruiken dienen zou. (r) In't Hebr. Haat alleen, van ezels; nogthans fchynt het, dat Mozes, 't geen hy van deeze dieren zegt, ook wil verdaan hebben van alle onreine dieren, die niet op 't altaar mogten gebragt worden. Ten minden gaat hy dus, op andere plaatfen zyner wetten, te werk; en daarom heeft de Heer Michaè'UslIer duidelykheidshalven ,en diergelyken , by gevoegd. (Y) Deeze woorden drekken, om alle menfch:yke offers, by de oudheid maar al te zeer in zwang, te verhoeden. c  34 Het TWEEDE BOEK van MOZES. vraagen, wat dit beteekent, dan antwoordt hem • Jehova heeft ons, uit ons dienfthuis, uit Egyp. i* ten, opgevoerd; en als Pharao zig verhardde \ om ons met te laaten trekken, liet Jehova alle de eerftgeboorenen, m Egypten, onder menfchen envee. (ierven ; daarom flagt ik hem alle manlyke eerItgeboorte van myn vee, en losmynen eerftgeboorenen zoon En dit zal u ten teeken, in uwe hand, en ten ge- 16 denkjchrift, tuffchen uweoogen,zyn, om u indagtig te maaken , dat Jehova ons, met eene (lerke hand, uit Egypten, heeft opgevoerd. Toen nu Pharao het volk trekken liet, voerde 17 God het niet langs den weg, naar 't land der PhiMynen,die anders de naaftewas; (t) want God wilt, dat het volk over den uittogt zou berouw hebben, mdicn het daar terflond kryg en wapenen voor zig vondt, en wederkeeren naar Effvpten. Daarom liet God hun eenen omweg nee- 18 men, door de woefteinen aan de fchelfzee: Noo-thans toogen de Israëlieten in flagorde uit Êgypten. 00 Ook nam Mozes het gebeente van 19 Jo- ,SQ P662611 7Sg' £0taan der Philiftynen land, hadden zy in drie, volgens anderen in tien dagreizen kunnen afleggen; maar dan zouden zy te fchielyk door den kryg overvallen zyn. Ook moeiten zy, alvoorens zig in Canaan te veftigen, tot eenenftaat worden gevormd, en eene tweede volksopvoeding ontfangen ; gelyk wy in de Voorr. reeds gezien hebben. («) Schoon God hun niet terflond den kryg wilde doen ontmoeten liet hyze nogthans, op de wyze van een kryesleeger, in flagorde optrekken, niet alleen om den optoet daar door regelmaatiger en dus gemaklykertè maaken,maar ook-om t volk langfaamerhand aan denkbeelden van krvc ZrnlSnm/e Sewenne"'-— Veertig dagen na hunnen uittogt ureeden zy wel met de Amalekicen, maar 'tis geheel ie»  Cap. XIII. 35 Jofeph mede : want Jofeph had tot de overige zoonen van Jacob gezegt; God zal zyn oog weder op u veftigen,neemt dan myn gebeente met u uit Egypten, en daarop hadt hy hun eenen eed afgenomen. (V) Van Succoth toogen de Ismëlieten naar Et- 20 ham, en leegerden zig aldaar, aan den ingang der woefteine. Jehova nu ging voor hen uit , des 21 daaps, in eene beltendige wolke, en des nagts , in eenen beliendigen glans, (zv) die hun licht gaf, zoo iets anders, zig teegen den aanval eener ,fchoon ook talryke root bende , te verdeedigen , of eenen regelmaatigen kryg te gaan voeren, in een valt land , dat men veroveren wil. O) Zie Gen. 50. vf. 25. (w) Dit Helt de Heer Michaëlis in plaats van Wolk-en vuur-Colom, welke uitdrukking hem niet zeer gevoeglyk fcheen , wyl de geftalte eener opgaande colom zig niet wel fchikt, met hetgeen, in den Bybel, van deeze wolk gezegd , wordt, dat zy't leeger der Israëlieten overfchaduwde, ja fomtyds bereegende, 't welk Paulus vaneen foortvan doop uitlegt. Zie Pf. 105. vf. 39. Jef.4.vf>5, <5. 1 Cor. 10. vf. 2. enin't;B.derWysh.Cap. 10. vf. 17.18.vr.3- itj.vf. . Deze wolk fchynt derhalven eene natuurlyke wolk te zyn geweefi:, van dewelke God zig, ten zinnebeeld zyner byzondere tegenwoordigheid, bediende. En daartoe was zy dubbel gefchikt; eensdeels wyl de oude volken zig den hoogilen God voorflelden, als den God, die in den hemel dondert; en voor deezen God des donders, was de onweers wolk zeeker degefchiktfte wooning. Anderdeels wyl deeze wolk den God, die in 't midden derzelve woonde, voor 't oog der ftervelingen verborgen hield, en dus de Israëlieten gewende aan het denkbeeld van een God, die by hun teegenwoordig was, zonder dat zy ergens eenig beeltenis zagen, dat den kunftenaar of den bygeloovigen, tot nabootzing, vervoeren kon. Daarenboven eene beftendige wolk, het leeger der Israëlieten, in een land, daar de lugt anders meelt helder C 2 en  35 Het TWEEDE BOEK van MOZES. zoo dat zy dag en nagt konden voorttrekken. S2 Deeze beftendige wolk en glans verlieten 't volk met, maar begeleidden liet dag en nagt. Cap. en de hemel zonder wolken is, verzeilende, was wel reen g j wondcrK,ï (fflr de opvatting van den Hee JMich-elw ,) maar nogthans zulk een werk van den Opperheer der natuur, dat Mozes ,by geen mooglykheid door ' een-ge me„fch,yke kunft, kon te weeg brengeS voorzien, in de heete zandwoefteiuen van Arabien, moeft defchaduw deezer beftendige wok den voomrekkenden Israëlieten byzonder verkwiklyk zyn. De beftendige glans,die des nagts fcheen, mag ook een zonderling, en vooral m dat land ongewoon lugtverfchy.ifel zyn geweeft l°,Ch' ^ïftoweet de Heer Michaëlis niets anders te zeggen; miflchien zou het thans zoo bekende noorderlicht eenigen grond kunnen geeven, tot eenen natuurlyken uitleg van dit verfchynfel; natuurlyk, naamlyk, in Lover e tmiddel dan uit de natuur zou genoomen zyn;doch altoos gehee buitengewoon, ten aanzien van deszelfs aanhoudende en beftend.ge duurzaamheid, midsgadersvan het volgen ooi tï™lby d£r Israëliete" leeger' en dus j" z°° verre ook buitengewoon en wonderdaadig. Anders meent woKonï 1 *" teSenwo°rdigheid, zigindeeze Hy,die hier God genaamd wordt, draagt Cap. u. vf 10 den naam van den Engel des Heeren, dus men hier God' den zoon verftaan moet; te meer wyl »auius i Cor 10 vf. 9. zegt dat de Israëlieten Chriftus in de woefteine ' Exf sf vn^60' ZieChaiS C-d-P-eilverS!- onze aant. op De beftendige wolk en glans bleeven 't Israëlietifch leeger, tot op den dood van Mozes,by. Daar dit leeger, wegens de talrykheid van 't volk, uit verfcheide Caravanen beftaan moeit, d.e uit hoofde van't vee, de bagaadje &c zig fomtyds vry ver van eikanderen moeiten of konden ver-' wyderen was deeze wolk, zo by dage, als bynagte een zeergefchikt teeken, om de benden"fteeds by ee.f verzaad te houden, en den afgedvvaaldeu 't middelpunt des lee-  i? Cap. XIV. Doortogt der Israëlieten deor de Schelfzee. Ondergang des Egyptifchen heirleegers. XIV God nu fprak tot Mozes; beveel den Israëlie- i ten, dat zy zig wenden, en zig aan de ooftzyde a van Pihachiroth, tuffchen Migdol en de zee, vlak teegcn Baal Zef bon, aan de zee leeger en.{£) Dan 3 zal leegers van verre nan te wyzen : waartoe de tegenwoordige Caravanen, in deeze woefteinen , daar men dikwils op 't compas moet reizen ,verheeve veldteekens gebruiken. Zie Heff. G. d. I, 3de D. p. 135. (V) Om deeze vaarzen wel te kunnen verftaan heeft men 't behulp der kaart nodig. De weg, uit Egypten , naar den berg Sinaï., en ook naar Canaan, loopt by Sues, langs de noodzy van de noordweft-punt der roode zee of Arabifchen zeeboezem heen, en dit was naar allen fchyn de weg, dien de Israëlieten neemen moeften, den zo evengenoemden zeeboezem, aan hunne regter hand laaiende liggen. Ook fcheen de togtaauvanklyk, en zelfs tot aan Etham, daar heenen gerigt; en zy ftonden nu gereed , de woefteine , die van Egypten, naarPaleftina en Arabicn leidt,in te treeden, toen men ze eensklaps, van hunnen weg afwyken, links aftrekken, den Arabifchen zeeboezem aan hunne linkerhand laaten, en dus aan de Egyptifche zyde deszelven blyvende, Egypten,daar zy uit vlugten wilden , weder in of langs trekken zag. Dit moeft natuurlyker wys doen denken , dat Mozes eene groove feil begaan had , en zyn volk op eenen weg gebragt, langs welken zy , by geene mooglykheid, naar Arabien of Paleftina komen konden* en niets voor zig hielden, dan onvrugtbaare woeftenyen, door Egypten aan den eenen, en de roode zee aan den anderen kant, ingeflooten. Waarfchynlyk meende Pharao aan deezen onvergeeSyken misflag nu te kunnen ontdekken, dat Mozes onmooglyk van eene Godheid kon gezonden zyn ; en dat by gevolg alle de landplaagen, die even te vooren C 3 Egyp-  5% Het TWEEDE BOEK van MOZES. zal Pharao denken, dat de Israëlieten verdzvaald zyn en zig in de woefteine hebben laaten opfluiten- en ik zal hem moedgeeven,^ dat hy uver- 4 vol' Egypten getroffen hadden,, geene werking waren van een God, wiens zendeling Mozes was, maar een bloot werk van het toeval. Dit wekte terltond een berouw in hem, van eene zoo talryke meenigte ondcrdaanen te hebben vr'ygelaaten, en deedt hem teevens 't befluit neemen., om van deezen gewaanden misflag gebruikmaakende, de Israëlieten weder te brengen onder zyne heerfchappy. O) Hier, zegt de Heer Michaëlis, ftaat het zelfde woord, dat ik anders meermaalen, door verharden, vertaald heb; maar ditmaal fcheen moed geeven den zin van 't Hebr. bee- ter uit te drukken. Zie de aant. op Ex.4. vf.ai.p. 39. . De weg, dien Mozes nu,op Gods bevel, met het volk infloeg, gaf den koning geleegenheid om te gelooven, dat hy van God niet kon gezonden zyn, en diesweegens ook moed, om de Israëlieten te vervolgen. Egter was er geen genoegzaame grond tot deeze gevolgtrekking. Indien Pharao opregt de waarheid gezogt had, zou hy er zoo ichielyk niet toe zyn overgegaan, maar liever bedagt hebben, dat hy, die zulke buitengewoone landplaagen, over Egypten, gebragt, door Mozes zoo naauwkeurig voorzegt, en,op zyn gebed, zoo oogenbliklyk weder weggenoomen had ; hy, wien de gantfche natuur zig zoo gehoorzaam had betoond, en die ook eigentiyke wonderwerken had gedaan, ook den Israëlieten wel een weg, door de zee, zou kunnen baanen , of ten miriften hun, op de e-me of andere wys, een onvoorziene uickomft geeven. Maar de begeerte van een zoo talryk volk niét uit zyn land te verliezen , verdrong de liefde tot de waarheid in dit geval. Hy wilde gaarne gelooven, dat Mozes niet van God gezonden, maar een bedrieger was; en wanneer men eens wenfcht, dat iets waar of niet waar zy, dan kan men er ligt een bewys toe vinden. Ziet men niet nog heedendaags de belrryders van den Godsdienlt. die wenfchën,dat hy valfch zyn mogt, om dat hy hun laftig valt, de zwakfte twyffelingen en tegenwerpingen , met drift aangrypen, en als ten eenemaal bedillende bewyzen, met een toon van volkomen vertrouwen, opgeeven? Het  Cap. XIV. 59 volse, en aan hem en zyn ganfche leeger eer behaalen. Dan zullen de Egyptenaars ondervinden, dat ik Jehova ben. Dit deedeo zy ; en de koning van Egypten 5 kreeg narigt, dat het volk zig verder ter regter zyde gewend en de zee aan deszelfs linkerhand gelaatèn had. (2) Toen veranderden hy en alle Het was derhalven moedwillig,dat Pharao, tot deezen nieuwen onregtvaardigén aanval, op de Israëlieten, tegen 't gegeeven verlof aan, overging; en indien God er door zvne befchikkingen gelcegenheid toe gaf,gefchieddezulks, om Pharao en de Egyptenaaren te ftraffen, over hunne voorde onrestvaardigheid, moedwil en dwinglandy , tot dewelken zy ook nu nog fteeds, in hun hart, even fterk als te vooren overhelden. Uit enkelen dwang hadden zy de drukkende hand opgeligt; maar't hart brandde nog fteeds om dezelve, bydeeerfte geleegenheid, weder te verzwaaren, en 't ongelukkig zoo lang verongelykt volk weder te brengen, onder de voorige dwinglandy. De uitroeiing deezer hardnekkige verdrukkers was dus'teemgfte, dat deezen verdrukten ftara ruft en veiligheid bezorgen kou. lerwyl God aan 't wcerfpannig Egypten, dat hem nog fteeds weigerde te erkennen, zig nog fteeds teegen hem verhief,een laatft en befiiiTend bewys van .zyne alles beheerfchende ea niet te weerftaane magt geeven wilde. (z) Iüer is duidelykheidshalven eenige omfchryvmg gebruikt. In't Hebr. ftaat, dat bet volk aan de linker zyde liet, naamlyk de zee. Dit vaars, vervolgt de Heer Michaëlis,wordt zeer onduidelyk, wanneer men vertaald, dat bet volk gevlugt was; gevlugt was het niet, maar opentlyk en met's'konings verlof uitgetrokken; en zoo men t al een vlugt wil noemen, dan was 't niet nu eerft, dati harao er berigt van kreeg, na dat de Israëlieten , drie dagreizen hadden afgelegd en aan den Arabifchen zeeboezem waren gekomen. Daarenboven, de wending, die zy nu in hunnen togt namen, was zeer verre van vlugten. Om uit Egypten te vlugten, moeiten zy de Arabifche woefteine m ; maar aan de Egyptifche zyde der zee te blyven, en dezelC 4 ve  40 Het TWEEDE BOEK van MOZES. zyne hovelingen van gedagte, omtrent het volk : en een yder zeide; hoe kwamen wy er toe de Israëlieten te laaten trekken, en dezehen vry te (lellen van onder onze heerfcbappy? (a) Zno liet de 6 koning alle de wagenen inipmnm, (b) en nam zyvoJlt mede?byz.,nder ook zes honderd krws- r wagenen, beneevens al het gefpan van Egypten en alle de hoofdlieden van 't ganfche leger Te' 8 hova nu was het, die den koning van Egypten moed gaf, om de Israëlieten te vervolgen, dewelken opentlyk waren uitgetoogen. (c) Dus joegen o hen da Egyptenaars na en agterhaalden ze, daar zy aan de zee waren geleegerd, alle de paarden, wagenen, ruitery en manfchsp van Pharao. Dit gefcliiedde te Pihachiroth, tegen over Baal-Zephon. (d) Als nu Pharao begon te naderen, en 10 de ve aan hunne linkerhand te laaten liggen, was geen vkigten, uit bgypten, maar veel eer een wederkeeren naar ddt land ; of ren minften zig geheel over te geeven, in de magt ckr E- ïuïrf^T^e!yk mfn'°P't««fte inzien van de kaart,ten alieidmdelykfte bemerken kan. kunde beflierdm togt, blykt , dat Mozes geen zendeling eener Godheid is, hoe kon-de. wv ertogtoe komen, hem uit byge'oor voor een Propheet te houden, eu. op zyn enkel woord , derdehalf millioen onderdaanen , die nooit zullen weerkomen, te laaten gaan? O) Naar de gedagte van den Meer Michaëlis, om't leeger, het voetvolk naamlyk, des te fchielyker over den wee te voeren 5 O) D. i. niet fteelswyze als vlugtelingen, maar opentyk en als verlof daartoe hebbende; in weerwil van welk verlot hano ze nu vervolgen gaat. - - Anders, door eene hooge hand; d.i. otfchoon het God was die hem door zyne wondertekenen gedwóngen had,de Israëlieten te laaten trekken. (dj Tot beeter verftand der gefchiedeuis van den door- togï  Cap. XTV. 4ï de Israëlieten de Egyptenaars agter ben zagen, raak- togt der Israëlieten, door de roode zee, waar by't zoo zeer op ebbe en vloed aankomt, zou 't van veel gewigt zyn , naauwkeurig te kunnen weeten, op welken dag der maand zy door Pharao werden ingehaald, overmids het den volgenden nait was, datzy de zee overtrokken. Jammer is't, dat Mozes ons daar van niets zegt, en wy dus, dienaangaande, altoos in't onzeekere blyven moeten. De Jooden geeven gemeenlyk den 21 van Nifan op, zoo datdedoortogt,in den nagt van den 21. tot den 22.. zou voorgevallen zyn; en ten bewyze beroepen zy zig daarop, dat hun feefi van den 14. tot op den 21. van Nifan duurde, een bewys dat zeker veel waarfchynlykheid heeft; terwyl ook de dagreizen der Israëlieten, beneffeus de at'llanden der piaatfen met deeze opgave, vry. 'vel overeenftemm.cn. Ten minften kan de doortogt niet wel vroeger zyn voorgevallen. Ik voor my, zegt de Heer Michaëlis ,zou dereekening omtrent aldus opmaaken. Op den 15. van Niian gingen de Israëlieten uit Ramefes en kwamen te Succoth. Ex. 12. vf. 37. Den \6. braken zy van Succoth op en hielden hun tweede na^tleeger te Etham , C;>p. 13. vf. 20. Den 17. hielden zy te Etham ruftdag. Mozes zegt dit wel niet, en't is alleen uit hoofde van 't geen de aart der zaake my fchynt te vorderen, dat ik den derden dag als een ruftdag aanzie. Ook is dit de eenigfte, waar van ik zou kunnen af'ftappen , indien men er op aandrong. Den 18. wendden zy zig. in plaats van naar Afië te gaan, naar de Egyptifche zyde der roode zee , en deeden dien, in fchyn , zoo kwalyk beraaden marfch, die den Egyptenaaren moed gaf, om hen weder te gaan vervolgen. Den zelfden avond leegerden zy zig te Pihachiroth Cap. 14. vf. 3. Pharao , die waarfchynlyk verfpieders by't leeger had, om hem van alle de beweegingen der Israëlieten te onderrigten , kon hunnen optogt langs deezen kant der zee, door renbooden, nog wel dien zelfden nagt verneemen, maar ook niet vroeger. Nu ftel ik dat zyn leeger gereed was; 'tgeen men by deeze omftandigheidwel vermoeden kan; en des te eer, daar men weet, dat de oude Egyptenaaren aanblyvendc krygsbenden hadden, en niet, gelyk de ineefte oude volken,de ingezeetenen zelvenüeten C 5 te  43 Het TWEEDE BOEK van MOZES. raakten zy, in groote vreeze, en baden tot Jehova. te velde trekken; doch ook in dat geval, kon s' koning» uittogt, met zyn leeger, niet wel vroeger dan op den 19. van Nifan, des namiddags plaats hebben. De noordwedlyke punt der roode zee ligt,omtrent 25. franfcheof 80. ItaUaaniche mylen van Cairo af. Doch zonder nu in te treeden, of Pharao thans te Memphis woonde, in het gewed daarnii Cairo ligt, is het ten minden zeeker, dat de Israëlieten hunnen togt in drie dagen hadden afgelegd. Indien Pharao derhalven , in den namiddag van den 19. opbrak , zal hy, hoe zeer hy zig ook verhaaden mogt, niet wel eer dan op den derden dag, en dus den 21., de Israëlieten hebben kunnen innaaien. En indien dit het geval was, dan had, hy, in eenen geheelen en twee halve dagen, drie dagreizen afgelegd , 't welk alles is,wat hij doen kon. (Indien zyn voetvolk met wagenen werdt overgevoerd, gelyk boven de onderdelling was, kon hy mifl'chien nog wel watmeerfpoed maken; maar daar teegen is ook de tyd , die hem hier gegeeven wordt, om zyne krygsbenden, paarden en wagenen by een te verzamelen, al vry kort.) Wyders fchynthet,dat hy, met zyn afgemat leeger, den aanval niet terdond durfde waagen, maar dien tot den volgenden dag, den 22, uitdelde; 't welk hy te eer doen kon, daar de Israëlieten, door de zee ingeflooten, hem , naar zyne gedagte, tog niet konden ontfnappen. Maar juid in dien zelfden nagt van den 21. tot det22,trokken zy door de zee. De eenigde vraag blyft hier dan nog, waarom de Israëlieten, geduurende drie volle dagen , van den ip. tot den 21. te Pihacbiroth dil bleeven? Maar gedeld al eens, men kon daarop niets anders antwoorden , dan dat zy zulks deeden , op Gods bevel, die Pharao dervvaards lokken, en zig aan hem verheerlyken wilde, dan zou dit nog voldoen. Want even op dat bevel en met dat oogmerk, hadden zy reeds dien , naar allen fchyn, zoo kwalyk beraaden marfch, langs de Egyptifche zyde der roode zee , genoomen. Ondertufichen moet men er nog byvoegen, dat zy geene reede hadden, om zig te verhaaden , wyl zy ,met Pharao's toedemming, uitgetrokken zynde , zulk eenefchielyke verandering, in zyn voorneemen niet konden voorzien. Behalven dat zy deeze weinige dagen wel konden nodig heb-  Cap XIV. va. (^e) Manr tot Mozes zeiden zy; waren er ii dan geene graven in Egypten,dat gy ons wegvoeren moeft , om in deeze woefteine te ft et ven ? Waerom hebt gy ons dit gedaan, dat gy ons opgevoerd hebt uit Egypten'P Was dit niet fteeds 12 ons antwoord, het welke wy u in Egypten gaven , laat ons gaan, dat wy den Egyptenaaren dienen 1 want dat is tog beeter, dan in de woefteine te ft erven! (ƒ) Maar Mozes antwoordde j zveeftgy- 13 lieden niet bevreesd, ftaat ft egt s flil en aan fc houwt de hulp, die God uheedeu zal bewyzen. De Egyptenaars, die gy nu ziet, zult gy nodt wederzien. Jehova zal voor u ftryden , maar gy zult ftil 14. zyn. (g) . Kort hebben , om hunne, in Egypten nog hier en daarverflrooide kudden en volksgenooten, tot zig te trekken. Want hunne eerde uitdryving ging zoo fchiefyk te werk, dat zy niet terflond alles kunnen meêgenoméh hebben. En zes maal honderd duizend man, met vrouwen en kinderen , zullende op reis gaan, hebben ook wel eene verzamelplaats, en eenige dagen tot de verzameling nodig. 00 Menfchlykerwys was hun toefland ook hoppeloos. Tuffchen de zee en 't Egyptifch leeger ihgeflooten, was er geen uitkomlt, dan door een wonderwerk; en niet tegenfiaande alles, wat zy reeds in hun voordeel hadden zien gebeuren , was hun geloof noK niet fterk genoeg geoeflend , om , met de vereifchte bedaardheid en vertrouwen, op een wonderwerk te hoopen. Ook hadden zy zelfs zig nog nooit, in zulk een onmiddelykgevaar,bevonden, als nu. — • In hunne verleegenheid werpen zy hetverwyt op Mozes, daar zy nogthans , door de wolk voorgegaan , mocflen ovenveegen , dat God zelf hunnen togt dus beftierd had; en dat hy hun derhalven ook wel uitkomfl geven zou. (ƒ) Het volks-characler der Israëlieten en 't charafler van Mozes doen zig hier, in't fterkfl daglicht, voor, vergel. onze voorrede p. 16. en 34. (g) Als of hy zeide; niet door uwen arm, o mismoedig eu  4+ Het TWEEDE BOEK van MOZES. Kort daar na fprak God tot Mozes 5 wat roept 1* gy nog langer tot my? (/,) Beveel den IsraëL 16 ten dat zy opbreeken, en hef uwen ft af op teegendezee, zo zal zy zig van een fcheiden , en fJachten, m haar midden, op het drooge, doorlaaten Ik nu zal den Egyptenaaren moed ge* 17 •oen, (O om u na te volgen en zal aan Pharao, zyn en klein geloovig volk! zult gy heeden worden gered; maar door de magt van uwen God alleen, op dat gy leert alles van hem verwagten, en op hem alleen vertrouwen Welk eene bedaardheid! welkeen ftandvaftig geloof! daar de zee, aan den eenen kant, 'tEgyptifch heir aan den anderen , en m zyn eigen leeger 't oproerig volk hem eenen onyermydelyken ondergang dreigen, ftaat hy alleen, in't midden deezer algemeene verwarring en verilaagenheid vait, en wordt door zee, door vyandlyk leeger , noch door oproerige benden vervaart. En wat is 't dat hem in deezen ftorm tenrotslteenftrekt? Het geloof, het geloof op zynen Jehova, fchoon ook die hem de middelen ter zyner uitredding aan te wenden nog niet bekend gemaakt had. Door God geleid durft hy de afceligfte duifternis, al ziet er zyn oog geen uitweg door, rullig en welgemoed intreeden , verzekerd dat hy , die hem geleidt, hem nimmer misleiden (pj Dit gezegde (trekt geenzins, om zyn gebed af te keuren, maaralleen om .hem de verhooring aan te kondigen en hem op te wekken tot werkdaadigheid. Miirchi'n' in oeezen zin ; trek fiegts voort en betrouw op my; ik die 11 aan den oever deezer zee gebragt heb, zal u hiernietverlaaten, maar ben ook magtrg u een weg door dezelve heen tebaenen. Onkelos vertaald,- ik heb uw gebed verhoord. ZieChais t. d.p. CO Tot ftraf over hun hardnekkig volharden, by hun 011regtvaardig opzet, teegen de Israëlieten; als mede over hunne veragting van Gods zoo dikwils herhaald, en zoo fterk aangedrongen bevel , om dat volk in vreede te laaten trekken; waar uit bleek, dat zy, niet teegenltaande de reeds verrichte teekenen engeleedene ftraffen, God niet erkennen, noch hem gehoorzaamen wilden.  Cap. XIV. 45 zyn ganfche leeger, zyne ruitery en zyne wagenen eer behaalen. De Egyptenaars zullen ondervin- 18 den, dat ik Jehova ben , wanneer ik aan Pharao, zyne wagenen en zyne ruitery eer behaalen zal. Toen wendde zig de Engel Gods, die tot nu 19 toe, voor het leeger der Israëlieten, was heen gegaan , agter hen; en de beftendige wolk die voor lien geftaan had, kwam nu agter hen ftaan, tus- 40 fchen 't leeger der Egyptenaars en dat der Israëlieten , zoo dat men aan de eene zyde wolken en duilternis, aan de andere den nagt verlicht zag, en de beide Jeegers,geduurende den ganfchen nagt, niet aan elkander komen konden, (k) Als O) Het fchyntdat de wolk, naar den kant van't Egyptifche leeger, enkel duilternii was, maar naar den kant der Israëlieten, haaren des nagts gewoonen glans verfpreidde, dus deezen hunnen togt, door de zee, met gemak en veiligheid, konden voortzetten; terwyl de Egyptenaars, door de duilternis, werden belet,hen in den rug te vallen. UitPf. 77. vf. 18. en ip. zou men ook kunnen afheemen, dat de wolk, die zig tuffchen de tweeleegers in plaatfle, naar den kant der Egyptenaaren, in geweldigen donder en blikfem uitbrak; hetwelk, (indien 't nu reeds gefchiedde ; dat het in de volgende morgenwaake plaats had, kan men, uit het geen vf, 24. verhaald wordt, met meer waarfchynelykheid befluiten;) hen des te meer beweegen moefl, om zig in hunne leegerplaats itil te houden, daar zy veel waagens en ruitery by zig hebbende, weegens de fchrikagtigheid hunner paarden,by't onweer,het grootft gevaar liepen,van alles in wanorde gebragt te zien. Hier by moet men opmerken , dat fchoon dit, by onze ruitery, daar de paarden door 't fchietgeweer aan 't vuur gewend zyn , miffchien van minder uitwerking weezen zou, zulks egter,op de paarden der Egyptenaaren, van des te meer kragt moefl zyn, daarzyntet alleen aan 't vuur niet waren gewend, maar ook 't onweer iets zeer ongewoons in hun laud zynde, zy er natuurlyker wyze  i§$ Het TWEEDE BOEK van MOZES. Als nu Mozes Zyne hand tegen de zee uit- ai frrekte , het God de zee, dien ganfchen nagt, door eenen fterken tegenwaienden wind, te ru* dryven; zoo dat de bodem der zee droog, en?t water in t midden verdeeld werdt. (0 En de Is- 22 ra- (0 By verfcheide fchryvers der heidenfche oudheid zvn Jooren van 't geheugen deezer gebeurtenis aan te reffrn als onder anderen by Diodorus van Siciüen, die van dé Trog odyten, langs den oever der roode zee'woonagtig, w„onPnn e\ZJ' " DC lay°V^gen die hier omrtreek woonen, verhaalen een geval, dat zy, by overlevering van Xirï °ntfangen hebb""- ^y-ggen dgatyoapzeekeren dag de zee zoo verre weg week, dat zy al dat gedeelte van haaren bodem, 't welk groen fchynt, droog wi,Mar n ' d'e b°d£m "aa"wlyks droog was'of't wate? ïsméak;^p.keerde in deszeifs ™ hetgeen de Heer Michaëlis, dooreenen (terken tegen zeT CZWha verm'd',WOrdt in de -eelte overzSwooJd T , erk,e" O0"en-wind genoemd. Het Hebr. ï«en-'™?r 7 Y ■ deJbdde ""'^«W even goed toeeenen nrX, 6 ¥g"¥ der pl!,atfü Verbiedc °»s ««* *m eenen ooften wind te denken; vermits deeze het water der roode zee, ju.lt naar den punt derzeive , by Sues ( daar Jl" ,etC" d0°rgin8en') Z0U toe gedreeven hebben ffl plaats van ter van af te dry ven. Door het tegenwaaien moet men hier verftaan , dat de wind vlak tegen den ftreek in woei dzen V water, by den vloed, in deszelfs loop volgt; en dus den aankomenden vloed fluitende, eene tweede ebbe,^ ten minften eeneftilltand van water, op de natuurlyke ebbe deed volgen. Mozes tog befchryft de opdrooging der roode zee niet als een eigentlyk wonder, maar als de ««werking eener natuurlyke oorzaak, de wind naamlyk, dien God daar toe te werk ftelde; dus men dit voorval voor een wonderwerk, in den itrengften zin, uitgeevende zvne eige woorden tegenfpreekt. (Uit deeze en meer andere plaat-  Cap. XIV. 4? raëlietcn trokken over den ftreek, die van water ont- plaatfen ziet men, dat de Heer Michaëlis den naam van wonderwerk, in den eigentlyken zin, weigert aan alle zoodanige werkingen, tot welker volbrenging, in den loop der natuur verordende, offchoon een buitengewoon vermogen uitoelfenende natuurkragten , in 't werk gefteld worden. Maar waarom zou men zulk eene buitengewoone werking der natuurkragten, door eene byzondere en buitengewoone befchikking der Voorzienigheid, en op haar byzonder en daadlyk bevel te weeg gebragt, voor geen wonderwerk kunnen houden, wyl 't eene buitengewoone tuflchenkomft onderitelt? En wel byzonder in dit geval, daar men zulk eenen geheel buitengewoonen famenloop van omftandigheeden aantreft. Over 't Egyptifch leeger, eene duiftere wolk en zwaar onweer, over dat der Israëlieten, eenen lichtenden glans, over de zee een fterken ftormwind, die dezelve uit haar gewoone bed dry ft, terwyl men alle deeze natuurkragten, op Gods bevel, in één oogenblik, tot één byzonder en vooraf aangekondigd doelwit, zietfamenwerken.) Ook hebben, volgens onzen fchry ver, de Jooden van Christus tyd, de ontblooting van den bodem der roode zee, voor iets natuurlyks aangezien, offchoon zy, uit onkunde van ebbe en vloed, de zaak maar half verklaarden. De wind alleen zou zulk eene opdrooging bezwaarlyk hebben kunnen veroorzaaken; maar de kragt van den wind, by die der ebbe gevoegd , kon het zeer wel doen. Men weet tog, by ondervinding, aan alle zeeküften , en byzonder aan de onzen, dat een fterke wisd beide eb en vloed kan tegenhouden, eu dus vloed op vloed, of ook wel ebbe op ebbe doeu volgen.. Wanneer nu dit gefchiedt, wanneer de zee b. v. zes uuren lang hebbende gevloeid, en haare gewoone hoogte beklommen, een ftorm , uit >zee waiende, de ebbe, die nu, na een ftilftand van omtrent twaalf minuuten, volgen moeft,tegen houdt, en't water, met geweld, fteeds naar't land jaagende, in plaats der ebbe, als't ware een tweeden vloed, of ten minften een ftilftand van water veroorzaakt, waar op dan, ten einde van wederom zes uuren, denatuurlyke vloed volgt, en men dus in agtien uuren drie, of ten minften twee, door geene ebbe verpoosde, vloeden heeft; daa  4° Het TWEEDE BOEK van MOZES ontbloot was, midden door de zee heen, terwyl 't geen dan frygt het water, vooral ten tVde van eenen fpringvioed , tot eene hoogte . die de' vreeOykfte overftroomingen dreigt. Mynen landgenooten betoef ik dit niet nader e bewogen , .daar het ons en onze bezittingen, zoo djkwils , in zulk een gevaar brengt, dat nog maar weimg uuren aanhoudende ftorm, een groot gedeelte van ons land zou doen vergaan, indien niet de Voorzienigheid den wind, veeltyds julft op 't oogeblik van 't üiterft bevaar, door eene gunftige en verfchoonende befchikking , bedaarenofvanftreek veranderen deedt. Even gemaklyk ook zullen zy, die zig s'lands gefchiedeniflen en de byzondere gunltbewyzen, door de Voorzienigheid, aan onze voorvaderen verleend, met dankbaarheid te binnen brengen,zig de uitwerking eener buitengewoone ebbe kunnen voorftellen. Men weet hoe , in 't noodlottig jaar vani6>«, toen ons land, door twee magtige koningen aangegreepen, zig op den oever des verderfs gebragt zag, eene landing, by uk 0p onze kuft v°orgenomen, eerft door eene ebbe, die tegen gewoonte wel twaalf uuren duurde, vertraagd en daar na, door een opgekomen ftorm. geheel verïunderd, en dus het land, door deeze blykbaare befcherïmng van hem, die overzee en winden gebiedt, gered werdt. Zie Vaderl. HM. i4de D.p. ,29.' De Heer Micliaelis laat zig over deeze merkwaardige gebeurtenis, in deeze woorden uit. „ Somtyds heeft zulk eene tweede ebbe, op de eerlte ebbe volgende,daadlyk,in de lotgevallen der waereld, merklyken invloed gehad;en nog in 1672. eenen JEuropifchen ftaat gered , welks ondergang reeds beftemd fcheen. Burnet verhaalt, in de gefchiedeniflen van zynen tyd, dat in 't zo even gemelde jaar, in 't welk de Hollanders, te lande, door Lodewyk den XIV. aangevallen werden, en byna alles verlooren, de Engehche vloot, in afweezigheid der Hollandfche, voorScheveningen verfcheen met voorneemen om eene landing te doen. Het fcheen dat Holland niet te redden was, wyl 't aan de nodige manfchap ontbrak, om de landing te beletten. Omtrent den tyd dat de Engelfche vloot de kuft naderde, begon de ebbe 'geduurende dewelke de landing niet wel gefchiedenkon; dus de  Cap. XIV. 49 't geen van vveerszy met water bedekt bleef, hun de vloot zes uuren liggen bleef, om den vloed af te wagten. De vloed kwam ook werklyk, doch flegts in 't begin, geduurende twee of drie uuren , en daarop volgde een ftilftand van water, die aanhieldt, tot dat de nieuwe ebbe inviel. De onmooglykheid der landing duurde dus volle agttien uuren ; en ondertulTchen kwam Admiraal de Ruiter, met de Hollandfche vloot, welke in te wagten de Engelfchen, na den (lag by Solbay, niet raadfaam vonden,maar onverrigter zaake te rug keerden; en dus werdt Holland van den zoo naby zynden ondergang gered. Burnet ver» zeekert dit, in den Haag, van veele ooggetuigen te hebben vernomen, en zegt dat men 't als een wonderwerk had aangezien. Wel is waar, hywas zelfwat fchielykin'taanneemen van wonderwerken , en 't agter blijven van den vloed kan deszelfs natuurlijke oorzaaken hebben gehad," ■ die egter eene gunftige befchikking der Voorzienigheid over deze oorzaaken, ten voordeele van een land, dat zy redden wilde , niet uitfluiten. In allen gevalle begrypt men ligt, dat, by zulk eene geleegenheid, het water, vooral wanneer 't daar by, door eenen fterken landwind , (een der natuurlykfte oorzaaken van zulk eene verdubbelde ebbe,) verre van de kuft gedreeven wordt, veele ondiepten moeten droog Ipopen , die by gewoone ebben met water bedekt blyven. En daar uit kan men dan den grond , tot eene gefchikte verklaaring van de opdrooging der roode zee , in dit geval, ontleenen. Doch alvöorens tot de ontvouwing deezer verklaaring over te (lappen, laat de Heer Michaëlis eenige voorloopige aanmerkingen voor af gaan. En 1 °. men kan het wel niet waagen, de juifte plaats van den doortogt der Israëlieten, met zeekerheid te bepaalen. Gemeenlyk flelcmen, naar eene tot op deezen dagtoebehoudene overlevering, dat zy by het dal Beclea, of dal des Wonders, gefchiedde. Maar zoo veel fchynt tog gewis, dat de Israëlieten , door dien arm heen toogen, die by Suez eindigt, en dien men daarom den Zeeboezem van Suez, (Bahr Afïïiez in d'Anville's. kaart, ) genaamd heeft. Ten 20. is het zeeker dat de roode zee, tot in deezen arm D of  50 Het TWEEDE BOEK van MOZES. of boezem, eene vry fterke ebbe en vloed heeft. Sommigen hebben dit nogthans in twyffel getrokken, om dat ebbe en vloed eigentlyk tot de groote zee of Oceaan behooren en £ "vieren en zeeboezems, die, met de groote zeeonmiddelyk gemeenfehap hebbende, hun water, by de Ebbe in dezelve mtloozen, by den vloed daar uit ontfangen, wel aan ebbe en vloed onderhevig zyn, maar alleen op een zeekeren afftand van de groote zee; weshalve,, men ook zou kunnen m twyffel ftaan.of ebbe en vloed wel tot aan tien boezem van Suez reiken? en dit kon niet dan door goede bengten en waarneemingen op de plaats zelve gedaan, worden beflift. De ouden wel is waar getuigen, dat deeze arm of boezem ebbe en vloed heeft; maar in 'tftuk van natuuriyke gefchiedems, is men tegen de ouden wat mistrouwig. üaoch,_m onzen tyd heeft het getuigenis der reizigers de zaak buiten allen twyffèl gefteld. De Heer Gapt. Niebuhr Sif112 va° Arabie> P- 398. &c. der Nederd.' vertaaling,) heeft op den 3. Oftober van 't jaar 1762, de ebbe en vloed te Suez waargenomen ,en bevonden, dat het water aldaar, tentyde der ebbe, drie en een half voetloodregt gevallen was; 't welk voor eene zee, die ondiepten heeft, eene aanmerklyke valling is; en wanneer twee ebben op eikanderen volgen, en er een ftorm by komt, zeer wel een droogte , tot den doortogt gefchikt, veroorzaaken Ten derden, de noord weftlyke punt van den Arabifchen zeeboezem heeft verfcheide plaatfen, die by eene gewoone ebbe droog loopen , en't fchynt dat eenigen derzelven zig van den eenen oever tot aan den anderen uitflrekken 'Men kan er iets van vinden, in Buflchings Aardryks-befchrv' vmg van Azia p. 471. (van't Hoogduitfche werk;) waar by men t getuigenis van den Heer Niebuhr moet voegen, (zie 111 zyne Befchr. van Arabie , pag. 378. enz het .artikel dat over de woefteine van Sinaïhandelt en't welke men hier byna geheel moet vergelyken; ik kan er niet veel van bybrengen, om deeze aanteekening, die reeds zoolang is, met boven alle maat uit te breiden;) en dit getuigenis wordt hier van des te meer gewigt, daar die kundige reiziger het met den Heer Michaëlis niet eens is, ten aanzien der hoofdzaak; en niet gelooft, dat de Israëlieten, zondereen eigentlyk wonderwerk, door deeze zee konden doorgaanwyl t iets ongehoord is, dat het water aldaar ooit geheel, of  Cap. XIV. 5i ©f zelfs aanmerklyk laager, dan by de gewoone ebben zou aflopen. (Zie als boven p. 395, en 4&0.) Dit alles nu vooraf hebbende laaten gaan, ftelle men zig de zaak aldus voor. Pharao haalt de Israëlieten in ten tyde der ebbe. Mozes (trekt daarop zynen (taf teegen de zee uit, en er ontttaat een heftige (torm, uit den noord-noordweften, die den vloed , welke nu invallen moeft, te rug houdt; zoo dat er geduurende de zes uuren, tuflehen deeze eerfte en de volgende ebbe, geen vloed, maar een ftilftand van waterplaats heeft; of zelfs, wegens de lange uitgeftrektlieid der roode zee, die na genoeg regtftreeks noord-noordwelt en zuid zuidooft loopt, midsgaders weegens de zeeen°-te by Babelmandeb, door de welke al'een de vloed des Oceaans, in deezen zeeboezem,kan indringen, niet alleen ftilftaand, maar zelfs vallend water. Want de ftorm hinderde niet alleen den vloed des Oceaans, by Babelmandeb in te dringen; ( wy weeten welk eene kragt, een ftorm, vlak op de zeegaten waaiende, op 't water doen kan: in ons land merken wy dit wel meer op den vloed, dan op de ebbe, doch dit komt alleen daar van daan, dat de ftormenuitzee, die den vloed helpen, by ons oneindig fterker zyn, dan de landwinden, die de ebbe bevorderen ; daar deeze buitengewoone ftorm, nog fterker dan alle onze zeeftormen moet geweeft zyn;) maar die zelfde ftorm dreef ook 't water van't noordlyk einde deezer zee, die over de derdehalf honderd duitfche mylen lang is, naar het zuidelyk einde toe. Het water moeft dus, naar den kant van Babelmandeb, worden opgehoopt; en van daar'tgeen Mozes fchryft, dat God de zee,door eenen fterkentegenvvaaienden wind, tlenganfchen nagt lang deedt wegdryven ; als mede de uitdrukkingen, die tot het denkbeeld, als of't water aan weerszyde, gelyk een doorgefneeden heuvel, gedaan hadde, aanleiding gegeeven hebben. Op de voorgemelde zes uuren ftilftand, of buitengewoone valling van't water, volgde verders eene nieuwe natuurlyke ebbe, die, door den wind geholpen, het water des te lager deed afloopen, als deeze wind fterker door woei; en dus de ondiepten in den bodem deezer zee ontblootte, op plaatfen, daar zy,feedert defcheppitrg der waareld.nog nooit waren ontbloot geweeft;wyl alle deeze omftandigheeden nog nooit aldus hadden famengeloopen, (ten minften nooit met die kragt gewerkt.) En indien deeze ondiepten D a 2>«  52 Het TWEEDE BOEK van MOZES. zig van den eenen oever tot den anderen nitftrekten. dan konden de Israëlieten er zeer gemaklyk overkomen. Dat deeze ontblooting nooit weêr gebeurd is, bewyft gebragt. Want een zeer natuurlyk toeval kan zeer liet in verrche.de duizend jaaren, maar eens plaats hebben afom veïifch ^v' °mdat dÊ Zeldfaame ^rzaaken daar toe Z^ 'c UTlT Veree»jSe»> dat er dit toeval uit ontltaa. Gelyk b. v. hier een ftorm ten tvde van den v oed ontdaande, — juift „it dien hoek, ZS% hy den vloed den meeften tegenftand biedende , de ebbe mee^ bevorderde — en in dien ftreek en kragt twaalf uuren en vier en twintig m.nuuten , of den tyd der vorige ebb" meegereekend , agt.en uuren en zes en dertig minuten (Men moet egter bekennen , dat de meede omlïandighee- rekking dei zeeluiden, die van deeze weft noord-noord weltryken wind zelf bevordert; en de Heer Niebuhr ook ge- U ghèt non LWH5d ' °P de£Z,e Zee' SM^k Zes ™a»<^ uit het noorden en zes maanden uit het zuiden waait, (zie £Xn t P; 3?5° De buite»gewoonekragtvan^den naTrhnnÏ ' -a"ig " "°0iC 16 V00ren • n0Cl1 OOk Ooit Snt tomen W°p' biet wa^^bylllyk meeftinaan- kraiénfJtr, a: IU dll gGVal ZUllen 'r weIde "atuurS" d'e £er voortbrenging deezer buitengewoone menh nng -rmkt werden' meteen vermoogen, dat zap -Tr, a° °'"e y°Pr,e"."och 00k ooicnaderhand uitoeffenen zag, en dan is t,in t buitengewoone van deeze kragt, dat het wonderdaadige geleegen was Het fchielyk wegvloei en en wederkeeren der zee, 't welk men hier aantreft / kan ook nog door andere natuurlyke oorzaaken te weeg gebrast worden. Men heeft er, by de aardbeeving, dlff tegen t midden deezer eeuw, de haven van Callao inPeru verwoede , een verfchriklyk voorbeeld van gezien. Defchrvver van t Account of the turop. Settlem. in America v. i p. 263. geeft er t volgende verdag van. „ Een man,zegt hy, op t fort,dat boven deeze haven verheevenis,gereed ftaande, om de vlag te dryken, zag de zee eerd, tot op eenen grooten affland agter uit vloeien , en terdond torenhoog opzwelt, met onbefchryflyke kragt, wederkeeren.  Cap. XIV. 53 ren. De inwooners vlooden uit hunne huizen, inde uiterftefchrik en verwarring. Een eenpaarig geroep van miferere ging uit alle de hoeken der ftad op, en in éénoogen- blik was alles ftil. De zee had de ftad met alle deszelfs inwooners geheel overftroomd en voor altoos ingezwolgen ;. In allen gevalle blyft het, gelyk de Heer Michaëlis zeer wel opmerkt, altoos ontegenfpreeklyk, dat Mozes de opdrooging der zee, die hem en zyn geheele volk redde,niet door menfchlyke wysheid heeft kunnen voorzien; maar dat hy 't geen hy deedt,oP Godlyke ingeeving en bevel moet gedaan hebben. De opdrooging zelf was natuurlyken (.volgens onzen fchryver) geen wonderwerk , maar een werk der Voorzienigheid, die beflooten had, een volk van den ondergang te redden. Maar het zeekere vooruitzigt deezer, g, nzins gewoone, maar, feedert dat wy gëfchiederiiflen hebben ftegts eens voorgevalle opdrooging was in den hoogften graad .-ovennatnurlyk, en een zoo fterk bewys van Mozes Godly 8 zending, als ooit eenig wonderwerk zyn kan. Deeze Mozes , die zig, geheel tegen 't oogmerk van zyuen togt en zonder noodzaak , naar den Egyptifchen kant der roode zee begaf, daar hy,door deeze zee, van Afie afgefcheiden en door de Egyptenaars omcingeld , noodwendig zou hebben moeten omkomen, indien er niet iets gebeurd ware, dat nooit te vooren was gefchied, en ooknooitweer naderhand gefchiedde; hy, die zyn volk, nu tuffchen den vyand en de zee ingeilooten, niet tot eenen dapperen tegenweer aanmoedigde ,■ maar aan -t zelve beloofde , dat God het,zonder kragt van wapenen, redden zou, en tevens beval op te breeken, naar de zee, over dewelke hy zynen ftaf uitftrekte en haar gebood den volke plaats te maaken ; deeze Mozes zeg ik, die zoo handelde, als of hy deeze eb,en haare kragt, die egter nooit meer dan eens in dit geweft gezien is, met volle gewisheid voorzag, moet zeekerlyk zyn gezonden geweeft van den Opperheer der Natuur , als dewelke alleen in voorraad weeten en aan hem openbaaren kon, wathy ter redding der Israëlieten ,in den loop der natunr verordineerd had. De bewysgronden van onzen Godsdienftverliezendu'sniets van hunne kragt, wanneer men deeze opdrooging voorniets anders wil houden, dan voor 't geen, waar voor Mozes ze zelf uitgeeft, naamlyk voor een natuurlyk gevolg, van den wind, die tegen den vloed inwoei. „ D s Zeêr  54 Het TWEEDE BOEK van MOZES. tP,fwfrheb ik ver,anSd> vervolgd onze fchryver, nanwkeurig te mogen vveeten , op welke uuren eb en vloed In den zeeboezem van Suez, invallen; want wanneer men dit maar van een een.gen dag der maane weet, dan kan men &hïdZ(2CTto Chronologirche uitreekening of onzee„li ZZ, aanva"Sder waareld toe, van eiken dag weeft zv Hp A °iP- uur het aldaar eb of ^ed gewee t zy. De reede hier van is, dat eb en vloed zte naar maa" *»■, en du's voor vfer dnizend of og £ maan ön d£ irlt "7 Vee,ftei! dag' na de »ieuwe ^ volle maan op dezelfde plaats, ook op 't zelfde uur moeten kan men dit, zonder verder narigt en zonder byzondere Setonen^M ^ de" l°°P d™- uitreekenen. Maar in rivieren en zeeboezems, die ziedien in't land uitftrekken, kan men zulks alleen , metE,? van waarnemingen, doen , wyl eb en vloed, die eigentlyk maar tot den Oceaan behooren, eenigen ty'd nodjgbeb- llL m Z'g 200 verre llit te breiden5 e» dus op verre afgeleegenplaatfen veel laater komen. Schikhard, die in'i aar 1720,de eb en vloed,in den boezem van Suez,waarnam en ons zegt dat zulks op den derden dag na devol- ,ur ™\V°TleI' h?eft vergee«nte berichten , opwel uur zy toen hunnen aanvang namen. Daarom verzon ik weeXs eTede Vraaf' a-a" de Kizi^s "-r ArIbi °fcaii 7^1^!^^-^^^ te billen doen; OftobT^Nlebuhrvoldeedtaan dit verzoek, op den 3 Uctober i762, wanneer het volle maan, en te Suez des middag» ten I2. „uren en 30. minuuten, 'hoog vvater^as. Deeze waarneeming fielt my nu in ftaat, het geen ik te to°r,meHef,,S dÊ e"keIe mo°S'yk"eid 'van eenen door! ™f ' ?u u hulp Va" tWee 0p e,kander volgende ebben gezegd heb , wat nader met de gefchicdenis te vergelyken Ten minften indien ik onderftellen mag, dat de Israëlieten in den nagt rufichen den ai. en 22. door de roode zee gegaan zyn ; als mede dat de Jooden hunne maanden te dier tyd van de waare nieuwe maan, en niet van de eerfte verfchvmngderzelve reekenden. Verg. de aant. op vf. 10. Ik er- ™?i m ' -hier "0g altoos eel,e onzeekerheid overblyft, wyl Mozes met zegt, op den hoe veelftendag der maand hy door Pharao werd in gehaald; en men 't ook niet eens' is, ot de Jooden hunne maandennet de waare nieuwemaan he-  Cap. XIV. 55 begonnen. Gefteld zy deeden 't, dan was 't den 15 volle maan, en de hoogfte vloed te Suez, ten 12. uuren en 30. minuuten. Indien men nu hier by,voor eiken dag,48. minuuten voegt, die de vloed verlaat, dan was 't den 16. hoog water ten 1. uuren 18. min. den 17. ten 2. uuren en 6. min. den 18. ten 2. uuren 54. min.' den 19. ten 3. uuren en 42. min. den 20. ten 4. uuren en 30. min. den 21. ten 5. uuren en 18. min. en dus was't op deezen dag, die den uittogt der Israëlieten voorging , des middags om 11. uuren en 6. min. laag water geweeft. Daarop nu had de ftilftand cies waters tot 11. uuren en 18. min. en vervolgens de vloed, tot-s namiddags ten 5. uuren en 18. min. moeten volgen. Laat nu 't Egyptifche leeger, des voormiddags, voor t bcgm der grootlte hitte, in 't gezigt der Israëlieten gekomen zyn, en den aanval, zo wegens deeze hitte, als wegens de vermoeiing, tot in den avondftond of den volgenden dag, hebben uitgefteld; dan kan Mozes, tegen den middag, omtrent elf uuren, zyn ftaf teegen de zee hebben uitgeftrekt, waarop de hevige ftorm ontftond, die tegen den vloed in waaiende, niet alleen denzelven , geduurende den ganfchen tyd des gewoonen vloeds, tot s'namiddags ten 5. uuren 18. min. tegen hield, maar ook bet water in zee te rug dreef. \ an «;. uuren en 18. min. 1015. uuren en 30. min. had het wederom ftil water moeten zyn; maar de heftige wind voer fteeds voort, het water weg te dryven. Ten 5. uurenen 30.min. viel de nieuwe ebbe in, en duurde tot omtrent midaernagt ten 11. uuren en 30 min. dat het laag, en vervolgens tot 11. uuren en as. min. ftil water was. Geduurende de laatfte uuren deezer ebbe nu,en eer de nieuwe vloed merklykkon watïen,(waar toe,ook buiten teegen-waaienden wind, altoos eenigen tyd vereifcht wordt,) gingen de Israëlieten door den zeeboezem van Suez heen, die op fommige plaatzen geene groote breette heeft; entoen de vloed fterker begon op te komen, bevonden zy zig reeds, tot over't midden derzelve, gevorderd, ter plaatfe,daar de bodem zig naaiden Arabifchen kant weder verheft, enklommen dus fteeds hoogerenhoogerop,tot dat zy eindelyk, tegen den ogtendltond,toen de hoogfte vloed,ten 5 uuren en 42.111111. plaats moeft hebben, werklyk uit de zee opgeklommen en aan den Arabifchen oever aangekomen waren. De Egyptenaars ondertuflchen waren hen, op eenigen afftand, gevolgd, en werden dus, door deu wederkeerenden vloed, overvallen. D 4 Zon  56 het tweede boek van mozes hun tot een muur verftrekte. r» De E™. naars nu vervolgden 2e, en gingenten, Set 23 ia den , wilden zy te^™ wa«e"e» verbrooken wer- indien men daarenteegen (tellen wil a«r a1. • • hunne maanden nW™?ï , ' at de Israëlieten deraelvï^-VS.IÏÏnfr ^ "ieUWe maa»>™a>' van een of ,«« 5 ver'c lv<™g, begonnen , dan valt alles flens Siï^ïSS^dit rndert de h~««ï van ebbe en vloedSêêdt T "-1'68' W3t COt dus verre toin. laater ftelle II!gJ,"'4,8; ""'men > °J en 35. lvke ftorm t«M „r i , Zal de noord "00rd weffly- nen zvn die , TJ ° denmiddagvan den 2Lbegon- &rss?ü!S*"v,oedtopt (>) Woordlyk in 't Hebr. w«» hun een muur vm„ X e1d"k JDfgi;d,e ^'eegenheid gegeeven heeft to "et de ik! beeld da het water, aan weerszy, gelyk muuren loód regt in de hoogte zou geftaan hebben/ Maar ook zelfs t onze taaien, vatten wy foortgelyke uitdrukLgeLoó let terlyk met op; wanneer wy by voorbeeld, van deeze of geene groote nvter zeggen, datzy de voormuuris van 't land langs het welke zyheenenftroomt. En in 't HebrleüwfS, 1' oaar t woord, door muur vertaald, zelfs naar de SS' ■wig, «nfebutofbefchumng beteert, ge^ wy?^  Cap. XIV. 67 in de zee, na, alle de paarden, wagenen en ruiters van Pharao. Doch in de morgenwaake , 24 («) zag God , uit de beftendige wolk en glans, op het leeger der Egyptenaaren neder , (») en bragt 29. ook dus vertaaien. Men moet dit derhalven zoo opvatten , dat daar de zee ondiep was , haar bodem ontbloot werdt en den Israëlieten eenen weg opende, om teontvlugten ; terwyl aan weerszyde, daar de zee dieper was , het water bleef liaan, en de Egyptenaars verhinderde, de Israëlieten op zy te kunnen aanvallen. Van weerskanten werden zy dus door 't water, en van agteren door de wolk, in hunnen aftogt, gedekt. (rij Zoo noemden de Hebreën dat gedeelte van den nagt, hetwelk zig, van s'morgens omtrent ten twee uuren, tot den opgang der zonne uitftrekt. Zy deelden den nagt in drie nagtwaaken, de eerfte van zonnen ondergang tot tien uuren ; de tweede van tienen tot tweën , de derde van tweeen tot zonnen opgang; welk laatfte , toen de Israëlieten door de roode zeegingen, kort voor zeflen plaats had. ■ Men kan zig uit de aant. op vf. 22 herinneren, dat de vloed omtrent ten 12. uurenen 42.min.zou hebbenmoeten beginnen; doch al ware dit ook gefchiedt, dan zou de aanwas van 't water, in de eerfte 'twee uuren nog zoo fterk niet zyn geweeft. Maar het fchynt dat de ftorm nu nog fteeds tegen den vloed inwoei, en denzelven te rug hieldt; maar dat in 't laatfte derde deel des nagt, tuffchen tweën en zeflen, de wind keerde en den vollen vloed aanbragt. O) Het fchynt dat de wolk nu tot het leeger der Egyptenaaren naderde, en gelyk Pf. 77. vf. 18, 19. duidelyk wordt te kennen gegeeven, met vreeflyke donderdagen en blikfemftraalenover henuitbreekende, de paarden verfchrikte en fchuuw maakte, en dus te weeg bragt, dat dit leeger , byna geheel uit ruitery en wagenen beftaande, ook geheel en al in wanorde raakte, de wagenen tegen elkander nieten, de wielen braaken, en zy dus verhinderd werden verder voorwaards te gaan; terwyl deterugtogt, door 't breeken der raderen , niet minder vertraagd werdt. Dus ftreedt God, ia den eigentlykften zin voor de Israëlieten, ge- D 5 W  53 Het TWEEDE BOEK van MOZES. bragt bet in wanorde. De raderen hunner wa- 2< IXnaHGn^en e]kC ^ werdthu» ^waar. Toen 5 wilden de Egyptenaars vlieden, wyl zy de een iVlozes , ftrek uwe hand teegen de zee uit dat het water wederkeere, en de*' Egypte aa' bel ftrekteMozeszynehand uit; toen kwam het wa- ? term den morgen/rond weder, en bragt den 1- den Sen °fGd f"'- D°Ch de %VPtenaars vloeden tegen t zelve in - en God dreef ze midden m de zee. (p) Als dan 't water weder kwam" ,3 be- lyk Mozes het hun beloofd had. De oorfpronklvke uit oS.Ï^^'T Ver!!eeVCn; 'C "kelnedcS^frtoï op dit magtig heir, brengt het geheel in wanorde ~ D 1 SSE£S2 Vrn'a!iW4t Sn EOTten0 tverfchei: KH?!r VOor ^nakomelingfchap bewaard. Te K,!fm et' ?3ar me" zegt' dus verklaard, dat da ebbe JZZrT ^ va"'tIa"d, den uiterften|raad door de zeïr™ Z1^e» n«"e gemaakt had, om 't volk Pharao dl, - T% HelioP0,is . fot bet leeger van 00 Zy waren dus reeds over het midden, en totopdien flreek gekomen, daar de oever zig langfaamer hand naar den Arabifchen kant, verheft. Wesbalven zy nu erugvle tni\l HV00^ °nWeei' Verfchrikt' dat va" dien kaSJ os brak, fteeds in dieper water moeften komen, en in 't midden der zee vergaan, daar de vloed nu zyne gewooneÏÏZ derkrygende, en zelfs, door den wind (Ex. ic. vf to% aangedreeven met dubbele aandrang opkwam, en geene uitredding voor hen overliet. ë De ftreek die door den wind opgedroogd werdt, moet viy uit-  Cap. XIV. 59 bedekte het alle de wagenen en ruiteren van Pharao's heir, die zig, om de Israëlieten te vervolgen , in de zee hadden gewaagd; niet een ontkwam er van. Maar de Israëlieten waren, op het 29 drooge,door de zee gegaan, en't water had hun, aan weerskanten , tot eene befchutting gediend. Dus redde God, ten deezen dage, de Israëlieten, 30 uit der Egyptenaaren hand; en zy zagen de Egyptenaars dood liggen aan den oever der zee. Als 31 nu de Israëlieten deeze groote daad zagen, door God , aan de Egyptenaaren verrigt, vreesden zy Jehova , en geloofden in hem, en aan Mozes zynen knegt. (?) uitgeftrekt geweeft zyn; zoo dat de Colom van't overtrekkend leeger"der Israëlieten, eene groote breette kon beflaan , om in korten tyd te kunnen over komen. De geheele wydte, die zy over moeiten, (zozy niet gelyk de HeerNiebuhr meent, benoorden Suez, daar hy zelf door de roode zee heen gereedenis, doch niet droogs voets, maar bezuiden die ftad overtrokken ,) was , naar de tegenswoordige gefieldheid dier plaatfe, van omtrent twee uuren gaans, of öooo. Geometrifche paffen, waar toe zy den geheelen nagt konden belteeden, en dat wel t' eenenmaale ongeftoord,fchoon met haait. Men begrypt egter ligt, hoe veele veran¬ deringen deeze zeeboezem, feedert zoo veele eeuwen,, in breedte, diepte &c. natuurlykerwyze moet ondergaan hebben ; terwyl men ook, gelyk wy reeds meermaalen opmerkten , de plaats zelf van den overtogt niet kan bepaalen. (jf) D. i. Zy geloofden dat Jehova de waare God was; dathy'twas, die hun uit Egypten opvoerde, en dat Mozes werklyk zyn knegt en van hem gezonden was. Cap;  6o :■ • Cap. XV. vf! i— Lofzang der Israëlieten. ter * ^éfejegT Paard en ruiter wierp hy in de zee. Jehova jsmyn ]0f en iied, is ter myner hulpe verfchesnen ' G Hy is myti God, ik 2aj hem roemen. Jehova Myft zyn naam (s) °' 3 Plwao-s„aSeenzy„elleil.mgtwiapIiy4 Zyne fc CO Naar de Joodfche vocaalffippen, want h was zeer de belofte was $ vde VervuI1'nS de «llde, die hy i„ brahams, de God ktks enTe f ds,blyven' de God A" lykein zyn weezen del G°dJacobs'de onverander- Heerlyke- uidSen LZf T m Zyile bel°^'- de eerlle m^VfS^^1"?1' G°d ^ by raëlieten niet g£™enwó%£*fv£ H' gaf> kon nen voordeeie8'^ Hoe konden zv dan ^ 21 S °0r de ro°dezee verrigt. zelfde Jehova!^", etSleE 'Tf™' °fdte vaderen gedaan vervnliP„ , ' aa" hunne voor¬ waar va,fhy gezwooreflad hVr f" hmhK^nin dat land, Wederom eL bewVs dat zefftï a Zl"len geeven ? ~ derwerken, nieHn fm S ^ grootfle/" treffendfte wonkeerden zin té"oen te"rnft'n Van zvne" verG".4.vf.3i.WpX0^kM,en' onze aan, W op  Cap XV. 6* Zyne uitgeleezen fte hoofdlieden deed hy inde Schelfzee verdrinken: De vloeden overdekten ze, Den fteenen gelyk zonken zy naar den grond. 5 Uwe regterhand , ö Jehova! Gy magtige! 6 Uwe regterhand 6 Jehova ! heeft den vyand verbryzeld. Hoogerdanzy, hebt gy die geenen, die tegen 7 u opftonden, neer gedrukt. Gy liet uwe gramfchap uit, die verteerde ze als ftoppelen. Voor uwen adem zyn de wateren opgehoopt, S De vloed ftond, als in een watervat opgehouden. De golven werden midden in de zee ver- ftyfd- (O , \ De vyand fprak, ik zal vervolgen , ik zal ag- 9 terhalen, Ik zal den buit verdeelen,ik zal ze verflinden, Ik zal het zwaard trekken, ik zal ze verdelgen. Gy liet uwen adem gaan, (ti) toen overdekte 10 hen de zee; Zv zonken als lood in de geweldige wateren. Wie, onder alle de Goden, is u ö Jehova gelyk? 11 Wie is,gelyk gy,in nimmer te evenaaregrootheid, magtig? Gy (/) Dit is eene Poëtifche omfchryvïng van de uitwerking van den wind, wanneer hy den vloed tegen houdende, deu zeiven naar zee te rug dringt, de aanbruifchende golven tegen houdt, den droom duit en doet ftil ftaan, en 't water naar zee opdringende, het zelve buiten 't water pas brengt, en deszelfs oppervlakte eenigzins hellende ftaan doet. («) D. i. Gy liet eenen andereu dormwind waaien,die deu vloed, met groote kragt, te rug bragt, om den vyand te overvallen en te doen verdrinken.  6z Het TWEEDE BOEK van MOZES. Gy voor wiens lof men verbaasd ftaat! Gy ver- rigter van wonderwerken! Gy ftrekte uwe hand uit, de aarde verflondtze 12 In genade geleidt gy uw vry gemaakt volk, ' 1, Met magt voert gy het naar uwe heilige woo- ning. (V) Volken hooren 't, zy fidderen. j, Eene beeving overvalt de inwoners van Paleftina. Ginder verfchrikken de vorften derEdomiten; 1* Ene beeving overvalt den adel vanMoab; En de mwooners van Canaan verfmelten van vrees. Zoo overvalle hen dan verfchrikking en wan- 16 hoop! Laat hen, wegens uwe groote daaden,als fteenen verftyven! Tot dat uw volk, ó Jehova! zal zyn doorgegaan. ö Tot dat het volk zal zyn doorgegaan, dat gv verloft hebt. Breng het in uw land, plant het op 't geberg- 17 te uwer erfenis, f» & ' Aan &) Hetland Canaan, daar God zyn volk en Godsdienft Wilde veffiigen;, en dat ook reeds door de, in Abrahams, Ifaaks en Jacobs tyd, opgeregte altaaren, aan hem toegewyd was. & O) HetlandCanaanisbergagtigenverheeven.enwordc daarom meermaals een berg genaamd. Wyl God zig nu 't zelve, als zyn byzonder eigendom, en als een geheiligd land wilde toeeigenen; wordt het zvn erfland, of hier zyn erf- gebergte genaamd. Hoe flrerk moeft dit lied, na zulk eene groote verlofling, uit de handen van eenen gedugten vyand, door Mozes gedicht, de Israëlieten niet aanmoedigen  Cap. XV. *3 Aan deplaatfe,diegy Jehova! u tot eene wooning gemaakt hebt. In 'tHeiligdom, dat uwe handen ó Heere!hebben toebereid. Jehova blyft koning in eeuwigheid! 18 Want Pharao, met paarden, wagenen, en rui- 19 tery waagde zig in zee; Jehova liet de vloeden over hen wederkeeren, Maar Israël ging, op het drooge, door het midden der zee. Ook nam Mirjam , de Propheteüe , Aarons 20 zufter , pauken, en alle de vrouwsperfóonen volgden haar, met pauken en dans. En Mirjam 21 antwoordde op deftem der mannen; Ik zalGode zingen, toont, hy was hooger dan de hoogmoedigen ! Paard en ruiter wierp hy in de zee. enz Cap. gen, in hunnen optogt naar Canaan! Uit deeze vaarzen van het 13de af, blykt, dat zulks ook byzonder zyne bedoeling was. (V) Sommigen meenen, dat Mozes, de Israëlieten, in twee Chooren verdeeld hebbende, en zig zeiven met Aaron aan 't hoofd der mannen, gelyk zyne zufter aan't hoofd der vrouwen gefield,deeze laatften, na 'tafzingen van elk vaars, de eerfte woorden van 't lied ; ik zal Goeie zingen enz. ter beantwoording, herhaalden. Zie Chais t. d. p. Mirjam, zegt de Heer HeiT, als eene Godsdienftige zangeres by de natie beroemd, nam eene Adufe, ( dit fpeeltuig was reeds, in de oudfte tyden , by herderlyke volken in gebruik, zie Gen. 31. vf. 27.) en zong, onder de eenftemmige Chooren van vrouwen en maagden, die ook 't zelfde fpeeltuig droegen, ter beantwoording van 't Choor der mannen ; ik zal den verheeven Jehova zingen, enz. De Adufe was een metaale hoepel, met een vel overfpannen, dien men in de eene hand hieldt, en met de andere floeg. Aan deezenmetaalenhoepel hongen fchelletjes, die,by't draaien der  H Het TWEEDE BOEK van MOZES. Cap. XV. vf. 22—27. Verdere optogt der Israëlieten j midsgaders hunne legeringen te Mara en te Elim. Daar na liet Mozes de Israëlieten hunnen we- ,2 yan de zee af,vervolgen. Uit dezelve kvSn zy in de woefteine Sur, (y) waar in zy drie dagen deradufe geluid gaven. ZieHelT G.d.T. 3deD.p t lsraëlïten,00 Helde ze op de proeve, en zeide; 26 indien gy de beveelen van Jehova uwen God gehoor- niet altoos, door wonderwerken,te hulp kwam; maar dit volk, 't welk hy, om zoo te fpreeken, onder zyne eige opvoeding had genomen, op de kragten der Natuur wilde oplettend maaken. Voor Mozes in 't byzonder, was 't van het alleruiterfte gewigt, dat hy den aart en voordeelen van 't land, waar in hy zulk eene groote Caravaire, zoo veele jaaren agter een, moeft omleiden , beneevens de middelen ter verhelping van deszelfs gebreeken, leerde kennen. Zie HelT G. d. I. 3de D. p. 159. Anderen evenwel houden 't hier vermelde hout alleen voor het teeken, by 't wonderwerk, gebruikt, en meenen , dat het zoet worden van 't water een eigentlyk gezegd wonderwerk was. In beide gevallen , is de Godlyke tuficheukomft even onmiddelyk en zigtbaar ; wyl, ook in 't eerfte gevoelen, God onmiddelyk zelf de eigenfchap van dit hout aan Mozes bekend maakte. De Heer Nibuhr meent,dat Ajun Muza, d. \.de bronnen van Mozes, twee duitfche mylen ten Z. O. 30" Z. van Sues, en omtrent een goed half uur van den Arabiefchen zeeboezem, in eene zandige vlakte, gelegen , dit Mara is. Men vindt er water genoeg, maar de Arabieren verzeekerden hem, dat ec onder de vyf bronnen, die hy telde, maar eene was, met ter uaauwerjiood drinkbaar water voorzien. Zie befchryving van Arabien p. 382. Anderen zoeken deeze plaats, by eenen berg, die nog heeden Mara genaamd wordt. HelT (e) Sommigen meenen, dat God den Israëlieten hier in de daad eenige byzondere wet gaf, fchoon zy 't niet eens zyn welke, of het gebod van den Sabbath, of eenig ander. Doch anderen zyn van gevoelen, dat die wet, in 't volgende vers,vervat ftaat, en in een algemeen gebod van getrouwheid en gehoorzaamheid aan God beftond. Jehova naamlyk , de Israëlieten , door 't geleeden gebrek en de verleende hulpe, nu weder op eene nieuwe proefgefteld hebbende, beval hun, eer zy verder voortgingen, ryplyk te o ver weegen, of zy, van't Egyptifch juk verloft, nu ernftig gezind waren , om hem te dienen, en zig aan 't E 2, -ge-  68 Het TWEEDE BOEK van MOZES. hoorzaamt, en dat geene doet, zvat regt is in zyne oogcn; indien gy agt geeft op zyne geboden , en alle zyne inzettingen houd- dan zal ik geene der krankheeden op u leggen, die ik- op Egypten gelegd heb. Want ik ben Jehova uwe heelmeester. (ƒ) Van daar toogen zy naar Elim, daar 27 zy twaalf bronnen en feventig palmboomen vonden, (g) En zy kegerden zig aldaar aan het water. Cap, geleide zyner voorzienigheid geheel en al over te geeven; dan wel of zy liever eene andere party kiezen wilden. Eu zy zig tot gehoorzaamheid geneegen toonende, liet God hun door Mozes boodfchappen, het geen in 't volgende vers vermeld ftaat. Zie Chais. 00 Dit was nu in't byzonder gebleeken, by het zoet en gezond maaken der wateren van Mara ; door welk er gebruik, fommigen uit het volk ïniffchien zelfs reeds ziek geworden waren, doch nu door 't drinken van 't zoet gemaakte water weder herfteld. Onder de Egyptifche plaagen was ook bedorve water geweefi. Zie Heft G. d. I. 3de D. p. 159. (g) De reizigers vinden deezen oord nog hedendaags merkwaardig,en verkwikken zig, na veele uuren,over zan. dige vlakten en door heete dalen , te hebben gereisd, met de waterbronnen en de fchaduw der boomen, die rondom dezelven fchynen geplant, zoo om ze teegen de hitte en uitdrooging, als om ze teegen 't verwaien van 't zand te dekken. In weerwil nogthans van dit voorbehoedfel, fchynen er drie, door 't zand,geflopt te zyn. Men weet dat het zand, in deeze woeftenyen , meermalen , door den Wind omgevoerd, en in geheele Heuvels en bergen opgehoopt wordt. Shaw telde hier maar negen bronnen, offchoon de palmboomen, tot een getal van over de twee duizend, waren aangegroeid. Men ziet hier en in meer andere berigten van reizigers, de beginfelen en voortgang van den groei en vermeenigvuldiging der plantgewaffën, in woefteinen en onbebouwde piaatfen, geëvenreedlgd aan de tydreekening en den ouderdom der waareld, door Mozes op-  69 Cap. XVI. God fpyft de Israëlieten, in de woefteine Sin, met Kwakkelen en Manna. Als zvvan Elim opbraken, kwamen zy, in i de woefteine Sin, (/-O die tusfchen Elim en Smai geleegen is. Dit gefchiedde, in de tweede maand, na hunnen uittogt uit Egypten, op den vyftienden dag. En aldaar werd de ganfche a meenigte der Israëlieten oproerig, teegen Mozes en Aaron. en zeide tot hen; hoe gelukkig zou- 3 den wy zyn, indien Jehova's hand ons tn Egypten had gedood, toen wy potten vol vleefch voor ons en genoeg te eeten hadden. Gy hebt ons, tn oD«eeeeven. Verg. het werk van den Heer de Luc LetufphTè Mor.fur Wijl. de la Terre & de VHomme Waar in hy, vooral uit waarneemingen tot het plantenryk betreklyk-,aantoond.dat de waareld, in haarenteegenwoordigen ftaat niet ouder zyn kan dan Mozes deze ye op- seeft. In plaats van Elim fpelt Jofephus Uw, tWelk, in 't Syrifch, veulens van Ezelen beteekend, en dus misfchien^anleiding Un gegeeven hebben tot het verhaal van iommige heidenfche fchryvers, dat den Israëlieten, op 't oogenblik daar zy gereed Honden , m 't midden der woefteine, van dorft te vergaan, door eenlge woudezels , ironnen van leevendig water zouden aangeweezen zyn. Zie Chais In de aant. f» op Gen. 49, vf. 14. hebben wy gezien, dat reizigers meermalen,in dit geweft, bronnen , op 't fpoor der woudezelen, gaan opzoeken. _ ) De Heer Michaëlis meent, dat dit gebod ten doelwit had, den Israëlieten eeneu daaglykfchen arbeid te ver- fchaffen, en hen voor 't leedig gaan te bewaaren. — Anderen meenen, dat het dienen moeft, om hun vertrouwen op God en 't denkbeeld hunner afhanklykheid van hem leevendig te houden; daar zy, in deeze woefteine j geenen genoegzaamen voorraad kunnende bekomen , en niets van 't manna voor 't toekomende mogende opleggen, t' eiken dage, hun belcheiden deel, onmiddelyk uit de hand van hunnen Goden geleider, moeften ontfangen, en dus t' eeuemaal op zyne genade leeveii. In 't alge¬ meen is wel een ygelyks adem in zyne hand , en't is van zyne voorzienigheid, dat de behoudenis des menfchdoms, ja van de geheele meenigte der fchepfelen af hangt, als aan dewelken hy eenen iegelyken te zyner tyd, deszelfs befcheiden deel, in de ruime voorraadkaraeren der natuur, bereid en vinden doet; gelyk het ook alleen op zyn bevel is, dat de kragten der natuur ftil ftaan of voortwerken , 't zy tot onzen welvaart en behoudenis, 't zy tot ons verderf. Maar de onmiddelyke blyken van dit hooger bellier treffen onze zinnen niet. Wy blyven geheel en al aan de tweede oorzaaken hangen. Wy ontfangen de weldaad , maar de weldoende hand blyft voor ons oog verborgen. Wy miskennen haar, en verliezen 't denkbeeld onzer afhanklykheid en haarer vaderlyke zorguit het gezigt, om dat dit denkbeeld te verleevendigen ons een oogenblik nadenken koften, onze onagtzaamheid opwekken, en onzen hoogmoed beleedigcn tgu. Den Israëliet daarenteegen werd hier het denkbeeld eener behoudende en hem van alles verzorgende voorzienigheid, op de zinnelykfte en trefiendlie wyze , onder 't oog gebragt. Zoo ras hy uit zyne teute trad, zag hy, by't opfteigen van den morgen daauw, z) ne daaglykfche fpys, door de onmiddelyke zorg van zynen God, in 't midden der dorre woefteny, voor hem bereid , en kon dus geen enkelen maaltyd doen, zonder aan deeze byzondere voorzienigheid , het leerzaam zinnebeeld der algemeene voorzienigheid , die 'i Heelal verzorgd en onderhoud, te geden-  C a p. XVI. 83 zaamden hém in deezen niet, maar bewaarden er van, tot op den volgenden morgen; doch het werd vol wurmen, en Hinkende, en Mozes verweet het hun uitdruklyk. Aldus verzamel- 21 den zy alle morgen, een yder zoo veel hy eeten kon, want zoo ras de zon heet werd, ging het verlooren. f» Maar op den zesden dag verza- 22 melden zy eens zoo veel, twee Gomers voor ieder hoofd. En de overften , f» boodfchapten aan Mozes, dat zulks gefchied was, want hy had tot hun gezegd, dit is bet Godlyk be- 23 vel üO morgen is hst Sabbath of heilige ruft... ' dag, ken. Welk een treffend ondcrwys ! en hoe werd alles, in de opvoeding van dit volk, naar deszeli's behoefte en vatbaarheid, ingerigt. («0 Te w. het verfmolt, gelyk reeds van t natuurlyfc Manna is opgemerkt. O) In 't Hoogd vorfteber, Voorftander. O) Te w. Het bevel vf. 5. aan Mozes gegeeven, van het opgezameide ,op den zesden dag , dat eene dubbele portie zyn zou, te bewaarcn, 't welk Mozes waarfchynlyk aan 't volk reeds had meê gedeeld. De Israëlieten nu in de daad op den zesden dag, eene dubbele hoeveelheid van manna vindende, verzamelden ook eene dnbbele portie; en hier van kwamen de overften aan Mozes verflag doen, die, by deeze geleegenheid, de meening en't oogmerk van dit bevel, in de viering van den Sabbath, aanwyft, het zy aan de oudften zeiven, wanneer men de gewoone vertaaling, Hy dan zeide tot ben, volgt; het zy aan den leezer, wanneer men de vertaaling van den Heer Michaëlis, Hy bad gezegd, aanneemt. In onze aant. op Gen.a.vf. 3. hebben wy reeds onze gedagte, over den Sabbath, geuit, en denzelven, als eene inzetting der aloudfte tyden, voorgefteld. En in de daad de wyze, waarop Mozes er hier van fpreekt , is zoo kort en zoo zeer in't voorby gaan, dat zy veel eer eene reeds bekende, dan eene nieuwe en te vooren geheel onbekende iufte'hng F 2 8iUl"  §4 Het TWEEDE BOEK van M02ES. dag, Jehova ter eere. Het geen gy bakken of kooken wilt, dat bakt en kookt heeden, en't geen er van overblyft, bewaart dat tot morgen, (z) Als 24 aanduit. Dit is ook de gedagte van den Heer Michaëlis m t4deD.zynesMoz.R. Anderen egter zyn van gevoelen, dat men hier werklyk de allereerfte inftelling van den Sabbath aantreft. Nooit, zegt de Heer HeiT, was het invoeren van den Sabbath gevoeglyker, dantoen een volk, door moeilyken arbeid gekrenkt,uit de magt zyner verdrukkers, onder de regeering van Jehova kwam. Deeze hunne nieuwe koning ving zyne regeering aan , met een dag in de week vaft te ftellen, op welken men allen arbeid ftaaken, en zonder voor s'lichaams onderhoud te zorgen, waartoe alles daags te vooren bereid werd, dien dag geheel aan ruft en vreugde toewyen zou. Dit zou den Israëlieten , als onder zyne regeering behoorende, tot een onderfchei- dend kenmerk verftrekken. Ondertuflchen werd er -egter,by de inftelling van deezen dag, niet alleen op ruft en gezellige vermaaken gezien. Dezelve diende teevens, om de gedagtenis van de Schepping derWaareld, als een werk, door Jehova aangevangen en volbragt,te bewaren; en dus moeft de Sabbath, volgens het denkbeeld van Mozes , eene verkwikking van 't lichaam en van 't gemoed zyn, een geruft genot van 't goede, door Jehova, befchooren;eene famenkomft der gebuuren en vrienden , tot gezellige verluftiging. Van ouds afwas men zeekerlyk gewoon op deezen dag maaltyden onder vrienden te houden, (waar van in de Evangelifche gefchiedenis dikwerf gewaagd wordt.) Van eigenlyke Godsdienftige vergaderingen vindt men nog geen fpoor; doch de oudheid gaf den naamen de beteekenïs van Godsdienft aan veele zaaken, die thans , zonder reden, van dit denkbeeld afgezonderd zyn. Het ruften na de moeilykheedèn van den weeklykfchen arbeid, met herdenking aan de voleinde fchepping, het offeren, dat is, het houden van Gode gewyde maaltyden, was in naam en daad ook Godsdienft. Daarenboven ging er, by 't gerufte genot der openbaare verluftigingen, altoos muziek vooraf; dit was insgelyks Godsdienft. Zie G,d. 1.3de D.p. 171, 172. (z) Te w. de geheele dubbele portie, op den zesden dag  Cap. XVI. 85 zy het dan nu, tot den volgenden dag bewaarden , gelyk Mozes hun bevolen had, werdt het ditmaal niet Hinkende en er kwamen geene wurmen in. Mozes zeide; (d) eet dit heeden, want 45 heeden is de rufidag, Gode ter eere. Op deezen dag zult gy het niet vinden op het veld. Geduurende 26 zes dagen zult gy het verfamelen, maar op den zevenden dag is het Sabbath, en dan zal 't er niet zyn. Des niettegenftaande gingen er fom- 27 migen uit, op den zevenden dag, om het in te zamelen , maar zy vonden niets. Toen Iprak 28 God tot Mozes ; hoe lange zult gy myne voorfchriften en geboden niet in agt neemen ? Jehova 29 heeft u den Sabbath ingefteld, en daarom geeft hy u, op den zesden dag, fpys voor twee dagen. Dat der halven een ieder f huis blyve, en niemand op dag, gevonden, moeft,op dien zelfden dag, worden gereed gemaakt, om de helft daar van, dus toebereid, tot op den Sabbath te bewaaren. De Heer Chais meent egter , dat het, op den Sabbath, onbereid gegeeten werdt. „ Men kan", zegt de Heer Michaëlis, het manna , op tweeërlei wyze bakken, of op zig zeiven, wanneer men 't opeenmaatig vuur laat fmelten, en dan wordt het tot een foort van gerften fuiker, in onze Apotheeken , Manna Tabulata, genaamd, of met meel gemengd, wanneer er een foort van honig-koeken van worden zou; van 't kooken van't manna heb ik nog geen regt begrip, Miflchien werd het alsdan tot een drank gemaakt; gelyk aan dien, welke de oude Arabieren, in de woefteine, uit water, wilde honig, d.i. manna, en fpeceryen pleegen te bereiden. Men zie verder de 26. en 27. vraagen aan de Arab. Reis. en Niebuhr Befcht. van Arab. p. 137. (]a) Te w. des anderendaags s' morgens, op den Sabbath , na dat zy gezien hadden, dat er geene wurmen in waren. F3  :U Het TWEEDE BOEK van MOZES. op den zevenden dag uitgaa. (ïï) Toen rufte het 30 volk, op den zevenden dag. De Israëlieten nu gaven aan deeze nieuwe fpys 31 den naam van Man. (e) Dezelve zag er uit als Corianderzaad, was wit van kleur, en vanfmaak gelyk honigbrood. En Mozes gebood, op Gods 33 bevel, dat men er een Gomer van opzamelen en voor de nakomelingen. bewaren zoude, (d) op dat zy de fpys mogten zien, met dewelke God hunne voorvaderen gefpysd had, toen hy ze opvoerde, uit Egypten. Hy dan zeide totAaron; 33 neem een vat, leg er Manna in , eenen Gomer •vol, en plaats het voor .Jehova, op dat het voor uwe nakomelingen bewaard worde. Gelyk God 34 aan Mozes bevolen had, aldus deedt Aaron, en lei het manna, voor de tafelen der wet, ter be- waa- (7') Te w. Om' mnima te verzamelen , gelyk door de ongehoorzaamennugei'chied was. Anderen ineen en , dat zy niet buiten 't leeger mogten gaan. Zie Chais t.d.p. Lev. 23. if.3, werdt bun bevolen, tot de heilige vergadering te komen; en Hand. ï. vf. 12. wordt gefprooken , van eene Sabbath-reize, dewelke op de lengte van 2000. ellen bereekend wordt. Doch de eigentlyke Levid- fche Sabbath, met deszelfs ftrenger bepaalingen en ftraf. fen, was nu nog niet ingefteld: de alhier vermelde inzetting was er flegts eene voorbereiding toe. (V) Manna. (V) De Heer HefT befluit hier uit, dat het eene vrugt was, zeer verfchillende van 't gewoone manna ; als zynde dit laatfte genoeg voorhanden en bekend. Zie G. d. 1. 3de D. p. '175. Hoe"t zy , de bewaaring van dit anders fchielyk bedervend manna , geduurende zoo veele eenwen , was een nieuw en blyvend wonderwerk ; en des te treffender , indien het manna een onmiddelyk nieuw, en nergens anders in de natuur aan te treffen voortbrengfel was.  c a p. xvi. tr waaring neder, (O Dit manna aten de Israëlie- 35 ten geduurende veertig jaaren, (ƒ) tot dat zy kwaamen, in een bewoond land,tot aandegrenzen van Canaan aten zy het. Een Gomer nu 30 is het tiende deel van een Efa. (e^ Het blykt van zeiven, dat dit eerft naderhand gefchiedde, en alhier in voorraad verhaald word, even gelvk 't geen het volgende vf. behelft. (T) Te w. tot dat zy de Jordaan waren overgetrokken en zig dus in Canaan gelcegerdhadden. Jof. 5.vf.i2, Daar dit eerft na Mozes dood voorviel, hebben fomnugeu gedagt, dat dit , even gelyk eenige andere plaatfeni (als volgens hunne gedagte Gen. 12. v. 6. 22. vf. 14. 30. vl. 31. Deut. s.vf. 12. 3-vf. n, 14-) door een ander,te weeten Esdras,ter uitleggingen den text werd ingevoegd. Zie Chais op Gen. 12. vf. 6. en verg. onze aanteekenmKen op die plaatfen. Doch wat het alhier vermelde aanbelangt , Mozes kan 't zelve zeer wel hebben gefchreeven, in't laatfte jaar van zyn leeven, het veertigfte na t eerfte vallen van 't manna, toen hy, met zyn volk, op de grenzen van 't vrugtbaar Canaan gekomen,niet onbewuft was, dat zy er, terftond na zynen dood, door Jofua ftonden te worden ingeleid. Zelfs zegt Mozes , de zaak ten ftrengften genomen, niets, dan 't geen waar van tiy zen poggetuigen is geweeft. Tew. dat de Israëlieten,metmanna gefpyft werden, geduurende den tyd van veertig jaaren, dien hy met hun, in 't omtrekken door de woefteine, doorbragt, en tot aan de grenzen van Canaan, daar zy ook met hem aankwamen. Verder gaat zyn verhaal niet , en hy maakt geene melding van 't byzonder oogenblik, noch van de byzondere plaats, waar en wanneer 't manna ophield. Cap, F4  68 Het TWEEDE BOEK van MOZES. C a p. XVII. De Israëlieten komen aan eene uitgedroogde beek, die, terwyl Mozes , op Godlyk bevel, den berg flaat, uit den ivelken de beek haren oorfprong had weder begint te vloeien. Zy worden aangetaft, door de Amalekieten, en behaalen de overwinning op Mozes voorbede. Het ganfche beirleeger der Israëlieten brak we- i derom op, uit de woefteine Sin, om den togt voort te zetten , werwaards God het beveelen mogt, (g) en legerde zig in Raphidim. Hier ontbrak het den volke aan water, (h) waar over 2 zy verwyten deeden aan Mozes, en tot hem zeiden j geef ons water te drinken! (i) Mozes ant- woord- O) Te w. door het vooruittrekken der beftendife wolk. p (//) In 't Hoogd. Rc£dim. Hedendaags wordt er, zoo > men zegt, water op die plaats gevonden. De Heer Michaëlis meent ook, dat er gemeenlyks eene beek ftroomde; doch dat dezelve, op dien tyd, om de Israëlieten te beproeven, opgedroogd was. Het is meermaaien aangemerkt dat beeken en ftroornen, in deeze heete gewefien binnen korten tyd verdwynen De togt uit de woefteine Sm, ging overüophka en Alufch, tweeruftplaaifen , Num 33. vf. 12-14. vermeld. Men moet zig niet verwondjfen, dat Mozes dezelven hier overflaat. In ditboekftelde hy zig alleen voor , de merkwaardigftegefchiedeniiTenvaii het, in't zelve vervat, gedeelte der reife op te teekenen, daarhy,m 't boek Numeri,een vclleedig dagverhaal van de togten der Israëlieten geeft. CO Na zoo veele uitreddingen, na zoo veele teekenen van Gods magt en onmiddelyke zorg, ten hunnen vooroeele gegeeveu, nimmer een ootmoedig, vertrouwendflnee- ken  C a p. XVII. woordde; waarom doet gy my verwyten? Waarom verzoekt gy Jehova? (k) Maar 't volk nu eens 3 dorftig zynde, begon oproerig te worden teegen Mozes, en iprak; waarom hebt gy ons, uit Egypten, opgevoerd , om ons, onze kinderen en ons vee , in deeze -woefteine , te laaten fterven van dorft? (I) Toen bad Mozes tot God en zeide; 4 wat zal ik met dit volk beginnen P Het fcheelt niet veel, of zy zullen my met fteenen werpen. ' God ken tot God! altoos oproer en murmureering tegen Mozes ; die egter niets uit hem zei ven deedt! Welk eene moedwillige hardnekkigheid en verblindheid! Ook nu nog evenwel wordt enkele toegeevenheid met hen gebruikt, en geene ftraf by de uitredding gevoegd. (k) Waarom mistrouwt gy hem? waarom twyffeltgy, of hy in 't midden van u zy , om u te geleiden; (zie vf. 7.) ten zy hy, op uwen misnoegden oproerigen eifch, telkens nieuwe blyken gecve van zyne zorg, daar gy dezelven niet anders, dan nederig, gelaaten, en op hem vertrouwende, affmeeken moeit? Waarom wekt gy dus zynentooren op, en tergt zyne regtvaardigheid , om zig, ten uwen verderve, tot eene welverdiende ftraf uit te rullen. (/) Welk eene taal, zoo kort na den lofzang Ex. 15. vermeld, en in de eerfte dagen, daar God begonnen had, hen daaglyks met manna te fpyzigen ! Zou die God, die hen door zulk eene fterke hand had uitgevoerd, die beftendig vooruit trok, die hen,door eene wonderdadige befchikking, daaglyks van fpys voorzag , dit alles alleen gedaan hebben, om hen nu eensklaps te verhaten, en van dorft te laaten fterven, in de woefteine ? Of kon hy hun niet zoo wel drinken als eeten bezorgen ? Hoe weinig was Israëls God, Hy wiens naam Jehova, en wiens weezen algenoegzaame onveranderlykheid is; aan Israël nog bekend! En nogthans had hy zig, even daarom, onder dien naam,aan hun geopenbaard, op dat hy zig, naar de wys van dien tyd, byzonder onder deeze eigenfehap en betrekking, aan hun bekend inogt maaken. Wie verwonderd zig hier aiet over zyne langmoedigheid ? F 5  £o [Het TWEEDE BOEK van MOZES. God fprak tot Mozes ;gaa uit voor bet volk,neem g eeenigen van deszelfs oudpen met u , en den ftaf, waar mede gy den Nyl geflaagen hebt, in uzvehand, (jri) lk zal voor u /laan op de rotfe , (n) 6 en gy, flaa de rotfe, zoo zal er water uit vloeien , dat het volk drinke. Dit alles deedt Mozes, voor de oogen der oudften Israëls, (o) en van 7 daar (V) Deeze moed dit klein en twyfiel-moedig volk terftond de plaagen van Egypten herinneren. (h) Te w. de Schechina of glinfterende wolk, zal op. dezelve ruften; of wel in de beftendige wolk, zal zig, boven de rots, die glans vertoonen, die het tcekenmyner onmiddelyke tegenwoordigheid is. Co) Die toegelaaten waren, om het wonder van naby te aanfchouweu, terwyl het volk aan den voet des bergs ftond. De te vooren opgedroogde bron , zegt de Heer Michaëlis, begon nu wederom te vloeien, zoo ras Mozes de rots lloeg. Dit vloeien van 't water was eigentlyk geen wonderwerk, maar wel de naauwkeurige voorzegging daar van; als waar uit bleek, dat Mozes een Propheet was, gezonden van den Opperheer der Natuur, die alleen weeten kon, wanneer deeze bron wederom genoegzaam van water zou voorzien zyn, om aan 't vloeien te gaan.— Door het flaan met den ftaf, zegt de Heer Hezel, moeft Mozes het teeken geeven, wanneer't water uit de rots zou voortkomen, om den Israëlieten te toonen, dat zulks niet gefchiedde by geval, maar dat het God was, die tot een nieuw bewys zyner vaderlyke zorg, de rots ontsloot. Sommigen hebben gedagt.dat het water uit deeze rots gevloeid, vervolgens deszelfs loop, naar de togten der Israëlieten, rigtte, en hen fteeds navolgende, veertig jaaren lang, in hunne behoeften voorzag. Anderen zyn nog verder gegaan en hebben, uit 1 Cor. 10. vf. 4. beilooten , dat de rots zelf het I^raëlietifch leger volgde. Doch om niet te zeggen, dat het geweft , in 't welke de Israëlieten zoo lang -omzwierven , niet over al van water ontbloot was,en dus niet beftendig zulk eene buitengewoone voorziening vorderde,zou Mozes,die C«p. ö 16.  Cap. XVII. 9i daar kreeg deeze plaats den naam 'van MaJJa, O) en Meriba , (q) vveegens den twift der vr Israe- 16. vf. 3Ö. zoo naauwkeurig aanteekent, hoe lang de Israëlieten manna gegeeten hebben, ook met hebben verzuimd te melden, hoe lang zy van dit als dan zoo wonderdaadig water dronken ; en voor al kon het liaan eener tweede rots, Num. ai. vermeld, m deeze onderftelling.geen plaatshebben gehad. Of de eerfte rotsd.ehen in dèeze onderftellig volgde, en 't zinnebeeld van Chnftus was, moeft niet genoegzaam geweeft zyn ; t welk men «eker niet kan aanneemen. Ook is de plaats 1 Cor 10. vf. 4. wel voor andere uitleggingen vatbaar. Want om niet te fpreeken van de meeuing der geenen,die denken, dat de Israëlieten eenen zeekeren voorraad van het water uit deeze rots, of volgens anderen een ftukfteen uit dezelve gehouwen, overal met zig voerdenfchyntdezin zelf deezer woorden; „ want zy dronken uit de\geejtkke lleenrotfe, die volgde, endefteenrots was Chnftus; veel eer deeze te zyn; zy werden gedrenkt, door de raagt van den ongefcbaapen Engel ,van Chnftus, die hen geleidde en verzelde; die de grondflag hunner behoudenis en veiligheid, hun verzorger, befchermer, en toevlugt, en dus zinnebeeldig gefprooken, hunRotsfteen was, en door wiens kragt de natuurlyke rotsfteen, ,op t flaan van Mozes , deszelfs wateren uitftortte. Verg. IVolf Cur. PbtLzA, h. 1. De Heer Semler meent, dat Paulus, ter overtuigiHg der looden redeneerende, zyne bewysgronden ontleend , uil zodanige overleeveringen , als onder hen in zwang gingen, en als waarheeden waren aangenoomen , zonder daarom de weezentlyke gegrondheid dier overleeveringen te be- vefiigen;- noch ze ook tegen te fpreeken, wyl t van zelve blykt, dat hy er alsdan zyne redeneering , zvn Argumentum ad hominem, niet op zou hebben kunnen grondveften. Zie Parapbr. in S. Paul. ad. Cor. £.p. adhj. Het zinnebeeldige , in de ■ eenheid van fpys en drank voor allen , word hier door den Apoitel zelve aangeweezen. (f) D. i. Verzoeking. Ql) D. i. Twift.  9% Het TWEEDE BOEK van MOZES. Israëlieten met Mozes,en om dat zy Jehova verzogt en gevraagd hadden; is Jehova onderons of met P. u Na deezen kwamen de ^malekiten, en taftten 8 de Israëlieten aan te Raphidim. (r) Zoo beval o Mozes aan Jofua; Amalekieten genaamd werd ; als TJnL ■.L'aatftsenoemden, hunne kudden,in deeze geweften, weidden, en daar by van roof leefden. Uit Deut. 25. vf. iS.blykt, dat Amalek de Israëlieten, byden optogt uit Raphidim, terwyl zy van den weg, door de zandige woefteine,vermoeid waren, in de agterhoede viel; hoopende zeeker, naar zyne gewoonte , op deezen nog h ï ln" eenen goeden buit te zullen be- £5 '/ y r ^ °°k' d&nfleert «llede **>"**<" onder Israël floeg t. a p Ten tyde der Aartsvaderen waren de Israëlieten wel gewapend geweeft , maar ge duurende hunne verdrukking in Egypten zal men ze waarfehynlyk althans meeft^ndeels fSapend hebben! Dan feedert hunnen uittogt, konden zy wederom eenigë wapenen hebben bekoomen, 't zy by koop, van de Caravanen , die geduurig uit Azien naar Egypten en uit Egypten naar Azien reisden; 't zy by geleegenheid van't verdrinken des Egyptifchen leegers, in de roode zee wanneer er zeeker veele wapenen, langs den oever, zullen zyn komen aandryven. Verg. Ex. I4. vf. 30. Behalven dat het my met onwaarfchynlyk voorkomt, dat zy,van de Egyptenaaren verlof bekomende , om drie dagreizen verre m de woefteine te gaan , ook wel daar by zullen verlof gekreegen hebben, zig eenigzins, teegen den aanval van rovende volken, te wapenen. (s) EenmanuitdenftamEphraims's,' te vooren Hozea, doch , na deeze overwinning , Jofua ,■ of Jebofebuab genaamd, t welk het zelfde is als Jefys of Fer/ofer.  C a p. XVII.' 9$ trek den Amalékieten teegen , en ftryd met htirii Mor gen (t) zal ik op den top deezes heuvels ft aan, en den ftaf Godes in myne hand hebben, (u) Jo- iö fua voerde dit bevel uit, en Itreedt met de Amalékieten , onderwyl dat Mozes, met Aaron en Hur, op den top des heuvels was. Zoo lang nu ir' Mozes zyne handen opgeheeven hield was Israël zynen vyand te fterk, maar wanneer hy ze neder liet, J 00 Het fchynt dat de Amalékieten , niet talryk genoeg, om eenen gereegelden ftryd, met de Israëlietenn, te wagen , zig vergenoegd hielden , met, in een voordeelig oogenblik, eenen fchielyken aanval, op de agterhoede te doenen daar na te rug trokken, om eenen nieuwen, even voordeeligen kans af te wagten. Dit is de wys van oorloogen, by alle volken die van roof leeven , gebruiklyk, en ook werklyk 't befte middel, óm een talryk leeger, mee een gtooten (leep van vrouwen, kinderen en vee belemmerd , zonder veel gevaar , grooten afbreuk te doen. Ten einde nu zulk een nieuwen aanval, op een, voor zyn volk , onvoordeelig oogenblik, voor te komen, zend Mozes Jofua, met de uitgeleezenftemannen,- naar den kant, werwaards de Amalékieten , na hunnen eerften aanval, geweeken waren, om hun des anderen daegs te keer te gaan ; beloovende zig als dan zelf,naar eenen heuvel,te zullen begeeven, van waar hy de vlakte zou kunnen overzien , en 't oog over den ftryd houden. Als overfte leidsman van 't volk, onder Gods bellier, befchikt hy den kryg ; maar als gezant van God en des volks voorfpraak by hem, die alleen den uitflag des krygsbeflift, treedt hy voor Gods aangezigt, om voor zyn volk te bidden , eu de overwinning voor 't zelve af te fmeeken. (a) Het gezigt van deezen ftaf, waar meê hy de wonderen in Egypten verrigt, de roode zee weggedreeven en te rug gebragt , en nu laatft de rotfe in Raphidim geflaagen had , moeft het volk natuurlykerwyze aanmoedigen, als zynde het gedenkteeken der Godlyke magt, reeds zoo dikwils, ten hunne voordeele, uitgeoefend.  94 Het TWEEDE BOEK van MOZES. liet, waren de Amalékieten hem te fterk. (v) Vermids nu de handen hem zwaar werden, lei 13 men eenen fteen onder hem , op dat hy zou nederzitten, terwyl Aaron en Uur zyne handen onderfteunden, de een aan den regter, de ander aan den linkerkant, (w) Dus bleeven zyne handen opge- 13 heeven, zonder neêr te vallen, tot dat de zon onderging, en Jofua behaalde de overwinning, over de Amalékieten. Toen beval God aan Mozes ; teeken, in het 14 bock, 00 voor de toekomende tyden, aan, en zeg het fV) Deeze byzonderheid moeft de Israëlieten volkomen overtuigen, dat het Jehova was , die hun deeze eerde overwinning verleende. De ftaf van Mozes, zegt de Heer Heft, het teeken der Godlyke medewerking, bcftuurt den veldflag van verre. Dit geeft den Israëlieten duidelyk te kennen, dat de overwinning een werk van Jehova is, even als voor heen 't wederkeeren van 't zeewater. Het op- ryzen en nederlaaten van den ftaf doet wel eigentlyk niets ter zaake, maar om Gods medewerking zigtbaar te mnaken, is een zinnelyk teeken onontbeerlyk. Men moet de kragt der teekentaai geheel niet kennen, zo men hier in iets ongerymd vindt. Zie G. d. I. 3de D. p. 182, 183. («') Terwyl liy den ftaf beurtlings, dan met de eene , dan met de andere hand,opgcheeven hield. Zonder deeze hulp en verpoozing, zou't hem onmooglyk geweeft zyn , eenen ftaf, den geheelen daglang, opgeheeven te houden. By eene zoo gewigtige gebeurtenis , en vooral by iets, dat tot de teckentaal behoort, zyn de minfte omftandigheeden gewigtig. De oumiddelykheid van Gods medewerking en beftuur, in den kryg, midsgaders de noodzaaklykheid van een aanhoudend gebed, werden hier beiden even duidelyk en treffende afgemaald. (x) Te w. inhet boek, dat gy nu begonnen hebt, tot narigt der nakomclingfchap, te fchryven; en 't welk feedert, door Mozes, voltooid en aangevuld is, zoo als wy 't in dit en zyne overige boeken hebben.  C a p. XVII 95 het ook,by monde, aanjofua, dat ik de gedagtenis der Amalékieten, van onder den hemel, zal verdelgen, (j>) Te deezer plaatfe bouwde Mozes een altaar, 15 noemde het zelve , JEHOVA IS MYNE BANIERE, en zeide; zoo lang er handen, op den troon Gods , liggen , (z) zal Jehova , van ge- 16 (j) De aanval der Amalékieten was ongetergd , ongewaarfchuwd, en verraderlyk geweeft. Andere nabuurige en omzwervende volken moeften van dergelyke onderneemingen afgefchrikt worden ; terwyl er ook , naar 't geen wy in de voorrcede p. 21. en 04. reeds opmerkten, met nabuuren, die goed vinden van roof te blyven leeven, geene veilige vreede te raaaken is. (z) Aldus heb ik, zegt de Heer Michaëlis, den gewoonen Hebr. text, zoo goed ik kon overgezet, en de meening derzelve is; zoo lang er aanbidders in Isra'ël zullen zyn, die hunne handen op Gods troon leggen, d. i. tot hem opheffen zullen, en dus zoo lang de Israëlieten Jehova hunnen God opregt en "ernftig zullen aanroepen , eu zyne hulp , in hunne krygen teegen Amalek , affmeeken , zal hy hen vcrhooren en teegen dat roofzugtig volk ftryden. —— Doch teevens verklaart de Heer Michaëlis zich voor 't gevoelen der geenen, die met verandering van eene enkele letter, in eene andere van gedaante aan dezelve zeer gelyk , aldus leezen; Om dat Attiahh hand teegens de Baniere van Jehova geftreedeu heeft; dan vermids.deeze leezing, tot nog toe , een enkel vermoeden is , wilde hy dezelve, in den text niet brengen. Het oprigten van gedenkteekenen en altaaren , ter gedagtenis eener merkwaardige gebeurtenis, vinden wy hier nog even als ten tyde der Aartsvaderen in zwang, offchoon het fchryven reeds bekend was; zulke gewoonten raaken niet dan zeer langfaam in onbruik. De naam deezes altaars moeft den Israëlieten ipfcherpen , dat zy , met Jehova, onverwinlyk, maar zonder hem niets waren. Zyn ftaf was ook daadlyk hunne Veldbanier,het veldteeken ter aanmoediging van den kryg geweeft. — In deeze overwinning ver-  5>6 Het TWEEDE BOEK van MOZES. flagte tot gejlagte, kryg voeren, tegen de Amalékieten. C kv. XXVIII. Jethro komt Mozes bezoeken. Op zyn raad worden er rechters onder de Israëlieten aangefteld. XXVIII. Ondertusfchen had Jethro, de Priefter in Mi- i dian, Mozes fchoonvader$ («) gehoord wat God voor Mozes en zyn volk Israël gedaan had, en dat hy het uit Egypten had opgevoerd. Zo nam hy 2 met zig Zippora, Mozes huisvrouw, (die Mozes te rug gezonden had,) (b) beneeevens haare 3 beide zoonen , de eene Gerzom genaamd, wyl Mozes, by zyne geboorte, zeide; ik ben een vreemdeling , in een onbekend land, geworden • (c) de 4 andere genaamd Eliëzer , naar deeze woorden van vonden de Israëlieten eene nieuwe geleegenheid , om zig van wapenen te voorzien. (a) Zie onze aant. op Ex. 2. vf. 16—18. en 3. vf. 1. daar reeds opgemerkt is , dat Jethro , ten ooften van Sinaï, woonde, dus hy nu, op 't gerugt der groote wonderen, door God, ten voordeele van zynen fchoonzoon en de Israëlieten , verricht, hem te gemoet kwam. Sommigen meenen, uit Deut. 1. vf. 9. te moeten befluiten, dat deeze gebeurtenis eerft na de wetgeeving , en teegen 't einde van'tverblyf der Israëlieten by Sinaï, plaats had, en dus hier in voorraad wordt verhaald. Maar de uitdrukkingen Deut 1. vf. 9 te vinden, zyn al te onbepaald, om dit alleen te kunnen bewyzen; en de overige gronden voor dit gevoelen bygebragt zyn van nog minder kragt. Zie Chais t. d. p. (£) Zie onze aant. op Ex. 4. vf. 26. (c) Zie Ex. 2. vf. 12.  C a p. XVIII. 97 van Mozes; de God mynes vaders is myne hulp geiveeft, en heeft my van Pharao's zwaard gered; en zy kwamen allen te famen tot Mozes , in de $ woefteine, daarhy zig, teegen over den berg Godes , (d) geleegerd had; en lieten hem boodfchappen : Ik uw fchoonvader Jethro kom tot u, en breng 6 uuwe vrouw en uwe beide zoonen mede; Daarop 7 ging Mozes hun te gemoet,tot buiten het leger, wierp zig voor hem neder,kufte hen, en na dat zy eikanderen onderling naar den welftand hadden gevraagd , gingen zy in de tente. Mozes 8 nu verhaalde aan zynen fchoonvader alles wat Jehova, om der Israëlieten wil, aan Pharao en de Egyptenaaren had gedaan, beneevens alle de moeilykheeden, die zy op den weg hadden ontmoet, en hoe God henlieden daar uit gered had. En 9 Jethro verheugde zig, over al dat goede,'t welk Jehova aan de Israëlieten had beweezen, en daar over, dat hy ze verloft had,uit de hand der Egyptenaaren, en zeide; Jehova, die u uit Pha- 10 rao's en der Egyptenaaren geweld heeft verlof, zy, voor deeze verloffjng, geloofd! Nu erken ik, dat Jehova grooter is, dan alle de Goden; (e) n want 60 Zie de aant. op Ex. 3. vf. 1. 00 Volgens den Heer Michaëlis fpreekt Jethro hier zoo, als men't van een tot nog toe heidenfch prielier verwagten Icon, die vei fcheide Goden aanneemt, maar evenwel nu begint te erkennen, dat geen onder alle deze Goden ooic zulke daaden, als Jehova, verricht had. Zie hier tegen onze aant. (b) op Ex. 2. vf. 16. Den God van A- braham, zegt de Heer Heli", a. b. p. 191. kon de Priefter van Midian nog niet ganfchlyk vergeeten hebben. Egter fcbynt de Godsdienft ook in deezen ftam niet zuiver te zyn gebleeven. Jethro ontfangt nu een licht,'t welk hem deezen God vertoond, als boven alle Goden verheeven, G  3 Het TWEEDE BOEK van MOZES. want even in dat element, heeft hy zig groot betoond, met het welke zy hunne dwinglandy, over de Israëlieten , uitgeoeffend hadden, (ƒ) Ook l'Z bragt Jethro Gode brandofferen en andere offeranden toe; en Aaron en de oudften van Israël waren, by de offermaaltyd, als gallen, tegenwoordig (g). Op den daar aan volgenden morgen , hield 13 Mozes het gericht, en 't volk ftond , van den morgen tot aan den avond, rondom hem. (/;) Als (ƒ) De Egyptenaars hadden de kinderen der Israëlieten in 't water geworpen, en God had de Egyptenaars door 't water geftraft; zoo toen hy 't water van den Nyl, de bronwel hunnes welzyns, bedierf; als toen hy hunleeger in de roode zee, deedt verdrinken. Dit komt Jethro merkwaardig voqr. (§•) De Heer HeiT meent, dat Jethro, op 't altaar, na de zeegepraal over de Amalékieten, geftigt, uit zyne kudden , die omftreeks Sinaï weidden, vee ten offer bragt; waarvan dan een gedeelte ten brandoffer geheel verteerd, een gedeelte tot den plegtigen maaltyd, die op't offer volgde, bewaard werdt. Eene gewoonte reeds voor de wetgeeving, en ook by meer andere volken dan de Israëlieten in gebruik. Jethro was zelf priefter, gelyk alle de huisvaders en hoofden dergeflagten van dien tyd; en zo zyne Godsdienft te voooren met begrippen van veelgodery was vermengd geweeft, erkende hy nu tog den God van zynen ftamvader Abraham, voor den waaren God. (Jj~) De Israëlieten hadden wel, geduurende hun verblyf 5 n Egypten, begonnen tot een volk famen te groeien, (zie onze voorr. voor Ex. p. 11, 13,) en hadden ook reeds aldaar, naar den aart der aartsvaderlyke inrigting , hunne hoofden van familien, geflagten en ftaramen, ja ook hunne amptlieden (zie ald. p. 103, 106.) gehad; maar'tgezag van alle deeze overheeden bepaalde zig, voor elk derzelven, binnen zyne eige familie, geflagt of ftam. Algemeene regeering en beftier,over 't ganfche volk,wasernog niêc  Cap. XVIII. n9 Als nu zyn fchoonvader alle de moeite zag, die 14 hy met het volk nam, zeide hy tot hem; zvelk eene niet ingevoerd, dan alleen in zoo verre Mozes,door God gezonden, om den optogt uit Egypten te bellieren , en door de reeds verrigte wonderteekenen, ten dien aanzien in't gezag beveiligd, tevens, zo door zyn gedrag, als door zyne hoedanigheid van Gods gezant en tolk by de natie, de algemeene agting, 't algemeen vertrouwen gewonnen had. Dit nu bragt eene dubbele Iad op hem. Als aanvoerer van den togt, waar toe hy zig zeiven, doch op Gods bevel, had aangeboden, weet men hem alles wat op den zeiven een kwaden uitflag dreigde, of hinderlyk viel. Maar wanneer men over hem wel voldaan was, dan kwam't ganfche volk, nog geenegemeene overheid hebbende, tothem, en elk begeerde hem tot rechter en fcheidsman , over 't geringde gefchil, dat hy met zynen buurman hebben mogtr Zulks te meer verlangende, daar men hoopte van hem, die de afgezant der Godheid was , fchielykd en zeekerd te zullen verneemen, wat Gods wil, wat regt was. De gefchillen binnen elke famili e, geflagt &c.voorvallende, mogten al eens door de hoofden derzelven worden beflid; zoo ras iemand van't eene gedacht, van den eenen dam, met iemand van den anderen gefchil had, was er geen gemeenen regter meer te vinden, of men moed tot Mozes gaan; en door een natuurlyk gevolg kwamen wel haad alle de zaaken voor hem. De meede menfchen tog zyn, 't zy uit een gegrond of ongegrond misnoegen, 'tzy uit enkele eigenzin en veranderlykheid, geneegen, zig, zoo dra erziggeleegenheid toe opdoet, van de overheid of regter, waar onder zy van regtsweege daan, te onttrekken, om er zig eenen anderen, van eige verkiezing, (en daar zy dus in allen gevalle weer van afkunnen,) aan te neemen, en teegen den hunnen op te werpen. Daarenboven, in zoo verre de Israëlieten, in Egypten, onder Egyptifche regtersmogten hebben gedaan, was dit gebrek nog niet vervuld , en zy moeden er dus zelfs in voorzien. Uit het eene en andere begrypt men ligt, hoe zeer Mozes moed overladen zyn,met de uitfpraak, over meed alle de gefchillen , die aeekerlyk onder een volk van 600000 mannen , onder *c Ga wei-  ioo Het TWEEDE BOEK van MOZES eene inrigting hebt gy met dit volk gemaakt ? Waarom zit gy alleen in 't gerigt, zoo dat het ganfche volk u, van den morgen tot den avond, omringd? Mozes antwoordde; om dat zy komen, 15 om God te vraagen; want wanneer zy eene regtszaak hebben, komen zy tot my, op dat ik oordee- 16 le tujfchen hen en hunne teegenparty ,en hun Gods uitfpraaken bekend maake. (i) Zyn fchoonvader hernam; gy legt dit niet wel aan, want gy ver- 17 tnoeid u zeiven en't ganfche volk met u. Ditzverk 18 is u te zzvaar, gy kunt het alleen niet af. Hoor 19 naar my, ik zal u een raad geeven, en dat God met u zy! Staa gy den volke ten dien/Ie, in alles wat zy met God te handelen hebben; breng hunne gefchilvraagen voor God, en onderzuys hen, 20 doorGods uitfpraaken en wetten ; leerhun den weg, in den welken zy moeten wandelen en wat zy doen of laaten moeten. Maar hier benevens , zoek u, 21 uit den ganfchen volke , deugdzaame lieden uit, die God vreezen, die eerlyk (7) zyn, en vyanden van- welke zig ook veel vermengd volk bevond, (zie Ex. 12. vf. 38.) in groote meenigte ontdaan moeden. (*') De zin is, ik kan geene andere regters dellen, want zy komen tot my, niet als tot een enkel menfchlyk regter, maar als tot een Propheet, en verlangen, dat ik hunne gefchillen, uit Gods naam , en met Prophetifche onfeilbaarheid, befliiïe. De eerbied voor die geenen, die gehouden werden met de Godheid om te gaan , was ,by de oudheid, zoo gemeen als natuurlyk. Men dagt, dat daar zy in 't eene, den Godlyken raad mogten vraagen, zy zulks ook wel in't andere, en in alles konden doen. Ook zou Mozes ligt misnoegen hebben kunnen verwekken , indien hy zig onttrokken had aan de begeerte der geenen, die hunne zaken, op deeze wyze, wilden belM zien. (k~) In 't Hoogd. erleuchte es, verlicht het. Q) In 't Hoogd. Redlicb. Ons woord reedelyk beeft ee- 09  C A p. XVIII. Hoi van ongeoorloofde win ft, en fel die tot overften over duizend, over honderd, over vyftig en over tien, en dat zy de daaglykfche rigters zyn. Is 23 er dan eene zivaare regtszaak, dat zy die tot u brengen, maar dat zy 't geen ligt is, zelfs beflijfen. (m) Verligt u dus den laft en laat zy ze u helpen dragen. Indien gy dit doet, en God u zyne be- 23 veelen geeft ,(n) dan kunt gy beft aan, en 't volk in vreede naar huis keer en. (0) Mozes volgde dee- 24 zen ne andere beteekenis. By't Hoogduitfche komt dehupfchheid en eerlykheid van 't charaéter vooral in aanmerking. C«) De zin van Jethro's raad is, volgens den Heer Michaëlis , deeze; God moet niet over alle regtsgedingen gevraagd worden ; het grootfte getal derzelven is gemaklyk naar menfchlyk oordeel en billykheid, of naar algemeene inzettingen,herkomften en gewoonten, (verg. voorr.voor Ex. p. 79.) te befliflen. Laat dus de daaglykfche zaaken aan deeze regters over. Maar indien er een geval is, dat zy niet beflilfen kunnen; vooral indien de inzettingen en gewoonten daar omtrent zwygen, dat zy als dan dezelven aan u brengen, en vraag gy Gods bevel. Deeze gevallen zullen zeldzaamer zyn, en u niet boven maaten beezig houden. Men zie wyders, weegens deeze inrigting , de voorr. voor Ex. p. 105. &c. Zy was de eerfte ftap tot het invoeren van een gereegeld, eenpaarig en algemeen ftaatsbeftier, over dit volk, en wierdt niet dan met deszelfs toeItemming ingevoerd. Zie Deut. i.vf. 14. («) Te w. Indien God zig wel verwaardigen wilu, telkens wanneer gy hem over zwaare regtszaaken raadpleegt, zynen wil te opeubaaren. Anders, en God het u be¬ veelt; d. i. Indien God mynen raad goedkeurt, en u beveelt denzelven uit te voeren. (0) Te w. de regtszaaken zullen als dan fpoedig afgedaan zyn , en dus de ruft en vreede, onder 't volk, herfteid en onderhouden worden. Anders, naar zyne plaatfe gaan; d. i. Op deeze wyze kan't volk, in ruft en vreede, den togt, naar Kanaiin, de plaats van deszelfs beftemming, voortzetten. G3  102 Het TWEEDE BOEK van MOZES. zen raad zynes fchoonvaders, en deedt alles wat hy hem gezegd had. Hy koos, uit den ganfchen volke, deugdzaame mannen en ftelde ze totoverften over duizend,over honderd, over vyftigen over tien. (p) Deezen waren degewoone regters. 25 De zwaare regtzaaken bragten zy voor Mozes,maar die ligt waren befliften zy zelfs. Daar na liet 26 Mozüs zynen fchoonvader gaan, en hy keerde te rug naar zyn land. C a p. XIX. De Israëlieten komen in de Woefteine Sinaï. Het volks verdrag wordt hun voorgeftaagen. Zy krygen bevel, om zig,tot het ontfangen der Wet, die God zelfvan Sinaï geeven zou,te bereiden. XIX. Op de nieuwe maan van de derde maand, 1 (cf) na hunnen uitgang, uit Egypten, kwamen de Israëlieten aan, in de woefteine Sinaï. Zy bra- (f) Sommigen meenen uit Deut. 1. te moeten befluiten, dat Mozes deezen raad eerft na de wetgeeving werkftelligmaakte , Heft. a. b. p. 196. En in de daad voor de wetgeeving was de tyd wat kort daar toe; tenzy men ftelle dat Jethro nog in Raphidim by Mozes kwam, daar men ook kan zeggen,, dat hy tegen over den berg Godes geleegerd was, doch aan den anderen kant, dan waar de wet gegeeven werd. Qq) D. i. Op deneerften dag van de derde maan-maand, en dus 45. dagen na hunnen uittogt uit Egypten. De wetgeeving wordt, op den vyftigften dag na deezen uittogt en 't vieren van't Pafcha , gefteld. De aankomft by Sinaï wordt met byzonderen nadruk en naeuwkeurigheid vermeld, om dat dit het eerfte doelwit hunner reize was, en de plaats , daar zy het bevoolen feeft moeiten vieren.  Ca?: XIX, 103 braaken naamlyk op uitRaphidim, trokken naar 2 de woefteine Sinaï, en legerden zig tegen over den berg. f>) Mozes nu klom op den berg, 3 en ■ f» Deeze leegerplaats is de merkwaardigste van de geheelercis; zy bleeven er tot op den aoften dag der tweede maand van het tweede jaar, en dus weinig minder dan een iaar lang. Zie Kum. 10. vf. II. Alle de wetten, die wv, in't overige van dit boek, in Leviticus en een gedeelte vanNumeri vermeld vinden, met al het geen er tusfchen beiden wordt verhaald , behooren dus tot dit tyd- perk Wat de plaats zelve aanbelangd , zy was eene der beften, die de Israëlieten,op hunnen togt, ontmoeten konden; en haare voordeelen waren aan Mozes volkomen bekend, wyl hy deeze geweften,als herder van zyn fchoonvader , meermaalen doorweid had. Horeb en Sinaï maken één gebergte, doch twee verfcheide jukken uit. Horeb heeft zyn uitzigt naar 't land van Edom, Sinaï naar Arabien en 't was aan deezen kant, dat de Israëlieten zig nu leegerden. Zie Chais t. d. p. Sinaï is verre het hoogftege. deelte van dit gebergte, en van deszelfs voet kan men den top zien. Ook loopen er te deezer plaatfe verfcheide dalen bv een, waar onder men er,naar't getuigenis van den Heer Niebuhr, in zyne befchr. van Arab. p. 380. zeer vrugtbaare,en,in dezeivcn,hoven met heerlyke wyndruiven, peeren, dadels, en andere vrugten, in zoo groote meenigte vindt, dat de Arabieren en ook de Griekfche munnikenvan 't St. Catharina kloofter, door de Chriftenen, op deezen berg "'eftigt, zeer veel daar van, naar Kahira ter markt brengen. Eu dewyl er daarenboven, op dit gebergte, veele fchoone bronnen zyn, had deeze landftreek alles wat tot een lang verblyf nodig was. Verg. Hefta. b. p. 205. Ook waren de Israëlieten, tot het groote werk der wetgeeving thans genoegzaam voorbereid. Zy waren nu byna twee maanden, onder Mozes beftier, by eikanderen geweeft, en hadden zig aan hunnen nieuwen ftaat eenigzins kunnen gewennen. Verfcheide moeüykheeden waren hun op den togt ontmoet, maar hadden alleen geftrekt, om hun de overtuigendrte blyken te geeven.dat de God, die hen, op zulk eene wonderdaadige wyze,uit Egypten, verloft had,ook welverder G 4 m  ro4 Het TWEEDE BOEK van MOZES: en Jehova riep hem van den berg toe; Aldus zult gy Jpreeken, tot het volk van Jacob, en dit zult gy in alle hunne behoeften zou willen voorzien en or alle h». ne togten eene meer dan vaderlyke zorg voor hun d aa.en" Hy tog had hun fpys en drank bezorgd, hun de overw ' n.ng over hunne vyanden gegeeven, °en' htm nu inS £ heul op die plaats gebragt, alwaar hy aan Mozes tl bf tSSfS ZlT°~gt Godsdienltzoude, hen dl wate^T?fr°/en Godhun' na'c gezond maavraagen of ™ X T' Ex' ^ vf" ree^ doen afgee en ' en i ?' 0nder/y"e gehoorzaamheid, wilden be- me e" m 'LS"'°P de" Sabfaath'8'een Ma""a °P " zaag V001vleI'J een grooten flap tot het invoeren eener badden, eea volk Wn teeyje'n by feSg vl°lydea altoos wederom van eikanderen fcheiden; om dit nvoor' te komen was 't befle middel, (een middel dat ™« fc.t overige! gedeelte van Gods ontwerp vie f eenTe ven" ^nb£;diS b-ger-opperhoofd aaVdu'volkTe gfet \ en. En daartoe kwam God zig zeiven op Sinaï aanbie den, en verecnigde dus alle de Hammen tot een enkel volk door eenen zoo onverbreeklyken band, da zy de eenSen de waareld zyn die geduurende eene zoo fange Sf^ eeuwen, en onder zoo veele verfchillende en nadeeHge lot gevallen ja ten laatften eene geheele veruroijing ƒ„ eï Debe1,°Sin menSCj^,kzyn b,yve" »ftmaaken_ -!l JJeocig Smai wordt thans , bv de Chriftenen rlP n^7 ■ * Men ziet, uit alle de om- ftandigheeden, hoe God zig hier fteeds gedraagt, als een vorft, die door tuffchenkomft van een derde perfoon, met . een volk handelt, over een verdrag, 't welk, zal het ftand grypen, door dat volk, uit eige keuze en vrye toeftemming,moeft worden aangenomen; en ten deezen eindewil hy ook geen ftap doen, voor dat het volk deszelfs gewilligheid en geneigdheid te keanen gegeeven en uitgedrukt heeft. Welk een voorbeeld verwaardigt zig de vorft der natuur hier aan alle de vorften der aarde te geeven! En welk eene beveiliging van het regtdat den volken toekomt! Verg. de Voorr. voor Ex. p. 78. / (£) Na dat de onweers-wolk en de glans, het zinnebeeld der Godlyke tegenwoordigheid, zig op dat gedeelte van den berg geveftigd hadden, daar zy, geduurende de wetgeeving, blyven moeften. Q) Te w. de hoofden der gedagten, die, naar deaartsvaderlyke inrigtiug, te gelyk het prielie'rampt bekleeden.— net  Cap XIX. 113 die nader tot Jehova treeden, heiligen, op dat hy ze niet verderve. Mozes antwoordde ; het volk 23 zal 't niet onderflaan, op den berg Sinaï te klim■ men, want gy hebt ons bevoolen, eene grenslinie te trekken en denzelven als heilig af te zonderen, (nï) Maar Jehova beval hem; klim af, en kom 24 voeder met Aaron; maar de Prieflers en het volk zullen hunne grenzen niet te buiten treden , om verder tot Jehova op te klimmen, of hy zal eene nederlaag onder hen aanregten. («) Zo kwam 25 Mozes van den berg af, tot het volk, en zeide hun dit aan. Het alhier gebruikte woord Cohen, beteekend zoo wel een vorft als een priefter, doch dat het zelve hier, byzonder inden laatften zin,moet worden opgevat, als die hoofden des volks aanduidende, die tot nu toe in hunne huisgezinnen en gedachten , de offeranden en overige Godsdienft-oeffeuingen verricht hadden, blykt uit de onmiddelyk volgende woorden. By deeze geleegenheid wordt hun nog een byzonder bevel gegeeven, om zig te heiligen, waarfchynlyk om te kennen te geven, dat zy zig, op die wyze, heiligen moeften, als zy gewoon waren te doen, wanneer zy zig tot eenige Godsdienft-oeffening gereed maakten. Alle de Israëlieten moeften zig, elk naar zynen ftand, indegrootfte ftaatvan heiliging ftellen , dien zyooit gewoon waren, by de plegtigfte geleegenheid, aan te neemen. (nt) D. i. Den berg aan 't gemeene gebruik te onttrekken. Mozes geeft hier te kennen, dat hy niet in gebreeke was gebleeven,de voorige beveelen uit te voeren , en dat het volk gezind fcheen dezelven te gehoorzaamen. Doch om de gewigtigheid van 't gevolg, en om een dieper indruk van ontzag te verwekken , wil God dat het bevel nog eens herhaald worde. (n) D. i. Het vuur der onweerswolken , die my omringen , zal over hen uitbreeken, en er eene geheele meenigte van dooden. M Ca*  ii4 Het TWEEDE BOEK van MOZES. Cap XX. vf. i—18. God geeft den Israëlieten de wet der tien geboden (o). () Dit is de inleiding der Wet, waarin God, als byzonder Vorft en Wetgeever van den Israëlietifchen ftaat, de gronden van zyn gezag, en de beweegreedenen om het volk, tot gehoorzaamheid aan 't zelve, over te halen, afleidt, uit de groote volks-weldaad, door hem aan de Israëlieten beweezen; ten einde hen, tot zyn byzonder eigendom, te maaken en hun befcherm-God te zyn, gelyk hy reeds de befcherm-God hunner voorvaderen geweeft was. Zie voorr. voor Ex. p. 75. Indien God hier niet als de byzondere vorft en God van Israël, maar in't algemeen ,als Opperheer der waereld had willen fpreeken, zou de inleiding zeeker geheel anders zyn geweeft. B. v. ,, Ik Jehova ben uw Schepper, die u uit den fchoot des niets te voorfchyn riep, om onder den hemel myne weldaaden te genieten ! Ql) D. i. Voor 't oog van my, die, op eene zoo byzondere wyze, by u teegenwoordig ben, en alles zie, (verg. Ex. i<5. vf. 7. (w) en dus nergens, waar gy u ook bevinden moogt. Andereu vertaaien neevens my. Zie Hezel t. d. p. (r) In dit vf. wordt de eigentlyke afgodendienft ver-. booden, het aanbidden naamlyk van andere Goden dan Jehova. Het volgende vf. verbiedt den beeldendieft, ook dan wanneer men eenig beeld aan Jehova zou willen toewyen, en dus, door het dienen van dat beeld, aan hem eer bewyzen. Hier wordt dus, in de allereerfte plaats , de eenheid van God, de groote en eerfte grondreegel van den natuurlyken Godsdienft vaft gefteld, en Jehova, de onveranderlyke, de zelfsweezige, de getrouwe verbonds H 3 God  n8 Het TWEEDE .BOEK van MOZES. Gy zultu geen beeld, ofeenige gelykenis maa- 4 ken, van 't geen boven in den hemel, of op de aarde, of in 't water en onder de aarde is. (j) Gy zult er u niet voor neder bui gen , noch hen 5 dienen ; want ik Jehova uw God ben een yverzugiig God, (f) die de zonden der vaderen aan de kinderen ftraf', tot in het derde en vierde lid der God van Abraham, hy, aan wien Mozes, in zyn eerfte boek, de fchepping van hemel en aarde toefchryft, voor dien eenigften waaren God verklaard. (O Te w. om die tot een zinnebeeld der Godheid te ftellen, dezelven te aanbidden, of er, naar. de wyze der afgodifche volken, Godsdienftige eer aan te bewyzen. Het fpreekt van zeiven, en 't vervolg ftelt het ook buiten twyffel, dat het beeldhouwen, 't fchilderen, het borduuren van beelteniflen &c. tot eenig ander einde, onder de Jooden, niet verbooden was , offchoon zy , na den tyd der Machabeën , in dit denkbeeld gevallen zyn. Wyders weet meu, dat, by de Egyptenaaren en andere volken van dien tyd, allerlei planten en dieren, byzonder ook flangen en crocodillen, die in 't water woonen , en voor al 't heir des heemels aangebeeden werdt. Het was dus noodzaaklyk dit verbod, tot alle de deelen der natuur en haare voortbrengfelen uit te breiden. (f) D. i. een God, die het niet onverfchillig kan aanzien, wanneer gy de liefde en eerbied, die gy hem fchuldig zyt, aan iets anders geeft; maar die uwe liefde, uwe eerbied en uw vertrouwen geheel en onverdeeld wil bezitten. Deeze uitdrukking is ontleend van de aller- naauwfte verbintenis, die onder de menfchen plaats heeft, en voor dewelke alle de overigen moeten wyken; te weeten 't huwlyk, dat in't vervolg van 'tO. T. gemeenlykten zinnebeeld gebeezigd wordt, van de naauwe-werbintenis, die er tuftchcu God en zyn volk, 'na 't alhier opgerigt verbond, moeft heerfchen ; om aan te duiden , dat deeze verbintenis de naauwfte vveezen moeft, waar van de menfchen zig eenig denkbeeld kunnen maaken, en dat alle andere verbintenis of verkleefdheid voor dezelve moeft wyken,  Cap. XX. vf. i—18. 119 der geenen die my booten; (u)en aan die geenen, 6 die my lief hebben en myne geboden onderhouden , Cu) Deeze woorden zyn in 't Hoogd. uitgelaaten, zonder dat er reede van gegeeven wordt. Ik heb ze in myne vertaaling weder ingevoegd, wyl de famenhang ze noodwendig vordert. Dat hier, zegt de Heer Michaëlis, geenzins van de eeuwige ftraffen der toekomende waereld wordt gefprooken , maar van tydlyke ftraffen , nog in deeze waareld uit te oeffenen, verftaat zig van zelve, te meer, daar in't algemeen, in de Mozaifche wetten, als die te gelyk burgerlyke wetten waren, nooit van de ftraffen der toekomende waareld gefprooken wordt. Zie voorr. voor Ex. p. 55&c. En dit zoo zynde, gefchiedde den kinderen,aanwien God de zonden der ouderen ftrafte, geen onregt, terwyl hunne vaders er egter door bedroefd werden; want de Voorzienigheid is buiten dien niet gewoon, in't uitdeden van tydlyk goed en kwaad, den reegel der verdienften te volgen Waren derh'alven zodanige kinderen Godvrugtig, dan moeft dit kortftondig kwaad hun toegefchikt, voor hen een heilzaam lyden zyn, 't welk hun, even als alle overige ons toegezondene wederwaardigheeden en beproevingen, ten beften zou ftrekken. Maar volgden zy de boosheid nunrer vaderen na , dan was het teevens eene wel verdiende ftraf óver hun eigen kwaad. Wyders denkt de Heer Micnaelis datwyljuifthet derde en vierde lid hier genoemd wordt, God hier de melaatsheid bedoelt, die hy den Israëlieten zoo dikwils als eene ftraf dreigt, en die men in Afie, Als de byzondere ftraf der Godheid, pleeg aan te zien; gelyk zy hier ook over de byzondere misdaad teegen God, de aigoderv wordt gedreigt. Deeze ziekte nu is wel erflyk, doch niet op de verdere afftammelingen, maar alleen tot m het vierde M. en wel zoo , dat de nakomelingen van den eerften mekSAtben, in dat lid , zelden de geheele krankheid, maar gemeenlyk alleen den Hinkenden adem, als een overblvfzel derzelve , hebben; terwyl het derde lid., o. aes melaatfchen kleinkinderen , noch met de waare ziekte behebt zvn. Dit is onzen fchry ver uit de nieuwfte waarneemingen der geneesheeren,over de melaatsheid,geblee- ken' ' II 4 Wa£ -  lao Het TWEEDE BOEK van MOZES. den, liefde en trouzo bewys , tot in het duizendfte lid. Gy Wat kon, zegt de Heer Hefl"a. b. p. 219, den Israëliet gezegd worden, 't welk fterker, en met de betrekking , die hy, als nakomeling van Abraham, tot Jehova had, meer overeenkomftig was ? Volgens de edele, onverwinnelyke zugt tot nakomelingfchap, moeft het, voor lederen goeden Israëliet, oneindig gewigtig zyn, te kunnen denken ; indien ik deezen God getrouw blyf heeft myne nakome • Iingfchap er de vrugten van te wagten; maar word ik hem ongetrouw, dan maak ik myne kinderen en kindskinderen met my ongelukkig. . Sommigen geeven voor de reede van de bepaaling der ftraf, tot het vierde lid, dat de menfchen zelden lang genoeg leeven, om hunne nakomelingen verder,dan tot in dat lid te zien; en dus detegeu. fpoed der verdere nakomelingen , voor de ouderen geen ftraf zyn zou, als er geen getuigen en dus onkundig van zynde,Deut. 13. vf. 13—16. vindt men een voorbeeld,hoe de ftraf, op afgodery gefteld, moeft worden uitgeoefFend, over eene Israëlietifche ftad tot die zonde vervallen. Zy moeft naamlyk, met de fcherpte des zwaards, geflaagen en verban, nen worden, met alles wat er in was, en dus moeften de afgodendienaars, met alle hunne in leeven zynde nakomelingen , worden verdelgd. Onkelos vertaalt aldus; de zonden der vaderen ftraffende aan hunne weerfpannigt kinderen; en meent dat deeze ftraf alleen aan zodanige kinderen wordt gedreigd, die 't kwade voorbeeld hunner vaderen zouden navolgen. Een ongenoemd fchryver, (zie Chais t. d. p.) is van gedagten, dat aangezien het groot verlangen der Israëlieten, naar eene talryke nakomelingfchap, die zy voor eene byzondere Godlyke gunft hielden, God hier aan de afgodendienaars en die geenen, die hem haaten, dreigt, dat hun geflagt niet talryk zal zyn^jiftr in 't derde, of uiterlyk 't vierde lid, uitfterven; dalrhy in teegendeel de geflagten der geenen,die hem beminnen, tot in 't duïzendfte lid vermeerderen, dat is, eeuwen lang in ftand houden zou. Anderen eindelyk meenen,dat, in gevolge de byzondere Voorzienigheid, welke God over Israël wilde uitoelfenen , raidsgaders de volks-weldaaden en  Cap. XX. vf. i—18. 121 Gy zult den naam van Jehova uwen God niet, 7 ter bevefliging eener onwaarheid , uitfpreeken ; want en volks-flraffen, die hy hun, uit hoofde deezer inrigtiug, zoo dikwils, over hunne getrouwe aankleeving aan , of afval van hem belooft en dreigt, en waar van hy de uitvoering altoos onmiddelyk aan hem zeiven hield , ook alhier zodanig eene volks-ftraf gedreigt wordt; zoo dat wanneer de Israëlieten ooit van God afvielen, om tot afgodery over te flaan, als dan het geheele volk, en dus ook de kinderen en kindskinderen, ten minften de in leeven zynde ,'t welk zig meeftentyds niet verder dan tot het derde of vierde lid uitftrekt, in lyden zouden komen; gelyk zulks by volks- ftraffenonvermydelyk is. Zie Chaist. d. p. En om hier ook onze gedagte te zeggen ; wy hebben 't reeds meermalen opgemerkt, wy vinden in de wet der tien geboden wel de wet der natuur, ten minften een voornaam gedeelte derzelve, (zie boven de aant. b. op dit Cap.) maar de wetder natuur, tot eene volks-wet, gemaakt, door God, als vorft en burgeroverheid van den Israëlietifchen ftaat, afgekondigd , naar den by zonderen aart en inrigting van dien ftaat, gcfchikt, en, gelyk't aan alle burgerlyke wetten eigen is, met tydlyke ftraffen en belooningen geftaafd. Daar wy nu uit het Boek van Job geleerd hebben , en de daaglykfche ondervinding het ook beveiligd, dat de fchouwplaats der Godlyke geregtigheid, eigenlyk niet in deeze waareld is; dat tydlyke voor- en teegenfpoed niet aan elk, onmiddelyk naar evenreedigheid zyner verdienften , worden toegedeeld; maar dat ons veeltyds, veele dia» gen ontmoeten, die, hoe zeer zy ons geluk of ons ongeluk te weeg brengen, egter geenzins als belooningen of ftraffen , over ons gedrag, moeten worden aangemerkt, maar toegefchreeven aan andere altoos wyze, altoos goedertierene inzigten der Voorzienigheid, die de juift geëvenreedigde vergelding, tot het toekomend gedeelte onzer aanweezigheid, uitftelt; moeten ook de ongelukken , die tot der ouderen ftraf, mogten komen over kinderen aan 't boos opzet hunner ouderen niet deelagtig, uit dit zelfde oogpunt worden befchouwd; wanneer al 't harde, en ook al het ftrydige, met zoo veele andere plaatfen der fchrift , H 5 daar  122 Het TWEEDE BOEK van MOZES. want Jehova zal den geenen niet ongejlraft laa- daar zoo uitdruklyk gezegd wordt, dat elk om zyne eige overtreedingen en niet om die van anderen , zal verlooren gaan, t'eenemaal en van zelve verdwynd. En niet alleen verdwynd hier alle hardigheid, wanneer men deeze plaats wel overweegt; maar wy vinden er een der grootlte bewyfen in van de oneindige uitgeftrektheid der Godlyke goedertierenheid ; want ook hier, daar de God Israëls, met donder en blikfemftraal gewapend , in de vreeslyke toerufting van een Wetgeever en Rechter verfchynt, die, onder een hardnekkig en reeds meer dan eens weerfpannig geworden volk, zie Ex. i<5. vf. 28. zyne wetten, door ontzag en vrees, wil ftaaven; ook hier zeg ik, daar hy de zwaarfle ftraffen aan zyne haters drygt, ook hier nog is zyne taal deeze; „Gy kunt my wel tot ftraffen, tot voorbeeldige en uitgebreide ftraffen dwingen, maar hoe veel meer ben ik tot weldoen en beloonen geneigd! Vind ik my, ten affchrikkend voorbeeld, fotntyds genoodzaakt, myne kaftyding tot over viergeflagten uit te ftrekken; tot een aanmoedigend voorbeeld, zal ik myne belooningen uitftorten, over duizenden vangeflagten. Want in 't beloonen vind ik myn welbehagen , maar tot ftraffen ruft myne arm zig onwillig uit, en blyft fteeds bereidwillig om het flaan te ftaaken. Eene belooning over duizend gedachten ftel ik u derhalven tegen eene kaftyding over drie of vier gedagten voor; om u te doen zien hoeveel meer ik uwe liefde, door goedertierenheid enwel-iaaden,dan uwe vrees, door ftrengheid en ftraffen, zoek op te wekken. " Beminnelyk , inneemend zinnebeeldig voordel, van de aanbidlyke, eigenfchappen des Godlyken weezens! Wie herkent hier, in den God Israëls, den goedertierenen, den barmhartigen God van't Evangelie niet, den God van wien Mozes, op'tgezigt zyner heerlykheid, in verrukking , uitriep. Heere , Heere God, barmhartig ende genadig, langmoedig, en groot van zveldaadigbeiden waarheid! Ex. 34. vf. 6. En kon het immer eenig fterveling in de gedagte komen, zynen medemenfchen deezen God,onder affchrikkende trekken,voor te fchilderen? aan deezen God zyne eige kwaadwillige neigingen en driften te leenen ? O myne vrienden! zo ooit iets, dit voorwaar is Godslaftering.  Cap. XX. vf. iwiS. i23 laaten, die zynennaam, bybnzuaarheeden,(uu') uit/preekt. Gedenkt aan den Sabbathdag, om*dien te hei- 8 li gen. (v) Zes dagen lang zult gy arbeiden, en 9 uw (uu) Het grondwoord heeft twee beteekeniffen, 1Q ydelyk, onnut , zonder reede ; 20 valfchlyk , welke laatfte hier zeeker vooral in aanmerking komen moet. Verg. Lev. ip. vf. 12. Matth. 5.vf. 33. en zulks des te meer, daar 't, in eene volkswèt gelyk deeze, vooral noodig was, den valfchen eed, als die den laa'.ftcn grond van zeekerheid en vertrouwen , onder de Ieeden van den'burgerftaat, wegneemt, te verbieden. De Heer Michaëlis meent, dat er, onder dé Jooden, geene burgerlyke ftraf op den'eed ftond, om dat God die ftraf hier uitdruklyk aan zig behoudt. Zie Moz. r. 5. Th. §. 256. p. 206. &c. Ondertuffchen blyft het ydelyk en oneerbiedig misbruiken van Gods naam , in 't gemeene gefprek, al werdt het in deeze volks wet niet voornaamlyk bedoeld, des niet te min eene groote misdaad en onbegryplyke dwaasheid. Welk eene onvergeeflyke ligtvaardigheid en onbedagtzaamheid tog, geeft het niet te kennen, in koelen gemoede en zonder te weeten waarom, dien eerbied te verzaaken, dien wy fchuldig zyn aan't oneindig, eeuwig Opperweezen , dat alle onze daaden ziet, alle onze woorden hoort, ja alle onze gedagten doorgrondt, en aan 't welke wy nimmer moeften denken, zonder ons voor hem, in het ftof, te verneederen. Uitdruklyk is ook de ligtvaardige eedzwecring, < Matth. 5. vf. 33. verboden. En wat den valfchen eed betreft, zou 't niet overtollig zyn te willen betoogen , hoe affchuwlyk en verfchriklyk het is, onder 't uicipreeken en beveiligen eener onwaarheid , zelf en voorbedagt Gods ftraffen, over zyn eigen hoofd, af te roepen; en dus den arm te tergen, die alle oogcnblikken boven ons hoofd opgeheeven ftaat, en ons in een wenk kan verdelgen? —Dat geenebefchaafde maatfchappy zonder de heiligheid van den eed beftaan kan, leert de ondervinding van alle tyden genoeg. (i>) D. i. Om dien, ter myner eere, van 't gemeene gebruik af te zonderen , tot die byzondere gebrniken , die  124 Het TWEEDE BOEK vak M02ES. uw werk verrigten; maar op den zevenden dag 10 is de Sabbath uwes Gods Jehova, op denzelven zult gy geenen arbeid verrichten , gy , noch uw zoon, noch uwe dochter, noch uw dienftknegt, noch uwe dienflmaagd, noch uw vee, (w) noch de vreemdeling, die binnen uwe muur en is. (se) Want in zes dagen heeft God den Hemel, de u aarde, de zee, en alles wat er in is, gefchaapen, en op den zeevenden dag geruft ; daarom heeft hy eenen zeegen, op den zevenden dag, gelegden dien geheiligd, (y) Eert die deszelfs oorfpronklyke inftelling medebrengt, en die verder nog zullen aangeweezen worden. (V) De ganfche fchepping , zoo verre zy er vatbaar voor was, moeft deelen in 't genot deezer weldaad van den Schepper der Natuur, die het vee zoo wel als den menfch, uit weldaadige inzigten, voortgebragt heeft. (x) D. i. in't algemeen al wie onder u woont. (j) Over dit gewigtig ftuk, heb ik gemeent de byzondere gedagten van den Heer Michaëlis te moeten voordragen. Ik heb ze uit zyn Moz. Recht ontleend. Zie hier den hoofdzaaklyken inhoud. Jeder volk heeft niet al¬ leen een gezetten tyd tot den Godsdienft, (zie Voorr. voor Gen..p. 48,59. &c.) maar ook, een gezetten tyd , tot ruft en verkwikking, nodig. Hoe zeer arbeid, werkzaamheid, beweeging, het lichaam verfterken en de gezondheid bewaaren, ziet men egter, dat geduurige, onafgebrooke,en onafgewiflelde arbeid dat zelfde lichaam verzwakt, de gezondheid benadeelt, en den ouderdom verhaaft. Eene gepafte afwifleling van arbeid, ruft , en vermaaklyke verkwikking is derhal ven alleen in ftaat, om den menfch gezond en zyn lichaam fterk en wel gefteld te bewaaren. Daarenbooven fteeds, zonder verpoozing, het oude een en't zelfde te doen, verbittert het leeven, en Iaat geen tyd tot genieting van deszelfs zoet over, daar tog elk menfch , op zyn beurt, eenig genot van 't leeven hebben moet. En ten deezen einde wordt niet alleen ruft vereifcht,maar ook m  Cap. XX. vf. 1—18. 125 zodanige vermaaklykheeden, die, zonder teegen de wetten der zedeleer te ftryden , den menfch 't aangenaamfte zyn, en meeft kunnen toebrengen, om zyn gemoed op te ruimen en te vervrolyken, den welftand zyns lichaams te bevorderen, hem de eenvormige moeilykheid en kommer van zynen gewoonen arbeid te doen vergeeten, en dus het Afgefloofde lichaam nieuwe kragten , den verkwynenden geeft nieuwen moed te geeven. Dit is eene vergoeding voor de moeilykheeden des leevens, daar een ieder regt op heeft, en die men hem niet, zonder krenkingzynes welzyns, kan onthouden. Niemand, die op deeze grondbeginfelen behoorlyk agt ftaat, zal ze ontkennen; en niemand ook zal de dubbele behoefte in twyffel trekken, van een tyd voor den Godsdienft,en een tyd voor verkwikking en ruft. De vraag is maar hoe beft aan deeze dubbele behoefte kan worden voldaan, en of zulks gevoeglyk gefchieden kan, dooreen en den zelfden dag aan deeze beide oogmerken toe te wyen? En het fchynt dat men, voor al in den geeft der oudheid treedende, deeze vraag met ja'moet beantwoorden. Ook zal de Godsdienft een beminlyk en aanlokkend voorkomen, by dit verband winnen, terwyl hy er niets by verliezen zal, mids men maar niet allerlei losbandige en buitenfpoorige uitfpattingen, met den naam van vermaak en verkwikking gelieve te vereeren; maar onder deeze naamen alleen zulke verluftigingen verftaa, die een zeedig, deugdzaam , en Godvrugtig gemoed niet behoeft te wraaken. Ja daar de vermaaklykheeden en verluftigingen, even als alle menfchlyke dingen aan misbruiken onderheevig, al veeltyds, door dat misbruik alleen, laakenswaardig worden , zou men zelfs vraagen kunnen, of men nietjuift daar door beft en kragtdaadigft het misbruik dier vermaaklykheeden zou kunnen voorkomen, indien men ze, zoo ver zy er vatbaar voor zyn, weder om met den Godsdienft verbondt, gelyk vriendlykebyeenkomften, gaftmaalen, muziek en dans,by de oudheid, daadlyk met den zeiven verbonden waren. In allen gevalle denkt de Heer Michaëlis, dat alle vermaaken, alle beezigheeden, buiten die van den Godsdienft, op den ruftdag uit te fluiten, om denzelven geheel en alleen aan Godsdienft-oeffeningen en Godsdienftige befpiegelingen toe te wyen, er geen dag van ruft, maar veel eer een dag van arbeid van maaken zou; vermids eene zoo lange infpanuing van 't gemoed, op eeaerlei, en dat nog wel een on«  126 Het TWEEDE BOEK van MOZES. onder de zinnen niet vallend voorwerp, met regt voor eenen waaren en zelfs niet altyd ligten arbeid mag gehouden worden. Terwyl ook zulk eene infpanning, zulk eene Godsdienftoeffening noodwendig aan teederheid,aan vrywillige liefdewekkende kragt verliezen zou, alles wat zy in duurzaamheid mogt winnen.— Dit zy genoeg ter bepaaling van den aart en 't doelwit cenesruftdags ,eeuesSabbaths in't algemeen. Wat nu den Mozaifchen Sabbath aanbelangt, de inrigtingen dien aangaande behoefden niet wydloopig te zyn, wyl Mozes den Sabbath reeds ingefteld vondt, en de wyze van den zei ven te vieren, door 't oude herkomen, uit den aartsvaderlykeu Godsdienft bepaald.' Waarom hy er dan ook, boven de ftrenger aanbeveeling der ruft, niets dan het Sabbaths offer heeft bygevoegd. Nnm. 28. vf. 9, 10. In al het overige zyne Israëlieten , by himne oude gewoonte en vryheid,laatende. Waarfchynlyk zullen zy,op deezen dag, even als op andere feeftdagen, Gode lofzangen hebben gezongen ; miffchien wel onder ryen en dans, naar de gewoonte der eerfte tyden; verders ookgaftmaalen houdende, tot dewelken, behalven de vrienden, ook priefters, Levieten, en nooddruftigen werden genodigd; terwyl die geenen ,die digt genoeg by't heiligdom woonden, ten zelfden einde, offermaaltyden zullen hebben aangerigt. Ten minften weet men, uit de gefchiedenis, dat zy Sabbaths-maaltyden hielden , tot dewelken zy ook onbekenden noodigden; (waarfchynlyk een overblyffel van de oude gaftvryheid.) By deeze en andere vriendlyke famenkomften nu zal men gemeenfchaplyke gebeeden en dankzeggingen voor God hebben uitgeftort, en eikanderen onderhouden, zoo over de weldaaden der Schepping, (als die der vrymaaking , en uitvoering uit Egypten, beneevens de groote en meenigvuldige gunftbewyzen op deeze eerfte weldaad gevold; waarfchynlyk ook over de inzettingen en wetten door God aan hun volk gegeven ; want offchoqn de Heer Michaëlis te regt aanmerkt, dat Mozes wetten, in de landtaal gefchreevcn, en met het volks-gebruik overeen ftemmeude, in de eerfte eeuwen, geene openbaare en gezette verklaaringen nodig hadden, gelyk Mozes ook maar alleen beval, dezelven, op 't loof huttenfeeft van 't Sabbathjaar, voor te leezen ; was het egter noodzaaklyk de jeugd, in deeze wetten, te onderwyzen, en natuurlyk, dat men dezelven, voor al by geleegenheid van den Godsdienft, waar mede zy zoo naauw  Cap. XX. vf. i—18. taf. naanw verbonden waren , ten onderwerp der gefprekken nam. Ook weet men dat ten minften de Tooden van laater tyd, gewoon waren, een gedeelte van den Sabbath en andere feeftdagen, tot het houden en aanhooren van redevoeringen over den Godsdienft, te befteeden,zig ten dieuein. de naar de ichoolen der Propheeten begeevende; en dat zy, na den tyd van Esdras, in de iynagogen by een kwamen , om er de wet te hooren voorleezen en verklaaren , het welk zeeker, in die later tyden en na dat zy, in de Babylonifche gevangenis, de voorouderlyke zeeden veelzins hadden afgewend en vergeeten, veel meer dan in vroeger tyd uoodzaaklyk was. Zie Chais t. d.p.—— Dan hoe 't hier medebok zyn moge,) zeeker is het, dat het weezendlyke van den Sabbath, in de ftaakingvan allen arbeid beftond, en dat die ruft door allen ,ook zelfs de zodanigen, die den Joodfchen Godsdienft niet toegedaan waren , moeft genooten worden,om dat zy fteeds, naar de oorfpronklyke inftelling, eene weldaad van den Schepper aller menfchen bleef, in dewelke dus ook alle menfchen, zonder onderfcheid,deelen moeften. Hoe ver nu, deeze ruft zig uitftrekken moeft , en van wat foort van arbeid, werk, of bezigheid men zig moeft onthouden, vondt de wetgeever niet nodig nader te bepaalen , waarfchynlyk om dat zulks, uit het oude herkomen en't fpraak gebruik, genoeg bekend was. Naardeafftamming van't grondwoord , zou hier eigentlyk worden bedoeld, dienftarbeid, dien men door een knegt laat verrichten , of waar toe men een daglooner huurt; het zamelen van manna en 't leezen van hout zyn byzondere voorbeelden, die men opgeteekend vindt. Zelfs was, op deezen dag, zodanig werk verboden, dat onder ons, als werk van noodzaaklykhcid, wordt aangezien , gelyk b. v. het aanfteeken van vuur en het toebereiden van fpyzen; en dit kon, in' de lugtftreek en leevenswys der Israëlieten , beftaan. Want over 't algemeen genomen was het in hun land warm genoeg , om meeftentyds, zonder veel ongemak, het vuur te kunnen ontbeeren j en daanzy hunne dagen, met zonnen ondergang, begonnen en eindigden, en hunnen voornaamfteu maaïtyd des avonds hielden, kon men, op den dag voor den Sabbath, den maaltyd gereed hebben, eer de Sabbath begon; en op den Sabbath zelve behoefde men flegts een of twee uuren laater te eeten, om wederom den maalryd warm te kunnen bereiden; 't welk nog des te gemaklyker viel,  i26 Het TWEEDE BOEK van MOZES. viel, daar in Paleftina de zon des winters altoos na vyf en des zomers na zeven uuren ondergaat. Maar voor volken, die onder kouder lugtftreeken woonen en eene andere leevenswyze volgen, dan de Israëlieten, zou dit verbod van vuur aan te fteeken en fpyzen te bereiden eene waare (kaf zyn. Gelyk dit zelfs ook een bewys is, dat de Levitifche Sabbath eene verordening was, voor een byzonder land en volk gefchikt, en geenzins beftemd, om eene algemeene inzetting, voor alle landen en volken, te worden. Hetzelfde blykt ook uit het geen den oogft betreft; ook geduurende den zeiven was alle arbeid op den Sabbath verboden, en dit had in Paleftina mede weinigzwaarigheid, wyl'taldaar, geduurende de zeven weeken van den oogft, zeer zelden regent, en 't dan nog maar korte vlaageu zyn, die den oogft «iet veel kunnen befchadigen; daar in teegendeel, in onze landen, het verzuim vaneenen op den zondag invallenden fchoonen dag, zeer dikwils,voor den oogft, allerfchadelykft ,ja fomtyds geheel verderflykis. (En zou de Schepper der Natuur wel hebben gewild, dat men den dag, ter gedagtenis zyner groote weldaad ingefteld, zou vieren, door zyne gefchenken, uit die weldaad voortgevloeid, te laaten verlooren gaan?) Tenlaatften kan men ook dit nog opmerken , dat fchoon de Jooden van laater tyd wel hebben gedagt, dat het hun, op den Sabbath, niet geoorloofd was hunne vyanden te beftryden ,men egter , in hunne meenigvuldigdige krygen en lange beleegeringen van vroeger tyd, geene de minften fpooren aantreft, noch van deze gewoonte, noch van de byzondere en zeer wonderdadige beftiering der Voorzienigheid , die zulk eene gewoonte, ter hunner behoudenis , volftrek noodwendig zou gemaakt hebben. In teegendeel blykt uit Neh. 13. vf. 21. dat deeze leidsman der Israëlieten, fchoon anders zoo fterk voor den Sabbath yverende, evenwel op denzelven eenen aanval heeft gedreigt, dus zulks, ten zynen tyde ,nogniet als verboden aangezien werdt. De Heer Michaëlis meent, dat zy deezen reegel wel, geduurende hunne onderwerping aan vreemde vorften, zouden kunnen verzonnen hebben, om zig van den krygsdienft te doen ontdaan. Ten minften vindt men,dat zy er ten tyde der Romeinen, dit gebruik van maakten. ZieMoz. R. 4. Th. p. 105.-138. Hoe 't nu met dit alles zy, het dubbel doelwit van deezen dag blyfe altoos klaar en buiten twyffel; 1 »• Godsdienft' oef-  Cap. XX. vf. i—2ï» 12$ óeffening; b°. ruft en verkwikking: terwyl het verband deezer beider beftemmingen, in eene en dezelfde inzetting, den geeft en ^ weldaadig inzigt van den Godsdienft, die dezelve ingevoerd en beveiligd heeft, dadelyk aan den daglegt. Ook is 't aanmerklyk, dat welke veranderingen de Godsdienft, in haareuitwendigheeden, ook heeft ondergaan, deeze weldaadige inzetting altoos is gebleeven; want zy behoort zoö wel tot den eerften aar svaderlyken, als tot den Joodfcheil en den Chrifllyken Godsdienft. Zie Gen. 12. vf. 3. fpp) Deeze eerfte weldaad en voorzorg , dat elk zyn tyd zou hebben, om 't aangenaame des leevens te genieten en zig in zyne aanweezigheid te verheugen , heeft de goedertiere Schepper der menfchen nimmer willen te rug neemen. De Godsdienft moet dan, om zoo te fpreeken, heiwerk van deezen dag zyn, en, ook uit dankbaarheid voor de wyze en weldaadige inzigten van deszelfs infteller, voorgaan; de verkwikking moet er op volgen , en, door't verblydend vooruitzigt, den Godsdienft veraangenaamen. Onder eene dankbaare, blymoedigeherrinnering en vermelding der Godlyke weldaaden, moet men zyne gefchenken, op deezen dag, in ongeftoorde ruft en vreugde genieten. Voor alhy die anders tot geduurigen arbeid gedwongen, weinig vermaak , weinig genot van 't leeven heeft, moet op deezen dag verpoozing, ja vermaak en verluftiging vinden. En men denke niet, dat dit laatfte, met het eerfte werk van deezen dag, ftrydig zyn ,oft zelve benadeelen zou. Zulk eene ftrydigheid kan nimmer uit den aart der zaaken voortvloeien, maar wy zelfs hebben die voortgebragt, door onvoorzigtiglyk van een te fcheiden dingen, die,, in de natuur en in de eenvoudige zeeden der oudheid , in een weigepaft en vriendlyk verband vereenigd Honden. De befchouwing der Godlyke weldaaden, het aanheffen van zynen lof, hec voordellen zyner goedertierenheid en liefde t' onswaards, wekt natuurlykerwys, in 't ontroerd en verteederd hart, vreugde en blymoedigheid op; en deezen zoeken zig meê te deelen,zig , in gemeenfchap met anderen, te uiten. Dit noopt den menfch, in deeze oogenblikken van aandoening en genoegen , tot vriendelyke byeenkomften ; en deeze byeenkomften geeven tot gezellige vermaaken geleegenheid. Dusdanig waren de feeftdagen der oudheid; zy werden ^ pnder 't aanheffen van Gods lof, aan gaftmaalen , muziek en dans toegeweid, en deeze allen waren met den Gods-I dieml  x3o Het TWEEDE BOEK van MOZES. dienft verbonden, werden door den Godsdienft geheiligd en voor alle misbruik bewaard; men was vrolyk voor Gods aangezigte, (Lev. 23. vf. 40.) dit was de waarborg van de onfchuld deezer vermaaklykheeden. En hoe eenvoudig , hoe overeenkomftig met de natuur was dit gebruik! Maar hoe ver verfchilt er het onfe van ! Onze vermaaken bebben wy van den Godsdienft afgefcheiden, en zy zyn losbandig geworden; onzen Godsdienft hebben wy,teu minften zeer veelen onzer, geheel en al tot onze kerken en binnekameren bepaald, en dezelve heeft een treurig, veelzins zelfs affchrikkend voorkomen gekregen.— Hoe ! de wonderen der Natuur, de nog grooter wonderen der Openbaaring, de weldaaden van onzen goedertierenen Schepper, de verdubbelde en nog heerlyker weldaaden van onzen barmhartigen Vader en Verlofler, deeze milde bronwellen van al ons teegenwoordig, al ons toekomend geluk, zouden dat treurige, affchrikkende onderwerpen kunnen zyn? Zou men die ooit, ergens, te onpas of onwelkom kunnen agten ? En nogthans zyn deeze fchoone, deeze verheeve, deeze belang- en trooftryke waarheeden, by de grootfte meenigte, als uit den gemeenen omgang' verbannen! Zou dit ooit gebeurd zyn , indien men zig aan de eenvoudige ontroeringen en beweegiugen van zyn hart overgeevende , deeze waarheeden altoos had voorgefteld, met die helderheid en opgeruimdheid vau't gemoed, die tedere en blymoedige uitftortingen van't hart, die zy, naar hunnen aart, natuurlyker wyze verwekken moeten; in plaats van 't zig eene gewoonte ,by veelen zou menfchier zeggen een plicht te hebben gemaakt, nimmer van dezelven te gewaagen, zonder een tot fomberheid toe ernftig, gelukkig nog zo niet treurig en ftraf gelaat aan te neemen, dat by alle de omftanders de weezenstrekken verlengt, en alle verwagting , van genoegen en vreugd doet vlieden ? Dit heeft niet minder, dan s'rnenfchen in de daad maar al te fterke neiging tot eene losbandige denkenswyze , ter voortplanting der ongodsdienftigheid toegebragt. Wel byzonder hebben deeze verkeerde begrippen hunnen invloed op den Sabbath nitgeftort, en den ruftdag•,dên ter verkwikking des menfche beftemden ruftdag, voor den eenen, tot eenen waren dag van vermoeijing, ja zelfs niet zelden ongefteldheeden des lichaams veroorzaakende infpanning; voor den anderen, tot eenen dag van luie leedigheid en verveeling, gemaakt. En  C a p. XX. vf. i—si.' 131 Eert uwen vader en uwe moeder, op dat gy, ia in 't land, dat Jehova uw God u geven zal, lang leeven en eenen hoogen ouderdom bereiken moogt. (z) Gy En meeft van allen is dit, voor den gemeenen man, te beklaagen. De bevoorregtegenieters, die nimmer arbeiden, kunnen kvvalyk gezegd worden eenen ruftdag nodig te hebben. Maar hun, wien onder den geduurigen zwaaren arbeid, tot denwelken hy vervveezen is, maar éénen dag in de week, tot zynen Godsdienft en tot zyne verkwikking overfchiet, hem ligt er byzonder aan geleegen, dathy deezen djg, op eene gepafte wyze, weete te gebruiken , om zynen God te leeren kennen en hem te dienen, en teevens een verkwikkend genot te fmaaken van't leeven, dat die God hem gefchonken heeft. Terwyl zy, die deeze weldaad van de hand wyzende,in hunnen gewooneu arbeid voortgaan , Gods liefderyke oogmerken verydelen, wyzer willen zyn dan hunnen inaaker, en zig dus weigerende te voegen naar de behoefte hunner natuur , daar die teeder bezorgde vader zoo goedwilliglyk in heeft willen voorzien, hun zeiven verongelyken,teevens als zy zig teegenGod bezondigen. (2) Wy hebben in de Voorreede voor Gen. p. 46". en 49. (ii) , gezien , van hoe veel gewigt het voor de maatfchappy is, dat debetrekking tnflchen de ouders en de kinderen , beftendig , onverbreeklyk en heilig blyve ; ja dat hierin de grondflag van debeftendigheiden'twelzvnder maatfchappy zelve geleegen is. Terwyl de verfmaading deezer betrekking de allergrootfte ondankbaarheid en eene ontaarding van de aller eerfte gevoelens der natuur aanduidt. Geen wonder derhal ven, dat deeze wet, de eerfte, onder alle die geenen, welken onzen naaften betreffen, geplaatft en ook by voorkeur, met eene uitdruklyke en byzonder bepaalde belofte, voorzien zy; want de belofte by't tweede gebod gevoegd is, in algemeener uitdrukkingen , vervat, en volgens fommigen-eer eene verklaaring van Gods goedertierenheid en de groote uitgebreidheid derzelve, dan we! I 2  i32 Het TWEEDE BOEK van MOZES. Gy zult geen moord begaan, (a) 13 Gy eene byzondere belofte. De Heer Chais fielt even wel deeze twee beloften gelyk, en meent, dat wanneer Paulus, Eph. 6. vf. 2. dit gebod het eerfte met eene belofte noemt, hy d; bevel gaf, mynen naam te verheerlyken, welke als dan.  Cap. XX. 22—26. 137 ft een wilt bouwen, zal *t u niet geoorloofd zyn, gebouwe fteehen daartoe te gebruiken : zoo ras 26 sy er een werktuig aan gebragt hebt, om ze te fnyden, zyn zy ontheiligd. (/) Ook zult gy, met geen ladder tot myn altaar opklimmen , (ni) op dat dan de plaats ook zyn moge, die ik mynen dienaaren daartoe aanwyze, zullen zy my aldaar een altaar van aarde &c. bouwen , en ik zal ze aldaar zeegenen , maar zonder myn Uitdruklyk bevel moet zulks niet gefchieden. Zie Chais t. d. p. (7) Gelyk wy in de voorr. p. 116. gezien hebben ^noesten alle de byzonderheeden van den Godsdienft , tot de geringften toe,, bepaald zyn. Indien men nu aan aitaaren buiten den tabernakel te bouwen, f"omtrent dien van den tabernakel werdt alles zeer naauwkeurig bepaald;) eenige kunft had mogen gebruiken , zou elk daar in zyn eigen byzonderen fmaak gevolgd, en dikwils bygeloovige vormen of cieraaden verkoozen hebben. Om dit voor te komen, mogt, tot deeze aitaaren , geene kunft in "t geheel gebruikt worden, maar de bouwftoffen tot dezelven , juift zoo als men ze vondt gebezigd worden. Alles moeft eenpaarig en naar bepaalde voorfchrilten ingerigt zyn; deeze geeft heerfcht over den gcheelen Mozaifchsn Godsdienft. (/») Volgens anderen , tang* geene trappen ; wanneer men meent, dat,daar 't altaar nogthans vry hoog was, de priefters, langs eene fchuine glooijing zonder treeden , of althans met zeer laage treeden voorzien, tot 't zelve opklommen. Zie Chais t. d. p. Volgens den Heer Michaëlis wórdt hier in't geheel niet gefprooken van een trap met treeden, om dien te verbieden , wyl er zelfs zulk een trap uitdruklyk gegeeven wordt aan 't altaar Ez. 43. vf. 17. vermeld , en dezelve ook geene onwelvoeglyke ontblooting kan veroorzaaken ; maar van een ladder, op welken de priefters, inde Uofterfche wyze van kleeding, niet klimmen konden, zonder dat er eene onwelvoeglyke ontblooting , voor de oogen der geenen, die onder 'den ladder gonden, plaats had. Sommigen meenen, dat dit ge- I 5 bod  138 Het TWEEDE BOEK van MOZES. dat niet uwe naaktheid, op eene onwelvoeglyke wyze, gezien worde. C a p. XXI, XXII, XXIII. vf. 20. XXL 2°. Verfcheide Burgerlyke wetten. Dit bod flegts gegeeven werdt, om te dienen, tot zoo lang, dat er eene verandering, in de kleeding der priefters, zou gemaakt worden. Zie Ex. 28. vf. 42. De Heer Heft"meent, dat hier bevoolen wordt, de aitaaren niet zoo hoog te maaken, dat er trappen vereifcht werden, om er by te klimmen. Zie G. d. I. 3de D. p. 227. Voor hoe groot eene fchande en beleediging de minfte ontblooting altoos, en ook nog heeden, in deze geweften gehouden wordr, kan men zien, in d'Arvieux Reis naar den grooten Emir, p. 260. en 360. en de geleerde aanmerking van den Heer Kuipers op dezelve. («) Na al het geen, zoo in de tien geboden, als in 't laatft gedeelte van het 20. Cap. betreffende den Godsdienft was voorgefchreeven, volgen nu eenige inzettingen , het gemeene regt betreffende, die aan de algemeene burgerlyke wetgeeving ten grondflag moeften dienen. Daar't een volks verdrag was, dat hier werd aangegaan, ter oprigting en veftiging van eenén burgerftaat, was 't vooral noodzaaklyk, dat de gronden der burgerlyke wetgeeving vaftgefteld, en den volke, tervrywillige aanneeming, voorgeflaagen werden. Voor en aleer ze het verdrag met hun Burger Opperhoofd en Wetgeever aangingen en voor altoos bekragtigden , moeften zy weeten, welke de aart der wetgeeving zyn zou, onder dewelke zy , geduurende zyn beftier, zouden leeven. Daarom , en om dat de burgerlyke wetten, uit hunnen eigen aart, van den grootften omflag en uitgeftrektheid zyn, beflaan zy ook het grootft gedeelte deezer eerfte en fundamenteele wetgeeving. En wederom hier kunnen alle wetgeevers een uitmunteud voorbeeld vinden, in de eenvoudigheid en klaarheid deezer wetten, die, zonder eenigen omflag, juift zodanig zyn , alt  Cap. XXI, XXII, XXIII. i39 Dit is het recht, het welkgy hun zult voorJl el- i len. (o) Indien iemand een Hehreeuwfchen knegt (p) q koopt, als zy weezen moeten, om onder een ygelyks bereik en vatbaarheid te vallen; terwyl de Wetgcever teevens zorg droeg, dat zy den ganfchen volke, van tyd tot tyd, zouden worden voorgeleezen, op dat een ieder, tot den geringften toe, mogt weeten, wat regt in 't algemeen, en welke zyne byzondere regten waren; en dus niet nodig hebben zulks, met veel gevaar van te zullen worden mifleid, van anderen, voor geld, te moeten gaan verneemen. Is er wel onder alle de volken, een eenig wetboek te vinden, zoo populair, indien ik deeze uitdrukking gebruiken mag, zoo wel onder 't bereik en de vatbaarheid des volks gebragt, en ook teevens zoo volkomen , beiden naar de algemeene gronden van billykheid, en naar de byzondere omftaudigheden van het volk , aan 't welke het gegeeven werd , gefehikt ? Dit gedeelte der H. Schrift moet men niet alleen, uit een godgeleerd, maar ook, uit een regtsgeleerd en ftaatkundig oogpunt, befchouwen. (0) Dit woord is merkwaardig; niet voorfchryven, God wil zig nog niet als Israëls burgerlyke Wetgeevcr aanmerken , wyl 't verbond nog niet volkomen voltrokken is. Alvoorens dit gefchiede, wil hy den volke deeze inzettingen, als mede tot de voorwaarden van dit verbond behoo.rende, doen voorflaan, om ze, door hen, uitvrywillige toeftemming,te doen aauneemen, indien zyze billykkeurden, gelyk Cap. 24. vf. 3. ook daadlyk gefchiedt. Geen menfchlyk vorft heeft zig ooit zoo teeder, omtrent de regten des volks,betoond, als de God van Hemel en Aarde , de Oppervorft van 't Heelal zulks hier doet. Welk eene les voor alle Vorften! (/>) Voor Mozes tyd was de dienftbaarheid of lyfeigenfchap, onder de Israëlieten en andere nabuurige volken, reeds ingevoerd. Nu heeft de affchafling van t en feedert lang ingevoerd gebruik van deezen aart, zoodanige moeilykheeden in ?ig,dat alle wys beraa.iene wetgeevers altoos zoeken zullen, die, zoo veel mooglyk , te vermyden. Ook zyn in de Mozaifche wetgeeving nüe zulke welgemeende, doch sneeftentyds pnyoorzigtige onderueemingen , altoos op 'c zorg-  i4o Het TWEEDE BOEK van MOZES koopt ,zaldezelve hem >, geduurende zes jaar en, dit nen,maar in't zevende jaar zal hy zyne vry beid, om Zorgvuldigft venneeden, om een veel veiliger weg in te Haan, en misbruiken, die niet wel t' eenemaal te weeren zyn, liever zoo veel mooglyk te verzagten. Vergl. de voorr. voor Ex.p.68. Zulks gefchied ook hier, met betrekking tot de lyfeigenfchap, of dienftbaarheid; en uit alle de inzettingen dezelve betreffende, blykt ten klaarden, dat de Wetgeever deeze inftelling niet ten vollen goedkeurende,; offchoon hy dezelve, om de reeds bygebragte rede, in weezen liet;) alles in 't werk ftelde, om er de hardigheid van te verminderen ; en zulks deedt hy, onder de zoo gepafte als treffende herinnering aan zyn volk, dat zy zelfs , in Egypten , dienftknegteu waren geweeft, en dus aldaar, alle dezwaarigheeden van deezen ftaat, ondervonden hadden. Onder de Israëlieten verviel men tot den ftaat van dienftbaarheid, of door den oorlog, wanneer men gevangen en tot dienftknegt of flaaf gemaakt werdt; of door koop, 'tzy men zig zeiven, weegeus armoede, verkogt, 't zy men door zyne ouders verkogt werdt; of weegens fchulden, wanneer men , by onvermogen om dezelven te betaalen, in voldoening derzelven, aan zynen fchuldeifchcr ter dienftbaarheid werd toegeweezen; of weegens diefftal , 'wanneer naamlyk een dief zig buiten ftaat bevond, om 't geftoolene, in de evenreedigheid door de wet bevoolen, weder te geeven ; of eindelyk door geboorte , wanneer men, uit de famenleeving van een dienftknegt,met eenedienftmaagd hem door zynen Heer gegeeven, gefprooten was;in welk laatfte geval, men den naam droeg van in't buis gebooren, zoon des buizes, zoon der dienftmaagd. Wat den toeftand dezer dienftknegten aanbelangt, behalven 't geen wy er reeds, in de aant. (1) op Gen. 15. vf. 3. van opgemerkt hebben, vindt men ook nog, dat zy eigen goed hadden en behielden, en het zelve ook ter hunner vrykoopiug befteeden konden ; ja dat zommigen zelf wederom lyfeigenen hebben gehad , die hun ten dienft moeften ftaan. Wyders had een heer wel regt om zyne dienftknegten , zelfs door (laagen, te kaftyden , (zonder welke vergunning 't pok vpiftrekt onmooglyk zou zyn geweeft, een zeeker getal  Cap. XXI, XXII, XXIIL i4I om niet, weder krygen. (q) Indien hy niets dan 3 zyn getal dienftknegten in order te houden;) maar dit regt werdt, in deeze voor alle menfchen zonder onderfcheid even billyke en zagtzinnige wetgeeving ,veelzins bepaald , gelyk wy beneeden zien zullen; terwyl de dienftbaarheid ook nog op andere wyzen werdt verzagt; want op dert Sabbath waren de lyfeigenen vry van allen arbeid; aan 't geen, geduurende het Sabbath-jaar,van zelve opwies hadden zy hun aandeel; en by de offermaaltyden,op dehooge feeften gehouden , zaten zy mede aan , en hadden du» verfcheide maaien in 't jaar hunne Satumalia. Dit alles goldt voor alle dienftknegten in 't gemeen; maar wel byzonder was er, voor die van Israé'lietifchen afkomft,zorg gedraagen. Deezen waren oorfpronklyk medeleeden van den burgerftaat, en eender eerfte grondreegelen en hoofdinzigten deezer wetgeeving was, de oorfpronklyke gelykheid tuftchen die leeden, zoo veel mooglyk, te be waaren, of ten minften, op gezette tyden, te herftellen. Wy hebben in de voorr. p. 97. &c. gezien, welke voorzorg , ten dien einde, omtrent de bezittingen genomen was, en hoe elk, om de 50. jaaren, in zyn erfdeel herfteld werdt. Doch de vryheid een oneindig dierbaarer goed dan alle bezittingen zynde,moeftniemandzoo lang van dezelveblyven beroofd. Elk IsraCliet derhalven, die zig tot de lyfeigenfchap overgaf, of tot d?zelve verviel, moeft, ten einde van zeven jaaren , na dat zyne dienftbaarheid begonnen was , om niet , vrygelaaten en in zynen voorigen ftant herfteld worden. Of zo 'c Jubeljaar tufichen beiden kwam, eer zyne zeven jaaren om waaren , dan moeft hy vvaarfchynlyk evenwel in vryheid worden gefteld, om dat hy als dan zyne bezittingen vry en onbelaft te rug kreeg, en, op dit oogenblik , alles, inden Israëlietifchen ftaat, op den oorfpronklyken voet herfteld werdt. En op dat een dienftknegt zynes Heeren huis verlaatende , niet terftond wederom tot gebrek vervallen mogt, moeft, volgens eene laatere wet , Deut. 15. vf. 13 -•• 15. de Heer zyn vry gewordenen dienftknegt niet ledig uit zyn huis laaten gaan,maar hem, in vergelding van zynen gedaanen arbeid , een gefchenk van fchaapen, vrugten , olie en wyn meê geeven , om daar mee zyn nieuw huishouden te kunnen beginnen. Ql~) Behalven de redenen , in de voorige aant. reeds by-  Het TWEEDE BOEK van MOZES.' zyn perfoon , in 't huis, gebragt heeft, zal hy ook, enkel _ met zyn perfoon, vry uit den huize gaan; indien hy,met eene vrouw, is ingekomen, zal hy ook uitgaan, met zyne vrouw, (r) Maar 4 indien zyn Heer hem eene vrouw gegeeven heeft, en hy kinderen by haar krygt, dan zullen de vrouw en kinderen aan den Heer b/yven, maarhy zelf zal, voor zyn perfoon, uit den dien ft gaan. (s) Dan indien de knegt zeggen mogt; ik heb 5 my- bygebragt, lag er ook den ftaat aan geleegen, deszelfs vrye burgers, de (leiin en kragt van den ftaat, niet ligt voor altoos te kunnen verliezen , maar ze liever, hoe eer hoe beeter weder te krygen. 0') Alles wat den dienftknegt , voor 't begin zyner dienftbaarheid, in eigendom toekwam, bleef hy ook geduurende dezelve, in vollen eigendom, behouden; onder anderen ook zyne vrouwe, met dewelke hy voor zyne dienftbaarheid getrouwd was , en zeekerlyk ook de kinderen , die hy , by haar reeds verwekt had of nog verwekken mogt. De geeft der wet brengt zulks meede ; en men is zeer dikwils, tot zulke uitbreidingen 5 in de Mozaifche wetten genoodzaakt, om dat, gelyk de Heeren Nuis Klinkenberg en Nahuis , in hunne voortreflyke uitbreiding op dit boek , t. d. p. zeer wel opmerken , ïn deeze wetten, doorgaans niet alle gevallen en byzon» derheeden uitdruklyk worden opgenoemd , maar alleen , zeekere voornaame gevallen , als tot voorbeelden bygebragt. En dit kon des te veiliger gefchieden, daar deeze wetten, op oude herkomften en. gewoonten gegrond j en tot dezelve betreklyk gemaakt, voor die geenen, aan wien zy gegeeven werden , en by wien deeze herkomften en gewoonten nog in kragt en gebruik waren , uit dezelven overvloedig licht ontfingen. (s) Dit (leunt op 't zelfde grondbeginfel , volgens 't welke al wat den dienftknegt, voor de dienftbaarheid, toekwam , met alles wat hy er uit of door aanwinnen mogt, hem ,eigeu bleef, waar teegen ook dat geen , 't welk zyn Heer hem gaf of toevertrouwde, met alles wat er uit Yoort  Cap. XXI, XXII, XXIII. Ï43 mynen Heer , of myne vrouw en kinderen lief, (;) ik verlang naar myne vryheid niet; zo zal zyn Heer hem voor de Goden (u) brengen, en na 6 dat hy hem aan de deur, of aan een poft (y) ge- fteld voortkwam, of door aangewonnen werdt, den Heer eigen bleef. En dit ging zoo ver, dat het zelfs op de huwlyken der dienftknegten, geduurende hunne dienftbaarheid aangegaan , zynen invloed had. Dus b. v. geeft hier de Heer aan zynen dienftknegt, eene zynereige dienftmaagden, ter bywooning en byflaap , zonder dat daar uit een vaft enonverbreeklyk huwlyk wordt gebooren, maar alleen eene verbintenis voor een tyd, die niet langer dan den tyd van des dienfiknegts lyfeigenfchap moeft duuren, en van dien aart was, dat de vrouw hem niet eigen werdt, maar zynes Heeren eigendom bleef, als die, indien men deeze uitdrukking hier beezigen mag, er hem alleen 't gebruik van gaf, en ook de vrugten aan zig behield. Met dit inzigt en onder deeza voorwaarde was't, dat hyzehem gegeeven of liever geleend had. O) De Heer Chais meent, dat men, door deeze vrouwen, geene Israè'Iietifche dienftmaagden moet verftaan,maar vreemden, vermids de Israè'Iietifche vrouwen,zoo wel als de mans, na zeven jaaren moeften vry gelaaten worden. Doch ook in deeze onderftelling moeft het zeer dikwils gebeuren, dat de zeven jaaren van den man vroeger uit waren,dan die van de vrouw; behalven dat de kindereu altoos aan den Heer toe kwamen. Zie wyders onze aant. op vf. 7. (v) D. i. de Overheeden. De Heer Michaëlis heeft hier de Hebr. uitdrukking behouden, om dat er, in den 82. Pf. en nog meer andere plaatfen, op gedoeld wordt. De hier vermelde plechtigheeden moeften voor de Overheid gefchiedeu , op dat er geen dwang, nog bedrog mogt plaats hebben, en geen dienftknegt, tot altoosduurende flaverny verbonden worden,'zonder dat alvoorens, met alle mooglyke zeekerheid,gebleeken was,dat hy 't uit eige vrye wil verkoos. Sommige meenen dat evenwel ook deeze dienftknegten , in 't jubeljaar, vry uit gongen. O) Te w. Van zyns Heeren huis, Door deeze pleg- tig-  i44 Het TWEEDE BOEK van MOZES. leid heeft, zal hy hem , met eenen priem, betoor doorboor en ah dan is hy zyn dienftknegt; voor altoos. i Indien iemand zyne dogter tot dienftmaagd ver* J koopt, zal zy niet, gelyk de dienftknegten , ten einde der zoo even''genoemde jaar-en, uit dch dien ft gaan. (w) Heeft haare Heer geenen luft tot haar, 8 zoo tighcid werdt, volgens den Heer Hezel, beteekend, dat hy ml voortaan even zoo min, uit de dienftbaarheid, geraaken kou, als of hy met een priem aan zyn's Heeren deur ware vaftgeklonken. De lieer Michaëlis denkt, dat dit teeken hier' gefteld werdt, op dat geen Heer zodanig eene belofte van zynen dienftknegt zou kunnen voorwenden, zonder dat de gegrondheid van dit voorwendzel, door een teeken aan 't lichaam van den dienftknegt te vinden ,beweezen .,, rot; en hy gift verder, dat de wetgeever, door deeze gewoonte , de Israëlieten wilde afhouden, vatï "t draagen van oorrin- . gen, ('t welk, in 't ooften , met veel bygeloovi.Jieid verzeld ging,) door naamlyk het doorfteeken der ooren, tot eert teeken der flaverny, te maaken. Moz. R. a. b. p. ;6c>. Deeze gewoonte van den (laaven de ooren te doorbooren, was ook aan veele andere volken gemeen. Zie Chais. Qw) De Heer Michaëlis denkt , dat deeze wet feedert, te w. Deut. i^.vf. 17. verandert werdt, en eerft toen aan de dienftmaagden, dezelfde voorregten gegeeven , als wy zoo even aan de dienftknegten zagen vergunnen, llymerktdaar by aan, dat een wetgeevet zeer wel, na verloop van 40. jaaren, eene te voore gegeeve wet kan veranderen; en dat zulks hier des te eer kon plaats hebben, daar de wetgeever de flaverny niet gunftig zynde, dezelve zoo veel zogt te bepaalen en te verzagten, als, zonder zig aan nog grooter zwaarigheeden bloot te ftellen,gefchieden kon ; waarom hy dan zyn volk, by trappen, meer en ineer aan toegeeflykheid, omtrent de dienftbaaren, zogt te geweunen. Ziea.b.p. 371. De Heer Hezel meent egter, dat dit eene dwaaling zy, en hier van ongetrouwde dienftmaagden , Deut. 15. vf. 17. daar en teegen van de getrouwden , of de vrouwen der Hebreeuwfche dienftknegten , die 't loc hun»  Cap. XXI, XXII, XXIII. 145 zoo dat hy ze niet voor hem zeiven beflemt, dan zal hy *t toeflaan , en er de hand toe kenen, indien iemand haar wil lojfen. (x) Veragt hy hunner mannen moeften volgen , gefprooken wordt . Terwyl , naar zyne gedagte, in deeze plaats zou bevoolen worden, dat de eerflgenoemde, in 't 7de jaar niet zouden worden vrygelaaten, wyl 't anders zeer dikwils gebeuren zou, dat een heer zyne dienflmaagd, geduurende de zeven jaaren haarer dienftbaarheid, tot den byflaap hebbende gebruikt, en zy vervolgens doorhem wel in vryheid gefield, maar ook teevens, nu van haaren bloem beroofd, verlaaten wordende, haar leeven lang ongelukkig zou blyven. Indien de Heer haar tot ^jwj/had genoomen, moeft haare vrylaating, in 't zevende jaar, geenzins bevoolen worden, om niet de egtfcheidingen, die wel in deeze wetgeeving geduld , maar niet begunftigd worden, te veel te vermeenig- vuldigen. Ten einde zig van dit alles een regt denkbeeld te kunnen maaken, moet men weeten , dat, volgens den Heer Michaëlis, (zie zyn Moz. R. §. 88. 2. Th.p. 113.) de Israëlieten vrouwen van verfcheiden rang hadden. De eerften in rang waren de niet gekogte huisvrouwen, gelyk Sara en Rebekka. De tweeden de gekogte huisvrouwen , gelyk Lea en Rachel. De derden de dienftmaagden , welken de man, 't zymet, 't zy zonder toeftemmingzyner vrouw, tot den byflaap gebruikte. Wanneer hy nu zulks deedt, zonder de dienftmaagdt, door een plegtig bruilofsfeeft, tot zyne vrouw aan te neemen, werdt zy Pilegescb of genaamd. En zulke bywyven te neemen, werdt voor geene onkuifchheid gehouden; gelyk ook de kinderen, by dezelven verwekt, niet onwettig waren. Uit dit alles ziet men, hoe weinig deeze inzettingen , naar onze gewoonten en deukenswyze, moeten beoordeeld worden. (x) D. i. Hy zal ze niet mogen verkoopeu aan vreemden , maar moeten toeftaan, dat zy, door haar geflagt en maagfchap, of ook, volgens den Heer Michaëlis, door een zig aanbiedenden bruidegom, geloft worde, en zelfs, omtrent denprys, eene reedlyke toegcevendheid gebruiken. ' Sommigen egter paffen dit bevel toe, op het geval, wanneer de heer zyne dienflmaagd, tot den byflaap gebruikt heb K beri.  146 Het TWEEDE BOEK van. MOZES. hy ze (jO zoo heeft hy geen regt, om haar aan een vreemd volk te verhopen. Indien hy ze zy- 9 nen zoone toevoegt, (z) dan moet hy ze behande- delen, bende, daar na een weerzin in haar kreeg. Anderen op dat van een heer, die ze, van den beginne afaan , noch voor hem zeiven neemen, noch aan zynen zoon, of een zyner dienftknegten , tot wyf, bywyf, of byflaap geeven wilde. In deezen zin , vindt men, in de Hoogd. Vert. met aanm. van den Heer Hezel, deeze plaats aldus uitgedrukt; en wil hy ze niet aan een huwlyk helpen, &c. En ook de Heer Michaëlis, in zyn Moz. R. §, 88. 2de Th. p. 117. verftaat deeze wet zoo , dat door dezelve verbooden worde, eene dienflmaagd, voor altoos , in den ongehuuwden ftaat, in zyn huis te willen houden. (y) D. i. volgens den Heer Michaëlis, niet tot bywyf hebben wil. Anderen vertaaien,• alzoo hy trowwlooslykmet haar gehandeld heeft ;\welk, volgens onzen fchryver,niet wel toepaslyk is, op 't geval van een Heer, die, van den beginne af aan, zyne dienflmaagd niet, tot vrouw of bywyf, zou hebben willen neemen, wyl een Heer, hoe zeer't' naar fommiger gedagte, wel't gewoonlykfte gebruik wasj evenwel niet kon geagt worden, verpligt te zyn, om alle zyne dienftmaagden, tot dat einde, te gebruiken. Zie Moz. R. §. 88. 2de Th. p. 119. Maar zeer gevoeglyk kan 't toegepaft worden, op 't geval van een heer, die zyne dienflmaagd eerft tot bywyf genomen hebbende, haar naderhand zou willen verfmaaden ; of ook op dat van een Heer, die zyne dienftmaagd , in den ongehuwden ftaat zou willen houden; en bovenal op dat van eene dogter, in haare eerfte jeugd, door haare ouders, aan een Heer verkogt, in't vertrouwen, dat hy haar, tot zyne vrouw, zou neemen. Volgens een derden uitleg, zou het aldus luiden; om dat zyn bedlaken over haar geweeft«; d. i.: om dat zy eens zyn bywyf is geweeft; doch dan zou ook volgen, dat een Heer, eene Israëlietifche dienftmaagd, die hy niet als bywyf gebruikt had, aan een vreemd volk zou hebben mogen verkoopen, 't welk toch niet waarfchynlyk is. Moz. R. a. b, p. 119. 00 Onder heete Iugtftreeken, daar de jongelingen vroeg huw-  Cap. XXI, XXII, XXIII. 147 delen, zoo ah het- eene dogter betaamt. En in- iö dien hy naderhand zynen zoone eene vrouw van geiy- huwbaar worden, en de driften reeds zeer fterk zyn, terwyl de reede nog zeer zwak is, geeft men veeltyds een bywyf aan een jongeling, die nog te jong is, om zig in een regtmatig huwlyk te begeeven, indien niet zyne vrouw hem ,voor den tyd, te oud worden zal; en zodanige inzettingen zyn aldaar noodig, om grooter kwaad voor te komen. In Perzien, en ook in Portugal, heeft iets diergelyks plaats". In't laatft gemelde geweft, blyven de kinderen van zulk eene vrouw, (die men in een kloofler ftopt, wanneer de jongeling trouwt,) in huis, en kunnen zelfs adelyke goederen erven, zo 't volgend huwlyk onvrugtbaar blyft. In de Mozaifche wetgeeving wordt dit gebruik, om de boven bygebragte reede, insgelyks géduld; maar teevens zorg gedraagen, dat aan deeze eerfte vrouw of bywyf, geen ongelyk gefchiede, en met dat oogmerk bevolen, 1 °. dat de vader haar, niet als zyne fchoondogter, (dat moeft de eigentlyke huisvrouw worden,) maar als kind in huis zou behandelen. 2U. Dat, na een daarop gevolgd huwlyk,aan het bywyf, noch onderhoud, noch kleeding, noch huwlyksplicht zouden onthouden worden. Ontbrak het den zoon hier toe aan luft of vermogen, dan moeft de dienftmaagd daar teegen, zonder losgeld, worden vrygelaaten. Dat de kinderen der bywyven wettig waren , hebben wy reeds opgemerkt. En dus waren, door deeze inftellingen, demeefle zwaarigheeden van dit oud gebruik , zoo veel mooglyk weggenoomen. Niemand werdt er door onderdrukt, gefchandvlekt, of ongelukkig gemaakt. En de groote ftaatkundige teegen werping, teegen de veelwyvery, dat naamlyk de eene burger geene twee vrouwen neemen kan , zonder een zyner medeburgeren tot den ongehuuwden ftaat té dwingen , wegens 't omtrent gelyk getal van mannen en vrouwen, die. gemeenlyk onder de menfchen gebooren worden, was, in den Israëlietifcheu ftaat,van minder gewigt, dan elders, vermids men, van de omliggende volken, veele dienftmaagden kon koopen, terwyl de wetgeeving alles had in 't werk gefteld, om de inboorlingen in 't land te houden. Er bleef dus geene andere zwaarigheid over, dan K 2 d«  i48 Het TWEEDE BOEK van MOZES. . gelyken ft and geeft, moet haar nogthans niets van haare fpys, kleeding en huwlyks-plicht onthouden worden. Of indien hy haar deeze'drie din- n gen met laat wedervaar en, zal zy , zonder losgeld , haare vryheid verkrygcn. ■ Die eenen menfch ftaat, dat hy ft er ft , zal 12 y tnsgelyks fterven. Maar indien hy zyn bloed niet i'x heeft gezogt, en God heeft hem, zonder zyn weeten, daar heenen gevoerd, alwaar zyne hand hem tref- de huislyke onluften, en. andere diergelyke,volftrektonvermydlyke zwaarigheeden der veelvvyvery, die zig, in de gefchiedenis van Jacob, zoo zigtbaar vertoonen; doch die wederom , door 't voorkomen van andere miflchien nog veel grooter zwaarigheeden, opgewogen werden. Verg. Moz.R. §. 87. a. Th. p. 11 o.— Mooglykzou 'c een ftaatkundig vraagftuk zyn, of men niet het een en andere, uit de hier vooren opengelegde gebruiken , met voordeel, zou kunnen overneeraen; vooral in zulke landen, daar eene koftbaare leeyenswys, de pragt, de fpilzugt en andere diergelyke omftandigheeden de jeugd van vroege huwlyken, dik wils zelfs van't huwlyken in't geheel, afhouden, en dezelve dus byna noodwendig Horten, in eene losbandige leevenswys, die de zeeden zeeker nog fterker kwetft, de bevolking veel meer verhindert, en den ondergane van zeer veele geflagten na zig (leept? Ongetwyffeld zou het befte zyn de inzettingen en gewoonten,de leevens- en denkenswys der maatfchappy te hervormen, op dat het huwlyk, by desZelfs eenheid, waar in zeeker deszelfs volmaaktheidbeftaat bewaard bleeve. Maar moet niet zeer dikwils hy, die 't meerdere niet kan verkrygen, zig met het mindere vergenoegen, om tog iets te winnen, vooral in wetgee vinden en ftaatkundig beftier? Miffchien ook zou men, dooreene meer toegeevende handelwyze,in'tftuk derveelwyvery.te gebruiken , den grootften hinderpaal, teegen de voortplanting des Chriftendoms , onder de Oofterfche volken, uit den weg kunnen ruimen. Dan het is hier de plaats niet, alle deeze, zoo netelige zaaken dieper in te treeden.  Cap XXI, XXII, XXIII. 149 treffen mie ft, (a) dan zalhy, naar eene plaatsvlieden , die ik u in 't toekomende zal aanwyzen. (ft) Dan zo iemand, voorbedagtlyk en met lift, 14 eenen moord begaan heeft, zult gy hem , ook van myn altaar, wegrukken , om hem insgelyks te doen fterven (c). Die (V) Eene merkwaardige befchryving van dendoodflag, zonder opzet en door enkel ongeluk of toeval, gefchied , die den geeft der nadruklyke Oofterfche denk- en fprekwyze, omtrent de voorzienigheid, op eene treffende wyze aan den dag legt; en die vooral diesweegens merkwaardig is, dat zy, door God zelve, gebruikt word. (i) Te w. naar de vryfteeden, van dewelken in 't vervolg ftaat gehandeld te worden,en werwaards hy ,voor den bloedwreeker, vlieden moeft. Verg. Gen. 9. vf. 6. (z) Zoo lang de Israëlieten inde woefteine waren, en er dus geene vryfteeden konden zyn, vloodt de onopzetlyke doodflaager waarfchynlyk naar 't heiligdom en't altaar, gelyk uit het volgende kan afgeleid worden. (c) Het altaar van Jehova moeft geene fchuilplaats, voor opzetlykemisdaaders ,zyn, maar alleen voor ongelukkigen, die met regt mededoogen verdienden. Het is de grootfte wreedheid, tegen de geh ele maatfchappy, aan opzetlyke boosdoenders, onder voorwendfel van vry-of fchuilplaacfen, of eenig ander, ftrafloosheid, d. i. geleegenheid en aanmoediging, tot nieuwe onderneemingen, tegen de ruft der maatfchappy en 't welzyn hunner medeburgers, te bezorgen. En evenwel had dit misbruik der aitaaren en heiligdommen, tot vryplaatfen, ook voor opzetlyke misdaaders, by veele oude volken plaats; en is, tot fchande onzer verlichte eeuwen , ook nog heedendaags , in veele landen, gemeen. Door dit bevel werdt het, in den beeter gereegelden Israè"- \ lietifchen ftaat, voorgekomen, of afgefchaft. En na'tzelve vondt een vlugteling , by Jehova's altaar , alleen zoo lang fchuilplaats, tot dat zyne zaak, by den Regter, onderzogt was en beoordeeld , of hy een opzetlyk mjsdaader, dan wel een onfchuldige was ; ten einde hem vervolgens , naar bevind van zaaken, of onder vrygeleide, naar K 3 een  i^o Het TWEEDE BOEK van MOZES. $ Die zynen vader of moeder flaat zal fterven (d). Die eene vryftad te bezorgen, of in handen van den bloedwreekeroverte geeven, of eindelyk, op de plaats zelve , zo hy die niet verlaaten wilde, te dooden. Verg. Nuis ki. en INlah. t.d.p. CV) D. i. niet dood flaat, maar flegts een flag geeft. Tegen den Vadermoord hebben veele oude wetgeevers geene wet willen afkondigen, wyl die daad hun al te aflchuuwlyk en onnatuurlyk voorkwam, en zy dus,niet gelooven konden, dat dezelve ooit door iemand zou worden begaan. In allen gevalle bleef de ftraf, op den moord in't algemeen gefield, daarop altoos toepaslyk. En indien iemand de doodftraf, voor eenen enkelen flag, wat ftreng vindt, moet hy in overweeging neemen, niet alleen welk eene gruwlyke en onnatuurlyke daad het zy, zyne eige ouders, zyne eerfte en grootfte weldoeners, zy aan wien men 't leeven en alles wat men is en heeft verfchuldigd is, op eene gevveldaadigewyze,aan te vallen;maar ook dat,gelyk wy m de voorr. voor Gen. p.46,49. Qï) 64, en elders zagen, de eerfte grondflag van de ondergefchikcheid. goede orde en regeering, 111 de maatfchappy, in de betrekking van de ouders, tot de kinderenen derzei ver handhaving, gevonden wordt; dat dit wel byzonder inde, onder de Israëlieten nogj.veelzinsftand grypende, aartsvaderlykeinrigting, plaats had; en dat hoe minder, in deeze oudfte tyden, de banden der burgerlyke maatfchappy nog waren vaft gelegd , hoe noodzaaklyker her was, de eerfte endoor de natuur zelve gelegde grondflagen derzelve te beveiligen; nu was de Israëheiifche ftaat thans in haare eerfte oprigting. De regten der vaders over de kinderen waren, onder de Israëlieten,zeer groot, zoo by de uithuwlyking als anderzins, fchoon zy zig niet, gelyk wel by andere volken, tot het regt van leeven en dood , uitftrekten. Men vindt ook met, dat zy immer ophielden, ten minften niet over de zoons, die, by dit landbouwend en elk by zynen erflyken akker bepaald volk, gemeenlyk, ook na hun huwlyk, in 't huis en den dienff hunner vaders bleeven. De dogters gingen, by koop of anderzins, onder de magt hunner mannen over, en  Cap. XXI, XXII, XXIII. 151 Die een menfch ft eelt, (e) zal fterven; 't zy> 16 hy hem reeds verkogt, dan wel nog in zyn geweld hchbBm Die zynen vader of moeder vloekt (ƒ) zal i? fterven. . „ Wanneer lieden, met eikanderen, m twift 16 raaken, en de een den anderen ftaat, met eenen ft een, (g) of met de vuift , zoo dat hy er met tetfond van ft erft, maar bedleegerig wordt,. en 19 de geflaagene ftaat^ weder op , en gaat , met zynen Hok,uit, (h) zo zal de geen,die hem ge* J flaa- en werden alleen daar door aan de magt der ouderen onttrokken. /" , .. „f O) Te w. om hem als yfeigene zelf te gebruiken , ot aan anderen te verkoopen. By een volk, onder t welke de flaverny was ingevoerd, moeft deeze misdaad, die leedert hetaffchaffen der lyfeigenfchap, fchier onbekend is geworden, min zeldzaam zyn , vooal omtrent kinderen. XMu is 't zeeker geene mindere misdaad, teegen een vrygebooren menfch, hem, teegen zynen wil, van zyne dierbaare vryheid, dan hem van zyn leeven te berooven. By de Israëlieten kwam er nog dit by,dat men hen, door ze aan een vreemd volk te verkoopen, van hunnen Godsdienft berooide, en aan 't gevaar van tot afgodery te vervallen bloot ftelde; terwyl ook hunne zeeden en denkwyze, thun veel moeilyker dan aan eenig ander volk maakten, zig m een vreemd volk in te ly ven en onder het zelve te leeven. Men meent ook, dat deeze ftraf, alleen op 't fteelen van Israëlieten, niet op dat van vreemdelingen gefteld was. Verg. Deut. 24C ƒ) D i. Volgens den Heer Michaëlis, hun kwaad toewenfcht, of grovlyk fcheldt. Verg. de voorige aan- me(g) gOfdêenig ander befchaadigend werktuig , in den toorn, opgevat. (b~) D. i. Zoo ras de verwonde weder op ftraat komt, al was het dan ook leunende op zynen ftok, zal de geen, K 4 die  i5a Het TWEEDE BOEK van MOZES. ftaagen heeft vry zyn,maar hem zyn tydverzuim en de koften der geneezing betaalen moeten Indien iemand zynen dienftknegt of 'dienfl- a« «yne hand, het zal gewrooken worden. Maar 21 tnéen zy nog een of twee dagen leeven, zal het met gewrooken worden, want zy zyn zyn geld (t). IVan- de [tëff ge"e, ?°k Uaderhand aan de ^volgen der wónde, wyl dit mooglyk zou kunnen te wyten zyn aan eigen ge™ °2Wd!t ïeha"deIil\' ^elkgeen van beidefX fe^ w, * r ? ghCeft ?e6ebragt, het leeven moet kosten. Wat de fchaa vergoeding van tydverzuim betreft dezelve moeit zeekerlyk gereekend worden , niet alleen naar hT^T^'^ ,Zyne bedl^'Wki ierzu md had maar ook naar't verlies, dat hem nog in het toekomende te wagten ftond, indien hy door den flag but„ ftaat was gefteld, zyn werk te doen en den koft te winnen want zulks behoort mede tot het verzuim doordenZv^ oorzaakt. Verg N. K. en N. v.d.pl De HeerÏÏS by m£ R 7 Th°| tWaDdPTinS ^ gdeede *™> oy. ivioz. k. 0. ih. p. 23. De flagen in eene vegterv ffe- geeven verdienen wel dat men ze niet ten zwaarft n ftfaf, fe, wyl t veelzins yan enkele toevallen afhangt, wie de gevaarlykfte flagen krygt. En men zal overal n deeze wetgeeving de ftraffen, zo veel't in wetten , die door menfchen moeften worden uitgevoerd , mooglyk was naar de boosheid van 't opzet geëvenreedigd maar ongelukken of toevallen verfchoond zien DkisTok een; der voornaamfte vereifchten eener billyke wetgee- (/) Wyl de dienftknegt den meefter tog geld waard is was t met te vermoeden, dat hy, zonder eene zeer groótê terging van de zydè des dienftknegts, de maat derkX! ding zoodanig zou te boven gaan, dat er de doodop vólgde. Ookis het onier't flaan, (waar toe men den meefter *: regt met we ontnecmen kon, zonder 't houden van lyfCigenen geheel onmpoglyk te maaken,) zeer morilyk,  Cap. XXI, XXII, XXQI. 153 Wanneer mannen farnen vegten , en daar by 22 eene zzuangere vrouw (&) getroffen wordt, zoo dat zy voor den tyd bevalt, doch er verder geen kwaad uit volgt, zal hy, die het gedaan heeft , eene geldboete betaalen, naar 't geen haar man zal vorderen en de fcheidsrigter billyk vinden. Maar indien er eenig verder kwaad uit voort- 23 vloeid , zult gy geeven leeven voor leeven, oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet 24 voor voet, brandmerk voor brandmerk , wonde 25 voor zvonde, buile voor buile (/). Wan- de juifte maat te houden; vooral daar 't gevaar van den flag zoo wel afhangt van den geenen, die hem ontfangt , als van den geenen die hem geeft, wyl de eerfle zig by toeval zodanig kan wenden, dat de flag doodlyk wordt, offchoon daar toe geen \ minfte opzet was. Ook was't verlies van den dienftknegt reeds eene ftraf, weegens de geldswaarde. Zie Moz. R. 2. Th. p. 361. By andere volken hadden de Heeren regt van leeven en dood, over hunne flaaven, en dit regt wordt hier verzagt, of liever geheel weggenoomen. Onder het woord gewrooken worden ,verftaan fommigen de doodftraf, anderen eene willekeurige ftraf, aan de befcheidenheid des Regters overgelaaten. (T) Te w. die toegefchooten zyn mogt, om de vegtenden te fcheiden, of haaren man te helpen. Billyk wordt, omtrent vrouwen, in deezen ftaat, de grootfte omzigtigheid gevorderd, en aan den man, onder maatigingdes Regters , overgelaaten , te bepaalen , hoe veel hy, door de gevolgen van zulk een toeval, in zyne vrouw of verwagte nakomelingfchap, benadeeld was. (7) De.wet van wedervergelding, of Lex talionis, is eene der oudften en meeft gebruiklyken, onder de oude volken , die zig nog 't naaft aan den ftaat van vryheid en natuurlyke gelykheid bevonden. Zy wordt hier ook niet eerft ingefteld, maar, uit het oude herkomen, behouden, en op 't hier vermelde byzondere geval toegepaft; even gelyk in 't vervolg, op 't geval van een vreemden, met een Israëliet K 5 veg-  154 Het TWEEDE BOEK van MOZES. Wanneer iemand zynen dienftknegt of dien ft- 26 maagd een oog uit ftaat yof bet zelve befcbadigd, zal vegtende; zie Lev. 24. vf. 19, 20. en op dat eener valfche belchuldiging,Deut. 19. vf. 19. Het eerfte, om te doen zien, dat vreemden en inboorlingen, onder eenerlei ftrafwetten, moeften ftaah. Men begrypt, dat by de invoering, beveiliging, of toepaffing deezer wet , altoos vooronderfteld wordt, dat de verwonding opzetlyk , en niet by enkel toeval, gefchied zy. Wy hebben reeds opgemerkt, dat dit in't algemeen de geeft deezer wetgeeving is, en eene by ongeluk toegebragte wond zal zeeker niet ilrenger zyn geftraft, dan eene onopzetlyke en toevallige doodflag. Ook zal het nier verboden zyn geweeft, de uitvoering deezer wet van wedervergelding, door een losgeld , af te koopen, wanneer de beleedigde zulks wel wilde aanneemen. Zodanige lofïïngen zyn, in 't Ooften , gemeen. Num. 35. vf. 31. worden zy, met betrekking op den moord, uitdruklyk verboden, 't welk onderftelt, dat zy in gebruik waren; en dan behoefde er, in deeze wet, geene melding van te worden gemaakt, wyl dezelve geene invoering van een nieuw regt, maar alleen eene beveiliging en toepaffing van een oud herkomen behelsde. De Athenienfers hadden ook deeze Lex talionh , en wel met deezen uitleg van Solon, dat wie eenen eenoogigen zyn eenigfte oog uitfloeg , de beide oogen verliezen moeft, om de ftraf in de daad gelyk te maaken. In de Romeinfche twaalf tafelen komt zy insgelyks voor, alleen met dit onderfcheid, dat er de afkooping, die de beleedigers gemeenlyk gaarne geeven,en de beleedigde, zo hy zyne wraakzugt niet geheel boven zyn belang fielt, even gaarne ontfangen zal, uitdruklyk by toegeftaan wordt. Wel is waar, in de uitvoering ontmoet de wet der wedervergelding wel eens zwaarigheeden, maar was 't niet natuurlyk, dat men, by de eerfte inftelling der wetten, meer agt floeg, op 't algemeene grondbeginfel, dan wel op byzondere uitzonderingen , die de ondervinding eerft naderhand doet bemerken. En uit het algemeene grondbeginfel befchouwd, is er zeeker geene ftraf diegereeder invalt, natuurlyker fchynt, en juifter geëvenreedigd voorkomt, dan den belediger weder te doen ondergaan,  Cap. XXI, XXII, XXIII. 155 zal hy hem , voor dat oog , de vryheid geeven ; desgelyks wanneer hy eenen dienftknegt of dienft- 27 maagd gaan , juift dat zelfde , dat hy aan den anderen gedaan heeft. Er is er ook geene beeter gefchikt, om alle de leeden der maatfchappy even gelyk van 't beleedigen hunner medeburgeren af te fchrikken ; daar enkele boetens, by voorbeeld, den ryken, fchier in 't geheel niet, den armen zeer zwaar drukken , terwyl tog eenen iegelyk zyne leeden even dierbaar, en in den grond even veel waard zyn. Ook was deeze wet alleen in ftaat, om , in de oude tyden, daar men nog meer tot zelfwraak overhelde, wyl de banden der burgermaatfchappy nog zoo fterk niet waren toegehaald , en vooral in zuidlyke landen , daar de wraakzugt in 't algemeen fterker heerfcht en wreeder is, de beleedigden over te haaien, om de wraak niet zelfs uit te voeren, maar die te laaten aan den Regter. En indien de ftraf by deeze wet gefteld, den beleediger, die zig moet voorbereiden , tot het verliezen van een lid, meer finert doet lyden, dan de geen,wien het, door een onverwagten (lag, ontnomen is, daar by geleeden heeft,moet men opmerken, dat dit in alle ftraffen, en wel vooral in de nog heeden zoo gebruiklyke doodftraf plaats heeft, en ook eene billyke kaftyding is, voor de boosheid van het opzet, by eene moedwillige beleedi- ging. Andere algemeene tegenwerpingen, weegens de on- betaamelykheid der wedervergelding, infommigebyzondere gevallen, komen by deeze byzondere inzettingen niet te pas, wyl dezelve alleen van kwetzingen des lichaams, en valfche befchuldigingen fpreeken. Verg. Moz.R. §. 240-242. 5. Th. p. 55—88. Ook was er in oude tyden veel aan de willekeur en befcheidenheid der Regters overgelaaten, en dit kon, by de eerfte beginfelen der wetgeeving , onder de menfchen,niet anders zyn; wyl men toen,gelyk wy reeds opmerkten,nog meer agt floeg op de algemeene grondbeginfelen, die terftond in't oog loopen, dan op de uitzonderingen , die zig eerft naderhand ontdekken, en waar in men dus nog niet in voorraad voorzien kon. En men zal overal bemerken, dat God zig, in zyne wetgeeving, naar de denkwyze der eeuwe en des volks, aan wien hy zyne wetten gaf, zoo veel wilde fchikken, als de volmaaktheid der wet zulks toelaaten kon.  156 Het TWEEDE BOEK van MOZES. maagd een tand uitflaat, zal hy hem, voor den tand, de vryheid geeven (m). Wanneer een os eenen man of vrouw'floot, 28 dat er de dood op volge, zal de os gefleemgt en deszelfs vleefch niet gegeeten worden (V), maar de geen, wien de os toekomt, zal er met verder over worden gemoeid. Doch indien de os reeds te 29 voor en floot ig was geweeft, en zulks was den eigenaar aangezegd, en hy heeft hem niet bewaard, dan zal, indien de os eenen man of vrouw dood floot, de os gefteenigt worden en de eigenaar insgelyks fterven. (0) En in gevalle hem een losgeld wordt 30 op- _ f» Het zelfde moet van de kwetfing van eenig ander lid verdaan worden. Het oog en de tand zyn, naar de wyzein deMozaifchewetten zoogemeenlykgevolgd,alleen voorbeelden; hier vindt men juid het dierbaarfte lid , en. dat geen ,'t welk men ligtd ontbeeren kan, en in den ouderdom van zelve verlied, zeeker met voordagt uitgekoozen om er alle de anderen, die naar dewaarde daadlyk tuflchen dié beiden invallen, mede onder te begrypen. Moz.R. 2. Th. p. 362. Geen wet was beeter dan deeze gefchikt," om de* kaflyding der lyfeigenen, binnen de behoorlyke paaien te houden. Wyl de heer, by ieder flag, in gevaar ftond, zyn geheele regt op den lyfeigenen te verliezen, indien hy hem verkeerd of te flerk trof. («) Het eerde, om een zoo gevaarlyk dier uit den weg te ruimen, het laatfte om des te meer affchuwen voor den doodflag in te boezemen; en dit viel volkomen in de denkwyze dier tyden, waarop het zinnebeeldige zoo veel invloed had. De eigenaar was onfchuldig, mids de os niet reeds te vooren was dootig ge weed. Ook wordt hy als dan, door 't verlies van zyn vee, genoeg geflraft en tot opmerkzaamheid aangefpoort. Men begrypt dat dit wederom een voorbeeld is,en 't zelfde, omtrent alle andere dieren, die een menfch doodden, plaats had. (öl Wyl hy, offchoon gewaarfchuwd, evenwel moedwillig en weetens zyne medeburgers aan 't gevaar, van door zulk  Cap XXI, XXII, XXIII. itf opgelegd,moet hy, tot lofting zyns leevens, zoo. veel hetaalen, als van hem gevordert wordt. Ook 31 zal dit regt gelden,al heeft de os flegts een kind, het zy zoon of dogter geftooten. Maar indien 't 32 een lyfeigene dienftknegt of dienftmaagd is, dien de os geftooten heeft, dan zal de eigenaar dertig fikkelen (/>) zilver aan' den heer van den dienftknegt zulk een dier te worden gedood , had bloot gefteld gelaaten. By herdersftammen, en vooral in de woefteine, daar 't geheele volk , met al het vee, digt by een was, moeften de wetten, in dit ftuk, zeer ftreng zyn, om niet alle veiligheid uit het leeger weg te neemen. Ondertuflchen moeft het vee, daaglyks zoo veele menfchen rondom zig ziende, gemeenzaamer worden, en dus minder tot ftooten geneigd zyn. Ook wordt deeze wet nog verzagt, door het toeftaan van een losgeld, dat, gelyk wy reeds gezien hebben, in't geval eener met eigen handen gepleegde moord, verboden was. De Regter zal zeeker op de omftandigheeden hebben moeten letten, in hoe verre de eigenaar zig in fchuld bevond. O) Ditmaakt, volgens den Hee Michaëlis, zeven, volgens anderen, dertig gulden, van't in Gottingen gangbaar geld, waar van vier gulden een dukaat uitmaaken; dus de laatfte fom omtrent 40. gl. Hollands; volgens den Heer Chais 45- g'- bedraagt. De laatflgenoemde fchry ver meent, dat dit de helft van den prys was, waar op een vry menfch gefchat werdt. Het neemen van losgeld, 't welk voor een vry menfch , 'enkel toegedaan was, wordt hier voor een dienftknegt bevoolen, waarfchynlyk op dat de Heer van den dienftknegt, voor zyn verlies, eenige vergoeding zou krygen. Daar de lyfeigenfchap ingevoerd is, wordt altoos het leeven der lyfeigenen , minder dan dat der vryen gewaardeerd ; en de eerdgemelden minder voor perfoonen, dan voor een foort van bezitting gereekend. En even dit is er eene der grootde zwaarigheeden en onregtvaardigheeden van , daar tog , wanneer 't op 't leeven, het al eenes menfchen,aankomt, -zy allen gelyk moeten worden gedeld. Dan deeze verkeerde delling is zoo naauw met de lyfeigeufchap verbon-  158 Het TWEEDE BOEK Van MOZES. knegt bet aaien, en de os zal gefleenigt worden'. Wanneer iemand eenen ouden kuil (q) opent', 33 of eenen kuil graaft, zonder dien toe te dekken, en er valt een os of ezel (r) in, zal die geen, 34 wien de kuil toehoort, aan den eigenaar van 't verongelukte beeft den prys deszelven geeven , ter* den, dat zy er niet wel van af te fcheiden is. En de lyfeigenfchap zelve te willen affchaffen, onder een volk, dat pas begon, onder eene gereegelde wetgeeving, te worden gebragt, en ineen tyd, daar zy zoo algemeen aangenoomen, ter verzagtingvan deuitoeffeuingdes ftrengerenkrygsregts nodig, en, gelyk wy in 't vervolg zien zullen, tog ook met eenige voordeden verbonden was, zou niet voorzigtig geweeft zyn. O) Zie Gen. 37. vf. 22. (f) hoe zulke kuilen of reegenputten gemaakt waren. Derzelver mond werd veeltyds met eenen fteen gedekt. Van hoe veel aangeleegenheid deeze kuilen of reegenputten , onder een herders-volk j vooral in Arabien en Paleftina , waren, is reeds gezegd. (f) Of eenig ander dier. Als naar gewoonte worden hier flegts enkele voorbeelden voor 't algemeen gefteld, en deeze wyze van wetten op te ftellen kon, in die tyden, des te beeter aangaan, daar onze heedendaagfche regtsgeleerde uitpluizingen en lettervitteryen nog onbekend waren, en men, in't uitleggen der wetten, nog in eenvoudigheid en goede trouw, naar den geeft en't doelwit der wet,te werk ging. Naar de huishouding en daar uit voortvloeiende denkwyze der Israëlieten , was de Os verre het voornaamfte dier, en dit heeft zynen invloed op den ftyl der wetten. Wanneer in dezelven eenige verordening, omtrent dieren, wordt gemaakt, wordt er gemeenlyk flegts een enkel rein of onrein dier opgenoemd; en wat van deezen gezegd wordt, moet van allen gelden. Onder de reine dieren wordt gemeenlyk de Os, onder de onreine de Ezel, en wanneer zoo wel van reinen als van onreinen gefprooken wordt, beiden den Os en den Ezel genoemd. Zie Moz.R.5.Th.p.i45.  Cap. XXI, XXII, XXIII. i® terwyl het doode aas daar tegen aan hem blyven zal Qs). Wanneer iemands os den os van zynen buur- 35 man dood floot, zal de leevendige os verkogt, en de prys onder de beide eigenaars gedeeld worden, en den dood geflooten os zullen zy ook deelen. Maar indien 't bekend zvas, dat de êene os reeds 36 te vooren was flootig geweefl , en de eigenaar heeft hem niet bewaard, dan zal hy den geenen , die den os verkoren heeft, een anderen geeven, en 't dood geflooten aas daar teegen behouden o). xxii. Indien iemand eenen os of een fchaap fleelt , 1 en 't reeds geflagt of verkogt heeft, zal hy,voor eenen (s) Wyl hier niets dan [enkele fchaavergoeding te pas kwam, had de eigenaar niets meer, dan de prys van zyn beeft, te vorderen, en deeze betaald zynde, moeft het doode aas, dat, zo niet voor het vleefch, ten minften voor den huid, nog iets waard was , niet aan den eerften eigenaar, maar aan den eigenaar van den kuil, als die er de waarde reeds van betaald had, blyven. (f) Niets billykers kan er voor dit geval worden uitgedagt. Is 't by toeval, zonder iemands fchuld, gebeurd , dan is 't billyk , dat beiden te famen de fchaade, volkomen gelyklyk, draagen; eri deeze volkoome' gelykheid kan nooit beeter, dan door 't hier opgegeeven middel , bereikt worden. Is de eene daar en teegen aan gebrek van toezigt fchuldig, dan is 't wederom billyk, dat hy de fchaade alleen draagt; maar dat is dan ook genoeg, en daarom behoudt hy 't doode aas. Men begrypt, dat alle deeze byzonderheeden van de uiterfte aangeleegenheid waren , voor een volk dat 40. jaaren lang het leeven der omzwervende herders, in de. woefteine, leiden, en ook daar na, voor een groot gedeelte, van de veehoedery beftaan moeft. Dit 21. Cap. heeft in 't Hoogd. 37. vaar¬ zen, en't 22. 30. Het i'fte vf. van ons 22. Cap. is daar't 37. van 't 21. Cap.  iüo Het TWEEDE BOEK van MOZES. eenen os vyfofen,en voor eenfihaap, vier fchaapen weder geeven. (u). Wan- C«) Daar de diefftaUen gemeenlyk, uit winzugt of luiheid , gefchieden, was er zeeker geene gevoeglyker ftraf tut te denken, om dezelve te bedwingen; wyl de dief ook in de hgtfte gevallen, het geftoolene dubbel vergelden rn'oeft °l?TTahy,dMïT "iet ryk SenoeS was' den geenen! dien hybeftoolen had, zoo lang dis lyfeigene dienen, tot dat deeze vergelding was voldaan. Hier door werdt het verlies den beftoolênen dubbel vergoed , de dief zwaar genoeg geftraft,en egter niet zoo zwaar, noch op zulk eene wyze, dat de geenen, die de ftraf moeften cifchen, in verzoeking geraaken konden, om dezelve onuitgevoerd telaaten. Maar t geen vooral, in eene wetgeeving, van aangelegenheid is,de aart der ftraf ftemde.met den aart der midaad, volkomen over een, én] was juift gefchikt, om tot teegenwigt te die2™ma?n al!e-Jdi° bewee§1'eedenen , die gemeenlyk tot den diefftal verleiden. De wirizugt werdt,door verlies van geld of geldswaarde, de luiheid, door arbeid, geftraft. Doch teevens moet men opmerken, dat de ftraf van dubbele of meervoudige wedergave niet wel plaats kan hebben , dan m een land, daar de lyfeigenfchap ingevoerd is, wyl dezelve, van behoeftigen, die zig meeft tot fteelen laaien vervoeren met anders dan by verkooping of veroordeeling tot lyfeigenfchap enflaaverny,daadlykkan ingevorderdwor^"•j— De zagtfte ftraf op den diefftal gefteld, was de dubbele wedergave. Zy had plaats , wanneer er geene verzwaarende omftandigheeden by kwamen, en 't geftoolene nog in des diefs handen zynde, men onderftellen kon, dat hy mooglyk nog, door berouw gedreeven, van zelve tot de wedergave komeu zou;wanneer hy,met die wedergave en de betaaling van een vyfde der waarde daar boven, vrv kwam. Maar indien't geftoolene eens verkogt of vervreemd was,en dus,om zoo te fpreeken, de laatfte hand aan het ontvreemden van des naaftens goed gelegd, dan moeft een fchaap, en waarfchynlyk ook alle ander goed, viervoudig • maar een os het allernuttigfte en miuft ontbeerlyke dier' onder de Israëlieten, wyl het tot ploegen en dorfchen gebankt werdt, vyfvoudig vergolden worden. Dus werdt hier  Cap. XXII, XXIIT. tft Wanneer een dief, by 'f inbreeken, aangetrof- a fen en dood gefagen wordt, (p) is 't geene bloed- febuld. hier de ftraf, in alle de omftandigheeden, naar de mindere of meerdere fchuld van den dief, en hetgrooter of kleiner verlies van den beftoolenen, mee de grootfte omzigtigheid en billykheid.geevenreedigd. En indien er een middel was, om, zonder weder invoering der lyfeigenfchap, en zonder te veel onkoften voor't land, den behoeftigen dief te dwingen, zoo lang ten voordeele van den geenen dien hy beftoolenhad, te werken, te vaaren, of op eenige diergelyke wyze geld te winnen, tot dat hem de dubbele waarde van t geftoolene vergoed was, zou deeze wetzeekerduh bel verdienen, in onze wetboeken te worden overgenomendaar de befloolene nu, ook by 't vangen en ftraffen van den dief, zeer zelden zyn verlies geboet ziet; en de eewoone ftraf, voor ligte dieveryen .dikwilste zwaar fchvnt en dus onuitgevoerd blyft ; een der fchaadlykfte gevol" gen , die uit min wel geëvenreedigde ftraffen voonko- f» Te w. des nagts, gelyk uit het vervolg blykt. Er ZrZ^f^T"7^ !ndienhec °ïet geoorloofd ware, een dief die des nagts inbreekt, te dooden. Want dus m den duifter onyerwagts overvallen , kan men file weeten, welk het voorneemen van den inbreeker is. Men ftaa aan alle verl.es van goed en zelfs van leeven bloot gefteld men heeft zyne buuren zoo fchielyk niet by de hand men kan den dief zoo ligt niet onderkennen, om hem te verklaagen, er) tot de wedergave by de we ten gefteTd te dwingen; en ten laatften, de nagtruft, geduurende & welke een ieder genoodzaakt is, zig min of meer op de goede trouw zyner buuren te verhaten, moet byzonder beveil ?d worden. By dag ,s 't met dit alles geheel anders geleegen Een ieder is dan op zyne hoede en gereed om het zyn! té verdeedigen; de inbreeker kan zoo wel niet verbergen w-e k zyn oogmerk zy, en 't ook zoo ligt niet uitvoeren; de h,l der gebuuren is by de hand; de diefis kenbaar en ook gemak. lykerm t oog tehouden, te vervolgen en aan te klaagfri om degevvooneftraf,Chierdievanmeervoudigevergeldin^,óvï hem te doen uitvoeren. In allen deelen was het derhalven L bil-  16a Het TWEEDE BOEK van MOZES. fc'huld. Maar indien de zon reeds was opgegaan, 3 is 't bloedfchuld, want dan kan men de wedergave erlangen; en indien ook de dief niets bezat , kan hy verkogt worden, (w) om den diefftal te bet aaien. Indien bet geftoolene nog in zyne magt 4 is, het zy een os, 'een ezel, of een fchaap, en 't zelve nog niet geftagt zy, zal hy 't flegts dubbel wedergeeveu (se). Wanneer iemand, op zyns buurmans wynberg 5 of akker weidt, (y) en er zyn vee in gaan laat, om op een anders grond te weiden, is hy fchuldig pagt en weiloon van den wynberg of akker te betaalen (z). Wan- fcillyk, op dezelfde daad, doch onder zoo zeer verfchillende omïlandigheeden gepleegd, ook eene verfchillende ftraf te flellcn, of verfchillende vryheid van zelfs wraak te geeven. Byzonder is het noodzaaklyk, diefftal en huisbraak niette ligt inet het leeven te ftraffen, wyl men anders de dieven en huisbreckers te veel aanzet, om, ten einde niet ontdekt te •worden, den moord by 't inbreeken en 't fteelen te voegen, wanneer zy tog om 't eene, zoo wel als om 't andere, moeien fterven. (w) Maar zal men zeggen , wie zou een dief tot zyn dienftknegt willen koopen? By ons zeeker niemand, maar in een tyd, wanneer men zoo veel meer magt over de dienftknegten had, dezelven,door flaag en andere kaftydingen, in order kon houden , of ze ook zelfs in werkplaatfen , daar niet te fteeien viel-, opfluitcn , moeft zulks minder zwaarigheid hebben. O) Zie boven ce aant. (u) (j) De akkers en wynbergen moeften, na het inzamelen van den oogft, geene gemeene weide worden, maar,het Sabbathjaar alleen uitgezonderd, moeft elk alleen regt hebben, op zynen akker te weiden. Het geeven deezer wet was noodzaaklyk, by een volk, dat van een omzwervend herdersvolk, aan gemeene weiden gewoon , een vaft gezeeten , landbouwend volk worden moeft. CO De Heer Michaëlis is onzeeker, of men hierdepagt van  Cap. XXII, XXIII. j63 Wanneer een vuur uitbreekt, de doornen vat, 6 (a) en een hoop garven, het gezaaide , of iets einders, 't welk op *t veld ftaat , verbrandt, moet die geen, die 't vuur heeft aangeflooken, zulks be* taaien. Wanneer iemand aan een ander geld of huis- y raad te bewaar en geeft, en het wordt geftoolen, uit het huis des geenen, die het ter bewaaring had aangenoomen, moet de dief, indien men hem kan uitvinden,het dubbel weder geeven. (b) Maar 8 indien de dief niet uit te vinden is, moet de heer des huizes, voor de Goden (V), komen , en die zulten onderzoeken, (d) of hy zig, aan des an* de* van't ganfche jaar, dan wel alleen 't weiloon, voor den tyd dat men er op geweid had, verdaan moet. De reede waarom hy hier van de gewoone vertaaling afweek , kan men vinden in zyn Moz.U.§.i6'I.3.Th.p.i27. O) De Heer Heif drukt dit aldus uit, wanneer iemanddoornjtrmken aan/leekt &c. Er wordt hier gefprooken van een vuur, dat niet by ongeluk ontdaan,maar metvoordagt aangedooken is, wel zonder opzet, om iemand te befchadigen, maar met zoo veel onvoorzigtigheid , dat er evenwel fchaade uit voortkomt. 00 De Heer Michaëlis is onzeeker,of deeze dubbele wedergave gefchieden moed aan den eigenaar van'tgedoolene, dan wel aan den geenen, die't'in bevvaaring had uit wiens huis de dief het had gedoolen, en die zig dus in bevaar gebragt zag van te worden aangeklaagd. By deTooden Was zulks zeeker door 'toude gebruik bedilt. Verg. Moz. R. 3. Th. p. 130. Het in bewaaring geeven van geld moeft by de Israëlieten gemeener zyn, dan by ons, wyl zy zeer weiniggeleegenheidhaddeu,om'ttot voordeel aan te leggen. (r) Te w. de Regters. , 00 Deeze woorden heeft de Heer Michaëlis, ter opheldering , in zyne vertaaling, bygevoegd. Woorclyk ftaat er in den grondtext; by zal voor de Goden ksmsn L 2 $  i64 Het TWEEDE BOEK van MOZES. derens eigendom vergreepen beeft, (e) Wanneer § er weegens trouwloosheid gefchil zal zyn, (ƒ) het zy zveegeus een rund, een ezel, een fchaap, eenig gewaad, of iets anders, dat gezegd wordt verhoren te zyn,zal het voor de Goden komen,en de geen, dien zy veroordeelen, zal aan zyne weder•party het dubbel weder geeven (g). Wan- of hy zig niet aan den eigendom des anderen vergreepen heeft; dan deeze uitdrukking, of hy niet, is, volgens Onzen fchryver, zoo zeer liet gewoone formulier van eed, by de Hebreen, dat men 't niet anders, dan van den eed verdaan kan; en zulks blykt voor al te deezerplaats te moeten gefchieden, wanneer men die met vf. 10. vergelykr. De Heer Michaëlis zou derhal ven, hy zal'zweer-en, vertaald hebben, indien hy zyiie verklaaring in den text had willen inbrengen, dan om dit te vermeiden, verkoos hy eene algemeeneruitdrukking, die zoo wel den eed , als eenig ander middel van onderzoek , bedoelen kan. Zie Moz. R. 3. Th. p. 129, 130. CV) Op welk eene wyze ook, lt zy door zelf het toevertrouwde gebruikt, of verdonkerd, of tot zyn voordeel aan anderen kwyt gemaakt, of met den dief gedeeld te hebben , of het door onagtzaamheid te hebben laaten fteelen. Verg. N. K. en N. t. d. p. (/) De Heer Michaëlis meent, dat wanneer men iemand befchuldigde, van het in bewaaring gegeevene, het depojiittWi teegen de waarheid en goede trouw, te hebben ontvreemd , als dan de eedzweering reeds door de gewoonte en "t oude herkomen ingevoerd was. Verg. Lev. 6. vf. 2. Wanneer hy voorgaf, dat het verlooren of hem ontdooien was, en zulks werdt onwaar bevonden, moed hy 't dubbel wedergeeven. Anderen meenen dat hier wordt gefprooken, van goed, het welk iemand voorgaf, verlooren te hebben en door een ander gevonden te zyn, die dir egter loochende. Zie Chais t. d.p. Dan de ïamcnhang fchynt het ander gevoelen meer te begundige». . G?) Volgens de Heer N. K. en N. het zy de befchuldigde, zo de befchuldiging waar, het zyde befchuldiger, zo  Cap. XXII, XXIII. 165 Wanneer iemand zynen huurman een ezel, een 10 rund, een fchaap, of eenig ander ft uk vee, te bewaar en geeft, (F) en het ft erft, of wordt bcfchadigd, of weggedreven , zonder dat iemand het gezien heeft, zal des Heeren eed tufte hen bei- 11 den komen, en hy zal zweeren, dat hy zig aan des anderens eigendom niet heeft vergreepen. Deezen eed is de eigenaar verplicht aan te neemen, (i~) en de andere is niet fchuldig te betaalen. Maar indien het geflooten werdt, daar hy [tegen- 12 zvoordig zvas,(k~) dan is hy fchuldig het te betaalen. Js het door een wild dier verfcheurd, hy moet er 13 bewys van brengen, (l~) het vzrfcheurde is hy niet fchuldig te betaalen. Inzo zy valfch was, en dit vloeit uit de wet der wedervergelding voort, waar van hoven gehandeld is. (ft) De Heer Chais meent, dat hier nier meer gefprooken wordt van 't eigentlylt gezegd depofitum, maar van eene kudde, die iemand aan eenen herder te hoeden geeft, gelyk Laban eertyds aan Jacob gedaan had; de klagtenvart welken laatften Gen. 31. vf. 39. met den inhoud van die vaars kunnen vergeleeken worden. Zeeker is het ten minsten, dat deeze wet zig nader bepaald, tot de toevallen, die, onder het weiden van 't vee, gebeuren kunnen; de voorigen, tot de bewaaring in huis of op ftal, en 't voorgeeven van dievery. (z) Om dat er, door den aart der zaake, geen ander middel is, om de zaak te beflilfen, daar er getwift wordt , overiers, dat niemand gezien heeft, vf. 10. terwyl deeza toevallen , onder 't weiden, tog zeer ligt gebeuren kunnen. (k) Indien hy't zag wegdryven, en zulks niet belette. Uit het geen de Heer Mich. in zyn Moz. R. 3. Th.p. 131. zegt, zou men by kans befluiten, dat hy, door deeze woorden , daar hy teegenwoordig was, verftaat, uit zyn huis, waar uit het zeeker zoo gemaklyk niet is, een ftuk vee weg te haaien, als wel uit de weide. (7) 't Zy een getuige, die 't heeft zien verfebeuren , h 3 *'*y  i66 Het TWEEDE BOEK van MOZES. Indien iemand een la ft dier van een ander leent, 14 en het zelve befchadigd wordt of fterft, daar de eigenaar niet by is, moet hy't betaalen; maar 15 indien de1 eigenaar er by teegenwoordig is, zal hy 't niet betaalen. Indien het gehuurd was, zal 't huurgeld^ het ongeluk opweegen (ni) Indien iemand eene maagd, die nog niet ver- 16 loofd is, verleid en by haar ligt, zal hy ze zig ter vroutye koopen. Maar indien de vader ze 17 hem 't zy eenig overblyffel van den Moedigen huid, of't gebeente. (jii) In alle deeze bepaalingen heerfcht de grootfle billykheid. Indien ik aan iemand iets , uit enkele goedwilligheid, geleend heb ,zou 't zeeker niet reedelyk zyn, dat ik, door't gebruik, 't welk hy er van maakte, in gevaar zou komen , myn goed te verliezen. Evenwel, indien ik er zelf by teegenwoordig was, en zag, dat het, by een volftrekt ai onvermydlyk ongeluk, verlooren raakte , zoude ik dies•weegens des te minder vergoeding kunnen vorderen , daar ik zelf teegenwoordig zynde, my niet alleen in 't geval bevondt, om myn goed te kunnen helpen befchermen en bewaaren, maar ook geagt moet worden, de wyze waar op de ander het gebruikt heeft, en al wat hy er van heeft gevergd, te hebben toegedaan eii goedgekeurd; weshalven ik dan ook niet te klaagen heb, over 't geen er van mogt gekomen zyn; vooral in voorraad weetende,dat de wetten my, in dit geval, geene vergoeding toeleggen, ft'ïaar in myne afweezigheid is't eene andere zaak; myn goed kan dan ligt misbruikt worden, buiten myn weeten en toeftemining, en dan moet de fchade vallen,cp den geenen , die zulks op zig neemt. By de huur zoekt men voordeel met zyn goed te doen, door het aan een ander in gebruik te geeven, en teegen deeze wind moet men zig de fchaade getrooden, die er uit voortvloeien kan. Terwyl ook in allen gevalle, by zulk eene inzetting, de huur, naar de waarfchynlykheid van dit gevaar, geevenrecdigd wordt , en dus alle onbillykheid, wegens voorvallende en niet vergoede ongelukken weggenomen.  Cap. XXII, XXIII. i6> hem niet geeven wil, zal hy evenwel zoo veel geld betaalen, als de koopprys eener maagd, ter vrouwe , bedraagd (n) Eene toveres zult gy niet laaten leeven (0). 18 Die Qi) Onder de Hebreen was, volgens den Heer Michaëlis, de gewoonlykfte wys van een huwlyk aan te gaan, zig eene vrouw van haare ouders te koopen, en dit is een deigevolgen van de veelwyvery. Wanneer nu iemand eene jonge dogter, doorvleiery, beloften, gefchenken, of geld (opgeweld ftondt leevens ftraf, Deut. 22.) verleid had, moeft hy zig aanbieden, om haar te trouwen, onder betaaling van den gewoonen koopprys van 50. fikkelen, Deut. 22. vf. 29. En zo de vader ze hem niet geeven wilde , moeft hy die fomeven wel aan hem betaalen. Het was te vreezen , dat deeze nu gefchonde jonge dogter zoo ligt niet, op den gewoonen voet, ten huwlyk zou gevraagd worden, en by deeze verleiding , moeft de vader geene fchaade leiden. Ook werd er iets in vergelding aan de jonge dogter vergund. Haar verleider naamlyk, indien hy haar man wierd, dat alleen van haar vader afhing, verloor 't regt, dat andere mannen omtrent haare vrouwen hadden, van haar eenen fcheidbrief te geeven. En 't was billyk, dat hy, wien zy 't verlies haarer eer te wyten had , haar ook vervolgens nooit verftooten , en dus ten twecdenmaale beleedigen ■ en ' ongelukkig maaken kon. Deut. 22. vf. 28, 89. (o~) Er is wel geene waare tovery, (verg. onze aant.op Gen. 7. vf.u, 12.) maar indien er tog menfchen zyn , die zig voor toveraars uitgeevende, het gemeen verfchrikken en tot bygeloovigheid zoeken te vervoeren, om, door dit middel, invloed op't zelve tekrygen en allerlei ilinkfche oogmerken te bereiken , is het Zeekerlyk de pligt van een wetgeever, zulk een grovmisbruik te keer te gaan , en die geenen, die 't gemeen, op deeze wyze, zoeken te bedriegen en te benadeelen, ftrenglyk te doen ftraffen. Even gelyk men, offchoon er geene fpooken zyn , nogthans iemand, die zig als een fpook verkleeden, en dus zyne medeburgers aanvallen, verfchrikken, berooven, of tot zyne oogmerken dwingen wilde, met volkomen regt ftraffen zou. Èy de IsL 4 w-'  i63 Het TWEEDE BOEK van MOZES. raëlietcn wordt, naar de gedagte van den Heer Michaëlis, voor de Babylonifche gevangenis, weinig van den duivel gefprooken , en dus de toovery meelt voorgegeeven te gefchieden,met behulp van den eenen of anderen afgod; waar door zy dan met de afgodery verbonden zynde, by de Israëlieten, eene misdaad van ftaat werdt, die de waareldlyke Regter zoo veel te meer ftraffen moeft. siegts tweemaal wordt, in onze wetten, van toovery gewaagd; op deeze plaats, en Deut 18. vf. 10, u. Het eene woord Mékafcbefa fchynt, volgens den Heer Michaëlis,aan te duiden, iemand, die zon en maan verduifteringen maakt; en dus iemand, die uit de fterrekunde weetende, dat er eene zon of maan verduiftering voorhanden is, allerlei grimaffen maakt, liederen zingt &c oni te doen gelooven, dat hy 't is, die de zon of maan verduiftert. Sommigen hebben, daar door, den cenvoudigen bygeloovigén hoop gedwongen,de bevryding Van zon of maan, aan dewelken zy eene eeuwige verduistering dreigden, van hun af te koopeii.' De tweede uitdrukking is, Chober Chaber, d.i. hy die een to verlied maakt of Uitfpreëkt, Dit gefchiedde mifTchien by alle tooveryen , maar wordt byzonder ( Pf. 58. vf, 5, 6. Pred. 1 o.' vf. 11.) by geleegenheid van 't bezweeren der flangen vermeld. Deeze goochelary, die, als op zig zelve vry onfchuldig zynde, ten minften wanneer 't lied niets afgodifch nog bygeloovig behelsde, kan geduld zyn, is, in Azië, daar veele gevaariyke flangen zyn, zeer gemeen. Sommigen bezitten zeekere geheimen , waar door zy de flangen,naar welgevallen, kunnen behandelen', dezelven doeii danffen , of hun't vergif voor eenige uuren ontneemen, en zulke menfchen kunnen zig, wanneer zy er, voor de leus, een lied by zingen, voor flaugebezwecrders en toveraars uitgeeven. De lieer Niebuhr zegt, dat fommige flangen, door de muziek, aangedaan worden, en den kop en 't bovenlyf opheffen, zoo ras zy eenig muziekhooren ; en ietsdiergelykskan menook, op'tmaaken van een fchielyk en hard geluid of gezang, by onze gemee- * ne fpinnekoppen,zien. Voor 't overige is de Heer Michaëlis in twyffel, of hier wel de doodftraf gedreigd wordt; om dat er niet ftaat, zy zal fterven, maar, zy zal niet leeven, 't welk ook zou kunnen worden opgevat voor, zy zal er niet zyn, zy zal niet geduld worden. Zie Moz. R.' §• 255- 5- Th.p. 128—205. De/w^mwórd-bierj volgens de Heeren N. K. en n. by voorkeur genoemd nadrukshal- ve,  C a p. XXII, XXIII. 169 Die met eenig dier fchande bedryft zal fier- 19 ven (p). Die aan andere Goden, buiten Jehova , offert, 20 zal verdelgd worden (q). Den vreemden zult gy geen onregt doen, noch 21 hem verdrukken, want gy zelfs zytvreemdelingen geweeft, in Egypten (r). Ook zult gy geene we- 22 duiven en zveezen verdrukken. Indien gy ze ver- 23 drukt, en zy my zulks klaagen, zal ik hunne klag- 24 ten verhoor en, myn toorn zal over u ontbranden, en ik zal u, in den kryg, doen omkomen, zoo dat uwe eige vrouwen zueduwen en uiue kinderen wee* zen tuorden zullen (j). Wan* ve, in deezen zin; gy zult zelfs eene vrouw, die zig aan deeze misdaad fchuldig maakt, weegens haare zwakke kunne , niet verfchoonen. (/>) En billyk , wyl hy den menfch tot een monfter maakt, het oogmerk der natuur verydeld, en Gods werken zoekt te verltooren. Zie voorr. p. 60. (r) Uit de oude gefehiedeniflen is over bekend, dat de liefde tot het vaderlanden zyn eigen volk, volftrekt uitfluitende was, en alle vreemdelingen half als vyanden werden aangezien. Dit nu wilde de wetgeever van Israël, Hy die de God en Vader aller menfchen is, onder zyn volk voorkomen, ên gebruikt daar toe het beft gepafte middel, de herinnering naamlyk, dat zy zelfs, in Egypten, vreemdelingen geweeft waren. (V) De zwakken en verlaatenen, die niemand tot hunnen helper hebben,neemt de wetgeever onder zyne onmiddelyke befcherming, én dreigt den geenen, die van hunne zwakheid zou willen misbruik maaken, met de wet der wedervergelding, zoo dathy en de zynen, in het zelfde ongeluk , zouden vervallen, 't welk hy over anderen verzwaard had. In zoo verre hier de vrouw of kinderen mede zouden worden geftraft, om de misdaad van hunnen man of vader, moet men zig herinneren 't geen, in de aant. (u) op Gen.20. vf. 6.gezegd is. L5  i7o Het TWEEDE BOEK van MOZES Wanneer gy aan iemand van myn volk , die 25 jn armoede is, geld leent, zult gy zulks niet doen, naar de wyze der geldhandelaars. Gy zult geene renten van hém neemen. (?) Wanneer gy't opper- 26 kleed (0. 0m deeze verordening wel te verdaan, moet men vierdingen in overwceging neemen, i°. de gronden op welken de billykhcid van 't vorderen van renten in 't algemeen deunt. 20. Welke foorten van renten, by de Israëlieten, bekend waren. 30. Wat daar omtrent,in deMozaifche wetgeeving, bevoolen was. 40. De byzondere omdandigJieedenvan den Israëlietifchen burgerftaat, waarop deeze beveelen gegrond waren. Wat het ifte aanbelangd, de billykheid van 't afvorderen eener maatige rente van 't geld dat men uitleent, deunt, zoo op 't gevaar waar in men zig ftelt, van de hoofdfom zelve te zullen verliezen, welk gevaar en fomtyds ook daadlyk verlies , door eene zeekere winft, moet opgewoogen worden; als op de winft, die de geen aan wien men zyn geld leent, in den koophandel, b. v. of anderzins ,met het zelve doen kan ,en waar van't niet onbillyk is, dat hy een gedeelte aan den uitleener afftaa, wyl hy die winft, zonder zyn geld, niet zou hebben kunnen doen; (men ziet reeds, dat deeze reede,by den geenen, die,al!eenom aan zynen dringenden nooddruft te voldoen , geldopneemt, en waar van hier eigentlyk gefprooken wordt, geheel weg valt;) en eindelyk op 't voordeel, dat men zelf met zyn geld zou kunnen doen,indien men 't behield, om het in den koophandel, of op eenige anderewinft aanbrengende wyze , te gebruiken. 20. De Renten in de Mozaifche wetgeeving verbooden zyn van tweeërlei aart. 1°. Renten van geld, Nefcbecfi genaamd, Lev. 25.vf.37. welk woord eigentlyk toepaflyk is, op lieden, .die, op eenen langen tyd, uitleenen ; zie Micb. Syntagma Commt.P. II. S. 0. en 20. renten van vrugten of andere voortbrengfelen, in natuur gevorderd, deeze worden Narbith of Tharbith d. i. vermeerdering genaamd. Nu fchynt het verbod deezer laatftcn, in den eerden opflag, wel aan eene byzondere zwaarigheid onderheevig te zyn, wyl de fchuldeifcher, die b. v. kort voor den oogd een fcheep-  Cap. XXII, XIII. i7t fcheepel of pond, jaarig, wel uitgedroogd graan uitleend,en kort na den oogft, een fcheepel of pond verfchen nogvogtig graan in de plaats ontfangt, minder wederkrygt, dan hy gegeeven heeft, en na verloop van eenige maanden, zyn fcheepel of pond,voor een gedeelte, weggedroogd vind; behalven dat de prys daaglykfch ryft of daalt, en ook hier door verlies voor den fchuldeifcher, (doch ook winft,) vallen kan. Dan om deeze zwaarigheid voor te komen , behoeft men flegts te bedingen, dat het koorn, op den zelfden tyd, in de zelfde ntaand b. v. als 't uitgeleend is , of naar dezelfde markts-waarde, zal worden wedergegeeven, wanneer de nitleener, zelfs zonder eene rente of vermeerdering te nemen, winft doet, wylhy zig,door "t uitleenen van zyn graan, alle de koften befpaart, die hy, ter bewaaring deszei ven, zou hebben moeten aanwenden. Men behoeft dus flegts een weinig kennis van de zaak te hebben , (en dit kon by een landbouwend volk niet ontbreeken;) om zig voor alle verlies in deezen te dekken, byzonder in een tyd en land, daar de regtspleeging kort en zondereeni'gen omflag was. 3Q. Van vreemden renten te neemen, was geoorloofd; Deut. 23. vf. ai. maar ten voordeele der Israëlieten werdt eerft, en wel kort na den uittogt uit Egypten, verboden, van arme Israëlieten, het zy geld- het zy vrugt-renten te neemen. Ex. 22. vf. 25. Lev. 25. 35—37. Zoo lang er derhalven, dien aangaande, geene andere wet, dan deeze, was, bleef het geoorloofd, van ryke Israëlieten renten te vorderen, zonder dat door de wet bepaald werdt, hoe hoog deeze renten zouden moogen loopen; de gewoonte en 't wederzyds.bedingblecven, daar omtrent,deeenigfte bepaaling. Dan zulk eene wet kon maar voor een korten tyd plaats grypen, en alleen zoo lang, als't volk nog niet geleerd had, zig van regts-uitvlugten te bedienen. Want wie is arm? wie is ryk? en waar is dejuiftefcheidlinietulfchen deeze beiden te vinden, wanneer men er in regten overtwiften wil? Die maar 't minft met regtszaaken bekend is , weet, dat er aaa zulke twiftvraagengeen einde is. Ookvoorzag de Wetgeever zulks wel, en daarom yerboodt hy, in't veertigftejaar na den uittogt, het neemen van renten van alle Israëlieten in't gemeen , hoedanig zy ook, ryk of arm, zyn mogten. En van dien tyd af aan, werden alle rentheffers, by de Israëlieten , even eens als de onmaatige woekeraars by ons aan-  t?i Het TWEEDE BOEK van MOZES. aangezien. Zie Pf. 15. vf. 5. Ez. 18. vf. 8, 13, r£ 4*>. Zulk een verbod, het welk, naar de inrigtingonzer landenlenonzehandelwyze, voor den burgerflaat verderfiyk, voor de byzondere mgezeetenen hard en onbillyk, en in de daadlyke toepaffing ouuitvoerlyk zyn zou, (leunde daar en teegen, by de Israëlieten, op een zeer goeden grond. Want i°. door dien de regtspleeging kort en zonder omflag was, elk Israëliet zynen eigen akker had, en zo dezelve al eens voor een tyd vervreemd was, hy zelf, met vrouw en kinderen, voor zyne fchuld dienftbaar gemaakt of verkogt worden kon , liep men zeer weinig, ten minften veel minder dan by ons, gevaar , om de uitgeleende hoofdfom te verliezen. 2K Behalven dat de winft, die de geldligter , met het opgenomen geld, doen kan,by den armen verviel; en 't verbod van renten te neemen van den armen, een diergelyk verbod omtrent derykeiiwel ras noodzaaklyk worden deedt; maakt deeze winft ook op haar zelve, de minft dringende reede , voor het toeftaan van rentheffingen ,uit. Meneifcht tog niet altoos zyn aandeel, in de voordeelen, die men iemand geleegenheid geeft te doen. 30. By de Israëlieten waren de geleegenheeden, om zelfs, met zyn geld, winft te kunnen doen, oneindig minder dan by ons; en'tby onszoo heerfchend onderfcheid, tuftchen landbezitters en geldbezitters, was by hun onbekend. Door de gefteldheid zelve van den ftaat, was elk Israëlieteen landbezitter, die zelfs /iyn land nooit voor altoos kou vervreemden; wyl hy, ook by verkoop, nooit meer dan de oogften of vrugten van zynen akker, voor een zeeker getal van jaaren, te weeten tot het jubeljaar toe, vervreemden kon. Zie de voorr. p. 97. En dit maakte eene groote vermindering, in de winft, die men, door 't aankoopen van landen,doet. De koophandel, de groote en voornaame oorzaak , die by ons het toeftaan van rentheffingen billyk, ja noodwendig maakt, werdt by de Israëlieten zeer weinnig begunfligd,en bl eef binnen zeer enge paaien beflooten. Zie voorr. p. 92. Onder eikanderen verruilden zy hunne waren veeltyds in natuur, en uitwendigen handel dreeven zy zelfs niet, ten minden niet voor Salomons tyd. Zie Moz.R. §. 152-155. 3, Th. p. 71-79. De handwerken, eene tweede oorzaak,die de rentheffingen billykt, ftonden by de Israëlieten, op een geheel anderen voet dan by ons, en werden, door elk, in zyn eigen huis, en door middel zyncr lyfeigenen, gedreven.- Zie voorr. p. 90.  Cap. XXII, XXIII. 173 De eigentlyke geldhandel, dewelke een gevolg van uitgeftrekte koophandel en handwerken is, kon by de Israëlieten , die van beiden fchier waren beroofd, ten minften zoo als zy by ons bekend, is weinig plaats vinden. En de geldligtingen, door volken en vorften , geopend, en die thans eene altoos gereede geleegenheid, tot het doen van winft en het herren van renten geeven, waren volftrekt onbekend. Onder zulke inngtingen derhalven kwani't uitleenen van groote geldfommen minder te pas; en van kleine fommen , die elk tot zynen oogenbliklyken nooddruft kan behoeven, renten te vorderen, zou ftrydig zyn geweeft, met die liefderykheid, meêdoogzaamheid en bereidvaardigheid tot onderlinge hulp, die Israëls wetgeever, onder de leeden van zynen burgerftaat wilde ingevoerd hebben. Ook beantwoordde deeze wet zeer wel aan een ander hoofdoogmerk der Israëlietifche ftaatsinrigting, dat naamlyk , van de oorfpronklyke gelykheid, onder alle deszelfs leeden, zoo veel mooglyk, te bewaaren. In een ftaat, daar weinig koophandel en handwerken zyn, is't alleen, door 't neemen van woeker en't aankoopen van landen, dat de een zig boven den anderen kan verryken. En hoe fchielyk en tot welk een trap, deeze twee middelen, wanneer zy niet bepaald worden, de ongelykheid van rykdom en armoe kunnen brengen, is, in de eerfte tyden van het Roomfch gemeenebeft, gebleeken; teevens met de fchroomlyke gevolgen, die uit deeze ongelykheid, wanneer zy, tot een zeekeren trap, opklimt, noodwendig moeten voortkomen. In den israëlietifchen ftaat daar en teegen , waren beide deeze middelen afgefneeden, en dus in dit gevaar voorzien. Na de veftiging in Canaan, mogt geen Israëliet zynen akker voor altoos verkoopen. Zie de voorr. p. 97. En indien hy tot verval en buiten ftaat geraakte, om dien akker naar behooren te behandelen, te bebouwen, en dus daadlyk te doen gelden, moeft de ryke hem, in gevolge van deeze en volgende wetten, daar toe het benodigde geld, zonder renten, fchieten, op dat hy dus weder tot zyn verhaal mogt komen; of ten minften aan zynen dringenden nood kunnen voldoen. Het al te diep verval van den eenen was dus even kragtdaadig , als deal te groote verryking van den anderen voorgekomen, en dit is een groot voordeel, in alle daaten, daar iets diergelyks gefchieden kan. In handeldry veude daaten is't onmooglyk. Maar in ftaaten, op den landbouw gegrond;  m Het TWEEDE BOEK van MOZES. kleed f» uzves fchuldenaars te pand neemt, moet gy 't hem, voorzonnen ondergang, te rug geeven. Het is vermoedelyk zyn eenig dekfel, in 't welke 27 hy 't bloote lichaam (v) inwikkelt, waar onder , „ „ dan grondveft, moeft geen wetgeever dit grondbeginfel ooit uit het oog verliezen. De bloei van den landbouw, de voikrykheid van den ftaat , het geluk van 't groote getal van 'c lichaam der. Natie , 't welk tog altoos het groote doelwit van alle wetgeeving zyn moet, zouden er allen even veel by winnen. En'tis miflchieu ook, uit deeze inrigtingen , dat men van de groote volkrykheid, die men in 't vervolg der gefchiedenift'en, in den Israëlietifchen ftaat, zal aantreffen, kan reden geeven. i . (li) In 't Hoogd. beddoek. Het was een groot vierkant doek, 't welk men om't lyf floeg, en dat de armen, des nagts, ook tot eene deeken gebruikten. Daar het geene gemaklyke kleeding was, wyl'tenkel om 't lyf geflaagenzynde, dikwils af viel, lei men het by den arbeid af, en werkte in't onderkleed; maar voor nagtdekzel konden de armen 't niet ontbeeren, zonder hunne gezondheid te benadeelen, wyl zy geene andere deeken hadden, en de nagren, in die zuidlyke landen, vry koud zyn. By dag derhalven , kon dit kleed te pand genoomen worden , zonder den fchuldenaar te veel te drukken, maarby nagt zou'tde grootfteonbarmhartigheid zyn geweeft, hem zyn eenig dekzel te onthouden, en zulke onbarmhartigheeden wilde Israëls Wetgeever, die zelf de God der barmhartigheid 'is, onder zyn volk niet dulden. Uit zyn gewoone daggeld zou hy het, tegen den avond,ook fomtyds hebben kunnen loffeii I De Heer Michaëlis heeft alleen daarom beddoek vertaald , wylhy geen woord wift, dat te gelyk een opperkleed en eene deeken beduidde. Zie Moz. R. §. 150. 3. Tb. p. 47, 66. Ik heb 't woord opperkleed verkoozen, wyl 't zelve 't voornaame en eerfte gebruik van dit gewaad aanduidt, 't welk flegts,by gebrek van iets anders,tot eene deeken ge- beezigd werdt. Op 't niet nakomen deezer geboden van barmhartigheid wordt geen ftraf gefteld, door den menfchlyken rechter uit te voeren. (V) Te w. des nagts, wanneer mende overige kleederen aflegt.  Cap. XXII, XXIII. ky* dan zou hy flaapen? Wanneer hy dieszveegens tot my klaagt, zal ik hem ver hoor en, want ik ben barmhartig. De Goden of Overheeden uwes volks zult gy a3 niet vloeken (zv). Gy zult niet nalaaten de eerftelingen van uwen 29 dorfchvloer en uwen kelder toe te brengen. Uzoen 30 eerftgeboorenen zoon zult gy my geeven, en even dus zult gy ook,met de eerft geboorte (x) van uw rundvee en uwe fchaapen doen. Zeven dagen zal het, by de moeder blyven,maar ten agtften dage, zult gy 't my geeven (j). Gy (w) In't Moz. R. §. 251.5. Th. p. 170. zegt de Heer Michaëlis,dat deeze plaats vvoordlyk dus luidt; de Goden zult gy niet vloeken, en de vorften uwes volks niet verwenfchen , waar uit fommigen beflooten hebben, dat hier,uit, befcheidenheid voor andere volken, waar onder zig eenig Israëliet bevinden mogt, zou verbooden worden , ook da afgoden dier volken te vloeken. Dan op zulk een gebod, dat wel zeer wys en billyk zyn zou, in een land, daar lieden van verfchillenden Godsdienft zouden moeten famen woonen , kan Mozes bezwaarlyk hebben gedoeld, wyl hy noch de vreemden in Paleftina lokken,noch zyn volk aanmoedigen wilde, om zig met vreemden te vermengen. De Heer Michaëlis denkt derhalven, dat de Goden, hier niets anders, dan de Overheeden zeiven beteekent. Wy zagen ze ook reeds meérmaalen dus genoemd. De Fraufcheoverzetting vertaalt; gy zult de Richters niet la fleren, gy zult den vorft uwes volks niet vloeken. En 't fchynt ook, uit de voorgaande pl'aatefa, wel byzonder in de hoedaanigheid van Richters te zyn , dat overheeden Goden genaamd worden. De regtsoeffening werdt byzonder voor 't werk der Codheid gehouden. (.r) Naar de inftelling,in 't 13. Cap. van dit boek, vermeld. (t) Zou ook dit niet eene wet van meêdoogzaarabeij voor de dieren zyn; om te beletten , dat de moeder van haar  i?6 Het TWEEDE BOEK van MOZES. Gy zult my heilig zyn. Het vleefch van een qi verfcheurd dier, dat op 't veld ligt,zult gy niet eeten, den honden kunt gy 't voorwerpen (z). r n , XXIII. Gy zult geene leugens verfpreiden , noch met i den onregtvaardigen famenfpannen , om , door valfch getuigenis, anderen te forten in 't ongeluk. De meenigte (a) zult gy niet volgen, in't a geen haar jong en de vreugde , die 't haar geeft , beroofd werdt, zoo lang zy zelf nog zwak was en niet volkomen herfteld? Anderen zoeken er de rede van , in een foort van onreinheid , en daar in, dat het vleefch, voor dien tyd nog niet volkomen gevormd is. . 00 De Heer Michaëlis meent, dat het in't algemeen ongezond zy, het vleefch van eenig verfcheurd dier te eeten; en dat zulks vooral in Paleftina plaats hadt, daar zig veeltyds dolle wolven bevinden, en men dus niet weetcn kan, of t verfcheurde eö niet opgegeeten dier ook, door eenen dollen wolf, mogt aangerand zyn. Moz. R. §. 205.4.1 h. p. 202. De Mahometaanen en Araberen hebben deeze wet ook. ^—De laatft gemelde reden zou egter'teeten van zulk een'aas, voor de honden , ten minften even zoo gevaarlyk, als voor de menfchen maaken. Ook zyn er meer andere redenen van deeze inzetting te geeven. Een verfcheurd dier had niet volkomen uitgebloed, en de Jooden mogten geen bloed eeten Het verfcheurde dier kon ook, door een onrein dier, zyn aangeraakt, en dus zelf onrein geworden. En eindelyk , doode aazen hebben natuurlyker wys iets onreins aan zig", en de Israëlieten , als een geheiligd en afgezonderd volk zynde, moesten de lichaamlyke en gceftlyke reinheid, in den hoogften graad,betrachten; 't welk ook de reden is, die hier van deeze inzetting gegeeven wordt. O?) Dit kan ook dus vertaald worden; de groolcn, de aanzienhjken zultgy niet volgen, om kwaad te doen, vooral met om een valfch getuigenis te geeven, of een onregtvaardig oordeel te vellen, Weegens den famenhang, paft men dit gebod gemeenlyk, in 't byzonder, op regtszaaken toe. Men  C a p. XXIIL 177 geen kwaads. is. Voor 't gericht zult gy niet, wanneer de meeften van de waarheid afwyken , met hen van dezelve afwyken - en daar doir te weeg krengen, dat het oordeelonregivaardigworde. Zelfs zult gy niet, ter begunftiging van 3 den armen,fpreeken, (b~) wanneer hy eene regtszaake heeft. Wanneer de os of ezel (c) uit es vyands , op 4 het veld, verdoold raakt, (d) en u ontmoet, zult gy Men zou het egter ook , vooral inde woordfchikkig, in deeze vertaaling aangenomen, algemeener kunnen opvatten. (£) Anders hem niet voortrekken, volgens onze nederduitfche vertaaling , ofhemnieteeren, volgens de franfche. De zin is, zelfs niet uit mededogen voor den armen, zult gy de waarheid te kort doen, om hem te redden. In 't gelicht moeten de volkomenfte , de zuiverfte billykbeid etl regtvaardigheid vo'ltrekt alleen gelden , en geene andere beweegreedenen hoe genaamd in aanmerking komen; zelfs ook'niet die geenen, voor dewelken een teeder hart anders de zwakheid hebben mogt, in't weldaadig oogmerk, eene verfchooning te vinden. Het regt moet boven alles heilig zyn, en de Regter noch vriend noch vyand, noch Herken noch zwakken, noch aanzienlyken noch geringen kennen, maar een ieder hunner zyn volkomen regt doen wedervaaren; dit moet zyn eeniglt doelwit, zyne eénigfte beinoeijing zyn. Nimmer werdt de plicht der Regters volmaakter dan hier afgefchilderd. Verg. ook vf. 6. Weegens de meenigte der Richters, onder de Israëlieten, vooral in de woefteine, (zie voorr. p. 105.) was dit bevel, van den armen niet te begunftigen , dubbel noodzaaklyk, vermits er onder die Rechters veelen zyn moeften , die zelfs niet ryk zynde, zig te eer geneegen konden vinden, om de armen te begunftigen. (c) Of eenig ander dier. Zie Ex. 21. vf. 34. (r) (d) Dit kwam vooral te pas,by die ftammen, die 't omzwervend herders leevenbleeventoegedaan, en in de woesteine ook by alle de Israëlieten. M  i;8 Het TWEEDE BOEK van MOZES. gy hem die wederbrengen. Indien gy uzv'svydnds 5 ezei, onder den laft, ziet bezweeken liggen, zult gy niet voorby gaan, en hem zynen Heere hulploos overlaaten, maar gy zult mede de handen aan 't werk /laan, en hem niet eer verlaat en, als de eigenaar zelf (e). Gy zult het regt uwes armen niet buigen, 6 (ƒ) wanneer hy in 't gerigte is. Wees verre 7 van (e) Somtyds, zegt de Heer Michaëlis, (in zyn Moz. R.§. 15. itteTh.p.54.en§. ió"3.?.deTh.p. 133.) za! men, in de Mozaifche wetten, fpreekwyzen aantreffen, die, by hunne groote kortheid, iets hebben, dat naar fpreekwoorden geiykt. Ik breng daar toe zeekere teegenftellingen , die wel iets geeftigs,maar ook teevens iets duiders hebben, waaróm een wetgeever ze liever vennyden zou , indien niet derzelver beteekenis, door't fpraakgebruik, bepaald en onder zyn volk volkomen bekend ware. Dus wordt b. v. te deezer plaatfe, hem verlaat en, en met hem veiiaaren, teegen elkander over gefteld. Het eerfte beteekend het bezweeken laftdier zynen Heere vér laai ep , dat is , het laaten liggen, den eigenaar er mee laaten geworden, zonder hem eenige hulp te bewyzen, en dit wordt verboden, tiet andere beteekent het laftdier niet eer vertaaten, voor dat de eigenaar het zelf verlaat, als volkomen overtuigd , dat er geen helpen aan is. De Heer Michaëlis meent, dat Zulke fpreekvvoordlyke uitdrukkingen gebruikt worden, wanneer aan eenen reegel, uit het oude herkomen ontleend, de kragt van wet. gegeeven wordt. Deeze inzetting leerde den Israëlieten, dat men ook aan zynen vyand de pligten der menfchlievendheid niet weigeren moeft; en zy is des te merkwaardiger, daar zy, in een tyd en in een geweft gegeeven werdt, waar in de wraakzugt nog zoo fterk heerfchte. Zy legt den eerften grondflag, tot de volmaakter wet des Evangeliums, die ons, in den allerruimften zin , beveelt, ook onze vyanden te beminnen, te zeegenen, en hun wel te doen. (ƒ) Te vooren vf. 3. was bevoolen , geen onregt, ten voordeele des armen , te doen. Nu wordt even gelyk  Cap. XXIII. t79 van onwaarheid en onregt, en vermoord den onfchuldigen niet; (g) want ik zal de fc huldigen niet vry fpreeken (h) noch ongeflraft laaten. Gy 8 zult geene gefchenken neemen , want gefchenken maaken zienden blind, en regtvaardige zaa» ken onregt (/'). Ver- gelyk verboden eenig onregt te doen, ten zynen nadeele. (g) D. i. helpt hem niet veroordeelen. (jj) Men kan, op veifcheide plaatfen , in deeze wetgeeving, opmerken, hoe God aan fommige overtreeders dreigt, dathy ze onmiddelyk zelf ftraffen zal. Dit heeft onder.anderen in twee gevallen plaats. i °. Omtrent de beveelen van barmhertigheid, de ftraf op welker overtreeding, weegens de moeilykheid der bepaaling en waardeering, niet wel aan dert menfchlyken regter kan aanbevolen worden. 20. Ten aanzien van zulke gevallen, waar in men zig altoos, door bedrog, aan't oog zelfs van den oplettendften en fcherpft zienden menfchlyken regter kan onttrekken. In deeze gevallen houdt de wetgeever van Israël, Hy die de harten kent, en voor wien niets verborgen noch bewimpeld blyft, de ftraf aan zig, en wil de overtreeders, in dat byzonder beftier zyner Voorzienigheid, dat hy als waareldlyk Vorft van dit Volk, over't zelve hield, onmiddelyk en ook nog in deeze waareld, ftraffen. In het ontwerp, 't welk de Voorzienigheid,met het menfchdom in't gemeen, volgt, kunnen zulke ftraffen niet vallen, en geen menfchlyk wetgeever kan die Voorbeeld volgen. Daarom worden hier ook eenige wetten gegeeven, als b. v. die van barmhartigheid &c. die geen menfchlyk wetgeever, met vrugt, als burgerlyke wetten , aan eenig volk geeven kan, maar die hy, onder de zedeleffen laaten moet. (t) De Heer Michaëlis meent, dat de regter zelfs niet datgefchenk mqgt aanneemen, dat men, in't Ooften, aan alle aanzieniyke lieden brengt, wanneer men tot hen naadert, en hier, als een foort van betaaling, zou kunnen worden aangezien; maar dat het regt.by de israëlieten, 'teenemaal »m niet moeft geoeffend worden. En in de daad, buiten zulk M 2. eene  180 Het TWEEDE BOEK van MOZES. Verdrukt de vreemdelingen niet. Gy weet zelfs 9 hoe een vreemdeling te moede is, wyl gy, in Egypten , vreemdelingen geweeft zyt. (kj Zes jaaren lang (l) zult gy uw veld bezaaien en deszelfs vrug- 10 ten eene inngthrg, zou, by de Oofterfche gebruiken , het verbod van gefchenken te neemen, terftond kragtloos geworden zyn. Ook was, in den beginne, het getal der regters zoo meenigvuldig, de wys van regtspleeging zoo kort en onomflagtig, en de wetten zoo eenvoudig en klaar, dat men zeer wel regter kon zyn, zonder zyn gewoone beroep of koftwinning te verzuimen; en naderhand werden de Leviten,die hun byzonder beftaan en inkomen hadden, meeftentyds tot regters gebruikt. Zie voorr. p. 107. (ft) Hier en op meer andere plaatfen vindt men , in byzondere gevallen, het algemeene grondbeginfel derEvangelifche zedeleer, van naamlyk anderen te handelen , zoo als men zelfs wenfehen zou gehandeld te worden, in't oog gehouden en ongevoelig ingeboezemd. Ook in deezen opzigte derhalven ziet men klaar, dat de Mozaifche huishouding, wetgeeving en zedeleer de voorbereiding der Evangelische was. Hoe gelukkig zouden de Israëlieten geweeft zyn, indien zy, in allen opzigte, den geeft en bedoeling hunner in de daad zoo uitmuntende wetgeeving gevat en gevolgd hadden ! (/) Deeze wet wordt Lev. 25. vf. 1—3. nader verklaard en opgehelderd. Volgens dezelve moeft het ganfche land, elk zevende jaar, onbebouwd en braak blyven liggen. De akkers mogten noch bezaaid noch geoogft,de wynftokken &c. noch befnoeid noch ingezameld worden. Alleswataan de vrugtboomen van zelve wies, alles wat, op den'akker, van den oogft des zesden jaars weder opfloeg, (men weet tog dat.by 't inoogften van't graan;altoos een gedeelte deszelven uitvalt, en zo men den akker niet omploegde, gelyk mifichien by deeze geleegenheid niet gefchiedde, een halven oogft van 't zelfde graan, voor't volgende jaar, zou voortbrengen;) dit een en ander, zeg ik , kwam niet aan den eigenaar toe, maar moeft aan ajlen en wel vooral aan debehoeftigen gemeengelaaten worden. De arme, de lyfeigene, de daglooner, de vreemdeling, het vee, ja zelfs, het wild, 't welk  Cap. XXIII. ï8i ten inoogften, maar in 't zevende jaar zult gy n het laaten braak liggen, en 't geen er-.alsdan op wa/l •welk men in dat jaar van den akker niet mogt verjaagen , hadden er allen even veel regt toe; en ganfch Paleftina moeft eene gemeente zyn , daar alle levendige fchepzels, geruft en ongeftoord , de vmgten van moeften genieten. Elk zevende jaar bragt dus hier 't beeltenis , of liever de daadlykheid der gnlde eeuw m weezen. Ook moeft dit zevende jaar, even als den zevenden dag van ieder week,ter herinnering aan den grooten en goedertierenen Schepper der waareld dienen; en wat was gevoeglyker, wat fchilderde den weldaadigen geeft van den dienft, dien hy vordert, eigenaar, tiger, met treffender kleuren, met beminlyker trekken af, dan dat deeze gedagtenis moeft worden gevierd, door aan alle zyne fchepfelen, zonder onderfcheid,het vry genot zyner weldaaden te verzeekeren, en de eerfte oorfpronklyke gelykheid, de vreede der Natuur te doen heerfchen, over het land, dat hy, by voorkeur ,voor't zyne had uitverkooren, in 't midden des welken hy zynen naam gefteld had ? Om deeze weldaadige inftelling te onverbreeklykerte maaken, werdt dit jaar een Sabbathjaar, een gode geheiligd ruftjaar, en de wynftokken Nazireërs genaamd , d. f. zulken , ovet wien eene gelofte was , en uit dien hoofde geen mes gaan mogt. Lev. 25. vf. 5 en Num. 6. vf. 5. Wat verder de burgerlyke en huishoudelyke nuttigheid deezer inftelling aanbelangt, het is zeeker dat elk land., ten minften dat zeer veele landen, zullen zy hunne vrugtbaarheid op den duur behouden, nodig hebben, dat men ze op zeekere gezette tyden laate braak liggen. Dit nu werdt hier voor Paleftina verordend , en wel door dien grooten Wetgeever, die alleen met volle zeekerheid weeten kon, welk, naar den aart van dat land, de daar toe over"talgemeenbeft- voeglyke tyd was. Maar, teevens moeft daaruit, dat volgens deeze inftelling, het ganfche land te gelyk en in 'c zelfde jaar moeft braak liggen , natuurlykerwys, geduurende dat jaar, gebrek en duurte, ja zelfs .hongersnood oncftaan, indien zulks niet, door eenig byzonder behoed-middel, voorgekomen werdt. Naarfommiger gedagten ,nugefchiedde zulks, door de vervulling der belofte, Lev. 25. vf. 21. gedaan, M 3 d«  i8a Het TWEEDE BOEK van MOZES, waft zullen de ar men, onder uzv volk, en alles wat dte overlaaten, het wild verteeren. Even dus zult gy dat God het zesde jaar, (of, naar't vermoeden van den Heer Michaëlis de zes voorgaande jaaren,) zoo buitengemeen zou zeegenen, dat daar door teevens aan de volle behoefte van 't zevende jaar zou. worden voldaan. En daar op merken dan de Heeren N. K. en N. zeer wel aan, dat niets beeter gefchikt was, om dankbaarheid en vertrouwen in 't hart der Israëlieten te verwekken en te onderhouden, om hun t denkbeeld dier byzondere voorzienigheid, die over hen waakte, en hun land, onder haar onmidlyken zigtbaar blykend beftier, genomen had, in 't oog te doen houden: om hun telkens hunne geduurige afhanklykheid van dat beUier in gedagten te brengen;en om hun te doen begrypen, dat zy (zie Lev. 25. vf. 23.) hunnen God fleeds als landen leenheer van Canaan moeften befchonwen, en elk zevende jaar, om zoo te fpreeken, van hunne bezitting los zynde, het leen op nieuws moeften verheften, eer zy, met het volgende eerfte zevende jaar, hun erfdeel wederom , in cigendomlyk gebruik, mogten neemen. Dan de Heer Michaëlis twyffelt, of God den Israëlieten wel zulk een op gezette tyden, wederkomend wonderwerk, zou hebben willen belooven. En hy merkt daar by aan, dat die belofte volgens Lev. 25. vf. 18. ook alleen onder voorwaarde van gehoorzaamheid aan Gods inzettingen zynde gefchied even daar uit volgen moeft, dat zo de Israëlieten zig ooit door 't overtreeden van Gods wetten,het agter blyven van deezen buitengewoonen zeegen, over het zesde jaar, op denhals haalden, zulks eene volftaage hongersnood, in't zevende jaar moeft te weeg brengen, ten minften zo zy , ditmaal'aan Gods^ wetten gehoorzaam, dat jaar, als Sabbathjaar, wilden vieren; welk vooruitzigt hen dan natuurlyker wyze tot het laaten vaaren van dit goede opzet, tot het niet vieren van dat jaar, als Sabbathjaar, en dus tot eene nieuwe overtreeding van Gods wet aangefpoord, om niet te zeggen genoodzaakt hebben zou. Een onvermydelyk gevolg, waartoe de Heer Michaëlis niet denkt, dat God aanleiding zou hebben willen geeven. Deeze bedenking bragt hem op de geaagte Van eene andere voorzorg, en teevens op 't vermoe-  Ca p. XXIII. 183 as ook, met de zvyn- en olyfbergen,doen. In zes 12 da- moeden, dat de wet van't Sabbathjaar wel nog een ander, zeer nuttig doelwit kon gehad hebben. Het groote voordeelaan 'c opleggen van koorn gehegt moeft den Israëlieten, feedert hun verblyf in Egypten, bekend zyn. Men weet welk voorbeeld Jofeph daar van gaf, (zie Gen. 41. vf. 25. (q; &c.) en 't is waarfchynlyk, dat de Egyptenaars het, ten minften geduurende eenigentyd, zullen gevolgd hebben. Nu leert de ondervinding onzer tyden , daar de hongersnood zoo veel zeldzaamer is geworden , federt dat de uitgebreidheid des koophandels eene meenigte van graan-opkoopers heeft voortgebragt, die het koorn, in jaaren van overvloed, opleggen , om het in tyden van fchaarsheid, wel is waar met winft te verkoopen, maar ook even daar door te weeg te brengen, dat de ergfte gevolgen van zulk een tyd, tot eene enkele duurte bepaald blyven, daar er anders hongersnood uit voortkomen zou; deeze ondervinding, zeg ik,leert,dat de gewoonte van koorn op te leggen, een veel zeekerer middel teegen den hongersnood is, dan zelfs degrootfte vrugtbaarheid van een land, die tog eens kan feilen. ^ Maar het opleggen van graan, door s'lands overheid, in't groot te laaten doen, zou, in den trap, waar in 't voor een ganfeh land zou wórden vereifcht, onkoften na zig flecpen, die het volftrekt onuitvoerlyk zouden maaken. Volgens de uitrcekening van den Heer Michaëlis, zou er,voordePruiffifche landen, eene hoofdfom van 18, 8oo,ooo.Ryksdaalders,tot inkoop van koorn, voor één enkel jaar, en dan nog een millioen voor onkoften, verlies &c. noodig zyn, voor Vrankryk eene hoofdfom van 88. millioenen tot inkoop, boven 4. of 5. millioenen aan onkoften en verlies, zonder dan nog de rerjten van de hoofdfom zelve te reekenen. Veel beeter is het derhalven, elk eigenaar van land, of elk bezitter van geld, (ten aanzien deezer laatften was het, by de Israëlieten, des te gemaklyker, daar men,by hun, geene renten vorderen kon, en weinig geleegenheedenhad ,om 't geld met voordeel aan te leggen;)tenoodigenen aan te fpooren,om in iyd vau overvloed, zoo voofzig zeiven,als tot verk op aan "anderen, in tyden van fchaarsheid en gebrek, koorn op te leggen of op tekoopen. Dit nu deed Israëls wetgeever, M 4 naa*  '184 Het TWEEDE BOEK van MOZES.' dagen zult gy uw werk verrichten, maar ten ze* mar zyne opperde wysheid en menfchen-kennis, niet door f„Skf bfTd' daar t0g re^ftreekfche beveelen va, fpaarzaamheid,zelden zo ooit, bchoorlyknagekomcn worden maar door een veel zeekerer middel; naamlyk doö^ene andere mrigtmg ,n te voeren , die er hen natuurlyke wyzeen van zelve toe brengen moeft. En dit is dan, naar de gedagte van den Heer Michaëlis, een der voornaamfte oogmerken deezer wet. (Ik zeg een der voornaamften, om dat Zr, B?T a"d,ereo°fmerken niet uitgeflooten worden. Door eenen t zelfde middel, te gelykertyd, verfcheide oogmerken te bereiken, is 't hoogfte kenmerk van wysheid, voor al in de wetgeeving. ) Want zoo ras men wift.dat de landen het zeevende jaar met zouden mogen worden bebouwd, ia dat men er ook de weeropflaande en van zelve opvvasfende graanen en yrugten , niet voor zig van zou mogen inoogften vondt zig elk huisvader, die maar 't minfte voorBitzigt had (en zo hy 't niet had, dan leerde de ondervinding van't eerfte Sabbathjaar't hem wel ras hebben O genodigd, om van zynen overvloed, geduurende dezes oogftjaaren , iets op te leggen, voor het zevende jaar. Wel haaft ook leerden die geenen, die meer geld hadden dan zy verteerden , of naar de inrigting van den Israëlitifchen ftaat , mee voordeel aanleggen konden, hetzelve, oP deeze wvze door opkooping Van graan teegen 't zevende jaar, tot winft gebruiken. En dit moeft eerlang , door't ganfche land een aanta van kleine koorn-magazynen voortbrengen! die dan ook wel haaft, niet alleen, tegen 't zevende iaar maar ook voor alle tusfehen beide invallende tyden van fchaarsheid en gebrek, konden dienen. Men weet toe dat wanneer de menfchen, in dingen van deezen aart, eens op den weg gebragt zVn , zy hunne inrigtingen ra 'verder ö breiden en volmaaken. En 't is,i„ de gefchiedenis van dit volk, inde daad ook opmerklyk, dat in dezelve geduurende de lange reeks van jaaren, die zy beflaat, zoo zei! den van hongersnood gewag gemaakt wordt, daar men er geduurende net zoo veel korter gelchied verhaal van 't Iee-' ven der Aartsvaderen, in dat zelfde geweft, tot verfcheide keereu toe melding van vindt; en er o'ok in de gShiedÏÏ  Cap. XXIII 185 zevenden dage ruften, op dat uwe os en uwe ezel ruft sisfen van andere volken , met dat van Israël gelyktydig? dikwils genoeg van gefprooken wordt; daar deeze plaag ondertusfchen vooral moeft te vreezen zyn, in een land, dat zeer volkryk zynde, daar by weinig koophandel had. Ook werdt de voornaamfte hongersnood, in de gefchiedenis der Israëlieten vermeld, (hongersnood in beleegerde fteeden kan hier in geene aanmerking komen;) door eene volftrekte droogte van vierde halfjaar, veroorzaakt. Zie 1 Kon. 17. en 18. Welk land nu voornaamlyk van den landbouw beftaande, en daar by zeer volkryk zynde, zou zulk eene droogte luinnen uitftaan , zonder , ik zal niet zeggen de grootfte duurte te ondergaan, maar zonder deszelfs inwooners te zien uitfterven of verloopen ; indien er niet een grooten voorraad van koorn, in't zelve, ware opgelegd geweeft? Zulk eene oplegging van graan is ook daarom van't grootfte nut, wyl zy belet, dat in tyden van overvloed het graan verfpild, en de landbouw, door-de laagte der pryzen gedrukt worde ; alles altoos in , of naby een zeeker even wigt houdende, dat, beiden voor den landbouw en voor 't beftaan van 't volk, voordeeligft is. Een ander doelwit van 't Sabbathjaar was, op elke zes jaaren van landbouw, een vry veehoeders-jaar te doen volgen, geduurende't welke ganfeh Paleftina eene vrye gemeene weide was, en men van den zesjaarigen veldbouw uitruftende, het oude aarts vaderly keieeven leidde , en dus, tot de oude grondbeginfelen en eenvoudigheid , te rug gebragt werdt. Ook werdt aan het wild, dat by een volk, waar ieder, hetzelve, overeenkomftigmethet regt der natuur en de waare billykheid, op zynen eigen akker ving, ligtlyk zou hebben kunnen worden uitgeroeid, geduurende dit jaareen tyd van verhaal gegeeven, en dus 't land teegen de volgende zes jaaren wederom van wild voorzien. Wat eindelyk de nakoming van dit gebod aanbelangt, uit vergelyking van Lev. 26. vf. 34. 35. daar gedreigd wordt, dat zoo de Israëlieten Gods wetten niet onderhielden, zy in een vyandlyk land zouden worden weggevoerd,en'thunne als dan de verzuimde en aan 't zelve onttrokke Sabbatthen zou vieren; met 2Chron.36. vf. 21. daar de tyd der BabvM 5 I03  186 Het TWEEDE BOEK van MOZES. tuft hebbe, en uw knegt, en de vreemdeling, (m) onder u, zig verkwikke. Wees op uwe hoede, in alles wat ik u beveel, l% dat gy den naam van vreemde Goden niet noemt. nocJj dien op uwe lippen neemt («), Jaar* ïonifche gevangenis, naar 't getal der Sabbatlijaaren , die 't land nog vieren moeft, ichynt te zyn bepaald, zoude Heer Michaëlis bykans befluiten, dat er, door de Israëlieten, voor aen tyd dier gevangenis , 70. Sabbathjaaren waaren verzuimd geworden, en dit gebod dus, tuflchen de vieren vyf honderd jaaren, dat is, omtrent van het begin van de regeering der Koningen af, in onbruik was geraakt, wanneer toet daar en teegen , geduurende al den tyd van't bellier der Kigteren, getrouwlyk waargenomen zou zyn geweeft. Waarlchynlyk zal noch de onderhouding,noch de ovcrtrecding van dit gebod , zoo volkomen agter een volgend geweeft zy 11° maar Ook daar omtrent wel eens afwifteling plaats gehad hebben Verg. Mich. Moz. R. §. 74-,70 Waarfchynlyk worden hier vooral de daglooners en dietgelyken bedoeld. Verg. wyders onze aant op Cap 20. vf.9-u. De herhaaling van het gebod des Sabbaths maakt de aaneenfchakehng tuflchen de burgerlyke en de nu volgende Godsdienftige wetten, en dient ook, om het verband tuflchen't Sabbathjaar en den gewoonen Sabbath, aan tê duiden. O) Te w. met eerbied, en zoo datgy ervan fpreeken zoudt, als of't waarlyk Goden waren ,- veel min nog hen aanbidden , of hun offerhanden toe brengen. „ rviis- fchien", zegt de Heer Michaëlis, „ wordt hier eigentlyk het laatfle gemeend; want Gods naam ergens over te noemen of uitte fpreeken, wil zoo veel zeggen, als hem te offeren. Egter wilde ik mynen uitleg in den text niet brengen, maar verkoos den zeiven zoo uit te drukken, dat hy ook voor andere uitleggingen vatbaar bleef. Dat het gebod tegen afgodery, en alles wat er roe leiden kan, in deeze wetgeeving, zoo dikwils, ja tot vier en veertig maaien toe hertaald wordt, moet geen wonder baaren. De uitfluitende dienft  Cap. XXIII. i$7 Jaarlyks zult gy my drie feeften houden, (o) Het 14 feeft 15 dienft en hulde-bewyzing aan Jehova , als God en Burgeroverheid van Israël, was de eerfte grondflag van den geheelen Israëlietifchen kérk- en burgerftaat. (0) Betreffende het eerfte deezer feeften, kan men de eerfte vaarzen van't 12. Cap. deezes boeks, en onze aanteekeningen op dezelven, nazien. Op dit feeft moeft eik Israëliet, elk mansperfoon ten minften, tot het heiligdom komen, ( het zelfde was ook , fchoon naar de gedagte van den Heer Michaëlis,met minder ftrengheid,ten aanzien der twee andere feeften bevoolen;) om het paafchlaui te eeten; het welk een offer zynde, niet anders dan by't heiligdom mogt worden geflagt. Die zulks buiten nood verzuimde , moeft uitgeroeid worden. Maar zoo ras deeze offermaaltyd gegeeten was, had elk Israëliet vryheid , om, zo 't hem goeddagt, nog den volgenden morgen , en dus nog geduurende het feeft. naar huis te gaan. Deut. 6. vf. 7. Indien in de warmer ftreeken, of in jaaren wanneer 't Paafchfeeft laat inviel, de rypheid van 't graan, de landlieden tot den oogft riep, wilde God hen niet noodzaaken, zyne gefchenken te laaten verlooren gaan, om langer te vertoeven , by het vieren van een feeft, dat ter hunner verkwikking , en niet tot hun nadeel was ingefteld. Daarom ook moeften de eerftelingen der rype koornairen, reeds op den tweeden dag van dit feeft, Gode ten offer gëbragt worden, en van dien dag af aan was het geoorloofd , den oogft te begiunen. Dezelve duurde, in Paleftina, gemeelyk zeven volle weeken, om dat hy, in de vlakker en zuidlyker geleegen en dus warmer ftreeken, vroeger , dan in 't geweft aan den Libanon begon. Na het einde der zeven oogftweeken, of vyftig dagen na den idden der eerfte maand, moeft het Pinkfterfeeft, even als het Paafchfceft, zeven dagen lang, gevierd worden. Dit was eigentlyk het feeft des oogftes, op't welke God , voor de weldaaden van den oogft, gedankt, en hem de eerstelingen der brooden van't nieuwe graan gebakken, toe gëbragt werden. Het zelve moeft omtrent in onze Juny vallen. Naar fommiger gevoelen, was het teevens, ter gedagtenis der wetgeeving op Sinaï, beftemd. Zie Chais en N. K. en N, t. d. p. Het  Ï88 Het TWEEDE BOEK van MOZES. feeft der ongezuurde brooden; (zeven dagen lang zult VrS? Loo"luttenfefft ™ het dankzeggingsfeeft voorden Vrugt- en Wyn-oogft. Het begon op den ,4den derzevende maand die omtrent in onze Oftober valt; duurde tot den viltenen dan nog eenen volgenden dag, die de Heer Michaëlis als het kelder-leeft der Israëlieten aanziet. Geduurenddu feeft woonden de Israëlieten , (ter gedagtenis van't verblyf in de woefteine,) in hutten van loof gemaakt; 't welk onder de lugtftreek van Paleftina, zonder eenig nadeel of ongemak, gefchieden kon. De wyze van deeze feeften te vieren beftondt, naar de gedagte van den Heer Michaëlis, niet in eene ruft en werkloosheid van zeven agter een volgende dagen. Alleen de eerfte en de laatfte dag van 't feeft, werden als Sabbath- of ruft-dagen uitgeroepen; en dan ook dat nog niet met de ftrengheid van den gewoonen Sabbath, wyl't op die twee dagen geoorloofd was, fpvzen te bereiden; waarfchynlyk omdat zy fomtyds onmiddelyk voor of na den gewoonen Sabbath invielen , en een verbod van fpys bereiden , geduurende twee agter een volgende dagen, ten minften een derzelven tot een halven vaftendag, zou gemaakt hebben , eeheel en ai teegen 't oogmerk deezer feeften, dieaande vrolykheidwaren toegewyd. Maar ten aanzien der vyf tuffchen invallenlende dagen van het feeft, treft mennergens een verbod van werken aan. Veel eer wordt het werken op dezelven ftilzwygende toegedaan, door dien 't bepaaldlyk op den eerden en laatften dag verboden, en er dus een uitdrukiyk onderfcheid, tuflchen die dagenen de overigen, gemaakt wordt. ■ Het woord Chagg, door Mozes gemeenlyk gebruikt, wanneer hy feeften inftelt, beteekend ook niet zig van den arbeid te onthouden. By de Arabieren beteekent het eene Bedevaart, zodanigenzy op hunne feeften gewoon zyn te houden; of wel in eenen kring omgaan,dn is een foort van omgang, diedanflende gefchiedt,rondom de heilige plaatfen houden.' En uit deezen hoofde denkt de Heer Michaëlis, dat men dé woorden van Mozes ; gy zult een feeft houden , naar de etymologie willende overzetten , aldus zou moeten vertaaien ; gy zult Jehova eenen dam , of eenen omgang houden. Ook meent onze fchryver, dat dé wyze van deeze  Cap. XXIII. i»5 zult gy ongezuurd'eeten, gelyk ik bet u reedsbe- VOO* deeze feeften te vieren eigentlyk beftondr, in het toebrengen van offeranden , het houden van offeraml tyden en het danffen, onder 't aanheffen van liederen, tot lof der Godheid en haare weldaaden; en dus grooteudeels in vermaaklykheeden, die met den Godsdienft verbonden, door denzelven geheiligd en binnen de behoorlyke paaien van zedigheid gehouden werden. Men weet dat de geheele oudheid haare Godsdienftige feeften, in deezen fmaak, vierde. Alleen met dit onderfcheid, dat de heidenfche Godsdienften de losbandigheid veel meer dan de zedigheid begunftigende, ook wel ras allerlei grove en fchandlyke misbruiken, in deeze feeft vermaaklykheeden , invoerden. Daar de waare Godsdienft in teegendeel, door haare leer en grondbeginfelen. meer dan iets anders, gefchikt was, om deeze vormaaken zuiver en onberispelyk te doen blyven. Van het danffen, by Godsdienftige geleegenheeden , kan men voorbeelden vinden. Ex. 15^vf. 20, 21. (x) Richter 21. vf. 19 -23. 2Sam. 6. vf. ió. 20-22. Pf. 63. vf. 26. En wat de offermaaltyden aanbelangt , tot dezelven moeften, volgens uitdruklyk bevel , de eerftelingen en de tweede tienden, die men,als offeranden zynde, niet anders .dan by't heiligdom Aagten en ten offer brengen mogt, aansewend worden. En ten dien einde bragt men ze,het zy in natuur , het zy,wanneer dit te moeilyk was, in geld, na ze ten dien einde verkogt te hebben, naar de plaats daar't heiligdom was, om er aldaar de bevoole maaltyden van te houden; tot dewelken dan ook de armen, de lyfeigenen &c. genoodigd werden , op dat zy aan de vrolykheid deezer dagen mede deel neemen mogten. Dit is 't geen Mozes Deut. 12. vf. 7. noemt, voor het aangezigt des Heeren eeten en vrolyk zyn. ?ie wyders Deut. 14. vf.22—26. 16. vf. 2. en it—~i£. 2(5. vf. 11. 27. vf. 2. en 2Chron. 35. vf. 7— 12. en Moz. R. §. 192, 193. 4. Th. p. 95. &c. Behalven de verkwikking en daar door voortgebragta verfterking des lichaams en opruiming des gemoeds , die uit zeven, op deeze wyze , in eerlyke en onberisplyke vermaaklykheeden, doorgebragte dagen, volgen moeft, (verg. Ex. 2a. vf. 11. (y)) was de inftelling deezer feeften ook by-  i9o Het TWEEDE BOEK van MOZES.' voolen heb-, op den gezetten tyd der airen-maand, wyl byzonder weIgefchikt,om'tvolk Israëls,'t welkoorfpronklyk uk twaalf, ligt van-eikanderen af te zonderen Hammen bellond, hoe langer hoe meer, tot een volk te doenfamengroeien en by een te houden. Want alle Israëlieten dus jaarlyks (amen komende aan eene plaats, die even daardoor wel haalt de hoofdplaats en't middelpunt desganfehen lands werdt, kreegen natuurlykerwys allerlei verbinteniffen van gaftvryheid, vriendfehap , en maagfehap door huwlyken met elkander, die de al te groote afzondering der (lammen , door de meenigte deezer byzondere, doch alles tot een lichaam vereenigende banden , verhinderde ; waar toe ook het (lellen van zulk een, door den Godsdienft geheiligd middelpunt alleen reeds zeer veel toebragt. Ook zal het vervolg der gefchiedenis ons tooaen, van hoe veel kragtdeeze inftelling, daartoe, daadlyk moet geweeft zyn, wanneer' wy zullen zien, dat Jeroboam, die het eerfte onderftond ' dit volk in tweeën te deelen, geene mooglykheidzag deeze verdeeling, op den duur in (land te houden-, indien hy niet eerft de alhier gegeeve wet affchafte, en zynen nieuwen onderdanen , onder voorwendzel van meerder nabyheid in hun eigen lanft, twee andere plaatfen van Godsdienftl'yke famenkomft aanwees, i Kon. 12. vf. 27 30. Nu kan men zeeker geen grooter bewys van de nuttigheid eener grondwet by brengen, dan dat de verftoordervan den ftaat zyn doelwit niet kan bereiken, zonder dezelve af te fchaffen. Uit zodanige Godsdienftige byeenkomften van een ganfeh volk, of een groot gedeelte deszelven, aan ééne vaft beppalde plaats, ontftaan wel haaft Jaarmarkten, die ten minften den binnenlRndfchen handel rterk bevorderen. De misfen in Duitfchbr.d, en de bcedevr.arten naar Mekka zyn er treffende bewyzen van. Eu in de daad, daar zoo veele koopers, of ten minften zoo veele lieden, die flegts wagten, dat men hun voorwerpen toone, gefchikt, om, \ zy uit behoefte, 't zy tot gerief en vermaak, den koopluft op te weU-en , zig by eikander vinden , ontbreekt het zelden lang aan kooplieden , die zig, op het uitvinden en by eenzamelen van zulke voorwerpen,toeleggen, en zig ook daad- lylt  Cap. XXIII. J9i wytgy,op dien tyd,uit Egypten, zyt uitgegaan', maar lyk, tegen dien tyd, van eenen genóegzasraen voorraad van waaren voorzien. Hét welk, by deeze geleegenheeden, des te eer gefchiedenmoeft ,daar eenieder de eerftelingen zyner vrugten medebrengende, dus ten minften ftaalen enmonlters te wyzen had , van alles wat hy ter markt kon brengen. En dit moeft natuurlyker wys , tot ontbieding zyner waaren geleegenheid geeven. Behalven dat hy ook gemaklyk genoeg een gedeelte dier waaren zelf meè brengen kon. Want genoodzaakt zynde, zelf met zyne volwalfene zoonen, en jneeftentyds ook met eenig laftdier, om de eerftelingen en tienden &c. tedraagen, naar Jerufalem te gaan , behoefde hy flegts eenige laftdieren te meer mede te neemen, en dus eene kleine Caravane te maaken; welke wys van den handel te dryven, in Paleftina, reeds ten tyde van Jofeph bekend was. Ook meent de Heer Michaëlis, dat de koophandel het voornaamfte werk was van de vyf dagen des feeftes, die tuflchen de twee eigentlyke ruftdagen in vielen. Eindelyk had de inftelling deezer feeften, ook opdetydreekening eenen voordeeligen invloed. Het volmaakte zonne-jaar was te dier tyd nog niet bekend. Men was gewoon by maanjaaren, of op zyn beft by on volkome zonnejaaren te reekenen. Maar deeze jaaren, geen van allen met het natuurlyk jaar overeenkomende, en altoos van 't zelve te kort fchietende, bragt deeze wys van reekenen te weeg , dat dejaargetyden, beurtlings alle de maanden van het jaar doorliepen , zoo dat de zomer eindelyk in 't midden der winter maanden inviel; en hier uit moeft noodwendig eene groote verwarring, in alle de verdragen van koop, pagten huur, ontftaan. Dan door de wyze, waarop de inftelling deezer feeften ingerigt was, werdt deeze zwaarigheid, op de allerzeekerfte wyze, uit den weg geruimd. Want daar het paafchfeeft altoos, in de eerfte maand des jaars,moeft invallen, en men verplicht was, op den tweeden dag van dat feeft, de rype koornairen ten offer te brengen , vondt men zig genoodzaakt, de eerfte maand niet te laaten beginnen , voor dat men met zeekerheid kon voor uit zien, dat er tegen dien dag, even na het midden dier maand invallende , in de daad rype koornairen zouden zyn. Ten welken  192 Het TWEEDE BOEK van MOZES. maar zonder gefchenk zult gy, voor my, niet ko- 16 men; (ƒ->)) het oogft feeft, wanneer gy de eerftelingen van al het gezaaide , op den velde , brengen zult; en het feeft van den vrugt- en wynoogft , teegen den uitgang des jaars , wanneer gy "'alle uwe vrugten en uwen arbeid, van den akker, zult ingezameld hebben, (q) Driemaal des jaars 17 zul- ken einde men flegts, agter de laatfte der twaalf maan maanden van't voorige jaar, zoo veele dagen behoefde in te voegen , als men daar toe nodig oordeelde. Zulke invoegingen waren van ouds bekend en in gebruik. Eu door dezelven op deeze wys te doen, kreegmen wel ongelyke jaaren, die eenige dagen in lengte van elkander verfchilden, naar maaten de oogft vroeger of laater ryp werdt, doch by dewelken nimmer eenig merklyk verloop van jaargetyden kon plaats hebben , wyl de laater invallende oogft van't eene jaar, de vervroeging, door den vroeger invallenden oogft van 't andere jaar, te weeg gebragt,herftelde. En dit is ah" wat ten nutte der biu> gerlyke famenleeving vereifcht werdt. Over een groot geral van jaaren werdt er ook de tydreekening volmaakt naauwkeurig door. Honderd jaaren reekenden zig eigentlyk naar honderd oogften, en dus noodwendig naar honderd natuurly- kejaaren. ZieMoz. R. §. 197 199.4. Th. lS9- 169. fj>) Gelyk wy reeds gezien hebben, moeften zy als dan gefchenken, uit de tweede tiende, aanbrengen, om die te offeren , en er een gedeelte van tot offermaaltyden te befteeden. De vetftukken, d.i. het nieren vet, 'kwam alleen op 'taltaar, daar na kreegen de priefters een zeeker aandeel, en 't overige bleef voor de offermaaltyden beftemd. Men weet, dat by de Oofterfche volken , de onderdaan zynen vorft nimmer nadert , zonder gefchenken; daarom moeften de Israëlieten ook hier, tot God, als tot hunnen Vorft en Burger-overheid, ten hulde teeken, met gefchen ken naderen. (ft) Dit-zyn de waare feeften en hoogtyden der Natuur, ter eere van haaren Schepper ingefteld, om hem, weegens den milden zeegen, over het veld en den arbeid der menfchen uitgeftort, met een blymoedig , vrolyk en dankbaar ge.  Cap. XXIII. ^3 zullen alle matfsperfoèhen, (r) voor uwen Heer genietend hart, te vérheeriy'kén. By 'het eerfte bragt men hem de eerftelingen zyner gefchenken, ten offer, om hem, wegens dezelven, hulde te bieden, en fmeekte hem, dathy de inzameling van den veel beloovenden oogft voorfpoedhr maaken en zegenen wilde. By het tweede en derde, dankte men hem, voor den nu daadlyk gefchonken zeegen ; eerft voor 't graan den ftaf des broods, den fteun des ieevens daarna voor den wyh,èn de vrugten,d'ie milde bronwellen van vervrolykmg en aangenaame verkwikking. ITöebillvk ' Hoepligtmaatig! Hoewel ftrookende-met de aandoeningen en t verlangen van een gevoelig en dankbaar hart. Waarom dan ook met deeze inftellingen, met die verandering die de omftandigheeden van tyd en land noodwendig maaken in onze kerk, behouden , of weder ingevoerd? nê weldaden der Ve.loffing, ik beken het, zyn nog tikmuntender, nog bewonderenswaardiger, nog heuchlyker, dan zelfs de weldaaden der Natuur. Maar moeft de eene weldaad ons voor de andere ongevoelig maaken ? Waarom dan niet, boven de by ons reeds ingeftelde feefldagen, teg^n den zaaityd,tegen 't begin, en op het einde van den oo"ft, telken re.ze een of twee dagen, een zondag zoo men wil, afgezonderd, en, in den geelt der oudheid, gevierd, om eerft den zeegen van den Schepper der Natuur, van Hem , die alleen den groei en wasdom geeven kan, over onzen arbeid af termeeken; en hem daar na, weegens den gefchonken zeegen, te, yerheerlyken; teevens het volk tot die gemoeds geftel! temsenoverweegmgen opwekkende, die by deeze geleegenheeden gepaft en pligtmaatig zyn ? S (O De hoofden der huisgezinnen en de volwaffezóonen waren a len daartoe vólftrekc verplicht, zo zy „ dringende reedenen, verhinderd werden maar de v óuwe, en kinderen mogtenmeê gaan of t' huis blyven, naar wS vallen. Sommige Godvrugtige lieden hadden dë g W0Onte hun geheele huisgezin meê te neemen, maar difwai nec voor a len mooglyk; en er moeft ook doorgaans een of ander in .eder huis gelaaten worden, om 't opzi"t o"ër hiïl en have te houden , en de agtérgelaatene vrouwen en k? deren behuipfaam te zyn. Uit de algemeehe bedoeling en W den  iS>4 Het TWEEDE BOEK van MOZES. Jehova, verftchynen. Het bloed uwes offers zult gy niet, met zuurdeeg, offeren, (Y) en'het vet myn's 18 fee/loffers zal niet, tot op den volgenden morgen, overblyven. (f) De eerftelingen der vroeg-rype 19 vrugten (u~) van uw land zult gy, in't huis uwes Gods Jehova, brengen. Het bokje zult gy niet toe* bereiden, (uu) in de melk zyner moeder. Cap. éen geert deezer wetgeeving, blykt genoeg, dat de wetgee. ver de algemeenheid en ftrengheid deezer inzettingen niet, tot een verderflyk en weezendlyke ongeleegenheden veroorzaakend uiterfte, wilde gedreeven hebben. Verg. N.K. en N. t. d. p. , (s) Hier wordt, volgens de Heer Michaëlis, van het Pafcha gefprooken, en 't Paafchlam eenvoudig uw offer genaamd, om dat het in de daad het voornaamfte offer der Israëlieten was. Egter merken de Heeren N. K. en N. hier by aan, dat dit verbod zig-ook op andere offeranden uitftrekte, wyl volgens Lev. 2. vf. 11. geen fpysoffer, met zuurdeeffem , mogt toebereid worden. (/) Hetmoefl nog dien zelfden dag,op't altaar,worden verbrand, op dat er geen bederf noch onreinigheid aan deeze Gode gewyde en geheiligde offers komen mogt; 't welk in die warme lugtftreeken fchielyk was te vreezen. De allereerfte vrugten , die ryp werden, moeften, voor en al eer iemand er nog van had kunnen nuttigen , Gode worden toegebragt; ten einde, daar door, den ganfehen oogft te heiligen, en hem, weegens denzelven hulde te bieden. (uu~) De Heer Michaëlis, die aan 't hier te vinden Hebr. woord, ('t welk ook in de daad, opfommige plaatzen, gebruikt wordt van het Paafchlam , dat altoos moeft worden gebraaden;) zoo wel de beteekenis van braaden als die van kooken geeft, meent hier een algemeen verbod te vinden , van het vleefch ooit te braaden met boter, die dan hier melk genaamd wordt, om dat men ze van melk maakt. In Egypten had men de gewoonte van met booter te braaden, maar in Paleftina, daar veel Olyfbomen waffen, moeft het met oly gefchieden; en zulks naar zyne gedagte, i°.om de Israëlieten, door deeze Ipyswet, minder trek naar Egyp- teu,  195 Cap. XXIII. vf. 20—33i _ 30. Een hyvoegfel tot deeze wetten , waar in God di Itraêlietett, tot gehoorzaamheid, ver- maant ren, en meer gehe/jtfceid aan hun eigen land re geven, door hen af te wennen vin de boter, die in Egypten gebruiklyk «1'» '*e«c landen ligt een wanfmaak krygt, en hun hl teegendeel te gewennen aan de Olyfolie, die veCSzuiverer bJyvcnde, we! buil een grooten weerzin , tegen de fpy.sb:-a-H-ing mot !::>:.:, geeven moeft. 2o. Om de kweelt mg der Olyfbooaiea, een der voornaamfte voortbrenefe. It-u vanJ'slc/liiw.tebeKninftigen. Om nu deeze wet meer kragt ie geeven,dan zy,van enkel huishoudelyke inzigten tmtleenen kon, werdt zy,onder't voorkomen eener zeekere billykheid en barmhartigheid, voorgefteld ; en in plaats van eenvoudig te zeggen, gy zult geen vleefch met boter toebereiden, fpreekt de wetgeever dus 5 gy zult het bokje met toebereiden in de melk zyner moeder; om dat het een ■wreed aanzien heeft, eendier, ter onzer fpyziging te bereiden, in diezelfde melk, die totdeszelfs voedzelbeftemd was. By de Israëlieten , daar een ieder meeft zyn eigen vee had, en van de voortbrengfelen van zyn eigen land leefde, moeft het ook zeer dikwils gebeuren, dat wanneer zy hun vleefch met lAoter toebereidden, een jong in de daad gebraaden werdt,met boter, van de melk zyner eige moeder gemaakt. Zie Moz. R. §. 205.4. Th. p. 203-200. Andere uitleggers egter meenen , dat hier eene afgodifche gewoonte der heidenen wordt tegengegaan , die , op 't emde van den oogft en by 't vieren van hun oogttfeeft . een bokje, ,n de melk zyner eige moeder, deedenkooken! en met die melk hunne boomen en akkers begroeiden , in de bygeloovigegedagte, dat dezelve, daardoor, eene bvzondere vrugtbaarheid verkrygen zouden. Zie Chais en Hezel t. d. p. De Heeren N. K. en N. leggen deeze plaats zoo uit dat het bokje niet mogt worden toebereid, onderwyl dat het nog van de melk der moeder leevende,nog e^n teeder zuigeling was, en niets aan zig had, dan't geen het, Bit de zelfltandigheid 2yner moeder, had getrokkeu. En dit N 3 me?»  i$6 Het TWEEDE BOEK van MOZES. maant, en hun de verovering van het land Canaan belooft. Hy beveelt hun teevens de Canaanieten, onder geen beding , in 't land te laaten blyven; maar ze uit te dryven en hunnen afgodendienft uit te roeijen. Ik nu zend eenen boden (v) voor u heen, om 20 u op den weg te bewaar en , en u te brengen, in het land, dat ik u heb toegedagt. Wees zorg- 21 vuldig, dat gy hem gehoorzaam zyt, en verzet u niet teegen hem ; want hy zal 't u niet ver geeven, meenen zy dan dereede te zyn, waarom de lammeren, en , naar de gewoone uitbreiding, ook andere jonge dieren, maar wel inzonderheid de Paarchlammeren, die niet jonger dan agt dagen, en niet ouder dan een jaar mogten zyn , alvorens te worden geflagt, eenige dagen in bewaaring gefteld, dat is, gefpeend werden, op dat zy geen melk van de moeder meer in. zig mogten hebben, wanneer zy zouden toebereid worden. (v~) Hier, zegt de Heer Michaëlis, heb ik niet het woord Engel, maar het algemeener woord , bode, of gezant, gebruikt, ten einde myne leezers niet voor te koomenin hun oordeel, maar hun, na't doorleezen der gantfche plaats, zelf te laaten beflilTen, of zy dit willen verftaan van een gefchaapen Engel ; of wel van den ongefchaapen Engel , in de aant. op Cap. 3. vf. 2. vermeld ; of eindelyk van een krygsoverften, van God, over de Israëlieten, gefteld, zodanig Mozes en Tofua geweeft zyn. In 't laatfte geval moet men de woorden, om u te hewaaren , opvatten, voor, om u te regeeren , te bellieren, of te geleiden; 't welk des te eer gefchieden kan , daar 't hier te vinden Hebr. woord ook meer dan eens gebruikt wordt van een herder, die zyne kudden hoedt; en de Hebreën , gelyk meerandere volken,gewoon waren, de koningen en overheeden voor te ftellen, onder 't zinnebeeld van herders des volks. De Heer Hezel verftaat, door deezen Engel, de wolk en vuur colom zelve, als het zinnebeeld zynde der Godlyke tegenwoordigheid. Verg. Ex. 20. (0).  Cap XXIII. vf. 20—33? 19? 'ven, indien gy u teegen hem bezondigd, en myn naam is in hem. (zv) Indien gy hem gehoorzaamt, 2a en (w) Die uitleggers, die van gedagte zyn , dat niet God de Vader, maar God de Zoon, den aartsvaderen altoos verfcheen, op Sinaï de wet gaf, en dus ook hier fprak, verdaan dit van een gefchaapen Engel, ofwel van Mozes , als de leidsman Israëls, en vatten dit vers aldus op; „ Hoedt u voor zyn aangezigt, en weeft zyne ftemme gehoorzaam , daarom dat hy, door my, over u, gefteld is, om u, in myn naam , te bellieren. Verzet u niet tegen zyn gezag, wanthy zal, onder u, geene ongeregtigheeden , geene moedwillige overtreeding van de wetten, die ik u, door hem , gegeeven heb , oogluikend mogen verfchoonen. Door zulk eene ongehoorzaamheid zoudt gy u niet alleen, teegen hem, verzetten, maar ook teegen my, in wiens naam en op wiens gezag en bevel, hy u regeert." Maar anderen,de plaats Hand. 7. vf. 38. Deeze Mozes is't, die in de woefteine was, met den Engel, die tot hem fprak,op den berg Sinaï, dewelke als 't voornaame bewys , ter beveftiging van'tzoo even voorgeftelde gevoelen,bygebragt wordt,marde woordlyke vertaaling uit het Griekfch , aldus opvattende ; Deeze is het, die, in de woefteine, was, met den Engel des fpreekenden tot hem, op den berg, d. i. met den Engel des geenen, die tot hem fprak, meenen dat de wetgeeving, op Sinaï, en dus ook de hier gefproken woorden, aan God den Vader moeten worden toegefchreeven , en door den Engel, den Zoon verftaan, den ongefchnnpen Engel, die, niet boven het verzoendekfel, in 't heilige der heiligen, maar in de wolk verteegenwoordigd, als opperde leidsman voor 't leeger heen trok; en dan hebben de uitdrukkingen, in dit vaars gebruikt , eenen [byzonderen nadruk. Het is als of er gezegd werdt; bezondigt u niet teegen hem, want gy zoudt u teegen geen menfch, maar teegen God verzetten. Hy zal V is niet vergeeven , indien gy u teegen hem bezondigt, want hy is te heilig om, onder een volk van over treeders,te woonen, en wegens hunne overtreedingen onverfchillig te zyn. Myn naam is in hem; d. i. ook hydraagc myn naam, Jehova; myn naam, myn weezen is hem met my gemeen; ( wantin den Bybel wordt meermaalenden IN 3 naam 1  i$»8 Het TWEEDE BOEK vam MOZES. en alles doet wat ik beveel, dan zal ik de vyani uwer vyanden zyn, en de wederparty uwer wederpartyder s. Myn gezant zal voor u heen trek- 23 ken, en u in het land der Amoriten, Hethiten, Phereziten , Canaaniten , Heviten en Jebuziten brengen, en ik zal ze verdelgen. Maar als dan 24 ook zult gy u voor hunne Goden niet nederbuigen, noch dezelven dienen, of in iets anders hunne zeeden navolgen ; maar gy zult deeze afgoden uitdelgen en hunne beelden verbryzelen. Jehova 25 uwen God zult gy dienen, zoo zal hy uwe fpys en uwen drank zeegenen, (x~) en alle krankhee- 26 den van u afweeren. Ontydige geboorten en on~ vrugtbaarheid zullen er , in uw land, niet zyn, en ik zal u 't gewoone tydperk des leevens doen bereiken, (j) Myne verfchrikking zal voor u uit- 27 gaan ; naam voor 't weezen gefteld, zie Ex. 3. vf. 13. en de aant, aldaar.) en verg. N. K. en N. t.d.p. De Heer He¬ zel legt dit vaars dus uit; wees zyne flem gehoorzaam, d. i. (in zyne opvatting van't woord Engel, zie de vorige aant.) wees my gehoorzaam , die,"" uit deeze wolk,mynen donder uitzend: Hy zal V u niet vergeeven, &c. uit de wolk zullen, wanneer gy weerfpannig zyt, blikfemftraalen uitfchieten, om u te ftrafTen. ('t welk naar zyne gedagte Lev. 10. vf. 1. en vervolgens meermaalen gefchied is.) Myn naam is in hem; ik ben in de wolke, d. i. de wolk is het zigtbaar teeken myner teegenwoordigheid. (x) Dit wordt gemeenlyk, in 't Hebr. door brood eu water uitgedrukt. De zin is, ik zal u overvloed van fpys en drank bezorgen, en er de kragt in leggen, dat dezelven utot gezondheid (trekken zullen. Wy hebben reeds opgemerkt, dat de Israëlieten zig, by hunnen uittogt, met veele krankheeden, vooral met veele huidziekten, die in Egyten ook gemeen zyn, bezogt vonden. fj) D. i. vroegtydige flerfgevallen zullen, byu, even  C a p. XXIII. vf. 20—33; 199 gaan; alle de volken,'tot dewelken gy komt, zullen bevreesd worden, en alle uwe vyanden zullen u den rug toe keer en. (z) Voor u been zullen my- 28 ne landplaagen (a) gaan, , en de Heviten , Canaaniten en Het hit en uit dryven, om u plaats te maaken. Evenwel zal ik ze niet op eens, in een 29 jaar, uitdryven, op dat het land niet, in eene woefteny, veranderd worde, (b) en de zuil de dieren er zig, ten uweff nadeele, in vermeentgvuldir gen. Maar ik zal ze langfaamerhand'uitdryven, 30 naar maaten gy u uitbreid, en 't land bezetten kunt. De grenzen, die ik u toedenk, zullen zig 3r uit f rekken, van de Schelfzee tot aan de zee der Philiflynen, (c) en van de woefteine, tot aan de riviere (ff). Wan* zeldzaam zyn , als ontydige geboorten , en gy zult niet worden afgefneeden, in 't midden uwer dagen. (z) D. i. voor u vlugten. (a) Anderen leezen hier horzelen, en verdaan, daar onder, een foort van fleekende en fenynige wespen, vliegen of bremzen, verg. Cap. 8. vf. 21. (g) Het zy dandatdeeze dieren in de daad, teegen de CanaSnieten, zouden uitgezonden worden; 't zy dat zy hier aileen wordtn bygebragt, als een voorbeeld van allerlei landplaagen, of wel als een zinnebeeld van de angd en verfchrikking, welkers prikkelen den Canaanieten den moed beneemen en hen op den vlugt jaagen zouden. (b) Zoo door de gevolgen eener zoo groote en fchielyke omwenteling, als door dien de Israëlieten nog niet talryk genoeg waren, om dit geheele land , naar be'hooren , te bevolken. Maar naar maaten zy zig zouden uitbreiden en vermeenigvuldigen , zouden ook de imvooners langzaaraerhand voor hun wyken, op dat het land altoos behoprlyk bevolkt en bebouwd blyven mogt. (c) Ofwedzee, dat is, de middelandfche zee. {dj Te w. van de woedeine Sur, tot aan den Euphraat, #e,in den Bybel, by uitneemendheid de Riviere genaamd JN 4 wordt,  sop Het TWEEDE BOEK van MOZES. Wmneer ik nu de inzvooners deezes lands in uw geweld geeve , en ze voor u verdryve, zult gy geen verdrag, met hen, maaken, om hen en 32 hunnen Godsdienft, onder zeekere bedingingen , in '( lai.d te dulden. Zy zullen, in uzv land, 33 in 't geheel niet woonen , (e) op dat zy u niet verleiden , en gy hunnen Godsdienft leert. ( ƒ) Want dit zal deezen volke gewis, ten valftrik, zyn, Cap. XXIV. Mozes maakt , over deeze Wetten , een ver* bond met de Israëlieten, en laat hun plegtig ver* Maaren , dat zy Gods wetten aanneemen, met belofte van ze te zullen nakomen. Daar na klimt hy weder, op den berg, om nog meer inzettingen van God te ontfangen; terwyl zig, ondertuftcben, aan de Israëlieten een zigtbaar zinnebeeld van Gods teegenwoordigheid, in eene vuurige verfchyning,vertoont. XXIV. Daar na zeide God tot Mozes ; (g) klim op 1 den wordt, om dat hy de grootfte en voornaamfte was, in de nabyheid van der Israëlieten land. Men vergelyke hier onze Voorreede p. 20. &c. Reeds voor Davids tyd gingen de derdehalve ftam , aan geene zyde der Jordaane gezeeten, in de woefteine, naar den kant des Euphraats, Weiden (?) Te w. zoo lang zy hunnen Afgodendienft blyven aankleeven. (ƒ) Zie onze Voorr. p. 27. en vooral p. 89. (#) Cap. 20. vf. 18. was-Mozes in de onweers wolk getreeden, die boven op den berg rufte, om Gods verdere beveelen te ontfangen. Aldaar gaf God hem alle de in-  Cap. XXIV. -zot 'den berg,tot Jehova , gy, Aaron , Nadab, Abihu, en feeventig van de oudften der Iftraëlieten , (h) en aanbidt hem van verre. Mozes alleen 2 zal tot hem naderen, en de overigen, op eenen afft and, blyven, maar het volk zal niet met hen, op den berg, komen. Daar op keerde Mozes te rug,en deedt ver- 3 flag aan het volk van alJes wat God gefprooken had, en van alle zyne geboden. (/) Het ganfche volk zettingen, diewy, van Cap. 20. vf. 19. tot Cap. 23. vf. 33. aangetroffen hebben; en alvoorcns hy dezelven aan 't volk ging mededeelen, voegde God er , in 't begin van dit Cap. nog by , dat wanneer hy , eerft afgeklommen zynde, om deeze inzettingen aan 't volk mede te deelen, vervolgens wederom op den berg klimmen zou, ten einde des volks antwoord, weegens de aanneeming deezer wetten, aan God te brengen, als dan Aaron , Nadab, Abihu, en de feeventig oudften, met hem, tot eene zeekere hoogte zouden opklimmen, ten einde zig, als vertooners des volks, tusfchen God en het zelve, te ftellen, en God van verre te aanbidden. Waarna Mozes alleen, tot de fpitfe , daar God zig verteegenwoordigde , opklimmen moeft. Sinaï, even als meeft alle andere bergen, had, tuflchen deszelfs voet en top, verfcheide mindere toppen, of ten minften hoogten en kleine vlakten, alwaar men zig, op verfchillende afftanden, van de groote en voornaame fpits kon ophouden. (h) 7Ae Voorr. p. 103. en Cap. 18. vf. 25. (0 Cap. 19. vf. 5. (v) &c. was 't volksverdrag zelve uit hoofden des welken God Israëls burger Overheid zou worden, den volke voorgeflaagen. In de volgende hoofdftukken waren de eerfte en voornaamfte wetten voorgefteld die deeze Burger overheid aan zyne nieuwe onderdaanen ' als grondwetten van den ftaat en grond voorwaarden van die verbond, wilde voorfchryven , en over dewelken zy zig ernftig beraaden moeften, of hy 't verdrag op dien voet wilden aanneemen , eer zy , tot het plegtig fluiten en bevestigen deszelven, overgingen. Ten dien einde deelde Mozes» W 3  202 Het TWEEDE BOEK van MG2ES. volk nu antwoordde eenpaarig $ alles wat Jehova gefprooken heeft, zullen wy doen. Mozes ichreef 4 (k) alle de woorden van Jehova op,en bouwde, den volgenden morgen, een altaar, (/) aan den voet des bergs; om het zelve ftelde hy twaalf zuilen, naar 't getal der twaalf ftammen Israëls, 5 (//) en zondt de bedienden (m) des volks Israëls, om Jehova brandofferen , en dankofferen van rundvee te Aagten. Hy zelf nu nam de helft 6 van het bloed, in offerfchaalen, ( want de andere helft fprengde hy rondom het altaar, ) en het boek des Verbonds, en las het den volke voor. (n) Als zy nu zeiden; alles wat Jehova gefproo- 7 ken zes, zeeker met behulp der oudften, deeze wetten nu aan *t volk mede, en 't volk verklaarde zig,terftond en meteenpaarige (temmen,gewillig en gereed, om dezelven aan te neemen; en daar op volgde eerft des anderen daagsdeplegtige voltrekking des Verbonds. Tot die voltrekking waren , naar de wyze van deezen tyd, verfcheide voorbereidfelen nodig, als het bouwen van een altaar, het (lachten van offerdieren &c., en 't was gevoeglyk, dat men , alvoorens met deeze toebereidfelen daadlyk een begin te maaken , eerft wifl,of het volk geneegen en gereed was, om het verbond , op den voorgeflaagen voet,aan te neemenen geftandledoen, Deeze eerfte en voorafgaande bekendmaaking en afvraaging van 's volks toeftemming was dus geenzins overtollig. 00 Hier toe fchynt het overige van den dag der wetgeeving op Sinaï te zyn bedeed , wyl de plegtige bevestiging des Verbonds eerft des anderen daags gefchiedde. CO Naar 't voorfchrift Cap. 20. vf. 24-26". gegeeven. (//) Ten gedenkteeken, dat die twaalf ftammen, by dit altaar, hun verbond , hun volksverdrag, met God, gezamentlyk gedooten hadden. 0») Anders jongelingen; te w. eenige jongelingen, 'tzy eerftgeboorenen gelyk fommige meenen, 't zy anderen, tot deezen dienft byzonder uitgekoozen. 00 Naar 't geen wy zo even ia de aant. (1) zagen , warea  Cap XXIV. 203 ken heeft zullen zvy doen en hem gehoorzaamen • (0) nam Mozes het bloed, befprengde er het volk 8 mede, en zeide; dit is het bloed des Verbonds, 't welk Jehova met u maakt, dat gy alle deeze wet' ten zult in agt neemen (j>). Als waren hun deeze wetten reeds daags te vooren meêgedeeld, en zy hadden zig ook toen reeds , ter aanneetning derzelven ,bereidwillig verklaard. Dan die aanneeming nu, na dat hun tyd van beraad gegeeven was, plegtig zullende gefchieden, werden deeze wetten, na dat dezelven,ter bewaaring voor 't nageflagt, waren opgefchreeven, in een boek, dat voortaaan als 't fundamenteele wetboek van den ftaat zyn zou, hun op nieuws voorgeleezen, om, te gelyk met het verbond, aangenomen en ten eeuwigen dage beveftigd te worden. (V) Deeze verklaaring herhaalen zy nu plegtig en uitdruklyk, by 't altaar en onder 't brandoffer. O) Gen.i5.vf.o.(g) 17. (b) en24.vf. 3. (m) hebben wy reeds gezien, dat de oude Oofterlingen gewoon waren, hunne verbonden, op verfcheidenerlei wyze, met offeranden en bloed te beveftigen. Hier vinden wy wederom een nieuw voorbeeld. Er werden offerdieren gedacht; (ineene onderhandeling , onder menfchen , gaaven de handelende partyen daar door te kennen, dat zy hun eigen zeiven toe wenfehten, dat de myneedige , die't verbond brak, een dergelyk lot, als deeze dieren, ondergaan mogt;) met de helft des bloeds werdt het altaar, met de andere helft het volk , en 't boek des verbonds , (Hebr. 9. vf. 19.) befprengd. Het altaar, tot een teeken , dat God het volk, in zyn verbond, aannam, en dat verbond van zyn kan: beveiligde, en het ookgetrouwlyk naarkomen zou; het volk, ten bewyze, dat ook het zelve het bloed des Verbonds op zig nam, dat verbond, door èene eedzweering,(want dit hieldtdeezep!egtigheidin;)bekragtigde, en zig zeiven het lot der offerdieren toe wenfehte, indien het ooit deezen eed verbrak; het boek, teneinde het zelve,als degrondflag vanMit verbond en de grondwet van den ftaat,in te wyen. ( De befprenging des volks gefchiedde niet hoofd voor hoofd ,  204 Het TWEEDE BOEK van MOZES. Als dit gedaan was gingen Mozes, Aaron, 9 Nadab , Abihu , en feeventig van de oudften der Israëlieten, op den berg. En zy zagen al- 10 daar den God Israëls, (?) en onder zyne voeten fcheen een voetbank vau doorfchynend Saphier (O te zyn , van aanzien den helderen Hemel hoofd, maar door 't zwaayen van een bundeltje hyfop, of wel een bundeltje wol, aan een kleinen ftaf van hyfop vaft gemaakt, en in't bloed gedoopt, waar door dit laatfte in't rond gefprengd werdt, nietover't ganfche volk, maar over de naafte omflanders, waar onder waarfchynlyk de oudften, die als dan,ook in deezen,'t ganfche volk vervingen. De Heer Ilelf meent egter, dat Mozes, van (lam tot ftam, rond ging. Wyders weet men, dat de boeken der ouden , geheel anders dan de onzen , gemaakt waren. In laater tyd althans gebruikte men er rollen toe, met wafch of iets diergelyks beüreeken; en deezen opgerold zynde, konden zeer wel, met bloed, befprengd worden, zonder het fchrift eenigzins te befchadigen. '" (?) Te vooren had het volk 't verbond aangcnoomen , en met de plegtigheeden ,in dien tyd gewoon, bekragtigd. Nu werden de vertooners des volks toegelaaten, tot de onmiddelyke tegenwoordigheid van hunnen nieuwen Monarch, ten einde hem , uit s' volks naam, hulde te komen bieden. (V) Er zyn tweeërlei blaauwe fteenen, die den naam van Saphier draagen. De een, niet doorfchynend, is een edel geftecnte van't minder foort, dochby de ouden, weegens zeekere zwavelagtige ftippen, die zy voor goud aanzagen , zeer geagt. By ons draagt hy den naam van lapis lazuli. De andere is een egt edel gefteente, doorfchynend, en wordt 'by ons alleen Saphier genaamd. Deeze nu is het, die hier bedoeld wordt, en om zulks te kennen te geeven, word er 't woord doorzlgtig, of om 't Hebr. letterlyke uit te drukken , dat van glas, Glas Saphier , by gevoegd. God op ditoogenblik, aan de vertooners des volks, in alle zyne heerlykheid, willende verfchynen, deedt hun , in 't binnenfte der wolke , een byzonder teeken zyner teegenwoordigheid, miifchien wel een fterk en helder licht, dat der zonne, in glans  Cap. XXIV. 205 Cap. XXIV. 205 mei gelyk. Maar God ftrekte zyne hand niet uit, 11 tot deeze voornaarnften, onder het volk Israëls, om ze nader tot hem te roepen. (s) Alleenlyk zagen zy God , aten en dronken. (O Maar tot 12 Mozes zeide hy; kom tot my op den berg en blyf aldaar, ik zal u Jleene tafelen (u) geeven, met de glans en zuiverheid, verre overtreffende aanfchouwen , en onder 't zelve als een voetzuil of voet-bank van hemels blaauw. Eu in de daad, een azuur gewelf,boven'twelke God Jehova, niet onder eene zigtbaare gedaante , maar met zyne eige heerlykheid omfluierd en voor't fterflyk oog verborgen, in een ondoordringbaar licht, verfcheen , was liet gefchiktfte zinnebeeld, ter verteegenwoordiging van den Onzigtbaaren, die een ontoeganklyklichtbewoond ,en over Hemel en Aarde, over 't Heelal met alle deszelfs heiren , den fepter zwaait. (s) Anderen eenvoudig vertaalende ; doch hy ftrekte zyne hand niet tot de afgezonderden der kinderen Israëls , meenen dat zulks zeggen wil; hun overkwam geen leed , zy ftierven niet, fchoon zy God van naby gezien hadden, teegen de verwagting onder de oudheid gemeen. (/) De Heer Michaëlis meent, dat dit van hun gezegd wordt,alleen in teegeuftelling van Mozes , die vëertig dagen op den berg bleef, zonder te eeten. Anderen meenen, dat, gelyk men, by 't maaken van verbonden , de gewoonte had, van de overblyffels der offerdieren, eene plegtige maaltyd te houden, (verg. Gen. 26. vf. 30. en 31. vf. 54. dus ook hier de vertooners des volks werden toegelaaten, om zodanig een plegtigverbondsmaal, in Gods teegenwoordigheid, aan zyne tafel, en als met hem te houden. Nog heeden is, in die geweften, 't houden eener maaltyd met iemand, het grootfte teeken van verzoening, vriendfehap en befcherming. Zie iTArvieux Reis naar den grooten Emir p. 201. 202. («) Deeze wet, die naamlyk der tien Geboden, waar van alle de vervolgens ontvouwde wetten flegts een aanhangfel waren, de allereerfte grondwet van den ftaat moeten-  2oÓ Het TWEEDE BGEK van MOZES, de wet en de geboden , die gy hun leeren zult. Mozes dan en Jofua (v) zyn bediende ftonden 13 op; maar Mozes klom op den berg Gods, (w) na dat hy, tot de oudften, gezegd had; blyft gy 14 hier, (x) tot dat zvy tot u weder komen. Aaron en Hur (j) zyn by u; die eene regtzaake heeft, keere zig tot hen. Toen ging Mozes op den berg, (z) en eene i£ wolk tende zyn, zou terftond, in de duurzaamfle flof, gegraveerd worden, om ook voor 't laatfte nageflagt te kunnen bewaard blyven. (V) Het zy deeze hem, als zyn bediende en vertrouwling zynde, gemeenlyk, ten minften tot op eene zeekere hoogte, verzelde; 't zy hy hem nu eerft,by deeze geleegenheid , tot zig,geroepen had. Hetfehynt dat Jofua, met Mozes, den berg hooger op klom, dan de oudften gedaan hadden , fchoon niet tot aan kruin, daar de wolk was. Waarfchynlyk bleef hy, by hem, op een der laager toppen, om hem te dienen, geduurende de zes dagen, die er verliepen, eer hy binnen de wolk geroepen werdt. Én toen Mozes daar binnen tradt , verbeidde hy hem aldaar, gelyk fchynt te blyken, uit Cap. 35. vf. 17. Van leeftogt kan hy zig in voorraad hebben voorzien , of wel geleefd van 't Manna, dat hy daar, evën als elders rondom het leger , vinden kon. (w) Een weinig hooger opwaards, en digter aan den kruin, daar God den zeetel zyner teegenwoordigheid geveftigd had; want in de wolk zelve, trad hy eerft zes dagen laater, en niet voor dat hy er een nieuw bevel toe had ontfangen. (V) Dat is waarfchyniyk ; blyft met het volk rondom deezen berg geleegerd. Of Mozes mogt gewild hebben, dat de oudften, op eene zeekere hoogte, op den berg, zouden blyven, om toezigt te houden, dat niemand van 't volk den zei ven beklom. ÖO Deezen fielt hy tot Opperregters , in zyne plaats aan. (Y) Zie boven de aant, (w)4  Cap. XXIV. 20?. welk bedekte den berg. (V) God liet zig op den 16 berg neder; (_l>) zes dagen lang bedekte de wolk denzelven , en op den zevenden dag gefchiede er eene ftem tot Mozes, uit de wolke. Boven op den berg verfcheen Jehova, als een brandend ij vuur, voor de oogen der Israëlieten, (c) en Mozes ging midden in de wolke , (a1) op den berg, en bleef aldaar veertig dagen en veertig 18 nagten (e) Cap. (V) De top, die, met de zig daar boven vertoonende Heerlykheid des Heeren, te vooren, ten minden voor Mozes en de oudften , was zigtbaar geweeft , werdt nu wederom, geduurende zes dagen, met donkere wolken bedekt. (£) De wolken daalden nu miflchien Wederom laager, beneeden den kruin, een grooter gedeelte van den berg, dan te vooren , bedekkende. De Monarch , zig aan de vertooners des volks, op eene meer onmiddelyke wyze, hebbende zigtbaar gemaakt, treedt nu als 't ware in 't binnenfie van zyn paleis te rug, en liet zes dagen verloopen, eer hy zynen vertrouwling en fteedehouder , weder tot zig riep. (?) De wolken, die den bovenden bergtop en de Heerlykheid des Heeren overdekt hadden, werden nu wederom öpgeheeven ,of wel genoeg verdund,om doorfchynende te worden; en God vertoonde zig, op nieuws, in den vollen glans zyner Maiefleit, voor de oogen van ganfch Israël , op 't oogenblik dat hy Mozes tot zig riep, om de overige wetten "te ontfangen. Niemand moeft kunnen twyffelen, of hy Ie wel in de daad van God zou ontfangen hebben. De Heer Hezel pad dit alles, op een onweer en 't geduurig fchitteren der blikfemdraalen, toe. (ƒ) Te weeten midden in de buitendc nu doorfchynend geworden of gedeeltlyke opgeheeve wolken , naar de plaats, daar de Heerlykheid des Heeren, op den bergtop, rudte. (?) Geduurende dewelken hy Gods verdere wetten ontÊng, en in 't ganfche ontwerp , zoo van den Levitifchen God»-  so8 Het TWEEDE BOEK van MOZES; Cap. XXV-XXXI. God geeft bevel aan Mozes, weegens den Tab er* nakel, en alles wat tot den zeiven behoorde ,mids* gaders de kleeding der Priefteren. IoCap. XXV. vf. i—o. Voor eer ft beveelt God, tot dit alles, eene vrywillige gift aan te neemen. XXV Aldaar fprak Jehova tor Mozes ; zeg tot de i kinderen Israëls, dat zy my heilig e gaven Cf) bren- 2, gen. Godsdienft, met alle deszelfs byzonderheeden , als waarfchynlyk ook van de verdere ftaats inrigting , en'tburgerlyk bellier onderweezen wierdt. Hoe veel tyd daar toe nodig was, kan niemand bepaalen, die deeze Godlyke ontwerpen niet, in hunne volle uitgeirrektbeid, omvat heeft. Ook kan deeze tyd zoo lang uitgerekt zyn, om de Israëlieten te beproeven, na dat hun nu zoo veele drang- en beweegreedenen ter gehoorzaamheid gegeeven waren ; even gelyk de vertraaging vf. 16. vermeld, tot Mozes eige beproeving en o effening, in de deugden van nederigheid, geduld en onderwerping, tot zes dagen kan verlengd zyn. (f) Anders een bef-0}er, d. i. zulk eene'gave , die men in de hoogte ophief en als dan bewoog , om te kennen te geeven, dat men ze dien God aanboo'dt, die zynen zetel, in den Hemel,gevefligd heeft; en dat men ook zyne byzondere aandagt,op dezelve, zogt te vcili- gen, om hem tot een gunflig verhoor te beweegen. . De Israëlieten hadden alle hunne roerende goederen, uit Egypten, meê genomen , en daar en boven veel van de Egyptenaars zelve ontfangen ; terwyl zy ook nog daaglyks , door middel van de voortbrengfelen hunner kudden , met de voorbyreizende Caravanen , konden handel dry ven, en zig dus veelerlei waaren bezorgen.  Cap. XXV. vf. 1—9. 209 gen. Van een iegelyk, die daar toe vrywillig is, zult gy deeze gaven aanneemen. De volgende 3 [oorten van gefchenken nu zult gy van hun aanneemen. Goud, zilver, koper,^donkerblaauw, (g) purper, (h) cochenille, (i) zesdraadig lyn- 4 waad, (m) geitenhair,(n) rood-geverwde rams- 5 vel- (gj Volgens anderen hemels blaauvv. Eigentlyk, zegt de Heer Michaëlis, wordt hier die verw bedoeld, die de zeekat, (in't Hoogd. blackfifch, in't larya fepia genaamd ,) wanneer zy gejaagd wordt, van zig geeft, omhaaren vyand 111 t vervolgen te verhinderen. Men vindt die verw, in een blaasje, binnen in haar lichaam ; zy verwt zeer donker blaauw, en werdt eertyds voor inkt gebruikt. De vifch zelve is in de Middelandfche zee en elders te vindén. Vermids het in 't Hebr. gebruikte byvoeglyk woord ,met geen zeliftandig naamwoord, verzeld gaat, kan men niet bepaalen, of hier eenige blaauw geverwde flof, dan wel de verw zelve bedoeld wordt, veel min nog, in't eerfte geval, welke ftof, wol, lyn waad, of eenige andere. (b) Het bloed, of fap van zeekere fchelpvifch of zeeflak, mede in de Middelandfche zee te vinden. (0 Anders Scharlaaken. Dat men deeze hoog roode verw aan een infeét verfchuldigd is, wift men, in Mozes tyd, zoo wel als nu, blykens de afftamming van't grondwoord dat eigentlyk een wurm beteekend. («; Onder lynwaad moet men, by de ouden, en wel vooral by de Hebreen en Egyptenaars, ook het catoen vefltaan. In t Hoogd. wordt het zelve boomwol genaamd , en onder de wol gereekend. De ouden bragtcn\ met meer regt tot het lynwaad, vermids het even gelyk dit laatfte uit het planten ryk, en niet, gelyk de Wol, uit het dieren ryk voortkomt. De Heer Hezel merkt uit Fofter aan, dat dit woord met Hebr. maar Egyptifchis, en geen zesdraadig lynwaad, maar eigentlyk catoen beteekend. («) In 't ooften zyn de geiten meeft Zwart, en vari derzelver hair weeven de vrouwen een foort van doek waar van de Beduwynen hunne tenten maken :. o  flto Het TWEEDE BOEK van MOZES. vellen, (0) vellenvanzeekoeijen,(p>)acacie-hout, 6 (cf) olie tot den lichtdraager ,fpeceryen tot zalfolie en reukwerk , Onix-ft'eenen, en andere edel-ge- 7 fteenten,ter invulling (f) tot denhoven-mantel en het borft-cieraad. Wantzy zullen my een heiligdom 8 vervaardigen, op dat ik, in het zelve, midden on- 9 der hen, woone ; en zulks naar het voorbeeld, dat ik u,zoo van deeze wooning zelve, als van al deszelfs gereedfchap ,toonen zal (V). 20. Cap. (V) In't Hoogd. Saffian,&. i. marokyn, of rood turkfch. leer. (j>) Ditisde vifch, die door de franfchen Lamentin, door de fpanjaarden Manati of ook la Donna, door de Portujgeefen Pi fee Mouller, d.i. Fifcb indegeflalte eener vrouw, (waarfchynlyk wyl zy uijers vooraan de borft draagt,) in 't Hoogduitfch Meer fraulein, d. i. zce-wyfje of meermin genaamd wordt. Het vel deeze viflehen is zeer dik en fterk , en daarom werdt het verkoozen, om er het ilegtile en buitenfte dekkleed des tabernakels van te maaken. Deze vifch wordt onder anderen in de Ooftindifche, en naar 't getuigenis van fommige reizigers, ook in de roode zee gevonden , of fchoon de Heer Nibuhr ze in deeze laatfte niet heeft ontmoet. De Heer Hezel meent egter door Faber,in zyn Archaeol der Hebr. 1. Th. f. 106—116. te zyn beweezen, dat men hier den Zeehond verftaan moet. Anderen wederom vertaaien 't grondwoord door dajfen vellen; dan deeze vertaaling kan, volgens Bochart, niet beftaan. Zie Chais. (#) Een zeer ligt en daarby duurzaam hout, van een doornagtigen boom , die als nog, in Arabiè" menigvuldig waft, en in 't Arabifch Sont genaamd wordt. Men kan er eene afbeelding van vinden,by Prosper Alpinus, in 't 4de Cap. over de Egyptifche planten. Ook hier omtrent is verfchil van gedagten. Dan de moeilykheid is te groot,en 't voordeel te gering, om ons wegens deeze en diergelyke verfchillen, in lange navorfchingen in te laaten. (>) D.i. die men gewoon is, tot cieraad, in goudofan« tlere metaalen te vatten. (0 Men ziet hier uit, dat God aan Mozes niet alleen eene  zo. Cap. XXV. vf. 10-22; j Van de hond-kift , waar in de tafelen der wé \ zouden gelegd worden. Voor eer ft dan zullen zy eene kift (t) van 10 ■dcacie-hout maaken , derdehalf el lang , anderhalf el breet, en anderhalf el hoog. (u) Gy zult ze eene woordlyke befchryving van dit alles gaf, maar er hem ook voorbeelden van toonde. DeHeèr Michaëlis meent, dat hem een veel grooter en Hemelfchen Tempel geweezen werdt, in't midden des welken hy God zag, en waar vari de Tabernakel flegts eene nabootfing in 't klein weezen moeft. (0 Het grootfte heiligdom dei- Israëlieten was de weti door God zelve, op twee fteene tafelen gefchreeven ; en vervolgens de overige, door Mozes, befchreeve wetten wegens de getrouwe nakoming derwelken zy, met God een plegtig verbond hadden aangegaan. Gelyk men nu dè oorfpronklyke fchriften van gewigtige verbonden en overeenkomften, m byzondere kiften, bewaart, even dus werdt ook thans, voor de beide tafelen der wet, eene byzondere kift vervaardigd, om in de allerheiligfte plaats van den tabernakel te worden neêr gezet; terwyl God teevens deeze bondkift,het oorfpronklyk getuigfchriftvan zyn Verbond met Israël bevattende, tot den zeetel zyner byzondere verteegenwoordiging maaken wilde. (u) Van de naauwkeurigheid, waar meé de maaten ëri gewigten van alle de gereedfchappen des heiligdoms opgegeeven worden, geeft de Heer Michaëlis de vólgende ree, ^-en weet hoe veele moeilykheeden er , in de burgerlyke famenleeving, uit verandering of verfchil in 't ftuk der maaten en gewigten , ontftaan. Om nü dezelven voor altoos voor te komen, geeft Gód hier, als burger Overheid, voor twelzyn van den burgerftaat, zórgende; te gelyker tyd, als hy debyzonderheéden van den Godsdienlt bepaald, aan zyn volk blyvende modellen, met dewelkéri men altoos, in geval van twift, verandering, ófverfchij; Pa &ië  sis Het TWEEDE BOEK van MOZES. ze van binnen en van buiten met fyn goud over- 11 trekken,en rondom dezelve eene lyft (v) van goud maaken. . Vier goude handvaten (zv) zult gy gie- 12 ten, en dezelven vafl maaken aan de vier hoeken, zoo dat aan ieder zyde der kift twee handvaten zyn. Ook zult gy draagboomen van acaciehout 13 maaken, . en die met goud overtrekken. Deeze 14 draagboomen zullen, in de handvaten, op de zyde der kift, gefiooken worden, om de kift te draa- 15 gen, en er beftendig in blyven, zonder er ooit te worden uitgenomen, (x) In deeze kift zult gy de 16 wet leggen, die ik u geeven zal. (y) Ook zult 17 gy, alle maaten en gewigten zou kunnen vergclyken, en dus alle afwyking ontdekken en verhelpen. En op dat deeze oorfpronklyke maatftaf, van des te meer gezag zyn zou, werden daartoe de deelen en gereedfchappen van't Heiligdom verkoozen, terwyl er teevens verfcheidenerlei ftolfentoe gebruikt werden, als hout, metaal, hout in fterk metaal gevat, op dat alle verandering van inkrimping,afflyting, of anderzins, door vergelyking van 't eene met het andere, des te beeter zou kunnen ontdekt worden. Behalven deeze reede, hebben wy ook gezien, dat in den Levitifchen Godsdienft , alles, tot de geringfte byzonderheeden toe, moeft bepaald zyn. Zie voorr. p. 116. (V) Krans, of kroon ; een verheeve rand naamlyk, binnen welke het dekfel beflooten bleef, en daar door vaft lag. (w) Hengfels of ooren; volgens andereu ringen, maar deeze beteekenis heeft het Hoogduitfche woord niet. Het moeften loodregt ftaande handvaten , ringen of hengfels zyn , om er de draagboomen zoo door te kunnen fteeken, dat de kift, onder het draagen, overeinde bleef ftaan. (ft) De bond- of wetkift moeft zoo weinig mooglyk aangeraakt worden, en daarom moeften deeze draagboomen er zoo in blyven fteeken , dat men ze maar had aan te vatten, om de bondkift te verdraagen. ■ 00 De twee fteene tafelen naamlyk, waar op de tien £«-  Cap. XXV. vf. 10—22. 213 gy , voor dezelve een dekfel maaken , van fyn goud , derdehalf el lang en anderhalf, el breed. Qs) En aan de beide einden des dekfels , tvoee 18 Ongeboden gefchreeven werden. Naderhand zyn ook de geheele vyf boeken Mozes, in eene kift, naaft de bondkift, gelegd. Deut. 31. vf. 24—26. (2) Naar de maate der kift zelve. De Heer Michaëlis vertaald dekfel en niet verzoendekfel, om dat het alhier gebruikte grondwoord van een werkwoord afftamt, dat zoo wel bedekken, in't algemeen, als de zonden bedekken, of verzoenen , in 't byzonder beteekent. Zie zyn Entw. der Typ. Gotl. p. 135. Het was ook de wet, en niet de zonde, die er onder lag, en er dus door bedekt werdt; en 't zou miffchien wat ver gezogt zyn, dit bedekken over te brengen op de zonde, als door de wet verboden, en uit dezelve gekend wordende. Maar in zoo verre dit dekfel de zitplaats der Godheid was, die zig, in zyne barmhartigheid , met Israël, door offeranden , verzoenen liet; in zoo verre vooral, by 't groote zoenoffer , eenmaal des jaars toe gebragt, (zie Lev. 16.) het bloed des zeiven, op dit dekfel , gefprengd werdt, kan men het met regt den troon des verzoenden, den zeetel der verzoenning noemen , in den zelfden zin, als men de fpreekwyzen, genade troon, troon der genade, gebruikt. In de Engelfche vertaaling vindt men ook daadlyk , feat of mercy, (zeetel der barmhartigheid,) in de Hoogduitfche , door Hezel uitgegeeven, genaden flubl, (genade ftoel.) De Heer Michaëlis kan, in dit dekfel, geen zinnebeeld van Chriftus vinden ,■ of't moeft in zoo verre zyn, als men het goud , waar uit het gemaakt was, mogt willen aanzien,-als een losgeld, door de Israëlieten, voor hunne zielen, gegeeven. Dan ook dit ftrookt niet zeer, met de gebruiken van dien tyd, wyl 't zilver toen wel voor geld gebruikt werdt, maar niet het goud , dat meer tot cieraad diende. Zie Entw. der T. G, p. 137. Daar, by't Verloffings-werk, God de Vader, de eerfte perfoon der heilige drieëenheid, eigentlyk voorkomt als het regt der Godheid handhavende, was hy het eigentlyk, die ,boven de bondkift zynen zetel geveftigd hield , zyne Godfpraaken gaf, en 't jaarlyks toegebragte zoenoffer, ( gelyk, O 3 owlc  5i4 Het TWEEDE BOEK van MOZES Cherubim (d) van goud, de een aan deeze, de ander aan geene zyde, en gy zult dezelven zoo uit* ook alle de andere offeranden,) aannam. • Dit zoenoffer r zelve, beneevens de Hoogepriefter, die het toebragt, was ongetwyffeld het zinnebeeld van Chriftus, het groote zoenoffer der waereld. Maar dat fommigen ook in de bondkift zelve, een zinnebeeld van Chriftus zoeken, als die Gods wet in zyn binnenfte had; wiens zuivere en volmaakte heiligheid, de zuiverheid van't fyne goud evenaarde en overtrof; en die, by zyn bloedig lyden, even als het verzoendekfel by t jaarlyks zoenoffer, mee bloedbefprengd werdt,fchynt my de eenheid en 't geheel des zinnebeelds, (zie voorr. p. 134O te veel te breeken. Beeter blyven dezelven bewaard , wanneer men zig de bondkift alleen voorftelt als den zeetel of troon der verzoende Godheid, des Vaders der barmhertigheeden,die zig daarmethetvolkIsraëls,gelyknaderhand met de menfchen verzoenen liet; en de offeranden beneevens den priefter, die ze toebragt, als het zinnebeeld des middelaars, die deeze verzoening bewerkte, en die in de daad, tegelyker tyd, de priefter en 't flagtofTer was; terwyl de wet in de bondkift bewaard, niet alleen het gedenkteeken was van het verbond met den volke opgericht, maar ook het getuigenis en bewys van de noodzaaklykheid der verzoening, wegens de meenigvuldige overtreedingen des verbonds en der wetten,die er den grondflag en de voorwaarden van uitmaakten. O?) De Cherubim, zegt de Heer Michaëlis, zyn niet een foort van Engelen,maar een beeld der digters en fchilders, omtrent zoo als de donderpaarden der Latynen en Grieken, die den donderwagen der Godheid voorttrokken. By het donderen naamlyk, komt het ons voor, als of er een wagen , over den hemel, reedt; en van daar is het denkbeeld der dichters en fchilders gekomen, van aan de Godheid-een donderwagen te geeven. De Latynfche en Griekfche kunftenaars zetten er paarden voor; de Hebreeuwfchen daar en teegen een dier, dat in de natuur nergens te vinden, maar door de verbeeldingskragt uitgedagten famengeweld, in't lichaam iets van den menfch , en daarby den kop ysa \ een of ander beeft, cn de vleugels eener vogel heeft. Zie  Cap. XXV. vf. 10—•zz'. &i$ uitwerken, dat zy maar een jluk met het dekfel zyn. Maak dan een Cherub aan dit, en nog 19 een Zie Ezech Cap 1. en 10. ( Mooglyk wilde men , daor deeze famenvoeging te kennen geeven, dat alle de heiren der natuur, alle de levendige fchepfels, van den menfch af tot het gevogelte toe , zig moeften vereenigen en famenfpannen, om den God der natuur, zeegevierend over zyne werken, rond te draagen, en hem dus te verheerlyken. Men zie wydersGen.s.vf.24 Pf. 18.vf. 11.99. vf. 1. ï04- vf.4.,beneevens de aantekeningen op die plaatfen.) Daar nu God, zonder eenig beeltenis van zig zeiven te geeven, den volke evenwel, op eene zinnelyke en zigtbaare wyze, wilde te kennen geeven, dat hy, de God , die over 't onweer heerfcht, en den blikfem zwaait, in 't allerheiligfte des Tabernakels woonde, liet hy de Cherubim, het gefpan zynes donderwagens afbeelden , en verklaarde daar by uitdruklyk , dat de onzigtbaare, die op den zeiven gevoerd wordt, de God is, dien de Israëlieten alleen moeften aanbidden. Men kan zig hier by ook herinneren , dat zelfs 't heidenfch bygeloof, 't welk veele Goden ftelde , egter den donderwagen en blikfemftraal, alleen aan de opperfte Godheid, als 't onderfcheidend kenmerk haarer oppermagt, toekende. De meefte Jooden hebben 't woord Che¬ rub afgeleid van een ander, 't welk aan een kind gelyk zyn beteekend, en ftellen zig diesweegens de Cherubim voor, als gevleugelde jongelingen. Anderen daar en teegen leiden 't af van een woord, dat in de Oofterfche taaien ploegen beduidt, en deezen geeven aan 't woord Cberub de beteekenis van een menfch, ( een ploeger,) of wel eenig fterk dier, byzonder een Os, die in deeze geweften tot het ploegen gebruikt werdt. Zie Chais. De Heer HeiT(a. b, p. 275.) zegt, de Cherubim zyn vercierde zinnebeelden vr) De woorden van den grondtext, die ik, zegt de Heer Michaëlis, hier omfchreeven heb, om niet iets te zeggen , dat in onze taal volftrekt onverftaanbaar zyn zou, luiden aldus; zy zullen van onderen tweelingen, en van boven geheel zyn; ik meen ze op volgende wyze te moeten opvatten; de hoekplank (of poft) zal van onderen twee zyden toonen, de eene naar't weftenof agterfte gedeelte der tente,de andere naar't zuiden, ofnaar'tnoorden,(naar dat de plank tot den zuidlyken of tot den noordlyken wand behoorde,) gewend; en zulk eene plank (of poft) die twee zyden toont, en dus een hoek maakt, wordt een tweelings-plank genaamd ; maar het boveneinde deezer zelfde plank (of poft,) waar op de dekkleeden ruften zouden, moeft geen zodanigen uitfteekenden hoek hebben, op dat er de dekkleeden niet op doorleggen mogten; daarom moeft de hoek deezer plank (of poft) vanboven af, op eene zeekere hoogte, worden weggefchaafd , zoo dat de top, van boven, in haare door of affnyding,niet een vierkant,maar een driehoek maakte, met de langfte zyde of bazis naar buiten gekeerd; en zulk eene plank, of poft, (want van eene dunne plank zou deeze uitleg niet wel aangaan ,) waar van men maar eene zyde ziet, wordt eene geheele of enkele plank genaamd. De gedaante en breedte dezer hoekberde- ren zeggen de Heeren N. K. en N. wordt niet uitdruklyk befchreeven ;het is echter , uit het verband van zaaken genoeg te bemerken, dat zy, in gedaante en breedte, van de overigen verfchilden: doch daar de nadere befchryving derzei ver ontbreekt, is't ons moeilyk, ja onmooglyk,dezelve naauwkeurig op te geeven. Niet onwaarfchynlyk komt het ons voor,dat ze dikker en fmaller geweeft zyn,dan de overigen, en zoo geplaatft, dat zy by wyze van posten, buitenwaards uitfprongen ,'tgeen teffens te weeg moeft brengen, dat de dekkleeden , over derzelver buitenkanten overhangende, van agteren niet onmiddelyk, op de daar tusfchen ftaande berderen lagen, noch den boven rand volkomen digt flooten, maar eene fieuve over lieten ; 't geen trouwens ook nodig fcheen, om alle gemeenfchap, met de buiten  Cap. XXVI. vf. 15—30: 225 zilvere voel/lukken, hy elkander zullen zyn; iivec voetftukken naamlyk onder ieder plank. Ook zult gy vyft richels van Acacie hout, voor 26 de eene zyde der wooning, even zoo veel, voor de 27 planken der tweede zyde, en nog even zoo veel, voor de planken van de agter ft e zyde der wooning, teegen 't weften, maaken. De middel ft e richel zal 28 midden door, langs degezamentlykeplanken, van 't eene einde tot aan 't andere,gaan. De planken 29 en de richels zult gy met goud overdekken, en aan de planken goude krammen maaken, door dewelken men de richels fteeken zal; en de wooning 30 zoo oprichten, gelyk gy het op den berg gezien hebt. 7°. Cap. XXVI. vf. 31—37. 'Afdeeling der wooning, in het Heilige en het Allerheiligfte, beneevens de voorhangfels, voor beider ingang. Gy tenlugt,niet te beletten, maar geleegenheid te geeven, dat de damp der lampen en des wierooks, daar tuflchen, langzaamerhand, uit gaan kon. Zy fchynen , aan de einden van den agterwand, zoo veel inwaards gedaan te hebben, dat zy aan deszelfs binnenfte zyde, aan ieder einde, een half el toevoegden, en dus, met de zes overigen, famen de breedte van tien ellen, aan den binnen kant, uitmaakten. Volgens vf. 524. moeften, naar de verklaaring dier zelfde uitleggers, deeze twee berderen , van beneeden als tweelingen famen gevoegd zyn, met het laatfte berd der eene zyde des tabernakels , aan den eenen kant, en met het laatfte berd van den agterwand, aan den anderen kant, en desgelyks aan 't oppereinde, met eenen ring, die deeze hoekherderen aan de twee naafte berderen haarer twee zyden, van boven, en een dergelyken ring, die ze, op gelyke wyze, aan dezelven, van onderen , verbinden zou, P 3  030 Het TWEEDE BOEK van MOZES. Gy zult een voor bang fel van zesdraadig ge- 31 twernd lynwaad laaten maaken, met kunftig gewerkte gedaanten van Cherubim , van donker blaauw , purper , en cochenilje ; en het zelve, aan vier , met goud overdekte zuilen van aca- 32 cie-hout ophangen. De haaken (zv) deezer zuilen zullen van goud, en hunne voetftukken van zilver zyn. Dit voorbangftel zult gy vaft 33 maaken, onder de hier vooren vermelde haaken , (x) door dewelken de tzvee groote typyt-ftukken der wooning aan elkander gevoegd zyn; (ft) en de wetkift, in 't binnenfte gedeelte, aan geene zyde des voor hang fels, brengen. Dit voorbangfel zal u 't heilige van 't allerheiligfte afzonderen, (z) En op de wetkift, in 't allerheiligfte, 34 zult (w) Waar aan 't voorhangfel moeft opgehangen worden. O) Te w. niet de haaken waar van vf. 32. gefprooken is, maar die geenen, die Cap. 26. vf. 6. vermeld zyn. In't Hebr. valt deeze dubbelzinnigheid weg, om dat er, in die taal, twee verfchillende namen , voor deeze twee foorten van haaken gebruikt worden. In 't Franfch zou men de eerflen crochets de laatften, agrafes noemen kunnen. 00 Hier uit blykt, dat het heilige twintig ellen, en het allerheiligfte tien ellen lang was. Zie vf. 3. Waarfchynlyk, zeggen de Heeren N.K. en N. zal 't voorhangfel niet onmiddelyk , maar door middel van eenige liffen, in de haaken zyn vaft gemaakt, om eenige tuffchen-ruimte, tuflchen de dekkleeden van den tabernakel en 't voorhangfel te laaten, op dat, door dezelve, de rook des reuk werks, het welk in 't heilige werdt aangeftooken, tot in 't heilige der heiligen zou kunnen doortrekken. (z) Het voorhangfel, dat het allerheiligfte van 't heilige afzonderde , kan zeeker niets anders beduiden , dan dat geen, 't welk Gods kerk, op aarde, van den onmiddelyken omgang met God, afgefcheiden houdt; het lichaam naamlyk  Cap. XXVI. vf. 31-3;. 231 zult gy haar dekfel leggen; maar, buiten't voor* 35 hang fel, zult gy,aan de noordzyde, de taf el, en, tee- lyk, 't welk der ziele, als ten (luier en gevangenis vertrekkende, dezelve belet God te aanfchouwen, zoo lang zy deezen (luier niet heeft afgelegd, uit deeze gevangenis niet losgelaaten is. Eene ftelreegel, die wel aan de Egyptifche wysgeerte eigen was, maar die ook op haar zelve kon ftaan, zonder aanleiding te geeven, tot de dwaalingen, waar mede zy, in die wysgeerte was verbonden. Ook was deeze fpreekwys aan de Oofterfche taaien geheel eigen. By de Hebreen wordt het lichaam zeer dikwils, by eene hutte of tent, vergeleeken ; by de Egyptenaaren was dit zinnebeeld nog gebruiklyker,- en van deezen heeft Pythagoras het tot de Grieken overgebragt, by dewelken het zoo gemeenzaam werdt, dat men «•**»««, de hutte of tent, ook zonder verbloeming, als 'teigentlyke woord voor het lichaam gebruikt. Ten onzen opzigte beteekent het voorhangfel dus het lichaam; en wel byzonder het lichaam der zonden, het werktuig der overtreedingen, die de eigentlyke en groote fcheidsmuur , tuffchen God en ons uitmaaken. Ten aanzien van Chriftus, zyn lichaam, in zoo verre het zelve moeft verbrooken worden , voor en aleer de ingang des hemels, voor ons menfchen, kon worden opengefteld. Hebr. 10. vf. 20. verg. M, T. Gg. p. 138. Dit voorhangfel verdeelde de wooning in twee deelen, het heilige, en 't allerheiligfte. Het laatfte was eigentlyk het zinnebeeld des Hemels, aangemerkt als Gods byzondere wooning en de plaats zyner onmiddelyke verteegenwoordiging. Daarom ook mogt er niemand binnen komen, om dat, onder de wet, de zonden des volks nimmer geheel weggenomen werden. Het voorhangfel was toen nog niet gefcheurd; de plaats der Godlyke teegenwoordigheid bleef nog geflooten. Eenmaal des jaars evenwel ging er de Haogenpriefter,met het bloed van 't plegtig zoenoffer,binnen, om den geloovigen van dien tyd te kennen te geeven, dat deeze plaats, dat de hemel,dien zy verbeeldde,eens zou worden open gezet; en teevens ten zinnebeeld te ftrekken, van het volmaakte zoenoffer , 't welk de muur des affcheidzels omverre werpende en de zonde wegneemende, eens daadP 4 lyk  432 Het TWEEDE BOEK van MOZES. teegen over dezelve,aan dezuidzydc der wooning den lichtdraager zetten. Voor de deure (a) zult gy mede een dekfel, (U) 36 van lyk den hemel voor boetvaardige zondaars zou ontfluiten. ■ In het allerheiligfte was de wet, het gedenkteeken des gemaakten volk-verbonds; 't welk zelf de voorlooper cn voorbereiding van het beetere en nieuwe verbond was. « Het Manna, het gedenkteeken der Godlyke weldaa- digheid, en 't zinnebeeld van 't hemelfch Manna , van 't brood des leevens, dat eens de geloovigen op de reis, door de woefteny der waareld, naar 't hemelfch vaderland, voeden, en voor het zelve bereiden en bekwaam maaken zou. De Wetkift, de zeetel en Troon der verzoenbaare en eens verzoende Godheid.—f De Cherubim , de zinnebeelden der hemelfche magteu, miffchien des ganfchen fchepfelen-heirs, dat zig, voor de Godheid ootmoedig ne- derbuigt, en hem ten dienfte ftaat. Boven de Cherubim, geene geftalte eener Godheid, maar eene wolk, die de zitplaats der Godheid omfchaduwde ; of een glans, die ze voor 't fterflyk oog, dat deszelfs luifter niet draagen kan , nog kragtdaadiger bedekt hield. Geene lamp, noch eenig ontftooken licht, de Godheid en haar Heiligdom, moeten alleen van haaren eigen glans fchitteren. Verg. M. T. Gg p. 129. Het Heilige eindelyk, ftrekte ten zinnebeeld van Gods ftrydende kerk, op aarde, aan dewelke hy zig wel niet onmiddelyk verteegenwoordigt, dit bleef voor 't allerheiligfte, voor den hemel en de aldaar zegepraalende kerk bewaard; maar aan dewelke hy evenwel genoegzaame blyken zyner nabyheid geeft, in de weldaaden, die hy haar fchenkt, in de wonderen, die hy voor haar verricht, en waar van er miffchien eenigen, onder zinnebeeldige en Prophetifche afbeeldingen, in de Cherubynen,op de tapyten van 't heilige geborduurd, hunne houding, by werk &c. kunnen afgefchetft geweeft zyn. Dan hier verlaat ons de kennis der oude beeldfpraakige taal. (0) D. i. Voor den ingang, in plaats eener deure.] (Z>) Of voorhangfel ,• de Heer Michaëlis heeft hier dekfel gezet, omdat er, in't oorfpronklyke, voor dit en het reeds te vooren vermelde voorhangfel, altoos twee ver- fchft-  C a p. XXVI. vf. 31—37- 233 Vüh zesdraadig getwernd lynwaad, maaken, met donker blaauzv, purper en cochenilje geflikt. En 37 om het zelve op te hangen^zult gyvyf met goud, overdekte zuilen van Acaciehout, met goude haaken, en vyf uit koper gegoote voetftukken laaten vervaardigen (cj. 80. Cap. XXVII. vf. 1—8.' Het brandoffer Altaar. XXVII. Het Altaar zult gy van Acaciehout , vier- 1 kant, vyf ellen lang, vyf ellen breed , en drie ellen hoog maaken. (ƒ ) Deszelfs vier hoe- a ken fchillende benaamingen gebruikt worden. Men noemt ook 't eene het binnentte , 't andere het buitenfte voorhangfel. (ft) Ook dit voorhangfel zal miffchien aan liffen zyn opgehangen, zoo dat er eenige opening bleef, tuffchen't zelve en de dekkleeden,die boven op den tabernakel lagen, om den damp der lampen en des reukwerks, die in't heilige werden aangeftooken, naar buiten door te laaten. Wanneer het weder zulks vorderde kon de omflag van het dekkleed , Cap. 2(5. vf. 9. vermeld, ueergelaaten, en dus deeze opening geflooten worden. De dekkleeden aan weerszy hingen ook niet tot op den grond, maar tot op de zilvere voetftukken , en 't eene en andere kon genoegfaame doortogt en ververfching van lugt,in den tabernakel,geeven. (ƒ) Bovenal, zegt de Heer Michaëlis, moet menzighier, uit Cap. 20. vf. 21. herinneren, dat het altaar van aarde moeft zyn; en zig hier geen haard gaan verbeelden, van houtmet koper overtrokken, op den welken een altoos duurend vuur zou hebben gebrand. Het draagbaar altaar, dat hierbefchreeyen wordt, was alleen dat vat, waar in de aarde moeft uitge'ftort worden, en waar van de leezer zig het beft denkbeeld P 5 maa-  234 Het TWEEDE BOEK van MOZES ken (g) zullen, met hetzelve, uit een ftuk, gewerkt, en er niet van aft te zonderen zyn. Gy zult het, met koper, overtrekken, en alle deszelfs 3 gereed]chappen , afchp'otten , fchoppen , fchaa- len, maaken zal; wanneer hy zig de doorfnyding van dit vat, onder de gedaante eener Iatynfche ü voorftelt. Dit vat nu van hout gemaakt, en met koper overtrokken, kon nergens door 't vuur geraakt worden , wyl de daar in geflorte aarde het van alle kanten befchutte. De onderfte helft was hol, en met een netwerk omringd, binnen 't welke het bloed des offers, onder 't altaar, uitgeftort werdt. De bovenfte helft werdt,zoo ras men 't altaar niet droeg, maar op deszelfs plaats gefield had, met aarde opgevuld; en op deeze aarde, of om met Mozes te fpreeken, op dit altaar van aarde, brandde het vuur, dat het offer verteerde; dus was't zeeker niet te vreezen, dat de hitte des zei ven eene laag van anderhalf el aarde doordringen zou, om 't hout des altaars, binnen in't koper , waar meê 't nog omvat was, te verbranden. Cg) Hier,zegt de Heer Michaëlis, moet men niet aan horenen des altaars denken; deeze fpreekwyze is alleen gefprooten, uit onkunde in de taal. By de Oofterfche volken worden hoeken horenen genaamd. De zin is, het altaar moet vierkant zyn , en deszelfs hoeken moeten er niet aan zyn gevoegd, maar een enkel ftuk ,met het altaar zelve,uit» maaken, en er door niets van onderfcheiden noch afgezouderd worden. Miffchien waren er te dier tyd ronde aitaaren, die, door byvoeging van hoekftukken, tot vierkante aitaaren gemaakt werden , en deeze influiting des cirkels in 't vierkant, als dan met eenig Egyptifch bygeloof verbonden. Men weet ten minften dat de Egyptenaars, in den cirkel en 't vierhoek, veele geheimen zogten. Anderen meenen, dat daar de Hebreën alles wat verheeven is hoorenen noemden, aan de vier hoeken des altaars, vier,ia de hoogte uitfteekende, naalden, of andere cieraaden waaren, die horenen genaamd werden ; of wel vier handvaten, in de gedaante van horenen gemaakt. Zie Chais t.d.p.  Cap. XXVII. vf. 31-3.7. 135; ktt, (h) vorken (f) en vuurpannen (K) van koo- . per laaten maaken. Onder 't zelve zult gy een 4 traliewerk van koper, in de gedaante van een net, (/Q en aan de vier hoeken deezes tratiezverks, vier kopere handvaten maaken. Dit traliczverk zal, 5 onder het vat van den haard des altaars, zyn, en zig, tot aan 't midden des altaars, uitftrekken. (nt) Ook 6 zult gy ,voor 't altaar, draagboomen laaten maaken, van acacie-hout, met koper, overtrokken; om 7 die in de handvaat en, aan weerszy de des altaars te (F) Dat is befpreng-bekken, om 't bloed der offeranden te ontvangen; en er uit te fprengen. (O 0m net vuur te roeren, de ftukken van 't offer te fcliikken &c. (k) In dewelken de gloeiende kooien, van dit altaar, naar 't reuk-altaar,in't heilige,en naar fommigergedagteu ook, by denoptogt, het heilige vuur, van de eene plaats naar de andere, gedraagen en onderhouden werdt. (/) Wy hebben, in de aant. (f) gezien, dat het onderffe gedeelte van 't altaar, naar de gedagte van den Heer Michaëlis, hol en met een traliewerk omgeeven was. Boven deeze helft nu, moeit een bodem zyn, aan de vier wanden vaft gemaakt, en met dezelven het bovenfte gedeelte van de Latynfche W uitmaakende, om de aarde, waar op het vuur brandde, te bevatten. Dit noemt de Heer Michaëlis,met een nieuw gemaakt woord,deinvattingdes Altaarshaards. Daar my nu deeze uitdrukking, in onze taal min wel fcheen te klinken, en ook wat ouduidelyk te zyn,heb ik't gewaagd eene andere,in derzelverplaats,te gebruiken. O) Van onderen, van den grond op, tot aan 't midden des altaars, dat is, tot aan den bodem , door de dwarsftreep der Latynfche H verbeeld. Roofter kan er, in' t gevoelen van den Heer Michaëlis, niet te pas komen, wyl de aarde daar door heen zou gevallen zyn; vooral by de fteike opdrooging.  s36 Het TWEEDE BGEK van MOZES. te feeken, wanneer het gedraagen zal worden. Hol en van enkele planken (ji) zal het gemaakt 8 worden, gelyk het u,0p den berg,getoond is (p). q°. Cap. XXVII. vf. 9—19. Het Foorhof. Het voorhof der wooning (jp ) zult gy zoo maa- 9 hen, dat gy 't zelve met behangfels in f uit. (pf) Zuidwaards, teegen de middag zon, zullen er, ter leng (11) Doch even als 't overige met kopere plaaten overtrokken. (V) Daar het altaar de plaats was, op dewelke de offerdieren de zinnebeeldige ftraf der zonde ondergingen, moet men 't zelve aanzien, als 't afbeeldfel van de plaats des Godlyken gerichts, als het toneel der ftrafoeffening , en dus als het zinnebeeld dier plaatfe , waar 't groote zoenoffer der waareld zyn lyden volbragt. Zie M. t. Gg. p. 150. (ƒ>) Dit voorhof was eene plaats, in de ope lugt, met pilaaren en behangzels omtuind, welke den ganfchen tabernakel omringde, en aan den ooftkant, voor den ingang, een groot plein maakte, in welks midden 't zoo even gemelde altaar ftond. Men weet dat het volk, tot eene zeekeren afftand, toegang in dit voorhof had. In 't heilige daar en teegen mogten alleen de Priefters komen. Salomons tempel had twee voorhoven; en de Jooden beweeren, dat toen de tabernakel te Silo geplaatlt werdt, men ook in denzelven een tweede voorhof maakte. De tabernakel ftond niet in 't midden des voorhofs , maar agter, in't weftlyk gedeelte deszei ven. Zie N, K, en N, en Chais t. d. p. Of) Ofgordynen; want in het vervolg blykt, dat deeze behangfels ais gordynen opgehangen werden. Sommigen meenen, dat deeze behangfels , op de wyze van netwerk gemaakt waren, zo dat men er door heen kon zien , wat si het voorhof gefchiedde. Zie Chais,  Cap. XXVII. vf. 3-io; 237 lengte van honderd ellen,behangfelen zyn vanzesdraadig lynwaad, beneevens twintig zuilen, en 10 twintig voetftukken van koper; maar de haaken der zuilen en de gordyn-roeden zullen van zilver zyn. Even dus, aan de noordzyde,,behangfels, ter leng- 11 te van honderd ellen, beneevens twintig zuilen, twintig voetftukken van koper, en haaken en gordynroeden van zilver. De breete van't voorhof, 12 teegen 't we ft en , zal vyftig ellen zyn, met behangfelen ingeflooten^ en daar toe tien zuilen en tien voetftukken. De breette des voorhofs, tegen 13 ooft en, zal mede van vyftig ellen zyn, doch op de volgende wyze verdeeld; vyf tien ellen, aan de 14 eene zyde, met de behangfels, drie zuilen en drie voetftukken; en vyf tien ellen,aan de andere zyde, 15 met drie zuilen en drie voetftukken ; maar aan 16 den ingang des voorhofs, een voorhangfel van zesdraadig lynwaad, bont, met donker blaauw purper en cochenilje, geflikt, twintig ellen lang, benevens vier zuilen, en vier voetftukken. (r~) Alle 17 de zuilen des voorhofs zullen zilvere haaken en ■ gordynroeden en koopere voetftukken hebben. De 18 lengte (ft) Dit moeft tot deuren ftrekken, om in 't voorhof ta kunnen in en uitgaan. En ten dien einde zal men deeze behangfels of gordynen zoo gehangen hebben, dat zy konden open en toe gefchooven worden. Men meent dat de opening des Tabernakels, naar 't ooften,en't Heiligdom agter, in't weftlyk gedeelte van 't voorhof geplaatft werdt,opdat de geenen die er kwamen offeren en aanbidden , het aangezigt naar 't heiligdom wendende,den rug naar de opgaande zon mogten keeren; ten bewyze dat zy alleen den Schepper, en niet het fchepfel aanbaden. De aanbidders van dit hemelfch licht, moeften nattiurlyker wyze het aangezigt naar 't ooften wenden, om hunne gewaande Godheid, by deszelfs eerfte verfchyning hulde te bieden.  s38 Het TWEEDE BOEK van MGZES. lengte des voorhofs zal honderd ellen, de breette overal vyfttg ellen, en de hoogte der behang hels van zesdraadtg lynwaad vyf ellen zyn. De voet- 19 flakker,i zullen van koper, en alle de overige *ereedfchappen, ten dienfte der wooning, ook alle dejpykers der wooning en des voorhofs, mede van koper gemaakt worden (s). 10. Cap. XXVII. vf. 20, 21. Oly tot den Lichtdraager. Beveel ook den Israëlieten, dat zy u zuivere 20 boomoly brengen, uit olyven geperft, ten einde, op den lichtdraager, beftendige lampen te onderhouden. Aaron en zyne nakomelingen zullen die, 21 tn de tente der famenfprxeking, (t) buiten 't voor- hang- O) Het voorhof der tente 't welk min heilig dan de tent zelve was , en door elk Israëliet mogt betreeden worden , was, volgens den Heer Michaëlis, zie T. Gg p iaS &c een beeld der geenen , die het betraden , der Israëlieten naamlyk,onder t oude verbond,dewelken in 't heilige nog: niet mogten binnen treeden, om dat zy nog niet tot de kerk van den Meiïias behoorden. Maar in zoo verre wynuleeden zyn van deeze kerk, worden ons, in't NieuweTeftament, Priefterlyke voorregten toegefchreeven, omdat wv nu vryen toegang hebben, tot deeze kerk, even als de Priefters eertyds toegang hadden, tot het heilige, 't welk het voorbeeld deezer kerk was. Het voorhof was van t gemeene veld onderfcheiden, door een omhangfel, 't welk, (even ais naderhand de tuffchen-muur in den tempel die in deszelfs plaats kwam, en 't voorhof der Heidenen, van dat der Jooden afzonderde,) een beeld was van die wetten en inregtingen die de Jooden, van de andere volken, van 'c overige der waereld onderfcheiden. (0 Of famenkomft; d. i. eene tent of wooning, daar God zig  Cap. XXVII. vf. 20, 21: 339 hang fel, (u) aanfleeken, dat zy, tot aan den morgen branden, (v) Dit is eene fchatting, die de Israëlieten, jaar uit jaar in,ten eeuwigen dage, draagen zullen. 11. Cap. XXVIII. Priefterlyke Kleeding. XXVIII. Uwen broeder Aaron nu en zyne zoonen zult 1 gy, uit de Ifraëlieten , afzonderen, om ze my, tot Priefters te ft ellen; hem, Aaron zeiven, en zyne zoonen Nadab, Abihu, Eleazar, (w) en Itha- 2 mar, en hun,met alle moo glykepragt,heilige kleederen laaten maaken. Spreek derhalven, met alle 3 de bedrevenen, in de kunft, wien ik verft and en bekwaamheid gegeeven heb , dat zy, voor Aaron, kleederen vervaardigen, in dewelken hy ingewyd en tot priefter aangefield worde. ■ Dit nu zyn de 4 kleederen, die zy vervaardigen zullen; een borftcieraad,een boven-mantel,een langen mantel, een naauw onderkleed, (x) een tulband en een gordel. En zig wil laaten vinden, om , gevraagd zynde, te antwoorden en zyne Godfpraaken te geeven, ( zie Cap. 25. vf. 22.) en dus de zetel van 't Orakel. (ft) Te w. buiten 't binnenfte voorhangfel, en dus in 't heilige. (y) Anderen meenen, dat zy s' morgens en s' avonds aangeftooken werden , en dag en nagt branden moeften , wyl er geene venfters, in 't heilige , waren. Of het buitenfte voorhangfel moeft, op de eene of andere wyze , open gezet zyn, om het licht in te laaten. Zie N. K. en N. en Chais t. d. p. (w) In 't Hoogd. Eleafur. (ft) De nadere befchryving deezer kleederen zal beneeden  j24o Het TWEEDE BOEK van MOZES. 'JLn behahen deezen zult gy nog andere kleederen, 5 (ft) voor Aaron en zyne zoonen , maaken ; die zy, hy de bediening van't Priefterampt, gebruiken zullen , en daar toe den voorraad van goud, donker* hlaauw, purper, cochemlje en zesdraadig lynwaad, in onfang neemen. Foor eerft dan zullen zy den boven-mantel, (z) 6 van goud, donker-blaamv, purper, cochenilje en zesdraadig getwernd lynwaad,naar de kunft, bereiden. Aan 't boven einde zal dezelve twee ftuk- 7 ken hebben, die, over den ftchouder zullen gaan, cm de ftamenvoeging te maaken. En ook de battd (d), 8 ivaar mede hy zal omgord worden, zal, met hem, van den volgen. Het enge onderkleed was een linnenkleed, dat men, op 't bloote lyf, droeg, en zonder eenigen cieraad gemaakt was; want dat er dobbellteenen of oogjes in zouden gewerkt zyn geweeft, beruft alleen op 't gezag van zulke Joodfcbe fchryvers, die, twee duizend jaaren na Mozes, geleefd hebben. Zoo 't fchynt,en wy reeds te kennen gaven, ■was dit kleed eng en floot digt aan 't lyf; by ons zou'teen liembd heeten, of ten minften deszelfs plaats vervullen. (y) De kleederen , in 't eerfte gedeelte van dit vaars vermeld, waren eigentlyk de kleederen van Aaron zeiven, als Uoogenpriefter; maar behalven dezelven hadden zyne zoonen, die Onderpriefters waren, mede hunne amptskleedexcn, dewelken vf. 40. en 41. befchreeven worden. En ook Aaron zelf had, behalven zyne pragtige, met goud en veelerlei verwen, gefchakeerde kleeding, nog andere witte amptskleederen van fyn lynwaad, die hy, op den grooten verzoendag aandeedt. (s) Deeze hing omtrent tot op de knien, en beftond uit twee ftukken, een voorpand en een agterpand, door de over den fchouder heen gaande ftukken (in't volgende vf. vermeld,) aan elkander verbonden; want deeze mantel had geene zy-naaden, maar was op de zyden open, en had ook geene mouwen. 00 Band of gordel, zoo als men 't noemen wil, want ' ou-  Cap. XXVIII Hi Van gelyken arbeid en uit een ftuk, zyn; naamlyk van goud, donker 'blaauw, purper, cochenilje , en zesdraadig getwernd lynwaad. Daar by zult 9 gy, in twee Onyxjleenen, de naamen der zoonen Israëls, zes namen, op den eenen, en de zes pvè* 10 rige naamen, op den anderen fteen,naar denrang hunner geboorte , gr aveeren; naar de kunft der u fteenftnyders en zoo als men de zeegels ftnydt, zult gy de naamen der zootjen Israëls , in deeze fteenen, gr aveeren. (b) De ft eenen zeiven nu zult gy, ia in ouden en nieuwen gebruiken hier verfcheide naamen. Het Was een breede band, uit een ftuk, met den mantel, <*eweeven, en dus aan een der panden vaft; en door middel deszelven werdt deezé mantel, die anders in de zyden zou los gehangen hebben, om 't lyf, of eigentlyk om de bord vaft gebonden. Daar het borft-cieraad vf. 15. vermeld het welk de ruimte , tuflchen de fchouders en deezeiï band befloeg, niet meer dan een fpan breed was , kon de band zelve , niet ver beneeden de okzelen komen. (T) Men moet, zegt de Heer Michaëlis, verwonderd ftaan, wanneer men, in 't alleroudfte boek, dat tot ons gekomen is, eene zoo groote en moeilyke kunft, als die vari het fnyden of graveeren der edelgefteenten is, als eene te dier tyd,zeer bekende kunft vermeld vindt. Mooglykhermnertzig de lcezer, by deeze geleegenheid, iets diereelyks int het boeit van Job, en trekt uit het eene en andere dit befluit; dat eenige duizend jaaren geleeden, en voor den tyd van onkunde en onbefchaafdheid, Waar van de Griek fche en Romynfche fchryvers fpreeken, de vorderingen en befchaafdheid der menfchlyke maatfchappy , ten minften onder zeekere volken , grooter geweeft zy, en de kunften i de natuurkennis en de philofophie , een hooger trap van volkomenheid beklommen hebben, dan waarop men ze ver fcheide eeuwen laater, onder die volken aantreft vah da welken de meefte fchriften, tot ons, gekomen ?ynlCWy hebben gemeend zulk een trap van befchaafdheid on der een gedeelte van Noachs eerfte afftammelingen te vin, Q den,  243 Het TWEEDE BOEK van MOZES. in goud, vatten, en ze,op de fchouderbanden van den bovenmantel,vaft maaken, op dat zy een gedag* den , en getragt, den zoo tegen geftelden , of fchoon gelyktydigen , voortgang der onbefchaafdheid en woeftheid aan den eenen , en der befchaafdheid , aan den anderen kant, op te fpeuren en na te gaan; miffchien zouden de hier bedoelde omftandigheeden , daar uit eenig licht ontfangen kunnen. Men zie onze voorr. voor Gen. p. pi, 97, 102, 105, 109. &c.) Ondertuffchen , vaart de Heer Michaëlis voort, moetik, ten aanzien van de kunft van fteeneu te graveeren, voor de ongeleerden, nog twee dingen opmerken. i°. Deeze kunft fchynt, in Egypten, zeer vroeg bekend te zyn geweeft, en'tisook uit Egypten, de oudfie zitplaats der kunften en weetenfchappen, (naar ons gevoelen niet de oudfte, maar wel eene der oudften; zie a. b. p. 119—114.) dat het volk kwam, 't welk deeze kleederen,voor zyne Priefters, maaken moeft. s°. Zonder eens aan Mozes te denken, hebben verfcheide oudheidkenners reeds opgemerkt, dat daar de edel gelteenten, op tweeërlei wyze, kunnen gefneeden en bearbeid worden, verheeven naamlyk, of uitgehold, de Egyptifche werken gemeenlyk van't laatfte foort zyn ; en dat zulks daarvan daan komt, dat men zig allereerft, op het fnyden of graveeren van zeegels, of fignetringen, toegelegd heeft. En geen wonder, in die alleroudfte tyden , toen nog maar weinig menfchen fchryven konden, en zy dus hunne namen moeften zetten, door middel van een fignet of ftempel, waar in die naamen gegraveerd waren, konden de vorften zulke fignetten niet ontbeereu, en andere ryke lieden von. den er eene nuttige pragt en cieraad in; (men kan zig in 't voorby gaan herinneren, dat Juda reeds zulk een zeegel had, voor dat hy naar Egypten trok. Gen.38.vf.18.) Metdeeze aanmerking nu, die, door de kenners der oude gefteenten, zonder eenig te rug zien op Mozes, gemaakt is, ftemmen zyne boeken volkomen over een, vermids er uitdruklyk in gezegd wordt, dat de naamen der twaalf ftamvaderen Israëls, naar de kunft des fteenfnyders en op de wyze van een zeegel, in de Onyxfteenen, op den fchouder, en fci de twaalf fteeaen van 't borft-cieraad, gegraveerd werden.  Cap. XXVIII. S43 ddgtenis der zoonen Israëls zyn, en Aaron hunne naamen, op zyne beide,fchouderen, voor God, draage, om ze hem in gedagtenis te brengen. Benee- 13 yens deeze goude kasjes, zult gy tzvee fterke goude 14 keet enen van gevlogten arbeid Vervaardigen , en de gevlogte keetenen aan de kasjes vaft maaken. Verders zult gy een gerichts-cieraad, (ft) even 15 gelyk den boven mantel, van goud, donker blaauzv, purper, cochenilje, en zesdraadig getwernd lyn* waad, naar de kunft laaten maaken. Het zal 16 vier* den. Terwyl er teevens in verhaald wordt, datreedseeni* ge eeuwen voor Mozes tyd, deeze zeegels en zeegelringeil bekend waren, en ter onderteekening der koninglyke beveelen dienden. Zie Gen. 38. vf» 18. en 41. vf. 42. In 't boek van Job word ook tweemaal van zeegels gefprooken. Het tot dus verre verhandelde behoort mede, tot de inwendige merkteekenen, dewelken den fchryver van dit boekkenlyk maaken, als een man, die werklyk, in Egypten , was opgevoed, en die zyn volk, uit Egypten, gevoerd heeft» Want indien, gelyk de tegenftreevers der fchrift beweeren, een bedrieger, tien of meer eeuwen laater, deeze boeken verdicht had, zou hy \ bezwaarlyk gewaagd hebben, aan zyn volk, in een zoo vroegen tyd, de kunft toe te fchryven, van edel gefteenten te graveeren , of hy moeit Egypten en deszelfs oudheeden al zeer naauwkeurig hebben gekend. Nog minder zou 't hem gelukt zyn, deeze kunft juift zoo te befchryven, als zy, in Egypten, in haareneerften aanvang en in de kindsheid dermefchlyke kunften, daadlyk was; te weeten als uithetfnyden van zeegels voortgefprooten. 00 Of borft-cieraad; hier draagt het den naam van ga* nchts-cieraad, of cieraad des gerichts, om dat de Hoogenpnefter het moeft aandoen, wanneer hy ,by zwaare gerlchtszaaken, waar over de onderregters geene beflifïïng konden doen, zelf, als opperrigter, zitten, en Gods uitfpraak vraagen moeft; dewelke als dan, door de Urim en Thuinimm, of'theilige lot, in dit borft-cieraad vervat, gegeeTen werdt, 6 *  S44 Het TWEEDE BOEK van MOZES. vierkant, eene [pan lang en even zoo breed zyn, en dubbel omgejlagen voorden; (d) en er zullen ij vier ryen van edetgefteenten (e) op zvorden in gevat. (V) D. i. waarfchynlyk als een zak gemaakt , met de opening naar boven, om er de Urim en Thummim , of 'c Licht en Recht vf. 30. vermeld, in te kunnen (teeken. (e) De Heer Michaëlis bekend, dat hy geen eige onderzoek, naar den aart en hoedanigheid deezer edelgefteenten , heeft kunnen doen , en dienshalven andere voorgangers heeft moeten volgen; waartoe hy deSeeventigen,en de werken van Tohan Braun,over de priefterlyke kleedingen, verkoozen heeft. Ook zyn er, onder deeze twaalf fteenen, maar twee, de Saphier naamlyk en de Jaspis, die hy, met zeekerheid, meent te kennen; wyl deeze twee fteenen, de eenigften zyn, wier naamen, tot heeden toe zyn overgebleeven, daar de naamen der tien overige fteenen, zoo geheel zyn verlooren gegaan, dat men ze, zelfs niet in die taaien , die met het Hebr. vermaagfchapt zyn, het Arabifch , naamelyk , 't Ethiopifch, 't Syrifch en 't Chaldeeuwfch, aantreft; en egter is 't, uit deeze taaien alleen, dat men van 't Hebr. iets met zeekerheid weeten kan. Alles wat men , uit de enkele etymologie der naamen, mogt kunnen opmaaken, blyft altoos onzeeker, want indien het al eens bleek ,datde een of ander deezer fteenen, van de roode kleur b. v., of van het blinken, zynen naam hadde ontleend, zou zulks nog niets bewyzen, wyl er verfcheide edel gefteenten zyn, die rood zyn of blinken. Maar indien de Ileen zynen naam eens gekreegen had, van de plaats, daar hy gevonden werdt, of van eenige andere toevallige 0111ftandigheid, en deeze plaats of omftandigheid was ons on> bekend, dan zouden wy zeeker vergeeffch, naar de beduiding dier naam en de daar door aan te wyzen hoedanigheid van den (leen, willen raaden; en dit kan zeer dikwils het geval zyn. De oude vertalers zyn 't ook onderelkan- dereu niet eens; en ten tyde der Seeventigen was de Hebr. taal reeds geene leevendige taal meer, dus men niet weeten kan, of deeze oude naamen, in hunnen tyd, nog bekend waren. Ten aanzien van den zesden (leen, de Iaha- lom naamlyk , heeft de Heer Michaëlis de Seeventigen  Cap. XXVIII. 245 niet durven volgen, en daarom den Hebr. naam zeiven, in, zyne vertaaling, over gebragt. Hy ftond zelfs in beraad zulks omtrent allen te doen, en vreesde alleen , dat het zynen leezeren onaangenaam mogt zyn, zoo veele onbekende naamen by een te vinden ,aan dewelken zy geen bepaald denkbeeld hegten konden. Onder deeze edel-gelteenten moet men, volgens den Heer Michaëlis, den diamant niet reekenen, offchoon laater uitleggers zig veel moeite gegeeven hebben, om ook aan deezen koftbaaren fteen , zyne plaats, in dit borftcieraad, aan te wyzen. De meeften verkiezen daar toe- den Jahalom; van welk woord fommigen zelfs, door affnyding van de eerfte lettergreep ja, Halom, daar na, door verwiffeling van de / in d, Adom , en eindelyk , daarmen zig aan de Hebr. klink letters tog niet ftooren moet, op de, volgens hen, baarblyklykfte wyze, Adamas maaken; deezen naam dan verders van verbryzelen of vermolmen , afleidende, omdat de harde diamant, alle de andere fteenen vvel niet verbryzeld noch vermolmd,maar egter fnydeukan; en men moet bekennen, dat men, op deeze wyze voort redeneerende, nooit om gifïïngen of bewyzen hoeft verleegen te flaan. Volgens den Heer Michaëlis, moet men den diamant hier te minder zoeken,daar er,in elk deezer fteenen , een naam moeft worden gegraveerd; en de kunft om den diamant te fnyden, of te graveeren, volgens hem, nog ontbreekt; of om van eene niet uitgemaakte zaak befcheiden te fpreeken, een geheim is, 't welk miffchien eenige weinigen bezitten. Terwyl men ook, onder zoo veele gefneedene kunfiftukken der ouden, geene diamanten kent, en 't hun veclligt aan verfcheide werktuigen ontbrak, die thans, by ons, bekend en in gebruik zyn. Behalven dat er ook geene oude vertaaler is, die den diamant , onder de hier vermelde edel-gefteenten plaatft. Dan hier teegen moet ik den leezer onder 't oog brengen het geen my, deezen aangaande , door den wel Eerwaarden en Geleerden Heer J. Cremer, geagt Leeraar in de gemeente te Huift, op de verplichtendfte en vriendlykfle wyze is mede gedeeld. Zyn wel Eerwaarde, over de ftelling van onzen fchryver in twyffel zynde, ontmoette,in den Haag, den zoon van den bekenden Heer Boas, die in édel-gefteenten , handel dryft; en werdt door den zeiven onderrigt, dat er te dier zeiver tyd, in s' Hage, een kunftenaar, doch ook maar een was , die het diamant graveeren verftond; dan dat het waar was, dat Q 3 *  *45 Het TWEEDE BOEK van MOZES. vat. In de eerfte ry een Kornalyn, (ft) een Topaas (g) een Smaragd; (h) in de tweede ry, iS een Karbonkel, (J) een Saphier, (k) een Jahalom ; de diamant zqo net niet kon gefneeden worden, dan wel andere zagter fteenen; dat de randen en vooral de panten der letters altoos ruwer zouden blyven; en dat hetookzeer koftbaar zou zyn; oordeelende de Heer Boaz , dat tot één Hebreeuwfchen naam van maar vier medeklinkers, een geheel loot diamantpoeder zou worden vereifcht, en dat zulk een ftuk dus wel op vier honderd gulden zou komen te ftaari, indien de kunftenaar voor zynen tyd, arbeid en kunft zou betaald worden. De Heer Boaz hielt den Jabalam voor oen diamant, dan de Heer Cremer zou er liever, den Bareket voor kiezen, wyl dat woord een blikferaenden fteen beduid, en deeze eigenfchap, den diamant, zeekerlykboven alle andere fteenen toekont. (f) In 't Hebr. Odem, De Kornalyn is een bekende roode, half doorfchynende fteen, by de ouden Sardis, of fteen van Sardis genaamd, omdat de eerfte fteenen van dit foort, bydieftad, gevonden werden. Chais t.d. p. (g) In 't Hebr. Pitdah , een geele doorfchynende fteen, by de ouden Chryfolith of goudoog genaamd. By deezen fteen en den voorgaanden, meent de Heer Michaëlis nog al veel waarfchynlykheid te vinden. (b~) Een groene doorfchynende fteen. In 't Hebr. Raat Bareket, het welk een blikfemenden fteen zou beduiden. De Heer Michaëlis heeft hier de Seventigen gevolgd,en met hen Smaragd vertaald , maar is vooral omtrent deezen fteen in twyffel, wyl de Smaragd,na den diamant,de hardfte onder de edel-gefteenten is, en dus zeer onzeeker, of de ouden de kunft wel verftaan hebben, van op Smaragden te graveeren. Daar en boven paft de naam van blikfemenden fteen, veel beeter, op andere fteenen, dan op den Smaragd. (0 Eene doorfchynende roodagtige fteen , zynde een foort van robyn. In 't Hebr. ftaat Nofecb, De vertaaling door karbonkel, is oud maar onzeeker. 00 Verg. Ex. 24. vf. 10. (v) De Heer Michaëlis meent, £ax hier de Saphier inet geele flippen bedoeld wordt, om dat  Cap. XXVIII. 24? lom;(T) in de derde ry,een Opaal (m) een Agaat 19 (n) een Amethyft ; (0) in de vierde ry,een Cbryfo- 20 litb, (p) een Onyx, (jf) en een Jaspis, (r) Dee- m ze dat dezelve zagter en dus gemaklyker te bewerken Is, daar de egte Saphier zeer hard is, en de Heer Michaëlis dus de kunft, om in den zeiven te graveeren, den ouden niet zou durven toekennen, zonder een uitdruklyk getuigenis. Saphier ftaat ook in 't Hebr. (/) De Seventigen hebben hier eene andere leezing gevolgd, en Jaspis vertaald, waarfchynlyk, om dat zy, in hunne affchriften , op deeze plaats , dien naam aantroffen , die by ons , in de twaalfde plaats voorkomt. Niet weetende welken uitleg te volgen, heeft de Heer Michaëlis den oorfpronklyken Hebr. naam behouden. (jif) In 't Hebr. Lestent. Hier, zegt de Heer Michaëlis, heb ik de Seeventigen gevolgd, fchoon met verandering van uitdrukking. Zy zetten Lynkurier ; doch daar men denkt, dat deeze fteen onze Opaal of Kattenoogis, heb ik liever dien naam gebruikt. Sommigen hebben wel beweerd, dat de Opaal niet kan gegraveert worden, om dathytezagt is; maar een kenner van fteenen heeft my , in de Lippertfche Daétyliotheek, voorbeelden van gegraveerde Opaalen getoond. De Opaal is half doorfchynend, van een melkagtig blaauw, en in den weerfchyn de kleuren van den regenboog vertoonende. («) Eene vertaaling der ouden , doch onzeeker. De Agaat Is van tweeërlei foort. De Wefterfche is van allerlei kleuren, de Oofterfche is wit geappeld, of liever , moet geene kleuren hebben , want zoo ras zy de eene of andere kleur heeft , neemt zy andere naamen aan, als Kornalyn, Sardonix &c. In 't Hebr. ftaat Schebo. (0) Eene vertaaling der ouden, doch onzeeker; deeze fteen is van dat purper violet, dat men in den reegenboog aantreft. In 't Hebr. ftaat Achlama. (/>) Hier heeft men geene zeekerheid maar wel waar» fchynlykheid. Naar de oude vertaalers is 't of de Chryfolith der ouden, dat is de geele topaas der hedendaagfchen; (want de tyd heeft ook de naamen der edel gefteenten veranderd;) oï de hyacinth der ouden, dat is de teegenwoufQ 4 *ügo  24S Het TWEEDE BOEK van MOZES. ze fteenen zullen, naar't getal van de ndamen der zoonen Israëls, twaalf zyn; en in ieder derzelven, de naam van zynen ftam, naar de wyze der Zegelfnyders, gegraveerd worden. Aan 't borft- 22 cieraad nu zult gy twee fterke goude keetenen, van gevlogten arbeid, en twee goude ringen maa- 23 ken. De ringen zult gy, aan de beide einden (s) van 't borft cieraad, vaft hegten, en de twee 24 gevlogte goude keetenen, in de ringen, aan de einden van't borftcieraad,doen. JMaar de beide an- 25 dere einden der twee keetenen zult gy aan de beide goude kasjes, voor op de fchouderbandeu des loven-mantels, vaft maaken. Ook zult gy nog 26 twee andere goude ringen maaken, aan de einden van 't borficieraad, (t) van binnen, teegen den bovenmantelaan ; en zuederom twee goude ringen, 27 onder aan de beide ftchouderbanden van den bovenmantel, op de voorfte zyde, boven den gordel, ter plaatfe daar de fchouderbanden de twee ftukken van den mantel aan een hegten; en de ringen 28 van 't dïge donker-blaauwe Amethift. Beide deeze fteenen hooren in Spanje t' huis, en in 't Hebr. draagt een van beiden, naar deszelfs vaderland, den naam van Tarfis (in 't Hoogd. Tharfchifch,) die hier in onzen grondtext ftaat. (ft) Een foort van Agaat, van verfcheide kleuren ; de Heer Michaëlis meent hier zeekerheid te hebben, fchoon hy de Seventigen niet gevolgd heeft, In 't Hebr. ftaat Schoham. Cr) Een weinig doorfchynende fteen, van veelerleikleuren. In 't Hebr. ftaat ook Jaspis. (s) Te weeten, aan de twee boven hoeken. CO Te weeten , aan de twee onderfte hoeken. Sommigen meenen, dat de ringen der boven hoeken, op de bujtenfte zyde van 't borft cieraad, die van de 'beneeden hoeken aan de biiinenfte zyde vaft gemaakt waren.  Cap XXVIII. 249 van 't borft cieraad. niet donker blaauwe ftnoeren, aan de ringen van den bovenmaat el, vaft binden, zoo dat het borftcieraad, boven den gordel, vaft zy, en op den bovenmantel, onbewceglyk lig ge. Op 29 deeze zvyze zal Aaron de naamen der zoonen Israëls , in 7 gerichts-cieraad, op zyn hart, draagen, zoo dikzvils hy, in 't Heiligdom, gaat, om ze ft eeds, by Jehova, in genadig aandenken te brengen (tt~), In't (ti) De Hoogepriefter droeg de naamen der zoonen Israëls op zyn hart, en op zyne fchcuders, om God , tot gunftig aandenken en genade, over't volk van hun afgeftamd, te bevveegen, byzonder wanneer 't zelve voor hem in't gerichte trad. - En ook hier wederom treft men een uitmuntend zinnebeeldig tafereel van des ileilands oogmerken, verrigtingen en gedraagingen aan. Want wie anders heeft het gevalle menfchdom, in den ruimften treffendften zin , in zyn hart gedraagen, dan Hy, die voor 't zelve, zyn eigen leeven gaf? Wie is, in een fterker zin , der menfchen fleun, in't Godlyk gericht, dan Hy, die de ftraf op zig nam, en de vergiffenis, voor de reeds veroordeelden verwierf? Wie was het,die, in eigentlykerzin,de Godheid, tot gunftig aandenken en genade, over de menfchen, bewoog, dan Hy, die de menfchen, voor eeuwig, door zyn eigen bloed, met God, verzoende ? En volgens den Heer Michaëlis, fielden de naamen der Israëlietifche ftammen , gegraveerd, in de fteenen, die de Hoogepriefter, op zyn borflcieraad en fchouderen, droeg, den zeiven voor, als den bruidegom der kerke, wyl men , by de Hebreën, gewoon was, den naam zyner beminde , op die wyzetedraagen; en Jefaias Cap. 61. vf. 10. ons leert, dat het cieraad van een priefter en dat van een bruidegom aan eikanderen gelyk zyn; ja zelfs wordt de Hoogepriefter, volgens onzen fchryver, Lev. 21. vf. 4., werklyk den bruidegom zynes volks genaamd. Nu weet men, dat ook zyn teegenbeeld, de Meffias, op veele plaatfen, als de bruidegom der kerke, onder 't N. T. voorkomt. Zie Matth. o. vf. 15, Joh. 3. Q 5 vf,  m Het TWEEDE BOEK van MOZES. In 't gericht s-cieraad nu zult gy het Licht en oq Regt (jtj doen,dat het, op Aarons hart, ligge, wan- vf. 29. 2 Cor. ir. vf. 2. &c. Eindelyk de Hoogepriefter alleen regt hebbende, om, door de Urim en Thummin, God te raadpleegen , was des volks gewoone Propheet , indien ik my zoo uitdrukken mag, en vereenigde dus, wederom even gelyk zyn teegenbeeld, de Prophetifche en Priefterlyke waardigheeden, in zyn perfoon. Zie Mich. T. Gg. p. 115, iiö. O) Mozes befchryft nergens wat dit Licht en Recht zy, noch hoe 't gemaakt moeft worden. Het fchynt dus, dat deeze benaaming iets beteekene, 't welk reeds bekend en voorhanden was, en niet gelyk de vorige ftukken nog moeft gemaakt worden. Ik vermoede, zegt de Heer Michaëlis , dat het drie, van oude tyden af, onder de Israëlieten , gebruikte loten waren , van dewelken men zig, ter befliffing van duiftere regtsvraagen, of by verdeeling der erfeniflen, bediende. Het eene lot beteekende miffchien ja, het tweenecn, en het derde, dat God geen antwoord geeven wilde; ten minften vinden wy ,in de gefchiedenis, niet, dat God, door't rechten licht,op de voorgeftelde vraag, iets anders dan ja of neen, forntyds ook in 't geheel niet geantwoord hebbe ; en dit laatfte kon niet gefchieden, of er moeft een derde niets befliffënd lot zyn, dat de Hoogepriefter, het lot uit het gerichts-cieraad zullende trekken, inde hand kreeg, wanneer God geen antwoord geeven wilde. (Hier op valt egter aan te merken, dat fchoon 't wel zeeker zy, dat God zyne beflilTingen forntyds door 't lot gaf, gelyk omtrent Achan en Jonathan gefchiedde, egter ook veeltyds de antwoorden, zelfs die geenen, die uitdruklyk blyken, door de Urim en Thummim gegeeven te zyn, meer dan een enkel ja of neen in hielden, en dus op eenige andere wyze, of ten minften met by voeging eener nadere verklaaring of belofte,moeten gegeeven zyn. Zie 1 Sam. 30. vf. 7,8. en verg. Richt. 1. vf, 12. 20. vf. 18, 23.vf.28. i'Sam. io.vf. 22. 23.vf.2,4,11, 32. 2Sam. 2. vf. 1. 5. vf. 19-24. 21. vf. 1.) Het fchynt vervolgt de Heer Michaëlis; dat dit geheiligde lot, voornaamlyk in regtzaaken gebruikt werdt, het zy om fchuldigen te ontdekken, het zy om gefchillen over eigendom voor te  Cap XXVIII, 251 wanneer hy, voor God, treedt, en hy /leeds het regt der Israëlieten , voor Jehova, op zyn hart draage. De te komen of te befliffen. Ten minften was het, in zulke gevallen, niet ongewoon, onder aanroeping van Godsnaam , te looten. Zie Jof. 7. vf. 13—21. 1 Sam. 14. vf. 40-43. Spr. 16. vf. 33. 18.vf. 18, En Mozes zegt uitdruklyk, dat het licht en recht, in't gerichts-cieraad, moeft gelegd worden, op dat Aaron het regt der Israëlieten, voor Jehova, op zyn hart zou draagen. Het is dus volkomen zeeker, dat het by regtszaaken gebruikt werdt; maar tevens is't ook niet te ontkennen, dat God insgelyks, in andere zwaare gevallen, door 't zelfde middel , om zyn antwoord werdt gevraagd. En ook wy pleegen forntyds, by erffcheidingen of andere geleegenheeden, in dewelken een ieder der beide partyen, op het geen er geeifcht wordt, even veel regt heeft,byblinde looting te befliffen, om alle twift en alle kiagten overonbillykheid, voor te koomeu. Maar, door het lot, fchuldigen te willen ontdekken, of God, weegens toekomende zaaken,te willen raadpleegen, zou by ons bedrieglyk, ja zelfs zondig zyn, om dat wy geene belofte hebben, dat God ons, door't lot, iets zou willen bekend maaken. Met de Israëlieten was't hier omtrent geheel anders geleegen. God zelf had hun deeze raadpleeging toegeftaan ; deelsom dat hy, in den burgerlyken zin, Vorften Koning^over Israël was,en dit volk, in veele opzigten, onmiddelyk regeerde; deels wyl de huishouding, welke God, in deeze oudfte tyden, eerft met de menfchen in't gemeen, daar na met zyn volk in 't byzonder, hield , zulks nog medebragt. Verg. de Voorr, voor Gen. p. 176". Men is het daar over genoegzaam eens, zegt de Heer Chais, dat de Hoogepriefter, met dit gerichts-cieraad omhangen, God zullende raadpleegen, in't heilige moeftgaan ftaan, voor den ingang van't Heilige der Heiligen, (in't allerheiligfte zelve mogt hy,by deeze geleegenheid, niet komen ; daar toe had hy maar eens in 't jaar toegang; en dan droeg hy dit borft cieraad niet, noch ook de overige kleederen, waar meê het zei ve verbonden was, maar een een vou wdig wit gewaad O en dat hy't aangezigt wenden moeft, naar den kant  252 Het TWEEDE BOEK van MOZES. De lange mantel, die onder den vorigen ge- ?i draagen wordt, zal geheel donker bloauto zyn My zal, inde midden^ eene opening hebben, en -2 deeze opening een boord, op dat zy niet fcheurc. Dit boord nu zal geweeven zyn, en van dat foort, 't welk kant van de bondkift, de zitplaats der Godlyke tegenwoordigheid; maar op wat wyze het antwoord, op de voorgemelde vraage gegeeven, werdt, is onzeeker. Volgens hetgemeenfte gevoelen, onder de jooden , zou zulks gefchied zyn, door een zeekeren glans, welke zig, op die letteren, in de gegraveerde fteenen van het borffcieraad,vertoonde,dic de woorden van't antwoord moefien uitmaaken; en indien zulks niet opallede letteren te gelyk , maar agtereen volgens op elke letter,naar den rang en plaats, die dezelve in dat antwoord beflaan moeft,gefchiedde, kon zulks,zonder eenige onzeekerheid raakendedefchikkingdier letteren, in 't antwoord, (eene der gewoone teegenwerpingen tegen dit gevoelen 0 toegaan. Maar dan vaker nog tegen aan te merken, dat niet alle deletteren , in de twaalf naamen der Israè'Iietifche ftammen, te vinden zyn. Indien derhalven deeze fteenen, (want, in dit "-evoelen, zyn zy zelfs de Urim en Thuminim, en draagen deezen naam, wegens hunnenglans en volmaaktheid ;)indien zeg ik deeze fteenen, by't geeven der Godfpraaken, eenig middelyk gebruik hadden , moet het,op eenige andere en ons onbekende wyze, geweeft zyn. Eindelyk zyn er ook nog andere uitleggers, die deeze fteenen alleen aanzien , als teekenen , dewelken de Hoogepriefter draagen moeft, wanneer hy God kwam raadpleegen, mitsgaders aïs onderpanden, by dewelken God zyne antwoorden had belooft. ZieN. K. en K.t.d.p. De Heer Chais meent, dat zooras Salomon, de eerfte Koning by erfregt, (de tweevoorigen waren door God zelve gekoozen;) den troon beklom, het raadpleegen van God, door de Urim en Thummim, ophield, als zynde dit een byzonder voorregt der Theocratie, of burgerlyke Godsregeering over dit volk, dewelke met het aanftellen van eenafvorft in Israël, natuurlyker wys ophouden moeft. En in de daad, na de opbouwing van Salomons tempel, vindt men geen voorbeeld, in de gefchiedenis, daïGod,op deeze wyze, geraadpleegd zy. Zie Chais.  Cap. XXVIII 253 *i welk men gewoon is aan de openingen der Panfleren (v) te maaken. Onder aan den zoom zult 33 gy, rondom, donker blaauwe, purper e en cochenilje granaat appelen maaken, en tuflchen dezelven goude fchelletjes, zoo dat er altoos beurtlings 34 een granaatappel en een fchelletje aan den zoom des mantels zyn. Deezen mantel zal Aaron, by 35 den Godsdienft, draagen, op dat hy gehoord worde , wanneer hy , in het heilige , tot Jehova, binnentreedt, of weder uit gaat, en hy 'niet flerve (w). Ver- (ft) De panfieren of malienkolders der ouden waren niet altoos van yzere ringen gemaakt, maar ook veeltyds, uic kleine ftriltjes van lynwaad,famen gefteld, die zoo harden fteevig waren, dat zy eenen houw konden afweeren. Nog na Chriftus geboorte }wees men, op 't eiland Rhodus, zulk een linnen panfier van den Egyptifchen Koning Amafis , waar van de ftrikjes,elk uit 365. draaden,geweeven waren. En daar de Israëliten nu pas uit Kgypten kwamen, is 't natuurlyk, dat men,onder hen, voor al de Egyptifche kunften en fabrieken zoeken' moet. —• Wyders meent men, dat deeze mantel, zonder naad, gemaakt was. Zie N.K.en N. t. d. p. (w) De Heer Michaëlis is van gedagte, dat deeze cieraad miflehien aan eenig Oofterfch hof gebruikiyk was, als een teeken van eerbied, om naamlyk den vorft, in zyne afzondering, niette overvallen , zonder zig al voorens, door 't geluid deezer fchellen, aan te kondigen. Men weet dac het niet geoorloofd was, den Monarch , anders dan naverkreegen verlof, en met veel pligtpleegingen, te naderen; die daar aan in gebreeken bleef, werdt zwaar geftraft. Anderen meenen, dat deeze fchellen dienen moeften, om 't volk te waarfchouwen, wanneer de Hoogenpriefter in 't heilige binnen tradt, op dat het zig als dan, met hem, in den gebede, mogt vereenigen, en wanneer hy weder naar buiten kwani, tot het ontfangen van den zeegen fchikken. ZieN. K. en N. en Chais t. d. p.enMich.Typ.Gg.p. I*5t  254 Het TWEEDE BOEK van MOZES. Verders zult gy een goud blad, (>•) van 't SA fynfiegoud,maaken, en naar de wyze. waar op een zeegel gefneeden wordt, daar op graveeren deeze woorden , den Heere Heilig : (v) en o7 gy zult het met een donker-blaauw /hoer, aan ? den tulband vaft maaken,zoo dat het, op devoorzyde van den tulband, hange. Aaron zal het 58 op zyn voorhoofd,draagen, ten teeken, dat hv dl fchuld van aVt geheiligde, 't zvelk de Israëlieten aan God toezvyen en van alle hunne heilige gaven draagt, (z) Op dat Jehova dezelven in genade aan- f» Ofbloeme. ö) In't Hoogd. $mjéhvamëg<, te bennen geeven- ' de, dat de priefter, die dit cieraad droeg, Gode toegewyd en geheiligd was. b ' CO Alle fchuld der Israëlieten , wanneer zy iets bv het toebrengen der gaven, verzuimden, werdt den priefter toegereekend. En albegingen zy daar omtrent geen verzuim, komen tog hunne gaven, ja zeifs 't altaar en de tabernakel m de Mozaifche inzettingen, altoos voor, als met eene onreinheid en fchuld-fmet bevlekt, die de Hoogepriefter moeft verzoenen, om die gaven, 't altaar en de tabernakel Gode aan genaam te maaken. En hiermede werdt ongetwyfeldbedoeld den Joden,door eene zinnebeeldige les, in tefcherpen, dat wy en onze befte werken , met zonden, bevlekt zyn, en door den teegenbeeldigen Hoogenpriefter, moeten verzoend, en Gode aangenaam gemaakt worden. In 't algemeen moet men opmerken, dat overal in de Mozaifche inzettingen , de Hoogepriefter wordt aangezien, als 't verbondshoofd des volks, wiens gedrag den volke wordt toegereekend,en die daar teegen ook de zonden des volks draagt. Uithoofde van het eerfte, werdt het volk verontreinigd, wanneer de Hoogepriefter zig verontreinigde, Lev. 21. vf. 4. (naar de vert. van den Heer Michaëlis die dus luidt. Maar buiten deeze gevallen, zal by, 't hoofd zym volks, zig niet verontreinigen, en daar door zyn volk ontheiligen;, en zyne zonden werden den volke, tot fchuld, gefteld. Lev.4.vf.3. Uit  Cap. XXVIII. 255 adnneeme, zal dit goude blad fteeds op zyn voorhoofd, zyn. Het liane onderkleed zult gy hem ombinden, 39 hem eenen tulband van zesdraadig lynwaad en eenen ge fikten gordel maaken. Desgelyks zult gy den zoonen Aarons pragtige 40 kleederen, gordels en tulbanden maaken; de tot 41 dus verre vermelde kleederen Aaron, uwen broeder en zynen zoonen aandoen, hen zalven, hun't eerfte offer in de hand geeven, en ze my dus tot priesters heiligen, (ft) Maak hun ook linne kleederen, 42 (b) om die deelen des lichaams te bedekken, die men Uit hoofde van het tweede, was hy 't, die de offeranden, voor de zonden des volks toebragt, en van 't vleefch deezer offeranden at, om den vloek der zonden, die op dat offer gelegd was, op zig te laden; ter aanwyzing, dat hy zelf, voor het volk zou hebben moeten opgeofferd worden, indien niet God het leeven van een menfch te dierbaar hield, om het, tot een enkel zinnebeeldig offer, te doen verfpil- len. En wie ziet hier niet wederom het affchaduwend voorbeeld van onzen heiland, die onze fchuld op zig genoomen en de ftraf voor ons geleeden heeft, en wiens gedrag ons ook wordt toegereekend, even als 't gedrag van den voorbeeldigen Hoogenpriefter,den volke toegereekend werdt; de geregtigheid naamlyk des tegeubeeldigen, even gelyk de ongeregtigheeden des voorbeeldigen, daar de eerfte onfchuldig en van alle zonden vry, de andere,even gelyk wy, aan overtreedingen onderheevig was. Zoo naauw is , in deeze huishouding,het bondhoofd, met de geenen, die in 't verbond getreeden zyn, verknogt. In zoo verre de zonden van den Hoogenpriefter, op 't volk, kwamen, ziec de Heer Michaëlis hem aan, als een beeld van ons eerfte verbondshoofd, Adam. Zie Mich. T. Gg. 'p. 112. (a) Dit ziet op op de daadlyke inwying van Aaron en zyne zoonen, in't priefterampt, Lev. 8. verrigt. (ft) D. i. broeken; die anders toen nog niet in gebruik febynen te zyn geweeft.  256 Het TWEEDE BOEK van MOZES. men niet ontblooten moet. Dezelven zullen, van de lendenen, tot op de dyen, gaan, en Aaron en zyne zoonen zullen ze draagen, zoo dikwils zy , 43 in de tente des gefpreks gaan, of tot het altaar naderen, om hun ampt te verrichten, op dat zy zig niet, door eene bezondiging (ft) den dood op den hals halen. Dit is eene eeuwige inzetting, voor Aaron en zyne nakomelingfchap. 12. Cap. XXIX. vf. 1—37. Inwying der Priefter en. XXIX Op volgende wyze nu en met deeze plegtighee- 1 den, zult gyzemy, tot het priefter ampt ,inwyen. Neem een jong rund en tzvee rammen, (beiden zonder eenig lichaams gebrek,) ongezuurde broo- 2 den, (O D. i. Wanneer, door onvoorzigtigheid, by den dienft, in 't Heiligdom, die deelen des lichaams mogten ontbloot worden, die de eerbaarheid gebied te bedekken. Zulk eene onwelvoeglykheid, by den Godsdienft, al viel zy ook, by toeval, voor, zou God,met den dood,ftraffen, om de eerbaarheid en welvoeglykheid, die by den dienft der afgoden zoo dikwils en zoo fchandlyk gekwetft werden, by zynen dienft, ongefchonden te bewaaren. Doch om teevens alle toeval, buiten fchuld, in deezen voor te komen, wordt den priefteren eene kleeding gegeeven , die dezelven , buiten moedwillige nalaatigheid , onmooglyk maakte. Anderen maaken dit vf. betreklyk, op de geheele kleeding der priefteren, als zonder dewelke zy, op leevens ftraf, geen dienft, in den tabernakel, mogten komen doen, en meenen, dat de priefters, buiten den tyd van hunnen dienft, even als de andere Jooden gekleed gingen. Zie N.K. en N. en Chais t. d. p.  C a p; XXIX. vf. 1—37. 25? den, en tweeërlei foort (d) van ongezuurde koeken , de eene met olie begooten, de andere met de olie daar in gekneed, (e) beiden van 't zuiverde toeiten meel. Dit gebak zult gy , in eenen 3 korf leggen, en voor 't altaar brengen ; en ook desgelyks het rund en de beide rammen, voor 't altaar, plaatfen. ( p) Daar na zult gy Aaron en 4 zyne zoonen, voor de deure van de tente des gefpreks, doen naderen, hen met water zvaftchen, 5 de kleederen neemen en ze Aaron aantrekken , naamlyk het onderkleed, den langen mantel, den hovenmantel, en 't borft - cieraad. En gy zult hem den bovenmantel, door middel van den hand, 6 (q) vaft gorden, den tidband opzetten, en op deezen tulband het heilige hoofd-cieraadvaft maaken ; (r) f daar na de heilige olie neemen , dezelve, op zyn hoofd, uitftorten, en hem zalven (ft). Wy- (d) In't Hebr. fiaau twee verfchillende naamen. De Heer Michaëlis heeft verkoozen, voorbelden, een woord te gebruiken , om dat men niet bepalen kan, waar in 't onderfcheid tulfchen de beide foorten, beftond. (e) Verg. de aant. op Ex. 23. vf. 10. De olie, in Paleftina, van 't allerbefte foort zynde, geeft eene beetere fmaak aan 't gebak , dan de booter, die ook in de warmer lugtftreeken liegt van fmaak is. (p) Betreffende alle de volgen de plegtigheeden, zie da Voorr. voor Ex. p. 116. (q) T. w. de band, Cap. 28. vf. 8. vermeld; die van't onderkleed wordt, in Mozes fchriften, altoos den gordel genaamd. (r) Te w. het blad of de plaat, Cap. 28. vf. 36. befchreeven. (s) Met welriekende olie; dit was het gewoon inwyingsteeken van Koningen, Priefters en Propheeten; en te geIyker tyd het teeken hunner verkiezing, en afzondering tot die ampten, en 't zinnebeelddergaven, waar meêzy doori R Go4  25S Het TWEEDE BOEK van MOZES. Wyders zult gy zyne zoonen doen toetreeden , 8 hun de kleederen aantrekken, en den gordel aan- 9 doen, (Aaron zoo wel als zynen zoonen,) (t) hun de tulbanden opbinden, en daar door zal hun 't priefterampt, ten eeuwigen dage , gegeeven zyn. Ook zult gy hem en zynen zoonen het eerfte 10 inwyiugs-ofer, (u) op-de handen, leggen. En gy zult het rund, voor de tente des geftpreks, brengen, Aaron en zyne zoonen de handen op deszelfs 11 kop doen leggen, (v) het voor Jehova, voor de deure van de tente des gefpreks, flagten, uwen 12 vinger in het bloed doop en, en de hoeken des.altaars daar mede beflryken, (w) en daar na het bloed, God gekoozen, befchonken werden. Men vindt hier dus het voorbeeld, van Chriftus zalving, tot zyn drievoudig ampt, en van de gaven des Heiligen Geeftes, die op hem ruftten. Zie Chais. (0 Dit wordt hier by gevoegd, om dat, by de kleederen van Aaron, geene melding van den eigentlyken gordel gemaakt was. Zie de aant. (q) (u) Te w. de ftukken vf. 33. vermeld. fV) Hier door werdt de zonde en fchuld, op eene zinnebeeldige en fchaduwagtige wyze, op het offerdier, overgebragt. Verg. de Voorr. voor Ex. p. 144. &c. (V) Als een foort van zalving, terinwying en ontzondiging. By de inwying deezer eerfte priefteren by inftelling, neemt Mozes het priefter ampt waar, om dat er nog geene priefters by inftelling waren, en elk hoofd des huisgezins priefter in zyn huis was. Onder alle deezen nu was Mozes, als leidsman des volks, de voornaamfte, enteevens Gods tolk by de natie, en de middelaar tuflchen dezelveenGod. In't vervolg moeft een Priefter , wanneer hy een zondoffer, voor zig zeiven, offerde, het bloed aan de horenen van 'c reuk altaar ftryken, Lev. 4. vf. 7. daar het bloed van de zondofferen voor 't volk, aan't brand altaar moeft geftree- kea  [C ap. XXIX vf. 1—37: £59 bloed , onder 't altaar , uitgieten. Vervolgens icj zult gy al het vet, waar meê de ingewanden bedekt zyn, f» de groote kwabbe der lever (y), de beide nieren, beneevens het nierenvet, op het altaar , aanfteeken ; maar het vleefch , beneevens 14' het vel en de mift, buiten het leeger verbranden: (z) Dit is een Zond-offer. Daar na zult gy eenen ram neemen , Aaron 15 en zyne zoonen de handen, op deszelfs kop * doen leggen, denzelven flagten, en 't altaar, rondom, 16 met zyn bloed, bejprengen-. Wyders den ram in 17 (lukken deelen , de ingetvanden en voeten afwaffchen, dezelven, op 'de overige ftukken en den 18 kop, leggen, en den ganfehen ram, op 't altaar verbranden. Het is een brand-offer , eene reuk des offers , door 't vuur verteerd , voor Jehova (ci). Din- ken worden , Lev. 4. vf. 25-30. Maar hier moeften de Priefters,even als naderhand het volk, tewerk gaan,om1 dat zy, voor hunne inwying, met het volk gelykftonden. Dat hier van't brand altaar gefprooken wordt blykt, wyl't bloed onder 't zelve wordt uitgeftort. Zie N. K. en N. (x) Te w. volgens den Heer Michaëlis het net, of netvlies , d. i. Omïntum. (ft) Volgens den Heer Michaëlis de Lobtis major bepatis. 1 (2) Van de zondoffers, voor 't volk toegebragt, aten dé priefters gemeenlyk het vleefch , en werden geagt, daar door, het zondige van 't volk weg te neemen. Maar het vleefch hunner eige zondoffers mogten zy niet eeten, om dat zy niet in ftaat waren, hunne eige zonden weg te neemen: Dit kon teevens te kennen geeven, dat de wegneeming der zonden, door de priefters, ouder 't oude Verbond, niet eigentlyk nog volkomen was, maar enkel zinnebeeldig, en; in derzei ver teegenbeeld, eene volkomener wegneeming aankondigde. . ,. (ft) Anders eene liejlyke reuk,te kennen gevende, dat het R s ofS*  z6o Het TWEEDE BOEK van MOZES.' Eindelyk zult gy den tweeden ram neemen, Aa- 19 ron en zyne zoonen de handen, op deszelfs kop , doen leggen,den zeivenflagten,zyn bloed neemen, 20 Aaron en zynen zoonen het regter oorlapje, den regter duim, en de groote teê van den regter voet daar meê, beftryken , (b) en 't altaar, rondom, met bloed befprengen. Daar na zult gy bloed van 't altaar,en een gedeelte van de olie neemen, 21 waarmee de priefters gezalfd worden, en Aaron, zyne kleederen, zyne zoonen en hunne kleederen, daar mede, beftprengen, om hem, zyne zoonen en hun aller kleederen te heiligen. En daar dit de 22 ram is, die, ah 't eerfte imvyings-offer, de han. den der priefteren vult, zult gy het vet van den ram, offer Gode aangenaam zyn, en hy 't zelve, ter verzóenin«gunflig aanneemen zou. Volgens den Heer Chais ftaat °er eigentlyk, eene reuk der rufte, als te kennen geevende, dat God ruften zou, (van zynen toorn teegen den zondaar ï enbevreedigd zyn, nadat hem de, door zyne inzettin/ bevoole offeranden zouden zyn toegebragt. Het zou eerft door het teegenbeeldig offer zyn, dat deeze bevreediiiin»•volkomen zou te weeg gebragt worden,wyl, tot op het zelve , de offeranden daaglyks moeften worden vernieuwd, daar zy,na 't zelve,geheel en voor altoos ophielden. * (ft) Hier doorwerden'dieleedenoutzondigd,entotGods dienft gewyd,aan de welken men,by de Hebreen,de overtreedingeu voornaamlyk plag toe tefchryven. Het oor naamlyk, 't welk naar de geboden niet luiftert;de hand, die het ve-boJen^ doet ; en de voet, die op verbode weegen wandelt. Wyders wordt het deel hier, voor 't geheel, gefteld en't regter oor , de regterhand &c., als de voornaamften zynde , voor beiden de ooren, beide de handen &c. Ook kan men hier een ziunebeeld vinden, van de toepaffing der verzoening , door het bloed des grooten zoenoffers, a waarelds heiland, te weeg gebragt,  Cap. XXIX. vf. 1—37. 261 ram, naamlyk den ft aart, (ft) het vet,waar meê de ingewanden overdekt zyn, de kwabben der lever, de beide nieren, beneevens 't vet, dat eraan 23 is,'enden regter fc-houder; desgelyks een brood, en een van-ieder foort der met olie bereide koeken,, uit den voor Gods aangezigt neder gezetten korf, met ongezuurd gebak, neemen, dit alles op Ja 24 rons en zyner zoonen handen leggen, en hun beveelen, dat zy het Gode toe brengen, (d) En als 25 dit zal gefchied zyn, neem het dan zvecder uit hunne handen, en fteek het op 't altaar , boven op het brandoffer, aan, op dat de reuk deezer, door vuur, verteerde offeranden, voor Jehova op- feit ffl @ • Neem daar na de borft van Aarons' inwyings- 26 ram en leg die, voor Jehova neder; (e) en dan zal f» In 't Hoogd. Fettfcbwanz, vetftaart. De fchaapen deezer geweftcn hebben buicengemeene zwaare en vette 00 In Mozes fchriften ,'zegt de Heer Michaëlis, worden tweeërlei wyzen van toebrenging onderfcheiden ,en ook, met verfchillende naamen, benoemd. De eene, die hier bedoeld wordt, gefchiedde, door'toffer, voor God, neerteleggen ; de andere, door't voor hem op te heffen, even als of men aan iemand, die in de hoogte gezeeten was, iets wilde toereiken In onze Nederduitfche vert. ftaat t.A.-p. beweeg ze tenbeweegofer; waar op de HeerenN. K. en N. aanmerken , dat deeze beweeging tweeërlei was, forntyds horifontaal' naar alle zyden, voor en agterwaards, of in een half rond,gefchiedende; forntyds eene opheffing in de hoogte; en vandaar wordt by ons, in navolging van de verfcheide»heid der Hebreeuwfche benaamingen, het een, een beweegoffer, het andere een bef of er genaamd. De onderfcheide bedoeling deezer beiderlei beweeging en benaaming is thans nies meer te bepaalen. 00 Anders beweeg die voor Jehova. R 3  afó Het TWEEDE BOEK van MOZES. zal die' dc uwe zyn. Aldus zult gy, van den in- 27 wytngs-ram van Aaron en zyne zoonen, de borft en dc regter Jchouder,die voor God neder gelegd en hem tocgebragt worden, heiligen, zoo dat zy , ook 28 m het toekomende, wanneer de Israëlieten offeranden brengen, aan Aaron en zyne zoonen, als een eeuwig regt, zullen toebehoor en. Want dit is de gave, en zal, in het toekomende, de gave der Israëlieten, van hunne vreugde offeren, aan Jehova, zyn (f). J Aarons heilige kleederen nu zullen, na hem,.29 Ctan zyne zoonen komen, om daar in gezalfd en in- ' gezvyd te worden. Zeven agter een volgende daa- 30 gen, zal die geen, uit zyne zoonen, die hem in't fnefterampt opvolgt, dezelven aantrekken, wanneer hy, voor 't eerft, in de tente des geftpreks,zal gaan, om zyn ampt te bedienen, (ff) Den (ƒ) VergelykLev.7.vf.3i, 34. daar de regter fchouder voor het deel der priefteren gefchikt wordt. -1 Aaron en zyne zoonen nu aan 't einde van de plegtigheeden hunner inwymg zynde, was deeze laatfte ram eigentlyk een dankoffer van t welke zy, als nu, door de zond- en brandofferen met God verzoend, eeten en feeft vieren moeften. Byailedankpfferen nu was de borft en regter fchouder een beweegoffer den Heere, en viel, als zodanig, den priefteren ten deel. Het vet van t ingewand en de overige ftukken, vf. 22 vermeld . werden,tot een vuuroffer , op't altaar, aangêftooken,_ dit was, als 't ware het aandeel der Godheid. Het overige vleefch verftrektetot eenoffermaaltyd, voor de offeraars zeiven. Zie vf. 31, 32. Daar nu, in dit geval, de toekomende priefters nog eerft werdeningewyd, en Mozes nier t pnefterwerk verrichtte , werdt hem ook het deel der priefteren gegeeven; alleen met dit onderfcheid, dat hy de linker fchouder kreeg, om dat de regter fchouder, in dit pyzondere geval, mede op 't altaar werdt aangeftoo- (f) Het fpreekt van zelve, dat fommigen deezer klee- de-  Cap. XXIX. vf. 1-37. 263 Ben inwyings-ram nu zult gy, aan de heilige 31 ■blaatIe, doen kooken , en Aaron, heneevens zyne 32 zoonen, zullen dien, met het gebak, uit den aorf, voor de deure van de tente des gefpreks, eeten. (g) Bunne eige ver zoenings- en inwyings-offeren, door 33 welken zy geheiligd zyn, zullen zy zelfs eeten ; «een vreemde mag daar by als gaf zyn, want zy zyn heilig. Maar indien van den inwyings-ram, 34 of het gebak nog iets, lot den volgenden morgen, overblyft, zult gy het verbranden; het is te heilig , dan dat het zoude moogen gegeeten worden. (Ji) ,. * Dit zyn de plegtigheeden, die gy, omtrent Aa- 33 ton en zyne zoonen, in agt zult neemen, gelyk ik het deren van tyd tot tyd moeften vernieuwd worden. Anderen als hetborftcieraad,en de goude plaat waren aan weinig verflyting onderheevig. (Y) Wanneer iemand, uit het volk, een dankoffer toe bragt, nam hy 't vleefch, dat voor zyn aandeel bleef, mede naar zyn huis, of naar de plaatfe, alwaar hy,1 ter geleegenheid zyner opkomft tot den tabernakel, zynen intrek genomen had, om daar van, met zyne huisgenooten of vrienden, vreugde maaltyden te houden. Maar de priefters, en wel inzonderheid, by geleegenheid hunner eerfte inwying, moellen dit vleefch in 't heiligdom zelve eeten, om daar van , voor Gods aangezigt, een feeft-maaltyd te vieren, eetende aan s'Konings tafel, immersin zyn paleis, als zyne byzondere dienaars en huisgenooten. Het zou eerft ouder het N. T. zyn, dat het volk aan dit voorregt, even- als aan alle de overige priefterlyke voorregten, zou deel krygen; en daarom mogt ook, naar luid van't volgende vf. niemand, tot deezen maaltyd, geuoodigd worden. (jf) Er zou dan, in die lugtftreeken , reeds eenig bederf aan kunnen gekomen zyn. Ook was het, tot eene byzondere geleegenheid, geheiligd, en moeft alleen by dezelve gegeeten worden. R 4  2^4 Het TWEEDE BOEK van MOZES. betu bevolen heb. Zeven dagen lang zal de in- o6 wy mg duur en, en geduurende dien tyd, zult gy 6 daaglyks een rund ten zondof er en verzoening ftaf* ten om t altaar te ontzondigen en te verzoenen, heiligen; zeven dagen lang zal deeze verzoening en heiliging des altaars duur en; het zelve is uw grootfte heiligdom, en wie het aanraakt moet heilig zyn. (0 tePrË^nY 5 'C heiligdom was 'n!et a"een de perfooook' de. gereedfchappen &c. was op zig- zelve,, gemeen ell onrein, als zynde door onreine, d i zon- t^Tt^uT^ e" aa'lger0erd- Het »™« „1 -r'j , dle Perf°o"en,ontzondigd, gereinigd en gehe.hgd worden, door het offerbloed, dat hfwwedSom het groote zoenbloed affchaduwde, het welk eens £ te worden rergooten, en door tuflehenkomft def we ken alleen, wy en alles wat met ons in betrekkW ftaat kerel dê?kun„e,f 0dEVnrZw0eTb' " T -«^emaakt^ oen Kunnen, hn wel byzonder moeft het altaar zelve de plaats daar de uitoeffening der Godlyke geregtigheid ' zinnebeeldig, overdragtig en affchaduwend, vèSoond werdt, endaar de offerdieren werden toegebragt en Aangeboden, om dusichaduwagtig,in des zondaars plaats,te lyden, en zyne fchuld te draagen, op de plegtigfte wy,e onaond.gd ingewyd en geheiligd worden f om dTarla alles vyat op het zelve gebragt werdt, ja alles wat het maar" aanraakte tot dit gebruik af te zonderen, en het ook daadlyk toe te doen dienen. Alles wat het altaar kwam aanraaken , begaf zig, om zo te fpreeken, op de plaats daar de Godlyke geregtighéid uitgeoefend werdt , en gaf zig dus aan die uitoeffening over, gelyk alles wat er op gebragt werdt, daar aan overgegeeven werdt. Dit in tiet oog houdende, kan men eigenaartig begrypen hoe ï SU1SkIan QMCr< 16 r6gt' by het a!"ar* 2"de gaven Sus H Verf le,eken worden' en daar van gezegd, dat „ Vhnltus, door het kruis, geheiligd is, tot een vloek, om den  26$ 13- C A p. XXIX. vf. 38—46. Daaglykfche offeranden, die op 't altaar moeften gebragt worden. Belofte van God, dat hy dit heiligdom, 't welk nu ftond te worden opgerigt, daadlyk zou bezvoonen. Dit nu is het offer, dat gy ,daaglykfch, zonder 38. verzuim, op 't altaar, zult brengen; tzvee jaarige lammen, op eiken dag. (kj Den eenen zult 39 gy des morgens, en den anderen tuffchen zonnenondergang en 't invallen van den nagt offeren, (f) Tot elk lam behoort een tiende deel (nï) van 't 40 allerfynfte meel, beneevens een vierde deel vaneen hin (jij verfch geperfte olie , en een drank-offer van den vloek der zonden , in onze plaatfe , ter voldoening aan, d.i. ter luifterryke betooning van Gods geregtigheid, te draagen ; in dit opzigt was het altaar meer dan de gave, Matth. 23. vf. IQ. tew. het gaf aan de gaven eene hoedanigheid, welke zy op zig zeiven niet hadden ; het kruis,her, bitter kruislyden was Chriftus, en de daarin doordraaiende betooning van Gods geregtigheid , heiligde de offerande zyns zelfs, tot een voldoenden losprysvoor onze zonden. N. K.enR t.d.p. (kj In't Hoogd. Schaafböcke. Zie de aant. op Ex. 12. vf. 3. Cd). CO Daaglyks moeft het volk aan zynen vorft hulde bewyzen, en weegens de geduurige overtreedingen, waar toe het verviel, ook daaglyks, door bloedftorting, ter herinnering en afbeelding der verdiende ftraf en affchaduwing des grooten zoenoffers , verzoening doen. C») Te w. een tiende van een epha of een gomer. _ ('O De Heer Michaëlis durft de hoeveelheid deezermaat niet bepaalen , wyl er geene fpooren in den bybel te vinden zyn, die daar toe genoegzaamc aanleiding geeven; en't getuigenis van fchryvers, die vyfticn of vyf en twintig eeuwen na Mozes geleeft hebben , hem niet veilig fchynt. Volgens onzen fchry ver, waren eregeer, ge- R 5 lyk  265 Het* TWEEDE BOEK van MOZES van een vierde deel eenes hins wyn. Het tzveede 41 lam zult gy, tuflchen zonnen ondergang en het invallen van den nagt, met een der gelyk meel- en drank-offer, als voor den morgen verordend is toebrengen,op dat de reuk des offers, tot Jehova,opklimme, en 't offer, hem ter eere, door de vlammen verteerd worde. Bit is het daaglykfch brand- 42 offer, dat my, door u en uwe nakomelingen,voor de tente des gejpreks, daar ik my van u zal laaten vinden en u antwoorden , moet toegebragt worden. My zullen de Israëlieten, in deeze ten- 43 te, vinden; en dezelve zal,.door myne tegenwoordigheid, geheiligd zvorden. (oj De tente des ge- 44 ftpreks , het altaar , en Aaron, beneevens zyne zoonen, zal ik my heiligen, dat zy myne priefteren zyn. En ik zal, onder de Israëlieten, woo- 45 nen , en hun God zyn ; en zy zullen ondervin- 46 den, dat ik, Johova, hun God ben, die ze uit Egypten heb opgevoerd en onder hen woone. Ik Jehova ben hun God. IA. lyk wy reeds gezien hebben, middelen, in 't werk gefteld, om den oorfpronklyken maatftaf" der maten en gewigten, by de Israëlieten, beter dan by eenig ander volk te bewaaren. Volgens 't gemeene gevoelen gingen er 337. Paryfche cubiek-duimen in een hin. Dit fpys- en drank-olfer, dus by 't brand-offer gevoegd, gaf aan deeze offerande de gedaante van eenen maaltyd, of ten minften van de toebereiding deszelven, op de haardftede van s' konings paleis, ten zinnebeeld van Gods gemeenzaame inwooning met dit volk. N.K. enN. d.t.p. (0 Hier merken de Heeren N. K. enN. aan, dat ook in onze Nederduitfche vert. de tabernakel, de tente der famenkomfie genaamd wordt, niet om dat het volk in dezelve moeft by een komen; maar om dat God aldaar tot het volk komen, met het zelve wooneu en fpreeken wilde.  267 %\. Cap. XXX. vf. i—io. Het Reuk-altaar. XXX. 'Gy zult ook een reuk-altaar (p ) van acacie- i bout, een el lang en breed in 't vierkant, en tzvee ellen hoog maaken. De hoeken moeten van 't zei- 2 ve niet afgezonderd, 'maar, uit een f uk, met het zelve,zyn. Gy zult het,beneevens deszelfs opper- 3 vlakte, zyden en hoeken ,met fyn goud, overtrekken; verders het, met eene lyf van goud, omvatten , en, onder deeze lyf, tzvee goude handva- 4 ten, aan weerszy, maaken, om er de draagboomen door te feeken. De draagboomen nu zult gy 5 van acaciehout maaken, en ze met goud overdekken. Dit altaar zult gy, buiten 't voorhangfel 6 der wetkift, (q) plaatfen , teegen over het dekfel der wet, van boven 't welke ik, met u, fpreeken zal. Op hetzelve zal Aaron de edelfte ftpece- 7 ryen aanfteekcn. Dit zal hy doen, alle morgen , wanneer hy de lampen reinigt, en tuftchen zon- 8 nen ondergang en 't invallen van den nagt, wanneer hy de lampen weder aanfieckt. Zulk een daaglykfch reukwerk, wordt u en uwen laat f en nakomelingen, door dit bevel, opgelegd. Vreemd 9 reukwerk moogt gy,op dit altaar, niet brengen, ook geen bloedig-offer, geen meel-offer en geen drank- Qp) Het zelve diende alleen, om er de vuurpan op te zetten , waar in de kooien gelegd werden , die men van 't brandoffer-altaar nam, om er het reukwerk op te ftrooieu. (q) D. i- het voorhangfel van 't heilige der heiligen , waar in de wetkift ftond. Het reuk-altaar was dus midden in 't heilige, tuflchen den lichtdraager en de tafel, geplaatft.  268 Het TWEEDE BOEK van MOZES. drank-offer. Aaron zal het, alle jaar eenmaal, 10 aan deszelfs vier hoeken verzoenen, dat is hy ral het van nu af aan, tot in de tyden uwer laatfte nakomelingen, alle jaar eenmaal, op't groote verzoentngs-feeft , met het bloed des zondoffers verzoenen. Dit is een van Gods heiligfte hei-, ligdommen Cr). 15. (O Dit offer van reukwerk was een zinnebeeld van liet gebed, (Openb. 5.vf.8.) hetwelk, even als den damp des wierooks , ten hemel opftygt, terwyl 't goud, waar meê öit altaar was overtogen, de groote waarde deezer gebeden te kennen gaf. Daar dit altaar niet in 't heilige der heiligen maar in't heilige ftond, fchynen hier byzonder de gebeden der geloovigen te worden afgefchaduwd; f< penb. »• vl. 3.) terwyl de voorbede van Chriftus, door dat reukwerk werdt afgebeeld, dat de Hoogepriefter, op den grooten verzoendag, binnen 't heilige der heiligen, bragt. Dat de priefters'volks reuk-offer, voor Gods aangezigt, moeft brengen, wees aan, dat Chriftus ons gebed aan Godvoordraagen en, door zyne voorfpraak en tuffchenkomft aan hem veraan^enaamen moet. Dat het reukwerk, op zulke kooien , moeft worden aangeftooken , waarop eerft het brandoffer verteerd was, en zulks wel zooftrengbevoolen werdt, datde geen, die het op gemeene kooien aandak, gevaarfiep'van dooreen blikfem ftraal getroffen te worden, gaf te kennen, dat geene gebeden der menfchen, by God aanneemlyk kunnen zyn, dan in zoo verre dezelven, met Chriftus zoenoffer, in betrekking ftaan; ja, dat zy , wien Gods wil in deezen,uit de Openbaring,bekend is, ten hoogden ftrafbaar zyn , wanneer zy evenwel hunne gebeden , buiten deeze betrekking, Gode als opdringen willen. Dereuk des brandoffers moed de Godheid eerd bevreedigen en verzoenen ; daar na moed de geur des reukoffers haar de gebeden veraangenaamen , die men, met het reukwerk, tot haar opzondt. Even dus moeten ook onze gebeden , op de verzoening door Chriftus aangebragt; ja, Chriftus voorbede zelf", op zyn lyden, gegrond zyn. Zie Mich. t. G. G.p. 141, 142. •  15. Cap. XXX. vf. 11—ió« Behalven de vry willige giften, moeft elk volwasje mansperfoon, by de telling des volks, een halven fikkei aan 't Heiligdom geeven. Daar na fprak God tot Mozes ; wanneer gy 11 de Israëlieten telt, (s) zal ieder, voor zyn leven, iz (t) een losgeld (11) aan Jehova geeven , op dat ert (s) God onderftelt hier, dat het volk, van tyd tot tyd, zou geteld worden, en dit vordert de wysheid der overheeden ook, indien zy niet, als zorglooze huisvaders willen te werk gaan, die maar voort leven, zonder ooit te onderzoeken , wat de ftaat hunner zaaken hun toelaat te doen öf te onderneemen, en wat zy hun verbiedt; en die dus van hun euen vermogen onkundig, fteeds in gevaar ftaan , van zig in zaaken en onderneemingeu te fteeken, die hunne kragt te boven gaan ; of ook dat vermogen, eer zy 't weeten , verminderd en verlooren te zien. Mozes heeft twee¬ maal het volk geteld , eens in het tweede, en eens in het veertigfte jaar na den uittogt. Hoe dikwils deeze telling naderhand gefchicden moeft,. of daadlyk gefchied zy ,is onzeeker Uit het voorbeeld van Mozes zou de Heer Michaëlis bykans afneemen , dat het volk, by elk gedacht, ( men reekent daar voor gemeenlyk tuflchen de dertig en veertig jaaren,) eens geteld werdt. Zie Moz. R. 3de Th. §. 172. p. 95. (/) Of ziele, want by de Hebreen wordt de ziele voor 't leven gefteld. (it~) Tot eene hulde-bewyzing, met erkenning, datzy , door God veloft, by 't leeven bewaard, uit de flaverny gered, en dus al wat zy hadden aan hem verfchuldigd waren , weshalven hy de Heer was van hun leeven , en zy't zelve , door dit losgeld , van hem koopen moeften; terwyl zy, by moedwillig' verzuim deezer af kooping , ook daadlyk hun leeven zouden verbeuren , en eene fterfte onder hen zien ontdaan. Deeze inftelling diende derhal ven, zoo om hun de geheele en geduurige afhanklykheid, waar in zy van  27c Het TWEEDE BOEK van MOZES. er, by de telling des volks, geene fterfte ontftaa. Dit nu is het, wat een ieder, die voor u vhorby r gaat Cv) en geteld wordt, geeven zal, een halve 0 mei («/) naar t gewigt des heiligdoms. f» Tmnttg Gera maaken eenen fikkei, en >t is een halven fikkei, dien men aan Jehova, ten offer-al brengen. . M wie voor u voorby gaat, zvfnneeV't 14 volk gemonfterd zvordt, en tzuintig jaaren oud of daar boven ts, moet deeze gave aan Jehova, ten ojjer, van God Honden,in te fcherpen,als om hen te herinneren, dat zy,door geduurige overtreedingen, hun leeven ook geduurig verbeurden, waarom zy 't zelve , door een losgeld moeften vrykopen, ter affchaduwing vau 't groote losgeld hetwelk eens,voor't gevallemenfchdom,ftondt te worden betaald. (V) Hier uit fchynt te volgen, dat, by de telling, het ganfche volk, by ftammen en gedachten, voor Mozes, of den geenen , die hy daar toe mogt gefteld hebben voorby gmg, en waarfchynlyk , in een boek opgefchreeven werdt. f» Naar de gemeene bereekening , zegt de Heer Michaëlis, zou dit omtrent een halve gulde van ons geld zyn dan ik geloof, dat de Mozaifche Sikkel veel kleiner was' en naauwlyks een vierde bedroeg van de waarde, die dé fikkei ten tyde van onzen Zaligmaker had. Voor't overige is het van deezen fikkei, dat Matth. 17. vf. 24-27. gefprooken'wordt; en daar dezelve eene fchatting was \ niet voor de overheid, maar voor God en ten behoeve van zynen tempel, zegt Chriftus, met regt, dat hy, als Gods Zoon zynde, eigentlyk niet fchuldig was dezelve te betaalen , maar ze egter betaalen wilde, om aan anderen geen aanftoot te geeven. OO Dus genaamd, naar fommiger gedagte, om dat er een Handpenning van in 't heiligdom bewaard werdt, waar aau't gewigt en't gehalte deezer munt altoos kon getoeft worden. Anderen meenen dat de fikkei des heiligdoms eens zoo veel waard was als de andere fikkei.  Cap. XXX. vf. 11—16. &?i offer, brengen. De ryke zal niet meer en de ar* j$ me niet minder dan een halven fikkei geeven. Want dit is het offer aan Jehova, ter lofftng uwes leevens. (j) Dit losgeld zult gy van de Israëlieten 16 neemen, en het, ten dienft e van de tente des ge* fpreks, gebruiken. Jehova nu zal het den Israëlieten,als een offer ter loffing hunnes leevens aan* reekenen. 16. Cap. XXX. vf. 17—21. Het metaale Wafchvat der priefteren, in 't voorhof des heiligdoms. Verders fprak Jehova tot Mozes; Maak u een 17 wafchvat van kooper, met een kooper voet ftuk, 18 plaats het tuffchen de tente des gefpreks en het altaar,en vul het met water, dat Aaron en zyne zoonen hunne handen en voeten daar uit waffchen. (z) Wanneer zy, in de tente des gefpreks,gaan, 15/ zullen zy zig voaftchen, op dat zy niet fterven. Desgelyks wanneer zy tot het altaar naderen, om 20 hun ampt te bedienen, en de offeranden, die Gode toe gebragt worden, aan te feeken,zullen zy hun- 21 ne handen e:i voeten waffchen, Qd) op dat zy niet fter- (j) Voor God zyn armen en ryken gelyk, en een ieders leeven is, in den grond, even veel waard. Alleonderfcheidingen van deezen aart houden met het leeven op. (2) Te w. niet in't wafchvat zelve, maar inwater, daar uit, in byzondere vaten, over gefchonken. (ft) Tot een teeken en zinnebeeld van de reinheid, die by den Godsdienft vereifcht wordt ,• mitsgaders ter affchaduwing van de reiniging der zonden, die de herfteller des meufchdoms eens in volkomeDheid zou aanbrengen. Daar de  Z72 Het TWEEDE BOEK van MOZES. fterven. Dit zal hun, Aaron naamlyk en zynen laatften nakomelingen, tot eene eeuwige inzetting zyn. 17. Cap. XXX. vf. 22—32. De heilige Zalfolie. Wyders fprak Jehova tot Mozes; neem van 22 de befte ftpeceryen, vyf honderd deelen (b) der edel- 23 fte myrrhe (c) half zoo veel, dat is tweehonderd, en vyftig deelen caneel, tzvee honderd en vyftig deelen calmus ,(d) vyf honderd deelen caftia ,(e) al- 24 les de Heer Michaëlis meent, dat de doop der bekeerlingen tot het Joodendom zeer oud is, is hy niet ongeueegenhet water, waar in de priefteren zig, alvorens in 't heilige binnen te treeden, waffchen moeften, als een zinnebeeld van den Chriftlyken doop aan te zien, waar door de leeden der Chriften kerk, die onder't N. T. de voorregten der priefteren genieten, tot hunne iutreede in die kerk ingewyd worden. (ft) Gemeenlyk verftaat men dit van 500. fikkels, dan daar ervarenen in de kunft dit, naar evenredigheid der olie, te veel agteu, en dus liever 500. gera zouden willen verftaan , en Mozes zelf het gewigt niet uitdrukt, heeft de Heer Michaëlis het liever even onbepaald willen laaten, als het in den grondtext ftaat. Ondertuffchen valt ook de zwarigheid hier,teegen't gemeene gevoelen,ingebragt, veelzins weg, wanneer men den fikkei, met den Heer Michaëlis maar voor een vierde van 't gewigt houd, dat men er gemeenlyk door verftaat. (0 Eigentlyk vloeiende Myrrhe, dat is, die gom, die uit de myrrhe ftruik van zelve vloeit, zonder dat men eene fneede in de fchors gegeeven heeft. (V) Een foort van welriekend riet, in 't latyn Calamns Aromaticus veras genaamdt, dat veel in Arabië, volgens anderen ook in Egypten en Indie, waft. CO Eenige uitleggers neemen 't voor den fchors van een ka-.  Cap. XXX. vf. 22—-33! les naar den fikkei des heiligdoms, en een hin olyven olie, en maak daar van eene heilige zalf-olie, 2^ naar de kunft der Apothekers. Dit zal de heilige zalfolie zyn , daar mede 26 zult gy de tente des gefpreks ,de wetkift, de tafel, beneevens haar gereedftchap, den lichtdraager en 27 7 gereedftchap deszelven, het reuk-altaar , het 28 Ir andoffers-alt aar,beneevens deszelfts gereedftchap , het wafchvat en deszelfs voet ftuk zalven, en ze 29 daar door heiligen; zy zyn heilig in den hoogflen graad, al wie ze aanroert zal heilig zyn: Ook 30 zult gy Aaron en zyne zoonen zalven, en zè my tot het pr ie fier ampt heiligen. Maartot de Israë- 31 lieten zult gy zeggen ; deeze zalfolie zal, onder u en uwe nakomelingen, voor my alleen, blyven en heilig zyn, zy zal op geen anderens menfchens 32 lichaam gegooten worden, Cf) en niet, op gelyke wyze, worden nagemaakt; zy is heilig en gy zult ze heilig agten. Die zulk eene olie als deeze is 33 namaakt, of er iemand, die geen priefter is, meê zalft, zal, uit zyn volk, uitgeroeid zvorden. 18. Cap. XXX. vf. 34—38. Het Reukwerk. Verders {prak Jehova tot Mozes; neem fpece* 34 ryen foort van kaneelböom, die Cftjia lignea, eri de boom zelf Car.ella Malabarica Javerfts genaamd wordt. Hy is van den fchors des egten Caneelbooms, door eene flaauwergeur en een Iymagtiger vogt, dat er, onder 't kaauwen, uitkomt onderfcheiden. (ƒ) De zalvingen met olie waren, in't Ooflen,zeergejneen. Verg. Gen. 2%. vf. 18. (x). s  274 Het TWEEDE BOEK van MOZES. tjtOi, myrrhen-ftap,(g) zeenagel, (h) galbanon (0 en remen*wierook,van elk even veel, en maak orf daar van, naar de kunft der apothekers, een reukwerk en voeg er zuiver heilig zout by. (k) Stamp *6 het dan tot ftoft, en leg er een voorraad van, in de tente des geftpreks, daar ik my met u bevinden zal, tegen over de wet. (f) Bit reukwerk zal u ' bei* CO ïn't Hoogd. Statie, een foort van myrrhenfap, van zelve uit den boom voortvloeiende. De Heer Michaëlis is onzeeker, in wat opzigt, het zelve, van de zoo even eemelde myrrhe, onderfcheiden was. ®?0nyche' hetis een foort van Moffel offchelpvuch, dien men in de roode zee vindt, en wiens fehelo wanneer men die aan gruis ftarnpt, een zeer fterken reuk' geeft. Sommigen zeggen . dat deeze fchelpvifch zig in indie, ophoudt, in moeraffen, daar veel nardus waft, en oat hy van die plant zynen reuk ontleend. (0 Eene gom, evenals den wierook, uit zeekere foorten van boomen of ftruiken vloeiende. De befte galbanon is rood, met witte knopjes, en waft in Syrië. De teegenwoordig bekende heeft geen aangenaamen reuk, maar misfchien verkreeg deeze fpecery , in de vermenging een aangenaamen geur, of diende, om't heiligdom van flangen en ongedierte te zuiveren. M. T. Gg.p. 143. t 00 De Egyptenaars verdeelen 't zout in twee foorten 111 rem en onrein. Het zeezout was onrein , en by 't of! feren verboden; het reine zout was een foort van nitrum dat 111 Egypten zeer gemeen is. Onder 't zuiver heilig zout, yerftaatde Heer Michaëlis hier ook falpeter-zout, het welk, in 't reukwerk gemengd, maaken moeft, dat het beeter brandde, en deszelfs rook fterker verfpreidde. (O Het reuk-altaar, waar in het, volgens de vertaaling vanden Heer Michaëlis, fchynt, dat de voorraad van ditreukwerk bewaard werdt, ftondt in 't heilige , tegen over Jat gedeelte des allerheiligften, daar de wetkift geplaatft  Cap. XXX. vf. 34-38. 275 heilig zyn, en wanneer gy, tot eenig ander ge* 3? bruik, reukwerk maakt, zal het niet, op deeze zelfde wyze, bereid zvorden; want gy zult dit ah Gode geheiligd aanzien. Die het namaakt, om 38 daar mede voor zig te rooken, zal,uit zyn volk, zvorden uitgeroeid (m). 10. Cap. XXXI vf. 1—11 Benoeming der werkmeefters, die den Tabernakel zouden vervaardigen. XXXI. Daar na zeide Jehova tot Mozes; Ik wyze u, 1 by naame , aan , Bezaleel, den zoon van Uri 2 en kleinzoon van Uur. f» Ik heb hem, met den 3 Geeft Gods, vervult, (pj en hem verft and en bekwaam* (jn) Het reukwerk als een zinnebeeld des gebeds aanziende, meent, de Heer Michaëlis, dat dit ftrenge verbod ten doelwit had, den Israëlieten aan te wyzen, hoe yverzugtig God, ten aanzien der gebeden, is, in voegen hy nooit dulden wil, dat men eenig ichepfel, met hart of mond, aanbidde. Alles wat byzonder ter vereering der Godheid befternd was , moeft nimmer tot een gemeen gebruik dienen , veel min eenig menfch daar op worden onthaald, als waar door men hem een foort van Godlyke eer zou beweezen hebben. (V) Hur, de grootvader van deezen man is,uit Cap. 17. vf. 10. en 24. vf. 14. reeds bekend. Zyn geflagt-regifter ftaat 2 Chron. 2. vf. 20. (0) De Heer Michaëlis is onzeeker, of dit alleenlyk een buiten gewoon,en diesweegens, by leeufpreukige uitdrukking, Godlyk verftand beduidt, daar tog alle wysheid, en dus ook die inde kunften, ons van booven gegeeven wordt; dan wel of men hier aan eene eigentlyk gezegde Godlyke ingeevlng moet denken, welke laatfte men des te minder zou kunnen agten verlaagt en als ontheiligt te zyn geweeft, door aan S3 B«*.  I! 527^ Het TWEEDE BOEK van MOZES. izvaamheid gegeeven , tot allerlei arbeid, om uit te denken, hoe men goud, zilver en metaal (p) beft a bearbeide» kan> desgelyks om fteenen te ftnyden 'en 4 tntevatten ook om te arbeiden, in hout en alles * wat zig verder voordoet, Rn m hulpe ik % hem Ahohab den zoon AhiftamaFs (ft),uit den ftam van Dan Ook heb ik aan alle overige kunstenaars de bekwaamheid gegeeven, om te maaken fles wat ik ubeveete, naamlyk de tente des ge- 7 fpreks, de wetkift, het dekfel boven dezelve, alle gïïu ï fpC?- f6r Unte> de tafel '» haar ge- 8 reedfchap, den lichtdraager van fyn gouden zyn gereedftchap het reuk-altaar, het tandofers- o aitaar en deszelfs gereedftchap ,het wafchvat,met * deszelfs vpetftuk, de amptskleederen (r) en de heilige Bezaleel, tot het vervaardigen van enkele kunftwerken te worden verleent daar de geheele tabernakel, Me Sêe e Levmfche Godsdienft, ftrekken moeft, deels to tJ^tl duwend en voorbeeld.g tafereel van toekomende gebeurt mflen ; deels tot leerzaame zinnebeelden van algemeene zedekund.geenGodsdienftige waarheeden; zoo datmende zelven, met regt ,tenjn beddenfcbrift beftbreeven Evanft'tium noemen kan. Er zou derhalven geene de minfte zwaa righe.d in zyn, te ftellen, dat de hoofdperfoon, a n wien de zorg en 't opzujt, over de vervaardiging van dl ™ was toebetronwd , met eene byzondere ingeeving b "u„! ft.gdwerd; byzonder daar niet alles, wat men aan den tabernakel moeft maaken, in de tot dus verre gegeeve bevee len, volkomen bepaald was. Doeh daar onze fehryve evenwel met met zeekerheid zeggen kan, hoe men de E te vinden uitdrukking verdaan moet, heeft hy , met voor! g&t^Seid - ^^ndtextlSi W Hier en Cap. 35. vf. ip. 39. vf. 4,. b de Heer  Cap. XXXI. vl. i—n. 277 lige kleederen , voor den priefter Aaron en zyne * * zoonen, ter bediening van het priefter ampt , de zalf-olie en 't heilige reukwerk. Dit alles zullen 11 zy zoo maaken, als ik 't u bevolen heb. 20. Cap. XXXI. vf. 12—18. Be onderhouding van den Sabbath wordt nader aanbevolen, en de taftelen der wet Mozes ter hand gefteld. Daar na zeide Jehova tot Mozes; /preek tot 12 de Israëlieten; neemt myne Sabbathen waar, (s) 13 zy zyn, ten eeuwigen dage, een teeken der verbintenis tuf eken my en u, waar aan men zien zal, dat ik u my geheiligd heb. (t) Neemt dan den 14 Sab- Michaëlls van de gedrukte leezijig afgegaan, om er eene andere te volgen , die , door voldoende getuigeniffen utc de oudheid , beveiligd wordt. De gedrukte leezing wei uitgelegd zou doorzigtige kleederen beduiden; maar zulke kleederen hebben de priefters, naar 't overige gedeelte van Mozes verhaal, niet gehad, en moeften er zeeker zodanigen ook niet hebben. (j) Het nader bevel, wegens den fabbath, was zeergefchikt, om ten flot deezer geboden, de opbouwing des tabernakels betreffende, te dienen; wyl de tyd en de plaats der Godsdienftoeffening, in de naauwfte verbintenis,met eikanderen ftaan. (f) Dat is, dat gy myn byzonder, en van alte de overige volken der aarde onderfcheiden volk zyt De fabbath, ter gedagtenis van de fchepping der waareld, zynde ingefteld , was het elgenaartlg onderfcheidend kenteeken van de aanbidders des eenigften waaren Gods, die de waareld pefchaapen heeft. Dan deeze aller oudfte inftelling en overfevering,by de afgodifche volken, zynde verlooren gegaan, moeft mi voortaan, by de Jooden, bewaard blyven» ten; S 3 ««(  a?8 Het TWEEDE BOEK van MOZES Sabbath waar, en onderhoudt dien heiliglyk. Al wie den, zeiven ontheiligt zal fterven, en die op aen zeiven eenig werk verricht, zal uit zyn volk verdelgd zoor den. Zes dagen zyn voor den arbeid i e beftemd, maar de zevende tot de ruft, en den my gehetltgden Sabbath: die op den Sabbathdag eenig werk doet zal fterven. (u) De Israëlieten 16 dan zullen, voor hen en hunne nakomelingen, den Sabbath onderhouden en vieren. Dit is een eeu- ij wig verbond, en een eeuwig teeken, tufte hen my en hen; want in zes dagen heeftt Jehova hemelen aarde gemaakt, maar, op den zevenden dag heeftt hy geruft en zig verkwikt (ft) Na de voleinding deezer gefprekken , op den 18 berg teeken, dat zy de aanbidders van den waaren God , den Schepper der waareld, waren. In 't zinnebeeldige was de fabbath, volgens den Heer Michaëlis, het voorbeeld van den Godsdienft des N. t. die s' Heilands discipelen van de dienftbaarheid derLevitifcheplechtigheedenzouont- ^an'/" he" van dezelven> »'s ware , doen uitruilen. Zie M. f. Gg. p. 153. 00 De Sabbath het onderfcheidend kenmerk zynde van den Godsdienft der Israëlieten, uit het welke bleek, welken God zy aanbaden, moeft deszelfs onderhouding ten fterkfte geftaafd worden, en ook, door herhaalde en ern«ige vermaaningen, aangedrongen , om hunnen geheelen aandagt , op 't gewigt van dit gebod te veftigen. (V) D. i. opgehouden met nieuwe fchepfelen voort te brengen en zig over de reeds voortgebragten verheugd; zyn welbehagen, in dezelven,gevonden;het Godlyk genoegen gefmaakt,vanweezens,voorgelukvatbaar,te hebben voortgebragt; van duizend bronwellen van geluk voor hen te hebben geopend; en ook den hemelfchen gloed der liefde, die hoog"e bronwel van zaligheid in zynen eigen boezem ontfpringenae, m de harten der verheevenften onder hen,tehebnen ontftooken; eene regt Godlyke verkwikking voor-  Cap. XXXI. vf. 12—13. berg Sinaï, gaf Hy aan Mozes de twee tafelen der Wet, van fteen , en met Gods vinger be.» fchreeven (%vj, Cap. XXXII. De Israëlieten maaken zig fchuldig aan beelden- dienft. Mozes bidt voor hen. ^ Als nu het volk zag,dat Mozes zoo lang toef- 1 de, zonder van den berg af te komen, verzamelde het zig, ging tot Aaron, en vorderde dat hy hun Goden maaken zou, die voor hen mogten heenen trekken; f» want zy wiften met wat Mo- fW) Deeze de grondwet van den ftaat zynde, werdt, ter aanwyzing van derzelver egtheid en van 't diep ontzag, dat men et" voor hebben moeft , door de eige hand des Wetgeeversgefchreeven; en wel, in de duurzaamfte ftof,op dat zy! m'tegte oorfpronklyke,aan de laatfte nageflagten Ton kunnen worden overgeleeverd Deeze tafelen «loeft Mozes nu de veertig dagen ten einde waren, aan t volk gaan bréngen , om voortaan 't heiligfte onder alle hunne heiligdommen te zyn.— Dat het woord vmger leenfpreukigis , en hier Gods magt beteekend, even als 11. 8. vf. 4. behoeft men naauwlyks, op te merken. (V) Seedert dat Mozes, op den berg, was, bleef de wolk, boven op deszelfs fpitze geveftigd, zonder eenig teeken , omtrent het beftier van de reis, of anderzins te seeven. Ondertuftchen wilden de Israëlieten den togt met voortzetten, zonder midden onderhen een befcherm-God te hebben, die hun geleiden mogt.; en zy konden zig niet verbeelden, dat er zodanig een met hun reisde, zo zyniet een zigtbaar teeken zyner teegenwoordigheid voor oogen hadden. Daarom willen zy nu, uit vreeze dat Mozes, naar't oude vooroordeel, God niet van naby had kunnen zien, zonder te fterven en door 't vuur zyns aaufchyaste worder, S 4 Vö-  c8o Het TWEEDE BOEK van MOZES. Mozes, den man, die hen uit Egypten had opSe- 1° T overk<~ Aaron antvvoorl- a de zo rukt dan uzven vrouzven , zoonen en dot Dit deedt het voJk , rukte zig de goude^or- 3 rin- verteerd; als mede uit ongeduld dat 7« d» ,„ n ?x:zelMenafteieiden- * vooï.ió0rEipkii7 fchS Jat'^TifE v°a°nkdde„ S rT"', H« moedig te weerftaan, zig, door eenen ra " V°,'ks kIoekredden; en den volke ietsT00 floeg ^^t'T^ onaangenaam genoeg te zullen zyn, om hün LflS^ " traagen. Maar de uitkomft vie/uit, zoo I zlZvln^ doet, wanneer men, in plaats van W y geme,en,yk de daad k.oekmoedigte SSüSS&SSSSSSi te behelpen; men vangt zig i„ zy„ e\en „et ef^°zoa ver vooruit, dat men niet meer te rug kan treed™ p dus ging't met Aaron, het volk tooSe dgSSd gewlf dus'Zf^06" het§eei1 by hun zelf had voorXen en" dus bleef hem nugeen voorwendfel, tot weigeringmeer«„» SrHe^M-'n "H Zyn be-C het'volk \!^7. ^ JJe Heer Michaëlis meent, dat Aaron ;„;n. jq • SKVZ d,3t' toth-ve?vaa"dig:»01 a " "ett l7S Godheid heilig goud vereifcht werdt, en de oorringen gewoonlyk geheiligd waren; gelyk zy oók n fomm'e o Men fchr?1;" daad'yk h4d°u,myer weidlrSari"  Cap. XXXII. a8t ringen af, en bragt ze aan Aaron ; deeze 4, nam ze aan , maakte, met de griffie, eene teekening, O) en liet er een goud kalf (0) uit gieten, (s) Deeze uitleg van 't gebruik der griffie is zeeker de eenvoudigfte. Dezelve diende alleen , om eene teekening te maaken, tot een voorbeeld, voor't afgodifche beeld, dat de kunftenaar gieten moeft. Sommigen egter meenen, dat de griffie gebruikt werdt, om den klomp goud, die men eerft uit de ooringen famen gelmolten had, te bewerken en tot een kalf te maaken; dan hier toe werdt eer een bytel, dan eene griffie vereifcht. Anderen denken, dat de griffie of metaale fcherpe pen alleen diende , om het gegooten beeld te voleinden, en er de teekens van een halve maan, op de zyde, en een vierkant, op't voorhoofd, op te graveeren, die de Egyptifche ftier Apis hebben moeft; en dit zou ten minften beeter aangaan. Zie Chais t. d. p. Maar te ftellen dat de klomp zelve, eerft met de griffie bewerkt, en daar na gegooten werdt, fpreekt zig zeiven teegen. De Heer Hezel meent,dat men dus vertaaien moet; hy beeldhouwde bet meteen beitel, (d. i. hy vervaardigde een runder beeld van hout, of liet het door een beeldhouwer vervaardigen;) en hy maakte het tot een kalf des gietens; d. i. hy overtrok dit houten beeld, met het goud , dat,uit de oorringen, tot eenen klomp,was famen gefmolten, en nu over 't houten kalf gegooten, of met den hamer gellagen werdt. Ook meent deeze fchry ver, dat er geene teekening nodig was, tot het maaken van't beeltenis eenes diers, onder de Israëlieten, zoo wel bekend. Maar men weet, dat kunftenaars gewoon zyn, ook van de meeft bekende voorwerpen, eerft eene teekening te fchetfen , om hunne denkbeelden te bepaalen, alvorens zy tot het uitwerken van hun kunftftuk overgaan; terwyl Aaron hier ook de groote, houding &c, van het te maaken beeld den kunftenaar zal hebben moeten voorfchryven. Anderen eindelyk vertaaien, in plaats van, £31 bewierp het met eene griffie; by bond of verzamelde bet goud ! der oorringen) in eene beurs of tas; om er vervolgens, als de nodige toebereidfels daar toe zouden gemaakt zyn, het kalf van te laaten gieten. (a~) Eigentlyk een os of rund; en dus zo.u de Heer MiS 5 cha'  zSz Het TWEEDE BOEK van M02ES. ten. Q) Zy nu zeiden; dit is uw God. 6 Israël, die u uit Egypten heeft opgevoerd! (c) Als 5 Aa- llaJlSn-et, °°kJhebbe" vertaald, indien hy niet, om de onÏÏÏÏiW zfkl\*iever bV hetgewocne gebruik had willen blyven. Men begrypt wel, dat dit beeld moeiende gedraagen worden, niet zeer groot zal geweeft zyn; (lchoon de Heer Michaëlis van andere gedagten is;) en czi dus de oorringen van derdehalf millioen menfchen genoeg waren, om daaruit zulk een beeld, zelfs ook van digtgoud, te kunnen vervaardigen. Want al waren er, onder deeze derdehalf milhoen menfchen, flegts honderd en vyftig duizend geweeft die goude ooringen droegen, en elk paar had maar «en agtfte van eene once gewoogen , dan zouden zy nog iamen een klomp van 18750 oneen hebben gemaakt. Zeeker meer dan genoeg voor een draagbaar beeld. Zie Lettr. de qq. Juifs T. 1. p. 67. O)1 Men heeft eene zwaarigheid ingebragt, teegen den tyd, die er moet nodig geweeft zyn, om zulk een beeld te gieten. In 't verhaal van Mozes wordt nergens gezegd, hoe veel tyd daar toe befteed werdt, noch wanneer de oploop begon; dus de teegenwerping, in allen gevalle, teegen Mozes verhaal, van weinig kragt is. De fchry ver des lettres de qq. jtuifs verklaart ondertuflehen, twee werkmeefters te hebben gevonden, die aannamen, zulk een werk, in drie dagen, te verrichten. Zie a. b. p. 62-66. (O De Heer Michaëlis befluit,hier uit, dat de Israëlieten , onder 't beeltenis van 't goude kalf, niet een Egyptifchen afgod wilden aanbidden, maar dien God, die hen uit Egypten had opgevoerd. In dit geval beftond hunne zonde niet eigentlyk in afgodery, maar in beeldendienft ; en daar toe koozen zy het rund uit, het zy in navolging der Egyptenaars; het zy als een zinnebeeld van kragt, goedaardigheid, of eenige diergelyke eigenfehap aan de Godheid coegefchreeven; hetzy om dat het zelve, onderhen, het nuttigfte en voornaamfte onder de reine dieren was; hetzy eindelyk, om dat zy, by deeze geleegenheid , eenige gedagten tot een te rug keeren naar Egypten krygende , hoop fchiepen, dat dit Egyptifch afgoden-beeld hen,met de Egyptenaaren abevreedigen en verzoenen zou. Verg. N« K.en N. d.t.p.  Cap. XXXII. 083 Aaron dit zag, bouwde hy, voor 't zelve, een altaar, en liet uitroepen; morgen zal, ter eere van Jehova, een feeft worden gevierd! (d) Op den 6 volgenden morgen dan bragten zy brand-offeren en vreugde- offeren , het volk zette zig neder, om te eeten, en ltond na 't eindigen van den maaltyd op, om te danffen en zig te veriuftigen (e). (70 Aaron, zegt de Heer Michaëlis, wendde alle zorg aan om voor te komen, dat, uit den dienft van 't goude kalf, eene eigcnlyke afgodery geboren werdt, en men, onder dit beeltenis, eenige vreemde en verdichte Godheid vereerde. Ten dien einde liet hy Jehova , den waaren God, een feeft uitroepen, op dat deeze fteeds , onder t zinnebeeld van dit dier, het voorwerp van s' volks aanbidding mogt blyven. Aarons overtreeding beftaat dus daar in , dathy, uit gewaande voorzigtigheid, die zeer dikwils niets anders dan bevreesdheid is, om eene zwaarer zonde voor te komen, tot eene mindere zonde de handt biedt; eene zonde evenwel , die mede, in de tien geboden , de grondwet van den ftaat, en over dewelke het plegtig verbond zoo onlangs bezwoorenwas, zeer uitdruklyk wasver- b°(v)' Het feeft van 't goude kalf, zegt de Heer Michaëlis , werdt even zoo gevierd, als men anders de feeften van den waaren God vierde. Men bragt offeranden aan, het vleefch derzelven werdt, tot offer-maaltyden, gebruikt, en na den maaltyd ging men aan't danffen. Deeze laatfte verluftiging, waar teegen ineenigzedenleeraar-thanszoo veel in tebrengen heeft en deeze plaats zelve ten bewyze bybrengt, was derbalven, te dier tyd, een gewoon gedeelte van de viering der feeften. Anderen meenen, dat de Israëlieten, by deeze geleegenheid, de plegtigheden nabootften, die, onder de Egyptenaaren, by 't aanbidden van hunnen afgod A- pis,'m gebruik waren. Wy hebben reeds opgemerkt, dat'de plegtigheeden van te offeren, maaltyden te houden, en zig, by mufiek en dans, te veriuftigen, in de aloudfte tyden, aan allen Godsdienft, den waaren zoo wel als de valfchen, gemeen waren; met onderfcheid alleen van de»  £84 Het TWEEDE BOEK van MOZES. Ondertuflchen fprak Jehova tot Mozes: (f) 7 gaa, klim van den berg af, want uw volk, dat gy,tut Egypten, hebt opgevoerd, heeft zigzzvaar bezondigd; zeer fchielyk zyn zy van den zve? 8 afgeweeken, dien ik hun voorgejbhreeven heb ■ z% hebben een gegooten kalf gemaakt, het zelve aangebeeden, voor het zelve geofferd, en uitgeroepen- dit is uw God, ó Israël, die u, uitEgypten, heeft opgevoerd.' Verders fprak Jehova, g tot Mozes; Ik zie dat dit volk ongehoorzaam en vieer/pannig is; (g) verhinder my nu niet, (h) 10 my- nnVHed' ?.e? ^ ve/chiIIende aart deezer Godsdienften , op de zeedigheid of losbandigheid dier vermaaklykheeden, mtuurlykerwys hebben moeit. Verg. den Heer Chais t. d. p. daar t gevoelen, dat de Israëlieten zig, by deeze geleegenheid , aan geene zondige uitfpoorigheeden overgaven . maar zig aan de gevvoone wyze hunner feeft vieringen hielden , nader wordt aangedrongen. (ƒ) Mozes, de tafelen der wet ontfangen hebbende, ftond nu gereed , om tot den volke weder te keeren, toen zyn vertrek, door dit bevel, verhaart werdt. Eigentlyk hardnekkig; eene leenfpreuk van onwillige offen ontleend, die, by 't ploegen,het juk niet willen draagen, maar den nek, teegen 't opleggen deszelven,ftyf f» Een wenk, zegt de Heer Michaëlis, dat Mozes God door zyne voorbede, daarin zou kunnen verhinderen; dus* Mozes hier op de proeve gefteld wordt, of eigen baatzugt dan wel edelmoedige volks- enmenfchen-liefde, by hem dé overhand hebben zou Wyders fpreekt God hier als vrymagtig vorft der geheele waareld , wien het maar een enkelen wenk koft, om een geheel volk te verdelgen,en een ander in deszelfs plaats te doen opftaan; maar teevens ook zoo als een vriend fpreekt, met zynen vriend, wiens voorIpraak en hartlyke wenfehen veelby hem vermogen, ja bui- Së^n WiI!ïgin/'.hy Zyne magt' teeSen de Seenen, we zynen vriend dierbaar zyn, niet gebruiken wil. Ook red  [C a v. XXXIÏ. £35 mynen toorn den vry en loop te laaten, en het te verdelgen, zo zal ik u daar tegen tot een groot volk maaken. (ij Maar Mozes bad zeer era- il ftig en zeide, tot Jehova zynen God; waarom (k) wilt gy toornen teegen uw volk, dat gy, met groote magt en fterke hand, uit Egypten , hebt opgevoerd! Zullen dan de Egyptenaars zeggen, ia dat gy het,tot deszelfs verderf, uitgevoerd hebt, om het, in 't gebergte, te dooden , (f) en van den red Mozes voorbidding het volk werklyk van den ondergang, enby deeze geleegenheid, toont hy zig, in vollen luider, den middelaar tuflchen God en 't volk, en dus het affchaduwend voorbeeld van dien grooten middelaar , wiens voorbidding het menichdom van 't verderf gered heeft. (f) De Heer Chais meent, dat men't woord Afah, hier door maaken vertaald, liever, zoo als Sam. ie.vf.6. door bevorderen, vertaaien moet, in deezen zin; ik zat u aan't hoofd van een ander groot volk (tellen; om dat, naar zyne gedagte, de beweegreede,gedenk aan Abraham ,&c.doot Mozes bygebragt, minder klemmen zou, indien God Mozes zeiven tot een groot volk had willen maaken, wyl een volk uit Mozes gefprooten , ook uit Abraham zou gefprooten zyn, en dus de belofte aan Abraham gedaan, ook by deeze uitkomft haare vervulling zou gevonden hebben. Maar God had aan Abraham, Gen. 15. vf. 16. ook belooft , dat zyn nageflagt, in deezen tyd , in het vierde gedacht der geenen, die in Egypten gekomen waren , het land Canaan zou beërven; en dit kon,byde zo even gemelde uitkomft, niet meer vervuld worden; om niet te gedenken wat er,by dezelve, van de zeegeningen,door Jacob, over zynetwaalf zoonen uitgefprooken, zou geworden zyn. De drangreede door Mozes bygebragt blyft dus, in allen gevalle, van volle kragt. (k~) Het voorgaande toont genoeg, dat dit geene eigentlyke vraag, naar de reede, maar eene wyze van fmeeking is. Q) Juift zoo als de menfchen gewoon zyn te oordee-  286 Het TWEEDE BOEK van MOZES. den aardbodem te verdelgen P O laat af van uwen toorn en laat u, deezes gedreigden kwaads, uit barmherttghetd jegens uw volk, berouwen! Ge- i, denk aan t geen gy aan Abraham, Ifaak en fa* cob, uwe aanbidders, beloofd, en, byu zeiven* gez-wooren hebt; dat gy hunne nakomelingen zoudt vermeenigvuldigen , gelyk de fterren , die aan den Hemel zyn; en dat gy hun dat land, waar van gy hebt gefprooken , geeven zoudt, op dat zy het, als een eeuwig erfdeel, zouden bezitten ! Op deeze voorbede, liet God zig des kwaads 14 berouwen, f>) dat hy zynen volke gedreigd had. Maar Mozes klom van den berg af, (V) en 1* hy bad de twee tafelen der wet in de hand, die op beide zyden, vol befchreeven waren. Dee- 16 ze len, naar de uitkom ft en hunne eige wys van de zaaken In te zien, eer dan naar de omftandigheeden, die deeze uitkomft veroorzaakt hebben. f» Men ziet ligt, dat dit eene menfchlyke lpreekwvs is, om te kennen te geeven, dat God afzag van de uitvoering eenes befluits,'t welk hy nog niet vaft en onweerroepyk genomen had. Verg. vf. 1 o. Eigenlyk berouw kan zeeker, in den onveranderlyken, in hein, die de opperfte wysheid bezit, niet vallen; maar de fchrift, om zig voor ons verftaanbaar te maaken, ftamelt met ons, en drukt het geen zy van God zegt uit, onder leenfpreukeu van de handelwyze der menfchen ontleend. Deeze aanmerking , is op eene meenigte plaatfen, toepaslyk. 00 Op denzelven vertoonde zig nu een brandend vuur, ten teeken van Gods teegenwoordigheid en ongenoegen. Deut. 9. vf. 15. Mooglyk had God hem nu reeds te kennen gegeeven, dat hy zyn gebed had verhoord, maar hem ook teevens de ftraf voorgefchreeven, diehy, over't volk, weegens deeze eerfte misdaad, teegen't plegtig bezwoeren verbond zou uitoefenen.  Cap; XXXII.' 287 ze tafelen f>) waren een onmiddelyk werk van God;, en het fchrift was , door God , in dezelven gegraveerd. Jofua nu hoorde het luid ge- 17 fchreeuw des volks, (p) en zeide tot Mozes; er is een krygs-geftchrei, in 't leeger! Maar hy ant- 18 woordde; het is geene ftem, als wanneer * aan de eene zyde, de overwinnaars, aan de andere, de verflaagenen het gefchrei aanheffen; ik hoor eene ftem aan die der danfftenden gelyk. Toen hy nu 19 nader by het leeger kwam, en het kalf en den dans zag, kon hy zig van toorn niet langer bedwingen, maar wierp de tafelen uit zyne hand, zoo dat zy,aan den voet des bergs, verbrooken werden; en hy nam het kalf, dat zy gemaakt 20 hadden, verbrandde alles wat er brandbaar aan was, liet het overige tot ftof vermaalen, en ftrooide dit ftof en deezen afch,in 't water, dat de Israëlieten CO Of fteene bladen. (p ) T. w. het gejuich, by de vreugde plegtigheeden van het feeft. Men weet, dat de ouden gewoon waren, byhec treffen, in den ftryd, een luid veld gefchreeuw aan te heffen , om eikanderen aan te moedigen, en den vyand fchrik aan te jaagen. Jofua, die (Cap. 24. vf. 13.) op een der laager bergtoppen gebleeven was, om Mozes aftewagten, roept hem nu toe, zo als hy hem ziet aankomen, dat hy te regter tyd komt, wyl hy dagt, dat het volk zig, in eenen ftryd, vondt ingewikkeld. Het fchynt, dat men, van de plaats, daar Mozes Jofua aantrof, het leeger der Israëlieten niet kon zien. C?) Gelyk het volk 't verbond over die wetten gemaakt Verbrooken had, zoo verbrak Mozes nu ook de tafelen der wet, en wel, naar fommiger gevoelen, metvoordagt, om den Israëlieten tetoonen, hoe zy, door deeze onbezonne daad, verdiend hadden, dat hun verbond, met hunnen God en verlofier, ook van zynen kant te niet gedaan en verbroojkeu wierde.  *88 Het TWEEDE BOEK van MOZES. lieten drinken moeften. f» Maar tot Aaron zei* aj de hy; wat heeft u dit volk gedaan , dat gy de fchuld <£> De Heer Michaëlis rieeft hier by omfchryving vertaald om dat de alhier gebruikte korte en af^ebrooke uidrukkingen he,n , in onze taaien, niet wel fcheenen te vloenhetoorfpronklyke luid woordlyk aldus; en hy nam het Kalf, dat zy gemaakt hadden, en verbrandde met vuur ■ en vermaalde, m dat bet ftof werdt. Baarblyklyk is ' Z'J?. fo°ZeS hleruvan twee verfchillende handelingen ipreekt i°. van verbranden, 2°. van tot ftof vermaalen ; en da deeze verfchillende handelingen , ook verfchillende zaaken ten voorwerp hebben moeten. Want het geen tot afch verbrand is, behoeft men naderhand niet nog eens te fïZkanlm™hn ' T het tot ^ te maaken, wyl afch reecis ttol is. Er was dus iets aan 't gulde kalf, dat verbrand Kon worden, en iets dat niet kon worden verbrand, maar üat men op een.ge andere wyze, tot ftof moeft maaken. Dit laatfte nu was zeeker het goud,'t welk zig, door vuur. wel fmelten, maar niet verbranden laat; weshalven er, om het tot ftof te maaken, een ander middel vereifcht wordt; en zodan.gen zyn er meer dan een. Want i». is het zeeker zeer mooglyk een klomp goud, door middel van werktuigen, tot ftofgoud te vylen of op eenige andere wvze klein te krygen. 2". Zyn er ook verfcheide fchelkundige bewerkingen , die het zelfde kunnen doen. Naar 't getuigenis van den beroemden Stabl, maakt zout van wynfteen met zwavel gemengd, het goud tot een poeder, dat men kan inneemen. Het Natron, eene ftof, in 't Ooften, en vooral by den Nyl, zeer welbekend,brengt de zelfde uitwerking voort; en dat wel op eene wyze, die tot Mozes doelwit byzonder gefchikt was, wyl 't goud, op deeze wyze, drinkbaar gemaakt, een allerwalglykften fmaak verkrygt. Het eene en andere kan men, in de werken van veele voornaame fcheikundigen, als Baron, Macquer en anderen beveiligd vinden; en men weet, dat de Egyptenaars, zoo in de fcheikundige bereidingen, die hun ook tot het balfemen hunner lichaamen daaglyks te pas kwamen, als in de behandeling' tier tnetaalen, niet alleen om die uit de mynen te haaien , maar ook om ze te zuiveren &c. zeer bedreeven waren. Zi*  Cap. XXXII. 289' fchuld eener zoo groote zonde, over 't zelve, gebragt hebt? Aaron antwoordde;myn Heer zy niettoor- 2a nig Zie Lettr. de qq. Jüifs T. r. p. 57. &c. Omtrent het branct- baare gedeelte kan men niets , dan by gilling, bepaalen. Waarfchynlyk is 't, dat het gulde ka'f, op een voetfluk of zuil, verheeven ftond. Mozes zag het van verre, eer hy nog in't leeger kwam. De Heer Michaëlis befluit daar uic wel, dat het zeer groot moet geweeft zyn; dan deeze gevolgtrekking is niet noodzaaklyk. Een groot beeld,(vooral van een viervoetig dier , dat naar evenredigheid minder hoogte heeft,) op den grond, midden onder 't volk en de offerende priefters ftaandc , kan van verre minder gezien worden, dan een veel kleiner beeld, op een eenigzins verheeven voetfluk of zuil geplaatft. En zo dit -voetfluk van hout was, dan kan het dat geweeft zyn , 't welk Mozes verbrand heeft. —- In de onderftelling evenwel, dat het beeld zeer groot was, f doch van een kleiner beeld gaat het even eens aan;) meent ook de Heer Michaëlis, dat het beeld van hout, en flegts met goud overtrokken was; en dan zou Mozes het houten beeld hebben verbrand, en't overtrekfelvan goud tot ftof doen maaien. Dat Mozes het een gouden kalf noemt,doet hier niets teegen, wyl wy zien zullen, dat hy 't reuk-altaar,fchoon zeeker van hout gemaakt en alleen met goud overtrokken, het goude altaar noemt. Cap. 39. vf. 38. en^o.vf.s. Wat eindelyk het ftrooien van't ftof, in't water , aanbelangt, behalven 't geen wy reeds gezegd hebben van den fmaak, die , daar door, aan 't zelve kan gegeeven zyn, .kon Mozes, naar de Egyptifche denkwyze, die hier zeeker byzonder in aanmerking komen moet, de beftemming van't goude kalf tot eenen Afgod niet fterker teegen gaan , en er de nietigheid niet kragtdaadiger van aantoonen, dan door het aan deszelfs aanbidders te drinken te geeven; wyl de Egyptenaars, de dieren , die zy a's zinnebeelden hunner Goden aanbaden, niet tot fpys gebruiken mogten, en daar van een gruwel hadden, daar de Israëlieten nu hunnen affchuwlyken,tot niets geworden, en met het flyk der beeke, waar in dit ftof geftrooid werd, vermengden Afgod, met hunnen drank moeften inzwelgen. Ik zeg niets van de brandfpiegeis, in onzen tyd uitgevonden, eu door midT dei  sjo Het TWEEDE BOEK van MOZES. mg teegen my\ gy kent zelf dit volk, hoe boosgezind het is; het zeide tot my; maak ons Goden, 23 die voor ons uit gaan, want wy weeten niet wat deezen man , Mozes, die ons uit Egypten gevoerd heeft, mag zyn overkomen. Als ik "nu 24 zeide, waar hebt gy goud? Zo rukten zy het zig ter fond af, en gaven 't my ; ik bragt het, in 't vuur, en daar uit is dit kalf gew-orden. (j) Zoo 25 zag Mozes nu, dat het volk van de Wet was losgerukt, (want Aaron had het van dezelve los gemaakt;) en dat het voor een ieder,die teegen zelve mogt opllaan, zou moeten vlieden, (t) t Daar- del derwelken men het goud kan verbranden ,tot een foort van kalk, die naderhand tot dof zou kunnen vermaalen worden ; wyl het te veel zou gewaagd zyn, de kennis van zulle eene uitvinding , zonder eenig byzonder en uitdruklyk getuigenis, aan Mozes eeuw toe te fchryven. (0 Aaron doet hier zoo als de geenen, die zig fchuldig bevinden , gemeenlyk doen , om hunne fchuld te bewimpelen. Op het gedrag der geenen , die hem verleidt ofgedwongen hebben, dringt hy fterk genoeg aan; maar over zyn eigen gedrag loopt hy losjes heen, en fpreekt er zoo flaauw van als mooglyk is. (0 Door deeze daad, zoo regtsftreeks ftrydig teegen de wet der tien geboden, de eerde grouddag van 't volks, verbond, en welker nakoming de eerfte voorwaarde deszelven,van s'volks zyde, was, hadden de Israëlieten nu hun verbond met God moedwillig verbrooken, en zig van den byftand van dien God ontzet, die belooft had, de wederparty hunner wederpartyders te zullen zyn. Van deezen fteun beroofd, lag dit volk, 't welk op zig zeiven nog' zwak en tot den kryg weinig afgerigt was, aan den aanval van alle de nabuurige , roofzugtige en vyahdly ke volken, als weerloos, bloot geftelt. By den ftryd teegen Amalek, had het reeds ondervonden, dat het alleen met Jehova's hulp deoverwinJiing kon behalen: dus het nu van deeze hu!pverftooken,en zig zeiven van deszelfs grooten bondgenoot beroofd hebben»  Cap. XXXII. 291 Daarom plaatfte hy zig, in de poorte des lee- 26 gers, bende, voor den eerften aanvaller, een ligte prooi zou moeten zyn. De overweeging van dit gevaar, wekt,in Mozes, de fterkfte begeerte, om hoe eer hoebeeter het verbrooken verbond te vernieuwen, en't volk met Jehova te verzoenen en te hereenigen. Maar zouden de wetten van Jehova, by dewelken hy de Afgodery,onderleevensftraf, Ex. 22. vf.4. flo. enden beeldendienft, onder de plegtigfte verklaaring, dat hy de fchuldigen niet ongeftraft zou laaten, Ex. 20. vf. 5. verboden had , niet al hun kragt verliezen; zou 't gezag van den Wetgeever niet in den wortel worden gekrenkt, en de bedreigingen ,waar meê hy zyne wetten geftaafdhad, als ydele klanken worden aangezien en veragt, dan moeften deeze bedreigingen nu alvoorens worden uitgevoerd, en over deeze eerfte,en,op de afkondiging dier wetten , zoofchielyk gevolgde overtreeding, eene voorbeeldige ftraf geoeffend, in ftaat, om alle verdere overtreeding kragtdaadig te fluiten. En dit was des te noodzaaklyker, daar alle andere middelen van overreeding reeds aangewend , uitgeput , en kragtloos bevonden waren, om dit volk tot gehoorzaamheid en getrouwheid aan zynen God te verbinden. Men herinnere zig't voorige verhaal. By den uittogt uit Egypten , hoe veele teekenen en wonderen, die het volk van de magt en 't opper beftier van zynen God, en de waarheid van Mozes zending moeften overtuigen; hoe veele uitreddingen en weldaaden, die deszelfs hart voor dien God moesten winnen! En hoedanig was evenwel het gevolg? Naauwlyks is het de woefteine ingetrokken, of, by de eerfte z waarigheid, die het ontmoet, door't water van Mara ondrinkbaar te vinden, flaat het over tot murmureering en weerfpannigheid, teegen dien God, wiens wonderdaadenhetzoo kort te vooren, met zulke verrukkingen van vreugde en dankbaarheid, gezongen had. En offchoon eene vernieuwing van weldaaden en uitredding de eenigfte ftraf was, die over deezen eerften afval uitgeoeffend werdt, kon ook deeze betooning van langmoedige goedertierenheid, dir volk, tot geen fterker aankleeving, tot geen dankbaarer gedrag, tot geen meer gehoorzaamheid en vertrouwen,op zynen God,over. haaien. Te Sin, teRaphidim, flaat hetterftond wedertoj T 2 ber,  292'Het TWEEDE BOEK van MOZES. herhaalde murmureeringen overjen ook deezen wederom brengen niets dan herhaalde bewyzen van liefde en weldaadigheid, ja eene aanhoudende wonderdaadige fpyziging de?zes ondankbaaren volks voort. Eindelyk by Sinaï gekomen, welk een heerlyk wonder-toneel ziet het aldaar, voor deszelfs oogen,geopend! Welk een onteegenzeglyk bewys van Gods aanweezigheid, nabyheid en oppergezag; daar hy zelf aan 't plegtig by een vergaderd Israël verfchynt, en het mee de ftemrae zyner mogendheid, in donderflagen, aanfpreekt! Welk eene verfchriklyke toerufting, om zyne magt en toom te doen vreezen! Welk eene wyze en heilzaame Wetgeeving, om het verftand gewillig onder zyn gebied te doen buigen! Welke heuchlyke beloften, om 't hart te winnen , en de behouding zyner gunft dierbaar te maaken! Waren dus niet in de daad alle middelen van overtuiging, overreeding, ontzag en liefdewekking uitgeput ? en bleef er wel iets anders over te beproeven, dan de daadlyke uitoelfening van ftraf, die het reeds zoo dikwils had verdiend , maar die nog fteeds zoo langmoedig uitgefteld gebleeven was ? Op- merklyk is 't ook, dat dit middel van daadlyke ftraf niet werd in 't werk gefteld, dan na dat God nu , tot waareldlyk Opperhoofd en burgerlyke overheid,aangenoomen , en 't volks-verdrag plegtig bezwooren zynde , eene ftraf, zodanigen er, in de menfchlyke maatfehappyen, gebruiklyk en noodzaaklyk zyn , ook hier noodzaaklyk geworden was. Eu het is zulk eene ftraf, die Mozes hier laat uitoeffenen. In de gedenkfehriften der oudheid vind men dikwils vermeld, dat wanneer een geheel lichaam, eene geheele bende overtreeden had en weerfpannig was geworden, dezelve, ten einde de ftraf niet over allen te brengen, op een rechterlyk vonnis, vertiend , dat is, den tienden man , tot het daadlyk ondergaan der ftraf, door 't lot of anderzins, uitgekoozen werd. Indien nu zulk eene ftrafoelTening hier gevorderd was, zouden van de 600 000. mannen , (om deezen maar alleen te reekenen,) 60000. het leeven hebben moeten verliezen. Dan hier werden er,by de uitkomft, alleen 3000. gedood, en dus den tweehonderden, in plaats van den tienden man, geftraft,- eene merklyke verzagting zeeker, in't verdiende vonnis. Ook werdt de keufe hier niet overgelaaten aan 't lot, dat geen onderfcheid tusfchen min of meer (chuldigen maakt ; maar aan een ander middel, door 't welke waarfchynlyk, juift de fchuldigften de flagtolfers, voor alle de overigen werden. " • Waiu  Cap: XXXII. £9S gcrs, Qu) en riep; — tot my! al wie Jehova nog toebehoort! (v) Toen verzamelden zig tot hem 27 alle Want daar,volgens den laft,door Mozes, aan de Leviten gegeeven, een ieder,in zyne tente, vry was, en alleen die geenen gedood werden, die zig, buiten dezelven, lieten vinden, is 't zeer waarfchynlyk, dat de ftraf, op die geenen viel, die , niet geheel van hun eerfte opzet af gebragt, nog fteeds bleeven famen rotten,'t zy, gelyk de Heer Michaëlis denkt, om het feeft nog voort te zetten; 't zy om» zig, op de eene of andere wys, teegen de geheele verydeling van hun oogmerk, aan te kanten. («) Men weet,dat de poorten der fteeden,en, om gelyke reede, waarfchynlyk ook die der leegerplaatfén , de gewoone plaatfen des gerigts waren. Mozes gaat dus,in de poort des Ieegers, ftaan, zoo om dat het eene gnvoone vergaderplaats was, als om dat het bevel, 't welk hy nu ging uitvaardigen, eene regterlyke daad was, en als zodanigmoeft worden aangezien. Het fchynt, uit het geen hier ge¬ zegd wordt,ook te volgen, dat de leegerplaatfén der Israë lieten, ten minften wanneerzy lang ergens vertoefden, door wallen, graften, ftormpaalen, of eenige diergelyke verfterking, omringd en beflooten waren. Van laater volken der oudheid is deeze gewoonte bekend. Wel is waar fommigen verftaan, door deeze poort, eene opening, in de heining, waar meê de berg omtuind was; maar i°. waar was dan de andere teegen over gefielde poort? deeze kon, in die zelfde heining, niet welzyn, vermids die-heining den berg, en niet het leeger infloot en afzonderde. 2°.Ex. 19. vf. 17. leid Mozes het volk, uit het leeger, Gode te gemoet, terwyl het evenwel, om uit het leeger te komen, geenzins, door eenige opening, in de zoo even gemelde heining, door trok , maar in teegendeel op 't zorgvuldigft gewaarfchu'.vt werdt, door de zelve niet door te breeken. Er moet dus eene vry groote ruimte geweeft zyn, tuffchen de l.eegerplaats , buiten dewelke het volk zig, by deezegeleegenheid , bevondt, en de omtuining des bergs, voor de welke , het ftaan bleef. (v) D. i. Die onaangezien de algemeene afwyking, Jehova, in zyn hart, nog aankleeft, en zig- van de weerfpan- T 3  flQ4 Het TWEEDE BOEK van MOZES. alle de Levieten, (w) en hy zeide tot hun; dit beveelt u Jehova, de God Israëls; gordt een ieder zyn zwaard aan, gaat, by herhaalde reizen door 't leeger, (x) van de eene poort e tot de andere , en doodt wien gy moogt aantreffen, ook broeder, vriend of bloedverwant, (y) Dit deeden 28 de nelingen wil afzonderen, om zig weder geheel aan hem te onderwerpen. Daar Mozes ftem, door 't ganfche leeger, niet kon gehoord worden, zal hy dit bevel, door bedienden , uitgevaardigd hebben ,• in allen gevalle gaf het aan de onfchuldigen of berouw hebbenden geleegenheid, om zig van de hardnekkige fchuldenaars af te zonderen. («0 IV) ilfchien wel niet volftrekt allen, hoofd voor hoofd , maar in't algemeen de ftam Levi, d. i. het grootfte gedeelte deszelven, en geene anderen. f» Dus plag men de krygsknegten, by tyden van oproer, door eene ftad of leegerplaats, te doen heen en weder trekken, om alle de geenen, die nog blyven famenrotten, 'uit een te jaagen , of te verdaan. Men weet ook, dat er, te.deezer tyd , nog geene fcherpregters bekend waren, ter uitvoering der lyfdraffen byzonder aangenomen. Da eerfte, wien de Vorft of Richter het beval, viel op den misdaadigen aan en volvoerde de ftraf. Wy zullen hier van -meenigvuldige voorbeelden, in 't vervolg der gefchiedenis, vinden. (j) D. is. doodt allen , zonder onderfcheid , wie het ook zyn mag, al ware hy ook uw eigen broeder, vriend of bloedverwapt. En in de daad, daar 't op s' flands belang, op 't behoud van 't gemeenebeft, aankomt, moet men alle byzondere banden van vriendfchap of verknogtheid,uit het oog verliezen. En zy, die de naauwfte deezer banden aan hun vaderland opofferden , werden , van alle tyden , als helden aangezien, geroemd en geëerbiedigd. Hier nu was zulks het geval. In den Israëlietifchen burgerftaat , thans door een plegtig volksverdrag opgerigt, was afgodery en beeldendienft eene misdaad, die de pas ingevoerde ftaatsgeftehenis geheel omverre wierp, het pas geveftigdgemeenebeft omkeerde, en 't geheele volk van alle de meenig- vul-  Cap. XXXII. 095 de Leviten, naar Mozes bevel, zoo dat er, ten dien vuldige en uitmuntende voordeden beroofde, die aan'tbehoud deezer ftaatsgefteltenis, aan 't nakomen van 't volksverdrag, gehegt waren. Aan Jehova getrouw blyvende, of met hem wordende verzoend, ftond Israël een voorfpoedig zegepralend volk te worden, dat voor geen vyandzou behoeven te vreezen, maar in de vrugtbaarfte en gelukkigfte landftreek ftondt te worden ingeleid, om aldaar veilig te woonen, en zig tot eenen bloeiendcn ftaat te veftigen. Maar inteegendeel van Jehova afgevallen en niet met hem verzoend wordende, bleef het, in deszelfs nog zwakken ftaat, een ligte prooi, voor den eerften vyand, die het zou willen aantallen, en moeft, in de woefteine, op de aller elendigfte wyze omkomen. Dit waren de twee uiterften, tuflchen dewelken, nu te kiezen ftondt. En wie kan daar by in twyffel ftaan, of hy,die dit gevaar zag en zyn volk beminde, een oogenblik moeft, ja mogt aarfelen, om het, al ware 't ook tegen deszelfs eigen wil, uit het gevaar te redden , en tot de befte keuze te dwingen ? Daar 't nu alleen hier toe is,.dat Mozes alle de getrouw gebleeyenen, of ten minften tot'wederkeering geneegenen , tot zig ,. roept, mag men het beftaan der Leviten, met regt, vergelyj ken,by de daaden van die helden der oudheid, die, gelyk den eerften Brutus, geroepen , om de belangen van den ftaat, teegen een iegelyk, te handhaven, ook hun eigen bloed niet fpaarden, wanneer 't zig liet verleiden , om, ter omkeering eener gelukkiglyk geveftigde ftaatsgefteltenis, famen tefpannen; maar het, ter fterker affchrikkingvan anderen, op hun eigen bevel, deeden vergieten. Zoo lang men deezen als helden roemt, (en wee 't gemeenebeft, daar men ze niet meer als zodanigen roemen zou !) om dat zy dus hunne bloedverwanten, ja hunne eige kinderen niet ontzagen, wanneer 't op het behoud van den ftaat aan kwam, zoolang moet men zeekerlyk Mozes en de Leviten niet, als ontaarde barbaaren,brandmerken, omdatzy, in dezelfde omflandigheeden geplaatft, het zelfde deeden. Men moet zig flegts temeer verwonderen, daar men hier eenen geheelen ftam van zulke helden des vaderlands aantreft, die zig, in dit oogenblik van uiterft gevaar, tot redding van den ftaat,van T 4 alia  's96 Het TWEEDE BOEK van MOZES. dien dage omtrent drie duizend vielen f». Mo- 2Q zes nu zeide tot hun, wydt u heeden) door dit offer tot het priefterfchap van Jehova , in. al moeft het ook uw zoon, of uw broeder zyn ! en brengt dus heeden eenen zee gen over u (a). Op f>e byzondere banden grootmoedig los rukken, om, door t uitvoeren eener oogenbliklyke ftraf, op bevel van God de opperfte burger-overheid van den ftaat, over een minder •■getal hardnekkige weerfpanndigen , het geheele volk wien anders oneindig zwaarer ftraffen boven't hoofd hingen , te redden, en met deszelfs zoo zwaar beleedigde en vertoornde overheid te verzoenen. CO Een misverftand van fommige oude uitleggers, die i Gor..10. vf. 8. op deeze gebeurtenis betreklyk maakten, daar die plaats ziet op 't geval Num. 25. verhaald, is oorZaak geweeft, dat de Latynfche overzetting hier, in plaats van omtrent 3000 , 23000. geftelt heeft ; daar de Hebreeuwfche text en alle de oude vertalingen flegts van 3000 melding maaken. Zie N. K. en N. t. d.p. Sommigen zyn verwonderd geweeft, dat de Leviten,zulk eene ftraf over t geheele volk, durfden uitvoeren. Maar hier by moet men m aanmerking neemen, dat de geheele ftam, naar de telling, m't boek van Numeri verhaald , 23000. man fterk was. Ook was dezelve even ftrydbaar als de overige Israëlieten , daar zy nog door niets van onderfcheiden waren En by deeze geleegenheid, waren zy gewapend met hetgeza* der booge overheid, en in één lichaam vereenigd, daar het volk in teegendeel verftrooid en, wegens de begaane misdaad verflagen was, veelen, reeds berouw hebbende, zw ftil in hunne tenten hielden, en dus alleen 't mindere getal der hardnekkigfteoproerigen, eenigen wederftand zonden hebben kunnen of willen bieden. 00 f» Plaats der ftraffe, om de misdaad van hunnen ftamvader, teegen die van Sichem, over hen gebragt. Ter belooning hunner getrouwe aankleeving aan God, by deeze befiifrende geleegenheid, werden zy tot het priefter-ampt verkooren, en dus wel, onder Israël, verdeeld, naar la€ods voorzegging, maar op eene wyze, die hun nu voorde^  Cap. XXXII. ac,y Op den volgenden morgen zeide Mozes tot 30 den volke; gy hebt eene groote zonde begaan, ik zal nu, (ft) tot Jehova, opklimmen, en zien, of ik vergeeving, (c) voor u, kan affmeeken. Zo keer- 31 de hy tot Jehova weder, en zeide; Ach! dit volk heeft eene groote zonde begaan, en zig Go- 3a den van goud gemaakt; wilt gy hun nu deeze zonde ver geeven, dan blyve ik gaarne in leeven; (d) maar zo niet, wifch my uit het boek, dat gy se- deelig werdt. De zondaars zelfs, ten minften die geenen derzei ven over wien de ftraf nu uitgevoerd werdt, worden hier als de flagtoffers, als de opgeoffërden voor 't geheele volk aangezien, en deeze verrigting teevens voorgefteld, als het inwyings-offer van den ftam Levi, tot het priesterdom. Uit de vorige wetten, omtrent de priefterlyke inweying, is reeds gebleeken, in welke betrekking de fpreekwyze, de hand vullen , in onze Nederduitfche vertaaling gebruikt, hier mede ftaat. Mozes fchynt de woorden, in dit vers vervat, te hebben gefprooken, op't oogenblik, daar hy den Leviten het te voren gemelde bevel gaf; daarom ftaat er, in onze Nederduitfche vertaaling , want Mozes had gezegd. (b) Te w. nu de opftand teegen Jehova geftild,de overtreeding gefluit, beteugeld en geftraft, en alles tot de voorige order weder gebragt is. Dit alles moeft voorgaan, eer men, met eenigen grond, op vergeeving, en verzoening, kon hoopen. Zoo lang't volk, in deszelfs boos opzet,had blyven volharden , zou alle pooging, ten dien einde, natuurlykerwys moeten onnut geweeft zyn. (0 Te vooren had hy alleen verkreegen, dat het volk niet terftond zou verdelgd worden; nu wilde hy 00!: tragten te verwerven, eene geheele vergeeving, beneevens de vernieuwing van het verbond en van Jehova's gunfiige bywooning en befcherming, waar omtrent God zig nog niet had verklaard. (d) Deeze woorden ftaan niet in 't Hebr. de Heer Michaëlis heeft ze hier by gevoegd, om de reede volleedig te maaken; wyl zulke uitlaatingen, in onze taaien, ongewoon T 5 zyn.  ap8 Het TWEEDE BOEK vak MOZES. gefchreeven hebt! (V) Jehova antwoordde : dien 02 die gezondigd heeft, zal ik uit myn boek uitwisje hen; (ƒ) gaa ondertuffcben heen, en voer dit 04. volk, naar deflaatfe, die ik u gezegd heb; (g) een zyn. Woordlyk ftaat er dus; en nu indien gy hunne zonden vergeeven wilt, maarzo niet ,zowifch my ,uithet hoek, datgy gefchreeven hebt. Men kan deuitlaating ook invullen door, dan is V wel,, dan heb ik myn wenfch, of iets, diergelyks. (O D- i. Laat my fterven, opdat ik 't ongeluk van myn volk niet moge zien en overleeven! Het boek, dat God gefchreeven heeft, is de naaralyft der levendigen; en de fpreekwyze is daar van ontleend, dat men," te dier tyd,'in befchaafde ftaaten, een boek had, in 't welke de naamen van alle onderdaanen opgefchreeven werden. Zulk een boek nu wordt hier, op eene menfchlyke wyze, aan God toegefchreeven. In't zelve ftaan de naamen van alle de bewooners vanzynryksgebied, dengeheelen aardbodem,geboekt, en zoo ras er een fterft, wordt zyn naam uitgewifcht. Verg. Pf. 69. vf. 29. 139. vf. 16. Mozes kon zeeker geene fterker uitdrukking gebruiken, om de kragt zyner liefde, voor dit volk, en 't groot belang, dat hy in deszelfs welzyn ftelde, op eene treffende en aandocnlyke wyze , aan den dag te leggen, ten einde Jehova , die hem reeds zoo veel gunft beweezen had, en met hem, gelyk een vriend met zynen vriend,fprak,tot barmhartigheid te beweegen. (ƒ) Men ziet hier, dat God zig niet volkomen uitlaat, in hoe verre hy s' volks misdaad nu nog vergeeven wilde. Alleenlyk verklaart hy niet, dat hy niet dan de fchuldigen wil laaten fterven of verlooren gaan. Mozes, door middel van 't bevel, aan de Levieten gegeeven, had wel Gods ftraffen, over dit volk, willen voorkomen; maar 't fchynt, dat God, tot verder affchrikking, ook nog zelf zyn toorn, over deeze grove misdaad, betoonen wilde, en het volk, fchoon niet in de volle maat van deszelfs verdienfte, nog verder kav tyden. (g) D- i. naar Canaan; deeze gunft hadden zy wel verbeurd, maar God wil hun dezelve egter nog betoonen.  Cap XXXII. 299 een engel zal voor u uitgaan, (Jj) maar zvanneer de tyd der ftraffe komt, dan zal ik hunne zonden bezoeken. (f) Ook deedt Jehova eene 35 fterfte , onder 't volk , ontftaan , om dat het zelve, of liever om dat Aaron het goude kalf gemaakt had (Jt). f» Het volk had zig Gods onmiddelyke teegenwoordigheid onwaardig gemaakt, daarom wil God nu alleen een Engel met hun zenden , en wel niet dien Engel, ■waar van Cap. 23. vf. 20-23 , op zulk eene voortreflyke wyze gefprooken was, maar eenen gefchaapen Engel. (O Naar de vertaaling van den Heer Michaëlis, en vooral naar 't volgende vaers, fchynt dit te kennen te geeven , dat fchoon God den Israëlieten hunne fchuld gedeeltlyk vergaf, het oogenblik egter komen zou, en nu naby was, in't welke hy ook zelf eene onmiddelyke ftraf, over hen, zou uitoefenen ; door eene fterfte of ziekte, in't leeger, te zenden, verg. vf. 35. Uit vergelyking met Deut. 9. vf. 19, 20, befluiten fommigen, dat Aaron , door deeze ziekte, mede aangetaft, doch op Mozes voorbeede, van den dood gered werdt. Anderen neemen dit eer voor eene verklaa- ring van 't geen God nog zou kunnen doen; vooral indien 't volk, tot ongehoorzaamheid en weerfpannigheid ,geneegen bleef, dan wel voor eene uitdruklyke verklaaring, van 't geen hy werklyk doen zou. (k~) Het volk kon,in zoo verre, met regt gezegd worden, 't goude kalf te hebben gemaakt, als het Aaron daar toe gedwongen had. Anderen vertaaien , aldus plaagde de Heere dit volk, en 'paffen dit toe, niet op eene nog ontftaane fterfte, maar alleen op de 3000. man, door de Levieten , gedood. Cap.  300 Het TWEEDE BOEK vA» M02ES, c a p. XXXIII. Verdere voorbede van Moze* j™. j „ , woord op 't zelve. Daar na fprak Jehova tot Mozes- Li XXXI1L het volk, dat sr u;t Frvlf : iVio7ze7so ttek, met i van hler wegfl'J^f^f ***** opgevoerd, ham, Ifaakg?en 4ae0b t&Jït °*n Ahra' mhmitingen te f»nl? fd heb> mn hu«™ voor u heenen, zlTckn en l ^ En%el> * riten, Hetbü^l^Z^^P^^ M fieten, verdryven) mZf Zf *g*A ™ gaan, op dat ik u ondZ T k met met u =? Als CO Deeze woorden ftaan in 't n»f.r • > , het derde vaars; dan de HeerMi.u ~v 'J* 1 be«ïn v™ zelve „iet meer onmiddelyk 0D?^ti Y 6 ZOrg over,t een der gefchapene EnS tLZ,g neemen zou> waaraan «He die bDltéi^oM%iSl,T>BWeD.* d6Welke dart eiftrht werden, om het 7n ft? Z°U verrichten, die verld. Dit zou voor r'nd ,beZU Van pHeftina, te ftel- gedeelte zyner gunft on trokke'n, ha? r ' "lve 'ff™* (.4  Cap. XXXIII. 501 Als nu het volk deeze zoo bedroevende ver- 4 klaa- ffvf. 4.) als eene zoo bedroevende tyding aangezien, dat zy hetzelve, tot eene openbaare rouw en aflegging van alle vercierfelen, beweegt. Ondertuflchen zouden de ge- duurige afvalligen der Israëlieten, door 't gefchonken voorregt van Gods onmiddelyke teegenwoordigheid en de gunltbewyzingen daar meê verknogt ,misdgaders ,door deomftandigheid van onder'toog, en in 't byzonder byzyn van hun nen God en burgerlyken oppervorft, plaats te hebben, zodanig worden verzwaarden de noodzaakly kheid eener onmiddelyke draf zodanig verfterkt, dat zy, in hun afgodifch teevens en oproerig opzet volhardende, of daartoe, by vervolg van tvd, wederkeerende, in gevaar zouden ftaan, van, in een oogenblik , geheel te worden verdelgd. Zy moeften derhalven ten minften eerft, door een waar en hartlyk berouw^, van dit opzet, opregtlyk en voor altoos, afzien, daar't fchynt, dat zy, tot op dit oogenblik, eer, door de fchrik der reeds geoeffende ftraf, verflagen ftonden, dan wel een regt befef van hunne misdaad, en een werklyk leedweezen over dezelve hadden. Want het is eerft , na dat deeze bedreiging hun medegedeeld was, dat zy eenig blyk van droefheid en berouw geeven, en beginnen te toonen, dat zy voelen, wat zy gedaan hadden, en ernftig begeeren, met leedweezen over''t gepleegde, tot God weder te keeren ! , jje Heer Hezel egter verftaat deeze plaats geheel anders, en meent dat de wolk-colora, het teeken van Gods onmiddelyke teegenwoordigheid in 't leeger, voortaan de Israëlieten niet meer, door de woefteine, geleiden zou; maar dat alleen, by hunne intreede in Canaan, de fchrik des Heeren en de landplaagen, Cap. 23. vf. 28. over de Canaiinieteu gedreigd, deezen laatften den moed zouden beneemen , en ze voor de Israëlieten uitdryven, Terwyl dan deeze fchrik en landplaagen,naar de ruime beteekenis, welke de Heer Hezel aan't woord Engel toekent,hier met dien naam beftempeld worden; en de bygevoegde reede , in deezen zin, op te vatten is, dat dewolk-colom eeneonWeers wolk zynde, op elke herhaalde overtreeding der Israëlieten , blikfemftraalen zou uitfehieten, waar door zy zouden worden verteerd.  3o2 Het TWEEDE BOEK van MOZES. klaaring van God hoorde, treurde het, en niemand deedt zyne verderfden aan. Daarna f» < zeide God tot Mozes j fpreek tot de Israëlieten; gyzyt een halfierrig volk, indien ik een oogenblik, onder u, inbrak, zoude ik u verdelgen. Co) Leg uwen cieraad af, (p) en ik zal my bedenken, wat ik m bet toekomende doen 'zal. Zoo lei- 6 den de Israëlieten hunnen cieraad af, by den beroHoreb, en onthielden er zig van, van dien tyd ar aan (q). J Maar Mozes nam de tente, (V) floeg dezelve, 7 op O) Anderen vertaaien, want de Heere had.gezegd; en dan zou -t eerft op Gods bevel zyn, dat de Israëlieten het rouwgewaad hadden aangenoomen. Volgens de ver- taahng van den Heer Michaëlis, fchynen zy dit, uit eigen beweeging, te hebben gedaan; en God, door dit eerfte blvk van berouw, tot barmhartigheid , bewoogen, hun flens bevoolen te hebben , daar in te volharden , tot dat hv zynen wil nader zou hebben bekend gemaakt. O) D. i. Indien ik aan myne wraakoeffenende en door u getergde magt, flegts een oogenblik den teugel vierde, en u naar verdiende behandelde , zoudt gV in dat eene oogenblik, geheel uitgeroeid zyn. _ O) D. i. naar deeze vertaaling, blyft by voorraadnog: 111 rouw gewaad, tot dat ik bepaald hebbe, hoe ik voortaan met u zal handelen. Van uw jegenswoordig gedrajr hangt dit af; zo ik waar berouw onder u merk, zal ik my laaten verbidden, zo niet,zal ik de bedreigde ftraffen uitvoeren. OO Volgens anderen, zy verweerden zig van den berg Horeb, als onwaardig zynde, zoo digt te woonen, by de plaats, daar de teekenen van Gods onmiddelyke teegenwoordigheid zig nog vertoonden. (O Dit is niet de tabernakel, ter oprigting van denwelken, Mozes, op den berg, bevel had gekreegen, wyl dezelve nog niet vervaardigd was. Ook is dit niet de tent, daar Mozes woonde; want hy zelf ging (vf.8.) buit en't lee-  Cap. XXXIII. 3^3 op eenen afftand, buiten het leeger, op, en noemde dezelve de tente des gefpreks; (s) en al wie God vraagen wilde, ging,buiten 't leeger, naar de tente des gefpreks.(^) Zoo dikwils nu Mozes, 3 naar de tente,uitging,ftond een iegelykop,bleef voor zyne deur ftaan, en zag Mozes na, tot dat hy in de tente was ingegaan, (j) Wanneer dit 9 ge- ïeeger, naar de tente toe, en kwam, na antwoord van God op de voorgeftelde vraagen bekomen te hebben, naar't leeger te rug, (vf. 11.) dus hy zyne wooning, in 't leeger , behouden had. Het fchynt derhalven, dat de Israëlieten, reeds voor de oprigting van den door God bevoolen tabernakel, eene heilige tent of draagbaaren tempel hadden, die zy van hunne voorvaderen zullen ontfangen hebben , en die, tot dus verre, in 't midden van 't leeger gedaan had; maar nu daar uit verwyderd werdt, om dat het leeger,door de zonden der Israëlieten, was ontheiligd; en God ook, door de verklaaring vf. 1-3. gedaan, de belofte van onder de Israëlieten te zullen woonen, midgaders vergunning van eene tent, ter zyner wooning,in't leger te mogen oprigten,ingetrokken had. Anderen neemen deeze tent voor degerichts- tent, by dewelke 't volk, ter afdoening der regtsgefchillen, voor Mozes vergaderde, en in dewelke hy binnen trad , om, in zwaare gevallen, God om de uitfpraak te vraagen. Het een en andere kan zeer wel faamen gaan. (s) In navolging van den naam, op den berg, gegeeven aan den tabernakel, die nu door deeze tent, verbeeid werdt; en om dat God aldaar met hem fpreeken zou, onderwyl dat hy zou tragten, God met het volk te verzoenen, en ten dien einde,als middelaar tulfchen beide gaan. (ss) Dit liet een draal van hoop over, wyl God zig den volke niet geheel onttrok. . (/) In verlangen, om te zien, of God tot hem afkomen, of eenig gundig teeken van verzoening geeven zou. Om 't vclk nog derkervan de waarheid van Mozes zending te overtuigen, fpreekt hy nu niet meer, met God, op den berg , buiten s' volks gezigt, maar voor de oogen des ganfehen lee- gers,  304 Het TWEEDE BOEK vAN MOZES. gefchied was, kwam de wolk neder, ftond,voor de deure der tente, en fprak met Mozes. (u) En 10 het volk, dat de wolk voor de tente zag, wierp zig, een ieder voor de deure zyner tente ter aarde neder, (y) En God fprak , met Mozes, n op gers, op dat een ieder zou kunnen zien, dat God in de daad met hem fprak. f» Naamlyk God, wiens teegenwoordigheid,in de teute, door de nederdaaiendewolk, werdt aangeweezen. Het volk had een zigtbaar teeken van Gods teegenwoordigheid ouder hen, verlangd, en er kon .hun zeeker geen teeken gegeeven worden, dat treffender was, en teevens den beeldendienflminderbegunftigde. Hoe dikwils, vanhoenaby en onder welke toerufting. God hun ook verfehynen mag, nimmer zien zy eenige gedaante der Godheid ; maar altoos flegts^ eene wolk, een vuur, een glans, die de Godheid, voor toog der tlervelingen, als verborgen houden .tegelyker tyd als zy haare onmiddelyke teegenwoordigheid aankondigen. Daar by zagen de Israëlieten ook , dat zy zig zeiven van die,zoo ftcrk gewenfchte, teegenwoordigheid beroofd hadden, door zig een teeken derzei ve, naar hun eigen goeddunken, te willen vervaardigen. En dit ten minften moeft hun den eenigftenglimp, voorden beeldendienft, de gewaande verteegenwoordigingnaamlyk, of nabyheid der Goden, by de beelden,door hunne aanbidders, voor hen opgerigt, ontneemen. Want zy zagen nu, ten allerklaarft en by ondervinding, dat hun Jehova zig, by geene beelden , verteegen woordigen, of dezelven, met zyne nabyheid vereeren wilde; maar dat hy zig in tegendeel van dezelven verwyderde, en alleen aan het teeken, (niet een beeld, maar een enkel teeken , dit onderfcheid moet men nooit uit het oog verliezen;)'t welk hy zelf daar toe gefteld had, zyne nabyheid en verteegenwoordiging verbinden wilde. (f) Zoo om hunne blydfchap en erkentenis daar over te betoonen, dat God aan hunnen leidsman Mozes nog wel gehoor verleenen wilde, als om hun berouw over de begaane misdaad te doen zien, en den God,die zig nu,uit hun leeger, verwyderd had, ootmoedig te fraeeken , 'zig met hun te willen verzoenen, en zyne wooiiing wederom, iu't  Cap. XXXIII. 303 öp eene gemeenzame wyze, gelyk een menfch met een menfch, fpreekt. (10) Daar na kwam Mozes, in 't leeger,te rug; maar zyn bediendej Jofua , de zoon van Nun, toen nog een jongeling, verwyderde zig niet van de tente. (x~) Eindelyk zeide Mozes tot God; (y) Gy beveelt 12 my, in 't midden vah hun ieeger te laaten overbrengen. Welk een treffend fchouwtoneel! terwyl Mozes, in de tent , den zeetel des Orakels, binnen treedt, om voor een afvallig volk te pleiten, den Vorft deezes Volks, den God , die op ' de onweers wolken wandelt, in het teeken zyner gedugteMajefteit, te zien nederdaalen, terwyl 't geheele volk, in diepen rouw gedompeld, teraarde neergcboogen ligt, tuffcheil hoop en vrees, de befliffende uitfpraak af) By de vertaaling deezer woorden, is de Heer Michaëlis van de Joodiche vocaalftippen af gegaan. Dezelven volgende, zou hy, doch met zeer veel vrees van te zullen dwaalen, wyl't fpraak gebruik, teegen hem, zou geweeft zyn, verkoozen hebben,dus te vertaaien; die niet uitroeit, maar de zonden der vaderen, aan de kinderen , kteinkinderen en agter-kleinkinderet ftraft; en dan zou de meening zyn; dat God zyn volk, hoe ftrafwaardig 't zig ookgedraagen mogt, nimmer zou verdelgen, noch geheel laaten verlooren gaan; maar dat als hy eens ftraf wilde uitoeffenen , dezelve zig dan alleenlyk, tot in't vierde geflagt, zou uitftrekken; terwyl 't volk bewaard blyven, en hy aan de nakomelingen van Abraham, Ifaak en Jacob, tot in het dui- zendfte geflagt weldaadigheid bewyzeu zou. De zin der vertaaling, die hy nu verkoozen heeft, is; dat God de zwaare zonden, door Israël, by den dienft van 't goude kalf, hegaan,op Mozes voorbeede, vergeeven had, maar dat hy eene diergelyke misdaad , in 't toekomende, niet weer zou vergeeven, of liever niet ongeftraft zou laaten voorby gaan. Wyders moet men hier de aant. (u) op Ex. 20. vf. 5. vergelyken. Op het uitfpreeken deezer woorden, wierp Mozes zig aanbiddende neder, en daar op zag hy 't geen hem beloofd was, den naglans van Hem, die voorby was gegaan. Hy befchryfc niet wat hy'zag. Hoe kon hy 'tbefchryven? Daar toe zou hy de taal, niet der menfchen, maar der Engelen hebben moeten fpreeken. Hoedaanigtog moet die heerlykheid geweeft zyn, die hy niet aanfchouwen kon , zonder dat hy zelf verheerlykt werdt, en een blyvende fchitterendeglanszig, op zyn aangezigt, veftigde ! Daarbenevens, welk eene verheeve, welk eene treffende, welk eene beminlyke en inneemende verklaaring van Gods eigenfehappen en handelwyze, met zyn volk, met den menfch! Barmhartigheid en genade , langmoedigheid , vaderlyke liefde en trouw, zyn de trekken, die, in 't bekoorlyk taafreel, heetfehen en jie liefde outfteeken van al wie er 't bewonderend oog op y 5 v<^  314 Het TWEEDE BOEK van MOZES. Toen wierp Mozes zigfchielyk ter aardeneder. 8 en fprak; Heere indien ik nu genade by u gevonden heb (,) zo trekke de Heere zelf, met ons , g deivyl dit eenhalsterrig volk is, (tj op dat gyon- ■ ze veftigt.Maar teevens ook,welke ontzag wekkende trekken.refchrkt om vrees mte boezemen!- Eene kinderlyke vrees nogtans, eene vrees, die meer uit liefde en eerbied, dan uit verfchrikking gebooren wordt. Want hy is tot vergeeving geneigd ; hyvergeeft en heeft vergeeven; maar zo men zyne liefde en langmoedigheid veragt, zo men die moedwillig tergt, dan zal hy met altoos vergeeven ; het oogenblik der gedugte bezoeking zal eens daar zyn; eens zal hy zyn gezag handhaven; eens zal hy ftrafoeffenen, ja de draf, tot over't vierde gedacht der vveerfpanuelingen, uitfrrekken.- Maar ook dan nog zal zyne goedertierenheid deeds blyven heerfchen, want daar zyve ftraffen zig dus , tot cp het vierde gedacht, uitbreiden , zal zyne iveldaadighcidzig uitbreiden, over duizend geflachten der geenen, die aan zyne vaderlyke liefde gevoelig, dezelve, met kinderlyke wederliefde, beantwoorden. Zoo verwordt de hem afgedwonge flrengheid, door zyne bereidwillige goedertierenheid, overtroffen! Ily zou voorwaar geen menfch meer zyn, die op't aanfchouwen van zoo veel liefde en goedertierenheid,de inwendigde aandoenlykheeden van zyn hart niet, in beweeging, voelde, om op dit beminnenswaardig voorwerpen wederliefde te ontbranden. (0 Mozes wil zig dit gundig oogenblik van Gods goedertierenheid ten nutte maaken,om de volkome bevediging te verwerven van de belofte, dat God mede optrekken zou. (0 Volgens den Heer Michaëlis, maakt Mozes hier gebruik van 't geen God zoo even vf. 5. gezegd had; verzoekende, dat even daarom, wyl dit volk een halderrig volk was, God , die onregt, afval en zonden vergeeft, zelf mogt meê trekken, en niet een Engel, wiens goedheid, < of magt tot vergeeving,) binnen enger paaien zouden beperkt zyn. Volgens fommigen is de zin deeze; wyl dit een volk is, dat niet dan door de vrees en 't ontzag, voor uwe onmiddelyke en gedugte tegenwoordigheid , in toom zal kunnen gehouden worden. Volgens anderen eindelyk,  Cap. XXXIV. 315 ze ongeregtigheeden en zonden moogt vergeeven; (u) en neem ons, tot uw eigendomlyk volk aan! (v) God antwoordde; ik maak een verbond,(w) 10 dat ik, voor de oogen uwes ganfchen volks, wonderen zal doen, dergelyken er, onder geen ander volk, op den aardbodem, gefchied zyn ; en dit ganfche volk,onder 't welke gyu bevindt, zal het zien, welke verfchriklyke daaden ik, tot uwe hulp,verrieten zal. Maar neemt ook 't geene ik u bevee- U le in agt. (*) Ik dryf de Amoriten , de Canaaniten, de Hethiten, de Phereftten, deHevitcn, en de Jebufiten, voor u, uit. Laat u met be- is wee<*en, (y) om met de inwooners des lands, dat ö gy delyfc, „ de Heere trekke zelf met ons, cffchoon dit een hardnekkig volk zy." 'tHeeft die gunft wel verbeurd,maar wil bet flegts nog ditmaal vergeeven! («0 op dat het blyke, dat dit volk volkome vergeeving van de begaane misdaad verworven heeft. f» D i Neem ons daar toe weder aan, even als voor deeze overtreeding, en vernieuw met ons het verbond, dat dit volk verbrooken heeft. Ten einde het volk van de grootheid van deszelfs misdaad te overtuigen , wordt hier omftandig verhaald, hoe God zig niet dan by trappen , en na herhaalden en fterk aangedrongen voorfpraak, tot eene geheele vergeeving en vernieuwing, van't verbond, verbidden liet. , ., éi. -u O) 'd. i. Wel aan, ikfchenk u uwen geheclen wenfch; ik vernieuw het verbond, met uw volk, en zal aan het zelve alle die gunften bewyzen , en voor het zelve alle die wonderen doen, Waar van ik gefprooken had. O) D. i. het volkzy voortaan gehoorzaamer en aan de voorwaarden van 't verbond getrouw. De Heer Heft drukt het dus uit; volbreng het geen ik » bevoolen heb; en meent dat hier het ingetrokke verlof, om Gode eene wooning, in't midden des leegers,te'gaan oprigten,weder gegeeven wordt. ' fjj By deeze vernieuwing des verbonds, worden^ver-  'm Het TWEEDE BOEK van MOZES. *™>J*hunne bosfehaadjen omhakken. (zTwlnt IA gyzu/tu voorgewen vreemden God, ïeL w . 4 p™;JGo7ay7mï>Yveraar! Mig trod; hoedt u dan, dat gy seea veJrn„ T- TelyZ "lanT", ^ hunt/Gode7, l^d lodlln Z hm f™' U ter ofhlnnfdoM en®Vanhun™ offeranden.eeten, %T d0&?™* voor uwe zoonen, ten huwhk reTeZZ t;rT f -ouden die doitï 16 ren, met hunne Goden, hoereeren, en uw zoonen, tot bflêrandPn rWV ' met de Godheid, aan dewelke die dryven. C°eSeDragc waren» en dus zelf afgodery te be,'  Cap. XXXIV. Sij> tot gelyke hoerery, met hunne Goden, verleiden. Gy zult u geene Goden maaken van metaal gegoo- 17 ten. (ft) Het feeft der ongezuurde brooden zult 18 gy 'houden; geduurende zeven dagen, zult gy, gelyk ik u bevoolen heb , ter beftemder tyd der airen maand, ongezuurde brooden eeten; om dat gyftn de airen maand, uit Egypten, zyt uitgegaan. Alle 19 eerft geboorte hoort mytoe; en ook van uwe kudden van rundvee, fchaapen en bokken, zult gy my de eerft geboorten ten offer brengen. Het eerftgeboo- 20 rene der ezelen (d) kunt gyloffen en er een fchaap voor geeven; maar zoo gy dit niet wilt doen, moet gy 't ombrengen. Uwen eerftgeboorenen zoon moet gy loffen. Zonder gefchenk zult gy voor my niet verfchynen. Zes dagen moogt gy arbeiden, 21 maar op den zeevenden dag zult gy ruften , en dat zelfs ook, in den zaai- en oogft-tyd. (e) Het 22 pinkfterfeeft zult gy vieren, als een feeft der eerstelingen van uwen' kooi-en-oogft; en teegen den uitgang des jaars, het feeft van den vrugt- enwyn- oogft. (c) Dit wordt byzonder verboden, om dat het nu gefchied was. (d) De ryker Israëlieten hadden ook kudden van ezelen en kemelen, en Van deeze laatften goldt waarfchynlyk, ook het geen hiervan de eerften gezegd wordt; maar op andere onreine dieren, die men niet in kudden by een hleldt, als honden, katten. &c. was deeze inzetting waarfchynlyk niet toepaslyk. De onreine dieren mogten niet ten offer gebragt worden, en daarom moeft men ze ombrengen. (e) Wy hebben reeds gezien, dat dit, in Paleftina, weegeus de beftendigheid van 't goede weder in dat jaargety , zonder zwaarigheid kon gefchieden; en daar uit afgeleid , dat deeze wet ook alleen voor de inwooners van dat land gefchikt was.  5i8 Het TWEEDE EOEK MOZES. oogft. Driemaal des jaars zullen alle manster- Q2 feVT hfTaan^igt van hunnen Zfl- 3 hova, den God Israëls, verftchyncn. dameer S 01 de vreemde volken, voor u zal bdimZS^ 4 ven en mue uitgebreid, dan zl^Z tya, wanneer gy, driemaal des jaars,voo>taZ gezigt van Jehovauzven God, viftch^t ZiLZd U ) Het bloedmynes offers zult ™, bv zeen zuur „t zga::TTf ^ 26 tot aan den volgenden morgen, over blyven. De 26 Zt ™genTr5 VroeSflj'yP' vrugten tzveslands zult gy m t huis van Jehova uwen God, brengen Gy zult het bokje niet toebereiden, in de melk zyner moeder (g). 9 Nog 0°) De Heer Michaëlis meent, dat de Arabieren en andere omliggende volken een krygsrejrt hadd™ \ Z welke Zy, geduurende de gJ^S^^1^ lykbeeden Haakten; waar door hy dan de ve vul!n,7dèe zer belofte , in den gewoonen loop der voorZ"e2heid meent te kunnen te rug brengen. Teeven^ ve mófdt nv ook, dat de Canaanieten dit krygsregt niet hadden P, aZ daarom deeze belofte bepaald wofdt,& tot den ty— die volken reeds zouden uitgedreeven zyn. Ma» i" S geval, zouden de Israëlieten, voor den tyd die u drv ilrC ,* ,\ §- 6s- hl t gemeen fchynt deeze belofte bezwaarlyk anders te zyn uit te leggen, d n door die byzondere voorzienigheid, die over 3 waakte en ia veelerlei opzigten, oP eene byzondere en o gwoone wyze, omtrent dit volk te werk ging; en ook f voS moelT ftaatS"Seftelteilis m TlJa-aüe, te werk£„ herifiid^'onf^f verfch^idene byzonderheeden worden verbonds' . >°T' dat God' na de vernieuwing des verbonds, volmaakt den zelfden Godsdienft, deztlfde wetten  Caï. XXXIV. 319 Nog verder fprak God, tot Mozes; fchry f u 27 deeze ivoorden op, zuant over der zeiver inhoud, maak ik, met u en met Israël, een verhond. Veertig 28 dagen en veertig nagten was Mozes, by God, zonder te eeten ofte drinken. En Hy (/-Ofchreef de voorwaarden des verbonds, te weeten de tien geboden, op de tafelen. Als nu Mozes, met de beide tafelen der wet 29 in de hand, van den berg Sinaï af kwam, glinfterde het vel zynes aangezigts, zonder dat hy 't wift, om dat God met hem gefproken had. (O Toen Aaron en de Israëlieten dit zagen, waren 30 zybefchroomd om tot hem te naderen. Maar als hy 31, ze riep, kwamen Aaron en de voornaamften uit de gemeente weder tot hem, en hy fprak met hun. Daar op traden ook de overige Israëlieten 32 toe, en hy beval hun, 't geen God hem,op den berg Sinaï, belaft had. Maar wanneer hy ophield 33 te ten en inrigtingen, wilde ingevoerd hebben, diehy, voor de verbreeking van dat verbond , aan Mozes , op den berg Sinaï voorgefchreeven had ; zoo dat, tot in de minne byzonderheeden toe, alles het zelfde moeft blyven. (7>) Te weeten God. Zie vf. 1. Sommigen denken dat Mozes driemaal veertig dagen, op den berg, doorbragt ; de eerftemaal toen hy de tafelen der wet kreeg, Ex. 24. vf. 18. de tweedemaal toen hy voor't volk bad, Deut. p. vf. 18. en nu voor de derdemaal. Dan de Heer Chais meent, dat het geen Deut. 9. vf. 18. verhaald wordt, op de in dit vaars vermelde veertig dagen toepaslyk zy. m Een nienw teeken gefchikt, om Mozes gezag te beveiligen , en den Israëlieten teevens een uit bewondering en vrees gemengd ontzag, voor hem , in te boezemen ; door hun, op zyn aangezigt,een affchynfel te doen zien , van de heerlykheid van dien God, die een ontoeganklyl: licht bewoont.  320 Het TWEEDE BOEK van MOZEl te fpreeken, lei hy een dekfel, (A 0p zyn aangez.gr. Zoo dikwils hy tot God ghf, om me ^ hem te fpreeken, lei hy het dekfel af,tot dS ™ weder uitging; (/) dan f k fi /J^g heten, wat hem was bevoolen,en zy zagen zvn «angez.gt ghnfteren. Daar na,'als hy nSpSe , i ken geëindigd had, lei hy het dekfel wS ? op ^ zyn aangez,gt,tot dat hy op nieuws heenenSn? om met God te fpreeken r>). "ccnen£lng> Cap. XXXV. Mozes deelt Gods beveelen, betreffende het vieren van den Sabbath, en de oprigtiug van den tabernakel, aan de Israëlieten mede. lot dit laatfte zvorden vry willige giften gebragt. Mozes nu liet de gezamentlyke hoofden GO Offluier. "k(0 D. i. waarfchynlyk uit de tente des gefpreks, t«0 Volgens deeze vertaaling, fchynt het, dat Mozes zyn aangezigt ongedekt hieldt, zoo lang hy beezig was met Gods wetten en beveelen aan 't volk meê te delen ten «ode hnn, door dit verfchynfel, te meer ontzag^ «rbied , voor dezelven, in te boezemen. Maar dat hy nadeeze wetgeevende daad te hebben volbragt, en over'ee meene zaaken met hun fpreekende, een dekfel op zyn aangezigt lei, om dit ontzag-wekkend verfchynfel te bedelf Ken.-—- Volgens anderen, bedekte Mozes zyn aaneez.g ook, terwyl hy Gods beveelen aan de Israëlfeten meedeelde; en dan kan men daar in een zinnebeeld van 't fchaduwagtige en geheimzinnige deezer beveelen vinden. Verg. r , j r* 3J i3, Het is 01lzeeker, hoe lang dit verfchvnfel duurde MiiTchien tot dat de tabernakel opglrig« Sg SSl2dSdieUft iDgeV°erd £n in  Cap. XXXV. 33^ Israëlieten («) by een komen, en zeide tot hun; dit is het geen Jehova bevolen heeft te doen. (0) Zes dagen zullen, voor den arbeid, bcflemd zyn, 2 maar de zevende zal heilig en, Jehova ter eere, een rufldag zyn; die, op deezen dag,eenigen arbeid verrigt, zal fterven; en in geene uzver zvoo- 3 ningen zult gy , op den Sabbath , vuur aanfleeken. Verders zeide Mozes , tot de gezamentlyke 4 hoofden der Israëlieten ; Jehova heeft bevolen , dat men, voor hem, onder u, eene vryzvillige ga- 5 ve zal aanneemen: al wie het vryzvillig doet, zal hem deeze gave brengen, naamlyk, goud, zilver, kooper , donker-blauzv , purper, Coche- 6 nilje, zesdraadig lynwaad , geitenhair, rood geverzode ramsvellen,vellen van zeekoeijen, acacie- 7 hout , olie tot den lichtdraager, fpeceryen , tot 8 zalfolie en tot reukzverk, onyx f eenen, en andere 9 edelgef eenten , ter invatting , tot den bovenmantel en 't borft cieraad. Dat ook de bekzvaamfte 10 kuns- O) Of afgevaardigden, in't Hoogd. Abgeordneten; zie de Voorr. voor Ex. p. 104. Volgens anderen, de ganfche vergadering. 0) Waarfchynlyk heeft hy hun ook mondling voorgedraagen alles wat God hem, betreffende de opregting des tabernakels bevolen had; maar men zal hem ligt toegeeven, dat hydit alles hier niet weder fchriftlyk herhaald, daar men het tog reeds tweemaal, in zyne boeken, ter neder gefteld vindt. Wy zullen ook de aanmerkingen, die op alle de hier verhaalde byzonderheeden, reeds by de voorige hoofdftukken gemaakt zyn, niet herhaalen ; men kan ze aldaar naflaan, en met het geen hier gevonden wordt , vergelyken. Door s' volks overtreeding was Mozes verhinderd geworden, deeze beveelen vroeger aan 't zelveffleè te deelen.  322 Het TWEEDE BOEK van MOZES. kUnftènaars , die , onder u , zyn , zig aangeeven, om alles te vervaardigen, wat God bevoo- n ten heeft, de wooning, beneevens de daar toe behoorende tent, (p ) dekkleeden , haaken , planken, nchelen, zuilen en voetftukken;de wetkift, Ia met haare draagboomen, het dekfel, en het binnenfte voorhangfel, de tafel, met haare draa°- i dezelfde, al3 j„ de oveL Seieelten van de influiting des voorhofs.  Cap. XXXVIII. v£ i—ao.' 333 Alle de fpykers (x) van de wooning en 't voor- 20 hof waren van kooper. Cap. XXXVIII. vf. 21—31. Bereekening van 't goud, zilver en kooper, dat tot den tabernakel gegeeven en gebruikt werdt. ■ Dit is de bereekening van het metaal, dat tot 2r de wooning der wet gebruikt werdt, zoo als het, volgens de opgave van Mozes, aan de Leviten, onder 't opzigt van den priefter Ithamar,een van Aarons zoonen, tot gebruik en bewaaring,werdt toegeteld. (Bezaleël nu, de zoon van Uri, des 22 zoons Hur, uit den ftam van Juda, en Aholiab, 23 de zoon Ahifamach's, uit den ftam van Dan,een kunftenaar, fteenfnyder en borduurder, die verftand had, van zesdraadig lynwaad, met donker blaauw, purper en cochenilje te borduuren, hadden alles bearbeid, naar't bevel, dat God aan Mozes gegeeven had.) Al het goud aan 't heiligdom gefchonken en be- 24.' fteed was negen en twintig talenten, zeven honderd en dertig fikkelen, naar 't gewigt des heiligdoms (y). Het (ar) Of pinnen, als waarfchynlyk dienende, om de zuilen &c. vaft te zetten, op de wyze, waar op de tenten gefpaunen worden. (y) Volgens den Heer Michaëlis ,bedraagt dit, naar de gemeene bereekening des Hebreeuwfchen fikkeIs,over de drie maal honderd duizend ducaaten; doch,daar hy denkt, dat de fikkei, in Mozes tyd, veel minder waard was, dan men gemeenlyk ftelt, begroot hy al dit goud flegts op honderd duizend ducaaten.  S34 Het TWEEDE BOEK van MOZES. Het zilver van de telling der Israëlieten ingeko- 2< men, bedroeg honderd talenten, een duizend zeven honderd en vyf en feeventig fikkelen, naar't gewigt des heiligdoms; f» te weeten eene halve -6 fikkei voor ieder hoofd, voor ieder naamlyk, die, by de telling,voor Mozes,boorby ging,en twintig jaaren oud of daar boven was,en zulks van zes maal honderd, drie duizend vyf honderd en vyftig man. Honderd talenten daar van werden be- 27 fteed , om er de voetftukken van 't heiligdom en 't binnenfte voorhangfel van te gieten, honderd talenten tot honderd voetftukken, dus ieder voetfluk een talent bedroeg. Uit de duizend zeven- 28 honderd vyf en fe ven tig Sikkelen, maakte hy de haaken der zuilen, overtrok de capiteelen , en maakte de gordynroeden. (a) Het gefchonke koper bedroeg feventig talenten, 29 twee duizend en vier honderd fikkelen; daar uk 30 werden gemaakt de voetftukken der zuilen aan de deure der tente, het kopere altaar, deszelfs kooper traliewerk, alle de gereedfchappen des altaars, 31 ■ de (3) De filvere fikkei bereekent men gemeenlyk op een loot, en dus eenegulde, dan naar de gedagte van onzen fchryver veel te hoog. O) Indien, zegt de Heer Michaëlis, de gordynroeden geheel van zilver geweeft waren, zou het daartoe befteede gewigt veel te gering zyn geweeft. Maar wie zal ook gordynroeden, vooral van vyf ellen lang, geheel van zilver maaken, daar de zwaarte van 't metaal dezelven, in 't midden, zou doen buigen? Zy zullen dus van hout geweeft zyn, en flegts verzilverd, of met zilver overdekt, gelyk zulks ook uitdruklyk Cap. 36. vf.38. gezegd wordt. ZihereoSgoude is,by Mozes, zeer dikwils,'t zelfde, als verzilverde of vergulde , ofwel met zilver of goud overdekte. Verg. 32. vf. so. en 40. vf. 5. .  Cap. XXXVIII. vf. 21—31. 33$ de gezamendyke voetftukken van 't voorhof en deszelfs ingang, de fpykers der vvooning en die van het voorhof (b). Cap. XXXIX. vf. 1—31. Prièfterlyke kleeding. XXXÏX. Ook maakten zy de kleederen, tot den dienft 1 in 't heiligdom, met donker blaauw, purper en cochenilje gefchakeerd, te weeten de heilige klee- ** deren, voor Aaron, zoo als God bevoolen had. Den bovenmantel maakten hy van goud, donker 2 blaauw, purper, cochenilje en zesdraadig getwernd lyn- (f) Naar dc hoogfte bereekening, wordt de waardy van alle deeze metaalen famen , op drie millioen guldens gefchat;en indien men, met de Heeren N. K. en N. de waarde van alle de overige gefchenken, nog eens op ander half millioen bereekent, dan zou elk mansperfoon onder de Israëlieten , indien zy allen even veel gegeeven hadden, flegts zeven gulden en een halve (en dat niet in geld maar in waaren;) hebben behoeven by te brengen, om de geheele fom van vier millioen,vyf maal honderd duizend guldén uit te maaken, indien men voor de gemaklykheid der bereekening maar zes maal honderd duizend man ftelt , en de vrouwen en kinderen niets laat betaalen. Men weet dat de Israëlieten lang in een vrugtbaar land hadden gewoond, en ook reeds ryk waren, toen zy erin kwamen. In 't eerft genooten zy er groote voorregten. Daarna werden zy wel verdrukt, maar niet van hunne bezittingen beroofd. En by den uittogt, werden zy te vooren gewaarfchu wt', en hadden dus tyd, om veel van 't geen zy niet konden meê neemen, te verkoopen. Daar en boven werden zy , by 't vertrek,nog met allerlei kottbaare kleinodiën overladen. Naar de bereekening van den Heer Michaëlis, moet men de voorgemelde fommen, op een derde, brengen, en dus voor elk mansperfoon maar tuflchen de twee en drie gulden.  336* Het TWEEDE BOEK van MOZES. lynwaad. Het goud floegen zy in de breedte tot q bladen uit, en fneeden er draaden van, (V) om die, naar. de kunft, tuflchen het donker blaauw , purper, cochenilje en zesdraadig lynwaad, in te werken. Ook maakten zy fchouderflukken, door 4 middel der welken de boven-mantel was famen gehegt. Den band, waar meê dezelve omgord 4 was, maakten zy van 't zelfdé werk, van goud donker blaauw, purper, cochenilje en zesdraadig getwernd lynwaad : gelyk God aan Mozes bevoolen had.v Verders vatten zy twee onyxftee- 6 nen in goud, graveerden er, naar de kunft der zegel-fnyders, de naame der zoonen Israëls in , 7 en maakten ze op de fchouderbanaen van denbovenmantel vaft, op dat zy ter gedagtenis der zoonen Israëls zyn mogten; alles zoo als God het aan Mozes bevoolen had. Het gerichts-cieraad maakten zy, naar dekunft 8 van goud , donker blaauw , purper, cochenilje en zesdraadig lynwaad, even gelyk den bovenmantel; het was vierkant, eene fpan lang en breed o en dubbel omgeflaagen. Men bezette het met ic vier ryen ingevatte fteenen, in de eerfte rei was een Cornalyn, een Topaas, een Smaragd; in de n tweede een Carbonkel, een Saphier, een jahalom; in CO Deeze plaats is aanmerklyk, om 't onderfcheid tetoonen, tuflchen de eerfte beginfelen der kunft, en de vorderingen, die er naderhand in gemaakt worden. Men weet hoe t gouddraad thans getrokken wordt; en kan daar meê de veel eenvoudiger, doch ook min volmaakte bewerking van dien tyd vergelyken; daar by in 't oog houdende, dat de eigenichap der metaalen, van zig met den hamer te laaten kloppen, de eerfte was, die men er in opmerkte. Vera de aant. op Gen. 4. vf. 22. *  C a p. XXXIX. vf. i—31. 337 iri de derde, een Opaal, een Amithyft; in de Vier- 13 de, een Chryfolith, een Onyx en een Jaspis; deeze allen waren in goud gevat; zy waren twaalf, 14 naar't getal van de naamen der zoonen Israëls, en in elk derzelven was de naam van zynen ftam, naar de kunft der zegellhyders, gegraveerd. Aan 15 dit borft-cieraad maakten zy twee fterke goude keetenen, van gevlogten arbeid, twee goudebaa- 16 ken en twee goude ringen ; en zy maakten de goude ringen aan de einden van 't borft-cieraad, 17 en de twee gevlogte goude keetenen aan de ringen, aan 't einde van 't borft-cieraad, vaft. De 18 beide andere einden der ketenen nu maakten zy vaft aan de beide goude invattingen ■, voor op de fchouderbanden desboven-mantels. Ook maakten 19 zy nog twee andere goude ringen, aan de onderfte einden van't borft-cieraad, naar binnen teegen den bovenmantel, vaft, en nog twee goude 20 ringen, onder aan de beide fchouderbanden des bovenmantels, naar de voorfte zyde toe, daar de fchouderbanden de beide deelen des mantels aan elkander famen voegden,vlak boven den gordel; 21 en zy bonden de ringen van 't borft cieraad, met een donker blaauw fnoer, aan de ringen van den boven-mantel, zoo dat het borft-cieraad, boven den gordelband, op den boven-mantel, onbeweeglyk vaft lag; alles zoo als Jehova het aan Mozes bevoolen had. Den langen mantel, onder den zoo evengemel- 22 den , maakte men geheel donker blaauw, van wevers arbeid. Dezelve had, boven , in''t mid- 23 den, eene opening, gelyk een panfier, met een boord omvat, op dat het niet fcheuren mogt. Onder aan den zoom waren granaat - appelen van 24 Y fyn  333 Het TWEEDE BOEK van MOZES. fyn lynwaad, donker blaauw, purper en cochenil- 25 je van kleur; beneevens fchelletjes van fyn goud. Rondom den geheelen zoom waren fchelletjes, tus- 26 fchen de granaat-appelen, zoo dat er beurtlings een fchelletje en een granaat-appel was,tot waarneeming van den dienft; (d) alles zoo als Jehova het aan Mozes geboden had. Verders maakten zy, voor Aaron en zyne zoo- 27 nen, de onderkleederen, uit zesdraadig Jynwaad geweeven, tulbanden van verfcheide hoogten, den 28 hoogen-prielterlyken, en den priefterlyken, O) allen van zesdraadig lynwaad; de broeken van zes- 29 draadig getwernd lynwaad, met donker blaauw, purper en cochenilje , geborduurd; alles zoo als Jehova het aan Mozes bevoolen had. Nog maakten zy, van 't allerfynfte goud, het 30 goude blad, tot het heilig voorhoofd - cierfel , graveerden, naar de kunft der zegelinyders,daar in, den Heere Heilig, en maakten het, met 31 een,donker-blaauwen draad, boven aan den tulband vaft: alles zoo als Jehova het aan Mozes bevoolen had. (cf) Hoogd. zum dienft, tot dienfi, welke korte uitdrukking my wat fluitende voorkwam. (O Dit, zegt de Heer Michaëlis, is eene omfchryving, die alleen de zaak uitdrukt. De Hebreeuwfche taal heeft, voor deeze verfcheidene foorten van tulbanden, byzondere eiga naamen, die ons ontbreekcn, om dat wy de zaak niet hebben; en zelfs is 't woord Tulband, uit vreemde taaien, ontleend. Ik moeit derhalven, in plaats van den naam , befchryvingen gebruiken, indien ik wilde, dat men Mozes verftaan zou. Cap;  C a p. XXXIX. vf. 32—42; Voleinding des ganjchen werkt. Na dat nu alles wat tot de tente des gefpreks 3 a behoorde, voleindigt, en in naauwkeurige over- ■ eenkomft met de beveelen, die jehova aan Mo- 33 zes gegeeven had, gemaakt was, bragten de Israëlieten (f) aan Mozes de wooning, de tent met derzelver gereedfchap, de haaken, planken, nchelen, zuilen en voetftukken ; de beide dek- 34 kleeden van roode ramsvellen en vellen van zeekoeijen, het binnenfte voorhangfel, de wetkift, 35 met haare draagboomen en dekfel, de tafel, be- 35 neevens derzelver gereedfchap, en de brooden, die voor God moeften gelegd worden; den gou- 37 den lichtdraager, beneevens de lampen, die men er op zetten moeft , zyn overig gereedfchap 38 en de olie ; het goude altaar , de zalf-olie , het reukwerk; het voorhangfel, voor de deure der 39 tente; het koper altaar, met het kooper traliewerk, deszelfs draagboomen en overig gereedfchap; het 40 wafchvat en deszelfs voetftuk; de behangfels van 't voorhof, deszelfs zuilen en voetftukken, het voorhangfel der deure, de ftrikken, de fpykers, en al het overige gereedfchap, ten dienfte van de'ten- 41 te des gefpreks; de ampts-kieederen, tot den dienft in't heiligdom, de heilige kleederen, voor den ** pries- (ƒ) Te weeten,die geenen, uit het voik, die er aan gewerkt hadden; want het is, uit het vorige, genoeg af te leiden, dat een ieder,die gewillig was, zig aan 't werk zette , om, elk naar zyne bekwaamheid,' het eene of andere , een dienft van 't heiligdom, te vervaardigen; alles evenwel onder 't opperbeftier van Bezaleël en Aholiab. Y 2  340 Het TWEEDE BOEK van MOZES. priefter Aaron, en de priefterlyke kleederen zyner zoonen. De Israëlieten hadden 't alles ge- 42 maakt, zoo als Jehova het aan Mozes bevoolen had;hy bezag het, vondt dat alles, wat er gewerkt .was, met het bevel van God, over een ftemde en zeegende ze (g) Cap. xl. Inwying van 't Heiligdom. xl: Toen fprak Jehova,tot Mozes; op den eerften 1 dag der eerfte maand, (h~) zult gy de wooning 2, van de tente des gefpreks oprichten; de wetkift 3 op haare plaats zetten, en ze, door het voorhangfel , voor dezelve, opgehangen, bedekken ; de tafel, 4 in de wooning,plaatfen, en alles daar op in order leggen, wat op de tafel hoord ; den lichtdraager, in de wooning, brengen , en deszelfs lampen daar op zetten; het goude reuk-altaar, teegen over de 5 wetkift plaatfen; het voorhangfel, in de deure der tente, ophangen, voor de deure van de tente des 6 gefpreks ; het brandoffer-altaar, en het waftch- 7 vat, tuffchen 't zelve en de tente des geftpreks, plaatfen; het wafchvat, met water, vullen; rondom een 8 voor- go Tew. Alle de geenen, die zig dus bereidwillig hadden getoond, om, voor den dienft van Jehova, te werken; en ook zyne beveelen , daaromtrent, naauwkeurig nagekomen hadden. (ft) Tew. van het tweede jaar, na den uittogt uit Egypten. Al het voorgenoemde werk fchynt dus, in den tyd van zes maanden, te zyn vervaardigd. N. K. en N. d. t.p. Men moet zig hierby herinneren, dat een ieder handen aan 't werk floeg.  C a p. XL: 34Ï voorhof maaken; in deszelfs deur het voorhangfel ophangen; de zalfolie neemen , en daar meê de 9 wooning , beneevens alles zvat er in is , zalven , om ze, met al het gereedfchap, te heiligen', het 10 brandoffer-altaar en al deszelfs gereedfchap zalven en het heiligen, dat hetzelve het allerheiligfte zy; het wafchvat, beneevens deszelfs voet- 1 r ftuk zalven, en het heiligen ; Aaron en zyne zoo- 12 nen, voor de deure van de tente des gefpreks, doen naderen, ze waffchen, Aaron de heilige kleede- 13 ren aantrekken , hem zalven cn tot priefter heiligen , zyne zoonen laaten toetreeden, hun de klee- 14 deren aantrekken, en ze tot priefters zalven, ge- 15 lyk gy hunnenvadergezalft hebt. Deeze zalving geeft hun c?i hunne nakomelingen het priefterfchap, voor eeuwig. Dit alles deedt Mozes, zoo als Jehova 't hem 16 bevoolen had; in het tweede jaar, op den eer- 17 ften dag der eerfte maand, werdt de wooning opgerigt. Mozes flöeg ze op, maakte de voet- 18 ftukken en planken vaft, ftak er de richelen door, richte de zuilen op, ipande de tent over 19 de wooning,en breidde over dezelve de dekkleeden uit, zoo als Jehova 't hem bevoolen had. Daar na nam hy de wet, lag die in de wetkift, 20 en het dekfel op dezelve, ftak er de draagboomen aan, bragt de wetkift in de wooning, en 21 hong 't voorhangfel op, om ze te bedekken , zoo als Jehova 't hem bevoolen had. Verders 22 plaatfte hy de tafel, in de tente des geipreks, aan de noordzyde der wooning, buiten het voor- 23 hangfel, en fchikte de brooden , voor Jehova, gelyk Jehova 't hem bevoolen had. Tegen over 24 de tafel, aan de zuidzyde, plaatfte."hy den gouY 3 den  342 Het-TWEEDE BOEK van MOZES. den lichtdraager,in de vvooning, en zette er de lampen op, om voor Jehova te fchynen, gelyk Jehova 't hem bevoolen had. Het goude altaar otf plaatfte hy insgelyks , in de wooning, buiten 't voorhangfel, en ftak er, met fpeceryen, reuk- 27 werk op aan , zoo als Jehova 't hem bevoolen had. In de deur der wooning hing hy 't voor- 28 hangfel op, plaatfte het brandoffer altaar, voor de deure van de tente des gefpreks , en bragt n9 daar op brandofferen en onbloedige offeren van veldvrugten. Tuffchen 't altaar en de tente des *o gefpreks, plaatfte hy 't wafchvat, en vulde het met water, tot waflchinge. Mozes (7) Aaron 31 en zyne _ zoonen wieffchen er hunne handen en voeten uit; en daar uit moeten zy zig wallenen 32 zoo dikwils zy, in de tente des gefpreks, of tot het altaar gaan , gelyk Johova het aan Mozes bevoolen had. Eindelyk richtte hy de influiting « des voorhofs op, (k) rondom de wooning en het altaar, hing, aan den ingang des voorhofs, het voorhangfel op, en voleindde dus het gaa' fche werk. to Toen bedekte eene wolke de tente des gefpreks oA en Jehova vervulde de wooning. f7) Ook zelf 0, Mo- (O Mozes, om dat hy , by deeze geleegenheid het priefterwerk verrichtte. OO De behangfels naamlyk. (O Nu zag Israël, dat zyne misdaad volkomen vergeeven V/as. De wolk, die tot dus verre, op den berg Sinaï, of by ae tent , door Mozes , buiten 't leeger , opgerigt deszelfs verblyf had gehouden, kwam nu den tabernakel'overu?tw!!\rr'Tin den beS'nne alchans> geheel met de heerSSS 7 HTren> d! Sc"echina, of glansryke wolk veryuiien, Zoo lang dit duurde, mogt zelfs Mozes niet onge- roe-  Cap. XL: 343 zes onderwond zig niet, inde ten te, te gaan, terwyl de wolk op dezelve ruftte en Jehova die vervulde. Wanneer de wolk zig van boven de 36 tente des gefpreks verhief, braken de Israëlieten op ; maar zoo lang zy zig niet verhief, braken 37 zy niet op, maar bleeven aan de zelfde plaatfe , tot dat zy zig verhief. By dag vertoonde Jeho- 33 va's wolk zig,als eene wolk boven de wooning, maar des nagts vertoonde zy zig als vuur ; en dit zag het ganfche volk Israëls, op zynen togt, door de woefteine Omroepen, in de tent, komen, en durfde het ook , uit eerbied, niet wagen. Daar na trok deeze glansryke wolk , binnen 't allerheiligfte, en plaatfte zig,tufTchen de Cherubim, boven de wetkift, van waar dezelve egter,by fommige geleegenheeden , haare heerlykheid, naar buiten, over den tabernakel , en forntyds aan de deure der tente, vertoonde. Num. 11. vf. 17, 25. 16. vf. 42. Deut. 31. vf. 14, 15. Na dat Israëls oppervorft dus van deeze wooning, van dit Paleis had bezit genomen, en de Schechina, binnen't heilige der heilige,geweeken was, werdt Mozes Lev. 1. vf. 1. tot God geroepen en met zyne aanfpraak verwaardigd; en na dien tyd fchynt hy vryheid gehad te hebben, om, wanneer hy wilde, tot God te mogen naderen, dat is , in't heilige, (niet in 't allerheiligfte,} binnen te treeden, om van daar Gods raad te vraagen, en s' volks belangen aan hem voor te ftellen. Verg. N. K. en N. t. d. p. De Heer Heff meent, dat de wolk zig by en boven de tent, in en buiten 't allerheiligfte zien liet; welke byzonderheid dan ftrekken kon, om te toonen, dat de Godheid, binnen geen tabernakel of tempel, kan beflooten blyven ; en dus de zinlyke denkwys te regt te brengen, tevens als te gemoet tekomen. (_ni) Wy zullen onze aanteekeningen, op dit boek, fluiten, met een kort tafereel, van de zinnebeeldige en voorbeduidende beteekenis der voornaamfte byzonderheeden, den Levitifchen Godsdienft en Tabernakel betreffende , in het zelve vervat, Uit den geheelen aart deezer inrigting blykt Y 4 ten  344 Het TWEEDE BOEK van MOZES. ten allerklaar!!, dat dezelve beftemd en gefehikt was, zoo om den Israëlieten een regt denkbeeld te geeven en in te fcnerpen, van de huishouding met hun opgerigt, mitsgaders van hunnen toeftand omtrent God, en de betrekkingen waar m zy met hem, en hy met hun.ftonden; als om Hen aan die denkbeelden en grondbeginfelen te gewennen op welken de volgende huishouding, waar van de hunne eene voorbereidende voorloopfter was, zou gegrond zyn en hun ten dien einde een affchadu wend tafereel van dezelve voor oogen te (tellen. Het was ook de eige aartderbeeldIpraakige taal, waar toe deezebyzonderheeden behoorden, geheimzinnig, voorbeduidend en affchaduwend te zyn; en de beloften eener toekomende herfteiling des menfehdoms, aan Adam, beneevens die van eenen zeegen, door de nakomelingfchap hunner ftamvaderen, over dat menfchdom te brengen , aan de volgende aartsvaderen gedaan, moeften hunne verwagtmg opwekken, en hen aanfpooren en gewennen om alles wat geheimzinnig , voorbeduidend en affchaduwend, in hunne huishouding zyn kon, op de vervulling deezer groote beloften toe te paften. Hoe ver evenwel hunne kennis en vooruitzigt zig, omtrent een ieder deezer byzonderheeden, uitgeftrekt hebben , is thans niet meer te bepaalen ; daar het de vervulling is, die alles, voor ous van eene klaare en duidelyke beteekenis gemaakt heeft. Maar dit kan men, met zeekerheid, nagaan en vaftftellen, dat overal waar hun inzigt,in de affchaduwende beduiding deezer byzonderheeden eu de daar uit af te leiden kennis van den aart en de omftandigheeden der toekomende huishouding duifter mogt gebleeven zyn, dezelven egter dienden, om hen aan die grondbeginfelen en denkkeclden te gewennen, waar op deeze huishouding zou gegrondveft zyn , en hun die denkbeelden en grondbeginfelen diep in te fcherpen en gemeenzaam te maaken. Deeze aanmerking hebbende laaten voor af gaan, treede ik nu, tot het fchetfen van 't tafereel zelve, in defchikking van welks deelen, ik die van de deelen des tabernakels en de daar in gepiaatfte gereedfchappea volgen zal. Het gemeene veld, waar op de tabernakel ftond,midsgaders die geenen, die geene leeden van den Israëlietifchen kerk en burgerftaat zynde, en den God Israëls, voor hunnen God en burger overheid , niep aangenomen hebbende , ook geenen toegang, tot eenig deel van zyn paleisen tempel, had,'  Cap. XL 345 hadden,moeften de waareld en't menfchdom af beelden,in hunnen eerften ftaac van afval en verwydering van God, als geene kennis of aandeel aan hem hebbende, en nog niet op den weg der verzoening zynde gebragt; dit was, na den val, da ooripronklyke ftaat der menfchen geworden , in denwelken zy ook zouden hebben moeten blyven en verlooren gaan, indien God niet, in zyne goedertierenheid, eene huishouding bedagt,voorbereid en,in de volheid des tyds, daadlyk aangebragt had , om hen uit dien elendigen ftaat to redden. Het voorhof en de gemeene Jooden, ( geene Levieten zynde,) die het betraden, zyn 't afbeeldzel van de oude Joodfche kerk en't menfchdom in't algemeen; het laatfte als met de belofte eener aanltaande verzoening befchonken, de eerften als tot de voorbereidende huishouding dier verzoening toegelaaten, maar nog niet daadlyk verzoend zynde. Terwyl hetomhangfeldes voorhofs de wetten en inrigtingen, afbeeldde , door middel der welken de Jooden, tot het genot van dit voorregt, gebragt waren. Door deeze wetten en inrigtingen van'toverige derwaareld afgezonderd , endoor de befnydenis, tot den uitfluitenden dienft van God, naar de wyze der priefteren, geheiligd, waren zy, uit de overige natiën, tot een heiligpriefterdom, uitgekoozen, en waren, in vergelyking derzelven, met priefterlyke voorregten, begunftigd, fchoon zy, in de voorregten van 't verheevener priefterdom hunner eige kerk, niet deelden. Zv waren wel onderdaanen van hunnen vorft, maar niet zyne hof bedienden en vertrouwelingen, en hadden daarom alleen toegang,tot de voorhoven van zynpaleis. Ook bleeven zy nog, (en dit hadden zelfs hunne priesr teren met hun gemeen;) aan dezelfde behoeften als 'c menfchdom onderheevig. (zie voorr. p. 64.) Zy waren, door zonde en overtreeding, verontreinigd, befmet, fchuldig , ftraf ja den dood waardig geworden. Dit werd hun, op allerlei wyze ingefcherpt; en daar by ten aller duidelykfte te kennen gegeeven, dat de verdiende ftraf nooit geheel en al, ten minften niet zonder eenige vergelding, kon kwytgefcholden worden, maar dat dezelve volftrekt moeft worden uitgevoerd, zo niet op hen, dan ten minften op iets, dat hun ,'door eene gunftigeoverdragt, geoorloofd werd, in hunne plaats te mogen ftellen,en dat ook daadlyk, in hunne plaats, ftervenkon;aJs kunnende er,naarden aart dezer huishouding zoaY 5 der  345 Het TWEEDE BOEK van MOZES.' der bloedvergieten , geene verzoening gefchieden. Van daar dat het eerfte, 't welk wy, in 't voorhof, (het eenigüe gedeelte van't Heiligdom , dat het volk betreeden mogt,) ontmoeten, is betbrand- offer altaar, afbeeldende deplaats van de uitvoering des Godlyken gerichts, het toneel der ftrafoeffemng, daar de offerdieren, na dat de offeraar de fchuld zyner zonde, dóór oplegging der handen, op dezelven had overgebragt, de zinnebeeldige ftraf dier zon» den ondergingen; en't welke zoo heilig was, dat al wie het aanroerde,al wie zig dus als't ware, op deeze gedugte plaats der Godlyke ftrafoeffening, begaf, even daar door geheiligd, dat is, als ter ftralfe afgezonderd en overgegeeven werdt. En 'tis in deezen zin, dat Chnftus dan ook naderhand gezegd wordt, door't kruis, de tegenbeeldige plaats der Godlyke ftrafoeffening, over de zonde der waareld, geheiligd te zyn. Op dit altaar , moeften de offeranden, ter verzoening der zonden toe gebragt, verbrand worden, opdatdc reuk deezes brandoffers ten hemel opklimmende, de Godheid jnogt bevreedigen, en tót vergeeving der gepleegde misdaaden be weegen, het welk altoos voorafgaan moeft, eer er eenige andere daad van Godsdienft-oeffening mogt' verrigt worden; want eerft en voor al moeft, door het bloed deezer offeranden, verzoening gedaan en de zonde weggenomen worden. Eu dit had niet alleen plaats,omtrent het volk, maar ook omtrent de priefters zeiven , ja omtrent den tabernakel en alles wat tot den Godsdienft werdt ge bruikt, wyl ook dit alles, als door verontreinigde en fchuldige perfoonen aangeraakt en vervaardigd,geagt werdt,aan den fmet deezer onreinheid te deelen, en daarom van dezelve, alvooreiis het tot eenig Godsdienftig gebruik dienen mogt, door zond offer bloed , te moeten worden gereinigd; om te doen zien, dat er,in den ganfchen Godsdienft , niets Gode aangenaam zyn kan, ten zy het eerft, door 't zoenbloed, werdt ontheeven, van die onreinigheid en fmet, waar onder wy en alles, wat met ons in betrekking ftaat, oorfpronklyk liggen, en onder het oude verbond fteeds liggen bleef, gelyk uit de geduurige herhaaling deezer offeranden en ontzondigingeu, en 't onvermogen derzelver, om den muur des affcheidzels te kunnen nederwerpen, en 't allerheiligfte, de plaats van Gods onmiddelyke tegenwoordigheid ,voor zyne aanbidders te kunnen open zetten,genoeg-  Cap. XL: 34? noegzaam bleek. Dit bevvys , 't welk ook den Jooden zeiven in 't oog moeft vallen , by de reeds vermelde aarts vaderlyke beloften, en de daar door verwekte verwagting voor het toekomende,gevoegd, was zeer gefchikt,om hun een toekomend, tegenbeeldig en kragtdaadiger zoenoffer te doen vermoeden, dat eens daadlyk zon te weeg brengen, 't geen alle de Levkifche offeranden, hoe dikwils herhaald, niet te weeg brengen konden;en waar op, dooide intreede des Hogenpriefters, eenmaal des jaars, in 't allerheiligfte, alleen eene nog verre afftaande hoop gegeeven werdt. Voor ons, is dit tegenbeeldig offer, in 't groote zoenbloed van s' waarelds Heiland, ten allerklaatfte aan dcu dag gelegd; en in zoo verre de vooruitzigten der Jooden zig zoo wyd niet mogten uitftrekken, dienden deeze geduurige zoenoffers ten minften allerzeekerft, om hen aan de denkbeelden eener overdraaging van fchuld en ftraf, eener in plaats ftelling van een ander, in de plaats des waarlyk fchuldigen zondaars, en dus aan het denkbeeld, het welk deinieuwe huishouding ten grondflag ftrekt, te gewennen, en de getrouwe aanbidders van den God Israëls, tot de aanneeming deezer gunftige in plaatsftelling, wanneer zy hr.ar eens zou worden geopenbaard, te bereiden. Dit denkbeeld is 't heerfchende door den ganfchen Levitifchen Godsdienft. Wy zullen er nog meer blyken van aantreffen. Tot verdere beveiliging van het denkbeeld Van's menfchen onreinheid, in teegenftelling der reinheid, die by den Godsdienft vereifcht wordt, midsgaders ter aantooning, dat die onreinheid moeft worden weggenomen, alvoorens iemand, wie hy zyn mogt, tot nadere gemeenfchap met God, in 't heilige, kon worden toegelaaten , diende het Wafchvat, mede in't voorhof geplaatft, beneeveus de afwaffchhiffen \ die de priefters, daar uit moeften doen, alvorens zig, tot het verrichten vaneenig Godsdienftig werk, te begeeven of in 't heilige te mogen binnen treeden ; terwyl de geduurige herhaaling deezer afwalfchingen en hun onvermogen, om den geenen, die zig dus reinigde, waardig te maaken, om in't allerheiligfte te mogen binnen treeden , de ongenoegzaamheid deezer afwalfchingen en de noodzaaklykheid eener teegenbeeldige en kragtdaadiger afwaflehing en reiniging der zonden , genoegzaam aanweezen; ten minsten om dit denkbeeld , eener vereifcht wordende afvvas- fching  '348 Het TWEEDE BOEK van MOZFS.' fching van den fmet der zonden, (het tweede denkbeeld, waarop de nieuwe huishouding fteunt,) onder de geloovigen van t oude verbond gemeenzaam te maaken, en hen dus voor te bereiden,tot de aanneeming dier afwaflching,wanneer s waarelds Heiland dezelve eens aanbrengen zou. .Byzonder kan ook het feedert ingefteld teeken deezer afwachmg , het water des doops , door 't welke wy, ter intreede en aanneeming in de kerk van onzen Heiland, worden ingewyd , voor ons het teegenbeeld zyn, van die afwaffchingen, welken den priefteren bevolen waren, alvorens zy in 't heilige mogten binnen treeden. Dit Heilige zelf was 't afbeeldfel van die kerk, in dewelke de menfch, tot de daadlyke en aanvanglyk reeds toegepafte verzoening, en de daar uit voortvloeiende nadere en vryer gemeenfchap met God, in zoo verre wordt toegelaaten, als zulks op deeze waareld, voor dat de muur des affcheidzels volkomen afgeworpen zy , gefchieden kan; de kerk van den Meffias naamlyk, de Chrifflyke ftrydende kerk op aarde,tot dewelke alleen die geenen behooren, die door de afwaflching des doops ,hetfeedèrt ingefteld en afbeeldend teeken van de daadlyke afwaflching en reiniging der zonden tot dezelve toegang gekreegen hebben, even alsdeprieftcrs van het oude verbond, niet dan na de meergemeldeafwasfching, m 't heilige, mogten binnen treeden. En't is uit deezen hoofde, dataan ons allen, onder't nieuw verbond priesterlyke voorregten toegefchreeven worden , en zulks wel niet in den laager zin, zoo als dezelven eertyds aan 't geheele Joodfche volk, als onder de overige natiën een priesterlyk volk zynde, toegekend werden, maar in een verheevenerzin, als zynde met de Levieten, de priefteren uit het priefterlyk volk, gelyk gefteld, en tot Meffias kerk , even als zy tot het heilige , toegang verkreegen hebbende. In dit heilige ontmoette men i°. den gouden Lichtdraager met zeven lampen, afbeeldende; de lampen het hemelfch licht der zuivere leere, 't welk Gods Heiligdom, dat is de kerk,beftraalt, en waar door de menfch ,op den weg der verzoening, gebragt, voorgelicht en beftierd wordt; de ïcludraager zelf, de preedikers deezer leer, die dezelve den nenfche voordraagen; en wel byzonder Chriftus, die ze het eerft, in haare volmaaktheid, in de waareld bragt; de olie ie gaven van den heiligen Geeft en het woord, op zyne" in«  Cap XL: ingeeving, in de heilige fchriften , de eenigfte bronwel deezer leer, geboekt; het verbod van eenige menfchlyke kunft of vermenging, by deeze olie, te gebruiken, dc ongeoorloofdheid van eenige menfchlyke uitvinding, by deeze leer, te voegen. <2°. De tafel met de brooden en den wy«, die voor Gods aangezigt geplaatft werden; tot afbeelding van den geeftlyken fpys en drank, van de overvloedige genadegaven, die ter voeding en verfterking des geeftlyken leevens, in Gods gemeenfchap en dienft, te vinden zyn ; terwyl de priefters, als huisgenooten en gunftelingen van den vorft en God Israëls , met dit brood en deezen wyn, gefpyzigd, en als vertooners des volks, methem,verbondsmaaltyden houdende, Qn diegeweften en tyden het grootfte bewys van gunft en befcherming, en 't fterkfte beveftigings? teeken van een verbond, dat een vorft geeven kon,) het voorregt affchaduwden, van de geloovigen onder 't Nieuwe Verbond, die allen, met de priefterlyk» voorregten des Ouden Verbonds, befchonken, ook allen zouden toegelaaten worden, om aan de tafel van hunnen bond-God, ter beveiliging des beeteren verbonds, maaltyd te houden, met brood en wyn. 3°. Het Reuk-altaar, waarop 't reukwerk geplaatft en aaugeftooken werd, afbeeldende; het daaglyks reukwerk, de gebeden der geloovigen, die even als den rook des reukwerks ten hemel opfteigen , en, door den priefter , in 't heilige moeften worden gebragt, niet alleen om dat niemand anders daar binnen mogt treeden, maar ook om ?t volk te gewennen aan het denkbeeld, dat deszelfs gebeden , door een tuflchen beiden komend perfoon, door een middelaar, aan God moeften voorgedraagen worden ; terwyl dit reukwerk, op geen ander vuur mogt worden aaugeftooken , dan op zulke kooien , waar op eerft de brandofferen waren verteerd, ten bewyze dat de gèbeeden der menfchen Gode niet kunnen aangenaam zyn , dan in zoo verre zy in betrekking ftaan, met de zoenofferen voor de zonden geeifcht; te weeten ondert 'tO.V. met de geduurige zondofferen door de wetgeeifcht, onder 'tN. V. met het volmaakte zoenoffer, door alle de zondofferen der wet afgefchaduwd;enditzelfsin zoo verre,dat ook de voorbede van Chriftus , afgebeeld door het reukwerk, 't welk de Hoogepriefter, eenmaal des jaars, op den grooten vérzoen-  35o Het TWEEDE BOEK van MOZES. zoendag, in 't allerheilio-fte fcinnon u~>,~. «flchaduwden , en Te volk aa,ï ^ ? nde deeden « gemeenzaam meê maa£n oT^" * burgerlyke betrekking van God op dit volfr7 ^ '» T de by zig betoonen wilde. Niet allPPn ia ,, , e cl verk te veraangenamen; maar ook den zeetë ™ ™«» bevel kwamvraagen; d t volk dus in a<* j\*a „i "nipraak. en heid onmiddelyk geleidende **** 0™~ Dan hoe fterk de gemeenzaame omgang'van God ««■ dit volk, door dit alles, werdt afgefchecft; water nl' der, gehei?innigen en voorbeduidenden*t d^bee" afgefehaduwd zyn , de onmiddelykVvS^ van denverbonds-Godlsraëls vondmen£SSfe dezelve bleef bepaald, tot het Heilige der ld, ïnd% da31' d? menfch ' na volbrendng en vSSS digde oepaffing van 't verzoenings-werk, met zvnen God £eaf1,gSde,VOlle Zaligheid V™ teegemvoolgheid zal finaaken; de hemel naamlyk, daar de zegepnSde kerk J V , ' ln dlt gedeelte des heiligdoms mam «"der ;« oude verbond, niemand binnen treedenVoS dL' on»  Cap. XL. SSt ender't zelve, de zonden des volks nimmer geheel werden weggenomen, en de waare verzoening voor dezelven nog niet gefchied was. Eenmaal des jaars alleen trad er de Hoogepriefter binnen ; om hoop te geeven , dat ook deeze plaats,voor de getrouwe aanbidders, eens zou worden opengezet. Voorts brandde er geen licht in deeze plaats; de Godheid en haar heiligdom moeften alleen van haaren eigen glans fchitteren. In dezelve vondt men de Wetkift , teil voetfluk en grondveft dienende aan 't verzoendekfel, 't welk de eigentlyke troon was, van den vader der barmhartigheid , van den God,die zig aldaar,met den volke, even als naderhand met het menfchdom , door gunftige aanneeming der beftemde zoenofleren, bevreedigen en verzoenen liet. Te regt dus den zeetel der barmhertigheid, den ftoel, of troon der genade , het verzoendekzel genaamd , als op 't welke, eenmaal des jaars, het bloed des zoenoffers gefprengd werdt, om de wetthche verzoening met het volk te weeg te brengen, en de uitgeftrekter verzoening, met het menfchdom af te fchaduwen. Op 't verzoendekfel lagen de Cherubim, het wagenfpan en onderfcheidend kenteeken van Hoi , die den blikfem zwaait; de zinnebeelden van fterkte , fnelheid, &c. aan de voeten der Godheid , als haare dienareffen, neer gelegd ; de famengeftelde af beeldfels, in 't gemeen, van 't ganfche fchepfelen heir, als zig vereenigende, om de Godheid te verheerlyken, en dezelve over haare werken , zegevierend heen te voeren; in 't byzonder van de bewooners der zalige geweften , de Engelen en verheerlykte menfchen , den ftoet uitmaakende, die Gods troon omringd; en wier gemoeds gefteltenis, in de gedaante en houding deezer Cherubim, afgefchetft werdt; de zuivere en uitgebreide kennis naamelyk, in hunne meenigvuldige oogen ; de diepe ootmoed voor God , in 't neergeboogen hoofd ; de begeerte om zynen wil en de verborgendheeden des verbonds te kennen en te doorgronden, in het, op de bondkift, de bewaarplaats der wet en des getuigenis, fteeds geveftigt gezigt. Boven deeze Cherubim , geene geftalte eener Godheid, maar eene wolk, die haaren zeetel omfluierd, een glans , die haar, voor 'c fterflyk oog , door de fchittering haares eigen  352 Het TWEEDE BOEK van MOZES, eigen luifters , verborgen houd ; ten zinnebeeld van haare onmiddelyke verteegenwoordiging in den Hemel, waar door de aanfchouwer, evenals Mozes, by 't merkwaardig gezigt op Horeb, verheerlykt, tot volmaaktheid vervormdt tot een volkomen, nimmereindigenden ftaat van geluk en heiligheid verheven wordt. In de bondkift, de Wet, het gedenkteeken, niet alleen van't opgerigte volks-verbond, 't welk de voorlooper des beeteren verbonds was; maar ook het bewys van de noodzaaklykheid eener , door zoenofferen , te weeg te brengen verzoening, weegens de meenigvuldige overtreedingen, teegen den inhoud dier wet, die de grondfiag en voorwaarde des verbonds was Wyders het Manna, het gedenkteeken der Godlyke weldaadigheid, in de woefteine, en 't zinnebeeld van 't hemelfch Manna , van 't brood des leevens,dat eens de geloovigen, op de reis, door de woefteny der waareld, naar't hemelfch Canaan,voeden , en voor 't zelve bereiden en bekwaam maaken zou. Tuflchen 't Heilige en 't Heilige der Heiligen, het Voorhangfel; 't zinnebeeld van dat geen, 't welk den menfch van God afgezonderd , en van zyne onmiddelyke teegenwoordigheid uitgeflooten houdt; het lichaam naamlyk, 't welk, onder de ouden, by eene hut of tent werdt vergeleeken, in de welke de ziel woont en a!s opgeflooten is; en weï byzonder het lichaam der zonden, 't welk de eigentlyke muur des affcheidfels, tuflchen den menfch en zynen God maakt. Gelyk ditlichaam dan ook in Chriftus moeft worden gefcheurd, eer de hemel kon geagt worden, voor de gelovigen te zyn open gefteld; en dus ook eer deszelfs zinnebeeld,het Heilige der Heiligen , voor alle de leeden der kerk,daadlyk opengezet en alle diergelyke affluitingen uit het heiligdom weggenomen worden konden, om aan alle de geloovigen een even vryeu , ja veel vryer toegang tot God te verleenen, als de geene, die eertyds aan de priefteren des Ouden Verbonds vergund was; ja ook nog in ons moet worden verfcheurd , alvoorens wy daadlyk kunnen worden toegelaaten, tot de onmiddelyke teegenwoordigheid van ' onzen Bond-God, en ,in zynen hemel, de zaligende vrugten van deeze aanbiddelyke huishoudingen, finaeken. Om egter ook den geloovigen van 't Oude Verbond hier op hoop te geeven, werdt dit voorhangfel, eenmaal des jaars,  Cap. XL, kft jiiïS, Voor hun affchadtiwend verbonds-hoofd, voor hua« ren vertooner, den Hoogenpriefter, geopend, wanneer hyt met het bloed des jaarlykfcben zoenoffers,binnen tradt,om, voor den volke, verzoening te doen. By welke geleegenheid, beiden de Hoogepriefter en 't zoenoffer zinnebeelden waren van den grooten middelaar, die deeze verzoening , ih de volheid des tyds, daadlyk en volkomen bewerkt heeft, en daar by in de daad teevens de priefter en 't Aagtoffer was. Terwyl ook in 't algemeen die zelfde Hogenpriefter het treffende zinnebeeld van deezen middelaar was, in zoo verre hy, overal in de Mozaifche inzettingen, wordt aangezien, als het Verbonds-hoofd des volks, wiens gedrag den volke toegereekend werdt; zoo dat hy zig niet kon verontreinigen, zonder dat ook het volk verontreinigd werdt; waar teegen hy dan ook de zonden des volks droeg, de offeranden voor hetzelve toebragt, en van 't vleefch dier offeranden at, om daar door den vloek der zonden, op die offeren gelegd , op zig te laden. Al welke ftrekken moeft, om het volk te gewennen, aan het denkbeeld van een perfoon, die voor hen, voor de menfchen, zou verzoening doen, door zig geheel en al in hunne plaats te ftellen, den vloek der zonden op zig te neemen, en zyn gedrag aan hun genadigiyk te doen toereekenen ; en dus den grondflag bereidde van het beetere verbond , het welke alleen in ftaat, om den gevallen menfch, tot geluk, volmaaktheid en zaligheid, weder te brengen, ook alleen de beloofde herftelling des menfchdoms (zie Gen. 3. vf. 15. fb)) daadlyk uitwerken kon. Eu 't was om dit nog fterker af te fchetfen,dat er, op het voorhoofdcierfel des Hogenpnefters, dit opfchrift ftondt, den Heere Heilig; dat hy met: olie gezalfd, en dus, naar de beteekenis deezer Plegtigheid, uit den volke afgezonderd werdt, ten einde voor het zelve Gode te worden toegewyd en geheiligd, om de fchuld van al het geheiligde des volks te draagen, en het, daar door, Gode te veraangenamen; gelyk hyooktenlaatften de naainen der Israëlietifche ftammen op zyn hart droeg even als de Hebreen gewoon waren de namen hunner bemin'. !wm°5 ?° 'te dragen'om dat fly den geeftlyken bruidegom der kerke voorftelde en affchaduwde, als mede oo .tVnIVWan"eer.hy^ voorGod' in't gerichte trad, om zyne «itfpraak over s'volks regtszaaken en belangen te vraagen Z God  S54 Hst TWEEDE BOEK van MOZES. God tot gunflig aandenken en genade over het volk bewee.gen mogt. Nu voege men by dit alles, het geen wy, betreffende de offeranden in 't gemeen, en 't Paifcha in 't byzonder, in de voorreede, voor Ex. p. 144. en in de aanteekenmg (e) op Ex. 12. vf. 5. hebben opgemerkt, en oordeele dan, of de Heer Michaëlis niet te regt zeide, dat men de geheele Levitifche inrigting , als een , in Beetéenfebrift befchreeven Evangelium, befchouwen moet. EINDE VAN HET TWEEDE BOEK van MOZES.  DRUKFOUTEN. Pag. 8 in de aant. reg. o ten tninftnn lees, ten minften. 21 reg. 34 fchul- dinvordering lees, fchuld-invordering. 25 — 6 enooten, lees, genooten. * 26 19 Gen.ijvf.en(k)\eQS,Geni7vf.ien(b') 37 8 in de aant. noodzy, lees, noordzy. 65 in de aaant. reg. 2.6 om hun dan, lees, op dat hun V zelve Ib. —— reg. 28 te, lees, zou. 96 3 en 7. XXVIII. lees, XVIII. 114 1 vf. i—18 lees,vf. 1— 21 enzooookbo- ven de volgende pag. tot p. 29 toe. 125 — 32 gevold, lees, gevolgd. 128 26 vuldigdige, lees, vuldige. 151 14 yfeigene, lees, lyf eigene. 16$ 15 nier, lees, »;V/. 2